B ERIGTSCHRIFT VAN CATHARINA de TWEEDE WEGENS EEN ONTWERP VOOR EEN NIEUW RUSSIESCH WETBOEK.   B ERIGTSCHRIFT van CATHARINA de TWEEDE TER VERVAARDIGING VAN EEN ONTWERP VOOR EEN NIEUW RUSSIESCH WETBOEK; VERTAALD DOOR j. G. van OLD ENB AR NEVELT, oenaamt TULLINGH, voorheen Advocaat- Fisc.ial van de Generaliteit. Te DELFT, B ij M. ROELOFS WAERT, M D C C X C I V.   "Aan de Edele Groot Achtèaare Heersii ftlR. andreas van DER SLUISJ dr. ADRIAAlM de MIRELLj augustinus VAft DER CRAP; DR. cornelis VAN dam VAN AERDEtfj mr. ocker gevaerts, HEEREN johansz.j mr. adriaan mattheus DE WIT; jacobus roest; alexander marius CLÈIJNj adrianus johannes HOGEND ij K VAM dompselaer; asuerus bressër; gabriel leonard van oosten; ADRIAAN DE MEIj; pieter VAN hoogwerff, georgesz,; air. pieter hendrik hoog; jAN marcus heenemam; johannes van der schilt; mr. charles christoffel B ren DER A bran d is ; mr. willem pieter DE roo VAN A Lderwerelt $ 4 a jo*  jöhakbiks van der minnen; mr. charles ge rard van baerle; Kaadenin de Vroedfchap der fiadBrielk; benevens cierzelver Ministers, de Heeren ^ daniël jacob heeneman, penfiom. en mk^arel Willem hogerwaard, Secr, Geduurende meer dan drie jaaren, dat mijne woonplaats in deeze ftad is gevestigd Lkk Uwe EdeÏP rv™. al, gevestigd , hebben en vrLdfch? p aarh£den "« aIIe achti"S I-Jk bink geeve der gevoelens van erkentenis en eerbied, waar mede ik de eer beb te zijn! Edele Groot Jchthaare Heeren! Van Uwe Ed. Groot Achcb. de zeer ootmoedige en gehoorzaame dienaar, de vertaaler„ VOOR-  VOORREDE. D aar alle konften eh weetenfchappen in deeze verlichte eeuw zulk een hoogen trap beklommen hebben, is het een wonderlijk verfchijnfelvoor den wijsgeer, dat de konst der wetgeeving tot nog toe zoo weinig gevorderd is; niettegenftaande van dat verheven gedeelte der rechtsgeleerdheid het geluk der volkeren in het gemeen, en het welzijn van elke burger-maatfchappij in het bijzonder, ten grootften deele afhangen. 't Is waar, zeer veel is daar over [gefchreven; maar zeer weinige van die fchrijvers verdienen genoemd te worden; montesquieu, beccaria, en catharina zijn bijna de eenige, wier naamen tot de nakomelingfchap zullen overgaan. " Ook in dit gemeenebest fchijnt men het oog alleen als ter vlugt op dat groote voorwerp te hebben gevestigd; immers dit berigtfchrift, het welke den weg tot de konst der wetgeeving baant, is bij de nederlanders genoegzaam nog onbekend, 1 3 of-  ii ' voorred Éi offchoon het meer dan dertig jaaren geleden reeds het licht zag. Bijna op elke bladzijde van dit uitftekend werk treft men den diepdenkenden geesten het menschlievende hart aan; men zal er ook in vinden zeer opmerkelijke bepaalingen van die vrijheid en gelijkheid, waar over thans zoo veel en zoo bloedig getwist wordt; en er wordt, met betrekking tot het ftaatkundige faamenftel van een ftaat en van deszelfs bijzondere deelen, in aangewezen een middenweg tusfchen de beide uiterften, waar toe men, tot oogenfchijnelijk verderf van het menfchelijk geflagt, thans zoo gereedelijk overflaat; en die middenweg zoude door vrije ftaaten en gemeenebesten misfchien ook kunnen worden ingeflagen, indien men den alleenbeerfcher flegts doet vervangen door vertegenwoordigers van het volk, hoedanige benaaming men aan dezelven ook zoude willen geeven. Ik kreeg aanleiding om dit berigtfchrift meer van nabij te befchouwen, toen de ridder van suchtelen, generaal - major in Rusfiefchen dienst, mij in het laatst van den voorleden jaarè een echt exemplaar van dat werk geliefde te zenden, zoo als hetzelve in den jaare 1770 te Petersburg op de pers van de Academie der weetenfchappen  Voorrede. tü pen in de Rusfiefche, Latijnfche, Hoogduitfche en Franfche taaien gedrukt is; waar door ik, dat werk in verfchillende raaien kunnende leezen, gelegenheid bekwam, den waaren zin en meening javeral beter te kunnen ontdekken. Ik vergeleek hetzelve met eene Franfche vertaaling, welke reeds in den jaare 1769 te Laufanne in'8vo. was uirgekomen; doch ik bevond, dat die vertaaling niet alleen in den ftijl, als mede in' de keus en fchikking der eigenaardige woorden, doorgaans zeer van de Petersburgfche verfchilde; maar dat ook in die vercaaling van Laufanne twee geheele paragraphen , te weeten §. 434. en §. 509, waren uicgelaaten; dat het op- fchrift van het zevende hoofdftuk verkeerdelijk was öpgegeeven, van de wetten in het algemeen, in plaats, van de wetten in het-bijzonder; dat de laatfte §. verkeerdelijk was ge- nommerd; en eindelijk, dat de beide aanhangfels, vervattende de éénentwintigfte en tweeënwintigfte hoofdrukken, die te faamen ir.8 uitmaaken, aan de vertaaling van Laufanne ontbraken, In het herleezen van dit berigtfchrift bleek mij nog nader, dat de doorluchtige opftelfter zich tot het faamenftellen van haar uitmuntend gefcbrïft * 4 hadt  Vi" voorrede; hadt voorbereid, door eene herhaalde leezing eo overweeging van de beste werken j en wel inzonderheid van dat van montesquieu, en van de verhandeling dei delitti edelle pene van beccaria; doch het fcheen mij teffens toe, dat de vorftên zich bediend hadt van de Franfche'vertaaling van het laatstgemelde werk, dewijl verfcheiden woordelijke uittrekfels uit die Franfche vertaaling met zeer veel oordeels in het berigtfchrifc zijn ingelascht; het oorfprongelijk Italiaansch van beccauia verdient nochtans verre de voorkeur boven de Franfche vertaaling; vermits die vertaaler (het geen bij zijne Jandgenooten niet vreemd is) zich veroorloofd heeft, het oorfprongèlijke in eene geheel andere order te fchikken, en teffens de afgezonderde aantekeningen van den fchrijver in het werk zelf in te vlegten. Overtuigd van de bijzondere nuttigheid van dit zoo belangrijk berigtfchrift, ook voor ons gemeenebest, en vuurig wenfchende, om het mijne tot het algemeene welzijn toe te brengen, voor zoo verre mij zulks in mijn beperkten kring nog mogelijk is, befloot ik, deeze vertaaling te onderneemen, en mijnen landgenooten aan te bie. den; befpeure ik, dat deeze mijn arbeid niet vrug-.. teloos is, zal ik nog eenige verordeningen van de-  voorrede! IX' dezelfde vorstin, welke eene bijzondere overweeging verdienen, mede in een Hollandsch kleed doen verfehijnen; en mogelijk vervolgens mijne vrijmoedige aanmerkingen over dit berigtfchrifc in het licht geeven, : Titus livius zegt in de voorrede zijner Romeinfche gefchiedenis, inde tibi tuaeque reipublicae, quod imitere, eapias; mag ik die woorden niet wel op dit berigtfchrifc toepasfen, en met dien fchrijver herhaalen, neem er voor u en voor uw gemeenebest dat geene uit, het welke der navolging waardig is ? Maar zoo dit berigtfchrift al geene aanleiding mogt geeven tot nuttige verbeteringen in ons gemeenebest, zoo vleije ik mij nochtans, dat hetzelve van wezenlijk nut zal zijn voor onze braave rechtsgeleerden, die hunne edele gaaven ter kragtdaadige verdediging van ongelukkige befchuldig» den gebruiken willen. Na dat deeze mijne vertaaling reeds geheel vervaardigd was, wierd ik onderrigt, dat reeds in den jaare eene Hollandfche vertaaling van dit werk was te voorfchijn gekomen; maar naauwelijks had ik die vertaaling ingezien, of ik befpeurde, dat het eene overzetting was van de hier s voor-  JC VOORRED Er voorgemelde Franfche vertaaling van Laufanne, en ook alle dezelfde gebreken hadt, die ik hier vooren ten aanzien van die Franfche vertaaling heb aangewezen ; en dat het bovendien den heere vertaaler had gemangeld aan verëischte kunde in de rechtsgeleerdheid; immers meen ik, dat tot eene goede vertaaling niet alleen gevorderd worden eene grondige kennis der taaien en een klaare llijl, maar ook de noodige kunde in die weetenfchap, welke het onderwerp is van het oorfprongelijk gefchrift. Verre zij hec echter van mij, dat ik aan den heere van woensel, die toen een jong zee-officier was, zoude willen beneemen den lof, die zijn lust tot de letteroeffeningen, zijne arbeidfaamheid, en zijne pogingen om het algemeen van nut te zijn, waarlijk verdienen. Ik,heb op den titel doen plaatfen het borstbeeld van catharina de II. in de gedaante van Pallas ; hetzelve is gegraveerd naar een afgietfel van gebronste zwavel, het welke in Engeland vervaardigd is naar het graveerfel van de Grootvorstin van Rusland; en welk afgietfel mij onder anderen door den heere generaal major van suchtelen gezonden is. BE-  BERIGTSCHRIFT VAN CATHAR1NA DE TWEEDE; TER VERVAARDIGING VAN EEN ONTWERP VOOR EEN NIEUW RUSSIESCH WETBOEK. Heer mijn God ! hoor mijne ftem, en fchenk mij wijsheid om uw volk te richten volgens uwe heiligt wet, en volgens de gerechtigheid.' i. De christelijke godsdienst leert ons, elkandereö Zoo veel goeds te doen, als in ons vermogen is.' a. Dit voorfchrift befchouwende als een grondregel , die reeds gedrukt is , of immers gedrukt zal worden, in het hart van het geheele volk, kunnen 'wij er geen ander dan dit gevolg uit afleiden, dat de wensch van ieder goed burger is, of zijn zal, zijn vaderland in het algemeen geklommen te zien op den A boog-  t hoogden trap van voorfpoed, van roem, van geluk, en van rust. 3. Zoo als ook, verzekerd te zijn, dat een ieder van zijne medeburgers in het bijzonder zich bevindt onder de befcherming van zoodanige wetten, welke zonder zijne welvaart te hinderen, hem befchutten tegen alle onderneemingen, die met dien grondregel ftrijdig zijn. 4. Ten einde te fpoediger te geraaken tot de vervulling van deezen wensch , dien wij hoopen algemeen te zijn, moeten wij, den voorgemelden grondregel altijd in het oog houdende, ons begeeven in een onderzoek van de gelegenheid van dit rijk, en van den aard van deszelfs .bellier. 5. Want de wetten, meest overeenkomftig met de natuur , zijn dezulke, welker bijzondere inrigting meest ftrookt met de natuurlijke gefteldheid van het volk, voor het welke zij gemaakt zijn. De drie volgende hoofdftukken zullen aanwijzen, wat wij door die natuurlijke gefteldheid verftaan. EERSTE HOOFDSTUK. 6. Rusland is eene Europeaanfche mogendheid. 7. Het bewijs daar van beftaat hier in. De veranderingen in Rusland , welke peter de groote ondernam, gelukten hem te beter, om dat de zeden , welke hij toen vondt, geenszins overeenkwamen met de luchtsgefteldheid , en aldaar gebragt waren door de vermenging van verfchillende volkeren, en door de overmeestering van verfcheiden vreemde gewesten. Het  Het viel péter den eersten veel gemakkelijker, dan hij zelf verwagt hadt, om de Europeaanfche zeden en gewoonten over te brengen bij een Europeaansch volk. TWEËDE HOOFDSTUK. 8. De bezittingen van het Rusfiesch keizerrijk beflaari bp den aardkloot eene uitgeftrektheid van twee - endertig graaden breedte , en van honderd vijf-en-zestig graaden lengte. 9. De oppermagt is bij den alleenheerfcher van Rusland: Geene andere , dan de eene éénige magt, welke in zijn perfoon vereenigd is , kan behoorlijk uitgeoefend worden overeenkomftig de uitgeftrektheid van een zoodanig uitgebreid rijk. 10. Een groot rijk onderftelt eene onbepaalde magt in den perfoon, die het beftiert. De fpoed der befluiten moet den afftand der plaatfen, naar welke zij gezonden worden, vervangen. 11. Alle andere regeeringsvorm zoude niet alleeii fchadelijk zijn voor Rusland, maar ook eindelijk haaren geheelen ondergang na zich fleepen. ia. Voeg daar bij, dat het beter is te gehoorzaa= men aan de wetten van eenen éénigen meester, daii van veelen af te hangen. 13. Wat is het voorwerp der alleenheerfching ? geenszins om den menfchen hunne natuurlijke vrijheid te beneemen ; maar om hunné .daaden te rigten tot het meeste welzijn. 14, Nti is de regeerinsvorm, welke dat einde op A i o«  4 de zekerfte wijze bereikt, en teffens de natuurlijke vrijheid, zoo min mogelijk, beperkt, zekerlijk de geene , welke het best beantwoordt aan de inzigten die men bij redelijke wezens moet onderftellen, en aan het oogmerk, het welke de menfchen zich altijd hebben voorgeteld bij het faamenftellen van burgerlijke maatfchappijen. 15. Het voorwerp en het oogmerk van eene éénhoofdige regeering is de roem van de burgers, van den Maat en van den vorst. 16. En uit dien roem ontftaat een geest van vrijheid , die in zoodanige ftaaten zulke groote zaakeh kan voortbrengen, en het, geluk der onderdaanen mogelijk zoo zeer kan bevorderen , als de vrijheid zelve. DERDE HOOFDSTUK. 17. Van de zekerheid der ftaatsgefteldheid. 18. De middenbaare , ondergefchikte en afhangelijke magten maaken het wezen uit van eene éénhoofdige regeering. 19. Ik zeg, de middenbaare , ondergefchikte en afhangelijke magten: want inderdaad is de alleenheerfcher de eenige bron van alle magt, zoo in het ftaatkundige, als in het burgerlijke. 20. De grondwetten van een ftaat onderftellen noodzaakelijk de middenbaare magten, dat is, zoodanige vergaderingen, door welke de oppermagt werkt en zich verfpreidt. KI  5 ai. De wetten, welke aan die vergaderingen toejaaten, voordellen te doen, om aantetoonen, dat eenige verordening ftrijdig is met het wetboek; dat zoodanige verordening fchadelijk is, duister of onuitvoerbaar; de wetten, welke vooraf bepaalen, aan hoedanige bevelen gehoorzaamd moet worden, en hoedanig dezelve moeten worden uitgevoerd ; die wetten maaken de ftaats - gefteldheid vast en onbeweegelijk. VIERDE HOOFDSTUK. 22. Daar moet een ftaats - lighaam zijn, aan het welke de bewaaring der wetten is toevertrouwd. 23. De bewaaring kan alleen worden toevertrouwd aan die ftaatkundige lighaamen, die de wetten aankondigen, als zij gemaakt zijn, en dezelve vernieuwen, wanneer zij vergeeten worden. 24. Deeze lighaamen onderzoeken de wetten , welke zij van den alleenheerfcher bekomen, en zij hebben het recht om vertoogen te doen, indien zij bevinden , dat die wetten ftrijdig zijn met het wetboek, en zoo voorts; zoo als hier vooren gezegd is hoofd- ftuk 3< §• aï- 25. Maar, zoo die lighaamen niets diergelijks in die wetten vinden, doen zij dezelve in het wetboek ftellen, en afkondigen. 26. In Rusland is de fenaat de bewaarer der wetten. 27. De overige vergaderingen zijn verpligt, en hebben het zelfde recht, om vertoogen te doen aan den A 3 fe-  6 fenaat, en zelfs aan den aileenheerfcher, op de voorgemelde wijze. 28. Indien men vraagt, waar Kt de bewaaring der wetten befta, zoo antwoorde Ik, dat de bewaarin» der wetten beftaat in eene bijzondere inftelling, vofgens welke de voorgemelde lighaamen , die gefteld zijn om den wil van den alleenheerfcher, overeenkomftig met de grondwetten en de ftaatsgefteldheid, te doen nakoomen, gehouden zijn, zich te gedragen in de uitoeffening hunner bedieningen, volgens°de aan hun voorgefchreven regelen. 29. Die inftelling zal het volk beletten, om de bevelen van den alleenheerfcher ongeftraft te verachten , en het volk teffens befchutten voor den eigenzinnigen en willekeurigen wil van den alleenheerfcher. 30. Want, aan de ééne zijde, rechtvaardigt die inftelling de ftraffen, welke tegen dë overtreders der wetten zijn gefteld-, en aan den anderen kant, wettigt zij de weigering om in het wetboek te plaatzen zoodanige wetten , als ftrijdig zouden zijn met de vastgeftelde order in den ftaat, of ook de weigering om er zich naar te gedragen in de uitoeffening van het recht; en in de algemeene zaaken. VIJFDE HOOFDSTUK. 31. Van den algemeenen toefland der menfehen^ in eene befchaafde maatfehappij kerende. 32. Het is een groot geluk voor den mensch, zich te bevinden in zoodanige omftandigheden, dat, wan- \ . neer  öte ■' 7 neer zijne driften hem vervoeren om ondeugend te wezen, zijne reden hem meer voordeels doet zien in goed te zijn. „„ De wetten moeten, zoo veel mogelijk, voorzien 'in de zekerheid van ieder burger in het bijzonder. 34. De gelijkheid van alle de burgers beftaat daar in dat zij alle onderworpen zijn aan dezelfde wetten. 35. Die gelijkheid vordert goede inftellingen, waar door de vermogenden verhinderd worden, om de gee- • nen, die min vermogend zijn, te onderdrukken, en om tot hiin eigen belang te doen dienen de ampten, die hun alleenlijk als bedienden van den ftaat zijn toevertrouwd. 36. De algemeene vrijheid beftaat geenszins in het vermogen om al te doen, wat men wil. 37. In een ftaat, dat is, in eenemaatfchappij,waar wetten zijn, kan de vrijheid alleen beftaan in het vermogen om te doen het geen men behoort te willen, en om niet gedwongen te zijn dat geen te doen, het welke men niet behoort te willen. 38. Het isnoodzaakelijk, een klaar en naauwkeung denkbeeld van de vrijheid te hebben. De vrijheid is het recht om te doen al, wat de wetten toelaaten; daar zoude geene vrijheid meer zijn, indien een burger kon doen het geen de wetten verbieden; want dan zouden alle de andere burgers het zelfde vermogen hebben. 39. De algemeene vrijheid met opzigt tot den burger beftaat in die gerustheid des gemoeds, welke voortvloeit uit het denkbeeld, het welke een ieder heeft van zijne zekerheid: en, ten einde die vrijheid plaats grijpe, moet de ftaatsgefteldheid zoodanig Zijn, dat geen burger een ander burger behoeft te A 4 vree'  ZZ\"^ *° gCHjk voor de ZESDE HOOFDSTUK. 40. Pan de wetten in het algemeen. 41. ten „„ , wordMI onderworpen aan de wet. leeven * "' die ouder h«r gezag voordeel onverbrekelijk nateken ' 44- Dlt is de hoogde trap van volmaaktheid /dien men moet tragten te bereiken. * 45. De menfehen worden door verfcheiden zaaken betere : door dc„ godsdienst; door de Bct^ ken - do'; ? voorbeelden van voorleden zaa¬ ien, door de zeden; door de gewoonten. 4&  9 46. "Uit dat alles ontftaat een algemeene geest: bij Voorbeeld , ' , ' • 47. Door de natuur en de luchtsgefteldheid worden de wilden bijna alleen beftierd. 48. De Cbineezen worden door de gewoonte geleid. 49. De wetten vestigen de dwingelandij 111 Japan. 50. De zeden regeerden te Lacedemon. 51. De regelen van ftaat en de oude zeden deeden hetzelfde te Rome. 52. Het verfchillende beftaan der volkeren is faamengefteld uit deugden en ondeugden, uit goede en kwaade hoedanigheden. 53. De gelukkigfte vermenging is die, waar uit de grootfte voordeden ontftaan, die men fomtijds niet denken zoude, daar uit te kunnen voortvloeijen. 54. Ik zal dit bewijzen door eenige voorbeelden van die verfchillende uitwerkingen. De goede trouw der Spanjaarden is van ouds beroemd geweest. De gefchiedenis gewaagt van hunne getrouwheid in het bewaarcn van de hun toevertrouwde zaaken ; dikwijls hebben zij den dood ondergaan om dezelve geheim te houden. Die oude trouw bezitten zij nog hedendaags. Alle de volkeren, die te Cadix handel drijven , vertrouwen hunne goederen aan de Spanjaarden, en hebben er nog nimmer berouw van gehad. Maar die verwonderenswaardige hoedanigheid, gevoegd bij hunne luiheid, maakt eene vermenging, waar van de uitwerkingen fchadelijk voor hun zijn: onder hunne oogen wordt de koophandel van hun eigen land door de andere volkeren van Europa gedreven. gS. Het beftaan der Chineezen levert eene andere A 5 ver'  vermenging op fe tegenftelling met die van de S™n jaarden. De onzekerheid van hun levenlondt, P , veroorzaakt door den aard der JSS' des lands, geeft hun ^öZ^mT^ * heid , en eene onmaatige be^erfe ,f' 3m" door geen handeldrijvend voÏ zLT ? ^ wen kan; die bekenL O^Si^SS handel op Japan doen behouden r» r> hadt knnn™ gefchieden S 'eêC" gCWe!t« -SJL « «ttLdt?'," SCZegd' °" dM' <">»' «r msftben d " efeC"f" »™"'%™ »«land, die dig moeten zijn, ten einde er geene vas^Tn welke met den algemeenen «eesfnï teftellen, ken van het volk ftrijdigz^n ' ^ Van den" 57- De wetgeeving moet zich fchikken naar ^ ,1 mar dlt niet ^ tQt ^ ^^«^ ien- we"„t • "lUtlgfte Z°Ude M* 'ft™ len, w.nt, indïen de gemoederen ijkt2..n yoorb^ re>ds  it reid, neem dan de moeite hen voor te bereiden; en eii zult reeds veel verrigt hebbben. TO De wetten zijn bijzondere en naauwkeunge mftellingen van den wetgeever: de zeden en de gewoonten zijn inftelliugen van het gehee e volk. 60. Derhalven , wanneer men bevindt , dat net noodzaakelijk is , groote veranderingen onder een volk ten beste van hetzelve te maaken moet het geene door wetten vastgefteld is, ook door wetten v beteid worden, en het geen door de gewoonten L Uvoerd, ook door de gewoonten veranderd worden! Het is eene verkeerde Maatkunde, door wetten te willen veranderen het geene door gewoonten veranderd moet worden. 