Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 2720 8700  ONTLEEDKUNDIGE TAFELEN, ONTWORPEN DOOR D. AUGUST SCHAARSCHMIDT. Te AMSTERDAM, Ey J. MORTERRE, MDCCLXXXI.   NAAMLYST DER INTEEKENAAREN. A. Acronïus, ( Joh.) Raad in de Vroedfchap en Oud Buf» gemeester ter Stede Workum. Aenese (H.) Alberti, ( PO Chirurgjn aan de Zantpoort, halten Haerlem, Alftorphius. (W. G.) Amftel. (Hendrik van) Andringa, ( M.) Chirurgjn te Enkhuizen. Appeldoorn, ( Abraham van ) Chir. Stud. Auber, (Albertus) Chirurgie Studio fits* B. Baggers, (E.) Chirurgjn te Stembergen. Bakker. (Martinus) Beekman; ( Coenraad ) Chirurgjn tot Amflerdam% Beets, (N.) Boekhandelaar te Haerlem. Begyn, ( J. ) Boekhandelaar te Gend, 4 ExempJaaren. Bergman , ( Cornelis ) Boeklmndelaar te Amjlerdam t 4, Exemplaaren. Berkebyl, ( Hermanus ) Beeldhouwer te Leeuwaarden^ Berlang ( Gerrit Christiaen ) Chirurgjn te Schalkwjk. Beufekom , (P. van) Boekhandelaar te Amjtprdam, % ' Exemplaaren. Bier. (Hendricus) Biesterbos, ( Dirk ) Chirurgjn en Vroedmeester te Ujtgees^ Blarcom> (W. van) Chirurgen te Breukelen. Blekking, (Jan Hendrik) Chirurgjn te Amflerdanii. Blckkingh , (Ja&obus) Chirurgjn te Amfterdem.. * Blók-  s NAAMLYSTder Blekkingb. (Jan Hendrik) Jacobszoon, Lhir. Stud. Blok, (F. de) Cbir. Smd. Blusfé, (Abraham) en Zoon Boekhandelaars te Hordt, 13 Exemplaaren. Bodenftaf, (G. s.) Chirurgjn en Vroedmeester van tus. fchen Waal en Maas, te Bruten. Bodenftaf, (W. S.) Cöirurgjn en Vroedmeester tot Ra.. venjljn. Bodenftaf, [ S. S.) CNrurgyn te. Ueden. Bodenftaf. (Goenradus) Boekmyer, (Eike Janfen) Bonaventë» (j. B.j Med Doftor te Amperdam. Boorsma, (R, O. Oppermeester in 'sLahds Dienst. Bosch, ( J.) Boekhandelaar tc Haarlem, 2 Exemplaaren, Bosman, ( Teunis ) 't hirurgyn te Amjlerdam. Bosman, (Fredërifc) Tweedk Chirttrgyn in 'sLands Dienst. Botbergen, (J. H. N. ) Med. Doftor te Hoorn. Bothal, (Abraham) Boekhandelaar te Rotterdam, 6 Exem» plaaren. Bouman, (Fredericus) Med. Doft. tot Amjlerdam, Braam, (P van) Boekhandelaar te Dordt. Brinkman, ( Casper) Chirurgjn tot Amjlerdam, Broer. ( P ) Chirurgjn te Ridderkerk. Broestershuyfen. (jeremias Frederik) Bruggeman-, (E.) Licentiaat in deMedicjnen totEverghem, bj Gend. Bruyn, ( M. de ) Boekhandelaar te Amjlerdam. Bruinsma , (Hermanus) Chirurgjn en Vroedmeester u Leeuwaarden. Buijel, (Cornelis) Chirurgjn tot Amflerdam. Bullinger ( Johannes van ) Chirurgjn van de Dorpen Por" tugat Pernis en Hoogvliet. C. Caminga, (J. H.) Chirurgjn te Drachte. Cam«  1NTËËKËNAARËN. 3 Cammüii, ( J. P.) Chir. Stud. Campen, (Ifaac van) Boekhandelaar te Mymegeh, Cafenoven, ( Jofeph ) Chirurgjn te Dordrecht. Castelyns, (Petrus Johannes) Chirurgyn te Amjlerdam. Castelyns, (Petrus Johannes) Chir. Stud. Cats.'(Milco) Med Dodtor. Cluwen, (Harmar.us) Chirurgyn tot. Amjlerdam, Coerman, (P.) Chirur. Stud.te'sHage. Collegium Medicum, te Leeuwaarden, Conradi, ( Petrus) Boekhandelaar te Amjlerdam ,9 Exerri* plaaren. Coomans» (Arnoldus) Chirurgyn te Aarlanderveen. Coot. (Hendrik van) Corbelyn, (T.) Boekbandelaar te Vlisfingen , 3 ESerriplaaren» Correvonc, (Frederik Hendrik) Med. Studiofus te Vlitfingen. Coulon, (Aemelius) Stads Med. DoÜor te Leeuwaarden. Cox. (Jacobus Conradus Felix) Crol, (J. B ) Med. Doëlor te Dordrecht. Croos, (Sant) Junior Chirurgyn, Operateut W% den Stteft en Vroedmeester. D. Daams, (Job.) Chirurgyn. Dames, (Willem) Chirurgyn te Amjlerdam Delden, (J. H. van) Boekhandelaar te Haarlem. Dieterich, (C.) Chirurgyn te Rinsmageest. Doeckers , f Willem Michaël ) Eer firn Chirurprt of 's Lands Oorlogfcheepen. Does, ( Frans de) Bockhandelaar te Leydetl» Douglas. (Izaac ) Dries, ( C, van den ) Boekhandelaar te Rotterdam: Dubert, ( A. ) Oppermeester by de Admiraliteit, tt Am. fterdam, * i Duy-  4 NAAMLYST d e fe Duyvetten, (Rykwaard) Chirurgyn te Hoorn. Dyk, (Willem van) te Utrecht. Eenhuys, (Otto Hendrik) Tweede Meester by de 0.1.Comp. Eist, (Theodorüs (oh. van der) C/frr. fftóai Utrecht. Elwe, (J. B=) Boekhandelaar te Amjlerdam, 6 Exemplaren. Eppingh. (H. J.) # Ernevelt, (Jan) Opper-Chirurgyn by de Admiraliteit. Esvelt, ( Wed.) en Holtrop, te Amjlerdam. Evenhuys, (M.) Med. Doftor te Dordrecht. Feuerftein, ( Willem ) Apotheker te Amjlerdam. Feulen, (Lodewyk) Chirurgyn op de Dorpen in het Ey* land Walcheren. Fisier, (Prederik Augustus) Chirurgyn te Amjlerdam. Flaas, (C.) te Rotterdam. Flietner. (Jacob) Friben, (Johannes Wilbrandus) Oppermeester by de Ed. 0, I. Comp. G. Gaisfer, (Arn&ldus) Gallandat, (Ifaac Hendrik) Med. Studiofus, te Vlisfingen. Garcman, (H.) Boekhandelaar te Amjlerdam , 4 Exemplaaren. Geysbeek, (Pieter Gerardus) Boekhandelaar te Amjler- dam, 8 Exemplaaren. Geyfen, ( Willem Hendrik) Oppermeejler by de Ed: 0.1. Comp. Gonggryp, (Joh.) Med. Doftor en Landjcbaps-Medicus van ° Vriesland, te Leeuwaarden. Gorter, (J.) Boekhandelaar téMunnikendam. Gregpry, (M.) te Amjlerdam^ Groe-  fNTE EKEN A ARE R $ 'Groenewout, (M. van 't) Chirurgyn, te Tholek Grocnia, (H.) Boekhandelaar te Dökküm, z Exemplaaren; Groor. (F. de) Groot, (J. de) Pz. Boekhandelaar te Delft. Grosp, (Petrus Chnstianus) Med Doctor te Steeriwyk Grosp, (Petrus jacobus) Chirurgyn op de Joure. Gysfryt, (Marcelis) Chirurgyn te Amjlerdam. H; kaan, (È. de) Boekhandelaar tcs'ffige, 4 Exemplaaren'. Haas, (de) te Dordrecht. Harriersvcld. '(Daniël van) Haykes, (Klaas) te Amjlerdam. Hees, (Hendrik van) Chir. Stud. te Amjlerddé. Henfen. (Johannes Casparus) Heymans; (A. D ) Heelmeester. , Hoefmans, ('Cornelis Janfz.). Med. Doftor 'ek Le&or ïh fa Anatomie en Vroedkunde, te Alkmaar. Hofman, (J. C. F.) Med. Doctor. HofFmann, (Johannes Paulus) Med. Doftor. Hols, (Jan Willem) Chirurgyn te Amfierdam: Holtrop, (J.) Boekhandelaar re Amjlerdam , t 'Ekeü* plaareni Hondlus, ( Simon ) Chirurgyn te Amjlerdarft. Hoogftraten, (Jacob Engelbert) Chir. Stud. Horst. (Adrianus van der) Horst. (Nicolaas van den^ Horst. (Nicolaas van der) Houten, (Willem ten) Chir. Stud. Houttuyn, ( Erven) Boekhandelaar « Amjlerdam} 4Exer^* plaareri. Hufer, (Jacobus) Chir.Smd.  6 N -A A M L Y S T d e r I. Jacobs, (]. B.) Heelmeester tot Gend. Jas, (PieterJ Chirurgyn te Amjlerdam. Immerman. (Johannes) Jongbloed, (Johannes) Chirurgyn te Amjlerdam. Joosten. ("Johannes) Josce, (B.) Stads Chirurgyn te Haarlem. Julius. (Christiaan Frederik) K. Kalthof, (Johannes) Chirurgyn te Stesmvyk. Kennedy. (Jan Frederik) Kcyfer, (Pieter de) Chirurgyn te Amjlerdam. Keyzer,"(AH.) 'Boekhandelaar te Amjlerdam. Keyzer, (Jacob) Boekhandelaar te Purmerend, 4 Exemplaaren. Kïnt, (Adrïanus) Chir. Stud. Klenck, (R; Callënbach) Boekhandelaar te Enkhuizen, 5 Exemplaaren. Klos, (J. van der) Boekhandelaar te Gouda, 2 Exemplaaren.JCneipp. (Johan-Coenraad) Knippenburg, (Egbertus) Chirurgyn te Amjlerdam. Knoppen, ( Willem) Chirurgyn te Eemnes Binnensdyks. Konigh, (A-.-E. de) Chirurgyn ts Monjler. Korthals, (J.) Med. Doctor te Dordrecht. Kroe , ( A. van der) Boekhandelaar te Amjlerdam , 2 Exemplaaren. Kuyper, (Arnoldus) Chirurgyn te Amjlerdam. Kuyper, (J. c.) Boekhandelaar te Amjlerdam , 2 Exemplaaren. L. Lamoen. (Johannes Bcndricus yan_) Lanc- SHIT  inteekenaaren. ? Lanckom, (Paulus van) Heel. en Vroectmeefler te Utrecht. Leefers, (Frederik) Chirurgyn en Vtoedmeejler te Bor. kulo. Leefers, (Jan Willem) Lehmans, (Samuel) Dentiste te Amjlerdam. Lengacker. (J.) Lcuzeker, (Gerhardus) Chir. Stud. 1'Efpine, (Daniël) Chirurgyn te Ooltgersplaat. Linden, (Dirk onder de) Boekhandelaar te Amjlerdam,6 Exemplaaren. Lodenftein, (Jacob van) Chirurgyn. Loef, (Jan ) Chirurgyn te Langeraar. Lobé. (Theodorus Balthazar) Lutzenberg, (CC) Chirurgyn te Purmerende. M. Maagh, (J.) Bockhandelaar te Alkmaar. Maas, (Cornelis) Chirurgyn te Amjlerdam. Maasfen, (J. H.) Chirurgyn te Enkhuyzen. Maaswinkel, (G. V.) Chirurgyn te Rotterdam. Marle, (Theodorus Egbertus van) Burgemeejler en Raad ' der Stad Monnikendam. Martin, ( j. E.) Luitenant in't Regiment van Beland. Menen. ( Dirk van ) Menfert, ( Johannes ) Boekbandelaar te sTJage. Mentrop, ( J- F.) Predikant tot Hoogwoud. Meulen/( Hendrik van der) Chir. Stud. Meurs. (Johannes vvtephanus) Meyert, ( N. van) Boekhandelaar te Amjlerdam,2 Exemplaaren. Molinus, ( Bernardus) Oud Schepen en Raad in de Vroed. fchap te Leeuwaarden. Most, (Johannes) Chir. St,ud. Muiier, (Jan Pieter) Oppermeester i>y bet Land.  g nAamlystber Munnik, (Jurrian) Mysberg, (Ambrofius) Chirurgyn in de Clunder't. ■ Nielen, ( M.} 'Chirurgyn te Amjlerdam. INiewenroden, (P. V.) Bockhandelaar te Utrecht. Nisfen, < Henning ) Chirurgyn en Oculist te Amjlerdam: Nomes, (Dirk) te Wejlzaandanï. Noordenbos, (A. V.) Chirurgyn te Oudekerk. Nye, (Cornelis) Gildeknegt van het Collegium Lhirürgicum. ö. Oever, ( H. H. ten ) Predikant te Oudbeyerland. Olingius, (J.) Boekhandelaar te Drachren. Os, (Thomas van) Boekhandelaar in 'sHage. Otterloo, ( H. van ) Boekhandelaar te Utrecht, Ottink. (Adriaan) Chir. Stud. ■ Pi Paddenburg, (A. van) Boekhandelaar te Utrecht. Paddenburg, (G. T. van ) Boekhandelaar te Utrecht: Palier, (J. en H^) Boekhandelaars te 'sHertogenbosch, 4 Exemplaaren. Parcra. (J.) Peerebofcm (B.) Pekftok. (Jat,) Pelgrom, (A. F.) Med. Doftor te Gouda. Pennekamp, ( Engelbertus ) Chirurgyn te Amfterddê. Petit, ( Johannes Michel) Chirurgyn ter Zee. Phaff, ( Johannes ) Chir. Stud. Philip, (Jofeph) Chirurgyn in'slïage; Polman, (Antonius Theodorus) Poolman, (J. G.) Boekhandelaar te Schiedam. Poolfum, (De Wed. J. van} Boekhandelaares te Utrecht[t Por-  INTEEKENAAREN. 9 Porjeer,,( Nicolaus) te Amjlerdam. Popta (S.) Post, (Dirk) Stads Heel. en Handarts te Monmkktndam. Potthoff. (Johannes Hendricus) Pre. (Jacobus du) Ré R. (B.) Rauwe. ( L. Diedench ) Ravefteyn, (E.) Chir. Stud. te Delft. Reifig, (Jan Hendrik) Koopman te Amjlerdam. Rensbeek. (Iviarten van) Rentinck, (Hermanus) Chirurgyn te Amjlerdam. Reynders, (jan) Chirurgyn te Rotterdam Ricard, (Thomas Lod.) Chirurgyn te Curacao. Rink, ( ;acobus dej Chirurgyn te Amjlerdam. Rocquette, ( D. J. ) Med. Doftor en Leftnr in de Anatomie Chirurgie en Vroedkunde te Haarlem. Roedolphs. (Christ.) Roothaan. ( Matth. Egb.) Rust, (Pieter) Oppermeejler by het Land. Rynders, (H.) Chirurgyn te Thameny aan den Amflel. S. Schaap. (Frederik) Schalker, (J. A.) Boekhandelaar te Amjlerdam ,2 Exemplaaren. Schelle, (J. van) Chirurgyn te Zegwaard. Schellings, (Hendrik Fieterfz.) Chir. Stud Schermercs, (J. D.) Oppermeejler by het Land. 'Schild, (Jacob; Chirurgyn te Enkbuizen. Scholte, . Carel) Chirurgyn te fVest. Schonenberg, (Frederik Willem; Tweede Meejler by de . 0.1. Comp. SchoH.  io NAAMLYSTüer Schouten, («Jacob ) Chir. Stud. Schouten, (Jan) Chir. Stud. , Schuring, (Jan) Boekhandelaar te Amjlerdam. Schutte. (Hermanus) Siccama, (A.) Boekhandelaar te Leeuwaarden , 12 Exem< plaaren. Simke, (Jannes) Chirurgyn op de Joure. Slooten, (J. van) Chirurgyn te Tcrnaard, in Vriesland. Sluys. (Timotheus) Smisfen, (Pieter van der) Chirurgyn en Apotheker tê Wormerveer. Smit. (Dirk) Soetekouw. (Jan) Sonnaviile, (Leonardus de) Chir. Stud. Spanjaard, (Obbe) Boekhandelaar te Steenwyk. Steenbeek. (Harmanus) Steenftra. (Hulke) Steenhuyfen, ( J.) Med. en Chir. PraSt. te Buykfloot. Stein, (J. A.) Boekhandelaar te Rotterdam, 3 Exemplaaren. Stelwagen, (L.) Chirurgyn en Vroedmeester te Dookum. Storm. (Cornelis) Strack, (Jan Willem) Chirurgyn ter Zte. Stroobach, (Godtlieb) Genees-, en Heelmeefler te Spaarendam. Swaalwe. (Gerrit) Sybercfe. (Abraham) T. Teefen, (Hendrik) Chirurgyn en Apotheker te Cuyleiibttrg* Telles. (Jacob da Cosca) Tillemans, (Willem Chirurgyn te Amjlerdam. Timman, (Jan) Chirurgyn te Amjlerdam. Tol. (Willem) Trip, (Willem) Chirurgyn te Amjlerdam* Trouw.  JNTEEKËNAAREN. li Trouw, (Willem) Chir. Stud. Tummius, (Wilhelm Philip) te Westzaandam. V. Vegt, (Dirk ven der) Chirurgyn te Amjlerdam. Verbeek, (j. F.) chirurgyn te Ösch. Verdun, (De Heer D) Raad van zyn Doóxl. Hoogh. den Heere Prince van Oranje. Vcrhocff, (Lambertus) Chirurgyn Majoor. Verlaan, [).) Boekhandelaar te Rotterdam. Vermande, (L.) Boekhandelaar te Hoorn, 3 Exemplaaren. Verny,. (Aria j Chir. Stud. Vette, (Nicolaas Bernhard Wilhelm) Chirurgyn ter Zee^ Vette. (J. G. J.) Victor. (Willem) Vierhouten. (L. van) Vis, (Dirk) Boekhandelaar te Rotterdam, 3 Exemplaaren* Visch, (J.) Boekhandelaar te Utrecht. Vlot, (W.) Heel- en Froedmeejler te Hindelopen. Voen, (Willem van der) Chir. Stud. W. Waesbergen> (S. van) Boekhandelaar te Rotterdam. Warnars, ( Gerrit) Boekhandelaar te Amjlerdam. Webeling, (J. C.) Chirurgyn te Amjlerdam. Weeningen, (Jan van) chirurgyn te Amjlerdam. Weerman. (Barend) Chir. Stud. Weert, (Matthys van) Chiurgyn te Westzaanen. Weiraven , ( A.) Med. Dodtor en Sehepm der Stad 'sBosch. Wertheim. (Jofeph) Wesfels, (Ulrich H.) Chirurgyn te Amjlerdam. Westing, (Pieter) Junior, Chir. Stud. Wichers. (Pieter) Chir. Stud. Wig-  ra NAAMLYST der INTEEKENAAREN. Wigeri, (Wigerus) Boekhandelaar te Leeuwaarden , a Exemplaaren. Wilken, (Johannes) Chirurgyn te Purmerend. With, (Jacobus Johannes) Chirurgyn te Rotterdam, Witte, (Jan Hendrik) Chir. Stud. Woenfel, (J. van; Boekhandelaar te Amflerdam. Wolff. (FraDciscus de) Woltman, ( J. M.) Apotheker te Purmerend. Wy, (G. J. van ) Heelmeefter en Operateur van den Steen te Amjlerdam, en Lid van het Provinciaale Utrecht Je Genootjchap van Konjlen en Wetenfchappen. Wynhok. (J. W.) Wpands, (]. P.)\ Boekhandelaar in 's Hage. Wynands, (Wynand) Boekhandelaar Wynants, (G. J.) Chirurgyn en Vroedmeejler in 'sHage, Y. .1 13" k T 3 -J10 VI Ü^ÜHAa aa yil ' Yfendyk. (Elias van) Junior. V'^üo ■ A^mimy^ao .398 yr<-...&\\L$ia> - n •—— Zalig, (Harmanus) Eerjlen Chirurgyn ter Zee, in Dienst by de Admiraliteit te Amjlerdam. Zeylftra, ' Rombartus) Boekhandelaar te Sneek. Zwagt, ( J. van) Heel- en Vroedmeejler te Berkel^ NB. De Plaaten van Eustachius, waarvan de Beenkundige reeds zyn uitgegeeven , zullen vervolgens hy zes of agt ftuks gelyk, aan de Inteekenaaren afgeleverd pgrdeii, 0 { Q Vl fJ A a w Awg Dm Ma m;  ERRATA. In de BEENKUNDIGE TAFELEN. BI. ioReg. i flaat kraakbeenderen moetzyr/üaapbeen —- 28 —• uitwendige . — inwendige" , 39 gehoorzenuwen hersfenzenuwen .—47 7 3de tak . . 2de tak —57 8 achterfte . . voorde 10 voorfte . . achterfte .—77 '7 groote ronde (teres major} — kleine ronde [ teres minor) _g_ 12 — ongelykzydige ongelykzydige, ongelykvormige, — 88 40 uiteindige . ———uitwendige .—89 25 geduld . . gedeelt 27 buitenzyde . binnenzyde 28 uitwendige enkel (malleolus externis) — inwendige enkel {malleolus internus) —91 18 buitenzyde . binnenzyde In, de BANDKUNDIGE TAFELEN. BI. IoReg. 6 flaat ongelykvormige -—— ongelykzydige 11 ongelykvormige ongelykzydige In de SPIERKUNDIGE TAFELEN. BI. 7 Reg. 30/jtastf oogfpier . . ?»0«._j«oorlpierJ —15 39 —7 inwendige . uitwendige — 32 —b 38 ■—- borstbeens . borstbeensribbe- mmm 34 34 heupbeen en darmbeen -— darmbeen en fchaambeen —47_ 9 externus . , internus — 53 9 kleinen . . ■ — grooten 13 kleinen . . grooten -56 —— 43 kobbel . . . knobbel 59 32 beens . . . teens ïn de INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. BI. 24 Reg. 39 ftaat zulke buis . moet zyn elke buis m—28 .31 in verfcheidene -—- uit verfcheidene tt—67— 7' longpyle . . longpypen «—84-—- 1 —- ItrQtkJep , .. ——— keellels- In  In de VAATKUNDIGE TAFELEN. BI. 3 Reg. 21 ftaat kropader . . moetzyn kropflagader —. 4 — 5 — bovenkasflagader ■ bovenkaaksflagader — 7 35 arterior . . arteria 9 18 -— inperior . . .iu..^..- injerior __ 14—-12.— longpyp . . Juchcpyp 20 26 palmam . . -. palmarts — 23 —— 18 — buikvlies . . ——— miüdenrif 24 29 — uit Ivleesch . ~ in't alvleescb 25 40 —- bovennier tagader bovennierflagaderen — 29 —- 10 fchenkelflagader dyeilagader — 33 8 klapje . . ■ knoopje .— 34 3 anaftamofis . . anaftomofis 37 1 medgezell . . medgezellen . 38 33 aderen . . . ader — 49 21 fchenkelader . dycader_ , 52 30 darmfchylsader — darmfchylsflagader 53 30 aderyk . . . aderen i 34 ftornachia . . ftomaehica In de ZENÜWKUNDIGE TAFELEN. jj!. 13 Reg. % ftaat fuperior es . . moetzyn fuperioris , 19 -—30 nekzenuw . . , halszenuw , ,— 37 juksgat . . . —ftrotadergat 20 ■ 3 doornzenuw . — rugmergszenuw .— _ y 28 ruggegraatszenuwen ruggemergs- of ruggegraatszenuwen o , voer de Beenkandige Tafelen vooraf te gaan.  BEENKUNDIGE TAFELEN» ONTWORPEN DOOR D. AUGUST SCHAARSCHMIDT. TeAMSTERDAM, By J. MORTERRE, IylDCCLXXIX. ■   REGISTER DER PEEN KUNDIGE TAFELEN. ll* Tafel Van de beenderen, in 't algemeen Pag. i 2de ~ Van de famenvoeging der beenderen. . . . 5 gde ,. Van de verdeeling eens geraamtens. — £ 4de —___ Van het bekkeneel en van de naden der bekkeneelsbeenderen. —— 10 5de —— Van het voorhoofdsbeen. . r 2 gde . 1 Van het agterhoofdsbeen. . ——- i£ yde _____ Van het opperhoofdsbeen. . 18 gfte Van de flaapbeenderen. . 19 pde . Van het wiggebeen. . — 23 |tod* —r— Van het zeef been. . . 27 i_de Van het opperkaakbeen . 28 |ade Van het jukbeen , nagelbeen , reusbeen, en onderfte fponsachtig . been —— 32 jgde ,, Van het gehemeltensbeen en van hetploegbeen. . 36 j4de ■ Van de onderkaak. . --—> 38 I5de 1 Van fommige gedeeltens des hoófds in 't algemeen. . . 41 ïgde ______ Van het werktuig des gehoors. —— 49 ï?de ■ .1 " Van de ruggraat. . . 53 1S f«  REGISTER. i8de Tafel Van 't heiligbeen, ftaartbeen en de ongenaamde beenderen. Pag. éc 15de Van de ribben en he.t borftbeen. s*ê*_ 67 ioite Van het fleutelbeen, fchouder- blad , opperarmbeen, ellebeeri en fpaakbeen. • * —— 7* _jöe , „, . Van de beenderen der hand. —r— 81 2_fte . „ ,, Van het deibeen , fcheenbeen , kuitbeen en kniefchyf. . 86* 23^ . Van de beenderen des voets. —— 92 a. AUGUST SCHAARSCHMIÖT. ifte TAFEL. Van de Beenderen in 't algemeen. Omtrent de Beenderen komt over 't algemeen in aanmerking. i. Der zeiver bcfchryvlng. Een been is een aan en voor?ich zeiven ongevoeligst, hardst, droogst, en onbuigzaamst deel van een dierlyk .lichaam , het welk aan 't lichaam over 't algemeen ten ftut en ophoudinge, aan de weeke deelen ter bevestiginge en bedekkinge,; als ook ter bepaalinge der willekeurige beweegingen dient. J. Der zeiver zelfjlandighcid. Een been beftaat voor't meerder gedeelte uit eene aardftofFe, die door tusfchenkomende olieachcige , en waterige deelen behoorlyk famenhangt. 3. Der zeiver madkfel. Een been beftaat uit blaadjes ofplaaten, die by laagen over eikanderen liggen , en uitvezelen famengefteld worden. . 4. Derzelver oorfprong. De oorfprong der Beenderen begint in 'smoeders lichaam omtrent de derde maand, enbèftaat daar in, dat'er, eerst vezelen, daarna dunne Vliezen gebooren worden, die zich by laagen over elkanderen heen voegen, en eene dikke dochweeke huid faamenftellen; deeze word van tyd tot tyd digter en harder, wanneer door dè innerly ë beweeging en warmte de olieachtige- en waterdeelen verjaagd, maar A Ge  3 B EENKUNDIGE TAFELEN. de aardachtige digt aan eikanderen geperst worden; waar uit dan trapsgewyze kraakbeen en eindelyk waare Beenderen ontdaan. Deeze overgang der vliezen in beenderen heet Beenwording, en de plaats daar deeze beenwording een aanvang neemt, word het punt der beenwording genaamd, welk punt altoos in 't midden oer beenderen is. j. Der zeiver holligheden f en wel A. Die zich binnenwaards opdoen, deeze zyn a. Deels zulke, die tot de geledingen gefebikt zyn ; als «. Dediepere holligheden (cavitatescotyloidecè), en f. De ondiepere holligheden {cavitates gfcnoided) , b. Deels bevinden zy zich inwendig in de Beenderen, en maaken uit «. Enkele lange holligheden , waar in, of het merg vervat als in de pypbeenderen (os/a fiftulofa); of, 'er word in zulk eene holligheid een flym verzameld, en zodanige holligheid heet beenboezem (finus os/ium.) p. Of verfcheidene kleine celletjes , of holen die insgelyks een zeker vogt of merg (mcditulUwn) vervatten , als in de mergvolle beenderen , (os/a medullofa^) B. Die men uitwendig ziet, welke verfchillende naamen draagen, als die van kuil (fovea), groef (fut. cus), kring(orbita), goot (canalis), buis (duéJus , infnyding (tneifura), indrukftl (impresfw), gat (foramen.) enz. 6. Het Middenftuk of Lichaam (diaphy/is f. corpus) der Beenderen, dat het grootfle en voornaamfte deel eens beens is, en 't welk eerst van allen begint te groeijen. 7. Uklreekfel (apophyfis). Dit is een deel van 't Lichaam der Beenderen , 't welk uit het zelve voortkomt , en 'er onmiddclyk mede verknogt is; het heet ook ukYXxïïmg(protuberaMid), uitfteekzel (procesfus), verhevenheid (eminentia), knobbel (iuberculum), bultigheid (tukerofitas). Het verkrygt ook verfcheidene bynaamen, en wel betrekkclyk op deszelfs onderfcheidene gedaante, nuttigheid, en ligging: zoodanige zvn, het ravenbekswyze (coracoidea), tepelvormige (ma/loideaf. mam. ndformis), uitgehoolde (glenoidea), priemwyze (ftiloi. dea), knokkelvormige (condyloidea), vleuuelwyze (aliJormis f. pterygoided), tandwyze (odonioides), doornachtige  lEENKUNDIGÉ TAFELEN. 3 öge (Jpinofa , en dwerfcheuitfteekzel(/r_ww/y£). Eenigeneett'üook hooid (caput), hais \collum), knobbel (cundylus), kioon (corona), doorn (Jpina), draaijer (trochamef), en wat dies meer is. S. Aanhang/el (Mapbyfo), hetwelk dat gedeelte van het Hchèa'm des beens is, 't geen met het zelve door tusfchenkomst van kraakbeen is vereenigd. 5. De famchvoeging der Beenderen, zie de _de Taf. to. De -vereeniging der Beenderen of 't Geraamte {fcele. ton), het welk eene op dealier welgefchikfte wyzc onderling te famengehechtte vereeniging der gefamentiyk Beenderen Van 't gantfche lichaam is. Zodaanige vereeniging gefchiedt, of door banden, vliezen en peezen, als wanneerdezelve natuurlyk geraamte {fceleton naturale) heet, of, men zondert van de gefamenrlyke Beenderen het kraakbeen af, en verbindt ze onderling door draad, en in dat geval heet het zelve ktmlVig geraamte (fceleton artificiale). 11. Het Beenvlies 1periofiium). Dit word in vitivendig en inwendig verdeeld- Het eerfte is een dun , uit zenuw- en pees-vezelen cn allerhande vaten faamengefteld zeer gefpannen en allergevoeligst vlies, hetwelk de uitwendige oppervlaktens aller Beenderen, kraakbeenderen en banden omgeeft, en aan dezelve door verfcheidene vezelen en vaten, die ten deele in de „elfHandigheid des beens doordringen, is vas-gehechr. Deszelfs nuttigheid beftaat gedeeltelyk in, door deeze bloedvaten, voedend zap aan de Beenderen tc ctcvoeren , gedeeltelyk in 't bevorderen van derzelver famenhang, als ook in eenigermaate paaien aan derzelver groeijing te hVIlen. Het inwendig beenvlies (petio/liurn iniernuni,) dat met meerder regt mergvlies (memlvana medutlaris) kan genaamd worden , is een dun, zeer tyn en zeer gevoelig vlies dat de inwendige oppei vlakte der heenderen, en been-celletjes bekleedt , door eene ontelbaare meenigte Van allerkleinfte vaatjes en andere vezelen aan de Beenderen vastgehecht, en tot de gevoeligheid en de affcheidinge des mergs gefchikt is. 12. Het Merg (Medulla) Hier door bedoelt men over 't algemeen, die vette, olieachtige, nu eens vloeibaareen dan wederom dikkere zelfftandigheid , welke inwendig in de Beenderen,gedeeltelyk in de gröote middcnholte, gedeel • telyk in de beencelletjes word afgezonderd, als dewelk? A 2 ge-  4 BEENKUNDIGE TAFELEN. gefamentlyk met eikanderen gemeenfchap hebben, en doorgaands met het mergvlies omkleed worden Die merg word door de afzonderings-vaten der flagaderen aldaar afgefcheiden, en wederom door byzondere daar toe geichikte gooten in de zelfftandigheid der Beenderen gevoerd, waar door derzelver buigzaamheid en vastere famenhang bevorderd word. 13. Band (Jigamentum), is een wit, fterk, buigzaam en veerkragtig vlies, 't welk uit dunne doch vry fterke vezelen beftaat, die door hun verfchillend weeffè/, ook verfcheidene foorten van banden uitmaaken, dewelken dan ook verfchillende naamen draagen. De Banden dienen hoofdzaakelyk. 1. Ter vasthouding der geledingen , waarom eenige, evenals dunne ftrikken,twee beenenuitwendig vereenigen; anderen de gantfche geleding omringen , en rondgaande of beursbanden (orbicularia f. capfularia) genaamd Worden, welker binnenfte oppervlaktens met veele flymklieren voorzien zyn, die een eenigzins kleevend vogt affcheiden, dat Lidvogt (fynovia) heet, en zoo wel om de beweeging der Beenderen gemaklyk te maaken, als om de wryving en uitdrooging van de kraakbeenderen te verhinderen, van uitfteekenden dienst is. Eenige banden zyn binnen in de gelediginge aan twee Beenderen vastgehecht, en heeten ronde of langronde (ligamenta rotunda f. teretia). 2. Ter in eenfluiting, en vasthouding zo wel van twee Beenderen als van verfcheidene ftukken zonder betrekking tot de geleding. 3. Tot bepaaling en verfterking van de beweegingen zommiger fpieren, welke banden ringwyze (ligajnenta annularia) genaamd worden. 4. Ter bevestiging van fpierachtigc deelen. J4. Kraakbeen (cartilago), is dat gedeelte des Iichaams, 't welk uit een gladde, witte, tederer, minder breekbaare, veel buigzaamere en veerkragtiger zelfftandigheid als een been beftaat, geene holligheden heeft, gevolgelyk ook geen merg bevat, en met een dun vlies, t welk kraakbeenvlies (perichondrium) heet, van buiten bedekt is. Dusdaanige kraakbeenderen dienen, gedeeltelyk om de uiteindens van twee Beenderen met eikanderen te vereenigen, gedeeltelyk om derzelver grootte en holligheid te vermeerderen, gedeeltelyk  BEENKUNDI GE TAFELEN, j telyk om aan denzelven eene byzondcre gedaante te geeven, gedeeltelyk ook om, als vry, binnen de gelëdigingen geplaatst, de onderlinge wryving der Beenderen te verhinderen. 15. De Verdeeling (divifio), fireeken of gedeeltens (regiones), famenhechtingen (connexiones) en inplantingen der Spieren (infertiones mufculorum), daar van word hy ieder been in 't byzonder gehandeld. l<5. Derzelver Nuttigheid. Zie daar van No. 1. • - , • > .' 2de TAFEL. Van de samenvoeging der Beenderen. De Beenderen des menfchelyken Lichaams worden, of ter beweeging j of ter vereeniging famengevoegd. De famenvoeging der Beenderen ter bewecginge beet Gelediging (articulatiö). De famenvoeging ter vereeniging heet aaneenvoeging (Jymphifis). I. De Geleding (articulatiö) gefchiedt of met eene duidelyke, of met eene onduidelyke beweeging, of zy heeft iefs van eene onmerkbaare beweeglykheid. In't eerfte geval heet ze kenbaare geleding ( Diarthrofis) , in het tweede duiftere geleding (Synarthrofis ), en in het derde twyffelachtige geleding (Amphiarthrofis). A. De kenbaare geleding (diarthrofis) is in 't algemeen een famenvoeging der Beenderen met eene zeer duidelyke beweeging; waartoe 'de volgende foorten te brengen zyn. a. De diepe geleding, (enarthrofts,) die eene allefins kenbaare beweeging naar alle zyden toelaat, wanneer het hoofd van één been in eene diepe holligheid van het ander ligt: als , het hoofd des deibeens met de heupkom, als mede het hoofd des opperarmbeens met het fchouderblads hol. b. De ondiepe gelediging, (arthrodia) zynde insgelyks met eene beweegbaarheid naar alle zyden voorzien, wanneer het hoofd des beweeglyken beens eenigzins plat is, en in eene vlak- A 3 ke  6 BEEN KUNDIGE TAFELEN. ke boiligfte*' vin een ander been word onffan» gen: als het fletitelheen met den opperfchouder; jj ins^elyks de Beenderen van de voorhand en voorvoet met brt fpnk- en rcheer-been. Uit dien hoofde is het dat men de voorhand en voorvoet rondom b~weegen kan. De hen°;felwvze geleding (ginglymus) is eene famenvoeging van twee Beenderen met eene heen en wedergerende beweegbaarheid; en deeze is tweed' rly , • «. De hoekije hengfelwyze • ging!ymm angu* /ar/s) , wanneer namelyk het eene been alleenlyk kan gebo 'gen en nitgeftrekt worden , en aan het eind des eenen beens, of twee verhevenheden in eene holligheid, of in twee holligheden eenige verhevendheden des anderen beens ingevoegd worden: by voorbeeld . het ellebeen met het opper armbe"n , het fcheenbeen met het deibeen , de eerfte rang der vingeren en der teenen met den tweeden, alsook deeze met den derden, ins^elyks cenigermaten de onderkaak met het flanpbe^n. fi. De ^vdelvke henaifelwyze, fginglymus late. ralis) wanneer het eene been zich alleenlyk in eenen halven kring laat omdraaijen, en deszelfs tiiterfte eind zvdwaqrts in eene halfronde holligheid van het ander opa;enoomen word : by voorbeeld, de tweede halswervel met deszel*s tandwys uitfteekzel, met den eerflen, insgelyks het fpaakheen met de groote pllenyp, en cenigermaten ook het kuitbeen met het fcheenbeen. B. De duiit°re geleding. <' fynarthrofts,) is eene famenvoeging der Beenderen met eene onduidelyke beweeging, wanneer een been zich, in famenvoeging met een ander, maar iets laat buigen en beweegei, gelvk de beendertjes van de voorhan len nahan 1, of voorvoet en navoet on-W r"*nn )eren. C. De cwyfFelachtigeTelediging (amphiarthrofis) noemt men eene famenvoe;ewerve!en, en * 1 y. 5 Lendewervelen. b. Uit het Heiligbeen (os facrum), en c. Uit het Stuit- of Staa'*tbecn (os coccygis). . C. De ongenaamde Beenderen (osfa innominatd) zyn by volwasfenen 2 ftukken , waar van 'er aan ieder zyde des lichaams een legt ; doch by kinderen is ieder bvzonder in 3 ftukken onderfcheiden. Het bovenfte heet Heup- of Darmbeen (os Mum), het voorfte Schaimbeen (os pubis), en het onderfte Zitbeen (os ifchium). . De Uiteindens of Ledemaaten worden wederom in bovenfte en onderfte verdeeld. A. Tot de bovenfte behooren wederzyds, a. Het Sleutelbeen (clavicula). b. Het Schouderblad (fcapula). c. Het Oppcrarmbeem (humerus). d. De Voorarm (antibrachium). Deeze beftaat uit a. Het Ellebeen (cubitus) en /8. Het Spaakbeen (radius). e. De uiterfte hand (mams extrema), en daar tos behoofen *. Agt Beenderen der Voorhand (carpus) : namelyk 1. Het Schuit- of Napswyze , (os feaphoides f. : naviculare f. cotyloideum). 2. Het Maanvormige of Halfmaanswyze (os lunare f. femilunare). 3. Het Wiggewyze of Driehoekige (os cuneiforme f. triquetrum). 4. Het Linzénvormige of ronde (os piftformt f. lenticulare, f. orbiculare.) 5. Het Ongelykzydige of groote veelhoekige (os, trapefium f. rhomboides, f. multangulum ma jus). Co Het Ongelykvormige, fpitze of klyne veelA 5 hoe-  ro BEENKUNDIGE TAFELEN. hoekige (os trapefoides, f. piramidale J. multangulum minus). 1- Het Grooce of gehoofde (os masmm f. capétatum), en 8. Het Haakswyze beentje (osunciforme" p. Vier Beenderen van de Mahand (metacarpus) y. Drie Ryen der Vingeren (phalangcs digiiorum), t> r Jeder 7ann weIke uit 5 Beenderen beftaat. 15. i ot de onderfte behooren ter wederzyde des Lichiams J a. Het Deibeen (ós femoris). b. De Kniefchyf ipatclla). c. Het Scheenbeen < tibia). 4. Het Kuitbeen, (fibula\ e. Zeven Beenderen der Voorvoer (tarfus) • als i. Een Hielbeen (calcaneum). 8. Een Koot (aflragulus). 3. Een Schuicbeen (os n'aviculare,) 4' £e" Teerlingswys-been (" cuboideum), en 5. Drie Wiggebeenderen (osfa cuneiformia\ f. Vyfbeenderen der Navoet. £. Drie Ryen der Teenen (phahnges digitorwn)- ^L?," v6 eel%e ükJrie> d.e twee andel re ieder uit vyf Beenderen beftaan. 44e TAFEL. Van het Bekkeneel en van de Naaden der Bekkeneelsbeenderen. Het Bekkeneel (cranium), als het opperfte deel de« Hoofds, is eene holle, ten eenemaal beenachtige, uit agt Beenderen, namelyk een voorhoofds been, (of frontts, een agterhoofdsbeen,Cw«r«>^tf,) twee fJaapbeenderen (osfa temporum), twee opperhoofds beenderen (osfa bregmatts) te^ wigge- (os fpbmoideum), en een zeefbeen (os ethmotdeumj famengeftelde, klootronde, van boven g welfde, van onderen en ter zyden eenigzins vlakkere , voor- en agcerwaarts verhevener, en met verfcheiden «it- en inwendige uitpuilingen en holligheden voorziene berg-  BEENKUNDIGE TAFELEN, tt bergplaats, welke de g'oote en kleine hersfenen, en 't verlengde hersfenn erg in zich fluit, als ook eeriige werktuigen der zinnen beyat. Aan deeze BekkeneJsbeendcren word in 't algemeen ■waargenoornen: . 1. Dat zv uit twee beenplaaten (lamlna o fea>, die m^n Tafelen heet, beftaan, en eene celachtige, meteen mergvogt aangevulde zelfftandighëid, die men Tafelfchddfel (diplót) noemt,.tusfchèn zich'i hebben; de buitenfte plaat is glad , en met het békkcbeetóvltes (-pertcfa* niurn) omgèeVen , maar de binnenfte ongelyk harder en met het dikke hersfenvlies (du'ra mater) bekleed, en glasachtige tahula vitrea) grnaam i. 2. DaiTzy op eenige pjaatfen dikker, op andere dunner, en doorfchynender zyn , naar maate men 'er veel of weinig vleezige deelen by aantreft. 3. Dat ze. in cèn onvoldraagen vrucht, uit veel meer Hukken beftaan 4. Dat ze onderling door raiden vereenigd worden. Deeze Naadcn 'futura) verdeelt men o. In urmeene, 'futura communes, welke de Beenderen van 't bekkeneel met die des aangezigts vereenden : zoodanige zyn'er drie, de dwerc. De Inwendige uitpuilingen en holligheden; als daar zyn a. Eene veihcvei.dhcid in 'c midden , voorhoofdsdoorn genaamd, over welke eene groef loopt, die den langwerpigen aderlyken boezem van 't hersfenvlies ontiangt, b. Een gat cnder die dcorn, het blinde of doorngat genaamd , door 't welk een kleine adérboezem gaat. c. Cnder dat gat eene kennelykér uitfnyding, de Zeeisbeens-infnyding genaamd, waarin het door» gaatte gedeelte van 't Zeef been ontfangen word. d. Iwee holligheden, voorhoofds- of kroonbeenskuiJen geheeten, waar in de voorfte kwabber der gfooïe hersfenen gelegen zyn. *. Verfcheidene groeven , die door het kloppen der flagaderen van 't dikke hei sic n vlies veroorzaakt worden. ƒ. Twee boezems, voorhoofdsboezems (finus fronta. les) genaamd, die, door de zich van' eikanderen verwyderênde tafelen, gemaakt, door een beenig • middenfehot van elksnderen afgezonderd, meteen vlies, fjymvlies (membraha pituitaria) geheeten, bekleed worden, en door twee gaEen zich in de holte der Neus openen. To. Dé Aanhechting der Spieren, namelyk: et. De Voorhoofdfpier CMufc. frohtalis), die zich aan 't inwendig ooghols uitfteekzel, cn aan 't midden van den wenkbraauwsboog inplant, enwederzyds tot aan den kruin in de hoogte opklimt. b. De Rondgaande Oogfpier (Mufc. orbicularis ocu. lorum), die om den wenkbraauwboog gaaf. e. De Fronfelaar van de Wénkbraauwcn (Mufc. corrugator fuperciliorüm), die van den grooten hoek des oogs begint, en tot aan 't midden van den wenkbraauwsboog voortgaat. II. De Nuttigheid, die daar in beftaat, dat het a. De voorfte kwabben der groote hersfenen, en een gedeelte van den langwerpigen aderlyken bcezern bevat. b. De fnot in zyne boezems affcheidt. e. Het  BEENKUNDIGE TAFELEN. 15 e. Het voorhoofd, de fiaapen, en een gedeelte des ooghols vormt. 6de TAFEL. Van het Agterhoofdsbeen. Omtrent dit Agterhoofdsbeen (os occipitis) komt in aanmerking. 1. De Plaatfing aan 't agterfte deel des Bekkeneels. 2. De Gedaante, die een ongelyk en langachtig vierkant vertoont. 3. De Verdceling, in zoo verre het zomwyl by volwasfenen, doch zeldzaam, door de pylnaad in twee deelen gedeeld is; maar by eene onvoldraagen vrugt altyd uit vier deelen beftaat. 4. De Gedeehens, namelyk : a. De buitenfte oppervlakte, die bol vcrheeven is. b. De binnenfte die uitgehoold is. . _ c. Vierhoeken, een bovenfte, een benedenfte, entwee zydelyke. d. Vier Kanten, twee bovenfte getande, en twee bcnedehfté oneffen e. 5. De Vereeniging met 4 Beenderen, te weeten: a. Van boven met de Opperhcofdsbeenderen door de winkelnaad. h. Ter zyden met de Slaapbeenderen. c. Van voorcn met het Wiggebeen. d. Van onderen met den cerften hals-wervel door eene hcngzelwyze geleding. C. De Zelfftandigheid. Het beftaat doorgaands üft twee tafelen en een tafelfchcidfel, is boven en in 't midden dikker, maar onder dunner. 7. De Uitwendige -verhevenheden, namelyk a. In 't midden een knobbel, agterhoofds-uitpuiling of achterhoofds - knobbel (tuberculum f. protuberantia oeciphalis') geheeten, waar aan de Nekband is vastgehecht. b. Ee-  iö BEENKUNDIGE TAFELEN, b. Eene lyn van deezen knobbel tot aan het groote gat* die agterhoofds*doorn (fpina occipitalis) genaamd word. c. Drie Uitfteekzels, te weeten : *. Twee knobbelachtige, ter wederzyde van *t groote gat, die in de ondiepe holligheden van den eerften-halswervel ontfangen worden. p. Een wiggevormig uitfteekzel, dat zich van 't groote gat tot aan 't wiggebeentoe uitftrekt, ongelyk is , en ter wederzyde eene hoekige haak, die doornachtige uitfteekzels heeten, maakt. 2. De Uitwendige bolligheden. a. Vier of zes vlakke uithoolingen, waar van 'er drie aan ieder zyde der uitwendige agterhoofds-doorn zyn , namelyk:- «. Twee boven, waar aan zich de Munnikskap-fpie- ren inplanten. A. Twee in 't midden en ter zyden, waar in zien de faamgevatte en plattewiek-fpier inplanten, y. Twee onder, aan 't groote gat, waar in zich de kleine regte, en groote agterfte, beneffens de kleine fchuinfe fpieren inplanten. h. Vier infnydingen, namelyk: «. Tweegrootere ter zyden, die aan de flaapbeende- ren raaken. p. Tweekleindere, die een gedeelte van 'tgefcheurdeof ftrotaderlyke gat (foramen lacerum f. jugulare) uitmaaken ; door wëlke de zydelyke aderboezems , hetagtfte paar. zenuwen, het dwaalend paar geheeten , en de wederkeerende ruggegraat's zenuw uit het Bekkeneel gaan; dikwerf gaat ook . een kleine flagader tak, welke van de inwendige flagader voortkomt, door dit gat, en verfpreid zich in 't dikke hersenvlies. (' Vyf gaten, te weeten, m. Een, het groote agterhoofds - gat (foramen occifitale magnum) genaamd , waar door 't verlengde hersfenmerg uit, en de wederkeerende ruggegraatszenuw beneffens de wervelfjagader in het Bekkeneel gaan. p. Twee voorfte knobbel-gaten (foramina condyloidea anterior/i), door welke het 9de paar zenuwen gaat. f. Twee  BEENKUNDIGE TAFELEN. 17 y. Twee agterfte knobbelgaten, (foramina condyloidea pofleriora,) door welke een tak van de a&Sér* hoofds-ader in het Bekkeneel gaat. d. Vier kuilen : namelyk, ». Twee agterfte knobbelachtige. /3. Twee voorfte knobbelige, aan dewelke, langs het wiggevormig- en de beide knobbelachtige uit* fteekfels, de regte zydelyke-, de voorfte klyne* regte - j de voorfte groote regte-, eh de iiokdarms-hoofd-fpier zich inplanten. S). De inwendige verhevenheden en holligheden, en wel, a. De kruiswyze doorn (fpina cruciata) : aan welker *. Bovenften tak, de langwerpige aderlyke boezem van 't dikke hersfenvlies: aan derzdver p. Zytakken de zydelyke boezems, en aan den y. Benedenften,die inwendige agterhoofdsdoorn (fplna occipitalis interior) geheeten word, het agter3 hoofds-middenfehot der kleine hersfenen vastgehecht is. b. Vier kuilen: waar van t. De twee bovenfte dienen om de agterfte kwabben der groote hersfenen, en p. De twee onderfte, om de kwabben der klcinehcrs^ fenen te bevatten* c. Eene langwerpige uitfnyding in het wiggevormig uitftcekfel, in welke 't verlengde hersfenmeïg ligt. 10. De aanhechting der Spieren; en wel der a. Agterhoofds - fpier (mufc'. occipitalis) die onder de winkelnaad begint, en naar den kruin opklimt. b. Munnikskaps ^ fpier (cucullaris). zie N°. 8. Lett. li, *, c. Saamgevatte- (complexus), miltwyze- (fplenius) en kleine fchuinfe fpieren (obliquiminorcs). zie No.- 8, Lett. a, », p. d. Regte zydelyke-, groote en klejnê voorfte- eri de" flokdarms-hoofds-fpieren (rekt laterales, anlici 1: 'ajg* res & minores ,cephalopharyngei). zie No. 8, Lett. d,p4 11. De Nuttigheid, welke daar in beftaat dat het, 1. De agterfte kwabben der groote, en de kleine hers* fenen in zich bevat, 2. Het verlengde hersfen-merg uitlaat, eh- 3- Ter geleding en beveiliging des Hoofds dient. B 7e aan den punt van 't doornachtig uitfteekfel zyn, es  BEENKUNDIGE TAFELEN. 25 en eene flagader naar 't dikke hersfenvlies doorlaaten. ƒ. Twee fpleeten, wigge-kaaksbeens- of onderooghols fpleeten (rïma fpharwmaxil/ares f. orbitaks infertores) genaamd , die de flaap - uitfteekfels met het kaakbeen vormen, door welke vaten, zenuwen en vliezen gaan. g. Twee kuylen , vleugelkaak- of gehemeltenskvfylen (fosfa pterygo-maxillares, f. palatina) geheeten, waar door men die ruimte bedoeld,' welke 'er tusfchen den wortel van 't vleugelwyze uitfteekfel, deszelfs uitwendige vleugel, en de agterzyde van 't kaakbeen gevonden word. 8. Inwendige verhevendheden en uitdiepingen, te weten 0. Twee fchuinfche uitfteekfels of kleine vleugels, die vleugels, die dun en fcherp zyn, en den bovenden rand der wiggebeens-, of bovenfte oogholsfpleetuitmaaken. *. Vier ledikants - uitfteekfels (apopbyfes clynoidea), tc weten 0. Twee voorfte, die dikwerf een gat, zomwylen ook eene groef maaken, waar door de inwendige krop-flagader gaat. /?. Twee agterfte, en tusfchen beiden c, Een kuil, die turkfche zadel of flymkuil (fctta turcica f. fosfa pituilaria) genaamd word, waar in de fjymklier ligt, in deszelfs midden zyn één of twee kleine gaten, die tot in den wiggebeens-boezem doorgaan. ê. Aan ieder zyde van 't agterfte ledikantswyze uitfteekfel eene kleine groef, in welke de inwendige kropflagader ligt. «. Ter wederzyde van den turkfchen zadel, eene grootere uithooling voor de middenfte kwabben der groote hersfenen. ƒ. Twee wiggebeens- of bovenfte ooghols fpleeten, die tot in het ooghol doorgaan; en het geheele derde, vierde, en zesde paar zenuwen, beneffen» den eerften tak des vyfden paars, als ook flagaderen en aderen doorlaaten. Boven deeze fpleet vindt men in 't ooghol , g. Een gat, dat ook dikwerf eene infnyding is, B j waar  26 BEENKUNDIGE TAFELEN. waar door een tak van de uitwendige kropader uit het ooghol naar den grond van 't bekkeneel gaat. *>■ Iwee andere, gezigtsgaten, (foramina optica) genaamd , by het voorfte ledikants uitfteekfel; door welke het tweede paar der zenuwen, gezigtszenuwen geheeten, benevens eene kleine flagader in het ooghol gaat. i. Twee gaten, ronde of bovenkaaks gaten (rotunda J. maxillaria fuperiora) genaamd , door welke de tweede tak van 't vyfde paar zenuwen gaat. *' Twee eyronde- of onderkaaks-gaten (malta f. ma. xtlaria mferiora) genaamd, door welke de derde tak van t vyfde paar zenuwen gaat. /. Twee wiggebeens boezems, (Jinus Jphanoida/es) die onder het voorfte gedeelte des turkfchenzadels gelegen zyn, zomtyds door een middenfchot van elkander afgefcheiden zyn, en zich in de neusholte openen. 9. De Aanhechting der Spieren; te weten der a. Inwendige vleugel/pier, (mufc , terygoidcus internus) die haar begin neemt van de inwendige oppervlakte des uitwendigen vleugels van 't vleugelwyze uitfteekfel. f. Uitwendige vleugelfpier, (pterygoideus externus) die aan de uitwendige oppervlakte van den uitwendigen vleugel begint. e. De wiggebeens-trompets-gchemelte fpier, (fphana. falptngo ftaphtlinus') die om het haakje van den uitwendigen vleugel loopt. d. De wiggebeer/s-keelfpier, (Jphanopharypgeus) die haar begin neemt aan den wortel van 't vleugelwyze /uitfteekfel. ö J TO. De Nuttigheid. 4. Het brengt het zyne toe, tot uitmaaking van 't ooghol. ö h. Het helpt de flaapen uitmaaken. C Dient teraffcheidinge van de flym, dat in deszelfs boezems gefchiedt, en 4 Het laat de raeefte gehoorzenuwen door. ïcdc  BEENKUNDIGE TAFELEN, n ipdc TAFEL. Van het Zeefbeen. Omtrent het Zeefbeen (os ethmoideum ft os cribrofum f. cribriforme) komt in aanmerking. i, De Plaatfmg, inwendig en voor aan den grond van t tjekkcneel» - • 2 De Gedaante, die ten eenemaal onregelmaatig is. 3. De Verdeeling. Het is een enkel been. 4. De Gedeeltens; en wel deszelfs y». Bovenfte vlakte, die naar de holligheid des bekke- neels eekeerd , en met gaatjes doorboord is. *. Benedenfte vlakte, die van onderen met het ploeg■ been verknogt is, en zieh tot in de neusholte uit- c Voorfte vlakte, die tegen het voorhoofdsbeen e« deszelfs boezem aan gelegen is. d Agterfte vlakte, die aan het wiggebeen raakt. f. Zydelyke regter en linker vlakten*, ene in net uug- m ne%rlen'iging met zeven beenderen; namelyk met het a. Voorhoofdsbeen». b. Neusbeen. c. Kaakbeen. d. Nagelbeen, e. Wiggebeen. f. Gehemeltbeen. nPzewTndigheid, die uit enkele dunne celachtige plaaten. zonder tafelfcheidfel, beftaat. ,. ¥wee doorluchtige plaaten, zeefachtige (lamwa crtbr». 7 fa) genaamt, die in de bovenfte vlakte gelegen, het iehefle been van boven bedekken; en, door derzelver gaaten, de draadjes van 't eerfte paar hersfenzenuwen doorlaaten. . , , r^sn^^r 8. Een bovenst uitfteekfel, het welk hanckam (crtflagalli) heet, gemelde plaaten in tweën deelt, en aan het feiswyze verlengfel van'tdikke hersfenvlies teraanhechtinge verftrekt. . Twce  a8 BEENKUNDIGE TAFELEN. De Gedeeltens, en wel a. De uitwendige uitgehoolde oppervlakte, die naar den kaakboezem gekeerd is. t* De inwendige uitgeboogene oppervlakte, die naai de holte, en naar 't middenfchot der neuze gekeerd is. c. De onderrand, die dik is en los in de neusholte hangt. d. De bovenrand, die dunner is en voor aan de dwers* fche verhevendheid van 't kaak-been is vastgehecht. e. Het voorfte uiteinde, dat breeder, f. Het agterfte uiteinde dat puntiger is. 5. De Samenvoeging met drie beenderen: namelyk, met het kaak- nagel- en gehemeltens been. De inwendige vleugelfpier (pterygoideus internus) , aan de oneffenheden der binnenfte oppervlakte van den hoek der onderkaak. 2. Aan de buitenfte oppervlakte hechten zich a. De opligter der onderlip (clovator labii inferiom), ook benedenfte fnytand-fpier genaamd, hovende kinsvereeniging, naast onder de fnytanden. *. De vierkante quadratus), onmiddelyk onder de voorige aan de grondvlakte der kin. s. Dewangfpier (buccinatorj, aan de grondvlakte, onder de kiezen. /, De driehoekige (triangular/s), tusfchen de twee voorgaande. e. Dc  BEENKUNDIGE TAFELEN. 41 e De kaauwlpier (masfeter), aan de buitenlip van den hoek der onderkaak. ƒ. De uitwendige vleugelfpier (pterygoideus exter- nus), in den kuil, onder den knobbel. Zie No. g. De flaapfpiér (temporalis), met zyn pees aan het kraaije-bekswyze uitfteekfel. 10. De Nuttigheid, in 't verfchaffen van een werktuig tot de kaauwinge en fpraake. r i5de TAFEL. Van sommige gedeeltens des Hoofds in 't algemeen. Aan het hoofd in 't algemeen bevindt men A. Twee ooghollen of ronde kuilen (orbitaf. fovea orbi. taks), waar in de Oogen geplaatst zyn. Waar by men opmerkt, a. Derzelver faraenftelling uit zeven beenderen; namelyk, 1. Onderwaards, het kaak- en juk-been. 2» Bovenwaards, het voorhoofdsbeen. 3. Binnenwaards, het nagel- zeef- en gehemeltens; been. , 4. Buitenwaards, en in deszelfs grond, het wigge- b. De twee randen, een bovenfte en een benedenfte; de eerfte wordt door het voorhoofdsbeen en de andere door het juk- en bovenkaak-been gemaakt. e. De twee hoeken , eenen inwendigen of neushoek, waar in de neusgoot gelegen is, en eenen uitwendigen of flaaphoek, in den welken een kuil is, daar de ongenaamde klier in legt. In den binnen hoek is ook een kleine kuil, waar in de katrol (trochlea) van de bovenfte fchuinfe fpier vastgehecht is- j d, fwee fpleeten; namelyk  4* BEENKUNDIGE TAFELEN. I. Eene boven ooghols- of wiggebeens fpleet, die door 't wiggebeen gemaakt word, in *t bovenst deel van den grond des ooghols gelegen is, en het derde, vierde, en zesde paar hersfenzenuwen , als ook den eeriten tak des vyfden paars, dieoogholszenuw genaamd word, beneffens eenige bloedvaten, uit het bekkeneel naar het ooghol doorlaat. 8. Eene beneden ooghols of wigge-kaakbeensfpleet, dewelke niet alleenlyk van het wigge-enkaak-been, maar ook van het gehemeltens- en juk-been gemaakt word, aan de buitenfte onderzyde van 't ooghol gelegen is, en den beneden oogholszenuw, eenige bloedvaten, beneffens ook eene verlenging van 't dikke hersfenvlies doorlaat. e. Vyf gaten - namelyk, I. Een gezigts gat (foramen opticum) in den grond van de bovenfte fpleet, waar door de gezigtszenuw gaat. 4. Een boven ooghols gat (foramen orbitale faperius) in den boven rand des ooghols, dat menigwerf maar eene infnyding is, en eenen tak van den oogholszenuw doorlaat. 3. Een onder ooghols gat (foramen orbitale inferius), in de binnen zyde des ooghols tusfchen het plaatbeentje en voorhoofdsbeen , waardoor een tak van den eerften tak des vyfden paars, neustak genaamd , naar het flymvlies gaat. 4. Een agterst ooghols gat (foramen orbitale poflerius) in den bodem des ooghols, niet verre van de wigge-kaakbeens fpleet, door het welk de onder oogholszenuw, die van den tweeden tak des vyfden paars oorfpronglyk is, in 't ooghol intreedt. 5. Fen voorst ooghols gat ( foramen orbitale anterius) in het boven kaakbeen onder den beneden rand des ooghols, door 't welk de onder ooghols . ' zenuw uitkomt. /. Twee gootcn; namelyk, 1, Eene neus-, of traan-goot (canaiis nafalis f. lacrymalis) in den binnenften ooghoek, door welke de traanen in Jt hol der neusgaten gebragt worden. 2. Ee-  BEENKUNDIGE TAFELEN. 43 2. Eene onder ooghols goot (canaiis infraorbitalis) in het ooghol tusfchen 't agterfte en voorfte ooghols gat, in dewelke de onder ooghols zenuw ligt. B. Het werktuig des Reuks (organon odoratus), dat men gemeenlyk de neus noemt. Het beftaat eigenlyk uit twee holligheden, die door boezems vergroot worden. 'Er komt by in aanmerkinge a. De twee holligheden zelve, die voorwaards met twee openingen, neusgaten genaamd, voorzien zyn, en agterwaards met twee openingen in de keel uitloopen, b. De voorhoofdsboezem, die bovenwaards door eene goot met de holligheden der neusgaten gemeenfchap hebben. e. De wiggebeensboezems, uit dewelke agterwaards eene opening in 't hol der neuze gaat. d. De kaakboezems , of de holen van Highmor (antrum Highmori), welke ter zyden eene opening in de neusholte hebben. €, De hoolachtige zelfftandigheid van 't zeefbeen, of het doolhof der neuze (labyrintbus narium), welks celletjes zich ook van boven in de neusholte openen. ƒ. De bovenfte en onderfte fponsachtige beenderen (osfa fpongiofa fuferiora £? inferiora), die vry in ieder holligheid hangen. g. Het middenfchot der neuze(feftum narium),óat de beide holligheden van vooren naar agteren van eikanderen affcheidt, en gemaakt word van 't ploegbeen, dat gedeeltelyk aan 't onderfte uitfteekfel van 't zeefbeen , gedeeltelyk aan den wiggebeensdoorn gehecht, en onderwaards in eene groef, door de famenvoeginge der gehemeltens- en kaakbeenderen gemaakt, vastzit; agterwaards naar de keel uitgeftrekt, en voorwaards voorzien is met een kraakbeen, dat zich tot aan 't uiteinde der beide neusgaten uitftrekt. i>, De famenftelling deezer holligheid uit 7 beenderen; als, 1. Buiten- en voorwaards, uit de neus kaak- en voorhoofds-beenderen. 2. Onderwaards, uit de kaak- en gehemeltens-beenderen. 3. Bovenwaards, uit hetzeef- en nagel-been. 4. Ag-  44 BEENKUNDIGE TAFELEN. 4. Agterwaards, uit het wigge- en gehemeltens-been. ï. De gaten; namelyk, 1. Voor- en agterwaards, de voorfte gehemeltensgaten (foramina palatina anttca) in *t kaakbeen. 2. Agter- en zywaards, de wigge-gehemeltens gaten ( foramina fphotno-palatina) tusfchen het wiggeen gehemeltensbeen. C. Het werktuig der kaauwinge (organon mafticaticnis), of de Tanden; waar omtrent by volwasfenen in aanmerkinge komt, a. Het getal, dat gewoonlyk 32 is, waar van 'er 16 in de bovenkaak, en 16 in de onderkaak gevondenworden. k Derzelver verdeeling in 3 foorten, waarvan in ieder kaak, «. De vier voorfte, fnytanden of lagtanden (incifo-, res J. riforiï), (t. De twee volgende, hondstanden (canini), van welke 'er ter wederzyde der fnytanden één ftaat, y. De tien agterfte, maaltanden of kiezen (molares f. maxillares) heeten; waar van 'er wederzyds vyf . zyn. e. De gedeeltens, namelylc *. De tandwortel (radix), of dat deel 't welk in de tandkas fteekt, meteen in- en uitwendig beenvlies overtoogen is, en in zyn punt by veelen een gaatje heeft, waar door vatén en zenuwen in de zelfftandigheid der tanden gaan; aan de fnyhonds-tanden en eerfte kiezen is deeze wortel enkeld; aan de agterfte kiezen twee, drie en viervoudig, en aan de alleragterfte wederom enkeld. '$. Het lichaam of de kroon (corpusf. corona) der tanden , 't geen dat gedeelte is, 't welk buiten de kas uitfteekt, geen buitenbeenvlies heeft, en ten ifte aan de fnytanden breed en plat is, en in eene fcherpefneede eindigt, ten 2de aan de hondstanden fpits toeloopt, en ten 3de aan de kiezen in eene breede oppervlakte, die 2, 3 of 4 ftompe punten heeft, eindigt. &, Derzelver verbinding, alzoo zy met den punt deiwortels in de kaakskasfen even als ingenageld zyn; welke invoeging men nagelswyze noemt. c. Derzelver zelfftandigheid, deeze is hard, vast, en inwendig hol, en aan de kroon met eene witte digte zelf.  BEENKUNDIGE TAFELEN. 45 zelfftandigheid glasachtige Qvhrea)genoemd, overtoogen. Verder heeft men omtrent de tanden het volgende waar» genoomen. , , I. By eene vrucht zyn de kasfen inwendig niet hol, maar met eene celachtige zelfftandigheid opgevuld, en uitwendig door 't beenvlies en taudvleesch overdekt- , , , a. Maar by éene vrucht van 7 maanden worden de kasfen hol, en in dezelve beginnen de tanden, maar dubbeld in ieder kaak, uitgezonderd de drie laatften, die alleenlyk ehkeld zyn. De eene ry komt eerst uit, en deeze heeten eerfte of melktanden; welke echter tegen het 7de Jaar uitvallen, als wanneer de andere ry der tanden te voorfchyn komt, welke tweede tanden genoemd worden. 3. Eerst word de kroon der tand gevormd, even als eene dunne beenplaat, die ftraks haare volkomene gedaante verkrygt, inwendig hol, en onderopenis, leggende aldus in de kas, door't buitenfte beenvlies en tandvleesch overdekt. 4. Als een kind 6 of 7 maanden oud is, hebben de wortels onder aan de kroonenbegonnen, waar doordeeze naar boven gedreeven werden, het beenvlies en tandvleesch doorbooren, en aldus buiten de kasfen komen: eerst de fnytanden, vervolgens de hondstanden , en eindelyk de kiezen. 5. In 't tweede of derde jaar zyn de kaaken met tanden voorzien, doch ten hoogften flegts met 24, overovermits de kaaken nog klein zyn. 6. Tegen het 7de jaar vallen de eerfte tanden allengskens uit, alzoo zy : gedeeltelyk wegens de vergrooting der kaaken, en teffens wydcr gcwordene kasfen , haare vastigheid verliezen en beginnen te waggelen; gedeeltelyk door 't groeijen der tweede tanden als uitgeftooten worden. Somtyds groeijen ook de tweede tanden nevens de eerfte uit. 7. De fny- en honds-tanden der beide kaaken ftaan niet loodregt op, maar fteeken eenigzins voor elkanderen uit, om de kragt der fpieren, die de onderkaak naar bo\en voeren, te kennen verdraagen. 8. De tanden bekomen haar voedfel uit de vaten, die door de gaten in den punt der wortels binnenwaards gaan, en groeijen dus daaglyks, wanneer, uoorzuurs  46 BEENKUNDIGE TAFELEN. re en afknaagende ftoffen, en door 't kaauwen ,iet van haare zelfftandigheid verloeren gaat; doch zy worden door de tegen overftaande tanden in haare groeijmge bepaald, p. Door deeze zeJfde gaatjes gaan ook zenuwen in de zelritandigheid der tanden; niettemin hebben zy in t geheel geene gevoeligheid, om dat derzelver kroon met de glasachtige zelfftandigheid overtoogen is. 10, IJoch als deeze gaten met den ouderdom vergroeien , en de tanden dus geen voedfel meer bekomen, iterven zy als 't waare, beginnen te waggelen, en vallen uit; als wanneer de kasfen met het tandvleesch aangevuld, overdekt, en eindelyk door dekaauwinge verhard worden. 11. Het nut der tanden is , dat zy: (a) ter kaauwing dienen; in zulker voegen dat door de fny-en hondstanden de fpys doorfneeden, en door de kiezen vermaald wordt: (b) tot de fpraake, ter duidelyker uitipraak van verfcheidene letteren : (c) tot verfieringe des aangezigts. D. De gaten des hoofds. Zy worden in 't gemeen verdeeld renU-tWendige ^ inwendiSe* Tot de inwendige behoo*' ^en ongepeld gat; namelyk, het groote agterhootdsgat (foramen occipitale magnum), waar door het ruggemerg, de ruggegraatszenuw (nervus fpinalis) van Wint is, en de wervel fiagaderen (arteria •vertebrales) gaan. 2. Elf paaren, waar van 'er ter wederzyde des bekkeneels één is; namelyk, li Dezeefgaten (foramina cribrofa) in 't zeefbeen, waar door de draadjes van het eerfte paarhersfenzenuwen, het paar reukzenuwen (parolfa&orium) geheeten, gaan. J 2. De gezigtsgacen (foramina optica) in het wiggebeen, by het voorfte ledikants uitfteekfel, waar door het tweede paar dier zenuwen, 't welk men het gezigtspaar (par opticum) noemt, gaat. 3. De wiggebeens fpleeten, aan het wiggebeen, waar door, a. Het derde paar zenuwen, die men beweeger* der oogen (par oculorum motorium) noemt. b. Het vierdepaar, de lydende zequwen (parpathettcum). c. De  BEENKUNDIGE TAFELEN. 47 e. De eerfte tak des vyfden paars , oogzenuw (ramus ophthahnicus , d. Het zesde paar zenuwen, het afvoerende (ab. ducens) geheeten, en e. Eenige aderen en fJagaderen gaan. 4. De ronde gaten (foramina rotunda) in het wig. gebeen, waar door de 3de tak des vyfden paars der zenuwen, die opperkaakstak (ramus maxillaris fuperior) geheeten is, gaat. 5. De eironde gaten {for. ovalia) in 't wiggebeen,waar door de derde tak des vyfden paars, onderk aks tak (ramus maxillaris inferior) geheeten , gaat. la iQ *' iSSr ™ V «ftelï O^A* rotunda), 't welk naar de '^J&Ë!^*" ziec'en t0£ aaD het flek* * lhpwïiëheid' 0nder de goot voorde Euftachiaanin JL!P ' 7-ar dat m" het hoofd ecnen winkelhoefe maakt, waar aan zich de inwendige hamerfoier (mufculus mallet internus^ inplant umP™ * *fet"'tfte<*feJ v315;1 handvat, ook hamerknobbel geheeten,. dat aan 't trommelvlies is vastgehecht. ZJaU/ C "fë zich de uitwendige hamerfpier (mufculus mallet externus) inplant P f. Het uitfteekfel van den hals, ook dat van Ra o vJr ?L 1 "S genaarad* waar aan zich de fpier van b ol i u s inplant. r Aan het Aambeeld (incus) heeft men * donr'hïnTi' dat met, het hoofd van den hamer * ÈL n:fe,SWyze geleding vereenigd is. fi. Awee beenen, waar van het langfte door tusfchen*■ komst  ÊÈENKÜNDÏGÈ TAFELEN, 51 komst van 't rónde beentje (os orbicularis) met den ftygbeugel geleed is, en net kortfte aan den 'rand der tepelcelletjes vastgehecht is. Aan den Stygbeugel (jlapcs~) vindt men, ét net hoofd, dat aan het lange been van 't aambeeld raakt, en in eenen hals uitloopt; fi. 'I wee beenën, die eenen boóg, gelyk als eenen ftygbeugel, uitmaakem y. Het grondftuk, 't welk aan het eironde venfterraakt. Aan 't Linzevormig of ronde beentje (os lenticulare f.or< bicularc), het welk het kleinfte been van 't geheele menfchen lichaam is, ftaat aan te merken, dat het twee bolverhevene oppervlaktens heeft, door middel Van welke het met het hoofd van den ftygbeugel, en met het lange been van 't aambeeld verknocht is, en geleedt. 3. Doolhof (labyrinthus) heet men dat deel van het uitwendi'ge oor, 't welk agter den trommel gelegen is, en uit drie gedeeltens beftaat; namelyk, van voren het flekkchuis, in 't midden het portaal, en naar agteren de halfronde buizen. . a. Het portaal (yeftibulum) is eene ongelyke gekromde holligheid, die tusfchen de halfronde buizen, en't ftekkehuis gelegen, er, met verfcheidene gaten doorboord is; namelyk met 'ét Het eironde gat, waar door het portaal met het trommelvlies gemeenfehap heefti f. Een gat/ 't Welk in 't flekkehuis, en wel in de portaaltrap gaat. y. Vyf gaten, 't welk de openingen zyn van de half. kringswyze buizen, ï. Vier of vyf gaten, door dewelke eenige takken Van 't zachte gedeelte der gehoorzenuw gaan. b. De halfkringswyze buizen (canales femicircu/ares) zyn drie boogen, die doorgaans een derde deel van eenen cir el uitmaaken, zynde in 3t midden naauwer doch aan de monden ruimer; en naar agteren in 't fteenachtige deel van 't flaapbeen naar deszelfs grondvlakte toe geleegem Zy zyn: «. De bovenfte halfkringswyze büis, Welke in de binnenfte en benedenfte oppervlakte van 't fteenachtige gedeelte des haapbeens uitpuilt. De benedenfte, welke in de binnenfte en agterfte oppervlakte van 't fteenachtige gedeelte uitpuilt. Da ». Voor;  52 BEENKUNDIGE TAFELEN; y. Voorfte, buitenfte, of middenfte, die in de buitenfte oppervlakte van *t fteenachtige gedeelte uitpuilt. Ieder van deeze buizen loopt met twee monden uit in 't portaal, doch het benedenfte uiteinde van de bovenfte buis vereenigt zich met het bovenfte uiteinde der benedenfte buis, en dus maaken zy alleenlyk eenen gemeenen opening ; 'er zyn bygcvolg 5 openingen. e. Het ilekkehuis (cochka) ligt voorwaards naar den top van 't fteenbeen, en puilt met zyn top in het trommelhol uit. Aan 't Ilekkehuis vindt men, a. Twee uiteindens; namelyk, «. Een grooter, 't welk zich door 't ronde venfter als den mond van den trommeltrap (orificium. fcala tym ani) in den trommel; en door een ander gat, mond van de portaal trap (orificium fcala, vcflibuli) geheeten, in 't portaal opent. /3. Een kléiner, dat ook top (apex) geheeten wordt, b. De grondvlakte, die binnenwaards naar den inwendigen gehoorweg gekeerd is. c. De derdehalve draaijen (gyri), die aan 't grootere uiteinde beginnen, en in den top zoodanig eindigen, dat zy met den buitenften rand aan 't trommelhol raaken, met den binnenften deels onderling vereenigd zyn, gedeeltelyk aan den fpil, en aan den inwendigen gehoorweg raaken. d. De kern of fpil van 't Ilekkehuis, dat een hard been, van eene kegelvormige gedaante is, 't welk tusfchen den inwendigen gehoorweg en den punt van 't ilekkehuis ligt, en van zyn punt tot aan de grondvlakte eene buis heeft. c. Twee gooten of buizen in de draaijen, naar derzelver lengte; eene van welke portaal-trap (fcala veftibuli) heet, en zich in 't portaal by het grootfte uiteinde van 't flekkehuis opent; de andere wordt trommeltrap (fcala tympani) geheeten, en opent zich aan 't zelfde uiteinde door 't ronde venfter in 't trommelhol; van waar ze beide naar den punt van 't flekkehuis oploopen. f. Een krultrekkig middenfehot, (lamina fpiralis) 't welk eene fyne beenige plaat is, die insgelyks aan  BEENKUNDIGE TAFELEN. j3 .aan hetgrootere uiteinde van 't flekkehuis, binnen deszelfs bogten, begint, dezelve in twee buizen deelt .inwendig met een zenuwachtig vlies, (zona) genaamd overtrokken is, in den punt van 't flek' kehuis eindigt, en aldaar een klein haakje maakt. De inwendige gehoorweg (meatus auditorius extermts) is eene buis, die in de binnenfte en agterfte oppervlakte van het fteenachtige gedeelte van 't flaapbeen zyne opening heeft, naar het portaal en fekkehuis gaat, en daar ter plaatze door eene verhevenheid verdeeld wordt in twee kuilen , die bodems (fundi) heeten; vun welke a. De benedenfte bodem met 4 of 5 gaten doorboord is , door welke de draadjes van 't zagte gedeelte der gehoorzenuw in 't portaal en flekkehuis gaan. I. De bovenfte is in twee gaten gedeeld ; namelyk, m. Een agterft, waar door insgelyks een tak van 't zagte gedeelte naar 't portaal gaat. 0, Een voorst, 't welk de opening van de Fallopiaanfche waterleiding is, die het harder gedeelte van de gehoorzenuw ontfangt. Deeze buis loopt naar de inwendige oppervlakte van 't fteenbeen, en komt, tusfchen de inwendige halfkringswyze buis en het eironde gat, in 't trommelhol, d~or welks agterfte gedeelte zy heengaat en zich in de buitenfte oppervlakte van het fteenbeen door 't priem-tepelgat (foramen ftylo-maftoideum opent. 17* TAFEL. Van de Ruggraat, A an de Ruggraat of kolom van wervelen (fpina ver. f\ tcbralis), is waar te neem en, '. De Plaatfmg , aan 't agterfte deel des tronks, van 't agterhoofd tot aan 't heiligbeen in de lengte nederloopCnde' D3 -De  t» BEENKUNDIGE TAFELEN* g. Agt of 10 gaten in de binnenfte oppervlakte, waar door de heiligbeenszenuwen uitkoomen. 