324 j E E N I G E BJJ DRAGEN i , ■ : -v.v . < T O T D s W IJ S G E E R I G E RECHTSKUNDE. G 133 *   E E N I G E B IJ DRAGEN TOT DE WIJSGEERIGE RECHTSKUNDE.   E E N I G E B IJ DRAGEN tot de WIJSGEERIGE RECHTSKUNDE. bestaande in: EENE PROEVE OVER DE RECHTER. LIJKE OVERTUIGING BETREKKE. LIJK MISDADEN; mitsgaders: TWEE BEDENKINGEN, DE EENE, OVER EEN ÉÉRST ALGEMEEN BEGINZEL VAN HET NATUURLIJKE RECHT; EN DE ANDERE, OVER HET OOGMERK DER LIJFSTRAFLIJKE WETTEN EN STRAFFEN. door Mr. S AM U EL AANSORGH, Raad in den Hove van Justitie van het voormalige gewest UTRECHT. Te UTRECHT, Bij de Wed. J. van TERVEEN en ZOON, Boekverkopers 1S00.  nen voir fans la Lumiere il nV „ comme 'Oeil ne peut ne foit la forme et Ie modelle J i, * j °nt la venté ■DOMAT.  VOORREDE. Dat het voor den Rechter van het hoogfte belang zij, te weten, welke de Regelen zijn , door welke Hij van de fchuld of onfchuld van een' Aangeklaagde , die de hem te last gelegde Misdaad lochent, zal kunnen overtuigd worden ? — En welk het ware Oogmerk der Lijfftraflijke Wetten en Straffen zij? — Mitsgaders , dat de kennis, van het éérst algemeen Beginzel van het Natuurlijke-Recht, aan Hem, zoo min, als aan den Staats-Beituurder, onverfchillig kan zijn : — Zal niemand ontkennen, die in aanmerking neemt, dat de Rechter, uit onkunde van de voorfchreve Regelen, dikwils grootelijks kan mistasten , in het veroordeelen of vrijfpreken van eenen Befchuldigde, door de , daar voor bij hem ingebragte, Bewijzen, als voldoendeaantezien , fchoon zij zulks niet zijn : En dat Hij uit onwetendheid van het oogmerk der LijfftrafFelijke Wetten, niet zelden gevaar kan lopen , van aan de voorfchriften der Rechtvaardigheid of Billijkheid, of wel aan beide, te kort te doen, door op Misdrijven, no* 3 pens  vi VOORREDE. pens welke de ftrafs - bepaling , aan deszelfs goeddunken (arbitrium) is overgelaten , al te zware of te zagte itraffen te ftellen (a): Terwijl gebrek aan licht, omtrent het éérst algemeen Beginzel van het Natuurlijke-Recht Hem , zoo wel als den Staats -Beftuurder, doet verftoken blijven, van een zeer gemaklijk middel , oai tot de kennis van dit Recht te geraken , welke voor hun onontbeerlijk is, dewijl het Natuurlijke-Recht beftaat, in een Zamenftelzel der Rechten en Pligten van den Mensch, voor zoo verre die , op zijne Natuurlijke Betrekkingen , als een redelijk en gezellig Schepzel , gegrond zijn ; en geene hunner Beftellingen, tegen deze Rechten en Pligten moge ftrijdeh. Daar dan deze onderwerpen van zoo veel pewist zijn, zal niemand, hoop ik, wraken, dat (ö) Ik zegge met nadruk, op misdrijven, nopens welke de firafs-bepaling, aan deszelfs goeddunken is overgelaten, want de Rechter is de Dienaar en niet de Gever der wet, en derhalven kan hij ze noch verzwaren, noch verzagten, indien de taf daar bij bepaald is, maar vindt Hij de toepasfing dcrzelve, op eenig Geval onbillijk, dan is het zijn pligt, zig bij den Wetgever te vervoegen , en deszelfs goedvinden daaromtrent te verzoeken , alvorens Hij zoodanige Wet ten uitvoer doet brengen.  VOORREDE. vu dat ik, bij het volgende Gefchrift, gepoogd heb , aan dezelve, zoo veel mogelijk, licht bijtezetten : En vooral vleie ik mij , dat zulks niet zal gefchieden , door dezulken , die , zonder gelegenheid gehad te hebben, van zig alvorens van de voorfchreve , zoo zeer belangrijke , kundigheden meester te maken , uit hoofde van de tegenwoordige Orde van zaken , tot Bedieningen geroepen zijn , of bij vervolg geroepen mogten worden , waar toe de kennis dezer Onderwerpen nodig is, als denwelken, en geene des Kundigen , mijne bedoelinge is geweest , daar door, van nut te wezen. Of ik egter, de gemelde flukken , in dier voege behandeld heb , dat dit oogmerk, daar door zal kunnen bereikt worden, ftaat niet aan mij, maar aan den Lezer te beflegten: Oordeele men , van Ja , dan zal ik mij des verheugen, doch zoo, onverhoopt, van Neen, dan zal ik mij, mijner aangewende moeite getroosten, als ten minfte zeker zijnde , dat het Werkje geen nadeel kan veroorzaken , fchoon deszelfs uitvoering gebrekkig mogt zijn. Voor 't overige verzoeke ik , dat de Lezer de misflagen van Taal of Spelling , die Hij daar  vin VOORREDE. daar in mogt ontdekken, om des Onderwerps en Oogmerks wille , goedgunftig gelieve te verfchonen. Ik eindige met de woorden, van den Rechtsgeleerden Domat , door mij , hier voren , in de Franfche Taal op den Rug van het Titul - Blad geplaatst (6) : Gelijk 'er Jlegts een Licht voor aller Oogen is, zo "zijn 'er ook Jlegts eene Waarheid en eene Gerechtigheid , voor aller Geesten : En gelijk het Oog zonder het Licht niet kan zien, zoo is 'er ook geene zekere kennis noch voorfchrift van Recht, van welke door de Waarheid, de vorm en de affchetzing niet word uitgemaakt. Het is dus nodig , dat de Bedienaars van het Recht, Liefhebbers der Waarheid zijn, vermits zij aan het Recht moeten vasthouden, en zig altoos aan deszelfs zijde vertonen; ten einde onverbiddelijk te zijn, gelijk hetzelve is , en het te kunnen doen werken v in alle gevallen, waar in het nodig is , dat de gefioorde orde herjleld worde. (F) Zie: Haranque Prononcée aux Asfices de l''Année 1657. te vinden ngter 's Mans werk: Les Loix Civiles dans leur Ordre Naturel etc. PROE-  PROEVE over de RECHTERLIJKE OVERTUIGING (CONVICTIE) BETREKKELIJK MISDADEN. \^\^at eene ongeftoorde uitoefening der Burgerlijke Vrijheid vermag, ziet men, als men zijn oog vestigt, op den Haat der Kunften en Wetenfchappen, in die Landen, waar in dezelve op den Troon zit, en in die, waar in ze niet dan bepaaldlijk huisvest. Hoe zeer fpant het naburige, en tegen ons zoo zeer vijandige Engeland, daar in niet de kroon, boven andere Rijken en Staten, daar het willekeurig gezag den Scepter zwaait. Ja, hoe zeer zelfs boven ons, fchoon altijd volgens Republiekeinfche grondbeginfelcn geregeerd, om dat de Ariftocratie de teugels van het Bcftuur in handen had! Doch het ftaat aan ons Nederlanders, om het gemelde Rijk, daar in niet altijd zoo ver boven ons verheven te doen blijven: vooral, daar onze Vertegenwoordi- A gers Waarde Vriend!  C * ) gers van hunne zijde, zedert de jongde Staatsomwenteling, niets nalaten, dat {trekken kan, om daar toe den weg te banen. Reeds hebben zij de onbepaalde vrijheid der Drukpers, die groote Bevorderaarfter aller Kundigheden! ingevoerd; de uitfluitende O&roijen en Voorrechten, jade Gilden zelve, alle zoo vele geduchte hinderpalen voor nijverheid en vernuftsbetoon, vernietigd; en een zeker getal geleerde Mannen gemagtigd, om voor ons een Burger/ijk en Lijfftrafiijk Wetboek zamen te (tellen: zoo dat wij binnen weinige jaren (althans omtrent gevallen, die in de zamenleving meest voorkomen) geen' Romeinsehen Wetgever, in eene vreemde Taal, meer znllen behoeven te raadplegen, om te'weten, welke onze Rechten en Pligten zijn, en wat wij doen en nalaten moeten, om, zonder bekommering voorliet Wraakzwaard des Rechters, onder de fchaduw' der Wetten, een gerust en gelukkig lev^en te leiden; maar zulks alles, in onze Moedertaal zullen kunnen nagaan en Ieeren. Ja, bij dit alles hebben zij het niet laten berusten, maar zij hebben de Pijnbank afgefchaft: een Rechtsmiddel, welk, behalven dat het, volgens het oordeel van verfcheidene bekwame Mannen («), wreed en onzeker is, bij de oude Romeinen, als zoo verachtelijk wierd befchouwd, dat het alleen aan Slaven mogt uitgeoefend worden: en bewust, (ji) Ziet Beccaria, Vet handeling over de Misdaden en Straf en. Nederd. Vert. §. 12. En van Sonnenfsls, f'erhandeling over '/ affchajfen der Pijnbank.  C 3 ) wust, dat de Ordonnantiën nopens de Burgerlijke en Lijfflraflijke Rechtsvorderingen , in de voormalige Gewesten van dit Gemeenebest, van verfchillenden inhoud waren, hebben zij, om daaromtrent, voor, het Volk, alles, zoo ras doenlijk, op een eenparigen voet te brengen, reeds eene nieuwe algemeene Ordonnantie, dcsaangaande, goedgekeurd, welke, door de voornoemde geleerde Mannen vervaardigd, algemeen zal worden ingevoerd, zoo ras de Departemen-' tale Gerechtshoven derzelver werkzaamheden zullen aanvaarden. En wie, die deze Ordonnantie met een aandagtig oog inziet, zal ontkennen, dat men, ook daar in, de blijken van den invloed eener ongeftoordc uitoefening der Burgerlijke Vrijheid, op de Weteufchappen, ziet doorltralen? Want daarbij word den Rechter toegeftaan, om, bij gebrek van Bekentenis (Cbnfesfie*) eens Befchuldigden, uit Overtuiging (Convittié) op Bewijzen recht te fpreken; iets, dat tot hier toe, in het voormalige Gewekt Holland , en in verfcheidene andere Oorden van dit Gemeenebest, niet mogt gefchieden, fchoon zulks door de ware Wijsbegeerte ten fterkften fchijnt gevorderd te worden, als welke van ons begeert, dat wij, in onze handelingen met onzen evcnmensch , de billijkheid nimmer zullen uit 't oog verliezen; daar men integendeel, door van een' Gevangenen xteifchen, dat hij fchuld bckenne, niet alleen deszelfs misdadigheid bij het Onderzoek reeds vast ftelt, maar hem tevens eene zijner duurfte pligtcn, namelijk dien van zelfsbehoud wil doen A 2 ver-  C 4 ) verzaken, 't welk met het gemelde voorfchrift regelrecht ftrijdig is. Ondertusfchen is het waar, dat de grenzen, tusfchen Schuld en Onfchuld, fomtijds zoo digt tegen eikanderen aanfioten , dat het, zelfs voor den fchranderden Navorfcher, moeilijk is, om derzelver wederzijdfche overgangen uit te vinden: en, in dat geval, loopt de Onfchuld gevaar, van voor Schuldig te worden gehouden. Doch, bchalven dat zulke duistere en ingewikkelde gevallen, niet dan zeldzaam, voorkomen , zoo weet men , dat de Wet tot het flaan van eene eindelijke uitfpraak (definitive Sententie) eene volle preuve, en dus eene volkomene zekerheid, vercischt, en zoodanige zekerheid kan niet verkregen worden, zonder zekere Regelen, welker nauwkeurige inachtneming den Rechter, in de meeste zaken, voor verkeerd vonnisfen zal bewaren. Maar welke zijn die Regelen? mijn oogmerk is, mijn Vriend ! om zulks , ingevolge uw verlangen, bij dezen te onderzoeken. Om ,aan het onderwerp, zoo veel mogelijk, licht bij te zetten, zal ik I. het (tuk, waar op het hier aankomt , nader bepalen; II. den aart en natuur der zekerheid ,' die een Rechter , alvorens te vonnisfen , moet hebben , openleggen; en dit zal mij als van zelf leiden, om III. de Regelen, die hij daar bij in het oog moet houden, te kunnen opgeven. I. Wat dan het eerfte ftuk betreft, zoo merke ik aan, dat, ten einde de Rechter in ftaat zij, om een Eind-  ( 5) Eind-Uitfpraak van veroordeeling (definitive condemnatoire Sententie) tegen een' Befchuldigden te flaan, de volgende zaken aan hem moeten blijken. a. Dat de Misdaad (dat is eene daad door den Wetgever op zekere ftraffe verboden) waarlijk ge* pleegd , en het Lichaam der Misdaad {corpus deliStt) aanwezig zij, ten einde te verhoeden , dat hem geene verdichtzelen worden wijsgemaakt. b. Dat de Befchuldigde, en geen ander, de Misdadiger zij, ten einde in den Perzoon niet mis te tasten. c. Dat de wijze , op welke de Misdaad gezegd wordt begaan te zijn, waar zij, ten einde, naar dezelve , de juiste maat der ftraffe te bepalen; en d. Dat de Misdadiger volkomen bij zijn verftand en zinnen zij, vermits, bij gebrek daar van, geene toerekening der Misdaad kan plaats grijpen. (Z>) Wat de eerfte, derde en vierde dezer vereischten aangaat, deze moeten, zoo veel mogelijk, door den Rechter zei ven worden onderzogt en nagegaan, ten einde, door anderen, daar in niet bedrogen te worden ; doch wat het twede vereischte belangt, daar van moet hij, door Getuigen, de zekerheid erlangen , vermits Misdaden, zo ooit, althans ten uiterftcn zeldzaam, in zijne tegenwoordigheid gepleegd ^worden. (b) Ziet dit nader bewezen in het fchoone Werkje van Mrs. van Hall en van Hamels veld, genaamd Harmen Alfkens of eene IVijsgeerige en Rechtskundige Bijdrage