61 Daar zijn middelen om de misdaaden te weeren ,• te weeten, de itraffen: daar zijn er om de gewoonten te doen veranderen; naamelijk, de voor- ^Ó^Bovendien veranderen de volkereó te gemakkelijker hunne gewoonten , naar maate zij met andere volkeren gemeenfehap hebben. 6o In één woord , alle ftraffen , die met voortvloeien uit de noodzakelijkheid, zijn dwingelandij. De wet is geenszins eene loutere daad van geweldode zaaken , welke uit haaren aard onverfchillig zijn , kunnen aan het gezag van de wet niet onderworpen worden. ZE-  12 ZEVENDE HOOFDSTUK. 4 Fan de wetten in het bijzonder. 65. De wetten, welke te veel goeds willen vast/tellen veroorzaaken_n:enigmaa, het grootfle „„J™1™' 66 Men vindt middel om zoodanige wetten welke door den wetgeever tot uiterften eebraet wnrZ De menfche» -de?bs-er t; gemaatigdheid, en geenszins door buitenfpoorighe67. Het is de zegepraal der burgerlijke vriihP!rl rr^fcffeMnde wwm ^ * ™ "it den bijzonderen aard van elke m;CH„j houdt al het willekeurige opfdf^'^^J van de e.genzinnigheid van den wetgeever ma" var, den aard der zaake; en den mensch word t X Zeweid aangedaan door den menscb, maar do^ d-aatnf3" ^ Vier 0nde^den foorten van mis- 69. De eerde foort bedrijdt den godsdienst. 70. De tweede foort bederft de zeden 11' Fn dfviet01"/6^00" dC algemeene ™. de7z-;ke", -d ZtrgZ:311 ~» 73- De drafFen, welke men nni„„t aan-  *9 aanranden, zoo als zijn de daadelijke en openlijke godslasteringen en heiligfchennis. Want de misdaaden welke de uitoeffening van den godsdienst verhinderen , zijn van den aard der geene, welke de rust of de 'zekerheid van den burger benadeelen, en moeten lot die foort gebragt worden. Om de ftraf van heiligfchennis, zoo als wij dezelve bepaald hebben, afteleiden uit den aard der zaake, moet die ftraf beftaan in het beneemen van alle de voordeden, die de godsdienst fchenkt; in de uitdrijving uit de tempels; in het uitfluiten uit de gemeenfchap der geloovigen, 't zij voor een bepaalden tijd, 't zij voor altijd; of in de verwijdering van hunne tegenwoordigheid. 75.- De gewoonte brengt ook mede, om de misdaaden tegen den godsdienst door burgerlijke ftraffen te beteugelen. 76. (2.) De tweede foort 'van misdaaden zijn de geene, die tegen de goede zeden aanloopen. 77. De zoodanige zijn de overtreding der ingetogenheid , het zij algemeene, het zij bijzondere; dat is, elke daad, die ftrijdig is met de vastgeftelde wijze , op welke de mensch gebruik moet maaken van de'voordeden, hem door de natuur gefchonken, ter vervulling zijner behoeften , ter bevordering van zijn nut en van zijn genoegen. De ftraffen dier misdaaden moeten mede uit den aard dier zaake worden afgeleid. De berooving der voordeden, welke de maatfchappij gehegt heeft aan de zuiverheid der zeden, de geldboeten, de fchande, de noodzaakelijkheid om zich verborgen te houden, de openlijke eerloosheid, de verbanning uit de ftad en uit de maatfchappij; eindelijk, alle ftraffen^, welke behooren tot de tuchtigende rechtsoeffening , zijn genoegzaam, om de los-  S4 losbandigheid der beide kunnen te beteugelen Immers ontdaan zoodanige overtredingen minder uit kwaadaardigheid, dan wel uit het verbeten of ve achten van zichzelf. Hier wordt flechts gehandeld over de misdaaden, welke alleenlijk de zeden bede ven; en geenszins over de geene, die teffens de algemeene veiligheid aanranden, Z00 als de'fchaakin* en de verkragting, welke van de vierde foort zijn. j ?S- (30_De misdaaden van de derde foort befta'an in de verltooring van de burgerlijke rust; en de draf fen dier misdaaden moeten de gevolgen zijn van den aard der zaaken, en betrekking tot die rust hebbende berooving van die zelfde rust, de ban, de kastijdingen, en andere draffen brengen de onrustig geesten op den regten weg, en tot de vastgedelde order te rug. Ik breng tot de misdaaden tegen de tügemeene rust alleen de zoodanige, welke eenvoudighjk ue goede order kwetfen. 79- Want de misdaaden, welke niet alleen de rust toaaf teffens de algemeene veiligheid aanranden, moeten gebragt worden tot de vierde foort. C4.) De draf fen van de laatstgemelde foort van misdaaden worden" levensdraffen genoemd; deeze zijn eene foort van Wedervergelding, waar door de maatfchappij de vei ligheid weigert aan een burger, die er een ander van beroofd heeft, of heeft tragten te berooven. Deeze draf is afgeleid uit den aard der zaake, gegrond op de reden , en voortvloeijende uit den oorfprong van goed en kwaad. Een burger verdient den dood, zoo dra hij de veiligheid in zoo verre heeft aangetast dat hij een ander het leven heeft benomen, of heeft tragten te beneemen. De dooddraf is als een artsenijmiddel voor de kranke maatfchappij. Wanneer men de  IS de zekerheid met betiekking tot de goederen aanrandt , kunnen er redenen zijn om de levensftraf geen plaats te doen grijpen: het zoude redelijker zijn* en meer overeenkomftig met den aard der zaake, dat misdaaden tegen de veiligheid der goederen geftraft wierden met het verlies der goederen; het geen zekerlijk zoude behooren plaats te hebben, indien de bezittingen gemeen of gelijk waren. Maar, vermits de geene , die niets bezitten, juist die geene zijn, die het liefst eens anders goederen aantasten, heeft de lijfftraf de geldftraf moeten vervangen. Al, wat ik gezegd heb, is afgeleid uit den aard der zaaken, en zeer gunftig voor de vrijheid van den burger. AGTSTE HOOFDSTUK. 80. Van de firafen. Si. De liefde tot het vaderland, de fchaamte, en de vrees voor afkeuring zijn beteugelende beweegredenen , en welke veele misdaaden kunnen voorkomen. 82. Onder eene gemaatigde regecring zal de zwaarfte ftraf eener kwaade daad zijn, dat men er van overtuigd worde. Onder zoodanige regeering zullen de burgerlijke wetten eerder ter verbetering ftrek* ken, en zoo veel geftrengheids niets noodig gebben. 83. In zoodanige ftaaten zal men minder belang ftellen in het ftraffen der misdaaden, dan in dezelve voor te komen: men zal zich meer toeleggen op de verbetering der zeden* dan om de gemoederendoor de uitoeffening van lijf- en levensftraffen te vernederen. 84.  IfJ 84. In één woord, al wat de wet ftraf noemt, is inderdaad eene ftraf. ' 85. De ondervinding heeft geleerd, dat in zoodanige landen, alwaar de ftraffen gemaatigd zijn, de gemoederen even eens door dezelve worden aangedaan, als elders door geftrenge ftraffen. 86. Doet eenig ongemak zich in een ftaat gevoelen , aanftonds wil eene geweldige regeering hetzelve uitroeijen: in plaats van te denken aan de uitvoering der oude wetten, legt men liever eene wreede ftraf op, welke het kwaad oogenblikkelijk doet ophouden. Doch de verbeelding gewent zieh ras aan die wreede ftraf, even als zij zich aan eene gemaatigde ftraf zoude geweid hebben, en, gelijk men dus de vrees voor zoodanige wreede ftraf verminderd heeft, is men ras gedwongen, om diezelfde wreede ftraf in alle gevallen te doen plaats grijpen. 87. Men moet de menfchen niet heftieren door uiterften , maar fpaarzaam te werk gaan in het gebruik der middelen, die de natuur ons aan de hand geeft om de menfchen te brengen tot het verlangde oo°merk. 88. Gaat men de oorzaak na der verflapping van de veerkragt der wetten; ras zal men bemerken, dat zij veroorzaakt wordt door de ftraffeloosheid der misdaaden , en geenszins door de gemaatigdheid der ftraffen. Laaten wij de natuur volgen, welke den menfchen de fchaamte als een geesfel gegeeven heeft • en dat het grootfte gedeelte der ftraf befta in de' fchande van ze te ondergaan. 89. Zijn er landen, alwaar de fchande het gevolg der ftraf niet is, zoo is daar van de oorzaak de dwingelandij , welke' dezelfde ftraffen vastgefteld heefc voor  voor de fchelmen en voor de eenvoudige overtreders. 90. En zijn er andere landen, alwaar de menfchen door wreede ftraffen niet beteugeld worden, maak dan ftaat, dat zulks ten grooten deele voortkomt uit de gewelddaadigheid der regeering, welke die wree.de ftraffen gefteld heeft op geringe misdrijven. 91. Een wetgeever, die eenig kwaad verbeteren wil, denkt dikwijls alleen aan die verbetering; zijn dog is alleen gerigt op dat voorwerp , zonder de kwaade gevolgen in te zien. In dat geval ziet men alleen op de hardigheid van den wetgeever, zoo dra het kwaad verbeterd is: maar daar blijft een gebrek in den ftaat over , hetwelke zijn oorfprong in die geftrengheid heeft; de gemoederen zijn bedorven ; zij hebben zich gewend aan de gewelddaadigheid. 92. De reisbefchrijvingen onderrigten ons met opzigt tot de opvoeding der Japanners, dat men de kinderen zagtzinnig behandelen moet, om dat zij verhard worden door de ftraffen ; dat de llaaven niet te ruuw moeten behandeld worden, om dat zij zich aanftonds te weer ftellen; zoude men uit den geest, die in het huishoudelijkbeftier regeeren moet, niet hebben kunnen opmaaken de handelwijze, welke men in de burgerlijke en ftaatkundige regeering behoorde in acht te neemen ? 93. Daar blijft nog een middel over om de bedorven gemoederen te rug te brengen, te weeten, door de voorfchriften van den godsdienst, van de wijsbegeerte, en van de zedekunde, mits die voorfchriften gekozen en gefchikt zijn naar den aard van zoodanig volk, door eene evenredige tempering van ftraffen en belooningen; door eene rechtgeaarde toe- B pa 9-  pasfing van de regelen van eer; dóór kaftijdingen, welke eerloosheid met zich brengen; door het genot van eene onafgebroken welvaart en van eene aangenaamc gerustheid. En zoo men mogt vreezen dat gemoederen, die alleenlijk gewoon zijn door eene wreede ftraf beteugeld te worden, niet in toom zouden kunnen worden gehouden door eene zagtere kaftijding, dan zoude men (let hier op ah op een fiel-regel, door de ondervinding bevestigd, in het geval dat /e gemoederen bedorven zyn door eene te flrengeftraf':) dan zoude men moeten handelen op eene bedekte en ongevoelige wijze; men zoude, in d6 bijzonder gevallen , die voor genade vatbaar zijn, de ftraf der misdaad moeten maatigen, tot dat men het zoo verre kon brengen om de ftraffen in alle gevallen te verzagten. 94. Het is een groot misbruik, dezelfde ftraf te doen ondergaan aan den ftruikroover en aan den geenen , die rooft en teffens een moordenaar is. Het is klaarblijkelijk, dat er, uit hoofde van de algemeene veiligheid, een onderfcheid van ftraf in die beide gevallen moet plaats grijpen. 95. Daar is een land, alwaar geene moorden worden begaan, om dat de roovers kunnen hoopen naar de volkplantingen te worden vervoerd, welke hoop aan de moordenaars benomen is. 96. Goede wetten houden eene juiste middenmaat: zij vorderen niet altijd geldboeten, en zij veroordecIcn niet altijd tot IijfftrafTen. Alle ftraffen, welke het menfchelijk lighaam verminken of ontcieren, behooren afgefchaft te worden. N E-  19 NEGENDE HOOFDSTUK. 97. Van de wijze van rechtspleeging in hei gemeen^ De magt van den rechter moet bepaald zijn tot de eenvoudige uitvoering der wetten, op dat de vrijheid en de veiligheid van den burger niet onzekef wordèn. 99. Daarom heeft peter de, gr00te zeef wijsfelijk ingeileld een fenaat, vergaderingen * en ondergefchikte gerechten, die in naam van de hoogde overigheid en volgens de wetten oordeelen; en hij heeft daarom ook het beroep op de hoogde ove^ righeid zoo moeijelijk gemaakt: wetten , welke nimmer overtreden moeten worden. 100. Rechtbanken zijn derhalven noodzaakelij'k. 101. Deeze rechtbanken doen uitfpraaken: die uitfpraaken moeten bewaard en in het geheugen geprent worden, op dat de rechtbank heden oordeele even als gisteren) en op dat de eigendom en het leven der burgers daar door verzekerd mogen worden 4 en even zeker mogen zijn als de ftaatsgefteldheid zelf. 102. Onder eene éénhoofdige regeering, alwaar dé gerechtsdwang niet alleen gaat over het leven en de bezittingen, maar ook over de eer der burgeren9 Vereischt de rechtsoeffening naauwkeurige naarvorfchingen. 103. De rechter moet een zoo veel naauwkeuriger onderzoek doen, naar maate hem eert grooter pand B a il  is toevertrouwd, en naar maate hij uitfpraak doet over gevvigtige onderwerpen. Men moet zich derhalven niet verwonderen, in de wetten van zoodanige ftaaten te vinden zoo veele regels, zoo veele bepaalingen, zoo veele uitbreidingen, die de bijzondere gevallen vermenigvuldigen, en van de reden zelf eene konst fchijnen te maaken. '104. Het verfchil van rang, van geboorte , van ftaat, hét welke onder eene éénhoofdige regeering plaats heeft , brengt menigmaal onderfcheidingen mede ten aanzien van den aard der goederen; en de wetten, welke betrekking hebben op de ftaatsgefteldheid, kunnen het getal dier onderfcheidingen nog vermeerderen. 105. Dus worden de goederen onderfcheiden in eigen , verworven, ten huuwelijk aangebragte, vaderlijke, moederlijke, vaste en tilbaare goederen, en zoo voorts. 106. Elk foort van goederen is onderworpen aan bijzondere regelen, die gevolgd moeten worden om er over te kunnen befchikken: het geen de eenvoudigheid nog meer wegneemt. 107. Naar maate de vonnisfen der rechtbanken onder de éénhoofdige regeering vermenigvuldigen, naar maate wordt de rechtsgeleerdheid overhoopt met gewijsden, die zich fomtijds onderling tegenfpreeken ; of om dat de rechters, die eikanderen opvolgen, van gedachten verfchillen; of om dat dezelfde zaaken fomtijds wél, fomtijds kwaalijk, verdedigd worden; of eindelijk door een oneindig getal van gebreken, die influipen in alles, wat door de handen der menfchen gaat. 108. Dit is een noodzaakelijk kwaad, hetwelk de wetgeever van tijd tot tijd verbetert, als zijnde zelfs ftrij-  tl ftrijdig met den aard van eene gemaatigde regeermg- 109. Want, indien men genoodzaakt is zijn toevlugt te neemen tot de rechtbanken, dan moet de aard der daatsgefteldheid daar toe aanleiding geeven , en geenszins de tegenltrijdigheid en de onzekerheid der wetten zelve. 110. In de ftaaten, alwaar onderfcheidingen van perfoonen ftandgrijpen, hebben ook voorrechten plaats, waar van die perfoonen uit kragt der wetten gebruik kunnen maaken. Eén van de voorrechten , die der maatfchappij het minde tot last verdrekt, bedaat in het recht om voor zekere rechtbank in het bijzonder te recht te daan. Doch daar uit ontdaan ook wederom nieuwe zwaarigheden, naamelijk, om te weeten, voor welke rechtbank iemand te recht moet worden gedeld. in. Men hoort menigmaal in Europa zeggen, dat het recht behoorde uitgeoeffend te worden als in Turkijen. Het onweetendde van alle volkeren zal dan alleen een klaar begrip gevormd hebben van eene zaak, aan welkers weetenfehap den menfchen het meeste gelegen legt. na. Indien gij de plegtigheden der rechtspleeging nagaat met opzigt tot de moeite, welke het den burger kost om zijn goed te rug te bekomen, of om genoegdoening te erlangen voor eene hem aangedaane belediging, zult gij zekerlijk te veel dier plegtigheden vinden; maar befchouwt gij dezelve in de betrekking , welke zij hebben tot de vrijheid en de veiligheid der burgeren, zult gij er menigmaal te weinig vinden, en gij zult ontwaar worden, dat de moeijelijkheden , de kosten, de langwijligheden , en B 3 zelfs  «2 zelfs de gevaaren van de rechtspleeging den prijs uitleveren, die elk burger voor zijne vrijheid geeft. 113. In Turkijen, alwaar men weinig gewigts hangt aan de bezittingen, aan het leven en&a»n de eer der onderdaanen, doet men alle verfchillen fpoedig op de ééne of andere wijze af. De wijze, waarop, is onverfchillig, indien de zaak flegts geëindigd wordt. De Bacha, aanftonds genoegzaam onderligt, doet, naar maate hem zulks in het hoofd komt, eenige dokflagen op de voetzooien der pleiters uitdeelen, en zendt hen daar mede naar huis. 114. Maar onder gemaatigde regeeringen, alwaar het hoofd, de goederen en de eer van den minden burger van gewigt is, worden hem zijne eer of goederen nimmer benomen, dan na een lang en naauwkeurig onderzoek; men berooft hem nimmer van het leeven, dan wanneer het vaderland zelf zulks vordert; en het vordert het nooit, dan na dat het hem alle mogelijke middelen ter verdediging heeft toegedaan. 115. De plegtigheden der-rechtspleeging vermeerderen naar maate van het belang, het welke men delt in de eer, de goederen, het leven en de vrijheid der burgeren. 116. Een befchuldigde moet verhoord worden, niet alleen om hem te overtuigen van de daad, waar mede hij befchuldigd wordt, maar ook ter zijner verdediging. Hij moet of zich zeiven verdedigen, of iemand kiezen, die hem verdedige. 117. Daar zijn lieden, die meenen , dat het jongde lid van eene rechtbank behoorde belast te worden met de verdediging van eenen befchuldigden, even «ens bij voorbeeld als de vaandrig de verdediger zijner'  £3 ner compagnie is. Waar uit nog een ander voordeel zoude voortvloeijen , naamelijk, dat de rechters meer gefchikt zouden worden tot de waarneeming hunner posten. 118. Verdediging beduidt hier niets anders, dan ten voordeele van den befchuldigden bij te brengen al, wat ter zijner verontfchuldiging (trekken kan. 119. De wetten, welke een mensch verwijzen op de verklaaring van een éénig getuigen, zijn doodelijk voor de vrijheid. Eene wet van den tijd der opvolgeren van Conftantijn den eerften brengt mede, dat het getuigenis van één man van zekere waardigheid genoegfaam is, zonder dat het noodig zij, nog andere getuigen te hooren. Dus lloeg men den kortften weg wel in; doch men beoordeelde de. zaaken door de perfoonen, en de perfoonen door de waardigheden. iüo. De reden vordert twee getuigen; om dat één getuigen, die {"taande houdt, en de befchuldigdc, die ontkent, tegen over eikanderen ftaan; daar moet dus een derde zijn om de zaak te bcllegteu, ten zij er bovendien onwederfpreekelijke bewijzen zijn, of, ten zij beide zich op het getuigenis van een derden beroepen. 