aa n d e MAATSCHAPPUK DER VERDIENSTEN) TER ZINSPREUKE VOEREND vergaderende BINNEN DE stad AMSTERDAM, *j wordt  WORDT DE E Z E VERHANDELING OtV ER DE F O 1 T U 1 1 OPGEDRAGEN, door. Derzelver Medelid, A, FOKKE, Simonsz:  VOORBERICHT. Het oogmerk deezer Verhandelinge , welke leur oorfprong verschuldigd is aan eene voorleezing, door mij, over dit onderwerp in het Departement des Koophandels van de Maatfchappij der verdienjlen, onder de zinfpreuk feux me rit is, gedaan, is alleenlijk, om, door het. natuurlijk Redenlicht, gehulpen van de getuigenis der Oudheid, en de laatere Gefchiedenisfen der Wijsbegeerte , aantetoonen; dat alles door de Goddelijke Voorzienigheid , wijsfelijk en ten besten van den mensch, van eeuwigheid af, bepaald is. Ik hebbe met voordagt vermijd, eenige bewijzen, dan alleen Historiefche, uit de Goddelijke Openbaaring hier bij te brengen, ten einde blijkbaar te toonen, dat deeze waarheid, van die foort is, van welke het geheels menschdom, door een redenmaatig bejluit zig overtuigen kan. Gelijk ook uit mij* 3 m  V O ORBERICHT. fie Historkfche aanmerkingen blijkt, dat de menfchen in het algemeen , zo wel Heidenen als Christenen deeze waarheid ten grondjlag van hunne Godsdienflige begrippen gelegen hebben , alhoewel het verfchü van denkwijze Landsgewoonten , Luchtsgefleldheid, als anderzins, haar bij verfcbillende Natiën een verfchillend aanzien gegeeven heeft; alhoewel de Leer zelve in den grond denzelfden oorfprong heeft Voorts hebbe ik getragt, de tegenwerpingen 'tegen deeze algemeene toegeflemde waarheid optelosfen; en die VQornamentlijk welke op de toelaating van het zedelijk en natuurlijk kwaad rusten. Ik heb tragtten te toonen, dat het beireklijk goed en kwaad beide in de orde der dingen behooren, en daarom waarlijk goed zijn , en het geluk van den mensch bevorderen. Had ik, bij het famenftellen deezerflukken, het Tweede Deel van de Levensbefchrijving des Ba»  VOORBERICHT. Barons van der Trenck voor mij gehad; ik zoude een leevend voorbeeld van de befliering der Voorzienigheid, van een alles over/lijgenden, en waarlijk Wijsgeerigen moed, in de ondenkbaarjle elenden, op den hoogflen 'top van lijding, hebben kunnen bij brengen; doch wijze mijnen Lezer nu naar dit alles afdoend voorbeeld. Hij zie daar dat de fchrikkelijkfle gevangenis , ziekte en pijn, ook zelfs eenige genoegen opleeveren. Hij boore hem daar, uit eigene rampfpoedige ervarens , zeggen: „ geen kwaad is in de daad ,, zo groot, als het bij den eerflen aan„ blik zich aan het eerst in beweging ge„ bragt gevoel van den lijder Vertoont! „ en ik zeg in mijne gedichten uit eige„ ne ondervinding, niet zonder grond: Daar fteekt nog heil in 't knagendst leed Als men het maar te vinden weet. Sedert de bewerking van dit mijn fluk, is mij ook nog ter hand gekomen, eene Ver-  VERHANDELING OVER r> E FORT U i N.   BE FORTUIN. 7 hoe is de dwaaling in deezen opzigte aange. groeid ? — ziedaar het gene, 't welke ik, onder begunftiging van UI. aandagt,in deezer voege meene naatevorfchen. Wij houden voor waar en het is niet onraarfchijnelijk uit de oudfte berichten, welke wyVan het menfchelijk geflagt hebben, en die ons uit Azla en uit de oosterfche gewesten zijn toegekomen, dat het zelve aldaar het eerst gevestigd is; wij weeten ook teven» dat de brandende hette der zonne geheel Jzia ten zuiden roost, en het climaat, of luchtsgefteldheid, de inwooners aldaar zodanig verhit, dat de voortbrengzelen van hunnen geest zelve de teekenen van deezen brand niet onduidelijk draagen ; al wie flegts van eenen oosterfchen ftijl, van oosterfche reusachtige beelden,en wat dies meer is, hebben hooren fpreeken, zullen zig ligtelijk de hen kenmerkende Geestverrukking dier volken te binnen brengen. Dit was oorzaak dat zij, als met hun gantfche ziel na het wonderbaare, het duistere en verborgene dorsteden; maar hunne reden, niet genoeg gelouterd door de ervaarenis en onbevooroordeelde befchouwing, geraakte hier door welhaast op den dwaalweg; en het geen zeker Fransch Dichter zegt, is met veel reA 4 den  8 VERHANDELING OVER den op de vuurige Oosterlingen toetepasfen: De onkunde, 't misbegrip, de dwaaling van den geest Is fteeds het Erfgoed van den zwakken mensch geweeft; . Elkfterfling.fteekendtrotsch den Schepper zelv' naar de oo'gen, Zogt in veel weten heil, nog meer in veel vernoegen. 00 Dit veel willen weeten, en nog meer, het veel willen vermogen, was de oorzaak der eerfte overheerfebing en der eerfte dwaaling en afgoderij ; want, de eene mensch boven den anderen willende uitmunten, verzon men eene gemeenfchap te hebben met deHemelfche lighaamen, en door deeze gemeenfehap maakte men der dwaalende fchaare diets , dat de Hemelfche lighaamen zo veele ondergoden waren, welke de beheerfching desaardrijks, als ftedehouders van eenen rustenden God, onder zig verdeelden; dit immers was het gevoelen van een der oudfte volken van welke wij geheugenis hebben, te weeten de Cbaldeen, die, door de befchouwing van het goeden kwaad, het geluk en ongeluk, dat den menfehen overkomt, op den dwaalweg geraakt zijnde, hetzelve niet als en- 00 Les ecarts de rcl/bn, l'ignorance & Verreur , Sont, de CEsprit humaiti, t'ordinaire epanags; Tout mortel, pour monter au rang du Createur, Faudroit *avoir bieucoup Sf pouvoir d*v»nt*ge,  BEFOU.TUIN. 9 enkel betrekkelijke denkbeelden , maar als wezentlijkop zig zelvenbeftaandezaaklijkheeden aanmerkten. Het kwaad en ongeluk dus niet kunnende verbinden met de goedheid en wijsheid van. een liefdaadig Schepper , verzonnen zij, om dit te helpen, tweeonderfcheïden en mindere altijd tegen eikanderen ftrijdende Goddelijke Wezens , 't eene goed en het andere kwaad voor het menschdom: het goede noemden zij Orosmasdes en het kwaade jirimanius,welker beider werking op het menschdom en hunne geduürige onderlinge twist door eene onzijdige Godheid, Mhhra, geftadig gemiddeld werdt: zij plaatften deeze ingebeelde Wezens in het Geftarnte, waar elk derzelve zijn eigen rijksgebied oeffende en uit dezelve het menschdom beftierde; om deeze leer, in de gevolgen die zij daaruit gewoon waren te trekken, zinnelijker, en daarom voor het volk des te begrijpelijker te maaken, verdeelden zij de Geftarnten in twaalf vakken, welke zij de teekenhuizen, Masfarooth of Mazahotb noemden (b), in elke deezer teekenhuizen (b) Mmjarooth, van het wortelwoord Nafar, dat is te zeggen, hij heeft afgescheiden; om dat deeze teekenhuizeii van de andere Starren afgefcheiden zijn;ofMasfalooth van A 5 hei  I© VERHANDKLING OVER zen hadden deeze ftrijdende Godheeden hunne mindere magten, die de ftervelingen zodra zij gebooren wierden, onder hunne beftiering namen : van dit beuzelachtig gevoelen is nog de kunst van Horoscoop trekken , en uit dezelve 's menfchen lotgevallen te voorzeggen, naagebleeven, welke kunst geoeffend wordt, door het betrachten en vergelijken van die Starrebeelden of zodiak teekens, welke, op het uur en minuut der geboorte, te famen aan den gezichteinder verfchijnen: wanneer nu deeze Masja. rooth geluk voorfpelde werdt zij, door de blinde Chaldeen en Syriërs,met een Arabisch woord God genoemd, 't welke men met veel heils of veel geluks zoude kunnen overzetten. Volgens deeze Starre Wigchelaareijen wil men, datZw, wanneer haare Dienstmaagd Zilpa, bij Jacob zwanger zijnde, eenen Zoon baarde, uitgeroepen zoude hebben, daar komt het geluk, nu is Gad, of de Fortuin, mij gunftig; volgens de woorden te vinden in het Boek der Scheppinge in het dertigfte Hoofdftuk, waar men, na de ketwortetwoordi\V aan twee vette flagtbeesten, die toen geo^ ferd werden $ in beiden het ingewand befchadigd was, of wel geheel ontbrak. Dus ziet men dat het gevoelen, dat 's menfchètt noodlot door de Voorzienigheid van eeuwigs heid af befchikt was en op deeze wijze door Wigchelaarijen aan de menfchen geopenbaard werdt, bij de eerfte aardbewooners reeds wortel gefchooten hebbende, zijne weeligë fpruiten tot in de laatere waereld hee.fl voortgeplant. Van de Chaldeen en Perfiaanén is deeze leere der invloeden Van Bet geftarnte, en van de goede en booze geesten} in Arabien verfpréid, en wel de eerfte Arabieren van wier fchriften ons iets is naageB % bl@e«  ÏO VERHANDELING OVER bleeven waren de Subeen, welker gevoelens de fchrijver van het boek Jobs toegedaan fehijnt geweest te zijn ; immers wij zien in die boek, dat het Opperwezen , onder de voor den mensch ondoenelijke zaaken, ook optelt en den morrenden Job vraagender wijze voorftelt, kunt gij den Masfaro.th op zijnen tijd voortbrengend dat, na de gevoelens der Chaldeen en Sabeen, zo veel beteekent, als, kunt gij btt noodktvan den mensch bepaalen; kunt %ij, wanneer 't u hst, veroorzaahen dat het gelukkig gejiarnte , juist dan gezien worde, wanneer gij hst nocdig vindt, en het dus na uwe meening op zijnen tijd voortbrengen? Van dit gevoelen der Sabeen is ook af te leiden, dat de wanhoopende Job, zijn geboorteuur verwenschte, den Jlond waar in men zeide 'er is een knegtjen ontfangen, en voorts voortgaat zeggende: dat de Starren zijner fckeemering (van den avond diens dags) waren verduisterd geworden! als willende zeggen: ach' ware dit onheil/pellend gefiamte verduisterd, ware het nooit gezien geworden l 't welk duidelijk aantoont, dat hij in het zelve den bron van alle zijne ongelukken meende te vinden, als geloovende, na de volksdwaling zijns tijds, onder een ongelukkigen Masfarooth, onder een on-  %Z VERHANDELING OVEK. ye Egyptenaaren, welke hunne Mythologie uit het aloud Beeldfpraakig Schrift der Phoeni». eters gehaald, en verbasterd hebben, erkenden in hunnen Qziris, of Serapis, meede ee* nen goeden, en in hunnen Typhon, een kwaa-den invloed der luchtsgefteldheid , waarom zij ook beeldekens, welke Oziris of Serapis. Voorftelden, tot behoedmiddelen tegen het woeden van Typïwn bij zig gewoon waren te draagen; welke naam Serapis niet onaardig door letterverzetting van de Theraphim, ■wordt afgeleid , en zoude ik hier wel van de Hebreen behoeven te gewaagen, naa en in de tijden van hunnen wetgeever Mozes, tot op den .ondergang hunner republiek door fitus, welker regeering een volmaakte Gods. regeering (Theocratie) zijnde, alle denkbeelden van eene gevallige famenkomst der dingen uitfloot , immers neen , ware het niet dat wij thans het oog op de oosterlin, gen flaande, dit voornaam ftamvolk der oosterlingen niet voor bij kunnen zien ; maar, door deszelfs uitneenenden invloed op, geheel het oosten, genoodzaakt zijn hetzelve mede in aanfchouw te neemen. Dat zij, ïlhp.ewel zij de Starren invloed der Chalontkenden , egter niets aan het blind  DE FORTUIN» 2 3 geval dank wisten, getuigden genoegzaam hunne uitdrukkingen wanneer 'er ergens een overwinning behaald of eenig heil onder hen verkregen was , 't was' al; de Heere heeft het gedaan, te vergeefs waaken de wagters, zoo de Heere de ftad niet bewaakt, de Heere heeft den vijand