D E ZEEUWS CHE GRAANBOUW,   VOORBERICHT. J_3e opgave der byzonderheeden van den Zceuwfchen landbouw, welken de wezenlyke nuttigheid van 'c volgende ftukje uitmaaken , en in de aanteekeningen op het zelve vervat ftaan, ben ik grootftendeels verfchuldigd aan den Heer Arnolüus van Tilburg, een man, die, door zyne kunde, oplettendheid en yver, zelf niet weinig toegebragt heeft, tot op» bouw en in ftandhouding van den Zuidbevelandfchen graanbouw; en my nu in flaat ftelde, om, langs deezen weg, de vrugten zyner langduurige ervarenis, zoo ver myn bellek zulks toeliet, ook aan de overige ingezeetenen van ons Vaderland, mede te deelen. Volgens zyn bericht, was de graanbouw, in Zeeland, vöoï 't jaar 1740 ^ tot eenen zeer kwynende ftaat, vervallen, * 2 docfi  IV VOORBERICHT. doch begon, na 't zelve, 't hoofd wederom op te beuren; zoo dat men de landen, die, door geftadige natte winters, zonder zwaaren vorst, in een gedreeven en verflymd , maar weinig kooren voordbragten, nu, op eenmaal, door den Herken vorst van dat jaar, geopend, gebrooken en vrugtbaar gemaakt, als een nieuw leeven zag verkrygen. Dit Helde den te vooren verarmden landman in ftaat, om niet alleen zyne lasten en pagten, waarin de meesten zeer ten agteren waren, allengskens beeter te kunnen opbrengen; maar ook om, wegens 't meerder ftroo, dat hy van zynland won, meer vee te kunnen ftallen, en dus meer mest te maken; waar aan het de landen, zoowel als aan eenebehoorlyke bedelvingen zuivering, door wieden, wegens 'slandmans onvermogen, feederc eenen geruimen tyd, ontbrooken had; het geen dezelven ai meer en meer had doen verarmen. Nu daar en teegen moedigde het meer geeven da- landen, na den zoo evengem. vrugtbaarmaakenden Winter, den bebouwer aan, en gaf hem het ver-  VOORBERICHT. V vermogen, om langfaamerhand al meer en meer te kosten te kunnen leggen aan zyn land ; het welk ook aan zyne zorg en vlyt, door eene (leeds toeneemende vrugtbaarheid, beantwoordde. Totdat de hooge gelding der graanen , in de laatfle twintig jaaren, daar by gekoomen zynde, de Zeeuwfche landlieden niet alleen uit hunne fchulden hielp, maar ook in Haat {lelde om, dooraankoop, zelfs eigenaars te worden van de meeste landhoeven. En dit wakkerde eindelyk hunnen moed. en yver ten vollen aan , om, tot verbeetering van den landbouw, al dat geen toe te brengen, wat kunst en nyverheid maar eenigzins vermogen. Deezen bloejenden Haat van den Zeeuwfchen landbouw, zoo veel de graanakkers betreft, af te fchilderen, is de bedoeling van 't volgend flukje ; of het ook de overige ingezeetenen onzes lands, wier gronden er vatbaar voor mogen zyn, aanmoedigen mogt, het hier gefielde voorbeeld * 3 na^  VOORBERICHT. natevolgen , of verder te verbeeteren ; en dus deezen zoo gewigtigen tak van beftaan en welvaart, tot de hoogstmooglyke volmaaktheid, te brengen, die zy, in ons gewest, bereiken kan. Hoe zeer tog de Nederlandfche vlyt zig, van alle tyden , ter verbeetering der verfchiüende takken van 'slands welvaart beyverde , zelden zal men ergens alles te gelyk , maar veel eer , hier het eene , daar het andere, tot eene zeekere volkomenheid, vinden gebragt. En even dus is het, met den landbouw geleegen. Wil men deszelfs fchoonfte en leerzaamfte tafereelen , binnen ons Gemeenebest, befchouwcn ; dan (zoo ver myne kennis ftrekt, en zonder ook aan andere oorden den roem te willen bccwis* ten , die hun toekomt;) moet men de Zeeuwfche graanakkers ; de Hollandfche weiden; de Stichtfche warmoezierslanden , rondom Utrecht, en tabaks - planteryen aan den bergkant; de Gelderfche boomgaarden en bosfchen bezoeken ; als waar men elk deezer takken , in 't groote, in ?t fchoo,-  VOORBERICHT. vu fchoone , en in eenen hoogen trap van volmaaktheid, zal behandeld zien; terwyl men er tevens het treffende en bevallige der tafereelen, ook door de plaatslyke ligging, zal bevorderd vinden; gelyk een ieder, die de Zeeuwfche dyken, de Hollandfehe vaarten en wegen, de Utrechtfche cingels, den Stichtfchen bergkant, en de Gelderfche heuvelen bezogt en bewandeld heeft, my gaarne bekennen zal. Ondertusfchen moet men, by de volgende voordragten, pok vooral in 't oog houden, dat een beknopt tafereel van de behandeling der graan-akkers in 't gemeen, niet wel te geeven zy, zonder geleegenheid aan veele uitzonderingen, over te laaten. De meest gewoone behandeling der landen, vooral in Zuid - beveland, wordt hier ten voorbeeld gefteld. En daarby moet een ieder, die dezelve, in de daadlyke uitvoering en toepasfing, op andere landen, navolgen wil, voorzigtiglyk beproeven, onderzoeken en be- oor*  vin VOORBERICHT. i oordeden, wat, naar den byzonderen aart, ligging en eigenfchappen zyner gronden , voor dezelven, gefchikt, en ter overneeming raadzaam zy. Wyl er, in deezen, altoos zoo veel verfchil van byzonderheeden plaats heeft, dat eene, op proeven en ervarenis, gegronde kennis van eiken akker alleen, tot een veilig rigtfnoer, in't bebouwen en behandelen deszelven, ftrekken kan. Verkeerde toepasfing, of uitvoering zou de beste handelwyzen onnut, of fchadelyk raaaken; daar men anders verzeekerd kan zyn , dat hoe meer men aan den grond geeft en doet, hoe meer dezelve, in milden en rykelyk vergoedenden overvloed, wederfchenkt. Ondertusfen zal men zig, van den aart der Zeeuwfche gronden, eenig denkbeeld kunnen maaken , uit de aanteekeningen O) en (?) op den eerften Zang, O 1  D E ZEEUWSCHE GRAANBOUW. EERSTE ZANG DE BRAAK E. T"k zing die Kunst, der menfchen beste Voedfter, Die ons 't gefchenk der Schepping toebereid; Ik zing uw' vlyt oplettend nyv're Zeeuwen, Die deeze Kunst, ten hoogften toppunt voert. Gy boodt de ftof; ik tragt uw werk te fchild'ren; Ontfangt rayn Dicht, de hulde van een' Vriend! A De  2 DE ZEEUW SCHE De willige akker fchonk zyn' kring van graanen, (a) En ligt nu magteloos en uitgeput; Zoo mild geeft d'aard' haar' kragt, om ons te voeden! Doch zorgt nu ook de Schepper deezer kragt, Voor O) Geduurende de vyf jaaren van den bouw. Over 'talgemeen beftaan de Zeeuwfche land-hoeven, voor 't grootst gedeelte, uit zaailand; met zoo veel weiland, als noodigis, om 't getal vee te houden, dat, ter behooilyke bemesting der zaailanden, wordt vereischt. De ondervinding tog heeft overvloedig geleerd, dat hoe vrugtbaar de zeeuwfche koorenIanden, op hun zeiven, mogen zyn, zy egter, zonder eene vry zwaare bemesting, ras verarmen. De boer, die, door den grooten winst van den zaadkorf verleid , te veel land, tot zaailand fcheurt, en te weinig weiland overhoud, doet dus zig zei ven, of zynen eigenaar de grootfte fchade aan, door 't uitputten van zynen grond. — Ondertusfchen evenwel is er geere vaste algemecne bepaaling te maaken, omtrent de hoeveelheid van weiland , by iedere hoeve, vereischt;  GRAANBOUW. * Voor 't eerst herftel; en zendt de Jaargetydcn, •Tot 'smenfchen nut en 'saardryks vrugtbaarheid. Eerst ftort de milde Herfst zyn' zwaare vloeden En laaft den grond, met water, olie, zout En eischt; om dat zulks van de deugdzaamheid dier weilanden afhangt; daar de ligte, zanderige gronden wel ruim een derde minder gras, dan de zwaarer landen , opleveren; men kan dus alleen de hoeveelheid van vee bepaalen. De gefcbiktste grootte, voor eene hofrtede, wordt, in Zeeland, bijzonder in Zuid - Beveland, gefteld, op 120 a 130 gemeeten , dat is 60 a 65 morgen , zynde een gemet 300 vierkante roeden gronds. Om nu zulk eene hoeve, in goeden ftaatvan bemesting, te houden, worden ten minften negen, of- tien melk- koeijen vereischt, met het daar toe , ter aankweeking, benodigd jonge vee; en ten minften , zes paarden, voor den arbeid^ Men moet dus, by zulk eene hoeve, zoo veel weiland houden, als nodig is, om dit vee, in den zomer, te kunnen grazen, en, yoor den winter, op ftal, van A 2 hooi  4 DE ZEEUWSCHE En wat de reegen voert, uit lugt en wolken. Dan komt de Winter, wel met fïreng gebied, Maar brengt niet min zyn' nuttigheid en fchoonheên, In dunne lagen ligt de fneeuw gefpreid, Een hooi voorzien; 't geen gemeenlyk 90 a 100 gemeeten, voor den graanteelt; overlaat; of nog liever 80 a po, wyl ta weinig wei altoos zeer fchadelyk is. Daar men nu, in Zuid-Beveland, over 't algemeen, de landen, om de zes jaaren, braakt, en 't beste is, ieder jaar, evenveel braake, of onbezaaid land, te mesten te hebben; verdeelt men deeze 90 a 100 gemeeten, zoo naa zulks moogJyk, en met de grootte der verfcheidene blokken, tot de hoeve, behoorende, overeen te brengen is , in zes gelyke deelen; op elk derwelken, men de volgende behandeling van bezaaijing volgt. Het ifte jaar Braake, of rust en bemesting, het 2de gemeenlyk Koolzaad, of ook Gerst; het gdeTarw; het 4de Paarde-boonen; het 5de wederom Tarw; en eindelyk het 6de weder Paarde-boonen , of wel witte Boo-  GRAANBOUW. 