Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.72 17 78 Amsterdam  CATECHISMUS d e b HEELKUNDE, O F Kort onderwys, in Vraagen en Antwoorden, ove» de eerste en noodigste beginsels der Heelkunde. Ten dienste voor de Heelkundige Jeugd. d o o' r M. BALTHAZAAR, Alexand.z, Chirurgijn te Leijden. Te AMSTELDAM, Bij J. B. E L W E. mdcclxxxv.   O P D R A G T AAN DEN Geleerden en bekwaamen Genees» en Keelarts, Den Wel E d, Heerb A. BALTHAZAAR. Mijn zeer geliefden , en tot aan den laatflen Adem mijns leevens hoog- en dierbaar te achten Vader, en Leermeester. ierd het reeds, van aloude tijden, bij alle weldenkenden , billijk, ja wettig geacht, om die geenen Böogtëfc batten , en te eerbiedigen, aan wien wij onze bevorderingen in wetenlchappen ofkunften het mees: verfehuldigd waren; en om bij gelegendheid onze ver» fchuldigde dankbaarheid daar voor opentlijk te betuigen ; geen wonder dan", hooggeachte en dierbaar* Vader! dat ik deeze mijne eerlteling met eerbied, en kinderlijk ontzach, aan Uw lid. opoffëre, en toeëigene. Aan Uw Ed. geachte Vader draag ik op mijne eerftelïrig.; aan Uw Ed., die mij niet alleen hebt voortgeteeld , opgevoed , en tot (laat gebrast, maar die, ouaangezien uwe meenigvuldige huiszorgen, bittere tegenl'p'ieden, nijt, en wangunst, daar/gij veelejaaren mede hebt moeten worftelen , nimmer hebt algelaaten , om mij met de uiterfte lust, en naarltigheid te onderwijzen; aan Uw Ed. die onophoudelijk mij, en alle uwe leerlingen, ten voorbeeld hebt geweest * 2 ia  iv O P D R A G T. fenc"V.erm0eirdTen &eiVn Iust tot d« loffelijke Heelkonst; aan Uw Ed. die, in.uw grijzen tijd wanneer anderen om rust g&an denken, bij uweenwê zwaaren post als Heelarts nog dien hebt gfvS van («neesarts, en, daar door, mij, en df geïee- belX Teu"d.°trndC^,de ^ ™™oeiteede Jeugd, aan Uw Ed. eindelijk dierbaare Vader! aan wien deeze mijne eerfteling voornamenrJ fen0£ die°°krt,PneWi? Z'j inh°"ud ^ T™e hefc^n gSetén^ MnSen> Dan hooggeachte en teergeliefde . Vader i neem deeze mijn geringe offerhande- zoo gunftig f S ik geenfints aan twijfel) aan, als ik^dezelve wel meenenden met waare hoogachting, tot een gering blijk mijner verfchuldigde dankbaarheid, opoffer-K nog een reeks van jaaren bekwaam voor uwen zwaaren,post, tot luister der Genees- en Heelkunde tot hnlp uwer aanbetroude lijders, en tot een iraa*! baak voor mij in moeijelijke of zwaare gevallen - pluk m uw grijzen njd de aangenaamfte vrugten van het m uw jeugd en midden leeftijd gezaaide • «„ü 5 *T beleef hetoverigc van uwen tef5g^vooe Z°e! dig en gezond, tot heil van ons, uwe Echtgenoote en Kinderen als gij de voorgaande met ziekte en benT dien!k teSner 1 ^ ak°°S t£ t00nen dat * Uw Liefhebbende, en hoogachtende Zoon en Leerling. M. BALTHAZAAR.  VO ORREDEN. Gunftige Leezers , inzonderheid eerst beginnende naarjlige Leerlingen, zie hier 46. heelkundige lesfen, die ik door de drukpers, met toeflemming van mijn geachten Vader gemeen maak, opdat het publiek niet langer zoude verflooken zijn van de groote nuttigheid., die ik, en mijns Vaders overige leerlingen, daar uit hebben genooten. In den tijd, dat de Heer J. Krachtingh, een der beroemdfle Heelartfen thans te Haarlem, als leerling in de Heelkunde bij mijn Vader woonde, zijn deeze lesfen zamengefield. IVceklijks gaf mijn Vader zijn naarfligen Leerling e enige vraagen voor, om dezelve in de volgende week met een fchriftelijk antwoord op te los/en; welke antwoorden mijn Vader zodanig bejchaafde en 'morde hragt, als dezelve thans het licht zien, uitgezonden dogeenige veranderingen, en bijvoeg/els, welhè 'er naderhand van tijd tot tijd door mijn Vader zijn bijgevoegd; waar door deeze lesfen ook tekens geen geringe verbetering zijn aangebragt, en bet geen gemelde Heer J. Krachtingh, en anderen Leerlingen, welke van dezelve een affchrift hebben, zullen ondervinden. Hoe nuttig, èn f effens vermakelijk deeze onderwijsmanier is, ondervind die geen het best, welk dezelve geniet. Zedert deeze lesfen zijn zamengefteld, heeft mijn Vader zijn eerst beginnen* 3 de  iv O P D R A G T. in onvermoeiden ijver, en lust tot de loffelijke Heelkonst; aan Uw Ed. die, in,uw grijzen tijd wanneer anderen om rust g&an denken, bij uw genoeg zwaaren post als Heelarts nog dien hebt gtvoegd van Geneesarts, en, daar door, mij, en dl geheele wereld laat ondervinden, de vrugten uwerwelbefteede Jeugd; aan Uw Ed. eindelijk dierbaare SVil Mn T d.eez?.,raiin.e eerfteling voornamenr.jk toebehoort, dewijl Zij inhoud de leerzaame lesfen, die ik, en alle uwe naarftige leerlingen, hebben moogen genieten. Dan hooggeachte en teergeliefde Vader i neem deeze mijn geringe offerhande- zoo gun (tig fdaar ik geenfints aan twijfel) aan, als ik*dezelve welmeenenden met waare hoogachting, tot een gering blijk mijner verfchuldigde dankbaarheid, opoffer • fe-f nog een reeks van jaaren bekwaam voor uwen zwaaren post, tot luister der Genees- en Heelkunde tot hnlp uwer aanbetroude lijders, en tot een vraagbaak voor mij in moeijelijke of zwaare gevallen' phik m uw grijzen tijd de aangenaamfte vrugten van het in uw jeugd en midden leeftijd gezaaide; en nog . eeni beleef het overige van uwen leeftijd zoo voorfpoedig en gezond, tot heil van ons, nwe Echtgenoote en Kinderen, als gij de voorgaande met ziekte en tegenfpoed hebt doorgebragt; terwijl ik niet na zal laaten braave Vader , om altoos te toonen dat ik ben, dien ik teken Uw Liefhebbende, en hoogachtende Zoon en Leerling. M. BALTHAZAAR.  VO ORREDEN. Gunftige Leezers , inzonderheid eerst beginnende naarftige Leerlingen, zie bier 46. heelkundige lesfen, die ik door de drukpers, met toeflemming van mijn geachten Vader gemeen maak, opdat het publiek niet langer zoude verflooken zijn van de groote nuttigheid, die ik, en mijns Vaders overige leerlingen, daar uit hebben genooten. In den tijd, dat de Heer J. Krachtingh, een der beroemdfle Heelartfen thans te Haarlem, als leerling in de Heelkunde bij mijn Vader woonde, zijn deeze lesfen zamengefield. Weeklijks gaf mijn Vader zijn naarfligen Leerling e enige vraagen voor, om dezelve in de volgende week met een fchriftelijk antwoord op te los/en; welke antwoorden mijn Vader zodanig bejchaafde en in orde bragt, als dezelve thans het licht zien, uitgezonden dogeenige veranderingen, en bijvoeg]'els, welhè 'er naderhand van tijd tot tijd door mijn Vader zijn bijgevoegd; waar door deeze lesfen ook tefens geen geringe verbetering zijn aangebragt, en bet geen gemelde Heer J. Krachtingh, en anderen Leerlingen, welke van dezelve een affchrift hebben, zullen ondervinden. Hoe nuttig, én tefens vermakelijk deeze onderwijsmanier is, ondervind die geen het best, welk dezelve geniet. Zedert deeze lesfen zijn zamengefteld, heeft mijn Vader zijn eerst beginnen* 3 de  « VOO R REDE N. de Leerlingen dezelve laaten nafchrijven , en weeklijks hunne vorderingen daar in onderzon bun dezelve mondelings verder uitgebreid, en ml vouwd: een manier, die een ijder Leermeefter, welk lust heeft, en daar toe bekwaam is, met zijn leerling kan volgen: Men vind in dezelve lesfen (mijns oordeels) op de eenvcudigfle, en verftaanbaarfte manier, de eerfïe gronden der Heelkonst verhandeld, namentlijk den ftaat der gezondheid, beneffens van veele voornaame Heelkundige ziektens een duidelijke bejchrijvivg, zodanig ingerigt, dat van de eenvoudige waarheeden tot de zamengefielde, van les tot les, trapsgewijs zvord voortgegaan. Na dat de gezonde ftaat van een ijder deel is verhandeld, volgt altoos de ziekelijke ftaat, uit de gezonde afgeleid; iet wijl ook hier en daar, waar het best voegd, en het van den leerling het gemaklijkst kan begreepen werden, vraagen worden gedaan van het grootfle belang: zoo dat de leerling in deeze weinige en korte lesfen voorbereid, en bekwaam word gemaakt,om zijne verdere fludien regélmaatig interigten, en dus een regelmaatig Heehtrts te worden, wonderheid indien hem geen goed onderwijzer, die hem befliert, onthreekt. Na dat de Leerlingen mijns Vaders, naar zijn tor deel, genoeg door deeze lesfen gevorderd war en, ne  VOORREDEN. vu en voorbereid tot hoogerfludiev, raadde hij hun gebruik te maaken van zijne Heel.'.u: d\>e ziektekunde, ( *) welken raad ik m hst epetikaar aan alle leerlingen herhaale ; ik blijf met zijn WEd. en met den Prins der Genees en Rtelartfln Hippo crates zeggen, de ziekte wel gekend is reeds half geneezen: waarlijk 'wie de gezondheid, en uit de. zelve de ziekte kent, heeft weinig moeite om geneezingsoogmerken uittedenken , en miidelen te vinden om aan dizelve te voldoen , het geen de oefenende Heelkunde (*) van mijn Vader genoeg bewijst. Men he.fi, wel is waar, zamenflelfels genoeg ' over de gronden der Heelkonst bij de hand,en waar onder inzonderheid uitmunt de proeven der redelijke Heelkomt, door], van Wijk, op nieuw uhgegeeven, en met aantekeningen verrijkt, en verbeterd, door], ten Haaf, {mijps oordeels) totnogtoe het beste, en zeer aanteprijzen; doch de meesten zijn of al ie kort, en onverflaanbaar, ofte wijduitgebreid en te zaamengefïeld, behalven dat 'er al veel, om dat zij reeds te oud zijn , de Ontleed en Menfchelijke natuurkundige nieuwe ontdekkin* gen C) 1772 Bij C. de Pekker , en nu bij J. B. Elwe te Amfterdam. (f) 17S4 Bij J. B. Efae. ■  viti VOORREDEN. genen verbeteringen in ontbreeken: tot voorbeelden bier van ftrekken de making van het Middenfehot (Mediaftinum), van den Schederok (Tunica vaginalis) der ballen, de waare manier hoe bet Buikvlies fPeritonseum) de buiks-ingewanden infiuit,enz. 'Er word in deeze lesfen niets verhandeld aangaande de ziektens, of der zeiver kentekenen en genezing , dan voor zoo ver het zelve zig allerklaarst en gemaklijk uit den gezonden ftaat laat onderfcheiden , en doed ver/laan , ftoffe genoeg (mijns oordeels) voor eerst L'ginnenden ; daar doorgaans in de andere zamenftelfels ook de pra&ijk •word verhandeld, en door welke al te ruime ftoffe , uit te veel bijzondere deelen, welke ijder bijzondere aandagt en tijd vereifcben, te zamengefield, veel al het geheel gebrekkig is. Eindelijk naarftige leerlingen bekomt gij Heden uit deeze lesfen zoo veel nut, als ik eneenigenhebben moogen genieten, waar aan ik geenfints twijfel , indien gij lieden dezelve gebruikt; mag ik uw genoegen door den tijd daar van hoor en; dan zal ik mij genoeg voldaan achten voor de moeite, die ik heb gehad, om u lieden dezelve te bezorgen; terwijl ik intusfcben mij onderteken, UE. D. Dienaar M. BALTHAZAAR. I N-  ï N H Ö XJ D der LESSEN* l Les. Wat de Heelkonst zij,hoe onderfcheiden, en wie een Heelmeester heet. Bladz. i 2, Hoe de Heelkonst verdeeld word, en welke de Heelkundige Wetenjchappen zijn. ... 3 g --— Befchrijving der behulpmiddelen, wöar */oor Heelarts aan het vcreischte zijner kunst moet voldoen. . . 6 jj, —— Welke de middelen zijn om te bereiken de kennis der menj'cbelijke -natuur* kund. i . . 9 g a-ii Lfö we/^e ee« mensch beflaat; w baksclijfteer, of de ftrotfneede, verrigt, dan moeten deze handelingen voornamenclijk (leunen op de bewustheid, welke ik alvorens heb van de bijzondere reden van het bijna uitgebluste leeven, en van het vermogen dier' genoemde middelen om hetzelve wederom optewekken. Zoo menigmaal ik een fcheurfel heb te behandelen, moet ik dezelve kennen en uit vergelijking van den ftaat der gezondheid met het tegennatuurlijk gezwel, en van dit gezwel met anderen in die zelve plaatfen, en ik moet uit het geneezend deel mij de behulpmiddelen te binnen brengen, welke ik ter behandelinge van noden heb. Of eindelijk, indien ik een ongeneeslijA 3 ke»  6 Catechismus ken kanker te verzagten heb, en voor den lijder draaglijk te maaken, dan moet mijne onderhoudende geneeswijze fteunen voornamentlijk op de voorkennis van de meest den lijder hinderende toevallen van dit fchromelijk gebrek, uit de ziektekunde; ik moet vooraf bewust zijn, waar uit de pijn, en ftank ontdaan, en op welke manier dezelve zijn te verbeteren. En dus vervolgens. DERDE LES. V Door boe veel foorten van hulpmiddelen moet een "Heelmeester aan de eigenfchappen zijner konst voldoen ?. A. D ze worden in drie foorten verdeeld, als in plaatsmiddekn, het voorfchrijven van een goede leefrnanier, en in het d^en van heelkundige handgnepen of Itur.s'bewerkingen. V. Wat zijn Plaatsmiddelen {Topica}?. A. Het zijn zodanige hulpmiddelen, welke door een Heelmeester uitwendig aan het lighaam worden aangewend, met oogmerk om aldaar te werken, als Zalven {Unguenta), Pleifters {Emplajïra\ Stovingen (Fotus), Smeringen ' Linimenta), Pappen ( Cataplasmata ) , Inlpuitingen (Injecliones ), en wat verder tot een verband nodig is, als Steekwieken {Turundte), Platte wieken {Blumaccolce), ^ Druk-  der Heelkunde. 7 Drukdoeken QLintea complicata), Spalken (FeruZwagtels QLigatura), enz. V. Wat verftaat gij door het voorfchrijven van een Leefmanier ( Diata )?. A. Een bijzondere en naar don aart van het gebrek gefchikte beveling des Heelmeesters aan den lijder omtrent de Niet-natuurlijke* Zaaken QRes non JSSaturales'), namentlijk: t. omtrent het eeten en drinken; 2. flaapen en waaken; 3. de beweging en rust; 4, de Jugt; 5. omtrent de intehoudene, of uittewerpe ftoffe; en 6. betreffende de gemoedst aandoeningen; zodanig als hem die best voor zijn gebrek ten nutte zijn. V. Wat is een Heelkundige kunstbewerking* ( Operatio chirurgica ? ). A. Het is een konltige handeling des Heelmeesters aan het menfchen lighaam, om, daar door, aan het oogmerk zijner konst te voldoen: het welk gefchied met een niet, of al gewapende hand, dat is met, of zonder werktuigen; gelijk de inzetting van het uitgeweke opperarmbeen, het inbrengen van een Breuk ( Hernia), door de hand alleen, of het herftellen van het uitgewetke dijebeen met een bijzonder werktuig. V. Verkhart mij dezelve onder algemene afdelingen, en bewijst mij een ijder daar van met voorbeelden?. A. Deze zijn: i. de Zamenvoeging van het geen tegennatuurlijk gefcheiden is {Sijntbefis), het A 4 geen  Catechismus geen pfnats heeft of in de weeke, of in de harde deelen, als het hegten der wonden met naald en draad, het herftellen van gebroke beenderen, enz. a. De vScheiding van het geen famengevoegd is ( Diterc/is ,, het zij de deelen tegennatuurlijk aan een zijn gevoegd, of dat een Heelmeester tot zeker einde het geheel, fchoon natuurlijk, verdeelt; als 'n het eerste geval het openen der toegegroeide oogleedon, lippen,, aars, enz. en in het twede geval het openen van een ettergezw-'l, pijpz'veer, enz. Dit gefchied ip de z?.gte deelen, en word Snijding (/»ci/?o), Steek (Pun&ura) genaamd, of wanneer de fcheiding gefchied door het vt ur Branding (Cauterifatio'); of Het gefchied in de harde deelen, en dan word het genaamd DoorHoiing ^Terebratio ), Afzaging ( Serratio ), gelijk het fteüen van de Trepaan, het afzagen van het been : de Branding heeft, en in de weeke, en in de harde deelen plaats, als in de vaste het inbranden van het bedorve been, en in de weeke deelen, het zetten van een Fontanel door ret brandijzer, enz. 3^. De Wegneming van het overvloedige of onnutte {Extfrefis), bij voorbeeld het uit haaien van kogels, fplinters, glas of iets anders uit de won. den, het uitneemen van den fteen uit de waterblaas , het afzetten van armen of beenen, het wegKeemen van veelerüje foorten van uitwasfen, enz. En  Heilkunde. 5 En 4. De Herftelling of Vergoeding van het ge» brekkige (Prosthefis), indien men verkromde, verdraaide ledemaaten regt maakt , indien men een fcheeven hals herfteld door het affnijdej van een der hals fpieren, enz. of dat men door het konftige aanvoegen van konstwerkcuigen de natuur naboost, en het gebrekkige te hu'p komt, als h?t inzetten van kunsttanden, van een oog, neus, arm, of been, enz. VIERDE LES. V. Op wat wijze, en door wat middelen komt men tot de kennis der Menfchelijke Natuurkunde?. A. Veele hulpmiddelen, ja veele verfchillende wetenfchappen en kun den zijn daar toe nodig: als de Natuurkunde (Phy/ïca), de Bovennatuurkunde ( Mïtaphijfica ), de Werktuigkunde (Mechanica^, de Waterweegkunde (Hydraulica), het gebruik der Vergrootglazen ( Microscopia ), de Scheikunde (Chemia), de Opfpuitkonst {Ars injebloria), de Ontleedkunst QAnatomia), en de Ontleding der levendige dieren {Zoótomia vel Anatomia com. farativa ). V. Welk is hot voornaamfte middel, waar aan men de vordering in de Menfchelijke Natuurkuuda verfchuldigd is?. A s A. De  LO C A T E C H I S M,U S A' De Ontleedkunst. V. Geeft mij een bepaling wat de Ontleedkunst (dnatomiay is, en der wetenfchap uit de Ontleedkonst voortgebragt?. A. Het is een konftige van een fnijding der vaste deelen van een dood menfchen lighaam, om derzelver maakfel, famenhang, en gedeeltlijk derzelver bewerkingen, te verklaare"h, waar door ons ook teftens het grootfte licht word aangebragt over den oorfprong, en loop der vogten: zoo dat de Wetenfchap daar uit voortgebragt (Scientia Anatsmia} is een wetenfchap van het maakfel, van den famenhang, en van het gebruik der vaste deelen des menfchelijken lighaams, als mede van den oorlprong, en omloop der vogten. V. Tot hoe veel bijzondere deelen, word die wetenfchap gebragt, en welke zijn die? A. Deeze worden gemeenlijk in 6. deelen verdeeld, namentlijk: in befchrijving der Beenderen (Os» teologia ), befchrijving der Ingewanden ( Splanchtiologia), befchrijving der Vaten (Angiologia), befchrijving der Zenuwen (Neurokgia), befchrijving der Klieren QAdeonologia), en befchrijving der Spieren ( Mijologia ). VIJF-  der Heelkunde. V II F D E LES. V. Uit welke deelen beftaat een mensch ?. A. Uit drie deelen, ziel, lighaam, enleevenskragt. V. Wat is het Lighaam {Corpus)1?. A. Het lighaam is een allerkunstrijksr gebouw} van allerlije foorten van aan del ander verfchill n le ftoffen te famen geweeven, en met ontelbaarc v ogten doordronken, waar in de alwijze manker de ziel heeft ingeltort, en dus de menschlijke famenftelling, dat wonder proefftuk zijner hand, heelt gevormt. V. Wat is de Ziel ( Anima)!, r A. Het is een denkend wezen, kenbaar uit verftand, geheugen, en wil. V, Wat is de Leevenskragt (Vis vitalis)?. A. Het is de ingefchape kragt '[van beweging in alle de deelen van het menfchen lighaam. V. In hoe verre moet een Heelmeester kennis hebben van de ziel?. A. In zo verre zij gewrogten uitlevert op het lighaam, en beurtelings weer het lighaam op de ziel. V. Wat is een Ieevend gezond mer'fchen lighaam ?. A. Een zodanig, waar in het leeven en de ge-, zondheid tegenwöordig zijn. . V. Wat is het Leeven (VitaS. A Een  M Catechismus A. Een ingefchape beweging, of vermogen om zig te beweegen, aller deelen van het menfchen ligiaam. , V. Wat is de Gezondheid {Sanitasy.. A. Een zodanige gefteltenis aller bijzondere deelen van het menfchen lighaam, wnar in een ijder dier bijzondere deelen volmaakt is in zijn vorm, plaats, en zamenhang, en dat een ijder op zig zelfs, en allen onder den anderen, haar op-» gelegden dienst, volkomen, gemaklijk, en met eenige duurzaamheid, kunnen verrigten. V„ Wat verftaat gij door een ziekte?. A. Een Ziekte (Morbus) is, gelijk ik reeds boven al eenigfints gezegd heb, het vlak tegenovergefielde van de gezondheid, namentlijk een zekere hoedanigheid, of gefteltenis, afhangende van een genoegzaame oorzaak, in, of van eenig lichaams deel, waar door de bewerking, eigen aan hetzelve in den ftaat der gezondheid, of ophoud, of gebrekkig gefchied. V. Zijn 'er dan geen ziektens van de ziel?. A, Ja, maar geene van het belang der geneesof heelkunde, dan voor zoo verre zij afhangt van een ziekelijke hoedanigheid in de lighaams deelen, uit reden van de onderlinge zamenhang, en medewerking op den anderen, der twee verfchiliende we.  9 e n Heelkunde. 13 wezens, der ziel en des lighaams, waar uit den mensch is zamengefteld. ZESDE LES. V. Hoe word het menfchen lighaam verdeeld ten opzigt van zijn famenftellende deelen?. A. In vaste en Vloeibaare. V. Wat zijn Vaste deelen ( Solidee")?. A. Zodanige, welker zamenftellende deeltjes zoo vast vereenigd zijn, dat een gedeelte daar van in beweging gebragt alle de overige de beweging volgen; en welke met den anderen de uitgeftrekheid van het lighaam zamenftellen. V. Wat zijn Vloeibaare f Fluidte) ?. A< Zulke, welker zamenhang zo zwak is, dat zij toelaat 'er een gedeelte van bewoogen word, zon. der dat het geheel de beweging volgt: zij worden vogten ( Humores ) genaamd. V. Wat is een vezel ?. A. Een Vezel, namemlijk een allerkleinfte (Fibra minima), Eerste wezen (Ekmentum), of Grondbeginfel (Primam ftamen) is een allereenvoudigst, en eenig altoos aan zig zelfs gelijkend allerkleinst deeltje aller vaste deelen des menfchen righaams, uit zuivere aarde belraande; het welk het denkbeeld is der Menschlijke Natuurkenders, gelijk aan  t£ Catechismus aan dit der Meetkundigen, in opzigc tot haar geitelde punten om een linie of ftreep te maaken: de Meeikundigen leeren dat een lighaam beftaat uitvlaktens, de vlaktens uit ureepen, en dezen uit ondeel• baare punten; en de Menschlijke Natuuronderzoekers (tellen de even genoemde eerste wezens voor het ondeelbaare- der vaste zelfftandigheid. Wanneer een, of meer van die eerste wezens bij den anderen zijngevoegd, dan word 'er een Draad, Vezel (Fihra) uicfamengefteld, welke vezelen naar de deelen die'er uitgemaakt worden, -en naar haar onderfcheiden gedaante, verfchilierde genaamd worden; zoo vind men vlies-vezelen, vleesch-vezelen, been-vezelen, enz., regte, fchuihfche, dwerfche, ronde, enz. Als dit tweede foort van vezelen naar de breedte word zamengevoegd, dan komt 'er een eerste foort van vlies uit. Als die vlies word ineengerold, en van binnen een holligheid behoud, dan word het een eerste vat genaamt. Wanneer deze vaten naast den anderen worden gevoegd, komt'er een tweede vlies uit, en die in een gerold zijnde een tweede vat, het welk van de allerkleinfte tot de aldergrootfte vaten dus voortgaat. Voor zoo verre de vergrootglazen, en de opfpuitkunst, ons leeren, beltaan alle onze vaste deelen voornamentlijk uit va'tn, doch hoe naukeurig de opfpuiting verrigt word, blijft 'er altoos een zelf-  der. Heelkunde. 15 Zelfftandigheid over, welke niet opgefpooten kan worden, en Eendaantig wezen ( Parencbijma ) genaamd word: het word in de beenderen , kraakbeenderen , en banden, het meest ge'/onden. V. Wat is een Vlies {Membrana'/i. A. Het is een wit, rekbaar, en in de breedte uitgebreid wezen, om andere deelen te bekleeden, of zamen te binden, of door hsare ineenrolling vaten te maiken, wanneer het Rok (Tunica) word genaamd. V. Wat zijn Vaten (Vafa), en hoeveelerlij zijn 'er?. A. Vaten zijn lange, ronde, holle buizen, of pijpen, waar in zekere vogten onthouden worden; zij worden naar de ftoffe,welke zij inhouden, verdeeld in bloedvaten, beftaande in flagaderen en aderen, in melkvaten, en watervaten; en naar den dienst welke zij verrigten in uit- en aflijdende, en aan- of afvoerende vaten. V. Wat is Been (Oj)?. A. Het is het hardfte, en vaste van alle de deelen, ter grond en fteunfel van het overige lighaam. V. Wat is Kraakbeen ( Cartilago ) A. Een witter, en zagter zelfftandigheid dan de beenderen, minder doorgaat, en eeniglints veeragtig, wordende meest op de uiteindens der beenderen, inzonderheid dier geenen, welke tot de beweging dienen, gevonden* V. Wat  \6 Catechismus V. Wat zijn Banden (Ligamenta ) ?. A. He: zijn zeer fterke,' wirte, vezelagtige, en vast in een gedronge zelfftandighecen, veel taaijer en buigzamer, dan de kraakbeenderen, inzonderheid tot de geleding dienende, om dezelve te binden, en te verfterken. V. Wat zijn Spieren QMufculi)?; A. Het zijn werktuigen der beweging, beftaande uit een klomp van pees, en vleesagtige vezelen, als mede van flagaderen, aderen, zenuwen, en watervaten, welke alle met een vlies omkleed worden, en dus een zeer zamengefteld wezen uitmaken. V. Wat zijn Zenuwen (iVem)?. A. Het zijn bundels, of een verzameling van mergagtige vezels, in een fterk taaij vlies irtgewonden, en dus op het oog een fterk koordagtig wezen vertonende, uit de herfenen of het ruggemerg oorfpronkelijk, en naar alle deelen van het menfchen lighaam uitgeftrekt, om daar in het gevoel, en het vermogen om te bewegen, te veroorzaaken» V. Wat zijn Klieren ( Glandule)?. A. Het zijn lighamen van een bijzonder maakfel, uit flagaderen, aderen, zenuwen, en meest uit een, of meer uitlozende buizen famengefteld, bekleed met een vlies, en tot verfcheide gebruiken, dog merendeels tot affcheiding van een bijzonder vogt -  der Heelkunde. 17 vogt dienende: zij worden onderfcheiden in on. deelbaare (conglobata ); en in op een getaste klieren (conglomeratie'), die uit veele andere foortgelijke beftaan, en haar uitleidende buis of buizen gemeen hebben. V. Wat zijn Ingewanden ( Vlfctra ) ?. A. Alle zodanige deelen, welke op zig zelfs, als een bijzonder werktuig, een bewerking oefFenen, ten algemeenen nut van het overig lighaam, als het hert, de long, de lever, de herfenen, enz. V. Aari welke ziektens zijn deze deelen in het algemeen onderworpen ?. A» Zoo de vaste, als de vloeibaare deelen, heb" ben ijder haar bijzondere ziektens. Voor zoo ver ijder dezer deelen afzonderlijk zijn beledigd, worden het enkelvoudige Ziektens (Morbi ftmplices) genaamd; en een ziekte uit twee of meer eenvoudigen, of een belediging van een vast en vloeibaar deel zamengefteld, hoedanig zij meest voorkoomen, word zamengeftelde Ziekte (Morbus compo/ïtus') genaamd. . V. Welk zijn de ziektens der vaste deelen ?. Deze zijn: 1. welke betreffen derzelver vastheid; 2. derzelver levendigheid; 3. voor zoo vei re zij aïs bevattende deelen vogten inhouden; en 4. voor zoo verre zij aangemerkt worden als bijzondere werktuigen. D V. Aan  Catechismus V. Aan welke ziektens is de vastheid onderhevig?. A. De Vastheid(Soliditas) is: i. te min. Zwakheid ( Débilitas ) genaamd, wanneer de zamen Hellende vezels van het deel te min zamenhangen; in de weeke deelen word het Slapheid (Laxitas), of Tederheid ( Teneritudo ), en in de harde, de beenderen, Buigbaarheid (Fkxibititas), of broosheid (Fragilitas ;, genaamd. En 2. Stijfheid ( Rigiditas ), wanneeer de zamenftellende vezels te veel zamenhangen; in de weeke deelen Taaiheid ( Tenacilas <, of Hardheid (Durities en in de beenderen glasagtige Breekbaarheid (Fragilitasvitrea), geheeten. V. Met welke ziektens word de levendigheid aangegreepen ?. A. De Leevenskragt ( Vis vitalis ) is of re veel of te min; te veel wanneer'de deelen, daarmede begaafd, zig te fchielijk beweegen, welke ziekte te groote Beweegbaarheid (Irrhabiütas) word genaamt; en te min, wanneer de beweegbaare deelen zig te traag beweegen, welke hoedanigheid den naam draagd van Traagheid of Stompheid (Torpor). V. Op hoe veelderlije wijzen zondigen de vaste deelen, als bevattende?. i A. De bevattende of houdende deelen, aange" merkt als buizen, ontfangbakken, bewaarplaatfen; of doorgangen voor vogten, zondigen in tweder- lije  der Heelkunde. ir> ïije opzigten: zij zijn of i. te ruim, of te veel; en a. te nauw, of geheel van haar ruinre beroofd. Tot het i.geflagt behooren: i. de verwijderingen uitzetting van een hol deel, Verwijdering (Eutisma) genaamd; 2. de verwijdering, verflappig, of ontfluiting van de monden of uitgangen van eenig hol deel of buis, Ontfluiting ( Anaflomofis ; geheeten; 3. de verwijdering der togtgaten in de wanden der holle deelen, bekend met den naam van Gaaping ( Diapedefis ); en 4. de Scheiding des Geheels (Diaerefis), wanneer de wanden van eenig bol deel een vernietiging des geheels lijden. En tot het 2. geflagt behooren: 1. deVerftopping {Obftruètio), wanneer de ruimte door eene ftofFe, itüftaande, is weggenoomen, 'of verminderd; 2. de Vernauwing ( Obflipatio ), wanneer de ruimte vermindert door zwelling der omfchrijvende wanden van het hol; 3. de Toedrukking (Compresfio ), als de wanden van het hol tot den anderen worden gedrukt; .4. de Toevaliing (Collapfus), wanneer de wanden van de holligheid neder en te zamenvallen door gebrek van 'de ingehoude ftoiTe; 5- de Toetrekking (ContraSlio), indien de ruimte verminderd word door de toetrekkende krngt van de wanden van een hol deel; en 6. de Zamengroeijing (Coalitt/s)9 als de wanden van eenig hol deel geheel zamen zijnvereenigd, en dus de holligheid geheel vernietigd. Ba V. Aan  *o Catechismus V. Aan welke ziektens zijn de vaste deelen on» derworpen aangemerkt als werktuigen?. A. Deze ziektens zijn van 7. derlij geflagt: 1. Voor zoo ver een werktuiglijk deel geheel moet zijn aan een Scheiding des Geheels ( Solutio Continui). In de zagre deelen, en te weeggebragt door een werktuiglijke raagt, is het een Wond (Fulnus), en in de beenderen, een Beenbreuk (Fra&ura). Ijder is een natte fcheiding, wanneer de verdeelde boorden rauw zijn; en een drooge, indien begroeid. En te weeggebragt door een fcheikundige magt, namentlijk door verknaaging, heet zij in de zagte deelen Zweer ( Ulcus), en in de harde deelen Beenbederf ( Curies ). 