7. De Aanhechting der Spieren ; en wel van a De langfte rugfpier (longisfimus dorfi), die zyn oorfprong heeft aan de zyden van 't heiligbeen en aan den doorn van 't agterfte darmbeen. b. De heiligbeens lendenfpier (facrolumbaUs), die aan de doornachtige uitfteekfels begint. c. De groote bilfpier (gluteus magnus), op de zelfde plaats. d. De peerwyze (pyriformis), die haar begin neemt aan de zyden, naar onderen , ter plaatze daar zy van , 't darmbeen afgaan. *. De heilig- en ftuitbeenfpief (facro-coccygeus), beginnende aan de binnenfte vlakte van *t heiligbeen, en aan de binnenfte vlakte van 't ftuitbeen eindigende. 0 8. De Nuttigheid, beftaande in a. De holligheid van 't bekken te maaken, Aan de gantfche ruggegraat ten ftut en gfondfteun te verftrekken, ït Aangaande het Stuit- of Staartbeen (os occygls) Is aante* merken, 1. De Plaatfmg, aan het onderdeel van 't heiligbeen. 2. De Gedeeltens, te weten de uitwendige bolverhevener en inwendige uitgehoolde oppervlakte. 3. De Vereeniging 1. Met het heiligbeen, door eene byna ondiepe gele. ding. 2. Met het zitbeen, door bandvereeniging. 4. De Zelfftandigheid, die fponsachtig is. 5. De Verdeeling 4 voor zoo verre het by menfehen uit 3 of 4 wervelen beftaat, die door zeer buigzaame kraakbeenderen met eikanderen verknocht zyn. By beesten beftaat het uit zeir veele wervelen, en maakt door dusdaanige verlenging den fraart uit. ff. De Aanhechting van Spieren ; en Wel van a. De ïjuitfpier van den aars (fphinSter ani), die van *t onderfte gedeelte der inwendige oppervlakte voortkomt. b. De  BEENKUNDIGE TAFELEN, ffy hooide vlakte, welke uitwendige heupbeenshol ligheid heet; waar tegen de bilfpieren liggen, js. Aan 't middenfte gedeelte, een uitpuilende rand der heupkom, die van vooren eene infnyding heeft, waar door vaten en banden inde heupkom gaan. y Onder den rand der heupkom, aan de zitbeensbultigheid, eene infnyding, waar door de uitwendige ftopfpier gaat. ï. Eene groote holligheid, heupkom of heupbeensholte (acctahulum f. cavitas cotyloidea) geheeten, die inwendig eenen kuil ter inplantinge van den ronden band heeft, met kraakbeen overtrokken is, het hoofd van het deibeen ontfangt }> en van alle drie de beenderen , namelyk van 't heupzit- en ichaam-becn gemaakt wordt. s. Een groot gat, het eironde ( foramen ovale) genaamd , het geen van 't fchaam- en zit-been gemaakt , en door de toeftoppende fpieren en vliezen zoodanig bedekt word , dat alleenlyk aan den bovenrand eene opening blyft, waar door vaten en zenuwen gaan. Eene binnenfte oppervlakte die uitgehoold is, en wast aan men vindt ■ *. Dat het agterfte en bovenfte gedeelte zeer onge- lyk, en met het heiligbeen verknocht is. fi. Eene dwersfche iyn , die aan den fchuinfehen doorn van het fchaambeen begint, fchuinsch agterwaards naar 't heiligbeen gaat, en dus deeze oppervlakte in bovenfte en onderfte verdeelt; waar van, geene met de inwendige heupbeensfpieren bedekt en inwendige heupbeensholligheid (cavitas interna iliaca) genaamd wordt, deeze, bodem van 't bekken (fundus pelvis) heet. ' y. Van boven het eironde gat, aan welks inwendigen rand, by de fchaambcensvereeniging, 2 of 3 infnydingen gevonden worden, waarin de inwendige ftopfpier ingeplant wordt. 8. De Aanhechting der Spieren; te weten 'er planten zich in: a. De groote bilfpier (gluteus maximus), aan de uitwendige lip des boven rands, No. 6- Lett. a. h. De middenfte en kleine bilfpier (gluteus medius & E mi'  BEENKUNDIGE TAFELEN. 73 a. Met het fleutelbeen. b Met het opperarmbeen, . . c. Met de boPr?t door vleesehvereemgmg. 4. De blffiandiMd, die fponsa chtig w_, aan eenige 4 plaatfen cloorfchynend, aan andere dikker, j. Drie randen of ribben; namelyk, T Ier? «tflS^tW^* *• fchuinseh van" den hals naar ondereet, en muit- . Er%S£Sf£ Ö^an'tfcho. C' SlXeelen agter b^*J»J«J*W> eD °°k eene uitwendige en inwendige lipheett. tusfchen de bafis en den boven*. E^benedcn hoek, tusfchen de bafls en den beneaenrand. tusfchen den boven- en beneden S,Vde^e£m°f 5 hals of nek van 't fchou. derblad noemt. 7 Twee oppervlaktens ; namelyk, 7 i. Eene uitwendige die uitgeboogen is, en wuai aan 2 Dellorn van 't fchouderblad (Jpim fcapula)^ aL hlL heeint fchuinsch over de oppervlakte ga^vt oorën *dcn opperfchoudereindigt, cngdeeze oppervlakte in twee holligheden ver- geïovSorSs-holligheid de bovenfte en klein- v De ondcrdoorns-holl.gheid, de onderfte en groot- SechtSge van fommige fpieren dienen. 8' JSnSKS ^racoid^ * welk van ?voorfk" deel des bovenrands begint, regt in de hoone Wimt en zich als dan naar vooren omkromt h ne omShouder (acromium) is een vervolg van k Sn Xrndes ilhonderblads , bre ed en pla...aan wiens voorfte gedeelte men een kuil vindt, daar t fleutelbeen in ontfangen word, Hgt h. 5 >"  74 BEENKUNDIGE TAFELEN. p. Het Schouderblad*-hol (cavitas gltnoided), 't welk Set £,?iï naiS V3D 'C fchouder^ aantreft, eirond, S ï n overtoogen is , en het hoofd van 'c oppeiarmbeen onttangt. Pnnh^iner^ ,infnydiD«»n tusfchen den bovenrand en het ravenbekswyze uitfteekfel C' ™^t^}n(n^' wsfchen het ravenbekawyze uitfteekfel en 't fchouderbladshol. lyk Ij™ nZ der SPieren: 'erhechten zich name- * £LTnnikskapS¥er C"*#M) , aan den opperderbïad. ™ fiCheeien d°°ra van '£ f^hou- *. De driehoekige op dezelfde plaats. «?. De ravenbeks-tongbeenfpier (coracoJbyoidcus), aan . den bovenrand agter de kleinere infnyding. 11 rav.enberk*-armbeenslpier (coraco-bracbia/is) , kleine borstfpier (peüoralis minor), en een hoofd Seekfei6 fdige C*fa*° 330 £ «venbekswyze * b^S?^»*^ in de **» 7' SaSlgSE54pfcr iQ de «*r f. De onderfchouderbladsfpier (fubfiapularis), *n de binnenfte oppervlakte van 't fchouderblad. *■ D/ °Pbgter van 't fchouderblad («/«wfor fiapula). of ontlchuldigende fpier (musc. patimtia/aan d& SSSS&fgrondzyde tot fay den do™ ™ * * ^W^E^ïSS^*bafis'vandeD *. De groote voorfte zaagswyze (jtrratus anticus ma. derrbladsTeD ga3D gehede ^0üdzïde^ fchou- * Jen i^gS^^ ^0 aan bSSSSS trmndus'™^ uuitenwaardsaan ff. De  BEENKUNDIGE TAFELEN. 75 «. De kleine ronde (rotundus minor) inwendig van den ' benedenrand af naar den benedenhoek. o. De lange uiftrekker van 't ellebeen (extenfor longus cubitï), inwendig van den benedenrand af naar de geledingshoite. 12. De Nuttigheid . a. Gm de beweegingen der bovenfte uitemdens gemakkelyker te maaken. b. Om de borst van agteren te bedekken. III. Aan 't Schouderbeen (os humeri) of Opperarmbeen (os braohii), waar van 'er wederzyds één geplaatst is, befchouwt men, , , , 1. De Plaatfmg, onder den opperfchouder langs de zyden van de borst. . 2. De Gedaante, welke langachtig en byna rolrond is. 3. De Zelfftandigheid, die vast, en inwendig met eene groote hoUigheid voorzien is. 4. De Vereeniging, en wel a. Van boven, met het fchouderblad door diepe gele* b. Van'onderen, gedeeltelyk met het ellebeen door hoekige hengfelswyze, gedeeltelyk met het fpaakbeen door ondiepe geleding. 5. De Verdeeling, in lichaam en twee uiteindens. A. Het bovcn4e uiteinde beftaat a. Uit een hoofd , dat half rond, met kraakbeen overtrokken, agterwaards naar 't fchouderblad gekeerd is, in deszelfs ondiepe holligheid ontfangen wordt, en in eenen hals uitloopt. b. Uit twee knobbels, waar van m. De grootfte tegen het hoofd overftaat, en twee indrukfels heeft, namelyk, een op den pnnt voor de boven-doorn-fpier, het andere aan dezelfde zyde, voor de kleine ronde fpier. ê De kleinere ter zyden tusfchen de grootfte en het hoofd gelegen, heeft insgelyks een indrukfel voor de onderfchouderbladipier. e Uit eene groef, die tusfchen beide de knobbels ' fchuinsch nederwaards gaat en eenen pees van de tweehoofdige fpier bevat.  BEENKUNDIGE TAFELEN. 79 b. Drie oppervlaktens, namelyk ». Eene bol verhevene, tusfchen den boven- en benedenhoek. fi. Eene uitgehoolde, tusfchen den boven en uitwendigen hoek. y. Eene vlakke, tusfchen den uitwendigen en bedenhoek. C. Het benedenfte uiteinde is kleiner, en men vindt aan 't zelve: a Een rondhoofdje, 't welk ter zyden in eene uitfnyding van het fpaakbeen gevat wordt. Eenen kuil in het hoofdje, daar zich een band in vasthecht, welke met de beenderen van de voorhand verknocht is. c. Een priemwys uitfteekfel, waar aan zich de uitwendige band der voorhand hecht. ö". De Aanhechting der Spieren, en wel der a. Lange uitflrekker {extenfor longus), korte uitflrekker (extenfor brevis), elleboogfpier (aconeus), uitwendige armfpier (brachicus externus), aan 't agterfte gedeelte van 't elleboogs uitfteekfel. f. Inwendige armfpier (brachieus internus), onder de halfkringswyze holligheid aan een knobbel. c. Korte uitflrekker des duims (cxtenjor pollicis brevis^, eigene uitflrekker van den wysvinger {extenfor indi. cis proprius), aan den onderhoek. d. Diepliggende buigcr (flexor profundus), niet verre van de inwendige armfpier aan den onderhoek. e. Uit- en in-wendige groote ellepypfpier (ulnaris ex. & internus), buiten- en binnenwaards aan de groote ellepyp. /. Vierkante vooroverwender (pronator quadratus),aaa 't onderfte uiteinde van de groote ellepyp. 7. De Nattigheid, om de beweging en uitftrekking des voorarms uittewerken. V. Aan de kleine Ellepyp of 't Spaakbeen (radius) wordt opgemerkt, 1. De Plaatfmg, aan de uitwendige en boven zvde des voorarms. a. De Gedaante, die langwerpig, rolrond, en korter als het eileoeeu is- 3. De  8o BEENKUNDIGE TAFELEN. 3. De Zelfftandigheid, die vast is, en van binnen met eene holligheid voorzien. 4. De Vereeniging, a. Van boven met den gehoofden knobbel van 't fchouderbeen, door ondiepe geleding. b. Van onderen met de voorhand, door ondiepe geleding. c. Ter zyden boven en onder met het ellebeen, door zydelyke hengfelwyze geleding. 5. De Verdeeling, in lichaam en twee uiteindens. A. Het bovenfte uiteinde is klein, en beftaat a. Uit een rond hoofd, 't welk zich ter zyden in de halfkringswyze holligheid van 't ellebeen voegt, en van boven uitgehoold is, ter geledingemetden gehoofden knobbel van 't opperarmbeen. b. Uit eenen hals. c. Uit eene bultigheid aan de buitenzyde. naar het cl. lebeen, aan dewelke zich de pees der tweehoofdige fpier vasthecht. B. Het lichaam is 't middenfte gedeelte, waar aan men vindt a. Drie hoeken , namelyk *. Een inwendige, die fcherp is, naar'tellebeen gekeerd , aan welke zich de tusfchenbeensband inplant. /8. Een uitwendige bovenfte. y. Een uitwendige onderfte. b. Drie oppervlaktens, namelyk *. Eene bolverhevene, tusfchen den uitwendigen bovenften en onderften hoek. fi. Twee uitgehoolde, eene tusfchen den onderften en inwendigen boek, en eene tnsfeben den inwendigen en bovenften. C. Het onderfte uiteinde is grooter, waaraan men vindt. ». Eene ondiepe holligheid, die verdeeld is, en zich met de beenderen der voorhand vereenigt. b. Een priemwys uitfteekfel, aan de buitenzyde. c. Eene halvemaanswyze infnyding aan de binnenzyde, waarin het ellebeen rust. d. Eene groef aan de buitenzyde, in welke de twee peezen van de uitwendige fpaakbeenfpier liggen. o". De Aanhechting der Spieren, te weten der «. Diepleggende (profundus , lange buiger des duims (ftcxor pnllicislor/gus), korte agter overwender (/«- p:na-  BEENKUNDIGE TAFELEN. 8t pinator brevis), aan de binnenfte oppervlakte naar 't ellebeen. b. Lange uitflrekker des duims (extenfor pollicislonglis), cn korte uitflrekker des duims (brevis), en ronde vooroverwender (pronator rotundus), aan de buitenzyde. , c. Lange agteroverwender (fupmator longus), vierkante vooroverwender (pronator quadratus), gemcene buiger der vingeren (üexor digitorum communis), en aanwyzer (indicator), uitwendig aan 't onderfte uiteinde. d. Tweehoofdige (biceps) , aan den knobbel. 7. De Nuttigheid, in de beweeging van de hand, door voor- en agteroverwending te weege te brengen. 2ifte tafel. v^an de Beenderen der Hand. De Hand, welker bovenfte deel rug, het onderfte palm geheeten wordt, beftaat uit de voorhand, nahand, cn dc vingers. i. Aan.de Voorhand (corpus) worden in aanmerking genoomen. 1. Twee Oppervlaktens, namelyk a. Eene uitwendige, die bolvcrheven is. b. Eene inwendige, die uitgehoold, en aan ieder hoek mei eène kleine verhevenheid voorzien is. 2, Vier Randen, namelyk a. Een bovenfte, di°e ook hoofd der voorhand heet, en naar den voorarm gekeerd is. b. Een benedenfte, die Ook bafis van de voorhand heet, en naar de nahand gekeerd is. e. Een buitenfte, die naar den duim en 't fpaakbeen gekeeid is. 6 F d. Een  8ö* BEENKUNDIGE TAFELEN, 22«c TAFEL. Van het Deibeen, Scheenbeen, Kuitbeen en knieschyf. L O'Sifg* Deibeen (os fcmoris) ^ornï ia aanmer- 1. De Plaatfmg aan 't onder gedeelte van 't geraamte. Het is ichumsch geplaatst, en de twee wederzydfche deibeenderen zyn boven verder van êlkanderen, en onder nader by eikanderen. 2. De Gedaante. Het is lang, byna rolrond, van vooren uitgeboogen, van agteren ingeboogen , en 't grootfte been van 't geraamte. 3. De Zelfftandigheid, die zeer vast en inwendig hol is. 4. De Vereeniging. a. Van boven met de ongenaamde beenderen , door diepe geleding, h Van onderen met het fcheenbeen en de kniefchyf, door hoekige hengfelwyze. c. De Verdeeling in lichaam en 2 uiteindens. a. Aan 't bovenlte uiteinde vindt men ; *. Een hoofd het welk de gedaante van eene ha}, ve kogel heeft, met een kraakbeen overtrok* ken is, fcheef van buiten naar binnen gaat, m de heupkom ontfangen wordt, en in *t midaen van zyne bovenfte rondheid eenen kuil heeft, waar in zich de ronde band (ligamen* turn rotundum) vasthecht, fi. Eenen hals, die, van het hoofd af, fcheef van binnen naar buiten gaat, met het lichaam eenen winkelhcek maakt, boven dunner, onder dikker is, alwaar het grondltuk (fa/is) van den hals genaamd word, en in eenen oneffenen kring, waar aan de beursbandgehecht is, eindigt. Eenen grooten draaijer (trockenter f. rotator major), die eene ongch/ke, ter aanhechtinge van verfcheidene fpieren £.efchikte, bultigheid  BEENKUNDIGE TAFELEN. 87 . heid is; welke buitenwaards tegen het hoofd over ftaat, en in eenen ftompen punt eindigt. i, Eenen kleinen draaijer (trochanter f. rotator minor), die eene kleine, ter aanhechtinge van verfcheidene fpieren gefchikte, bultigheid is; welke agterwaards, onder 't grondftuk van den hals , laager naar 't lichaam toe gelegen fs. ' Eene langwerpige lyn, agterwaards tusfchen de beide draaijers, welke de holligheid, die men agterwaards vind, grooter maakt. I Eene diergelyke lyn word ook van vooren, tusfchen de beide draaijers, gevonden, alwaar het grondftuk v'an den hals eindigt, b. Aan het benedenfte uiteinde, het welk dikkeren breeder is, vindt men : . • « Twee knokkels (condyli) waarvan de buitenlte ' iets kleiner is, dan de binnenfte, welke van vooren eenen groef maaken, waar in de kniefchyf ligt. ., e. Eene groote infnyding, van agteren tusfchen de beide knokkels, in dewelke aan ieder knokkel een halfmaanswyzc kuil ter aanhechtinge van den kruiswyzen band (ligamentum crucia~ turn), nevens veele indrukfels voor fpieren, en eenige gaten, waar door vaten in de zelfftandigheid des beens gaan, te zien zyn. c Aan 't lichaam of middenftuk is te zien : « De voorfte oppervlakte, die iets uitgeboogen is, en waar aan de fchenkelfpier (musculus cruralis), langs het been vastgehecht is. k De agterfte oppervlakte , die door eene lyn in uitwendige en inwendige gedeeld wordt. v Deeze lvn heet fcherpe-lyn (hnca afpera) van 't deibeen, zy fchynt van de beide draaiiers te ontftaan, en deelt zich naar onderen in twee takken, waar van elk naar eenen der knokkels gaat, tusfchen zich eene driehoekige ruimte laatende. k TV Aanhechting der Spieren te weten der a Pvramiedswöyze (pyramidalis), bovenfte en onderfte fweebSier Werior & inferior), uit en nwendfgeP ftopfpier (obturator ex- & internus) diein de Se, welke aan den grooten draaijer is, haar begmneemen. p' Vier.  SS BEENKUNDIGE TAFELEN. b. Vierkante, deifpier Qquadratus femorh) , die zich buitenwaards aai' den wervel des grooten draaijers hecht. c Groote, middenfte, en kleine bilfpier(glutaus maximus, medius & minimus), die uitwendig by den grooten draaijer legt. d. Groote lendenfpier (pfoas magnus), en inwendige neupbeenfpier (iliacus internus), die zich aan den kleinen draaijer hechten. e. Bleeke fpier (lividus), onder den kleinen draaijer, aan eene zich daar bevindende lyn- /. Buitenfte dikke fpier (yastus externus), aan de ge. heele uitwendige oppervlakte van de dei. g. Binnenfte dikke fpier (vastus internus), aan de geheele inwendige oppen lakte van de dei. h. Driehoofdige (triceps) , aan de geheele fcherpe lyn. i. Onder-kniefpier (pcpliteus), en zool-fpier (plantaris), aan den uitwendigen knokkel van 't benedenfte uiteinde. k. Kuitfpier (ga/irocnemius), aan eiken knokkel met één hoofd. 7. De Nuttigheid, in ten ftut der onderfte uiteindens te verftrekken, en derzelver bewegingen te verligten. II. Omtrent het Scheenbeen (os tibice) komt in aanmerking: 1. DePlaatJing, tusfchen het deibeen en den voorvoet binnenwaards. 2. De Gedaante, die langwerpig, driehoekig, boven dikker, onder dunner is. 3. De Zelfftandigheid, die vast en van binnen hol is. 4. De V'.reeniging, te weten : «. Boven met het deibeen door hoekige hengfelwyze, b. Boven en voorwaards met de kniefchyf door bandvereeniging. c Onder met de koot door hoekige hengfelwyze, d. Ter zyden met het kuitbeen door duifterc ondiepe geleding. 5. De Verdeehng, in lichaam en twee uiteindens. a. Aan't bovenfte uiteinde, dat het grootfte is, en ook hooul van 't fcheenbeen heet, vindt men : «. Twee knokkels, eenen uiteindigen en eenen inwen. digen, die voorzien zyn met eene vlakke uithoo- üng.  BEENKUNDIGE TAFELEN. 89 ling, waar in de beide knokkels van 't deibeen oncfangen worden. v /s. Een tweevoudigen knobbel tusfchen de uithoolin- gen, waar aan zich de zoogenaamde halfmaans- wyze kraakbeenderen hechten. van M*P aa° 't b' ÏS&S^H* van agteren aan 'c b°- °' IS «S1?? 60 agterfl:e tuitbccnfpier f>™* fpofttcus), aan den hoogften hoetf De bórstbeens tongebeen fpier (ftemo-hyoideus) , aan den benedenrand van 't grondftuk. De priems-tongebeenfpier (ftylo -hyoidctf), op die plaats, daar zich het grondftuk met de hoornen vereenigt. f. De grondftuks-tongfpier (bafio-glosfus), aan de uitgehoolde vlakte van 't grond (tuk. g» De hoorn- (cerato-) en kraakbeens-tongfpier Qchoudro-glosfus) , aan de hoornen. ,i>. De tongebecns-fchildwyze kraakbeenfpier (hyo thyroideus), aan den benedenrand van 't grondftuk, eenigzins zywaards. i. De tongs-ftrottenklepfpier (hyo-epightticus), aan de hollezyde van het middenftuk, naby den onderrand, fi. De Nuttigheid. Het dient 0. Gedeeltelyk ten vasten flut, gedeeltelyk ter bewee-. ginge der tonge; gedeeltelyk tot het nederflikken. >. Ter aanhechtinge van de opgenoemde fpieren. G 2 11. Om-  ÖANDKUNDIGE TAFELEN. '} 2de TAFEL, Van de Eandén van het SLeütèlbeeïj en Schouderblad. 1' 1" "Tct Sleutelbeen is gedeeltelyk van vooren, gedecl? jTi telyk met dat van de andere zyde, gedeeltelyk met de eerfte rib, gedeeltelyk met het borstbeen , gedeeltelyk van agteren met het Schouderblad, door Banden op volgende wyze faamgebonden. I. Dé band, die dé beide fleutelbeenderen famenhecht, heet tusfchen-fleutelbeens band (hgattientuni ïntcrclavkiilare) , welke redelyk lang, lmal, doch fterk is, en agter het borstbeen van het voorfte uiteinde eens ftcutelbeens naar het andere gaat. hi Het fleutelbeen word met het borstbeen verknocht door korte doch fterke banden, welke met het eene einde des fleutelbecns, met het andere geheel orn den rand van de uitfnyding des borstbeens, waar in het fleutelbeen geleedt, met het middengedeelte aan het tusfchen-geledings kraakbeen vastgehecht zyn } Öie gevolgelyk byna de gantfche geleding omringen; ën nog in 't byzonder den band die eensdeels tusfchen den omtrek dezes kraakbeens'en het borstbeen, anderdeels aan het fleutelbeen gevonden word, mede influiten.' 3: Het fleutelbeen word met de eerfte rib famengehecht door een fchceve ruitwyze band {'ligamenlunt rhomboïdeum), welke aan de ruwe, onëffene ondervlakte van 't voorfte uiteinde des fleutelbeens be» gint, eenigzins fchuinsch naar de eerfte rib voortgaat, en zich aan de bovenfte en voorfte oppervlakte dier eerfte rib inplant* . 4. De vasthechting van 't fleutelbeen met het fchouderblad gefchied door middel van 't agterfte uiteinde des fleutelbeens, en van den opperfchoüder. 'Er' gaan namelyk van het eene been naar het andere ringswys in de rondte kleine, doch zeer fterke banden, welke digt aan elkander gelegen, cn om de geleding zoo vast gefpaunen zyn, dat zy dezelve bedekken. Als men tusfchen deeze geleding een A 2 tus« *  4 BAND KUNDIGE TAFELEN. tusfchengeledings kraakbeen vind, gelyk als Ves/. liüs het bcfchreven heeft, 't welk echter naar de mening van veeje nieuweren zeer zelden voorkomt: zoo word het in zynen gantfchen omtrek door deeze banden omgeeven. De inwendige oppervlakte deezer gezaamentlyke banden word ook met een beursvlies bekleed. II. De banden van 't Schouderblad zyn, of eigene, of gemeenfchaplyke. i; De eigene banden van 't fchouderblad, als welke daar aan hun begin en einde hebben, zvn de volgende : a. De voorfte eigene of driehoekige band van 't fchouderblad (ligamentum fcapula proprium f. triangulare), deeze begint aan de buitenzvde van t ravenbekswyze uitfteekfel met breede vézelen , en plant zich in aan den binnen rand des opperfchouders, alwaar hy iets fmaller toeloopt *. De agterfte eigene band van 't fchouderblad (//gamentum fcapula proprium pofterius). Deeze neemt zyn begin aan 't midden van den bovenrand digt by de inplanting van de fchouderblads tongebeenfpier, en eindigt, nadat hv over de middenfte infnyding is heen gegaan , aan den wortel van 't ravenbekswyze uitfteekfel. Somtyds vind men 'er ook twee. 2. De gemeenfehaplyke banden van 't fchouderblad zyn de zoodanige, waar door het gedeeltelyk met het fleutelbeen , gedeeltelyk met het opperarmbeen word famengchecht. Zulke zvn de volgende: e. De eerfte gemeene of kegelvormige band van 't fchouderblad (ligamentum fcapula commune primum, f. conoides). Dezelve legttusfchefl het verhevene gedeelte van den wortel van 't ravenbekswyze uitfteekfel en de agterfte oneffene uitpuiling, welke aan 't agterfte uiteinde des fleutelbeens gevonden word. b. De tweede gemeene of ongelvkvormige band van 't fchouderblad < ligamentum fcapula commune feeundumf. trapezoides). Dezelve begint insgelyks aan het ravenbekswyze uitfteekfel, nader aan deszelfs inwendige oppervlakte , is iets breeder dan de yoorige, en eindigt ook aan de bultigheid van 't neutelbeen, doch eenigzins naar binnen. f. De  BAND KUNDIGE TAFELEN. $ c. De rondgaande of beursband (ligamentum orbicu/are, f. capfulare). Deeze vereenigt het hoofd van 't opperarmbeen met den hals van *t fchouderblad, en omgeeft ringswyze deeze gantfche geleding. Hy is eensdeels aan den rand van *t fchouderbladshol en het zich aldaar bevindende kraakbeen gehecht, anderdeels aan den ha's van 't opperarmbeen , ter plaatfe daar het kraakbeen van 't hoofd des opperarmbeens ophoudt, vast verknocht. Aan 't bovenfte gedeelte deezes ban Js maakt dezelve eene langwerpige opening, waar door de tweede pees van de tweehoof dige fpier gaat, terwyl deszelfs fchede door den beursband verfterkt word. Bovendien wordt de beursband door fterke vezelen, welke van boveu van 'E ravenbekswyze uititeekfel voortkoomen, cn door de brcede peezen van de boven- en onderdoorni'pieren, van de groote ronde, en onder-fchouderbladfpier, vei\cheidcnerleiwyze veriterkt. 3de TAFEL. Van de Banden des Voorarms. De Banden des Voorarms zyn wederom of gemeeue of eigene. De gemeene zyn dezulken, die de "beenderen des voorarms gedeeltelyk met het opperarmbeen, gedeeltelyk met de beenderen van de hand famenhechten. Eigene heet men dezulke, die het fpaakbeen met het ellebeen famenhechten. I. De banden tusfchen den voorarm en het opperarmbeen zyn.de volgende: a. De beursband (ligamentum capfulare). Deeze gaat rondom de gantfche geleciina:.' Hy hecht zich namelyk aan den rand der holligheden van 't onderfte uiteinde des opperarmbeens, gaat over deszelfs in- en uitwendige, en over de katrolswyze knokkels heen. Voorts is hy ter andererzyde aan den fcherpen rand van 't elleboogs uitfteekfel, van de A 3 halve-  g BANDKUNDIGE TAFELEN, halvemaanswyze holligheid, en 't kraaijenbekswyze uitfteekfel, verder aan den rondgaanden band van 't fpaakbeen vastgehecht. I. De ann-ellebeens- of inwendige zvdeïyke band (ligamentum brachio-cubitale , f. laterale internumj. Dezelve neemt zyn oorfprong van de voorfte en bovenfte verhevenheid des inwendigen knokkels, gaat over den beursband, waar aan hy vast gehecht is, en plant zich in aan de inwendige zyde van 't kraaijenbekswyze uitfteekfel, met uitgebreide vezelen. e. De arm-fpaakbeens- of uitwendige zvdeïyke band (ligamentum braehio-radiale ƒ laterale externum). Hy neemt zyn oorfprong van den uitwendigen knokkel des opperarm-beens, gaat insgelyks over den beursband met van een gefpreide vezelen en plant zich in aan den rondgaanden band van 't fpaakbeen. '■ JI. De Banden tusfchen den voorarm en de beenderen van de hand zal ik ftraks befchryven, na vooraf het vagende aangaande de geleding deezer beenderen herinnerd te hebben: De drie eerfte voorhandsbeenderen van den bovenften rei maken door hunne famenvoeging een gemeen hoofdje u-t, hetwelk in de ondiepe of geledingsholte van 't benedenfte uiteinde des fpaakbeens ontfangen wordt. Deeze holte word door een byzonder kraakbeen, dat men het driehoekige '(trianguiaris) vergrootende (accesforia) of tusfchengeledings (interarticularis) kraakbeen noemt, verbreed. Het zelve heeft twee oppervlaktens ; met de eene maakt het de verlenging van de geledingsholte uit, en de andere helpt mede tot dé ontfanging van 't hoofdje des ellebeens. Ter zyden wordt dit kraakbeen door kleine banden, gedeeltelyk met het wiggebeentje, gedeeltelyk met het ellebeen verbonden. De banden deezer geleding zyn de volgende: a. De beursband (ligamentum cap/u/are). Deeze is gedeeltelyk aan den rand der geledingsholte van 't fpaakbeen en van het vergrootend kraakbeen, insgelyks aan den rand van het ellebeenshoofdjc: gedeeltelyk aan den omtrek der drie eerfte voorhands beentjes, die het befchrevene hoofdje'uitmaaken, vastgehecht, Daarenboven gaan 'er dan ook nog veele  35ANDKUNDIGE TAFELEN. 7 veele vezelen van over de overige voorhandsbeentjes heen en weder, die zich aan de andere beentjes der voorhand verfcheidencrlei wyze hechten., b. Een fterke dwersfche band {ligamentum transver. ' fale), welke zich boven in den groef van 't ellebeen , van onderen aan 't wigge-en haakswyzebcentjc inplant. c. i\o: een andere fterke dwersfche band welke zich • boven aan het priemwyze uitfteekfel van 't fpaakbeen, van onderen aan het fchuitbcentje vasthecht. d. De fchuinfche band (ligamentum obhquum). Hy neemt zyn oorfprong niet verre van de eene zyde van het priemwyze uitfteekfel des fpaakbeens, ea ' eindigt aan den knobbel welke door het maanvormig beentje in de inwendige oppervlakte der voorhand gemaakt word. 'Er zyn bovendien tusfchen dc wederzydfche beenderen nog fterke bandswyze draaden, welke den beursband fchynen te verfterken. JU. De eigene banden des Voorarms zyn de volgende: a. De rondgaande of kroonband van 't fpaakbeen (ligamentum orbiculare, f. coronarium radii), dat een vry fterke band is. Hy neemt zyn begin van den aaterrand der halfkringswyze holte des cllebeens, en omgeeft alsdan den kring-rand van 't hoofd des fpaakbeens, als zynde aan die zyde even zoo glad, en eindigt aan den voorrand der ftraks genoemde holte, maakt gevolgelyk eenen omtrek, die byna drie vierendeclen van eenen cirkel uitmaakt. Hy dient by de voor- en agteroverwendinge des fpaakbeens. Deszelfs fterkte wordt ook door verfcheidene andere bandvezelen van verfchillende ftrekking vermeerderd. . J>. De tusfchen-beensband (ligamentum mterosjeum). ' Dit is een breede cn fterke band, welke tusfchen de beide beenderen des voorarms uitgefpannen is. Hv hecht zich aan den binnenhoek des fpaakbeens, eh aan de andere zyde aan den uitwendigen hoek van 't ellebeen. Naar het bovenfte uiteinde des voorarms toe, laat hy eene vry groote ruimte open, welke door de breedte van de korte agteroverwender en aan de inwendige oppervlakte door de breedte van de diepleggende fpier bedekt word. A 4 Hy  8 BANDKUNDIGE TAFELEN; Hy beftaat uit zeer fterke vezelen, die malkanderen overkruisfen, als ook hier en daar kleine openingen ter doorlaatinge van eenige bloedvaten uitmaaken. De twee breede vlaktens dienen ter aanhechtinge veeier fpieren, die naar de hand gaan. 9 Eene fchuinfche band (ligamentum obliquuni) of dwersfche koord van 't ellebeen (chorda transverfalis cubiti). Dezelve begint van den kleinen *nob bel des eilebeens, gaat in de fchuinte tusfchen de korte agreroverwender en de diepleggende fpier, door de ruimte , die de tusfehenbeensband van boven openlaat, en hecht zich onmiddelyk onder de bultigheid van 't fpaakbeen aan het fpaakbeen. d. Een zakswyze beursband (ligamentum capfularefacciforme). Dezelve neemt zyn oorfprong van den rand der halvemaanswyze uitfnyding van *t onderfte uiteinde des fpaakbeens, gaat zoowel voor als agterwaards naar den hals van 't hoofdje des ellebeens, omvat het zelve, en hecht zich eindelyk naar de hand toe, aan den rand van 't bovengenoemde vergrootend kraakbeen. Deeze band overdekt het hoofdje van 't ellebeen ten eenemaal, en is in zynen omtrek eenigzins ruim, op dat het by de voor- en agteroverwending des te vryer en ge-* maklyker zou kunnen mêegcven. 4é8 TAFEL. Van de Banden die deBeenderen der Hand vereentgen. De Hand beftaat, gelyk bekend is, uit drieërlei foort van beenderen. Een foort hect Voorhand, waartoe S beenderen, welke in twee reijen naast eikanderen leggen, en gedeeltelyk met den voorarm, gedeeltelyk met de nahand en het eerfte lid des duims onderling verknocht zyn, gerekend worden. Het  BANDKUNDIGE TAFELEN- 9 Het tweede foort heet Nahand, beftaat uit vier langwerp'ge beenderen, die 'gedeeltelyk met de tweede rei van de beenderen der Voorhand, gedeeltelyk met de eerfte leden der vier laatfte vingeren vereenigd zyn. Het derde foort van beenderen der hand zyn de leden der vingeren. Tot het zelve behooren 15 beenderen, waar van 'er tot eiken vinger q geteld worden, welke men het eerfte, tweede en derde lid noemt, waar van de eerfte der . laatfte vingers met de nahand , het eerfte des duims in tegendeel met de voorhand , de tweede met de eerfte, en de derde met dc tweede vereenigd zyn. Naar deeze foorten van beenderen worden ook de banden verdeeld in zulke, Jie tot de voorhand, die tot de nahand, en die tot de leden der vingeren behooren. I. Ue banden der voorhand, vereenigen dezelve gedeeltelyk met den voorarm, gedeeltelyk zyn zy onderling verbonden. De banden tusfchen de voorhand en den voorarm zyn in voorige tafelen befchreven. Debanden, elke de beenderen der voorhand onder eikanderen vereenigen, zyn alle kort, en verlecnen deeze beenderen niet dan eene geringe zeer onkennelyke beweeging. Daar toe behooren: 1. De gemeene beursband van de beenderen der voorhand {ligamentum osfium carpi commune capfulare). Het is die band, welke de eerfte rei der beenderen van de voorhand met de tweede famenbind. 2, Verfcheidene kleine en korte banden, welke ge' deeltelyk van een of meer beenderen der tweede rei gaan: gedeeltelyk de beenderen in elke rei onderling famenhechten, en eigene, dwersfche, beurs-,ichuinfe, en regte banden heeten. II. De banden der nahand vereenigen dezelve, gedeeltelyk met de tweede rei van de beenderen der voorhand , gedeeltelyk de nahands-beenderen onderling. 1. De banden tusfchen de nahand en voorhand zyn kort doch fterk, en worden, naar hunne legging, en de {trekking 'hunner vezelen,rug-, palm-, zydelyke, loodregte-, regte, diepliggende banden enz. i De banden tusfchen de nahandsbeendcren onderling , zyn gedeeltelyk aan derzelver grondzyde, gedeeltelyk aan derzelver hoofd vastgehecht. Geene zyn iets korter dan deeze, want de nahands: A 5 been-  19 BANDKUNDIGE TAFELEN, beenderen zyn met derzelver grondzyden nader by eikanderen , dan met derzelver hoofden. III. De banden der vier laatfte vingeren vereenigen de Ieden, gedeeltelyk met de nahand, gedeeltelyk onderling. De banden des duims verbinden denzclveu van boven met het ongelykvormige been op volgende wyze: i. De banden die het eerfte.Iid des duims met de voorhand verbinden, zyn 0. Een beursband (ligam. capfulare), welke het lid met het ongelykvormige been vereenigt, eg rondom de beide beenderen gaat. 1, Eenige bykomende banden {ligamentum accesforia), welke van 't eene been naar het andere gaan, en ter meerder bevestiging en gemaklykere beweeginge derzelve dienen. 3. De banden die de leden der vier laatfte vingeren met de nahand vereenigen zyn beursbanden (cap. fularia). Zy omgeeyen de eindens der wederzydze beenderen, en de leden konnen zich op de nahand naar alle zyden beweegen. 3. De banden die tot de leden 'der vingeren onderling vereenigen zyn zydelyke (lateralia). 'Er gaat namelyk ter wederzyde, van het eene naar het ander daar boven geplaatfte been, een fterke band, die aan de fyne beursjes der geleding vast zyn. Het overige gedeelte deezer beenderen word aan derzelver geleding door de uitbreiding van de peezen der uitftrekkende fpieren , en van binnen door den band, die de peezen der buigfpieren influit, en langs de randen der leden vastgehecht zyn, omgeeven. 5de  BANDKUNDIGE TAFELEN, n 5de TAFEL. Van de Banden der Hand, die hunne nuttigheid omtrent DePeEZEN der. Spieren vertoon en. T^e Banden der hand, die zonder betrekking tot de geleLy ding, hun nut hebben omtrent de Peezen der Spieren, zyn de volgende: \. De uitwendige dwersfche voorhandsband (ligamentum 1' carpi transverfale externum). Deeze is die digte en fterke band, welke ter eener zyde aan 'tlinzevormigbeentje, en aan 't priemwyze uitfteekfel van't ellebeen zeer vast gehecht is. Hy gaat fchuinsch over de geleding in de hoogte, en eindigt aan de uitwendige vlakte van t fpaakbeen, en aan deszelfs priemwys uitfteekfel, zend eenige vezelen af over den afvoerder des duims, en is ook aan dit einde breeder dan aan het andere. Tusfchen zich en het been, daar hy overgaat, laat hy eene ruimte , ter doorlaatinge van de peezen der fpieren, die de vingers en de voorhand uitftrckken. 2- De 6 fcheede-banden (ligamenta vaginalid) van Wins' low, welke onder den voorigen gelegen zyn, en zich gedeeltelyk aan denzelven, gedeeltelyk aan de daar ondergelegene beenderen vasthechten. a. De eerfte laat den afvoerder des duims , b. De tweede den eigenen uitftrekker des duims, e. De derde de 2 peezen van de uitwendige fpaakbeenfpier , d. De vierde de peezen van de uitftrekkers der vingeren en des wvsvingers, e. De vyfde den" pees van den uitftrekker des.kleinfteu vingers, en ƒ. De zesde den pees van de uitwendige ellebeenfpier door. ' 3. De inwendige dwersfche voorhandsband (ligamentum carpi transverfale internum). Hier door verltaat mén die, met zeer fterke en vaste vezelen, in een gewevene band, welke in de vlakte der hand fchuinsch van den uitwendigen rand der voorhand naar den inwendigen gaat. Hv hecht zich aan de vier uitpuilingen, fc ö " wel-  ia BANDKUNDIGE TAFELEN. wdke men aan de voorhand vind. Onder dunzelven blyn eene rede yk groote ruimte, waardoor de peezen van de ouigers der vingeren gaan. 4- Jen kleine fcheede-band (ligamentum vaginale), die den pees van de inwendige fpaakbeenfpier omvat. 5. Oe dwersiche handpalmbanden (ligamenta palmaria transverfa),we]k(i aan het hoofd Van de nabandsbeenderen gevonden worden , alwaar dezelve in de fchuinte Joopen, en het vleezige gedeelte der wormwyze fpieILZ^u " Ci" 0rmnngen' zvnde gedeeltelyk aan de olf f °d,erfP,er5n van denwys- enkleinften vinger, gedeekelyk aan de nahands-beenderen, gedeeltehecht00 C lchcede"banden der peezen vastge- 6' ™LiCteiC'band/n V3n de Peezei1 der ^;gers (ligamenta tendinum fiexorum vagwalia). Dit zyn die v?iezige fcheeden, waar door de peezen der buigers inge. flooten worden Zy beginnen aan den inwendigen dwersfehen band der voorhand, gaan voort inden handpalm en langs de holle vlakte der leden tot aan derzel- ■, ver uiterfte, alwaar zy te gelyk met de peezen der diepleggende buigfpieren eindigen. * 7. De fcheede-banden der vingerleden (ligamenta phalangum vagmaha). Dezelve zyn aan de randen der leden vastgehecht; zy gaan van den eenen rand naar die van de andere zyde fchuins over, en verfterken op die wyze de fcheede-banden der peezen. Eenige van derzelver vezelen loopen fchuins, en overkruisfen elkanderen dikwerf, waarom men ze ook kruis-banden der leden noemt. t. De bykoomende banden van de peezen der buigfpieren (ligamenta tendinum flexorum accesforia) Deeze zvn die kleine, doch vaste banden, welke binnen de fcheeden der peezen gevonden worden, van het eerfte en tweede hcI hun begin neemen, en zich aan de peezen der bovenfte en diepliggende buigfpieren inplanten. 9 De dwersfche banden van, de peezen der hitftrskkers der vingeren (ligamenta tendinum extenforum digitorum transver/a). Zoodanige zyn die geene welke op den rug der hand onder de fchuinsch lobpende korte banden, van den eenen pees naar den anderen gaan. (Sde  BANDKUNDIGE TAFELEN* 13 6de TAFEL. Van de Banden der geleding des Deibeens met de Heupkom. De vereeniging van het Deibeen met de geledingsholte des ongenaamden Beens is de fterkfte en vastfte van 't gantfche lichaam. Het is, wat het foort en de wyze van vereeniging betreft, eene diepe geleding, aangezien het eene been, namelyk het Deibeen een groot hoofd, het andere integendeel eene zeer diepe holte heeft, waar in dat hoofd zich naar alle zyden beweegen kan. De hoedanigheid en byzondere geftéltheid deezer geleding en de aanhechting van derzelver banden doet allerduidelyksthaar verfcheiden gebruik onderkennen , waar van het eerfte en voornaamfte is, de zwaarte des lichaams tedraagen, het zy men ftaa, het zy men kniele , het andere is , het lichaam van de eene plaats naar de andere te brengen. De banden deezer geleding zyn de volgende : i. De groote beurs of rondgaande band (ligamentum capfulare f. orbiculare magnum). Dezelve beftaat uit zeer fterke Deeze fchynt van het harde vet, dat men in de geleding vind, en van de inwendige kraak- r  16 B A N D IC U-N D I G E TAFELEN. kraakbeenige oppervlakte der kniefchyf zyn oorfprong te neemen, en eindigt aan de binnenzyde van den uitwendigen knokkel des deibeens. 7. De kruisbanden (ligamenta cruciata). Deeze zyn twee binnen den beursband kruiswyze over elkander liggende iterke banden, welke het deibeen met het fcheenbeen vast aan een hechten cn famenhouden. De eene 19 meer naar vooren geplaatst en heet voorfte (anti. cum). De andere integendeel vind men van agteren. en heet naar zyne plaatfing agterfte (pofticwn) *' Pe,V°rule ^mftaat van den Punt der knobbels, welke tusfchen de vlakke uithoolingen van de knokkels des fcheenbeens gevonden worden, gaat vervolgens fchuinsch in de hoogte naar de infnyding, die tusfchen de knokkels van t deibeen aangetroffen word. en hecht zich eindeiyk daar ter plaatfe aan den halvemaanswyzen kuil des uitwendigen knokkels van 't deibeen. De agterfte kruisband ontftaat uit een kuiltje, het welk men onmiddelyk onder voorgenoemde knobbels vind, als ook van den agterften knobbel zelfs : gaat voorts op dezelve wyze fchuinsch in de hoogte, en hecht zich aan den halvemaanswyzen kuil des inwendigen knokkels van 't deibeen. 8. De banden der halvemaanswvze kraakbeenderen (liga. mentacartilagmum fmilunarium). Deeze banden zvn dezulken, die genoemde kraakbeenderen, gedeeltelyk met het fcheenbeen, gedeeltelyk met het deibeen famenbmden. *. Aan de hoornen deezer kraakbeenderen zyn kleine banden, welke dezelve aan de knobbels van 't fcheenbeen vasthechten. Eenige van derzelver vezelen vereenigen zich met de kruisbanden, en zyn tot aan het deibeen uitgeftrekt. fi. De gemeene dwersfche band der kraakbeenderen (ligamentum cartilaginum commune transverfum). Deeze is aan de beide kraakbeenderen gemeen. Hy gaat m de fchuinte van de voorfte verhevenheid des eenen kraakbeens, naar de voorfte verhevenheid des anderen. 9. De groote of regte band der Kniefchyf (ligament urn pa. tellce magnum f. reStum) Dezel ve begin t aan dc groef, welke aan den punt der kniefchyf gevonden wordt, en gaat  BANDKUNDIGE TAFELEN. 17 gaat regt benedenwaards naar den doorn van 't fcheenbeen , waar aan hy zich inplant; hy word ook door het peesvlies der uitftrekkers van 't fcheenbeen zeer verfterkt, Sfte XAFE L. Van de Banden, welke tusschen het Scheenbeen en Kuitbeen gevonden worden. tiet bovenfte uiteinde van *t Kuitbeen vereenigt zich 1 met den knobbel, Welke van vooren onder den uitwendigen knokkel van het Scheenbeen gevonden word; cn het onderfte uiteinde van 't kuitbeen, 't welk van do buitenzyde met den buiten enkel, maar van vooren en van agteren met randen voorzien is, word in de uitwendig gelegene infnyding van 't onderfte uiteinde des fcheenbeens, dat insgelyks twee randen heeft, ontfangen, en wel op die beide plaatfen op zulk eene wyze, dat de beweeging deezer beide beenderen ten eenemaal onmerkbaar is. Banden tusfchen deeze beide beenderen zyn de volgende : 1. De Banden van 't bovenfte uiteinde: waar toe behooren a. De beursband (ligamentum capfulare), welke de beide beenderen omvat. b. Verfcheidene banden die vry fterk, maar kort zyn , en zich rondom de geleding vasthechten. 2. De band welke het middenfte gedeelte der beide beenderen vereenigt, en tusfehenbeensband {Jigam. interos- feum) geheeten word. Dezelve is breed en zeer fterk, hecht zich aan den uitwendigen agterhoek van 't fcheenbeen , en aan den inwendigen hoek van 't kuitbeen, beftaat uit fterke vezelen, die kruiswys door eikanderen gevlochten zyn , en hier en daar kleine openingen, ter doorlaatinge van eenige bloedvaten, ovenaaten i inzonderheid blyftboven eene opening, die, van vooren ü doar  18 BANDKUNDIGE TAFELEN. door 't beginfel der voorfte fcheenbeenfpier, van agte* ren door dat van de zool- en agterfte fcheenbeenfpier bedekt word, de twee breede vlaktens dienen ter aanhechtinge van fommige fpieren die naar den voet gaan. 3« De banden aan 't onderfte uiteinde. Het zyn die vier korte, fterke en vaste bandeD , welke eenigzins fchuinsch van den rand des fcheenbeens naar den rand des kuitbeens gaan. Twee derzelve zyn van vooren s en twee aan 't agterfte gedeelte. 9de TAFEL. Van de Banden, die tusschen het ' Scheenbeen en Kuitbeen en den Voorvoet gevonden worden. Het onderfte uiteinde van 't Scheenbeen maakt eene holligheid, die ter zyden door de gladde vlaktens der enkelen vergroot word, en door dezen tusfehenkomst word het zelve met het lichaam der koot, door eene hoekige hengfelwyze geleding, vereenigd. De banden deezer geleding hechten zich niet alleen aan gemelde beenderen, maar ook nog bovendien aan het hiel- en fchuitbeen, en zyn de volgende* 1. De voorfte band van 't kuitbeen (ligamentum fibula anterius). Hy begint van de voorzyde des buiten enkels, gaat fchuinsch naar vooren, en hecht zich bovenwaards aan 't uitfteekfel der koot. 2. De middenfte band van 't kuitbeen (ligamentum fibula medium). Hy begint buitenwaards aan den punt des buiten enkels, gaat loodregt naar beneden, en eindigt aan de buitenfte zydelyke oppervlakte van 'c lichaam des hielbeens, - 3. De agterfte band van 't kuitbeen (ligamentum fibula pofierius). Hy is aan den onderften en agterften rand, na by het kuiltje van den enkel des kuitbeens, vastgehecht, gaat van daar fchuinsch naar agteren, en eia-  BANDKUNDIGE TAFELEN. 19 eindigt by de onderfte infnyding van 't uitteekfel der koot. 4> De driehoekige band van 't fcheenbeen (ligamentum ti. bite deltoides). Dezelve neemt zyn oorfprong van den rand des fcheenbeens en den punt des binnen enkels, deszelfs vezelen verfpreiden zich voorts eenigzins in de breedte uit, en eenige daarvan eindigen aan de voorfte infnyding van de koot, andere aan den bolverheven omtrek van 't fchuitbeen. 5. De beursband (ligam. capfulare). Deeze neemt zyn oorfprong aan den rand der geledingsholte van 't fcheenbeen, en word met het andere einde in de infnyding der koot vastgehecht, welke deszelf s uitfteekfel van 's lichaam onderfcheid. iod« TAFEL. Van de Banden, welke de Beenderen des Voets vereenigen. De Voet word in drieërly foorten van beenderen ver* deeld. Tot het eerfte behooren de Beenderen van den Voorvoet, waar van 'er 7 ftuks zyn: tot het tweede behooren de beenderen des Navoets, die uit j beenderen beftaat. Tot het derde foort behooren de leden der Teenen, welke te famen 14 in getal zyn; waar van 'erde groote teen alleenlyk 2, de andere teenen ieder3 hebben, welke in eerfte, tweede en derde leden gedeeld worden. Naar deeze verfchillende foorten van beenderen verdeel ik derzelver banden in banden des Voorvoets, des Navoets en der leden van de Teenen, I. De banden van de beenderen des voorvoets zyn de volgende: i. Tusfchen de koot en het hielbeen , namelyk: a. Verfcheidene korte banden, die, uitwendig aan de randen der beide vlaktens, door middel van welke de koot met het lichaam van 't hielbeen Ba ge-  se BANDKUNDIGE TAFELEN. geleed, zich vasthechten, en eenigzins naar een beursband gelyken. b. Een Ioodregte band (lig. perpcndiculare), tusichen de infnyding der koot en die des hielbeens, buitenwaards. e. Een fchuinfche band (ligam. obliquum), insgelyks tusfchen de infnyding der koot en die des hielbeens, binnenwaards. d. Een of twee zydelyke Ioodregte evenwydige banden (ligam. lateralia paralella), tusfchen den rand der voorfte oppervlakte van 't uititeeklel der koot, en die der uitwendige oppervlakte van 't voorfte uitfteekfel van 't hielbeen. 2. Tusfchen de koot en het fchuitbeen. a. Een breede band (ligamentum latum), welke yande verhevendheid, die aan 't uitfteekfel der koot gevonden word, zyn begin ontfangt, zich aan den omtrek van *t fchuitbeen vasthecht, en met eenige vezelen zich tot aan het middenfte wiggebeen uitftrekt. b. Een zydelyke band (ligam. laterale), welke van het voornoemd gedeelte der koot zywaards naar binnen zyn begin neemt, aan 't fchuitbeen eindigt, en in zyne ligging door den driehoekigen band bedeJtt word. Deeze zydelyke en de breede band bedekken c. Eenen beurs band (ligam. capfulare), welke tusfchen den rand der voorfte oppervlakte van t fchuitbeen gevonden word, en zeer dun en week is. 3. Tusfchen 't hiel- en fchuitbeen. a. Een bovenfte band (ligam. fuferius), welke tusfchen het uitfteekfel van 't hielbeen van vooren en boven begint, en zich fchuinsch aan 't fchuitbeen inplant. b. Een of twee onderfte banden (ligam. inferiora), welke aan het buitenfte gedeelte van de onderlte oppervlakte des voorften uitfteekfels van 't hielbeen beginnen , en fchuinsch naar die zyde van 'tlchuubeen,diemen aan de voetzool vind, gaan. De eene word platte en de andere ■ langronde genaamd. 4. Tusfchen het hiel- en teerlingswvze been. a. Een  BANDKUNDIGE TAFELEN. 21 a. Een uitwendige oppervlakkige band (ligam. fu. ferficiarium externum) , tusfchen de bovenfte oppervlakte van 't voorfte uitfteekfel des hielbeens naar buiten , en de bovenfte oppervlakte van 't teerlingswyze been. b. Een inwendige oppervlakkige band (ligam. fu. ferficrarium internum), tusfchen de beide voorgenoemde plaatfen, maar naar binnen. c. Een zydelyke band (ligam. laterale), tusfchen den buitenrand van 't voorfte uitfteekfel des hielbeens, en de uitwendige oppervlakte van i 't teerlingswyze been, aan den agterrand van deszelfs groef. d. Een iange band (ligam. longam). Deeze, aan de voetzool gelegen, is zeer lang en fterk, neemt zyn oorfprong van dc onderfte en uitwendige vlakte van 't hielbeen, digt aan den uitwendigen knobbel, gaat voorts, over genoemde onderfte vlakte van 't voorfte uitfteekfel des hielbeens heen . naar de onderfte oppervlakte van 't teerlingswyze been, alwaarhyaan den rand, dien men daar vind, eindigt. e. Een fchuinfe band (ligam. obliquum). Deeze begint naar vooren van de onderfte vlakte van 't hielbeen, en plant zich naast den voorigen, doch meer naar binnen, in. Onder deezen band is weder een beursvlies van dun cn fyn weeffel. j. Tusfchen het fchuit- en teerlingswyze been: a. Een band, welke van het bovenst gedeelte des eironden omtreks van 't fchuitbeen zyn begin neemt, van waar hy fchuinsch naar het teerlingswyze gaat, en aan deszelfs bovenfte oppervlakte eindigt. b. Een band, welke aan 't onderst gedeelte van gemelde omtrek begint, en aan den agterrand, dien men aan de onderfte oppervlakte van 't teerlingswyze been vind, zich inplant. 6. Tusfchen het fchuitbeen en de wiggebeenderen. a. Een bovenfte breede band (ligam. latum fuferius), welke eenigzins breed is, én aan den bovenften omtrek van 't fchuitbeen begint. Deszelfs vezelen fpreiden zich vervolgens van een , en eindigen, gedeeltelyk aan 't eerfte, B 3 aan  BANDKUNDIGE TAFELEN. 31 wervelen vereenigen. Zy beginnen met het eene einde van .den omtrek der gemelde hoofdjes, en eindigen met breede vezelen aan den omtrek van de kuiltjes der wervel-lichaamen. 2. De dwersfche banden (lig. transverfalia). Dusdaanige zvn de banden, welke de geleding van t kleine hoofdje der ribben met den kuil, die in elk dwersch uitfteekfel gevonden word, vasthouden , en wier vezelen van buiten, naar de ribben toe, de fterkfte zyn. 3. De inwendige banden van den hals der ribben («£• colli cojlarum interna). Dezelve beginnen aan den bovenrand van den hals der ribben, en eindigen aan de onderzyde van het dwersfche uitfteekfel des daar boven gelegen rugwervels. 4. De uitwendige banden van den hals der ribben (lig. colli cojlarum externa). Deeze nemen insgelyks hun begin aan den bovenrand van den hals der ribben, doch meer naar buiten, gaan fchuinsch in de hoogte, en planten zich in aan den buitenrand van het fchuinfe oenedenfte uitfteekfel, van den naast daar boven gelegen rugwervel. Deeze band ontbreekt by den eerften rugwervel. 5. Een paar byzondere banden, welke van 't dwersfche uitfteekfel des eerften en tweeden lendewervels hun begin neemen, en met breede vezelen zich aan den onderrand der laatfte rib vasthechten. _, ... 6. De banden van de kraakbeenderen der ribben (lig. cartilaginum cojlarum). Deeze vereenigen a. De 7 bovenfte ribben met het borstbeen. Zy zyn met het eene gedeelte aan den omtrek van het einde des kraakbeens der gemelde ribben , en met het andere einde aan den omtrek van de kuiltjes van het borstbeen vastgehecht, en bedekken een zeer dun beursvlies. De vezelen deezer banden zyn kringswyze omgaande, vrykort, uitgezonderd aan de voorzyde, alwaar zv zich ftraalswyze op de buitenfte vlakte van t borstbeen uitbreiden, en nu dwersch naar de te. genovergeftelde zyde, dan fchuinsch in de hoogte loopen. f De banden der kraakbeenderen der ribben m?t elkander. Zy gaan vaa 't eene kraakbeen lood- regt  32 BANDKUNDIGE TAFELEN. regt naar het andere, en vereenigen ook de kraakbeenderen der 5 onderfte ribben met elkander. • II. Het Borstbeen beftaat uit drie deelen. Het bovenftuk is kort, begint boven breed en werd fmalder- Het middenftuk is langer, boven frnal, onder breeder, en word met het bovenftuk door een kraakbeen vereeeenigd. Het onderftuk, de punt van 't borstbeen, of t zwaardwyze kraakbeen geheeten, is klein, en vereenigt zich met het middenftuk insgelyks door een kraakbeen. De banden, welken het borstbeen met de lleutelbeenderen en ribben vereenigen zyn reeds bcfchreven; die 'er nog toe behooren, zyn de volgende : J i- Het eigen vlies van 't borstbeen. Hier doorverftaat men die hechte en fterke bandvezelen, welke op beide de vlaktens van 't borstbeen, hier en daar voorkoomen, de drie gedeeltens van 't borstbeen vast te iamenhouden, en op de binnenvlakte van t borstbeen best te zien zyn , aangezien men daar veele langwerpige vezelen ontdekt. 2. De banden van den punt des borstbeens (lis,, apicisjerm). Deeze zyn twee. Zy beginnen aan de uitwendige vlakte van den punt, en elk hunner gaat van daar fchuinsch in de hoogte, naar het kraakbeen der zevende bovenfte rib, waar aan hy zich vasthecht. -5de TAFEL. Van de Banden der Beenderen van 't Bekken. Het Bekken (>&w)iseene holligheid, welke ter zyden en van vooren door de ongenaamde Beenderen, van agteren door 't heiligbeen en ftuitbeen gemaakt wordt De banden, welke deeze Beenderen vereenigen, zyn ge- deej- •  BANDKUNDIGE TAFELEN. 35 deeltelyk zulke, die tusfchen het heiligbeen en den laatften lendewervel gevonden worden, gedeeltelyk andere, welke de ongenaamde beenderen met de lendewervelen, met het heiligbeen, en met het ftuitbeen famenbinden. Van de eerfte heb ik reeds in de dertiende tafel gehandeld. De laatfte zyn de volgende : 1. De agterfte lange band van 't heupbeen (lig. os/is Hei pfticum longum). Dit is een zeer fterke aikkeband, die van den agterften doorn van 't heupbeen zyn aanvang neemt, fchuinsch naar onderen loopt, en zich aan 't vierde dwersfche valfche uitfteekfel, van 't heiligbeen inplant. Deeze band word door een zeer fterk peesvlies bedekt, van 't welk hy ook wel onderfcheiden moet worden. 2. De agterfte korte b'and van 't heupbeen (lig. osfts tiet pjlicum breve). Dezelve is naast onder den voorigen gelegen, edoch veel korter. Hy neemt zyn aanvang insgelyks van den agterften doorn van 't heupbeen, gaat vervolgens fchuinsch naar het derde dwersfche uitfteek-* fel van 't heiligbeen, waar aan hy zich inplant. 3. De zydelyke agterfte band (lig. laterale poiticum). Deeze begint van de binnenzyde des agterften doorns van 't heupbeen, gaat dwersch naar het eerfte dwersfche valfche uitfteekfel van 't heiligbeen, en plant Zich daar aan in. Hy bedekt in zynen loop de pees van de dwersfehe-doorn fpier der lendenen. 4. De uitwendige groote heilig- en zitbeensbaftd (lig. facroifohiaticum externum majus). Deeze band begint vry breed van 't vierde dwersfche valfche uitfteekfel des heiligen beens, en van deszelfs geheele zydelyke gedeelte, als ook van den eerften onechten wervel van 't ftaartbeen, loopt in zyn voortgang fmaller toe, en hecht zich aan de binnenzyde der bultigheid van 't zitbeen. 5. De ftaartbeensbanden (ligam. os fis coccygis). Waartoe (a) het beursvlies (membrana capfularis) behoort,door 't welk den eerften bastaari-'wervel van 't ftaartbeen, met den punt van 't heiligbeen vereenigd word. (b) Ivlen vind 'er ook dikwerf twee langwerpige banden welke hunnen oirfprong van de buitenfte vlakte des laatften knobbels v?n 't heiligbeen neemen , en zich aan de buitenfte vlakte van 't ftaartbeen vasthechten. C. De irwrnd'reklrine heilig-en zitbtensband (lig. facroifchaticum internum minus^, of de zit- en ftaarthtnsC band  SPIERKUNDIGE TAFELEN, n telt hier toe ook nog i fpieren, welke hy boven- halfronde (fupra-femiorbicufaris) noemt. Deeze zyn breede laagen van vezelen, die aan de hoeken der lippen haar aanvang necmen, voorts, in de gedaante van eenen halven boog, byna tot aan het middenfchot der neus gaan, waar onder zy zich aan het tandvleesch inplanten. . . „ ». De wang of blaasfpier (buccinator) begint niet alleen in de lengte van de kaffen zoowel der bovenfte als der onderfte kiezen; maar ook van den onderkaaksband, die naaft onder haar ligt, en zoowel aan de boven als onderkaak vastgehecht is, en eindigt aan den hoek der lippen onder de rondgaande, waaraan zy fterk vereenigt is. Derzelver nuttigheid beftaat daar in, dat zy onder 't kaauwen de fpyzen drukt, en tuffchen de tanden brengt. , . -5. De groote jukfpier (zygomaticus magnus) begint van 't jukbeen, alwaar het zich met het juksuitfteekfel van ;t flaapbeen verbind, gaat vervolgens fcheef van agteren naar vooren benedenwaards, en plant zich aan den hoek der lippen in. Zy trekt de lippen naar boven en naar de zyde. ■ 4. De kleine jukfpier (zygomaticus parvus) is eene kleine dunne fpier, welke van 't jukbeen, naaft boven de groote jukfpier, haar oorfprong neemt, en met haar ander einde zich met de nabygelegene groote fnytandsfpier vereenigt , waar mede zy ook eigentlyk eene zelfde werking fchynt te hebben. 5. De hondstandfpier (caninus) neemt haar oorfprong met breede vezelen van 'topperkaakbecn, tuffcHen t voorfte oogholsgat cn 't wauguitfteekfel van het jukbeen , loopt van daar fcheef naar beneden, en eindigt digt aan den hoek der bovenlip. Zy trekt dezelve in de hoogte. , . ' 6 De bovenfte of groote fnytandfpier (inciftvus fupertor ƒ. magnus ) begint aan dat gedeelte van 't kaakbeen, 't welk den onderrand van 't ooghol uitmaakt, en eindigt rer zyde aan de bovenlip. Zy trekt dezelve in de hoogte. . 1. De middenfte fnytandfpier (inciftvus medius) begint onder en naast den neusdoorn , boven de kaften der fnytanden, en eindigt inwendig aan de bovenlip. Zy rekt dezelve in de hoogte. 8. De driehoekige (trianzularis) begint van de UJtt*™-  *2 SPIERKUNDIGE TAFELEN. digebp van de grondzyde der onderkaak, met breede vezelen, die in haaren voortgang naar dc hoogte als m eenen driehoek famenloopen, en eindigt naarby den hoek der onderlip. Zy trekt dezelve naar beneder. p. De vierkante (quadratus) of kinfpier (mentatis) neemt haaren oorfprong aan het voorfte gedeelte der onderkaak, naaft en aan de kaaksvereeniging zelve, en eindigt aan 't midden der onderlip, Zy trekt dezelve naar beneden. 10. De onderfte fnytandfpier (inciftvus inferior). Zy beginnen beide, onmiddelyk boven de kinsvereeniging, onder de fnytanden der onderkaak, en eindigen aan de onderlip. Zy trekken de kin in de hoogte, waar door ook tegelyk de onderlip in de hoogte getrokken word. 11. De huitfpier (cutaneus), breedfte van den hals (latisfimus colli) of zwagtclfpier (plaiysmamyoides), beftaat uit eene zeer breede laag van fpiervezelen, welke het voorfte en zydelyklte gedeelte van den geheelen hals bedekken. Zy neem en haaren oorfprong van de fleutelbeenderen , van de driehoekige fpieren en van de groote borstfpieren; daar van daan klimmen zy naar boven, zyn fterk aan de huit vastgehecht, en eindigen gedeeltelyk aan de uitwendige lip van de grondzyde der onderkaak, die zich echtermeerendeefs inde driehoekige fpier verliezen; gedeeltelyk gaan zy over de kaauwfpieren heen, en verfpreiden zich aiomme langs het aangezicht, alwaar zy ook pees vliezig worden. Van wegens deeze peesvliezige uitbreiding , fchryft men aan deeze fpier de verfcheidene veranderingen der gebaarden, door verfchillende gemoedsbeweegingen ontftaande, toe; zy trekt ook, naar fornrniger meening, de onderkaak naar beneden. 5de TAFEL. Van de Spieren der Onderkaak. De*Onderkaak kan, uit hoofde van haare geleding met deflaapbeenderen, niet alleen onder- en bovenwaards, maar  SPIERKUNDIGE TAJFELEN. i3 maar ook voor, agterwaards en naar de zyden bewogen worden. Alle deeze beweegingen gefcbieden door tien" fpieren, waar van 'er zich wederzyds vyf bevinden, namelyk de kaauwfpier, flaapfpiér, uitwendige en inwendige vleugelfpier, en de tweebuikige fpier. 1. De kaauwfpier (masfeter) is eene dikke en vleezige fpier , die voornamelyk uit twee gedeeltens beftaat : zy beginnen beide aan den onderrand van 't jukbeen, en aan het juksuitfteekfel van 't flaapbeen, en eindigen aan de buitenfte oppervlakte van den hoek der onderkaak. Zy trekt de kaak in de hoogte. 2. De flaapfpiér (temporalis 'f, cretaphites) begint aan de zydelyke en ondergedeeltens van 't voorhoofdsbeen, aan 't onderfte gedeelte van het wandbeen , aan 't ' fchubachtige gedeelte van 't flaapbeen en aan de flaap-uitlteekfels van het wiggebeen; vult de gantfche juks en flaapsholligheid op, en wordt daar zelve door de beide plaaten van 't bekkeneelsvlies geheel omgeevcn; eindigt eindelyk met eene fterke pees aan 't kraaijenbekswyze uitfteekfel der onderkaak, het welk zy alomme zeer vast omringt. Zy trekt de onderkaak naar boven. 3. De inwendige of groote vleugelfpier (pterygoideus internus f. magnus) begint in 't vleugelhol, voornamelyk van de binnenfte oppervlakte des buitenften vleugels van 't vleugelwyze uitfteekfel des wiggebeens, keert zich hierna een weinig fchuinsch naar vooren, en eindigt aan de ongelykheden die in de binnenfte oppervlakte van den hoek der onderkaak zyn. Zy trekt, beneffens haare weerga, de kaak in de hoogte en zydwaards. 4 De uitwendige of kleine vleugelfpier (pterygoidcus externus f. parvus) neemt haar begin aan de buitenfte oppervlakte des buitenfte vleugels van 't vleugelwyze uitfteekfel, als ook aan dat gedeelte van 'tkaakbeen, 't geen met dit uitfteekfel vereenigd is; van daar gaat zy voort naar agteren, en eindigt aan den hals van den knobbel der onderkaak, als ook aan den beursband. Zy dienen, beide om de kaak voorwaards te brengen , in zulkervoegen dat de onderfte fny- en hondstanden over de bovenfte komen uittefteeken :' werkt echter de eene na de andere, zoo beweegen zy de kaak fchuinsch naar vooren, van de eene zyde naar de andere. 5- De  14 SPIERKUNDIGE TAFELEN. 5. De tweebuikige (digaftriais f. biventer) is aan haare beide eindens vleezig en in 't midden peezK Zy begint met het eene vleezige uiteinde in de groeve naast het tepelwyze uitfteekfel, van waar zy van agteren naar vooren gaat, en op deezen weg depriemtongebeenfpier doorboort; het andere vleezige uiteinde begint van de ongelykheden die aan de binnenfte oppervlakte van de kaaksvereeniging gevonden worden. Beide de uiteindens maaken in 't midden eenen trekker uit die geboogen is, en door eenen peesvliezigen band aan de zydelyke gedeeltens van het tongebeen vastgehecht is. Zy trekt tegelyk met die van de andere zyde de kaak naar beneden, en opent gevolgelyk den mond. 6de TAFEL. Van de Spteren des Tongebeens en der Tong. Het Tongebeen is dat been, 't welk aan het voorfte gedeelte van den hals tusfchen de tong en het fchildwyze kraakbeen gelegen is, en zoo wel met de tong het ftrottenhoofd en keelgat, als met de onderkaak, de priemwyze uitfteekfels , de fchouderbladen, de fleutelbeenderen en eindelyk ook met het borstbeen, en dat wel °-edeeltelyk door banden verknocht is, van waar dan ook die fpieren, overeenkomftig met gemelde deelen,naamen ontvangen. Men verdeelt dit tongebeen in een grondftuk en twee hoornen : onder de eerfte benaaming verftaat men het middenfte, en onder de andere, de zywaards uitfteekende deelen. Men vindt ook fomwylen vier hoornen , wanneer'er, nevens de grootere, noch twee kleinere hoornen gevonden worden. De fpieren, tot dit been behoorende, zyn de volgende: 1. De maaltandstongebeenfpier (mylohyoides). Het is eene breede en teffens dunne fpier, die eigentlyk uit twee deelen beftaat, welke met elkandere door eenen in derzelver midden loopenden pees vereenigd zyn. Zy is ter wederzyde onbeweeglyk vastgehecht, in de lengte, aan de inwendige oppervlakte der onderkaak, tot  SPIERKUNDIGE TAFELEN. i$ tot aan derzelver vereeniging en eindigt aan *t bovengedeelte van 't grondftuk des tongebeens. 2. De kins-tongebeenfpier (geniohyoides). Derzelver onbeweeglyke vasthechting is digt by de kinsvereeniging3 en eindigt aan het bovendeel van 't grondftuk des tongebeens. Deze twee fpieren beweegen het tongebeen regt opwaards, gelyk zulks by het nederflikken befpeurd word. 3. De priemstongbeenfpier (flylohyoides). Zy neemt haar begin aan het uiterfte einde van het priemswyze uitfteekfel, en eindigt aan dat gedeelte van het tongebecn, waar zich de hoornen met het grondftuk vereenigen. Zy word,in haar midden,van den pees dettweebuikige fpier doorboord, en als zy werkt, beweegt zy het tongebeen een weinig naar de zyde. 4. De borst-tongebeenfpier {Jïernohyoïdes). Zy ontftaat van het borstbeen en van het fleutelbeen, en plant zich in aan 't ondergedeelte van 't grondftuk des tongenbeens. Zy trekt het zelve nederwaards. 