O 62 4827   91 1173 59*0 UB AMSTERDAM  PETRARCHA en LAURA.   •P E T RARCHA E^ Ïa A ,!! 3 cloor J. A.BACIER. AMS TERBAM bif W . Holtrop , 17,93.   AAN DEN WEL-EDELEN ZEER GELEERDEN HEERE S I M O N S T IJ L, MEDICINAE DOCTOR TE HARLINGEN, LID VAN DE MAATSCHAPPIJ DER LETTERKUNDE TE LEYDEN, ENZ. ENZ. WeUedek zeer geleerde lieer l Ken aantal toevallige omjlandigheden, waar van U eenigen niet ongemaklijk zullen zijn om uit is denken, zonder dat ik dezelven hier opgceve, hwoagen mij tot het famenflellen van dit ftukjen, 4z  lv O P D R A G T. Ik ontken niet dat deszclfs marde gering is; en echter verfiout ik mij het zelve aan U op te draagen, mij omtrent de geringheid verfchoonende met de ivoor den van mijnen held, ter eer en nagedachtenis van wien dit gefchrift werdt vervaardigd. Zijn laaljlen ml opftellende, zcide hij daar in, wegens het legaat aan joan bocatius dacertald o, ik fchaam mij geweldig, dat ik eene zo kleine zaak aan zo groot een' man toelegge ; en vervolgens verzoekt hij zijnen gelegateerde vrienden, dat zij de geringheid zijner legaaten niet aan hem, maar aan de fortuin mogten wijten, indien men zeggen kan dat de fortuin iets is. — Zo ook gelieve Gij de geringheid van mijn werk te verfchoonen; om dat de natuur mij niet milder bedeeld heeft, en ik dus geene rijkelijker offerhanden kan aandraagen, hoe zeer ik in verfchillende betrekkingen tot niets minder verpilgl was, dan die de ouden Jupiter toebragten : want door U heb ik, behalven andere verpligtingen, den weg leeren kennen, dien voor ftcrker kragtcn dan de mijnen, al klimmende tot den top van  O P D R A G T> v den Parfias leidt. — Die dagen geheugen mij, waar in het U behaagde mij aan te fpooren, mij met heringe te vereeren, en mij voor te gaan op een fpoor, dat mijns zwakheid niet toeliet om in uwe fchaduwe te blijven, terwijl gij U echter vernederde om mij geduurig de hand te bieden, als ik bij de ontmoeting eener fleilte meende te zullen bezwijken. Had het lot — zo het lot iets is — mij gegund onder uwe geduurige befc-herming te ftaan, cn uwe vriendlijke hulp onophoudelijk te genieten, ik ware zeker den top des bergs meer genaderd. Het behaage U dan deeze mijtte offerhanden aan te necmen ah een bewijs dat ik niet ophoude, hoe ver het geval mij van U verwij der e, Uwer met allen moogüjken eerbied te gedenken, en de waercld, zo ver zij mijn'' geringen arbeid met leezinge verwaardige, een duidlijk bewijs te ge even, dal ik geen onerkenllijk hart in'mijnen boezem omdraag; en, bchalven mijne verpligting, eene onuitfpreeklijkc hoogachting hebbe voor uwe uitmuntende bekwaamheden, deugden en menfchenlennis, waar omtrent ik niet A 3  VI O P D R AG T. zal uitweiden, dewijl ik Uwer nedrigheid bewust ben, en ik mij niet vermoeten wil dezelve te kwetsen. Ik beveel mij, en ben met oprechtheid-, Wel-edele zeer geleerde Heer! te Gorinchem, Uw gehoorzaame dienaar in April 1793. Jan A' Baden  VOORREDEN. Meer clan ééae toevalligheid bragt mij, gelijk ïk in de Opdracht reeds gezegd heb, op de gedachte om dit ftukjen op te ftellen. — In het eerst fcheen mij het ontwerp daar toe zeer ge* maklijk ; maar toen ik zommige gebeurtenisfen tijdrekenkundig befchouwde, vond ik verfcheidene zwarigheden : onder anderen kondc ik pet r ar ch a's liefdegeval, met eene .ongvrouwe uit het huis van beccari, niet wel plooien met zijne hevige drift voor laura, tenzij ik dat geval vervroegde, en dus ook zijne wooning in Romen; de laatfte gebeurtenis ftellende omtrent het jaar 13 , toen peïrarcha agttien jaaren bereikte, en het geval met de fchoont beccari twee jaaren laater — Als historiefchrijver zou ik mij dit niet veröorlooven; als dichter heeft nien veel meer vrijheid. — Het voorbeeld van vircilius in zijnen aeneas zü A 4  vin VOORREDEN. genoeg bewijzen, zonder dat ik mij op een eindloos getal van treurfpelen behoef te beroepen. Eigenlijk werd petrarcha, die in den jaare 1304 het licht zag, en laura in 1327 leerde kennen, toen nog geen dertien jaaren oud zijnde, in 1341 ter krooning naar Romen geroepen. Vervolgens trok hij naar Milaan, en begaf zich weinig tijds laater naar Inferno, alwaar hij beccari zag, en haar fchoón genoeg vond om haar te beminnen. — 't Blijkt in het leven van petrarcha, welk mijn leidraad was, niet duidlijk. of hij toen reeds het befluit genomen had om van laura af te zien: wel, dat, hij zulks eenmaal deedt; maar zonder zijne liefde te kunnen overwinnen: want hij zelf zegt, dat hij haar tien volle jaaren onophoudelijk betreurd heeft. Ik zou het vervroegen dier gebeurtenisfen zelfs als dichter minder durven waagen, indien men in de Oude gefchiedenisfen geene voorbeelden vond van dichters, die op zeer veel jongere jaaren met den lauwer bekroond werden. — De eigen levens-  VOORREDEN. ix befchrijving van petrarcita meldt in de daarbij gevoegde aanmerkingen , dat men in de hmdftreek van Hisconium, nu Guasta genoemd, en tot Napels behoorende, een opfebrift in 't htija gevonden had, waar uit bleek, dat liet volk vati Hisconium een flandbeeld had opgericht voor Lucius Valerius Pudens, zoon van Lucius, omdat hij* dertien jaaren oud zijnde, te Romen als Latijnsch dichter was gekroond. Door mijne chronologifche verfchikking behoudt mijn ftukjèn eene zekere kunstmaatige eenheid ; en het dichtftuk aan st.augustijn zou, zonder die verfchikking, verfcheidene trekken, het leven van petrarcii a betreffende;, moeten misfen, die ik 'er nu konde inbrengen, en die het ten minften niet ontfieren. Ter verklaaring van zommige zaaken in onderfcheidene dichtftukjes in deeze bladen voorkoomende, heb ik achter dezelven eenige aantekeniagen gevoegd, welken het nodig licht verfpreiden over zulke plaatzen, die mij plat en zoutloos zou» A5  x VOORREDEN. den hebben doen worden, indien ik dezelve had willen uitbreiden. Ik erken wel dat een dichter overal de klaarheid behoort te betrachten; maar hij heeft ook het recht om te veronderftellen dat de leezer met zijn hoofdonderwerp bekend is. Voor dezulken nu zouden de aantekeningen noodloos; anderen daarentegen kunnen zij niet dan aangenaam zijn. Eene toevalligheid heeft mij, bij verkiezing, in het mec.hanifche gedeelte, dat is, in het metrum en de getallen der coupletten , zo wel als in die der dichtftukjes, bepaald aan de fchoone ïanny van den heere feitii. De aanfpraak van augustijn alleen zij daar van uitgezonderd.  