MENGELDICHTEN. EERSTE DEEL.   MENGELDICHTEN, B ij BIJZONDERE GELEGENHEDEN GEDRUKT VOOR DE LEDEN,   BERICHT. Het aenhoudende verzoek van verre het meeste gedeelte der Leden des Genootfchaps heeft het zelve doen bejluiten deze Mengeldichten, bij bijzondere gelegenheden zamengefteld, en in de Vergaderingen voorgelezen, ter perfe te leggen, met  BERICHT. met oogmerk om dezelven alleen voor de Leden verkrijglaer te doen zijn ; zullende jaerlijksch , naer mate van den voorraed, eenige bladen gedrukt worden.  A E N HET KUNSTLIEVENDE GENOOTSCHAP, ONDER. DE SPREUK: STUDIÜM S Cl ENT IA RU M GENITRIX; TOEN HET MIJ, ALS RAEDGEVEND LID, IN ZIJNE VERGADERING ONTVING. ( Hoe vrolijk juicht mijn geest, o Rei van kunihnaren! Nu mij uw broederfchap, gulhartig, welkoom groet! Hoe wordt mijn ziel verkwikt! wat zuivre liefdegloed Ontvonkt mijn dankbaerheid, en fpant mijn fijterfnaren! Wat eer ! Mijn Zangfter zal haer ftem met de uwe paren ! Ontbreekt mij kragt, ik weet dat u de wil voldoet. Uw gul beftaen verfterkt mijn wankelbaer gemoed, Al kan mijn lage vaert uw vlugt niet evenaren i A Door  a MENGELDICHTEN. Door deze hoop geftreeld, bied ik u hart en hand. Ontvangt, in mij, een' vriend, wiens geest van ijver brandt, Om, bij de fchoonfte kunst, de vriendfehap aentekweeken. Gaet voort : zingt lang den lof der hoogfte Majesteit. Verftrekt ten geesfel aen het doolzieke onbefcheid : '/ Motte uwer oeffning' nooit aen wetenfehap ontbreken. KORNELIS VAN DER PALM. Den 16«» van Louw. maend, 1776. ROT-  MENGELDICHTEN. 3 ROTTERDAM, DOOR DE DICHTKUNST VERHEERLIJKT; BIJ MIJNE INTREDE IN HET GENOOTSCHAP. Geluk, beroemde Rotteftad, Geluk, mijn wieg en bakermat, Terwijlge een heil geniet waer op gij roem moogt dragen: De zon der edle poëzij Zietge aen uw transfen vrij en blij, Met hemelsch goud getooid, op 't luisterrijkfee dagen: Zij wordt, met vrolijk handgeklap, Ten troon verheven, naest de onfehatbre koopmanfehap. A a Uw  4 MENGELDICHTEN. Uw altoos hooggeroemde naem, Die reeds op wieken van de faem Werd rondgedragen door de ruime weerelddeelen, Wordt nu op hooger toon geroemd, Daer ijder u met achting' noemt: Een zangkoor, daer de kunst een grootfehen rol mag fpelen — Het nederlandfche lauwerveld, Waer Pindus oppervorst zijn gouden fnaren fielt, i De Maesgod heft het hoofd om hoög, En flaert, met een aenminnig oog, Op hen, die aen zijn boord hem flreelen met gezangen;. Zijn grijze kruin herjongt hier door, Terwijl hij, met een luistrend oor, Vol van verrukking aen hun maetgeluid blijft hangen. De golfjes dartlen op de maet, Ten blijk' dat door 't gezang ook vreugd in hen ontflaet, 'k Zie  MENGELDICHTEN. S 'k Zie hoe de Rotte, met haer ftoet, De Dichtkunst vrolijk welkom groet, Hoe zij hare eerbied toont, van haren glazen wagen; Doch 'k zie met een hoeze om haer' smits , Haer' Dichter, om dien edlen gids, Die ijders oor en hart door maetzang kon behagen, Een' vloed van brakke tranen fchreit, Dewijl die heldre zon niet meer haer licht verfpreidt. OnPteek, mijn dierbaer Rotterdam! Onfteek een zuivere offervlam, Voor haer, die u op 't hoogst verheerlijkt in uw' muren; Eerbiedig haer, met harte en mond', Laet zij, aen wiege u duur verbondt, Door uwe milde gunst, het woên des tijds verduren; Zoo worde uw lof alom verbreid — Zoo wijdtge uw' grootfchen naem zelfs aen de onfterflijkheid. A 3 Be"  6 MENGELDICHTEN. Begaefde en edle Dichtrenrij! Die hier voor de achtbre Poëzij Een' troon en tempel bouwde, en haer op 't fchoonst doet bloeijen, Zpoge over 't geen ik heden zing, (Nu gijme ontvangt in uwen kring, Op dat mijn zwakke kunst door uwe kunst zou groeijen) Voldaen en wel te vreden zijt, Word mijn kunstminnend hart uw kundigheid gewijd. Maer, mijn vermeetle zangfler fchroomt, Daer zij u onder de oogen koomt, Uw kindige ooren door haer rijmjarij te kwetfen; Zij kan het lot van Faëton, Dien losfen voerman van de zonn', In zulk een ftout beftaen zich thans voor de oogen fchetfen: Zij bloost om haer vermetelheid, En ducht het lot, dat dien ontzinden was bereid! Maer  MENGELDICHTEN. 7 Maer neen, geen nood: een kloek verftand Zal haer geleiden bij de hand, En treên haer rustig voor op dichterlijke paden. Een groote ziel vindt nimmer vreugd, De zwakke en leergezinde jeugd Met fchimp en laster of verachting te overladen. Mijn zangfter, die de kunst bemint, Vindt wis in elk van u een' hulpgezinden vrind. o Ja, die hoop, mijn Vriendenftoet, Wordt zeker in mijn hart gevoed, Dus durf ik dart gerust in uwen tempel treden. Schraeg, fchraeg mijn fiaeuwe kundigheid; Leer mij uw nijviig kunstbeleid; Leer mij den vluggen tijd met vlijt en nut. hefteden; Doe mij de regte toonen flaen, En, in het dichtren koor, naer groene lauwrcn ftaen. A 4 Zo°  8 MENGELDICHTEN. Zoo word' mijn zang aen God gewijd; Zoo roem ik hem, ten allen tijd', Als eerden oorfprong, als beftuurder aller dingen; Zoo zal ik 't vrije Nederland, Vereenigd door den vredebaud, Zoo zal ik Racd en Volk tot nut en glorie zingen; En u bedanken voor de gunst, Dat gij mij detlen doet in uw verheven kunst, i o Hooggeduchte Majesteit, Die, in het rijk der Heerlijkheid, Geloofd wordt door den zang der vlugge ferafijnen! Laet uwe zon van zegening Mij, als ik u ter eere zing, En in het geen ik thans mij onderwind befchijneu! Toon mij, o God! wiens gunst mij ftrcelt, Dat oeffning wetenfehap, door uwen invloed, teelt. Dma)ZVi^°.UW' JA^OB PETRUS VAN HEEL. AAN  MENGELDICHTEN. 9 AAN DE BESTURENDE LEDEN VAN HET GENOOTSCHA P. Lofwaarde Vriendenrei, ik ben, door ziekte en pijnen, Gansch buiten ftaat gefteld In uw Vergadering, deez' avond, te verfchijnen, Het geen mij grievend kwelt. De Febris, boe 'k haar hate, omarmt mij nacht' en dagen s De Reumatismus jaagt Mij, als een dollen hengst, door all' de leên, bij vlagen, 't Geen mij niet zeer behaagt; Dan zit ik regt, dan krom, in allerlei posturen, Door hare prikkeling; De zwakheid maakt mijn'gang zoo vol uitheemfche kuren, Als de apen van Peking. A 5 Mijrj  10 MENGELDICHTEN. Mijn breinkas is bedwelmt — de dichtlust fchijnt gevloden: Dit is een dubble fmart. Ik flijt in ledigheid mijne uren. Lieve Goden! Hoe grieft gij dus mijn hart? Ma Mufe efi echappêe, dat voor een dichter naar is; Dus blijf ik, ten befluit', Mijn Ilecren! uwen Vriend, uw' Dienaar, Sekretaris, En hier meê fchei ik uit. ABRAHAM WIJNANTS. Den*}'1"' van Hooimaand, 1778. BIJ  MENGELDICHTEN. n BIJ MIJNE INTREDE I N II E T GENOOTSCHAP; TOEN HET ZELVE MIJ ALS LID VAN VERDIENSTE VERKOZEN HAD. Geluk, mijn Rotterdam! Natuur en kunst herleeft, Nu naerftige oefening de nutte wetenfchappen Teelt in uwe achtbre vest, en, met gewisfe flappen, Langs 't klimmend heldcnfpoor, ten hoogflen certroon' flreeft, Gij noodt mijn teedre nimf, die Hechts langs de aarde zweeft, Om u te volgen op die fteile wenteltrappen; Terwijl uw milde gunst, bij 't vrolijk handenklappen, o Schrandre Dichters ! haer de fterkfle prikkels geeft. Zij  T2 MENGELDICHTEN. Zij bloost, doch is bereid; en fchoon Gij van heur zangen, Waeraan verdiende ontbreekt, geen glorie kunt erlangen, Wat luister, roem en heil wordt niet uw vlijt' beloofd! Verrees Apollo Smits, mijn Ariftarch en Vader In de allerfchoonfle kunst, gewis, zijn godlijke ader Zong eeuwigen lauwrier u op het breinrijk hoofd. JOANNES VAN SPAAN. Den i*en van Wijnmaand, 1778. AEN  MENGELDICHTEN. 13 AEN DE B ES T U URDEREN VAN HE T GENOOTSCHAP. Schoon ik der dichtren god, met vlijt, hebbe aengebedcn, En nog mijn teedre ziel voor hem in liefde brandt, Nu heeft een andre god mijn zinnen overmand: Merkuur moet op deez' ftond Apolloos plaets beklecden. Door duizend bezigheén geftadig afgetreden, Hang ik de doffe lier onachtzaem aen den wand; De pen verfiert, in ftee van 't fpecltuig, mijne hand; 'k Moet aen een andrc taek mijn tijd en vlijt hefteden. Ver-  14 MENGELDICHTEN. Verfchoon, o dichtren koor! voor deze reis, mijn' zang, 'k Wijde U eerlang een Hof van meerder aenbelang, En zal, 't geen ik beloof, rasch met de daed verzeeglen. Maer 'k weet daer ligt een wet, die wet dient wel voldaen, Des geef ik, om mij Hechts van mijnen plicht te ontilaen, U, in de plaets van boete, een veers van veertien reeglen. GOZEWIJN JAN LONCQ. Den 15 vanLouwmaendiiiiv. DIRR ERKELENS. OP  MENGELDICHTEN. 19 OP DE ZINSPREUK VAN HET ROTTERDAMSCHE DICHTGENOOTSCHAP. Door vlijt beklimt men glorietrappen. De vlijt, o ja! die nijvere is De voedfter aller wetenfchappen; Ook houdt ze onze eerkroon groen en frisch. Kunstbroeders, doet ze u ftaêg in 't edel dichtpcrk zweeten, Dan zieuwe aan Rotte en Maes weêr brave Hooftpoëten. JOANNES BADON. Vlaerdingen, 1779. B a. AAN  20 MENGELDICHTEN. AAN DE LEDEN VAN HET DICHTLIEVEND GENOOTSCHAP, TE ROTTERDAM. Vergunt, ó fchrandre Maaspoëten, Wier kunst gelijk de dagtoors blinkt, Wier glorie Neêrland overklinkt, ' Dat ik, in eenzaamheid gezeetèn, Nogthans geneigd tot dichterij, Uit Frifo's lustig oord, U mijne toonen wij! Niet dat ik mij verwaand zou vleien, Als kon de klank van mijne lier, Met welgepaste woordenzwier, Één blad aan uwen lofkrans breien; Niet dat ik zelf naar glorie ding; Maar de eerbied voor uw kunst gebiedt mij dat ik zing. Mijn  MENGELDICHTEN. 21 Mijn lier was aan den wand gehangen, En meer dan eene fnaar ontfpat, Om 't onheil van mijn Vaderftad; De droefheid dulde geen gezangen. Omringt van naare ziekte en dood, Bekneep de rouw mijn hart, in d'algemeenen nood. Dan, hoe een hart ook is verflaagen, 't Zoekt troost, zo lang 't geen wanhoop voedt: Zo fchept de ftoute zeeman moed, Bij ftormgeraas en onweervlaagen. Ik zogt, in 't midden van 't verdriet, Afwisling van mijn leed, door 't leezen van een lied. 'k Herlas toen ook uw Mengelingen, Kunstfchatten , waar de vuige nijd Vergeefsch haar tanden ftomp op bijt, En dit verlokte mij tot zingen. Sinds trof mij nog een droeve flag, Die mij geheugen zal tot aan mijn' jongden dag. B 3 Ver"  22 MENGELDICHTEN. Vergeeft, doe ik mijn leed u hooren. Wanneer de\rouw den geest ontrust, Schuilt menigmaal in 't klaageii lust. Ik heb mijn boezemvriend verlooren, Een fchat, dien 'k nimmer wedervind, Als d'appel van mijn oog, ja ruim zo teer, bemind. Mijn fpeeltuig, toen met floers omtoogen, Geleide 't waardig lijk aan 't graf. Nog rukte ik daar dat floers niet af, Dan beevende en met traanende oogen. Maar uw volfchoone melodij Ontfleekt op nieuw mijn' lust tot de eedle Poëzij. Dus tokkel ik dan weer de fnaaren. Den wellust dien de Dichtkunst kweekt, Wanneer haar vuur de ziel ontfteekt, Behoeft mijn Nimf niet te openbaaren, Aan grootfche Zangers, wien 't gelukt, Dat vaak die zoete drift hun heilig clioor verrukt. Ik  MENGELDICHTEN. 23 Ik wensen alleen mijne offerhanden Aan 't outcr, in dat choor gedicht, Te wijden, door mijn needrig dicht. Verfmaad die niet, o Puikverdanden! 't Schaadt immers uwe glorie niet, Dat u een tecdre nimf geringe hulde biedt. 0, Dat ik bij het kabblend vloeien Des Maasdrooms, in de Rottcdad, Als hier, mijn bezigheden had, Hoe zou mijn hart van ijver gloeien! 'k Ving dan uw galmen, keer op keer, En volgde, al hinkende, u langs 't moeilijk fpoor van eer. • Uwe Erato zou mij geleien In 't lustprieel, waar Clëis diep; Terwijl ik met u zachtjes riep: „ Loopt, windjes, elders fpeelemeiën; „ Want als gij Clëis flaapje breekt, „ Vrees ik, dat zich die maagd van mijne doutheid wreekt." 1)4 Z°  24 MENGELDICHTEN. Zo wierd van de overige acht Godinnen, Wanneer Gij haar ten reië voert, Mijn geest, door haar gezang, ontroert, Daar 't wedergalmde op Pindus tinnen: Zo volgde ik, of, door oeffening, Mijn kunst van uwe kunst misfchien een draal ontving. Maar ver dat ik, tot fpel genegen, (Behalven, daar ik roem op draag, Bij 't Dichtren choor in 's Gravenhaag.) Met iemand ooit kan overweegen, Of 't fnaartuig zuiver (temt, dan niet, Kras ik, in eenzaamheid, geduurig lied bij lied. Men (licht Apollo geene altaaren, In 't oord dat mijn geboorte zag; Of zo 't nog al gebeuren mag Dat iemands hand grijpt naar de fiiaaren, Men werkt met geen vereende kragt; Maar elk fpeelt op zich zelfs, zo als hij 't oirbaarst acht. Hoe  MENGELDICHTEN. 25 Hoe zalig oordeel ik die ftreekcn, Waar in men Pean Tempels bouwt — Zijn godheid van nabij befchouwt — De kunst eendragrig poogt te kweeken, En, met een' eindeloozen duur, Gelijk, in Romens wal, weleer 't Vestaalfche vuur. De Rijnftroom, op zijn' glaazen wagen, Omltuwd door Nimfjes, blank van leèn, Ziet, in de Vest van 't Leidfche Atheên, Dien Tempelbouw met welbehaagen, En rolt, door zang op zang bekoord, Van daar, met tegenzin, op 's noodlots wenken, voort. Het Haagfche woud, dat over duinen, Aan 't Scheveningfche fchulprijk ftrand, Ziet hoe het noorder pekel brandt, Verheft veel moediger zijn kruinen, Sinds Neerlands Hofplaats lauwren deelt, Aan hen, wier hand de lier, met fmaak en oordcel, flreelt. B 5 Dc  26 MENGELDICHTEN. De Maas, die langen tijd mogt boogen Op 't geen Natuur en kunst hem fchonk, Zat droef, toen hem de hoop ontzonk, Daar hij het goddelijk vermogen Der reine Dichtkunst kwijnen zag; En vreesde, elk oogenblik, een' onherftelbren flag. Intusfchen ziet hij jongelingen, Geraakt door Febus heilgen gloed, Gelaafd uit Aganippes vloed, Met lust naar gloriepalmen dingen; Naauw hoort hij 't eerfte kunstgeluid, Of daadlijk fteekt hij 't hoofd vernoegt ten golven uit. „ Vaart voort, [zo roept hij] echte Zoonen „ Van 't Negental, ik fpel u heil; ,, De lauwer hangt voor moeite veil : „ Men zal eerlang uw' ijver loonen. „ Dat uwe kunstmin groeij' en bloeij', „ Dan duurt uw lof zo lang ik deeze vest bevloei." Die  MENGELDICHTEN. 27 Die Godfpraak, in uw hart gedrongen, Schonk houding, leven, geest en zwier Aan al de klanken van uw lier; 'Er werd, met dublen lust, gezongen: Zo blies weleer de orakeltaal Den krijgsman moed in 't hart, en fchonk hem zegepraal. Nu ffingert gij de lauwerkran sn Reeds door de blonde lokken hcèn; Nu moogt gij 't heiligdom betreen, Daar 't alles ftraalt van zuivre glansfen: Daar ziet gij uw geroemde kunst Gevierd van 't algemeen, befchermd door 's Grooten gunst. Wat heil, wat wellust moet gij fmaaken, Al gij bij een vergaderd zijt, Vermaak en nut uwe uuren wijdt; En de een den andren ftrekt ten baaken! O Lot! ó zalig lot! hoe veel Verfchilt gij van het mijn, daar ik (leeds eenzaam fpeel.  28 MENGELDICHTEN. o Leuter! 't was met wclbebaagen, Dat, op mijns levens fchoonften dag, ■Mijn oog, op zulk een feest, u zag, Als ligt voor mij nooit meer zal dagen, Mij heugt hoe 'k aan uw lippen hing, En, in het Haagfche woud, uw woorden greetig ving • Gij, Hagedoorn, die door uw zangen Met recht nog grooter kunstprijs won Dan mijn Taafreel verdienen kon, vHieldt toen ook mijnen geest gevangen, Zo deed van Spaan , en van der Jagt , Kunstbroeders, die mijn ziel geduurig hooger acht. Indien men vrij mag oordeel vellen Van d'eenen tot den andren tijd, Dat ziet gij allen wis uw vlijt Van 't vergenoegen fteeds verzeilen: De lof, die voor uw heenen zweeft, Is dan 't geringst geluk, 't geen u de zangkunst geeft. De  MENGELDICHTEN. 29 De Vriendfchap!... Ach! ik kan niet denken Aan Vriendfchap, zonder droefenis. De Vriendfchap, die het leven is Der kunst, moet u een' wellust fchenken, Die boven alle glorie ftijgt, En zoeter dan de min, zo lang het voorwerp zwijgt. Ach! rees' ook eenmaal uit de baaren Der Heidenzee, wier golvend nat De muuren deezer Vest befpat, Een ftroomgod, met bemoste hairen, En fpelde Hechts een deel dier gunst Aan mijn bezweeken hoop, dan rees mijn zwakke kunst. Maar neen de teedre zanggodinnen, Bedeest voor 't opgeruide meir, En Eölus doldriftig heir, Verlangen hier geen Tempeltinnen, Noch outerdienst, noch wierookbrand; Zij vreezen Nereus kroost, te loert aan 't bogtig ftrand. Ge  39 MENGELDICHTEN. Genoeg, indien 't haar kan behaagen, Dat ik, in mijne ftille cel, Zomtijds de citherfnaaren ftel; Zo wordt, tot d'eindpaal van mijn dagen, Schoon hier geen prachtig outer rookt, Haar, uit mijne eenzaamheid, den wierook toegefmookt, - Gij, Dichters! wien het lot bedeelde Met uitgebreider kunstgeluk, Leeft vrolijk en ontlast van druk; Zwemt in een zee van loutre weelde, Wanneer gij Febus kerkdienst viert, Uw eigen werk befchaaft, of andren lauweriert ! Uw glorie, reeds zo hoog gefteegen, Rijs' tot in de Agrippijnfche ftcrJ Mijn teedre zangnimf volgt van ver De door uw vlijt gebaande wegen, En prent in haar geheugenis, Dat: oefning Moeder van de Wetenschappen is. | Heeft  MENGELDICHTEN. '31 Heeft u haar galm nu niet verdrooten, Daar zij haar' eerbied u verklaart, En acht ge uw gunst haar niet onwaard, Dan heeft zij eers genoeg gcnooten? Maar denk, 0 fchrander Dichtrcnkoor! Dat mij de zinfpreuk voegt: Natuur, wijst mij het spoor. JAN A. BACK ER. In Harlingen, den 3cen van Wintermaand., 1779. HEIL-  32 MENGELDICHTEN. HEILWENS. Cü AEN HET GENOOTSCHAP, BIJ DEN AENVANG VAN HET JAER I7S0. Zoo lang in Leeuwendael de milde voorfpoed woont, Zoo lang zich Hollands vlag op Nereus vloed vertoont, De koopman handel drijft aen oost en westerftranden, Zoo lang, in ons gemeenebest, Het heilig Regt zijn zetel vest, De vrede 't heil vergroot der zeven vrye Landen: Zoo lang, Civiiis kroost zijne oude deugd bewaerd, Zijne onverwrikbre trouw met heldendaden paert, De Batavieren vrijheid minnen! Zoo lang de Naerftigheid de blijde welvaert ftijft, Of, met dén woord, zoo lang ons Neerland Neerland blijft, Moete onze Broederfchap der Braven achting winnen. ^ZJT^' DIRK ERKELENS. LIJK-  MENGELDICHTEN, 33 L IJ K Z A N G VOOR DEN WELEDELEN GESTRENGEN HEER BASTIAEN MOLEWATER, OUD-VOORZITTEND-SCHEPEN DER STAD ROTTERDAM, enz. enz. En alclaer overleden , in den ouderdomme van XLV jaren en Vil maenden, op den XIX*'» van Loumnaende, MDCCLXXX. DroeFheidteelrter, tranenkweekfter, rouwaenvoerfter, wreedeDood, Die uw fcherpgepunte flitzen 't liefst in groote harten floot, 't LieFst, als ftrekte dit tot luister van uwe onbegrensde magt', In beminde deugdbeminren 't lieve levenslicht verkragt, Moet ik dan, door uw vermogen meenigmael op 't hart getreên, Meenigmael op 't wreedst geteisterd, en door donkren rouw beareên, Weêr de fnerrepende flagen van uwe eeuwigflaende vuist', Die het biddende verlangen en de hoop der ziel' vergruist, C Op  34 MENGELDICHTEN. Op 't ondragelijkst gevoelen? Moet ik weêr, in treurgewaên, De achtbre bloem van mijn Befchermren, die 'kmijnregten voor zag Maerr, Naer liet vratig graf geleiden? Moet zich dit, uw' haet' ten zoen', Met het waerdige gebeente van mijn' M o lewater voên ? Kuntge, owreede! zonder beven,'hem, die voor mijn glorie ftond, Op wiens noeste vlijt en wijsheid ik mijn' zetel had gegrond, In den zomer zijner dagen, fpijt de heete jammcrklagt Van een teederlievende Egaê, dierbaer Kroost en braef Gedacht, Aen mijn' dienst, der Burgren fineeken, der gewijde huwlijksminn', Aen de rij der Kunstbeminren en een fchreijend huisgezin, Dus meêdoogenloos ontrukken? Zeg, wat dreef uw wreedheid aen, Om ontijdig naer het leven van mijn' dierbren Zoon te ftaen, Zijt gij doof voor 't grievend jammren der verdrukte onnoozelheid, Die, bij 't lijk van haren Helper, bloed en heete tranen fchrcit? Kunt gij weezen dus zien treuren, weduwen door rouw gedrukt, Nu hun Vader, nu haer Rader hun voor eeuwig is ontrukt? Wie zal, in mijn ruime zalen, ijvren voor hun heiligregt, Door de wreedheid aengefchonnen, of door driestheid hun ontzegd? Wie zal, in mijn hoog geftoelte, voortaen zijne plaets bekleên, En in zijn doorluchtig voetfpoor met onwankle fchreden treên? Dan, wat klaeg ik, daer mijn treurftem door de dunne lucht verzwindt, En in 't oor der Dood geen' ingang, bij het graf geen antwoord vindt, Dan  MENGELDICHTEN. 35 Dan alleen den naren weergalm, door de wanden toegekaetst, Die mijn jammren treurig naerbaeuwt, en de weeke ziel verbaest! Dan, watklaegik, daer de alwijze, de altoosgunstmilde Oppermngt Mij ('k ?ellbid haer Sroote wiisneid) zelf dien (lag heeft toegebragt! Zij, wie ik mijn heugchiijk aenzijn op deze aerde ben verpligt, Dieme in Leeuwendael een' tempel, een gewijde haerdfteê (licht; Zij, die, in dees flille ureken, mij het zwaerd heeft aenbetrouwd, En, in mij, haer Stedehoudfter, die heur wetten ftaeft, befchouwt, Heeft (en wie bedilt de fchikking van de Hemelmajesteit) Mijn' geliefden M o le water een veel beter lot bereid, Dan dit onvolkomen leven, vaek een rijke kwellingbron, Zijner deugd' en minzaemheden ooit beftendig geven kon. In de hooge heilgcwesten is mijn minnelijke Zoon, Door de vlugge Cherubijnen, met de rijke gloriekroon, Reeds gelauwerd , ingehuldigd in de hemelmaetfchnppij', En vermeldt, in vrijer luchten, zich met Salems burgerij': Daer ontvangt hij reeds de geuren der gewijde dankbrerheid, Zijner vlijt en blanke zeden onbekrompen toebereid, Door verheerelijkte zielen, voor wier eer', belang of bloéd, Hij, in mijn gewelfde zalen, met een' fleren mannenmoed', Pal ftond, zoo als de eeuwige eiken in de woeste erkanen ftaeö, Of de nooitbewcegbre rotzen in den hollen oceaen. C 2 .Komt  35 MENGELDICHTEN. Komt dan, diepbedrukte Weduw, fchreijend vaderdervend Kroost, Zoekt in 't heillot van uw' Egac, van uw' dierbren Vader troost: Hij is uwer minne onttogen, naer mijn' Oorfprong heen gevoerd, En van alle de aerdfche banden, door zijn' Goi'1 zelv', ontfnoerd. Al wat uwe reine liefde hem hier immer bieden kon, Haelt niet bij de vreugdeftroomen, die uit de altoos open bron Van Gods heilgenade vloeijen, in den kreits' der zaligheid, Waerzijn geest, met God veré'cnigd, u in gouden zalen beidt. Neergedrukte Burgerfcharen, die uw' achtbren Steun betreurt, Uit uw ftarend oog' verdwenen, van uw teeder hart' gefcheurd, o Benijdt hem 't heerlijk heilloon voor zijn ijvrigpoogen niet, Schoonge in hem voortaen geen' Helper, geenen trouwen Rader ziet; Schoon gij hem niet meer ziet ijvren voor 't belang der koopvaerdij', Eene rijke mijn van voorfpoed voor uw breede maetfchappij'. Troost u, 'k zie mij nog omringen, nog befchermcn door een' ftoet Van getrouwe Stxetsbeminnren, Palinuren, op den vloed Van mijn hoog belang ervaren: deze waken voor uw regt: Deze zorgen dat de bloedeisch aen de wreedheid wordt ontzegd. Dus liet zich de treurklagt hooren, door Gercgtigheid geflaekt, Toen de Nieuwsmaer, die 't gebeurde'tvolk op'tdriftigstkenbaermaekt, Deze Hemeltelg dus, aenfprak: leg uw reine fierfels neer: M olewater, uw Befchermer, Mo le water leeft niet meer.» En  MENGELDICHTEN. 37 En het Dichtkoor, dat zijn' zetel aen den blonden Maesfiroom nicht, Dat den afgeftorven Braven nu en eeuwig blijft vérpligt Voor bewezen vriencllijkheden, 't eélst fieraed van hoogen rang, Vormde uit deze zielverzuchting' dit bekrompen treurgezang. 't Beige u nu, o Kunstbeminnaer! die, in 't glinftrend ftarrenhof, Reeds gevoegd zijt in de rijen, die den nooitvoldongen lof Van den Vorst der vorften zingen; 't beige u, in uw' keurftact, niet, Dat ik u, voor Rottes Zangkoor, deze lijkfipresfen bied'. Uit naem' van het Genootfchap: JAN VERVEER. C 3 GB.AB  3S MENGELDICHTEN. GRAFSCHRIFT. E en Zuil van Rot/es Koopgebouw, JLen Steunpilaer van '/ Regt, der Burgren Lust en Rader, Die, aen de Wet en V Volk getrouw, De TJ'cduw' was ten Mann\ den Weezen tot een" Vader, Een Stut van 7 Dichtrenkoor, door Oejfning opgericht f Welks zanggezinde rei de deugd' een tceken fiicht, Was Moi.ewater, de Eer der Nederlandfche braven. Zijn geest ftêeg hemelwaerds; zijn rif ligt hier begraven. DIRK ERKELENS, LIER-  MENGELDICHTEN. 39 LIERZANG, AAN DEN WELEDELEN GESTRENGEN EN GR OOTACHTBAREN HEER IZAAK VAN ALPHEN, RAAD IN DE VROEDSCHAP DER STAD ROTTERDAM,ENZ. Bij gelegenheid dat zijn Weledele Geftrenge, ten tweedemak, tot de Burgemeesterlijke waardigheid verheven werd, op den 5*» van Bloeimaande, 1780. De Dichtkunst, die, aan Rottes boorden, In Schielands zinbetoovrende oorden, Zich eene tempelzaal, een' zetel heeft gefticht, Zat korts, door diepen drukk' bevangen, Met doodfche en bleekbefturven wangen, En kermde, troosteloos, als een verlaten wicht. C 4 Ja»  40 MENGELDICHTEN. Ja, 'k zag haar, bij het droef verfcheijén Van haren Schutsheer, tranen fchreijen, Zijn dierbaar overfchot eerbiedig toegewijd; 'k Zag haar de feestgewaden fcheuren, En achtbren Strevelshoek betreuren, Wiens minzaamheid haar ziel kortftondig had verblijd. 'k Zag echter ook den druk befnoeijen, Het blosje op haar gelaat ontgloeijen, Toen brave Cordelois haar zaak ter harte nam; Toen Hij, der eélfte kunst' genegen, Zich, door die fchoone, liet bewegen, Om haar' Meceen te zijn, in 't zeilrijk Rotterdam. Maar thans viert zij 't gelukkig heden, En fiert haar zilverblanke leden, Op deez' gewenschten dag. met hemelsblaauw gewaad', Bezaaid met tintelende vonken, Die als de hemellichten pronken, £n ons de kunst doen zien in goddelijken ftaat. 'k Zie  MENGELDICHTEN. 