5. De ïchouderbladstongebeenfpier (omobyoides). Zy neemt haar begin aan den bovenften rand van 't fchouderblad, en eindigt aan het onderfte en zydelyk gedeelte van het grondftuk des tongebeens. Deeze fpier heeft in het midden eenen langen en fmallen' pees, en haare werking is, het tongebeen naar onderen en eenigzins zywaards te trekken. II. De Tong kan ontelbaar veel beweegingen maaken, en deeze worden uitgewerkt, niet alleen door de vyf paar fpieren , welke zich met haar eene einde aan de tong, eü met het andere aan andere deelen hechten; maar ook door de vleeschvezelen zelve, die in de tong haaren oorfprong neemen en even daar ook haar einde vinden. Winslow noemt deeze laatfte inwendige fpieren, en de andere uitwendige. Andere fchryvers geeven aan de inwendige fpieren eenen anderen naam , en heeten ze tongfpier, waar onder men dan alleenlyk die fpiervezelen verftaat, ■ waar uit het lichaam der tong famengefteld is , welke gedeeltelyk in de lengte en gedeeltelyk dwersch loopen. De inwendige fpieren zyn de volgende: I. De kins-tongefpier (genioglotfus). Deeze neemt haaren oorfprong van de kinsvereeniging der onderkaak, boven de kinstongebeenfpier, eindigt in de lengte aan het onderdeel der tong, en beweegt dezelve voorwaards. „ 5. De  16 SPIE.R KUNDIGE TAFELEN, a. De gronds-tongefpier (bafioglojfus). Zy begint van den bovenrand van 't grondftuk des tongebeens, niet ver. re van den grooten hoorn, en plant zich in aan het onderdeel van den bodem der tong 3. pehoorns-tongefpierC^0ö^). Zy neemt haaren oorfprong aan den grooten hoorn van't tongebeen! en plant zich ter zyde aan den wortel der tong in 4. De kraakbeens-tongefpier (cbondroghffus). Zv begint aan het uiteinde van den grooten hoorn des Hebeenden plant zich ter zyden en meer naar agteren in aan de tong. Deeze drie fpieren beweegen de tong agter en onderwaards, en verkorten aldu! de tong. 5. De priems-tongefpier (fiyloglofus). Zy begint aan het priemwyze uitfteekfel, In eindigt aan hef onderfte, zydelyke en agterfte gedeelte der tong. Zv beweegt de tong agter- en zywaards. y 7de TAFEL. Van de Spieren, van 't Strottenhoofd en Keelgat. Het Strottenhoofd (larynx) is het bovenfte gedeelte van de luchtader (aspera arteria), het welk met de tong, met het tongebeen en keelgat naauw verknocht is en beftaat voornamelyk uit vyf kraakbeenderen, te wee- 1. Het fchildwyze kraakbeen (cartilago thyroidea f. reu. ttformts). Dit is het grootfte, is van vooren gelegen, en maakt den Adamsappel uit. 2. Het nngswyze kraakbeen (cartilago cricoidea f. onna. lans) is onder het voorgaande gelegen, en van agteren grooter dan van vooren 3 eLt',w/pIe/-etma,a!f?n^C kaakbeenderen (cartilagines S Ztf S/uttaU,sh Deeze zyn agterwaards op den bovenrand van 't nngswyze kraakbeen gelegen, (glotT) genaamdls". "** Wdke 5. De ftrotklep (epiglottis) is aan 't agterfte cn bovenfte  SPIERKUNDIGE TAFELEN, «7 fte gedeelte van het fchildwyze kraakbeen gelegen, en door eenen band daar aan vast gehecht. Deeze kraakbeenderen, zyn op verfchillende wyzen beweegbaar, en wel door hulp van fpieren, welke aan dezelve Vast gehecht zyn. De fpieren van 't ftrottenhoofd zyn gedeeltelyk gemeene en gedeeltelyk eigene; geene beweegen het gantfche ftrottenhoofd, en deeze de kraakbeenderen afzonderlyk. Tot de gemeene, waar van 'er wederzyds één gelegen is, behooren de volgende. 1. De borstbeens-fchild- (flerno-thyroideus,) of longpyps- fpier (bronchialis), of (jlerno- cleido-broncho.crico-thy' roideus). Deeze is eene lange , platte, en dunne fpier, neemt haar begin van 't bovenfte gedeelte, en de binnenfte oppervlakte des borstbeens, als ook van het daar aan grenzende gedeelte des fleutelbeens , en van het kraakbcenig gedeelte der eerfte rib ; loopt van daar over de fchildwyze klier (glan. dula thyroidea) been, en plant zich in aan de zydelyke oppervlakte van 't fchildwyze kraakbeen. Zy trekken beide het ftrottenhoofd naar beneden , en verwyderen de ftrottenhoofdsfpleet. 2. De tongbeens-fchildwyze kraakbeensfpier (hyothy* roideus). Zy is insgelyks eene dunne platte fpier, welke van de binnenfte en uitgeholde vlakte van 't tongbeen ontftaat, en zich aan 't zydelyk gedeelte van 't fchildwyze kraakbeen boven de voorgenoemde in plant. Zy trekken beide het ftrottenhoofd in de hoogte, en het tongbeen naar onderen. Tot de eigene, waar van 'er insgelyks wederzyds één ligt, behoore de volgende. 1. De rings- en fchildwyze kraakbeensfpier (crico-thy- roideus). Zy begint aan het voorfte gedeelte van 't ringswyze kraakbeen, en eindigt buitenwaards aan 't onderfte en zydelyke gedeelte van t fchildwyze kraakbeen. Deeze fpier fchynt eenigermaate dubbeld te zyn, zoodanig, dat het eene gedeelte naar vooren , het andere meer zywaards gelegen is; mén heeft haar daarom in zydelyke erj Voorfte verdeeld. 2. De agterfte rings- en fpleetmaakende kraakbeehs* fpier, .(cricoarytenoideus posterior), zy neemt haar begin aan de geheele agterfte vlakte van 'ê B rings?  i8 SPIERKUNDIGE TAFELEN. fingswyze kraakbeen, gaat fcheef in de hoogte, en hecht zich aan het onder gedeelte van het .fpleetmaakend kraakbeen. 3. De zydelyke rings- en fpleetmaakende kraakbeens- lpier , ( crkoarytenoidats JaHralis). Zy neemt insgelyks haar begin van 't ringwyze kraakbeen een weinig zydwaards, en eindigt aan het onderfte zydelyke gedeelte van 't fpleetmaakende kraakbeen. Deeze wederzydze fpieren, konnen te gelyk met die der tegen overgeftelde zyde, de fpleetmaakende kraakbeenderen verwyderen , en gevolgelyk de ftrottenhoofdfpfeet wyder maaken. 4. De ichild- en fpleetmaakende kraakbeensfpier, (thy* roarytenoideus). Zy begint van de binnenfte vlakte des fchildwyze kraakbeens , gaat van onderen naar boven, en plant zich aan 't fpleetmaakend kraakbeen in. 5. De fchuinfe fpleetmaakende kraakbeensfpier , fa. rytenoidcus obliguus). Zy ontftaat, nevens haare tegen overgeftelde, van het bovenfte en eenigzins zydelyke gedeelte des ringswyze kraakbeens • zy loopen vervolgens krnisgewyze over eikanderen, waar na de regter zich aan 't linker, en de linker zich aan 't regter fpleetmaakend kraakbeen inplant. 6. De dwerfche fpleetmaakende kraakbeensfpier, fa. rytenoideus transverfatis'). Deeze is een enkele fpier, onmiddelyk onder de yoorige gelegen, begint van het eene fpleetmaakende kraakbeen, en eindigt aan het andere. Deeze drie fpieren, nevens de medgezellen der twee eerfte, trekken, wanneer ze in werking zyn, de fpleetmaakende kraakbeenderen naar eikanderen toe, en vernaauwen bygevolg de itrottenhoofdfpleet. 7. De fchildwyze kraakbeens - ftrotkiepfpier, fthyro. epiglotteus). Zy neemt haaren oorfprong van de inwendige zydelyke vlakte des fchildwyze kraakbeens, overkruist vervolgens de fchild- en fpleetmaakende kraakbeenfpier, en eindigt aan het zydelyk gedeelte van de ftrotklcp. Zy trekt dezelve naar beneden, om. de Itrottenhoofdfpleet te bedekken. S. De fpleetmaakende kraakbeens - ftrotkiepfpier, (aryepghtteus), Zy begint van ft bovendeel des fpleet-  SPIERKUNDIGE TAFELEN, 19 fpleetmaakenden kraakbeens, en eindigt aan den rand der ftrotkiep. Zy trekt dezelve insgelyks benedenwaards. 9. De tongbeens-ftrotkiepfpier (byoepiglotteus). Deeze is eene enkele fpier , begint van 't tongbeen , en eindigt aan de ftrotkiep , trekt dezelve door zyne werking in de hoogte, waarom zy ook van fommigen de opligter der ftrotkiep (elevator eptglottidis,) geheeten word. II. Het Keelgat (pharynx ) is het bovenfte gedeelte van den flokdarm.. Het omringt het gantfche agterfte gedeelte des monds, is voor 't meerder geaeef te van een fpierachtig famenftel, en heeft bovendien nog verfcheidene fpieren, die aan andere deelen gehecht zyn, en van daar verfchillende naamen draagen. Hier toe behooren de volgende, waar van men 'er wederzyds één vind. 1. De agterhoofds - keelgatfpier (cepbalopharyngeus). Zy begint van het wiggevormi^ uidteeklël van 't agterhoof dsbeen, digt by den knokkel, en eindigt aan 't agterfte gedeelte van 't keelgat, trekt het zelve, wanneer ze werkt, in de hoogte. 2. De fteenbeens - keelgatfpier ( petropbaryngeus ) begint van 't onderfte gedeelte des iteenachtigen gedeelte van 't flaapbeen. 3. De vleugels-keelgatfpier (pterygopharyngeus ) be¬ gint van den rand des inwendigen vleugels van t vleugelwyze uitfteekfel. 4. De wiggebeens-trompets-keelgatfpier (fphanojal- pinsopharyngeus \ Zy begint gedeeltelyk van nee doornachtige uitfteekfel des wiggebeens, gedeeltelyk van 't kraakbeenige gedeelte der Euftachiaanfche trompet. Deeze drie fpieren, zoo wel die ter eener zyde, als haare tegenovergeftelde ter anderer zyde, gaan fchuinsch agterwaards, en eindigen aan het keelgat, alwaar zy aan de witte ftreep des keelgats laamen koomen. Zy trekken het middenfte gedeelte van 't keelgat in de hoogte. 5. De priems-keelgatfpier ( fiylopharyngeus begint aan 't midden van 't priemwyze uititeeklel, en eindigt aan de zyde van 't keelgat. Zy trekt het zelve zydwaards naar boven, 3 B 2 é- De  *> SPIERKUNDIGE TAEELEN. 6. De gehemeltens - keelgatfpier , f pteriftaphiloph*- ryngcus , /. pterygojiaphilopharyngeus , f. hyper? pharyngeus , J. palatopharyngeus). Zy begint aan 't gehemek Been , tusfchen de keellel en 't uiteinde van den inwendigen vleugel van 't vleugelwys uitfteekfel, gaat fchuinsch agterwaards, en eindige aan het keelgat. 7. De tongs-keelgatfpier \glojfopharyngeus). Zy be¬ gint aan 't zydelyk gedeelte van den bafis der tong, en eindigt ter zyde aan het keelgat. 8. De tongbeens - keelgatfpier ( hyopharyngeus ). Zy begint van het tongbeen met breede vleezige vezelen , en eindigt aan 't keelgat. Eenige van haare vezelen komen van 't grondftuk des tongenbeens voort, eenige van deszelfs grooten hoorn, en eenige van den kleinen hoorn; daarom heeft men deeze fpier weder in drie anderen gedeelt , en ze grondftuks - keelfpier ( bafiopharyn. geus,) kleine hoprns- (ceratopharyngeus minor), en groote hoorns1'-keelfpier (ceratopharyngeus major) geheeten. 9. De kins - keelgatfpier ( geniopharyngeus ). Zy be¬ gint van de kinsvereeniging, en eindigt aan 'e keelgat. 20. De kaauwtands keelgatfpier (mylopharyngeus). Zy begint van de inwendige oppervlakte van de bafis der onderkaak, digt by het keelgat. Deeze en de voorgaande ontbreeken dikwerf. 11. De bands-keelgatfpier (fyndesmopharyngeus). Zf neemt haaren oorfprong van den band , die tusfchen den grooten hoorn van 't tongbeen en den hoorn van 't fchildwyze kraakbeen gevonden word, en eindigt agterwaards aan de keel. 12. De fchildwyze kraakbeens keelfpier, (thyropharyn- geus) en 13. De ringswyze kraakbeens-keelgatfpier, (cricopha- ryngeus); geene begint van het fchildwyze kraakbeen, en deeze van het ringswyze met tamelyk breede vezelen, die als dan fcheef naar agteren toe in de hoogte ftygen, en aldaar eindigen aan het keelgat, alwaar zy met de vezelen van die der andere zyde famenkomen. Deeze beide fpieren maaken nevens de tongbeens - keelgat-  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 21 gatfpier , de van eenige zo genaamde flokdarmfpier (oefopbageus) of Huitfpier van de keel uit. Omtrent alle deeze fpieren der keel te bepaalen , wat den byzonderen aart van haar gebruik zy, is ongemeen moeilyk; zoo veel is 'er van bekend , dat zy gedeeltelyk in de hoogte trekken , gelyk zulks omtrent het nederflikken der fpyzen en des dranks, als ook omtrent eenige leidingen der ftem nodig is, en in de wezens-kennis in 't byzonder opgehelderd word. Albinus maakt in zyne Hftoria musculori.m hominis, Lugd. Bat. 1734. pag. 22(5. & feqq. ut een éénige van deeze fpieren er maar drie in t algemeen , die hy famentrekkers (con/lrlclores) noemt, namelyk; a. Een onderfte famentrekker des keelgats, (conftriftor pharyngis inferiof), b. Een middenfte famentrekker des keelgats, (conftri&or pharyngis medius), c. Een bovenfte famentrekker des keelgats, (confiriclor pharyngis fuperior). Onder de eerfte feknet hy de flokdarmfpier, onder de tweede de agterhoofds-keelgatfpier en tongbeens keelgatfpier, en onder de derde de kaauwtands-, tongs-, vleugel-, kins-, fteenbeensen keelgatfpieren. 8f e TAFEL. Van de Spieren van 't zagte Gehemelte en van de keellel. Dat tusfchenfcheidfel, 't welk agter aan de keel, bovenwaards tusfchen dezelve en de agterfte neusgaten, uitgefpannen, en aan de gehemeltens - beenderen vastgehecht is , noemt men het zagte gehemelte, (wj lum palatinuni). Het vormt wederzyds twee afhangende halve boogen, in welker midden de keellel vast gehecht is. Tot deeze deelen behooren de volgende fpieren, waar van men 'er wederzyds één vind: B 3 i- De  22 SPIERKUNDIGE TAFELEN. i, De tongs - keellel- (glosfoflaphilinus) of tongs-gehemelcensfpier ( gtosjopdlatinus). Zy begint van de zyde des tongwortels, maakt bet voorfte gedeelte van den halven boog van 't zagte gehemelte, digt by de keellel. Zy trekt het zagte gehemelte zywaards naar de tong toe. Z. De keelgats -keellelfpier (pharyngoftaphilinus'). Zy komt van 't keelgat voort, is naby de fchildwyze kraakbeens-keelgatfpier vast gehecht, klimt van daar in de hoogte , maakt den agterften halven boog , en eindigt aan 't zagte gehemelte agter de keellel. Zy trekt het zagte gehemelte en de keellel in de hoogre. 3. De fchildwyze kraakbeens keelfpier, (thyroftaphi- linus ) begint van het zydelyk gedeelte van *t fchildwyze kraakbeen, vergezelt de keelgats keellelfpier, en eindigt even als de voorige aan 't agter gedeelte van 't zagte gehemelte. 4. De wiggebeens - trompets - keellellpier (fphoenofal- pingojlapbilinus , f. falpingoflaphilinus externus > periftaphilinus externus). Zy begint aan het doornachtig gedeelte van 't wiggèbeen , digt by het beenige gedeelte van de Euftachiaanfche buis , gaat van daar naar den inwendigen vleugel van *t vleugelwys uitfteekfel, aan 't welk zich eenige vezelen vasthechten, (om welke reden dit gedeelte door fommige ontleedkundigen voor eene afzonderlyke fpier van de Euftachaanfche buis gehouden , en vleugel - trompetfpier ( pterygofalpingoideus ) geheeten word.) De andere vezelen loopen langs den inwendigen vleugel opwaards, maaken eenen pees , die om het haakje van die vleugel omloopt en zich eindelyk, naar dat hy zich intusichen weder in breedere vezelen uitgebreid heeft, over de geheele agterfte en bovenfte vlakte gehemelte verfpreidt ; dit laatfte gedeelte is de zoo genaamde omgeboogene fpier, van 't gehemelte (circumflexus palati) van Atbinus. Zy trekt het zagte gehemelte beneffens de Euftachiaanfche buis terug, wanneer de keel verwyd zal worden, waar toe ook de fchildwyze kraakbeens-keellelfpier het zyne toebrengt. 5. De fteenbeens-trompets-keellélfpiel ( petrofalpin. goftaphilinus, f. falpingoftapbijimts internus , f. pe-  SPIERKUNDIGE TAFELEN- 23 peristaphilinus internus'). Zy neemt haaren oorfprong van het Iteenachtig gedeelte des flaap» beens, en van het beenige en kraakbeenige gedeelte der Euftachiaanfche buis, daar van daan gaat ze regt naar het zagte gehemelte, en hecht zich, door eene uitoreiding van haare vezelen ,aan de agterfte en bovenfte vlakte van 't zagte gehc melte. ö. De keellelfpier (flaphilinus, f. epiflaphihnus medtas, f. palatoftaphilinus). Het is eene kleine fpie , welke , beneffens haare tegenovergeftelde , a. n den agterrand van de gehemeltens beenderen, digt by hunne famenkomst , haaren oorfprong ontvangt ; zy zyn onderling naauw vereenigd door eene zeer fyne witte ftreep, eindigen aan de agterfte oppervlakte van de keellel, en loopen tot aan derzelver punt voort. Morgagne houdt deeze beide middeftfte keellelfpieren , maar voor eene enkelde, van hem ongepaarde keellelfpier Qmusculus azygos uvul£«r colli). Zy begint van de lichaamen der drie bovenfte ruggewervelen gaat in de Jaqgte langs den hals opw^aardsT s aang de ÏSaHme?. dfu halswervelen gehecht,'en eindigt den eerften halswervel gevonden word. -V De ongelyke driehoekige (fcalenus). Zy beftaat eigentlyk uit twee gedeeltens, waar van het eene voorwaards, het andere binnenwaards gelegen iswaar van daan men het voorfte gedeelte, voorfte of eerfte ongelyke driehoekige (fcalenus anteriorf. primus) en het agterfte agterfte of tweede ongelvke driehoekige (fcalenus poflerior f. fccundus) noemt. De voorfte begint van de uitwendige oppervlakte der eerfte rib, aan haar kraakbeen; ëde agterfte hl ff,afndfeifde «b'.a»eenlvlcmêer a|£S£da5 zy gaan beiden fchuinsch naar de dwerfche uit! £neÏÏTderrKa!sVVfrve,en' en PIa"«n er zich aan in. Tusfchen deeze beide fpieren loopen de armzenuwen en ftagaderen door. De agterfte onge yke driehoekige is nog naast twee gedeHtens gelegen j welke insgelyks dien naam draagen ; 'C  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 27 eerfte van welke gedeeltens, door formnige ontleden , derde ongelyke driehoekige (fcalenus tem en het tweede, vierde ongelyke driehoekige PcalTnus auartus) genaamd word. Deeze twee agterfte ongelyke driehoekige beginnen van de tweede en derdey waare rib, en eindigen aan de dwerfche uftfteeVels der vyf onderfte halswervelen Deeze gezaamentlyk dus genaamde fpieienzyn niet allSen buigers van den hals, maar zy beweegen denzelven ook op zyde; van fomm'gen wor len zy ook voor opligters van de borst, (etevatores thoracis) gehouden. mQjp«n,^c. II. De uitftrekkers enter zydebuigers, zyn^erzyds ï De doornwyze nekfpier ( fpnalv f ™f > 1 nofotransverfalis colli). Zy begint van de dweifche uitfteekfels der vier bovenfte rugge- en der vier onderfte halswervelen, en eindigt aan de. doornen der halswervelen , voornamelyk aan den doorn der tweeden wervels. franrt>er- 2. De groote dwerfche hals- of nekfpier, (transverfalis colli magnus, f "«^^ ™^'J& beftaat uit veele kleine fpieren , die haar begin met vvf of zes peezen, van de vyf of zes bovenfte dwerfche uiSteekfels der ruggewervelen neemen, en ook met verfcheide peezen aan de dwerfche uitfteekfels van de halswervelen eindigen. n. De zvde Xe dwerfche hals- of neêrdaalende nekfpier dens). Zy neemt haar begin va"he agterfte gedeelte der drie of vier bovenfte ribben , klimt daar van daan, tusfchen den fchouderblads-opheffer en hals-tepelfpier, in de hoogte, hecht zich ook wel aan de lange fmalle pees der langfte rugfnier en eindigt aan de dwerfche uitfteekfels des Iweeden , derdln en vierden halswervels met even zoo veel peezen. Dikwerf vereenigt zy zich, ter Xtfe van haaren oorfprong, met de peezen der Sbeens-lendenfpier, dieswegens hy ook, van StÈn o' bykooinende der heiligbeens-lendenfpier 4. DÏSÏh'end^nige (interfpinoH of kleine door- 4 nige halsfpieren (fpinofi parvt ™lh\>™ ■ 5. De tusfchendwerfche (^tertransverfales) o f We - 5 De dwerfche halsfpieren [transverfales parat col/r).  30 SPIERKUNDIGE TAFELEN. gint van den agterften doorn des darmbeens, en van de inwendige lip des bovenrands van 't zelve been van deszelfs midden af tot aan het agterfte gedeelte; klimt voorts langs de dwerfche uitfteekfels der lendenen, waar aan ze door even zoo veele peezen vastgehecht is, in de hoogte, en eindigt aan de inwendige lip der laatfte onwaare rib', bedekt aldaar den band , waar door deeze rib aan den eerften leudewervel verknocht is. Zy is benevens haare tegenovergeftelde , een buiger des rugs en der lendenen , buigt de lendenen ook op zyde. 8. De kleine lendenfpier (p/o-as parvusy Zy is eene redelyk dunne, als ook een lange en fmalle fpier, die niet zelden ontbreekt. Zy begint, wanneer ze gevonden wordt, aan den wortel van 't dwerfche uitfteekfel des laatften ruggewervels, en fomwylen van den eerften lendewervel, loopt van daar met de groote lendenfpier naar beneden, en eindigt door een peesvlies aan den fchuinfehen doorn van't fchaambeen, of op die plaats daar het fchaambeen van het heupbeen fcheid. Zy behoort ook tot de buigers van den rug en der lendenen. 9. De tuffchendoornige lendenfpieren (interfpinaks lumborum ). Zy gaan van den eenen doorn der lendenen tot den naaft daar boven gelegen doorn. 10. De tuffchendwerfche lendenfpieren (intertransverfales lumborum). Zy gaan van het eene dwerfche uitfteekfel tot het andere. Geene behooren tot de uitftrekkers , deeze tot de op zyde buigers, naar de zyde. 11. Het Staartbeen heeft vier fpieren, waar van 'er aan elke zyde twee gevonden worden, namelyk: 1. De zitbeens - ftuitbeenfpier ( ifchiococcygeus, f. coc. cygeus externus). Zy neemt haaren oorfprong van den doorn van 't zitbeen met een fmal beginfel, word vervolgens 'breeder, en eindigt aan de zyde van 't ftuitbeen. 2. De heiligbeens - ftuitbeenfpier (facrococcygeus, f. coccygeuspoflerior). Zy neemt haar begin van de binnenvlakte van 't heiligbeen , en eindigt aan de binnenvlakte van 't ftuitbeen. De nuttigheid deezer wederzydfe fpieren beftaat in te verhinderen , dat het ftuitbeen niet omgeboogen worde. 12de  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 3* i2de TAFEL. Van de Spieren, die tot de Borst behooren. Door fpieren, die tot de Borft behooren, verftaat men, eigenlyk dezulke, waar door zoo wel in- als uitademing word verrigt. Deeze zyn de tuffchenribbige fpieren, de opligters der ribben , de beide agterfte zaag» fpieren , de driehoekige borftbeenfpier , de benedenribribige en het middenrib. Men heeft omtrent dezelve het volgende op te merken. i. De tuffchenribbige fpieren (intercofialcs) zyn die geene, welke de tuffchenruimte tuffchen de ribben aanvullen ; zy hebben tweeërlei vezelen, namelyk uitwendige en inwendige, dieswegens men ze ook in uitwendige en inwendige verdeelt. De uitwendige beginnen van 't agterfte uiteinde der ribben, en eindigen ter plaatfe daar het kraakbeen der ribben met het beenige famengevoegd is. De inwendige beginnen van het borftbeen af, en eindigen aan den hoek van elke rib. Deeze laatfte vullen alléén de ruimte tuffchen het kraakbeenig gedeelte der ribben. Zy zyn wederzyds aan de randen der ribben gehecht, in zulker voegen, dat zy aan den onderrand der bovenfte rib beginnen, en aan den bovenrand der onderfte rib eindigen. De uitwendige loopen fchuinsch van agteren naar vooren, en inwendig van vooren naar agteren. Haare werking is de ribben in de hoogte op te heffen, a. De opligters der ribben (levafores cojlarum, f. fuper* coflalcs). Zy beginnen aan het uiteinde van de dwerfche uitfteekfels der elf bovenfte ruggewervelen, en des laatften halswervels, en eindigen aan de agterfte uiteindens der ribben. Zy zyn zoo veel in getal als de ribben, ja men rekent 'er nog meer; want men heeft opgemerkt dat aan elk dwersch uitfteekfel van den zevenden, agtften, negenden en tienden ruggewervel twee van deeze fpieren geheebt zyn , eene van welke kort, doch de tweede lang is. De korte ,-plant zich aan de rib in, maar de lange loopt over de  3* SPIERKUNDIGE TAFELEN. de naafte rib heen, zonder zich 'er aan te hechten t en plant zich aan de naaft daar aan volgende in. 'Er zyn dus wederzyds 12 korte opheffers der ribben, en 4 lange. 3. De bovenfte agterfte zaagswyze of getande fpier (/er' ratus f. dentaius poflicus fuperior ). Zy begint met een breed peesvlies van den nekband , van de doornen der twee onderfte halswervelen , en der twee , bovenfte ruggewervelen; gaat van daar fchuinsch van "boven naar onderen en voorwaards, en eindigt met tandwyze vleeschbundelen aan de tweede , derde , vierde, en vyfde waare rib. Zy trekt de vier of vyf bovenfte ribben in de hoogte. 4. De onderfte agterfte zaagswyze of getande fpier , (ferratus f. dentatus poflicus inferior). Zy begint insgelyks met een breed peesvlies, van de doornen der drie onderfte rugge- en twee bovenfte lendewervelen , gaat van daar fchuinsch in de hoogte, word vleefig, en plant zich insgelyks met tandwyze vefelbundelen , aan de vier onderfte onwaare ribben in. Zy trekt de onderfte onwaare ribben naar beneden. 5. De driehoekige borstbeenfpier (triangularis flerni). Zy begint aan het onderfte en middenfte gedeelte van 't borstbeen, gaat wederzyds fchuinsch van onderen naar boven , en eindigt aan de kraakbeenderen der vyf onderfte waare ribben. Deeze fpier verdeelt zich in onderfcheidene gedeeltens , welke men voor even zoo veele fpieren houd , en borstbeens-ribbefpieren (flernocoflales) noemt. Door deeze fpier worden die ribben waar aan ze gehecht is, naar onderen en eenigzins binnenwaards geboogen. 6. De benedenribbige (infracoflales). Deeze zyn vleezige , breede en dunne fpieren, welke op de binnenfte vlakte der ribben leggen. Zy beginnen van de binnenfte vlakte der onderfte rib, en eindigen aan de derde daar boven gelegene. Men vindt ze aan de onwaare ribben in grooter aantal als aan de waare. Zy zyn medehelpers der borstbeens- en tuffchenribbige fpieren. 7. Het middenrif (diaphragma, ƒ feptum transverfunï). Dit is die fpicrachtige fcheidmuur, welke de borstholte van die des buiks afzondert, dezelve is in de fchuinfte tuffchen de beide holligheden geplaatst, het voorfte gedeelte is hooger, maar het agterfte ftrekt  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 33 ftrekt zich veel verder naar beneden uit. Het vormt een gewelf, welks bolverhevene oppervlakte naar de borstholligheid gekeerd en omgeeven is met het ribbevlies ; maar de holle oppervlakte ziet naar de onderbuiks-ingewanden , en is niet het darmvlies omkleed. Het middenrif beftaat uit een peesvliezig gedeelte, en uit twee fpieren die de volgende zyn: a. De eene word bovënfté (fuperior) geheeten , en vormt eigentlyk het middenfchot. Zy is groot en breed , en ontftaat inwendig van het zwaardwyze uitfteekfel, van de kraakbeenderen der twee laatfte waare, en al de onwaare ribben j' fomwylen 'ook zelfs van het beónig gedeelte der ribben, met even zoo veel tandwyze bundels; van deeze opgenoemde deelen af looperi de vezelen deezer fpier ftraalsgewyze naar 't midden toe, en vormen het peezigë en peesvliezige gedeelte derzelve, dat eigentlyk pèezig middenpunt ( centrum tendineum ) van 't middenrif geheeten wordt, Dit middenpunt heeft ter regterzyde éene ronde opening, waar door de benedenfte holle ader zich in Je borstholte begeeft; het maakfel deezer opening is ongemeen kondig , aiangezien dé peesvezelen fchuinsch van rondsom ih elkander gevlogten zyn, en daar door verhinderd, word, dat deeze opening zich niet kan famehtrekkem Daarenboven ftaat nog op te merken , dat de vasthechting van het vleezig gedeelte deezer fpier, aan de regter zyde laager is dan aan de linker zyde, en zy by gevolg ter regter zyde breeder dan ter linker zyde is. p. De twëede fpier,- heet onderfte (inferior). Zy neemt haar begin aan dé onder- en agterzyde van het peezig middenpunt, deelt zich in haarën voortgang in twee gedeeltens, welke van eenige ontleeders hoofden, van andere peezen genaamd worden. Deeze beide hoofden vormen ftraks eene opening, waar door de flokdarm gaat; onder deèze opening vereehigen zich de vezelen weder, doch een duim Verder benedenwaards , gaan zy nogmaals van elkanderen , en vormen nog eené opening, welke de onderfte groote flagader x de ongepaarde ader, èn den chylbuis doorlaat. Als dan eindigen, beide de hoofden , met eenigzins breede peesvliezige Vezelen aan de lichaamen der lendenwervélen. Dé C pees  34 SPIERKUNDIGE TAFELEN. Swiïïi leêtCI,zy*V$ lanSer de linker; de eerJe eindigt op 't lichaam des vierden, de andere op dat des derden lendenwervels. P i3de TAFEL. Van db Spieren des Buik?* De Buiksfpieren (musculi abdominale; /. cpigallrtciS . zyn die - welke hoofdzaakelyk het voorfte , amdenfle, en zydelyke gedeelte de.>anderlyfiï& Gewoonlyk zyn 'er tien zulke, waar van vyf aan elke zyde gelegen zyn, die haare onderfcheidene naamcn , gedeeltelyk van den verfchillenden loop haartï vezelen, gedeeltelyk ook van haare verfchillende gedaan! te ontleenen; tot de eerftgemelde behooren de^huSfche en dwerfche tot de andere de regte en piramicdswvze % morden dooreenen peezigen band, welke wittefeeën Otnea alba, heet, van eikanderen afgefcheiden. Deeze band neemt zyn begin aan het zwaardwyze uitfteekfel . en (trekt zich doorgaans tot aan de famenvoeging der fchaambeenderen uit, in deszelfs midden beviffzich dooïlaat.J y Cene VrUCht °peD iSj en de NaveMbèng i£S *?"e flrCep Wordt door de verfchillende inëenvlechting der pees- en peesvliezige vezelen van de fchuiaie en dwerfche fpieren gemaakt. Zy is boven de navel vee breeder, dan onder dezelve, en wordt, nader aan de (chaambeens vereeniging, fmaller. ' ° L>e bmksfpieren zyn wederzyds de volgende: I. De fchuinsch neêrdaalende (oblique descendent f. falenor /. obliquus magnus /.externus). Zy is eene breede dunne agterwaards vleezige, van voorS en onderwaards pees - vliezige fpier die boven- êeZfjR eemë?inl ter zyden aan °e ribben" Sderwaards aan 't heupbeen en darmbeen , maar voorwaards aan de witte ftreep vastgehecht i . Bovenwaards vormt het vleezige gedeelte 7 of 8 veïJengfels, welke vinger- of tandwyze genaamd woeden,  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 35 den , ieder van welke eenen afzonderlyken pees heeft, waarmede zy zich aan de ribben inplanten, en wel a. De eenle en langfte aan de vyfde waare rib j. b. De tweede aan de zesde, c. De derde aan de zevende, d. De vierde aan de eerfte onwaare rib, e. De vyfde aan de tweede, f. De zesde aan de derde, f. De zevende aan de vierde, . De agttte, die dikwerf ontbreekt, aan de vyfde onwaare rib. De vier bovenfte deezer beginfels vereenigen zich met even zoo veel tandwyze beginfels van den daar bovengelegene onderfte en agterfte zaagswyze fpier, en met de breedfte defc rugs. Na deeze vasthechtingen aan de ribben, gaan de vezelen van deeze fchuinsch neêrdaalende fpier , zonder eenige vereeniging met de wervelen te hebben , regt naar vooren nederwaards, en planten zich aan de uitwendige lip van den voorrand van het darmbeen in; eenige van de vezelen eindigen in een iterk peesvlies, 5t welk naar 't fchaambeen gaat, zich aldaar vasthecht, na voor af eene eironde opening van byzonder maakfel gevormd te hebben, welke Ring der fchuinsch neêrdaalende fpier (annulus musculi oblique defie/ideutis ) geheeten wordt, door den welken by de mannen de zaadvaten, en by de vrouwen de ronde banden der lyfmoeder gaan. Onder deezen ring vereenigt zich deeze fchuinsch neêrdaalende fpier met de dwerfche , en vormt met dezelve eenen peezigen bamd, die aan den onderiten doorn van 't darmbeen en van vooren aan 't fchaambeen gehecht is, en door de ontleedkundigen band vanPoupart of Fallopius (ligamentum Poupartii f. Fallopii) geheeten wordt. Onder deezen band loopen de peezen van de groote lendenen inwendige heupbeensfpier, benevens de fchenkeladeren, flag-aderen en zenuwen door ; dit is ook de plaats alwaar de deibreuken voorvallen. Naar vooren gaat deeze fpier eindelyk over m een breed peesvlies, dat met eenige vezelen aan eene ftreep, die halfmaanswyze van Spigelius ^femlunaru■ Spigelu) geheeten wordt, is vastgehechc, maar de meeite vezelen ^ Ca van  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 39 II Tot de fpieren der Ballen (te/les), behoort de op. fchom r (crcmaftcrj of opiigter des bals {elevator tefti.uli). Jeder bal heeft 'er ééne, die gedeeltelyk van den band van Fallopius, gedeeltelyk van de vezelen der fchuinsch opklimmende fpier voort komt, zy gaat vervolgens langs den fchederok naar beneden , en naar maate zy nader aan de balleri komt, breiden zich haare vezelen weder uit, en verliezen zich voorts geheel en al over den fchederok; zy formeeren ook bet vlies , dat fommige het roode balvlies (crytbroidea) genaamt hebben. Zy trekt den hal in de hoogte. $11. De Balzak (firotum) heeft eene huitfpier (muscusus cutancus), die anders ook tot de rokken van den balzak gerekend en binnen rok (tunica dartos) geheeten wordt. Zy komt voort van den onderrand des fchaambeens, en haare vezelen omkleeden den balzak van binnen, en verliezen zich ook aldaar. Als zy in werking is , trekt zy den balzak te famen; 'er ontftaan dan van buiten rim- Ïels in den balzak en hy wordt kleiner. )e Roede (penis), met den daar toe behoorenden pisleider (urethra), heeft de zes volgende fpieren , waar van 'er drie wederzyds gevonden worden a namelyk: a. Twee oprigtende (cre6tores , f. ifchioeavernojê f, libidinofi). Zy komen voort van de binnenfte oppervlakte der bultigbeid van 't zitbeen , vergezellen de fponsachtige lichaamen tot aan het fchaambeen, en eindigen op het zelve met peezige vezelen. In werking zynde, drukken zy de roede naar de fchaambeenderen , hier door worden de op den rug geplaatfte aderen, die het bloed te rugge voeren, eenigermaaten fèrnen gedrukt , als wanneer het zelve in de fponsachtige lichaamen der roede famen; gevoerd, en dus derzelver oprigting uitgewerkt wordt. b. Twee verinellende ( accckratores, f. bulbo. ca* vernofi), Zy komen voort van 't voorfte gedeelte der fluitfpier. van den aars, gaan vervolgens over den bol des piswegs, welken zy geheel omvatten; zy zyn beide door eenen in 't midden geplaatflen pees naauw vereenigd!, en eindigen aan de zyden der fponsachtige lichaamen. Wan- C \ neer  48 SPIERKUNDIGE TAFELEN. i7de TAFEL. Van deSpieren, die tot de Vingeren behooren. rV Vingeren kunnen gezamentlyk op verfcheideJL/ neriy wyzen bewoogen worden. De fpieren, die ZMlks verngten, worden in gemeene en eigene verdeeld. De eerfte zyn zulke, die de vingeren gezamentlyk beweegen , waar toe dc gemeene buigers eh uitftrekkers , de wormwyze en tusfchenbeènsfpieren behooren; de andere zyn die, welke éeneri enkelen vinger op eene byzondere wyze alleen beweegen. De gemeene fpieren der vingeren tyn: r i. De verhevene (fublimis) of doorgeboorde (perfora. tusy. Zy begiDt aan den inwendigen knokkel des opperarmbeens , aan het boven- en binnen gedeelte van t ipaak- en ellebeen, als ook aan den tusfchenbeens. band; zy Verdeelt zich voorts iri vier gedeeltens, dié een gélyk getal peezen hebben, welke, onder den inwendigen band van de voorhand door, naar de. vino-éren gaan , en aan derzelver' tweede lid eindigen. Deeze peezén zyn aan hun uiteindens gefpleeten f al.waar de peezen der diepleggende doorgaan, a. De diepgelegene (profuhdus) of doorboorende (per. forans). Dezelve begint van 't bovenfte en middenfte gedeelte van het ellebeen, aïs ook van den tuslchenbeensbandj verdeelt zich vervolgens in vier gedeeltens, die even zoo veel peezen hebben, welke op dezelfde wyze, onder dén inwendigen voorhands band door, m de lengte naar de vingeren voortgaan, en zich aan t middenfte en inwendige gedeelte van t derde vingerlid inplanten , na vooraf door de ipleet van den pees der verhevene fpier gegaan te' ^Vl^ p,eezen dezer beide fPierei> zyn met een fchede -vlies omgeven dat van den voorhandsbandI oorfpronglyk is, en teffens met de peezen aan het deroc vingerlid eindigt, Deeze fchede wordt aatt de vingeren, nog door éeflen afzonderlyken band y die van de randen der vingerleden ontftaat, verIterKt, 3.- Ds  SPIERKUNDIGE TAFELEN: 49 3. De vier wormwyze fpieren (lumbricales f. vermkulans,). Zy komen voortj van de peezen der di.eP gelegene fpier, onder den voorhandsband, en eindigen ieder met eenen zeer korten pees aan de binnenzyde van 't eerfte vingerlid. Deeze drieërlei foorten van fpieren zyn gezamentlyk 'buigers der vingeren. 4. De tusfchen - beensfpieren (musculi interojfei). Dit zyn fpieren, die de ruimte tusfchen de nahands beenderen, zoo van buiten als van binnen beflaan. Men verdeelt ze dieswegéns ook in. .uitwendige (exierni) en inwendige (inierni) tusfchen - beensfpieren ; zynde gcwoonlyk zes in getal, te weeten drie inwendige en drie uitwendige. , Deeze laatfte, die wederom uit twee onderfcheidene gedeeltens beftaan , komen beneffens dc • inwendige van de zydelyke ondergedeelcens der nahands beenderen , en eindigen met breede ep platte peesvliezige trekkers aan de zyden der .vingeren. Deeze fpieren fchynen een afzonderlyk nut te hebben. Eenige houden ze voor afvoerders (abduBores) , andere voor aanvoerders der vingeren (adduBores digitorum), wederom.fommige voor buigers, andere voor Uitftrekkers. Men zie hier over Les Memoires dé l'academie des fcierices, anno 1720. pag. 02. insgelyks Heisteri Compendium (Nro* 74..*), als ook Albini Hifloria musculorum hominis, pdg. 508 — 515. Cdp. CLXjX & CL A XXL 5: De uitftrekker van .de vier .vingeren (extenfor quatu»r digiiorüm ) Dezelve komt voort van den bui- ~ tenften knokkel des opperarmbeens, gaat langs dé buitenzyde van dén voorarm benedenwaards, deelt zich in vier gedeeltens, waar uit een gelyk getal peezen ontftaan. Dezelve gaan onder den uitwendigen voorhandsband door , loopen :over den rug der hand, en naaf da lengte over de buitenfte vlakte der vingerleden'; en (trekken zich tot aan 't begin des najels uit, alwaar zy ook eindigen. Men bevind boven dien, dat hoe nader deeze trekkers aan de vingeren komen , hoe breeder zy worden; zy zyn ook by de eerfte wrngerlèden door dwerfche Vezelen met elkahdereri verëenigt. , ( Dè eigene fpieren der vingeren behooren tot den wysylnger, den duim en den pink. & hm  jo SPÏERKÜNDIGE TAFELEN. I. De eigene fpieren des Wysvingers zyn: f. De aanwyzer (indicator), of eigene uitftrekker des wysvingers (extenfor indicis proprius). Zy komt voort buitenwaards van % middenfte en byna onderfte gedeelte van 't ellebeen, en van den tusfchen beensband, gaat onder den uitwendigen voorhandsband door naar den wysvinger, en eindigt aan deszelfs derde lid by het begin des nagels. ' ' " . 2' ^e/fvoerder des wysvingers (abduStor indicis) o£ bafftusfehenbeensfpier des wysvingers (femiinter. effens tndicisj. Zy neemt haar begin aan het zydeJyk gedeelte van het eerfte lid des duims en van bet eerfte nahandsbeen, waar langs zy oploopt, en zich met haaren pees aan de bafis van 't eerfte lid des wysvingers, tegen over den duim, vasthecht. Zy brengt den wysvinger van de andere vingeren af, en nader naar den duim toe. II. De eigene fbieren des Pin les i. De eigene, uitftrekker van den pink (extenfor propruts digtti minimi, f. auricularis). Zy begint van den uitwendigen knokkel des opperarmbeens , als wiviu indien vuuregang, van den tusfchen beensband, gaat beneffens de peezen van den gerheenen uitftrekker der vingeren , onder den uitwendigen yoorhandsband door , en eindigt uitwendig in de lengte aan de leden des kleinften vingers, zich intusichen met den pees des gemeenen uitftrekkers vereenigende. 2. De afvoerder des pinks (abduBor minimi) , of kleine buiger (hypothenar). Zy begint van het linzenvormig beentje, en den daar aan grenzenden inwendigen voorhandsband, en eindigt buitenwaards aan t eerfte lid des kleinften vingers. Eenige Ontleedkundigen brengen hier nog toe. 3. Eenen aanvoerder des kleinften vingers (adduEtor digtti minimi), dien Winslow nahandfpier (metacarpmis), en AtutNüs aanvoerder; van 't nahandsbeen des kleinften vingers (addu&ör olfs me. tacarpz digtti minimi) noemt. Zy begint van 't haakswyze been en'van den daar naby gelegenen inwendigen voorhands band, gaat vervolgens fchuinsch naar het vierde, nahandsbeentje en hecht zich aan deszelfs geheelen buitenrand. Zy beweegt dit beentje naar den duim toe; èn helpt de hand vol maa-  SPIERKUNDIGE TAFELEN, 51 maaken* Zy behoort dus niet eigentlyk tot de fpieren van den pink. III. De eigene fpieren van den Duim, zyn: 1. De eigene buiger des duims (flexor pollicis proprl. us), Zy komt voort van den tusfchenbeensband, en van het midden des fpaakbeens, gaat onder den inwendigen voorhandsband door, langs de drie leden des duims heen, en eindigt aan deszelfs laatfte lid. 2. De lange en korte eigene uitftrekker des duim9 (extenfor pollicis proprius longus & travis ). De eerfte komt buitenwaards van het bovenfte gedeelte des elleöeens , en van den tusfchen - beensband voort, gaat fchuinsch naar 't fpaakh'en, waai aan zy zich met eenige vezelen hecht-, maakt l;Js .an twee peezen , welke onder eener éfZbhdérlyken band doorgaan, en beiden aan het êweëdé en derde lid eindigen. De korte komt onder ri° eerfte van 't ellebeen voort , gaat insgelyks over het fpaakbeen heen , is daar ook door 'vezelen aangehecht , en eindigt met eenen langen pets aan het eerfte lid des duims. 3. De afvoerder des duims ( abdutior pollicis , f thé' nar), Zy begint van den inwendigen voorhands* band en van het groote veelhoekige beentje, zy is vervolgens by haaren voortgang langs den buitenrand van 't eerfte lid vastgehecht, en eindigt aan het tweede lid des duims. 4. De kleine of middenfte buiger (hypothenar f. fnefo* tbenar). Zy komt insgelyks van 't groote veelhoekige beentje en van den inwendigen voorhandsband , is eenigermaaten onder de voorgenoemde gelegen, en eindigt buitenwaards aan 't eerfte lid des duims. 5. De korte buiger (antithenar) of halftusfchenbeensfpier des duims (femtinteroffeus pollicis ). Zy komd voort yan het eerfte en tweede nahandsbeentje , gaat daar van daan fchuinsch naar den duim , en plant zich met eenen vry fterken pees aan deszelis geheele eerfte lid, en aan 't onderfte gedeelte des tweeden lids in. D »  52 SPIERKUNDIGE TAFELEN. i&de TAFEL. Van de Spieren die tot het Dei. been behooren. Tot de fpieren van het Deibeen, rekent men het vol* gende : 1. De groote lendenfpier (pfoas magnus, f. lumbaris in* ternus). Zy beginc aan de zyden des lichaams der laatfte ruggewervel, en der vier bovenfte lendenwervelen , als ook van de dwerfche uitfteekfels deezer wervelen; zy gaat als dan langs de inwendigé oppervlakte des darmbeens voort, en haar peesvereenigt zich met den pees der inwendige heupbeenfpier, met welken zy te gelyk aan den kleinen draaijer eindigt. 2. De groote of inwendige heupbeenfpier (iliacus ma* jor f. internus). Zy komt voort van de geheele binnenvlakte des heup- of darmbeens, gaat vervolgens , terwyl deszelfs pees zich met den pees der voorgenoemde vereenigt, te gelyk met denzelven onder den band van Poupart tusfchen de beide doornen des darmbeens door, en plant zich in aan den kleinen draaijer. 3. De kleine heupbeenfpier (iliacus minor). Zy komt van de buitenfte en onderfte vlakte der onderfte doorn des darmbeens voort, en eindigt van onderen aan den kleinen draaijer. 4. De fchaambcenfpier (peêtineus f. lividus). Zy begint digt by de fchuinfche doorn van den voorrand der ongenaamde beenderen, tusfchen deeze doorn en de fchaambeens vereeniging, en eindigt onder den kleinen draaijer. Deeze vier fpieren zyn buigers van de dei. j. De groote bilfpier (gluteus magnus). Zy komt van agteren van den geheelen omtrek der buitenvlakte des darmbeens, van de zydelyke gedeeltens des heiligen-en ftmtbeens, den heilig- en zitbeensband, en van het peesvlies der breede zwagtel voort met vleezige vezelen, die gezamentlyk over den grooten draaijer heen loopen, en als dan tot eenen pees famen-  SPIERKUNDIGE TAFELEN. J3 menkomen, die zeer breed en fterk is, en die zich, vier vingeren breedte onder den grooten draaijer,aan de agterzyde van 't deibeen inplant. Zy is een uitftrekker van de dei. 6. De middenfte bilfpier (gluteus medtus). Zy komt onder de voorige van de buitenvlakte des darmbeens, en van deszelfs bovenfte doorn voort, en eindigt met eenen dikken pees aan 't bovenfte en buitenfte gedeelte des kleinen draaijers. . 7. De kleine bilfpier (gluteus minor), Zy begint van het zydelyke- en onder gedeelte van de buitenv akte des darmbeens, en eindigt met eenen fterken pees aan 't voorfte gedeelte des kleinen draaijers. Deeze twee fpieren beweegen het deibeen buitenwaards. ' , , . . . 3. De driehoofdige (triceps), welke eigentlyk uit dne onderfcheidene fpieren beftaat. De eene heet eerfte fpier (musc: primus) of bovenfte der driehoofdige(fuperior tricipitis ) , of ook lange aanvoerder der dei (adduBor femoris longus). Zy komt met eenen fterken pees voort van den voorrand des fchaambeens naaft deszelfs vereeniging, en plant zich langs het midden gedeelte der fcherpe lyn van 't deibeen in. „ r , N c De tweede heet tweede fpier (musc: fecundus), of middenfte der driehoofdige (medtus tnctpitis), of ook korte aanvoerder van de dei (adduBor femoris brevis). Zy begint onder de voorige aan t voorfte gedeelte van 't fchaambeen, en eindigt boven de voorgaande aan de fcherpe lyn. : De derde heet derde fpier (musc: tertius) of onderfte der driehoofdige (inferior tricipitis) of ook groote aanvoerder. Zy komt voort van de bultigheid en voorfte vlakte des zitbeens, en plant zich aan dezelfde fcherpe lyn bovenwaards in. Deeze drie fpieren van de driehoofdige, maaken aan de fcherpe lyn van 't deibeen eenen gemeenen pees uit, die langs dezelve lyn naar beneden gaat, en zich aan den inwendigen knokkel van 't deibeen inplant. Zy beweegen het deibeen binnenwaards. O. De pyramiedswyze (pyramidalis f. pyrifcrms) at uitwendige heupbeenfpier (iliacus externus). Dezelve komt voort van 't zydelyke gedeelte des heihgbecns binnen- en onderwaards, gaat vervolgens D 3 d0Qr-  54- SPJERKUNDIGE TAFELEN. door de zitbeens infnyding, en eindigt met eenen langen pees boven in de holte, die agter den grooten draaijer gevonden word. Xo. De bovenfte tweelingfpier (geminus fuperior). Zy komt buitenwaards van de zitbeensdor rn voort. i i, De onderfte tweeling - fpier (ganinus iuferior). Deeze komt van den agterrand der zitbeens bultig, hcid voort, beide gaan zv daar van daan fchuinsch naar de holte die agter den grooten draaijer is, en hechten zich daar vast. Zv laaten tusfchen zich den pees van de inwendige ftopfpier door. 12. De vierkante van de dei (quadratus femoris). Zy komt voort langs de buitenvlakte van de zitbeens bultigheid, en eindigt aan de lyn die tusfchen de twee draaijers gevonden word. 13. De inwendige ftopfpier (obturator) of ronddraaijer .; rotator internus). Zy komt inwendig voort van den gehcelen omtrek van 't eironde gat en van den band die 't zelve toefluit, haar pees gaat door de uitfnyding tusfchen de doorn en bultigheid des zitbeens , buigt zich als dan, en eindigt aan de boven- en binnenzyde des grooten draaijers, 14. De uitwendige ftopfpier (obturator) of ronddraaijer (rotator externe). Zy komt uitwendig voort van het zydelyk gedeelte der zitbeens bultigheid en van den buitenrand des eironden gats, gaat tusfchen den benedenrand van de heupkom, en gemelde bultigheid door dc infnyding, die men daar vindt, en eindigt agterwaards tusfchen de twee draaijers; Wat de nuttigheid deezer zes fpieren betreft, daar omtrent ftemme ik toe, het geen de geleerde W1 nslow daar van gelooft, Expoftt. anatom, Jrait. des Muscles, Zy beweegen het dei Deen in eenen halven kring naar buiten. Even zulk eene beweeging naar binnen wordt , naar zyne meening , door de breede zwagtelfpier beneffens haar peesvlies uitgewerkt. 15. De breede zwagtelfpier •( musc: fascia late ) of fpanner van de fchede der dei (tenfor vagina femoris) , is eene kleine fpier , die doorgaans yyf dwerfche vingeren lang en drie breed is, zyn begin neemt aan de uitwendige lip van de bovenfte doorn des darmbeens, e» tusfchen een peesvlies ge-  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 57 de lengte agterwaards naar beneden , en eindigt met eenen dunnen en ronden trekker, vlak naast den pees der inwendige regte fpier. p. De tweehoofdige (biceps). Zy beftaat uit twee deelen , welke hoofden geheeten worden. Het eene hoofd is lang en komt voort van de bultigheid des zitbeens; het andere is kort en komt voort van 't midden der fcherpe lyn en deszelfs buitenfte vlakte. De beide hoofden verëenigen zich als dan en maaken eene fpier; welks onderfte pees aan de buitenzyde van 't boveneinde des kuitbeens eindigt. 10. De onder - kniefpier (popliteusy Zy begint met eenen kleinen pees aan de buitenzyde van den buitenften knokkel des deibeens, gaat daar van daan fchuinsch over den beursband , met den welken zy door vezelen verëenigd is, naar binnen, en eindigt aan de agterzyde van 't boveneinde des fcheenbeens». Deeze fpieren zyn alle buigers van 't fcheenbeen. zoft« TAFEL. Van de Spieren des Voor- en Navoets. De fpieren die tot den Voor- en Navoet hehooren, zyn de volgende: ^ 5. De voorfte fcheenbeenfpier (tibieus/, ftbiahs anttcusj. Zy begint onder den inwendigen knokkel van c fcheenbeen aan deszelfs inwendige oppervlakte, gaat langs deeze vlakte naar beneden, met haaren fterken trekker onder den dwerfchen voor - voetsband door* en eindigt aan de binnenzyde van 't eerfte wiggevormig beentje, en aan de grondzyde van 't eerfte navoetsbeentje boven- en eenigzins zywaards. 2. De middenfte of voorfte kuitbeenfpier (peroneus medius fi anticus). Zy komt van 't middenfte en onderfte gedeelte des kuitbeens voort, derzelyér pees gaat agter den buiten enkel door eene.n band, dien zy met den pees der lange kuitbeenfpier gemeen heeft, en  S* SPIERKUNDIGE TAFELEN plant zich aan de verheevene oppervlakte van i m> , n"tfei des, v.yfde" navoets-beentje in ~ UIt* 2' „f. ne ^itbeenipier (peroneus parvus \ 7v Mdra m m» h' kuitbeen j gaat daar langs naar be*jcuen, tn met de peezen des angen uitftrekker.! An, 12T onde! tka d^rfchen band heen en e ndt ^ST&^i Van'Cla3tfte ^voeSbeentg a f)P f.,,t T n zyn buigers van den voet. Deeze ;vn r^Ce^gfPier (S'ftrocnemii f. -gcmtlli), iïnH ^ y°. -7ee fPleren> welke agter van 't onder fels ndeetSPïlbeen? onmiddely* boven deszelfs knol daan vormf"?? ?hUta pees vo°r*omen, daar van Sim i • KVa° haar een dik bi'eed ^ vleezig eenen .Ldl\Z1Ch, Cgter onder dc kuit verëenigen, en Se zfch ™?PQ T fterten trekker nitnfaaken , weiKe zich met dien der zoo fpier verëeniet veaeinde van t fcheen- en kuitbeen, is in derzelver ken feef Zdee6rr W ^ dSt? twee neemen L? fpia Ult de verëening deezer £kKlniftMt.een ongemeen dikken en fterken SÏÏSï nf k£ k°°rd vanL.appocrates (chorda Hip. t°Zf ^ °jpees van AchiJles, (tendo Achillis) <4- berVaXht:n zich aan de buidgheid ™ C' ?e-/°etzool-.CX^«0 of ranke fcheenbeenfbier (tibteus gracthsx Zy komt met korte yezele v£S terkant Ï2fe k?#kel des deibee"« naar den ag" Si zeêrZS ^l6m Vleezig gedeeke> waar r-il j ,ge en dunne Pces voortkomt, die tus- SS»de k?01- eD kuicfPieren naar beneden gaat, zich «et den binnenrand van den pees van Achilles vereSdfgt eD metdenzelven aan de hielbeens bultigheid Deeze drie fpieren zyn uitftrekkers van den voet. ?. De agterfte fcheenbeenfpier (tibieus poflicus). Zv SJSÏ ;aar^oorfProng 'van agteren aan't bovenge! deelte der fcheen- en kuitbeenderen, derzelver pfe» Sï Lenvhgen - 3gtfr den binnen enkel been eneïn! hfLT, dCn eir°nden T?aék van *c fchuitbeen. Zy beweegt den voet naar binnen. y ÏJ5e °C ag^erftc ^'^enfpier {peroneus kngus f. pofims). Zy komt voort van de buiten- en bSven-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN, j 4. Zyn zy met den wortel zeer vast aan de opperhuid verknocht , het welk men ontdekt, wanneer men door rotting den nagel van de overige deelen tracht af te fcheiden, zy laaten als dan de huid en de zenuwtepeltjes los, maar,blyven aan de opperhuid, als dewelke met het fiymerig lichaam zeer vast verknocht is, hangen. Het voornaamfte gebruik der nagelen is, om de vingeren en teenen voor fchaade te bewaaren, dewyl zy voor den eerften aanftoot bloot ftaan. II. De Hairen (pilt) zyn kleine , doorfchynende fyne buisjes, welke door de huid uitkomen, en met kleine wortels voorzien zyn , die in de huid vastgehecht zyn. Men verdeelt ze in twee foorten. De eerfte zyn de gemeene lange hairen, die op het hoofd, aan den baard, onder de oxelen, om de teelleden en aars groeijen. Die van het a*e foort zyn zeer klein en dun, en komen "over *t geheele lichaam voor, de voetzool en handpalm alleen uitgezonderd. De wortels der hairen van 't eerfte foort zyn als die der uijens; zy draagén daarom den naam van bollen (bulbi), en zyn meest onder de huid in den vetrok te vinden, alwaar zy met een vlies van denzei ven omvat worden. De wortelen der hairen van 't andere foort zyn ook kleine bollen, die echter hunne zitplaats in de huid zelve hebben. Ieder bol beftaat als 't waare uit. een beursje , waar in men vaat- en zenuwvezplen vindt. Uit eiken bol komt een hair voort, het welk de huid en opperhuid doorboord, inzonderheid hebben de bollen der lange hairen, dezelfde opening met de buizen der ongelklieren. Het gebruik der hairen met betrekking tot s menfchen lichaam in 't algemeen , is nog niet zeer bekend ; alleenlyk doet zich , met betrekking tot fommige deelen van 't zelve, een byzondere nuttigheid kennen. Dus dienen, by voorbeeld, de hooldhairen tot verwarming en ten fieraad ; die der wenkbraauwen en oogleden, om de oogen voor allerlei ichadelyke dingen van buiten aankomende te bewaaren; die der teelleden, om te verhoeden dat dezelve door t wryven, geduurende de byflaap niet befchadigd wer- M enZ' A 3  6 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN» 3ae T A F. E L. Van die deelen in 't algemeen, welke om en in den Onderbuik gevonden worden, in dekzelver natuurlyke legging en verband; als mede van 't Net en Buikvlies in 't byzonder. De Onderbuik (abdomen) is die groote holligheid , welke bovenwaards door 't middenrif, onderwaards door de fchaambeenderen, wederzyds door de dwerfche fpieren, dc onware ribben en de darmbeenderen , van vooren door de regte fpieren , en van agteren door de lendenwervelen, heilig- en ftuitbeenderen gemaakt word, van buiten rondsom door de fpieren , en de daar over getrokkene algemeene bekleedfelen omgeeven is, en het gedarmte beneffens 't darmfcheil, de maag, de leyer, de milt, het alvleesch, de nieren, de blaas, de bynieren, eenige deelen der teelleden , de onderfte groote flagader gezamentlyk met haare takken, de holle ader met derzelver takken, de poort ader en haare takken, verfcheidene zenuwen, en den chylbak in zich vervat. Op dat men nu zich de eigentlyke legging en famenhang, deezer deelen beter eigen zou kunnen maaken, zoo is het jn de ontleedkunst gebruikelyk , dat men uitwendig op den buik zekere ftreeken afperkt. Deeze nu zyn hoofdzaakelyk drie, waar van echter ieder in twee wederzydfche afgedeeld wordt. Zy zyn de volgende: a. De bovenbuikftreek (regio epigafirica) Dezelve ftrekt zich uit van 't zwaardwyze uitfteekfel, tot vier vingeren breed boven de navel. De beide zydelyke gedeeltens deezer ftreek heeten onderkraakbeenftreeken, ( hypochondria f. regiones hypochondriaccz ) , namelyk eene regter (dextra ) en eene linker (fini/ira) b. De oavelftreek ( regio umbilicalis ), die haar begin neemt  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 7 neemt aan 't einde der voorige (treek , en twee vingeren breed onder de navel eindigt. De zydelyke gedeeltens heeten lendenen of lendenftreeken (lumbi f. regiones lumbares), namelyk eene regter en eene linker. e. De onderbuikftreek (regio bypogaflrica) begint aan 't einde van de nayelftrèek, en ftrekt zich uit tot aan de fchaamte; derzelver twee zydelyke gedeeltens , heeten darmbeensftreeken (ilia f. regiones itiaca), te weeten eene regter, en eene linker. Het onderfte gedeelte deezer onderbuiksftreek heet afzonderlyk fchaamteftreek (regio pubis). Tot deeze ftreeken willen fommige nog de bilnaad (perineum), en de lieschflrceken (regiones inguinales) toegevoegd hebben. Naar de afperking deezer ftreeken Jaat zich de ligging der binnenfte deelen beter befchryven. Wy vinden dezelve, wel is waar, by het openen van den buik, onder een gemengd, maar dan nog in de beste orde. Het Net- en Buikviies komt onder dezelve 'c eerst in aanmerking. 1. Het Net (omentum f. epiploon) wordt verdeeld in het groote en het kleine, die wel van eikanderen afgelegen zyn, maar echter onderling gemeenfehap hebben, voorts van eene zelfftandigheid, van een maakfel en nut zyn. p. Het groote net (omentum magnum) , vertoont eenen vliezigen zak, die uit twee dunne fyne vliezige blaaden beftaat, doch inwendig uit bloedvaten en enkel celletjes is famen gefteld. Het is met zyn . bovenst gedeelte aan den twaalfvingerigen darm verknocht, als ook aan de groote bogt der maag en aan de milt. Met zyn ondergedeelte is het overlangs aan den karteldarm, ter plaatfe daar hy dwersch door 't onderlyf gaat, vastgehecht. De zak zelf is los, overdekt het dunne gedarmte, en ftrekt zich fomwylen tot aan de onderbuiksftreek uit. b. Het kleine net (omentum parvum) is insgelyks een vliezige zak , die gedeeltelyk aan de kleine bogt der maag, gedeeltelyk aan de holle oppervlakte deilever , en aan derzelver kwab van S p 1 g e l i o« (lobuius Spigelii) vastgehecht is. Aan dit net vindt men het gat van Winslow (foramen Winslovii), het welk eene redelyke groote opening aan de A 4- bol-  8 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. holle zyde der lever agter den ftam der poortader is, waar door men zoo wel het kleine als het groote net kan opblazen. De bloedlaten van het net heet men in 't algemeen netvaten (tijg/a epiploica), en beftaan uit aderen en flagaderen. üe flagaderen van 't groote net komen van die der maag voort, en zyn hoofdzaakelyk twee. Zy heeten m t byzonder maag- en netflagaderen (arteria gajlroepiploica)., en woiden in regter en linker gedeeld 5 de eerfte van welke uit de groote en de andere uit de kleine maagflagader (ga/lrica) voortkomt. De aderen zyn ook twee in getal, heeten insgelyks net- en maagaderen cn ftammen ook van de maagaderen (yena lentriculi) af. De flagaderen van 't kleine net komen van de maagskroonflagader ( art: coronaria vemriculi ) voort , en deszelfs aderen eindigen in de miltader (vena fplenica). Bovendien heeft men veele celletjes in de beide netten jn aanmerking te neemen , die met vet gevuld zyn , waar omtrent het volgende aangemerkt word : dat uit de uiteindens der flagaderen zytakken gaan in die celletjes, het welk de zoo genaamde vetbujzen van Malpighiüs ( duclus aclipofi Malpigbiani ) zyn; die het vet in de celletjes affcheiden, en dat 'er ook kleine zy-buizen naar de aderen gaan, die het vet meerendeels wederom terug in de poortader brengen. Zenuwen vindt men weinig in het net. Deszelfs nut beftaat in 1* De darmen en de maag te verwarmen. 2. De darmen glibberig te maaken, op dat de werking der buiksfpieren , door haare wryving hun °eene fchade toebrengen zouden. 3. Door opflorping van het vet gedeeltelyk de "al te bereiden, gedeeltelyk om het bloed van behoorlvke vettigheid te voorzien. II. Het Buik- of darmvlies (peritoneum), is een vlies dat fterk van weeffel is , eu de gedaante van een zak heelt, welke niet alleen de voornaamfte deelen des onderlyfs in zich vervat, maar ook door zyne byzondere verlengingen maakt, dat zy in hunne legging gehouden wordep. Het heeft twee oppervlaktens: eene inwendige, die glad en effen is , en geduurig door eene vochtigheid uit kleine openingen voortkomende nat gemaakt wordt; de uitwendige oppervlakte is met .een afzonderlyk weeffel , uit onderfcheidene vliezige celletjes beftaande,en celachtige zelfftandigheid,  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 9 heid, of celachtig weeffel Cfubjlantia cellulofa f. texturn cellulare) geheeten, in zynen geheelen omtrek omgeeven, door welks tusfchenkomst het darmvlies, gedeeltelyk met de zydelyke deelen van den buik verknocht is, gedeeltelyk ook die deelen,welke niet in deezen zak gelegen zyn , omringt en 'er mede famenhangt. Op fommige plaatfen is deeze celachtige zelfftandigheid in veel vet gewikkeld , als wanneer het een afzonderlyke huid fchynt te zyn ; zoodanig is het zoo genaamde vetvlies der nieren (mem' brana adipofa renum), en die plaats daar het buikvlies met de dwerfche buikfpier verknocht is enz.; het zyn echter anders niet als met veel vet opgevulde cellen van het buikvlies. Voorts maakt de celachtige zelfftandigheid zekere verlengingen, welke ook vervolgen van 't darmvlies (procefus f. produftiones peritonei) genaamd worden , waar van men 'er ter wederzyde twee aantreft; de bovenfte zyn die, welke by mannen de zaadvaten, en by vrouwen de ronde banden der lyfmoeder omvatten, terwyl zy by de eerstgenoemde de zelfftandigheid der fchederok uitmaakt , deeze zyn verlengfels voor de zaadvaten • (procefus fpermaiici ) geheeten. De onderfte gaan teffens met de dyevatcn onder den band van Fallopius door, en heeten dyeverlengfels (procefus cruraks). Hier by moet wel in acht genomen worden, dat de inwendige oppervlakte van 't darmvlies niet te gelyk met deeze verlengfels voortgaat, maaralleenlyk derzelver beginfel overdekt, en dat de verlenging der inwendige oppervlakte niet dan in fommige breuken plaats heeft. De zak zelf van het buikvlies maakt zekere vouwen en omflagen, en hoewel het alleen uit een vlies beftaat, zoo kan echter, wanneer eene of andere plaatfen der zydelyke gedeeltens deezes zaks ingeboogen zyn, deeze inbuiging uit twee bladen beftaan , en hier om verdeelt men de vouwen of omflagen van 't darmvlies in twee foorten. In 't eerfte foort zyn de zydelyke gedeeltens verwydt, en maaken zakken, fcheden, cylinders enz. Op deeze wyze bekomen de lever, de milt, het alvleesch, de darmen, de lyfmoeder , en de blaas enz. hunne buitenfte rokken, en de navelvaten hunne fcheden. In het tweede foort- zyn de ingeboogene deelen van 't buikvlies digt A 5 op  ïo INGEWANDKUNDIGE TAFELEN op eikanderen, hebbende alleenlyk een weinig van de celachtige zelfftandigheid tusfchen zich , en hier Uit komen de verfcheidene banden voort, welke van het buikvlies oorfpronglyk zyn, by voorb. het darmlcheil (mefenterium), de breede banden van de lyf. moeder, de kleine banden, welke den karteldarm in eiken bogt vasthechten, de zydelyke banden van de lever, de banden der navel vaten enz. Dc bloedvaten en zenuwen van 't buikvlies komen van alle die deelen voort, waar aan het vastgehecht is. Deszelfs nuttigheid beftaat in 't volgende. a. Om door middel van de op fommige plaatfen met veel vet opgevulde celachtige zelfftandigheid de deelen, die daar mede omgeeven zyn, warm te houden, en veelligt ook om, door de opflorping van deszelfs vet, aan het bloed olieachtige deelen toe te voeren. b. De meeste deelen des buiks in zich te befluiten , aan dezelve haare buitenfte vliezen te geeven, en de andere buiten den zak gelegene deelen te bedekken. e. Om door middel van deszelfs verlengfels en plooijen zekere deelen in haare behoorlyke legging te houden. Ik gaa nu over om de deelen des buiks in haare legging en famenhang te overwegen, waar omtrent in aanmerking komt: j. In de bovenbuiksflreek zyn de volgende deelen gelegen: a. De kleine kwab van de lever, welke aan 't midden¬ rif door de linker zydelyke band gehecht is. b. Het middenfte gedeelte van de maag, beneffens der¬ zelver beide monden, en het daar tusfchen leggende kleine net. c. De twaalfvingerige darm (inteftinum duodenum), wel¬ ke aan den poortier (pylorus) vast is. d. Het Iichaan? en 't regter uiteinde van 't alvleesch. e. Een gedeelte van den karteldarm. ƒ. Eenige takken van de poortader. g. Een weinig dieper de ftammen der holle ader en der groote flagader, beneffens de uit haar voortkomende maags- en bovenfte darmfcheils-flagader. h. Het begin van de chylbuis. 2. In de regter onderkraakbeensftreek zyn gelegen: a. De groote kwab van de lever, die"aan het middenrif  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN, u rif door de kroon- en zydelyke regter-band vast- b. De galblaas' in de holle vlakte der lever, c. De galbuis.die de lever en galblaas met den twaalf- vingerigen darm verknocht. d. De Ham der poortader. e. Een gedeelte van den karteldarm. ƒ. Het regter uiteinde van de maag. g. De lever-flagader en éen gedeelte van de holle ~t. In dïhnker onderkraakbeensftreek zyn gelegen: a. De milt, die met de maag door de korte vaten ver- ücnïffd is b. Het lfnker'uiteinde van 'talvleesch, dat door vliezen aan de milt gehecht is. c. Een gedeelte van den karteldarm. d. Het linker uiteinde van de maag. 4. In de navelftreek is gelegen: a. Het begin der navelvaten. ft De kronkelingen van den nugteren darm. c. Het grootfte gedeelte van 't darmfcheil en deszelfs vaten. , , „ d. De ftammen van de holle ader en onderfte groote flagader. e. De chylbak. <. In de regter lendenftreek legt: a. Het begin van den karteldarm en deszelfs bogt, welke aldaar door vliezen aan de regter nier vast is. b. De regter nier, de regter bynier, het begin van de regter pisleider en de regter niervaten. 