VERHANDELING OVER DEN I, A C H EN HET LACHWEKKENDE, IN TWEE AFDEELINGEN.   VERHANDELING over. DEN LACH EN HET LACHWEKKENDE, in twee afdeelingen. voorgeleezen in, en opgedraag en aan de MAATSCHAPPIJË der VERDIENSTEN onder. de zinspreuk F E L I X M E R I T I S, «oor AREND FOKKE, Simonsz. Medelid denulver Mnatfcbappiji, Hoofdlid van bet Amjleldamscb Dicht en LeitertéfeturJ Gsnoot, Jcbap, enz. Te A M S T E R D A M, Bij AREND FOKKE, Simonsz. BDCClXIXÏlil   AAN DE MAAT SC HAP P IJ E DER. VERDIENSTE N, TER ZINSPREUKE VOERENDE VERGADERENDE BINNEN DE STAD AMSTERDAM, * s WORDT  WORDT D E E Z E VER H A N DELING OVER DEM K N II E T O P G E D R A A G E N, 1>OOR icrzcvcr Medelid, A. FüKKX, Simonsz.  yOORBERICHT. Uaa dat de Heer John Beattib,. reeds eene zo zvijsgeerige als kezen waardige Verhandeling 9 over den Lnch en hec Lachwekkende , der waereld heeft medegedeeld 9 zal het 9 met recht 9 mijnen Leezer vreemd voorkomen , andermaal eene zelfde Verhandeling 9 onder denzelfden Tijtel 9 in het licht te zien ver* fchijnen; echter 'er is, wel ingezien, een groot verfchil in de behandeling van dit Werkjen , hij dat van den kundigen Beattie ; wijl het op een geheel anders wijze ingericht, en wat de Komifche navolging aangaat, geheel onderfcheiden is 9 bij dat des Engelfchen Wijsgeers; daar het Komifche, voor zo verre de Kunst het zelve navolgt, in alle Landen, op eene bijzondere wijze behandeld moet worden, zal het de Natie, waar* 4 voor  ii VOORBERICHT, voor het gefchikt is , tref en , en deszelfs bedoeld uitwerkzel ten gevolge heb" ben. — Ik hebbe daarom zo veel mijne zwakke vermogens in de Kunst toe liéten, met Nederlandfcbe oogen, het Komifche s dat met den fmaak onzer Landaart overeenflemt , uit veele voorbeelden uitgekipt, en ten proeve aangevoerd, als ook mijne bedenkingen, over de oorzaak van den Lach en het Lachwekkende iii het Algemeen , den Leezer voorgedrongen : wenfchende inmiddels dat kundiger Mannen , deeze zó ingewikkelde Stof, tot nut der Wijsbegeerte en fcboo&e Êuhflen, met betrekking Ut ons Vaderland, in een klaarer daglicht mogen fi ellen. VER-  VERHANDELING OVER DEN LACH EN HET LACHWEKKENDE. EERSTE AFDE ELIN G.   VERHANDELING. over den L A C tt en het LACHWEKKENDE, eerste afdékling; 5t Zijn niet altijd geringe, niet altijd cm* verfchillige zaaken, welke der raenfchen aan* dagt 'ontflippen, gewigtige en verwonderenswaardige verfchijnzelen , verliezen wij dikwerf uit het oog, en juist dan te meermaaien na maate zij ons allergemeenzaamst zijn. Wij zien doorgaands over de naaste voorwerpen heenen , en gisfen naar de verreverwijderden , even als zwakzigtige Grijsaarts welke het naabij hun oog zijnde fchrift niet leezen kunnen; maar op de ver»' re af zijnde uurwijzers, het aanweezig Uur kunnen tellen. Wij zijn die reU zigers niet ongelijk, die vefre landen bezoeA 2 toW  4 VERHANDELING OVER DEN LACH ken, en niet weeten hoedanig het fchip of de postkoets, welke hen voert, faamgefteld zij, of zijn werk verrichte; ons lighaam is zodanig een voertuig der ziele, waarmeede zij in het ondermaanfche rondreist, om het merkwaardige in de zedelijke en natuurlijke waereld te bezichtigen. Maar hoe weinig houdt zig die verheven reiziger met dit heur voertuig op! Enkele verftanden zijn flegts daartoe gevormd; en juist zijn.de wonderbaarlijke verfchijnzelen, welke in hetzelve der betragtinge waardig zijn, ontelbaar. Bij uitzondering verdienen die verfchijnzelen, in het lighaam, onze bepaalde aandagt, die zegge ik , welke van de werking der uiterlijke gewaarwordingen in onze ziele ontftaan , en zig naar buiten in het lighaam openbaaren, als zijn alle de zichtbaare uitwerkzelen der gemoedsdriften, wier duister beginzel de ernftige befchouwing eens Wijsgeers overwaardig is. Onder deszen allen kan men den Lach, of het Lacbchem, een der zonderlingfte noemen. Ik heb dus niet ongefchikt geagt om mijne kragten aan het onderzoek van dit verfchijnzel desLachs, en wat in ons den Lach opwekken kan, te beproeven, alhoewel ik weinig en genoeg-  en het lachwekkende. $ noegzaam geene Voorgangers in deeze taak hebbe. Het eenige Werk, dat, in het Nederduitsch, opzettelijk deeze ftoffe behandelt, is de Vertaaling van John Beatties, Verhandeling mer den Lach enhet Lachwekkende, een zeer verdienstelijk werk; maar dat, wegens de vreemde voorbeelden, bij ons weinig licht over die ftof verfpreiden kan. Nog is 'ter over dit onderwerp in de Franfche Taaie een aanmerkingswaardig Tra&aatjen voorhanden, draagende ten tijtel: Traité des caufes Pbyfiyus & Morales du Rire, rela^. tivement a VArt de Vexcitcr. Dat is: Verhandeling over de natuurlijke en zedelijke corzaaken van dm Lach , betrekiijk op de kunst om dien te doen cntjïaan. In dit zeer fchrander werkjen, komt de Autheur voor als alleen door een toevallige gelegenheid, tot het verzamelen van de gevoelens van de uitmuntendfte Mannen, over de oorzaak des lachs, gebragt zijnde. Het geval droeg zig, na zijn verhaal, aldus toe: Hij was bij den, in het gemeenebest der letteren zo zeer beroemden , Heer Titan du Tillet, ten middagraaale genoodigd, en trof aldaar de Heeren Destoucbcs, Fontenelle en Montesquieu, benevens verfcheidene fraaije Geesten aan. Een uit het gezelfchap A 3 kreeg  $ VERHANDELING OVER DEN LACH kreeg een' inval tot lachchen, die uit geen oorzaak kon afgeleid worden, en waarover hij gevraagd zijnde, zelve geen reden kon geeyen, waarom hij weldra tot een fpelletjen voor 't gezelfchap verftrekt hadde, zoo niet eene Dame hem met deeze woorden , mijn Jfieer lacht zeekerlijk over onze nieuwsgierigheid, gered hadde, en hem zo verre uit zijn ver« tegenheid herftelde, dat hij luidkeels over tafel zeide; mijn Heeren, ik ben bereid om' te bekennen, waar ik om gelachchen hebbe, gQQ gij zeiven mij kunt verkiaaren wat het Jachchen is, en waarom men lacht? Deeze redenlijke voorwaarde werdtaangenomen, en, aaa dat de tafel opgenomen was, begonnen de drie Wijsgeeren hunne gevoelens te ui-; ten: welken wij op derzelver plaats zullen pnftippen, 't Zij nu dit voorval waar is 3 of dat de Antheur de bijzondere gevoelens dee-: ^er Wijsgeeren, door dit verdicht geval heeft Willen jn, het licht Hellen, dat ik voor 't masjgeloove, althans dit Tra&aatjen is vol frgaije en bij uitftek lezenswaardige gedag%tx\\ maar laat, door het verfchil der drie. gevoelens, den Lezer in onzeekerheid, Lakten wij dan zelve die ftoffe overpeins $9, m laat Qm ziel, vpor epea tijd^ «1* él  EN HET LACHWEKKENDE; J uit heur voertuig ftappen, om het zelve naauwkeurig van binnen en van buiten te befchouwen; een voorzichtig reiziger immers, welke, geduurende zijnen tocht, iets ongewoons aan zijn voertuig befpeurt, zal niet rusten voor hij deszelfs oorzaak ontdekt hebbe. Zo ook wanneer wij hartelijk lachchen, laaten wij dan, als voorzichtige reizigers, deezen lach kort afbreeken, ons voertuig van binnen en buiten naauwkeurig onderzoeken, en zien waar 't hem houdt, op welk eene wijze, waarom en hoedanig wij zulk een geluid flaan? Wat de oorzaak zij, dat ons zinlijk voertuig zo kraake? Laaten wij, met den wijsften vorst van Israël, tot den Lach zeggen: wat wil deezel Wel aan; wat 'is de Lacb? — welkê zijn deszelfs gevolgen? —en welke zaaken wekken den zel- vm op? Ziet daar de drie Hoofdverdee- lingen, in vraagen, welke ik in deeze Eerjle Jfdeeling, mijner Verhandeling, mij ter bes antwoording hebbe voorgefteld. In eene tweede Jfdeeling, zal ik, in zo verre mijne zwakke kragten, in het naarvorfchen van een onderwerp, dat zo veel oordeels vereischt, mij niet ten eenenmaale begeven, die middelen tragten aan te toonen, A 4 weli  $ VERHANDELING OVER DEN LACH yaelke de nabootfende kunstenaars bezigen, om den Lach op te mekken. Deeze Afdeeling zal ik dus geheel der Wijsbegeerte en de naastvolgende der Kunst toewijden. Onderzoeken wij dan I. Wat de Lach zij ? Het wezen der ziele is ons te onbekend, dan dat wij kiaare bevattingen van derzelver lijdingen en werkingen zouden kunnen hebben; en egter het onderwerp waarover wij van voorneeraen zijn te handelen, vereischt, dat wij eenigzins in deezen duisteren fpiegel zien, en eene pooging doen, om cenig licht, ten dienfte onzes onderwerps, in denzei ven op te fpeuren. • Wij weeten dat de zintuigen, waarmeede öe Wijze Schepper ons bedeeld heeft, de middelen en wegen zijn, door, en langs welfce, de gewaarwordingen aan ons verftandig en redeneerend wezen worden medegedeeld; wij zullen de wijze hoe dit gefchiede, als* te verre buiten ons plan uitloopende, hier niet onderzoeken; alleenlijk moeten wij hier aanmerken, dat die gewaarwordingen, door de ziele zelve, gefchift worden, in aangename en cnaangenaame; amgenaame noemt de ziel jïie gewaarwordingen welke heure ingeboo- rene  EN HET LACHWEKKENDE. 9 rene zucht tot geluk fchijnen te voeden, haar meer volmaakt fchijnen te maaken, en onaangenaam, die, welke van beide het tegendeel fchijnen uittewerken. De aangenaamc gewaarwordingen dan , ftreelen der ziele, dat een zedelijk gevoelig wezen is, even als het zagte, het effene en gladde, het Hoffelijk gevoel ftreelt, en behouden, door heure werking onze ziel in een lieffelijke rust; de maangemame, in tegendeel, beroeren en ontftellen haar, zodanig, dat zij heure rust en , als 't ware,heur evenwigt, (om door een ftoffelijke uitdrukking deeze geestelijke beroering te doen kennen,,) verliest; het lighaam lijdt terftond in deeze fchok en ongefteldheid is het gevolg derzelve. Wanneer nu onze ziel in eenige zaak, of geval, eene zekere volmaaktheid gewaar wordt, dan gevoelt zij eene haar aangenamne gewaarwording, gelijk bij de befchouwing van de werken der natuur, en van de zedelijke deugden; het blijde gelaat des aangezichts, bij het befchouwen en overdenken deezer volmaaktheid, is daar van een uiterlijk teeken, en als 't ware eene fympathetifche overeenftemming der ziele, met het blijde gelaat der natuur en der zeden, waar van de Dichters . A 5 ze§'  ÏO VERHANDELING OVER DEN LACH. zeggen: op 't Land lacht alles en de /W lacht ons toe, (a) Vindt zij deeze volmaaktheid door de bekwaame hand eens navolgenden kunftenaari m zijn werk nagebootst, dan blijkt het genoegen dat zij, zo wel in het oorfprongsbeeld als in de nabootzing fchept, door den goedkeurenden glimlach welken op het gelaat kenbaar wordt, Maar, wijl de ziel alleenlijk naar heufgeluk tragt, en het zelve in de befchouwing van het volmaakte fchijnt te vinden, zo kan het niet anders zijn , of het onvolmaakte moet eene onaangenaame gewaarwording in haar verwekken. Wijl 'er nu zaaken en voorvallen in de waereld voorkomen, waar in de ziel eene volmaaktheid en eene daar juist tegenftrijdige onvolmaaktheid tevens be, fpeuren kan; zo wordt zij door dezelve tevens aangenaam en onaangenaam aangedaan en deeze tegenftrijdige en gelijkwerkende' aandoeningen, doen haar, wanneer zij haar ank 00 Zo zegt ook onder andere Theognh i„ 2ijne Spreuken, vers 9. " 1 °" H«l 't vruchtbaar aardrijk lachte;  SN HET LACHWEKKENDE. II (jmverwagt en plotzelijk voorkomen, heure rust, heur evenwigc met het lighaam verliezen en veroorzaaken den Luiden Lach; zoo egter het onvolmaakte, dat de ziel in de plotzelijke gewaarwording eener zaak befpeurt, den befchouwer fchadelijk is, of worden kan, dan neemt de fchrik de plaats van den Lach in, en wordt dus, op een en dezelfde wijze als de Lach veroorzaakt. De Lach nu is alleenlijk kenbaar door de uiterlijk zichtbaare beweging van eenige fpieren des aangezichts, gelijk wij hier naa omstandiger zullen toonen , hier uit volgt , dat men den Lach in twee foorten kan fchiften, te weeten: in eenen natuurlijken en in, eenen onnatuurlijken Lach. De natuurlijke Lach wordt veroorzaakt, wan», neer de lachfpieren, door de werking der yedenlijke ziele zelve , in beweging gebragt worden, en De onnatuurlijke Lach ontftaat wanneer die fpieren, van elders, zonder dat de redeniijke ziel 'er eenig deel in heeft, bewoogen worden. Wij zullen deeze beide fborten van Lach afzonderlijk onderzoeken: Vooreen de natuurlijke Lach» is in 'e  12 VERHANDELING OVER DEN LACH algemeen een teeken van de vrolijke aandoening der ziele , die in trappen toeneemt, na maate de oorzaaken toeneemen. Wanneer de ziel langzaamelijk door eenen reeks vrolijke aandoeningen geftreeld wordt, is zulks uiterlijk kenbaar uit het blijde gelaat, uit het vrolijke wezen; wanneer zij een zeker genoegen vindt, in de overeenkomst van eenig ding, laat zij zulks in een' blijden glimlach blijken; maar wanneer 'er zig eene juist tegenftrijdige onvolmaaktheid in het befchouwde voorwerp opdoet, ook wanneer zij vlak tegen elkander werkende toevallen, tot een zelfd einde gebezigd ziet, dan wordt zij tot den luiden Lach aangefpoord, en bijaldien zij onverwagt, plotzelijk en verrasfend, door een gemengde aandoening, ontftaande uit de werking der gelijkheid en enge. lijkheid tevens, aangedaan wordt, dan ontftaat de hartelijke Lach, bij de Grieken, indien zij geheel uitgelaaten is, Gehos Synchrou. fios, een fchudder of fchaterlach geheeten, om dat zij het geheele Lighaam in een fchuddende beweging brengt, en wel op deeze wijze: de ziel, zo zeer onverwagt door een' ftrijdige gewaarwording aangedaan, verliest heure rust, en als 't ware, door eene famen*  EN HET LACHWEKKENDE. 13 mentrekking, heur evenwigt met het lighaam. Heur vêerkragt egter, of liefst die der fijne geesten, mooglijk het zenuwfap, bij voorbeeld, waar op zij onmiddelijk werkt, tragt die rust ogenbliklijk te herftellen, en door deeze onderlinge onbekende werking op de fijnfte vogten des iighaams, veroorzaakt dit herftellen eene persfing in alle de vaten, welke nabij deharsfenen, en het ruggemerg, dat eene foort van verlenging der harsfenen genoemd kan worden, gelegen zijn; waar toeh de waare famenkomst der gewaarwordingen, zo wel Hoffelijke als onfloffelijke, gezogt moet worden. Deeze persfing der vaten , verwekt de famentrekking der aanzichtsfpieren, en wel inzonderheid die van de opligters der neusvleugels, des bovenlips, en des fchuinfchen optrekkers van den hoek des monds , anders de jukbeensfpier (Zygomati. au) geheeten, waardoor de ringwijze mondfpier in de breedte uitgerekt wordt, waarom men deeze ook de lachfpieren zoude kunnen noemen; de vogten worden, door deeze persfing der vaten, naar buiten gedreeven, zo dat men de traanen uit de oogen ziet berHen, en men den lachcher dikwijls hoort zeggen: is dat lachchen, ik zweet 'er van; de  14 VERHANDELING OVER DEN LACH de oogen loopen 'er van over, enz. deeze persfing der vaten, en wel Voornaamlijk dié des middenrifs, verhaast meede den omloop des bloeds, dat met een zelfden fchok geduürende de paroxysmm des Lachs, in en uithet hart gevoerd wordt; waardoor het hart .geduurende den Lach, als in een fpringende beweging gebragt wordt, dat men dan tegi hartelijk lacbchen, lachchen dat 'ét het hart van Verdaagt ,• gewoon is te noemen. En wildt ge den onmaatigen en fomtijds doodelijken Lach, natuurlijk gefchilderd zien, let dan op het Tafereel dat Fonteneik, in heü reeds genoemd Tra&aatjen, van denzei ven 4 in deeze Woorden, geeft. „ Zoo gij op het aangezicht Iet* het voorhoofd breidt zig uit, de oogleeden daalen, de oogappels trekken zig in, in de hoeken der oogen, en het geheele vel* dat dezelve omringt, wordt ongelijk en met rimpelen gedekt. Het belemmerde oog wordt half gefloten , en is zijnen glans alleenlijk fchuldig aan het vogt, waar in het fchijnt te zwemmen. Zij zelfs, aan wien de droefheid geen traan ontrukken kan,'zijn als dan gedwongen tot weenen. De neus wordt opgetrokken ^ en min of meer puntig; de lippen gaai* fcM  ÊN HET LACHWEKKENDE. t$ terug, en rekken zig uit, de tanden worden ontbloot, de wangen verheffen zig, en worden met dwang over derzelver fpiereri getrokken , welker inkrimping die verfchillende holligheeden vormt, welke deneenen mensch wel, den ander kwalijk ftaan. De mond , die gedwongen is zig te openen, laat de uitgeftrekte tong zien, die zonder ophouden, door geweldige fchokken bewogen wordt. De ftem is niet anders dan een, nu eens fchel en doordringend, dan zwak en klaagend, geluid. Ondertusfchen verheft zig de hals en krimpt in: alle de aderen zijn opgezet en gefpannen, en het bloed, dat onftuimig naar de fijnfte vaten van de opperhuid vloeit, drukt een violet rooden couleur op het aangezicht, een nabuurig teeken der verftikking. Maar dit alles is niets, in vergelijking van het gene in de andere deelen omgaat. De borst wordt geweldig bewoogen, zo, dat het den lijder niet moogelijkis adem te haaien, of een woord uittebrengen, een drukkende pijn ontllaat in de zijden, 't is of de ingewanden van een fcheuren. In dit tijdftip ziet men het geheele lighaam zig krommen," vouwen en draaijen* De handen worden in de zijden  16 VERHANDELING OVER DEN LACH den gezet, en drukken dezelve heviglijk. Het zweet ftaat op 't aangezicht. Somtijds heeft het uiterfte deezer beweging het zelfde uitwerkzel, als een doodelijke drank voortgebragt ; want het verdrijft de beenderen uit derzelver voegen, veroorzaakt flaauwten en den dood. Geduurende den geheelen tijd dat deeze foort van ftraf duurt, lijden het hoofd en de armen gelijke fchokken, als de borst en zijden. Gij zult ze terftond in een ongeregelde fnelle beweging zien , vervolgens oogenbliklijfc, zonder kragt ofmagt,zien nedervallen. De handen worden flap , de beenen zwak,en het geheelekunsttuig kwijnt m eenen flaat van verlamming." II. Ziet daar de Gezondheidkundigebefchrij. ving, zo van den gemaatigden als ongemaaögden natuurlijken Lach; laaten wij nu eens zijne gevolgen in aanmerking neemen : de regt hartelijke en gemaatigde natuurlijke Lach is gezond , voor zo verre zijn fchok den omloop des bloeds maatig verfnelt, en het bloed, door de fchuuring, langs de wanden der aderen, verdunt, waardoor de fijnfle vaatjens gevoed en alle verpoppingen geweerd worden. Daarom is het lacbchen den miltzieken, of Hypochondrie, zeer gezond; wijl  en het lachwekkende. wijl hunne kwaal uit de verftopping der fijne bloed wegen voornaamentlijk beftaat. Somtijds zijn 'er menfchen, doormiddel van lachchen, geneezen, van verftóppingen en lang verouderde kwaaien , gelijk men van den. grooten Erasmus verhaalt, naamlijk, .dat hem een gezwel, waar aan hij lange jaaren gekwijnd hadt, openging, door het lachchen over zeker werk jen, van Reuchlinus, betijteld: Epistolae obfcurorum vlrorum, 't welk, om de domme geestelijken zijner eeuw te befpotten, in kwaad monnikken latyn gefchreeven was ; ook verhaalt men van een zeker Kardinaal, dat hij, wegens een doodelijk gezwel , krank liggende , terwijl zijn erfgenaamen reeds bezigwaren, zijnen boel te pakken, zodanig om een aap, die zijn muts opzette , lachte, dat zijn gezwel openging, en hij volkomen herfteld v/erdt. Deeze nuttigheid van den Lach heeft ook den Thesfaliërs en Lacedemoniërs bewoogen om den Lach, onder den naam Ge'a/ïnus ,a.keenen God te eeren, en offerhanden toe te brengen^ Waarom ook Salomon zegt: 'er ts eentiii om te lachchen (b) en Horatius wil, dat « men (b) Trediker III: vs. 4. W B  ïS VERHANDELING OVER DEN LACH men de bittere dingen met een blijden Lach temperen, en de tegen/poeden, zoetelijk lachhende, ts gemoed zal trecden, (c) Maar de onmaatige, alhoewel natuurlijke Lach, kan ook, door de groote persfing der vogten, fchaadelijk, ja zelfs doodelijk zijn: alzo het bloed en de vogten met geweld door de zeer fijne vaatjens des lighaams gedreeven wordende, eene fcheuring in dezelve, en dus een bloedsuitftorting in het lighaam, uitwerken; welke, zoo zij in de longen voorvalt, eene kwijnende teering, zoo in het hooft, of in de nabijheid van het harte, eene geraaktheid en plotfelijken dood kan veroorzaaken; gelijk men van den Griekfchen Blijfpeldichter Philemon geboekt vindt, dat hij, lachchende om eenen ezel, dien hij onvoorziens vijgen zag eeten, en welken hij daarop wijn te drinken gaf, flikte. Zo ook wordt van den Griekfchen Schilder Zeuxisverhaald, dat hij, de fchoone ffilena afgebeeld hebbende, en kort daarop een oud besjen moetende maaien, naa hetzelve wel getroffen te hebben, zijne tafreelen bij eikanderen befchouwde, en (f) Ode XVJ. rrd Grosphum en Epod. XIII. ad «micos comicos. De Kerkvader Bafilius egter hielde den ■Lach voor zondig, en geenen_wijzen voegenden.  