in onzen hand gegeeven. Is 'er een kwaad in de ftad dat de Heere niet doedt! en duizend diergelijke uitdrukkingen die de onbepaalde beftiering der Voorzienigheid te kennen geeven ; ook blijkt reeds in het geval van Eiiezer, de diens'tknegt van Abraham, dat de Hebreen geloofden dat fchijntoevallige zaaken door de Voorzienigheid beftierd worden ; daar deeze, om eene Huisvrouw voor Ifa'dk uit de ftad Nahor in Mefopotamien te zoeken , zig bij den rand van een put nederzettede, oordeelende dat die maagd die aldaar zoude komen om water te haaien, en hem op zijn verzoek zoude laaten drin» ken, de door God bepaalde bruid van Ifa'dk zoude zijn; het geen ook juist zodanig uitviel. Gen. XXIII: vs. 14. Zij hadden daarom ook de Urhn en Thummim en de Bath Kol, of laage Tempelftem , waaruit zij het toekomende verftonden. Van hier ook hunne Nebiim of Voorzeggers , welke met de Godlijke gaave van het B ,4, toe-  H VERHANDELING OVER toekomende en voor bepaalde te kunnen voorzien „bedeeld waren. Elk volk heeft in navolging der zelve, en tot het zelfde einde, zijn Mantoi, raazende Priesters, Propbetoi, Voorzeggers, Oneiropobi, Droomuitleggers, Druïden, Bar* den, Sibyllen en andere Voorzeggeren gehad, welke, niet met den onmiddelijken invloed van Gods Geest voorzien, gelijk de waare Propheeten onder de Hebreen, alleen dien invloed veinsden te bezitten , en uit de befchouwing van het voorledene, door een wijsgeerig befluit, het toekomende eenigzins twijfelachtig gisten, en , uit den meer of minder goeden uitflag hunner Voorzeggingen, de» roem van Waarzeggers en alweeters droegen , gelijk men Calchas met deezen trotfeherj tijtel bij Homerus vereerd vindt: (e) De zoon van Testor die de vlucht der vooglen mee:. Die al wat was. wat is, en zelfs wat zijn zal, weet. Ja zelfs dit gevoelen van de voorzieninge Gods en de voorweetenlchap der toekomftige dingen uit zommige voorvallen optemaaken, bleef dén Jooden tot op den ondergang hunner heerfchappij bij, daar men Os ï,^H **' t' Hst*, x«' t' itilftft*, a-po' r'tc'v?*, Iliad. Lib, L vs. <%> ea 7c  DE FORTUIN* 25 Hl de voorteeken°n welke voor de verwoesting van Jemfakm plaats hadden, deeze voorbepaaling meer dan het blind geval werken ziet, en zelfs blijft 'er bij de hedendaagfche Jooden nog een beftendig geloof aan deeze Voorbefchikking over, daar zij de dagen, waarin hen iets dat zij voorgenoomen hadden, niet wel gelukt , voor boete dagen van voorige zonden hóuden; ook is de Lilith, die den jonggeboornen benadeelt , nog bij hen een wezen dat onder een kwaad geftarnte het menschdom kwelt. Eindelijk is er onder de oosterlingen nog' een volk overig het welk diep in de oudheid zijne wortelen gefchoten heeft, en dat mede aan de leer der ChaJeen, wegens de goede en kwaade geesten, die in de ftarren woonen, en ons noodlot wijzigen, verbonden is. Ik bedoele de Sineezen, welke nog tot den huidigen dag, een kwaaden invloed van de ftarren geesten, een kwaade Godheids, dienen, op dat dezelven hen geen leed zoude doen. Ook hechten zij een groot geloof en vertrouwen op de Starren Wigchelaarij, gelijk dit gevoelen uit de aloude overleveringen van den Chaldeeuvvfcben Zcroaster, over geheel Oost-Indiën, bij de Stemmers, Mahbaaren *S Ja-  ZÓ VERHANDELING OVER Japonnezcn en bij de meer zuidelijke aframmelingen der Arabieren , de Mahomedaanen, meede aangetroffen wordt. Eer wij nu verder tot meer befchaafda en bekende volken overgaan , zullen wij ons hier een weinig verpoozen en tevens opmerken, dat deeze geheele leer der invloeden van het geftarnte, welke door de oude oosterlingen zo algemeen en nadruklijk geleerd werdt, niet anders konde zijn dan eene ftilzwijgende toeftemming en bevattinge van Gods Voorzienigheid. Want daar zij voor vast geloofden, dat fommige lotgevallen in 's [menfchen leven door deStarren, ingewanden van dieren, vogelvlucht en allerleije foorten van Wigchelaarijeh, konden voorzegd worden, zo is het niet minder zeeker, dat zij des menfchen leven, eri de dingen die daar in voorkomen , Voorhefchikt gehouden hebben , nu wien konden zij deeze voorbefchikking natuurlijkst toefchrijven dan aan hunnen voornaamften Oppergod het Noodlot, onder welks magt zelfs de1 mindere Goden moesten bukken; zij leerden dan dat de Oppergod, dien zij het. Nsodlot noemden, alles van eeuwigheid bepaald hadds en dat de mindere Gaden, welke  D E PORTUIN., 27 kejden Jluchthemel , aarde, zee en hel bewoon ■ den, fomraige der wetten des Noodlots aan het menschdom bekend maakten. Men zie de fraaije redentwist van Cicero met zijn broeder, in zijn verhandeling over de Waarzeggerij (de Divinatione). Deeze leer werdt dooy de baatzucht der Priesteren zodanig misvormd , dat zij den gelukkigen invloed derzek ve als 't ware voor geld verkogten; want in den natuurlijken loop der dingen' eenigzins door opmerkzaamheid bedreeven zijnde,wisten zij de orakelfpraaken eenigen fchijn van waarheid bij te zetten, of dezelve zo dubbelzinnig te maaken, dat 'er een tweedui dig antwoord uit voortkwam en hierdoor geraakten ze in vertrouwen en wonnen cn geld en achting ; maar nooit zijn zij zo ftout geweest van deeze noodlottige toeval len aan het Almagtig beftier van een God te onttrekken, neen, het geluk of de naderhand zo genoemde fortuin was, gelijk alles, aan het beftier hunner Godheden on derworpen, welken,'in de geftarnten wconende, weder door een nog grooter God heid beftierd werden, zo dat men, wanneer men bij hen van het Geluk of de Fortuin als ?en God gewag gemaakt vindt, deeze be-  28 verhandeling over. naaming moet overbrengen op derzelver oorfprong welke de eenige God was, wiens invloeden zij eene Goddelijke eere beweezen en in beelden voorflelden. Schoon zij Hem zeiven zodanig eerbiedigden, dat zij Hein te verheven rekenden om afgebeeld te worden; want men vindt geen beelden die bet Noodlot, hunnen Oppergod, verbeelden. Steeken wy nu, met Cadmus, van het Phoeniciaanfche ftrand naar Griekenland over, wij zullen hem aldaar niet alleen de letteren maar ook, met dezelve, de gevoelens zijner natie zien voortplanten: wij zullen daar zien dat de Grieken mede den Hemel in verfchillende ftreeken verdeelden , waar over Zms of Dios, dat is de Oppergod, het grootfte beftier voerde , daar de mindere hemelbewooners elke op hunne bijzondere posten gefield waren. Waarom het Plato toefchijnt , dat de eerfte inwooners van Griekenland de zon en maan, de aarde het gejiarnte en den Hemel als de eenige (loden aanbaden , gelijk in zijnen tijd de vreemde volken nog gewoon waren, (f) Waar- CJ Qx!ttiT*ï ftii , c'i TrgSitt »af» atffiira» tut srs£i T!i» EMes'?« revrcof fiiwvs Qicvs iyi~i?ea , eurisp  gO VERHANDELING OV^ér Uk hunne Mariteia (i) of Voorzeggingea en Oneiropola of droombediedingen, men zie de geheele iiWe door, en men zal er geen eenig voorval, door toeval zien gefchieden, alles wordt door het onverzettelijk noodlot endoor de beftieringe der Goden uitgewerkt, wat een orakelfpreuken moesten er, na het gevoe» len der Grieken bij Homerus en Lyco* ph ron aantetreffen, niet vervuld worden eer Troje kon overgaan, Achïlles en Pyrrhus waren onontbeerlijk tot deszelfs ondergang, gelijk ook de pijlen van Hercules , een der -beenderen van Pelops, men moest de asch van Laomedon alvorens magtig zijn, gelijk ook de paarden van Rhefus, eer die uit den Vloed Xanthus gedronken, of Trojaansch voeder genuttigd hadden, al duidelijke tee» kenen dat de Grieken het in 't algemeen daarvoor hielden dat 'er niets bijgeval en zonder de bepaalde voorbeftemminge der Goden gefchiedt: reeds bij den aanvang zingt de Dichter, op dat men toch voor al niet in ' CO Zo genoemd van de faazernei waarmeede deezen Priesters veinsden, aangevallen te worden, wanaeer Zij bunne Voorzeggingen deeden,  DE PORTUIN. 31 in verbeelding zoude komen dat 'er iets gevalligs in den Trojaanfchen krijg plaats gebad badde: Want God wilde het aldus in zijnen raad, (£) en &iSs 3'mxtlm pevli. IHad. I. vt 5. Deeze plaats heeft Ptrgiliusrmgevolgd in zijne /Endde lib. I. Sicvoluere Pare*; dit was de wilder Schikgodinnen. Fope merkt in zijne Engelfche vertaaling van Home* rus over deeze woorden het volgende aan: „ Plutar. chus vertaalt, in zijne Verhandeling om de Dichten te kezen, dit woofd ha* even of het Fatum of het nood. lotbeteekende, zig verbeeldende dat het niet overeenkomltig met de goedheid van het Opperwezen of Jupiter zij, eenig kwaad ten nadeele van den mensch te bewerken of te beraaddagen" gaande een weinig verder voort met te zeggen". Het is niettemin zeeker, dat Homerus geen volftrekte noodlotsdrijver (Fatalist) ware; want hij onderllelt elders de oppermagt van Jupiter, gelijk in het zestiende boek der Iliade, alwaar wij hem zien befluiten om Sarpedons leven te fpaaren, alhoewel de Schikgodinnen zijnen dood reeds befloten hadden, zoo Juno 'er hem niet in verhinderd hadde; ook fluit hij den vrijen wil in den mensch niet uit, want daar hij de vernieling der Helden in het begin der Iliaden aan den wil van Jupiter toeeigent, zo fchnjft hij de vernieling der vrienden van Ulys/es aan hunne eigene dwaasheid toe. Odysf. Lib. I. v. 7,  3» VERHANDELING OVER en wat de voorzeggingen belangde deezen rusten ook op een onveranderlijke'Voorbefchik- king Dat 'is: 5 De dwaazen vérgingen door hun eigen onbefuisd gedrag" zo verre Pope: laaten wij nu eens zien, wat 'er van de uitfpraak deezes grooten Mans in tegenftelling van die van Plutarchus, wegens het FataUsmusvm Homerus, te houden zij. Het bijgebragte voorbeeld van Sarpedon doet niets ter zaak, ja zelfs fiaaft dat het Fatalismus. Jv.piter is wel bewogen met den aanftaanden dood van Sarpedon, en tragt hem wel te redden, maar wordt door Juno weder daar van afgebragt en Sarpedon fneuvelt door de hand van Patroclus. Hier door fctiijnt de Dichter ftilzwijgende te willen aanwijzen, dat, alhoewel de Goden zelve eenige verfchikking in het noodlot tragten te maaken, 'er weder een met het noodlot inflemmende kragt is, die hen weder, houdt en het noodlot zijnen èisch geeft Dat Homerus ookdenvrijen wilzaii denmensen zoude toekennen, is even zwak, uit den regel van Ulysfes vrienden, te bewijzen; want fchoon de dwaasheid het middel was waar door die vrienden hunnen dood bewerkten, 't fchijnt egter het befluit des noodïots geweast te zijn om hen door die dwaasheid hun einde te doen bereiken. Men ontkent niet dat Homerus de middelen waardoor het noodlot werkt verhaald hebbe; want zonder deeze te bezigen en die als Dichter na den uitterlijken fchijn te befchouwen, zoude hij met geene mogelijk., heid zo uitgebreide Dichtftukken als de Liade en Odys' fea zijn, hebben kunnen famenftelien; maar men behoort, om iets, van's Mans eigene gevoelens in zijne wer*  D e t O t T u i m kitig Gods. Waaróm' zij de dróöniëii va& Gode afkomftig hielden te zijn* eh ié diés «en om den mensch zijn voorbefchikt hdödb lot te verklaareri; Achilks zegt daarom bij Hó* merus, Wanneer de -pest in het léger' óhiJ* ilaan was: Men vraage een' Wigchelaar of kenner van de dróomenj' Wijl die alleen van Gode en uit den Hemel komen. CO. werken te ontdekken, wel voorzigtigiijk den Dichter van den Wijsgeer afcezonderen en naauWkeürig té letten waar hij in deeze, waar hij in gene betrekking, zig o$« doet. Veele plaatzen in Homerus bewijzen met nadruic het Fdtalisntus, bij voorb.in de Iliad. LÏb.