tot de gefchiedenis van het Lijfftraflijk Recht, te Amjlerdam bij J. Ten Brink Cerritz. i/8. A 3  ( 6) den. En hier uit zien wij reeds, van welke foort de zekerheid zij, die een Rechter moet hebben, om een' Befchuldigden te kunnen vonnisfen, namelijk eene zekerheid door getuigenis verkregen, anders zedelijke zekerheid genaamd, in onderfcheiding der zoodanige, welke , of uit gewaarwording en ondervinding, of uit overdenking en redeneering, derzei ver oorfprong nemen, en met den naam van Natuurlijke en Wijsgeerige zekerheid beftempeld worden. Wat nu II. Den aart dezer zedelijke zekerkeid be- . treft, zo merke ik aan, dat, daar de Natuurlijke zekerkeid op de onveranderlijkheid der Natuur Wetten, en de Wijsgeerige , op de onveranderlijkheid van den aart en eigenfchappen der dingen, gegrondvest zijn; deze, integendeel, flegts gebouwd is, op de grondbeginzelen, waar naar het menschdom, deszelfs handelingen en daden, gewoonlijk pleegt in te rigten, en dat dezelve, mitsdien, de minfte der twee anderen is, vermits het voor een vrijwerkend wezen, als den mensch , altoos mogelijk blijft, om zijne ware grondbeginzelen, in deze of gene gevallen, dermate te vermommen, dat men dezelve onmogelijk kunne doorgronden, en dus, dat het bedrieglijk handde. Doch het vermoeden tot deze mogelijkheid, verdwijnt geheel, als verfcheidene waarheidlievende en deugdzame Personen, in dcrzelver getuigenis, volkomen overeenftemmen, en bovendien, bij de getuigde zaak, yolftrekt geen belang hebben; want, derzei ver deugdzaamheid en belangloosheid, ftrekken ten  (7) ten waarborge , dat zij niet hebben willen bedriegen: en derzelver getal veroorzaakt, dat zij zulks (althans met geen de minfte hoop, van bedekt te blijven, en dus van een goed gevolg,) hebben kunnen doen. Immers, het zoude tegen alle menlchen kennis en ondervinding réehtftreeks inlopen, indien men onderftellen wilde, dat verfcheidene eerlijke Lieden, in derzelver getuigenis, wegens eene daadzaak, waarbij zij geen het minfte belang hebben, en de wezenlijke tocdragt waar van, boven dien, niet kan geheim blijven , liever zouden kunnen verkiezen, met bedrog om te gaan, en zig dus voor lengcnfprekers te doen houden, djtn om de waarheid te belijden. Dus nemen-wij, bij voorbeeld, op het getuigenis van anderen, even zoo zeer voor onbetwistbaar zeker aan, dat er eene groote Stad in Frankrijk is, die Parijs heet, en dat 'er nog onlangs, in Noord-America, een groot Held geleefd heeft, Washinghton genaamd, welke de grondlegger der vrijheid, van het volk, aldaar geweest is; als wij verzekerd zijn, Natuurkundig , door gewaarwording en ondervinding, dat de Nagt op den Dag, en de Winter op den Herfst volgt; en Wijsgeerig, door overdenking en redeneering, dat er geen Gewrogt kan beftaan, zonder oorzaak , en dat een Lichaam, onmogelijk in één en 't zelfde ogenblik, op verfchillcnde jilaatzcn, te gelijk kan tegenwoordig zijn. (c) De (c) Hij die geneigd is, den aart, de eigenfclnnppeu en A 4 het  C 8 ) De klaarblijklijkheid der waarheid nu , van een getuigenis, noemt men zedelijke zekerheid ; en het inzien , het hegrijpen dier klaarblijklijkheid, Overtuiging {Convictie). Maar nu is het onlochenbaar, dat 'er, tot het bekomen van die klaarblijklijkheid, omtrent de ééne daadzaak , meer middelen moeten worden te werk gefield, dan in de andere: dus moet men, bij voorbeeld , anders handelen, om tot de klaarblijklijkheid der echtheid eencr oude gefchiedenis te geraken, dan tot eene, die in onzen leeftijd is voorgevallen; en dit leidt mij als van zelfs tot mijn III. Stuk. Om te onderzoeken , welke middelen een Rechter in acht moet nemen, om tot de klaar- het gewigt der zedelijke zekerheid nader te leeren kennen , kan met vrugt leezen, het Werk van H. Ditton , Leeraar in de Wiskunde te Lokden , genaamd de Christelijke Godsdienst betoogd duor de Opjlanding van Jefus Christus &c. uit het Franseh Vertaald, gedrukt in 's Hage bij Münnikhuizen en Plaat 1779., ais welke deze fioffe grondig behandeld, en van alle tegenbedenkingen ontheven heeft, die daar tegen door fommige gemaakt zijn. Waarbij, misfehien zoude kunnen gevoegd worden, een Werkje van W. Bell M. A. Lid van het Magdalene Collegie te Cambridge, genaamd: de Godlijke zendingen van Joannes den Dooper en Jesus Christus, onderzogt en bewezen, uit de omjlandigheden hunner gebaorte en onderlir.ge verbintenis; door mij uit het Engehch Vertaaldj drukt in 's Grave.nhage bij J. 4. Bouvink 1779.  (9) klaarblijklijkheid en het inzien der waarheid van het plegen eener misdaad, door iemand, daar mede befchuldigd, dat is, tot eene Rechterlijke Zekerheid en ConviSlie daar van, te geraken, indien namelijk dat plegen, door hem ontkend wordt? En daar toe (preekt het van zelfs, dat Getuigen nodig zijn. Weshalven ik desaangaande zal navorfchen i. hoe veel Getuigen, het recht daar toe vereischt; 2. welke hoedanigheden dezelve moeten bezitten; en 3. van welken aart hun getuigenis daar toe moet wezen. 1. Wat dan het eerfie betreft; zo is volgens de uitfpraak onzes Zaligmakers, alomme onder de Christen Volken aangenomen, dat in den mond van twee of drie Getuigen, alle woord zal beflaati (d). Waar mede het Romeinfche Recht overeenkomt, als wordende door Ulpianus geleerd: alwaar het getal van Getuigen niet bepaald is, daar zijn twee genoegzaam (e). En hier voor pleit niet alleen de aart der zake zelf, als volgens Welken er noodwendig, eene meerderheid vereischt wordt, ten einde de Rechter in (laat zij, om tusfehen twee verfchillende Per- 00 Matth. 18: 16. &c. O?) Lex 12. Digest. de Teftibus. Ubi numerus Teftium non adjicitur, etiam duo fujpcient. Zoude het der hoop op ftrafloosheid, te veel voet geven, wanneer voordaan , nu de Rechter op enkele Conviéïie kan recht doen, tot een volledig Bewijs, drie Getuigen gevorderd wierden? A $  (10) Perzonen, tebeflisfchen, vermits hij, tegen men Getuigd wordt, zo lang hij van geen Misdrijf overwonnen is, even zoo veel recht heeft, om in zijne ontkenning geloofd te worden, als hij, die tegen hem getuigt; maar tevens, de openbare veiligheid, vermits zoo wel de eer, als het leven van den Mensch, dagelijks in gevaar zouden kunnen geraken, indien in de Rechtbanken, aan het Getuigenis van eenen enkelen Perzoon , volkomen geloof wierde gegeven. Daarom gaf ook Keizer Constantinus deze Wet: dat het antwoord van Jlegts één Getuigen in geen geval zoude gehoord worden, al was hij zelfs met de grootfte eer in den Raad hekleed (ƒ). En Valerius Maximus, in zijne gedenkwaardige voorheelden (g), van Quintus Scevola, verhaald hebbende, ,, dat hij eens als Getuige, tegen eenen Gedaagden voortgebragt zijnde, en een, voor denzelven zeer gevaarlijk. Getuigenis afgelegd hebbende, ten (lot, daar bij had ge- (ƒ) Lex 9 CoD. de Teftibus. Et nunc manifejle fancimut, ut irnius omnino Teflis refponfio, non audiatur, etiatnfi praclara curia honore prafulgeat. Qg) Diclorum Faèïorumque Memorabilium Lib. 4 Cap. I. No. 11. Quod animi temperamentum etiam in Q. Scevola excellentifjimo viro annotatum efl: Teflis namque in reum produêlus, cum id refpondiffet, quod falutem periclitantis magnopere Lefurum videbatur, difcedens adjecit, ita sibi cr.edi oportere, si et alii idem asseverassekt: qu0niam unius testlvionio aliquem credere, pesslmi f.sset exe.mpi.i: et religiom ig1tur su/e Dt bitam fidem , et communi utilitati salubre consilium reddidit.  (ii) gevoegd: dat men hem dan eerst behoorde te geloven, wanneer zijn getuigenis door anderen zoude bevestigd zijn, want dat op het Getuigenis van jlegts éénen aftegaan, zulks een allerflegtst voorbeeld voor anderen zoude wezen:" verheft dit gezegde ten hoogden, met te verklaren : „ En aldus heeft hij [Scevola] een duidlijk bewijs van zijne iraafheid, en een heilzamen raad ten algemenen nutte gegeven." Men fchijnt dèrhalven niet te kunnen nalaten, van te billijken, de afkeuring van vele voorname Rechtsgeleerden, dat, volgens onze hedendaagfche Praftijk, aan één* Getuige in Lijfftraflijke zaken, eenig geloof worde gegeven, zoo dat men zijn getuigenis, als het met eenige andere omftandigaeid gefterkt wordt, voor eene halve preuve aannemc, (/z) ja dat zelfs twee (7z) Huüïr Hedend. Rechtsgsl. B. 5. Cap. 27. No. 40 cn 41. Wassenaer Praxis Judiciaria Cap. I. No. 191. in fine. S. van Leeuwen Manier van Procederen in Civile en Creminele Zaken. Aantekening No. 1. op Art. 42 der Ordonnantie op den ftijl &c. pag. 328. Wijlen de Raadsheer Mr. A. Perrenot , zegt in een Werkje, genaamd Confiderations fur r Etude de Laf urifprüdence, gedrukt te Berlin bij G. J. Decker 1775. Section 3. §. ö. op 't midden: Enfin des quarts, des moitiés de preuves, font une dofe, qui fitffit encore a conflater un crime, contre Vinnocence même ; ce qui feroii pour un bdtiment eniploijer une poutre, formie d'un nombre de pailles réimies, dat is, eindelijk keurt men de hr.ive en vierdedeels bewijzen nog goed, om daardoor tegen de onfchuld zelve, eene „ mis-  («.) twee bijzondere (Singuliere) Getuigen, {dat is zoodanige Getuigen, ieder van welken, van eene afzonderlijke daadzaak getuigt, en dus, in zijn Getuigenis , op zig zeiven ftaat) indien zij flegts bijzonder zijn. „ misdaad te betogen, 't geen even eens is, als of ik „ voor een gebouw, eenen balk, van verfcheide ftrohal„ men zaïnengefleld, wilde gebruiken." En Beccaria laat zig daar over in zijne aangehaalde Verhandeling §. 13. dus uit: Het is juist voer de misdaden, die het moeilijkst te bewijzen zijn, gelijk als het Overfpel, Sodomie &c., dat men de vermoedens en de halve bewijzen aanneemt, als of een Mensch half schuldig en half onschuldig zoude kunnen wezen, dat is te zeggen, half vrij te spreken, en half te straffen Zoude zijn. Eindelijk fchrijft Voltaike in zijn Verklaring op deze Verhandeling van Beccaria, in de Nederduitfche Vertaling agter dezelve gevoegd: Het Parlementvan Toüloüse, heeft een zeer zonderling gebruik, omtrent de Bewijzen, die men door getuigen verkrijgt. Men neemt elders halve bewijzen aan, dat eigenlijk niet dan twijfelingen zijn, want men weet, dat Y.r geen halve waarheden kunnen zijn. Maar te Toulouse neemt men vierde en achtfle gedeelte»} van bewijzen aan. Aldus kan men bij voorbeeld, een enkel hoor en zeggen, als een vierde gedeelte van een bewijs aanmerken, en een ander hooren zeggen van minder waai dij, ah een achtfte, waar uit volgt, dat acht losfe gerugten, aie niet dan een echo, van een eenig kwalijk gegrond gerugt zijn, eindelijk een volkomen bewijs kannen uitmaken. Het is ten naaflenbij op dit grondbeginzel, dat Jean Calas tot het Rad verwezen wierd.  C 13 ) zijn , met eene medehelpende bijzonderheid, eene volle of heele preuve uitmaken. (/) Want wat de zogenaamde halve preuve betreft; niets gaat minder zeker, vermits een enkel Getuige zijne geloofwaardigheid nimmer kan wettigen, daar hij tegen geen ander kan vergeleken {geconfronteerd) worden, en de aart der omfiandigheid, die tot vcrfterking daar bij moet komen, door geene Wet bepaald is. En wat de finguliere Getuigen aangaat; wat kan toch de redenzijn, dat twee zulke getuigen, meer geloof zouden verdienen, dan één? is het om hunne zamenvoeging? Maar deze neemt immers hunne bijzonderheid niet weg? hun Getuigenis wordt immers daar door niet eenftemmig? ieder van hun blijft niet te min op zig zeiven ftaan. Wat betekent dus, hunne mede helpende bijzonderheid? of zouden twee in fchijn braven, maar wezenlijk wraakzugtige Lieden, uit een geheimen wrok tegen iemand, niet kunnen overeenkomen , om hem ieder valschlijk van eene bijzondere Misdaad te befchuldigen? en zig zelve zoo te gedragen, of zij niets van clkanderen wisten? zoude zulks nooit gebeurd zijn? 't Is waar, oppervlakkig zoude men zeggen, dat twee zulke listige Booswigten, ten einde hun doel des te zekerer te bereiken, iemand even zo zeer eenfiemmig, van flegts ééne Misdaad, zouden kunnen betigten, doch wel ingezien, gaat dat niet door, vermits zij zeer wel zouden (f) Vrobians de foto Competenti. Lib. 3. Cap. 15. §. 