HET r TOEKOMEND JAAR DRIE DUIZEND. EENE MIJMERING.   HET TOEKOMEND JAAR DRIE DUIZEND. EENE MIJMERING. voorgeleezkn in en opged8.aagkn aan de MAATSCHAPPIJ der VERDIENSTEN, ter spbeuke voerende: FELIX M E R. I T I S, door AREND F O K K E S i m o n s z. Medelid derzelver Maatfchnppije, Hoofdlid van het Jmjlerdamsïh Dicht- en Letteroefenend Genootfchap; ' lid van het Genootfchap: Oefening kweekt Kunst i en van het Rotterdamsch Dicht- en Letterlievende Genootfchap, ter jpreuke voerende: Studium fcü'ntiarum genitrix. Multa renafcenlur qu* jam cccidere, cadcutque Qiia Küuc funt in lionorc. — UORAT1US. ■ Te AMST ERD A AT, bij ARE. ND FOKKE Simonsz. 14dccxci1.   AAN DE MAATSCHAP'P kïj DER VERDIENSTEN, ONDER DE ZIKSPREUK: JKEE JET MEXLXTJS, VERGADERENDE «IMNEN DE STAD AMSTERDAM; * „ WORDT  WO-RDT' DÉZE VERHANDELING, £ e t ij t js t d HET TOEKOMEND JAAR DRIE DUIZEND, EENE MIJMERING. O PGEDRAAGE^ x) o o r derzelver Medelid, A. F O K-K E Simonss.  VOORBERICHT. t \. «4Vt "»v* '"*Ct\ '<'lx "aVJ^'j.. >*' J^éór eenigen tijdƒmmige mijner gedachten, omtrent den heüendaagfchenfmaak in de Toezij en ^erfificatie, in een eenigzins Ironisch boertigen ft ijl, onder den tijtel'van ^«Modernen Helicon,een Droom, voorgedraagen hebbende , viel mij in\ om ook fommige mijner bedenkingen over meer gewigtige ft of* fen en etnfi^er onderwerpen, en wel over den ftaat der Geleerde- en Huishoudelijke zaaken in nog verre in 't toekomende verwijderde Eeuwen, eens,bij wijze van eene Mijmering, voortcdraagen; doch de aart der zaake liet de Ironie hier niet overal toe eenen boertigen rol te fpeelen, 't welk dit Stukjcn een meer door ernst getemperd voorkomen gegeeven heeft. — Immers ernftige dingen behooren ernftig behandeld te worden* — Men waardeere dit gewrocht dm  VOORBERICHT. dus niet hooger dan als een [pel der inbeelding en vermaake 'er zig mede even als met de Republiek van PJato of de Utopia van den fchr-anderen Morus; doch wil men 'er meer moogelijkheid aanhechten, welaan, ik heb 'cr ook niet tegen; want men bevindt daaglijks dat men reden heeft het aêloud [preekwoord te herhaalen: Omnia jam f.unt, ficri qua pofle negaitmh Men kan zo mal niet kallen Of 't kan zo vallen. MISSTELLINGEN, Bladz. Reg. ftjrit lees 5 — i van ond. 2540 — 2440 14 — 13 van bov. twee _ dertien 45 — 16 van bov. astitica — tsthctlca 50 — a — — aliquod — aliquii 6i — a — — eeuv» — seuwen. On-  Onlanps bezig zijnde met leezen, in een Werk,'t welk eene oordeelkundigegefchiedenis der Wijsbegeerte voordroeg, en waarin de levens, Hellingen, en toevallen der aloude en nieuwere Wijsgeeren omftandig verhaald werden, trof ik daar .in eene aanmerkelijke plaats aan, welke mij tot overdenking bra-t, zij was: 'Er is een zekere draad m de waereldfche zaaien, die dezelve de eene aan de ■andere hecht, en wanneer men dien hehendiglyk yatten kan, dan is men niet verre verwijderd van in het toekomende te kunnen doordringen, en men wordt het gevolg der dingen, ais in '( ruuw, gewaar (*). Ik Aagt over die zeggen ernftig naa, en mij fchoot te binnen dat ook s ene ca ergens gezegd hadde, fpreekende van de,kundigheeden zijns tijds (|): Laaien wij openhartig b hort) 11 j a un certain fil dans les affaires du monde, qui les enchaine les unes aux autres; £5? qmnd m peut le fai/ïr adroiiement on rtefl point éloigné digereer dans l'avemr, m oppercoit en gros la fmte des ckofes. , t)eslandes, Hist. Crit. de la Philojofhie, Tom. lip. 123m Veniet tempus, quoista, quee nunc latent, m lucem m*' a mes  (O bekennen, wij weeten dit alles Jlegts federt korttiv tijl. '/*r zal een andere tijd komen , waarin men, door moeite en ondervinding , doorgronden zal, 't geen wij nog niet eens kennen. Een Eeuw alhoewel vruchtbaar in verhevene geniën, is niet volftaande om het groot Schouwtooneel des Heelals te doorgronden. Zonder twijfel zal ons naagejlacht verwonderd zijn, dat wij zo veel dingen niet geweeten hebben, die hen zeer klaar en gemakkelijk voor zullen komen. Men moet daarbij ook gelooven, dat zij-, die naa hen komen, hen dezelfde verwijtingen zullen doen. Ook vermaant isocrates, de beroemde leerling van plato, aan demonicüs, dar. men zig flegts op de analogie der vooraf gebeurde zaaken behoort toeteleggen , om een oog in 't toekomende te hebben, als hij zegt: Bijaldien gij het voorbijgegaane herdenkt, zult gij u best voor *t aangaande kunnen beraaden (f_). Hoe duidelijk heefc de doordringende geest van den grootenBACO van vesüi.amiüs, reeds nog in dies extrahat & longiaris cevi düigentia. Ad inquifitionem tantorim atas una ncn fvjjïcit, ut tota ccelo vacet Te. niet tempus quo posteri nostri tam aperta nos tuscisfe mirenlur. Senecjs, Nat. Quasfi. L. VU. Cap. 25. (t) ^v r* Kaft>i>;Xv&oTSi fivzfiovtvqi j uu,iivm «> Ktpi Tav jKEAAc»rai» [2ov?\lvc-i;t  C 3 ) fc den nacht der onkunde, de gronden gelegen toe den vollen middag van kennis, en als 't ware zijnen naaneef aangetoond en voorzegd hoedanig die den weg der Letteren bewandelen zoude. Heeft ook niet nog in onzen leeftijd de Koningsberger Wijsgeer kant, bij redeneering, bcflocen en als 't ware voorzegd , 't geen de Sterrekundige b o d e, te Berlijn , genoegzaam gelijktijdig,bij ondervinding, omtrent ons geheelc Planeetgeftel befloten en waargenoomen heeft; te weeten, dat hetzelve, uit de Vaste Sterren en de Planeetftelfckn die dezelve waarichijnelijk omringen, zich voor moet doen, gelijk die ligte vlekken aan den Hemel, welken wij Nevelvlekken noemen, en die ook waarfchijnelijk geheele Stelfelen zijn , zig aan ons oog vertoonen ; zo dat men wel eens niet onwaarachtige gisfingen en voorzieningen doen kan. Dit gewigtig onderwerp al dieper en dieper indenkende, trad ik al achterwaards tot dien tijd wanneer men zeggen kan dat de Weetenfchappen en Kunften in Griekenland derzelver hoogften top bereikt hadden. Ik doorwandelde in mijnen geest het oude Jtheenen, het Lycasum, de Stoa, de Academie, de Cynofarge of den Tempel van den Witten Hond, welke aldaar de vergaderplaatfen der Wijsgeerenen lieden van A 2 ' Smaak  (4 ) Smaak geweest zijn; Ik zag hen daar,, dacht mij , zo druk te faraen redentwisten als of ze onderling in het hevigfte gefchil waren, dg een wilde den ander niet toegeeven ; wel, dacht ik, bi} mij: zei ven , goede lieden, hoe veel meer weet ik heden alleen, dan gij alle te famen. Ik weet dat 'er op den grond, waar op gij zo al leerende en twistende verkeert, en waar op uw tempel van Smaak en Wijsheid gegrond is, thands eenigc domme traage Turken zitten te dampen, of wat op de aarde te kijken; en dat uw pragtig Athemen in het elendig Setines, dat tegenwoordig naauwlijks in de Courant genoemd wordt, verlooren geraakt is. Zoudt gij, oude verftandige mannen! dit wel hebben kunnen voorzien? Ja, zecker! gij zoudt dit hebben kunnen voorzien , en hebt het mooglijk wel voorzien ; maar nog gemakkelijker kunnen wij, in onze eeuw, iets van dien aart voorzien, daar wij meer omwentelingen in de menfchelijke maatfchappij achter den rug hebben, dan gij. Gij immers kondet alleen, van het,in uwen tijd, afneemcnd Egypten en Phceniciën fpreeken, en wij hebben U , de Romeinen , Carthagers en verfcheide andere voorbeelden nog daar beneven voor oogen ; q^uinctiliaan zegt, ten tijde van Romens verval, reeds op goeden grond,  < 5 ) monè,\ geen wij op nog beter grond kunnen eegaen, en onze naakomelingen, op een nog beteren grond dan wij, zullen kunnen'berhaalen. De oudheid-heef t ons met zo veele lesfen en zo veele voorbeelden onderweezen, dat 'er geene teuw in eenigm deele gelukkiger dan de onze gefchat kan worden, om welke te keren al de voorige gearbeid hebben <[•>. - Wel, dagt ik verder, het zou toch niet, onverraaaklijk zijn als ^en daarover eens wat ernftig naadacht, en ' eens uit den hedendaagfehen ftaat der tegenwoordige menfchclijke maatfchappij, zo m t ruuw,een beduit trachte op te maaken hoe C Per toch met de Geleerdheid, Weetenfchappen en leefwijze in de dertigfte Eeuw,op de waereld mooglijk uit zal zien. Dit plan beviel mij terftond ukneemend; want de kortzichtige mensch wil gaarne zeer verre zien, hij bezigt dus greetig den Telescoop der verbeelding; en zo deze op den voet van ondervinding en wijsgeerig in denkengetteld wordt,bedriegt hij ookhet zielsoog niet geheel; weleer droomde immers zeker -root fransch Wijsgeer hoedanig het in Parys in het Jaar 254° gefteld zoude zijn, en het fchijnt (■*•) Tot nos pmcettis, tot nos exemplis inflruxit AntiJtas, ut nonposfit videri uüa Jorte «tas fehcior, g«af %asm,cuidocm4i priores elaboranrunt " Qo i nct. Inftit? Orat. Lib. XIU A 3  C 6) fchijnt dat de zaaken zig thands al zo vrij wat daar raar beginnen te fchikken, immers dat in dat Jaar Vetfaiïles weliigt tot een Puinhoop vervallen zou kunnen zijn , is geene onmooglijke of onwaarfchijnelijke zaak , even zo min als al het overige wat dien fchrandcren droomer voorgekomen is. Ik nam fpoedig dit boek, met greetigheid, in handen, las 'er eenige zaaken in; inzonderheid hoedanig de Bibliotheek des Konings zig voordeedt , en deGeleidsman dezes Schrijvers, gelijk ook al wat deze fchrandere Wijsgeer in deil droom gezien hadt, kwam mij zo aanmerkelijk en weetenswaardig voor , dat ik alle moeke infpande om insgelijks zo verrukt, zo geheel ingefpannen te denken , of mij ook' zodanig een mijmering overvallen mogte, ten' einde ik cenig inzien mogte verkrijgen, hoedanig de gefteldheid der menfchelijke maatfehap. pij, in het toekomend Jaar drieduizend, zig za} voordoen; ik zette mij dan in een zeer gemakkelijke houding tot peinzen , terwijl ik cenigen tijd geen verhindering verwagte , met het bewuste boek in de hand, en begon ein. delijk mij den perfoon, die'dien Schrijver geleide, zo naauwkeurig voor te Hellen of ik hem daar zo voor mijne oogen zag. Ik zal genoodzaakt zijn mijn onderhoud met dit  (7) dit denkbeeldig wezen famenfpraaksgewijze voortcdraagen. j • , .. , **to> m«g ■ rfe A*,"B,>' vroe8 «hands, in ons microscoopifch rijk-, een eldphant geworden. Hier ui: kunt ge naagaan^ wat onafzienbaare vorderingen wij in den aart der ftoffe hebben kunnen maaken, en wat al raadfelen wij door deze onbegrensde kleinheid van beftaande wezens niet ai kunnen oplosfen. Ik gaf den Wijsgeer voords mijn verlangen te kennen, om zodanig een microscoop eens te zien. Hij ging daar op in een klein vertrek, jen, waarin zijne verzameling van Optifche Inftrumenten fcheen geplaatst te zijn, en toonde mij, bij zijn' wederkomst, een microscoop , die niet veel in inrichting van de onzen verfchilde; maar hij hadt 'er een voorwerp glaasjen bij, dat mij ledig toefcheen ; althands ik ontdekte 'er, met het bloote oog, geen voorwerp in; ik zeide daarop: wij hebben ook zulke microscoopen. De Wijsgeer. Ja, maar de uwen zullen zodanig niet gefleepen en van zulk eene ftof niet vervaardigd zijn: Daar, zie daar maar eens mede, op dit drupjen vochts, dat in dit voorwerp glaasjen geklemd is. Ik zag door het glas dat de Wijsgeer mij leende;maar, welke een heerlijke vertooning Voor mij! Ik zag een alleronbedenklykst fijne vloeiftof in hetzelve bewegen, en vroeg of hij  ( M ) thij mij niet konde uitleggen welke dat voor eene bewegende ftof ware, die mij nu zo zichtbaar voorkwam ; daar zij eerst geheel onzichtbaar voor mij geweest ware? en of hij mij !de natuur derzei ve niet kenbaar konde maaken'! De Wijsgeer. Daartoe hebt gij nog geene gcnocgzaame gronden gelegd ; zo veel alleen kan ik u zeggen, dat het een drupjen zenuwvocht is, en dat wij door de-beschouwing dezer ftoffe, thands al vrij verre gevorderd zijn, ■met de verklaaring van het wezen der ziele. Ik. Zijn 'er in het groote en uitgebreide rijk der fchepping ook even zo aanmerkelijke ontdekkingen gedaan, als in het kleine? De Wijsgeer. O! in vergelijking, nog veel meer. Onze tegenwoordige Telescoopen dringen nog veel verder door, tot in de verre oorden van het uitgebreide Heelal. Wij fpreeken rro niet meer van ons ftelfel alleen; maar, zeer bepaaldelijk, van dc rondom ons zig bevindende zonneftelfelen der vaste fterren, en van de zo ondenkbaar verwijderde ftelfelen in den melkweg; ook zijn wij thands -verre gevorderd in de leer eencr Hoofdftelfelzon, om welke alle de mooglijke ftelfe'len en melkwegen draaijen. Ja wij heb^Telescoopen uitgevonden, op den voet van 4en ouden herschel, waar mede wij de vaste B 3 ftFfc j  C 22 } fierren zelve zeer duidelijk als zonnen kunonderfeheiden; en