4* 'k Zie haar van Alp hen blijde ontmoeten, Dien braven Burgerheer begroeten, Die nu, ten tweedemale, Astreaas tempel fchraagt: Terwijl Hem, bij de vreugdezangen, Het gloriekleed wordt omgehangen, En 't volk, voor Hem, op nieuw, de bundelbijlen draagt. Nu zietze, in llottes gulde zalen, Dien onvermoeiden Staatsman pralen, Aan wienze, als voedfterheer, oneindig is verpligt: Een voedfterheer, die, in haar koren, Zich vaak tot haren lof doet hooren, En wienze, in 't dankbaar harte, een eerzuil heeft gedicht. „ Duld," zegt zij, „ achtbre Burgervader! „ Dat uwe voedfterling U nader', „ Eerbiedig U begroete, en loovers voor U fpreid', „ 't Gaat wel: Gij wenkt haar toetetreden; „ Gij toont haar uwe minzaamheden, „ Ook wachtte zij die gunst van uw grootmoedigheid. C 5 » 0  42 MENGELDICHTEN. „ o Gij, die u, in vroeger dagen, De zorg voor Schieland op zaagt dragen, „ En 's dorplings veiligheid in uwe hand gefield, „ Den wakkren landzaat trouw behoedde ,, Voor Neörlands ftrenge geesfelroede, „ Die dijk en dammen beukt, met onbefuisd geweld. „ Gij, die aau onze burgerfchaaren , „ De kragt der wetten deed ervaren , „ Wanneer Geregtigheid U 't wraakzwaard had betrouwd; Ziet, U, bij 't juichen van de reijen, „ Thans weêr ten eereftoel' geleiên , „ Daar 't dankend volk, in U, op nieuw zijn' fteun belchouwt. „ Gij ziet U weêr in rang verheven, „ U 't loflijk ftadsbefbur gegeven, „ Ter raadzale ingeleid, bij 't vrolijk handgeklap, „ En 't galmen van de vreugdezangen, „ Daar U de tabberd wordt omhangen, „ Verfierd met al den glans' van 't Burgemeesterfchap. „ De  MENGELDICHTEN. 43 „ De Algoedheid doe, uit 's hemels zalen, „ Op U haar' rijken invloed dalen; „ Zoo (trekt Ge aan land en (lad ten wakkren Paiinuur: „ Zoo zal, in zorgelijke tijden , „ De burger zich in U verblijden; „ En voor hem blaakt uw hart in zuiver liefdevuur. „ Zoo zal mijn kroost, als opgetogen, „ Op zijnen edlen Schutsheer bogen, s, Wiens onvergangbren naam zijn werk aan 't voorhoofd draagt: „ Zoo doe het, in mijn tempelkoren, „ Van Alphens kunde en kunstmin hooren, „ Terwijl de Maasflad van zijn ftaatsbeleid gewaagt. „ Lang moet' de kunst aan U behagen, „ Lang moet' zij mijnen tempel fchragen, „ Lang hoed' de Godheid U voor 't woeden van den dood: „ Zoo moog' mijn kweekfchool welig bloeijen, „ Haar zucht tot wetenfchappen groeijen t „ En fmaken 't zoet der gunst', die mij de Hemel bood." At  44 MENGELDICHTEN. Al wat c!e Dichtkunst U I ier meldde, Al wat die Hemeltelg U fpelde, Is thans de vrijë taal van onze maatfchappij; Het beige U niet, o Burgervader! Dat ik, voor haar en mij te gader, Üw minzaamheid, dit blijk van fchuldige achting' wij'! PI ETER ELZEMANS.  MENGELDICHTEN. 45 OPWELLENDE GEDACHTEN, na het verscheijen van onzen kunstgenoot PIETER ELZEMANS, in leven MEDE-OPRICHTER en BESTUURDER van het GENOOTSCHAP- Zoo treft ons Koor gedurig (lag op flag! o Febus zoons! mij deert uw droef geklag: 'k Zal daarom ook een' enklen treurgalm fluken; Doch wil mijn drift, o Broederfchap! niet wraken. Is dan de Dood gediend met onzen druk? Benijdt zij ons den luister en 't geluk? Moet zij ons op verfcheiden wijzen kwellen? ... Ik zie haer' Vriend, Meceen en Dichter vellen 1 Zjj  46 MENGELDICHTEN, Zij randde al vroeg uw' Molewater aen: Zij durft haer hand ook aen Befchermren flaen; Dit heeft uw kring reeds tweemael ondervonden! Ook heeft zij korts uw' Vriend van Heel verflonden. Doch de onverzaedbre is daer niet meê te vreên: Nu trefcze uw hoofd, dan wederom uw leên; 'k Zal, dacht zij, u thans in het harte treffen, Gij zult mijn magt dus op het fterkst befeffen. Zij fluit daerop haer onvermurwbaer oor, En velt, hclaes! een' Stichter van ons Koor! Uw' Elzemans doet zij ontijdig fneven; Ze ontrukt hem ons, in 't bloeijen van zijn leven. Uw Tempel dreunt en zucht om dezen fchok! ... De Dood voltooit aen onzen Vriend haer' wrok: Zints Elzejians haer wreedheid had gezongen, Vcrfprcidde zij haer gif in zijne longen. 's Mans ftoflijk deel is langznem uitgeteerd; Zoo heeft zij hem , op 't wreedst, haer wraek geleerd: Hoe ftout hij haer durfde onder de oogen kijken, Hij moest, in 't eind', voor hare magt bezwijken. Daer  MENGELDICHTEN. 47 Daer ligt hij nu, tot ons verdriet, geveld! Ik zie de Maes — ik zie de Rotte ontlteld; De ftroomnajaên zijn in haer kil geweken, En durven 't hoofd niet uit de golven fteken. Hij hield dikwerf haer luistrend oor geboeid Aen zijn gezang, op hoogen leest gefehoeid; Nu wordt hij haer', in zijne jeugd', ontdragen, Dit maekt, door rouw, haer in het hart' vcrüagen. Waerheen, waerhccn, onfchatbre Poëzij! Ontvlugt ons niet; blijf ons toch eeuwig bij! Wiltge ons nu ook in onzen drukk' begeven? En , met 's mans geest', naer 't rijk der geesten zweven! o Schoone Maegd ! ik bid, verlaet ons niet; Elk jammert uw — elk jammert ons verdriet! Ach, hou eens op met uw zielgrievend treuren, En laet ons 't hoofd weêr blij ten hemel' beuren! Zoo zal uw Vriend, uw dierbre Troetelzoon, Om hoog, verrukt, vervangen onzen toon! Zoo zullen wij met hem eenparig zingen, Tot reine vreugd' van aerde en hemellingen.  48 MENGELDICHTEN, o Hemel! zie op ons weldadig neer; Dat uw genade alle onheil van ons weer'! Befcherm nog lang hen, die ons Koor befchermen, En wil in gunde u over ons ontfermen! Zoo zingen wij hier lang tot uwen lof; Zoo fchenke uw liefde ons eeuwig zingensftof.' Zoo zullen wij, door zuivre zedendichten, Tot uwen dienste, opregte zielen ftichten! o Poezij! het ftreeltme op dezen ftond, Dat gij mij 't eerste aen dezen kring verbondt! Dat ik het eerfte uw' Tempel hier hielp fchragen, En dat mijn zang uw Koor' ook mogt behagen! Ach, wierd altoos mijn kunstmin aengefpóord, Zoo bragt ik meer tot uwen opbouw voort; Zoo mogt ik u mijn' grootften leeftijd wijden, En voor uwe Eer', met all' mijn kragten, ftrijden. Ach, dat de billijkheid ons nooit vcrlaet'! Dat niemand hier, genoopt door eigenbaet, Ooit nader met vooringenomen oordeel', En, tot eens anders hoon, een' Vriend bevoordeel'! Zoo  MENGELDICHTEN. 49 Zoo blijve uw Koor van fcheuringen bevrijd; Zoo blijve ons hart der Vriendfchapp' toegewijd! En, zijn de handen dus inééngeflagen, Zoo kunnen wij, met magt', uw' Tempel fchragen. Ach, dat ik lang in dezen vriendenkring', In liefde en vree, met uwe vrienden zing'! En moet ik ooit voor eenig' liefling wijken, Laet nooit mijn hart, o Kunst! voor u bezwijken. KORNELIS BROUWER, Az. Ben i4e" van Wijnmaend, 1780. D BIJ  5o MENGELDICHTEN. B IJ HET AFSTERVEN VAN MIJNEN GE ACHTEN VRIEND, P IE TE R ELZEMANS. Schoon 't denkbeeld aen den dood te ver wordt weggefchovcu, Als akligvoor den mensch, en vol van droefFenisf', Kan 't evenwel de vrees voor 't (terven niet verdoven, Daer eiken (terveling dit lot befchorcn is. 't Geweten is zoo ligt niet in den flaep te wiegen — 't Geweten, dat zoo vaek aen ons de zekerheid Des doods voor oogen brengt; of kan zijne infpraek liegen , Terwijl ons 't vratig graf, met open keel', verbeidt: 't Laet ons vergeefsch om kroost of gade bitter treuren — 't Is doof voor kermen — onvermurwbaer voor geween. Wij zien ons beste pand van 't minnend harte affchéuren, In weerwill' van geklag en hartige gebeên; En  MENGELDICHTEN. 5* En trof ons ooit dit lot met pijnelijker flagen Dan nu de beste vriend onze oogen is ontrukt — Nu Elzemans , te vroeg aen gade en kroost ontdragen, Voor 't woedende geweld van 't fterilot heeft gebukt! Kunstvrienden, helpt, met mij, dit droef verlies befehreijen; Weerhoudt uw tranen niet, bij 't misfehen van dien vriend: Nooit kunt gij met meer regt de lijkfipresfen fpreijen; Zijn ijver voor de kunst' heeft dit, en meer, verdiend! Houdt zijn' verdienden lof altoos in uw gedachten, En volgt zijn fpoor, in keur' van tael' en Poëzij'; Zoo zult gij 't ware nut van onzen kring betrachten: Zoo zet gij de eêlfte kunst den fchoonften luister bij. 't Voegt óns Nijmegen des den hoogften roem te geven, Wiens fiks penfecl zijn beeld naer 't leven heeft gemaeld, Daer hier Apel Apol, op 't fchoonfte, doet herleven, En de achtbre wijsheid uit de bleeke trekken ftraelt. En wil men meer, men leez' zijn mannelijke zangen, Zoo rijk in vinding', geest' en dichterlijke tael' — Door Nederland altoos met gretigheid ontvangen, En voor de weereld een verkwikkelijk onthael. D z Hctot  Sz MENGELDICHTEN. Helpt des, o Vrienden! mij het droef verlies befchreijen; Weêrhoudt uw tranen niet, bij 't misfchen van dien vriend: Nooit kunt gij met meer regt de lijkfipresfen fpreijen; Zijn ijver voor de kunst heeft dit, en meer, ve'rdiend! Laet ook zijn droeve dood aen ons het fterven leeren! Tuurt, met mij, op het heil der blijde onfterflijkheid! Mint godsdienst, deugd en trouw, en wil uw' Schepper eeren: Zoo is het zaligst lot voor onze ziel' bereid. JAN VAN LIL. Den i4e» van Wijnmaend, 1780. BIJ  MENGELDICHTEN. 53 BIJ MIJNE VERKIEZING TOT BESTUURDER VAN HET GENOOTSCHAP. Kunstbeminnaers, Peans Zonen! Die de blonde Rotte boeit Aen uw' goddelijke tonen, Daer zij langs hare oevers vloeit; Die de Maes haer vaert doet ftaken, Daer zij, dartiend, henenfchiet — Waternimfen zich vermaken — Schuilen onder 't fpigtig riet: Luistert naer de blijde galmen Van mijn jonge zangcrin, Rijk bekroond met eerepalmen, Door uwe ongeveinsde min: D 3 Grond-  54 MENGELDICHTEN. Grondleggers van dit Koor, wier onverdoofbren luisters Door onze vaderftad, een' heldren glans verfpreidt, Die uwe namen hebt onttogen aen het duister, En, door uw kunst, gewijd aen de eindlooze eeuwigheid; Die mijne leidsliên waert, op ongebaende wegen, Mijn gidfen, op het fpoor van nutte wetenfehap, En in het letterperk mij nimmer liet verlegen, Maer gunstmild leidde naer den (teilen glorietrap. Uw Tempel, die nog korts van fehorre treurgezangen Weergalmde, toen de dood uw beste leden trof, Hoort nu dien droeven toon, door gulle vreugd vervangen 9 Die vrolijk opwaerds rijst tot aen het ftarrenhof. Beroemde Dichtrenrei! 't kon u voorheen behagen, Oin mij te (lellen in uw' hooggeachten (toet; Nu heeft uw vriendenkeus 't beduur mij opgedragen: Een keus, die in mijn hart gelouterde achting voedt, 'k Aenvaerd dees' eerepost met hartelijk genoegen; 'k Heb al mijn poging voor de fchoone dichtkunst veil; Ik zal voor haer belang onafgebroken zwoegen, En, onderlleund gij mij, zij (tijgt ten topp' van heil: Wat  MENGELDICHTEN. 55 Wat zeg ik, kan ik ooit haer meer lauwrieren geven? Zij, die, door uwe min, in volle glorie blinkt, . Die haren naem reeds doet op duizend tongen zweven, Van daer de dagtoorst rijst, tot daerze ons oog ontzinkt; 0 Neen, ik ken mijn kragt; dan, zoo uw kundigheden, Die 'k eeuwig hoog waerdeer, mijn ongewisfen tred Goedgunftig dutten, door uw mannelijke fchreden, Dan zij de zwaerfte tack voor mij de zachtfte wet. Mag ik, geliefde Rei! op uwe vriendfchap hopen? Gij kunt verzekerd zijn van mijne broederminn', Gij wenkt mij .... ja, ik zie 't uw kunstgraeg liart ftaet open, En ongekreukte trouw fluipt uwen boezem in. 0 Teedre Vriendfchap! dael - dael neder uit uw kringen; Bind onze harten zaem met een' onbreekbren band, Zoo zullen wij uw roem, op blijde toonen, zingen, En, met uw' roem, het heil van 't dierbaer Vaderland! JAN SPRUYT. Den van Lentemaend, 1781. n a. TER  $6 MENGELDICHTEN. TER ALGEMEENE VERGADERINGE VAN HET GENOOTSCHAP, Den 16*" van Oogstmaende, 1781. Schoon 't Oorlog, tuk op rookend menfchenbloed, , Met wreed geweld, op Nereus golven woedt, Mag nog dit Koor, beminde Vriendenftoet! Den vrede finaken. Dit fireelt mijn hart, dat ik mijn' broedren wij'; Dit zet mijn kunst' vernieuwde kragten bij — Doet mij, voor 't fchoon der achtbre Poëzij', In ijver blaken.  MENGELDICHTEN. 57 o Grootfche Dag! wat fchenktge al vrolijkheid! Der Kunstgodesfe is grooter heil bereid, Daerge, in haer' kring, de fchoonfte lauwren fpreidt Voor letterbraven. Vergoden Lier! wat biedtge een ilreelend zoet! Uw invloed kemt het rusteloos gemoed, Datge, aen den drukke onttogen, danken doet Voor hemelgaven. Leert ons de kunst de hand aen 't fpeeltuig flaen, Dan juicht ons 't Koor der zalige englen aen, En vlecht een' krans van frisfche lauwerblaên Voor ftervelingen. Hoe heerlijk pronkt het gloeijend Eermetael! Elk roemt den Prijs, dienge, in uw Tempelzael', Den Dichtren fchenkt, voor grootfche vaerzenprael - Verrukkend zingen. D 5 Ecn  58 MENGELDICHTEN. Een gloriemunt, van edler wacrdigheid Dan Ophirs goud, zet aen den grooten Feith Een' luister bij, dien, daer hij ftralen fpreidt, . Geen nacht kan dooven. Zingt, brave Twee, in Rottes kunstrijk Koor; Streelt fteeds het hart en 't zangbeminnend oor; Uw galm ftijg' 't ruim des breeden hemels door, Naer 't Hof der hoven. Dat Menfchenmin op u heur ftralen fchiet', Tot gij, omhoog, de hemelvreugd geniet, En Goëls liefde, in vollen luister, ziet, Met heldere oogen. Dat zoo dees kring, in eere en grootheid, groeij' — In fpijt' dés nijds, ten roem' der Dichtkunst', bloeij' — Haer godlijk vuur in onze boezems gloeij' Voor 't Alvermogen. Dat  MENGELDICHTEN. $9 Dat Rotterdam, mijn wieg en bakermat, Op waer vernuft, op Feniksdichters prat, Nooit zwichte, in kunst, voor Gijsbrechts Weereldftad, Maer glansrijk prale, Tot de aerd, beroofd van orde en evenwigt, In brand' onfteke, en de oorfprong van het licht, De gouden zon, met een verbleekt gezigt, Voor eeuwig dale. LAMBERTUS VAN O YEN, Az. AEN  6a MENGELDICHTEN. aen de BESTUURDER EN van het GENOOTSCHAP. Wiit mij, Kunstrechters! naer uw'heufchen aert, verfchoonen Daer ik, door tijdgebrek, U, flegts dit (tukje wij': Wat eer behaelde ik toch met overhaeste toonen ? Thans ben ik ongefchikt voor de edle poëzij. De Dichtkunst eischt een ziel, geheel haer toegewijd; Nooit vergenoegt zij zich met dorre en droeve zangen; Zij fchenkt den lauwer flegts op onvermoeide vlijt: Gedwongen kunst kan nooit dien eereprijs ontvangen. 'k Volg  MENGELDICHTEN. 61 'k Volg fteeds de wijze les des fchrandren Gellerts na : Nooit zong ik, dan wanneer en vlijt en kunstvuur blaken. Wat voordeel fchenkt het mij, wen 'k doffe toonen (la? Zij kunnen naeuwlijks 't oor — veelmin het harte raken. Ook vrees ik voor den vloek van Pindus zustrenfchaer. Geen losfe wildzang kan die fchoone rei bekooren, Doorwrochte kunst vereischtze op 't keurig dichtaltaer, Want vaerzen voor de vuist, zijn in haer' vloek gebooren. Gunt dan, dat ik hier mede aen mijnen plicht voldoe, 't Is kort, maer 't kan nochtans voor mij drie gulden winnen: 'k Wijde U eerlang een ftof van meerder waerde toe: Schenkt mij dan uwe hulp, o fchoone Zanggodinnen! GOZEWIJN JAN LONCQ. Schiedam, den 3*» van Louwmaend, 1782. AEN  6z MENGELDICHTEN. aen de LEDEN van het GENOOTSCHAP. Kunstminnaers, die, ter eer' der fchoone Poëzij', Aen Rottes frisfchen boord, de lettervruchten gadert, Duldt dat mijn zangfter U haer gulle erkentnis wij', Daer zij, voor de eerftemael, tot uwen zangberg nadert. Deed de eedle Maetfchappij, die, aen d'aelouden Rhijn, Een' grootfchen Pindus fticht, haer zangrig vuur ontglimmen, Nooit achtte zij heur werk van die waerdij te zijn, Nooit dacht zij, dat heur naem tot zulk een' trap zou klimmen,, Waertoe haer fchaemle kunst dien thands ziet opgevoerd. Zij werd, nog kort geleên, bij 't achtbaer Choor ontvangen, Dat, in de trotfche Haeg, de fchoone dichtpen roert, En gij, gij leent ook 't oor aen hare kreuple zangen, Ge-  ME NGELDICHTEN. 63 Geliefde Rroederfchap! gij biedt haer ook de hand; ' Gij wilt haer nedrig lied met uwe gunst' verëcren; Welaen, daer zij heur vlijt aen uwen dienst verpandt, Zal U haer mond thands hulde en trouwe vriendfchap zweren. Geleid heur zwakke voet op 't moeilijk dichtrenfpoor; Laet uwe vriendenmin haer onophoudlijk ftrelen; Streef haer, in keur van dicht, met allen ijver, voor, Genoeg, zoo hare vlijt ilcchrs in uw gunst blijft deelen. Zij fpant, ter uwer eer', met vreugd', de fijterfnaer, Zij biedt haer hart en hand ten eeuwig vriendfchapteeken, En zal, waer 't lot haer roepe, o eedle Dichtrenfchaer! Van deze onfchatbare eer, met dankbare achting, fpreken. Dat Hotte en Maes nog lang uwe blijde tonen vang', Mijn ijver zal voortaen uw vlijt — uw' ijver fchragen: Zie hier terftond een proef, aenvaert deez' Zegezang, Zij wordt aen uwe keur, met eerbied, opgedragen. JOHANNES WILHELMUS BUSSINGH, Den 4*>« van Grasmaend, 1782. AEN  <54 MENGELDICHTEN. aen de BEST UURDEREN van het GENOOTSCHAP. De vriendfchap leidt mij, langs haer fpoor, Naer Pindus glinftrend eerekoor, En zijne blijde reijen: Een gunst, te grootsch, te rijk voor mij, Daer 'k aen Parnasfus linker zij Een' kleenen krans mogt breijen: Een kransje, door een kinderhand, Omflingerd met den zwakken band' Van ligtverwelkbre bloemen, Die noch op fchitterende kleur, Op zinbetooverende geur Of fchoonheid konden roemen. Nog  MENGELDICHTEN. 65 Nog eens, de vriendfchap noopt mij aen, Om naer het Heiligdom te gaen, Waer Febus gunftelingen Haer offers biên, op 't kunstaltaer. Ach! wierd' mijn hartewenrch eens waer, 'k Zou naer een' lauwer dingen! Zal ik den glorierijken tuin Van Hclikons verheven kruin Ontfieren, door mijn zangen? Zal ik den zilvren Hengftevliet Beroeren, door mijn ftaemlend lied, Zoo kunstloos aengevangen? Maer neen, dit wacht uw leerling niet. Laet zij Hechts, in een ver verfchiet, Het heiligdom begluren: Die Tempel, voor 't gelouterd oog Bedauwd met nektar van omhoog, Omtuind met lauwermuren. E Die  66 MENGELDICHTEN. Die Tempel, waer de wijsheid woont, Waer de eedle Dichtkunst zich vertoont In welgefchikte koren, Wier zang, reeds van mijn kindsheid af, Mijn' Geest het reinst genoegen gaf, Wen ik dien galm mogt hooren. Mijn hart, gevoelig voor het fehoon, Zag zich gedurig aen den toon Van 't Negental verbinden; 'k Had achting voor de Dichtrenrij, ln wier vergoden Poëzij Men kunst en fmack kon vinden. De vatbaerheid van rijper' tijd' Ontftak in mij een nieuwe vlijt, En deed mijn kunst ontbranden; Doch, gansch van baek' en gids' beroofd, Zag zich mijn ijver uitgedoofd, Uit bange vrees' voor {branden. En  MENGELDICHTEN. 67 En gij, geachte Dichtrenftoet ! Ontvangtme in uwe rei; ik moet En wil u, zingend, danken Voor de eer', zoo vriendlijk mij gewijd; Zij ftrekk' ten prikkel mijner vlijt', Eu vorm' mijn zwakke klanken. 'k Bied mij des als een leerling aen, Wier zwakke Dichtnimf durft bedaen Naer 't Eerekoor te flappen; 'k Beveel mij vrij, met hart' en zinn', In de eedle vriendfchap en de min Der gulden wetenfehappen. Uwe onderrichting treed' mij voor, En bane mij het lettcrfpoor; Laet zij mijn' gang beduren, Door Febus lauwerrijken kring; Zoo zal de bezige oeffening De kunst in mij ontvuren. E a Dan  68 MENGELDICHTEN. Dan voede ik hoop, dat kunstbeleid Mij eens het guriftig pad bereid', Om in uw zael te dringen, Waer ik mijn zwakke Poëzij, Met welgevestigde achting', wij' Aen Peans lievelingen. GEKARD A WIJN AND A JACOBA VAN GROOTENRAIJ. Buur en, den itfott van Bloeimaend 1782. het  MENGELDICHTEN. 69 H E T GENOOTSCHAP STUDIUM SCIENT1ARUM GENITRIX, AEN DESZELFS HONORAIR LID, ZIJNE EXCELLENTIE, DEN WELEDELEN GROOT ACHTBAREN HEER, UK PIETER JOHAN VAN BERCKEL, RAED IN DE VROEDSCHAPP' EN OUD BURGEMEESTER DER STAD ROTTERDAM; Toen zijne Excellentie, als Afgezant van dit Gemeenebest bij de Vereenigde Staten .van Noord-Amerika, derwaerds de reis aenvaerde. Hoe fchittrend rijst, naemhaftig Burgerheer, Uw oude roem met Neêrlands nieuwen luister! De Vrijheid kent — veracht — verbreekt haer kluister, En drilt, op nieuw, de eerstneêrgedrukte fpeer. E3 ü  7o MENGELDICHTEN. U fchenkt ze — om deugd, verdiende en trouw te kroonen, Den glorierang van Hollands Afgezant, Bij 't Heldenvolk van 't fiere Westerland, De grootfche teelt van nieuwe Vrijheidzonen. Herdeld, gehuld, in haren leeuwentuin, Eu digt omftuwd met doute Batavieren, ' Schakeert de Maegd de blinkendde eerlaurieren, En vlecht die faem, en drukt die op uw kruin. Dit heet een kroon in 't daetsmans kampveld drijken; De vederbos van Mavors, rijk van gloed, Zwicht voor dees' krans', den fchoonften lauwerhoed Van allen, die op heldenhoofden prijken. Al vloog de nijd, die woedende harpij, Getugfteund door de dwangzucht, nog verwoeder, Met bekk' en klaeuw', in 't aenzigt van uw' Broeder, Van Berckels bloed, dat edel bloed, bleef vrij. 't Faelt nooit der trouwe in 't eind' te zegepralen: Hoe luisterrijk betoogt dit uw Genacht! Maer wee 't geweld! al deunt het op de magt, 't Zal eindlijk wis in 't heilloos opzet falen. — Schreeuwt  MENGELDICHTEN. 71 Schreeuwt nog de wilde - ontzinde — helfche Brit: ,, Gij zult — ik wil 't — uw' Raed voorbeeldig ftraffen?" Neen - Hollands Leeuw verleert dien Dog het blaffen: Nog knaegt hij wel, maer — acn 't btfehirimd gebit. Hoe teistert hem Gods wraek- en gacsfelroedc! Hij plofte in 't (lof: zoo (lort de hoogmoed neêr. De Luipert ligt — verroert zich nacuwlijks meer, En ziet te fpaê de dolheid zijner woede. Verhit op roof, zocht hij alom naer buit. Zijn muil poogde ons al levend intefchrokken; Maer 't vratig Dier verdikte aen zulke brokken, En alles gleed zijn monfterklaeuwen uit. Zoo moet' het gansch ten diepen afgrond' varen; Dat is de ftreek, die met zijn woestheid ftrookt. Dan zal al de aerd', die nu van krijgsvuur rookt, Dan zuilen eerst twee wéerelden bedaren. En gij, 0 Brave 1 0 Neêrlands Liefde en Lust! 0 Palinuur! waerop alle oogen turen, Ga vrolijk fcheep, en wil uw (levens fturen, Regt door 't kanael, voorbij der roovren kust. E 4 Ge- '  ?a MENGELDICHTEN. Gelust hun nog u dreigende aentegrimmen, En fchuiflen zij hun plondernesten uit, Begroet ze dan met vuur van Hollandsen kruit, En ftuurze naer de ligchaemlooze fchhnmen. Zoo bruifche uw kiel, altoos voor wind en ftroom, Bij 't blij gejuich van wakkre waterfcharen, Door 't ruime veld der tuimelende baren, Tot ze in den kring der nieuwe weereld' koom'. Reeds wachten u de Tritons en Najaden: Reeds kemmen zij het golvend pekel glad, En banen u' een veilig waterpad", Bcftrooid met wier en lisch en latosbladcn. Reeds wemelen de windjes in de lucht. Zij fchoolen faem, om u in 't zeil te fpelcn: Dit fpelt aen uw gevleugelde kasteelen Den fnellen fpoed van eene vogelsvlugt'. Vaer dan vernoegd, en blijf voor ramp' beveiligd. Bezoek met lust', o Starenafgezant! Amerika, dat dwangjukhatend Land: Bezoek 'er 't oord, uw deugd', uw' dienst' geheiligd. Al  MENGELDICHTEN. 73 Al ligt het wijd van uw geboortgewcst', Niets is 'er vreemd: gij zult 'er broeders vinden, Waeraen belang en neiging u verbinden — Gij vindt 'er weêr een vrij gemeenebest. Geen zusterpaer geleek elkaêr ooit juister, Dan Nederland en Noordamerika. Één prooi van woede, één doel van ongenaè, Vergruisde elk Mout zijns dwinglands ijzren kluister. Hoe ftevig knoopt de lotgemeenfchapbandI De vriendfchap bindt niet min met hechte bocijen. De erkentenis doet edle harten, gloeijen. Verbinding grijpt door godsdienstzeelcn ftand. Wat zultge 'er dies van harte welkoom wezen! U (Irenglen die drie fnoeren naeuw aenéén. Maer dankbaerheid, die ziel aen ziel kan fmeen, Doorvlecht uw' band met onverfcheurbre pezen. Die hemeldeugd vergoodt uw' grijzen Stam Voor eeuwig in Columbus fchatrijke oorden; Die Stam-vlocht eerst twee gouden vriendfehapkoorden, Eene eer, befpaerd voor 't dwangfchuvve Amfterdam. E 5 Hoe  74 M ENGEL-DICHTE N. Hoe moet de Brit op zijne tanden knerfen: Nu hij dien Stam zoo grootsch verheerlijkt ziet! Dank hebb' de Staet, die u dees glorie biedt! Dus vacrt de wraek, wen zij de deugd durft perfen. Zoo ga alom, in 't wijde weereldrond, Maer bovenal in 't enge vlek der Belgen ^ Een vloekgedrocht, geboren tot verdelgen — De dvvinglandij, met haren ftoet' — ten grond'! Zoo moet' de tier van ftad en veld herleven, En gij, o Vreugd! o Hoop van Maze en IJ! Der koopmanfehappe en vrije zeevaerdij' Een' frisfeher' bloei en rijker' luister geven. Uw ampt, door u met dubblen roem bekleed, Voldoe alszins aen 's Lands gelukbeöoging: Zoo worde ook zelfs uwe allerkleenfte pooging Met dubbel heil, met dubble vrucht', befteed. De fchrandre Raed, in Colons wijk' gefpannen, Befta altoos uit uwen vriendenkring': Wie twijffelt ook aen uw vcreeniging? 't Zijn Temmefs — 't zijn Verdelgers van tirannen. De  MENGELDICHTEN. 