2. Voor zoo ver ijder werktuiglijk deel moet vereenigd zijn met een ander kan het of te veel, of te weinig, of tegenatnurlijk zamengevoegd zijn; waar uit de te groote* zamenbinding ( Connexio excedens), de te kleine of ontbreekende (deficiens ), en de tegennatuurlijke (contranaturalis). 3. Ten aanzien ijder werktuiglijk deeï een vaste plaats moet hebben, kan het uit zijn gezonde zitplaats verplaatst worden, het geen van de ingeledcrde beenhoofden Oatwrigting ( Diflocatio ) heet; en van de zagte deelen Breuk, Scheurfel (Hernia), wanneer het verplaatst deel met een ander omkleed  der Heelkunde, *i is, en Uitzakking of Uitvalling (Pmlapfus) of (Procidentia), indien het onbedekt en bloot is. 4. Voor zoo ver het menfchen lighaam moet beftaan uit een bepaald getal van werktuigen, kan derzelver getal te veel of te weinig zijn. 5. Een werktuiglijk deel kan van een ander gedaante of kleur zijn, als de gezondheid vereischt. 6. Eenig werktuiglijk deel kan te groot of te klein zijn; wanneer het vergroot ef uitgezet is door tegennatuurlijke verhevendheden of uitfpanningen, dan worden deze Gezwellen (Tumores) genaamd. En 7. Het een werktuiglijk deel kan in evenredigheid tot een ander, waar mede het moet overeenkomen, of te groot, ofte klein zijn. ZEVENDE LES. Wat zijn vogten?. Een vloeibaare itofFe, die gedurïgh'jk door de vaste deelen, als door zoo veel rivieren, door oneindig veel pijpen en buizen, heen itroomen, waar mede onze vaste deelen door dronken zijn; waar uit zij worden het geen zij zijn, en onderhouden worden. V. Hoe veelerlije hoofdvogten zijn 'er, en welke zijn die ?. B 3 A. De  22 Catechismus A. De eerfte algemeene hoofdvogt is het Bloed (Sanguis), die roode vogt in de aderen en flagaderen, waar uit alle andere, als uit een algemeenen Oceaan, ontfpruiten: doch, wanneer men dit rood vogt in een bekken ontfangt, dan verdeelt het zig, koud geworden zijnde, in twee deelen, in een Vasten klomp ( Cruör ), en in een dunder en eenigiints geelagtig vogt, welk Wije { Serum ) word genaamd; en daar gaat een lugtige damp uit het warme bloed opwaards, het geen Water (Lijmpha) word geheeren. Welk rood vogt wederom geduurende ons leeven door de Gijl (Chijlus), het vogt, welk in de maag, en darmen, uit de ingenoome voetfelen bereid word, moet onderhouden, en gemaakt worden. V. Welke vogten worden 'er. verders al gevon. den, en waar ter plaatfen?. A. Veele en verfcheide vogten worden 'er in het menfchen lighaam gevonden, en op alle plaatfen, b'j voorbeeld water in de watervaten, melk in de melkvaten en vrouwen borsten, traanen in de klieren der oogen, oorfmeer in de ooren, fnot in de holligheeden der neus, fpeekfel in de {peekfel buizen der mond , alvleesch-fap in de druifwijze kliertjes van het alvleesch, gal ïn de galblaas, pis in de pisblaas, zweet en onzigbaare doorwafeming uitdampende uit de huid, verders het vogt der maag, dar-  der Heelkunde. 23 darmen, flokdarm, herfenen, van het hertenzakje, der amandelen, der geledingen en?. V. Wat zijn nutte vogten, en wat zijn onnutte vogten voor het menfchen lighaam f. A. Nutte vogten zijn, welker tegenwoordigheid voor het lighaam tot een bepaalden dienst ftrekt; gelijk het bloed tot de algemeene bron aller vogten, enz. het maagfap, de gal, en het alvleesch-fap, tot berijding der fpijzen, enz. Onnutte vogten zijn die geen, welke als fchadelijk uit het lighaam worden gebragt; gelijk de onzigbaare doorwazeming de pis , enz. V. Aan wat ziektens zijn de vloeibaare deelen, of de vogten, onderworpen?. A. De ziektens der vogten zijn veelerüj, als: t. die, welke de vogten aangaan op zig zelve befchouwd; 2. die zij ondergaan in betrekking tot de vaste deelen, welke dezelve bevatten; het eerfte geflagt befluit in zig ziektens, welke den algemeen vogtltroom ongezond maaken, en het tweede de zulken, waar door alleen een bijzonder gedeelte van den vogtltroom lijd. De ziektens betreffende den algemeenen vog'.ftroom zijn voornamentlijk: i. de verminderde zamenhang der vogtzamenB 4 ftd-  «4 Catechismus ftellende deeltjes, dus de vermeerderde vloeibaarheid of Dunheid (Tenuitas); 2. de vermeerderde zamenhang, dus verminderde vloeibaarheid ( Spisfitudo); 3« de Scherpheid fJcrimonia), wanneer'er in de vogten bijtende en knaagende zouten tegenwoordig zijn; en 4. de Afwijking Van eenige zamenltellende deeltjes der vogten uit dé overigen. En die ziektens, welke de bijzondere vogten .betreffen zijn de eigen als van den algemeenen vogtftroom, dech bijzonderlijk toegepast op de gijl, op het bloed, of op de afgefcheide vogten. Eindelijk het tweede geflagt van de ziekten der vogten, de betrekkelijke, zijn 3 erlij; als: 1. wanneer de hoeveelheid der vogten te veel ofte min is,- het eene heet Volbloedigheid of Volfappigheid ( Pletbora), en het andere gebrek van vogten f Inedia ) ; a. als de vogten buiten haar natuurlijke plaats, alwaar zij of moeten ftilitaan, omloopen, uit- of I ingaan, gevonden worden, Dwaaling in Plaats (Error Loei) genaamd; en 3. Indien de vogten door haar bevattende buizen te veel of te weinig bewoogen worden. AG-  der Heelkunde. 35 AGSTE LES. V. Waar toe dienen de vaste deelen ?. A. Tot maaking van de uitgeflrektheid des lignaams, en herberging en bereiding der vloeibare deelen. V. Waar toe dienen de vloeibaare ?. A. Om de vaste deelen te vervullen, te bevog* ten, en met dezen ons kunstrijk gebouw famen te ftellen, V. Wat doen zij te (amen ?. A. Door haare wederzijdfche bewerkingen, die de eene aan den anderen doet, en beurtelings van den anderen leid, veroorzaaken zij voornamentli'k alle bewerkingen, eigen aan ons dierlijk lighaam, V. Wat zijn Bewerkingen (Fun&ioms) in het menschlijk lighaam?. A. Het zijn zodanige doeningen of bewegingen , welke uit den aart van onze menschlijke zamenrtelling, als natuurlijke gevolgen, uit wettige oorzaken, voortvloeijen. V. Wat zijn Algemeene ( Univerfales ) ?. A. Zodanige, welke tot het gantfche lighaam behooren, als het leeven, de voeding. V. Wat zijn Bijzondere (Partkulares)?. A. Zulke, welke door een bijzonder bepaald B 5 ' deel,  26 Catechismus deel, en tot een bijzonder oogmerk pefchieden, als de beweging van een ij !ere bizondere tpier, de affcheiding van het fpeekfel, der fnot, van de rraanen, de beweging van een ijder ingeleederd been naar zijn bijzondere inlcding. V. Wat r.ijn Vrijwillige (Völumarii^. A. Het zijn die geenen, welke van onzen wil afhangen, dat is, dat wij dezelve kunnen doen, of laaten, zoo het ons gevalt, als de beweging der meefte fpieren. V. Wat zijn Onvrywilligen (Invelnntarii) ?. A. Welker verrigting buiten onzen magt is, als de beweging des herts, de omloop des bloeds, enz. V. Wat zijn Gemengde (Mixti)1. A. Die gedeeltlijk al, en gedeeltlijk niet van de beheering onzer wil afhangen, als de ademhaliDg. V. Wat zijn Levendige Bewerkingen (A&iones Vit aks) ?. A Het zijn zodanige, die volftrekt tot het leeven noodzaaklijk zijn, zodanig dat, dezelve ophouhoadende, het fchielijk met het leeven gedaan is, als de omloop des bioeds, de ademhaling enz. V. Wat zijn Natuurlijke ( Naturaies >?. A. Welke de ingenome voedfelen bereiden, en in onze natuur veranderen ,• die het verloorne van onze deekn door de voeding vergoeden, of in de jeugd onze deelen, door meerder aan te brengen als  der Heelkunde. 2? als 'er verlooren word, doen groeien; en ons lighaam van al het onzuivre en onnutte ontlasten. V. Wat zijn Dierlijke (Animales)!. A. Zodanige, daar de ziel op het lighaam, of het lighaam op de ziel werkt, als alle vrijwillige bewegingen, en de zintuigen. V. Wat zijn Voortteelende (A&iones Sexus}"?. A. Die geen, waar door wij menfchen ons zoortgelijken voortbrengen. N E G E N D E L E S. V. Hoe word het menfchen lighaam verdeel ftaan voor het grootrte gedeelte uit aard -deelen, minder water, uit eenige vlam vattende floffe, en uit zoutdeeltjes. V. Hoedanig is heteerfte beginfel der Beenderen, en hoe koomen zij tot haar volmaaktheid?. A. Haar beginfel beftaat uit een geleij of lilagtigheid, door de flagaderen aangebragt, welke van barder tot harder word, en eindelijk de wezendlijke zelfftandigheid van been aanneemt. De Beenwording (Osfificatio) begint uit het middenpunt naar den omtrek, oiïchoon de buitenfte oppervlakte des beens altoos harder en ineengedrongender is, het welk is toe te fchrijven aan de drukking van het omgelege beenvlies, en der overige omkleedende vaste deelen. Ook bevind men de binne oppervlakte der holligheid van zommige holle Beenderen insgelijks vaster ineengedrongen, dan de beenzelfftandigheid tus*chen de twee oppervlaktens, door de drukking van het inwendig beenvlies, of van eenige andere drukkende deelen. V. Hoe word ijder been op zig zelfs verdeeld ?. A. Gemeenlijk in zijn Middenfle C Diapbyfes), het hardfteen vastfte, en in zijn Uiteindes (Etninentia), fponfagtiger, en uitgebreider. V. Waar toe diend het, dat het midden der Beenderen  3» Catechismus deren vaster is, en de uiceindens lponsagtiger, en uitgebreider?. A. Voornamentlijk zijn de lighamen het hardst, omdat het grootfte geweld in de beweging daar op aan komt; en de meerdere uitgebreidheid der fponsagtige uiteindens dient voornamentlijk tot verbreeding der beenhoofden voor de gewrigten. V. Wat zijn Uitgroeifels (Apopbijfes A. Het zijn waare uitgroeijingen en verlenging der beenvezelen uit de overige oppervlakte des beens, doorgaans lponsagtiger dan de overige beenzelfftandigheid. V. Wat zijn Aanwasfen fEpiphijfes ?. A. Zij beftaan uit andere kleinder beentjes, op het einde of op eenige andere plaats van eer. grooter been, door middel van kraakbeen aangevoegd,. edog, met toeneming der jaren , groeien zij met het ander been te zamen tot een geheel. V. Waar toe dienen zij ?. A. Zij dienen: i. tot zamenvoeging en geleding der beenderen; a. tot vasthegting der fpieren en banden, en ten 3. in fommige gevallen zelfs tot volmaakter werking der fpieren. En de dienst , der Aanwasfen beftaat, behalven het geen zij gemeen hebben met alle uitfteekfels, om in de ongeboornen een meerder buigfaamheid aan het beenge. ftel te veroorzaken, ter geraaklijker baring. V. Geeft  der Heelkunde. 33 V. Geeft mij verder een Befchrijving van de Bijzonderheden der beenderen?. A. Veele bijzonderheden zijn 'er in de Beenderen nog aan te merken: men vind in dezelve grooter of kleinder holligheden,'groeven en gaten, of tot inhouding van het merg, tot plaatfing fomtijds van een pees, ter doorlating van Bloedvaten eo Ze. nuvven of naar de zelfftandigheid van het heen zelve , of naai- andere deelen, als rneede tot de geledingen, enz. De gedaante der beenderen is ook verfcheiden, men vind regte, kromme, vierkante, fehijfwijze, ronde, platte; groote en kleine been. deren, enz. V. Wat ziektens is de been zelfftandigheid onderworpen ?. A. Deze zijn de Beenbedèrving, als dé béenvezelen door een verknaagende oorzaak vernietigd worden. Indien de ftrekking der vernietiging van de buiten naar de binnen oppervlakte voortgaat, word z'j (Carks) genaamd; en indien de bederving of vernietiging zig uitbreid uit het binnenfte des beens naar den büitenften omtrek, dan word de ziekte Beenvreter ( Spirm ventofa ) geheeten. Een Beenuitfpatting (Exojlofis), als de beens vezelen buiten haar'natuurlijk perk,'buiten de beensoppervlakte, uitfpatten, en dus een tegennatuurlijk gezwel maken. C Een  34 Catechismus Een Beenbreuk (Fra&ura), als door werktuiglijk geweld de beenvezelen een fcheiding des geheels leiden, gelijk ik reeds bij de ziektens van de vastheid der vaste deelen gezegt heb. ELFDE LES. V. Wat is het Merg Qdedulla), waar, en hoe geplaatst?. A. Het merg is een witte, olijagtige zelfïïandigheid, het welk zig, door een vlies omwonden, bijzonder in de holligheden der groote beenderen onthoud. V. Waar toe diend het merg?. A. Het dient: i. om de beenvezelen zagt en buigfaam te houden, en ten 2. om, vloeiende onder de beweeging, uit de fponsagtige uiteindens der ingeleede beenderen in het gewrigt, hetzelve te befmeeren, en dus de beweeging gezwinder te maken. V. Wat dienst doet het kraakbeen?. A. Om door zijn gladdere, zagtere oppervlakte in opzigt tot de ingelederde beenderen, de beweging gemaklijker te maken; en ook om fommige beenderen zamen te voegen. Somtijds dient ook het kraakbeen om iets tot de volmaking van het ge- wrigt-  der Heelkunde. 35 wrigt toe te brengen, gelyk de kraakbeenige rand van het heupebeens-hol dient, om hetzelve voor het hoofd van het dijebeen dieper te maaken. Somtijds vind men ook in het gewrigt een los kraakbeen, gelijk in het gewrigt van de onderkaak met het fteenbeen, tot een bijzonder gebruik. V. Hoe veel verfchillende banden zijn 'er, en tot wat dienst?. A. De banden zijn verfchillende ten opzigt van haar overeenkomst met andere deelen, waar van zij ook haare naamen ontleercn; dus vint men kraakbeenige, vliezige, zenuwagtige, en peesagtige; zij zijn ook verfchillende ten opzigt van haare gedaante, als breede, fmallé, ronde, ringwijxe, kruiswijze, korte en lange; en derzelver dienst beftaat in de beenderen zamen te hegten, en om dezelve in haar natuurlijke plaats te bewaaren. V. Wat is het Beenvlies (PerioJIium>), waar te vinden, en tot wat dienst?. A. Het is een dun, vast, en zeer gevoelig vlies, over alle beenderen, uitgezonderd de tanden voor zoo ver zij buiten het tandvlees uitfteeken, en de hoofden en holligheden der zamengelederde beenderen, uirgeftrekt. Dit vlies is niet alleen over de uitwendige oppervlakte der beenderen uitgefpannen , maar gaat met eenige uitbreidfels door de togtgaten der groote lange beenderen tot in het merghol, maaC 2 kende  %6 Catechismus kende aldaar een ander vlies, het welk de wanden van dit hol omkleed, en inwendig Beenvlies (Pc riostium intemum), genaamt word. Het dient voornamentlijk: i. om over haare gladde oppervlakten de fpieren, of andere naast aan de beenderen aangelegen deelen, gemaklijker te doen bewegen; a. om de beenderen tot beperking te ftrekken in haar groeij en gedaante; en ten 3. tot aan en afvoer der vaten en zenuwen van en naar het been. V. Aan wat ziektens zijn deeze deelen ten voorwerp der Heelkonst onderworpen, geeft mij van ijder een regte bepaling?. A. Het merg" leid ziektens in zijn hoeveelheid, het zij het te veel of te weinig is; te veel houd het de beenvezelen te lang zagt, en te weinig verharden dezelve te fchielijk; het merg zondigt in hoedanigheid, indien het in plaats van zagt en olieagtig fcherp word, het geen gebeurt bij jigtige, fcheurbuikige, en venus lijders, of na voorafgaande kneuzingen der beenderen, na beenbreuken, of na een uitftorting van een ziekelijke ftoffe in het merghol, dan verknaagt het de beenvezelen, verflopt de beencellen, doet de beenderen, inzonderheid derzelver fponsagtige uiteindens, uitzetten, waaruit, naar de kwaadaardigheid, en de bijzondere aangedaane plaats, de venijnige, winderige, en zagtere Doorn  der.Heelkunde 37 Doorri (Spinet venenofa), (ventofa), of (mitior). Wanneer het kraakbeen te bard en beenagtig word, dan verkreigt het een ruwe oppervlakte, en dus moet de beweging, eigen aan het gewrigt, ftrammer worden. Indien de kraakbeenderen, welke de aanwasfchen op de uiteindeias der beenderen vasthegten, te Inng week blijven, dan kunnen ..dezelve door een gering geweld van het overig been afwijken. De zelfftandigheid der kraakbeenderen kan ook door eenig fcherp vogt, even als de beenderen, verteerd worden, en door opvulling met vogten tegensnatuurlijk uitzetten. De banden kunnen ofte fterk en te vast van zelfftandigheid zijn, zoo dat zij den aart van kraakbeen aanneemen, waar uit flijfheid in de beweging; of zij kunnen te zwak zijn, waar door zij de beenderen in haar plaats niet kunnen houden, en dus aan dezelve gelegendheid verfchaffen tot ontwrigting en afwijking. Het beenvlies kan ontfteking, verettering, en verderving ondergaan ; waar uir. beenbederving, en, otn dat hec beenvlies, verteerd, zijnde, ophoud met het been te beperken, beenlpukfpatting. 8 c3 TWAALF-  38 Catechismus TWAALFDE LES. V. Op hoe veelerlij wijze worden de beenderen * zamengevoegd?. A. Op twederlij wijze, door Zamenhegting (Sijmpbijfis ), en door Inleeding (Articulatio'). V. Wat verftaat gij onder de zamenhegting« en hoe veele zoorten zijn 'er van ?. A. Een zodanige zamenvoeging der beenderen, welker gebruik enkel beftaat 'om de zelve aan den anderente voegen, zij word in twee foorten verdeeld, de eerte word middelbaare, en de andere onmiddeïbaare, genaamd. En het eerste zoort word wederom in vijf, en het andere in drie verdeelt. V. Bepaalt mij ijder, en verklaart mij waar toe dient ?. A. De middelbaare word in de volgende verdeeld: k. de Zamenvoeging door middel van kraakbeen CSijncbondrofis), gelijk het borstbeen met de ribben , het fleutelbeen met het fchouderblads ankerwijs-uitftek, enz. . a. de Aaneenvoeging doorvleesch (Sijfarcsfis'), gelijk het tongbeen agter in de keel aan het fteenbeen; 3. de  der Heelkunde. 39 3; de Zamenvoeging door banden (Sijtieurofis^,, gelijk alle de in den anderen gelederde beenderen 4. de Aaneenhegting door vliezen (Sijndefmofis), gelijk de beenderen van het opperhooft met het voorhooftsbeen in de jong geboornen," v en 5. de Zamenhegting door peezen ( Sijnteno fis), gelijk plaats heeft bij veel gewrigten. ' Die zonder tusfchenkomst of dc onmiddelbaare beftaat: t. in Naad (Satura), een zaagswijze ineenvoeging van twee beenderen , als van de beenderen van de herfenfchaal; a. Gelijkheid of' Streep (Harmonïa) , een vereeniging door een linie of ftreep, als van de beenderen der opperkaak; en 3. Spijkerwijze Ineenvoeging (Gomphofis), als de tanden in de kasjes der kaaken. De dienst der zamenvoeging ftrekt enkel, gelijk ik in de bepaaling gezegt heb, om de beenderen zamen te hegten. en verfchilt alleen onder den anderen in meerder of minder fterkte. V. Wat is een Gewrigt ( Articulus ) f. A. Een gewrigt is, als een of meer hoofden van een been, in een of meer holligheeden van een ander, zodanig zijn ingevoegd, dat daar uit voort fpruit een vermogen, dat de ingelederde beendeC 4 • rui ,  C a » P e « n m p j ren, zig op een bijzondere wijze, naar de bijzonde" te inleding, kunnen beweegen. V. Hoe veelerlij gewrigten zijn 'er?. A. Zij worden in het algemeen afgedeeld, in losr fe Geleding (Diarthrofis), en in vaste Geleding (SijrgnbrQ/is), welke ijder wederom van drieërlij aart üijn, en alleen daar in verfcbillen, dat de eerste heeft een losfe en zigbaare beweging, welke van de laaste naulijks ontdekt word. V. Bepaalt mij ijder derzelver, en wat bijzondere beweging ijder uit kragt van zijn making kap oeffene».?. A. De esrste, een diepe Geleding (Enartbrofis"), wanneer het hoofd eens beens zig in een diepe holligheid van een ander been invoegt, gelijk het boyenfte hoofd van het dijebeen in het hol van het heupe been; 2. ondiepe Geleding CJrthiodia), als de holligheid, daar het hooft in ontfangen word, ondiep i§, gelijk in het opperarmbeen met het fchouderblad: de beweging aan deze twee inledindingen eigen is de rondom gaande, dat is naar alle zijden; en het onderfcheid van deze twee is alleen, pat de eerste ter oorzaak haarer dieper inlediging fterker, en dat de laatfte, ondieper, gezvvinder beweging heeft. De 3. word onderlinge Qntfapging (Giaglij. mos), genaamd, en is dritêriij: p als  der Heelkunde. 41 1. als in het uiteinde van een heen een of meer uitfteekfels zijn, die in zoo veel groeven van een ander been omfangen worden, en daar tegen een of meer uitfteekfels van het laatfte been op dezelva plaats van het eerste ontfangen worden; gelijk in .. het ellebeen met het ondereind van het opperarmbeen; welke geleding ook fcharnier geleding word genaamd, en tot de buiging en uitftrekking diend. ' 2. als een been, aan zijn eene eind een ander been ontfangt, en beurtelings het eerste op het ander eind van het laatfte ontfangen word; gelijk tusfchen de kleine, en de groote ellepijp. De beweging hier aan eigen is, dat het een been zig half rond om het andere kan beweegen. 3. wanneer een middelfre been, op zijn eene eind een ander been ontfangt, en aan het andere eind door een derden been ontfangen word, gelijk in de wervelbeenderen. Deze inledingen zijn dubbelde ondiepe, dat is te zoggen ah men ijder einde op zig zelfs aanmerkt; en dus volgt, dat zij toehaten de buiging, en uit. ftrekking, en teffens ook een eem'gfints zijdewaart» fche beweging. V. Wat word 'er meerder veretscht tot de zamenftelling van een gewrigt, en wat tot derzelver volmaking tot het bepaald gebruik van ijder?. A. Bebalven, dat de ingelederde hollen, en uitC 5 fteek-  4.2 Catechismus fteekfelen der beenderen met kraakkeen zijn bekleed , om een gladder oppervlakte te maken; de ingelederde beenderen, naar het geweld, het welk zij door de beweging moeten uitftaan, met minder, of meerder fterker bindfels zijn voorzien; en ter glad en glibberig making het merg uit de beeneindens in de gewrigten doorzijgt; worden 'er, en in de gewrigten, en om dezelve, tusfehen de banden en peezen, eenige klieren gevonden, die een lijmagtig vogt affcheiden, en uitltorten. Deze klieren worden Geledings flijmklieren (Glandule fynoviaïes) genaamd. Het afgefcheide vogt dient, om de peezen en banden glad, glibberig, en buigfaam te houden; en daarenboven nog, het geen in het gewrigt zelve word gevonden, vermengt zig met het merg, en fielt daar mede te zamen een veel gladder, en flibberiger Slijm (Mucus), dan het merg alleen zoude zijn; het geen ons de werktuigkundigen bewijzen met dc zuigers van haarlugtpompen, na dezelve met olie bevogtigt te hebben,„naderhand in het water te Heeken, ten einde dezelve ligter zouden werken. Er zijn nog eenige andere zaaken, welke het gewrigt en deszelfs beweging volmaken, zoo dient het kraakbeen zomtijds niet alleen tot bekieeding van de beenhoofden der geleding, maar 'er word pok uit gemaakt een rand, welk het geledings hol verdiept ,  der Heelkunde ' 43 diept, gelijk aan het hol van het heupe been. Sommige uitfteekfels, en zelfs andere beenderen (trek. ken ter beperking van de beweging, als de BH*» boogs-bult ' Olecranon*) ter beperking in de uit. ftrekking van den elleboog, het fleutelbeen, om het fchouderblad voorwaarts van de borst te houden , ter vrijer beweging van het opperarmbeen. V. Aan wat ziektens zijn de zamengroeijingen ten voorwerp der Heelkonst onderworpen 9. A. De zamenhegting der beenderen kan te los ofte vast zijn; te los, als bij voorbeeld de naden van het bekkeneel te traag verbeend worden, in een waterhoofd van den andere wijken, of doorgang geeven aan een gedeelte van de herfenen, en dus gelegendheid tot een herfenbreuk. Ook kan het tandvlees door de fcheurbuik re veel verteerd worden, en dus de tapden los doen ftaan; of de banden, welke de geledingen zamen binden, kunnen verflap: worden, waar uit een uitleding. Indien de zamenhegting een fcheiding des geheels lijd, dan wijken de zamengevoegde beenderen van den anderen; gelijk dikwils door het zwikken aan de jonge kinderen gebeurd, wanneer het aanwas van het dijebeen, dienende tot de geleding van de heup, door een fcheiding des geheels, van het kraakbeen, het geen dit hooft op het dijebeen vast hegt,  44 Catechismus hegt, afwijkt, waar uit een onheritelbaar mank/ gaan. Indien de zamenhegting te vast'is, dan word de beweging jsvcnredig verminderd; en dus als de banden van eenig gewrigt te min rekbaarheid hebben, dan moet het zelve ffijf, en onbuigzaam worden. V. Aan welke gebreken zijn de gewrigten onderworpen, zoo ten aanzien van haar zelve, als van de deelen, die haar volmaken?. A. Bebalven ia opzigt tot haare bindfels, kraakbeenderen, van het merg, en der beenzelfftandigheid, waar door zij aan ziektens onderhevig zijn, kunnen zij ten eersten, of voor een gedeelten, of geheel ukleeden. Indien het geledings vogt te dik, te fchcrp, of te min is, dan begint het gewrigt te kraaken, en eindlijk fiijf te worden, het eerste noemt men Kraking der Geleding ( Crepitus Jrticulatiónis), en het laaste Stijfheid (Jncbijkfs'), Zoo dit vogt te veel is binnen den zakband van het gewrigt, darï zet zig deeze band uit, men voeld uitwaarts aan de een of andere zijde een egaale zwelling, en het gebrek word Waterzugt van het Gewrigt (Hijdrops Smicuü) genaamd; en wanneer het in overvloed vergaart boven den kapswijze band in de tusfchen ruimtens der banden en pezen, en dus eenonegaale zwelling veroorzaakt, dan word het Sponsgezwel van het Gewrigt (Fungus), of  DER H E E L K U N D E. 4$ ( Squamma Articuli), genaamd. En de gebreken van die deelen, welke de beweging van het ge. wrigc als volmaken, en geleiden, maken het zelve, zieklijk zijnde, Zomtijds gebrekkig; gelijk het fleutelbeen gebroken zijnde valt het fchouderblad voorwaarts naar de borst, de opperarm verliest zijn noodzaaklijken afftand van de borst, en dus word het onmocglijk om den arm in de hoogte te ligten; Zoo de elleboogsbnlt word afgebrooken, welke in de uitltrekking de beweging bepaalt, dan kan het ellebeén gemaklijk voorwaarts uitleeden. DERTIENDE LES. V. Wat is een Beengeraamte (Sceleton)l. A. Het is een kondig zamenftel van de beenderen des menfchen lighaams in haar natuurlijke plaats. V. Hoe word het ter naukeuriger befchrijving der beenderen verdeelt ?. A. In de beenderen des hoofts, in die van deri ruggegraat, in die, welke den omtrek van *de borst zamenflellen, of daar aan gevonden worden, in die van het bekken, en in die der ledematen. V. Hoe worden de beenderen van het hooft verdeeld.?. A. In  ft Catechismus A. In bekkeneel, en kaaken. V. Wat is het Bekkeneel(Cranium"), en hoe ver bepaald het zig ?. A. Het is die beenige kas of holligheid, waar in de herfenen met derzelver onderhorige deelen gelegen zijn, en het bepaalt zig ter wederzijde met de opperhaak, van vooren tot op den neus, en van agteren tot op het eerste wervelbeen van den hals. V. Wat vind men 'er voor bijzonderheden aan, voor een Heelmeester nodig om te weeten?. A. f. dat het verfchilt in dikte, zoo in verfchillende onderwerpen, als op verfchillende plaatfen; het agterhooftsbeen allerdikst, en in tegendeel het voorhooftsbeen is aan het bovenile van de ooghollen zo dun, dat men 'er het kaarsligt door zien kan. 2. het beftaat ten minfte- voor het grootfte gedeelte uit twee tafelen, de bovenfte de hardfte en fterklïe, en de onderfte de glasagtige en tederde, welke van den andere worden gehouden door een fponsagiig tusfchenfcheid'fel, uit dwerfche been-vezelen van de twee plaaten gemaakt, en Tafelfcheidfel (Diploë') genaamd, en waar in een mergngd. ge ftofiè word gevonden (Meditulium) geheeten. en ten 3. de bijzondere zamenhegting der verfchillende beenderen, waaruit het beiiaat* namentlijk, door naaden, ijder met een verfchillenden naam benoemd. V. Wat  der Heelkunde. 