6. In de linker lendenftreek legt: , a. De linker bogt van den karteldarm, beneffens deszelfs kleine band , waar mede hy aan de nier b. Drinker nier, de linker bynier, herbegin van de linker pisleider en de linker niervaten. In de onderbuiksftreek zyn gelegen: a. Eenige bogcen van den omgewonden darm. b. Het begin van den regter darm: en m de ruimte, die door de ongenaamde beenderen mgefloten wordt en bekken heet, leggen c. De geheele regte of endeldarm, beneffens deszelfs d De'bïaas, die door celachtige zelfftandigheid aan de ichalJT!.  x2 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. fchaambeenderen, en van agteren by mannen aan den regter darm, maar by vrouwen aan de lyfmoeder gehecht is. «. De onderbuiksvaten. ƒ. By vrouwen de iyfmoeder, tusfchen de blaas en den endeldarm. g. By mannen de afvoerende vaten, en p. Ter zyden der blaas, niet verre van den karteldarm, het einde van de pisleider, en iets dieper de zaadblaasjes. i, Buitenwaards aan het onderfte gedeelte der onderbuiksftreek , het welk wy fchaamftreek genoemd hebben, vindt men de uitwendige teeldeelen en den venusheuvel. 8. In de regter darmbeenftreek zyn gelegen: a. De blinde darm met deszelfs wurmwyze uitfteekfel. b. Het einde en nog eenige bogten van den omgewon¬ den darm. c. De regter heupvaten.. d. De voortgang der regter pisleider op de lenden¬ fpier. e. De bloedvoerende zaadvaten. f. By vrouwen de regter eierftok, beneffens de regter trompet van Fallopius, en de regter lyfmoeders banden. p. In de linker darmftreek zyn gelegen: a. Een gedeelte van den omgewonden darm. b. De linker heupvaten. c. De voortgang der linker pisleider op de lendenfpier. d. De bloedvoerende zaadvaten. e. By vrouwen de linker eierftok, nevens de linker trompet van Fallopius, en de linker lyfmoeders banden. Wil men nu den bilnaad en de lieschftreeken hier by tellen, zoo zyn in de bilnaadftreek by mannen de voorftaande klier , bol des piswegs, en de fpieren, die zoo tot den pisweg als tot de roede behooren, geleegen. By vrouwen legt aldaar de onderzyde der fchede. In de beide lieschftreeken leggen de lieschklieren, en wat dieper onder de fnyderfpier de dyevaten, beneffens de voorfte dyezenuwen. 4de  NGÈWANDKUNDIGE TAFELEN. 13 4  i8 INGEWANDKUNDIGE TAFE.LEN, (f. Verfcheidene klieren, die den naam van darm? fcheilsklieren (glanduU mefaraica) draagen. De Darmen beftaan uit vier rokken, welke even zoo geheeten worden als die der maag, namelyk : a. De buitenfte heet gemeene of vliezige rok Qtu* nica communis f. membranacea ). Het is een vervolg van 't darmfcheil; te weeten deszelfs beide plaaten omvatten het gedarmte, 't welk men zich dus moet voorftellen, als of het darmfcheil aan zynen geheelen omtrek in eene vliezige koker -eindigde, waar in de darmen gelegen zyn. Onder deezen rok is een celachtig weeffel, 'twelk by veele menfchen vol vet is. *. De tweede heet fpierachtige rok (tunica muscufo. fa). Hy beftaat uit tweeërlei vezelen, de buitenfte zyn overlangs loopende, en de binnenfte ringswyze. ff. De derde heet zenuwachtige rok (tunica ncrvca)^ en komt met den zenuwachtigen rok der maag, overeen; hy heeft tusfchen zich en den voorgaanden op verfcheidene plaatfen een weeffel van bloed- en weivaten en zenuwen, waarom fommigen het voor een afzondcrlyk vlies opgegeeven, en vaarachtigen rok genaamd hebben. Tusfchen den zenuwachtigen rok en den volgenden, is wederom een celachtig weeffel , daar men kleine klieren in vindt, waar van fommige enkcld neffens elkander gelegen zyn en eenzaame (foli* taricc) , of naar haaren ontdekker Brunncriaanfchc geheeten worden, en ook in den twaalfvingerigen darm aangetroffen worden ; andere zyn als druiftrosfen aan elkander gehecht, en heeten vlechtwyze ( plexiformes) of naar haaren ontdekker Peyëriaanfche. Deeze klieren zonderen, een vocht af, dat in de dunne darmen ter vloeibaarmaaking der Chyl gebruikt wordt, en in de dikke ter glibberigmaaking van de uitwerpfelen dient. d. De vierde heet donsachtige rok (tunica villofa). Hy komt,,wat zyn maakfel betreft, met die der maag overeen , en wordt door verfcheidene zoo melk- als bloedvoerende en ook opflorpende vaten doorboort» Deeze rok beneffens de voorgaande zyn beide ruimer ea langer dan de anderen  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 19 ren. Zy maaken dieswegens veele plooijen en rimpels, welke in de nuehteren en omgewonden darm in 't grobtfte aantal gezien worden, en nederhangende klapvliezen ( valvuta conniventes ) heeten, cn van hunnen ontdekker Kerkring, den toenaam ontvangen. Wat nu de Darmen in 't byzonder betreft, men bevindt daar omtrent het volgende: li De twaalfvingerige darm (intejl'mum duodenum ) draagt deezen naam, om dat hy twaalf vingeren breed en lang is. Hy ligt jn 't onderfte en zydelyke gedeelte van de bovenbuiksltreek, in eene driehoekige ruimte welke door het darmfcheil gemaakt wordt, en driehoekige verdubbeling (duplicatura triangularis) heet: van den poortier af begint hyi eindigt in den nuehteren darm, en maakt drie bogten ; de eene is vlak by deszelfs oorfprong, en ftrekt zich naar agteren eenigzins fchuinsch benedenwaards ; de tweede is tegen de regter nier Waar aan hy door vliezen gehecht is; van daar gaat hy neffens de niervaten en de holle ader naar de linkerzyde, eh maakt dé derde kromte, die teffens het einde des twaalfvingerigen darms is. Voor 't overige is hy de kortlle onder de dunne darmen , maar teffens de wydfte, en is niet geheel met den vliezigen rok omkleed , maar heeft meerendee.s eene celachtige zelfftandigheid om zich: Hy heeft zyne eigene bloedvaten, welke twaalfvingerige darm-vaten (vafa dusdenalia) heeten, en is ook met veele Brünneriaanfche klieren voorzien; Omtrent in deszelfs midden wordt hy van den gaién alvleesch-leider doorboord, in zulkervoegen dat deeze beide buizen uitwendig wel twee openingen hebben, maar tusfchen de vliezen des twaalfvingerigen darms te famen komen en binnenwaards met «echts ééne opening eindigen. x . „ Si De nugtere darm (inteflinum jejunum) is dus genaamd, om dat het dikwerf ledig gevonden wordt.Hy is midden in de navelftreek gelegen, en heelt veele nederhangende klapvliezen, daarenboven ook veele Peyëriaanfche klieren, en meer bloedvaten dan de overige, weswegens hy ook veel rooder is. 0. De omgewonde darm (inteflinum ileum) is dé langite, en beftaat meerendeels de beide darmbeensB i ftree»  aó INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. ftreeken , beneffens een- gedeelte van de onderbuiksftreek , heeft weinig nederhangende klapvliezen, maar veel Peyëriaanfche klieren, en eindigt onder de regter nier in den blindendarm , en wel aan deszelfs bovenfte gedeelte , alwaar te gelyk de karteldarm eenen aanvang neemt. 4. De blinde darm (inteflinum catcumj, heeft ten naas¬ ten by de gedaante van eenen zak, is byna 3 of 4 dwerfche vingeren breed , en is aan de regterzyde ohmiddelyk op het darmbeen gelegen , alwaar hy door tusfchenkomst van 't buikvlies van onderen aan de regter nier vastgehecht is. By de vereeniging van den omgewonden met den blinden darm merkt fnen op , dat de wederzydfe fpierachtige rokken , terwyl derzelver vezelen zich met eenige van den karteldarm verëenigen, rondom ccne uitpuiling, en de zenuwachtige beneffens de donsachtige rokken, over deeze uitpuiling eene plooi maaken. Deeze plooi m'et de uitpuiling famengenoomen, heet men klapvlies van den blinden of karteldarm (valvula ctzci f. coli), of naar derzelver ontdekker klapvlies van Bauhinus (va/vu/a Bauhini). Omtrent derzelver maakfel is op te merken: a. Dat het aan de zyde naar den omgewonden derm uitgehoold, en naar den blinden darm bolverheven is. i. Dat dc langwerpige vezelen van den om- ewonden darm, aan de opening welke het klapvlies in 't midden laat, twee verlengfels maakt die de opening geheel toetrekken konnen, cn door den beroemde Morgagni toornen van 't klapvlies (frena valvula.) genaamd worden. Aan de buitenzyde des blinden darms vindt men nog een vliezig buisje van vyf of zes vinger breed lengte. Dezelve fchynt een verlengfel van den blinden darm te zyn , weswegens het ook wormwys aanhangfel of uitfteekfel des blinden darms f appendix f. proceffus vermiformis intejlini ccecij genaamd wordt. Het is in de lengte aan een vlies gehecht , dat de plaats van darmfcheil bekleedt, en heeft op zyn inwendig vlies veele kleine klieren die een kleeverig vogt affcheiden. 5. De karteldarm (inteflinum colon ) begint van den blinden, klimt van daar loodregt in de hoogte, én tvordt door vliezen aan de regter nier gehecht, gaat voorts  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 21 voorts onder de binnenvlakte der lever en langs de galblaas, bv het onderfte gedeelte der maag heen tot by dc milt; waar aan hy door het net vastgehecht is, van daar gaat hv nevens de linker nier, aan welke hy insgelyks door vliezen gehecht is , benedenwaards , en daalt langs het darmbeen af, buigt wederom eenigzins naar de regter zyde, maakt aldaar de gedaante van eene S. en eindigt laatftelyk in den regten darm. Deeze kronkeldarm is met drie banden voorzien , die in de lengte loopen ; de eene is vry, de tweede is verknocht met het net, de derde met'het karteldarmfcheil. Deeze banden worden van de langwerpige fpier-vezelen gemaakt, en dienen om de overmaatige uitfpanning deezes darms te verhinderen. _ <5. De regte darm (inteflinum reftum) neemt zyn begin van den karteldarm by den laatften lendenwervel, gaat van daar in de lengte, langs de binnenfte vlakte van 't heilig- en ftuitbeen benedenwaards, en eindigt in de huid met eene opening die aars (anus) heet. Deeze darm is de wydfte onder de dikke darmen , en met ongemeen veel vet omgeeven ; hy heeft meer langwerpige als kringswyze vezelen , desgelyks vindt men ook aan deszelfs einde veele klieren, en verfcheidene hem eigene fpieren, zoo als in de veertiende der Spierkundige Tafelen te zien is. Hv is by Mannen met de blaas, met de voorftaande klier , en met de zaadblaasjes ; by Vrouwen met de lyfmoeders fchede verknocht. . . De nuttigheid van 't gedarmte beftaat daar in: 1. Dat het den bereiden Chyl , in de melkvaten brengt, en . . 2. De overblyvende grovere deelen, als onreinigheden naar buiben uit het lichaam voert. B 3 5de  2. INGEWANDKUNDIGE TAFELEN? 5de T A F E L. Van de Melkvaten, den Chylzak en de chylbuis. I. T\e Melkvaten (va/a tacjeaj zyn die dunne en wit\J te vaten, welke hunnen oorfprong voornamentlyk van de dunne darmen neemen, en in den chvlzak uitloopen. Zy verdienen met meerder regt den naam Van meikaderen (vcm lacJca), aangezien zy den dienst van aderen verrigten, in het ontvangen en verder brengen van den chyl, en ook naar de wyze der aderen met klapvliezen voorzien zyn. Zy neemen hun begin in de binnenfte vlakte des vlokkigen roks, doorbooren voorts de andere rokken van 't gedarmte, en maaken tusfchen den fpierachtigen en gemeenen rok een foort van net, gaan vervolgens tusfchen de beide Ïlaaten van 't darmfcheil door, tot aan de darmfchcilslieren , deeze heeten meikaderen van den eerften rang; van daar gaan zy verder tot aan den chylzak, en heeten melkvaten van den tweeden rang. II. De Chylzak (receptaculum cby/j) is een vliezige en celachtige zak , die meerendeels op de lichaamen der twee eerfte lendenwervelen gelegen is, voor een gedeelte door de peezen der onderfte fpieren van 't middenrif bedekt wordt, en in den welken zoo de meikaderen als de watervaten uitloopen. JU? De Chylbuis (dti&us thoracicus) is eene vliezige buis, die ra het bovenfte gedeelte van den chylzak zyn begin neemt. Zy gaat van daar langs de lichaamen der ruggewervelen, tusfchen de groote flagader en ongepaarde ader in de hoogte; buigt omtrent by de vyfde ruggewervel naar de linkerzyde , en eindigt omgebogen in de linker onderfleuteibeensader; voor derzelver opening vindt men een haifmaanswyze klapvlies, gelyk men 'er zulke ook in de geheele buis aantreft. Deeze hier befchrevene ftrekking en aanhechting der Chylbuis,zal men gewoonlykzoo aantreffen, echter jjndt men zulks ook vcelmaals anders; want fo'rn-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. -3 tyds begint zy met twee of drie takken , die zich daar na eerst verëenigen, fomwylen verdeelt zy zich in de borst weder in eenige takken , en in plaatfe dat deszelfs einde zyn zou in de onderfleutelbeensader, zoo is zulks in de inwendige kropader. Men heeft ook in eenige lichaamen dubbelde chylzakken, en by gevolg ook dubbelde chylbuizen aangetroffen. Ik heb in veele lichaamen gevonden , dat zich kleine buisjes, uit de aan den hals gelegene klieren voortkomende, in den chylbuis inplanteden , welke buisjes niets anders geweest zyn dan wateraderen , die met klapvliezen voorzien waren, want de kwik begaf zich wel van de klieren naar de buis, maar niet weder terug; ook ontlasten zich bovendien nog veele wateraderen} van andere deelen oorfpronglyk, in de chylbuis. De nuttigheid deezer deelen beftaat in het uit de darmen ontvangen voedend fap, en andere vogten, verder tot het bloed over te brengen. STAPEL. Van het Alvleesch. Het Alvleesch (pancreas) te eene opeengepakte klier, van eene hoogroode kleur , die de gedaante van eene hondstong of fnoekelever heeft , is gelegen in de bovenbuiksltreek langs het onderfte gedeelte der maag , en is aan de linkerzyde met de milt famengehecht, door vliezen en vaten, ter regterzyde met den twaalfvingerigen darm door zyne eigene zelfftandigheid. Men vindt *er aan: i. Twee oppervlaktens, waar van a. De bovenfte naar de maag gekeerd is. b. De onderfte naar den twaalfvingerigen darm. 8. Twee randen, waar van a. De agterfte naar de bovenfte lendenwervelen, ca b. De voorfte naar den kronkeldarm gekeerd is. n, Twee uiteindens, waar van a. Het linker of kleinfte aan dc müt raakt, en B 4 *. He  24 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. b. Het regter of grootte, tusfchen de eerfte en tweeae oogt van den twaalfvingerigen darm eindigt. Aldaar ftrekt zich ook een gedeelte van 't zelve onderwaards naar het overige gedeelte des twaalfvingerigen darms uit, ter lengte van omtrent anderhalf duim, en even zoo breed; maar by de dieren is het zelve veel grooter en heet klein alvleesch (pancreas minus), om het van *t andere, dat in dit opzicht het groote kan genaamt worden, te onderfcheiden. Het alvleesch eene faamgepakte klier zynde, zoo moet het ook uit zeer veel kleine klieren beftaan. Elk van deeze klieren is met eenen rok omkleed, ook zyn zy onderling door tusfehenkomst eener celachtige zelfftandigheid yeréenigd , en gezamentlyk met een gemeen vlies , dat een vervolg der twee plaaten van 't kronkeldarmfchei is, omgeeven. Daarenboven komt uit leder kleine klier eene uitloosbuis (duSus extretorius) voort, welke pc zamentlyk uitloopen in eene groote uitloosbuis, die alvleeschbu.s (duttus pancreaticus) heet, en van"zynen ontdekker Maurits Hofmann , of, gelyk cenigen wi ]en,van WiusriNG, bynaamen bekómt. Dcezfbui!is dun en doorzichtig van famenftel, begint aan het linker uiteinde van t alvleesch, gaat in 't midden langs de onderfte oppervlakte voort, en plant zich eindelyk in den twaalfvingerigen darm in , by welke inplanting het volgende vergezeld gaat; zy doorboort namelyk vier vinge. kC\b!Td^Va,n^en P?0rde/ tusfchen de e^fte en tweede bogt des twaalfvingerigen darms, deszelfs gemeenen rok denwelken de galleider hier digt by ook doorbcwrr? TUs fchen deezen uitwendigen rok en den volgenden fpierachtigen , die door eenen celachtigen verknrcht zyn , door. boort de alvleeschbuis den galleider, en ter plaat e daïr zy m gemelde galleider uitloopt, vindt men eene verlen. ging van haar binnenfte vlies, dat een foort van klapvlies uitmaak , cn deszelfs uitloop bedekt. Deeze verëeKe buizen loopen ,n den twaalfvingerigen darm uit met eenen gemeenen mond, om den welken de vlokkiee ml eenen kleinen opftaanden rand maakt. Somtyds gete het ook, dat zulke buis eenen-afeohderlykeïïond he?ft Ook gaat dikwerf eene kleine buis uit het Sne al veesch in den twaalfvingerigen darm, die zich' echter gewoon yk met de groote alvleeschbuis vereenigt. Het alvleesch van Asellius {pancreas A/e/S), moet fcer-met onder gerekend worden ) aangezien daeer^c groot-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 25 grootfte klieren van 't darmfcheil is, cn meestentyds maar alleen by honden gevonden wordt. De vaten van 't alvleesch zyn de volgende; 1. Eenige alvleesch-flagaderen (arteria pancreatica), die voor 't meerder gedeelte uit de miltflagaderen voortfpruiten. 2. Eenige flagaderlvke takjes , die van de bovenfte darmfcheilsflagader voortkomen, en zich aan 't regter uiteinde verfpreiden. «!. De alvleeschaderen ontlasten zich in de miltader , die langs de benedenfte oppervlakte van 't alvleesch, in een afzonderlyke groef, naar de poortader gaat. 4. De zenuwen van 't alvleesch komen van het dwaa- lend paar en van de tusfchenribbige voort. 5. De watervaten van 't alvleesch, zyn nog twyffeb achtig. Deszelfs nut beftaat in 't afzonderen van een zeker vogt, dat in eigenfchappen met het fpeekfel overeenkomt, en met behulp van de gal, den chyl volkomen helpt toebereiden. 7*° T A F E L. Van de Lever en Galblaas. i De Lever (hepar) is dat donkerroode en vry groote ingewand, net welk van vaatachtig famenftel is, en voor 't grootfte gedeelte de regter onderkraakbeenftreek, tot aan het voorfte gedeelte van de bovenbuiksftreek , beflaat. Men verdeelt de Lever in 't algemeen in twee deelen, die men kwabben noemt, waar van de grootfte ter regter, en de kleinfte ter linkerzyde gelegen is, en welke ter eener zyde door eenen breeden band, ter anderer zyde door eene inkerving, waar aan men den naam van klieving der lever (fcisfura hepatis) of navelgroef ( fnffa umbilicalh ) geeft, van eikanderen afgezonderd worden. Tusfchen beiden heeft men nog eene kleineB 5 re ,  26 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. Eifc£e 3Ddf zm,s. als ecn gedeeIte der groote kwab aan* gezien, en kwabje van S p i g e li u s ( lobulus Spigelii ) genaamd wordt. rs J h,w ;?Ce? Verder aan de Iever te bemerken is, beftaat h\LlV ,-Zy 2 oppervlaktens, 2 randen, verfcheidene n u Yhezen> en veelerly vaten heeft. 1. De buitenfte oppervlakte is bolverheven, en ten eenemaal glad. 2. De binnenfte is uitgehoold, en met veele uitpuilingen en Kuilen voorzien, die aan de verhevenheid of holte der tegen aangelegene deelen beantwoorden. 3. De bovenrand is breed. 4' De benedenfte en agterfte dun. 5- De banden der lever zyn; *' De.ku00ïbaPdSl'Sam: coronarium), Deeze komt van het buikvhes voort, het welk 't voorfte en agterfte gedeelte van 't middenrif omkleedende, te gelyk ook de beide zyden der lever, als dewelke onmiddelyk met het middenrif famengegroeid is, omvat; en over deeze beide oppervlaktens benedenwaards tot aan den onderrand gaat, aldaar famenkomt, cn dus teffens den buitenrok der lever uitmaakt. h De breede band (lig: latum f. fmpenforium). Deeze is insgelyks eene verlenging van het buikvlies 1 het zelve komt namelyk by de navel van wederzyden famen, en omringt c. Den ronden band (lig: rotundum), het welk by kin¬ deren de navelader geweest is, gaat met denzei ven door de navelgrocf naar de lever, en hecht zich gedeeltelyk beneffens den ronden, aan de bogt van de poortader; gedeeltelyk gaat hy fchuinsch over de verhevene oppervlakte der lever, en vereenigt zich met den kroonband. d. De zydelyke banden (ligamenta lateralia). Van deeze heeft men 'er ter wederzyden van de lever één; het zyn verlengingen van het uitwendig vlies der lever, en gevolgelyk van het buikvlies, en hechten de zyden van de lever aan het middenrif. 5. De vaten der lever zyn gedeeltelyk bloed- of galvoerende, gedeeltelyk watervaten, waar tusfchen zenuwen verfpreid zyn. Het zyn de volgende; a. De leverflagader (arteria hepaticay Zy ftamt af van de buiksftagader, gaat naar de uitgehooide opper-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN, 'a? pervlakte der lever, en verdeelt zich met ontelbaar veele takken in de zelfftandigheid der levci. *. De poortader (vcna port*). Deeze eene redely| gro'ote en wyde bloedader, ontftaande uit vereeru eine van de milt- en darmfcheils - ader, De ltara lergpoo?£ader gaat tot in de uitgehoolde v akte de lever, verdeelt zich aldaar ra twee takken enroaakp dat geen uit, t welk men boezem van de poon ader\finus ven* pori* ) noemt. Uit deeze twee takken komen veele kleinere voort ^ zich door dc geheele lever verfpreiden. J*^*™^ pooïtader, isrnet een vry fterk veerkrachtig,vües bedekt, het welk van der, breeden band voortkom , en naar deszelfs ontdekker beurs van Glmwnids (capfrla GHJfonii) heet. Deeze beurs omkleed op de wyze eener fchede alle, zelfs de kleinfte tak ken Ier poortader, en vergezeld ze door^ de gant fche lever. In zulk eene beurs ligt te ge Jyx:, %? ieder tik een takje der poortader , een tak van de lever flagader, een tak van de leverbuis, en een Tle Sndens van de kleinfte takken van voornoemde ^SrS^eiïdelJk door ^«JSS1^1^ W klierachtige lichaamen, die op^gelyke wJf me^ «elS^ ^IKK^ Deeze gaat met derz£ ver ftam tusfchen de linker kwab,. er het kwabje van SDiselius langs de lever, zendt aldaar 3 a 5 ïakkenP agf, die zien in de bcgeeven , en leveraderen ( ven* hepatica.) hesteirwk/uiterfte cindens met de uiteindens van de leverflagader en poortader , door mmonding £ DfKvèfbui's fdu&us bfpaticus), Deeze komt met '? de kldnfte einden'., welke galpypjes f>r) heeten, van de klier korlen voort; veel zulke pypjes ko^en te famen en maaken de takken van de everbuis, die eindelyk alle in eene buis uitloopen , welke de eigenlyke'leverbuis is , dezelve begeef Sh uit de uitgehoolde oppervlakte der ever, gaat eeït alleen, vervolgens vereenigt zy zich met de galblaashuis. £ -pc  23 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. e, Dc watervaten ( va/a lymfhatica ). Men vindt dezelve in groote menigte op de buiten- en binnenvlakte, alwaar zy onmiddelyk onder den buitenften rok gelegen zyn ; zy gaan "van de lever naar den chylzak. /. De zenuwen der lever. Zy komen van de levervlecbt voort, en deeze neemt zvnen oorfprong van de tusfehenribbige en van het dwaalend paar. Zoo •veele takfeheuten als de poortader heeft, even zoo veele zenuwtakken zyn 'er ook in de lever, welke echter ongemeen fyn zyn. Eindelyk ontdekt men nog, tusfchen de bogt van de poortader en de holle ader eenen witachtigen band, welke door de beurs van Glisfonius bedekt wordt, en by eene vrucht de aderbuis (canaiis venofus) geweest is. Het nut der lever beftaat in 't afzonderen van de gal, welke van daar gedeeltelvk in de galblaas, gedeeltelyk in den twaalfvingerigen darm gebragt wordt. II. De Galblaas (vefica fellis) is eene kleine, langwerpige peervormige blaas, die, tegen de vlakke zyde van de groote kwab der lever, in eene byzondere holte gelegen is. Men verdeelt dezelve in bodem (fundus) , hals (collum) en lichaam (corpus). De bodem is het breedfte voorfte gedeelte, 't welk voor den voorrand uitfteekt. De hals is het agterfte fmalle einde, en het lichaam is het middenfte gedeelte.1 Zy beftaat uit de volgende bekleedfelen. i. Het eerfte heet vliezige rok ((unica membranacea), en is een vervolg van 't buitenfte vlies der lever. 2« Het tweede, voor eenen fpierachtigen rok gehouden, die in verfcheidene in de lengte loopende, dwerfche en fchuinfche vezelen beftaat, is veeleer een zenuwachtige rok (tunica nervea). Tusfchen denzelven en den voorigen is een celachtige zelfftandigheid , waar in de bloed- en watervaten van de galblaas gelegen zyn. 3. Het derde is de donsachtige rok (tunica villofa), welks vlokjes ongemeen fyn zyn. Tusfchen deezen en den voorigen is wederom eene celachtige zelfftandigheid ; waar in niet alleen een net uit bloeden watervaten en zenuwen beftaande, maar ook kleine klieren, welker buizen, naar men meent, in de holligheid der blaas uitloopen. Deeze donsachtige rok heeft, even als de donsachtige rokken der darmen,  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 29 men, hier en daar plooijen, die men inzonderheid Sn den hals der galblaas vind: zulks is oorzaak gewcestTdat mendSelve voor afzonderlyke klapvhe. zen Lnsfzien heeft, welke echter met gevonden Sdeng Ui? den hals der blaas komt een buis Crt, die galblaas.buis (duBus cyfticus)^. Hy gaat niet regt voort uit de blaas, maar buigt zich fan den halt trekt zich op f™g£tfgv^ men, en verwydt zich wederom op anderen. Hy is omwent 2 vinger breed lang, vereenigt zich als dan m^ de leverbuis, en maakt met dezelve eene derdfuit die Galleider (duBus Medocbus) geheeten wordt. Deezeis vier vanger breedte^ ©jat^g naar den twaalfvingerigen darm,t™^"^™ rokken omtrent vier vinger breed van den poortier, en looPrbinnen in den'darm. uit, « eene kleine verhevenheid die men daar vindt; gelyk zulks ra de S Tafel reeds gemeld is. Men wil dat er ook nog kleine canaalen, uit de zelfftandigheid der le. ve? zouden voortkomen, die in de zydelyke: gedeeltens der galblaas uitloopen , welke van fommige leïer-galbTaas -bm (duBus hepatico-cyjltct) gedamd worden. In'deAenfchen^zggt»^ zeker, hoewel men wil dat ze in de Oslen altoos EeVXÏadeTe°ndeeS'aderen van de galblaas , heeten ^Eerstgenoemde ftammen af van de leverfiaUder de aderen eindigen in de poortader. De Seluwen neemen haaren oorfprong van de lever- Hefnut der galblaas is de gal, die door de galblaasdnar inlebragt is, zoo lang te behouden tot Sa 'zy , doof drukking der mafg of door andere oorzalken, langs denzelfden weg, waar door ze er fngekomen'is, en verders door den galleider in den •twaalfvingerigen darm gebragt wordt. 8fte  30 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN 8** T A F E L. Van de Milt. Dé Milt ( hen f. fplen) is een week, blaauwachtig rood, vaat- en celachtig lichaam, dat in de linker onderkraakbeensftreek, onmiddelyk onder 't middenrif, tusfchen dc onwaaré ribben en de maag, boven de nier gelegen is. Zy heeft een eironde gedaante, is natuurlyk 7 a 8 vinger breed lang en 4 è j breed , en ver* knocht a. Met het middenrif, door eenen breeden vliezigen band. h. Met het groote of linker uiteinde der maag, door dé korte flagaderen en aderen (vafa brevia). c. Met de linker nier, de linker bogt van den kartel, darm en het net, door vliezen. rf. Met het linker uiteinde van 't alvleesch, door vaten en vliezen. Men vindt aan de milt 1. Twee randen, namelyk een bovenfte en een onderfte.- 2. Twee uiteindens, namelyk een voorfte en een agterfte. 3. 1 wee oppervlaktens, namelyk eene buitenfte en eene binnenfte. De eerfte is bolverheven en? glad , en naar de holte der onwaare ribben gekeerd. De andere is uitgehoold, en door eené groef weder in twee kleine holtens verdeelt ,waar van de bovenfte döor de linker nier, en voorwaards door een gedeelte des karteldarms bedekt wordt. In deeze groef, waar aan zich ook het groote net hecht, gaan de vaten in' de milt. Mén vindt in eenige Dieren, als Osfen, Kalveren enz. van buiten twee vliezen om dc milt, welke door eene celachtige zelfftandigheid van elkanderen afzonderlyk zyn.In Menfchen is het moeilyk twee rokken 'er aan te onderkennen, men ontdekt veeleer maar een enkelde. DeZelve is vry vast, en op deszelfs binnenzyde met eené celachtige zelf Handigheid voorzien. Het is een vervolg van 't net, van welks eelachtigheid de celachtige zelf- ft-an*  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 31 Handigheid der milt voortkomt, ja zy vergezelt de miltvaten en vormt de eellen in derzelver zelfftandigheid. De zelfftandigheid der Milt wordt tefFens bekend * wanneer men het famenftel van derzelver vaten, in overweeging neemt. Deeze nu zyn flagaderen , aderen , zenuwen en Watervaten, namelyk de navolgende: li De miltflagader (arteria fplenica). Dit is een tak van de buiks-flagader, en naar evenredigheid veel grooter, als ter voeding van de milt fchynt verëischt te worden , inzonderheid als men ze met de leverflagader vergelykt. Zy gaat flangswyze naar de milt., maar, voor dat zy in de zelfftandigheid ingaat, verdeelt zy zich in 3 of 4 takken, welke door de groet in de milt ingaan; en zich daar in met ontelbaar veel takken uitbreiden , en aan derzelver eindens kleine: knobbeltjes vormen, die niet anders dan omwindingen van flagadertjes zyn. Uit ieder knobbeltje komen twee fyne vaatjes voort; het eene is kort, en loopt in de celletjes der milt uit; het andere is langer, en naar de nieuwfte meening der Ontleders eene waterflagader, die wegens haare ongemeene kleinheid het oogmerk moet ontvlugten, en niet eerder weêr zichtbaar worden, dan na dat zy langzamerhand» grooter wordt, en in eene waterader overgaat. 2. De miltader (vena fplenica ). Zy is een tak van de poortader, heeft by gevolg geene klapvliezen. Zy verdeelt zich, eer zy in de milt gaat, in veele takken, die door de groef in de milt gaan , de flagaderen vergezellen, doch niet tot aan de uitëindens toe, noch ook zich met dezelve door inmonding verëenigen ; maar in de milt-celletjes met vry wyde monden uitloopen. 3. De zenuwen der milt ( nervi fplenis j komen voort van de miltvlecht, die gedeeltelyk van 't dwaalend paar, gedeeltelyk van de tusfchenribbige zenuwen gemaakt wordt. Deeze zenuwtakken omvatten de miltflagader, en verfpreiden zich teffens met dezelve ; 'er zyn hier gevolgelyk naar evenredigheid van de kleinte deezes ingewands meer zenuwtakken , dan 'er gevoelshalven nodig waren. 4. De watervaten. Deeze zvn meerendeels op de oppervlakte der milt, in de celachtige zelfftandigheid onder het buitenfte vlies te zien; het zyn maar alleenlyk wateraderen, ' , Hier-  32 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. Hier uit is klaar, dat de milt uit veele celletjes beftaat, die gezamentlyk met eikanderen verknocht zyn, en onderling gemeenfchap hebben , en voor 't overige van eeri vaatachtig famenftel is. De nuttigheid der milt, beftaat iü het bloed, dat naar de lever gaat, te verdunnen. 9de TAFEL. Van de Nieren, BynieRen, Pisleiders en Blaas. De Nieren (renes) zyn die twee, vry vaste, donkerroode lichaamen , welke in de lendenftreeken, buiteri het buikvlies, in deszelfs celachtige zelfftandigheid, tus. fchen de onwaare ribben en de darmbeenderen gelegen zyn; de regter onder de groote kwab der lever en laager dan de linker, die onder de milt gevonden wordt en dus hooger geplaatst is. Zy hebben beide de gedaante eener roomfche boon , en elk is omtrent 5. of ö vinger breedte lang, en 3 of 4 breed: men ontdekt 'ër aan ï. Twee oppervlaktens, eene voorfte, en eene agterfte. 3. Twee randen, eenen bol verhevenen of grooten, ea eenen uitgeboolden of kleinen. 3. Twee uitëindens, een bovenft en een onderft. De nieren zyn met haar bovenfte uitëinde aan de bynieren, en de beide bogte des karteldarms ter regterzyde onder de lever, ter linkerzyde onder de milt gehecht, de regter is ook door vliezen met den twaalfvingerigen darm verknocht. De agterfte oppervlaktens zyn op de inwendige en vierkante lendenfpieren , door tusfehenkomst van een vetvlies vastgehecht. De bolverhevene oppervlakte is naar de onderbuiksfpieren gekeerd, de uitgehoolde naar de lichaamen der bovenfte lendenwervelen , cn is in 't midden met eene uitfnyding voorzien , waar in alle de vaten der nieren in- en uitgaan. De zelfftandigheid der nieren is drieërlei. De buitenfte heet bastachtige (corticalisj, de middenfte is vaatachtige of pypachtige (vasculofa ƒ. tubulofa), en de onderfte tepelachtige (paftilaris). De buitenfte is omkleed met  ÏNGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 33 met een fterk vlies;, dat den naam draagt van eigen vlies der nieren , en naar men meent, van den buitenften rok der bloedvaten voortkomt. Over deezen eigen rdk is eene Celachtige zelfftandigheid gelegen , die de bieren zeer los omgeeft, in vette lichaamen vol vet is, van de celachtige zelfftandigheid van het buikvlies haaren oorfprong neemt, en den naam van vet vlies der nieren; (membrand renum adipofa) draagt. De vaten der nieren zyn flagaderen, aderen, zenuwen, Watervaten, en eene byzondere ontlastbuis 1. De Nierflagadereh (Hnaks f emulgentes), komen uit den ftam van de onderfte groote flagader voort, en 2. De aderen van gelyke benaamïng uit den ftam-der holle ader. Om dat nu de holle ader meer naar de regter, de groote flagader daarentegen meer ter linkerzyde, langs de lichaamen der ruggewervelen haar beneden gaat; zoo moet noodzakelyk de regter nierader korter , en de linker langer zyn ; integendeel de regter nierflagader langer, cn de linker korter. Om. trent derzelver aftonderlvk maakfel, ftaat het volgende op te merken. . De flagaderen fpreiden zich in de nieren alömme uit, en maaken tusfchen de bast- en pypachtige zelfftandigheid volkomenc boogeh, die met een fyn vlies bekleed zyn. Uit deeze boogén ontftaan zeer veel takjes, welke zich in de beide zelfItandigheden der nieren begeeven. Die, welke in de bastachtige gaan , maaken aldaar ontallyk veel omwindingen , en derzelver uitëindens loopen gedeeltelyk met de uitëindens der aderen, gedeeltelyk met de zvvaten der flagaderen , die p'ispypjes van Bellinus (tubuli ürinarii Beïïini) heeten , gedeeltelyk met de watervaten in malkanderen uit. En deeze inè'enwikkeling der verfchillende vaten, maaken dë bastachtige zelfftandigheid. Bovendien gaan ook uit de gemelde boogen kleine vaten, door de bastachtige zelfftandigheid heen, eenige van welke op de oppervlakte der nieren blyven , en aldaar kleine fterretjes maaken, weswegens Rüisch dezelve gefternde zelfftandigheid ( fubflantia jldlata ) genoemd heeft; andere gaan in het vetvlies. De voorheen befchreevene pispypjés van BéllinOs ,«zyn als , zytakken van de flagaderen, veel naauwer dan dezelve; en met anders dan affcheidingsbuizen der nierflagaderen. Zy zyri bsmdelsgewyze naast eikanderen gelegen, beginnen van  34 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. de bastachtige zelfftandigheid , alwaar ze nog ver van een zyn; doch komen geduurig digter by elkanderen , hebben veele bloedvaten tusfchen zich , en maaken eigentlyk de pypachtige zelfftandigheid uit. Ieder bundel zulker vaten maakt eindelyk eene tepel, die de gedaante van eenen omgekeerden kegel heeft, en mee eenen ftompen punt eindigt, daar zich alle de pypjes aan openen. Deeze tepels, welker getal i o óf 12 is, maaken eigenlyk de tepelachtige zelfftandigheid uit. Ieder tepel heeft een vlies, het welk ze omringt en kelk (calix) geheeten wordt; de rand van eiken kelk is verknocht met eene vry groote holte, die bekken der nieren (pel. vis renum 1 heet; het zelve is niet eenvormig, maar wederom in drie kleinere holtens verdeeld , elk van welke eenige kelken , benevens hunne tepels bevat. 3. De zenuwen der nieren komen van de niervlecht, die van de tusfehenribbige zenuw gemaakt wordt. 4. De watervaten zyn op de oppervlakte onder het eigen vlies te zien. Betreffende nu de affcheidingsbuis, daar van ftaat hier na meer te melden. Het nut der nieren is de pis van 't bloed af te zonderen. II. De bynieren, nierklieren of zwarte galbeurzen, (re* nes fuccenturiati f. glandula fuprarenales f. capfula renales f. atrabilaria). Zyn twee klierachtige lichaamen , waar van 'er ter wederzyde een op het bovenfte uiteinde der nier, te gelyk in derzelver vetvlies gelegen is. Zy zyn van eene driehoekige gedaante, en van eene klier- en fponsachtige zelfftandigheid , die met een dun vlies bedekt is, zyn verknocht met de milt, met het alvleesch, en met de nieren door fyne vliezen, en hebben van binnen in derzelver midden eene holte, waarin natuurlyker wyze een bruinachtig rood en fmeerig vocht gevonden wordt. Zy hebben flagaderen, aderen, watervaten en zenuwen. 1. De flagaderen komen gedeeltelyk uit de groote flagader , gedeeltelyk uit de middenrifs-, gedeeltelyk uit de nier-flagaderen voort, en heeten bynierflagaderen (fuprarenalesj. 2. De aderen van denzelfden naam, komen voort; de reg-  ' INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 35 regter uit de holle ader, dé linker uit de linker aierader, alhoewel de regter fomtyds uit de regter nierader voortkomt, zy loopen oniniddelyk uit m de holligheid, die men in ieder beuis vind. 3. De zenuwen komen van de nierzenuwen voort. 4. De watervaten zyn op beider oppervlaktens onder derzelver dunne vlies. Zy hebben geenc affcheidingsbuis. Het is echter waarfchynlyk dat de ader, dewyl dezelve met de binnenfte eene onmiddelyke gemeenfchap heeft, ook de plaats van affcheidings buis bekleed; waarin intusfchen het eigentlyke nut deezer beurzen gelegen is, zulks heeft men tot deezen tyd toe nog niet ontdekt. r . III. De Pisleiders (ureteres), konnen als affcheidingsbuizen der nieren aangemerkt worden. Het zyn tweevliezige buizen , die de dikte van eene fchryfpen hebben, en van het bekken der nieren voortkomen. Van daar. gaan zy eenigzins gebogen over de lendenfpier, en uitwendige darmvaten naar 't bekken der ongenaamde beenderen, alwaar zy zich aan 't agterfte gedeelte der blaas, naar derzelver hals toe inplanten , door welker vliezen zy zeer fchuinsch doorgaan, en wel zo, da. de opening waar mede zy inwendig in 't hol der blaas uitloopen, veel nader aan den hals der blaas is, dan de uitwendige. Ieder pisleider beftaat uit drie vliezen , welke met de celachtige zelfftandigheid van 't buikvlies bedekt worden. . , , , _ . 1. De buitenfte is een peezige rok, die tamelyk fterk isj en peezen van verfchillenden loop heeft. 2. De tweede is een fpierige rok, welks vezelen echter ongemeen fyn zyn. o. De derde is een zenuw- en vliesachtige rok, we!ke met den inwendigen rok van 't bekken der nieren en der blaas gemeenfehap heeft, veele vaten in zich heeft, als ook met verfcheidene kleine klieren voorzien is, die een llym afzonderen om denzelven glibberig te maaken. Deeze rok heeft veele plooijen, die eenige voor klapvliezen hebben opgegeeven. , , De flagaderen , aderen en zenuwen bekomen zy van de nabuurige deelen, en derzelver nuttigheid beftaat daarin, dat zy de pis, die in dc nieren afgefcheiden wordt, naar de blaas voeren. ^ ^  3 , . . , I. De ballen in 't Latyn Tefticuh, dat is getuigen geheeten, om dat zy getuigen der mannelykheia zyn. Het zyn twee lichaamen, van grootte als een duiven ei, welke buiten den onderbuik in den balzak geplaatst zvn alwaar zy elk in eene afzonderlyke ruimte van eikanderen zyn afgeflooten. Zy hebben eene eironde gedaante , maar zyn wederzyds een weinig plat, en men neemt 'er aan waar : ' l. Twee oppervlaktens, ééne in- en eéne uitwend^e^ ^ 3 ^ *  33 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. i. Twee randen , één bovenfte en één benedenfte. 3, Twee uitdndcns, één voorfte en één agterfte. 4. Hunne bekleedfelen. Dezelve zyn, deels gemeene, deels eigene. Tot de gemeene behoort alleenlyk de balzak (fcrotwn); waar doormen dat uitwendige bekleedfel van beide de ballen bedoelt, het welk deds vliezig, en deels fpierachtig is. Het buitenfte mee hairen bewasfen vliezige gedeelte is een vervolg van het algemeene bekleedfel des lichaams, beftaat uit opperhuid en huid, en heeft veele ongelklieren in zich, maakt veele rimpels, en wordt daarenboven in tweeën gedeelt door eene verhevene m ongelyke lyn, die bilnaad (raphc) heet, en die van t onderfte gedeelte der roede begint, over den balzak loopt, en niet verre van den aars eindigt. Het fpierige gedeelte des balzaks legt onmiddelyk onder het vliezige, en is met het zelve door tusfchenkomst eener celachtige zelfftandigheid vereenigd ; het vertoont eene huidfpier, en wordt huid. rok ( tunica dartos ) geheeten. Deeze rok maakc twee zakken, die digt naast elkander leggen , en door derzelver vereeniging het middenichot des zaks (Jeptum fcroti) uitmaaken. In eiken zak is een bal gelegen , die dus niet den anderen geen gemeenichap heeft. Deeze balzak heeft zyne eigene bloedvaten; de flaga Ier heet uitwendige fchaamte- flagSder (" pudenda exterm ), en ftamt af van de bovenbuiks - flagader; de aderen loopen uit in de oppervlakkige dey-ader ( fapbena), als ook in de dey - ader. De eigene vliezen , waar mede ieder bal in 't byzonder orageeven is, zyn de volgende: a. Dc eerfte heet fchedcrok (tunica vaginahs), en beftaat enkel uit eene celachtige zelfftandigheid, die haaren oorfprong van de celachtige zelfftandigheid van 't buikvlies neemt. Hy omringt den bal zeer los en ruim, aan deszelfs vaten echter is hy fterk gehecht. Aan het uitwendige bovengedeelte deezer fchede is een fpierachtig weeffel gelegen, dat opfchorter (cremafter) beet, en in de lewsfce den gemelden rok omringt, zie dé 14de Spierkundigé Tafel, bladz. fa De tweede heet witte rok (tunica albugima ). Dezelye is zeer vast en peesachtig , en bedekt on-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 39 onmiddelyk de zelfftandigheid des bals; van buiten is hy glad en effen, maar van deszelfs hinnenzyde ontftaan eenige peesvezelen , welke in den bal gaan , en aldaar kleine tusfchenfcheidfels maaken , welke de zelfftandigheid des bals te zamen houden , op dat zy niet uit elkander wyke. 5. Hunne bloedvaten. Men noemt dezelve zaadvaten (va/a fpermatica); en het zyn de volgende: e. Twee zaad - flagaderen (arteria fpermatica'), wederzvds ééne. Zy komen uit de groote flagader voort, onmiddelyk onder, fömwyl boven denierflagaderen, gaan van daar in de lengte over de lendenfpier, deelen aan 't niervet, aan de pisleiders, aan eenige daarom gelegene lendenklieren, en aan het buikvlies eenige takken mede, gaan vervolgens flangswyze naar de onderbuiks-ringen ( annuli abdominales ) , begeeven 'er zich door, verëenigen zich met de zaadaderen, en zaadvoerende vaten, en maaken daar mede eene ftreng, die zaadftreng (funiculus fpermaticus) geheeten , en met den fchederok omgeeven fs, en waar aan men ook watervaten meent ontdekt te hebben. Als nu de zaad - flagaderen by de ballen gekomen zyn , verdeelt zich ieder van haar in 3 takken; de ééne gaat in de fchederok, de tweede verliest zich in de byballen en in 't begin van 't zaadvoerend vat; de derde gaat naar den bul zelf, waar van ftraks meer. & Twee zaadaderen (vena fpermatica), ook ter wederzyde één. Zy komen met veele fyne takjes van de ballen zeiven voort, verëenigen zich, en maaken dus grootere takken, die, en dat wel wederzyds, heen en weder te famenloopen, en met opzicht op haare figuur , het lüngerachtig of piramiedswyze lichaam, (corpus pampiniforme f. py. ramidale) uitmaaken: al de takken van dft pyramiedswys lichaam loopen weder in eenen ftam famen , die neffens de zaad - flagader loopt, begeevende zich de regter in de holle ader, en de linker in de linker nierader. C. Hunne zenuwen. Dezelve komen gedeeltelyk voort van de lendenzenuwen , gedeeltelyk van de agterC 4 fte  4? INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. fte darmfcheilsvlecht , van welke wederzyds een lange tak naar den bal gaat. 7- Hunne zelfftandigheid. Dezelve beftaat uit enkel vaten, want de derde tak der zaad - flagader vcrliese Z \ Z0? aIs lk reeds g^egd heb, ih dén bal; uit N aezeive komen andere fynere buisjes voort, die zien op eene onbefchryflvke wys onder eikanderen mengen. Alle deeze bogtige buisjes loopen te famen uit in eene witte langwerpige verzamelplaats, aie kern (nuckus) of lichaam van Highmor (corpusHighmori) heet, onmiddelyk onder den bovenrand des bals gevonden wordt, en gemaakt wordt van de peesvezelen die uit de binnenvlakte des witten roics voortkomen, en zich in den bal begeeven. Vit deeze kern komen 5 a 6 buizen voort, welke den witten rok aan het voorfte uitëinde des bals aoorbooren, en van buiten op den bovenrand deszeiven veelvuldige bochten, en inëenvlcchtingen maaken, die zich tot aan het agterfte uitëinde des pais uitftrekken ; en hier uit ontftaat een langwerpig vaatachtig lichaam , dat bybal (epididymU f. iejticulus acceforius ) genaamd wordt. De bybal if dus niets anders dan een vervolg van de zelfftandigheid des bals , dat is, een inëenwikkeling en door elkander vlechting van veele buizen, die even eens door vliezige affcheidfels aan malkanderen gehecht worden. Men verdeelt ieder bybal in hoofd leaput), dat deszelfs aanyang aan !t vooreinde des pais, en in ftaart (cauda), dat deszelfs einde aan X agterfte uiteinde des hals is; met beide de einden is hy aan den bal fterk vastgehecht, maar in 't midden zeer los door een dun en fyn vlies. Alle de bogtige buizen van eiken bvbal loopen eindelyk: m eene enkele buis uit, dat zaad aanvoerend vat of buis (canaiis f.vasckferens) heet. Dit zaadaanvoerend vat klimt beneffens de zaadvaten , in den fchederok der ballen tot aan den onderbuiksring naar boven ; in zulker voegen , dat de zaadvaten voorwaards , en het zaadaanvoerend agterwaards gelegen is. Achter den ring, binnen de buik, onder het buikvlies fcheidt zich het zaadvoerend va' van de zaadvaten af, loopt langs de zyde van"t WT beneden , en gaat fchuinsch naar den : 3 Jbal.5  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 41 hals der blaas , alwaar het vastgehecht is, en dus beide zich in de zaadblaasjes aan derzelver hals eindigen. JL De zaadblaasjes (veficulee feminalcs), zyn twee witte , weeke en eenigzins verhevene lichaamen , die omtrent drie vinger breed lang, en een breed zyn , en tusfchen den regten darm en den hals der blaas , in de fchuinte gelegen zyn, zodanig dat zv met het bovenfte gedeelte , 't welk bodem (fundus ) heet „ iets van eikanderen af, maar met het onderfte dat hals (collum) heet, digter aan elkandcren leggen; door deeze legging heeft het eene blaasje met het andere niet de geringfte gemeenfehap. Wat hunne zelfftandigheid betreft, zoo beftaan zy uit enkel celletjes en buisjes , die 'er van buiten als kleine darmpjes uitzien , en met een digt veerkrachtig vlies, dat met fpiervezelen voorzien is , omkleed zyn. Elk blaasje heeft een eigen ontlastbu'sje, da< uitwerpingsbuis (duclus ejaculatorius ï heet; zy neemt haar begin aan den hals van 't blaasje, gaat in de groef der voorftaande klier voort, en opent zich binnen den pisweg op eene aldaar zynde verhevenheid, die hennehoofd heet. Het nut dér tot hier toe befchrevene deelen beftaat in 't volgende: git het door de zaad - flagaderen naar de ballen gebragte bloed , gaat het waterachtige naar de ballen, en wordt aldaar door de langzaame omloop in zaad veranderd , het welk eindelyk door de bybal en door het zaad voerend vat naar de zaadblaasjes gebragt wordt, waarin het zoo lang blyft, tot dat de natuur zich ten gelegenen en behoorlyken tyde, van het overvloedige ontlast. III. De 'Roede (penis) of het mannelyk lid (membrum virile), beftaat uit twee fponsachtige lichaamen (corpora cavernofa) , een pis weg ( urethra ), een hoofd (glans), eenige klieren, bloed- en watervaten, zenuwen, fpieren, en eenige bekleedfelen. 1. De fponsachtige lichaamen der roede , zyn twee fponsachtige cn buigzaame buizen, die het bovengedeelte dat men rug 'heet, en de zyden der roede uitmaaken, van binnen uit enkel vliezige celletjesen kleine holligheden beftaan, en met een digt, vast , en veerkrachtig vlies overtoogen zyn. Het agtrjfte gedeelte deezer buizen, dat wortel (radix) C j ge-  42 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. genaamd wordt, komt wederzyds voort van 't midden des benedenrands der ongenaamde beenderen, ter plaatfe namelyk, alwaar het zitbeen met het ichaambeen vereenigd is. Van daar gaan zy langs den benedenrand in de hoogte, tot aan de fchaambeens-vereeniging, alwaar zy zich verëenigen, en vervolgens langs den pisweg naast elkander naar het hoofd der roede gaan. Ter plaatfe alwaar zy zich verëenigen, fluiten derzelver buitenfte vliezen digt aan eikanderen , en daar door wordt het middenfchot der fponsachtige lichaamen gemaakt. Alhoewel nu dit middenfehot beide de lichaamen van elkanderen onderfcheidt, zoo zyn 'er echter hier en daar, inzonderheid naar vooren toe, eenige gaten, waar door zy met den anderen gemeenfehap hebben. Deeze verder verëenigde lichaamen maaken boven op den rug, gelyk ook onderwaards eene groef, in de bovenfte is eene ader , en in de onderfte die iets grooter is, het grootfte gedeelte des Êiswegs gelegen, [et voorfte gedeelte der fponsachtige lichaamen , het welk hoofd geheeten wordt, is eenigzins afgerond, en eindigt aan het agterfte gedeelte van het roedehoofd, heeft echter met het zelve geen de geringfte gemeenfehap. 2. De Pisweg (urethra) is eene vliezige buis, welker agterfte opening, van den hals der blaas zyn oorfprong neemt, en by gevolg als een vervolg deszelven aan te zien is. Van deezen oorfprong af gaat deeze buis eenigzins voort, begeeft zich buiten het onderlyf, plaatst zich vervolgens in de benedenfte groef der fponsachtige lichaamen, en eindigt laatltelyk aan 't voorfte gedeelte van 't hoofd. der roede, door eene langwerpige opening. Achwaards van den hals der blaas af, tot daar ter plaatfe, alwaar de pisweg uit het onderlyf gaat, is dezelve enkel vliezig, te weeten, zy beftaat uit twee vliezen, waar van het binnenfte een zenuw-peesvlies is , met veele bloedvaten voorzien, en met kleine openingen doorboord, die men groefjes van den pisweg (utcurué urethra) heet, en die zich ook langs den pisweg bevinden. Het zyn openingen die , gelyk hier na zal getoont worden , van de daar rondsom gelegene klieren afkomftig zyn. Het uit-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 43 uitwendig vlies is insgelyks pezig, en wjjjf^ lyk op hit eerfte en binnenfte geicgen. Maar wan neer de pisweg buiten het onderlyf Bekomen is , zoo is zy niet meer enkel vliezig, maar wordt mee *"ne fviie foons-, cel- ot holachtige zelfftandighefd, iï tSen de beide MfjgQK^ vermeerderd. Deeze fponsachtige ^nTO^ maakt by haaren aanvang een dik langw«P»g haam, het welk de gedaante van eenen bolhectt» en pisleiders bol ( bulbus urethra) heet. Deeze bol verdeelt zich als 't waare, en omringt den piswe0 tot aan deszelfs voorfte einde. . hevindt Binnen in het agterfte gedeelte des P\s^prbheev^ï zich eene kleine eenig'.ins langwerpig ; verhevenheid , die heuvelachtig kliertje icaru"cu^aJ:^ montanum) of hennehoofd (caput S^S^j.fnaamd wordt, en de openingen ^r affcheidngsbuis van de zaadblaasjes in zich heeft, aan ieder welker openingen een kleine fyne vliezige rand gevonden wordt, die als \ waare een klapvlies ver toont. Rondsom dit hennehoofd mmJ^a™ nog 10 of 12 openingen, die gemaakt «orden van deëaffcheidings buizen, welke uit de voorftaande 3. fSoofdder roede (glans fbalanuf) jÜMgg fte dikke en verhevene gedeelte der iponsacntige Jelftendigheid des piswegs, beftaat gevolgelyk uit cel eï£en kleine holligheden, die bM tajn«vlies des pisleiders, dat hier zeer fyn en metveete ze nuwtepeltjes voorzien is, omgeeven zyn, Uit hoota heeft eene kegelachtige gedaante, wi« l^vlakte eenigzins uitgehoold i».™^"^^^ achtfee lichaamen ontvangen worden ; deiand deezer grondvlakte die kroon van het roedehoofd (corona fSs\1 heet, is, naar de meening van den Heer Mttre met kleine ongelklieren voorzien, die dienen zouden om een klfverig vocht af te zonderen? De pïnt van deeze kegel heeft in zich de ope„;r> en maakt ter Wederzyde van dezelve een verdubbeling, welke als een breede band zich van de zydelyke gedeeltens der baarmoeder tot aan de darmbcendcren uitltrekken, en zich aldaar vast hechten. Zulke een band wordt de breede der baarmoeder genaamd, en bevat tusfchen zyne beide vliezen in de celachtige zelfftandigheid die daar gevonden wordt , de eierftokken , de trompetten der baarmoeder, allerlei vaten en de ronde banden der baarmoeder, Het inwendig vlies der baarmoeder is een zenuwachtig donsachtig vlies, het welk des» zelfs binnenfte holte bekleedt, men bemerkt omtrent hetzelve: a. Dat het veele rimpels en vouwen heeft , door middel van welke het in zwangerheid uittrekken kan. h. Dat het veele groeven en vlokken heeft, waar door eene waterige vochtigheid in de holligheid gebragt wordt, die ook, gelyk zeer waarfchynlyk is, op bepaalde tyden de bronnen zyn, waar uit de maandelvkfe zuivering ontfpringt. *. Dat de vlokken niets anders zyn dan uitëindens der zybuizen der flagaderen , die ook in den , ftaat der zwangerheid verdwynen , wanneer de binnenzyde der baarmoeder ten eenemaal glad en effen wordt. 4. Dat het aan den hals en inwendigen mond kleine , ronde, witte , en doorfchynende blaasjes heeft, die een waterig vocht in zich hebben* Men vindt dezelve allerovervloedigst in zwangere perioonen. Eenigen houden ze voor waterblaasjes ; anderen gelooven dat het eitjes zyn j en noemen ze de eierftok van Naboth, (ovct. rium JSabothi), naar deszelfs vinder; noch ande* ren meenen dat het klieren zyn. Tusfchen deeze beide vliezen nu zyn gelegen: 1. Ontallyk veele vaten, en wel «. De zaadvaten , zoo Wel de flagaderlyke als dö aderlyke. Zy komen, even als by de mannen, uit de onderfte groote flagader, en verdeelefl zich met veele takken in de baarmoeder en eierflokken. *. De baarmoedersaderen en flagaderen (.arteria et ve* D 2 tié  52 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. na uterina) , welke uit de benedenbuiksvateri voorckomen, en zich met zeer veele takverdeelingen in de baarmoeder uitbreiden. By deeze gelegenheid ftaat ook aan te merken, dat de baarmoedervaten klapvliezen hebben, y. Eenige watervaten meent Morgagni in eene zwangere, onder het uitwendige vlies gevonden te hebben. 2. Eenige. fpiervezelen. Men vindt dezelve nu en dan in fterke vleezige en zwangere voorwerpen. Ruysch meent ook in de binnenfte oppervlakte van den bodem der baarmoeder , eene laag van fpiervezelen ontdekt te hebben -, welke hy rondgaande fpier der baarmoeder noemt, en aan dezelve de werking van het uitpersfen der nageboorte, en des geronnen bloeds toeeigent. 3. Sponsachtige cellen; deeze worden eigentlyk van de op veelerlei wyzen in elkander geflingerde inëenwikkelingen der bloedvaten gemaakt. 4. Eenige zenuwen , die van de onderbuiksvlccht en heiligbeenszenuwen voortkomen. De nuttigheid der baarmoeder is, a) ten tyde der zwangerheid de vrucht in zich te vervatten , b) buiten deezen tyd de m ïandelykfche zuivering af te fcheiden. II. De Eierftokken (ovaria), deeze zyn twee breede platte , langwerpige en witte lichaamen, waar van 'er ter wederzyde der baarmoeder , omtrent 2 duim breed van derzeher bodem, één binnen den breeden band gelegen, met de baarmoeder door kleine banden, en met de trompetten derzelve door breedachtige banden, vledermuizen - vleugels ( ala vespertilionum) geheeten , verknocht is. Behalven het bekleedfel des breeden bands, heeft ieder eierftok nog een digt eigen vlies, en dit vervat eigentlyk de zelfftandigheid der eierftokken. Deeze nu beftaat uit verfcheidene vaatjes , zenuwen, cellen en blaasjes. 1. De vaatjes zyn deels watervaten, die men 'er veel vindt ; deels bloedvaten, welke van de zaadvaten voortkomen. 2. Zenuwen zyn 'er veel, en komen van de baarmoeders zenuwen voort. 3. Deeze vaten en zenuwen, maaken door derzelver inëenwindingen veele cellen. 4. De blaasjes zyn klein, week en doorfchynend, zyn met  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 53 met de kleinfte vaten, in de zelfftandigheid der eierftokken, welke kelk ( cafix ) heet, iamen gehecht , en worden eitjes ( ovula ) geheeten. Derzeiver aantal in eiken eierltok is verfchillend, als 'er geen ontbreekt zyn 'er 18 of 20. By haar die veel kinderen gedraagen hebben , vermindert het getal, en derzelver lidtekens blyven over. Fik eitie beftaat uit twee vliezen , en binnen in dezelve is een wateragtig vocht. Voor t overige hebben zy haare nuttigheid by de ontvangenis , by welke 'er één of meer dcrzelve los gefcheurd , dour de trompet van Fallopius naar de baarmoeder gebragt, en van het mannelyk zaad bevrucht wor- III ^baarmoeders-trompetten van Fallopihs Cf" ' he uterin* Fallopii). Dit zyn twee vliezige gekrom ie buizen, waar van 'er ter wederzyde der baarmoeJer eene gllegen, en 6 of 8 vinger breed lang is.. Zy komen met de eene opening bovenwaards en ter zyde uit den bodem der baarmoeder voort, van daar loooea zv zywaards of worden geftadig wyder, en onenen zich eindelyk door eenen breeden mond, welke naar het hol des buiks gekeerd, is. Deeze ooening is met vleezige vezelen, omringd welke franies (fimbriaj geheeten worden, ... Deeze3 trompetten'beftaan uit twee vliezen, het bui. tenfte komt voort van den breeden band , en het binnenfte is een vervolg van het binnenfte vlies der baarmoeder en heeft op deszelfs buitenfte oppervlakte kleine Eren en vleSzige vezelen. Tusfchen beiden de ïllezen verdeden zich veele bloedvaten, in de celachtige zelfftandigheid, die men daar vindt. He nut deezer trompetten is de, by de ontvangenis door haare franjes, afgerukte eieren naar de baarmoeder te brengen» 12de  6* INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. naar de lichaamen der ruggewervelen . de punt naar de linkerzyde, en.de bovenfte oppervlakte naar de longen gekeerd is. Voorwaards heeft men de voorfte of regter holligheid, en meer naar ach* teren dé agterfte of linker. Uit de voorfte komt de longsflagader voort, en uit de agterfte de groote flagader, die in de borst eenen boog maakt, waar uit de beide krop- en onderfleutelbeens-flagSders voortkomen. Aan beide zyden van het hart, zyn de ooren van 't hart (auticula cordis), welker rechter grooter en wyder is dan het linker ; ook bevinden zich aan de beide zyden der ooren , de aderza .ken van Lowerus, (facci venofi Lmveri). ïc. De long. Deeze is in twee kwabben verdeeld, waar van ieder een ribbevlies zak inneemd. Zy is door haare vaten met het hart, en door de longpypjes ( bronchia) met de luchtpyp verknocht. H. Het middenrif (diaphragtna ). Zie hier yan de 12de Spierk. Tafel. i5de TAFEL. Van de Luchtpyp en de Long. I. De Luchtpyp (aspera arteria) die uit kraakbeen, vliezen en fpieren famengeftelde buis, welke in de agterfte holte des monds begint, daar van daan in de lengte langs het voorfte en middenfte gedeelte van den hals naar onderen in de borst nederdaalt , en aldaar met veele takverdeelingen in de long eindigt. Men verdeelt ze in drie deelen, namelyk in het bovenst , middenst en onderst gedeelte ; het eerfte heet ftrottenhoofd (larynx), het tweede luchtader (trachea). het derde deelt zich weder in twee takken, die Jongpypen ( bronchia) genaamd worden. i. Het  ÏNGËWANDKUNDIGÉ TAFELEN. 63 1. Het ftrottenhoofd (larynx), zynde het bovenfte gedeelte der luchtpyp, is verknocht met het tongbeen, met de tong en 't keelgat, deels door ipieren, deels door banden , en beftaat uit kraakbeenderen, banden, fpieren, klieren en vliezen. A. De kraakbeenderen en banden zyn de volgende: *. Het fchildwyze kraakbeen (cartilago tbyroidea). Dit is het grootfte, agterwaards uitgehoold , van vooren bolverheven en maakt die verhevenheid , welke menAdams appel (pomum Adami) heet. Deszelfs legging is tusfchen het tongbeen en ringswyze kraakbeen. Aan zyn agtersc gedeelte vindt men vier verhevenheden, welke hoornen (cornua) heeten, en wier twee bovenfte met de uitëindens der hoornen van 't tongbeen door fterke banden 1'amengehecht zyn ; doch de onderfte met het ringswyze kraakbeen. b. Het ringswyze kraakbeen (cartilago cncoidea j. annularis). Dit legt onder het voorige, en is agterwaards breeder en grooter dan van voeren, het is als 't ware de grondfteen, waar op de twee volgende rusten. e. Twee fpleetmaakende kraakbeenderen (cartilagines arytenoidea). Zy zyn zeer klein, en leggen het eene nevens het andere op het ringswyze kraakbeen, zyn met het zelve door eenen ringswyzen band verknocht. Zy bedekken de ronde opening der luchtpyp; laaten echter tusfchen zich eene langwerpige fpleet, die ftrottenhoofdsfplcet ( glottis) genaamd wordt, en onder dezelve zyn twee holtens, die holligheden van Galenus (ventriculi Galeni), maar beter boezems des ftrottenhoofds (Jinus laryngis) heeten. 0. De ftrotkiep (epiglottis). Dit is een dun buigzaam Kraakbeen, 'twelk over de ftrottenhoofds opening geplaatst is , en aan de binnenvlakte van *t fchildwyze kraakbeen, en ter zyden aan de fpleetmaakende kraakbeenderen door kleine banden gehecht is. Zy i aat agterwaards naar het keelgat toe in de hoogte, en heelt eenen fterken band, die met het eene einde in de lengte aan de buitenvlakte der ftrotkiep, en met het andere einde aan de grondvlakte van 'c tongbeen  64 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. been, en aan het buitenfte bekleedfel der tong vastgehecht fs. B. De fpieren van 't ftrottenhoofd zyn in de 7de Spierkundige Tafel befchreeven,. C De klieren (gïandula,) zyn de volgende: a. De fchildwyze kraakbëensklier (thyroidca), die vry groot, en met haare zydelyke gedeeltens de fchild- cn ringswyze kraakbeenderen zywaards omgeeft ; en met haar middenst gedeelte voorwaards aan 't begin der longpyp gehecht is. Behalven deeze zyn 'er b. Nog veele kleine klieren in het vlies,dat de in¬ wendige buis omgeeft, te vinden, die een kleeverig'vocht afzonderen , waar door het ftrottenhoofd inwendig bevochtigd wórdt. D. Het vlies dat de buis van binnen bekleed , is zenuw - peesachtig, zeer gevoelig , eh heeft de voorheen befchrevene klieren. , 4 II. Het middenfte gedeelte (trachea) van de luchtpyp» is eene uit vliezen en kraakbeenderen beftaande buis, die van 't ftrottenhoofd begint, en aan de longpypen eindigt, van vooren is het kraakbeenig, en beftaat uit 18 a 20 kraakbeenderen , die niet gciieel cirkelfond zyn, want agterwaards ontbreekt 'er byna een derdedeel van een cirkel aan ; ,aan derzelver uitëindens zyn zy dunner dan in 't midden, aldaar zyn zy omtrent eene lyn breedte van eikanderen verwyderd , laaten by gevolg eene ruimte tusfchen zich, die met een vast en veerkrachtig vlies aangevuld is , dat zich boven en onder aan de kraakbeenderen hecht. Het overige agterfte gedeelte der luchtpyp is met een vry dik vlies gefiooten. In 't algemeen bevindt men aan de luchtpyp de volgende vliezen. 1. Het uitwendige heet het vliezige, komt voort van 't ribbevlies , en heeft op deszelfs binnenzyde kleine klieren. 