8. en de Noot van Mix>dellant, aldaar No. c>.  c h ; den begrijpen, dat zij zig daar door, vooreen vee2 te groot gevaar, om in hunne valschheid ontdekt te worden , zouden blootftellcn , daar zij toch uooit bevorens affpraak zouden kunnen gemaakt hebben, wegens de antwoorden, die zij aan den Rechter op zijne vragen, (welke zij van voren (aprtori) nooit konden weten), zouden geven. De eentge uitzondering, hier in te maken, is misfchien wanneer zeer vele erkende geloofwaardige Perzonen, ieder van bijzondere daadzaken, doch van 'dezelfde natuur en Eigenfchappen, getuigen, waar van de Raadsheer Hüber Loc. cit. No. 42. een voorbeeld bijbrengt, vermits als dan de mogelijkheid van zamenfpanning (Collujïe), febijnt op te houden; dan zulke gevallen, gebeuren zeldzaam. 't Is zo, men zegt, 'er kunnen gevallen voorkomen, die uit hoofde van hunnen aart, zeer moeilijk te bewijzen zijn, en waaromtrent men zig dus wel, met minder fterke bewijzen, moet vergenoegen, wil men anders het kwaad niet ongéftraft laten! Maar gaat deze regel wel door? kan men ooit van het louter waarfchijnttj'ke, tot het volkomen zekere befluiten? en wordt de onfchuld, door de toepasfing van denzelven , dus niet in gevaar gebragt, van fchuldig verklaard te worden? Doch ik flap hier van af, om - 2. Te onderzoeken , welke hoedanigheden (aualiteitenj de Getuigen moeten bezitten, om den Rechter van de Waarheid van hun Getuigenis te verzekeren. En hier toe worden zeer vele vercischten door de  ( i5 ) de Rechtsgeleerde Schrijvers (£) opgegeven, die ik, zonder ze alle op te noemen, meen, dat gevoeglijk te brengen zijn , onder de navolgende punten als: a. tot derzelver ouderdom, b. tot de betrekking die ze hebben , zoo tot de getuigde zaak , als tot den Perzoon, voor of tegen welken zij getuigen, en c. tot derzelver karaéter. a. Voor eerst, zeg ik, tot derzelver ouderdom; en deze moet zijn ten minden, van 14 jaren; (/) vermits zij, beneden dien ouderdom, te onkundig, onervaren en onoplettend worden geacht, om op hun getuigenis te kunnen afgaan. b. Ten tweden heb ik gezegd, dat deze vereisch- ten (i) A. Maïtheus de Criminibus ad Lib. 48. Dig. Tit. 15. Cap. 2. de Tefiibus. Huber Hed. Rechtsg. D. 5. Cap. 27. van Getuigen. S. van Leeuwen over de Ordonn. op den (lijl van Procederen itt Criminele Zaken Art. 23. No. 4. (/) Perzonen van dezen ouderdom, mogten bij de Romeinen alleen in 't Civile getuigen L. 3. §- 5. 6? Z. 19. §. 1. Dig. de Teftibus, terwijl zij in 't Criminele daar toe 20 jaren oud moeiten zijn, L. 20, Dig. Eod. Tit. vermits thans de Pijnbank onder ons !s afgefchaft, en de Rechter ook uit Overtuiging , op Bewijzen, kan vonnisfen, zoude het misfehion," om reden alhier in den text opgegeven, niet kwaad zijn, dat deze laatue Wet, bij het nieuwe Lijfstraflijkë Wetboek, weder in werking werd gebragt, of ten minfte, dat daar toe de ouderdom van volle 18 jaren werd bepaald.  ( 16 ) ten zig bepalen, tot de betrekking, die de Getuigen hebben: Zoo tot de getuigde daadzaak, als tot dert Perzoon, voor of tegen Welken zij getuigen. Tot de getuigde daadzaak behoort, eerfielijk , dat zij Oor- of Oog-getuigen, of wel beiden van dezelve , geweest zijn ; want een Getuige van hooren zeggen geldt niets, is geen Getuige, waarom de Latijnen zeiden: „ meer geldt één Ooggetuige dan tien van hooren zeggen." Qn~) En, ten anderen, dat zij volftrekt geen eigen belang bij het getuigde hebben , maar desaangaande geheel onzijdig zijn, vermits het eigenbelang den braafften Mensch van de waarheid kan doen afdwalen. En tot den Perzoon voor of tegen welken zij getuigen , behoort, dat zij noch Bloedverwanten, en vooral geene Ouders of Kinderen, noch gebrode Dienaars, noch gemeenzame Vrienden, noch Vijanden van denzelven zijn, om dezelfde reden, om welke ik gezegd heb, dat zij geen belang bij de zaak moeten hebben. c. Eindelijk, ten derden, zeide ik, dat, tot het onderzoek der hoedanigheden van de Getuigen, in aanmerking komt, derzelver karacter. En dit moet van eenen goeden zedelijken aart wezen, zij moeten zijn Luiden van eer en van een goed gerugte, en nooit van eenigerleie ftrafbare daad in Rechte overwonnen; want dezulken, die bekend zijn, voor Hoereerers, Overfpelers, Lasteraars, Die- (m) Pluris eft oculatus Teflis unus, quam auriti decem.  ( 17 ) Dieven enzv., toonen even daar door, dat zij flegte grondbeginzelen hebben , en daarom kan men geen ftaat op hun maken , zoo min als op Dollen en Onzinnigen , die in 't geheel niet mogen getuigen. Ter bevestiging van dit een en ander, zoude ik eene menigte Wetten uit het befchreven Recht kunnen bijbrengen ; doch de volgende zullen daar toe genoegzaam zijn. Dus zegt de Rechtsgeleerde Pomponius : Niemand is een bevoegd Getuige in zijne eigene zaak. («) Insgelijks verklaren de Keizers Diocletianus en Maximianus : Ouders en Kinderen moet men niet tegen eikanderen laten getuigen, al begeer en zij zulks te doen. (o) Als mede de Keizers Valepuanus en Gallienus : Huislijke Getuigen verdienen , volgens het Burgerlijke Recht, geen geloof, (p) Ook zegt de Rechtsgeleerde Modestinüs : De waardigheid, geloofbaarheid, achtbaarheid en zeden der Getuigen moeten onderzogt worden: en dezulken, die (m) L. io. Dig. de Testibus. Nullus idoneus Testis, in re fua intelligitur. (0) L. 6. Cod. de Testib. Parentes et Liberi invieem adverfus fe nee volentes ad testimonium admittendi funt. (/>) L. 3. Cod. eod. Tit. Etiam Jure Civili dotnestici testimonii fides improbatur. B  ( -3 ) die, tegen de goede trouw, in hun Getuigenis watt» kelen, moet men niet hooren. (_q) Al verder getuigt de Rechtsgeleerde Callistratus : Door de Wet Julia de vi, wordt het afleggen van een Getuigenis, tegen den Gedaagden, denzulken verboden, die door een openbaar Vonnis veroordeeld zijn. (r) Eindelijk , om geen meer Wetten bij te brengen, zegt dezelfde Rechtsgeleerde : De goede trouw der Getuigen , behoort nauwkeurig onderzogt te worden ; en om dat te doen , moet men vooral letten , op den fland, waar in zij zig bevinden: of zij namelijk eenen Regeerings-Post bekleden , dan alleen Folkelingen zijn : Of zij zig eerlijk en onhefproken gedragen , dan wel misdadig en berispelijk: Of zij veel goed bezitten , dan in armoede leven , zoo dat zij gaarn eenig voordeel zouden bejagen : Of zij vijanden of vrienden zijn vctn hun , tegen of voor wie zij getuigen : En indien het Getuigenis niet te verdenken is, noch ten aanzien van den Perzoon , om dat hij eerlijk is , noch ten aanzien van de zaak, om dat noch bedoeling van voordeel, noch er- 0) L, i. Dig. de Testib. In testimoniis dignitas, fides, mores, gravitas examinanda est: et ideo Testes, qui adverfus fidem fuam testationis vacillant, audiendi nm fuut. O') L- 3 § 5- D'g- c»d. Tit. Lege Julia de vi Cave~ tur, ne kac Lege in reum testimonium dieere liceret , qui Judicia Publico davir.atus erit. .  C -9 ) erkentelijkheid , noch vijandfchap , daar toe gelegenheid heeft gegeven , [in dat geval] moet men hetzelve aannemen, (j) — Tot hier toe, heb ik dan opengelegd, de hoedanigheden, die de Getuigen moeten bezitten, om voor geloofwaardig te kunnen gehouden worden. Doch daar uit ontftaat de vraag, hoe de Rechter, dien men moet onderftellen, met de meeste der Perzonen , die men ter verhoring voor hem brengt, onbekend te zijn, zig zal kunnen verzekeren, dat zij de opgenoemde hoedanigheden hebben ? Of in korter bewoordingen , wat 'er moet gedaan worden, om aan de verklaringen {depofitien ) der Getuigen, de bewijzende kragt, en bewijzende vorm (forma probandf) te geven ? En tot dit een en ander ben ik , onder verbetering , van oordeel, dat de volgende Regelen, den Rechter te ftade kunnen komen: i° Dar Cs) L. 3. Digest. de Tcstibus. in princ. Testium fides diligenter exantinanda est. Ideoque in perfona eorum exploranda erunt inprimis conditio cujusque : Utrum quis Decurio an Plebejus fit, et an honesta et inculpata vita, an vcro notatus quis, et reprehenftbilis; an locuples, vel egens fit; ut lucri caitfa quid facile admittat: vel an inimicus ei fit, adverfus quem testimonium fert; vel amicus ei fit, pro quo testimonium dat. Nam fi careat fufpicione testimonium, vel propt er perfonam, a qua fertur , quod honesta fit ; vel propter Caufam, quod neque lucri , neque gratite , neque inimicititc eau fa fit: ad- l mittendus est. B 2  ( 20 ) i° Dat hij de Getuigen, niet alleen ieder afzonderlijk , onder Ecde, hoore; maar tevens teoen eikanderen vergelijke (confrontere,) en opmerke , of zij zig onderling, met opzigt tot de hoofdzaak , tegenfpreken; dan wel, daar in met eikanderen overeenkomen, en enkel verfchillen in ecnige kleine bijzonderheden , die niet veel ter zake doen ? 2° Dat hij den aart en de wijze van voordragt, van hun Getuigenis, naga, en lette, of het, zoo als zij het voorgedragen hebben, onwaarfchijnlijk, gekunfteld, met omwegen verzeld , en onbepaald , met opzigt tot de redenen van wetenfehap, is; dan wel, of het met de waarheid overcenkomftig fchjjnt, eenvouwig , en zonder omwegen afloopt, en bepaalde redenen van wetenfehap inhoudt? 3° Dat hij aan den Gevangenen eene volkomene verdediging, op de tegen hem ingeÖragte befchuidigingen , verlene, en aan hem overgeve, niet alleen , de namen en toenamen van hun , die tegen hem getuigd hebben, nevens affchrift van hunne Getuïgenjsfen (depojitieri) ; maar hem ook toefta , om die Getuigen en Getuigenisfen , door tegenbedenkingen (reproches), of tegen-Getuigen, te ontzenuwen {destruëren). 4° Dat hij vervolgens die tegen-Getuigen, onder Eede , onderzocke {examinerè) , en tegen de Getuigen , die tegen hem verklaard hebben , vergelijke (confrontere). En . 5° Dat'er door hem, amptskalvcn, een nauwkeurig  C V ) rig onderzoek gefchiede, of de, zoo voor als tegen den Gevangenen, voortgebragte Getuigen, de koedanigheden bezitten, die in geloofwaardige Getuigen vereischt worden ; dan wel, of zij daar van verdoken zijn ? Door het behoorlijk in acht nemen van deze Regelen , zoo wel in het Lijfdrafüjk buitengewoon als gewoon Rcchts-geding, fchijnt mij toe, dat de Rechter volkomen in Haat zal kunnen geraken, om over de deugdelijkheid {validiteit) van de wederzijdsch voortgebcagte (geproduceerde) Getuigen , een gegrond ooideel te vellen; want door het hooren en vergelijken derzelvcn , 'zal hij al ras ondervinden, of hun Getuigenis de. kenmerken van waarheid draagt, bij de eerjïe en twede Regelen opgegeven ; dan wel, of het daar vau verdoken is? Endoor de Verdediging van den Gevangenen , (vermits niemand de zaak beter kent, en een grooter belang daar bij heeft dan dezelve) zal hij daar in nog meer licht bekomen; terwijl zijn onderzoek van ampts-wegen , nopens de hoedanigheden der Getuigen , hem desaangaande allen twijfel zal ontnemen , en dus , indien hij den Gevangenen moet veroordeelen , doen gerust zijn , dat hij niet meer dan zijnen pligt heeft betragt, in hem aan de wraak der Wet over te geven. Ook komen deze Regelen , wat het wezenlijke betreft, volmaakt overeen , met het geen daaromtrent bij de Ordonnantie, op de ftijl van Procederen in Criminele zaken , van Koning Philips van B 3 9- >-  ( 22 ) o. Julij 1580 , van Art. 20 tot 27 , (/) en de nieuwe Ordonnantie der Wetgevende Vergadering, in (7) 't Is mij bekend, dat wijlen de Profesfor Bavius Vookda, bij N. 1. van zijne Aantekeningen, op 't 23. Articul dezer Ordonnantie, te vinden agter deszelfs Verhandeling over V ver/land van dezelve Ordonnantie, van gevoelen is, dat, volgens d/t Articul, de Getuigenissen, dat is, de antwoorden (responsiven) , die de Getuigen, op de aan hun voorgehoudene Articulen of Imterrogatorien, ten lasten van den Gevangenen gegeven hebben , in het Extraordinair Proces , aan denzelven niet mogen worden overgeleverd. Be grond, welken hij voor dit zijn begrip bijbrengt , is, dat door de woorden Articulen of lasten, bij dit 23. Articul gebezigd, moeten verftaan worden, de Interrogatorien of Vraagpointen, en dat daar van gezegd wordt , dat zij, nevens de namen en toenamen van de Getuigen , tegen hem voortgebragt, aan den Gevangenen zullen worden overgegeven ; NB. in plaats van de Publicatie (zoo hij meent) van de verklaringen of antwoorden der Getuigen; doch dat de Profesfor daar in mistast , en men daar door wel degelijk de Depofttien zelve tier Getuigen moet verdaan , fchijut mij toe duidelijk te zijn; want 't geen, bij Articul 23, genoemd wordt articulen of lasten , draagt blijkbaar, bij Articul 21 , den' naam van de voorzeide belastingen , en deze vaorzeide belastingen , zijn wederom niets anders, dan 't geen, bij Articul 20 , wordt uitgedrukt, door de woorden, delasten aan hem opgelegd; Maar wat kan nu door opgelegde lasten, anders verftaan worden, dan de D.pofitien of Verklaringen der Getuigen, ten laste van den Gevangenen afgegeven? En 't doet hier niets tegen, dat deze, bij Ar- ti-  C =3) in het hoofd dezes gemeld , van Art. 116 tot 105, is voorgefchreven. Alleen wordt bij de eerstge- mel- ticul 23, gemelde atticulen of lasten, nader omfclireven worden , door de woorden : op dewelke men dezelven (dat is Ce Getuigen) geëxamineerd zal hebben; want dit examineercn , is duidelijk betreklijk tot de bredere In. formatien, die de Rechter, volgens Articul al, van Officie wegen, of ter begeerte van den Ojficier, of van Partije, van de v0orze1dr belastingen zal nemen, en is dus van die belastingen , dat is van de Verklaringen of Depofitien der Getuigen zelve , onderfcheiden. Deze laatften , maar niet de refponliven of antwoorden op 7 Verhoor omtrent dezelven, moeten, volgens Articul ?3, san den Gevangenen worden overgegeven; en daarom zegt de Wetgever (naar mij voorkomt) in plaats van de Publicatie : dezelve daar mede verbiedende: want bij de Publicatie zouden ook deze antwoorden, op 't Verhoor wegens de hem opgelegde lasten, aan hem moeten zijn uitgeleverd geworden; dewijl de Publicatie alles moet behelzen , dat tot de belanghebbende Partij betrekkelijk is. Trouwens, al wierd het mededeelen aan den Gevangenen , van de tegen hem ingebragte verklaringen, niet zoo duidelijk door de Wet bevolen, nogthans zoude de billijkheid daar voor pleiten ; vermits zulks altijd plaats heeft in een Burgerlijk (Civiel) Rechts-geding, waar in het op zijn hoogst alleen aankomt, op eenige tijdelijke Bezitting, daar in het Lijfltraflijke , het Leven 'er mede gemoeid kan zijn. Men kan zig derhalven niet genoeg verwonderen, dat daaromtrent, bij menigvuldige Rechts-Collegien, nos een tegengeweld gebruik heerfcheade is. B 4  C H ) melde Ordonnantie, aan den Gevangenen zeiven opgelegd , 't geen bij de laatstgemelde, aan eenen Jfraciizijn, ten zijnen behoeve, wordt opgedragen : En bij geene derzelve, wordt van den 5e" Regel gewag gemaakt, ten zij die ingefloten mogt zijn , onder het geen den Rechter, bij de beide Ordonnantiën, van Ampts-wegen, wordt aanbevolen. Doch al was zulks niet zoo, men zal gaarne toeftcmmen , dat de in achtneminge van denzelven, in verfcheideue gevallen , van het uiterfte belang kan zijn. 3. En hier mede kome ik tot mijn derde en laatfte ftuk , het welke is, om namelijk te onderzoeken , van welken aart het Getuigenis der Getuigen moet zijn, om den Rechter volkomen te overtuigen (convinceren) , dat een Bcfchuldigde , aan de hem te lastgelegde misdaad , waarlijk Ichuldig is ? t En hier toe komt driedcrleie foort van Getuigenis , in aanmerking. i° Zoodanig een, het welk eene rechtstreeksche verklaring (dire&e depojttie), zoo wel van het Misdrijf, als van den Dader deszelven, behelst: a° Zoodanig een, het weik de daad zelve, waar in het Misdrijf beftaat , wel niet betreft, maar echter ontwijfelbare kenmerken (Indicia indubitatd), zoo omtrent den Perzoon , die het moet gepleegd hebben , als omtrent den genen , aan wien het gepleegd is , oplevert : En 30 En eindelijk, zoodanig een, het welk alleen ecnU  1 C 25 ) eenige zijdelinsche omftandigheden, 't Misdrijf betreffende, raakt. i°) Wat de eerfte foort van getuigenisfen aangaat ; wanneer deze , alle de vereischten heeft, die ik hier voren , zoo omtrent de Perzonen der Getuigen , als omtrent het in bewijzende vorm (forma probanti) brengen hunner getuigenisfen , heb opgegeven, dan fpreekt het van zeiven, dat de Rechter niet kan aarzelen, van zig wegens de fchnld van den, bij zodanig Getuigenis, opgegeven Misdadiger, volkomen overtuigd (geconvinceerd) te houden ; want als twee of meer Getuigen, boven alle tegenbedenking verheven (omni exceptione majores), bij voorbeeld verzekeren, dat zij hebben gezien , dat Pjeter den Perzoon van Marcus heeft doodgeftoken , of hem van het een of ander , met list of geweld , beroofd ; dan houdt, volgens de gronden, die ik hier voren gelegd heb, alle reden tot twijfeling op , of Pieter de Moordenaar of Roover wel zoude zijn ? 2°) Belangende de twede foort van bewijzen ; deze is niet zoo van zelve klaarblijklijk (evident') , als de voorgaande. Men komt daar door niet tot zekerheid, dan door redeneering, uit vergelijking en zamenvoeging der afzonderlijke merktekenen (indieia) van en met eikanderen: Doch in behoorlijke orde zijnde, fpruit daar uit eene even zoo volkomene overtuiging (plenaire convictie) voort, als van de eerfte foort. Dus is eenige Jaren geleden , in eene voorname B 5 Stad  C *0 Stad van dit Gemeenebest, door den Rechter ter dood veroordeeld, een' Perzoon, welke in een ledig, door hem gehuurd, Huis, om het leven had gebragt, eenen Man , door hem aldaar befchciden , onder voorwendzel, om van hem Gouden , voor Zilveren , geldfpeciën in te wislelen , en welke Perzoon, bij zijnen uitgang uit hetzelve, met het gouden geld bij zig, zig door Schout en Dienders agtervolgd ziende, het op een lopen had gezet, en eindelijk in eene Gragt was gefprongen, om zig te verdrinken , terwijl hij bevorens , het nog bebloede Mes , van zig had geworpen. Want hoe zeer dit Boosvvigt , voor deszelfs veroordeling, dit gruwclftuk heeft beleden; zoo zal men doch gaarn toeftaan, dat het ledige Huis door hem gehuurd; het uitnodigen van den Omge- bragten, om aldaar met gouden geldfpeciën bij hem te komen; deszelfs vlugt, toen'hij bemerkte, dat hij van 's Gcrechtswege agtervolgd wierd; . het van zig werpen van het bebloede Mes; het fpringen in de Gragt; en eindelijk het vinden van het gouden geld bij hem; alle bijzonderheden -'zijn , welke wettig (legaal) gebleken, in verband met elkandercn befchouwd , even zoo vele ontyvijfelbare kenmerken opleveren, van liet plegen van den moord door dcnzelven ; vermits 'er buiten deze veronderftelling , volftrekt geen ander redelijke grond , voor zoodanig eene handelwijze , is uittedenken ; zoo dat de Rechter, al had hij die bekentenis niet van hem bekomen , zig on-  ( a7 ) onbezwaard zoude hebben moeten rekenen, om het Vonnis des doods over hem uittefpreken. Ondertusfchen is het zeker, dat tot het opmaken van deze foort van bewijzen, veel voorzigtigheid vereischt wordt. Uit het aangehaalde voorbeeld blijkt, dat, zullen de Kenmerken, die men voor de Schuld van eenen Befchuldigden opgeeft, ontwijfelbaar zijn , daar bij noodzaaklijk vereischt wordt : i Dat de bekende Verrigtingen van zoo iemand , voor en na den tijd, dat een Misdrijf begaan is, in een nauw ja onafscheidbaar verband , met het plegen van hetzelve, Haan: En art dat die Verrigtingen , bovendien , van zoodanigen aart zijn , dat 'er buiten den veronderftelden, volftrekt geen ander voldoende grond , voor dezelve , is uit te denken. Want zoo zeef, als men het, aan den eenen kant, voor onmogelijk mag houden, dat iemand , die door de opgenoemde Kenmerken van Schuld gedrukt wordt, onfchuldig zoude kunnen zijn : even zoo zeer zoude men , aan den anderen kant, zig kunnen vergisfen, door zoodanige gedragingen , voor ontwijfelbare merktekenen van Schuld aantenemen , waar in de voorgemelde Vereischten niet gevonden wierden, hoe waarfclnjnlijk de zaak ons ook mogt voorkomen. Men vindt des aangaande , in het Mengelwerk der Algemene Vaderlandfclie Letteroefeningen over 1798. N. 11. bladz. 442., eene treffende Gebeurtenis, in Engeland voorgevallen, welke ik niet kan afzijn, alhier , doch zoo kort in een getrokken ,  ( 28 ) ken, als mij mogelijk is , overtenemen ; vermits dezelve zeer kan dienen , om het door mij zoo even beweerde te bevestigen. Het verhaal daar van luidt aldus: Eenige Jaren geleden , vestigde zig in de Stad Londen, met Vrouw en Kinderen, zeker Franschman, met name Jaques du Moulin. Slegts eene geringe fomme gelds bezittende , ondernam bij eenen Handel, in het klein , van gefmokkclde aangehaalde goederen , die aan den Tol opgeveild wierden. In 't eerst, had hij zich eene tamelijke goede achting verworven , doch verloor die naderhand, dooreen, ongelukkig jegens hem opgevat, vermoeden , dat hij een valfche Munter ware ; welk vermoeden daar uit ontftond , (dat, wanneer hij eenige goederen verkogt, en de prijs daarvoor ontvangen had , hij zig dikwils bij de Kopers vervoegde , om hun aantczeggen, dat onder de , door hun betaalde , fpeciën, valfche munt was, en in plaats daar van , goed geld vorderde, daar mede gewoonlijk zoo lang aanhoudende, tot men hem de kwade fpecie verwisfelde. Dus op eenen zekeren tijd , aan iemand , genaamd Harris , ter waarde van 70 Pond Str. aan goederen verkogt, en de betaling daar van , gedeeltelijk in Guitiies , en gedeeltelijk in Portugeesch goud, van hem ontvangen hebbende, ging bij, eenige dagen daarna, naar hem toe , met zes valfche Guinies, die hij zeide , dat onder het geld, van hem ontvangen, geweest waren , hem verzekerende, dat hij dat geld,  ( *9 ) geld , onmiddelijk na den ontvang , in zijne Pureau gelegd, en het niet weder aangeraakt had voor dien dag, op welken hij van voornemen was geweest, om 'er eene wisfcl mede te voldoen: Doch Harris weigerig blijvende , de valfche Guinies, voor goed geld, te rug te nemen, wierd hij door du Moulin , door rechtsmiddelen, daar toe gedwongen; het welke Harris zoo euvel opnam, dat hij dit geval aan ieder een verhaalde; waar door veroorzaakt wierd , dat niemand met du Moulin meer wilde handelen. Deze vernemende , dat Harris hem dit kwaad gebrouwen had , deed hem daar over een Proces van Injuris aan ; doch Harris verdeedigde zig zoo wel , en bragt zoo vele Getuigen te voorfchijn , die dezelfde moeilijkheden , over valfch geld, met hem gehad hadden , dat de Rechter eindelijk begon te vermoeden , dat du Moulin een valfche Munter ware, en hem , ingevolge daar van, in hegtenis deed nemen, waar na hij zijn Huis liet doorzoeken ; het welke ten gevolge had, dat, in eene Bureau , alle zoodanige Gereedfchappen , als gewoonlijk door valfche Munters gebruikt worden , gevonden wierden. Deeze ontdekking, gevoegd bij de voorfchreve Getuigenisfen ten zijnen laste, en het vinden eener zekere hoeveelheid valfche fpeciën bij hem, wierd door den Rechter befchouwd, een volkomen bewijs zijner Schuld op te leveren; weshalven hij hem, op den Eed der Getuigen, en de klaarblijkheid der zaak, ter dood verwees. Oh-  C 3° ) Ondertusfchen gebeurde 'er, korte dagen voor het ten Uitvoer brengen van dit Vonnis, het volgende geval : namelijk zeker Stempelfnijder, Williams genaamd, door London rijdende, ftort van het Paard, en befterft dien val ogenbliklijk; terwijl deszelfs hoogzwangere Vrouw, daar door, van fchrik , eene Miskraam bekomt, die haar in het uiterfte gevaar van haar leven brengt. Deze haar einde voelende naderen , zendt om de Vrouw van den ter dood verwezen du Moulin, aan welke zij de volgende ontdekking doet, te weten : „ Dat hare Man , met nog drie andere Lie„ den, (wier namen zij noemde) zedert eenige Ja,, ren , zijn beftaan gevonden had, met het ma,, ken van valfche Guitiies, tot welker uitgave zij „ dikwils was gebruikt geweest: Dat hier door, ,, aan haar ook kenbaar was geworden , dat een „ dier Lieden , in den dienst van du Moulin ge,, komen zijnde, zig door zijne Makkers fleutels „ had doen bezorgen , waar mede hij de Bureau ,, van zijnen Meester konde openen, en dat hij, „ door dit middel, het goede geld daar uit geno„ men , en het valfche, in de plaats daar van, „ gelegd had." Na welke ontdekking deze Vrouw eene bevige ftuip bekwam, en ftierf. De Vrouw van du Moulin , bragt deze verklaring ten eerften bij den Rechter, die zig daarop aanftonds van de Befchuldigden verzekerde. Een derzelven , verfchrikt en zeer bewogen zijnde, bekende onmiddelijk, en ontdekte de plaats, daar het  C 31 ) het overige Gereedfchap en valfche geld verborgen was. Ook vond men, onder de goederen van den Knegt van du Moulin, eenen bos met gemaakte Sleutels , en verfcheidene afdrtikzels van andere Sleutels in Wasch ; welke, toen hem dit een en ander vertoond wierd , insgelijks tot bekentenis kwam, en op de vraag, hoe de Gereedfchappen, in zijns Meesters Bureau gevonden, (die hij voor de zijnen erkende) daar in gekomen waren ? andwoordde : „ Dat hij, het in hegtenis nemen van ,, du Muulin vernomen hebbende , en begrijpen,, de, dat de Rechter het Huis zoude laten dotfr,, zoeken, uit Vreze, dat die Gereedfchappen bij ,, hem zouden gevonden worden, dezelve, door „ middel van een' Sleutel , daar in gelegd had." En door deze ontdekking , werd du Moulin van de draffe des doods bevrijd , die hij anders ontwijfelbaar zoude ondergaan hebben. Wanneer men deze Gebeurtenis befchouwt, afgetrokken van het Toeval, het welke daar in eene zoo gunliige verandering, voor dezen Man, heeft veroorzaakt , zoude men in den eerden opflag zeggen, dat dezelve alle tekenen van Schuld, ten zijnen lasten, met zig voert; want wat kan meer treffen , dan dat hij menigvuldige malen getragt had, valsch geld aan den.man te helpen, en dat de valfche Munters Gereedfchappen bij hem gevonden wierden ? doch nader met oplettendheid ingezien, en aan de , zoo even door mij ter nedergedelde, vereischten (requifieteri) getoetst zijnde, verdwijnt de  ( 3* ) de waarfchijnlijkheid daar toe geheel, en men zoude, integendeel, zig billijk moeten verwonderen ; indien men de oorzaak daar van, in de bijzondere wijze van Rechtspleging in Engeland gebruiklijk, namelijk door Gezworenen , niet ontdekte ; dat de Rechter , zig door louteren fchtjn, zoodanig heeft kunnen doen verblinden, dat hij het Vonnis des Doods over den Befchuldigden heeft uitgefprokcn. Want let men op de Getuigen ; deze verklaarden niet , dat zij hadden gezien , dat door du Moulin, menigvuldige malen, onderden schijn van goed geld, valsch celd was uitgegeven; maar dat, wanneer zij cenig goed van hem gekogt hadden, hij zig dikwils bij hen vervoegd , en hun opgedrongen had, dat het geld, door hun daar voor betaald, valsch was , vervolgens goed geld daar voor bcgeerende ; het geen aanmerklijk verfchilt; want, daar het eerfle in het nauwfle verband met de wijze van handelen van eenen Valfchen Munter ftaande, zeer gefchikt zoude zijn geweest, om den omloop van valfche Muntfpeciën te bevorderen , en hem dus voor fchuldig te doen houden , was het laatlte juist berekend, om den verderen omloop daar van te verhinderen ; en kon hem dus, bij eenen oplettenden, onmogelijk onder de verdenking brengen, van een valfche Munter te zijn; vermits zoodanige handelwijze regelrecht daar tegen ftrijdt; zonder dat de menigvuldigheid zijner terugkomst bij de Kopers, met dezelfde Voorgcvens, daar iu eenige verandering, ten  ( 33 ) ten zijnen nadeclc, kan maken; naardien de natuur zijner handelwijze, daar door, niet veranderde , maar tegen het bedrijf van eenen vallchen Munter; rechtftreeks bleef aangekant; als dewelke , om zijne nagemaakte Speciën aan den man te helpen, die zeker . nooit , (laat ftaat menigvuldige malen) onder den naam van valsch, aan anderen zal gaan opdringen, en dus zelf de omloop daar van beletten , maar dezelve , integendeel , op de meest bedekte wijze , tragten uittegeVcn. Indien de Rechter dit behoorlijk overwogen badj zoude hij, door deze verklaringen der Getuigen, nooit tot de gedagte zijn gekomen, dat de Gevangene , aan het maken van valfche Munt , fchuldig ware , noch onderzoek daar naar, in deszelfs Huis, hebben laten doen; of bij zoo, verre hij daar toe al mogt bcfloten hebben, zoude hij toch nimmer hebben gemeend, zoo in die verklaringen, als in het vinden van Valfche Munters Gereedfchappen, in deszelfs Bureau , een noodsaaklijk verhand met de gedragingen van eenen valfchcn-Munter, en dus, een volkomen bewijs voor deze misdaad aan te treffen; maar in tegendeel, zoude hij, door de ftrijdigheid dezer ontdekking, met zijne voorgemelde handelwijze , en de mogelijkheid, dat die door anderen daar in konden gelegd wezen , zijn aangeboord , om zijn eind-Oordcel op te fchortcn, tot dat hij meer licht in de zaak had bekomen; en zulks zoude hem bewaard hebben, voor het, op enkel fchijnbaarheden , ter dood veroordeelen, van iemand , wiens C on-  C 34 ) onfduüd naderhand volkomen gebleken is. Weshalven wij hier uit zien, hoe voorzigtig een Rech« ter moet wezen; in geval hij, alleen op bewijzen van de aangehaalde twede foort, moet recht doen; in het opzamelen , vergelijken, en wikken en wegen , van dezelve, ten einde daar uit, zonder gevaar van zig te bedriegen, ontwijfelbaar te kunnen bed uiten , dat een Befchuldigde aan de hem ten last gelegde misdaad , waarlijk fchuldig is. En dit is het, dat ik uit het aangehaalde voorbeeeld moest aantonen. 3° Eindelijk kome ik tot de derde foort van Bewijzen , dewelke bijgebragt worden , om den Rechter te overtuigen , dat een Befchuldigde aan de hem ten last gelegde misdaad, waarlijk fchuldig is , namelijk eenige bijkomende zijdelingfche omstandigheden', [het Misdrijf betreffende : gelijk, bij voorbeeld, dat iemand, met gcflolen goed bij zig, over den openbaren weg gaande, gezien wordt, en dergeltjken meer. Doch, mijns bedunkens, kunnen zoodanige omftandigheden , tot de overtuiging (convictie') eens Rechters , niets bijdragen ; vermits zij geen het minfte , laat ftaan een noodzaaklijk verband , met het plegen der misdaad zelve hebben , eri daar voor geheel andere redenen kunnen opgegeven worden ; dus kan :n het bijgebragte Voorbeeld, zoo een, die, met geftolen goed over den weggaande, gezien wordt, dat goed, ter goeder trr uw, van den Dief gekogt hebben , en , om hetzelve naar zijn huis  C 35 ) huis te vervoeren, dien Weg zijn ingefiagen, daaf hij met hetzelve ontdekt is. Alleen kunnen derge* lijke omffandigheden, wanneer zij omtrent eenen en denzelfden Perzoon ühvlh plaatS'gfiipen, eenige losfe vermoedens (prtefumtien) tegen hem doen ontftaan, en den Rechter aanfporen, om op alles een nauwkeurig onderzoek te doen ; doch verder kan hij, om de voorgemelde redenen , daar in niet gaan. Eu zulks ftrijdt , mijns oordeels , niet met de ukfpraak van Keizer Justinianus, dewelke de Dief/tanen verdeelende in klaarblijklijke ert niet klaarblijkljke (manifesta et non èidnifestd); dezelve wil uitgeftrekt hebben , te weten , de klaarblijklijke Diefftal, tot het geval, dat een Dief* op den gentenen weg of eene afzonderlijke plaats, door den Eigenaar of iemand anders , met het geflolen goed bij zig, wordt gezien of betrapt, alvorens hij met hetzelve gekomen is ter fiede, alwaar hij voornemens was, het te brengen of neder te leg' gen ; en de niet klaarblijklijke , tot het geval , wanneer hij, fchoon met het geftolen goed gevondenWordende , hetzelve reeds gebragt heeft ter plaatze, daar hij voorgenomen had, het te bewaren : (u) want («) L. 3. Institctionüm de Opligat. quee ex D'Uct» nafcuntur § 3. in medio. lino ulcerius •f'urtum trJanifestum est extendendum, quamdiurem tenens villis vel deprehenfus fuerit: Sive in publico, live in privato: vel a domino, vel ab alio, antcquam eo pervenerit, quo deferre, vel depoiiere déftinnsfer. Sed fi pertulit, quo deftinavk, tametfl djprehendatur cum re fnrtiva, non pst manifestus fur. C 2  ( 36 ) want het is blijkbaar , dat deze Wet niet voorfchruft, door welke bijzondere verrigting of daad, iemand bepaaldelijk voor een Dief moet worden1 gehouden ; maar, door welk middel, de Romeinfehe Rechter zoude kunnen bcoordcelcn , of een Diefftal tot de klaarblijklijke of niet klaarblijklijke behoorde , en is dus , op 't geen ik beweere , in 't geheel niet toepasfelijk. Alle het gene ik, tot hier toe, met betrekking tot de twede en derde foort van Bewijzen , gezegd heb , ftc'mt volkomen overeen, met het geen men daar van vindt bij Domat , weleer Advocaat des Konings van Frankrijk , bij de Priefidiale Kamer van Clerïiiont , in zijn voortreffelijk werk, genaamd Les Loix Civiles dans leur Ordre Naturel etc. , Tom. 2. Livre 4, beginnende met de woorden : II y a encore une quapieme efpece de preuves etc; welken Schrijver, ik eerst gelegenheid heb bekomen , om te raadplegen, na dat ik het vorenftaande reeds had ter nedergefteld;. doch wiens woorden ik van zoo veel belang , voor mijn beweerde , keure , dat ik niet kan nalaten , ze hier agter, bij een Naschrift , te doen volgen , om thans geen meer Schrijvers aan te halen. Ik zoude hier mede van deze ftoffe kunnen affcheiden , maar zie hier eene bedenkelijkheid , dewelke ik alvorens behore op te losfen : Neem, dat iemand, verfcheidene reizen , met geflolene goederen bij zig, ontdekt geworden zijnde , en daarom in hegtenis geraakt , den Rechter, op deszelfs navrage, geene voldoende reden opgeeft, hoe hij aan dat  dat goed is gekomen? maar zig daar omtrent, naar deszelfs oordeel , met onwaarheden behelpt; —■ zoude de Rechter; om dat een Befchuldigde, indien hij aan de hem ten laste gelegde Misdaad onfchuldig is , moet geacht worden, volkomen in ftaat te zijn , van zijne onfchuld aan te tonen ; zoo iemand , uit hoofde van zijne vermeende Leugens , voor fchuldig mogen verklaren ? Niemand , denk ik , zal ontkennen , dat deze bedenkelijkheid van gewigt is, vermits de onderftelüng, waar op dezelve rust , onwederfpreeklijk Schijnt te zijn; doch met dat alles, durve ik daar op geen Ja andwoorden , maar moet het tegendeel daar van beweeren : Want , in de eerfte plaats , is het een ftelrcgel in de Rechtskunde , dat daadzaken niet vermoed (geprajfumeerd) , maar, heivezen moeten worden; doch.Leugens zijn zeker geene bewijzen. En in de Wede plaats , is 'er geen het minfte, laat Staan noodzaaklijk, verband, tusfchen het voorbrengen van onwaarheden , en het plegen van misdaden, behalven, dat, in de derde plaats , een Befchuldigde , zig in zoodanige omstandigheid kan bevinden , dat hij onder verdenking moet blijven, van te liegen, fchoon hij, voor zig zeiven meent , de waarheid ie Spreken.. • Stel, bij voorbeeld , dat iemand, die zijn werk maakt, om allerleic Soort van Koopmanfchap, 't zij Haven of Vee , dat hem wordt aangeboden, op te kopen , om het naderhand wederom te gaan uitventen , zonder dat hij zig bemoeit, om te Weten, C 3 wie  ( 38 ) wie de Perzonen der Verkopers zijn; — tot herhaalde reizen wordt gezien met geftolene goederen , door huisbraak verkregen , en op vermoeden , dat hij daar van de Dief is, in hegtenis geraakt : Is het niet zeer mogelijk, dat zoo iemand. in het onvermogen zijnde , om de ware Verkopers te noemen, op het bevel des Rechters, dat hij zal hebben te zeggen, van vyien hij het geftolene gekogt heeft , of dat hij anders zelf voor den Dief zal worden gehouden , eenige Perzonen aanwijst , van welke hij meent het gekogt te hebben , doch die doen blijken, dat zij 'er de Verkopers niet van kunnen zijn ? — Zoo Ja, dat zulks mogelijk is , zoude het dan niet onrechtvaardig