121. De verklaaring van twee^ getuigen is genoegfaam tot het ftraffen van allerlei misdaaden. De wet geeft zoo veel geloofs aan twee getuigen, als of zij door den mond der waarheid zelf fpraken. In het volgende hoofdftuk zal dit nader opgehelderd worden. O 122. Zoo wordt in de meeste landen ook geoordeeld , dat een kind, ftaande huuwelijk geteeld, wettig is: de wet ftelt vertrouwen in de moeder; waar van men hier alleenlijk gewag maakt, om dat de wet- Ë 4 ten ,  S4 tan welke betrekking op een zoodanig geval hebben , niet klaar genoeg zijn, 123. De pijnbank is ftrijdig met het gezond veritand, en de menfchelijkheid vordert, dat zij afgefchaft wor e Wij zien hedendaagsch, dat een zeer bi ichaafd volk haar zonder eenig nadeel verworpen heeft Zij is derhplven niet noodzaakelijk uit haarcn aard'. Wij zullen hier na meer breedvoerig daar vanfpreeken 124. Daar zijn wetten, die de pijnbank alleen toemten in het geval, dat de befchuldigde nin erkennen wil, fchuldig of onfchuldig te zijn. J25- Door het gemeen maaken van den eed wordt de kragt van denzelven vernietigd; men moet nooit gebruik van den eed maaken, dan in zoodanige Gelegenheden, waar bij de geen, die zweert, geen belang heeft, gelijk rechters of getuigen. ia6. In geval van groote misdaaden, moet de beIchuldigde te gelijk met de wet zijne rechters verkiezen j of ten minden moet hij zulk een groot *etal van rechters kunnen afkeuren, dat de geene die overblijven, kunnen gehouden worden als door'hem zelf gekozen te zijn. 127. Eenige van de rechters behoorden zelfs te zijn van denzelfden ftand, als de befchuldigde, of zijns gelijken; op dat hij niet zoude kunnen denken , dat hij gevallen was in handen van lieden, genegen om hem geweld aan te do?n. De krijgswetten geeven er het voorbeeld van aan de hand. 128. Als een befchuldigde veroordeeld is, zijn het geenszins de rechters, die hem de ftraf opleggen; maar het is de wet. 129. De vonnisfen moeten, zoo veel mogelijk, klaar en bepaald zijn, in zoo verre, dat zij de uitdrukt  *5 drukkelijke woorden van de wet behelzen. Indien zij alleenlijk de bijzondere meening van de rechters bevatteden , zoude men in de maatfchappij leeven, zonder eigenlijk te weeten, aan welke pligten men zich verbonden heeft. 130. Hier uit vloeijen voort de verfchillende wijzen om vonnnisfen op te maaken. In foramige landen worden de rechters opgefloten, en krijgen eeten noch drinken, tot dat zij de zaak met eenpaarigheid van (temmen hebben afgedaan. 131. Daar zijn alleenheerfchingen, in welke de rechters handelen als de fcheidsmannen; zij raadpleegen met eikanderen , zij deelen hunne gedagten aan eikanderen mede, zij tragten met eikanderen overeen te komen; men verandert van meening, om dezelve met die van een ander overeen te brengen, en men tragt de Hemmen te vereenigen. 13a. De Romeinen bonden zich aan den bepaalden eisch, zonder daar iets bij te doen, iets af te neemen, of iets te veranderen. 133. Maar de fchouten van Rome vonden eenige vormen van eifcheu uit, welke genoemd wierdeu die van de goede trouw, en omtrent welke de wijze van uitfpraak meer afhing van den rechter, en van het geen zijn gewisfe hem voorfchreef. 134. Den geenen, die meer vraagt, dan hem toekomt, wordt zijn eisch ontzegd met de kosten. Men behoorde mede in de kosten te verwijzen. den geenen , van wien meer gevorderd wordt, dan hij fchuidig is , indien hij niet heeft aangeboden en in bewaaling gefteld het geene hij fchuldig was; op dat de goede trouw aan beide zijden in acht genomen worde. 135. Indien de wetgeevende magt aan de uitvoe- B 5 rende  &6 rende magt het recht geeft om in de gevangenis te ftellen zoodanige burgers , die borg voor hun goed gedrag kunnen Hellen, dan is er geene vrijheid mééruitgezonderd alleen in het geval, wanneer zij genree' pen worden om zonder uitftel te antwoorden op de befchuldiging eener misdaad , waar op de wet den dood gefteld heeft; in zoodanig geval zijn zij in der daad vrij, dewijl zij alleenlijk aan het gezag van de wet onderworpen zijn. 136. Maar, indien de wetgeevende magt meende in gevaar te zijn door eene geheime faamenzweering tegen den ftaat of de opperfte magt, of door eene verftandhouding met buitenlandfche vijanden, dan zoude de wetgeevende magt voor een bepaalden tijd aan de uitvoerende magt kunnen toeJaaten, om de verdane burgers in hegtenis te doen neemen, die hunne vrijheid flegts voor een tijd verliezen zouden , om dezelve voor altijd te behouden. 137. Maar het zekerfte zal zijn, door wetten te bepaalen die gewigtige gevallen, in welke aan een burger met kan worden toegelaaten, borg te ftellen want ten opzigte van de geenen, die geen borg kun! nen ftellen, hebben de wetten in alle lauden va«gl fteld, hen zoo lang van hunne vrijheid te berooven als de algemeene of bijzondere veiligheid zulks vorl dert. Hier van zal meer omftandig gehandeld worden in het ioe hoofdftuk. 138. Hoe zeer allerlei misdaaden betrekking hebben tot het algemeen, moet er echter onderfcheid gemaakt worden tusfchen de misdaaden, welke de burgers onder eikanderen inzonderheid betreffen, en de misdaaden, die den ftaat zelf meer aangaan in zijne betrekking tot elk burger in 't bijzonder. De eerst-  2* eerst*emelde worden genoemd bijzondere misdrijven,, en de laatfte worden beftempeld met den naam van openlijke misdaaden. \J In fommige koningrijken heeft eene wet plaats, volgens welke de koning, die gefteld ,s om de wetten te doen uitvoeren, een amptenaar aanftelt bii elke rechtbank, ten einde alle misdaaden in skonings naam te vervolgen : zoo dat de aanbrengers m die landen onbekend zijn; en indien die algemeene wreeker verdagt wierdt gehouden, zijn ampt te misbruiken, zoude hij verpligt worden zijn aanbrenger te noemen. Deeze algemeene partij waakt voor het welzijn der burgeren; zij is werkzaam, en de burgers'zijn gerust. Bij ons heeft peter de grooie den pleitbezorgeren voorgefchreven, alle zaaken na te vorfchen, zonder dat zich een klager opdoe; indien men daar een overheidsperfoon bijvoegde,_ zoo als ik zoo even befchreven heb, zoude men minder van aanbrengers hooren. I4o Zeer berispelijk was die Romeinfebe wet, weLke den overheden toeliet, kleine gefchenken aan te neemen , mits niet meer bedragende dan honderd daalders in liet geheele jaar. De geene, wien men mets geert, verlangen ook niets; de geene, wien men een weinig geeft, verlangen ras wat meerder,en vervolgens veel. Bovendien is het gemakkelijker den geenen te overtuigen, die, daar hij niets mogt neemen, iets genomen heeft, dan den geenen, die meer genomen heelt, dan hem was toegelaaten, en die altijd uitvlugten, verfchooningen, oorzaaken en ; waarfchijnelijke redenen ter zijner verdediging kan uitvinden. 141. Eene Romeinfche wet brengt mede, dat er geene verbeurtverklaaring van goederen zal plaats  28 hebben, dan in het geval der misdaad van gekwetfte majefteit, en wanneer die misdaad in den eerden graad, zoo als men het noemt, begaan was Het zoude fomtijds zeer wijs zijn, den zin van die wet te volgen, en de verbeurtverklaaringeo te bepaalen tot zekere misdaaden, en alleenlijk tot de verworven goederen. TIENDE HOOFDSTUK. 142. Van den vorm der firafoefenende rechtspleeging. 143- Ons voorneemen is geenszins alhier uit te weiden m een breedvoerig onderzoek en in eene naauwkeunge verdeeling van de verfchillende foorten van misdaaden . en de daar aan gehegte ftraffen. Wij hebben de misdaaden hier vooren verdeeld in vier foorten: de menigte en de verfcheidenheid der voorwer werpen, en der verfchillende omftandigheden van tijden en plaatfen, zouden ons anders- in oneindige bijzonderheden wegflcepen. Het zal genoeg zijn hier aan te wijzen Cl) de algemeenfte grondregelen, en (2.) de fchadelijkfte dwaalingen. 144. Eerfte vraag. Welke is de oorfprong der ftraf. fen, en welke is de grondflag van het recht van ftrafoeffening? 145. Men kan de wetten befchouwen als de middelen, waar door de menfchen in eene faamenlevine veréénigd en gehouden worden, en zonder welke middelen de maatfchappij zoude vervallen. 146.  *9 146 Maar het was niet genoeg, die middelen, die er het' onderwerp van wierden, daar te ftelkn, men moest dezelve ook verzekeren : ten dien einde moest men ftraffen ftellen tegen de overtreders. i . 147. Alle ftraf is onrechtvaardig, zoo dra zij niet noodzaakelijk is tot behoud van dat onderpand. 148. Het eerfte gevolg dier grondregelen beftaat hier in, dat het aan de wetten alleen toekomt, de ftraffen op de misdaaden te fteften, en dat het recht om ftrafoeffenende wetten te maaken alleen kan berusten bij den wetgeever, als vertegenwoordigende in zijn perfoon de geheele maatfchappij, en de algemeene magt in zijne handen vereenigende. Daar uit volgt ook nog, dat de rechters en rechtbanken, als flens een gedeelte van de maatfchappij uitmaakende, geenszins gerechtigd zijn, zelfs niet onder voorwendfel van het algemeene welzijn, om aan een ander lid van de maatfchappij eene ftraf op te leggen, welke bij de wet niet is vastgefteld. 149 Het tweede gevolg beftaat hier 111, dat de alleenheerfcher, die de geheele maatfchappij vertegenwoordigt, en diedenoodigemagt ter haarer bescherming in handen heeft, alleen maaken kan de algemeene ftrafwetten, aan welke alle de leden der maatfchappij onderworpen zijn; maar, gelijk ;hier vooren §. 99. gezegd is, hij moet zich wagten , om zelf te vonnisfen: het is derhalven noodzaakelijk, dat er andere perfoonen zijn, die recht doen volgens de wetten. 150. Derde gevolg. Al wierdt de wreedheid der ftraffen niet afgekeurd door de deugden, welke het medelijden voor de menschheid inboezemen, is het genoeg, dat die wreedheid onnut is, om haar als on-  go onrechtvaardig te befchouwen, en haar als zoodani» te verwerpen. s 151. Vierde gevolg. De ftrafoeffenende rechters tut dien hoofde alleen, dat zij geene wetgeevers zijn' kunnen het recht niet hebben om de ftrafwetten uk te leggen. Maar wie zal er dan de wettige uitlegger van zijn? Ik antwoorde, de oppermagt, en geenszins .de rechter: want de pligt van den rechter beftaat alleenlijk in het onderzoek, of een zoodanig mensch al of niet begaan hebbe eene zoodanige daad! welke ftrijdig met de wet is. 152. In het beoordeelen van alle foorten van misdaaden moet de rechter alleenlijk ééne «uitreden opmaaken , waar van de algemeene wet het eerfte of algemeene voorftel moet behelzen; de daad, overeenkomftig of ftrijdig met de wet, het bijzondere voorfte moet aan de hand geeven; en waar van de Gevolgtrekking moet zijn de vrijfpraak of de ftraf van den befchuldigden. Indien de rechter, uit zich zelf, of door een gebrek in de wetten genoodzaakt ééne fliutreden meer in eene misdaatlige zaak maakt i dan wordt alles onzekerheid en duisternis. 153. Niets gevaarlijker, dan die algemeene ftelregel, men moet letten op den zin van de wet, en zich niet binden aan de woorden. Op die wijze wordt den dam verbroken, die den ftroom der Verfchillende meeningen kon tegenhouden. Die waarheid is van de uiterfte klaarblijkelijkheid, offchoon zij eene drogreden fchijne in het oog van hun , die meer getroffen worden door eene tegenwoordige kleine verwarring, dan dooi; de nog verafzijnde maar duizendmaal fchadelijker gevolgen, die voortvloeijen uiteen ééni» valsch grondbegiufel, het welk door een volk wordt aan*  aangenomen. Ieder mensch heeft zijne bijzondere wijze om de zaaken te befchouwen, welke zich aan zijne verbeelding opdoen. Wij zouden het lot van ieder burger zien veranderen , naar maate zijne zaak voor de ééne of voor de andere rechtbank gebragt wierdt, en zijn leven en vrijheid zouden afhangen van eene valfche redeneering, of van de kwaadaardigheid van zijnen rechter. Wij zouden dezelfde misdaaden in onderfcheiden tijden op verfchillende wijzen geftraft zien door dezelfde rechtbank, om dat die rechtbank niet wilde luisteren naar de éénsluidende (tem van eene onveranderlijke wet, maar zich betrouwde op de bedriegelijke onzekerheid van willekeurige uitleggingen. 154. Men kan die kwaaien geenszins vergelijken met de ongelegenheden, welke ontdaan kunnen uit eene naauwgezette letterlijke verklaaring van eene ftrafwet. Die voorbijgaande ongelegenheden verpligten fomtijds den wetgeever om eenige ligte en noodige verbeteringen te maaken in den dubbelzinnigen inhoud eener wet; maar ten minften is er dan een teugel voor die losbandigheid van uitleggen en beredeneeren , welke zoo noodlottig voor den burger kan worden. 155. Indien er geen vaste regel is, dat die wettan moeten worden agtervolgd volgens den naauwgczetten en bepaalden zin haarer uitdrukkingen, en zoo men dezelve niet naar den letter opvat; indien de eenige pligt van den rechter zich niet bepaalt tot de beoordeeling, of de daad ftrijdig of overeenkomftig met de befchreven wet zij; indien de regel van recht en onrecht, welke de daaden van den weetniet en van den vernuftigen man gelijkelijk beftieren, voor den  3* den rechter niet maar alleen beftaat in de eenvoudige vraag , of iets al of niet gefchied zij, dan is de ftaat van den burger aan vreemde toevalligheden blootgefteld. 156. Maar worden de ftrafwetten altijd naar den letter opgevat, dan kan ieder naauwkeurig weeten en berekenen de ongelegenheden, welke eene kwaade daad na zich fleept, het geen nuttig is om er hem van te wederhouden; en de menfchen genieten dan de veiligheid hunner perfoonen en hunner goederen, het geen billijk is, als zijnde het oogmerk van de maatfchappij, zonder het welke die maatfchappij zoude moeten vervallen. 157. Zoo het recht om de wetten uit te leggen een kwaad is, zoo is haare duisterheid, welke de noodzaakelijkheid eener uitlegging medebrengt, geen minder kwaad. En dat ongemak is nog erger, indien de wetten gefchreven zijn in eene taal, of in uitdrukkingen , die aan het volk onbekend zijn. 158. De wetten moeten gefchreven zijn in de moedertaal, en het wetboek, dat alle dezelve bevat, moet een gemeenzaam boek zijn, het welke men even als een A B boek voor een geringen prijs bekomen kan. Anders zal de burger, door zich zelf niet kunnende weeten, welke gevolgen zijne eigen daaden ten opzigte van zijn perfoon en van zijne vrijheid hebben, afhangelijk blijven van een zeker getal menfchen, die zich zullen hebben opgeworpen tot bewaarers en uitleggers der wetten. De misdaaden zullen zoo veel te zeldfaamer zijn, naar maate de inhoud der wetten door een grooter getal menfchen geleezen en verftaan zal worden. Men moet derhalven bevelen, dat in alle de fchoolen tot leesboeken der  3§ der kinderen moeten worden gebruikt, dan eens de kerkboeken, en dan eens de boeken, die de wetten in zich vervatten- 159. Tweede vraag. Welke regels moet men volgerij wanneer men zich van den perfoon van een burger moet verzekeren, eene misdaad moet ontdekken j efl de fchuldigen moet overtuigen ? 160. Het is eene dwaaling, ftrijdig met de burgerlijke veiligheid, wanneer aan den rechter, den uitvoerer der wetten, het vermogen gegeeven Wordt ord een burger in hegtenis te ftellen, om aan den ééneii zijne vrijheid te beneemen onder nietige vöorwëndfe* len, en den anderen vrij te laaten, niettegenftaandè de fterkfte vermoedensblijken. 161. Iemand in de gevangenis te zetten is eene ftraf, welke van alle andere ftraffen daar in verfchilt, dat zij noodzaakelijk voorafgaat vóór de gerechtelijke verklaaring der misdaad. 162. Maar zij kan ook geen plaats hebbén^ dart alleen in het geval, dat de wet die foort van ftraf noodzaakelijk geoordeeld en uitdrukkelijk bepaald beeft; zoo als indien het waarfchijnlijk is, dat eeii burger eene misdaad begaan hebbe. 163. De wet moet derhalven naauwkeurig bepaalert de vermoedensblijken * welke genoegzaam zijn oni zich teverzekeren van den perfoon van den befchuldigden, en hem onderhevig maaken aan die foort vart ftraf, en aan de verhooren $ die zelve mede eene foort van ftraf zijn. Bij voorbeeld. 164. Het algemeen gerugti, dat hem befchuldigt, zijne vlugt, zijne voorafgegaane bekentenis, het getuigenis van een medepligtigen, dreigementen eri eene bekende vijandlchap tulfchen den befchuldigden C ëri  34 en den beledigden, het tastbaar aanwezen der gepleegde misdaad, en andere dergelijke vermoedensblijken zijn genoegzaam, om zich van den perfoon van een biuger te verzekeren. 165. Maar die foorten van bewijs moeten voorgefchreven zijn door de wet, en niet door de rechters, wier bevelen altijd ftrijdig zijn met de algemeene vrijheid, wanneer zij niet in zich behelzen eene bijzondere toepasfing van eenigen grondregel van het algemeene wetboek. 166. Naar maate de gevangenisfen minder affchuuWclijk zullen zijn, dat is, als het medelijden en de menfchelijkheid zich in den kerker laaten vinden , en tot in de harten der bedienden van het gerecht doordringen , dan zullen de wetten zich ook kunnen vergenoegen met vermoedensblijken, [om te gebieden, dat men zich van den perfoon van een burger verzekere. 167. Daar Is een onderfcheid in iemand aan te houden, of hem in hegtenis te ftellen. 168. Zich van den perfoon te verzekeren is niets anders, dan den perfoon van een befchuldigd burgef onder verzekerde bewaaring te ftellen, tot dat men verzekerd is, of hij fchuldig of onfchuldig zij; de verzekering moet derhalven zoo kort duuren en zoo min ftreug zijn, als mogelijk is; de tijd, die volftrekt noodzaakelijk is om de zaak in ltaat vap wijzen te brengen, moet de duurzaamheid van die verzekering bepaalen. De ftrengheid van de eenvoudige aanhouding kan zich niet verder uitftrekken, dan voor zoo ver dezelve noodzaakelijk is om de vlugt van den befchuldigden voor te komen , of om de bewijzen der misdaad magtig te worden. Het geding moet  33 moet geëindigd worden, zoo dra eenigzins mogelijk is. 169. Een mensch, die in bewaaring gefteld en daar ha vrijgefproken is, moet door geene de minfte vlek. van eerloosheid befmet worden. Hoe menige Romeinfche burgers, befchuldigd van zeer zwaare misdaaden , doch vervolgens voor onfchuldig verklaard ; hebben wij naderhand niet geëerbiedigd gezien, en verheven tot de gewigtigfte eerampten ? 170. De gevangenis is een gevolg van het eindoordeel , en zij ftrekt tot eene ftraf. 171. Men moet geenszins in dezelfde plaats gevangen zetten (1.) een befchuldigden, die alleenlijk eenige waarfchijnlijkheden ten zijnen laste heeft, (2.) een overtuigd misdaadiger, en (3.) een fchuldigen, die bij vonnis verwezen is tot de ftraf van gevangenis. De befchuldigde is alleenlijk in bewaaring gefteld, de twee anderen zijn in de gevangenis ; maar die gevangenis is voor den overtuigden misdaadiger alleenlijk een gedeelte der ftraf, en voor den verwezenen is het de ftraf zelf. 172. Men moet de eenvoudige bewaaring niet aanmerken als eene ftraf, maar alleenlijk als een middel om den perfoon van den befchuldigden te zekerer te bcwaaren; bewaaring, welke hem teffens van zijne Vrijheid verzekert, indien bij onfchuldig is. 173. De bewaaring, welke in den krijgsdienst plaats heeft, onteert den krijgsman niet. Het zelfde moet plaats hebben ten aanzien der eenvoudige bewaaring van een burger. 174. Eene eenvoudige bewaaring wordt in eene gevangenis veranderd, als een befchuldigde wordt bevondenfchuldig te zijn; derhalven moeten er ver-  fchillende plaatfen wezen voor alle drie de hier vooren opgenoemde. 175. Zie hier eene algemeene leerftelling, welke nuttig is om de zekerheid van het begaan eener misdaad te berekenen: bij voorbeeld, wanneer de bewijzen van eene daad van eikanderen afhangen, dat is, wanneer de vermoedensblijken niet anders bewezen en ftaande gehouden kunnen worden, dan de ééne door de anderen; wanneer de waarheid van verfcheiden bewijzen afhangt van de waarheid van een éénig bewijs , dan vermeerdert of vermindert het getal der bewijzen in geenen deele de waarfchijnlijkheid der gepleegde daad, om dat als dan de kragt van alle de bewijzen te faamen geene (andere is, dan alleen de kragt van het eenige bewijs, waar van alle de andere afhangen, en zij dus alle teffens moeten vervallen, zoo dra dat eenige bewijs wordt omvergeworpen. Maar wanneer de bewijzen onafhangelijk van eikanderen zijn, en ieder vermoedensblijk op «ich zelf bewezen wordt, dan neemt de waarfchijnlijkheid der gepleegde daad toe naar maate van het getal der vermoedensblijken, om dat de ongegrondheid van het één geenszins de ongegrondheid van de andere medebrengt. Het zoude vreemd kunnen voorkomen , dat ik gebruik maak van het woord waarfchijnlijkheid met opzigt tot misdaaden, die, om eene ftraf te verdienen, zeker moeten zijn. Maar men moet aanmerken, dat eene zedelijke zekerheid flegts eene waarfchijnlijkheid is, welke eene zekerheid genoemd wordt, om dat ieder mensch , die bij zijne zinnen is, genoodzaakt wordt dezelve toe te (temmen. 