3 Een kleed van losfen zwierden*half doorfchynend; Wyl 't groene gras er door dringt, op de beemd, De kooren-fcheut, op den fluweel'gen akker, Of 'skoolzaads breeder loof, met wit beftrooid, En donker, op de braak', de zwarte ftoppel-; Aan 't eind bezoomd, door 't bruinend elzenbosch, De wilg, of 't hoog geboomt' geheel ontbladerd. Nu waait weer d'Oostenwind, gezondheids- bron! En maakt de held're lugt fyn, droog en zuiver, Verzwelgt de vuurftof, die ons bloed ontfteekt, Wekt frisfche kragt, herfpant d'ontftelde zenuw, Ja fchenkt den mensch nieuw leeven, lust en moed; Dus Boonen * of Erwten, of Haver. Waarna dit blok wederom aan de beurt van braaken ligt. A 3  6 DE ZEEUWSCHE Dus"wordt ge nu, zoo wel als 't veld, herbooren. Want dit verwagt niet min, van 'sWinterrs gunst. Die wel 't gewaad des aardryks doet verdorren, Maar, in zyn fchoot, door rust, en fcherpe vorst j En digte foeeuw, en afgevalle blad'ren, Verllorven gras, of kruid, in mest, verkeerd, Een nieuw vermogen fchept, om 't veld te deren. Doch reeds verlaat de Zon het Visch - gefternt * Daar 't lang genoeg, met winterbui en ftormen, De lugt beroerde; en wendt zig, naar den Ram, Die op haar1 ftraal gewekt, nieuw leevcn voelend, Zig baadend', in den gloed, haar bly ontfangt; Wyl 't eerfte lente-windje ons komt begroeten. En nu begint uw werk; nu moet de fchoot Des aardryks opgefcheurd, gewend, gebrooken; Doeh  GRAANBOUW, 7 Doch wagt ge, met beleid, dat held'rer zon De regenvlaag verdryvend', uit den dampkring, Een' droog'ren grond aan uwen arbeid gun. (£) De natte kluit wordt, onder de bewerking, On- (&) Vooral de eerste reizen het land droog te ploegen is, in allen, maar wel byzonder, in zwaare, niet zanderige landen, van de hoogtlle noodzaaklijkheid , om 't gantfche jaar door , de braake, met gemak , te kunnen bewerken. Want ploegt men de landen nat , dan maakt men ze taai, en zoo hard opdroogende als een fteen; het geen aan alle de volgende bewerkingen hinderlyk is. Ook worden de landen daar door koud, zoo dat de vrugten er geen natuur in krygen, maar verflyven; om dat de lugt, in *t binnenfte der vast in een geloope en gefloote kluiten, niet doordringen kan, ten einde ze, tot vrugtbaarheid, te bewerken. Om ondertusfchen het droogen der braaklanden, geduuren» de den winter, te bevorderen, worden dezelven, zoo wel als de overige landen, tegen 'c begin van den winter, gegrept, met  S DE ZEEÜWSCHE Onhandelbaar, en hard, en taai, en ftug, Loopt vast in een, wil zig niet laaten fcheiden En vat geen lugt; de drooge gaat, tot gruis. Met ongeduld befpiedt ge wind en weder, En met de fpa; met welke men, dwars door ieder ftuk heen, greppels fteekt, die alle de vooren der opgeakkerde landen, zoo wel als de groote en kleine duiven, famen verbinden, en dus 't water, van alle de deelen des lands, naar de flooten en watergangen, helpen afleiden. Terwyl men nu ook teevens de hoofd-einden der duiven, die men, zoo lang de bearbeiding des lands duurde', heeft moeten toegoojen , orrl van en na het land te kunnen komen, weder doorfteekt, en dus de gemeenfchap deezer duiven, met de dwars-of voor-flooten , herftelt. Ten zy men verkoozen hebbe, onder deeze hoofd-einden door, een foort van duikers te leggen, waartoe men aarde gebakke buizen gebruikt, die men in eikanderen fteekt; en waardoor men zig de moeite fpaart, van telkens deeze hoofd-einden te moeten open- gra-  GRAANBOUW. 5> Én onderzoekt het land of 't zig haast fchikk' 5 Bereidt het tuig, en laat de ploegen fcherpen; En heeft het dan zyn' eisch; de morgenftond Ziet u verryzen, met het eerfte krieken, En, eer zyn' purper-gloed de fchemering Nog bloozen doe, u fpoeden, naar den akker. Het ros, kastanje-bruin (c) met witte kolj Fier opgeregten hals en vuurige oogen* Zoo graven en weer toegoijen , naar maaten men , ter bearbeiding , met ploeg en egge , of wagen, op 't land komen moet, of 't zelve naderhand weer wil doen afwateren. (O Dit foort van paarden heb ik meest, in Walcheren * gezien,- in Zuid-beveland, of land van ter Goes, het eigenlyk toneel deezes gedichts, heeft men meer zwart, ze§m> kleurig, en andere foorten van hair. B  io DE ZEEUWSCHE Zoo breed van fchofc en knok, als vast gefpierd, De ftaart om hoog en flodderend' de maanen, Komt willig toe en fteekt het neigend hoofd In 't haam-tuig nieuw voorzien, met fterke reepen,. Dus ook zyn maat; hen beiden wagt de ploeg, Door 't kort gefpan zoo handig te bellieren; Want twee zyn u genoeg, voor 't meeste werk, Hoe zwaar uw land ook zy, in ryke bouw-voer. En waarom heeft uw paard dus dubb'le magt? () zoo diep, Als (ö) Zoo is het ten minften, na deeze bewerking. Naderhand, by de vierde ploeging, legt men de ftukken eenigzins tonne-rond , dat is, wat hooger in 't midden, dan aan de kanten, over de lengte genoomen. De een doet dit wat fterker, dan de ander, naar maaten 't land het draagen kan. Want door te fterk rond op te ploegen, brengt men de kooren - aarde te veel naar 't midden , en maakt, daar door, de kanten te maager, wanneer de laag kooren-aarde, niet zeer dik ligt; weshalven men hierin, met voorzigtigheid en beleid, moet te werk gaan. Egter worden de ftukken altoos zigtbaar rond opgeploegd, ter bevordering van 't afwateren; terwyl de fchade, welke daardoor aan de kanten roogt worden toegebragt, zoo veel mooglyk wordt vergoed, door er meer mest op te brengen; doch ook dit belet niet, dat de vrugten doorgaans, op de midden, het zwaarst vallen. (ƒ>) De eerfte, tweede en derde ploeging worden, zoo wel  GRAANBOUW: 27 Als 'c land maar veelen mag; mids men flegts zorge* Dat noch het zand, noch roode of blaauwe fpier, Mede ; wel als de flegting, in de meeste zoet veurïge, of gemak; Jyk te bewerken, gronden, met twee paarden, volbragt; i maar, in de zwaarfte gronden , gebruikt, men er ook wel i eens drie paarden toe. Gelyk men vervolgens, over 't alS gemeen, alle de landen, tegen 't einde van May, of daar : omtrent, voor de vierde maal, met drie paarden, omploegt; | en zulks nu weer rond op , zoo als de tweede reis. — By : deeze laatste ploeging, zet men een kouter, in den ploeg, om dat de fchyf altoos moetende kunnen ronddraaijen, zoo diep niet gaan mag, dat de aarde , over den bovenrand, heenen komende, het draaijen belette. Men noemt dit werk, we braake, op mest - veuren, ploegen. De opvolglyke verdieping nu deezervier ploegingen verdeelt men zoo, dat men de vierde of laatfte maal, en dus :ónmiddelyk voor de bemesting, zoo veel mooglyk , tot in Iden bodem der kooren -aarde , indringe. Waar derhalven de korst, of laag van kooren-aarde dik genoeg is, gaat men C 2 de  a8 DE ZEEUW SC HE Mede opgeploegd, de kooren-aard' verbast're. De koorenaard', het fynfte en vetfte fli'o, Dat bovendryft, in zee, om 't laatst te zinken, (#) Ter de tweede maal wel zes, de derde maal negen of tien, en de vierde maal wel eens twaalf duimen , flyl op en neer, in den grond. Doch boven al draagt men altoos zorg , den ploeg nooit zoo diep te doen indringen, dat men of in't zand kome en 't zelve boven ploege, 't geen het land verarmen zou; of in 't geen men de roode , of blauwe fpier noemt, als welke eene zeer taaije ftof zynde, den grond boos en moeilyk te bewerken maaken zou; ja veel boven-geploegd, het land koud en onvrug'tbaar doet worden. Zy zit meest, in landen, die niet zandig en dus goed van aart zyn; en valt op de eene plaats roodagtig, op de andere blauwagtig van kleur, waaruit zy haare verfchillende naamen ontleent. (^) In de Zeeuwfche ftroomen , dry ven verfcheidenerlei foorten van {boffen, die, (ten minsten grootstendeels, want door de beweeging der vloeden, winden en ftormen , heeft er wel eenige mengeling plaats,) op verfchillende hoogten,, in  GRAANBOUW. so Ter mesting van het fchor'; 't geen ingedykt,' Dien fchoonen grond u geeft, om graan te teelen. Gy iin 't water, dryven, naar de evenredigheid hunner verfchilllende zwaarte. Het zand, als het zwaarst weegende, dryft i meest onder in; en daarom beginnen dan ook alle aanwasI fen, met een zandplaat. Wanneer deeze plaat zoo hoog is lopgewasfen, als 't zand, in 't water dryft, dan kan er i ook geen zand meer opkomen; maar die Hof, die, in zwaarite, op't zand volgt; en dit is, waar zy voorhanden is, i die taaje klei, die men naderhand de roode of blauwe fpier i noemt. Eindelyk dryft het vette flib , dat de eigenlyke I kooren - aarde uitmaakt, als de ligtste van alle' deeze ftoffen izynde, het bovenfle, in den vloed, en valt niet, op den aaniwas, althans niet in meenigte en onvermengd, dan na dat ;dezelve haare hoogte, in deh ïlroom, bereikt hebbe; en dit ;geeft den aanwas zyne volmaaktheid eerst. — By hooge lafgekabbelde fchorren, kan men duidclyk genoeg, in den ;afgebrooken rand, alle de verfchillende lagen onderfcheiden, \welken de opvolgende getyen er op hebben gebragt. C 3 Dit  3o DE ZEEUWSCHE Gy haal: den ploeg-voet dus ten vollen op; Verwisfeit voords de ploeg-fchyf, met het kouter, \ Geen dieper gaat; en zet het drie-fpan voor, Om Dit vette flib nu, waar uit de eigenlyke kooren-aarde ontftaat, geeft wel een groot voordeel aan den Zeeuwfchen Koornbouw, maar doet tog niet alles alleen af. Daar de ondervinding maar al te dikwils toont, dat zoo ras men ook deezen , uit deszelfs aart, zoo goeden en vrugtbaaren grond, met minder zorg, beleid en aanwending van arbeid en kosten, bebouwt, dezelve zeer ras verarmt, en minder en flegter vrugten voordbrengt. Gelyk ik daartegen, meer dan een bedryf ken, dat voorheen, in minkundige of onvermogende handen, gevallen, voor arm en flegt doorging; doch naderhand, in beetere handen, gekoomen , de beste gronden, in rykdom van oogst en goede vrugten, evenaarde. Het komt dus, zelfs in Zeeland, njet alles van den grond; maar ook veel, ja zeer veel, van de wyze van bebouwing, welken men er aangenomen heeft, en waarvan niemand ongeItraXt afgaan, of er in verflappen kan.  GRAANBOUW. 34 Om 't zwaarer werk. Zy fteunen, op de haamen, Met alle magt, en gaan tog, voet voor voet, Zoo' langfaam, dat men 't vord'ren naauwlyks merke. Inmiddels wekt der vog'len zang uw' lust; Het elzenhout, de lomm'rige bosfchaadje, De dyk, beplant met hoogen olm of esch, De manteling rondom de wei en boomgaard, 't Stort alles bly gefchal van nagtegaal, Of walduif, wielewouw, vink, lyster, meerei, Of bastert - nagtegaal, feis, tortelduif, En, zonder tal, de nederiger zangers, Wier mengelklank het fchoon concert voltooit. Wyl, voor den ploeg, de leeuwrik, uit de vooren, Ten hemel fteigt, en zynen jubelzang Doet, over bosch, en beemd, en akkers, klinken. C 4. Nu  32 DE ZEEUWSCHE Nu wordt de grond eerst regt geroerd , het graan Een' bedding voorbereid, daar 't diep in wort'le; En heeft dan d'egg* ook deeze zwaare kluit, Tot gruis- geflegt; dan kunnen dauw, en reegen, En fyne hemellugt, en warmte, en licht, (r) En electrieke ftof, en al 't vermogen Des dampkrings, tot ontwikk'ling, voeding, groei, Nu dringen, in den diepften fchoot des aardryks, En dien bezwang'ren, met de wond're kragt, Die 't alles-vormt, en voordbrengt, en doet leeven, En (O De proeven, door welken men de medewerking van't licht, tot de groejing der planten, beweezen heeft, liaan wel meest, zoo veel ik weet, op die lichtftraalen, die, op de planten zelfs, vallen. Egter ben ik genegen, te denken, dat ook de, door de bruine aarde, opgeflurpte lichtsllraalen 't hunne, tot de verllerking der groeijingskragt, toebrengen zullen.  GRAANBOUW. S3 En aan het veld het pragtig cieraad fchenkt, Den grondflag van 't beftaan der aardfche fcheps'len ($) Tog wordt ook hier uw byfland weer vereischt, Om aan den grond een' nieuwe vaag te geeven. Of treedt de Zangnymph nu, met walg, te rug? En zou de mestput het gedicht ontcieren? Neen, dit 's de fleun der vrugtbaarheid, de bron, Waaruit uw rykdom vloeit en all' uw welvaart. — By 't werken der Natuur, gaat niets te loor. 