ook zulke kleine,' waarroede wij onze zon, 'thands zeer klaar als een bewoonbaaren bol en de maan insgelijks als zodanig befchouwen kunnen; ook hebben wij thands de, in de XVHI. eeuw nog vermiste, Pwaalfter, tusfchen Mars en Venus, en een nog verder dan Uranus afftaande dwaalfter ontdekt,en de waare grootte van de fchijf der zonnebepaald; benevens aanmerkelijke gewigtige en nieuwe ontdekkingen, omtrent warmte en licht, gedaan; wijl thands de reizen in den dampkring zeer geregeld, gemakkelijk, en buiten gevaar ondernoomen kunnen worden ; 't welk veel nut aan de weetenfehappen toegebragt heeft. IkZijn dan mooglijk deJërostatifchemachinen, bij u tot een meerdere volmaaktheid gebragt? De Wijsgeer. Men beeft middelen uitgedacht om dezelve geregeld te befluuren; ten minften voor zo verre, dat 'er twee of drie perfoonen veilig mede kunnen reizen ; ten welken einde'er ookgroote verfchikkingen omtrent' het reizen, en wat daar toebehoort, gemaakt zijn. Dit bevordert ongemeen den ommegang met de verst afgelegendfte volken, en heeft veel tot de befchaaving van verlcheidene natiën toegebragt; want, bijvoorbeeld, zo ftraks  ( M ) ftraks vertrek ik met een balon naar Guinea, ik moet daar eenige zaaken verrichten; wijl daar een werk van mij ter perste is; en zal, denkelijk, in de andere week weder in Holland terug komen, als ik niet nog een u>tftap bij een' mijner vrienden te Simbaoe, in Monomaupa, doe; want dat is een zeer er. vaaren en kundig natuuronderzoeker-; hij heeft een uitgeieezene Bibliotheek van de nieuwfte Africaanfche werken, en men kan „iet van hem afkomen, als men eens in zijn gezelfchap is. j* Wel is 't mooglijk! reist men thands zofpoedig!en zo zeeker? en is de Sterrekunde zo verrijkt? dan zal ook de aardmeetkunde , wel aanmerkelijk verbeterd zijn. De Wijsgeer. Dat kunt ge naagaan! wij weeten thands den aftand van meest alle plaatfen, zeer juist te bepaalen, en onze kaarten zijn daarom ook allernauwkeurigst $ daar hangt 'er een van de Nederlanden, die |s nu van de nieuwfte. Ik zag ter loops dezelve eens over; maar vond zo een groot getal andere en nieuwe naamen van vlekken, landen en plaatfen, dat ik alleen aan den ruuwen omtrek van fommige oorden, eenige, mij bekende, herkennen konde; het fpeet mij, dat ik met alles r- B 4 naauw-  C 24 ) pauwkeurïg genoeg konde zien; evenwe} zocht ik terftond naar Amfterdam; maar vond het niet, alleen vond ik eene kleine aan wijzing, en, op den kant, de woorden : Hic Mm Amftelopolis fortasfe'fitaerat, dat is: mislchien ts hier de plaats waar Amfterdam wel eer gelegen heeft. Doch men hadt dit teken gefteld, op de hoogte waar men eigenlijk het Dorp Kudelftecrt zou moeten zoeken. In een woord, ik was 'er maar heel niet thuis, en had wel gewenscht deze kaart wat naauwkcuriger te mogen bezichtigen; doch 'er was geen tijd, toe, wilde ik mij het gefprek met den Wijsgeer nog een kleine poos tén nutte maaken. Ik vroeg hem voords, of 'er geen groo. te ontdekkingen in de natuurkunde, en wei inzonderheid op het voetspeur van lavoi. sier, in de Scheikunde, gedaan waren. De Wijsgeer, ja, die voordgangen zijn, geduurende de laatst verloopen eeuwen, verbaazend geweest, — Wij hebben niet alleen de ftelling van dien waarlijk grooteri natuuronderzoeker meer en meer bewaarheid gevonden; maar ook nader ontdekt, dat 'er werkelijk geene elementen of Hoofdftoffclijkc'beginfels voor den mensch kenbaar zijn; alles hebben wij famengeftcld bevonden. In de EleÜriciteit en magnsetkunêe, hebben wij' reu-  I 25 ) reuzen fchrceden gedaan, en zijn bijna ge., vorderd om het waare wezen der EkÜnekt {tof en der magncetkragt te ontdekken. Dit Huk houdt thands onze natuurkundigen bijkans alleen geheel onledig. — Wonderlijke werkingen op ziel en lighaam, zijn daardoor bij ons^ontdekt, en verbaazende geneezingen, vau altijd voor ongeneesbaar gehoudene kwaaien , zijn daardoor bij ons bekend geworden. Het dierlijk magnetismus. is bij ons, op gevestigde gronden, tot een aangenomen leerftelfel geworden! Maar wij hebben ook op dezen grooten weg verder zo veele nieuwe natuurwonderen ontmoet, dat wij wanhoopen, om, hier op aarde,ooit tot de volledige kenris der natuur te kunnen geraaken. Ik. Ja,mijn vriend' dit wil ik gaarne gelooven, zeekerlijk moeten 'er werkzaamheeden voor een altoo duurende ziel, oneindig overblijven. Maar zijn 'er geen Wijsgeeren bij. u, nog aan oude vooroordeelen gehecht gebleeven? De Wijsgeer. Neen ^ onze Wijsgeeren, blijven niet, tegen hunne betere overtuiging san, hartnekkig aan eerst opgenoomen en verdedigde ftelfelen hangen; zij verwerpen, tev liefde der waarheid, gaarne hunne gevestigde vooroordeelen, zodra 'er zig iets beter, en meer met de waarheid over"eenkoaftig, opdoet; altijd gedagtig aan u B s den  I 2é v, den regel van cicero: weinig te weeten if geen fchande; maar 't is fchande in het weinig gekende, dwaasfelijk lang te volharden (*). , Ik verzogt hem voords zijn woord te wielen houden, en mij zijne Bibliotheek nog eens even te willen toonen; 't welk hij bereidwillig aangenoomen hebbende, met ons in een fraaije lichte en Jugtige kamer tradt, doch alles gelijk met den grond. Hier zag ik een groot aantal boeken, meest alle in de Latijnfche Taal, behalven eene afzonderlijke Pollecïie in de Griekfche en Oofterfche TaaJen, alle nieuwe drukken en meest in 0<3avo formaat; folianten en quartijnen, zag ik flegts zeer weinige; en zejde daarop: Dit verfchilt ook veel van de inrichting der Boekvertrekken in de XVIII. eeuw; wart toen hadt men boeken, die men naauwlijks draagen kon. De Wijsgeer. Ja, dit is ons veel gemakkelijker; wij verdeelen liever een werk in yeele handelbaare deelen; dan zulke lompe Hukken te moeten torsfchen: daarom fchijnea 'er ook veele boeken te zijn; doch 'er zijn jn de daad maar weinige, zeer voornaams wer- C*) Non enim parum cognoy'e; fed in purum cigniti, j^ulté et diu perfeverasfe, turpe efl. cicero de Invent,  jj I») werken, maar die in veele deelen gcfplits? zijn Bijvoorbeeld; daar ftaal al wat ons van de Hebreen naagebleeven is; wij leezen al die boeken thands zeer gemeenzaam in hun eigen taal: gelijk ge ziet, 't is alles Hebreeuvvsch; want wij zijn in de Oofterfche Taal en oudkunde .aanmerkelijk toegenoomen. Hier is een Latijnfche vertaaling derzelve. : Ik zag hier en daar dit werk eens in, doch herkende fommige zeer bekende plaatfen, naauwlijks; door de groote veranderingen, die eenige woorden ondergaan hadden, en bleef een wijl in ftille verwondering ftaan, welke de wijsgeer echter afbrak, met mij de werken van homerus te toonen, als ook die van oRPHEUsenUNUS, welke vóór een eeuw, gelijk hij zeide, ontdekt en nu geheel volledig bij elkander gedrukt waren , als ook de vermiste Decaden van livius; ook vond ik 'er verfcheiden auóteuren der oudheid, dien men (leg's bij naam kent, en voor verloorene, de. JdUi houdt, geheel volledig, of ten minnen fragmenten derzelve. Bijvoorbeeld; het Too„eelfpel,de Reis genoemd, van julius cjesarj. eenigen zijner Brieven aan cicero en deszelfs verhandeling betijteld:^m- Cato; eenige. genten van Dichtftukken van Keizer, Augustus; de klagten over den dood van  C 28 ) ffikiüt Cafar, door marcus axtonïus; eenige fragmenten van pythagoras, pherecydes hecat^us en andere verloorene Griekfche en oude Latijnfche Dichters, in één woord verfcheide andere vermiste Schriften , te féhgë om hier optenoemen. Ik vroeg voords den eigenaar waar zijne KederJandfche Aufteuren ftonden? hij wees mij dezelven terftond. Het eerfte werk dat snij in 't oog viel, was jacobi catzii Opera pmnia poëtica, cum notis variorum. Ik nam 'er «reetig een deel uit, de text was Hollandse!* met een Latijnfche vertaaling, 'er tegen over en met Latijnfche aanteekeningen voorzien, die ft zeer wonderlijk en «enigen geheel tegen den zin des Dichters vond. Bijvoorbeeld bij de uitdrukking deuzig brein, vond ik dezen noot, deuzig, olim apud belgas nomen Epidemia} conftruüum e voce gallica deux, duo, ■et Belgica, ziek, morbofus; velut dicetur deux *iek,id efi induaspartesmorbiaffeCtum cerebrum, fcilicet in occipitem et fincipitem. (*). Ik moest lagchen over deze geleerdheid, en verzee- i ) Uat is: Deuzig was eertijds de naam van een volkswekte, het woord is Jamengefteld uit het Franfche woord ,d?ux twee, en het Hollanjche ziek, als of men wilde 'vt ÉTW.deus ziek brein, dat is een hreïn dat aan wtérszijden »'t voor.en agterhoofds gedeelte, door ziekte aangetast is ?  09) kerde mijnen geleerden vriend, dat deze commentator in eenegroote dwaaling vervallen was.De Wijsgeer. Men houdt hem anders nog al voor den besten; hij heefc ook den ouden vondel, en eenige andere Dichters uitgegeeven; maar hier moet ik u een werk toonen, dat het kruis onzer hedendaagfche ge. leerden en Taal onderzoekers is; zie daar, over dit boek zijn nu bereids al twintig werken gefchreeven, en nog begrijpen wij alles niet. Ik nam het met vlijt aan, en dacht eerst dat het Hebreeuwsch ware; want ik vond den tijtel aldus gefteld: e. wolffi Domina eruditisfimes, ftTD Cor civicum, ad optimas codices reftituta, cum leüionibus variantiAet notis perpetuis, Irkutskoi MMCX. (*) Wel nu, dacht ik; dat ziet 'er al heel raar uit! ik bladerde dit werk eens door, maar vond dat de geleerde Commentator het allermeest met de brieven van Broeder Benjamin, want het was de Sara Burgerhart, van Mejuffrouw de wolff, verlegen geweest was; deze waren zo duidelijk verklaard, dat ik 'er geen woord van begrijpen kon. Nu zeide ik, dat is mij te geleerd! Maar (*) E. WOLFF, SAF.A BURGERHART, IW de beste uitgaven, met verfchülende leezingen en doorgaande nooten verrykt, gedrukt te JrkmM 2090.  t S<0 Maar welke boeken ftaan daar; De Wijsgeer. Dat zijn de Opera Rasjavi (Rousfeaa) en Foltarii, (Foïtaire,) doch van de Jaatfte zijn flegts fragmenten overgebleeven;, gindsch Haat, Rtopftocki, Mesfiall, deze is thands een auttor clasficus, en wordt veel tot onderwijs in het.oud germaansch gebezigd; wij houden ook veele oude wijsgeeren' van vóór dertien eeuwen, nog in groote waarde en voornaamüjk ftudeeren wij nog in de Opera Mofcke Ben Mcndel, (*) en het carmen Philofophictnn aareum Alexandri Pope,quod Homo dictum est. (**) Dit wordt thands ten grondflag der Zedelijke Wijsbegeerte gelegen; Maar goede vriend! neem mij niet kwaalijk, gelieft ge nog eenigen tijd u hier in de boeken te vermaaken, 't zal mij lief zijn; maar mijn tijd is verfcheenen; alzo de balon op zijn' tijd afViiegt en naar geen Pasfagiers wagr. . Ik nam deze waarfchouwing voor een heufche vermaaning aan, dat het onze tijd werdt om affcheid te neemen, h welk ik dan ook deed, naa den Wijsgeer goede reis ge. wenscht te hebben. Ik was naauwlijks met mijn' Leidsman, dien ik verzogt had mij nu bij (*) MOZES MENDELSZOON. C*3 Py^esj Hieven van dat Meaxh  ( 3*1 bij een' Bockverkooper te willen geleiden^ weder op weg, of ik had terftond mijn oog op fommige winkels welke wij voorbij gingen, en waarin ik niet dan zeer eenvouwige kleederen, en Huisgewaden ten toon gefteld zag. Waar zijn toch ,vroeg ik,al die kostbaareGolantene-en Parfum - winkels, die voor dertien eeuwen, zo rijk onze meeste koopfteeden verfierdcn? Geleider. Galanterie - winkels! wat waren dat? Wij verftaan dat woord in 't geheel niet meer; wat is dat toch Galanterie? Wat is Parfum? Ik. Ja! als ge die woorden niet meer verftaat', is 't zeer moeilijk 'er u den waaren zin van te verklaaren; maar men verftondt 'er,onder verfchcidene andere beteekenisfen , in dien tijd, ook onder die kleinigheeden van nagemaakt goud en zilver, welke de petit maitres; Jonge Beer en en Dames du Ton, gebruiken, om zig bevallig voor te doen, Horologien, kettingen tot dezelve, Etuis, odeurs bonbons, en wat al niet meer! Geleider. In oprechtheid , ik verftaa geen enkel woord, van 't gene gij daar noemt; maar ik zal 'er het, onlangs, in Japan uitgekomen , Glosfarium Linguce Gallica antiqua, eens over nazien; want ik denk dat al deze woorden over  C..