176. Men kan de bewijzen eener misdaad onder- fchei-  37 fcheiden in tweederlei foorten; in volkomen en onvolkomen bewijzen. Ik noem volkomen bewijzen de zoodanige, welke alle mogelijkheid van onfchuld van den befchuldigden uitfluiten; onvolkomen dezulke, die met de mogelijkheid beflaanbaar zijn. Een éénig volkomen bewijs is genoegzaam ter veroordeeling van een befchuldigden. 177. Met opzigt tot de onvolkomen bewijzen moet er een genoegzaam getal van dezelve voor handen zijn, om een volkomen bewijs te kunnen uitleveren; dat is, de vereeniging van alle die onvolkomen bewijzen moet de mogelijkheid der onfchuld van dieu befchuldigden uitfluiten, hoe zeer elk van die bewijzen in het bijzonder met die mogelijkheid beflaanbaar zij. Laaten wij er nog bijvoegen , dat de onvolmaakte bewijzen, op welke de befchuldigde niet voldoende kan antwoorden, hoe zeer zijne onfchuld hem de middelen ter beantwoording aan de hand moest geeven, even daar door volkomen bewijzen worden. 178. Daar de wetten klaar en naauwkeurig zijn, bepaalt de pligt van den rechter zich alleen tot het bewijs van de daad. 179. Tot de navorfching der bewijzen eener misdaad zijn behendigheid en bekwaamheid noodig; om het geen die navorfching oplevert wél uit te drukken , worden naauwkeurigheid en klaarheid vereischt: maar om volgens den inhoud van dien te oordeelen, is het eenvoudig gezond verftand genoeg, het welk een zekerer leidsman zal zijn, dan al de kundigheid van een rechter, die gewoon is overal misdaadigen te willen vinden. 180. Het is derhalven eene zeer nuttige wet in een C 3 lajid»  38 land, alwaar dezelve vastgcfteld is, welke voorfchrijft, dat ieder mensch door zijns gelijken moet geoordeeld worden, om dat, wanneer'het aankomt op het noodlot van een burger, alle .gevoelens, die het onderfcheid van (tanden en rijkdommen kunnen inboezemen, moeten zwijgen: zij behooren geen plaats te hebben tusfchen de rechters en den befchuldigden. 181. Maar, wanneer het misdrijf beftaat in de belediging van een derden, dan moet de helft der rechters verkozen worden uit den (tand van den befchuldigden , en de wederhelft uit dien van den beledigden. 182. Het is ook zeer billijk, dat de befchuldigde een zeker getal zijner rechters, die hem verdagt zijn, moge verwerpen. Bij een volk, alwaar de befchuldigde altijd dat recht geniet, zal de fchuldige zich zelf fchijnen veroordeeld te hebben. 183. De uitfpraaken moeten openlijk gefchiedén, en de bewijzen der misdaad moeten openbaar gel maakt worden, op dat ieder burger zeggen kan ^(kworde door de wetten befchermd; een gevoelen, het welke den burger moed geeft, en zeer vleijend en nuttig is voor een alleenheerfcher, die zijne waarc belangen begrijpt. 184. Het is eene gewigtige zaak in alle wetten , dat daar 'bij naauwkeurig bepaald worden de grondregels , van welke de geloof baarheid der getuigen en de kragt der bewijzen eener misdaad moeten afhangen. 185. Ieder mensch van een gezond oordeel, dat is, wiens denkbeelden een zeker verband met eikanderen hebben, en wiens gewaarwordingen overeenkomftig zijn met die zijner medemenfchen, kan getuige. *» 3?t waarheid geeven. Maar de geloof baarheid , welke  39 welke men hem verfchuldigd is, moet afgemeeten worden naar het belang, het welke hij heeft, om de waarheid al of niet te zeggen, in alle gevallen moeten de getuigen geloofd worden, indien zij geen beland hebben om een valsch getuigenis te geeven. ï86. Onder de misbruiken der taal, die zoo veel iavloeds op de zaaken deezer waereld hebben; is één der aanmerkelijkfte dat geene, het welke de wetgeevers overgehaald heeft om de verklaaring van een verwezen voor nietig te verklaaren. Zoodanig mensch is burgerlijk dood, zeggen de rechtsgeleerden, en een doode is niet vatbaar voor eenige daad. Mits de verklaaringen van een verwezen den loop van het recht niet vertraagen, waarom zoude men hem dan, zelfs na de veroordeeling, in aanmerking van de belangen van de waarheid en van den verfchrikkelijken toeftand van zoodanigen ongelukkigen, nog niet een weinig tijds gunnen, om zich zelf of andere befchuldigden te kunnen rechtvaardigen, indien hi] nieuwe bewijzen kan bijbrengen, die den aard van het misdrijf veranderen. . 187 De vormen of wijzen van rechtspleeging zijn noodzaakelijk in de uitoeffening van het recht, maar zij moeten nimmer op die wijze door de wetten bepaald worden, dat zij verderfelijk voor de onfchuld kunnen zijn; want anders zouden zij de grootfte nadeden na zich fleepen. 188. Men kan dus tot het geeven van getuigenis toelaaten ieder een, die geen belang heeft om valfchelijk te getuigen. De geloofwaardigheid van een getuigen is derhalven minder of meerder naar maate van den haat of de vriendfchap, die hij den befchuldigden toedraagt, en van de verdere mindere of meer5 C 4 derc  heLT^ be£rekkingen' welke z* eikanderen 189. Een éénig getuigen is niet genoegzaam om dat er mets zekers is, zoo lang de befchuldigde'0™ SoudlgeenC;00reenééHig tuigen wordXndt gehouden, en het recht, dat elk heeft, om voor on ichuldig te worden gehouden, drijft boven 190. De geloofbaarheid van een éénig getuigen is jog zoo veel geringer naar maate de misdaad meei af fchuuw hjk de omftandigheden minder waarfcni£ W zijn Deeze grondregel vindt ook zijne toepasfing op de befchuldigingen van toverij of van a„de è «misdaaden, welke zonder oorzaak wreed zouden te antwoorden, verdient eene ftraf, welke bii de. wet bepaald moet zijn, en ééne der zwaïfte flX* m dd„ • °P,egt' t6n 6inde de fch"Wige door S middel met zouden kunnen ontwijken het openliiï voorbeeld het welke zij verfchuldigd Rondere ftraf is niet noodzaakelijk, wanneer het bui en allen twijffel is, dat de befchu digde de aÏn getygde misdaad begaan hebbe; om dat het thool t™ IT' Wd 3lS Zii"e bekentenis ta ! Smaakt Z "Tf^^ bew*zen is gemaakt, da hy fchuldig is. Dat laatfte geval heeft doorgaans plaats, om dat de ondervindin/doet zien dat m de meefte ftrafoeffenende rechtsplegingen de fchuldige m hunne ontkentenis volharden 192. Berde vraag. Wordt de gerechtigheid door merk het welke de wetten zich voorftellen ? i?b £ene der wreedheden, welke door het ge- bruik  bruik van het grootfte gedeelte der volkeren is gewettigd, is de pijnbank, waar op de befchuldigde , geduurende den loop der rechtspleeging gelegd wordt, of om hem tot de bekentenis der aangetijgde misdaad te dwingen, of om de tegenftrijdigheden, waar in hij gevallen is, op te helderen, of om hem zijne medepligtigen te doen opgeeven, of om hem te doen ontdekken andere misdaaden, waar van hij niet befchuldigd is , en waar aan hij fchuldig zoude kunnen zijn. 194. (1.) Een mensch kan niet voor ftrafwaardig gehouden worden, vóór dat het vonnis van den rechter daar is, en de wetten kunnen hem haare befcherming niet onttrekken , dan na dat bewezen is, dat hij dezelve overtreden heeft. Welk recht kan derhalven het vermogen geeven, om aan eenen burger eene ftraf op te leggen, zoo lang men nog twijfelt, of hij fchuldig of onfchuldig zij ? De volgende fluitreden is niet moeijelijk op te maaken. De misdaad is zeker of onzeker: is zij zeker, dan moet de misdaadiger geftraft worden met de ftraf, bij de wet bepaald , en dan is de pijnbank van geen nut: maar is de misdaad onzeker, dan moet men den misdaadigen niet folteren, om reden, dat men een onfchuldigen niet mag pijnigen; want de geen, wiens misdaad niet bewezen is, moet volgens de wet voor onfchuldig worden gehouden. Zekerlijk is het van belang, dat eene openbaare misdaad niet ongeftraft blijve: maar een befchuldigde, aan de paleije gebragt, is geen meester, om de waarheid te zeggen. Kan men een mensch meer gelooven, die door eene heete koorts aan het ijlen geraakt is, dan een mensch, die gezond en bij zijne zinnen is? De indruk, welke de fmart C 5 maakt,  42 maakt, kan tot zulk een hoogen trap aangroeifen dat zij de geheele ziel vervult, en haar geene andere vrijheid, geene andere werkzaamheid, overlaat, dan alleen om op het oogenblik zelf den kortften w'eg te zoeken, om de pijn te doen ftillen. Dan zal de on fchuldige uitfchreeuwcn , dat hij fchuldig is, om dé folteringen maar te doen ophouden; en het zelfde middel, dat gebruikt wordt, om den onfchuldigen en den misdaadiger van eikanderen te kunnen onderfcheiden, zal alle onderfcheid tuffchen die beide doen verdwijnen; en de rechters zullen even onzeker zijn, of zij een fchuldigen of een onfchuldigen voor zich hebben , als zij te vooren waren. De pijnbank is derhalven een zeker middel om de onfchuldige, die zwak zijn, te veroordeelen, en om de fchelmen, die kragts genoeg bezitten, vrij te fpreeken. 195- Ca-) Men brengt een befchuldigde op de pijnbank, om, zoo als men voorgeeft, de tegenftrijdigheden, waar in hij bij zijne verhooren gevallen is op te helderen; even als of de vrees voor de doodftraf, de onzekerheid, de verwarring van zijn verftand, om zich te ontfchuldigen, en zelfs de onweetendheid , welke den onfchuldigen en den fchuldigen gemeen is, niet in tegenftrijdigheden konden doen vallen en de bloode onfchuld, en de misdaad, die zich tragt te verbergen; even als of de tegenftrijdi°-heden, die bij een gerust gemoed zelf zoo gewoon zijn, zich niet moesten vermenigvuldigen door den angst der ziel, welke geheel vervoerd wordt door de gedagte om zich van zulk een groot gevaar te bevrijden. 196. (3.) Te pijnigen om te ontdekken, of een fchul-  g^g» 43 fchuldige nog meer misdaaden begaan beeft, dan die, waar van hij reeds is overtuigd, is een zeker middel om alle misdaaden ongeftraftte laaten; want de rechter zal altijd nieuwe misdaaden tragten te ontdekken : en bovendien gedraagt hij zich dan naar deeze valfche redeneering; gij zijt fchuldig aan ééne misdaad,, drhaiven is het mogelijk, dat gij nog honderd andere misdaaden begaan hebt; de wetten zullen u dan ook doen folteren, niet alleen om dat gij fchuldig zijt, maar om dat gij mogelijk nog meer fchuldig zoudt kunven wezen. 197. (4.)- Men brengt een befchuldigde op de pijnbank, om zijne medepligtigen te ontdekken. .Maar, indien wij bewezen hebben, dat zij geen middel is, om de waarheid uit te vorfchen , hoe kan zij dan dienen ter ontdekking van de medepligtigen? Zekerlijk zal de geen, die zich zelf befchuldigt, nog gemakkelijker anderen befchuldigcn. Daarenboven , is het wel rechtvaardig, een mensch te folteren om de misdaaden door anderen begaan ? Even als of men de medepligtigen niet kon ontdekken door de ondervraging der getuigen, die tegen den fchuldigen gehoord zijn, door de bewijzen, door het tastbaar beftaan der misdaad, en eindelijk door alle de middelen, die gediend hebben om de misdaad van den befchuldigden te doen vastftellen. '198. Vierde vraag. Moeten de ftraffen niet evenredig zijn aan de misdaaden, en hoe moet die evenredigheid gevonden worden ? 199. De wetten moeten een zekeren tijd bepaalen, geduurende den welken het rechterlijk onderzoek ingeval van zwaare misdaaden zal kunnen duuren , op dat de misdaadigers door voorbedagte yerdraaijingen hunne  hunne ftraf niet kunnen vertraageu , of de zaak niet kunnen verwarren. De bewijzen der misdaad bekomen zijnde, en de zekerheid der begaane misdaad buiten allen twijfel zijnde gefteld, dan is het noodzaakelijk, om aan den fchuldigen den tijd en de middelen toe teftaan, om zich, zoo hij kan, te rechtvaardigen. Maai-dié'tijd moet kor t genoeg zijn, om den vereischten fpoed der ftrafoeffening „iet te ben" deelen: dewijl die fpoed één der fterkfte teugels voor de misdaad uitlevert. eoo. Op dat de ftraf „iet verandere in eene gewelddaadigheid van één of meer perfoonen tegen éénen burger, moet dezelve in >t openbaar gefchieden, fpoT minst T I-rdZ3akeli* Zi^' ««efftnfde minst mogelyke in de voor handen zijnde onhandigheden als mede evenredig aan de misdaad, en overeenkomftig met de wetten. \ 2ot Oflchoon de wetten een eenvoudig voorneemen geens^ns kunnen ftraffen, zoo is het nochtans zeker, dat eene daad, waar door eene misdaad aangevangen wordt; en welke den wil om dezelve uit te voeren aanduidt, wel degelijk eene ftraf ^ e oflchoon eene ligtere, dan die, welke gefteld is o^ keliik geomedÏ fdaad' Z°°danige fef is -ooiS kehjk, om dat het van aanbelang is, zelfs de eerfte Poogingen om misdaaden te begaan voor te komen • maar dewijl er tusfehen die poogingen en de nitvoV nng der misdaad eene tuflehenruimte van tijd kan zijn, zoo is het nuttig, om eene zwaarer ftraf op de geenen, die eene misdaad heeft aangevangen eene beweegreden over te Iaaren nm a s, • ' eene te voltrekken, ' 0m de?dve niet Sehecl 101,  45 ao2. Men moet ook minder zwaare ftraffen vastzeilen voor de medepligtigen eener misdaad , die er de onmiddelijke uitvoerers niet van zijn, dan voorde geenen , die dezelve uitvoeren. Wanneer verfcheiden menfchen zich veréénigen, om een gemeen gevaar te loopen, hoe grooter dat gevaar dan is, hoe meer zij tra-ten, alle daar in gelijkelijk te doen deelen. De wetten, welke de uitvoerers der misdaad zwaarer ftraffen, dan de eenvoudige medepligtigen, zullen verhinderen, dat het gevaar gelijkelijk zal kunnen worden gedeeld, en zullen dus uitwerken, dat het moeijelijker zal worden een mensch te vinden, die de hand wil leenen tot de uitvoering !der voorgenomen misdaad; om dat hij grooter gevaar loopt door het verfchil van ftraf. Die regel lijdt alleen zijne uitzondering in één geval, te weeten, wanneer de uitvoerer der misdaad eene bijzondere belooning ontinngt van zijne medepligtigen. In dat geval moet de ftraf gelijk zijn, vermits het'onderfcheid van het gevaar door het onderfcheid van bet voordeel wordt opgewogen. Deeze aanmerkingen zullen wel fchijnen zeer fijn gefponnen te zijn; maar men moet bedenken, van hoe veel belangs het zij, dat de wetten zoo weinige middelen, als mogelijk is, aan de medepligtigen overlaaten, om met eikanderen over één te ftemmen. 203. Sommige rechtbanken belooven ftraffeloosneid aan dén geenen , die zich aan eene zwaare misdaad heeft fchuldig gemaakt, ingeval hij zijne medephgtia;en wil ontdekken; zoodanig middel heeft zijne nadcelen en zijne voordeden, wanneer het in bijzondere gevallen gebruikt wordt. Eene algemeene wet , welke de ftraffeloosheid belooft aan elk mede- phg-  pligtigen, nïe eene misdaad ontdekt, is voor'deeliger £ dan eene bijzondere belofte van ftraffeloosheid in een' bijzonder geval, om dat zoodanige wet de vereeniging der boosdoeners zoude voorkomen, en aan een ieder van hun de vrees zoude inboezemen, om zich alleen aan het gevaar bloot te Hellen. Maar men zoude die belofte dan ook heilig moeten houden, en om zoo te fpreeken , een vrijbrief moeten geeven aan een ieder, die deeze wet inriep. 204. Vijfde vraag. Welke is de maatftaf van de grootheid der misdaaden ? 205. Het oogmerk van het vastftellen der ftraffen kan geenszins geweest zijn , een gevoelig wezen te folteren. Het doeleinde der ftraffen is den fchuldigen te beletten, om de maatfchappij in het vervolg te benadcelen, en om zijne medeburgers af te fchrikken van het begaan van diergelijke, misdaaden. Daarom moet men zoodanige ftrafTen gebruiken , welke, evenredig aan de misdaaden zijnde, den diepften en duurzaamften indruk op de gemoederen der menfchen kunnen maaken, en teffens de minfte wreedheid op het lighaam van den veroordeelden uitoeffenen. 206. Wie beeft niet van afgrijzen, als hij in de gefchiedcmsfen vermeld vindt zoo veele barbaarfche en onnuttige folteringen, welke in koelen bloede uitgevonden en gebruikt wierden door menfchen, die zich den naam van wijzen gaven? Wie voelt'zijn hart in zijn binnenfte niet fidderen op de befchouwing van duizenden ongelukkigen, die zoodanige ftraffen ondergaan hebben, en dezelve nog ondergaan offchoon alleenlijk befchuldigd van misdaaden' die fomnjds onmogelijk zijn, die dikwijls gefmeed worden door de onkunde, en fomtijds door het bijgeloof? Wi3  47 Wie kan, zeg ik, den mensch met grooten toeftel zien verfcheuren door menfchen, die zijne broeders zijn? De landen en de tijden, in welke de wrcedfte ftraffen in gebruik zijn geweest, zijn juist die, alwaar de aforijfelijkfte misdaaden begaan zijn. * op dat eene ftraf haare vereischte uitwerkingdoe 'is het genoegzaam, dat het kwaad, het welke zij d'en misdaadigen toebrengt, te boven ga het nut* het welke hij zich had voorgefteld uit zijne misdaad te trekken; en in de berekening van het overwigt van dat kwaad over dat nut moet ook gebragt worden de zekerheid van de ftraf, en het verlies der voordeelen die de misdaad aan' den misdaadigen zoude hebben toegebragt. Alle geftrengheid, welke deeze paaien te buiten gaat, is onnut, en bij gevolg loutere dwingelandij. 208. Indien de wetten wreed zijn, houden zij -een ftand, of de ftraffeloosheid ontftaat uit de wreedheid der ftraffen zelf. De zwaarte der ftraffen moet betrekkelijk zijn tot den tegenwoordigen toeftand van een volk, en tot de omftandigheden, in welke het zelve zich bevindt. Naar maate het verftand zich opheldert in den ftaat der maatfchappij, neemt ook de aandoenlijkheid van elk bijzonder lid dier maatfchappij meerder toe, en die aanwas van aandoenlijkheid vordert, dat de geftrengheid der ftraffen verminderd worde. 209. Zesde vraag. Is de doodftraf nuttig en noodzaakelijk voor de veiligheid en de goede order in een ftaat? 210. De ondervinding leert, dat het menigmaal herhaalde gebruik van doodftraffen de menfchen geenszins verbeterd kseft. Wanneer ik derhalven zal hebben  48 ben aangetoond, dat, in den geinen toefland der maatfchappij, de dood van een burger, noch rmZ 2ï5 n;°dig' 231 ik de ^ van dï m n fchehjkhezd gewonnen hebben. Ik zeg, i„ den L woonen toeftanl; want de dood van een burger kan in één geval noodzaakelijk zijn, te weeten dan, wan• neer hl), van zyne vrijheid beroofd zijnde, „og betrekkingen en magts genoeg heeft, om de rust van het volk te verftooren. Dat geval kan geen Plaats hebben, dan alleen, wanneer een volk zijne vrytid verhest, of herovert, of i„ tijden van regeering osheul, wanneer de ongeregeldheden zelve de n aats der wetten bekleeden. Maar geduurende he gt gezag der wetten, en onder eene regeeringsvo m welke op de veréénigde wenfchen van het volk berust; ,„ een flaat, die befchermd is tegen de vijanden van buiten, en die van bi„„e» doof de magten" door de algemeene denkwijze onderfbeund is, aLaar het gezag berust m de handen van de oppermagt kan er geene noodzaakelijkheid zijn, om een burger va£ het even te berooven. De twintigjaarige re%erine van keizerin ELISABETH geeft Jn icLo^Zt bee d aan de vaderen der volkeren, dan dat van de glansrykfte overwinningen. ^ * See"szins^buitengewoone geftrengheid der ftraf, noch de vernietiging van een meffchehjk wezen welke den djepften indruk maaken op de gemoederen der burgeren ; maar wel de duurzaamheid van de ftraf. «a. De dood van een boosdoener is een miH. der fterke teugel, om de menfchen van het begaan van misdaaden te rug te houden, dan het lang en duurzaam voorbeeld van een mensch, die van zijne vrij-  te^É3 '49 vrijheid beroofd is, om gedimrende zijn geheele leven door een geftadigen arbeid te vergoeden het nadeel, het welke hij aan de maatfchappij heeft toe* gebragt. De affchrik, welke door het denkbeeld van den dood veroorzaakt wordt, moge vrij fterk1 zijn, zij wordt toch uitgewischt door de vergetenheid, die denmensen zoo natuurlijk is. Het is een algemeene regel, dat de geweldige indrukken het hart kunnen roeren en Verontrusten , maar dat hunne uitwerkingen niet lang duuren. Op dat eene ftraf rechtvaardig zij, moet zij tot geen hooger trap van geftrengheid gebragt worden, dan die genoegfaam is, om de menfehett vali de misdaad te verwijderen. Nu houde ik ftaande^ dat er geen mensch is , die, wanneer hij eenig nadenken heeft, in beraad kan ftaan tusfehen de misdaad, welk voordeel hij zich daar van ook moge belooven s en het geheele en altijdduurende verlies zijner vrijheid. 