47 V. Wat ftrekt het een Heelmeester tot nut, dat hij bewust is van het tafelfcheidfel, en van de ver' fchiliende dikte en dunte op verfchillende plaatfen van het bekkeneel ?. A. Voornamentlijk op dat hij, onder het Trepaneren eenige roodheid ontdekkende, zoude weten dat hij gevordert was tot op de tweede en dunder Tafel, dus dat hij dan omzigtig moet zijn, ten einde de herfenvliezen niet te kwetfen. Door de kennis van de dikte en dunte op verfchillende plaatfen verkiest hij de plaats voor deTrepan, vermeidende, zoo veelmooglijk is, de ongelijke verhevendheeden. V. Uit hoe veel bijzondere beenderen beftaat het bekkeneel, befchrijft mij ijder in haar juiste plaats, ' en vasthegting, en zegt mij van ijder de voornaamfte. bijzonderheeden, nodig voor een Heelmeester te weeten?. A. Het beftaat uit agt beenderen, waar van 'er twee met de opperkaak en met den neus gemeen zijn. Het eerste is het Voorhooftsbeen (Os Froti' tis), maakt het voorfte zoo van het bovenlte als van het onderfte van het bekkeneel uit; ftek de verwulffels van de ooghollen te zamen, alwaar het geen tafelfcheidfel heeft en zeer dun is ; en is vastgehegt door de kroonnaad aan de wand en ilaapbeenderen, aan het wiggebeen door de wiggebeensnaad, en aan de beenderen van de opperkaak door  43 Catechismus door dë dwerfche naad. Het heeft binnen in het bekkeneel, aan zijn onderfte gedeelte, een vierkant gat, daar het zeefbeen in legt; langs zijn midden van binnen loopt een verheeve groef, waar in de lange herfen boezem géplaast is ; en tusfchen zijn tafelfcheidfel, boven de winkbrauwen, vind men twee, en fomtijds meer aanmerklijke hollen, die in den neus uitzien, de Voorhooftsboezemen (Sinus frontales), genaamd; welke zig fomtijds uitftrekken tot aan den kroonnaad, en waarin het fnotvlies is geplaast* ter uitbreiding van de reukzenuwen.,. Het tweede én derde zijn de Wand of Opperhoofdsbeenderen (Opja Parietalia), welke bijden het opperhoofd maaken. Zij zijn aan den anderen gevoegd door de pijlnaad, van agteren aan het agterhoofdsbeen door de winkelnaad, van vooren aan liet voorhoofdsbeen door de kroonnaad, en van onderen, alwaar ijder een half maanswijze infnijding heeft, aan het fchubwijs gedeelte van het flaapbeen door de fchubwijze naad. Deze beenderen zijn zeer glad, en gelijk; van binnen in het bekkeneel, onder haar vereniging met den andeien, vind men een groef, waar in de lange herfenboezern vervolgt ag? terwaarts te loopen. Het vierde is het Agterhooftsbeen (Os occipitis); het voegt zig met de wandbeenderen en iteenbeen- de-  DER HEELKUNDE. 49 'deren door de winkelnaad, en'rhet het wiggebeen door de wiggebeens naad, te zamen; het is van een ongeregelde gedaante, heeft in zijn agterfte, welk hetag;crhoo!"d uitmaakt, binnen in het bekkeneel, vier aanmerklijke deuken, in de twee bovenfte leggen de agterfte lobben van de opperherfenen, en in de twee onderfle de onder of kleine henenen; in een verheeven groef, langs zijn midden, tot het middelpunt der vier befchreven deuken, legt het overige einde van den langen her'en boezem; deeze groef verdeelt zig aldaar in twee, die zijdwaards uidoopen tot den grond van het bekkeneel, daar de twee dwerfehe herfenboezems in leggen. Dit been heeft van buiten veele ongelijke verhevendheeden, die het ongeregeld dik maaken; aan zijn onderftedeel, daar het den grond van het bekkeneel helpt zamen'lellen, heeft het een groot gat, ter doorlating van het verlengde herfenmerg; en ter zijden dit gat heeft het twee met kraakbeen bekleede hoofden, welke door ondiepe geleding in twee groeven van de fchuinsch opgaande uitfteekfels van het eerfte wervelbeen ontfangen worden. Het vijfde en zesde zijn de Slaapbeenderen (Osfa Tempora"); aan ijder zijde een, zij zijn van baven aan de wandbeenderen, door de fchubswij^e naad, en van orlderen aan het agterhoofd- en wiggebeen gevoegd. Ijder derzelver word in twee de©D /. ■ 4 • " i  5° Catechismus len verdeeld, ineenfchubwijsgedeelte (Pars fqudtri* tnofa), en in een fïeenagtig gedeelte (Pars petro. fa). Het eerfle vervult de halfmaanwijze mfaeidrrig van het wandbeen; en het tweede en onderfle is van een ongeregelde gedaante, en voornamentlijk van binnen in het bekkeneel te zien. Van buiten heeft ijder drie aanmerklijke uitfteekfels; het eerfte het jukwijs Uitftek (Procesfus zijgomaticus),'dat met een ander uitfteekfel van het jukbeen door een naad zig zamen hegt, en een zoort van boog maakt, waar onder de pees van den flaapfpier loopt; het ,.,2. is het Tepelwijze (Procesfas mammillaris); en het 3. het Priemswijze (Procesfus ftijloides). Men vind in het fleenbeen , van onderen voor het mamswijs uitftek, een met kraakbeen bejdeeden groef, waar in het hoofdje van het onderkaakbeen word ingeledérd. * In het fleenbeen zijn ook gelegen de werktuigen van het gehoor, als de Gehoorweg (Meatus auditorius), de Trommel (Tijmpanum), met de daar in gelege gehoorbeendjes, als de Hamer (Malleus), het Aambeeld (Incus), de de Stegelreep (Stapes), en het rond Beendje.( Os orbiculare), de Doolhof (Labirinthus ), en het Slekkenhuisje ( Cocbka). Het revende is het Wiggebeen ( os fphenoides), het welk aan het bekkeneel, en aan de op. perkaak gemeen is. Het is aan al de beenderen van het  der Heelkunde.. 51 liet bekkeneel gehegt door de wiggebeens naad, behalven in het unidden van zijn zijde , alwaar het met de (laapbeenderen een been fchijnt te weezen. Het word ook Grondbeen (Os bazüare) genaamd, omdat het den grond van riet bekkeneel uitmaakt i zijnde van een ongeregelde gedaante, en van binnen hol, welk hol of holligheden in den neus uitzien , en vervuld zijn met het^ fnotvlies en de uitbreiding der reukzenuwen. Het agfte is het Zeef been (Os Ethnwides), een vierkant beendje, geplaastvan vooren in het bekkeneel, regt boven den neus, in het vierkante gat ingefneden in het voorhoofdsbeén. Van binnen iri het bekkeneel, in zijn midden, heefc hjet een ui> ftek, Hanekam (Ctbri/la Galli) genaamd. Ter wederzijde van dit uittrek is het met veele gaatjes doorboord als een-zeef, ter doorlating der reukzenuwen naar den neus, en neushollen. Aan zijn onderkant heeft het in den midden een uitltek iNeusmiddenfchot ( Scp'um Narium ) genaamd, dat do neus beenderen onderfteunt, en met een been van de opperkaak, het ploegbeen genaamd, het beenig middenfchot van den neus famenilellende: en aan wederzijde van dit uitftek vind men boven in den neus veele fponsagtige plaatjes, waar tusïcfceo en waar over het fnotvlies en de reukzenuwen verfpreid zijn. D 2 V. Wat  52 Catechismus V. Wat ftrekt het een Heelmeester tot nut be^ wust te zijn Van de voorhoofdsboezems, en aangaande derzelver ongeregelde (trekking ?. A. Omdat hij, bewust zijnde van deze natuurlijke gefteltheid aldaar, deze holligheden niet voor tegennatuurlijk zoude aanzien, noch zomtijds de ontlasting van het fnot uit zodanig een geopenden voorhoofds boezem voor de ontlasting van het herfen wezen. Voor het overige de voorhoofds boezems kunnen de zitplaats worden van ontfteeking, verzwering, en tot een nest van levendige dieren, V. Hoe veel bijzondere naaden worden 'er aan het bekkeneel gevonden, waar lopen zij, en wat beenderen hegten zij te zaamen ?. A. Zij worden verdeeld in eige^ waare, en valfche naden, de waare zijn: i. de Kroonnaad ( Sutura coronalis), loopt met een halve kring voor om het hoofd, van het een oor tot het ander, en hegt het voorhoofds aan de opperhoofds beenderen; a.. de Pijlnaad (Sutura fagitalis), loopende van het agterhoofdsbeen regt over het hoofd tot aan het voorhoofdsbeen, en hegtende de opperhoofds beenderen aan den anderen; 3. deWinkeèiaad (Sutura lambdöidalis), loopt agter om het agterhoofdsbeen, en verbind hetzelve aan de opperhoofdsbeenderen. Daar na volgen devalfche Naaden {Sutura notha)t namendijk de fchubwijze Naaden ( Sutura fqüam- mofa).  DER I I E E L K U N D E. 53 sr.ofc),"loopende om de fiaapbeenderen, en dezelve te zaroenhe^tende met de wandbeenderen. En eindelijk hebben wij aantemecken de gemeene naaden : 1. de dwerfche Naad (Sutura trqmverfaüs), de Zeef beensnaad {.Sutura etbmoidalis ), en de Wiggebeensnaad (Sutura fpbenoidalis ), dienenden om deze beenderen aan de naast aangelegenen te hegten. V. Wat bijzondere ziektens koomen 'er aan het bekkencel ter behandeling van een Heelmeester voor ?. A. Hier toe behooren de Bekkeneels Breuken {Fratlura Cranii), welke verfchillende zijn: als een lankwerpige fcheiding des geheels door een fcherp werktuig, en daar de fcheiding niet verder uirgeftrekt is dan het werktuig in het been is ingedrongen, werdInfneiding (Incifio) genaamd,- wanneer de fcheiding zig verder uitftrekt dan het werktuig in het been is ingedrongen , word het een Spleet (Fhfura) geheeten; indien de bekkeneels beenderen door een flag of ftoot van haar ratnurlijr ke gedaante afwijken, en een indeukmaaken, word het Indrukking (Impresjïo ) genaamd; en wanneer het bekkeneel in verfcaeide ftukken word gebrooken, en dat 'er eenige ftukken los zijn, noemt men het Vermorzeling ( Communitio ). Men maakt ook gewag van een Tegenoverfpleet (Contra fispAra), D 3 als  §4 Catechismus als het bekkeneel aan de tegenovergeftelde zijde, daar het geweld is aingebtagr, fcheurc; als ook van de ongelukkige breuk, namentlijk wanneer, de bo venfte tafel geheel gebleeven zijnde, de onderfle, de glasagtige, is1 gebrooken. De naden kunnen ook nog niet verbeend zijnde van elkander wijken, waar uit gelijk wij reeds boven al aangehaald hebben, een afwijking van de beenderen voortkomt, en zomtijds ukfpatting van het herfenwezen. Wijders zijn de beenderen van het bekkeneel, gelijk alle andere beenderen, onderhevig aan beenbederf, uitfpatting, enz. welke hier, om de nabijheid der herfenen, gantsch andere oogmerken, en meerder zorg den Heelmeester afeifchen. VEERTIENDE L°E S. V. Uit welke beenderen word het aangezigt za,mengeftéit ?. A. Uit twee Kaaken ( Maxitta'), een opper onbeweeglijk, en een onderkaak beweeglijk. V: Geeft mij een befchijving der beenderen van de opperkaak j zegt mij van een ijder derzelver haar juiste plaats en vasthegting met het naast aan gelegene ?.. Dg  der Heelkunde. 55 vDe Opperkaak (Maxilla fuperior) beftaat uit dertien beenderen, als zes gepaarde; en een ongepaarde. Het i. paar zijn de twee Kaakbeenderen ( Os fa maxillaria), welke zeer ongelijk zijn van gedaante, zij' maaken van vooren die ovaalwijze rondte van het bovenfle .des monds uit, als mede het grootlle gedeelte van het beenig verwulffel binnen in den mond; .zij zijn buitenwaardsaan de jukbeenderen gevoegd, vormen van boven de onderfle kring van de ooghollen, en zijn in den groote hoek van het ooghol aan de neus beenderen, en aan het voorhoofdsbeen gehegt, als mede agter in den mond aan de gehemeitbeenderen. Het onderfle deel van ijder is met zijn wedergade zamen gevoegd, en aldaar worden 16. Hollen (Alveoli) gevonden, voor zoo veel tanden. Het 2. paar zijade Neusbeenderen (Osfa Nafi), die dunne, fankwerpige, en vierhoekige beenderen, het 'bovenfle van den neus uitmakende, zijnde van boven met haar tandagtig gedeelte inde tandagtige inham van het voorhoofdsbeen gevoegd. Haar onderfle word door het neus middenfchot onder, fteunt. Aan de zijden, zijn zij met de opperde uitlleekfels van de kaakbeenderen,-en in de midden met den anderen, famengevoegd. Het 3. paar zijn de Nagelbeentjes (Osfa tinD 4 gsi;),  56 Catechismus gms), om haar gedaante dus genaamd, in ijder. grooten ooghoek een gelegen, en vereer.igd met het voorhoofdsbeen, met de kaakbeenderen, en van binnen met de', bovenfle fponsagtige beentjes van den neus. Het 4. paar zijn de Jukbeenderen (Os/a jugalia), hartie, dikke en van binne fponsagtige beenderen, op de uitwaardfche verhevendheeden der kaakbeenderen geplaast. Zij hebben ijder vier uitfteeklèls, waar mede zij vastgehegt zijn, het eerfle is zamengevoegd met de kaakbeenderen, het tweede met het buite.nfle uicfteekfel van het voorhoofdsbeen, het derde met het voorfte uitfteèkfel van het wiggebeen, en het vjerde is met bet voorwaardsgaande lange uitfteèkfel van de flaapbeenderen zajnengevoegd. Het 5. paar zijn de onderfle fpcnsctgtige Beenderen QOsfa/pvtigiofa inferioraj, die vol gaatjes, zeer dun, lankwerpig en in een gekronkeld zijn; in het binnenfte van ijder neusgat een, met haar bovenfte gedeelte aan den binnen rand van de groote holte die in de kaakbeenderen uitziet vast, als me"de aan de binnen zijde van het been dat het gehemelte maakt. Het 6. paar zijn de Gehëmeltbeenderen (Os/a Palati), in'het agterfte des monds gelegen, zeer dun en oneffen, en met het wiggebeen, en de kaakbeenderen vereenigd, Hej  oer Heelkunde. §? Het laatfte been van de opperkaak is ongepaard, Ploegbeen (Os vomer) genaamd, breed, dun en plat, en als een middenfchot in den neus geplaast; ontfangt aan zijn voorfte einde een uitfteèkfel van het wiggebeen, is vastgehegt met het neus middenfchot , en van ondere in een fleuf, die de binne zijde van de kaak en, gehemeltbeenderen door haar vereniging uitmaken, ingegroefd. V. Welke bijzonderheden zijn "er In eenige beenderen van de opperkaak ncdig voor een Heelmeester te vveeten ?, A. Men vind in de nagelbeentjes eèn gat, waar óp de traanzak legt, en de onderfte traanbuis door heen loopt naar den neus. In de kaakbeenderen, namentlijk in het gedeelte boven de tanden 2. groote hollen, de fpelonken van Higmoris (Anlbra higmoriana) genaamd, welke vervuld zijn van het fnotvlies, en dus voor een gedeelte tot herberg aap het werktuig van de aficheiding der fnot en der reuk dienen. V. Welke gebreken kunnen in die holligheden haar zitplaats hebben, ter behandeling van een Heelmeester ?. A. Het fnotvlies, waar mede' deeze holligheden bekleed zijn, kan ontfteking, verettering, en verfterving ondergaan, waar uit een befloote verzwelg 5 ring  58 Catechismus ring in die hol, beenbederving, enz. En ook kun? nen die holligheden de zitplaats zijn van een Slijmprop ( Polijpus ), door de uitzetting en uitgroeijing van het fnotvlies aldaar. V. Geeft mij een befchrijving van de onderkaak?. A. Het is een groot, ilerk, beweeglijk been, het pnderfte gedeelte van den mond en kin uitmakende; van gedaante bijna als de letter ü," van boven voorzien met holle kasten, waar in de tanden geplaast zijn; en voornamentlijk dienende tot de fpraak en kamving. V. Op welke wijze is ~ij ingelederd, en op wat Wijze kan zij uitleden?. A. .Aan ijder einde heeft dit been twee uitfteekfe-ls,"welke door een halfmaanwijze inham ineen voorfte, en in een agterfte gefcheiden zijn; het voorfte word pnder het jukbeen bewoogen, en het agterfte eindigt met een dik, platagtig hoofdje, met kraakbeen bekleed, en met tusfchenplaatfing van een ovaalwijs kraakbeentje in de holte van het fhapbeen ingelederd, door een losfe ondiepe ge-7 leding. De uitleding der onderkaak kan of aan een, of aan bijden zijden ,te g«lijk gebeuren, aan bijden zijden kan de ontwrigting niet wel anders dan voorwaards gefchieden,, maar is het aan een zijde, dan is het ontvvrigce hoofd altijd voorwaards, en te  DER H E B L K U N D' E. 59 gejijk eenigfinrs mwaards geweeken; agterwaarts kan. de onderkaak, wegens de agter dit gewrigt uittekende beenderen, niet uitleeden. V. Aan welke ziektens zijn wijders de opper en pnderkaak onderhevig, tot de Heelkonst behooren de ?. A. Behalvcn aan de reeds verklaarde nog aan de algemeene ziektens der beenderen. V. Wat zijn tanden, hoe yeelerlij in getal, van hoe veelerlij aart, hoe worden zij vastgehegt, en wat bijzonderheden zijn 'er voor een Heelmeester in aan te merken?. A. De tanden zijn veel harder, en witter dan de andere beenderen, in de kasjes der kaaken gephast, en tot de kauwing der fpijzen dienende; haar getal word gemeenlijk op 32. gefield, als 16. in de opper, en 16. in de onderkaak; zij zijn verfchillende yan aart 3 als de vier voorfte in ijder kaak worden Snijtanden (Dentes incifores) genaamd,- hebbende maar eene wortel, de Monds- of Oogtanden (Dentes canini), aan.ijder zijde van de vier fnijtanden een fteekende veel hooger uit én zijn puntig, en ten laatften de Kies of ^Maaltanden ( Dentes molares ), grooter en van boven platter dan de voorige, en met 2. of 3. ja fomtijds 4. wortels; en alle de tanden zijn door het binnenfté mondvlies, en eenige vliezige bandjes vastgehegt, en door het tandvlees in  i&q Catechismus in baar plaats gehouden. De bijzonderheden der tan? den beftaan voornamentlijk, dat derzelver uit de kasfen der kaaken uitftekend gedeelte overdekt is met een Verglaasden korst, waardoor zij befchermd worden tegen de belediging van de lucht, en icherpte der voetfels; dat haar wortels van binnen hol zijn, en met een vlies bekleed ; en ook dat men kiezen vind, welker wortels onder de kroon wijd, en van onderen puntig tot malkander gegroeid zijn, men vind ze met de drie wortels, die met hunne punten zeer wijd van den anderen liaan, ook fomtijds aan de kas vastgegroeid,, of van onderen zeer gekromd. V. Hoe worden de tanden gemaakt, groeijen, en verwisfelen zij, en wat gebreken komen 'er aan voor, rot de Heelkonst behoorende ?. A. De kasjes der kaaken in de vrugt zijn van binnen met een zagt, wit, en flijmig vlies bekleed; ïndit vlies vloeit een dikke lijmige ftoffe uit de flagaderen, welk het eerfte bewerp of kern der tanden maakt, en geftadig' met nieuwe ftoffe laagswijs op den anderen word aangevuld, welke ftoffe, door den rijd harder en beenagrig word, en dus zodanig vergroot wordende eindelijk door de bekleedfeïen, het tandvleesch, voortgeftooten word. In ijder tandkasje leggen twee tandkernen; de kasjes door den rijd grooter en wijder wordende, vallen de eerfte  der Heelkunde. 0% é'erfte tanden uit, terwijl de tweede tandkern aangroeit, en dus een nieuwen tand te voorfchijn brengt.' Indien de tanden haar verglaast verliezen en voor de lucht bloot zijn gefield, dan. bederven zij ligtelijk, In fchorbutique lighaamen, daar het tandvleesch bedurven en verrot is, raaken de tanden los, en vallen uit. Wanneer de tanden tot aan haar holligheid doorknaag! zijn, zoo dat haar zenuw voor de lucht word bloot gefield, ontftaat 5er een groote pijn, welke niet te helpen is dan met het wegnemen der tand of kies; En indien zij bederven, fieeken zij fomtijds het kaakbeen aan, en maaken lelijke verzweringen, die fomtijds van buiten uitgang zoeken, en dus het aan* zigt leelijk mismaken. • V. Geeft mij een befchrijving van het tongbeen?,; A. Het is een klein, gehoornd, ligt, en beweeglijk "beentje, in het agterfte van de keel, agterden tong, en aan het bovenfte van het flrottenhoofd te vinden ; het is van gedaante als de letter U, en beftaat uit een lighaam en twee hoornen; het is vastgehegt aan debovenfte uicfieekfels van herfdhildwjze kraakbeen van heE firottenhoofd door péesagtige bandjes, en door verfcheide fpieren aan den tong, den flokdarm, en aan de mam en priemvvijze uitfteekfels van het flaapbeen. VIJF.  6z Catechismus VIJFTIENDE LES. V. Wat is de ruggegraat?. A. Het is die beenige holle kolom, van onder het agterhoofd tot het einde van het ftaartbeen uitgeftrekt, het ruggemerg in zig bevattende. V. Uit hoe veele beenderen beftaat dezelve, en hoe worden die genaamd?. * A. Uit a6. bijzondere, als 24. Wervelbeenderen (Vertebra), een Hijligbeen (Os facrum), en een Steertbeen ( Os Coxygis ). V. Geeft mij een befchrijving van |en wervelbeen ? Een ijder wervelbeen word verdeeld in zyn lighaam en uitlleekfels. Het lighaam is een rondagtig, van boven en onder plat, en van binnen fponsagtig been. Yder wervelbeen heeft 7. uitlleekfels, (be« halven het etrfle dat er 6. en het tweede dat 'er 8. heeft), maakende het agterfte en zijdelijke gedeelte des ruggegraats, en dezélve zijn twee fchuins opgaande, twee fchuins neergaande, twee dwer„fche, en een doorn of graat genaamt. Ijder wervelbeen is tusfchen zijn lighaam en uirfteeklels hol, welke holligheden alle op den andere fluiten, en een weg- of kanaal uitmaaken, waar in het ruggemerg ge'  der Heelkunde, 63 geplaatst, is. Er zyn 7. wervelen in den hals, 12. in den rug, en 5. in de lenden. V. Hoe worden de wervelen aan elkander gebonden en geletterd ?. A. Behalven de zamenhegting der wervelen door banden en vliezen, zijn dezelve nog bijzonderlijk zamengehegt, en gelederd. De zamenvoeging van de lighamen der wervelbeenderen gefchied dooreen tusfenkonwnd kraakbeen , het geen ter beweging van den ruggegraat vrij buigfaam is. En de geleding der fchuicfche uitfteekfeis gefchied van drie wervelen teftens genoomen door onderlinge ontvanging; de bovenfle fchuinfche uitlleekfels van het middenfle worden in ondiepe holligheden van de onderfte fchuinfche uitlleekfels van het bovenfle ontfangen, en wederom de bovenfle fchuinfche uitfteekfeis van het onderfle wervelbeen in de onderfle van het middenfle, zoo dat de inleding dezer uit fteekfels een dubbelde Arthrodia is. De geleding van het hoofd met het eerfte wervelbeen van den hak is mede een dubbelde Arthrodia; want in de bovenfle fchuinfche uitfteekfeis van dit eerfte wervelbeen vind men twee ondieps met kraakbeen beklee-" de holligheden, daar % met kraakbeen bekleede uitfteekfeis van het agterhoofds been in ontvangen worden, waar door het hoofd word geboogen en uitgeftrekt. Van binnen in het voorfte deel van  6*4 C A T I C H I s te tl 3 van de eerfte wervel is een kleine holligheid, waar; in het tandwijs uitfteèkfel vanhettwede wervelbeen met zijn voorfte zijde ontvangen word, en aldaar met een band in zijn plaats gehouden;'terwijl het door een andere langer band aan het agterhoofds been gebonden, insgelijks vast is. De twee onderfte uitfteekfeis van den Atlas ontvangen de twee bo<'venfte uitfteekfeis van het tweede wervelbeen, waar door het hoofd zijdelings gedraait word. Wijders alle deeze gewrigten, en de gantfche ruggegraat worden door zeer fterke bindfelen en fpieren zamengebonden. V. Verklaard mij het bijzondere zoo in den hals , rug, als lende wervelen aan te merken?. A. In de hals wervelen is aan te merken, dat zij veel kleinder zijn dan de overige, en dat alle haare dwerfche 'uitfteekfeis doorgaat zijn, tot doorgang der wervelader- en flagader. De wervelbeenderen van den rug zijn grooter dan die van den hals, en hunne uitfteekfeis zijn op het eind rondagtig, en met een ondiepe holligheid voorzien, behalve aan de twee laaste; ook is in ijder zijde van haar lighaam binnen waards een platte groef tot inledingvoor de ribben. De lende wervelen zijn de grootfte van allen. En tüsfchea een ijder zamengevoegd lighaam van een wervel met het naas;volgend is een rond gaf aan wederzijde, zamengefteld uit twee halfmaanwijze infnijdingen in een ijder aan den anderen raa-  dek Heelkunde; 65 hakende oppervlakte, juist op den anderen pasfende, door welk gat een zenuw doorgaat uit het ruggemerg. V. Befchrijft mij het hijligbeen?. A. Het Hijligbeen ( Os facrum ), dat in kinderen uit 4 of 5. beenderen beftaat, en in bejaarden tot een groeitt is een groot driehoekig been, en heeft geen fchuinfche uitfteekfeis, als alleen het bovenfteituk, dat twee fchüinschopgaandeheeft, waar in defchuinsch neergaande van het laatfte wervelbeen der lenden ontfangen worden. De gaten in het heiligbeen tot doorgang der zenuwen zijn niet zijde lings, maar voor en agterwaards geplaast, en daar zijn 'er doorgaans vier die dit been dwersch doorbooren , en van binnen is het ook hol daar de ftaart óf einde des rüggemergs in geplaatst is; V. Wat is ftaartbeen ?. A. Het Staanbeen ( Os coxigis ) beftaat in kinderen uit drie beenderen, doch in volwasfenen uit een* van boven breder, en van ondere fpits toelopende, het is door een kraakbenige famenvoeging op het einde van het heiligbeen gehegt, en daar door beweeglijk, doch door den ouderdom verandert dit kraakbeen in been. V. Wat ziektens is de ruggegraat onderworpen, zoo ten opzigt van zijn zamenfteliende beenderen, als zijn vereeniging met andere beenderen?. E A. Bs-  SCHI-SMUS Igemeene ziektens, kunnen dë og niet zonder groot geweld, >r de uitlleekfels van den andeitleding van het hoofd met het denhals gefchied, als door ui' ifden die in de holligheden van van den hals zijn gevoegd met waar door het hoofd voor op ; koomen de kinderen fomtijds iter in hebbend gezwel op den en, of op eenige andere plaats gt van den Ruggegraat (Hijij men van eenige wervelbeen» i uitlleekfels bevind te ontbreevaare een gefpleeten ruggegraat rom doch te onrecht gefpleete 'ifida) genaamd word. g der banden van den ruggeig houden des ruggegraats in i naar de tegenovergeilelde zijeen bogchel, voor of agterOok kunnen de wervelbeendeleekfels door uiterlijk geweld •eken alle om de nabijheid van ;evaarlijk zijn. ZES.  d f r Heelkunde. 07 • ZESTIENDE LES. V. Door welke beenderen word den omtrek van :de borst famengefleld?. A. Door de ribben en het borstbeen. V. Geeft mij daar van een naukeurige befchrijving , en op wat wijze zij onder den anderen en met andere beenderen worden famengehegt, en ingelederd?. De Ribben ( Co/Ia ) zijn lange, breede, platre, half cirkelvvijs gebooge beenderen, en zijn aan ijder zijde twaalf. De zeven bovenfle worden waare, cn de vijf onderfle onwaare genaamd. Zij hebben op haar agterfle eind twee met kraakbeen bekleede uitlleekfels, het bovenfle is met het lighaam der wervelen , en het onderfle met de dwerfche uitfteekfeis derzelver ingelederd. Aan haar vOorfle einde zijn s;j met kraakbeen bekleed, waar door de waare met ;het borstbeen door Kraakbeenige zamenhegting (Sijnchondrofis) zijn zamengevoegd, maar de onwaare korter zijnde raaken aan het borstbeen niet, maar zijn met haar kraakbeenige uiceincens aan den anderen gehegt, en hier mede aan het borstbeen. Het Borsibeen.(Os fternum) is geplaastvoorin het midden der borst, tusfchen de kraakbcenijb uiteindes E 3 der  63 Catechismus der ribben, en beftaat in kinderen uit zeven of ggi beenderen, welke in bejaarden tot drie fponsngtige beenderen zamengroeijen. Het bovenfte is het groottte en breedfte, eenigfints driehoekig van gedaante, van buiten ruuw, en van binne gladder, daar het zelve een ondiepe groef heeft, zijnde boven een weinfg uitgeholt, waar door de lucht- en maagpijp ruimte en doortogt heeft. Aan de dikke boven zijde heeft dit been twee groote lankwerpige met kraakbeen bekleede holtens, die van boven naar de zijden afhellen , tot onderfteuninge der met kraakbeen bekleede dikfte beginzelen der ileutelbeenderen, alwaar dezelve met tusfehen geleegen beweegbaar kraakbeen zijn famen gelederd. Dit been is door een lijmerige kraakbeenige ftoffe vereenigd met het bovenfte van het onder geplaatfte been. Het tweede been is langer, en boven fmalder als het eerfte, naar beneden word het breeder, en eindigt met een rondagtige breedte, aan welker onderfte, het derde kortfte, kleinfte en fmaïfte been vast is, dat met een onzekere gedaante eindigt, en daarom niet altijd den naam van het zwaardwijze kraakbeen kan hebben. V. Geeft mij verder een befchijving der overige beenderen, die aan den omtrek der borst gevonden worden?. A. Deze  der Heelkunde. 