%. weegt Jü'piter met eene fchaal het lot der Grieken èü Trojaafieri,- en bevindt Voor als toen het noodlot der Grie'keli het zwaarfte, 't Welk aantoont dat Jupifer dit noodlot bevoorens niet wist; Ik wil wel bekennen dat Hó* merusfomüjds als Dichter zijne Goden een zekeren wi! ên vermogen toefëhrijft om het noodlot te veranderen £ maar het gebeurt egter nergens, hét noodlot word*t nieè Veranderd. In het 22tté boek beprdeft Jupiter wéder toet de fcliaal het noodlot van /lettor zéAchïiks.Hecïor's fchaal daalt en hij wordt overwonnen en gedood. Jupiter wilde He3or$c\ weder gunst bewijzen, maar het noocHoé krijgt andermaal zijnen wil, overal in Homerus blijkt' 'dat de Goden wel het noodlot konden raacfpleegeri, maar hiet dat zij het konden veranderen; zij worden flegti Uitvoerers van de befluiten deszelfs. H ti*> tnifevlktt xccï yup t' ctsp in &n's fj-fgj 'Iliad. Lib. I. v. 62;  34- VERHANDELING OVER Zij konden geen werking van het lot, geval of de Fortuin ftellen en tevens gelooven dat de Goden na een bepaald noodlot de menfchen regeerden. En hebben wij bij de Oosterlingen Therapbim, Serapis beeldjens, Talismans en Amuleten of behoedplaatjens gevonden, wij zullen bij den Grieken, zelfs in eenen tijd waarin de Wijsbegeerte geheel Griekenland uit de wijsheids ftad Atheenen, toelichtte, nog zulke behoedbeeldjens aantreften, welke hunne Goden voorftelden en in eenen koker of omwindzel ftaaken , het welk de belagchelijke en wanftaltige gedaante van Silenus, den opvoeder van Bacdus, droeg; mogelijk om dat deszelfs dikke buik best gefchikt ware om tot een koker van een weJgemaakter Godheid te dienen, en zij geen gefchiktér bergplaats voor deeze hunne bewaargoden wisten, dan dezelven in den buik van eenige mindere Godheden te verbergen; hier van verhaalt men, dat Alcibiades, met zijnen wanftaltigen Leermeester Socratesy eens bij Plato te gast zijnde , in jokkernij, Socrates bij zijnen Sik. ms of behoc-dgodsbeeldjen vergeleek , zeggende: deeze is wanjlaltig van buiten, maar beifelst een fdwonen Gcd van binnen, even zo ook Sq-  3$ verhandeling over welke (het gemeen bezigde, getuigen ten duidehjkften dat men alles aan een bepaalde voorbefchikking Gods gewoon was toetefchnjven, welkers wetten door de Wigchelaarij aan den menfchen bekend gemaak^werden. Nog meer zullen wij daar van overtuigd worden, als wij Homerus, die alles tot annelyke beelden fchiep, ook het geheele nenfchelijke leven door mindere godhcên zien bepaalen, die hij Molrai, of Schikgodinnen, noemt, welke, drie in getale zijnde, '5 menfchen leven zodanig beftierden dat de eerfte, Lacbejis, zo genoemd van Lacbanein, of Lotwerpen, het lot des levens den menfche oplag en als 't ware den draad fpon en aangaf,welkendoor/», alzo genoemd van Kb. tto, ikfpinne, verder afgefponnen en eindelijk door Atropos of de onverzettelijke, afgeknipt en alzo des menfchen leven befloten werdt. Deeze noodlots beftiering wordt in de overblijfzelen der laatere Griekfche kunsteeuw uitgebeeld door eene vrouwe, welke een Diamantenfpü in handen houdt, waarop de aardkloot, als t ware, fchijnt te rusten; ook ftelden zij den paalfteen of het merk van het einde des menfchelijken levens nog voor, door een wagen wiel in welkers rand verfcheidene ronde ope- nin-  4% verhandeling over niet, dan door de inwerping van het beste dat inde Stad was, gedempt konde worden, waarom Marcus Curtius 'er onver fchrok ken in fprong, overtuigd dat een burger die zijn leven voor zijn ftad opoffert, zeekerlijk het beste pand is dat een ftad bezitten kan, en de uitflag van deeze edelmoedige daad, was ook zodanig dat de pest ophieldt, en de kolk zig floot: laat ik hier nog bijvoegen, dat de Romeinen vervolgens tegen de Gaulen in oorlog gewikkeld zijnde , en deezen eenen kampvechter uitzendende, om, gelijk de gewoonte in die tijden was, den oorlog met eenen tweeftrijd te beflisfen, 'er zig, van de zijde der Romeinen , een Jongeling opdeedt, met name Marcus Vakrhis, welke den ftrijd aannam, en naauwlijks denzelven aangevangen hebbende, kwam 'er een Rave nederfchieten die den Gauler verblindde, waardoor' hij gantsch gemaklijk door den Romein verwonnen en verflagen werdt. Dit zeldzaam voorval,zegt Livius, namen de Romeinen voor een zonderling teeken van de gunst der Goden, en noemden den overwinnaar Marcus Valerius, voor altijd met den toenaam , Corv'mus, of de Rave, om der Goden bijftand in deezen daar aan geduurig te geden-  de portuin. a> Deae Nemesi sive Fortunae. aan de go d in ne nemesis of de Fortuin. Zo verzeekerd waren zij, dat de gaven der Fortuin voorbefchikte belooningen der Goden, over rechtmaatige daaden waren; en voegen wij bij dit gezegde, de ftera der dichteren van deeze Gulde Eeuw, wij zul-; len alweder 's volks gevoelen in eene voorbefchikking ontdekken. Horatius zingt den gelukkige Augustus toe: Mij gaf het noodlot, dat beftendig waar blijft, Kleine bezicting, en een weinig dichtgeest, Bij het vermogen, om 't geruisch des lasters grootsch, te veragten. (ff) En Viroilius, die zijne Encide op het fpoor van Homerus, waar na hij dezelve geheel ingericht heeft, mede vervuld heeft met noodlots bepaalingen en voorzeggingen en zulke gebeurenisfen welke noodlottiglijk zeekere gevolgen ten naafleep hadden, zegt in zijne Georgica: Gei C") Mhi parva turn spi'itum Grajae teniiem Camoenae Parca, non mendax, dedit £? maïïgnum Spernere vulgus. Lib. H. Ode XVL,  4ö VERHANDELING OVËÏl Gelukkig die *t van waar van alle dingen weet j bet onveibidlij'k lot als mét den voet vertreedt: l Hij fteunt alleen op God, die eeuwige wijshéidsbröri; S ( Eu lacht om 't ruisfchen van den giergen Acheron. (o) JtjvënAlis zegt voorts opehbaarlijk iri zijne Satyra; fata regunt Hommes, het noodlot leidt den mensch, en Seneca de Treur:, dichter laat de rei, in zijnen Öedipus, zingen'i 't Lot (tiert ons leven, werp uw zorg op 't noodlotj Geen zwarte zorgen wenden klothos weeffpoel Al v-9t wij Zijden , menfchen, bomt vSn 't noodlot} Al wat wij doen, o menfchen! komt van Gode: Zijn wijs befluit alleen belluutc ons leVen. (p) En Manilius in zijn StarrekünsU Het noodlot heerscht op de aard, 't volgt ai >en vaste wet. ( Wij hebben in onze eerfte Afdeelin? gezien, dat verre de meeste, zo aloude als laatere Volken der waereld, de Fortuin voor een uitwerkzel der Voorbefchikkinge Gods, eh niet voor een toevalligen famenloop der dingen gehouden hebben; in deeze Afdeeling Haat ons te onderzoeken wat de Wijsgeeren, het uitgezogt gedeelte des menschdoms, dat hunnen leeftijd in het zoeken naar de waarheid doorbragt, daar over gedagt hebben; voorts eenige tegenwerpingen , tegen dit overoud gevoelen, optelosfen, en, uit een en ander, een befluit betrekkelijk op het Fortuin in het algemeen, en dat van den Koophandel in het bijzonder op te maaken; verleent, geachtte Lezers mij daartoe uwe gewoone aandagt en laaten wij, niet als Kooplieden, die door de Fortuin gevoed worden , dezelve eerbiedigen; D 5 maar  58 VERHANDELING OVER maar als Wijsgeeren, dis boven de fortui* verheven zijn, haar onder de oogen treeden, en haar den blinddoek aftrekken, op dat wij in haar Gods wijze orde erkennen, en dezelve eerbiedigen mogen. Wij hebben reeds in onze voorige Verhandeling aangemerkt, dat de Chaldeen, Jooden, Perjïaanen, Eramines of Indiaanen , Scythen en Sineezen, het gevoelen van een noodzaaklijk'op een) volgende keten van oorzaakenen gewrochten, of, met andere woorden, een Noodlot onderfteld hebben, dit Volks gevoelen was uit de uitfpraaken hunner Wijzen ontleend, en dus, wanneer wij het [zelve in ons voorig onderhoud voordroegen , gaven wij reeds toen, hoewel fülzwijgende, eene fchets van het gevoelen der Wijsgeeren onder de Barbaaren;, want zo werden alle de Volken, die geen Grieken waren, door den Grieken genoemd , en hier van draagt de . Wijsbegeerte deezer Volken ook dm naam van Plidofophia Barbarlca; wij kunnen dus gevoegelijk over dezelve heenen ftappen, alleen maar, ter loops, aanmerkende, dat onder de fecten welke door de Joodfche Leerfchoolen uitgebroeid zijn, de Phar'ifsën voornaamentlijk aan de befchikkinge des Noodlots  D E FORTUI N. 5"9 lots hun zegel hingen; egtér den mensch de vrijheid in de keuze van goed of kwaad laatende behouden. — De eerfte fecle die in Griekenland eenig aanmerkelijk gerucht maakte, was de Italifchc, waarvan Pythagoras de infteller geweest is; wijl nu de geheele leer der Pythagoristen gegrond is op de overeenftemming der gefchapene dingen , kan men niet ontkennen dat Pytliagoras meede aan eene noodfchikkelijkheid aller dingen gelooft hebbe ; op de Italifche fecle volgde de Ekatifche, welke Democritus tot hoofd hadf, en die bepaaldelijk leerde dat het Noodlot alles beftuurt, ja zelfs zo verre gekomen is, van God zeiven, aan het juk des: Noodlots te onderwerpen; naa hem volgde Epicurus , die wel eene noodzaakelijke [keten, een onveranderlijk lot ftelde; maar het zelve grondde op de onverbuigbaare ftreeklijnen, die de ondeelbaare ftofjens in hunne beweging neemen; want volgens deszelfs gevoelen beftaat de waereld uit die famenkomst der Aumi (y) of ondeelbaare deeltjens; maar hij ftelde de eerfte famenkomst dee- 1 (V) Men zie over dit gevoelen zijn'volgeling Lu cre« tius Carus in zijn Dichtftuk de rerum Natwa Lib. I. Sea. a.    VERHANDELING O V & R DE FORTUIN, IN TWEE AF DEELINGEN.   VERHANDELING over de FORTUIN, ter. betooginge dat de ouden onderdien haam, gelijk onder den naam van fatum, of noodlot, niets dan de goddelijke voorzienigheid verstaan hebben. in twee afdeelingen. voorgeleezen in, en opgedraagen aan »e MAATSCHAPPIJN der VERDIENSTEN onder de zinspreuk F E L IX M E R ITI S, door AREND FOKKE, Simonsz. Medelid derzilver,.Matt0dfyip^, Hoofdlid van let Amfteldamscb 'üicbti 4^ Letteroefenend Genoot* Jcbap,*enz.' ■ Tt A M S T E R D Ajd; Bij AREND FOKKE, Simonsz. mdcclxxxviii.  