213. 'Zevende vraag. Welke ftraffen moet men ftellen op de onderfcheiden misdaaden ? 214. Hij, die de algemeene rust verftoort, niet gehoorzaamt aan de wetten; die de voorwaarde overtreedt, onder dewelke de menfchen zich vereenigd hebben om eikanderen te verdedigen, moet uit de maatfchappij gefloten, dat is, gebannen, worden* 215. Gewigtiger moeten de redenen zijn om een burger, dan om een vreemdeling, te bannen. 216. De ftraf van eerloosheid is een blijk der algemeene afkeuring, die een burger berooft van de achting en het vertrouwen, welke de maatfchappij hem betoonde, en die hem doet verliezen die broederfchap, welke tusfehen de leden van denzelfdén burgetftaat plaats heeft» De eerloosheid, welke door  5» r=^=s de wet wordt uitgefproken, moet dezelfde zijn als die, welke uit de algemeene zedekunde voortvloeitwant, zoo de onverfchillige daaden verklaard worden eerloos te zijn, zal daar van de uitwerking wezen, dat zoodanige daaden, welke het belang der maatfchappij vordert, als eerloos te befchouwen, wel ras daar voor niet meer gehouden zullen worden. 217. Men moet zich wel wagten, om de geestdrijverij met pijnelijke- en lijf-ftraffen te beteugelen; want dat foort van misdrijf, als op den hoogmoed gegrond zijnde, zoude uit de fmarten zelve zijn roem en zijn voedfel trekken. Geduurende het beftaan van de geheime kanfelerij zijn er voorbeelden geweest, dat lieden van dat foort zich op zekere dagen hebben aangegeeven, alleenlijk om eene kaftijding te ondergaan. 218. De eerloosheid en de befpotting zijn de eenige ftraffen , waar van men tegen de geestdrijvers gebruik moet maaken, om dat hun hoogmoed daar door beteugeld wordt. Op die wijze twee kragten van denzelfden aart tegen eikanderen ftellende, zullen wijze wetten de bewondering verdrijven, welke de valfche leerftellingen bij de zwakke geesten kunnen veroorzaaken. 219. De eerloos-verklaaring moet geenszins ten aanzien van een groot getal van perfoonen te gelijk plaats hebben. 220. De ftraf moet evenredig zijn aan de misdaad, en fpoedig en openlijk gefchieden. 221. Hoe fpoediger de ftraf op het begaan van de misdaad volgt, hoe billijker en nuttiger zij zijn zal; zij zal billijker zijn, om dat zij den befchuldigden zalbefpaaren de wreede en overtollige foltering, welke de  ft de onzekerheid van zijn lot moet veroorzaaken. Het geding moet derhalven geëindigd zijn binnen den minstmogelijken tijd. Ik heb gezegd, dat de fpoed der ftraffe nuttig is j om dat hoe minder tijds er tusfehen de ftraf en de misdaad verloopen zal, hoe meer men gewoon zal worden , de misdaad als de oorzaak en de ftraf als de uitwerking van die oorzaak te be* fchouwen. De ftraf moet gewis en onvermijdelijk zijn. 222. De fterkfte beteugeling der misdaad beftaat geenszins in de geftrengheid der ftraf, maar in de zekerheid van geftraft te zullen worden * indien men de wetten overtreedt. 223. De zekerheid van eene gemaatigdë maar onvermijdelijke kaftijding zal altijd meer indruks op dé gemoederen maaken, dan de vrees voor eene zwaarer ftraf, gepaard met de hoop om dezelve te ont° duiken. Naar maate de ftraffen ligter worden, zullen de genade en de kwijdfchelding minder noodzaakelijk zijn, om dat de wetten zelve der genade plaats geeven. 224. Daar moet in de geheele uitgeftrektheid vari een ftaat geene ftreek lands zijn, die onaf hangelijk van de wetten is. 225. Men moet zich iri hét algemeen daar op 'toé» leggen, hiet alleen dat er weinige misdaaden begaan worden, maar ook dat elk foort van misdaad, naar maate zij meer fchadelijk voor de maatfchappij is, zeldzaamer zij. De beweegredenen; welke de wetten aan de hand geeven, dm er de menfchen van te rug te houden, moeten derhalven fterker zijn voor elke foort van misdaad, naar maate dezelve mees ftrijdig is met het algemeene welzijn, en naar rrunte D 2 vaii  52 j^jgea van de kragt der beweegredenen, die de boozen of de zwakke geesten tot het begaan der misdaad kunnen aanporren. Daar moet derhalven eene evenredigheid zijn tusfehen de misdaad en ftraf. 226. Wanneer twee misdaaden, welke de maatfchappij op eene ongelijke wijze fchadelijk zijn , met eene gelijke ftraf worden geftraft, zal die ongelijke uitdeeling der ftraffen ten gevolge hebben die vreemde tegenftrijdigheid, welke weinig wordt opgemerkt, maar echter zeer gewoon is, dat de wetten zoodanige misdaaden zullen moeten ftraffen, waar van zij zelve oorzaak zijn. 227. Indien men dezelfde ftraf vastftelt voor den geenen, die een dier doodt, als voor den geenen, die een mensch om het leven brengt, of die een gewigtig gefchrift vervalscht, zal er wel dra geen onderfcheid tuffchen die misdaaden meer gemaakt worden. 228. De noodzaakelijkheid en de voordeden van de veréeniging der menfchen in eene maatfchappij onderftellende, zal men ook eene opklimmende order van misdaaden kunnen vastltellen, van welke misdaaden de zwaarfte zijn zal die,welke de ontbinding en de onmiddelijke vernieling der maatfchappij ten voorwerp heeft, en de ligtfte misdaad beftaan zal in de geringde belediging , welke aan een bijzonder perfoon kan worden toegebragt. Tusfehen die twee uiterften moeten geplaatst worden alle daaden, ftrijdig met het algemeene welzijn, welke misdaaden genoemd worden , volgens den ongevoeligen voortgang van het één uiterfte tot het andere. De order van dien voortgang in acht neemende, is het genoeg, onder elke van de vier foorten, waar van wij in het ze-  zevende hoofdftuk gefproken hebben, te brengen de ftraf baare daaden, die tot elk van die vier foorten behooren. 229. Wij hebben in een afzonderlijk hoofdftuk vervat de misdaaden, die regtftreeks en onmiddelijk ten voorwerpe hebben de vernieling van de maatfchappij , en van den geenen , die er het hoofd van is, en welke misdaaden de zwaarfte zijn, om dat zij de maatfchappij in het grootfte gevaar brengen. Zij worden genoemd de misdaaden van gekwetfte ma- J"£ 230' Op die eerfte foort van misdaaden volgen die, welke de veiligheid der bijzondere perfoonen aanranden, "t-tft , . Men kan niet nalaaten, om hem, die dat recht aanrandt, ééne der zwaarfte ftraffen te doen ondergaan. De onderneemingen tegen het leven en de vrijheid der burgeren behooren onder het getal van de zwaarfte misdaaden: en onder dat foort zijn niet alleen he-reepen de aanvallen en moorden, die door heden uftde heffe des volks begaan worden, maar ook de o veel in ons vermogen is, toe te brengen tot het welzijn van alle menfchen, zijn wij ook verpligt, om , zoo veel de gezonde reden zulks toelaat, den toeftand te verligten der geenen, die ons onderworpen zijn. 253- Wij moeten* derhalven vermijden, de men« fchen tot fkayemij te brengen, ten zijde noodzaakelijkheid zulks volftrektelijk vordere, en zulks geenszins uit hoofde van eenig eigenbelang, maar ten beste van den ftaat. En nog is het de groote vraag, of het wel dikwijls gebeuren kan, dat de ftaat er eenig voordeel uit kan trekken. 254. Van welken aard de af hangelijkheid ook zij , moeten de burgerlijke wetten altijd tragten, om er aan de ééne zijde het misbruik en aan den anderen kant de gevaaren van voor te komen. 255. Het is eene ongelukkige regeering, in welke men zich gedwongen ziet, om al te geftrenge wetten te maaken. 256. Peter de eerste maakte in den jaare 1722. eene wet, dat de zinneloozen en de geenen, die hunne onderdaanen onderdrukten, onder voogdij gefteld zouden worden. Het eerfte gedeelte van die wet wordt agtervolgd, maar men weet niet, waarom het tweede gedeelte in onbruik is. 257. Te Lacedemon konden de flaaven geen recht verkrijgen. De overmaat van hunne ramp was zoo groot, dat zij niet alleen flaaven van een bijzonder burger, maar teffens van het algemeen, waren.  S9 258. Te Rome kwam het belang van den meester alleen in aanmerking, wanneer eene wonde aan een flaaf Wierdt toegebragt. Of een dier, dan of een flaaf, gewond wierdt, zulks maakte geen onderfcheid; men zag alleen op de vermindering van den prijs van den flaaf; het geen bovendien uitliep op het voordeel van den meester, en geenszins op dat van den beledigden. 259. Te Athene wierdt geftrengelijk geftraft de geene, die eenige wreedheid met opzigt tot een flaaf gebruikte. 260. Een groot getal van vrijlaatingen moet niet teffens, en door geene algemeene wet, gefchieden. fiöi. De wetten moeten het verkrijgen van eeuigen eigendom voor de flaaven begunftigen. 262. Laaten wij dit onderwerp eindigen met eene herhaaling van den grondregel, dat de, met de natuur meest overeenkomftige , regeeringsvorm die is, welker bijzondere ichikking de meeste betrekking beeft op de gefteldheid tvan het volk, waar voor zij is verordend. 263. Ondertusfchen is het evenwel zeer noodzaakelijk , de oorzaaken voor te komen, welke zoo menigmaal gelegenheid hebben gegeeven tot een opftand der flaaven tegen hunne meesters; want, kent men die oorzaaken niet, dan is het onmogelijk, om diergelijke gevallen door de wetten voor te komen; hoe zeer de rust van de éénen zoo wel als van de anderen van zoodanige wetten afhange. TWAALF-  TWAALFDE HOOFDSTUK. 264. Van de bevolking. I Rusland, verre van genoegfaam van inwooaers voorzien te zijn, bezit eene onmeetbaare uitgeftrektheid van landen, die, noch bevolkt, noch bebouwd» zijn. In dat rijk kan men de bevolking niet genoeg begunftigen. 266. Onze meeste boeren verwekken twaalf, vijftien en tot twintig kinderen uit den en herzelfde huuwelijk, maar zelden bereikt het vierde gedeelte den mannelijken ouderdom. Daar moet dus een gebrek' plaats hebben, of ten opzigte van het voedfel, of ten aanzien van de levenswijze, of met betrekking tot de opvoeding, waar door die hoop van het riik vernietigd wordt. Hoe bloeijende zoude de ftaat van Rusland niet zijn, indien wij dat verlies door goede voorzieningen konden verhinderen of voorkomen ! 267. Voeg er bij, dat federt twee eeuwen eene ziekte, welke den ouden onbekend was, uit America tot in het noorden van Europa is doorgedrongen; eene ziekte, welke het menfchelijk gcflacht met eenen geheelen ondergang dreigt. In verfcheiden landftreeken maakt die ziekte treurige voortgangen. Daar men nu zorg moet dragen voor de gezondheid der burgeren, zoude het zeer wijs zijn, de aanfteeking dier ziekte door wetten te verhinderen. 268. De wetten vanMofes zouden daar omtrent ten voorbeelde kunnen ftrekken. 560. Het fchijnt ook, dat de nieuwe manier, waar op  op de Rusfifche adel zijne inkomften invordert, de bevolking en den akkerbouw vermindert. Dc lasten der landen worden meest al in geld opgebragt. De heeren, die zelden of nooit op hunne goederen keven ftellen idcr boer op één, op twee, en tot op viif'roebels, hoofd voor hoofd, zonder het zich te bekreunen, door welk middel de boer zich in ftaat ftelt, om dat geld te voldoen. o7o. Het zoude zeer noodzaakelijk zijn, bij eene weVaan de heeren voor te fchrijven, dat zij in het opleggen van lasten aan hunne boeren meer overlegs gebruikten, en te werk gingen op eene wijze, die den boer minder van zijn huis en van zijn huisge. zin verwijderde. De landbouw en de bevolking zouden er zekerlijk bij winnen. 271. Daar nu een groot getal van akkerlieden fomtijds vijftien jaaren lang van hun huis verwijderd blijven , en van ftad tot ftad door het geheele rijk omdwa'alen, om door hunnen arbeid zoo veelte winnen^ dat zij de hun opgelegde lasten kunnen be- 272. Hoe meer welvaart er in een ftaat is, hoe gemakkelijker het getal der burgeren aangroeit. & 273. De ftreeken, die veel beweid worden, zijn weinig bevolkt, om dat weinige menfchen er eene genoegfaame bezigheid kunnen vinden, daar de bouwlanden meer handen noodig hebben. 274.. Overal, waar men een gemakkelijk beftaan vindt, vermeerderen de menfchen van zelf. 275. Maar een land , alwaar de lasten zoo zwaar zijn, dat de vlijt en de werkfaamheid er hun beftaan niet dan zeer moeijelijk kunnen vinden, moet met er tijd geheel ontvolkt worden. S7&  6s 275. Daar de menfchen alleenlijk arm zijn, om dat zij onder harde wetten leeven, en om dat zij hunne landen minder befchouwen als den grondllag van hun beftaan , dan wel als een voorwendYel tot onderdrukking; in die ongelukkige landftreeken, zeg ik, vermeerderen de menfchen zich geenszins. Zij hebben geen genoegzaam voedfel Voor zich zeiven, hoe zouden zij er dan aan kunnen denken, om het aan hunne nakomelingfchap te bezorgen? Zij kunnen zich zelvén in hunne ziekte niet verzorgen, hoe zouden zij dan fchepfels kunnen opvoeden, die zich in een ftaat van beftendige ziekte bevinden, te weeten, in de kindsheid? Zij begraven hun geld in den grond; zij fchrikken om het uit te zetten; zij vreezen, voor rijk gehouden te worden, om dat de rijkdommen hun de vervolging en onderdrukking op den hals zouden haaien* 277. Veele lieden, die gemakkelijk kunnen fpreeken, maar die Onbekwaam zijn, om grondig te onderzoeken het geene, Waar over zij fpreeken, geeven voor, d*t, hoe armer de onderdaanen zijn, hoe talrijker derzelver huisgezinnen worden; en dat, hoe zwaarer zij met belastingen gedrukt zijn, hoe beter zij zich in ftaat ftellen, om dezelve te betaalen: twee drogredenen, die altijd den val der rijken veroorzaakt .hebben , en Veroofzaaken zullen. 278. Het Is een bijna ongeneefelijk kwaad, wanneer de ontvolking langfaamerhand Voortgaat, uit hoofde vah een inwendig gebrek, en van eene flegte regeeringsvorm. De menfchen zijn verdweenen door eene ongevoelige en gewoonelijke ziekte. Geboren in de neerflagtigheid en in de ellende, onder het geWeid of onder het gebied van valfche ftelregels, door de  *3 de regeering aangenomen, hebben zij zich zien vernietigen , zonder dikwijls de oorzaaken van hunne vernietiging te ontdekken. 279. Om zoodanigen ontvolkten ftaat te herftellea zoude men te vergeefs hulp verwagten van de kinderen , die geboren mogten worden. Het is reeds te laat: de menfchen zijn in hunne wüdernisfen zonder moed en zonder vlijt. Landftreeken, die een geheel volk zouden kunnen voeden, kunnen nu naauwelijks een éénig huisgezin aan den kost helpen. In die landen heeft het gemeene volk zelfs nog geen deel aan de ellende, dat is, aan de onbebouwde ftreeken, waar mede zij vervuld zijn. Eenige voornaame burgers of de vorst zijn ongevoelig de eigenaars geworden van de geheele uitgeftrektheid dier onbebouwde ftreeken; de vernietigde huisgezinnen hebben hun dezelve ter beweiding overgelaaten, en de arbeidlaame man bezit er niets. 280. In die gefteldheid van zaaken zoude men in de geheele uitgeftrektheid van het land moeten doen, het geen de Romeinen in een gedeelte van het hunne deeden, en omtrent het gebiek van inwooners in acht neemen, het geen zij in het werk ftelden, toen zij overvloed van inwooners hadden; te weeten, de landen te verdeelen aan alle de huisgezinnen , die niets bezitten, en hun verfchaffen de middelen, om dezelve te bebouwen. Die uitdeeling moest gefchteden, zoo dra zich flegts een mensch opdeedt, orn eenig gedeelte lands aan te neemen , zoo dat er geen oogenblik voor de bearbeiding verloren ging. 281 Julius Cefar gaf belooningen aan de geenen, die veele kinderen hadden. De wetten van Augustus fingen nog verder; hij lag üraffen op aan hun, die niet  6a niet getrouwd waren, en hij vermeerderde de beloo* ningen der gehuuwden, en der geenen, die kinderen hadden. Doch die wetten zijn niet begaanbaar met de verordeningen van onzen heiligen godsdmst. 282. In fommige landen Haan de wetten eenige voordeelen toe aan de getrouwde lieden; alwaar, bij voorbeeld, de hoofden van de dorpen gekozen moeten worden uit de gehuuwden; een ongetrouwde, of een man, die geene kinderen heeft, kan in geene zaaken gebruikt worden, en in de rechtbank van het dorp niet zitten; hij, die meer kinderen heeft, zit vóór den geenen, die er minder heeft, en de boer, die meer dan vijf kinderen heeft, betaalt geene las* ten. 283. Bij de Romeinen konden ongetrouwde lieden niet erven van eenen vreemdeling, en zij, die getrouwd waren, doch geene kinderen hadden, kon* den alleenlijk de helft van zoodanige nalaatenfchap verkrijgen. 284. De wet bepaalde de voordeelen, die man ert vrouw eikanderen bij uiterfte wille konden doen. Zij konden eikanderen alles maaken, indien zij kinderen bij eikanderen verwekt hadden; maar, zoo zij geené kinderen hadden, konden zij uit hoofde van het huui welijk flegts een tiende gedeelte der nalaatenfchap van den eerstftervenden erven; en hadden zij kinderen uit een eerder huuwelijk, konden zij elkanderert zoo veele tiende gedeelten maaken, als zij kinderen hadden. 285. Verwijderde een man zich van zijne vrouw om eenige andere reden, dan 's lands dienst, dan kon hij haar erfgenaam niet zijn» «8&  65 a86. In eenige landen worden zekere Inkomften toegelegd aan de geenen, die tien kinderen hebben, en meerdere inkomften aan hun , die met twaalf kinderen gezegend zijn. Maar het doet weinig ter zaake, buitengewoone verfchijnfelen te beloonen, veel eer moest het leven, zoo veel mogelijk, gemakkelijk worden gemaakt, dat is, men moet aan vlijtige en arbeidzaame lieden gelegenheid geeven, om zichzelren en hunne huisgezinnen te kunnen onderfteunen. 287. De algemeene kuisheid brengt veel toe tot de vermeerdering van het menfchelijk geflacht. 288. De gewoone inftellingen brengen mede, dat de vaders hunne kinderen uithuuwelijken ; wat zoude het ook zijn , indien plaagerij en hebzugt zoo ver gingen, dat zij zich de vaderlijke magt aanmaatig» den ? men moest de vaders veel eer aanmoedigen, om hunne kinders uit te trouwen, dan hen berooven van de vrijheid, om zulks naar hun genoegen te doen. 289. Het zoude ook zoo noodzaakelijk als belangrijk zijn, dat ééns vooral op eene klaare en zekere wijze wierdt vastgefteld , in wélken graad van bloedverwandfchap de huuwelijken toegelaaten, en in welken graad zij verboden zijn. 290. Daar zijn landen, alwaar de wet, bij gebrek van inwooners, de vreemdelingen, of de bastaarden, of de geenen, die alleenlijk van eene inheemfche moeder geboren zijn, tot burgers verklaart; maar, zoo dra er volks genoeg is, houdt zulks op. 291. De wilden van Canada verbranden hunne gevangenen; maar, zoo zij ledige hutten hebben, geeven zij dezelve aan hunne gevangenen, en neemen hen tot hnne landslieden aan. E 202.,  65 292. Sommige volkeren veréénigen zich door huuwelijken met de volkeren, die zij overwonnen hebben ; zij bereiken op die wijze twee groote oogmerken , zij bevestigen zich in het bezit der overwonnen landen, en zij vermeerderen de bevolking. DERTIENDE HOOFDSTUK. 293. Van de handwerken, en van den koophandel. 294. Daar de landbouw veracht of verzuimd wordt, kunnen gefchikte handwerken noch een gevestigde koophandel beftaan. 295. En de landen kunnen niet wel bebouwd worden , wanneer de landman niets in eigendom bezit. 296. Dit berust op dien zeer eenvoudigen grondregel; „ Ieder mensch draagt meer zorg voor het „ geen zijn eigen goed is, dan voor het geene aan ,, een ander toebehoort; en hij veronachtzaamt in 't „ geheel eene zaak, waar van hij vreest door een „ ander ontzet te worden." 