EX BIBLIOTHECA F.G.WALLER 1933  ? 9 XT'fi i J <. / trj I ONDERWYS | $ VOOR ^. ^ DOOR DEN HEER ^ Y W. E. DE PERPONCHER, $ V tot geiruikzyner Kinderen opgejleld. "O" i • \ "J" Zfe UTRECHT, 4 X ^ O- By de Wed. J. van SCHOONHOVEN, $ V s*>= ^   Bladz. in VOORBERICHT. Qnder de menigvuldige werkjes, die,feedert eenigen tyd, tot mcrklyk nut der jeugd , tcrverbeeteringvan derzelverondcrwys, vervaardigd zyn , is 'er my, tot nog toe, geen yü^rgekomen, (zelfs niet in vreemde taaier?1?? voor zoo verre gefchriften van dien aart my, in dezelven , bekend zyn;)'t welk een gereegeld, geleidelyk envolleedigonderligt, voor kinderen van de allereerfre jeugd, behelz* Toen ik my, tot het oi; derwys myner kinderen bereiden wilde , en daar tee den nodigen voorraad by een brengen, vondt 'ik my derhal ven, door dit gebrek, reeds by den eerden ftapgeftuit. En daar tog alk» gebou wen , hoe fraai anders ook opgehaald, altoos onvolkomen en wankelend zyn en blyven moeten , zoo lang 'er iets aan den eerfren grondfhg ont> breekt, wilde ik ook niet verder voortgaan, zonder alvoorens te beproeven, in hoe verre ik, in dit gebrek, zou kunnen voorzien. De vrugt deezer proeve biede ik mynen landge* liooten,in dceze b!aadies,aan. Ënfchoonik nry niet durf vleien, door dezelven, wanneer *4 j/oük  iv VOORBERICHT. ook het tweede dee),by dit eertte,zal gekomen zyn , den nog ontbreekenden allereerften grondllag, tothetonderwys der jeugd, naar behooren en voldoende te zullen hebben gelegd , hoop ik egter daar toe iets te zullen hebben toegebragt, en ook anderen opgewekt, Mm dit heilzaam werk verder te voltooien, y De voorwerpen waar over ik gedagt heb, dit aïïereerfte onderwys,voor zoo verre dit deel betreft,te moeten laaten gaan, zyn de vo,gendeu. "i. Wat de menfchen kunnen maaken , wat niet; — w aar zy de ftotïen moeten haaien, tot het geen zymaaken kunnen; — hoe zy die fioffen gebruiken; — wat zy omtrentfommi; gen moeten doen, om 'er den nodigen voorraad van te behouden, en telkens te vernieuwen. &c. 2. De verrchillende noodwendige beezigheeden der menfchen; — de naafte oogmerken derzelven; te weeten, voldoening van behoeften aan den eenen, en kostwinning aan den anderen;kant; - de heilzaame vrugten van de wederzydfche hulp, die zy eikanderen, by en door 'tverrigtendeezerbeezigheeden, bewyzen. 3. De voortbrengfelen der Natuur, voornaameJyk befchouwd, inderzelvermee- nig'  VOORBERICHT. v rrigvuldige nuttigbeeden, voorden menfcb. 4. De zedeleer der kinderen, dat is, de plichten, die aan hunne teederejaareneigen zyn , beneevens de grondllagen dier plichten , en degroote voordeden, die hun 't betragten, gelyk ook de evqn groote tiadeelen , die hun 't verruimen derzelver noodwendig aanbrengen. —— Door een eenvoudig en naar de vatbaarheid 'van zulke jonge kinderen gefchikt onder, wys, in aüe deeze Hukken, meende ik den eerffen grondflag te moeten leggen , tot dewysgeerte der kinderen, doch zonder eenigen den minften toeftel of venooning van wysgeer* te. En daar in, boven al, te moeten bedoelen ,. hen oplettende te tnaaken, op alles wat hen omringt en daaglykich voorkomt ; en hun hetzelve, beneevens s'menfchen toeftand, in dewaareld endemaatfchappy,uithetreg. te oogpunt en meteen wysgeerigoog,teleeren beichouiven. Dit onderwys fcheen my toe alle ander onderwys te moeten voorgaan, wyl het tog natuurlykis, dat wy't eerst onderweezen worden,in die aangeleegenheeden, waar in wy het vroegfte deelen, en in opzigt * 3 der  vi VOORBERICHT. der welken, wy 't vroegst beginnen men« fchen te zyn. Ookdagtikdathet, overeenkomflig de voortreflyke aanmerking des fchryvers van het Aangenaam Kinderfcbool, hun gemak-lykst zou kunnen aangenaam en bevatlyk gemaakt worden, wyl't gaat over dingen, met de welken de kinderen gemeenzaam , of althans zeer ligt gemeenzaam te maaken zyn ; in de welken zy ook belang kunnen ftellen,wyl dezelven, of hen in 't byzonder raaken,of hen ten minflen zoo wel als ons aangaan. Daar andere onderwyzingen in teegendeel, die anderzins wel beetergefchiktzyn, om hun ietste leeren, waar meê zy kunnen praaien en die kleine bewondering verwekken, die hun» «e teedere harten zoo iieflyk ttreeJt, — en zoo onvermydelyk bederft, meeftendeels gaan over dingen, dewelken hun in den grond vreemd zyn,en waar op men ook uit dien hoofde de hunne aandagt niet anders veftigen kan, dan door allerlei kunstgreepen,of door een on« voorzigtiglyk voorgefteld vooruitzigt van roem. Terwyl ten laatfte deeze dingen geenzins (trekken kunnen, om hunne vermoogêaS met die kragt, en in die ondergefchikt- heid  voorbericht, vjj heidte ontwikkelen,die de Natuur en der kinderen eigen waar belang vorderen; wyl dezelven niet onmiddelyk genoeg,uitden fchoot der Natuur genomen zyn; en meer woorden dan . zaaken in't hoofd brengende, het geheugen veel meer dan 't oordeel beezig houden. Het verheevener onderwys, 't welk allen menfchen, boven alles, nodig is, en waar toe de kinderen hier, langzamerhand en ongevoelig, worden voorbereid, zalinhettweede deel van dit werkje zyn begreepen. i- De Aardryks-befchryving en Gefchiedenislaatik, voor als nog.geheel onaangeroerd; wyl 'tmy, oveieenkoniftig de zoo even voorgedraagen grondbeginfelen , toefchynt, dat de kinderen eerst het kleine hoekje van de waareld, waar in zy leeven, en de dingen, diezy daaglykfch onder 'toog hebben en gebruiken, wel moeten leeren kennen, eer men'tondernceme hen, in een ruimer kring, in andere iardeu en andere tyden, over te brengen. Zy zullen zig dan naderhand ook van deeze laatfte dingen veel juifteren volleediger denkbeelden maaken. En. zy moeten vooral.vroegtydi^ Lergn en zig daadlyk aanwennen, hunne eers* 4 te  vm VOORBERICHT. te en voornaamfle aandagt te veftigen, op dien kring van famenleeving , die de hunne is , binnen denwelken alle hunne teegenwoordige aangeleegenheeden bepaald zyn , en in denwelken zy ook reeds zelfs iets te verrrgten hebben. Wat het gebruik van dit werkje aanbelangt, alvoorens men het met de kinderen beginne , zal 't niet ondienftig zyn , hun eersr de gefprekjes van't Nieuw Nederduitfcb Spelleboek, onlangs door my, onder de letters T. A. C P. nitgegeeven,verfcheide maaien voor te leezen; wyl dezelven , met voordagt, ingericht zyn, om hen, totdéezegefprekjes; te bereiden.— Wanneer men ziet , dat zy alle de geiprekjes van dat fpelleboekje genoeg begrypcn, kitl men tot die geenen, welken in de eerfte Afdeeling van dit werkje vervat zyn , evergaan; en ook wederom dezelven verfchei» de maaien, ten minfteu drie of vier maaien , van het eene einde tor het andere, doch nooit meer dan een nommer daags, doorleezen .alvoorens aan die van de tweede Afdeeling te beginnen. Om dit gemaklyker te mar.ken, heb ik zorg gedraagen, dat elke Af-  VOORBERICHT. ix Afdeeling juist vier bladen befloeg; op dat men deeze Afdeelingen,des goedvindende,ieder af> zondeilyk zou kunnen laaten innaaien; zoo ten einde van 't geplaag der kinderen, om de volgende gel'prekj?s,voor den tyd, te hooren,af re: zynjals om ieder Afdeeling afzonderlyk te kunnen in handen.ftellen,'t zy van de oppasters der. kinderen, 't zy van de kinderen zelve, in zoo. verre deezen,in 't fpellen ofleezen,ver genoeg mogcen gevorderd zyn, om 'er, zonder hulp, met vrugt en vermaak, gebruik van'te kunnen maaken. — Op deeze wyze gaa ik 'er ook daadlyk meê te werk; en heb reeds de proef genomen , van de gefprekjes der twee eerdeAfdeelingen, met een kind van drie en een half jaar, het welkmet behulp alleen van t bovengemelde fpelleboekje,en zonder meeftesr of dvvang,toen reeds zoo verre gevorderd was, dat zy alle deeze gefprekjes vry vlot kon lee» zen. Terwyl ik ook 't genoegen had te zien dat zy die gefprekjes niet alleen gaarne aan; hoorde, maar ook telkens uit eigen bewee»ging het boekje nam, 'er voor haar eigen vetmaak in ging zitten leezen; door haare antwoorden wanneer zy 'er over ondervraagd: ■* 5 werdt„  x VOORBERICHT. weidt, toonde, dat zy 't wcezentlykftebegrecpen en onthouden had; en 'er ook meermaren, onder 't fpeelen en praaten, heteene en andere, uithaar zeiven en wel van pas , van by bragt. —Wanneer men numeenenzal.de ecifteAfdeelinggenoeg te hebben doorleezen, moet men even wel tot de tweede niet overgaan , voor dat men verzeekerd zy,dat het kind de gefprekjes van de eerfte Afdeeling wel begreepen hebben, en metdevoomaamftedingen,die'er in voorkomen,gemeenzaam genoeg geworden zy.—Ondertusfchen moet 'er niets worden van buiten geleerd , behalven alleen de vaarsjes, die 'er, ten dien einde,hier en daar zyn ingelafcht. Of zoo men volftrekt nog Eieer wil van buiten geleerd hebben, moet het ten minften alleen eenige der gemaklykftevertelfeltjes zyn; wanneer men 'er die geenen best toe kiezen zal, daar 't kind zelve den meesten zin in heeft. Evenwel moet ik hier by voegen, dat de verteifeltjes van 't aangenaam Kinderfchool, weegens hunne kortheid, rot dit gebruik, oneindig beeter dan deezen gefchikt zyn; mids men'er maar die geenen uit kieze, die naar de vatbaarheid van't kind ge- fchikt  VOORBERICHT, xi fchikt zyn; en men hun teeveus belette meer of iets anders teleezen, dan't geen men hun ■zelfgegeeven heeft. De zaaken in myne overige gefprekjes vervat, moeten alleen geleezen en herleezen, midsgaders door 'er over te praaten en te ondervraagen, in't geheugen g^prept worden.' Op den tytel heb ik dit onderwys, voorde jaaren van drie tot vyfbepaaldjom datik,uit de proeven met een enkel kind genomen, meen te mogen befluiten, dat zy 'er, op die jaaren, vatbaar voor zyn kunnen. Dan,daar de zoo wyd verfchillende trappen van vatbaarheid, aandqgt, lïist, en verfcheide andere omflandigheeden, hier een merklyk verfchil kunnen baaren,mpet men zig aan deeze jaaren niet binden,en'er geen haast meé maaken;voor al het tog tot geenen Mijgen taak (lellen. De kinderen hebben geen haast; zy hebben tyd in overvloed, mids men dien maar wel beüeede;; en het komt 'er i:i 't geheel niet op aan, dat hun onderwys fchielyk voortgaa , maar eenig en alleen, dat het metvrugtgeschiedde. Een ieder raadpleege derhalven de vermoogens'. van zyn kind, en beginne vroegeroihhier,  xii VOORBERICHT. cn gaafchielyker oflarigfaamer voort, zoo als by vinden zal, dat dievermoogenshetvereifchen. En zo men nog hier of daar,in deeze gefprekjes, iets mogt vinden, dat men het kind niet dan met veel moeite kan doen begrypen, flaa men het, by de eerfte en tweede doorleezing,over,en fpaarehet,tot de derde of vierde, of zelfs des noods nog langer. Alleen moet men opletten, niet te veel het meest vermaaklyke uit te kippen, en 'tenkelleerzaamedaar te laaten, om dat de kinderen 'er dan, in 't einde , in 't geheel niet weer aan willen. Ik heb daarom getragt ,in de fehikking der gefprekjes, het vermaaklyke elft enkel leerzaame, geduurig te verwisfelen. In 't opftellen van dit onderwys, heb ik my, vooral in 't begin , veel meer toegelegd, om den kinderen, klaarebefchryvingenenduide]yke denkbeelden tegeeven van de dingen en verfchynfelen, waar op men hunne aandagt veftigt; dan om ze , met uitvoerige uitlegginna den geheelen avond in gebleeven. Jkf, Wel Willem, heb je toen veel plaifier gehad, daar in je hoek? Willem. Neen Mama. M. Zou het dan niet veel beetet zyn geweest, dat je zoet geweest waart, datje, met je zusjes, niet gekrakeelt, noch hun t fpeelgoed afgenoomeu had ; maar liever vrolyk en vriendlyk, met hun, gefpeeld, zoo als je gifleren avond hebt gedaan? Heb je toen niet veel meer plarfier gehad dan nu deezen avond? W. Ja wel Mama, dat heb ik zeeker^  I. AFDEELING. 5 P M. Heugt je wel, hoe vrolyk en we! re vreeden je waart, toen ik 't huis kwam, en hoe je me vertelde van al 't plaifier dat je had gehad, en hoe bly ik ook was, van je zoo zoet en zoo vrolyk te vinden? W. Ja wel Mama. M. En nu daarentegen ben jy droevig, en my fpyt het zeer, dat je zoo ftöut geweest bent. IV. {Half huilende;) Ik zal 't ook niet weer doen Mama! Ik zal op een ander tyd vriendlyk en wel te vreeden, met myne zusjes, fpeelen , en niet weer krakeelen. M. • Nu dan zul je zoet zyn, en dan zul je plaifier hebben, en dan zal ik ook weer bly zyn, van je weer zoet te zien. Moeder. Hanna, hoe kykt Henriette zoo donker? Hanna. Mevrouw zy is niet te vreeden, met twee ftopjes chocolade, die ik haar gegeeven heb, maar wil 'er nog meer hebben. A 3 M  6 t AFDEELING. M. Dat is niet zoet Henriette, je moet te vreede weezen, met het geen Hanna je geeft, want zy weet beeter dan jy, hoe veel chocolade je drinken kunt, zonder ziek te worden. Henriette. Ik wou evenwel nog meer chocolade hebben Mama! M. Heugt je dan niet meer, hoe 't voorleeden je zusje bekomen is, toen zy, by je Tante, meer lekkers at, dan je Tante haar had toegedaan, en hoe ziek zy s' avonds was? Henr. (Ongeduldig, en de lip laaiende, hangen; ) O Mama! ik zal tog nou niet ziek worden; ik heb nog dorst, en de chocolade is zoo lekker! —- ik wou nog wat chocolade hebben Mama! M. Nu gaa je gang dan, en zie zelf hoe 't je zal bekomen; kinderen leeren tog best, door eige ondervinding. Henr. O dat is goed Mama. (Zy drinkt fchielyk nog drie of vier kopjes ) M. Jacob! waarom ben je, met je Oom, uiet-gaan wandelen? (Jacob zviygt, en kykl bedrukt voor zig.) M.  f. AFDEELING. 7 M. Wel nu Hanna, wat is 'er gebeurd? H. Mevrouw, daar ftondt een intkooker , op dat Iaatafeltje, daar Dirk zoo even int in gedaan had. Jacob, die aityd overal aan raakt, zonder te vraagen, of hy 't hebben mag, wou zien, wat 't was; zoo nam hy den intkooker, in de hand, en hieldt hem fcheef, en ftortte al den int over zyn lyf, en maakte zyn rok, en zyn kamifool, en zyn hembd, en alles, vuil en nat. M. Zoo! dat ziet 'er mooi uit, H. Toen heb ik hem geheel moeten verkleeden , en zyn Oom, die geen tyd bad , om zoo lang te wagten, is heen' gegaan, en Jacob heeft moeten 't huis blyven. M. Dat komt 'er van, als men ftout is, en alles in de handen neemt, zonder eerst te vraagen, of men 'c hebben mag. ■ Maar wat fcheelf je Henriette ? Henr. {Half huiknie;) Och Mama! ik weet niet wat rhy fchort , ik wordt zoo mislyk! '•Mi.' Wel na, beb ik 't je niet gezegd ? A 4 Dat  8 I. AFDEELING. Dat komt j'er van, als de kinderen Hout zyn, en in plaats van te vreeden te weezen , met het geen men hun geeft, altoos nog meer willen hebben. Henr. O Mamaatje ik ben zoo ziek! ik ben zoo mislyk! M. Ja, en nu moet je nog t'huis blyven toe; nu kun je, met je broertjes cn zusjes, niet gaan fpeelen, in den tuin. —— My dunkt, ik zie aan je tronie, dat het nog niet beeter gaatV ( Henr. O neen Mama! ik wordt hoe langer hoe erger. M. Kom wy zullen je een goed glas water geeven, en je wat in 't bed leggen. — Zul je nu, op een ander tyd,weer zoo veel chocolade willen hebben? Henr. O neen myn lieve Mama, nooit weer t Ik ben zoo ziek! ■ en ik had zoo gaarne, in den tuin, meê gefpeeld! M. Ja dat kan nu niet weezen; ———« kom Hanna, trek haar 't keurslyf uit, en leg ze in 't bed. — En jy Jacob blyf ook hier. ——» Ik zal j met de zoete kinders, in den  I AFDEELING. 9 den tuin gaan; en oiadertusfchen kunnen de twee ftoute kinders malkanderen gezelfchap houden, en famen overleggen, wat beeter is, zoet en gezeglyk te zyn, of ftout en ongehoorzaam, I I. Moeder» Pauline ^wie heeft die kousfen gebreid ? Pauline. Mama geloof ik. M. Dat heb je geraaden. En voor wie ? P. Voor Pauline. M. Dat heb je ook geraaden. Maarweet je wel waar Mama die kousfen van gebreid heeft? P. Neen Mama,. M. Die heeft Mama gebreid van deezen draad, dien je daar, op dat kluwen , zier. ■■ En weet je waar die draad van gemaakt is? P. Neen Mama, dat weet ik ook al niet. M. Van wol , die op het lyf van de. fchaapjes groeit, en die men 'eraffnydr, A 5 om-  io i. AFDEELING. omtrent zoo als men jou 't hair af fnydt. Wanneer men dan die wol afgefneeden heeft, maakt men ze fchoon , en men fpint 'cr zulk eenen draad van, en dan kan men 'er kousfen voor Pauline, of mutsjes voor Jacob, of borstrokjes voor Henriette van breiden. Strak, als wy gaan wandelen, zal ik je eens brengen, by eene Vrouw, die zulke wol fpint, en dan zul je zien hoe men dat doet. P. Als 't je belieft Mama; M. En als 't weer zomer wordt, dan zullen wy in de wei gaan, en daar zal ik je de fchaapjes wyzen, en de wol, die op hun lyf groeit. —— Maar ik bedenk wat; Pauline, haal my dat fchaapje eens, datje onder je fpeelgoed hebt. P. Hier'is 't Mama. M. Zie, daar heb je nu wol. P. Is die daar dan ook, op 't lyf van dat fchaapje, gegroeid? jlf. Neen, de Man die dat fchaapje gemaakt heeft, die heeft ze 'er-op geplakt; of hy heeft een ftukje vel van een jong lam- rriet«  t AFDEELING. n nietje genoomen, en heeft daar dat fchaapje van gemaakt, tot fpeelgoed voor de kinders. » » Zie nu eens, als ik die draad, daar ik deeze kousfen van gehreeden heb,, los draai, dan is het net zulke wol , als je daar, op je fchnapje, ziet; beha!ven alleen ,dat de wol van den draad langer endjes heeft, maar anders ziet zy 'er net eveneens uit, zie maar eens* P. Dat is waar Mama, dat is net even eens. M. Nu zulke wol groeit, op het lyf van alle de fchaapen, en ook deeze wol is, op 't lyf van een fchaapje, gegroeid. En indien: die daar niet op groeide, dan zouden wy geen wol hebben, en dan zou Mama geene wolle kousjes voor Pauline, en geen mutsjes voor Jacob, en geen borstrokjes voor Henriette kunnen breiden , want geen mensch kan wol maaken, ■ ■ „ Als men; eens wol heeft, dan kan men'èr wel draaden' van fpinnen, en kousfen van breiden,, maar de wol zelve kan geen mensch maaken, die' moet men, op het lyf van de fchaapjes, vh> ■ den, en anders is 'er geen. a 6 m  I2 t AFDEELING. M. Pauline weet je wie dit tafeltje gemaakt heeft? P. Neen Mama. M. Dat heeft de timmerman gemaakt. P. En hoe heeft hy dat gedaan Mama? M. Ky heeft eerst een lange plank,en dan nog een ander lang ftuk hout gekogt, zoo dik en vierkant als die pooten van het tafeltje zyn. Daarna heeft by vandatlange ftuk vier kleiner Hukken gezaagd, zoo lang als hy die pooten hebben wilde, en toen beeft hy ze boven aan malkanderen vast gemaakt, met die reegeltjes, dat is die (tukjes hout, die je daar boven, tusfchen die poo« ten, ziet. Toen hy dat klaar had, heeft hy van zyn groote plank deeze vier (lukken gezaagd, en die over de reegeltjes heen geipykert, en toen was zyn tafeltje klaar. p. En waar haalt de timmerman dat hout van daan? M. Dat gaat hy, by den houtkooper ,koo- pen. p  I. AFDEELING. i3 P. Maakt de houtkoóper dan hout? M. Neen hout kan geen mensch maaken. 't Hout groeit aan de boomen, daarom, als men hout hebben wil, gaat men in 't veld, of in 't bosch, en daar hakt men dan,met eene byl, een'.boom om, die men vervolgens , met eene zaag, aan verfcheide (lukken zaagt, zoo lang of zoo kort, zoo dik of zoo dun, als men ze hebben wil. ——. Daarna zet men die (tukken te droogen, en als zy droog zyn, dan kan de timmerman 'er tafels, en banken, en kasten, en deuren, en blinden, en balken, en planke vloeren van maaken. Dat kan men alles maaken van hout , maar 't hout zelve kan geen mensch maaken, dat groeit aan de boomen; en 'er is geen ander hout te krygen, dan 't geen 'er aan de boomen groeit. P. Maar Mama , als'er dan geen boomen waren ? M. Dan zou 'er ook geen hout zyn, en dan zou men niets van alle die dingen kunnen maaken, dis ik je daar zoo opgenoemd heb. '  ï4 I AFDEELING. P. Mama wie heeft die mat gemaakt? M. Die heeft de mattemaaker gemaakt, van biezen , die hy zoo in malkan deren vlegt, als je het daar ziet. Kyk maar eens, hoe dat door een gevlogten is. P. Ja Mama, dat is aardig. En die biezen * maakt de mattemaaker die ook? M. Neen Pauline, die kan geen mensch maaken. Die groeien op 't veld, aan den waterkant. En als zy groot genoeg zyn, dan fnydt men ze af, en laat ze droogen,. en dan maakt men 'er zulke matten van; of ook wel zulke zittingen van ftoelen, als b. v. de zitting van Henriettes tafelftoel,. die is ook van biezen gemaakt. Maar de biezen kan geen mensch maaken, die moeten op 't veld groeien, en anders zyn 'er geen. III.  t AFDEELING. 15 I I i. Moeder. Pauline wil ik je eens een aardig hifforietje vertellen? P. Als je belieft Mama. M, Lui (ter dan wel toe. —— 'Er was eens eene kleine jongen, Hendrik genaamd,, die door zyne Ouders, in een fchool, in den heelen kost,gelegd was. ——. P. Mama, mag ik vraagen, wat is dat een School? M. Dat is een huis, daar veele kleine kinderen by malkanderen komen, om van een man of vrouw, die men den fchoolmeefter of fchoolmeeftres noemt, te leeren (pellen, leezen, fchryven, en veele andere dingen meer, daar Pauline nog niets van weet. Sommigen nu van deeze kinderen komen alleen over dag, en gaan s'avonds weer naar huis, en die zyn 'erin den halven kost, om dat zy 'er alleen s'middags eeten ; anderen woonen in dat huis, en bly ven 'er dag en nagt, en deezen zyn'er in den heelen kost, om dat ay 'er s'og» tends, s'middags en s'avonds eeten. Hen-  lf> I. AFDEELING. Hendrik nu woonde in zulk een fchool, en hy was 'er zeer zoet, en leerde braaf, en was altyd gehoorzaam , zoo dat de meefter hem prees en aan zyne ouders liet zeggen, dat hy zeer wel voldaan was over den kleinen Hendrik. De Mama van Hendrik was daar zeer bly over, en om hem te beloonen, Het zy een groeten koek bakken, met rozynen, en fuccade, en oranje fnippers, en zy «rooide 'er braaf fuiker over heen , en toen Huurde zy dien koek aan Hendrik, in eene doos. De kleine jongen fprong op van vreugde, toen hy de doos open deedt en den koek zag. En hy kon niet wagten, tot dat hy een mes kreeg, om 'er een fuik van te fnyden; maar hy begon 'er zoo terftond aan te knabbelen,, gelyk de kleine hondjes doen , en at 'et van, tot dat het uur floeg, dat hy moest gaan leeren » en na het leeren at hy 'er weer van, tot dat hy naar bed ging; en zelfs zette hy den koek, naall zyn bed, neer, ea at 'er nog van s'nagts, als hy wakker werdt; en dit duurde zoo, tot dat de geheele koek op was. — Maar den, vol-  % AFDEELING. 17 volgenden dag werdt de kleine Hendrik ziek. En een ieder zei; wat den kleinen jongen tog fchorten mag ? Hy plag zoo vrolyk te zyn , en fpeelde lustiger dan alle de andere jongens; en nu ziet hy 'er zoo bleek uit, en zit daar, lusteloos, in een hoek, te geeuwen, en weet niet waar hy 't zoeken zal. Eindelyk vertelde hy, dat hy een lekkeren koek van zyne Mama had gekreegen, en dat hy dien, in korten tyd, geheel en al opgegeeten had. Zoo ras de meefter dit hoorde , liet hy een doétor haaien; en de doclor gaf aan Hendrik veele bittere drankjes en poejertjes, die lang na zoo lekker niet fmaakten als zyn koak; maar'die hy evenwel moest inneemen , indien hy eens weer gezond en vrolyk worden wilde. Ook nam hy ze in en werdt weer gezond. Maar zyne moeder beloofde wel, dat zy hem nooit weer een lekkeren koek zou zenden, wyl hy 'er zig zoo ziek aan gegeeten had. —— In het zelfde fchool was nog een andere jongen, die hiette Pieter; en zyne makkers  i8 I. AFDEELING. kers noemden hem Pietje deun, om dat hy niet gaarne iets aan een ander gaf, maar alles voor zig zeiven hieldt. Eens fchreef hy een brief aan zyne Mama; en 'er was geen eene fout, in den brief, noch een eenig vlakje, op het papier, zoo wel had hy opgepast. Zoo zondt zyne moeder hem ook een koek ; en toen Pietje deun den koek omfing, dagt hy by hem zeiven; ik zal my niet ziek maaken, zoo als die mal» le Hendrik gedaan heeft, door dien geheelen koek, zoo maar fchielyk agter malkander, op te eeten. Ik zal hem wel bewaaren, dat ik 'er lang plaifier van heb; en ik zat hem weg fluiten, dat niemand 'er by kan. . Zoo nam hy zyn koek, en bragt hem boven op zyne kamer, en floot hem in een kastje weg. Alle dag floop hy ftilletjes. naar boven toe, zoo dat niemand het zag 9 baalde zyn koek uit het kastje, at 'er een klein flukje van, en floot hem dan fchielykweer weg, dat niemand 'er tog iets van weeten mogt, en 'er hem wat van vraagen» Dit duurde verfcheide dagen, want de koek was  I. AFDEELING. 19 was groot, en 'er bleef tog nog meer dan de helft over. Maar ons Pietje deun bedroog zig zeiven. Want zonder dat hy 't wist, was 'er een klein gat agter in 't kastje ; en daar kroopen de muizen in, en aten braaf meê van den koek. Ook begon de koek uit te droogen en te befchimmelen, zoo dat hy dien zelf niet eens meer lustte, en 'er nog een groot ftuk van moest weg 1'myten. Dit fpeet hem nu wel geweldig zeer, maar 't kon niet baaten, en alle de jongens van 't fchool, die 'er agter kwamen , lachten hem nog braaf uit toe. —— Eindelyk was 'er nog een derde jongen , in dat zelfde fchool, die hiette Willem. Hy was een lieve vriendlyke jongen, en ieder een hieldt veel van hem. Deeze ontfing ook eens een koek van zyne moeder. En zoo als de koek gekomen was, riep hy zyne fchoolmakkers en 1 zei, kyk jongens welk een lekkeren koek ik daar van myne lieve Mama gekreegen heb; nu zullen wy eens regt fraullenl Zoo fneedt hy, behalven een ftuk voor hem zeiven, ook nog een  20 t. AFDEELING. een (tuk voor elk zyner makkers, tet dat zy allen wat hadden, en byna diie vierden van den koek op was. Daarna lei hy het ovérige weg, en zei; daar kan ik nu morgen nog eens van imullen. Vervolgens ging hy met zyne makkers fpeelen, en zy waren allen zeer vrolyk en lustig, om dat zy wat lekkers hadden gehad, en zy gaven de befte plaats, in 't fpel, aan Willem, die hun dat lekkers had gegeeven. Onderwyl nu dat zy daar zoo famen fpeelden, en lullig herom fprongen, kwam 'er een oude blinde man aan de deur. Hy had een langen gryzen baard, en een hondje aaneen touw, dat hem den weg , wees om dathyin 't geheel niet zien kon; ook had hy eene fiool in de hand. Als de oude blindeman de jongens zoo vrolyk hoorde fpeelen, riep hy min toe. ■■ wie wil 'er eens dansfen? wie wil dat ik hem eens eea deuntje fpee- le? De jongens, dit hoorende, lieten hun fpel terftond vaaren, en deeden den blindeman binnen koomeu, en op een bankje , by de .deur, neerzitten i en zoo hoor-  I. AFDEELING. ar hoorden zy hem fpeelen, en dansften lustig in 't rond, en vermaakten zig wel. Maar na dat zy wat gedanst hadden, en terwyl de oude man nog fpeelde, zag Willem, dat de traanen hem langs de wangen rolden. Zoo zei Willem teegen den blindeman; wat fcheelt 'er aan myn goeije man? Waarom huil je tog? De blindeman zei; och myn lieve men heertje, om dat ik zslk een honger heb. Ik heb niemand die my te eeten geeft, en ik kan niet meer werken: —-» Ja zo ik dat nog kon, dan leed ik niet lang gebrek ! Maar nu kan ik niet, en ik heb niets in de waereld, behalven deeze fiool en dit hondje, en daar moet ik zoo meê voortfukkelen, tot dat ik eenige goede menfchen vinde, die my wat geeven willen. •—— Willem zei niets, maar ging ftilletjes heen, en haalde het ftuk koek, dat hy voor den volgenden dag had bewaard. Dit bragt hy aan den blindeman, en zei teegen hem; daar myn goeije oude man, daar is een ftuk koek voor jou , eet dat. De blindeman zei; waar is 't myn lüve men heertje, ik ben  S3 I. AFDEELING. ben geheel blind, ik kan niet zien waar 't is. Zoo lei Willem het , in den hoed, dien de blindeman hem toereikte; en de blindeman nam het , en at 'er van, en was zoo bly, want hy kon den honger niet langer uitftaan; en het ftuk was zoo groot, dat hy 'er zyn bekomst aan at, en nog wat overhieldt. Ook ging een van Willem's fchoolmakkertjes een ftuk roggenbrood haaien, en gaf dat aan 't hondje van den ouden man. Het arm hondje jankte van vreugde , want het had even fterken honger als zyn meefter; en de oude man bedankte hun wel duizend maal. En Willem was zeer bly, veel blyer, dan. of hy tien dagen agter een lekkeren koek gegeeten had. Zeg my nu eens Pauline, van wie deezer drie jongens hou je nu het meest? I V. Moeder. Pauline, wil ik je eens zeggen, wie dien muur gemaakt heeft? Pau-  t AFDEELING. 23 Pauline. Als 'c je belieft Mama. Mt Die beeft de metfelaar gemaakt. P. En hoe dat? M. Hy heeft eenige fteenen genomen, die heeft hy, naast malkanderen, fn den grond gelegd. Toen heeft hy 'er wat kalk, Cdat is dat witte, datje daar zoo by ftreepjes, tusfchen de fteenen in, ziet;) op en tusfchen geflreeken. Daar na heeft hy op dien kalk weer andere fteenen gelegd , en dan weer kalk, en dan weer fteenen, zoo lang, tot dat hy den muur, zoo hoog en zoo breed opgemaakt, of zoo als men 't eigentlyk hiet * opgemetfeld heeft, als je hem daar zier. P. En wie heeft die fteenen gemaakt Mama ? M. De fteenbakker. P. Maar hoe doet die dat Mama? M. Die neemt wat aarde, en na dat hy die, met water, gemengd en door een gewerkt heeft , vult hy 'er een vierkant vormpje of bakje meê, en maakt 'er dus zulke vierkante ftukken van , zoo groot als  a4 h AFDEELING. als die fteenen, die daar nog neevens den muur liggen. En als hy eene geheele meenigte van die Hukken heeft, en dat zy droog genoeg zyn , dan fchikt hy ze, op malkauderen , in een groot gebouw, dat men een Jleenoven hiet; en dan ftookt hy 'er braaf vuur onder, tot dat zy wel hard gebakken zyn; en dan zyn 't goede fteenen , om meê te metfelen, zoo als de geenen, die daar liggen, en die ook zoo van aarde gemaakt zyn. P. En wie maakt die aarde? M. Die kan geen mensch maaken; die vindt men buiten, op fommige plaatfen,;in't veld. En indien daar zulke aarde niet te vinden was, dan zou men ook zulke Heenen niet kunnen maaken; want aarde kan niemand maaken. P. Mama wie heeft die lepel gemaakt ? M. Die heeft de zilverfmit gemaakt. En weet je waar van? P.  I. AFDEELING. 25 P. Neen Mama. M. Van zilver. P. En wie maakt dat zilver? M. Dat kan geen mensch maaken; dat vindt men, op fommige plaatfen, onderden grond. Men graaft het 'er uit, men maakt het fchoon , men fmelt het, in een zeer groot en fterk vuur, en dan giet men 'er ftukken van, die men weer koud laat worden, en daar de zilverfmit dan veelerlei dingen van kan maaken, als leepels, vurken, fchootels, theepotten, melkkannetjes, fpeelgoed,, zoo als dat geen, dat je van je groot-Mama gekreegen hebt, en nog andere dingen meer. Maar Pauline ik heb je daar zoo even gezegd, dat men het zilver fmelt, .weet je wel wat fmelten is ? P. Neen Mama. M. Als 'er zoo iets is, myn lieve Pauline, in 't geen Mama teegen je zegt, dat je niet verftaat, dan moet je het altyd vraagen, en zeggen, Mama, ikbegryp dat niet, wat is dat? ■■■ .. Zul je dat nu in 't vervolg doen ? B ?,  a6 I. AFDEELING. P. Ja wel Mama, zeer gaarne. M. Dat is goed, vergeet het niet, —Nu zal ik je wyzen wat fmelten is. In dit ichoteltje ligt een ftukje booter, dat za! ik op 't vuur zetten , zie zoo —— en rui zal het ftukje booter aanftonds fmelten. Kyk maar eens, daar begint het al, . Maar,kom 'er niet te digt by, en raak 'er niet aan, je zoudt je anders ligt kunnen Dranden. Nu fmelt het heel fterk, —— nu is het gefmolten; nu is hetgeen ftukje meer zoo als ftrak, zie je wel? P, Dat is waar Mama. Af. Nu kan ik het uitgieten* 9ven als water. Dat hiet men nu booter fmelten. ., En zoo kan men , in zeekere aarde potten, die daar toe gemaakt zyn, ook het zilver, in een zeer heet en fterk vuur, fmelten. Maar wil je nu nog wat zien ? P. Als 't je belieft Mama. Af. Nu zal ik deeze gefmolte booter weer eens overgieten, op een koud fchoteltje, en zetten 't ver van 't vuur af. — Zie, daar wordt het al aanftonds weer hard, eco als het te vooren was. Nu kan ik het niet  I. AFDEELING. «r niet meer uit gieten als water, maar nu kan ik het Weer fnyden, met een mes, even als andere booter. Dat biet men nu fto'len, wanneer iets, dat eerst gefmolten was, weer hard wordt, —-. Als.nu het zilver gefmolten is , dan heeft men bakken , met aarde gevuld, daar men gaaten in gemaakt heeft; die gaaten zyn van onderen toe, om dat het zilver 'er niet uit zou loopen, en daar giet men dan 'tzilver in; en dan bekoelt het weer, in die gaten, en wordt ook weer hard, en dan kan de zilverfmit 'er allerlei dingen van maaken. P. Mama wie heeft dat haardyzer gemaakt? M. De fruit, van yzer, dat hy 'er toe gekogt had. P. En wie had dat yzer gemaakt? Af. Dat haalt men uit den grond, omtrent zoo als het zilver, en dan maakt men 't ook fchoon, en men fmelt het, en men B a giet  *8 I. AFDEELING. giet 'er fiukken van , daar de fmit dan haardyzers ^ tangen , fchoppen , fpaden, grendels, en allerlei yzerwerk van maakt. Maar indien men geen yzer in den grond vondt, dan zou men ook niets van dat alles maaken kunnen ; want geen mensch kan yzer maaken, of hy moet het eerst in den grond vinden; en dan maakt hy 't maar fchoon, en bekwaam, voor den fmit, om 'er allerlei dingen van te bewerken. —— En even zoo is het ook, met het kooper, daar de kruk van de deur van gemaakt is, en met het goud, daar Papa's horlogie van is gemaakt, en met het tin, daar je kopjes en fchooteltjes van gemaakt zyn, dat vindt men alles, op fommigeplaatfen, ender in den grond. En als men het daar niet vondt,. dan zou men niets van dat alles hebben, want niemand zou dan goud, of tin, of koper maaken kunnen. V. Vader. Kind lief, daar is de knegt van  % AFDEELING. 29 je moeder, die komt ons verzoeken , om buiten te komen eeten, met een van onze kinders. De kinderen van je zuster komen 'er ook; welk van de onzen zullen wy nu meê neemen ? Moeder. Henriette is van daag zoet geweest, willen wy die meöneemen? V. ■ Alexander heeft juist van daag ook wel geleerd, en dat gebeurd hem juist niet daaglyksch, daarom wilde ik 'er hem nu wel eens over beloonen. M, Jk had anders ook aan Henriette beloofd , haar by de eerfte geleegenheid eens te zullen meê neemen. ««■—Maar willen wy ze eens op de proef ftellcn, om te zien, wie 't gezeglykst zyn zal, en het best opneemen , wanneer wy hem zeggen, dat wy hem liever t'huis lieten, om den anderen meê te neemen? Die dan 't gezeglyk fte zyn zal, die zal meê gaan. V. Dat is goed. —— Ik vrees evenwel voor Alexander; - maar hy mag ook wel eens zulk een lesje hebben; ——« willen wy met Henriette beginnen ? A 3 M.  3o I. AFDEELING. M. Als je wilr. (Hentiette wordt geroepen, en komt binnen*) V. Henriette, je grootmoeder heeft ons laaten vraagen, om met een van je beiden, buiten te komen eeten; de kinders van je tante komen 'er ook, maar nu wou ik gaarne, dat jy dit maal 't huis bleeft, Henriette. Ach Papa! 't is zoo plaifierig, by grootmama; daar eeten wy zulke lekkere druiven en perziken, en ryden, in 't wagentje; ■ ik wou zoo gaarne méégaan! V. Ja dat kan wel zyn, maar dit maal wilde Papa nu liever hebben, dat je 't huis bleeft; en als Papa 'c zoo liever had, dan ben je 'er immers meê te vreeden, en wilt het wel, als een zoet kind , goedwillig doen , zonder 'er om te pruilen, niet waar? jj. Ja Papa. Ik zou tog zoo gaarne meê gegaan zyn! ■ Maar zo Papa 't liever heeft, dan zal ik 't huis blyven. ».■■■«■ {Zy veegt haare oogen af, maar  I. AFDEELING. 51 maar houdt tog een ml te vreeden gelaat.) V. Kom lieve Henriette ! geef Papa een zoen; nu ben j; een zoet kind, au zal Papa je ook eens plaifier doeiri. ——— Gaa nu naar je kamer, en laat je broertje Alexander binnen komen. —» Maar zeg hem verder niets. H. Zeer wel Papa. (Zy neigt vriend' lyk, en loopt de kamer uit; Alexander komt binnen,-) M. Alexander wy zyn verzogt, om met een van je beiden , by je Groot-mama, te koomen eeten, en daar zullen de kinderen van je tante ook zyn, nu had ik gaarne, dat jy van daag 't huis bleeft, en je zusje Henriette liet méégaan. Alexander. En waarom dat nu Mama P Ik wou zoo gaarne meê gaan. M. Waarom? — dat beheef ik je immers niet te zeggen. Als Mama zegt, dat ze iets gaarne had, dan moet je't immers doen, zonder verder naavraagen of teegeivfpreeken. A. Ja maar Mama, ik wilde tog gaarne B 4 meê  32 I. AFDEELING. meê gaan; 't is zoo plaifierig by Groot-mama, daar loopen wy braaf in den tuin, en fpeelen paardje, en krygen lekkers. ■ Neen! ik moet meê gaan Mama ! —- ik wil meê gaan naar Groot mama! M. Dat zal je nu evenwel niet; je zult van daag 't huis bly ven; wil je nu niet gezeglyk zyn ? A. (Huilende;) « •< Neen! —— ik wil niet 't huis bly ven! — ik wil meê gaan! — ■ ik zal méégaan! r—— (hy huilt nog (lerker.) M. Zie nu dien »kleinen bengel eens den baas fpeelen! Even als of zyn huilen en fchreeuwen 'er iets aan helpen zou! 11 Je weet immers wd mannetje, dat Papa en Mama zig daar niet aan ftooren 'T huis blyvcu zul je; {Alexander huilt nog fterker.) en om dat je nu zoo fiout bent, zul je aanftonds in den hoek, daar kun je uit huilen en pruilen, zoo lang je wilt. —— (Alexander wordt in den hoek gezet, en Henriette weer binnen geroepen.) V* Henriette, om dat je daar ftrak zoo  I, AFDEELING. 33 gezeglyk geweest bent, en, zonder teegenfpreeken, zoet gezegd hebt, dat je 't hirs zoudt blyven , indien Pspa 't zoo liever had, zul je nu meê gaan. Maar Alexander , die ongezeglyk is, en den Qouten bengel fpeelt, zal 't huis blyven.. Ook zóu ik Alexander aanraaden, van maar fchielyk met pruilen op te houden, en zyn Mama excuus te komen verzoeken. ■ Hoor je wel Alexander? (Alexander luiflert 'er niet naar, maar llyft nog pruilen, inden hoek. »- O??^ dertusfchen komt Jaqueline binnen, met haar broertje Karei,) Jaqueline, Goeden dag nigtje liefl — Dienaaresfe oom! ■——— Dienaaresfe tante!' ■■' ■ ' Wy komen wat met je fpeelen- Henriette , wil je wel ? H, O zeer gaarne myn lieve Jaqueline;. ik ben zeer bly dat je komt. (Zoo ras Alexander Jtiqueline en Kard' hoort, kemt hy uit den hoek, veegt zyne. 00gen af, en zegt;) Mama ik verzoek je excuus. . B s V-  34 £. AFDEELING. V. Neen vriendje, dat is nu te laat; dat had je flrak moeten doen, toen Papa het je zei; kinderen moeten niet denken, dat zy zoo lang kunnen blyven Haan pruilen, als zy willen, en dat zoo alszy'tmaar in 't hoofd krygen, om te zeggen, nu vraag ik je excuus, alles dan moet over zyn , en zy weer meêfpeelen, als of 'et l iets gebeurd ware ;dat gaat hier zoo niet. A. Maar Papa! —— V. Maar Papa. Indien je flrak, toen Papa het je zei, aanftonds aan je moeder waart komen excuus vraagen, dan zou je nu, met je neefje en nigtje, moogen mee fpeelen. Maar nu je bent blyven pruilen , tot dat zy gekomen zyn, nu moet je naar je kamer, en daar zul je zoo lang blyven; tot dat wy naar je Groot-mama gaan. J. Naar je Groot-mama Henriette? Eet je van de middag ook by je Grootmama? H, Ja, Papa en Mama gaan'er eeten, «n ik gaa meê. J, en Karei, O dat is goedl dat is goedl  I. AFDEELING. 35 goed! Wy eeten 'er ook; dan zullen wy braaf plaifier hebben. (Alexander hoort dit, in 'ï uitgaan, en begint weer te huilen.') K. Gaat Alexander niet meê? y. Neen, Groot-mama heeft maar een van de kinders gevraagd; en Alexander is behalven dat ook fiout geweest, J. Arme Alexander! — Ach oom! mag hy dan ten minden nu wat met ons blyven fpeelen? V. Neen , hy moet leeren gezeglyk z\ a en niet pruilen. Hy moet nu op zyn kamer blyven, tot dat wy uit zyn. K. Oom, mag ik dan wat alleen by hem gaan, en wat met hem op zyn kamer fpeelen? Hy zal zoo bedroefd zyn, dat hy nu niet met ons fpeelen mag, en dan nog flrak moet 't huis blyven, als wy naar Groot-mama gaan. V. Kom hier Karei! je bent een lieve jongen. (Hy omhelst hem-,) Ik weet dat je anders liever hier bleeft fpeelen. Gaa nu naar Alexander, en raadt hem aan, op een ander tyd, zoeter te zyn. B 6 K,  36 E AFDEELING. A", Dat zal ik wel doen oom'. — {teegen Henriette in 't uitgaan;) dag lieve Henriette, tot ftrafc ! H. {Leopt naar hem toe, en.geejthem een zoen.") Dag lieve Karei! ik dank je, dat je zoo vriendlyk voor myn broertje bent. V. Allerbeste kinders! Wat ben ik bly en vergenoegd, als ik je zoo wel en vriendlyk met malkanderen zie. Hoe zeer wenschte ik, dat Alexander ook al zoo zoet ware! ■■■■ ' Ik hoop evenwel dat hy 't nog worden zal. Maar daar toe is 't uooffig, dat wy zyne ftoutigheeden (taffen , hoe veel moeite het ons ook doen mag. Hy zou anders alty d ftout blyven, en dat zou nog veel erger zyn. VI. Moeder. Pauline, ik heb je voorleeden gezegd, dat 'er verfcheide dingen zyn, die de menfchen maaken kunnen, en verlcheide anderen, die geen mensch kan maaken; heugt je nog welken? Pa»-  I AFDEELING. 3? Pauline. Mama , — niet al te wel Mama , <——— ik weet het niet meer, M. Wel dan zal ik het je nog eens zeggen ; en je eerst opnoemen, de dingen, die . ik je toen gezegd heb, dat de menfchen maaken kunnen. - Mama kan koufen breiden; de timmerman kan tafels en kasten , en banken, en deuren maaken; de matmaaker kan matten vlegten; de metfelaar kan muuren opmetfelen; de fteenbakker kan fteenen maaken ; de zilverfmit kan leepels , en vurken , en theepotten , en fpeelgoed maaken; de fmit kan haardyzers, en tangen, en grendels, en hengfels maaken. Heugt je nu niet , dat ik je voorleeden van dat alles gefprooken heb P P, Ja Mama, nu herinner ik 't my. M. Maar Mama kan geen wol maaken; de timmerman kan geen hout maaken ; de matmaaker kan geene biezen maaken; de fteenbakker kan geene aarde maaken; de zilverfmit kan geen zilver maaken; de fmit kan geen yzer maaken. Wol, hout, biezen, .aarde, zilver, yzer, dat zyn al ta B 7 maal  33 I. AFDEELING. maal dingen, die geen mensch maaken kan, die moet men vinden. —...i..,. Eu weet je nog waar men die vindr, of wil ik je dat ook nog eens zeggen? P. Als 't je belieft Mama. M. De wol groeit op 't lyf van de fchaapen, net als Pauline's hair op haar hoofd ; het hout groeit aan de boomen; de biezen groeien op 't veld, aan den waterkant; de aarde vindt men in 't veld op den grond; het zilver en 't yzer vindt men onder den grond. Dat heb ik je voorleeden ook reeds al te maal gezegd. Maar nu zyn 'er nog veele andere dingen, die de menfchen maaken kunnen, en ook nog veele anderen, die zy niet kunnen maaken, P. Welken dan Mama? M, Dat zou veel te lang zyn om je nu al te maal op te noemen; maar wil ik 'er je evenwel nog eenigen van zeggen? P, Als 't je belieft Mama. M' De menfchen' kunnen wel brood maaken, van kooren, maar 't kooren zelve kan  I. A F D E E L I N G. 39 kan eten mensch maaken, dat moet op 't veld groeien. P. En wie maakt dat brood? M. De Bakker- ■ ■ ■■ De menfchen kunnen ook wel vvyn maaken van druiven, maar druiven kan geen mensch maaken, die moeten aan den wyngaard groeien. ..