Ü) over oud en vergeeten Fransch zijn. ~ Maar dat kan ik u intusfchen wel zeggen, dat wij zulke winkels niet hebben; onze zoonen koopen boeken, en onze dochters lijwaaten eh Jakenen, om zich eene dekking in guur weder te bezorgen. Ik. Wel 1 We!! Man j wat is dat alles veranderd! is hier alles-dan zo verarmd? Geleider. Verarmd ! Wel neen ! die genoeg bezit, kan men, dunkt mij, niet arm noemen; wij bezitten overvloed van allesj wat tot bet leven noodig is. Weet ge niet, wat Juvenalis, aan 't einde van zijn XIVs Schimpdicht, hier over zegt: zoo mogt gel beuren, dat mij iemand vroeg: Boe veel is 'er dan tot leeven genoeg ? Ik zal hm antwoor. den: drank voor den dorst, fpijs voor den honger i brand en klederen voor de koude , en 't geen u, ó Epicuur! in uw klein tuint jen, en u, 'ó Socrates! weleer in uw huishouding vergenoegd heeft; Nooit heeft de natuur, ons iets anders dan de wijsheid geleerd. (*). ' Menfura tarnen qua Sufficiat cenjus,fi quis me cenfulat, edam; In quantum fitis, atque fames & frigora pjscwJ, Quantum Epicure tibi parvis Jujfeètt in hort;s' Quantum Socratici cepemnt ante penates. iïunquam aliud mtura, aliud japientia dicis<  ( 33 ) ïh Maar hoe toch wordt dan het ond^1" fcheid van ftaat in de klecding gezien'. Geleider. Hoe meent gé dat? woudt ge dan dat de deugdzaamften zig door hun kleed ohderfcheidedcn ? Hier zweeg ik , en hoeste; wij! ik bemerkte dat deze onnoozele mensch niets van den hoogen of laagen rang der klederen wist; ik lier. dus dat punt fteeken en wende ons gcfprek tot iets anders, door te vraagen of 't hier de gewoonte onder de Wijsgeeren ware, van op den grond te flaapen; wijl ik in de wooning van dien , welken wij bezogt hadden, niets dat naar een bed geleek ge- zien hadde. Geleider. Zonder twijfel flaapen wij op den grond; wij leggen ons tegen den rusttijd flegts op den grond neder; want ge hebt immers gezien, dat onze vloeren alle met hout belegd zijn, en dan hebben wij een mat tot dekking, en een omgerolde mat tot hoofd* kusfen; is dat dan anders tot uwent? Ik. Wel zeeker, Ja! wij liggen des nagts op dons van zwaanen, of andere zeer zagte vederen; maar ik geloof ook dat wij aan deze weekelijke levenswijze veel de verzwakking van ons geftel te danken hebben.-Inmiddels waren wij voor.den winkel van den BoekC ver*  C 34 > v/érkooper genaderd; waar door ons gefprefe -afgebroken werdt, en mijn geJeidsman mij verzogt binnen te treeden. De Boekverkooper, die, met een bonte muts op 't hoofd, en eenen langen baard en zwarte mantel, zeer veel naar een' Joodfchen Rabbi geleek, was in zijn' winkel bezig met eenige boeken in te pakken; alles zag daar nog al zo uit, als vóór dertien eeuwen de gewoonte bereids geweest was. Ik vroeg, naa hem gegroet te hebben , om eenige nieuwe Rijmwerken te mogen zien; wijl ik dagt, na de ondervinding in mijnen tijd, daarvan de meeste voorhanden te zullen vinden; maar hij betuigde mij niet te weeten wat ik met rijmwerken meende; wel, zeideik, zulke boeken wier regels op 't einde dezelfde klanken hebben, gelijk als klaagen, fchraagm enz. De man begon daarop zo te lagchen , dat ik 'er kregel over werd, en vroeg of hij mij voor den gek hielde? Hij antwoorde daar weder op? Wel vriend! dat zoude ik u haast vraagen, wie heeft van zijn leven van zulke raare boeken gehoord, als waar gij van fpreekt. Hoe kan 't in een gezond menfchen verftand vallen, geen regels te willen fchrijven, dan die juist gelijkluidende of klinkende woorden op 't eind hebben; als men dan,bijvoor-^ beeld,  C 35 ) beeld, van een hifs fpreekende, eens gevel bp 't einde van een' regel hadde, hoe zoude men 'er dan toch mede ftaan, om den gelijkluidenden regel te vinden? IL Wel hoe; dan zoude men dien zin zo wenden, dat men, bijvoorbeeld, hevel op 't eind van den regel kreeg. ' De Boekverkooper. Maar, hoe is dat toch mensch mooglijk, deze beide zaaken laaten zig immers onmooglijk famenvoegen! Ik. Ja, dat kan ik u ook zo oogenbliklijk niet verklaarcn; want dat is juist het verhevenfte deel der Rijmkunst; 't zij genoeg, dat men dat vinden kan, én die fchijn onmooglijkheid moogelijk maaken. Ja, dat 'er zulke Verfenmaakers tot onzent wel eer geweest zijn, die hunne regels zodanig konden doen rijmen , dat men niet eens merkte dat zij eenigen dwang in hunne denkbeelden daardoor leeden ; doch , voegde ik 'er bij, dat is ook de hoogfte top deirijmkunst, en dan geefc het rijm een alleraangenaamste zoetvloeiendheid en welklank aan de Dichtregelen, immers op deze wijze tracht men tot onzenc de les van horatiüs in acht te neemen: Non fatis efi pulchra esjs foemata dülcia funto. (*) Een (*) In arte Poëtica. C i  C 3* ) Een Dicht moet niet Jlegts fchoon} maar ook zoetvloeijend weezen. Terwijl wij hier nog over twisteden,kwam 'er een eerwaardig grijsaart, bijna even eens gekleed als de Wijsgeer, die nu reeds met den luchtbal op reis was, den winkel binnen. Op zijn inkomst toonden de Boekverkooper en mijn Geleider een grooten eerbied; zij ontdekten zig het hoofd, en de Boekverkooper maakte een' zetel gereed, en deedt hem, met tekenen van den grootften eerbied, nevens zig zitten; Hoe hebt ge 't Vader? vroeg de Boekverkooper hem.Zeer wel,kind!dank zij den geever der gezondheid; zcide de grijsaart; en vervolgde, ik wenschte het onlangs uitgekomen werk over de Staatsonlusten in Nederland, indeXVIIIe. eeuw eens te mogen zien ? Ik heb gehoord dat ge die boeken onlangs ontfangen hebt. De Boekverkooper reikte hem daarop een weigebonden oótavo boek toe,'t welk hij met aandacht, doch zuchtend, doorbladerde. Terwijl hij hierin zag, verzocht ik mede zodanig een exemplaar eens te mogen zien; met een greetige hand ontfing ik het terftond, en zag dat de Tijtel was Hollandia agomfans reftauraia, Jive Hiftoria rerum, infcerkratis pronnciis, feculo dccimo oc tavo , gefiarum, auÜore Ha-ki-ung Chinenfe. Cum fign.  ( 37 ) figwis amis. fekinglis, impenfis La. chi - to - ang Jocietatis LAtterarw Typographi AMMCL, (-) 3k zag die werk mee graagte door, en ftond verfteld over de zonderlinge aaneenfchakeling van fommige voorvallen, wier famenhang in de XVI1P. eeuw zo verborgen febeen. Ik bezag ook de plaaten; maar die waren dan wonderlijk, gedeeltelijk na waarheid, en gedeeltelijk, geheel mis en tegen de Costume, bijvoorbeeld: ik zag 'er een voorval te dier tijd op den Dam te Jmfterdam gebeurd; het Stadhuis was nog al redenlijk wel getroffen, doch,het ftondt ter plaatfe, waar de vischmarkt behoorde te weezen, en men hadt 'er dicht nevens een breed water verbeeld, waar in groote fchcepen voeren; de klederdragten waren geheel door elkander verward; onder anderen waren 'er beeldjcns in, die waarlijk klugtig 'er uit zagen, te weeten: met breed gepande rokken, nieuwmodifche engelfche vesten; maar tevens met kraagen en (*) Dat is: Het zieltogend Holland herjleld, of Geschiedverhaal van het gene in de Vereenigde Nederlanden in .de XVlïle eeuw voorgevallen is, door Ha-ki-nng van China, met koperen plaaten, gedrukt te Peking, op kosten van La - chi - to - ang, gewoon drukker van fet Letterkundig Cenootfchap aldaar Ao. 2090. C 3  C 38 ) en knevels voorzien. Terwijl ik dit met aandacht bezag, rees de Grijsaart op, zeggende bet boek te zullen behouden en mede neemen ; vaartwel mijn kinderen , zeide hij voords tegen den Boekverkooper en mijnen Geleider ■en werdt met dezelfde betooningen van eerbied weder uitgeleid. — Ik vroeg, naa hij ■vertrokken was,aan den Boekverkooper, wat de prijs van dit boek ware? Acht Huivers, Vriend! was zijn antwoord, 'c komt wat boog om de veele plaaten. — Jk meende dat ik hem niet wel verftaan had, en vroeg nog eens; acht Jiuivers! ? De Boekverkooper. Ja zeeker, ik kan het. waarlijk niet minder laaten; 't zijn al vaste prijzen die op dat nieuwe goed gefield zijn gij kunt het achter den Tijtel gedrukt vinden. Jk. Nu ik heb 'er geen woord tegen, vriend! maar fta ze'fs zeer verwonderd over den laagcn prijs van zodanig een werk, en dat van zo verre landen komt. — Ik voldeed hem daarop terftond, ftak het boek bij mij, en vroeg naar meerdere nieuwigheeden; hij' toonde mij voords eenige van de nieuwst uitgekomen werken, en verhandelingen de Wijsbegeerte, Natuurkunde en laatfte Gefchiedenisfen betreffende, doch zij warén alle zeer duis-  C 39 ) tóter voor mij, door de menigvuldige nieuwe naamen van Menfchen , Landen, Kunsten én Kunstwerktuigen, dat ik 'er geen' regel ■uit begrijpen kon; alhoewel ze anders, .waar geeo naamen dezer zaaken voor kwamen, in goed zuiver Latijn gefchreeven waren. Ik bedankte den Boekverkooper voor het aczicht, en haaste mij om mijn affcheid te neemen; wijl ik mijnen Geleidsman zeer veel te vraagen had: wij waren ook naauwlijks buiten deur, of ik vroeg hem terftond, of die eerwaardige perfoon, die in den Boekwinkei was, de vader van den Boekverkooper ware. I Geleider. Neen! maar hij is ons aller Vader. Dit was nu de Vader van Nederland. Ik. Wat is dat te zeggen? — Dat begrijp ik niet1. Geleider.fr, dat kunt geookonmooglnk raaden; maar hoor, vóór twaalf of dertien eeuwen noemde men die lieden die het opper, gezag in handen hadden, en de Staaten beHuurden Keizers, Koningen, Vorften enz. maar die naamen zijn thands hier in onbruik geraakt, men noemt dien thands Vaders. Bijvoorbeeld Vaders der Nederlanderen, der Britten, der Kafers enz. volgends het gezegde van xenoC 4 raoN ■  ( 4o ) Phon; een goed Vorst verfchilt niets van een' goeden Vader. (*} Ik. Was dit dan zo veel als een Vorst! nu , daar zag hij 'er evenwel niet na uit. Een Vorst zou immers niet alleen bij een' Boekverkooper inloopen, en daar een boek vraag-en, en met zig neemen. Geleider. Wel! waarom niet? Het was immers met den wil des eigenaars? Ik. Nu, ja, daar heb ik niets tegen , maar! evenwel een Koning pleeg een groote Hofhouding, en fteeds een' ftoet gewapende wachten rond om zig te hebben , ten einde zijn gezag te doen eerbiedigen, en zijn per-i foon te bewaaren. Ce- (*) iühi) httQi^i'ttpxm üijtpH iy*3> «arpn. Boursault geeft den Koningen, op dien grond, ook deze gewigtige les, in zijn fraai Tooneelrlitl?. EJope d la Cour. Sans etre conquerant, un Roi peut etre augujïe. tour aller a la gloire il Jvjfit d'etre jujle. Dans le Jein de la paix faites de toutes parts, Dispenfer la juftice fcf fleurir les beav.x arts. Proteger votre peuple autant qu'il vous re\ere, C'eji en etre, Seigneur! le veritable Pere; Et Pere de Jon peuple est un titre plus grand Que ne le fut jamais celui de Conquerant.  (41 ) Gelevkr. Wel ja; maar ge moet dezen tijd riet bij de achttiende eeuw vergelijken. Onze Landsvaderen houden geen' üoet van Dienaars, zijn nooic omringd van gewapende lieden. Dit alles kon goed en noodig zijn, Sn die tijden toen het Monarchomachismus nog in den finaak was. Thands is 'er geen de miufte reden, om den eerften uitvocrer der wetten uit den weg te ruimen, en'er is daarom uok geen vrees voor-zulke wandaaden, en daar de'ze geen plaats heeft, zouden immers al die voovbchoedfelen overbodig zijn. Ik. Met dat al hebt ge dan toch een Opperbeftuurer, een foort van Koning, die eindelijk !ii een willekeurig regeercr zou kunnen ontaarten, en dus geen vrijheid. Geleider Vrijheid! weet ge dat woord wel te bepaaten; eene Vrijheid, althands gelijk clcero die bepaalt, bezitten wij volkomen, immers, *ii »*5 zegt hij, -Vrijheid ? De magt om te leeven gelijk men wil; maar wie anders leeft waarlijk na zijn wil, dan hij, die het goede opvolgt, die zijn pligt doet, wiens levenswijze doordacht en berekend is. (*> Ik. (») Quid e/l, libertas? Potestas viver.di, ut velis. Qtfc teitur nvit ut vult, nifi qui recla Jequiiur, qui gaudet of frfo, cui vivendi via confiderata atque provifa est. > ■ ' . par.nl. V. Cap. I. CS  (4*)) Ik. Wordt 'er dan thands hier geen landen zeemagt onderhouden? Heeft men hier geen Sterkten, Muuren, Schans/en, Poorten; Weet men van geen' Oorlog of Krijgskunst? Geleider. Waar toe toch zouden wij ons fcheiden van onze landgenooten, en waarom zouden wij krijgslieden voeden, waar niet te oorlogen valt; wie zou ons daartoe noodzaaken? Geheel Europa is in evenwigt; want elk heeft genoeg aan zijne eigene bezittingen; al onze nabuuren worden op dezelfde wijze, gelijk wij, na wijze wetten beftuurd, hoe toch zoude 't hen in gedachten komen, om juist hun land te willen verlaaten, en tegen alle recht in 't onze te dringen ; neen 2 dat was *vat anders, in de tijden van Goud- en Staat? zugt; in die eeuwen toen men even eerst Uit de barbaarfche tijden ontlook. — Maar in verre afgelegene, en nog korflings befchaafde landen, gelijk Groenland, Canada, Siberien en ten zuiden op de kust van Magellaan en in Nieuw Zeeland, daar is de krijskunst thands nog in bloei; want van deze volken kan men met plato zeggen: dat God hen de helft van £un verftand benoomen heeft, ten einde zij minder de hardheid en het onaangenaame van hunnen fiaat zouden gevoelen. (*_) n £*) plato de Rep. Lib. 3. *  ( 43 > ■Jk Wel nu, dat laat zig hooren; maa? Zijn ''er thands op den aardbodem volitrekt geene Landen, die door Koningen,oppermagtig, beheerscht worden?