VOORBERICHT. Verhandeling belijteld: de oorfprong en bedoelingen van het kwaad, volgens de Theorie van den Heer Villaume, voorgemeld, eerfte Verhandeling, door G. J. v. B. te vinden in bet Algemeen Magazijn van Weetenfchap, Konst en Smaak, derde deel, No. 5. De Heer Villaume wiens ftelzel in deeze V?rhandeling beknoptelijk voorgedraageu wordt, koomt zo juist met mijne denkwijze over dit gewigtig ft uk overeen, dat ik niet naalaaten kan mijnen Lezer ook derwaarts te wijzen ; om het geene door mij gebrekkig en onvolleedig voorgedraagen is, aldaar in een juister orde, en daaruit voortvloeiende kldarheid, behandeld te zien, en, wil men dit ftelfel nog op eene andere en meer zinnelijke wijze zien voorgedragen, men leeze het fraaije Tooneèlfpel 1'Optimiste, dat onlangs met veel toejuiching op het Fransch Tooneel uitgevoerd is, en binnen kort, in het Neder duit sch vertaald, het licht zal zien. c -a VER-  VERHANDELING OVER DE F O R T U I N, Ter betooging dat de Ouden onder dien naam , gelijk onder den naam van Fatum of Noodlot, niets anders dan de Goddelijke Voorzienigheid verftaan hebben. J\^ijn voorneemen is, om in deeze Verhandeling te onderzoeken, wat de Ouden van de Goddelijke beftiering der ondermaanfche zaaken, geloofd of geleerd hebben , ten einde daardoor de Leere der Voorzienigheid Gods, als met den mond der geheele aarde te ftaaven; en wijl in de beftiering des Geluks, zo van bijzondere perfoonen, als van geheele Rijken en Staaten, de Voorzienigheid meest werkende is (*); zo moeten wij, om de denkwijze der Ouden daar over te raadpleegen, voornaamentlijk onderzoeken, wat zij door de toedeelinge des geluks en ongeluks, of, om hunne fpreekwijze te bezigen, door de Fortuin, verftaan hebben. Wij (*) Cicero de Divinat. Lib. I. & H. In dit boek voert Cicero zijnen Broeder met hem twistende in , over de waarzeggerijen, welke de cerfte ontkent en de laatfte ftaande houdt, beide fteunende op de onveranderlijkheid des Noodlots. A s  4 VERHANDELING OVER Wij zullen dus, ten einde den waaren aart der Fortuin, of des Geluks, regt te doorgronden, moeten naafpeuren : I. Wat de Ouden, in 't algemeen over dit onderwerp dagten. II. Hoe het zelve in de Leerfchoolen der beroemdfte Wijsgeeren behandeld is, en lil. Uit dit onderzoek zal ons blijken, dat de Ouden onder de naamen Noodlot, Fatum of Fortuin, Gods Voorbefchikking verftaan hebben- Waar uit wij,tenIV, zullen befluiten, dat men van ouds,met recht,geloofd heeft dat de waereld na een vast bepaalde Schets van orde door God alleen bejlierd wordt. En, naa eenige zwaarigheeden, welke tegen de leere der Voorzienigheid gemaakt kunnen worden, zo veel onze kragttoelaat, opgelost te hebben; zullen wij het behandelde op het gemeene leven toepasfelyk tragten te maaken, en uit deeze Leer een zedelijk nut tragtten te trekken. Wij kunnen deeze rijke Stof, gevoegelijk, in twee deelen fchiften; te weeten: in een zuiver Historicsch en in een zuiver Wijsgéerig deel. Het Gefchiedkutidig deel zal een Gefchiedkundig verhaal vaq de volks gevoelens over de Fortuinen de gebruiken die zij, in gevolge daarvan, had-  DÉ FORT UI Ni $ hadden, behelzen; ten dien einde zullen wij in het zelve onderzoeken, wat de meeste volken des Aardbodems van de vroegfte tijden af, over het Geluk en Ongeluk, of over de Fortuin, het Noodlot en de Voorzienigheid gedagt hebben. In het Wijsgeerig deel zullen wij de gevoelens der Wijsgeeren van alle tijden en volken kortelijk aanftippen en de Leer der Voorzienigheid tegen eenige bedenkingen verdeedigd hebbende, die op de Zedekunde en het gemeene leven toepasfen. Wel aan, toegeneegen Leezers, de kennis van den aart van ons tijdelijk geluk of Fortuin; want daarover alleen zal deeze Verhandeling ingericht zijnj is wel waardig dat wij eenigen tijd aan de zelve opofferen; echter ik kan U niet belooven, dat het niet, even als een fneeuwbal in onze handen , met het zelve naauwkeurig te befchouwen, verfmelten zal, dit alleen kan ik, bij voorraad, verzeekeren, dat het zijne ingebeelde gedaante verlooren hebbende, in deszelfs waare wezen, te weeten in dat van eeuwig bepaalde wijze orde, te heerlijker herrijzen en ons des te meer bevallen zal. De Fortuin, het Geluk, het Lot, het Geval, zijn alle gelijkluidende woorden waarmede de A 3 Ou*  6 VERHANDELING OVER Ouden gewoon waren de beftiering Gods of die van hunnen Opperften God Het Noodlot (Fatum) in de afwisfeling der dingen te benoemen ; fommigen onder hen, den oorfprong deezer benaamingen vergeetende, hebben dezelve voor enkel op zigzelven beftaande Godheeden gehouden , 'er tempelen voor opgericht en 'er offerhanden voor gebrand, tot zo lang dat het Christendom de geheele befchaafde waereld in denkwijze veranderde, als wanneer die ingebeelde wezens weder tot hunnen eerften oorfprong, dat is een bloote benaaming van Gods Voorzienigheid, wederkeerden , en nog alleen leeven blijven in-dë gemeenfchappelijke famenfpreeking, in welke men nog dikwijls hoort: Dit of dat is gelukkig of tmgelukkig uitgevallen. De Fortuin heeft deezen of genen wel gediend. Hij heeft een goed Fortuin gehad. Hij zal zijn Fortuin gaan zoeken. Dat is zijn noodlot na 't fchijnt. Dit of dat gefchiede gevaiïg, cj bij geval en meer diergelijke uitdrukkingen, die ons uit de Schriften der Heidenen zijnnaagebleven. Maar, wat begreepen de Ouden door het Noodlot en heure dienaaresfe de Fortuin , was het niet de onmiddelijke beftiering der Almagt zelve, hebben zij onder deeze benaaming wel ooit een blind geval verftaan, en hoe  DE FORTUIN. II de vertaaling der Zeventig, en naa hen volgens Fagius, Castalio, Grotius en anderen, vindt: Dus dan baarde Zilpa, de dienstmaagd van Lea, tenen zoon, toen /prak Lea Ba Gad of daar komt de Fortuin, het goed Geluk, en noemde daarom deezen zoon Gad. Onze Bijbelvertolkers, a fteunende op de gevoelens van Vatablus, Tremellius en Aben • Esra, vertolken als of 'er ftonde Bagedad, daar komt een hoop, een bende volks een gantscbgejlagt; egter 't fchijnt veel geloof baarer dat Lea in naavolging van haaren bijgeloovigen Vader, die nog zijne Huisgoden, of Terapbim eerbiedigde, die hem, na zijn meening, voor alle kwaad konden befchermen en die door de Chaldeeuwfche Starren Wigchelaars onder begunftiging van een gelukkig Hemelsteeken of Mazaltebh,even als de Talismans der Arabieren, gemaakt waren, die al te hoog fchattede, om dit vertrouwen ook mede niet aan zijne Dogter ingeboezemd te hebben. De bij uitzondering voordeelige Star, onder deeze Masfarooth of teekenhuizen verfchijnende, was de Planeet Jupiter, waarom de Chaldeen dezelve Chocbeb Tzedek, of Starre der Gerechtigheid, gewoon waren te noemen, en men onder hen de Meisjens die ten huwelijk uitgegeeven wicrden, eenen ring fchonk , in welken de woorden Mazaltobh of Ge-  12 VERHANDELING OVER lukkig Gejiarnte gefneden waren ; om dat het ook inzonderheid eene gelukkige geboorte en vruchtbaarheid te weeg bragt: van hier is, mogelijk, de gewoonte van het onderlinge fchenken van Trouwringen, bij Huwelijksver< bintenisfen,voortgekomen^gelijk mede het draagen van kostbaare ringen aan de vingeren, dat thans nog in gebruik is, en de kragt des zegels bij allerleije verbonden, welken de Ouden gewoon waren ter bevestiging, met een afdrukfel hunner ringen, die zij aan de hand droegen, te bekragtigen; van welk gebruik deeze ringen ook zegel ringen genoemd wierden; wordende al wat met den zegelring bekragtigd was, voor heilig en onfchendbaar gehouden; wijl die onder den famenftand van eenig gelukkig Gejiarnte vervaardigd zijnde, men vreesde al zijn geluk voor altoos te zullen verliezen, bij aldien men trouwlooslijk in de zaaken, daarmede bekragtigd, handelde, en als 't ware daardoor de gelukftarre beloog, althans,hoe het daarmede zij gelegen, 't is ondertusfchen zeeker dat deeze Star, zelfs bij de laatere Oosterlingen, als een God geëerd en als zodanig in hun. ne Godsdienstige plechtigheden omgedragen werdt. Men vindt van deeze Starre gewaagd bij den Propheet Jmos} in het vijfde Hoofddeel die haar  14 verhandeling over term) genoemd werden : van hier de verfcheidene koperen, gouden, zilveren en ijferen plaatjens, welke ter geneezinge of verhoedinge van eenige lighaams ziekte of uiterlijke ongemakken, op het lijf gedraagen wierden, die in de Kabinetten der Oudheidkundigen met den naam van Amuleten bekend zijn, en nog veeltallig gevonden worden ; van welke Smukten bij ons nog het gebruik der oor- en voorhoofdllerfelen naagebleven is: al uitvindingen waardoor de gierige Priesterfchaar zig de vermogens van het bijgeloovig gemeen eigen maakte. Nog hielden de Ouden het ook daarvoor, dat deeze invloed van het Geftarnte, het lot bezielde, en hier op fteunde de gantfche Wigchelaarij der Aaloude Priesters, waar van men bij Ezech. XXI: vs. 21. leest: want de Koning van Eabel zal aandewegfcheiding ftaan, aan het Hoofd van de twee wegen, om waarzegginge te gebruiken; hij zal zijne pijlen Jlijpen , hij zal de Teraphim xraagen, hij zal de lever bezien. Men hicldt het, bij voorbeeld, voor een invloed der StarrenGodheden op het lot, wanneer kinderen iets in de Tempelen famen fpraken, en men nam hunne woorden onder hét fpeelen geuit, wel getrouwelijk in acht, gelijk men bij Plutarchus, de Ifide, vindt. Dit  DE FORTUIN. 15 Dit geloof aan de voorzeggingen welke in deeze fchijntoevallige zaaken (c) lagen, deedt, onder de Oosterlingen ten foorten van Wigchelaars ontftaan, welke Deuteron. XVIII: vs. 10. aldus op geteld worden: De eerfte foort die den Moloch (Thammitz, Baal, de Koning waar van Saturnus en Adonis) raad vroegan hem het kinder offer brengende. De tweede foort waren de Tijdwaarneeners (Mehonen) of Guichelaars, Starrekijkers, deeze beoordeelden en voorzeiden uit de gefteldheid der lucht, en na de toevallige ontmoetingen bij den weg, als waren het zien van een kat, of eenig ander dier, ter rechter of ter flinker zijde en diergelijke wigchelaarijen. Lev. XIX: rs. 26. De CO Bij deeze gelegenheid kan ik niet naalaaten, den fchranderen en geleerden Cervantes te gedenken, welke in j;ijnen Bon Quichot, het oog op deeze kinder voorzegging heeft, als hij, kort vóór den dood van zijnen Ridder', hem binnen Saragosfa, met zijnen Schildknaap doet aankomen, waareenige kinderen, van een aan hunontvlogem vogel, tegen elkander zeggen, gij zult ze van uw lc ven nietwêerzien, 't geen de Dooiende Ridder, ingevolge van deeze kinder wigchelaarij, op zig zeiven toepast, als .of hij zijne Minnaresfe Dulcinea, nimmer wéér zat zien:, dat hem tegen zijnen Schildknaap doet zeggen: ' O, Ssnche! Sanchol malum omen, dit heen kwaad Ut*e«, hoort gij wel wat die kinderen daar zeggen ?  IS VERHANDELING OVER een houtjen of pijl lieten fteeken , en de plaats die het houtjen raakte, hielden zij voor voorzeggende, deeze wijze van het lot te beproeven , zullen wij, tot den Grieken genaderd zijnde, nog weder aantreffen in hunne Beledomanteia (fitxthftutrtU) of Pijlvoorzegging en in derzelver Koskinomanteia (Wik^te/») of zeef' voorzegging, welke op dezelfde wijze, de eerfte door middel van een pijl, en de andere door een zeef bewerkt werdt: ook zullen wij deeze gewoonte bij de Romeinen, in naavolging der Grieken ontdekken, welke, in de werken van Homerus en Virgïlius met een ftift fteekende, de plaatfen die zij op deeze wijze aanraakten voor Voorzeggende hielden, en deeze lotvraaging werdt Sortcs Homericae & Virgilianae door hen geheeten. Eindelijk de tiende foort waren de Waarzeggers uit de ingewanden der dieren (Ree Bac- meer andere diergelijke leerzame fpelen, door het niets beduidend en twistkvveekend kaartfpel, verwisfeld en thans met een groot deel der eenvouwdige oprechte en waarlijk vaderlarfdfche zeden, uit de bijeenkomften der thans half Engeifche, half Franfche, half Duitfche, maar helaas' fchaarsch Nederlandfche Jeugd verbansen is.  