6p ,A. Deze zijn de fchouderblaaden en fleutelbeenderen. De Scbonderbladen (Scapulce) zijn twee breede driehoekige beenen, wederzijds agter op de borst gelegen, van binne naar de bogten der ribben uitgehold, van buiten bultig, en 'in de midden zeer dun. Derzelver agterkant, naar de zijde des rugge'graats word de.grond genaamd, en eindigt met twee hoeken, welker bovenfle op de tweede rib geplaast is; en de onderfle flrekt zig gemeenlijk uit tot aan d> zevende rib. Van bijden deeze hoeken word. n de lehouderbladen naar vooren fmalder, welker randen ribben genaamd worden. Ijder fchouderhlad heeft drie uitfteekfeis, het eerfte is het langle, en word de doorn genaamd, komt uit de verheeve buiten zijde, en loopt naar den hals van het fchouderblad, a) waar het op het eind een breed, plat, en eenigfints gebogen* top heeft, ankerwijs uittrek (stcromium) genaamd, en door het fleutelbeen onderfteund word, het gewrigt des fchouiers verzekerende, opdat het opperarmbeen niet bovenwaards zoude omleeden ; het tweede uufteekfel, naar zijn gelijkenis het Ravenbckswijze uitfteèkfel (Procesjus cbyacoideus; genaamd,* flrekt zig van het bovenfle van den hafs des fchouderblads, ag. ter dik, onder uirgefneeden, en voor bogtig, tot over het hoofd van het opperarmbeen uit, waar doof de ontleding voorwaards belet word; het derE 3 de  Catechismus de uitfteèkfel word de hals van het fchouderhlad genaamd , is korter en dikker als de anderen, aan het opperfte en zijdelij k deel naar den arm ftomp voorwaards uitfteekende, en op het eind met een ondiepe holligheid voorzien, die met een ellen en glad kraakbeen bekleed is. Deeze holligheid is ter beter ontvanging van het hoofd van het opperarmbeen met een kraakbeem'gen rand omzet, en met een fterken band beftooten, wanr door het daar in ontfangen hoofd te vaster in zijn plaats word géhouden. De fchouderbladen zijn alleen door het einde hunner brsedtoppig mifteekfel aan de fleutelbeenderen gehegt: zoo dat zij, van agteren op de ribben als los, leggende, aan geen andere deelen, dan aan de daar uit voortkocmendé fpieren, vast zijn. De Sleutelbeenderen (Clavicula) zijn twee langwerpige, dunne, inwendig fponsagtige beenderen, aan het bo"enfte der borst geleegen, beginnende ijder met een dik, platagdg hoofd, dat met kraakbeén bekleed, en in de bovenfte holligheeden van het borstbeen met tusfchen-plaatfing van een dun beweegbaar kraakbeenig plaatje geplaast is, Van de geleding van het borstbeen af worden deeze beenderen dunner, en gaan dwersch, een weinig Egterwaards over de ravenbekswijze uitfteekfeis tot aan den punt des fchouders, alwaar zij met haar breecere eindens in een platagtig langwerpig hoofdje  der Heelkunde. ?i hoofdje, dat met kraakbeen bekleed is, eindigen, waar mede zij door tusfchenplaatfing van een dun beweegbaar kraakbeen met het ankerwijs uitftek zijn fametf gevoegd. Zij dienen om de fcbpuderbladen in haar natuurlijke plaats, en den arm voorwaards van de borst, te houden. V. Uit welke beenderen word het bekken famengefteld, befchrijft mij dezelve beneffens haar famen hegting en inleding?. A. Het onderfte gedeelte des ruggegraats word verbreed en vermeerdert door twee groote fterke beenen, ongenaamde Beenderen (Osfa inmminata) genaamd, die met het heilig en ftaartbeen het bekken uitmaken. In jonge kinderen beftaan dezelve uit drie ftukken, het opperfte werd darmbeen, het voorfte fchaambeen, het onderfte en agterfte heupe been, genaamd. Dezelve groeijen naderhand in ijder zijde tot een been. Bijden deeze ongenaamde beenderen zijn met haar bbvenfte, agterfte, en breede deelen darmbeenen genaamd. Het zijn twee groote dikke beenderen, aan de boven zijde van het heiligbeen door onderlinge ontfanging gevoegd; ijder darmbeen heeft in de dikke binnen zijde een groote, breede, langwerpige, en oneffe vlakte, met kraakbeen bekleed, in welker breede oneffinheeden de fterke banden van het hijligbeen vast gemaakt zijn, ter plaatfing van de hijligbeens fpier. E 4 Het  7% Catechismus Het voorfte been is hét fchaamheen, dat weder-* zijds voor ónder het benedenfte van den buik legt, en maakt het groqtfte gedeelte van het eijwijs gat; uit. Aan de boven kant van dit gat heeft het een fcherpen rand, w?araanzig de buik fpieren vast hegten. Boven de fcbsamte is dit been met zijn weergade door kraakbeen vereenigd; deszelfs agtèrfte is met het heup en darmbeen vereenigd, en maakt, een gedeelte van het hol uit, daar het dijebeen in ontfangen word. Her heupebeen is in ijder. zijde onder aan het darm en fchaambeen geplaatst,, alwaar het aan zijn bovenfle buiten zijde uitgeholt het heupe beens hol maakt, dat met een kraakbeenigen rand word verdiept. Met zijn voorfte maakt het een gedeelte van het eijwijs gat uit, aan welkers ander gedeelte het twee uitfteekfeis heeft, waar van het eerfte dat f.herp is de doorn word genaamd, en agter bijna rcgt tegen over het onderfte van den pan ftaat; het tweede ftaat een weinig voorwaards daar onder, is dik en oneffen, en maakt het onderfte deel van dit been uit. V.'Aan wat ziektens zijn alle deeze beenderen onderworpen ?. A. Uier roe behooren voornamentlijk de uitledingen en beenbreuken,-als mede de afwijking. Pe ribben kunnen door uiterlijk geweld breeken, W?,ar  der HeeIiKü nd E 73 vaar door de gebrooke beeneindens inwaards wijken, of wel tegens den andere blijven ftaan. Zoo kunnen de ribben daar zij met de uitfteek. fels der wervelen zijn famengeleed uitleeden, doch wegens de dwerfche uitfteekfeis der wervelen niet ' buitenwaards , en ook niet ligt op of nederwaards, maar wel binnewaards gedrongen worden, waar op door-de drukking van het ribbe vlies zwaare toevallen volgen. Het fieurelbeen kan in de geleeding met het borstbeen cntwrigcen, en gefchied op twee manieren: als het fehouderblad voorwaards naar de borst gedrukt word, ftetkt het fieurelbeen of boven het borstbeen uit, of het fchuift daar onder. Het fieurelbeen kan ook daar het met het fchouderblad is gelederd afwijken, waar door de arm naar de borst valt, en gefchied dan indien het aan het borstbeen niet kan afwijken ; dan fpringc het fomtijds over het ankerwijs uittrek heen, of het fchiet met zijn boven eind daar onder. Wanneer het fhartbeen door uiterlijk geweld fterk Word gedrukt fcheurt het kraakbeen , waar mede het zelve aan het hijligbeen vast is, of het wijkt daar van af, hetzij in of uitwaards: namentlijk met op iets dat hard, fmal, of fpits is te gaan zitten, zoo wijkt het inwaards; en wanneer dit been in moei* üjke baaringen, door het kind fterk gedrukt word, pan wijkt het uitwaards. Verders zijn de algeE 5 meene  ?A Catechismus cieetie ziektens deeze zoo wel als andere beenderen l%enf ZEVENTIENDE LES. V. Geeft mij een befchrijving van de beenderen der bovenfle ledematen, derzelver bijzondere famenvoegingen en geledingen onder den anderen, beneftens de bewegingen aan ijder lit eigen ?. A. De beenderen der hovende ledematen worden verdeeld in het^ opperarmbeen, die der onderarm, in beenderen der voor en nahand, en der vingeren. Hei Opperarmbeen (G; hamert) is een lang rond met merg vervuld been, ftrekkende van de holte des fchouderblads tot aan de geleding van den elleboog. Het heeft van boven een groot rond hoofd, dat met kraakbeen bekleed, en in de holte des fchouderblads door ondiepe geleding is ingelederd, waar in het door een fterken band word vastgehouden; en kan een ailezijdfche beweging oeffenen. Digt onder dit hoofd is een rondgaande nauwte die den hals word gei&amd. Aan de buiten zijde van dit hoofd is een uitpuiling, waarin de peezen van eenige fpieren eindigen. Boven aan de voorfte zijden van het opperur^been is een kieinder verhevendheid, waar in de pees van de onder fchouderblads ipier vast is. Tus« fchefl  der Heelkunde f5 fchen deeze uitfteekfeis onder het voorfte deel van het hoofd des opperarmbeens is een groote groef, waar in de pees van de tweehoofdige fpier geplaatst i?. Het onder eind van dit been is wat voorwaards gebogen, aan de binnen zijde is een groot breed uitfteèkfel, en aan de buiten zijde een kleinder, waar aan zig de fpieren vast hegten. Op het eind van het cpperarmbeen zijn drie met kraakbeen bekleede uitfteekfeis, die door twee groeven zijn gefcheiden, het grootfte legt binnewaards, het kleinfte in de rëidden, en het derdeaan den buiten kant, waardoor het met het elle en fpeekbeen geleed is. Boven de breedfte groef, tusfehen het grootfte en kleinfte uitfteèkfel, is zoo voor als agter een holligheid, waar in de bekswijze uitfteekfeis van hét ellebeen in de buiging en uitftrekking fluiten, en hier door de beweging bepaalen. De onderarm beftaat uit twee beenderen: het eetfte en grootfte is de Ellepijp (Uina), legt van onderen, hij is aan zijn boven eind dikker als van onderen, hebbende aan het boven eind twee bekswijze uitfteekfeis, zijnde het grootfte de Elleboogsbult COkcranon) agter, en hetr'kleinfte voorwaards, gelegen, en in de twee holiigheeden van het opperarmbeen fluitende. Tusfehen deeze uitfteekfeis is een met kraakbeen bekleede|halfmaans wijze holligheid, in het midden door een verheeven ftreep van het een tot  ?6 C A T E c 5J I S »ï.ü S tot het ander, uhiteekfel gefchtiden, in welke hot* ligheeden het eerfte en tweede uitfteèkfel van hef opperarmbeen ontfangen worden; en het opperarmbeen ontfangt wederom de bijden uitfteekfeis en kleine verhevenheid van het eüebeen, makende dus deeze geleeding een onderlinge ontianging, of de buiging en uüftrekk'ng. Onder deeze geleeding aan de buitenkant van het ellebeen is een met kraakbeen bekleede groef, waar in het hoofdje van het fpeekbeen draait; en aan het ondereind van dit been is een Kond hoofdje, dat in een ondiepe holligheid van het lpcekbeen ontfangen woru, waar agter een klein fcberp uitfteèkfel is. Het Speekbeen (Radius) is kleinder .als het eüebeen, legt van boven,'en is van boven dunder als van onderen. Het heeft van boven een plat rond hoofdje, waar van de buiten zijde in den groef van het ellebeen draait, Beven dit hoofdje is een ondiepe met kraakbeen bekleede holligheid, daar het ronde uitfteèkfel van het opperarmbeen in ontfangen word. In het onderfte van dit been zijn twee ondiepe hollighceden, waar in twee beeuijes van de voorhand ontfangen worden, en van onder am de binden zijde is een kleine holte, wa3r in het ronde hoofdje van het ellebeen word ontfangen. De voorhand beftaat pit agt beendjes in twee r#ijen geplaast, be-ftaande dg eerfte reij uit drie, en ' de  DER HeÈLKüNÖE. ff de tweede uk vier beendjes, bet agtfte legt buiten de reij-tegen over denkleine vinger. Deeze beende'" ren zyn onder, en met den anderen, door kraakbeenige banden j faamengevoegd. Twee beendjes van de eerfte reij maken een hoofdje, dat op het eind van ' het fpeekbeen door ondiepe geleding is ingelederd. Verders is de voorhand met het fpeekbeen in-den omtrek met een vliezigeïi band beflooten. Het orpdereind van het ellebeen is alleen door een band aan het derde beendje van de eerfte reij vast, waar tusfen een beweeglijk kraakbeendje legt.- De beweging der voorhand met den onderarm gefehied naar alle zijden. De nahand beftaat uit vier langwerpige holle beendjes, die met haar boveneind, dat met kraakbeen Is bekleed, door een vaste onderlinge ontfanging, aan de vier heendjes van de tweede reij der voorhand, tot een duifterebeweging, zijn famengevoegi. Van onderen worden zij met haare rondagtige hoofden in de holligheden van de eerfte beendjes der vingeren ontfangen, en maaken dus een ondiepe geleeding. De vingeren beftaan ijler uit drie beendjes, de eerfte zijn de grootfte, de tweede kleinder, en de derde de allerkleinlle, zij zijn van buiten verheeven, en van onderen holagtig. Aüe deeze beendjes hebben, (behalven de eerfte die gelyk gêzegt is door on- die»  ?8 Catechismus diepe geleding zijn ingelederd), aan hun ondereind twee kleine verheevenden, en een holligheid in dé midden, en ann hun boveaeind twee holligheden met een verhevenheid in -de midden, waar mede zij door onderlinge ontfanging famengevoegd, door banden vast gehouden zyn, en dus de buiging en uitftrekking kunnen verrigten. Deeze beendjes hebben langs hunne zijden een fcherpen kant, waar aan zig de kraakbeenige fcheede vasthegt, daar de buigende peezen doorfchuiven, en in bewaard leggen. V. Verklaard mij de ziektens deezer beenderen, inzonderheid wat bijzondere uitledingen zij kunnen lijden t V. Deeze beenderen zijn, ten opzigt haarer bijzondere geledingen, ook bijzondere ontwrigticgen onderworpen. De ontwrigting van het opperarmbeen met het fchouderhlad kan, wegens de flapheid zijner banden, en groote beweging, ten anderen, wegens de ondiepe holte, waar in het ontfangen word , zeer ligt gebeuren. Het zelve ontleed nederwaards en Uitwaards onder den oxel j en ook fomtyds uitwaards onder den rand van het fchouderblad, doch kan zelden regt onder, en nooit regt boven, noch boven eninwaards, noch boven en uitwaards ontleden, ten zij dat het ankerwijs en het ravenbeks uitfteèkfel se gelyk gebrooken waren» De  DER H Ê E L X O U D E. De elleboog kan niet dan alleen onvolkomen ontwrigten, tenzij de eileboogsbult te gelijk gebrooken was. Deeze ontwrigting van den elleboog gefchied wel het meest agcerwaards, de arm febijut dan korter te zijn, en kan niet geboogen worden, het opperarmbeen fteekt voor uic en maakt een zonderlinge verhevendheid, van agteren ftaat de eileboogsbult van den ellepijp zeer verre uit, en tusfen dit en het opperarmbeen is een aanmerklijke holte^ Doch voorwaards kan de elleboog niet ontleeden, ten waar dat het uitfteèkfel mede gebrooken is. Het gebeurt fomtijds dat het elle en fpeekbeen van den andere afwyken, het geen moeielijk te herftellen en op zijn plaats te houden is. De voorhand kan met den onderarm voor én agterwaards, in en uitwaards, en fomtyds zijde waards ontwrigten, doch dit laatfte gefchied om rede van de uitfteekfeis der onderarmbeenderen zeer zelden. * Ook kunnen de beenderen der voorhand, hunne banden door geweld verfcheurd zijnde, en dus buiten ftaat gefteld om deeze beenderen in haar plaats te houden, van den andere afwijken. De beenderen der rahand kunnen daar zy met de voorhand zijn famengevoegd, voor en agterwaards ecnigfints uitwijken. De vingeren kunnen voor en agterwaards, in en uit-  8ö C *A T E C H I S M 'U 3 uitwaards ontleeden, doch zijn zelden veel gevaar onderworpen. Verders zijn deeze beenderen gelyk alle andere ^ de algemeene ziektens onderhevig? AGTIENDE LES. V. Geeft mij een befchrijving van de beenderen der onderfte ledematen, beneftëns haare bijzondere geleedingen, met deszelfs gebruik?. A. De onderfte ledematen verdeelt men in de deij, het been, en de vöet, en deeze laaste word weder verdeeld in de voorvoet, navoet, en teenen. Het Deijbeen (Os femoris) is het grootfte en langfte yan het geheele lighaam, is van binnen met merg vervuld, en ftrekt zig van de holte des heupebeens tot aan de knie. Het heeft aan zijn boven eind een groot ,rond hoofd, dat in de holte van het heupebeen, welk hol door een kraakbeenigen rand nog veel verdiept word, door diepe geleding is ingelederd. Deeze geleding' kan de zijdelijke en rondomgaande beweging oeffenen. Op het uiteinde van dit hoofd is een groef, waar in een korte ronde band gehegt is, dienende om dit hoofd in de holligheid van hetheü- " pe  der Heelkunde. 8i pebeen vast te binden. Onder het hoofd volgt een rondgaande naauwte dat de hals genaamd word, die boogswijs buitenwaards uitloopt. Onder den hals zijn twee uitfteekfeis, de bovenfle die het grootse en an de buitenzijde ftaat word groote Draaijcr( Trochanter viajor), en de onderfte die het kleinst en aan de binnen zijde ftaat word kleine Draaijer (Trocbari' ter minor ) genaamd; zy dienen tot inplanting der fpieren. Van. onder eindigt het Dijebeen in twee platte met kraakbeen bekleede hoofdden, waar mede het met het fcheenbeen is gelederd. Tusfen deeze hoofden is een holligheid, waar in een hoofd van het fcheenbeen word ontfangen. Voor aan de pnderkant van het Dijebeen zijn twee verhevendheden met een holligheid, in welke holte de kniefchij f, en de twee uitfteekfeis wederom van de kniefchijf, worden ontfangen. Verders heeft het Dijebeen een kromme gedaante, deszelfs voorde zijde is verheeven en de agterfte uitgehold, en het heeft van agteren een fcherpen rand waar aan zig de fpieren vasthegten. Voor op het lit van de Dije met het fcheenbeen legt de Kniefchijf (Patella), die van bu'ten bultig, ongelijk rond, in kinderen kraakbeenig, en in bejaarden been is; legt tusfen de hoofdden van het dijebeen in een holte; aan de binnen zijde vind men op het midden een verheevendheid onderwaards loopende, waar mede zij in de holte van het Dijebeen word entF ian-  8a Catechismus fangen; en wederzijds is een holligheid, waar in twee uitfteekfeis van het Dijebeen worden ontfangen. Derzelver geleding is een onderlinge ontfanging. Dit been vermeerdert het vermogen der been uitftrek-i kende fpieren, en verftrekt derzelver peezen tot een. vast werkpunt, en ftrekt ook mede tot een beperking in de buiging. Het been beftaat uit twee beenderen, het 'Scheen en Kuitbeen. Het Scheet been ( Tibia) is het grootfte, ftrekkenJe van de knie tot het gewrigt der voet, is van binnen met merg vervult, is voorbinnewaards gelegen, en bijna driekant, op zijde plat, en van vooren met een fcherpen rug. Het boven eind van dit been is het dikst, en heeft ia de midden een hoofd dat in, de holte van het dijebeen word ontfangen. Wederzijds van dit hoofd is een ondiepe holligheid, waar in de hoofdden van het dijebeen worden ontfangen ;endus een onderlinge ontfanging makende, kan het been de uitftrekking en buiging oeffenen. Voor op het bovenften van het fcheenbeen is een uitfteèkfel, daar zig de fpieren inplanten, en aan de .buiten ' zijde een met kraakbeen bekleed uitfteèkfel, 'dat in een ondiepe holligheid van het kuitbeen ontfangen word. Het ondereind van het fcheenbeen, dat dunder is, heeft twee met kraakbeen.bekleede holligheeden, waar tusfen in de midden een kleine verhevendheid is, en hier door is het met de koot  der Heelkunde. 83 geledere!. Onder aan de binnen zijde is een uitfleekfel de binnen enkel genaamd, en aan de buiten kant een groefwijze holligheid zonder kraakbeen» waar in het onderfte van het kuitbeen ontfangen word. Het Kuitbeen' (Fibula') is dunder dan "het fcheenbeen, en legt aan den buiten kant. Deszelfs boven eind heeft een rond hoofd, aan wiens binnen zijde een ondiepe met kraakbeen bekleede holligheid is, daar een klein uicfteekfel van het fchaenbeen in ontfangen word , zijnde aldaar mer een band aan den anderen verbonden. Het kuit en fcheenbeen wijken in de midden van elkander af, welke tusfehenruimte met een vliezigen band, de tusfehen beenigen band genaamd, vervuld is. En het kuitbeen heeft van onderen een plat en puntagtig hoofd de buiten enkel genaamd, welkers binnenflen onder aan den buiten kant van het fcheenbeen in een groefwijze holligheid ontfangen word. Ook gaat het kuitbeen van onderen lager als het fcheenbeen, houdende deeze bijden enkels de koot in haar plaats, en beletten derzelver binnen en buitenwaardfche uitleding. De Voorvoet (Tarfus) beftaat uit zeven beenderen. Het eerfte is de Koot (Talus), die van een ongeregelde gedaante is, heeft zes mtt kraakbeen bekleede zijden, waar mede hij met andeie F 2 been*  84 Catechismus beenderen is zamengevoegd. De eerde en bovenfle word in een ondiepe holligheid van onderen in het fcheenbeen ontfangen; de tweede en derde flaan zijdelings tusfehen de ulteindens van het fcheen en kuitbeen beflooten; de vierde ftaat voorwaards verheeven, en word met een dik hoofd in de holte van het fcheepbeendje ontfangen ; de vijfde agterwaards is holagtig, waar in de verhevendheid van het hielbeen word ontfangen, en de zesde is van onderen voorwaards en maakt met het hielbeen een vaste onderlinge ontfanging. Het tweede been is het Hielbeen (_ Os calcis), onder de koot geleegen, en is het grootfte van allen, in wiens agterfte de pees van ACHILLES word ingeplant. Het derde is het Schipwijze Been ( Os navknlaré), zijnde met een met kraakbeen bekleede fchuitwijze holligheid voorzien, waar in het dik hoofd van de koot ontfangen word: van vooren is het met de drie wiggebeendjes famengevoegd. Het vierde is het Teerlingwijze Been(OV cubeiforme), tusfehen het hielbeen en de na voet, agter de kleine teen gelegen: het is van agteren met het hielbeen zamengevoegd. De drie laatfte van de voorvoet worden Wiggebeendjes ( Osfa cuneiformia) genaamd, en zijn ag- fter  der Heelkunde. 85 ter niet het fchipswijze, en voor met de navoets beenderen, vereenigd. De Kwoet (Meiatarfus) beftaat uit vyf beenderen, nevens den andere gefchikt, en door handen aan elkander gevoegd. Van agteren ftaan zij digt bij een; en wijken voor van elkander, alwaar zij ijder meteen klein hoofdje eindigen, dat met kraakbeen bekleed, en in de holligheeden van de eerfte beendjes der teenen door ondiepe geleding is zamengevoegd. De Teenen (Dighi pedum) hebben veertien beendjes, vermits'er de groote teen maar twee heeft. Zij zijn door onderlinge ontfanging met den andere zaamen gevoegd, en met de navoet gelijk gezegt is door ondiepe geleeding. V. Befchrijft mij de ziektens deezer beenderen, nodig voor een Heelmeester te weeten, inzonderheid derzelver bijzondere uitledingen ?. A. Tot de bijzondere ontwrigdngen deezer beenderen behoort voor eerst die van het dije met hec heupe been. Deeze ontwrigting gebeurd door de fterke banden en fpieren zeer zeldzaam; maar dikwils gebeurd het dat de hals van het dijebeen door uiterlijk geweld afbreekt, voornamentlijk in jonge lieden , alwaar het hoofd alleen door kraakbeen op het lighaam van het dijebeen is vast gehegt. Eventwel gebeurd het fomtijds, en wel dan wanneer de ronde band, en F 3 de *  85 -Catechismus de Kapswyze band van het gewrigtC Ligamentum cap. Julare), verfcheurd zyn, of'er alvorens plaats gehad heeft een verflapping der banden. Door uiterlijk geweld en verfcheuring der banden kan het lit der knie ontwrigcen. Als het fcheenbeen voorwaards ontwrigt word, moet ook teffens de kniefchijf uit zijn plaats haar geweeken, doch het zelve kan buiten, binnen, en agterwaards uitleeder.De kniefchjf kan door geweld uit haar plaats gedrceven worden , en ontleed mec-stinof uitwaards; of ook opwaards als de peezige band,die ha; r van onderen aan het fcheenbeen vathegt,gefcheud;ofafgefneedenis. Het kuitbeen kan van het fcheenbeen inzonderheid aan zijn ondereind uitwijken. De gejeeding van de koot met het fcheen en kuitbeen kan naar alle z'jden ontwrigten, doch onvolkomen , en? niet ligt buitenwaards ten zij de buiten enkel of afgebrooken of mede ontwrigt'en uit zijn plaars geweeken was; inwaards is de ontleding insgelijks bezwaarlijk, indien niet teffens de binnen enkel afgebrooken is. Somtijds gebeurd het dat het teerlingwijze en fchuitbeendje, daar zij met de koot en het hielbeen zamengevoegd zijn, ontwrigt wotden; de voet ftaat dan fcheef, en de herftelling is moeilijk. Wanneer de verdere beenderen der voor en navcet ontwrigten veroorzaaken zij zwaare toevallen. De  der Heelkunde. 87 De uitleding der teenen is weinig gevaar onderworpen, en worden ligt herfteld. Voor het overige zijn alle die beenderen aan de gemeene beenkwaaien onderworpen» NEGENTIENDE LES. V. Wat verftaat gij onder de algemeene Bekleedfelen (Inte^.umunta commmia }?. A. Het zijn die dekfclen, welke de geheele oppervlakte des lighaams uitwendig bïkleeden. V. Waar, en met wat veranderingen worden die gevonden ?. A. In het algemeen worden zij als gemeene bekleedfelen over de oppervlakte van het lighaam mtgeftrekt, het welk zij "als in een al-meenen zak omkleeden; doch van de opperhuid zeggen de ontjeedkundigen, dat zij niet alleen de buitenftV op pervlakte van het lighaam zou bekleeden, maar over de lippen heen zou gaan, en bekleeden den mond, flokdarm, maag en darmen. En wat aanmat het vetvlies met d.szelfs in-houde'vet dat is niet alleen onder de huid, mnar loopt in dé tusfehen ruimtens der fpieren, ja rot in het inwendige aller weeke deelen. Zij z.jn verfchillende in bijzonF 4 dera  83 Catechismus dere onderwerpen, en plaatfen,- zoo is de opperhuid in de palmen der handen en voeten het dikst, en in werklieden veel dikker als in teder opgevoeden. De huid is op fommige plaatfen, en in fommige menfchen, dikker en rekbaarder; zoo is zij dunderen rekbaarder in het aangeaigt armen en beenen, als op den rug, en in de voet en handzooien. En het vetvlies is ook op fommige plaatfen, en in fommige onderwerpen, dikker en met meer vet opgevuld; zoo is het doorgaans het dikst aan den buik, en het dunst boven op het hoofd, enz. V. Wat is de Opperhuid, hoe gemaakt, en to1 wat dienst?. A. De Opperhuid (Epidermis'), is een zeer dun en ongevoelig vlies, bekleed uitwendig de huid, beftaande uit een oneindig getal kleine fehobbetjes, met oneindig veel gaatjes, zweetgaatjes genaamd, voorzien ; is aan deondergele huid door veele kleine vezeltjes vast; en geen vaaten zijn 'er in te ontdekken; zij dient ten eerfte tot fchconheid, ten tweede totbefcherming der huid om derzelver gevoel te matigen, en ten derde om door haar togtgaten het zweet, de onzïgbaare doorwafeming, endehaairen, door te laaten. V. Aan wat gebreeken is de opperhuid ten voorwerp der Heelkonst onderworpen, geeft mij van een ijder eene regte befchrijving?. A. De  der Heelkunde. 8p A. De opperhuid lijd ziektens in haar zamenhang met de ondergelege huid, en in zijn maakfel: en naar de bijzondere belediging der dienden, waar toe zij gemaakt is, leveren haar ziektens verfehilfende gewrogten uit. Indien de zamenhang der opperhuid met de huid word vernietigd, hetzij door wrijving, knellen, branden , fpaanfche vliegen, of door een fcherpe belette | doorwafeming, de vezeltjes die de huid en opperhuid famenbinden verbroken worden, dan koomen 'er bladders, die als zij open gaan ontvellingen maaken, en dus de gevoel tepeltjes van de huid niet bedekt zijnde, word het gevoel fcherper en pijnelijker. In opzigt tot haar maakfel, wanneer zij te dun is befchermd zij het gevoel niet genoeg; is zij te dik, gelijk door het aanhoudend drukken veroorzaakt word, en het welk men vereeld noemd, dan neemt zij het gevoel weg,. maakt de deelen ftijf, en om dat zij aldaar minder togtgaten heeft, belet zij de doorwafeming. Indien haar togtgaren te veel open zijn, veroorzaakt zij een tegennatuurlijk zweeten, als in de zweeterige handen en voeten. Zijn haar togtgaten te naauw, gefloten, of vernietigd, hetzij door vereeldheeden, opgelegde vette of famentrekkende middelen, of door overgebleeve litteekens bij wonden, verzweringen, of verbrandingen, nagebleeven, dan F 5 be-  oo Catechismus belet zij de uitwafeming, verdooft het gevoel, en ontaard de deelen- Indien de opperhuid te droog is, word zij van een ruwe oppervlakte; en zoo zij te week of vogtig is, hangt zij te los zaamen, waar uit een lig te geneigdheid tot zweeten, bladders, ontvellingen. Eindelijk kan de opperhuid door fnijden, branden, wrijven, verzweeringen, geheel veiiooren worden, waar uit ontvellingen. TWINTIGSTE LES. V. Wat is de Huid (Cutis), waar, en hoe geplaast ?. A. Een dik , fterk , leeragtig, en buigbaar vlies, over het geheel lighaam uitgebreid, en als dcszelfs tweede bekleedfel onder de opperhuid geplaast, en waar aan zij met zeer fijne vezeltjes is verknogt. .x V. Hoe is het maakfel van de huid?. A. Zij beftaat uit een zeer vast wec-ffel van flagaderen , aderen, vezelen, en zenuwen. Haar uitwendige oppervlakte is met oneindig veel tepeltjes (papüla) uit het weeflèl der huid gemaakt-voorzien, waar in voornamentlijk de uiteindens der zenuwen, beneffe^s ten zijn natuurlijke plaats in een ander, V. Welke plaatfen van den buik zijn 'er aan onderhevig?. A. De gemeende plaatfen zijn in de navel, in de liefchen , of aan het bovenfle gedeelte der dijeu langs den dijeboog; de minder gemeende zijn aan wederzijden van het zwaardgewijze kraakbeen, in het eijronde gat, en aan wederzijden van den aars. Voor het overige alle plaatfen van den buik, tegennatuurlijk verzwakt zijnde, kunnen 'er gelegerdheid toe geeven. En naar de bijzondere gewesten, die deeze breuken beflaan, worden zij verfchillende genoemd: in de navel Navelbreuk (Hernia ambïlicalis~), inde lieschLieschbreuk (Inguinalis). en in het hovende van de dije Dijebreuk (Cfuralis), enz. V. Welke bijzondere deelen maaken de ingehoude doffe der breuk ?. A. Doorgaans de darmenen het net, hetzij ijder afzonderlijk, of bijden tefaamen. Indien het de dar. men zijn, noemt men het Darmbreuk ( Hernia intejiinalis), zoo het net Netbreuk (Omentalis), en indien bijden te gelijk (Inteftinalis & Omentalis). Behalven de darmen en het net, heeft men ook veele voorbeelden, dat de ingelnude doffe der breukc» de waterblaas was een Blaasbfeuk (Hernia vefaa urh  der Heelkunde. 