- 1Geleider. Ja,dat zijn juist dezelfde Landen waarin nog fteden bemuurd, vlooten bemand en krijgsvolk gehouden wordt; Staatcn die nu eerst federt een eeuw 'befchaafd zijn geworden ;bijvoorbeeld de Patagoniërs ,de Zuidlanders en diergelijke volken, hebben nog zulke oppermagtige Koningen. Jk. Zo! zo! — Maar zeg mij toch eens hoe is 't mooglijk, dat de Boekverkooper mij dit werk zo zeer goedkoop kon laaten? Geleider. Wel, dat is juist zo zeer goedkoop niet; want federt wij ons van al het volftrekt onnoodige onthouden, en weinig of -reen' Koophandel drijven, is het geld fterk onderons,en veelen onzer nabuuren verminden!, en honger in prijs gefteegen: een ftuiver ïs nu bijkans zo veel waardig als vóór dertien eeuwen tien ; en men kan thands voor acht ftuivers al vrij veel koopen. Daar bij komt nog, dat, door het groot vertier van boeken, de menigte den winst aanbrengt. Ik. Is 'er dan zeeker, thands zo groot een trek in boeken? Ge*  C 44 ) Geleider. Dat kunt geJigteüjk naagaan, daar 'er thands ieder mensch op valt; oud en jong leest even vlijtig. Ik. Maar de fmaak viel vóór dertien eeuwen veel op Paarden en Rijdtuigen, zijn die thands zo zeer niet meer getrokken ? Geleider. Paarden en Rijdtugen! waren dit liefhebberijen? thands dankt men den Hemei, voor den zegen te genieten, van zijn voeten tot zijn' wil te hebben; wij bekiaagen nu die lieden, die genoodzaakt zijn, zig van beesten te laaten trekken; want het zijn meest ftoköude, kreupele of zieke menfchen; en daar gebruiken wij meest al ezels toe, dat gaat zacht en ftil in zijn werk; gelijk ge daar gindsch ziet, die vrouw welke daar in dien wagen rijdt is verlamd, en waarlijk een voor. werp van beklag. Maar een kabinet van ezels, neen! dat houden onze liefhebbers niet naa. 'Er worden egter wel Paarden ge. bruikt, zelfs door gezonde lieden; maar dat gebeurt alleen ingevalle men naar plaat, fen reizen moet, die te ver om te beloopen* en te dicht bij, om met den Balon te bevlie' gen, zijn. Ik. 'Er is hier ook zo een zindelijkheid en ftilte langs den weg, dat het mij ook al verwonderd heeft, hoe dat in zo een volk- rijk  (45 ) rijk oord plaats kan hebben; want, om u de waarheid te zeggen,in vroegere eeuwen,kon men geen ftraat in een drukke koopftad betrecden, zonder befpat, bemorst, geftooten en door het fchrikkelijk geweld der rijdtuigen over de ftcenen bedwelmd , en half zinneloos te worden;menfchen en beesten krielden toen daar zo verward onder een , dat men iemand ter vlugts willende groeten, dikwijls aan een tusfchen rennend paard zijn' eerbied bewees. Geleider. Dat moet al zeer zonderling geweest zijn 1 Ik. Zijn wij nu op weg naar den Kunstkenner? ik ben zeer verlangende, iets over de hedendaagfche csstetica te verneemen. Geleider. Ik heb u juist op den weg tot een groot liefhebber en kenner der oudheid en fraaije kunften gebragt, ik hoop flegts dat hij tot zijnent zal zijn; want hij reist veel. Zie daar gindscb zijn wooning reeds. Ik. Maar hoe kan 't toch mooglijk zijn, dat 'er nog zo groot een aftrek in boeken is; daar toch de Geleerdheid en oeffeningen van fchoone kunften en weetenfchappen altijd alleen gebloeid hebben in landen , waar veel koophandel en rijkdom gevonden werden? Ge-  C 46 ) Öèlféh Gij fpreekt hier zcekerliit M zulk eene geleerdheid, welke de onderfteuhing van vernjoogende lieden behoeft; deze is bij ons thands ook niet zeer in gebruikMaar* behalven dat moet ge deze onze z den biet bij-de aloude vergelijken. In de achrtiende eeuw,bijvoorbeeld,zag men een' berg vari overtolligheeden voor behoeften a >n ; dezeri berg heeft men federt al langzamerhand gefiegt en bevonden, dat, bijvoorbeeld, tot gezond voedfel, geen uitheemfche moeijelijk bereide fpijzen; tot dekking geen bont gecouleurd, verzilverd of verguld, kleed, en tot woonmg geen hardfteenen Paleis noodigwaremen is tot deze zonderlinge ontdekking gekomen, door dien het gebrek aan geld, waar door men zig die middelen moest verfchaffen zo algemeen werdt, dat alle handel begon te verminderen, en elk volk langzamerhand het overtollige agterwegen liet. Dit langzamerhand verminderen der noodelooze zaaken, was van dat gevolg, dat men hier te lande, allengskens het gevaar der zee voorziende * hoog. ten begon optewerpen, waarop zig eèóigè van de eerst in levenswijze verminderde lieden ter neder floegen, de aarde begonnen te bebouwen, en hunne weinige behoeften uit den fchoot der aarde dubbelvouwdig ont- fingerti  ( 4? ) flngen. Dit voorbeeld werdt allengs door de overige inwooners, die het gevaar van overftrooming voorzagen , gevolgd, en men begon zig weinig aan het gevaar der zwakke dijken te fleuren; wijl men toch voorbehoedfelen gemaakt hadde, om de zee eenen doortocht te bezorgen; 't welk ook weldra het verwagt uitwerkfel hadt, zo dat, bij herhaalde geweldige ftormen de dijken wel eindelijk geheel weggeflagen werden, maar de zee zig terftond in den voor haar bereiden weg ontlaste, en de heuvelbewooners, zig thands vrij gezonder, en zeckerer zonder eenige vrees voor hun weleer geduchten vijandigen vriend, of vriendelijken vijand , bevinden. (*) Ik. Zoo dat zo is, dan kan ik mij niet voordellen , welke van onze oude kunsten thands bij u nog in gebruik zouden zijn; want de kunften worden uit den fchoot der weelde gebooren, en door rijkdom gevoed. Geleider. 'Er zijn echter nog veelen bij ons aanweezig, bijvoorbeeld; de Tekenende kunften, de Toonkunst, de Boekdrukkunst en meer andere, die ge bij den Kunstkenner, wiens wooning wij naderen ,beter zult leeren kennen, dan ik u die opnoemen kan. Ik. De Bouwkunst toch fchijnt niet meer in den fmaak te zijn. Gf- (*) Idem Proteclor et Hojïif.  ('48 ) Geleider. Ten minften niet die Bouwkunst van de eeuwen der weelde en pragt; 'er is echter thands nog wel een bouwkunst, die enkel het nuttige beoogt, aanweezig, en elk ontfangt daarin het onderwijs in zijne jeugd; want dit moet ik 'er bijvoegen , elk is thands meestal zijn eigen Bouwmeester , Kleerenmaaker, Landbouwer, enz. Dit geeft ons geen klein gemak, en houdt elk in eene gezonde werkzaamheid; al wat de geleerdheid en beoefening der letteren aangaat, wordt door elk voor uitfpanning en vermaaks wille geoefend. Ik. 'Er fdffijnt toch nog geld bij u in gebruik te zijn; waiit dat blijkt uit onze ontmoeting bij den Boekverkooper. Geleider. Wel zonder twijfel, is 'er nog geld in gebruik; want 'er wordt ook nog handel gedreeven ; maar , door dien wij oneindig minder behoeften hebben, en de hoogstnoodige zaaken, zonder geld, en alleen door arbeid, re verkrijgen zijn, heefc men het zo onontbeerlijk niet noodig, als in voorige eeuwen; dat maakt dat iemand, welke thands een weinig meer gelds dan anderen bezit,'er niet veel meer vermogen op anderen door bekomt; alzo men 't geld thands meer voor een liefhebberij, dan voor een behoefte aanziet, en elk van die liefhebberij wel zo veel bekomen kan, dat h'j  C 49 ) hij geenen anderen daarom behoeft te vlijen \ of te dienen; want ik moet zeggen, dat wij thands, door onze behoeften zo onga meen te verminderen,, waarlijk het middel gevonden hebben, om gerust, vrolijk, zonder zorg, haat, afgunst of nijd, overweldrging of dwang, te leeven. Wat toch zoomen elkander benijden ? Wij hebben allen wooning, voedfel en dekfel, en worden allen even eens in de kennis van geleerde en andere zaaken op geleid; want in het Letterfchool 'alhier, zendt de geheele ftad zijn kinderen; die daar allen dezelfde lësfen ontfangen, en het Zedefchool wordt door de bejaarden dagelijks bezocht; ja ik kan 'er bijvoegen, dat wij de woorden afgunst, nijd, bedrog, diefftal, en van alle ondeugden, die de overvloed en weelde geteeld hebben, in onze taal, niet eens regi kunnen overbrengen, en daarom de Latijnfche benaamingen dier zaaken, als 't eens voorkomt dat wij die in oude gefchiedenisfen moeten gebruiken, genoodzaakt zijn, bij omfchrij ving te moeten noemen; bijvoorbeeld deze plaats van Juvenalis: CantabU vacüus coram Latrone vlator. (*) Zouden wij niet verftaan, zoo onze uitleggers dit woord Latro niet uit de oudheid- kun- (*) Defchaamle Reiziger, sa/ voor den Roovèr zingen.  C 50) Sonde opgehelderd, en aldus omfchreëveif hadden; Homo cujus crimen erat aliquod a vi& toribus>absqme eorum voluntate,vi fumere (*)Op deze wijze kunnen wij, ons nog eenig denkbeeld Van deze bij ons onbekende zaak maaken. ]k. Maar heb ik u niet van fchoolen hooren fpreeken? O, geleid mij toeh ook eens in deze u we Leerplaatfén der jeugd en des ouderdoms. Geleider. Ik zal gaarne, zodra wij den Kunstkenner veilaaten; maar zie daar zijn wooning reeds. Wij gingen, zonder door eenige affluiting belet te worden, in dit weder zeer eenvouwig en hutsgewijze ingerichte verblijf des Kunstkenners binnen, en vernamen tiaar van zijn vrouw, dat hij zo even op 't land gegaan was, om te melken; maar zij verzocht ons echter allervriendelijkst, zo lang te willen vertoeven, tot heur man terug gekomen zoude zijn; tevens zeggende, dat zij ons terftond eenige fpijs zoude voorzetten j want dat zij begreep , dat wij nog geen mid- dagmaal gedaan hadden; ik ftond verzet over de groote gastvrijheid en vriendelijkheid dezer vrouwe, en wilde dankzeggen; maar dit • (*) Dat is: Een man mens misdaad be/ïondt, in istt van de Reizigers? tegen hunnen wil, te nsemen.  ( 50 'dit was reed.; te kat, wijl zij bereids met een jfcbptèl verfcbe melk, boter, brood, kaas, en eenige vruchten aan kwam draagen; wij gebruikten ook daadclijk iets daarvan, althands in mijne, mijmerende verrukking, meende ik 'er iets van te {maaken; en juist dit onthaal gaf mij gelegenheid, om de frisheid en zindelijkheid dezer fpijze te roeroen, zeggende dat ik geloofde dat het vleesch dier beesten, welke zo een zoete melk gaven, mede niet onfmaakelijk zoude zijn ? Be Fiouw. Vleesch van leevendige beesten, Vriend! Jk. Neen, goede vrouw! van doode? flagt men hier dan geen vee? Mijn Geleidsman hielp mij fpoedig uit den droom; zeggende: neen vriend! niemand zou thands eenig beest willen dooden, veel minder het vleesch der dieren eeten. Wij dooden geene andere dieren, dan die ons befchadigen; doch derzelver aart is, door eene meer gezellige bijwooning, aanmerkelijk minder wild geworden, en zo veel als in een tam ras ontaart; zo hebben wij thands, in Africa bijvoorbeeld, Leeuwkatten, welke de geftalte van éen' Leeuw hebben, en echter voor huisdieren gebruikt en door den mensch tot huisfelijke dienften gebezigd worden. D % Wij 1  C50 Wij dooden alleen alsdan het tamme veéy wanneer hetzelve zodanig toeneemt, dat het toch geen bekwaam voedfel zoude kunneu aantreffen; dat toch- zeldzaam voorvalt, alz® de jaarlijkfche overftroomingen veel vee weoneemen-echtér wij.eeten die, uit noodzaakt bjkheid gedoode, dieren niet; daar voor zouden wij- een' affchuw hebben. Ik. Maar , waar blijft dan toch al dat vee van fchaapen, verkens, osfen , koeijen en veele andere leevende fehcpfelen die men tot- voedfel pleeg te gebruiken. Geleider. Daarvan zijn ten deele veele foorten, althands die welke ons geen nut kunnen doen, geheel onder ons vergecten, en wat dè kudden van tam vee betreft,daar weeten wij, geduurende hun leven, fchoonen dienst van te trekken, en gebruiken hunne vellen, als zij geltor ven zijn, tot kleeding. Be Vrouw. Heden ja ,• zouden wij die goede beesten vermoorden, en dan nog verfijnden ; Wel foei ' zij: doen ons immers geen leed, en wat hebben zij toch dierbaarer dan hun leven, dit immers hebben wij hun niet gegeeven; zouden wij hen dat ontneemen! Ik. Goede vrouw, gij fpreekt met veel reden; egter in mijn land begrijpt men deze 2aak nog geheel anders;de overoude gewoonte heeft aldaar het Aagten en eeten van dieren 20»  C 53 ) rgo gewoon doen worden, dat de tederfte en aiedelijdendfte menfchen het vleesch van hun. sie vermoorde jnedefehepfelen tot een fmaaktfjfc voedfel bezigen: juist niet uit een begin-fel van wreedheid; maar uit een voortgeplant begrip dat alle fchepfelen om des menfchen •wille, hun aanzijn bekomen, en dat de redenlooze dieren geen gevoel van hun beftaan hebben. Geduurende dit ons gefprek , kwam de man binnen, en verwelkomde mij in zijne