EN HET LACHWEKKENDE: '1$ en in zulk eenen Lach uitborst, dat hij in den zeiven het leven liet. Tot dus verre van den aart en gevolgen des natuurlijkenLachs gefprooken hebbende , zullen wij, in de tweede plaats, den onnaiuurlijken Lach moeten onderzoeken. . Al wat nu deeze drukking en persfing der vaten te weeg kan brengen, is ook in ftaat een fchijnbaaren en dierlijken Lach, waaraan de ziel geen deel heeft, te veroorzaaken. Als dan is het lighaam gelijk aan een Muziek Infaument, 't welk door een onkundigen befpeeld wordende, door middel van dezelfde fnaaren,waar uit een meester zielftreelende toonen wekt, wanklanken voortbrengt: zo ziet men zeer dikwijls jonge kinderen, en ook wel bejaarde menfehen door kitteling, en door een ftuiptrekkende beweging van het aangezicht, lachchen; zo ook wordt van den Griek Ckomenes verhaald, dat hij, wa: » neer men hem verweet, zijnen eed gebroken te hebben, in eene razernij verviel, en zig zeiven, al lachchende, het leven benam. Zo ook verhaalt Hippocrates, dat hij eenen krijgsman, die met een fpies in den rug gewond was, zo dat het middenrif en rug«•merg gekwetst ware, al lachchende heeft Ba 2iea  20 VERHANDELING OVER DEN LACH zien fterven; zulk een Lach wordt ook verwekt door het onmaatig gebruik van Saffraan, als ook door de fchadélijke uitdamping der gronden, gelijk in /taliën bij de ftad Tarente, waar deeze Lachziekte zeer gemeen is, fchoon men die ook fabelagtig aan den fteek der Tarantula ' toe'fchrijft. Deeze foorten van onnatuurlijken Lach, werden door de Ouden ï«fUs y«^f (Sard.onios gelcos) geheeten, welke naam, volgens ^Eschylüs, voortkwam, van een oude Carthagifche Volkplanting, die zig in het land van Sardes nedergezet hadt, en bij welke het een gebruik was, dat men de afgeleefde lieden, al lachchende en met gejuich, het leven benam ; waarom men een ontijdigen lach , een Sardonifchen lach gewoon was te noemen: anderen fchrijven dat 'er op het eiland Sardes, of Sardiniën, een bloem wiesch, gelijk aan den Rhenoncul, welke gedronken of gegeeten zijnde, dien lach verwekte, waarnaa de dood volgde. Anderen weder gelooven, dat de naam Sardonifche lach voortkomt van Sardes, de Hoofd/rad van Lyaièn, welke door Cyms veroverd zijnde , hij de inwooners dwong om de wapens nederteleggen, met verbod van ee-  en het lachwekkende. *ï «enigerlei ernftige of mannelijke handteering ter hand te neemen; in gevolge van welk verbod zij genoodzaakt waren, om allerlei verachtte bezigheeden te doen, als waren die der Bootfemaakers , Zangers , Dansfers en diergelijke Kunstenaars , welke een zweem van vrolijkheid bij hunne kunstoefening moeten toonen; wijl hen nu dit lachchen niet van harten ging , noemde men een gedwongen Lach, een Sardonifchen Lach Beeter egter is het gevoelen van den grooten M o n t te s qu i e u , welke, daar het woord Sardanifche Lach, met eena, reeds bij Homerus, die tweehonderd jaar voor de overwinnng van Cyrus leefde, gevonden wordt, meent- dat het een verlooren woord zij, dat Sarda, in de Griekfche» taal, den Lach beduid heeft, en dat dit woord, faamgezet met het woord Arno, dat angstbeteekent, eenm gedwongen lach uitdrukt; waarom de Grieken den toenaam Sardanapaks ook gaven aan dien Asfyrifchen Monarch , die , terwijl zijn Rijk reeds aan 't ondergaan was, nog bij zijne Vrouwen zat te fpinnen. Men kan dus uit dit verboren woord Sarda , de afleiding der naamen van Sardes, als of men zeide, de jlad des lachs, tiet eiland Sardmëit, het lachchendeiland, om derB 3 zel*  42 VERHANDELING over den lach zeiver vermaakelijkbeidzo genoemd, afleiden, De naam van Sardonifchcn Lach, wordt ook gegeeven , aan dien bitteren Lach , die uit fpijt, toorn, of wanhoop gebooren wordt. Met deezen Lach laat Hes iodus den Oppergod Jupiter, Promctheus begrimmen , om dat hij het Hemelsch vuur den Goden ontrooft hadt, om 'er zijn' kleijen mensch meede te bezielen, zeggende: Zo toornende lachte de God, de Vader der Goden en menfcben.ftf) En Homerus laat ook Ajax, wanneer hij eenen tweeftrijd aangaan zal, meede op- zodanig eene wijze lachchen: Zo tradt Held Ajax voor:, die fterke muur der Grielten, Schrikbaarend lachchende. (V) Ook wordt de wanhoopige Lach , daarom meede wel eenen Ajax heb genoemd ; wijl deeze Held gezegd wordt, uit wanhoop om het verlies van Achilles wapens, in eenen Lach gefmoord te zijn: zelfs vindt men dat deeze bittere Lach, door den Koninglijken Zanger,in eenen dichterlijken zin, aan den waarenGod toegefchreeven wordt, en wel in (4) 'flj jcW, «* J' iylXxi(3 Ttonif «VJgi,, n dat 12 Opera & Dies. Utióisat P*e..  32 VERHANDELING OVER DEN LACH dat zij, die fpoedig tot een uitgelaaten lach te beweegen zijn, ook wegens die zelfde oorzaak, tot weenen en fchrikken fpoedig bewogen worden; gelijk men in vrouwen en kinderen ten overvloede daaglijks beweezen ziet. — Het tegenovergeftelde verfchijnzel nu, te weeten de traagheid tot lachchen, heeft meestal plaats bij lieden, welke reeds, het zij door langheid van jaaren , het zij door een geftadige bepeinzing der dingen, eene zo groote gemeenzaamheid met de waereldfcbe voorvallen verkreegen hebben, dat weinige derzelve hen, als nieuw, verras/en. Daarom lachchen de oude lieden minder dan de kinderen , en dat is ook de reden dat men van de Wijsgeeren onder de Ouden veel geboekt vindt, dat zij weinig of wel geheel niet gelachchen hebben; als bij voorbeeld van Artstoxenes, Anaxagcras en zijn leerling Socrates, Plato, Heraclitus, de Keizer Nerva, de beide Catos en Mar cm Crasfus,de vader van den rijken Crasfus, welke laatfte, wegens zijne uitfteekende ernst, den Griekfchen bijnaam Stgelastos, die zo veel als een die niet lachchen kan, of zonder lach beteekent, verkreeg. Wij zien ook boven dien dat de Lach en de fchrik beiden blijken van zwakheid en ijdelheid zijn, aan het  EN HET LACHWEKKENDE. 52 bet gedrag van onzen Zaligmaaker; Z'jne effene, Zijne alweetende ziel werdt in 't ge* ringfte niet ontrust, door gemengde tegenftrijdige aandoeningen,welke den Lach of den fchrik verwekken kunnen: geduurende zijne omwandeling op aarde, worden Hem wel droefheid, toorn, medelijden, en diergelijke hartstochten toegefchreeven , egter men vindt niet geboekt dat hij immer gelachchen of ge- fchrikt hebbe. Cm) ' Hier- Cmy In de brieven van den Heer Abraham Blankaart uitgegeeven door Mejuffr. Wol ff ert Deken, in het I. deel 10 Brief; pag. 138. maakt de vrolijke Schrijver, eene aanmerking Ojj deeze meening, dac de Zaligmaaker geduurende Zijn omwandeling opaarde» niet zoude gelaclichen liebben, geevende daaromtrent zijn bijzonder gevoelen te kennen, van meening zijnde« dat flegts ftugge en gemaakte vroomen, dit gevoelen lioesteren, Egter wanneer men de waare oorzaaken des Lachs, onderzoekt, moet men toeftaan, dat de luid» Lach niet wel met de doordringende kennis van den Zaligmaaker overeentebrengen is: alhoewel wij daarom nog niet zeggen, dat Hij zig ongezellig, ftuurs of afgetrokken gedraagen hebbe; neen, wij gelooven in tegendeel, dat 'er altijd eene blijde en vriendelijke, egter hoogstzedige, glans, het kenmerk van eene effene en on* beroerde ziel, op Zijn aangezicht geweest zij: wij zij» %o vreemd om de onaandoenlijkheid voor vrolijke aandoeningen als eene deugd te houden, dat wij de woor- c  j4 VERHANDELING OVER DEN LACH Hiermeede meenen wij, zo veel ons bedek gehengde, aan de vraag wat eigen tlijk de Lach zij? en welkedeszelfs gevolgen zijn? voldaan te hebben: Iaat ons nu eene treede verder gaan, en de gevoelens der Wijsgeeren over het Lachwekhnde wat nader onderzoeken. III. Den Lach zien wij uit verfcheidene oorZaaken ontdaan, egter deeze verfcheidenhee- den den van den fchranderen Ockerse, in zijn ontwerp tot eene algemeen Charaaerkunde pag. ïoa. onbefchroomd onze eigen maakeu; wij zeggen met hem: „ veel Iach», chen is doorgaands een bewijs van eenvoudigheid, „ domheid, eenen bekrompen geest of van dartele ijdel„ zinnigheid. Nooit lachchen is, zoude ik bijna durven „ zeggen, nooit deugdzaam zijn. Eene ziel, die o«„ gevoelig is voor alle blijde aandoeningen, is niet ge* „, fchikt ter beoefening van waare deugd. Ik verwagt „ niets goeds van den norfchen menfchenhaater, die, „ wel ver van zelve eenen vriendelijken glans over „ zijn gelaat te verfpreiden, beledigd wordt, door elk, „ die onder zijn grimmig oog lachchen durft. Be „ mensch heeft lachfpieren van zijnen Schepper ont3, fangen, en dat voorzeker niet te vergeefsch. Be# „ daarde ernst is het fieraad voor eenen man, wanneer „ hij weet dezelve, nu en dan, door het losfe eener „ onfchuldige vrolijkheid te temperen. De man van „ verftand heeft bijkans eenen lach op zig zeiven, om„ dat hij, meestal, daar, waar de menigte lacht, niets i K scwaar W0ldt> en integendeel gevoelig wordt aange- „ daan,  ën het lachwekkende. BS den kunnen onder algemeene Hoofdfoorten gebragt worden; tot welkers opfpeuring vee. Ie Wijsgeeren zig reeds in voorige eeuwen, en ook in de thans loopende eeuw, beijverd hebben; wij zullen eenige gevoelens welke zij daarover gehad hebben, aanhaalen; en, bet geen ons uit dezelve het redenlijkfte fchijnt, wat nader van nabij befchouwen. Aristoteles zegt: het belachchelijkö beftaat in eenig gebrek of iets fchandelijks > 'C welk niet verzeld gaat met eenige kwelling, en niet velftrekt verderfelijk is. (r) Lon* „ daan, terwijl de waereld geeuwt en zig verveelt. Nie„ mand lacht gereeder , meermaalen, en tevens bevalli■ ger> dan eene vrouw. Eene haarerglimlachchen heeft •' meer vermogen dan honderd mannelijke bedreigingen, l, zij verdrijft al die woede, gelijk de eerfte blozende „ ftraal der morgenzon, alle de nevels en wolken vaa „ den zwarten nacht. (n) Poëtica Cap. 5. ziet hier de woorden: F lö gel, merkt, in zijne Gefckichte der Kómifchen hitterat., over deezen text aan: het i/taer*/»*. van Arts* toteles, fchijnt hier met dttfti» , onregclmaatig het zelfde te zijn, dit fchijnt op de ziel te flaan en ©P het lighaam. Ifter Th. pag. 49. Ca  $6 verhandeling over den lach longinus Zegt o' ysAaif v»fof ê» Ha*. Dq Lach is een gemoedsdrift die door het vermaak veroorzaakt wordt, (o) Cicero vindt de reden van 't Lachwekkende in het ongeordende. (p~) Qu inc ti li anus houdt de oorzaak des Lachs onverklaarbaar, (q) Liscow zegt: de Lach is van een dubbelzinnige Natuur, en gaat altoos met eenig verdriet verzeld. (r) Sulser, ftelt het Lachwekkende in het contrast, (s) Batteux en Ramler, houden den Lach voor een gevolg der befchouwing van een gebrek dat denLachcher, noch de belachte zaak of perzoon geen leed kan doen (t) Voltaire, houdt het misverftand voor alleenlijk Lachwekkende, (v) Lord Kaimes vordert tot het lach- wek- (o) In zijn Verhandeling over het Verhevene, (xtfi Tft a£ Seél. XXXIV. Ed. FarnaML (ƒ>) De Oratore , Cap. 2. (?) Inftitut. Orat. VI. 3. 6. 7. (?•) Satyrifche Schriften, S. 185. . O) Theorie der fchöne Kunflen art. Lacherlick. (/) Einleitung in die fchönen Wüfchenfchaften B. IL f. 380. C") In eene Voorrerle voor PEnfant Prodigue.  en het lachwekkende. 37 wekkende iets onaanzienlijks, iets gerings en van weinig waarde: niets, zegt bij, is belachchelijk, wat gefchikt, evenredig, fchoon, groot is. (w) Flögel, vindt het lachwekkende) voornaamlijk in het contrast. (*) Gerard (y) en Dusch (z) vinden bet zelve in de tegenftelling van volmaakt en onvolmaakt. Schlegel, wil dat het grappige in aar. fchadelijke gebreken zijn wortel vindt, (a) Riedel zegt: het Lachchen, in zo verre het de ziel raakt, is eene aangenaame beweging der ziele, die met geen fterke begeerte verbonden is. (è) Hoibes zegt (f) de drift tot lachchen is, in ons,niet anders dan eene fchielijketoejuiching van onze deugden, in tegenftelling van de gebreken van anderen. Hut- (sc) Elem. vol. I. pag. 274. O) Cejchichte der KSmifchen Utteratur. liter band.; (y) Esfay 011 taste, Part. 1. c. 6. (2) Critifche Schriften, f. 112. (a) Einfchrankung der Schonen Kunfte auf einengrund- ^*(%van'jtlphen, Theorie derSchoone Kunften, enz.' grootendeels uit Riedel overgenoomen. I. Deel. zeven, de Hoofdltuk. (e) Zie de Verhandeling, van Beattie pag. 15.  £8 verhandkling over den lach Hütcheson fielt de oorzaak van den Lach in de tegenftelling (let contrast) van deftigheid en laagheid, (d) Akenside, fielt dezelve in de eigenaartige afmaaiing van laage zaaken en Charafters. (O De grooteMozEs Mendelszoon (ƒ) fielt het Lachwekkende in de ftrijdigheid van de uitkomst, met de bedoeling in daaden, en in die van gelijk- en ongelijkheid, in zaaken, Nericault Destojjches, fielt de ©órzaakwan den Lach in 't algemeen, in de blijdfchap ; maar wijl deeze oorzaak ook niet tot allerlei lachwekkinge kan uitgeftrekt worden , alzo wij, zelfs wel geheel bedrukt zijnde, fomtijds genoodzaakt worden te lachchen § en, blijde zijnde, juist niet altijd lachchen, zo worat hij beflreeden door den fchranderen Fontenelle, welke de oorzaak des Lachs over het geheel in de Dwaasheid fielt, cn hij heeft weder niet gedwaald, als wij fommige bijzondere Lachchen in aanmerking neemen; doch wordt tevens met Djestou-. ches hier over berispt door den diepdenkenden Montesquieu, welke den Hoogmoed met Hobbes, voor den wortel des „ Lach$ OO Ziet Beattie pag. zg, {#) Idem. pag. 38. (f) thilof. Schroten, Ti), H. f, 74.  ek het lachwekkende. 35 LaAs houdt: die ons egter toefchijnt, wed»r alleenlijk in fommige gevallen als zodanig plaats te kunnen grijpen, (g) - Ik erken alle deeze opgenoemde Wijsgeeren te verre boven mij, om nietallehunnegevoelenstebeaemen; egter wijl zij onderling in gevoelens verfchü. len, zal ik tragtten elke derzelve op zijne plaats te brengen, en alzo toonen dat hun verfcheidenheid alleenlijk daaruit fpruit, dat zij dezelfde zaak elk van eene bijzondere zijde befcheuwd hebben. Wel aan: men vraagt wat eigenthjk het Lachwekkende zij ? Hierop antwoorde ik, het Lachwekkende fchijnt mij toe in 't algemeen in het onfchadelnk tegenftrijdig verrasfende gelegen te zijn. Welke bepaaling inzonderheid met die van Aristoteles, Cicero, Liscow, Gerard, Dusch en Schlegel overeenftemt. Maar wijl 'er verfcheiden foorten van Lach zijn, de glimlach, de gemaatigde Lach en de Schaterlach, zo moeten 'er verfcheidene oor zaaken zijn, welke dezelve verwekken, en deeze vinden wij alle in deeze tegenftrydi£e vermfmg der ziele, na dat der zeh** trap6 pen jaagt gij mij, of zijt ge bang, dat ik „ uwen ffier zal opflokken. Deeze onver„ wagtte narreftreek deedt in één ogenblik „ al die gedwongene deftigheid verdwijnen, „ ieder borst uit in een fchaterenden lach, 3, de plegtigheid wierd geftoord, en de Thyt9 rintbiërs bleeven in de verdérffelijke be„ zitting van hunne malle vrolijkheid". Tot dus verre de Heer van Effen. Deeze ziekte der Thyrimiërs is ook nog onder ons kenbaar, in het lachchen, om eenen vallenden of ftruikelenden, gelijk ook in het ukJachchen van de kwaade nitfpraak der vreemdelingen , welke beide lach dikwijls geen andere oorzaak dan dartelheid heeft. Somtijds egter, wanneer de ziel in eene bedaarde gefteldheid is, overvalt ons de lach, als''t ware, tegen onzen dank, op het gezicht van eenen ftruikelenden-, vallenden, mismaakten of kwalijk fpreekenden , en dan moet men deezen lach toefchrijven aan het plotzelijk voorkomen, van de tegenftrijdige denkbeelden van orde en onorde. De gang van een mensch geeft ons een denkbeeld van orde, het ftruikelen, daar en tegen, vermengt daar meede het denkbeeld van omrde; zo ook  'EN HET LACHWEKKENDE. '5* ook wanneer men een mensch ziet, denkt men op de fchoone orde die 'er in dit meesterftuk der natuur plaats heeft; maar komt 'er ergens een bult, zeer groots neus, of iets anders, tevens voor ons gezicht, wij zullen een aanprikkeling tot lachchen gevoelen, ten -Zij deeze gebreken den perfoon doen lijden; want als dan, zullen wij door het tegenstrijdige van den lach, te weeten , de fchrik, aangevallen worden. Zo dra ons iemand, onverwagt, zonder neus, armen, hand^ of met eenig pijnelijk gebrek, voor de oogen komt, zullen wij eene aandoening van fchrik gewaar worden, 't geen het reeds aangehaald gevoelen vzxiAristoteles niet weinig kragt bijzet, (i) Egter wanneer de ziel door ijdel- heid (7) De ïleer Ockerfe Vermengt het lachchen, door Uiterlijke werking op de fpieren veroorzaakt, met het lachchen over een mismaakten en ftruikelenden, hondende dit beide voor eenen enkel werktuiglijken lach; alhoewel hij een weinig laager zegt: „ Over het geheel ,-, ben ik van denkbeeld dat de lach meer verwekt wordï „ door befchouwende, dan door gevoelige vermaaken. —juist, de redenlijke lach wordt alleenlijk door de be. fckouwing van eenig voorwerp verwekt; maar in de» lach over ftruikelenden, enz. is ook zulk een voorwerp Voorhanden, en in de uiterlijke kitteling der fpiererj Biet. Zie Charafterkunde pag, 101 en lös*  5^ VERHANDELING OVER DEN LACH enz. heid als 't ware bevangen, en heure eigen ■meester niet is, dan lacht men om allerleije voorvallen, zelfs om die welke geen reden tot lach in zig hebben, dan werkt de ziel op de lachfpieren het zelfde uit dat de uiterlijke kitteling op dezelve werkt, te wee. ten een redenloos gelach, dat doorgaans met fcuitenfpoorige dertelheid gepaard gaat. Ziet daar, geachte Lezers! zo veel'mijn geringe kundigheeden, en bepaald beftek toelieten, aangetoond, waar in de lach beftaat, en welke deszelfs oorzaaken kunnen zijn. In de volgende tweede Afdeeling zal ik UI. die middelen tragten te doen kennen, welke de navolgende Kunftenaaren, bezigen, om, volgers de ge*Jlelde oorzaaken des lachs, denzehen in ons optewekken. Ik zal van elke foort van natuurlijken lach een voorbeeld, dat denzelven opwekt, tragten bijtebrengen; en bij die gelegenheid den waaren aart van het Komifche tragten te onderzoeken.  