DE FORTUI N. 2S onfhr'mige geftëldheid des Hemels gebooren te zijn. Voorts vindc men ter meerdere bevestiging, en dat het gevoelen deezer volken in dit heerlijk Dichtftuk ten duidelijkften uitdrukt, nog in het zelve een wijsgeerig gefchiedverhaal hoe een kvvaade geest een kwaade invloed van het Gc ftarnte, den rampfpoedigen Job vervolgde, gelijk de geleerde Hyde in zijn werk de Rdigione Perfanim te recht aanmerkt: wij zullen ook een ftraal van deeze lotbeftiering bij de Braehmanen en Gymnojopbisten of aloude Indifche Wijsgeercn in hun lotwater vinden , van 't welke de fchuldige, die 'er van dronk, nadeel leedt, daarin overeenkomfHg met het pree/water der hdscbheid bij de Heb, een. Van deeze aloude tijden een weinig afdaalende en de landen die meer westelijk gelegen zijn in hunre aaloudheid befchouwende, komen ons de Phoeniciers te gemoed, welker Schrijver Sanchunhton ons alleen door Eufebius bewaard is, en waaruit blijkt dat deeze volken gelijk ook de oude Thraciers, Gallen, Druïden en noordfebe volken, van deeze bijgeloovige Wigchelaarij en Starren invloeds leer , gefterkt door het begeerig Priesterdom, niet vreemd zijn geweest. De laateB 3 re  de fortuin. 2£ Waarom zijn gevoelen is, dat de naam waar van den Griekfchcn naam z«*, dien zij den Oppergod toeeigenden, fchijnt voortgekomen te zijn , van de omwentelingen der hemelfche lighaamen ontleend zij, en men de Goden noemt, om dat ze alles in hunne omwentelingen befchuiven en beftieren, (g) Deeze waarheid blijkt genoegzaam uit de fragmenten welken van Orpheus en den alouden Griekfchen Muzaeus nog hier en daar verfpreid zijn. Gelijk ook in de Goden geflagtiijst van Hesiodus, waar in Zeus mede den Oppergod genoemd wordt. (h~) Vader der goden en menfehen. Verders zal men in Homerus fchriften ten duidelijkften bemerken , dat de Grieken eene voorzienige regeering Gods, en geen blind geval of toevallige Fortuin, onderfteld hebben. Gelijk blijkt uit *v> aroAAst rat /3«gS2sp«v jJ'aiov x») gtrfmt xxi T?», nu) ai-act, xat cipetvct. Plato, in Cratylo, zie hierover Feith Antlx ■ Hamer, pag. 2. CO n*»t«s *ti Uit* dgipiai xct) BieiT*. Men zie ook Plutarchus de Plac, Philof, Capl 1. v. 1. (J>~) hZ» Ttxt'if jjJi Hu) iiyfyat Theogonie vers 47,  DE FORTUIN. SS Socrates, welke vernuftige jokkernij tot een fpreekwoord bij den Grieken vervolgens overging, die, al wat op het oog afzichtelijk , egter innerlijk nuttig en fchoon was zutim amsA of Silenen van Alcibiades pleegen te noemen. Al weder een zeeker bewijs dat het volksgevoelen in Griekenland, zelfs in de befchaafdfte tijden aan eene beftierende Voorzienigheid geloofde ; wier invloed hun geluk en ongeluk beftemde ; maar dat zij geene uitwerking aan het blind geval of toevalligen famenloop der dingen toefchreeven. Hier mede komen ook overeen alle hunne kunstjens om toekomende dingen te weeten, welke bij het gemeen in gebruik waren, gelijk waren, de Zeefwigchelaarij, Koskinomanteia, Waterwigchelaarij,#y^wMa»ï«tf,Schim of Schaduw Wigchelaarij, Sciomanteia, Bronwigchelaarij, Pegomanteia, Bekken wigchelaarij, Lechammanteia, de Ringwigchelaarij, Daktylomantcia; de Eiërwigchelaarij, Ooskelia,en de Lampwigchelaarij , Lyclmomanteia, van welke laatfte nog overblijfzelen bij ons plaats hebben, daar 'er nog Bijgeloovige menfchen het afioopen der kaarsfen door tocht, voor de aankondiging van nieuwstijdingen of doodbrieven hou* den; en honderde wijzen van Wigchelaarij en, C % welr  DE FORTUIN1. 3f nlrigen gemaakt waren, in een van welke de fchikgodinne Airopos een Diamantenfpil ftak, en aldus den ommegang van dit wiel, dat het leven beteekende, ftuitte, 't welk den onvermijdelijken, door 't noodlot bepaalden, dood van den mensch, te kennen gaf; van welke Beeldfpraakige figuur bij ons nog fchijnt overgebleeven, het fp reek woord, luidende : een fpaakin'twieljleeken, beteekenende eenige loopende zaakinheuren voortgang fluiten. Voorts zijn de Grieken nog aan Homerus verfchuldigd, dat zij het geluk als een afzonderlijke Godheid eerden, wijl hij, in zijnen Lof'zang aan Ceres, haar Tv%i, noemt en haar den Oceaan, mogelijk wegens de fchijnbaare wankelbaar- . heid des lots, ten vader geeft. Alhoewel hij zig nu in deezen Lofzang, dien men nog niet met de grootile zeekerheid voor des Dichters werk houden kan, meer als Dichter, dan als Wijsgeer^ voordoet,is het egter zeeker,dat deGrieken hierna de fortuin Agatbe Tucbe noemden i en dezelve in beelden voorftelden, gelijk Pliniüs getuigt dat 'er, in zijnen tijd, te Romen in het Capitool, nog een Fortuinbeeld door den Griekfchen frasiteks gemaakt en overeenkomftig met de Romeinfche Fortuinbeelden .» waar van hier naa nader, gevonC 3 den  38 Verhandeling over den werdt; nog vindt men bij den geleerden Vaitlant, in zijne befchrijving van het Cabinet van Montfaucault, een penning te Epheezen vervaardigd, waar op het beeld der Fortuin met het opfchrift »» Ay«öo» e?j««» dat is aan het goed geluk der Ephefers gewijd, uitgedrukt (laat; fchoon Homerus nu door zijne Dichterlijke uitdrukking gelegenheid tot deeze dwaaling der Grieken fchijnt gegeeven te hebben , blijkt het egter waar te zijn , dat hij geenen anderen God des Fortuins dan alleen den Oppergod erkende , gelijk men dit zijn gevoelen duidelijk aantreft , in ie 'Made, waar in hij de Fortuin of het noodlot aan den Oppergod alleen toefchrijft en den zeiven daarom ook zeiven het noodlot noemt, alwaar Lycaon, Priams^zoon, een der twaalf Jongelingen, dien Jchiïles uit wraal over den dood van Patroclus wil doen fneeven,hem toevoert: Jlet wreede noodlot fielt mij weder in uw Handen, Gods toorn moet wel bepnald op mijnen fchedel branden Dat liij me U weêr doet zien. (m) Uit (fit) »«» *» ftJ Tlr Raa den Grieken, de verwondering der geh-e^ |e aarde tot aig getrokken, en dezelve bijfia^s.t geheel pverheerd heeft, P,en Romeinen zien wH, zodra wij fiechfs een ppg in hunne gefchiedenisfen Haan , tC"fcond de fpooren yan het algemeen gevoelen der oosterlingen opvolgen.' Zij, afkom-, $ig van de Yrojaanenwelke door hunnen Heirvoerer Enea^ naa. het verliezen van hun fendj, yportvlugtig waren, landen naa veel pmzwervens in Italien aan, en gronden daar. $m Volkplanting welks eerfte' bewooner^ Jpprigmi:, vervolgens , na hunnen vorst; ^atinus-y Latijnen, en kaï-ftetfjk na Romu.-. &y, de afft^meljrjg van LqtinusA Romeinen, genoemd werden. Wij, weeten voorts, uit de, Gefchiedenrsién dat de laatstgenoemde Ro: '%uJusK 'm navolging zijner Voorvaderen, orri. zijn aanftaaod geluk co veraeemen , op den. fcerg Matinm ging. zitten en da vogelvlucht waatnam. Hij zag terftond twaalf gieren ove*gijn hoofd yïiegenzijn broeder Reasu. me*. 4j&^.4&°*g&^ tevg.&mhxis., \oi dat zc;ü  DE FORTUIN. 4^ de einde zig geplaatst hebbende, zag Hechts zes deezer vogelen 5 maar ontdekte die eerder dan zijn broeder de twaalf, 't welk het eerfte verfchil en zaad van wangunst onde deeze broederen zaaide; nog weeten wij, dat, naa het bevestigen des Godsdiensts dooi.' ijwm Pompilius , hij voorgaf een fchild (Jnclle) te bezitten dat uit den Hemel gedaald was, en waaraan het geluk des volks hing; da oorfprong des woords Tempel moet meede ge. zogt worden in de QrnUhcritlca, of vogeifchou* wing, der Ouden 5 want hunne Priesteren beftendig met het oog naar don Hemel gewend wandelende, namen naauwkeurig waar, op welke plaaüs des Hemels zig een goed voorbediedzel, als was een verzameling van geluksvogelen enz. opdeedt, op deeze plaats dan, waar zij zo een gezicht waarnamen, heb„ |>en zij, naa de ftichting der ftad, hunne gebouwen opgericht, waar in zij de Goden dien. den; die, van het naar boven zien, (h Tuendb, Of è Gotntemplcmdo') Tempelen noemende, wij £ien voorts om veel andere voorbeelden kortheidshalven overteftappen, het volksgevoelen der Romeinen wegens het onverzetlijk en doorzie Goden bepaald noodlot in de fabel van den fUtiggt» poel die te Romen ©mftondt, en Q 3. üieï  DE FORTUIN. 43 denken. Veele diergelijke voorvallen zoude ik, gehengde mijn bellek zulks, uit de Romeinfche Gefchiedboeken bij kunnen brengen. Maar een oneindige reeks deezer voorvallen zoude al het zelfde bewijzen, te weeten de ge* hegtheid van de Romeinen aan het gevoelen dat 'er niets bijgeval gefchiedt en wij zouden dit in elke Wigchelaarij, welke bij den aanvang eener groote onderneeming bij hen gebezigd werdt, aantreffen, als was de ingewandfchouwing der offerdieren ( Harufpicia ) het pikken der Hennen, ten dien einde in een kistjen of hokjen beflooten, en alle de andere wigchelftreeken, welke zij, om den Goden, over het voorbepaald toekomftige, raad te vraagen, pleegden. En zelfs zedert dat de Romeinen befchaafder werden , bleef dit gevoelen onder het volk nog voortduuren. De gemaalin van Julius Ca/ar voorfpelde hem zijnen dood uit eenen droom, waarin de Goden dien aan haar geopenbaard hadden ; 'er werden ook kort voor zijnen dood twee osfen gefiagt waarin beiden het hart ontbrak : de Waarzegger Spurina, hadt hem reeds uit de Starrenwigchelaarij den Idus of vijftienden dag van maart als voor hem doodelijk doen befchouwen, ook  44 VERHANDELING ÓVER ook blijkt hun geloof aan het Noodlot, uit de penningen van den zo zeer door de Fortuin begunftigden Keizer Augustus, op welke het teeken van den Steenbok, zijn geboorte teeken, als het Heraelteeken, waarin zig het geluk onthoudt, gevonden wordt; dit overwegende, zullen wij dra de oorzaak ontdekken, waarom de Fortuin of de gelukkige invloed van het Geftarnte onder de laatere en flaafsch vleijende Romeinen vergood werdt, en voor eene gehouden, welke zij uitbeet- den als eene vrouwe, hebbendein de linkfche hand een overvloedshoorn, en in de reehtfche een fchipftuur en priem om het rad des levens te fluiten, waar nevens een ronden bol ligt, beduidende daar mede dat de Fortuin, alle de wentelingen der dingen beftuurt. Zulke beeldjens werden door hun, al weder in naavelging der Chaldeeufche Themphim, Arabifche Talismans, EgyptifcheSint* pen, enGriekfche Silenen, voor Huisgoden gehouden , en door de vermogenden geheel van zuiver goud gevormd en in de flaapkameren gefteld , waarom men van Keizer /moninus verhaalt, dat hij, op zijn fterfbedde liggende, het gouden fortuin beeldjen uit zijn flaapkamer naar die van Manus Aurslius, zijnen opvol,-.  