2. Het tweede is een celachtig vlies , het welk 't uit¬ en inwendig kraakbeenvlies uitmaakt, én een vervolg van 't celachtig vlies der longen is. 3. Het derde en binnenfte is een zenuw - fpierachtig vlies, hetwelk gedeeltelyk kringswyze^ gedeeltelyk in de lengte loopende vezelen heeft, en ongemeen gevoelig is. Het ftrottenhoofd en de luchtpyp bekomen hunne flag-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 6) flagaderen van de uitwendige krop - flag3ders; de aderen ontlasten zich in de kropaderen . de zenu- . wen komen van 't dwaalend paar voort, en wel van derzelver grootften tak, dië terugloöpende zenuw heet. III; Lon ,pypen Chrönchia) noemt meh die twee takken, welke Uit het einde der luchtpyp voortkomen i en zich vervolgens in de long in ontelbaare takverdeelingen verfprciden, waar omtrent in aanmerking komt: 3. Dat al de takverdeelingen der longpypeh met denzelfden zenuw-fpieraèhtigen fok, welke de luchtpyp heeft, overtrokken is. 2. Dat de kraakbeenderen der longpypen, eer zy zicH in de long begeeven j halfrond zyn , maar zoo dra zy 'er inkomen, geheel rond worden, en ook doorgaands zoo blyven, tot eindelyk de fynfte en laatfte takken Vliezig worden , en in kleine blaasjes eindigen , waar Van 'er dikwerf veele te famen troswyze aan eenen longpypstak hangen. g. Dat overal waar takken uit dë longpypen voortkomen , ook kleine klieren gevonden wolden, die longpypklieren (gt: bronchialesj heeten. II. . De Long (puhno) is dat uit enkel vaatjes blaasjes eri Vliezige celletjes beftaande lichaam, 't welk in de beide ribbenvlies - zakken in dë borst gelegen is; en , dewyl de borst door het middenfehot in twee holtens verdeeld js, ook in twee deelen wordt verdeeld, welke kwabben der long (lobi puirnonaks) heeten, wlér regter veel grooter als de linker is, dc eerfte van welke oöK wederom in drie kleinere kwabjes, maar de andere alleenlyk in twee verdeeld is. Men neemt 'er het volgende omtrent waar: i. Dat zy door middel van 't middenfehot met het borstbeen en de rüggenwervelen , door middel der longvaten met het hart, en door middel der luchtpyp met den flokdarm, het keelgat en de agterfte holte des monds verknocht zyn. 2; Dat derzelver oppervlaktens aan de. zyden bolverheven , naar het middenrif toe uitgehoold, en geen van beide ergens vastgehecht zyn. E & Da t  66 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 3. Dat van onderen aan den rand der linkerkwab eene groote uicgekerfde uitfnyding gevonden wordt, die ter vrye beweeging van den punt des harts, by deszelfs toefluiting, diend. 4. Dat de long twee vliezen heeft, namelyk: n. Een uitwendig, dat een vervolg des ribbevlies is, en gemeen vlies ( membrana communis) geheeten wordt. t. Een tweede, dat celachtig vlies (tnembr: cellulartsy heet. Hetzelve is alleenlyk eene celachtige zelfftandigheid, die zich door de gantfche Jong uitbreidt , ook al derzelver blaasjes en vaten omgeeft. Tusfchen deeze twee vliezen zyn veelvuldige watervaten te vinden , die derzelver vocht naar den chylvoerder voeren. 5. Dat de longpypen zich alömme in de long verfpreiden. 6. Dat de zenuwen der long van de longvlecht , die het dwaalend paar en de tusfehenribbige zenuw maaken, voortkomen : zy loopen neffens de takverdeelingen der longpypen voort, cn breiden zich deels aan de blaasjes en de aldaar zynde vaten , deels op 't binnenvlies der longpypen uit. 1. Dat de long tweeërlei bloedvaten heeft, welke men in gemeene en eigene verdeelen kan. De eerstgenoemde zyn zulke , die niets tot haare voeding toebrengen , maar de algemeenc omloop des bloeds bevorderen , waar toe de long - flagader en ader ( arteria & vena pulmonalis ) behooren. De tweede zyn die, welke eigentlyk ter voeding der longpypen dienen , en hier toe behooren de longpypfiagader en ader, (-arteria £? vena bronchialis). 0, De long-flagader komt met eenen ftam voort uk de regter holligheid van 't hart, deelt zich vervolgens in twee takken , welker eene naar de regter, de andere naar de linker kwab gaat, die zich daarïn weder met ontelbaare takverdeelingen uitbreiden ; daar omtrent bevindt men : «, Dat 'er veel meer takverdeelingen der long flaga Ier, dan der longader in de long voorhanden zvn. ft. Dat de middellyn der flagaderen iets langer is dan die der aderen. 1. De longader komt met vier takken uit den long¬ ader-  JNGEWANDKUNDiüÈ TAFELEN. 07 aderzak voort, en verdeelt zich hier na in de long weder in ontelbaar veel takverdeelingen. #. De longpv p-fiagSder komt gemeenlyk uit de neêrdaalende groote flagïder voort, fomwylen enkeld, fomwylen dubbeld , en gaat naar de long , waarin zy zich in zeer veele takjes uitbreidt, die op de longpylen leggen en aan derzelver vliezen , inzonderheid aan het inwendige zeer veele takken meêdeelen. d. De longpypader, komt gemeenlyk uit de onge? {warde ader digt hv de bovenlte holie ader voort, bmwylen echrer Ook uit de holle ader zelve. Zy heelt zoo veele takjes als de longpyn - flagade ren , welke ook nevens derzelver takken gele> gen zyn. I. Dat derzelver maakfel ift 't volgende beftaat: e. Aan de longpypblaasjes maaken de uitëindens der long'ïagadèr "een vaatachtig weeffel, vaatachtig net ( rtte vascukfum ) geheeten ; waarin ook de uitëindens der ilagader in die der aderen overgaan. b. Naast eiken longpyptak is ter eener zyde een longïlagadertak, ter anderer zyde een lóngadertak gelegen, en tusfchen beide op de eene zyde een zenuwtak , op de andere zyde een longpypflag'ader en adertak. e. De vaten, die digt naast eikanderen gelegen zyn s zyn gcfamentlyk door het celachtig vlies omgee. ven, het welk ook de longblaasjes en het vaatachtig net rmr'.eeft. De cellen van dit vlies hebben intusfehen geheel geen gemeenfehap met de blaasjes. d. Alle deeze vaten en celletjes worden eindelyk met het gemeene uitwendige vlies omkleed. 9. Dat het nut der long in de adt mhaaling gelegen is, als waar door 0. De omloop des blonds onderhouden, ;i. Het bioed veidunt en verkoeir wordt, en c. Verfcheidene geluiden voortgebragt konnen worden j enz. E a xédt  68 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN, 16* T A F E L. Van het Hart en de daar toe bë* hoorende deelen. Het Hart (cor) is dat holle fpierachtige kegelvormige lichaam, dat in het in den borst geplaatfte hartezakje Qpericardium) gelegen is, en het voornaamfte werktuig, waar door den omloop des bloeds bevorderd wordt, uitmaakt. Het hartezakje is, zoo als in de 14de Tafel gezegd wierd , een vliezige zak , waar Van nog daarenboven aan te merken is, dat het uit twee vliezige plaaten beftaat; De' uitwendige is zeer fterk, en m'et de celachtige zelfftandigheid van 't middenfehot, uitgezonden daar het hartezakje met het middenrif vereenigd is, rondom omgéeven; de binnenfte plaat is teder, heeft veele kleine vaten in zich, en maakt door haare verlenging de eigen rok van 't hart en van de ooren. Men bemerkt aan het hart: 1. Dat het fchuinsch in het voorfte gedeelte der borst naar de linkerzyde geplaatst is, eene grondvlakte of bafis, één punt, twee vlaktens en twee randen heeft. a. De grondvlakte is deszelfs breed gedeelte , het welk naar de lichaimen der ruggewervelen gekeerd is, en daar veel vet, en vier groote vaten zich aan bevinden. b. De punt ( apex ) is deszelfs fpits gedeelte , 't welk ter linkerzyde naar de ribben gekeerd is. e. De bovenfte vlakte is bolverheven , en naar boven gekeerd. d. De onderfte is plat, en legt op 't middenrif. e. De voorfte rand is die, welke van de grondvlakte zich naar den punt uitftrekt, van vooren geplaatst is, en van de voorfte of regter holligheid gemaakt wordt. ƒ. De agterfte is de van agteren gelegen, uitgeboogen rand, die ingsgelyks van de grondvlakte naar den top gaat, en van de agtertfte en linker holligheid gemaakt wordt, jt, Dat het, zyn zelfftandigheid betreffende, uit fpier- ve-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 69 vezelen beftaat, waar van 'er eenige zyn, die in de fchuinfte, andere echter van de grondvlakte naar den top, en van daar krultrekkig weder te rug locpen, welke alle gefamentlyk , zoo wel van buiten als in het hart, nut etn teder vlies omkleed zyn, onder 't welk veele watervaten gevonden worden. 3. D het twee holligheden heeft , die men buiken (ventriculi) noemt, en wegens haare legging in regter en linker, beter echter in voorfte en agterfte verdeeld worden. Men vindt'er aan: a. Dat zv van de grondvlakte naar den top gaan. b. Dat zv door een fpierachtig atfcheidzel , 't welk van de van wederzyds famenkomende fpiervezelen gemaakt wordt, en middenfehot van. t hart (feptum co!dis) heet, van eikanderen afgezonderd worden. . , c Dat de voorfte holligheid veel ruimer is, dan de agterfte. „',,..,-. d Dat de fpiervezelen der voorfte holligheid niet * zoo veelvuldig zvn, als by de agterfte, en deeze by gevolg veel dikker zydelyke deelen heelt als 2£cnc» e Dat de fpiervezelen in de holligheden eenige verhevenheden maaken, die vleeskolommen (trabes ƒ. columna carnea) heeten. ƒ. Dat elke holligheid twee openingen heeft : de eene gaat in het daar aangrenzend.oor, de andere in eene flagder ; de eene wordt ooröpening (orificium auriculare), de andere flagaderöpening (orificium arteriofum) geheeten. . g. Dat elke holligheid, voor aan t begin van haare * ooröpening, zekere klapvliezen heeft, die mee vrv fterke peczen aan de vleeschkolammen gehecht zyn. De klapvliezen der voorfte holligheid heeten driepuntige (tricuspidajes), en er fchynen drie in getal te zyn. Die van de agterfte opening worden myterswyze (mitrales) geheeten, en fchynen 'er twee te zyn, 4, Dat aan elk hart twee fpierachtige zakken gehecht zvn, welke ooren van 't hart (auriculx cordis) heeten , en in regter en Imker verdeeld worden. Het regter oor is door de ooröpening met de voorfte holligheid verknocht ; het linker door de ooröpening met de agterfte holligheid, Het eerfte is E 3 ou>  ?o INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. ook 2 of 3 maal gr ot r en fpierachtiger dan het laatfte. Beide zyn ze met hunne zelfftandigheid van agtere-i ver:enigd duur hun middenfehot, in 't welk het overblyfzel van 't eironde gat te vinden is. Taf, 12. IN o. 4. Lett c. Si D (t het hart tweeërlei bloedvaten heeft, die in gemeene en eigene verdeeld worden. De eerfte zyn die, welke niets ter voeding van 't zelye by brengen , maar alleenlyk de algemeene omloop van 't bloed bevorderen, waar toe de groote en lopg-flagSder, als ook de holle- en longader behooren, De andere zyn die, welke eigentlyk ter voeding en beweeging van 't hart dienen, waar toé de kroonaderen en flagaderen behooren. & Dë groote agader (art: aorta) komt voort uit de flagaderlyke opening der linker holligheid van 't hart, en heeft vlak by haar begin ; klapvliezen , die halfmaanswyze ( femilutiarts ) heeten, Dezelve zyn naar de' flagaderlyke opei ing toe uitgeboogen , maar naar de flagader uitgehoold.. Zy" b'-fraan uit twee plaaten , tusfchen welke fpiervezelen leggen, die van derzelver voorrand, en wél in 't midden, in een punt famenloopen , a'waar ze een knobbeltje , of wel eenen pees vormen, welke knoopen van Morpagni (noduli Morgagni) «renaamd worden. De lon:',flaga1er (art: pulmonalis) komt voort uit de flagaderlyke opening der regter holligheid, en heeft insgelyks by derzelver begin drie halfmaanswyze klapvliezen, welke van 't zelfde maakfel zyn als de voorige , dan wier knoopen zulk een fterk aanzien niet hebben. p. De holle ader (vena cava) wordt in bovenfte en benedenfte gedeeld. Zy komen beide in het hartezakje te famen , en vormen eenen fpierigen zak, die holle - aderzak (faccus vena cavaj, of regter Loweriaanfche zak (faccus Lowerianus dexter) héét , uit in de lengte loopende cn fchuinfche fpiervezelen beftaat , van buiten met fyne vliezen omgeeven is, en eenigzins fchuinsch aan 't regter oor eindigt. Tusfchen de beredenfte holle ader en den zak der holle ader, is inwendig het klapvlies van Eu|tAchïbs (valvulaBuflacbii) te vinden, dat de  74 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN vermeld is, in de oogholte tusfchen vet en fpieren , (zie de 3de Spierkund. Tafel), en deszelfs voorfte helic is met een dun en fyn vlies, dat aangegroeide of verëenigende rok (tunica adnata f. conjun&wa) heet, overtoogen; het is een vervolg van het binnenlte tedere vlies der oogleden , is met de zyden des bols, door middel eener celachtige . zelfftandigheid losjes, maar op het doorfchynend hoornvlies des te vaster famengehecht, en voor 'c overige met zeer veele wei- en watervaten voorzien. Onder deeze aangegroeide rok legt een ander wit vlies, *t welk ook alleen het voorfte gedeelte des oogbols overkleed, maar niet gelyk hy, over het hoornvlies mede voortgaat, integendeel zich rondöm aan deszelfs rand vasthecht. Het wordt van de peezen des oogbols fpieren gemaakt, en heet peezige rok {tunica tendinea). als ook, om dat het het witte in 't oog uitmaakt, witte rok ( tunica albugU nea). Achter in het ooghol is de oogbol aan de gezigtzenuw vast, waar omtrent is aan te merken; dat het het tweede paar hersfenzenuwen is, 'twelk uit de bedden der gezigtzenuwen zynen oorfprong heeft, uit mergvezelen beftaat, met de gewoone bekleedzelen der zenuwen, namelyk het dikke cn dunne hersfenvlies overtrokken is, eene kleine flagader heeft, en met eene tepel, om dewelke men een kuiltje vindt , binnen in den oogbol eindigt. Deeze kleine flagader, welke gezigtsflagader zou kunnen genaamd worden, is een takje van de inwendige kropflagiider; zy gaat in de zelfftandigheid der gezigtzenuw, met dezelve door 't gezigtsgat in 't ooghol, en fchiet daar ter plaatfe, alwaar de gezigtzenuw gemelde tepel vormt, rondom dezelve veele takjes uit, waar uit eindelyk veele kleinere takjes voortkomen, welke zich op het 'netvlies uitbreiden. Voorts bevindt men aan den oogbol veeIe Tokken, vochten, vaten en zenuwen. I. De rokken des oogbols zyn de volgende: 0. De eerfte heet hoornvlies (tunica fckrotica). Het is een hard, fterk en dik, doch buigzaam vlies, dat den gantfehen oogbol o verkleedt, van achteren dixker en ondoorfchynend is, en aldaar donker hoornvlies (cornea opaca) heet; van vooren •in eenen kring iets dunner en doorfchynend is, ea  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 75 en doornfchynend hoornvlies (cornea transparens) genaamd wordt. Her eerfte beftaat uit veele phaten , die eenigzins op elkander gekleefd zyn, tuslchen dewelke bloedvaatjes en zenuwtakjes leaaen. Het andere beftaat insgelyks uit eenige, doeh digter op eikanderen leggende plaaten, en is met veele gaatjes doorboord , waar door raisfehien het waterachtig vocht opgeflorpt wordt. h. De tweede heet vaatachtig vlies (tumca chorou dea). Het is een weef zei van allerlei bloed-, water-, weivaten , en zwarte buizen ; en wordt doar Rüysch ih twee plaaten gedeeld; waar van men dc buitenfte vaatachtige (chorotdea), de binnenfte plaat van Ruisen noemt. Het is van eene bruinroode en zwartachtige kleur, en met de buitenfte oppervlakte der buirenfte plaat, door tusfchenkomst van eenige kleine vaten nut het hoornvlies vereenigd, te weeten over al van de gezigtszenuw af tot aan het doorfchynend hoornvlies. Wanneer het omtrend eene lyn breedte van den omtrek van 't doorfchynend hoornvlies gekomen is, verandert het rondö.n hetzelve vaa verwe , is aldaar zeer vast aan 't hoornvlies gehecht , en maakt eenen witten kring , die gemeenlyk ooghairige band {lig: ciliare) geheeten wordt. Tot hier toe is het vaatachtig vlies met het hoornvlies vast verknocht , maar van den band af, verlaat het het doorfchynend hoornvlies, begeeft zich naar binnen en vormt een vlies, dat druifvlies (uvea) heet. 'Er blyft bygevolg eene ruimte tusfchen het druifvlies en het doorfchynende , welke voorfte oogkamer (camera ccuh anterior) genaamd wordt. Het druifvlies gaat dwrasch door het oog, maar is echter in 't midden met een gat doorboord a) , 't welk appel (pupilla f. prundla) genaamd wordt. De voorfte vlakte van 't druifvlies is met allerlei verwen yerciert, 't welk de verfcheidenheid der menfchelyke oogen uitmaakt, en even daarom wordt het regenboog {iris) genaamd. De agterfte ylak- e.) Pupilla is dus alleenlyk een eat, en niet tod als een zeker OogJjgter den Luiden wys maaken wilde, een fpierachtig vlies.  16 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. te van 't druifvlies heeft twee laagen fpiervezelen; waar van eenige kringswyze zyn, en in de rondie digt cm den rand des appels omloopen , en als zy zich fameptrekken den appel naauwer maaken 5 waaröm zy fluitfpier des appels (fphin. eter pupillae) heeten. Achter deeze vezelen legt de andere laag van lange of regte vezelen, die ftraalsgewyze van den ooghairband naar den rand des appels loopen, als zy zich famentrekken den appel verwyden en verwyder des appels (dilatator pupilla f fiiraf. proceffus cii aresj genaamd worden. '1 uslchen de beide plaaten van 't gevlochte vlies leggen zeer veele bloedvaten, welke van S t e n o k gekronkelde vaten ( vafa vorticofa ) genoemd worden , waar van men onder en agter den ooghairband een cirkel-kring vindt, welke ilagSder- of aderkring (circulus etrteriofus f. venofus) genaamd wordt, en alleenlyk uit takverdeelingen van de inwendige kropflagader, en krop5der beftaan. De zenuwen nu, die rondom het druifvlies gevonden worden , komen voort van het derde en vyfde paar : het ierdj paar zenuwen namelyk geeft eerst aan de /egte fpier eenige takjes , eenige daar van verëenigen zich met andere takjes, die van het eerfte takje des vyfden paars , dat oogpaar ( ophtalmicus) heet, voortkomen, maaken in 't ooghol eenen kleinen linzen vormigen knoop, waar uit verfcheidene zenuwtakjes voortkomen, die het hoornvlies doorbooren, tusfchen hetzelve en het vaatachtige vlies naar 't druifvlies gaan, en zich op deszelfs agterfte vlakte voor 't meerder gedeelte uitbreiden. Zou hier uit niet verklaard kunnen worden, waaröm met de zwarte ftaar niet altyd eene verwyding des appels vergezeld gaat ?" £. Het netvlies (tunica retina). Dit is een fyn en zeer dun vlies, waaröp-de merg vezelen der gezigtzenuw benevens veele bloed- en watervaten uitgebreid zyn. Het begint van den omtrek van de gezigtsze'nuwtepel, fcleeft eenigermaaten met zyne buitenfte oppervlakte aan de plaat van Ruisch , is met zyne inwendige zyde met het glasachtig vlies en van het glasvocht, door water-  INGEWANDK JNDIGE TAFELEN. 77 tervaten *) verbonden , en loopt tot aan den ooghairigen band, alwaar het eindigt.' Alhoewel ook fommige beweeren c) dat het tusfchen dc ooghairige vezelen doorgaat, en het crystallyne vochtbeursje overkleedt. 2 De vochten d) van den oogbol zyn de volgende: a. Het glasachtig vocht (humor vit.eus). Uit is een zeer helder én doorfchynend lichaam , 't welk de gantfche ruimte e) van de gezigtszenuw af tot aan den oóghairsband toe beflaat, uit vaten die een geleiachtig fap voeren beftaat, en met een dun vlies, dat glasachtige rok (tuitica hyaloidea^ heet, van rondom overtrokken is. Deeze rok beftaat uit twee plaaten, welke digt op eikanderen liggen , maar naar vooren wyken zy van eikanderen y en maaken eene groef, waar in het cristallyne vocht gelegen is, *t welk dus van de beide plaaten omringt wordt, waarom die kuil kasje van \ cristalvdcht (capfulahumoriscryftallini)gmoemd, wordt. /) b. Het cristallyne vocht (humor tryjlallinus f. lens cryfiallina). Dit is een klein linzenvormig doorfchynend lighaam , 't welk wederzyds bol is, in den kleinen voorften kuil g) van 't glasachtig vocht ligt, en door het kasje in zyne ligging gehouden, en zydwaarts door eenige vezelen aan den oóghairsband gehecht Wordt. Het beftaat insgelyks uit vaatjes, die een lymachtig vocht in zich vervatten, en is met een fyn eige vlies, dat fpinnewebswyze rok (tunica arachnoidea) heet, om b) Waar door veelligt het glasachtig vocht, en deszelfs vlies geVoed wordt. c) Men zie hierover Winslow expof. enat. p. 666. $ 237. it. D. Henkel Eefchryying in Commcrc. Litterario Norirnberg. 1737. fag. 74. it Haiier primae llncae phyfiologia, DVIII. d) Alfchoon ma* één, namelyk het waterachtige, deeten naam ci- fcntlyk verdient, zoo moet men toch denzelven ook van de overige ly ven behouden, dewyl ze ten minften als verdikte vochten aan te aien zyn. c) Dit noemen fommige de derde kamer van 't oog. /; By den omtrek der aanhechtzels van 't cristallyne rochtbeursje , tuaakt de glasachtige rok eene buis, die rondom het beursje g»at, er» geplooide- of kringwyze buis (duÜus plicams f. circularis) hett. g) Deeze grosf noemen eenige de vierde, oogkamer.  78 INGEWANDKUNDIGE TAFElgff. omgeeves, welke van fommigen ten eenemaafl ontkend wordt. Tusfchen dit vocht en de achterfte oppervlakte van 't druifvlies, bevindt zich eene kleine ruimte, die achterfte kamer van 't oog {camera oculi posterior) genaamd wordt. *. Het waterachtig vocht (humor aqueus). Het is een waterig eenigzins ziltig en kleverig wye; 't welk zich in de beide kameren van 't oog bevindt , en waar van in de voorfte kamer byna vier* maal zoo veel vervat is als in de agterfte. 3. De vaten *van den oogbol zyn deels flagaderen , deels aderen , deels watervaten, en deels zwarte buizen (du&vs nigri). De flagaderen zyn van de git- en inwendige ktopfiagader herkomftig; de aderen loopen deels in den boezem van 't dikke hers* fenvlics, deels jn de ftrotader. Watervaten heeft V. l s,\ l va in een osfenoog gevonden, en daar rft beflooten, dat ze ook by Menfchen moesten zyn. Dc zwaite buizen zyn Van den beroemden Hovids in zyn TraSt. de circulo humprum in ocuh allerbest befchreeven. 4. De zenuwen des oogs in 't algemeen zyn het 2de 30e 4je en ede paar herslenzenuwcn, als ook de eerfte tak van 't ^paar, die gezaameiulyk in de zenuwkundige tafelen uitvoerig befchreeven werden. Het ijut van de vliezen drs oogs beftaat in het insluiten en vervatten van de vochten deszelven de vochten zyn 'er daarom, op dat de lichtftraalen 'er door gebrooken en zoo beftierd worden , dat ze zich op 't netvlies verëenigen , en daardoor die gewaarwording te wege brengen, welke men het zien noemt* 18de,  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 7» l8de TAFEL. Van 't maaksel en de legging der deelen die den mond uitmaaken. TVT rond (os) heeft in de ontleedkunde tweeërly beduiI v*>~a„u,i- hpf alleen die dwerste fpleet, welke zich tusfchen de Kin en de Neus bevindt. Ten tweede verftaat men 'er door die holligheid ot dat ruim, 't welk van de Lippen af begint, en zich tot aan de halswervelen uitftrekt, waar van gemelde lpleet ae opening is. In deezen zin verdeelt men den mond in uiterlyke en inwendige. Tot de uiterlyke mond behooren de volgende deelen. 1. Twee lippen, (labia) eene bovenfte en eene on- derlte. • , , 3. Twee randen (margincs) 't welk eigentlyk het roode gedeelte der lippen is. , ■ r \ 3. Twee hoeken, die famenvoegingen (commtsfura) heeten. 4. Eene groef in de bovenlip, waar aan men den naam van philtrum of lacuna geeft. j. De grond der onderlip, kin (mentum f. gemum) geheeten. . , 6. De wangen als zydelyke gedeeltens. Als ook in £ algemeen de huit die 'er rondom gaat, met de daar op zynde hairen, waarvan die der bovenlip famengenoomen knevelbaard ( mystax ), en die der onderlip cn kin baard (barba) geheeten worden. De inwendige mond (os iniernum), wordt weder in tweeën gedeelt, namelyk in voorfte en agterfte. De eerfte ftrekt zich uit van de lippen af tot aan 't zachte gehemelte en de keellel, en wordt, voor zo verre zyn vaste deelen betreft, van de kaak - gehemelten-beenderen en tanden gevormd, en heet eigentlyk inwendige mond. De andere'ftrekt zich van de keellel tot aan de halswervelcn uit, en heet eigenlyk keel (fauccs). ' • Beide gedeeltens zvn met een gemeen vlies overtrokken. Het is een vervolg' van den opperhuid en huid des aanpezigts; maar wanneer deeze aan de randen des monds gekomen is,gaat hy over in dit gemeene vlies des monds, be-  80 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN- bekleedt de binnenfte oppervlakte der lippen en wangen s inaakt verfcheidene toompjes der lippen en der tong ? vormt, te gelyk met het beenvlies der kaaken, zelfs het. tandvleesch, overkleedt voorts bovenwaards het gehemelte , het zachte gehemelte; het keelgat èn den flokdarm, onderwaards gaat het over dc onderfte en bovenfte oppervlakte der tong, bekleed wederzyds de priems en keelgats keellelsfpieren, en de amandelen (tonftlla), en begeeft zich fedeeltelyk in 't ftrottenhoofd ; gedeeltelyk ook ih 't eelgat en den flokdarm. Het is met ontelbaare bloedvaten en zenuwen voorzien, dieswegens het ook altyd rood en gevoelig is. A. De deelen die in 't voorfte deel des monds gelegen zyn, zyn de volgende: I. Het'gehemelte (palatum). Hier onder verftaat men het bovenfte gewelf des monds, 't welk van de randen en de gehemeltens.oppervlakte der bovenkaakbeenderen en deszelfs tanden gevormd wordt, en tot aan de keellel uitgeftrekt is. Het zelve is eerst met het beenvlies, daarenboven met het gemeene vlies des moncs, 't welk op deeze plaats wat dikker, ongemeen vast aangehecht is, en voorwaards eenige plooijen maakt, overtrokken. II. Het zachte gehemelte (velum palatinum f. clau/lrum palati f. valvula faucum). Dus noemt men dat affcheidfel, 't welk tusfchen 't voorfte en agterfte deel des monds gevonden wordt, bovenwaards en ter zyden door 4 verlengingen, welke de gedaante van bogen hebben, eindigen; waar van de twed voorfte bogen met de tong, de twee agterfte met het keelgat zich verëenigen. Dit affcheidfel beftaat uit fpieren en klieren, die met het gemeene vlies des monds overdekt zyn. III. De keellel (uvul'a f. uva f. columelld). Dit is een klein, uit fpieren en kleine klieren beftaand kegelvormig lichaam j 't welk in 't zachte gehemelte ' gevonden word, met zyne bafis aan 't gemelde gehemelte, of liever aan de vcrëeniging der gehemeltens beenderen vast is* en met zynen punt los • in de holte des monds hangt, en met meergemeld • gemeen vlies overtrokken is. IV. De amandelen (ton/dia f. amygdala). Dit zyn twéé tameh k groote klieren, waarvan 'er ter wederzyden des monds eene, tusfchen den boog van 't zachte ge-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 8r gehemelte gelegen is, en door kleine affchydings buizen, een in dezelve afgezonderd vocht in den mond uitloozen. V. De Tong (lingud). Dit is een fpierachtig zeer beweeglyk deel, 't welk de gantfche holte des monds beflaat, en met het tongbeen, de onderkaak, het priemwyze uitfteekfel, het keelgat en de overige deelen des monds, deels door fpieren, deels door vliezen verknocht is. Men bevindt omtrent dezelve: 1. Dat zy d) in lichaam, als 't middenfte grootfte gedeelte, b) in bafis of wortel, als dat gedeelte, 'c welk aan het tongbeen vast is, en c) in punt, als het voorfte puntige gedeelte, verdeeld wordt. 2. Dat zy twee randen en twee oppervlaktens heeft. 3. Dat aan derzelver onderfte oppervlakte een band, die toompje der tong (frenulum lingua.) heet, gevonden wordt, insgelyks aan ieder zyde een vliezige band aangetroffen wordt, waarmede die zydelyke gedeeltens aan de'onderkaak gehecht zyn» 4. Dat zy, naar achteren toe, in 't midden der bovenfte oppervlakte een diepte heeft, wier binnenfte omtrek ten eenemaal vol kleine kliertjes is, en het blinde klierachtige gat van Morgagne (fora. men glandulofum coxum Morgagni) genaamd wordt. 5. Dat zy in het midden eene langwerpige ftreep heeft, die middenftreep (mediana) heet, en de tong in twee zydelyke deelen deelt. , 6. Dat zy meerendeels uit fpieren, bovendien ook uit bekleedfels of vliezen, bloedvaten, zenuwen , klieren en watervaten beftaat. Wat voorts de fpieren betreft, bezie men de 6de Spierkundige Tafel. De bekleedfels nu of vliezen der tong zyn de volgende: a. Het buitenfte heet fchedevlies (membrana vaginalis). Het is een vervolg van het gemeene vlies des monds, omgeeft de gantfche tong, en heeft op derzelver bovenzyde ontelbaare uitpuilingen, welke binnenwaards hol, naar buiten bol verheven, in de punt doorgaat zyn, en niet volkomen loodregt opftaan, maar van de bafis naar den top neerhellen. ^. Het tweede heet netvlies of netwys lichaam ' van Malpighius (membr. retieularis f. corpus F rt.  8j INGEWANDKUNDIGE TAFELEN* reticulare Malpighii). Het beftaat uit digte vezelen, en is van faamenftel een net gelyk, dat is doorgaat, dieswegens de ondergelegene tepels door 't zelve, eenen gemaklyken doorgang hebben. c Het derde, het zenuw-tepelvlics (membr. pa'pil/arts nervqfa.) Dit is vry dik, en op deszelfs bovenvlakte met veele tepels voorzien, die door de gaatjes van 't netvlies zich in de fcheedjes van 't eerfte fchedevlies begeeven. Van zulke tepels vindt men drieërly foort. *. Eenige hebben kleine ronde hoofdjes, welke aan kleine korte ftyltjes gehecht zyn, en gehoofde (capitata) of paddeftoelswyze C fungiformes) heeten. Dezelve zyn anders niet dan kleine klieren, die een fyn fpeekfelvocht afgeeven, en op 't memgvuldigst rondom het blinde gat gelegen zyn. &. Eenige zyn plat, doch eenigzins rond verheven, en heeten halflinzenvormige (populo, fanilmticulares.) Deeze hebben in haare oppervlakte kleine gaatjes, even gelyk een vingerhoed, waar door men meent dat een fyn vocht als doorzweet, en zyn op 't menigvuldigst aan de zydelyke deelen der tong te" vinden. y. Eenige zyn zeer klein, eenigzins langwerpig en week, en in grootere menigte dan de beide eerfte voorhanden; zy heeten dons- ofkegelachtige of pyramiedwyze tepels (papil!*villofe f. coniformes f. pyramidalesj, en zyn wezentlyk zenuwtepelen, die over de gantfche oppervlakte der tong, ook tusfchen de voorige in verfpreid zyn. _■ De bloedvaten der tong heeten kikvorsch- (ramna) of ondertongs-flagaderen en aderen (fublmguaks), de eerfte, van welke takken der uitwendige kropflagader zyn ; de aderen ontlasten zich in de uitwendige voorfte kropader, en zy zyn aan de onderzyde der tong best te zien. De zenuwen der tong zyn de volgende t a Het gantfche negende paar hersfenzenuwen, t welk ' tongzenuwen (linguak) heet. b. Een tak van de onder-kaakszenuw, als de derde tak ' des jden paars. Dg  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 83 De klieren der tong worden in de volgende Tafel befchreeven, en De watervaten zyn door den beroemden Ontleder, den Heer Coschwits ontdekt, en in zyne Disputatio de du£tu Salivali novo befchreeven. JB. De Keel (fauces), als het agterfte gedeelte des monds, is, gelyk reeds aangehaald is, die holte, welke tusfchen het zagte gehemelte en de halswervelen g< vonden wordt. Zy is van rondfom met het gemeene vlies des monds bekleed, en men bevind 'er 6 openingen aan, namelyk: 1. Eene voorfte, die ftrot (glottis) heet, naar de long gaat, en wanneer men iets nederflikt, door de ftrotkiep (epiglottis) toegeflooten wordt. 2. Eene agterfte, die het begin des flokdarms is. 3. Twee bovenfte, welke de agterfte openingen der neusgaten zyn. 4. Twee aan de zyden leggende, die naar beide ooren gaan, de openingen der trompetten van Euftachius (orificia tubarum Euflachii) genaamd worden. i9de TAFEL. Van de Speekselklieren en derzelver Buizen. Speekfelklieren (gïandula, falivales) zyn die, welke uit flag- en bloedaderen, watervaten, zenuwen, en affcheidjngsbuizen beftaan, waarvan elk met een eigen rok omgeeven, en ter afzondering, deels van het fpeekfel, deels van een ander naar fpeekfel gelykend vocht, gefchikt is. rVlen telt hier hoofdzaakelyk drie paar toe, namelyk 2 oor- (parotides), twee kaak- (maxillares) en 2 ondertongklieren (fublinguales), welker affchydingsbuizen men, hoewel bezwaarlyk, nog vindt, en die wezentlyk een fpeekfel afzonderen: De anderen, wélke 'er ook onder gerekend worden, zyn de kies- (molares), wang(buccales), lip- (labiales), tong- (linguales). gehemelte. V F 2 (J>«-  84 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN* (palatina), ftrotkiep- (uvulares) en amandelklieren (ton. filla), dezelve zyn alle, de laatfte uitgezonderd, zeer klein, zoo dat men naauwlyks haar, laat ftaan haare buizen, toonen kan, die ook een fpeekfel-gelyk vocht afzonderen. Ik zal ze gezaamentlyk befchryven. 1. De oorklieren zyn twee redelyk groote faamgepakte klieren, waarvan 'er wederzyds ééne, tusfchen den hoek des onderften kaakbeens het uitwendig oor en 't tepelwys uitfteekfel gelegen is, uit ekc, van welke naar vooren toe, door de vereeniging van veele kleine buizen, een witte en vliezige buis voorkomt, welke fchuins van agteren naar vooren over de uitwendige vlakte der kaauwfpier heen loopt, vervolgens de wangfpier doorboort, en in den mond, niet ver van 't bovenfte tandvleesch, tusfchen de tweede en derde kies uitloopt. Deeze buis héét bovenfte fpeekfelbuis (ductas falivalis fuperior), of naar haaren ontdekker buis van Steno (Stenonianus). 2. De kaakklieren zyn insgelyks 2 in 'getal, waar van 'er aan elke zyde één, en wel onder den hoek der onderkaak iets binnenwaards, niet ver van de inwendige vleugelfpier, tusfchen de tweebuikige en de huidfpier van den hals gelegen is, en eene buis heeft, die onderfte fpeekfelbuis (falivalis inferior), of naar derzelver vinder Warthoniaanfche (Warthonianui) 'heet, tusfchen de fpieren der tong cn des tongenbeens doorgaat , en aan de zyde van het toompje onder de tong zich opent. 3. De onder-tongklieien zyn twee kleine klieren, die ftraks onder de tong gelegen zyn, en van de tusfchen haar gelegene kin-tongbeenfpieren van eikanderen afgezonderd worden. De oude ontleders geloofden dat de uitwerpbuizen deezer klieren in de uitwerpbuizeh der kaakklieren uitliepen, 't is echter valsch, want 'er komen uit elk haarer kleine buizen voort, die ter zyde in den mond tusfchen de zydelyke gedeeltens der tong en het ondertandvleesch uit!oopen._ Zie Hei ster compendium anatomie: Tab. Vil. Fig. 33. 4. De kiesklieren zyn twee kleine klieren, waarvan 'er wederzyds één tusfchen de kaauw- en wang- of blaasfpier gelegen is, en met derzelver uitwerpbuis, niet ver van de laatfte kies uitloopt. /. c. Tab. VIJL Fig. 39. 5. De wang-, lip-, tong, gehemelte, en keellelsklieren zvn gelegen in de deelen, daar zy de naamen van ' * ont-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 85 ontleenen, en wel op de binnen zyde van 't gemeene bekleedfel des monds, het welk van haare uitwerpbuizen doorboord wordt. r ^, r> 6. He amandelen zyn in de voorgaande tafel be'- n. Deeze klieren zyn altefaamen met veele bloed- en watervaten en zenuwen voorzien, die in de zenuw- en vaatkundige tafelen befchreeven worden. 2ofte TAFEL. Van het maaksel en de ligging der deelen die de neus uitmaaken. Die deelen, welke de Neus uitmaaken, kunnen gevoeg» lyk in tweeërlye deelen afgedcelt worden, ten eerften in uitwendige, en ten anderen in inwendige. 1. Tot de uitwendige behoort die, uit beenderen kraakbeenderen en huid beftaande, verheevenheid des aangezigts, die men eigenlyk neus heet, waar aan de volgende gedeeltens optemerken zyn: „ 1. De wortel der neus (radix nafij is derzelver bovenfte gedeelte 2. De rug of doorn der neus (dor/urn f, fipina nafi, is het midden gedeelte. 3. Het rond der neus (orbiculus nafi) is derzelver voorfte punt. _ , 4. De vleugels der neus (alaf. pinna nafi) zyn de onderfte zy-gedeeltens. 5. De uitwendige neusgaten (orificta nanum extern» ƒ. nam externa). t 6. De kraakbeenderen der neus, die men er 5 beert, ".aHetYmiddenfte is het fteunfel der overige , en heet kraakbeenig middenfehot (feptum cartilagt. neum). Het zelve is tamelyk breed, en met den voorrand des ploegbeens , met het onderfte uitfteekfel des zeef beens, met de beide boven kaakbeenderen en derzelver neusdoorn verknocht, en deelt de neus voorwaards in tweeholtens. Ier wederzyde des middenfehots bevinden zich. J p 3 o. lwee  26 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN, V. Twee kraakbeenderen, een voorst en een agterst» De voorfte zyn van beide zyde naar vooren toe omgekromd, "en maaken door de vereeniging hunner orqkrommingen het fpits der neus. De agterfte ki aakbeenderen maaken de vleugels der neus. Zy zyn beide met hetkraakbcenvlies omgeeven, en door middel van eenige fpieren beweegbaar. Zie de vierde Spierk. Tafef De uitwendige neus is geheel en al met de huidbekleedfels overdekt, en die, welke zich om de kraakbeendereo bevinden, hebben veele ongelklieren in zich. II. Tot de inwendige neus behooren de volgende deelen: 1. De holte der neusgaten (cavum narium). Dit is eene holte die door het kraakbeenig en beenig middenfehot der neus in twee holligheden verdeeld wordt, en van de neus-, voorhoofds-, nagel-, zeef-, wigge- en bovenkaakbeenderen gevormd wordt. 2. Het beenig middenfehot der neus (feptum nafi os* feum). Dit is het ploegbeen. Zie de 15de Beenk: Tafel. 3. De bovenfte en onderfte fponsbeenderen en de cellen van het zeefbeen. 4. De achterfte openingen der neusgaten (orificiapofte, ri narium), die naar de keel gekeerd zyn, 5. De voorhoofdsboezems (finus frontaks')- Dit zyn holligheden, die van het voorfte en middenfte gedeelte des yoorhoofdsbeens gemaakt worden, en met 1 of 2 openingen van boven in het hol der neusgaten uitloopen. . De kaakboezems (finus maxlllares) of de holen van Highmor (antra Highmori), die yan het bovcnkaakbeen, en deszelfs inwendige oppervlakte gemaakt worden, en insgelyks door eene opening ter zyde in het hol der neusgaten uitloopen, 7, De wiggebeens boezems (finus fphoinoidalcs.) Dit zyn 'er twee, en dikwerf ook maar ééne holte, die in het lichaam des wiggebeens gevonden worden, en door een opening in het achterfte en bovenfte gedeelte van 't hol der neusgaten uitloopen. S. De traanzak (faccus lacrymalis). Dit is een vliezige langwerpige zak, die in dé neusgoot gelegen is, en met zyne buis agter het onderfte fponsbecn eindigt» 'f>„ Het fnot- of flymvlies (membrana pitukaria f. mucofa), nsar deszelfs ontdekker hetSchncideriaanfche £?-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 87 genaamd. Het is een eenigzins dik, doch week vlies, dat het geheele hol der neusgaten, de holte van al de boezems, de bovenfte en onderfte fponsbeenderen, de cellen van 't zeefbeen, en het middenfehot der neusgaten bekleedt, maar met onmiddelyk , want het is op het onderliggende been- en kraakbeenvlies gelegen. Zy beeft veele zenuwen en bloedvaten. De zenuwen ' a Het gantfche eerfte paar der hersfenen, het welk ' dat der reuk (plfaftorium) heet-, en alleenlyk tot de reuk dient. Het gaat met verfcheidene vedelen door de gaten van 't zeefbeen, en verfpreidt zich met ontclbaare takverdeelingen aoorhetgantfche flymvlies. h Eenige takverdeelingen van t vyfde paar der hersfenen. Deeze verdeden zich in 3 ho >rdtakken, namelyk in gezigts- boven cn onderkaakstak. Van den eerften bekomt het flymvlies eenen tak, die neustak (nafalts) heet, uit het ooghol, door de inwendige ooghols opening naar de neusgaten gaat, en zich in het flymvlies verfpreidt; De tweede tak des vyfden paars eeeft haar ook eenige takken. Dewyl nu het jde paar zenuwen mede het tusfehenribbig paar helpt Uitmaaken, waarvan de werktuigen der adem. haaling hunne zenuwen bekomen; dewyl verder de gezigtstak deels aan de neus, deels aan de 00gen, ep wel aan de traanklier takken mededeelt; zo laat zich daaruit verklaaren _ Waarom men niezen moet, wanneer men iets fcher>s riekt, of de zon of helderen hemel aanziet? Waarom het oog traant, wanneer het flymvlies door iSffK* verta*e,d dttwüs „i„: zen moet? enz. , , De bloedvaten van dit vlies zyn de volgende: 9 De flagaderen , waarvan er zeer veele zyn, komen * van de uitwendige en zomwylen ook van de ïnwendiae kropflagaderen voort. Zy verfpreiden zich door het gantfche vlies, en maaken met haare uiteindens op de binnenfte oppervlakte van 'c vlies kleine knobbeltjes of omwindingen, waarF 4 van  104 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. gewaar wordt en kronkelingen (anfradus f. inteftinula) heeten, waar tusfchen veele fpleeten of vooren gevonden worden, eenige van welke diep, maar andere Hechts zeer vlak leggen. Twéé derzelve zyn de merkwaardigfte , zy zyn zeer diep en tusfchen de voorfte en middenfte kwabben te vinden, zy gaan van vooren naar achteren toe, en in derzelver vlaktens bevinden zich wederom veeIe kleinere vooren , waar door de bastachtige zelfftandigheid eene des te grootere ruimte inneemt; men noemt deeze beide fpleeten, de groote lpleeten van Sylvios. b. De inwendige heet mergachtige of witte zelfftandigheid. Het is geen bloot merg, maar beftaat uit enkel vezels en buisjes, tusfchen dewelke veele flagaderlyke vaten in de lengte loopen. Zy maakt even zoo veele bogten als de bastachtige, en deeze doorfnydende , ziet men, hoe de mergachtige de dikte van ieder bogt der bastachtige inneemt, bygévolg maakt de mergachtige inwendig zoo veele kronkelingen als de bastachtige uitwendig. Het maakfel van de overige deelen der hersfenen, is *t volgende; X. Wanneer men de twee kwabben der hersfenen van eikanderen doet, dan ziet men in derzelver midden een wit lichaam, 't welk vyf duimen breedte lang is, en eeltachtig lichaam (corpus ca/lofum) heet. Hetzelve beftaat uit digte mergvezelen, waar van eenige dwersch van de eene zyde naar de andere, f eenige fchuinsch, maar twee daar van in de lengte loopen, welke men witte koorden (chorda) of naad (raphe) noemt. Voorwaards is dit lichaam wat fmalIer, buigt zich naar onderen, cn vereenigt de beide voorfte kwabben der hersfenen. Achterwaards is het wat breeder, buigt zich ook wat naar onderen, en vereenigt zich met de achterfte becnen des gewelfs, en met het merg van de achterfte kwabben der groote hersfenen,. 2. Wederzyds, en wel in 'f midden vereenigt het celachtig lichaam twee eironde verhevenheden, waar van men 'er wederzyds ééne vindt, van de mergftof gevormt , en door Vieussens eirond middenpunt (.centwn ova/e) geheeten, dewyl hy meende, dat zich  taS INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. van de eene kwab naar de andere loopt, 't welk voorste famen voegfel der hersfenen (commijfura cerebri antcrior) geheeten wordt. 8. De achterfte beencn zyn geboogen naar den loop der holligheden , hebben ftraks in 't begin eenen breeden zoom aan derzelver buitenzyde, die gehak. keld lichaam (corpus fimbriatum), of klein achterbeen ( crus poflcrius minus) genaamd wordt, en eindigen, naar de bafis van't bekkeneel toe, met eenen ftompen geboogen punt , die ramshoorn (coma ammonis J'. arieiis) heet. 9. Van 't achterfte gedeelte des gewelfs af, naar de achterfte kwab der hersfenen toe, leggen twee mergachtige lichaamen, die vingerwyze uitfteekfels (procefus digitales) heeten. ïo. Aan de onderfte oppervlakte des gewelfs, en wel daar, alwaar de twee beenen van eikanderen gaan, zyn eenige mergachtige verhevene ftreepen te zien, welke men den naam van lier of harp (pfaluriuw f. lyra f. corpus pfalloides) gegeeven heeft. ïi. Onder deeze harp is een kleine kegelvormige heuvel gelegen , welks punt naar boven , en welks bafis naar onderen is gekeerd , en die pynappejklier (gïandula pimalis) heet. Zy beftaat uit eene fponsachtige en bastachtige zelfftandigheid , en heeft ongemeen veel bloedvaten om zich, die al te famen met een fyn vlies , dat van het vlies der netwyze vaatvlecht voortkomt, bekleed zyn. 12. Onder deeze pynappelklicr is een klein mergachtig lichaam gelegen, 't welk in de fchuinte van de eene zyde naar de andere gaat, en achterfte famenvoeging der groote hersfenen (commisfura cerebrè poflerior) genaamd wordt. 13. Als het gewelf, de netwyze vaatvlecht, en de pynappelklier wechgenoomen zyn, komen 'er 4 groo. te en 4 kleine ronde lichaamen te voorlchyn. Twee der groote zyn voorwaards gelegen, eenigzins verheven , en heeten geftreepte lichaamen (corpora ffriata). Zy beftaan uit eene vermenging van basten mergachtige vezelen, waar van zy ook hunnen naam hebben, en zyn de wortels van *t verlengde merg. De andere twee groote lichaamen leggc n digt by eikanderen in 't midden der hersfenen, en heeten bedden der gezichtszenuwen ( thalami nerv: op-  VAATKUNDIGE TAFELEN, ONTWORPEN door D. AUGUST SCHAARSCHMIDT. ifle T A F E L. Van de Slagaderen in 't algemeen. Omtrent de flagaderen in 1 algemeen, komt in aanmerking. t. Derzelver befchryving. Eene bloedvoerende flagader (arteria fangaifera) is zulk eene fpierachtige buis, welke het bloed van het hart ontvangt, en naar alle de deelen des lichaams brengt. s. Derzelver ooirfprong. Zy ontflaan uit het hart, worden in haaren voortgang geftadig kleiner, en eindigen gedeeltelyk in het begin der aderen, gedeeltelyk in de flagaderlyke watervaten, gedeeltelyk in de weivaten, gedeeltelvk in fommige holachtige lichaamen. 3. Derzelver get'al. De menigte der flagaderen in ons lichaam is ontelbaar, echter ftellen zy gefamentlyk maar twee doorgaande buizen voor, die van twee groote aderen afftammcn, namelyk van de groote- en van de longilagader; de eerfte van welke uit de linker, en de andere uit de regter holligheid van 't hart voortkomt. 4. Derzelver gedaante. Haare gedaante is kegelvormig, dat is: zy hebben een wyd begin, ea hoe verder zy komen, hoe zy naauwcr cn kleiner worden, iviaar A v als  2 VAATKUNDIGE TAFELEN. als de middellyn der flagader zoo naauw en klem worde, dat ze bezwaarlyk meer zichtbaar is, dan heet zy hanige flagader (art: capiltaris). Uit dezelve komen zydwaards andere kegelvormige vaten voort, di» geen bloed, maar een waterig vocht of wei in zich neemen, en water- (/ympatica) of wei - flagaderen (feri/era) heeten. Het uitëinde der hairige flagader maakt bochten, wier flagaderen rolrond zyn; en deeze uitëindens eindigen meerendeels in aderen, j. Derzelver zeifftandigheid. De flagaderen beltaan voor 'c grootlte gedeelte uit de volgende 4 vliezen. a. De eerde heet vliezige rok (tunica membranacea). Deeze is niet beftendig eigen aan de flagaderen , maar bevindt zich alleen op die plaatfen , alwaar in 't onderlyf het buikvlies, in de borst het ribbevlies cn 't hartezakje, en in 't hoofd het dikke en dunne hersfenvlies, de flagaderen uitwendig omkleedcn. , b. De tweede heet celachtige rok (tunica celluloja). Het is een vervolg van de celachtige zelfftandigheid der voornoemde vliezen , en vergezelt de flagaderen tot aan derzelver einde. In denzelven is een digt weeffel van zenuwen , flagaderen en aderen, welke van de daar aangrenzende bloedvaten afftammen. Byvoorb: dc flagaderen des tweeden roks van de groote flagader by haaren ooirfprong, komen van de kroon-flagader van 't hart enz, Dieswegens heet dit tweede vlies ook celachtige vaatrok (tunica cehdlofo vasculofa), c. De derde heet fpierachtige peesrok (tunica muscularis tendinea), welke meerendeels uit fterke kringswyze vezelen beftaat. d. De vierde heet zenuwachtige rok (tunica nervea). Hy beftaat uit digte zenuwvezelen , en deszelfs binnenzyde is glad en effen. Tusfchen dezelve en de vorige is een celachtig weeffel. ïde  V A AT KUNDIGE TAFELEN. 3 »* TAFEL. Van de groote slagader en derzelver takken in 't algemeen. De groote flagader (arteria aorta), geeft ftraks by haar begin uit het hart ooirfprong aan de kroonaderen van 't hart (arteria. coronaria cordis). Als dan wordt %y in faaren voortgang bovenfte groote flagader ( art: aorta fuperior) , en daar na benedenfte (inferior) genaamd. De bovenfte maakt in de borst eenen boog, waar uit takken voortkomen, die naar 't hoofd en de bovenfte uitëindens gaan. De benedenfte groote flagader^ gaat over de lichaamen der wervelen , in de borst en 't onderlyf tot aan 't heiligbeen naar beneden, en daar komen takken uit voort, die naar eenige deelen der borst, naar alle de deelen des onderlyfs, eu naar de onderfte uitëindens gaan. I. Uit de bogt der bovenfte grocte flagader komen voort: A. De ongenaamde flagader ( art: imominata ) , uit welke l. De kropiider (art: carotis), waar uit a. De uitwendige regter kropadcr (art: carotis externa dextra), wier takken de volgende zyn : 1. De fchildwy e kraakbeens- (thyroidea), ftrottenhoofds- ( laryngea ), of bovenfte kcelhVader (gutturahs fuperior ). 2. De ondertongaa&auer (fublinguahs), uit welken 3 De onderkaaks-flagader (maxillaris in fluor ). 4. 1 )c uitwendige kaakflagader ( maxillaris externa , waar uit. a. j:e kin-llagader (mentalis) b. De kmonfla^adcr der lippen (coronaria labiorum ). c. De ncek'ia'gader (angularlsX 5. Dë i,iwe<:dig'rk-!akflagadegr (maxillaris inttrna), uit welke A u De  4 VA AT KUNDIGE TAFELEN. a. De wigge-kaakbeens-flagader (fphano. maxillaris), waar uit . «. De voorde dikke hersfenvlies - flaga- der (art: clura matris anterior). fi. De bovenkas - flagader (maxillaris fuperior). b. De onderfte tandkas-flagaderen (alveolares injeriores). c. De hersfenvlies- (meningea), wiggebeens-doorn (fpheno.fpnofa), of middenfte dikke hersfenvlies-flagader (art: dura matris media). 6. De achterhoofds-flagader (occipitalis). -ï. De oor- of uitwendige gehoor - flagader '" (auricularis f. auditoria externa). 8 De flaap- (temporalis ), waar uic de voor' hoofds- flagader (frontalis). I De inwendige regter krop-flagader (arteria ' carotis dextra interna ), uit welke 1. De gezichts- (optica). .'.-'> 2. De oog- (ophthalmica), of ooghols- (or. bitalis ). 0. De inwendige voorfte- en 1 De inwendige achterfte krop- flagader. _ 3 De regter onder fleutelbeens-flagader (arteria ' fubclavia dextra), waar uit 0. De inwendige mam-flagader (mammaria *»• ' *emz) , uit welke 1. De borstkliers- (thymica), 2. De middenfchots- (mediafiina), o De hartezaks- (pericardina), waar uit de bovenfte middenrifs- flagader (diapbragma. tica fuperior), en 4. De longpyps- (tracheahs), of onderfte keelgats-flagader (gutturalis inferior). b. De nek- ( cervicalis ), of halsfpier-flagader (muscularis colli), waar uit 1. De voorfte- en 2. De achterfte nek - flagader. c. De wervel - flagader (vertebralis), uit welke i. De wiggebeens-'(^ö/ï/«rc). 2 De inwendige gehoors- (auditoria interna) 3' De achterfte dikke hersfenvlies- («fc/vs *m poflerior). 4. De  VAATKUNDIGE TAFELEN. 5 4 D" voorfte doorn- (fpinalis antcrior), en 5! De achterfte doorn - flagader (fpinahs pos* terior). . rf. De bovenfte tusfehenribbige ( tntercojlahs fuperior). . . tf. De okfel-flagader (axillans), uit welke 1. De bovenfte borst- (thoracica fuperior), ' of uitwendige mam- (mammaria externa). • 2. De onderfte borst- 3. De uitwendige fchouderblads- (fcafularis externa ), 4. De inwendige fchoudcrblads- 5. De opperarmbeens-flagader (bumerahs). f. Het vervolg van de oxel - flagader, 't welk arm-flagader heet, die vervolgens ooirfprong geeft aan veele zytakken, en daar na in de bocht van de elleboog zich in twee takken verdeelt. Dezelve zyn: ï. De ellebeens-flagader (cubitalls), van welke a. De terug loopende ellebeens- (ciibiialis re. currens ). b. De uitwendige tusfehenbeens- (mterofea ext erna). c. De inwendige tusfehenbeens- d. De handpalrnboog (areus palmaris). e. De vinger-flagaderen (digitales). 2, De fpaakbeens-flagader (radiea), waar van a. De terug loopende fpaakbeens-flagader (radiea recurrens), b. Verfcheiden takken, die met de ellebeens-flagader en haare takken gemeenfehap hebben. B. De linker krop - flagader (arteria carotis finiflra ), ' die zich op dezelfde wyze als de regter verdeeld. C De linker onderflcutelbeens-fiagader (art. fubclavia ' finiflra), die zich als de regter verdeelt. H. Uit hét vervolg van de gro:>te flagader ontftaan ' A. De longpypsflagader (bronchialis), B. De flokdarms - flagader ( oefopbagea ), C. De onderfte tusfehenribbige (intercoflales infjrio- D. De^onderfte middenrifs - flagaderen (diaphrajmaüca inferior es), A 3 E. De  6 VAATKUNDIGE TAFELEN. E. De buiksflagader (coeliaca), uit welke 1. De maagkroons ( coronaria fornacbica) , 2. De lever- (hepatica), waar uit a. De poortier- (pylorica), m b. De groote of regté? maag - flagader (gaflrica major j, uit welke «. üe twaalfvingerige darms- (duodenahs f. inteflinalis). /S. De regter maag- en net-flagaderen (gaflro- epiptoica dextra). e. De galblaas-flagaders (capfulares f cyflica). 3. Dc milt ■ flagader (fplenica), waar uit a. De alvleesch- (pancrcatica), b. De kleine of linker maag - flagader (ga/Inca minor), waar uit a. De linker maag- en net-flagaderen (gaflro- epiploica flniflra). p. De middenfte • c. De korte (breves). o De net-flagader (epiploica). ■ F De bovenfte darmfcheils - flagader (mefararca fupe. ' rior) , van welke de regter of boveufte karteldarms-flaafader (colica). a ■. G De nier flagaderen (renales), van welke de vet' ( adipofa ) en nierklier - flagaderen ( fuprarena- H. 1 >é zaad • flagaderen (fpermatica ). I. De onderfte darmfcheiis - flagader ( mcfaratca inferior ), uit welke 1 De linker karteldarms- (coeliaca flniflra). 2! De inwendige fpeen - flagader (hamorrhoidalis interna). ' K De lenden • flagaderen ( lumbares ), van welke de uitwendige onderbuiks - flagaderen ( hypogaflrica externa). t De heilicbeens-flagaderen (fccrales). ï/i.De darmbeens-flagaderen (iliaca), waar v^n wederzyds . , , ., n i. De inwendige darmbeens- of onderbuiks - flagader, v/aar van . «. De kleine of inwendige darmbeens- ( ïttaca ' parva f. interna, minor), h Debils- (glutsa), c. De  VAATKUNDIGE TAFELEN. 7. c. De zitbeens- (ifcbiatica), d De gemeene of inwendige fchaamte - ilagad :r (pudmda communis f. interna) , van welke de uitwendige fpeen- ( hamorrhoidalcs) , en uitwendige fchaamte-flagüderen. e De ftopfpiers-flagaderen (obturatoria). 2 De uitwendige darmbeens-flagader, waar van ' a. De bovenbuiks- ( epigaflrica), è De uitwendige kleine darmbeens - flagader. c Het vervolg van den ftam, die tchenkcl" (crura/is),en zo dra hy in de kniebogt gekomen is, onderknie - flagader (pqditea) heet, van dewelke. Dc voorfte tak , die voorfte fcheenbeens(tibialis anterior). R De achterfte tak, uit welke *. De achterfte fcheenbeens- (poflerior), ' van welke de voetzoolsboog (arcus plantaris), en de voetzools - flagaderen {arteriee plant ar es). **. De kuitbeens - flagader (peronca f. fibularis). 3de T A F E L. Van de bovenste groote slagader en derzelver takken in 't byzonder. De groote flagader ( arteria aorta f. magna ) , komt voort van den ftagaderlyken mond der Imker ho hgheid van 't hart, klimt daarop eenige duimen breed m de hoogte, maakt als dan eene bocht, die boog der groo* te flagader (arcus aorta) heet; zy daalt daar na langs dc linkerzyde van de lichaamen der ruggewervelen naar beneden/tot aan het heiligbeen. Van het hart tot aan het ein-e des boogs, heet zy bovenfte of opklimmende groote (arterior aorta fuperior f. ascendens); van daar tot aan ^ A 4 1 nel"  8 VAATKUNDIGE TAFELEN. *t heiligbeen wordt zy onderfte (inferior), o£ neêrdaav lende (descendent) groote flagader geheeten. Straks onder de halfmaanswyze klapvliezen der groote flagader, digt by 't hart komen voort: Twee kroon-flagaderen van 't hart (arteria coronartai cordis f cardiaca i , wederzyds ééne ; namelyk de eene ter regterzyde en naar de natuurlyke legging van t hart bv Menfchen, tusfchen de bafis van 't hart en t regter oor : de andere ter linkerzyde iets naar boven , tusfchen de bafis en 't linker oor. Deeze beide flaglderen verdeden zich geheel en al m de zelfftandigheid van *t hart; geeven ook aan de beide ooren en aan de rokJcen der groote flagader veele takken. Uit het bovenfte gedeelte van den boog der groote flagader komen dne, fomwyl ook vier takken voort, welke digt by eikanderen gelegen zyn, te weeten : I De eene ter regterzyde heet ongenaamde flagader (arteria innominata). Zy is kort en deelt zich als. in twee anderen, waar van a. De eene naar 't fleutelbeen gaat, en regter onder fleutelbeens - flagader (arieria fubclavta dextra) heet; l. Dc andere naar de hoogte klimt, en regter kropfla^ader ( arteria carotis dextra ) heet. 2. De tweede tak is de linker krop-flagader (atteria carotis finiffra ), en ,. De derde is de linker onder fleutelbeens - flagader J' ( art: fubclavia ftnijlra). T De krop-flagaderen zyn twee in getal, waar van de reeter uit de ongenaamde-, en de linker uit de bocht der groote flagader voortkomt. Zy k immen elk in de lengte van vooren , langs den hals tusfchen de luchtDvp cn de inwendige ffrotader m de hoogte, tot aar' het ftrottenhoofd, en tot zoo ver heeten zy eigentlyk frammen der krop - flagaderen, (trunci arteriarum carotidum). _ Bv het ftrottenhoofd deelt zich ieder ftam in twee hoofdtakken , namelyk in uitwendige en inwendige kroo-flagader. . i De uitwendige krop-flagader (art: carotis externa), ' gaat tusfchen den hoek der onderkaak en de oork'ier, klimt voor het oor naar boven, en eindigt aan de flaapen: op dee2en weg geeft zy takken  VAATKUNDIGE TAFELEN. 9 van zich af, die voorwaards en achterwaards loo- Die', welke naar voorèn loopen, zyn de volgende: «. De fchildwyze kraakbeens- ( toyotdeap, ftrot- tenhoofds-V-^).' f b.rC^L\tnnafr der ( autturalis fuperior> Zy komt binnenwaards voort van de inwendige kropflagader , geeft aan de ftfotklieren, het vet, eu den huid fleine takken, en verdeelt zich in de fchildwyze kraakbeensklier, in de ftrottenhoofds- en tongbeens fpieren. „ h. De ondertongsflagader (art: fubhngualis). Zy komt ftraks onder de voorgaande voort, en gaat naar de fpieren der tong, naar de ondertongsklieren eu zelfs ia de zelfftandigheid der tong, en wordt aldaar kikvorsch - flagader (art: ramna) geheeten. . . . c. De onderkaaks-flagader (art: maxillaris inperior ). Zy komt binnenwaards en iets hooger voort als de voorige, en verdeelt zich in de kaaksklier, de priemtongbeenfpier, de kaauwfpier, de oorklier, de ondertongs klieren, in t gehemelte en de keellel, als ook in de keelfpieren, en in die welke het hoofd buigen d De uitwendige kaakilagader (art: maxillaris externa). Zy komt ook binnenwaards boven de voorige voort ; zy gaat van vooren over de kaauwfpier, en over 't midden der onderkaak tot aan de zydelyke gedeeltens der kin, en heet aldaar kinflagader (art: mentalis) , waar van de driehoekige- , de wang- en de vierkante kinfpieren takken ontvangen. Aldaar heeft de kinflagader eenen tak, die by de famenvoeging der lippen zich in eenen bovenften en onderlten tak verdeeld. De eene gaat flangswyze langs de bovenfte halfkringswyze mondfpier, de andere langs de onderfte, zy loopen yan wederzyde in eikanderen uit, en heeten kroonilagaderen der lippen (art: coronaria labiorum ). Vervolgens begeeft zich de kinflagader langs de zyde der neus naar boven, geeft aan alle deelen der neus takken, ook heeft zy gemeenfehap met de kroonllagader der lippen , en gaat eindelyk naar den binnen ooghoek, en heet aldaar oogA ^ hoek  io VAATKUNDIGE TAFELEN. hoeksflagader (art: angularis), die zich op dc rondgaande fpier der oogleden, de fronfelaar, Cn voorhoofdsfpier verfpreidt. e. De inwendige kaakflagader (art: maxillaris in. terna ). Zy komt voort regt tegen over het geledings hoofdje der onderkaak, gaat achter het hoofdje, geeft aan de vleugelfpicren eenige takjes, en deelt zich aldaar in drie aanmerkelyke takken. «. De eerfte heet wigge-kaakbeensfkgader (art: fpha.no - maxillaris ), welke door dc wiggckaakbeenlpleet in 't ooghol gaat, en na vooraf kleine takken aan de kèelleifpieren, cn door het wigge - gehemeltens gat aan den flymrok der aebtertte neusgaten gegeeven te I hebben , zoo verfpreidt zy zich onder- en § zydwaards in de deelen die in 't ooghol ver\ vat zyn, in 't byzonder komen 'er de twee volgende takken uit voort. * Een tak gaat, naar de opgaaf van den 0' Heer Winslow, door de wiggebeensfplect in 't bekkeneel, verfpreidt zich op 't voorfte gedeelte van 't dikke hersfenvlies, heet voorfte dikke hersfenvlies flagader (art: clura matris anterior), en heeft gemeenfehap met de andere, die door het doorngat van 't wiggebeen gaat. . **. De andere tak gaat in 't ooghol, geeft aan den kaakboezem en de tanden takken , welke bovenfte tandkas flagaderen ( art: alveolares fuperiores ) heeten, gaat voorts door het voorfte oogholsgat uit, en heeft boven de wang gemeenfehap met de ooghockfiagader; en kan bovenfte kaakflagader (art: maxillaris fuperior) heeten. £. De tweede tak gaat door het canaal der onderkaak , deelt aldaar aan de tandkasfen eh aan de tanden takken mede , die onderfte tandkas-flagaderen (art: alveolares inferior es) heeten, komt door het voorfte kaak- of kingat weder uit, en heeft gemeenfehap met de takken der uitwendige kaakflagader. y.. De derde tak klimt door het doorngat van 't wiggebeen op in 't bekkeneel, heeft aldaar een  VAATKUNDIGE TAFELEN, it een paar takken, waar van de eene door de fpleet van den Fallopiaanfche waterleidcr de fteenbeens zenuw vergezelt, de andere door eene afzonderlyke opening naar t flekkenhuis gaat. De tak zelfs breidt zich op t middènltc gedeelte van 't dikke hersfenvlies alömme uit, en heet middenfte dikke hersfenvlies- of wiggebeens doornflagSder (art: duro, matris media ƒ. fphseno ■ fpiuqfa ƒ. me* ningea). . ƒ Eene kleine flagader, die zich in de kaauwfpier verfpreidt. . • ,. , n De takken die achterwaards uit de uitwendige kropüagader voortkomen, zyn de volgende: ; * a. De achterhoofds- flagader (art: occipitalis). Dezelve gaat fchuinsch over de inwendige ltrotader, geeft takken aan de priemtongbeenspriemtongs- en tweebuikige fpier, gaat vervolgens tusfchen het tepel- en priemwyze uitlteeKfel langs de groef, naar de uitltrekkcnde lpieren des hoofds , en deszelfs bekleedfels. z^y heeft gemeenfehap met de wervel- en nekllagader; ook met de achterfte takken der flaapllagader. Daarenboven begeeft zich een tak in t priem-tepeigat , en fomwyl ook eenige naar het dikke hersfenvlies. b. De oor- of uitwendige gehoorflagader (art: auricularls f. auditoria externa). Dezelve^ breidt zich aan 't oor, voorts ook inwendig in den uitwendigen gehoorweg, en zelfs in de trommelholte en derzelver vlies uit. Wanneer nu de uitwendige kropflagader, de thans befchrevene takken gemaakt heeft, klimt zy, als reeds gemeld is, tusfchen den hoek der onderkaak en de oorkher m de hoogte , over het juks uitfteekfel en de flaapfpiér heen, en maakt aldaar deflaapflagader (art: temporalis), die zich in drie takken verdeelt. . a De voorfte tak gaat naar de voorhoptdlpier, heeft gemeenfehap met de ooghoekflagader, en heeft ook dikwerf nog een takje, dat zich in t ooghol begeeft. I. De middenfte tak gaat deels naar de voorhoordfpier, heetende voorhoofdflagader (art: frontalis), deels naar de achterhoofdfcfpier. J c. De  ié VAATKUNDIGE TAFELEN. c. De derde gaat naar 't uitwendige oor en naar 't achterhoofd, heeft gemeenfehap met de achterhoofdflagader, en gaat ook, gelyk die, naar de bekleedfelen. 2. De inwendige kropflagader (art: carotis interna), maakt ftraks by haaren ooirfprong eene kromte, gaat achter de uitwendige heen, is meer inwendig gelegen , en klimt, zonder eenige takken te hebben, tot aan het kropflagader gat op; daar van daan gaat zy door de kropflagader-buis in't bekkeneel, alwaar zy ftraks by haaren uitgang uit die caDaal weder eene bocht maakt, en wèl van onderen naar boven, en heeft aldaar ook twee kleine takken, welke zyn: a. De gezicht flagader f art: optica), die benevens de gezichtszenuw in 't ooghol gaat, aldaar het hoornvlies doorboort, en zich op het netvlies uitbreidt. b. De ooghols- of oogflagader (art: orbitalis ƒ. ophthalmica), die door de wiggebeenfpleet in 't ooghol gaat, met de takken die van de uitwendige kropflagader afkomen ineen loopt, en zich in zulker voegen verdeelt, dat eenige haarcr takken het hoornvlies doorbooren, en zich in het vaatachtige en druifvlies veelvuldig uitbreiden. Van de andere takken bekomen de fpieren van 't oog, deszelfs klieren , en dc oogleden kleine takken. Gelyk dan ook een en andere tak door het inwendi:.'. oogholsgat naar de neus, en eene andere door het oogholsgat naar buiten gaat, die met de takjes van de voorhoofdflagader ineen loopt. Daarna maakt de inwendige kropflagader , de derde bocht van achteren naar vooren, aan de zyde van den turkfchen zadel, en verder bovenwaards by 't voorfte ledikants uitfteekfel maakt ze de vierde bocht, gaat daarna aan de bafis der hersfenen ter zyde des trechters voort, komt aldaar met de kropflagader van de andere zyde te famen, geeft aan dc brug van Varoliüs en aan de vaatachtige vlecht eenige takken , en deelt zich in twee hoofdtakken, deeze zyn: a. De voorfte inwendige kropflagader (art: carotis interna anterior). Deeze gaat naar vooren, en vereenigt zich met de flagader, wel-  VAATKUNDIGE TAFELEN. 