— Men kan ook wel gely maaken, van aalbesfen , maar geen mensch kan aalbesfen maaken, die groeien aan de aalbesfe boompjes, in den tuin. Daar heb je ze voorleeden zoomer wel aan gezien, niet waai? P. Ja wel Mama, En wie maakt dan gely van die aalbesfen? M. Die kan Mama wel maaken , en Wilhelmine kan ze maaken, en Tante kan ze maaken, en Groot-mama kan ze maaken , en de meefte vrouwen, die wat geleerd hebben, kunnen ze maaken. P, Kan Pauline ze ook leeren maaken? M. Ja wel; als Pauline wat grooter is, dan zal Mama het aan Pauline leeren, en dan zal Pauline Mama helpen, om gely te maaken , en abiïkoofen , met fuiker, te con->  4o t AFDEELING. confyten, en pemken, en oranjes, en nog meer andere lekkere dingen in te leggen. En als wy dan, in den zoomer, braaf gewerkt hebben, om dat alles wel in te maaken, dan zullen wy 'er, in den winter, lekker van fmullen. Want als de aalbesfen tot gely zyn gemaakt, en de abrikoofen met fuiker geconfyt, en de andere dingen wel ingelegd, dan kan men ze wel een of twee jaar lang bewaaren, om .'er van te eeten , wanneei men wil, P, O dat zal plaifierig zyn Mama! dan zullen wy lekker fmullen. V I I, Jacob. O kyk Papa! dat is een mooi Üef kindje, dat die vrouw daar op fchoot heeft; dat gelykt net naar kleine broertje. Papa. Ja dat is tog een mooi kindje, en zie eens die kleine meid, die daar naast de moeder op een ftoehje zK, die gelykt wel wat naar Henriette. ~~- Maar waarom of die arme vrouw 'er zoo droevig uitziet? %  I. AFDEELING. 41 J. Papa, ik geloof dat zy huilt. P. Dat doet zy ook. Willen wy haar eens vraagen wat haar fchort? J. Als je wilt Papa. P. (Teegen de Vrouw) Goeden dag moeder, dat zyn lieve kindertjes, die je daar hebt. De Vrouw (met een zugt en haar kindje teegen de borst drukkende ; ) Ja myn Heer, 't zyn lieve bloedjes! (Zy wischt haare traanen af , die nu Jlerker beginnen te vloeien,) P. Maar moeder, waarom ben je, met zulke lieve kindertjes, zoo bedroefd? ï)e V. Ach myn Heer! die arme kindertjes fchreeuwen alle dag van honger, en ik heb geen brood om hun te geeven. Myn man is feedert drie maanden ziek, en ik heb alles aan hem vermeefterd wat ik had. Ik heb alles, 't eene voor, 't andere na, moeten verkoopen. Myn man kan niet werken , en ik zit met die twee bloeijen op den arm. Dat jongetje, dat daar aan 't fpinnewiel fiaat, dat is een braave lieve jongen; die  42 ï. AFDEELING. die doet wel zyn best, om nog Wat voor ons te winnen, maar wat kan 't fchaap veel doen, 't is nog zoo klein, 't is nog geen zes jaar oud. ——- (Het jongetje veegt zyne oogjes af, en fpint, met verdubbelden yver, voort.) En de flegte tyd,.komt ondertusfchen aan. Och hoe kom ik dien bedroefden Jangen winter, met myn man en kinderen, nog door! (Zy laat het hoofd vallen, op haar kindje, dat zy aan de borst heeft, en begint te fnikken,) J. Och Papa, die arme Vrouw! ——> Ik heb van Mama een zesthalf gekreegen, om fpeelgoed te koopen, mag ik haar die geeven? P. Ja wel Jacob, dat mag je wel doen, J. (Opfpringende van blydfchap,) O dat is goed Papa! dat is goed! ——- (hy zoekt met haast in zyn zak.) Daar vrouwtje, daar heb je een zesthalf, koopt daar wat brood voor, en geeft je kindertjes van avond braaf wat te eeten. De kleine jongen, (van 't fpinneixiel af' hopende, en Jacobs hand zoenende;) Ach dank  ï. AFDEELING. 43 dank je wel myn lieve men heertje! Wy hebben zulk een honger! ——• En myne arme vader en moeder lyden zulk een gebrek! (Hy gaat weer fchielyk aan zyn fpinnewiel.) J. (De traanen in de oogen krygende.) Papa! ik heb niets meer: — heb jy niet nog wat voor dat lieve jongetje ? P. Ja w-el Jacob. i— Daar jongetje; je bent een braaf kind , dat je zoo naarftig werkt, om je arme vader en moeder te helpen. Wees aliyd zoo braaf, dan zul je wel door de waareld koomen, en altyd goede lieden vinden, die je helpen zullen. Want van naarftige kinders houdt men veel, maar luie kinders laat men loopen; en die móeten ook maar gebrek lyden, om te leeren naarftig worden. » Daar heb je twee zesthalven voor jou; en geef dien gulden aan je moeder, dan heb je voor eenige dagen brood, en aanfiaande week zuilen wy eens weder aankomen. De V. Ik bedank je wel duizend maal myn Heer! duizend maal dank ik jei Nu kan  44 h AFDEELING. kan ik myn armen man eens wat verkwikking geeven.' P. Nu moeder, binnen kort komen wy eens weer aan. De V. Ach myn Heer als 't je belieft I —— wy hebben 't zoo groot van doen! P. Maar zeg me eens Vrouwtje, heb je wel een goed doftor by je man? De V. Ja wel myn Heer, nu heb ik 'er, een heel goed doftor by. Daar woont 'er een in de ftraat, hier over ons, dat is een braaf man! Die komt nu feedert veertien daag, alle dag naar myn man zien; en ik moet zeggen, hy past hem prompt op, al was 't een Heer , hy kon niet beeter doen, P, Wel nu dat is goed. >w Datjis braaf van dien doftor; zulke uenfchen kunnen zoo veel goed doen, zonder zelfs een duit uit te geeven. —-—- Maar de medicynen, hoe ftel je 't daar meê? De V. Ach die geeft die goede Heer ons nog voor niet toe. P. Wel moeder, dat is jammer, dat je niet,  !. AFDEELING. 45 niet, van 't begin af aan, bydien Heer, geweest bent. De V. Ja wel is 't jammer myn Heer, dan zou het nu, met ons, zoo ver niet ver- I loopen zyn.- Maar die goede Heer is eerst feedert een maand, in onze buurt, komen woonen; en 't is by geval dat ik kennis aan hem rekreegen heb. P. En hoe hiet die braave Doctor? De V. Hy hiet myn Heer S. P. O dien ken ik wel van naam. Dat is tog een goed doétor, en een braaf man ook. Hou je aan hem, en gaa niet weer meeheren, met een ander. In zwaare ziekten , moet de geneezing langzaam gaan. Het zyn kwakzalvers, die je, in zulke ge« vallen, belooven , dat ze je fchielyk helpen zullen; en in plaats van dat, helpen zy je in den grond. Word 'er dan maar niet ongeduldig onder. De V> Neen; neen myn Heer, dat zal ik niet. .Ik heb 't al te droevig ondervonden , hoe men , met dat kwakzalveren vaart/ P.  46* I. AFDEELING. P. Nu moeder, ik ben bly dat je in zulke goede handen bent; ik wensch je man beeteifchap, en wy komen eens nader aan. De V. Als 't je belieft myn Heer, Ik dank je nog wel duizend maal, (aan 't meisje dat naast haar zit',) kom kind, geef zoenhandjes aan die Heeren. J. (Ook zoenhandjes 'geevende.) Dag lieve kindertjes! dag vrouwtje! (Hy \knikt hun, in 't weg gaan, nog eens toe.) Och Papa, dat is goed, dat je aan die arme vrouw ook wat gegeeven hebt. P. Als de menfchen wel willen werken, maar niet kunnen en ongelukkig zyn, dan moet men ze altyd helpen, zoo veel men kan. Maar wanneer zy lui zyn, en niet willen werken, dan is 't hun eige fchuld; dan verdienen zy geen meêlyden, en dan moet men ze ook maar laaten loopen, tot dat het gebrek hun beeier leert. Anders worden zy nog luier, en denken eindelyk, dat het zoo hoort. Maar die kleine jongen, die aan 't fpinne- wiel  I. AFDEELING. 47 wiel ftondt, dat was een lieve braave jongen! Heb je wel opgelet, hoe netjes hy 'er, in zyn arm pakje, nog uit zag? J. Ja wel Papa, P. Zoete, naarftige kinders zyn 'er altyd ordentlyk by; ma;;r ftoute, luie kin. deis zien 'er altyd haveloos uit, ■■ . - Pas jy nu ook wel op, dat je altoos ordentlyk en naarftig bent; en doe, zoo als dat jongetje deedt, dan zal Papa veel van je houden. J. Moet ik dan ook fpinnen, zoo als dat jongetje, Papa? P. Spinnen zal ik je ook wel eens laaten leeren, dat is altyd goed te kennen. Maar jy moet nu naarftig leeren, dat is thans jou werk, daar moet jy wel in oppasfen. Papa kan je nu nog niet uitleggen, waar je dat al goed en bekwaam toe maaken zal. Maar in 't vervolg zul je 't zien, en dan zul je zeer bly zyn, geleegenheid te hebber, gehad, om zoo veel te kunnen leeren. —— En als je van die geleegenheid, door wel oppasfen, goed gebruik maakt, dan zal een ieder goed van je zeggen, zoo als  43 I. AFDEELING. als wy nu van dien deinen jongen doen; en dan zullen Papa en Mama wel over je voldaan zyn, en veel van je houden, en zeggen , zoo als die vrouw; dat is een braave lieve jongen ! die doet zoo zj n best! ———• En zul je dan niet bly zyn ? J. Ja wel Papa. P. Nu pas dan wel op, en doe braai je best. J. Dat zal ik doen Papa. ' (Hy zoent Papa's, hand.) VIII. Pauline. Mama! wie heeft dat huis gemaakt? Moeder. Daar hebben verfcheide menfchen aan gewerkt. De metfelaar heeft, met zyneknegts, de muuren en defchoorfteenen opgemetzeld, en de fteene vloeren gelegd. De timmerman heeft, met zyne knegts, de balken, en de zolders, en de houte vloeren gelegd, en de deuren, en de trappen, en al 't houtwerk, dat 'eraan 't  L AFDEELING. 49 't dak en aan de venffers is, gemaakt. De leidekker heeft de pannen, op het dak, gelegd. De glazemaaker heeft de glaazen, in de raamen, gezet. De fmit heeft de flooijen, de grendels, de fchoorfteen-plaaten, de hengfels van de deuren, en alles wat 'er verder van yzer aan is, gemaakt. En eindelyk heeft de verver het huis geverwt. Zoo veel menfchen zyn 'er noodig, ora een hnis te maaken. Wil ik ze je nog eens optellen ? P- Als 't je belieft Mama.' M. De metfelaar, de timmerman, de leidekker , de glazemaaker , de fmit, de verver. En die hebben dan'nog elk verfcheide knegts, dat is verfcheide lieden , die hun helpen en onder hun opzigt met werken. Maar weet je nu, waar die menfchen dat alles om doen? P. Neen Mama. M. Om geld te winnen. Papa heeft nu een huis, daar wy in woonen ; maar indien Papa geen huis had, dan zou hy 'er een, voor veel geld, moeten keepe», C Of  5o t AFDEELING. Of zo hy 'er geen te koop vondt, dan zou hy eerst een ftukje grond moeten koöpen, zoo groot als ons tuintje b. v. om 'er een huis op te zetten. En als hy dat ftukje grond gekogt had, dan zou hy den timmerman, en den metfelaar, en den leidekker, en alle die andere lieden, die ik je daar zoo even opnoemde, by hem laaten koomen, en hy zou teegen hun zeggen; ik wilde gaarne een huis hebben, maar ik kan niet timmeren, ik kan niet metfelen, ik kan geene glaazen maaken , dat heb ik niet geleerd; indien gy lieden nu dat alles voor my wilt doen, en my, op dat ftukje grond, een goed huis zetten , daar ik in woonen kan, dan zal ik je aan ieder zoo veel, of zoo veel geld geeven ; (meer of min, naar dat het huis groot moet zyn, en die menfchen 'er dus meer of min tyd toe nodig hebben.) En dan zeggen die ,iedeT1' 't is zeer wel myn Heer,-dat zullen wy zeer gaarne doen. Want de menfchen die geen geld hebben , willen altyd gaarne, door arbeid, geld winnen. P,  I. A F D E E;L I N G. 51 P. Eu waarom dat.Mama? M. A's men honger heeft, dan moet men brood hebben, en vleesch, en groenten , en aardappelen, om te eeten j en dat alles moet men gaan koopen; dat is te zeggen, men moet 'er geld. voor geeven, aan den bakker die het brood bakt,-en aan den flaager die het vleesch verkoopt, en aan de groenvrouw die de groenten en de aardappelen, met manden en kruiwagens, aan de huizen komt te koop brengen. Dat heeft Pauline wel eens gezien. P. O ja' de groenvrouw heb ik wel gezien, en ik heb ook wel gezien, dat Eva groenten van haar nam. M. Wel nu, daar moet Mama arn die groenvrouw dan geld voor betaalen. En elk die wat groenten van haar hebben wil, of wat brood van den bakker, of Wat vleesch van een flaager, die moet 'er hun ook geld voor geeven. Maar die dau geen geld heeft, dat hy voor dat alles geeven kan, die moet zien dat hy geld kry? f, anders zou hy moeten honger lyden. Eu C 2 daar-  52 tl. AFDEELING. daarom zyn de timmerman, en de metfelaar, en de glazemaaker, dan ook zeer bly, wanneer Papa , of iemand anders teegen hun zegt, indien je voor my timmeren , of roedelen , of ghazen maaken wilt, dan zal ik je geld geeven; dat begryp je nu wel? p. Ja wel Mama, want dan kumren zy 'er broöd, en vleesch, en groenten voor koopen. M. Regt zoo. En dan kunnen zy eeten , en ook aan hunne vrouwen en aan hunne kinderen eeten geeven; want als de kinderen nog zeer klein zyn, dan kunnen zy niet timmeren , noch metfelen, noch eenig ander werk doen , daar men geld meê winnen kan. Daarom geeven de Papa's' en Mama's hun dan zoo lang het eeten en drinken voor niet. Maar zoo ras de kinderen'wat grooter worden, dan moeten zy meê werken, om meê te helpen geld verdienen. En dan werken zy ook ,by hunne ouders, voor den Aost; of zo de ouders ze l iet nodig] hebben , of ze in hun werk niet  L AFDEELING. 53 niet gebruiken kunnen, dan gaan zy, by andere lieden, om hun, als knegts, in hun werk te helpen. ■ En weetje hoe men zulke lieden hiet, die knegts aanneemen, om hen, in hun werk, te helpen? P. Neen Mama. M. Die hiet men baazen; zoo zegt .men, een timmermans baas, een metfelaars baas, &c. —— Deeze baazen nu ontfangea het geld van den geenen, voor wien zy het buis bouwen; en daar geeven zy dan, alle week, wat van aarn.de knegts, die hen, in hun werk, geholpen hebben; en daar koopen die knegts dan ook weer eeten en drinken voor, en kleeren, en alles wat zy verder, voor hun zei ven, en voor hunne vrouwen en kinderen nodig hebben. Wil ik je nu eens verhaalen Pauline, wat. 'er voorleeden voorjaar, aan je neef W. gebeurde, toen hy. juist begon zyn huis buiten te bouwen ? P. Als 't je belieft Mama. M. Op een morgen, dat hy naar buiten ging, vondt hy, in de poort van de C3 ftad,  54 I. AFDEELING. flad , een dozyn menfchen by malkanderen ftaan; en hy hoorde, dat zy zig zeer beklaagden, en zeer bedroefd waren; zoo ging hy naar hun toe, en hy vroeg hun, wat hun fcheelde'? Allen begonnen zy daar op te zeggen, och myn Heer! wy hebben zulk een honger, en wy hebben geen geld, om eeten te koopen, en wy weeten niet, hoe wy aan geld komen zullen.- — Wel, zei je neef teegéii hun , laat ons eens zien, — jy voor eerst, myn goede oude man? (zig tot den geenen keerende , die digtst by hem flondt,) jy kunt niet veelmeer doen , voor den kost. ■ Och neen myn Heer! zei de oude man, ik ben te zwak om te werken. Ik heb braaf gewerkt, toen ik jong was, maar nu moet ik 'er uit fcheiden, nu kan ik niet meer; nu kan ik my maar even voortfleepen , als ik op dat Hokje leun. Maar werken is met my gedaan , en dat fpyt my genoeg! — Wel, zei je neef, dat zie ik wel myn góede man; daar heb jy wat geld, gaa daar wat eeten en drinken voorkopen, en als't op is,  I. AFDEELING., 55 is, kom dan by my, dan zal ik je weer wat geeven. —— Dank je wel myn Heer, zei de oude man, en hy ging terftond, naar den bakker, en kogt een broodje ; en hy haalde eene kan bier, by den tapper, die het bier verkoopt; en hy at en dronk zyn bekomst, en wenschte, by hem zeiven, dat het je goede neef tog altoos wel mogt gaan. ündertusfchen zei je neef, teegen de andere menfchen, die in de poort (tonden . jy lui beat nog jong en (reik, indien je hebben wilt, dat ik je geld geef, om eeten en drinken te koopen, dan moet je voor m\ gaan werken; wat ken je al? -•■ -Ik kan timmeren, zei de een; » en ik kan metfelen, zei de ander; en ik Ion glazen maaken; — en ik kan dekken; —— en zoo kon ieder wat. — Dat is zeer goed zei je neef, dat komt net van pas. Ik zal je allen aan werk^ en daar voor ook aan geld helpen; komt maar met my meê. Ik heb juist begonnen, buiten, een huis te laaten bouwen , daar ik gaarne veel volk C 4 aan  56* I. AFDEELING. aan beezig hebben wildejen ik zal zeggen tegen den timmermans baas, en tegen de andere baazen , dat zy u lieden aanneemen, om hen , in 't bouwen van myn huis, te helpen. Ik zal hun geld geeven, en daar zullen zy je dan, alle daag, of alle week, wat geeven, zoo lang je voor my werken zult; en dan kun je daar eeten en drinken voor koopen, en alles wat je verder noodig hebt. Wil je dat doen ? —— Zeer gaarne, zeer gaarne» zeiden zy allen, en zy gingen, met je neef, meê, naar 't huis, dat hy buiten bouwen liet, en zy werkten braaf, en zy kreegen 'ér ook goed geld voor, en daar kogten zy eeten en drinken voor, en aaten wel hun bekomst; en toen waren zy allen geholpen , en allen wel te vreeden. Je neef kreeg een goed huis, daar by nu in woont; en alle -die lieden kwamen aan den kost. I X. ö Mosder. Mietje wees voorzigtig, zo je er niet beeter op past, en 'er voorzigtiger mede i  I. AFDEELING. 57 de om gaat, zul je zeeker je mooie trekpotje nog breeken. —— Paf! — daar ligt het all Heeft Mama 't je niet gezegd? ; Daar ligt het nu, in twintig (lukken; nu kan Mietje 'er nooit weer meê fpeelen. Mietje. Och myn mooie trekpotje I —— (Zy begint braaf te huilen ) Mr. Ja nu braaf aan 't huilen gegatm T dat zal helpen! — Kom, willen wy de ftukken eens, voor Mietje, op tafel, neerleggen , en dan zien, als Mietje daar braaivoor gaat zitten huilen, of dat wat helpen zal ? (Zy raapt de ftukken op, enlegt ze, op de tafel, voor 't kind neer; dat daar op nog fterker huilt.) Wel nu? —— Is 't potje, door dat huilen, nu weer heel. gewocden ? . .. . Wat zegt Mietje ? M. Neen Mama, Mr. Wel, dan zie je ook wel,, dat hes huilen niet helpt j en dat het maar vergeeffche moeite is. Of is 't huilen: ook plaifierig? M. Neen Mama.. Mr. Wel, dan dunkt my, zou ik'ër C 5 maar  53 I. AFDEELING. maar mede uitfcheiden. je ziet tog dat bet niet helpen kan; je zegt zelf dat het niet plaifierig is; en Mama verveelt het zeer; dus hebben wy 'er geen van allen iets aan. Kom, kom, de traanen maar afgedroogd, en op een ander tyd voorzigtig zyn, dat Mietje haar fpeelgoed niet weer breekt. M. (Snikkende, na dat haare traanen afgedroogd zyn,) Daar zal ik wel oppasfen Mama, —— myn mooie trekpotje! — ik zal myn fpeelgoed niet weer laaten vallen. Mr. Daar zul je zeer wel aan doen; maar wil ik je 'er nu nog eens iets by zeggen ? M. Als 't je belieft Mama. Mr, Je moet ook even voorzigtig zyn, om de kopjes, en de trekpot, en de glazen , en de borden van Papa en Mama niet te breeken, want dan kunnen Papa en Mama ze niet weer gebruiken , en dan moet men ze weg fmyten. M. Maar kunnen Papa en Mama 'er dan geene anderen koopen? Mr.  I. AFDEELING. 59 Mr. Ja, dan kunnen Papa en Mama Ter wel andere koopen , maar dat kost geld; en je moet niet denken dat Papa en Mama zoo veel geld krygen kunnen, als zy maar hebben willen. Papa en Mama hebben maar eene zeekere fom, voor 't heele jaar ; en als die op is , dan is 't kooken gedaan; dat! hebben Papa en Mama niets meer , om brood, en vleesch, en bier te koopen; en dan zouden Papa en Mama, en de kindertjes, zeer verlcegen zyn , en honger moeten lyden. Maar vooral zoudeh Papa en Mama dan geen fpeelgoed, voor de kinderen , meer kunnen koopen , en dat zou je immers fpyten ? M. Dat zou het zeeker l Mr. Wees dan niet wild en onagt-zaam, maar let wel, op 't geen je doet,en maak dat je niets breekt of bederft. Want als 't goed eens gebrooken of bedorven is, dan kan men 't niet meer ge-bruiken , even als je nu , met je mooietrekpotje, nooit weer fpeelen kunt. M. Och myn lieve Mama 1 als 't fe C 6 b&.  6o I. AFDEELING. belieft, koopt weer een ander trekpotje voor Mietje! Mr. Dat kan Mama nu niet doen, daar heeft zy nu geen geld voor over. Zy moet alle dag zoo veele andere dingen koopen, die noodzaaklyker zyn , brood , bier, vleesch, kleeren, voor haar en voor jou, en voor je broertjes en je zusjes, dat 'er nu niets voor. fpeelgoed overfchiet. ——— Maar ik weet 'er tog wat op. M. O dat is goed Mama , en wat dan? Mr. Mietjes ontbyt zaljaau Mama,alle dag, omtrent een ftuiver kosten , en dat trekpotje heeft my agt ftuivers gekost, indien Mietje nu agt daag lang , zonder ontbyt , wil zyn , dan wint Mama agt ftuivers uit, en dan zal zy je, voor die agt ftuivers, weer een ttekpotje koopen. Wat zeg je daar van ? —» Kom, van daag te beginnen, je boteram ftaat klaar, en daar is de fuiker, en de melk , en alles wat je verder gebruikt, en dat al te maal geld kost; maar wy zullen dat nu allemaal aan broertje geeven, daar nog niets voor klaar gezet is, en  I. AFDEELING. 61 en zoo zullen wy morgen', en overmorgen, en agt daag lang doen, en dan zal Mietje, toekomende week, weer een trekpotje kry. gen. Wat zeg je, wil je dat doen? M. Mama -—~ Morgen beginnen? Mr. Neen van daag * de boteram nu aanftonds weg, of geen trekpotje. (Zy neemt de boteram op, maar houdt ze nog een oogenblik in de hand, zonder ze weg te zetten, om te wagten wat het kind zeggen zal) M. Neen, neen MamaJ ik bedank je,. « ik heb te veel honger van daag. Mr. Daar heb je groot gelyk in, ik zou 'er ook geen agt daag voor willen vasten, en je hebt tog nog ander fpeelgoed, genoeg. M. Dat is ook waar Mama. Maar Mama; als Mama weer eens geld over heeft, zal zy my dan weer een ander trekpotje koopen. Mr. Ja, als Mama weer eens geld over heeft, en zy ziet dat Mietje voorzigtiger, met haar fpeelgoed, en ook met het goed C 7 van  62 I. AFDEELING. van Papa en Mama omgaat, dan zal Mama zien, dat zy weer een ander trekpotje, voor Mietje, koopt. M* (Haar moeder omhelzende,) O Mamaatje lief, zal 't haast zyn? Mr. Dat weet ik niet, dat zullen 'wy moeten zien ; pas jy ondcrtuschen maar wel op. M, O dat zal ik wel doen Mama. Mr, Zoo ras Mama weer geld over heeft, zal zy je waarfchouwen, en zien of je ondertusfchen niets zult gebrooken hebben. j&f, 'T is goed Mama, als 't je belieft. X. Moeder. Pauline ik heb je voorleeden gezegd, dat de timmerman, de metfelaar, de glazemaaker , de leidekker &c. , voor geld werkten, om huizen te bouwen, dat heugt je wel? Pauline. Ja wel Mama. M, Maar zoo zyn 'sr nog meer andere men-  I. AFDEELING. r% menfchen , die ook zoo -werken, voor de geenen , dié geld hebbetiyom geld van hun te krygen, en daar dan voor te koopen 't geen zy noodig hebben. Wil ik je nog eens eenige van die menfchen opnoemen? P. Als 't je belieft Mama, M. De kleermaaker maakt en verftelt kleeren voor geld; en defchoenmaakermaakt fchoenen voor geld; en de naaifter naait en verftelt je jurken en je hembden voor geld; en de blyker wascht het vuile goed voor geld; en de fchoonmaakfter komt het huis fchoonmaaken voor geld; en de brouwer brouwt bier, en de bakker bakt brood, om het voor geld te verkoopen, 'En weet je Pauline wat Eva, en Dirk, en Wilhel.nine, en Hanna hebben gedaan? P. Neen Mama. M. Die hebben teegen Papa gezegd; indien myn Heer ons eeten en drinken wil geeven, en een kamer, met een bed, om in te llaapen, en dan, nog alle jaar wat geld toe, dan zullen wy hem dienen. «*«•«■■. Ik, zei Eva, zal den pot voor myn Heer, en x Me-  64 ï. AFDEELING. Mevrouw, en de kindei en, en 't gehede huishouden kooken. En ik, zei Dirk, zal myn Heer 't hair opmaaken, en zyne kleereu en fchoenen fchoonmaaken, en de boodfchappen voor myn Heer en Mevrouw doen, en de. tafel dekken, en agter tafe1 dienen. En ik, zei Wilhelmine,. ik zal Mevrouw helpen aankleeden, en het bed opmaaken, en ik zal ook aan de wasch helpen, en het linnengoed , dat aan (luk is, verftellen. ———• En ik, zei Hanna, ik zal de lieve Pauline, en de lieve Henriette oppasfen, en ze s'ogtends aankleeden, en hun te ontbyten geeven, en hun bedje en wieg opmaaken, en met hun gaan wandelen , en ze s'avonds weer uitkleeden, en tes bed leggen, en 'er den heelen dag op pas* fen, dat zy geen ongeluk krygen. Dat is zeer goed zei Papa; doet allen 't geen je daar gezegd hebt, en dan zal ik je ook gee* ven, 't geen je my hebt gevraagd. En dat doen zy nu ook trouw; en Papa geeft hun ook te eeten, en te drinken, en een kamer, met een bed, om in teflaapen, en dan nog al-  I. AFDEELING. 65 alle jaar wat geld toe. En zoo zyn Papa , en Mama, en de kindertjes geholpen; en Eva , en Dirk, en VVilhelmine, en Hanna koomen aan den kost, en aan geld, om te koopen 't geen zy verder nodig hebben, en zoo gaat het ons allen wel. X jf. Mosder. Mietje, waarom heb je daar zoo lang flaan huilen? Mietje. (Nog huilende; ) Och Mama! Ik heb met myn wagentje, teegen dien ftoel aangereeden, en alles is om gevallen, en nu is alles kapot! Mr. Ja , dat zie ik, en zoo lang als je 'er by blyft fhan huilen, zal 't zeeker met weer heel worden. My dunkt, ik zou liever eens zien, of ik ■ het fpul niet weer by malkander kon raapen, en 't weer maaken, zoo dat ik 'er weer meê fpeelen kon, Wat zeg je ? Zou dat niet wel zoo goed zyn? M. Ja wel Mama. Mr. Kom, doe dat dan. — zoo —» raap eerst je wagentje weer op, —■— M,  66 I. AFDEELING. M. Mama, 't wil niet blyven ftaan. Mr Wel , laat ons dan eens zoeken, waar 'c aan hapert. Zyn 'er alle de wieltjes wel aan? M. Neen Mama, hier is een wieltje weg, Mr. Wel, zoek dat dan eens, M. O daar heb ik 't al, Mama! Mr, Dat is goed. Steek het 'er nu weer aan. «——• Zoo ——- Raap nu de pop ook weer op , en zet ze weer in 't wagentje, M. O dat is goed! nu kan ik weer met myn wagentje ryden. Mr. Wel nu, voort dan maar. M. O Mama, daar valt bet al weer om. Mr. Dat is jammer j wat fcheelt 'er nu weer aan ? Mi Mama, 't Wieltje is 'er al weer aft —— Daar heb ik 't, ik zal 't 'er weer aan fteeken. Mr. Dat is goed; maar zie met een eens, of 'er ook iets aan fchort, dat dat wieltje 'er zoo fchielyk, weer afgaat. —— (Mietje ziet 'er 7ia, zonder iéts te merken.) Is  £ AFDEELING. 6> Is 'er niets by de andere wieltjes, dat nu by dit eene wieltje niet is? M. Dat ik weet niet Mama. Mr. Zie eens ter deege toe. —- Of probeer liever eens, of je 'er de andere wieltjes ook zoo gemaklyk kunt afhaalcn. M. (Na 't geprobeert te hebben ) Neen Mama, ik kan ze 'er in 't geheel niet afkrygen. Mr. Wel, zie dan eens, of'er niet iets voor die wieltjes fteekt, dat zeteegenhoudt, M. O ja M?ma, nu zie ik het al, daar fteekt een pinnetje voor, Mr. Wel, fteek dan ook een pinnetje, voor 't wieltje, dat 'er firak weer afgegaan is. ■ M. Ja Mama, maar ik heb geen pin* netje. Mr. Daar zaT 'er zeeker een voor ge* weest zyn; maar 't zal 'er uit zyn gefchoo* ten, toen je teegen den ff oei ftieft Zoek het eens, daar, digt by dien ftoel, op den grond. ' itsM .1 M. O daar is het al Mama, daar heb ik het al. ., Mr.  63 I. AFDEELING. Mr. Dat is goed. Steek het nu voor 't wieltje. —■ Zoo — nü is je wagentje weer klaar; nu kun je 'er weer even goed meê fpeelen , als te vooren. Maar zie je nu wel Mietje, datje veel beeter zoudt hebben gedaan, indien je, toen je wagentje omviel, daar niet by waart gaan ftaan huilen, maar liever aanftonds gezien had, of je 't niet weer opraapen, en weer maaken kondt; dan zou je 'er uu al weer een quartier lang meê hebben kunnen fpeelen; in plaats dat je je nu, een quartier lang verveelt hebt, met 'er by te gaan ftaan huilen. ^ Is 't niet waar, dat je je al dien tyd braaf hebt verveelt? M, Ja wel Mama. , Mr. Wel, doe het dan nooit weer; maar als je iets om ver gefmeeten of gebrooken hebt, zie dan aanftonds, of je 't niet weer maaken kunt. Zoo je dat zelf kunt doen, is 't zoo veel te beeter,;,en dat moet je altyd eerst probeeren, en 'er je best toe doen. Maar zo dat niet wel lukken wil, roep 'er dan iemand by, en verzoek dien van je te helpen. Af*  I, AFDEELING. 69 M. Maar zo die ook niet kan, wat dan Mama? Mr, Zo 'er niemand is die tyd heeft om je te helpen, of dat het niet kan verholpen worden, neem dan geduld, en gaa wat ander fpeelgoed krygen ; want huilen helpt 'er tog niet aan. Zul je dat nu wel onthouden? M. Ja wel Mama. Mr, Wat heb je daar Mietje, dat je zoo droevig bekykt ? M. Mama, 't is een tinne theekopje; zie eens — 't is ook heel plat gerapt ! CO '£r zullen zig daaglyks eene meenigte geleegenheeden opdoen, die men, op diergelyk eene wyze kan aanwenden, om de kinderen oplettend te maaken, en zig te leeren redden. En daar op kan men niet genoeg bedagt zyn, en moet 'er ook geene geleegenheid toe laaten verlcoren gaan.  7o I. AFDEELING. Mr. Hoe komt dat ? Had je 'r ook, op den grond, laaten liggen, in plaats van 't ergens weg te zetten? M. Ja Mama. Mr. Wel dan geeft het my geen wonder. Als kinderen hun fpeelgoed laaten flingeven, dan raakt het verlooren, of het wordt kapot getrapt, of bedorven; en dan kunnen zy 'er niet meer meê fpeelen. — Maar wil Mama eens zien, of zy't kopje weer maaken kan? . M. O ja, als 't je belieft Mama. Mr. (Terwyl zy 't kopje-weer regt buigt.) Dat zal nu nog wel gaan, maar indien.'t een boute of aarde kopje geweest was, dan zou Mama 't zoo gemaklyk niet weer maaken kunnen. .Wees daarom, op een ander tyd, voorzigtiger; en als je gedaan hebt met fpeelen, zet dan, eer je heenen gaar, al je fpeelgoed weer op zyn plaats, daar je weet dat je at'" weer • kuhr vinden , en daar je derikt dat het best en veiligst fïaat, om niet te wfi'rce:! bedof ven' of vertrapt. — Weet je Hoe men dat hiet, als men'de dingen zoo zet,  I. AFDEELING. 71 zet, elk op de plaats, daar't hoort en daar 't best ftaat. M. Neen Mama. Mr. Dat hiet men de dingen in order fchikken, en dat moet je altyd doen. 1 Daar is nu je kopje weer. 'Er i» nog wel hier en daar een klein bultje in, die kan Mama 'er niet. uit krygen, maar 1 nu kun je 'er evenwel weer meê fpeelen. M, Ja wel Mama, 't is nu weer goed genoeg. Dank je wel lieve Mama. Mr, Tot je dienst Mie lief! Maar onthou nu ook wel, dar je je fpeelgoed altyd weer in order fchikt, en elk ftuk op zyn plaats zet; want kinderen moeten leeren gefchikt en ordentlyk zyn. . En ,a!s Mama weer fpeelgoed van Mietje ziet llingeren, dan zal Mama het weg neemen, op dat het niet gebrooken of bedorven zou worden. Maar om Mietje te leeren daar zelf op te letten ener zorg voor te draagen, zal Mama alles wat zy voortaan zoo vindt flingeren, in liet kleine kastje, dat op de gang ftaat, we<; fluiten; en daar zal 't dan, agt  7o t AFDEELING. agt daag lang, in de prifon blyven, zonder dat Mietje het, geduurendealdientyd, eens weer zal krygen, om 'er meê te fpeelen. . Pas dan nu wel op, Mietje; anders gaat al je fpeelgoed, het eene voor, het andere naa, in de prifon, en dan houdt Mietje niets om meê te fpeelen. M. Daar zal ik wel oppasfen Mama. Mr. Dat zal zeer goed zyn. XII. Vader. Henriette heb je wel eens Herkers op je boteram gegeeten ? Henriette. Ja wel Papa, dat fmaakt heel lekker. Mama heeft 'er my nog van ogtend wat van gegeeven, op myn boteram, om dat ik zoet was geweest. V. Wel daar ben ik bly om, dat je zoet geweest bent. Wil Papa je nu eens wyzen, hoe men doet om fterkers te krygen ? H. Als 't je belieft Papa. Zal Papa dan wat fterkers voor Heniiette maaken? V. Neen Henriette, Papa kan geen fter. kers  ï. AFDEELING. 73 kers maaken , en dat kan geen mensch doen. Maar zie je daar die vier borden wel ftaan? H. Ja Papa, is dat fterkers, dat daar.op dat eene bord is ? V. Ja Henriette, dat is jonge fterkers. Als Papa fterkers hebben wil, dan neemt hy zulke kleine rooie zaadjes, zoo als je 'er daar, op dat eerftebord, op 't water,ziet liggen. Dat is zaad van fterkers, dat Papa, eerst van den ogtend, op dat bord met water , geftrooid heeft. ■ ■ ■"■ Maar zie'er nu eens dat tweede bord by, daar heeft Papa het zaad, al twee dagen geleden, op geflrooid. ■ Zie je, daar liggen ook zulke rooie korreltjes op. H. Ja Papa. Maar daar is ook wat wit aan. Wat is dat? V. Dat heb je wel opgemerkt. Die korreltjes zyn een weinig gefpleeten, en uit die fpleetjes komen kleine witte puntjes voor den dag kruipen; Zie je wel? H. Ja wel Papa, maar wat zyn dat dan? V. Dat zyn de jonge worteltjes van de fterkers. Als de fterkers-zaaöjes, een paar D dagen  ?4 L AFDEELING. dagen op 't water geleegen hebben , dar» worden zy vogtig en zwellen. » — Je ziet wel dat die zaadj:s wat dikker zyn, dan die geenen, die,op'teerftebord,liggen. H. Ja Papa. V. En als zy genoeg gezwollen zyn, dan fplyten zy aan 't. puntje,- en dan kernen daat zulke witte worteltjes uit kruipen. En weet je wat die dan doen? H. Neen Papa. V. Die zuigen dan 't water op, dat op het bord ligt; en dan zwelt h°t zaadje nog meer, en dan komen 'er twee kleine ligt ^eele blaadjes uit, die zig vervolgens, elk in drie kleiner-blaadjes,verdcelen,en langfaamer- band groen worden. Zie, daar op het derde bord, daar heeft het zaad al vyf of zes dagen op geftaan,,en daar kun je die blaadjes ook zien. Zie, daar zyn zy, en de rooie fchilletjes van 't zaad liggen 'er nog op. Zie je wel? H. Ja wel Papa. V. En daar zyn nu de worteltjes ook al veel grooter, en 'er zyn al heele fleeltjes aan  L AFDEELING, 7£ aan gekomen , daar de blaadjes aan vast zyn. » Maar a's die fterkers nu nog eenige dagen zal gedaan hebben, dan zullen 'er, midden tusfchen die eerde blaadjes, nog meer blaadjes uit komen, en dan zullen de deeltjes en de worteltjes hoe lanser hoe grooter worden. En de fchilletjes van de zaadjes zullen 'er van afvallen; zop als je het daar op dat vierde bord reeds zien kunt. H. O daar is de fterkers al mooi, zullen wy die nu haast eeten kunnen? V. Ja die .begint al goed te worden. Wil Papa 'er eens wat van affnydcn? H. Als 't je belieft Papa, V. Zie, dan fnydt men 'er zoo de deeltjes en de blaadjes af, en die eet men op, met wat zout. Maar de worteltjes laat men zitten, om dat 'er dan weer nieuwe blaadjes uit voort komen ; mids men 'er alle dag water by doe. H. Doei Papa daar dan ook alle dag water by? V. Ja, anders kan de fterkers niet groeien. Zie eens, hier is nog een ander bord, daar heeft Papa maar alleen de eerde dagen D 2 water  76 I AFDEELING. water op gedaan, en toen is de fterkers zoo groot geworden, als je ze daar ziet. Maar naderhand heeft Papa 'er geen water meer by gedaan, en zie eens hoe de fterkers nu verdord is. Zie, de fteeltjes zyn heel dun geworden en verdroogt; de blaadjes zyn gekreukelt ert geel geworden, en liggen allen op malkaar. Nu deugt die fterkers niet meer; wy zullen ze moeten weg gooien, want zy kan niet meer groeien, om dat zy al te lang zonder water is geweest. Nu is zy dood. H. Wat is dat Papa dood? V. Sterkers is dood, als zy niet meer kan groeien; en zoo is 't met de boomen •én bloemen ook, als die niet meer kunnen groeien, maar geheel verlept en verdord zyn, dan zegt men, zy zyn dood, zy zyn geftorven. —- Maar wil ik je nu eens zeg gen, waar men de zaadjes van daan haalt, daar die fterkers uit groeit P H. Als 't je belieft Papa. V. Die heeft Papa voor geld van den tuinman gekogti v Maakt de tuinman dan zulke zaadjes? V'  £ AFDEELING. 7? V. Neen, die kan de tuinman niet maaken , en die kan ook geen mensch maaken. Maar als. men de fterkers, in plaats van ze af te fnyden, om ze op te eeten, laat opgroeien , dan wordt zy een of twee voet hoog , zoo als de geene, die daar, in die twee potten, ftaat; en dan komen 'er eerst zulke kleine witte bloempjes aan, zoo als je daar in die eerlte pot ziet. H. Waar Papa? V. Zie daar boven aan de fteelrjes. H. O ja, dat zyn aardige kleine bloempjes. V. Als die bloempjes nu afvallen, dan groeien 'er zaadjes in de plaats, zoo als je daar in die tweede pot ziet. H. Ik zie de zaadjes niet Papa. V. Zie je die kleine platte dingetjes niet, die overal langs den fteel zitten? H. O ja Papa, zyn dat de zaadjes. V. Dat zyn eigentlyk de zaadhuisjes, daar zitten de zaadjes in. Papa zal 'er eens een afplukken en open doen, Kyk eens, wat zit daar nu* in? H. O ja, dat is aardig, twee kleine korD 3 reltjes  73 I. AFDEELING. rekjes naast malkaar. —— Maar Papa die korreltjes zyn groen, en dat fterkers zaad op 't bord is rood ? V D.it komt alleen daar van daan, dat deeze zaadjes nog niet ryp zyn. •>—— Als ze nog wat langer zullen geftaan hebben, dan zullen zy ryp wofden, en dan zullen zy ook rood worden. Hier onder aan za! 'er misfehien wel eentje zitten, dat ryp is. Zie hier heb ik 'er al een paar, die zyn nu al rood geworden, en die zyn nu ook ryp, en goed om te zaaien, dat is, op 't water, of in de aarde te leggen, om 'er fterkers uit te laaten groeien. Wil Henriette dat ook eens doen? H. Ö ja Papa, gaarne, V. 'T is goed, naar maate dit zaad ryp wordt, zal Papa 'c afplukken, en het bewaaren; en als \ dan tyd is, om het te zaaien, dan zal Papa 't aan Henriette geeven, en dan zal zy het zaaien, op een bord,of ineen pot met aarde. Maar dan moet Henriette 'er oo'c'wel oppasfen, en alle dag, gaan zien, of 'er nog wel water op het bord is, en of de aatde,  I. AFDEELING. 79 aarde, in dc pot, r.og wel vogtig is. Want al ftaat de fterkers in aarde, moet r.y tog water hebben, of zy zou net eveneens verdorren en dood gaan, als de fterkers op het bord, dat Papa flrak aan Henriette wees. —- Zonder water kan geen fterkers groeien , en .zonder water kunnen ook geene bloemen, en geene groenten, en geene boomen groeien. Want die groeien al te mail, in den tuin en op het veld, op dezelfde wys, als de ftcikers, in die pot met aarde, of op dat bord. H> Zyn die groote boomen, in onzen tuin, dan ook zoogegrocit, nisdie fterkers"' V. Ja wel Henriette , op dezelfde wys' Daar hoort wel meer tyd toe, en ook meer aarde en water, maar anders, is 't het zelf* de» Je hebt buiten, by Groot-mama . op de laan, wel eikels zien leggen? H. Ja wel Papa, daar fpeelen wy wel eens meê. V. Wel nu, die eikels zyn het zaad van die groote eikeboomen, die op Groot-mama's laan ftaan; en die zyn ook aan die eiD 4 keboomen  8o I. AFDEELING. keboomen gegroeid, omtrent zoo als het fterkers-zaad, aan deeze fterkers-plantjes. -— Wanneer nu die eikels ryp zyn, dan vallen zy af. En als men 'er dan een van in den grond fteekt, dan fchiet 'er eerst een worteltje uit, en dat gaat diep, heel diep, in den grond, en zuigt het water op, dat 'er in den grond is. En dan komen 'er groene blaadjes voor den dag, en tusfchen die blaadjes fchiet een fteeltje op, daar weer andere groene blaadjes en deeltjes,of takjes aan groeien ; en zoo wordt het al grooter en grooter, tot dat 'er eindelyk zulk een groote eikenboom van groeit, als de geeneu, die buiter, in de laan, ftaan. —• Js dat nu niet aardig Hemiette! dat *er, uit zulk een kleinen eikel, zulk een grooten boom kan groeien? H, Ja Papa, dat begryp ik niet, hoe daar zulk een groote boom uit groeien kan, V. Ja myn lieve Henriette, dat begrypt Papa ook niet, en dat kan geen mensch begrypen. Maar 't is evenwel zoo, want wy zien 't alle dag gebeuren. En zo Henriette wil,  I. AFDEELING. 81 wil, zullen wy, by Groot-mama, eens eenige eikels opraapen, en die zal Henriette,, hier in den tuin, zaaien; en dan zal Henriette zien, dat 'er, met 'er tyd, net zulke eikeboomen van groeien zullen, als 'er, by Groot-mama, op de laan ftaan. H, O ja Papa, als 't je belieft, dat zal aardig zyn. Zullen wy die eikels morgen gaan haaien ? V. Neen Henriette, daar zyn nu no;?; geene eikels; die groeien alle jaar maar eens: aan de boomen, en dat gefchiedt in 't najaar, daarom moeten wy zoo lang wagtetu Maar zoo ras er eikels zullen zyn , zullen wy er eenseenigen gaan opraapen, omze ,,*« onzen tuin ,te zetteu. H. Als 't je belieft Papai XÏlt Jacob. Kyk Papa, daar ligt een aardappel op den grond; —— en daar wéés* een, —— en daar weer een» Vader. Ja, en hier liggen er ook nog „ wie of die mag verlooren hebben?1 D 5 3»  m I AFDEELING. J. Ik weet niet Papa, ik zie niemand hieromtrent. V. Neen, ik ook niet; maar dat is jammer , indien wy de geen, die ze verkoren heeft, vinden konden, dan zouden wy ze opraapen, en ze hem weer geeven, of hem ten- mmftëfl waarfchouvven, dat zy hier gevallen zyn. J, Wil ik ze opraapen Papa ? V. Neen, wy weeten tog niet van wien zy zyn, en misfchien zal 'er wel een arm lïienfch voorby komen, die zal ze opraapen y en dan heeft hy, voor t'avond ,te eeten. J. Maar, —» zie Papa! —— daar agter dien ftruik , daar zie ik een klein meisje zitten. —— O zy huilt, het arme meisjeï zy zal ze zeeker verlooren hebben. y. Wat fcheek 'er aan meisje ? Waarom Buil je zoo? Het Meisje. Och men heer!ik werk by enzen buurman, voor drie ftuivertjes inde weck; en hy heeft my te middag, naar de ffad gezonden, om aardappelen te koopen, ^ tleezen heelen zak vol, ( op een zak wyzende » iii,. namt haar,op den grond,ligt. ~) en die zak  I. AFDEELING.- 83 zak iszoo zwaar, dat 'k ze alleen niet kan draa» gen. En ik beu zoo moei, dat 'k niet meer en kan. Ik weet niet hoe 'k 't huis kom. V. Moet je dan nog ver gaan ? Waar woont je baas. Het M. Qopftaands , en in veld wyüin* de.) Och men heer! daar ginter ver. Daar agter die hooge boomen, daar woont onze baas; en ik kan die aardappelen zoo verniet draagen. - en dan zal hy me zoo bedroefd kloppen! (zy begint weer te huilen.) V. Nu meisje, Wy zullen zien of wy jeV helpen kunnen. ——> Maar 7eg my eens,, wy hebben daar, op het pad, zoo veele aai ! • appelen zien liggen, zyn die ook van jou ?Het M. Och ja men heer, V. En hoe komen die dan daar? Het M, Och men heer! — de zak was 200 zwaar, ik heb er altemet cem uit gegooid , om 'em wat ligter te- maaken; ■ want ik kon 'em niet meer draagen; maar 't helpt nog niet.. V. Wel meisje , dat is zoo wat % disaardappelen zyn immers niet van jou. Zyy D 6 zyn;  H L AFDEELING. zyn van je baas, die beeft 'et zyn goed geld voor geseeven, en je moet bet goed van je baas zoo niet weg j?ooien. Kom als een kind, gaa jy ze weer opraapen, en doe ze weer in den zak, dan zullen wy zien, ofc wy je helpen kunnen. — (Bet meisje [laat zugtende op, en gaat m de aardappelen te haaien.) , J. Papa mag ik meê gaan, om t meisje te helpen opraapen en draagen? V. Ja wel Jacob, doe dat, ik zal onder- wyl by den zak blyven. — (Zy ga™ heen, en raapm de aardappelen op.) J. CBy % te rug komen, vooruit loopen~ ie,) Papa daar hebben wy ze altemaal, wil ik ze nu in den zak. doen. y. Ja doe dat. Hef M. (De aardappelen, die zy opgeraapt heeft lin den zak,fteekende.) Och hoe zal ik nu met dien zak 't huis komen l J. Wel Papa, dat fpyt me. Had ik nou myn wagentje hier, dan konden wy 'er den zak opleggen, en dan kon ik hem 't meisje helpen voort trekken.  L AFDEELING. §5 V. Ja dat was zeer wel bedagt. Maar dat wagen-je hebben wy nu niet. J. Och Papa dat fpyt me 1 (Hy vat den zak aan.) Oei wat is dat zwaarJ ik ban 't niet eens opligten, V. Dat geloof ik wel; dat mei?je is veel grooter dan jy, en tog kan zy hem naauwlyks draagen. -— Maar Papa kan hem gemaklyk draagen; Papazalhemopzynfchouder neemen, en dan zullen wy met het meisje mee gaan. (Hy neemt den zak op.) Kom meisje, gaa nu maar vooruit, enwysons den weg, (Zy gaan een einde weegs voort,) Het M. Och men heer l daar komt moedtje aan, die zal me kyven, V, Zy zal niet meisje , wees jy maar gerust, ik zal 't wel voor je goed maaken. De Moeder. Wel nu Mie , wat is dat nu weer ? Waar blyf je zoo lang ? Waar zyn de aardappelen ? Debaaskyft weer bedroefd. Hy zeit datje 'n luie meid bent y die altyd je tyd verfpeeld, en ik zal je wat anders leeren. Waar zya de aardappelen dan? heb je ze niet gehaald.!? D 7 He%  Z6 I. A F IJ E E L 1 N G. Het M, Och j» moedtje! die Heer ——* De M. Wel wat die Heer? V. Moeder lief kyf maar niet. Je kind kan 't ook niet gebeeteren. Is dat een zak met aardappelen, om zoo ver te laaten draagen, door zulk een kind? Wy hebben ze, daar aan den weg gevonden; daar zat zy te huilen , om dat zy zoo moei was , dat zy niet meer voort kon ; en toen beb ik baar den zak afgenomen, en ■ haar gezegd, dat ik hem, voor haar, zou draagen. De M. ( den zak fchiclyk neemende. y Maar men heer! dat 's nu te veel; « had ik dat gevveeten, ——— zou men heer dien zak draagen ? V. En waarom niet moeder ? Zyn wy niet, in de waareld., om malkander by te ftaan ? En zou ik zulk een kind laaten liggen builen aan den weg, zonder een hand uit te fteeken, om het te helpen. Dat zou immers Hegt zyn. De M. Ach men Heer! je bent al te goed. — 'T is waar, de baas is ook wat hard» f"»" i»., Hy vergt te veel vm \ kind. ——-—- Maar-1  I. AFDEELING. fff Maar 'k zal onze mie by een ander doen. Die zak is zeeker voor haar te zwaar; daar kon ze ook niet meê voort. ■ Kom mie! bedankt den Heer we!, ——» en> kom meê naar huis. Ik zal de aardappelen zelf aan den baas gaan brengen. V, Doe dat moedertje, en doe je kindby een ander, want dat is geen manier van doen, die man zou je kind bederven. De M. Ja men heer rhy zal ze niet weer krygen. V. Dat is goed. Nu goeden dag moedertje , het gaa je wel. De M' Dank je wel men heeridag menheer P X I V, Pauline. Mama, wat zyn dat voorronde dingetjes , 'die daar aan die boompjes hangen. Moeder. Dat zyn jonge aalbesjes Pauline, zoo als je er , voorleeden zomer, wel met fuiker, gegeeten hebt; weet je niet, die roode en witte besjes, daar je zoo veel vaa  83 I. AFDEELING. van hielt, en waar van Mama je gezegd heeft, dat zy gely zal maaken. P. Zyn dat zulke besjes? ——— Maar Mama, deeze besjes zvn immers groen. Af. Ja Pauline, maar dat is om dat zy nog niet ryp zyn. Indien wy ze nog wat laaten hangen, dan zullen zy wit of rood worden, en dan zullen wy ze eeten, net zoo als voorleeden zoomer, met fuiker. P. Dat is goed lieve Mama! —- Maar lieve Mama! ik wou dat die besjes al groot waren, ik eet ze zoo gaarne. Af. Ja Pauline, dat mogt ik ook wel lyden maar Mama kan ze niet groot doen worden , Mama moet wagten, tot dat zy van zelve groeien. p. Wanneer zullen zy dan groeien liêve Mama. Af. Alle dag een beetje, indien 't maar van tyd tot tyd eens reegent, en dan weer. eens warm is, want dat doet de besjes,. en de bloemen, en de kersfen, en alle de boomen groeien. Maar als 't niet reegent, dan groeien zy niet, of ten minden maar zeer. weisig. En als het tusfchen beiden, niet wee eer,s  I. AFDEELING. 