VERHANDELING OVER DEN LACH EN HET LACHWEKKENDE. TWEEDE AFDEELINGj   VERHANDELING OVER DEN LACH EN HET LACHWEKKENDE, TWEEDE AFDEELING. In onze eerfte Afdeeling, hebben wij öndcrzogt waarin de Lach beftaat, en gevonden, dat hij eene pooging der natuur is, door welke de ziel en het lighaam , die door eene plotfelijke aangenaame en onaangenaame gewaarwording tevens, uit hunne rust en cvenwigt geraakt waren, daarin her ft cld worden; wij hebben meede onderzogt welke de oorzaaken van deeze ontroering konden zijn, en dezelve in vier onderfcheiden foorten verdeeld, en aldus gerangfchikt. Voor eerst de oorzaak van het blij gelaat dat niet beftendig is, maar oogenblikkelijk zig vertoont, zagen wij dat ontbond wanneer de ziel langzaamelijk door D 4 fie',  '56* VERHANDELING OVER DEN LACH eenen reeks van vrolijke aandoeningen geItreeld werdt. Ten tweeden, de glimlach werdt gcbooren,. -wanneer de ziel genoegen vindt in de overeenftemming van eenig ding. Ten derden, de Lach bereikte zijn hoogften trap, wanneer wij vlak tegen elkander werkende toevallen tot een zelfd einde gebezigd zien; eindelijk ten vierden, de fchaterlach werdt, volgens onze nafpeuring, verwekt wanneer de ziel door de werking der gelijkheid en ongelijkheid, door het verhevenfte en het laagfte, tevens, en onverwagt, aangedaan wordt. Op deeze drie grondflagen hebben wij belooft het kunstgebouw op te zullen trekken , 't welk, als een rijke voorraadfehuur* den navolgenden kunftenaaren de middelen toedient , waardoor zij deeze onderfcheidene foorten van Lach opwekken. Maar, wijl ik voorbeelden zal moeten bijbrengen , welke wel Lachwekkende zijn; doch die, op den keeper befchouwd, niet fchoon kunnen genoemd worden (bij voorbeeld : ik kan tot mijn onderwerp geen Voorbeelden uit het hooge deel der kunften bezigen) moet ik bevoorens herinneren, dat wij bet lachwekkende bepaald hebben, als omftaande, uit ésne tevens aangenaame en c«- aan'  J en het l ach wekkende. 57 aangenaame verrasfing der ziele , en hier uit volgt, dat de middelen welke de naboottende' kunftenaars bezigen, om den Lach op te wekken, zullen zij dat oogmerk bereiken, ook gemengd en tegenftrijdig moeten zijn, dit moetende zijn, kunnen hunne voorbeelden niet fchoon, maar moeten ten deele gemeenzaam , gering en gebrekkig weezen ; want wij zagen met Lord Kaimes, dat iets dat den Lach opwekken zal, tets gerings en van weinig waarde moet zijn; want zegt hij, en dit moeten wij wel in 't oog houden, iets is niet lachwekkende, dat gefchikt, evenredig, fchoon, groot, is. Daarom mogelijk is onze Natie niet zeer gefchikt tot lachwekkende voortbrengzelen in de kunst, wijl deszelfs wijsgeerig, ernftig charaóter, al het ongeordende afkeurt, alhoewel deeze eigentehap juist die is, welke haar zo veel te fterker doet lachchen , na maate het verdriet in de befchouwing van het wanftaltige, en het aangenaam gevoel, in het befchouwen van het geordende, in een zelfd onderwerp, bij haar zo veel te grooter is. Uit dit befchouwde volgt nog, dat hoe meer een kunftenaar den Lach opwekken D 5 zal,  58 VERHANDELING OVER DEN LACH zal, hoe verder dat hij van de fchoonheid en de reden zal moeten afdwaalen : gelijk; ook aan de bij te brengen voorbeelden zal blijken. Wij hebben gezien dat de Lach kan verdeeld worden, in een blij gelaat, of een glimlach, een luiden Lach en een fchaterlach. Deeze vier foorten van Lach, wekt de kunftenaar op door het eigenaartige (natie) in hooge en in laage zaaken , de Ironie en door het contrast. Het blij gelaat wordt veroorzaakt door de befchouwing van het fchoone, het volmaak, te: daar toe bezigt de fchoone kunftenaar, de eigenaartige, de naïve befchrijving, van hooge en verhevene dingen, als wanneer hetf blij gelaat, vermengd met verwondering, zig bij'den befchouwer opdoet: doch hier bij: het lachwekkende geen plaats vindt. De Glimlach wordt veroorzaakt, door de befchouwing der gelijkheid in gemeenzaame dingen: daar toe gebruikt de kunftenaar dan de naïve befchrijving van gemeenzaame en laage zaaken, als ook de Ironie en Satyre. De luiden Lach wordt veroorzaakt, door de vermenging van gelijke en onge  EN het lachwekkende. JOj lijke zaaken, en dit bewerkt de kunftenaar door de characTterfchetfing en het misvcrfiand. En, laatftelijk, de Schaterlach wordt veroorzaakt, door de fpoedïge verrasfing van 'de tegenftelling van het hooge en laage in een zelfd onderwerp, daarom bezigt de kunftenaar om dien Lach te verwekken , het grootfte contrast. ° De iEsthetifche Schrijvers, dat zijn zij die eenigzins wijsgeerig over de navolgende kunften gefchreeven hebben, noemen at dit Lachwekkende Komisch : wat beteekent dat woord? Het is geen Hollandsen; waarom bezigen deeze Schrijvers geen verftaanbaar Hollandsen woord ? dus dunkt mij, dat ik UI. hoor vraagen , en fchikke mij om deeze vraagen op te losfen. Het woord is, even als veele andere kunsttermen van Griekfchen afkomst, en is zijn oorfprong fchuldig aan het woord k-w» dat (a) een wijk of buurt («) Isaac Casaübonüs leidt het woord xufi»t (Koomos) af, van het Hebreeuwichewortelwoord Dip (Kom') dat opllaan beteekent, eeven als of het een «iJ! tuur zo wel naavolgt, dat hij ons eenen Glimlach, als een blijk van gevoel der gelijkheid, afperst. Zo ook doen door hunne SchilderHukken Leon da Vinei, Breugel, Teniers Ostade. Jan Steen, Troost en anderen. Onder welke Leon da Vinei Breugel en Teniers met der zeiver Carricatuuren, koddige denkbeelden en den Lach opwekken; 'er gaat, tot een voorbeeld, een Prent in het licht ,naa een fchilde' rij van Teniers , welke de verzoeking van den Heiligen Anthonius voorftelt, en waarin, onder het gevolg des duivels, benevens meer andere lachwekkende figuuren, een zeldzaam monfter voorkomt, verbeeldendeieen viervoetig dier, zittende gehurkt ter neder, met een falie of regenmantel om 't lijf, en hebbende, in de plaats van een kop, het geraam-, te en bekkeneel van een verken, terwijl zijn fnuit in een fchalmei uitloopt, waarop hij wel zeer aandachtig, met ruige klaauwen, rit te fpeelen. Zulk een ongeordend famenftel noemt Horatius Lachwekkende, als hij, in het begin zijner Dichtkunst, den Pifonen toezingt: Wanneer een fchilder aaneen Cierlijk menfclieniooM , Een Paardsnek begtte, en voorts, met bonderden van véercn,' E % Dm  #8 VERHANDELING OVER DEN LACH Den verdren romp bemaalde, en Hus, in fmaak ontaart, Een aartig vrouwenbeeld met een gefcliubden ftaart Wanfchiklijkbragt voor't licht; ei zegt mij, VritndenizoudenZij, die dit zagen, zig van 't lachchen kunnen houden? (*> Ostade volgde alleenlijk de laage natuur naa, en wekte dus den Glimlach. Jan Steen en C. Troost bezigden tevens de fcherts in hunne tafereelen, gelijk ook de eerstgenoemde, door de vermenging van het hooge, met het laage, niet zelden een lachwekkend contrast vormde. Calht heeft mede door het grappige en Hogarth door het grappige en fchertfende tevens, den Lach tragten op .te wekken. Door geluiden, in de Toonkunst, kan de Lach meede, in zekeren zin, opgewekt worden, doch alleenlijk door middel, van in aartcontrasteerende wijzen', fpoedig op eikanderen te doen volgen , bij voorbeeld in een zo genaamd Boeren concert, waarin eenige verheven muzijk met allerlei ftraat deuntjens vermengd wordt. Daar wij ons nu het Lachwekkende in de Let- {*) lïumano capiti cervicem picior equinam Jungere ft velit, £? yarias indttcerc plumes Vndique eollath mtmtris, ut turptlcr atrum Definat in piscem muiter formofa fupernt f SptSlatum aimtsfis rijum tencatis amid ! Art Poïtita, in inith.  e5j het lachwekkende. $9 Letterkunde alleen, meer uitvoerig voorgefteld hebben, te behandelen, zo zien wij ons genoodzaakt van de andere naavolgende kunftenaaren affcheid te neemen, om den Schrijver meer van nabij te befchouwen. Laat ons dan zien, hoe de Schrijver de verfcheidcne foorten van den Lach opwekt, door die middelen welken wij in onze voorige verhandeling reeds gezien hebben, gefchikt te zijn , om de drieërlei foorten van Lach voort te brengen: Vooreerst den Glimlach doet hij ontftaan, door die geringe trap van verrasfing welke ligt in de gelijkheid en ongelijkheid der dingen, en dat doet hij in 't algemeen door de naïve befchrijving, van gemeenzaame en laage zaaken; want de naïve befchrijving van hooge zaaken verwekt, gelijk wij reeds aangemerkt hebben, wel het blij gelaat, maar dan is 'er een ftille verwondering en geen Glimlach meede gepaard. Een voorbeeld van naïf fchilderen der laage natuur, vinden wij bij den Ridder Hooft in zijne naavolging der Mulana van Plautus, doorhem genoemd: Wannar met de Pet. Hij laat daar den Gierigaart eene alleenfpraak met zijn Pot houden, welke zo eigenaartig de omftandigheid E 3 waar-  7o VERHANDELING over den L AC H waarin hij zig bevindt, en de oude Stad zelve befchrijft, dat wij dezelve leezende, met eenen Glimlach moeten zeggen, dat is wel getroffen, dat is juist die zeden, die Stad en die omftandigheid van dien tijd. Men geeve den Ridder Hooft toe, dat hij, in naavolging van P l a u t u s, zijnen Gierigaart, tot de aanfchouwers laat fpreeken: Wat worden jou laegea eleit, o ronde fchijf! o Pot! wat gaet'er rnennigh man op jou lijf! Wel mogt ik het denken dat deuze knecht niet veul ziek had* ■ Waar tchuil ik de Pot nou best? Laet eens zien, in 'r. knielsvatl Bay zaft, ik moet veur mij zien wat ik bedrijf.Lest ging ien barbier in de manefchijn wangdren mit zijn wijf • -t Kerkhofjenom, tot datz' « aan't groot fchool fchier brogtea Doe zad' hij, wijfjen of we hier ien doods hoofdt uitzogten Dat kars inne vars was, inne gaef, inne goedt. * ' Jen dootshoofdt zeize, ien doodshoofd, wat ben je een nn> welik bloed I Jaiendoodshoofdt, zaid' hij weêr, dunkt 't jouw een gril zot, t Zou pronken in de winkel als ien bekken i» 't mi] lchot'. Jij meugfat zo lang wagten; mits klom hij ■« in. 2ü begon te roepen, meester Wijbrant, wat hebje in je zin? Kom ras 0f/ Wacht, zeid hij,dat'k 'er ien zonder wortel zoek »«« hn thad , quam hij> daer . , ^ « **» Ichorteldoek, Doegingen ze Gravenftraatje deur, deNieuwendijk over zoo lang was 't te deeg, Maer mit , op ^ komen § rech( ^ ^ T u Ü1ii0"^sli^ochtea, komt de wijndenblaestér  en iïet lachwekkende. 71 Tovenaerfter van roepen en met gooijen, in 't til; Somma ze haddet zoo quaadt als 't diende dat ze 't lijf fcehil: Neen, fchool ik je daar Pot, de droes mogt je moeten; Kwaamen de Barbieren daar onder de Doodshoofden te wroeten Zij trepaneerden jou, ze anatomifeerden jou, van leên tot leêtt Die onder heur hangden komt daar is toch al veur ebeên Vloogh ze die weg op, ik zag 'er nooit vêer of vlerk of; Ik ga ze liever begraven op 't elendige kerkhoff, Daar wordt niemand begraven als verwezen liên En daar zal tusfclien dit en morgen toch geen justicie gelchiên. (!) Meer diergelijke voorbeelden van naïve befchrij vingen .en verhaalen die den glimlach opwekken, vindt men in onze oude kluchtfpelen, doch zij zijn te veeltallig om alle uittefchrijvcn. Men leeze eene bijzondere naïve befchrijving van het Stads gewoel en Koopmarkt in Amfterdam, omtrent den jaare 1615.n1 G. A. Bredero's, Moortjcn3m het tweede deel, 2de uitkomst. De geheele gelegenheid en leevenswijze van het gemeen volkjendat,ten dien tijd, aandefchans onder de poortjens woonde, vindt men in zijnen Jerolimo of de Spaanjc\e Brabander; zo ook over het burger huishoudings wezen, en de dienstboden in zijn Kkcht van den (0 Warenar met de Pot III. Bedrijf laatfteTooneeL E i  7% VERHANDELING OVER DEN LACH den Meulenaar, welkê plaats ik niet naalaaten kan hier uittefchrijven: Jahjen des Molenaars vrouw en Tryn een vrouwtjen uit de Stad, fpreeken hier over de Dienstmeiden en derzelver levenswijze; terwijl Jeltjen bezig is visch fchoon te maaken: Men geeve acht op de flagrijmen van twee Lettergreepen die het naïve, in deeze oude ftukjens fchijnen te vermeerderen. Aelc. ONeenicfcfusje, dathebickflusjesalefeyt, Daermoet ick felfs overgaen: ick moetderookuwen Selfs bewrihbelen en fchoon maken, en 't bloedt «aeruyt duwen. Sou ick daer dienfl-meysfens me laten begaen, Ickfegjedat, de vifch die fou my teugen ftaen , hls van dat morfige volck van de Ditmarifen er» Poepen, Daer fy overgaen, kynd, dat fel ick jou niet of fnoepen. Tryn. Je fegt de fyne waerheydt, wy hebbender nou t onfent ien Men dient 'erftaegh wel na te gaen, en na de handen te Cen, Sulck een Belyklonters iflet, hier leggen de luy- ren, daer de doecken, Se dreumelt het goedje fo vfech, datfet felf nier weer weet te foecken; , Myn betielen fiender uyt as loot, én datje mya Kpperfaeght, Je foud fpuwea, foo roodii 't, Ickfegh altemet, Acght, Gjit  EN HET LACHWEKKENDE. ?3 Gaet nou wat vroegh te bed, ryst morgen vroegh op, en weeft rat kynd: Maer wat is 't, fy blyft leggen, en ronken, tot dat haer de fon in 't bed fchynt. Se het een uur werck eerferkiied, fekomt of, tea acht, of ten negenen, En feghje dan ien woordtje, fe durft ien menfch nog wel qualyck bejegenen, Ick denck abfolvat vuyl-vat, vuyl vind ïckje , vuyl laet ickie, al ben ick noch fooquaed, Want dat verfoorde volck draegt ien anders huis hiel over de ftraet: Als de dienst-meysjens heur vrouwen of miefterj uyt de kerck halen 't Isje niet te feggen, watte fticken datfe daer vertalen, Den ien feyd fy kryght niette drinckenof te eten. D'ander feyd, myn miester het gift'ren fyn vrouw 'efmeeten; Onfedochters vryerdatis fulckengoénknecht, hy het me fo lief, Hy gaf me leftent een ftick van vieren, om dat ick, brocht ien brief, Aan fyn vryfter, en foo hyfe krygt, belooft hy my een nieuwe bouwen ; Jae, feydt ien ander, daar viel dochters binnen, binnen viel vrouwen, lek fou liever omgogaen, gy raeucht 'et loven of gy wilt, Eer ick heur fou dienen, foo befucht wert 'er kn mensch bedilt E5 • / Hoort  74 VERHANDELING OVER BEN LACH Hoort, feyd ien ander, onfe feunhetvande week foo opetrocken Hy fouwer korteling ien neer eleyt hebben, had- det willen locken, De vyfdefeyd, als ons volckiens Iuftigh gaften, Soo moeten wy een hiele maendt byleggen, en winnen 't weer met vatten, Somma Sommarum , daar wert foo Jydig vee! gekalt; Molen. My dunckt dat gy alle bey van den os, op ten ezel valt Tryn, Nou vaer, de wyven praten foo wy ven praetjes. Aelt. Neen kynt. Ickkoockmyn etentje, ick wasch myn vaetjes Ick heb myu huys-werck dus lang- allienigh eklaert. Tryn. Denckfus, dat ghyallejaerswel hondercdaelders befpaert, En dan heb je noch jou vryheydt om wat te mailen, Jehoeftniet te vreefen dat yemandtfel uytloope» kallen En jou goetje en werdje niet ontmomt, of verhuysmorst, Wat het me onfe Aecht wel goet of handigh ge- maeckt en ontlorst. Helft ten tydc mis ick dit of dat, dan neusdoecken , of dan huy ven Enf'isfoolecker, femagh niet dan mangelen, ro- fynen of druyveu. As wy volck hebben, en ick dan na ien appel of neut vat. Soo ilaet fy van veer en grynlt, als ien nicker veur i.ea geut gat,, En  EN HET LACHWEKKENDE. 75 En hebben wy Rotterdams, of Longs, Engels, Rynfe of Spaenfche wyn Se drinkt er foo droncken, as ien vareken, datje wilt hoe ick le fomtydsvyn, Je foudtje verwonderen, jaedat ick et niet liet om de buuren, Ick fou van defe weeck ien aere meyd gaen huwen, Myn Man is altemet foo quaed, hy wilfe fomtyds ien bet flaen, Maer fyüacht den Ezel, fy wil niet ien voetuyt heur tredt gaen, Al kyf ick dat ick fchuymbek, fy paft er niet op, fe is as ien oven, Willick wat van heur hebben, ick moet'er ien kermis beloven. Met die Deenfe koppen en kan men heen nog weer, En die Weftphalingen en Knoeten ribfacken ons noch veel meer De Waterlandfche meysjens zyn wel redelyckea klaer Maer die hebben fulcken gerit, van heur moer, van heur vaer, En van heur fpeelnoots, en nog wille nfe alle jaren, Ten minften drie of viermaal na huys uyt fpeulen varen, Krygt men dan (dat felden beurt) een dienftmeyt die fuynigh en trou is , Die later felven duncken dat fe mier Mans as de Vrou is, Die moet men niet ien onefFenwoordje toefpreeken, Of fy fullen, 't geen fy an de Ouders niet, an de kyeren wreken^ * Men  j6 verhandeling over den lach Men weet dickwils niet waerom dat de kyerenlam zyn En dat komt van die eerloofe feekfen asfe gram zyn. Segevenfefulcke harde duwen, of fchrickelycke grepen Geiycke myn fusters Kyntnou lcftent van die Kobr befoch is genepen, Hoe lockigh bin jy dat en gebeurt jou niet. (*) Voorts vindt men nog veele bijzonderheeden uit het gemeene leven naïf getroffen in andere oude kluchtfpelen; als het gefnap van Buurwijven, in van Santens Snappende Sytgen: de wijze van vrijen onder den Burger in de voorige eeuw, in Starters klucht van Jan Soetekauw en der galanterien in D. Hoofts, klucht van Slyve Piet, en Mathys Keusers, klucht van Obf Brom, of het Ongehoorfaem Dochterken, Bormeester's Zytge Fobers: en in meer diergelijke kluchtfpelen van het oude Tooneel.—Eigenaartige afmaalingen en characlers der hedendaagfche waereld, en wel inzonderheid der hedendaagfche Nederlanderen, vindt men in de leezenswaardige Historiën, van Sara Burgerhart en Willem Levend befchreeven, dooide zeer vernuftige Vrouwen Wol f f en Deken, waar uit ik niets behoeve everteueenien, wijl die in ieders handen zijn, alleenlijk C*> Breder o klucht van den Meulenaar Ie Tooa  EN HET LACHWEKKENDE. 77 lijk moet ik bier aanftippen, dat de characters des Heeren Blankaertt als ook van den Heer en Vrouw van Zeemans rust, en die der KwezeJagtige Bedriegers, uitmuntend natuurlijk gefchetst, en den toeftemmenden Glimlach, bij eiken Leezer > moeten opwekken. Om den fterkeren Glimlach te verwekken, bezigt de Schrijver de Ironie (O en de fcherts of Satyre , wijl hij daar de gebreken en deugden eigenaartig in maalt, zo dat wij derzelver gelijkheid en ongelijkheid erkennende, ons gevoel van,het tegenftrijdige in eenen fterkeren glimlach uiten. Alvoorens wij een voorbeeld der Ironie en der Satyre onderzoeken, zullen wij derzelver naamsoorfprong in een kleinen uitflap eens moeten inzien: Zij die den naam Satyre als ook dis der Satyrs en Faunen in de Oosterfche Oudheid opdelven, dwaalen mijns bedunkens niet verre van den weg der reden ; zij verhaalen dat de Oosterlingen gewoon waren, jaarlijks den Xe) Ironie, wordt alzo genoemd, van het Griekfche woord ei>»"«, van dat is, veinzende, en be¬ duidt dus eene veinzende rede, waar door men het tegendeel van dat geene 't welke men bedoelt, fchijnt te bedoelen.  