AAN M IJ N E LIER. Ivoiren lier! — mijn lust, Mijns levens hoogst vermaak enfteunpunt van mijn rust, Klink zacht, klink lieffelijk, als toen, in vroeger dageu, De kuisfche min u heeft getoond. Toen wierd om cliceris uw lofgalm rond gedraagen. Cij mild beloond. Ei! luister wien 'k u noem: Petrarcha! — tot dit uur Arezzo's hoogden roem; In Romens kapitool bekranst met eerlauwrieren; Door 't koninglijk Parijs begroet; Wien Napels eedle vorst genegen was te fleren Met Febus hoed.  12 AAN MIJNE LIER. Vi s c onti's trouwen raad; Hem, dien correggio beriep tot eer ert ftaat; Die door carrara tot kanunnik wierd verheven; Colonna's eedlen boezemvrind; Die tot den jongden fhik van 't laatst gedacht zal leeven, Van elk bemind. En — dit ontvonkt nog meer! — De s ades fchoone telg , beroemd door deugd en eer, In 't Pauslijk Avignon, ter goeder uur geboren, De kuifche laura! 'tbeeld der min; Haar, door petrarciu's hart op 't eerst gezicht verkoren, Ter zielvriendin. Die met geen praalgraf blonk, Vóór haar der Gaulen vorst een marmren eerzuil fchonk, Wie siMeóni na haar' dood met lof vereerde; Wie alemanni hulde bood; Een maagd, die 't fehoon der deugd in al zijn kragt waardeerde, Tot In haar' dood.  AAN MIJNE LIER. |3 Mijn lier! reeds klinkt gij zacht. Zo .blijkt het dat gij deeds verdiende en fchoonheid acht. Dat nu Zoïl vrij fchhnpe om 't trillen uwer fnaaren; Dat norfche Momus hoone en lagch, Gij blijft mijn wellust, bij het klimmen mijner jaaren, Nog dag aan dag. Hoe vaak' fchonkt gij mijn hart Den lieffelijkuen troost bij 't woeden van de fman. Wat fchiep uw invloed mij al zielverrukkende uureu! Gij zaligt ieder oogenblik. ó Mogt die zalving van mijn hart aan 't tijddip duuren, Der jongde tik. ó Speeltuig van mijn jeugd! Gij hebt mij nooit verleid ,van 't pad der zuivre deugd. Uw klanken rolden deeds om kalmte en rust te kweeken, L*n offerde ik der fchuimgodin, 'kZong nooit om eerloos vuur door dartelheid te ontfteekea; Maar reine min.  14 AAN M IJ N E LIER, 'kZong vaak der fchoonheid lof. De roem der Kunne is wis eene eedle zingensflof. Hoe't zij, ik kon dien lust, die aandrift nooit verwinnen, En fchoon mijn jaarkring zich verbreedt, Verrukt mij Erato, het puik der zanggodinnen, Zelfs eer ik 't weet. Mijn Her! blijf Haar getrouw. Gods pronkftuk is een fchoone en deugdgezinde vrouw. Leer my dat heerlijk beeld in 't beeld van laüra maaien. Leer mij petrarcha's zingenskragt, Dan zal men mijnen naam met zijnen naam herbaaien; Bij 't nagellacht. Dan "k verg u ligt te veel. Weldaadige natuur doelde op een grootsch geheel, En vormde elk lid daar van naar afgemeeien reden. Leen mij zo veel gij lecnen kunt. Geen fterveüng kan toch de renbaan overtreeden, Die 't lot hem gunt.  AAN MIJNE LI ER, 15 Hij wordt met recht belacht, De dwerg, die hoopen durft op Typhon's" renzenkragt. Zo ging het mij als ik petrarcha naar wou ftreeven. Ik klim en hink alleen hem na, En vraag aan 't nagedacht, indien ik heb misdreeven, Genaê! genaé! 'Er is gewis geen vreugd, Die eedier volgzucht wekt, dan die ontlpruit uit deugd, Triumf! ik poog den lof der reinde deugd te maaien. Wat fchaadt die pooging, of ik mis! .Ik zal in'tfchaduwbeeld niet gantsch vau'tfpoor verdvvaalen, Wijl 't laura is. Die laura, die den dag Voor 't eerst in Avignon met luister blinken zag; Aan wie Vauclufe's oord zijn grootheid is verfchuldigd. Van wie de Sorge's glorie daagt; Die door petrarcha's lier ter godheid wierd gehuldigd; Schoon llechts een maagd.  16 AAN MIJNE LIER. Petrarcha! Febus zoon! Ontvang de hulde van mijn' Nederlandfchen toon: Verfchoon mij, klinkt hij niet als uwe liergezangen. De hemel praalt flechts met één zon, Zo kweekt gij warmte en licht, en houdt dfn geest gevangen, 6 Dat ik 't konl En — laura! — hemelbeeld! Hebt ge in petrarcha's borst de reinfte min geteeld; Daar mijn verbeelding zich zo hoog niet kan verheffen, Dat zij naar eisch uw fchoonheid maalt, Vergeeft, zo mijne hand uw beeldnis niet mogt treffen , En telkens faalt. Ivoiren lier! hef aan. Al kloutrend vordert men ook op de fteilfte baan: Ontleen aan mijnen held flechts enkle minnetoonen. 'k Verlaat mij op uw milde gunst. De naneef zal welligt 't gebrekkig deel verfchoonen, Om 't doel der kunst.  PRIERE i PETRARCuE , FaJte a Ia fontaine de Vauclulè. t Toil dont la lyre inmortelle Scut, par les fons les plus flaneurs, Asfervirau tyran des cmurs , Une beauté jeune £p fidelle. Difciple de Phébus prêtre de l'amour, Des antres du fombre fejour, Petrarche! ëcoute ma priere. Je ne demande point au maitre de CytMre B  Ces flammes qu'il mlt dans- ton fcin. Sa trompeufe £f barbare main Ne trïaccorde que ttop ce funeste avantagi. Jefuis en prois aux feux de l''enfant de Cypris; Obtiens-moi Jeulement, par ton puisfant Juf rage, Ceux qu" Jpollon verfa fur tes divins ecrits. LE BEAU DE SCHOSNI.  PETRARCHA en LAURA. een fragment, aan laura. 6 Laura! dit bekoorlijk oord, Door mij ter woonplaats uitverkooren, Waar liefde alleen mijn rust verftoort, Zal daaglijks van uw glorie hooren. Regt over Sorge's heldre bron, Bij 't zachtjes ritslen der abeelen, Vindt mij de blijde morgenzon Staag bezig u ter eer te fpeelen. B a  AAN LAURA. Vlugt ik voor 't heete middag - uur, In zachte fchaêuw van digte ftruiken, Daar kan ik 't gloei.end zonnevuur, Maar nooit den brand der rnin ontduiken. Ook bij het licht der blanke maan, Die met een glorie is omtoogen , En ftatig voortrolt langs haar baan, Staat laura's beeldnis voor mijn oogen. De middernacht fchijne' andren koud; Mij . glanst zij ,aan met warme taaien; En l aura's naam klinkt door het woud, Daar duizend echo's dien herhaalen. Vauclufe , dat ik Tempé noem , Waaraan natuur haar pracht belteedde , Wierd nog verheerlijkt in haar' roem, Sinds l a u k a's keus dien roem verbreedde. 20  AAN LAURA, ó Poëzij! — ó telg der go^n! Vauclufe z: 1 met mij ook leeven, Indien uw invloed mijnen toon De eer der o.ifterflijkheid wil geeven. Zij is mijn laura's lustvalei. Wanneer 't baar lust mij hier te ontmoeten, Dan groeien, op de groene fprei, De purpren bloempjes aan haar' voeten. Gewis, de Troifche jongeling, Zo laura meê had mogen ftreeven, Hadt, in 't godinnen-pleitgeding, Aan Veuus d'appel nooit gegeeven. Die eedle frisdiTieid van gelaat; Het golven van har.r blonde krullen-, De majesteit waar meê zij gaat.: 't Moest al met eerbied hem vervullen. B 3 SI  AAN LAURA. Niet zekerder trof zij mijn borst, Door 't fchittren van haar zwartbruine oogen, Dan dat Heieen Myceenens vorst Dan door geen Paris was onttoogen. ■ AI miste 't oordeel door de vrees; (Godinnen-haat valt zwaar te draagen:) Schoon hij den prijs aan Venus wees, Hij zou toch om Heieen niet vraagen. Neen! laura was het heerlijk loon, Waar om hij voor Dioon zou knielen, lui Cydiereê fchond zelf haar kroon, Als haar zijn beden niet gevielen. Op aarde is niets aan haar gelijk. En, fchooa ik Venus gunst moest derven ' *k Verfmaadde 't Ericijnfche rijk, 2o 'k ï.aura's liefde kon verwerven.  