103 tirinaria) genaamd. Van beven aan de eene of andere zijde van het zwaard^ ewij ze kraakbeen heeft men meer als eens gevonden, dat zig de maag onthield Maagbreuk (He- nia ventriculi) genaamd. Daar zijn ook voorbeelden van de lijfmoeder, enz. DRIEËNTWINTIGSTE LES. V. Geeft mij een korte en klaare befchrijving van het Buikvlies ( Peritmeum ) ?. A. Het is een zagt, dun, zeer rekbaar vlies, on» der de fpieren des buiks gelegen, en de meefte buiks ingewanden omvangende. V. Waar heeft het zelve zijn oorfprong, en op wat wijze omvat het de buiks ingewanden ?. A. Het heeft zijn oorfprong, en is vastgehegt, aan de dwerfche uitfteekfeis der lenden wervelen; het is ook vastgehegt aan het middenrift en de meefte ingewanden des buiks; het befluit in zig de buiks ingewanden even als in een doek of ièrvet, welkers einden bij den anderen zijn famenvoegd, en niet zoo als de meefte ontleedkundigen leeren, als of het de buiksingewanden als in een zak zoude isifluiten. G 4 V. Wel-  104 - Catechismus V. Welke deelen leggen buiten het buikvlies ?. A. De nieren, waterleiders, pisblaas, de groote vaten van den buik, en de teeldeelen. V. Hoe veel uitfpruitfels heeft het buikvlies, be« fcbrijft mij derzelver maakfel, en waar toe zij dienen ?. A. Van onderen in deliesch legt het buikvlies twee verlengde fcheuten af, Buikvliesfcheuten (Procefus Peritonei) genaamd, die tusfehen de fpieren doordringende bij de mannen tot in het fakje gaan, dienende om de zaadvaten te omvangen, en worden bij de ballen breeder, welke zij met een efgen vlies bekleeden. In de vrouwen dienen zij om de ronde baarmoeders banden te bekleeden. Doch de bekleeding van die deelen door de penszaksfeheuten moet verftaan worden, gelijk van het buikvlies zelve in opzigt tot de buiksingewanden: want de zaatvaten leggen niet beflooten in deeze fcheuten, noch de ballen in. het Schedevlies (Tunica vaginalis), gelijk doorgaans gefield is, maar men kan ze gelijk de buiksingewanden uit het buikvlies ontwikkelen, zonder dat het nodig is de penszaksfeheut te openen. Van het buikvlies komt nog een derde, een dwersch tusfchenfcheidfel, dat het bekken van het overige van de holligheid des buiks affcheid, beginnende van agteren van het hijligbeen, en kleeft vast en verliest zig in het voorfte van den bodem der Pisblaas. V. Waar *  der Heelkunde.' 105 V. Waar toe dient het buikvlies?. A. Om de meefte ingewanden des buiks te om* vatten, en eenigermaaten derzelver uitzakking te beletter. Het dient ook om de buiks-fpieren te onderfleuren, en dus om met dezelve, ter ademhaling en uitdrijving der uittewerpene zaaken, famcn te werken. Als mede dient het door deszelfs fcheuten om dc ballen , zaadvaten, en in de vrouwen de ronde banden van de lijfmoeder, tot een bekleedfel te verftrekken, en in de vrugt om de navel vaten naar buiten te leiden. V. Welke gebreken van het zelve zijn de voorwerpen der Heelkonst?. A. Het is gelijk alle andere vliezige deelen de algemeene ziektens, nis ontfteeking, verettering, verfterving, verft ipping, wonden, enz. onderworpen. Doch deeze ziektens brengen hier bijzondere uitwerkftien voort: want indien het buikvlies, herzij door verettering, verderving, of door wonden, een fcheiding des geheels lijd, zo geeft dit gelegendheid tot uitfpatting en verplaatfing van de ingewanden des buiks. Het buikvlies kan ook, omdat het met een vetvlies en vet buiten- en binnewaards bekleed is, tegennatuurlijk met water opgevuld worden, waar uit het buikwater in een befloten zak. Ook kan dit tusfehen gelegen vetvlies de zitplaats worden van veele bijzondere vetgezwellen en verzweeringen. G 5 De  to6 Catechismus De penszaksfcheuten worden fomtijds in de kinderen open gevonden, zodanig dat 'er een gedeelte van de darmen in bevonden word, met welke breuken zij dan doorgaans gebooren worden. VIERENTWINTIGSTE LES. V. Het buikvlies opgefneden zijnde, welke ingewanden koomen dan voor het oog, befchrijftmij een ijder daar van in zijn juifte legging?. A. Wanneer het buikvlies weggenomen is, verwonen zig de volgende ingewanden des buiks, als het Darmnet (* Omentum ), waar onder de Darmen ( haeftina ), de Maag ( Ventriculus ), de Milt (Lierij, de Lever (Hepar'), als mede de Waterblaas ( Vefica urinaria ), en de Nieren ( Renes) . Het darmi et legt los boven op en tusfehen de darmen in, en hangt, natuurlijk zijnde, niet lager dan de navel. De darmon leggen gedeeltelijk onder het darmnet beginnende van de regter opening van de maag, en eindigende aan den aars, beflaande dus het grootfte gedeelte van de holligheid des buiks. De maag legt in den bovenbuik even onder het inïd.  der Heelkunde. icji middenrift, tusfehen de lever en milt, en met haar breedfte gedeelte in de linker bovenbuiks zijde. De milt legt tusfehen de maag en onwaare ribben , in de linker zijde van den bovenbuik. De lever h;:eft haar plaats onmidlijk onder het middenrift, in de regter zijde van den bovenbuik, en ftrekt zig over het regter gedeelte van de maag, tot voorbij het zwaardgewijze kraakbeen uit. De nieren zijn geleegen in de lendenen, wederzijds op de twee laatfte onwaare ribben boven op de lenden fpieren, een aan de regter zij de ondes de lever, en een aan de linker zijde onder de milt, en tijden drie vingeren breed van de hollen ader en de nederdalende groote flagader af, leggende gemeenljk de regter wat lager als de linker. De blaas legt onder in den buik, in het Bekken (Pelvis), en is van de andere ingewanden des buik afgezonderd. V. Wat is het Darmnet, hoe gemaakt, hoe uitgeftrekt, en tot wat dienst?. A Het is een zeer fijn en dun vlies, hebbende in zig veele vetbuisjes, waar door het als uit een verdubbeling fchijnt te beftaan. Het komt voort uk het buitenfte vlies der maag en der twaaf vingeri v ger darm, derkartcldarm, milt, lever, en der penszak. Het beftaat uit een famenweeffel van verfcheide foorten van vaten, en is geheel over de darmen uitgeftrekt. In deszelfs onderfte legt het los over de dar.  io8 Catech tsmus darmen heen. En het gebruik van het darmnet ftrekt om de deelen te vereenigen, namentlijk de maag met den karteldarm, het bind ook de maag en twaalf vingerigen darm aan de lever, middenrift, milt, en aan het alvlee.ch; als mede door deszelfs ingehoude vet befmeert het de onderleggende ingewanden, maakt dezelve glad en buigfaam, en belet dus de famengroeijing der ingewanden met de naast bij gelege deelen. V. Geeft mij een befchrijving van de wegen der voedfelen, van daar zij irgian, bereid worden, de gijl uirgeeven, tot daar dé gijl in het bloed komt, en de onnutte voetfelen worden uirgeworpen?. V. Wanneer de fpijs in den mond, door het fijn maaien der tanden, en het bijmengen van her fpeekfel, bereid is, dan word dezelve door de rong over het ftrotklepje tot in het begin van den 11 j>kdarm gedreven; hier worden de voetfelen weder door de vogt, die uit de amandelen door derzelver drukking geperst word, vloeibaarder gemaakt, en docr de fpieren van den flokdarm naar om laag geperst,- verder door de bijkomende vogt uit de klieren des flokdarms dunner gemaakt zijnde , koomen zij eindelijk in dema; g, alwaar dezelve dan tot een papagtige ftoffe gemaakt zijnde, door de famenwringing van de fpiervezeligè rok der maag, langs den maagsontlasrer tot in den eerften darm gedrecyen worden, wanneer door  der Heelkunde 109 door de drukking der galblaas de gal hier mede bij komt; ook ontlast zig hier dealvleeschbuis, en het vogt der darmklieren, de voetfelen worden dan door de wormwijze beweging der darmen n ar den nugreren darm gevoerd, en van daar tot den omgewonden darm. Ia deeze darmen zijndeopene mond. jes der melkvaten, waar in het fijnfte gedeelte der voetfelen gedreeven word. Uit deeze eerfte foort van melkvaten word de gijl tot in het tweede foort van melkvaten gevoerd, alwaar dezelve door het bijkomende water word verdund. Deeze melkvaten eindigen in twee of drie groote canalen, alwaar de gijl door het bijkoomende water weder word verdund , en word dan door deeze kanaalen tot in de borstbuis gevoerd, welke door het middenrift tot in de borst klimt onder de groote flagader, en zig dan ontlast in de linker onderfleutelbeensa Ier; en dus word de gijl van daardoor de opklimmende holle ader in de regter holligheid des herts gevoerd, en aldus bij het bloed gemengd. Het overige dikker gedeelte der voetfelen word verder door de darmen naar den aars gevoerd, en aldaar als onnut zijnde ontlast. VIJFEN-  Ho Catechismus VIJFENTWINTIGSTE L ETS. V. Geeft mij een befchrijving van den flokdarm, zijn begin, loop, en uiteinde P. A. Het is een vliezige buis, van de keel tot de bovenfle mond der maag ui geftrekt. Hij legt agter tegen de lugtpijp op de wervelbeenderen van den hals en rug, omtrend het vijfde wervelbeen des rugs wijkt hij een weinig naar de regter zijde, en wend zig omtrend het 9. weder raar de linker zijde; en het elfde wervelbeen des rugs genaderd zijnde, dan doorboort hij het middenrift in zijn vleezigst gedeelte, en word door een vervolging van vliezen in de maag veranderd. V. Hoe is de flokdarm gemaakt, en door welke werktuigen en op wat w'jze oeffend hij zijn opgelegden dienst op de voedfelen?. De flokdarm is een buis, welke gemaakt is uit 5. rokken: de buitenfte is de vliezige en fchjjnt van het buikvlies arkomftig te zijn, de 2. rok is fpieragtig en zeer dik, wiens buitenfte vezelen naar de lengte, en de binnenfte kringswijs in het rond loo* pen; de 3. is de blaasagtige rok; de 4. is zenuwagtig, voorzien met veele vaatjes en klieren, en gemeen met het inwendig vlies der mond en maag,-  der Heelkunde. i i i maag; en de 5. is de vezel of wolagtige rok, zijnde met een lijmig vogc voorzien. Boven aan zijn begin heeft de flokdarm drie paar fpieren, waar van 'er twee paar verwijderaars genaamd worden: het eerfte paar daar van word Priemkeelgats paar (Stijlo-pharingei) genaamd, komt voort van de priemwijze uitfteekfeis. Het 2. word het hoofd Keelgats paar (Stalpopharijngei) genaamd, van het onderfte gedeeke des bekkeneels voortkoomende. Het 3. paar word de Keelgats fluiter (S[hintler oefophagi) genaamd, wederzijds van het tongebeen en het ftrottenhoofd voortkomende. De werking des flokdarms op de ingenoome voetfelen gefchied dus: wanneer de voetfelen aan het begin van den flokdarm zijn gekoomen, dan trekken zig de twee paar eerstgemelde fpieren te faamen, ligtende den flokdarm op, en verwijderen denzelven voor de voet* felen; het laastgemelde paar fluit zig toe, en floot de. voetfelen voort, het welk in den geheelen flokdarm zoo voortgaat; want de inkoomende fpijs verwijdert den flokdarm, die zig agter de voetfelen geftadig toewringt, voornamentlijk door de kragt der lpier» vezelige rok , en drijft dus de voetfelen voort tot in de maag.' V. Wat kan de flokdarm zijn opgelegde dienst gebrek-  Ha Catechismus brekkig doen worden, of vernietigen, ter behandeling van een Heelmeeiler? A. De flokdarm is de ziektens van alle vaste weeke deelen mede onderworpen, doch de uitwerkfelen daar van zijn hier verfchillende: zoo kan een Ettergezwel ( Abfces), Knoestgezwel (Scbirrus), Kanker C Carclnoma ), enz. in of aan den omtrek des flokdarms, door deszelfs zwelling, zijn dienst of ge-» heel, of ten deelen vernietigen. De flokdarm kan door uiterlijk geweld, als wonden , een fcheiding des geheels lijden, en dus zijn werking verliezen, of gebrekkig volbrengen. Vreemde lighaamen in den flokdarm koomende beletten den doorgang der voetfelen, of veroorzaaken verzweeringen, enz. ZESENTWINTIGSTE LES. V. Wat is de maag, waar en hoe geplaatst?. A. Het is een breede holle vliezige -zak, onder het middenrift in het bovenfle gedeeite des buiks geleegen, waar in zig de flokdarm verfpreid, en is niet zijn breedftedeel naar de linker boven buiks zijde gekeerd. V. Hoe,  DER HEELKUNDE. 3 I ï 3 V. Hoe, en waar uitjs de maag gemaakt?. A. De maag is, gelijk gezegt is, een zekere holle zak, met twee openingen, een aan de linker, en een aan de regter zijde, voorzien; de eerfte dient Om de fpijs te ontfangetif, en de laatfte om dezelve Uit de maag in het gedarmte te voeren. Het maakfel van de maag beftaat, (behalveh uit den penszak, waar meede alle deelen, in den onderbuik gelegen, algemeen worden omvangen), uit drie vljefen: het eerfte is de fpieragtige Rok (Tunica mufculo • fa), beftaande uit vezelen van driederlye foort; de uitwendige loopen de maag in hét rond, en de inwendig;: loopen fchuinsch over de maag heen, het 3<5e foort vezelen is een ftreep, die boven naar de lengte der maag van de eene tot de andere opening uitgeftrekt is. Het 2de word de vaat- en zenuwagtige Rok (Tunica vasculofa & nervofa) genaamd > omdat door denzelven inzonderheid dé vaten en zenuwen van de maag en het gedarmte loopen: dit vlies gelijkt zeer wel naar den vetrok onder de huid. Het 3de en binnenfte vlies word de wolagtigé Rok (Tunica villofa) genaamd, welk dun, eenvoudig, en het tederst van allen is,, hebbende van binnen in de maag eenige hangende ruwigheeden, waarom dezelve ruwagtige rok word genaamd: in dëezë haairagtige ruwigheeden eindigen met open mond. jes de flagadertjes, die door de rokken der maag loopen« H V. Wat e •  Hl Catechismus V. Wat doet de maag, en op welke wijze werkt zij?- * A. De maag ontfangt de voetfelen uit den flokdarm, en dient om dezelve in een vloeibaarder ftoffe te veranderen, en vervolgens door haar regter opening in het gedarmte te brengen. De ontbinding of koking der voetfelen in de maag gefchied door de volgende bewerkingen: als ten i. de open mondjes der flagaderen in den wolagtigen rok geeven een vogt uit als fpeekfel, -dienende ter ontbinding der fpijzen; ten 2. door het lpieragtig bekleedfel, hetwelk zig van het linker gedeelte der maag tot het regter gedeelte famentrekt; ten 3. door de warm« te der rondom gelege deelen; en ten 4. door de werking der rondom gelegen ingewanden, en voornamentlijk van het middenrift, en der buikfpieren. De uitdrijvende kragt der maag gefchied dus: wanneer de voetfelen in de maag koomen, en aüengskens vermeerderd worden, verandert de maag zodanig van plaats,'.dat zij zig. met haar bodem voorwaards naar den buik wend; hier uit volgt, dat de poortier, eerst geboogen zijnde, nu allengskens verandert, tot hij eindlijk nederwaards hangt, en dus den doorgang tot den twaalf vingerigen darm gemaklijk maakt; het welk dan ook volbragt word door de nederwaards drukkende beweging van het fpier- agtig  der Heelkunde. 115 agtig vlies, en voornamentlijk door de beweeging van de buikipieren, en van het middenrift. V. Wat zijn de Darmen, hoe worden zij verdeeld, en waar is de juifte plaats van een ijder?.; • A. Zij zijn groote, vliezige, holle buizen of kanaaien, van de regter opening der maag tot den aars ukgeltrekt, en worden verdeeld in dunne en dikke. De dunne zijn: ten 1. de Twaalfvingerige (Duodenur.i), om zijn lengte dus genaamd, deeze klimt van den poonier af opwaards tot onder de holligheid der lever, daar buigt hij zig agterwaards en gaat agter de maag tot aan derzelver bodem nederwaards; alwaar de a. de Nugtere (Jejunum), omdat hij meest leedig word bevonden, begint, welk bepaald word tusfehen den bodem der maag en de navel ; en alwaar derzelver klapvliezen niet meer gezien worden begint de 3. deOmgewonde (Iliuiri), "dit is de • langlte, en beflaat bijna het geheele navelgewest van onderen, hij ftrekt zig met zijn bogtqn wederzijds omtrend de liefchen uit, en van de linker zijde koomende, klim; hij opwaards in de regter, en eindigt daarin het dikke gedarmte; welke meede drie in getal zijn, de 1. is de Blirde (Ctecum'), omdat hij aan de eene zijde geen uitgang heeft, zijnde voorzien met een aanhangfel wormwijs Aanhangfel (Procesfus fermiformis) ge. H 2 naamd,  iïó Catechismus naamd; aan deezen, niet boven de-3. of4. dwerfche' vingeren opgegaan zijnde, begint de Karteldarm (CoIon), hij klimt van den blinden darm ter regter zijde opwaards, dan draait hij zig onder de lever ter linker zijde, en gaat eerst voort, daar nadwersch door het lighaam in her, gedeelte van den boven buik, eerst een weinig vati de regter zijde lingswaards afklimmende, klimt hij aldaar naar de milt op, waar aan hij is vast gehegt, dan buigt hij zig nog eens, en langs de zijde van het bekken nederklimmende, daalt hij aan een voorkant neer, en kromt zig met tweederlij buiging, en gaat dan in het regte Gedarmte (Reclum) over; het welk de 3. en laatfte van het dikke gedarmte is, hij is omtrent twee handen breed lang, begint aan het einde van den karteldarm, en eindigt aan den aars. V. Waar, hoe, en waar door,-worden de darmen vastgehegt ?.' A. De darmen zijn vastgehegt aan het Darmfcheel (Mefenterium), door middel van een cel wijs vlies, het geen men=op den zoom van het darmfcheel vind, waar aan de rondagtige vezelen van het fpieragtig vlies der darmen zijn vastgegroeid. . V. Hoe, en waar uit zijn de darmen gemaakt?. A. De darmen zijn mede gelijk de maag uit drie eigen, en een gemeen vlies dat het buikvlies is, gemaakt, welke vliefen, vermids zij van het zelve maak-  der Heelkunde. 117 maakfel zijn als die der maag, reeds befchreeyen zijn. Dog de darmen hebben veele Klapvliezen (falvula), die in de maag niet gevonden worden; het dunne gedarmte heeft de meefte, en die worden Klapvliezen van Kerkringius (Falvula conniventes Kerkringii) genaamd, zijnde teere buigfaame hangende vliezen, uit de bekleedfels der darmen voortgetrokken. Men vind in de darmen ook klieren die Klieren van Brunerius (Glandulabruneriana) genoemd worden,- zij zijn geplaatst onder het binnenfte vjies in het zenuwagtig bekleedfel, en beilaan uic een blaasje; deeze blaasjes doorbooren met een klein gaatje het binnenfte vlies; zij .dienen om de binnenfte oppervlakte door haar flijmig vogt glad te maaken, op dat zij van de ingefloote ftoffe niet beleedigd word. Verders leggen de darmen in veele kromtens en bogten, en zijn gemeenlijk vijf of zes maal langer als het mensch, waar uit zij genpomen zijn. V. Wat doen de darmen, en hoe volbrengen zij haar opgelegden dienst?. A. De darmen dienen om de voetfelen, die zij uit de maag ontfangen, verder te volmaaken, en voort te drijven,- het nutte daar van door zekere wegen af te fcheiden; en het onnutte uit te werpen. De dunne darmen dienen voornamentlijk om de gijl van de grovere ftoffe af te fcheiden, het welk voor ^ 3 eerst  n8 Catechismus eefst gefchied door de beweeging der darmen, waar door de gijl tegens het binnenfte bekleekdfel word aangeperst, en dus door de openingen der melk en fcheelvaten word voortgeftooten, en ten 2. door de intrekkende kragtder vezeltjes, die aan de mondjes dezer vaatjes geplaatst zijn, waar door zij «Jegijl als inzuigen, en voortdrijven. De overige ftoffe, de dunne darmen gepasfeerd zijnde, komt eindlijk in den blinden darm, die de eerfte ontfanger der drek is, welke van daar voortgaat in den karteldarm. In de dikke darmen word nog eenige overgebleeve goede ftoffe afgefcheiden. Opdat nu de drek niet geftadig zoude behoeven ontlast te worden, word de karteldarm omgebogen, welke bogten zij eerst moet te boven koomen, eer zij in den regten darm komt, waar uit zij geftadig zoude moeren ontlast worden, indien niet binnen aan het eind deezes darm een fterke ring of fpier was, welke den 'aars geflooten houd. Wanneer de drek nu in den regten darm verzameld is, perst zij deeze ipier, waar door dezelve verwijderd word, aldan word de drek door de famentrekking der buikfpieren, en der aars Opligters (Levato-res atü), die om hetgantfche agtergedeelte van den regten darm leggen, uitgedreeven. Deeze befchreeve bewerkingen van het gedarmte worden door de worm wijze beweging des.fpieragtigen rok verder volbragt. V. Wat  der Heelkunde. 119 V.- Wat is het darmfcheel, waar vastgehegt, hoe gemaakt, en tot wat dienst?. A. Het Darmfcheel (Mefenterium) is een zeker vlies over de darmen verfpreid, het is met des 1 zelfs boord aan het fpieragtig vlies der darmen vast, het komt van de drie laatfte lenden wervelen, en beftaat uit twee bladen, door een celwijs vlies famen vereenigd. Deeze bladen aan het gedarmte gekoomen zijnde wijken van elkander, fpreiden zig uit, en omvatten het gedarmte. In de tusfchenwijdte, daar de twee bladen over het gedarmte klimmen , is alleen maar een celwijs vlies, en niet daar ' zij om het gedarmte gaan, want daar zijn zij vastgegroeid met den fpieragtigen rok. Het darmfcheel dient om de darmen faamen.te binden , en in haar plaats te houden, als mede dient het tot een weg der bloed- en melkvaten der darmen. V. Wat zijn Melkvaten (Vafa latlea), waar ge. plaast, hoe gemaakt, hoe is haar loop, en waar toe dienen zij ?. A. Het zijn zekere vaten, welke een witte gebonde ftoffe in zig onthouden, welke melk word genaamd. Zij worden gevonden in den twaalf vingerigen, nugteren, en omgewonden darm, en eenige ook in de dikke darmen, dog weinig. Zij koomen zoo in maakfel, oorfprong, loop, klapvliezen, enz. met de aderen over een, alleen met dit onderfcheid, dat H 4 ) de  |2q Catechismus de eene bjoed, en de andere melk voeren. Da melkvaten, uit de ruwigheeden van het binnenfte bekleedfel der darmen voortkoprnende, doorbooren de rokken der darmen, en gaan het darmfcheel, alwaar hetzelve met de darmen vereenigd is, in , en loopende door deszelfs celwijze zelfftandigheid. In het darmfcheel verfpreiden zig veele klieren. Ijder melkvat gaat naar een deezer klieren, welker zelfftandigheid zij doprbooren: deeze vaten worden, eer zij uit de klieren koomen, Melkvaten van het eerfte zoort (Vafa lacfe-aprimi generis~) genaamd- Uit deeze klieren koomen weder andere vaten ^ die uit kleinder in grooter ftammen overgaan, en minder in getal zijn, loopende naar hef middenpunt van het darmfcheel, en worden Melkvaten van het tweede zoort (Secundi gemrii) geheeten. In het middenpunt van het darmfcheel, daar het aan de lendenen vast is, zijn veele klieren, Lendenklieren (Glanduh lumbares') genaamd» waar in de melkvaten ingaan, en 'er weder uitkoomende, veranderen in twee of drie grooter takken, en in eenigq kleindej , tusfehen het regter aanhangfel van het middenrif: en cc groote flagader, klimmende opwaards naar de borst, wanneer zij zig langfaam vereenigende, een nauwe dunne buismaaken, welke de Borst buis(Duiïtusthoracicus) word genaamd, die, langs d§n ruggegraat opklimmende, in de linker pnde? fleutelpeeris ader de gijl uMort, . . Ds  »er Heelkunde. De' dienst der melkvaten beftaat om de gijl, welke, zij in de darmen van de voetfelen ontfangen, en af(qheiden, naar de borstbuis te voeren. V. Wat ziektens van het darmnet, der maag» darmen, van het darmfcheel, en van de melkvaten zijn, pf kunnen de voorwerpen worden der Heelkunde?, A. Behalven de wonden, kan het darmnet, fomtijds de ingehoude ftoffe der breuken zijn, en yermids het met yeel vet is voorzien, Ttan hetzelve de ziektens, die aan het vet en vetvlies eigen zijn, insgelijks ondergaan. Het kan ook, wanneer eenige watervaatjes van het darmnet verbrooken zijn, tusfehen deszelfs verdubbeling tegensnatuurlijk mee water opgevuld worden» De ziektens der maag zijn wonden, waar door de yoetfelen in den buik vallen. Door een verzweering, of doorknaging van wormen, die fomtijds gevonden zijn in de maag, kunnen derzelver rokken doorgevreeten worden, en dus de fpijs in den buik vallen. Men heeft ook bevonden, dat aan de een of andere zijde van het zwaardgewijze kraakbeen de maag zig onthield, dat dan Maagbreuk (Hernia ventriculi) genaamd word. Onder de ziektens der darmen zijn voornamentlijk , behalven de wonden, de Breuken (Hernice) , welke verfchillende zijn, en op meest alle plaatfen des buiks, alwaar eenige natuurlijke, of tegensta 5 na-  iaa Catechismus natuurlijke openingen zijn, kunnen voortkoomen. Wanneer een gedeelte des darms op een bijzondere plaats des buiks is doorgefchooten, en de plaats der breuk wijd en niet bekneld is, word het enkel breuk genaamd; dog, wanneer de darm agter deszelfs uitgefchoote deel bekneld en verliroptis, waar door de doorgang des dreks word belet, dan word het een beknelde Breuk (Hernia incarcerata) geheeten. Men vind ook een foort van breuk, die naar derzelver ontdekker de breuk van Littrius word genaamd, en beftaat, wanneer alleen de verlengde darmrokken zijn uitgefchooten, wanneer wel de doorgang blijft, maar het uitgefchootene als 't waare een zak maakt, waar in de vuiligheid zig blijft ophouden.. Indiende (luitfpier, en de ópligters van den aars te veel verzwakt zijn, dan kan ligtelijk door een geringe perfing, de regten darm langs den aars uitzakken.. De melkvaten en het darmfcheel kunnen kwellingen ondergaan; worden de melkvaten afgefneeden, dan volgt hier doorgaans op een zekere dood, vermids zij tot de onderhouding des leevens noodzaaklijk zijn. 4 SE.  der- Heelkunde. lij ftoffen. Het buitenfte der nier word fchorsagrige zelfftandigheid genaamd, beftaande in een verdeeling van de takken der uitmelkende flagaderen, en aderen, welke met het celwijs vlies, dat om het geheel vaatgeftelis? een vaste zelfftandigheid uitmaaken. Het I bin-  130 Catechismus binnenfte der nier word tepelagtige zelfftandigheid ge* heeten, en beftaat uit 5. of 6, kegelwijze tepeltjes, die in de buitenfte zelfftandigheid vast zijn, en inden hollen boezem der nier, welk tegen de lendenen gelegen is, in het bekken aldaar, eindigen. De nieren leggen ijder in een grooten klomp vet, waar door zij voor de drukking der andere ingewanden bevreid zijn, en welk het nierbedde word genaamd. De pisleiders zijn twee langwerpige kanaaien, beginnende uit den boezem van ijdet nier een, alwaarzij als een tregter weid zijn, en welke weidte het Bekken (Pclvis remm) genaamd word. Zij daalen langs de lendenen af, en hegten zig langs de agter kant van den bodem omtrent 3. vingeren breed van den hals, ïn de blaas in. Zij zijn van zelfftandigheid vliesag-* tig, en uit drie rokken gemaakt: de 1. is de gemeene van het buikvlies, de 2. is de dunne fpieragtiges> en de 3. is de zenuwagtige rok. Het gebruik der nieren ftrekt om de pis af te 'fcheidenen door middel van de pispijpjes of tepeltjes in het bekken te ftorten. De pisleiders dienen om 3ë pis, die zij uit de nieren ontfangen, naar de blaas te voeren. V.. Geeft mij een befchrijving van de legging, gedaante, van '"et maakfel, en het gebruik der pisblaas, en van de daar toe behoorende pisbuis?. ' De  der Heelkunde. jïjit De pisblaas is een ontfangbak voor de pis. Zij is -gelegen in het bekken. Van vooren is zij, door tusfchenkomst van het cel wijs vlies, aan de fchaambeen deren, en aan derzelver kraakbeenige famen voeging, vereenigd. Zij is van een peeragtige gedaante, wordende aan haar onderfte zijde nauwer, het geen de hals word genaamd, waaraan de pisbuis vast is. De hals is met een fjrier, de Slukfpier der blaas (Spbiniïer vefica) genaamd, omvangen, die de blaas fluit. Het maakfel der blaas beftaat uit vliezen, bijna met die van het gedarmte overeerkoornende: het i.word gemaakt door denpenszak, dogj dit gaat niet om de geheele blaas, maaralleen om derzelver bovenfte gedeelte, waar door de blaas als in een bijzondere holligheid beflooten legt, en het word door middel van celwijs vlies aan de blaas gehegt; het 2. is het celwijs vlies,* het 3. het fpieragtige; het 4. iszenuwag» tig; en het 5. vlies is gelijk dat der darmen met eenige ruwigheeden voorzien, waar door veele flagaderen en aderen loopen, die in de binnenfte op ervlakte eindigen, alwaar zig de affcheiflagaderen en opflorpaderen vertoonen. Het gebruik der pisblaas ftrekt om de pis uit de pis* leiders te ontfangen, tot een zekeren tijd te bewaaren, en dan in de pisbuis te ontlasten. De pisbuis is een vliezige holle buis, beginende in de mannen aan den hals der blaas, van waar z:j tot 1 3 on*  132 Catechismus onder het fchaambeen nederdaalt, en van daar wë<* der opwaards tot aan het einde der roede; dog b?j de vrouwen is zij veel korter en weider, zijnde maar omtrend twee dwerfche vingeren breed lang. In alle wegen, waar de pis gevonden word, vind men de oppervlakte met een zagte flijm bedekt, of door flagaderen, of door flijmklieren afgefcheiden, waar door de wanden van alle die deelen tegen de fcherpte der pis befchermd worden. De pisbuis dient om de pis uit de blaas te ontfangen , en dezelve als onnut zijnde uit het lighaam te voeren, waar in zij geholpen word door een paar fpieren, Voortflouwers der pis (Acceleratores) genaamd, die, van den aars afkoomende, het bovenfle of den bol van de pisbuis omvatten. V. Wat gebreken kunnen aan en in die dee. len, ter behandeling eens Heelmeefters, voorkoomen?. A. Behalven de- wonden en andere gemeene gebreken, koomen 'er nog veele aan deeze deelen, ter behandeling eens Heelmeesters. De nieren zijn onderworpen aan fteenen, welke fomtijds verettering veroorzaaken in de nieren, zoo dat 'er op de lendenen groote verzweeringen veroorzaakt worden; waar door zig eindlijk die fteenen ontlasten, of zij zakken in de pisleiders, en veroor. zaaken een beletten afvloed der pis in de blaas, zwaare lenden pijnen, enz. Door  » e r Heelkunde. Ï33 Door een zekere hoedanigheid der pis worden *er ook fomtijds fteenen in de blaas gebooren; of zij zakken uit denieren door de pisleiders in de blaas; of eenige vreemde lighaamen, bij geval in da blaas gekoomen, ftrekken als tot een pit, waar op eenige fteenagdge ftoffe zig aanzet, en waar uit door den tijd dikwils aanmerklijke fteenen voortkoomen. De pisgang kan mede of door fteenen, of door vlee?chagtige uitwasfchen, litteekensin dezelve, ver* flopt worden, en dus de ontlasting der pis beletten. Gevolgelijk, de aftcheiding, afvoering, en uitwerping der pis kan op verfchillende manieren gebrekkig worden. Inzonderheid komt de opftopping der pis voor, ter behandeling van een Heelmeester, het zij door fteenen, verzweeringen in de blaas, of ook wel door fteenen in de pisbuis, vleeschagtige uitwas* fchen , enz. Ook word de pis ogeftopt door een te fterke toeknijping van de fluitfpier der blaas; gelijk dikwils gebeurd, indien de pis te lang word op gehouden, waar door het lighaam der blaas zijn toetrekkende kragt verliest, en dus het geweld der fluitfpier niet kan overweldigen. I g DER*]  ?34 Catechismus DERTIGSTE LES. V. Geeft mij een korte, dog klaare befchrijving der mannelijke tceldeelen ?. A. Dezelve worden in 4. ordens verdeeld: ten 1. in die, welke het zaad bereiden; 2. ip die, welke het aanbrengen; 3. in die, welke het bereid zaad bewaaren • én ren 4. in die, welke het uitwerpen. De deelen, welke rot de eerfte bewerking behooren , zijn de Ballen (Testes"), welke van een rondagtige gedaante zijn, en zoo uit als inwendig bekleed. HeE eerfte bekleedfel is de Balzak (Scrotum), beftaande uit de opperhuid, de huid, en een fpieragtig vlies; door veele veeragtige vezelen gemaakt, waar door het kan inkrimpen en uitzetten; en het heeft in zijn midden een naad, alwaar veele vaten famenloopen. Het 2. word het roode Balviies (Erylhroides ttt-, pica) genaamd, bet welk de zaadbereidende vaten in een vlegt, en gemaakt •••■oH door de opfchortende fpier, we'ke van den rand der darmbeenderen voortkomt, de ballen vasthoud, famendrukt, en uitperst. Het 3. word de fcheede Rok (Tunica vaginalis) genaamd, boven befchreeven. En het word het witte Vlies of Rok (Tunica al* fep  der Heelkunde. 