yan den Rechter gehandeld wezen , van zoo iemand de ftraffe eens Huisbrekers te doen ondergaan, om dat hij zig, naar zijne gedagte , met Leugens heeft opgehouden ? ik zeg , naar zijne gedagte, vermits het oogmerk, om te liegen of de waarheid te (preken , in de ziel van den fpreker alleen huisvestende , voor eenen derden flegts een onderwerp van geloof', en onmogelijk van onfeilbaar weten kan zijn , en niemand kan gezegd worden te liegen , die meent de Waarheid te Inreken , fchoon hij zulks niet doet. Indien men wederom Ja , daar op andwoordc, gelijk ik niet twijfel , dan heb ik mijne ftelllng, dat een Befchuldigde , uit hoofde dat hij liegt, door den Rechter niet voor fchuldig mag verklaard worden, bewezen , en feehqevc 'er dus niets meer bij te voegen, Hm  ( 39 ) Dus , mijn Vriend ! heb ik mij tot heden onledig gehouden, met na te fporcn i. welke de foort van zekerheid zij , die voor den Rechter noodzaaklijk is , om volkomen overtuigd (geconvinceerd) te- ziin , dat een Befchuldigde zig, aan de hem ten laste gelegde, doch door hem ontkend wordende misdaad , waarlijk heeft fchuldig gemaakt ; te weten, dat zulks is , eene zekerheid door Getuigenis verkregen , anders zedelijke zekerheid genaamd : 2. Heb ik den aart dezer zekerheid nader tragten te bepalen : En eindelijk 3, ben ik in een onderzoek getreden, omtrent de middelen , die noodzaaklek zijn , om den Rechter , als Rechter, tot de voorfchrevene zekerheid , en de overtuiging (conviclie') daar van , te brengen ; welke middelen ik heb gevonden , a'. in het getal der getuigen ; b. in de hoedanigheden derzelve; en , c. in den aart van hun Getuigenis : weshalven ik mij thans gebragt zie , tot het einde van den taak, dien ik mij, op uw verzoek, had voorgesteld, namelijk om U een Vertoog te verfchaiïen , over de Rechterlijke Overtuiging (Convictie) betrekkelijk Misdaden. Ik hoop, door het voorgestelde, aan uw verlangen te hebben voldaan, terwijl ik voorts Onveranderlijk ben : UW VRIEND. C 4 NA-  (40) NASCHRIFT. A lvorens dezen te fluiten, moet ik hier bijvoe-j gen , het geen Domat , over de door mij aange? voerde twede en derde foort van Bewijzen, geichreven heeft, 't welk ik aan U, mijn Vriend! hier voren beloofd had. Dus luiden zijne woorden , uit het Fransen vertaald: ,, 'Er is nog eene andere foort van Bewijzen, Vermoedens (Prefamptions) genaamd; dat is, gevolgen , die men uit zekere bekende en bewezene daadzaken trekt, om' 'er de daad, van welke men de waarheid zoekt, bij gisfing of zekerheid uit af te leiden, en waar van , deze bekende daadzaken , de blijken en merktekenen zijn : En dit flag van Bewijzen, noemt men Vermoedens, vermits zij de te bewijzene daad zelve niet voor oogen Hellen , maar de waarheid van andere daadzaken betogen , welker kennis, de gezogt wordende daad, doet ontdekken of vermoeden , uit hoofde van het natuurlijke en noodzaaklijke verband, dat 'er tusfcheii de bekende en onbekende daadzaken plaats grijpt. En naardien de vermoedens gevolgen zijn, die men trekt uit bekende daadzaken , tot dezulke , voor welke men het bewijs moet zoeken , Zp.0  C 4i ) zoo zijn dezelve , of zeker , of twij'feldgfig , naar mate het verband, tusfchen de bekende daadzaken , en de onbekende daad, zeker of twijfelagtig is: En gelijk er daadzaken zijn , waar van het verband , met andere , ontwijfelbaar is, zoo zijn 'er ook Vermoedens, welke zekere en ontwijfelbare bewijzen opleveren ; maar dezulken , die alleen gegrond zijn op daadzaken , van welke het onderlinge verband onzeker is , zijn geene Bewijzen. Dus , om een voorbeeld van een zeker vermoeden bij te brengen : Wanneer bewezen is , dat twee Perzonen , onderling twistende zijn geweest; dat de eene de vlugt genomen hebbende, door den anderen is vervolgd ; en dat gene , de wijk in een ledig huis nemende, deze daar insgelijks is ingegaan, en 'er naderhand, met een bebloeden Degen, weder is uitgekomen , terwijl hij, die in het huis was gevlugt , 'er dodelijk gekwetst in wordt gevonden : zoo bewijzen alle deze daadzar ken zamengevoegd, ontwijfelbaar, dat de Vervolger , de Moordenaar van den gadoden is : En fchoon niemand bij diens ter nedervelling is tegenwoordig geweest, voldoet het, dat men den Aanr valler met een ontbloot Geweer in de hand; ■ zijne vervolging van den Gedoden; — zijnen ingang in het huis , en zijne uitkomst uit hetzelve met een bebloeden Degen ; —■ mitsgaders het overlijden van den gekwetften, en het huis, zonder eenig ander -Mensen daarin, heeft gezien: •—Want alle deze bewezene daadzaken , hebben een C 5 na-  ( 42 ) natuurlijk en noodwendig verband met die, welke bewezen moest worden , namelijk , dat hij , en niemand anders , de nederlaag heeft gedaan, hoewel niemand daar van Oog-Getuige is geweest. — En dit Bewijs voor de daad , welke noch door Bekentenis (veronderfteld , dat de Dader ze lo- chent); —. noch door Oog-Getuigen; noch door eenig ander gelijkfoortig middel, is ontdekt geworden, rust op gis/en en vermoeden, dat is, op het natuurlijke gevolg, uit de opgenoemde merktekenen afgeleid, dat; dewijl aan den eenen kant, niemand anders , bij mogelijkheid, den doodiïeek kan hebben toegebragt, en het aan den anderen kant, natuurlijk is, dat hij, die den Gevelden heeft vervolgd , daar voor worde gehouden; men ook onmogelijk anders kan befluitén , maar noodzaaklijk moet oordeelen, dat hij de Dader is." „ Maar, om nu een twede voorbeeld van een 'onzeker vermoeden bij te brengen , wanneer bewezen is , dat iemand is alléén gevonden , bij het Lichaam van een Mensch, -op 's Heeren weg vermoord; dan gaat het gevolg niet door, dat hij de Moordenaar zoude zijn: Want hij kan 'etna de daad eerst zijn bijgekomen: En zijne tegenwoordigheid bij het Lijk , geen noodzaaklijk verband met het plegen van den Moord hebbende, blijft het vermoeden onzeker, en levert geen onbetwistbaar bewijs op." „ Men ziet uit deze Voorbeelden , dat de Vermoedens kunnen zijn, of zeker en ontwijfelbaar, of  ( 43 ) of twijfelagtig en onzeker. Ze zijn zeker, als ze van dien aart zijn, dat ze een volkomen bewijs opleveren , en men zig verzekerd kunne houden ; zonder dat iemand de daad , van welke de waarheid wordt gczogt, heeft gezien ; dat ze waarlijk gebeurd is, zoo ras men het oog vestigt, op hare oorzaken, hare merktekenen, hare uitkomst, hare gevolgen, en op de andere daadzaken, die 'er onaffcheidbaar van , ja dermate aan verknogt zijn , dat, wanneer men ze, gelijk bij het eerfte voorbeeld , ontdekt, men onmogelijk kan onderftellen , dat de daad niet zoude zijn voorgevallen. Maar de vermoedens zijn integendeel twijfelagtig , als ze gegrond zijn op onzekere of valfche merktekenen , en waar uit men een verkeerd befluit zoude trekken : En mitsdien , beftaat alle de kragt van deze foort van bewijzen , uit vermoedens afgeleid , in het noodzaaklijke verband, tusfehen de bekende en de onbekende daadzaken ; en bewijzen van dezen aart, zijn flerk of zwak, en zeker of onzeker , naar mate dat verband , natuurlijk en noodzaaklijk, of onzeker en twijfelagtig is." ,, Uit deze aanmerkingen, over de Bewijzen, uit vermoedens afgeleid , volgt, in de eerfte plaats , dat; vermits dezelve afhangen , van het oordeel, dat over de noodzaaklijkheid of de onzekerheid van het verband , tusfehen de bekende en de onbekende daadzaken, moet geveld worden ; zij derhalven rusten , op de onderfcheiding (discernement) der oorzaken (eaufes) , uit dewelke men dat Verband  C 44 ) band al of niet kan afleiden : En, in de twede plaats, dat; daar men flegts weinig verlicht behoeft te zijn, om de waarheid eener daadzaak te onderkennen, wanneer dezelve door Oog-Getuigen, of door Gefchrift bewezen is; men integendeel, vele kundigheid , voorzigtigheid en ondervinding moet bezitten, om, onder de zig voordoende merktekenen , de twijfclagtige van de zekere aftezonderen , in gevallen, over dewelke men uit vermoedens moet oordeelen; ja , dat men nog veel meer nodig heeft , om de merktekenen optezoeken en uit te vinden, wanneer ze zig niet voordoen." „ Het is deze moeilijkheid, welke ons de kunde en wijsheid van Salomo , in deszelfs bekend oordeel , betrekkelijk het verfehil der beide Moeders, over het levende en verdikte kind, zoo billijk doet bewonderen ; want het kwam daar bij op aan , om de waarheid eener daad te ontdekken, die verborgen , en van welke geene omftandigheid , hoe gering ook, bekend was. Niets verfchafte derhalven alhier cenig merkteken, waar uit men het minde vermoeden konde trekken , en de wijsheid van dat oordeel , bedond in deszelfs geschiktheid , om 'er eene daadzaak door uittevorfchen, welke gevonden wordende, de ware Moeder aan het licht zoude kunnen brengen. Met dit oogmerk, delde Salomo de beide Moeders bloot, aan het gevaar des doods van het Kind , waar van beide voorgaven Moeder te zijn; zig wel verzekerd houdende, dat dit gevaar, de ware Moe*  ( 45 ) Moeder zoude aandoen en ontzetten , terwijl de andere , geene zoodanige bewegingen zoude kunnen vertonen. De ontfteltenis der ware Moeder, openbaarde de liefde en tederheid, aan haar, dooide natuur, voor haar kind ingeplant, en veroorzaakte dus, dat Salomo daar uit, met zekerheid, kondc bcfluiten , dat zij de ware Moeder was; Het natuurlijk en noodzaaklijk verband , tusfehen de hoedanigheid van Moeder en deze tederheid, en tusfehen deze tederheid en hare aandoening , op het gezigt van zulk een uitnemend gevaar , ftrekte hem daar Voor tot waarborg: Ja , de verbintenis dezer noodzaaklijke gevolgen , met derzelver natuurlijke oorzaken , ontdekten de ware Moeder , met meer zekerheid , dan de verklaringen van vei-rehcidene Getuigen , zouden hebben kunnen doen : Want daar Getuigen kunnen bedric-' gen , of zelve bedrogen worden , en daar alle de kragt van het bewijs door Getuigen , berust, op het vermoeden van hunne bekwaamheid, in het onderfcheiden en onderkennen der daadzaken, van welke zij getuigenis geven, mitsgaders van hunne getrouwheid , in het overbrengen derzelve ; welk vermoeden ongegrond kan zijn , gelijk dat , betrekkelijk de twee Oudften , nopens hun Getuigenis , ten aanzien van Susanna , was ; daar zijn de bewijzen, die men uit de noodzaaklijke gevolgen van de natuurlijke gewrogten, tot derzelver oorzaken , en uit de oorzaken , tot hare gewrogten , trekt, veel zekerer en onfeilbarer. Dus is, bi) voor-  voorbeeld , de werking van eene Gemoedsdrift , in hem , die in zijn voornemen mist om dezelve te ontveinzen , een volmaakt zeker bewijs van de aanwezigheid der drift, door welke die werking is voortgebragt , terwijl de andere gewrogten derzelver oorzaken doen blijken ; en het komt 'er alleen op aan, dat men de noodzaaklijkheid van het verband , tusfehen de Gewrogten en derzelver Oorzaken -, en de noodzaaklijkheid van het gevolg j tusfehen de daadzaken , die zig voordoen , en de daad, van welke men de waarheid zoekt, wel wete te onderfcheiden ; weshalven het gewone gezegde , dat men op vermoedens niet mag oordeelen , te' gelijker tijd waar en valsch is, volgens de tweder'.cie wijze van te vermoeden, door ons' opgegeven; want men befluit zeker, van de waarheid der Oorzaak , tot de waarheid van het Uitwerkzel ; of, van dc waarheid van het Uitwerkzel, tot de waarheid der Oorzaak, als het verband van het een tot het ander , onfeilbaar is: Maar men befluit valsch, als men aan eene Oorzaak , het Uitwerkzcl van eene andere toefchrijft: of men befluit onzeker , als men, onder voorwcndzel van een fchijnbaar verband, tusfehen deze Oorzaak en het Uitwerkzcl eener andere, het Uitwerkzel aan dc eerfte Oorzaak toeeigent: of, eindelijk, befluit men Jigtvaardig, wanneer de merktekenen (indices) onzeker zijn : Dus, bij voorbeeld , indien men, in 't geval van den Man, die door een' ander , op den openbaren weg, is dood  C 47 ) dood gevonden, oordeelt , dat deze hem gedood heeft, loopt men