AAN LAURA. Zo zing ik, laura! ieder' dag; Zo blijf ik laura ftaag waardeeren; Mijn hart geeft dag noch nacht een' flag, Dau die mijn laura kan vereeren. 6 Wellust van mijn prille jeugd! Blijft gij in eeuwigheid dan vluchten ? Ontzegt gij mij de reinfte vreugd? Verwijst gij mij tot ftaadig zuchten? Waarom, waarom, 6 fiere maagd! Strikt Hymen niet met zachte banden ? Hoort gij niet dat natuur u vraagt, Om uw fchuldpligtige offerhanden? Ware ook uw moeder niet getrouwd, Hadt gij dau de aard wel. opgeluisterd? En ieder, die uw oog aanfchouwt, In 't wreede mingareel gekluisterd? B 4 33  AAN LAURA. De tijd, mijn laura! fnelt voorbij. De fchoonheid is gelijk aan bloemen, „ Maar vindt gij, (zegt ge wis) in mij „ Niet anders dan mijn fchoon te roemen?" Ja, laura! maar wie overziet In eens al die bekoorlijkheden, - Die gij aan 't grootsch Vauclufe biedt, Zo vaak 't u lust daar in te treeden?  AAN LAURA. Hoe hoog men uw bevalligheden, Door mij genadig aangebeden, Mijn lieve laura! ook.waardeert; Uw deugd pronkt met zo fchoone glansfen, Als 't zonlicht praalt aan 's hemels transfen, En wordt door mij niet min vereerd. Gij luistert naar geen jamrend klaagen, Om all' den last, dien ik moet draagen : Meédoogen treft u niet voor mij. Een ander moog' van kuischheid reppen; Maar, waar natuur haar beeld wou fcheppen, Gij zweeft Diana fteeds op zij. B 5  a6 " AAN LAURA. Ik weet door zuchten, klagten, traanen, Mij 't fpoor niet tot uw hart te baanen. Gij zijt een voorbeeld van onze eeuw! Uw deugd blijft vast — is nooit bezweeken. Hircanie mag leeuwen kweeken , Maar nog eer temt men eenen leeuw. Och! hoor toch eenmaal mijne klngten! Mijn wborden.fchildren mijn gedachten. Elk woord, mijn laura! is een eed. Hoe kunt gij zo weerbarstig weezen? Of moet ik tot mijn doodfnik vreezen, Dat niets mijn laura overreedt? Natuur, die aan de Sorge's boorden, En in Vauclufe's lieflijke oorden, Haar uitgezogtfte gaven fpreidt: Natuur kan mij niet meer vermaaken. TNIa 't zien van laura's roozenkaaken, Hangt daar aan al mijn zaligheid.  AAN LAURA. Deugd, lieve laura! is te prijzen. Maar voelt gij in uw hart niets rijzen Het geen u zegt: ook liefde is deugd. Och! zie natuur in al haar rijken. Zij toont alom de ichoonfte blijken, Dat liefde 't kenmerk is der jeugd. Ik poog uw kuischheid niet te fmetten; Maar volg natuur en haare wetten; Niets wederfrreeft haar zachte ftem: Zij noodt ü tot haar zaligheden, 6 Laura! laat u overreden. Haar invloed geeft der duuring klein. Nog eens! laat u natuur verrukken. Waarom zoudt gij een drift verdrukken, Die al 't gefchaapne houdt in Hand ? >! Zalig mij door uwe lonken, En toon dat uwe liefdevonken Zich paaren met mijn minnebrand. «7  AAN VAUCLUSE. 6 Vauclufe! in uw valei Blijf ik hooploos dwaalen; 'sMorgens als de dagkoets rijst, 's Avonds bij haar daalen. Toen ik eerst uw fchoonheid zag, Hield gij mij betoverd; Maar één lonk van laura heeft Al uw magt veroverd.  AAN VAUCLUSE. Hoe ge ook pronkt met lagchend groen, En met purpren bloemen; 'k Blijf de roos van la uk a's Wang, Boven alles roemen. Sprei toch meer bekoorlijkheén Voor haar tedre voeten; Mooglijk komt zij mij dan meer ln mijn cel begroeten. Sier uw vlakte met gebloemt, Dat haar kan behaagen; Laat uw grootsch kastanjewoud, Witte trosfen draageu. Daar, waar ginds die heuvel rijst, Móet de wijngaard bloeien, En eerlang zijn purpren vrucht Voor mijn laura gloeien. ■2$  AAN VAUCLUSE. t! Gij kent haar waarde niet. Rasch waart gij gelenigd, Wist gij hoe zij, zonder trots, Deugd en fchoon vereenigt. Daadlijk pronkte uw nedrig groen Met verfchiet van kleuren, En geen rijk Arabisch woud Waazernde meer 'geuren. Avignon moog prachtig zijn; Maar natuurs vermogen Is van eindloos meer gewicht, In mijn laura's oogen. Schoonheid zonder reine deugd Kan haar niet bekooren. Bij de praal der grootfte kunst Gaat de deugd verlooren. 30  AAN VAÜCLÜSE. Stort, natuur! ftort des uw gunst Op Vauclufe neder. Mooglijk maakt gij laura's hart Voor petrarcha teder. ö Vauclufe! daagt dat uur, Dan zal ik uw bloemen, Boven Tempe's heerlijkheid, In mijn zangen roemen. 3i  AAN DE SORGE. Sorge! luister naar mijn lied. 'kBen door min verwonnen: Hoor! ei hoor! mijn naar verdriet, Koningin der bronnen! Voormaals fchiep uw grootfche wel; 't Murmlen uwer frroomen , In mijne onbezochte cel, Mij de lieffte droomen.  AAN DEN AVOND. a, Avond! blaas haar toe, Hoe 'k jammerlijk te moe, Daar ik haar bijzijn derf, Bijkans van droefheid fierf, En, keert zij niet naar 't dal, Voorzeker fterven zal. Ö! Lispel aan haar deur, Hoe 'k, eenzaam, om haar treur'; Meid haar mijn' jammerfiaat; 't Vervallen, bleek gelaat-, De grootheid van mijn fmart; De woestheid van mijn hart; De vrees voor razernij: Ja! alles wat ik lij'. 6 Avond! 't morgen-uur, Schoon glansrijk door natuur, Zal, zoo gij mijne pijn Verzacht, zoo lief nooit zijn. 'k Roem u dan, in gezang, Mijn gantfche leven lang. D 49  AAN DEN HEILIGEN AUGUSTIJN, Neen, heilige Augustijn! — wat achting ik u draag, Uw ijver holt van 't fpoor. — Zoude ik, in 's levens vaag, De Sades eedle telg, mijn laura! niet meer minnen: Een drift, zoo fchuldeloos, ondanks mijzelv' verwinnen? Heeft Romen, heeft Parijs, heeft Napels, heeft Milaan Mij iets vereerd, waarvan mijn hart zo was voldaan ? 't Is waar, dat vorstengunst alom mij tegenftraalde; Ik een' driedubblen kroon op 't kapitool behaalde; Dat mij Inferno's fchoone in minneboeien klonk, En haare wedermin mij Franciscole fchonk, Wier deugd en fchoon gelaat godinnen evenaarde; Die dochter, om wier zoon mijn hand de lier befcaarde;  AAN DEN HEILIGEN AUGUSTIJN. 51 Die In Brosfano's borst haar beeld hadt ingedrukt j Wier naam door zijne deugd den dood zelv' is ontrukt. Maar Avignon heeft mij oneindig meer gefchonkcn. 