wooïiing,mij met de inneemendfte vriendelijkheid betuigende, dat het hem leed deede een' reiziger zo lang naar zijn komst te hebben moeten ophouden; -allereenvouwigst was zijn kleeding; de beenenen het-hoofd bloot, en een fcbapenvel -om-de leden gcfiagen, en om den midden toegegord. Hoe zeer mij het voorkomen van dien Kunstkenner ook verwonderde, konde ik echter niet naalaaten eene gunftige vooringenoomenheid -ten opzichte van zijne tennis voor hem te gevoelen, daar zijn leevendig en doordringend uitzicht mij de vlugheid van zijnen geest, .ondanks zijne geheel «envouwige kleeding, verraade. Ik begon dan aldus mijn gefprek: goede vriend, ik heb -van mijn' Leidsman vernoomen, dat ge een groot liefhebber der fchoone kunilen en weeD 3 te n»  ( 54 ) tenfcbappen zijt en ook veele liefhebberijen van dien aart bezit; zoude 't u ook beletten ais ik mij daarover een poosjen met u onderhielde? Mijne liefhebberij is mede, bij uitzondering, op de cefthetica gevallen ; zo dat ik wel eenige bijzonderheeden daarover wenschte te verncemen , te weeten : hoedanig dezelve in dit land, waar in ik zo veele cn" groote verfcheidenheid met de zeden mijnes lands. befpeure, beoefend wordt? Hebt ge hier geen teken- of fchilder-academiën? De Kunstkenner. Och neen! vriend, die zijn voorlang al uit het gebruik geraakt; want men bevondt dat op dezelve weinig vorderingen, gemaakt werden; alzo in de laatfte' jaaren, dat zij nog onder ons in zwang gingen,, de fmaak in de fchilderkunst ten eencmaal begon te veranderen; want in plaats dat men eerst gewoon was, geftadig-naakte" heelden te tekenen, ten einde tafereelen uit de oudheid te kunnen. voorftellen , 'c welk' ook zeer noodig was, in die ecu wen, toen men de vergaderbuizen der Christenen over-: al met Tafereelen, verbeeldende voorvallen uit het Oude en Nieuwe Testament, verfierde, worden deze thands niet fterk meer gezogt; daar wij alle denkbeeldige Tafereelen misachten; wijl 'er geen waarheid in plaats kan 'heb-'  ■ i 55 ) Éebben,zo dat ze, door telkens, in bet een of ander deel, tegen de Costume te zondigen, «en' verkeerden indruk in de befchouwers dier verdichte tafereelen maaken. Wij tekenen het menschbeeld zeekerlijk wel af; waartoe wij daaglijks gelegenheid hebben, daar wij, .althands des zomers, meestal half naakt en ilegts met eenig beestenvel om den midden gegord gaan ; doch wij houden ons niet bepaald bij 't menschbeeld alleen op; maar neemen de natuur in heur geheel ten voorbeeld, zo dat wij ons even zeer toeleggen, op het -naauwkeurig navolgen van boomen, beesten, .wolken , water, enz. als van menfchen; daar bij komt nog, dat wij de tekenende kunften -meest bezigen, om tafereelen van afgelegene ■oorden cn voorvallen, onder ons en andere volken , te vereeuwigen, zo dat 'er geen aanmerklijk voorval gebeurt, of 'er wordt opzettelijk een? Schilder of Tekenaar bij gevraagd, om het zelve na het leven aftebeelden; ten einde de af wezenden en den naakosneling, met geen verdichte fchetfen, voor waare afbeeldingen, te misleiden. Ik. Maar dan kunt ge ook niet anders» dan voorbereide plegtigheeden en gebeurtepisfen die men voorzien kan, afbeelden. D 4 &  C 50 ) De Kunstkenner. Somtijds geeven ons de Tèï leenaars bok wel fchetfen van gebeurtenisfen > ivaar bij zij gevallig tegenwoordig zijn'geweest , en die zijn ons even aangenaam; rhaar geheel vérdichte ftukken bevallen om niet; wij hebben liever geene afbeelding dan eerte geheel verdichte.' " Ik. Ik heb toch zo even bij een' Boek-, verkooper prenten in een boek gezien van gefchiedenisfen die in de XVIIK eeuw gebeurd, zijn en waarin de Coftume, na mijn gedagte, zeekerlijk ook niet juist getroffen was. ' De Kunstkenner. Dat zal mogelijk een boek geweest zijn, dat uit'zeer ver afgelegen en,' nog zo niet befchaafde. landen , hier verkogt!' Wordt. ' 1 ': - - «; Ik. 'Ja, 't was te Peking gedrukt. De Kunstkenner. Wel, dat wilde ik ook zeggen; men is daar nog aan veele oude gewoonten te zeer gehecht, om dien fmaak geheel te kunnen Verlaaten ; maar hier gebeurt het alleen nog maar tot 'oefening van den' geest vóór de leerlingen, en dan laaten wij hen niet meer dan enkele fchetfen maaken; ten einde te kunnen zien , in hoe verre zij de gefchiedenisfen en de gewoonten der oude' volken ,na onze meehing, wel getroffen hek ben 5 i • ï  ( S7 ) ben ; doch nooit wordt dit hun werk gemeen gemaakt of verkocht. Ik Ja, in mijn land heeft men 'er juist ook 'niet veel mede op; doch of de oorzaak van die onverfchilligheid voor 't ordonneeren van ontwerpen uit de Gefchiedenisfen, uit een gebrek aan kunde in dezelve, en van oefening van het verdichtend vermoogen, ontgaat, dan of de reden die gij 'er vooropgeeft , bij ons mede de oorzaak van het verval in dezen is, wil ik niet bepaalen. De Kunstkenner. Wij zijn juist ook door bet groot verval in de kunst tot onzen nieuwen fmaak overgehaald; want in de laatfte jaaren van het verval der aloude Kunstoefening hier te lande, verborgen de Schilders hunne onkunde en armoede van geest, onder het masker van eene edele eenvoudigheid, waar in zij het -wezen der fchoonheid fielden; dat, wat de ftelling aanbelangt, juist niet valsch was; want het is opmerkelijk, narnaate de Practifche oefening der kunst verminderde begon de Theoretifche ongemeen in wijsgeerige kragt te bloeijen; zo dat eindelijk hij , die geen', vinger goed tekenen konde, echter over. de twee uuren lang, tot verbaazing der toehoorers, kon redeneeren, over de wijze op welke een vinger, zoude die fchoon zijn, v! , D 5 m.  ( 5S ) getekend behoorde te worden; van waar denkt ge dat deze bekwaame onbekwaambeid en kundige onkunde pmftondt; een .door mij dikwijls door en door beüudeerd fchrijver, die over het verval der {kunst in de negentiende eeuw, een uitvoerig werk famengefteld heeft, dat nu nog onlangs met veel aantekeningen, te Cusco in Peru, herdrukt is, geefc 'er deze reden van: men hadt de voorbereidfelen tot de beoefening der kunst in dien tijd te zeer vermeerderd; zo dat 4e leerling, eer hij de tekenpen of 't penceel in de hand kreeg, eerst een Curfus m de Philofophie, Phyfica, natuurlijke Hiftorie, en inzonderheid in de Anatomie van het menfchelijke lighaam, moest doen; om eerst als 't ware vooraf te ieeren, hoe hij de zaaken bij de naauwkeurige befchouwing der natuur, naaderhand zoude bevinden;'dit nam hem dus een al te grooten tijd weg, om zig op het belïudeeren der natuur zelve toeteleggen; en verfmoorde de vinding in den geest der leerlingen; zo dat zij niet bekwaam werden, jets zelve te ordonneeren, of met fmaak te plaatfen. Dit niet kunnende, gebruikten zij hunne geleerdheid, om hunne tijdgenooten fe overtuigen, dat hunne voorgangers, dia pjk geordonneerde tafereelen geleverd had-  (p) dPn, bet wikre fchoon niet gekend hadden, en men bewees eindelijk ,dat dit fchoon in eene de 'naruuroverftijgende uitdrukking beftonde. Als zij om flcgts een voorbeeld van dien {maak tc'eeeven^en flag ymJkxander tegen Porus wilden verbeelden, tekenden ze flegts twee ftriidende Helden te paard, en deze moesten op grond der edele eenvouwigheids leer, de beide heirlegers, met hunne opperhoofden, voortellen 5 want zij. redeneerden dus ; Mexander en Porus waren beide krijgshelden- wij hebben nu krijsbelden van beide hMn legers verbeeld, of wij dien nu nog dui7endmaalen vermenigvuldigden, zouden_ w,j toch niet anders dan krijgshelden er van Kunnen maaken, en wij gingen te zeer af van het edele eenvouwige, en zouden onze tafereelen te veel, buiten noodzaaklijkheid,over. haden; 'er was te dier tijde nog een oude doch merkwaardige, afbeelding van dien flag,door een zeer voornaam meester, in weezen, deze was rijk in beelden , verheven in uitdrukking en verftandig in ordonnantie; hier ging men geweldig op los, wijzende «eduurig met den vinger op dit tafereel, daar was dit beefd niet wel geileld, hier was deze arm niet mooghjkzo te houden; weder elders tekende de deltois te zwak. " Gindsch was  C 60 ) *Je prmahrr, daar weder de futinator nïèt in behoorlijke werking geplaatst; hrer hack de Schilder de munnikskap fpier te breed weder elders de peclorales te zwak aangeduid. Daar weder hadt men op de Paarden veel te zeggen; terwijl het eenvouwig fchoon afbeeldfel dier .Schilderhelden wel een batailïfi van gevilde menfchen geleek; want men hadt zeer angftig het doortekenen van het geringde ipiertjen, dat flegts even onder de opperhuid zichtbaar kon zijn, waargenomen, en was zelfs, om de kunde in de anatomie te toonen zo verre gegaan, dat men, afs door een doorfchijnende huid, ook de verborgen deelen des lighaa-ms aanwees. Dit alles hebbe ik, gelijk ik gezegd hebbe, in een' fchrijvcr van de X/Xe. eeuw, die over 'c verval der kunst fchreef, met verwondering, geleezen. #. Is 't mooglijk, is de kunst zo zeer. i?oven de navolging der natuur geftcegen ? De KimaUnner. ö Ja, en dit ging in alle uitbeeldende kunften over: zelfs de Tooneelfpelkunftenaar Weidt het voor fchande de eenvouwige natuur na te bootfen. Hij Wrong zijn lighaarn doorgaands, immers als ik dien fchrijver gelooven mag, jn zulke wonderlijke bogten, dat bij, althands in fom|ftige hevige rollen, eer een ferpent dan een raen&c^  («1) jnensch geleek. De toejuiching, die daar opvolgde, heeft zelfs veelen hals en beenen doen breeken; want de lighaamen konden die fchrikkelijke verdraaijingen niet weder ftaan. 'Er moest ook, te dier tijde, volgends dien fehrijver, altijd een Ledenzetter op het tooneel bij de hand zijn, om de verminkte kunftenaars terftond te kunnen verbinden. De Tooneel dichters gaven ook niet weinig aanleiding tot dit verminken der kunst en der kunftenaars, daar hun gewrochten mede charafters voorftelden die verre boven de natuur getrokken waren; zo dat de navolgende kunftenaar niet anders kon doen dan de natuur overfchreiden, zoude hij zijn' rol maar even lijdelijk uitvoeren; men bragt de fchriklijkfte tafereelen der lijdende menschheid en de ondenkbaarfte ellenden op het tooneel;dit ging zo ver, dat men dezelve niet meer, door den gevvoonen toon der fpraak, kon afbeelden ; men moest dus de ftem mede geheel boven de natuur verheffen, en zingende uitdrukken , 't geen men fpreekende geen behoorlijke kragt kon geeven; dit kunt ge denken dat het natuurlijke der voorftelling nog meer verminderde; dit alles werdt nogthands op astktifche gronden in dien tijd verdedigd ; immers zodanig redeneeit die fehrijver van  C '62 ) van de XIX8. eeuw over deze zaak; men bragt den aanfehouwer de ijsfeljjkfte voorvallen:' voor oogen; men vertoonde 'er vrouwen en kinderen, die in onderaardfenegevangenisfen van honger en gebrek, verkwijnden; eri eindelijk,onder het zingen van eenige aria's, ftiervcn. Beroemde Mannen der deftige Oudheid voerde men integendeel weder zeer luchtig ten Töoneele, daar men onder anderen, aloude vermaarde Helden te famen danfende , cn bij wijze van een Ballet, liet ftrijden; terwijl de overwonnene in een foort van dans, welken men toen Hornpijp noemde, op de vlucht huppelde. Ik. Maar, gij fpreekt daar van zingen,' hoe is 't toch eindelijk met de muziek gegaan? Hier van zal die fehrijver ook wel gewaagen. Bij ons is die kunst thands op een' trap van hoogte die haar met fterke afneeming dreigt. De Kunstkenner. Zij is ook, volgends dien fehrijver, mede op zulk een' trap in de achttiende eeuw hier te lande geweest; in de negentiende begon ze tevens met alle kunften ongemeen te verbasteren; want zij, eene kunst zijnde, die flegts van het wisfelziek gebruik in den tijd pleeg aftehangen, moest men telkens jets nieuws in dezelve uitvinden, om  c 63 ;> om den verflaauwenden lust weder te prikkelen en de zatheid in graagte te veranderen; naa dat men dan eerst de voor ieder aangenaame Harmonie, waarin men het fchoon der Toonkunst pleeg te Geilen, doch waarvan men nu zat was geworden, in eene onbegrijpelijk vlugge behandeling der fpeel inftrumenten, of in eene de uiterfte grenzen der mooglijkheid naderende hoogte in de ftem en plorslijke daaling derzelve, gezogt hadde, begon men eindelijk in het laatst der XIXe eeuw ook dat zat te worden en men ging een'geheel anderen, en tegenftrijdigen ,weg in; men maakte elkander diets, dat het geen men weleer welluidend gevonden hadde, juist onwelluidend ware en omgekeerd, zo dat men zig nu toelag op de kunst der ^opAonie of kwalijkluidenheid. Deze wcrdt nu alom de fmaak , en men hoorde in de Concerten niet anders dan gillen , traiTen, gieren, zo dat veelen ,wier natuur ' niet zeer lijdelijk was, dit wangeluid niet konden uitftaan. 