75 De welvaert volg', waerge immer gaet, uw fchreên. Lang moete uw dienst den Lande nuttig wezen. Zie 't klimmend heil van uw Gedacht gerezen Ten fteilften topp' van aerdfche zaligheên. * Dit braef Genacht teel' regtgeiierte neven, Breng' helden voort, tot aen der tijden grens, En doe altoos — 't is Hollands hoogfte wensch — In 't kroost het beeld van twee de'Wittek leven. Dit ftrekk' ten troost' van uw geliefde ftad, Die om u treurt: en wis, wie treft het nader? Zij derft in u zulk een' getrouwen Vader En Burgervriend, als zij 'er immer had. Dan 't heilrijk nut, het algemeen befchoren, Door 't groot verlies, dat haer bijzonder treft, Verligt haer leed; dewijl ze op 't klaerst befcfc Wat alles wint bij 't geen zij heeft verloren. Vergun het Koor, dat aen den Macsftroom bloeit, En zich in u, als Eerlid, mag verblijden, U, rond van aert, dees ronde tael te wijden, Die uit het harte, als van de lippen, vloeit. Of  74 MENGELDICHTEN. Of zouden wij — terwijl door all' de ftreken • Van Leeuwendael de fchclle blijdfchap juicht, Wat fpreken kan van uwen roem getuigt — Niet vrolijk zijn, en van uw' roem niet fpreken? Te fterk heeft ons het dankgevoel doorgloeid; Te hecht zijn we aen uw vriendlijkheên verbonden — Nooit word' de band, de dierbre band, gefchonden, Die Rottes Raed aen llottes Kunstkoor boeit. BAREND FREMERT. Uit naem' der Maetfchappije. Rotterdam, Mai, 1783. HET  MENGELD'ICH TE N. 77 HET DICHTLIEVEND GENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, IN 'S GRAAVENHAAGE, AAN DE DICHTKUNDIGE MAATSCHAPPY, TER SPREUKE VOERENDE: STUDIUM SCIENTIARUM GENITRIX, TE ROTTERDAM: Bij gelegenheid van zijne Intreede, als Honorair Lid, in haart algemeene Vergadering, den 14» van Oogstmaande, 1783. Gelijk het vriendenhart, door 't zachtst gevoel aan 't gloeien, In 't oog van eenen vrind, Daar 't vreugdetraanen ziet langs bleeke wangen vloejen, Een fpiegel van zichzelv' in ijder, traantje vindt! — Ge-  73 MENGELDICHTEN. Gelijk, wanneer de Min, uit Godlijk zaad gefprooten — Die Schepfter van geneugt — Voor een verliefde ziel een Eden heeft ontflooten: De zusterlijke ziel deelt in dezelfde vreugd! — Of — als de Stroomgodes, omringd van haar Gefpeelen, i Het hoofd heft uit den vloed, Om, met haar Nimfen, in uw' grootfchen zang te deelen, Die haar den zuivren toon van Smits herkennen doet! Niet anders deelt de Haag, daarze ook dien toon mogt hooren, Die al haar aandacht boeit, In 't voorgevoel van 't heil, door u der kunst befchooren, Waar Pindus Roozengaart aan Rottes boorden bloeit! — Haar Zangkoor paart met u, o Dichters! hart en handen, Om, aan den groenen wal Der zilverklanke Maas, verëenigde offeranden Te wijden op 't Altaar, der Dichtkunst ten gevall'! — Dan, ach! — zij reikte mij, — mij, onbedreeven Zanger — 't Bcfuaarde fpeeltuig aan! — Verveer!- Gij weest mij 't fpoor,van Godlijk kunstvuur zwanger!Dan, — vruchtloos volg ik u, op uw vergoden baan! — 'k Ge-  MENGELDICHTEN. 7i) 'k Gevoel, — 'k gevoel nqgthans, van dat ik hier mogt naadren, Een' ongewoonen gloed, Een vonkje van dat vuur, zich fpfeiden doormijn aadren, — Dat vuur, dat in de borst ondoofbre vlammen voedt! — Mijn ziel, geheel gevoel, betuigt, beroemde Reien! Daar gij de fnaaren ftreelt, Hoe, in het bloejen van uw Koor en laureumciiin, De Haagfche Zangberg, met vereende harten, deelt! — Niets ftreelt, verrukt ons meêr, dan, om vereend te zingen, — Dan, om, met de eigen vlijt, En , met denzellden moed, naar 't eigen wit te dingen — En 't loof der fehoonfte kunst te ontrukken aan den tijd! — De vriendfchap,die Ge ons wijd,kon ook ons hart bekooren! — Ontvang haar uit mijn hand! — Zoo ftrekk' vereende kracht tot bloei der beide Kooren! — Zoo juicht de Dichtkunst zelf om deez' gelegden Band! Uit naam' van 't Genootfchap: T. VA N LIMBURG. BIJ  80 MENGELDICHTEN. Ti IJ DE AENS TELLING VAN JONGVHOUWE PETRONELLA MOENS, TOT HONORAIR LID VAN HET GENOOTSCHAP. Dus zietge, o Vriendenrei! in eene blinde Maegd, Den glans der edle dichtkunst' leven, En, zoo gij haren ijver fchraegt", Haer roem tot aen de ftarren ftreven. Gij ziet verbeeldingkragt, gevoel, natuur, verfland Om ftrijd dees Dichteres bezielen, En haer, met offers in de hand, Voor Fcbus heilig outer knielen. Gij  MEN GELDICHTEN. 81 Gij ziet de luistervolle, en onbefefbre magt, Van 't onnafpeurlijk Alvermogen: 't Bedeelt, in 's ligchaems duistren nacht, Een maegdeziel met englenöogen. God fchiep het ruim heelal, op zijnen wenk, uit niet! In 't kleenfte ftofje blinkt zijn maker! Maer, die dit heerlijk Wonder ziet, Looft God, of is een Godverzaker. Kunstvrienden! zoo ze eens weêr het heuglijk licht mogt zien, Wat vreugd zoudt ge uit haer oogen lezen! Wat zou zij dankbare offers biên Aen 't liefderijkfte — aen 't beste Wezen. Ach! wen zij flechts een ftraeltje — een enkel vonkje zag', Hoe dat de dagtoorts blinkt in 't oosten; Wat zou haer zulk een heldre dag, Na jaren duisternis, vertroosten. Zij wierd een toonbeeld van Gods goede en wijze hand. Ja, Schepper! 't zou een Engel wezen, Waer door, in 't hemclsch vaderland, Uw Almagt eeuwig wierd' geprezen. F Dan,  §2 MENGELDICHTE N Dan, is 't uw wil, dat zij geen lichtftrael meer zal zien, Maek haer het leven dan toch draeglijk; En gij, die troost in nood kunt biên, Aen haer haer noodlot zelf behaeglijk. Bewaer — beveilig ons voor zulk een droevig lot. Lact ons uw' grooten Naem verhoogen; Zoo leven wij, almogend God! Tot luister van uw Alvermogen. Zoo zullen wij, vol vreugd, in 't onverganglijk licht, Door alle hemclkreitfen zweeven, En voor uw vriendlijk acngezigt, o Vriendelijke Schepper ! leven. JAN VAN LIL, In de algerheene Vergadering van het Genootfchap, Den 14*» van Oogstmatnd, 17 83. DANK-  MENGELDICHTEN. 83 DANKERKENTENIS AAN HET GENOOTSCHAP. Doorluchte Dichtrcnrci, die aan den fchoonen boord Der zilvren Rotte ftaêg 't kunstminnend hart bekoort, Die Taal- en Dichtkunst doscht kt zuivre praalgewaden, Terwijl de onfterfiijkheid de onweïkbre lauwerbladen Van eeuwge glorie uw vergoden fchedels wijdt! De wetenfehappen, door uw nooitvermoeide vlijt Geteeld en opgekweekt, doen Neerlands eerzon pronken, En zelfs in 't ftompfte brein een' eedlen weetlust vonken 1 Gun, dat mijn Zangeres U, dankërkenlijk, groet'. Zij lchaamt zich, aan den rand van Vlaandren opgevoed , Van zuivre taal ontaart, haar ftaamlen te doen hooren; Doch zal haar dwaallichtje aan uw' heldrcn kunsttrans glooren? Geen nood: uw luister doet de groffte nevels vlien, En zou beöefning zelf geen vorderingen bièn? F 2 'k Ver-  84 MENGELDICHTEN. 'k Verftout mij, op uw' wenk, den Zangrei in te ftreeven. Ge ontvangt een Rijmfter, die, in kunst noch maat bedreven, Te vaak door drift vervoerd, van 't juiste fpoor verdwaalt: Die door vcrbeeldingkragt flechts haar tafrcelen maalt, Die, bij 't ontluïstren van de vroegfte levensjaren, En in den minften trap van kennis, onervaren, Door de eeuwgc Wijsheid is van 't lieve licht beroofd, Terwijl geene Artzenij verandring ooit beïooft. Dan,'k fchuw dien fombren toon —'k ben in Gods wil te vreden. Bezwijkt foms, voor een poos, de ligtöntftelde.reden, De onwrikbre Godsdienst leert mij, hoe een liefdrijk God Niets werkt, dan tot ons heil. Hij fchonk mij 't beste lot; Want Hij verzacht mijn' ramp; 'k mag duizend weldaên fmaken En wil berusten, hoe zijn Wijsheid het zal maken. De vriendfchap lacht mij toe, terwijl menschlievendheid, Waer ik mij ook bevind', voor mijn befcherming pleit. De Dichtkunst fchonk me al vroeg, uit teeder medelijden, Een vonkje van haar gunst; 'k bleef haar mijne achting wijden. Zij ftreelt mijn jeugdig hart, terwijl zij 't leed verzoet, En 't blij genoegen in mijn jongen boezem voedt. Wierd  MENGELDICHTEN. 85 Wierd', door haar' invloed, voorts mijn doffe zangfter vaardig, Dan maakte ik mij die eer, door U beweezen, waardig; Ja, fchonk haar hemelglocd mijn lage toonen zwier, Ik huwde uw aandacht aan een Maagdelijke lier; Dan, mag men 't veklfiooltje in de eclfte bloemkrans ftrenglen — Mag 't tjelpend muschje zich met filomeelen menglen, Wie zal dan wraken, dat mijn lier, hoe flecht bcfnaard, Zich bij het Koormuzijk van uwe rciën paart. Neen, mijne erkentenis voor uwe gunst zal leven, Zoo lang het purpren vocht zal door mijne aadren zweven, Terwijl flaêg de eedle kunst, door uw beoefning, bloeit, Zoo lang de Rotte langs haar kooprijke oevers vloeit. Ja, 't dankbaar Neerland zal uwe eedle vlijt erkennen, En 't laatfte nakroost zich aan uwen roem gewennen. PETRONELLA MOENS. Aardenburg, den 2i/«» van ■ Oogstmaand, 1783. F 3 KEN-  U M E N G E L D I C H T E N. KENNISGEVING VAN MIJNE AENSTAENDE ECHTVERB1NDTENIS, MET MEJUFVROUWE COPvNELIA VAN LIMBURG; AEN DE H E E R E N BEST UURDEREN DER DICHTKUNDIGE MAETSCIIAPPIJ', T E ROTTERDAM. In hunne gewone Vergadering, op Donderdag den [jen van Herfumaend' 1783. Heeft ooit de vriendfchap mij dit Koor — uw hart ontflotcn, 't Zij op dit oogenblik, beroemde Maetfchappij! 'k Was hier uw Voedfterzoon — 'k heb hier uw' palm genoten; Thans plaetst een nieuw geluk mij in uw vriendenrij, De  MENGELDICHTEN. 87 De Liefde, een vonk van God, door hem ontgloeid in Eden, Die nog voor 't dcugdzaem hart deze aerde een Eden maekt, Ontftak mijn ziel voor geest — en leestbckoorlijkheden, En heeft het beste Meisje in min tot mij geblaekt. Een.wederzijdfche trek, om met elkaêr te leven, Deed ons reikhalzen naer het heilig Echtverbond; Niets zagen wij dien wensch, ons Jioogfte doel weêrftreven, Daer zelfs der Magen vreugd in de onze voedfel vond. Reeds gisteren zijn wij in het echtboek opgefchreven; 'k Verfchijn als Bruigom in uw kunstgeheiligd Koor: Eer 't zonlicht agttienmael den üchtend zal hergeven, Leide ik een Gaê naer 't dons, langs 't roozig bruiloftfpoor. De vriendfchap, die zoo nacuw uw hart aen 't mijne ftreugelt, Kunstbroeders 1 voert mij hier en geeft u dit bericht, o! Zoo ge uw' vreugdetoon nu met mijn toontjes mengelt, Dan treft mijn wensch zijn wit, bij 't kwijten van mijnpligt. En zoude ik dien misgaen — gij in mijn heil niet deelen! 'k Bedroog mij nooit zoo fterk, zoo ik mij thans bedroog; Neen — eeuwig zal uw gunst mij in de zinnen fpeelen — De erkentnis roert mijn tong — lecstze in mijn tintiend oog... F 4 Gij  83 MENGELDICHTEN. Gij ook - doorluchte Stoet — gij juicht in mijn genoegen! Hoe ligt verfchoont gij thans mijn dartle zanserin: Eerlang zal mij de.kunst weêr aen uw zijde voegen — Thans ijl ik van uw zijde in de armen van de minn'. JAKOB PETRUS VAN HEEL. 1783. VPJEX-  MENGELDICHTEN. t9 VRIENDEN KLANK EN VAN HET GENOOTSCHAP, AEN ZIJNEN ) MEDEBROEDER, DEN HEER JAKOB PETRUS VAN HEEL; BIJ DESZELFS ECHTVËRBINDTENIS MET M E JUF V R O UW E CORNELIA VAN LIMBURG, Op den i\ft'« van Herfstmaend'} 17S3. In 't lonkende geluk van anderen te deelen — Te juichen in het heil, dat hun te beurte viel — Met hunne blijdfchap'p' zich, op englenwijs, te ftreclcn, ' Voegt aen een grootc ziel. F 5 De  9o MENGELDICHTEN. De vreugd, zoo eng beperkt — zoo broos in 't weiflend leven, Krimpt weg — verwelkt — verdort — verandert zelfs in fmart, Wanneer de vriendfchap zwijgt — geen vreugdeftof kan geven Aen 't ongevoelig hart. Van hier is 't, Dwazen! aen 't verleidlijk goud gekluisterd, Aen 't vrekkig zelfbelang, dat eeuwig zucht, gewijd, Dat gij het vreugdelicht in uw gemoed verduistert, U fchaersch —- of nooit verblijd. Uw vriend bereikt het doel, dfrf zijne borst deed blaken, Plukt van zijn min of vlijt, in 't eind, de rijpe vrucht; Hij wil u deelgenoot van zijne blijdfehap maken, Gij ziet dit — en gij zucht. Het fchaterend gejuich vervult de hemelkringen. De menfehenvriend fpringt op, bij 't lieflijk feestakkoord; Dit weet in 't fomber huis, waer in gij woont, te dringen; Gij hoort het — en peinst voort. Kan  MENGELDICHTEN. 9t, Kan dan eens anders heil nooit ons geluk vergrooten? Maekt dit geen' indruk op het welgefteld gemoed? Ja, fchrandere van Heel! bloem onzer Kunstgenooten, Wij roemen op dit goed. Gelijk de morgenzon de prille lenteroozen, Bij 't nadren van den nacht, gedoken in haer groen, Ontluikt, en voor die gunst, uit dankbaerheid, doet blozen, In 't blijde jaerfaizoen. Zoo ftrcelde ons uw bericht, dat gij, na kort verbeiden, Het beste Meisje, dat het puik der Schoonen tart, Naer 't Huwlijksöutcr — neen, naer 't mollig donszoudtleiden, En drukken aen uw hart. Uw kunst, altoos gewoon te ftreelen en te roeren, Verrukte ons meer dan ooit, op dien gewenschten ftond — Neen — 't was de liefde zelf, die u haer tael deedt voeren — Zij fprak — maer uit uw' mond. Haer  92 MENGELDICHTEN. Haer zielöntgloeijend vuur blonk in uw minzieke oogen; Dit was de onfeilbre tolk van uw gepuurde minn'; Gij waert geheel gevoel — wij met u opgetogen — De liefde nam ons in. En wie — diens boezem klopt — kan ongevoelig blijven? Wie fchaemt zich ooit een drift, die zich geen Engel fchaemt Wie gloeit niet, wen de liefde en kunst een gloed befchrijven, Die 't reinfte hart betaemt. Kon nu ons bloeijend Koor, door welgepaste toonen, U, niet gelijk voorheen, met bloozend Eermetael, Maer met een' zachter krans van frisfche mirten kroonen ; Als 't merk der zegcprael. Kon ik, die u waerdeer, om uwe kundigheden, Die prijs ffcel op uw deugd, die naer uw vriendfchap tracht, Met keurig dichtgebloemte, u, juichend, tegentreden, Dan waer' mijn taek volbragt. Het  MENGELDICHTEN, 93 Het was mij echter lief — 'k haet lage veinzerijen, — Dat onze Broederfchap aen mij de voorkeur boodt, Om dit eenvouwig tuiltje, uit achting', toetewijên Aen u, haer' kunstgenoot. Wat eischt mijn Dichtvriend nu, — zal ik uw heuschheid prijzen, Uw kunde lauwers biên, voor 't oog der Bruiloftfchaer, Uw' welverdienden lof tot aen het zwerk doen rijzen, Van 't rookende Echüïltaer? Zal ik uw jonge Bruid een blosje in 't aenzicht jagen, Door 't malen eener fchets van hare acntreklijkheên ? Kan, lief — bekoorlijk Paer, u deze toon behagen, Eischt dien de vriendfchap? — neen! Wat dan? zal ik het heil der zoete liefde zingen? Behaegt een fchilderij, wen 't ware beeld ons beidt? Één enkel oogenblik, o dierbare Echtelingen! — En dan — wat zaligheid ! ! De  MENGELDICHTEN. De liefde heeft u reeds haer tempeldeur ontfloten; Het dons van lelijën en roozen lonkt u aen. Wat ooit de drift begeer' — wat ze immer heeft genoten, Hier wordt haer eisch voldaen. En is de min het zout — de vreugd — het heil van 't leven, Dan ziet zich uwe ziel, doortrokken van haer zoet, Dit heil — die vreugd - dat zout, zoo lang gij mint, gegeven In ruimen overvloed. Giet zij den balfem in de diepfte zielewonden, Is zij de troosteres in tcgenfpoed en pijn, Dan kunt gij, hoe 't ook ga, in haren dienst verbonden. Nooit 'ongelukkig zijn. Laet nu de herfst het woud zijn groene kuif ontroven; De winter doe natuur verkleumen — demp' haer vuur; Nooit koele uw liefde — nooit moet' ze in uw harte doovcn; TIacr kragt groeije op den duur. Wan-  MENGELDICHTEN. 95 Wanneer uw levenszon ter westkimme in zal dalen, Wanneer de dood uw tong de minnefpraek belet, Dan nog moete uit uw oog de gloed der liefde ftralen, Als op uw bruiloftbed. Uw' allerjongften zucht moet' gij dier fchoone wijden. Zij waek' bij uwe fponde, als u de dood verbeid', En voege u weder faem, na 't rasch verloop der tijden, In 't rijk der eeuwigheid. Eer nu de halmen weer de vruchtbre velden fieren, Eer de oogstmaend zangftof geeft aen'smaeijers blijden toon, Ziet ge uwe min bekroond — uw wenfehen zegevieren — Omhelst ge een' lieven zoon. Schoon nu Co r nel ia, 't ficraed van Schielands Maegden, Alleen, o Kunstörest! het regt heeft op uw min, Sluip' zij, wier fchoonheön aen uw hart wel eer behaegden , Ook foms uw' boezem in. Uwe  96 MENGELDICHTEN. Uwe eerfte Minnares — eene eerfte liefde is heilig! — Blijv', naest uw Bedvriendin, uwe achting toegewijd, Woon' bij uw fchoone Gaê — ze is bij die fchoonheid veilig Dees voedt geen minnenijd. De lieve Poëzij, een Meisje, zacht van zeden, Een hemelfchoonheid, die de ftugfte zinnen buigt, Zal Limburgs Telg met vreugde aen uwe zij zien treden. Zij lonkt — ons Zangkoor juicht. Uit naem' der Maetfchappije. JAN VERVEER.  MENGELDICHTEN. 97 c ij het AFSTERVEN van den KUNDIGEN HEER E PIETER LEUTER, mede-oprichter en bestuurder dezes GENOOTSCHAP S; Overleden den icde" van Lentemaende 1785. Een toontje van de ontftcfde' ftiarcn • Een traentje van gevoel zij aen uwe asch' gewijd, Beroemde Leuter! die, aen 't logge ftof ontvaren, In 't englenkoor verengeld zijt! Gij leefde kende en voelde uw waerde Gij waert een Pronkftuk in den fchakcl' van 't Heelal! Voor een' verheven geest' is zelfs deze aerd' geene aerde Dit weereldrond geen tranendal. G De  98 MENGELDICHTEN. De rampen, die den mensen hier kwellen, Ontkluistren vaék den boei, die hem aen de aerd'verbindt, 't Zijn arendsvleuglen, om, vol mocds , naer God te fnellen —— Hij kent God in dien wervelwind'. Gij kende God, in dc onweersvlagen Des wrangen tegenfpoeds; — Hij was uw' troost, uw heuL De dood, die tyrannin, voerde u ten zegewagen; Maer voor den fnoodaerd is ze een beul. Wij treuren! 't Lot, uw ziel' befchoren, Is paradijsvreugd, in den zuivren hemelkring'! Wij juichen op 't gezang van u van de cnglenkoren; Maer treuren met den aerdeling'! Was Rotterdam, de roem der Heden, Den grooten Desideer' ten wiege en bakermatt'; Zijn ftandbeeld van metael verdure de eeuwigheden! Ze is ook op uw geboorte prat. Zn  MENGELDICHTEN. 99 Zij kent u, 't Puik der Vrijheidzoonen, Dat, met een groöte ziel', den dwang vervloekt — ontvlugt: Gelijk een adelacr, ten fpijt' van koningskroonen, De wieken klapt in vrije lucht'. De wetenfchap hcrvoelt de banden , Waeraen zij, door uw' dood, op nieuws, gekluisterd gact, Daer gij het geestrijk werk van vreemde kunstverftanden Verkleedde in hollandsch praclgewaed! Het Dichtkoor is in 't hart verflagen, En flaet, betraend, de vlugt van zijnen voedfter gaê! Het fnikte en fmeekte, op 't zien van Leuters zegewagen: „ Lact toch uw' cdlen dichtgeest na!" De Kruiskerk zal zijn' roem vergrooten: Zij flrekt het wanklend hart' tot eene hechte fchoor. De Martlaers zingen hem, op zuivre hemelnoten, Verrukt, die Kruisgezangen voor! G 2 Zou  ioo MENGELDICHTEN. Zou droefheid dan mijn hart beheerèn? Zou 't fchreijen, om een' vriend, die reeds verengeld is? Het klagend lijkgebrom zou zijnen ftand ontëeren! Ik fchetfte alleen zijn beeldtenis. LAMBERTUS VAN O YEN, A. Zn. TER  MENGELDICHTEN. 101 TER GEDACHTENISSE VAN DEN HE ERE JAKOB VAN WANING, Junior, MEDE-OPRICHTER EN BESTUURDER VAN HET GENOOTSCHAP; Overleden den 17^» van Grasviaende, 1785. Waer ben ik — in wat oord — wat glans — wat heilrijk licht — Wat kalmte — heeft mijn ziel .... is zij aen 't ftof onttogen — Mijn Vrienden — Egaê — Kroost,— uw fchreijen—uw gezigt — Waer zijt ge — ik hoor geen zucht — o eeuwig Alvermogen! Mij dunkt, dus werkt de ziel van onzen dierbren vrind,. In 't doodlijk oogenblik — bij 't akelig verfcheijen, Terwijl hij, door zijn deugd, van elk geacht — bemind, Verdient, datwe, om zijn' dood, dees heete tranen fchreijen: G 3 Dees  102 MENGELDICHTEN. Djcs tranen van gevoel, door vriendfchap aengevoerd — Door teedre menfehenmin en zielefmart ontfprongen. Mijn Vrienden! wacrt gij ooit door feller' fchok ontroerd? Heeft immer ons de dood een' beter' vriend ontwrongen? Wie heeft, met meer beleid, in onze Broederfchap, Den ftillcn vree gekweekt — het onderling vertrouwen Gekoesterd en bewaerd ? deed ooit zijn drift een' flap, Dien zijn bedaerde geest hem immer deed berouwen? Hij fprak, gelijk hij dacht; zijne openhartigheid, Die van geen veinzen wist, deed ons hem altoos ceren; Geen laffe menfehenvrees — geen wrevligS onbefchcid — Geen listige achterdocht zaegtge ooit zijn ziei behecren. ' Zijn kunde — lettervlijt, bij ons zoo hoog geacht, Die door geen' valfchen roem of ijdlc beuzlarijen, Haer wacrde kennen doet; maer 't fthoon' cn 't nut betracht, Zal zijn gedachtcnisf' tot hooger lof gedijen. Van Waning! dierbre Vriend! regtaerde Kunstgenoot! Nu eerst te regt gekend, nu wij uw bijzijn derven, Heeft 's menfehen ziel — hebt gij nog kennis, na den dood, Van 't geen op aerd' gefchiedt, zie dan, hoe ons uwfterven Den  MENGELDICHTEN. 103 Den geest ter ncderdrukt, door bange boezemfmart, Hoe gij nog in ons leeft, fchoon eeuwig ons ontftorven: 0 Ja, gij leeft altoos in uwer vrienden hart — Gij die, om uwe deugd, elks achting hebt verworven. Uw wacrdige Egaê mist, in u, haer' fteun en troost — Den wellust harer jeugd — haer' altoos trouwen rader: Zij mengt haar tranen met de tranen van haer kroost, Dat, fnikkend, zucht om u — een tecderzorgend Vader! Wij, met hun fmart begaen, wij zuchten om hun leed. Algoedheid! die geen weêuw, of weezen, zult begeven, Uw vaderlijke hand zij tot hun troost gereed: Wecst gij hunn' toeverlaet, in 't jammervolle leven! Kunstbroeders! laten wij, door zulk een' feilen ilag, Door 't ftérven onzes vriends, onze eigen broosheid leeren; Ligt zienwe elkaêr nooit weêr — 't is ligt de lactfte dag: Wie onzer zal het eerst ten ftoffe wederkeeren! Dit denkbeeld praemt mijn ziel - dit treft uw teêr gevoel. Zijt gij, met ons, bereid tot naeuwer vriendfehapbanden — Heeft onze Broederkring ons aller heil ten doel' — Welaen, men biede, op nieuw, elkander hart en handen-! 1 G 4. Dus  io4 MENGELDICHTEN. Dus leenigt best de fmart, die ons zoo hevig treft - Dus zal de kuhstzorg ons met minder zvvaerte drukken - Dus zal, daer elk het heil der vriendenminn' befeft, De bloei der Broederfchapp' de kalme ziel verrukken. o Ja! 'k verheug mij reeds in 't blij vooruitgezigt: Wij ftreeven moedig voort op 't fpoor der Dichtrenreijen; Dus zal het zangrig koor, aen Rottes boord gefticht, Den roem der fchoonfte kunst', op hoogen toon, verbreien. DIRK ERKELENS. BIJ  MENGELDICHTEN. 105 BIJ HET ONTVANGEN VAN DEN GOUDEN EERPENNING; TOEGEWEZEN AEN MIJN PRIJSVERS: DE VOOR- EN NADEELEN VAN DEN R IJ K D O M, UIT HANDEN VAN DEN VOORZITTER KORNELIS VAN DER PALM, IN DE ALGEMEENE VERGADERING DES GENOOTSCHAP S, Den ijrfe» van Herfstmaend', 1785. Ja, Dierbre! reik mij de eerkroon aen, Vlecht andermael de lauwerblaêh, Om, in dit achtbacr Koor, mijn hoofd 'er mee te fleren; Heeft immer de eer mijn hart geftrccld, Klopte ooit mijn borst van vreugd, bij 't roemrijk zegevieren, 't Is nu mij deze krans van blinkende lauwrieren, Door uwe hand, wordt toegedeeld. C 5 • oDieh-  ioö mengeldichten: o Dichters! voeltge, nevens mij, Hoe ftreelend zoet de vriendfchap zij, Bezeft dan, welk een vreugd mijn' boezem moet verrukken: 'k Treed in triomf deez' tempel in, 'k Mogt,in het perk der kunst,het duurzaemfte eerloof plukken, En wie, wie ftaet gereed om 't op mijn kruin te drukken? 't Is de ongeveinsde vriendenmin! 'k Herdenk nog hoe, voor de eerftemael, In dccz' gewijde dichtrenzael, Die zelfde vriendenhand mij 't zilver heeft gcfchonkeii: En 'k mis, verrukt, deez' gouden kroon, Mogt wellust nu mijn borst , als op dien Hond, ontvonken, Zag ik, mijn van der Palm! ze op d'achtbrcn fchcdelpronken Van uwen braven, besten Zoon. Toen gaf de zucht Voor 't Vaderland Ons beiden 't fpeeltuig in de hand, En, o! die eigen zucht heeft ook mijn hart bewogen, Toen ik naer dezen lauwer dong, Toen ik de gouddorst doemde en heur gevloekt vermogen; Maer, om het nut des fchats op 't krachtigst te betogen, Bataven! u ter eere zong. Geen  MENGELDICHTEN. 107 Geen kunst, geen eedle wetenfehap Steeg immer tot den hoogften trap, Of gij, Weldadigheid! gc ontftoot de goudtrefooren, En, zoo ge op aerdc een wijkplaets koost, (Dat ieder, wie hij zij, en op wat grond geboren, Voor mij dit pleit bèflisP, zijne uitfpraek ons doe horen,) 't Was onder Batoos cedel kroost. Nog zwelt mijn hart, ja, 't klopt van vreugd', Dat ik, voor uwen roem en deugd, Het fpeeltuig heb gefnaerd, gulhartige Bataven! En, daer hier 't goud de vlijt beloont, Behoeve ik daer bewijs, om mijne tael te ftaven, Hoe hoog gij kunst waerdeert, en, met rechtëedle gaven, Vcrdienftelijkcn ijver kroont? Ja rijke, milde Landgenoot! Gij zijt het, die uw gaven boodt, Die hier de fchoonfte kunst, met ijver, aen blijft kweken, U fticht, met recht, de dichtrenrij, Aen Rottes frisfehen boord, een duurzaem eereteken, Met recht verheft m' uw lof, door deze vrije ftreken, In onnavolgbrc Poëzij. Uw  io8 MENGELDICHTEN. Uw goud vare onzen ijver aen, Om, op der dichtren gloriebaèn, Vol moed, vol vuur, vol kracht, naer eer en roem te ftreveri, Zo zal ons Neêrlarïds zangren choor Aen Duitfcher, Gal en Brit, aen elk de blijken geven, Dat op Bataeffchen grond de grootfte Dichters leven: Zo volgt men ons op 't lettérfpoor. Welaen, een nieuwe lauwerkroon Is weêr, der fchoonftc kunst' ten loon', Voor Febus Lieveling, blijmoedig opgehangen: Rukt, Dichters! rukt in 't perk der eer'! 'k Leg hier de fpeelffift weg, 'k mogt roem genoeg erlangen; Gij moogt mijn' zwakken toon op eedier wijs vervangen: Keert, met nog grooter lof dan ik, verwinnaers weêr. JOHANNES WILHELMUS BUSSJNGH.  MENGELDICHTEN. 109 BIJ HET ONTVANGEN VAN DE EERSTE ZILVEREN MEDAILLE, OP MIJN PRIJSVAERS: DE VOOR- EN NADEELEN VAN DEN RIJKDOM. De Rijkdom, in het goud gekast, Stond, op een voetftuk van albast, Verheven, in het midden Van een' gcknielden vleijersdromm', Die hem, als hoofd van 't Godendom, Uit eigenbaat, aanbidden. Veradeld door het blind geluk, Bood hij een Goud en Zilver ftuk Voor die, met eedle trekken, Hem wilde maaien voor het volk; En, met een dikke wierrook wolk, Zijn leemten overdekken. De  iio MENGELDICHTEN. De fchoone Dichtkunst, zelden vrij Van zachte fchcrts, of vleijerij, Bcfchreef het blinkend wezen Gelijk een Zon, die leven geeft, Doch, in het téken van den Kreeft, Haer fchroeijend vuur doet vreezen. Kon ik, daar elk dien God aanbad, Schoon hij mijn boezem niet bezat, Alleen voor Ketter fpeelen? O neen! ik voedde de offervlam Ook met een blind en kreupel Lam, Om in zijn gunst te deelen. Ik, aan Apollo's dienst verpand, Befpcurde, in 't lillend ingewand, Alreeds een gunftig téken. Uw oordeel, kunstgezinde Schaar! Uw keus maakt mijn voorfpelling waar Ik heb een' prijs geftreeken. 