89 eens warm'word , en heldere zonnefihyn is, dan groeien zy ook zo wel niet. En daar kan Mama niets aan doen; behalven alleen, dat zy, als 't niet reegent, de besjes, en de bloemen, en de andere vrugten, alle dag, wat kan laaten begieten; en wanneer hot s'nagts al te koud is, de geenen, die dat niet verdraagenkunnen, met matten, of takken van boomen, teegen de kou, wat laaten dekken. P. Wel Mama, willen wy de besfen dan gaauw wat gaan begieten , en zullen zy dan ook gaauw groot worden? JU. Neen Pauline zoo gaauw niet. Met één goeden vlaag reegen, groeien zy meer in eenen dag, dan met al ons begieten, in drie en meer dagen. P, Hoe komt dat Mama? ili. Dat kan Mama je nog niet uitleggen, Pauline zou 't niet begrypen kunnen, zy is nog te klein. P. Maar als ik grooter ben, zal Mama 't my dan uitleggen? M. Ja Pauline, dat beloof ik je, zoo ras je 't maar begrypen kunt. Ondertusfchen, zul je 't zelf zien. Het heeft nu in lang niet ge-  po I. AFDEELING. gereegend, de grond is heel droog en dor. Nu zullen wy de besjes wel, allen avond, komen begieten; maar je zult evenwel zien, dat zy maar weinig zullen groeien, en de bloemen ook , en de kersfin ook. Maar' als het dan weer eens, eenen dag lang, reegenr, dan zal het alles te gelyk opluiken, en zoo fchielyk voortgroeien, dat het een plaifier zal zyn, om te zien, En als er dan weer wat zon op volgt , dan zullen de besjes gaauw ryp zyn en goed om te eeten. P. Wel myn lieve Mama, dan wou ik dat het maar gaauw begon te reegenen. M. Ja Pauline lief, dat wou Mama ook ; maar daar kan Mama, noch geen menich iets aandoen. Wy moeten wagten tot dat het van zelve komt. ' P. Waarom kan Mama daar niets aandoen? M. Pauline, kunje me dien vogel wel geeven, die daar boven , in de lugt vliegt ? P. Wel neen Mama, daar kan ik immers, niet by! M. Wel Pauline, Mama kan ookbyde Wolken niet, en 't is uit de wolken, da* ds  I. A F D E E L I N G. oï de reegen komt. ■" Maar al kon Mama er al eens by, dan zou Mama het 'er nog niet uit kunueu doen reegenen. — Weet je wel dat 'er menfchen zyn, die wel eens in de wolken zyn geweest? P. Neen Mama, hoe kwamen zy dan daar? je hebt my immers daar zoo gezegd, dat men niet by de wolken kan. M. Dat is ook zoo; hier kan men er niet by koomen, Maar er zyn andere plaatfen, daar men groote bergen heeft; dat is zeer groote en zeer hooge hoopen van aarde, en zand, en fteen, die wel dertigveertig - en nog meermaalen hooger zyn , dan dé toorn van de groote kerk. Wanneer men nu,boven op die bergen,klimt, dan is men zoo hoog als de wolken, en fomtyds' nog hooger. En als dan de wolken, teegen die bergen aan, dry ven, dan ziet men ze9 onder zyne voeten, in plaats dat wy ze altyd, boven ons hoofd,zien; fomtyds ook hangen de wolken , tot op den grond , daar men op wandelt; en dan wandelt men in de wolk; en dan ziet men, dat de wolken niets at>  9i h AFDEELING. anders zyn, dan een heele dikke mist, zoo als Pauline ze ,van den winter, wel gezien heeft; heugt je nog wel, als het zulk vogtig en donker weer was? p. Ja wel Mama. M. Nu zoo zyn de wolken omtrent net even eens. ■ Maar als Pauline, nu indien mist, wandelde, zou Pauline dan wel kunnen maaken, dat het uit dien mist reegende? p. Wel neen Mama, hoe zou Pauline dat doen? M. Dat zou Paulina ook niet kunnen doen; en dat kan Mama noch geenmenfch doen. En net even weinig zou Mama kunnen maaken, dat het, uit de wolken , reegende, al kon Mama er by komen, —Dus zie je wel Pauline , dat wy zullen moeten wagten , tot dat het van zelve reegent, en ondertusfchen, met de besjes geduld neemen. ■ . P. Ja Mama dat zullen wy tog. XV,  .11. AFDEELING. 93 , XV. Medelyden met Dieren. Moeder. Pietje hoe! gy zit te fchreien,* Zeg wat fchcelt u tog myn kind? Hebt gy eenig goed verlooren? Pietje Moeder och! de wind! de wind! Och! gy hebt hem hooren huilen! Moeder, Wel wat '5 dat ? —— en 't waait niet meer. Pietje. Zie dit lieve vogelnestje, Viel, door 't ftormen, Aasjes neer. De eitjes zyn aan ftuk gebrooken. Ik beklaag dit ongeval; Ik beklaag het arme beestje, Dat zyn eitjes zoeken zal. G hoe zal het Vinkje treuren! Moeder. Is dit de oorzaak van uw fmart i Gy doet my van blydfchap fchreien, Om  94 L AFDEELING. . Om uw medelydend hart. Kom myn Pietje! omhels uw moeder; 'K heb u lief. ■—— gy zyt het waard. Be Edelmoedige Wedervergelding. Zou ik dan myn zusje kwellen, Om dat zy me niet bemint? Zou ik kwaad van haar vertellen ? Neen ik denk, zy is «en kind! "K zal haar van myn lekkers geeven," Dan wat druiven, dan een peer, Dan een hazelnoot zes zeven, En wanneer zy wil, nog meer, 'K zal haar hart, doorliefde, winnen, Ze is tog geen kwaadaartig kind; Zoo lang zal ik haar beminnen , Tot ze, in 't eind, my ook bemint. Het  I. AFDEELING. 95 Het Zoete Kind. Ons Keesje wordt van elk bemind, Geen wonder, want dit lieve kind Is ook, gelyk men zegt', elks vrind, En weet al fpeelend' Het hart te winnen: altoos zoet, Vertoont het een opregt gemoed; En wat het knaapje zegt of doet, 'T is nooic verveelend. Wanneer zyn Vader hem gebiedt Te leeren, hangt zyn lipje niet. Hy weet dit gave ons flegts verdriet. Maar, met een kusje, Beloont hy s'Vaders vvyze raad, En leert dan met een bly gelaat; Ook wyst hy 't geen, in 't boekje, ttm. Zyn lieve zusje, Het  pó* I. AFDEELING. Het Gelukkig Kind. Wat is onze Flip verbfydl Als hy op een ftokje rydt, Roept het kind al wat het kan „ Uit den weg daar kom ik anr 't Kan zig dus met kleine zaaken Regt vermaaken. Jan is net het teegendeel. Heeft hy weinig, heeft hy veel; 't Is-maar voor een oogenblik *t Kind is nimmer in zyn fchik. *t Kan zig dus met geene zaaken Regt vermaaken. Wie is nu het best daar an', • Flip of Jan?  Bladz. 9? II. AFDEELING. XVI. .JPjiuline. Mama, wat doet die vrouw, die daar zoo ftaat te dampen ? Moeder. Pauline, die maakt booter. P. Maakt die booter, zoo als wy op de boteram eeten? M. Ja Pauline. P. En hoe doet zy dat? M. Je hebt de koeien wel eens zien melken, in de wei? P. O ja Mama, voorleeden nog, by Groot-mama, toen wy warme melk dronken. M. Net zoo,- nu van zulke melk maakt men booter. —- En daar toe zet men ze eerst in potten of tobbetjes, in de kelder. En als zy daar wat gedaan heeft,dan komt het vetde van de melk boven dryven , en dat is room. — Je hebt wel room, met aarbeien , zien eeten ? P. O ja Mama! gideren nog, by Tante; en toen liet Tante rsy ook een weinigje Foeven; o dat fmaakte zoo lekker! M. Ja dat fmaakt zeer lekker. MaarTanE t te  93 II. AFDEELING. te gaf je zeeker niet veel, om dat het niet zeer gezond is. P. Neen, Tante wou my maar éénfehep•e geeven; en ik wou tog zoo gaarne meer hebben gehad. M, Tante had gelyk;je zoudt 'er wel ligt ziek van geworden zyn ; en dan had je misfehien , van daag, den geheelen dag moeten vasten, en medicynen in neemen, en 't huis blyven; en dan konden wy nu niet zyn gaan wandelen. Zou je dat nu niet gefpeeten hebben? P. Ja wel Mama. M. Wel dan zie je dat Tante gelyk had, van je niet meer room te willen geeven. —• Maar om je nu verder te zeggen hoe men booter maakt. Als de room, die boven op de melk komt dryven, wat geftaan heeft, dan fchept men ze 'er af, en doet ze in een anderen pot. En als men genoeg zulke room heeft, dan giet men die in zulk eene t.on, als die geen is, daar die vrouw nu voer ftaat, en die men een kernton noemt. P. O ja, zoo Rast 'er een in myn fpelleboek. Af.  II. AFDEELING. 99 M. Dat is ook zoo. — Als de vromv nu ai de room in de ton gedaan beeft,dan gaat zy 'er, met een ftok, daar ondereen rond plankje met gaaten aan vast gemaakt is, op liaan dampen, oïkernen, zoo als men 't eigentlyk hiet. En als zy daar lang genoeg op gedampt heeft,dan begint het vetde gedeelte van de room zig af te fcheiden, en gaat in klompen by een liggen, en dat is dan booter. Willen wy nu eens zien, of'er af booter, in die ton, is? P. O ja Mama, als 't je belieft. M, Kom, wy zullen 't die vrouw eens vraagen. — Goeden dag moeder! moogeu wy wel eens zien, hoe je daar boter kernt. De Vrouw. Ja wel Mevrouw, kom maar by, ik zal 't je wyzen. M. Heb je al wat booter in je ton ? De V. Ja wel Mevrouw, daar begint er al fchoon wat in te koomen. (Zy ligt het dekzel op.) M. Zie je Pauline, die geele klompen daar, dat is booter. — Wagt, Mama zal^ je opligten, dan kun je beeter zien. De V. Zie me kind, daar is nu de booter, kyk, daar 's een heel ftuk. E 2 Jf.  ioo II. AFDEELING. M. En zie je nu , die ronde plank, met gaatjes, onder aan den ftek, daar ik je ftrak van fprak ? P. Ja Mama, M. Daar ftampt de Vrouw meê. De V. Kom me kind, ik zal 'er 't dekfel eens aflaaten, dan kun je zien hoe't gaat. (Zy legt het dckfel aan een zy, en kernt zagtjes voort.) M. Zie je Pauline , hoe zy de melk nu ftampt en fchudt, en hoe 'er langfaam'er hand meer en meer booter in komt? P. Ja Mama, dat is aardig. De V. Heb je 't nouw gezien mekind, rouw zal ik er het dekfel weer op leggen. Want, zonder 't dekfel, kan ik niet hard kernen, — weetje — het fpet zoo, en dan iaak ik te veel melk kwyt. M. Daar bebje gelyk in Moeder; ik bedank je wel, datje 't ons hebt laaten'zien. Weet je nu Pauline hoe men die room hiet als er de booter uit is ? P. Neen ÜVjama. M. Tie hiet men dan berne-melk, en die gaat de vrouw vt) koe pen, in de ftad; en  II. AFDEELING. 101 en die eet men dan, met gepelde gerst, of met brood en appelen, of met ffroop. P. Is dat dan zulke kerne-tnelk als ik s'avonds eet? M. Ja wel. P. O daar hou ik zoo veel van! De V. Dat is goed me kind , want dat is heele gezonde kost. M. Maar Pauline , wil ik je nu eens zeggen, wat de vrouw verder aan de booter doen moet, om ze goed te maaken ? P. Als 't je belieft Mama. M. Je zult het flrak ook zelf kunnen zien. — Als de vrouw al de boter uit de room gekernd heeft, die zy 'er uit krygen kan, dan wafcht zy die booter braaf met water af, en kneedt ze daar meê, om 'er al de melk uit te krygen, die'er hier en daar nog in is blyven zitten, en dan doet zy 'er wat zout hijten dat kneedt zy 'er ook braaf door heen , tot dat de booter wel fchoon en wel doorzouten is. Weetje waarom zy 'tr dat zout in doet? P. Neen Mama. M, Als 'er geen zout in de booter is, dan E 3 be-  102 II. AFDEELING. bederft zy gaauw, en krygt een Herken t onaangenaamen fmaak • maar hoe meer zout men er in doet, hoe langer zy duuren kan. — Zie nu Pauline, hoe de vrouw beezig is, met de booter fchoon te maaken. Be V. Zie me kind, hoe 'er de melk nog uit komt; — en daar zit ook nog een haartje van de koe, dat moet'er ook uit, dat moet -ik 'er alles zoo met de hand uit doen, want myn booter moet fchoon zuiver zyn. M. Begint 'er die booter nu niet lekker uit te zien Pauline? P. Ja wel Mama. M. Willen wy 'de vrouw verzoeken 9 t*at ze 'er ons morgen ,aan den ontbyt, een ftukje van brengt? P. O ja Mama, als 't je belieft. M, Wel Moeder, wil je ons morgen zoo een ftukje brengen? Be V. Ja wel Mevrouw, ja wel, gaarne. M. Je kent my immers nog wel Moeder, je weet wel waar ik woon. Be V, Ja wel Mevrouw , ja wel, ik ken  II. AFDEELING. 103 ken jon wel , ik zal 't je wel bezorgen, en ais je meer wik komen kyken , kom maar vry aan. i!f. Dat is goed Moeder h dat zullen wy ook wel eens doen — goeden dag Moeder! tot morgen,—- Pauline zegje niits teegen die vrouw? P. Goeden dagMoeder! ik bedank je ook. De V. Dag me kind , 't is wel tot j-3 dienst. — Dag Mevrouw, morgen zal ik je een lekker ftukje booter brengen. M. Dat is goed Moeder, doe dat. Goeden dag ondertusfchen, en 't gaaje wel De V. D.mkje Mevrouw, jou ook zoo, XVII. Henriette. Mama, mag ik weer eens, in dit] mooie printeboek, '.kyken, dat je me gisteren geweezen hebt? Moeder. Neen Henriette, datprinteboek kan ik je van daag niet geeven, H. Waarom niet lieve Mama? M. Om dat ik het aan iemand geleend heb. H. O dat fpyt me Mama! M, Dat'zal je even wel niet lang fpyieu E 4 ge-  io4 II. AFDEELING. geloof ik , want ik heb 't aan je nigtje An« tje geleend, om dat zy 'er zoo veel plaifier in vondt; en je hebt immers gaarne, dat ik je nigtje Antje, daar je zoo veel van houdt, plaifier doe. H. O ja Mama, dat heb ik heel gaarne, 't is zoo eene lieve meid, en zy houdt ook zoo veel van my. M. Wel fpy t het je dan nu nog, dat ik het printeboek heb uitgeleend? H. O neen lieveMama! Als ik 't maar gaauw weerom kryg, en als zy 't maar niet bederft. M. Neen dat zal zy niet doen, zy is altyd net en zindelyk.op haargoed. — Maar al dagt je nü al eens, dat zy 'er hier of daar een vlakje op maaken mogt, zou je 't haar daarom weigeren te leenen, indien zy je 'er heel vriendlyk om verzogt? H. Wel ik weet niet Mama , ik weiger haar niet gaarne iets; maar ik zie myn mooi goed evenwel ook niet gaarne bedorven, M, Daar heb je nu juist geen ongelyk in. Maar heb je niet wel eens iets van een ander geleend ? II, Ja wel Mamaf M.  II. AFDEELING. 105 M. En hebben zy 't altyd weer gekreegen, net zoo als 't was, zonder dat je 'er ooit een vlakje op gemaakt, of 'er iets aaa bedorven had? H. Neen Mama, dat kan ik juist niet zeggen. — Gilleren heb ik nog een wiel van Karekjes wagentje gebrooken, dat hy my geleend had, om.'er meê in den tuin te fpeelen» ~- Maar 't was ook myn fchuldniet; daat lag een groote Heen, dien ik niet zag, endaar liep ik, by ongeluk, met het wagentje teegen,, M. Ja 't is gemeeniyk by ongeluk, als men iets bederft. Maar zou je nu wel gaarne zien, dat Kareltje je nooit weer iets van zyn fpeelgoed wilde leenen, uit vrees, dat je'er weer iets aan bederven mogt? H. Neen Mama, dat zou my zeer fpyten* M. Dan zie je nu wel, dat het niet plaifierig zou zyn , indien kinders altoos weigerden , malkan deren hun fpeelgoed eens te leenen, zoo'ras zy maar bang waren ,dat 'er iets aan bederven mogt. Je zoudt malkanderen dan wel haast niets meer leenen willen , want daar kan aan 'c fpeelgoed zoo ligt ista by ongeluk gebeuren, E 5 B,  106- II. AFDEEL ING. H. Ja dat is waar Mama. M. Wel dan moet je er ook niet al te ïiaauw op zien, of je fpeelgoed al eens een weinig ïou kunnen bedorven worden, indien je 't aan een van je makkertjes leende. Je moet denken, ik heb van een ander ook wel eens iets by ongeluk bedorven, en 't zou my tog fpyten, dat zy my daarom nu niets meer leenen wilden. En daarom zal ik 't my ook getroosten, indien 'er al eens iets aan 't myne komt; en ik zal hen maar verzoeken, van er wel op te pasfen , en er zoo veel zorg voor te draagen, als zy kunnen. H, Ja Mama, maar dat moeten zy dan ook doen. Jü. Dat moeten zy zeeker; en als 'er een was, die 'er geen agt op floeg, en 1 fpeelgoed, dat hy van je geleend had, uit flofdigheid, liet bederven of vcrlooren gaan, dan zou ik je zelf aanraden, van hem niets meer te leenen, en dan zou hy ook verdienen , dat je dat deedt. Want dan zou 't niet meer by ongeluk, maar zyn eige fchuld zyn; en als hy geene zorg belieft te draagen, voor 't geen men hemleent, dan hoeft men  n. AFDEELING. 107 men hem ook niets te leenen, dat is regt. H. Ja daar zou ik dan ook wel voor bedanken. M. En dat zou ik je dan ook niet kwalyk neemen. — Maar nu moetje nog ergens" op bedagt zyn Henriette. H. Waar op dan Ma na. M. Dat je begint met zelf wel" zorg tedragen , als je eenig fpeelgoed van je makkertjes leent , datje 't niet verliest, noch; bederft, maar 'er goede agt op Haat, zelfs nog meer dan of 't je eigen was. Want anderszou 't je gaan ,* zoo als ik zoo even zei ; ik zou hun zelf aanraden, van je niets meer tekenen; en daar zou je zelf meest by verliezen.- H. Dat zou ik zeeker Mama. M- Past dan wel op, en maak dat ze je altyd gaarne iets leenen willen. H, Dat zal ik ook doen. XVII I. Jacob. Wat is dat Papa, dat daar op den grond ligt? Vader. Dat zyn de ftukken van een wangentje , die gaat Papa in malkander zetten. E é y.  io3 II. AFDEELING. J. En wat zal Papa daar dan meê doen-? P. Daar zal Papa broertje in laaten ryden. Je weet wel Jacob, broertje Willem is nog zoo klein, dat hy nog niet loopen kan; en dien kleinen dikken jongen altoos op den arm te draagen, dat valt moeilyk, en is ook voor den kleinen jongen niet goed; daarom wil Papa iets hebben , daar hy hem in kan zetten, om hem door den tuin te ryden. - Zie daar is een bakje, willen wy eens zien, of wy broertje daar in kunnen zetten, en hem dan zoo voortfleepen ? J. Ja Papa , laat ons eens zien hoe dat gaat» P. Waar is broertje? y. Daar ishy, met minne, voor'tvenfter. P. Minne!breng broertje eens hier. (De Minne komt, met den jongen op den arm ) Zie eens Minne, of je broertje daar in dat bakje zetten kunt; dan zullen wy hem,dooi den tuin, fleepen, en dan hoef je hem niet zoo altoos te draagen. (Zy zet'er hem in.) — Ziezoo! — Daar zit hy in als een koningje! Gaa 'er nu eens agter Jacob,en zie of jehem voort kunt ftooten. J. Ja Papa, maar dat gaat moeilyk. Minne. O myn Heer!. arme Willem zyn kleeft-  IL AFDEELING. 109 kleertjes floepen over 't zand, en worden zoo vuil. ' Hou op Jacobje J hou op} zie 'er dat eens uitzien! P. Dat gaat niet Jacob. Zie je wel, als dat bakje zoo vlak op den grond ftaat, dan fleept alles over 't zand, en dat maakt alles vuil, en 't houdt ook tegen, y. Ja Papa dat voelde ik ook. P. Willen wy dan eens zien, ■ofWyjjt bakje ergens op kunnen zetter.., > dai net wat hooger ftaat? J. Ja Papa; maar hoe zullen wy datdoen? P. Kyk Jacob, daar heeft Papa vier zulke wieltjes toe laaten maaken. — Dat wy 't bakje daar nu eens vast aan maakten, dan zou 't hooger ftaan , en broertjes kleeren zouden niet in'tzandfleepen en vuil worden* 3. Ja Papa dat is waar- — Maar hoe maaken wy 't daar vast aan? p. Wel weet je daar geen middel toe uit te vinden; denk 'er eens om, J. Wel-ja Papa , — als ik wat touw had, dan kon ik 't bakje wel ,.boven op die wieltjes, vast binden. P. Wel daar. is touw, zie wat je 'er E 7 van  xio tt AFDEELING. van manken kunt. — ( Jacob bindt het wagentje , boven op de wielen, maar zet ze niet in een gelyk verband.) — Kyk Jacob, als je je bakje zoo wilt vast maaken , dan moet je de wieltjes ten minden zoo zetten, dat'er, onder ieder hoek van 't bakje, een (laat; dan draagen zy gelyk , en dan kan 't wagentje regt (laan. — Zie zoo, nu .„gezien hoe 't gaan zal. J. Ja Papa zoo zal 't wel goed zyn, nouw zal broertje hoog genoeg zitten, eii zyn kleertjes zullen niet in 't zand (kepen. P. Neen, daar is geen nood voor. — Kom Minne, nu broertje 'èr in gezet; en jy Jacob, gaa 'er nu eens voor (laan, en treS het, met je hand voort, dat zal misfchien beeter gaan, J, O nouw gaat het veel beeter Papa. P. Ja 't gaat zeeker al beeter — Maar zie evenwel eens Jacob, welkeleelykeflree* pen die wielen in den grond maaken; — en zie eens hoe zy waggelen; (Irak liggen zy allen onder malkaar, en broertje met wagentje en al op den grend. — Ik geloof Jacob, dat wy de wielen niot gced aan 't wa- gent-  II. AFDEELING. nr gentje gezet hebben. — Zie eens, hier aan de twee agterfte hoeken van 't bakje zyn twee ronde houdtjes, die uitfteeken, en de wielen hebben, in 't midden, elk een gat; dat wy ze eens daar door aan die uitfteekende houtjes ftaaken, dan zou 't bakje nog hoog genoeg , en de wielen fteviger ftaan. — En zie nog iets Jacob, dan zouden de wielen ook kunnen'omdraaien, en over 't zand heen rollen, in plaats dat zy 'c nu uit den weg moeten fchuiven , en daar door zulke leelyke ftreepen maaken. J. Ja dat was goed Papa , laat ons dat eens doen. P. VVagt Jacob-, wy zullen rer broertje' eerstuitneemen. —(Hy neemt 'er hem üit.yZoo. — Nu de wieltjes losgemaakt, en» de twee agterften aan die houtjes, die men de asfen van 't wagentje noemt, geftooken,. — Dat zal nu goed zyn. J. Maar Papa hoe doen wy nu met de Vooifte wielen? P. Kyk Jacob, hier is nog een plankje, met twee zulke uitfteekende punten, even sis de geenen, die agter aan 't bakje zyn. Dat  tja II. AFDEEL IN G. Dat wy dat plankje voor, onder 't bakje, vast maakten, dan konden wy daar de twee andere wieltjes aanfleeken. J. O dat is goed Papa ! dat is goed. Hier heb ik de touwen, daar wy'twagentje eerst meê op de wielen vast gebonden hebben» P. Wou je daar nu dat plankje meê, onder aan 't bakje, vast binden? J. Ja Papa. P, Wel gaa je gang, en zie of 't goed zalzyn. — Is 't nu vast, J. Ja„Papa. P. Nu de wieltjes 'er aan geftooken.. — Gaa nu eens voort, om te probeeren,of't zoo goed is, eer wy 'er broertje in zetten. jf. O Papa 1- daar valt het bakje om, — ^en van de wielen is 'er weer af. P. Ja, wy moeiten ook gemaakt hebben,dat 'er de wielen niet af konden. Zie, daar in de asfen,daar de wieltjes aan fteeken, daar zyn kleine gaatjes in; datwy daar eens zulke pinnetjes of lunzen door ftaken, dan konden de wieltjes 'er niet af,—-Probeer maar eens, J. Neen,nu zitten zy vast,dat is goed. P.Ry nu maar voort — Keer eensomjacob. %  II. AFDEELING. 113 y, Kom Papa. — Maar dat gaat zoo gemaklyk niet als regt uit ryden. P. O zie eens Jacob, welk een gat de voorde wielen, in den grond,gemaakt hebben. Zouden wy niet kunnen maaken, dat zy dat niet deeden. en dat het wagentje ook wat gemaklyker draaide? J. Ja, dat was wel goed Papa, Maar hoe zullen wy dat doen? P. Wel,indien wy maaken konden,dat je, by 't omkeeren, de voorde wielen zoo draaien kondt, dat zy niet op zy hoefden te fchuiven, zoo als nu, maar datzybleeven voort rollen, net als wanneer zy regt uit gaan, dan zou 't verholpen zyn. J. Ja Papa. Maar hoe maaken wy dat? P. Wy zullen eens zien. Ik geloof dat je dat plankje , daar wy de, twee voorde wielen aan gedooken hebben, niet goed aan 't bakje hebt vast gemaakt. — Wy zullen 't eens weer los maaken. — Zie, hier is een gat in 't plankje, en daar onder in't bakje, is ook net zulk een gat; dat wy daar deeze groote pin eens doordaaken, dan zou 't 'er ook aan vast zyn, — zieeens; — en nu  ii4 lt AFDEELING nu kan dit geheele onderttelletje, onder 't wagentje, heen en weer draaien. —Probeer nu eens, of je nu niet gemaklyker omkeeren kunt. — Maar neem je draai wat lang. J. O ja Papa! «u gaat het veel beeter. P. Kom, willen wy 'er broertje nu weer eens in zetten? J. Ja Papa. P. Kom Minne , zet broertje nu in "t wagentje , en trek jy 't wagentje voort. Jacob zal 'er agter loopen. J. O dat zal goed gaan! Kom Minne, trek maar voort. M. Ja maar Jacob, Minne kan zoo niet trekken. Zie, dat wagentje is zoo laag, minne moet te veel bukken, dat gaat niet. J. O dat is jammer. — Kyk Papa, minne kan 't wagentje niet voort trekken. Hoe nu gedaan; nu is 't weer te laag. P, Ja wy hebben 'er ook nog iets aan vergeeten. Zie, daar liggen nog eenige plankjes, die hooren 'er ook toe. — Minne, neem 'er den kleinen jongen nog eens uit. — Kyk Jacob, dit ftukje hout zullen wy vast fpykeren , onder teegen het plankje , daar  II. AFDEELING. 115 daar wy de voorwielen aan geftooken hebben, — Zie zoo — Nu is hier een lange platte ftok, die past net, in de fleuf, van dat ftukje hout; en'door dat alles heen is een gat , daar zullen wy deeze pin door fteeken. — Kyk; tuis die lange ftok aan 't wagentje) vast , en nu kan minne het wagentje, by 't eene einde van dien ftok, aanvatten, en dan hoeft zy niet te bukken. —> J. Dat is waar Papa. P. Maar om 't haar nog gemaklyker te maaken, zullen wy deeze lange pin, door dat gat, dat aan 'tbovenfte einde van dien ftok fs, fteeken, dan kan zy daar de hand aanhouden. — Zie nu eens , of 't wagentje nu niet goed is, — Zet 'er nu broertje maar in — zoo — gaa jy 'er nu agter Jacob, en floot het voort. — Minne zal het voort trekken, — Nuis je wagentje compleet, nu kun je'er zoo hard meê voort ryden als je wilr. J. O nu gaat het plaifierig. P, Dat is goed; ry nu den tuin maar braaf rond, — Hoe langer hoe liever.—Kyk broertje eens laechen, die vindt het ook wel aardig. M. Ja myn Heer, die zou 't langer uit houden, dan wy. P.  116 II. A F D E E L I N G. P. Jacob zou 't je misfchien ook wel uit houden. M. Ja dat kon ligt gebeuren. — P. Maar als hy dan zyn bekomst nog niet heeft, wanneer jy te moei bent, laat hem dan maar alleen trekken. J. Doe dat maar minne, dan zal ik 'er voor gaan. P. Ja maar Jacob, dan moet je wel oppasfen, en voorzigtig zyn, dat je nergens teegen aan floot, en dat je niet te kort draait; want anders zou broertje ligt een ongeluk krygen. J. Daar zal ik wel oppasfen Papa. P. Om dat voor te komen, moet je altyd wel op letten,nooit zoo kort te draaien, dat je voorfte wielen, teegen 't bakje, (tooien, want dan zou 't wagentje omvallen, indien je 'er fterk aan trokt. J. 'T is goed Papa, ik zal 'er wel op letten. P. En jy zult 'er wel naar zien Minne? M. Ja wel myn Heer, ik zal 'er by blyven , en wel toezien, en hem wyzen, hoe hy doen moet, P,  II. AFDEELING. 117 P. Dan is 't goed, (*) (*) Ook hier wederom kan ik maar één voorbeeld geeven, hoe men alles aanwenden moet, om, onder 't fpeelen, de vindings kragt en 't oordeel der kinderen, door eige ondervinding en daadlyk onderwys,te ontwikkelen; en hen, ten dien einde, oplettend te maaken, op.de verfcheide oogmerken, cWe men zig, in 'tl vervaardigen der dingen, voorftelt, en de verfcheide middelen, die men gebruikt, om die oogmerken te bereiken. Oogmerken, middelen zyn wel woorden, waar van men hun zeeker, nog in lang, geeneafgetrokkeuitleg, gingen geeven moet; maar op de zaaken, die zy beteekenen , moet men hunne aandagt, hoe eer hoe liever, veftïgen, en'er hen gemeenzaam meê maaken. In de kennis van oogmerken en middelen, beitaat de geheele wysheid, de geheele wysgeerte. Maar , ilc kan 't niet genoeg herhaalen, deeze kennis moet hun worden meegedeeld , niet door enkele woorden en afgetrokke befchryvingen, maar door da aden, en door hun de zaaken zeiven, onder 't oog, te brengen. Een ieder zal zig honderd andere geleegenhecdcn, van ge-  ii8 II AFDEELING. May ' Lied, O hoe fchoon! O hoe fchoon Is de groene May! Gras en bloempjes fpruiten voort; Boomen krygen blaadjes; Zagte windjes ruifchen; Osfen, koeien grazen; Lam'ren blaaten vrolyk, O hoe fdioon! O hoe fchoon Is de groene May! Zie aan ftruik', en hegge, en bosch" Duizend jonge fpruitjes; Zie, aan ieder fpruitje Hangt een drupje daauw ! Zie de booterbloempjes Hier by duizend' ftaan l gelyken aart,op dezelfde wyze, weetenten nut te maaken ; en daar by voor al letten, dat men de kinderen, zoo veel mooglyk,zeIf laate werken, probeeren, uitvinden, gebreeken ontdekken, verhelpen &c. Niets zal de vermoogens beeter ontwikkelen, dan deeze daadlyke oeflening.  II. AFDEELING. 119 Hoor 't geblader rits'len! Hoor. m 'l g'ndT<-h.e boschje Slaat de Nagtegaaü Rondom ons is 't al in vreugd l Vreugd' op gindfchen heuvel, Vreugd' in 't gindfche dal, Vreugd' in gindsch' bosichaadje, Vreugd' op gindfche boomen, Alles leeft en voelt. O hoe fchoon 1 O hoe fchoon Is de groene May / X X. Moeder. Henriette, weet je wel waarom kinderen moeten gehoorzaam zyn, en doen wat Mama, eu Hanna, en de groote menfchen hun zeggen ? Henriette. Neen Mama. M. Om dat de kinderen nog niet weeten, wat hun goed en wat hun kwaad kan doenj maar zig alle oogenbükken zouden zeer doen, of ziek maaken, of een ongeluk krygen, of iets bederven; indien de groote menfchen , die wel weeten wat goed en wat kwaad kan doen,  iao II. AFDEELING. doen, en hoe men met de dingen moet om gaan; hen niet telkens waarfchouwden. —— Heugt je niet, hoe Mietje, vooileeden, met de kaars, fpeelde? H. Ja Mama. M, Zy vondt het vlammetje zoo mooi, en zy wist niet, dat het branden kon ,• daar om wou zy 'er, met haar kleine poeteltjes , aanraaken, en 'er meê fpeelen. Maar wat zei Mama teegen Mietje. H. Mama zei, Mietje dat moet je niet doen, Mietje zal zig branden , zo zy het vlammetje aanraakt, en dat doet zoo zeerl M. Net zoo; maar Mietje was ongehoorzaam , Mietje wou niet luisteren, naar de waarfchouwing van Mama. En wat gebeurde 'er toen ? H. Mietje raakte de vlam aan, methaare kleine vingertjes, en zy brandde zig, enol arme Mietje fchreeuwde zoo l M. Ja toen kon 't niet helpen, dat Mama haar had gewaarfchuwd, wyl Mietje 'er niet naar had willen luisteren. —- Maar zou 't nu niet veel beeter zyn geweest, dat Mietje 'er naa geluifterd had, en gedaan 't geen Ma-  II. AFDEELING. 121 Mama haar zei,en de vlam niet had aangeraakt. II. Ja wel Mama, want dan zou zy zig ook niet gebrand hebben. M. Dat ïs ook zoo. En even zoo ging 't,een oogenblik daar na, met Hendrik. Die fpeelde, met een mes; en Hanna zei tegen hem, laat dat mes liggen Hendrik , je zult je fnyen, en dat doet zeer. Maar Hendrik luifterde 'er ook niet naar, en hy zei; 0 ik weet wel beeter, ik zal 'er wel op pasfen. Zoo bleef hy fpeelen, met het mes, en hy gaf zig een groote fneó, in den duim, Toen ging meefter Hendrik braaf aan 't fchreeuwen; maar dat hielp niet. Men moest een doekje om z yn duim winden, en toen kon hy zyn duim, wel vyf dagen lang, niet gebruiken, noch 'er iets me aauraaken, zonder dat het hem braaf zeer deedt. Zou Hendrik nu niet veel beeter gedaan hebben, indien hy was gehoorzaam geweest, en't mes had laaten liggen. H. Ja zeeker Mama, want dan zou hy zig niet gefneeden hebben. M. Eu weetje wat gifleren aan Keetje gebeurd is? F H.  I2r> ii. AFDEELING. E. Neen Mama. M. Die liep langs 't water, en Papa zet, teegen haar; gaa daar van daan kindlief, in dien je fourke.de, en je vrek in 't water, dan zou je een groot ongeluk kunnen krygen. — Maar keetje hoorde 'er niet naar, en liep weg, op dal Papa ze 'er niet van daan zou haaien; maar onder't löopenftruikelde'Keetje, en zy viel in 'twater, en men had veel moeite, om ze 'er weer uitte krynen, en zy was 'er braaf ziek van. Eindelyk evenwel kwam zy, by geluk, nog weer by, maar zy had ook wel zoo kunnen blyven. H. Arme Keetje! is zy nu weer wel ? M. Nu begint zy ten muitten weer beter te worden, fchoon zy nog niet heel wel is. Ook heeft zy wel belooft, op een ander tyd, te doen, wat Papa en de groote menfchen haar zullen zeggen. H. Dat geloof ik wel Mama, Maar hoe weeten de groote menfchen dat zoo allemaal? M. Dat hebben zy weer, toen zy klein waren, van hunne Papa's en hunne Mama's geleerd ; of zy hebben zelfs gevoeld, dat bet  II. AFDEELING. 123 het mesfnydt, en de kaars brandt, wanneer men niet weet, hoe men 'er mee moet omgaan , en hoe men ze moet aanvatten. — Zie b. v. eens Henriette; wanneer ik clc vlam van de kaars aanraak, dan brand ik my. Wanneer ik de kaers alleen zoo in de hand hou, en ik hou ze maar een weinig fchuins, dan valt 'er dat gefmolren vet af, en ik maak myne handen vuil. Maar wanneer ik de kaars zoo op een blaker zet, en ik raak de blaaker maar alleen aan, dan kan ik de kaars draagen, waar ik ze hebben wil, zonder my te branden, of my vuil te maaken, Maar dat alles weeten de kleine kinderen neg niet- dat heb je aan Mietje gezien. H. Dat is waar Mama. M. Daarom moeten de kinderen dat al. les van de groote menfchen leeren, En zy moeten ook zelfs oplettend zyn, om niet weer te doen, het geen hun eens kwaad gedaan, of ziek gemaakt, of zeer gedaan heeft. Zul je dat nu wel onthouden, en altoos gehoorzaam en voorzigtig zyn ? H. Ja wel Mama, F 2 II,  io4 II- AFDEELING. M. Wil ik je nu nog iets zeggen Henriette , waarom de kindereu moeten gehoorzaam zyn. H. Als 't je belieft .Mama. M. Kun je wel, voor je zeiven, eeten klaar maaken ? H. Neen Mama, dat meet de keuke- meid doen. M. Kun je wel kleeren, voor je zeiven, mnaken? H. Neen Mama dat moet de naailter doen, zoo alsMama my voorleeden eens gezegd hc eft. M. Maar als je nu al eens je kleeren hebt, kun je zedannogwelzelfaantrekken? H. Neen Mama; Hannamoetmy helpen. J\J, Kun je wel alleen de trappen af gaan? H. Neen Mama, Hanna moet my draagen, of ten minften een hand geeven. ■ M. En als je over ftraat gaat , dan moet Hanna, of Mama, of iemand anders meê gaan,omopjetepasfen,datje geen ongeluk kry gt. — Zie je dan nu, hoe veel dingen de groote menfchen, voor jou, moeten doen? " H. la Mama. J 12.  II. AFDEELING. 125 M. Maar kun jy nu ook weer iets voor de groote menfchen doen? Kun je,by voorbeeld , de kinderwafch op doen, voor Hanna, die je oppast? of kun je de vaten wasfchen, voor de keukemeid , die 't eeten voor je klaarmaakt ? Üf heb je geld om te geeven aan de naaifter,die je kleeren maakt? Of kun je werken , voor Papa, die dat geld voor jou geeft ? H. Neen Mama. M. Zie je data nu,hoe veele dingen Papa, en Mama, en Hanna, en de .Keukemeid, en andere groote menfchen , voor jou, moeten doen, en jy ondertusfchen kunt niets voor hen doen. H, Ja dat is waar Mama, ik ben nog te klein. M. 'Er is tog eene zaak, die je voor hen doen kunt. H. En wat is dat Mama? M. Dat is,'dat je hun,door gehoorzaam en gezeglyk te zyn, de moeite, die zy neemen moeten, om je op te pasfen, en je alles te bezorgen, wat je nodig hebt, wat gemaklyker maaken kunt. Als je ongehoorzaam bent, en Hanna zeidt iets teegen je,b. v. raakt den keetel niet aan, F 3 en  üi II. AFDEELING. en je doet het evenwel, dan moet Hanna van haar werk opttaan, om den keetel weg te neemen, op dat jy 'er geen ongeluk inec krygen zoudt. En als ze teegen je zegt, plaag je broertje niet, en je doet het tog; dan moet zy weer opttaan, om je 'er van daan te haaien, op dat je broertje niet aan 't fchreeuwen zoudt helpen. — En als zy teegen je zegt, loop niet uit de kamer, en je loopt evenwel heen, dan moet zy al weer van haar werk op, om de deur te gaan toe doen; en dat is immers lastig voor Hanna? H. Ja Mama, Hanna kyft 'er dan ook om. M. Daar heeft Hanna gelyk in; en als je daar niet naar luifterde , zou zy eindelyk teegen je zeggen; hoor kind', als jy niet wilt doen wat ik je zeg,en my daar door 'twerk zoo lastig maakt, dan bedank ik ook, om den heelen dag voor jou te werken, om je alles te bezorgen, wat je nodig hebt, en tedoen't geen je me verzoekt; en daarom, als je me flrak om eeten zult vraagen, dan zal ik het niet gaan haaien, en dan kun je zien,hoe je 't krygt. — En wat dan gedaan? H. Wel dan zou ikhetzelfaandekeuke. meid gaan vraagen.  II. AFDEELING. 107 M. En hoe zou je doen, om nanr de keuken te gaan? Die is immers beneeden, en je kunt de trappen niet afkomen , of Hanna moet je helpen. H. Dat is ook waar Mams. M. Dus zie je dan Henriette, dat de kleine kinderen, zonder de hulp van de groote menfchen, niet kunnen te regt koaren;en daarom moeten zy gehoorzaam zyn, en doen wat de groote menfchen hun zeggen; of zy zouden verdienen, dat de groote menfchen ze lieten zitten, en dan waren'er de kinderen ongelukkig aan. — En wil ik je nog wat zeggen ? H. Als 't je belieft Mama. M. Zyn de groote menfchen niet veel Merker, dan de kinderen ? Is Hanna niet veel fterker dan jy. H. Ja wel Mama. * M. Wel, daarom helpen de groote menfchen de kinderen ook. Maar teevens feit dat de groote menfchen ook in ftaat, de kinderen te dwingen, om te doen alles wat zy hun zeggen. Wanneer b, v, Hanna je roept, en je komt niet, wat doet zy dan? F 4 H-  tft8 II. AFDEELING. H. Wel dan ftaat zy op, en zy komt my by een arm haaien. M. En kun je daar dan wel iets teegen doen? Kun je Hanna wel beletten, dat ze je by een arm haalt en meê neemt? H. Neen Mama. M. Is 't dan niet beeter, dat je maar goédwillis uit je zeiven komt, liever dan dat je je by een 'arm laat haaien, en nog braaf ky ven toe krygt? Want komen moet je tog. Daar helpt nieten. En zelfs al je fchreeuwen, en al je teegen fpartelen, dat je zoudt kunnen doen, zou onnut zyn. En daarom dunkt my, zou ik my die moeite maarfpaaren, en gehoorzaam zyn. Was dat niet wel het befte ? H. Ja wel Mama. M. Wel onthou dat , en wees altyd gehoorzaam. XXI. O lieve Jacob! gaa tog met my meê; je weet immers, dat ik zonder jou,niet in den tuin mag „a-n • zei de kleineKaroline teegen haar broertje" • waarom wil je me nu dat plaifier niet doen, daar ik je 'er tog zoo vriend.yk om verzoek ? Och  II. AFDEELING. 129 Och! om dat ik'er nu geen lust toe heb, antwoordde Jacob verdrietig, en wierp zig in een floel neer. Karoline floop weg, in een hoekje van de kamer, en ging daar ftaan fchreien. Ondertusfchen kwam de moeder binnen.. — Waarom jhuilje ? zei ze tegen. Karoline. Of heb je je broertje eenig leed aangedaan* dat hy daar zoo verdrietig op den ftoel zit ? Ach neen lieve Mama! antwoordde Ka« roline, — maar — ik huil, — om dat hy niet met my, in den tuin wil gaan, en ik'er tog, niet zonder hem in gaan mag. Is dat zoo Jacob ?hernam de moeder, of' heeft Karoline het je ook, op eene on vriend» lyke wyze , gevraagd? Ach neen Mama! zei Jacob, die nu befëbaamd begon te worden, ik moet het beken, nen, lieve Mama! zy vroeg 'tmy zeer vriendlyk; — maar — ik heb 't haar zeer onvrierdilyk geweigerd.. Met een fpronghy op, nam zyn zusje „ by de hand, en zei; kom myne lieve Karoline f nui ben ik klaar, nu zullen wy famen naar dein tuin gaan.. F 5 Ki-  l3o II AFDEELING. Karoline wischte haare traantjes fchielyk af, etl vroeg hem zeer vriendlyk; Maar heb je 'er dan nu ook wel lust toe, myn lieve Jacob? Ja wel, ja wel, zei jacob, nu wil ik gaarne, wy zullen nu zoet famen fpeelen. De Moeder gaf hun, in 't uitgaan,aan beiden een zoen; >t is altoos goed, zei ze teegen Jacob , zig nog by tyds te bedenken. XXII. Moeder. Zie eens Pauline, hoe mooi ziet'er dat eras nu uit, daar op de wei. Zie eens, hoe frisch en fleurig alles nu ftaat, na denreegen, «en wy feècTert eenige dagen gehad hebben. Pauline. Dat is waar Mama. -Maar Mama, wat zyn dat voor geele bloemetjes, die daar overal onder *t gras ftaan? M, Dat zyn boterbloemetjes. Die ftaan meest, onder 't beste gras. En zie eens,hoe alle 4ie koeien en fchaapcn daar ftaan te grazen, p. Wat is dat Mama grazen ? M. Dat is gras eeten. Zie je, hoe ze allen beezig zyn ? *\ is als of zy bly waaren, dat zy au, na dien recgen, weer zulk lekker gra's jekreegeu hebben.  II. AFDEELING. iM P. Van wien zyn die koeien-en die fchaapen Mama? M. Je ziet wel dat huis, dat daar aan't einde van die groote wei ftaat ? P. Ja wel Mama.. M. Wel nu, in dat huis, woont een boer, em aan dien boer hoort die groote wei toe, en alledie koeien, en alle die fchaapen, die 'ér. op> Joopen. P. En wat doet hy daar me4? M. Heugt je nog wel, dat ik je voorleed enheb laaten zien , hoe men van de melk, die de koeien geeven , room maakt, en booter, en kernemelk , die Pauline zoo gaarne eet ? P.Oja Mama! by die vrouw ,-die daar Houdt te kernen? M. Net zoo. Nu laat die man allé dag twee maal zyne koeien melken,en dan neemt hy een gedeelte van die melk, en daar gaat.zyne vrouw, of zyne dogter, of eene meid,.die hy\-r toe gehuurd heeft, mee naar deftad',om d:o langsde huizen te gaan verkoopen , voor geld r aan allen die melk willen hebben, omby humn thee, of met water te drinken , ofs'avondstceeten.,met befchuit,ofbrood. Zoo koim- F 6 al-  \\i II AFDEELING. alle dag eene melkvrouw aan onze deur. P O ja Mama, dat heb ik wel gezien. M En van 't overige van de melk maakt de boerin room, en booter, en kernemelk, zoo als je't voorleeden gezien hebt, of kaas, zoo als ik 't je eens, op een ander tyd, zal uitleggen. En dan gaat zy die booter en die kaas,op de markt, verkoopen, voor geld. p. Wat is dat Mama, de markt i JSl Da^is eene groote ope plaats,in de ftad, daar alle die geenen, die wat te verkoopen of te koopen hebben ,by malkanderen toornen \ en daar de eerften dan alle hunne goederen of waaren, die zy verkoopen willen, voor de voorbygangers , ten toon leggen opdatak zou kunnen zien enkiezen,wat hy hebben **, mids 'er geld voor geevende. - En daar komt dan die boerin ook, methaare booter enhaare kaas: en een ander komt'er, met appelen en peeren; en een derde met kooren; en een vierde weer met wat anders; en zoo kan men'er van allerlei goed krygen, voor geld. _ p ü Mama, dat moet aardig zyn te zien. IK wou ook wel eens op de markt gaan, om dat te kyken. M  II. AFDEELING. 133 M. Wel, aanflaande faturdag, is 'tweer marktdag, dan zullen wy 'er eens overgaan wandelen. P. Als 't je belieft Mama. Dat moet wel plaifïerig zyn. M, Dat is het ook. — Maar wil ik je nu eens zeggen , wat die man al meer, met zyne osfen en koeien, doet? P Als 't je belieft Mama. M. Somtydszethy'ereens eenigen van,in eene zeer goede wei,en laat ze daar braaf eeten, dat zy braaf vet worden.En als zy dan vet zyn, dan verkoopt hy ze, teegen't najaar, aan de flaagers;die flagten ze dan, en die verkoopen'er het vleesch van aan Papa, en aan de andere menfchen, in de ftad, die 't hebben willen • en die eeten dat dan gekookt of gebraaden.. Maar weetje wat men, met het vel van zulk een beest doet, na dat men 't van'tvleesch heeft afgetrokken , eer men dat vleeschverkoopt, om gegeeten te worden? P. Neen Mama, M. Daar maakt men leer van. P. Eu wat doet men dan met dat leer? M, Eerst moet ik je nog zeggen, dat men F 7 ook  134 I£ AFDEELING. ook leer maakt van 'de vellen van paarden, en fchaapen, en hondenen harten, en nog meer andere dieren. — En van dat leer maakt men dan, fchoenen, en handfchoenen zoo als Pauline draagt. En fchoots vellen, zoo als de timmerlui en metfelaars draagen. En de zadelmaaker maakt 'er zadels en tuigen van, voor paarden; en kappen voor kapchaifen, en mantelzakken, om 'er kleeren en ander goed in te doen, als men op reis gaat; en verfcheide andere dingen meer. — En zie je wel Pauline die hoorens, die de koeien daar op ?t hoofd draagen ? H, Ja Mama. jfcf. Daar maakt men kruldhoorens van,, voor Papa, als hy op de jagt gaat, om haasjes te fchieten; en intkookers, en doosjes, en kammen, en nog meer anderfoort van goed. — En je bekwel gezien Pauline, alsPapa en Mama vleefch eeten, dat 'er tan botten en beenen overfchieten , en murgpypen, daar Papa de murg uit haalt. p, O ja, dat eet Papa zoo gaarne op geroofterd brood. M. üat is w•iE^, -^'u van ^e bonm en, bee-  II. AFDEELING. 