f8 VERHANDELING OVER DEN LACHT den ouden ftaat der eerfte waereld te vieren, en daar toe een feest hielden, waarin zij, even gelijk de éerfte Aardbewooners, gedeeltelijk naakt, en gedeeltelijk met beesten vellen bekleed, verfcheenen, welke zij even als de laatere Germaanen zodanig aantogen, dat de holle en gehoornde kop van 't beest hen ten hoed diende, waar bij hen een beuken fchors tot grijns verftrekte , deeze kleedirtg noemden zij, in hunne taal Satimr, dat is vermomming, en de holle beuken fchors Phanhn , dat is, aangezicht 9 van dit gebruik ontleenden de Grieken en Romeinen hunne gewaande Boschgoden, die zij bij overlevering Satyrs en Faunen heetten, en meede met beuken fchorsfen vermomd, in hunne Bacchus feesten ten Tooneele voerden, gelijk Virgilius getuigt in zijn Landgedichten: Vermpmd meegrijnzen, uil den hollen fchors gekapt, Eu ïoepen Bacchus aan, met vrolijke gezangen, Daer zij voor hein hun tuig hoog in den Pijnboom hangen. (fy Dee- CD Oraqtte mmbït's fumuni norreuda cavatis; Et te, Bncche, vacant per Carmina lecta, libique l OsdUë ex elta fuspetident mullia pinu. Gcarg. Lih /ƒ,  en het lachwekkende. ?9 Deeze .Satyrs moesten het treurig TooSieelfpel bij hen, tusfchen de bedrijven, vervrolijken , 't welk zij deeden met fchimpende en fpotzieke gezangen ; hier om voert Thalia, de Zanggodin des BJijfpels, nog zulk eene holle grijns in de hand, en dit is meede de aanleidende oorzaak van de Komifche perfoonen in de Spaanfche,,en oude Nederlandfche Treurfpelen, gelijk in die van den geestigen Brederode, waar in men, naa 't aftreeden van een heldhaftig en, om zijn rampen , treurend vorst, ftraks een. Bouwen langlijf, zindelijke Nel of diergelijke boertige perfonaadjen tusfchen de bedrijven zag opkomen, om de traanen der aanfehouwers met hunne laage boert op te droogen. Van dit gebruik der Satyrs bij de Romeinen, werdt een Hekeldicht, waar in de kwaade zeden befpottelijk gemaakt worden, in hunne taal een Satyrszang, of Satyra, genoemd, welken naam wij in de nog levende taaie behouden hebben, alhoewel de aart der Satyre thans eenigzins van zijn oude herkomst vervreemd, en alleenlijk, in de vuile Schempdichten overgebleeven is; gelijk wij nu in het befchaafder Hekelfchrift nader zullen zien: doch alvoorens daar toe overtegaan moeten wij hier nog ter loops aan-  ZO VERHANDELING OVER DEN LACH aanftippen, dat het oud gebruik der Hofnarren aan de Hoven, en wooningen der grooten, van deeze Satyrs en loontrekkende perfoonen des blijfpels, ontleend is. Men pleeg hier te lande, in elke Stad,eener ftede zot, op ftadskosten te onderhouden (g) en men vindt ftadskeuren, waar bij deszelfs kleeding met eenen wijden kaproen met bellen behangen, en eenen zotskovel bepaald en zij met een marotteken of zotsftafjen voorzien worden, 'twelk zij in hunne wijde mouwen verborgen, waarvan men zegt den gek in den mouw houden, en hij heeft ze agter den mouw. Ook waren 'er zelfs vrouwen die dit zeldzaam ampt bij de grooten bedienden, gelijk blijkt uit het Testament van Hertog Philips van Bourgondi'èn welke onder zijne legaaten telt: Een tafïeelken van 'Neelken het Sottinneken mijnre Vrouwe. Maar f» Immers dus verhaalt het de geleerde van Hasselt, in zijne Vaderlandfche Kluchtfpelen. De Stad Utrecht, bij voorb., hadt Pier ken der Stede geck, die eok jaarlijks een Tabbaert endegeckskovel kreeg. Dee2e kleeding als ook de lange fchoenen met bellen,, aan de punten, was weleer een kleeding aan de Duitfche Hoven geweest. Zie Flögels Komifchen fjt* teratur. Ier. Baud. f. 173,  HET LACHWEKKENDE," SI Maar genoeg van deeze dwaasheeden, laat 'ons tot de Ironie wederkeeren, en andere , zaaken behandelen: onder de Griekfche Ironie en fcherts Schrijveren, munt, als de oudHe, uit, Jrchilochus, die in de 20eOlympiade leefde: 'er zijn flegts weinige fragmenten van hem voorhanden; voorts tellen de Grieken nog Lucianus, die in deeze fchrijfwijze zeer beroemd gewéést is, en nog in dé Schooien geleezen wordt. De Romeinen hadden in dit vak, Höratius, Juyenalu, Perfius en Pe'ironius. De laatcre Italiaanen tellen daar in, Jriosto, Aretln, Salvator Rofa, Gozzi en anderen. De Franfchen noemen in de eerftó plaats den bijtenden Boileau; voorts Regnier, Paiisfot, Voltaire en Rabddis; de Spanjaarden , 'Cervantcs, Lope de Vega, Quevedo, Gongora en 'Ma. DeEngelfchen,Swift, Pope, ïoung, Chur■chili, Rochester, Dry den, Donne, Garth; JohnJon. De Düitïcheïs. Brdndis, Stttenwald, Holler*, Rachel, Canitz.. Liscow, Micbaelis, Wieland, Ralener en Holberg , van welke beide laatften wij een voorbeeld, van fijne en grove glimlach* wekkende boert hier zullen laaten volgen: Rabener wekt den Lach, door middel der Ironie en Satyre, in dit. voorbeeld op, (*) wan^ F neer '(*) In zijne Hekelfchrifcen, 4e deeli  %1 VERHANDELING OVER DEN LACH neer hij op eene, in fchijn, ernftige wijze, een' tol bereekent,welb n de kreupele Rijmers en gelegenheids Dichters aan het Rijk konden opbrengen ; men hoore hem fpreeken: Zie hier mijn tax, en indien ik ook zelf e3n gelegenheids Dichter was, kon ik den prijs niet maatiger Hellen. Roemwaardige Meceen 2 duivers, Snaaren, Lier, Fluit, 't ftuk 1 duit. Een Ruis-pijp, even zo veel. Aanroeping der Ouden, 1 Schelling. En die Achiües bezweert om weder op te Hijgen betaalt 2 Schellingen. De Goden door elkander 1 Huivers. Apollo loopt er egter voor niet onder door. De Faam, na maate dat zij fterk of zwak blaast, een halve Huiver ook wel 1 Huivers, Blikfem, Hagel, Donder, en andere Iuchtverfchyn. fels worden gefchat op 1 duit. Is de dofis wat al te groot, dan betaalt de Dichter in, 't geheel 4 duiten. Den tand des Tijds te wetten 2 duiten. Minnegoodjes en Gratiën worden betaald even als de. Goden door elkander. Als de Gratiën wiegen moeten , dan kost het een bakerfchelling. Floers, Lijkbus, Cypresfenbladen, wanneer die tot het lijk van een' ambachtsman gebruikt worden, kosten 1 Huiver. Maar is het voor een' perfoon van ftaat, Hechts een halve Huiver. Een  EN HET LACHWEKKENDE^ Bf Een Woordfpeeling op den naam van den geen dien de gratulant ter eere zingt, kost met reden i fchelling» en 't is waarlijk niet te veel; want doorgaans is de Woordfpeeling het voornaamfte hoofdwerk van het gedicht. Volgens deeze prijzen zullen de overige taxen zeer gemaklijk te bepaalen zijn. Dewijl de Arkadifche dichters zig alleen met klaver en melk behelpen, zo zou hen toch het geld van geen nut zijn, en zij kunnen des te eerder .meede iets opbrengen. Tot voorkoming van alle gefchil, zal ik ook hes voornaamfte huisraad van eenen herder-dichter taxeeren. Een bepaereld veld, een halve ftuiver. Kristallijne Beeken, een halve Huiver. Die in de beuken-boomen een' naam fnijdt, betaalt,' volgens de ordonnantie van het houtvesterfchap, een oude patakon; doch, na onz'ï hedendaagfche munt, 2 fchellingen. Een kudde fchaapen, I ftuiver. Een Bok, i duit. Een Belhamel, 2 duiten. Knaap Hylax, 4 duiten. Kaas, Melk en Boter worden tot den gewooneft marktprijs betaald. Bloemen van allerleije foort zijn tolvrij» Phyllis, | Schelling. Een wreede onverbiddelijke Phyllis, i Schelling. Geeft Phyllis aan Myrtil een' (lag, dan betaalt de Poëet voor heure ongemanierdheid 2 Guldens. Verhangt Myrtillus zig, 3 Schellingen. Een Herders-jongen, en een onbefchaafde gast, wordes snder de Arkadifche Boeren betaald met 1 Gulden. Fa. On.  84 verhandeling O ver den lach Onze welgemanierde Herderdichters| kunnen dit pok niet goedkooper begeeren. In een Treurfpel: Een O! 2 Huivers, Een Ach.» 2 Huivers. Een O! en Ach! te Tarnen, 3 Stuivers. Een O! Goden, 6 Stuivers. Een Dolkfleek, 1 Schelling, en Een ieder laffe Gedachte r duit. En die een al te armhartig Treurfpel maakt, al ware het ook na alle de regelen van Aristoteles armhartig, die zal het, of op zijn eigen haardflede verbranden • o^ wanneer hij toch zoo halflarrig is van het openbaar te laaten vertoonen, zo zal hij aan 't gemeen tot boeting van de kwelling y guldens betaaien, die ik in mijnen denk-kas zal aanneemen, en dan op mijne kosten het volgende advertisfement in de letter-courant laaten zet-' ten: Dat wij nu eindelijk in ons Vaderland een' origli neelen Treurfpel dichter gekreegen hebben, dien wil tegen onze trotfche naabuuren durven doen moafleren. Holberg (*) doet dit zelfde maar op een grover wijze; men leeze: Dit Tooneel uit zijnen Bmnarbas waar in de knecht van een Pedant eenen Dichter opzoekt, om een minnedicht voor zijn Mees» -ter te laaten maaken: P I E T B R. Dat 's een vervloekte weg! in zulk een iveer van hier *a den berg te gaan! dat galgen aas! de poëeten konden O Blijfpelen 5 Deel. . wk  EN HET LACHWEKKENDE. 8< ook wel, gelijk andere lieden, midden in de ftad woo« nen! zij begeven zig maar alleen daarom, zo nabij den wa! ter woon, om bij zomer-dag in 't groen te kunnen kijken. GROOTMAN. Ik zal hem te gemoed gaan. Hij gaat op en neèri ah iemand, die diep in gedagten is. P I E T E R. Seldrement, wat 's dat voor een kaarl ? dat 's gewis een gek, of een poëet. Zijt ge niet een ftuk van een poëet, mijnheer? Hij krijgt van Grootman een muil' peer, en fckreeuwt. Waarom flaa je me? Wat heb ik je gedaan? GROOTMAN. Ach! vergeef het mij mijn vriend! ik deed het in gedagten! want zo iemand bij mij komt, en tegen mij fpreekt, terwijl ik op mijn fraaije poëetifche invallen denk, die krijgt muilpeeren. Daar kent men juist een regt diepdenkenden poëet aan. p I E T E S» Gij moogt een poëet of een propheet weezen; gif zult mij dien Mag duur genoeg betaalen. Een' armen dienstbode wordt evenwel ook recht gedaan. GROOTMAN. Ey wat? hebje nooit van de licentie poëtica gehoord?, P I E T E R. Neen. Dat mensch ken ik niet. GROOTMAN. Weet gij dan niet, dat de Poëeien bij alle wetten ze? kere vrijheden hebben? P I E T E R.' In welk kapittel van 't corpus juris Haat dat? F 3 CROO^,  S6 VERHANDELING OVER DEN LACH Grootman. ïn 't kapittel van de Poëeten, p i e ter, flil, 't Is maar best dat ik bij dezen blijf; mogelijk gaf mij de Poëet op den berg wel twee oorvijgen; om dat hij de beste is. dan had ik 'er evenwel drie aan den hals. Overluid. Mijnheer! ik wilde gaarn met der haast, eenige. vaerzen gemaakt hebben. Hoe hoog is •de prijs thans? GROOTMAN. Wat voor vaerzen wilt gij hebben? Franfche? Duitfche ? Italiaanfche ? Spaanfche ? Griekfche? Latijn, fche? Moscovifche? Poolfche? Engelfche? Oostenïijkfcheï Tartarifche? Turkfche? Elamitifche? Mefopotamifcbe , Zvvitzerfche ? Hamburgfche ? Halfche ? .Wittenbergfche? Leipziger of Hollandfehe Vaerzen? p i e t e r. Ach! houd het mij ten besten, Hooggeleerde Heer Magister! dat ik mijn hoed niet eer heb afgenomen: ik Wist niet, dat gij zo vreeslijk geleerd waardt. Jk verioek Degts onderdanig, om eenige Franfche vaerzen: maar ik meen voor geld en goede woorden. grootman. Wat moet het voor foort weezen ? moeten 't Ileroïfche vaerzen zijn? of Satyrifche? Panegyrifche? Lyrifche? Sapphifche? Spagyrifche? Dromedarifche? Malabarifche? p i e t e r. Ja! dat zult gij allerbest weeten, Heer Poëet. Zij moeten aan een juffer, met name Leonora, gezonden worden: thans woont ze daar in dat huis, maar te May~ gnat ze verhuizen..  EN HET LACHWEKKENDE. 8? GROOTMAN. Daar heb ik in 't geheel niet meê van nooden. Zeg mij maar, of ze lang of kort moeten zijn? p I E T E R. Ta mijnheer, dat moet je zelfweeten, hoeveel ** len vaerzen dat 'er tot een gelukwenfching behooren. GROOTMAN. > Zij worden niet bij de ellenmaat verkogt, mijn vriend! Nu ik beloof u, gij zult een vaers krijgen; dat gezien mag worden, maar dit moetje mij ook belooven, dat gij 't aan geen ander poëet, zult laaten zien; want even als een kleed nooit van een vreemden kleermaaker ge-3 prezen wordt, zo zal ook nooit de eene poëet het werk van den anderen prijzen. Ik heb (doch onder ons ge« zegd,) zelf deze gewoonte over mij. Al ftondtdebeul met het zwaard agter mij, men zou mij toch niet bewegen, zelfs het beste vaers van de waereld te prijzen. Altijd zeg ik, dat 'er het fraaije, het fijne, het boertige, het nieuwe, het heimlijk fteekende, enz. aan ontbreekt. —'t Waren immers franfche vaerzen, die gij wildet hebben? p i e T e R. Ta, Mijn Heer. gbootman, haalt een papier uit de zak* en fchrijft Vr met een potlood op, terwijl hij met wonderlijke gebaarden op en néér gaat, tot dat hij klaar, is, en als dan zegt hij: Ik ben klaar, mijn vrind! 3 P i E t e R. « Wees dog zo goed, en lees het mij eens voor. GROOTMAN. rr M m' Het luidt, als volgt. Mater tua '" mere' trix, Ancilla prostibulum. F 4  VERHANDELING OVER DEN LACH p i e t e r. _ 't Vaers is wel zeerfraay, Myn Heer Poëet.' maar'e is teffens zeer kort, 'GROOTMAN. Dat 's 'er juift de regte kunft van; om met weinig woorden een gewigtige zaak te zeggen ; wy nieuwe poeeten fparen de woorden, zo veel mooglijk is, al chijnen zij, om de mening te veriïaan , volflrekt nodig te weezen. Wie ze niet verftaat, voor dien zijn ze niet gefchreeven. p i e i j t, , Jtfu mijn heer, wat kost dat vaers.? GROOTMAN. Een ander zou 'er mij wel vier fchellingen voor moe* ten geeven, maar gij zult het voor vier zesthalven hebben; want jemoet weeten, dat een vaers duurder is, dan een ander gefchrift; de poëzij is de taal der Goden. p i e T e R. Stil. Mij dunkt, het zou wel zo goed zijn, dat men het ce taal der beedelaars noemde: want alle poëeten, die 5k nog ooit gezien heb, zijn beedelaars geweest Over luid. Ach! Mijn Heer poëet! ik denk, dat twee Schel" Jingen, voor dit vaers gelds genoeg zal zijn. GROOTMAN. Leg 'er dan. nog een halv.e fcheliing;0p; dan heeft het nog den naam van een halven daalder, 't Werk is 't waardig, en ik fchrijf, buiten dat, meer om de eer dan om 't geld. p I E T e R. Nu, dat zij zo: daar is uw geld; grootman» Vaar wel, mijn vriend! / p t e T e -UW onderdanige dienaar' He&  EN HET LACHWEKKENDE. 0*9 Het lachwekkend contrast wordt ook zeer gefchiktelijk, en met veel vrugt, door een misverftand bewerkt, waar in twee of meer Perfoonen eikanderen kwalijk verftaande; door hun misverftand een verwarring te weeg brengen die den Lach opwekt. Diü middel was Vdat Plautus, met zo veel vrugts, in alle zijne fpelen bezigde, en waar in hem de meeste Komifche Schrijvers naagevolgd zijn. Het misverftand immers maakt doorgaands het lachwekkende in veele onzer blijfpelen en kiugten uit; en nog meer wanneer ook tevens in dezelve contrasteerende Charaftersj.op 't levendigst, gefchilderd wor«< den. Men zie onze meeste Vaderlandfche Klugtfpelen, benevens wat de charaéterfchet-* zing betreft, den Glorieus den Dobbelaar, de Gewaande Onnozele Juffer, den Verftrooiden van Gedachten, en andere diergelijke charaóter Hukken. De Fabeldichters mogen ook zomtijds onder de Glimlachwekkende Satyrdichters begrepen worden. Gelijk men in de Fabelen van Mfopus, Phaedrus, Lockman, Boccacïo, la Fontaine , Hageiqrn, Lesfing, Lichtwerr en Gellert, veel Lachwekkende Charaéterbefchrijvingen vinden kan. F 5  00 VERHANDELING OVER DEN LACH Benevens|de Puntdichters, die meede, wan- neer zij fijn zijn, den glimlach, en, zoo zij -eenig contrast bezigen, zelfs den luiden Lach opwekken. Onder deeze foort tellen wij Martialis, Claudianus, Owenus, Aufonks, Spencer, Dry. den, Gay, Johnfon, Lopes de Vega , d'ülloa, Argenfola, Quevedo, Raniler, Opits, Logou, Wer* nike, Canitz, Lesfmg, Gleim en onzen Nederlandfehen ^or en Huigens; van welken laatften wij deeze voorbeelden van het lachwekkende zullen bijbrengen. Men hoore den fcherpzinnigen Huigens (*) in deeze Puntdichten : Was de aenfpraek niet beleeft, en de beleeftheid fijn, Waermee 'c Landjonckertjen zijn beentjen uit kwara fhïjken? Moi Meisjen, feid hij, daar de verekens u gelijken, Daer moeten, in de daed, wel fchoone verekens zijn. een ander. Jan tuischt om geld; en zegt: ik fpeel om niemendal; lekben geen dobbelaar;'k wed maar wie't winnen zal. een ander. Foei, zei Tryn, licht ge nog te bedde, Daer ik zó vroeg op lig en vroet! Ja, fei Klaas, malleprij! ik wedde JVlijn droomen zijn wel ruim zo goed Als al dat jy heel wakker doet. een (*) In zijne Korenhkimen,  EN HET LACHWEKKENDE. 91 een ander. Mijn Jongen brak een fijn geias, Ik vraegde, hoe 'c bij gekomen was? Zoo, zeid hij Keer! als om te mallen, En heeft 'er nog een laaten vallen. J)e tweede foort van Lach, welke een toon fterker werkt, is die, welke uit het naïve of de eigenaartige befchrijving van het contrast in gemeenzaame of laage dingen ontftaat: van deeze foort is de ontmoeting van den Predikant Abram Adams, en den PropoDentTrulliber,dusdoorf2VWmgC*)befchreeven: Adams, een eenvoudig Engelsen Dorp Predikant, reisde in zijne Provintie, verzeldvan twee jonge Lieden , zijne gebuuren, te weeten, Jofeph Andriesfen en Fanny: zij waren in een Herberg, maar konden het gelag niet opbrengen; waarom de waardin hen de wooning van den Predikant des Dorps aanwees, waar Adams geld te leen hoopte te krijgen. Dus wordt zijne ontmoeting aldaar door den Schrijver verhaald: De Heer Adams kwam nu aan 't huis van den Proponent Trulliber, dien hy in zyn camifool vondt, heb» bende een voorfchoot voor en een emmer in de hand, na dien hy zyn varkens had weezen drenken; want de Heer Trulliber was des Zondags een Prediker, doch in de (*) In de Levensbcfchrijving van Abram Adams en Jofeph Andriesfen»  02 VERHANDELING OVER DEN LACH de week een Landman. Hy bezat een klein ftukje Lands van zyn eigen en had, daarenboven, nog vry meer in Pacht. Zyn Vrouw melkte de koeyen, nam de karnton waar, en ftond met Boter cn Eyeren op de naburige markten. De varkens waren zyne zorgen toevertrouwt, die hy oppaste en naar de plaatzen daar het Toondag, of varkenmarkt was, dreef, by welke gelegentheid hy aan veel fpotternyën bigot ftond, zynde zyn dikte, door het nuttigen van veel Ale, weinig miijder, dan die der beesten welke hy te koop bracht. Hy waswaarlykeender dikfte Mansperzoonen, die gevonden konden worden, en zoude, zonder zig meer optevullen, de Rol van den Ridder John Falftaf zeer natiiurlyk hebben kannen fpeelen. Voeg hier by,dat zig de rondheid van zyn buik door de kortheid van zyn perfoon, nog mérkelyk meer vertoonde, zulks, dat wanneer by op zyn rug lag, zyne fchaduw byna zo hoog kwam, als dat hy op zyn beenen ftond, zyn ftem was luid en heesch, en zyne uitfpraak grof, en om alles te volmaeken, had hy een deftigheid in zyn tred, niet ongelyk die der Ganferi, maar hy ging zeer langzaem. De Heer Trulliber horende dat 'er iemand was, om hem te fpreeken , deed zyn Voorfchoot af en trok een ouden Nacht Mantel aen, in welk gewaedhy altoos ge. zelfchap aan zyn huis ontfing. Zyn Vrouw had zig toen zy hem van de komft van den Heere Adams ver! wittigde, vergift, doorte zeggen, dat hy, zo zy meende, een zyner varkens kwam kopen. In deze onderflelling maakte de Heer Trulliber zo veel haaft als hem moge, lyk was, om zyn Gaft te ontfangen, en had Adams niet zo dra gezien of twyffelde geenfints aan het zeggen van zyn vrouw, dus hy tegen hem zeide, dat hy net van  EN HET LACHWEKKENDE. 93 van pasfe gekomen was; dat hy nog dien zeiven namiddag een Koopman verwachtte ; 'er byvoegende, dat zy fchoon gemeft en braaf vet waren en ieder, iuim, twee honderd ponden halen konden. Adams antwoorde, te geloven dat hy hem niet kende. Ja, ja! riep Tiulliber, ik hebje dikwils op de Markt gezien. Hoe, wy hebben te voren wel eens meer met malkaer gehandelt; je wezen ftaat my nog zeer wel voor. Maarfpreek geen woord meer, voor dat je ze gezien hebt. Ik verzeker u dat je noit zulk fpek kogt, als ik nou in'tfchot heb. Waerop hy Adams by de hand vatte en naar't varkensfchot, trok, 't geen waarlyk flegts maar twee fchredeu van de binnen kamer af was. Zo dra zy hier gekomen waren, opende hy de deur van 't fchot, en zeide tegen Adams: je meugd ze wel voelen vriend: kom in — zo welkom hier: je meugd ze vry voelen, 't zy je koopt of niet fpreek nog geen woord voor dat je ze gevoeld hebt. Adams wiens natuurlyke infchikkelykheid geen weigering toeliet, was dus genoodzaakt de begeerte van den lieer Trulliber in te volgen, aleer hy hem de waare reden van zynkomfte konde ontvouwen; én een van die vuile dieren by den fiaart vattende, deed hetzelve een zp flingfchen fprong, dat het den armen Adams, zo langhy was,in de meft wierp. Trulliber, in plaats van hem te helpen, meende van lagchen te berflen en zeide: Hoe! ken je nog geen verken aanpakken? trad vervolgens toe en kreeg 'er een beet; doch Adams, nieenende infehikkelykheid genoeg gebruikt te hebben, was niet zo dra weder op de been geraekt, of maakte fchielyk buiten het bereik der zvvynen te zyn, en riep: Nihil habeocum porcis; ik ben een  24 VERHANDELING OVER DEN LACH een Leeraar, Mynheer, en niet gekomen om verkens te kopen, 't Jammert me, Myn Heer, zeide Trulliber, dat ik my dus vergist hebbe; maar ik heb myn vrouw de fchuld te wyten: 't is een zottin, die met alles onbezonnen te werk gaat. Voorts verzogt hy Adams in hui» te treeden, om mg fchoon te maken, hij zoude onder wylen 't fchot toefluiten, en aanftonds maken by hem te zyn, Adams vroeg hem of hy zyn jas, paruik en hoed aan 't vuur mogt drogen, 't geen Trulliber hem toeflond. Juffrouw Trulliber wilde hem een kom met water brengen, om zyn aangezigt aftewaffchen; doch haar Man beval haar zig ftil te houden, al eer zy de dingen, ais een zottin, gelyk zy was, weder verkeerd deed, en bragt Adams na de pomp, Terwyl zig deze aldaar reinigde, floot Trulliber, die weinig eerbied voot zyn gaft had , de deur van de binnenkamer, leidde hem in de keuken en zeide, te geloven, dat hem een kom Ale niet kwalyk komen zoude; dog luisterde zyn Vrouw in, dat zy van de flegtfte moeit geven; na een kortftil. zwygen zeide Adams, ik geloof Myn Heer! dat gy my nu vooreen kerkelyk Perfoon houdt. Ei, Ei! riep Trulliber, grimlagchende; me dunkt dat ik een Huk van een Mantel ontwaar worde, maar durf het geen heelen noemen. Adams antwoordde, dat die waarlyk geen van de befte was, en dat hy hem, over 10 iaaren hy het overftappen van een Vlonder ongelukkig gefcheurd had. Juffrouw Trulliber, de Ale opbrengende, zeide tegenJhaerenMan, dat,dewyl de Heer'een Reiziger was» hy wel gaarne een weinig zoude willen eeten. Trulliber antwoordde, dat zy haer mond moesje houden, en - vroeg  EN HET LACHWEKKENDE. 