135 biiglnea) genaamd. Deeze omvat de zagte zelfftandig» beid der ballen, en is zeer fterk en zenuwagtig, var» buiten glad, dog van binnen ruw, en zeer gevoelig- Dit vlies omvat een kloen van oneindig veele onder elkander gevlogte vaatjes, het welk . Pulpa tes* ifs) word genaamd, en in zig onthoud een papagtige, grijs kleurige ftoffe, Zaad (Semeii) gcheeten. Deeze vaatjes warden gemaakt door de Zaadvater* (Fa/a fpermatka), waar van de flagader uit de groote ilagader voortkomt, en, nedergaande, zigmetdeader vereenigt, loopen Je langs de oppervlakte des penszaks, naar fin door delieschfpleet, nederwaards naar den balzak, alwaar zij, veele takken aan de omleggende deelen uitgeevende, eindelijk met kleine takjes tot in het binnenfte der ballen doordringt, om aldaar het zaad af te fcheiden. Aan de buiten zijde van ijder bal vind men een lig haamtje Opperbal (Epididijmis) genaamd, even als de ballen uit veele vaatjes beftaande. Hier uit komt een kanaal, door de vereeniging der vaatjes gemaakt, dat het afvoerend Vat (Pas deferens) genaamd word, het welk, tot boven het fchaambeen opklimmende, aldaar nederwaards daalt in het bekken, tot aan hec .agterfte gedeelte van den hals der pisblaas, alwaar het in de Zaadblaasjes (Veficul jes heeft een buisje, welke zig allen, door middel van twee grooter buizen, ontlasten in de pisfehagt. Aan het onderfte gedeelte van den hals der blaas en pisfehagt, vind men nog twee hghaamen ter grootte van een noot, Voorftanders (Proftatce) genaamd, zijnde een foort van vaatagtige klieren, hebbende ijder ten mintten zeeven uitleidende buizen, welke zig in de pisfehagt ontlasten: deeze lighaamen hebben naast zig nóg twee kleindere, van hetzelve maakfel en dienst. De voorftanders fchijnen te dienen, tot affcheiding van een dikker, wateragtig vogt, het welk het fijnfte gedeelte van het zaad, dat uit de pisfehagt vloeit, omvat, en als 't waare met een bekleedfel bedekt. De Roede (Penis) beftaat uit drie fponsagtige Lighaamen (Corpora cavernofa)% gemaakt uit een dik, en hard vlies, opgevuld met een vezelagtige zelfftandigheid, holligheden even als in een fpons uitmaakende: de 2. grootfte koomen voort van het fchaambeen, loopende wederzijds tot het einde der roede; en het 3. deezer lighaamen omkleed de pis* fchagr, loopende tot derzelver uiteinde toe, en, zig aldaar uitbreidende, omkleed het de toppen der .. • twee V ■  der Heelkunde. 137 twee andere lighaamen, en maakt aldaar het hoofdje der Roede (Glans) uit, welk met een bekleedfel, het geen uit de verdubbeling van de huid gemaakt is, bedekt word. Voorhuid (Praputium) genaamd, en door middel van een Bandje (Fnznulum) vast is. V. Wat ziektens koomen 'eraan deeze deelen, ter behandeling eens HeelmeelTers?. A. Tot de ziektens deezer deelen behooren de uitfpanning van den balzak door een breuk, de ontfteking,- verettering, en verderving. De ballen ondergaan of door venus ziekte, of üogi' derzelver kwaade behandeling, of wel door kneuzingen, verfchillende ziektens; als ontftekingen daarop volgende verettering, verharding, waar door zij uitzetten, en fomtijds knoest en kankeragtig worden. Ook kunnen zij, dooreen kwaade gefteltenis van haar vaten, weelderig en kwaadaardig uitfpatten tot een aanzienelijke grootte, In opzigt tot het zaad, het zelve kan door de uitfpanning enverlammingder zaadvaten onwillig uitloopen, het geen een goedaardige Druipert (Gonorrhcea benigna ) genaamd word. De vuile Druipert (Gonorrhxa virulenta) ontftaat door een venerifche befmetting, wanneer de binnen oppervlakte der pisfehagt word ingevreetenen doorknaagd, en 'er een met veele kleuren geverwde etter uitvloeit. i 5 De  138 Catechismus De roede is of door venusziekte, of door andere oorzaaken, onderheevig asn yeele ziektens, als aan hee>e en brandende puiften, en ontfteeking, welke fomtijds of ineen verettering, of zweering, overgaan. Aan de ontfteeking van het hoofoje, waar door hetzelve opzwelt, en de voorhuid 'er agter verftropt is, dat (Paraphimo/is) genaamd word, en wanneer de ontfteeking niet fpoedig geftuit word, fomtijds een een verderving tot gevolg heeft. Aan de Venuskap (Thimofii), zijnde een belette afhaling van de voorhuid, het zij door vernauwing, of groote gezwellen van het hoofdje, of wel door een te vaste vereeniging van de voorhuid met het toomje. Door venerifche befmetting, of wel in fchorbutique lighaamen, koomen 'er fomtijds verhardingen, vratten, wild vleesch, enz. aan de roede, waar uit fomtijds etter boezems, enz. die fomtijds'de pisbuis doorknaagen, waar door de pis uic de wonde loopt;. EENENDERTIGSTE LES. V. Geeft mij een befchrijving van de vrouwelijke teeldeelen ?. \ A. Dezelve worden onderfcheiden in drie deelen r ten I. in die, welke het zaad ontfangen; ten 2. ia  der Heelkunde. 139 in die, welke de ■ eijeren in zig onthouden • en ten 3. in die, welke de vrugt bewaaren, en voeden. Tot de eerfte verdeeling behoort de Schede (Vagina), zijnde een iangagtig kanaal, beftaande uit een vliesagtige zelfitandigheid, kunnende zig vernauwen en verwijderen, welke zig door een vervolging van vliezen niet haar einde aan de baarmoeder vereen igt. In de maagden is den ingang der fcheede met een vlies, het maagden Vlies (Hymen'; genaamd, geflooten. Aan den boven kant, tusfehen de lippen der fcheede, vind men een klein rond lighaam Kittelaar (Clitoris) genaamd. Het beftaat uit 2. fpons holle lighaamen, en heeft twee fpieren, welke van de heupbeenderen voortkoomen , zig in de kittelaar vasthegten', en dezelve kunnen opligten. Aan den boven kant der fchsede hangen twee uit yliésjes, vaatjes , en kliertjes begaande lighaamen af, Watervleugels (Nympha) genaamd, tusfehen welke de pis als tusfehen twee muuren doorloopt. Aan het einde der fcheede begint de hals der baarmoeder. De Baarmoeder (Uterus) is een hol liga haam, van boven, alwaar derzelver bodem is, wijder als van onderen, en gelegen in het bekken tusfehen den endeldarm en de blaas. De zellftandigheid cfer baarmoeder is dik en fponsagtig, beftaande uit vezelen tus-  140 Catechismus tusfehen welke de vaten locpen, en is van binnea met het inwendig fcheede vlies bedekt. De hals der baarmoeder is van onderen , en ziet in de fcheede uit? De baarmoeder word vastgehegt, en in haar plaats gehouden, door 4. banden, waar van 'er twee breede , entwee rondebanden genaamd worden: deeerlte zijn enkel twee verlengingen van het buikvlies, welke wederzijds de baarmoeder an de darmbeenderen vastheg. ten; en de andere twee worden ronde banden genaamd, welke haar begin neemen boven terzijde van denbodem der baarmoeder, en wederzijds langs het buikvlies, tot door de opening in de liesch gaan, loopende fchuinsch over het fchaambeen, W3ar naa zij zig zoo in de kittelaar, fcheede, lippen, als voorop de dije verliezen. Aan ijder zijde van den bodem der baarmoeder vind men een opening, en uit ijder derzelver komt een kanaal voort, welk Trompet van Fallopius {Tuba fallopiana') genaamd word. Deeze trompetten zijn 2. ronde holle buizen, met een nauwe opening uit de baarmoeder vöortkoomende, wordende allengskens weider, en loopen ter zijden naar het darmbeen af, alwaar zij met veeicvleeschagtige vezelen als een foort van lofwerk uitloopen, en een gedeelte der eijernesten omvangen. De Eijernesten (Otaria) zijn geplaatst in het hekken tegen de binnen zijde der darmbeenen ,*, haar  dér Heelkunde. 141 haar uiterlijke gedaante is omtrent gelijk aan der mannen ballen ; en zij zijn door banden met de baarmoeder vereenigd. Zij beflaan uitwendig uit een dik, hard, en taaij vlies, het welk van binnen met een vezclagrige zelfftandigheid vei'vuld is, tusfehen welke flagaderen en aderen loopen, en ook kleine ronde lighaamjes, de gedaante van eijertjes hebbende, gevonden worden, welke niet anders als blaasjes zijn, uit twee dunne vliesjes gemaakt, en van binnen met een klaar vogt vervuld. V. Aan wat ziektens zijn deeze deelen ten voorwerp der Heelkunde ondeworpen ?. A. Aan veele en verfcheide ziektens, het zij door gemeene of venerifche oorzaaken. De lippen der fchamelheid, en de fcheede, kunnen ontfteking en verettering ondergaan. Ook kunnen zij door ont. vellingen, kwaade behandeling, enz. tegennatuurlijk famengroeijen. Ook vinden wij fomtijds nog de geheele fcheede endoorboord, waar door de vermenging belet word, en het geen door al te groote fterkte van het maagden vlies veroorzaakt word. De kittelaar kan fomtijds buiten haar natuurlijken ftaatuitgroeijen, en groot worden, waar uit dikwils onbekwaamheid ter voortteeling. Van gelijken kunnen de de waterleiders buiten haar perk uitfpatten , zoo dat zij fomtijds ter fcheede uithangen. De  Ï42 C A T E C H I S Éi Ö ê De baarmoeder is, behalven aan de algemeens' ziektens ook onderhevig aan uitzakkingen , die tweederlij zijn: de eerfte is, warneer de hals en binnenfte opening de/ baarmoeder neder zakt; en de andere is,wanneer de bodem der baarmoeder als een handfchoen word omgekeerd, en dus nederwaards Zakt, gefchiedende wel meest in de verlosfing, wanneer de nage^ boorte', te vast aan den bodem der baarmoeder zittende, met geweld word afgehaald. Ook zakt fomtijds het inwendig vlies der fcheede nederwaards , het Welk dan genaamd word uitzakking der fcheede. TWEEËNDERTIGSTE LE& V. Hoe gefchied de bevrugting, formeering 4 groeijing, voeding, en geboorte van de vruiït?; A. De vrouwlijke teeldeelen door die der mannen gewreeven$ gekitteld, en haar gantfche zenuwgeftel bewogen zijnde, in het minnefpel, zwellen de trompetten van Fallopius, ets regten zig op, als meede de franjes aan het einde van dezelve geplaatst, welke zig dan uitbreiden, en de eijernesten omvangen; terwijl heteijrje, bevrugt zijnde door het mannelijk zaad, uit de eijernesten komt in de trompetten, en van daar in de baarmoeder. Het  ö E R I I Ë E L K Ü K D E. 14 3 Het eij in de baarmoeder zijnde is eerst los in dezelve. Eenigen tijd daar naa word de geheele oppervlakte der baarmoeder flapper, en met openingen. 'Er vloeit vervolgens een fijn vogt uit de binnenfte oppervlakte der baarmoeder, en derzelver mond word door een taaij en lijmagtig vogt geflooten. Dus zwemt dan het eij in het water. 'Er koomen vervolgens uic de onderbuiks Slagaderen (Arteries, hijpogastricce) van de vrugt twee flagaderen, eu uit de Poortadér (Vena porto) een ader, welkef zig door een bijzondere ftoffe vereenigd hebbende, en buiten het lighaam uitgaande, den navelftreng uitmaaken. Deeze, tot het eij gekoomen zijnde, doorboort geenfints deszelfs vliezen. Maar van de oppervlakte des navelttrengs fcheid zig een vlies af, datLamvlies (Amniori) genaamd word. Daar naa fcheid zig die ftoffe waar meede de vaten des ftrengs aan elkander verknogt zijn ook af, fpreid zig uit, en maakt het Moedervlies (Chorioii). Aldaar gaan de vaaten des ftrengs in de takken over, en verfpreiden zig door en langs de oppervlakte van het moedervlies. Vervol, gens koomen 'er uit deeze takken wederom veele draaden of vezels uit de oppervlakte van het eij te voorfehijn. Deeze vezelen zyn gedeeltelyk flagaderen, e.i gedeeltelijk aderen; de eerfte werpen een vogt uit, de laatfte florpen het vogt uit de baarmoeder irs, en aldus krygc de vrugt haar eerfte voedlel. Deeze kleine vaatjes wor-  144 C ATECH f SMÜS worden van tijd tot tijd grooter, en krijgen meérder takken, tot zij eindelijk een grooten klomp uitmaaken, welk de Moederkoek (Placenta) is. Daar naa vereenigen zij zig langzaam met de binnenfte oppervlakte der baarmoeder, waaraan zij zig vafthegten. Deeze vereeninging gefchied waarfchynlyk zoo, dat de flagaderen van de moederkoek met de aderen van de baarmoeder, en de flagaderen van de baarmoeder met de aderen van de moederkoek, vereenigd zijn; waar door het bloed van de moeder aan het kind, en wederom van het kind aan de moeder aan en te rug gebragt word. Dit bloed is het grootfte voedfel voor het kind, hoewel het ook nog eenig voedfel verkrygt van het vogt in het lamvlies. De vrugt word dus in de baarmoeder gevoed, en groeid van tyd tot tyd, tot dat 'er een zekeren tyd , 9 maanden, vervult is, wanneer zij in ftaat is om door haar eigen leeven te kunnen beftaan. Dan begint de vrugt zig ginds en herwaards te wenden en te wentelen , om uit haar gevangenis verlost te worden. De moeder, door de pyn genoodzaakt zijnde, fpant haar kragten in, om door het drukken en nederwaards perfen des buiks zig van dezelve te ontlasten. Op dien tyd word de mond der baarmoeder flap en opent zig langzaam. Deeze genoeg verwijderd zijnde, breekt het eij, en 'er komt een menigte vogt, zoo uit het lamvlies, als uit het pisvlies. Dan  der Heelkunde» ié\{ Dan volgt de vrugt, die of door hulp der vroedvrouw, of fomtijds alleen gebooren word. Vervolgens word de navelflxeng, waar aan de vrugt nog hangt, gebonden en afgefneeden; de moederkoek word van de baarmoeder los gemaakt, en met alles wat in de baarmoeder niet behoord, en bet welk Nageboorte (Sacundina) genaamd word, uitgeworpen , of afgehaald. V. Welke ziektens kunnen 'er in deeze bewerking ten voorwerp der Heelkunde voorkoomen ?. A. De ziektens hier in voórtkoomende zijn: voof eerst, dat, onaangezien de bevrugting gefchied, het bevrugte eij niet inde biarmoeder komt, maar, ter oorzaak van het niet wel omvatten door de trompet» ten van de eijernesten j in de holligheid des buiks valt; of, door te groote vernauwing, of door eenig ander gebrek van de trompet, in den weg van dezelve blijft zitten, en aldaar itorft of opgevoed word. Dan kan dc moeder 'er niet van ontlast worden, als door de keizerlijke Sneede (Seiïio ce/drea). Door het al te lterk ai'haaien der nageboorte word fomtijds een gevaarlijke bloedvloed gebooren. 'Er groeijen in de baarmoeder fomtijds vreemde lighaamen, het zij door 't faam geronne bloed, of dat zij belhan uiteen overgebleeve Huk der nageboorre, of uit een niet wel bevrugt eij, welke fomtijds aan de baarmoeder vasc groeijen, en dikwils door de hand moeten weg; K &e:  Ï46 Catechismus genoomen worden. In zwaare baaringen gebeurt het fomtijds, dat de fchede tot den aars toe opfcheurt; als meede dat de fluitfpier der blaas zodanig verlamt, dat de pis geftadig onwillig afloopt. V. Geeft mij een befchrijving der nageboorte, en aller veranderingen, die bet lignaam des kinds naa zijn geboorte ondergaat, als ook van die, welke aan de moeder overkoomen naa de verlosfing?. A. Dat geen, waar van de moeder naa de geboorte van het kind verlost moet worden, word Nageboorte (Secundina) genanmd, en beftaat in de moederkoek , in des kinds vliezen en in het overgebleeve einde der naveKlreng, alle welke wij reeds be» fchreeven hebben. Het kind gebooren zijnde verkrijgt een geheel ander leeven. 'Er vloeit niets meer door den navelftreng, waar door dezelve zig fluit. Het bloed word door de lorgen gevoerd, en dezelve worden, verrpids het kind nu ademt, door de lugt uitgezet en weder vernauwd. De flagaderlijkeBuis (Canalïs arteriofus), en het ronde Gat (Foramen ovale), worden niet meer geperst, vermids de longen den ingang des bloeds niet meer tegenflaan, maar integendeel een grooter en vrijer weg voor bet zelve openen, om dus het bloed van het regter in het linker hert te brengen; waar door de twee voornoemde wegen geflooten worden, en dus de omloop des bloeds an- ■  der Heelkunde 147 anders gefchied. Even naa de geboorte ontlasten zig de ingewanden van haar Vuil (Meconiuui), als ook de blaas van haar ingeflootc pis, en het kind verkrijgt dus alle de bewerkingen, die een mensch in zijn L-even ondergaat. De moeder, en van het kind, en van de nageboorte ontlast zijnde, vloeit 'er uit de afgebrooke vaten een menigte bloed, naderhand gevolgt van etter, het geen eenige dagen duurt, en de Kraamzuiveringen (Lochia) genaamd worden. Naar maate deeze vloeijing vermindert, trekt zig de buik nauwer te famen, inzonderheid, door een goede omzwagteling daar in geholpen zijnde, en dus worden deeze deeen weder in hun voorigen ftaat gebragt. Bmnen 3. of 4. dagen beginnen de mammen te zwellen, en worden met melk vervuld, en dus word dit zoo ver; wonderlijk werk volbragr. DRIEËNDERTIGSTE LES. V. Geeft mij een befchrijving van de houdende deelen der borst?. A. De houdende deelen der borst zijn de algemeene bekleed'elen, het beengeftel der borst, en borstfpieren: de eerfte zijn reeds verhandeld, waarom wij de laatfte alleenlijk ten voorwerp zullen neemen. De eerfte daar van is de ongelijkzijdige Spier K 2 Scha-  • 48 Catechismus (Schalenus), voortkoomende van de uitfteekféls de? hals wervelen, en eindigendein den boven rand der eerfte en tweede ribbe: zij dient tot opligting deezer ribben, en verwijd de borst. De 2. is' de Onderfleutelbeensfpier (Subclavius) ¥ komt uit het onderfte van het fleutelbeen, digt bij den punt des fchouders, en nederdaalende, hegtzij zig in het bovenfle en voorfte gedeelte der eerfte ribbe, en ligt dezelve op. De 3. zijn de in- en uitwendige tusfchenribbige Spieren (Intercoflales interni & exttmi); een ijder van dezelve de tusfchenruimtens der ribben vervullende ; haar vezelen zijn aan de randen der ribben vast; en de uitwendige overkruifen de inwendige : zij Iigten de ribben op, en verwijderen dus de borst. De 4. zijn de bovenribbige Spieren CSupercofla' les), ter wederzijde 12. -beginnende uit de dwerfche uitfteekfeis der elf rugwervelen, en uit het laatfte wervelbeen des hals, en eindigen fchuinsch in de agterfte deelen der ribben, waar door dezelve opgeligt, en de borst verwijd word, De 5. is de voorfte groote Zaagfpier (Serraius major anticus) , uit den geheelen grond des fchouderblads beginnende, en breed nederwaards gaandey eindigt zij in de buiten zijde der zeeven waare, en der twee bovenfle onwaare ribben ; wordende deeze ribben hier door opgeligt, en de borst verwijd. D*>  ©er Heelkunde. 349 De 6. is de voorde kleine Zangfpier (Serfatits minor anticus), beginnende van hec ravenbekswijze uidteekfd des fchouderblads, en onder de groote borstfpier nedergaande, eindigt zij in de onderfte randen der 3 4. en 5. ribbe, en helpt de voorgaande in haar werkintr. De 7. is de agterfte bovenfle Zaagfpier (Serratus' pojiicus fuperior'), voortkoomende van de doornagdge uitfteekfeis der twee laatfte halswervelen, en der twéé bovenfte van de borst, eindigende in de 2. 3. en 4. ribbe, waar door dezelve op. geligt, en de borst verwijd word. De 8. is de nederdaalende Halsfpier (Colli defcendens), beginnende uit de dwerfche uitfteekfeis van het 3'. 4. 5. 6. wervelbeen des hals, en eindigende in de 3. 4. 5. 6. en 7. ribbe: zij dient tot opligriog der ribben in het inademen. . De 9. zijn de onderribs Spieren (Subcoflales), in ijder zijde der borst 8. of 10, beginnende bij de kleine hoofden der ribben, en van daar opklimmende, eindigen zij in de 1. of 2. ribbe trekkende de ribben nederwaards, en vernauwen de borstholte. De 10. is de onderfte agterfte Zaagfpier (SÜM tits pojiicus inferior), uit'de doornagtige uitfteek. fels der 2. onderfte rugwervelen, en der 2. bovenfte lenden wervelen voortkoomende, eindigt zij in de K 3 ot}.  150 Catechismus onderzijde der 3. of 4. laatfte onwaare ribbe, dienende tot nederwaards trekking der onderfte ribben. De 11. is de Hijligbeens Lendenfpier (Sacrolumbaris), een gemeen begin met de langfte fpier des rugs .hebbende, eindigt zij met verfcheide peesjes in alle de ribben, en in het 'dwerfche uitfteèkfel van het laatfte wervelbeen des hals, waar door de ribben nederwaards getrokken, en de ruggegraat opgeregt word. De 12. is de driehoekige Spier {Triangularis) van het borstbeen, neemt zijn begin van-het zwaardge wij ze kraakbeen, en van een gedeelte des borstbeens, en fchuinsch opwaards gaande, eindigt zij in het kraakbeenige der 3. 4. en 5. onderfte onwaare ribben, trekkende deeze ribben nederwaards. De 13. is het Middenrift (Diapbragma), doch welker diensten maakfel wij nader zullen befchrijven. V. Hoe en op wat wijze word het beengeftel der borst bewogen, en tot wat einde ?. A. Het beengeftel der borst word onder de ademhaling op en nederwaards bewogen, waar door beurtelings de borst verwijderd, en vernauwd word, door middel der zoo even gemelde fpieren. Deeze verwijdering, en vernauwing der borst, dienen ter uitzettinge, en weder nedervalling der longen in de ademhaling. Het beengeftel der borst word ook 21 jdewaards bewoogen door de werking der buikfpieren. V. Geeft  der Heelkunde. 151c V. Geeft mij een befchrijving der Mammen (Mamme), -als ook van derzelver onderhoorige deelen ? Wanneer en op wat wijze word het zog gemaakt, en tot wat einde?. A. De mammen zijn twee verhevendheden, vcor op de borst onder de fleutelbeenen geplaatst, zijnde in vrouwen veel grooter en tot meerder gebruik, dan in mannen. Derzelver zelfftandigheid beftaat uit veele opeen gepakte klieren, in het vetvlies aldaar, waar van de grootfte onder de tepel gelegen is, en de fchijf word genaamd. Deeze klieren zijn met veele buLjes voorzien, welke door inmondingen met den anderen vereenigd zijnde ftammen maaken, en alle naar de fchijf en tepel loopen. In het midden van ijdere mam vind men een lighaam de Tepel (Papilla) genaamd , uit een holle zenuwagtige zelfftandigheid, bijna als die der roede, beftaande, welke zig in het zuigen opregt, en waar in de uiteinden der melkpijpjes tot 8. of 10. in getal eindigen. De wegen van het zog worden, ten tijden der zwangerheid, door den toevloed des bloeds uit de buikflagaderen in de mamflagaderen, bekwaam gemaakt ; doch naa de baaring word, door de overvloed des bloeds, dewijl de vrugt afwezig is, en door bekwaame voetfelen, de zogwording bevorderd. Het zog heeft zijn oorfprong uit de gijl, waar van een aanzienlijk gedeelcc door de mamflagadcren word K 4 ge-  15* Catechismus gevoerd, en door de melkpijpjes, die met opeq mondjes in deeze flagaderen uitloopen, van het bloed word afgefcheiden, en naar de mammen gevoerd , om tot voeding van het kind te dienen. V. Welke gebreken koomen 'er ter behandeling van een Heelmeefter aan den omtrek der borst?. A. Behalven de algemeene gebreken, is den omïrek der borst voornamentlijk onderhevig aan het Lugtgezwel (Emphijfema), het zij door wonden, of door verzweeringen veroorzaakt. Ook kan bet zwaardgewijze kraakbeen fomtijds door uiterlijk geweld ingedrukt worden. V. Aan welke gebreken zijn de mammem onderhevig?. A. Óm reeden van derzelver klieragtig maakfel, zijn zij voornamentlijk onderhevig aan verhardingen, door verflopping der klieren, of door inwendige oorzaaken, of uiterlijk geweld veroorzaakt, waar uit verzweeringen, knoestgezwellen, en fomtijds een waare kanker. Ten aanzien van derzelver yet zijn zij aan de gebreken van hetzelve onderhevig. V. Welke gebreken koomen 'er voor, in opzigt 200 van de hoeveelheid van het zog, als van des« xelfs aart?. A. De hoeveelheid van het zog zondigt ten eerste in een fchaarsbeid of geheel gemis van het zog, het zij door een belette af'ileinzing, of door afleiding 'I laPgs  öfr Heelkunde. ïg§ iangsverkeerde wegen, oftegensnaruurlijkeontlastingen van het zelve; en ten a. in een te groote overvloed van zog, het zij, door een te fterke overvloed des bloeds, een te groote hoeveelheid word afge ■ fcheiden, of dat door een al te fterke zuiging de zogmaaking al te veel bevordert word. Het zog zondigt in aart door te dun, te dik, of fcherp te zijn. Het te. dun zog brengt geen behoorlijk voedfel voor het kind aan. Het te dik zog veroorzaakt een belette afkleinzingvan het zog, ftilftand in demelkbuisjas, waar uit verftopping, verharding, verzweering, knoest- en kanker gezwellen, enz. De fcherpte van het zog is of eene zuure, of eene rottige; uit de eerfte word pijn, en langs de mammen loopende ontvellingen veroorzaakt; uit de laatfte word ontfteking, verftopping, verzweering, wegknaging, enz. gebooren. Het zog kan fchiften, ofte faamen runnen, waar door de mammen vpl met klonters, of geheel hard worden, en pijn, ontfteking en verzweering, dog zelden knoest- of kanker gezwellen voortbrengt, en welk gebrek zoggezwel genaamd word. Het zog word ook fomtijds uit de mammen op genoomen, en verplaatst in andere deelen, brengende fomtijds op ver afgelege plaatfen gezwellen, yerzweeringen, enz. te voorfchijn, K 5 V. En  *54 Catechismus V. En welke in opzigt van deszelfs affcheiwerk. tuigen, en van die geen welke hetzelve uitleiden?. A. De zogbuisjes kunnen door een te dik, lijmagtig zog verdopt worden, of door een ontdooke knoes-agttge zwelling, kramptrekking, enz. toegedrukt worden, of wel door een verzweering vernield,, of famengegroied zijn,- alle welke zoowel de affcheiding als ontlasting van het zog beletten. Nog kan de tepel zodanig beleedigd zijn, dat zij de ontlasting van het zog belet, het zij dat zij bijna afwezig, of te klein is, of wel door wonden, of verzweeringen veel heeft geleeden. Een al te groote of te min prikkelbaarheid der tepel kan de ondasting van het zog beletten ,• namentlijk in het eerde geval word de tepel op de minde aanraking zodanig door kramptrekking aangedaan, dat de melkbuisjes toegedrukt worden, en in het laatde is dezelve als gevoelloos voor alle de poogingen die het kind aanwend. VIERENDERTIGSTE LES. V. Welke deelen zijn 'er gelegen in de holligheid van de borst, befchrijft mij elk in haar juide plaats ?. A. De deelen gelegen in de holligheid der borst zijn: het Ribbevliss (Membrana pkura), dit  der Heelkunde. 