't Is all' in omloop, all' in arbeid, alles Volvoert den wenk des Scheppers, tot zyn doel, Het aanzyn, 't eerft' gefchenk. Geboorte, leeven, Be- (s) Menfchen en dieren tog voeden zig meestendeels, zo niet geheel, of met graanen , vrugten, gras, moeskrui- C 5 den  24 ' DE ZEEUW SC HE Behoud en bly genot, 't vindt hier de keen, Uit welke 't kiemt en alles houdt in weezen; Daar al het groeizaam deel des vrugtb'ren gronds, By beurt, of plant, of dier, of mensch helpt vormen, Steeds van den een', in d'and'ren, overgaand', Om, tot den eerften flap des krings, te keeren. Want wat de koe ontvalle, of ander vee, 'c Is faamgelteld, uit afgefcheid'ne deeltjes Van graan, of gras, of kruid, gefchikt om weer, Tot graan, of gras, of kruiden, op te groeien. De lieve bloem des boons, haar lekk're geur, De kragt der tarw, het ooft van uwen boomgaard Zyn gaven dus der mest, die 't alles voedt. Ja den enz. of met zulke dieren , die, uit deeze voordbrengfelen, hun voedfel getrokken hebben.  GRAANBOUW. 35 Ja wen de fraaifte roos (?) uw paerd moet eieren, By 't lastig, moeilyk werk, dan biedt ze uw' oog Uw's arbeids loon en vrugt. Uit mest gefprooten Is all haar fchoon, en 't geen uw wagen vult Hoort ge eens, op 't veld, in geelende aairen, ruifchen. Een goede mest-put ligt noch droog, noch nat; («) De kragt moet niet verfpild, maar flegts ontwikkeld. De bodem nu geleegd, wordt dun beftrooid, Met (O Eigenlyk de groote dubbele pionie-roos , welke zy daartoe veel gebruiken. O) Er moet water, in den mestput, komen, als die van onderen vogtig zyn moet ; maar 't overtollige water moet ook kunnen afloopen. Er moet flegts eene gisting en eerfte beginfel van rotting, in de mest, komen , maar hy moet noch verdrinken, noch verflappen, noch vergaan.  36 DE ZEEUWSCHE Met zand; dan fpreidt m'een laag van ftroo of zaadftruik, (V) Waarop men 't fchaap een' legerftede biedt, (V) Die (v~) Het ftroojen van zand , op den geleegden mestputbodem , is egter geen algemeen gebruik. Meer algemeen legt men er eene laag ftroo of zaad-ftruiken op, ten einde den mestput, by 't uitlaaden , zoo als men zegt, gelyk te doen oppelen, zoo dat de mest zig gemaklyk laate opneemen , zonder dat men daar by iets van de aarde , uit den bodem, roove, of medeneeme; waartoe 't zand ook goed is. (w) Als men er geleegenheid toe heeft, laat men, op den aldus beftrooiden mestput - bodem , eene kudde fchaapen eenige nagten doorbrengen; zoo ter bemesting, als om deeze eerfte laag wel vast te trappen. — Zeer voordeelig is het, wanneer men, by de hoeve, eene vaste kudde Schapen houden kan, die dan 's nagts, op de mestput, flapen; en niet alleen hunne mest, die de beste van allen is, onder de overige, mengen , en dezelve dus vermeerderen en verryken; maar ook den geheelen mestput zoo vast loopen en liggen , dat er niets , door de lugt, uit verteeren kan, maar alle de vettigheid der beste fappen er in blyft.  GRAANBOUW. 3? Die 't blaatend heir fnel - tripp'lend komt betrekken. Dit legt den grond; voords groeit het langfaam aan. De vee-dal, met zyn koeijen, kalv'ren, paerden, By 't mestput-heim O) geplaatst het varkens kot, (v) Ja zelfs ook uw gemak (z) het brengt nu alles Zyn* (je) De mest-put is eene langwerpig vierkante plaats, zig, langs de geheele lengte der fchuure , aan die zyde, waar de vee-dallingen zyn, uitdrekkende, en aan de drie overige zyden afgeflooten, door een mestput - helm , of fchutting van vry zwaare paaien, met ruwe planken , op kleine afdanden, boven elkander , heilagen; zoo om 't vee te keeren, als om den mestput, binnen zyne paaien , te houden, en te beletten, dat er iets uit verlooren gaa, of er ook op kome , dat er niet hoort. (y) De Varkens-mest, is de minde in waarde, maar wordt evenwel mede, op den mestput, getrokken. (2) Dit is wel geen vaste reegel; veeltyds evenwel daat het gemak aan den mestput geplaatst. Ondertusfchen dek men,  38 DE ZEEÜWSCHE Zyn' fchatting toe; wyl 't ftroo O) er door geftrooid Zyn' rykdora geeft; de dagelykfchen afval, Eri men, in Zeeland, niet veelprys. op deeze ftof, welke fommigen zelfs meenen niet veel nut te doen, als het landmeer koud, dan broedend maakende. Men weet nogthans, met hoe veel nut, en in hoe groote meenigte, diezelfde ftof, in Braband, op de landen, wordt gebragt; en men kan niet zorgvuldig genoeg zyn , om aan den mestput niets te onthouden , dat er maar goed op is. Want wie zynen mestput verrykt, die verrykt zynen oogst. Elk moet den aart zynes lands kennen; en de ondervinding, mids onbevooroordeeld geraadpleegd, gaat boven alles. Veel ftroo wordt aan de koeijen gegeeven, om er het beste van te eeten ; het geen zy ook min of meer doen, naar maaten men hun min of meer hooi geeft. Het overige dient hun, tot ftrooijing, en wordt eens 's daags, met de mest, op den mestput, getrokken. Ook moet al het ftroo, dat niet tot voedfel, of dekking der fchuure eit ander getimmerte, dient, op den mestput, koomen. Waarom er' geene  GRAANBOUW. 39 Ën alles wat flegts dient, niets gaat te loot-; (£) Men kent den prys en 't veld verwagt zyn voedfel, Opdat het zig weer dekke in ryken oogst. Nog ftaat de morgenfter aan 's hemels transfen En lacht u vrolyk toe, de leeiiw'rik ftort Zyn geene vrugten der pagtlanden, elders dan op de hoeve, mogen worden opgemend, gelyk er ook geen mest mag worden verkogt.. (£) Ook niet die foortcn , die men niet , op den mestput; brengt. Dus wordt de hoendermest, in't voorjaar, over het een of ander ftuk tarw of klaver, gezaaid, dat is dun geftrooid. Terwyl men den asch van den haard, op eene afzonderlyke plaats, werpt , en tot mesting;, op het braakland, brengt, vooral, fchoon niet altoos, op de koppen, of einden der Hukken, welken men de voorhoofden noemt, en alwaar de lange mest, als veel uit flroo beftaande, by't geduurig omkeeren van den ploeg, in den weg liggen zou.  40 DE ZEEUWSCHE Zyn eerften morgen-zang, uit roozen-wolken; Reeds zyn de werkliên op. De mest-put rookt, By 't fteeken van de griep, terwyl men opent (c) Zyn' ryken fchat. De wagen toegerust Ontfangt den zwaaren last hoog opgeilapeld; De paerden zwoegen, dóór 't gewigt, geprangd; Terwyl de knegt zyn min'lied fchel doet klinken, Of met vermaak den roozen - tuil aanfchouwt. En (c) De mest wordt met den mestgriep, of drie-tandige vork, op den wagen, gelaaden; doch eerst, los en op getrokken, met de mesthaak, die twee krom om gebogen tanden heeft; het welk vooral gefchiedt, op de plaats, daar de wagen ftaan moet, van waar men zelfs eene laag meer, naar weerszyden, wegtrekt, op dat de wagen laager ftaande, des te gemaklyker te laaden zy; tevens zorgt men dat zy wel geJyk ftaa. Op 't laatst wordt het overfchot van de korte mest, die men met den griep niet vatten kan, met den fchop, opgenomen.  GRAANBOUW. 41 En heeft hy 't veld bereikt, dan haalt de mest-haak De vrugtb're ftof, in hoopen, over 't land; Voord draavend' weer naar huis, om nieuwe vragten. Zoo werkt men door, den gantfehen langen dag, Slegts poozend', om de kragt, door fpys, te fteunen. Tot d'avond-klok, (d) met lang gewenscht gelui, Den afgefloofden werk-man rust verkond'ge; Tog laadt men nog den wagen; dat de dag Weer moedig, met gereede vragt, beginne. Zoo vaart men yv'rig voord en neemt geen rust. — Maar is het voeren van de mest voleindigd, Men (i) In Zeeland worden de dorpklokken geluid, om agt, om twaalf en om zeven uuren, ten einde de arbeiders, tot den ontbyt, het middag maal, en de rust te roepen. D  4s DE ZEEUWSCHE Men brengt den wagen, naar de weel, daar 't fpoor Zig hellend uitftrekt, tegen 't ondiep water, Met ruifchend riet en zwaar gekroonde wilg', In 't rond, bezoomd; en koel en digt befchaduwd, Door d'esfchen van den dyk, die 't, in zyn bogt, S-chiergansch omvangt. Menwascht, men fpoelt, men trippelt, Ten halven in de plas; die golvend' breekt Het fpiegel - beeld van 't boomryk, lomm'rig landfchap; Wyl 't bly gezang het welkom einde viert Van 't lastig werk, 't verveelendst van den landbouw. Nu wordt de mest gefpreid (c) en 't land geploegd; D'In- ( by 'tvleeschj te kookenj En wat al meerder Ooft uw boomgaard fchenkt * In milden overvloed, door 's Hemels zeegen 5 Tot laaffenis, tot zuivering van 't bloed 1 En aartfeny, zoo wel als lekkre fpyzing4 De vrugten ingegaard, valt voords de zorg, Op 't bouw-gereedfchap; dat, by-een-gezameld, En fchoon-gemaakt, en netjes weg - gefchikt, De fchuure fielt, ten wapen-huis des landbouws, Tot dat gy andermaal te velde trekt. —- Ook - ■ ■ - • - - - - ■ -1 (w) Byzonder dè zöete braadpeer, die den geheelen winter duurt, vry langwerpig is, en eens zoo groot j alsdegrodte fuiker-peer. Zy wordt veel, by de boeren, gebruikt, orflj by vleefch, op den kee'tel* te worden gekookt* E  58 DE ZEEUWSCHE Ook krygt de knegt nu rust; bezoekt zyne ouders, Of fchaamt zig niet, om *t nuttig onderwys, Nog fchool te gaan; (») en leert zynr Godsdienst kennen,, Of fchryft, of leest, en bouwt zyn's geestes veld, Wyl hem de wintertyd den akker weigert. Want zie, nu 'swinters magt het jaar bedwingt, Het eenzaam veld hoe kaal, hoe woest, hoe ledig! Vervrolykt flegts, door 't fchitt'rend kleed der fneeuw^ Eenvormig cier-gewaad, daar 't oog op fchemert, En niets door-heenen ziet, dan 't bruin geboomt', De (») Met St. Maarten, of n November, gaan veele boereknegts, wil hunnen dienst, om de wintermaanden, by hunne ouders, door te brengen; wanneer ook fommigen deeze» tyd befteeden, om nog fchool te gaan. In Maart komen zy„ in hunne huur, weder.  