95" vroeg, of zy oit de Predikers zonder paerden had zien ryzen; 'er by voegende, dat de Heer waarfchynelyk geen paard by zig zoude hebben, dewy! hy geen laerzen aan had, ja myn Heer, zei Adams, ik heb een^ paerd maar heb het agtergelaten. Ik verheug me, Myn Heer, zeide Trulliber, te horen, datje 'er een hebt; want ik'verzeeker u; dat ik niet gaerne een Leeraer zonder paerd zie; dat komt met de waerdigheid van den Mantel niet over een. Hierop hield hy een lange Redevoering, over de waardigheid van den Maatel, die het Ieezen niet waardig is, tot dat zyn vrouw de tafel gedekt, en een fchotel met Pottagie voor een ontbyt opgezet had. Hy zeide dan tegen Adams, ik weet niet vriend, om wat reeden gy by my koomt; egter dewyl je nu hier bent, kunt ge wel een ftuk meede eeten, als 't je luft Adams nam die riodigiug aan, en de beide Proponenten plaatften zig aan tafel, terwyl juffrouw Trulliber agter- haar man's doel gjng ftaan, gelyk zo 't fcheen haar gewoonte was. Trulliber at hartig, doch klaagde op ieder beet, over zyn Vrouws kooken, het geen de goede Vrouw geduldig verdroeg, zynde in de daad zo een grooteverwonderaares van haar Mans grootheid en aengelegentheid, waarvan zy de lof geffcadig uit zyn eigen mond hoorde, dat zyhem voor onfeilbaar liieldt. Om de waarheid te zeggen had Trulliber haar vry meer goede manieren geleerd, en de vrome Vrpuw zo veel nut uit baar Mans Predikatiën getrokken, dac zy befloten had, het kwade zo wel als 't goede in dee.' ze waereld te verdragen. Zy was wel in den beginne wat twiftzoekende geweeft; doch had zulks zeden langen  §6 VERHANDELING OVER DEN LACH gen tyd reeds afgewend, ten deele door haar liefde voor dit, ten deele door haar vrees voor dat, gedeelteïyk door haar Godsvrucht, gedeeltelyk door de agting welke zy haeren Man toedroeg, en ten deele door die, welke hem zyne Parochianen bewezen: zy had dan, om kort te gaan, zig geheel aan hemonderworpen en diende nu Trulliber gelyk Sara , Abraham deed noemende hem, niet haeren Heere, maar haeren Meester. Terwyl zy aan tafel zaten gaf haar Trulliber weder een nieuwe blyk van zyn gezag; want wanneer zy Adams een glas Ale overgaf, rukte hy het hem uit de; hand, zeggende: ik heb het eerst gevraagd, en flingerde dus het vogt binnen. Adams het tegendeel ftaai;de houdende , werd de zaak ter uitfpraak van de Vrouw gelaten, die, hoewel zy in gemoede naar Adams zyde overhelde, egter haar man niet dorft tegenfpreeken, waarop, deeze zeide. Neen, neen, Mynheer, ik zoude zo onbefchaaft niet geweeft zyn, het glas u uit de hand te neemen, alsgy het eerft geé'ift had. Maar ik wrMe u toonen dat ik een te welgefteld Man ben, daii den beften perfoon in 't Koningryk toe te laaten, in myn eigen huis, vóór my te drinken, wanneer ik 't eerft gevraagd heb. Zo dra het ontbyt gedaan was liet zig Adams op dé volgende wyze hooren. Ik meen Mynheer, dat het hoog tyd is u de reden .myner komfte te verklaaren. Ik ben een Reiziger, en koom in gezelfchap van twee myner Parochiaanen, een Jongman, met een Meisje; langs dezen weg, om naar myn Parochie te keeren: wy zyn in de herberg van deeze Parochie aan geweeft, al- vvaa*  SüN HÉT LACHWEKKENDE: p? waarzy my tot ü, als dezelve bedienende, geweezenheb*- ben. Hoewel ik maar een Proponent ben, zet Trulliber , zit ik nogtans zo warm als de Predikant zelf, en dii van de naafte Parochie 'er by;-«vanl ik geloof dat ik ze beiden flaan kan. Dat is my aangenaam,' myn Heer, zei Adams: myn Boodfchap is dan, dat wy door verfcheidene toevallen van ons geld berooft zyn* de, onze rekening, die zeven fchellingen beloopt, onmogelyk betaalen konnen. Ik bid u daarom my met het leenen van die zeven fchellingen en nog zeven fchellingen daarenboven te willen helpen; zullende ik u dezelve by gelegenheid weder doen erlangen; doch zr> iulks niet mogt gelukken, ben ik overtuigd, dat gy met vermaak de gelegenheid zult waameemen, ora in een beetere plaats , dan deeze waereld uitleveren kan, een fchat opteleggen. Onderflel dat een Vreemdeling by een Advocaat "kb* mende, die hem voor een Cliënt aanziet en zyn hand Uitfteekt om zyn Salaris te ontfangen, hem een Reekening ten zynen lafte zoude overgeven. Onderlïel * dat een Apothecar; aan "t Portier van 't Rytuig van een voornaam Doftor ftaande, om een recept voor een iieken te ontfangen, een drankje voor zig zeiven gegeven wierd. Onderftel dat een Staats Minifier , in plaats van met een goede zom, den Lord-den Ridder— of den Schildknaep — met Rotting oly wilde onthaalen* önderftel dat een Burger, Ambachtsman, of een Ca» pltein in plaats van deugdzaam, eerlyk, vriendelyk, verftandig en eerbiedig, zig, goddeloos, fchandeiyk, aorsch ,dwarsch en vëragtelyk tegen zyn Meeiteren Heef  VERHANDELING OVER DEN LACH zoude gedraagen. - Onderftel dat een winkelier by de eerite vertooning van zyne Reekening, door een man van fatzoen denkt betaald te zullen worden, of onderftel dat, wanneer deeze zulks aldeed , de Winkeliernogtans wilde afkorten, het geene waarmede hy de Reekening verhoogt had, in onderftelling van na de betaling te zullen moeten wagten. Om kort te gaan, onderftel wat gy wilt; egter zult gy niets konnen onderftellen, dat eenige de minfte gelykheid heeft met de verbaasdheid van Trulliber, wanneer Adams zyn Redevoering beflootei, had. Een tyd lang draaide rry de oogen in 't hoofd, zonder fpreeken, dan eens zag hy Adams, dan eens zyn Vrouw aan, zomtyds floeghyzyn oogen na den grond en zomtyds na den zolder. Eindelyk berftede hy uit in de volgende Woorden. „ Myn Heer ik weet, zowel als een ander, hoe myn kleine fchat op te leggen, offchoon ik niet zo warm als anderen zit, ben ik, den Hemel zy dank, vergenoegd, 't geeneen zegen is grooter dan Rykdommen; en hy die de- • zeiven verkreegen heeft, behoeft niets meer te verlangen. Met een 'weinig te vreeden te zyn is beeter dan de waereld te bezitten; die iemand zoude konnen bezitten , zonder nogtans vergenoegd te weezen. Een. fchat opleggen ! Eigentlyk beflaat het opleggen van een fchat daarin, dat het hart van een mensch zig tot de Schrift uitftrekt? Daarin ligt de fchat van een Christen. Op deeze woorden fchoten Adams de traanen in de oo." gen, en Trulliber, in verrukking by de hand nemende, zeide hy, Broeder 1 de Hemel zegen het toeval, door 't welk ik u ben te zien gekomen, ik zou gaarne eenige mylen gewandeld willen hebben, om u te fpreeken; en  EN HET LACHWEKKENDE. Q> geloofmyikzaiubinnenkon eenen andermaal komen bezoeken: maar myneVrienden zullen vertrouwe ik, zig over myn uiiblyven verwonderen; wilt my daarom het ,eldaanftondsgeeven.-Trulliber zette een fflours gezigt en vroeg hem of hy hem meende te berooven? Waarop de Vrouw in traanen uitbarstte, op haar kmen viel en riep- O lieve Heer! om Gods wil beroof myn Meester toch niet, wy zyn arme Ml Staa op, zottinj, zei Trulliber en loopje dingen doen; deukje dat de Mar» zyn leven wagen wil? Hy is een beedelaar en geen rover. Zo is het ook, zei Adams. Ik wenschte met al myn hart, zei Trulliber, dat hier een Diender omwend was, dan zou ik u als een Vagabond doen ftraffen voor je onbefchaemdheid. Veertien fchellingen, waaragtig,ik meen je geen Duit te geven, ik geloof dat je zo wel een geeftelyke zyt als de Vrouw die daar ftaat (wyzende op Juffrouw Trulliber) en zo je 't bent verdienje: van den mantel berooft te worden, door op zo een wyss langs 't land te lopen. Ik vergeef uwe verdenkingen zei Adams, maar houd me al eens voor geen Geeftelyken, zo ben ik egter uw broeder, en gy-dus, meer uithoofde van een Christen, dan van een Geeftelyken verpligt,mj uit den nood te helpen. Hoe! zei Trulliber meertje my te teeren? Je behoeft my myn pligt niet te zeggen, 't Zou nog mooyer komen, riep de Vrouw, myn Meestee te leeren. Houje mond wyf, zei Trulliber, en zig na Adams wendende, ik wilde u zeggen Vriend ,v dat ik myn pligt, Van zo een als jy bent, niet leeren wil; ik weet beeter wat mededeelzaamheid is, dan om aan vagabonden aelmoesfen te geeven. Daarenboven, als wy *dat willen doen, verpligt ons de armen-tax zo weela Aelmoeffen te geeven, zei de Vrouw. Je bent een zot« G a tin*  ^00 VERHANDELING OVER DEN LACH tin, zei Trulliber; wat Armen-tax ! kanje die malle praat niet ztvygen? (En zig na Adams wendende) je zult van my niets krygen, verfta je? Tjammert me, antwoordde Adams; dat ge weet wat mededeelzaamheid is, en niet beeter handelt; ik moet u zeggen, dat zo ge u meent te konnen verontfchuldigen, gy u magtig bedrogen zult vinden, of fchoon gy het gelore 'erV voegde, zonder de^goede werken. Koerei zei Trullifcer, durf je in myn huis, iets tegens het gelove zeggen? Scheerje myn deur uit, ik wil zo een guit, die oneerbiedig vanj't Gelove en de Schrift fpreekt, niet onder myn dak dulden; Noem de Schrift niet zei Adams. Hoe! de Schrift niet noemen! riep Trullibergeloof je dan de Schrift niet? Ja, zei Adams, maar jy niet; want haare beveelen zyn zo uitdrukkelyk en baare belooningen en flrafFen zo onmeetbaar, dat een mensch die onmoogelyk geloven kan, zonder ze te gehoorzaamen. Daar is nu geen bevel zo uitdrukkelyk en geen pligt zo ilerk aanbevoolen als het ocfFcnen van mededeelzaamheid. Die van mededeelzaamheid ontbloot is durf ik zeggen dat gesn Christen is. Ik ra je niet z4 Trulliber, te zeggen dat ik geen Christen ben. Ik wil dat van u niet verdragen; want ik geloof, dat ik zo Wel voor myn Man ftaan durf, als jy; (en waarlyk, hoe wel hy nu wat te lyvig voor ruftige oefeningen was. had mea hem egter.tn zyn jeugd, voor een van de befte vuist vegters, en knuppelfpeelers van 't Gnuffchap gehouden) zyn Vrouw ziende dat hy met de vuift gereed ftond, fchoottoeenbadhem, toch niet te willen vechten , maar zig als een waar Chriften te gedragen e„ Adams voor '| gerecht te rorpen. Dewy! nu Adams ' nooit tot vechten genegen was, dan wanneer men hem •f  EN HET LACHWEKKENDE. 1»I •jfzyn vriend aanviel, lachte hy omhetftuurs gezigt, en de gebaerden van Trulliber; en hem gezegd hebben, de, dat 't hem fmertte, zulke menfchen onder deGeefti telyken te vinden, vertrok hy zonder verdere plichtspleegingen. Holberg (*) fchctst meede Chara&ers f welke door hun contrast den Lach opwekken, doch weder op zijne meerboerfche wijze, wanneer hij in zijnen Bramarbas, twee tegenftrijdige, egter laage, Characters, te weeten, die van eenen PedantenSchoolvos, en van een Gasconfchen fnoevenden Krijgsman,tegen elkander fielt, in dit bedrijf, van zijnen Bramarbas, waar in hij een oorlog tusfchen ftudenten en foldaaten, om een meisjen fchildert, Pieter de knegt van den Pedant , Sluwkop de knegt van den Officier , bejegenen elkanderen op deeze wijze; p i e f e * Ja dit huis zal overhoop gefmeeten worden? sluwkop Wat is 'er nieuws, Pieter ? P I B I E li Dit hui3 zal van daag 't onderite boven gehaald worden. sluwkop. Ik geloof, dat het hem in iie bol fchors pieter. Ja hier zal bloed ais water vergoten worden. J sluwkop» Hoor eens, Pieter! wat babbel je? £Ü& (*) Blijfpelen se deel. ^  502 VERHANDELING OVER DEN LACK P i E T E R. De Brabandfche belegering is 'er maar kinderfpel by geweeft. S t U W K O P. Hy is waaragtig gek! Pieter! geef myioch andwoord* PIETER. Wie daar! zyt gy een ftudent? s l u w k o p» Wat drommel'che vraag is dat? PIETER. Ik heb order gekreegen om de gantfche Academie; van den Reftor Magnificus af, tot de Pedellen toe, ona: 't leven te brengen. s L u w k o r. Hoe zo! Pieter? PIETER. Watmecnje wel? myn Heer dagt, volgens affpraak; juffer Leonorc te fprekcn; maar Catherine heeft het vehfter opgemaakt, en hem, ik weet niet wat, op den kop gegoten. Trouwens, hy moet zeer nat geweeft zyn. want toen hy 't huis kwam, kon men zyn kleed uitwringen. Daar by heeft ze gezeid: zulke verzen verdienen zulken Joonl Myn Heer heeft na dien tyd gehoord , dat Stifelius hem zo bedrogen heeft. « t u w k o p. Dan zal het bloedbad van ubeginnen moeten, omdat gy uw zaak zo flegt hebt uitgevoerd. PIETER. Wat zou ik doen ? die vent zag 'er my zo poëetisch uit, als een gratulant 'er ooit uitzien kan. En had gy hem zelfgezien, gy had 'er hem voor moeten houden.Daar by is turn Heei veelte edelmoedig, dan dat hy zig aan  EN HET LACHWEKKENDE. 103'; my zou wreeken. Maar hy zegt.; dat hy niet eer be-^ vredigd zal weezen, voor dat alle Academifche gebouwen geflegt zyn, en de ene Heen niet op den anderen zal leggen. Dog daar komt hy niet zyne armee. Ik ga lopen. Hier komt de Officier mat zyn Soldaaten op 't Tooneel. JJH.AMAS.BAS. Hoort myne kinderen , het Rfygswoord zal poëet weezen, zo dra gy iemand:met een zwart Meed ziet, moet gy hem overhoop floten. En wanneer wy op die wyze, demeeflen het leven benomen lubben; dan zullen wy, de Academifche gebouwen fferftcel belegeren;• die wy of wel haaft inneemea , of wel in weinig dagen kunnen laten uithongeren: ik geloof niet; dat ze 't vierentwintig uuren kunnen uithouden. Maar daar zie ik Sluwkop! Heil heer Subkop» gy komt net van pas, gy zult den regter vleugel commanderen. Gy hebt zeer wel gedaan dat gy laarzen aangetrokken hebt; want wy zullen heden , tot overdekniën in 't ftudemenbloed moeten waden. Men zal bevinden, wat bet te zeggen is dappere helden voor het lapje te houden. S L U W K Ó P. Die vent moet u in 't geheel niet kennen, hy moet tan den flag voor Amfterdam niet gehoord hebben. BRAMAR«:AS. Neen! ook niets van de belegering van Braband! maar hy zal my wel haaft leren kennen. Ik durf hem wel alleen uitdagen , maar dat 's geen revenge genoeg yoor my! ik wil hem met alle zyne,,aanhangers en medeinakkers, ja, met de ganfche poSttifche repubheq te gcond doen gaan. Is't geen ongehoorde fchimp.dat zulk een * G 4 l0Ur  Ï04 VERHANDELING OVER DEN LAC« lompe vent, een Grammaticus, een Fedantus, eenPdëtas, beftaat. . . . I t »W KOP. Word maar 20 haaftig niet, Heer Overfte! 't is dermoeite niet waardig! by zal wel zien, dat uit kleinig. *e.den een groot ongeluk ontftaan kan. Ik heb immers eens, ui een zeker dik foliant gelezen, dat twee broe, ders, met name Kaspar en Paulus, een zeer fraayezuster, met name Helena hadden, die van een zeker mensch, dat uit Parys was, gefchaakt wierdt; waar over naderhand de jammerlyke belegering en verwoesting van ïeSUfalem ontftaan is, ERAMARBAS» Is 't mogelyk? ik heb altoos gaarne de reden vanje^ HJJTalem's verwoefting willen weten. S L V W K O P. 01 uit de oude boeken leert men veel, inzonderheid ttit de folianten. BRAMARBAS. Nu! even zo jammerlyk zal 't heden ook toegaan. De ftudenten zullen fchreeutven: ó wei mir! even als. de Jooden in 't Trojaanfche Paard. S 1 U W K O P. Daar komt Pieter, en fchreeuwt elendig-. PIETER. Ach! Ach! Ach! royn rug! myn kop F myn arm* myn fchouderl myn geheele/yf! myn corpus! myn Hefeaamr myn arme ribben! myn ... . S L ü W K O P. V« is «er t,e doen ?; wat drommel fchortje?  fiN HET LACHWEKKENDE, IO$ pieter. Datzult gywel haaft zien! Magifldr Stiefeüus is met de gantfche ftudenten orde in't geweer, ol myn kop! myn kop! eramarbas. Dat kan niet mogelyk zyn l gy zult niet we! gezien hebben. Zou hy beftaan Ofenfivement te ageren? pieter. Gezien of niet gezien.' ik heb 't ge/oeldj zy zyn al om den hoek. Al myn vreugd is maar, dat ik gewond ben, en dus niet meer tot den kryg deuge. Hier vertoont zig de Pedant met zyn leger Studenten, j stifelius. Domini Collega, nee non Commilitones omnium ordi' numhonoratis/imi! de eerfts dien wy zullen opofferen, zal de aanvoerder zelf zyn, Imperator ipfe. Ik zal hem toonen, wat het in heeft, cuprumproargento, dat is., duiten voor dubbeltjes te geeven, en een ouden Academicus voor gek te laten lopen; die te Roftok, Rintelen, Giezen, Harderwyk, Utrecht, Leiden, Franeker, Groningen, en elders geftudeerd, en meer dan eens-absque prtefidt gedisputeerd heeft. Ik heb den zelfden degen nog, en de* zelfden rotting, waarmede ik by menig burger te Rintelen, Leiden, en elders de glazen heb ingeflagen. Hy zal profeüo ondervinden, dat 'er nog Academici zyn, die hairen aan den baard hebben, en dat ik tam in marte, quamiin arte geverfeerd ben, bloed het zal'er honden! Hy wendt zig tot zyne ftudenten en terwyl by met ben Jpreekt Jcbaaft gramarbas zyne foldaten in orde. bramarbas. Herfteltu! Maar is .het mogelyk, heer Sluwkop! dat de vent beftaan durft, my tegenftand te bieden ? G 5. & l h w^  lo6 VERHANDELING OVER DEN LACH S l ü W k o p. Dat had ik my nooit verbeeld; maar ik ben verzekerd, dat hy, zo dra hy u maar zien zal, met al zyn makkers de vlugt zal nemen. Ik ben waaragtig geen fchytebroek; maar ik kan zweren, dat ik liever Lucifer wil zien, als uHeer Overfle, wanneer gy toornig zyt. Men kan uit uw gezigt den ganfchen Trojaanfchen kryg, en de verwoesting van Carthago lezen, en als afgebeeld' zien. bramarbas. Denk, je dat? heer Sluwkop! let eens op myn wezen, nu zal ik 'er toornig uitzien. s L V W K O p. Ach! dat *s een vreeslyk gezigt! ach! ach! ik beef van fchrik, even als of ik in een bosch alleen was, en een grimmigen leeuw zag aankomen. «RAMARBAS. Ei! wat 's dat voor praat! ik ben immers nog niet eens begonnen een wezen te trekken. Gy moet zo lang wagtenj tot dat ik my regt in polluur gefteld heb. SLUWKOP. Ja, dat 's ook waar. Ik heb 'er geen agt op gegeven. Maar doe het, zo kort als 't mogelyk is: want ik zal t niet lang kunnen uithouden, zo iets aan te zien. BRAMARBAS. Zie eens! dat 's myn gezigt, zo als *t was, toen ik voor Braband ftorm liep. S L U W k Ö p. Ach.' Ach.' genoeg.' myn heer Overfte.' geen Yslandfche leeuw kan 'er wreder uitzien. Daar vlogen zulke'vurige ftralen uit uwe dogen, dat men 'er gemaklyk een pyp tabak aan had kunnen opfteeken. BR A-  EN HET LACHWEKKENDE. IC.7 BRAM A R B A S. Ha.' ha.' ha, dat *s my lief! meen Je, dat myn ge' zigt alleen de vyand op de vlugt zal jagen. S L U W K O P. Zekerlyk. En daarom is 't beft, dat gy u voor aan de" fpits ftelt; op dat de kryg des te eer een einde neeme. BB.AMAR.BAS. ' Neen, daar bedank ik je voor.' een Generaal Haat altoos agter aan. Ik hoor al, dat gy geen begrp van flagordens hebt. Kom eens hier, ik zal je toonen. fwe men doen moet. Gy zuit den regter vleugel commanderen; en Pieter den linker. P I E T E R.' Ach! heerOverfte.' ik ben overal gekwetst, en verzoek onderdanigst om myn demisfie en een pennoen voor myn vrouw en kleine kinderen. S L U W K O P. Ei, jou fchelm.' gy hebt immers nog geen vrouw. PIETER. Ja maar ik ben van voornemen, om 'er eerftdaags een se nemen. BRAMARBAS. O ho.' kan je nog trouwen, dan kanje ook wel mee in den kryg gaan. Aanftonds kom hier en aanvaard het Commando.' zou ik je koft en loon voor niet met al geven? PIETER. Loon? ik heb nog nooit geen duit gezien. BRAMARBAS. Des te beter voor je.' ik betaal op eenmaal. TJwIooa ieopt geftaag op.  