'Er kwamen van alle oorden , virtuofen, in deze Antimelodia uitmuntende, aan, elk trachte zo veel mooglijk, zo door de ftem als fpeel inftrumenten, een gevoel van onwelJuidenhèid in 't gehoor optewekken; men hielde dit, op wijsgeerige gronden, die men 'er voor opgaf, voor eene fchoonheid; doch ook  (54) Öok deze fmaak duurde niet lang, maar ÏÏo'Og weldra weder tot liet geheel tegen geftelde' over; de Harmonie werdt nu weder ten fterkften behartigd; maar men zocht het nieuwe in het uitdrukken van zaaken, welke doof geen klanken kunnen uitgedrukt worden; deze dwaasheid ging zo verre, dat men eindelijk de Vaderlandfche Hidorie, in eenige achteri eenvolgende muziekftukken, door geluiden; trachte uittedrukken; kortom, dit werdt mede welhaast weder oud. Thands wordt de toonkunst, immers hier te lande, flegts bij weinigen geoefend; want men vindt hier weinig nuttigheid in oogenbliklijk vervliegende en niets in de ziel naalaatende klanken; maar de Kaffers zijn heden zeer verre in de miltziek; alle de kunstnaamen zo van Inftrumenten , ais van muziek, die eerst Italiaansch of Fransch, waren, zijn nu Hottentotsch; want deze natie is thands op den hoogden trap van weelde en befchaaving; maar zij is in lange nog niet in wijsgeerigen fmaak verlicht geworden. Men legt 'er zig thands op toe om nieuwe •indrumenten te vervaardigen en uittedenken; want heden hebben wij geen enkel indrument van de XVIIIe. eeuw meer in gebruik, ook is 'er in de muziektekens, of nooten, een groots ver-  verandering voorgevallen; wij kunnen die der voorige eeuw volftrekt niet meer ver. ftaan ; fchoon 'er enkele groote geleerden gevonden worden, die meenen dat zij 'er nog al wat van weeteri; immers is 'er onlangs een werk irtgekomen , de Mufica proavia, fivs tle veterum muficis organis, dat is: van de Toonkunst onzer voorouderen van de fpeeltuigen der 'ouden, daarin is de befchrijving der oude muziek inftrumentcn , gelijk ook een of twee voorbeelden van de nooten onzer voorvaderen, met veel geleerdheid en ftudie bijeengcbragt; ik moet dit boek u eens laaten zien; wijl wij toch over dit onderwerp handelen. Hij ging in een naabij zijnde vertrèkjen, en kwam met dit boek terug, toonende mij het zelve. Ik zag dat het door een Hottentots geleerden zeer omftandig in de Latijnfche taal gefchreeven was, en herkende ook een of twee muziekftukjens, welke egter zeer gebrekkig, en, met uitlaating en wonderlijke ftelling van eenige nooten, die allen naauw kenbaar waren, gefneden waren. Zó veel zag ik echter, dat een der zangftukjens het choor uit de Belle Arfene, Thriomphez, enz. en het andere de vois van Jaapten ftaa fiil was; de aanmerkingen van dien geleerden Kaffer, waren bij uitftek uitgebreid, en men E bade  C 66 ) hadt 'er de toen in gebruik zijnde muziek- en fpeel- inftrumenten bij vergeleeken, en ook in plaat gebragt. Onder dezen zag ik 'er een welks maakfel mij zo vreemd en wonderlijk voorkwam, dat ik niet naalaaten kon, den Kunstkenner te vraagen, of hij mij zulk een inftrument niet eens in wezen zou kunnen toonenfö Ja, was zijn antwoord; dat inftrurhent heet Gom Gom, eri is nu zo veel als onze fluit, ik kan u zelfs wel eens het geluid van dezelve doen'hooren; hij ging daarop weder heen, kwam met het wonderbaarlijk maakfel zelve ook weldra voor den dag, en begon 'er' op te blaafen; maar maakte een voor mij zo erbarmelijk geluid, even of'er' eenige jonge honden tjankten, dat ik hem voor zijne beleefdheid bedankte, voorgeevende nog iets over 't een en ander met hem te willen fpreeken. 3e Kunstkenner. De Gom-Gom fchijnt u toch niet zeer te bevallen? Ik. Wel, wat zal ik u zeggen ! Ja of neen, \ is ongewoonte! en elk landaart, ja bijkanselk mensch fchijnt voor de gewaarwording des geluids, anders geörganifeerd te zijn. Ilv wende voords, zo fchielijk mij mooglijk was, bet gefprek, zeggende: maar zeg mij toch een§, hQe komt het, dat al de boeken die ' 1 ik'  .( 67 ) ik nog gezien heb, in vreemde gewesten gedrukt zijn, worden hier geen boeken gedrukt? De Kunstkcnner.Wtinig of geen ! want fchoon de geheele waereld thands bijna boeken maakt, worden 'er in alle landen maar zeer weinige gedrukt, en echter hebben wij overvloed van boeken; ook gaan 'er jaaren mee heen, eer een aufteur zijn werk voor de pers gereed gemaakt heeft; zij arbeiden zeer langzaam, en volgen dan nog de les van iioratiusï nonvM prematur in av.niim, laatende hun werk negen jaaren ftil liggen; dat verfchilt veel bij ons, vóór dertien eeuwen, toen'er duizenden daaglijks opgezet, en binnen weinig dagen afgewerkt, cn ter waereld ingezonden werden; althands die aucleur, waarvan ik 41 zo even fprak, verhaalt dat 'er in het laatst van de achttiende eeuw, inDuitschland alleen , meer dan duizend au&eurs te gelijk aan den arbeid waren, en dat de overige landen, en inzonderheid Nederland, maar de handen vol werks hadden, om deze duitfehc producten, in hunne moedertaal, fomtijds geheel tegen den wanten, zin des fchrijvers overtegieten, en geheel misvormd, in hun taal te doen verfchijnen. — Ik zuchte hier eens, en dacht vriend! uw fehrijver heeft het zeer wel, en na waarheid E z vex-  C 68 ) verhaald. ~ Thands is dat vertaaien en vermin* leen niet noodig; want daar alle* in het latijn gefchreeven wordt, en elk die taal leert, kan elk mensch, hét werk van dé verstïfc gelegene febrijvers, in al deszelfs kragt, en zo als het uit hun pen gevloeid is, leezen en verftaan, zo dat wij nu na gelang meer en beter doordagte boeken ontfangen, dan in die tijden; want elk is origineel, en legt;' zig op.zijne eigene navorfchingen toe. Ja, ging'hij voord, ik vermaak mij menigmaal 'met dien ouden fehrijver; want hij Verhaalt dan klugtige dingen, die in het laatst der achttiende eeuw, in de'letter waereld, en althands in den Boekhandel, voorvielen.' Begrijp eens ,' men gaf eindelijk naauwlijks vier of zes regels op een blad; en al de waarde der boeken beftondt eindelijk daarin, dat zij öp het keurigst fijnst papier, en met overfchoon gefneden letters,'gedrukt waren; Want zo zeer was in 't begin der XIXe. eeuw de fmaak reeds vervallen, dat men'niet vroeg wat nut eenig boek behelsde, maar met wat let-' ter, en op welk papier V gedtukt ware? ook werden 'er daaglijks in de nieuwspapieren de belagchelijkfteadvertentiënaangekondigd, ver-' feheide Boekverkoopers fchreeiiwden in de nieuwspapieren, als kwakzalvers op dé markt 5  markt: Bim moet ge weezen! Is 'er iets dat In eeti Christelijk Huisgezin onontbeerlijk is, het is dit Of dat werk, dat voor zo veel te bekomen is, of daar in deze tijden, elk mensch niet leeven kan., zonder eenige, kennis van vreemde landen te hebben, zo is die of die Boekhandelaar teraade geworden, deze of die Rehbejm'P^ uittegeeven, eindelijk ging 't zo ver dat dit hevig dringend noodigen krachteloos geworden zijnde, men ten laatften de menfchen met geweld de boeken opdrong, en in huis wierp, en op 'teind des jaars de reekening 'er van dwóng te betaal en; ja dé boeknegotie werdt, op 't laatst, van eene bedeiaarij een roöverij; maar toen begon 't geldgebrek ook algemeen toe te nee- meri, en wij geraakten allengskens in de / gefteldheid waarin wij ons thands bevinden. Jk. Maar zijn 'er thands geen geleerden, die de werken van andere fchrijvers beoordeelen; het fraaije daarin aanwijzen, en het gebrekkige berispen? De Kunstkenner. Waartoe zou dit toch dienen ? Jki Wel, om den bekwaamen fchrijveren aantemoedigen , en den onbekwaamen te leeren. De Kunstkenner. Maar wie zou dat toch beflisfend durven onderneemen; die zoude E 3 zig  ( 7o > tig dan immers voor den bekwaamden moeten houden? Jk. Ja; maar zo een werk zoude juist niet door één' fehrijver alleen vervaardigd moeten worden: men neemt in zo een geval, een geheel gezeifchap geleerden, die elk voor het vak, waarin hij door geleerd is? oordeelen; althands zo gaat het bij ons. De Kunstkenner. Kunnen de lieden tot nwent dan zelve niet verftaan of beoordeelen, wat zij leezen ? Dat moeten wel botte lieden zijn, die noodig hebben, dat anderen hun zeggen, wat ge daar nu leest is goed; maar wat ge daar leest deugt niet. Zij kunnen dit immers zelve wel zien. Ikï Neen vriend! daar fcheelt *t hem juist aan; de groote hoop van leezers weeten tot onzent niet of 't geen zij leezen, gezond menfchen verfiand bevatte, ten zij, dat ze dat door gezag van anderen hooren bevestigen. De Kunstkenner. En zoo 't geen de beoordeelaar verwijst nu eens den leezer redenlijk wel bevalt, of zelfs fraai voorkomt, hoe dan? Moeten de leezers zig dan toch aan 'f oordeel van die Beoordeelaars onderwerpen ? Is dat mooglijk zo een wet tot uwent ? Jk. Wel neen! Elks oordeel is vrij, en de berispte fehrijver wreekt zig ook niet zet den y  C ft ) oeft, vrij hevig; maar wordt dan weder zö fel, door de Beoordeelaars beantwoord, dat hij fomtijds zijn' goeden naam en Kunstroem in de famenleeving verliest. De Kunstkenner. En zorgen de openbaare wetten, daar niet voor, dat de eene burger, den ander niet zodanig onteeren kan? Ik. Voorzeeker, 'er zijn goede wetten tegen hoon dien men elkander aandoet; maar dan moet de hooner bekend zijn. De Kunstkenner. Wel, die is dan immers bekend; ja zelfs algemeen door den druk bekend? Ik. Wel neen, die Beoordeelaars maaken zig niet bekend. De Kunstkenner. Maakeh die zig niet bekend! durven ze dan mooglijk niet voor hun oordeel openbaar uitkomen? Ik. Men zegt niet gaarne iemand zo openbaar de waarheid; immers men is 'er niet gaarne voor bekend; want fomtijds berispt men wel perfoonen op 't allerhevigst, waarmede men daaglijks als vriend omgaat. De Kunstkenner. Wat zegt ge daar! Neen ; dank zij den fchenker van alle verftand, dit gebruik is bij ons niet bekend; niemand mag iets zonder zijn' naam uitgeeven, en niemand verlangt het ook te doen; want elk E 4 mag  (n) fïiag hier fpreeken en fchrijven gelijk h>| denkt; en dat kan ook onder ons plaats hebben; want niemand denkt iets dat hij? riaet zou durven zeggen, en in plaats van eens anders werken te berispen, fchrijven onze geleerden zelve; wanneer 'er, bijvoorbeeld, eens een of ander werk uitkomt; dat, na 't oordeel van een' of anderen geleerden, te onvolmaakt, te zwak, of te gebrekkig is, wel! dan houdt die zig niet op, met het zelve te berispen, maar fchrijft over dat zelfde onderwerp, terftond, na zijn bevatting, een ander werk, en maakt zelfs in 't geheel geen gewag, van den anderen fehrijver; dan beflüit de leezer zelve, wat beter is, en dat dan ook beter is, heeft den meesten aftrek, zo gaat het althands bij ons daarmede; wel dat moeten bij u dan wel nijdige en verwaande geleerden zijn. Jk. Neen, dat ontftaat bij ons niet altijd uit nijd of verwaandheid; maar om dat de uitgeevers dezer Beoordeelingen nog al wat meer aan de fchrijvers derzelve, als voor ander Boekwerk kunnen geeven; om dat 'er zeekerlijk altijd goeden aftrek van is; inzonder. beid als ze wat fteekelig zijn. Dit noodzaakt ook den Boekverkooper,om zodanige boeken ïie ver dan andere werken te onderneemen; want  (73) want als zo een gefchrift eens in den fmaak komt, en als 't maar in 't begin wat hevig gefchreeven is, kan dat niet misfen; wel nu, dan heeft de Boekverkooper 'er een zekere vastigheid aan, waar op hij jaarlijks reekenen en ftaat maaken kan; want 't meeste wat bij ons in den Boekhandel gebeurt, gelchiedt lucri ergo. De Kunstkenner. Dan mag men tot uwent, met recht, het aurifacrafames, quid non mortaha peüora cogis, over dien handel, uitroepen. Schrijven dan de aufteurs tot uwent om geld ? — Wel h»den,datmoetal wonderlijk toegaan! Moet dan hun geest juist vaardig zijn, als de maag leeg is ? li. Wel dan juist ftudeert men met het beste gevolg. Maar ik ben verwonderd geweest, dat de Boekverkooper wiens winkel ik bezogt, niet eens van rijmwerken of rijmen wist? Zijn 'er dan geen Poëeten meer hier te lande? De Kunstkenner Ja, ik begrijp 't zeer wel, wat ge met rijmen en rijmwerken bedoelt, meent ge niet die werken, welker regels zoveel als met dezelfde letters eindigen. Ja, Ja, ik verftaa u wel. O,dat is geheel uit den fmaak: ik wil wel gelooven, dat de Boekverkooper dien niet kende ; men moet al vrij geftudeerd hebben, om daar een denkbeeld van te maaE 5 ken>  C n) ken, en ge moet denken, die lieden welke de