135 beenen maakt men heffen van mesfen , en witte knoopen , 200 als de koetfiers aan de kielen draagen ,- en nog meer andere dingen. — Zie je nu Pauline , van hoe veel gebruik die" osfen en koeien zyn ? Zy geeven melk, en booter, en kaas, en room, en kernemelk, en vleefch om te eeten; en leer om fchoehen» en fchoots vellen èVc. van te maaken,- en boo-> rens voor intkookers, kammen ccc. en botten voor heffen van mesfen, knoopen &c. En van »t hair, dat zy op 't lyf hebben, met dat van depaarden gemengd, maakt men matrasfen, daar Pauline opfiaapt, om dat dat koeler, en lugtiger, en gezonder is, dan een veere bed.— Zyn dat nu geen nuttige dieren, en is'tnietzeer goed, dat wy zulke koeien hebben ? P. Ja wel Mama, is dat goed Maar Mama, nu wilde ik ook wel eens wceten, wat die man, met zyne fchaapen doet. M. Die fchaapen geeven ook melk, en daar maakt men lekkere fchaape kaasjes van. — En zie je wel die mooie witte wol, die daar zoo dik op hun lyf ftaat? Zie't geheele lyf o?er, behslveti op den kop, eu aan de pootjes. >.  n<5 lt AFDEELING. P. Ja Mama, M. Die groeit hun alle jaar zoo dik op't lyf, En zoo lang als 't koud is, laat men hun die wol houden, dan zitten zy 'er zoo lekker warmpjes in. Maar wanneer't, in 't begin van den zomer, warm wordt, gelyk nu, dan zou hun die dikke wol verveelen, en dan neemt men eene heel groote fehaar, zoo als Pauline 'er nog nooit een gezien heeft; en men legt het fchaapje tusfchen zyn knieën, en dan fcheert men 'er al die wol af, en dan is het fchaapje zoo ltigtig en zoo koel, dat het een plaifier is. — En weet je wat men dau met die wol doet ? p. Heeft Mama my niet gezegd, datzy daar kousjes voor Pauline , en borstrokjes voor Henriette van breidt ? ' M. Dat heb je zeerwel onthouden. Als die boer de wol van zyne fchaapen afgefchooren heeft, dan verkoopt hy ze aan. andere menfchen , en die laaten 'er dan zeer lange draaden van fpinnen, zoo als die daar Mama's kluwen van gewonden was. En dan kan men 'er kousjes , en mutsjes * en borfirokjes van breiden. Ook weeft men van zulke draaden laaken, daar Papa's rok van gemaakt is; of baay, daar Pau? 1>  It AFDEELING. 137 lines'winters een onderrokje van draagt; of deekens, zoo als Papa en Mama, s'winters, als 't heel koud is, op hun bed hebben, üat wordt alle maal van de wol, van zulke fchaapjcs gemaakt. En door'er dat alles van te maaken, komen'er zeer veele menfchen, die dat voor geld doen, aan den kost. P, Dat is wel goed Mama! M. Dat is't ook. Maar wil ik je nu eens zeggen, wat die man doet, als hy fchaapjes te veel heeft? P. Als 't je belieft Mama, M. Dan verkoept hy ze aan den flaager, en die flaat ze,en verkoopt 'er het vleefch van s aan Papa, en Mama, en aan andere menfchen, die 't hebben willen. En 't vel verkoopt hy ook, daar doet men dan de wol af, die zeer goed is om 'er laakenen van te weeven. En van 't vel wordt leer gemaakt, zoo als ik je ftrak zei. En van het vet der fchaapen enkoeijen, maakt men fmeerkaarsfen, zoo als de geenen, die Hanna s'avonds,in je kamer aanfteekr, als het donker is, om licht te geeven. Maar zie eens Pauline, daar komt de boerin aan s met een juk, op defchouders, daar twee e^a  i33 Ih AFDEELING emmers aan hangen. Zykomt dekoe.ijenmelken, willen wy haar eens gaan verzoeken, of zy ons wat warme melk wil geeven , om te drinken. P. O ja Mama, als 't je belieft. M. Kom dan met my, in de wei, dan zul je met een zien, hoe mak en goedaardig die koeien en die fchaapen zyn. Zy zulk n blyven ftaan, als je 'et by komr. En je kunt met de fchaapjes fpeelen, en hunne zagte wollige vagt ftreelen. Eu je kunt ook de koeien aanraaken* maar je moet 'er niet te digt agter gaan ftaan , want zy flaan geduurig, met den ftaart, om de vliegen, die hen plaagen, wegtejaagen , en dan zouden zyjeligt, zonder het te weeten, met den Haart , een klap om de coren kunnen geeveu. P. O daar bedank ik voor Mama, ik zal 'er wel. van daan blyven l M* Maar aan den kop, en voor, en op zy van't lyf, daar kun je ze gerust aanraaken en ftreelen, in dien de boerin je zegt, van 't maar te doen; want die kent haare koeien, en zy zyn meest allen, heel goedaardige dieren. — Zie, daar komt de kleine meid van de boerin aan ; zie  II. AFDEELING. 139 zie eens hoe zy midden onder die koeien loopt, en ze aanfpreekt, en'er meêfpeelt. Wil je ook wat met haar gaan fpeelen? P. Als 't je belieft Mama. M. Kom, wy zullen 'er naar toe gaan. XXIII. De goede raad. Wat leef ik vergenoegd en bly! 'K heb al wat ik begeer. Ik koot, ik knikker, fpeel en ry, Ter wyl ik vlytig leer. Myn Vader zegt; myn lieve Jan, Eerst leeren, dan aan 't fpel, Dus wordt ge met 'er tyd een man. Myn Vader raadt me wel. De Perzik. Die Perzik gaf myn Vader my, Om dat ik vlytig leer. Nu eet ik vergenoegd en bly, Die Perzik fmaakt naar meer. De vrolykheid past aan de jeugd, Die leerzaam zig betoont. De Naarftigheid, die kinderdeugd, Wordt altoos wel beloont, XXIV.  i4o II. AFDEELING. XXIV. Jacob. Papa, wat doet die man, die daar aankomt, met dien grooten ftok? Vader. Kom hier, wat nader by den kant van 't water, dan zal ik het je wyzen. - Zie je nu die fchuit wel op het water? J. O ja Papa, duwt die man die fchuit voort ? V. Ja, die duwt hy voort, met dien langen ftok, daar hy op leunt. Maar zie je wel, hoe zwaar die fchuit geladen is,en wat'er al op ligt? J. Ja Papa, zie eens hoe veel tonnen, en mandenden zakken,en nog al meer goed. V. Weetje nu,waarom die man dat allemaal zoo alleen kan voortduwen? J. Neen Papa. V. Dat is, om dat eene fchuit zeer gemaklyk op 't water voortglydt. Je weet wel, buiten by Groot-mama, als Jacob maar even aan dat fchuitje raakt, dat by 't fteigertje ligt, — weg gaat het fchuitje, en Jacob zou in 't water - vallen, indien men hem niet vast hield.Daarom moet Jacob nooit aan een fchuitje raaken, wanneer hy .alleen is.  IL AFDEELING. 141 J. Ja,dat heeftMama my ook wel verboden. V, Daar beeft Mama gelyk in; want zy weet wel, dat Jacob ligt een ongeluk zou krygen, indien hy, alleen zynde, met dat fchuitje fpeelde; om dat hy nog niet geleerd heeft, hoe hy 'er meê moet omgaan, en dat hy ook nog niet fterk genoeg is. — Maar toen wy eergifteren buiten waren,en 't water in de grift zoo laag was afgeloopen, dat het fchuitje op 't drooge lag,kon je 't toen wel voortduwen? J. Neen Papa; en toen vroeg ik aan Oom , of hy 't fchuitje kon voortduwen; maar hy zei my, dat hy 't niet kon doen, al had hy ook nog iemand om hem te helpen, V. Dat kon hy ook niet—Op't water gleidt een fchuitje zeer gemaklyk voort, maar op den grond is het zeer zwaar en moeilyk voort te fleepen. Indien b. v. deeze fchuit, met al dat goed, dat 'er op is, en dat die eene man nu alleen voortduwt, over den grond moest worden gefleept,dan zou men'er verfcheide paaiden moeten voor zetten; en die zouden dan nog veel moeite hebben, om de fchuit voort te krygen. J. Maar Papa, als men 'er dan wiekjes onder zet-  iA2 II AFDEELING 2ette, gelyk wy voorleeden aan 't wagentje van broertje deeden, zou 't dan niet beetergaan ? V. Dat heb je zeer wel bedagt;danzou't zeeker veel beeter gaan, en dan zouden een koppel paarden die fchuit misfchien wel kunnen voorttrekken-tnaar die man zou't tog noort kunnen doen. Dat kan hy maar alleen op 't water. En daarom, wanneer men veel goed over te brengen heeft, doet men 't altoos liever, met eene fchuit, over 't water; dan roet een wagen, over den weg. Om dat een man alleen, in eene fchuit, meer goed kan o verbrengen,dan een man,met twee paarden,op een wagen. J. Maar Papa, ik zou tog veelliever op een Wagen ryden, dat is zoo plaifierig. V. Ja Jacob, misfchien zou die manook wel liever, op een wagen, ryden. Maar dan zou hy eerst, behalven den wagen zeiven, nog een koppel paarden moeten koopen; endatk0st geld. Daar byzouhy ook een Halletje moeten laaten bouwen, om die paarden in te zetten; en dat kost ook geld. En dan zou hy nog, alle dag, eeten moeten koopen, om aan die paerden te voerenjen dat kost op den duur nog meer geld. Nu  II. AFDEELING. 143 Nu heeft die man zoo veelgeld niet, en kan ook zoo veel geld niet winnen, om 'er dat alles voor te doen. — Weet je wat die man doet, om geld te winnen? J. Neen Papa, V. Jk ken dien man wel; hy woont ginder, in dat dorp, daar by dattoorentje,datje daar tusfchen dat hoog geboomte in ziet liggen. Daar heeft hy een huisje, vlak by 't water, en een tuintje 'er agter ; en dan heeft hy nog die fchuit, die je hem nu ziet voort duwen, en dat is alles wat die man, in de waereld, heeft. Nu gaat hy, met die fchuit, naar de ftad brengen alles, wat de andere menfchen , die, in dat zelfde dorp, of'trdigtby woonen, naar de ftad zenden willen ;en daar betaalenzy hem dan eenig geld voor, b. v. voor ieder ton, een dubbeltje, voor ieder zak, een duiver &c. en dat is alles wat die man, met zyne fchuit, winnen kan. 3, En doet hy dat alle dag. V. N.'en,'tris zoo veel goed niet,van dat dorp., naar de dad, te brengen. 1 ly gaat 'er maar twee maal, in de week, naar toe ; en in die twee da^en moet hyzoo veelgeld winnen, dat  i44 n. AFDEELING. dat hy 'er, (als hy 't by dat geene voegt, 't welk hy, op de andere dagen^met hier of daar te gaan weiken, 'er nogby verdienen kan.) de geheele week, piet zyne vrouw en kinderen van kan keven, J. Wat is dat Papa, 'er van keven, dat verftaa ik niet. V. Dat wil zeggen, dat hy'er voor koopen moet alles wat hy nodig heeft; als brood, en boter, en kaas, en fomtyds eens een ftukje vkefch, om te eeten ; want groenten en aardappelen, en vrugten, die groeien, in zyn eige tuintje, agter zyn huis. En daar werken zyne vrouw en zyne kinderen in, en ook hy zelf, wanneer hy niet vaart, met zyne fchuit, en niets anders te doen heeft. V erder moet hy voor dat geld nog koopen, bier en koffy, om te drinken; en kleeren, voor hem en zyne vrouwen zyne kinderen, om aan te trekken; en turf om vuur te maaken; enkaarsfen , om s'avonds aan te fteeken, als hetdonkeris; en eenbed, om op teflaapen,en allerlei huisraad, dat hy in zyn huis nodig heeft. En dan moet hy nog den metfelaaren den timmerman betaalen , die hem zyn huisje en zyne fchuit o nder hou-  II. AFDEELING. 145 houden, en ze weer maaken, wanneer 'er iets aan aan ftuk is ; behalven nog verfcheide andere dingen meer. En zoo fchiet'er dien goeden man niets over, om paerden te koopen , en een ftalletje te laaten bouwen, en die paerden eeten te geeven. Dat kun je nu zelf wel begtypen ? 3. Ja wel Papa , nu begryp ik het wel. V. Maar heugt je nog wel Jacob, dat 'er giuder, agter die boomen, een weg loopt, daar men, met wagens over kan ryden. — Weet je niet; daar Papa en Jacob gifteren gewandeld hebben? J. O ja Papa, nu weet ik het al. V, Heugt je ook niet , dat daar heel weinig huizen, langs dien weg, ftonden ? J. Ja-Papa, dat is waar. V. En zie je wel, dat alle die huizen, die daar by die tuintjes en akkers hooren, hier, digt by 't water, gebouwd zyn ? J. Ja Papa, hier ftaan 'er zeer veel. V. Weetje nu wel, waarom alle die menfchen dus hunne huizen,hier, digt aan 't water gezet hebben, en niet ginder aan den weg? 3. Neen Papa. . G F.  igf IL AFDEELING. V. Je ziet wel dat alle hunne akkers en tuintjes vol met goenten ftaan, Kyk daar heb je fraai, en daar bloemkool, en daar erwten, en daar boonen , en allerlei andere groenten meer. Die hebben die menfchen daar gezaaid, en als die groenten dan groot zyn, en goed om te eeten, dan plukken zy ze af, en ze komen ze hier aan 't water wasfchenenfchoonmaakeri; en dan hebben zy een fchuitje, daar brengen zy die groenten meê, naar de ftad, en daar verkoopen zy ze dan voor geld, en dan leeven zy van dat geld; even als de fchippef'van'c geld, dat hy met zyne fchuit wint. J, Maar waarom geeven deeze menfchen hunne groenten maar niet aan dien fchipper meê, dan hoefden zy ze zelf niet te gaan brengen? V, Ja maar dan zouden zy hem daar weer geld voor moeten geeven, en dat willen zy liever uitfpaaren. Ook zou die fchipper wel tien fchuiten moeten hebben, alshy alle diegroentens naar de ftad brengen zou. Maar Jacob, indien die lieden nu niet hier aan't water woonden,en zy konden dus hunne «roenten niet metfchuitjes naar de ftad vaaren, dan  II. AFDEELING.. i4r dan zouden zy elk een wagen en een of twee paarden moeten houden, om 'er hunne groenten meê naar de flad te ryden, en dat zou hun veel te duur kosten. Zy zouden dan voorjiun zelven geen geld genoeg meer overhouden,om 'er voor te koopen, alles wat zy nodig hebben. Daarom zyn zy allen, hier langs't water, komen woonen; en zy waren zeer bly,dat zy zulk een water, by hunne huizen en hunne akkers, vonden, om'er hunne groenten in te wasfehen, en die met fch uitjes naar de flad te vaar^n. J. Papa, daar komt een Vrouw met eene mand aan. Wat gaat die doen ? V, Die gaat groenten wasfehen, let 'er eens op, hoe zy doen zal. je ziet wel dat dat water. voortloopt, en dat als je'er iets in gooit,het dan weg dryft. Zie gooi 'er dit takje eens in. (Jacob gooit het taljein het water.) Zie weg dryft het. J. Dat is waar Papa. zie 't is al heel ver. V. Indien die vrouw nu haare groenten zoo maar in dat water lei, om ze 'erin uit te wasfehen.dan zouden zy weg dry ven,daarom doet zy die groenten in eene mand, en fteekt die mand zoo, in't water, dat de rand boven blyfr, G 2 en  I4S II. AFDEELING. en dus de groenten'er niet uit kunnen; zie Je wel, zoo kan -er nu niets van haare groenten weg dryven. J. Dat is waar Papa. V. Maar let nu eens, dat die mand losjes gevlogten is,zoo dat je'er door heen kunt zien, en dat het water 'er ook zeer gemaklykdoor • heen kan loopen. Naar maaten nu dat die vrouw haare groenten uitwafcht, en de vuiligheid in de mand valt, komt het water dat'er door heen loopt, en fleept alle die vuiligheid ,nee,en zoo heeft zy altyd fchoon versch water in haare mand, en haare groenten worden des te beter en des te gaauwer fchoon. — Is dat nu niet. wel verzonnen van die vrouwP J. Ja wel Papa. ^.Indien zy die groenten in een emmer met water wiefch , dan zou dat water gaauw vuil worden, en zy zou't moeten uitgieten,en weer ander fcheppen, en wüsfchen dan de groenten 'nog eens. Maar nu hoeft zy alle die moeite niet te neemen. Zie, nu gooit zy'er telkens maar weer wat andere groenten in, en wafcht maar door, en het water in haare mand, wordt van zelve weer fchoon, om dat het vuile weg loopt, en  II. AFDEELING. 149 en'er telkens weer verfch in de plaats komt. J. Dat is heel aardig Papa, dat is tog wel verzonnen. XXV, De kleine Leopold had zyn Vader dikwils hooren zeggen, dat de kinderen nog niet weeten, wat hun goed is, en dat zy daarom naar den raad van bejaarde en kundige lieden moeten luifteren. Maar dit had hy, of niet regt begreepen, of 't was hem weer uit het geheugen gegaan; zoo als hy toonde in 't volgende geval. — Men had aan hem en aan zyn broertje Frans, aan elk een tuinbedje gegeeven, en hun teevens toe gedaan, daar in te mogen zaaien en planten,alles wat zy wilden.—Frans,zig herinnerende wat zyn Vader aan hem,zoa wel als aan zyn broertje , zoo dikwils gezegd had, ging naar den tuinier, en zei teegen hem ; myn lieve Jacob, raadt my tog eens, wat zal ik bestiin myn tuintje planten ? Jacob gaf hem kleinebosjes, daar blaadjes aan waren, die 'er net als onkruid uitzagen ; en kleine ftruikjes, die wel wat naar doornen geleeken , en die plantte Frans,op Jacobs woord, in zyn tuintje. G 3 Daat  i5o II. AFDEELING. Daar na zei Jacob teegen Leopold; AVil ik jou ook zoo wat voor je tuintje geeven ? Foei! antwoordde Leopold,wat zou ik met die bógt doen. En daar op beplantte hy zyn tuinbedje, met bloemen, die hy eerst hier en daar was gaan afplukken. Kyk, zei hy, van vreugde opfpringende, toen hy zyn tuintje dus had volgeplant, dat ftaat eerst mooi! wat zeg je daar nu van Frans? dat ziet 'er eerst anders uit dan jou tuintje ;niei? Jacob liet hem begaan; wagt maar tot morgen , zei hy teegen Frans,wien het tog fcheen te fpyten, dat zyn tuintje 'er zoo mooi niet uitzag, als dat van Leopold, wagt maat tot morgen, dan zullen wy 'er eens weer naar komen zien. 'sAnderen daags kwamen zy al vroeg hunne tuintjes bezoeken, en zie, alle de bloemen van Leopold waren verlept; maar de bosjes en {truiken, die Jacob, in het tuintje van Frans, geplant had, begonnen reeds op te luiken, en ftcnden mooier en fiifcher dan s'avonds te vooren. Leopold liep fchielyk heen, plukte andere bloemen af, en plantte 'er zyn tuintje weer vol meê.  II. AFDEELING. t$i meê. Maar den volgcndeu dag waren zy ook weer verlept, en hy moest op nieuws aan 't werk. Dit duurde zoo eenige.dagen;eindelyk evenwel begon't hem te verveelen. Ookzeijacob teegen hem; ik heb je nu eenige dagen laaten begaan, en zoo veei bloemen , uit den tuin, plukken , als je wouit,maar dat kan op den duur niet lukken. Deeze geheele tuin , daar ik de bloemen, met veel zorg en moeite, in geplant en opgekweekt heb, zou eindelyk leeg raaken, om 'er jou tuintje, daar niets in groeit, en daar alles maar in verlept en bederft, meê op te fchikken , en daar bedank ik voor, je moet voortaan van myne bloemen af blyven. Leopold moest'er derhal ven van afzien, en zyn tuiutje , daar hy nu ook geen plaifier meer in had, raakte vol onkruid, en bragt niets voort, dat mooi Hond, of ergens goed toe Was. In het tuintje v"an Frans daar en teegen groeit alles naar wenfch.De bosjes en de ftruiken , die Jacob'er in geplant had, werden hoe langer hoe grooter. Zy gaven eerst een fiifch en fleurig groen ; daarna kwamen 'er aan de kleine bosjes mooie witte bloemetjes, die Jacob bematnG 4 ' raai-  152 II. AFDEELING. raadde, niet af te plukken, maar 'erftilletjes «an te laaten zitten. Dit deedt Frans ook, hoe welLeopold 'er hem wel eens over uit lachte , dat hy ze daar zoo op den grond liet verleppen, zonder 'er eenigen van voor zyn plaifier te neemen. Maar Frans dagt, Jaeob weet wel waarom hy me dat aanraadt; ik heb my reeds wel by zynen raad bevonden, ik zal 'er my aan houden. Eenigen tyd daar na zag Leopold aan die zelfde bosjes kleine roode vrugtjes hangen ; die wees hy aan zyn broeder, en zy riepen Jacob en vroegen hem , of datgeene aarbyen waren ? Ja antwoordde Jacob, dat zyn nu lekkere aarbeien , en die zouden 'er niet aan gekomen zyn , indien je die mooie witte bloemetjes had afgeplukt. Daarom heb ik je aangeraaden van ze 'er aan te laaten zitten. Ik dagt het wel, zei Frans teegen Leopold , dat Jacob wel wist waarom hy my aanraadde, die bloemetjes 'er aan te laaten,want het tuinieren is tog zyn werk. Had ik ze toen afgeplukt, dan ken ik nu geene lekkere aatbeien eeten» Ach! zei Leopold, dat ik nu tog ook maar zul  II. AFDEELING. 153 zulke bosjes, in myn tuintje, geplant bad! Ik heb ze je aangeboden, zei Jacob. Leopold haalde zyne ichouders op, en liet een zugt. / Eenigen tyd daarna, zagen zy ook aan de ftruikjes roode vrugtjes groeien , en toen zy onderzogten wat het was, waren 't lekkere framboozen. Ach! zei Leopold weer,had ik tog ook maar zulke ftruikj es, in myn tuintje, geplant! Eet maar van de mynen, zei Frans te«gen hem, net of het de jouwen waren. En, voegde Jacob 'er by, leer nu voor't vervolg, dat men den raad van kundige lieden niet verjmaaden moet. XXVI, Vader. Ik heb je voorleeden gezegd „ Jacob , dat die lieden van die tuintjes en akkers, daar wy toen voorby wandelde» , bly waren dat 'er water, voorby hunne tuintjes liep ^ daar zy hunne groenten in wasfehen en met een fchuitje naar de ftadvaarenkonden; wil! ik je nu eens zeggen, waaf hun dat water nog; meer toe dient? G 5' 2*-  iU II. AFDEELIN G. Jacob, Als 't je belieft Papa. V. Heugt je nog hoe Mama voorleeden aan Pauline vertelde, dat de reegen de besjes, en de bloemen, en de kersfen, en alle de boomen doet groeien; en dat als het in lang niet heeft gereegend, men ze dan s'avonds begieten, moe*, op-dat zy nietgeheel zouden verdorren cn dood gaan. Ja Papa. V. Wel zoo gaat het met de groenten, in die tuintjes en op die akkers, ook. Zonder water kunnen die ook niet groeien, en daarom als 't in langnictgereegent heeft, dan komen alle die lieden, die zulke groenten bouwen ; (dat is die ze zaaien, en ze oppasfen, tot dat zy groot zyn, en die men warmoeziers hiet;) die komen dan met hunne gieters hier aan 't water, en dan fcheppen zy hunne gieters zoo maar uitjiet beekje vol; dat gaat zeer fchielyk en geraak'yk; en dan begieten zy daar hunne groenten mee; om ze aan den groei te houden. Zie je nu hoe veel gc b'ruik zy van dat water hebben ? J. Ja Papa. V. Zy begieten 'er hunne groenten meê , dit't droog is; zy wasichen ze 'er in, als zy ze ge-  II. AFDEELING. 155 geplukt hebben; en zy vaaren ze 'er over naar de ftad, als zy ze verkoopen willen. Maar Jacob het zyn de warmoeziers niet alleen , die 't water zoo nodig hebben, wy heb • ben 't even nodig als zy. J. Ja Papa; maar daar loopt evenwel ;geen water agter onzen tuin. V. Neen Jacob, maar wy hoeven 'er ook met geen fchuitje over te vaaren. Zoo veel water , als wy nodig hebben, hebben wy in onze pomp en in onzen reegenbak.. Maar als wy dat niet hadden, en als 'er in 't geheel geen water was, dan waren wy 'er bedroefd aar?. Want wat zouden » wy dan drinken ? J. Wel Papa, dan zouden wy thee drinken, zoo als Mama doet, en bier, en wyn. V. Wel jou klein domoortje , wordt de thee dan niet met water gezet?: J, O ja Papa , dat is ook waar, ik dagt er niet om. Maar bier en wyn zou¬ den wy dan immers nog wel drinken kunnen, V. Net even weinig als thee. Want bier,, gelyk ik je op een ander tyd eens zal uitleggen,, wordt'met water gebrouwen; en zonder water kan niemand bier maaken.—En de wyn wordt Cr 6 van .  156 II. AFDEELIN G. van druiven geperst. Maar de druiven zouden zelfs niet kunnen groeien, indien 't niet reegende en 'er geen water was. Dus zouden wy dan in 't geheel geen drinken hebben. End ebeesten zouden ook geen drinken hebben, want die drinken niets dan water. En dan zouden wy geen vleefch hebben , om te eeten, en geen melk, en geen boter, en niets van 't geen 'er verder van melk gemaakt wordt. J. O dat zou naar zyn. V. Ja dat zou 't, en tog zou dat nog niet alles zyn. Want als 'er geen water was, dan zouden de groenten niet kunnen groeien, en 'er zouden geene vrugten in den boomgaard, en geen gras op dé wei zyn. Erzouookgeen kooren kunnen wasfen ,op't veld, en dan zouden wy ook geen brood hebben. J. Maar lieve Papa, wat zouden wy dan doen, als 'er geen water was? zouPapadan water maatien? V* Neen lieve Jacob, Papa kan geen water maaken; en geen menfch kan water maaken . Dat moeten wy zoo vinden als 't daar is. ^- Maar by geluk is 'er geen nood voor; daar is hier overal water te vinden. Al heeft het nog zoo  II AFDEEL! N,G. 157 zoo lang gedroogd, daar blyft tog altyd water genoeg in onze pomp. En men hoeft ook maar een weinig uiep, in den grond, te graven, dan vind men hier altyd water. J, O Papa r dat is goed , dan zullen wy nooit zonder water zyn? V. Neen Jacob, daar hebben wy hier in 't geheel niet voor te vreezen. Maar weetje welke ongemakken 'er nog al meer van komen zouden, indien wy geen water hadden. J. Neen Papa. V. Wy zouden ons eeten niet kunnen kooken ; want dat gefchiedt ook al met water. Wy zouden ons zeiven en ons goed niet kunnen wasfehen , maar 't zou alles altyd vuil blyven. J. O Foei! dat zou morfig zyn; V. Ja dat zou het ook. — Eu 'er zouden ook geene visfehen kunnen zyn, want die kunnen buiten 't water niet leeven. Je hebt Mama wel eens zien visfehen? 3. Ja wel Papa. V. Heb je niet\gezien, wanneer Mama geen emmer met water by haar had, en zy ving een visje., en liet het daar maar op 't zand G 7 Üg-  TL AFDEELING. liggen, hoe 'c arme beestje dan fpaitelde, en 't mondje geduurig opdeedt, en fmagtte naar 't water? J, O ja Papa ! maardanzondtMama my Ook heel fchielyk naar huis, om te zeggen, dat zy aanftonds, aantlonds,een emmer-met water moeUen brengen. V. Ja daar had ?y gelyk in, zykon die arme beeftjes zoo niet zien lyden. — Maar heb je ook wil opgelet, datals de vifchjes wat lang op 't zand geleegen hadden, en men ze weer in 't water deedt, zy dan in 't begin nog lagen, op zy, te dryven, en zigbaast niet konden beweegen; ook niet,al kwam men'er met de hand by, om ze aan te raaken; zoo zwak en ziek waren zy dan geworden, om dat zy eenigen tyd, buiten 't water, hadden geweest. Maar als zy dan weer wat in den emmer geweest waren, da» kwamen zy weer by , en begonnen weer heen en weer te zwemmen,en waaren weer frifch en vrolyk, om dat zy zig weer in 't water bevonden. En als je ze dan maar even woudt aanraaken; weg fchooten ze, naar den anderen kant van den emmer toe. J. ja Papa. — Maar Papa ik wouook wel eens visfehen?  M AFDEELING. 159 V. Wel, Papa zal zien of hy je kan leeren met den hengel omgaan , en dien npbaalen als'er een vifehje aan is, maar ik vrees darje nog wat te klein bent, J. O Papa ik zal myn best wel doen, 't zal wel gaan. V. Wel nu, wy zullen eens zien, als wy t'huis komen, y. O dat is goed lieve Papa! dat is goed! V. Maar je moet nooit gaan visfehen, noch digt op den kant van 't water gaan, als je alleen bent; want zo je 'er dan by ongeluk in vielt, zou 'er niemand zyn,. die je helpen kon, en dan kon je 'er nooit weer uit komen. y. Ik zal wel-oppasfen, datjk 'er niette digt by kom. V. Voor al moet je nsoit aan den kant van 't „water voor over bukken, of voor over gaan leggen, om ergens naar te kyken, of iets te krygen, of iets in 't water fchoon te maaken, of je handen te wasfehen, want al ben je nog zoo voorzigtig, kun je nooit beletten,dar, door *tbukken,je bloed naar't hoofd gaat, en dan wordt je hoofd te zwaar, en je zoudt voor over val*  i6o II. AFDEELING- vallen, met bet hoof d;in 't water, en je zoudt weg zyn, eer je 'er eens om denken kondt, om bulp te roepen ,.of je zelfs te helpen. Daarom myn lieve Jacob! wees tog wel voorzigtig, en buk nooit voor over by't water, en denk tog niet,ik heb geen nood; want dat gaat zoo fchielyk , dat het altoos te laat is, zoo gasuw als men nood begind te krygen. En dan was lieve Jacob weg, en dan zouden Papa en Mama zoo bedroefd zyn. J. ( Zyn oogjes afwisfclmide.) Ik zal wel ©ppasfen lieve Papa. CHy omhelst zyn Vader.) V. Beloof my dan, op je hand, datje nooit, als je aljeen bent, digt by 't water zult komen; en voof" al dat je nooit aan den kant van 't water zult voorover bukken, zelfs niet als je al veel grooter zult zyn dan nu. Want groote menfchen kunnen, op die wys,zoo wel een ongeluk krygen, als kjnderen. Beloof je me dat nu op de hand? (.Hy rykt hem de hand toe.) J. (De hand geevende,) Ja wel Papa ik beloof het je. V. Nu dan zal Papa 'er gerust op zyn. Want het zou een flegte jongen weezen, die zyne  II. AFDEELING. 161 z/ne belofte, en dat eene belofte, aan zyn Vader, op de hand gedaan, verbrak. XXVII, Kom Frits zei de kleine Willem, helpmy eerst myn kaarten-huis opbouwen, dan zal ik jou naderhand ook aan 'tjouehelpen. Wat raakt my jou kaarten-huis? antwoordde Frits; Ik bin al zoo ver aan 't myne gevor» derd, zie jy hoe je 't jouwe klaar krygr. Willem, nam geduld en ging aan 't werk. Maar daar zy beiden aan dezelfde tafel zaten, ftiet 'er dan de een, dan de andere aan, en telkens viel 'er iets van de gebouwen om ver. Och! ftoot dan ook zoo niet aan de tafel» riep Frits verdrietig, tegen Willem. Kan ik 't gebeeteren? antwoordde deeze.En daar zoo even ftiet je'er zelf wel eens zoo fterk aan, — Heb ik j e niet gezegd, dat wy liever fa. men moeften bou wem, eerst het eene h uis, en daar na het andere ? Dan zou 't veel beeter zyn gegaan; maar nu moet je ook zien,hoeje't maakt. Ondertusfchen werden zy, onder't werken, hoe langer hoe driftiger, en de tafel raakte hoe langer hoe meer in beweeging. Ik  ifo II. AFDEELING ik zal je dat ftooten en wiegelen wel beletten zei Frits; en hy wilde de poot van de tafel, tuslèhen zyne beenen, teegen de fporten van de floel, vasthouden. Maareven daar door maakte hy zulk eene beweeging, dat zyn geheele huis over hoop viel» Hy wou'ernaargrypen, om 't vast te houden; maar daar door diethy weer, by ongeluk, teegen Willems huis, zoo dat het te gelyk met het zyne om ver rolde; en daar lagen nu de beide gebouwen in duigen. Ach! riepen de jongens droevig-uit, nu heb« ben wy alle beiden de weddenfchap, teegen onze zusjes, verlooren, wie van ons vieren't eerde klaar zou zyn. Dat hebje toch, zeiden deezen , die aan een ander tafeltje zaten te bouwen, al lachende; daar komt Moeder al aan, om te zien, wiens huis best en fchielykst opgebouwd is. Nu gaan wy met de twee gedelde prysjesheen. Want daar wy malkander geholpen hebben , zy ri belde onze huizen klaar; in plaats datjy lui niets hebt kunnen uitvoeren, om dat je het niet eens worden kondt, om malkaar te helpen. De Moeder was óndeftusfchen 'binnengekomen. Zy gaf de gedelde pryzen, aan haare dogii  II. AFDEELING. 163 dogtertjes, en voegde'er by, zig tot de jongens keerende, leer daar nu uit, dat je malkanderen altoos verdraagen, en altoos helpen moet. Daar kom je veel verder meê, en het maakt het werk ook veel aangenaamer. — Zeg nu eens Frits en Willem, ben je niet beiden, onder 't werken, verdrietig geworden ? En hebben je susjes niet inteegendeel , vrolyk en wel te vreden voort gearbeid?—Ja wel Mama, antwoordden de beide jongens befchaamd.—En daar by nebje nog niets kunnen uitvoeren! hervatte Mama, üosdeel dan nu zelf wat best is. XXVIII. Pauline. Mama, wat is daar, in dien grooten zak? Moeder. Dat is meel, Pauline, daar men brood van maakt. P, Maakt men daar brood van ? — Maar Mama, je hebt my immers gezegd, dat men van kooren brood maakt. M* Dat is ook zoo Pauline. Maar om van kooren brood te kunnen maaken ,. moet men dat kooren eerst tot meel malen. Je hebt Mama wel eens koffy zien malen, P. Ja wel Mama, M,  i64 II AFDEELING. M. Je hebt wel gezien dat kleine handmolentje , dat Mama 'er toe gebruikt, en daar boven een koper bakje aan is. P. Ja Mama. M. Daar legt mama dan de koffy boontjes in. En als Mama't molentje dan draait, dan vallen de koffyboontjes naar beneeden, en worden,tusfchen die yzere tanden, die Mama je wel eens ge weezen. heeft, klein gemaalen. — Mama zal 't jenogeenswy2en, als zy t'huis komt. P, Als 't je belieft Mama. M. Nu zie je daar dien grooten Molen wel ftaan? P. Ja wel Mama. M, Zie je hoe die rond draait. P, Ja Mama. M. Weet je waar door dat komt? P. Neen Mama, M. Je hebt wel eens met een klein houten molentje gefpeeld, en gezien hoe dat draait, als Papa 'er op blaast, of dat je 't voor 't open venfter zet, als 't waait, P, O ja Mama , dat gaat zoo gaauw; je kunt de wiekjes niet meer zien, als 't wat hard waait. M.  II. AFDEELING. 165 M. Dat is waar. En als je met je andere molentje, teegen den wind in loopt, draait het dan ook niet? P. O ja Mama, die kaarte Molentjes, M. Net zoo. Nu weetje wel dat de houte molentjes draaien, om dat Papa, of de wind, op de wiekjes van 't molentje, blaazen ; en de kaarte molentjes, om dat je met de wiekjes teegen den wind inloopt. P. Ja Mama. M. Wel nu, zoo draait deeze groote molen ook , om dat de wind, op die witte zeilen, blaast, die daar op die groote wieken zyn uit gefpannen. — Zie je daar zyn vier wieken, net zoo als aan je kleine Molentje , en die draaien ook zoo rond. P. Dat is waar Mama. M. En als die wieken zoo rond draaien, dan draait'er,binnen in den molen,door middel van eene groote balk en eenige raden,een groo* ten fteen, die met fcherpekanten, over een anderen fteen heen loopt, om'tkooren klein te malen, zoals Mama's handmolentje de koffy klein maalt En dan is'er boven dien fteen, een houten bak daar meu 't kooren in gooit, en dat valt  i66 II AFDEELING valt dan, onder't draaien van den molen , tusfchen die twee (leenen in, en wordt genr.alen tot ftof, en dat (lof hiet men meel, Zie, wy. zullen eens een weinigje uit die zak neemen, want dat meel hoort aan Mama toe, zy heeft het laaten malen van kooren , datzy op de markt gekogt had, om 'er brood van te laaten bakken. CO P. En hoe bakt men daar dan brood van ? M. Zie Pauline, dat mee) is zeer droog, dat kun je zoo niet eeten, probeer 'teens. (*) Men moetbierwatmeelbydehandhebben, als ook een koffy molentje, entevoorcn een koren molen, ten minsten van buiten, aan 't kind hebben geweezen. Hetinwendigmaakfel van den molen zal, althans voor verre de meeften dier kinderen, voor dewelken dit onderwys gefchikt is, nog te famengefteld zyn, om'erzig een goed denkbeeld van te kunnen vormen. Is 'er het kind evenwel \'atbaar voor, zooveel te beeter. Wys hem dan den molen van binnen , leg hem 't famenftel uit, en vooral doe 't hem zelf, by de ftukken, ter deegen na gaan.  II. AFDEELING. 167 P. Neen Mama, dat is niet lekker, dat kan ik niet doorkrygen. M. Daarom neemt de bakker , als hy brood wil gaan bakken, dat meel, en ftort het in een grooten bak, dien men een bak-trog noemt;, en dan giet hy'er veel water by, en roert dat braaf famen om , tot dat het eene dikke pap wordt, die men deeg noemt. En als hy dat deeg lang genoeg geroerd heeft, dan laat hy'tftil liaan, en dan begint het van zelve te zwellen. Maar om dat het nog meer zwellen zou, en't brood daar door ligter worden, doet hy 'er wat zuurdeesfem, of wat gist by. P. Mama wat is dat zuurdeesfem of gist, M. Zuurdeesfem is ook deeg van meel en water gemaakt, om'er brood van te bakken, maar dat men zoo lang heeft laaten fiaan , tot dat het van zelve begonnen is zuur te worden. En gist is eene dikke ftof, die uit het bier komt, als 't aan 't giften is. P. Hoe komt die uit het bier Mama? M. Dat is ti lang om je nu uit te leggen ; dat zou ons te ver van 't brood-bakken afbrengen. Wy moeten daar nu maarby blyven , anders zou Pauline 't eene met Jiet  ió8 II. AFDEELING. bet andere vergeeten. —■ Als de bakker wat zuurdeesfem of wat gist onder zyn deeg gedaan heeft, dan zwelt dat deeg heel hoog op. P. Maar hoe komt dat Mama, dat dat deeg dan zoo op zwelt? M. Dat kan Mama je nog niet uitleggen Pauline, dat zou je nog niet begrypen kunnen. Mama moet zig vergenoegd houden,en met je van elke zaak dat geene uit te leggen, watje 'er van begrypen kunt,en't geen je'er nog niet van kunt begrypen, dat moet zy overilaan, tot dat je wat grooter bent. Anders zou Mama je nog haast niets kunnen uitleggen,want in de meeste dingen is nog veel dat jy,en zelfs veel grooter kinderen dan jy, nog niet begrypen kunnen. En daarom indien Mama zo lang zou moeten wagten, met je elk ding uit te leggen, tot dat je alles begrypen kondt, watl'er toe hoort en by te pas komt, dan zou zy je, nog in lang, haast niets kunnen uitleggen. Hou je dan te vreeden met den uitleg van't geen je,in ieder zaak, begrypen kunt, en neem met het overige geduld.—En even zoo moeten de groote menfchen zeer dikwils ook doen. Heugt je niet dat Papa voorleeden aan Henriette zei; ik kan zoo min  II. AFDEELING. 169 ruin als jy begrypen,hoe zulk een groote Eikeboom, uit zulk een kleinen eikel kan voor den dag komen;maar ik zie 't daaglyksch gebeuren, en Henriette kan 't ook zien, als zy maar eens eenen eikel zaaien wil, en dat moet ons genoeg zyn. Heugt je dat niet ? P. Ja wel Mama, M Wel zoo moet je nu ook zeggen; Ik begryp nog niet, hoede zuurdeesfem, of de gist het deeg doen ryzen;maar de bakkers zien *t alle dag gebeuren, en ik kan't ook zien, als ik maar eens by den baktrog wil gaan ftaan,en dat moet my genoeg zyn, tot dat ik ver genoeg gevorderd ben, om 'er den uitleg van te kunnen begrypen. — Willen wy nu weer verder zien, hoe de bakker met het brood te werk gaat ? P, Als 't je belieft Mama, M. Wanneer zyn deeg genoeg gereezen i?, dan verdeeld hy den geheelen klomp , in kleiner ftukken, elk zoo groot als hy zyne brooden hebben wil, en die legt hy dan in den oven. P. Mama wat is dat een oven. M. Dat is een kleinrond, ofbalfrond gebouwtje, van fteen f .netfeld, van binnen hol, en voor met eene opening. Sommigen ftaan H op  i7o II. AFDEEL ING. op hun zelven, maar de meeften komen,met de opening, in den muur van een fchoorfteen uir. In zulk een oven nu legt de bakker eerst braaf hout.en fteekt dat in den brand,eu laat het zoo lang in den oven branden,tot dat de geheele oven door en door heet is. En als die datis, dan haalt de bakker'er de flukjes hout uit, die nog niet geheel verbrand zyn, en den afch', en maakt den oven ter deeg fchoon. En dan legt hy'erzyne ftukken deeg in, enlaatze zoo lang in dien heeten oven liggen', tot dat de korst bard en bruin gebakken is. Als de korst bruin is, dan is het brood gaar, en komt zoo heet uit den oven,datmen'r,met de hand,niet kan aanraaken. Daarom laat de bakker het eerst een weinigje koud worden , eer hy 't aan de menfchen t'huis brengt. P. En is het dan goed om te eeten? M. Ja, maax *t is beeter dat men 't een dag laat liggen. Je weet wel, dat Mama altyd oudbakken brood aan Pauline-geeft? P. Ja Mama. M. Dat is brood, dat een dag en nagt is blyven liggen, na dat het gebakken was, En weet je waarom Mnma dat doet? P.  II. A F D E E L I N G. i?t P. Ja Mama zeidt, het oudbakken broed is gezonder. M. Dat is het ook. Het verfche brood, dat men eet, op den zelfden dag als 'tgebakken is, en vooral wanneer 't maar pas uit den oven komt en nog warm is; ligt zwaar in de maag, en kan niet gemaklyk verteeren. En als de kindertjes daar veel van eeten, dan worden zy 'er wel eens ziek van. Daarom geeft Mama geen verfch brood aan de kinderen • maar altoos oudbakken brood; dat verteerd hgter, en is veel gezonder. En daarom inoetPauline ook zelf liever al toos oud-bakken brood neemen, om niet ziek te worden. Zal Pauline dat onthouden? P- Ja wel Mama. XXIX. Vader. Kyk eens Pauline , wat daar , onder die traliemand z-it. Pauline. Daar zit een kip onder; en ~ o! dat zyn lieve kleine beestjes, die zy daar by haar heeft! V. Dat zyn kleine kipjes of kuikentjes. Zie eens hoe vrolyk zy rondom die groote kip Ha ; Iüo-  r72 II. AFDEELING. loepen en vliegen. Kyk daar is 'ereen, op haar lyf, gevloogen; — daar fpringt het 'er weer af. — Die groote kip is de Mama van die kleine kipjes. P. Is dat de Mama van alle die kleine beestjes? V. Ja we!; en weetje wat zy gedaan heeft, om die kleine kipjes te krygen? P. Neen Papa. * V. Je hebt wel die witte eieren gezien, die Dirk 's morgens uit het kippenhok haald? P. Ja Papa. V. Nu zulke eieren heeft die groote kip geleid, en daar is zy drie weeken lang op gaan zitten ; om ze wel warm te houden, en ze dus uit te broeien. En toen zyn'ér die kleinekuikèntjes uit voor den dag gekomen, - Ook zitten 'er zulke kuikentjes, in alle die eieren, die Divk'sogtends, uit het kippenhok , haalt. — Zie, daar heeft hy 'er tveer eenftuk of zes,in de . band, die hy naar huis brengt. P. En zitten daar dan ook zulke kuikentjes in? T. Ja wel, in .elk ei zit zulk een kui¬ kentje. P.  II. AFDEELING. 173 P. O toe Papa! laat my eens zulk een kuikentje in 't ei zien. V. Dat kan Papa niet doen, je kunt'er't kuikeutje'niet in zien. — Maar wagt,Papa za! eens . een ei haaien, en'c open doen. (Hy laaf zig een ei brengenden doet het open. )ZlePauline,nu zou je immers niet zeggen,dat daar een kuikentje in dat ei zat. P. We! neen Papa, daarisgeen kuikentje in. • fSjjJa Pauline, dat komt je zoo voor; maar daar is wel een kuikentje in. Want, indien wy dat ei,onder eene kip gelegd hadden,en zy was 'er drie weeken laiigopblyven zitten',dan zou 'er een kuikentje uit voor den daggekoomen zyn, net zoo als de kuikemjes,die daar loop n. Alle de eieren zyn van binnen net even eens als't geen datje daar ziet; en uit allen komen evenwel kuikentjes voort, als men ze dooresne kip laat broeien, P. Dat is aardig,dat begryp ik met Papa; hoe komen die kuikentjes daar dan in? P. Die groeien daar in Pauline. Maar hoe zy 'er in gevormd worden en groeien, dat begrypt Papa zelf niet * en dat kan niemand begrypen. 'T is weer net zoo,als met den eikenboom,die H 3 . uit  174 H. AFDEELING. Bit een eikel groeit. Wy begrypen niet hoe't gefchiedt, maar wy zien't daaglyksch gebeuren. En om't je nu ook te toonen,zullen wy die zelfde vyf eieren, die Dirk daar nog in de hand heefr,van daag, onder eene kip, te broeien leggeren dan zul je'er, over drie weeken, zelfde kuikentjes uit zien komen. p.ü jaPapa! als je belieft,dat zal aardig zyn! V. 'T is goed. Geef my die'vyf eieren hier Dirk , ik zalze zoo lang in 't broodmandje leggenjen breng dit ei,dal open gebrooken is,in de keuken. Dirk. Zeer wel myn Heer.' V. Kom Pauline, willen wy nu wat brood aan die kuikentjes geeven, dat lusten zyzoo graag ? P. Ja Papa, als 't je belieft. V. Gaa dan eerst zeggen, dat Henriette oofc hierkcmtjdie zal de kuikentjes ook wel gaarne zien voeren. PJa wel Papa,ik zal ze gaan ha!en.(Z;yloopt füiielyk heen, en komt, met de kleine Henriette aan de hand , te rug.) V. Daar Pauline, geef nu wat van dit kruim, aan de kuikentjes, de korst is nog te hard voor hen,  II. AFDEELING. 175 ben, die zullen wy, voor de groote kippen, bewaaren. — Henriette;, wil je ook een ftukje brord aan die kuikentjes geeven? Henriette. Als 't je belieft Papa, V. Daar heb jy dan ook wat, —Panline,geef eens een ftukje aan de groote kip, en zie eens wat ze 'er mee doen zal. P. Da3r heeft zy't Papa,—Ozy laat het weer vallen ! V. Dat doet zy met voordagt; zy wil het zelf niet eeten, zy laat het voor haare kuikentjes vallen. — Hoor! hoe zy ze roept. P. O ja! daar komen zy allemaal aan. — Daar loopt 'er een meê weg. V. Ja, en zo je haar nog meer geeft, zalzy net het zelfde doen ; weetje waarom ? P. Neen Papa, V. Zy houdt zoo veel van haare kuikentjes, dat zy hun al het eeten geeft, datzy maar vinden kan, en zelf niets voor haar wil neemen, voor dat zy ziet, dat zy genoeg heb ben. — l s dat nu niet eene lieve Mama, voor haare kuikentjes? P. OJaJdatiseenelieve_Mama,MaarPapa wat gaat ze nu doen? H 4 V.  i?6 II. AFDEELING. V. Nu kraauwt ze, in den grond, om te zien, of zy wat kleine wurmpjes kan vinden; die eeten haare kuikentjes zoo gaarne. — Zie , daar heeft zy al wat gevonden , daar roept zy ze weer. P. Ja daar komen zy weer allemaal aanloopen. V. Daar eeten zy 't op, en de groote kip laat ze begaan, en wil 'er zelf niet eens aan raaken. — Henriette, pas op! Gaa niet zoo , met je handjes, op de traliën van de mande, liggen. De groote kip zou denken , datje by haar kuikentjes'woudt koinen,om hun kwaad te doen; en daarom zou ze je in de handen pikken. Hou 'er dan liever je handjes van af. H. Maar Papa. ik wil ze geen kwaad doen. V. Dat kan wel zyn, maar dat kun je aan de kip niet vertellen, die zou je niet verdaan. Hou jy dan liever je handjes t'buis. H. ]a Papa. (Zy trekt de handjes te rug. Maar een weinig daar na, gaat zy 'er weer op leggen.) V. En weet je Pauline , wa"t de kip 's nagts doet ? P. Neen Papa, F.  