GRAANBOUW* 59 De rösfe muur, en dorre riet-gewasfen* tn 't wel gevulde ruim der digtë fchüur', Staat d'arbeids«man en dorscht, rriet blyden yver* Om, door zyn' vlytj te erlangen 't hooger loon; (ö) , Deeze () Reeds vroeg, in de maand April , zoo ras 't land er droog genoeg toe is, begint men 't koolzaad andermaal te wieden, met wiehouwen, wier blad, op de fneede, omtrent E 5 eens  te DE ZEEUWSCHE Zoo lang men, zonder fchaa, de vrugt kan nad'ren. Dan komt de fchoone bloem en dekt het veld, Met vrolyk fchitt'rend goud, de lust der oogen, Zoo lieflyk gefchakeerd, in 'c malfche groen Van eens zoo breed is, als dat der tarw-houwen. Met deeze werktuigen, kapt men den grond, tusfchen de koolzaad-planten , naauwkeurig om ; en aardt die planten aan , door de omgekapte kluitjes, tegen den fteng en wortel, aan te liggen; raapt teevens het onkruid, van den akker, en werpt het agter zig neer, in de voore , na ook deeze wel te hebben omgekapt, om er 't onkruid in te dooden. In May wordt deeze wieding nog eens, of tweemaalen herhaald, tot dat het land geheel zuiver is; en de koolzaad-plant ook zelve groot genoeg is geworden, om 't onkruid te fmooren, en geenen gemaklyken toegang meer toe te laaten. En dit alles gefchiedt, met zoo veel zorg, dat men, by redelyk drooge faifoenen, maar zeer zelden ergens 't zemp, de kankerbloem of klaproos, zoo min als de honds-dil of kamil, in deeze vrugt, ziet bloeijen.  GRAANBOUW. Van 't jonge graan en klaverryke weiden. De dubb'le vormingskragt van 't Tweelingspaar' Stort midd'lerwyl haar' invloed, op den akker; Tot dat de Kreeft nog fterker warmte breng', Den ganfchen oogst, in vollen pragt, doe zwellen, En dus den landman 't eerst zyn loon belooft. (O Hoe voelt zig die verheugd, en ziet zyne akkers, Met zegen, overdekt; wyl 'tlandfchap prykt, In all' de fchoonheid van den vroegen zomer, En 't all, om ftryd, en oog en ooren ftreelt! — Daar ftaat, voor 't huis, de lommerige linde En breed gebladerd de castanje-boom, Waar¬ in O Wyl dit de eerfte vrugt is , die 't land, na 't braaken, geeft, en ook, met de winter-garst, de eerfte, die den oogst opent.  68 DE ZEEUWSCHE Waarin de tortel woont, met zyne gade; En ftort zyn minnend hart, in teer gekir, Zoo dringend uit; en volgt, van takje, op takje, Haar' looze vlugf; en bidt, en fmeekt, en vryt De fchoone, die zyn vlam flegts aan wil vuuren. Zy houdt zig prat, verftoot hem, met de wiek, Ja 't bekje dreigt en pikt; maar d'oogjes lonken n.i Hem zylings aan, en wekken nieuwen moed. Zoo duurt de minnestryd, tot ze eind'lyk zwigte, En 't neigend nekje bie aan 't min geftreel; . Hoe zagtjes fuiz'len dan de liefde-klanken. Maar welk een ftoet komt daar, met bly gelach, En feest-muziek, in reijen, aangetreeden? De herder vlegt de veld-bloem, om den hoed, De bouwman fmaadt, wat zyne vlyt geftadig Ver-  GRAANBOUW. Vervolgt en uitroeit; plukt, uit zynen hof, KernofFels (O fyn geftreept en frisfche roozen, En deelt die, met zyn'meisjen, daar het gaat Schoon opgetooid, met goude naald en knoppen, En fynen ftroojen-hoed, met zilverlint; De Keurs van bruin damast, bebloemd de Beuke, Het Rokje, fyn van wol, maar kort genoeg, En lugt gefpreid, en flodd'rend, op de winden; 't Is zoo 's lands wyz', en niemand denke aan kwaad. («) 'k Tree naar de bruilofts - rei, die 't huis vast nadert, Vervoeg my, by den vader, groet het paar En wensch geluk. " Ja, zegt hy, 'k bleef lang weig'ren. " De (O Dus worden de anjers, by de Zeeuwfche-boeren, genaamd. («) De ordentlykften evenweldraagen zorg, deeze 's landswyze niet te ver te dryven.  jö DE 2EÈUWSCHË U De Bruid is wel genoeg, maar heeft geen geld $ " En dat tog moet er zyn, wil me iets beginnen. " Myn zoon drong immer aan, ook zelfs myn' vrouw* *' 'k Ging, naar myn's vaders broêr, om raad te vraagentsj „ Wel Neef," zei hy, „ dit heb ik lang gewenscht; „ 't Is zoo, de meid is arm; maar zeg, daar tegen „ Heeft zy niet fpaarzaamheid, en goed verftand „ Van 't boeren-werk? Iszy niet werkzaam, vlytig? Dit *s beeter bruid-fchat, Neef! dan duizend pond* „ Die zyn zoo ras verfpild, door agteloosheid, „ Of agteruit - geboerd, door flegt beleid! ,, Geef uwen zoon zyn zin. Een ryker dogter, „ Maar weeld'rig opgebragt, en zorgeloos, „ En lui, en lekker, en gemaklyk leevend, 5, Bragt hem, ten val; daar deeze zyn geluk, „ Op vasten grondflag, vest, —- Ik zelf, ik trouwde „ Een  GRAANBOUW. ?i „ Een meisje ryk genoeg, maar ook gekweekt „ Als ryk genoeg. — Onagtzaamheid, verfpilling, „ 't Spande alles faam. Ons geld verfmolt, als fneeuw. „ Won ik aan mynen kant, 't ging ras verlooren , „ Door haar beftaan. En toen ze my ontviel, ,, Was 't bykans op. 'k Kon naauwlyks blyven boeren. „ Ik bleef tog aan den gang, door zuinigheid, „ En nam een' tweede vrouw, die my geen ftuiver „ Ten huwlyk bragt; maar vlytig, in het werk, . „ En fpaarzaam was, 't bellier van 't huis verftaande, i„ Vol toeverzigc, en rondom een' boerin. „ Nu ging't ook anders om. Wy wonnen faamen, ,„ En fpaarden faam, en haalden 'c kraam weer op ; ,„ En nu zyn wy. God dank, weer wel - gezeeten. i„ My maakte de arme ryk, de ryke arm; ,„ Onthou dit wel, en ken den waaren rykdom." — " 1 Werd  7i DE ZEEUWSCHÉ " 'k Werd overtuigd, en ftemde 't huwlyk toe; " Zy zyn getrouwd, nu fchenk de Heer zyn zegen!u Ik voeg myn beê, by die des goeden mans; En prys zyn zwigten, voor de klem van reede En voorbeeld, dat, ten minsten kosten, leert. — Maar 't rypend zaad zwelt reeds, in volle kroonen, En buigt en knikt den fnyder te gemoet. Hoe wemelt nu het veld van mans en vrouwen, Wyl d'eene hand den zwaaren zaad • ftruik vat Dien d'and're knarsfend velt, met kromme fikkei. (y) Tot dat de ganfchen oogst, op hoop, by hoop, In reien, ligt gefpreid, den akker over. Ras (v) Een halve-maans-Wyze gekromd, en, op de fnede, fyn getand mes, met een houten handvat, by de Zeeuwfche landlieden, zekel genaamd.  graanbouw; 73 Üas komt de dbrsch-tyd aan. (w) Men fpreidt het zeil, De vrouwen draagen 't zaad, in volle kleeden, Èn ftorten 't voor den voet der dorfchers neer; Dié (w) Na dat het zaad dus, op hoopjes, of leggetjes, zoo als men ze noemt, tien, twaalf, of veerden dagen hcefc liggen droogen, is het, tot dors'fchen, bekwaam. Doch daar deeze vrugt, by'tvervoeren, te veel verliezen zou, wyl de peul zeer ligt uitritfelt, gefchied zulks, op den akker zelve. Ten dien einde fpreid men, tè midden op den zëlvèn, éen zeil, daar de zaad-ftruiken naar toe worden gebragt, iri linne draagkleeden , door zes vrouws-perfoonen, twee aan twee; en dan, door viermannen, gedorsfchen; terwyl twee anderen het uitgedorsfchen zaad-ftroo op binden, enter zyde leggen, op eenen hoop; en nog twee anderen de peulen van tusfchen de laag weg ryven, en by den boer brengen, ter verdere uitfchudding op een hoek van 't zeil. Oridertusfchen worden de laageh, of bedden van zaadftruiken; op 't zeil , door twee jongens, opengedaan , zoo als meri zegt, en omgekeerd; en deeze geheele arbeid, fchoon zeer F iwaafj  74 DE ZEEUWSCHE Die fluks, met fterken arm, den vlegel heffen. En hoor! de vierflag klinkt, in juiste maat Van wisfelzwaei, met dof geklop, en dreuning. Ik tree vast toe en groet d'en blyden hoop, En zie een' jongling, die, met zorg en eerbied, Een' gryzaard deunt en toeziet, over 't werk. Ik vraag; ,, is dit uw zoon? " — " Neen 't is een weeze, *' Myn naverwant, en wie verlaat zyn bloed? *' Zyn' moeder fterf, maar pas van hem geleegen. *• Agt jaar daar na bezweek zyn vader ook; «' Hy woonde, in 't Thoolfche land, en liet my komen, " En riep my, voor zyn fterf bed; fprak; M „ Ach neef! „ Gy zyt myn naaste bloed; myn zaal'ge vader „ Was zwaar , en dikwils in 't heetst van 't faifoen gefchiedende,. wordt, met onbegryplyken yver en vrolykheid, volvoerd.  GRAANBOUW. 75 ,, Was uwes vaders eigen broeder; doch „ Hy liet my niet veel na, en 'k werd beftreedeh, „ Door ramp, op ramp, door ziekte, door gebrek, „ Maar 'k klaag tog niet. Wat zoude ik my beklagen, „ Wat eifchen, ik een zondig, nietig mensch? „ Neen God regeert, Hy is alleen de Heere! „ Zyn wil is goed. Hy weet, waarom ik dus „ Geleid moest zyn, en zyne wil gefchiede! „ 'k Gaa nu, tot hem; het ftryden is gedaan. „ Myn Zaligmaker roept; ik volg gewillig.' „ Ik weet hy leeft, en heerscht over myn ftof! „ Een ftap nog flegts, en dan brengt de verdrukking „ Haar overwigt van heerlykheid my aan. „ Met my is 't wel. — Maar 'k laat myn eenigst zoontje, „ In deezen ftaat van kommer en elend, „ Berooid en naakt! - Nu, God zal voor hem zorgen! Fi » Wees  7$ DÉ ZEEUW SC HE „ Wees gy, kan 't zyn, het werktuig, in zyn' hand. „ Neem hem, tot u, en laat hem, voor u, werken. „ Myn eenigst dierbaar pand! 'k betrouw het u. „ Draag zorg, voor hem; breng hem, tot God, tot Jefus,— i, Myn Jefus! — Ach! — " M Hier breekt- zyn' ftem; hy zygt,, " In 't kusfen, neer; — ziet hemel-waards, — de handen " Nog biddend'" faam-gekleefd;—- en zugt — en fterft.. «{ Ik fluit zyn oog. — Daa-r zit het kind, in traanen, ** En roept, tot Jefus reeds en God. De les " Zyn's vaders zat hem diep geprent, in 't harte, «c En 's vaders voorbeeld trof het teer gemoed. —■ Hy ging, met my, en werd me een trouwe helper.- " Myn' kinders zyn gehuwd, in 't Thoolfche land, " Van waar ik kwam, en trouwde hier de Vrouwe, " Wie deeze hoev' pas aanbeftorven was. *' Ze ontviel my. Ik werd blind; nu is myn weeze " De  GRAANBOUW. 77 De fteun myn's ouderdoms, en wordt myn kind, " Wyl 'k nog een' dogter heb, van jonge jaaren, ?' Een' hupfche meid; daar ftaat ze mede, in 't werk, ** En blyft, voor hem, beftemd. Zy deelt zyn' zorgen " Voor haaren vader en zal eens myn' fchuld t( Aan hem betaalen. „ 'k Druk nu 's gryzaards handen, ,, God loont het weldoen fteeds, myn vriend! En gy, „ O Jong'ling, vroeg door fmerten onderweezen, „ Leef gy gelukkiger; maar fterf vooral, „ Gelyk uw vader fterf; de beste zeegen, „ Dien God hier fcbenken kan! " Hy wischt de traan, Van 't dryvend oog. " Dat bid ik ieder morgen " En ieder avond. Ach ! myn Vader is m Myn leidsman nog, myn voorbeeld en myn hoeder! [t Nu gaat het werken voord, met nieuwe vlyt; F 3 De  78 DÉ ZEEUW SCHE De zon fchroeit fterk, maar 't windje geeft verkoeling; En raakt men eens vermoeid, het bly gezigt Des overvloeds wekt nieuwen moed en kragten. — Het zaad gedorfchen , roept men om de fooi. (#) En fluit den dag, met dans en vrolyk zingen. Dan (rc) By 't eindigen van het zaad-dorsfchen , maaken de jonge meisjes twee takken, met armen, voorzien, welker groen zy, met veld bloemen, verderen; Heken die, by 't afdorsfchen van 't laatste bed zaadftruiken , boven op den klamp der reeds gedorfche ftruiken; en geeven er den naam aan van weduwe en weduwenaar, dezelven, als 't ware, paar rende. Dan dorsfchen de meisjes, of vrouwen de laatste Jaag af; waar na allen zig byeenvoegen , op het zeil, en te' faamen, by herhaaling, roepen om de fooi,- zynde een traftement, het welk de boer 'savonds aan al 't volk , dat hem dorfchen hielp, boven het dagloon, geeft; daar by nog eenig jong volk nodigende, om zig te vermaaken, met zang en dans.  