13, welke van de kropflagader der andere.zyde J komt Zy geeft aan de reukzenuwen takken, ™ wyderdt zich hierop van de tegenovergeftelde ilagader, en deelt zich in twee, fnmwvlen ook in drie takken. 1 Een gaat naar de voorfte kwab der hers- * ËfSndere is dikwerf dubbeld , en gaat terug naar 't eeltachtig lichaam , naar c fe svormig uitfteekfel van't dikke: hersfenvlies , en naar de middenfte kwab der *. Deheachet?rftè inwendige Kropflagader ^ carotis interna poflerior). Ly krvgt, te joad gemeenfehap met de wiggebeens flagader,, eri deelt zich als dan in veele takken , welke zfeh tusfchen de bochten van de hersfenen verfpreiden. Alle deeze takken zyn met het ffi hersfenvlies omkleed, in welks zelf. Handigheid zv netswyze vlechten vormen , %7$^yll« de binnenfte zelfftandigheid der hersfenen verhezen. II. De onderfleutelbeens-flagaderen ( hoorzenuw naar 't inwdndige werktuig des gehoors. b. De achterfte dikke hersfenvlies - flagader (art: duro, matris poflerior ). Dezelve verdeelt zich op 't achterfte gedeelte van 't dikke hersfenvlies. e. Twee zytakken, welke zich met de takken der inwendige achterfte kropflagader verëenigen, en zich gedeeltelyk in de achterfte kwab der groote hersfenen , gedeeltelyk op de uitwendige vlakte der kleine hersfenen , gedeeltelyk in de billen, ballen, in de pynappelklier en het bovenfte gedeelte der vaatwyze vlecht verfpreiden. Dus heeft ook elke wervelflagader ftraks by haaren ingang in het bekkeneel eenen kleinen tak , die zich verëenigen , en eenen tak uitmaaken, welke achterfte doornflagader (art: fpinalis poflerior) heet. Wanneer vervolgens elke _ wervelflagader aan *t wiggevormig uitfteekfel gekomen is, geeft elk haarer weder een takje, die zich eveneens verëenigen en eenen tak uitmaaken , welke voorfte doornflaga'der (art: fpinalis anterior) genaamd wordt. Beide de doornflagaderen daalen langs 't ruggemerg voor- en achterwaards naar beneden, en loopen, by haaren voortgang, met de takken , die van de tusfehenribbige flagaderen dcrwaards gezonden worden , in eikanderen. 4. De bovenfte tusfehenribbige flagader ( art: intercoflalis fuperior). Deeze komt van onderen uit de onderflcutelbeens- en ook dikmaals uit de nekflagader voort. Zy loopt in de lengte langs dc binnenzyde, der 3 of 4 bovenfte waare ribben, digt by derzelver hoofdjes naar beneden, en geeft aan elk deezer ribben eenen tak, welke inwendig langs derzelver onderrand uitgeftrekt is, en zich in de tusfehenribbige fpieren , als ook in 't ribbevlies uitbreidt. Eenige takken van haar gaan ook door de zydelyke gaten naar het ruggemerg. Daarënboven hebben ook deeze 3 of 4 takken der bovenfte tusfehenribbige, gemeenfehap door kleine zy takjes , welke over de tusfehenribbige fpieren naar anderen toeloopen. Ook komen 'er uit de beide eerfte,.takken voort, die zich in de driehoe-  VAATKUNDIGETAE EL EN. fj ■ hoekige fpier van 't borstbeen, in de borst- tongebeens- en onderfleutelbeensfpier verdeelen. Dit zyn de vier takken, die uit elkè onderfleutelbeens-flagader voortkomen. Als nu deeze flagader, boven de eerfte rib, door de ongelyke driehoekige fpier, buiten de borst gekomen is, heet zy oxelflagüder (art: axillaris, ) uit welke de volgende takken voortkomeri: ï. Onmiddelyk by haar begin een kleine tak, die zich op de binnenvlakte der eerfte rib verdeelt. a. De borst- of uitwendige mamflagader (art: thora* cica f. mammaria externa). Deeze gaat over de zydelyke deelen der borst, en verdeelt zich door takken in de mammen, in de borstfpieren, in de groote zaag- en tweehoofdige fpier. Een tak derzelve gaat ook benfcvers de hoofdader (vena ce* phalica), tusfchen de groote borstfpier en de driehoekige, langs den bovenarm naar beneden. 3. De onderfte borstflagader (art: thoracica inferior). Dezelve gaat langs den onderrand van 't fchouderblad benedenwaards naar de onder fchouderblads-, groote- en kleine ronde fpieren , als ook naar de groote zaagfpier, en breedfte der rug. 4. De uitwendige fchouderbladsflagader (art: fcapu. laris externa). Zy gaat door de kleine infnyding van den bovenrand des fchouderblads, en verdeelt zich in de boven- en onderdoorn-, de groote- en kleine zaagfpieren, als ook om de geleding van 'c opperarmbcen met het fchouderblad. j. De inwendige fchouderbladsflagader ( interna ). Zy loopt naar achteren , en verdeelt zich in de onderfchouderblads- en groote zaagfpier, in de oxelklieren, en in de groote ronde fpier. 6. De fchoudersflagader (art: humeralis). Deeze gaat ▼an vooren naar achteren, tusfchen 't hoofd -van 't ichouderbeen en de groote ronde fpier, geeft eenige takken aan de geleding, en verdeelt zich voor 't grootfte gedeelte in de driehoekige fpier , ook gaan eenige takjes door de gaatjes, die om de groote knobbel van 't fchouderbeen gevonden worden , in de zelfftandigheid dezes beens. ]Na dat nu de oxclflagader deeze zes takken voortgebragt heeft, komt zy onder den pees der groote ' borstfpier ce Yoorlch'yn , onder den naam vaa arm & flaj-  [8 VAATKUNDIGE TAFELEN. flagader (art: brachialis). Deeze gaat langs de inwendige zyde des arms, over de ravenbeks armbeens- en inwendige elleboogsfpier, en ook langs den inwendigen rand van de tweehoofdige fpier, achter de leverader benedenwaards ; tot aan de knokkels van 't opperarmbeen, is zy alleen met de bekleedfelen bedekt; geeft op deezen weg aan de ' fpieren om dit been gelegen , als ook aan t been .zelve, eenige takjes; maar tusfchen de beide knokkels van 't oppcrarmbeen, verdeelt /.ich deeze flagader in twee hoofdtakken, welker eene ellebeens-, .(art: cubitalis) , en de andere fpaakbeensflagader (art: raclica) heet, doch vooraf zendt zy de volgende takken uit, welke mede zydelyke flagaderen ( art: coilaterales ) heeten. a. Ken tak gaat over dc Clleboogfpieren , komt daarna weder naar vooren aan den uitwendigen knokkel van 't oppcrarmbeen , en ontvangt gemeenfehap met eenen tak van de fpaakbeensflag'aderen. h. De tweede tak komt te voorfchyn ftraks onder de inplanting van de groote ronde fpier. Dezelve gaat varT buiten naar binnen , tusfchen de uitwendige elleboogs- en de armfpier naar den uitwendigen knokkel van 't opperarmbeen, alwaar zy zich met eenige takken van de ellebeens- en fpaakbeensflagader vereenigt, zoo dat hier eene drievoudige inmouding gevonden wordt, . , , c. De derde tak ontftaat omtrent tweevingeren breed onder de voorgaande, en gaat naar den inwendigen knokkel van 't opperarmbeen , heeft ook eveneens gemeenfehap met eenige takken van de flagaderen des voorarms. */» De vierde tak komt voort onder de voorige, en gaat terug naar de geleding. r. De vyfde tak komt in 't midden van t opperarmbeen voort; dezelve verdeelt zich gedeeltelyk in 't beenvlies, gedeeltelyk begeeft ze zich '. tusfchen de inwendige,elleboog- en armfpier, en verliest zich in deeze fpieren. _ ■ Betreffende nu de beide hoofdtakken der armflagader, daaromtrent neemt men 't volgende waar: i. De" ellebeens- of ellepypsflag-der ( art: cubttalts J.  'VAATKUNDIÖfi TAFELEN. 10 'ulnaris) gaat tusfchen den ronden vooröverwender» inwendige fpaakbeensfpier, lange handpalmfpier, de buigers der vingeren en 't ellebeen voort, begeeft 'zich vervolgens langs dit been en de inwendige ellepypfpier benedenwaards tot aan de voorhand. Op deezen weg heeft zy de volgende takken: a, Eene tak, welke terugloopende ellebeensfiagader ( art: cubitea recurrens ) heeten kan. Dezelve klimt in de hoogte tot aan den binnenknokkél van 't opperarmbeen, en loopt inëen met de zy. delyke takken der armflagader. v. Een andere kleiner tak komt onder den voorigen voort. Dezelve gaat naar de geleding, verdeelt zich om dezelve, eu loopt op dezelve wyze inëen met de zydelyke flagaderen. %. Nog andere kleinere takken verdeden zich in dé fpieren ■, die aan 't ellebeen gelegen zyn. De uitwendige tüsfchenbeensflagader (art: interósfea externa). Dezelve komt omtrent drie vinger breed onder dc geleding te voorfchyn , doorboort aanftonds dentusfehenbeensband, gaatlangS de buitenzyde deezes bands benedenwaards tot aari 't ondereinde des voorarms, aldaar verëenigt zy zich met eenen tak, die van de inwendige tusfchënbeehsflagader afkomt, en verdeelt zich met dezelve in de uitwendige tusfehenbeensfpieren , alwaar zy ook met eenige kleine takken der ellebeensfiagader gemeenfehap heeft. De volgende zytakken komen uit de uitwendige tusfchenbcenSflagader voort. n. Zoo dra zy door den tusfchènbeensband gekomen is, komt 'er een tak uit voort, die terug naar den buitenknokkel van 't opperarmbeen gaat, en zich in de korte agteröverkantelendetn uitwendige ellebeensfpier verdeelt, als ook met de zydelyke flagaderen gemeenfehap heeft, js. Ter plaatfe daar zy langs den tusfchënbeensband naar ohderen gaat, heeft zy ook kleine takken , die zich in 't midden gedeelte der uitwendige ellebeensfpier, des gemeenen uitftrekkers der vingeren, en eigen uitftrekkers des duims verfpreiden. é. De inwendige tusfchënbeensflagader (art: interos* - fea interna Zy komt onder de voorgaande Ba "voort,  2ö' VAATKUNDIGE TAFELEN. voort, gaat langs de binnevlakte van den tusk fchenbeensband nederwaards tot aan de vierkante vooroverwender, alwaar zy den band doorboort, zich vervolgens op de uitwendige vlakte der voorhand verfpreidt, terwyl zy zich met de takken der uitwendige vereenigt. f, Eenen tak, welke tusfchen den eigen buiger des duims, en de inwendige fpaakbeenderen naar beneden gaat, onder den buitenband der voorhand heen begeeft, met de takken der fpaakbeensflagader vereenigt, en op de binnenvlakte der voorhand, verdeelt: Na dat de ellebeensfiagader deeze takken afgezonden heeft, gaatzy over den binnenband der voorhand naar de zyde van 't linzenvormig beentje, geeft aldaar aaa den huid en aan de huidfpier der handpalm eenige takjes, gaat eindelyk onder het peesvlies der handpalm in 't vlakke der hand , geeft aldaar aan den afvoerder des kleinften vinders, en aan de korte buiger en afvoerder des duims kleine takjes, één van welke tusfchen het 3de en nahandsbeen door naar den rug der hand gaat, aldaar met takken der uitwendige tusfchenbeensflagader gemeenfehap krygt, en 'er zich ook verdeelt. Van het linzenvormig beentje af buigt zich de ellebeensfiagader naar den duim toe, in de gedaante van eenen boog, die handpalmsboog (arcus palma/is) heet. Uit de buitenzyde deezes boogsko. men 3 of 4 flagaderen voort, die tot aan de hoofden der nahandsbeenderen gaan, alwaar zich elk haarerin twee takken deelt, die langs de zvde der vingeren tot aan derzelver top gaan, en wel van de binnenzyde des kleinften vingers tot aan de buitenzyde des voorften vingers; deeze takken heet men vingerflagaderen (art: digitales), en 'er is nog by aantemerken, dat ze aan de top der vingeren inëen loopen. Uit de binnenzyde van deezen handpalmsboog komt een tak voort, welke niet ver van den duim zich met eenen tak van de fpaakbeenflagader vereenigt, uit welke verëeniging twee vingerflagaderen voortkomen, waar van de eene langs de binnenzyde des wysvingers , de tweede langs de naast gelegene zyde des duims tot aan den top gaat , en aldaar op dezelfde wyze met de vingerflagader der andere zyde inëen loopt. 2. De fpaakbeensflagader (art: radiea) , heeft ftraks ' by haar begin eenen tak, die terugloopendefpaakbeensflagadef (art: radialis recurrens) heet. Deeze  34 VAATKUNDIGE TAFELEN, 2. Haare oirfprong. De aderen neemen haar begin gedeeltelyk van dl laatfte flagaderen of van de hau flagaderen, en dit heet men inmonding fanaftamfis) der, aderen met de flagaderen; gedeeltelyk van ue water, cn opflorpende aderen, gedeeltelyk van eenige fponsachtige lichaamen, als de roede, kittelaar en milt. n Haar eetal 'Er zyn we ontelbaar veele aderen in t 3' bchLm!dochzyLmen alle in drie groote buizen te (aamen: En deeze zyn a. De holle ader (vena cava). b. De poortader (vena porto.). c. De longader (vena pulmoiiahs). De poortader brengt haar bloed in de holle ader, c» deeze, benevens de longader, brengt het in £ hart. 4. Haare gedaante. Zy hebben, even als de eene klgelvormige gedaante, met dat opderfcheid dat het bloed in de flagaderen uit eene wydere ruimte in eene geduurig naauwer wordende, en in de aderen uit eene &naauwere in eene geduurig wyder wordende 5. ffinSSfef D°edadcren beftaan uit even zulkevlieJ zen als daar de flagaderen uitzYn' LJ zvn echter veel dunner, zwakker en fynder, dan de vliezen der flagaderen. , . 6. Haare middelyn. Eene ader is gewoonlyk wyder dan haare flagader ( haare flagader is die waarmede zy ineen foom). Dit vindt men dus in 't gantfche lichaam , ^gezolderd omtrent de longaderen, dewyl de flagaderen aldaar, zoo niet wyder, ten minften even zoo wvd zyn als de aderen. Dikwils bevindt men ook, dat ééne flagader twee tot haar behoorende aderen n Hafre klapvliezen. De klapvliezen der aderen zyn 7* Sets andïrs dan vouwen, die van de twee binnenfte vliezen gemaakt worden. Zy hebben alle eene halfmaanswyze gedaante, met dc nitgeboogene zyde zyn "y aan de zywanden der aderen vast, maar met de uiti PCholde rand zyn zy los, en altyd naar, het hart geleed Men vindt dat 'cr'dikwuV twee tegen elkander nver ftaan, zomwyl echter vindt men maar één enkeld, fomtyds zyn 'er ook drie by elkander. In de takken deflong- en poortader vindt men geene klapvliezen. 8ftc  VAATKUNDIGE TAFELEN. 35 S*6 TAFEL. Van dé holle ader en haare taüke# in 't gemeen". De holle ader wordt in onderfte en bovenfte gedeeld. Van de bovenfte komen de volgende takken voort: L De regter middenichots- (mediafiina dextra"), II. De regter hartez'aks- (perirardina dextra). II . De bovenfte middenrif s- (diaphragmatica fuperior), IV. De regter borstkliers (thymica dextra), V. De inwendige regtenuams- (mammaria interna dextra), VI. De regter luchtpyps- (trachealis dextra), en VII. De ongepaarde ader ( vena axygos), waar uit A. De longpyps- (bronchiales), B. De bovenfte regter flokdarms- (óefophagea fuperiores dextra), C. De bovenfte regter tusfehenribbige- (intercoftdles fuperiores dextra ), en D. De onderfte regter tusfehenribbige-aderen (/«ƒ]oed in 't regteroor brengen. Zie de zesde Tafel. De bovenfte holle ader gaat van den boezem der holle ader af 'regt in de hoogte door het hartezakje, tot aan de Itreek der eerfte waare rib, alwaar zy zich in i groote takken deelt, welke onderfleutelbeensaderen (venajubelat/ia) hepten.' Voor dat de bovenfte holle ader zich verdeelt, geeft zy de volgende takken, zoo dra zy uit het hartezakje gekomen is, uit: a. De regter middenfchotsader (vena mcdiajïina dextra), ' die zich pp de 'regter zyde van 't middenfehot verfpreidt Zy komt van vooren onder den oirfprong van de ongepaarde r1'ren voort. $. De regter hartezaksader (perlcardina dextra). Welke ' wit den ftam van de hojleader ter plaatfe daar zy zich in  VAATKUNDIGE TAFELEN. 39 m de onderfleutelbeensaderen deelt, voortkomt, en zich op de bovenfte en voorfte oppervlakte ven 'c hartezakje verdeelt. _ e. De bovenfte middenrifsader ( vena diaphragmatica fu* perior). Zy komt naast de voorgaande te voorfchyn, geeft ook aan 't hartezakje takken , en gaat nevens de middenrifszenuw naar het zelve. td. De regter borstkliersSder (vena tbymica dextra). Zy komt ter plaatfe alwaar de holle ader de twee takken maakt, te voorfchyn, en verdeelt zich aan de regter en onderzyde van de borstklier. ■e. De regter inwendige mamader (vena mammaria interna dextra). Zy komt van vooren uit den ftam der felle ader voort, gaat langs de naby gelegene binuenfie oppervlakte van de kraakbeenderen der ribben, ter regter zyde, naast de flagader van den zelfden naam naar beneden , geeft aan 't middenrif kleine takken, en begeeft zich vervolgens in de bovenbuikstreek door de fpiervezelen van de regte buikfpier, en loopt aldaar inëen met de bovenbuiksader. ƒ. De regter luchtpypsader (vena trachealis dextra). Zy komt uft het bovenfte gedeelte der verdeeling van de holle ader, als ook dikwils aehterwaards te voorfchyn , en deelt zich in verfcheidene takken. dienaardefchilcWyze kraakbeensfpier,de longpyp,deborst-tongbeensfpier, de borstklieren de longpypklieren gaan, loopt ook door eenige takken met de inwendige kropad.r enz. inëen. *. De ongepaarde ader (vena azygos), ook vena fine pari genaamd: men heeft 'er mecstentyds maar ééne , en het is haarer liggingshal ven eene ten eenemaal byzendere ader. Zy komt van achteren uit den ftam der bcvenfte holle ader naby het hartezakje, en maakt a?nftouds in 't begin eenen kleinen boog, waar uit gedeeltelyk de longpypsaderen, gedeeltelyk de bovenfte regter flokdarmsaderen voortkomen, en uit het einde deezes boogs komt een tamelyke tak voort, die zich weder in twee of drie kleinere takken verdeelt, welke bovenfte regter tusfehenribbige heeten; dezelve gaan tusfchen de drie bovenfte ribben in de lengte voort, eh geeven aan 't ribbevlies en aan de fpieren welke onmiddelyk op de drie bovenfte gelegen zyn, eenige takken. Nadat de ongepaarde ader deez-n boog gemaakt heeft, daalt zy voorwaards in de leng e ö b C 4 a.m.  4© VAATKUNDIGE TAFELEN aan de regter zyde van de ligchaamen der ruggewervelen, naar beneden, gaat vervolgens tusfcnen de vezelen der onderfte middenrifsfpier door, en eindigtin de regter nierader, of ook , en wel meest, in den ftam der benedenfte holle ader. In het nederdaalen brengt ?y nog achtervolgens de benedenfte regter- en linker tusfehenribbige aderen voort, ieder van welke langs den onderrand van elke rib voortgaat, en even zoo als de bovenfte tusfehenribbige, door de tusfehenribbige fpieren, naar de uitwendige zyde der borst eenige takken heen zendt Somtyds heeft men ook eene linker ongepaarde ader , welke echter alleenlyk maar voor een tak van de regter te houden zy. Nadat nu-de bovenfte hojle ader de befchrevene takken voortgebragt heeft, deelt zy zich, zoo als reeds gemeld is, in twee takken, welke onderfleutelbeensaderen heeten , te weeten eene regter en eene linker. De regter onderfleutelbeensader (vena fubelavia dextra") is, dewyl zich de holle ader aan de regter zyde bevindt, korter dan de linker, en legt in de groef, die langs de onderkant van "t fleutelbeen te vinden is. De linker onderfleutelbeensader ( finiflra ) js langs, en eveneens in de groef van 't; linkerfleutelbeen gelegen! Elk van deeze onderfleutelbeensaderen geeft vier fterke takken, van zich, nadat de linker vooraf de linker middenfchots-, hartezaks , middennfs-, borstkliers-, inwendige mam en luchtspypsader, benevens de bovenfte tusfehenribbige aderen en longpypsiider voortgebragt, als ook de chylbuis in zich ontvangen heeft. De vier fterke takken zyn de volgende : 4. De uitwendige kropader (vena jugularis externa). Dezelve komt voort uit de onderfleutelbeensader, fomtyds ook wel uit de okfelader, gaat voorts tusfchen de breedfte hals- en borstbeens tepelfpier in de hoogte, en deelt zich meestentyds in twee takken, dezelve zyn 3 j. De uitwendige voorfte kropader (anterior ). Deeze begeeft zich in de hoogte naar de zyde deronderkaak tusfchen den hoek ep het middenfte gedeelte derzclve; zy heeft op deezen weg voor- achter- en binnenwaards veele takken, namelyk: , fi. Achterwaards gaan eenige takken,naar 't bovenfte deel van 't ftrottenhoofd, en eenige kleine takken ontvangen gemeenfehap met de takken der flitwendige achterfte kropader. i. Voor-  VAATKUNDIGE TAFELEN. 41 b. Voorwaards gaan eenige takken naar de ftrottenhoofdsfpieren, naar de borst- en fchildwyze kraakbeenstongbeenfpier, naar de kaakklieren, naar de tweebuikige fpier en onderlip. *. Binnenwaards heeft men eenen grooten tak, ■v welke de ondertongklier en de tong zelve met takken voorziet, die hier ter plaatfe kikvorschaderen heeten , en die ook wederom andere kleinere takken voortbrengen, dewelke naar de amandelen, de keellel, en naar de zydelyke keellels- en hoofd-keelgatsfpieren gaan. De ftam van de uitwendige voorfte kropader gaat van de onderkaak over de driehoekige fpier, en heet aldaar hoeksader (venaangularis), van eenigenuitwendige kaakader. (vena maxillaris externa); zy loopt flangswyze van 't onderkaakbeen tot aan den grooten ooghoek, gecvende onderweegs aan de omgclegene fpieren en bekleedfelen takken; waar van 'er één in 't byzonder door het kraakbeen der neus gaat, en zich in de neusgaten uitbreidt; en nog een ander zich om de bovenlip uitbreidt. In den binnen ooghoek zendt de hoekader voornamelyk de vier volgende takken: fi. De eerfte gaat over den wortel der neus, en loopt inëen met de tegenövcrgelcgene ader, waar van kleine takken door de gaten in dc uitwendige oppervlakte der neusbeenderen gaan. è. De tweede tak gaat over 't voorhoofd , heet voorhoofdsader (vena frontalis), en loopt met de tegenövergeftelde inëen. e. De derde gaat flangswyze langs de zyde des katrols in 't ooghol, en ontvangt gemeenfehap met den oogbolsboezem van 't dikke hersfenvlies. Zie dc 22'i° Ingewandkundige Tafel. tl. De vierde gaat langs de rondgaande oogfpier, cn rimpelaar der wenkbraauwen naar den binnen ooghoek, heeft aldaar gemeenfehap met de flaapader en eenen tak, welke langs den onderrand van 't ooghol loopt, en met hetzelve als eenen kring uitmaakt. 2. De uitwendige achterfte kropader" ( poflerior ). Dezelve klimt tusfchen de oorklier en het voorfte gedeelte van 't oor in de hoogte, en geeft in deezen Iood de volgende takken: a. Straks by haaren oirfprong heeft zy eenen tak, die zich over de fpieren van 't fchouderblad uit. C 5 breidt,  42 VAATKUNDIGE TAFELEN. breidt, en opperfchoudersader (vena fuperhumtra- b. Verdefnaar boven komt de nek. (yena, cervicalis^ of bovenfte halsfpierader (muscularts colli fuperior) te voorfchyn, die zich naar de fpieren tusfchen het hoofd en de halswervelen heen begeeft, cn door kleine takken met de voorgaande , als ook met de achterhoofdsader inëen loopt, e. Verder buitenwaards, doch digt by de voorige,komt de kleine hoofdader (vena cepbalica minor) te voorfchyn , die tusfchen de driehoekige en groote borstfpier gelegen is, en met de groote hoofdader in- d Meer naar achteren komt de achterhoofdsader (yena ' occipitalis) voort, welkedikmaalsuit de wervel- ot oklelader voortkomt. Zy verdeelt zich aan t achterhoofd , geeft ook eenen byzonderen tak uit, wélke door het achterfte tepelgat in 't bekkened gaat, en aldaar in den zydelyken boezem van t dikke hersfenvlies eindigt. ... e Voor het oor begeeft zich een tak, Welke als t waare het vervolg is van den ftam der uitwendige achterfte kropader, in de hoogte, en heet flaapader rVena temporalis), verdeelende zich in de flaapen, en aan zyden des hoofds. . .. II Dc inwendige kropader ( vena jugularis interna ), Zy komt uit de onderfleutelbeensader voort, en klimt tusfchen de borstbeens- en fchouderhladstongbeensfpier, met welke laatfte zy zich kruist, in de hoogte, gaat vSvolgena langs de zyden der halswervelen, naast de we halsfpier verder voort en eindigt aan het kropaderSt met een wyd einde , het welk boezem der Kader (fwus vena. jugularis) genaamd, en waarin Kloed uit de boezems van 't Ikke hersfenvlies gebraet wordt. Zy heeft de volgende takken: . , Eenen tak, welke naar \ ftrottenhoofdlaat,, zich aldaar met drie takken uitbreidt, en keel- (gutturail) of fchildwyze kraakbeensader (thyroidea) 2. EeneTfakT^de ftreek van 't tongebeen, welke naar de fpieren van 't tongebeen gaat. * Eenen tak, welke naar de binnenvlakte van deon3' Kak gaat en inwendige kaakader (vena maxsllaris interna) heet. ^ Nog  VAATKUNDIGE TAFELEN. 53 gemeenfehap mee de linker maag- en netader, als ook met de maagskroonader. *. De onderfte tak gaat langs de regterzyde des karteldarms, tot byna aan deszelfs midden , alwaar één van zyne takken met de regter karteldarmsader in een loopt; de andere maaken boogen die zich om den darm uitbreiden, waar van nog een tak met de blindendarmsader gemeenfehap heeft. 3. De derde tak is klyn, en heet regter netader ( vena epiploica dextra). Dezelve gaat regt naar 't net, cn verfpreidt zich op deszelfs regterzyde Na dat deeze drie takken uit de bovenfte darmfchylsader zyn voortgekomen, gaat dezelve vervolgens over de bovenfte darmfchyls flagader, en maakt ontelbar veele boogen, welke aderboogen / van 't darmfchyl (arcus venofi mejenterici) heeten- Uit aceze boogen komen eene ontelbaare menigte takken voort, diezich meerendeels aan den omgewonden en nuehteren darm uitbreiden uit een van deeze boogen komt een tak voort, die wat groter is, en zich om het blinde gedarmte uitbreidende, blinde (vena cotcalh) genaamd wordt. II. De miltader (vena fplenica). Deeze looptin de fehuinte van de regter naar de linkerzyde door de groef die men in;'t alvleesch vindt, tot dat zy aan de milt gekomen is, alwaar zy zich met flangswyze kronkelingen in veele takken verdeeld, welke zich in de uitgehoolde of binnenfte oppervlakte der milt begeven, en in derzelver zelfftandigheid zich uitbreiden; eenige takken daarvan gaan naar de maag, en heeten korte aderyk ( vena breves). Geduurende de befchrevene loop brengt de miltader eenige takken voort. Namelyk de volgende. 1. De maagskrooniider (vena coronaria ftomachia). Deeze breid zich voor 't grootfte gedeelte rondom den bovenften maagmönd uit, maar derzelver grootfte tak gaat langs den klynen boog voort naar den beneden maagmond, en geeft op deezen weg aan de beide opervlaktens der maag veele takken, die met de aderen, welke van den grooten boog komen in een loopen. 2. De alvleesch- aderen (vena pancreatica). Dit zyn veele klyne takken, die van de miltader naar *t alvleesch gaan. D 3 3- De  54 VAATKUNDIGE TAFELEN. 3. De maag- (gaflrica) of linker maag- en netader (gaflro epiploica fir.iflra) Deeze neemt by het linker einde van 't alvleesch haar begin uit de miltader. Zy loopt by het groote maags uiteinde (alwaar een tak van dezelve naar 't net gaat en 'er zich in uitbreidt ) heen, en breidt zich langs den grooten boog der maag uit, alwaar zy met de regter maag- en netader in een loopt: zydwaards komen 'eropk takjes uit voort, die zich op de beide oppervlaktens der maag tusfchen derzelver vliezen uitbreiden , en aldaar met de takken der maagskroonaderen in een loopen. 4. De linker netader (yena epiploica fmiflra ). Deeze komt naast de voorige te voorfchyn, gaat regt naar het net en verfpreidt zich.op het zelve met veele takken , waarvan eenige 'tot aan den karteldarm gaan, en aldaar met eenen tak der inwendige fpeeniider in een'loepeu. III De inwendige fpeen- (vena homorrhoidalis interna), of klyne darmfcheilsader (mefaraica minor). Deeze neemt haar begin ftraks by 't begin van de miltader, en geeft aanftonds aan den twaalfvingerigen darm eenen tak, die bvkomende twaalfvingerigendams- ader (vena duodenalis fecundaria ) kan heeten. Hier op verdeelt zy zich in twee takken, namelyk in eenen bovenften en eenen onderlten. 1. De bovenfte gaat naar 't bovenfte gedeelte van den karteldarm , dat zich onder de maag bevindt, aldaar loopt hy in een a. Met eenen tak der groote darmfcheilsader. b. Met verfcheidene takken der linker maag- en netader, en c. Met verfcheidene takken der linkernet ader. 2. De onderfte tak daalt langs den regtendarm naar beneden tot aan den aars. Op deezen weg geeft hy aan 't kartel- en aan 't regte darmfcheil veele takjes, en maakt verfchydene boogen, waaruit eene menigte klyne takjes voortkomen, die het kanaal deezer byde gedarmtens omringen. 13de  VAATKUNDIGE TAFELEN. 55 i3de TAFEL. Van de Lever poortader en de Longaderen. I. T"\e boezem der poortader heeft twee takverdeelmJL^gen, welke van deszelfs ftam voortkomen, en in de holle oppervlakte der Lever, in die diepte, welke poort der Lever heet, gelegen zyn. Uit deezen boezem komen 5 of 6 dikke hoofdtakken voort, welke zich weder in ontelbaare andere takken verdeelen. en door de geheele zelfftandigheid der lever verlpreiden. Zie de 7de IngewandL Tafel. II. Longaderen ( vena pulmonales) heet men, die bloed uit de uitëindens der Longflagaderen ontfangen, en naar de linker holligheid van 't hart terugvoeren. Zy neemen haar begin in de long met ontelbaar veel eindens die eindelyk altefaamen maar 4 hoofdtakken uitmaaken welke in eenen fpierachtigen zak, die zak der longaderen (faccus venarum pulmonaliumj of linker zak van Lower (faccusLcwerianus finifler) genaamd wordt, eirï4 cUfctn. Zie de 16 Ingewandk: Tafel.   ZEN UW KUNDIGE TAFELEN, ONTWORPEN \ DOOR D. AUGUST SCHAARSCHMIDT. Te AMSTERDAM, By J. MORTERRE, MDCCLXXXI.   RÉGISTER DER ZENUW KUNDIGE TAFELEN. jte Tafel. Van de zenuwen in het algemeen. Pag. i flde . ... . Van de reuk- en gezichtszenuwen , of het eerfte en tweede paar der hersfenen. . —— 4 2 38 i^de _____ Van de ftopfpierszenuwen, en dyezenuwen. . . —— 40 18de . ,, . Van de heiligbeenszenuwen, en daar uit voortkomende zitbeenszenuwen. . , 41  ZENUWKUNDIGE TAFELEN, ONTWORPEN door ix AUGÜST SCHAARSCHMlDT. ifte TAFEL. Van de zenuwen des menschelyken liGChaams ïn 't algemeen. Omtrent de zenuwen in 't algemeen komt het volgende in aanmerking: ii Haare befchryving, Eene zenuw is een bundel kleine, holle, witte en rolronde buizen , welke doorgaans met een fyn en teder celachtig weeffel, te faamen gehecht , en met een vliezig bekleedfel omgeeven zyn, 2. Haare oirfprong. Alle zenuwen des menfchelyken lig* chaams komen uit de groote-, of uit de kleine hersfenen, of uit het verlengde merg, of uit het ruggemerg voort. Dewyl nu 't verlengde merg uit de vereeniging der mergbuizen van de groote en kleine hersfenen voortkomt, en 't ruggemerg een vervolg van 't verlengde merg is, zoo omvangen al de zenuwen des ligchaams haaren eerften oirfprong , deels uit de groote deels uit de kleine hersfenen. 3. Haar maakfel. De zenuwen zyn by haaren oirfbröng enkele mergachtige buizen. Zy worden echter ftraks door eene celachtige zelfftandigheid te faamen gehecht, met het vervolg van 't dunne hersfenvlies omgeeyen, en in eenen bundel gebragt; welke vervolgens door de gaten van 't bekkeneel en de ruggegraat doörgaan, & es  2 ZENUWKUNDIGE TAFELEN. en voor 't grootfee gedeelte van 't dikke hersfenvlies haar buitenfte bekleedfel bekomen. Tuslchen de mergachtige buizen der meeste zenuwen liggen ook veele kleine bloedvaten, die hier en ginds in 't celachtig weeffel gevonden worden. 4. Haare verdeeling. De zenuwen worden in 't algemeen in twee rangen verdeeld. Tot de eerfte rang brengt men die } welke onmiddelyk uit de groote en kleine hersfenen, en uit het verlengde merg voortkomen, door de gaaten des bekkeneels gaan, en hersfenzenuTvea genaamd worden. Tot de tweede rang behooren die, welke uit het ruggemerg komen, en door de zygaten der ruggegraat gaan. Tot de eerfte rang behooren de volgende: 1. 2 Keuk. enuwen (nervi olfaEtorii). 2. 2 Gezigtszenuwen ( nervi optici), 3. 2 1'eweegzenuwen der oogen (nervi oculorum ma. torii ). 4. 2 Lydende (nervi pathetici) of katrolfpiers-zenuwen ( trochleatores), 5. 2 Drielingzenuwen (nervi trigemini). 6. 2 Afvoerende (abducentes). 7. 2 Gehoorzenuwen (nervi auditorii). 8. 2 Dwaalende zenuwen (nervi vagi). 0. 2 Tongzenuwen (nervi linguales). ÏO. 2 Onder achterhoofde zenuwen (nervi infra occipitnles). Deeze worden ook doorlaatere Schryvers tot de halszenuwen gebragt , waar van zy het eerfte paar voorftellen. waartoe nog n. 2 groote tusfehenribbige zenuwen (nervi inter. co/lales magni ) gerekend worden. Tot de tweede -rang behooren de volgende: 1. Zeven paar zenuwen van den hals, welke halszenuwen (nervi cervicales) of tusfchenwervelze•nuwen van den hals (in,ervertebrales colli) heeten , waartoe de middenrifs- (diaphragmatici f. phrenici) en de bykomende zenuwen (nervi ac cesforii) mede behooren. _. Twaalf paar zenuwen van den rug, welke (nervi dorfales) of rib- en tusfchen wervelzenuwen des rugs (cojlales f. intervertebralcs dorfi ) heeten. 3, Vyf paar zenuwen der lendenen welke tusicbenwervelzenuwen der lendenen ( nervi inter- ver-  ZENU WKUNDIGE TAFELEN. 15 anders, als het vervolg van den ftam, en deelt zich in drie takken; de eene heet eige onderkaakszenuw (nervus maxilla. inferioris proprtus). De tweede inwendige tong en fmaakzenuw ( nervus lingualis internus, guflatorius). De derde wordt oppervlakkige flaapzenuw ( nervus temporalis fuperfi' cialis) geheeten. a. De eige onderkaakszenuw, zynde een zeer dikke tak, gaat tusfchen de uit- en inwendige vleugelfpier door, en verder van onderen langs het knokkelachtig uitfteekfel der kaak naar beneden , en begeeft zich door het achterfte kaaksgat in het eigen canaal deezes beens, maar vooraf geeft zy nog eenen tak, welke de kaakklier met kleine takjes voorziet, en zich meerendeels in de maaltandstongbecns- en tweebuikige fpier verliest,en maalrandstongbeenfpierszenuw ( nervus mylohyoideus ) genaamd wordt. De eige onderkaakzenuw gaat in het canaal voort, geeft aan ieder tand eenen tak, en komt door het voorst kaaksgat weder te voorfchyn. Zy deelt zich alsdan niet ver van de driehoekige fpier in twee takken, welke onderfte lipzenuwen (nervi labiales inferiores) heeten , en in uitwendige en inwendige verdeeld worden. De onderfte uitwendige lipzenuw verdeelt zich in die fpieren, welke aan de buitenzyde der onderkaak gelegen zyn, waarvan ook de lipklieren en de huid veele takjes bekomen; en loopen ook kleine takjes met den onderften tak der harde zenuw inlen. De onderfte inwendige lipzenuw verfpreidt zich met veele kleine takjes in de vierkante kinfpier, in het middenfte gedeelte der rondgaande mondfpier, en in den huid die dezelve bedekt. b. De inwendige tong- of fmaakzenuw komt by de uitwendige vleugelfpier uit de eige onderkaakszenuw voort, daalt vandaar naar beneden, alwaar zy omtrent de omgebooge fpier van 't gehemelte eenen terugloopenden tak voortbrengt, die- trommelfnaar (cborda tympani) genaamd wordt. Deeze fnaar klimt by de geleding der onderkaak hooger op, gaat daar van daan door de fpleet welke in de geledingshoke van 't kaakbeen  ao ZENUWKUNDIGE TAFELEN. ntffens de doornzenuw, met welke'zy door kleine draaden verknogt is en doorgaat. Zoo dra zy buiten het bekkeneel gekomen is, is zy niet alleen met de doornzenuw, maar ock met de uitwendige tongzenuwen den bovenften knoop der groote tusfehenribbige vast vereenigd. Zy gaat voorts langs den hals benedenwaards tusfchen de kropuagader en de inwendige ftrotader, op welken weg 'er zoo voor als achterwaards veele kleine takjes uit voortkomen , die zich m de naby gelegene deelen verfpreiden. Behalven deezen kc men 'er de drie volgende uit voort. I. De tongtak (ramus lingualis ). Dezelve neemt zyn begin wat hoog boven uit den ftam der dwaalende zenuw, gaat langs de zyde der tweebuikige fpier voort, en geeft aan de maaltands en kintongbeenfpier, als ook aan de fpieren der tong veelvuldige takken; loopt ook door kleine draaden met eenige takjes der uit- en inwendige tongzenuw inëen. , . II. De bovenfte ftrottenhoofdstak (ramus laryngeus fupe. rior). Deze komt wat verder naar beneden voort, en gaat met veele takken naar het bovenfte der keel en de daar toebehoorende fpieren. . III. De onderfte ftrottenhoofdstak (ramus laryngeus tnfe. riorj. Zy neemt haaren oorfprong onmiddelyk onder den vorigen, en gaat insgelyks naar het ftrottenhoofd en de fchildwyze kraakbeensklier. Die takken welke zich naar den flrot begeeven, gaan door derzelver kraak- » beenderen , en loopen met de takken der terugloopende zenuw inëen. Van de overige ftam en takken der dwaalende zenuw ftaat 1 et volgende aantemerken: / j. Nadat de dwaalende zenuw de vorige drie takken afgegeeven heeft, begeeft zy zich van vooren op die plaats daar de onderfleutelbeens flagaderen haaren oirfprong neemen, in de borst, en gaat achter de longen naar den flokdarm. 2 De dwaalende zenuw der regter zyde gaat voor de onderfleutelbeenflagader en heeft aldaar eenen aanzienlyken tak die regter terugloopende zenuw ( nervus re. eurrens dexter ) heet. Deeze omringt de regter onderfleutelbeensflagader, en gaat weder terug tot aan het ftrottenhoofd, waar aan zy, als ook aan den flokdarm eenige zenuwtakjes geeft. Zy verdeeld zich by 't ftrottenhoofd, met haare takken in de ftrottenhoofds- en keelfpieren, en inzonderheid in de fchildwyze kraakbeens.  22 ZENUWKUNDIGE TAFELEN. 8. Wanneer nu de twee befchreevene takken van 'tdwaalend paar tot aan 'tmiddenrif gekomen zyn, zoo gaan zy met den flokdarm door het zelve heen, en werden maagzenuwen (nervi flomachicï) geheeten. De linker maagzenuw, welke de voorfte en kleinfte is, breidt zich op de bovenzyde der maag, en de regter, diede achterfte is, op de onderzyde der maag uit; ook bekomt het net 'er eenige kleine takjes van. o. De verfchillende takken van deeze beide ftammen verëenigen zich op de beide oppervlaktens der maag met eikanderen, inzonderheid by derzelver linker mond, én langs den kleinen boog tot aan den regter maagmond, alwaar zy de maagkroons-vlecht (plexus corona, rius ventriculi) uitmaaken. io De maagzenuwen eindigen eindelyk, terwyl zy zich met de tusfehenribbige op verfchillende wyze verëenigen , en daar mede deLever- (plexus hepaticus) milt(fplenicus), darm-(fplanchnicus) niervlecht (rcnalis) enz. uitmaaken. 8fte TAFEL. Van de uitwendige tongzenuwen. De uitwendige tongzenuwen (nervi HnguaJes externi) ofbeweegers der tong (lingwe motorii ) zyn het negende paar hersfenzenuwen. Zy komen van de olyfvorrnigtHgchaamen voort, elk haarer met twee draaden, welke zich ftraks vereenigen, en wederzyds eenen ftam uitmaaken, die door het voorfte knokkelgat uit het bekkeneel gaat. Deeze uitwendige tongzenuw gaat, zoo draa zy buiten het bekkeneel gekomen is, tusfchen de dwaalende zenuw , daar zy zich dikwils omflingerdt, en den bovenften halsknoop van de groote tusfehenribbige zenuw naar beneden, verders tusfchen de inwendige ftrotader en de kropflagader voort, tot aan den hoek der onderkaak, maakt aldaar eene buiging naar binnen , en eindigt eindelyk in de fpieren der tong. Op deezen weg komen de volgende takken uit dezelve voort, i. Aanftönds by't begin kleine takjes, die gedeeltelyk met  ZENUWKUNDIGE TAFELEN. 23 mee de takken der eerfte halszenuw, gedeeltelyk met de dwaalende zenuw , gedeeltelyk met den bovenften halsknoop der groote tusfehenribbige zenuw , ineen loopen. 2» Verder naar beneden ontftaat een nederdaalende tak, welke door kléine takken met die der tweede en derde - halszenuw vereenigd, daarna over de fchoudêrbladstongbeenfpier en borstbeenstongbeenfpier heen gaat, aan de fpreren van 't ftrottenhoofd eenige takken gee. t, met de onderfte takken der harde zenuw ineen looi t, en tusfchen 't ftrottenhoofd naar den borst gaat, tn aldaar in het bovenfte gedeelte van 't hartezakje valiest. 3. Onder den hoek der onderkaak naar vooren eindigt de uitwendige tongzenuw met veefe takken, waar van 'er eenige zich verliezen in de fpieren van de tong, en anderen zich met eenige takken der inwendige ton zenuw vereenigen , en zich daarna insgelyks in de ipieren der tong uitbreiden. 9** TAFEL. Van de onderagterhoofdszenuwen. De onderachterhoofdszenuwen (nervi infra occipitalesj werden in 't gemeen het tiende paar hersfenzenuwen genaamd. Zy komen van vooren uit het ondereinde der pyramiedswyze ligchaamen van 't verlengdemergmeteenige draaden voort, welke nog eer zy het dikke hersfenvlies doorbooren, met eenige draaden van 't eerfte paar halszenuwen vereenigd worden. Zy maaken hierop wederzyds eenen ftam, welke tegen zynenoirlprongover, door dat zelfde gat van 'c dikke hersfenvlies, waardoor de wervelflagader in 't bekkeneel komt, doorgaat; voorts zich in dn boezem, welke onder het fchuinsch neêrdaalend uitfteekfel van den Atlas gevonden woror, en onder dc daar in gelegene wervelflagader verd - voort naar buiten begeeft. Zoo draa zy door deezen boezem gekomen is, maakt zy eenen kleinen knoop, geeft ook kleine takjes, die zich B 4 in  54 ZENUWKUNDIGE TAFELEN. in de regte- en fchuinfche hoofdfpieren verdeelen; een tak gaat ook dikwils door de dwersfche gaten nevens de bloedvaten van den hals naar beneden, en eindigt in dit canaal. De ftam der onderachterhoofdszenuw zelf gaat hier op wat naar vooren , en maakt, door de vereeniging met een tak der eerfte halszenuw, eenen boog. Uit deezen boog komen voort. i. Eenige kleine takjes, die zich met den bovenften knoop der groote tusfehenribbige zenuw vereenigen. 5; Een wat grooter tak, die door inëenlooping met eenen tak der eerfte halszenuw verfterkt en achterhoofdszenuw (nervus occipitalis ) geheeten wordt. Deeze klimt aan 't achterfte gedeelte van 't hoofd in de hoogte, en verdeelt zich met zyne einden in de achterboofdfpier en in de zydelyke deelen van de peesvliezige uitbreiding dezer fpier 3. De overige takken der onderachterhoofdszenuw verliezen zich ook in de achterhoofdfpier. iode TAFEL, Van de groote tusschenribbige zenuwen. Dc groote tusfehenribbige zenuwen (wtereostalesj of medegevoelende (con/ènfixales f. fympathici ) neemen haaren oirfprong deels van het zesde paar hersfenzenuwen, deels van den tweeden tak des vyfden paars. Zie de 4de Tafel. Ns.II. I. «. fi. cn de '5de Tafel. Men neemt 'er het volgende van waar, 1. Zy gaan door de kropflagadergaten, verder benedenwaards langs de hals- rugge-en Iendewervelenjtot in het bekken, alwaar zy eindigen. 2. Zy zyn op deezen weg langs de zydelyke gedeeltens van de ligchaamen der wervelen gelegen , ter plaatfe daar de dwersfche uitfteekfels beginnen, en vereenigen zich met verfcheidene andere zenuwen en met alle de knoopen der ^weivelzenuwen, maakende daar door grootere knoopen 3. De  2ö ZENUWKUNDIGE TAFELEN. kort, dog fomwyl verdubbeld is van elkander afgezoncerd.Zy zyn ook onderling vereenigd door kleine takKen die van de zesde en zevende halszenuw afftammen. Ue borstknoop verëenigt zich ook met eenen tak der eerde rugzenüw. $. De benedenfte halsknoop, gelyk ook bywylen de borstKnoop geeft kleine takjes van zich, die met dezelfde tak-jes der tegenovergeftelde zyde, als ook met de takKen die van de dwaalende zenuw voortkomen, zich verëenigen , en de hartvlecht mede helpen verfterKen. rjus komen 'er ook kleine takken uit de beide itammen der tusfehenribbige zenuw voort, welke in de longvlecht eindigen. io. De tusfehenribbige zenuw begeeft zich van den borst Knoop af verder in den borst naar beneden, en wel iangs de zyde van de ligchaarrien'dcr wervelen, ter plaatze daar deeze met de ribben faamen"-evöegd- worden. Zy maakt tusfchen elke rib een knoop, die van ieder rugzenuw twee kleinere zenuwen ontvangt, en daar het ribbevlies ook kleine takjes van heeft. i ■ • Wanneer de tusfehenribbige zenuw byna tot aan de zesde bovenfte rib gevorderd is, zoo komen vier of vyf takken uit dezelve voort welke fchuinsch naar vooren gaan, zich gezamentlyk verëenigen en eenen ftam uit maaken, die voorfte tusfehenribbige ( intercostalis éinterior) genaamd wordt, om hem van den ftam der eigentlyke tusfehenribbige te onderfcheiden , die langs de rug- en lendewervelen naar beneden gaat, en deswegens achterfte tusfehenribbige zenuw (nervus inter* costalis posterior ) heet. ï 2 - De voor fte t us fch en ribbi ge zenti w gaa t ach ter waards door het middenrif, waaraan zy eenen kleinen tak geeft, die zich aldaar met eenen tak der middenrifszenuw vereentgE._ Zoo draa zy in 't onderlyf gekomen is, maakt zy onmiddelyk achter de nierkliereene knoopswyze vlecht, dicongelyk, wat langwerpig en geboogen is, en halfmaanswyze knoop (ganglium femilunare ) genaamd wordt. Deszelfs bolle oppervlakte is naar achteren en ondeten, en de uitgeholde naar vooren en boven gekeerd» ?3. Uit deezen knoop komen ontelbaar veel takken voort die zich in de deelen des onderlyfs uitbreiden. De voorfte regter tuslchenribbige zenuw vereenigt zich met de linker, achter de maag op de maagflagader. Deeze flagader ontvangt 'er veele takken van, welke door haare  ZENUWKUNDIGE TAFELEN. 27 haare inëenwikkeling eene vlecht maaken, die buikvlecht (plexus cuiiacus ) genaamd wordt. 14. De regeer halfmaanswyze knoop maakt door de vereeniging met eenige takken der buik- en maagvlecht eene afzonderlyke vlecht, die levervlecht (plexus bepor ticus) heet. Deeze gaat naar de lever, en omgeeft de Jeverflagader en den ftam der poortader even als met een netwyze fchede , en loopt met denzelven overal in den lever voort. Deeze vlecht geeft ook aan de galblaas, den galleider, den twaalfvingerigendarm, en aan het alvleesch veele kleine zenuwen. 15. De linker halfmaanswvze knoop maakt met eenige takken welke van de buik- en maagvlecht voortkomen, de mild vlecht (plexus Jplenicus), die naar de milt gaat, de miltflagader als met eene netwyze fchede omringt, en zich met r'e takken deezer flagader in de zelfftandigheid der r ilt uitbreidt, gelyk dan ook het alvleesch 'er kleine takken van ontvangt. 15. Ieder halfmaanswyze wyze knoop heeft op zyne bolle zyde eenige takken welke zich met eenige takken, die van de maagvlecht en de eerftelendeknoopen voortkomen, vereenigen en met dezelve de niervlecht uitmaaken. Deeze vlecht omvat de nierflagader, vergezeld dezelve met haare takken overal in de zelfftandigheid der nier, en geeft ook aan de bynier eenige takken. Insgelyks komen er ook trvee of drie kleinere takken uit deeze vlecht, die zich in 't bovenfte gedeelte der zaad- en bloedvaten verdeelen. 17. De linker niervlecht (plexus renalis finifier) vereenigt zich door middel van eenige draadjes met de miltvlecht, eu de regter met de levervlecht. Uit beide komen ook kleine takjes, welke met de bovenfte darmsicheilsvlecht in:en loopen. i3. Van de beide halfmaanswyze knoopen komen laatftelyk ook nog zenuwdraaden voort, welke in eikanderen gevlochten, en door vereenigingen met fommige takken der lever en niervlecht die vlecht maaken, welke bovenfte darmfcheilsvlecht (mefaraicus fuperiorj gebeeten wordt. . 19. Uit deeze genoemde vlecht begeeven zich veele zenu' wen naar vooren, die zich ftraalsgewyze in 't karteldarmfcheil , en in 't bovenfte gedeelte van 't darmfcheil verfpreiden. Öok komen 'er uit dezelve zeer veele takken, die de bovenfte darmfcheilsflagader om.  28 ZENUWKUNDIGE TAFELEN. omvatten, en om dezelve eene netwyze zenuwfchede maaken, waarin alle derzelver takken tot om de darmen heen beflooten zyn. Eenige van deeze zenuwen gaan ook naar de darmfcheilskliercn. eo. Voorts gaan 'er veele zenuwtakken, uit de bovenfte darmfcheilsvleche niet ver van derzelver oirfprong voortkomende, naar beneden, langs de groote flagader tot aan de benedenfte darmfcheilsflagader. Deeze zyn door eikanderen gevlochten en maaken om de benedenfte darmfcheilsflagader op dezelfde wyze eene netwyze zenuwfchede, die gemelde flagader en derzelver takken op gelyke wyze, als voorheen gemeld is, tot in het gedarmte verzelt. Deeze vlecht wordt beneden fte darmfcheils vlecht (mefaraïcus inferior) geheeten. 21. Die zenuwtakken, welke van de bovenfte darmfcheilsfhga*der naar de benedenfte gaan, worden achterfte darmfcheils zenuwen ( nervi mefaraici pofteriores ) genaamd. Dezelve bekomen vereenigingstakken van de niervlechten, en van de ftammen der achterfte tusfehenribbige zenuwen, als welke van de lendenknoopen zich fcheef benedenwaards begeven. Uit deeze achterfte darmfcheilszenuwen komt wederzyds eene zenuw voort, die de zaadvaten vergezeld. 22. Nadat de achterfte darmfcheilszenuwen de benedenfte darmfcheilsvlecht gemaakt hebben, komen 'er nog andere takken uit voort, welke over de groote flagader heen gaan , zich aan de nabygelegene deelen van 't buikvïies hec'iten , en door vereeniging met eenige zenuwen, die van de achterfte tusfehenribbige zenuwen voortkomen , nog eenen vlecht maaken, die onderbuiksvlecht genaamd wordt. Deeze deelt zich omtrent de laatfte lendewervel in twee breede knoopen, ■waaruit veele zenuwen voortkomen, die zich in de deelen , welke in *t bekken vervat zyn , verfpreiden; de meeste omvatten het begin des endeldarms, en loopen langs denzelven naar onderen; de overige takken verfpreiden zich aan de blaas. aan de baarmoeder en deszelfs deelen, aan de zaadblaasjes , aan de voorftaande klier en in het buikvlies. 23. Nadat uit de tusfehenribbige zenuw die vier of vyf takken , welke de voorfte tusfehenribbige maaken, zyn voortgekomen, gaat ze onder den naam van achterfte tusfehenribbige zenuw, langs het lichaam der ruggewervelen benedenwaarts. Omtrent de elfde rugwervel na-  ZENUWKUNDIGE TAFEEEN. 29 nadert ze aan de tegenövergelegene, en doorboort het zydelyk gedeelte van de onderfte middenrifsfpier, en komt aldus in het onderlyf. 24. In 't onderlyf wordt ze wat dikker, omdat ze, om. trent de twee laatfte rugwervelen met eenige draa, den, die van de twee laatfte rugzenuwen afftammen vereenigd is geworden. Zy gaat dan, tusfchen de lenden- en onderfte middenrifsfpier, over de zydelyke gedeeltens van de ligchaamen der lendenwervelen tot aan de binnenfte oppervlakte van 't heiligbeen , alwaar zy met de tusfehenribbige der andere zyde ineen loopt, en een foort van eenen boog uitmaakt. Op deezen weg loopen de beide tusfehenribbige zenuwen, door veele takken met de lenden- en heiligbeenszenuwen en derzelver knoopen inëen. Uit het ondergedeelte der achterfte tusfehenribbige zenuwen en haare inëenloopende takken komen veele takken , welke zich gedeeltelyk in den regtendarm en zyne fpieren, als ook in de fpieren der roede verfpreiden; gedeeltelyk gaan fommige onder de fchaambeensvereeniging langs de fponsachtige ligchaamen der roede heen ; en omtrent anderen , bevindt men dikmaals , dat zy zich met die zenuwen vereenigen, welke dea zitbeenszenuw maaken. nde TAFEL. Van de zenuwen des ruggemergs in 't gemeen. Ruggegraatszenuwen zyn in 't gemeen die, welke uit het ruggemerg voortkomen, en uit deszelfs canaal, door de zydelyke gaten, die tusfchen de ligchaamen en de dwersfche uitfteekfels zyn , als ook door de gaten der binnenfte oppervlakte van 't heiligbeen doorgaan. Het ruggemerg gaat wel niet zoo ver benedenwaards, als het groote canaal der wervelen, dat aan de buitenfte oppervlak-  3o ZENUWKUNDIGE TAFELEN. vlakte van 't heiligbeen eindigt, lang is; maar dewyl van het einde des ruggemergs, het welk omtrent de tweede lendewervel is, zenuwen voortkomen, die den paardenftaart {panda equina) uitmaaken, en tot aan het einde van 't canaal gaan, zoo maaken deeze, als vervolgen des ruggemergs, die zenuwen uit, welke men lenden- en heiligbeenszenuwen noemt. De ruggemergszenuwen komen, even als die des verlengden mergs, by paaren uit het zelve voort. Alleenlyk bemerkt men ditonderfcheid, dat de zenuwen van 't verlengde merg met eenerly vezelen voortkomen, die zich ter plaatfe daar zy voortkomen, ook te gelyk vereenigen , en alsdan de zenuw uitmaaken. Maar de zenwen van 't ruggenmerg komen met twederlye vezelen voort, waar van de eerfte van vooren, en de andere van achteren uit het merg komen. Deze twee onderfcheidene vezelen |naderen eikanderen ter zyde des mergs, en doorbooren ter zyde het dikke hersfenvlies, het welk aldaar zoo veele vliezige fcheden uitmaakt, als 'er zenuwen uit het merg voortkomen. De beiderlye vezelen vereenigen zich hier op en maaken eenen kleinen knoop, waar uit eindelyk elke zenuw des ruggegraats zelfs voortkomt. De zenuwen, die uit het ruggemerg voortkomen, worden in 't gemeen tusfchenwervelzenuwen (nervi intervertebrale!.') geheeten. Zy krygen vervolgens afzonderlyke naamen van die wervelen, door welke zy te voorfchyn komen. Men rekent 'er, beginnende van die welke tusfchen de eerfte en tweede halswervel gevonden worden, de volgende toe. 1. Zeven paar, die uit de halswervelen komen, en hals(cervicales) of tusfchenwervelzenuwen van den hals (intervertcbralescolli) heeten, waar toe dan ook. a. De doorn- of bykomende zenuwen van Willifius (nervi fpinales f. accesforii Willifii) en b. De midenrifs- (diapbragmatici f. pbrenici) zenuwen behooren. 2. Twaalf paar, die uit de ruggewervelen voort komen die rug- C dorfales) of tusfchenwervelzenuwen van den rug (intervertebralcs dorfi) heeten. Vyf paar, die uit de lendenwervelen komen en lenden°* (lumbares) of tusfchenwervelzenuwen der lenden (intervertebrales lumborum ) heeten. 4. Vyf  ZENUWKUNDIGE TAFELEN. 3! 4. Vyf of zes paar, die uit de gaten der binnevlakte van 't heiligbeen komen, en heiligbeenszenuwen (nervi facrales) heeten. 13* TAFEL. Van de hals- of tusschenwervelzenuwen van den hals. De halszenuwen zyn die, welke tusfchen de halswervelen te voorfchyn komen, waar toe de volgende zeven wederzyds gerekend worden. ï. De eerfte halszenuw gaat tusfchen de eerfte en tweede wervel door, en heeft grooter knoop dan de anderen. Zy tieeft eenige takken, waar door zy met de groote tusfehenribbige- met de onderachterhoofds- en met de 2de halszenuw inëen loopt. Een andere kleine tak der halszenuw vereenigt zich met de uitwendige tongzenuw, en een wat grooter en dikker tak heeft gemeenfehap met .ie achterhoofdszenuw. Zy verdeelt zich eindelyk, doorde uit (trekkende hoofd- en munnikskapsfpier, doorgaande, taksgewyze in de vezelen van de achterhoofdfpier en in de achterzyde der flaapfpiér. 2. De tweede halszenuw gaat tusfchen de tweede en derde wervel door. Zy loopt ftraks, door middel van eenige vezelen, met den eerften knoop der tusfehenribbige zenuw ineen. De ftam geeft vervolgens verfcheidene takken. a. De eene heeft gemeenfehap met eenen tak der eerfte en derde halszenuw, maakt daar door eene zenuw, die langs de inwendige ftrotader naar beneden daalt, vervolgens eene omwending maakt en weder in de hoogte gaat, als wanneer zy onder den hoek der onderkaak met eenen tak der uitwendige tongzenuw vereenigd wordt. Uit deeze bogt komt een kleine tak voort, die zich in de fchouderbladsen borstbeenstongbeen, als ook in de borstbcensfchildwyzej kraakbeensfpier verfpreidt. b. Een  3E ZENUWKUNDIGE TAFELEN. i'. Een andere tak doorboort de munnikskapsfpier, geeft haar eenige takken, vereenigt zich met die der andere zyde, en verfpreidt zich met haar einde in den huid, die het achterfte gedeelte des hoofds bedekt. £. Andere takken verdeelen zich in de uicftrekkende fpieren des hoofds, in de fpieren van den hals en in de ftrotklieren. d. Nog andere kleinere takken loopen deels met den nederdaalenden tak der uitwendige tongzenuw, deels met eenen der onderfte takken van de harde zenuw, deels met eenen tak der derde halszenuw, waar door de middenrifszenuw gemaakt wordt, mëen. 3. De derde halszenuw gaat tusfchen de derde en vierde wervel van den hals door. Zy maakt terftond drie tamelyke takken. a. De voorfte loopt met de groote tusfehenribbige inëen. b. De bovenfte vereenigt zich met eenen tak der tweede en vierde halszenuw, en deeze drie gemeenfehap lyke zenuwen maaken het begin van de middenrifszenuw. Een tak daar van loopt daarenboven met den ftam der vierde halszenuw inëen, en helpt de armzenuwen maaken. c. De achterfte tak verdeelt zyne vezelen in de ftrotklieren, in de munnikskaps- bovendoorns- groote borstonderfieutelbeenfpier, en indien huid, welke het zydelyk en onderdeel van den hals en het bovendeel van den arm bedekt. Een takje van dien tak, welke zich in de mnnnikskapsfpier verfpreidt, loopt ook met een takje van de bykomende of doornzenuw inëen. 4. De vier onderfte en laatfte halszenuwen komen tusfchen de voorfte en achterfte ongelyke driehoekige fpier voort, en zyn dikker als de drie eerfte. Zy vereenigen zich met eikanderen, en maaken te faamen met eenen tak der derde haiszenuw en met eenen anderen tak der eerfte rugzenuw eene vlecht uit, daar zes groote zenuwen uit voortkomen , welke armzenuwen (nervi brachiaks ) genaamd worden Buiten deze takken komen van de laatfte halszenuw nog eenige andere takken voort namelyk: «z. Van de vierde, vyfde en zesde gaan kleinere takken af, die zich met de groote tusfehenribbige zenuw vereenigen. b. Van  ZENUWKUNDIGE TAFÈLEN. 33 b. Van dc vierde komen nog twee andere takken voort; welker eene zich in de ongelyke driehoekige, in de gedultfpier en in de munnikskapfpier verfpreidt; de andere grootere tak gaat door de kleine infnyding van den bovenrand des fchouderblads, en breid: zich in de bovendoorn-, onderdoorn- en kleine ronde fpier uit. c. Van de vyfde halszenuw komen ook twee takken voort, die zich met twee takken der zesde halszenuw vereenigen, en twee byzondere zenuwen matken, welker eene zich in de voorfte ongelyke driehoekige-, in de groote borstfpier en in de daar ov r gelegene bekleedfelen verfpreidt. De andere tak gaat tusfchen de groote en kleine borstfpier voort, en verfpreidt zich in de voorfte groote zaagfpier, itt de onderfchouderbladfpier, in de breede rugfpier en in derzelver uitwendige bekleedfelen. i;de TAFEL. Van de ruggemergs en middenrifszen o w e n. lm |~"\e ruggemergszenuwen ( nervi Jpinales ), die ook |^/bykomende (accesforii) van het dwaalend paar ge heeten worden, komen voort van de achterfte zenuw, vezelen der vierde en vyfde halszenuw met kleine takjes, die ter wederzyde van 't ruggemerg in de hoogte klimmen, en door eenige zenuvvvezelen, welke deels van de achterfte vezelen der eerfte halszenuwen, deels van de onderachterhoofdszenuwen, deels van 't verlengde merg voortkomen, tamelyk verfterkt worden, en wederzyds eenen ftam uitmaaken. De ftam van elke ruggemergszenuw gaat door het groote achterhoofdstrat in het bekkeneel, buigt zich hierop naar het ftrotacWgat, en gaat nevens de dwaalende'zenuw, met welke zy door eenige vezelen verknogt is , door 't-genoemde gat wederom uit het bekkeneel. 'Er buiten gekomen zynde, begeeft zy zich van de dwaalende zenuw af, C door  34 ZENUWKUNDIGE TAFELEN. door de vezelen van de borsrbeenstepelfpier, die ook eenige vezelen van haar bekome, voorts over de gedultfpier heen, vereenigt zich alsdan door eenen zytak met eenen tak van de derde halszenuw, en eindigt ten laatften in de munnikkapsfpier, in wier vezelen haare laatfte takjes zich verfpreiden. II. I»ê middenrifszenuwen zyn twee in getal, wederzyds ééne. Elk haarer komt voort met drie takken, die van dë tweede, derde eh vierde halszenuw afftammen. Deeze drie takken maaken eenen ftam, die zich tusfchen 't vooreinde des fleutelbeens en dé ohderfleutelbeensflagader in de borstholte begeeft. By derzelver inkomen ontvangt ze eenen tak van de eerfte rugzenuw, en loopt ook door eenen anderen tak met de groote tusfehenribbige inëen. Hierop gaat ze langs de zyde van 't hartezakje naar beneden, is aldaar een weinig naar achteren geboogen, en verfpreidt zich in de bovenfte middenrifsfpier, geeft ook eenige takken die in de onderfte fpier van 't middenrif eindigen. De linker middenrifszenuw loopt een weinig verder achterwaards langs het hartezakje naar onderen, en is wat langer dan de regter. i4de T A F E L. Van de armzenuwen. Armzenuwen (nervi brachiales) zyn die, welke wederzyds uit de vier laatfte halszenuwen en de eerfte rugzenuw haaren oirfprong neemen , en zich met haare takken in de deelen der bovenfte uiteinden verfpreiden. Deze zenuwen maaken in de ruimte tusfchen het fleutelbeen en fchouderblad te faamen eene vlecht, die met eene vliezige fchede bekleed is. Uit deeze vlecht ontftaan e hoofdtakken, die de eigentlyke armzenuwen zyn. Buiten deze 6 takken komen nog eenige kleinere takjes uit die vlecht, voort, welke zich in de groote en kleine ronde fpier, in 't bovenfte gedeelte van de voorfte groote zaagfpier, in de okfelklieren en in den huid, die deeze dee-  ZENUWKUNDIGE TAFELEN. 35 deelen bedekt,. verfpreiden. De armzenuwen hebben haare afzonderlyke naamen, als; !• De eerfte heet uitwendige huidzenuw (nervuscutaneus externus). Deze gaat regt langs de ravenbeksarmfpier voort, doorboort dezelve fcnums van boven naar onderen en geeft haar teffens eenige takken, Vervolgens gaat ze tusfchen de tweehoofdige en inwendige armfpier, aan dewelke ze ook eenige takken mededeelt, naar de buiging des arms, en van daar langs de buitenzyde des benedendarms tot aan den duim naar beneden, verfpreidt zich in den huid die dit gedeelte bedekt, en loopt inëen met eenen tak der fpaakbeenszenüw. IT. De tweede heet inwendige huidzenüw {nervus cutaneus internus). Deze gaat langs de binnenzyde des bovenarms tusfchen den huid en de fpieren benedenwaards, en verdeelt zich van boven in twee kleinere takken , welke tot aan den inwendigen knokkel van 't opperambeen naast eikanderen liggen. Hier van daan gaat de voorfte tak in de lengte tusfchen de lange palm- en inwendige fpaakbeenfpier en den daar overliggenden huid benedenwaards, begeeft zich in de vlakte der hand, alwaar zy zich in den huid, die de handvlakte bedekt, verdeeld. De achterfte tak gaat langs de binnenzyde des voorarms naar dëh huid, die de inwendige ellebeensfpier en het daar digt by gelegen ellebeen bedekt;, naar beneden, en verfpreidt zien in den huid tot aan de kleinfte, vinger. III De derde heet middenfte zenuw (nervus medianus): Deze gaat nevens de armflagader, langs de binnenzyde der tweehoofdige fpier, aan den arm naar beneden tot aan deszelfs buiger, van daar gaat ze verder tusfchen de inwendige armfpier en den ronden vooroverwender voort; gaat verder tusfchen de verhevene en diep liggende fpieren langs den voorarm naar onderen, onder den inwendigen voorhandsband door, in de handvlakte ; alwaar zei met de ellebeenzenuw inëen loopt, en zich in veele takken uitbreidt;'twee daarvan gaan inde afvoerende en kleine buiger des duims, de overige takken verfpreiden zich aan den duim, de wys- en middenfte vinger, waar Van de ringvinger ook eenen tak krygt. Deze takken heeten vingerzenuwen (nervi digitdles), en gaan langs de zyden van genoemde vingeren tot aan derzelver top, op welken wegzy veele takken aan den' huid, de neezen en banden mededëelen. Ook bekoC 2 m'é n  tm KLIERKUNDIGE TAFELEN. eene ontlastbuis, die door eene opening, groef (la$una ) des piswegs geheeten, in deszelfs binnenvlies eindigt. Zy zonderen een flym, ter glibberigmaaking van den pisweg af. 7de T A F E L. Van de klieren die aan de vrouwelyke Teeldeelen gevonden worden. 1. "T\e riekende klieren der lippen (gland: odorifera \j labiorum) zyn die ongelklieren , welke onder den huid der binnenfte oppervlakte van de lippen der fchaamte te vinden zyn, en een overvloedig kleverig flym afzonderen. Diergelyken zyn ook 2. De riekende klieren der watervleugels (gland: odorifera nympharum) , welke binnen de watervleugels gelegen zyn , en insgelyks een kleverig flym afzonderen. Hier toe behooren ook 3. De riekende klieren des kittelaars (gland: odorifera clitortdisj , welke aan deszelfs bafis by menigte te vinden zyn , en 't zelfde nut als de voorige hebben. 4. De flymklieren des piswegs zyn die, welke in de fponsachtige zelfftandigheid deszelven, die tusfchen zyne beide vliezen is, te vinden zyn, en zich met haare ontlastbuizen in 't binnenvlies openen, en aldaar een kleverig vocht uitftorten. 5. De klieren der fchede (gland: vagina) zyn die, welke op de buitenzyde van 't binnenfte vlies der fchede gevonden worden, dewelke men 'er twee in 't byzonder, die bovenwaards gelegen en iets grooter zyn, vrouwelyke voorftanders (pro/lata mulierum), en andere , die naar den bilnaad en aars gelegen zyn, Cowperiaanfche genaamd heeft. Zy hebben gezamentlyk ontlastbuizen, die het vlies doorbooren , zicb in. 't binnenfte der fchede openen, en insgelyks een fiymerig vocht afzonderen. SSfi  KLIERKUNDIGE TAFELEN, ir Sfle T A F E L. Van de klieren, die tot de Uiteindens des lichaams. behooren. i» "T\e okfelfclieren (gland: axillares) zyn die, gedeel» 3LA telyk kleine, gedeeltelyk wat grootere klieren, welke onder den okfcl tusfchen de borst- en breedfte rugfpieren, om en nevens de groote okfèl bloedvaten gelegen zyn, en zeer veele vaten en zenuwen van de onder -okfelvaten en zenuwen bekomen. 