II. AFDEELING. i7? V. 's Nagts gaat ze in dat hokje van'£ rennetje liggen, en dan neemt zy alle die kleine kuikentjes by haar, onder-haar lyf en onder haare vleugels, om dat zy wel warm zouden liggen, endan gaat zy zoo, met alle haare kuikentjes onder haar, flaapen. Is dat niet lijf? P. Ja wel Papa. V. ( Teegen Henriette, ) Henriette E daar ben je weer, met jehandjes, op de man», de. Wees voorzigtig, de kip zal je pikker,, ik waarfchuw je; en dat zal je zeer doen, - - P. Zie Papa, daar eeten de kuikentjes ook gras. V. Ja Pauline, 't gras is zeer gezond, voor de kuikentjes; daarom heeft Papa de mandzoo, half op't gras en half op 't zand laaten: zetten. Dan kunnen zy gras eeten-, en 'es wurmpjes in zoeken; en als zy genoeg gegeeten hebben,dan kunnen zy zjg^in/tdïooge zand, gaan liggen bakeren, in de zon* O dat doen. zy zoo-gaarne, en dat is zoo goed voor hen|! —JKyk, daar ligt'er al een; zie eens hoe V zig uitdrekt, en hoe 't zig in 't zand invroet, — H. O Papa! de.kip! de kip! V, Wel nu de kip ? Heeft zy je in j e h'andi ÜJ jts  ||è II AFDEELING. jes gepikt ? Had je de handjes ook weer op de mande gelegd. H. Ja Papa, —■ en ze heeft me zoo inde hand gepikt. V. Ei dat was juist wat Papa je gewaarfchuwd had. Indien je nu had gedaan wat Papa je zei, en je handjes van de mande afgehouden , dan zou de kip je niet gepikt hebben. Doet het niet zeer? H. (Haar hanijs vryvencle.) Ja wel Papa. V. Dat wist Papa wel, dat het je zeer zou doen , en daarom waarfchuwdc Papa je, dat je je handjes'thuis zoudt houden. Nu zie je wel, dat je beeter gedaan had, Papa's raad te volgen, dan wasje niet gepikt geweest. Zul je nu, op een ander tyd, doen 't geen men je zegt? H. Ja Papa. V. Daar zul je je zeer wel by bevinden. En zo je't niet doet, zal'tje ook weerkwalyk bekomen, zoo als ru, met de kip. — Willen wy nu die korstjes aan de groote kippen gaan geeven ? Meiden, Als 't je belieft Papa. XXX.  II. AFDEELING. 179 XXX, Wie geeft my een boompje, in myn tuin F zei Willem eens, teegen zyne broertjes en zusjes. (Hun Vader had bun aan elk een ftukje grond te beplanten gegeeven. )■ Ik niet! Ik nietlriepen twee van zyne broertjes terftond. —■ Maar ik wel! riep 't goedaardig en vriendlyk Lotje;wat wil je voor een boompje hebben? Een roozenboompje ,[zei hy, want zie, 't myne is heel verdord! Goed! zei Lotje, en met een nam zy haar kleine fchupje ,en wilde 'er een uit haar tuintje opneemen. Maar, zei Willem, je hebt 'er zelf maar twee> en dat geen ,dat je my nu wilt geeven , is nog. het grootfte van de beiden. Geef my liever |fc andere maar, dat is my goed genoeg. Neen ! neen! riep zy, terwyl zy Vftkfe* lyk opnam; dat andere is pas verplant, 1 zou wel ligt verdorren en dood gaan, indien % nu Weer zoo fchielyk verplant wierdt; — cn L kan dit boompje immers zoo wel in jou tuintje zien bloeien, als in 't myne.  iSo II. AFDEELING. Willem nam dan 't roozenboompje aan, bedankte haar wel, en ging hef, vol vreugde, ia zyn tuintje planten. Toen zy gedaan hadden, kwam de tuinman, die 't alles aangehoord had, met eene jonge Acacia in de hand',by hen ,!en zei teegen Lotje ; zal ik deeze Acacia, in de plaats van je roozenboompje zetten? Zeer gaarne, antwoordde Lotje, indien je hem nergens andersnodighebt. Neen, zei de tuinman, ik heb 'er teveel van, in den tuin, ik zou deezen tog hebben weg gedaan. — Zoo plantte hy de Acacia, in plaats van 'r roozeboompje. Ondertusfchen kwam de tyd der roozen aan. Willems roozenboompje had wel gevat, en kreeg veel mooie roozen. Daar plukte hy 'eralle morgen een of twee van af, die pas begonnen te ontluiken, en (lak ze Lotje in 't hair, of voor den boezen.— Ook droeg LotjesAcacia mooie bloemen, en werdt zoo groot, en gaf zoo veel fchaduw, datzy'er'smiddags, als 't heet was, in den koelen lommer, onder kon gaan zitten. Zelfs kwam haar Vaderdaar fomtyds by haar zitten, en las haar mooie leer- ty*  II. AFDEELING. i3i ryke vertelfehjes voor. — Haare broertjes en zusjes vonden, dat zy van hun allen den mooiflen boom in haar tuintje had. En als zy onder deszelfs fchaduw alleen zat, herinnerde zy zig met vermaak, hoe zy eens aan haar broer Willem, zoo veel plaifier gedaan had, doorhem haar roozeboompje te geeven. En zoo ondervondt zy by haar zeiven, dat vriendlykheidook haare eige belooning meebrengt. XXXI. Pauline.0 Mama! Wat zyn dat voor mooie beestjes, die daar-op 't water zyn? Moeder'.Dat zyn eendvogels,die zwemmen, daar op 'c water; de, daar heb je 'er bruinen, en witten, en bonten, met allerlei kleuren gevlekt, zyn die niet mooi? P. Ja wel Mama, die zyn zeer mooi. M. Die eendvogels leggen eieren,net zoo als de kippen, en die kan men dan op eeten; of als men jonge eendjes hebben wil, legt men'er eenigen van in een nest, en laat ze,door eene oude endvogel, uitbroeien, en dan komen'er kleine eendjes uit voorden dag, netals'eruitde hoendereieren jonge kuikentjes of kipjes* voor den dag komen.  i8a II. AFDEELING. P. O Mama! die wilde ik wel eens zien ï M. Kyk Pauline, daar komt 'er ginder eene aan , uit het hok, die heeft een ftuk agt of tien jonge eendjes by haar; zie je die kleine geele beestjes niet, die haar volgen? P. O ja Mama! dat zyn aardige kleine lieve diertjes. M.Zie,daar gaat de oude naar't water,en de kleintjes haar agter na. Kyk, kyk, daar rolt 'er een van boven neer, van den kant af. P. O 't arme diertje! 't zal in 't water vallen. M.Dat is niets Pauline,dat kleine eendje kan al zwemmen, net zoo als de grooten. Zie maar eenSjdaaris't alin't water;en daar komen'er de anderen ook in. Daar zwemmen zy nu allen rondom de moeder. P. Mama! Mama ! zie eens welke mooie veertjes die eendvogel daar heeft. M. Meen je dat eendvogeltje, dat daar zyn wiekjes zoo uitflaat? P. Ja Mama. M. Dat is een wilde eendvogel, die tam gemaakt, is. De wilde eendvogels zyn over 't geheele lyf bruin, zoo als dat eendvogeltje; maar in de wiekjes hebben zy heel mooie blaauwe vecK-  II AFDEELING. 183 veertjes, die men niet zien kan,behalven alleen wanneer zy vliegen, of de wiekjes uitflaan, gelyk deeze nu zoo evendeedt; en zoo zyn de wilde eendvogels alleman!. P. Maar wat zyn dan wilde eendvogels Mama? M. Dat zyn eendvogels, die, niet zoo als deeze witten en bonten, in een liok,zyn uitgebroeid , en daar altyd digt by blyven, en gevoerd , en opgepast worden , en daar door zoo mak worden, datzy brood,uitde hand,komen eeten; maar die buiten, in't wild woonen, en daar zelfs hun kost zoeken, en wegvliegen9 zoo als men rer maar bykomt. P. Hoe krygt men ze dan Mama? M. Als zy jongen hebben , en men vind. hun nest, dan kan men de jonge eendjes,wan» neer zy nog klein zyn,en nog niet vliegen kunnen, opvangen, en neemen ze meê, enpasfen ze op, en gewennen ze om zig te laaten voeren, en by't hok te blyven, even als de tamme eendvogels. Maar de groote wilde eendvogels vliegen altyd weg. P. Kan men die dan nooitkrygen Mama* M. Als men die krygen wil, dan neemt meis  i84 1)1- AFDEELING. men een hond en een fnaphaan meê, en dan gaat men naar de flooten toe, of naar de andere wateren, buiten in't veld, vooral daar riet langs de kamen groeit, en daar men gemerkt heeft , dat zy zig ophouden. En dan laat men den hond, in't riet, gaan; diezoektde eendvogels op, en vangt ze, oijaagt ze 'er uit; pn zoo als zy dan willen weg vliegen, — paf! fchiet men 'er met een fnaphaan op. Als men ze dan raakt, dan vallen zy, uit de lugt, op den grond, ofin't water; en dan gaat de hond ze weer ophaalen, en brengt ze aan zyn meefter, die ze dan meê naar huis neemt, om ze gekookt of gebraaden, op te eeten. Maar zie eens Pauline, die groote witte vogel, die daar,naar'twater, komt. Weetje wat dat voor een vogel is ? P. Neen Mama. M. Dat is eene gans. Je ziet wel die mooie witte veeren , die hy op de borst en op 't lyf heeft ? P. Ja Mama. M. Wel die plukt men uit, om'er goede zagte bedden en kusfens van te maaken. P. En hoe doet men dat Mama? M,  II. AFDEELING.. 1&5 M. Men maakt eerst een heele groote zak, van dik grof doek; dat men 'er toebereid heeft, en dien ftopt men dan vol met zulke veeren ; en dan naait men den zak toe, en dan is 't een bed, ofwel een kusfentje, zoo als dat daar Pauline s'nagt, met haar hoofdje, op ligt. P. Is dat ook vol met zulke veeren? M. Ja wel Pauline , dat is geheel vol niet zulke veeren, die men van 't lyf van de ganzen heeft afgeplukt. P. Maar Mama kunnen zy die dan zoo jaisfen? M. Wel dat is zoo wat; maar men plukt ze ook niet allemaal af, men laat'er hun ook wat houden; en in plaats van de geenen, die men afgeplukt heeft, groeien 'er al heel gaauw weer andere kleine veertjes aan, die in weinig tyd, zoo groot worden als de eersten, en die plukt men dan weer af, en dat kan men twee of drie maal, in ieder zomer,doen. Maai'swinters doet men 't niet; dan zouden de arme dieren het te koud hebben, zonder veeren; daarom laat men hun dan ook alle hunne veeren houden'. Maar behalven die kleine veertjes, die men hua  i8f5 H. AFDEELING hun afplukt, om 'trbedden enkusfens van te maaken; hebben zy, in de vleugels , ook nog andere veel grooter en fterker veeren, die kan men ook uittrekken, en daar maakt men dan pennen van, zoo als Papa en Mamagebruiken, om 'er meê te fchry ven. P, Zyn dat veeren van Ganzen, daar Mama meê fchryft? M. JaPauline,datzyn veeren van ganzen,of van zwaanen, want die zyn 'er nog beeter toe. P. Zyn hier ook zwaanen Mama? M. Neen Pauline , hier zyn 'er geen. Maar wanneer wy rondom de ftad wandelen, dan. heb je wel die groote mooie witte vogels gezien , die in de gragten, rondom de ftad zwemmen ? P, Met die groote lange halzen? M, Ja, en die de vlerken fomtyds zoo mooi opgeheeven houden , en dan malkander zoofc'melyk agter na zwemmen. P. O ja Mama! dat ftaat heel mooi. Dat zyn heel mooie dieren, die zie ik gaarne, M. Nu dat zyn zwaanen , en die hebben heele groote veeren in de vlerken, daar men de beste pennen van maakt, En de kleine veeren die  H. AFDEELING. 187 diazy op 't lyf hebben, zyn nog beeter dan die van de ganzen, om 'er bedden en kusfens van te maaken. De zwaanen zyn heel goedaardige en makke •beesten; maar als zy jongen hebben, en men komt te digt by hun nest, dan zyn zy bang, dat men hunne jongen kwaad zal doen, en dan worden zyzoo boos, en zyn zoo moedig, dat zy zelfs een groot mensch zouden durven aanvliegen. En zy kunnen dan ook zco fterk, met de wieken, liaan, dat zy Pauline we! een arm of een been zouden aan ftuk Haan. Maar als zy geene jongen hebben, dan zyn zy zoo mak, dat men ze ligt gewennen kan, te komen, als men ze roept,en brood uit de hand te eeten. ■ P. Mama , wat is dat voor een groot beest, dat daar die kippen van 't eeten weg jaagt? Hetlyktwel eene grootekip te.zyn. M. Dat is een kalkoen; die is heel lekker te eeten ; en dat zyn de kippen, en de duiven, en de jonge ganzen, en de jonge zwaanen, en de eendvogels ook. En alle die vogels leggen eieren. die allen, of de meeften althans, ook goed zyn om te eeten. Maar de hoender-eieren zyn delekkerftenvan allen. XXXII»  I88II. AFDEELING X X X 1 i. Jacob. Papa, wat zyn dat voor manden, die daar onder die boomen ftaan? Vader. Dat zyn bye korven. Jezietdie kleine diertjes wel, die 'er rondom vliegen? J. Ja Papa. V. Wel, dat zyn de byen, die in die korven woonen, J. Zyn dat zulke byen, als 'er, in onzen tuin ', rondom de bloemen vliegen, en'er in kruipen. • . V. Ja dat zyn net zulke byen; en weetje waarom zy zoo in de bloemen kruipen ? J. Neen Papa. V. 1 usfchen de blaadjes van de bloemen , vinden zy heel kleine drupjes vogt, die ze opzuigen, en kleine ftof jes, die zy tusfchen cte hairtjes van haar lyf, en op hunne pootjes op vangen, en dan zoomeêneemen. j. En wat doen zy daar dan mee? V. Van die ftof jes maaken zy wafch. Je hebt wel wafchkaarsfen gezien ? j. Ja Papa. v Wel ïm die zyn van zulk wafch gemaakt.  Ü AFDEELING. 189 J, Hebben de bytjes dan die wafchkaarsfen gemaakt? tV. Neen Jacob, de bytjes hebben de wafchkaarsfen niet gemaakt ; maarzy maaken het wafch, daar de menfchen dan vervol,/ens de 'wafchkaarsfen van maaken. Weetje hoe de bytjes dat doen? • J Neen Papa. 1 V. Alszy ftofjesgenoeg,uitdebloemen,by een verzameld hebben, dan vliegen zy'er meê, elk naar den byekorf, daar hy in woont; want elk heeft zyn eigen korf; en als zy daar in gekomen zyn, dan ftryken zy die ftof jes van hun Jyf en hunne pootjes af, en maaken'er wafche holletjes of celletjes van, op ryen naast elkan» der geplaatst, 100 als je wel in de honigraaten, die Papa en Mama fomtyds, aan den ontbyt, of op't desfert eeten, gezien hebt; heugt je niet ? J. O ja Papa, daar Papa my dien lekkeren honig uit liet zuigen. V Net zoo. Dat geen,datje dan in je mond, of in je hand hield,als je'erden honig uitgezoogen had, dat is't wasch, daar men de waschkaarsfen van maakt. — Maar de honig,dieje'er eerst uitzoogt, weet je wat die is? %  iqo II AFDEELING i J, Neen Papa. V. Ik heb je zoo ftrak gezegd, dat de byen kleine drupjes vogt, van tusfchen de blaadjes der bloemen opzuigen, J ja Papa. V. Wel die drupjes., daar maaken de bytjes den h;.nig van. Eerst zuigen'zy ze uit de bloemen , met zulke fnuitjes, zoo al.i die de vliegjes hebben, weetje niet, daar zy-s'morgens,' aan den ontbyt, de drupjes melk nif ê van den tafel komen opzuigen; die fnuitjes nebje wei gezien? J. ja wel Papa. V. Nu, zulke fnuitjes hebben de bytjes ook. En daar kunnen zy niet alleen de drupjes vogt meê uit de bloemen opzuigen, maar alszy in den byekorf komen, en zy hebben eerst een celletje van wasch gemaakt, danlaaten zy die drupjes weer uit hun lyf, langs die fnuitjes, in die celletjes loopen; en dat is de honig, dien Jacob uit de honigraad zoog, en die zoo zoet finaakte. ^.Ojaldiefmaaktezoo lekker! Zal Papa eens weer wat honig aan Jacob geeven? V. Ja, zoo gaauw als de bytjes hunne honigraaten weer klaar hebben,zuken wy dien man, aan  II. AFDEELING. i9l aan wien die byekorven toeI,ooren,verzoeken, dat hy 'er wat van uit zyn k; ofte veel keven rondom de korven maakt, en vooral, zo je ze wilt aanmaken , dan zullen zy op je aanvallen , en je fteeken , dat je zult fchreeuwen van de pyn. O J zei Adolph, die wat onbefuisd was,en'er niet meer om dagt, hoe dikwils zyne ouders hem gezegd hadden, dat hy, naar den raad van bejaarde'en kundige lieden, moest luiftersn;Ol zei hy, de byen zullen my geen kwaad doen;ik ben nog nooit van eene by geftocken. — En zoo liephy reegelregt naar debyekorven toe, en bekeek ze vannaby', den eenen voor, den anderen na. — Kyk, zei hy,teegen zyn makker Frederik, ik dagt het wel,de byen doen my immers niets; kom ook maar nader by. Ja, antwoordde Frederik, ik wil wel wat nader by komen , mids wy ons dan heel fril houden, want eer wy naar den tuin gingen, heeft Papa my fterk aan bevolen, dat ik moest doen't geen de tuinier my zeggen zou, en in alles zynen rsad volgen; want dat hy best wist, wat  III AFDEELING. 20$ wat 'er in zyn tuin mogt gefchieden , en wat niet. O kom! kom! zei Adolph, ik wed, dat ik, met myn ftokje, teegen dien korf flaa, en dat de byen my niets doen zullen. Dan gaa ik eerst nog wat agter uit, zei Frederik, endeedthetookterftond. Adolph ondertusfehen floeg, met zyn ftokje, teegen den korf aan, daar hy-vlak voor flond; en terftond kwamen 'er een half dozyn byen uit vliegen, die hem zoo geweldig ftaa* ken, dat hy al fchreeuwende en builende weg liep , zoo hard hy maar kon. Nu maakten deeze fteeken Adolph, voor 'c toekomende, wel wyzer en voorzigtiger ,en leerden hem, voor't vervolg,naar goeden raad te luifteren. Maar zyn makker Frederik had dit reeds te vooren, zonder fteeken, uit de enkele waarfchuwing van zyn Vader, geleerd. — Wat dunkt je nu Jacob, wie van deeze twee was 'er 't befte aan ? Jacob. Wel Papa, Frederik dunkt my, die 't, uit de waarfchuwing van zyn Vader, geleerd had; want die was niet geftooken, en had geen pyn. I 6 F.  f204 HL AFDEELING. V. Dat heb je wel. Wil ik je nu, om. trent de bytjes, ook eens een goeden raad geven, en zul je dien ook volgen? y. Ja wel Papa. V. Je hebt wel bytjes zien vliegen, in den tuin? y. Ja Papa. V. Wel, zoo lang als je die bytjes, met rust laat, zullen zyjs ook geen kwaad doen. Maar in dien je ze woudt gaan jaagen , of aanraaken; of dat je eene bloem, in je hand, drukte, daar een bytje in zat, dan zouden zy je fteeken. Maar als jy de bytjes niet moeit, dan zullen zy jou ook niet moeien. Want het zyn goede beestjes, die nooit kwaaddoen, dan om zig te verweeren. En zoo als men ze aanraakt, of na loopt, of vangen wil, dan denken zy, dat men bun kwaad wil doen, en daarom fteeken zy dan. — Pas dan wel op , en wagt niet, zoo als Adolph , tot datje 't zelfhebt gevoeld, hoe zy fteeken kunnen. y. Neen Papa, ik zal wel oppasfen, ik zal de bytjes met rust laaten. V. Dan heb je ook van hunne fteeken niet te vreezen, al vloogenzy je om 't hoofd. En dan  I1L AFDEELING. 205 dan zul je ook hiet komen, in't geval van A* do]pb,dk,doorfchaadlyke ondervinding, moest leeren,goeden raai yolgen,wyl hy "t,door enkele •waarfchuwing, niet had willen leeren. Daarom volg jy deezen raad ; en ook al den goeden raad, die bejaardeen kundige lieden je geeven zullen; want zy weeten beeter dan een kind, wat goed is, XXXV, Moeder. Pauline, willen wy nu weer eens , in den moestuin « gaan wandelen, dan zal ik je nog eenige foorten van groenten wyzen, die wy voorleeden moeften overlaaten, om dat de reegen ons naar huis joeg ? Pauline. Als 't je belieft Mama. — M 'Zit Pauline, hier heb je een foort van groenten, daar men alleen den wortel van eet. Die mooie,uitgefneede, puntige blaadjes, daar je dat heele bed vol mee ziet ftaan. Dat zyn wortelen ofpeen. Ikzal'ereenseen uittrekken. — Zie nu dien geelen wortel, dat is eigentlyk het geen men van de peen eet. Men wascht en fchrapt ze maar een weinig af,om'er de aarde af te doen; en dan kookt of ftooft men ze zoogelieel, wanneer ze klein zyn, of aan ftukken geI ? fn.ee-  205 HL AFDEELING. fneeden, wanneer ze daar te groot toe zyn. P. Mama,wat ftaat daar op dat bed,naast de peen? M. Meen je die plant, met die lange fmaüe blaadjes, daar die dunne fteeltjes, metgeele bloemetjes uit op fchieten? P. Ja Mama. M.Dat is fcorfoneere. Daar zit een dunne lange wortel aan,die'er van buiten zwart, maar van binnen heel wit uitziet, en die wortel eet men ook, en die is heel gezond. Hier heb je nu nog eene foort van planten, daar men den wortel van eet; die geenen, die daar ftaan, met die groote lange uitgefneede bladen; dat zyn knollen; die hebben ronde wortels, omtrent zoo als een plat gemaakte bal; de kleinen eet men geheel, en de grooten fnydt men aan ftukken,—Maar wil ik je nu eens aardappelen wyzen, daar je zoo veel van houdt? P. Als 't je belieft Mama. M. Zie1, die planten, daar die mooie paarsfe bloemetjes aan zyn. P. Groeien de aardappelen dan aan die paarsfe bloemetjes Mama? Jkf.Neen,niet aan de bloemetjes,maar onder aan  III. AFDEELING. 207 aan den wortel; daar komen aan ieder plantje dertig, veertig, of meer ronde knobbels,de eene grooter, de andere kleiner, en die ronde knobbels, dat zyn de aardappelen, die men opeet. Alle de groenten, die ik je tot nu toe ge weezen heb, worden gezaaid; maar om aardappelen te krygen, fteekt men een kleinen aardappelen den grond;ofmen neemt'er een grooten, en fnydt dien aan ftukken ,en fteekt de ftukken in den grond ,• en dan groeit'er, van ieder (luk, weer zulk eene plant, daar, aan de wortelen, ook weer dertig, veertig ,of meer zulke knobbels of aardappelen aan komen. P. Hebben de aardappelen dan geen zaad Mama, dat men ze niet zoo als de andere groenten zaait? M.Ja welPauline2aan die paarsfe bloemetjes daar groeit zaad aan.Maar men heeft gevonden dat het beeter was van ze te pooten, dat is, ge. lykikje zoo even zei, kleine aardappelen, of ftukken van aardappelen, in den grond,te fteeken, om'er weer nieuwen te krygen. — Wil ik je nu eens zeggen, wat die groote regte (lengen of fteelen zyn, daar zulke mooie ronde bollen, met paarsfe bloemetjes op liaan? P,  2o8 III. AFDEELING. P. O ja Mama! als't je belieft,die zyn mooi, wat zyn dat? M. Dat zyn uyen.Daar onder aan de fteel zit zoo een kleine platronde bol, in den grond, dat is de uye. Die kan men eeten raauw,by de Haai, of in fausfen gemengd, zoo als je ze wel eens by de peen gegeeten hebt. P. Daar heb ik evenwel zulke ronde bollen niet in gezien Mama? M. Neen , om dat men ze in flukjes gefneeden, en zoo, met de peen, geftoofd had. P. O Mama! wat zyn elat voor mooie bosjes» die daar ftaan, met die fyne takjes? M. Dat zynfpergies, die men, in'tzaad, wil laaten fchieten. Aan die kleine takjes komen kleine zaadjes,en die zaait men wat diep in den grond, en zoo als de fpruitjes,of jonge fpergies, even uit den grond beginnen voor den dag te komeninydt men ze,diep onder in den grond, af, en dan eet men zoo dat heele fpruitje gekookt of geftoofd op. P. Waar zyn die fpruitjes Mama? M. Daar zyn 'er nu geen, 't is nu de tyd niet; de fpergies zyn, gelyk je daar ziet, nu al groot. Maar toekomende voorjaar, dan  III. AFDEELING. 209 dan zal ik je die fpruitjes wel eenswyzen, en je ook laaten zien, hoe men ze fteekr» P. Als 't je belieft Mama. M. Nu moet ik je eens laaten opmerken Pauline , wat men eigentlyk van elk foort van groenten eet. — Van fommigen eet men de zaadjes, als van de erwten en boonen; je herinnertje wel, dat ik je voorleeden gezegd heb, dat die erwtjes en boontjes j die men eet, de zaadjes van de plant zyn ? P, Ja wel Mama. M. Van anderen eet men de zaadhuisjes of peukjes, zoo als van de fnj boonen, deprincesfe boonen &c. Voorleeden heb ik je ook geweezen, dat dat de zaadhuisjes van de plant zyn, daar de erwtjes en boontjes, die de zaadjes zyn, in zitten. P. Dat is#waar Mama, dat herinner ik my ook wel. M. Van de bloemkool eet men de bloem, of eigentlyk de jonge aankomende bloemftengen. Want indien men dien grooten ronden witten bol,  aio III. AFDEELING. bol,dien ik je voorleeden in de bloemkool wees; niet affneedt,zou by opfchieten,en dan zouden alle die ftronkjes ftengen worden , daar eerst bloemetjes, en daarna zaadjes aan zouden komen. Zie, gin der ftaan'er nog een ftukofdrie, die men zoo in 't zaad heeft laaten opfchieten, P.Dat gelykt nu niet veel meer naar blomkool. JU. 'T is net zoo als met de Maai en met de andere kooien , als men ze eet zyn zy nog jong, en dan zien zy'er heel anders uit, dan wanneer zy ouder zyn, en in de bloem of t zaad ftaan. Van de zuuring, fpinazie &c. eet men alleen' de bladen, en Iaat het overige ftaan.— Van de porcelein eet men de dunne fteeltjes met de bladen meê. Van andere 'groenten eet men niets dan den wortel, «f de knobbels, die aan de wortels ko» men, als van de peen, de fcorfoneere, de knollen, de aardappelen &c. Van anderen fnydt men de geheele plant af, wanneer zy nog jong is, en eet die geheel op, gelyk de flaai, de witte, roode,en favoye kool. Eindelyk'zyn er, daar men alleen 't jonge fpruitje van eet, zoo als het uit den grond komt, gelyk de fpergies. Zie  III. AFDEELING. au Zie je nu Pauiine, hoe veelerlei lekkere en goede kost'er, voor ons,hier in den moestuin, groeit ? En is 't niet goed, dat 'er aan alle die planten altoos zaadjes komen, die wy kunnen afplukken en be waaren,o.n ze teegen't volgende voorjaar te zaaien.en'er dan weer op nieuws zulke lekkere groenten uit te kunnen krygen. P.Ja wel Mama,dat is tog zeer goed.—Maar Mama,bly ven die groenten dan daar niet Haan? M. Neen Pauline, wanneer men 'er van gegeeten heeft, het geen aan elke plant goed is om te ectenjvan de eene het zaad,van de andere de zaadhuisjes, van eene derde de jonge bloem ftengen, van anderen wederom de bladen, of de wortels, of de jonge plant, ofhet jonge fpruitje, en men heeft het zaad afgeplukt van]de geenen, die meu had laaten ftaan, om 'er zaad van te winnen, dan deugt het overige nergens meer toe, maar men trekt het uit gn gooit het weg. En daarom moet men van elk foort van groenten zaadjes hebben, om ze, teegen 't volgende voorjaar, weer te kunnen krygen. P. Kan men dan zulke greenten niet maaken? M  212 III AFDEELING. M Neen Pauline, geen menfch kan groenten maaken, en geen menfch kan ook zaadjes van groenten maaken. Die zaadjes moeten van|zelve aan de groenten groeien, en uit die zaadjes moeten dan, in 't volgende jaar, weer dier gelyke groenten wasfen , daar dan al weer zaadjes aan komen, en dat moet zoo van jaar tot jaar voortgaan, ofwy zouden zonder groenten zitten. —— En van de aardappelen moet men 'er, alle jaar, kleinen in den grond fteeken, om'er dan weer.nieuwen.van te laaien groeien, anders zouden'er geene aardappelen meer zyn, want die kan ook geen menfch maa» ken, net zoo min ais de groenten , of de zaadjes van de groenten; en dan zouden de arme lui geene aardappelen meer hebben, daarzy tog meeftendeels van Ieeven moeten, P. Eeten de arme lui dan geene groenten en vleefch, zoo als wy ? M. Neen Pauline, dat kost te veel geld. De arme lui hebben zoo veel geld niet, om die te kunnen betaalen ; daarom eeten zy meest aardappelen, die goedkoop, en teevenszeer voedzaam zyn.Maar indien zy eens geene aardappelen meer hadden, dan zou 't 'er bedroefd voor hun uitzien. P'  III. AFDEELING. 213 P. Wat zouden zy dan doen Maora ? M. Ja dan zouden zy zeer verleegen zyn , en dikwils honger en gebrek moeten lyden. P. De arme menfchen! — We! dan zou ik veel aardappelen zaaien, voor de arme lui. M. Pooten wil je zeggen. —Daar zou je ook zeer wel aan doen, want dan zouden'er zoo vee! ineer groeien, en dan zouden zy zoo veel bee;er koop worden, en dan konden de arme lui 'erzooveelgemaklyker, en voorzoo veel minder geld,aankomen, en dus konden zy dan zoo veel te beeter bettaan.Ook begint men 'er over al hoe langer hoe meer van te pooten, en daar vindt men zig zeer wel by, en de arme lui voor al. En voor de arme lui moet men tog vooral zorg draagen, wyi zy buiten Haat zyn,om hun zei ven genoegzaam te kunnen bezorgen; en, al werken zy ook, zoo veel als zy maar kunnen, evenwel fomtyds nog moeite hebben, om zoo veel geld te winnen , als zy hebben moeten, om alles te koopen,watzy voor hun zeiven, hunne vrouwen en hunne kinderen , daaglyks nodig hebben. Daarom moet men de arme lieden, die niet lui zyn , maar  214 UI- AFDEELING. maar wel werken willen, altoos helpen, en alles doen wat men maar kan, om hun't beflaan gemaklyker te maaken. XXXVI. Vriendlykheid maakt vergenoegd» Welk een' heerlyke avondftond! Zie den held'ren Hemel gloeien! Hoor de Nagtegaaltjes liaan! Hoor die lieve duifjes kirren! Hoor hoe zagtjes ritischt de wind! Welke fraaie purpergïansfen Strooit de Zon, in 't ondergaan, Door het donker groene boschje! O wat heb ik deezen dag Veelerlei vermaak genootenl 'K fpeelde vrolyk, leerde zoet, Moeder was ook wel te vreeden. *K heb nog aan myn' kleine zus Van myn fpeelgoed wat gegeeven. Mietje, daar 's mvn' kleine pop, Die 's voor u, die kun je houden i Zeide ik, en dit kabinet» Leg  III. AFDEELING. 215 Leg daar in haar' mooide tleörtjes. Teevens gaf ik baar een zoen, En zy drukte me in haar' armpjes. O wat was toen Mietje bly I Hupp'leud liep zy door de kamer, Met haar popje, wees *t elk een, Kon 'er zig niet vaa verzaden. Dan weer liep ze naar my toe, Dank je, dank je, lieve zusje! Zei ze, voor die mooie pop; Nu zal ik plaifierig fpeelen 1 Welk een' vreugd! dat lieve kind Zoo rondom my te zien huppelen, Dankbaar, bly en vergenoegd, 'K had zelf meer vermaak dan Mietje. Als nu Moeder weder komt, Zal ze ook zeer veel van my houden, Want zy zegt, zy ziet zoo graag D'een wat aan den aud'ren geeven, Om elka&r plaifier te doen. Als zy my dan neemt in de armen, En my geeft een teöre kus, En my noemt haar liefde Cootje, O dan  mhadden je braaf geld meê gegeeven. om lekkers en fpeelgoed te koopen , om dat je je lesjes zoo wel geleerd had. Laat my nu eens zien, wat je al t'huis gebragt hebt. C. ' Mama ik heb maar een marsfepyne hart t'huis gebragt, en NigtjeMietje, maar eene groote vergulde pop. M. Wel dat is niet veel. Heb je dan al je geld gehouden? Papa enOom hadden't je evenwel gegeeven, om dat je je eens braaf, op finter klaas avond, zoudt diverreeren; en op dat zy ook eens zouden zien. hoe je 'tal befteeden zoudt. Maar nu moet je 'tnog haast allemaal over hebben , en dat was juist het oogmerk niet. C,  III. AFDEELING. 239 C. Vergeef my Mama, wy hebben niets over. M. Watheb je 'er dan meê gedaan ? C. Mama, onderwyl datikbeezigwas, met myn marfepyne hart, en nigtje Mietje-, met haare vergulde pop te koopen, ftondt 'er, voor 't open venfter, vlak by ons, eene arme vrouw; en die had zoo een lief kindje, op den arm, en nog een ander kindje, aan de hand. O Mama't waren zulke lieve kindertjes! En 't kindje, dat zy op haaren arm had, frak de handjes uit, en fprong en reikte, naar al dat mooie goed; en 't fcheen 'er zoo gaarne wat van te willen hebben. Zoo zei ik, teegen de vrouw; wel Moeder! koop je ook niet wat moois of wat lekkers voor je kindertjes; daar is hier zoo veel mooi en lekker goed te koop? — Ach myn lieve Juffrouwtje! zei de arme vrouw, hoe zou ik voor myne kindertjes wat moois of wat lekkers koopen ? Ik zou al bly zyn, dap ik maar altyd brood voor hun had! Maar nu plaagde my de oudflezoo, om ook eens fin ter klaas te gaan zien, dat ik 't haar niet weigeren kon. Ik dagt ook/tgezigtkan ik haar evenwel voor niets geeven, en ik kan die arme bloeien  «40 III. AFDEELING- bloeien tog zoo weinig plaifier bezorgen 1 Ik ben te arm om fpeelgoed voor hen te koopen ; en den ganfchen dag moet ik zelf werken , om maarte maaken, dat ik hun, teegen den middag, en teegen den avond , een ftukje brood geeven kan. — Kom, zeideik moederldan zullenwy wat voer je kindertjes koopen! — Zie, die mooie gekleede pop daar, die zalikhen geeven. — Nigtje Mietje,zogt ook al wat anders uit, en de kindenjes fprongen op van vreugd. Maar de arme vrouw zei,ach myn lieve Juffrouwtje , dat is te mooi voor myne arme fchaapen! Maar —als ik je verzoeken mogt,— zo je tog aan myne arme kindertjes wat wilt geeven, — zie! dat armekleine bloedje heeft geene kousjes aan de beentjes; die moet ik zoo maar, metmynfchorteldoek, bedekken. En die groote valt haar rokje, in ftukken, van 't lyf. — Kom, zeide ik, Vrouwtje! wy zullen je helpen. En toen vroegen wy aan den man van den winkel, of hy ons kousjes , voor dat kleine kind, en een rokje voor *t groote geeven wou. Maar de man begon te lacchen, en zei; myn goeije Juffrouwtjes! dat verkoopen wy hier niet, dat is geen finterklaas goed; op  III. AFDEELING. 241 op finter klaas moet je lekkers en fpeelgoed koopen. — Jamaar, myn goeie man, zet Hanna , die arme vrouw heeft wel wat anders, dan lekkers en fpeelgoed, voor haare kinders, van doen. — Wel Hanna, zei ik, hoe maaken wy het dan ? —Zoje die vrouw helpen wilt, zei Hanna, danzalikje, hiervlakover, een winkeltje wyzen, daar,zie ik, zyn de menfchen ook nog by de hand, en daar kun je rokjes, en kousjes, en allerlei kindergoed koopen.—— O dat is goedl dat is goed! riepen wy, kom Hanna! kom, laaten wy gaan! — Strak komen wy weer by u, myn goeie man, zei ik, teegen den man van den winkel, omje ander mooi goed te zien; en met een liepen wy, naar 'twinkeltje,toe,'dat Hanna ons geweezen had; en daar kogt ik een paar kousjes, voor 't kleinste kindje; en nigtje mretje kogt een rokje, voor 't groote, en wy deeden ze haar aanftonds aan, en de arme vrouw was zoo bly!en zy bedankte ons zoo! wel duizend maal. —Daar na zeide ik, teegen haar, Moedertje heb je wel brood voor van avond, om te eeten?— Ach Juffrouwtje lief! antwoordde ze, meteenzugt, dat is niet veel, ik heb maar, — Kom,zeiik, L Haii-  e42 III. AFDEELING. Hanna l woont 'er hier niet ergens ook een bakker digt byP — Ja wel lieve Charlotje! zei Hanna teegen my, vier huizen hier van daen , woont 'er een. — Wel Hanna, zeide ik, die kousjes hebben my niet veel gekost, daar heb je nog wat geld, gaa daar een paar goeie lekkere broodjes, voor die arme vrouw, voor kopen.—Ach lieve Juffrouwtje! zei de arme vrouw, roggenbrood maar, als't je belieft, dat is goed genoeg. —Ja ja,zei Hanna, ik weet wel moedertje, watje best lykt; ik zal je wel bezorgen. — Met een ging zy uit, terwyl wy, by de vrouw van 't winkeltje, bleeven. Zy kwam ras te rug, met een goed groot taiwen-brood , onder den arm; dat gaf zy aan de arme vrouw, inhaarfcborteldoek, en 't goeie menfch begon te kryten van blydfchap, Ach Mama! Nigtje, Mietje, en ik, wy zouden ook wel gekreeten hebben; en-wy waren tog zoo bly! — Maar ondertusfchen keeken de kindertjes altyd nog, naar den finter klaas winkel, en waren zoo bly niet, als de moeder. De arme bloeien, zei Hanna , weeten nog niet, wat zy nodig nebben ! — Kom, zei Nigtje Mietje, willen wy die arme kindertjes ook  III. AFDEELING. 243 ook nog eens bly maaken? Ik heb nog wat 0ver, ik zal hun daar ieder een koekje vooi 'koopen. En, zei ik, ik zal aan ieder een klein popje koopen. n-> Zoo liepen wy weer, naar den finter klaas winkel, toe, en wy gaven aan ieder der twee kindertjes een .koekje .en een popje; en toen waren de kindertjes ook zoo bly! Och Mama! dat was zooplaifierig te zien! zy bedankten ons zoo, en zy gaaven ons kushaudjes , en de goeie Vrouw die neeg en bedankte ons ook nog wel duizend maul. M. En was je toen niet zelf zoo bly als die goede Vrouw ? En had je niet net zoo veel plaifier, als toen je jemarsfepynehart, vuur je zelve, kogt ? C. Och ja Mama, wy keeken ze nog na, en zagen hoe greetig die kindertjes hunne koekjesop aten, en hoe zy hunnepopjes bekeeken. Het kleine kindje fprong nog alle 00genblikken op van vreugde, op haar moeders arm. Het fpeet ons haast, dat wy voor die kindertjes niet liever wat meer fpeelgoed gekogt hadden. M. De arme Vrouw had evenwel gelyk, van liever om brood en kleeren te verzoeken , L 2 want  S44 KI- AFDEELING. want het nodige gaat voor. — Zeg me eens Charlotte, als je eens braaf honger had, en ik gaf je je wagentje, om meê te gaan loopen fpeelen, in plaats van een boteram, om te eeten , zou je daar wel veel aan hebben? C. Neen Mama, ik had dan zeeker liever de boteram. M- Dat geloof ik ook. — En indien je nu, in deeze kou, moest gaan zitten , in eene kamer, zonder vuur en zonder kousfen aan je beentjes , en ik gaf je, in plaats van kousfen, een pop, om voor je tafeltje, meê te gaan zitten fpeelen, zou je dat niet gaauw verveelen ? eu zeu je dan niet gaauw fchreuwen van de kou, en j e pop voor een paar kousfen geeven? C. Wel ik geloof ja Mama. M. Nu even zoo zou 't, met die kinderen, ook gegaan zyn, als zy t'huis gekomen waren, en zy hadden braaf honger gehad. C. Wel Mama, dan hadden zy immers hun lekkers kunnen opeeten ? M. ]a maar die kinders zyn aan geen lekkers gewend, en als zy daar nu zoo veel van aten , daf zv 'er hun bekomst van hebben konden, dan zouden zy 'tr v-cli^t braaf ziek van wor«  III AFDEELING. A45 worden, en!dat zou je immers fpyten? C- Dat zou 't zeeker Mama. M. En aan de mooie gekleede pop, diej'e hun eerst geeven woudt, hadden zy in't geheel niets gehad, noch om hunnen honger te ftillen, noch om zig tegen de kou te bedekken. C. Dat is waar Mama. ' Jlf. Dus zie je nu wel, dat de Vrouwgelyk had, en dat men eerst voor 't nodige, endaar navoor't plaiilerige zorgen moet; ofmenbï» driegt zig zei ven, en maakt zig ook 'tplaifie* rige onnut. Ondertusfchen moet ik je zeggen, mynlieve^ Charlotte! dat je zeer wel gedaan hebt, dat ik zeer voldaan over je ben, en dat ik alle dag nog meer van je houden zal, indien je je altyd zoo wel gedraagt. ( Zy neemt haar in dt\[armen, en omhelst haar teeder.) Ook zal ik aan Papa en Oom zeggen, datzyje, opeen ander tyd, wel weer eens wat geld mogen geeven , wyl je het zoo wel weet te befteeden. Wat voor je zei ven, en wat voor anderen, al na dat de omftandigheeden 't meê brengen, dat is juist zoo als 't behoort, L 3 XL  *46 III AFDEELING. X L. Pauline. Mama zyn dat geene aalbesjes, die daar aan die boompjes hangen ? Moeder. Ja wel Pauline, dat zyn roode aalbesjes. Maar zy zullen haast gedaan heb* ben, de tyd van de besjes is haast uit. P. Wel dat fpyt me Mama, want ik hou 'er veel van. Maar zie eens Mama, waarzyn de blaadjes van die boompjes gebleeven ? In onzen tuin, in de ftad, zyn'er immers groene blaadjes aan de aalbesfe-boompjes? M. Dat zyn 'er ook; maar Pauline * zie je die groene fteeltjes wel ? P- Ja Mama. — He kyk Mama! dat is aardig, 't is net als of men 'er de blaadjes, met eenfchaar, tusfchen uitgeknipt had. In die hoekjes, tusfchen de fteeltjes in, zit evenwel bier en daar nog een ftukje blad. Wie heeft dat gedaan Mama? M. Dat 2yn rapfen, die dat gedaan, en alle die blaadjes zoo afgegeeten hebben; en dat heeft ook veel kwaad aan de aalbesjes gedaan. Zie je niet hoe veel trosjes daar hangen, die geheel verdroogd zyn, P.  III. AFDEELING. 247 p, O ja Mama , daar heb je 'er heel veel. M. Zie Pauline, die trosjes zouden in de fchaduw van die blaadjes gehangen hebben, indien 'erj de rupfen de blaadjes niet hadden öfgegeeten, en dan zouden de meeste van die besjes goed gebleeven zyn; maar nu zyn zy verdroogd , om dat zy, den geheelen dag, 700, zonderfchaduw, inde brandende zon gehangen hebben, P. O dat is jammer Mama. Zo 't myne boompjes waren geweest, dan had ik alle die rupfen capot gemaakt. M. Ja, al had je, metjezesfen,'den geheelen daglang beezig geweest, oinrupfen te vangen en capot te maaken, dan zou 'c, op zulk een groot veld met boompjes, nog niets geholpen hebben, zoo veele rupfen waren 'er. — P. MaarzieMama, hierhebje nog groene blaadjes, vlak by die aalbesfe-boompjes, waarom hebben de tupfen die ook niet opgegeeten ? M, Dat zyn framboozeu, en de rupfen die de blaadjes van de aalbesfe boompjes eeten, L 4 die  248 III. AFDEELING. die lusten geene andere blaadjes, en gaan weg, zoo ras zy geene blaadjes van aalbesfe-boompjes meer vinden kunnen. P. Dat is aardig Mama; dat is wel goed voor die framboozen. M. Dat is het tog. Ook zou je hier geene verdroogde framboozen gevonden hebben , al was je in den tyd van de framboozen gekomen; maar nu zyn 'er geenen meer aan, de tyd is over. Hier hangt 'er evenwel nog een enkele. P- Kyk Mama, dat zyn aardige blaadjes, zy zyn zoo witachtig, daar aan dien kant ? M> Ja, dat zyn de frambooze-bladen altyd , van boven groen , en van onderen witachtig. En voel eens hoe donfig zy ook aan dien kant zyn? P. Ja Mama, daar zyn zy tog heelzagt. M, Kyk nu eens hier Pauline. Die groote boomen, met die lange puntige bladen , daar hebben die lekkere kersfen aan gehangen, die Pauline, in 't begin van den zomer, met zoo veel plaifier gegeeten heeft. P. O ja Mama! zyn'er nog wat aan? Ik eet ze zoo gaarne, M.  HL AFDEELING. a^i M. Neen Pauline, die zyn nu op, daar moeten wy nu meêwagten, tot toekomende jaar. Dan zullen 'er eerst mooie witte bloemetjes aan komen , zoo als je 'et van 't voorjaar aan gezien hebt ; en daar na zullen 'er weer lekkere roode kersfen aan groeien. Maar tot dien tyd toe zyn 'er geene kersfen. te krygen. P. O dat is jammer! dat fpyt meÜ M. Dat is niets, ondertusfchenkomen»Ter al weer andere vrugten aan, die ook lekker zyn; en dan fmaaken de eerften weer zooveel; te lekkerer, als men zeineenigen tyd niet gegeeten heeft. Zie, by voorbeeld, daar aan dien grootenboom, met die breede blaaren , ekiar hangen zwarte , of liever zeer donker roodemoerbeien aan. P. Waar Mama? M. Zie, daar boven, in de kroom. P. O ja , nu zie ik ze al , daar- nis*fehen de bladen. O daar hou ik eok zoe veel van! M. Wel zulke moerbeien zullen-wy T vara daag, eeten, op'tdesfert, met fuiker; en dans zal 't ons niet meer fpyten , dat *er geene kersr- \ * -ij li ï  250 ÖL AFDEELING. fen meer zyn, want dan zullen wy lekkere moerbeien, in de plaatshebben. P. Dat is waar Mama. Maar kyk eens hier Mama, dat is een mooie witte boom. M. Dat is een Nooteboom. 'Zie je daar boven die groene ronde dingen wel hangen ? P. Ja Mama, wat zyn dat? M. Daar zitten de nooten in. En wil je eens wat ruiken ? P. A1s H je belieft Mama. M. Neem dan dat blad van den noote boom eens inde hand; zie hoe mooi glad bet is; en vryf het nu eens tusfchen ja-vingers aan ftuk, en ruik 'er dan aan. P. O Mktna , dat ruikt fterk. M. Ik vind het- -geen ^kwaade reuk. — Maar zie nu eens wat 'er hier aan deezen boom hangt. P. Zyn dat pe'eren Mama? M. Ja Pauline, dat zyn van die lekkere Poire Madame, of langhalzen daar Pauline zoo veel van houdt. P. O Mama 1 mag ik 'er eentje van hebben ? M. Pauline zy komen my niet toe. — Maar daar komt de tuinman juist aan, — Goeden dag  III. AFDEELING. 251 dag vriend J dat zyn mooie langhalzen, die je daar hebt. De Tuinman. Ja Mevrouw,'tzynfchoone Hukken. M. Wil je 'er my wel eens een mandje van fhmren? De T. Als 't je belieft Mevrouw, Hoeveel wil Mevrouw 'ervan hebüen ? M. Welk zulk een mandje vol, als je daar aan den arm hebt. De T. Zeer wel Mevrouw, ik zal 't ten eeriten bezorgen. M. Wil je m'er ondertusfchen eene afplukken , voor myne kleine meid,.die houdt 'er zoo veel van ? De 1. Ja wel Mevrouw, zoo veel als je wilt.— Ik zal'er eene uitzoeken. —Zie, hier is 'er een, die dood ryp is— Daar Juffrouwt-» je, die zal eens regt lekker fmaaken. P. Dank je tuinman. M Nu vriend l je zult me een mandje bezorgen ? De T. Ja wel Mevrouw, ik zal 'er aarjftead* aan gaan. L 6 M>  *$i Hl. AFDEELING. M. 't Is goed. Mogen wy ondertusfchen wat voort wandelen,in je tuin ? De T. Jawel Mevrouw, met alle plaifier, M. Zie nu eens hier Pauline, dit boompje, met die mooie roode appeltjes ,dat ftaat regt lief, tusfchen de donker- groene bladen in. En zie eens hoe veel 'er aan zyn. P. O ja Mama, 't is heel vol. Wanneer zullen wy die appeltjes eeten ? M. Dat zal nu niet heel lang meer lyden. — En zie, daar ftaan nog meer appel boomen en peere boomen , daar de appelen en peeren nog groen van zyn. Die zullen wat laater ryp worden; en dan zal Mama 'er eenige manden vol vau koopen; en die zullen wy bewaren, en dan knnnen wy, den heelen winter door, alle dag peeren of appelen, op't desfert,en ook geftoofde of gebraade appelen en peeren , op tafel, hebben. En zoo kunnen wy dan nog lel kere vrugten eeten, in een tyd, dat'er noch vrugten, noch bladen meer aan de boomen zyn zullen. Is dat nu niet goed, dat men de appelen en peeren zoo langbewaaren kan? P« Ja wel Mama,want auders zouden wy zoo lang  III. AFDEELING. 