297. De zwaarfte arbeid voor de menfchen is de landbouw. Hoe meer de luchtsgefteldheid hun dien arbeid doet vlieden, hoe meer de wetten hen daar toe moeten aanzetten. 298. In China wordt de keizer jaarlijks onderrigt, welke landman zich het best gekweten hebbe; hij maakt hem mandarijn van den agtften rang. Jaarlijks maakt de keizer met groote plegtigheid een aanvang van  ■ van den akkerbouw, en fiaat zelf de hartd aan den ploeg. 299. Het zoude niet kwaad zijn, prijzen uit te deelen aan de akkerlieden, die hunne landen het best bebouwd hebben. 300. Zoo als ook aan de werklieden, die het vlijtigfle gearbeid hebben. 301. Die handelwijze zal in alle landen van goed gevolg zijn. In onze dagen heeft zij verfcheiden gewigtige fabrieken doen aanleggen. 302. Daar zijn landen , alwaar in ieder kerfpel boeken over den landbouw, die op last van de regeering zijn uitgegeeven, bewaard, en door eiken boer kunnen geraadpleegd worden. 303. Daar zijn volkeren, die tot luiheid genegen zijn. Onl die luiheid, welke een gevolg van de luchtsgedeldheid is, te overwinnen, moesten de wetten alle middelen van betlaan beneemen aan de geenen , die niet willen arbeiden. 304. Een lui volk is hoogmoedig in zijnen omgang : want zij, die niet werken, befchouwen zich , eenigermaate als de heeren van de geenen, die arbeiden. 305. De volkeren, die in de luiheid verzonken liggen, zijn doorgaans hoogmoedig. Men zoude de uitwerking kunnen wapenen tegen de oorzaak, en de luiheid kunnen uitroeijen door den hoogmoed. 306. De eerzugt is zulk een vaste zuil der regeering, als de hoogmoed gevaarlijk is. Om daar van overtuigd te zijn, behoeft men zich flegts aan de eerte zijde voor oogen te (lellen de ontallijke voordeelen * die uit de eerzugt geboren worden; van daar de vlijt, de weetenfchappen, de konden, de befchaafdhdd » E a te  63 de goede fmaak: en aan den anderen kant, de oneindige kwaaien, die de gevolgen zijn der luiheid van fommige volkeren; zoo als de ledigheid, de armoede, de onverfchilligheid omtrent alles, de verdelging der volkeren, die hun toevallig onderworpen worden, en eindelijk hun eigen ondergang. 307. De hoogmoed verwijdert den mensch van den arbeid, doch de eerzugt zet hem aan, om beter dan anderen te arbeiden. 308. Befchouw alle de volkeren met aandagt, en gij zult in de meesten gewaar worden, dat de fierheid , de hoogmoed en de luiheid hand aan hand gaan. :v. 309. De volkeren van Achim zijn fier en lui; die geene flaaven heeft huurt er een, al ware het maar, om een zakje rijst honderd ichreden ver te dragen; zij zouden zich onteerd achten, zoo zij het zelve deeden. 1 310. De vrouwen in Indie meenen, dat het fchandelijk voor haar is, om te leeren leezen; dat is de zaak, zeggen zij, van de flaaven, die geestelijke liederen in de tempels zingen. 311. Een mensch is niet arm, om dat hij niets bezit, maar om dat hij niet werkt: hij, die geen erfgoed heeft, maar die werkt, heeft zulk een genoegelijk leven, als hij, die een jaarlijks inkomen van honderd roebels heeft, zonder te arbeiden. 312. De werkman, die zijne konst aan zijne kinderen tot een erfenis nalaat, heeft hun een erfgoed nagelaaten, het welke vermeerderd is naar maate van het getal der kinderen. 313. De landbouw is de eerfte en de voornaamfte arbeid, waar toe de menfchen aangemoedigd moeten wor-  69 worden; de tweede arbeid zijn de fabrieken, die de eigen voortbrengfels van bet land bearbeiden. 314. De werktuigen , waar door de arbeid der handen verminderd wordt, zijn niet altijd nuttig. Indien een werk gemaakt kan worden voor een middenmaatigen prijs, waar mede de kooper, zoo wel als de werkman , te vrede kan zijn, zouden de werktuigen die de bearbeiding eenvoudiger zouden kunnen maaken, dat is, die het getal der noodige werklieden zouden verminderen, fchadelijk zijn voor een volkrijk land. 3,5 Doch men moet onderfcheid maaken tusfehen de fabrieken, waarvan de voortbrengiels in het land zelf vertierd worden, en die , waar van de voorrbren-fels naar andere landen worden uitgevoerd. die naar tijden en omflandigheden kunnen veranderd worden. . 443 Het opfchrift van het derde deel zal zijn, Man de bevelen. 444. Onder den naam van wetten verltaat men de inrigtingen, welke nooit veranderd kunnen worden ; en het getal van dezelve kan nooit zeer groot 445. Door de verordeningen, die naar tijdsomftandigheden kunnen veranderd worden , verltaat men de wijze, op welke alle zaaken moeten verrigt worden, en de onderfcheiden berigtfchriften, die tot die wijze van verrigting betrekking hebben. 446. De bevelen vervatten alles, wat in eenig bijzonder geval plaats heeft, en het geen alleenlijk toevallig is, iemands perfoon betreft, en met er tijd veranderd kan worden. 447'  5J5 447. In het wetboek moet ieder onderwerp geplaatst worden onder den tijtel, onder welken het behoort; bij voorbeeld, de rechtsoeffening, het krijgswezen, de koophandel, de burgerlijke verordening, de fteden, het platte land, en zoo voorts. 448. Alle wetten moeten vervat worden in woorden j die ieder een verftaan kan. Zij moeten daarenboven zeer kort zijn, het geen eenige ophelderingen en uitleggingen voor de rechters zal verëifchen, welke geplaatst moeten worden, daar zij noodig zijn, ten einde de rechters in ftaat te ftellen, om den zin van de wet en de gevallen, waar op zij toepasfelijk is, gemakkelijk te kunnen nagaan. De verordening van den oorlog is voorzien van de noodige voorbeelden, die gemakkelijk te volgen zijn. 449. Maar men moet ook omtrent die uitleggingen zeer behoedzaam tc werV gaan, om dat zij de gevallen gemakkelijk kunnen verduisteren, in plaats Van dezelve op te helderenzoo als de ondervinding menigmaalen geleerd heeft. 450. Als de uitzonderingen , bepaalingen of verzagtingen in eene wet niet noodzaakelijk zijn , is het beter, dezelve eruit te laaten. Zoodanige bijzonderheden geeven flegts aanleiding tot nieuwe bijzonderheden. 4£i. Wanneer men zoo veel doet, om reden van eene Wet te geeven, moet die reden waardig aan de wet zijn. Eene Romeinfche wet verboodt aan een blinden, zijne eigen zaak te bepleiten, om dat hij de vercierfelen van de rechtbank niet kon zien. Zie daar eene zeer flegte reden, daar er zoo veele goede redenen voor handen waren. 4-2. De wetten moeten niet opgevuld zijn met fpitsvinnigheden, die de geeftigheid aan de hand geeft;  geeft; zij zijn gemaakt voor lieden van een middenmaatig oordeel, zoo wel als voor hun, die veel verftands hebben ; het zijn geenszins de uitwerkingen van eene fijne redeneerkunde, maar de eenvoudige redeneeringen van een vader , die belang ftelt in het welzijn van zijne kinderen en van zijn huisgezin. 453. Men moet niets anders dan oprechtheid in de Wetten ontwaar worden; gemaakt om de ondeugd en de kwaadaardigheid te ftraffen, moeten zij de taal van de deugd en van de goedhartigheid fpreeken. 454. De ftijl van de wetten moet kort en eenvoudig zijn; eene eenvoudige uitdrukking wordt altijd beter begrepen, dan eene opgefmukte. 455. Als de ftijl der wetten opgeblaazen is, befchouwt men ze als een werk van praalerij. 456. De onbepaalde uitdrukkingen moeten vermijd worden ,• bij voorbeeld, volgens de wet van een Griekfchen keizer moest met den dood geftraft worden de» geen«a, die een vrijgelaaten kogt voor een flaaf, of denzelven wilde ontrusten. Men moest zich van zoodanige onbepaalde uitdrukkingen niet bediend hebben: de ontrusting, welke men aan een mensch veroorzaakt, hangt geheel en al af van den graad zijner gevoeligheid. 457. De ftijl van het wetboek van den Czaar alexis mich ailowitz , hoogloffelijker gedag, tenis, is bijna overal klaar, eenvoudig en kort; met vermaak hoort men er eenige plaatfen uit aanhaalen ; niemand bedriegt zich in den zin van het geen hij hoort, de uitdrukkingen kunnen door de middenmaatigfte verftanden b'egreepen worden. 458. De wetten zijn gemaakt voor alle menfchen; G alle  alle menfchen moeten dezelve opvolgen; derhalven moeten alle menfchen ze kunnen begrijpen. 459. De redenrijkkundige, opgefmukte en opgeblaazen uitdrukkingen moeten vermijd worden, en geen enkel woord, dan het geen noodig is, moet tot het faamenftellen van eene wet gebruikt worden, op dat [het onderwerp, waar over de wet gemaakt wordt, te gemakkelijker begrepen worde. 460. Men moet ook voorkomen, dat er onder de wetten zoodanige gevonden worden, die het oogmerk niet bereiken; die woordenrijk, doch niet zinrijk zijn, en die in den grond weinig belangrijk zijn, doch opgeblaazen van ftijl. 461. De wetten, welke als noodzaakelijk doen voorkomen daaden, die geene betrekking tot deugd of ondeugd hebben , zijn onderhevig aan dat ongemak , dat zij als onverfchillig doen aanzien zaaken, welke volftrekt noodzaakelijk zijn. 46a. De wetten , welke geldboeten vastftellen , en teffens bepaalen, hoe veel voor elke overtreding moet betaald worden, moeten herzien worden, ten minfte alle vijftig jaaren; om dat eene geldboete, welke in zekeren tijd voor genoegzaam wierdt gehouden, in een anderen tijd als niets bëfchouwd wordt, om dat de waarde van het geld verandert naar maate van zijne mindere of meerdere hoeveelheid. Daar was te Rome een losbandige knaap; die alle, die hij ontmoette , in het aangezigt ftoeg, en hun de vijfentwintig ftuivcrs, bij de wet voorgefchreven, betaalde. TWIN-  59 TWINTIGSTE HOOFDSTUK. 463. Verfcheiden onderwerpen, 'die opgehelderd moeten worden. 464. A. De misdaad van gekwetfte majefteit. 465. Onder deeze benaaming worden verftaan alle misdaaden tegen de veiligheid van de opperfte magt en van den ftaat. 466. Alle wetten moeten in duidelijke en korte bewoordingen vervat *ijn, maar daar zijn er geene, bij welker faamenflel de veiligheid der burgers meer belang heeft, dan die, welke betrekking hebben tot de misdaad van gekwetfte majefteit. 467. De vrijheid van den burger wordt' nooit gevaarlijker aangerand, dan door de algemeene of bijzondere befchuldigingen in het gemeen: en aan hoe veel grooter gevaar zoude die vrijheid dan niet bloot* gefteld zijn, indien eene zaak van zoo veel belangs, als de misdaad van gekwetfte majefteit, duister bleef! want de vrijheid van den burger hangt voornaamelijk af van de volkomenheid der ftrafoeffenende wetten. 468. Men moet de ftrafoeffenende wetten niet verwarren met die, welke de vorm der rechtspleeging regelen. 469. Wanneer de misdaad van gekwetfte majefteit in de wetten omfchreven wordt op eene onbe- G a paal-  paalde wijze, kan zulks tot veele misbruiken aanleiding geeven. 470. De wetten van China, bij voorbeeld, brengen mede, dat de geen, die den keizer de verfchuldigde eerbied niet bewijst, met den dood moet worden geftraft. Maar, dewijl zij niet bepaalen, waar in het gebrek van eerbied beftaat, kan alles een voorwendfcl aan de hand geeven, om aan allen, die men wil, het leven te beneemen , en om een gcflacht, wiens ondergang men zoekt, uit te roeijen. Twee lieden, die belast waren met het fchrijven van de courant van het hof, hadden bij het verflag van eene onverfchillige zaak eenige omftandigheden gevoegd, welke bevonden wierden niet waar te zijn; men zeide, dat de eerbied voor het hof gekrenkt wierdt, wanneer er leugens in de hofeourant geplaatst wierden , en men deet de beide tchrijvers fterven. Een vorst hadt uit onoplettendheid een teken gezet op een gefchrift, het welke door den keizer ondertekend was, en men begreep, dat die vorst, daar door te kort hadt gedaan aan den verfchuldigden eerbied voor den keizer; het geen eene verfchrikkelijke vervolging tegen zijn geheel genacht ten gevolge hadt. 471. Het is een geweldig misbruik, den naam van misdaad van gekwetfte majefteit te geeven aan eene.daad, welke die misdaad niet in zich bevat. Volgens eene wet van de Romeiafche keizers, wierden als heiligfchenders vervolgd de geenen, die twijfelden aan de verdienften van hun, die door den keizer tot eenig ampt bevorderd wierden, en die twijfelaars wierden dienvolgende ter dood verwezen.l' 47a. Eene andere wet verklaarde de valfche munters fchuldig aan de misdaad van gekwetfte majefteit, daar  10! daar zij niet anders dan openlijke dieven zijn. Op die wijze worden de denkbeelden der zaaken met elkanderen verward. 473. Wanneer eene misdaad, welke die van gekwetfte majefteit niet in zich vervat, evenwel voor zoodanig gehouden wordt, dan wordt het afgrijzen voor de misdaad van gekwetfte majefteit verminderd. 474. Een ftadhouder fchreef aan een Romeinfchen keizer, dat men voor hadt als fchuldig aan gekwetfte majefteit te vervolgen een rechter, die uitfpraak gedaan hadt tegen de verordeningen; de keizer antwoordde, dat onder zijne regeering de vergezogte misdaaden van gekwetfte majefteit geen plaats hadden. 475. Daar was ook nog eene Romeinfche wet, volgens welke als fchuldig aan gekwetfte majefteit geftraft wierden de geenen, die, al ware het ook uit onoplettendheid , iets wierpen tegen de ftandbeelden van de keizers. 476. Bij eene Engelfche wet wierden zij, die des konings dood voorzeggen zouden, fchuldig verklaard aan hoog-verraad: het gevolg was, dat de geneesheeren, als de koning ziek was, nooit durfden zeggen, dat hij zich in gevaar bevondt, en dat zij den zieken vorst ook dien overeenkomftig behandelden. 477. Een mensch droomde, dat hij den koning ombragt; de koning deet hem fterven, zeggende, dat hij dien droom des nagts niet gedaan zoude hebben , zoo hij er bij dag niet aan gedagt hadt. Dit was eene openbaare dwingelandij, want, al hadt hij er aan gedagt, hadt hij echter op 's konings leven niet toegelegd. De wetten ftraffen niets anders, dan de uiterlijke daaden. 478. Toen men op die wijze 'verfcheiden Hiisdaa- G 3 den  den van gekwetfte majefteit hadt uitgevonden , moest men dezelve noodzaakelijk onderfcheiden en bepaaIen; en men kwam er eindelijk toe, om alleen als zoodanige te befchouwen een aanflag tegen het leven en de veiligheid van den vorst, een verraad tegen den ftaat, en diergelijke, op welke misdaaden men de zwaarfte ftraffen ftelde. 479. Diergelijke daaden gebeuren niet dagelijks; veele menfchen kunnen dezelve opmerken: eene valiche befchuldiging omtrent gepleegde daaden kan gemakkelijk ontdekt worden. 480. De woorden, die eene daad verzeilen , neemen den aard van die daad aan. Dus wordt, bij voorbeeld, een mensch, die in eene openbaare plaats het volk tot een opftand aanhitst, fchuldig aan de misdaad van gekwetfte majefteit, om dat de woorden bij de daad gevoegd zijn, en er een gedeelte van uitmaaken. In dat geval zijn het geenszins de woorden , die geftraft worden, maar eene daad, tot het begaan van dewelke woorden gebruikt zijn. De woorden worden geene misdaaden, dan wanneer zij eene misdaadige daad voorbereiden , dezelve verzeilen, of agtervolgen. Men werpt alles omver, indien men van woorden eene doodftraffelijke misdaad maakt, in plaats van dezelve alleenlijk te befchouwen als een teken van eene doodftraffelijke misdaad. 481. Niets maakt de misdaad van gekwetfte majefteit meer willekeurig, dan wanneer onbedagtzaame Woorden er het voorwerp van worden. De gefprekken zijn onderhevig aan zoo veelerlei uitlegging, daar is zulk een groot onderfcheid tusfehen onbedagtfaamheid en kwaadaardigheid , en zoo weinig tusfehen de uitdrukkingen, waar van zij zich beide be- die-  103- dienen, dat de wet de woorden naauwelijks onderwerpen kan aan eene doodftraf, ten zij de wet teffens opgeeve de uitdrukkingen, die aan zoodanige ftraf onderworpen zullen zijn. 482. De woorden geeven derhalven nimmer het tastbaar beftaan eener misdaad aan de hand; doorgaans betekenen zij niets door zich zeiven, maar alleen door den toon, waar op zij uitgefproken worden. Wanneer men de woorden zelve herhaalt, leveren zij dikwijls denzelfden zin niet op, om dat de zin afhangt van den faamenhang, welke die woorden met andere zaaken hebben. Somtijds drukt het ftilzwijgen meer uit, dan alle gefprekken. Daar is niets zoo dubbelzinnig, dan dat alles. Hoe zal men er dan zulk eene groote misdaad van maaken, als die van gekwetfte majefteit, en de woorden ftraffen even als de daad zelf? Ik ben geenszins voorneemens de verontwaardiging te verminderen, welke men moet gevoelen tegen de geenen, die den roem van hunnen vorst traden te bekladden: maar ik houde ftaande, dat eene"eenvoudige verbeteringsftraf in diergelijke gelegenheden meer gepast zoude zijn, dan eene befchuldiging van gekwetfte majefteit, welke voor de onfchuld zelf altijd verfchrikkelijk is. 483. De gefchriften behelzen iets, dat duurzaamer is, dan de woorden; maar, indien zij tot de misdaad van gekwetfte majefteit niet voorbereiden, leveren zij geene ftof tot die misdaad uit. 484. Onder éénhoofdige regeeringen worden de fteekelige gefchriften verboden: maar men befcbouwt dezelve als het onderwerp der politie of burgerlijke verordening, en geenszins als eene misdaad; en men waet zich wel, om in een bijzonder onderzoek te G 4 tre"  104 treden, uit vreeze van daar door oorzaak te geeven tot moedeloosheid , welke niets anders zoude kunnen voortbrengen, dan onweetendheid, en de begaafdheid en lust om te fchrijven zoude kunnen uitdooven. 485. De lasteraars moeten geftraft worden. 486. In verfcheiden landen vordert de wet onder levensftraf de faamenzweeringen te openbaaren, waar van men alleenlijk heeft hooren fpreeken, zonder dat men zelf eenige verftandhoudingen met de faamenzweerers heeft gehouden. Het is zeer gevoegelijk, dat die wet in alle haare geftrengheid toegepast worde op de misdaad van gekwetfte majefteit in den hoogften graad. 487. Eindelijk is het van veel belangs, de verfchillende graaden van die misdaad niet met eikanderen te verwarren. 488. B. Van de rechtsoeffening door bijzondere gelastigden. 489. Daar is geene onnutter zaak voor de vorften in de éénhoofdige regeeringen, dan het benoemen van gelastigden, om een bijzonder perfoon te oordeelen. Zoodanige gelastigden moeten zeer braave en rechtvaardige lieden zijn, om zig niet altijd te befchouwen als genoegfaam gerechtvaardigd door de hun gegeeven bevelen, door een verborgen belang van ftaat, door de keuze, welke men van hun gedaan heeft, en zelfs door hun eigen vrees. Men trekt zoo weinig nuts uit die rechtsoeffeningen door gelastigden, dat het der moeite niet waardig is, de vastgeftelde order daarom te veranderen. 490. Ook kan iets diergelijks oorzaak geeven tot mis-  i°5 misdaaden , ten hoogften ftrijdig met de rust van den burger. Zie hier een voorbeeld: in Engeland wierden0, onder verfcheiden koningen, de leden van het hoogerhuis geoordeeld door gelastigden uit het midden van dat huis gekozen; alle de pairs, die men uit den weg wilde ruimen, de et men op die wijze fterven. 491. Bij ons heeft mem menigmaal met eikanderen verward het onderzoek over een bijzonder geval door afgevaardigde rechters, en hunne meeningen over de zaak, met de beoordeeling van de zaïk zelf. 492. Daar is nochtans een groot onderfcheid tusfehen het verzaamelen der bewijzen en omftandigheden eener zaak, en er zijne gedagten over te uitten, of de zaak zelf te beoordeelen. 493. C. Eenige zeer gewigtige en zeer noodzaakelijke grondftellingen. 494. In zulk een groot rijk, het welk zijne heerfchappij over zoo veele verfchillende volkeren uitftrekt,: zoude de onverdraagfaamheid ten aanzien der verfchillende godsdienften het fchadelijkfte gebrek zijn voor de rust en zekerheid van den burger. 495. Bovendien is eene wijze verdraagfaamheid, welke door den waaren godsdienst en door de ftaatkunde wordt goedgekeurd, het eenige middel, om de afgedwaalde fchaapen terug te brengen tot de kudde der waare geloovigen. 