'tls  MENGELDICHTEN. nr 't Is waar, mij' is alleen vergund Te pronken met uw Zilvren Munt: Men noem' dit kwalijk flaagen; Ik heb geen goud, maar roem bedoeld, Mijn weltevreden hart gevoelt Een innig welbehaagen. Mijn hart, bevrijd van valsch vernis, En blank, gelijk het zilver is, Dat mij wordt aangeboden, Begeert geen grootfcher zegepraal, En zal 't verleidend puikmetaal, Den Goudgod nooit vergoden. Ik heb den Rijkdom wel gemaald Gelijk een Godheid, afgedaald Uit de ongemecten kringen, Beminlijk als den dagenraad: Maer ook, in 't vaale nachtgewaad, Een fchrik der ftervelingen. En  ii2 MENGELDICHTEN. En echter trof mij dit geluk j Dat gij, op zulk een kunstloos ftuk, Dit zilvren zegel drukte: Dat gij mijn minbekenden naam Deedt huwen aan uw Gloriefaam, En dus den dood' ontrukte. 'k Ontvang dan, met een dankbaar hart', Dees Gloriemunt, die de eeuwen tart. Uw roem, o Kunstgezinden! Blijv', met uw vrijheidsliefde, in ftand, Tot 's Aardrijks allerjongfte brand De glorie loutren, maar den Rijkdom zal verflinden. JACOB VAN DYK. Ben 15A» van Herfstmaand, 1785. DE  MENGELDICHTEN. i r3 D E ONVERZETTELIJKHEID; AAN HET GENOOTSCHAP TOEGEZONGEN, TOEN HET ZELVE MIJ HET LIDMAATSCHAP VAN VERDIENSTE HAD AANGEBODEN. Moet ooit de vrij'ë Dichtkunst bloozen, 't Is dan, wenze een gebrek bepleit; lk echter heb voor mij verkoozen Den roem der onverzetlijkheid: Op deze misdaad durf ik roemen; Die durf ik een volmaaktheid noemen: Zoo die aan Adam had behaagd, Zij had gewis zijn' val vertraagd. II Gij,  ii4 MENGELDICHTEN. Gij, treffend beeld van hcmelfterkte! Het ftclfel, dat op reden fteunt Dat uw-ftandvastigheid bewerkte Die zich aan niemands oordeel kreunt; Laat nooit u van uw ftuk vervoeren; Schoon vijftig tegenfpreekers zwoeren, Dat tweemaal zeven vijftien was: U komt die (telling niet te pas, Gij zijt de grondflag van 't vertrouwen. Dat elk in beste vrienden (telt. Wie, met een' weiffeiend berouwen, Tot ieders meening overhelt, Moog' voor een fchoone geest pasfeeren; Maar laat de nood dien vriend waardccren, Hij koome vrij bcminlijk voor, Zijn trouw ftaat nooit de vuurproef door. Gij,  MENGELDICHTEN. 115 Gij, driemaal zaalge Martelaaren ! Die nu met Jezus triumfeert; Die, toerige, op Molochs vloekaltaaren, Ten DuivlenofFer zijt verteerd, Benevens uw gelegde gronden, Een magtig fteunpunt hebt gevonden ln moedige onverzctlijkheid: Ik .weet dat gij mijn zaak bepleit. En Gij, beproefde Vaderlanders! Die, door uwe .ongekreukte trouw, Geheiligd aan dc Vrijheidftanders, De Zuilen zijt van 't ftaatsgebouw, Vat zou van 't Vaderland toch worden, Nu zich dc fchending van 's Lands orden Met buitenlandfchc twisten paart, Zoo gij niet onvcrzctlijk waart? II 2 Wie  116* MENGELDICHTEN. Wie houdt zijn woord zijne eeden heilig? Wie ftaat voor recht en waarheid pal? Wie is 'er voor verleiding veilig, Bij 't dreigen van het ongeval, Of 't lonken van goudbie.lende oogen? Wie is beftendig in zijn poogen? Wie i durft de glorie tegentreên? Die onvcrzctlijk is alleen. Oprechtheid vaderlandfche zeden, Thans door befchaafdhcid uitgejouwd, En flaauw verdcedigd door de reden, Zoo gij nog ergens woonplaats houdt, 't Is bij de ronde Batavieren, Die nooit hun kruin met eerloof ficren, Dan dat verdiende toebereidt; Gij heet thans onverzethjkheid. Gij,  MENGELDICHTEN. 117 Gij, edelmoedige Bataaven! Die voor uwe eigen vrijheid ftrijdt, En echter andren wilt verflaaven, En daarin onverzetlijk zijt; Ei, legt de Dichtkunst niet aan banden! De Leeuwrik zingt in vrijë landen Wel ver de beste melodij: Laat dan de keus eens Dichters vrij. Ik heb, voor langen tijd, beflooten, Zoo ver 't met reden kon beftaan, Met vrienden, of met kunstgenooten, Geen meer verdraagen aantegaan. Ik heb daar toe mijn woord gegeeven; Ik ben 'er heilig bij gebleeven; 'k Heb dubbel aanzoek afgezeid: Noemt dit vrij onverzctlijkhcid. H 3 . 't Is  fcïl MENGELDICHTEN. 't Is waar, gij tracht dc kunst te noopcn, Door dat gij haar met eer vergeldt. Maar ft'at dezelfde weg niet open Voor die zich zelf in vrijheid fielt? 'k Ben waarlijk met uwe eer vcrlcegen; Doch eer zult gij de hel beweegen, Tot wedergceving van haar' roof, Eer ik mij, tegens trouw, verloof. 't Was maar een luim, o Kunstgcnootcn! Dat gij uwe oogen vestte op mij. Zou mijn verdienfte uw' lof vergrooten ? Bedenkt eerst wat verdienfte zij. Gij wenkt mij in de hoogftc kooren; Zou ik daar, nevens Hagedoren, Met cerlauwrier omgeevcn, ftaan! Dat waar' 's Mans roem te kort gedaan. Ten  MENGELDICHTEN. 119 Ten flott', beroemde Kunftenaaren! Het ftrekke uw Maatfchappij' tot eer, Dat ik Apollo's lauwerblaören, Niet uit verachting, van mij weer'. Het moet U meer genoegen geeven, Dat ik een ftil en roemloos leven Verkieze, voor den weidfchen fchijn Van een onwaardig Lid te zijn. JACOB VAN DTK. Nieuwerherk op den IJsfel,den x^itn Van Herfumand, 1785. I H 4 AEN  i2o MENGELDICHTE N. AEN DE BESTUURDERS VAN HET GENOOTSCHAP; B IJ M IJ N E INTREDE, ALS GEWOON MEDELID. Kunstkenners! aen den zilvren boord Der Macs', verbeven Zangkoralen! Die 't dichtbeminnend hart bekoort, Door 't blij geklank van uw fimbalen; Gij leidt mijn zwakke zanggerin, Apoiloos achtbren Tempel in; Gij wilt die fchaemle niet verachten; Gij biedtme uw gulle vriendfchap aen; Vergunme een' vreugdetoon te flaen! Gij zult geen dankbaerheid, vergeefsch, van mij verwachten. Ver-  MENGELDICHTEN. 121 Vergun, dat ik uw' rijken lof, o Wakkre Dichtrenrei! moog' zingen! Welk grootsch tafreel! 0 fchoone ftof! Den roem van Febus lievelingen. En, fchoon mijn tecdre kunst bezwijk'; Mijn pooging zal U toch, ten blijk' Van een genegen hart' verftrekken: De gladde tong der Filomcel Viel eiken zanger niet ten deel'; De Nachtegael alleen kan 't bosch tot acndacht wekken, Maer zacht... Gij vergt geen mirtenkrans; Die zou uw keurig oog mishagen: De Roos zal immers om geen glans Bij 't lage veldviooltje vragen. Neen, Zangers ! geef mijn bcê gehoor: Ei! licht mijn wankle fchreden voor; Bcftuur mijn hand in 't fimbelfpelen! Zoo volge ik, fchoon van verre, U na; Zoo ziet Ge, o Braven! vroeg en fpaê, Dat oeffningVook bij mij, de wetenfehap kan telen. II 5 Ycr-  122 MENGELDICHTEN. Vermaekt en fticht de blonde Maes, Nog lang, door keur van maetgezangen; De zefir Hack' zijn zacht geblaes, Wanneerge uw toontjes aen moogt vangen. Ja, bloei, lofwaerde Broederfchap ! Beklim den hoogften glorietrap, Voor uw volijvrig letterploegen: Zoo word', ten loon van uwe vlijt, Uw naem aen dc eeuwigheid gewijd; Zoo zienwe een lauwerkroon U op de fchedels voegen. THOMAS KAAS. Den i2 van Bloeimnend, 1786. AAN  MENGELDICHTEN. 123 AAN DE BESTURENDE LEDEN VAN HET GENOOTSCHAP; B IJ M IJ N E INTREDE, ALS GEWOON MEDELID. Beroemde Dichtrenrei, wier onnavolgbre taal Zoo ziclbetoovrend klinkt door 't zangrijk Leeuwendaal, En hier een Tempel flachtte, aan God Apol geheiligd, Een Tempel, waar de kunst den zuivren offcrgloed, Die uw' bekransten naam, voor 't woên des tijds beveiligd, Ten ftarren rijzen doet! Wie  124 MENGELDICHTEN. Wie kan, naar eisch, den lof van dit uw kunstkoor zingen? Gij doet den fleren floct van Febus lievelingen Ten ftrijdperk' treeden, in het ruime letterveld; Daar gij voor Vrijheid, eer, voor vaderlandfche zangen, Ten fpijt' der heerschzEch't' en haar wetteloos geweld, Het goud hebt opgehangen. Terwijl gij, edle Kring! cle vuige dwinglandij Ten afgrond' blikfemt, door uw ftoute Poëij Dat monfterdier vergruist, en leert aan Batoos Telgen De Vrijheid kennen, in haar zielbetoovrend fchoon; Daar gij haar waarde zingt, voor 't oor der dapprc Belgen, Op onnavolgbren toon. Maar welk eene1 eer hebt gij, o Dichters! mij befchooren, Daar gijme een plaats vergunt in uwe Tempelkooren, Schoon onbedreven in het handlen van de lier? Bezat' mijn geest Hechts iet van uwe kundigheden, Dan zong ik, aan uw zij, met dichterlijken zwier', Dan mogt ik hooger treeden. Ik,  M ENGELDICHTEN. 125 Ik, gansch ontbloot van 't vuur, dat in uw' boezem woont, Wordt nochtans met den rang, die dichters past, bekroond; Daar ik, nog pas gelijk aan uw' geringPcen zanger, Te roekeloos de hand aan 't ftreelend kunsttuig floeg, Ik, nu of dan, wel eens van fchrale rijmlust zwanger, Bezit geen geest genoeg. Dan, daar uw vriendfchap mij wil in uw' kring ontvangen, Voel ik, in mijne borst, een ongekend verlangen Een lust, om uwe fchreên te volgen, fchoon van' verr', En denk, hoewel geen licht bij 't licht der zonn' kan halen, Men ziet nochtans, fchoon flaauw, ook de allerkleinfte ftcr, Aan 't heerlijk luchtruim pralen. Licht mij, 0 Dichters! dan, gelijk de zon haar glans' Der zilvren manc fchenkt aan den onmeetbren trans, Ook met uw kunstzon voor, op Pindus fteile trappen: Wijst mij het veilig pad naar't hof der fchoonftc kunst; Op dat ik, onbefchroomd, ten zangberge op moog' flappen, Bemoedigd door uw gunst.  I2Ö MENGELDICHTEN. Intusfchcn doe uw toon, verheven Zangkoralen! Den regtgeaarden Belg fteeds vrolijk ademhalen, Daar gij, met ftouten trekk', de dierbre Vrijheid maalt! Uw weergaêlooze taal kan edle Helden baren, Wen moed, met vrijheidminne, in onzen boezem daalt, Door 't klinken van uw fnaren. Dan zult gij, hand aan hand, de Vrijheid troonwaards voeren, En bloemfestoenen om haar' gulden zetel fnoeren, En lauwren vlechten om den kruin van Held bij Held: Dan klinken, meer dan ooit, uw vaderlandfche toonen; Dan zingt Apollo zelf: „ De Vrijheid is herfteld! ,, Dank zij mijn dappre zoonen." JACOBUS JO HANNES SCHELT VER. X)en -jdtn yan Wintermaand, 178(5. NIEUW-  MENGELDICHTEN. 127 NIEUW JAERSGROET, AEN DE , BESTUURDEREN EN VERDERE LEDEN VAN HET GENOOTSCHAP. Ontvangt mijn welkomstgroet, begaefde Kunstgenooten! Daer wij hier, de eerftemael, elkander wederzien, Na 't afgeronnen jaer zijn ronde heeft gefloten; Gun, dat ik, voorgetreên, mijn'wensch u aen moog'biên — Mijn wensch,voor't waer belang — den bloei der Maetfchappijfl Waer voor de zorg aen ons, op 't naeuwst, bevolen is; O! dat ons hart zich eens in haer herftel vcrblijê, En haer gclukzon rijzc uit dikke duisternis! No  128 MENGELDICHTEN. Nog Hechts een korten tijd, en 't is reeds vijftien jaren, Dat zij, als uit een niet, met eer, te voorfchijn kwam. Wat vlochtze al lauwrcn om der Dichtgezinden hairen ! Elk ftaerde, om haren glans, op 't kooprijk Rotterdam. Och! zagen wij het eind van zoo veel moeilijkheden, Waer door zij naer 't verderf, met dubble flappen, fpoeit! O! mogt zij, in ditjaer, een' betren weg betreden, Hoe rasch waer' dan haer roem, 'gelijk weleer, volgroeid! Dan zagen wij de keur van Neêrlands Puikpoëten Ons weêr vergasten op hun fmaeklijk dichtbanket; Ilaest waren wij de zorg — de zwarigheid vergeten, Die onzen arbeidslust en lettervlijt belet; Dan zou weêr onze geest zijn vruchten mededcelen; Dan greep de bloode hand weêr naer de ontftelde luit; Dan zou zij, nu en dan, weêr keurige ooren ftrcelen, En lokken 't zangrig hart tot malfche toonen uit. Licht aen! — waer toeftgc, o ftond! — 'k verbei u, met verlangen! Mijn ziel flaert op uw komst, als op een nieuw geluk: Ligt fchept zij kalmte en troost uit blijde fiterzangen; Ligt fchenkt 's Genootfchaps heil een rustpunt aen haer' druk. Wel-  MENGELDICHTEN. 129 Wclaen, verëenënwe ons; komt, latcnwe alles poogen, Mijn Vrienden! alles, wat ons immer mooglijk zij! De hoop voorfpeltme iets goeds —hoe vaek door hoop bedrogen — Zij vleitmc — en ik voorzie 't behoud der Maetfehappij. Spant al uw kragten in — komt — offert haer uw gaven; Dat nu 't vernieuwde jaer, op nieuw, uw' zanglust fpoor': Kunstbroeders, 't is uw pligt, wilt uw beloften ftaven; Ik ga, fchoon onverpligt, ik ga u rustig voor. al s voorzitter: JAKOB PETRUS FAN HEEL. Den tfe» van Louwmaend, 1788. I . TER.  3o MENGELDICHTEN. TER VIJFTIENDE VERJARINGE VAN HET GENOOTSCHAP. Dankbaarheid, de fchoonfte pligt, Doet mij, Broeders op uw wenken, In dit heuchlijk tijdsgewricht, 't Driemaelvijfde Feest gedenken; Ja, 't is heden Vijftien jaer, Dat dit Koor werd ingezegend, En met zoo veel heils bejegend, Als ooit Koor deelachtig waer'. Laet ons dan de zorg verbannen, Juichen, met een' blijden geest; 'k Heb, ter viering van dit Feest, Reeds de ontftelde fnaer geipannen. Kunst-  M E N G E L D 1 C 11 1 t- SS. 13* Kunstgenootcn, 'k voel ia mij 't Reinst vermack ten top gerezen, Daer ik thans der Maetfchappij' Tot een' mond — een ftem zal wezen; Ik, die al dc fchittrende eer, Die 'k in 't dichtvak mogt genieten, Uit haer' boezem voort zag vlieten, Ik fchenk haer mijne offers weêr. 'k Moetme op 't hoogst gelukkig noemen 4 ■ Daer uw keur mij ftreelt en vleit, . Dat mijn zuivre dankbaerheid Dichtkunst en haer fchoon mag roemen. Ja, de Dichtkunst is 't alleen, Van wier gunst wij 't heil ontvingen, Dat, nu vijftien jaer gelcên, Slechts door twee pacr Jongelingen; Mater thans Mannen, wier gedicht Met verrukking wordt gelezen, En door 't keurigst brein geprezen, Dit Genootfchap werd gefLicht; Dat Natuur en Kunst het leven Weêr ontvingen, in dees ftad, En Erasmus bakermat Aen de tael nieuw licht megt geven. I 2 Yrici>  13% MENGELDICHTEN. Vrienden, wie had ooit gedacht, Dat een vonkje, pas geboren, Binnen kort, met zulk een pracht, Aan den Helikon zou gloren? Even als de d.ageraed Reeds de voorbode is der glansfcn, Die, van 's hemels blaeuwe transfen, 't Aerdrijk kleén in 't lichtgewaed, ' Zoo zaegtge ü het fpoor bereiden, Door deze eerfte flikkering; Wie kon denken, dat dees kring Zich zoo fpoedig uit zou breiden! Heldre baken in de kunst, Wijdberoemde en fchrandre mannen, Toonden eerlang 't viertal gunst, Leerden 't fiks de fnaren (pannen; Wakkre Dichters fchoten aen, Om dit Kunstkoor optetrekken, Edlen, om 't een flut te (trekken, Rijken, om het bijteflaen. Zoo de Maes- en Rotteboorden Eerst weergalmden van zijn' toon. Nu ook klonk hij treflijk fchoon Door de verstgelcgcn oorden. Va-  MENGELDICHTEN. 233 Vaders van de Burgerij, Lichten, die ter Regtzael fchenen, - Deedt gij hulde, o Maetfchappij! Als uwe cdle Kunstmeceenen; Door hun zorgen werd gij groot, Plantte gij triumflaurieren, Om der Dichtren kruin te fieren Vloeidde welvaert in uw' fchoot 1 Ziet gij uwe wanden pronken Met de keur-der Dichtreurij, Wier vergode Poëzij . U gulhartig werd gefchonken. Op uw' zetel, hier gevest, Hield elk 't ftarend oog geflagen; Aen het gansch Gemeenebest Kon uw keurigheid behagen; Zelfs dc Hacgfche Dichtrenftoet Bood u vricndlijk hart en handen, 't Koor in Rijnlands lustwaranden Heeft, als Zuster, u ontmoet; Beide u voor, in rang en jaren, Ja, ten hoogften top gevoerd, Toonden, door uw kunst geroerd, Datze u gul genegen waren. I 3 DaeS'  134 MENGELDICHTEN. Daeglijksch wiesch uw grootheid aen. o, Hoe zaegtge uw' luister groeijen, Toen gij goud en lauwerblaên In 't eerzuchtig oog decdt gloeijcn! Ja, 't gaet zeker: Eer voedt kunst; Wie naer waren roem wil rennen, Dient het echte fpoor te kennen ■ Zoekt der meestren hulp en gunst ; Door dc hoop op glorielovren, Prikkelde gij dus dc vlijt; Meesterftukkcn zaegtge, om ftrijd, 't Edel prijsmetael verövren. Hoe kon u Menschlievendheid, En haer godlijk fchoon, verrukken, Toen gij 't goud, voor haer bereid, De Eer der kunfte op 't hoofd mogt drukken; Hoe deed zucht voor 't Vaderland U den vrijen boezem zwellen, Tocnze u loflijk voor deed ftellen: Maurits zege, op Nieuwpoortsjlrand; Toen uw veil ... thans past uw't zwijgen — Blozend zwijgen — Zangerin! Daer mijn heete vrijheidtnin Zelf dien palm mij deed verkrijgen. Met i  MENGELDICHTEN. 13S Met wat ftoute teekenftift, Zaegtge u 't aklig Oorlog malen, Nu de vrucht van fnoodc drift, Dan 's Lands heil,'in 't woên, bepalen! Dichtkunst zelf ontfloot de paên, Om, in dit kortftondig leven, Naar het Waer Geluk te ftreeven, Lokte elk uit, omzc inteflaen. Koude ziel, wie zulke trekken Niet ontgloeijen voor de deugd, Niets kan u de hooge vreugd, Aen haer dienst verknocht, verwekken'. Broeders! op wat juisten toon, Zongen fchrandre Puikpoëten, 't Heil, door Rijkdom aengeboón, Of zijn Nadeel voor 't geweten! o Hoe gloeide een waer Bataef, Toen de lof van Brederode Hem .tot pligtbetrachting noodde, Ter befchaming van den flaef! Zagenwe ook nu 't goud behalen Door dc Kenjchetsch van Gods Zoon ; Zagen wij, zoo front, zoo fchoon, Jezus deugd, ter. volging, malen. I 4 Was  136 MENGELDICHTEN. Was nu niet de grootfche ftoet, Die ons oor zoo zacht kon ftreclen, En het allerftugst gemoed Treffen, kan, door 't roerend fpeelen, Meerderdeels dezelfde kring, W ien de Leidfchc kunstlauriercn En de Haegfchc palmen ficren, Of die gij, door oeffening, Vormde in 't handlen van de fnaren? Kunstrei, wat genoeglijkheên! Gij, die 't perk hen in deedt treên, Drukte 'er 't cerloof op hun hairen. Dc ijver van 't kunstrijk Koor Deed den, letterfchat vermeören; Uit wat volle dichttrezoor Mogten wij ons werk ftoiTeercn! Hier blonk Dichtkunst op haer troon, Nu kon zij, door Zedendichten, Zuivre deugd en godsvrucht luchten, Dan blies zij den Heldentoon; Al 't bedrijf van 't mcnschlijk leven Wist zij, in een' kiefchen fmack, Nu tot nut, dan tot vermaek, In het Dichttapijt te weeven. Mogt,  MENGELDICHTEN. 137 Mogt, Kunstminnaers! mogt ons hart Nog op al dien wellust roemen; Maer geen huis is vrij van fmart — Doodlijk gif fchuilt ook in bloemen. Niettevreden, dat de dood 't Bloeijend Koor van fchrandre Dichtren, Ja een drietal zijner Stichtren, Onmeêdogend, heeft ontbloot, Scheen het noodlot zaemtefpanncn Met de baetzucht en den druk, Om 't genoegen en 't geluk Uit de Maetfchappij te bannen. Maer, wat is 'er met geduld En beleid niet te overwinnen? Vrienden, wij zijn vrij van fchuld; Neen, 't verderf fchuilt hier niet binnen; 't Wordt van buiten aengebragt. Laten wij 't met ernst beftrijden.... Ja, wij zullen haer bevrijden Van zijne al te fterke magt, Zoowe eenparig werkzacm blijven, IJvrig zorgen voor haer' bloei, Steeds bedacht zijn op haer' groei, En den baud der cendragt ftijvcn. I 5 Vrien-  I3Ü MENGELDICHTEN, Vriendfchap, Vriendfchap, 's levens zoet, Moet' ons met haer' invloed ftreelen, Zoo zal zij, voor ons, haer' gloed Onzen Broedren mededeelen : Ziet het wankelend gebouw Zich door al zijn zuilen fchragen, 't Kan dan wel een fchok verdragen, Die het anders floopen zou. Alles vliegt ter medewerking, Ieder, die de fnaren fpant, • Slaenwe eens rustig weêr de hand Aen zijn redding en verfterking. Dichtkunst, dierbre Hartvriendin! Ei, beziel ons, als voorhenen, 't Koor blaekt nog tot u in min, Blijf het dan uw hulp verkenen! Doe dees' Kring, uw' dienst gewijd, Ook uw' gunst beftendig fmaken; Wil zijn ziclewensch volmaken, Sterk der Broedren lettervlijt. Uit de zilvren koorden galmen Dan hun malfche toonen weêr, Ja, dan pronkenze, u ter eer, Steeds met goud en gloriepalmen. Dan,  MENGEL DICHTE; N T39 Dan, dan doet de Dichtrcnfchaer, Door uw godlijk vuur ontdoken, Op het heilig kunstaltacr, Weêr haer geurige offers roeken; Dan ontgloeit weêr onze gloed, Thans verflaeuwd door tegenhedeu, Om ten tempel optctreden, Waer het hart u hulde doet. Blijf, met Vrienfchap, in ons midden! Dan zal altoos onze Kring, In uw rijke zegening, Gods volmaekte gunst aenbidden. Vrienden! God, dc God der Kunst, Schenk' de Kunstrei, in dees muuren, Ieder Jaerfeest nieuwe gunst Doe uw heil beftendig duren Weer' van ons den tegenfpoed Doe de vrijheid eeuwig bloeijen Wille ons hart door Eendragt boeijen Drenk' dit oord met overvloed! °t Heil, waer naer 's vrienden dongen, Smack de Belg onafgeknot, Hoor mijn wensch, weldadig God! Kuntgenooten, 'k heb gezongen! als voorzitter: JAKOB PETRUS VAN HEEL. Den icften rail Lnuwmaend, 1788. VER.-  i4o MENGELDICHTEN. — -ügr^ —-—^ VERSCHOO NING; AAN DE BESTUURDERS VAN HET GENOOTSCHAP. Vol dankerkentenis, hoogstwaarde en brave Vrinden I Voor uwe noodiging, en de eer aan mij betoond, Bid ik, in liefde en gunst, door u te zijn verfchoond, Dat ik mij thans niet bij uw vreugdefeest laat vinden. Door ouderdom en druk neemt mijn vermogen af. Mijn dichtvuur glimt niet meer — 't vergaat — 'k weet geen gedachten Te ontwikklen naar den eisch — van mij is niets te wachten Ter voeding' van de kunst — mijn hoofd nijgt reeds n aar 't graf. Hoe gaerne zoude ik, zoo 't mijn zwakheid kon gehengen, Vorst Jezus kenmerk, ons ten voorbeeld', van nabij, Door  MENGELDICHTEN. 141 Door u beoordeeld zien — 0! hoe vernoegd — hoe blij Zou mijne lage wijs zich met uw' feestzang mengen! — Verheven kenfchets van den besten Menfchcnvrind, Van 's waerelds Heiland, die voor Zondaars is geftorven, En voor 't oprecht Geloof den heilftand heeft verworven; Wat werkt uw invloed op een hart, dat God bemint! o Allerfchoonfte ftof! nooit zelf door Englentongen, ('k Zwijg van den Sterveling, in 't zondig jammerdal) Met onwaardeerbaar puik van zuivren hemelval, Hoe hoog die toon ook rijz', naar zijn waardij volzongen! -*- Wat ftaart mijn geest, in zijn verbeelding, op dat fchoon Der hagelblanke deugd, op 't Godslam, door welks wonden Genezing is bezorgd — verzoening onzer zonden — Op 's Vaders Erfgenaam van 's Hemels troon' en kroon'! — © Heerlijk wonderbeeld van 't eeuwig Opperwezen! o Liefderijke Zoon van God! — God, tevens Mensch! Der fchuldenaren Borg! der vromen hoop en wensch! c Jezus! werk in ons, datwe u in liefde vreezen — Dat wij ook, door uw' geest getroost, met lijdzaamheid, Gebogen onder 't kruis, uw voeifpoor mogen volgen:  142 MENGELDICHTEN. Want, fchoon de waereldzee op 't ijslïjkfte is verbolgen, Gij fpreekt — en — op uw woord, is kalmte haar bereid. — Dan — ach! waar worde ik, in vervoering, heengedreven? ~ Ligt is dees flaauwe fnik van mijne Poëzij' De laatfte, dien ik aan dit edel Zangehoor wij, Daar ik beftendig poog naar ftille rust te ftreven. Neemt, wakkre Zangers! toch dees mijn verfchooning aan, Met mijnen hartenwensen, u kortelijk gefchonken: God doe uw dichtvuur vaak van hemelvuur ontvonken, En uw Genootfchap tot den jongden dag beftaan. De Tweedracht moete nooit uw liefde en rust verdoren; Het (lichtelijk vermaak zij (leeds uw edel doel; Blijft altoos aangefpoord door 't wezenlijk gevoel, Dat deugd en dichtkunst beide en God en Mensch bekoren, En dat de wetenfehap door de oeffning wordt gekweekt. Ontvang, o Kunstrei! deez' mijn krekelzang in gunde; Mijn hart klopt nog, fchoon traag, voor 't heil der eedle kunde, Terwijl mijn tong oprecht, juist als mijn ziel denkt, fpreekt. Dan, zoo dit, tegen hoop, aan iemand mogt mishagen; Geduld! — ligt wordt mijn ziel, eerlang van 't nietig dof Ont-  MENGELDICHTEN. 143 Ontbonden, bij mijn' God gevoerd in 't Hemelhof, 1 Voor eeuwig van verdriet, en zorg, en fmart ontflagen. — Aartsheiland!—Hemelvorst! —hoor! —Ai! — verhoor mijn bcö! Ontvang mijn ziel bij u, in 't rijk van heil en vree! — WILLEM VAN DER JAGT, 1 In Maasjluis , uit mijn I fchrijfvertrek , den 11^** 1 der Herfstmaand, 1788. WEL-  144 MENGELDICHTEN. WELKOMSTGROET, OP DE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET GENOOTSCHAP, Den <2.$fi'" van Herfstmaende, 1788. Hoofdzuilen, rijk van gloor! Befchermers van dit Dichtrenkoor! Verheven Peanskroost, beroemde Lettergrooten! Bewonderaers der Poëzij! Ontvangt mijn welkomstgroet, verheugde Feestgenooten, In onze Maetfchappij! Volgt, heufche Broederfchaer! De toonen van mijn fitcrfnaer, Tot luister van den Mensch, door vriendfchap zelf gefpannen. Geen factiezucht vind' hier onthael; De dolle twist blijv', met zijn helsch gezin, verbannen Uit deze tempelzael. Daer  MENGELDICHTEN. 145 Daer ons dc vreugd verbeidt, Verwacht ik, dat Menschlievcndhcid Haer' geest verfpreiden zal in ons bedrijf en fpreken; Dat mijne ontgloeide zangerin ïn u 't geheiligd vuur der Eendragt zal ontfteken —«■ Der Eendragt, Gods vriendin. Ontvang, 0 Vricndenftoet! Nog eens, mijn gulle Welkomstgroet, En leen een korte poos aen mij uw hart en ooren, Daer ik, in uw' gewijden kring', Van 't fchoonfte fcheppingwerk — de vreugd der hcmclkorcn — Van 't Menschdom, juichend, zing. (*) als voorzitter: ADOLF HENDRIK HAGEDOORN. (*) Zie het Itte. Deel van 's Genootfcliaps werken; Mengeldichten, bladz. 81. K BIT  146 MENGELDICHTEN. . —_ ^i&Si—--. J b ij de U I T D E E L I N G van den GOUDEN EERPENNING, aen den heere LAMBER TUS FAN O IJ EN, A. Z. wegens deszelfs bekroond dichtstuk, behelzende: HENRIK VAN BREDERODE, Hoofd der zaemverbonden Edeien , en grondlegger der Kcaeilandfche Vrijheid. Van Oijen , kroon der jeugd! die, in uw' lentetijd, Uw' naem vereeuwigd hebt, door fchoone meesterftukken, Gedoog, dat ik u thans, om uwe lettcrvlijt, De frisfchc lauwerkroon moge op den fchedel drukken. Uw  MENGELDICHTEN. 