'k Ben zalig in Vauclufe, en leef door l a ü it a's lonken. Waarom zou ik mij zelf nu domplen in verdriet? Aan laura koomt al de eer, die ge in petrARCHAziet. De glorie, die ik bij de waereld had verworven, Was zonder l aura's deugd niisfchien reeds lang verdorven. Natuur had in mijn hart wel 't zaad der deugd gefpreid} Maar laura kweekte 't aan door haare zuiverheid: Door edelheid van hart en teerheid van gevoelen. Zij leerde mijne ziel op haare piigten doelen. Zij bragt mijn' voet te rug van 's afgronds fteilen rand. * De buitenfpoorigheid trok, met een fterke hand, Mij langs haar dwaalfpoorheên, daar ik zulks naauw vermoedde, En laura was 't alleen, die mij voor ftruiklen hoedde; Zo Waar is 't dat de min, door haare tovcrkragt, Eens minnaars ziel verlicht bij een' ftikdonkren nacht, En a!s haar zachte item van deugd ooit wilde reppen, Kon ze ons in 't evenbeeld der minnaares herfcheppen, Spitsvinnige achterklap, hoe zij haare oogen Ipalkt, Heeft nimmer openlijk mijn laura nog bezwalkt: De laster, 't fnoodst gedrocht, dat immer de afgrond teelde, Hoe veel 't van eigen kragt zich te allen tijd verbeeldde, D a  52 AAN DEN HEILIGEN AUGUSTIJN. •De laster ftond verftomd, eerbiedigde haar' naam, En fprak nooit woord van haar, ten nadeele aan de faam. Wat wonder dat zrj dus mijn driften wist te fluiten, En door ftandvaste deugd mij deed tot deugd befluiten? Wat wonder dat zij mij geleid heeft en beftierd, Waar door mijn naam ook meer geëerd wierd en gevierd, Wat wonder dat mijn hart zich zelf heeft weggefchonken, Ik enkel't licht ontving door't ftraalen van haar lonken? Daar zij de moeilijkheên mijns levens heeft verzacht; Op *t moeilijk letterpad mij telkens heeft gebragt. Sinds ik voor 't eerst haar zag, heb ik mijn levensdagen Vervolgd langs't bloemrijk fpoor, door haar mij voorgeflaagen. Mijn eenig doelwit was dat ik haar liefde won; Mijn zorg^beflond in 't geen mijn l a u r a flreelen kon. 'k Verzaakte zonder last al die vermaakUjkheden, Die dartle wellust kweekte in weêrwil van de reden. En gij, 6 Augustijn! wilt dat ik haar vergeet, Haar, die op 't pad der deugd fteeds voor mij heenentreedt, Die mij geleidt; mijn zij' bekleedt langs gloriepaden, Waar 'k frisfche lauwreu op mijn' fchedel zie geladen; Die mij van trap tot trap naar wijsheids - tempel wenkt En mijn' ijskouden geest nieuw vuur en leven fchenkt.  AAN DEN HEILIGEN AUGUSTIJN. 53 6 Augustijn! moet ik geheimen openbaaren Die la uk a's grootheid tot mijn fchaamte aan u verklaaren ? Wel, heiige vader! ik voldoe aan uwen wensch. Vergeef, zo 'k heb misdaan, petrarcha is ook mensch. En vlijt en tederheid en traaneu en gebeden; 't Wierd al te werk gefteld om laura te overreden. Niets was bekwaam dat zij een oogenblik bezweek, Of van het roozenpad der reine kuischheid week. Zij wist de drift der jeugd, in beider hart aan 't zieden, Te temmen, door daar aan fleeds wederltand te bieden. Wat ook aanloklijk waar', de deugd was haare zonv Terwijl verleiding zelf op haar niets winnen kon. Jn, Augustijn! voor u draal' waarheid uit het duister. Uit laura daagde alleen petrarcha's vo'llen luister: Haar raad vertoonde aan mij, 't geen wijsheid raaden kan, Hoe 'k mij gedraagen moest als een verlhndig man. Haare ingetoogenheid en onbefprooken zeden Verweeten, dagelijks, mij mijn begeerlijkheden. Zo dikwerf zij mij zag, een breidloos ros gelijk, Dat voortholt langs een rots en neêrftort in den (lijk; Zo dikwerf vluchtte zij, terwijl de blos der kaaken, Mijn woest ontfrcld gelaat nog fchaamrood wist te maakcn. Zij, fteecs zich zeiv' gelijk, nam eenmaal haar befluit, En haare denkwijs viel verandring nooit ten buit. D 3  54 AAN DEN HEILIGEN AUGUSTIJN. ó Vader! moet ik u nog meer te kennen geeven, Dat niemand op deeze aard haar kan te boven ftreeven? Zo luister naar 't tafreel, dat u petrarcha maalt, Door wellust afgefchetst, maar door de deugd bertraald. De Sorge, zo gij weet, teelt onderfcheiden beeken, Wier koele ftroomen vaak den lust ter baading kweeken. De frischheid van haar vogt, bij eenen zomerdag, Verlokte ook laura's lust, daar zij het blinken zag. Ten oever neêrgedaald, daar die, omheind van ftruiken, Aan haar een fchuilplaats fcheen om ieders oog te ontduiken; En niets befpeurend dat haar kuischheid kwetzen kon, Trok zij haar kleedren uit en baadde in 't nat der bron. Dan, ik kwam bij geval langs deezen oever treeden, 6 Welk een warm gezicht! — die naakte aanvalligheden, Dat fchoon, waar naar mijn hart zo zeer verlangend was, Vertoonden zich aan mij te midden in den plas. Wie maalt dat blank albast diens boezems en dier leden t Die armpjes, rond en teêr, die lokjes, neêrgegleeden Langs d'elpenbeenen hals! — dat godlijk aangezicht, En wat, 't geen fterflijk is, ten eerbied ooit verpligt? Voor mij, ik ftond verftomd, verrukt en opgetoogen, En wenschte om'tgeen de beek nog fchuil hield voor mijn oogen; Maar naauwlijks zag ik mij door l au ra's oog belpeurd, Of al het blank albast wierd roozenrood gekleurd.  AAN DEN HEILIGEN AUGUSTIJN. 55 Een eedle fchaamte deed in 't koele vogt haar gloeien; Maar mijn begeerlijkheid ook evenredig -groeien. Zij gilde en doeg terftond haar armpjes om haar leên. En dekte een edel deel van haar bekoorlijkheên. Nog bleef- ik roereloos op deeze Venus ftaaren. , Zij riep mij fmeekend toe, ik zou haar kuischheid fpaaren. Een plaats ontwijken, waar zelf ieder oogenblik Een fmet gaf aan haar deugd; haar beeven deed van fchrik, Hoe kon ik? —welk een lust, het pronkbeeld aller vrouwen, Volmaakte laura, in dien toeftand aantefchouwen .' Ik had het noodlot van Aktéon.niet gevreesd, Al waar' mijn laura toen Diana zelf geweest. Ik bleef, en zij ontvlamde in een' gerechten toorea. „ Ja wilt gij," riep zij uit, „ mijn bsè dan niet verhooren f Ha! wreede! fluit voor 't minst dan beide de oogen digt!" En ijlings wierp zij mij met water in 't gezicht. Toen vluchtte ik beevend heen. Wat moest mijn hart verduuren ! Maar, ach ! in 't droef gevolg moest ik nog meer bezuuren. Mijn laura was gehoond. Haar tegenwoordigheid Wierd maanden achtereen, ja, mij tot nog ontzeid. Getuig Vauclufe van mijn dagen en mijn nachten ! 'Er klinkt geen enkle toon, dan die der jammerklagten. En'k word ontwijfelbaar door 't bang verdriet verteerd, Als zij in 't eind mij met vergifnis niet vereert. D 4  56 AAN DEN HEILIGEN AUGUSTIJN. Nu, Augustijn' wat valt hier op te wederleggen? Zou ik zo groot een deugd mijn liefde nu ontzeggen? Neen .iaüra's beeldtenis flaat in petrarcha's borst En 't is tot de eeuwigheid dat hij haar boeien torscht. Vauclufe zal om haar in mijne zangen leeven, Zo lang men leest het geen petrarcha heeft gefchreeven.  AAN LAURA. Mijn lieve laura! hoor naar mij, Daar *k u op nieuw mijn toonen wij': Daar ik, in 't ftof geknield, van u vergifnis fmeeke. Celoof, dat mij mijn misdaad fpïjt, Mijn hart de felfte pijnen lijdt. En ik 't berouw geftadig kweeke. De dagen zijn mij kommer-vol. Ik fpeel bij nacht den wanhoop-rol, Zwerf in de duisternis, door woeste bosfchen heenen: 'k Roep laura! — laura! en mijn klagt Door duizend echo's rondgebragt, Smelt eindlijk door mijn bitter weenen. D 5  58 AAN LAURA. Ei! volg de goede Godheid na", En fchenk in 't eind, voor ftraf, genaê: Ja laat uw maagdenhart niet onverzoenbaar weezen.' De dood, of anders razernij, Zal 't wis gevolg zijn, zoo gij mij Nog langer uwen toorn doet vreezen. Keer weder naar Vauclufes oord. Keer weder naar de Sorge's boord ; Smaak weêr de zaligheên, die gij daar plagt te fmaaken. Hoor naar het klinken van mijn lier, Zij zal, met een' vernieuwden zwier, < Al de aarde uw' glorie kenbaar maaken. 