496. De vervolging verbittert de gemoederen; de verdraagfaamheid verzagt de harten , die het meeste verhard zijn , en brengt dezelve terug van de meestingewortclde hardnekkigheid, vermits zij alle twis- G 5 ten,  ïo6 ten, die met de rust van den ftaat en met de eenigheid der burgers onbegaanbaar zijn, doet ophouden. 497. Men moet zeer omzigtig zijn in het onderzoek van zaaken, welke de toverij en de ketterij betreffen. De befchuldiging dier beide misdaaden kan de rust, de vrijheid, en het welzijn der burgers in een hoogen graad verftooren, en de bron worden van eene menigte vervolgingen, indien de wetgeeving aan die befchuldigingen geen perk kan ftellen. Want, dewijl zij niet rechtftreeks gegrond zijn op de daaden van den burger, maar veel eer op het denkbeeld, het welke men zich van zijn inborst gevormd heeft, worden zij gevaarlijk naar maate der onweetendheid van het gemeene volk, en dan loopt een burger altijd gevaar, om dat het beste gedrag, de zuiverde zeden, de nakoming van alle pligten geene genoegfaame waarborgen zijn tegen de verdagthouding dier misdaaden. 498. Onder de regeering van den Griekfchen keizer Manuel Commenus wierdt de protostrator befchuldigd van eene faamenzweering tegen den keizer, en zich ten dien einde bediend te hebben van eenige toverachtige geheimen, die de menfchen onzigtbaar konden maaken. 499. De gefchiedenis van Conftantinopel gewaagt van een vader en zijn zoon, die ter dood wierden verwezen op eene openbaaring, dat een wonderwerk hadt opgehouden uit hoofde hunner toverkunst. Van hoe veele zaaken , welke door den rechter onderzogt moesten worden, hing die misdaad niet af? (1.) Dat het wonderwerk hadt opgehouden. (2.) Dat zulks veroorzaakt was door toeverkonst. ( 3.) Dat de toverkonst een wonderwerk kan doen ophouden. (40  IC7 (4.) Dat die bijzondere perfoon een tovenaar was. (5*.) En eindelijk dat hij die daad van toverij gepleegd had. 500. De keizer Theodorus Lascans fchreef zijne ziekte toe aan toverij. Die er van befchuldigd wierden konden zich niet anders redden, dan door een heet ijzer aan te tasten, zonder zich te branden. Bij eene zeer onzekere misdaad voegde men dus nog onzekerer bewijzen. 501. D. Hoe kan men weeten, of een ftaat in verval geraakt, en naar zijn ondergang helt? 502. 'Het verderf van iedere regeeringsvorm begint bijna altijd door dat van zijne grondbeginfelen. 503. Het beginfel der regeering wordt verdorven, niet alleen door dien de denkenswijze van een ftaat, welke door de wet aan een ieder is voorgefchreven , en welke men noemen kan de gelijkheid, door de wetten ingerigt, verloren wordt, maar ook wanneer er een geest ontftaat van eene uiterfte gelijkheid, en dat ieder een gelijk wil zijn aan de geenen, die door de wet tot zijnen meerderen gemaakt is. 504. Indien men geen eerbied heeft voor den vorst, voor de overheden , voor de geenen, die gebieden; indien men den grijsaard niet meer vereert, dan zal men ook geen ontzag meer hebben voor vader of moeder of voor meesters; en de ftaat zal ongevoelig 't onderfte boven keeren. 505. Wanneer het grondbeginfel der regeering wordt verdorven, worden de ftaatsregelen, die aangenomen, waren, geftrengheid of hardigheid genoemd; het  het geen een regel was, krijgt de naam van dwang; en het geene achting was, beftempelt men met den naam van vrees. De bezittingen der bijzondere perfoonen maaken den algemeenen fchat uit, maar dan wordt de algemeene fchatkist het erfgoed der bijzondere perfoonen, en de liefde tot het vaderland verdwijnt. 506. Ten einde de grondregelen der vastgeftelde regeenngsvorm te behouden, moet men den ftaat bij zijne tegenwoordige grootheid bewaaren; en de ftaat zal vervallen, wanneermen zijne grondbeginlelen verandert. 507. Daar is tweederlei foort van verderf; het éene, wanneer men de wetten niet nakomt, het andere, als de wetten zoo flegt zijn, dat zij zelve het verderf veroorzaaken, en dan is het kwaad ongeneeielijk, om dat het geneesmiddel zelf bedorven is. 5»8- Een ftaat kan ook op tweederlei wijze veranderen; of om dat deszelfs gevleidheid verbetert of om dat dezelve verergert. Indien de ftaat zijne' grondbeginfelen behouden heeft, en van gefteldheid verandert, dan is het een teken, dat die gefteldheid verbetert; maar heeft de ftaat zijne grondbeginfelen verloren, als zijne gefteldheid veranderd wordt zoo is het een blijk, dat die gefteldheid ten verderve neiVt 509. Hoe meer de doodftraffen vermeerderen , hoe grooter gevaar de ftaat te vreezen heeft. Want de doodftraffen vermeerderen naar maate het verderf der ieden toeneemt; en dat verderf veroorzaakt mede het verval der ftaaten. 510. Het geen de geflachten vanTfin en Soui den troon deet verliezen, zegt een Chinees fchrijver, beftont hier in, dat de vorften uit die geflachten, in plaats van zich te bepaalen tot een algemeen toeziet, die den oppervorst alleen waardig is, alles onmidde- lijk  lijk wilden beheerfchen, en aan zich wilden trekken alle de zaaken, die volgens de inrigtingen van het rijk moesten behandeld worden door de verfchillende rechtbanken. 511. De éénhoofdige regeering gaat ook verloren, wanneer een vorst waant, zijne magt meer te doen blijken door de order van zaaken te veranderen, dan door dezelve op te volgen , en wanneer hij meer werks maakt, van zijne grilligheden, dan van zijnen geregelden wil, die de bron van de wetten is, en blijven moet. 512. Het is waar, dat er gevallen kunnen zijn, dat de magt in alle haare uitgeftrektheid kan en moet werken, zonder gevaar voor den ftaat: maar daar zijn er ook, in welke zij zich houden moet binnen de paaien, die zij zich zelf gefteld heeft. 513. De hoogfte volkomenheid der ftaatkunde beftaat daar in, om wel te weeten, welk gedeelte der magt, groot of klein, gebruikt moet worden in de verfchillende omftandigheden; want onder de éénhoofdige regeeringen beftaat het geluk van den ftaat gedeeltelijk in de zagtheid van de regeering. 514. In de uitmuntende werktuigen gebruikt de konst zoo weinige beweegingen, kragten en raderen-, als eenigzins mogelijk is. Die regel is ook nuttig met opzigt tot eene regeering: de eenvoudigfte middelen zijn menigmaal de beste, en de meest faamengeftelde doorgaans de flegtfte. 515. Daar heeft een zeker voordeel plaats in de regeering: het is beter, dat de vorst aanmoedige, en dat de wetten dreigen, 516. Het is een onbekwaam ftaatsdienaar, die altijd zegt, dat de vorst onvergenoegd'is ; dat het hem bevreemd; dat hij zich van zijne magt bedienen zal. t 517.  3lö 517. Het zoude ook een groot ongeluk voor eenera ftaat zijn, indien niemand zijne bedugtheid wegens eenige aanftaande gebeurtenisfen zoude durven te kennen geeven, den ongelukkigen uitflag eener onderneeming niet zoude durven wijten aan de grilligheid van het fortuin, en zijne meening niet vrijmoedig zoude durven uitten. 518. Maar, zal iemand vraagen, wanneer moet men ftraffen? wanneer moet men genade bewijzen? Dit is eene zaak, welke zich beter laat gevoelen, dan voorfchrijven. Als de barmhartigheid gevaarlijk is, zijn die gevaaren zeer zigtbaar. Men kan de zagtmoedigheid gemakkelijk onderfcheiden van die zwakheid , welke den vorst in verachting brengt, en hem vervolgens zelfs in de onmogelijkheid ftelt om te •kunnen ftraffen. 519. Het is waar, dat de algemeene overtuiging ten aanzien van den roem en van de magt van den vorst de kraglen van den ftaat zoude kunnen vermeerderen : maar de overtuiging nopens zijne gerechtigheid zal die kragten insgelijks vergrooten. 520. Dit alles kan geenszins bevallen aan de vleijers, die dagelijks aan de vorften deezer aarde voorhouden, dat hunne volkeren voor hun gefchapen zijn. Wat ons betreft, wij gelooven, en wij ftellen er onzen roem in om het te zeggen, dat wij gefchapen zijn voor ons volk, en om die reden verpligt zijn, öm de zaaken voor te dragen, zoo als zij behooren te zijn. Want God verhoede, dat er, na dat de wetten, welke wij voorgenomen hebben vast te ftellen, in order gebragt zullen zijn, eenig volk op den aardbodem rechtvaardiger en bij gevolg gelukkiger zij, dan het onze. Want dan zoude het oogmerk niet  Ilt niet bereikt zijn; een ongeluk, dat ik niet wensch te overleeven. 521. Alle de voorbeelden en gewoonten van verfcheiden volkeren , die in dit werk zijn aangehaald, moeten alleen ftrekken, om te gemakkelijker te maaken de keus der middelen , waar door het Rusfiefche volk, voor zoo veel zulks menfchelijkerwijze mogelijk is, het gelukkigfte volk van den aardbodem zou» de kunnen worden. 522. Nu blijft er voor de vergaderingen tot het faamenftellen van een ontwerp voor een nieuw wetboek niets anders over, dan de gedeelten van .elke wet te vergelijken met de grondbeginfelen, bij dit berigtfchrift opgegeeven. BESLUIT. £23. Het kan zijn , dat fommige , na het leezen van dit berigtfchrift, zullen zeggen, ieder een zal het zelve niet verfiaan. Dit is niet moeijelijk te beantwoorden. Zonder twijfel zal ieder een dit berigtfchrift niet verftaan, als hij het zelve flegts ééns en oppervlakkig geleezen heeft; maar ieder een zal het zelve verftaan, indien hij in de gevallen, die zich opdoen, er zorgvuldig in zoekt het geen hem ten regel kan ftrekken in zijne beoordeelingen. Men moet het berigtfchrift leezen en herleezen, ten einde er zich gemeenzaam mede te maaken; en dan kan ieder een ftaat maaken, dat hij het verftaan zal; want 524. De vlijt en de aandagt komen alle hinderpaa- len  len te boven, zoo als de luiheid en de onachtfaamheid alle goed onnut maaken. 525. Maar om eene zoo moeijelijke onderneeming éfenigzins te verligten, zal dit berigtfchrift moeten geleezen worden in de zittingen van de vergadering, welke gemagtigd is om het ontwerp van een nieuw wetboek te maaken, zoo als ook in alle de bijzondere vergaderingen, welke daar van afhangen, vooral die hoofdftukken en paragraphen, die aan de laatstgemelde vergaderingen ter bearbeiding zijn opgedragen ; en die voorleezing moet gefchieden eens in het begin van iedere maand, zoo lang die vergadering duuren zal. 526. Ondertusfchen, dewijl er niets volmaakts uit de handen der menfchen kan voortkomen, en dat het geduurende de bearbeiding zoude kunnen gebeuren, dat ten aanziert van het ééne of andere onderwerp bevonden wierdt, nog geen regel bij dit berigtfchrift te zijn voorgefchreeven, zoo geeven wij in dat geval verlof aan de vergadering, om ons daar omtrent vertoogen te doen, en ons te verzoeken, zulks te willen aanvullen. Het oorfprongelijke is ondertekend met de eigen hand van haare keizerlijke majefteit op deeze wijze, CATHARINA. Te Moskau, den 30 Julij 1167. Uit de drukkerij van den fenaat. AAN-  AANHANGSEL TOT HET GROOTE BEIIGTSCHilFT, EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. 527. Van de 'politie , of burgerlijkeverordening. 528. Onder den naam van burgerlijke'- verordening verltaat men gemeenlijk de algemeene order, die m een ftaat plaats heeft. 529. Wij zullen ons in dit hoofdftuk verklaarcn, wat wij hier onder den naam van burgerlijke-verordening verftaan. 530. Alles, wat ftrekken kan ter handhaving van de goede order in de maatfchappij, behoort tot de burgerlijke - verordening. 531. De verordeningen van dat gedeelte zijn van een geheel verfchillenden aard, dan die der andere burgerlijke wetten. 532. Daar zijn misdaadigers , die men ftraft. 533. Daar zijn andere, die men alleenlijk kaftijdt» 534. De eerstgemelde zijn onderworpen aan dé magt der wet, de andere aan haar gezag; deeze wor» den uit de maatfchappij geflooten; geene worden ge» noodzaakt, om volgens de regelen der maatfchappij te leeven. H 535.  ^14 535. De onderwerpen der burgerlijke - verordening zijn zaaken , die alle oogenblikken gebeuren , en doorgaans van weinig belangs zijn: veele plegtigheden komen derhalven daar bij niet te pas. 536 De burgerlijke-verordening houdt zich geftadig bezig met kleinigheden: daarom behooren zaaken , welker onderzoek veel tijds vordert, geenszins aan de burgerlijke regeering. In veele plaatfen worden de zaaken, na een bepaald getal van dagen, gezonden naar de rechtbanken, aan dewelke zij behooren. 537. De befchikkingen der burgerlijke - verordening moeten fpoedig gefchieden, dewijl zij gaan over zaaken, welke dagelijks wederom komen. Zwaare ftraffen zijn derhalven voor haar niet gefchikt, en gtoote voorbeelden kan zij niet ftellen. 538. Zij heeft eerder verordeningen dan wetten «oodig, 539. De menfchen, die van haar afhangen, zijn altijd onder het oog der burger-overheid , en wijze inrigtingen ten aanzien van de goede order beletten het vervallen tot zwaare misdaaden. 540. Men moet derhalven de zwaare overtredingen der wetten niet verwarren met de overtreding van die der eenvoudige burgerlijke-verordening: die zaaken moeten niet in den zelfden rang geplaatst worden. 541. Daar uit volgt, bij voorbeeld, dat de daad van een zeker fultan, die een bakker, op bedrog betrapt, deet fpitzen, de daad was van een dwingeland, die niet rechtvaardig kon zijn, zonder de maat der rechtvaardigheid te buiten te gaan. 542. Het is zeer noodzaakelijk, de gevallen te on-  onderfcheiden, in Welke men ftraffen móet, van die, waar in alleen eene kattijding plaats moet hebben. 543. Het is niet genoeg, de ongeregeldheden te kennen, en de hulpmiddelen daar tegen uit te den* ken; men moet ook zorg draagen, dat die hulpmiddelen gebruikt worden * als het geval plaats heeft. 544. Het is nochtans de hier opgegeeveri oplosfing van dit gedeelte van het voorftel, welk in ver* fcheiden landen geheel verwaarloosd wordt; oflchoon zonder haar, om zoo te fpreeken, de overige fcha* kels van den keten, waar door de geheele regeenng van den ftaat faamen hangt, uit hunne plaats geraaken. 545. Het is met de befchikkingen van dat gedeelte der regeering even eens gegaan, als met de verzaa* meling van huizen, die eene ftad uitmaaken , waaf voor men geene platte grond vervaardigd heeft, al* voorens den opbouw der ftad te beginnen. Wanneer zoodanige ftad haar beftaan begint te krijgen, flaat een ieder zich neder op dien plek gronds, die hem best bevalt, zonder eenigen acht te liaan op de regel* maatigheid, noch op de uitgeftrektheid van den iiige* nomen giond; en daar uit ontftaat een wanftaltige hoop van gebouwen, die door de zorgen en opmerk* faamheid van geheele eeuwen naauwclijks tot eenige regelmaatigheid kan gebragt worden. De Wetten j welke de goede order ten onderwerp hebben» zijri aan dat zelfde ongemak onderhevig. 546» Het getal dier wetten vermeetdert, naar maa* te men dezelve noodig heeft; maar het zoiide een meesterft.uk met betrekking tot dien tak der Wetten" sijn, indien men dezelve zoo kon fclukken, dat zt] H 2 ia  116" in de gelegenheden, die voorkomen, altijd gemakkelijk waren uit te voeren. 547. Die verordeningen moeten in twee foorten verdeeld worden. 548. De eerfte foort heeft haare betrekking tot de goede order binnen de fteden. 549. De tweede foort tot de goede order ten platten lande. 550. De laatstgenoemde verfchilt van de eerstgeraelde door haar voorwerp en door haare uitgeftrektheid. 551. Beide vereifchen, dat men het volgende in acht neeme. 552. ( 1,) Niets toe te laaten het geene de uitoeffening van den Godsdienst zoude kunntn verhinderen in de plaatfen, daar toe gefchikt, en de vereischte order en welvoegelijkheid bij de omgangen en andere openlijke plegtigheden door de burgers in acht te doen neemen. 553- (20 ^e zuiverheid der zeden is het tweede voorwerp van de burgerlijke - verordening, en zij omvat al het geen noodig is, om de weelde te beteugelen , de dronkenfchap te verhinderen, de verboden fpellen te doen ophouden, eene gefchikte order in de openlijke baden en in de fchouwlpelen te doen plaats grijpen, de losbandigheid der lieden van een liederlijk leven te beteugelen, en uit de maatfchappij te weeren de geenen, die het volk bedriegen onder den naam van tovenaars, waarzeggers, en andere diergelijke bedriegers. 554' C30 De gezondheid, het derde voorwerp der burgerlijke-verordening, verpligt haar, haaren aandagt te vestigen op de onfchadelijkheid der lucht; op  H7 op de zuiverheid der ftraaten, der rivieren, der putten, en der andere bronnen; op ;de goede hoedanigheid der eetwaaren en dranken; en eindelijk op de ziekten, zoo welke algemeen regeeren, als die aanfteekende zijn. 555. (4-) ziJ waakt ook voor het behoud der graanen van allerlei foort, ook zelfs als zij nog te velde ftaan ; op het behoud der kudden, der weiden, die dezelve ten voedfèl ftrekken, der vischerij, en zoo voorts. Ten aanzien van alle die voorwerpen moet men algemeene regelen voorfchrijven , die gepast zijn op de omftandigheden, en op de bijzondere voorzorgen, die men in het vervolg moet gebruiken. 556. (50 Insgelijks moet de burgerlijke-verordening zorg dragen voor de zekerheid en vastigheid der gebouwen , en de regelen voorfchrijven, die door de verfchillende konftenaars en baazeu, van wien de vastigheid der gebouwen afhangt, ten dien opzigte in acht moeten worden genomen; als mede voor het onderhoud der ftraaten , voor de vercicring der fteden, voor den onbelëmmerden doorgang der ftraaten, zoo te voet als te paard, voor de openbaare rijtuigen, de herbergen, en zoo voorts. 557- (6.) De algemeene rust vordert, dat men de toevallen en de ongelukken voorkome, zoo als die van brand, diefftal, en zoo voorts. Om die rust te bewaaren fchrijft men derhalven zekere regelen voor, zoo als, bij voorbeeld, het vuur op zekere bepaalde uuren uit te doen; de deuren van de huizen te fluiten; de landloopers en de lieden zonder beftaan tot den arbeid te noodzaaken, of dezelve Uit de ftad te doen wijken; het draagen van wapenen H 3 tc  ns te verbieden aan lieden, die de hoedanigheid niet hebben om dezelve te mogen draagen , en zoo voortsrnen verbiedt de onbehoorlijke faamenkomften; het ««geeven van oproerige of lasterlijke gefchriften; bij het vallen van den avond draagt men zorg voor de rust en zekerheid van de ftad; geduurende den nacht doet men de ftraaten verlichten , en zoo voorts. 558. (7-) Men-bepaalt de nauwkeurigheid en de evengelijkheid van maaten en gewigten, en men verhindert, dat daar omtrent bedrog gepleegd worde. 559- (8.) De huuncnegts en arbeiders zijn ook een voorwerp van dat bellier, het zij om hen tot hunnen pligt te houden, het zij om hun te verzekeren van betaaling door de geenen, die hun aangenomen hebben. 0 560. (PO Eindelijk vestigt dat bellier zijn aandagt op den armen , en inzonderheid op de arme zie, ken, zoo om den gezonden bedelaars werk te ver fchaffen, als om de geene, die ziekelijk zijn van voedfel te voorzien. ' ' 561. Dewijl de inrigtingen der burgerlijke -verordening ten oogmerk en doeleinde hebben de *0ede order en de goede zeden in de burgerlijke maatfchappij in het algemeen, zoo volgt daar uit, dat elk lid van de maatfchappij, van welken rang of itaat hij ook zij, aan dat bellier onderworpen is. 562.. Waar de magt der burgerlijke - verordening emdigt, daar begint de magt van de burgerlijke gerechtsdwang. 563. Bij voorbeeld, de politie doet een dief of een ander misdaadiger aanhouden; zij ondervraagt hem; maar verzendt het onderzoek en de uitfpraak fijner gaak aan de rechtbank, daar hij toe behoort. $6i  564. Uit al het tot hier toe gezegde volgt, dat het der burgerlijke-verordening niet voegt, zwaare ftraffen op te leggen; het is genoegzaam om de losbandigheid te beteugelen, en om de zaaken, welke haar toevertrouwd zijn, in order te houden, dat haare ftraffen zich bepaalentot kaftijdingen, tot geldboeten , en andere ftraffen, die met fchande en verachting overlaaden de geenen, die zich kwaalijk gedraagen, en onordentelijk leeven; en die ftraffen zijn genoegzaam, om voor dat gedeelte der regeering die achting te doen behouden, welke haar verfchuldigd is , en om alle de andere^ burgers in de behoorlijke onderwerping te doen blijven. 