GRAANBOUW. 79 Dan worde h»t zaad wel zuiver fchoon gezift, (y) Gezolderd; voords de leege lïruik geftapeld, Op (v) Wanneer 't zaad, op 't veld zelve, wordt fchoon-gemaakt, is daar toe 't zaad-zift 't voornaame werktuig; wordende 't zelve in de hoogte gehouden , 't vuile zaad daar in met de fchop geftort, en dan gefchud, terwyl de wind het kaf en 't ftof weg dryft , maar 't fchoone zaad onder 't zift nedervalt. Wanneer men 't zaad, in de fchuure, fchoonmaakt gebruikt men er, gelyk voor de tarwe, den windwan- molen toe; en in beide gevallen beezigmen, om't reftant te zuiveren, den wan, zynde eene omtrent ei-ronde, platte mand, met twee ooren, alleen van agteren met eenen opftaanden rand voorzien , die aan weerzy naar vooren dood loop. Het zaad, dus gezuiverd zynde, wordt, op den zolder, verzameld en opgelegd. De uitgedorfche zaad-ftruiken bindt men, onder't dorsfchen , op, met banden van rogge-of tarwftroo, en brengt ze mede op de hoeve, alwaar een gedeelte derzelven gebruikt wordt, om den bak - oven te ftooken; en 't overige , door den tyd , tot mest, wordt gemaakt. Doch F 4 eerst  r*0 DE ZEEUW SCHE Op vim, by yim, in 'c ruime vak der fchuur. En ■eerst legt men er niet alleen eene ftyle laag van, in den bodem van den mestput, als vooren gezegd is, maar ook laagen, in alle de veeken, of vakken van de Schuur, op dat de fchoven van tarw, of andere graan , die daarin, tot de dorfching toe, worden getast, of opgelegd, gelyk mede \ hooi, door de vogtigheid van den grond, niet zouden worden befmet. En deeze laagen worden, alle jaar, uit de veeken, genoomen, op den mest-put, gebragt, en aldaar, door de fchaapen, beflaapen en tot mest gemaakt. Waar na er eene verfehe laag, in de vakken, gebragt wordt, daar deeze jaarlykfche vernieuwing volflrekt nodig is, om de muizen te weeren. Eer ik de aanteekeningen, op deezen tweeden zang, fluite, moet ik nog opmerken, dat men niet altyd den gebraakten akker, met koolzaad, bezaaid, maar ook fomtyds, voor al in zwaare landen, op een gedeelte der braake, in 't begin van Oélober, wintergarst zaait, die dan ondergeploegd, of geflegt wurut naar, goedvinden; en waaraan, behalven de behoorly- ke  GRAANBOUW. 8? En 't kostlyk veld - gefchenk is ingezameld. ke gfipping tot losfing van 't water, voor den winter, niets gedaan wordt. Doch in 't voorjaar wordt ook deeze vrugt ten minsten eens gewied en van onkruid gezuiverd; en vervolgens, even als de andere graanen van den zelfden aart, waar van zy doorgaans de eerfte ryp is, ingezameld. — Heeft men 't ongeluk, dat het zaad, of de winter-garst, of ook wel de tarw, i,n eenen ftrengen winter, dood vriezen, dan zaait men er, in Maart of April, zomer-tarw, zomer-garst, zomer-zaad, haver, of andere zomer-vrugten in. Waar toe eerst het dood - gevroore graan uitgeploegd wordt, de grond geflegt, daarop het nieuwe graan er in gezaaid en ondergeploegd of ingeflegt, naar dat de aart des lands zulks vordert; en vervolgens, by't opwasfen, gewied en voords behandeld, even als de overige graanen. Terwyl men, buiten'tgem. geval van dood vriezen, in Zuid - Beveland, weinig zomertarw, zomergarst, of zomer-zaad zaait. F 5 DE  D E ZEEUWSCHE GRAANBOUW. \ DERDE ZANG, DE TARW. H et Koolzaad is, van 't veld. Nu krygt het onkruid De vrye lugt, en nam den grond ras in, Kwaamt gy niet, met den ploeg, om 'c uit te roeijen. Waarna gy 't, met uwe eg, nog tweemaal breekt, En voord weer dieper ploegt. Dan blyft het liggen, Een korte poos, tot dat het fchaadlyk zaad Des onkruids, niet te weeren, uit den akker, Zyn  GRAANBOUW. 83 Zyn tyd kryg. 't Groeit ook op, aan alle zy; Doch nu ftaat gy gereed, en rukt, met d'egge, En plant en wortel uit, eer 't fchiete, in 't zaad, En 't vrugtbaar veld weer andermaal befmette. (#) De Ca) Zoo ras men't zaad (of de wintergarst) van 't veld heeft, is 's landmans eerde zorg, deeze akkers ten eersten om te ploegen; het geen men noemt, de jïoppelen, of 't land vdten, en even zoo toegaat, als, in de Aant. () Èn grypt, met volle hand,.en ftort een reegen Van gulde korrels, over 't bruine veld, Dat (c) By 't zaajen heeft men de tarw, of in een kleed, of in eenen zaaikorf, over, of aan den linker arm gehangen; en waar uit men, met de volle hand , grypt, en, by eiken ftap van 't regter been, het zaad, voor zig heenen ftrooit. In Zeeland is de zaaikorf meest gebruiklyk. Daar ondertusfchen , na eenige jaaren zaajcns van 't eigen gewonnen graan , de tarw wel eens ros wordt, vernieuwt men 't zaad, van tyd tot tyd, en laat het dan daar toe, uit eenen anderen polder, of ftreek des lands komen; cgter zonder er naar te zien, of de gronden, van waar men 't haalt, ligter of zwaarer zyn, dan de geenen, die men bezaajen wil; maar alleen of 't graan zelve zuiver , blank en volkoomen zy. Ook is het dit zuivere en blanke van 't Zeeuwfche zaad, geheel met onkruid onvermengd, dat de Hollandfche boeren overhaalt, om veelal hunne zaai-tarw, uit het land van Goes te doen komen, ten welken einde er ook veele honderden zakken, naar Holland, verzonden worden.  86 DE ZEEUWSCHE Dat zig verheugt den dierbren fchat te ontfangen. Voord wordt het weer, op akkers, ingeploegd (*Q Of vlak, naar 't geen den aart der landen vordert. Dan egt men 't over, dat het fyne gruis, (O Als (<0 Zie Aant. (i) (e) enz. op den tweeden zang. Waarby men egter nog kan opmerken, dat het, in ligte landen, niet kwaad is , het koorn eenigzins nat onder te ploegen * wyl-zulks minder opflag van onkruid geeft, zonder de vrugt te benadeelen. Voor 't overige kan men de diepte deezef onderploeging niet wel bepaalen. Wanneer de tarw, op akkers of bedden, wordt ondergeploegd, valt de eene fneede ook vry dieper, dan de andere; en fomtyds is men genoodzaakt, dieper onder te ploegen; dan men begeerde, om dat het land, (of de aarde,) anders niet van den ploeg, wil affchieten. Maar in 't algemeen wordt het niet zeer diep gedaan, wyl de tarw anders zeer ligt weigert er door te komen ; vooral zo 't land wat fnydt en niet kruimelt, Meest zal het op drie of vier duim, uitloopen. (O Het eggen, na 't onderploegen, gefchiedt evenwel al-  GRAANBOUW. 87 Als 'c nat bereegend is, den toegang fluite, Voor 'c kleine flakje, wiens gedugte lip Den korrel uitzuigt en de keen doet fterven. Waarna het grippen (ƒ) blyft, voor 't laatfte werk. Daar ligt de tarw, en tart nu de gevaaren, Die fchoone vrugt, des hemels best gefchenk! Hoe teer de plant, en tog wat kan zy lyden, Van ;alleen op zulke landen, die lugtig, met groote kluiten, liggen, om de kleine flakjes, die anders, onder en tusfen deeze kluiten, in kruipen, om by 't graan te koomen en 't uit te zuigen, zulks door de digt in een gevloeide korst, te beletten. Op landen , die reeds van zelve geneegen zyn in een te vloeijen, zou deeze bewerking fchadelyk zyn; en op diegeenen, die op jakkers of bedden geploegd zyn, gefchiedt het zelden, wyl 't op dezelven niet gemaklyk te doen is. (ƒ) VerS- de Aant. (è) op den eersten Zang.  58 DE ZEEUWSCHE Van nat, en droogte, en wintervlaag, en vorst! Hoe vaak fchynt alles dood, en dekt de velden Juist dan, met rykften oogst! — Ach welk geluk Dat zulk een kostlyk graan zoo veel verduure! — O Vader der Natuur zie nu, op 't werk; Goedgunltig neer, en geef gy uwen zeegen! Thans ligt het zaad den akker toevertrouwd; De mcnsch deed, wat hy kon; nu wagten fmeekendl En vrouw en kind'ren, Op het voedend graan; Uit uwe milde hand. Gebie der zonne Zagt koesterenden ftraal en 't wolken-heir,' Met drenkend nat, zoo rykelyk bezwargerd, Dat zy, om beurt, aan 't dierbaar tarwen-graan Dan laafenis, dan warme ftooving fchenken. Bedwing den ftrengen vorst. Uw fneeuvlok dekk' Des ii  GRAANBOUW. So De jonge fcheut, in zagte windeldoeken; Tot dat de zoele Lente groeijing geef, De Zomerzon haar' kragt, tot rypen, fchenke. — En wen gy dan uw heilzaam onweer roept, Om, tot ons nut, het lugtgeftel te zuiv'ren, Weerhou dan tog de felle hagelbui; Die, in een wenk, het land, in rouw, kan domp'len! — De ganfche Schepping wagt, op u alleen; Zoo houdt ons landvolk 't oog, op u, geflagen", En fmeekt, van u, zyn onderhoud, zyn' vreugd* En uw genaa1, die beeter is, dan 't leeven! De Winter heerscht, met weiffelend gebied; De Nagt baart fneeuw en ys, de Dag ontharing» Nu ligt het veld, in 't donzig kleed, gedekt; Nu krygt de kroon des doornen - ftruiks haar cieraad; G De  90 DE ZEEUWSCHE De held're zon ondooic nu d'yzel-korst, Door mist en vorst, om ftam en tak, geflagen;- Aan ieder telgje hangt een diamant, In welken 't rood, en geel, en groen, en purper, En blauw, door 's fcheidend prkma der Natuur, (g) Oh* Cg") Men weet, dat een Prisma een driekantig langwerpig glas is, op eene der zyden van 't welke het licht vallende, zig even in zulke kleuren fcheidt, als men, op den gefchikten ftand geplaatst, fchitteren ziet, in de drupjes , die aan 'tgras, of de bladen, of telgjes der planten hangen, en, door de zon, worden befcheenen; van welk verfchynfel de Natuurkundigen ons verklaaring geeven, uit de meerdere fnelheidvan voordfchieting,, aan den eenen ftraal boven den anderen, en dus aan den rooden, geelenenz. boven den groenen, blaauwen enz. eigen ,• en waar door de eerden meer weerftand biedende aan de aantrekking van 't glas, of'twater, die ze altoos iets van hunnen oorfpronklyken weg afleiden, zig daarvan minder laaten aftrekken , dan de overigen,  GRAANBOUW. Öm béürt, in vuur'gen gloed* afwisf'lend fpeelem Het hoog geboomt' ftaat drupp'lend, langs den dyk, Nog digt-befneeuwd; behalven waar de helling Dé zönne-ftraal ontfangt, en 't gras nog groen, Door 't fmeltend ftrooifel, gluurt * met drupjes, tint'lend* Nu wagt gë weer; mét ongeduld, den tyd| Wanneer het land zig, tot den arbeid, fchikkè. En deeze is nauwlyks daar, of vlyt en kragt, Nü uitgerust, vërdubb'len hunne pooging. Men gen; die er meer van afwyken. Waardoor dan alle deeze ftraalen, die, in den onverhinderden licht-ftroom, als famen en in een gefmolten zyn * zig nu ; elk naar dé everireedigheid zyner beweegings - kragt, van den anderen fcheiden, en dus, foort by foort, by een gebragt, niet meer allen te famen het wit j maar elk zyne eige byzondere kleur geeven* G 3  oa DE ZEEUWSCHE Men blokt den grond, en aardt de planten aan, En ftyft ze dus, en maakt het veld bekwaamer, Tot egging, zo de tarw te dunne fproot, Of wieding, als het onkruid is gewasfen (£)• De (#) Wanneer de landen, in Maart, of'c begin van April, droog beginnen te liggen , zoo dat een paard er over gaan kan, zonder te diepe fpooren te maaken , wordt, op veele plaatfen, (doch dit is evenwel niet algemeen,) de tarw-akker, met een rol-blok , zynde een ftuk van een molen- as * waar voor men een paerd fpant, geblokt om daar door de ploeg-fneeden te breeken , 't graangewas aan te aarden , de plant fteeviger te doen liaan, en den grond, zoo wel ter llegting, als ter wieding, gemaklyker en beeter gefchikt te maaken. Na deeze bewerking, wordt de tarw, wanneer zy te dun ftaat, met de egge, geflegt, 't geen ze beeter doet uitftoelen; en vervolgens in April, of May, ten minsten eens, doch meestal tweemaal, met kleine tarw-houwtjes, zuiver ge-  GRAANBOUW. 