6 Dat het mij gebeuren mogt, Dat laura weêr mijn cel bezocht, Dat ik mijn' adem weêr uit haaren adem haalde, Dat mijne heilzon zo verrees, Dat zij aan mij genaê bewees; Mij met haar lonkend oog beftraalde!  AAN LAURA. 59 Hoe heerlijk zou geheel natuur Dan pronken in dat heilrijk uur! liet veld kreeg nieuw gebloemt; 't geboomte nieuwe bladen; De Sorge vloeide zachter voort, En ik zou 't gantsch bekoorlijk oord Met mijne erkendnis overlsaden. 't Zou zijn 6 laura' als die dag, Toen ik voor 't eerst uw fchoonheid zag, Daar hitte u bij de bron in koelte neêr deed bukken, Toen ik geheel in twijfel ftond Of ik een maagd dan engel vond, En mijn gevoel niet uit kon drukken. Toen fpreidde 't lentfaizoen zijn fchoon Met zulk een' milden glans ten toon, Als ooit te beurte viel aan Tempe's lustprieelen. Natuur, gedoscht in feestgewaad, Scheen, als jaloers van uw gelaat, Al 't fchoone aan de aarde toetedeelen.  6a AAN LAURA. Nu glanst de zon aan 's hemels boog Min fchoon voor mijn beneveld oog. 't Bosch vinde ik dor en naar; de velden zonder bloemen: Natuur fchijnt mij een wildernis; 'k Zie niets, dat aandacht waardig is. 'k Ben zelf een niets, onwaard te noemen. Dien invloed, laura! heeft uw ftraf. Al leevend delft gij mij het graf. Ei fpaarme en gun aan mij door uw genaê weêr 't leven! Geef van uw hemelfche afkomst blijk. Gij wreekte u reeds van 't ongelijk, Denk eenmaal, laura! aan vergeeven. Heb ik, dien misftap ongerept, Niet altoos mijne vreugd gefchept, Om af te hangen van uw wenken en bevelen? Heb ik uw deugd niet gewaardeerd: Ooit iets gedaan dat u ontëert? Zo laat me in uwe gunst niet deelen.  AAN LAURA. 61 Ja, laura! ja, ik ken mij vrij. — Dat de almagt mijn getuige zij! — *k Heb buiten dat geval u nu noch ooit beledigd. Slaa al mijn daaden gaê, en zie Hoe needrig ik u hulde bie. 6 Laura] word in 't eind bevredigd. Mijn kommervolle ziel bezwijkt. Ik heb grootlijks u verongelijkt, En kan, —- ik zweer het u — uw' toorn niet langer draagen. Schenk des vergiifenis, ó maagd 1 Zij wordt u knielende afgevraagd. Of kan mijn onheil u behaagen? Heb ik, uw minnaar en uw vriend, Zulk eene harde ftraf verdiend: Moet ik in eeuwigheid voor uwe gramfchap beeven? 6 Laura! 't hangt aan u alleen Of ik in loutre zclighcêu, Dan in het naarst verdriet zal keven.  61 AAN LAURA. Mijn ziel ftaart u beftendig aan; Maar 'k kan niet meer. — Het is gedaan. 6 Laura! 'k fmeek nog eens, wil mij vergifnis fchenkeii! Vauclufe wordt een last voor mij: 'k Verlaat dees barre woestenij; Schoon 'k u geftadig zal gedenken. Ja, zo gij mij nu niet verhoort, Dan zal de Sorge's groene boord, Niet lang getuigen van mijn grievende ongenuchten; Dan, fchoon ftandvastig aan mijn min, Vlieg ik de wijde waereld in, En wek haar deernis door mijn zuchten.  AAN L AURA. Ik heb dan eindelijk mijn vast befluit genomen: Ik zeg mijne onbezochte cel En 't fchoon Vauclufe , met zijn fchaduwrijke boomen, Helaas! in eeuwigheid vaarwelGij, onverzoenbre maagd, die 'k echter blijf beminnen, Gij zijt 'er de oorzaak van; Daar ik de liefde, die 'k u toedraag, niet verwinnen, Zelf .niet vermiadren kan.  64 AAN LAURA. Hoe vreeslijk zal mijn lot nu zijn in 't ommezwerven ; Daar gij geduurig voor mij ftaat; Daar 'k bij herinnring voel al 't geen gij mij doet derven; Daar 't hart geftaag wanhoopig flaat! Want, waar ik heenen trek, kan ik de min ontvluchten ? ó Neen! 'er is noch land noch ftrand, Dat ons behoeden kan voor jamrende ongenuchten, Als 't hart door felle liefde brandt. Eens daalde een zoete hoop in mijnen boezem neder; Daar u een ftille zucht ontfloop. Mijn laura, riep ik uit, wordt toch in 't einde teder! Maar, ach! hoe fnel verdween die hoop ! Eens zag ik na dien tijd, reeds maanden lang geleden, U over 't rijk bebloemde veld, Gelijk een heiige zelf, naar finte Klara treeden, Van uwe moeder vergezeld.  AAN DE SORGE. Met mijn cither in de hand . Liep ik vrolijk dvvaalen, Of ik zette me aan uw' rand, Bij de fcheemerflraalen. Louter vreugde was mijn lot: Enkel vergenoegen, 'k Dreef met Venus zelf den fpot. Nu doet zij mij zwoegen. In het vorstlijk Avigr.on Woont haar zoete wreekfter. Ruisch fteeds zacht, ö koele bron! Voor die vlammenkweekfter. Zeg haar, als zij herwaards koomt, Hoe haar oog mij griefde; Lispel dan, door 't groen geboomt, Liefde! liefde! liefde! 33 C  AAN DE SORGE. Zeg haar hoe ik, dag en nacht, Kwijn en om haar zuchte; Wijl zij met mijn liefde lagcht, En mij ftaag ontvluchtte. Zeg haar hoe de bleeke dood Op mijn hart zal mikken, Als zij, in mijn' bittren nood, Mij niet wil verkwikken. Wordt die wellust mij bereid, 'k Zal aan bosch en velden, Met een lied voor de eeuwigheid, Uwen roem vermelden. 34  AAN HET NOODLOT. Wat wonderkragt heerscht toch in uw befiier ? Wat is de deugd en wat is de ondeugd hier ? Waarom zijn ons de driften ingeplant, En ook 't verftand? Die ftrijdigheid bevat petrarcha niet; Daar dees geluk, die niets dan rampfpoed biedt. De drift der min beftierde mijnen wil; 't Verftand ftond ftil. C a  36 AAN HET NOODLOT. 'k Zag laura naakt, ia 't midden van de beek. Verftand zei' wel: „ 'tWaar' best dat ik ontweek;" Maar minnedrift, van onbepaalder klem , Weériprak die ftem. Ik bleef. — Nu volgen kommer, angst en fchrik Den wellust van een enkel oogenblik. Waarom wierd toen verftand, fteeds gewaardeerd, Niet meêr geëerd? Of maakt gij van den fterveling een fpel; Zo is deeze aard geen hemel, maar een hel: Zo wensch ik, hoe uw werking weezen mag, Mijn' jongften dag. 6 Noodlot! fchenk aan mij mijn laura weêr, Of blusch mijn licht. Zie daar wat ik begeer. Verdelg mij, of doof uit, in haar gemoed, . . Den gramfchaps - gloed.  K L A G T, na dat ii ij LAURA hadt zien baaden. Geen purpren ftraal , die uit de kimmen fchtet, Aan bosch en veld en bronnen laafnis biedt; De heuvlen fiert; de dieren vrolijk maakt; Door wie natuur in al haar kragt ontwaakt; 't Gevederd choor zijn' wildzang zingen doet; Die, waar zij raakt, heel de aard met zegen groet Die warmte fchept; die vloeibre paerlen drinkt; Of in den daauW als Iris tabbaard blinkt: Geen purpren ftraal kan mij de vreugd verfchaffen; Wijl laura mij met ongenaé blijft ftraffen. C 3  33 K . L A G T. Waar ben ik? — In wat afgrond van ellendl Waarom heb ik mijn oog niet afgewend? 