boeken verkoopen,zijn juist allen geen geleer. den of anüquarii. Neen; zoo 'er al eens een Poëet onder ons opftaat, dat in geene jaaren gebeurt; want iemand die geen natuurlijke gefchiktheid tot groote verbeeldingskfagt beeft, fchrijftgeen Dichtwerken ; nu dan, als 't al eens gebeurt, dan fcbrijft zo een Dichter na de maat die zijn hartstocht of verrukking hem aan de band geeft; doch het gebeurt zeer zelden; bij moet dan. ook daar bij de nooten Hellen, welke dienen moeten om zijne gedichten wel, en in zijn gevoel, te leezen; want al onze Pjëzij is met zekere muziek verzeld, en wordt gezongen. Gelijk ook bij de Grieken en Romeinen gebeurde, anders zoude ons de cadans, die 'er in plaatsheeft, ontflippen, of in een lang gedicht, wel dra verveelcn. Ik twijfel echter of ge mijne meening wel vat; want ge moet 'er u zeeker geen juist denkbeeld van kunnen maaken, als aan 't Rijm te zeer gewoon zijnde. Deze foort vanGedich. ten als bij ons nog enkel voorkomen, konden ook vóór veele eeuwen, en in een land als 't uwe, waar nog veel behoeften zijn, niet ontftaan; 't is bekend wat horatius, in zijn Dichtkunst,daar reeds over gezegdheeftv Wanneer de Goudzucht eens een volk ingcnoomen heeft,,  ( 75 ) heeft, kan geen mfterfiijk dicht meer uit hun voortkomen. (*) Jk. Men zal toch zeekerlijk wel fierhjk bewerkte Redevoeringen onder u kennen? De Kunstkenner. Ja, men doet zeekerlijk thands dikwijls openbaare Redevoeringen; want 'er is weeklijks een bijeenkomst in de hooge en laagere zedefchool, waarin bek waame Redenaars de beoefening der deugd, en de gevolgen van ondeugd, krachtig voordraagen en aanprijzen. Dit gefcbiedt, of bij wijze van Redevoeringen, of bij wijze van famenfpraaken, even als de aloude Tooneelfpellen; want ons laagere zedefchool is ook tevens ons Tooneel; doch ik weet niet, dat de Redenaars daartoe zekere kunstregelen volgen:zij fpreeken 't geene bij hun opkomt, en zo als eene gezonde Logica voorfchrijft; want zij zoeken hunne toehoorers niet met fchijn te misleiden. Ik. Beoefent men dan de Redeneerkunst, of Rhetorica niet meer ; bijvoorbeeld leert men niet, hoe men zijn reden opfieren en bevallig voordraagen moet, en hoe de gebaarden, bij de uitfpraak, te maaken zijn. ^ (>) — Ad hese, animos arugo fcf "tra peculi^ Quum femel imbuerit, fperamus carmina fingi Posfe linenda cedro fc? leyi fervmda cupresfo? J De arte Ptetiea,  ( 76 ) . De Kunstkenner. Neen! om dat deel del Rhctorica denken wij niet. Men weet door de Logica immers wel, als men iets wil voordraagen, dat men 't een niet voor 't ander; of verward, of verkeerd, of met oneigene woorden doen moet; en wat de gebaarden betreft, dié worden door de natuur zelve geleerd; wij zien niet eens gaarne veel gebaarden Op den Redeneerftóel maaken ; alzo die den aandacht veel te veel afwenden. Ik Gij hebt daarin zeeker geen ongelijkj maar ik bedoel juist geene openbaare RedeVoeringen; maar wel bijzondere voorleezingen, gelijk tot mijnent veel plaats hebben; men. kómt tot onzent niet bij elkander, 0f men leest iets voor, of doet een kleine Redevoering, over 't een of ander onderwerp; althands in zulke gezelfchappen, waar niet geomberd wordt. De Kunstkenner. Geomberd? wat is dat? 't Berouwde mij, dat ik mij dat woord had laaten ontvallen; want ik wist niet, hoe ik dezen goeden man, met mooglijkheid , eenig denkbeeld van 't a lliombre fpel zou kunnen geeven; ik moest toch wat antwoorden, en zeide: Ik zal u zeggen, h Vhombre of Ombrïfi, in de wandeling, is eer) fpel dat men zittende met  (7.i y met elkander fpeeit, en beftaat in het op de, tafel werpen, van befchllderde blaadjens papier, fommigen derzelve. zijn met heele monftreufe beelden belchilderd, met twee hoofden , vier armen, en twee buiken; deze beelden zijn uit de oude en nieuwere tijden ontleend, althands men heeft ze naamen uit de gewijde en fabel gefchiedenisfen gegeeven; bijvoorbeeld: Koning david cn hector, charlemagne en helena; penthamee en lucretia, onder anderen is 'er een beeld bij, dat heet cipri roman; maar ik kan u betuigen, dat zelfs de ervaarendfie omberaar, tot heden, nog niet weet. wat dat beduidt; de overige blaadjens zijn met ruiten of met klaverblaadje™, of, met hartjem , of met een figuur in de gedaante van een fchupjtn betekent, en fchoppen genoemd; nu, om dan voorttegaan, als men dan aan elk wat van die blaadjens in de handen gegeeven beeft, dan begint men ze na vervolg neder te werpen, en aan het eene blaadjen meer waarde gegeeven zijnde, dan aan het ander, dan is het gevolg, dat hij die de meestwaardige kaarten in handen gekreegen heeft, overwinnen moet, en al de andere die ner dergclegcn worden, naar zig kan haaien. Ik  Be Kunstkenner. En wat gebeurt 'er dan verder ? Ik. Wel! dan is het fpel uit, en men geeft elkander geld. De Kunstkenner. Geld! Ik meende dat ge zo evèn zeidet, dat het een fpel ware? Ik. Wel ja! ja, een fpel; maar men fpeelt om geld. Be Kunstkenner. Zo! heet men dan al wat tot uwent om geld gedaan wordt, fpeelen* Nu zo, dat is iets anders: als de Bakker dan brood bakt, fpeelt hij dan? Ik. Wel neen! zo moet ge 't niet begrijpen? De Bakker geeft voor geld zijne waaren, die hij, om ze in ftaat te ftellen van gebruikt te worden, bewerken moet; men noemt zu^ke ruilingen van goed voor geld, geen fpel; maar als men elkander iets geeft, uit hoofde van een, vermaaksbalven, ingebeelde fchuld, dan noemen wij dat fpeelen. Be Kunstkenner! Nu begrijp ik u, dan is 't alles maar vermaaksbalven zo uitgedagt, men zal dan zeekerlijk, als men ophoudt met fpeelen, elkander 't geld weerom geeven ! Ik. (Verlegen met 's mans botheid van begrip) Wel zeeker niet! daar zou de winnaar -wel degelijk tegen hebben : begrijp dat fommige fpeelers, geduurende het fpel al vrij wat  C 79 ) wat omzetten; veel verliezen of veel winnen lansen, na dat de fpeel prijs onder hen hooger of minder is bepaald , en de fatfoenlijkfté lieden ftellen dien prijs zo hoog mooglijk is; want, na maate men grover fpeelt, wordt men vermoogènder gehouden; bijvoorbeeld, zoo ik 't geld na uwe waarde fchat, dat is' driemaal zo min dan 't bij ons gefchat wordt, dan gebeurt het dikwijls dat de middenclasfe, die wij den Burger noemen, fomtijds op een', avond een veertig ftuivers wint of verliest, welke men veel naauwkeuriger betaalt, dan zulke fchulden waarvoor men zijne waarde genooten heeft; want dit heeten wij fchulden van eer,cn het gebeurt dikwijls dat de bakker en flagter, voor hunne geleverde waaren, niets ontfangen ; terwijl men driemaal zo veel als zij te vorderen hebben, om niet, en uit hoofde van die ingebeelde Eerfchulden, aan elkander betaalt. De Kunstkenner. Maar mij dunkt, dit ftrijdt tegen alle recht. Zorgen daar dan de wetten van uw land niet tegen. Ik. ja, dat doen zij voorzeeker; zo dra iemand, bij voorbeeld, bij ons niets meer heeft om te betaalen, verliest hij zijne vrijheid, en wordt, op kosten zijner fchuldeifchers, in de gevangenis onderhouden? De  ( 8o ) De Kunstkenner. Zo, dan zal hij daar met eenjg algemeen nuttig werk, iets verdienen ? waarvan hij eindelijk zijn fchuld voldoen, en zig weder vrijmaaken kan. Ik. Neen! och neen! daar toe is in die-, gevangenisfen geen de minfte gelegenheid. De Kunstkenner. Ei zie, dat is dan dunkt mij eene zeldzaame gewoonte. Ik bevat juist nog niet, wat voordeel de fchuldeifcher daarbij hebben kan; doch, wat zal men zeggen, men kan zo oppervlakkig niet over de gewoonten en zeden van een vreemd land oordeelen. — Maar dat kan iku echter berichten, dat het hier geheel anders toegaat; want 't js bij ons zo eene groote fchande meer te verteeren, dan men vermoogend is te betaa* len, dat het fiegts in veele jaaren enkel eens gebeurt, en dan nog gefchiedt dit ongeluk niet door zulke zonderlinge ingebeelde fchulden als het fpel; maar door onvoorziene rampen, en in die gevallen treedt de geheele' ftreek, waar zo een ongelukkige woont, toe; elk geeft een beuzeling en hier mede is de verarmde perfoon gered, en niemand lijdt 'er eenige fchaade bij. Zoo iét al iemand het 'er op toe wilde leggen, om, voorbedagt, anderen te benaadeelen, zoude fcij dit onmooglijk uit kunnen vperen; want  C & } snen zoude hem daarin niet toegeeven; daar het b>i ons eene gewoonte is, om, zondergeld of'ruiling, niemand iets van 't onze afteftxan, 't geen ook niet behoeft, daar elk van zijnen grond zijn beftaan vinden kan. Ik. Nit'r dat is ook geheel iets anders, als in landen waar veel Koophandel gedree-. ven wordt; want daar moet ook veel credit. gegeeven worden; daar zijn de meeste bezittingen denkbeeldig; immers een koopman moet ten .minften tweemaal zo veel credit dan vermoogen hebben; maar hebt ge dan hier gee-. nerleije lpellen? De Kunstkenner, ja wel; maar men fpeelt. flegts voor vermaak en gezondheid: wij hebben verfcheiden bal-kaats- en lighaamsoefe-r nende lpellen; maar nooit denken wij om elkander geld aftewinnen. 't Spel is immers geen kostwinning? Maar, daar wij van 't fpel fpreeken , moet ik u eens even iets laaten zien, waar over hier zeer fterk onder .de geleerden getwist wordt: fommigen houden het voor een fpel, en anderen weder voor afgodsbeelden der ouden, en wel van ibmmige half befchaafde, half ónbefchaafde volken, die men zegt dat in de XV1IK eeuw in 't hart van Europa gewoond hebben. Hij vertoonde mij daarop een doos, waarin, F onder  onder andere niets beduidende fnuisferijen s ook beeldjens van dieren van goud,zilver,eri met Juweelcn omzet, Jagen ,ais lilephantjens,' Penningjens , Lammetjens, Kruisjcns, Sterretjens en andere kleinigheeden, welke ik weldra voor Ridderordes erkende. Terwijl ondertusfchen de Kunstkenner voortging, dus te redeneeren : zou 'er aan die prulletjens nog al wat gelegen zijn, dunkt u ? Ik heb al in den wil geweest, om ze mijn kin.' deren te geeven, om mede te fpeelen; maar als^'t waar is, dat het oude afgoden zijn, is 't nog al der -moeite waardig om ze te bewaaren. " Ik zeide daarop dat het juist geen afgoden waren; maar dat 'er echter bij mij te lande nog groc te eer aan beweezen wierde, en dat iemand die zo een Lammetjen , Kruisjen, of. Penningjen mogt draagen, al vrij wat aanmerklijks ten dienfte des lands moest verricht hebben , ten minften dat zijn voorouders een'! aanmerkelijken dienst aan 't land moesten gedaan hebben. De Kunstkenner. Wel is \ mooglijk! Nu dat is toch ook al raar; dan zijn 't zo veel als tekens, om iets te kunnen onthouden; zo? Dan was 't zeeker om dat men die groote daaden anders vergeeten zou, als men ze zich niet  ( 83 ; Tf;ct door zo ccn figuurtjen herinnerde; wel nu , dan zal ik ze bcwaaren : moegelijk is dit Elephantjen dan ter gedagtenis dat iemand die heesten *t eerst ontdekt heeft; dit Lammetjen zal dan voor iemand die het gebruik der wol verbeterd, en dat Sterretjen mooglijk voor iemand die een nieuwe Planeet ontdekt hadt, gefchikt geweest zijn; zo, nu zal ik ze wel trouw bewaaren. Ik. Goede vriend'! neen, 5t is 'er juist zo niet mede gelegen, als ge wel meent; want deze figuurtjens werden veeltijds door lieden gedraagen die noch van natuurlijke Hiftorie, noch van Koophandel of Sterrekunde iets wisten; hun herkomst is ook van een gantsch anderen aart; doch ik kan u verzeekeren , dat ze meestal voor krijgsverdienften door de Vorften gegeeven werden, en die ze droeg was zeekerlijk bij 't gemeen in groote achting, al ware hij ook nog zo bot; maar ze zijn toch aan goud, zilver en juweelen veel waardig. Be Kunstkenner. O, als 't anders niet is,, dan zal ik ze maar aan mijn' kleinen jongen geeven; want goud, zilver en juweelen zijn bij ons zaaken van zeer weinig waardij. •— Ik ftond zeer verwonderd over de koelheid faarmede de Kunstkenner deze kleinoodiën F 2 oe-  C 84 ) behandelde, en befloot mijn bezoek met deze woorden: inmiddels dankc ik ij wel zeer voor uwen Vriendclijken ontfangst, in hoopé dat ik u toch niet van noodiger bezighecden' afgehouden zal hebben: ik wilde'nu nog' gaarne eens een Regeerings perfóon gaan bezoeken; zoo 'er hier kort bij een mogt woonen; want behalven dien Vader des lands, zullen 'er immers zeekerlijk ook nog wel' andere Regenten zijn. : ' Be Kunstkenner. ': Vöorzeeker, maar ge zult ze thands niet tot hunnent vinden; want ze' Zullen allen ter fchoóle zijn. Ik. Ter fchoole ! Regenten gaan b:j u nog fchool ? waar gelijkt dat nu weer' na? 3VS ! \ « ' De Kunstkenner. De Regenten gaan niet meer fchool; maar zij moeten