53 De weelderige Stier begroet de zon, En doet de volle kragt des voorjaars voelen. Het dauw-gordyn ryst langfaam, tegen 't woud, Omfloerst de donk're kruin, met zilvren nevel, Terwyl de fchuine ftraal er tusfchen fpeelt, In 't wiss'lend tafereel van licht en fchaduw. Hoe vrolyk ftaat nu 't landvolk gefchakeerd! De mans hun' hoed vercierd, met bloemen-kransfen, De zwarte lok, om 't bruinend aangezigt, Los gewied. En zo er, na deeze wiedingen, nog fchadelyk onkruid in overblyft, terwyl het graan reeds te ver gevorderd is, om meer, met de voorz. werktuigen, te konnen worden gezuiverd; gaan de arbeiders nog eens, door de vooren heen, die tusfchen de kleine akkertjes, of bedden, liggen, trekken 't onkruid, met de hand, uit, en werpen *t, in de vooren, agter zig neer. G 3  94 DE ZEEÜWSeHE Los heen gewaaid; de borstrok vrolyk fchitt'rend. Met roozekleur, en züVre knoopen-ry, Zoo net gewerkt en digt aaneengereegen. De meid, in 't witte hembd en rooden rok, En zwellend', onder 't doek, de blanke boezem Juist aangeduid; of, door de fmalle fpleet Van 't wapperend gewaad, fchaamagtig glunrend; Wyl 'c oog des minnaars ftaart, en 't werk vergeet, Tot hem de fchertsery der makkers wekke. —- Nu vallen koorenbloem, en klapperroos, En 't eindeloos getal van wilde kruiden, Zoo fchoon als nuttig, op hun zelv', maar flegts Hjer fchadelyk, waar 't YPedzaam graan moet wasfen. En zie hoe netjes 't ganfche veld nu ligt «fVan alle zy! Een' zee van zuiver airen Golft,  GRAANBOUW. 05 Golft, op den wind; geen fpiertje ziet m* er door, Van onkruid, bloempje of gras. Nu groeit het kooren Gansch onverlet, tot vollen overvloed, En ioont de nyv're zorg, en ftreelt onze oogen, Tot het ons hart, by 't oogden, juichen doe. (O Ras (*) De landman, door alle de voorz. bewerkingen, aan vdeeze fchoone en kostbaare vrugt zynen arbeid hebbende volbragt, ziet nu in de daad zyn graan daaglyks toeneemen, in den weeligsten groei, en voelt daardoor zyn hart vervuld , met vreugde, voor deezen loon zynes arbeids, en met innige dank-erkentenis, voor 't gunstig Opperweezen, dat hem deezen loon fchenkenwil; onder nederige afbidding egter der rampen, waar aan de vrugt onderhevig is, en die hy, door bevinding, wel eens heeft leeren kennen; döchteevens zoo veel meenigermaal nog verhoed , dan toegelaaten zag, dat zulks wel zyne gelaatenheid wekken, maar nog veel meer zyne dankbaarheid aanvuuren en verdubbelen moet. G 4  96" DE ZEEüWSCHE Ras fchiet de middag-zon haar fterker ftraalen. Hier bloeit nog zaad; daar hangt het tarwenloof Zagt-wapperend, op 't zoele zuide-windje; Reeds gluurt, door 't fplytend groen, de zwellende au; Zoo jeugdig frisch; belooft den mensch zyn voedfel, Dengarbeidsman zyn loon; en koestert vast Het graan, op haaren top, nog zagt omwonden En veiliglyk gedekt; de fchat des lands, En hoop des volks, en fteun der huisgezinnen! — Op 't klaverveld ontluikt de roode bloem; Wyl winter-garst en rog, in airen, golven; Het zomergraan maar pas den grond fluweelt; En malsch van loof, befneeuwd, met witte bloemen, Het erwtenland er tusfchen ligt gefpreid; Beneevens 't groen tapyt der vette weiden, ÏVIet paard- en boter-bloem, en madelief  GRAANBOUW. 9? Zoo cierlyk gefchakeerd, als koel belommerd Door d'olmen-manteling, met breede kroon En nederhangend loof, langs zwaare ftammen. — Ginds word de braak geploegd, of mest geftrooid; ?t Is arbeid al, belofte, fchoonheid, rykdom, En gulle vreugd, verblydend voorgevoel En dankbaarheid. Terwyl der boonen bloesfem, Wier bloozend wit het zwart zoo fraai fchakeert, Het Eiland overfpreidt, met lekkrer geuren, Dan zelfs Arabisch woud of veld ooit fchonk. Doch welk een nieuw tafreel bied gindfche hoeve! 't Koeiwagtftertje komt zingend, hupp'lend aan, (*) Ont- (*) In Zeeland laaten de geenen, die er geleegenheid toehebben , de koeijen, overdag, langs de digt-belommerde dy- G 5 ken,  5>S DE ZEEUWSCHE * Ontfluit het hek; de zwaar-gevleeschde koejen, Met vollen uyer, ftaan, ineénen drom, En dringen door, verlangend, naar ontlasting; Terwyl een' and're drift zig dorpwaards fpoedt. De melkmeid ftaat gereed, met zindlyke emmers, Duikt neer en vat de fpeen; het fchuimend nat, Klimt, tot den rand, en fpreidt de zoetfte geureni Dan wordt de koe gedrenkt, en voords geleid, Naar 't ftille nagtverblyf der klaverweiden. Er» ken, grazen, onder de hoede van een kind, dat ze dan , in den namiddag, weder naar huis dryft. Zelfs worden de fcoeijen dikwils, uit de weiden, naar huis gehaald, om daar gemolken te worden. - Verder fpreek ik, van de weiden, niet, wyl de Zeeuwfche landlieden meestal hunne oplettendheid, opdegraan-akkers, by voorkeur, vestigende, de zorg der weilanden wel eens wat minder behartigen.  GRAANBOUW. S>2 En hoor het dof gedons, geklets, gebons! De melk-ton bruischt, en fchuimt, en fpat in 't ronde; Daar nu, met ftevige arm, de flukfche meid Den kernftok heft en plonst, de booter fcheidend. Hoe gloeit de bolle wang! Hoe ftraalt het oog! Hoe glimt het vel! Hoe puilen all' de leeden, Gefpannen, door de kragt, by 't zwaare werk! Dat uitput? - Neen gezondheids bloei bevestigt, Zy groeit er tegen aan, blyft fiks, en rad, En fterk, en vreest noch ongemak noch arbeid. Wyl zwak en teer haar ftads - gezusters ftaan Verwonderd en bedeesd; op 't denkbeeld fidd'rend Van 't werk, dat zy, al lagchende, verricht. — In 't fchom'lend loof der donkerfte olmen-bosfchen, Zit nu de nagtegaal, op 't donzig nest, En  loo DE ZEEUWSCHE En dekt de jongen, met het koest'rend wiekje; Of deelt het voedfel uit, en blyft getrouw, Den ganfchen dag, aan haaren taak gekluisterd* Terwyl haar' gaa1 het lieflyk-wisflend lied Der min en vreugd', door alle melodien, En flagen, ftemvall' en accoorden, leidt, En bosch en veld geboeid houdt aan zyn zangen, Daar 't alles, in verrukking, luist'rend zwygt.— — Doch zie! daar ftort een man, met paard en wagen, In gindfche weel; — ik fnel, tot zyne hulp; — Een ander komt my voor, en fpringt ten hal ven Het water in. Hy grypt een wilgen-tak, En rekt zig uit, en ftrekt zyn hand den drenk'ling, En haalt hem, nog by tyds, den oever op. Ik vat het paard; maar welk aandoenlyk fchouwfpel! De drenk'ling valt zyn* redder nu te voet, " Ach  GRAANBOUW. lol ** Ach! „ roept hy " zie, wien gy het leeven reddet! H — „ Ik zag het voord, gy zyt myn vyand; maar 'k Vergat dit ras, daar zulk gevaar u dreigde; „ Ik ken myn' plicht; moet me' ook zyn vyand niet „ Beminnen? — " Ach! ik bloos! Gy zyt een Engel.„ — „ Neen, vriend! ik ben een' zwakke leerling flegts „ Van Hem wiens heil'gen naam ik draag als Christen." — *' Ik zweer, „ hervat de man, " myn vyandfchap «' Nu ganfchlyk af, mag ik vergeeving vinden !„ — „ Volkomen, daar 's myn hand." — Zy vliegen nu, Met traanen op de wang, elkaar in d'armen; Terwyl ik hand en oog, ten hemel, hef; " God zeegene u! Dit is als Christ'nen hand'len. „ — Het Honds-gefternte brandt, met feilen gloed, Ontbindt de dunne wolk en doet ze fmelten, In  103 DE ZEEUWSCHË In 't ruim der heete lugt* die *c all' verteert En 't wolk gevaart geheellyk doet verdwynen. De zomer- balfemgeur des velds doorwaait Den dampkring, op de wiek van 't fpeelendwindje; Hoe fchittert hier de zonne-fchyn, op 't veld, Zoo fterk gekleurd en fchoon van licht en donker» Wyl, tegen 't bosch, de blauwe middags - damp * Gediept, door 't fomber floers der digte fchaduw^ Een' ligter glans verfpreidt, op 't wyd verfchieti Nu treedt de fnyder voord, met blyden yver, (&) Eri (k) In Augustus, de tarw , tot zulk eene rypheid, gekomen zynde , dat de gul de air den bjyden landman als toelacht, en zig eenigzins nederbuigt, naar den grond, wordt dezelve afgefneeden, in fchooven, gebonden, en in hoopen van tien of elf fchooven, doorgaans /luiken genaamd, over einde gezet. Eri deeze tyd is, beiden voor den boer eri voor  GRAANBOUW. i©3 En neevens hem zyn fchoone gezellin; De dunne plooi hangt los, om 't ryzig lichaam, En teekent tog de lieve fyne leên. ^ f In d'eene hand blinkt een' gekromde Sikkel, (/) Wyl voor den arbeider, (zie de Aant. (0) op den 2 Zang) het oogenblik van blydfchap en vrolykheid; waar in de arbeid van den oogst, hoe zwaar ook op zig zei ven, van den vroegen dageraad, tot den laaten avond , zoo ieverig wordt voordgezet en volvoerd, en 't landvolk zig daar by zoo weinig ontziet en verfchoont, dat men, by 't eindigen van den oogst, als eene duidelyke vermagering, onder 't zelve, befpeurt; daar een ieder zig , in zweet en arbeid, heeft afgemat, om den kostlyken zeegen in te zamelen, en by tyds, voor alle toevallen, te bewaaren. (/) In Zeeland, verkiest men den fikkei, om dat men, met denzelven arbeidende, alle de airen, boven in de fchoof, krygt, het geen veel gemak, in het dorfchen, geeft; daar 't maajen, met de korte zeis en pik, de airen wel veel boven, maar  io4 DE ZEEÜWSCHE Wyl d'andere, in bevall'gen zwaai, den bos Met airen heft, en vleit dien, op den akker, Tot men, ter drooging, 't graan, in fchooven, rigtt'. Doch daar 's een man, die fcbynt zyn weg te misfen. „ Waar moet ge heen, myn vriend?" — " Ik zoek het huig " Van Janus Bruunoog; kondt ge my dat wyzen " Ge deedt m'een goeden dienst^. — „ Zeer graag, zyn hoev* „ Is hier omftreeks, ik meen, by gindfchen akker, „ Kom flegts, met my." Wy wandelen te faam De maar tog ook gedeeltlyk door de ganfche fchoof heenen brengt. Bovendien ligt de fchoof, met den fikkei gewon* nen , veel netter by eikanderen, 't geen, in Zeeland, daar men de tarw, in de fchuure, eerst op een geesfelpaerd en fteen uitgeesfeld, en daar nadorscht, byzonder wel te ftade komt. Eindelyk is ook het ftroo , tot alles, veel gefchikter en evenrediger van lengte.  