6 Roekloosheid! ó te noodlottig uur! 6 Zaligheid! die ik zo zwaar bezuur? Waarom heb ik van achter 't kreupelwoud, Dat heerlijk beeld al (luipswijs niet aanfchouwd? Mijn oog vergast op de aartsbekoorlijkheên, Het godlijk naakt van haar albaste leên ? Maar neen, helaas! 'k moest van nabij zulks waagen. Ligt moet ik nu haar gramfchap eeuwig draagen! Hoe! eeuwig? _ Neen, eer zie Vauclufe mij Vervallen tot de naarfte razernij! 'k Vlieg boschwaards in, en dwing, geheel verwoed-, Den eerften mensch, dien 'k door 't geval ontmoet, Dat hij een dolk in mijnen boezem ftoot'. Of Sorge's bron bevrijd' mij door den dood. Help laura, help, eer wanhoop mij verteert. Genae! genae! 'k heb roekloos u ontëerd; Maar wik gij mij weêr met uw gunst begroeten; 'k Wil levens lang mijn grove misdaad boeten.  AAN DEN MORGEN. Neen, bekoorelijke morgen I Vruchtloos werkt gij op mijn hart, Vruchtloos fpreidt gij duizend fchoonheén, Tot verlichting van mijn fmart. 'tHeugt u, hoe 'k,in vroeger dagen, U met blijdfchap tegen trad: In 't bewondren van uw' luister Zalig vergenoegen had. C 4  AAN DEN MORGEN. Als ik, na 't verkwikkcndst- flaapje, Bij de koele fcheemering, De eerfte glansfen, die gij fpreidde, Met verhelderd e oogen ving. .Als hier, bij natuur - ontwaaking, 't Veld, door daauw, een zee geleek, Waar de vischjes kringen vormden, Op het vlak der zilvren boek. Als 't gezang der bosch - choraalen Lieflijk klonk door 't bogtig dal, Afgeritfeld door 't gemurmel Van een' zachten waterval. Als het nedrig veldviooltje Scheen te Kprèeken van uw' lof; Als 't citroenenwoud zijn geuren Waasfemde' als in aether-ftof. 4o  AAN DEN MORGEN. Als 'er duizend ftemmen riepen: „ Zie natuur in al haar pracht!" 't Westen zelf verlangend zuchtte: „ Wijk, ó wijk, gij vaale nacht!" Dan, dan was ik opgetoogen : 'k Smolt in loutre zaligheid. 't Hart, door geene zorg beneepen, Smaakte niets dan zaligheid. Maar, helaas! dat vergenoegen Berstte als eene waterbel. Angst, benaauwdheid, zorg en kommer Waareu door mijn fombre cel. Alles is mij onverfchillig; Zelf natuur verrukt mij niet, Sinds de ontzagchelijke liefde Mij vervulde met verdriet. 41 C 5  42 AAN DEN MORGEN. ó ! Wie kan de wroeging maaien, Die mij pijnigt dag aan dag, Sinds ik laura, lieve laura! In dat beekje baaden zag. Tantalus mooge eeuwig dorsten; Syfiphus verduur' zijn ftraf. Zo ik langer nog moet lijden, Gaapt voor mij liet aakligst graf. 'k Span , helaas! mijn citherfnaaren, Maar zij fpatten, wijl 't verdriet En 't berouw mijn hartaêr knaageu, Daar 'k met traanen hen begier. Sprei uw liefelijke glansfen Ook om laura's flaapkoets rond; Mooglijk zult gij haar verrukken, ö Aanminnige uchtendftond!  AAN DEN MORGEN. Mooglijk zult gij haar verrukken, Mooglijk dat zij herwaards koora', Mij vergeeft, op mijn gebeden, En met zegen overftroom' • 43  AAN DEN AVOND. Rijs , avond! rijs vrij op, Omfluier 'sheuvels top; Ja dek heel de valei Met eene zwarte fprei; Natuur kan toch mijn hart Niet ledigen van imart. Zo iets mij lieflijk is, Het is de duisternis, 't Is de akelige nacht, Dien ik, verdrietig, wacht; Zijn naarheid kweekt mijn hoop Tot d' eindpaal van mijn' loop.  AAN DEN AVOND. Hoe meer hij loeit en brult; Al de aard met fchrik vervult; Hoe meer de ftormwind giert; De blikfem 't zwerk doorzwiert; De donder romlend raast; Eu 't ftoutfte hart verbaast; Te zoeter is het mij, Die duizend angften lij', En, in zo bangen nood, Om niets wensch dan den dood. A Avond! — met wat lust Begaf ik mij ter rust, Als gij, natuur ten pronk, Verfpreidde vonk bij vonk.' Als ik de zilvren maan Aan de oostkim op zag gaan; Zich fpieglende in de beek; Als de omgeleegen flxeek, Gedoscht in nachtgewaad^ Mij toonde een blij gelaac 45  AAN DEN AVOND. Hoe trof de nachtegaal •Mij dan met tovertaal! Elk bloempje, rijk van kleur, Verfpreidde een' zoeten geur: Ja 't lispend windje zelf Boodt fchoon aan 't groen geweld Beminlijke avondftond! Toen fcheen mij 't waereldrond Een paradijs te zijn. Maar nu ik hooploos 'kwijn', Nu doods-angst mij benaauwt, En alles overfchaauwt, Nu ik mijn laura mis, Zij onverzoenlijk is; Nu 'k wegfmelt van verdriet, Treft mij uw fchoonheid niet: Nu fmeek ik: „ 6 Natuur! „ Daag met mijn ftervens-uur!"  AAN DEN AVOND. 6 Laura! laura! hoor! Leen aan mijn klagt her oor: Iloor mijn gebeden aan, 'k Heb zeker u misdaan: Mijn koenheid ging te ver. Maar, cedle flonkerfter! Wijt dit der warme min: Dees ftortte me alles ia. Haar onbetembre gloed . Schonk me ongepasten moed. Vermetel bleef ik (laan. Ach! ware ik weggegaan! Ach! had ik mijn gezicht Slechts afgewend, naar pligt! Maar, neen! mijn graage min, 'k Beken het, zielvriendin! Begluurde u fterk en ftout: Heeft u te woest aanfchouwd. 47  AAN DEN AVOND. Zo volgen angst en fcbrik, 't Heil van een oogenblik: Zo wordt onkuisfche gloed Met zwaare ftraf geboet. Te recht, 'k ontken het niet, Heb ik een naar verdriet; Maar wist gij wat ik lijd', 'k Waar' daarvan ras bevrijd. Een ongeveinsd berouw Werkt zeker op een vrouw, ó Zalf dus mijne fmart! Berouw vervult mijn hart. Maar, — dubbel zielverdriet! Mijn laura hoort mij niet, Vergeefs is 't, dat ik zucht: Mijn klagt verfmelt in lucht. Helaas! 'k word niet verhoord. Zij mijdt Vauclufe's oord. 48  AAN LAURA. 65 Maar ver dat ge, als ik dacht, vergiffenis zoudt bieden, Hebt gij mijn lot verzwaard, 'k Zag u voorbij mijn huis, gelijk een hinde vlieden; Uw liefde in haat ontaart, Sinds wierd mij 't al ontzegd , zelf tot genadefmeeken. Vaarwel! — ftort flechts een enkle traan, Als gij mijn doodmaar hoort, uit verre en woeste ftreeken, En denk: mijn wraak deedt hem vergaan. E  AAN LAURA. 'Er rijst een aaküg eenzaam' oorcf, Daar Parma's heldre vliet, Die elders 't ftaarende oog bekoort, Langs kronklende oevers fchiet. Hier, in een naar cypresfenwoud, Dat doodfche lucht verfpreidt, Vind ik een zwakke hut gebouwd, En wacht daar dé eeuwigheid. Verfteeken van al 't aardsch genot, Gepijnigd door mijn' gloed, Betreur ik het rampzalig lot, Dat gij mij lijden doet.  