gevaar, of, om valsch tt oordeelen , vermits deze 'er, na de vlugt des Moordenaars , eerst kan bijgekomen zijn, of, om een onzeker vonnis te vellen, en hem t'onrecht te veroordeelen , ten zij 'er zig andere kenmerken opdoen , waar door men bepaald wordt , om met zekerheid te befluiten , dat hij de fchuldige is ; want in deze twijfelagtigheid, zoude men onrechtvaardig handelen , indien men hem veroordeelde; daar het altoos beter is , een waar Misdadiger, docli wiens fchuld niet blijkt, aan het oordeel van God overtelaten , dan gevaar te lopen , van tegen iemand , die onfchuldig zoude kunnen zijn , een verkeerd Vonnis te vellen." BE-  BEDENKINGEN over¬ EEN ÉÉRST ALGEMEEN BEGINZEL VAN HET NATUURLIJK-RECHT: E N HET OOGMERK DER LIJFSTRAFLIJKE WETTEN EN STRAFFEN. Waarde Vriend! ]3ij het lezen Van het Uittreksel, over de Gis* fingen en Vermoedens , uit het werk van den Rechtskundigen Domat , 't welk ik U, bij mijnen Vorigen, heb toegezonden, zult Ge ongetwijfeld, met mij , hebben opgemerkt, dat deszelfs redenering rust op de veronderstelling, dat 'er in de Verft andelijke Waereld, tusfehen de Waarheden, een natuurlijk verband en overeenkomst plaats heeft, zoo , dat de eene Waarheid uit dc andere voortvloeit , en het denkbeeld van de eene , dat eener andere voortbrengt. Voor de gegrondheid dezer veronderstelling , heb ik een proefondervindelijk Bewijs in mij zeiven; vermits mij, bij de vertaling  ( 49 ) ling van het gemelde Uittrekzel, in gedagte kwam, eene Befpiegeling over het Zamenftelzel der Natuur, voor zoo verre de befchouwing daar van ons opleidt, tot het uitvinden van één eerst en algemeen Beginzel van het Natuurlijk-Recht. Daar ik nu uwen fmaak, voor deze fchoone, en ten grondflag van alle Heilige wetgeving ftrekkende wetenfehap , kenne , zal aan U, des vleie ik mij , niet onaangenaam zijn , dat ik U deze Befpiegeling mededeele. Ik begin mitsdien daar mede , zonder verdere voorbereiding : Wanneer wij het Zamenftelzel der Waereld, met een aandagtig Oog, befchouwen , dan bemerken wij , dat , fchoon hetzelve uit een ontelbaar getal Gewrogten is in een geklonken , aan ieder van welke , zijne bijzondere Handplaats is aangewezen , en die elk , hunne bijzondere Eigenfchappen en Kragten hebben ; egter geen derzelven, afzonderlijk of op zig zeiven Haat, maar dat het eene is verbonden met, betrcklijk op, en, veelal ook , de oorzaak van het andere : Uit Welke gefteldheid , • de fchoonfte Orde en Overeenftemming tusfehen al het Gefchapene voortvloeit , en welke Orde en Overeenftemming wederom , de aanhoudende voortduring van het geheel , tot haar gevolg hebben; doch die , door verwrikking van het Verband en de Betrekkingen , verbroken wordende , alles , in een Bajert van verwarring , zoude doen te rug keeren. D Uit  ( 50 ) Uit deze gefteldheid der Waereld; (over welke een aantal belangrijke Aanmerkingen , tot verheffing der oneindige Wijsheid van haren Almagtigen Formeerder zouden te maken zijn, doch die thans met mijn doeleinde niet Stroken); ontkenen vele voorname Kunften en Wetenfchappen , rechtftrccksch, hare eerfte en algemeene Beginzelen; als, fommige , uit de fchoonheid harer Gedaante; anderen , uit de evenredigheid en afftand harer Deelen , * tot en van elkander, en nog anderen , uit andere harer hoedanigheden ; welhalven het zeer waarfchijnlijk is , dat het Recht der Natuur en verdere Zedekundige WetenSchappen , ook daar in derzelver eerst algemeen Beginzel zullen vinden; maar welk is dat ? Wanneer men in aanmerking neemt, het geen ik zoo even gezegd heb, dat de reden der aanhoudende voortduring van het Heel-al, gelegen is, in de nauwe Verbintenis en Betrekking, die alle deszelfs Deelen , in hare verSchillende ftandplaatzen , met en tot eikanderen hebben : En daar bij bedenkt, dat wij MenSchcn mede tot die Deelen behoren: Dan Schijnt het, dat deze gefteldheid der Waereld ons, als met luider Stemme, toeroept: Mensch ! handel, om gelukkig te zijn, overeenkomftig de betrekkingen , waar in gij gefield zijt, zoo ah die hande/in gen , U, door den Jland en de omftandigheden , waar gij U bevindt, worden aangewezen : En mitsdien is 'er niets natuurlijker , dan die Betrekkingen , voor het eerst alge-  C 5i ) gemeen Beginzel onzer Rechten en Pligten, en dus van het Natuurlijk-Recht , te houden ; vermits men Rechten noemt, zoodanige redelijke werkzaamheden, waar toe anderen aan ons, en Pligten , de zulkcn , waar toe wij aan anderen verbonden zijn, welke werkzaamheden ons, door het gemelde Recht , worden opgegeven. Terwijl men al mede aan de Staats- en Volken-Rechten , mitsgaders aan de Zedenkunde , en de verfchillende foorten van Burgerlijke Wetgeving, geen ander Beginzel kan toekennen; naardien die alle moeten ftrekken , om ons , overecnkomftig onze Betrekkingen, in den ftand en de omstandigheden , waar in wij ons bevinden, Regelen voor ons gedrag, tot heil, zoo van ons zeiven, als der Maatfchappij, voor te fchrijven, en geene Burgerlijke Wetgeving, boven dien, Rechtvaardig of Billijk kan zijn, die met het gemelde Beginzel niet evereenkomt. Ook heeft dit Beginzel alle de Eigenfchappen , welke in zoodanig Algemeen Beginzel vereischt worden. Deze zijn: i° Dat hetzelve waar zij; vermits de middelen tot het geluk der menfehen, op geenen verdichten of valfchen grond , kunnen gebouwd wezen : 20, Dat hetzelve duidelijk, klaar en eenvoudig zij , vermits zoodanig Beginzel zig zoo fchielijk aan het kleinfte verftand moet kunnen voordoen , als aan het grootfte. 3° Dat hetzelve genoegzaam zij ; vermits alle Da de  ( 52 ) de foorten van Rechten en Pligten van den Mensch , dat is, zoo wel de onvolmaakte als de volmaakte, daar uit moeten kunnen afgeleid worden (a); en 00 Men veritaat door volmaakte Rechten en Pligten, dezulken , welke men, door middelen van Recht, van iemand eifchen, en tot welker voldoening men hem dwingen kan; en door onvolmaakte , dezulken, waaromtrent dit niet kan gefchieden. De eerften vloeien voort, deels, uit de natuurlijke Gelijkheid, die 'er tusfehen de Menfchen, fchoon Leden der Burgerlijke Maatfchappij, egter ah Menfchen , blijft plaats grijpen; en deels, uit onderlinge Overeenkomften, en hebben , tot haren grondllag, de Rechtvaardigheid: Terwijl de anderen voortfpruiten, uit de Liefde, welke de Menfchen verfchuldigd zijn, aan elkanderc-n onderling toetedragen, en, tot hare Grondvest, de Billijkheid hebben. Want Rechtvaardig noemt men , de overeenkomst onzer daden met die wetten, welIte ons voorfchrijven, wat wij van anderen, door dwangmiddelen , kunnen eifchen, en wat wij, door die zelfde middelen , kunnen genoodzaakt worden, aan anderen te laten: En Billijk word geheten, de weldadigheid, die men aan anderen betoont, door niet op zijn recht te blijven ftaan ; deszelfs daden en handelingen , niet al te gefireng te beoordeelen ; en tusfehen verfchillende I'erzonen , de gelijkmatigheid, overeenkomftig ieders behoefte en verdienlte , in acht te nemen. De eerfte foort van Rechten en Pligten , zijn nodig tot het bestaan, en de andere, tot het welzijn der Burgerlijke Maatfchappij ; eta daarbenevens, zijn wij, van Gods wegen, even zeer tot de eene, als tot de andere foort, gehouden : Zou-  ( 53 ) 4° Dat hetzelve , in orde van bevatting, voor alle andere Beginzelen gaa, vermits het anderzins geen éérst, en dus ook geen algemeen Beginzel, zoude kunnen zijn. En alle deze vereischten worden in het gemelde Beginzel gevonden. i° Is hetzelve waar; want geen Mensch is 'er, die volftrekt afzonderlijk en op zig zelvcn ftaat, maar alle zijn wij gefield in zekere ftanden en omftandigheden , opzigtlijk tot zekere , zoo natuurlijke als Burgerlijke, Betrekkingen, die anderen op ons, of wij op anderen hebben, en waar van de verhevene Betrekkingen , en ftanden en omftandigbeden , het Recht , en de Ondergefchikte de Pligten aanwijzen ; daar gelijke Betrekkingen en Standen , gelijke Rechten en Pligten voortbrengen : Dus bevinden wij ons, natuurlijk : a. met opzigt tot God, als onzen Schepper en Onderhouder, in een Staat van volftrekte afhanglijkheid, en in OmstandigtiEDEN van volftrekte behoefte; terwijl deze , uit dien hoofde , de Betrekking op ons heeft van Opperheer, Verzorger en Wetgever: b. Zoude 'er derhalven, voor dezelven, geene meer gevoeglijke benaming , dan die van volmaakte en onvolmaakte Rechten en Pligten , zijn uittedenken ? — Zie verder over deze (toffe, F. G. Pestel , Fundamenta Jurisprudentie Naturalis Pars i. Cap. 4, 5 et 6; en de Nederduitfche vertaling van het zelfde werk door Mr. Fredrik van Breda. D 3  ( 54 ) b. Met opzigt tot onzen Evenmensch , zijn wij iii een Staat van gelijkheid, en in Omstandigheden van hulpbenodigdheid ; terwijl wij , uit hoofde van eenen en denzelfden oorfprong , dezelfde Betrekking op hem hebben , als"hij op ons heeft: c. Met opzigt tot ons zelven , is ons fioflijk Deel, in een Staat van afhanglijkheid, en Omstandigheden van behoefte, ten aanzien van ons verftèndlijk Deèl; terwijl dit laatfte, de Betrekking van Gezagvoerder, over het eerfte heeft: En eindelijk , d. met opzigt tot alle andere Wezens , zoo Levende als Levenloze , die buiten ons zijn en ons omringen, bevinden wij ons , in een Staat van magt, en in Omstandigheden van behoefte; terwijl wij 'er de Betrekking van Onderheerfchappijvoerders op hebben. En volgens deze Natuurlijke Betrekkingen , en Standen en Omftandighedcn , nevens de daar uit voortlpruitende Rechten en Pligten , worden die in het Burgerlijke gewijzigd. 2° Is het opgegeven Beginzel, klaar, duidelijk en eenvoudig ; want niemand , hoe klein ook in verftands-vermogens , is 'er , die niet ondervindt, dat hij een afhanglijk en behoeftig Schepzel is, en niet bezeft, dat hij zijnen Heer, en alle die boven hem zijn, en voor hem zorgen, moet eerbiedigen , vrezen , gehoorzamen, vertrouwen, dankbaar zijn, en liefhebben, en dat alles in de hoogde mate Hem , die boven alle is : Dat hij omtrent hen , die zijne gelijken zijn, doch wier hul^  • ( 55) hulp en bijftand hij gedurig nodig heeft, in alles gedienftig moet zijn , en hun niets doen, dan het gene hij wenfchen zoude , dat , ten zijnen aanzien , in gelijke omftandigheden verrigt wierde: — Dat hij hen, over welke hij in gezag en aanzien gefteld is ,*naar recht en billijkheid, moet behandelen , en derzelver best bevorderen: En, eindelijk , om niet alles op te noemen , dat hij, nopens alle verdere levende en levenloze Schepzelen, zoo moet handelen , als met het oogmerk, waar toe ze zijn, overeenkomt, en dus de levende niet met wreedheid, noch dc levenloze, met achteloosheid en verachting. 3° Is dit Beginzel ook genoegzaam ; want alle onze Rechten en Pligten kunnen 'er, zonder eenige uitzondering, uit worden afgeleid : Zulks blijkt loor eerst, in 't algemeen, daar uit, vermits 'er geen ftanden of omftandigheden uit te denken zijn , of, zoo ras 'er eene Betrekking tegen over aanwezig is, worden wij door dezelve toegeroepen: Handel overeenkomftlg die Betrekking; als zijnde de Betrekking, waar in wij Staan, altijd de grond van ons Recht of van onze Verpligting , dat is , de voldoende reden , om welke wij, of iets kunnen eifchen , of zoo en niet anders moeten handelen ; terwijl de ftand en omftandigheden, wa'ar in wij ons bevinden , de wijze bepalen , op welke wij onze verpligting moeten vervullen , of ons Recht doen gelden, dat is, met andere woorden, het Rigtfnoer zijn , waar naar onze handelingen D 4 i moe-  C 56 > moeten 2ijn ingerïgt : Doch tm blijkt zulks, in 't bijzonder , met opzigt tot de zoogenaamde volmaakte en onvolmaakte Rechten en Pligten.; vermits de Betrekkingen , waar in wij tot onzen Evenmensen ftaan, en die Hij op ons heeft, ons , ten aanzien der onvolmaakte Rechten en Pligten, zoo wel keren, dat wij uit Liefde en goedwilligheid voor Hem , Hem alle Hulpvaardig, 'heid , Mededeelzaamheid , InfchikkeUjkheid enzv m de verfchillende omftandigheden, waar in Hij zig' bevindt, moeten betonen; en dat Hij dat alles, van zijne zijde, op eene redelijke wijze, van ons mag vorderen, fchoon Hij ons daar toe niet kan dwingen: Als zij ons, ten aanzien ter volmaakte Rechten en Pligten , doen bezeffen , dat wij Hem moeten laten , bij het ongeftoord genot van zijne Eer, Vrijheid, Leven, Eigendommen, rechtmatige Bezittingen, en van de Overeenkomftcn, die wij met Hem hebben aangegaan; en dat Hij 'ons, anderzins, door den Rechterlijken Arm, daar toe kan noodzaken. 