GRAANBOUW; 105 !De velden op en nad'ren, tot de fnyders. lik roep hun toe, en vraag hun, naar den baas. —■ [Maar eensklaps Haat myn man, als opgetogen * [Snelt toe, en grypt een' fnydfter, by de handj Zyt gy het, C4 roept hy uit; " Zyt gy 't Clazientje? r En zyt gy vry?4t — Zy knikt hem ja, doch ftaat [Zelf ganfch ontroerd. — " Ach wees dan nog de myne.,1 Zy blyft nog fpraakeloos. Hy ziet haar aan, IZyn greetig oog tragt; tot in 't hart, te dringen, Terwyl de blos der maagdelyke wang !En 't tintiend vogt der tederfchitt'rende oogen IHet ja-woord fpreeken, dat de lip onthoudt. u Kom,u zegt hy, " twyffel niet, 'k heb nu vermogen; r* Myn oom liet m' all zyn goed. Myne ouders zelfs Zyn nu gereed, om ons hun Hem te geeven. 1" Ik fchreef alreeds, naar 't Schouwfche land, maar kreeg H " Be-  io6 DE ZEEUWSCHE " Berigt van uw vertrek; men dagt naar Walch'ren. " Doch daar ook waart gy niet. — Uw vader fterf, " Dit weet ik reeds; maar hoe komt gy nu herwaards?tt — „ Na vaders dood, " zegt zy ,, dagt moeder weer, „ Naar Vlisfingen te gaan, onze oude woonplaats, „ Maar kwam eerst, by haar Broer, die hier byna Gezeeten is, en blyft nu, by hem, woonen; „ Terwyl wy, voor den kost, uit-werken gaan, „ Zoo als ik hier nu doe, fints weinig dagen." — " Wel, M zegt hy ftemt gy'ttoe, 'k gaa naar uw'oom, *' Uw moeder fpreeken en dan naar myne ouders? M Nu geeft zy 't ja-woord; hy een teed're kus En fnelt, vol ongeduld, naar d'oude moeder, 'k Verzei hem een eind' weegs; wyl hy verhaalt, Hoe zy, van kindsbeen af, elkaar beminden. Maar 't geld ontbrak; — nu was zyn druk ten eind' Nu  GRAANBOUW. 107 !Nu hy zyn lief Clazientje mogt verkrygen. Hec kooren afgefneên en opgerigt, lln fchoven • reien, langs de geele ftoppels, Wordt, door den gloed der zon', wel ras gedroogd, (w) Dan haalt men 't in. De volgeladen wagen, Breed opgetast, rydt langfaam, langs den dyk; Wyl, door de ftofwolk, fpeelt de dunne fchaduw Van 't trekkend ros-gefpan, dat, met den ftaart, De vliegen weert, en fchudt met kop en maanen; D'een- (m) Hier toe zyn nodig een, twee, of drie dagen, naar dat het graan ryp is, het weder fterk droogt, en er weinig of veel groente in, de fchoof, zit. In 't begin van den oogst evenwel, moet de tarw wel eens vier, of meer dagen ftaan, daar, in 't laatst, dikwils een dag genoeg is, om die te kunnen opmennen. H *  io8 DEZEEUWSCHE D'eenvoud'ge dorpdeun klinkt, door 't ruime veld, Met uitgerekten toon, by d'avond flilte- De dorschvloer, midd'lerwyl, ontfangt den last, Voor 't vak der fchuur; geen korrel gaat verlooren, ' Geen vogel kruipt er by, geen mist dringt door, Of mottig weer, of morgendauw, of reegen. 'tjjjlyft ongerept en zuiver all, en droog,'. En tegen vee en toeval, wel beveiligd, Tot dat de dorfcher koom; dan geeft de tas D;n fchat te rug, gansch gaaf en onverminderd. («•)' Dus O) Wanneer men de graanen, in bergen, legt, moeteni £y daar uit nog eens, ter dorfching, worden verwerkt; hett geen, boven'den meerderen arbeid, ook altoos nog eenig verlies van graankorrels veroorzaakt. Daar by blyven de graanen nooit zoo droog , in de bergen, als in de fchuuren,., het geen dezelven, in prys, vermindert. En op dit droogj hou-  GRAANBOUW. 109 Dus ligt de vrugt geborgen by u neer, Het mild gefchenk van 's hemels gunst en zeegen! Gedenk dan aan 't gebrek, dat and'ren drukt, Die, neevens u, God hunnen vader noemen. Hy opent u zyn' volle milde hand, O houden van't graan, is men, in Zeeland, zoo geiteld, dat men, by fommigen althans , de dorfchers niet toelaat , 's avonds eenige fchooven, van den tas, op den dorfch-vloer, te werpen, ten einde die 's morgens gereed te vinden; om dat men vreest, dat de togt der dorfch-vloer deuren, het graan eenigzins vogtig zou kunnen aanflaan. Ten laatsten zyn de graanen, in de bergen, veel meer, dan in de fchuuren, blootgefteld , niet alleen om door de vogels , maar ook door rotten en muizen , tc worden befchadigd. Al het welk de Zeeuwfche landbouwers doet denken , dat deeze voordeden de meerdere onkosten hunner grooter fchuuren rykelyk opweegen; daar de geenen, die de graanen, in bergen, leggen, tog ook eene fchuur, tot veeftalling enz. nodig hebben. H 3  IIO DE ZEEUWSCHE O fluit dan d'uwe niet, voor uwen broeder! 't Geen, by den oogst, aan uwe zorg ontviel Onthou ten minften dat niet aan zyn fmeeken! — Gy ftemt dit in, en geeft den akker vry, En gunt den armen 't deel hun' vlyt befchooren. ■ Zy treeden toe, en leezen air, by air, En danken meê den Geever aller gaven, (o) Blymoedig ziet gy toe; daar overvloed U dankbaar maakt, meêdoogend en weldaadig. En nu, myn' Vrienden! heft het oog omhoog, Kent, looft, aanbidt de bron van uwen voorfpoed. De fjo) Daar dit hun nog zoo veel voordeel aanbrengt, dat zy, naarstig zynde, er wel eens meer meê winnen, dan de arbeiders, met het fnyden der tarw.  GRAANBOUW. in De Lente-bloei, des Zomers ryke pragt, Het Herfst-gefchenk, 't herfcheppende des Winters, 't Is all Gods werk, 't is all een gift van God. Hy fchiep het graan, hy fchiep de kragt des aardryks, Zyn magt befcbonk de Zon, met warmte en licht; Met olie, zout, electriesch vuur, den dampkring; Terwyl zyn adem draagt het wolken-zwerk, Met onweersbui, of zoelen reegen, zwanger. AH' wat het veld u geeft, het is van Hem. Uw zwoegen is onnut, zo Hy 't niet zeegent. Gy zyt zyn' kind'ren; zit aan zynen disch, Daar Hy, met eigen hand, de fpys u toereikt. Erkent hem dan, en leeft, in zyne vrees; Zyt dankbaar, by zyn' gunst; berust gewillig, In zynen weg; die voert u, tot uw heil, Door voor- en tegenfpoed, gelach en traanen. H 4 Hy  XI* DE ZEEUW SCHE Hy zy uw fteun, by 'r, drukken van den nood; By vreugde, leer Hy u, in Hem, te juichen. Zyn gunst befchyne, op aard', uw leevensftond. En doe, by 't graf, u 'sHemels morgen dagen! AAN-  GRAANBOUW. "3 AANHANGSEL. Jjjene verdere befchryving der altoos eenvormige werkingen van den landbouw, zou eentoonig worden. De tweede vrugt van 't veld zynde, blyft het, tot behoud van deszelfs vrugtbaarheid , geenzins onverfchillig, wat men er verder op zaaje. De ondervinding tog heeft geleerd, dat de eene vrugt het land meer uitput , dan de andere, waarfchynlyk door meer, of fterker fappen tot zig te trekken. Zaait men dus zulke zwaare vrugten, onafgebrooken agter een, op denzelfden akker, dan put men dien fchielyk uit, en berooft hem, van deszelfs beste kragt, welke niet zoo ligt te herftellen valt, Het Koolzaad, b. v. beftaat, als 't ware, uit enkel olie; de garst en tarw geeven ons het beste, fynfte en fterklte voedfel; is 't dan ook wel wonder, indien zy meer vaag, uit den grond, trekken, dan paardeboonen, of andere mindere graanen? Misfchien ook trekt het eene foort van graanen, gedeeltlyk althans, fappen, uit den grond, van eenen anderen aart, dan die geenen, welken er, door't andere foort van graanen, uitgetrokken worden; zoo dat de akker nog ryk in fappen blyve, voor een foort, dat er in eenigen tyd niet op groeide, daar hy verarmd H 5 is,  114 DE ZEEUWSCHE is, voor dat geen , 't welk er 't laatst op ftond. De graanen te verwisfelen moet dus, in beiden deeze opzigten, een voordeel zyn. —- Dit althans is zeeker, dat de ervarenis feedert lang bevestigd heeft het nut der verwisfeling van graanen , in 't flot der aant. O) op den eerften zang , voorgefteld. De aldaar opgegeeve orde derhalven volgende, beyvert de landman zig, om, zoo ras de tarw van den akker, welks behandeling wy nu befchreeven hebben, afgehaald is, de tarw-ftoppelen op denzelven, voor den winter, driemaal om te ploegen, (dit is althans vry algemeen 't gebruik,) en dan, na de eerfte en tweede beploeging, te flegten; terwyl men, na de derde beploeging, die wat dieper, dan de voorigen gaat, het land op de fneede laat liggen. Sommigen evenwel laaten deeze voorwinning tarw■ ftoppelen (zoo als men die landen noemt, waarop, voorde eerftemaal, na de braaking, tarw heeftgeftaan,) vooral in zwaare polders, liggen, tot kort voor den winter, ploegen dezelven dan, met drie paarden, om, en laaten 't zoo liggen. Alleen nog , in beide gevallen , ter behoorlyke af* losfing van 't water, door de laagten heen, met de fpade, een grip flaande; waar meê dan de arbeid, voor den winter, aan deezen akker volbragt is. Maar  GRAANBOUW. "5 Maar wanneer, in de maand van Maart, dit aldus opgeploegde land , droog genoeg geworden is , om zig grys te vertoonen, komt men het, met eene yzere of houte zwaare egge, naar dat het land zwaar of licht is, tweemaal overflegten; waarna het meest, met zwarte boonen, dat is paarden-of duiven-boonen, gedeeltlyk evenwel ook , met erwten , wordt bezaaid. En dit wordt, op zeer onderfcheidene wyzen verrigt. Enkelen tog z*aaijen ze zoo maar , over 't land, en ploegen ze dan onder. Veelen zaaijen ze agter den ploeg, door de voore, 't geen dan, door een menfch agter eiken ploeg, gefchied; of wel, door twee zetters , die ze, met de hand, in de voore, zetten. Doch verre de meesten, voor al in zoetveurige landen, zetten deeze graanen, met de houw. En ten dien einde hakken de mans, met eene zwaare houw, waar van 't blad omtrent nog eens zoo breed, als dat van de wiehouw, is, eene voore dwars over 't- land , en zooregt mooglyk. Agter eiken man, volgt eene vrouw, die de boonen of erwten , in haar voorfchoot, of in eenen korf, aan den arm heeft; waaruit zy die, met de hand, neemt, en inde opengekapte voore, zet; terwyl men, by't openkappen van de tweede voore, die omtrent een voet van de eerfte aflegt, deeze nu bezette voore, dekt, en zoo voordgaat, tot aan 't ein-  n6 DE ZEEUW SC HE 't einde van 't fi.uk. Aan deeze laatfte wyze wordt vooral daarom de voorkeur gegeeven, om dat en de bewieding, en de aanaarding der plant daar by veel gemaklyker worde gemaakt, doordien men altoos, tusfchen deeze geregelde reyen, doorgaan kan, zonder de vrugt te befchadigen. Zoo ras tog deeze boonen