DE FORTUI Ni 45 volger, deedt overbrengen, gelijk ook Julius Capitolinus van Keizer Seyerus verhaalt , dat hij twee Erfgenaamen hebbende, ook twee zulke gouden fortuinbeeldjens wilde laaten vervaardigen ; maar wijl de dood hem onder dit werk overviel, deedt hij alleenlijk geduurende zijn ziekte, het fortuinbeeldjen den eenen dag bij den een, den anderen dag bij den ander zijner Zoonen in hunne fiaapkamer ftellen. Men wil voorts dat het Huisgodbeeldjen der Fortuin in die naauwe agtingc door de Keizeren gehouden werdt, zedert Galha gedroomd hadt , dat hem de Fortuin in den fchoot geftórt werdt, en des morgens, ontwaakende, een klein koper fortuinbeeldjen voor de deur van zijn flaapzaal vindende liggen , het zelve naar zijn landgoed voerde , en aldaar godsdienftig vereerde en met edele gefteenten verfierde; doch deeze fieraaden eens aan het zelve ontnoomen hebbende , om 'er dc Godinne Venus meede opteprijken, verfcheen hem de Fortuin weder in den droom, klaagende over het onrecht dat haar aangedaan was, waarop hij het zelve terftond willende herftellen naar zijn landgoed zig fpoede, maar, o wonder! de Fortuin was verdweenen , en men vondt  4.6 VERHANDELING OVER vondt niets dan een weinig laauwe asfche op den altaar : zedert dit geruchtmaakend voorval hebben de Keizers het beeld der Fortuin in zeer jhooge agtinge gehouden, en hetzelve op hunne penningen geplaatst, met verfcheidene opfchriften die alle de kragten van dit Geluksbeeldjen aanduiden, als waren Fortuna Augusta, Keizerlijke , Obfequens, de naavolgende, mariens, de blijvende, ïelix, de gelukkige, Fortis, fterke, Redux, wederkomende, Bona, de goede, Barbata, de gebaarde, Brevis feu parva, de geringe, Caeca, de blinde, Confervatrixde behoedfter, Equestris, des Ruiters, Mascukiyde manlijke, Muliebris,de vrouwelijke, Mammofa, de boezemrijke, Primigenia, de eerstgeboorne, dntiatina, die te Jntium, Praenestina die te Preneste gediend werdt en aanmerkelijk wegens heure Godfpraaken was, Stata, de beftendige en eindelijk Viscata, de lijmige Fortuin, wijl wij haar aankleeven als of zij met lijm beftreeken ware, en ook laatfteljk als den goeden uitkomst der zaaken, onder den naam bona evcntus, ja zelfs de Godin der gerechtigheid, Neme/is, wordt op een fteen van Keizer Trajanus, in Zevenbergen opgedolven, de Fortuin genoemd, met dit opfchrift; Deae  de fortuin, 4$ Doch deeze Dichter fielt bepaaldelijk Jupiter zeiven onder het bedwang des Noodlots; gelijk ook Lücretiüs mede gedaan heeft CO en Qf) Over dit bijzonder gevoelen der Wijsgeeren en wijsgeerige Dichters merkt de geleerde Oud aan, in zijne Roomfche Mogendheid, pag. 313. waar hij van het beeld der Fortuin en deszelfs verfieringe inet een ever. vloeds hoorn en waereldkloot fpreekt, het volgende aan: „ Zou men niet zeggen , dat hier mede beteekenc „ wierdt, dat alles bij geval, en uyt een losfen hoop quam te gebeuren ? en echter merken ze dit geval „ niet anders aan, dan een allerbelïendigfte Fatum, „ of vasrgeftelde Noodlot, als ze bet geheele bewind „ der zaken, jaaeen meerder vermogentheyd dan God ,, zelve, haar toefchrijven; om het welk te bewim,, pelen, eenige Filofofen zeggen, dat ze uyt haar „ zelve niets vermogende, de dienstmeyd is van het „ Befluyt, ofte de Voorzienigheyd: dog aangaande Homerus word met opmerking aangemerkt, dat hij „ dezelve niet eens gekent heeft, ja in zijn geheele „ werk haar naam zig niet eens verwaardigt te noe« „ men, maar alles aan God alleen te regeren geeft; „ daar integendeel Virgilius niet alleen aan haar ge„ denkt, maar haar ook almachtig noemt, en met „ het Noodlot in eenen ftaat ftelt: veel ernsthaftiger, „ zeker, de Poëet Juvenalis, die een-zijner Schhnp„ dichten befluytende , in aanmerking van dusdanige „ fpoorloosheyd, aldus uitroept: D Sft  5^ VERHANDELING OVER waar van wij, in onze voorige, onder de Dichters reeds melding gemaakt hebben, P L ï- niuSj, f» Men zie over deeze Ekafinifche geheimenis* fen en dérzelver gevolgen, la Vhilofophie -de ■P'Bifr ihire, par TAbH Bazin. 8vo. 'Geneva E 2  noemt, was zo kwaad niet, als men 't wel doet voorkomen; het gaf den mensch geen aanleiding tot zorgeloosheid in de behandeling zijner zaaken; maai het ftrekte om hem wegens de voorvallende dingen gerust te ftellen, door de overweeging der noodzaakelijkheid welke onze, zorgen en verdrieten nutteloo» maakt: in welke Leer deeze Wijsgeeren niet geheellijk van de leer van onzen Heere J. Christus afweeken, welke de te groote zorgen voor het toekomende afraadt, dezelve vergelijkende met de vruchE 4 w'  p- VERHANDELING OVER Ziet daar wat de voorndamjle Wijsgeeren der yoorige en loopende eeuwen over Gods Voor. telooze moeite, welke een mensch zig zoude get .yen, die arbeidde om zijn gertalte grooter te maaken. 't Is wel waar, dat de Lesfen der Stoicynen, (es mooghjk ook die van eenige beroemde Wijsgeeren WR onzen m *!« bij deeze zQ genoemde noodzaa*ej.jkheid bepaalende , niet dan een gedwongen gQ. ^ttld kunnen veroorzaaken; daar in tegendeel onze Jleer J, Christus veel verhevener gedagten inboezemt, en ons ook zelfs- het middel leert, om, niet alleenjijk geduldig, maar zelfs vergenoegd te zijn wan«eer Hij ons verzeekert dat daar de volmaakt goede m wljse God, voor alles zorg draagt,' tot zelfs j.a 30 verre dat Hij geen hairtjen van ons hoofd verwaar^ost, ons vertrouwen geheellijk op Hem gevestigd ^oet zijn; zodanig dat wij, zoo wij flegts ia ua3t waren om het te bevatten, zien zouden, dat'er zelf, ?een middel overig blijft, om iets beeter te wenfchen, dan het geen Hij doet, (zo wel'in een vol^r#en zin, als in-'t bijzonder voor ons) dat is even %et zelfde als. dat men tegen den mensch zeide; do* ^W,en plicht , en wees te vreden met het geen 'er van komen zal, niet alleenlijk om dat gij de Voorziei^|heid Gods, noch den aart der dingen niet wederman kunt, (datalleenlijk volfhan kan om geruft maar om. vergenoegd te zijn) maar nog te meer om dat j$ met eenen goeden (en uw heilzoekenden) mees1/fK w. doen hei>ts en dat, is de leer welke men heW ft» Chhtlanuv, 0f het Noodlot der Christenen, ge*  DE FORTUIN5. ?3 zienigheid gedagt en geleerd hebben; uit dit alles blijkt ten duidelijkften, wanneer wij het vergelijken met het gene wij in onze voorige Gefchiedkundige afdeeling over de volks gevoslens gezegd hebben, dat de menfchen altijd een denkbeeld van een alles regeerenden God gekoesterd hebben : dat hunne meeningen daaromtrent alleenlijk in de uitdrukkingen, waar meede zij hun gevoelen ftaafden, eonigzins verfchillende zijn; dat daaruit ontftaan is, dat men de leer der Chaldeen , en Stoicynen, wegens het noodlot verfchillende houdt, met die der Christenen, wegens de Voorzienigheid, alhoewel dezelve alle uit één zelfd grondbeginzel te weeten , de eeuwigs wijsheid van het Goddelijke Wezen voortvlbeijen; maar om dat het kortzigtig verftand der ftervelingen niet altijd bekwaam was, om de fchijnftiijdige gevolgen, welke uit de Leer der voorafkennende Voorzienigheid vloeiden, te ontwikkelen, heeft elke feclezijn gevoelen daaromtrent met eenige, vande andere, verfchillende redenen en gevolgtrekkingen bekleed, daar egter de bron der redeneering even dezelfde gebleven is. Deeze verfchillende redeneeringen beftaan voorjpaamelyk daarin, dat de Chaldce-n en hunno E. 5 naa*  74 VERHANDELING OVER naavolgers uit de Voorbepaaling God?, een bswijs voor de waarheid der Starre- en andere Wigchelaarijen meenen te haaien, dat wedar door de Stoicynen, met recht, tegengefprooken wordt; doch welker gevoelen , dat God zelve eenigzins aan de famenkeetening der oorzaaken en gevolgen ondergefchikt is, weder,tevens met het gevoelen der Chaldeen, door de Christenen wederfprooken wordt, als welke, met het beste recht, ftellen, dat God de oorzaak aller oorzaaken zijnde, niet kan gezegd worden, aan de fchakels dier ketenen ondergefchikt te zijn; daar die van zijn Wezen zeiven voortkomen, en Hij dezelve eerst zelve na zijne Wijsheid alzo verordend heeft. — Maar alzo ook deeze redenlijke bepaaling der Voorzienigheid niet vrij is, van gewigtige tegenbedenkingen, en men met deezen te willen opruimen, hier en daar aan het Systematifche der Leere wel eens aanftoot lijdt; zo verzoeke ik den onbevoordeelden Lezer , de naavolgende poogingen , die ik doen zal om de leere der Voorzienigheid Gods, en dus het waare fatum Christiaman of noodlot der Christenen te ftaaven; alleenlijk aantemerken als bloote wijsgeerige invallen en bedenkingen; welke, zo dra zij  2>E FORTUIN 75" eenigzins tegen de zuivere regtzinnige leer aanloopen, eerst wel diep ingedagt behoo-. ren te worden, alvorens men 'er zijne toefteraming aan hechten moet. Ik geeve ze alleenlijk daarom flegts op, op dat kundiger en diepdenkender mannen, wanneer zij de ftoffe daar toe gewigtig genoeg oordeelen, hunne kragten kunnen te werk ftellen, om deeze tegenwerpingen en derzelver oplosfing met de regtzinnige leer te vereenigen; want, wijl de waarheid flegts één?is, kan het niet weezen dat het regtzinnige tegen dezelve zoude ftrijden; zo dat het noodzaakelijk is, of dat 'er middelen zijn om de regtzinnige Leer met het gevoelen eener volftrekte Voorzienigheid te vereenigen; of dat 'er hier of elders eene dwaaling fchuilt; die men in het naadenken deezer ingewikkelde ftof. veronachtzaamd heeft. — Ik ga dus gemoedigd door de toegeevenheid mijner Lezers, die mij dit menfchelijke, te weeten dedwaaling, wel zullen ten goede houden, over tot de befchouwing en wederlegging der [bijzondere tegenwerpingen, die op dit anders algemeen aangenoomen gevoelen, gemaakt kunnen worden; egter alvoorens daar toe te treedsn, kan ik niet naalaaten andermaal mij-  f£ VERHANDELING OVER mijne Lezers te waarfchouwen; dat ik mijn ver. klaaringen niec voor geheel nieuwe, voor de alleen waare , de alleen billijke opgeeve 5 maar dezelve enkel als invallende en onbekookte gedag, ten, ten nader onderzoek van den Lezer zei ven, voordrage. Zij die van de aart des gefehils en de bijzondere redenen welke elk voor zijn gevoelen in deezen bijbrengt, met meer grond willen oordeelen, kunnen, zoo zij der Latynfche taaie kundig zijn, bij de hier onder genoemde Schijvers hunnen onderzoek lust voldoen, (y) De fy) Plutarchus dePlacitis Philafophorum., Crcero de Fato & de Divinatione, Vossius de Origine &progresfit Idololatriae. Idem de Scientiis Mathematici*. Budeus de Athekmo, Li.psius in Phyfiolog^ Stoicorum, J. Sirenio Bruxiano de Fato te Vene» tien i5<53.in fel. gedr, P. F. Ar?e in Theatro fut* Jive notitii Scriptorum de providentia, fortuna & fato. Rott. 1712. 8vo. Fabricius in Syllabo fcriptorum de- veritate Religionh Christ. G. Naudaeï &hferu de Fato &> fataU vitae termino in pentade qwest. Jatro Philolog. Gen. 1647.^0. H. Groti us in Sententiis Philofophorum. de fato & de eo quodnam est in nostra potestate, Aroft. 