253 lang,zonder vrugten, moeten zyn, en dat zou jammer weezen, want zy zyn tog zoo lekker. M. Heugt je wel, dat Mama, dit voorjaar, nog eenige appelen over had , toen de aarbeien al begonnen aan te komen. P. Ja Mama, dat is waar, toen heeft Mama 'er my nog van gegeeven. M.Zoo kunnen wy,'t heele jaar door, vrugten eeten. Maar zie nu eens hier, wat 'er teegen die planke fchutting ftaat ? P. Zyn dat niet perziken Mama, zoo als wy 'er voorleeden, by groot Mama, ge» geeten hebben? M. Ja Pauline, Maar vodt de perzike boomen van groot Mama , heeft zy eene groote glazekast laaten maaken, om ze braaf warm te houden ; en daarom worden haare perziken veel vroeger ryp. Maar deezen, die hier, in de ope lugt, ftaan , zyn nog niet volkomen ryp, fchoon zy evenwel al beginnen te kleuren. Zie deeze eens, welk eene mooie roode wang die alkrygt. Dat gelykt wel, naar de wangen van de kleine dikke Henriette. P. Dat is waar Mama; die lieve meid heeft net zulke roode koontjes L 7 M,  -54 HL AFDEELING. M. En. voel eens hoe zagt die perziken zyn. P. O ja dat is als fluweel. Die perzik zou immers wel gjed zyn, om te eeten, Mama? M. Neen', zy is nog niet volkomen ryp. Maar daar naast ftaan abrikoozen , die zyn ai ryp; daar zullen wy aan den tuinman zeggen, dat hy ons ook een mandjevan ftuurt; en dan zal Mama ze confyten,1 met fuiker ,• en dan zullen wy ze bewaaren,teegen den winter,om ze te eeten, op het desfert, en 'er eene lekkere taart van te laten bakken , wanneer Pauline zal jarig zyn. P. O ja Mama J dat zal goed zyn. Maar zie eens lieve Mama, hier heb je eerst groote bladen ? en die fterk uitgefneeden zyn. Af. Ja, en vaneen mooi donker groen ; dat zyn vyge boomen, kyk.daar hangen'er de lekkere vygjes al aan. Maar zy zyn nog wat groen, zy moeten 'er eerst donker roodagtig bruin uit zien , eerzy regt ryp zyn,— Maarwilikjenu eens druiven wyzen? P. Als 't je belieft Mama. M, Zie hier hangen 'er, aan die lange dunne tak-  III. AFDEELING. £55 tuiden, die tëegc'n defchuttfngvastgemaakt zyn; Die groote groene trosfen, dat zyn drui ve-trosfen. Maar zy zyn nog in lang niet ryp, Deezen hier moeten eerst nog geheel van kleur veranderen , en donker purpcragtig blaauvv worden, en dan zuilen zy eerst ryp zyn. — Dat zyn nu zulke druiven, als daar men wyn van maakt. P. Dat wou ik wel eens zien Mama. — Zal men van deeze druiven ook wyn maaken ? Mi Neen, hier in't Land maakt men geen wyn van de druiven, daar zyn zy hier niet goed voor. Maar 'er zyn andere Landen, daar 't warmer is dan hier, en daar maakt men 'er wyn van. P. Hoe komt het Mama, dat het daar warmer is. M* Dat kan ik je nog niet uitleggen Pauline, maar de menfchen, die'er geweest zyn, die hebben het gevoeld, en die zeggen dat het veel fcheelt, P. Dat is aardig Mama! En is dat ver hier van daan ? M, Zoo ver Pauline, dat je wel tien of veer-  z66 III. AFDEELING. veertien dagen'agter een, alle'dag, van den vroegen ogtend, tot den laaten avond , zoudt moeten ryden , en dat nog wel zoo hard, als je gewoon bent, met Grootmama's wagentje teryden, om'er te kunnen komen. P. Wel Mama; dat moet wel ver zyn. M. Dat is het ook — Maar laat ons nu eens, naar die gindfche boomen gaan. Dat zyne pruime boomen. Zie, daar heb je witte pruimen, en daar heb je roode ofblaauwe pruimen. Zie eens welk een mooie ligt paarsfe waasfem 'er op de witten, en welk een mooie blaauwe waasfen, 'er op de rooien ligt. P. O Mama, dat ftaat moot! je zoude 'er in byten. M. Weet je nu Pauline, wat alle die vrugten eigentlyk zyn, die ik je nu geweezen heb ? P. Neen Mama. Jlf. Dat zyn eigentlyk de zaadhuisjes van de boomen, daar zy aan groeien. Want in de kersten. daar zitten fteenen in, die heb je wel gezien? P. Ja Mama; die fieenen, die Mama my altyd zegt van niet door te (likken, maar liever uit te fpoegen>op myn bord ? M.  III. AFDEELING. 257 M. Net zoo. Nu die fleenen zyn eigentJyk het zaad vandenkersfeboom. Want als men die in den grond fteekt, dan groeien 'er weer kleine kersfeboompjes van. En in de abrikoozen, en in de perziken , en in de pruimen , zyn ook zulke fteenen, maar veel grooter dan die van de kersfen. En in de appelen zitten kleine zwarte pitjes, P, Zyn dat die pitjes, die Mama zoo gaarne eet? M. Ja Pauline. En als men die in den grond fteekt, dan groeien 'er ook weerappelboompjes van. En zoo zyn 'er ook pitjes, in de peeren, en in de aalbesfen, en in de druiven. Zoo dat alle die vrugten eigentlyk de zaadhuisjes van de boomen zyn, wyl'erhet zaad van de boomen, dat is, de fteenen en de pitjes in groeit. Maar van de nooten, de okkernooten, en de hazelnooten, eet men het zaad zelve, en gooit de zaadhuisjes, dat is de groene bast, die om de nooten zit, weg, om dat die te hard en te wrang is, en niet deugd om te eeten; in plaats dat de zaadhuisjes van die andere vrugten, zagt enfoppig worden» en dus zeer goed om te eeten zyn.  153 III. AFDEELING. P. Mama, ik wou wel eens zulk eene noot zien, M. Die kan ikje nu nog niet wel wyzen, om dat zy nog niet ryp genoeg zyn. Deokkernooten zyn anders heel aardig van binnen te zien. Maar over eenige weeken, als zy ryp zyn, dan zal ik ze je wyzen, en je met een doen opletten, wat men eet, en wat men weg gooit. P. Als 't je belieft Mama. X L 1. Een Vader vermaande zyne kinderen zeer dikwils, dat zy tog niet van alles zouden proeven, wat zy hier of daar, inde keuken , of in de kamers mogten vinden ftaan. Je kent de dingen nog niet, zei hy, teegen hen; je weet nogniet of zy je goed of kwaad kunnen doen , en dus zou 't zeer ligt kunnen gebeuren, dat je iets atofdronkt, 't welk vuil of zeer nadeelig voor je gezondheid was. En als je dan mislyk wierdr, of pyn en ongemak moest lyden , of je misfchien wel eene zwaare ziekte op den hals haalde, wat zou je dan tog aan dat oogenblikje fnoepens hebben ? Philippine,een zoet meisje, die welwist, dat haar Vader zeer veel van haar en haare broert-  III. AFDEELING. 25? broertjes hielt, en hun niets verbieden zou, dat hun niet in de daad nadeel ig was, volgde deeze lesfen trouw, at of dronk niets, dan't geen haar gegeeven, of vergund werdt, en vondt'er zig ook zeer wel by, daar zy fchier altyd gezond en welgefteld was. • Haare broertjes, Arenden Willen, waren zoo verflandigniet. Zy gaven geen agt, op 't geen hun Vader, teegen hun, zei, en hielden zoo veel van de fnoep, dat zy geene geleegenheid lieten voorby gaan , om ongemerkt in de.keuken, in't desfert kastje, of in de provilie kamer te fluipen, en daar alles Weg te haaien, wat zy maar grypen of vangen kond,'n , | en dan maakten zy 'er zig famen vro'yk mee, Philippine waarfchuwde hen wel meenig maal, dat zy 'er zig, in 't einde, togkwalyk by bevinden zouden; maar zy [lachten om haaren goeden raad. — Dat zyn maar praatjes , zei Arend, gifteren heb ik nog-een geheel Huk taart opgeknapt, en 't heeft my tog geen kwaad gedaan. — En ik, zei Willem, drie geconfyteabrikoozen, en tog zie je wel zusje, dat ik juist niet erg ziek ben. My dunkt ik heb, van  &6o III. AFDEELING. van den middag, nog al welgefchranst. — Wel, zyPhiüppine, haare fchouders ophaalende, wy zullen zien; ik hoop dat het je altyd zoo wel bekoomen zal.— Ikook, zusje wysneus! riep Willem, terwyl by haar, met een ftuk koek, dat hy weer beet gekreegen had, na wees. — En ik! zei Arend, terwyl hy, op 't zelfde oogenblik, een paar colombyntjes, uit zyn zak , haalde. 'sAnderendaags kwamen 'er menfchen ten eeten, en na dat men opgeftaan was, bleef de kamer open, terwyl het desfert nog op tafel ftondt. Onze tweeTnoepers lieten die geleegenheid niet ongemerkt boorby gaan. Terwyl 't gezelfchap in den tuin wandelde, en de dienstboden nog aan tafel zaten, floopen zy ftilletjes den eetzaal in. — Jongen! zei Willem, teegen Arend, nu moetik eens fchoon agterdie Chocolaatjes zitten. Mama wou'er my maar twee van geeven, en zy ftnaakten tog zoo lekker! — Maar 't was weer't oude liedje— je weet wel; — jongetje lief! 'tzou je kwaad doen; je zoudt 'er ziek van worden myn kind; &c. Ja, ja, zei Arend, dat is de oude deun. Maar  iii. afdeeling. aói Maar ik weet wel beeter. — Wagt jongen! voer hy voort, daar heeft Mama, op dat tafeltje, in den hi ek, zeeker eene pot, metconfituuren, vergeeten, daar zal ik myn hart eens regt aan op haaien. , Maar jongen! zei Willem, al eetende, wy moeten ons haasten; — ik hoor, in de keuke, de ftoelen al zoo verfchuiven; — ik vrees de knegts zullen haast komen, om de tafel af te neemen ; — en als zy ons betrappen, dan zeggen zy 't wis aan Papa. — Want zy zyn al boos, dat 'er zoo veel lekkers weg raakt ,— en dat men hen fomtyds verdagt houdt, — van 'ï genomen en opgefnoept te hebben. Geen nood! geen nood! zei Arend, zy maaken zulk een haast niet. —■» En ik wed, — dat ik 'myn pot confituuren, r—— nog eer leeg heb, . dan jy je bord met cho» colaatjes. —— lk heb ze al binnen zei Willem. ..En ik myn confituuren ook, zei Arend. Laaten zy nu maar komen , myn pot /s leeg , en 't papiertje 'er weer op, net of' 'er niets gebeurd ware. Wat was 't voor confituuren? vroeg Wül.m. . Wel  202 UI. AFDEELING. Wel ik weet niet jongen! zei Arend, ik heb 't wat fchielyk binnen geflagen; maar ik vindt nu , dat de natmaak juist niet zeer lékker is, — 't was evenwel goede confituuren. Dan ben ik tog beeter gedaagd, hernam Willem, want myne chocolaatjes waren zoo lekker! zoo lekker! —— O jongen! dat is zulk een heerlyke kost! Is 'er nog eentje, voor my, op 't bord, vroeg Arendom my dien natmaak, uit den mond weg te neemen ? ja morgen, of ik gek was J antwoordde Willem, zy zyn fchoontjes op ; zy zyn allen binnen; jy zult 'er je dan ten minden niet ziek aan eeten. — Maar — voort ,'jongenj fchielyk! —fchielyk! — daar komen de knegts al aan. — Met een pakten zy zig weg, de andere deur uit, en gingen ftilletjes naar den tuin, zig by't gezelfchap voegen. Teegen den Avond, werdt Willem lufieloos. Hy had geen honger; — 't lag hem zoo zwaar, inden maag;— maar hy wagtte zig wel van te zeggen, wat 'er zoo zwaar in lag; fchoon hy nu wel begon te begrypen, dat het de chocolaatjes waren. A-  III. AFDEELING. 263 Arend had 'er-al vroeger wat bleek en pynlyk beginnen uit te zien. Hy voelde nu zulk eene raare roering, in zyn lyf. En hy was zoowonderlyk! — En wel haast begon hy zulke fnydingen te krygen, dathy't ui t fchreeuwen moest van pyn. Zyne Moeder kwam, op't misbaar, dat hy maakte, aanloopen, en vroeg wat hem tog fchortte? —mm Ja dat wist hy niet te zeggen; maar hy fchreuwde ondertusfcheu, hoe langer hoe harder voort. Zyne Moeder, diekorttevooren , by toeval, 't potje inhandengekreegen had, en gezien, dat het leeg was, begon nu iets van de waarheid te vermoeden. — Zeg my eens vriendje! zei ze, teegen hem, zou je ook van dat potje hebben gefnoept, dat daar, agter op't hoektafeltje, in de eetzaal ftondt? Nu moest het hooge woord'er uit; hy had gedagt, dat het confituuren was, en 't geheel leeg gegeeten. Zoo, danbenjewelaangeloopen, zei Mama, 't Was Casfia, daar ik gifteren.morgen een weinig van genomen heb, om tepurgee- ren.  s64 UI. AFDEELING. ren, Nu heb jy eendigte, fierke purgatie in je lyf; en nu kun je nog wel, dengeheelen nagt door, net zoo hard fchreeuwen, als nu — Jan loop fchielyk naar den Doctor, want die ftoute jongen heeft 'er zoo veel van binnen geflaagen, dat hy 'er zeer wel een groot ongemak van zou kunnen krygen, zo men 'er niet gaauw by was. Arend kwam 'er evenwel nog beeter af dan Willem. Want hy bleef wel, denganfcben nagt, fchreeuwen van de pyn, purgeerdealle zyne voorige fnoeperyenuit, en wasnogtwee of drie dagen wat zwaklyk en ongefteld. Maar Willem moest'er langer aan liggen. Hy kreeg van alle zyne chocolaatjes eene galziekte, die hem drie weeken lang, in't bed hieldt. Alle dag moest hy braaf medecynen inneemen; kreeg weinig te eeten , en niets dan laffe, flappe kost; ftond droevige benaauwdheeden uit, en 't duurde wel zes weeken, eer hy weer op ftraat kon komen. Ondertusfcben waren onze fnoepers nu evenwel van hunne fnoeperyen,vooraltoos-geneezen. Zybegreepen nu, dat hunne ouders beeter wiften, dan zy, wat hun goed of k waad kon  III AFDEELING. 265 kon doen; en dat het ook niet de moeite waard was, van voor een zoo kort oogenblikje plaifier. als men zig, door't (hoepen, kan bezorgen , zoo veele uuren , dagen, ja weeken, pyn en ongemak te wagen, Zy waren derhalven voortaan net zoo gehoorzaam , en ook net zoo gezond en welgefteld, als haar zusje Philip'pine; en zy noemden haar ook geen zusje wysneus meer. Willem mogt geene chocolaatjes meer zien of lugten. En als een van zyn makkertjes aan Arend voorfloeg famen ergens van te proeven, dat zy niet kenden, (Dan antwoordde hy terftond; Neen; Neen jongen; ik doe het niet! Het mogt weer eene purgatieofzoo wat zyn. — O jongen ! my dunkt ik voel de pyn nog; ikkryg'er eene griezel van over'tlyf, als ik'ermaaraan denk. — En dan liep hy voort, als of hem de purgatie nog agter de kleeren zat. (*) (*) Men kan de kinderen niet genoeg leeren op de gevolgen hunner daaden opmerkzaam te zyn; en wel zorgvuldig te Ietten, datzyniet, aan een kort oogenblik genoegen, een toekomend veel grooter genoegen opofferen, of zig een veel greofer toekomend, en dikwils zoo M haast  066 III. AFDEELjlNG. X L I I. Jacol. Papa waar zullen wy van daag naar toegaan wandelen? Vader. Willen wy eens ergens in een bofch gani wandelen Jacob? Daar zal't van daag goed zyn. J. Als 't je belieft Papa. V. Kom laat ons dan dit flingerpadin liaan, dat loopt naar eenbofclitoe. J, Ja maar Papa, 't is hier zoo warm. P. O daar moetje niet van weeten, als je met Papa wilt gaan wandelen. Men moet zig aan warmte en aan kou gewennen , of men wordt een teer fukkeltje, dat nergens teegen kan, en dat is zeerlaftig. — Ookzal'tgaauw haast volgend kwaad, op den hals, haaien. Van waar tog komt al 't verkeerde, in't gedrag der menfchen, anders, dan alleen daar van daan, dat zy deezen gulden, weldaadigen reegel der wysheid niet in' t oog houden ? Dagten wy altoos op 't toekomende, hielden wy altoos de gevolgen onzer daaden in'toog, wj zouden nimmer van het goede afwyken ; daardieaf jkii:gtcgal toos,' reeg of laat, haare eigc ftrafmeê brengt  III. AFDEELING. êèf gedaan zyn, 't Is hier zoo warm, omdatwy tusfchen de heggen in wandelen, daar die boomgaarden meê omringd zyn, en die maaken , dat wy hier geen windje voelen kunnen ; terwyl de zon hier fterk brandt, om dat 'er geene opgaande boomen zyn , die ons fchaduw geeven kunnen. Maar zoo ftrak, in 'r bofch,daar zullen wy't beeter hebben, ü daar zal 't zoo lief koel zyn. En dan zal Papa je, ondf r't wandelen,vertellen, waar men alle die boomen al toe gebruikt. J. Als °t je belieft Papa. — V, Zie, daar zyn wy al aandenjingang van 't Bofch; is 't hier nu niet beeter ? 3> O ja hier is 't lief, hier komt men weer by. V. Zie nu eens, langs deeze floot, die't bofch omringd, die boomen, metdie lange, fpitfe , ligtgroene bladen. Dat zyn wilge boomen. Daar zyn de takken zeer taai en buigzaam van; zoo dat men ze zeer fterk kan buigen, zonder dat zybreeken. Daarom gebruikt men 'er de dunfte takjes van , om 'er die kleine korfjes en mandjes van te vlegten, daar je zusjes de kleeren van hunne poppen en hun M 2 au-  a63 HL AFDEELING. ancftr fpeelgoed in leggen. Ook maakt men 'er wiegen van,zoo als die daar je kleine broertje in flaapt, en vuurmanden, zoo als die daar zyne kleertjes op gewarmd worden, en allerlei ander mande werk. En van de dikker takken vlegt men zulke horden, als je wel langs den flylen kant van de dyken hebtzien ftaan,om dat men «ei- niet af zou rollen.Of men maakt 'er hoepels van, zoo'Bis 'er om't vat liggen, daar't bier in is, in de kelder. En bet hout van den ftam is -oed, om 'er allerlei fpeelgoed voor de kinderen en allerlei klein houtwerk van te maaItcn, om dat het zeer zagt is, engemaklykte bewerken. — Wil ik je nu eens wyzen, hoe. buigzaam de takjes van de wilge boomen zyn? J. Als 't je belieft Papa. V. Zie, daar ligt er een afgebrooken, dat nog groen is; buigt dat maar, net zoo als je wilt, dat zal niet ligt breeken. J. Kyk Papa, ik kan't haast, als een touwtje, om den vinger winden. V Ja dat kun je ook. Met ander hout zou je dat niet kunnen doen, of't zou al gaauw aan nuk zyn. - Zie nu eens hier, aan den ingang  III. AFDEELING. 269 gang van die laan , die midden door't bofch loopt, daar ftaan twee mooie groote lindeboomen. Daar is het blad haast rond van, maar aan de fieel wat ingefneeden ,• en voor aan heeft het een puntje, dat wat uitfteekt. Het linden-hout is zoo buigzaam niet, als datvan de wilge boomen; maar 't is ook heel zagtte bewerken, en daarom maakt men 'er allerlei klein houtwerk van ; als kleerbakken, daar Hanna de wafch meê van't zolder haalt; en Jystjes, voor prenten en teekem'ngen, zoo als 'erinMama'sflaapkamer hangen,- en allerlei fpeelgoed voor de kinderen. J. Papa is myn paard , daar ik zoo gaarne opry, ook van zulk hout gemaakt? V. Misfchien wel; het is 'ertenminffen zeer goed toe. — Maar zie nu de boomen van de laan zelve eens, daar zyn de blaaden veel fmaller van dan de linde blaaden, en ook donkerer van groen, en veel ruwer om aan te raakèn. —Voel maar eens; voel die twee bladen eens teegen malkaar. jr O ja! dat fcheelt veel Papa. V. Wel nu dit zyn olme en ype boomen ; daar is 't hout al wat harder van, dan dat van M 3 de  270 III AFDEELING de wilgen en de linden. De takken, daarboven in de kroon, daar alle de blaadjes aan zit. ten, zyn goed voor brandhout; endeftam, dat groote, lange, ronde ftuk hout, dat onder, met zyne wortels , in den grond, vast ftaat, en daar boven de takken aan vast zitten, dat is goed, om 'er allerlei huisraad van te maaken, alsCabinetten, Kaden, Tafels, Stoelen, banken &c. Die ftoelen, die Papa, op zyne boekenkamer heeft, zyn'erookvan gemaakt. J. Maar Papa, die ftoelen zyn zou wit 9 en deeze (tam is zoo bruin , hoe komt dat? V. Dat komt, om datje daar nu eigentlyk 't hout van den boom niet ziet, maar alleen da bast of febors. Kyk,Papa zal 't je aan deezen tak eens wyzen. Dit buitenfte. is de bast of fehors, die is brofch, die breekt ligt, en daarom kan men'er niets van maaken, en gooit hem weg. Maar men kan dien bast van 't hout aftrekken, zie, zoo, C hy trekt 'er eenftukvan af.) £n dan kun je eerst het hout zien, dat'er onder zit, en dat ziet 'er wit uit. Zie je? daar heb je 't hont. J. ja Papa, dat is nu net zoo wit, en nog witter dan Papa's ftoelen. V.  III. AFDEELING. 27.1 V. Voel nu eens hoe brofch die fchors is, . die kan ik wel aan ftukken vryven. Maar voel daar teegen dat hout nu eens. J. Dat is heel hard. Maar zie eens Papa, dat hout is zoo nat. V. Ja, dat komt van het fap, of vogt, dat de boom, door zyne wortels , uit den grond trekt, als 't braaf gereegend heeft; weet je, zoo als de fterkers het water van 't bord opzuigt, Endaargroeitdeboomvau, dat geeft hem zynvoedzel, net als't eeten en drinken, ons voedzel geeft. —Maar nu moeten wy weer eens een anderen boom gaan zien. J. Zie Papa, dat zyn aardige blaadjes, hier aan deezen rak. V. Ja die groeien" altyd zoo, twee aan twee , aan een lang fteeltje; en dan ftaat 'eraan 't einde nog een, dat de punt uitmaakt, Zie je, dat ftaat heel aardig. J. Ja Papa ; maar wat is 't voor een boom, daar die blaadjes aan groeien? V. Dat is een Esfche boom. Daar is het hout heel fterk en taai van, en daarom is het gocdjpm'er wagens, en karren,en chaizen van te maaken. Daar gebruiken de Wagenma;> M 4 kers  272 III. AFDEELING. kers het ook toe. - Ook maakt men 'er Heden en handvatten van fchuppen en fpaden en ander gereedfchap van, zoo als Papa in den tuin heeft. *En als men het tot kaphout laat groeien, daar 't ook zeer goed toe is, dan kan men'c gebruiken, om het te branden, ofwel tot boone ftaaken, daar men defnyboonen teegen aan laat groeien, zoo als je't wel,in den moestuin,gezienhebt.J. Ja Papa , maar wat Wetje eigentlyk k:pcii? V. Dat is hout, dat men niet hoog laat worden, maar dat alle vyf of zesjaar om gehakt wordt, zooalsdatElzenhout, datdaar in de laagte ftaat, langs het water. J. Is dat Elzen-hout Papa? V Ja, zie, die ronde kleeverige bladen!; voel eens, daar zyn'er die aan je vinger blyven hangen. J, En wat doet men met dat Elzenhout ? V. Daar maakt men takkebosj es van, om te branden, als men eens fchielyk een groot vuur hebben wil. Men neemt eenige heele dunne takjes, en daar doet men eenige dikke tak-  III. AFDEELING. 273 takjes by, en na dat men ze zoo kort gehakt heeft, alsmenze hebben wil, bindtméndie in eene bos famen. En als men zulk eene tak* kebos lugtig op den haard legt, en men fteekt 'er van onderen , met een zvvavelftok , of een ft uk papier,'de vlam in, —wip — gaat de vlam, ineen oogenbük, naar boven, en dan heb je aanftonds een goed helder vuur, om dat de dunne takjes terftond aangaan, en naderhand, onderwyl dat zy verbranden,ook de dikken takken aanfteeken. J. O ja Papa. Ik hou veel van zulk. een takke bofch , 't geeft zulk eene groote fchoone vlam. 't Heugt my nog wel, voorleeden najaar, als wy van de wandeling kwamen, en 't was wat nat en vogtig, dan liet Mama zulk eene takkebos opleggen, en dan warmdea en droogden wy ons daarby, o dat was zoo plaifierig! V. Ja dat is't ook. Papa doet het ook wel gaarne. Die vlam fchittert dan zoo vrolyk; en, knap, knap, knap, zeggen de takjes, naar maaten zy aangaan. Ook is het zeer gezond , om dat het alle de vogtigheid uit de kamers trekt, en eene lugtige warmte geeft. —M 5 M*ar É  2-4 III. AFDEELING- Maar zie Jacob, bier zyn wy bet bofch reeds ten einde;en ik heb je nog maarzo weinig foorten van boomen kunnen wyzen. Morgen zuilen wy naar een ander bofch gaan, dar nog mooier is, en dan zal ik 'erje nog meer laaten zien. J. Als 't je belieft Papa. X L I I I. Op een der laatfte dagen van de kermis, zoo als wy zouden aan tafel gaan , hoorden wy muziek,voor de deur. De kinderen,die by zulk eene geleegenheid al ras op de been zyn, fprongen op, om te zien , wat het was; en kwamen ens zeggen, dat bet twee favoyerskinderen waren, een jongen en een meisje vantien of elf jaaren oud, waar van de een op de lier fpeelde, terwyl de andere 'er een deuntje by zong. Wy lieten de kinders, die'er heel arm uitzagen, in den tuin komen; en terwyl zy daar fpeelden, gingen wy aan tafel zitten, en begonnen ons middag maal. Arme kinders! zeiKaref,na dat hy maar even met eeten begonnen had, wie weet welk een honger zy hebben, cnofzy wel iets meer kunkunnen krygen, dan een ftukje l cgijeubrood, ter-  III. AFDEELING. 275 terwyl zy hier- zoo veel goed warm eeten voor hunne oogen zien ftaan, zonder datzy 'er durven aan raaken ! Wagr,zci Lotje, ik zal hun geeven 'r geen ik op myn bord heb; zo 'er op de fchootels niet genoeg overblyft, kan ik altoos een boteram toe eeten, in dien Papa en Mama'c wel hebbenwillen. —- De overige kinderen , doorhaar voorbeeld opgewekt, wilden allen het zelfde doen; en wy waren te bly van te zien, hoe 't medelyden, en de begeerte van aan anderen goed te doen fterker op hen werkte, dan de eetlust en 't vermaak om zelfs wat goeds en lekkers te eeten , om hun niet aan te moedigen en volkome vryheid te geeven. Zy bragten derhalven allen 't eeten van hunne borden by een, deelden het in tweën; en bragten 't aan de twee kleine Muzikantjes, in den tuin. Maar wel haast kwamen zy terug, en zeiden, de favoyers kinderen hadden hui verzogt, of zy hun niet een ouden aardeT* pot konden geeven; want dit eeten , hadden zy gezegd, was voor hun tegoed. Zy konden 't met een ftuk brood wel Hellen, en zou • den deezen goeden wannen Êost aau hunnen M 6 ou-  a76 Itt AFDEELING. ouden vader gaan brengen. Hy ging anders , «iet hun, met een orgel, rond; maar nu lag hy ziek, enhy zou naar zulk eene verkwikking fmagten. Zy zouden den pot ook zonder fout komen weder brengen. Aangedaan over 't goede hart deezer twee arme kinderen, gingen wy naar 't venfter, om 'er zelfs meê te fpreeken. En wy vonden dat hun gelaat tn hunne antwoorden, even zoo veel eerlykheid en braafheid , als armoede en gebrek te kennen gaven. Wy zogten ze over te haaien, om het geen onze kinders hun aangebooden hadden, maar op te eeten, onder belofte datwy hun ook nog wel wat voor hunnen ouden vader zouden mede geeven. Maar zy bleeven 'er by , en wilden hem alles brengen , wat wy hem geeven zouden. Zy zeiden, hy zou'er dan zoo veel te langer van kunnen eeten, enhy had al zoo veel gebrek uitgedaan; —De traanen,die hun, op deeze woorden , in de oogen fchooten, beletten hun meer te zeggen, Ondertusfchen was ik bang, dat zy onder 'tgedrang van de kermis, met een grooten aarden pot, niet zondeu te regt komen, en liet hun  III. AFDEELING. 277 hun daarom eenige tinne draagfchotels, met een riem aeeven. De meid had daar wel wat teegen, en zei dat wy die fchootels zouden kwyt zyn; — dat zulke kinders altoos zulk een vertelfeltje klaar hebben, dat zy niet beeter zouden zyn, dan hunne makkers, daar men 'er wel eens onder vindt, die niet veel deugen &c. Maar ik gaf haar geen gehoor, en zei, dat ik dit verlies eens wilde wagen, orn te zien, of kinders, die zulk een hupfch en ecrlyk voorkomen hadden, even wel niet zouden deugen , 't welk ik bezwaarlyk gelooven kon. Zy kreegen derhalven de fchootels, wel met eeten gevuld, mede; en myne vrouw voegde 'er n og eene flefch roode wyn by, om den ouden man te verkwikken. De goede favoyers-kinderen witten niet wat zy doen of zeggen zouden van vreugd, namen't alles op , en liepen 'er meê, al wat zy konden, naar hunnen ouden Vader toe. Van het te rug brengen der tinne draagfchotels wilde ik hun nu niet eens iets zeggen, om 't geheel aan hunne eige eerlykheid over te laaten. Twee dagen verliepen 'er, dat wy niets van onze favoyers kinderen hoorden; en ik begon M 7 eea,  ft78 III. AFDEELING. een weinigin twyfel te (laan , wat 'er van komen zou. Moar ik decdt de goede kinderen groot ongelyk aan. — Op den derden dag kwamen zy, van bunnen ouden Vader verzeid weder, en bragten niet alleen de tinne draagfchotels, maar ook de leege flefch te rug. Zy verzogten om ver-' fchooning, dat zy zulks niet eer hadden gedaan,. Maar hun Vader had drie dagen lang geleefd van 't geen wy hem toegezonden hadden, en zeer verlangd ons zelf te in oogen, komen bedanken» Dit deedt hy nu ook, met de groo'.fte harllykhei j. Dy was verzeeker:!, dat hy zyne herftelling alleen te danken had aan de verkwikking en't goede voedfel, dat wy hem hadden toegezonden, Wyl 't alleen was, door 't ongemak en gebrek op de reis uitgedaan, dat hy sick geworden was. Nu was hy weer frifch, en in ftaat om , met zyn orgel, verder te gaan, om, op eene andere kermis,den kost, voor hem en zyne kinderen, te winnen. Wy hadden nu gezien, hoe zeer deeze goede man en zyne kinderen vei dienden , dat men hun wel decdt. Ik gafdcrhalven aan den ouden man een £ocd reisgeldm:ê, opdathy . • nkt  III. AFDEELING. 279 niet weer, op den weg, gebrek lyden en ziek worden zou. En myne Vrouw had eenige kleeren, voor de arme kindertjes, by een gezogt, die ze hun gaf,op dat zy dus allen vrolyk en wel vergenoegd van ons zouden weg gaan. — Eer zy evenwel heen gingen, wilde de man ons nog eens op zyn muziek onthalen, indien wy 'er lust en tyd toe hadden; en wy waren tc wei met hem en zyne kindertjes te vreeden, om het niet met vermaak aan te hooren. Zy zeiven zongen en fpeelden ook met veel meer hart dan de eerfte keer. Toen zy gedaan hadden, gingen zy, onder duizend dankbetuigingen, weg. En wy wenfebten hun gezondheid, goede reis, en veele liefhebbers voorhun/ie muziek, die in de daad ook niet van de flegtfte was, X L I V. Jacob. Papa wat is dat voor een beest, dat daar aan komt , met die twee groote pakken op den rug? Vader. Dat is een ezel, je ziet, het gelykt wel wat naar een paard, maar 't is zoo mooi niet; en 't heeft veel langer ooren op'r, hoofd ,  23o III. AFDEELING. hoofd, veel korter hairen aan den ftaan, en is veel kleiner dan een paard. De ezels worden nooit grooter, dan.de geen, die je daar ziet, en even wel zyn ze fterk genoeg, om zulke groote pakken te draagen. — Weetje wat'er in die twee pakken zit, die deeze ezel daar op zyn rug draagt? J. Neen Papa. V. Daar zyn allerlei dingen van glas in gepakt, zoo als caraffen om wate.in te doen, en bier-glazen,en intkookers, en allerlei ancier goed van dat foort. En je ziet, die pakken zyn zoo groot als de geheele ezel. J. Dat is waar Papa, en even wel fchynt hy'er gemaklyk meê voort te loopen. y. Dat doet hy ook. Enhy kan daar zoo een geheelen dag meê voort gaan , en dat ver-, fcheide dagen agter een uithouden. Want, om iets te draagen is een ezel heel fterk, en daar doorheeft den man,aan wien hy toekomt, 'er ook veel dienst van. Daar by kost een ezel heel weinig aan onderhoud. Want, alshy, hier en daar langs den weg, maar wat fiegt gras, en wat diftels vindt, en wat water om te drinken, dan heeft hy reeds alles wat hy behoeft ,  KL AFDEELING. 281 hoeft, en gaat weer wel te vreeden voort. Ook is hy zoo geduldig en zagtzinnig, dat hy zoo lang blyft voort gaan, als men 't hebben wil en hy 't maar eenigzins uit houden kan, en niemand ooit kwaad doet. Is dat nu niet een goed lief dier ? J. Ja wel Papa. V. Die man, die daar agter dien ezel gaat, heeft misfchien niets anders in de waareld, om geld meê te winnen, dan dat dier alleen. In de plaats, daar hy woont en die hier zoo ver van daan is, dat hy wel tien of twaalf, en misfchien nog meer dagen nodig heeft, om van zyn huis tothiei toe te komen, koopt hy allerlei glazewerk, en dan brengt hy 't hier, en verkoopt het weer, wat duurder, dan hy 't, zelf gekogt heeft. B. v. Indien hy'er dertig of veertig gulden voor heeft gegeeven, dan zal hy 't hier voor vyfiigof zeftig gulden verkoopen , en dan houdt hy omtrent dertig gulden over; daar hy dan eeten en drinken voor kan koopen, en fomtyds wat voeder voor zyn ezel, en kleeren voor hem zeiven ,• en 't overige neemt hy meê, naar huis, om 'er met zyn vrouw en kinderen van te leeven, tot dat hy weer  s8s III. AFDEELING. weer zulk een reisje doet. — Maar indien hy nu geen ezel had, en 'er geen krygen kon, dan zouhy zyn glaswerk, met een paard en kar, hier naar toe moeten brengen. — J. Maar Papa, waarom niet in een fchuitje, je hebt my gezegt dat dat zoo gemaklyk »« V. Dat heb je wel onthouden, maar daar loopt geen water van dien man zyn huis tot hier toe,daar hyzyn glaswerk langs vaaren kan. En als hy 't dan zoo met een paard en kar moest brengen, zou hy veel meer onkoften hebben, dan hy nu met een ezel heeft. Want een paard moet goed gras hebben , of goed hooi, en dan nog wat haver, of wat brood, of wat paarde boonen toe. En dat alles kost zoo veelgeld, dat de goede man van zyn dertig gulden niet genoeg, voor hem zeiven, zou overhouden, voor al, daar zyn glaswerk meer gevaar zou loopen van te brecken, op eei> kar, ([die fomtyds, op weegen, daar gaaten in zyn,üerk fchokt,)dan op cèn ezel,die't overal zagtjes over heen draagt. Daarom is 't goed, voordien nian, dat hy zulk een ezel heeft, die hem minder verlies en onkoften veroorzaakt. Want nu kan hy zyn meefte geld, voor hem zei-  III. AFDEELING. 283 zelvcn , zyn vrouw en kinderen, gebruiken. j^YJaarPapa waarom klopt die man zyn ezel'? V> De man wou weigaarne, wat vroeg, in de Stad zyn. Daarom zou hy zyn ezel wel wat fchielyker willen laaten voortgaan. Maar dat kunnen de ezels niet lang uithouden; dat kan een paard veel beeter; als men fchielyk voort wil, dan zyn de paarden weer goed. J. üja, als de boer van groot Mama zyne paarden , voor de leege wagen , heeft, en hy tikt 'er maar eens, met de lyften ,op, ofhy zegt maar, ju, ju, voortl — 0 dan gaan zy zoo hard! en dat is zoo plaifierig! V. En heb je wel opgelet, dat als hy maar even aan de eene ly*t trekt, dan draaien zyne paarden regts om; en als hy even aan dj andere lyst trekt, dan draaien zylings om; enalshy zegtho! ——dan liaan zy ftü. J Ja Papa , dat is waar, dat heb ik wel gezien. Maar Papa verliaan de paarden dan 'tgeen men teegen hui. zeidt? V. Menkauzeten miniten zoodanig aan 't geluid van eenige weinige woorden gewennen , dat zy daar op doen, wat men hebben wil, — En wil ik je eens zeggen, hoe men doen kan, om hun dat te leeren ?  284 III. AFDEELING. J. Als 't je belieft Papa. V. Als men een paard, voor de eerfte keer, voor den wagen gefpannen beeft, dan zegt men voort, en met een laat men de teugelslos, en tikt hem van agteren, met de zweep,tot dat hy voort gaat. Daarnazeidt menjzol —en met een houdt men hem,met de teugels , fterk genoeg op,om te maaken dat hy niet kan voort gaan, zonder zyn mond zeer te doen; en dan moet hy wel ftil houden. Ook fpant men 'er een ander paard by, die dat alles al kent, en gewend is; en dan leert het eerfte't zoo veel te gaauwer, wyl 't andere paard hem altoos voorgaat, in't geen hy doen moet. Enals men dat dikwils genoeg gedaan heeft,dan leert hy 't ook, en dan hoeft men maar te zeggen voort! en even de teugel los te laaten, om hem te doen voortgaan, zonder dat men'er de zweep by hoeft te gebruiken.— Ook zyn 'er plaatfen, daar men de paarden leert, op de ftem, regts, of links, ofagter uit gaan; en de woorden, die men daar toe gebruikt, verdaan zy dan ook. Maar't overige dat men teegen hun zou willen fpreeken, zou onnut zyn, dat kunnen zy niet verftaau. Ook heeft men aan die  III. AFDEELING. 285 die weinige woorden, met de teugels en de zweep, genoeg, om hen alles te doen doen, wat men van hun nodig heeft. Maai weet je nu, waar men de paarden al toe gebruikt? J. Wel ja Papa, men zet ze voor de koets, en de chais, en den wagen. V, Ja , als men fchielyk ergens weezen wil, dan fpant men de paarden voor eene koets, of een chais, of een wagentje, en dan kan men 'er veel gaauwer komen, dan of men 'er te voet naar toe moest gaan. — En als men veel goed over te brengen heeft, dan fpant men ze voor eenen grooten wagen; en daar laadt men 't goed op, en dan kunnen vier paarden meer goed overbrengen, dan twintig menfchen zouden kunnen doen. — Ook zet men een of twee paarden, voor eene groote fchuit, uf een fchip . daar veel menfchen en veele goederen in zyn , meer dan 'er op tien wagens kunnen ; en dan trekken die twee paarden, dat geheele fchip gemaklyk voort. En als de boeren kooren willen zaaier>,dan- fpannen zy twee , vier, of zes paarden voor een ploeg, om 't Land ter cïeegen om te ploegen,  236- III. AFDEELING. gen, wyl 't kooren veel beeter grojit, wanneer't Land wel omgeploegd is; net zoo ais de bloemen en de groenten veel beeter groeien," wanneer men de tuinbedden, eer men ze 'er meê beplant, ter deegen omfpit. —— En wanneer iemand geen Wagen of chais gebruiken wil, en tog fchielyk over weg komen, dan fpringt hy zelf op een paard, geeft het de fpoorcn, en galoppeert 'er meê weg, zoo dat hy in< een oogénblik uit hetgezigtis. Je hebt je oom wel zoo zién ryden? J. O ia Papa; en dat moet heel pTatiierig zyn; ik wou dat ik ook zoo te paard mogt ryden. V, Wel als je wat grooter bent en fterk ge- ' noeg om 'er alleen op te kunnen blyven zitten, dan zal Papa 't je laaten leeren, en dan kun je, met je oom, meê ryden, zo hy 't wel hebben wil. J. O dat is goed Papa , dat zal plaifierig zyn. V■ Zie je nu wel, van hoe veel gebruik en gemak ,ook wederom deeze dieren voor ons zyn? Indien 'er geene paarden en geene ezels waren, en geene osfen,(want die fpant men ook  III. AFDEELING. 287 ook wel voor ploegen of wagens,) dan zouden wy zeer verleegen zyn. Dan zouden wy overal te voet naar toe moeten gaan , waar wy niet naar toe vaaren kónden, hoe ver 't ook zyn mogt, en hoe fchielyk wy 'er ook weezen moeften. En dan zouden wy alles zelfs moe. ten dragen, of voortfleepen. En wy zouden ook zelfs alle die velden, die daar rondom ons met kooren bezaaid ftaan, met zulk eene fpade, als Papa in den tuin heeft, moeten omfpitten , en dat zou ons allemaal zeer moeilyk vallen. J. Dat geloof ik wel. — Maar 0 Papa! zie dat paard eens, dat die man daar aan de hand houdt; zie eens hoe 't agter uit flaat ? V. Ja, dat paard zal ergens voor gefchrikt hebben , en dan doen zy dat wel meer. Je hebt ook wel enkele paarden, die zoo, uit kwaadheid, agter uit flaan, om iemand te raaken; maar die zyn S'er weinig. Demeeften zyn heel goedaardig 'en doen niemand kwaad, als men hun geen kwaad doet. Evenwel, om dat'er zoo enkelen zyn, moet jacob nooit alleen , by paarden , loopen, die hy niet kent, of als. hy niemand by hem hééft, die ze kent, en  288 III. AFDEELING. en die hem zeggen kan ,of hy 'er gerust by kan gaan of niet —- Zie, hoe (lil en mak dat zelfde paard nu weer voortgaat. Kyk, daar geeft die man het aan eenen kleinen jongen, die fpringt 'er op, en brengt het naar de wei. Zie eens, met eene hand regeert die kleine jongen dat groote paard, en brengt het waar hy wil. J. Maar wat gaat dat paard nu in de wei doen Papa? V. Daar gaat het nu braaf gras eeten, en water, uit de flooten, drinken ;'en als het ge* noeg gegeeten en gedronken heeft, dan gaat het, op zyn gemak, in 't gras liggen flaapen. J, Blyft dat paard dan s'nagtsindewei? V]n, 's fomers,als't warm is ,dan blyven de paarden, in de wei, flaapen.Maar's winters, als 't koud en flegt weer is, dan zet men ze, in eene goede warme ftal, en dan brengt men hun daar hooi, en haver, en paarde boonen, en water, en dan gaan zy daar liggen flaapen, op den grond; na dat men 'er eerst wat ftrooi op gefpreid heeft, om dat zy warmer engemaklyker liggen zouden. En zoo zyn zy dan wel bezorgd, voor al het werk , dat zy voor ons deen.  Bladz, 289 IV. AFDEELING, X L V. "p"ader. Jacob, zie, teegen die gindfche hoogte aan, daar ligt nu het bofch, daar ik je gifteren beloofd heb , dat ik je brengen zou. Jacob. Dat lykt wel een mooi groot bofch te zyn. V. Ja dat is het ook. Zie eens hoe mooi de kroonen van alle die boomen zig, langs de hoogte, de een boven de andere verheffen; en hoe lief alle die verfchillende kleuren van groen, en die verfchillende foorten van bladen , onder een gemengd zyn!; dat ftaat regt fchilderagtig, En hier zal ik je nu verfcheide foorten van boomen wyzen, die je gifteren nog niet gezien hebt. J. Als 't je belieft Papa. ■ V. (Na dat zy in 't bofch gekomenzyn.) Zie hier die mooie witte gladde fiam, dat is een beuke boom. En zie eens hoe mooi glad en blinkende die blaadjes zyn; enhoefynen malfch , die jonge blaadjes, daar aan dien anderen tak. N J.  o9o IV. AFDEELING. J. Dat is waar Papa , die zyn heel mooi. Maar waar gebruikt men die beukeboomen toe? V. Het hout vandebeukeboomeniszeet goed om te branden. Die blokjes, die Papa 's wintersbraudt, zyn allemaal vanzulke beukeboomen gekapt. Ook maakt men 'er houte kommen, en fchootels, endoozen, en bakjes, en vaten, en tobben van. En't zaad, dat net de gedaante van 't zaad van de boekweit heeft, maar veel grooter is, dat is zeer goed, om'er varkens meê te mesten, ook kan men 'er olie uit persfen. ■ J, O zie Papal daar heb je een mooien boom, daar aan den oever van dat beekje. Is dat ook niet een beukeboom,hy is ook zoo wit? V. Ja wel Jacob, dat is ook een beukeboom. Zie eens hóe ver zyne takken zig uitbreiden, en welk eene fchoone kroon zy maaken. —— Willen wy daar, op dat hoogtentje, eens wat gaan zitten; daar vlak aan't water, daar zal 't regt koel zyn? J. O ja Papa, als't je belieft. Hier is 't regt plaifierig. Maar kyk Papa, daar vliegt een moofe blaauwe duif»  IV. AFDEELING. 291 V. Dat is een Walduif, die woonen hier in 't bofch, en maaken hunne nefien, boven in die hooge boomen. Zie, daar vliegt hy, in dien olme-boom. ——>» Hoor hem nu eens kirren. Dat is die Walduif, die je daar zoo even zaegt vliegen, die dat geluid maakt. J. * Dat is wel mooi, Papa, dat hoor ik wel gaarne. V* Ik ook, ik hou'er ook veel van. 'tïs maar jammer, dat die dieren wat veel kooren opeeten, daarom houden de boeren'er niet van. — En hoor nu eens overal rondom ons, hoe de meereis fluiten, en alle de vogeltjes zingen. Die woonen hier ook allemaal, in 't bofch, en maaken ook hunne nestjes,in de boomen , en in de ftruiken, en op den grond. En daar leggen zy dan eitjes in, en blyven'er op zitten ; en dan komen 'er kleine jonge vogeltjes uit, net als'er kuikentjes koomen , uit de eieren van de kippen. En als die jonge vogels groot en fterk genoeg zyn, dan komen zy uit het nest, en vliegen met de ouden meê, door't bofch, en op't veld, om eeten te zoeken ; en dan zingen zy zoo vrolyk, dat het een plaifier is om te hooren. Na p.  202 IV. AFDEELING. J. Dat zyn lieve beestjes. — Maar Papa, wat zyn dat voor groote boomen, met die roodagtige Hammen, die daar op de hoogte ftaan , en boven alle de andere boomen nitfleeken ? V. Dat zyn Pynboomen. Daar zullen wy eens naar toe gaan. J. ■ Als 't je belieft Papa. V. Maar daar ginder ftaat een boom, die ik je, in 't voor by gaan , nog eerst eens wyzen moet. — Zie, diengroor.cn, dikken,regten boom, met die donker-groene,uitgefneede blade r ;dat is eenEike boom.Dat is bet befte hout, dat men vinden kan, om 'er meê te timmeren; er» om 'er balken, en planken, en deuren, en blinden, en alles wat tot het bouwen van een huis hoort, van te maaken. Ook gebruikt men het, tot het bouwen van fchuiten en groote fche'epen, om dat het'thardfteenduurzaamfte hout is van allen. J. Zie Papa, daar ligt eene afgebrooke tak, is dat van dien eikeboom ? V. Jawel, zie je, de bladen zyn net even eens. En hier zitten 'er de jonge eikels al aan ; maar zy zyn nog niet ryp. Je weet wel Ja-  IV AFDEELING. 203 Jacob, dat de eikels het zaad van de eikeboomen zyn? J. Ja dat heeft Papa my eens gezegd. V. En zoo hebben ook alle de andere boömen, elk zyn eigen zaad, dat'er alle jaar aan groeit, en daar dan ook weer jonge boomen van 't zelfde foort uit groeien, als men 't in den grond fteekt, of dat het'er van zelve op valt, en een goed plaatsje treft. En weetje wat men nog meer met de eikels doet? J. Neen Papa. V. De geenen, die men niet zaaien wil, die geeft men aan de varkens, om te eeten, en daar worden zy zeer vet van, en krygen dan lekker fpek en lekkere hammen. Die lust Ja. cod ook wel , al mag hy 'er niet veel van eeten; om dat te veel van die kost, voor kleine kinderen niet gezond is. 3. Ja wel lust ik dat Papa, P. Maar zie Jacob, daarzynwynu, by die groote boomen , metroodagtige dammen en takken , die je me flrak van ginder weest. Zie nu eens, welke aardige blaadjes zy hebken ; zoo heb je 'er aan de andere boomen nog geenen gezien. N 3 7,  294 tyj- AFDEELING J, Dat is waar Papa , die zyn heel anders. V. Zie eens hoe lang, hoe dun, en hoe puntig zy zyn; het gelyken wel grove naalden; en daar groeien 'er zoo twee of drie van by malkander, in een klein witagtig rond vHesje*. zie'je wel? Ja Papa, dat is heel aardig. En hoe hiet die boom ? V Die hiet een Pynboom; en daar is 't hout ook zeer goed van , om 'er huizen van te timmeren en 'er fcheepen van te bouwen, en 'er groote paaien, en pompen, en allerlei timmermans-werk vantemaaken. Hethout vandepynboomen hiet men greenenhout, en dat van de denneboomen vuuren hout. J. Wat zyn denneboomen Papa? V. Hier nebje'er een; daar zyn de blaadjes veel korter en dikker van, fchoon ook zeer fmal. Zy komen niet, zoo als die vau de pynboomen, .met tweeën of drieën uit een klein vliesje voort, maar zitten rondom een dun ftoeltje. —— Het hout van de denneboomen gebruikt men ook al, om 'er huizen en fcheepen van te bouwen. En beide deeze foor-  IV. AFDEELING. 