147 Uw ijver toonde aen elk, dat werkzame oefening Dc vruchtbre moeder is der fraeijc weteufchappen, Daer gij, ten vierdemale, uit onzen Vriendenkring'', Als een gekroond Poëet, in de eerkapel moogt flappen. Geluk, o Kunstörest, met uwe zcgepracl' ! Gij hebt ons Brederöo gekenfehetst naer het leven; Ontvang hier op, tot loon, dit gouden pronkmetael, Waerin dc ftale flift uw dichtfaem heeft gefchreven. Streef voort in 't lauwerveld der heldenpoëzij; Wijd der Acrtsmogendhcid uw kunstgeleerde gaven ; Toef ons nog meenigmael op Pindus lekkernij, En leeft ten blocij' der kunst' tot glorie der Bataven. als voorzitter: ADOLF HENDRIK HAGEDOORN. Den irJ"> van Herfstmaendi 1788. K % BIJ  148 MENGELDICHTEN. E IJ HET ONTVANGEN VAN DEN GOUDEN EERPENNING DES -GENOOT SC H APS, In deszelfs algemeene vergadering, den z$fte* van Herfitmaende, 1788. De lauwer moge, in Mavors worftelperk, De heldenkruin van Alexander fleren, Zijn krijgsroem ftijg' tot aen het hoogfle zwerk , Dat heel de vveereld zwicht' voor zijne veldbanieren , Hij verg' geen roem van eenen Nederlander, Daer hij het aerdrijk zette in brand: Hij blijft gevloekt, offchoon zijn zegeftander Aen bei dc polen was geplant. Maer.  MENGELDICHTEN. 149 Maer zij, die voor het regt van vrije Volken waken, Op wier bebloemde paên de Vrijheid rozen ftrooit, Al brulde zelfs de hel, met opgefperde kaken, Hun lauwers neen verwelken nooit! o Brederode ! 0 glorie der Bataven! ej Welk eene cerekroon Gert dan uw' fchcdel niet! Daerge u, in 't vlekloos koor, voelt uit Gods heilbronn' laven, Daerge u, op aerde, alom verheerlijkt ziet! Bataven groeten u, met vrolijke gezangen: Gij zijt dc luister van dit Koor! Gij pleitte voor ons regt — gij ftreedt voor 's volks belangen; Ja, tradt, aen 't Hoofd, 's Lands Edlcn voor. Haest was der Belgen lot bedecht, Tocnge u, vol moeds,naer 't vorstlijk Brusfcl wende, Uw beukelaer was 't heilig regt Uw Lijffchutwacht een Ridderbende! Hoe rolde uw' lof uit veler Dichtren luit, In dees gewijde zalen; Zelfs wist een boerfchc fluit, Befpccld door 't puik van Pindus Nachtegalen, K 3, Met  15° MENGELDICHTEN. Met keur' van galm', Uw' roem in topp' te halen! O! beider Pronkmetalen, Zijn ook uw zegepalm. Dan zoo uw vlugt herwerk van fchandlijk misdrijf waer', Dan waer' dit goud, hoe fchoon, verachtlijk in mijne oogen! Maer vluehic een David niet, in 't nijpendfte gevaer, Voor 't ijslijk woên van Sauls wrackvermogen ? Gij zacgt, van verr', de ketens aen, En grauwde, op 't zien dier flaeffchc boeijen! Der Belgen fpreuk: verwinnen ofvergaen, Zag elk op uwe borst, met gouden lettren, gloeijen; Maer gij, weldra vermand, zocht, door verhaestc vlugt, fn hooger' oord', een vrijer lucht; Ja, gij zult, op der Staten Libanon, Tot aen de grens des tijds, de hoogde Ceder wezen: Gij wacrt dit Volk een' trouwen Gideön; Dat blijve, in 't laetst gedacht, zijn'eerden Schutsheer vreczen! o Dichters! voeltge u 't hart niet raken! Klimt uwe erkentnis niet ten topp'! Geen  MENGELDICHTEN. 151 Geen twijffling kan mijn zangen wraken: Gij drukte er zelfs deez' ftempel op! e God! herdenken wij voorouderlijke dagen! Hoe werd, in fpijt' der menselijkheid, De Godsvrucht zelfs in ketenen geflagen, En, door een vlockgcfpan, ter flachtbank' heen geleid! Bataven ! voeltge uw hart niet ijzen! Ons voorgeflacht, ontbloot van have en goed! De Troon van Fh'ps zijn prachtige paleizen, Befpat met awer Vadrcn bloed! Zoo ooit dc fepterftaf van grootfche Koningrijken Een ftikziend oog verblinde, door den fchijn; O! doen wij dan voor heel dc wecreld blijken, Dat Dichters Brederodes zijn! Dat dc Eendragt ons dan ook met fulpen zelen binde De bitfehc nijd te morslcn 11a, En elk, in Neerland, Neerland vinde, Tot eens 't Heelal verga! LAM BEU TUS VAN O YEN, A. Z. K 4 B1J  152 MENGELDICHTEN. b ij de UI T DEEL IN' G van den ZILVEREN EERPENNING, aen den iieere J A C O B VAN DTK, wegens deszelfs bekroond dichtstuk, behelzende: HENRIK VAN BREDERODE. En gij", o Puikpoëet van Dijk! Die, door een hemelsch vuur ontgloeid, u uit den flijk Der laégheid hebt getogen, En, met een' welgepasten toon, Aen ons een proefftuk gaeft van 't ichcppcnd dichtvermogen, U voegt ook de eerekroon. Uw  MENGELDICHTEN. 153 Uw liefde voor het Vaderland Voor Bredeiiode , aen 't heil van Batoos erf verpand, Kon uwen ijver wekken ■ Gaf aen uw dichtpen kragt en zwier, En maelde, voor den Belg, dc kenbre glorietrekken Van eenen Batavier. Uw Kunstfchets fchonk den waren held', Die, ondanks Spanjes wrok en tyrannick geweld, 's Lands regten aen bleef kleven; Die, zonder blikkrend oorlogsftael, De fiere Landvoogdes deed op haer' zetel beven, Door forfchq manncntacl. 0 Edlc ziel! die, zonder gunst, De onfterflijkheid verkreegt, door uw verheven knust, Gun aen dc Maespocëten, Dat zij, met een' verrukten geest', U, in hunn' vriendenkring, als keurlid, welkom lieten, Op dit hoogftaetlijk feest. K 5 Aer  154 MENGELDICHTEN. Aenvacrd ook, tot een proefbewijs Van ons gemoedsbeflaen, dees zilvren glorieprijs, Bij alle uwe eerekroonen; Blijf bij 's Lands Dichters hooggeacht, En leef altoos, door deugd en kunstgewijde toonen, Bij 't lactfte nagcflacht. ALS VOORZITTER.: ADOLF HENDRIK HAGEDÓORN. Den 2$ft"> van Herfstmaend, 1788. BIJ  MENGELDICHTEN. 155 b ij h e t ONTVANGEN van den ZILVEREN EERPENNING, op m ij n PRIJSVAARS, getiteld: HENDRIK VAN BREDERODE. „ Zoo gij' dc waarheid wilt doen blijken, of een Land, „ Dat reeds te gronde gaat, hcrftcllen in zijn ftaud; „ Gij ziet u met een rij van kwaaien overftelpcn; „ Dc ganfche wacreld vreest, en niemaud zal u helpen.'" Dus  156* MENGELDICHTEN. Dus werd de toon van Pope's Lier Teruggekaatst door Elzevier, Daar hij den Mcnsch vergoodde. Zoo dit een fterfling ondervond, 't Was Ridder Brederode, Die zich aan 't Land verbond. Die Held, getrouw aan plicht en eed, Daar hij voor Recht en Godsdienst (treed, Wierd zoo van elk bedroogen, Dat hij zijn Vaderland begaf, En, Duitschland ingetoogen, De rust vond in zijn graf. De Hoop, die uit den Hemel viel, Toen, met 's Mans afgefcheiden ziel', Ten Hemel' ingereezen, Bcfchreef daar, met een diamant, Voor 't oog van 't Opperwezen, Den ftaat van 't Vaderland. En  MENGELDICHTEN. 157 En God, die nimmer liegen kan, Hervatte Brederodes plan, Door Willem van Oranje: Toen werd elk Burger weêr een held « En, op het puin van Spanje, De Vrijhcidtroon herfteld» Sinds die beroemde heldeneeuw, Behoeft de vrijgevochten Leeuw Geen Spanjaards voet te lekken: Het Vrijheidbeeld, om hoog getild, Zag hoofd en borst bedekken, Met hoed en wapenfchild. En zoo 'er ooit een dag verfchijnt, Dat hier de Vrijheidszon verdwijnt, 't Geweld ons wil verftrooijen, De God van Brederode leeft, En zal 't ontwerp voltooijen, Dat hij verkoozcu heeft. En  158 MENGELDICHTEN. En hij, die nu in glorie zit, En nog voor Neérlands Vrijheid bidt, Zal in onze achting leeven, Zoo lang de Recht- en Waarheidzon Haar ftraalen zullen geeven Op 't werk, dat hij begon. Dc wijsheid fchat 's Mans heldenwerk, Ten dienst' van Vaderland' en Kerk', Niet naar zijn vruchtloos poogen: Ze erkent zijn groot en hcmelsch doel, Met traanenwcllcnde oogen, Doortintcld van gevoel. De liefde voor het Vaderland, Ons, als een geestdrift, ingeplant, Begint, als vuur, te ontftceken, Wanneer 't op "Brederode ziet, Die, balling 't Land ontwecken, Nog eeuwige eer geniet. In-  MENGELDICHTEN. ïfj Indien ik Br.kderode ontmoet, Als deelgenoot van 't Loogde goed, Zal ik mijn Held verblijden Hem melden, hoe wij, op Paraas, Een teder traantje wijdden Aan zijn verdienstlijke asch. De Kunst, die in dc handen klapts Terwijl zij Alba's beeld vertrapt, Aanbidt haar' Brederode, En fchenkt een' dubblen glorieprijs, Op dat zij hem vergode: Ziet, Dichters, hier 't bewijs. JACOB VAN DTK. Den 2jy?«« van Herfstmaand, 1788. BIJ  i6o MENGELDICHTEN. b ij het OPGEVEN VAN DE P R IJ S S T O F, behelzende: HET KARAKTER VAN JEZUS CHRISTUS, ONS TEN VOORBEELDE. Bataefsch Poëtendom, bcgaefdc Zanggenooten, Die uwe toonen huwt aen Davids fnarenfpel! Wilt gij uw' glorienaem bij 't Christendom vergrooten? Welaen, ons Kunstkoor heeft zijn' Tempel weêr ontflooten: Heft op, en zingt tot lof van vorst Emmanuël. Zoekt  mengeldichten. i6ï Zoekt gij naer 't best model van een volkomen leven? Gij vindt'hier rijke ftof Voor 't fchildrend cicbtpenfeel: Eén trek van Jezus beeld, met 'gouden inkt befchreven, Kan aen uw fchilderij veel meerderHhoogfel geven, Dan al het zedenfehoon van Cebes leertlBteel. De wijsheid, vrij van waen, blonk in zijn Godlijk wezen, Dc wacrheid had haer'' troon gevestigd in zijn hart, Oprcgtheid, zonder momm', was in zijn oog te lezen; Gehoorzaemheid aen God, vervreemd van angftig vreezen, Was zijn gcleideres in de allerfelfte fmart. Zachtzinnigheid van aerd, en zuiverheid van zeden, Grootmoedigheid van ziel, in voor- en tegenfpoed, De Vriendfchap, nooit ontrouw in wrange tegenheden, Met Ncdrigheid, gevormd naer 't rigtfnoer van de reden, Bezielden zijn gefprek, bedrijven en gemoed. T. Mensch-  i6z MENGELDICHTEN. Menschliev-endheid deed hem zijn' troon — zijn kroon verlaten, En ftelde hem ten doel' aen 't woedcndst onbefcheid, Om Adamiten, die hunn' eed en pligt vergaten, Te vormen, naer zijn beeld, tot hemelfche onderzaten, Geheiligd aen de deugd en zalige eeuwigheid. Kunstbroeders! wilt gij bij de Godheid roem behalen, Stelt uw verrukte geest op uw' Verlosfer prijs? Grijpt dan de teekenpen, en poogt, met zonneftralen, Uw Goëls kenfehets, ons ten voorbeelde, aftemalen, Zoo plukt gij eens het loof van 't hcmelsch Paradijs. als voorzitter: ADOLF HENDRIK HAGEDOORN. Den van Herfstmaend, 1788. NOO-  MENGELDICHTEN. itfj N O O D I G I N G TER M A E L T IJ D. Brave Vrinden, Dichtgezinden, Door de Dichtkunst hier geleid, Willen wij verkwikking vinden, Laten wij dan ons verbinden, Door den band van minzaemheid» Bange zuchten moeten vlugten Uit deez' breeden Broederkring, Daer wij, warsch van ongenuchten, Kunnen fmaken zoete vruchten Onzer bezige oefening'. L a Staets-  i64 MENGELDICHTEN. Staetskrakeelen, die verdeden . Kunstgenooten van elkaêr, Laet ons dan dien rol niet fpeelen, Maer veel eêr de wonde heefen: Twisten voegt geen Broederfchaer. Waer genoegen, zonder wroegen, Wacht ons aen den vreugdedisch; Laten wij, na letterploegen, Ons dan, lustig, rustig, voegen Daer de Vriendfchap gastvrouw is. als voorzitter: ADOLF HENDRIK HAGEDOORN Den i^fien van Herfstmaend, \ 1788. AAN  MENGELDICHTEN. 165 AAN HET GENOOTSCHAP, OVER DE TAFEL. Natuur regeert den ftroom der dingen, Gelijk dit Vriendenglas. Nu vloeit de zee in zuiderkringen, Dan aan den Noorderas. Verdopt de ftroom, door hooge zanden, Het blanke Rijnkristal, Dan kuscht de Maas de vette ftranden, Met fterker' waterval. De Hippokreen mooge eens verdroogen, Door 't branden van de zon, Dan groeit de Hoefbron in vermoogen, Qp 't zangrijk Helikon. L 3 Een  166 MENGELDICHTEN. Een ftorm verftoor' de ftemakkoorden 'Maak vliegende orgels, ftom, Dan ruischt de ftilte aan zachter'oorden. De ftem van 't Godendom, De fchelle ftem der Filomcclen, Civilis woud ontzeid, Zal aan de Maas en Rotte kweelen, Met de eerfte lieflijkheid. Ei had, met deze zangchoraalen, Wel cêr mijn ftem gemengd; Maar 't Noodlot kon mijn wil bepaalen, Het werd niet eêr gehengd. Dan Febus, de algemeene Vader Der ganfche Broedcrfchapp', Verbindt ons nu in vriendfchap nader, Door dezen laatfteu flap. Zoo lange onze TJsfelvoogd zijn kruiken In 't Maaskristal ontlast, Zal ieder jaar een bloem ontluiken, Die met de vriendfchap wast. Ik  MENGELDICHTEN. 167 Ik weet dat Leliën en Roozen En gouden Zonnebloem, Geen krokufen of Tijdeloozen Verëisfchcn tot hunn' roem; Dc Veldbloem, in het wild ontfprooten,' Verplant in fchoonen hof, Toont echter, door geringer looten, Der eedier bloemen lof. Het Orgel der gewijde chooren Verkreeg die grootheid niet, Deed Pan geen herders airtje hooren, . Op 't zevenmondig riet. Mogte ik dan uw verheven zangen, Waar Deugd waar Liefde in zwemt, Met laager herderstoon vervangen, Door de Eendracht faamgeftemd! De Poezij, die hartstochtftormen Verwekt en ftillen kan, Tot zuivre Godentaal te vormen Zij ons gewigtig Plan. L 4 Daai'  158 MENGELDICHTEN. Dair eens de Vriendfchap wordt geflooten, Door Waarheid, Deugd en Recht, Wordt oc k ce band der Kunstgenooten Voor de eeuwigheid gelegd. JACOB VAN DTK. Den liften van Herfstmaand, 1788. OP  MENGELDICHTEN. 169 OP HET ZESTIENDE JAARFEEST VAN HET GENOOTSCHAP. 't Zestiende Jaarfeest keert van deze Maatfchappij': Dat dit gelukkig en haar waarlijk heilzaam zij! Zij zie, met ij der jaar, haar' roem en luister groeijen, En blijv', in ftillen vrede, 'aan Rottes boorden blocijen'.Haar (breuk: dat oefening de wetenfehappen kweekt, Bewijz', door proef op proef, dat zij de waarheid fpreekt! Zij toon' tot welk een nut de Dichtkunst kan verflrekken, 't Zij zij, door Eermetaal, de Dichters op moog' wekken Tot een' verheven zang, of zelf haar noeste vlijt Aan de oeffening van kunst' en fraaije lettren wijdt! L 5 Nooit  170 MENGELDICHTEN. Nooit moet' ze, in glorie, voor hare andre Zustren wijken; Maar blijv', tot eer der kunst', met Febus lauwren prijken! Dat zij zich nimmer van de deugd verbasterd toon', Of ooit verdienden met ondankbaarheid beloon'! Geen lage vleizucht moog' haar edel doel bennetten; Geen lasterzucht doe haar der braven eer verpletten. Dat nimmer Neêrlands naam bij vreemden word' genoemd, Waar deze Maatfchappij niet tevens zij geroemd! Zij voele nooit haar hals door juk of keetens prangen, En wijd' zich 't Vaderland, door vaderlandfche zangen! TOUSSYN WOORDHOUDER. Den laften van Louwmaand, M89. TER  MENGELDICHTEN. 171 TER. OPEN INGE VAN DE MAANDELIJKSCHE VERGADERING' VAN HET GENOOTSCHAP, Op den 5*» van Sprokkelmaand, 1789. I RISUM TENEATIS AMICI. 'k Zie mij dan wederom, naar inhoud van de Wet, Tot Prafes, voor een maand', in 't Dichterkoor verheven! Hoe rijst mijn gloriezucht, waar ik mijn treden zet! .... 'kBenPrtefes!... welkeen rang!... 0 grootheid van mijn leven'.... Waar is mijn hamer nu? ... dat ik kragtdadig klopp', Om u, mijn Vriendenrei, tot aandacht optewekken! WatzegikV... aandacht! ...neen... uw eerbied klimm' ten topp'!— Erken mijn Majcfteit! ... gij kuntze in mij ondekken ... Draag zorg om nooit mijn' wil in 't minst' te wederftaan! 'k Ben Prasfes! ... 'k heb 't beftuur des hamers in mijn handen! Denk  172 MENGELDICHTEN. Denk aan mijn hoog gezag, wanneer gij mij hoort flaan, En beef, zooge u vermeet mijn hoogheid aanteranden!! Gij wacht, dat ik uw oor thans met een Versje ftreel', Gelijk 't gebruiklijk is in deze Maandvergaêring'; Doch 'k acht dat veel te laag mijn Prafesambt is te eê ! Veel liever doe ik u een zeldzame openbaring: Ik dacht uw kunstziek oor, in puik van poézij, Op eenen Heldenzang, uit enkle gunst', te onthalen Een'Heldenzang, zoo fchoon, dat Neêrlands Dichtrenrij Mijn' welverdienden lof tot 's aardrijks eind zou malen! 'k Begon dat Meesterftuk', toen 't wispelturig lot Mijn hand, door kramp,bedwong dat Kunstgewrocht te fchrijven — Mijn kaars brandde in de pijp — 'k werd van Apol befpot — Ja Momus zelfs, o fpijt! befchimpte mijn bedrijven! ... Komt, Vrienden! wilt, met mij, dat droevige gemis Met eene frisfche teug Poëtenwijn vervangen Elk vatte een volle kelk, daar Vriendfchap bij ons is Welaan, ik ga u voor ... komt, boetenwe ons verlangen! als voorzitter: ABRAHAM WYNANTS. NOO-  MENGELDICHTEN. 173 N O O D I G I N G, AEN DEN HE ERE JACOB VAN DIJK, op de aenstaende ALGEMEENE VERGADERING DES GENOOTSCHAP S. Zoetvlocijende van Dijk! Gij, die, door keurmuzijk, Der Dichtrcn oor kunt ftreelen; Die tcedre harten tceder roert, Wij wachten u, waer Dichtkunst haer gefpelen Ten reijc voert! Ver-  374 MENGELDICHTEN. Verrukkende van Dijk! Staef daer, door keurmuzijk, Waervoorge uw fpeeltuig fnaerde, 't Getuigenis van elk Poëet: Dat Vrouw Natuur, toenze u, als Dichter, baerde, LAMBERTUS VAN 01 JEN, A. Z. In de gewoone Vergadering, den C1"1 van Oogstmaende, 1789. Een' uitflap deed! TER  MENGELDICHTEN. 175 TER ALGEMEENE VERGADERINGE VAN H E T GENOOTSCHAP, Op den \2ien van Oogstmaend, 1789. AENSPRAEK. Pleeglieeren van de poëzij, Bcfchermers onzer Maetfchappij', Aen Rottes boord gefticht, begaefde Kunstmecenen! Geleiders van ons dichtrenkoor, Pronkparels onzer kroon', van wier zoo rijken gloor Mijn fdiaemle zangerin haer' luister moet ontleenen! Gij,  176 MENGELDICHTEN. Gij, die uw' ijver en uw vlijt Aen dicht- en letterkunde wijdt, Verheven Peans kroost, beroemde Puikverftanden! Gij, eindlijk, wien de kunst behaegt, Die haren tempel, door uw' rijken invloed, fchraegt, Daer, in heur heiligdom, uw blinkende offers branden! Met eenen zanggczinden geest', Heet ik u welkom op dit Feest Het plcgtig Feest der dicht- en letteröeffeningen! Dat niets ons ftil genoegen ftoor'! Ik trad u, op den wenk der blijde Maesnimf, voor, En zal ter eer van God' en Jezus godsdienst' zingen. (*) als voorzitter: PIET ER WEILAND. (*) Zie het 2de deel van 's Genootfchaps Waken ; Mengeldichten, bladz. i. BIJ  MENGELDICHTEN. 177 BI/ DE UITWIJZING DER EEREPRIJZEN, OP DE DICHTKUNDIGE PRIJSSTOF, behelzende: HET KARAKTER VAN JEZUS CHRISTUS, ONS TEN VOORBEELDE. 4 4» * VRIJHEIDG EVING tot de opening van het briefje, gevoegd bij het vers, aen het welk DE EERSTE ZILVEPvEN EERPENNING was toegewezen. o Dichters! zou mijn hart niet van oiltroernis beven, Nu mij mijn volfte wensch gelukt! Uwe Eerfte Zilvren Kroon hebtge op mijn kruin gedrukt: Gaet — rukt het zegel los — 't zal mij getuignis geven. THOMAS KAAS. In de algemeene Vergadering,den I2<,en van Oogstmaende, 1789. M BIJ  178 MENGELDICHTEN. BIJ HET OPGEVEN DER PRIJSSTOFFE: TRTUMFZANG VAN ISRAËL , NA DEN DOÜRTOGT DOOR DE ROODE ZEE. Zingt, Dichters! zingt de ftraf der wreede Dwinglandij'; Laet Batoos kroost uw galmen hoorcn: Daer Faro en zijn heir in 't hart der golven fmoren, Gaet dc Onfchuld, aen den oever, vrij! De domheid juiche een' Dwingland aen; De lofgalm rijze uit duizend monden; Reeds zie ik, in 't verfchiet, met grootc lettren, flaen: „ Gij zijt te ligt bevonden ! " Juicht, Belgen! in uw lot: De Redder Israëls is immers Neerlands God! LAMBERTUS VAN OTEN} A. Z. In de algemeene Vergadering, den j^'ayan Oogstmaende, 1789. NA  MENGELDICHTEN. 179 NA DE UITWIJZING DER EEREPRIJZEN, OP DE DICHTSTUKKEN, BEHELZENDE: HET KARAKTER VAN JEZUS CHRISTUS, ONS TEN VOORBEELDE. Zoo zeer, 0 Sterveling! was God, De wijze fchikker van ons lot, Genegen, om ons heil, voor eeuwig, uittebreiden! Hij zond, van zijnen glorietroon', Emmanuël, zijn' dierbren Zoon, Om ons, met eigen hand', langs t pad der deugd te leiden! Wat ook het bijgeloof verzinn', En droom' en preek' van heilgewin, Er is geen beter fpoor naer 't eeuwig zalig leven, Dan 't altoos effen, veilig pad, Dat Jezus Kristus zelf betrad Dat God,door 'sHeillands mond,den mensch heeft voorgefchreven. M 2 Zijn  iSo MENGELDICHTEN. Zijn voorbeeld, zoo 'volmackt, zoo fchoon, Spreidt al den glans der deugd' ten toon', Waermeê zij ooit, op de aerd', voor God' en mensch', kanprijke' Dat vrij dc wijsheid lesfen geev' ■ Die lesfen zelf getrouw beleev', Zij moeten voor de leer van onzen Meester wijken! Hier is dc liefde, voor 't gemoed, Een rijke bron van 't hoogfte goed • Het edel fundament der vlekkelooze daden : Hier kan de fchandlijke eigenbaet De wangunst, nijd, noch wreevle haet, Des Naesten bloeijend heil noch zoete rust verraden. Hier zorgt het grootsch befefvan pligt, Dat wellust wijk' dat weelde zwigt' De driften in het hart geen fnoodc lusten teelcn: Hier ziet de nood zich hulp bereid, En de armoê, door milddadigheid, Zich rijk, met open hart', en milde hand' bededen. Hij,  MENGELDICHTEN. 181 Hij, die langs dezen heilweg fixeert Naer Jezus wet en voorbeeld leeft, Mag, hier reeds, in een beemd van 't zoetst genoegen treden, Daer, na 't verzwinden van den tijd, Zijn geest zich eindeloos verblijdt, In 't vol en ruim genot der reinfie zaligheden! Dit heil, o Bloem der Dichlrenrij! Zongt gij, in hemelpoëzij; Gij zette, door den galm van uw gewijde toonen, Uw' kunstgenoot tot deugdmin aen Ontvonkte ons, om, op 's lcvenspaên, De ziel van de aerde en 't aerdsch', ten hemel' heen te troonen. Geen zucht naer 't blinkend gloriegoud, Schoon 't waerde heeft, en waerde houdt Voor hen, wier oog — wier hart niet aen zijn glans blijft hangen; Maer 't fchoon der euangelielcer' De deugd van Jezus, onzen Heer, Bood u het fpeeltuig aen zij regelde uw gezangen, M 3 Dat  i82 MENGELDICHTEN. Dat fteeds uw toon de Godsmin wekk' Alom ten Herken fpoorflag' ftrekk', Om onzen Zielevriend, van verre, nateftreeven, En ons, naer 't voorbeeld, dat hij gaf, In vreugde en ramp tot aen het graf, Met onbezweken moed, naer onze kragt, doe leven! Zoo word' de fchittrende eerekroon , Die wij, uw vlijt en kunst ten loon', Op dezen groeten dag, uw breinrijk hoofd zien neren, Eens, in den oogst der Eeuwigheid, Dier hier de deugd met vreugd' verbeidt, Veiwanddd in een' krans van paradijslauwricrcn! als voorzitter: n , PIET ER WEILAND. Den 13^» van Oogstmaend, 1789. NOO-  M E1N GELDICHTEN. 183 NOODIGING TER 3VI A E L T IJ D. Komt, beminde Kunstgenoten! Wisuen wij onze aendacht af, Door een vreugd, die, na 't gemeten, Nimmer wrange vruchten gaf Die, bij 't ftil, bij 't zoet herdenken Aen der Dichtrcn blijde Feest, Altoos 't zelfde rein genoegen Weervond in haer' kalmen geest Die der razende Bacchanten Dartel banketteeren fchuwt, En aen ongedwongen blijdfehap Zedigheid en orde huwt! M 4 Laet  r84 MENGELDICHTEN. Laet de vriendfchap, zoo bekoorlijk, Zoo vol zoete aenminnigheid, Ons, met eigen hand, geleiden Naer den Disch, door haer bereid! Datzc Apolloos Lievelingen, Die zij vaek haer offren ziet, Daer, met onbekrompen gulheid, Ambrozijn en nektar bied': Ambrozijn, die 't hart kan fterken, Nektar, die, op 't dichtren feest, 't Vuur der edle kunst doet glocijen In den zanggezinden geest. Immers, fchoon der Dichtren wezen Somwijle enkel geestlijk fchijn', Moetenze echter nooit vergeten, Dat zij ook ligchaemlijk zijn. als voorzitter: PIETER WEILAND. Den if!, ten trotsch vart wrevlen nijd, Rottes Zangkoor welig bloeijen, Tot aen 't einde van den tijd. Kunstbefchcrmers! Zangbergftichters! Rijk in deugd en groot van geest', Welkoom in dees kring van Dichters Welkoom op dit jaerlijks Feest! als voorzitter: DIRK ERKELENS. Den icJff van Louwmaend', 1790. OP  ■2o6 MENGELDICHTEN. OP DEN ZEVENTIENDEN VERJAARDAG VAN DIT GENOOTSCHAP. ,, 't Zestiende jaarfeest keert van dceze Maatfchappij' : „ Dat dit gelukkig en haar waarlijk heilzaam zij"! Dus zong ik, toen zij laatst haar jaarfeest mogt zien keeren. Hoe zag zij, naar mijn' wensch, haar glorie zinds vermeêren, Haar bloei en luister weêr aangroeijen met den tijd! Zoowel aan Letterkunde als Poëzij gewijd, Heeftze, in 't verloopen jaar, op nieuw een proef gegeeven, Hoeze op het pad der eer ftandvastig voort mogt ftrceven, Terwijlzc, op nieuw, 't geen haar gewis vèélheüs voorfpelt, Een aantal Leeden, en een paar Befchermers telt, Ge-  MENGELDICHT EN. 2C7 Gefchikt om haaren roem, als pijlers, te onderfchraagen, Bij zulken, op wien zij haar glorie reeds mogt dragen: Lang houdtze,aan Rotte en Maas, den zangberg dus in ftand, En toon', wat ook gebeur', zig trouw aan 't Vaderland. TOUSSTN WOORDHOUDER. Den 2cJ2"> van Louwmaand?) 1790.  2o8 MENGELDICHTEN. OP DE AFBEELDING VAN JACOB VAN D IJ K, be rustende op het PAN POETICON dezes genootschaps. Zie hier, Bataafs Parnas! van dijk, uw' troetelzoon, Die, in een lage ftulp, met Plautus geest' geboren, Boor ongekimfield dicht, op vaderlandfcben toon, Ten fteilen eertrapp' fteeg in uwe Tempelkoren. Zijn dorpre leest, ontbloot van weidfche Idcedcrpraal, Vertoont u 't echte Beeld van Neêrlands Nachtegaal. ADOLF HENDRIK HAGEDOORN  MENGELDICHTEN. 209 KENNISGEVING VAN MIJN AENSTAENDE H U W E L IJ K MET MARIA BLIEK, In de Vergadering des Genoctfchaps, den \%itn Van Lentemaend', 1790» Beftuurders van dit Koor! beroemde Kunstgenooten! Die telkens, door uw gunst, me op 't naeuwite aen u verbindt! Mag ik, met dankbaerheid, ook uw geluk vergrooten! 'k Weet toch, datge in mijn heil uw waer genoegen vindt: Gewis, gij juicht mij aen, gij doet, op nieuw, mij bloozen! Wel nu, Bataeffche Stoet! ik fpreck als Bruidegom! 'k Treed, langs een effen baen, beftrooid met malfche rozen, Naer Hijmens blakend heiligdom; En, kon mijn lage zang, der Minn' gewijd, u ftreelcn, Toen zij heur zaligheên mij toonde in 't flaeuw vcrlchiet, Hoe grootsch zal dan mijn lier den lof der liefde fpelen, Wanneer ik al haer heil, op éénen ftond, geniet! Juicht, Dichters, juicht met mij - ziet mijn gelukzon blinken! Uw geest zweeve in mijn bruiloftzael! Zoo zal mijn beste toon voor dit Genootfchap klinken, Zoolang ik ademhael! THOMAS KAAS. O ANT-  aio MENGELDICHTEN. ANTWOORD VAN DEN VOORZITTER. Vernoegd op Pindus neergezeten, Meldt ons, o Kunstbroêr Kaas ! uw blijde zangerin , Dat gij, naer 't oud gebruik , geftaefd door puikpoëteu, De vruchten plukken zult der kuisfche Huwlijksminn'. Blijgeestig geeft gij ons het teeken, De heugchelijke maer, van uw' aenftaenden Echt, Niet los gebouwd op 't zand van loosverniste treken; Maer in het hecht tieras van zuivre minn' gelegd. Ons Zangkoor, door uw heil bewogen, Deelt, ongeveinsd van hart, in uw gepaste vreugd; De goede Hemel drukk' zijn zegel op uw poogen, En overftroome uw' Echt met wezenlijk geneugt'! De vriendfchap, door geen dood te fckeiden, Verbindt ons aen uw kunst! — wacht, uit dees Broederfchaer, Een' priester van Apol, die u, met zang, zal leiden, Op Peans handgeklap, naer 't brandende Echtaltaer. ADOLF HENDRIK HAGEDOORN. BRUI-  MENGELDICHTEN. 