1640 en 164 8.120. Matthaei Camarzotae, Orationes II. in Plethe. vem de Fato, Leyden 1721. door Reimarus uitgegee, ven. Voorts kan men. daaromtrent nog raad plegen- LEIS- ,  DE FORTUIN» 77 De gevoelens dan der aloude en laatere Wijsgeeren over de Voorbefchikking Gods komen alle voornamentlijk hier op uit: dat God alle de gcbeurenis/en, 20 de gewigtigfle ah min gewigtige voarbepaald en door deszelfs Foorzieniglwid vooraf gekend heeft, nu Haat ons, zo veel ons zwak vermogen toelaat, dit gevoelen L Te onderzoeken in hoe verre het zelve met de reden overeenkomt. II. De fchijntegenftrijdigheden die in het zelve voorkomen optehelderen , en de tegenwerpingen, zo veel ons mogelijk is, optelosfen. En eindelijk III. Te onderzoeken in hoe verre dit ge- voe- Leibnitz in zijne Theodicaea, die ook in het Hollandsch vertaald, en te Utrecht in gr. 8vo. gedrukt is, 'sGravezande in zijne Introduttio ad Philofofhiam, continent Metaphyficam & Logicatu, welk nuttig Werkjen meede in de Hollandfche taal vertolkt is. Voorts nog de fchrandere Locke in Esfay «f Hitman Underflanding Lib. II. Cap. ai. §. 48. behalven een aantal zo oude als laatere Schrijveren, welke dit gewigtig ftuk flegts ter loops in hunne Werken ingelascht en befchouwd hebben; de boven opgenoemde hebben deeze Stof bijzonder, en, zo men zegt,exprefesfo behandeld.  7o* VERHANDELING OVER voelen in het gemeene leven eenigen invloed heeft. I) Wat dan eerftelijk het redenmaatige der Leere van Gods Voorzienigheid betreft ; niemand die in eenen God gelooft zal den zeiven eene Eeuwige volmaaktheid ontzeggen; deeze Eeuwige volmaaktheid, fluit noodzaakelijk een volmaakt verftand, en eene alles vermogende kragt in zig; een volmaakt verftand nu heeft, een volmaakt geëvenredigde of, gelijk de Wijsgeeren het noemen, eene adaequaate kennis aller mogelijke Wezens; deeze volmaakt geëvenredigde kennis, doorziet de diepfte verborgenheden en ingewikkeldfte gewrogten der geheimfte oorzaaken, en die alles vermogende kragt doet, dezelve tot verftandelijke en nuttige einden dienen, fchoon die einden voor het zwak gezigt der min volmaakte Wezens flegts fchaarsch kenbaar zijn; nu deeze werking van het Goddelijk verftand, en uitvoerend vermogen , voortvloeiende uit de ontegenfpreekelijke volmaaktheid van het Goddelijke Wezen, heeten de nieuwere Wijsgeeren Voorzienigheid, en komt grootendeels overeen met de noodlottige Voorhefchilking dier Wijsgeeren , welke het mcdlot aan Gods beftuur on-  DE FORTUIN. 79 onderworpen hebben ; ten zij men in een verfchil der benaamingen, dat is in een ijdel woordfpel, een verfchil in de zaaken wilde zoeken; dus wanneer wij de Voorzienigheid Gods erkennen, kunnen wij aan de bepaalde voorbefchikking Gods geen oogenblik twijffelen, en de reden ftaaft dit ons gevoelen, met heur veel afdoenende goedkeuring. II) Maar, om ook nu niet ongetrouw te handelen, en als 't ware voorbedagtelijk de zwaarigheden te verbergen welke aan de betooginge van dit gevoelen hinderlijk zouden kunnen zijn, zullen wij ten tweeden, defchijntegenftrijdigheden, en wederleggingen die tegen het zelve gemaakt worden, kortelijk aanftippen, en dezelve ter loops wederleggen en ophelderen. Men zegt dan voornaamentlijk, en het fchijnt ook eenigzins in de zaak te liggen, dat, zoo de Voorzienigheid Gods de waereldfche zaaken regeert, wij die bijzonder of algemeen moeten ftellen ; zoo die flegts de bijzondere en Gods grootheid waardige zaaken , als zijn het leven van den mensch, de omkeeringen van Koningrijken en Staaten, enz. betreft, waardoor worden dan de minder gewigtige voorvallen, de bloeij en onder-  8ö VERHANDELING OVER dergang der huisgezinnen, de huisfelijke tAIfi ken, de voordeden in den Koophandel, en wat dies meer is, ja waar door worden dan de fchandelijke , laage en af keerige zaaken en gebeurenisfen beftuurd ? zal dit dan ook door Gods Voorzienigheid zijn? dan zal die, even als de Zon, ook de mesthoopen be, fchijnen! Wij antwoorden hier op; dat jaj de gewigtigfte gebeurenisfen niet alleenlijk, maar ook de geringere, ja zelfs de fchandelijke i zaaken aan Gods Voorzienigheid niet onttrokken kunnen worden, en dat deeze fchijn* tegenftrijdigheid, en daar op gebouwde zwaa^ ngheid, alleenlijk in het verkeerd en al te zinnelijk denkbeeld, dat wij ons vah de onbegreepene Godheid vormen, gelegen is. Wij menfchen, die alle dingen niet dan door ver, gelijking kennen en weeten te onderfcheiden , zo dat wij 't eene goed het andereminder goed, groot of klein, laag of hoog edel of onedel noemen, brengen ook deeze wijze van kennen tot Gode over, en maaken de armhartige fluitrèden dat, om dat wij zekere dingen edel, en zekere dingen onedel noemen, dit befluit ook zodanig bi) God bepaald is; maar hoe verre wij hier in bet fpoor bijster zijn, en wat al dwaaiirgen daar  DE. FORTUIN. §t daar uit voortvloeijen, kan, alleenlijk door een onbevooroordeelde overpeinzing, aan onze reden ten uitterften overtuigende voorkomen; daarom kunnen wij de meening van den grooten Koninglijken Wijsgeer, de onfterffelijke Frederik de groote, niet volkomen begrijpen, wanneer hij, in een zijner fchoonfte Lierzangen, ons de zwakheid van den mensch willende maaien, aldus zingt: Verheffen we ons naar 's Hemels top, Slaan wij, van daar, onze oogen Op Het groot Parys, Peking en Romen, 't Gezicht wordt daar heur pragt misgund; Want heel onze Aarde is flegts een punt; Ach ! wat zal van den mensch dan komen ? (2) Even of de grootheid van den mensch, na eenige maat te bereekenen ware , en of, zoo 'er menfchen gevonden wierden, die zo groot waren, dat ze dit punt, te weeten de Aarde, in de palm hunner handen verbergen konden, deeze menfchen voor God aan- (ï) Transportons-nous aux haat des Cicux JJs fa gioire jettons les ysux Sur Paris, fut Peking, far Rome ; Leur grandeur dispara ft de loin, Toute la Ter re n'est qu'un point, Ah! que fera ce donc de Vhommei Ode VIII. a ülauperluh. F  82 VERHANDELING over aanmerkelijker zouden zijn, dan die van gemeene grootte; eene wonderlijke ftelling waarlijk, alleenlijk gegrond op ons bekrompen oordeel , dat bereidwillig den elephant boven het mijtjen zoude ftellen, en wel daarom alleenlijk , wijl het eerstgenoemde dier ongelijk grooter dan het laatfte is , en meer inhoud ftofs bevat. Oneindig verhevener is het zeggen van den onfterffelijken Pope, die aldus van de Voorzienigheid Gods zingt: Die met een zelfd gevoel en oog, als God van 't Al, Den dood eens rnuscbjen's ziet en Alexandefs val; De ftotjens dwerrelen, Planeeten uitgeweeken, En nu een waterbel en dan een waereld breelten. (aj Ziet daar welk een veel grootfeher denkbeeld deeze verheven Engelander, die een oog op de werken der Scheppinge fiaande, al wat 's menfchen bepaald verftand kennen kan , met deszelfs Schepper zeer goed bevondt, van Gods Alweetende Kennis en Voorzienigheid gehad heeft, en deeze weinige regelen oordeelen wij alleen genoeg bekwaam (<0 Who fics n-ilh equal eye, as God of all, A Ilero perish or a Jparrow fall, Atotns or fyslems into ruin liurl'd And ko» a bublle iurst , and now a mrld. Esfay on Man. Epi«41.  DE FORTUIN. 83 kwaam te zijn, om de zinnelijke denkbeelden die de menfchen van Gode vormen, en de valfche tegenwerpingen die daaruit tegen» de Voorzienigheid ontftaan, te ontzenuwen en kragteloos te maaken. B) De tweede tegenwerping fchijnt van ongelijk meer gewigt te zijn, en zij is het ftruikelblok van veele diepdenkende Geesten geweest; zij beftaat in deeze redeneering: zoo alles door Gods Voorbefchikking bepaald en door Zijne Voorzienigheid van Eeuwigheid gekend is, dan vervalt de vrije wil van den mensch en tevens met den zeiven de toereekening en ftraffe der zonden, gelijk ook de belooning der deugd ; want dan kan de mensch niet anders handelen , dan juist zo gelijk de Voorzienigheid van Eeuwigheid af geweeten heeft, dat hij handelen zoude. — Wij zullen alleenlijk op dezelve een tweeleedig antwoord geeven; vooreerst merken wij dan aan, dat, alhoewel God de keuze der vrij werkende wezens van eeuwigheid bepaald hebbe, en die uit een onafgebroken vervolg van oorzaaken en uitwerkzels daar fielt, egter de keuze ten op* zigte van den mensch vrij blijft; want hij kent de ketenen niet die hem binden, en F 2 hij  84 VERHANDELING OVER hij meent zelve vrij in zijne keuze te zijn. Zijne vrije keuze komt dus immer over ean met de voorbepaalende kennisfe Gods. .Men heeft dit duister ftuk meer dan eens, op deeze wijze tragten toetelichten , immers , dus redeneert zeker Wijsgeer hieromtrent. Laaten wij eens een bal, in ons denkbeeld, met een redenlijke kennis bezielen , en werpen wij dien bezielden bal, na alle de regelen der Wiskunde, zodanig dat hij een bepaald wit treffen moet, ja dat het een tegennatuurlijk wonder zoude zijn , bijaldien de bal dit doel miste ; laat de bezielde bal dit doel willen bereiken , dan zal hij meenen vrijwillig en uit vrije keuze tot dit doel genaderd te zijn, en dat is ook zo; maar tevens is het niet min waar dat onze kunstworp hem noodzaakt om dit doel te bereiken: men zegge niet de vrijwillende bal kan in het midden zijnes loops van wil veranderen, ons vooruitzicht ijdel maaken, en een gantsch ander doel treffen; want daar op antwoorden wij, dat dit een tweede wil is , en niet dezelfde waar na hij zijne eerfte ftreeklijn verkozen hadde; want de wil is eene zieldaad die in den allerkleinften tijd volbragt wordt, en daarom fnel-  DE FORTUIN. ?5 {heller dan den blixem, met recht, genoemd kan wórden; wij zeggen dan dat de bal om deezen nieuwen wil te willen , ook eene nieuwe aandrift, te weeten eene zijdelingfche botüng, behoeft, die hem zijne ftreeklijn doet veranderen; want de bal zoude, even als de mensch , met alleenlijk te willen, zijne ftreeklijn niet kunnen veranderen, zoo geen nieuwe kragt hem daartoe noodzaakte. Is dit voorbeeld eenigzins duister, welaan, laat ons zien of wij een klaarer uit de handelingen van redenlijke wezens kurmen bijbrengen : de bepaalde opeenvolging van oorzaaken en gevolgen zij in den mensch de wiskundig bereekende ftreeklijn, welke de bezielde bal volgende , die uit vrije keuze meende te befchrijven; wij menfchen beginnen dan eerst opmerkende wezens te worden, wanneer de reden in ons begint te werken; inmiddels is'er reeds een aantal op ons ziels- en lighaamsgeftel werkende oorzaaken en gevolgen voorafgegaan, waaraan wij niet alleen, geen deel, maar ook zelfs ter naauwernood kennisfe hebben ; deeze oorzaaken nogthans hebben de neiging van onzen wil ten gevolge; want de overeenkomst van ziel en lighaam is zodanig verF 3 bon-  86 verhandeling over bonden , dat de een den ander regeert en zij dus te zamen werkzaam worden. Een fterk gefpierd geitel zal, bij voorbeeld, geheel andere neigingen in den wil gewaar worden, dan een zwak en kwijnend lighaam; in het eerfte zullen de driften vuuriger werken en den wil tot ftouter daadetf aanzetten, dan in het laatfte, egter blijft de wil, de keuze tot de uitvoering van eenig ontwerp in beiden vrij; want elk'mensch toch meent dat hij vrij kieze en deeze meening is het, welke de keuze waarlijk vrij maakt, ten opzigte van dèn mensch, zo dat wij Gode met recht, met deeze regelen van Haller mogen aanfpreeken: Gij, o zclfsftandigst Goed! Gij, o genade zee! Deelt dien verborgen trek, gelijk al 't goede, ons meê; 't Hart volgt die werking van uw liefde, buiten weeten, Het vleit zig vrij te zijn en draagt dien aandrjfts keten; Het offert u een vrucht, eerst door uw milde hand In zijn', uit eigen aart ouvnichtbrer/, grond geplant. CO C) Maar CO PU dh, felbst-fiaendiglstGutl unendÜchsGr.edenMetrt Kmmt die/er inn're Zug, %ie alles Gute, ker. Das Uerz folgt unbewuszt der Wtirhttng deiner I.iebe, Es meinet jfrey zu ftyn, und'foïget ieïnem Triebe: Unfrttthtbsr yon Katar; lringt es auf den Mar, Die Fnucht, die yon dir Jelbst in uns gepflanzet war. Hall er, die falstkheit Menschlicher Itigmieni  DE FORTUIN. 