TOS VERHANDELING OVER DEN LACH PIETER. Stil. ' Dat 's juift myn ongeluk.' het loon loopt voor on« arme bedienden zo hoog op, dat wy het nooit kunnen krygen. BRAMARBAS. Ga het zelf maar eens na, Pieter, u wordt een eerampt toebetrouwd, dat men elk een niet aanbied. PIETER. *t Is maar jammer, dat ik niet eergierg ben; en wanneer men iemand eene eer opdringt, die hy niet begeert, dan is dit juift zo veel, als of men iemand op een fpys nodigt, die hem van natuur tegen ftaar. BRAmarbas. Sleept bem na den linker vleuen doet eene aanfpraak aan zyne armee, terwyl Pieter fiaat te wenen. bramarbas- tot de armee. Men zou denken, MynHeeren.' dat de waereld op een einde liep; om dat men ziet, dat zig Wiegen tegen olifanten, muggen tegen leeuwen, dwergen tegen reufen verheffen; en dat zig een Stiefeluis, een inktkoker, een pennemes, eenPedantus, een Grammaticus, een Schoolvosfius, tegen een man verzetten wil, wiens naam in Holland, Vrankryk , Amfterdam, Braband, ja in ganuch> Europa bekend is. Spiegelt u heden, aan myn dapperheid, mynHeeren, volgt myn exempel, . . . ^m pel • .. S l U W K O P. Daar komt onze party in vollen aantogr. » r a u a r b a s. Wil zyne aanfpraak vervolge». Maar h fiamslt, droogt bet zweet af, en zegt bevende. Mn exempel... en myn exempla.,, (komen ze») volgt  EN HET LACHWEKKENDE. 10$ volgtmynHeeren, myn exemplariter.. . (zyn ze al naby ons?j myn exempla ... ik moet wegens gebrek van tyd afbreken, en my als een verftandig Aanvoerder agter aanftellen, om te abfolveren .... Ach! Hemel.' daar zyn ze al.' pieter» Wil voeg lopen, maar di anderen houden bcm vaji. bramarbas. Heer Sluwkop! ik ftel na myn gantsch vertrouwen op u. sluwkop' Vertoef maar een ogenblik, ik zal vliegends na huiSgaan, en 't 7'beatrum Europaeuni halen, naar 't welk wy onze foldaten in flagorde kunnen Rellen. bramarbas. Ja, dat *s te zeggengy zult weg gaan, en ons in den pekel laten, 't Is veel beter , dat gy hier blyft, en onder ons een vrede zoekt te bewerken. Ik ben wel in 't geheel niet bang; ik durf hen tegengaan, al waren ze ook met hun duizenden. sluwkop. Ja? dat weet ik wel.' bramarbas. >t Is alteen maar, om het dierbaar Chriftenbloed te fparen. 't Zyn jonge menfchen; zy kunnen de waereld, nogdienft doen, wanneer ze maar eerft met ligttniflen gedaan hebben, met een woord; ik beloof u twintig daalders, wanneer gy een vergelyk onder ons bewerken kunt. s l u w k o P. i Ik zal myn beft doen; maar gy moet niets laten blyken.  IIO VÉR HANDELING OVER DEN LACH BRAMARBAS* Gy kunt hen maar zeggen , dat ik een man ben, die zo iterk is, als tien anderen. s l u w k o p. O ! ik zal zeggen, dat je zelfs nog verftandiger zyt, dan tien anderen. bramarb as. Gy kunt zeggen, dat ik twee duizend menfchen met myn eigene hand vermoord heb. s l ü w k o p. O.' ik zal er nog wel twee duizend by voegen. bramarbas. Gy moet maar zeggen dat ik, wegens myn dapperheid, overal in Holland bekend ben. s l u w k o p. Ik zal zeggen; in Engeland ook. BRAMARBAS. Gy moet hen maar zeggen, dat ik buiten 's Landsmet Vorften en Veldmaarfchalken gefpysd heb. s l v w k o p. O.' ik zal zelfs zeggen met Koningen. [BRAMARBAS. Gy kunt maar zeggen, dat de Koning van Holland my zyn portrait gefchonken heeft. s l. u w k o p. Ik zal zeggen dat de Keizer en de Paus, het u ook gefchonken hebben. BRAMAREAs, ; Gy moet maar zeggen, dat ik, byal dien ze geen vre« ie willen maken , het gantfche Collegium deia'olierea zal. * tVw«  EN HET LACHWEKKENDE. III s l u w k o p. O.' ik zal zeggen het Paulinum en Conviatoriua daarby. bramarbas. Gy kunt hen maar zaaldyk alle veldflagen verhaalen^ waarin ik geweeft ben; s l u w k o p. O.' ik zal hen zelfs nog die gene verhalen, waarin gy niet geweeft zyt. bramarbas. Gy kunt hen maar zeggen, dat ik de harten der voornaamfte Dames onder contributie kan ftellen, wanneer ik myn kragten te werk ftel. s l u w k o p. ' O.' ik zal zeggen, in vuur en vlam. Laat my maar begaan. stiebelius tegen zyne ftudenten. , Commilitones Saavis/imi! 't zou evenwel beft weezen, ons eerft te bedenken, voor dat wy verder gaan, ik heb een gelofte gedaan, nooit met een Officier te vegten; want die menfchen gebruiken geen raifon. 't Zal beft weezen, dat wy iemand na hem toezenden, om te vernemen, of ze zig met ons in een gevegt met devuift willen inlaten? Die kan hen teffens zeggen, dat wy gaarne met hem vegten zouden, wanneer 't niet contra leges Academkas ftreede; maar zo zy met ons disputeren willen, dat my niets liever ware, 't zy in 't grieks of in 't latyn. Maar daar zie ik Sluwkop, na ons toekomen. Ga hem te gemoed Johannes, en vraag, wat hy te zeggen heeft? ik geloof, dat hy evenwel myn vrind is, al-is het, dat hy zig, om zyn voordeel, by BrazHïibas houdt. st uw-  tl% VERHANDELING OVER DEN LACH S l v W K O P. Hoor Johannes.' ik moet je wat zeggen." Waarom zouden wy toch handgemeen raken, om twee gekken? JOHANNES. Dat denk ik juift ook. s l v w k o p, Bramarbas word van alle brave Officiers yoqr een gek gehouden. JOHANNES» Jvlyo Heer ftaat by de Studenten niet beter te boek, s r, u w k p p. \ En voor een bloodaart! JOHANNES. Myn Heer heeft ook geen hart. s l u w K o P. Bramarbas is zo bang, als een haas. J U H A N iï E S. Myn Heer ook. S L v W K O P. Zo je maar een fchrede nader waart gekomen, had. den wy voorgenomen, allen aan 't lopen te gaan. JOHANNES. Wy juift ook. S ïi OW KOP. Ik heb volmagt om vrede te maken; JOHANNES. Ik ook. s l u w k O p. Maar ik zal *er geen fluiten, by aldien ik 'er geen .voordeel van hebbe. JOHANNES. Dat 's myn voornemen ook. siuw-  EN HET LACHWEKKENDE. HJ s l u w k o p. My dunkt, de artikels zullen wel beft zo ingerigt wezen (i) zal de heer van Bramarbas, dezen avond beide de armeen in een goede herberg «afteren: <*) zal de heer Magifter, aan allen, morgen insgelyks, een deftig maal geven. johannes. Regt zo.' heer Sluwkop ! Zy gaan elk naar zyn party. s l u w k o p. Hei! heer van Bramarbas! een heerlykeen roemwaardige vrede! gy zult ons dezen avond laten fmullen, en Stiefelius morgen. bramarbas. Zal ik niet de eerfte wezen ? s l v w k o p«' Ja toch.' dat was juift'W voornaamfte punft. bramarbas. Dan ben ik te vrede. sluwkop. Voor dat wy nu fcheiden, moeten wy ook als regte goede vrinden malkander de hand geven. De Magifter moet u de hand geven, en wy fubalternen geven ze aan malkander. bramarbas. Goed.' ga heen, en zeg het den Magister: maar niet Tu,t myn naam. li » l v w-  *U VERHANDELING OVER DEN LACH sluwkop. Wel.' datwyft zig zelv', voor zo onnozel moet gy my niet verilyten. Uwe eer weet ik wel op te houden. Hy gaat na Stiefelius. Myn heer Magifter! ik heb heden, een groot bloedbad verhoed. Ik zag wel, dat Bramarbas u te fterk was, daarom bewerkte ik wel haaft een vrede; want al was myn Iyf onder Bramarbas volken, myn hart is egter by u geweeft. stiefelius. . 0[ dat weet ik wel. sluwkop. Ik kan uwe Hoog Wel Edelheid verzekeren, dat ik midden in den flag zou gedeferteerd zyn, wanneer *t tot een gevegt was gekomen. Maar ik moet my, om zekere reden houden, als of ik' 't met Bramarbas hieldt. y stiefe1ius. Ik ben u voor uwe getrouwigheid verpligt, en zal myn werk maken, u dezelve te vergelden. sluwkop. Trekt Stiefelius naar Bramarbas. Myn heren! gy moet in 't byzyn van beide de armeen, malkander de hand geven. Vervolgens zullen wy het ook doen. Zy geven zig allen ieder de band, en omleizen zig* sluwkop. Luiftertnu, myn heren, dewyl wy thans sveer vrede gemaakt hebben; maar gy beiden gehoond zyt geworden; zo zal 't beft wezen, dat'zig beide krygsheiren onderling vereenigen, en wy ons met alle onze magt aan onze vyanden wreken. Want alhoewel gy eenige _ ie-  en het lachwekkende. H5 reden tot moeyelykheid niogt gehad hebben, egter moeten zulke brave mannen dien hoon niet verdragen, dat men u met Hinkend water overgoten heeft.Wy moeten alle te faaien Leonoras huis beftormen. bramarbas. Dat's waar heer Sluwkop-, wy zullen dat huis formeel belegeren. stiefelios. Communis injuria communibus armis vindicandd ejl, , sluwkop. Wy moeten egter nog een half uur wagten, tot dat het heel duifter is. v bramarbas. Ondertusfchen kunnen wy al 't nodige klaar maken. stiefelius. Willen wy hier weer by malkander komen. sluwkop. Ja. Binnen een half uur zullen wy hier vergaderen. bramarbas. Dan zullen wy zo lang heen gaan. Holberg fchetst ook zeer natuurlijk het charader van gemeene Burgerlieden , wanneer zij groot worden, in zijnen Staatkundigen Tinnegieter. Een Tingieter , die de dwaasheid heeft van zig voor een Staatkundige uit te geeven, wordt in dit Tooneelfpel, door eenige Snaaken zodanig begoocheld , dat ze hem diets maaken, dat hij, orn zijne ongemeene H % Staat-  IIO* VERHANDELING OVER DEN LACH Staatkunde, door de Vroedfchap der Stad tot Burgemeester verkoozen is. Om deeze gewaande verkiezing meer fchijn van waarheid te geeven , komen eenige voorname Dames, welke Vroedfchaps Vrouwen moeten verbeelden, zijne Vrouw met de bevordering van heuren Gemaal plechtig geluk wenfchen. De Tingieter, daar toe belet gevraagd zijnde, fteekt zijn knecht in een livrei die van een oude rok van zijn Meester famengefteld is, en beveelt zijn Vrouw een fchoothondjen voor haar op te laten zoeken; wijl het een gebruik onder voornaame lieden is, een fchoothondjen onder het discours te ftreelen : de knechtwordt met die commisfie belast.maar kan 'er niet te wel inilaagen, alzo hij niet dan een groote flagers Dog ter leen kan bekomen. De tijd e'scht egter dat men zig daarmeede behelpen moet, en de plechtige vifite begint op deeze wijze. VIERDE UITKOMST. hendrik, margaketha met een groote hond in den arm. Een Dienftmaagt. Twee Lackyen. margaretha. Hoor, Hendrik; is 'er al ftroop ia de coffy? HSN.  EN HET LACHWEKKENDE. H7 h e n d r i ic. Neen, Vrouw! mar garetha. Geen Meefter of Vrouw meer, Hendrik, dat zeg ik u eens vooral. Ga heen, haal ftroop, en giet ze in kan. Hendrik gaat weg. Van dien omflag wilt ik te voren niets! doch ik gelove, dat *t my zo moeijelyb niet meer zal vallen, als ik 't eerft maar gewoon ben. hendrik. Hier 's de ftroop. margaretha. ' Giet ze in de kan. De henker! daar klopt iemand. Mogelyk dat het de Vroedfchaps Vrouwen zyn. hendrik. Aan de deur. Wien begeert gy te fprekeu ? Een dienstmaagt. Zeg uw Meefter, dat hy flimmer dan tien Tingieters liegen kan. Ik heb reeds meer dan een paar muilen ver lieten , om hier te komen lopen, en na het werk te vragen, 't geen wy hier befteld hebben. hendrik. Ik vraag, wien wilt gy fpreken? dienstmaagt. Meefter Herman Bremen. hendrik. Gy vergift u, hier woont de Burgemeefter van Bremenfeld. dienstmaagt. 't Is ongehoort! Men kan zyn dingen niet wederom krygen , en moet zig nog daar en boven door een deugniet van een Tingieter laten opligten. hendrik. ATs gy klachten tegen den Tingieter hebt, moet gy H 3 °P  2l8 VERHANDELING OVER DEN LACH op 't Stadhuis komen, daar zult gy recht krygen, zo ik anders den Burgermeefter van Bremenfeld wel kenue. Twee l a c k r e n. Onze Mevrouwen deen haar dienft prefenteren, en laten vragen, of het Mevrouw gelegen zoude komen, dat zy de eer hadden, haar op te wachten. hendrik tegen de Dienftmaagt. i Hoort gy nu wel, dat hier geen Tingieter woont? Tegen de Lackyen, Ik zal zien of Mevrouw t'huis is. Tegen Margaretha. Hier zyn twee Vroedfchaps-Vrouwen, die u willen opwachten. maag aketha. Laat haar binnen komen. VYFDE UITKOMST. charlotta. henrietta margaretha. hendrik. Charlotta en Henrietta. kusfchen beide de rok van Margaretha. charlotta. Mevrouw, wy zyn herwaards gekomen, om u te fe. liciteren, en de grote vreugde te betuigen, diewy over uwe verheffing gevoelen; als ook om ons in uwe gunlïe te recommandeeren. margareth a. Treshumble Servitor. Ik weet niet of gy lult hebt, een kopje cofFy te drinken? charlotta. Wy bedanken u ten hoogden, Mevrouw. Wy" zyn thans  EN HET LACHWEKKENDE. IIJ> thans (legts hier gekomen, om onze gelukwenfching af te leggen. margaretha. Tres humble Servitor. Ik weet, dat gy gaarne Cofry drinkt. Gy wild veelligt gebeden zyn. Wees zo goed, en neem plaats. De coffy ftaat klaar, Hendrik. Hebt gy de ftroop in de coffy gegoten? hendrik. Ja- margaretha. Zyt zo goed, myn lieve Mevrouwen, en neemt het voor lief. henrietta; Zyt zo goed, Mevrouw, en excufeerons, wy drinken nooit coffy. margaretha. Ey,was 's dat te peggen? Ik weet immers beter! Neemt toch plaats! chari-otta tegen Henriettal Ach, heer! Ik worde miflelyk, als ik om de firoop denk. margaretha. Hendrik, koom hier, en fchenk de kopjes vol. henrietta. 't Is genoeg vriend. Ik kan naauwlyks een half kopje drinken. ' hendrik. De Heer Burgemeefter laat Mevrouw vragen, of zy voor een ogenblik by hem gelieft te komen ?  120 VERHANDELING OVER DEN LACH MARGARETHA. Neemt het my niet kwalyk. Ik moet u een moment verlaten, Gy zult terftond de eere hebben, my weder' te zien. ZESDE UITKOMST. De VROEDSCHAPS-VKO UWEN. HENRIETTA. Ha! ha! ha! Wie wordt het meed bedot, zy die wy inwendig uitlagchen; ofwy, die coffy met firoop moelen drinken? CHARLOTTA. Ach! ik bid u, fpreek my niet meer van de firoop. Ik worde miflelyk als ik 'er om denk. HENRIETTA. Zaagt gy niet wat een trom' zy zette, toen wy haar rok iusfchen? Ha! ha! ha! Dat tres\humbk fervilorveigeet ik niet, zo lang ik leef! Ha! ha! ha! CHARLOTTA, Lag zo hart niet, zy mogt het horen. HENRIETTA. Ach hemel, 't is een kunsje, het lagchen te verbergen. Was 't niet'een allerlieffle hond, dien zy in den arm had; de volmaaktfte buldog, dien men zieh verbeelden kan! Ik geloof dat hy daar en boven Jolt heet. Ach, hemel!'t is waar, 't geen men zegt: dat niemand hoogmoediger is, dan die uit het ftof verheven wordt; en derhalveh is niets gevaariykcr, dan alzulke fpoedige veranderingen. Die uit een aanzienlyk huis gefproten is, en eene Adelyke opvoeding genoten heeft, zal gelden veranderen, maar wordt niet zelden geitadig demoe-  EN HET LACHWEKKENDE. 121 moediger, hoe hoger hy ftygt. Maar in zulke lieden, die zo haaftig opfchieten, als het duivels-brood , heeft de hovaardy haar regte woonplaats geveftigd. charlotta. Ik kan.de oorzaak nog niet regt befeffen. Ik zoude veeleer denken, dat zulke lieden demoedig zouden zyn, als zy op hun vorigen ftaat dachten. henrietta. Ik geloof, dat het hier van daan koomt. Die van voorname lieden afdammen, zyn nooit wantrouwende, dat men haar wil verachten, en dus maken zy niet veel werk, hoe men hun bejegend. Doch geringe lieden houden een ieder verdacht. Ieder woord, iederemiene fchynt te ftrekken , om hen hunnen vorigen toeftand voor de fchenen te werpen; daarom pogen zy hunne magt en vermogen door geftrengheden te onderfteunen; geloof my, 't is niet gering uit een voornaam huis oorfpronkelyk te zyn. Maar daar komt de kaerl weder, 't Zal beft zyn, dat wy ons gefprek afbreken. ZEVENDE UITKOMST. De vorigen. h e n d r i ie. hendrik. Laat u de tyd niet verdrieten. Mevrouw zal zo aanöonds weder hier zyn. De Burgemeeöer had haar voor haare hond.eene nieuwe halsband prefent gedaan, doch dewylzyiets te wytwas, is de Kleermaaker geroepen , om de maat van den hals van den hond te nemen, en de band daar na te vernaauwen. Zo dra hy weg is, zal zy weder komen. Als gy het niet kwalyk zoudt nemen, H 5 zou'  122 VERHANDELING OVER DEN LACH zoude ik u wel iets verzoeken, namelyk, mymet een kleinigheid te gedenken. Ik heb hier in huis altoos zeer veel te doen, en moet als een paard werken. henrietta. Ach! zeer gaarne, myn vriend, daar hebt gy een gulden, hendrik. Ik dank u gedienftig. Ik wenfchte, dat ik u weder dienft konde doen. Drinkt toch, terwyl myn Mevrouw niet hier is. Zy zal 'er waarlyk niet kwaad om worden; en zo ze boos wi erd, zoude ik het weder by haar goed maken. henrietta. Myn Vriend, gy kond ons geen grooter dienft doen, dan dat gy ons niet nodigt, hendrik. Gelyk ik zegge , Mevrouwen , myn Mevrouw zal het niet kwalyk nemen. Ey, drink toch ! veeiligt is het niet zoet genoeg; wy zullen fchielyk meer ftroop krygen. Maar daar koomt myn Mevrouw weder. ACHTSTE UITKOMST. De vorigen. marcaretha. margaretha. Ik bid om verfchoning, dat ik zo lang weg gebleven ben. Gy hebt immers ondertuiïchen nog niets gedronken. Wy moéten deze kan uitdrinken, en als wy coffy gedronken hebben, zult gy een glaasje bier krygen, 'c is, onberoemd gefproken, zogoed als ergens indegan* fche Stad. henrietta. Ach, ik word fchielyk miflelyk, neem het aietkwa», lyk i  EN HET LACHWEKKENDE. I2J Iyk, dat ik niet langer blyven kan. Myn Zufter zal hier blyven, en uwe aanbieding in dank aannemen. charlotta. Ik zoude onverantwoordelyk handelen, als ik myne Zufter verliet. Wy recommanderen ons vérder in uwe Genegenheid. margaretha. Gy zult eerft een glas brandewyn nemen, en dan u aanftonds beter bevinden. De brandewyn is goed voor de winden. Hendrik haal gezwind een glas brandewyn, Mevrouw is niet wel. henrietta. Ach neen, ik moet my haatten. Neem het my niet> kwalyk, Mevrouw. NEGENDE UITKOMST. Een andere gewaande vroedschaps vrouw. margaretha hendrik. vroedschaps vrouw.. Uw'onderdanigfte dienares, Mevrouw. Ik kome my van myne plicht kwyten, en myne gelukwenfching afleggen. margaretha. Geeft haar haare hand te kusfchen. 't Zal my aangenaam wezen, wanneer ik, of de Heer Burgemeefter u eenig plaifier kan doen .. . Wildt gy u. niet nederzetten? Zyt zo goed, en maak geen Complimenten. Verbeel u, dat gy u by uw's gelyken bevindt. vroedschaps vrouw. ik ben u gehoorzaam verplicht, Mevrouw. Zy zet zig neder. » A K-  124 VERHANDELING OVER DEN LACH MARGARETHA. Op dit ogenblik waren hier enige van uwe Collegin nen en dronken Coffy met my. Ik geloof, dat'er noch' eenige kopjes overig zyn, als het u gelieft, 't Befte is onder op den grond. Ik kan onmogelyk meer drinken, want'k heb reeds zo veel gebruikt, dat myn buik zo' dik als een trommel is.] VROEDSCHAPSVROUW. Ik bedank u onderdanig. Ik heb zo even eerft Coffy gedrenken. MARGARETHA. Zo 'tu gelieft. Wy voorname lieden nodigen nie. mand. Maar hoor, myn lieve Madam; weet gy rav met voor myne dochter een Fraafche juffrouw terecommanderen. Ik wilde gaarne dat zy Fransch leerde. VROEDSCHAPS VROUW < Ja, Mevrouw. Ik kenne eene, die zeer bekwaam is. margaretha. Dat S my Hef" M™ ik moet u vooraf zeggen dat lieden inn'ttMadam ^ rfi«he 1 eden m t gemeen gewoon zyn te doen. Niet daarom • als of ik hoogmoedig was; maar ik heb ,& \ nen toe. fVROEDSCHAPs V r o u W. Neen Waarlyk, ^ moet ^ ^ ^ ^ . >kookdeeerehebben,uweFreule de handen te kusfchen! MARGARETHA. Van harte gaarne. Hendrik, roept de Freule, en d h „/' Vr°edfChapS Vrouw hier is, en haar de handen wil kusfchen. ' HEN"  EN HET LACHWEKKENDE. 1*5 hendrik. Ik geloof niet, dat zy zal konnen komen; want zy is zeer bezet, en verzoolt haare koulTen. margaretha. Ach hemel! hoe onbedachtzaam, fpreekt die onbefchofte vlegel Ha! ha! ha! Hy wilde zeggen: zy borduurt. TIENDE UITKOMST. k a i r ï n. De vorigen. Katryn, een Smitsvrouw, koomt binnen. Ach lieve buurvrouw! Is 't waar, dat uw man Burgemeefter geworden is? 