211 BRUILOFT KOUT, VOOPv DEN HEERE THOMAS KAAS, e n MEJUFFER MARIA BLIEK. HUWELIJKSLIEFDE. Triumf! ik kwam, ik zag, ik won,! Wie wederftaet mijn gadeloos vermogen, Zo ver het glansrijk licht der zonn' Den weereldkloot belonkt van 't ruim der hemelbogen! Ik kwam aen Rottes groenen boord, Daer Kaas de dichtkunst huwde aen kundigheden, En hield zijn lenig hart bekoord Door Maegd Mariaes leest en hagelblanke zeden. O 2 'kZng  212 MENGELDICHTEN. 'k Zag hem, verlokt door 't flatig beeld, Door 't fchaemteblos van zachtgekleurde wangen, En oogjes, daer de deugd in fpeelt, Aen haren poezlen hals, verrukkend, blijven hangen. Ik won zijn prille hartvriendin: Zij leende hem haer luistrende ooren; Zijn kunstgaef trok haer geest en zin. Triumf! bevallig Paer, gij zult mijn' Tempel fchoren. GODSDIENST. Die maer, o Huwlijksmin! baert vreugd. Ik ken 't verliefde Paer, dat u triumf doet zingen; Zij zijn mij toegewijd, in hunne ontloken jeugd; Ik heb hen opgekweekt — zij zijn mijn voedfterlingen. Ik deed, bij 't flikkrend redenlicht, In hunne ziel de zon van hemelkennis dagen, En leerde hen den kinderpligt, Om naer hunn' Schepper, God en Hemelheer te vragen. Zij  MENGELDICHTEN. 213 Zij werden in mijn' licfdefchoot Gevoed, door zachte koesteringen; Ik fpijsde hen met englenbrood En zielbanket, gedaeld uit de opperhemclkringen. De kennis groeide met hun leest; Mijn beeldtenis werd in hun hart gefcbreven; Ik fchorte wieken aen hunn' geest, Om, in befpiegeling, bij 't geestendom te zweven, 't Bedrieglijk fchoon der aerdfche pracht, Het vuig bedrijf van dartel minnen, Bedekt door vleugels van den nacht, Had nimmer invloed op hun deugdverloofde zinenn. Kom, vindingrijke Dichtrenfchaer! Gelei mijn brave kweekelingen Naer 't wierookbrandend Echtaltaer, Staetjufrer Wijsheid, met mijn' Priester, fluite uw kringen. W IJ S H E I D. Uw vreugd, doorluchte Grootvorfiin Der nooitvolprezen wetenfchappen,  2i4 MENGELDICHTEN. Gekoesterd door de huwlijksmin, Doet mij, verrukt van vreugd, de wieken zamenklappen. Gij kent, verheven Hemelfpruit! Mijn liefde voor die wakkre loten, Vereend tot Bruidegom en Bruid; 'k Zie, bij vooruitzigt, reeds door hun mijn rijk vergrooten Ik heb hen, aen mijn volle borst, Met zog van kennisfe opgetogen, Gelescht den gragen letterdorst, En vaster fpijs verfchaft aen 't rijpend denkvermogen; Ik gaf hun, tot een leidsvriendin, Mijne oudfte troeteldochter Reden; Gij bliest die kragt en leven in, .En dcedt hen 't blinkend fpoor der Christendeugd betreden. Ik fierde 't jeugdige verftand Der Bruid met hemelfche eigenfehappen, En lei haer' halsvriend, hand aen hand, Langs Peans lauwerbaen, op fteile glorietrappen. De gulle Vriendfchap trok mijn kroost, Verdicnften deên de neiging menglen, Toen  MENGELDICHTEN. 215 Toen kwaemt gij, zoete Levenstroost, Blijgeestige Echtmin! om hun zielen zaemteftrenglen. Hoe zalig is het dus gepaerd! Hier fmelten lieflijk vijfpaer zinnen; Hier groent een Paradijs op aerd'; Uier daelt de zegen neör van 's hemels blaeuwe tinnen. Haest zie ik hun gedacht vergroot, En uit hunn' Echtboom telgen grocijen, Die, in Civillis hof gepoot, Als frisfche Ceders op den Liban zullen bloeijen. Kom, Dichtkunst, ftreelfter van 't gemoed, Roer nu uw fikfche fiterfnaren! Mijn zanggezinde Tempelftoet Zal aen uw godlijk fpel zijn orgelkelen paren. DICHTKUNST. Grijze Stroommaegd, zilvren Maes! Sterk mijn kragt, ontgloei mijn' ijver, Door uw kabblend golfgeraes! 'k Span de fiterfnaren ftijver, Bliek verbindt met dichtlief Kaas. O 4 Rol  2i6 MENGELDICHTEN. Rol gezwind langs 't groenend riet, Koningin der zoete ftroomen! Ruisch ih uw kristallen vliet, Ruisch, met vreugd, aen Rottes zoomen, Thomas eert het mingebied. Dartel, nu de huwlijksband Mijn' geliefden fchootzoon ftrengelt, Hem aen zijn vriendin verpandt, Beider zielen fchier verengeit, En hen vormt voor 't Vaderland, Vloei, daer de Oppermajefleit, Door een trits van fpeelgezellen, Eendragt, Vrede en kloek Beleid , Aen mijn Echtpaer laet voorfpellen, Keur van aerdfche zaligheid. Stroom nu lustig, blonde Maes, Op uw' glazen waterwagen, Vliet, met vreugd, door 't zacht geblaes Van de laeuwe lentevlagen. Bliek verbindt met dichtlief Kaas. WIJS-  MENGELDICHTEN. 217 W IJ S H E I D. Vergoden Dichtkunst, Hemelgeest! Die harten treft, door teedere ooren, En leven geeft aen 't bruiloftfeest, Verzei mijn minnend kroost, Vriendin der englenkoren! Verpoos, door uw bekoorlijkheên, Hun bleeke zorg en zwoegend poogen; Ik blijf een lichtbaek voor hun fchreên — Een zon van wetenfchapp' voor hunne ontdonkerde oogen. Blijf ik uw' tolk en guldemond, Doe ik uw heilörakels fpreken, Dan zullen zij, in 't Echtverbond, Nooit gulden lesfen van voorzichtigheid ontbreken. Dan ilijten zij vernoegd hunn' tijd, Beveiligd voor de ilinkfche lagen Van kreglen hact en bitfchen nijd; Dan zal hun grijze kruin een fierlijke eerkroon dragen. HUWELIJKSLIEFDE. 'k Zie reeds de kommerlooze vrcö, Op zachtgepluimde wieken, dalen: O 5 Triumf  ai8 MENGELDICHTEN. Triumf! verrukte Huwlijkstwee! Uwe aerdfche zaligheid kent naeuwlijks perk of palen. Ik zal u, door mijn' zuivren gloed, Nog meêr in liefde doen ontvonken — U drenken uit mijn' wellustvloed; Dit maekt de kuisfche ziel van reine vreugde dronken. Nog fchenkt mijn vreêgezinde ftaet Een bron van reine lieflijkheden, Nog riekt mijn onbefmet gewaed Naer 't geurig echtfestoen van 't zielbekorend Eden. Leef vrij en blij, gezegend Paer! Uwe echtfpond' bloei door kloeke loten, De lauwer fiere uw golvend hair; Ik blijf u altoos bij, aenvallige Echtgenoten! GODSDIENST. Toen, Voedfierkroost! uw huwlijksband, Voor 't echtaltaer, werd vastgeklonken, Door mijn' begaefden Heilgezant, Hoe blonk mijn heiligdom door fchitterende vonken! Ik daelde op eenen wolktroon neêr, In mijn gewijde Tempelkoren, Mijn  MENGELDICHTEN. 219 Mijn Vader, God en Hemelheer, Leende aen den heilwensen van mijn keurtolk hoorende ooren. Die vrcugdemaer, dat glansrijk licht, Voorfpelt u zegenrijke dagen, Zoo gij u naer mijn wetten richt, En 't allerhoogfte wit der Godheid zult bejagen; Dan vloeij' de welvaert in uw huis, Met ecuwigmilde hemelftroomen; Dan treffe u nimmer grievend kruis; Dan zult gij voor geen ftorm van echtkrakkeejen fchroomen. Dan ziet gij, uit uw Echtverbond, 't Kroost van uw kroost in luister pralen; Dan fterft gij aen uw Goëls mond; Dan vaert gij, op mijn wolk, naer de opperhemelzalen. uit naem' van 't genootschap. ADOLF HENDRIK HAGEDOORN. Den 28^" van Lentemaend, 1790. IN-  22o MENGELDICHTEN, INVALLENDE GEDACHTEN, BJJ HET ONTVANGEN DER TIJDING' VAN HET AFSTERVEN VAN ONZEN HOOGGEACHTEN KUNSTVRIEND , DEN HEERE GERRIT BE IJ ER, Oprichter en Bejluurder van het Genootfchap: KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT , In 's Gravenhage. II oe aklig bromt die maer het Dichterdom in de ooren! Daer onze vriend, de vriend der deugd, verfcheiden is. Zijne opvaert wekt de vreugd der juichende englenkoren — Maer baert op aerde droeffcnis! Een Weduw mist haer' Gids — haer' Rader — De Kunst haer Oogen] ijn — Een jonge Telg haer' Vriend — haer' Vader! Mijn God', wat moet die uitvaert zijn! Maer  MENGELDICHTEN. 221 Maer zacht.... hij juicht in 't hcmelfche eden. Hij ging ons voor naer 't Vaderland — De wijk der beste zaligheden, Waer 't englenkoor de fiter fpant. Wij treuren om zijn vroeg verfcheifin — Maer juichen in zijn lot; Wij zullen, op 's Mans zerk, gewijde tranen fchreijen — En zwijgen God'! Hij juicht, Jeruzalem! aen uw begraesde zoomen, Aen 't leed der aerde ontboeid: Het bloed, dat Jezus kruis, op Golgotha, deed ftroomen, Heeft ook voor hem gevloeid. Mijn Ëeijer! waerde Vriend, aen 't nietig ftof onttogen, Die nu met Jezus heerscht, Van Spaan, der englen vriend, is u vooruitgcvlogen — Na Jezus vindt gij hem het eerst'. Een nieuw — een zalig Koor toeft u, met englenzangen, Waer elke ziel u juichend groet; Ge erlangt den prijs, aen 't eind' der loopbane opgehangen, Die eeuwig glinftren moet. Is Jezus niet het Hoofd en 't Lied der zangrenkoren, Wier galm uw ziel verrukt! O'.  222 MENGELDICHTEN. O! kondenwe, op deez' ftond, in onzen Tempel, hooren, Hoe nu uw hand de fnaren drukt, Wij vlogen, door geen' dampkring zelfs te teuglen, Den ftarrenrij, Gelijk een' blikfem, door, met meer dan arendsvleuglen, U, juichend, bij! Dan — eenmael hopenwe u, in 't hoogst geluk, te ontmoeten, Als een' verheerlijkt' mensch : Dan werpenwe elk de kroon der zege aen Jezus voeten! — Vervul, o God! dien wensch! uit naem' des genootschaps. LAMBERTUS VAN OTEN, Az». Rotterdam, den 4*» van Bloeimatnde, 1790. BIJ  MENGELDICHTEN. 223 B IJ M IJ N E INTREDE ALS MEDEBESTUURDER. De vriend der Kunst te zijn gaf mij vermaek en nut Bij Leijdens roemrijk Choor; en zou 't mij dan niet ftreelen, Ook hier, aen Rotte's boord, in 't Kunstbeltuur te deelen, Daer gij den Tempel van Apollo fticht en ftut'! Gewis, 'k erken deze eer, en bied mijn' dienst u aen, Befchermers van dit Choor! Beftuurders! wakkre mannen! Hoe klecn mijn kracht ook zij, om met u zaemtefpannen, Nooit zal uw zucht voor Kunst mijn zucht te boven gaen. DANIËL HOVENS. Den 17*» van Zumermaend', 1790. AEN  224 MENGELDICHTEN. AEN DEN WELEDELEN HEER. JACOBUS CLAESSEN, BIJ DESZELFS INTREDING ALS MEDEBESTUURDER. Zijt welkom, brave Vriend der edle Poëzij'! Nu gij den post aenvaert, die onze Maetfchappij Het heerlijkst nut belooft van uwe kundigheden : Befluur met ons, dit Koor, dat, aen den zilvren vloed Der Rotte en blanke Maes, tot eer van deugd en zeden, Haer verzen klinken doet! Pluk letterbloemen in deez' kunstgewijden tuin, Waer ook de lauwer groeit, die om den fleren kruin — Den kruin der Dichtren praelt, wier goddelijke toonen, 't Zangminnend Leeuwendael verrukken; laet uw hand Met ons den echten zoon van God Apol bckroonen, Tot eer van 't Vaderland. Dat  MENGELDICHTEN. 225 Dat vriendfchap, die dc kunst, als hare zuster, groet, U lang, in onzen kring, met reinen wellust voed'! ïlicr blijft haer troon gevest, wat rampen haer beftrijden; Zij heet u wellekom, en, vreemd van allen fchijn, Wilze u, hier hart en hand, uit gulle opregtheid, wijden; Laetze aen u heilig zijn! als voorzitter: JACOBUS JO HANNES SCHUT VER. Din c*» van Oogstmaend', 1701. * BIJ  '126 MENGELDICHTEN, B IJ M IJ N £ AENSTELLING TOT MEDEBESTUURDER. Ontvangt het offer van mijn zuivre dankbaerheid, Kunstregters, daer uw Koor mij beidt Met milde gunstbewijzen! Ik bloos om uwe keus — zij ftrekke mij ter eer'; O! dat mijn hart toch eenmael leer', Dat vlijt alleen den roem der fchoonftc kunst' doet rijzen! Strek mij ten gidfe, o Dichtrenrij! Op 't glibbrig fpoor der Poëzij; Dit blijk van vriendentrouw zal ons tc naeuwer binden; Gij zult in mij — reeds fchep ik moed — In voor- en zelfs in tegenfpoed, Een trouwen Vriend — een helper vinden. JACOBUS CLAESSEN. Ben 9** van Oogstmaend', 1190. TER  MENGELDICHTEN. 227 TER O P E N I N G E VAN DE ALGEMEENE VERGADERING DES GENOOTSCHAP S, Den 12*» van Oogstmaend', 1790. Kunstbefcherrhers — Zangbergftichters, Rijk in luister, groot van geest, Welkom in dees kring van Dichters, Welkom op dit plegtig Feest! Kunstbeminnaers, Edlen, Wijzen, Die mijn Zangfter hier ontmoet, Die der Belgen lied doet rijzen, 'k Schenk u blij mijn welkomgroet! P 2 Lau-  228 MENGELDICHTEN. Lauwerwirmaers, Lettergrooten; Dichters, vol van godlijk vuur, Taelgezinden, Kunstgenootcn, Welkom, in dit heuglijk uur! als voorzitter: DIRK ERKELENS.  MENGELDICHTEN. 229 AEN DE HEEREN Mr. TOUSSYN WOORDHOUDER, E N LAMBERTUS VAN O YEN , Azn. BIJ HUNNE AFTREDING ALS MEDEBESTUURDERS. Daer gij ons Dichtkoor hebt gcfchraegd, En, door uw kloek vernuft, zijn' luister hebt doen rijzen, Daer 't op uw kunstzorg glorie draegt, Zal 't, voor dees Tempelfchacr, zijn dankbaerheid bewijzen. Uwe onvermoeide zorg, uw vlijt Verlichtte 't moeilijk werk, dat Rottes Zangers drukte, Daer uwe lier, der kunst' gewijd, Door goddclijken toon, het kiesch gehoor verrukte. p 3 Ge-  230 MENGELDICHTEN. Geluk, Kunstbroeders! met uw rust; Door deze zij uw roem ten hoogften topp' geftegen; Werkt meerder vrij nu naer uw lust, En blijft, tot heil der kunst', dit Zangrig Koor genegen. als voorzitter: DIRK ERKELENS. Den 12*» van Oogstmaend', 1790 AEN  MENGELDICHTEN. 231 AEN HET GENOOTSCHAP, BIJ MIJNE AFTREDING ALS MEDEBESTUURDER. Ontvangt, van 't gloeijendst hart, mijn dankbre erkentenis, Befchermers van dit Koor! begaefde Apollooszoonen! 'k Zag dat, wen deugd en kunst bij echte Belgen wonen, De Vriendfchap, Broederliefde onfehendbacr — heilig is. Heel de aerde droop van bloed — het menschdom zwom in tranen — De krijg verwoestte de aerd' — de dwingland lachte er meê : I-lij wist zich, door het ftacl, een' weg ten troon' te banen; Maer in dit Vriendenkoor heerschte altoos kalme vreê! Dc fakkel van den twist — de woeste wraekzucht tevens, Ontftak het hart des volks — woedde als een roof harpij, En mestte zich met bloed van duizend, duize-nd levens, Maer eendragt vlocht een' band voor Rottes Maetfchappij! P 4 Men  s32 MENGELDICHTE N. Men zag de Vrijheid daer op cene koets van wolken , Ten fpijt van 't driest geweld der woeste dwinglandij', En, onder al 't rumoer der Staten, Rijken, Volken, Zong Rottes Dichtrenkoor nog altijd even vrij. Zij heeft den lof der Kunst' — der fchoonfte Kunst' verheven. De Redder van 't Heelal zit hier ten glorietroon'. Straks, Dichters, mogt gij 't goud en dubbeld zilver geven Aen ftrijdren voor zijne eer, hun fchoone kunst' ten loon'. Ik mogt, verheven Koor! in uw befturing deelcn. Dc keus van 't Dichterdom verftrekte mij tot eer; Hier kon mij 't reinst vermaek der zuivre vriendfehapp' ftreelen. Ik leg dien post met fmart' — met dubblc fchacmtc neêr. Mijn eigen zwak bewust, volg ik den wenk der wetten. Mijn Volger! die der kunst' uw' gullen bijfiand biedt, Vereenigd, zult gij haer in vollen luister zetten: Gelukkig, wen mijn oog dit heuglijk tijdftip ziet. L. VAN O YEN, Az». Ben 12*» van Oogstmaende, VEL-  MENGELDICHTEN. 233 WELKOMSTGROET; AEN DE IIEEREN JACOBUS JOHANNES SCHRIJVER, Dus DANIËL H O V E N S, E N JACOBUS CLAESSEN, ALS MEDEBESTUURDERS. Gij, regtfchapen Zangbeminnaers! Die, tot nut der ichoonfte kunst', ' Ook voor Rottes Koor wilt zorgen, Heil zij u voor deze gunst! Zietge uw naem met glorie prijken In der Dichtren achtbren rij, Gloeit uw ziel in waren ijver Voor het heil der Poczij', P 5 'k Zie  234 MENGELDICHTEN. 'k Zie dit Koor in luister ftijgen, Door uw zorg, door uw beltuur, Door uw Tael- en Letterkennis, Door uw blakend ijvervuur; Ja, daer zulke Zangers voortreên Op het kunstgeheiligd fpoor, Hijst de roem van Neêrlands Dichters — Rijst de roem van Rottes Koor. ALS VOORZITTER : DIRK ERKELENS. Den I2*« van Oogstmaend', 1190. Bil  MENGELDICHTEN. 235 BIJ MIJNE INTREDING ALS MEDEBESTUURDER. Laet af, o Kunstkoor! mij te roemen; Mij voegt het eerloof niet, waer mede uw hand mij kroont: Mijn zangfter, naeuwlijks waerd te noemen, Wordt, meer dan zij verdient, door uwe gunst beloond. 'k Moet bloozcn, daer uw fnarcn klinken! Ik voel te wel mijn zwak. — Zoo dra gij 't fpeeltuig roert Doetge aen mijn hart den moed ontzinken , Terwijl uw englentael mijn ziel ten hemel voert. 'k Mogt u reeds ongeveinsd doen blijken, 0 Dichters! toengc aen mij, naestu, den Eerrang fchonk, Hoe ver mijn kunst uw kunst moet wijken; Gij hoorde 't wangeluid", dat uit mijn fiter klonk. 'k Moest echter, door mijn zucht gedreven — Mijn zucht voor de eêlfte kunst, die 'k eeuwig hulde zweer, Voldoening aen uw keuze geven: Geen kunst, maer vriendfchap, fchonk alleen aen mij die eer. Ver-  23ó MENGELDICHTEN. Verfchoont dus mijne zwakke kragten! 'k Wil echter aen uw zij', gcrugfteund door uw trouw, Naer mijn vermogen, 't al betrachten, Wat roem en luister geeft aen Rottes Kunstgebouw. Mijn hart, geboeid aen uwe fnaren, Zal in den bloemenhof van uw verheven kunst, Volijvrig, malfchen honig gaêren , Verheerlijkt door 't genot van uwe dierbre gunst. Intusfchen moet' de voorfpoed glooren In uw gelauwerd Koor i zie uwe Maetfchappij Een onverwelklijk heil befchoren, In de onverwelkbare eer der tael' en poezij'! Hier plukt Apolloos Kroost lauwricren, Hier wordt het Vaderland eene eerzuil opgericht. De Maes zie Febus Jaerfeest vieren, Zoo lang de gulden zon het wentlend rond verlicht'! JACOBUS JOHANNES SCHRTVER. Den ia*» van Oogstmaend', 1790. TER  MENGELDICHTEN. 237 TER. BEANTWOORDINGE VAN DE WELKOMSTGROET DES VOORZITTERS, BIJ MIJNE INTREDE ALS MEDEBESTUURDER. Vond ik vermaek en nut aen de oevers van den Rhijn, Mogt ik in 't Kunstbeduur van Leijdens Zangchoor deelen, Thans zal, aen Pvottes zoom, dat zelfde zoet mij ftreelen. Ook hier riep mij uw keus, om Vriend der kunst te zijn: Die keus doet mijne ziel, op nieuw, van kunstmin gloeien, Hoe zwak, hoe ongefchikt tot werkzame oefening; Zij wacht het hoogde nut uit uwen Vriendenkring. O! mogt' mijn nijvre zorg de ware kunst doen bloeien. • Heb  238 MENGELDICHTEN. Heb dank dan, Erkelens , voor uwe Welkomstgroet! Befchermers van dit Choor, Beftuurders, wakkre Mannen, Met vreugde zie ik mij in 't kunstgareel gefpannen, Bij u, die hier, door vlijt, de kunften teelt en voedt. Des Hemels zegen kroon' voortaen uw loflijk poogen, Ja, de eendracht bind' dit Choor met Leijdens Choor te faem; Zoo zal vereende magt ook beider roem en naem, Tot heil der Poëzij', van eeuw tot eeuw verhoogen. DANIËL HOVENS. Den 12*» van Oogstmaend', 1190. AEN  MENGELDICHTEN. 239 AEN DE LEDEN DEZES GENOOTSCHAP S, B IJ M IJ N E INTREDE ALS MEDEBESTUURDER. Hoe wordt mijn geest verrukt, o fchrandre Pindushelden! Die, met geen vuur of zwaerd, den ftouten vijand velden; Maer die, met kragt van tael, de harten winnen kunt, Nu mij een zitplaets in uw' Tempel wordt vergund! Genootfehap, dat de tael — de kunst der brave Belgen, In al heur rijkdom, toont aen edle wijsheidtelgen, Dat, niet verblind door waen, of op uw' luiter prat, Verftand en kundigheid naer hare waerde fchat; Ik, tot Beftuurder in uw' weitfchen kring verkozen, Vcrfchijn hier, maer bedeesd; de fchaemte doet mij bloozen: Ik voel mijn zwak; maer zijt gij met den wil voldaen, Ik bied u, met mijn hand, mijn hart en vriendfchap aen. 'k Aes,  240 MENGELDICHTEN. 'k Acs, met een leergraeg hart, op uw verheven zangen, 'k Zal, met een open oor, die kiesfche toonen vangen. Leid dan, begaefde Stoet, Beftuurders van dit Koor! Mij vriendlijk bij de hand, en licht mijn fchreden voor , Zoo zal ik, blij te moê, op 't letterfpoor geraken, En vordering in tael en edle dichtkunst maken ; Zoo worde ik eenmael, door uw onderwijs bereid, Apolloos Tempelzael, als Dichter, ingeleid. JACOBUS CLAESSEN. Den 12*» van Oogstmaend', 170° Bij'  MENGELDICHTEN. 241 b ij de UITDEELING van den GOUDEN EERPENNING, AEN DEN HEERE JAN VAN OS, Wegens deszelfs bekroond Dichtftu\3 behelzende: HET KARAKTER VAN JEZUS CHRISTUS, ONS TEN VOORBEELDE. Kom, verheven Kunstbeminnaer, Keurig Dichter, Kom, ontvang, , Als onfterflijk lauwerwinnaer, Dezen Eerprijs voor uw zang! Hebt g"ij Jezus deugd bezongen — Ons ten voorbeeld', hem gemaeld, En den eisch der kunst voldongen — 't Gouden Eermetael behaeld, Q Eil-  242 MENGELDICHTEN. Billijk zietge uw' fchedel kroonen Met den fchoonften Glorieprijs; Zulke zangen, zulke toonen Eisfchen 't edelfte' Eerbewijs! Zal uw naem als Schilder leven — Eert Europe uw kunstpenfeel, Thans ziet gij uw' roem verheven, Om uw heerlijk dichttafreel. Wil dees Gouden Prijs ontvangen, Door dit Koor u toegeleid: 't Biedt u, voor uw keurgezangen, De Eerkroon der onfterflijkheid. als voorzitter: DIRK ERKELENS. Den xiden van Oogstmaend', 1790. BIJ  MENGELDICHTEN. 243 • B IJ HET ONTVANGEN VAN DEN GOUDEN EERPENNING. 'k Zal, wen mijn oog, bij 't blinkend goud, De zilvren munt aanfchouwt, Voor u, 0 Febus lievelingen! (Hoe ftruiklend ook) een toontje zingen. (*) JAN VAN OS. Den 12*» van Oogstmaand, 1790. (*) Zie bladz. 251. Q * BIJ  244 MENGELDICHTEN. b ij de UITDEELING van den EERSTEN ZILVEREN EERPENNING, AAN DEN II EE RE THOMAS KAAS, Wegens deszelfs bekroond Dichtftuk, behelzende: HET KARAKTER VAN JEZUS CHISTÜS,enz. Dichter Kaas! zietge, om uw toonen, 't Beste deugdenbeeld gewijd, Uwen jongen fchedel kroonen, In den fchoonften lauwerftrijd; Roem-  MENGELDICHTEN. .245 Roemrijk hebt gij dus begonnen, En, op een verheven wijs, Uw verwinnaer weêr verwonnen, In het dingen naer den prijs. Is zijn kunst in rang verheven, Gij zijt hem, in 't lauwerveld, Onvermoeid in 't moedig ftreven, s Op uw beurt, voorbij gefneld. Rottes nijvre zangkoralcn Zien dus, door hunn' voedfterling , Blij te moê den Prijs behalen, Die aen 't eind der loopbaen hing. Zongt gij, op verheven toonen, Jezus zuivre deugd en leer, Thans zietge u als zanger kroonen — Kroonen met onfterflijke eer! 't Is, uit naem der zangbergftichtren, In dees kunstgezinde rij, 't Is, uit naem van Rottes Dichtren, Dat ik u dees Eerprijs wij'! Q 3 Prijkt  245 MENGELDICHTEN. Prijktge eerlang, als lauwenvinnaer, Met het gouden eermetael, Dan juicht elke kunstbeminnaer Om uw hooger zegeprael. als voorzitter: DIRK ERKELENS. Den 12** van Oogstmaend'1790. BIJ  MENGELDICHTEN. 247 B IJ H E T ONTVANGEN VAN DEN EERSTEN ZILVEREN EERPENNING. Ontgloeid door 't eigen vuur, dat eens mijn borst deed blaken Voor de eer des Redders van 't Heelal, Staer ik op 't ftreelend loon, dat mijn geluk volmaken — Mij eeuwige eer befchikken zal. Geen grootfcher gloriekroon kan ooit mijn' fchedel lieren, Schoon ik den eerften lauwer misf'; 't Gaet vast, dat deze dag — dit fchittrend zegevieren — Het toppunt van mijne eerzucht is. Het Goud moog' ftouter zang bekroonen; 'k Misgun mijn kunstvriend niet, dat hij dien roem behael'; Maer, zoo 't het gloeijendst hart voor Jezus eer moest toonen, Dan weende ik om mijn zegeprael. Q 4 Uw  243 MENGELDICHTEN. Uw liefde, o Vriend der ftervelingen! Bezielde mij met dankbaerheid, En "t was mij eers genoeg, ik mogt uw deugden zingen, Door hoop op loon noch lof gevleid; Maer, is dit pronkmetacl een teeken, Dat mij uw welbehagen toont, O! lact dan vrij 't Heelal van zijn triumfen fpreken; Ik ben met Jezus gunst gekroond. & * * En gij, mijn dierbre Kunstgenoten! 't Vergroot mijne eer — mijn waer geluk — Dat gij mij 't fchittrend perk der glorie hebt ontfloten, Dat ik bij u dees lauwer pluk! O! heeft mijn hart een toon gcflagen, Die Jezus grootheid waerdig is, Gij hebt dat hart gevormd — en, kan 't uw oog behagen, Ik olfer u dit blijk van mijne erkentenis. ' THOMAS KAAS. Den \i,Un van Oogstmaend'', 17ÖO. erf  MENGELDICHTEN. 249. b ij de UIT DEELING van den TWEEDEN ZILVEREN EERPENNING, AEN DEN HEER JAN VAN OS, Wegens deszelfs bekroond Dichtftnk, behelzende: HET KARAKTER VAN JEZUS CHRISTUS, enz. 't Is grootsch in 't perk der eer te ftreven, Noch grootfcher, dat men lauwren plukt; Maer waer is kunst zoo hoog te roemen, Dan daer haer dubble roem gelukt? Van Os! dees kroon, fchoon minder waerdig Dan 't fchittcrend Goud, dat gij ontvingt, Bewijst, hoe gij uw lier ook ftemde., Datge altoos zuivre toonen zingt. O 5 Hejt  250 MENGELDICHTEN. Het Goud en Zilver, t'zaemgevlochten Tot zulk een fchoonen glorie-prijs, Prijkt, om des Dichters hoofd geftrengeld, Veel meer dan vorstlijk eerbewijs! als voorzitter: DIRK ERKELENS. Den 12*» van Oogstmaend', 1790. BIJ  MENGELDICHTEN. 251 B IJ HET ONTVANGEN VAN DE GOUDEN EN TWEEDE ZILVEREN EERPENNINGEN. Voor 11, hoe laag in kunstvermogen, Leerde ik de citertoonen flaan, En hief, met necTgeflagen oogen, Al beevende uwen lofzang aan: Voor u, om wien, in Bethlems velden, Gods Englen uwe komst vermelden — De nacht blonk als de heldre dag: Voor U, 0 Glorie der Hebreeuwen! Voor U, 0 Wonder aller eeuwen'. Wiens weerga mensch noch Engel zag. Voor  252 MENGELDICHTEN. Voor U, die de eedle deugd — heur waarde Den fterfling toonde in 't blinkendst licht, Hem voert van deeze onzalige aarde, Naar 't rijk, waar God zijn zetel fticht: Voor U, o Voorbeeld aller volken! — Daalt, Englen, weêr, door lucht en wolken! Mijn toon bezwijkt, daar 'k Jefus noem! Daalt, Englen, laat uw' loftoon rijzen! 't Past hemelzang zijn deugd te prijzen — Ook die bezwijkt in Jefus roem. En ik — wat drift fpeelde in mijn aedren? Ik durfde, met een ftruiklend lied, Zijn deugd ter eer', dit zangkoor naadren; En zong, volzong zijn grootheid niet: Hoe! zou een' worm, in 't ftof geboogen, O Jefus! U naar eisch verhoogen ? Die waan, daale in den afgrond néér! Daar, waar het lied der hemellingen Verftomt — bezwalken ftervelingen, Door hun gezang, uw' roem, uwe eer. Dan,  MENGELDICHTEN. 253 Dan, 0 Volmaakte! 0 Vlekkelooze ! Ik, die uw' naam ter cere zong, Ik, die bij eiken zangtoon blooze, Om U alleen naar 't eerloof dong, Ik leg dees lauwers voor U neder, Gij gaaftze aan mij, ontvangtze weder — Neen! 