2. De lieschklieren r gland: inguinalesj zyn die nu grootere en dan kleinere klieren , welke in de lieschftreek, en fomtyds nog iets verder naar beneden, om en nevens de deivaten gelegen zyn, van dezelve haare bloedvaten en zenuwen bekomen, en benevens de voorige van een nog onbekend gebruik zyn. 3- De flym- of Haveriaanfche klieren (gland: mucilaginofa f. Haverianet) zyn die, v.elke tusfchen verfcheidene geledingen der beenderen aangetroffen worden, ongemeen week zyn , en een kleverig vocht ter glibberigmaaking der gewrichten afzonderen. Sde  54 BEENKUNDIGE TAFELEN, j. De Gedaante, die eenigzins bogtig is, en ten naailes by gelyk aan die van eene S. 3. De Ferdeeling, in 24 wervelen (vertebrai), waar van, a. De 7 bovenfte hals- of nekwervelen b. De 1 middenfte rugge- en c De 5 onderfte lende-wervelen geheeten worden, Omtrent de Wervelen (vertebra) in 't algemeen, ftaat aantemerken, en wel omtrent elk hunner, 4. Derzelver lichaam, dat het middenfte , voorfte en dik* fte deel is, en eene bovenfte en onderfte oppervlakte heeft, waarop eene kraakbeenige plaat legt. 5. Zeven uitfteekfels, namelyk fl. Vier fchuinfe of geledings uitfteekfels; waar van er, «. Twee, opklimmende (adscendentei) en bovenfte heeten; welke aan 't bovengedeelte des werveis geplaatst zyn. Twee, nederdaalende (descendentef) en onderfte genaamd worden ; die aan 't onderdeel dés wervels geplaatst, als ook beide aan derzelver inwendige oppervlakte met een glad kraakbeen overtrokken zyn , en ter onderlinge geledinge der wervelen dienen. b. Twee dwerfche (transverfalei), waar van 'er ter we • derzyde des wervels één geplaatst is, dienende ter aanhechtinge van fpieren, Een doornachtig (jpinofa), dat men van agteren vindt, fpits toeloopt, en aan zyn punt met eene kraakbeenige plaat overtrokken, ter zyden famengedrukt, door banden onderling verknogt is, en gedeeltelyk ter aanhechtinge voor fpieren , gedeeltelyk ter vasthoudinge van den gantfehen ruggegraat aan de agterzyde dient. Eene goot, ijWendig tusfchen het lichaam en de uit fteekfels, welke aan 't groote agterhoofdsgat begint, en aan de buitenfte vlakte van 't heilig-been eindigt, houdende het ruggemerg in zich. 7. Vier Infhydingen , waar van de twee bovenfte (te weten ter wederzyde ééne) kleiner, de twee onderfte grooter zyn, en zich tusfchen het lichaam en de dwerfche uitfteekfels met de daar boven- en onderliggende infnydingen der wervelen in zulker voegen vereenigen, dat twee wervelen wederzyds een yolkoomen gat, het zyde*  BEENKUNDIGE TAFELEN. SS deïyke genaamt, uitmaaken, door 't welk de zenuwen uit het ruggemerg naar buiten gaan. 8. Derzelver Geleding, en wel, a. Onderling met eikanderen, vermits niet alleen de lichaamen door kraakbeensvereeniging verknogt zyn , maar ook de fchuinsnederdaalende uitfteekfels des bovenften wervels eenigzins op de fchuinsch opklimmende uitfteekfels van den onderften wervel rusten, door ondiepe geleding vereenigd, enmetbeursbanden famengehecht zyn. £. Van boven, met het "hoofd , door middel van de knokkelachtige uitfteekfels des agterhoofds, diemet den eerften halswervel door hengfelwyze geleding verknogt zyn. #. Van onderen, met het heiligbeen door kraakbeensvereeniging. d. Ter zyden, en wel alleenlyk de ruggewervelen met de ribben. 9. Derzelver Zelfftandigheid, die in de lichaamen fponsachtig en met kleine gaatjes doorboord, maar in de uitfteekfels vaster is. SC. Derzelver Nuttigheid, die daar in beftaat, dat de kolom van wervelen niet alleen aan de overige beenderen ten ftut verftrekt, maar ook veel ter beweeglykheid des lichaams toebrengt. In 't byzonder vindt men, I. Omtrent de halswervelen (vertrehra colli): T. Dat derzelver lichaamen wel de dunfte zyn, drch dat ze van den derden af nederwaards geduurig breeder worden. *. Dat aan derzelver lichaamen de bovenfte oppervlaktens uitgehoold, en de onderfte bolverheven zyn. 3. Dat de tusfchen de lichamen in liggende kraakbeenige plaaten dikker zyn als aan de ruggewervelen. 4. Dat de fchuinsch opklimmende uitfteekfels naar vooren in de hoogte gaan. 5. Dat de fchuinsch nederdaalende uitfteekfels agterterwaards naar beneden gaan, en eene vlakke ondiepe holligheid hebben , waar in de verhevendheden van de opklimmende uitfteekfels ontfangen worden. uitfteekfel vindt, welk het tandwyze (apophyfis odontoides f. dentoidea) heet, 't geen met zyn agterfte gedeelte in den kuil van den Atlas 'ontfan^en, en daar in niet alleen door een* dwersfchen band, die deszelfs voorfte gedeelte om geeft, maar ook nog door andere banden, die van zyn bovenfte gedeelte naar het gr ote gat des agterhoofds gaan , wordt vastgehouden. 3. Aan den 7den halswervel, die ook de uitfteekende heet, bevindt men. a. Dat de onderfte oppervlakte van 't lichaam eer plat dan uitgehoold is. b. Dat zyn doornachtig uitfteekfel het langfte is, en zeldzaam in tweën gefpleeten is. c. Dat in het dwersfche uitfteekfel dikwerf een byzonder gat is, waar door de agterfte nekflag-ader "gaat. .11. Omtrent de rugwervelen (vertebra dorfi) is aantemerken, 1. Dat derzelver lichaamen van boven naar onderen dikker en breeder worden. 2. Dat de bovenfte en onderfte oppervlaktens der lichaamen platter zyn. 3. Dat de tusfchen de lichaamen ingeplaatfte kraakbeenige plaaten, tot aan den 4den of 5den boveniten wervel dikker en buigzaamer,doch aan denon. derften dunner en vaster zyn. 4. Dat aan de lichaamen tegen de dwersfche uitfteekfels ter wederzyde, zoowel aan den bovenden als onderften rand één kuiltje, en gevolgelyk aan ieder wortel vier kuiltjes zyn, waar van de twee onderfte des bovenften wervels zich met de twee bovenfte van den daar onderleg enden wervel vereenigen , en eene holte uitmaaken, waar in het eene hoofdje der ribben ontfangen wordt, en dat dus elke rib zich tusfchen de lichaamen der wervelen .vasthecht, uitgenoomen de eerfte en laatfr^, waar van geene in den eerften, en deeze in den' laatften wervel alleen ontfangen wordt. D 5 5- Daf  J8 BEENKUNDIGE TAFELEN. J. Dat de oppervJaktens der fchuinsch opklimmende uitfteekfels naar agteren, en die der fchuinsch neêrdaalende naar vooren gekeerd en meer loodregt, dan heiiende zyn. 6. Dat de dwersfche uitfteekfels van boven naar onderen geduurig korter worden, en van vooren aan derzelver hoofd eenen kuil hebben, waar i i het tweede knobbeltje der ribben zich vasthecht. 7» Dat de doornachtige uitfteekfels der vier bovenfte wervelen iets breeder zyn, en iets verder van elkanderen afgeplaatst; en die der volgende wervelen van vooren eenigzins puntiger worden, inwendig hol zyn, en zeer digt op eikanderen liggen; doch dat die des nden en I2den korter zyn en regt naar boven fteeken. III. Omtrent de lendewervelen (vertebr* lumborum) bevindt men, • J J' £at derzelver lichaamen de grootfte, breedfte, en dikfte zyn van de gantfche kolom van wervelen. 2. Dat derzelver oppervlaktens wel plat, doch in 'C midden eenigzins uitgehoold zyn. 3. Dat derzelver, tusfchen de lichaamen inliggendei kraakbeenige plaaten de allerdikfte zyn. 4. Dat derzelver fchuinsch opklimmende uitfteekfels in de lengte eenigzins uitgehoold zyn, maar denederdaalende in de lengte eenigzins bolverheven. 5. Dat de dwersfche uitfteekfels langer dan aan den rug, doch die der laatfte en eerfte wervel iets korter zyn. e. Dat hunne doornachtige uitfteekfels agterwaards regt naar boven fteeken, breed, fterk, aan den wortel dik zyn, in eenen ftompen punt uitloopen , en twee fnydende randen hebben, waar van de onderfte door eene lyn in twee lippen gedeeld wordt. Aangaande de holte voör 't ruggemerg is aan te merken; (a) dat haare middellyn in de halswervelen allerwydst, in die des rugs naauwer, en wederom wyder is in die der lendenen; (V) dat de gaten voor de ruggegraatszenuwen in de hals- en lendewervelen ter zyden, doch in die van den rug eenigzins naar agteren en klei. ner zyn. De volgende fpieren planten zich aan de ruggegraat in. 1. Aan de doornachtige uitfteekfels, a. De 5 onderdoornige van den hals (interfpnaks colli-  BEENKUNDIGE TAFELEN. 59 colli) aan de 5 onderfte halswervelen-, in zulker Voegen, dat elk haarer aan het bovenfte deel van een doornachtig uitfteekfel begint, en zich aan het onderfte gedeelte van den naastboventten wervel by het uitfteekfel inplant. f>. De miltwyze fpier (fplemus), aan de drie onderfte halswervelen en vier bovenfte ruggewervelen, *• De groote agterfte regte ( redtus major pos/licus) , aan 't doornachtig uitfteekfel des aden halswervels. d. De kleine agterfte regte (redtus minortpojlicus), aan den knobbel, van den eerften halswervel. 9. De halfdoornige (femifpinofus), aan de doornachtige uitfteekfels van 't heilig been , der lenden- rugge- en drie onderfte halswerveler. f. De munnikskapfpier (trapefius), aan de doornachtige uitfteekfels van al de halswervelen, en van de 7 of 8 bovenfte ruggewervelen. g, De fcheeveruitswyze (rhomboideus^, aan de doornachtige uitfteekfels der vier onderfte hals en drie bovenfte ruggewervelen. b. De breedfte ruggefpier (latisftmus dorfi) , aan de doornachtige uitfteekfels der lende- en 7 onderfte ruggewervelen. f. De bovenfte agterfte zaagswyze (ferratus pofticus fuperior), aan de doornachtige uitfteekfels der 5 bovenfte rugge- en 2 onderfte hals-wervelen. 4. De onderfte agterfte zaagswyze (ferratus popicus inferior), aan de doornachtige uitfteekfels der bovenfte lenden en onderfte ruggewervelen, 2. Aan de dwersfche uitfteekfels, a. De lange halsfpier (longus colli), aan de dwersfche uitfteekfels van al de halswervelen. *. De regt zydelyke (recluslateralis), aan'tdwers* fche uitfteekfel van den Atlas. c. De tusfchen dwersfche (intertransverfales colli), die van 't eene dwersfche uitfteekfel naar het andere gaan. d. De groote fchuinfche des hoofds (obllguus major capitis), aan het dwersfche uitfteekfel van den Atlas, en aan het doornachtige van den tweeden halswervel. e. De  6o BEENKUNDIGE TAFELEN, e. De kleine fchuin^che des hoofds (obliquus minor capitis), aan 't dwersfche uitfteekfel vau den At. las. ƒ. De dwersfche buikfpier (transvcrfalis dbdomi. nis), aan de dwersfche uitfteekfels derlcndewerlen. g. De vierkante lendenfpier (quadratus lumborum), op de zelfde plaats, en aan den laat/ten rusiüewervel. ö& b. De langfte rugfpier (longisftmus dorfi), aan de dwersfche uitfteekfels van fchierde geheele rug. gegraat. i. De ongelyke driehoekige (fcalcnus), aan de dwersfche uitfteekfels van de halswervelen. *. De opligter van 't fchouderblad (elevator fcapu. la), aan de dwersfche uitfteekfels der vier eerfte hals wervelen. 18* TAFEL. Van 't Heiligbeen, Staartbeen. e» de ongenaamde beenderen. I» Omtrent het Heiligbeen (os facrum) is aan te merken , 1. De Plaatfmg, aan 't agterfte en onderfte deel van den tronk. 2. De Gedaante, volgens welke het eenen driehoek uitmaakt, welks grondzyde naar boven, en de punt naar onderen gekeerd is. 3. De Gedeeltens, en wel a. De inwendige en uitgehoolde oppervlakte. b. De uitwendige en bolverhevene oppervlakte, c. De grondzyde, welke tegen den onderften lendenwervel aan geplaatst is. d. De punt, welke aan het ftaartbeen grenst. e. Twee  BEENKUNDIGE TAFELEN. 61 e. Twee zykanten, waar mede het aan de ongenaamde beenderen raakt. 4. De Vereeniging, te weten, «. Van boven, met den laatften lendenwervel door kraakbeenvereeniging. b. Van onderen, met het ftaartbeen door ondiepe geleding. c. Ter zyden , met de ongenaamde beenderen, door kraakbeenvereeniging. 5. De Zelfftandigheid, die fponsachtig is. 6. De Verdeeling; in zoo verre het by kinderen uit 5 of 6 wervelen, die valfche heeten, en door kraakbeen met elkander verknocht zyn, beftaat; welk kraakbeen, by . volwasfchenen, met het been tot ééne beenige zelf.. Handigheid te famen groeit, en één been maakt, waar aan men nochtans waarneemt a. De lichaamen der wervelen, die het middengedeelte uitmaaken, boven breed zyn en onder fmallertoeloopen; van welke, de bovenfte oppervlakte van *t lichaam des eerften wervels het lichaam van den laatften lendenwervel ontfangt, en de onderfte oppervlakte van 't lichaam des laatften wervels zich met het ftaartbeen vereenigt. b. De fchuinfche uitfteekfels, waar van zoo wel de bovenfte als onderfte onderling in een gegroeit zyn, en eenige knobbels aan de uitwendige oppervlakte overlaaten: doch de fchuinfche bovenfte zyn aan den eerften wervel duidelyk te onderkennen; en geleden zich met de fchuinfche onderfte des laatften lendenwervels. c. De dwersfche uitfteekfels, welke aan hunne randen vast in een gegroeit zyn. en de zydelyke gedeeltens van 't heiligbeen uitmaaken, die van boven breed, uitgehoold, en met de darmbeenderen door kraakbeensverceniging verknocht zyn, maar van onderen dunner en fmaller worden, en door eenige banden met de ongenaamde beenderen famengevoegd zyn. d. De doornachtige uitfteekfels, die zich aan de buitenfte oppervlakte door knobbels doen kennen. s. Eene holte, die naar onderen in de buitenfte oppervlakte open is. ƒ. Agt of io gaten in de buitenfte oppervlakte, die niets doorlaaten, maar met vliezen en peezen der fpieren bedekt zyn. g- Agt  BEENKUNDIGE TAFELEN. 63 l. De zit- ftaartbeen fpier (ifchio-coccygeus), welke van de zydelyke deelen deezes beens voortkomt. 7. De Nuttigheid, den regten darm ten fteunfel te verftrekken. III. Aangaande de Ongenaamde beenderen (osfa innominatd) ftaat aantemerken, X. De Plaatfmg, aan 't onderfte en teffens voorfte en de zydelyke gedeeltens van den tronk, ï. De Gedaante, die zeer ongelykvormig is. 3. De Vereeniging, namelyk, a. Van agteren met het heiligbeen, door kraakbeen-en bandvereeniging. b. Van vooren onderling, ook door kraakbeenvereeniging- c. Van onderen met het deibeen, door diepe geleding. v 6 4. De Zelfftandigheid, die fponsachtig is, op fommige Èlaatfen dikker, op andere dunner. >e Verdeeling; naardien de ongenaamde beenderen by kinderen uit drie beftaan: als daar zyn a. Het heup- of darmbeen (os ileum), boven en agterwaards gelegen. b. Hetzitbeen (os ifchium), dat nederwaards geplaatst, c. Het fchaambeen (os pubis), dat naar vooren gelegen is. Deeze beenderen zyn by kinderen door kraakbeen duidelyk onderfcheiden. Zy groeijen echter met 'er tyd zoodanig m één, dat men by volwaSfenen ter wedérzyden llegts bevindt J 6. Vier Kanten5 namelyk, a. Een bovenfte, die van agteren aan de vereeniging van 't heup- met het heiligbeen begint, met eenen knobbel, die agterfte doorn van 't heupbeen (fpina tiet poftertor) geheeten word, eenen boog uitmaakt, en van vooren in eenen knobbel, die bovenfte doorn (Jpina fuperior) van 't heupbeen geheeten word, eindigt. Deeze kant wordt ook met een kraakbeen overtrokken, en in uitwendige en inwendige lip verdeeld. *. Een voorfte die aan dèa bovenften doorn.van 'c " heup-  64- BEENKUNDIGE TAFELEN. heupbeen begint, en door de fchaambeensvereeni" ging bepaald wordt; men ontdekt 'er aan : «. Eene vlakke infnyding, onderden bovenftendoom Van 't heupbeen. p, Voor dezelve een kleine knobbel, die benedenfte doorn van 't heupbeen (fpina inferior Hei) geheeten wordt y. Voor dezelve eene grootere infnyding, waardoor de dye- en zaad vaten gaan. i. Voor dezelve een fchuinfche doorn, die het heupbeen van het fcbaambeen affcheidt. i. Geheel naar vooren de fchaamsbeensvereeniging (pymphyfis pubis), daar de fchaambeenderen famenkomen, en aan derzelver voorfte en bovenfte gedeelte, eenige verhevenheden, waar aan zich fpieren inplanten, r. Een onderfte, die aan de fchaambeensvereeniging begint, en eindigt aan de bultigbeid van het zit- beem d. Een agterfte, die aan de bultigheid van *t zitbeen begint. en aan de vereeniging van het heupbeen met het heiligbeen eindigt; men vindt'er aan «. Eene infnyding, onmiddelyk onder de bultigheid, waar door de inwendige ftopfpier (pbturator internus) gaat. p. Agter dezelve een knobbel, die doorn van 't zitbeen (Jpina ifchii) geheeten wordt, waar aan zich de zit- en ftuit-beensband (ligamentum ifchio-coccygeum) vastgehecht, y. Tusfchen deezen doorn en den bovenrand eene groote infnyding, zitbeens infnyding (incifura ifchiatica) geheeten , door welke de zitbeens - zenuw X nervus ifchiaticus) loopt. De bovenkant wordt alleen van 't heupbeen gemaakt. De onderkant gedeeltelyk van 'tfchaambeen, gedeeltelyk van 't zitbeen. De voorfte kant, van 't heupbeen en van 't fchaambeen, en De agterkant, van 't zitbeen en heupbeen. 7. Twee Oppervlaktens, namelyk, a. Eene buitenfte oppervlakte, die van vooren bolverheven en van agteren uitgehoold is, waaraan mén vindt: «. Aan 't agterfte gedeelte, eene eenigzins uitge♦ hooi-  €6 BEENKUNDIGE TAFELEN. v£?° °nder dC gr°0te' Mn de ukwendl"ge opper- ?fJ>reSde"b?-nd fPier CW*>"*» fa** lat*), aan de IZTZtLel6?. b°Venften dü°rn L heuP' d. De inwendige heupbeenfpier (iliacus internus), in de heupbeensholligheid. No- 6. Lat. b. y 7 r. L)e fchuinsch opklimmende (pbüquus adfcendcns) ,aan de uitwendige hp van den bovenften en voorften rand, boven de bilfpier. ƒ De fchuinsch nederdaalendeCeMW defcendensX en dwersfche (transver/a/is), aan de inwendige lip van llSp^^?0voorften kant-bovende inwendige g. De vierkante lendenfpierr^/wftw lumborum), aan de uitwendige lip des bovènkants, naar agteren. D»Y!P deiipier C««w/mom), aan den benedenften doorn van *t heupbeen. No. 6. Lett. £. i. De fchaambeenfpier < pe&imus f. lividus), voor de oS'e gafC fchaamoeensvereeniging, boven het *' 2frre!ver P7.ram.ie.dswyze van den buik (reSus Ö> pyramtdahs abdomims), aan den voorften kant, boven de lenaambeensvereeniging Sfntefr aan den bovenften doom van 6 heupbeen. w. De driehoofdige aan de fchaambeensver- eemging met twee hoofden, en aan den knobbel van t zitbeen met het derde hoofd. Sr JSPdfpi^ iKacil^' aa"den benedenrand, SfiJ daar zich het fchaambeen met het zitbeen vereenigC' t. De uitftrekker der roede (ereBorpenis), des kittel- vlr^Tnïfï' CaJe °Pligters ™ de" aars (1 bfen? °' lnwendlg aan de bultigheid van 't zit- £LShK°fdige C^^, halfvliezige O»™£M halfzenuwachtige (feminervofus), en vier» f,tó™°e,del (quadratus femoris), uitwendig aan de bukigheid van 't zitbeen. s De inwendige ftopfpier (obturator internus), aan den inwendigen rand van 't eironde gat, gaande door de infnyding agter de bultigheid. No. 6. Lett. d. r. Dg  BEENKUNDIGE TAFELEN. 07 r. De uitwendige ftopfpier (externus), aan de uitwendige zyde van dit gat, en der infnydiuge onder de heupkom. s. De bovenfte tweelingfpier (gemellus fuperior), aan der» agterften doorn van 't heupbeen. No. 6. Lett, d. De onderfte tweeling (inferior), onder den doorn van 't zitbeen. No. 6. Lett. d. p. t. De kleine heupbeenfpier (iliacus minor'), aan den benedenften doorn van 't heupbeen. No. 6, Lett. b. 2. De Nuttigheid deezer ongenaamde beenderen beftaat ia het famenftellen van 't bekken Van de Ribben en het Borstbeen. I. ir\an 'de Ribben (cofta) neemt men waar I. De Plaatfmg, zynde zy dwersch en in de rchulnte geplaatst, beginnende aan de ruggewervelen, ter zyden eenen boog uitmaakende, van vooren regter wordende, en voor 't grootfte gedeelte met het borstbeen verknocht. 2- De Gedaante, die gekromt is, en ten naaften by eenen halven boog uitmaakt; doch zoo dat de beide uiteindens niet in eene regte lyn ftaan. 3. De Zelfpandigheid, die agterwaards beenig, inwendig fponsachtig, uitwendig met beenpiaaten overtrokken, doch naar vooren kraakbeenig is. 4. De Verdeeling, in waare en onwaare, waar van a. De zeven bovenfte ter wederzyde waare (vent) heeten, dewyl haar kraakbeen onmiddelyk met het borstbeen verknocht is, en zy gevolgclyk nagenoe \ halve boegen uitmaaken; waar by aan te merken is: *. Dat het beenige gedeelte di" eerfte rib kort doch breed, maar dat der voigei.de 6 fmaller is, engeduurig langer wordt. p. Dat het kraakbeen van de eerfte waare rib kort, £ 2 hard 19 TAFEL.  «8 BEENKUNDIGE TAFEL E,N. hard en vast, maar dat der 6 overige weeleer e» buigzaamer is, en geduuriglyk langer wordt. ». De vyf onderfte ter wederzyde onwaare Cfpuria) heeten, dewyl haar kraakbeen het borstbeen niet bereikt, en zy dierhalven geen volkoomen halvenboog uitmaaken; hier by is in acht te neemen: «• Dat dezelve van de bovenfte tot aan de onderfte telkens korter worden. P* Dat het kraakbeen van de eerfte onwaare met het kraakbeen der laatfte waare, het kraakbeen der tweede onwaare met dat der eerfte onwaare, en dat der derde met dat der tweede vereenigd is. V' Dat de kraakbeenderen der twee laatfte onwaare ribben de kortfte zyn, in eenen ftompen punt eindigen, vry hangen, en aan geen kraakbeen gehecht zyn. 5. De Vereeniging, en wel: a. Agterwaards met de wervelen van den rug, door hengfelwyze cn ondiepe geleding. b. Voorwaards met het borstbeen, doorkraakbeensvereeniging. In 't byzonder heeft men omtrent ieder rib in acht te neemeh. a. Derzelver lichaam of middenfte gedeelte, b. Derzelver randen , en wel «. De bovenrand, die dikker, fi. De onderrand, die dunner is. V' Aan ieder rand een buitenfte en binnenfte boord, waar aan zich de in- en uitwendige tusfchen ribbi ge fpieren inplanten. *• Derzelver oppervlakte, en wel, de uitwendige bol verhevene en inwendige uitgehoolde, waar in aan den beneden rand eene groef gevonden wordt, daar vaten en zenuwen in liggen. *. Derzelver uiteindens, namelyk: *. Het voorfte uiteinde, 't welk lager dan het agterfte en eenigzins uitgehoold is, ter ineen voeging van het kraakbeenig gedeelte. ■ p. Het agterfte uiteinde, 't welk beftaat, I. Uit een grooter hoofdje (cvpitidum majus) ,aan ... 't uiterfte einde, 't welk door eene lyn in twee oppervlaktens gedeeld is, door welke het met de lichaamen der ruggewervelen is vereenigd door geleding. 3. Uit  BEENKUNDIGE TAFELEN. 6"9 s. Uit een kleiner hoofdje (capitulum minus), naar vooren, 't welk met den kuil ge eed die in de dwersfche uitftcekfels der ruggewervelen word gevonden, uitgezonderd de nde en 12de rib, die geen kleiner hoofdje hebben. . 3. Uit dren hals (coïïum), welke de ruimte tusfchen deeze twee hoofdjes is. tf. De hoek der rib (angu/us co/ia), die men naar vooren niet verre van het agterfte uiteinde vindt, en van waar de groef in de inwendige oppervlakte begint. No. 5. lett. c. 6. De Aanhechting der Spieren-, en wel der a. Uitwendige en inwendiee tusfehenribbige (intercoflales externi £? interns), die van den onderrand der bo venlte rib naar den bovenften rand der onderfte rib gaan. h. Onderfleutelbeenfpier (fubclavius), van den bovenften rand der eerfte rib naar het borstbeen toe. c. Sten ons opligters der ribben (levaiores coflarum Stenonis), aan 't agterfte gedeelte der ribben. d. De groote voorfte zaagfpier (ferratus anticus major), die zyn begin neemt aan de vyf onderfte waaie entwee bovenfte onwaare ribben, en naar den grondlyn van 't fchouderblad gaat. . Aan 't onderfte gedeelte van eiken rand een haken kuil. K Het middenftuk is langer, boven fmal, onder breeder. Men vindt'er: * Aan  BEENKUNDIGE TAFELEN. 71 m Aan eiken rand van 't bovenfte uiteinde eenen hal ven kuil, die met den halven kuil van 'tbovenftuk eenen geheelen uitmaakt, en het kraakbeen van de tweede waare rib ontfangt. /». Aan ieder zykant vyf kuiltjes, waar in de kaakbeenderen der vyf volgende waare ribben gehecht zyn. *. Het onderftuk of de punt van 't borstbeen, dat ook het zwaardwyze (enfeformts) geheeten wordt, is van onderen fomtyds rond, fomtyds fpits, fomtyds in twee punten uitloopende, fomwyl naar binnen, fomwyl buitenwaards geboogen , en meestentyds met een gat doorboord, waar door dikwerf de inwendige mamvaten gaan. 7. De Aanhechting der Spieren > te weten 'er hechten zich aan a. De Borstbeens-tepelfpier (fterno-maftoidcus), aan het bovendeel van 't borstbeen. b. De Borstbeens-tongbeenfpier (fterno-hyoideus), op dezelfde plaats. e. De Borstbeens-fchildfpier (Jlcrno-thyroidcus) , op dezelfde plaats. d. De regte des buiks (reêus abdominis), aan den punt van 't zwaardwyze kraakbeen. e. De driehoekige van 't borstbeen (triangularisflernï), aan deszelfs inwendige oppervlakte. $. De Nuttigheid, in 't bedekken van de borst, als ook om aan 't middenrif ter aanhechtinge te dienen. 2cft' TAFEL. Van het Sleutelbeen,Schouderblad, Opperarmbeen, Ellebeen en Spaak* been. I. By de' Sleutelbeenderen (clavicula), die twee in getal zyn, is in aanmerking te neemen. E 4 i- Dt  72 BEENKUNDIGE TAFELEN. *' S/fnf^' a?n V0venfteen voorfte deei der borst, aaar elk der zelve fchuiasch van 't borstbeen naar t fchouderblad gaat. 2. De Gedaante die geboogen is, en aan een foort van sleutelen gelykt. 2' v?akteC' Cn ilWendige' of bovenfte en onderfte opper- 4. De Vereeniging en wel van vooren met het borstbeen door eene duiltere ondiepe geleding, en van agteren met den opperfchoudcr door dezelfde duistere ondiene geleding. t 5. De Zelfftandigheid, welke fponsachtigenmet vastebeen- Ëlaaten overtoogen is. e Verdceling leder Sleutelbeen wordt in lichaam en uitemdens verdeeld. a. Het lichaam of middenfte deel, is dat, 't welk naar vooren uitgeboogen, en gevolgelyk uitwendig rond verheven, inwendig hol is, en aldaar eene groef heeft waar in de onderfleutelbeens vaten leggen h. Het voorfte uiteinde is dikker, ronder, by na driehoekig, en vereenigt zich met den bovenften kuil van het borstbeen. c. Het agterfte uiteinde is dunner, breeder, en platleed £n d°°r h°°fdje me£ den opperfchoudcr ge- 7, De Aanhechting der Spieren, namentlyk der a. Driehoekige (deltois), die zich van 't agterfte uiteinde tot aan 't midden uitftrekt. b. Groote borstfpier (pe&oralis major), van 't voorfte uiteinde tot aan het midden des beens. *. Tepelfpier (mafioideas), aan 't voorfte uiteinde vastgehecht. d. Onderfleutelbeenfpier (fubclavius), aan de inwendige oppervlakte naar 't agterfte uiteinde. S. De Nuttigheid, om 't fchouderblad en opperarmbeen te bevestigen, zoo dat ze niet naar vooren vallen. II. Aan 't Schouderblad (fcapula), 't welk ook breedbeen (homoplata) genaamd wordt, neemt men waar i. De Plaatfwg aan 't agterfte bovengedeelte der borst, t. De Gedaante, is byna driehoekig. 3. Dc Vereeniging, en wei, a. Met  7^jWtfm), aan den kleinen knobbel. No. j. lett. A. b. /3. e. Het eene hoofd der tweehoofdige (biceps), gaat door de groef tusfchen de twee knobbels. No. 5. lett. A.c d, Driehoekf'pier (de/tois) en groote borstfpier (pcBoralis major ) , aan den doorn die van den grooten knobbel naar beneden gaat. No. 4. lett. B. a. o. Breederugfpier (latisfimus dor ft), groote ronde (rotan, dus major), en uitwendige armfpier (brachteus externus), aan den doorn, die van den kleinen knobbel naar beneden gaat. ƒ. Lange agteroverkantelende (fupmator longus), uitwendige fpaakbeenfpier (radieus externus), aan den doorn, die naar den uitwendigen knokkel gaat. No. 5. g. Korte agteroverkantelende (fupmator bre-jts) , elleboogfpicr (anconeus), gemeene uitflrekker (extenfor communis), pinksuitflrekker (extenfor dtgttt mtntmi), uitwendige ellebeenfpier (cubitahs externus), aan den buitenilen knokkel. No. 5. lett. C. a. <*. b. Ronde voorovcrwender (pronator rotundus), palmfpier (palmaris), bovenfte (fublimis), ellebeenfpier (cubitatis), en inwendige fpaakbeenfpier (radieus internus) aan den inwendigen knokkel. No. j. lett. C a. /3. - De Nuttigheid, in 't maaken van de bovenfte uïtemdens. IV. Aan het Ellebeen (cubitus) of de groote Ellepyp (ulna) vindt men , 1. De Plaatfmg, aan de binnen- en onderzyde des voorarms. , . , ,. , 2. De Gedaante, die langwerpig, byna driehoekig, boven dikker, onder dunner is. 3. De  78 BEENKUNDIGE TAFELEN 3. De^ Zelfftandigheid, die vast en inwendig met eene holligheid voorzien is. 4. De Vereeniging, en wel, a. Van boven met het fchouderbeen door hoekige her?, felwyze geleding. 6 6 t. Van onderen met de voorhand door bandvereeniging. c Ter zyden, boven en onder met het fpaakbeen, door zvdelvfce hengfelwyze geleding. 5. De Verdeehng, jn lichaam en twee uiteindens. A. Het bovenfte uiteinde is *t grootfte, waar aan men vindt a. Het elleboogs uitfteekfel (procesfus aneonaut f. ■ olecranwn), dat, als de arm uitgeftrekt is, in de agterfte holligheid van 't benedenfte uiteinde des ichouderbeens ontfangen wordt. i>. Het kraaijebekswyze uitft?ekfel (apophyfis coronoi. dea), het welk naar vooren gelegen is, en, als de arm buigt, in de voorfte en inwendige holligheid van 't benedenfte uiteinde des fchouderbeens past. e. Eene halvemaanswyze holte, welke tusfchen de beide holligheden ligt, het katrol van 't fchoudeibeen ontfangt, en niet alleen in de lengte, maar ook in de breedte, door eene langwerpige cn eene dwersfche iyn, in twee oppervlaktens verdeeld wordt. 4. Een half cirkelwyze holligheid, aan de uitwendige zyde van 't kraaijebekswyze uitfteekfel, in de welke het bovenfte uiteinde van *t fpaakbeen zywaards ontfangen wordt. e. Een kleiner knobbel, onder 't kraaijebekswyze uitfteekfel, aan den welken zich de inwendige armfpier vasthecht. B. Het' lichaam is het midden gedeelte, waar aan men vindt: a. Driehoeken, namelyk Een uitwendige hoek, die fcherp is, van de halfknngwyze holligheid naar onderen gaat, en aan welke zich de tusfehenbeensband (ligamett. tam interosfeuni) hecht: fi. Twee inwendige hoeken, een bovenfte en een onderfte , welke eenigzins een vervolg zyn van 't elleboogs uitfteekfel. h. Drie  U BEENKUNDIGE TAFELÈN. d. Een binnenfte, die naar den kleinen vinger en 't ellebeen gekeerd is. 3. De Vcrdecling, in twee reijen, waar van a. De bovenfte rey tegen den voorarm geplaatst is, en uit vier beenderen beftaat, namelyk: «e. Met eerfte heet Schuit- of napswyze-oeen (os fcaphoides f. naviculare, & cottyloüleum). Men rekent van dezen buitenrand af aan. Dit fchuitbeen maakt, aan dc inwendige oppervlakte, eene van de vier verhevenheden uit, en is verknocht van boven met het fpaakbeen, van onderen met het ongelykzydige, als ook met het groote; binnenwaards met het maanvormige. fi. Het tweede heet Maanvormig (os hinare) ofhalvemaanswysbeen (fcmilunare), 'twelk van boven met het fpaakbeen, van onderen met het groote been, buitenwaards met het fchuitbeen, binnenwaards met het wiggewyze been verbonden is. y. Het derde heet Wiggebeen ( cuneiforme), of driehoekige (triquetrum), 't welk van boven tegen het fpaakbeen aan ligt, van onderen met het haaksWyze, buitenwaards met het halvemaanswyze, en binnenwaards met het linzenvormig been verbonden is. ï. Het vierde heet Linzenvormig of rond beentje (os pijtforme, f. knticularc, f. orbiculare),) hetwelk aan het wiggevormige, doch meer buiten de rye gelegen is, de tweede van de4 verhevenheden, in de inwendige oppervlakte der voorhand, uitmaakt, en ter aanhechtinge van eenige fpieren dient. b. De benedenfte rey, die aan de nahand raakt, en uit 4 beenderen beftaat, waar van *, Het eerfte 't ongely* zydige (os trapefium, f. rhomboides) of groote veelhoekige (midtangtdum majus} heet. Dit been maakt de derde verhevenheid inwendig uk, heeft ook eene groef, waar in de buiger des duims ligt. Het is bovenwaards verknocht met het fchuitbeen, binnenwaards met het ongelykvormige, onderwaards met het eerfte lid des duims. /». Het tweede heet het ongelykvormige (os trapefoides) , fpitfe (pyramidale), of kleine veelhoekige (multangulum minus'), 't welk van boven met het fchuitbeen, van onderen met het eerfte en tweede  BEENKUNDIGE TAFELEN. 83 dc been der nahand', van binnen met het groote been, en van buiten met het ongelykzydige verbonden is» ^ Het derde heet het groote- (os magnum') of gehoofde-been (capitatum), dat van boven met het fchuit- en maanvormige-been, binnenwaards met het haakswyze, buitenwaards met het ongelykvormige, en van onderen met het tweede en der* de been der nahand verbonden is. k Het vierde heet het Haakswyze been (os untifotme), dat van den binnenkant, een uitfteekfel als eenen haak, die de vierde verhevenheid is, uitmaakt; en van boven met het groote been, en van onderen met het 3de, en 4debeen der nahand verknocht is. 4. De Vereeniging, welke gedeeltelyk door hengfelwyze, gedeeltelyk door ondiepe^geleding gefchiedt; niet alleen de beenderen der voorhand onderling, maar ook die zelve van boven met het fpaakbeen, van onderen med de nahand. 5.. De Zelfftandigheid', welke doorgaans fponsachtig is. 6. De Aanhechting der Spieren. 'Er hechten zich namelyk aan a. De inwendige ellebeenfpier (ulnaris internus) , aan 't linzenvormig been. b. De afvoerder en aanvoerder van den duim (abduUor £? adduüo? pollicis), aan 't ongelykzydige been. c. De afvoerder van den kleihften vinger (abduêlor digiti minimi), aan 't haakswyze been. d. Dc dwersfche voorhandj-hand (ligamenium' transver'fale carpi) , aan de Vier verhevenneden in de binnenfte oppervlakte. 7. De Nuttigheid deezer beenderen, beftaat in dc hand buigzaam te maak en. II. Omtrent de Nahand (metacarpus) bevindt men: 1. Dat ze uit vier beerderen, die langwerpig en van binnenhol zyn, bellaar.; het eerfte van. welk^ 't langde, maar het vierde *. Die, door welke eenige kraakbeenderen aan de beenderen gehecht worden. *. Die, welke van het eene been tot het andtre gaan, en de beweegingen dier beide beenderen bepaa-> len, of alleenlyk tusfchen twee beenderen uitgefpannen zyn, als de banden tusfchen het heiligbec» en zitbeen enz. 4, Derzelver nuttigheid. Zie No. ï.  flt BANDKUNDIGE TAFELEN. aan het tweede en aan het derde wiggebeenwaarom ook zommigen 'er drie ondericheide' ne banden van gemaakt hebben. *• Een zydelyke band (ligam, laterale), tusfchen het inwendige gedeelte van de omtrek van 't lcnmtbeen en de inwendige vlakte van *t eerite wiggebeen. c. Drie of vier onderfte banden (ligam. inferiora), welke van den knobbel van 't ichuitbeen beginnen , terwyl de twee eerfte aan de bafis van 't eerfte wiggebeen; de derde aan den punt van t tweede wiggebeen; de vierde, die de langfte is, gedeeltelyk aan den punt van 't derde wiggebeen, gedeeltelyk aan de onderfte vlakte m t Vr'l t ^er,Ings,wyze been ingeplant worden. getoST teerllDSswyze bee« en het derde wig- a. Een platte band (ligam. planum), die op den rug des voets in de fchuinte van 't teerlinkswvze been naar het derde wiggebeen gaat fine °f Snuit" 8. De beursbanden van de fchuinfe uitfteekfels (li* eafl fularia procesfuum ohliquorum). Deeze zyn dif »tL J. De banden van den laatften lendenwervel methet heilige been, welke gelyk zyn aan die, waar door de overige wervelen famengehouden wordên AHüe T A F E L. Van de Banden der Ribben en des Borstbeen s. I. pve Ribben vereenigen zich van agteren pmet deruz. LJ wervelen door haar hoofdjes en halfen • in d^f voegen, dat (a) net grootfte hoofdje in d'e groS die twee lichaamen van wervelen, famen uu-rrSken' wordt ontfangen, uitgezonderd de eerfte c'n S?e rih' waar van de eerfte in de groef, welk"de S:"b' wervel, de laatfte in de groef/welke dtwïalfdea," JJt a met,den kui1 vereenigt, die door den punt van elk dwersch ruggewervels uitfteekfel gevormd word iZï1 err0,0k efne ve^niging door banden pfaats heeft, tusfchen den hals der ribben en de wervelen Van vooren vereenigen zich de 7 hovend ^kk! ' het borstbeen docAunn? kraakbeendefen maarte de' 5 onderfte ribben zyn yder met het kraakbeen der voorgaande verknocht. Y y C ^d/v^nde^ "* ^ fa-nhechting behooren, l. De wervelbanden der Ribben (lig. coflarum verte Z^t hdusdaanjSe die banden \ weTke bet «regtfte hoofdje der ribben met de lichaamen der wer»  24 BANDKUNDIGE TAFELEN. band (hg isfcbium coccygeutn). Deeze begint van den zyrand der dne onderfte valfche wervelen van 't heiligbeen en van 't ftaartbeen , en vereenigt zich daar ter plaatfe zeer naauw met de inwendige vlakte van de uitwendige heilig- en zitbeensband, loopt van daar , dwersch naar vooren, en hecht zich aan den doorn van 't zitbeen. 7. De dwersfche bovenfte band van 't bekken (lig. pelvis transverfale fuperius). Dezelve begint aan 't agtereinde van den bovenrand der ongenaamde beenderen, gaat dwersch naar den laatften lendewervel, en hecht zich aldaar aan het dwersfche uitfteekfel. 8. De dwersfche onderfte band van 't bekken (lig. pelvis transverfale inferius). Deeze begint, onmiddelyk by en onder den voorigen, van den.bovenrand der ongenaamde beenderen, en hecht zich aan 't dwersfche uitfteekfel van den eerften valfchen wervel des heiligen beens. 9. De toeftoppende band van 't eironde gat (lig. obturans foraminis ovalis). Dezelve is aan den rand des omtreks van dit gat en van de infnyding van den rand der heupkom vastgehecht, laatende alleenlyk aan het bovengedeelte des rands eene opening, ter doorlaatinge van eenige bloedvaten en zenuwen. Aan de inwendige oppervlakte, die naar't bekken gekeerd is, vind men nog eenen dwersfehen band, die van den bovenrand, digt by gemelde opening, zyn begin neemt, en naar de voorzyde van deezen rand gaat, alwaar hy zich vasthecht. 10. De lieschband (lig, tnguinalé), of peesband van Faljlopius of Poupart (lig. tendmofum FAixopii /iPouP'Rtii). Dezelve word, voor 't grootst gedeelte door het peesvlies van de fchuinsch nederdaalende fpier gemaakt, en men verftaat 'er dat gedeelte van dit peesvlies door, 't welk eensdee's aan de onderfte doorn van 't heupbeen, anderendeels aan de verhe. venheid, die aan de fchaambeensvereeniging voorkomt , is vastgehecht. Hoewel 'er ook eenige zyn, die deezen band voor eenen byzonderen houden, en van meening zyn , dat hy alleenlyk door 't peesvhes 'yan de fchuinsch nederdaalende'fpier verfterkt word. I  SPIE RKUNDI GE TAFELEN» ONTWORPEN DOOR D. AUGUST SCHAARSCHMIDT. Te AMSTERDAM, B v J. M ORTERRE, MDCCLXXX,   KEGiSTEfc D E R SPIERKUNDIGE TAFELEN. Tafel. Van de fpieren in 't algemeen. Pag. i a 3g* i5se ■ ■ --■ Van de fplerèn des fleutelbeens, des fchouderblads en opperarmbeens. . ^ tö_« - Van de fpieren des ellebeens en fpaakbeens, der voorhand en hand. . . ^ l^ee —Van defpiereö, die tot de vingeren behooren. . , ï8de —Van de fpieren, die tot het deibeen behooren* . - 19de _» Van fpjeren } jjjg to£ den fehenkel behooren. . - ■ - 55 2ofte - . Van de fpieren, des voor- en » navoets. . , . )of buik (yenter), welk gedeelte roodachtig, week, los en dik is; het peezige gedeelte van eene fpier word trekker (tendo) geheeten, want men vind aan de eindens der meeftc fpieren eene trekker, waar van het eene einde hoofd (caput) of onbeweegbaar punt (punctum fixum) genaamd wordt, de andere ftaart (cauda) of beweegbaar punt (punctum mobile). De pees van eene fpier breidt zich echter ook fomtyds in een digt en wit weeffel uit, het welk peesvlies (aponeurofis) heet. Dit geheele onderfcheid is in de digtheid van derzelver vezelen te zoeken: in den buik der fpier leggen ze verder van een, en hebben veele bloedvaten tuffchen zich in, om welke A ■ reden  2 SPIERKUNDIGE TAFELEN. reden dit gedeelte 'er dik en rood uitziet; daarentegen hangen de vezelen in een pees of peesvlies zeer digt famen , zyn veel meer gefpannen , hebben geen bloedvaten tuffchen zich. maar alleenlyk watervaten. 3. Lerzelver maakfel. Ieder fpier beftaat uit buigzaamé fpier-vezelen (fibra musculares) enz. (N. ï}. Men merke daar omtrent het volgende, op : a. Ieder fpiervezel is gelyk aan eène geheele fpier ;zy is van buiten eveneens met een eigen vlies omkleed ■, in hetzelye zyn wederom ontallyk veele andere kleine vezelen gelegen , doormengd met allerly foort van vaten. Eene zoodaanige kleine vezel beftaat wederom uit opgenoemde deelen. Deeze verdeeling gaat eindelyk zoo lartg voort , als de vezelen nog zichtbaar zyn; de allerkleinfte vezel egter kan dus niet verdeeld worden. Deeze wordt fpiervezeltje (fibritta muscularis), genaamt, uit welker famenvoeging vezelen, en uit die der vezelen eindelyk fpieren ontftaan. b. Het vlies, waar door de geheele fpier omkleed word, en dat het eigene heet, is celachtig, en bevat in zyne celletjes vet; het gaat in de zelfftandigheid der fpier in ,en maakt daar het vlies uit, dat de vezelen omkleedt, en tuffchen dezelve insgelyks celletjes, die met vet opgevuld zyn. c. Naar elke fpier gaat eene zenuw. Voor dat zy echter in dezelve gaat, legt ze haare buitenfte vliezen af, welke, als een vervolg van het dikke en dunne hersfenvlies, de eigene vliezen der fpieren iiiitmaa ken. De Mergvezelen der zenuw (fibra inedullares'), verdeelen zich door de gantfche fpier, terwyl eenige byna dwersch door de langwerpige vezelen der fpieren loopen, en dezelve onderling famen hechten; maar van eenige, die ten eenemaa! fchynen te verdwynen, is hethoogftwaarfchynlyk,dat zyzich met de kleinfte bloed- en watervaten omwinden, en op dusdaanige wyze het kleinfte fpiervezeltje uitmaaken. d. Naar elke fpier gaat eene flagader, die zich in dezelve alomme verfpreidt, en eindelyk in een netswyzeweeffel van enkelde vaten uitloopt, als't welk ieder vezel omgeeft; Doch geene der flagaderen begeeft zich in de pees der fpier, maar wel de watervaten. Uit de uiterfte eindens^der flagaderen ko.  SPIERKUNDIGE TAFELEN. _t komen, in de fpieren, weder drieërly vaten voort, namelyk . <*. De waterflagaderen (arteria lymphatica). p. Eenige afzonderingsbuizen, welke het vet in de celletjes affcheiden. y. Eenige bloedaderen , die het gemelde netswyze * weeffel helpen uitmaaken; zy worden geftadig grooter, en gaan eindelyk door een onderling gemeene tak uit de fpier naar buiten. 4. Derzelver benaamingen. Deeze zyn verfchillende, naar de verfchillende omftandigheden : dit onderfcheid hangt voonr.melyk af van derzelver grootte, gedaante, maakfel, vereeniging, en gebruik of verngtmg. 5. Derzelver aanhechting. De meefte fpieren worden met haare twee uiteindens aan twee onderfcheydene plaatfcn , van twee verfchillende beenderen , verknocht en vaftgehecht; echter zyn 'er eenige die gedeeltelyk aan beenderen , gedeeltelyk aan een kraakbeen verknocht zyn, als de fpieren van 't oor en van de neus. Eenige zyn met het eene einde aan beenderen gehecht, en met het andere verliezen zy zich in de bekleedfels, als eenige fpieren in het aangezicht. Anderen hechten zich aan andere weeke deelen, als de huidlpieren , de oogfpieren. de wormwyze &c. Ja eenige zyn onmiddelykcrwyze geheel aan geen beenderen gehecht, indien het niet door tuffchenkomft van vliezen gefchiedt, welke dezelve daar aan hechten , als eenige fluitfpieren , de fpier van 't hart enz. 6 Derzelver nuttigheid en gebruik. Het zelve beltaat In t algemeen daar in , dat zy ter beweegmge van alle harde weeke en vloeibaare deelen van een dierlyK lichaam dienen, dieswegens de bewee?;ingen der fpierachtige deelen in ons lichaam hoofdzaakelyk bevonden worden van tweeërly foort te zyn. Eenige gefchieden in eene natuurlyke gefteldhcid , niet dan wanneer wy willen ; maar eenige zonder en tegen ons willen en weeten. De eerfte heeten vrywilhge, de andere tegenwillige of zelfs-beweegu gen. A a ade  4 SPIERKUNDIGE TAFELEN. 2de tafel. Van de Spieren des Voorhoofds, der w^in kb ra au wen en oogleden. De fpieren, die 't Voorhoofd optrekken, zyn vier in ger5a,> namelyk 1. i wee voorhoofdfpieren (muscvti frontaks'), welke, twee nn^!e/n,dl?nnc ibleren zynde' van V0OTen onmidlyk onder de huit van *t voorhoofd gelegen zyn. Zy be- f^ZT Sn_ de inwendiSe ooghols- uitfteekfels van 't voorhoofdsbeen, doorvlechten de fpieren der wenkbrauwen, der oogleden . en der neus met eenige vezelen , gaan tot aan *t bovenfte deel van 't voorhoofdsbeen, terwyl zich de fchuinfe vezelen ter wederzyde naar buiten buigen, zy planten zich in haaren voortgang zeer vast aan de huit in, en eindigen "in een breed peesylics, t welk over de wandbeenderen uitgefpannen is. 2. Twee agterhoofdfpieren (musculi occipitaks) , welke liaarcn oorfprong neemen van de zydelyke hoeken des agterhoordsbeens en van 't agterfte gedeelte des tepelwyzen uitfteekfels,- waar van daan zy, fcheef van agteren naar vooren, in de hoogte , over 't agterfte gedeelte der wandbeenderen klimmen, en op 't midden des hoofds insgelyks in een peesvlies eindigen. Dit is met het peesvlies der voorige fpieren verknocht, en deeze vereeniging maakt een foort van muts, die met Jiaare uitwendige oppervlakte zeer vast aan de huit verknocht is , doch met de inwendige oppervlakte door tusichenkomft van eene celachtige zelfftandigheid ruimer tegen het bekkeneelvlies aangelegen is, waardoor zy zich gemaklyk met de huit bewegen kan. Deeze peesvhezige muts word ook, door de peesvezelen der munnikskapswyze fpieren, tamelyk verfterkt. De nuttigheid welke reeds befchrevene fpieren hebben beftaat daarin, dat zy in haare werkingen onderling eenigzins overeen/temmen . zynde de agterhoofdfpieren alleenlyk helpers van de voorhoofdipieren , wier werking is het voorhoofd , teffens met de winkbraauwen, m de hoogte te trekken en een zoogenaamd gempeld voorhoofd te maaken. ' II.  ■ SPIERKUNDIGE TAFELEN. 5 II. Tot de fpieren der Winkbraauwen behoort de fronfelaar der winkbraauwen (corrugator fuperciliorum), welke van den wortel der neus haar begin neemt, en zich in de huit, daar de winkbraauwen op geplaatst zyn , verliest; haare nuttigheid beftaat daar in, dat zy, beide werkende, de winkbraauwen naar eikanderen toebrengen , en de huit, die het ondergedeelte van 't voorhoofd en den wortel der neus bedekt , in langwerpige rimpels famenveuwen: III. De fpieren der Oogleden zyn de volgende: 1. De groote rondgaande oogfpier (orbicularis), of fluiter der oogleden (conjlriclorpalpebrarum major). Dezelve beftaat uit halvckringswyze vezelen, die om de oogholsranden omloopen , aan dc beide ooghoeken eikanderen overkruiffen, voornamelyk aan den.grooten of inwendigen hoek, alwaar zy eenen fterken pees uitmaaken , die zich aan het ncusuitfteekfel van de opperkaak inplant. Deszelfs werking is de huit rondom de oogen famen te trekken. 2. De kleine rondgaande oog- of oogleden - lpier {orbicularis minor f. ciliaris). Dezelve heeft dunne laagen van vezelen die onmiddelyk op de oogleden Itraks onder de huit gelegen zyn. Deeze fpier fluit de oogleden, door dezelve famen te brengen, gelyk by voorbeeld in 't flaapen gefchiedt.. •5. De opligter van 't bovenfte ooglid (elevator palpebrce fupcrioris > Zy neemt haaren oorfprong in den bodem van 't ooghol, niet verre van de wigo-ebeensfpleet, wordt naar vooren geduurig breeder , en eindigt aan het kraakbeenig randje van 't bovenfte ooglid. Zy trekt het zelve naar boven, gelyk , by voorbeeld , in 't ontwaaken gefchiedt. ,'., a De neerdrukker van 't benedenfte ooglid (depresfor palpcbra, inferiorh). Dezelve beftaat uit eene breede laag van vlccschvezclcn , welke van de huit der wangen , dikwerf ook van 't jukbeen zelf ontftaan, en aan den rand van 't benedenfte ooglid eindigen. Zy trekt het onderfte ooglid naar beneden. A 3 3de  6 SPIERKUNDIGE TAFELEN. 3de tafel. Van de Spieren des oogappels en der Ooren. I. De fpieren, die den Oogappel beweegen, zyn zes in getal, die merj. wegens den koop bunner vezelen in S£ ifh ^ fchuinfche verdeelt Tot de regte behooren 'er vier, namelyk: a) De bovenfte (fuperior), opheffende Cattollens) of hovaardige (fuperbus). K J 6)%Z!^fen!}C-(i"?rorh herdrukkende (depri, mens) of nederige (humilis). o De uitwendige (externus, , afvoerende (*„,) °f verontwaardigende (indignabundusY J *° o^d^fe^te]' 3anVOerende »0 Deeze vier fpieren neemen haaren oorfprong, agterwaards in t ooghol, van 't vervolg van *t dikke he'fenvhel bv het gezichtsgat, met korte en fmalle peezen; van daar gaaï zy raar vooren, worden vleefig, doch loopen verder weder in peezen of peesvliezen uit, welke van vooren Jan t hoornvlies verknogt zyn, vervolgens tot aan het doorfchynend hoornvlies voortgaande, met eene verlengiL dTc den >peefigen rok van 't oog uitmaakt. Terwyi SI vie? fpieren afzonderlyk werken, konnen zy den oogappel naar al de verfchillende zyden beweegen. Werken zv gemongen wordt, dan beweegt zich de oogappel in 't rond , t we k men verdraaijen der oogen noem? Maar wanneer zy alle vier te gelyk werken, brengen zy den oogappel in eene onbeweeglyk ftaarende plaatfing, 'twelkmfn ftaroogen heet; m dit geval zouden zy den oogappeItem? m 't agterfte gedeelte van 't ooghol trekker?E S fchuinfche, haare wederwerkers ^nU-c nW i ■ j j Tot de fchuinfche fPieref vanln oog^^tg?' ipier {irocmearts). Deeze bêg nt nsgelvks van a«PrPn w 't ooghol, tuffchen de bovenfte en onlrfte Se voorts maakt zy eenen langen fmallen trekker uit dié door een katrol gaat, 't welk aan den bovernnd van \ ooghol, naar den grooten ooghoek toe, gevSden word . half  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 7 half kraakbeenig én half peezig is; van daar gaat de trek. ker weder terug, naar 't agterfte gedeelte des oogbols, alwaar hv in 't agter gedeelte van t hoornvlies eindigt. _ 2. De fchuinfche onderfte (obliquus inferior) Deeze begint van vooren aan den onderrand van 't ooghol, naad den neusgoot, loopt voorts onder den oogbol weg , en plant zich aan deszelfs agterfte gedeelte in,naarbyden pees van de fchuinfche bovenfte.. / _»/•„__• De werking dezer beide fpieren is , den oogbol fcheef naar de beide ooghoeken te brengen. II. Defpierender Ooren zyn gedeeltelyk zulke, die tot het uitwendige, gedeeltelyk die tot het inwendige oor behooren. Door uitwendig oor verftaat men dat kraakbeen, t welk men van buiten aan de flaapbeenderen gehecht vindt, en in verfcheidene verhevendheden en holtens verdeeld wordt welkerand (helix), tegenrand ( antihehx) , bok SS^e^(i»A, "el (lobulus)S^(fcapha), fchetp (concha),en uitwendige gehoorweg (meatusaudito. rius externus) geheeten worden Tot het inwendige oor rekent men de trommelholte, waar in de vier gehoorbeentjes beflooten zyn, het doolhof en de inwendige gehoorweg- . ,. De ioicren van 't uitwendig oor zyn. f De ukwendige of bovenfte opheffcr van 't oor (elevator auris extern* f. fuperior). Deeze fpier beftaat uit eene dunne laag van vezelen, welke van het peesvliezig bedekfel der flaapfpiér haaren oorfprong necmen, en zich in 't uitpuilend gedeelte der fchuit, en t bovenfte gedeelte der fchelp inplanten. , o De voorfte oogfpier (anteiior). Deeze fpier heeft nog dunner vezelen ; zy begint aan den wortel van t juksfteekfel en eindigt aan 't voorfte en bovenfte gedeelte n De^grïftê oorfpier (poflerior). Zy begint aan het te. 3' pelwyze uitfteekfel en eindigt aan't agterfte gedeelte van de holte der fchelp. Behalvcn deeze fpieren heeft Santorinus, in zyne Obfervationes anatomica., en na hem Albintjs, in zyne H floria musculorum, nog verfcheidene kleinere aan t uitwendige oor ontdekt, namelyk de bokfpier (tragicus), e-enbokfpier (amitragicus ) , de grootcre en kleinere randfZY(major& minor helicis), cn dc dwerfche ;oorfpiei Kranïoerfus auricula); zy zyn echter zoo fyn, dat zy d es ivegens menigmaal geheeMuet gevonden worden , ten  * SPIERKUNDIGE TAFELEN. hi^wS tQk Zeer vleezige ]ic^amen. De nuttigbreV^n ÏLdG fP]fren.van t uitwendig oor te wefe van foor f± mt,n d3ar M te beftaan' da< het kraakbeen foannen Pn Tf aarZ,y^gevoJge,yk nu verflaPc dan ge& m_ * a US het g-lu,d verfte^t ™ verzwakt kan worte? eem"m,aieeZeinUtt,sheiJd is bv de Europeaanen bvna weelvfc ?vn Verloore^ dewyl by hen de ooren onbevan deVhl"' aan£ez,en het hoofd der tedere kinderen, lor? «, gT6 a/ aan'meC doeken en banden omwonden vezelen hl" °r f °°r te^ 'C hoofd aangedrukt, en de worden Ve>V°ig ^"Jyd eindelyk zoodaanig ontwent Sefthikr r^Kegen • h°°fd 3311 bJvven ]eggen, en dus ongelchikt ter beweeging worden ; dieswegens de bv°e- w ef ^oïenW /en wilden volkeren , en h^n, Sïen hlvfr wU°ne kindsbeid niet gebonden wierden Sdp\Xoerr°mtrent dG ond-vinding verdet- fSreïvS^fn °°r' behooren de gende" ' CD jengel, en zyn de vol- I. De uitwendige.hamerfpier (moscolus matki externus) 't V°°r het doornachtig uitfteekfel van t wiggebeen, gaat vervolgens met haaren Jan-en en SD'rflaPanhPed00r de W™> dk in de ^gboke hol en nfc -gfVOnden word > Wnnen het trommel, fel de, EÏ Z1Ch aa,n den wortel van't uitfteekiel des handvats. Als deeze fpier werkt, trekt zv SooiS meer buitenwaards Pnaar den uitwend ,eï gehcorweg en dewyl deeze aan 't vlies van den ZTbLlf fc Z°° blvft het zele, mee? naar buiten getrokken wordende , niet langer hol hïeï^f P13T'- Cn bygevoJg verflaP^ diefwegens mef rV„riiaarJ>0kU,t-Wendige dapper van den trommei (laxator tympani .externus ) S ^Ëuf^fp^^°S h^erfpierCmtofa. quus zujtachu /. Fokanus). Zy begint aan 'r hLlbeenig gedeelte der Euftachiaanfche2 bu s " als ook ™dC Ial7e ^0t der genoemde buis, die men in 't vmd, en eindigt aan't uitfteekfel van den hals. Als zy werkt, fpant ze het trommelvlies. 3- De binnenfte hamerfpier ( musc: mallei internus ) Zv hS™ haar, ïCgia Wsfchcn hec eironde gat en het haakje van de buis, voorde fchuinfche Euftachiaanfche fpier, en eindigt aan den hoek, welke dóS hSS ■ en  SPIERKUNDIGE TAFELEN. j> en het handvat des hamers gemaakt wordt. Zy fpant insgelyks den trommel, wannéér zy werkt. 4. De ftygbeugelfpier (musc: /lapedis). Zy begint in dc buis , welke in de pyramiedswyze verhevenheid gevonden wordt, en dieswegens den naam draagt van halve buis voor de ftygbeugelfpier, loopt dwerfch naar den ftygbeugel, aan welks hoofd zy eindigt. Wanneer deeze fpier in werking is, trekt ze den ftygbeugel van 't eironde venfter te rug. 4de T A F E L. Van de Spieren der Neus en der Lippen. L Tot de fpieren der Neus rekent men 'er eigentlyk maar agt, waarvan 'er wederzyds vier gelegen zyn, namelyk drie, welke de neusgaten verwyderen, en een welke dezelven te famen trekt. Zy zyn de volgende : 1. De pyramiedswyze neusfpier (pyramidaiis). Zy begint aan «de vereeniging der neusbeenderen met het voorhoofdsbeen , alwaar derzelver vezelen zich ook met die der voorhoofds- en winkbraauwen- fpier vermengen i vervolgens gaat zy langs het neusbeen naar onderen, en plant zich in aan het beweegbaar kraakbeen , het welk den vleugel der neus uitmaakt. 2. De fchuinsch neêrdaalende Qob/ique descendent). Zy begint aan 't neusuitfteekfel van de bovenkaak, ftraks onder deszelfs vereeniging met het voorhoofdsbeen, naaft den fnytandfpier (inci/örius ), gaat aan de zyde der neus naar onderen, en eindigt aan 't kraakbeen der neus, naar de bovenkaak toe. 3. De mirtvormige of fchuinsch opklimmende (myrtiformis f. oblique adfeendens). Zy begint aan de bovenkaak, naby den onderrand van 't ooghol naar de neus toe, gaat vervolgens eenigzins fcheef naar boven, cn plant zich insgelyks aan 't gemelde kraakbeen in.. A 5 4. De  io [SPIERKUNDIGE TAFELEN, 4- DefamendrukkervanCowperms{conflriBorCowperiV or de dwerfche van Santorinus (transverfus Santonm ) of de neêrdrukker van den vleugel der neus (deprefor ala tiafi). Zy begint aan 't kaakbeen ftrafcs boven de hondstand, befchryft vervolgens eenen halven cirkel, en eindigt aan de zydelyke gedeeltens der neus. , Eenige tellen hier ook nog by de neusfpier van AlbiK os (musculus nafalis Alfoni), die, met weinige vezelen, van de rondgaande fpier der lippen zyn oorfprong ' neemt, en aan 't middenfchot der neus eindigt. Zie -Albini hjlor. mufc. Tab. XI. fig. X. Litt. q. r. II. De fpieren der Lippen (die in verfcheidene lichaamen zoo menigvuldig zyn, dat het geen wonder is, als de belchryvingen door de ontleders 'er van gegeeven, zoo zeer verfchillen ,) verdeelt men in gemeene en in eigene. _ Men noemt gemeene fpieren der lippen dezulke, die beide de lippen te gelyk beweegen, en zich in den hoek der lippen inplanten. Eigene daarentegen noemt men, die alleenlyk ééne lip beweegen, en alleen aan één van tweën , of aan de bovenfte, of aan de onderfte vaftgchecht worden; dieswegens onderfcheidt men ze verder in eigene van de bovenlip en van de onderlip. Tot de gemeene behooren de famendrukker des monds , de blaas- en groote jukfpieren. Tot de eigene der bovenlip, de kleine juk-, honds-, groote en middenfte fnytandfpieren. Tot de eigene der onderlip behooren de driehoekige, de vierkante en de kleine fnytandfpieren, waar by Winslow nog eene huitfpier (cutaneus) telt. Aller inplanting betreffende, ftaat het volgende aantemerken. 1. De famendrukker (conflriBor), rondgaande (orbicu. lans) of Huitfpier des monds (fphinBcr oris), beftaat uit breede halfkringswyze vezelen, die rond om den mond loopen doch zoo, dat de vezelen der bovenlip, en die der onderlip eikanderen in den hoek overkruisfen. Dit is de reden, waarom men deeze rondgaande fpier in twee deelen verdeeld heeft, en het bovenfte, ■bovenfte halfronde (ftmiorbicularis fuperior), het onderfte , onderfte halfronde (fcmiorbicularis inferior) genaamd heeft. Deeze famendrukker des monds maakt eigentlyk de lippen uit, en hecht zich aan eenige fpieren des aangezichts. De beroemde Wikslow telt  28 SPIERKUNDIGE TAFELEN. Het zyn kleine en korte fpieren , die alleenlyk van den eenen wervel naar den anderen gaan, te weeten naar den naast bovenften, en wel de eerlte van het eene doornachtige uitfteekfel, en de andere van het eene dwerfche uitfteekfel naar het ander: 't: welk plaats heeft van den eerften ruggewervel af, tot aan den tweeden halswervel. nde TAFEL. Van de Spieren des Rugs, der Lendenen, en des staartbeens. De fpieren van den Rug behooren, wegens haare naauwe verbinding, by eikanderen, dieswegens men ze Ook gezpamentlyk befchouwt; en hier toe behooren de volgende, waar van 'er wederzyds één gelegen is X' "Shfir'■gbtVe/S']!nde.n^bierifacro^alisj, of lendensribbefpier (himbocofiatts). Zy begint van acteren aan het bovenfte uitwendige gedeelte van het darmbeen en heihgebeen,met een fterk peesvlies, is voorders, metvleeschgedeeltens , aan de dwerfche ukiteeklels der lendewervelen gehecht; loopt in en Jangs de ribben opwaards , en plant zich met zeer veel peezen aan al derzelver hoeken in; fommige peezen ftrekken zich ook tot aan het dwerfche uitfteekfel der laatfte halswervel uit. Onder deeze peezen zyn 'er eenigen, die van boven naar onderen gaan, zich met de anderen vereenigende: welke in de voorgaande Tafels onder den naamen van bykomende fpieren befchreeven zyn. De heiligbeens- lendenfpier is een uitftrekker van den rug en der lendenen. . De lange rugfpier 'longiffimus dorfi). Zy begint met een vleezig gedeelte van het agterfte en inwendige gedeete des darmbeens, en van deszelfs bovenfte gedeelte, met een peesvlies; vervolgens van de bovenfte doornen van 't heiligbeen, en van de doornen der vier laatfte lendenwervelen, met even zoo veel pee-  SPIERKUNDIGE TA FEL EN. a* •peezen, en is ook, met vleezige verlengfels, aan de dwerfche en fchuinfche uitfteekfels der lendewervelen vastgehecht; gaat vervolgens langs den rug naar boven , en eindigt gedeeltelyk aan het onderfte en uitwendige gedeelte der onwaare ribben, digt by derzelver hoeken, gedeeltelyk aan de dwerfche mtfteekfels der zeven bovenfte ruggewervelen. Zy is ook een uitftrekker van den rug. «?. De groote doornige rugfpier (fpinofus dorfi magnus,} of halfdoornige (femifpinofus). Zy begint van den doorn des eerften lendenwervels, als ook van de doornen der drie onderfte ruggewervelen met even zoo veele kleine peezen; zy vereenigt zich vervolgens met de lange rugfpier , en eindigt aan de doornen des 6den, jden, 4tlen, 3de!!, 2.den ruggewervels. Zy is een uitftrekker van den rug. ., 4. De kleine doornfpieren van den rag (fpmofi parvt dorfij, of tusfchendoornige (interfpinofi). Deeze kleine fpieren, welken van den eenen doorn tot den daar tegenovergeftelden gaan, zyn ook uitftrekkers. 5. De dwerfche doornfpieren van den rug (transverjofpinofi dorfi). Deeze neemen haar begin aan de dwerfche uitfteekfels der ruggewervelen, en eindigen fcheef aan derzelver doornen; de bovenfte van haar is onderwaards aan het dwerfche uitfteekfel des derden ruggewervels gehecht, doch de onderfte begint van het dwerfche uitfteekfel des derden lendewervels , en hecht zich boven aan den doorn des laatften ruggewervels. 6. De heiligbeensfpier der lendenen (facer lumborum , f. fpinofus, f. transverfo fpinofus lumborum ). Zy legt onder de langde des rugs, beftaat uit veele kleine fpieren, waar van de onderfte van het bovenfte gedeelte des heiligbeens, en de bovenfte van 't agter- • fte gedeelte des darmbeens , de anderen van de drie onderfte dwerfche , en vier onderfte fchuinfche uitfteekfels der lendewervelen hun begin neemen, daar van daan in de hoogte ftygen, en aan de doornige uitfteekfels van genoemde wervelen zich inplanten. Deeze fpieren komen de uitftrekkers des rugs en der lendenen in haare werking te hulp. 7. De vierkante der lendenen ( quadratus lumborum) of uitwendige lendenfpier (lumbaris externus). Zy begint  SPIÉftKüNDIÓE TAFELEN. van dit peesvlies gaan over de fchede der regte fpier en eindigen aan de witte ftreep. 2. De fchuinsch opklimmende (oblique adscendens f.infirtor f. obliquus internus f. parvus). Zy neemt haar begin aan 't fchaambeen en aan den boven, en voorrand van 't darmbeen , derzelver vezelen gaan vcöfts van agteren en naar vooren fchuinsch in de hoogte, en planten zich naar boven in aan' den onderrand van 't kraakbeenig gedeelte van al de onwaare ribben, en Van de laatfte waare rib, tót aan het zwaardwyze uitfteekfel toe. Agterwaards ïs deeze fpier, door een zeer dun peesvliezige uitbreiding, aan den band, die tusfchen den laatften lendenwervel en 't agterfte deel van *t darmbeen gevonden wordt, vastgehecht; van vooren gaande vleezige vezelen, van boven tot onderen toe, over in een breed, fterk peesvlïès, door 't welk de halfmaanswyze ftreep gevormd wordt, doch dat zich vervolgens in twee plaaten verdeelt, waar van de eene van vooren over de regte fpier, de andere van agteren onder dezelve tót aan de witte ftreep gaaty alwaar de beide plaaten zich vereenigen, en in genoemde ftreep eindigen. Deeze twee plaaten omvatten aldus, als reeds gemeld is, de regte fpier, en maaken eene fchede, welke fchede der regte fpier (vagina musculi ree. ti) heet, en van vooren door 't peesvlies der uitwendige fchuinfche, van agteren door dat der dwerfche Verfterkt wordt. 3. De dwerfche (transverfalis). Zy begint peesvliezig van agteren, aan de dwerfche en doornige uitfteekfels der vier eerfte lendewervelen ; zy hecht zich daarna, onderwaards, aan de inwendige lip der boven- en voorrand van het darrrï- en fchaambeen; bovenwaards, aan de binnenvlakte der onwaare en der twee onderfte waare ribben , als ook aan het zwaardwyze uitfteekfel; gaat over in een breed peesvlies , 't welk zich zeer naauw vereenigt met de agterfte plaat van 't peesvlies der fchuinsch op. klimmende fpier, en aan de witte ftreep eindigt.- 4. De regte des buiks ( reSus). Deeze is van boven aan het onderfte en uitwendige gedeelte van 't borstbeen , aan deszelfs zwaardwyze uitfteekfel, aan de drie onderfte waare, en aan de eerfte onwaare rib met  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 37 met even zoo veel vingerwyze bundels gehecht, gaat vervolgens langs de witte ftreep naar beneden , en hecht zich aan "t bovenfte gedeelte van 't fchaambeen met eenen breeden pees. Men vindt aan 't boven einde deezer fpier, van 't zwaardwyze uitfteekfel af tot aan de navel, drie cn fomwylen vier peezen, welke dwersch door dezelve loopen. Zy worden affnydingen (interfeUiones , enervationes , infcriptiones tendinea.) genaamd; en de fchede deezer fpier is daar zeer vast aan gehecht. Dikwerf vindt men één of twee zulke infnydingen onder de navel, 't gebeurt echter zelden. s. De piramiedswyze des buiks (pyramidalis f. fucctn» * turiatus reSti). Zy is aan't onderfte gedeelte der regte gelegen, tusfchen deeze en deszelfs fchede, zy komt voort van het voorfte en bovenfte gedeelte des fchaambeens, en eindigt met kleine peezen in 't onderfte gedeelte van de witte ftreep. Dikmaals vindt men maar eene piramiedswyze, welke als dan regt in 't midden geplaatst is, en veel dikker en breeder is ; niet zelden ontbreeken ze geheel , in dat geval bevindt men dat het onderfte uiteinde der regte fpier veel fterkere en breederc vezelen heeft. De nuttigheid'der gefamentlykc buiks-fpieren beftaat hoofdzakelyk hier in: a. Dat zy de onderbuiks - ingewanden zoo wel ter onderfteuning dienen, als ook, naar vereisch der om. Handigheden, dezelve zagtelyk famendrukken. ?. Dit zy fommige uitwerpingen bevorderen, uit kracht van haare beftendige werking, waar toe de ontlasting van den afgang en der pis, de geboorte der vrucht en der nageboorte, enz. behooren. c. Dat zy de ademhaaling bevorderen. d. Dat zy de beweegingen des Lichaams naar verfcheidene ftreeken gemaklyker maaken, enz. C 3 *4- • ' ?