't is my zo aangenaam . ofmen my een daler gegeven had. Laat my nu eens zien, of gy niet hoogmoedig geworden zyt, maar uwe oude buur noch kent. margaretha antweort niet. katryn. Maar wanneer is uw man Burgemeefter geworden, buurtje? margaretha ZWygt /lil. katryn. *m Gy zit iii gedachten, buurtje; ik vrage, wanneer it uw man Burgemeefter geworden? vroedschaps vrouw. Gy moet u wat hoffelyker jegens Mevrouw gedragen, myn lieve vrouwtje. k a t b. y n. Neen, geenzints. Ik maak met myne buren geen corar  I2Ö VERHANDELING OVER DEN LACH complimenten; want wy zyn altoos een hart en een ziel geweeft. Maar hoe begryp ik dat, buurtje! my dunkt, gy zyc eenigzints hoogmoedig geworden. margaretha. Myn lieve vrouw, ik kenne u geheel niet. katryn. Kent gy my nu niet! Als gy geld nodig had, kende gy my wel. Gy kond niet weten, of myn man voor zyn dood niet even zo aanzienlyk kan worden ais uw man thans is. margaretha valt in flaauwte, krygt een poederdoos met fnuif tabak uit de zak, en riekt W aan. hendrik. Voort, voort, gy onbefchaamde vodde; meent gy dat gy in de Smits winkel zyt, en zo vry fpreken mag. Hy vat haar by den arm, 'en jaagt haar naar buiten. margaretha. Ach madam! wat 's dat een kruis, met zulke gemene lieden om te gaan. Hendrik, gy zult ongelukkig wezen, als gy in'ttoekomende weder een burgervrouw binnen laat komen. hendrik. Zy was fmoor dronken. De fterke lucht uit haar keel gaf het genoeg te kennen. vroedschaps vrouw. Dat geval gaat my ter harte. Ik vreze, dat gy u ontftelt zult hebben. Voorname lieden konnen niet veel verdragen. Hoe meer het aanzien toeneemt, hoe tederer en zwakker het ligchaam wordi.  EN HET LACHWEKKENDE. ÏZjf margaretha. Ja zeker. Ik kan met een eed verklaren, dat ik op verre na zo gezond en fris niet ben, als ik in mynen vorigen (land was. vroedschaps vrouw. Dat geloof ik wel, Mevrouw. Gy zult voortaan alle dagen moeten medicineren, gelyk alle de Burgemeefters vrouwen voor u gedaan hebben. Hendrik by zich zeiven. My dunkt ook, dat ik zo gezond niet meer ben, zeden ik gerechtsdienaaar ben geworden, dan te voren» Ik heb ftekingen in de linkerzyde, regt op deze plaats. Men behoeft 'er niet om te lagchen, ik fpot 'er waarlyk niet mede. Ik ben in der daad bange, dat ik het podegra in myn hals zal krygen, aleer ik 'er om denk. vroedschaps vrouw. Mevrouw zal ook ten befte van haar gantfche huis een doétor in 't jaar moeten aannemen. Laat u eenige droppeltjes geven, en dezelve altoos in een glaasje ftaan; gy moogt ze nodig hebben, of niet. margaretha. Ik zal gewis uw raad volgen. Hendrik, gy moet aanftonds naar Doétor Hermelin gaan, en hem verzoeken, als hy tyd heeft, my te komen opwachten. vroedschaps vrouw. De tyd gebied my, affcheid té nemen, Mevrouw. Ik bevele my ootmoedig in uwe gunfte, margaretha. Daar van kunt gy u verzekerd houden, Mevrouw. Gy moet u maar by my, of by meefler Herm..... ik wilde zeggen, by den Burgerrneefter van Bremenfeld ai-  128 verhandeling over den lach addresferen: wy zullen niet nalaten, u en uw liefite in alle dingen dienft te doen. De vroedschaps vrouw hischt haar de hand en zegt: Uw' onderdanigfte dienares. margaretha. Hendrik! koom hier. Myn man zal audiëntie geven. Maar de hoogfte, en derde trap van het Lachwekkende, hebben wij in de faamenvoeging en het contrast van zeer verheven, en zeer laage dingen gefteld. Dit is het werk der Comifche Epopee , of van het':boertig Heldendicht en van de Parodiën of Travestiën. In het eerfte vak, te weeten, de Comifche Epopee, hebben uitgemunt, Homerus met zijn Muizen en Vmjchen Jlriji, Henrich van Alkmar met zijn RyntjendeVos, Alexander de Tasso met den geroofden Emmer, Lopesde Vega met zijn Kattenkrijg , Butler met Hudihras, Boileau met zijn Lutrin, Pope met den geroofden Hairlok, Wiel and met Amadis Holberg met Peter Paars, en Scarron met zijn Reuzenjtrijd, uit welke wij een kleine proef zullen overneemen, en welke de Komifche Befchrijving van den grooten Hei-  EN HET LACHWEKKENDE. Heidenfcheri Hemelraad behelst, zo als de selve vergaderd was, om dat de Reuzen den Olympus wilden beftormen; dus door den geest:gen FocquoiROCH in 't Nederduitsch overgebragt, men boude in 't oog, dat hier verheven wezens, onder de Heidenen , dat hier Goden fpreeken en handelen. jylercuur was onderwijl vertellen, Aan zijn Heer Vader, dat de zon Belooft had alles te hertellen , Het geen hij van hem wenfchen "kon, Des deedt hij ftraks de Goden nadren,1 Vol vreugd, van 't geen hij daar vernam, Dus zag men ftraks, den Raedt vergadren, Die in goeje order binnen kwam; Want, zonder te Complimenteeren, ('t Geen ik zo fraaij vind in die maets) Dat anders queftie kon moveeren , Koos ieder ftraks zijn eigen plaats. Japijn, aan*t hooger endt gezeten, 'Zijn vair Saturnus aan zijn zij, Dee haer in-korte woorden weeten; Hoe dat het met de zaaken lef: En wat de "Reus had voor intentie: Waarop hij wou dat ieder een Hem raden zou, na zijn confcientie, Hoe dat men tot dit wer'c moeft treen. Godt Mars, die nooit zijn mond kon houên, . Zoo draa men van den Oorlog fprak, Begon hier op helsch vuur te fpouwen, Eu riep ; 'k wou dat de moord mij Hak I Zoo  I2Ö VERHANDELING OVER DEN LACH Zoo heel de Olymp niet is vol zotten, Of zoo ten minden God Jupijn Den beed niet fpeelt, om wat te fpotten Met ons, die gants niet zot en zijn; Want waer toe zo veel franks te maaken Om pas een Reusjen acht of tien: Die ik alleen neem op mijn kaeken, Zoo zij mijn tanden niet ontvlien; Ik zweer en heb het meer gezwooren .... Hou daar je bakhuis, riep Jupijn, Gezwollen om zijn kop van tooren, Gelijk een Padde van feniju, 't Stond aan mijn broer Neptuin te fpreeken En niet aan u, gij domme kop! Had Mars nooit op zijn neus gekeeken, Hij deed het nu en hield kort op; Schoon hij zig nauwlijks kon bedaaren. Maar beet zijn lippen daar hij zat. Waar op Neptuin de God der baaren, (Na hij een wijl gerochelt had Om een goed aantal koude fluimen Daar hij zig zeer gequelt mee von Zijn fchralen gorgel te doen ruimen) Dus met een rauwen toon begon; Ik, die niet ben gewent te fpreken, Dan wen mijn drietand raefen mag, Lii ik in 't flrijden meerder reeken Dan eenig flagh-fweerdc* fpeer of dag, ZaA  j EN HET LACHWEKKENDE. Zal ook, voor dees tijd, niefveel zeggen; Maar u flegts, in een woord of drie, Drie goeje vonden voor gaan leggen; Die, of ik ze gevolligc zie, Of niet, mij weinig kunnen fcheelen: Het eerde is dat men zal verbien Buiten de poort te loopen fpeelen; Het tweede is zagt laat eens zien .... Hij zweeg en fcheen het niet te weeten, Waardoor een ijder ovcrluidt, (Ziende dat hij het had vergeten) Bord met een fchriklijk lagchen uit; Jupijn om deez' zijn broeders fchandeni Befchaemd en vol van vrees en pijn, Vroeg hem, al bijtend op zijn tanden, Wel nu, wat zal het tweede zijn? Fij ! mijn Memorie fpeeld mij parten, Antwoordde hem de water-Godt, En 'k ben beducht van gantfcher harten Dat zij nu deeglijk met mij fpot, Want 't darde is mij mee vergeeten; Maar als 't mij weer fchiet in den zin. Zoo fweer ik zulj' het daedlijk weeten; Dat 's fpijtig (viel 'er Momui in) Die met den goejen Man wou gecken,) Want zulk een wijsfelijke raad. Zou ons voor duizend man verdrekken; Zo die zo vaft als d' eerden gaat, l 3 • Nep-  l$Z VERHANDELING ÓVER DENLACH Neptunus, die den fpotter kende En zich zo voelde gepieckeert, Dee wel dat hij zijn tronie wende; Want's was van fchaemt in bloed verkeerd, Om dat hem al de Goon uitlachten; Welk lachchen eindlijk brak zijn cours, Mits Bacchus, zonder'tendt te wachten Daar in viel, met dit zoet discours: 'k Wou dat ze mij in alle kroegen, Daar 'k van mijn leven koomen zal, ■ Veel platter nog dan ftokvis floegen.l Indien u 't Aardfche Volk, niet mal En zot, in plaats van Goon, gaat noemen; Wijl gij haar zoo veel wijn vergunt, Dat fe 'er zig booven u van' roemen; Die niet dan Neftar zuipen kunt, Zij, vrij wat wijzer, dan wij faamen, Door 't zwelgen van dat vreugde nat, Bij Minglen, Stoopen en bij Aamen, Hebben de kracht van 't werk gevat; Want wij hier met een Ambrozyntje, Dat pas koft voor een kraamvrouw is, Of van een glaasje van een pintje, Met Neckar zitten aan den dis, Gelijk een partij halve gekken; En weeten fcbier niet eens van vreugd.Daar zij, die wijn bij aemen lekken, Zijn altijd vroiijk en verheugd. Laat  EN HET LACHWEKKENDE. Laat ons eer d'Ambrozyn verhaten v En kiezen den Westphaelfen ham, ; En laat ons mee den Neftar haaten, En zuipen 't nat van d' egten Ham: Laat ons den Wijn, aan alle kanten,. Uitroojen hier beneên op de aard, Én dien hier in den hemel planten, En dan zult gij ons zien bewaard , Van alle fchaden der vijanden; Want, misfen zij maar eens den wijn, lk zweer, voortaan hun hart en handen, Die zullen als gebonden zijn; En zoo zult gij hun macht doen zinken En nooit uw' hemel zien gefchendt. Sa! Sa! geef deezen Man eens drinken - Riep Momus (fpringende overendt) Want niemand heeft 'er van zijn leven , Zo lang de hemel hemel was, Zoo wijz' en goejen raad gegeven. Noch die ooit zoo wel kwam te pasgel jij dan nooit je bakhuis houwen; (Voer hem Jupijn weer in zijn fchild) Doch wil jy je dicht afzien touwen; Zoo zegh noch een woordt zoo je wilt. —.- - Et  EN HET LACHWEKKENDE. I^S En dit is non de Conferatie, Die ik heb op dit werk gehad. (Hij meende juift Conftderatie, Maar de arme Smit verfptak zig wat,) Dies Momus, weer aan 't kookermuile» En zei: dat 's wel geproclameert, En trok, door 't lachgen, fchier aan't huilen Waar door de Smit heel geaffronteerd Schier groot gerucht, begon te maaken; . Maar Jüpttéï die 't koomen zag Befloot voor dien tijd't werk te ftaaketi En iHde 't uit tot d' andren dag; Want wijl de nagt toen was aan 't zakken, Zoo fcheide voor dien tijd de Raad. Enikgaa ook mijn fpillen pakken; Want 't is tot onzent meê aljaat. De Parodiën, of liefst Travestïén, of herklee. iingen, zijn daarom in den hoogften graad Lachwekkende; wijl het contrast, van het verhevene hunner oorfprongsbeelden, mi de herkleeding,door het laage zoveel te treffender voorgefteld wordt. Gelijk de grootfche ontmoeting van de Godinne Venus, met heuren zoon Eneas, door Virgi.liüs zo verheven gezongen, aldus door Focq_uenbroch,oP zijn manier, verhaald wordt: Eneas ontmoet naa zijn vlucht uit Trojen zijne moeder, in de gedaante van ï4 tS'  t$6 VERHANDELING OVER BEN LACH eene jagerin , op het Libyiche ftrand,. waar hij fchipbreuk leedt; hij geraakt met haar in gefprek , en, zonder haar ;te erkennen, voldoet hij- aan heure vraag, wie hij ware? met deeze grootfche woorden t waarop een 2eer zoet onderling discours volgt: (*) Ick (*) Vondel heeft, in zijn vroegen tijd, deeze plaat* van Virgiliüs aldus, in zijn'vertaalden Eneas, ia Hollandfche verfon, zeer getrouw overgebragt; echter 's Mans uitdrukking is naaderhand edeler en meer bekwaam tot de vertolking van eenen hrgiüut geworden: want alhoewel de groote Dichter reeds onder de fchors deezer verfen verborgen ligt, zij zijn echter op. fommige plaatfen zwak, ja zelfs laag, en contrasteeren dus niet fterk met de Komifche Travestie, of over, brenging in het boertige, Fenus vroeg beuren zoon: Maan nu, wie zij* gc? wat voor volck? van waer? nu zeght Waerheenen leght de reis ? hij zucht eens op dit vraegen , Uit 't binnenft van zijn harte, en zeght: zou ick gewaegen-,, Van 't eerfle tot het lefte, ons aller ongelijck, En ramp, en had gij tijt te hooren de kronijck Van onze zwaericheên, 6 roaeght, om dit fe weeten, Ick zagh de zon gedaelt, en eêr den dagh geneeten. Het onweêr heeft ons van. d'aeloudc Troifche kust [Indien U, bij geval van Troje iet is bewuft.] Zoo veele Kutten Jangs geVoert, en fmeet ten hfte De- vloot bij ongeval aan 't £H>yaanseh gewefte. Gij ziet E.ncas, den Godvruchtigen , die hier Met zijn Huisheiligdom en Haertgoon , uit het vier> ïn Trojes brand geberght, de zee komt overvacren. m dafkomst W„ JUn i,,,, bekegt d.oor Qodogs maeren, Zce\  EN HET LACHWEKKENDE. 13? Ick zal, 6 fchoone,'t ti vethaalen, (Antwoorde Eneas met een zugt) Wy zyn, 't is waar, niet uit Westphaalenr Maar uit een ander land gevlugt. Wast Zoeck du? Italië, mijn eigen Vaderlant, En zeilde hier om, van het Frygiaanfche (trant Mettwintigh Schepen, om mijn avontuur te zoeeken,. Op 't Goddelijck gelei van Moeder in dees hoecken , En zeven Schepen, pas in *t zeegevaer geredt, Belandden reddeloos. Ick hier aan land gezet, Uit Afie en Euioop verdreeven met den mijnen Zwerf, onbekent en arm, in Libyfche woeftijnen. De moeder Venus leedt niet langer dit bcklagh En viel 'er midden in : gij zijt dan zulck een flagh Van volck als 't wezen wil ; ik zet mijn trouw te pancte Dat alle Goden u, die hier door ftorm belande Aan Tyrus Stadt, geenszins misgunnen dat ge leeft. Nu voort ten hove naer de Koningin geftreeft: Want ik verzekere u, zoo niet de Wichlerijen Het waerzeggen niet los door 's menfchen zinnen glijen, ' Dat ree de wind op zee gekeert is , en uw vloot En al uw volck geberght, dit ziet ge naeckt en bloot, Indien ge uw oogen fiaet op deze zes paer vogels Al zwaenen, die [na dat haar d'Arent met zijn vlogels En beek en klaeuwen uit den hemel overviel, Bij klaeren aonnefchijn, en haer gefcheiden hiel,} Zich vrolijck in een vlucht verquicken, en vermeijen. Nu fchijiien ze op een rij te ftrijeken in de weien: Nu ftijgen ze in de lucht: en eveneens gelijclt Zij hunnen vijand zijn ontglipt, en zegenrijclc Nu drijven op haer pen , in 's hemels hooge pleckeu, Jn eene zelve vlught al fnorrende onime trecken, En zingen uit de borst; zoo loopt uw vloot en jeught, .Voorwint, voorftroom, den mond dsr haven in,met vreughr, 15 ' 01  *$$ VERHANDELING OVER DEN LACH Waar ons de Griek uit heeft verdreven, En waardoor zwaart, doormoort, en brandt, " Meest al myn Nigten en myn Neeven, Zyn deerelyk geraakt van kant; In. Of leght aan lant. Ga voort." Volgb, zonder om te kijcken Het padt, 'twelck voor u leght. Zoofprack zij en gingltrijcken. Voor hen die der Latynfche Taaie verftaan , egter den zang niet in 't geheugen hebben , zal het niet onvoegzaam zijn , de eigene woorden des Grooten Dichters, hier neder te ftelien; om nog te meer het contrast der laage boert, met de hooge ernst te gevoelen; Maro zingt: Sed vos qui tandem T quibus cut vemflis ai oris 3 Qitovc tenetis iter? qucsrenti talibus We Sufpirans, imoque trahens a peSlore yocem: 6 Dea,fi prima repetens eb origine pergam% Et vacet annales nojlrorum audire laborum : Ante diem claufo componet vejper O'ympo. Ifos Troja antiqua (_fi yefiras ferte per aures Troja nomen Ut) diverfa per Ajuora vlSos , Forte fua Libycis tempeflat appufu oris. Sum pius JEneas, raptos qui e.xliojle penates Clajfe yeho mecum, fama fuper athera notus. Italiam quaro patriam S" genus ab Jove fummo. Bis denit Phrygium ctnfcendi nayibus aqtwr, Matre dett, monfirante viam, daia fata jecutusi Vtx feptem convulfie uudis Euraque fuperfunt; Ipfe ignotus, egens, Lïbyit deferta peragro, Europa atque Afta. pulfus. Ntc plura qaarentem Pajfa Penus, medio fic interfata dolere ejl: Quisquis es, houd, credo, inyifus caUfttbus aurat Titales carpis, Tyriaut oul adyeneris uricm, Pit*  EN HET LACHWEKKENDE. 139 Indien de Naam van 't oude Troijen, (Dat eertyds zoo doorluchtig was, Eer het de Griek kwam uit te roijen, Doch nu flegts, ftof is, puin en asch O U, ooit terooren is gekoomen, Zoo hebt ge, 6 Goddelyke vrouw ! Zyn ondergang wel mee vernoomen, Die ik u aers verhalen fouw. Ik ben de Vrome Heer iEneas, Die met zyn huisgezin en vloot f Van twintig fchepen, lelt op zee was; Alleen ontvlucht uit dezen noodt; Doch! 'hoewel dat Mevrouw myn Moeder Ons had gezwooren vry gelei, Zoo heeft een ftorm ; die veel verwoedcr Dan hy wel goed was tegen my, Ons Terge moio: "tqus hitte te reginae ad limine perfer. mmque tibi redacts Mos, cUifemeue relatam JSTancio, S" i" tutam verfis Aquilonibus aSiam : Ni fru/lra augurium vani docuere parentes. Afpice bis fenos Utantes agmine Cycnos, Aetherea quos lapfa plaga Jovis ales apertt Turbabat c*lo: nutte terras ordine longo AM cepere, aut captas jam defpeltare yidenturi Ut reduces illi ludunt flridentibus alis, Et ctthi cinxcre polum, cantusque iedere ; ' Houd aliter puppesque tutc pubesque tuorum Aut portam temt, aut pleno ful'it ojlia velö. Per ge modo & fua tt ducit vi** ürtge grejjum, fW# f *  140 VERHANDELING OVER DEN LACH Ons hier alleen, met zeven kielen, Gefmeeten aan het barre ffrand ; Tervvyl onze andre vroome zielen •Vergaan zyn in 't gezicht van 't Land; Daar leit nu al dat werk in flerden.» Dat my zoo fchoon gelukken fou; Italien zou my gewerden, Na de belofte van een vrouw; Daar zou men Troijen zien verrezen„ * Daar zou men fligten een nieuw rijk , Daar zou ./Eneas Koning weezen; Maar 'k bid u! zie eens hoe 'k hem lijk ! Want 'k loop hier fchrael, en naeckt en arrem-, Met duit, noch Huiver in myn zak, Gantsch hol van maag en leeg van darrem, Gelyk een ouwe fchobbejak, In deeze wildernis te zwerven; En dat zou zyn die dappre 'man Die kroon en fcepters zou doen erven j Ik bid u, zie my dat eens an! Vrouw Venus, wyl hy dus met klaagerj Begon te maaken een begin, Dje kon zulks langer niet verdraagen; Maar viel daar met deez' woorden in: 't Zy fynman; wie gy ook moogt weezen; Zoo dunkt my; dat ik heel wel weet; Dat gy geen Goon meer hebt te vreezen, Noch eenig onheil, fmaad of leed ^ Want dat derf ik u wel belooven, Dat u dit Land, zo wreedt iu fchyn, Zoo gy by Dido trekt ten Hove, In alle ding zal gunftig zyn. Voorts  EN HE T LACHWEKKENDE. 141 Voorts, om u ! t hart geruit te Hellen, j Zoo boodfchap ik u dat uw vloot, Met al uw trouwe Metgezellen, Heelshuids ontfnapt zyn uit den nood, En reeds zyn in behouwen haaven; Want, indien dat myn beste vaêr, # (Die, eer hy doodt'was en begraaven, Ging voor een meester Tovenaar) Zyn kunst, die nimmermeer kan liegen, My regt en zuiver heeft geleerd, Zo let eens hoe die Zwaanen vliegen; Die gy vaa verre contempleert. Ik contempieer (zeid' hy) geen zwaanen; Wat (vroeg zy) contempleerje dan? Ik zie (zei 't heerfchop der Troijaanei;) Die vogels gints voor ganzen an. Voor ganzen (zeid' zy) 'k lootje zot zyt! Ja ganzen, riep hy wederom: Vrouw Venus, om dees groote botheid Die keerde 't hooft, zig fchaamende, om, En zei: 't mag zyn, dat jy Troijaanen, Dat tuig tot jouwent ganzen heet, Maar hier, tot onzent, zyn het zwaanen, Zoo ik altyd niet beeter weet; Doch 't zy dan wat zy weezen moögen, Gy ziet altyd wel met wat vaart Dat zy zig in de lucht verhoogen, Fn dan weer daalen heel op aard; Gy ziet wel dat ze dapper bly zyn Om dat zy d'Arend, zyn ontfnapt, En dat zy van zyn klauwen vry zyn; Waarmee hy na haar heeft gehapt, Zon  Ut VERHANDELING OVER DEN LACH Zoo zyn uw makkers van gelyken, Die ik u zweer, dat nu alree Vol vreught voor 't Land haar zeilen ftryken, Of reets al liggen op de ree. Op dezelfde geestige wijze heeft ook Langmdyk, het Paleis van Dido, uit het vierde boek van Vibgilius Eneas, getra- esteerd, of, gelijk hij het zelf noemt, in zijn zonhgspak 'geftoken; op deeze wijze: Vrouw Dido, wat bedaard van zinnen Gaat met den Vorst een cingeltje om; Maar als zij fpreeken wil van 't minnen, Raaktze aan het ftaamlen en wordt (lom; Al kuijrend' zyn ze t'zaam gekomen Bij eene poort, waar van 't model Scheen na de Leidfche Poort genoomen Althans het leek zo'n Kegelfpel; Of 't nu Scamozzi geordonneerd had, Of dat de meester van het werk, Bij Peter Koek van Aalst geleerd had, Dat weet ik niet, de Poort was fterk; De kontrescarpen, ravelijnen En wat een mensch bedenken kan, Zo wallen, bolwerk en gordijnen, Geleeken Werken van Vauban. Zij toont hem al de Hooftgebouwen Der Stadt, en brengt hem in 't vertrek Dat zij wil voor een Kunstzaal houwen, Hier pronkt haar porcelijn in 't rek. Gins hangen haare fchilderijen; Voer  EN HET LACHWEKKENDE. 