565. Het is een regel in de rechtbanken, om de zaaken, welke haar voorgedraagen worden , niet anders te behandelen, dan in die vorm, welke voorgefchreven is, om een vonnis te kunnen beko- men. . , , 566. De politie integendeel ontdekt eene misdaad, en, de uitfpraakover die zaak aan de rechtbank overlaatende, zendt zij haar dezelve toe. Het oorfprongelijke is ondertekend met de eigen hand van haare keizerlijke majefteit, op deeze wijze. CATHARINA. a8 Februarij 1768. te St. Petershurg. Uit de drukkerij van den fenaat. H 4 AAN*  AANHANGS EL TOT HET GROOTE BER.IGTSCHH.IFT. TWEEËNTWINTIGSTE HOOFDSTUK. 5°"7. Fan de uitgaave» en inkomften en derzelver beheenng; dat is, van de huishouding van den ftaat', anders genoemd het beftier der geldmiddelen. Uier moet een ieder tot zich zelf zeggen, ik ben een mensch; en niets, wat de menfchelijkheid betreft , kan mij vreemd zijn. 56o. Dus (O moet en kan men den mènsch nooit vergeeten. 57o. (2.) Alles, wat in de waereld voor menfchen gemaakt wordt, wordt gemaakt door den mensch, en het is de mensch, die bijna alles maakt ( 57i. Het eerfte voorftel in de voorige paragraaph is van groot belang, en verdient daarom alle mogelijke opmerkfaamheid. 0 572. En het tweede voorftel verdient veel erkentenis, en eene oprechte genegenheid voor de geenen, die zich moeite geeven. bwku, 573- De mensch , wie hij ook zij, eigenaar of Iand- bou-  •=3ë^ rat bouwer, handwerksman of koopman, ledige verteerer of door zijn vlijt en arbeid medewerkende tot het voortbrengen der voorwerpen van verteering, gebieder of onderdaan, blijft altijd een mensch- Dat woord alleen geeft reeds een volmaakt denkbeeld van alle behoeften, en van alle de middelen, om daar aan te voldoen. 574. Hoe veel grooter zijn dan nog niet de behoeften van eene menigte menfchen, die door de maatfchappij in eenen ftaat vereenigd zijn! 575. En dit noemt men de behoeften van den ftaat, die in het volgende beftaan. 576. Het behoud van den ftaat in zijne kragt vordert (1.) het onderhoud van het verdedigings-wezen , dat is van de land- en zee - troepen, van de vestingen, van het grofgefchut, en van alles, wat daar toe behoort. 577. (2.) De handhaving van de inwendige goede order, van de rust en veiligheid van een ieder in het bijzonder, en van allen in het gemeen; het onderhoud van de geenen, die belast zijn met het bellier der rechtsoelfening, der goede order, en van het opzigt over de verfchillende inrigtingen, welke ten algemeenen nutte ftrekken. 578- (3O Ook de onderneemingen, welke het algemeene nut ten voorwerp hebben, zoo als den opbouw van fteden, het maaken van wegen en gragten, het zuiveren der rivieren, het ftigten van fchoolen , en hospitaalen, en eene menigte andere voorwerpen, die de kortheid, welke men zich in dit gefchrift heeft voorgelteld, niet toelaat, hier alle op te tellen. 579- (40 De welvoegelijkheid vordert, dat de overvloed en de pragt den troon omringen , als zijnde H 5 de  122 122 1 de bron van het algemeen geluk, waar uit de belooningen, de aanmoedigingen, en de gunstbewijzen voortvloeijcn. Alle die voorwerpen veroorzaaken noodzaakelijk uitgaaven. 580. Na dus eene korte fchets van de uitgaaven van den ftaat gegeeven te hebben, moet men ook fpreekcn van de inkomften, en van de middelen, om de belastingen draagelijk te maaken. 581. De belastingen zijn, zoo als hier boven gezegd is, eene opoffering, welke ieder burger doet voor het behoud van zijn welzijn, van zijne rust, van zijn leven en van zijne goederen. 582. Maar (1.) welke voorwerpen moeten aan belastingen onderhevig worden gemaakt? 583. (2.) Op wat wijze kunnen de belastingen minder drukkende voor het volk gemaakt worden ? 584. (3.) Hoe kunnen de kosten der invordering verminderd worden ? 585. (4.) Hoe kunnen de inkomften beftendig gemaakt worden? 536. (150 Hoe moeten dezelve befticrd worden? 587 Deeze zijn de vraagen, welker oplosfing zeer noodzaakelijk maar teffens zeer moeijelijk is. 588. Met opzigt tot de eerfte vraag telt men vijf voorwerpen , die gemeenlijk aan belastingen onderhevig worden gemaakt; de perfoonen; (£) de goederen; (c) de voortbrengfelen van het land, die door de inwooners verteerd worden; de uitgaande en inkomende koopwaaren; (e) de rechtshandelingen. 589. Ten aanzien van de tweede vraag befchouwt men als minder drukkende de belastingen, welke vrijwillig gedraagcn worden, en van dwang bevrijd zijn,  123 zijn, welke meer gelieven worden op de inwooners van den ftaat in het algemeen, en die toeneemen in evenredigheid van den aanwas der weelde. 590. Maar om den last der belastingen, zoo veel mogelijk, voor de onderdaanen te verligten, moet men altijd den regel in acht neemen, om alle gelegenheden tot een uitfluitenden handel te vermijden; dat is, men moet aan dén perfoon het recht niet geeven, om, met uitfluiting van alle anderen, koophandel in deeze of geene waaren te drijven. 591. Betreffende de derde vraag, vordert de vermindering der kosten van den ophef der belastingen een onderzoek der geringde omftandigheden, en der middelen om alles af te fchaffen, het geen eenige onnutte kosten kan veroorzaaken. 592. Omtrent de vierde vraag moet aangemerkt worden, dat, hoe meer het volk jwelgefteld is,'hoe gemakkelijker het de belastingen betaalen kan. 593. Men kan hier aanmerken, dat er in het algemeen belastingen zijn, die uit haaren aard aan veele moeijelijkhedcn onderhevig zijn, en aan zekere ongemakken, die men door eenig middel zoude moeten tragten weg te neemen; en dat er andere belastingen zijn, welke zeer weinig opleveren , als er de kosten van den ophef van worden afgetrokken. 594. Ook moet men de oorzaaken nagaan, waarom er op fommige plaatfen agterftallen blijven. 595 Zoude daar van de redei ook zijn, dat er een minder omloop van geld in die plaatfen is, dan in andere plaatfen? 256. Of om dat de uitvoer van het overtollige aldaar moeijeliiker is ? 597- Of om dat er in die plaatfen nog geene konften en handwerken genoeg zijn? 593.  598. Of om dat het volk aldaar weinige middelen heeft om zich te verrijken ? 599. Dan wel of zulks voorkomt uit de luiheid , of uit eene merdere onderdrukking, dan elders ? 600. Ten opzigt van de vijfde vraag moet men fpreeken van het openlijke bellier der inkomften, of van de ftaats-huishouding, anders genoemd het bellier der geldmiddelen. Maar wij begrijpen dat alles onder den naam van ftaats - huishouding. 601. Hier boven is aangewezen, dat men vijf voorwerpen van inkomften telt. Maar de inkomften zijn met 'betrekking tot den ftaat, het geen de zeilen zijn cp een fchip, ten einde hetzelve te bellieren, te verzekeren, in behouden haven te brengen; maar geenszins om hetzelve te belasten, altijd in zee te houden , en eindelijk te doen zinken. 602. Die over de geldmiddelen oordeelt naar het geld, dat dezelve opbrengen, ziet daar van alleen het uitwerkfel, maar hij heeft geen begrip van derzelver grondregelen. Doch hij, die dezelve met meer aandagts hefchouwt, en dezelve beter doorgrondt, zal het grondbeginfel en het voorwerp vinden, zoo als ook het middel tot de bewerkingen , die het meest belangrijk voor den ftaat zijn. 603. Welke is de zuil en de voornaame grondflag, waar op de duurzaamheid van dat gebouw berust ? Het zijn zonder tegenfpraak de menfchen. 604. Daar uit volgt, dat het noodzaakelijk is, (1.) de bevolking aan te moedigen, teneinde een groot getal menfchen in den ftaat te hebben. 6o5- (2.) Den menfchen nuttige bezigheden re verfchalfen, en in een genoegfaam getal evenredig aan de menigte en aan de uitgeftrektheid van hunnen grond;  225 grónd; de verfchillende gandteeringèn te begunftigen en te onderfleunen, naar maate van de verfchillende graaden haarer noodzaakelijkheid of nuttigheid. 606. Hier komt de landbouw zich van zelf in den eerden rang plaatfen; want, gelijk hij alleen de menfchen voedt, kan hij alleen hen ook in ftaat ftellen , om zich van al het overige te voorzien. Zonder den landbouw zijn er geene ruuvve ftoffen , die tot dé fabrieken en handwerken gebezigd kunnen worden. 607. Het is de pligt der ftaats-huishouding, middelen te vinden om de eigenaars aan te moedigen, (1.) tot het vrugtbaar maaken der landen van alle foort, welke er het gebruik en de voortbrengfelen ook van mogen wezen; (2.) tot het aanwenden van pogingen, om de vrugten, de bosfchen, de hoornen , en alle de voortbrengfelen, die de oppervlakte des aardbodems bedekken , te vermeerderen en te vermenigvuldigen ; ( 3.) om te vermeerderen het ras der dieren van allerlei gedacht en foort, die de aarde betreden , en in de lucht vliegen, die de aarde vrugtbaar maaken, en wederom door haar gevoed worden; (4.) om tot hun nut aan te wenden de metaalen, de zouten, de fteenen, en alle andere mineraalen, die in het binnenfte des aardrijks verborgen zijn, en door onzen arbeid uit zijnen fchoot gehaaid worden; ( 5.) om het zelfde in 't werk te ftellen omtrent de vischen, en in het algemeen omtrent alles, wat zich in de wateren onthoudt. 608. Dit is de grondflag en de bron van den koophandel: door den koophandel worden alle zaaken in het binnenfte van den ftaat in omloop gebragt, of naar vreemde landen gevoerd.» 609.  609. De binnenlandfche koophandel is geen eigenlijk gezegde koophandel, hij is niet anders, dan een eenvoudige omloop. 610. De waare koophandel is die, door welken de Haat zich uit vreemde landen verzorgt de noodige zaaken, waar aan hij gebrek heeft, en waar door hij zijn overvloed buitenslands verzendt. 6c 1. Maar de uitvoer en invoer der koopwaaren zijn onderworpen aan verfchillende wetten, naar maate hunner veifchillcnde voorwerpen. 612. De buitenlandfche koophandel is niet altijd dezelfde. 613. Een welgeregelde en zorgvuldig beftierde koophandel verleevendigt alles, onderlteunt alles. Is het een buitenlandfche handel, en dat het overwigt ten onzen voordeele overflaat, of is het een binnenlandfche handel, en dat de omloop geene hinderpaalen ontmoet en niet geftremd wordt, dan moet hij in het één en ander geval den volke noodzaakelijk een algemeenen en duurzaamen overvloed toebrengen. 614. Daar uit worden de rijkdommen geboren; welke zijn (1.) natuurlijke of verkregen rijkdommen; 615. (2.) Wezenlijke of ingebeelde rijkdommen. 616. Onder natuurlijke rijkdommen kan men' tellen de vatbaarheid der inwooners, welke opgehelderd , aangemoedigd en door naijver uitgebreid zijnde, zeer ver kan gebragt worden, en door haare voortgangen groote voordeelen aan den flaat en aan de bijzondere perfoonen verfchaffen kan. 617. Een wel gekende en zorgvuldig bebouwde grond levert een rijken oogst op, en een overvloed van  227 van alle foorten van noodige, nuttige en aangenaame zaaken. 618. De verkregen rijkdommen zijn die, welke voortkomen door den vlijt en de aanhoudende beoeffening in de handwerken , fabrieken, konden en weetenfchappen. 619. De aanmoediging brengt veel toe tot haaren voortgang, en om haar tot den hoogften trap van volmaaktheid te brengen. 620. Men moet ook als verkregen rijkdommen befchouwen de binnenlandfche fcheepvaart, gemakkelijk gemaakt door gragten, die voorbedagtelijk gegraaven zijn op die plaatfen, alwaar zonder dat gemak geene fchepen zouden kunnen komen j ook de buitenlandfche fcheepvaart, uitgebreid door den zeehandel, en vermeerderd door den handel te land, welke op haar beurt gemakkelijk en zeker gemaakt wordt door het maaken, het herdeden, het onderhoud en de vastigheid der groote wegen , bruggen en dammen. \ 621. Het getal der zaaken, dat betrekking tot deeze voorwerpen heeft, is zoo groot, dat men de voornaamfte hier alleenlijk kan opgeeven; en die zelve zijn geftadig aan veranderingen onderhevig, naar maate van de verfcheiden behoeften en verfchillende doeleinden. Het is genoeg, een denkbeeld gegeeven te hebben van het geene wij onder den naam van ftaats - huishouding verftaan. De zorg om het overige te doorgronden laat men over aan de geenen , aan wien het faamenftel der verordeningen omtrent dat belangrijk gedeelte zal worden toevertrouwd. 622. De rijkdommen van den ftaat kunnen ook nog bcfchouwd worden als wezenlijke of als ingebeelde rijkdommen. 6:3.  2ü8 623. De wezenlijke beftaan of in vaste of in tilbaare goederen. 624. Zij behooren of aan den vorst, of aan bijzondere perfoonen. 625. De rijkdommen van den vorst zijn, of eenvoudig heerlijke goederen, die hem toebehooren , als aan een bijzonder heer, of eigenlijk gezegde rijkdommen van den vorst, die uit kragte van zijnen vorftelijken ftand, die hem door God gefchonken is, alles bezit, wat de algemeene fchatkist uitmaakt. 626. De rijkdommen der bijzondere perfoonen zijn dezulke, die zij bezitten als burgers, wier goederen den grondflag Van de wezenlijke rijkdommen van den ftaat uitleveren, en zulks op tweederlei wijze: (1.) door de voortbrengfelen van allerlei aard, die zij in den handel Pn in omloop brengen* (2 ") door de belastingen, die de bijzondere perfoonen niet zouden kunnen betaalen, dan door middel van die zelfde voortbrengfelen. 627. De wezenlijke rijkdommen, welke uit de inkomften beftaan, zijn ofbeftendig, of toevallig- en zij behooren , zoo wel als de goederen zelve, of"'aan den vorst, of aan een bijzonder perfoon. 628. De inkomften, die aan den vorst behooren, zijn insgelijks van tweederlei aard, zij behooren hem als aan een bijzonder heer, of wel uit hoofde van de kroon. 629. De eerstgemelde bezit de vorst uit zich zelf. 630. Maar als vorst telt hij onder het getal zijner inkomften, ('r..') al het geen de kroonsgoederen in alle hunne uitgeftrektheid opleveren,- (2.) de belastingen op het geene door de anderen bezeten wordt. $3r;  420 Ten aanzien der laatstgemelde inkomften zal een wijs vorst dezelve nooit dan met tegenzin vermeerderen , en altijd naauwkeurig opletten „ dat de verdeeling der imposten evenredig aan de vermogens zijner onderdaanen gefchiede; dat zij hunne kragten niet te boven ga met betrekking tot hunne goederen j en dat zij de burgers niet verder bezwaare, dan voor zoo verre zij natuurlijkerwijze kunnen draagenj en billijk van hun kan worden gevorderd. 632. In het opheffen der belastingen moet men zoo veel naauwkeurigheid, als gemaatigdheid en menfchelijkheid in acht te neemen. 633. Laaten wij hier aanmerken, dat het goud en zilver, die beurtelings koopwaaren en vertegenwoordigende tekenen zijn van alles, wat geruild kan worden , uit de mijnen wuracn getrokken, of door den, koophandel worden aangebragt. 634. Het goud en het zilver kunnen befchouwd worden, of als ruuwe ftoffen, of als bearbeide werken. 635. De koopwaaren en tilbnare goederen zijn dan eens het voorwerp van den binnenlandfchen omloop, en dan wederom van den buitenlandfchen koophandel. 636. En in dat geval, vooral in het laatstgemelde, is het van belang, om na te gaan* of de ruuwe ftof en de bearbeiding teffens , of alleenlijk één vafl beiden, de voortbrengfelen van ons volk zijn. 637. De wezenlijke rijkdommen kunnen door die van de verbeelding bovenmaate vermeerderd worden. 638. De ingebeelde rijkdommen zijn gevestigd op het crediet, dat-is, op het denkbeeld, dat men zich i ge*  gemaakt en aangenomen heeft, ten aanzien van de rigtigheid en zekerheid der betaaling. 639. Hot crediet kan zijn dat van het geheele volk het welke zich toont in de banken en in den omloop van «kere algemeene fchuldbekentenisfen, die door een goed bellier het vertrouwen bekomen hebben; of het crediet der bijzondere perfoonen, die, het zij afzonderlijk , het zij als te faamen vereenigd zijnde, befchouwd worden. 640. Afzonderlijk befchouwd kunnen zij door hun goed gedrag en uitgeftrekte oogmerken de bankiers worden niet alleen van de# ftaat, maar ook van de geheele waereld. 641. Tq fnamnn vereenigd zijnde, kunnen zij in groote en in kleine lighaamen, in een handel-gemeenfenap vereeniga Woraen; en dan vermeerdert hun bijzonder crediet dat van het geheele volk. 642. Maar de voordeelen der rijkdommen, natuurlijke of verkregen, wezenlijke of ingebeelde , bepaalen zich niet tot het tegenwoordig oogenblik : zij breiden zich uit tot in het toekomende, door bet aan de hand geeven van middelen ter vermeerdering der inkomften, die insgelijks een tak van de ftaats-huis» houding uitmaaken. 643. Het is rri'et die middelen gelegen even als met het crediet; een redelijk gebruik vermeerdert dezelve \ het misbruik, dat men er van maakt, vernietigt ze. 644. ■ Het voegt niet, dezelve niet te kennen, en ook niet, er geftadig toevlugt toe te neemen. Men fftoet zich dezelve verfcbaften, even als of men ze niet kon misfen : en er zich aan den anderen kant niet van bedienen, dan in den wezenlijken nood; en eindelijk dezelfde fpaarzaamheid ten hunnen opzigte ge-  23* gebruiken■> als of het onmogelijk ware, zich wederom andere diergelijke te verfchaffen, 645. En het zijn de waare grondbeginfelen van het bellier , 'die ons tot die fpaarzaamheid geleiden. 646. Het algemeen bellier verdeelt zich in het ftaatkundige en het ftaats - huishoudelijke bellier. 647. Het ftaatkundige bellier bevat de algemeenheid van het volk en van de zaaken. Zij onderzoekt den toeftand, de handteering en ,de bezigheden van alle menfchen. 648. De algemeenheid der zaaken vordert, dat men dezelve wél kenne, elke in het bijzonder, en alle te faamen, om te kunnen oordeelen, welke betrekkingen zij tot eikanderen hebben, en om haar nuttig voor de maatfchappij te maaken. 649. De voorwerpen van het huishoudelijk bellier zijn de volgende, met opzigt tot de grondregelen der geldmiddelen; de bronnen er van te behouden; dezelve, zoo het mogelijk is , overvloediger te maaken; en er uit te fcheppen, zonder ze te ledigen of te doen opdroogen. 650. Ten aanzien der rijkdommen; de landerijen in een goeden ftaat te houden, en te tragten, om dezelve te verbeteren. . 651. De rechten te handhaaveW, en uit te wer* ken, dat bij den ophef niets verloren ga van het geen in de algemeene fchatkist komen moet. 652 Dat in den uitgaaf elk gedeelte van de inkomften gebruikt worde overeenkomftig zijne be* ftemming. 653. Dat het geheele beloop der uitgaaven, zoo het mogelijk is, dat van de inkomften niet te boven ga. I 3 654.  £3* 654. En dat de rekeningen altijd behoorlijk Ingetigt en met dugtige bewijzen voorzien zijn. 655. Uit ai het geene, wat wij met opzigt tot|de geldmiddelen gezegd hebben, is klaarblijkelijk, dat de eenvoudiglte en natuurlijkfte onderfcheiding, en de verzaameling en faamenhang der meestbekende en algemeenlte denkbeelden ons geleiden tot de wezenlijke bepaaling van een woord, dat zoo belangrijk voorde maatfchappij is, als dat der ftaats - huishouding; dat alle de deelen van dit hoofdftuk onderling aan eikanderen geketend zijn; dat [er geen één gedeelte van het zelve is, het welke van de overigeniet afhangt, en dat alleen de vereeniging van alle die deelen kan uitwerken , bevestigen en vereeuwigen de zekerheid van den ftaat, het geluk der volkeren, en den roem der oppermagt. Het oorfprongelijke is ondertekend mst de eigen hand van haare keizerlijke majejieit,' op deeze wijze, CATHARINA, St. Petersburg, den 8 April 1768. Uit de drukkerij van den fenaat.