155 dit bekleed de geheele borstholte, en befluit in zig alle derzelver ingewanden. Het Middenfchot (Mediaftinum), het welk voor aan het borstbeen begint, en dwersch door de borst loopende hegt het zig vast aan de rugwervelen, fcheidende dus de holligheid der borst als 't waare in twee deelen. De Longen (Pulmones), beneffens de daar aan gehegte Lugtpijp (Aspera artcria). Za) beflaan het grootfte gedeelte van de holligheid der borst. Het Hert (Cor) met zijn Hertenzakje QPeric'ardium), en met deszelfs vaten, geplaatst tusfehen de longen, en de zoogenaamde verdubbeling van het middenfchot, leggende bijna dwersch, zijnde met deszelfs punt naar de linker zijde gekeerd. De Gijlbuis (Dutlus thoracicus), leggende in het agterfte en linker gedeelte der borst op de rugwervelen; en de Slokdarm (Oefopbagus), loopende langs de hals en rugwervelen naar de maag; en eindelijk, inzonderheid in de kinderen, de Borstklier (Glandula tbijmus), in het voorfte en bovenfle van de borst op de lugtpijp. V. Geeft mij een befchrijving van het ribbevlies, het middenfchot, en van het middenrift, en waar toe elk dient?. A. Het ribbevlies is een vast fterk vlies, bekleédende de binnen oppervlakte der borst, en omvangende alle derzelver ingewanden. Dit  Fï* Catbchismüs Dit vlies bekleed wel de geheele borst holte, dog is niet vast gehegt aan de ribben, nog tusfehenribbige fpieren, als alleen door tusfehenkomst van vetvlies. Het ribbeviies heeft eenige zigbaare gaten, ter doorlaatinge der maag- en lugtpijp, en der holle ader. Het bekleed ook hei middenrift, en is met hetzelve vast vereenigd. . De dienst van het ribbeviies ftrekt om de borstholte? en derzelver ingewanden te bekleeden, als mede om dezelve ter vrijer bewegging van de long glad en gelijk te maaken. Het Middenfchot (Mediajlmum) fchijnt een vlies, het welk de borstholte in twee deelen verdeeld; het word gemaakt door de famenkomst van de twee zakken van het ribben vlies, welke een ijdsre long influiten. s Het middenrift is een fpier leggende overdwersch in het lighaam, fcheidende de borst en buiks holligheid van den anderen. Het is van vooren aan het borstbeen vast gehegt, en ftrekt zig binnen waards over de onwaare ribben uit. Van agterèn ftrekt het zig over de lenden wervelen uit, en door middel van deszelfs hoofden is het aan de lenden wervelen vast gehegt. De buiterften omtrek van het middenrift is vleezig en deszelfs midden peesagtig. Het beftaat uit twee fpieren, waar van de bovenfte en voorfte dun en breed is, en ftrekt zig wederzijds van het -borst-  * der Heelkunde. igf borstbeen langs de ribben tot omtrent de wervel» beenderen uit. De onderfte of agterfte fpier is dikker en is met twee hoofden aan de lendenwerveleti vast gehegt. Op de regter zijde word het middenrift doorboord door de holle ader; van agteren door de maagpijp; en ter zijde door de tusfchenribbige zenuwen, die naar de buik gaan. De ongepaarde ader beneffens de gijlbuis loopen tusfehen de hoofden van het mid« denrift door. Het middenrift word onder het inademen neer gedrukt, en dient dus ter verlenging van de borst, en nederwaards drukking der buiks ingewanden, waar door-de gijl uit de maag, de vuiligheid uit de darmen, en het geen in de baarmoeder is opgeflooten, voortgeperst word. Onder het uitademen werkt het middenrift niet, maar klimt opwaards in de borst, waar door men gemeenlijk in doode lighaamen het middenrift zeer hoog in de borst vind. V. Zijn 'er gebreken van deeze deelen ter be= handeling van een Heelmeefter ?, • A- Het ribbeviies is onderhevig aan ontfteking, waar uit fomtijds verzweering; en deeze in de holligheid der borst doorbreekende, is oorzaak Van een etterborst. Bij de borstwonde vind men bijzonderlijk, dat doo?  J5<* Catechismus door de indringende lugt de vetrok tusfehen het ribbenvlies en de ribben word uitgezet, en een lugt gezwel voortbrengt. Het jmiddenfehot is gelijk het ribbeviies onderworpen aan wonden, ontfteking, en verzweering,en kan. ook tusfehen deszelfs zoogenaamde verdubbeling tegennatuurlijk met water, en etter opgevuld worden* VIJFENDERTIGSTE LES. V. Geeft mij een befchrijving van het hert, en hertenzakje ?. A. Het hert is een fterke holle fpier van een bijzonder maakfel, geplaatst in de holligheid der borst tusfehen de longen, en beflooten in het hertenzakje, het bloed uit alle lighaanis deelen ontfangende, en weder afzendende. Het hertenzakje is een zeker vlies, waar in het hert als in een bijzonderen zak word beflooten. V. Hoe is het hertenzakje gemaakt, en waar toe dient het?. A. Het is een bijzondere zak voor het hert, zijnde aan de vier groote vaten van het hert vast, en aldaar tot dr-otiatinge van dezelve doorboord, en is ook van onderen aan het middenrift vast. Het hertenzakje is niet  der Heelkunde. 159 niet aan het hert vast, maar 'er is een tusfchenruimte tusfehen bijde, welken tusfehenruimte door een dun vogt word vervuld. De dienst van het zelve is om het hert voor belediging der omleggende deelen te befchermen, en om hetzelve door deszelfs ingehoude vogt een gemaklijker en vrijer beweging te bezorgen. V. Wat zijn de gevolgen van de wonden van het hertenzakje, zijn zij volstrekt doodelijk, of is derzelver genezing mooglijk?. ■ A. Het bertenzakje gewond zijnde, inzonderheid in de laagfte .plaats, heeft voornamentlijk voor gevolg, dat het vogt in het zelve, ter vrijer beweging van het hert ingehouden, ziguitftort; dan word de tusfehenruimte tusfehen het hertenzakje en het hert verijdeld; het zakje groeit met de oppervlakte des hert te faamen ,• de vrije beweeging des herts word benoomen; waar uit een belemmerde omloop des bloeds, flijmproppen in de groote hert vaten, en daar uit eindelijk, dan vroeger, dan laater, en met meer of minder famengeftelde ziektens de dood. Dog, indien de wonden van boven is' dan kan dezelve weder of met het miudenfchor, of met de oppervlakte dej herts, faamengroeijen , en is dus geneeslijk. V. Hoe is het hert gemaakt, en uit wat bijzondere deelen ?, A. Hec  t6o Catechismus A. Het maakfel des herts beftaat uit een uitveeïa onderden anderen verfchillende loop van vezelen, han. gende aan vier groote vaten, en heeft twee holligheden een regter, en een linker, zijnde de eerfte een weinig weider als de laatfte, en door een middenfchot van den anderen afgefcheiden, het welk vliezig en in bejaarde omtrent een vinger breed dik is. In deeze holligheden vind men veele vliezige colommen, uit de ophoping der fpiervezelen gemaakt Aan den bovenkant van ijder deezer holligheeden vind men een beursje of aanhangfel Ooren (Aurkula) genaamd. Uit het regter Oor «van het hert komt de holle Ader QFena cava), en uit de regter holligheid de Longflagader (Arteria pulmanalis). Uit de linker holligheid komt de groote Slagader (Aorta), en uit het linker oor de Longsader (Vena pulmona* Jis). Door de flagaderen, namentlyk de groote flagader, werd het bloed naar alle deelen des lighaams gevoerd, en door de longflagader naar de long« Door de aderen, namentlijk de holle ader, word het bloed uit alle deelen des lighaams naar het hert terug gevoerd, en dcor de longader uit de long te rug naar het hert. Deeze vaten worden door tweederlei foort van klapvliezen geflooten: de eerfte zyn geplaatst in de flagaderen , en worden TIalfmaanswyze (Jsemilunares) genaamd, belettende den terugvloei «les bloeds uit deeze vaten naar het hert; ehde twee- J de 1  ï per Heelkunde. t6t Öe worden Driepuntige (Trïcuspidales) genaamd, en zijn geplaast in de aderen, belettende den te rug Vloed des bloeds uit het hert in deeze vaten. V. Wat is de dienst van het hert, en van alle deszelfs onderhoorige deelen?. A. De dienst van het hert is om het bloed uit alle de deelen des lighaams te ontfangen, en wederom naar dezelve toe te zenden. Deeze dienst word door tweederlij werkingen Van het hert verrigt, namentlijk door Toeknijping (Syflok), en Verwijdering (Diaffole). Wanneer het hert in vernauwing is, da.i fpuit hetzelve het bloed in de flagaderen , en in dien tijd zijn de ooren des herrs in Verwijdering, ontfangende wederom nieuw bloed uit de aderen • en dus beurtelings. ZESENDERTIGSTE LES. V. Wat zijn bloedvaten, hoe menigerlij in foort, en hoe gemaakt?. A. Bloedvaten zijn holle vliezige buizen of kanaa» len, welke een rood vogt, bloed genaamd, in zig bevatten, en ;als door zoo veele pjpenof kanaalen laaten doorftroomen. Zij zijn van twederlij foort, namentlijk zij zijn of L flag-  if>a Catechismus deren, of aderen. Het maakfel der bloedvaten Beftaat uit 2. gemeene, en uit 3. eigene of bijzondere vliezen. Het eerfte algemeene is een dun en met veele bloedvaatjes voorzien vlies, van de nabij gelege deelen afkomftig; het 2. algemeene vlies heiraat uit zeer veele fijne en wonderlijk onder elkander gevlogte draatjes; het 3. is de eerfte eigen rok en word de klieragtige genaamd; de 4. rok is de dikfte en word de fpieragtige genaamd, beftaande uit twederlij loop van vezelen, loopende de eene naar de lengte, en de andere in het ronde om het vat, welke rok bijzonder fterker is in de flagaderen,- waar door zij haar openende en toeknijpende kragt,noodzaaklijk ter voortperfinge van het bloed, Verkrijgen ;en het 5, vlies word de zenuwagtige rok genaamd, zijnde een dun doorfchijnend vlies, dat met veele kleine gaatjes doorboord is. V. Wat doen de bloedvaten, en watonderfcheid is 'er in haare werking?. De bloedvaten flrekken om het bloed uit en naar het hert, tot en van alle deelen des lighaams, ter groeijing en voeding, toe te zenden, of het geen 'er van overig is te rug te brengen. Het onderfcheid haarer werking is 5 dat de flagaderen door eene beurtverwisfelende opening en toeknijping het bloed naar alle deelen toezenden, en dat de aderen zon-*  bêr Heelkunde 163' zonder een zodanige beweging het zelve te rug naar het hert voeren. V. Aan wat gebreken zyn de bloedvaten onderhevig?. A. De bloedvaten zyn onderhevig aan veele ziek» tens in opzigt tot derzelver maakfel. Zoo kan hetzelve of te fterk of te zwak zijn, waar door zij of te veel vernauwd of te veel verwijd worden. De fpieragtige rok kan te fterk zijn , waar door de wijdte van het vat word verminderd, en waaruit verftoppingen * en ook kan dezelve te zwak zijn, en dus het bloed , in de watervaatjes gedreven zijnde , in plaats doen dwaalen , enz. Deeze gebreeken zyn de bron van oneindig veele ziektens, hier de plaats niet om te befchrijven. De celagtige rok is onderhevig aan de ziektens van het vet en vetvlies. Derokken der bloedvaten kunnen tegennatuurlyk ontaardenen beenig worden,; zy kunnen een fcheiding des geheels lijden; enz. De rokken der flagaderen en aderen kunnen fomtijds op een bepaalde plaats uitzetten, en een gezwel maaken, het geen in de eerfle waare Slagaderfpat (Aneurisma vsrum), en in de laatfte Aderfpat (Varix), word genaamd. Eindelijk kunnen de bloedvaten door gezwellen in de iiabuurige deelen gedrukt worden, waar uit verftoppingen, La Vi Dg.  16*4 Catechismus» V. Defchrijfc mij de oorfprong, en taksverfpreiding der groote flagader?. A. De groote Slagader (Arteria magna) komt voort uit de linker holligheid des herts, en gaat eenigfints opwaards naar de regter zijde, zig over de longflagader met een half ronde bogt buigende, en keert zig dan agterwaards naar de linker zyde van de borst. Uit deeze bogt koomen de Kroonflagaderen (Arteries coronarïa); de regter Onderfleutelbeens Slagader (Arteria Jubcïavia dextra)y waar uit de regter halsflagader voortkomt ; de linker Halsflagader (Carotis ftniftra) ; en de linke rOnderfleutelbeens flagaderC Subclavia fini/lrajé De Halsflagaderen gaan van haar befchreeven oorfprong in de diepte opwaards langs de lugt-enmaagP3>p, en Omtrent het 3. wervelbeen des hals gekoomen zijnde verdeelen zij zig ijder in twee takken, waar van de eehe zijn takken naar de inwendige deelen des hoofds zend, en inwendige Kropflagader ( Carotis interna ) word genaamd, én dé andere zend zijn takken naar alle de uitwendigé deelen des hoofts, en word uitwendige (Carotis externa*) genaamd. Uit de onderfleutelbeens flagader koomen de Wervelbeens flagaderen (Ar ter ia vertebrales), loopende door de gaaten der dwerfche uifleekfels der halswervelen naar het agterhoofd. Nog koomen 'er uit de onderOeu" • u\  ber Heelkunde. 165 teïbeens flagaderen 3. of 4. rakken, als de nekfiagader, de inwendige borstflagader,de hertenzak- raid' denrifcs flagader , en de bovenfle tusfchenribbige fiagader. De onderfleutelbeens flagaderen leggen agter de fleutelbeenderen,en over de bovenfle rib toe bij den oxel gekoomen zijnde word zij Oxelflagader(Arteria axillaris) genaamd. Uit deeze koomen versheide kleine takjes, die naar de omleggende dee" lengaan. Deeze Slagader onderden oxel loopende, komt aan den arm, en word dan Armflagader (Arte. r}a brachialis) genaamd, loopende largs de binnenzijde van den arm, tusfehen de fpieren naar den elleboog. Uit deeze flagader komt gemeenlijk , of even onder den oxel, of ietslaager, een aanzienlijke tak voort , welke zig dikwils wederom in dezelve inmondigt. De Armflagader aan den elleboog gekoomen zijnde verdeeld zig in twee takken, loopende de eene langs de groote ellepijp naar de voor, nahand, en vingeren,en word Ellepijpsflagader (Arteria ulnaris) genaamd; de andere loopt langs de binnenzijde des onderarms, naar het binnenfte der hand, en word Speekflagader (Arteria radiea) genaamd: 'er komt nog een tak aan den elleboog uk een van deze twee, welke tusfehen de beenderen des onderarms loopt, en tusfehenbeenige (Arteria interosfea) word genaamd. Even naa dat de groote flagader uit het hert L 3 komt 9  f66 Catechismus komt, en deszelfs bogt maakt, komt uit dezelve de nederdaalende groote Shgader(Descendem ) voort," loopende langs de wervelen des rugs naar het heiligbeen. Uit deeze koomen ter wederzijden de tusfchenribbige flagaderen; de buik flagader, die zig in tweën verdeeld, en haar takken zend aan de maag,hec net, en aan het alvleesch; de Uitmelkende of Nierflagaders C Emu/gemes)-de Zaatflagaderen (Aneriz Ipermatica?),wdke langs het buikvlies door den lieschfpeet, naar de teeldeelen gaan. De groote flagader omtrent het onderfte van het heiligbeen gekoomen zijnde, verdeelt zig in twee takken, Darmbeens flagaders (Arteria iliaca) genaamd, welke langs de darmbeenderen naar de liesch gaan: uit deeze koomen voort de inwendige darmbeens flagaderen , gaande naar het bekken ;de navel flagader in de vrugt; en de heilig, beens flagader. De darmbeens flagadereu tusfehen den peezigen band van Fallopiüs, door een fchuinfche groef van het darmbeen, uit de buiksholte door de jiesch gekoomen zijnde, word de Dijeflagader (Arteria cruralis ) genaamd, en buigt zig over het gewrigt der dije naar de binnenzijde, loopende langs dezelve, en draait zig agterwaards onder de knie, alwaar zij Knieflagader ( Poplitea ) genaamd word. Daar komt gemeenlijk nog een tak boven uit de dije flagader, welke zig dikwils laager gekoomen zijnde in dezelve wederom inmondigt. De knieflagader verdeelt  p sr Heelkunde. ify deelt zig in twee takken, de Scheen (Jibialis),&x\ Kuit flagader (Suralis ); de eerfte geeft eerst een tak van zig, welke tusfehen het fcheen en kuitbeen doorloopt, en Tusfchenbeenige (Interosfea) genaamd word; daar naa loopt de fcheenflagader over het voorfte gedeelte van het been, naar de voorvoet, navoet, en teenen. De kuitftigader loopt langs het agterfte gedeelte van het been naar het onderfte gedeelte van de voet, en teenen. V. Kunnen 'er gebreken in de groote flagader Voorvallen, ter behandeling van een Heelmeester?. A. De gebreken in de groote flagader ter behandeling eens Heelmeesters zijn de flagaderfpatten, welke zomtijds zoo groot zijn, dat zij zig naar buiten, tusfehen de ribben doordringende, uitzetten , en een aanzienlijk gezwel maaken. V. Wat is het gevolg van de bloedingen uit de onderfleutelbeens, wervel, oxel, en kropflagaders, zijn dezelve volftrekt doodelijk of niet ?. A. De bloeding uit de onderfleutelbeens flagader is volftrekt doodelijk , dewijl men dezelve niet anders, dan door het vat met het fleutelbeen te gelijk te onderfcheppen , en toe te binden, kan fluiten, waar door het leeven des lijders wel eenigfints verlengd word, doch de dood moet zekerlijk,door de groote verflerving der deelen, volgen. De kwetfing der wervelflagader is wel niet volL 4 flrefct  3 60 Catechismus ftrekt doodelijk, vermits men dezelve op de een of andere manier zoude kunnen drukken, of bij verbreeking der wervelen onderfcheppen en binden» doch dewijl deeze kwetfing niet gemaklijk zonder verbreeking des ruggegraats kan gefchieden, zal het ook zelden gebeuren of het ruggemerg zal gekwetst zijn, waar op de dood volgr. Bij de kwetfing der oxelflagader kan het vat met bekleedfelen en al toegeU/nJen, en den arm in he? gewrigt des fchouders weg genoomen, worden, en dus is dezelve niet volftrekt doodelijk. De kropflagader gtkwest zijnde is derzelver bloeding hoogst gevaarlijk, doch dewijl de ondtrfchep» ping en binding mooglijk is, niet volftrekt doode* lijk, V. Wat is het gevolg uit de bloeding der darmbeens, dije, en der onderknies flagader?. A. De darmbeens flagader gekwest zijnde ver. fchaft eene zwaare, en niet fpoedig geftuit zijnde , doodelijke bloeding; de onderlchepping en binding met bekleedfelen en al word hier zeer fpoedig vereischt, doch hier uit volgt eene zekere verderving van de dije en het onderbeen ;egteris deeze bloeding, dewijl de mooglijkheidderafzettingvandedije in het gewrigt der heup beweezen is, niet volftrekt doodelijk. |)e gekweste dijeflagader kan men onderfcheppen ep,  der Heelkunde. 169 pn binden, en zoo de verderving van het deel volgde , kan men de afzetting boven de kwetfing vol? brengen: het zelve heeft plaats bij de kwetfing der onderknies flagader, en hier uit volgt dus de nieE volftrekte doodelijkheid deezer bloedftortingen. V. Een van die (lammen afgefneeden zijnde, of toegebonden, moet dan de verfterving van het deel noodzaaklijk volgen of niet, wanneer als en wanneer niet?. A. Bij de kwetfing der onderfleutelbeens, oxel, en darmbeens flagader, volgt de verfterving van het deel noodzaaklijk, doch bij de andere bloedingen niet, dewijl men dikwils ondervind, dat de zijdelij, ke vaten, die boven en onder de kwetfing ontfpruiten, en zig met elkander vereenigen, de bloedftroom naar het deel behouden, en dus den diens? van de vernietigden ftam volbrengen. ZEVENENDERTIGSTE LES. V. Befchrijft mij de oorfprong, en taksverfpreiding der holle Ader {Vena cava) ? A. Zij komt met twee ftammen uit het regter oor des herts voort, wordende de eene opklimmende {3k(Truneusadscetjde?is) ,en de andere neder daalenL 5 de  Jf© Catechismus. te(Truncus descendent) genaamd. De opklimmende flam een weinig opwaards gegaan zijnde verdeelt zig in twee voornaame takken, die ijder onder het fleutelbeen naar den oxel loopen, wordende onderfleutelbeens ader (Fena fubclavia) genaamd. Uit deeze koomen de Halsaderen {Vencejugulares), welke ter wederzijden van den hals langs de lugtpijp opwaards loopen, en omtrent het derde wervelbeen des hals gekoomen zijnde, zig ijder in twee takken verdeden, loopende de eene naar de uitwendige deelen des hoofts, en word uitwendige Kropader (Vena jugularis externa) genaamd, terwyl de andere de inwendige Qugularis interna)^ opwaards gaat langs de hals flagaderen, en zig omtrent het bovenfle wervelbeen des hals buitenwaards buigt, waar naa zij weder binnenwaards wijkende een verwijdering als een zak of boezem maakt, waar mede zij in de beenige holte, tusfehen het priemwijze uitfteèkfel van het fteenbeen en knok wijze verheevenheid naast den remd van het groote gat des agterhoofts beens, eindigt, en aldaar met den zijden Boezem(Sini/sIateraIis}vavi hetdikkeherfenvlies gemeenfehap heeft.' Uit dé onderfleutelbeens ader koomen nog andere takken, als de Ader zonder paar (Vena azijgos) tusfehen de ribben en rugwervelen afdaalende; de Lugtpijpstak (Bronchialis), die fomtijds ontbreekt^ de JNekader (Cervhatis\ naar  der Heelkunde. 171 naar de halsfpieren; de Tusfchenribbige (Intercofla * Us), naar de eerlte ribben ; de Mamaders (Mammarics), onder het borstbeen doorloopende naar de mammen ; de Spierader (Muscularis), naar de fpieren des hals en fchouders. De Onderfleutelbeens ader (Subclavia) tot onder den oxel gekoomen zijnde word Oxelader (Axillarïs) genaamd, en deeze in het bovenfle gedeelte des arms koomende, verdeelt zig in twee voornaame takken, de eene aan de buitenzijde des arms word Hoofdader (Cephalica) genaamd, de andere aan de binnenzijde des arms Koningsader (Bafilica). In de buiging des elleboogs komt de Middenader (Mediana), welke zig met de twee voorgaande vereenigt, en loopende langs den rug der hand, word omtrent de vingeren Ringader (Salvatella) genaamd, waar naa zij zig zoo door de voor en nahand, als vingeren uitbreid. De nederdaalende (lam der holle ader uit het regter oor des herts koomende gaat nederwaards in de regter zijde der borst, en doorboort aldaar het zenuwagtig gedeelte van het middelrift, buigende zig vervolgends naar de linker zijde, tot dat zij omtrent de nierflagaderen aan de regter zijde van de groote flagader komt, waar meede zij dan verder nederdaald; deeze flam ontvangt in zijn loop de Middelrifrs aderen (Diaphragmaticee); de Nieraderen (üewór/^), een linker en een regter: in de lin-  -1/2 Ca teg rismus linker nierader eindigt 'de linker zaadader, dog de rrgter zaadader eindigt in de ftam der holle ader. Deeze zaataderen beginnen bij de mannen uit de ballen, en bij de vrouwen uit de eijernesten en baarmoeder. Omtrent de lendenwervelen ontvangt de holle ader de Lendenaderen (Ver.cs lumbares). Omtrent het laaste wervelbeen der lendenen verdeelt de (lam der holle ader zig in twee voornaame takken i Darmbeens aderen (lliacaï) genaamd, welke langs de binnen zijde tier darmbeens flagaderen nederwaards .gaan, en door den peezigen band van Fallopius gekoomen zijnde, worden zij Dijebeens aders (Crurales) genaamd , welke zig in tvveën verdeelen, een uit en een inwendige: de uitwendige tak,Leverader (JSapbana)genaamd,loopt onder de huit en het vetvlies aan de buitenzijde der dije en het been naar beneden tot aan den enkel, alwaar zij zig met andere takken vereenigt; de ande» re tak, naast de dijeflagader geplaast, loopt met dezelve nederwaards tot onder de knie , alwaar zij Knieader (Popütea) genaamd word, welke zig in twee takken , Scheenader (Tibiaih), en Kuitader (Suralis) verdeelt, loopende de eerfte kngs het fcheenbeen, en de andere langs het kuitbeen, naar de voet, ontvangende nog veele kleine takken van de omleggende deelen, en zig verder door de voet en teenen verfpreidende. Wat  der HeeLKÜNÖÈ. I73 V. Wat gevolgen hebben de bloedingen uit de' onderfleutelbeens , kropaders , wervelbeensaders , cxelader, liesch, en onderkniesader ?. A. Het gevolg der bloeding uit de onderfleuteN beensaderis doodelijk, om derzelver grootte, en na bij gelegenheid van het hert; want of fchoon de onderfchepping gedaan word , .yolgt egter door da groote onderfchepping des bloedftrooms, en daar op volgende verfterving der deelen, de dood. De bloeding der uitwendige kropader is niét gevaarlijk ; dog die der inwendige veroorzaakt eene geweldige bloeding, egter is het mooglijk dezelve te onderfcheppen en toe te binden, en is dus niet doodelijk. Bij de kwetfing der wervelbeens ader zoude men mooglijk door een drukkend vermoogen de bloeding kunnen fluiten , of bij verbreeking des ruggegraat! onderfcheppen en binden; dog dan zal het ook zelden gebeuren of het ruggemerg zal meede gekwetst zijn, en de wonde zoo zaamen gefield, dat 'er, of fchoon de bloeding is te fluiten, de dood uit volgt: zoo enkelvoudig de wervelader gekwetst is, zou misfchiende bloeding wel van zelfs ophouden, omdat het vat niet groot is. Indien de oxelader gekwetst is volgt 'er eene zwaare, en uit zig zelfs doodelijke bloeding: zoo dit vat enkel gekwetst en niet geheel is afgefneeden, zoude men moog-  ï/4 Catechismus mooglijk met een drukkend vermoogen op de ftamflagader beneden de wonde te Hellen, den omloop des bloeds kunnen beperken, en ter toèts brengen, om de wonde in de ader, even als bij eene aderlating te geneezen; dog geheel afgefneeden zijnde blijft 'er niets overig, dan bet vat met bekleedfelen en al te onderfcheppen, waar uit eene volkoome verfterving des arms volgt, en men dus zal genoodzaakt zijn, omjdenarm in het gewrigt des fchouders af te zetten. Op dezelve Wijze is het gelegen met de lieschader, enkel gekwetst zijnde zoude men op dezelve wijze als bij de oxelader kunnen te werk gaan, dog geheel afgefneeden zijnde, zal de onderfchepping en binding met bekleedfelen en al te pas koomen, en dus zal men door de volgende verfterving der deelen in het geval koomen, om de dije in het gewrigt der heup weg te neemen. De onderknies ader verfchaft om derzelver grootte eene heevigebloeding, en om derzelver diepe legging tusfehen de agterfte knokken van het dijebeen is doorgaans de drukking niet beftand, maar word de onderfchepping en binding vereischt- V. Geeft mij eene befchrijving der lohgflagadet en ader?* A. De longflagader gaat fchuinsch uit de regter holligheid des herts opwaards, en buigt zig dan ne«  der Heelkunde, ij^ hederwaards tot onder den bogt van de groote flagader, en dan verder nederdaalende verdeeltzy zig in twee voorname takken, welke zig weder verdeelen namentlijk de regter in drie, en de linker in twee takken , welke zig dan door de geheele zelfftandigheid der longen verfpreiden. De longader begint met zeer veele kleine vaatjes in de longen, welke zig met elkander vereenigen, en (lammen maaken, tot zij eindelijk met vier voornaame takken uit de long koomen, welke zig dan wederom vereenigen, en eenen ftam maaken, die dan opwaards gaande in het linker oor van hetherc eindigt. AGTEN DERTIGSTE LES. V. Geeft mij een befchrijving van de long eh lugtpijp.?. A. De long is het grootfte ingewand der borst; beftaande uit twee groote lobben, een regter en een linker, voornamentlijk ter ademhaling dienende. Het maakfel der long is vaatagtig , wordende voor het grootfte gedeelte zarnengefteld uit de longflagader en ader, en gedeeltelijk word zij gemaakt door  iyé C j t i c a i s h ir s door de lugtpijpstakkeh, die van de lugtader iU koomen, gaande de eene naar de regter, en de andere naar de linker long, welke van tijd tot tijd zig jn kleinder takken verdeelen, welker iaaste takjes ijder in een blaasje uitloopen i en dus de geheele zelfftandigheid der long voor zoo ver die lugt in zig onthoud zamenftellen. Wanneer de kleinfte vaatjes tot de lugtblaasjes gekoomen zijn, gaan zij in oneindig veele' vaatjes, door een cel wijs vlies vereenigd, over, rondsom die blaasjes, en maaken daar een zeer dun vlies, dat de long omkleed. De lugtpijp is een lange buis, zig uitfti ekkende van het agrerfte der keel tot in de long. Het bovenfte gedeelte der lugtpijp, dat agter in de keel Hitziet, word Strottenhoofd (Larinx) genaamd , en beftaat uit ƒ>. kraakbeenderen: het eerfte en voorfte word liet Schildwijze ( Scutiformu ) genaamd, maakende voor aan den hals die verheevenheid Adamsappel {P.mum Adamfy\ het 2. is het Ringwijze (Cricoidëa) onder het eerfte geplaatst, en als in het zelve ingevoegd; bet 3. en 4. zijn de Spleetmaakende (Arijtai* ■noidëa), maakende door hunne fchuinfche voeging tusfehen elkander een Spleet (Glotris) genaamd; en het 5* is het Strotklapje {Epiglottis'), het welk aan de wortel der tong is vast gehegt, (trekkende om door het agterwaards haaien der  der. Heelkunde. 177 tong, en het op en voorwaard* rijzen van het ftrottenhoofdonder het zwelgen, den itrotfpleet te fluiten , en dus den weg voor de fpijs en drank in de lugtpijp te verhinderen , wordende dee;e kraakbeenderen onder den anderen en met andere deelen door veele banden vastgehegt, en door verfcheide fpieren op verfchillende wijzen bewoogen. De verdere buis, van het ftrottenhoofd af, word Lugtpijp (Aspera arteria) genaamd, welke, van daar lang* het voorde gedeelte des hals nederdaalt tot irj de borst. Dit kanaal beflaat uit veele op zekeren afihnd onder den anderen geftelde kraakbeenige ringen, welker tusfchenruimtens door zaamentrekkende fpiervezelen vervuld worden. Deeze vezelen koomen van het onder gedeelte van ijder ring voort, en heften zig in den boven rand der ondergelegene vast. De ringen der lugtader zijn niet geheel rond, maar ontbreeken van agter een derde gedeelte,welk rebrek door een vlies, uit zoortgelijke vedelen beftaande, als in haare tusfenruimtens geplaast zijn, vervuld word. Met dit vlies is de lugtpijp ook aan den flokdarm vastgehegt. De lugtader in de borst kort bij de longen gekoomen zijnde word gehéél vliezig, en verdeelt zig in 2 takken , dié Lugtpijps'-akken (Broncbia) genaamd worden, gaande de een naar de regter, en de ander naar de linker long, en verfpreiden zig dan door derzelver M zelf-  178 Catechismus zelfftandigheid. De binnenfte oppervlakte van het ftrottenhoofd en lugtpijp is met zeer veele kliertjes voorzien, die een flijmagtig vogt affcheiden, dienende ter glad en glibberig making der lugtpijp; en ook is dezelve met een dun vlies, zijnde een vervolging van het binnenfte vlies des monds, inwendig bekleed. V. Verklaard mij de tuigwerklijkheid der ademhaaling, £q waar toe dezelve diend?. A. De ademhaaling is een beurtverwisfelende inlating, en uitdrijving der lugt in en pit de long, waar door dezelve, de lugt in zig ontfangende, word uitgezet, en van de lugt ontbloot zijnde, is zaamengevallen. Bij de inademing word de lugt door de openftaande mond der lugtpijp ingeperst, en van daar in de lugtpijpstakken, waar door de long word uitgezet. Door deeze uitzetting der long worden de tusfchen-ribbige fpieren gedrukt, en in werking gebrngt, waar door de ribben opgeligt,en ter noodzaaklijke' uitzetting der long de borst verwijd word; terwijl het fpieragtig gedeelte van het middenrift zig insgelijks zaamentrekt, waar door de borst inzonderheid wijder word, en de ingewanden des onderbuiks naar beneden worden geperst. Wanneer de uitademing gefchied, dan houden de fpieren op van werken, de ribben vallen neder, het middenrift herfteld zig weder; en dus word de borst ver-'  der Heelkunde. 