8? C) Maar, ten derden, zeggen onze partijen, dit alles, laat zig zeer wel beredeneeren; doch geef eeris agt, bidde ik u, op de gevolgen $e hier uit ontftaan zullen. Eerftelijk zal God door deeze leer tot een werker van het kwaad gemaakt worden; wijl, hoe zeer wij meenen vrij te werken, egter de aandrift van voor ons onmogelijk te veranderene oorzaaken en gevolgen onzen wil bepaalt. Ten tweeden, zal elk zedeloos mensch voor den rechterftoel van zijn geweeten, en elk misdaadigen voor den Burgerlijken Rechter, redenen van verfchooning van hun gedrag in deeze leer vinden, als zijnde hun wil door de voorbepaalinge Gods alzo gedreeven, en 'er zal uit deeze leer eene fchadelijke invloed in de Maatfchappije ontftaan. Ten derden, zal 't geloof aan de belooningen en ftraffen naa dit leeven moeten ophouden; want wij zullen Gode de onrechtvaerdigheid van misdaaden te ftraffen, die hij zelve zoude bewerkt hebben, niet op kunnen tijgen. —- Ziet daar drie allergewigtigfte tegenwerpingen, en juist hier ligt de knoop, de onoplósbaare knoop, die van alle tijden af, alle denkende wezens verftrikt heeft, en de eindpaal van de geestvermogens gewecstis; wantneemenwij, omop alle deeF 4 ze  88 VERHANDELING OVER ze tegenwerpingen te beantwoorden, de voor* befcbikking Gods, ten opzigte van den vrijen wil des menfchen, weg, dan zal deeze Vrijheid den mensch tot een onbepaald wezen, tot een God verheffen, die daaden kan ter uitvoer brengen, welke de al wijze Godheid, als 't ware, met verwondering zal moeten aanfehouwen , en zig over den uitflag derzelven zal moeten verbaazen: ftellen wij den mensch onder het beftier van een kwaad wezen, dan vormen wij eenen kwaaden God, die in alles de oogmerken van den goeden trage_ te leur te ftellen, en daarin ook maar al te dikwijls Haagt; wij zullen dus geenen God meer erkennen, wijl wij het Godlijke Wezen verdeelen, en daar door vernietigen; want almagt kan flegts in één eenig Wezen gevonden worden; daar twee Almagtige Wezens eene zig zelve tegenfpreekende leer is. Wat moeten wij dan doen, om ons uit dit doolhof te redden , en deezen knoop te ontbinden; wij moeten of een uitvlucht in onze bepaalde kennis zoeken en zéggen, God is voorzienig en beftuurt den mensch; maar de mensch is toch begaaft met een vrijen wil, en deeze wordt door God ten goede,'en dooreen kwaad Wezen, egter on-  DE FORTUIN. 89 onder de toelaatinge Gods, ten kwaaden aangedreeven; en als ons dan nog tegen geworpen wordt, dat het kwaad toetelaaten, wanneer men vermogend is om het zelve te weeren, zo'veel is als het kwaad zelve te begaan; dan moeten wij flegts zeggen: ja, 't is egter zo, offchoon wij het niet kunnen doorgronden; de zwakheid van onzen aardfchen geest belet ons om tot dit geheim doortedringen; maar wie ziet niet, dat wij op dien voet blijvende redeneeren, de deur voor alle gedrogtelijke gevoelens openzetten ? Dit dan vanonze reden niet kunnende verkrijgen, moeten wij de natuur van goed en kwaad onbevooroordeeld onderzoeken; ook de drijfvêeren der menfchelijke daaden naafpeuren, en wij zullen in dit onbevoordeeld onderzoek vinden, dat de drijfveer van alle onze daaden ligt in de ons aangebooren zucht tot grootere volmaaktheid, dan die wij werkelijk bezitten, wij zullen dan tevens in deeze, niet vrugtcloos in ons geprenttc, zieldrift, een verzeekering van ons eeuwig beftaan ontdekken, en uit deeze de natuur van zedelijk goed en kwaad ïeeren kennen: het zedelijk goed als den regten weg om onze natuurdrift, tot grootere volmaaktheid, te voldoen, en het zedelijk kwaad F 5 als  90 VERHANDELING OVER als den weg der dwaaling, welke ons misleidt en ons een doel doet misfen, 't welk wij langs den zeiven tragten te bereiken; meermaalen hebbe ik mij over dit gevoelen breedvoeriger hier en elders uitgeiaaten, en geene leer fchijnt mij beeter met Gods wijsheid en almagt overeentekoomen, alzo zij voor Gods oogen geen kwaad, dat voor zijn heilig gezicht geen oogenblik zoude kunnen beftaan, maar alleenlijk zwakheid en dwaaling, een noodzaakelijk gevolg van de onvolmaaktheid der ondergefchikte fchepfelen voorftelt, en om nu, op deezen voet redeneerende, de opgeworpen zwaarigheeden weg te neemen, is zeer ligt, want wij zeggen op de eerfte, te weeten zal God door de leere der voorbefchikkinq niet tot een Wirker des kwaads gemaakt worden ? Neen ; want 'er beftaat geen kwaad voor Gode, maar onze zwakheeden zijn gevolgen van de ondergefchiktheid en bepaaldheid van ons wezen, en behooren tot de alwijze orde welke God in het daarfiellen van aller dingen wezen vrijmagtig gevolgd heeft. Op de tweede tegenwerping, te weeten, dat de mensch door deeze leer zig zeiven voor zijn geweeten en de misdaadige zig voor den Rechter zoude kunnen verfchoonen, zullen wij ant- woor-  DE FORTUI N. 9* woorden; wat het eerfte gevoelen aangaat, dat men nimmer redeneerende booswigten gezien heeft , die het kwaad begingen ter liefde van het kwaad zelve ; maar wel ter liefde van zeker goed dat zij daar door meenden te bekomen, ja, dat geen boosdoener zo verre gekomen is, dat hij zijn kwaad "niet altijd om zekere , zijn, door dwaaling misleid oordeel,genoegdoenendfehijnende reden, meende te kunnen regtvaerdigen, en tevens dat de grootfte booswigten veelal door de driften overmand, het naast aan razenden en zinneloozen gekomen zijn, en hoe meelde reden gelouterd werdt, hoe meer een volk befchaafd werdt, hoe meer dat de groote vvandaaden onder hetzelve ophielden , dat dus ook niemand het kwaad voor zijn geweeten tragt te verfchoonen; want deeze opwekking van het geweeten, is reeds een zelfsbefchuldiging,eene ontluiking der reden, die ons onze dwaaling toont, en wel verre af van eene verfchooning der misdaaden ; wat het tweede geval, te weeten de verfchooning van den misdaadigen voor den Rechter aangaat, dit is van geen het minfte gewigtl — de Burgerlijke rechten cn wetgeevers ftellen ftraffen op het overtreeden van die geboden  1)1 VERHANDELING OVER den welke zij tot de rust der gemeente meenen te moeten worden opgevolgd, en de verbreeker boet zijn verbreeking met de ftraf te ondergaan, die op dezelve gezet is; maar deeze handelwijze heeft in het geheel geen verband, rnctde handelwijze van God ten opzigte van den mensch, en het zinnelijk en menfchelijk denkbeeld, dat wij ons van Gode vormen, is hier weder de groote bron onzer dwaaling : wij vergelijken in dit geval twee zo ongelijke zaaken, als het eeuwig volmaakte met het eindig gebrekkige ; want de waereldlijke rechter kan ons zaaken op zekere ftraffe verbieden, welke in zich zei ven onverfchillig zijn, egter zullen wij niettemin met reden geoordeeld 'worden, in de ftraffe en boete, op dezelve gefteld, vervallen te zijn. De wet is hier in gelijk aan het water, dat den mensch niet dc-n dood doet ondergaan, om dat hij zig in het zelve geworpen heeft, maar om dat het zijn natuur is, geen genoegzaame lucht waarin de mensch alleenlijk leeven kan, door te laaten. De mensch wist dat hij, 'er in fpringende, verflikken zoude, hij heeft zig zeiven te danken dat hij verflikt is, en niet het water van zijn dood te befchuldigen ; maar deeze reden gaat niet door  de fortuin. 93 door tusfcben den mensch en God; wijl wij gezien hebben, dat de menfchen ten opzigten van eikanderen, wel vrij werkende , maar, ten opzigten van God, afhangelijk zijn.Wanneer de rechter den misdaadigen noodzaakte om misdaaden te begaan, en hem voords, volgends de wetten die hij 'er tegen gemaakt hadde, wilde ftraffen, dan zoude elk redenlijk denkend mensch zulk een misdaadigen van de ftraf moeten vrijfpreeken. Wat eindelijk de derde tegenwerping belangt, te weeten, dat men de belooning der deugd en de ftraf der ondeugd hier naamaals door deeze leere verliest, het antwoord, op deeze tegenwerping is zo klaar in het bevoorens geredeneerde, over de alleen wijsheid Gods en de dwaalende zwakheid van den mensch gelegen, dat ik ülieder doordringend oordeel zoude fchijnen te mistrouwen , bij aldien ik het antwoord, dat ter wedörlegginge van deeze tegenwerping dient, in woorden" wilde voordraagen. Ik zal dus daarover mijne Lezers met den grooten H aller zei ven laaten befluiten, hij zingt: Verborgen is, o God! uw eeuwge liefde raad, Wal onzen wil verblindt, is in uw' wil geen kwaad, Misfchien, dat eindüjk eens, de waarheid, die ons pijnigt,' Den orogegootnen geest, door lange kwaaien reinigt, En  94 VERHANDELING OVER En hij, van dc ondeugd fchuw, als door Iieur vrucht geleerd. Zijn' omgewenden wil, geheel ten goeden keert, Dat God het fpa berouw zig eindlijk laat gevallen, Ons allen tot zig trekt en alles wordt in allen. (O . D) De vierde tegenwerping welke men tegen dit gevoelen met eenigen grond kan maaken, beftaat hierin : Zoo Gods onveranderlijke wijze wil, van eeuwigheid, de oorzaaken en gevolgen der dingen bepaald heeft, waar toe dient ons dan het gebed , waar door wij eenig kwaad affmeeken of eenig goed tragten te verkrijgen; want waarlijk wij kunnen niet onderftellen , dat om ons bijzonder belang, dat wij zeiven niet eens kennen, dealgemeene orde der dingen verbrooken, en wij zeiven door een verkeerden wensch ongelukkig zouden worden. Wij moeten dus den Bidder met Virgilius toeroepen: Laat af te boopen door 't gebed het Lot te buigen. (• Be fillt, ht iounde, connclts, and egaals all. Esfaj on Mau, Epist. I.  tZO verhandeling over de fortuin. den, even gelijk een fneeuwbal in onze handen zienverfmelten, om die in de wijze Orde des. te heerlijker te zien herrijzen, uit deeze bewustheid dat een. wijzer Wezen dan de zwakke mensch alles beftuurt, getroost zijn, zo wel in voor-als tegenfpoed, en met een Gode gelijkende effenheid van ziele, alhoewel onze zwakke menschlijkheid het lighaamlijk oog fomtijds tot fchrijen perst, met "het zielen oog Gods wijsheid bewonderen, en, fchoon ons kortzichtig verftand, rampen en onheilen in het plan Gods meent te ontdekken , deezen fchijn in ons binnenfte mistrouwen , en, ons, uit het gewoel der waereld, en de woelende zee der verfchillende meeningen van de menfchen, onttrokken hebbende, in onze binnenkameren , op al, wat gebeurt, zeggen: Vader der Schepping! Uw wil geschiede!