des naademiddags in'dé fchoolen tegenwoordig zijn; orri dat de "jeugd onder hun eigen opzicht o'pgc'-' voed en-onderweezen wordt. ik. Zo! dan zijn uwe Regenten een foort van Atheenfche Ephorcn ? Nu ja, dat is zeer prijsfelijk; want de kinderen zijn toch het toekomend gedacht; 't komt 'er dus wel zeer' op aan, dat een goede Regeering een naauwkeurig opzicht op derzelver onderwijs en opvoeding draage. Ik ben waarlijk verheugd dit  ( 85 ) dit te verneemen; men wórdt immers in de fchoolen toegclaatcn.?. ... De Kunstkenner. ,Eenen vreemdeling wordt hier nergens toegang geweigerd; men behoeft hier geen fchatten te verbergen, die de hebzucht gaande kunnen maaken; al wat. wij hier bezitten; kan. elk weldenkend volk Zjg eigen maaken. Wij hebben, hier alleen goede wetten, veel lust. tot weetenfehappen en te vredenheid met onzen ftaat. Ik Wel nu, mijn voorneemen was ook, naa een bezoek bij u afgelegd te hebben, de fchoolen, immers een derzelve ,.. eens te gaan bezichtigen; ik zal daar tevens uwe Regenten vinden \ die ik toch mede gaarne eens aan» troffe? . De Kunstkenner, 't Zal uw tijd worden, als ge de fchool nog wilt zien; want zij zal welhaast geëindigd zijn. Ik nam, op deze waarfchuuwing, terftond mijn affebcid, van den beleefden Kunstkenner, en ging weder met mijnen Geleider op weg* Toen wij een eindjen weegs gegaan hadden, brak mijn Gcleidsman het zwijgen, en zeide: Wij zijn bier reeds digt bij de fchool; maar, eer wij 'er ingaan,, moet ik u nog waarfchuuwen, dat gij de perfoonen, welken het beftuur aanbetrouwd is, geen Regenten F 3 noemt;  O*) noemt; wij noemen hen aileen Oudjien; want *t zijn in de daad, in alle onze vlekken , de bejaardften uit het vlek; want hoewel elk inwooner tot dit beftuur gerechtigd is, worden doorgaandsch de bejaardfte lieden y daarmede voorzien; roids zij nog in Haat zijn, dien gewigtigen post waarteneemen Ik dankte mijnen Geleider voor zijn bericht; terwijl wij reeds in eene ruime wooning binnen traden; deze was de fchool zelve: zij was in vier onderfcheidene vertrekken verdeeld; in elke dier vertrekken zaten twee dier Oudften, in een verheven geftoelte, terwijl de onderwijzers een weinig laager geplaatst waren. De leerlingen welke hier van de jongfte waren,, kwamen mij niet ónder de zeven, en niet boven de negen jaaren voor. Ik vond hen bezig met, aan een der tafels, de letters te leeren, terwijl men aan eene andere reeds een weinig verder met fpellen en leezen gevorderd was, en aan een derde tafel werkelijk een' aanvang met fchrijven maakte. — Wij wandelden deze fchool, waar, tegen de gewoonte der kinderfchoolen, een groote orde en ftilteheerschte, langzaam door, en kwamen in de tweede fchool, hier vonden wij alles op dezelfde wijze ingericht; de leerlingen waren hier van tien  ( 87 ) tien tot veertien jaaren; aan een der tafels, zag i'kü gaf men onderwijs in de taal, die in gebruik was;naamlijk in het fchrijven van een' goeden ftijl , en in de letterkundige regeJen der taal; aan een tweede tafel was men bezig om het Latijn en Grieksch te onderwijzen; voor zo verre deszelfs beginfelen betrof, hier werdt van buiten geleerd; doch de kinderen leerden in ftilte, voor hun zeiven; een . derde tafel was gefchikt voor hun die reeds Latijnfche opftellen konden vervaardigen, en aan een vierde tafel werden Latijnfche Aufteuren geleezen en geëxpliceerd; cicero was om zijn zuivere taal en seneca , om zijne zedekunde, hier in gebruik. — Dichters vond ik hier niet. — In de derde fchool zag ik jongelingen van zestien tot achttien jaaren, deze waren aan een tafel bezig met zig in de wiskundige weetenfchappen te oefenen, terwijl aan een tweede tafel de Redenkunde of Logica, en aan een derde de beginfelen der zedelijke wijsbegeerte onderweezen werden. Eindelijk in de vierde fchool, waarin ik jongelingen van achttien tot twintig jaaren vond, werden de Proefondervindelijke Natuurkunde en de kennis van de wetten en conftitutie der Regeering op verE 4 fchü-  C 88 ) fchillende dagen onderweezen; zo dat reeds' deze fchool den dienst van eene Academie, wat betreft de zedelijke wijsbegeerte, doen konde, en de jongelingen in alle, meest tot het leven noodige , vakken der geleerdheid bekwaam gemaakt konden worden. Toen wij in deze laatfte fchool binnen traden, was men juist bezig met de verklaaring der wetten, -waar na dit land beftuurd werdt; men las dezelve voor, en gaf reden van al ■wat in de zelve gefteld was; dit juist gaf mij gelegenheid van, bij 't eindigen der voorJeezing en geduurende het uitgaan der fchoole, in gefprek te treeden, met een der Oudften, welke in deze fchool de voorzitting hadt. Ik maakte hem eene aanmerking bekend, welke mij onder het leezen der wetten ingevallen ware; beftaande daarin, dat ze mij niets anders dan zekere geregelde fchikkingen van huishouding fcheenen tebehelfen; zonder dat 'er van eenige misdaaden of ftraffen in gerept wicrde;'t zullen, zeide ik,zeekerlijk , alleen de Burgerlijke of Civile wetten geweest zijn, die ik heb hooren voorleezen; 'er zijn immers, behalven dezen, ook Crimineele wetten hier in gebruik? De Oudfie. O neen! wij kunnen 't met 4eze gemakkelijk af? Ik weet wel, wat gij be-  ( 89) bedoelt; maar ge moet die oude tijden, toen 'er crimineele wetten noodzaakelijk waren , niet verwarren, met de behoefte van onzen ■ tegenwoordigen tijd. Wil ik u eens beknoptelijk zeggen, waar om wij alleenlijk civile fchikkingen, en geen crimineile wetten noodig hebben ; höor , dat komt van daar, dat wij de Jeugd onder ons eigen toezicht opvoeden ; dat onze maatfchappijën thands zo geweldig groot niet zijn, dan vóór dertien eeuwen; dat wij onzen rijkdom niet meer in elendig poppengoed van^ goud en zilver, maar in kennis en vergenoegen zoeken. Want hier door, zegt jl'venaal, ontjlaan gemeenlijk de oorzaaken van fchelmfiukken, en geen ondeugd ■van het menfchelijk gemoed, heeft ooit meer vergifts gemengd, of zwaarden ter verderve gewet als de felle trek tot onmaatige middelen. (*) In één woord, dat wij waarlijk verftandiger geworden zijn, en daar, waar het verftand ver- (*) Inde fere fcelerum caufae, nee plura venena Miscuit, aut ferro grasfatur fcepius ulhim Humana mentis vitium , quam fteva cupido Indomiti cenjus. jüvenalis Sat. XIV. ' De Apostel Paulus zegt mede, zeer juist: de gitrigheid is de wortel van alle kwaad. F 5  verlicht wordt, verminderen allengs de mis= daaden; zondigen is dwaalen: wij trachten zo veel mogelijk, der jeugd van 'teerfteoogenblik heurer ontluikende kennis, waare denkbeelden der dingen in te boezemen. De jeugd blijft niet te min wel verfchillend van aarten dat is, tot derzei ver beftemming, ook hoogstnoodig; maar alle die misdaaden, die, in voorige eeuwen, uit begeerte naar eens anders goederen en bezittingen ontftonden, en zo welden koning als den onderdaan befmetteden; zijn bij ons voorwerpen van medelijden. Hier toch is bij niemand overvloed, maar ook bij niemand gebrek ; want zo dra iemand meer geld of goed, langs deneenen of anderen weg, verkreegen heeft, dan hij voor zig gebruiken kan, geeft hij 't vrijwillig in de fchatkist des Lands, en daaruit worden weder anderen , in gevalle van onvruchtbaarheid,' óf andere rampen, onderfteund , en voor gebrek behoed; zo dat hier niemand meer dan een ander verlangt, alzo hij zeer tegen de algcmeene gewoonte zou handelen, met zijn overhebbende goed, niet ten gemeenen nutte afteleggen. Wat werden 'er, in voorgaande eeu-: sven, uit den ongelijken eigendom niet al misdaaden gebooren! Hoogmoed, onrecht, moord, diefftal, bedrog, die alle flegts op het mijne en uwé  C 9i ) «we gegrond waren (*)- Nu, waar de oÓr* zaaken ophouden, houden ook de gevolgen dier oorzaaken van zeiven op; onze voorvaders hebben getracht, langzaamerhand die oo-zaaken te doen ophouden; wij genieten daar thands de vruchten van, waartoe zouden wij dan geneesmiddelen tegen de fchadefrjke gevolgen, dier bij ons onbekende oorzaaken, bezigen? Ik. Gelukkig en gezegend moet uw land zijn, waarin zulke hevige middelen ontbeerd kunnen worden. Geheel verrukt, riep ik, ineen foort van kortftondig enthulïasmus, de heerlijke Dichtregelen van den grooten marö uit; Magnus ab integre faclorum nascitur ordo, Jam redit et virgo redeunt Saturnia regna; Talia facla [nis dixerunt currite fufis, Concerdes Jla'ili fatorum numina P ar cal (**) Doch (*) Vergelijkt hier mede den nden Zendbrief van den Apostel paüLüs aan Thimotheus vers 1-9. ingefloten. (**~) Dus door vondel in Neêrduitfche dichtmaat gebragt; ,- Nu komt, zonder land gefchil ' En Ihijdt.' een lange rij van eeuwen aangetogen, Saturnus eeuw en maagd Aftrasa komt gevlogen. De Schikgodinnen, die eenftemmig 't vast befluit Van 't noodlot Herken, en bcftemmen, riepen luit, O, fpillen! vaart al voort, en fpint ons zulke tyden.  C 92 5 Doch ftaa mij toe, dat ik u verzoeke mij eene zwaarigheid optelosfen. Gij zegt zeive dat de kinderen onder u van 'verfchillenderi aart zijn. — Juist die dunkt mij, moet oorzaak zijn ,dat ze tot bopswigten,misdaadigers, enz. pntaarten? En in zulk een geval, kunnen °er, dunkt mij, geen criminceie wetten in eene maatfehappij gemist worden. De Oudfte. Jk heb ü wel gezegd, dat de kinderen onder ons in aart verfchilden ; maar niet dat hun aart ten kwaade geneigd ware» De menschlijke aart fchijnt altijd ten goeden overhellende; altijd tot zijn zelfs verbetering neigende; dit heeft in de voorige eeuwen, zo veele booswigten, en zo veele braave lieden, tevens opgeleeverd ; men wist dien aart maar niet wel te leiden; ook hadt men, te dier tijd, daaden en handelingen voor misdaadig en zondig uitgekreeten, die , na onze inrichtingen , geheel onfchuldig zijn. Dit neemt hij ons een groot deel kwaads weg;' waarbij dan nog komt, dat wij geen belang in het overtollige hebben leeren ftellen; hierdoor is dieverij, moord, bedrog, en al dat gevolg van (het mijne en uwe bij ons verdweenen. Ik. Ik kan mij geen maatfehappij verbeelden} waar dit kwaad geen' invloed hebbe.  C9a) De Qndfle. Dat komt enkel daarvan, dat ge nog te midden onder een ander foort van fómcnieeving ieeft; wij kunnen ons ook voliirekt geen. juist denkbeeld dier famenleeving van de voorige eeuwen, van hebzucht, en wandaaden maaken. Jk. Laat dat zo zijn; maar fchoon men nu die voorwerpen van njisdaadcn wcgneeme; 'er zullen toch altijd hartstochten van Toom, Lief'de, ■ enz. overblijven , die toch ook gelegenheid tot wanbedrijven kunnen geeven; fchoon 'er geen geld of. goed mede; gemengd zij. Ik denk. toch dat uwe Landgenpoten we! door driften fomtijds in beweging gezet worden; anders; zoude het wel een doodeiijk gaperige maatfehappij. uitmaaken. i De Ouclfte. DU verbeeldt ge nflcgts; 'er zijn zeekerlijk hartstochten onder ons;, maarwij leeren clkanderen het buitcnfpeui ige derzelve tegengaan; een maatfehappij behoeft immers niet fiaaperig en cioodsch te zijn,; fchoon 'er niet in gemoord of geftoolen worde; ook zijn onze regeeringsfehikkingen van dien aart, dat, zoo 'er al eens zulk een ongelukkig, voorval gebeurde, men zodanig, een door hartstocht overweldigd mensch, onder de zinneloozen en ongezonden, in onze zeer  ( 94 ) 0&r wel ingerichte Gasthuizen, zou tófadijSen ie verbeetci-en. Ik. Maar hoe komt het toch, dat ik iij deze fchool geen knaapjens onder de zeven jaaren en geen meisjens aantreffe ? De Oud [ie. Wij zenden de kinderen onder de zeven jaaren niet ter fchoole, noch Hellen hen aan geenerlei geheugen, of hersfensoefenendcn arbeid; maar maaken hen dan fterk en bekwaam tot ligte handwerken, die ze ook door den tijd npodig zullen hebben ; dat begintal met hun vijfde jaar;de eerfte jaaren derkindsheid, worden flegts met groeijen en fpeelen verfieeten. Wat'de meisjens aangaat, deze worden afzonderlijk in fchoolen , onder toezicht van \Touwcn ? opgevoed, en mede in fommige der nuttigde weetenfebappen, maar inzonderheid in de huishoudkunde, ondèrweezen. Ik. Maar hebt ge geene volks bijeenkomften, waarin aan bejaarden hunne verheven, fte pligten voorgehouden worden? In één woord, hebt ge geen Godsdienstoefenplaatfen, geen Kerken ? De Oudfte. Wel voorzeeker! Wat Jand kan zonder Godsdienst beftaan ? maar wij noemendie bijeenkomften Zedefchoolen, en zij die in dezelve leeren en onderwijzen, Zedeleeraars; doch het gewigtig twistpunt dat vóór veete,  C95) yeele eeuwen de oorzaak der geweldigfte beroeringen in landen en ftaaten geweest is,