170. Vernauwd, waar uit door de uitdrijving der lugt de long wederom zaarnenvalr. De dienst der ademhaling beftaat voornamentlijk in eene toedrukking, en weder verwijdering der bloedvaten in de long; hier door word het bloed met de nieuwaangekoome gijl nauwkeurig onder den an« deren vermengd, als mede een meerder rood en vloeibaarheid aan het bloed te weeg gebragr. V. Welke gebreken zijn 'er ter behandeling van een Heelmeefter aan de long en lugtpijp, en was voorzegt gij van derzelver wonden ?. A, De longen kunnen ontfteking, verzweringen , verettering ondergaan : bij die laatste vale fomtijds de etter in de borst, waar uit een etterborst. De wonden der long, wanneer 'er groote bloedvaten zijn afgefneeden, zijn volftrekt doodelijk, doch indien er alleen kleine gekwetst zijn , is derzelver genezing mooglijk. De lugtpijpstakken gekwetst zijnde, word de holligheid der borst met lugt vervuld, welke zig uitzet, waar uit verdikking en de dood. De lugtpijp is onderhevig aan het invallen van vreemde lighaamen, waar door de ademhaling be. let word: dezelve word mede verhinderd door ge» zwellen aan de lugtpijp of nabuurige deelen, De gevolgen van de wonden der lugtpijp zijn niet volftrekt doodelijk, dewijl de zamenhegting M a hier  180 Catechismus hier kan verrigt worden; dog wanneer de in en uit* gang der wonden niet regt over den anderen koomen, dringt de lugt ih den vetrok, en veroorzaakt een lugtgezwel, zomtijds over het gantfche lig<< haam. V. Geeft mi} een befchrijving van de borstklier, waar geplaast, en of 'er gebreken in kunnen voorkoomen ter behandeling van een Heelmeefter?. A. De borstklier is zekere op een gepakte klier, in het bovenfle der borst onder de fleutelbeenen?. omtrent de verdeling der holle ader en groote flagader gelegen. In kinderen alleen fchijnt dezelve van eenigen dienst te zijn , doch het zijn onderHellingen, die niet kunnen beweezen worden: zij. is in de kinderen het grootfte, en met de jaarengaat zij geheel weg. Deeze klier is gelijk alle andere klieren aan derzelver eigen ziektens, als verharding, verzwering„• knoest én kankergezwellen, enz. onderhevig, doch deeze ziektens koomen zelden, om de diepe legging onder de fleutelbeenderen, ter behandeling vaa een Heelmeefter. NÉ-  öer Heelkunde. i.8i NEGENENDERTIGSTE LES. V. Welk zijn de uitwendige deelen van het hoofd?. A. Behalven de haairen, de algemeene dekfelen, de bijzondere fpieren, zoo van het bekkeneel, als van het aangezjgt, en het bijzonder beengeftel des iioofds, is hier bijzonderlijk aan te merken: ten i. de peesmuts of vliezige kallot, een fterk onrekbaar vliezig uitfpanfels over het bekkeneel uitgefpannen; gn ten a. dat het beenvlies van de herfenfchaal Panvlies QPericranium) genaamd, hier beftaat uit twee plaatcn, tusfehen welke de flaapfpier beflooten is. V. Geeft mij een befchrijving van de ingewanden , en derzelver onderhoorige deelen binnen in het bekkeneel. A. De hoofds- ingewanden zijn de herfenen met derzelver onderhoorige deelen, Deeze verdeelt men in voor of groote, en in agter of kleine herfenen, en in het verlengde merg. Alle deeze deelen worden door twee vliezen Moedervliezen (Menlnges) omvangen. Het eerfte daar van is het harde Herfenvlies (Dura mater1), dit bekleed, de geheele buitenfte oppervlakte der herfenen, en legt onmiddelijk onder de herfenfchaal , waar aan het met verfcheide kleine M 3 vaat-  i'8a Catechismus vaatjes,- die tusfehen de naaden doordringen, en met het buitenfte panvlies gemeenfehap hebben, vast is, Het is een fterk vlies, uit een verdubbeling van vezelen gemaakt,engeevendedrie uitfpanfelsvan zig: het ' eerfte komt van de hanekam, loopende regt onder den pijlnaad dwersch door naar de agterherfenen, alwaar het veel breeder is i' fcheidende dus de voorherfenen in -2. halfronde bollen, en word naar zijn gedaante Zijfen (Falx) genaamd; het 2. fcheid de voor van de agterherfenen ,• en het 3. fcheid de ui* terlijke ftoffe van het agterfte deel van het kleine brijn in twee uitpuilingen, Tusfehen de verdubbeling van dit vlies vind men 4. aderlijke Boezems (Sinus), dienende om het bloed \jit de flagaderen naar de inwendige kropaders te voeren: de 1, daar van is de lange Boezem ' Steils longitudinalis), beginnende van de hanekam, loopende langs het bovenfte der zijfen regt onderden pijlnaad, en eindigt aan het uiteinde der zijfen; alwaar aan deszelfs uiteinde de % en 3. de Dwerfche (Sinus later aks) beginnen , zij gaan wederzijds langs het agterhoofdsbeen nederwaards, en ontlasten zig in de inwendige kropaders ; de 4, boezem loopt langs het breede einde der zijlen, en eindigt daar de andere 3, bij elkander koomen : de plaats deezer bijeenkomst word «de Pers (Torcular) genaamd. . Het dunne Herfenvljes (Pia mater) is een veel * te-  der Heelkunde. 183 tederder en dunder vlies, het bekleed onmiddelijk de herfenen, dringende tot binnen derzelver kronkelingen in. Tusfehen de bijden herfens legt nog een zeer dun vlies, fpinnewebsgewijs Vlies (Tunica arachnoided) genaamd. Deze drie vliezen bekleeden de biiden herfenen, het verlengde merg-; en het ruggemerg, ja zelfs alle de zenuwen, zoo van het verlengde als van het ruggemerg voortkoomende, tot aan haar uiteindens toe. Onder het dunne herfenvliesvind men de Heriènen (Cerébruiri), waar van de eerde, de groote of voorherfenen genaamd, die 2 groote halfronde bollen uitmaaken, welke zig even gelijk de kronkelingen der darmen opdoen. Derzelver maakfel bedaat uit twederlij zelfdandigheid, de buitende word de Schorsagtige (Corticalis) genaamd, uit vaatjes te zaamengedeld zijnde jen de binnende word de Mergagtige (Medullaris) genaamd, zijnde ^en wit zag-£ lighaam uit zeer fijne vaatjes bedaande. Deeze twee halfronde bollen vereenigen zig onder de zijfen, en maaken een wit lighaam, dat Eeltagtig wezen (Corpus callofuni) word genaamde Het kleine Brijn (Cereheïlum) is geplaatst in het onderde en agterde gedeelte van het bekkeneel , vervullende de 2. groeven van het agrerhoofds been, veel kleinder dan de voorherfenen, en verM 4 toont  iS.-j. . Catechismus toont zig als een breede platagtige bol. Het is in a lobben verdeeld, en door de herfenvliezen van de voorherfenen afgefcheiden. De zelfftandigheid is even als die der voorherfenen, dog de buitenile oppervlakte heeft geen kronkelingen, maar, groeven en ftreepen, welke het breedst in de midden zijn, en worden naar vooren en agter gaande kleinder, verbeeldende 2 wormen, waarom zij ook wormwijze Uitfteekfeis (Procssfus vermiformi) genaamd worden. Het verlengde Merg ( Medulla oblcngata ) komt voort uit de voor en agterherfenen met 4. begin» fels, die Dijen (Crura) genaamd worden. Het is in het agterfte van het bekkeneel geplaast, en daald door het groote gat van het agteihoolds been nederwaards, alwaar het den naam van ruggemerg verkrijgt, daalende verder tusfehen de wervelbeenderen door nederwaards, tot het in het hijligbeen eindigt. De herfenen ftrekken tot making van het verlengde - en ruggemerg. Deeze laaste tot oorfprong van alle de zenuwen. En de zenuwen gaan naar alle deelen van het lighaam, en deeze zijn daar noodig tot het gevoel, en afle de beweegingen, doch op wat wijze is tot nog toe onbekend, fchoon het waarichijnlijkst is , dat het herfenwezen geeften affcheid, dje het door de zenuwen afzend. Eindelijk dienen d2  © e' u Heelkunde. 185 de herfenen toe het werktuig van de uit en inwendige zinnen. V. Wat gebreken koomen 'er in voor ter behandeling van een Heelmeefter?. • A. De ingewanden des hoofds zijn gelijk alle andere deelen aan verfchillende ziektens onderhevig. 2oo kunnen zij ontfteking , verzweringen, enz. ondergaan; 'er kunnen verfchillende gezwellen in voorkoomen. Doch wel bijzonderlijk koomen de wonden, en ander uiterlijk geweld des hoofds ter behandeling vaneen Heelmeefter voor, welke alle, naar de bijzondere beledigde plaats, en de manier van kwetfen, veele bijzondere gevolgen uitleveren. V. Welke wonden van de herfenen zijn volftrekt doodelijk,en welke niet?. A, De wonden der herfenen, waar door de Iee« vendige bewerkingen geheel worden vernietigd, zijn volftrekt doodelijk, als b. v. de wonden van het verlengde merg, enz.; doch voor zoo verre de gemeenfehap der zenuwen tot de leevensbewerkingen behoorende niet geheel is vernietigd , hetzij door toedrukking van uitgeftort bloed, beenfplinters, of affnijding, of verplettering, zijn de wonden wel ■niet doodelijk, maar hoogst gevaarlijk. V. Wat bijzondere uitwerkfels hebben de wonden der herfenvliezen, en van derzelver boezem*, en vaten ?, M 5 A.  i86 Catechismus A. De uitwerkfels, die op de wonden der herfenvliezen volgen, is de ontbloting van het herfenwezen, waar door het zelve, zijn fteunfel verliezende, dikwils buiten deszelfs perk uitfpat. De herfenboezems en vaten getëwetst zijnde, is derzelver eerfte uitwerkfel een uitftorting van bloed in het herfenwezen , het welk, niet bij tijds opgeruimd wordende, van veele zwaare toevallen, ja fomtijds van de dood, word agtervolgd. VEERTIGSTE LES. V. Wat zijn Zenuwen (Nervi), waar koomen zij vandaan, waar gaan zij naar toe, hoe zijn zij gemaakt , en waar toe dienen zij ?. * A. Een bijzonder zoort van vaten, ten minftenallerwaarfchijnelijkst, omdat het waarfchijnelijk is, dat de herfenen en \et ruggemerg een allerfijnft vogt affcheiden, het welk door .de zenuwen naar alle deelen van het lighaam word gevoerd; niet uit een maar uit verfchillende kanaalen beftaande; wir van kleur; van een kegelwijze gedaante; en op het oog een fterk koortagtig wezen vertoonende. Zij neemen alle haaf oorfprong uit het verlengde of ruggemerg, en gaan naar alle deelen des lig- * haams,  der Heelkunde. 187 haams. Haar maakfel beftaat uit oneindig veele witte, kleine mergagtige draatjes of buisjes , even gelijk de mergagtige ftoffe der herfenen en het ruggemerg , waar mede zij gemeen zijn, en een vervolg van uitmaaken. Uitwendig worden zij door de verlenging der herlenvliezen bekleed. En zij dienen tot het gevoel, en de beweging. V. Befchrijft mij den oorfprong, loop, en het gebruik der zenuwen uit het verlengde, en uit het ruggemerg?. A. Uit het verlengde merg koomen 10. paar zenuwen. Het r. paar Reukzenuwen (Nervi olfa&orü), loopendoor de gaatjes van het zeef been veripreiden zig door het geheel fnotvlies, en zijn de werktuigen van de reuk. Het 2. paar gezigtzenuwen (Optici'), gaan ijder door een eigen gaatje van het wiggebeen in het ooghol, en verder ter zijde door den oogbol naar binnen , en veranderen aldaar in het netvlies van het oog: door deeze ziet men. Het 3. paar Oogbewegers (Oculorum motor es), zy gaan door het zogenaamde gefcheurdeGat(/'or^?»c'?? lacernum) in bet ooghol, en verdeelen zig aldaar in 6. takjes, die in de fpieren en vliezen der oogen uitloopen en dezelve bewegen. Het 4. paar Lijdende (Nervi patheticï), door het  i88 Catechismus het voorgemeld gat naar de katrolfpier loopende? iirekken tot derzelver beweging, Het 5. paar, Drieii-gzenuwen (Tergemuii) genaamd, welke zig in drie takken verdeelt, als 1. voor de oogen, neus en het aangezigt, de 2. voor de opperkaak en omleggende deelen"*, en de 3. vóór de deelen van de onderkaak,en der tong. Het 6, paar Aftrekkend (Abduceni), gaat door het bekte ieel naar de aftrekkende Spier van hetoog [Musculus abducetis) , ter beweging van dezelve, en een ander tak van deeze, met een tak van het voorgaande paar vereenigd zijnde, maaken de tusfcheniibbige Zenuw (Nervus intercofïalis'). Het 7. paar Gehoorzenuwen (Auditoriï), fpleiren zig in twee bijzondere deelen, als in 2. zenuwen, het harde, en zagte gedeelte, gaande bijden door; c;en gat in het fteenagcig gedeelte van het flaapbeen in, het zagte gedeelte gaat naar de inwendige deelen van het oor , en dient tot het gehoor, het harde gedeelte gaat naar de uitwendige en omleggende deelen van het oor, en ftrekt tot yerfeheide ,bew< gingen. Het 8. paar Dwaalend (Var vagura), loop; door een gat tusfehen het fteenbeen en rgterhoofdsbeen nederwaards langs de*^tusfchenribbige zenuw, waar aan het veele takken geeft, maakt, ver*  DÉR HeÉLKÜMDB. i8<) verfcheidé vlegtingen, en verfpreid zig verder doof het geheel lighaam,. Het 9. paar de Tongbewegers (jLingute motoresjy loopeti door een bijzonder gat van het agterhoofds been naar het tongbeen en de tong,die* nende ter beweging van dezelve. Het 10. paar de Halsbewegers (Musculi. colli motor es, , loopen door het groote gat van het agterhoofdsbeen naar de nekfpier, om dezelve ter beweging te dienen. Ui: het ruggemerg koomen 30. paar zenuwen, welke alle door de zijdelingfe gaaten der wervelbeenderen ui'.loopen. Uit de halswervelen koomen 7 paar, deeze ver • fpreiden zig langs het hoofd, hals, fchouderhlad, en de bovenfle ledemaaten, ook gevenze ijder een tak aan de tusfchenribbige zenuw< De rugwervelen laaten 12. paar zenuwen door, welke ijder een tak geeven aan de tusfchenribbige, en zig vervolgens in uit en inwendige verdeelen, de inwendige loopen naar het borstvlies^ tusfènribbige fpieren, enz. de uitwendige gaan naar de uitwendige deelen vari de borst en buikfpieren. Van de lendenen koomen 5 paar zenuwen, weike zig door alle de uiterlijke deelen der lendenen en onderbuik verfpreiden , geevende ijder mede een tak aan de tusfchenribbige zenuw, gelijk alle ze-  i^o Ca techismus zenuwen, uit het ruggemerg voortkoomende,doen* Uit het hijligbeen koomen 6. paar zenuwen, die door de inwendige deelen van het bekken, als de blaas", endeldarm,en voortteelendedeelen,verfpreid zijn, het i. a, 3. en 4. paar van het hijligbeen, vereenigd zig met het 4. en 5. paar der lendenen, en maakén wederzijds de grootfte en fterkfte zenuw van het geheel lighaam uit, Dijezenuw •: Nervus cruralis) genaamd,, loopende tusfehen debiifpieren langs de binnekant der dije nederwaards, en verfpreid zig door'het been en de voet. V. Wat gebreken koomen 'er in de zenuwen, ter behandeling van een,Heelmeefter?. A. De gebreken ter behandeling van een Heelmeefter in de zenuwen voorvallende, zijn voornamemlijk wonden,, welke, wanneer zij in zenuwen tot de leevensbewerking behoorende, gelijk van het dwaalend paar, dat alle ingewanden tot deeze bewerkingen behoorende voorziet , voorvallen, volftrekt de dood aanbrengen; en ten tweede de.verlamming, verffbpping of toedrukking, waar doordat geen, waar toe de zenuw dient, verlooren gaat, hetzij het gezigt, het gehoor, de reuk, ftnaak, het gevoel, of de beweeging van de een of andere fpier. #• EEN-  der Heelkunde. iox EENENVEERTIGSTE LES. V. Welke deelen behooren tot het gezigt, zoo eigentlijk tot het gezigt zelve, als die daar aan behulpzaam zijn ?. A. De deelen die tot het gezigt behooren worden in twee afdeelingen verdeeld: ten i. die tot het gezigt behulpzaam zijn, als de winkbrauwen en oogleeden,, de traanklier, traanfh'ppen, traanknobbel, traanzak en traan of neusbuis; de andere afdeeling maakt eigentlijk het gezigt zelve uit, zijnde de oogbol met deszelfs bijzondere vogten, fpieren en zenuwen. V. Geeft mij dus eerst een befchrijving der oogleeden, van de traanklieren, en wegen , en behulpdeelen t'er geleidingen der traanen ?. A. De Oogleeden (Palpebrce) zijn a dekfelen ter fluitinge der oogen, een bovenfle dat het grootfte en beweeglijkfte is, en een onderfte kleinder en naulijks beweegbaar. Derzelver maakfel is vliesagtig. Van buiten zijn zij met de algemeene bekleedfelen, en van binnen met een dun glad vlies Bindvlies(Co«junctiva) overtoogen. In dit binnenfte vlies vind men veele kleine Blaasjes (Glandula meibomiané) ge-  jyj. Catechismus genaamd, die een olijagrg vogt affchciden -, waar door de oogleeden en derzelver randen geduurig beimeerd woiden, ftrekkende om de oogleeden voor de fcherpte der traane'n té bewaaren, en opdat de randen door de geftadige ichuuring niet beledigd zoüden worden. De oogleeden hebben een kraakbeenigcn rand, waar doör zij uitgefpannen worden, en zijn met veele kleine haartjes voorzien, opdat 'er geen ftof of vuiligheid in de oogen zouden koomen. De beweging der oogleeden gefchied door 2. fpieren, als de Opligter (Levator palpebrcc fuperioris), waardoor het oog geopend word; en de 2, is de fluitfpier der Oogleden (Sphinchr palpebrarum), hier door worden bijden de oogleden geflooten. Tot de traanwegen behoort het volgende : als ten i. de Traanklier (Glandula lacbrijmalis), in de oogholte boven den oogbol geplaast. Het vogt uit deeze klier word door 3 of 4 uitwerpbüisies afgeleid, die tusfen het eelwijze vlies en de huid van het bovenfle ooglit loopen, en aan deszelfs binnezijde met open mondjes eindigen, om den oogbol geftadig te bevogtigen. Dit vogt langs den oogbol afzakkende, fluit op het onderfte ooglit,en loopt naar den grooten ooghoek , al waar, om te beletten dat hetzelve niet langs de wangen geftadig afloopt, een befchutmiddel geplaast  der Heelkunde. 193 plaast is, zijnde een rond vetagtig lighaamje, Traanheuvel (Caruncula lachrijmaUs) genaamd In Üjder grooten ooghoek vind men, inhetondetite en bovenfle ooglit op den rand, binnenwaards, een open mondje, die Traanftippen (Fun&a lacbrijmalia) genaamd worden, zijnde twee kleine buisjes, welke naar èen vliezigen zak, Traanfak (Saccas lackrijKalis) genaamd, loopen. Deeze zak legt op hef traanbeen, en aan denzelven is een vliezige buis vast, die het traanbeentje doorboort, en in dè neus uitziet * Neusbuis (Ductus nafa'is^ genaamd. Door deeze wegen dan giat het vogt oic de traanklier koomende; en ontlast zig dus in de neus. V. Geeft mij een befchiijving van alle de bijzondere gebreken die daar in kunnen voorvallen?. A. De oogleeden zijn aan verfcheide ziektens onderhevig, als aan veele zoorren vari gezwellen; welke zomtijds van een aanzienelijke groote zijn. Zij kunnen ook naa voorafgegaane ziektens, die haar randen rauw maaken, te zaamen groejen; en met welk gebrek de kinderen ook fomtijds gebooren worden. De fpieren der oogleeden kunnen zodanig ver flapt worden, dat de oogleeden haar opligtende beweging verliezen, en dus het oog niet kan geopend worden. Zij kunnen in tegendeel ook zamengetrokken worden, of door nagebleve lidtekens inkrimpen, waardoor het oog niet kan geflooten worden* N I»  ï$4 Catechismus In den grooten ooghoek groeit zomtijds een gevaarlijk gezwel, het geen dikwils zoo groot word , dat het niet alleen de traanpunten , maar zelfs een groot gedeelte van den oogappel bedekt. Zodanige gezwellen koo» men ook zomtijds tusfehen hef oog en de oogleeden. De' traanwegen zijn aan veele ziektens onderhevig : zoo kunnen de traanklieren verftopt worden , waar uit droogte der oogen, of zij kunnen te veel, of te fcherpe traanen affcheiden , waar uit een traanoog, ontfteking der oogen 3 enz. De traanopneemende Ibuzen kunnen de traanen, om dat zij verftopt zijn, niet opneemen, waar uit insge« lijks een traanoog. Indien de neusbuis verftopt is, vergaderen de traanen in den traanzak,- doen denzelven uitzetten, het welk traanbreuk hiet: wanneer hier bij ontfteking komt en het gezwel hard is, jioemt men het {Jncbijlops), doch wanneer het reeds veretterd is en van buiten een opening heeft, werd het (/Egijlops) geheten, en indien de fcherpe traanen verettering maaken en zweering, noemt men het traanfifteL TWEE-  , DER H E E L K ü K D E. 10$ TWEEËNVEERTIGSTE LES.. V. Geeft mij een befchrijving vaft alle de deelen van 's menfchen oog?. A. Een menfchen oog is zekere ronde bol, in de oogholligheden van het voorhoofd geplaatst, uic vliezen en vogten beftaande. De vliezen die den oogbol uitmaaken zijn: ii Het Bindvlies (Conjun&iva), dat de oogleeden omkleed, zijnde met een rand, rondsom het voorile gedeelte van den oogbol gaande, aan den-, zeiven vast. i. Het Hoornagtige (Cornea), dat in tweën word verdeeld, het gedeelte dat het voorfte van den1 oogbol bekleed word het doórfchijnend, eh het verdere het ondoorfchijnend gedeelte genaamd. 3. Het Druivevlies (TJvea), is-veel dunder dan „het hoornvlies, en tegen deszelfs binnenzijde aangelegen en vereenigd. Deszelfs voorfte gedeelte wijkt van het hoornvlies af, en maakt een ronde kring hairwijze Kring ( Orbiculus ciliaris)-genaamd , welke in de midden een rond gat heeft Oogappel (Pupillaj. Deeze ring is met verfcheide kleuren voorzien, waarom men dezelve de Regenboog (Iris) N a noemt,  iofj Catechismus noemt, uit ronde en lange vezeldraden gemaa&rf wr.ardoor derzelver opening verwijderd en vernauwd word. Even agter de haairwijze ring ontfpruiten aan de binnenzijde van het druivevlies veele vezeldraaden, haairwijze Banden (Ligamenta ciliaria) genaamd, die rondsom bet cristaiiijne vogt loopen, en het zelve vast houden. 4. Vlies is het Nesvlies (Retina), bekleedende het binnenfte van het druivevlies tot aan de haairwijze banden, en wijkt aldaar van het druivevlies af, gaande agter het cristallijn vogt heen , en maakt dus de agterfte kamer van het oog. Deszelfs agterfte gedeelte is van eene dunne witagtige zelfftandigheid, dat het merg der gezigt-zenuw en het eigentlijk werktuig van het gezigt is, waar door. de voorwerpen aan de ziel worden voortgebragt. Het oog heeft 3. bijzondere vogten: het 1. en agterfte is het glasagtig Vogt (Humor vitreus), is van ee'n geleiagtige zelfftandigheid, en vervult het binnenfte van het netvlies. 2. Is het cristalijn Vogt (Humor cristallmus), voor het glasagtig gelegen, het is gelijk aan een heldere diamant, en met een dun vlies omvangen, zijnde rondsom aan de haairwijze banden vast gehegt. g\ Is het wateragtig Vogt (Humor aqueus), leggende voor het cristallijn , in deszelfs midden J  B E R HeBLKUNDE. «Seri hangt het druivevlies uitgefpreid ,• zo dat dit/vo<;t de plaats tusfehen het cristallijn vogt en het druivevlies, en tusfehen dit en het hoornvlies, vervult. De beweging van den oogbol gefchied door 6. fpieren , die van agteren uit het ooghol voortkoomen, bij het ronde gat daar de gezigt-zenuw doorkomt, die zij als in een fcheede verbergen. Zij zijn 4 regten, die zig in her harde vlies vast hegten, als een -aan'de bovenzijde van den oogbol, een ander aan de onderzijde, de 3. aan de groote^ en de 4. aan de kleine ooghoek; door welke fpieren het cog ook op zoo veele bijzondere wijzen word bewoogen. De a andere worden fchuinfche fpieren genaamd, waar van de bovenfte uit het bovengedeelte van den grond van het ooghol voortkomt, en over den oogbol naar vooren word gebragt, alwaar zij door een ring gaat, die aan den rand van het ooghol boven den grooten ooghoek vast is, waar van daan zy zig ombuigende , in den oogbol word ingeplant: door dezelve word den oogbol naar vooren getrokken , en den oogappel fchuinsch naar beneden gedraait. De andere neemt haar begin uit het ooghol omtrent het neus kanaal, ftrekt zig fchuinsch agter en binnewaards, en word in het buitenfte en agterfte deel van den oogbol ingeplant: door deeze word den N % oo$>  ïhoe z\'p dezelve gemaakt, en tot wat gebruik; en befchrijft mij de voomaamfte klieren, beneffens haare Heelkundige ziektens?. A. Klieren zijn deelen van een bijzonder maakfel, uit verfcheide zoorten van vaten te zaamengefteld, en tot een bijzondér gebruikdienende;en die deelen, welke meerendeels uit klieren zijn zaamengefteld, worden kliercgcige deelen genaamd, als der vrouwen mammen, de oxel, liefchen, het darmfcheil,enz. Een Klier (Glanduld) beftaat uit een zaamenftel'ing van veele zoorten van vaten, die verfcheide kronkelingen maaken, waar uit veehe holletjes voortkoomen, die het een of ander vogt in zig onthou. den, cn met elkander gemeenfchap hebben. Indien zodanig een klier maar een algemeene ontlastbuis heeft, word het gezegt een ronde Klier(Glandula conglobata) te zijn; doch zoo zij verfcheide onlastopeningen heeft, noemt men het een zamenge. ftelde Klier (Glandula congluerat'a). De klieren dienen in het algemeen teraffcheiding van veele, en verfchillende zoorten van vogten. De voomaamfte klieren uitwendig aan het lighaam zyn, de oxei, onderoors, hals, kaaks, enhesklieren, by de vrouwen de mammen, enz.: inwendig vind men ce darrmcheils klieren, het alvleesch, enz. De klieren kunnen de algemeene£.ziektens even als de overige deelen des lighaams ondergaan, doch door  der Heelkunde. 215 door haar byzonder maakfel zyn 'er ziektens, die haar meerder eigen zijn: zoo kunnen zy tegennatuurlijk verharden, en dus zyn zij de voornaamlïe zitplaats der krop, knoest, kankergezwellen,enz. V. Wac is eën fpier, hoe is dezelve gemaakt, en hoe werkt zy ?. A. Een Spier (JMusculus) is een werktuig der beweging, uit een byzonder zaamengefteld maakfel gemaakt, en ijder op zig zelve tot een bijzonder gebruik gefchikt. Het zaamenftel van een fpier is een te zaamenhoping van fpiervezelen, die door een celwijs vlies aan elkander zyn gefchakeld, en waar door veele vaten loopen, als bloed en watervaten, zenuwen,enz. Men verdeelt de fpieren in 3. deelen: het bc bi men het hooft, het midden de buik, en het uiteinde de ftaart. Het hooft en d? (taart zijn de peezen der fpier, beftaande uit hetzelve rnaakfel als bet midden, doch veel vaster te zaa:$j$4gepakc, waar door zij op het oog een wit, i%ik, en koorn^dg wezen vertoonen. Indien deeze pezen in de breedte worden uitffefpannen noemt men bet een peesagtig Uitfpanfel (Aponeurofis), gchjk inde voorhoofds, buiks, en. borstfpk-ren. Men vind ook fpieren met 2. of meer hoofden, als de Twee-en Driehoofdige (Biceps) en ' Triceps}. Andere wederom met verfcheide (taarten, gelijk aan de hand. Men vind ze ook zonder peez-n, gelijk de Vierkante (Qiiadratï}. En andere zyn wederom met a. buiken, als de twee Buikige (Bivemer), enz. De werking der fpieren beftaat in de zaam^ncrekking van derzelver buiken, zoodanig dat het uiteinden der fpier naar derzelver oorfprong nadert. De oorzaak deezer bewerking hangt af van de zenuw, O 4 wel-  y. Bikkerflaff, Nagtftudiën. Zacharias, Befpiegalingen over de 4 Getyden van den dag, met pl.J 1: Vlaming, Arcadia van Zannezarius, met pl. itiê. Fokke, Opening van Apolloos Tempel- 4. dito gr. pap. -:i2. van Duiken, Gereinigd Harte, met plaatjes. «:i8. D" Marquis d'Argent, Joodfche Brieven. ' .:i8. IR Bruyn, Bybelfche Mengelpcëzy, met pl. enhetportr. van den febryver. 2:10. — • het leven van den Apostel Paulua. 1; 4. W. van Ollefen Casperz Muzykaale Uitfpanningen, 1: 5, J m Ollefen, Bibliotheek der kinderen, 2 deelen, met pl. 3: 4- —1 ;:.fmuntende verzameling van fabelen en venellingen, met 13 plaatjes. 12. '- Hoogtyds Gedichtjes voor kinderen. -: 3. —— Mevr. Bentïnck of de Bataaffche moeder. -: 6. -— Verkorte befchr. van Amfteldam, gefchikt voor de opvoeding der jeugd» aiet fraaije pl. f 1: g» Leven van Joost van den Vondel, 2de druk- -:i8. D, van Gcsjchtr, Heelk. Mengelftoffen. ui& Prcev? over de voomaamfte Langduurige gezwellen, 2d& druk. 1:16. Verhandeling over de afzetting. Pltnk, Ontleedkunde, 2 deelen, 2de druk. 2:12,' . ^ Algemeene Heelkunde. 1:16. |K fan Lis, Pharmacoprca, gr. 4to» 3: ff*  r