4° En , eindelijk, gaat ook het opgenoemde Beginzel , in orde van begrip , voor alle anderen ; vermits men in de Natuur niets kan1 uitdenken , waar door God zoude kunnen geacht worden^ zijnen wille,. ter bepalinge en rigtinge van de vrije' werkzaamheden der menfchen, meer onmiddelijk te hebben te kennen gegeven, dan door de Verbanden en Betrekkingen, die Hij, tusfehen alle zijne Gewrogten , onderling gefteld heeft; — want ik moet hier  ( 57 ) hier aanmerken , het geen ik misfchièn al eerder had behoren gedaan te hebben, dat, eigenlijk gefproken, de rigting, van de vrije handelingen van den Mensch, niet kan bepaald worden , als door Hem, die magt heeft, om over ons te gebieden , welke' bepaling , door God in de gefteldheid der Natuur aan ons geopenbaard, ten onzen aanzien, wordt genaamd Pligt, en door onze Overheden, in het Burgerlijke aan ons voorgefchreven , Wet. ■Wanneer men alle het tot hier toe gezegde nagaat , en let , op het natuurlijke en ongezogte, waar mede het eene uit het andere voortvloeit, dan moet men zig verwonderen, niet alleen, dat de Geleerden , tot heden toe , over het algemeen Beginzel van het Natuurlijk Recht, nog niet zijn overeengekomen; maar tevens , dat verfcheiden derzelven , 'er de vergezogtfte, ja ongerijmde gedagten, over hebben te berde gebragt; zoo zelfs, dat een Hoogduitsch Geleerde , Schmausz genaamd (ZO , de Zinnelijke Driften , voor dat Beginzel heeft gehouden ; doch daar mijn oogmerk alleen is, om eene Befchouwing, en geene Verhandeling , over dit onderwerp, op 't Papier te brengen, zal ik mij deswegens niet verder uitlaten; maar flegts nog alleen aanmerken, dat, zoo mij (/>) Zie J. G. Busch , Profesfor in de Wiskunde te Hamburg , Encyclopedie van de Hiftorifche, Wijsgerige en Wiskundige Wetenfchappen. Uit het Hoogduitsch vertaald. I. D. 4. B. 3. #• § 12D 5  ( 58 ) mij voorkomt, zoodanig Beginzel minder duidelijk wordt uitgedrukt , door de Uitfpraken : Handel overeenkom/lig de orde, waar in gij, met opzigt tot andere wezens, in V Heei-al gefield zijt; of: Handel overeenkomflig het oogmerk der dingen; vermits , om geen meer redenen daar tegen in te brengen, men zig daar bij altijd nog de vraag moet doen : Wat is de orde, waar in ik , met opzigt tot andere wezens , gefield hen ? en : Wat is het oogmerk der dingen ? Zaken , die zig niet van zelve beandvvoorden ; maar waar toe kennis en nadenken wordt vereischt, welke door gemene Verftanden niet bezeten worden, daar egter dit Beginzel, ook voor dezulken, ten eerften begrijpbaar behoorde te zijn, gelijk ik reeds gezegd heb. En hier mede , mijn Vriend ! zoude ik dezen Brief kunnen eindigen, was het niet, dat wij laatst bij eikanderen zijnde, ons gefprèk ware gevallen, over het Oogmerk der Lijfstraflïjke Wetten en Rechterlijke Straffen ,' of , namelijk , dat Oogmerk , volgens het gewone gevoelen , daar in beftaat, dat de ftraffen zullen ftrekken i. tot verbetering van den Misdadiger; 2. tot zekerheid van den Beledigden, om bij vervolg niet meer beledigd te worden; en 3. tot een voorbeeld voor en affchrik van anderen, ten einde niet tot hetzelfde kwaad te vervallen ? dan wel, of de aart der zaak vordert, dat men deze (luk-  ( 59 ) {lukken flegts houde, voor wenschbare gevolgen der straffen , en een ander Oogmerk voor de Lijfftraflijke Wetten en Rechterlijke Straffen uitdenke ? en zoo Ja; welk ? — Want , terwijl gij bij dit gefprek aanmerkte, dat van het begrip, hier over , de rechtmatigheid van ons oordeel , over de Rechtvaardigheid en Billijkheid der Lijf* ftrafliike Wetten en Straffen , volftrekt afhangt , geliefde gij mij tevens te verzoeken , van U mijne gedagten , desaangaande , in gefchrifte optegeven; en aan dit uw verzoek , kan ik niet afzijn , bij dezen te voldoen ; — fchoon de herinnering , dat een de Groot (c), een Domat (W), een Beccaria O), en andere doorlugtige Verffanden , het Oogmerk der ftraffen , in alle , of eenige der voorfchreve flukken vinden, mij, daar omtrent, niet weinig in verlegenheid brengt; als van gevoelen zijnde , dat niemand zig, door gezag , van het uiten van zijne gedagten, mag laten te rug houden , mits hij zulks met zedigheid doe. Om dan ter zake te komen : Men zal mij, vertrouw ik, gaarnejtoeftemmen, dat de Wetgever, bij het verordenen van wetten, geen ander oogwit kan hebben, als zoodanig een, dat, naar zijne gedagte, ge- fchikt CO De Jure Belli ac Pacis Lib. 2. Cpp. 20. §. 6-9. (aT) Les Loix Civiles dans leur Ordre Naturel, Tom. 2. Livre 3. Des Crimes et Delits. () Verhandeling over de Misdaden en Straf en, §. 15.  C 60 ) fèhiktis, om door dezelve bereikt te worden; want, zonder deze veronderftelliug, zoude men hem, wegens het uitwcrkzel zijner wetten, onverfchillig moeten achten, en befpottelijk maken : Maar indien men nu de voorgemelde drie itukken , aan dit beginzel toetze , dan ontdekt men al ras, dat, hoezeer hij moge wenfchen , dat ze de gevolgen zijner verordende ftraffen zijn ! hij zig egter onmogelijk kunne vleien, dezelve, als oogmerken befchouwd, door het ftraffen, immer te zullen daar(tellen. En wel, voor eerst, niet de verbetering des Misdadigers; want de Ondervinding leert dagelijks , dat hij, die eens eene Rechterlijke ftraf heeft ondergaan , daar door eerder verhard dan verbeterd wordt: En zulks is natuurlijk, want de Schaamte , dat heilzaam bolwerk tegen het bedrijven van kwaad , is, door de ftraf, bij hem verzwakt, en kan aan de geneigdheid, tot het plegen van boosheid, geen weêrfland meer bieden ; vermits de Geftrafte bezeft, dat hij eerloos is geworden , van welke eerloosheid, hij zig inbeeldt, dat geen herftel mogelijk is. Ten twede , niet de Zekerheid van den Beledigden , om bij vervolg niet meer beledigd te worden; want is het zoo gelegen, met een geftraft Misdadiger, gelijk ik zoo even gezegd heb; wat zal hem dan verhinderen , om, zoo ras hij op vrije voeten is herfteld, de geledene ftraf, bij de eerfte gelegenheid, aan den door hem eerst Beledigden , (dien hij waant, de oorzaak daar van te zijn ,) te gaan wreken ? 't is  C 61 ) 't is waar , zulks zoude kunnen worden voorgekomen , door hem, voor al zijn leven, op te fluu ten of ter dood te doen brengen 3 maar hoe vele Gevallen zijn 'er niet, waar in deze ftrenge middelen hoogst onrechtvaardig zouden zijn ? - Eindelijk, ten derde, niet het voorbeeld en de affchrik voor anderen , om niet tot hetzelfde kwaad te vervallen; want hoe vele bewijzen zijn 'er niet, vooral in aroote Steden , van Onverlaten, die , zelfs onder het zien der gedugtfte ftrafoefeningen , geene zwartheid maken, om hunne Medetoezieners , van he°t hunne, te beroven (ƒ)? — Ondertusfchen, wil ik niet beweeren , dat 'er, in 't geheel, geene voorbeelden zouden gevonden worden, van dezulken , die, door het zien ftraffen van anderen, van het bedrijven van hetzelfde kwaad zijn te rug gehouden ; doch dit beweere ik, dat het 'er verre af is , dat zulks algemeen zoude plaats grijpen, gelijk eo'ter zoude moeten zijn, om dit derde Peuk, voor het Oogmerk van den Wetgever , bij het verordenen van ftraffen, te kunuen houden. Daar (ƒ) Dr. G. F. A. Wendeiïorn zegt, in zijn werk, genaamd Staat van Regeering, Godsdienst, Geleerdheid, en Konden, in Groot-Brittanje, Deel 1. Bladz. 41. Neduitfche vertaling: Het Gemeen befchouwt een hangdag, als een foort van Feest, en de Boeven en Beurfefnijden laten niet na, hunne rol, zelfs onder de Galg, gedurende het opknopen van hun's gelijken, te ff tien. De indruk, . „eiken men bedoelt, dat de Openbare Lijfilrajfen maken zullen , is, over 't geheel, van korten duur.  C 62 ) Daar 'er dan, uit het tot hier toe voorgemelde, blijkt, dat geene der onderzogte Hukken, het doeleinde des Wetgevers, bij het vastftellen van ftraffen , kunne zijn , zoo valt de vraag : Welk ander oogmerk 'er dan voor is uittedenken ? En het komt mij voor, dat zulks geen ander kan zijn, als dat, waar toe de Burgerlijke Maatfchappijen zijn ingerigt, namelijk: de bescherming en handhaving van de Perzonen, Eer, Leven en Bezittingen, van alle derzelver Leden in V gemeen , en van ieder Lid in V bijzonder; en dus, van de openbare orde, rust en veiligheid in dezelve; want , door de Rechterlijke ftraffen , wordt datoogmerk volkomen bereikt, naardien, daar door, aan elk, die op het vorengemelde aanvalt, wordt gewroken de fchennis,' die hij, door dezen zijnen aanval, daar aan heeft tocgebragt : Terwijl, bovendien , ieder befchadigd Lid op den Misdadiger, wegens de aan hem toegebragte fchade, zoodanige Burgerlijke Rechts-Aanlpraak (particuliere Civile Actie) behoudt, als de aart der zaak hem , daar toe , aan de hand geeft. Ja, ik ben nog des te meer geneigd , om het voorgedragene, voor het ware doeleinde der Lijfitraflijke Wetten en Straffen , te houden; vermits hetzelve, in de eerfte plaats, alle willekeurigheid'in het ftraffen, inzonderheid ook, de zoogenaamde voorbeeldelijke (exemplare) ftraffen, (waar mede vaak zoo veel onrechtvaardigheid gepaard gaat) den bodem infiaat: Ten anderen , de rechtvaardigheid doet zien, van het bepalen van zware ftraffen, in «j-  ( 63 ) tijden van onrust en oproer, op handelingen en daden , die , in andere tijden, gantsch onfchuWig zouden wezen : En ons , eindelijk , een zeker Rigtfnoer (JSforma) aan de hand geeft, naar hetwelk de majt van ftraffe , in allerleie foort van Misdrijven , nauwkeurig kan bepaald worden , namelijk, de hoegrootheid der inbrake en fchennis, op en van de openbare orde, rust en veiligheid. Ik zegge , in allerleie foort van Misdrijven, naardien het bijna onmogelijk is , om , voor elk afzonderlijk misdrijf, uit hoofde van de groote menigvuldigheid en wijzigingen derzclve, eene bepaalde ftraf voor te fchrijven. Men moet zig verwonderen , dat Beccaria , die omtrent het laatstgemelde, met mij van één gevoelen is, blijkende uit §. 24. van zijn aangehaalde Werk, alwaar hij zegt: De ware bepaling van het gewigt der Misdaad, is de fchade, die zij aan de Maatfchappij toebrengt ; egter (gelijk ik zoo even heb aangemerkt) , nopens het oogmerk der Rechterlijke ftraffen , de door mij hier vooren op- . genoemde twede en derde Meningen kan omhelzen; want hij, die fielt, 'dat de ware bepaling van het gewigt, of de hoegrootheid der Misdaad , gelegen is, in de fchade of fchennis, die aan de Maatfchappij is toegebragt; fchijnt ook te moeten ftellen , dat het oogmerk der ftraffen, geen ander kan zijn^ als de handhaving dier Maatfchappij, dat is, der orde, rust en veiligheid in dezelve, betrekkelijk de Perzonen, de Eer, het Leven, en dc Bezit- tin-  (64) tingen van alle derzelver Leden in 't gemeen , en van elk Lid in 't bijzonder; vermits deze beide denkbeelden , ten nauwften aan eikanderen verknogt zijn , ja , natuurlijk en noodzaaklijk, uit elkanderen voortvloeien. Men leze ook , het geen de kundige Geldersche , doch thans verkoren Raad in het Departementale Gerechrs-Hof van de Schelde en Maas , Klejjn , in zijn fraai Werkje, genaamd: Vrijmoedige Gedagten over den pligt eens Rechters in Criminele zaken, gedrukt te Arnhem bij jP. H. Moeleman en Comp. 1798. Bladz. 60 , over deze ftoffe gefchreven heeft. En hier mede vertrouw ik , mijn Vriend! aan uw verlangen te hebben voldaan : Ik onderwerpe alles aan uw meer verlicht oordeel, en ik blijve onveranderlijk : UW VRIEND.  ■