295 foorten van boomen blyven altyd groen. J. Zyn zy dan in den winter ook groen Papa? F. Ja wel Jacob, dan zyn zy ook groen, even als in den zomer. De meefte andere boomen laaten hunne bladen, voorden winter, vallen , en reeds te vooren worden zygeel en bruin, zoo als je in 't najaar zien zult; maar de Pynboomen en de Denneboomen, enaüe de boomen van dat foort, (want daar zyn heel veel foorten van; ~) die hebben altyd groene blaadjes. De ouden worden niet geel, en vallen niet af, voor dat 'er de jongen al aan en al groot zyn; en dus blyven zy't geheele jaar door groen. J. Wel Papa, dat moet in den winter wel mooi (laan. Daar moet het plaifierig zyn onder te wandelen, want die dorre boomen , zonder bladen , ftaan tog niet mooi. F. Dat is waar. Wanneer je's winters, in dit bofch wandelt en 't ismooiweer, dnn zou je fomtyds wel denken, datje midden in den zomer waart. 3. O Papa, daar moeten wy, van den v in* ter, dikwils naar toe gaan; zullen wy? N 4 F.  296" IV. AFDEELING. V. Ja wel, dat wil ik wel doen. — En als het gefneeuwd heeft, en het is heel ftil, dan leggen die donker groene takken en kroonen van de Dennen en Pynboomen vol fneeuw; en dat helder wit ftaat dan zeer mooi, op 't donker groen der bladen, vooral wanneer 'er de zon np fchynt. J. O Papa, dat moet in de daad mooi zyn, ik wou dat ik 't al zag. V. Wel dat is weer een plailiertje, dat je van den winter hebben kunt. En zoo heeft ieder tyd van 't jaar zyn eigen mooi en zyn eigen plaifier. En zoo kunnen wy ons't geheele jaar door, dan met het eene, dan met het andere, vermaaken. X L V I. Moeder. Waarom gaat Charlotte huilende van je van daan, terwyl je zelf hier zoo treurig en verdrietig zit te kyken. — Wel Sophie! Waarom antwoordje niet? Sophie. Ach lieve Mama! —— M. Of durf je niet antwoorden? —— Dat is geen goed teeken. S. Och myn lieve Mama! — Zy wou «jyne Pop hebben, en — Af.  IV. AFDEELING. 29? M. Wel nu. 5. En ik wou ze haar niet geeven. M. Niet? — En waarom niet Sophie? Had je ze misfchien niet by de hand ? & Och ja Mama! Zy is hier. M, Wou je 'er dan zelf meê fpeelen? c7. Neen Mama, dat was 't ook al niet, M. Had ze 'er ook onlangs iets aan bedorven? S. Neen Mama. —— Ik had' in teegend'eel, gilleren , de japon van haare pop gefcheurd. M. Wel wat reede had je dan T om; haar je pop te weigeren?' 5. Ja wat zal ik je zeggen Mama ! ifc | had 'er geen reeden voor, — maar ik hadi 'er tog geen lust toei M. Hoe! geen lust óm je zufter piaifa te doen ? Wel dat fpyt me. ( Sophie: be« gint te huilen;) Ja Sophie huilen is onnut 5 dat kan 'er tog niet aan helpen. — Maarwl ik je nu eens zeggen, hoe't je gegaan is ? S. Als 't je belieft Mama. M. Voor eerst had je misfchien geen lus" , om je pop aan Charlotte te geeven „ omdat.; i N 5 He»  ap5 IV. AFDEELING. liever al je fpeelgoed daar zoo by een wondt houden; niet waar? S. Ja Mama , dat wou ik ook, ik had *t daar alles zoo by malkander gefchikt. M. En toen floeg je 'er geen agt op , dat je, daardoor, je zufter bedroefd zoudt maaken, niet waar? Je dagt maar alleen om je goed by malkaar te houden; en je dagt, daar was tog geen kwaad aan. 5. Ja Mama, zoo was 't ook. M. Maar nu zie je hoe 'tgaat, wanneer men 'er geen agt op (laat, of men anderen plaifier doet, of bedroefd maakt. — Daar ging nu je zusje bedroefd enhuilend van je weg. En jy Sophie, wasje zelf wel regt vrolyk en vergenoegd? 5. Ach neen Mama, dat was ik zeeker niet l Ik was lang na zoo vrolyk niet, als voor dat ik zusje de pop geweigerd had ? M. En waarom niet. — Was 't om dat je dagt, dat je wel gedaan had van haar de pop te weigeren? of was 't om datje wel voelde, datje daar kwalyk aan had gedaan? S. Ja Mama, ik voelde wel, dat ik kwalyk gedaan had.  IV. AFDEELING. 299, M. Dat had je ook. Als men iemand plaifier kan doen en genoegen geeven, era men doet het niet, dan doet men kwalyk, en dan wordt men wel ras zelf onvergenoegd en verdrietig, en men heeft iets dat maakt, dat men niet half zoo vrolyk meet fpeelt als te vooren; is 't niet zoo? S. Och ja Mama , ik had haast geea lust meer tot fpeelen. M. Maar heugt je nu ook, boe 't je gitteren ging? Toen zat je hier ook te fpeelen, enj^ zusje verzogtje,om jeprinteboek, enjegaafc het haar aanflonds. En was je toen niet nog vrolyker, na datje haar dat printeboek, gegeeven had, dan te vooren P en fpeelde je zelJ niet met nog meer plaifier ? 5. Ja wel Mama, dat deedt ik tog» M. En dagt je toen, datje wel, of dat je. kwalyk gedaan had , van haar je printeboek zoo terftond te geeven ? S. Wel Mama ik dagt, dat ik wel gedaan had. M- Dat had je ook. En was je toen niet by je zeiven vergenoegd, daar over, dat ji wel gedaan had ? N $  300 IV. AFDEELING. S. Ja wel Mama. M. En had je'er ook niet zelf je plaifier in , van je zusje daar zoo wel vergenoegd en bly, met dat printeboek, te zien zitten ? — En deedt het je, daar na, niet ook veel plaifier,toen ze je 'er zoo vriendlyk voor kwam bedanken ? 5. Ja wel Mama. M. Toen wasje beiden wel te vreeden en vergenoegt, en je hielt veel van malkander. En toen jy genoeg aan je tafeltje had gefpeeld , en je zusje genoeg prenten gekeeken, toen ging je famen vrolyk fpeelen, in den tuin. — In plaats dat je nu bedroefd van malkander weg loopt, en ieder zyn's weegs gaat, of zit te pruilen, Is dat onderfcheid nu niet groot ? S. Ja zeeker Mama. M+ Leer daar dan uit Sophie, dat men altoos zelf vrolykst en best te vreeden is, wanneer men aan anderen plaifier gedaan en genoegen gegeeven heeft;dat men dan ook voelt, dat men wel gedaan heeft; en dat men bly is van dat te voelen. Heb je dat gifteren niet net zoo ondervonden?  IV. AFDEELING. 3°* P. Ja Mama, zoo als Hanna doet. M. Ja, maar heeft Hanna je ook geleerd, hoe je 't haar na kunt doen? P. Neen Mama ,• Hanna zeidt, ik ben nog te klein. M. Daar heeft Hanna gelyk in.En als je't nu evenwel woudt gaan probeeren,dan zou je zeer ligt,al het vuur,over de matten, gooien,die op je kamer liggen, en'theelehuisin brand fteeken, of je zelf braaf branden. — Wat feheelt 'er aar, hoe kyk je zoo pynlyk? P.  IV. A FDEELING. 333 P. Ik heb me daar maar even aan dien vinger geraakt, daar ik me in gefneeden heb, en nouw doet hy me weer zulk een zeer. Die kwaade mesfen!—Ik wou ook dat'er geene mesfen waren 1 M. Wou je dat? En waar zou Mama dan je boteram meê fnyden en fmeeren? En waar zou Papa, 's middags, het vleesch meê fnyden ? P. Ja, dat is waar Mama. TM. Je ziet dan, dat het niet kwaad is, dat 'er mesfen zyn; die heeft men nodig. Maar'tis kwaad,dat de kinderen handgaauw,en onvoorzigtig zyn, en overal aanraaken, al kennen zy't niet, of al heeft men 't hun verbooden. Dat is kwaad, dat moeten dc kinderen niet doen. — Zou je't wel goedvinden, dat wy.'s winters, geen vuur, in't yzer fchoorfteentje, in den eetzaal, lieten maaken, om dat Pauline'er niet 011 • voorzigtig zou teegen aan loopen en zig branden? P. Neen, dan zouden wy ons niet kunnen warmen. M.Dat heb jeregt;het zou'er dan bitter koud zyn, wanneer 't eens hard aan 't vriezen ging. 'Daaromïs'tgoed, datwy, in'tyzerefchoor- fteent-  S34 IV. AFDEELING. fteentje vuur maaken, en dat Pauline, zoo als Papa 't haar gezegd heeft, 'er niett°digtbykomt, en 'er ook niet onvoorzigtig voor by loopt; wam dan kunnen wy ons allen warmen, en dan komtPauline niet in gevaar,van een ongeluk te ktygen.Daarom moet Pauline zig eens vooral, wel in't hoofd Hellen, dat, als Papa en Mama, of andere lieden van jaaren, iets aan de kinderen verbieden, zy dat altoos doen,om dat zy weeten,dat de kinderen'er zig zelven,of een ander, kwaad meê zouden doen; datzy'tdus, daar by, altoos wel met de kinderen, meenen; en dat het alleen, uit goede zorg en vriendlchap, voor de kinderen is, dat zy haar iets verbieden. Je ondervindt nu zelf, hoe wel Mama het met jemeende, toen zyje verboodtmesfen aan te raaken, om dat zy wel voorzag, dat je je jer meê zoudt fnyden. P. Ja Mama, hetfpytmyookwel, datik'er niet beeter naar 'geluiftert heb. M. Nu, laat het je dan maar, voor't vervolg, leeren gehoorzaam en oplettend te zyn. En zo je 'er dat uit leert, dan is't kwaad van de fnee, die je je nu gegeeven hebt, niet groot; en zelfs zal't zeer goed zyn,d at je je nu hebt gefiieeden, in-  IV. A F D E E L I N G. 335 indien't je, voor 't vervolg, door je gehoorzaamer en gezeglyker te maaken, voor nog veel grooter kwaad bewaard. , L I I. Vader. Jacob,daar heb je nu de haaver,daar je eergilleren naar toe woudt gaan. Die kleine ' korreltjes daar,die,niet zoo als de tarw en rogge, in vaste airen, by malkanderen groeien, maar elk afzonderlyk, aan kleine, dunne deeltjes hangen. — Deeze haver wordr.wanneer ze ryp is, ook weer net zoo als de tarw en de rogge, gefneeden , op hoopen gezet, gedorfchen, &c- Jacsb. En bakt men'er dan ook brood van, zoo als van de tarw en de rogge? V. Neen. Tot broodbakken is zy juist niet zeer goed; maar men maakt/er die gort of grut van, daar Jacob wel baverdegortpapvangegeeten heeft, en die zulk een gezond voedzel geeft. Ook gebruikt men de haver, om'erwit bier van te brouwen; en men ftookt'erkoornbrandewyn van. Maar meest van allen gebruikt reen ze, tot voeder, voorde paaiden, vooral wanneer zy braaf werken , of hard loopen moeien. En wanneer men ze,'s winters,op ft al  336 IV. AFDEELING. ftalzet, dan geeft men hun hooi, dat is, gedroogd gras, en wat haver toe. •*—- ^.Papajzyn dat allemaal roomfche boonen, die daar ftaan? V. Het is ten minden een diergelyk foort van boonen, maat dat wat kleiner valt, en op verre na zoo goed niet is,om te eetenjfchoon de arme lui ze tog ook weieeten, als erwten, wanneer zy niets anders krygen kunnen. Maar meest gebruikt men ze, om aan de paarden te voeren^ in plaats van haver. Ook geeft men ze wel aan duiven en ander diergelyk gevogelte. J. Komen'erook zulke bloemetjes aan, [als aan de roomfche boonen, die zoo lekker ruiken ? V. Ja, net eveneens; en als dan zulk een geheel veld, in vollen bloei, ftaat, dan verfpreidt het, in de lugt, den lekkerften geur, dien men ruiken kan. Maar daar van is de tyd nu voorby.De peulen , of zaadhuisjes, die in plaats van bloemenkomen,zynnual groot,en't zaad, dat is de boontjes, zit 'er al in. — J. O Papal Wat ftaat daar ginder op de hoogte, dat zoo mooi wit is ? V. Dat is boekweit,die bloeit. Willen wy 'er eens  IV. AFDEELING. 337 eens naar toe gaan?Dat ftaat ook van naby zeer mooi; en van die hoogte, zuilen wy een mooi gezigt, op deeze velden, hebben, J. Als 't je belieft Papa, V. Ondertusfchen zal ik je zeggen,wat men, met die boekweit,doet. Als die witte bloemetjes, dieje'er nu aan ziet,afgevallen zyn,dan komen'er kleine,driekantige,zwartagtige korreltjes aan. — Je kent ze wel, want wy voeren'er alle dag de kippen meê? J. Ei! Is dat zulke boekweit, als daar ftaat, die de kippen eeten? V. Ja, 't is zaad, dat aan zulke plantjes gegroeid is, als die je daarziet ftaan. En wanneer dat zaad ryp is, dan wordt de boekweit, weer net als de andere graanen , tarw, rosge, gerst, &c.gefneedenengedorfchen. En dan laat men 'er een gedeelte van maaien , tot meel; en daar bakt men die lekkere boekende koekenvan, daar Jacob zoo veel van houdt, met krenten, of met peeren, of met appelen; of ook wel met fpek, dat nog wel het lekkerfte van al len is, maar tevens het minst gezonde, ten min. ften voorkinderen, — Ookmaaktiffen van dê boekweit, grutten of gort. En als men ze met P au-  333 IV. AF DEELING. andere graanen mengt", kan men'er bier van brouwen. Het ftroo is een goed voedzel voor koeien En de byen houden zeer veel van de blommetjes, en vinden'er veel honig op. — Bezie die plant nu eens van naby; die witte bloemetjes, en die rooie deeltjes, en die ligtgroene blaadjes, ftaan zeer mooi Tarnen. J. Ja Papa, dat doen zy tog. ■ Maar zie Papa! wat zyn dat voor korven , diedaar teegen die hegge aan ftaan, datgelyken wel byekorven ? V. Datzyn'took. Ik heb je gezegd , dat de byen veel vau de boekweite bloemen houden ; daarom brengt men ze, teegen den tyd, dat de boekweit bloeit, met korf en al, hier naar de hoogte, toe, en zet alle die korven, midden in de boekweit-velden, by malkaar. Dan kunnen de byen, in korten tyd, veel honig by een brengen; om dat zy de bloemen , daar die op te vinden is, in zulk eene groote meenigte, zoo vlak by de hand hebben. ——■ Zie, daar vliegen zy geduurig heen en weer, van de korven naar de boekweit, en van de boekweit weer naar de korven toe. Willen wy dat veld nu eens rond gaan? Op dat  IV. AFDEELING. 355 i'at gindfche hoogtemje, dat'er agter ligt, zullen wy een mooi gezigt hebben, en Haar kunnen wy wat gaan zitten, J. Als 't je belieft Papa. V. C Op het hoogtentje gekomen zynde. 3 Laat ons nu hier, teegen deezen boom, gaan zitten Zie eens hoe mooi alles is, wat ons hier omringd;! Daar, vlak voor ons, hebben wy die boekweit, in vollen bloei. Over de boekweit heen, in de laagte, zien wy alle die velden , niet haver, en boonen, en andere graanen liggen, die wyftrak voorby gingen. Daar, aan den regter kant, ftaat de gerst op hoopen,-. en wat verder zyn de boeren beezig met 'er nog meer te fnyden. Aan den linkerkant heb je eene mooie wei, vol osfen en koeien; en daar naast een boomgaard, daar de boomen reeds vol mooie appelen en peeren hangen. Hier en daar tusfchen beiden, ftaan de huizen van de boeren, aan wien alle die graanen, en die heeften, en die boomgaarden, met vrugten, toe koomen. Is dat nu niet een mooi vrolyk gezigt? J. O Papa! dat is zoo mooi, dat ik hier wel een uur wou blyven zitten. Pa r.  340 IV. AFDEELING. V. Dat kunnen wy ook wel doen. On- derfusfchen zullen wy de zon zien ondergaan ; dat zal van avondrzeermooi zyn. Zie je wel hoe mooi rood die randjes van de wolken al beginnen te wordenP — Dat komt om dat de zon, nu teegen die wolken fchynt. J. Maar Papa, fclieen zy dan ftrak niet, teegen die wolken, toen de wolken wit Waren ? Me dunkt de zon fcheen toen tog ook ? V. Datdeedtzy ook. Maar toen fcheen de zon van boven op de wolken, en dan vertoonen zy zig wit. Maar als de zon, van onderen op, teegen de wolken, fchynt, dan verwonen zy zig rood, en purper, zooals jezemc daar ginder ziet» J, Maar hoe komt dat Papa? V. Dat kan ik je nog niet uitleggen; dat zou je nog niet begrypen kunnen. Maar je zult het altoos zoo zien. By dag, wanneer de zon hoog is, en dus van boven op de wolkeu fchynt, dan vertoonen de wolken zig wit; en s'avonds, als de zon laag is,en 'er, van onderen op, teegen fchynt, dan vertoonen zy zig rood en purper, — Zie je nu hoe mooi goudgeel en rooze rood, de Hemel, daar van onderen, wordr,  IV. AFDEELING. 34i wordt, en hoedezonlangfaam,langfaam naar beneeden daalt ?|— Nu kun je de zon ook vlak aanzien, datje, op den middag,niet kunt doen; om dat zy dan te fterk fchynt, en j"e oogen zou zeer doen ; maar nu is haar glans zoo zagt, dat je ze gemakly k kunt aankyken. J. O Papa, wat is dat mooi! 't Is net als of de zon een'groote ronde bal van vuur was, V. Üat is zy ook in de daad. —— Zie, daar daaltjzy langzaam, agter die kleine boompjes, die daar ginder heel ver ftaan, en fchuilt agter 't groen weg. «•—— Nu zie 'er je nog maar de helft van. J. O zie Papa! Nu is't net als of'er een klein vonkje, boven op de boompjes , lag. V. Ja, en nu is de zon al geheel weg, n a kun je zeniet meer zien. — Nuzieje'erniets meer van, dan alleen die mooie rooie en purpere glansfen, die zy nog, teegen den Hemel en de. wolken, geefr. Maar die zullen ook langzaamer hand verflaauwen, en dan zal 't donker worden.' Want'het is de zon, die het licht geeft; en: alszy onderis, danis'tnagt, dan is 't donker, en dan kan men buiten niets meer zien. Dat weetje wel? - P 3 Jï  342 IV. AFDEELING; J. Ja Papa, ik heb wel door de venflers gekeeken, wanneer wy al kaarsfen hadden; maar ik kon niets zien van de firaat, en van de boomen, en vaii de huizen; behalven alleen daar 'er, hier en daar,'eenlantaarentje aangeftooken was, of een kaars voor de glazen brandde. V, Ja, dat komt, om dat 'er dan geen zon is. Je weet wel, dat het de kaars is, dies'avonds licht in je kamer geeft? J, Ja Papa , als Hanna de kaars weg neemt, dan is 't heel donker, dat kan ik niets zien. F. Nu, zoo is het buiten ook. Daarishet de zon, die 't licht geeft, en als de zon weg is, dan is ook het licht weg; dan ishet donker , en dan kun je niets zien. — Je hebt ook wel eens gevoeld, dat de zon groote warmte geeft. Heugt je, toen wy voorleeden, naar het bofch, wandelden, daar tusfchen die heggen in? J, O ja Papa ! daar brandde de zon 200 fterk , dat ik 't 'er haast niet houden kon. F. Maar zoo als wy onder 't geboomte waren,  IV- AFDEELING. 343 ren, dat ons teegen de zon befchermde, was't weer koel. 3. Ja Papa, daar!kwam ik weer by. F.En voel je niet,dat het nu ook al veel koeIer is, dan het voor een paar uuren was? J. Ja Papa, dat fcheelt veel. ^.\Vel,dat komt om dat het de zon is,die de warmte geeft, net als het's winters,het vuur is, dat de warmte in je kamer, geeft. Wanneer je vlak voor't vuur ftaat, dan is het vuur je dikwils te warm,net als de zon je te warm is,wan«eer zy's zomers op haar fterkst fchynt. Maar, .wanneer je vosr zoo een fterk vuur, een fchermpje zet, dan is't'er weer goed by,om dat je't dan zoo fterk niet meer voel:; en even zoo was het in'tbosch goed, om dat de bladen vade boomen, ons daar, tot een fch;rm dienden teegen de zon. — En als je 'tvuur's winters weg neemt, dan wordt het heel koud; en ner zoo wordt het buiten koud,wanneer de zon geheel weg is.—Ook is dat een van de reedencn, waarom 't midden in den winter zoo koud is. Danblyftdezon heel lang weg,en fchynt maar zeven of agt uuren daags; maar midden in den zoomer,fchynt zy wel zestien of zeventien uuP 4 jen  344 IV. AFDEELING. ren daags,en dan is't ook zeer warm. — Wanneer'er drie of vier uuren lang, een goed vuur, in je kamer, heeft geleegen, dan is't'er immers warmer, dan, wanneer't maar een halfuurtje is blyven liggen? J. Dat is waar Papa. V. Nu, zoogaat het, met de zon, eveneens. — En, indien'er in 't geheel geen zon was, dan zou het bitter koud zynj net zoo, als het in den winter zeer koud is, in eene kamer,daar, in eenige dagen, geen vuur in is geweest, y. O Papa, dan is't'er om te bevriezen. V, Wel, zoo zou'[.buiten altoos zyn,indien 'er geen zon was. y, O! dat zou naar weezen. FJa,en dan zou't'er, daar by, nog zoo donker zyn, datje geen hand, voor je oogen,zoudt kunnen zien. y. Wel Papa, hoe zouden wy dan doen, or» te gaan wandelen? V. Ja, dan zouden wy in 't geheel niet kunnen wandelen, of wy zouden altoos, meteen lantaarentje in de hand, moeten loopen. En ook dan zouden wy nog maar even voor onze voeten heen kunnen zien.  IV AFDEELING. 345 ' jf. O! dat zou lastig zyn. V. Dat zou't ook. — En weet je,wat'er nog al meer gebeuren zou, indien'er geen zon was ? J. Neen Papa. V. Dan zouden 'er geene bloemen, en geene boomen, en geene graanen,en geene vrugten, kunnen groeien.Je weet wel,dat'er,in den winter, als'er weinig zon is, en het daar door zoo koud wordt,weinig bloempjes groeien; en dat 'er dan geene vrugten aan de boomen zyn, eu aan demeeftenzelfs geene bladen, en dat'er dan ook weinig gras op de weiden is, J. Ja Papa, dat heb ik van den winter, wel gezien. V. Wel dat is om dat 'er dan weinig zon is ; maar indien 'ér nu in 't geheel geen zon was, dan zouden^er ook in 't geheel geene bloemen, en geene vrugten, engeenebladea aan de boomen zyn, dat zou alles dood gaan. J. O dat zou naar zyn, wat zouden wy dan eeten? V. Ja daar zouden wy zeer verleegenmeé zyn. Want als 'er geen gras op de weidej; was ,"dan zouden 'er ook geene koeien en geene fchaapen kunnen weezen, want die moeien P 5 van  34-6 IV. AFDEELING. van 'c gras leeven, en dus zou't'erbedroefd uitzien. — Maar nu'er eene zon is, die alle dag fchynt, nu wordt het ook, alle dag, mooi helder licht, en aangenaam warm. En nu groeien 'er boomen, en vrugten, en graanen voor ons, en gras op de weiden, voor de koeien cn voor de fchaapen; en nu vind elk eeten, en drinken in overvloed. En nu kunnen wy gaan wandelen,en de mooie velden gaan zien, die overal, met groente en bloemen,bedekt ftaan;en de mooie wolken, die langs den hemel dry ven, cn nu ftaat alles, overdag, zoo helder, zoo mooi, en zoo vrolyk!, dat wy 'er zelfs vrolyk door worden, zoo ras wy maar buiten komen, en't aanfchouwen. Is het derhalven niet zeer goed, dat'er eene zon is? J. Ja wel Papa, het zou 'er bedroefd uitzien , als'er geen was. V. Dat zou het zeeker. 5*. Maar Papa, wie heeft de zon gemaakt ? V. Dat kan ik je nog niet zeggen jacob, je zoudt me nog niet begrypen. Daar moeten wy nog wat meê wagten. Maar ik zal er je haast van kunnen fpreeken, in dien je wel op let, op't geen ik je, van tyd tot tyd, nog verder zeggen zal. J*  IV. AFDEELING. 347 J, Ik beloof je, ik zal 'er wel op letten Papa. V. Nu dat is goed; dan zul je alledag ook wat meer en meer kunnen begrypen. LUI. Vader. Jan! Hendrik! Karei! komt eens hier. Allen. Wat belieft je Papa ? V. Jan! daar heb jy een paard; dat geef ik jou; daar heb jy nu alleen regt op; dat is te zeggen, daar kun jy nu voortaan meê doen, wat je wilt. Jan. Dank je wel Papa! QJanrydtweg > op zyn paard, de kamer rond.) V. Hendrik! daar heb jy een kruiwagen, dien geef ik jou, daar heb jy nu alleen regt op j dat is te zeggen , daar kun jy meê doen^ wat je wilt. Hendrik. Dank je Papa, daar zal ik braaf meê kruien, in den tuin, V. Dat is goed, — Karei X daar heb jy een wagentje; dat geef ik jou.,Daar heb jy nu alleen regt op; daar kun jy meê doen, wai je wilt. Karei. Dank je, myn lieve Papa J'Dat is een jaooi wagentje. ( Hy wil 'er mee voort kopen.) P 6 . F.  S43 IV. AFDEELING, V. Wagt,myne lieve kinders! Ik moet je eerst nog een woord zeggen. — Indien je nu zoete kinders wilt zyn , dan moet je je fpeelgoed wel eens over en weer aan malkander leenen, want, je móet altyd gereed zyn,om malkander plaifier te doen; dan fpeelje veel aangenaamer envrolyker famen. Is 't niet waar Karei? K. Ja Papa. V. Maar begryp je wel, Karei, waarom ik jou dat juist vraag? K. fa Papa;gifteren fpeelden wy,in den tuin, enHendrik vroeg my,om myne zweep;maar ik wou ze hem niet geeven, en toen werdt hy bedroefd, en ons fpeelen was uit. V. Ik ben bly, datje't onthouden hebt.Zoo gaat het altyd,wanneer de kinderen malkanderen geen plaifier willen doen. Daarom moetje ook altoos gereed zyn, om malkander,'t fpeelgoed eens te leenen;maar je moet het nooit van malkanderen afneemen, Jy Karei, hebt geen iegt, opdatpaard,datik2anJan gegeeven heb; jy meugt dat nooit neemen, om 'er meê te fpeelen,zonderhem eerst te vraagen,of by'tje toeflaan en je 't paard leenen wil. Zoo hy dat dan wel doen wil,dan is't goed, dan meug je't nee* men  IV. AFDEELING. 349 men,en'er meê fpeelen,zoo lang, tot dat hy't je weerom vraagt. En zoo als hy dat doet,moet iy 't hem ook terftond wedergeeven. Want het is zyn paard, het komt hem toe. Begryp je dat nu wel? K. Ja wel Papa. V. En zoo jyookjan. JymeugtKarei zyn wagentje niet neemeu,als hy't niet hebben wil, want het komt hem toe; hy heeft'er alleen regt op; hy mag'er meê doen wat hy wil, net zoo als jy met je paard. Onthou dat nu wel, hoor je ? ,y Ja Papa. V. En jy Hendiïk,meugtfcet paard van Jan, en't wagentje van Karei ook niet neemen, even zoo min, als zyjou kruiwagen neemen mogen; want die komt jou toe, daar heb jy alleen regt op. Gaat nu zoet famen fpeelen. Allen, Ja wel Papa. J. Papa! Papa! Hendrik heeft myn paard genoomen, om'er meê te fpeelen, enhy wil'tme niet weer geeven , en't is immers myn paard? V. Dat is't ook; het hoort jou toe, Had hy't je niet gevraagd? P ? %  35o IV. AFDEELING. J. Neen Papa. V. Hendrik I H. Wat belieft Je Papa? P\ Waarom heb je dat paard van Jan genoomeu? Heb ik je niet gezegd, dat je datniet meugt doen, om dat 't hem toekomt? H. Ja Papa. — Maar Papa, ik had niets om meê te fpeelen; Karei had myn kruiwagen genomen ; en 't paard van Jan vond ik op den grond liggen, zonder dat hy'er meê fpeelde, en toen nam ik het, terwyl hy een capelletje agter na liep. V. Dat helpt niet ? al vond je 't liggen. Het was tog 't paard van Jan; je moest 't hem eerst hebben gevraagd, want het hoort hem toe. — Maar Karei, waarom hebjy Hendiik zyn kruiwagen afgenomen?Je weet immers wel,dat die hem toehoort, en dat jy'er geen regt op hebt ? K. Ja Papa; maar onderwyl,dat ik eens even naar huis was gegaan, had Hendrik myn wagentje weg geftopt, en toen nam ik zyn kruiwagen, om meê te fpeelen. ^.Wel Hendrik.dat had je ook zoo wel wat verdiend. — Maar Karei, ep een ander tyd,indienjemand je iets afneemt ,'^moetje hem niet L te**  IV. AFDEELING. 3*1 terftond weer iets afneemen; want 200 is'er geen einde aan't krakeelen. Je moet hem liever verzoeken, dat hy't je weergeeft; enzohy dat niet doen wil, waarfchuwt hem dan, dat je my zult gaan verzoeken, van 't hem te doen weergeeven. En zo dat ook niet helpt, kom danbymy, dan zal ik je helpen. Komt, geeft my nu al dat fpeelgoed hier, dan zal Papa onder de kinderen eens regt doen. J. Papa, wat is dat regt doen? V. Dat is aan ieder 't zyne geeven, dat hem toekomt; en den geenen ftraffen, die 'tver. diend heeft. — Daarjan,heb jy je paard weer; en daar heb jy je wagentje, Karei!; en daar heb jy je kruiwagen, Hendrik; neem nu ieder het zyne weer. — Maar Hendrik, om dat jy oorzaak van al dat krakeelen geweest bent, en Karei zyn wagentje verftopt, en Jan zyn paerd genomen hebt, zul jy nu in huis blyven ; dat zal je draf zyn , om je te leeren , van niet weer zoo te doen. Jy Karei, moet niet weer van een ander iets afneemen, om dat hy jou iets afgenoomen heeft; dat hiet zig zeiven regt doen , en dat moeten de kinders niet doen , daar is Papa voor. Want  35? IV. AFDEELING. Want als de kinders zig zeiven wilden regt doen, dari zou je den geheelen dag doorbrengen , met malkanderen je goed af te neemen, en weer af te neemen , en'er om te krakeelen, en 'er eindelyk om te vegten; en dat zou een bedroefd leeven geeven; dan had je geen oogenblik rust, en kondt geen oogenblik,in vreede , en met vermaak, famen fpeelen. V. Wat is dat voor een leeven? Waar heb je 't nu weer over? K. Papa, Jan heeft myn bal genoomen, en dien in dat gat gegooid. V, Wel Jan, dan moet je'er den bal weer uitnaaien; wantje weet wel, dat die bal aan Karei toehoort, en dat ieder't zyne hebben moet; dat is regt, - . ^.Ja maar Papa, ikkan'ernietby. De bal is zoo diep gerold, datmenbem niet zien kan. V. Dat kan Karei niet gebeeteren. Hymoet zyn bal niet verliezen, om dat jy eens lust ge_ kreegen hebt, van ze daar in dat gat te gooien. Jy hebt hem zyn bal af genomen , jy moet hem zyn balook weer bezorgen. En zo je hem zyn ei-  IV. AFDEELING. 353 eigen bal niet weer bezorgen kunt, dan moet je 'er hem een anderen, in de plaats,bezorgen,die even goed is. Want hy moet, in allen gevallen, hebben, 't geen hem toe komt; dat weet je, dat is regt: en jy bent de geen,die hem dat weer bezorgen moet, om datjy het bent, die'them hebt doen verliezen. Heb jy ook zulk een bal ? J. Ja wel Papa. V. Waar is die? J. Hier is hy Papa, V. Karei,is hy even goed, als de jouwe? K. Ja Papa. V. Weljan, geef dan dien bal aan Karei, in plaats van den zynen; — dat ben je hem fchuldig, om datje hem den zynen verlooren gegooid hebt; en hy, door jou fchuld,nie;s verliezen moet.—Indien jy,dat nu,op een ander tyd, uitje zei ven doet, dan zal ik zeggen, datje een zoete jongen bent, die, uit zig zeiven, zyne makkers regt doet, en hun geeft, wat hun toekomt en hy hun fchuldig is, en Papa de moeite niet geeft,van'er hem toe te dwingen.Maar,indien je't niet uitje zei ven doet,dan zal Papa't je doen doen. Want, wanneer de kinderen malkanderen geen regt willen doen,dan moet Papa •H-  354 IV. AFDEELING. ouder hen regt doen; en dan komt'er nog wel eens eene ftrafby, zoo als ie't ftrak aan Hendrik gezien hebt. Daarom is't beerer, datje'r, uitje zelve,doet,zonder Papa de moeite te geeven, van tusfchen beide te komen, want dan win je de ftraf nog uit. r L I V. Jacob. Papa, mag ik op de venfierbank ftaan, ik wou wat door 't glas kyken? Vader. Ja wel Jacob , kom maar hier. ( Hy zet hem op de venjlerbank. ) Nu zullen wy de koetfen zien ryden, en de menfchen voorby gaan , en de mufchjes, die over de firaat huppelen, om bier en daar wat op te pikken; is dat niet plaifierig? J. Ja wel Papa. —— Maar Papa, kyk eens, ik kan niet meer zien, door dat glas, hoe komt dat? V. Dat komt van den damp van je adem , daar't glas meê heilagen is. Zie, — kom eens Voor dit glas ftaan, dat is nog niet beflaagen, daar kun je nog door heen zien, nietwaar? Ja Papa. V. Hou nu je mond eens half open, en laat  IV. AFDEELING. 355 laat je adem teegen dit glas aan gaan, zie, zoo als Papa doet. (Hy doet't hem voor, Jacob doet het naa.) Zie je nu hoe dat glas beflaac, met den damp, die uitje mond komt? J. Ji Pap»- V. En weet je wat die damp is ? J. Neen Papa. V. Dat is vogt of water, dat warm is, en mctdelugt, dieje uitademt, uitje mond, komt. —— Zie, ik zal eens maaken, datje't beeter zien zult. — Wanneer ik myn adem, zoo, teegen 't glas, iaat gaan, dan komt'er eerst die waasfem of damp op. En als ik'tnog langer en fterkerdoe, dan wordt die waasfem of d unp a: dikker en dikker, tot dat hy eindelyk weer water wordt, — Zie, ik zal \ nog fterk er doen. Daar komen'er reeds kleine druppeltjes op 't glas; daar beginnen zy al, langs 't glas, naar beneeden te loopen. En daar die druppeltjes naar beneeden geloopen zyn, is de damp ook weer weg, en men kan weer door't glas heen zien? J. Waar Papa? V. Kyk hier in 't midden, daar kun je'er weer door zien.  '$56 IV. AFDEELING. J. Dat is waar Papa. V. En daar uit kun je nu zien , dat die waasfem of damp eigemlyk water is. Zoolang als hy dun is, blyft het damp, zoo als op dat glas, daar je flrak voor ftondt; en dan kun je wel niet zién, dat het water is, maar als je'er met den vinger aanraakte, zou je de vogtigheid tog voelen. En als hy dikker wordt, dan loopt hy in water af; endaar dat waterdan afloopt , is de damp ook weg; zie je wel? J. Ja, dat is waar Papa. V. Wil ik 't je nu eens nóg klaarder, met een kopje, met warm water, wyzen? J, Als 't je belieft Fapa. V. (Hy haalt 'er een, met een fcïmteltje.') Zie Jacob , daar is-nu net kookend water, in dat kopje. Nu zie je wel hoe veel damp'er van dat water opgaat? $■ Ja Papa. V. Hou 'er nu je hand eens boven, dan zul je voelen, dat die damp heel warm, en ook heel vogtig is. J. ( De hand 'er bmn houdende.) Ja dat is zy ook Papa. ■. F. Nu zal ik 'er ditfchooteltje, dat heel droog  IV. AFDEE L I N G. 357 droog is, eeis boven houden. Zie nu eens, hoe gaauw dat nat wordt. — En nu ik 't'et nog langer boven hou, flaat die damp hoe langer hoe iterker teegen 't ichoteltje aan, en wordt hoe langer hoe dikker. — Zie, daar liggen 'er al heele druppels op. En die druppels zyn net zulk fchoon water, als'erin'tkopje is, zie je wel ? . J. Ja Papa. L V. Vader. Kom kinders, Papa gaat wandelen, wiens beurt is bet, om meê te gaan ? Jan en Karei. Onze beurt Papa, 'r is onze beurt. J. Gilleren ben ik t'huis gebleeven. K. En ik eergifteren. V. Dan moet Hendrik van daag t'huis blyven. H. Ja Papa,dat is wel waar.—Maar myn lieve Jan, mag ik in jou plaats gaan? Ik wou zoo gaarne van daag gaan wandelen. Ik beloof je, ik zal je dat tolletje geeven, dat ik gifteren aan neef Willem geleend heb. J. Wel nu, dau zal ik van daag, voor jou  358 IV. AFDEELING. jou, i'huis blyven Waar is her tolletje? H. Neef Willem heeft het nog,maar hy zal't van avond weer brengen, en ik beloof je,dat ik 't je dan aanllonds geeven zal. J. Neen, dat doe ik niet. Zo je'tmy nu niet kunt geeven, dan wilik ook niet voor je t'huis blyven. H. O myn lieve Jan! doe het tog; ik beloof je, ik verzeeker je, je zult het-aanftondshebben , zoo als Neef Willem maar komt." y.NeenlNecnJCfly fteekt de hand aan Hendrik toe.) Het tolletje, of ik gaa mee. H. (Ferleegen.) Ja, ik heb 't nu nier, hoe kan ik 't je geeven? J. Nu, dan is 'er niet op» dan moetje t'huis blyven. V. Maar Jan waarom ? Is't dan niethet zelfde, als hy 't je nu belooft, als ofhy'tjeook daadlyk gaf. Want hy moet het je dan immers tog van avond geeven. Belofte maakt fchuld, dat Weet je wel? J. Ja Papa, dat weet ik wel. Maar gifteren had Hendrik my dé helft van zynen appel belooft , voor een mooie blom, die ik hem gegeeven had *, en toen ik hem, om den appel vroeg, wou.  IV. AFDEELING. 359 wou hymy dien niet geeven, maar at hemzelf op. Nu mogt het my met het talletje ook zoo gaan, en dan was ikondertusichen evenwel t'huis gebleeven. J. ja Hendrik,dat zoo zynde,heeft Jan ook geenongelyk. Als je je woord niet houdt, dan helpen ook je beloften niet, en dan moet je niet verwonderd zyn, dat men,om alle je beloften, niets wil doen. — Je kunt Jan nu het tolletje niet aanftonds geeven? H. Neen Papa, Neef Willem heeft het nog. V. WeU't fpytmy voorjou,maar dan weetik 'er ook niets op, dan moet je t'huis blyven, en dat zal je hoop ik leeren, op een ander tyd, je woord te houden,en'tgeenje beloofd hebt getrouw te geeven, oftedoen, gelykje'took fehuldig bent. En wyl jegifteren de helft van je appel aan Jan niet hebt gegeeven, hoe wel je't hem beloofd had, zal Papa van daag de helft van jou appel aan Jan geeven ; wantje weet wel, Papa moet onder de kinderen regt doen, alszy dat niet zelfs doen willen, en een ieder geeven wat hem toekomt; zooras nu, als je iets van 't geen aan jou toekomt, een appel b. v, een tol-  36o IV. AFDEELING. tolletje, of wat het ook zyn mag, aan een ander beloofd , dan komt het jou al niet meer toe, maar aan den geenen, aan wien je 't beloofd; want door je belofte, doe je jou regt aan hem over. — Indien je je tolletje nu hier had, dan zou je 't immers nu aanftonds uan Jan geeven, niet waar, en dan was't voortaan 'tzyne? H. Ja Papa. ^.Maar,om datje't nu niet by je hebt,en je't hem dus nu niet geeven kunt, beloof je hem, dat je 't hem zult geeven, zoo ras als je't zelfs zult hebben; en je verzoekt hem, dat hy dat voor't zelfde houdt, als of hy't reeds had, en'er ook 't zelfde voordoet, nietwaar? Wantje woudt hebben, dat hy, op je enkele belofte, t'huis bleef? H. Ja Papa, dat is zoo. V. Wel, dan moet je belofte ook indedaad net zoo goed als't geeven zelve zyn.En je moet altoos houden't geen je beloofd; anders is belooven en doen het zelfde niet meer,en dan wil men voor eene belofte ook niets meer doen; gelyk je nu ziet, dat Jan, op de belofte van je tolletje, niet wil t'huis blyven, om datje gifteren de belofte van je halve appel niet gehouden hebt. H.  IV. AFDEELING. 361 H. Ja maar Papa, nu beloof ik je evenwel, dat ik myne belofte houden zal. V. Ja, hoe wil je hebben, dat wy nu,in voorraad weeten zullen, of je dat in de daad doen zult, of niet ? Een jongen, die zyn woord niet houdt ,'isnet als een jongen die liegt. Een leugenaar gelooft men niet, ook zelfs als hy waarheid lpreekt,om datjnen niet weeten kan,of hy dat doet of niet.En op de beloften van een jon» gen,die zyn woord niet houdt.maakt menjgeeu ftaat, en doet'er niets voor,al is hy ook nog zoo wel'gezind, om zyn woord te houden; om dat men niet in voorraad kan weeten,of hy ook zoo wel gezind zal blyven, wanneer't'er op aan zal komen , om zyne belofte geftand te doen. Is'tnu nietfchande Hendrik, datje een jongen bent, daar men geen ftaat op maaken kan, en niet beeterdan een leugenaar? — Hetfpyt Papa althans zeer, dathy zulk een jongen,oit. der zyne kinderen, heeft. H. (Huilende.) Myn lieve Papa! ikzai't nooit weer doen. V. VVel,dat hoop ik ook, om jouent wil. En zo je, in't vervolg,altyd je woord houdr,en dat men je daar, als een braave jongen, altoos geQ trouw  3f>2 IV. AFDEELING; trouw aan vindt, dan zal Papa ook weer bly zyn,en ook weer veel van je houden.En dan zal men ook wecr,voor je belooven/t zelfde doen, a's voor je geeven. Maar, zo je dat niet doet, en je blyft aan je woord niet getrouw, dan zal niemand met je willen te doen hebben. Want dan kan men geen ftaat op je maaken, en dan weet men niet, wat men aan je heef t- En met zulke jongens is 't onaangenaam, om te gaan. H. O myn lieve Papa! ik zal 'er wel oppasfen, dat het niet weer gebeure, V, Doe dat; want Papa zou zig fchaamen, eenen ontrouwen jongen te hebben; en zou nergens, met je, voor den dag durven komen. L V I. Vader. Zie Jacob , hoe aardig zusje zig daar, in dat hoekje, in de zon zit te bakeren. Mietje. O daar is 't zoo lekkertjes warm Papa! Jacob. O weg is't zonnetje! dat is jammer! hoe komt dat Papa? V. Kom hier by 't venfter, dan zal ik 't je wy-  IV. AFDEELING. 3Ó5 wyzen. — Zie je die witte wolk wel, die daar boven in de lugt dryft? J. Ja Papa. V. Wel daar is de zou nu agter, net als agter een gordyntje, en daarom kun je de zon nu niet zien. Maar zoo ras de wolk weet zal weggedreeven zyn, dan is't net als of't gordyntje weggefchoven wierdt; en dan zul je't zonnetje ook weer voorden dag zien komen. — Zie je?[daar gaat de wolk al langzaam heen, — en daar komt het zonnetje ook weer voor den dag. Nu kan zusje 'er zig weer warmpjes in bakeren. M. O ja,nu is't weerlekkertjeswarm.in myn hoekje. J. Maar Papa, wat is dat tog voor een ding, die wolk ? ■V. Kom eens hier, by den theekeetel, dan zal ik't je uitleggen. QZoo als de kinders 'er by gekomen zyn, ligt hy '£ dekzel van den theekeetel af.) Zie je dien rook wel, die daar uit den theekeetel komt? y. Ja Papa. V. Weet je wat dat is? y. Neen Papa. Q 2 V.  36*4 IV. AFDEELING. V. Heugt je dan het the ekopje,mei warm water, niet meer? J. O ja Papa, nu weet ik 't al. Is 't niet net zulk een damp, als 'er uit het theekopje kwam ? V. fa 't is net hetzelfde, behalven alleen, dat deeze veel fierkeris, — Deeze damp, of rook, isooknietsanders, dan water, dar, door de groote warmte van 't vuur, 'twelk onderden keetelis, in damp wordt opgeheeven, en zoo in de lugt opgaat. Wil ik 't je eens wyzen, net zoo als ik 'i je voorleeden,met het theekopje, wees? dan kan Mietje't ook begrypen. J. en. M. Als 't je belieft Papa , als 't je -belieft. V, Zie dan wel toe. Hier heb ik eene kom, die geheel droog is, zie je ? J, Ja Papa. V. Daar zal ik dien damp nu eens in opvangen , en dan zal 't allemaal weer water worden. (Hy houdt de kom eenigeoogenblikken, omgekeerd» hovende opening van den keetel.) Zie je ? nu is de kom geheel nat , en de druppels water loopen'er langs, fchoon'er niets anders dan  IV. AFDEELING. 365 dan damp in gekomen is. Wanneer die warme damp ergens teegen aan Haat, en dat hy weer koutten zeer dik wordt, zoo als voorleeden je adem teegen 't glas. dan wordt de damp weer wacer. Maar als hy nergens teegen aan Haat, en ook niet te zeer wordt verdikt, dan blyft by zot opgaan , en yerfpreidt zig in de lugt; zoo als de damp van den keetel ook doet, nu dat ik 'er niets boven hou. M. O Papa,, toe, doe dat nog eens! V. Gaarne. (Hy hsrhaaldhet, met den. uitleg. ) Kom nu eens weer aan 'tvenfter. ( De kinders gaan meê. ) Kyk nu eens, op dat kleine plat, dat hier onder't venfler is. Daar ligt nog wat water op van den reegen van gisteren, en de zon fchynt'er fterk op. Zie je un'ook wel,dat'er hier en daar een weinig je damp van opgaat, even als uit den theekeetel; maar lang na zoo fterk niet ? J. Waar .Papa. V. Kyk 'er eens ter deeg op. M, O ja, daar zie ik 't al! Kyk, daar in dat hoekje ; en ook in 't midden ; en overal. O ja, nu zie ik het ook. Q 3 t>.  $66 IV. AFDEELING F. Wel kinders! dat gefchiedt, op diergelyk eene wyze, als by den theekeetel, De zon maakt dat water, op't plat, warm, net zoo als 't vuur, het water,inden Theeketel, warm maakte; fchoon lang na zoo fterk niet. — Je hebt 'wel gevoelt Mietje , jhoe veel warmte de zon geeft, als zy helder fchynt ? M. O ja papa! want in myn hoekje, daar de zon in fcheen, had ik 't lekker warm. V. We!,even zoo maakt de zon ook 't water, op het plat, warm, terwyl ze 'erop fchynt; en daarom rockt het enjgeeft dampen op, even ais 't water ,in den theekeetel, fchoon aoo fterk niet. — Nu zie je wel, dat de zon ook ginder, op 't water, in de. gragt, fchynt? J. Ja papa. F. Wel nu dat water geeft ook dampen op , maar nog minder dan 't water op *t plat, om dat het zoo warm niet heeft kunnen worden, feedert dat de zon 'er op fchynt. J. En waarom niet Papa? V. Op het plat is maar een weinigje water, dat wordt gaauw warm, maar in de gragtis zeer veel water, dat kan zoo gaauw niet warm woi-  IV. AFDEELING. 3^7 worde r» En daarom ook geeft het zulke fterke dampen niet op, als't water op'c plat.'.E i dat is dereede, waarom je de dampende, uit de gragt, opreizen,niet zien kunt. J. Maar papa, hoe weet men dan, da: er evenwel dampen, uit de gragt, op komen , als men ze niet ziet? V. Om dat men gemerkt heeft, dat de gragten, endevyvers, en alle de andere wateren langfaamerhand opdroogeu, als'erniec geduurig weer nieuw water by komt. — Maar weet je wat wy zullen doen, om je dat zelf zeer blaar tedoeuzien? J. Wel papa? V. Wy zullen eens een tobbe,naast de gragr, zetten, of in den tuin. En die zullen wy, tot boven toe, vol water gieten, zoo dat 'er nieis meer in kan. Dau zullen wy die zoo ftil laaten ftaan, zonder dat iemand 'eraanraaken, of 'er iets uitneemen zal. En wanneer je dan morgen weer,by de tobbe,zult komen, zul je zien, dat zy niet meer, tot boven toe, zal vol zyn; maar dat 'er minder water in zal weezen, dan wy 'er van daag in zullen gedaan bebben»j_Eu overmorgen zal 'er nog minder . Q 4.  3^3 IV. AF DE EL ING. water in zyn . en na overmorgen nog minder , en zoo vervolgens, tot dat de tobbe eindelyk geheel zou leeg maken, in dien wy zorg droegen , dat 'er geen nieuw water werdt bygedaan, en dat het 'er ook niet in reegende; want de rcegen zou 'er ook nieuw water in brengen. Maar indien wy daar wel oppasten, dan zal al het water uit de tobbe wegdampen, tot dat zy geheel leeg is. M. Ei Papa! dat is aardig, dat moeten wy eens doen. V. 