't hart, dat u zijn hulde biedt: U biedt, met nederige klanken , En wenscht uw' grooten naam te danken, Zoo lang mijn oog deez' eermunt ziet.¥ Deez' eermunt ziet — heur fchittcrglansfen ? — Als 't blinkend goud en zilver fmelt, En, door de onmeetbre hemeltransfen, Geen ftar meer,'als een blikfem, fuelt, Dan hoopt mijn zang, op cedler wijzen, Voor eeuwig, eeuwig , u te prijzen, In 't Hof der hoogde Majefteit! Daar zal ik eedier toonen zingen, En met den vluggen Seraf dingen , Wie 't meest uw' hoogen roem verbreidt. 0 Goud!  254 MENGELDICHTEN. o Goud! hoe fchoon uw glans moog' ftraalen, Zoo ooit mijn hart te trotsch u eer', Wil dan naar uwen oorfprong daalcn, Of zink ten diepften afgrond neêr — Uw gloed moet eedlen ijver wekken, Maar nooit een zwakke ziel bevlekken. Gij Zilver! fchets van 't blank gemoed, Zoo ge ooit mijn zielsgeluk mogt ftooren, Mij meer, dan 't fchoon der deugd bekooren, Verfmelt dan door den heetften gloed. En gij, o eedle Kunstmeceenen! Gij, Zangers van den eerften rang! Wat deed u mond en hart verëenen Voor Jefus eer, zijn lofgezang? — Op Jefus fpoor, den mensch ten Hemel Te wijzen, uit dit aardsch gewemel? — ■ Deez woestenij, waar de ondeugd woelt, Te vormen tot een ander Eden? Gewis een eedle ziel, die op bekoorlijkheden, Op 't heil der zuivre deugden doelt. Hebt  MENGELDICHTEN. 255 Hebt dank, voor zulk een loflijk poogen! Hoe lacht de fchoone deugd u aan! Gij wilt heur eer — heur roem verhoogen, En zij, zij vlecht u lauwerblaên! 0 Hij! wel'eer in 't ftof gezonken — Verachtlijk aan het kruis geklonken, Hij, die in 't eeuwig juichend Hof Den Troon bezit, waar Serafijnen Aanbiddend - juichend - voor verfchijnen, Roemt zelfs de keus dier fchoone ftof. En zouze ons tot geen zanglust fpooren? o Dat, dat waare ondankbaarheid, Daar zij, door 't ruim der Hemelkooren, Den gadeloosten toon verfpreidt — 't Is grootsch, des burgers deugd te zingen, Maar eedier die, die ftervelingen Vormt tot de Hemelburgerij! 't Is grootsch, den braafften Held te fieren, Maar eedier, dat men eerlauwrieren Aan 't onnavolgbaar Voorbeeld wij! Dit,  256 MENGELDICHTEN. Dit, o beroemde Kunstgenooten! Vuurde al mijn lust, mijn ijver aan, Om 't zangperk, andermaal ontflooten, Ook eens kloekmoedig in te flaan — De glans des lauwers mooge ons ftreelen, Maar nooit deed zij ons toontjes fpeelen, Alleen belust op aardfchen glans — Mijn doel was Jefus te verhoogen! Voldoet mijn zang — mijn hart zijne oogen, Ziet daar mijn fchoonften lauwerkrans! JAN VAN OS. Den 12*» van Oogstmaend', 1790. DANK  M È N G EL DICHTE K. 257 D A N K BETUIGING, AAN DEN HEERE ADAM SIMONS, VOOR DESZELFS DICHTSTUK, behelzende: HET KARAKTER VAN JEZUS CHRISTUS, enz. Het geen waerdig gekeurd, was, om lij de Prijsverzen, in 's Genootfchaps Werken, gedrukt te worden. Zanger Simons, jeugdig Dichter! Die, op een' verheven toon, Jezus grootheid hebt gezongen, Heerlijk prijkt uw gloriekroon ! Boven zoo veel ware Zangers, Die ook om den Lauwer ftreên, Moogt gij vrolijk zegevieren, En ten fteilen eertrap treên. R An-  S58 MENGELDICHTEN. Andren reeds voorbij te fnellen, In het prilfte van zijn jeugd, Is het merk der ware grootheid; Kunstmin is haer doel, haer vreugd. Ziet gij thans uw glorie rijzen, In zoo fchoone zegeprael, 'k Zie van verr' uw fchedel prijken Met het gouden Eermetael. als voorzitter: DIRK ERKELENS. Den 12*» van Oogttmaend', 17.90. HER-  MENGEL DICHTE, N. 259 HERINNERING VAN DE OPGEGEVEN DICHTKUNDIGE PRIJSST OF: TR1UMFZANG VAN ISRAËL , NA DEN DOORTOGT DOOR DE ROODE ZEE, Voor den jare 1791. Dichters, welk een gloriekroon! Pharoos nederlaeg te zingen, En, op Isrels zegetoon, Naer den lauwerkrans te dingen! God, die Isrel heeft gered, Is de God van onze Vadren, Op dien toon uw lier gezet, En — het bloed vliegt door uwe adren: Wen een Pharaöos geweld Ons in flavernij doet bukken, Zulk een Held, als Isrels Held, Moete ons aen zijn' dwang ontrukken! R 2 Dich  z6o MENGELDICHTEN. Dichters, welk een gloriekroon, 's Dwinglands nederlaeg te vieren! Mirjams blijde zegetoon Zal uw kruin met Iauwren fleren. ALS VOORZITTER : DIRK ERKELENS. Den 12*» van Oogstmaend'', 1790. NOO-  MENGELDICHTEN. aöi NOODIGING TOT DEN M A E L T IJ D. Kom , verheven Zangbeminnaers! Nu ter Feestzale, aen den disch, Waer het ftreelendst vergenoegen — Waer de Vriendfchap gastvrouw is; Nu de kunstzorg afgewisfelt, Met gepaste vrolijkheid, Die, gehuwd aen maet en orde, Ons met broederminn' verbeidt, Mooglijk dat de Zanggenoten, Aen den Feestdisch, vrij en blij, Ook uw kiesch gehoor onthalen Op Poëten lekkernij.. ALS VOORZITTER : DIRK ERKELENS. Den \ïden van Oogstmaend', 1790. Pv , OVER  26i MENGELDICHTEN. OVER DE TAFEL, Zie, hoe 't weldadig Alvermogen Ons voedt en ftreelt, Terwijl een zachte en blijde weelde, Rondom de tafel fpeelt. Het veld biedt ons zijn lekkernijen - De Maas den zilvren visch; Straks zien wij malfche vruchten blooz;n, En lachen op den disch. De nektar vloeit en ftreelt de tonge, Terwijl hij 't hart verheugd; Maar deugd, o de eedle deugd! Zij geeft het ftreelendst vergenoegen, De rcinfte vreugd! JAN VAN OS. Ben 12'h» van Oogstmaend', 1700. OP  MENGELDICHTEN. 163 OP DE ALGEMEENE VERGADERING OVER DE TAFEL. Zoo rijk bekranst met loflaurieren, Door u, die de eer van God bedoelt! Voor Jezus deugd te zegevieren! Voelt, Dichters, wat mijn hart gevoelt! Zou niet dees loon mijn' ijver fporen, Om weêr naer waren roem te ftaen! Om, met de keur der Dichtrenkoren, Voor de eer van God', ten reij' te gaen! Komt, vaderlandfche Kunstgenoten! De vrijheid biedt ons lauwcrloten! Daar opent zich het perk der eer! Zingt, zingt den God der legerfcharen, Die Israëls geweldenaren Verzinken deed in 't roode meer. THOMAS KAAS. Den \2èm van Oogstmaend', 1700. R4 TER  26"4 MENGELDICHTEN. TER AGTTIENDE VERJARINGE van het GENOOTSCHAP, Kunstbroeders! Peans vocdfterzoonen! Verheft uw' dichterlijken geest, En volgt mijn blijde fitertoonen, Triumf! wij vieren thans ons agttienjarig Feest, Dat wij de hooge Godheid prijzen; Haar invloed zette ons kragten bij, Zij fchonk ons milde gunstbewijzen En vormde nw' kleenen kring tot eene Maatfchappij, Erkent, met dankbaar vergenoegen, Ook Leuters zorg, zijn vriendenpligt, En hoe hij, door zijn lettcrzwoegen, Ten vasten hockfteen ftrekte aan dit vermaard gefficht. Hij,  MENGELDICHTEN. 265 Hij, wiens verlies wij nog beweenen, Was voor de kunst een hechte fchoor, Hij fchonk ons wakkre Dichtmeceenen, En gaf den eerften glans aan Rottes Tempelkoor, Sinds waren werkzame oefeningen, De voedfters van de wetenfchap; Wij durfden naar laurieren dingen, En liegen op Piëer, met vrolijk handgeklap. 1 Partijfchap mogt de dwangzucht ftreelen, Wij gaven Vrijheid hart en hand, En groeiden onder ftaatskrakeelen, Terwijl de vleizucht zonk in eenen poel van fchand'. Thans zien wij onzen kreits vergrooten, Tot luister van de Poëzij, En praaien fier met kunstgenooten, Beroemd in Pallas fchool, aan Maas en Rijn en IJ. R 5 OP  %66 ■ MENGELDICHTEN. Op, op dan, Broeders! volgt mijn toonen, En laat ons zaam blijgeestig zijn; Vcrfehaft ambroos'voor Febus Zoonen, En plengt op 't dichtaltaar den frisfehen offerwijn. Zweert, als beproefde letterbraven, Elkander eeuwig hulp en trouw, En fchraag, door uw vereende gaven, Met onbezweken moed, dit prachtig kunstgebouw. 'Bewaakt, met opgehelderde oogen, Den drempel van dit heiligdom, En zingt, door 't godlijk dichtvermogen, Het jammerzalig rot der Baviusfen ftom. Wecst wijsgeer, leert u zelv' bemerken, Uw boezem blaak' door heilig vuur, Doorzweeft Gods ongemeten werken, En eert den wijzen God, den Schepper der natuur. Laat  MENGELDICHTEN. 267 Laat ook de deugd uw hart bekooren; Haar fchoonhcid lacht u minzaam aan, Geeft aan de tragen dichtluim fpooren, En doet uw Zanggodin verrukt ten reije gaan. Leert juist het ware fchoon bezelfen Van 't fchepzlenheir, dat u omringt, Gevoelt, eer gij het hart wilt treffen, Het zij gij droevig kweelt, of vrolijkjuichend zingt; Laat kiesfche fmaak uw keurder wezen., In 't proeven van het dichtbanket; Geen menfehengunst moete u belezen, Dus won 't vooroordeel veld, en fchond Apolloos wet. Vermeert uw' roem door mcesterftukken, Waar in de geest der wijsheid zweeft, Door dichtgewrochten, die verrukken, Waar in de onfterflijkheid haar' naam gegriffeld heeft. Vol-  2d8 MENGELDICHTEN. Volmaakt natuur door oefeningen: Weert Tweedragt, met haar vloekgezin; Lokt brave dichtkunstkweekeiingen, En huwt aan ijverzucht regtfchapen broedermin. i Bouwt zoo dit koor met kloeke zinnen, En 't zaamverknochte moed en kragt, Dan bloeijen hier de Zanggodinnen, Dan worde uw lof vermeld bij 't laatfte nageflacht. Kunstbroeders! Peans voedfterzoonen! Verheft uw' dichterlijken geest, En volgt mijn blijde fitertoouen. Triumf! wij vieren thans ons agttienjarig Feest. als voorzitter: ADOLF HENDRIK HAGEDOORN. Den zcfi"1 van Louwmaand', 1791. bij  MENGELDICHTEN. 269 B IJ M IJ N E VERKIEZING ï O T VOORZITTER OP DE ALGEMEENE VERGADERING DES GENOOTSCHAP S; Foor den jare 1791. Verbeeldt u niet te veel van mijn geringe kunst. Hoe flaeuwt mijn fchemerlicht, bij al de fchitteringen, Die mij, Kunstbroeders! in dees' oogenblik omringen! o Hoe gevaerlijk fteil verheftme uw vriendengunst. Maer niet te veel kuntge u van mijne vlijt beloven; Geprikkeld door de fpoor van uwe vriendlijkheid, Daerme uw vertrouwen thans ten hoögen eerftocl leidt, Gaet zij mijn kragten ver te boven. Dat  270 MENGELDICHTEN. Dat nu mijn zwakke kunst uw edel doel niet misf'1 Mogt nu mijn hart den troost van 't oude fpreekwoord fmaken; Daer 't zegt, dat, in verheven zaken, De wil genoegzaem is! JAKOB PETRUS FAN HEEL, Den zofi'» van Louwmaend, AEN  MENGELDICHTEN. 271 AEN DE BESTUURENDE LEDEN. Batavieren! Kunstgenoten! Die, met een' verrukten geest',. Op uw plechtig — jarig Feest, Uwe Kunstzael hebt ontiloten! Vriendfchap, die hier gastvrouw is, Aen de kunfte, op 't naeuwst, verbonden, Noodde mij, uit aller monden, Vrolijk, tot haer' gullen disch. Vriendfchap kan de zorg verligten — Effent onze kronkelpaên: 'k Tref hier Vrienden — Dichters aen, Die der kunfte eene eerzuil luchten. 'k Zie, hoe gij mijn komst verbeidt, 't Vuur der kunfte ontgloeit mijne adren, Nu ik, bij haer Bestevadren, Vrolijk, word ten disch' geleid. Zi]  272 MENGELDICHTEN. Zij moete elk de borst ontvonken. Zie dees grootfche Teekening, Door mijn' Vriend, (*) den Dichtrenkring', Aen de Rotte en Maes, gefchonken. Gun, dat ikze u, dankbaer, wij'. Zij voldoe aen mijn verwachting: Neem haer, als een blijk van achting' Voor de fchoone Poëzij. LAMBERTÜS VAN OTEN} Az*. Den 2oPf" van Louwmaend', I79f. (*) De Heer DavidMoens, Kunstfchilder, te Rotterdam. VEPv-  MENGELDICHTEN. 27$ VERKLARING der TEEKENING VAN DEN HEEKE DAVID MOENS. Zie hier de Poëzij, omftraeld met Hemelglans', Op haer' verheven Troon , in 't Koor der Eere , pralen ; Haer Regtehand omvat een' frisfchen Lauwerkrans; Haer zijde fiert een Moet van Bijbeldichtkoralen. Verrukking ftreelt den geest van Isrels Harpenaer , Daer Mozes zegelied klinkt door de tempelbogen, En Joris verheven kunst, met plegtig feestgcbaer, De groote wondren zingt van 't fcheppende Alvermogen. Ter Slinkezijde praelt Homerus , met een' ftoet Van Dichtren, reeds vergood door grootfche heldenzangen, Die, fchoon, op aerd', miskend, met Bedelbrood gevoed, In 't koor der eeuwigheid, den zegepalm erlangen. S De  274 MENGELDI C H TEN. De Wijsgeer, enkel ernst, die op den Voorgrond fiaet, Doet ons, met aendacht', op den Troon der Dichtkunst' ftaren5 En wijst ons 't 'letterJpoor, met een vernoegd gelaet, Om aen den edlen ftoet van zangren te evenaren. De wakkre Dichtrenrei treedt ons, met ijver', voor. Zij, naer heur vlijt, geplaetst op onderfcheiden Trappen, Vertoont ons 't wit der Spreuk' van Rottes Dichtrenkoor: Dat de Oefning Moeder is der fraeije Wetensghappen. LAMBERTUS VAN O TEN, Az». Den iofi'« van Louwmaend', 179L Bij  MENGELDICHTEN. 275 B IJ HET A E N V A E R D E N VAN HET MAENDELIJKSCII VOORZITTERSCHAP. 'Wie voert mij op deez' plaets? wat maekt mij zoo vermetel? Of riep de Dichtkunst zelf mij hier in haeren zetel ? Heeft zij mij zulk eene eer bereid ? Neen, Dienaers van die Schoone, aen Maes en Rottes boorden! Neen, Dichters! die zoo vaek mijn oor, mijn hart bekoorden; 0 Neen! 't was uw gulhartigheid. Uw gunst deed mij den voet in uwe Kunstzael zetten — Riep mij in 't Kunstbeftuur, en plaetst mij, naer uw wetten, Tans aen het hoofd van 't Kunstgefticht; Deez' gunst ontvonkt mijn' geest, hoe arm in dichtvermogen. Voorzienigheid! bekroon mijn zwak, maer ernftig pogen! Gij hebt mij tot uw' lof verpligt. DANIËL 110 FE NS. Ben 4*» van Zomermaend', 1791. S a AEN  276 MENGELDICHTEN. AEN DEN HE ERE LAMBERTUS VAN O YEN, Az\ WANNEER HIJ TOT BESTUURDER DEZES GENOOTSCHAPS VERKOREN WAS. Hoe ftreelt deez' blijde maer ons oor! Komt, Dichters! laet ons lovers ftrooijen! Wat heil! wat vreugd voor Rottes Choor! Het vindt zijn Kunstbeftuur verheerlijkt door van Oven. Hoe kort, het miste u reeds te lang, o Luister van Apollo's Zoonen! Die reeds zoo vaek uw' grootfchen zang, Uw malfche Poezij met Laeuwren zaegt bekroonen. Het juicht, in dit gezegend uur, Nu gij, niet flechts voor weinig jaeren, Maer in 't beftendig Hoofdbeftuur, Zijn bloei bevorderen, zijn luister zult bewaren. Ge^  MENGELDICHTEN. *77 Geluk! geëerde Vriendenkring! Vlijt s Voedjler van de Wetenfchappen> Zal u, door deez' haer' Voedfterling, ïn roem doen Hijgen op de hoogfte glorietrappen. Van Oyen leev' tot eer der Kunst! Zijn roem vermeerder' met zijn dagen! Leev' in 't genot van 's Hemels gunst, En doe het Nageflacht van zijn beftuur gewagen! Dit juich': „ Deez' Grijsaert heeft den lof „ Van Rotte's Choor ten topp' doen rijzen; „ Nu hoort hij, in het Hemelhof, „ Zelfs uit der Eng'len mond, zijn puikgezangen prijzen. DANIËL HOVENS. Den 4*" van Zomermaend', 1791. S 3 AEN  278 MENGELDICHTEN. AEN DEN WELEDELEN HEERE D\ JOHANNES VEIRAC; bij DESZELFS AFTREDING, ALS- MEDEBESTUURDER. o Veirac , vreugd en eer van Rottes Helicon! Metalen fchild van 't mcnschlijk leven: Arts! die de bleeke dood, op 't ziekbed, kunt doen beven — Haer duizendwerf beftreed, en duizendwerf verwon, Daer, door uw kunde en artzenijen, Dc zeis haer uit de hand moest glijên. Gij  MENGELDICHTEN. 279 Gij waert niet minder groot in Febus Maetfchappij: 't Beftuur was in uw handen heilig; De Dichter floeg, verrukt, den elpen liter veilig, Doch, nu gij 't roer verlaet, treurt de edle poëzij; Gun des, dat zij, met zuivre klanken, Uw deugd lauwriere — uw vlijt moog' danken. Schonk vriendfchap ooit aen ons een Vriend, o Kunstmeceen Gij waert het, gij, die haer waerdcerde — Die fchoone Hemeltelg onafgebroken eerde. Zoo lang gij in dees zael — in onzen kring verfcheen, Heeft vriendfchap, met de kunst verbonden, In u haer' echten Zoon gevonden: 0 Veiuac ! fmack al 't zoet, dat immer voorfpoed fchenkt; Uw deugd verdient den besten zegen. Eerlang treedt u, op nieuw, de fchoone Dichtkunst tegen, Daer zij u reeds van verr', met ftarende oogen, wenkt, Om weêr aen u haer welbehagen — 't Beftuur van 't Kunstkoor optedragen. S 4 Wil,  28o MENGELDICHTEN. Wil, fchoon gij thans bij ons dien Eerepost verlaet, U echter in den kring der Vrinden, Wien gij zoo dicrbaer zijt, van maend tot maend doen vinden, Daer deze Zacl — dit hart fteeds voor u open ftaet: Blijf dus, met ons, de zoethcön fmaken, Die 't zorgelijk beftuur van 't Kunstkoor lieflijk maken. JACOBUS JOHANNES SCHRTVER. Den 4*" van Oogstmaend, 1791. TER  MENGELDICHTEN. 281 TER ALGEMEENE VERGADERINGE VAN HET GENOOTSCHAP, Op den ii*« van Oogstmaend', 1791. AENSPRAEK. Befchaemd, fla ik mijn oog in 't rond: Zie ikme op 't eergeftoelt verheven? Ben ik dit achtbaer Koor ten mond? Hoe zal ik hier voldoening geven? 't Was van dees plaets, dat meenigmael De toon der wijsheid zich deed hooren; Van hier kon vaek, in godentael, Welfprekendheid het hart des ftugften mensch bekoren. S 5 Ach  232 MENGELDICHTEN. Ach! moet, na zulk een' dageraed, Ee:i nevel zoo veel glans bedekken? Ben ik, een fchcmerlichtjc, in ftaet, Bij zoo veel fchittering, dees' dag ter zon te ftrekken? Dan gij, Mineivaes Kroost, wier kunde ik hulde doe. Gij reikte mij het fpeeltuig toe, Om 't, in uw' naem, te ftreelen! O! kan mijn zwakke hand geen toon, als de uwe, flaen, 'k Treed voor, op uwen wenk — zijt met mijn vlijt voldaen! Mogt nu uw kunst haer kragt de mijne mededeelen Dan 't fpreken van mij zelf zou 't kiesch gehoor verveelen. 'k Voldoe" mijn' last —genoeg —het plegtig Feest vangge aen ! •& Beschermers van de kunst aen Maes- en Rotteftroomcn! Meccencn, in de daed, niet enkel in den fchijn, Die ieder eerlijk hart voor u hebt ingenomen, Door deugden, die 't bereik des wroks ontwasfen zijn! Die deugden, hooger goed, dan ijdle vvaerdigheden, Zoo mcenigwerf bekleed door 't kruipende onverftand, Doen deze Maetfchappij een glorietrap betreden, Waerop zij heerlijk praelt in 't heilig lauwcrland; Dees  MENGELDICHTEN. 283 Dees dichtgenegen Schaer, plegtftatig zaemvergaderd, Verrukt datze u, haer bloem, in haren kring ontmoet, Vereent zich met mijn ftem, daer u mijn Zangfter nadert, En, op dit hoogc Feest, welmeenend, welkom groet! •jft # & Apolloos Prieftrenrij, Die, op 't altaer der Poëzij, De lieflijkfte offergeuren Ten hoogen hemel ftijgen doet, En uw gewijde deuren Ontfluit voor Pindus ftoet! De Tempel, door uw' vlijt gefticht, En door uw' luister opgelicht, Pronkt, in Erasmus muren, Zoo fchoon, dat, zelfs van 't verfte ftrand, Elks oogen op hem turen, Als de eer van 't Vaderland. Dees  2§4 MENGELDICHTEN. Dees hoogtijd — deze Feest bewijst, Tot welk een top zijn' luister rijst — Steeds zietge uw kring verbreeden. Zij juicht u tegen, de achtbre Schaer, En brengt, ten blijke, op heden, U dankbare offers toe op 't plegtig kunstaltaer, Peans echte Voedfterzoonen, Die uw toonen Door gansch Neerland klinken doet; Die, met lauwren om de hairen, Uwe fiksgeflelde fnaren Tokkelt, bij het lieflijk ruisfchen, van den Maes-enRottevloed. Vrienden, Broeders, Kunstgenoten, In 't ontfloten Feestkoor, vrolijk, opgetreén! Zuivre blijdfchap doet ons blaken, Nu wij de eer — 't genoegen fmaken, Datge in 't heiligdom, tot luister van ons dichtrenfeest, verfcheen. En  MENGELDICHTEN. 2S5 : En gij, die boven 't gros van 't menschdom ver verheven, IfDe wetenfehap en kunst in uwe gunst doet leven, Bevorderaers van 't nut der fchoone Poëzij, En hechte Zuilen van deze achtbre Maetfchappij! i Hoe fchittrend praelt ons Koor door u, 0 Letterbraven; ; Door u, 0 waerdig kroost der moedige Bataven! Die, daer gij ftaets — of koop — of andre zorg verpoost, Het luistren naer ons lied, ter geestontfpanning, koost, . 1 Gun, datwe u onze vreugd en dankbaerheid betoonen, . Datwe onze plegtigheid u heden bij zien wonen! # & o Allen Gij, die, hier vergaêrd, Met ons op 't heil van 't menschdom ftaert, ' Wat moet ons doel — het doel der edle Dichtkunst, wezen? 't Is zeker, elk natuurgenoot, Aen 't kwaed ten prooij' — voor dwaling bloot, Te ontrukken aen den poel, die hem 't verderf doet vreezen. Zij leert aen hem de fchacdlijkheid I • • Der drift, die in 't begin, gelijk een koeltje, vleit, Maer  286 MENGELDICHTEN. Maer eindlijk zich vertoont in ftormen; Zij tracht hem, langs een roozenfpoor, Te leiden naer het deugdenkoor; Om hem voor de eeuwigheid te vormen, 't Volmaken van den mensch — die goddelijke trek — Niets minder — is haer grootsch beftek: Kunt gij 't, verlichte Stoet, kunt gij 't in mij dan wraken, Dat ik de bron u wijz' der hoogfte zegening, Dat ik uw ziel in 't fchoon der beste deugd doe blaken, En voor Regtvaerdigheid (*) een ftatig eerlied zing? als voorzitter: JAKOB PETRUS VAN HEEL. (*) Zie het 3de Deel van 's Genootfchaps Werken ; Mengeldichten, bladz. 1. WEL-  MENGELDICHTEN. 287 WELKOMSTGROET, AEN DEN HEER.E LAMBERTUS VAN O YEN, Az°. bij deszels intrede als BESTUURDER DES GENOOTSCHAPS. N u Iö Triumf gezongen! Vrienden, juicht, met handgeklap! Daer de laetfte fteen gelegd is Aen 't geluk der Broederfchap! Ziet van O yen in ons midden, Ziet dien fteun der Poëzij, Ziet dien rijkbekransten Dichter In 't bewind der Maetfchappij'! Dat  288 MENGELDICHTEN. Dat hij ijvervol zal zorgen, Datze in eer en aenzien rijz', O! behoeft dit voor een kunstfchaer, Die zijn waerde kent, bewijs! 'k Zie 't genoegen zich verfpreiden Door de kunstgewijde zael. O, mijn Vriend! wat grootsch, wat treffend — Maer — wat welverdiend — onthael! Welkom, aen 't altaer der Dichtkunst! Welkom in het Kunstbeftuur'. Hoe verheftge ons aller zanggloed Door uw heilig dichtervuur. Plegtig biênwe u onze erkentnis, Daer uw gulle vriendlijkheid Uwe lauwren door den eerkrans Van Appolloos priestren breidt; Daerge aen Rottes tempelbouwing, Nevens hun, de hand wilt flaen, Enwe u, als een nieuwe Amfion, Rustig, vrolijk, voor zien gaen. • Ja,  MENGELDICHTEN. 289 Ja , uw vlijt, uw kundigheden Spellen 't zanggeheiligd koor, Onder Dichters — onder Belgen, Onvergangbren bloei en gloor. O! wat heerlijk — blij vooruitzigt Streelt u, fiere Broederfchap! Nu Iö Triumf gazongen! Juichen wij, met handgeklap! als voorzitter: JAKOB PETRUS VAN HEEL. Den 11*» van Oogstmaend', 1791. T TER  29o MENGELDICHTEN. •~H^'fa^-^r >^T-^r ^^^r M"^^_r '^®ff^ TER ALGEMEENE VERGADERINGE VAN HET GENOOTSCHAP; BIJ MIJNE AENSTELLING ALS BESTUURDER. „ Bewustheid van mijn onvermogen „ Bepaelt mijn vrijë keus, in 't vak der Dichtkunst', niet: „ Gij wenktme, o Zangrenkoor! in uwe Tempelbogen; „ Mijn ziel geniet haer' wensch, fchoon zij hare onmagt siet. ,, Gij, Priesters van Apol! eischt dat ik u verzeil': „ U, die 'k den Mijterberg kloekmoedig zie betreden; „ Hoe kan een fchaemle leek den Priesterrang bekleeden „ In Febus Eerkapell' ? Stuur  MENGELDICHTEN. 2or Stuur dan mijn zwakke hulk op 't vlak der letterzee; „ Beveilig haer voor ftrandeni Zoo voert een voordewind haer, tusfchen klip en zanden, „ Aen een behouden reê! „ Bataven veinzen nooit — ik neem den eerpost aen. „ De Dichtkunst is mij heilig: „ 'k Ben in uw fchaduw toch voor 't woên van de afgunst veilig: „ Geen Momus durft de hand aen onzen Tempel flaen." 'k Zong dus op uw maendlijksch Dichtfeest, - Toen gij, in de ziel vervoerd, Mij, met gulle broederhanden, Eeuwig trouwe vriendfchap zwoert: Toen gij mij, o Lettergrooten ! Die, door zang, de zorg verpoost, Ook, als Priester van Apollo, In uw' achtbren kring verkoost. Lieve Vriendfchap bindt de harten, Zuilen van de Poëzij! 'k Voel mijn hart voor u ontgloeijen — Gij hebt ook een hart voor mij. T 2 Op  292 'MENGELDICHTEN. Op uw laetfte — ftaetlijk Jaerfeest, Voor de fchoonfte kunst' ter eer', Leide ik de eerpost, mij befchoren, Maer van fchaemte bloozend, neêr. 'k Zie een nieuwe loopbaen open — De eereprijs is 't oogenlijn: Maer kan ik, met looden fchoenen, Dichters! immer de eerfte zijn? O! ik voel mijne eigen zwakheid, 'k Zie mijn wankelenden tred, Waer ik, in de baen der Dichtkunst', Immer mijne fchreeden zett'; Dan, ik hoop op uwe vriendfchap, Zuilen van de Poëzij! 'k Voel mijn hart voor u ontgloeijen — Gij hebt ook een hart voor mij: Adelaer, en zwaluw vliegen, Ieder in zijn' eigen ring': De eene (tijgt de zon in 't aenzigt — De andre zweeft in lagren kring'. Hoe  MENGELDICHTEN. 293 Hoe kan ik, een bloode zwaluw, Al vliegt mij een Arend voor, 't Ongemeten ruim doorklieven, Naer het fteigrend zonnefpoor? O! ik voel mijne eigen zwakheid! Vliegt mij dan geftadig bij: Ja, geen nood — gij biedtme uw vriendfchap: Gij hebt ook een hart voor mij. Englenwellust! Hemelfchoone! Die, voor Goëls troon volmaakt, Zwakke menfchen, aerdelingen, Zangers voor den hemel maekt! O! ontvonk mijn' flaeuwen Dichtgeest — Blaes mijn' laeuwen ijver aen: Doe mij, in het koor der Dichtren, Godgewijde toonen flaen! Dat het nakroost der Bataven, Dankbaer, vergenoegd en blij, Aen het koor van Rottes zangren Nog met roem' gedachtig zij! T 3 Kunst-  294 MENGELDICHTEN. Kunstbefchermers, Lettergrooten! Aen dit Dichtrenkoor verpand, Gloeijen wij, in heeten ijver, Voor de Kunst' en 't Vaderland! Dat de lieve Vredeölijven Groeijen in der Dichtren tuin, En onze eensgezinde klanken Rollen over 't ftille duin: Dat de Vrijheid der Bataven, In der vadren bloed gegrond, Met haer fpcelgenoten, bloeije , Tot den jongden morgenftond ! Kunstbefchermers, Lettergrooten! Aen dit Dichtrenkoor verpand, Gloeijen wij, in heeten ijver, Voor de Kunst' en 't Vaderland! God der goden! om wiens zetel Millioenen Englen ftaen — Duizenden verhoogde zangers Goddelijke, noten ilaen! Doe  MENGELDICHTEN. 295 Doe ons hemelfnaren drukken, 't Lied rolle, Eeuwige! u ter eer', Geef dit land zijn' eerften luister — 't Dichterdom zijn grootheid weêr! God der Goden! om wiens zetel Millioenen Englen ftaen — Doe, als weerelden verzinken, Ons bij u de harpen flaen! LAMBERTUS VAN O YEN, Az». Den nrfe» van Oogstmaend, 1791. T 4 DANK-  295 MENGELDICHTEN. DANKERKENTENIS aen den WELEDELEN HEER D\ JOHANNES VEIRAC; bij deszelfs AFTREDING, / als MEDEBESTUURDER. Hoe weinig 't pasfe een' droeven toon te flaen, Als ons de vreugde in vriendlijke armen ftrengelt, Nu wij" Veirac uit onzen kring zien gaen, Zij* 't rouwbeklag door 't vrolijk lied gemengeld! Dat rouwbeklag zij hem een gloriekroon; 'k Moet hem van onze erkentnis vergcwisfeu. O ! dat het u, o Zangbeminnaers! toon', Hoe veelwe aen hem — aen zijne kunde misfen. Ja, fchrander Arts! geliefd — kunstkweekend Vriend'. Hoe zeerge altoos tot 's naestens nut moet zwoegen, Uw  MENGELDICHTEN. 