143 Voor eerst een ftuk van Albert Duur, Daar Joris en de Lindwurm ftrijên: En recht daar boven, in de muur, Een Koekebakfter van Ostade; Hier nevens een, daar Sint Laurens Geroosterd wordt tot Karbonade, Zeer fraai door d'ouden Jurgen Pens; Een ftuk van Luikes oom van Leien, 't Geen zij ais fijne Koek befpaart, Daar Herk'les koufen zit te breien En Omfale zijn knots bewaart. Dit toont zij hem, met al haar fchatten, En meesmuilt, of ze zeggen wou: Indien gij nu de kneep kunt vatten, Zo is dit al den brui voor jou. Dit geheele ftukjen is voorts, wegens de levendige en lachwekkende boert zeer leezenswaardig. En wil men de kragt der Parodièn ten fterkften zien werken, dan moet men 'er het oorfprongs fchrift bij leezen, gelijk in deeze Tooneelen uit de ftoute Medeavan Jan Vos blijken zal: Naa dat de Toveresfe Medea , de kinderen , die zij bij J. zon hadde, voor zijn oog verpletterd heeft, uit jalouzij, wijl hij met Kreuza, zig in den echt vereend hadt, Hort Jamt bijnaraazende van droefheid, debitterfte klag-  144>erhandeling over den lach klagten uit, waarin hij door zijn'Hoofdman te keer gegaan wordt: HOOFTMAN. Grootmoedig Prins, hou ftant, en toon een dapprea aart. v } A 2 O M. Wie 't lieve leven minne, ik moet den dood beminnen. H O O F T M A N. Een die zig zei v' vermoort betoont zig zonder zinnen. } A Z O N. Ik walg van't leven, want ik zwem in tegenfpoed? H O O F T M A N. Wie zig uit rampfpoed dood ontbreekt een heldenmoed. J A Z O N. Eén hart datlrerven kan, behoeft geen'ramp te wagten. H O O F T M A N. Een hart dat ramp verzet, heeft ongemeene kragten. J A Z O N. Hier zijn mijn kinden door Medeaas hand gedood. HOOFTMAN. Wat gruwel zie ik hier.' opjazon! op! doorffoot Medea, zo zult ge u, op 't allervaardigst, wreeken.Men mag zijn'vijand, maar zig zeiven nietdoorfteekcn" Een die zijn' vijand doodt, wordt levende verbreit*. Hier wordteen fcherm opgehaald, en men ziet het paradebed, van de door de list van Medea, vermoorde Kreuza, Jazons vrouw, rij-  EN HET LACHWEKKENDE. Ï45 rijkelijk, met waschlichten en lampen, verlicht , waar nevens zig een rei van Priesters bevindt, waar van de opperfte zegt: Zie hier, 6 Prins! zie hier, waar uw Kreuza leit: Haar lijkbeilt hoeft niet voor haar bruiloftsbede ta zwichten j a z o N. ffiij hebt haar bedt verfierdt met tallelooze lichten? Maar 't licht van haare glans is door den doodt gerooft, Zij plukt in haare lent te wrang een herrefst ooft: Ik vindt hier Lijkcypres in plaats van bruiloftsroozen3 Men dist hier bittre gal voor Neftar en Ambroozen * Uw trouw en (terfuur zijn te dicht bij een geftelt. O ongenaadig lot! ó doodelijk geweldt! Medée heeft u te wreedt, door haar geweldt, doe» fneeven. Haar gifewasvol vergift;haar geeven was vergeeven: Het vuur dat u ontitak, oritftak mijn hart tot wra»k, HOOF TMAN. Bedroefde Bruidegom, wij zullen uwe zaak .... J a Z O N. Weent zoonen, zoonen weent, itort duizend Oceaanen, Nu dat uw vader weent, van ziedent heete traanen, En laat ons bruizen, door de zwallepende vloên, Naar 't Elizeefche veldt; ik vrees geen tegenfpoên; Wij zullen ons in't fchip van goede hoop begeeven: De zeilen zijn, door min, van zuchten t'zaaa geweven K De * »  Ï4<» VERHANDELING OVER DEN LACH De zorg zal, dieploodlijn; de wakkerheide kompas; De Liefde (laat aan 'c roer, om 'tfchip naar 't helsch moeras Te ftiereh; door de zeè'n die uit onze oogen Ieeken; De Balglast die het voerdt, zyn klachten, kannen, fmeeken, En duchten, om op zee niet om te kunnen flaan, Kreuza is de ftar, daar 't fchip op aan moet gaan; Ik wil met haar van daag, bij Pluto, bruiloft houén t Waarheen? wij zijn te veer; ftrijk *t zeil, of't zal * rouên; Maar blus Kreuzaas vuur, zo redt gij haar uit noodt, hooftmak. Bedaar, 6 Prins 1 bedaar.' want uw Kreuze is doodt; Wie hoog wil klimmen zal veel ongevals genaaken, De rampen dringen meest in koninglijke daaken ; Fortuin vernoegt zich niet in huizen laag van Hand. I a Z o n, Maak plaats, ik zeg maak plaats; of gij zult van mijn handt.... Wat hoor ik voor geluidt.? och! och ! het zijn mijn zoonen, Hoé! roept gij mij om hulp? ik zal u hulpbetoonen; Mijn krachten zijn gereedt, wie riep mij daar van var P Zijt gij 't, mijn fiere bruidt? ik kom mijn morgenflar, lk kom , mijn Middagzon; ik zal u daadtlijktrouên. 'RIEster binnen. Op! hovelingen! op, en help den Koning houên. Hij trekt zijn hairen uit van enkel ongenucht. k r e o n binnen. Laat los, nog eens laat los! eer dat Medea vlucht,' 1 *?  EN HET LACHWEKKENDE.' 14? ) a Z o N. Wie komt hier naderen? x r e o N. Wie dwingt mij hier te fpreeken? ] a Z O N. Jupyn de dondergodt. k r e o n. Zoo heb ik (lof tot wreekeuï Want mijn Kreuza is van't Godendom verraan, h o o r t m a n. MijnKoning zijt gerust; zoo gij na wraak wiltftaan, Hier ziet gij Jazon zelf; en heel tot wraak geneegen. j A % O N„ Zijt gij tot wraak gezint? ik ben om hulp verleegen. k r E o N. 'Voort wijs de Toveres j dan heeft tój* grauircha}.» werk. j a z o N. Zij is, met haar karros, gereeden door het zwerk; r r e o N. Laat ons de Heuvelen, Steenklippen, Bergen, Duinen En Torens zwaar van Kof, met hemelhooge kruinen, Voort op eikanderen gaan ftapelen; naar de lucht. En iteigren door 't geftarnt; zoo fluit men ze in haar vlucht. jazon. Ik zal het flagzwaardt, van de wederwraak aan binden; En vaardig vliegen, met de vleugels van de winden, Tot binnen in de Maan; om in die wereldtkloot Die zich, tot nog toe, in haar waaterigen fchoot, Vooronz' gezicht verfchuildt, Medea te achterhalen, En zoo die waereldtkloot, vol bosfehen, bergen.daalen, K o Hoofd"  14? VERHANDELING OVER DEN LACH Hoofdfteeden, droom en zeen, zich tegens mij aankant, Zal ik haar door het vuur, dat mij van gramfchap brandt, Ontfteken, om Medée tot asch te doen verteeren; Voort ftarke winden voort en neemt mij op uw veeren. Men hoore voorts de Travestie van Rousfeau: hooftman. De «fel ftaat gedekt. ^ Pri"S' Wi,t §''j °iet eetca? j a z o n. Wat duivel; wordje mal? Dat je van vreeten praat: het is bier overal! hooftman. Hoe! overal? ó droes! wat wild gij daar mee zeggen? j a z o n. Wel clommen ezel, ziet gij daar mijn zoons niet leggen; Die heeft Medea neer gewurpen op den grond; Dfi hel flokt zulk een teef, in haaren gloênden mond, hooftman, Verzet uw ongeval, zij zal haar loon wel krijgen. j a z o n. Wat ongeval! wat loon! ik ben bij get maar eigen en overgeeven kwaad. Hoof tmah. Ho! ho! hier is nog kans. Cod Mars bied u zijn zwaard, Minerva haare Lans; Saturnus wil zijn Sys, aan ons ten beften,geeven ... j a z o n. Saturnus, babbelaar! die is al lang om 't leven En Mars in 't dolhuis, en Minerva heeft haar fpeer Zelf al te wel van doen, tot hoeding van haar eer. HOOF tj  en het lachwekkende. 249 hooftman. Zijt gij dan hoopeloos? j a Z o n. Ik eisch hier donderballen EnbUxemftraalen, om Medea aantevallen. hooftman. Dieheefc vorst Jupiter, alleen in zijn gebiedt. j a % O n. Is malle Piet dan meer als ik? dat loof ik niet. hooft man. Scheldt gij den dondergodt zo zal uw ramp vermeeren. J a Z o n. Wat kan hij doen? als mij ilechts metamorphofccrcn ! hooftman. Mini vorst hij is een vent van overgroote kragt! j a z o n. Ja, die graag ftorm loopt; maar den meesten tijd bij nagt. hooftmah» Hij kan . . . • j a z o n. Hou fmoel, ik wil van u geen redenhooren. Ik kan al meer dan hij, ik kan mij zelf doorbooren. hooftman. Hou! holla! dat 's te grof, indien gij ftooten wilt Zo floot flegts op Medé. j a z o n. Het is maar tijd verfpild. Want zij is met haar koets; al nappa, voor Sint feiten. Ka b o o F ï-  ISO VERHANDELING OVER BEN LACH hooftman. Die Toveres maakt hier het gantfche Hof op Heken. Maar wagt wij zullen haar betrekken in het kort, 1 a z o n. Jij praat als Julfis; die het aan zijn breinkas fchort, Zij is, wie weet hoe var, en niet meer te agterhaalen. hooftman. Nog zweer ik dat men haar dees kuuren zal betralen. j a z o n. ïk wensch die valfche Hex dwars door het waaigat heen, Ja datze uit haare koets, gelijk een Moolenfteen, Een Turkfe buitel maakt, en valt haar kop aan Hukken. hooftman. Zoo ik haar krijg, ik zal haar van elkander rukken; Hier vertoont zig het verlichte Parade, bed, priester. Hier Prins, hier Poedeljas, fpalk je gezigt eens op, Z:e uw Kreüza praald gelijk een kermis pop. j a z o n. Zij mogt een oude kous! priester. Haar lijkbed, zonder liegen, Verdooft haar bruilofts koets. j a z o n.1 Indien hier muggen vliegen Zo zijn ze levenloos, ras blus de kaarsfen uit. Ik eer alleen het licht van mijn verkooren bruit. Hoe ligt ze nu zo uil; ik dagt haar ftraks te omarmen, En meende van de nagt mijn voeten mooi te warmen; Maar  EN HET LACHWEKKENDE. 15* Maar nu ziet zij te bleek. 6 dood! 6 pijn! 6.weel Wraak! wraak, Pots Thaufend ! wraak l doheflta* haal Medée. Biefnode e» w^ Vrouw zal ook haar part wel krijgen. Ween al wat ween» kandia nu geen tijd van zwijgen, Elk huil vrij dat hij mik, ja Kort een heele zee Vantraanen.fnik en Inork, kijk! Jazon die doet mée! hooftman. Het weenen is vergeefs. j a z o n. Hoord gij mijn bruid niet zingen Met al het bruiloftsvolk! Huur? m * h Wilt toch u zelfs bedwingen Want Kreüza is dood. jazon. Hoe dood! dat liegt den b ekj Maak plaats den brui! maak plaats .. . hoof tman. Bedaar... jazon. Ben ik dan gek! Gij bent niet gekYmaar'nüst ruim twee paar van a« zinnen. Help Hovelingen! help! de duivel komt eensbïnnen, ©f onze Koning zal zijn «lvea nog verdoen-  152 VERHANDELING OVER DEN LACH K R E O N. Laat los; dat ik Medé terflond het Hof uit boen; JAZON. Het Hof uit! ellementfwatben jij voor een vlegel, Die mij zo tegenftapt; gij toond u'vrij wat kregel. K R E O N. Wei wolvenkop! wie is 't die Kreon fpreken wil? ; A z O N. Jupyn de dondergod, dus houw je waffel ft». Dan kom ik regt van pV, onT'hem wat aftekloppen, Hij heeft mijn kind verraan. H O O F T II A H. Hou! Hou! het is maar foppen, Heer Koning! goeje ziel! ft is Jazon die hier flut, Sn roept niet ,IM ()m wiaak. J A 2 O N. Ik ben het beste maat En eiich van u wat hulp. R R E o N. Waarin ? om ftert te fchaffen \ J A 2. O N. Neen! om Medea voor haar fnood bedrijf te ftraffea, K R E O Ni W«r is de Torerkol? ik vat haar bij de klis. J A 2 O N. Dat weet de henker, waar die heks gevloogen is. R R E O N. Hoe is dat ezel dan onz' handen al ontvloogen ? V JAZON. Zij vlugtte al op haar koets,veort^appajiiit mijn oogen, KREON'  EN HET LACHWEKKENDE. 155 K * X O N. Wat weg nam zij haar koers? JAZON. Na Jovis heerfchappij, Zij fnorde, bij mijn keel, de wind ja 't al voorbij, Zo dat 'k van ageren haar het laatfte zag. K R E O N'. ó Wonder! Zij moet voort agterhaald, al keerde't bovenfle onder, Gij weet ik ben zo vlug, gelijk een dooden os; lk ftaapel, help mij maar, voort berg op berg, en rots Op rots, om deeze Heks in haare vlugtte fluiten. JAZON. Sa! repje wat, en neemt die konkel bij de tuiten. En gooi haar met een draai in Proferpyns ialet. R R E O N. Zo ik haar krijg! o bloed! je zult een raare pret Befchouwen; wantik ben nou akkrements boosaardig. JAZON. Wel aan; ik maak me ook tot dees zoeten handel vaardig: Ja 'k maak een leer van touw, waarop ik klimmen zal, Ver booven Zon en Maan, zo 'k maar niet neder val, Gelijk Elpenor; toen hij Circé wou verlaaten; K R E O N. Och! wat Elpenor, laat ons hier niet langer praate» Maar volgen haar terftond. 1 Het Komifche kan ook in zulke werken liggen, welke met een ernftig voorneemen famengeftsW ÏW, egter door de verkeerde K 5 *e-  154 VERHANDELING OVER DEN LAC?Ï behandeling des' onderwerps, fpruitende uit gebrek aan kunstvermoogen, fmaak of oerdeel, Lachwekkende worden: zo haalt Swift in zijn Traclaat genoemd: Anti longmus, of de kunst van kruipen in het Dicht, veel voorbeelden uit ernftige Werken aan, welke egter den Lach opwekken, en wel zo veel te meer, na maaten de ernst des Schrijvers groo'ter fchijnt geweest te zijn; van dien aart is het bekende Treurfpel, Su/anna, door Schoof, als ook nog een van dien aart Jofeph genoemd. Als ook veele der Tqoneelfpellen, van Roeland van Leuven, en doorgaandsch de kreupele Dichtjens en Zangen der Straatpoëeten als , bij voorbeeld, dit couplet uit een oud Straatliedjen : Wanneer de zoete Lentetijd. komt fierlijk pronken aan En dat een ieder, zeer verblijd, wéér door het veld mag gaan, Zoo fluit mijn hertjen open, mijn zieltjenis verheugd; De zomer doet ons hoopen veel zoetigheid en vreugd. Waarop de Heer der Heeren, ons weder komt vereeren, Met duizend van plaifieren, en vreugden overal, Die hij ons, arme dieren! vergunt op 't aardfche dal. Zo ook kunnen verouderde Spreekwijzen door verloop van tijd, en verandering van zeden, en gebruiken, wegens derzelver contrast*  EN HET LACHWEKKENDE. 15? trast, met de hedendaagfche wijze vanuitdrukken, fchoon zij bij heurenoorfprong, errdbg, leerzaam en zedig geweest zijn, lachwekkend! worden ; tot een bewijs hier van kan dit mPletjtn van Joan Baptista Houwaek.t ftrekken, waar in hij de Laster, bij het befchouwen der begraafplaatzen van geroemde Mannen , aldus feitelijk toefpreekt: Wech vertrecktu, Calumnia, vol van rigale, Ghy verdient zeer wel dat men u fou verfoijen , Ghy wilt de levende meest al te male, Die licht gelooven u bloemende fale,, Teghen de aflyvighe noch oproijen, Ghy wik u altyd met ander luiden faken moijen Die u niet en raken, noch aen en gaen, Uwen clap mach levende en doode wel vermoijen ; Want ghy veelloghenen voor de waarheit gheeft te verftaen. Jje vredelycke royt ghy op tot het flaen, D'onnofel doet ghy overlasten en quellen, D'onfchuldige doet ghy't onrecht houden gevaen, U mechante aften en fou ik in een maent niet vertellen ; Loopt, Loopt, by u gebroetsfele in 't diepfte der Hellen. (*) De£, (*) Deze verfen komen voor in 's Mans zedelijk Dichtuuk, betijteld: den generalen loop der wereld, in fa bonken, gedr. te Ajuft..i6w. Het geaeele Dicht-  Ï56 verhandeling OVER DEN LACgf Deeze regelen, die waarlijk thans den Lach opwekken, zijn egter in den tijd hunner geboorte, (Ao. 1580) bewonderd, en met ernst en verrukking, geleezen. Zo onbeftendig is de wijze van uitdrukken, immers daarin ligt hier alleenlijk het cor.trast, dat den Lach veroorzaakt; wie weet of naa twee Eeuwen, het alsdan leevend geilacht, de uitdrukkingen , en taal van onze thans bewonderde Dichters, niet geheel Komisch, en lachwekkende zal vinden. Naa eindelijk al het bevoorens aangevoerde bedaardclijk ingedacht, en onbevooroordeeld overwogen te hebben, zullen wij met den meer aangehaalden Berlijnfchen Wijsgeer, Mozes Mendelszoon, moeten befluiten dat het contrast de voornaame , zo niet de eenige oorzaak des Lachs zij. Ik zal ftuk is in denzelfden, nu lachwekkenden, ftijl, gelijk ook zijn groot Dichtwerk, betijtcldi Pegafiiet PJtjn ofte den Lusthof der Maechden, in festhien Boecken, intweedeelen,met plaaten, Ao. 1622. te Delft gedrukt, en onder al deeze, nu verouderde, en daarom lachwek' kende, uitdrukkingen, fchittert 's Mans groote Dicht, geest, uitgebreide geleerdheid en oordeelkundige belezenheid , die hem tot een Licht zijner eeuw gemaakt hebben, overal, op 't luisterrijkst, deor.  EN HET LACHWEKKENDE. ï$7 Zal dus ten befluite 's Mans fchrandere redeneering daaromtrent aanvoeren, ( ) en deszelfs woorden mij eigen maakende , met dezelve mijne opgenomene taak voor voleindigd houden. Naa van het wenen gefproken te hebben, zegt hij: „ En even zo min is het Lagchen een on„ bedrieglijk kenteken van het Geluk. Het „grondt zich veel eer, zo wel als het Schrei„ jen, op eene ftrijdigheid, of contrast, tusfchen „ eene volmaaktheid en onvolmaaktheid; al„ leenlijk moet deze ftrijdigheid (eontrast) van „ geene droevige gevolgen , noch van een groot belang voor ons zijn , indien men „ wil, dat wij 'er over lagchen zullen. De „ dwaasheden der menfchen, die gevolgen van eenig belang hebben, veroorzaaken ons traa" nen van medelijden: maar die niet gevaar" lijk zijn, worden alleenbelagchelijk. Een " foortgelijke'ftrijdigheid (contrast) is juist „ het geen wij eene ongerijmtheid noemen: en „ dus (*) Te vinden in deszelfs Wijsgeerige Verhandelingen , Brieven en Gefprekken, uit het Hoogduitsch vertaald, en met Aantekeningen, en het leven van den Autheur verrijkt, door G. Br EN DER i BRANDïs. Tweeds Deel, Bladzijde iqz—194..  I5S VERHANDELING OVER DEN LACH „ düszegt men terecht, dat het belagchelij„ ke altoos eene ongerijmtheid vooronder., fteld. Elk gebrek van overeenftemming tus99 fchen de middelen en het oogmerk , tus„ fchen de oorzaak en de uitwerking, tus,9 fchen het karakter en het gedrag van een • „ mensch, tusfchen de gedachte en de wijze „ van dezelve uit te drukken; en in 't ge„ meen , alle tegenftellingen , waarbij men 93 het Groote en 't Kleine, het Achtbaare en 't Verachtenswaardige, het Heerlijke en '£ „ Beuzelachtige, het Uitmuntende en het Ge, „ woone, tegen over elkander geplaatst vindt, „ zijn'daarom belagchlijk. De oude Wijsgeer, „ die , in den prachtigen Egyptifchen tem„ pel, in plaats van de Godheid die hij daar 93 zogt, eindelijk niets vond dan een Aap, „ ter eere van welken dit trotsch gebouw op„ geregt was, zijnde dit dier geplaatst op een „ autaar; zal buiten twijffel in den beginne „ gelagchen hebben: maar de droevige gevol\, gen dezer beestachtige onweetenheid ern„ ftig overdenkende, zal hij het Voorwerp „ niet langer belagchelijk gevonden hebben, „ neen, het zal hem meer affchuwlijk en ten „ uiterften ergerlijk voorgekomen zijn. „ Een  EN HET LACHWEKKEND Ek ' 159 ,1 Een toefchouwer lagcht over de ftreeken „ van TartüJïe, zo wel alsover deeea5> voudigheid van orgon,dien hij bedriegt, , zo lang beide geene gevaarlijke gevolgen vertoonen; dan zo ras hij den Bedrieger „ klaar ontdekt, en den Bedrogenen onge„ lukkig en in gevaar ziet; dan verandert het „ Vermaak in Verfoeijing en Afkeer voor „ den eenen,. en.in Medelijden met den ans, deren. =— Boven dien zal een en dezelfde „ ftreek den eenen doen lagchen, en den an M deren bedroefd. maaken , naar maate he „ meerder of minder belang dat zij in 't ge„ val van hem neemen , dien de pots ge„ fpeeld wordt. „ De Dwaasheden onzer vrienden bedroe' ven ons, die van onze vijanden verblijden , ons gemeenlijk; maar die van perfoonen, welke ons onverfchillig zijn , doen ons ., lagchen. „ het lagchen is derhalven eene bijzondere „ aandoening, welke eene zekere foort van , gemengd 'gevoel vergezelt , doch die op „ zich zeiven en afzonderlijk befchouwt, zo ' , weinig tot ons geluk noodzaakelijk is, als de fiddering welke men op het zien vaa „ eene verbaazende grootheid gevoelt: He- » RA-  l6o VERHANDELING OVER DEN lack „ raclitüs, die zonder ophouden de „ dwaasheden'der menfchen beweende, was „ misfchien gelukkiger dan Democritus» „ die 'er altoos over lagchte. Voorts is 'er nog eene bastaart foort van Komisch welke, als zuiver nationaalEngelsch zijnde, tot mijn bellek niet behoort, te weeten de Luim. Zij komt over een met het bastaart foort, van Tragisch of het overdreeven tedere, dat tmen het fentimenteek noemt. In deezen luimigen fmaak zijn de Werken Van Sterne, en fomrnige andere Engelfche en Hoogduitfche Schriften , enz. opgefteld. Het ongeordende overtreft in de zelve, zo fterk het volmaakte , dat ze , bij ons, flegts fchaarsch den Lach opwekken; maar doorgaandsch verdriet veroorzaaken : zo ook overtreft het overdreevene, in de zuiver fentimenteek ftukken zo zeer het natuurlijke dat de ziel eêr een fchrik voor het onvolmaakte, dan een blij gevoel van het volmaakte in dezelve gewaar wordt.