'T is goed, wy zullen 't van daagnog doen; maar wy moeten oppasten ,eene tobbe te ki ygen, die heel digt is, want daar moet niets uit lekken. En dan zullen wy'er alle daag naar gaan zien, hoe veel water 'er uit wegge^ dampt is. J. Als 't je belieft Papa, daar ben ik zeer nieuwsgierig na. V.Maar zeg me eensMietje,wanneer je den rok van je pop eens,in 't water,hebt laaten fleepen, of'er wat wa'er op geftort, zoo dat hy nat geworden is, wat doe je dan? M. Dan geef ik dien aan Hanna,en die hangt tem voor 't vuur, of buiten't venfter,in de zou» P,  IV. AFDEELING. 360 V. En dan wordt het rokje weer droog, nietwaar ? Af. Ja wel Papa. V. Wel uiijdat is ook.al weer,om dat het water, dat'er op gekomen was, 'er dan uit dampt. Heb je zulk een rokje, niet wel eens ziens rookcn ? M. ja Papa. y. Wel nu, datgefchiedde,wanneer't vuur' heel fterk was, of de zon heel fterk fcheen; ,cjan kwam 'er zoo veel damp te gelyk uit het rokje,, dat je dien zien kondt; en dan was't rokje ook heel gauw droog, Maar wanneer 'c vuur heel klein was, of de zon niet fterk fcheen,dan zag je geen damp, uit het rokje, komen, nietwaar ?' Af, Neen Papa. y. Maar wierdt het rokje dan niet toge ven*wel droog? Af. Ja wel papa. y. Wel nu, daar uit zie je,dat het water tog;,, uit. het rokje, weg dampte, al zag je den damp' niet. — Maar wanneer'er noch vuur,noch zoni was, en Hannahing'trokje maar buiten-in (!,;' lugt,werdt het dan ook niet droog, fchoon watt laugfaamer? Q 5 i«-  3To IV. AFDEELING. Af. Ja wel papa, /^.We!nu,datwas,om dat van alles wat nat r, en daar eenig water in is, het water langzamerhand weg dampt-, en in de lugt vervliegt, 200 ras men 't maar in de lugt zet, of hangt. Af,Maarpapa,als men'tin eene kamerzette, of hing, zonder zon, of vuur, zou het dan ook niet droog worden? V]i wel,wantin de kamer is ook lugt, maar dan gaat het langfaamer, om dat'er dan geen zon, noch verfche lugt by kan. —Maar weetje nu Jacob, waar alle die dampen bly ven,uie zoovan 't plat, en van de gragt, en uit de tobbe,en uit den grond, en van alles wat in de lugt Haat, en nat is, opgaan? J. Neen papa. V.üie. trekken heel naar boven,in de lugt,en daar blyven zydan,bymalkander,hangen, of dryven, en dat maakt de wolken. Af. Hoe papa, die groote wolk, die daar hangr,is die niets anders,dan wat damp, uit het water? V. Niets anders Mietje. Heb je wel, op die brouweryen gelet, die op de oude gragt flaan , en daar je, met Mama, wel eens voor by rydt ? Af,  IV. AFDEELING. §fi M. Ja Papa , daar komt zulk een fterke rook uit. F, Welnu, die (leike rook komt uit grooteketels,met water,die,binnenindebruuwery,te kooken liaan. Maar wanneer je dien rook, van verre, ziet,is't dan niet eveneens, als of je eene wolk zaagt? M. Ja papa, dat is ook zoo. V- Wel nu.dat is ook een klein wolkje;en d'c groote wolken, die daar, boven in de lugt,dr>ven, zyn ook niets anders, behalven alleen,dat zy veel grooter zyn. y. O papa,zul je my dien rook van de brou wer yen ook eens wyzen, ik heb 'er nooit cpgelet? V. Ja wel facob, wy zullen'er ftrak naar toegaan, en dan zal ik 't je doen opmerken»- J, Als 't je belieft papa. V. Maar Jacob, heb je niet Wel eens eem fchoor.leen zien rooken? y. Ja wel Papa. V. Wel nu, dat is ook al 'tzelfde. Deturf en 't hout, die op 't vuur liggen , zyn vans binnen vogtig ; en 't vuur doet 'er die vogtigheid,, in rook, uit opgaan ;zoo_alsje 't nu wr Q cj dem  o72 V. AFDEEL! Naden haard ziet. En dan vliegt die rook, boven , den fchoorfteen uit; en als je dat vaa A-erre ziet, dan is 't ook al eveneens,als of je een wolkje zaagt.Ook gaan die rook en damp in de daad naar boven, in de lugt, en helpen daar de wolken uitmaaken. J. Maar papa, door dien rook, kan ik evenwel de zon heen zien, V. Ja als hy dun is; als 'er weinig rook of damp is,, dan fchynt 'er de zon door heen, Maar als de rook dik is , als 'er veel rookof damp is, dan fchynt ze 'er niet doorheen; dan kun je 'er de zon niet door zien. Dat zal ik je ftrak , by de brouwery, wyzen. Daar is de rook fomtyds zoo dik,dat zy.net als eene wolk, de zon bedekt. En je weet, je hebt ook wel wolken, inde lugt, die zoo dun zyn, dat'er de zon door heen fchynt. J. Dat'is waar papa. V. Dus zie je, dat beynet de wolken,net het zelfde is, als met den rook, of damp,en dat het 'er maar op aankomt, ofzydik, of dun zyn. L V I 1. Mietje. Dienaresfe Tante! Dag lieve Jan! Jan (zeer koel.) Dag Nigtje, M.  IV. AFDEELING. 373 M. O! Dat is mooi fpeelgoed, dat je daar hebt! Kom willen wy 'er wat meê fpeelen? J. Neen, ik bedankje. (Hy raapt al zyn fpeelgoed zorgvuldig by malkaar.) I M.O myn lieve Jan.'geef my ook wat van dat fpeelgoed, -wy zullen zoo lief famen fpeelen l J. Neen,ik wil niet. (Jan bergt al zynfpeelgoed, in eene lade, doet die toe, en gaat'er voor ftaan, verdrietig voor zig kykende.) M. Nu Jan! waarom wil je nu niet, met my fpeelenFDatis ook niet lief.--Tante,o!ik bid je, zeg tegen Jan,dat hy my wat van zyn fpeelgoed geeve, en dat hy met my fpeele. Tante. Mietje,datkan ik niet doen.Jan heeft geen ongelyk, dat hy niet met je fpeelen wil. Eergifteren heb je zyne mooie, zilvere bel geftoolen. Want, je hebt die ftilletjes weg genoomen. zonder dat hy't wist,en je hebt ze meê ge* nomen naar huis; en in plaats van ze weerom te ftuuren,heb je laaten zeggen,toen hy'er naar vraagen liet, dat je 'er niet van wist. M. (Zeer rood wordende, enbefchaamdvoor zig kykende.) Tantelief! — lk vraag je excuus.—Ik zal't niét weer doen, —en ik zal morgen de bel weer meê brengen. Q7 *  374 IV. AFDEELING. T, Ja, dat moetje wel doen. Ik zou't anders aan je Mama zeggen, en dan zou je braaf wor» den geflraft; want het iseen Ieelyk ding,te fteelen, en een dief te zyn. Je ziet het nu zelf. AIsNigt Lotje byJankomt,dan ishy zoobly,dan vliegt hy naar haar toe, en omhelst haar, en geeft haar al't fpeelgoed, dat zy maar hebben wil, en dan fpeelen zy vrolyk, gerust,en wel te vreeden, met malkanderen. Want Jan weet,dat Lo'je een zoet kindis, datzigfchaamenzou, iets (lilletjes van een ander meê te neemen. Maar wanneer jy nu by hera komt, dan is't heef anders.Hetfpyt bem,dat je by hein komt;want nu is zyn fpeelen uit, om dat hy je mistrouwt,, en ongerust is, datje, onder't fpeelen, wat van zyn fpeelgoed wegmoffelen, en 't meê neemen zult. HeugtjeMogwel, dat Claartje eens wat kleeren van je pop meê genomen had ? M. (Wat driftig,) Ja Tante, zy had een rok, en een neusdoek van my genoomen ,om dat zy die van haare pop verlooren had. T. En hoe maakte je het, toen zy s'anderen daags weer kwam fpeelen ? M. Toen keek ik haar braaf op de handen; tn zoo alszy een ftuk van myn goed nam, om 'er.  IV. AFDEELING. 37-5: 'er meê te fpeelen, dan nam ik't kaar gaauw weer af, of ik hield 'er't oog wel op, zoo lang tot dat zy 't weer neer lei, T. En kon je toen wel plaifierig meê fpeelen , onder wyl dat je dus, op je goed, moest pasfen ? Had je zelfs wel een oogenblik rust, zoo lang zy in de kamer was? M. Neen Tante,ik veiveelde my gaauw,. en ik was bly toen zy maar weg was. T. Wel Mietje,moet hef nu niet even eens met Jan gaan? moet hy nu niet even eens, voor jou, als jy voor Claartje ongerust zyn 9 en zig verveelen,. en maarwenfchen, datje al weg waart ? Zie maar eens, hoe hy nu al zyir goed heeft weg geflopt ? En hoe verdrietig hy daar, voor zyne lade, ftaat te leunen; zonder dat hy 'er eens durft van daan te gaan, uit vrees datje 'er fchielyk iets uit weg neemen zult? Is dat nu plaifierig voor je? M. Neen Tante, T. En als je andere fpeelmakkertjes hooren r datje fteelt, en een dief bent; (want fchoon men niet ligt van eikanderen mag klappen , Kisg men eikanderen tog wel voor dieven waar- fchou*  g?6 IV. AFDEELING- fchouwen;) dan zullen zy allen 't zelfde doen. Overal waar je komt, zal een ieder op zyn gced pasfen, of't weg (luiten .en je altoos op de handen zien , of je ook iets weg neemt. Niemard zal met je té doen willen hebben, maar allen zullen ze van je van daan loopen, en verlangen , dat je maar weg waart. Zoo zal de vrolykheid en 't fpeelen uit zyn , overal waar je komt; en je zult altoos alleen, in een hoek, moeten blyven, op je zelve fpeelen, en je verveelen. Terwyl ook'niemand van je houden zal.maar een ieder je met veragting zal aanzien. Zal dat nu niet een bedroefd leeven zyn? M. C Huilende. ) Ja wel Tante! — Maar, — ik beloof je ;—ik zal't nooit weer doen! T. Wel, pas daar wel op. Ik zal't nu, voor ditmaal, aan je Mama nog niet zeggen; en ik zal aan Jan zeggen , dat hyjefpeelmakkers.ook nog nietwaaifchouwt, om te zien., of je je beteren wilt. M. C Zeer verblyd.) Och ja myn lieve Tante 1 Ik beloof je, ik zal 't nooit weer doen. ( Zy loopt naar Jan toe, en wil hem omhelzen.) Myn lieve Jan 1 zeg het tog aan onze fpeelmakkers niet! Ik zal je je bel weerom geeven, en  IV. AFDEELING. 377 en je nog "een mooi wagentje prefent doen. J.(Raar zagtjes van hem af 'houdende,JDat hoeft niet, geef my myn bel maar weer. T. Mietje! Jan zal't niet aan zyne fpeelmakkers zeggen, ophoop, dat jet nooit weer zult doen, Maar zo hy een wagentje van je aannam, om je dievery te verzwygen, dan zou 't weezen , als of hy half met jedeedt; en dan zon Mama niet veel meer van jan houden. Daarom ben ik bly,datjan je wagentje geweigerd heeft. Hou jy 't maar, en draag maar zorg, dat het nooit weer gebeurt. Ik zal je.wel nagaan, daar kun je ftaat op maaken. En zo je 't ooit weer doet, dan zal ik je Moeder waarfchuwen, op dat zy zorg draage, dat haar kind niet tot een dief opgroeie; want dat zou haar in 't hart zeer doen, en myook. Kom Jan fpeel nu wat met Mietje. Wys my'tfpeelgoed, datje voor den dag haalt,ik zal wel zorg draagen, dat je 'er niets van kwyt raakt. J. Als 't je zoo belieft Mama , dan zal ik het doen. L V III,  378 IV. AFDEELING. L V I I I. Vader. Jacob , wil ik je nu eens de plant wyzen, daar men rt linnen van maakt ? Jacob. He Papa, wordt dat dan van eene plant gemaakt? V. Ja, van dat plantje, dat je hier op dir veld ziet flaan, met die fmalle puntige blaadjes, daar boven zoo veel takjes aan zyn, die kleine ronde knopjes draagen. J. Maar Papa, dat is aardig; het linnen is zoo wit, en die plant is heel groen. — Of is "t zoo als met het hout, zit het linnen 'er binnen in, als men 'er den bast af doet ? Vi Neen Jacob, 't is juist van dsn groenen bast, dat men 't linnen maakt. Maar je begrypt wel, dat men dien niet kan gebruiken, zoo als je hem daar aan de plant ziet. Maar dat men 'er veel werk aan moet doen, eer men hem zoo verkrygt, dat men 'er zulk linnen van kan maaken,als b. v. dat,daarjehembdvan gemaakt is, J. Hoe Papa, is myn hembd van zulk een plantje gemaakt ? V. Ja van zulke plantjes, als die daar fiaan, tn die men vlas noemt. J,  IV, AFDEELING. 379 J. O ja! ik heb Mama wel eens hoeren zeggen, dat men linnen van vlas maakt, maai ik dagt niet, dat'er dat zoo uitzag. V. Dat geloof ik wel, zooalsje'tdaarnu ziet, gelykt het'er zeer weinig naar. Maar wil ik je nu eens zeggen, wat men'er al aan doen moet, om 'er linnen van te kunnen maaken ? J, Als't je belieft Papa. Dat moet wel aardig zyn. V. Men wagt eerst, tot dat die ronde knopjes,die je daar ziet hangen, ryp zyn, want daar zit het zaad in, en dat gebruikt men ook. J. Maakt men daar dan ook linnen van ? y. Neen heel wat anders; daar perst men olie uit, even als uit het koolzaad; en van 't dikke dat 'er dan van 't zaad overfchiet, maakt menlynkoeken, voorde koeien.—■ Maar om nu de plant,tot het maaken van litinen,tebereiden, legt menze,in'twater, om ze wat te laaten rotten; en als zy daar eenigen tyd in geleegen heeft, neemt men ze'er weer uit, om ze te laaten droogen; en als zy droog is, breekt men ze, dat is men (laat de ftengen » op een houten werktuig, aan ftuk. %  33o IV. AFDEELING. J. Maar Papa, dat is aardig. Wat kan men dan met die plantjes doen, als zy verrot en aan ftuk zyn ? V. Men laat ze ook niet geheel verrotten, en men ftaat ze niet geheel aan ftuk. Het zyn alleen de zagtfte deeltjes, die verrotten en aan ftuk gaan. Maar,in den bast, zitten lange dunne draaden, zoo lang als de ff eng zelve, die zoo fterk een zoo taai zyn, dat zy door al dat rotten en aan ftuk Haan , niet bederven, noch breeken, maar heel en goed blyven. Nu zyn het deeze draaden alleen, die men hebben moet, om 'er linnen van te maaken; al het overige moet 'er af. En om'er dat wel af te krygen, neemt men die gebrooke fteeltjes, by bosjes,famen, en flaat 'er nog weer op,met hamers of ftokken, en fchudt ze, telkens uit, zoo dat 'er alle de zagte deeltjes van afvallen, en men dus de lange draaden alleen, in de hand, houdt. J. En kan men dan van die draaden linnen maaken ? V, Neen, dan is men nog lang na zoo ver niet. Die draaden zyn dan nog te grof. Om zefyner te krygen, neemt men een blokje, daar  IV. AFDEELING. 381 daar men eene meenigte, yzere of ftaale, fcherpe pinnen op geflaagen heeft,in ryen,voor malkanderen , omtrent net als of men zes of agt kammen, met de punten naar boven, voor malkanderen, op een plankje, vastmaakte. Zulk .een blokje, metfcherpe pinnen, noemt men een hekel. En dan neemt men die bosjes draaden, en die haalt men, tusfchen alle die fcherpe pinnen van den hekel, door, omtreut zoo als men Jacobs hair, door de kam, haalt, om het uit de war te kammen ; endanfcheiden de fcherpe punten van den hekel die grove draaden, in verfcheide veel fyner draaden; zoo dat zy eind elyk zoo fyn, ja nog fyner worden, dan hair. - Eindelyk , wanneer zy fyn genoeg zyn , dan fpint men 'er zulke draaden van, als daar Mamameê naait, en van die draaden , wordt dan eindelyk linnen geweeven. y. En zyn die draaden dan wit? V. Neen dan zyn zy nog maar graauw. Maar als 't linnen geweeven is, wafcht men het, en leut het op den bleek, op 't gras, in de ope lugt, en daar wordt het dan wit, net 'zooals Jacobs vuil linnen, weer wit wordt, wanneer het gewasfehen wordt, 3'  33a IV. AFDEELING. J. Maar papa, je liebt me daar zoo gezegd, dat men van die dunne draaden , die zo fyn als hairzyn, zulke diaaden fpint, al? daar Mama meê naait, en dat men daar dan linnen van weeft, ik wou wel weeten, hoe men, dat allemaal doet. V, Om dat wel te begrypen, zou je't moeten zien. Mama kan wel fpinnen, ik zal haar verzoeken, datzy'tjeeenswyst. En dan zal ik eens met je, by een weever, gaan, en daar zal ik je wyzen, hoe diedoet,omvandegefponne draaden, het linnen te weeven. J. O ja papa! als'tje belieft, want daar ben ik zeer nieuwsgierig naar. V. Maar wil ik je nu eens zeggen, wat men, met het linnen,doet,als't heel oud en verfleeten is, zoo dat men 't niet meer draagen kan ? J. Als 't je belieft papa. V. Daar maakt men zulk papier van,als dat geen, daar papa op fchryft. J. He papa, dat is aardig! en hoe doet men dat? V. Men neemt eene lieele mecnigte oude ftukjes linnen, en als men de fynen en de graven, elk afzonderlyk, by een gezogt heeft, dan brengt  IV. AFDEELING. 383 brengt men ze, in eene papiermolen, en legt ze daar, in groote bakken met water, daar groote, zwaare, houteblokken,ofhamersin liggen,die door 't draaien van de molen, geduurigopen neer gaan, en zoo lang, op dat linnen ftampen en kloppen,tot dat bet eene heel fyne,witte pap wordt. Van die pap fchept men dan wat op, en giet het heel dunnetjes, op een vierkant raam, dat van koperdraad gemaakt is,op de wyze van een zeef. Daar na ftelpt men dat raam, op een wolle deekentje, om, en daar blyft de pap dan op liggen, in de gedaante van een vel papier. Daar over legt men weer een deekentje,en daar wordt weereen raam, met pap , op omgeftelpt; en dan weer een deekentje, en zoo vervolgens, tot dat men'er een heelen hoop van heeft. Dan legt men alle die deekentjes,met de natte vellen papier'er tusfchen, in eene pers. En als zy daar in geperst zyn ,"dan neemt ze'er weer, vel voor vel,uit,en laat ze droogen.Eindelyk,ftrykt men 'er een foort van lymover, zet ze weer inde pers, en laat ze weer droogen, en dan is't papier, daar men op fchry ven,of drukken kan. — ]s dat nu niet aardig, dat men dat alles van zulk vlas kan maaken, als je daar ziet ftaan ? Enis'c niet  384 IV. AFDEELING. Hiet zeer goed, dat'er zulk vlas groeit; en dat het zulk zaad krygt, daar men, in een volgend jaar, weer nieuwe vlas uit kan laaten groeien? ^.Jawelis dat aardig papalen wel zeer goed ook, want anders hadden wy geen linnen, en geen papier, V. Daar is evenwel nog eene plant,die men, omtrent,op dezelfde wyze,kan gebruiken,als't vlas; wil ik je die ook eens wyzen? J. Als 't je belieft papa. V. Zie dan hier, die lange, wolagtige (tengels- die wel eens zoo boog zyn als Jacob, en groote, donkergroene bladen hebben, elk, uit vier, of vyf kleiner, fterk uitgefneede, puntige blaadjes betraande; datishennip. Daar van ge( bruikt men eerst de zaadjes', die daar overal langs den fteel groeien, om'erolie van te maaken,en van't overfchot hennipkoeken,voorde koeien. En de fteelen laat men rotten, even als die van't vlas, en dan haalt men'er den bast af, en daar zyn ook zulke lange, maar nog dikker en fterker draaden in, dan in't vlas. Die maakt men ook. op eene diergelyke wyze, fchoon, enheekcltze,en dan kan men van de fyufte draadjes gaarenfpinnen, daar men dan ook  IV. AFDEELING. 385 eok linnen van weefi;en van de grofftc draaden maakt men touw, en zeildoek, en allerlei grof doek. J. Papa,zyn dan die touwen,daar wy paardje meê fpeelen, en zweepen van maaken, ook van hennip gemaakt? V. Ja wel, die zyn ook gemaakt van zulke hennip, als je daar ziet ftaan, —Dat zou je niet zeggen, als je 't by malkander ziet. 3. Neen Papa, dat zouiklognietgedagt hebben. V, Ik zal je eens brengen, in eene touwflagery, of lynbaan, en daar zul je zien, hoe men dat doet. J. Als't je belieft Papa. —Maar Papa,zie ik, daar ginder, niet, dat heuveltje, met boekweit, daar wy, voorleedeweek, op zyn gaan zitten, om de zon te zien ondergaan? V. Ja wel, dat is 't zelfde heuveltje. 5^0 Papa,dat was zoo mooi! Willen wy daar nog eens gaan zitten ? Ik wou nog wel eens,de zon zoo zien ondergaan, dat vond ik zoo plaifierig ? V. Dat kun je van daag niet meer zien,wan t de zon is, daar zo even, al onder gegaan. Daar R het  586 IV. AFDEELING. bet van daag zoo warm was,zyn wy wat lanter uitgegaan, dan naar gewoonte. Maar wy kunnen tog wel wat, op dat heuveltje, gaan zitten; het gezigt zal'er evenwel nog mooi zyn. (Zy gaan"er naar toe.) — V. (Op den heuvel gekomen, en onder den boom neergezeeten zynde.) Zie je nu Jacob P daar op die zelfde plaats, als voorleede week, is de zon nu ook weer ondergegaan. Daar zie je 'er de rooie glans, of weerfchyn nog van. ^.Ja Papa,maar'twas voorleeden tog mooier. V. Datwashetook; nu is die glans al veel vcTflaauwd,en indien wy nog wat hier blyven, zullen wy dien langfaamerhand geheel zien verdwyncn. Ook waren'er,voorleede week, veele wolkjes,die zoo mooi gekleurd waren,en die zyn'er nu nier. De geheele hemel is nu helder en blaauw. J. Ja Papa. — Maar zie eens Papa 1 daar a an onze linkerhand, daar (laat de maan,boven dat gindfche bosch, dat ftaat ook mooi. V. Dat doet het tog, Zie eens, hoe helder de maan ftaat. En Arak, als't heel donker wordt, da;i zal zy nogflerkerfchynen, Het licht, dat de  IV. AFDEELING. 38? de zon nu nog geeft, maakt dat je dat van de maan,'t welk zoo veel flaauvver is,ook zoo veel minder zien kunt. Maar zie nu eens agter ons, daar 't al douker begint te worden, daar zk jc hier cn daar al een fterretje voor den dag komen; cn flrak zul jeden geheelen hemel vol fterren zien. y. Waar komen die fterretjes dan van daan Papa? V. Die zyn daar altyd;maar over dag kun je I iet flerke licht van dezon liaarlk _Lifiaauweris,dandatvan dc maan, geheel en al verdoofd. Maar wanneer de avond valt, begint men ze meer en meer te kunnen zien, naar maatendat het donkerer wordt. Wy zullen hier nog wat blyven, en dan zul je zien, hoe mooi de hemel ftaat, als hy vol fteiren is. ^.Maar Papa,als het zoo donker wordt,zuIlen wy dan onzen weg naar huis wel kunnen vinden? 'T is hier al een heel einde van daan. F. Dat is niets,de maan en de fterren zullen ons daar licht genoeg toe geeven;endan zul je zier, dat het wel plaifierig is, inrienmaanefchyn , te wandelen. De maangeeft zulk een R 2 •• zag-  3S8 IV. AFDEELING. zagten, aangenaamen glans! Maarindien'er geene maair, en geene fterren waren, dan zouden wy nu fchielyk moeten naar huis gaan , want dan zou't flrak, wanneer de zonnogwat langer zal zyn onder geweest, pik donker worden'; en dus zouden wy dan moeite hebben, om naar huis te komen. J. Weljdan ben ik bly, dat de maan fchynt, want nu kunnen wy nog wat hier blyven, en't is hier heel plaifierig. V. Ja,en in de lange winterfche nagten,dan doet de maanefchyn nog meer plaifier, en dan iszy zeer'goed, voor de geenen, die opreis zyn. Want, indien'efs winters geene maanefchyn was, dan zouden de reizigers,' alle dag, maar agt, of negen uuren lang, op weg kunnen blyven; en dan zouden ty, de overige vyftien, of zestien uuren, moeten ftil bly ven wagten,naar 't licht' van de zon.Maar nu kunnen zy, wanneer zy ver moeten gaan,en haast hebben, den geheelen nagt door, in den irlaanefchyn, reizen. Ook vervrolykt het de lange winterfche avonden zeer,wanneer men de maan zietfchynen, na dat de zon al onder is. J. Ja, Mama laat 'er dan ook wel eens de blin-  IV. AFDEELING. 389 blinden om open , omdat zy den maanefchyn zoo mooi vindt. V. Dat doe ik ook wel gaarne, dat maakt de korte dagen dan nog wat langer. -— Zie je nu, hoe langfaamerhand alle de tterretjes voor den dag gekomen zyn ? De hemel ftaat'er nu al vol van. ^.Jajdat is waar Papa,nu zie ik'er al haast 0veral. V. En zie, hoe mooi de maan nu,boven dat gindfche bosch, ftaat, midden onder alle die fterretjes. 'T is net als een mooie groote paerel, onder duizend diamanten. — Maar kom eens hier ftaan, dan kun je het weerfchynfel van de maan, in dat gindfche beekje, zien, — Ziej: wel? 'T isnetjals of'er eene lange reeks van vonkjes, op de golfjes, danften en fchitterdeiu — Maar kyk eens, daar komt een man,met een fchuitje, midden door den glans heen vaaren. Hoe mooi fteekt hy teegen dat heldere licht af, om datje hem, van dendonkeren kant ziet J. J. O Papa! dat ftaat lief! V. Zie,nu is hy al weg. Nu zie je den glans volkomen weer;en ziet dien zelfs nog grooter, om dat dat fchuitje meer beweeging in't water E- 3. §e-  39o IV AFDEELING. gemaakt heeft, en'er dus meer golfjes zyn,die't Jicht weerkaatfen. 3. Papa, daar zou ik wel een uur by kunnen blyven ftaan kyken, zoo mooi vind ik het. ^.Ja,dat verdient het ook wel.want het is in de daad zeer mooi. — Maar't wordt evenwel tyd, dat wy naar huis gaan;Mama zal Jacob al wagten, met het eeten, en zeggen, waar of die kleine jonge tog zoo lang blyven mag? 5". O! ik zal haar zeggen,dat zy hier ook eens moet komen , want dat het 'er zoo plaitierig is, ■ F Dat zal zy ook wel eens doen, alwas't morgen. J. En zal ik dan weer meê gaan Papa? V. Jawel, indien je zoet zult geweest zyn» J. O dat is goed Papa. Daar zal ik wel oppasfen. L I X. De kleine goedhartige Chriftiaan ging eens, met een zyner buurmakkertjes, Pieter genaamd, uit, om in de wei te gaan fpeelen; en'er braaf bloemetjes te plukken,daar zy dan kransjes van wilde vlegten, om die rondom hunne hoedjes te zetten.  IV. AFDEELING. 391 Zy hadden elk een goede groote boteram in de hand , die zy onder weegop aten. Terwyl zy daar nu meê beezig waren, ontmoetten zy eene arme Vrouw, met eenen kleinen jongen aan de haud,die'er zeer hongerig uitzag.— Ach myn goeie kind! zei de Vrouw, teegen Pieter, ik bid je, geef tog maar een klein ftukje van je boteram aan myn arm uitgehongerd kind, dat federt gifteren morgen nog geen brokje over zyn hart gehad heeft. Wel ja,. zei Pieter, of ik mal was! denk je dan, dat ik zelf geen honger heb? Met een ging hy fchielyk voorby, en at zyn boteram zooveeltegreetigerop. — Chriftiaan had ook wel honger, maar hy kon dien armen jongen tog niet zoo bitter zien fchreien van honger,zonder hem een enkel brokje te geeven. Hy gaf hem derhalven een ftuk van zyn boteram, en wel degtootfte helft; terwyl hy zig, met het overige , vergenoegde. De goede Vrouw bedankte hem wel duizend maal,en de kleine jongen fprong op van vreugde. En daar hy Pieter, in 't weg gaan, aan Chriftiaan had hooren toe roepen; komjonR 4, gen  302 IV. AFDEELING. gen! gaauw naar de wei, om bloemen te plukken; liep de armejongenaleetendevooruit, wees aan Chriftiaan eene wei, daar veel bloemen Honden, en hielp hem zoo wel plukken, dat hy haast een geheelen hoed vol bloemen had; terwyl Pieter'er naauwlyks genoeg kon krygen, om een halfkransjerondom den zynen te vlegten. — Den volgenden morgen gingen zy weer uit, om bloemen te plukken, en naamen nog een ongetje , uit de buurt, meê, die Valentyn genaamd was. Toen zy een weinig waren voorrgegaan,zei Valentyn tegen hen, o zie! ik heb een gesp verlooren, wees tog zoo goed, en help my dien zoeken. — Ik heb 'er geen tyd toe, z ei Pieter , en ging weer voort. Maar Chriftiaan keerde met Valentyn te rug, den zelfden weg, dien zy gekomen waren ; hielp hem zoeken, en vondt de gesp ook weer. Daar nagingen zy famen bloemen plukken, Valentyn gaf alle de geenen, die hy vondt aan Chriftiaan ; maar aan Pieter gaf hy niets; zoo dat Chriftiaan, ook weer dien dag, veel meelbloemen t'huis bragt,dan Pieter, die daar over.  IV. AFDEELING. 393 over zeer misnoegd en verdrietig beenen ging. Chriftiaan daar en teegen gaf een groot gedeelte zyner bloemen aan zyne zusjes, die 'er zeer. bly meê waren , en hem hielpen kransjes vlegten. — Op den derden dag,wilden zy weer om bloemen uitgaan; maar zoo alszy op weg waren, kwam hun de kleine arme jongen te gemoet loopen, aan wien Chriftiaan zyn halve boteram gegeeven had, enbragthemeengeheelen hoed vol mooie bloemen, die hy voor hem was gaan plukken. Pieter ging voort, om 'er voor hem zeiven ook wat te haaien; maar hy vondt alle de mooiften afgeplukt ,. en moest, dit maal , geheeLzonder. bloemen 1 naar huis. Eer hy daar nog kwam, ontmoette hyy Chriftiaan weer; en kort daar nakwam Va*lentyn ook byhen, en zei teegen Chriftiaan jongen lief! ik wou je gaarne dikwils zien >om datje altyd zoo vriendlyk bent, en zoo gereed 1 om je makkertjes te helpen, gelykjemegiftè-ren noghebgetoond,door mymyn gesp te-helr ■ pen zoeken; wil je nu met my méégaan, en 1 in onzen tuin komen fpeelen? daar zul jenog; R fi  394 IV. AFDEELING. meer jongetjes vinden, en daar zullen wy braaf famen fpeelen. Papa heeft my gezegd, dat ik je halen zou, om dat hy veel van goedhartige gedienftige kinderen houdt. Hy zal met ons meê fpeelen, en ons veel mooie (belletjes leeren. Chriftiaan liep vrolyk meê, maar Pieter; — die bleef daar treurig alleen ftaan, wyl hy niet gevraagd was. Gelukkig evenwel begon hy, uit dit alles, te begrypen, dat het goed is, altoos vriendlyk en gedienftig te zyn, en een ieder, wie'tookzyn mag, te helpen en plaifierte doen. Hy veranderde dus van gedragjvolgde het voorbeeld van den goedhartigen, gedienffigen Chriftiaan op, en vondt zig toen ook wel haast,even als hy,by een ieder bemind en wel gezien. LX. Jacób.Vaps,mag ik wat gaan fpeefenjn den tuin? Vader.Ja wel Jacobjmaar Iaat ons eens zien, hoe't weer isj't ziet'er zoo donker uit.—O ziel 'treegent zeer fterk;—zie je daar alle die kleine druppeltjes niet vallen? 3?.  IV. AFDEELING 395 J. Ja wel Papa. Maar Papa ,waar komen die druppeltjes tog van daan? V. üitdewo!ken.Heugtjeniet,datikje gezegd heb, wat de wolken zyn? J. Ja wel Papa, die zyn damp, zoo als'eruit den theekeetel komt. V. Dat heb je wel onthouden. Alle de dampen,die van't water geduurig opgaan,en van de • aarde, en van alles wat vogtig is en in de lugt ftaat,trekken, daar boven in de lugt,by malkander famen, en maaken dus de wolken uit. — Maar heugt je nog wel Jacob, wat 'er gebeurd , wanneer de dampen heel dik worden , zoo als voorleeden, toen wy onzen adem ken gen 't glas lieten gaan? y. O ja Papa l nu weet ik het al; dan worden de dampen weer water. y. Dat heb je ook wel onthouden, — Waaneer nu de dampen, diedewolkenuitmaaken,, ook weer zoo tot water worden.dan vallen zy,, zoo als zy nu doen,weer in druppeltjes naar be- needen; even als de waasfem, op't glas, weer in > druppeltjes, naar beneeden, liep, toen ik dien i waasfem zeer verdikt had , door myn adem,. lang en fterk, teegen 't glas te laaten gaan. R6 ff  396- IV. AFDEELING y.Dat is waar Papa,toen zagen wy de drup. peltjes, langs 't- glas loopen. V. En zoo was het eveneens, met de kom, die ik boven denkeetelhieldt;. daar liepen de druppeltjes ook wel haast langs. En alsje'tdekfel maar van den theeketel af ligt, dan kun je ook al't zelfde zien. — Maar,weet je nu waarom de dampen naar boven gaan , en de druppeltjes water weer naar beneeden vallen ? 3' Neen Papa- V' Om dat de dampen zeer ligr, en de druppeltjes water veel zwaarer zyn. 3. Dat begryp ik nog niet Papa. F. ja, dat geloof ik wel,maar ik zal't je door iets anders uitleggen. Zie, daar heb je een fteentje en een klein ftukje hout, neeiï die nu eens beiden, en gooi ze, in deeze fpoelkom, met water. 3' (Gooit ze'er in.) OJweg is't-fteentje,en't ftukje hout ook; — neen, daar komt't ftukje hout weer boven. V. Maar't fteentje komt niet weer boven.dat is naar beneeden gezonken, en blyfr daar Iiggen;terwyl't ftukje hout aanftonds weer boven gekomen is. En zie eens, al breng ik't ftukje hout'  IV. AFDEELING, 3or hout, met de hand , tot beneden in de kom toe, zoo als ik't losJaat, wip, ryst het weer naar boven. J. Ja, dat is waar Papa.. En 't fleentje? V. Al haal ik dat weer ben eeden uit de fpocb. kom naar boven , zoo als ik't los laat, zinkt het tog weer, even als te voren; zie maar, weg is't al, 'T fteentje kan niet boven, en't hout kan niet beneeden blyven.— Maar nu zal ik je eens een grooten fteen, en een groot ftuk hout in handen geeven,. Zie, dit ftuk hout is nog veel grooter, dan de fteen. J, Dat is waar Papa; dat fcheelt veel. A'.Maarhou den fteen nu eens in je hand,zo je kunt; wagt, ik zal'er myne hand onderhouden, dat hy op je been niet valt.(iïy geeft hem den fteenO J. O Papa, ik kan hem niet houden, hy is te zwaar 1 V. Dat is hy ook; maar hier is nu't ftuk hout, kun je dat houden? J. O ja Papa, dat is veel ligter,dat kan ik ge* maklyk houden. V.Ea evenwel is't veel grooter dan de fteen, R 7 / die  IV. AFDEELING dien je niet houden kunt. Daaruit zie je nu,dat fteen veel zwaater is dan hout. J. Ja Papa. ^".Nu zullen wy beiden,den fteen en't hout, in eenen emmer met water gooien.—(Hy gaoit ze'erin) Zie, daar zinkt nu de fteen terftond weer naar beneeden, maar't hout blyft boven dryven, en al duw ik't naar beneeden, 'tryst aanftonds weer naar boven toe. Zie je ? J. Ja Papa. V.E n,dat komt alleen daar van daan,dat het hout zoo veel ligter is,dat het op't water dry ven kan, terwyl de fteen, die zoo veel zwaareris, terftond naar beneden zinkt. En even zoo gaat het ook,met de wolken,in de lugt.De dampen, daar de wolken uitbeftaan , zyn zeer ligt, en daarom ryzen zy naar boven; maar als zy weer tot water worden, dan valt dat water naar beneeden, om dat het water veel zwaarer is, dan de dampen. J. Jvl aar Papa, ik dagt, dat de dampen ook water waren, heb je me dat niet zoo ftrak gezegd? J^Ja wel;zy zyn ook in de daad water, maar niet -  IV" AFDEELING. 399) niet water alleen. De dampen zyn water, met warme Iugt,dat is, met lugt en vuur gemengd. En die warme lugt maakt, dat de.dampen veel iigterzyn, dan't water alleen, —lk zal je, dat eens nader uitleggen. (Hy laat eene kom met zeep/op komen en eenepyp.) Zie, nu zal ik eens wat van die zeepfop neemen, met die pyp, en blaazen'er in; let nu wel op, wat'er aan't einde van de pyp zal komen, onderwyldatik'erin blaas. ^•O Papa,dat is een mooi blaasje, met allerlei kleuren. V. (Hy fchudt het blaasje van de pyp af.) \ Zie, daar dryft het blaasje nu in de lugt, en ryst naar boven, zie je ? J, O ja Papa, dat is aardig.. V, Nu zal ik't blaasje eens met een ftok aanraaken. —Zie,daar breekt her,en't weinigje water , daar het,met veel warme lugt vermengd, uitfamengefleldwas, valt naar beneeden, terwyl de warme lugt, die ik'er in geblaazen had, zig in de lugt van de kamer verfpreidt. Wil ik dat nog eens doen?< J. O ja, als't je belieft Papa. V. Zie, ik neem niets dan alleen wat van dit  4oo IV. AFDEELING dit water, daar maar een weinigje zeep in ge* mengd is, en daar blaas ik veel warme logt in, en. dat zal nu weer net zulk een blaasje maaken. (Hy maakt'er verfcheidcn.") Zie daar heb je'er een — en nog een—'-en nog een.—J. O dat is aardig Papa, zie alle die blaasjes eens dryven? V. Ja, en zoo als 'er een breekt, dan gaat de warme lugt 'er uit, en dan is het weinigje water met zeep , dat 'er over bly ft, alleen niet ligt genoeg, om in de lugt te kunnen blyven dryven, maar 't valt terftond naarbeneedenv En even zoo gaat het, met de dampen, in de wolken, ook. Die dampt n beftaan allemaal uit heel kleine blaasjes van water,met wat warme lugt, gemengd; die in 't klein net zoo zyn, als de blaasjes, die ik daar zoo even maakte in 't groot. Zoo lang nu als die blaasjes heel blyven, dry ven zy in de lugt, gelyk onze zeepfop blaasjes ftrak deeden. Maar zoo ras de blaasjes berden, door dat 'er te veel by malkaar zyn, 200 dat ze malkander te veel drukken, of dat ze door eenige andere oorzaak aan nuk gaan, dan vliegt de warme lugt 'er uit, en 't.waterblyft alleen, en dat is dan te zwaar, , ■ 013.;  IV. AFDEELING. 401 om in de lugt te kunnen dryven; het valt terftond naar beneeden, en vloeit, onder 't neer vallen , tot zulke druppeltjes famen , als je daar nu buiten ziet vallen , en die druppeltjes, maaken denreegen. Begryp je nu beeter, waarde reegen van daan komt ? J. Ja wel Papa. V. Maar wil ik je nu eens zeggen, wac de Hagel is, dien je voorleeden winter wel ge. zien hebt? 3. Als 't je belieft Papa» V. Jöj hebt wel gezien, dat het water bevriest, en ys wordt , wanneer t zeer koud is? J.. Ja Papa. V. En je ziet wel , dat die druppeltjes , die daar vallen, roud zyn ? Kyk 'er eens ter deegen op. 3> Ja Papa, dat is waar. V. En je ziet ook wel, dat de wolken, daar die drupjes uit vallen, zeer hoog hangen;, want zy gaan over de huizen heen, en over die hooge boomen, die daar boven op den wal ftaan.»-  402 IV. AFDEELING. fiaan, en over den tooren van de groote kerk. En zelfs, indien je op dien tooren waart, zou je zien, dat zy nog veel hooger hangen. Maar als die ronde drupjes nu,heel boven in de lugt,. uit de wolken beginnen naar beneeden re vallenen het daar, boven in de lugt,zeer koud is,, dan bevriezen die ronde druppeltjes, onder 't neervallen, en worden kleine ronde fiukjes ys, zoo als de hagelkorreltjes zyn, die je wel eens zult gezien hebben. 5". Ja wel Papa; Mama heeft'er eens wat in een glas gedaan, en toen hieldt Mama dat glasby't vuur, en toen werdt het allemaal weer water* V, Ja,toen fmolten de hagelkorrelrjesweer, en toen waren zy weer water,even als toenzy uit de wolken begonnen neer te vallen.. V. En weet je nu wat fneeuw is? 3' Ja, die heb ik wel gezien Papa. V. Maar weetje ook hoe de fneeuw voortgebragt wordt'? J. Neen Papa; dat weet ik niet. V. Wanneer't heel boven in de°lugt koud is, maar  IV. AFDEELING. 403, maar de kou is niet zeer fterk, en de dampen der wolken, oft water, dat'er van komt, bevriest,eer'( nog,onder't nedervallen,tot groote druppeltjes is famen gevloeid, dan wordt bet fneeuw, en valt zoo, met vlokjes, naar benee* den. En die vlokjes zyn ook albevrooren water, zoo wel als de hagelkorreltjes J. Ja, die fneeuw heeft Mama ook wel eens. in een glas gedaan, en ze by'tvunr gezet. V. En werdt die fneeuw niet nogfchielyker weer water, dan de hagel? 3. Ja Papa. V. Dat komt,om dat de hagelkorreltjes heele (tukjes ys zyn, die heel fterk zyn bevrooren,, en die hebben dus meer tyd nodig, om te fmelten,Maar de vlokjes fneemv,daar is zoo weinig in, die zyn aanftonds gefmolten. V. Jaeob,je hebt het,in den winter,wel een& zien miften, niet waar? 3, Ja wel Papa. V, Weet je wat de mist is? 3. Neen Papa. V. Dat is eene wolk, die laag op den grond hangt. f'  404 IV. AFDEELING. J. En hoe komt dat Papa, dat die dan zoo laag hangt? Papazeimeftrak, dat de wolken 200 hoog hangen? V. Dat doen zy ook meeffen tyds. Hoe ligter eene wolk is,hoe hooger zy,in de lugt, opgaat. Maar wanneer de wolk zwaarer wordr,dan valt zy,of fchielyk, in druppeltjes, naar beneeden, en dan reegent het; ofzy daalt langfaamerhand naarbeneeden,en blyftdaar hangen of dry ven; en dan gebeurd het wel eens,dat je de punt van den tooren van de groote kerk, in de wolken/, ziet, En wanneer de wolk,nog zwaarer wordt, dan daalt zy zoo laag, dat zy tot op den grond hangt,en dan mist het;dan wandel je midden in dien damp, of wolk, zoo alsje't voorleeden winter wel hebt gezien. Zelfs heb ik wel eens gezien, dat de geheele mist, zoo laag hong,dat je op ftraat haast niet zienkondt, om dat de mist,"daar zoo fterk was; maar als je boven in buis, op zolder, gingt,dan2ag je de mist,beneden je hangenjzoo datje de menfchen op ftraat niet zienkondt, ter wyl je evenwel, boven je, een blaauwe lugt zaagt, en dé zon,op't zolder, heel helder fcheen. J. Dat moet wel aardig ftaan Papa. Dat wouik wel eens zien. IT>,  IV, AFDEELING. 405 V. Dat doet liet ook.- Ik zal zien ofik het je eens wyzen kan, maar het gebeurd taiet heel dikwils. L X I» Het blyde kbid. Dit kegel-fpel fchonk Vader my; Ik ben zoo in myn fchik. En deezen trommel nog daar by ; Geen een zoo bly als ik. Ik trommelde flus dat het klonk; 'k Bemin myn fpeelgoed zeer; Maar'kmin myn Vader, die't myfchonk, Nog duizend maaien meer. De nieuwe hoed, O Jan! wat is myn vader goedl Zie eens deez' rnooien nieuwen hoed Heeft hy me flraks gegeeven. O Jongen! 'k ben zoo in myn fchik ! Hy leerde my met een, hoe ik Nu met myn hoed moet leeven. Wanneer ge, zei hy, iemand ziet. Ontzie dan tog uw hoedje niet; Gy  4o6 IV. AFDEELING. Gy moet om 't groeten denken, 'k Zal, als ge dus, in korter tyd, Dan anders, uwen hoed verflyt, U weer een nieuwen ichenken, Het geduld Geduld is zulk een fchoone zaak, Om in een moeielyke taak, Zyn oogwit uit te voeren. Dit zag ik laatst, in onze kat, Die uuren lang gedooken zat, "Om op een* rat te loeren. Zy ging niet heen, voor zy de rat Gevangen in haar' klaauwen had.  INHOUD VAN HET I. D E E L. L AFDEELING. I. Zoet zyn, gehoorzaamheid. , p. i II. Wat de menfchen kunnen maaken, wat niet. . .9 III. Overdaad , gierigheid , mededeelzaamheid. Zie Les/ons'for Children from three tof om yean otd p. 13 &c. 15 IV. Wat de menfchen Kunnen maaJcen, wat niet. ... 22 V. De beloonde gezeglykheid; de prui- ler geilraft. . . 2% VI. Wat de menfchen kunnen maaken, wat niet. . . 35 VII. Weldaadigheid , naarfb'gheid , ordent! ykheid. , . 49 VIII. Baazen , knegts. Door arbeid wint men geld. . . 48 TX. Geen goed te breeken; huilen is onnut. 56 X- Dienstboden, huuren. . . 62 XI. Kinderen moeten zig leeren redden, geduld neemen, oplettend zyn, en alles in trder houden. . 65 XII.  INHOUD. XII. Hoe de planten groeien. Sterkers. Eikeboomen. . . y2 XIII. Dienstvaardigheid. . 8r XIV. De reegen doet de planten groeien, zonden: toedoen der menfchen, 87 XV. Medelyden met dieren. Zie Nieuwe Pfeeve vankleine gedichtenSze.doorP. 'T Hoen, p. 83. De edelmoedige wedervergelding. "Zie Verv. der hl. Ged. v. kind. 'door Mr. H. van Alphen, P- 49- Het zoete kind. Verg. 2V. Pr. van l-l. Gp.d. riem- P. '7~ ITnon, p. 135. Het gelukkig kind ib. p. 147. II. AF DE ELING. XVI. Booter; Room; Kernemelk. . 97 XVII. Men moet gaarne iets uitleenen; 'en voor geleend goed zorg draagen. Verg. Bafedüw Element.- Buch, 1 Th. p. 17. 103 XVIII. Oplettendheid, op de oogmerken, die men zig, in 't vervaardigen der dingen, vooritelt, en demiddelcn,diernen gebruikt,omzeteïbereiken. . 107 XIX. May-Lied. Zie kl. Kind: Bibl. von J. H. Cmpt 3 B. p. 38. , 118 XX.  van' het Eerste DEEL. XX. Waarom kinderen moeten gehoorzaam zyn. . . 119 XXI. 't Is altoos goed zignogbytyds te bedenken. Zie klr Kind: Bibl. vo.i J. H. Campe 2 B. p. 45. . . 128: XXII. Koeien, Schaapen. . 13° XXIII. De goede raad. Zie fl£ Pr. van kl. ged. door P. 'T Hoen. p. 16. De Perzik. Zie Pr. v. kl. ged. doorMr. H. v. Alphen. p. 7. . 139' XXIV. Schuiten, Schippers; nuttigheid van 't water. . . 14Q XXV. Men moet den raad van kundige lieden valgen. Verg. kl. Kind: Bibl. vm J.H.Campe.iB.p.1%. . 149^' XXVI. Nuttigheid van't water: Visfehen, voorzigtigheid, dtar by.in agt te neemen. . -. ■ 153! XXVII. Noodzaaklykheid vanwederzydfchehulp. Verg kl. K. B.vonJ.H: Campe. 2 B. p. 18» s. ï&l XXVIII. Brood. '. jg$ XXIX. Kuikens, Eieren. ; 1711 XXX. Vriendlykhcid brengt haare eigebelooning meë.Zie kl, K. Bibl. von J. HL * Campe. 2 B, p. 9. .. .• 179) s xxXi;.  INHOUD XXXI. Eendvogels, Ganzen, Zwaanen, Kalkoenen. , . i8ï XXXII. Byen. . . i88 III. AFDEELING. XXX HL Groenten. . .. ip? X XXI V.Men moet, door fch aadlyke onder- vinding.leeren, goeden raad volgen,. t als men 't noor enkele waarfchouwing niet leeren wil. . . 201 XXXV. Ciotuletï. . . 305 XXXVI. Vriendlykheid maakt vergenoegd.214 XXXVII. Eerfte gronden des Eigendoms- 216 XXXVIII. Honden, Katten. . 227 XXXIX. Weldaadigheid. Het nodige moet voor 't aangenaanie gaan.. . 237 XL. Vrugten. . . . 24ö XLI. Kinderen moeten niets proeven, dat zy niet kennen; en niet eeten,dan 't geen men hun geeft. . 258 JCLII. Boomen. . . 266 XLIII. De Braave kinders Verg. Kinderfr. 3 Th. p. 213. . • 274 XL1V. Ezels, Paarden, . 279 IV. Af-  ▼an het Eerste DEEL. IV. AFDEELING. XLV. Boomen, Vogels. . 28p XLVL Die1 anderen geen genoegen geeft, wordt zelf verdrietig. Verg.kl. K. B. von J. H. Campe. 3 B. p. 22. . 296, XLVII. Het Medelyden. Zie Pr, v. kl. ged. doorMr. H. v. Alphen. 1 D. p. 12. Het goede voorbeeld. Ib.p.51. 302 XLVIIL Tarw , Rogge, Gerst, Kool. zaad. .. . .. 304 XLlX. Niet te fclireeuwen om kieimghee- den. Ferg.kinderfr. iTh.p.258, 317 L. De Lugt. . . 322. LI. Men meent het al toos wel, met de kinders , wanneer men hun iets verbiedt. Verg. Miller Anv/eis-. zurCatechis.p. 172. .. - 329, LIL Haver, Paardeboonen, boekweit. De zon.. . . 335, LUI. Eigendom. Ieder 't zyne geeven. Regt doen. .. .. 347 LIV. Damp, Waasfem. . 354 LV. Belofte maakt fchuld en moet gehouden worden. . . 357LVL De Wolken. . , 362 5 % LVU.  INHOUD I/VIT. Dievery. . „ 372 LVIII. Vlas, Linnen, Papier, Hennip, Touw. De Maan. . 378' LIX. Goedhartigheid en gedienftigheid winnen liefde. Verg. kl.Kind: Bibl. von J. H. Campe. 3 B. p. 17. . 39° LX. Reegen, Zwaarte. Hagel, Sneeuw, Mist. . • 394 LXI. Het blyde kind. Zie N. Pr. v. H. ged. door P. 'T Hoen. p. 97- De nieuwehoed. Ib.p. 126. Hetgeduld Verv. v.kl.ged. door Mr.H. van Alphen. f. 55- • * 405