297 Uw trouwe zorg verligtte ons kunstbewind — De bloei van 't koor was u een hoofdgenoegen; Gewis de gloor van Rottes kunstgefticht (De Maetfchappij erkent dit voor elks ooren) Is eindloos veel aen uwe vlijt verpligt, 't Is, ook door u, als uit zijne asch herboren: Heb driewerf dank, voor zoo veel blijk van gunst! "VVij zullen fteeds aen u in liefde denken; Schoon min vereend tot welzijn van de kunst, Moet' niets 't geluk van onze vriendfchap krenken! De Godheid zette uw rust haer' zegen bij; Zij moete uw heil — het heil uws huis vergrooten! Een korte poos — en, door dees Maetfchappij, Wordt weêr het zoet van uw beftuur genoten: Dees ftille hoop biedt aen ons hartzeer troost; Zie ons deez' ftond, met heet verlangen, beiden : Veirac is Hechts, dus juiche Apolloos kroost, Voor weinig tijds uit 's Priestren kring gefcheiden! als voorzitter: JAKOB PETRUS VAN HEEL. Den 1 i*« van Oogstmaend, 1791. T 5 TER  293 MENGELDICHTEN. TER INHULDIGINGE VAN DEN HEERE HERMAN BAREND MEILING, als MEDEBESTUURDER. Gij ftaet dan Rottes Maetfchappij, In haer befturing, gunftig bij, o Meiling , Vriend der kunst' en Vreugd der Zanggenooten! Gun, dat ons dankbaer, heusch gemoed U, vol verrukking, welkom groet, En plegtig binnenleide in 't koor, u thans ontfloten. De  MENGELDICHTEN. 299 De kundigheön, door u vergaêrd, Met eenen kiesfchen fmaek gepaerd, Uw diepe ervarenheid in 's Lands gefchiedverhalen, Uw zucht voor 't algemeen belang, Uw gulle, uw vriendlijke ommegang: Zie daer, wat onze keus eenftemming moest bepalen. Uw liefde tot de fchoonfte kunst Beveel' 't Genootfchap in uw gunst; Blijf, met ons, voor zijn bloei, voor zijnen luister waken; Zoo worde uw naem met roem herdacht, Zoo juiche eens 't laetfte nagedacht: 't Was Meiling, die het koor der Maesftad groot hielp maken! als voorzitter: JJKOB PETRUS VAN HEEL. Den 11*» van Oogstmaend, 1791. AEN  3oo MENGELDICHTEN. AEN DE WELEDELE JONGVROUWE MARGARETHA HEEMSKERK; BIJ HARE AENSTE LLING TOT HONORAIR MEDELID. Teedre — malfche lenteroosjes Zijn 't fieraed van Floraes hof, Zanggezinde jonge meisjes Sieren dus Apolloos hof; Geur en kleur van prille roosjes Storten reinen wellust in, Zoo ook ftreelenwe onze zielen Bij een lieve Dichtvriendin. U, Kunstzuster! trof een roosje, Als het zinnebeeld der jeugd — Als een voorwerp voor uw zangen — Als een prikkeling tot deugd; Bo-  MENGELDICHTEN. 301 Boden ons uw handjes roosjes Tot een' eerstling, Maegden bloem! Gun mij, dat ik u het Roosje Van ons Dichtgenootfchap noem! Even als het zwellend knopje Telkens milder geur verfpreidt, Zoo verfpreide uw vlijt geftadig • Zoeter geur van kundigheid! Bloei en groei in onzen kunsthof, Niet als 't Roosje, een korte poos, Maer blijf, fchoon uw lente wijke, Ons een frisfche Lenteroos! als voorzitter: JAKOB PETRUS VAN HEEL. Den 11*» van Oogstmaend, 1191. BIJ  3o2 MENGELDICHTEN. B IJ M IJ N E AENSTELLING TOT HONORAIR LID, Dichters! doetge een meisje bloozen? Wie gaf u dit denkbeeld in? Hebt gij mij tot Lid verheven? Denkt, wat heeft dit aenbod in! Waent niet, dat ik, onverfchrokken, Als een Kenau Hasselaar, Voor het Vaderland zal ftrijden, In het heetfte krijgsgevaer. Liever, in mijn eenzaem Hofje, Waer mijn hand de fnaren drukt, En, in 't geurig bloempriecltje, Roosjes van haer fteel geplukt. Roos-  MENGELDICHTEN. 303 Roosjes (*) kunnen u behagen. Gij biedt mij, met handgeklapp', Dichters! voor een enkel Roosje, 't Waerlijk edel Lidmaetfchap. Nu — ik heb het aengenomen. Eerlang , aen uw' vriendendisch, Zultge weten, dat het Roosje Lid van uw Genootfchap is. MARGARE THA HEEMSKERK. (*) Zie het 2de Deel van 's Genootfchaps Werken ; Mengeldichten, bladz. 146. BIJ  3o4 MENGELDICHTEN. ^ _ ^^^=^^=5^;==^ BIJ DE TOEWIJZING VAN DEN GOUDEN EERPENNING AEN DEN HEERE MR. JAN JACOB VEREUL, wegens deszelfs TRIUMFZANG VAN ISRAËL NA DEN DOORTOGT DOOR DE ROODE ZEE. Hoe vrolijk juicht deze achtbre rij, Nuze een verdienstvol Lid van deze Maetfchappij, Nu zij Vereul ziet zegepralen, En, in dit ftatig koor, den hoogften prijs behalen! Wat kunstftoet aen zijn zij'het perk was ingerukt, Hij heeft — hij heeft, met roem — den zegepalm geplukt. Hoe lieflijk zal zijn zang aen elk in de ooren klinken, Die ftarendc oogen vest op Isrels dankbaerheid, En juicht, daer dwinglandij, hoe trotsch zij ook moogblinken, En de onfchuld, onverhoord, aen hare voeten fchreit, Op Gods geduchten wenk, met Faro, moet verzinken ! Zoo  MENGELDICHTEN. 305 Zoo zal 't eens allen gaen, die God en mensch tot hoon, Ter voeding van hun wraek, regtvaerdigheid vertrappen, Door menfchenbloed ten zetel flappen, En 't vrijgeboren volk doen fiddren voor hunn' troon. Gelijk de lucht en 't ftrand weergalmden van de klanken, Die Isrels dankbre ziel ten hemel Hijgen deed, Om, voor zijn zegeprael, den hoogden God te danken, Die voor zijn keurvolk zoo zigtbaerlijk waekte en fixeed; Zoo zal het danklied, dat Vereul Gods Volk deed zingen, U, dichtverloofde Schaer ! als gij dit kunstftuk hoort, Een dreunend — fchel gejuich, om zijn triumf, ontwringen, Waer door zijn gouden kroon met heldre peerlen gloort! Die kroon flrekk' hem tot eer! neen, 'k zou hem hier door hoonen: De eer is aen 't Koor, dat zulk een Dichter mag bekroonen. als voorzitter: JAKOB PETRUS FAN HEEL. Den 11*» van' Oogstmaend, 1791. V VRIJ-  3o6 MENGELDICHTEN. VRIJHEIDGEVING TOT DE OPENING VAN MIJN NAEM BRIEFJE, behoorende bij het vers, aen welk de ZILVEREN EERPENNING was toegewezen. Kunt Gij, Beroemde Dichters van deze achtbre Maetfchappij'! Bij 't lied des Nachtegaels, den toon eens Rietvinks dulden ? Verlangt uw fprekend oog te zien wie zegeviert? Kentge aen dit zegelmerk uw vaderlandfche Gulden? (*) Kent tevens hem, wiens kruin gij met uw zilver fiert. LAMBERTUS FAN OYEN} Az\ Den ii*s van Oogstmaend', 1791. (*) Dit Naembriefje was met eene Ilollandfche Guldeu verzegeld. AEN  MENGELDICHTEN. 307 AEN DEN HEERE LAMBERTUS VAN O YEN, Azr. NA DE OPENING VAN DESZELFS NAAMBRIEFJE. Triumf! zoo zien wij 't al in vollen ijver blaken, Om dezen Feestdag groot te maken! Heb dank, geliefde Vriend! datge onzen wensch voldoet! Elk vlamde, om uw geheim ook 't zegel afterukken; Verrukt mag ons dien wensch gelukken, Daer 't koor Van Oyen weêr, als overwinnaer, groet; En zaegt gij over u een ander zegepralen, Gij moogt de zegeprael op andren weêr behalen! Uw ziel, doortrokken van de warmfte vrijheidmin, Stelde Isrels zegezang op zulke fikfche toonen: Die zang drong in ons hart, met zoo veel wellust, in, Dat hij 't naer 't juichend ftrand der fchelfzee wist te troonen, En we ons verbeelden 't feest der vrijheid bij te woonen! V 2 Hoe  3©8 MENGELDICHTEN. Hoe gloeit, o Kunstgenoot! ons hart, door uw tafreel, Voor de eeuwigheid bekranst met fchittrende eerlaurieren! Voor hem, die de onfchuld zong, is 't zilver 't juiste deel; Schoon gij uw blonde kruin reeds met het goud zaegt fleren! als voorzitter: JAKOB PETRUS FAN HEEL. Den ii*» van Oogstmaend, 1791. NA  MENGE'L DICHTEN. 309 NA DE BEKROONING. Dat vorften — volken, bevend vreezen, Voor 't wonderwerkende opperwezen, En leeren, met ontroerenisf', In 't voorbeeld der Egyptenaren: Dat God, in 't barnen der gevaren, Een Redder der verdrukten is! LAMBER TUS FAN OYEN, Az". Den 11*» van Oogstmaend'', 1791. V 3 BIJ  3fo MENGELD1CIITE N. BIJ HET OPGEVE N VAN DE DICHTKUNDIGE PRIJSSTOF: DE NEDERLANDSCHE MAETSCHAPPIJ, TOT REDDING DER DRENKELINGEN, Voor den jare 1793. Zingt, Dichters! zingt den lof der fchoonfle Maetfchappij, Wier wijs — weldadig doel, nooit hoog genoeg verheven , Den reeds verloren Mensch terug roept in het leven; Vuurt haren ijver aen, door fikfche poëzij! Wilt gij, niet regt, den roem des Vaderlands verhoogen, Thans is, Bataeffche Rei! u ruime ftof bereid; Hier rees de Maetfchappij ~ reesze uit menschlieveudheid! Zelfs door geen vreemdeling wordt ons die lof onttogen. Schetst  MENGELDICHTEN. 311 Schetst ons een Tafereel van dat verruklijk zoet — Van 't gadeloos gevoel dier Oudren, Gade en Telgen, Wier oog hun dierbaerst Pand, door 't water, zag verzwelgen En 't weer gered — herfteld — aen 't kloppend harte ontmoet! Het kleenfte deel van de eer, waer naer gij thansmoogtftreeven, Is 't goud — het lauwerloof, voor uwe kruin gebreid; U wacht een hooger loon — deel in de dankbaerheid, Die zelfs de Maetfchappij voor eeuwig zal doen leven! Eens zultge uw beider lof, in englenmelodij, Door all' die duizenden, die zij mogt redden, hooren! Komt, Broeders! kan u iets, dit moet uw' ijver fpooren! Zingt, Dichters! zingt den lof der beste Maetfchappij'! als voorzitter: JAKOB PETRUS VAN HEEL. Den 11*» van Oogstmaend, 1791. V4 BIJ  3" MENGELDICHTEN. B IJ HET UITDEELEN DER. PRESENTEXEMPLAREN VAN HET TWEEDE DEELS TWEEDE STUK VAN 'S GENOOTSCHAPS WERKEN. De milde Poëzij Heeft, voor de Dichtrenrij, Op nieuw haer fchat ontfloten: Zij vonden daer het dichtbanket Dat thans aen u, o Kunstgenoten! Wordt voorgezet. Smackt  MENGELDICHTEN. 313 Smaekt u dees lekkernij, Dan zal de Poëzij Haer kroost in gunst gedenken, Op dat het nieuwe bloemen gaer', Waer vanze u ruikers zullen fchenken, In 't volgend jaer. als voorzitter: JAKOB PETRUS FAN HEEL. Den 11*» van Oogstmaend, 1791. V § BIJ  3r4 MENGELDICHTEN. BIJ HET VERTOONEN DER TEE KENING, DOOR DEN HEERE DAVID MOENS, AEN DIT GENOOTSCHAP GESCHONKEN. De zuster van de Poëzij, De fchoone Schilderkunst, Zet haren luister luister bij — Betoont haer milde gunst: Zij fchetst ons, in dees Teekening, Het ■ godlijk Tempelkoor, En wijst den jongen Dichtrenkring Der ouden Zangren fpoor. Kom, roembegeerend Dichterdom! Die Helden naergeftreefd, Wier zangtoon tot de wolken klom, Wier glorie eeuwig leeft: Zoo  MENGELDICHTEN. 315 Zoo zult gij, op den eerden trap, Eens naest Homerus ftaen, En, bij der Englen handgeklap, De harp, als David, ilaen; Zoo reik' de Dichtkunst, van haer' troon, Voor de oogen van 't heelal, U eens den groenen lauwerkroon, Die nooit verwelken zal. Betoon aen Moens uw dankbaerheid, Wiens kunstmin fchittrend blonk, Wiens vriendlijk — keurig kunstbeleid Aen ons dees Teekning fchonk. Triumf! triumf, o Maetfchappij! De fchoone Schilderkunst' Vereert — vergoodt de Poëzij — Men dank' haer milde gunst! als voorzitter : JAKOB PETRUS FAN HEEL. Den 11*» van Oogstmaand, ipi. DICHT-  3io" MENGELDICHTEN. DICHTSTUKJES, NA DE ALGEMEENE VERGADERING, onder den MAE L T IJ D, VOORGELEZEN. AEN DEN VOORZITTER. Ontvang den dank der Feestgenoten, Zoetvloeijende van Heel! Gij boeide 't keurig oor van Neêrlands Lettergrooten Aen uw verheven veêl! Gij praelt, reeds in den bloei des levens, Met Pindus hoogften loflaurier, Regtyaerdigheid en Onfchuld tevens Vergoodden uwe lier! O!  MENGELDICHTEN. 317 O! kan nog de eer uw borst ontvonken —■ Begeert gij nieuwe lauwerblaên — Ontvang dan deze kroon, fchoon uit geen goud geklonken, De hand der vriendfchap reiktze u aen! THOMAS KAAS. Den 11 den van Oogstmaand', 1791. ANTWOORD. Heb dank begaefde Kaas — heb dank, 0 Maetfchappij! Voor uw uitmuntend blijk van achting! Zij overtreft al mijn verwachting, En zet mijn' eerepost den grootften luister bij. JAKOB PETRUS FAN HEEL. AEN  318 MENGELDICHTEN. AEN DEN VOORZITTER. Van Heel, uw naèm, mijn eerbied waerdig, Zoo diep in mijne -ziel geprent, Maekte al mijn hart, tot achting, vaerdig, Zelfs eer ik u nog had gekend. Uw inborst deed welhaest mij blijken, Dat gij niet van uur' ftam ontaert, Wat vonnis ge over u zaegt ftrijken, Uw ftam en gij, gij blijft mij waerd. 'k Mogt, in uw vriendenrol, dit fehrijVen; Mijn hart deelde in uw heil en druk: Ik zal altoos dezelfde blijven, En wensch, mijn Vriend, u thans geluk Met  MENGELDICHTEN. 319 Met d'Eerpost, dienwe u zien bekleeden, 't Voorzitterfchap van Rottes koor, 't Geen 't pad der glorie mag betreden, En gij, van Heel, gij gaet ons voor! TOUSSIJN WOORDHOUDER. Den 11*" van Oogstmaend', 1791. ANTWOORD. Hoe vaek deed mij de fpits van haet en laster beven! Niet,dan befchroomd, durfde ikme in't hoog geftoelt begeven; Maer, nu zelfs de eerlijkheid mij ftrekt tot advokaet, Nu vreeze ik lasterzucht, vervolging — nijd noch haet. JAKOB PETRUS VAN HEEL. AEN  32o MENGELDICHTEN. A E N D E LEDEN. s> Zingt, Dichters! zingt de ftraf der wreede Dwingland']"; ,, Doet Batoos kroost uw galmen hooren: „ Daer Faro en zijn heir in 't hart der golven fmoren, Gaet de onfchuld aen den oever vrij." Dus zong ik, op uw ftatig Feest, Toenge Isrels Zegelied ten Prijsftoff' had verheven; Dit uitzigt deed mijn hart van ftille ontroernisf' beven. Geen volk is ooit zoo groot geweest. Schoon ongewoon, met Peans lievelingen, In kunftig koormuzijk te dingen naer den prijs, 'k Mogt echter ook, hoe fchoon, hoe hoog die zangtoon rijz', Voor Isrels zegeprael' een ftatig eerlied zingen. En, zie ik mijne kruin' den lauwer fier ontrukt — Geluk mijn Kunstvriend! met uw heerlijk hoofdpluimaedje; Genoeg, dat mijne hand een enkel lauwerblaedje Van uwen eerkrans plukt. Ja,  MENGELDICHTEN. 32* Ja, edle Zangers! gij Moogt, in het vak der Poëzij', Aen Vondel evenaren: Ziet vrij uw ■fiere kruin met palm' en veil getooid; Maer in een heete zucht voor Haerdfteêo en Altaren, o Dichters! wintge 't nooit! LAMBERTUS VAN O YEN, Az». Den 11*» van Oogstmaend, 1791. AEN DENHEER LAMBERTUS VAN O YEN, Az<\ Wat kan, van Oyen! wat bij uwe glorie halen? Nooit zingtge, of gij verwint; Geluk, 0 waerde Vrind! Nu Rottes Helikon u weêr ziet zegepralen. TOUSSIJN WOORDHOUDER. X OP  S22 MENGELDICHTEN. OP DEN BLOEI VAN DIT GENOOTSCHAP. Verhef u, mijn fpeeltuig! geef vrolijke toonen , Voor de eer van 't Genootfchap, dat u heeft gefield. En gij, o Apollo! vereer mij een' lauwer, Zoo vlecht ik hem Rottes Choralen om 't hoofd! Mijn Broeders! uw luister verrukt mij den boezem — Wat talrijke fchaer van beminnaers der kunst! De bloem der Bataven bezoekt dezen Tempel, En offert den wierook op 't outer der Maez'! De dichter, vereeuwigd door godlijke zangen, Wint lauwer bij lauwer — en blijft onvoldaen — Hij brandt van verlangen — daer plukt hij den uwen — En vindt hem den fchoonften van allen te zijn! Uw toonen bedwingen de Woede der fnoodheid, En brengen verdwaelden op 't heilfpoor terug — Zij doen ons de rampen des levens vergeten — En fcheppen een hemelfche blijdfehap op aerd'! Wat onheil u dreigde — wat donders u troffen — Hoe donker de heilzon der Belgen ook fcheen — Schoon  MENGELDICHTEN. 323 Schoon handel en kunfteu, in Neerland, verkwijnen — Uw zucht voor de Dichtkunst is nimmer verflaeuwd! Bataven! wat zege voor 't fchoonfte der koren — De Tweedragt ontvlamde — beroerde 't heelal — Haer woede deed elders de kunstliefde fneven — Bij ons was de Vriendfchap een bron van geluk! Dc Vrede, die balling, die altoos moest zwerven, Zag troonen van vorflen, maer, vond er geen rust; Hier zagze haer zuster, de vrijheid, regeren — En vestte er zichzelven een' eeuwigen troon! Komt, Dichters ! dat vriendfchap ons allen verbinde! Dat de een, in den andren, een' broeder beminn'! Ons hoogde genoegen — ons eenigfte doelwit Zij, dienftig te wezen aen de edelfte kunst ! Komt, drinken wij zamen, met vrolijke harten, Den fchuimenden beker, aen Febus gewijd! — Zie neder, Apollo! bclonk uwe zoonen! Zoo bloeije dit Kunstkoor, tot de aerde verga! THOMAS KAAS. Den 11 van Oogstmaend, 1791. X 2 IN  324 MENGELDICHTEN. I N S A L UT E M S O C I E T A T I S. Eloquar an fileam? — tacitürna filentia rumpit Festa dies. Verus Relligionis amor Plaudit. Magnanimi Vates, mea gaudia, laeti Plaudunt Coeleftes, turba beata, chori. Pergite concordes haec praemia digna labore Carpere. concordes gloria quanta manet.' Vivite felices! ad feros usque nepotcs- Floreat, augescat fulgida veftra Cobors! ii Augufti, JOANNES HERINGA. 1791. OP  MENGELDICHTEN. 325 OP DE WELVAER.T DES GENOOTSCHAPS. Vertaling van het nevenjlaende. Zoude ik zwijgen? — neen, 'k moet zingen, op een' heugchejijken trant, Daer de Feestdag van 't Genootichap 't ftille zwijgen blij verbandt; Daer de Godsvrucht zelf dit goedkeurt; daer mijn blijdfchap wordt bekroond, Met het handgeklap van 't zangkoor, dat de hemelen bewoont. Gaet gij voort, o grootfche Dichters! met vereende werkzaemheid; Welk een loon ftaet u te wachten! welk een roem wordt ubereid! Leeft gelukkig! leeft gezegend! Dat, bij 't laetfte nageflacht, Aen den bloei van ons Genootichap nog met zegen zij gedacht! MARTINÜS PRUTS. X 3 OP  32Ö MENGELDICHTEN. OP DE WELVAERT VAN HET GENOOTSCHAP KUNSTLIEFDE SPAART GEEN VLIJT, In 's Gravenhage, 'k Werd met het Lidmaetfchap van 't Haegfche koor vereerd; Doch 'k ben, ftilzwijgend, weêr daer uit geremoveerd! 'k Zal echter deze teug aen zijnen wclftand wijden, Eu me altoos in zijn heil en waren roem verblijden. TOUSSIJN WOORDHOUDER. Den n*» van Oogstmaend, 1791. BIJ  MENGELDICHTEN. 327 BIJ GELEGENHEID dat ik de algemeene VERGADERING en den maaltijd van het GENOOTSCHAP, als afgezondene uit de BESTUURDEREN Van de DichtlievendeMaatfchappij,in 's Graavenhaage, bijwoonde. Bataaffche Dichters! edel Koor! Zou thans mijn fchaamle zangfter zwijgen? Neen. — Zingt van Heel ons juichend voor, Dan moet de ziel gevoel verkrijgen: 'k Verlies me in zulk een keur van (lof! De bloemen van uw Letterhof, Met Hermons morgendaau bedropen; Het Dichtöoft, in uw grond geteeld, Verrukt, verfijnt den fmaak, en ftreelt, En zet, voor 't eêlst vernuft, een' blijden hemel open. X 4 Kromp  323 MENGELDICHTEN. Kromp Pharaö van hartewee, Hoe klonken Isrels zegezangen, Naar 't trekken door de roode zee? Die galmen houden 't oor gevangen: Al zong Vereul op Englen wijs, Van Oyen won de zilvren prijs! En — had de kunst hem 't goud gegeeven, Hij, aan den Hemel toevertrouwd, Verkreeg wel mcêr het blinkend goud, M.iar wagt neg beeter loon in 't eindloos zalig leeven. Heeft mij kunstliefde spaart geen vlijt Genoopt uw Feestzaal in te trecden, 'k Werd dra, ook lang u toegewijd, Verliefd op uw bekoorlijkheden: ?k Roem, wen ik weêr de Haeg' begroet, Verlicht, o Zonnen! door uw' gloed, Uw vriendfchap en uw hemelgaven; En, daar het zagtfte fnoer ons bindt, Dat, waar de twist ook fchuilplaats vindt: De ftille vreê hier rust, o nijvre Letterbraavcn. Bloei,  MENGELDICHTEN. 329 Bloei, achtbre Rei! in 's Hemels gunst, Befchaduwd door, zijn alvermogen! En leer nog lang de fchoonfte kunst, Den roem van Isrels God verhoogen! Die toon boeit zelfs den Serafijn: Wie kan, wie zal uw Meester zijn, Blijft hier dc zaalige Eendracht woonen! Zoo moog', terwijl uw luister blinkt, Wanneer de tijd in 't graf verzinkt, De Onfterflijkheid dit Koor met eeuwig goud bekrooncn. FRANS ADAM DE HARTOGH. Dm iid,n van Oogstmaand, X K OP  330 MENGELDICHTEN. OP HET STAETS-STADHOUDERS- E N STADSBESTUUR. Dat het Stadhouderfchap, het Staets, het Stadsbeftuur, Aen 't volk tot heil gedijen, zoo beftendig duur'! Dat allen, die in rang en hoogheid zijn verheven, Niet voor zich zelf, maer 't Land ten nutte, mogen leven! Zie daer den hoekfteen van het Burgerlijk bewind. Als 't algemeen belang Regent en Burger bindt, Zal de eendragt rasch een zee van zegening doen vloeijen, En 't Vaderland gewis in vollen luister bloeijen. TOUSSIJN WOORDHOUDER. Den n^ea van Oogstmaend, 1791. OP  MENGELDICHTEN. 331 OP ROTTERDAMSCH WELVAREN. Wees gegroet, 0 Kroon der Steden, „ Scheepenreedfter, Koopvorftin , „ Handeldrijffter, Kunstvriendin, ,, Voedfter van Godvrugte zeden, „ Gaêrfter van ontelbre fchat, „ Deugdbeloonfter, Ondeugdftraffier, „ Graenverzorgfter, Wijnverfchafftcr, „ Rotterdam, mijn bakermat!" Dus mogt Rottes Dichter zingen, In zijn ftreelend ftroomgedicht, 't Geen haer ftad een eerzuil fticht, Na fchier vijftig zonnekringen. Kon die groet elks hart bekoren, Als door waerheid uitgedacht, Dat dan 't lactfte nagedacht Ook die zelfde groet doe hooren: „ Wees gegroet enz. TOUSSIJN WOORDHOUDER. Den 11*» van Oogstmaend, 1791.  232 MENGELDICHTEN. O P D E KOOPMANSCHAP. Kuustbevordraers! Handelgrooten! Zuilen van de Maetfchappij'! Menfchenvrienden! brave Belgen! Steunfels van de zeevaerdij'! O ! dat uwe welvaert groeije, met den bloei van 't Vaderland; Ziet uw fiere wimplen zwieren tot aen 's aerdkloots verfte ftrand; Voorfpoed vergezelle uw fchepen, op den grooten Oceaen — *t Koude Noorden voer' zijn bosfchen met verkleumde handen aen; 't Oosten — 't Westen breng hun fchatten in uw rijke voorraedfchuur, Neêrlands handel zwichte nimmer voor den grootflen nagebuur. Kunstbevordraers! Handelgrooten ! Zuilen van de Maetfchappij'! Dat uw hart, bij al de Koopzorg, aen ons Koor gedachtig zij! LAMBERTUS FAN O TEN, Az*< Ben 11*» van Oogstmaend, 1791. AEN  MENGELDICHTEN. 333 AEN DE L E D E N. "Werd ooit mijn hart ontgloeid door Febus heilig vuur, En dorst mijn zangeres welëens een toontje flaken, Wat wonder, dat ik thans, in dit zoo zalig uur, Die goddelijk vlam in hellen gloed Voel blaken! Ja, 'k voelze — ik ben verrukt, daer ik, voor de eerftemael, Met Rottes Dichtrenreij', dit Feestmael bij mag wonen. Hoe waerd wordt mij de Lier, bij uwe hemeltael! Ach! kon ik u naer eisch mijn dankbare achting toonen! 'k Had mij reeds duizendwerf met dezen dag geftreeld — Gevvenscht, dat mij 't geval dees vreugd niet mogte ontrooven; Maer, wat ik immer mij heb van dit Feest verbeeld, Genieting ftreeft mijn hoop — mijn denkbeeld ver te boven ! SERVAAS VAN DE GRAAFF. Den 11*» van Oogstmaend, 1791. DANK-  334 MENGELDICHTEN. DANKOFFER. Weledlc Heeren! die ik heden Hier groeten mag als Medeleden, Wier doelwit wetenfchappen voedt, En hen, die zich Apollops zoonen, Of Pallas Lievelingen toonen, Doet prijken met den lauwerhoed: Die de edte Vriendfchap — de eerfte regel Van Rottes Kunstkoor — tot een zegel Op uw beftuur en daden drukt, En dezen dag een blijk doet geven, Dat gij, door haren geest gedreven, Heure aangenaamfte vruchten plukt. Dit  MENGELDICHTEN. 335 Dit in uw poging te befchouwen, Schenkt mij het welgegrond vertrouwen, (Het geen uw heuschheid zeeker maakt) Dat dankbaarheid ook vrij mag nadren, Zelfs waarze u plegtig ziet vergadren, En gij haar offer nimmer wraakt. Nu, aangemoedigd door die beiden, Durf ik, daar zij mij gunftig leiden, Vrijmoedig nadren tot den drom Van ware en edle Mecenaten — Den Steun van volkeren en ftaten, En treden in uw heiligdom. Was hij, die tot den Tabernakel, De plaats van 't heilig Godsörakel, Alleen maar dasfcnvellen fchonk, Zoo waard bij Israëls gemeente, Als hij, wiens edelftc geiteente In 's Hoogenpriesters borstlap blonk: Zoo  336 MENGELDICHTEN: Zoo keurt gij, zonder ftipt te letten Op fchaduwen, of tempelwetten, Voorzeker ook dc poging goed, Die, uit de dankbaarheid geboren, Geen ander doelwit fielt te voren, Dan dat aan 't uwe hulde doet; Gij zult dus gunftig ook verfchoonen De ftamclende taal en toonen, Waar mede ik mijne erkentenis (Ach, dat die jaar op jaar vermeêre!) U wijde, voor den ftoel der eere, Die mij door u gefehonken is. Mijn wensch is, dat uw namen leven, Zoo ver de Zanggodinnen zweeven, Zoo ver men letterliefde kent, Zoo lang Champagne, langs de boorden Der Maaz', met kabbelende woorden, Haar groet aan uwe muren zend'- Zoo  MENGELDICHTEN. 337 Zoo zullen Batoos laatfte zonen De verfte volken blijken toonen, Dat dit Atheen, door u gedicht, Voor dat, op de Egineefche kusten, Of Lettereeuwen der Augusten, In roem of duurzaamheid, niet zwicht'. HERMANUS HENSUMA. Den 11*» van Oogstmaand, 2791. Y AAN  338 MENGELDICHTEN. AAN DE BESTUURDE REN VAN HET GENOOTSCHAP, Bij MIJNE AANSTELLING TOT HONORAIR MEDELID. Is 't waarheid — bood men mij dien weidfchen Eernaam aan ! Ben ik tot Medelid in Peans kring verheven? Hoe zal mijn logge hand ooit vlugge toonen flaan, Of mijne rijmerij der Dichtkunst' luister geven ? 'k Gevoel mijn nietigheid, o eerbiedwaardig Koor! Bewust dat ik op zwier noch kunstbeleid kan roemen; Maar 't kunstloos muschje boeit ook foms het luistrend oor, En 't mag zich bij 't getal der lentezangren noemen. Dan,  MENGELDICHTEN. 339 Dan, daar een zucht tot eer in mijnen boezem woont, Kan vlijtige oeffening ook kundigheden telen; En zou een jeugdig hart, wen gij het bijftand toont, Het blij vooruitgezigt der vordering' niet ftreelen? 't Verachtlijk zaadje wordt door 't koestrend licht beftraald En tot een bloem gevormd, die 't menschdom kan verkwikken; En zou, 0 Dichtrenrei! daar uwe kunstzon praalt, De kiem, door u gevoed, dan ooit in de aard' verflikken! Kunstvrienden, fchraagt mijn' tred —'k fineek uwe leiding af; En, ach! moge aan mijn hart zijn' volften wensch gelukken, Zoo groeije uw eerlauwrier, tot gij, na dood en graf, Verengeld, voor Gods troon, de gouden lier moogt drukken ! CATHARINA JOH ANNA AMELOO. Den 22*» van Wintermaand, 1791.