AAN LAURA. Schoon ik fomtijds de lier hanteer, Wanneer ik dwaalen gaa, Het is alleen tot la ura's eer; 't Is fineeken om genaê. Gelijk de Sorge een' langen tijd Mijn jamren heeft gehoord, Zo klinkt het nu ftaag wijd en zijd, Door 't boscli tot Parma's boord. Mijn angstig hart geeft geene tilt Die 't niet voor laura flaat; En 't nachtgevogelt zwijgt van fchrik, Als ik mij hooren laat. Wanneer de glans der bleeke maan Door de open takken daalt. Dan ftaar ik haar al fchreijende aan, Om dat ze ook n beftraalt. ï\oqit fpreidt de blanke dageraad Het eerde fcheemerlicht, Dat gij niet voor mijn oogen ftaat. Straks volg ik mijnen pligt. Dan kniel ik beevend voor dien God, Wiens wenken ahnagt zijn; Smeek zaligheid voor laura's lot, En lanfnis voor mijn pijn, E 2 67  AAN LAURA. ó Laura' 'k heb nog eens bemind, Inferno heugt die dag; Maar 'k fcheen alleen Beccari's vrind, Sinds ik uw fchoonheid zag. Schoon zij mij Franciscole fchonk, Dat pronkjuweel der jeugd, Ik fmolt voor uwen eerften lonk En gantschlijk voor uw deugd. Heb ik die ftout verroekeloost, Wijt het de kragt der min, Hebt ge eenmaal, door mijn drift gebloosd, Genade! ó engelin! 't Zijn eeuwen, dat ik heb geboet. Waaróm rekt gij de ftraf, Voor mijn' ontembren minnegloed, Tot aan het aaklig graf? Het graf — ver van mijn vaderland, In een verfchriklijk dal, Waarin een onbekende hand Mij eens begraaven zal. Is God geen liefde? — fchoone maagd! En voegt het aan den mensch, Dat hij de wraak in 't harte draagt. Tot aan de verfte grens? 6%  AAN LAURA. Men noemt ons 't evenbeeld van God. Hoe kan dit mooglijk zijn, Als wij eens anders zalig lot Veranderen in pijn ? Hoe flreng gij mij bevolen hebt, Dat ik niet fchrijven zou, Ik moet; dewijl mijn hart niets rept, Dan van een waar berouw. Er rijst een donker voorgevoel, ...In dat beneveld hart, Dat, hoe ik op genade doel, Gij al.mijn beden tart. Zeg, lieve laura! zeg, waaromv Toets de oorzaak mijns verdriets! Zie hoe ik als een' worm mij krom; Of is 't vergeeven niets ? Help, goede God! zie wat ik lij'! Mijn laura leeft niet meer l Nu is mij de aarde een woestenij; Pest velde laura néér. i> God! waarom niet liever mij Van de aarde weggerukt? E 3 69  ?o AAN LAURA: Daar ik geftadig pijnen lij; Nu troostloos word gedrukt. Mogt ik ook fterven, dan misfchien.... Eenaauwde laafnisbron! Maar, neen! ik wil haar grafplaats zien, In 't pauslijk Avignon.  PETRARCHA op het GRAF VAN LAURA. " Dit fomber graf befluit dan 't lijk Van die me een godheid fcheen: Van laura, de eer van haar gedacht; 't Beeld der bevaBigheên: Roemwaardig om haar hemelsch fchoon: Meer nog om haare deugd. Ja 'k minde, in rijper' ouderdom, Haar meer dan in haar jeugd. Hoe aaklig is 't mij op dit graf! Hoe beeft mijn angstig hart! E 4  PETRARCHA Geen luchtig windje koelt den gloed, Van mijn benaauwde fmartl 0 Naare, en duistere kapel! Dekt dan dees harde (leen Mijn laura's minlijk overfchot, Het lijk waarom ik ween! Egypte! zo 'k uw kunst bezat, Ik toonde 't zekerst blijk, Hoe dierbaar mij mijn laura was: Ik balzemde haar lijk. 'k Zou laater eeuwen nog doen zien Wie mijne laura was. Maar nu, bedolven in dit graf, Verteert de worm haar ras. Ach! nu is, in der fchepping kring, Petrarcha! voor u niets, 't Geen u zo ver verrukken kan Als eer, 't naauw zichtbaar iets.. Uw lieve laura is niet meer! De pest floot wreed haar oog. Och! dat haar doodlijk vuur ook mij Nu mede aan de aarde onttoog! ó Laura! laura! binnen kort, Waar ook mijn ligchaam rust,  op het GRAF van LAURA. Wordt gij, als eene zusterziel, Door mij voor God gekuscht. Dit troost mij op uw aakfig graf: Dit geeft, mij nieuwen moed; Want bij het eenwig blinkend licht Is 't wraakvuur uitgewoed. Daar zal uw oog wel klaarer zien Hoe rein mijn liefde was. Ochi nader mij, ó eeuwigheid! Gruis mij tot ftof en asch. Ja, dat uw heuglijke nchtend rijz'! Ik dwaal thans in een' nacht, En reikhals naar de zaligheid , Die ik na 't fterfuur wacht: Na 't uur, waarin petrarcha's Item, Zo dra zijn ziel ontwaakt, Zal toonen met wat wonderdrift Hij naar zijn laura haakt. Slaap zacht, intusfchen, fchoone maagd! Gij hebt uw' loop volbragt. Mogt ik ook zo gelukkig zijn! Maar 'k fchrei, daar gij reeds lagcht! Mijn Franciscole heeft, welligt', U ftaatig ingeleid, E 5 73  PETRARCHA op het GRAF van LAURA. En juigchend reeds u aangeboón Aan de Oppermajesteit. 6 Laura! met een fchreiend oog: Ja met een bloedend hart, Ruk ik mij van dit heilig graf, 't Tooneel van mijne fmart. Was nu mijn magt mijn' wil gelijk, * Ik kleedde de aarde in rouw. 6 Zaalge! zo gij hooren kunt, Hoor wat ik poogen zou. De Hemel, die de polen dekt, Werd u ten grafgewelf, Waarop mijn hand zelf beitien zou: Hier rust de kuischheid zelf. 74  AANTEKENINGEN.   AANTEKENINGEN. Voor hun, die met petrarcha en laura onbekend zijn, diene het volgende. Petrarcha werd geboren den 20 Julij 1304 te Arezzo, eene bisfchoplijke ftad in Toscaanen. Hij was groot helden- lier- en minnedichter, en daarom te Romen met een lauwerkroon, een veil- en een mirtenkrans verficd. Genoegzaam alle de Italiaanfche vorsten van zijnen tijd vereerden hem met hunne vriendfehap. —« Hij bewoonde verfcheidene plaatzen; maar het voornaamfte tooneel zijns levens was te Vauclufe, niet ver van de pauslijke ftad Avignon, in Frankrijk. Hier ontmoette hij laura, uit den adelijken huize  78 AANTEKENINGEN. van de sa des, zo beroemd in de Franfche gefchledenis. Zij was eene fchoonheid van den eerden rang, en verrukte petrarcha zodanig, dat hij haar tot het einde haares levens beminde, en haare nagedachtenis bij hem niet verloren ging, voor dat de dood hèm wegrukte. Zij was flechts dertien jaaren oud, toen hij haar voor de eerfte maal zag. — Maar wat hij aanwendde, hij kon nooit zo ver haare wederliefde winnen, dat zij zijner begeerte voldeede. — Zijne werken zijn vol van fchilderingen zijner liefde voor die maagd, wier ftandvastigheid en kuischheid een voorbeeld zonder wedergade opleveren. — In de burgt van Saze, een anders niet zeer beroemd dorp, werdt zij gebooreu den 4 Junij 1314. frervende in April 1348 te Avignon, aan de pest, die destijds aldaar fterk woedde. — Petrarcha waS toen te Panna. Ik heb, gelijk in de voorreden gezegd is, eenige verfchikking in de tijdrekening van fommige gebeurtenisfen gemaakt, en moet ten dien opzichte nog alleen bijbrengen, dat petrarcha, eigenlijk, na den dood van laura, met zekerheid niet gezegd kan worden weder te Avignon geweest te zijn; maar dat ik, naar dichtterlijke vrijheid, hem op haar graf gevoerd heb. Ten tijde dat Rome petrarcha uitnoodigde tot  AANTEKENINGEN. 