of erwten, tot twee a drie duim boven den grond, zyn opgewasfen, worden zy, doorgaansin April, voorde eerflemaal, géwied, met de groote wiehouw, het losgemaakte onkruid, met de hand, opgeraapt, en door de wieders, agter zig geworpen; terwyl men, onder 't wieën, de planten, met de aarde , uit de vooren , aanaardt. In May, wordt deeze wieding nog eens herhaald. En zo er zig dan nog onkruid in vertoont, daar de vrugt nu te groot geworden is , om de wiehouw te gebruiken ; gaat men er nog eens voorzigtig tusfchen door, trekt het onkruid, met de hand, uit, en laat de vrugt dan ftil liggen, tot deszelfs rypheid toe ; tot dewelke zy , 't geen doorgaans in 't laatst van Augustus is, gekomen zynde , met den fikkei wordt afgefneeden, in fchooven gebonden, en even zoo ingezameld, als van de overige vrugten is gezegd, het geen gcmeenlyks, in September, plaats heeft. Het land dus ontbloot zynde van de derde vrugt, wordt ter-  GRAANBOUW. »7 terftond weer ligt omgeploegd , of geveld , daarna geflegt i en vervolgens, met den ploeg, wat dieper gewend; Waarna men't liggen laat, tot dat het onkruid opflaa; om 't er dan van te zuiveren, even als te vooren is gezegd, en 't geen doorgaans al in Oftober plaats heefc. Vervolgens wordt deeze akker, voor de tweede reize, met tarw, bezaaid, opgeakkerd, en zoo in de bewieding, als in 't flegten, blokken, en inzamelen, even eens behandeld, als hier vooren gezegd is, van de eerfte tarw die men zaad-of gerstlandfehe-tarw noemt, daar deeze boonlandfche tarw heet. Alleen onder deeze aanmerking, dat de boonlandfche tarw, over 't algemeen, zoo veel laater aankomt, dan de zaadlandfche, die men ook vroeger dan de boonlandfche zaait, dat de arbeid aan beiden te doen zig doorgaans zoo gefchikt, en voor den landman zoo gunstig verdeelt, dat zelfs, tot by de inzameling toe, de laatfte de eerfte telkens verbeiden kan. Het land nu van deszelfs vierde vrugt beroofd, wordt, ten fpoedigften, voor de vyfde en laatfte, toebereid; en ten. dien einde, de tarw-ftoppel, zoo ras de tarw van't veld is, eene ligte voore omgeploegd ; waar na men die wel twee of drie maal overflegt, met de houte egge, om 't onkruid los te maaken, en ter verdrooging bloot te ftellen aan de zon, die  uS DE ZEEUWSCHE die daar toe, inde maand September, wanneer dit gefchiedt, nog kragt genoeg geeft. Vervolgens wordt het land, voor de tweedemaal, geploegd en daar na weer geflegt; en eindelyk, voor de derdemaal, zo't zwaar land is, met driepaarden, eene diepe voore omgelegd; en zoo blyft het dan, den winter over, op de fneede, liggen, na dat het behoorlyk is gegript. Of zo men een klein gedeelte van deezen grond, met rogge, wil bezaaijen, 't geen zeer dikwils gefchiedt, om dat men die, voor band-ftroo, nodig heeft, dan wordt er, in Oétober, de rogge in gezaaid en zoo in geflegt; ten zy men verkieze 't land eerst te flegten, dan de rogge er in te zaajen, en die plat, dat is, zonder akkers, onder te ploegen; terwyl dezelve, in allen gevalle, voords genoegzaam, op dezelfde wyze, behandeld wordt, als de tarw, fchoon een of twee weeken vroeger, dan deeze, ryp wordende. Doch over 't algemeen beftaat de vyfde vrugt, even gelyk de derde, uit zwarte boonen, erwten, en ook wel een weinig haver en witte boonen. En om deezen te zetten, wordt het land, in Maart zig droog genoeg vertoonende , met de yzere of houte egge, behoorlyk geflegt, en er dan de boonen of erwten ingebragt en voords behandeld, gelyk zoo even is gemeld. Eindelyk wordt ook fomtyds een klein gedeelte van  GRAANBOUW. 119 van dit land afgezonderd, tot zomergerst, die dan, gelyk de haver, in 't laatst van April, wordt gezaaid, meestentyds ingeflegt, en voords, even als de overige vrugten, gewied en behandeld. En dus ook deeze vyfde vrugt ingezameld zynde, is 't land weder, in dien ftaat, waar mede wy dit verflag begonnen hebben, en moet dus, door braaking, totsdeszelfs vorige kragt en vrugtbaarheid, worden wedergebragt. Terwyl, onder het door-loopen van deezen kring, op eene wel ingerigte hoeve, jaarlyks, een zesde deel der zaailanden beftaat, uit braakland, het tweede zesde deel, uit koolzaad of wintergarst, het derde en vyfde zesde deel met tarw, en't vierde en zesde derde deel, met zwarte boonen, erwten enz. bezet is. En wie nu, die allen deezen arbeid nagaat en met een aandagtig oog befchouwt, zal niet de naarstigheid, kunde en vlyt van den nyveren landmand hoogagten; maar wie vooral niet, met ootmoedige nederbukking en dankbaarheid, bewonderen de wyze voorzorg en befchikking der aanbidlyke voorzienigheid, die ons, op deezen arbeid, zoo veele fchoone, nutte , ja onontbeerlyke voordbrengfels fchenkt, en het daarby dus heeft ingerigt, dat alle de werkzaamheden, welken daar toe worden vereischt, zig zoodanig afwisfelen, dat dezelf-  120 DE ZEE UW S C H E zelfde handen, die, in 't vroege voorjaar, op eene welgereegelde boeren-hoffteede, aan 'c werken worden gebragt, tot aan den wintertyd toe, in geftaadige werkzaamheid, blyven, zonder dat eenige derzelven, by bekwaam weer, eenen dag behoeve flil te zitten ; terwyl zy egter ook altoos het werk kunnen meester blyven; en zelfs, in den winter, nog zeerveelen werk en kostwinning bekomen. Alles werkt hier elkander in de hand, en doet allen beezigheid, beftaan, genot en vreugde vinden. Alvoorens deeze aanteekeningen te fluiten, moet ik nog, in bedenking, geeven, of men niet, met voordeel , in Zeeland, zou kunnen invoeren den bouw van den Mangelwortel, tot voeding van het vee , geduurende den winter ; ten minsten, op de kleinere.bedryven, vermids het op de grooten mooglyk wat werklyk vallen zou. Hoewel dit werklyke meer in den winter, dan in den zomer plaats heeft; en 't winter-werk, in Zeeland, zoo heel druk niet fchynt. Ondertusfchen zou men, door middel van deeze plant, nog al veel grond, voor den zaaiteelt , kunnen uitwinnen , dien men nu, tot hooiland, gebruiken moet; daar des kündigen meenen, dat men, als 't wel uitvalt en de zaak wel behandeld wordt, met een gemet mangel-wortel, zoo veel doen kan,  GRAANBOUW 121 kan, als met drie gemeten hooi. Wordende hier by nog teevens verzeekerd, dat dekoeijen, met deezen wortel gedeeltlyk gevoed, meer, en voor al vetter en lekkerer melk geeven, dan die geenen, die enkel hooi eeten; gelyk dan ook de booter van deeze melk gemaakt zeer goed is. Het zou dus wel der moeite waardig zyn, dat eenigen onder de Zeeuwfche landlieden , voor al onder die geenen , die by hunne bedryven gebrek aan weiland hebben, de proef van den bouw deezes wortels namen ; die in Holland en 't Sticht, reeds met goeden uitflag is ingevoerd. Tot deezen bouw nu wordt, volgens het my medegedeeld bericht, vereischt eene goede, vette en zuivere grond. Egter zien wy den mangel-wortel ook zeer wel tieren , in de zandige flreeken rondom de Bilt, een klein uurtje van Utrecht geleegcn. Voor den winter moet de grond , dien men er meê bezetten wil, worden omgefpit, of geploegd; en na den winter nog eens , en wel vry diep, Dezelve dus wel klein en gelyk gemaakt zynde, zet men, in 't laatst van Maart, of 't begin van April het zaad, een voet, of nog liever verder, van eikanderen, daar hoe meer ruimte deeze wortel heeft, hoe grooter zy wordt; het geen fommigen ze wel drie voet van eikanderen doet zetten, die dan ook ongemeen I groo-  122 DE ZEEÜWSCHE groote wortels verkrygen. Doch fchoon ook niet op deezën grooten afftandgeplaatst, worden zy even wel nog van twee en drie, tot vyfcien en zestien pond zwaar, naar den afftand en de goede deugd van den grond. De putjes, waar in men ze zaait, maakt men een grooten duim diep, legt er dan twee zaadjes, by eikanderen, in, en gooit die weer toe. Komen de beide zaadjes wel op, dan haalt men er een uit, en laat er op iedere plaats maar een ftaan ; houdt den geheelen zomer door het land wel zuiver, en aardt de planten telkens aan. Dus behandeld, groeijen zy wel tierig voord; tot dat men ze, in October of tegen November, uit den grond, delve en, in eene drooge en teffens niet bedompte plaats legge, alwaar men ze zorgvuldig tegen de vorst bewaaren moet; het geen de meeste moeilykheid veroorzaakt. Ook is men 't hier omtrent, ten aanzien der middelen, niet volkomen eens. Sommigen tog meenen, dat deeze wortels niet kunnen worden gekuild, onder den grond, om dat zy, gelyk knollen, peen, en diergelyken, lugt fchynen nodig te hebben; terwyl zy in 't zand gezet, even gelyk de knollen, in den winter groeijen. Deezen derhalven leggen hunne wortels, wanneer ■I fterk begint te vriezen, in 't warmfte van de fchuur, na-  GRAANBOUW. 123 by de beesten, en dekken ze daar met wat flroo toe; doch ook dit kon ze, in de laatst afgeloopene ftrenge winters, voor den vorst, niet bewaaren, en is ook, omtrent eene groote hoeveelheid, niet ligt werkftellig gemaakt. Anderen daar en tegen hebben my verzeekerd, den mangel-wortel, even'als den aardappel, in kuilen, te hebben zien bewaaren; waarin zy goed bleeven , en ook niet fchooten; dan tegen 't einde des winters , wanneer men er die geenen, die nog niet gebruikt zyn, tydig uitneemen moet. De kuilen moeten worden gemaakt , in eenen droogen grond, en zoo als van zelve fpreekt , met den bodem boven de hoogte der wellen. Men legt er wat ftroo over, om 't inrisfelen der aarde te beletten, en dekt, dan den kuil toe. Een laag ftroo, of zaad-ftruiken, onder in den bodem, zou misfchien ook tot de droogte helpen. Sommigen verkiezen er een laag turven toe; en meenen ze ook, buiten eenen kuil, door eene overdekking van turven, voorden vorst, te kunnen bewaaren. Misfchien heeft de verfchillende hoogte en droogte der verfcheidene landftreeken wel eenigen invloed, op deze tegengeftelde gevoelens, omtrent het kuilen. De proef der ondervinding zou hier beflisfen moeten. Wanneer men den wortel voeren wil, wordt hy wel geI 2 zui-  124 DE ZEEUWSCHE GRAANBOUW. zuiverd van de aarde, in kleine (tukjes gefneeden , gehakt of gekapt, en zoo gegeeven ; ter hoeveelheid van tien pond daags, voor ieder koe , waarby men dan egter meent jiog eenig hooi of (troo te moeten voegen. Voor 't overige moet deeze wortel 't land vermageren, wyl er niets van op blyft; maar daar tegen is ook 't loof, zoo lang het groen en gaaf is, een zeer goed voeder voor het vee.   I