79 het ontvangen der drie kroonen, van laurier, eiloof en mirthe,bood ook Parijs hem die eer aan; maar hij verkoos het Kapitool, en fchijnt alvoorens Napels bezocht te hebben, alwaar de toenmaalige koning Robert hera met eigen hand kroonen wilde; doch hij bedankte, wijl hij in Romen gewacht wierd. Visconti, ten dien tijde hertog van Milaan, maakte hem Raadsheer. De vrijheeren van Correggio verhieven hem tot aartsdiaken van Parma's hoofdkerk. jaqucs de Corrara maakte hem kanunnik van Padua. De bisfchop Colonna was zijn boezemvriend en befchermheer. Keizer Karei IV. verzocht hem te Mantua te koomen, en vereerde hem met veele vriendfchapsblijken; En verfcheidene Paufen maakten veel werks van hem. In het eerfte deezer dichtftukjes zegge ik ten opzichte van LAURA, „ Die met geen praalgraf blonk, „ Vóórhaar der Gaulen vorst een marmren eerzuilfchonk."  8° AANTEKENINGEN. Deeze vorst was Francais I. Reizende door Avignon naar Marfeille, betrad bij haar graf, en beval, eene prachtige tombe voor haar op te. richten. Hij zelf maakte een vers ter haarer eere. Gabriel Simeoni, een beroemd Florentijn, befchonk haar met een uitmuntend graffchrift. Zo ook: Cosmos Allemanni, volgens eenigeu van Florence, doch naar het zeggen van anderen, een Milanees, die het volgende in agt Italiaanfche regels op haar graf deedt plaatzen. „ Hier ligt den ftam van den geheiligden laurierboom, „ die het geliefde voorwerp was van den besten dich„ ter, dien, Toscaanen ooit gehad heeft. Zijne geur „ heeft zich overal verfpreid, daar de zon haare „ ftraalen laat fcHijnen. Naadien hij eene naauwe en „ flechte aarde befloeg, heeft de koning van Frankrijk „ deezen hemelfchen fchat eene betere plaatze willen „ bezorgen, en met zijne vaerfen vereeren. Onder de „ onlterflijke fchaduw van twee Francoifen zullen zijne „ takken altoos frisch en bloeiend blijven." Zo heefc ook Louis Alamanni, zoon van den heer van Fermcuil, haar met een niet minder fchoon graffchrift in 't latijn vereerd. 't Zou voor dit beftek te wijdlopig zijn, alles bij te  AANTEKENIN GEN. brengen , wat men tot lof van petrarcha en laura kon zeggen. Ik zal mij dus bepaalen bij 't geen ten opzicht van mijn fragment nodig is; den lezer verder wijzende tot de bron waar uit ik putte, namenlijk: de levens van ecnige vermaarde Italiaanfclie mannen en vrouwen, in 1769 te Harlingen uitgegeeven, waaronder ook die van petrarcha en laura gevonden worden. Petrarcha fchreef zoogenoemde gefprekkcn met St. augustijn, uit een van welken ik grootendeels het dichtftuk aan deezen heiligen heb getrokken.. Wat aanbelangt de vader zelf, men oordeele over de wonderlijke transformatie, welke hij ondergaan moest, om een heilige te worden; daar men van hem verhaak, dat hij, te Karthago zijnde, bij eene bijzit, een' bastaard teelde, Adeodatus genoemd. Hij zelf werd geboren te Tagosta in Nmnidien, ten jaare 354.. Men begrijpt dat hij de infteller van de orde van dien naam geweest is. Dit gebeurde, terwijl hij bisfehop van Hippon in Africa was. , Inferno is een aangenaam dorp, nog geene mijl van Milaan. Hier woonende, verliefde hij op eene dochter uit het huis van Beccari, en teelde bij haar eene dochter, franciscola genoemd. .— Deeze was een F 8ï  «2 AANTEKENINGEN. voorbeeld van fchoonheid en van deugd. Zij huwde naderhand met Francois di Brosfano, burger van Milaan. Een haarer kinderen ftierf, flechts één jaar oud zijnde. Hier over was petrarcha zdó aangedaan, dat hij voor dat kind, bij Pavia, eene marmeren tombe ftigtte, en daarop twaalf verfen in gouden lette-en deet graveeren. -:f r anciscola zelf ftierf in het kraambed, en wierd door de liefde haares echtgenoots met eene toinbe vereeuwigd. Van Avignon zal ik niets anders zeggen dan dat deeze de ftad was, waarin petrarcha en laura beiden werden opgevoed. Laura is, in de kerk der Cofdeiiers aldaar, begraven geworden. Petrarcha ftierf den 18 Julij i374 in de burgt Arqua, gelegen op eenen van de fchoonften der Euganeefclte heuvelen. Het volgend Latijnsch graffchrift heeft hij voor zich zeiven vervaardigd. Frigida fr an cis ci lapis hic tegit osfa petrarchae; Sascipe, virgo parens animam, Sate, virgine paree, Fcsfaque jam terris coeli requiescat in ( arce. Anno Domini m.ccc. lxxiv, xvni. Juiii.  AANTEKENINGEN. 83 Door zijnen fchoonzoon brossano werdt hem eene tombe geftigt, met dit bijfchrift: GEDENKTEKEN ter eere en ter nagedachtenis van FRANCISCUS PETRARCHA, den gelauwerden en alom beroemden DICHTER, opgericht door zijnen schoonzoon FRANCOIS Dl BROSSANO, die, minder door de verbindnis, dan door de VERWONDERING en VRIENDSCHAP, tot dit eerbewijs verpligt is geworden. Eene fchurkenbende, aan haar hoofd hebbende Thomas Martinel, van Port Romantino, brak in den nacht van den 27 Mei 1634, het graf van petrarcha open; waar aan de regeering zo veel deels nam, dat zij de daaders naar verdienden ftrafte. De valei van Vauclufe was des dichters voornaamfle leveustooneel. Van de bron de Sorge, die hij zelf de F 2  84 AANTEKENINGEN. koningin der bronnen noemt, behoef ik geene befchrij. ving te geeven. Men houde voords deeze dichtftukjes voor niet meer dan voor een fragment; daar ik geen oogmerk gehad heb, om petrarciia's werken geheel te vertaaien ; maar flechts, en wel op eenen afftand , te volgen. Mogt, ondertusfchen, een zoodanig werk, dat verre boven mijne krachten is, door eene kundige hand uitgevoerd worden, 'c zou , om allegorisch te fpreeken, een vruchtbaar plekje gronds op den kelikon kunnen zijn, in het gebied, dat de Nederduitfche zangkunst zich daarop mag toeëigenen. — Erato zou 'er haaren wellust vinden, en onze geniën, die in haaren dienst treeden, zouden 'er merklijk mede bevoordeeld worden. — Het Franfche vers, op bladz. 17 en 18 geplaatst, pooge ik aldus naartevolgen : BEDE aan PETRARCHA, bij de fontein van vaucluse. Gij, wiens -onfterfelijke lier, Door eenen onweêrftaanbren zwier, Een jonge en trouwe fchoonheid boeide Aan kluisters, die de hand Van Cyprus dwingeland, Kupido, fmeedde, op dat hij maagdenboezems gloeidet  AANTEKENINGEN. 85 Gij, leerling van Apoll' en priester van de Min, Petrarcha! hoor naar mijn gebeden, In 't akelig verblijf, dat gij zijt ingetreeden. Ik vraag niet aan de fchuimgodin, Dat zij, door minnevonken, Mijn hart ontfteeken zal, gelijk zij 't uwe deed; Haar looze hand heeft, veel te wreed, Dat doodelijk vergif mij lagchend ingefchonken. ■ Het vuur van Cyprus zoon doorknaagt mij dag aan dag Maar 'k zou blijmoedig fterven, Zo gij voor mij de beê kost van Apoll' verwerven, Dat bij in gunst op mij, als op u, nederzag. F 3  BLADWIJZER DER DICHTSTUKJES. Aan mijne lier. . # Bhdz, 11 Aan laura. • ., , , . Aan laura. . . 2<_ Aan vaugluse. . . Aan de sorge. . , j2> Aan het noodlot. . . _ Klagt , na dat hij l a u r a hadt zien baaden. 37. Aan den morgen. . ■—• o9' Aan den avond. . „ Aan den heiligen augustijn. . — Aan laura. . . , Aan laura. , O J. Aan laura. . . „ ^ Petrarcha 0p het graf van laura. 71. Aantekeningen. . .