„ AT'ff het "PPW^sen in d? hoogte trel*™ var, den opperfcnonder en doorn dïïfcEiï' ten knobbeJ van 'c opperarmbeen vindt. De  5PPIERKÖND1GE TAFELEN. 43 jp. De raavenbeks-armfpier (coracobrachiaüs). Zy Begint van 't ravenbekswyze uitfteekfel, en eindigt aan *t bovenfte en byna middenfte gedeelte van 't oppcrarmbeen. Zy laat aan den bovenkant de uitwendige buit- fpier- zenuw door, waarom C a s s e r 1 u s naar ook doorgeboorde (perforatus) genoernt heeft. B> Die het opperarmbeen naar onderen beweegen, als: a. De onderfchouderbladfpier (fubfcapu/aris), begint van de geheele ondervlakte des fchouderblads, en eindigt aan den kleinen knobbel van 't opperarmbeen. , b. De groote ronde (rotundus, f. teres major j. Z-y begint aan den onderhoek van 't fchouderblad , en eindigt onder de beide knobbels van t opperarmbeen. . . t. De breedfte rugfpier (Jatisfimus dorfi, f. amscatptor, f. dorfatis magnus j. Zy begint peesvliezig agterwaards van den agterrand van 't darmbeen , van de doornige uitfteekiels van 't heiligbeen» van alle de lendewervclen, en yan de zeven onderfte ruggewervelen , als ook met vleezige beginfels van het voorfte gedeelte der vier onderfte onwaare ribben , en eindigt met eenen breeden en fterken pees aan *t bovenfte en binnenfte gedeelte van 't opperarmbeen , en wel aan den doorn, dien men aldaar vindt, welke van den kleinen knobbel naar 't ondereinde van 't opperarmbeen gaat. . C De groote borstfpier (pe&oraiïs major ). Zy neemt haar begin van 't voorfte gedeelte des fleutelbeens, in de lengte van 't borftbeen, en van de kraakbeenderen van alle de waare ribben, maar eindigt met eenen vry fterken en breeden pees aan het voorfte bovengedeelte van 't opperarmbeen , vier vingeren breed onder deszelfs hoofd, aan dien doorn, die van den grooten knobbel naar beneden loopt. trekt, in werking zynde.', het opperarmbeen voorwaards naar de borft toe. P. Die, welke het opperarmbeen van de borst verwyde- aTiJe onderdoornfpier (infrafipinatus). Zy begint van de onderdoornsholligheid des fchouder- blads ,  44 SPIERKUNDIGE TAFELEN, knobb f" eindist aStervvaards onder den gtooteii De kleine ronde (rotundus f. teres minor). Zy begint van den onderrand des fchouderblads, en eindigt niet verre van de voorige. i6de TAFEL. Van de Spieren des Ellebeens en Spaakbeens, der Voorhand en Hand. I, De fpieren, die tot het Ellebeen en Spaakbeen bchoo. ren, zyn de volgende: a. De twee hoofdige ( biceps) of ravenbeks- fpaakbeensipier (coracorodtalis). Zy begint van boven met twee peezen, die hoofden genaamd worden, namelyk met net eene hoofd van 't uiteinde des ravenbekswyze uitlteekteis, met het andeie van den rand der geledingsholte des fchouderblads; loopt voorts door den beursband , begeeft zich vervolgens over het hoofd des opperarmbeens, en gaat in de groef, die tulTchen de beide opperarmbeens knobbels gevonden wordt, benedenwaards, tot aan het midden van 't zelve been : aldaar verëenigen zich de beide hoofden, en maaken eene ipier, die langs de voorfte binnenzvde des arms IfL r.ei?eden Saat> en gedeeltelyk in 'eenen pees, gedeeltelyk 111 een peesvlies eindigt. De pees plant wV? aD ?e bultigheid van 'l fpaakbeen , die aan ÏSrYJftn ?ind° dCezeS beens' °P de buitenzyde naar het ellebeen toe, gevonden wordt. Het pees- rfS/r" ?rr drn ronden vooroverwender en bintpntoeetofrn» met welke het naauw verknocht is, loopt verder over al de fpieren , aan de SE n aêterzyde des onderarms, en verheft zich aldaar. Drp^p tv^pphnnfA;^ r„.-„_ 7- . ~~ ..wwuwBjgc jjjicr ÜUJg[ Qen oncler. arm  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 43 arm naar het opperarmbeen toe, helpt ook mede de agteroverwending verrigten. m h Dc inwendige armfpier (brachteus internus f. braebta. lis ) Zy begint vlak onder de inplanting der driehoekige aan 't middengedeelte van 't opperarmbeen, gaas langs deszelfs doorn, die van den kleinen knobbel zich onderwaards uitftrekt, naar beneden, en eindigt aan den kleinen knobbel, welke onder de halfknngswvze holte van 't boveneinde des cllebeens gevonden wordt. Zy beweegt den onderarm ook naar het opperarmbeen toe. „ , ^ r m- rv De lange uitftrekker (extenfor longusj of groote elleboogfpier (anconeus magnus > Zy begint van onderen aan den hals van 't fchouderblad , gaat vervolgens langs de agterzyde des opperarmbeens naar beneden. ê De uitwendige arm- (brachieus externus ) of elleboogfpier (anconeus ext:). Zy begint in de lengte aan de buitenzyde van 't opperarmbeen, gaat vervolgens langs dezelve naar beneden. . , e. De korte uitftrekker ( extenfor brevts ) of inwendige elleboogfpier (anconeus internus). Zy begint aan de binnenzyde des opperarmbeens, meer naar onderen toe. Deeze drie fpieren verëenigen zich aan het onderfte gedeelte van 't opperarmbeen, en eindigen met eenen breeden en peesvliezigen trekker aan t elleboogs uitfteekfel, Zy zyn alle drie uitftrekkers van den arm, en maaken de driehoofdige fpier (triceps) ƒ«, De'kleine elleboogfpier (anconeus parvusj. Zy begint aan den uitwendigen knobbel van t ondereinde des opperarmbeens, en eindigt aan de bolverhevene oppervlakte des ellebeens; zy behoort mede tot de uitftrekkers van den onderarm. jj-De ronde, fchuinfche of bovenfte vooroverwender C pronator rotundus, obliquus, f. fuperior). Zy begint aan den inwendigen knobbel van 't opperarmbeen, ' gaac fchuinsch naar het fpaakbeen , en eindigt met eenen breeden pees aan den buitenrand van t ipaak- h. Oeverkante dwerfche of onderfte vooroverwender ( pronator quadratus, f. transverfus, f. mferter). Zy begint onderwaards aan het einde van den inwendigen bovenhoek des ellebeens, gaat fchuinsch ever • naar  46 SPIERKUNDIGE TAFELEN. Baar het fpaakbeen, en eindigt aan deszelfs uitwen, digen bovenhoek. u Deeze twee fpieren draaijen den onderarm neder- en binnenwaards, het welk men vooroverwending noemt i. De lange of groote agterovcrwender (fupinator Ion Jus f. magnus). Zy begint aan den doorn van 't opperarmbeen , die naar den uitwendigen knobbel gaat. loopt vervolgens langs de buitenzyde des fpaakbeens naar onderen , en eindigt aan het einde van den uitwendigen bovenhoek des fpaakbeens, naast den vierkanten vooroverwender. *. Dj korte of kleine agteroverwender (fupinator brevis< f parvus). Zy komt voort van den knokkel des opperarmbeens, en van het bovenfte gedeelte der buitenzyde des ellebeens, gaat voorts ifhufnsch naar het boven- en binnen gedeelte des fpaakbeens, alwaar zy^ eindigt, teffens aldaar byna vier vingeren breed onder ende ^ C paakbet:n 3 het zeJve ë^heel omrinDeeze twee fpieren beweegen den onderarm naar buitt ^n t - welk aëEei'overwending genaamd wordt. ' II. De fpieren, die tot de Voorhand en Hand behooren . zyn de volgende: * a. De uitwendige fpaakbeensfpier (radialis externus) of twee hoornige ( buornh ). Zy beftaat eigentlyk uit twee fpieren, waar van de eene, de lange, de andere, de korte geheeten wordt. Zy beginnen beide aan den uitwendigen knokkel van 't opperarmbeen , gaan vervolgens langs de buitenvlakte des ipaakbeens nedei waards, en , aan deszelfs ondereinde , door de groef , die men aldaar vindt en die met eenen byzüudeien band bedekt is, tot dat zy eindelyk aan dc buitenfte vlakte der hand eindigen , te weeten de pees der lange aan de bafis van t eerfte nahands beentje; en de pees der xorte ' op dezelfde plaats aan 't tweede nahands beentje. b. De uitwendige eliebeensfpier (ulnaris f cubitalis ex¬ ternus). Zy komt voort van den uitwendigen knokkel cies opperarmbeens, en byna langs de gantfche buitenzyde des elleöeens, gaat langs het zelve naar beneden, onder eenen band door, en plant zich buitenwaards aan de bafis van 't vierde nahandsbeentje in.- Dec.  SPIERKUNDIGE TAFËLÉN. & Deeze beide fpieren zyn uitftrekkers van de voorhand en der hand. c. De inwendige fpaakbeensfpier (radialis internus). Zy begint aan den binnenknokkel van 't opperarmbeen, vermengt aldaar haare vezelen met de ronde vooroverwender, gaat met haar' pees door den voorhands band, en eindigt meerendeels inwendig aan de bafis van 't eerfte nahands-beentje. i. De inwendige ellebeensfpier ( Ulnaris ƒ. eubltalis externus). Zy komt insgelyks van den inwendigen knokkel des opperarmbeens voort, gaat langs het ellebeen naar onderen, en plant zich aan het linzevormige of ronde beentje in. Deeze twee zyn buigers der voorhand. *. De lange handpalm- (palmaris longüs ) of dunne ellebeensfpier ( cubitalis gracilis). Zy komt van den inwendigen knokkel des opperarmbeens voort, vormt vervolgens eenén dunnen en langen pees, welke langs de binnenzyde des onderarms naar beneden, en over den inwendigen band der voorhand (lig: earpi internum) loopt, Vast aan denzelven verknocht is, en in een peesvlies, dat byna de geheele vlakte der hand bedekt, uit loopt. Dit peesvlies Tan de handpalm deelt aan de overdekkende huit eenige vezelen mede, en eindigt aan 't onderfte en inwendige gedeelte der nahands beenderen met verfcheidene peesvezelen. Zy behoort mede tot de buigers van de voorhand en hand. Hier toe kan men nog brengen : f. De korte handpalm- (palmaris brevis) , of huitfpier (cutaneus)y anderzins ook vleézig vierkant (caro quadrata) geheeten. Het is eene kleine vierkante ipier, welke in de hand, onmiddelyk onder de huit, over dc afvoerende fpier van den kleinen vinger gelegen is, en zich aan de huit vasthecht: deszelfs nuttigheid zou beftaan, om de vlakke hand hol te maaken'.  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 55 gelegen is, 't welk breede zwagtcl (fascia fata) of fchede der dei (vagina femoris) heet, in 't welk haare vleezige vezelen zich verliezen. Dit peesvlies is boven- .en voorwaards aan dc uitwendige lip van den bovenrand des darmbeens , aan den band van Fa ll op lus, en aan het peesvlies van de uitwendige fchuinfche buikfpier, over welke het ook met veeIe dunne vezelen heen loopt, vastgehecht. Verders hecht 't zich ook aan den grooten draaijer en aan de zydelyke en onderfte gedeeltens van 't heiligbeen ; ycrvolgens gaat het langs de fpieren die om het deibeen liggen naar beneden, omkleed ze alle, begeeft zich verder over de knie naar 't fcheenbeen cn kuitbeen, is aan die beide beenderen fterk vastgehecht , gaat voorts langs de inwendige oppervlakte des fcheenbeens benedenwaards, en eindigt eindelyk aan 't onderfte gedeelte van 't kuitbeen. Men bevindt omtrent dit peesvlies, dat het alle de fpieren, over welke het gaat, zeer naaukeurig bedekt; het ontvangt ook veele vleesvezelen van eenige fpieren, inzonderheid van de groote en middenfte bilfpier, van de tweehoofdige, van dc voorfte fcheenen kuitbeenfpier, enz. Het maakt ook fomwyl verlengingen , die zich tusfchen de fpieren in begeeven, en dikwerf fcheden der fpieren uitmaaken. I9de T A F E l. Van de Spieren, die tot den Schenkel behooren. De Scheen of Schenkel beftaat uit het Scheenbeen (tibia), en uit het Kuitbeen (fibula), tot welke beide beenderen de volgende fpieren behooren. i. De regte van de dei (rectus cruris) of voorfte dunne (gracilis anterior), Zy komt met eenen dubbelden pees voort, gedeeltelyk van de onderfte doorn des darmbeens, gedeeltelyk bovenwaards van den rand der heupkom; het lichaam dezer fpier gaat van vooren langs het deibeen benedenwaards, vereenigt zich vqn onderen met de fchenkelfpier, en ter zyden J'met D 4 de  # SPIERKUNDIGE TAFELEN. vaSeclt0C 4 '"Sbeen ■ 3" ^hiTeild-iëe dikke te^V Zy is aan de geheele bmnenzyde van Vdeibeen vastgeKt, van va^tSen raalJer af *5 aan den ^enknoS 4- De fchenkelfpier (cruratis) is naar de lengte voort komende van de voorfte vlakte des deibeens tlr zv" den met de beide dikke fpieren. naauw verbonden In eindigt-in een peesvlies, dat niet denYpeesvan'5e klelbyï!1 VerëCni8d iS' aan bo?enftc gedeelte der De orider-eindens depzer vier fpieren verëenigen zich de kmieSvf Ul^H Uit' 'C Wdk> gSfyk o er deknielchyf heen gaande, aan de doorn van 't fcbeen- g eheChTisgt'7fdedtelyk 3aD de ^ Kefchtf fcheenbeen.'. Y ^ S^mentlyk uitftrekkers van \ 5' ^0%^*^} Zy b?gi,?C met korte Peesvezelen aan de bovenfte doorn van 't darmbeen «aar fte°g SdeneltdedfeftSe 7* fPieren' ^^vSS Je IS 't rrhïfn? 1 «e,egenzy.n> Mar de binnenzy- nenften knokke? 7 ' eindlf °?der deszelfs «w> Zy is lang en dun, begint onrniddelvk onder de fchaambeens-vereeniging, gaat langs deWenzyde der dei benedenwaards, en eindigt tin de binnenzv noemde.^11"0'66"8' Mn»W o&^W 7. De half vliezige Cfminembranofusy Zy begint nees' vliezig aan de zitbeens bültigheid^mereenirbreedeS trekker ,*gaat langs de dei naar beneden, en efndï? 8. De halfpeezige ('fimitendimfus, f. feminervofusy Zv komt voort met eenen langen pees van den kobS twIèhooS V£rëM,gC,Zidl m" het eene hoofd der ■ tweehoofdige, gaat echte? rasch van haar af, cn in  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 59 zvde des kuitbeens, gaac langs deszelfs buitenzyde naar beneden agter den buiten enkel heen , alwaar zy, beneffens den pees van de midden le of voorfte ï-uitbeensfpier, met eenen gemeenen band omringd wordt • zv gaat. vervolgens door de uithooling van t teerlingswyze been naar de voetzool , en plant zien aan de binnenzyde van 't eerfte navoetsbeentje in. Zy beweegt den voet ter zyden en buitenwaards. T A F E- L. Van de Spieren, die tot de Teenen behooren. De fpieren, welke de Teenen beweegen, werden even als die der vingeren in gemeene en eigene ver- L TÓt de gemeene worden de volgende gerekend. 1. De lange uitftrekker van de teenen (extenfor longus digitorum pedis). Zy begint van vooren aan den tu chenbeensbknd, en langs de binnenzyde van 't kuitbeen , als ook met eenige vezelen aan t fcheenbeen; gaat voorts onder dendwerlcnen voorvoetsband door, en deelt zich in vier peezen, welke aan de bovenzyde der vier laatfte teenen ein- 2. Dc Korte uitftrekker van de teenen (extenfor digitorum pedis brevis). Zy begint aan de uitwendige en oovenfte opperv'akte van 't voorfte uitfteekfel des hielbeens, deelt zich in vier vleezige gcdee tcns, die in een gelyk getal peezen overgaan, welke fchuinsch van buiten, binnenwaards naar de vingerleden gaan , en zich in zulker voegen verdeelen, dat de eene pees zich aan de bovenfte opper, vlakte van *t eerfte lid des grooten beens inplant:, maar de drie overige zich met de peezen des langen uitftrekkers verëenigen , en aan de drie volgende teenen eindigen, 't Gebeurt zelden dat er vyf neezen zyn; wanneer het echter voorvalt, dan gaat de vyfde pees naar den kleinen teen ; gewoonlyk heeft deeze teen geenen pees van den korten uitftrekker. 3? De  % SPIERKUNDIGE TAFELEN. 3r De korte buiger van de teenen (flexor brevis digitorum ) , 0f doorgeboorde des voets (per/oratus pedis). Deeze is aan' de voetzool geleegen, onmiddelyk onder een peesvlies, 't welk voetzools peesvlies (appneurofis plantaris) heet, dat zich aan de onderfte oppervlakte van 't hielbeen vasthecht, vervolgens zich over den geheelen voetzool uitfpreid; met de peezen des korten buigers vry wel door zyne vezelen verknogt is, en eindigt met verfcheidene gedeeltens" aan de hoofden der nayoets-beenderen. Onder dit voetzools peesvlies ligt, gelyk gezegd is, de korte buiger der teenen. Zy komt voort van de benedenfte oppervlakte des hielbeens, verdeelt zich in haaren voortgang in vier vleezige gedeeltens, die even zoo veel peezen hebben, welke zich aan de binnenzyden deï tweede leden van de vier laatfte teenen inplanten. Deeze peezen zyn niet verre van'hunne inplanting gefpleeten , waar door de peezen des langen buigers gaan. 4. De lange buiger der teenen (flexor digitorum longus), of doorboorende des voets (per/orans pedis). Zy komt voort van de geheele agterzyde des fcheenbeens, deszelfs pees gaat agter'den binnen enkel heen naar de voetzool. Zy word daar ter plaatze vereenigd met een vleezig gedeelte 'dat van het hielbeen voortkomt, cn bykpomend vlees (caro accejfuria ) of waare voetzool-fpier (musc: plantaris verus) geheeten wordt. De pees van de lange buiger deelt zich eindelyk in vier kleinere peezen, welke door de fpleet van de peezen des korten buigers gaan, en zich aan de derde leden der vierlaatile teenen inplanten.' J» De wurmwyze fpieren (lumbricaks f. vermiculares). Zy zyn vier in getal, zy komen van de trekkers des langen buigers voort, en planten zich met vier' kleine trekkers in aan de eerfte leden der vier laat. fte teenen. Zy zyn insgelyks buigers van de teenen; men rekent ze ook, beneffens de benedenfte tufTchenbeensfpieren, onder de afvoerders der. teenen. 6, De tulfchenbeensfpieren (intcrojjei). Hier toe behooren 'er zeven, welke de ruimte tuifchen de navoetsbeenderen beflaan; vier daar van zyn van boyen op den rug des voets gelegen, welke'boyen-^ fte,  SPIERKUNDIGE TAFELEN* 61 fte (fuperiores) heeten, cn drie liggen aan dc zool en heeten onderfte (inferiores). De eerfte bovenfte begint aan de zydelyke gedeeltens van t eerite navoetsbeentje onderwaards , en van het tweede bovenwaards, en eindigt aan de binnenzyde van t eerfte lid des tweeden teens ; de overige drie komen voort van de binnenfte vlakte der drie laatfte navoets - beenderen , en van de buitenvlakte des tweede, derde', en vierde navoetsbeen, en eindigen met kleine peezen aan de buitenzyde van t ierfte lid des tweeden, derden en vierden teens. Dit deeze inplanting blykt dat de eerfte bovenfte tusfchen-beensfpier een aanvoerder (addudtor) van den tweeden teen is, doch de drie overige afvoerders (abduttores, van den tweeden, derdén en vierden zyn. De eerfte onderfte tuffchen - beensfpier komt Voort langs het onderfte en binnenfte gedeel. te van het derde navoetsbeen, en eindigt aan de binnenzyde van 't eerfte lid des derden teens; de tweede komt van het binnen- en ondergedeelte van *t vierde navoetsbeen, en eindigt aan de binnenzyde van 't eerfte lid des vierden teens; de derde begint aan de binnen- en onderzyde van 't vyfde navoetsbeen, en eindigt aan de binnenzyde van t eerfte lid des vyfden teens. Deeze onderfte tuffchen. beensfpieren zyn dus uit hoofde van haare inplanting aanvoerders (adduótores) der drie laatfte tee- II. Tot* dc eigene fpieren der Teenen, waar van alleen de grootfte en kleinfte voorzien zyn, behooren de volgende: , . . - I. De eigen uitftrekker des grooten teens (extenfor ■pollicis proprius). Zy neemt haar begin van vooren van het inwendige en midden gedeelte der binnenzyde van 't fcheen- en kuitbeen, als ook van den tusfehenbeensband, derzelver pees gaat onder den dwerfchen band des voorvoets door, en plant zich in aan 't eerfte en tweede lid des grooten teens , aan het begin des nagels zich uitftrekkende. _ 2 De eigen buiger des grooten teens (flexor polltcts proprius ). Zy begint agterwaards van 't midden- en ondergedeelte des kuitbeèns, derzelver pees gaat aszter den binnen enkel heen naar de voetzool, en te cm-  *2 SPIERKUNDIGE TAFELEN, eindigt aan het ondergedeelte van 't laatfte lid des grooten teens'. 3. De aivoerde; é'ès grooten teens (thenarf. abduStor pol/tas), dezelve komt voort van het binnengedeelte van 't hiel- fchuit- en groote wiggevormigbeen, en eindigt aan het binnen- en agtergedeelte van t eerfte lid des grooten teens. 4' j aanvoercjer van den grooten teen Cantithenar f. adduüor pollicis). Zy begint aan den onderkant van t tweede,, derde en vierde navoetsbeentje, en eindigt aan de buiten- en agterzyde van 't eerfte lid des grooten teens. . J. De dwerfche of vierkante (transverfalis f, quadratus). Zy komt voort van de vier laatfte navoetsbeenderen, alwaar zy met de leden der teenen door geleding vereenigd zyn, gaat fchuinsch naar den grooten teen , en eindigt aan liet agterfte- en buitengedeelte van deszeifs eerfte lid. Zy is insgelyks een aanvoerder van den grooten teen. ö. De afvoerder des kleinen teens {abdtiélor digiti mimm). Onder deeze benaaming, word vefftaan de geheele viecsch-klomp, welken men naar buiten aan de voetzool vindt; zy werd egter in drie onderlcheidene lpieren verdeeld, de eene heet navoetlpier, de tweede groote mede afvoerder, en de derde kleine mede afvoerder, *• De navoetsfpier (metatarficus), begint in 'de lengte aan het onderfte gedeelte van 't hielbeen, gaat naar de buitenzyde van de voetzool , en eindigt aan 't uitfteekfel van 't laatfte navoetsbeen. Zy maakt de voetzool kleiner , naardien ze derzelver breedte uithooit en eene gewelfswyze gedaante geeft, waar toe ook de dwerfche het zyne toebrengt. b. De groorë mede afvoerder (parathenar magnus), begint langs de onderfte eii uitwendige oppervlakte van 't hielbeen, en eindigt aan het a£erfte en uitwendige gedeelte van t eerfte lid des kleinen teens.. Zy dient om den kleinen teen van de overige af te voeren. e. De kleine mede afvoerder ^parathenar parvus), komt voort van het onderfte en eenigzins buitenwaardie gedeelte van 't laatfte navoetsbeen, en  SPIERKUNDIGE TAFELEN. 63 en plant zich met eenen vry fterken pees in aan het onderfte en eenigzins uitwendige gedeelte van 't eerfte lid des kleinen teens. Zy dient eigentlyk om dit lid te buigen; inzonderheid echter dienen deeze drie fpieren beneffens de dwerfche, ook wanneer de afvoerder medewerkt, om de voetzool hol te maaken, het welk in verfcheidene beweegingen, by voorbeeld , in het klonteren, in het op de teenen gaan enz. gefchiedt.   INGEWANDKUNDIGE TAFELEN» ONTWORPEN DOOR D. AUGUST SCHAARSCHMIDT. Tb AMSTERDAM, By J. MORTERRE, MDCCLXXX.   REGISTER DER INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. ifte Tafel.Van 't maakfel der deelen, die de huid uitmaaken. . Pag. i *da —— Van de nagelen en haken. . — 4 3d8 —!— Van de deelen in 't algemeen , welke om en in den onderbuyk gevonden worden, in derzelver natuurlyke legging en verband; als mede van 't net en buykvlies in 't byzonder . —— 4de _ Van den flokdarm, de maag en darmen. . . . , Xj 5de 1 Van de melkvaten, den chylzak en de chylbuys. . . — 22 6 laatende tusfchen zich eene fpleet (vulva f. rima f. finusj. Derzelver bovenfte en benedenfte verëenigingen worden famenvoegingen (commifjura ) genaamd; over de bovenfte is eene verhevene ftreck die venusheuvel (mom veneris) genaamd wordt; dezelve is insgelyks van dik vet gevormd, en uitwendig natuurlyker wyze met veele gekroesde hairen bezet. By de benedenfte famenvoeging bevindt zich een dwerschloopende band , die toompje der vrouwelykheid (frenulum vuliaj heet, en met het binnenfte en onderfte gedeelte der lippen , eene diepte uitmaakt, die fchuitwyze holte (foffa navi* cularis) genoemd wordt. Het toompje is by maagden gefpannen, by vrouwen flap, en by haar die veel gebaard hebben, wordt het meerendeels doorgefcheurd. De ruimte tusfchen het toompje en den aars heet bilnaad (permaumj, en is gemeen lyk een duim breed, wordt door veelvuldig baaren kleiner, en door zwaare geboortens dikwerf doorgefcheurd. De buitenfte oppervlakte der lippen is met hairen bezet, de inwendige glad en effen , en met veele ongelklieren voorzien, die een kleverig vocht ter bevochtiging van de binnenfte deelen afzonderen. De Heer Garengeot meent ook fpiervezelen by derzelver naauwkeuriger befchouwing gevonden te hebben, a. Twee kleine,of watervleugels (alaminoresf. njmpha) genaamd. Dit zyn insgelyks twee plooijen, die van den inwendigen huid der lippen voortkomen, en zeer gelyk zyn aan de lellen onder den hals der haanen hangende. Zy zyn ter zyden en aan de inwendige oppervlakte der lippen vast, beginnen onder den kittelaar en eindigen aan de zyden der fchede. Zy beftaan uit vliezen die eene fponsachtige zelfftandigheid in zich vervatten, waar door ze ftyf konnen gemaakt worden. Insgelyks hebben ze veel ongelklieren die een fiymerig vocht afzonderen; ook zyn ze met veele zenuwtepeltjes voorzien, die ze zeer gevoelig maaken. By maagden zyn zy rood en vry gekronkeld, maar by de geenen die kinderen gebaart hebben , zyn zy wit, flap en effen, en heb-  54 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN nAt TAFEL. Va» de Vrucht en haare deelen. Wanneer door de naauwe vereeniging van beiderlei kunne eene Vrouw ontvangt, zoo wordt een bevrucht Ei door de trompetten van Fallopius in de baarmoeder gebracht, en zoo dra dit gefchiedt, begint de baarmoeder zich uit te zetten. Alle die vaten , welke voorheen nooit bloed in zich hadden, die gekronkeld , in elkander gewonden, en bezwaarlyk zichtbaar waren , worden nu al grooter, ruimer en langer. Dus wordt de ruimte inwendig yermeerderd, zoo dat het geftadig groeijende bevruchte ei zich uitzetten kan. In zulk een ei wordt men na de ontvangenis eerst eenen langwerpigen worm gewaar, welke echter welhaast in tweeblaazen verandert; aan dezelve zetten zich met den tyd andere deelen aan , welke als dan eenen jongen kikvorsch gelyken; maar eindelyk komt de gedaante van eenen mensch daar uit voort, die onvolkomene vrucht (embryo f. foetus, humanus) genaamt wordt, en geduurig meer en meer toeneemt en frooter wordt. Men vindt aan dezelve , a ) haare beleedfelen , b) den moederkoek, c) de navelftreng, en d) haar verfchil met een volwasfen Mensch. I, De bekleedfelen van eene vrucht zyn twee vliezen: a. Het binnenfte heet lamsvlies (membrana amnios). Het zelve is zeer dun en teder, heeft weinige of geheel geene hloedvaten, maar beftaat uit zenuwvezelen en wei-watervaatjes. Tusfchen deezen rok en de vrucht bevindt zich een vocht, dat lamsvlies-vocht (liquor amnii) genaamt wordt. Ook is hier by te herinneren, dat'de kinderen veelmaals een vlies , het welk men helm noemt, meê ter wereld brengen ; dit is niets anders , dan een ftuk van het lamsvlies, het welk by gebrek van lamsvlies-vocht op gedeeltens van *t lichaam, meerendeels op het hoofd blyft zitten. b. Het tweede en buitenfte is onmiddelyk op het voorgaande gelegen, en heet adervlies (membra. na chorion). Het is veel dikker eq fterker, heeft in  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 55 i in zich zeer veele bloedvaten , en beftaat uit ' twee plaaten, waar van de inwendige met het voorige vast famenhangc, en de uitwendige plaat ook wel met de inwendige verknocht is , maar op eene plaats van dezelve afwykt, om de moederkoek 'er tusfchen te ontvangen. Behalven deeze twee vliezen vindt men by de dieren nog een derde, 't welk by paarden tusfchen de twee voorheen gemelde in gelegen, by andere dieren insgelyks wel tusfchen dc twee vliezen , doch alleenlyk maar op die plaats , daar zich de navelvaten in den moederkoek inplanten , te vinden is. Het wordt pisvhes (tunica alan* tois f. farciminalh) genaamd. By mentenen is het niet, en 't geen men daar voor houdt, is de binnenfte plaat van 't adervlies. , . \ . „ . ,a 2. De moederkoek (placenta utenna), is dat breede, platte en ronde lichaam, 't welk uit cellen en uit de op veelerlei wyzen in een gevlochten takverdeelingen der navelvaten beftaat, aan de binnenfte oppervlakte der baarmoeder vastgehecht , en op zyn beide zyden met het adervlies overtrokken is. Zulks is mogelyk, dewyl deeze rok, zoo als een weinig te vooren gezegd is, uit twee plaaten beftaat. Een deezer platten gaat over dc bolverhevene, de andere over de uitgehoolde oppervlakte der moederkoek De eerstgenoemde is met de baarmoeder vastgegroeid , de andere is los , in wier midden zich de navelftreng inplant. . Het nut des moederkoeks is gedeeltelyk om de vliezen der vrucht, en de vrucht zelve vastigheid te geeven, gedeeltelyk om den omloop des blceds tuslchen moeder en kind te onderhouden. ; ;-,. ' i De navelftreng (funiculus umbihcahs), is eene buis van 3 tot 5 fpannen lengte, welke zich van de navel der vrucht tot aan den moederkoek uitftrekt, van binnen eene celachtige zelfftandigheid heeft, waarin de navelvaten zich bevinden , en door een flvmerie vocht dat daar gevonden wordt, glibberig gehouden worden. De navelvaten zyn de volgende * o. Eene navelader (vena umbilicaüs). Dezelve neemt haaren ooirfprong in den moederkoek met veele takken, is in haaren middellyn tamelyk wyd, gaat jj 4, voorts  56. INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. voorts in de lengte door den ftreng en den navelring der vrucht, van waar zy verder over het buikvlies, het welk haar even als eene plooi vergezelt , tot in den boezem der poortader' gaat, alwaar zy eindigt en het nut heeft, van het kind bloed uit den moederkoek toe te voeren. b. Twéé navelflagaderen (arteria umbilicahs). Zy * neemen haaren oorfprong in het onderlyf der vrucht van de beneden buiks-flagaderen, van daar klimmen zy bezyden de blaas in de hoogte, gaan óver 't bu'ikvlies heen , door den navelring der vrucht door, flingeren zich voorts in den ftreng, ih 'de' lengte om de navètëder, en eindigen in den moederkoek met zeer veéle takverdeelingen. Haar nut is , het bloed uit de vrucht naar den moederkoek te rug te brengen. c. Eene vliezige buis , die als Y ware een vervolg - van de blaas is, en pisbuis (ürachus) genaamd Wordt, zy komt voort van het bovenfte gedeelte der blaas, van daar gaat zy tusfchen de twee navelflagaderen in de hoogte tot aan de navel, vergezelt vervolgens de flagaderen en navelader , eri eindigt 'iri het pisvlies. Ik fpreek hier van den pisbuis by djerèn by dewelke hy altyd open gevonden wordt : by eene menfchelyke vrucht echter 'ts zy 'erzeldën hol , maar'vertoont, énkel eenen band, welke van den blaas van *t kind tot aan deszelfs navel loopt, hoewel men dezelve ook open vindt, en de Schryvers niet alleen deeze pisbuis open gevonden hebben in kinderen, maar zelfs in volwasfene perfoonen. 4. Het onderfcheid eener menfchelyke vrucht van eenen • • volwasfenén beftaat in het volgende: a. By eene vrucht gaat eene buis uit den boezem der poortader in de holle ader", eri heet aderlyke buis (canalisv ènofus); hy verandert by volwasfenén, even als de navelflagaderen en ader, inéehen band. b. De lever eener vrucht is naar evenredigheid grooter en meer met bloed opgevuld, dan by volwasfenen; zy is ook hooger naar de borst toe geplaatst; dewyl 'er geen ademhaaling, en gevolgelyk geene werking des middenrifs plaats heeft. e. Ih het, middénfehot tusfchen de beide ooren van ''*-'' »t hare  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN, 5? 't hart is by eene vrucht een gat, het eironde, gat (foramen ovale) geheeten. 'By volwasienen groeit het meestentyds toe. d. Uit den (lam der groote flagader gaat by eene ' vrucht eene buis fcheef naar den' ftam der groote flagader, en heet buis van Botallus lauc. tas f*canaiis Botal'i). By volwasfenén wordt, het een band. . . „ e. Het klapvlies'van Eustachios, met ver van 't begin der onderfte holle ader, is in eene vrucht grooter en beter te zien, dan by volwasfenén. f. De long eener vrucht is zwartachtig, te lamen " gevallen, en op den bodem in water nederzin- kende. ' By volwasfenén ziet; zy 'er blaauwrood uit, is opgezet en dryft in 't water. e. De borstklier, de bynieren, en t wormwyze uitfteeklél des blinden darms, zyn naar evenredigheid veel grooter en wyder in eene vrucht als by volwasfenén. " ' , h. De darmen en de Maag eener vrucht, zyn met ' een groenachtige en taaije ftof, Mécomum geheeten, vervuld. , ... _ i. De bekkeneels - beenderen eener vrucht hebben geene naaden. Zie de I4de Beenk. Tafel. k. Met de tanden eener vrucht is t ook anders gefield. Zie de ijae Beenk. Tafel. _ _ /. Alleenlyk dat gedeelte des gehoorwegs is beenig, waarin eene groef gevonden wordt, daar zich het trommelvlies in vasthecht, en beenkring geheeten. Het andere gedeelte wordt eerst door den tyd'kraakbeenig en beenig. tn. Het trommelvlies is m eene vrucht nog met een ander fyn vlies overtóogen, dat naar de geboorte verboren gaat. Zie Kerkrings ofteogentam ». Eindelyk zyn ook in 't algemeen alle beenderen, nog zeer onvolkomen, &c. D j KA"  58 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. i3de TAFEL. Van de Borsten. De Borften zyn die twee, min of meerder groote en ronde verhevendheden , die uitwendig ter zyden van het voorfte gedeelte der borst geplaatst zyn. Men vindt dezelve zoo wel by mannen als by vrouwen. By de eerfte dienen zy alleenlyk ter uiterlyke fchoonheid, by de laatfte behalven de fchoonheid ook ter afscheiding der melk, die ter voeding van jonge kinderen verëischt wordt. Zy vertoonen eigentlyk twee vliezige zakken, welker onderfte plaaten op de groote borstfpier gelegen zyn, en welker bovenfte met de huid - bekleedfels bedekt is. Tusfchen de beide plaaten zyn vet, klieren, en allerlei vaten en zenuwen gelegen. 1. Het vet, dat in het vetvlies ingeflooten is, maakt het grootfte gedeelte uit. 2. JVlen vindt 'er eene menigte klieren , die zich van het vet door derzelver roode verw doen onderkennen. Zy zyn ten eenemaal met eene witte celachtige zelfftandigheid omgeeven , inzonderheid in 't midden derborften; en hier ter plaatfe komen veele uitwerpsbuizen uit deeze klieren voort , welke te famenloopen , grootcre takken uitmaaken , en als dan melkhuizen (duüus laÜiferi) genaamd worden. 3. Deeze melkhuizen gaan voort tot aan den wortel der tepel, om denwelken zy zich m zulkervoegen in elkander flingeren, dat zy als eenen kring uitmaaken, waar uit vervolgens 8 of 10 buizen voortkomen , die zich in de tepel openen. Tepel (papilla) wordt die uitwendige wrat genaamd, om welke men eenen eenigzins roodachtigen kring ziet, die tepelkring (areola) heet, en met veele ongelklieren voorzien is. Elke tepel is uitwendig met den opperhuid en huid bedekt, die echter zeer fyn, en met veele zenuwtepeltjes bezet is , het welk oorzaak van derzelver gevoeligheid is. Binnen in de tepel vindt men veerkrachtige peesvezelen , waaröm men nog eene holle fponsachtige zelfftandigheid aantreft, tusfchen welke de melkhuizen, die uit  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 59 uit den voorgedachten kring voortkomen, gelegen zyn en voor in den punt der. tepel open zyn. a De bloedvaten der borften zyn iagaderen en aderen , die den naam van mamvaten (mamman*) draagen. De mam - flagaderen zyn gedeeltelyk uit-, gedeeltelyk inwendige. De eerfte komen uit de oxelflagSder voort . de andere uit de onderfleutelbeensflagader, welke langs de binnen vlakte des borstbeens, by het zwaardwyze uitfteekfel door de fpieren heen gaan en met de bovenbuiks-iiagader ïnëenloopen Eenige takken van deeze inwendige uVaders gaan door de tusfehenribbige fpieren naar de°borften. De mamaderen ftorten zich in de onderfleutelbeens- en oxeladeren uit. s De zenuwen der borften komen van de ruggezenuwen af, door welker behulp zy gemeenfehap roet de tusfehenribbige zenuw hebben. 14.^ TAF EL. Van de deelen, die in en om de Borst gevonden worden, in 't algemeen} in derzelver verband en legging} insgelyks van 't ribbevlies en middenschot in 't byzonder. De Borst of 't bovenlyf (peSus f thorax )\s dat gedeelte des lichaams, 't welk tusfchen den hals en het onderlyf gelegen is , en eigentlyk eene holligheid uitmaakt, die door beenderen en fpieren gemaakt wordt, en van binnen met een gemeen.vlies, ribbevl.es ra) geheeten , overtrokken is; in welke het hart, neffens de daar toe behoorende deelen, de flokdarm, de ongepaarde ader, de chylvoerder, de borstklier en eenige zenuwen haare legging hebben. De beenderen die de borst uitmaaken zyn, a) de ribben, h) de ruggewervelen, en cj het borstbeen, ue  60 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. fpieren zyn , a) de tusfehenribbige , b ) de borstbeensnbbefpier,eri c) het middenrif. Van beiden heb ik,deels in de Beenk., deels in de Spierk. Tafels gehandeld, en neem dus hier alleenlyk het ribbevlies in aanmerking. Het ribbevlies (pleura) is dat fterke vlies, 't welk de borst van binnen geheel bekleedt, en aan de daarin gelegene deelen een afzonderlyk bekleedfel geeft. Deszelfs binnenfte zyde is glad en altoos vochtig , de uitwendige zyde met eene celachtige zelfftandigheid bedekt. Het maakt eigentlyk twee zakken uit, waar van de eene ter regter-, de andere ter linkerzyde der borst gelegen is, deeze twee zakken leggen in 't midden der borst tegen elkahderen, en maaken daar door een rechtftandig middenfehot (mediastiaum). Dit middenfchot beftaat dus eigentlyk uit twee vliezen , die de zywanden der zakken van "t ribbenvlies uitmaaken , en. eene celachtige zelfftandigheid tusfchen zich hebben. Van vooren hecht zich het middenfehot meer naar de linkerzyde der borst aan die plaats, alwaar de kraakbeenderen der ribben zich met net borstbeen verëenigen, vervolgens gaan de beide middenfehots - vliezen van eikanderen af , om het hartezakie tusfchen zich plaats te geeven, zy komen dan wel weder iets digter by eikanderen , maar vcrwyderen zich rasch weder van een, als wanneer ieder middenfchotsvlies aan dc zyden van de lichaamen der wenvelen voortgaat, en zy dus wederom tusfchen zich eene byna driehoekige ruimte laaten; waarin veel van de celachtige zelfftandigheid vervat is, waarin ook de flokdarm, de luchtpyp en de chylvoerder zich bevinden. Om dat' het middenfehot van vooren meer naar de linkerzyde der borst aangehecht is, zoo begrypt men ligt dat de regterzak grooter is dan de linker. Betreffende de vaten van 't ribbe -vlies en middenfehot, komen hunne flagaderen meerendeels van de inwendige mam-aderen, tusfehenribbige en'middenrifs-ftagÜderen voort, en derzelver aderen ftorten zich in de inwendige mam- cn tusfehenribbige aderen uit. De zenuwen van 't ribbevlies en middenfehot komen gedeeltelyk van de rugge- en middenrifs- , gedeeltelyk van de tusfehenribbige zenuw, en van het dwaalend paar voort. De deelen nu, die zoo wel in de zakken van 5t ribbevlies, als ook van buiten in deszelfs qelachtige zelfftandigheid leggen,'zyn de volgende: " 1, Het hartezakje (pericardium). Dit is een vliezige zak,  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN; 61 zak, welke in de celachtige zelfftandigheid van 'C middenfehot legt, en in zyne holte het hart vervat. Deszelfs binnenzyde is glad, en wordt geftadig door een-weiachtig vocht nat gemaakt ; de buitenzyde is rondom met de celachtige zelfftandigheid overtrokken. Van boven is het verknocht met de groote of gemeene vaten van 't hart, van onderen met het middenrif, waar mede het digt famehgegroeid is. Deszelfs bloedvaten komen van de middenfehots- en middenrifsvaten voort. 2. De borstklier (gïandula thymus). Zy is bovenwaards onmiddelyk onder het borstbeen, tusfchen de twee middenfchotsvliezen gelegen. «*, De flokdarm (oefophagus). Dezelve vindt men agterwaards , meer naar de linkerzyde der borst, in de agterfte celachtige zelfftandigheid van t mid- 4. Ongepaarde ader (vena azygos). Deeze is agterwaards ineer naar de regterzyde in dezelfde celachtige zelfftandigheid. Zy ontvangt m haaren loop van wederzyden de meeste tusfehenribbige aderen, als ook de longaderen in zich, en eindigt bovenwaards in de onwaare holle ader. < De chylbuis (duBus thordcicus). Dezelve is op de lichaamen der ruggewervelen tusfchen de groote flagader en de ongepaarde ader gelegen; zy gaar vervolgens bovenwaards naar de linkerzyde, en nlant zich in de linker onderfleutelbeensader m. 6 Het agtfte of dwaalend paar zenuwen {Par nervo. run otHavum ƒ. vagumj. Het zelve treedt van boven in de borst, geeft wederzyds de terug loopende zenuw van zich af, deelt ook aan al de deelen der borst takken mede. , 7. Het tusfehenribbige paar (par mtercojlale ) Het zelve bevindt zich buiten de nbbevhes - zakken , tusfchen de ribben en de lichaamen der ruggewervelen , maakt by ieder rib eenen knoop , en gaat door de borst naar het onderlyf. 8 De middenrifs - zenuw ( nervus diapbragmaticus ). Dezelve gaat langs het hartezakje naar t mid- b Het" tot (cor). Het zelve is in zulkervoegen in 't harte zakje geplaatst, dat deszelfs onderfte platte oppervlakte op het middenrif legt; de grondvlakte  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 7* gedaante van eene halve maan heeft, welks bolverhevene zyde buitenwaards, en de uitgehoolde naar onderen gekeerd is, en met twee eindens, die hoornen heeten , zich rondom de opening der kroonadcr vasthechten. d. De longaderen (vena. pulmonales) komen uit de longen voort met ontelbaar veele eindens, die echter te famen eindelyk maar 4 hoefdtakken vormen , die op dezelfde wyze in eenen fpierigen zak eindigen, die long;iderzak (faccus venarum puïmonalium ) , of linkerzak van Lowerus (faccus Lowerianus drifter) geheeten wordt, en van 't zelfde maakfel als de voorige is , beide worden zydoor in elkander loopende vezelen,die een middenfehot uitmaakén , vereenigd. 0. De kroonaderen van 't hart (art: coronaria cor. dis) zyn gewoonlyk twee in getal. Zy komen uit de groote flagader voort, ftraks onder de halfmaanswyze klapvliezen, ter wederzyde ééne , namelyk ééne aan de regterzyde tusfchen de bafis van 't hart en 't regter oor, één aan de linkerzyde tusfchen de bafls en 't linker oor. Deeze flagaderen nu verdeelen zich in veele takverdeelingen , die zich in de zelfftandigheid van 't hart verfpreiden , met de uitëindens der kroonSderen inëenloopen, die geftadig grooter worden, en meerendeels met eenen ftam eindigen, namelyk in 't regter oor, welks opening mond der kroon"der van Thebefius, (orificium art: coronaria Thebefii) heet, en met een haltmaanswys klapvlies bedekt is ; daarenboven veele adertakken eindigen ook in de tusfchen ruimte der vleeschkolommen, inzonderheid in de voorfte holligheid. , , , , 6 Dat het hart zyne zenuwen van de hartvlecht (plexus ' cardiacus) bekomt, die aan elke zyde van 't dwaalend- en tusfehenribbig paar gemaakt wordt. E 4 *?de  n JNGEWANDKUMDIGE TAFELEN, • i7de TAFEL. Van 't Maaksel der deelen die het Oog uitmaaken. Het Oog {oculusj wordt in de ontleedkunde in tweeërt lyën zin , en wel dees in eenen ruimen, deels in, eenen bepaalden zin zoo genaamd, In eenen ruimen zin worden daar onder alle die deelen begreepen, welke om, en in den oogkuil gevonden worden, In eenen bepaalden zin noemt men oog alleenlyk dat ronde, uit vliezen en byzondere vochten famengëftelde lichaam , het welk ia elke oogholte.in het vet, dat daar gevonden wordt, geplaatst is, van agteren aan de gezigtzenuw vast, door verfcheidene fpieren beweegbaar en het yoornaamfte werktuig sis , waardoor zoo wel het licht, als door middel van 't licht de lichaamen, waar op het valt en weêrgekaatst wordt, gezien kunnen worden, en ondericheidshalve Oogbol {bulbus oculi) geheeten wordt. Tweeërlei deelen komen 'er by gevolg in overweeging, o) Die deelen, welke den bol bedekken, en uitwendig gelegen zyn; pf die, welke om denzel.en gelegen, in de oogholte gevonden worden, b) De bol zelf. De eerfte zyn de volgende: I. De wenkbraauw (fupercilium). Dus wordt die met hairen bezette boog genaamd, welke in den huid, die over dc oogholte langs den wenkbraauwsboog te vinden is, van den. huid en het daar onder ge-; legenen vet gevormd, in hoofd als het grootfte en ftaart als 't kleinfte einde verdeeld , door de voorhoofdfpier nu in de hoogte, ftraks door de fronzelaar weder benedenwaards naar de neus bewoogen wordt; en het nut heeft, 'dat in 't zweetea het van 't voorhoofd afvloeijende zweet en andere onreinighéden meer, niet inde oogen konnen val» len, maar ter zyden moeten neêrvloeijen. De oogleden (palpebra.) zyn geboogene kraakbeenderen , welke buitenwaards verheven en met den gemeenen huid bedekt, naar binnen uitgehoold en $qet een fyn vlies overtrokken zyn , waarin men vee-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 73 yeele bloedvaten en zenuwen vindt. Elk oog heeft twee oogleden, te weeten één bovenst en één onderst; 't eerfte is dikker, en het andere is dunner en fmaller, beide zyn zy met hunne eindens, die hoeken (canti f. anguli) heeten, en in uit- en inwendige, of kleine en groote verdeeld worden, te . famengevoegd, en worden door de breede boogsbanden van Winslow , (Jig: tarforum lata tytnslovti) aaneen gehecht. Elk ooglid heeft aan deszelfs voorrand, die eenigZins hard is, en voornamelyk van 't kraakbeen , dat ooglidsboog (tarfus) heet gemaakt wordt, kleine hairen, waar van de bovenfte naar onderen, en de onderfte naar boven geftrekt zyn, die ooghairen (cilia) genaamd worden, en by het fluiten van 't oog zich als 't ware kruisfen. De binnenfte vlakte des ooglidsboogs is met kleine ongelklieren voorzien, die door kleine aficheidingsbuisjes in den rand der oogleden , met kleine gaatjes, ooglidsftippen (punëta cilaria) genaamd, open zyn , en een kleverig vocht affcheiden. Verder bevindt zich in den rand vaa elk opglid, byna in den binnenhoek eene wat grootere opening, die traanftip (puncjum lacrymale) heet. Deeze beide ftippen verëenigen zich ir; eenea vliezigen zak , die traanzak ( faccus lacrymalis ) heet, in de neusgoot gelegen is en in de neusholte uitloopt. 9„ Het traankliertje ( caruncula lacrymalis') is dat kleine zeerongelvke en roodachtige kliertje, 'twelk in den binnenhoek van elk oog gevonden wordt, en een'weiachtig vocht afzondert. Men vindt ook in deezen zelfden hoek eene kleine plooi, die van het bykomend vlies (membr: adnata) gemaakt wordt, en halfmaanswys vlies (membrana femilunaris) heet. 4. De traanklier (gïandula lacrymalis ), ook de ongenaamde (innominqta) geheeten , is die klier, welke in 't ooghol in den daar zynde kuil, boven den buiten ooghoek gelegen is, en waaruit 6 è 7^kleine buisjes komen, die zich aan den rand-van *t bovenfte ooglid binnenwaards openen, en het in haar afgefcheiden waterachtig wei vocht der waards afyoeren. Wat den oogbol aangaat, dezelve legt als reeds E 5 ver- 0  88 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. van nog de vraag is, of bet klieren zyn, of niet V Uit deeze knobbeltjes komen uitwerpbuizen voort, die op eenige plaatfen zigtbaar zyn, waar door ook de affcheiding der fnot gefchiedt. b. De aderen van dit vlies eindigen in de kropaderen. Het nut deezer deelen aanbelangende, zoo dient de uitwendige neus niet alleen ter ademhaaling en ter duidelykheid der fpraak, maar ook tot fchoonheid van 't aange? zigt. In de boezems wordt de ilym afgezonderd; endoor bet flymvlies, het welk wegens zyne uitfpanning in de boezems en cellen eene groote ruimte beflaat, wordt, in zoo verrede reukzenuwen 'er zich in uitbreiden, de reuk uitT gewerkt. 2ifte TAFEL. Van het maaksel en de ligging der deelen die hetoor uitmaaken. Het Oor wordt in de ontleedkunde in uitwendigen inwendig verdeeld. Door 't eerfte verftaat men het uitwendige op verfcneidenerlye wyze gevormd kraakbeen, dat van buiten aan den beenigen gehoorweg gehecht, en door verfcheidene fpieren qan de omgelcgene beenderen verknocht is. Door inwendig oor verftaat men dat alles, 't geen in het fteenachtig gedeelte van 't flaapbeen ingeflooten is, waartoe de trommel, het trommelbol, het doolhof en de inwendige gehoorweg, met alles wat zich in die deelen doet vinden, behoort. A. Aan het uitwendig oor bevindt men in de eerfte plaats twee oppervlaktens, eene voorfte en eene agterfte, die bolverheven is, waarentegen de eerfte met veele verhevenheden en holtens voorzien is, die dc volgen, de zyn; j. De rand (helix) is die groote omgebooge zoom, welke den rand van den uitwendigen omtrek des pors uitmaakt. 2. De  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 89 j % De tegenrand (antihelix), is die dikke langwerpige verhevenheid, die ftraks voor den rand ge» vonden, en aan deszelfs voorgedeelte als in 2 anderen gedeeld wordt, tusfchen welke zich ecuc holte bevindt, die 3. Schuit (fcapha) of fchuitwyzé holte (foffa navioularis) heet. 4. De bok (tragus) is die kleine voorfte verhevenheid , welke aan 't vooreinde des rands gelegen, en by oude lieden met hairen bezet is. 5. De tegenbok ( antitrag-is) is die verhevenheid, welke aan het onderdeel des tcgenrands , tegen over den bok te vinden is. <5. Uitwendige fchelp (concha externa) , is de naam dier dubbelde holte, welke men onder den tegenrand vindt, en door eene verlenging des rands , die in de fchuinfte gaat, in bovenfte en onderfte holte verdeeld wordt. 7. Het gehoorgat (foramen auditorium) is het begin des gehoorwegs , het welk van de onderfte holte der fchelp af begint, g. De uitwendige gehoorweg (meatus auditorius ex* ternus), is een langwerpig en eng kanaal, 't welk van 't gehoorgat af begint , en aan het trommelvlies eindigt * en gedeeltelyk kraakbeenig , maar ook gedeeltelyk beenig is. 9. De lel (lokdus) is het onderfte weeke neerhangende gedeelte des oors, 't welk met den bok en de fchelp, door vliezen vereenigd is. De achterzyde des oors is meerendeels eene verhevenheid, die door het bolle der lchelp gemaakt wordt. Het bor. venfte gedeelte deezer achterzyde is wat uitgehoold, 'e welk door de holte des tegenrands veröorzaakt wordt. Omtrent het maakfel deezer deelen, die men op de beide zyden vindt, merkt men aan: a. Dat de verhevenheden en holligheden meerendeels van kraakbeen gemaakt worden. b. Dat het uitwendig oor door 2 banden, één voorfte en één achterfte aan 't hoofd gehecht wordt. «j. De voorfte band (lig: anterius) is met het eene eind aan den wortel van *t juks-uitfteekfel des flaapbeensv en met het andere einde aan de voorzyde des gehoorwegs vastgehecht /?, De achterfte band (lig: pojlerius) is met het eene F 5 eind  po INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. eind aan de bafis van 't tepelwys uitfteekfel, ea met het andere eind aan het achterfte gedeelte der fchelp gehecht. *?. Dat het oor door eenige fpieren beweeglyk is. Zie de derde Spierkundige Tafel. d. Dat het bekleedfel van al de deelen des oors van de huid, die het geheele aangezicht omgeeft, afkomftig is. e. Dat deeze huid, die het oor bekleedt, een menigte van kleine ongelkliereu in zich vervat, die een kleevend vocht afzonderen. ƒ. Dat die huid, welke den gehoorweg bekleedt, een ander zoort kleine geelachtige klieren heeft, die fmeerklieren (gïandula ceruminofa) heeten , en het oorfmeer (cerumen aurium) afzonderen; de inwendige oppervlakte van den huid deezes gehoorwegs is ook met hairen bezet, tusfchen welke de mondjes van de buizen der oorfmeer - klieren zyn. g. Dat de flagaderen van 't uitwendig oor, takken van de kropflagSder zyn, en deszelfs aderen zich in de kropader ontlasten. h. Dat deszelfs zenuwen van het harde gedeelte der gehoorzenuw, als ook van het tweede paar nekzenuwen afkomftig zyn. jf. Dat dc nuttigheid des uitwendigen oors, behalven het cieraad , ook beftaat in de geluidftraalen, die op deeze deelen vallen, in de fchelp op te vangen, digter by elkander, en by gevolg als in een middenpunt vergaderd in den gehoorweg te brengen , waardoor zy eindelyk het trommelvlies aan doen kunnen. '3. Omtrent het inwendig oor verneemt men die deelen, welke om en in het trommelhol en doolhof gelegen zyn , waar toe ook mede de buis van de gehoorzenuw behoort. Eer ik ter befchryving deezer deelen kome, wil ik yooraf het trommelvlies en den trommel in overweeging neemen. Hetzelve is aan het eind des gehoorwegs, in eene daar zich bevindende groef, met eene zonderlinge kunst uitgefpannen, en maakt aldaar de affcheiding tusfchen het uit- en inwendige oor. Dit vlies beftaat uit eenige plaaten , die men hoofdzaakelyk op vier rekent, waar van de twee buitenfte vervolgfels van den opperhuid en huid zyn , die den gehoorweg inwendig bekleeden; de derde is eea  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 91 een vervolg van het beenvlies des gehoorwegs , 't welke met veele kleine bloedvaten voorzien is; en de vierde is een vervolg van hei: binnenfte fyne vlies, waar mede de trommelholte bekleed is. De buitenfte oppervlakte deszelven is hol, de binnenfte polverheven, waar aan zich in deszelfs midden het knobbeltje des hamers (tubcrculum mallet ) hecht, en waar langs de trornmelfnaar (chorda tympani) in de lengte voortgaat. Men meent dat het trommelvlies aan deszelfs bovenkant met een gat; het welk men opening van R tvinus ( hiatus Rivini) noemd , doorboord is ; de meening evenwel der nieuwfte en naauwkeurigfte ontledcrs komt daarop uit, dat het 'er in den natuurlyken ftand niet zy , maar dat het , al eens gevonden wordende, of door uitwendig geweld of door yergisfing in 't ontleden ontftaan zy. ISlu gaa ik tot de befchryving der deelen des inwendigen oors over. I. Het trommelhol (cavitas tympani), is eene ruimte van onregelmaatige gedaante , die voorwaards door 't trommelvlies, van,achteren en ter zyden door de binnenfte deelen van ft fteenbeen ingeflooten wordt, met verfcheidene verhevenheden en celletjes voorzien, en overal met een fyn vlies overtrokken is, waar omtrent men vermoedt, dat het een vervolg der buitenfte plaat van 't dikke hersfenvlies zy, die door de fpleeten, welke tusfchen het fteen- en fchubachtig gedeelte des flaapbeens gevonden worden, zich in deeze holligheid zou begeeven , en dezelve , als ook de beentjes die 'er in gevonden worden, van beenvlies voorzien , zich verder met het binnenvlies der keel yerëenigende, vermits het zich door de Euftachiaanfche buis begeeft, voor 't overige is het met veele bloedvaten voorzien. Deeze holte is niet ledig, maar met verfcheidene deelen aangevuld; men deelt dezelve in 3 deelen, namelyk a) in het voorfte , waarin de trornmelfnaar, de buis van Euftachius,. en een half kanaal gevonden wordt, b ) in het middenfte, waarin de heide venfters cn gehoorbeentjes gelegen zyn, en c) in het achterfte, alwaar zich de tepelcellen be- vin-  <» INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. vinden. Omtrent deeze deelen is 't volgende aan te merken :' i. De trommelfnaar is eene kleine zenuw, welke van den derden tak des jden paars, en wel van die, welke naar de tong gaat, voortkomt, daar van daan tegen degeleding der onderkaak opklimt, en nevens de uitwendige hamerfpier in het trommelhol gaat, alwaar ze in de lengte aan de binnenfte oppervlakte des trommels vastgehecht is, eindelyk door de opening voor de trommelfnaar, uit het trommelhol gaat, en zich met het harde gedeelte der gehoorzenuw vereenigt. %. De trompet (tuba) of waterleider van Euftachius (aqutsduStus Euftachü) is een kanaal, het . welk zyn begin heef t in het trommelhol; het is aldaar beenig en naauw, wordt in deszelfs voortgang geduurig wyder en kraakbeenig, eindigt eindelyk met eene vliezige uitpuiling, achter het zagte gehemelte naast de uitwendige vleugel van 't vleugelwyze uitfteekfel. 3. Het halve kanaal , is eindelyk ter aanhechting van de fchuinfche fpier van Euftachius gèfchikt. Zie de 3de Spierk. en de ïóde Beenk. Tafel. 4. De venfters (fene/lra), worden wegens hunne gedaante, in eirond en rond verdeeld. 0. Het eironde of portaal venfter (fëneflra ovaüs f. vejlibuli), is in drooge beenderen open, en leid naar 't portaal; maar in verfche beenderen is het door een teder vlies, en door de eironde bafis des ftygbeugels toegeflooten. b. Het ronde of flekkehuisvenfler (fencflra ro. tunda f. cochlea), is ook in drobge beenderen open , en leid naar 't flekkehuis; in verfche beenderen is het met een dun doorfchynend vlies geflooten, 't welk van fommige kleine trommel geheeten wordt, 5. De gehoorbeentjes (ojficula auditus) zyn vier in getal, namelyk de hamer (malkus'), het aambeeld (incus), de ftygbcugcl(y?<3/>«), en het linzenvormig (oficulutn lenticularc). Men neemt aan dezelve, bebalven 't geen reeds in de 16de Beenkundige Tafel gezegd is, het volgende waar: a. Dat  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. »j *. Dat zy alle een beenvlies hebben, dat een vervolg van het binnenfte vlies des trommelbols is. ,, . , , . , . b. Dat zy verfcheidene kleine banden hebben , ' die hen in hunnen natuurlyken ftand hou- c. Dat'het handvat des hamers (mambrium mallet) aan het midden des trommels vast is, en deszelfs hoofd zich met het lichaam van 't aambeeld door hengfelwyze geleding vereenigt; dat verders het groote been des aambeelds, zich, door het daar tusfchen leggende linzenvormig been, met het hoofd de* ftygbeugels door ondiepe geleding vereenigt, en het korte been naar de tepelcellen gekeerd is, en de bafis des ftygbeugels benevens een fyn vlies het eironde gat toefluit. d. Dat deeze beentjes verfcheidene fpieren hebben. Zie de 3de Spierk. Tafel. 6. De tepelcellen (cellula maftoidea), zyn in de ' tepelwyze uithooling te vinden, en worden met een vlies overkleed,dat een vervolg van 't binnenvlies des trommelhols is, en hier veele kleine klieren vervat. Deeze cellen openen zich door eenen gemeenen mond, in 't achterfte gedeelte der trommelholte, tegen over de trompet van Euftachius. II. Het doolhof (labyinthus) is dat gedeelte des oors, 't welk achter dc trommelholte gelegen is , welks deelen wel verward fchynen, maar echter in de fchoonfte orde met eikanderen famengevoegd zyn. Het beftaat hoofdzaakelyk uit drie deelen, namelyk uit het portaal, de halfkringswyze buizen , en het flekkehuis, welk laatfte meer vooren buitenwaards, *t portaal in 't midden, en de buizen meer achter- en binnenwaards gelegen zyn. i. Het portaal (vepbulum) is eene kleine ronde * holligheid, die met een fyn vlies, waarop veele vaten, en met de meeste takken van 't zagte gedeelte te vinden zyn , bekleed is , en voorzien met zeven openingen , (die uitgezonderd , waar de takken van 't zagte gedeelte en de bloedvaten doorgaan) : vyf deezer openingen behooren tot de drie halfkringswyze buizen, het  H INGEWANDKUNDIGE TAFELEN, het zesde is het eironde venfter, en het ze=' vcnde leid naar het flekkehuis en deszelfs portaaltrap. 2. De halfkringswyze buizen (canales femicircularcs) zyn drie halve boogen, die. in bovenst, onderst en middenst gedeelte verdeeld worden. Het bovenfte is vereenigd met het onderfte , waar door de holtcns dee'zer buizen in eikanderen loopen, en maaken maar eene opening in 't portaal, en alle drie te zamen vyf, daar zy anders zes openingen hebben moesten» Zy zyn inwendig met een teder vlies bekleed 9 't welk zich uit het portaal hier in begeeft, en van eenigen klank-gordel (zona fonora) der halfkringswyze buizen genaamd wordt, gelyk ook verfcheidene zenuwdraadjes zich in deeze buizen begeeven. 3. Het ilekkehuis (cccNca) is eene kromme buis, die de gedaante van eene flekkefchelp heeft, en derdehalve draaijen (gyri ) maakt. Het begin van dit flekkehuis heeft eene breede vlakte , welke bafis heet, die zich deels in 't trommelhol , deels in 't portaal opent; deszelfs einde vormt eenen punt die top (apex'j heet, en in 't trommelhol uitpuilt. Deeze flekkevormige buis wordt over haare geheele lengte door een middenfehot van de bafis tot aan den top, door al de draaijen heen, in twee holtens of buizen verdeeld , die men trappen (fcales) heet. De eene trap opent zich aan deszelfs bafis in 't portaal, door de boven N. I. befchrevene opening, en heet portaaltrap ( fcala vefiibuli ) , of binnenfte buis ( canaiis interior). 'De andere trap opent zich aan zyne bafis in de trommelholte door 't ronde venfter, en heet trommeltrap (fcala lympani) of buitenfte buis (ca. nalis exterior). In den top des flekkehuis hebben de beide trappen , door middel van een klein gat gemeenfehap met elkanderén. Het middenfehot tusfchen de twee trappen beftaat gedeeltelyk uit eene dunne beenplaat, gedeeltelyk uit een zenuwachtig vlies; de eerfte heet krultrekkige plaat ( lamina fpiralis >, en heeft aan derzelver einde aan den top van 't flek- ke-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 9$ kermis een klein haakje; het andere heet geluideeevende gordel van 't Ilekkehuis (zona fonor» cochlea), en is niet anders, dan eene verdubbeling van 't inwendige vlies, dat het ilekkehuis alöinme bekleedt , en ter wederzyden der krultrekkige plaat over den rand in de hoogte klimt, en den gordel vormt , die zich vervolgens tot aan den tegenöverftaanden wand van 6 flekkehuis uitftrekt, op welks beide oppervlaktens de draaden van 't zagte gedeelte der gehoorzenuw zich verfpreiden. . III. De buis der gehoorzenuw (canalh nervi audttortt). of de inwendige gehoorweg ( meatus auditortus internus]. is die buis, waar door het paar gehoorzenuwen gaat. Zy opent zich in de binnenfte en de achterfte vlakte van 't fteenbeen, gaat vervolgens eenige lynen voort naar 't portaal en flekkehuis , en deelt zich door een beenig middenfehot in twee kuilen, die bodems (fundi) heeten. De onderfte en kleinfte daar van is met veele kleine gaten doorboord, door welke het zagte gedeelte der gehoorzenuw naar 't portaal gaat, en aldaar aan alle de deelen des doolhofs takjes verfchaft. De bovenfte bodem is 't begin van eenen gang, die waterleider van Fullopius (aquadudtus Fa/lofu) genaamt wordt, en ter doorgang van 't harde gedeelte der gehoorzenuw gefchikt is. Deeze waterleider gaat naar de binnenfte oppervlakte van t fteenbeen , alwaar hy eene kromte maakt; komt voorts tusfchen het eironde gat in de trommelhol. te , door welker achterfte gedeelte hy gaat, en zich als dan door het priem - tepelgat opent. Door deeze buis nu gaat het harde gedeelte , 't welk in de trommelholte aan de ftygbeugelfpier eenen kleinen tak geeft, eindelyk door 't priem-tepelgat uitkomt , zich met de trommelfnaar vereenigt, én met twee hoofdtakken die zich voorts wederom m ontelbaar veel anderen verdeelen , en aan t uitwendig oor , aan de oorklieren , als ook aan alle de deelen des aangezicht» zich uitbreiden, en eindigen. 82fte  j)ö INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 22fle TAFEL. Van de vliezen die de herssenen bekleeden. De vliezen welke de hersfenen bekleeden , worden Meninges of Matres geheeten , en 'er behooren toe hec dikke hersfenvlies , het fpinnewebswyze en het dunne hersfenvlies. I. Het dikke hersfenvlies (duro, mater) is een vry vast en fterk vlies, dat uit pees- en zenuwvezelen , en geenszins, gelyk JBaglivi a) wil, uit fpiervezelen beftaat, en twee plaaten heeft, die meerendeels digt op eikanderen leggen. De buitenfte plaat is onmiddelyk aan de binnenzyde des bekkeneels gehecht, op 't allerfterkst echter aan deszelfs naaden en bafis._ De hechting gefchiedt door kleine bloedvaten, die uit het dikke hersfenvlies naar 't bekkeneel gaan, weswegens 'er, wanneer men 't dikke hersfenvlies naar 't bekkeneel affcheurt, ook een groote menigte roode vlekken gezien worden. De binnenfte plaat is glad en effen aan deszelfs inwendige oppervlakte, en altyd bevochtigd met een vocht , dar. uit deszelfs port ontfpringt. Het heeft op verfcheidene plaatfen vouwen of verdubbelingen , waar toe men 'er hier drie rekent, die de volgende zyn: 1. Het feisvormige middenfehot (falx dura matris, f. feptum fagittale, f. verticale, f. mediajlinum ce* rebri). Hetzelve is zeer lang, het komt van vooren voort van den haanekam, met een fmal beginfel, wordt geduurig bneder, loopt in de lengte langs den pylnaad voort, en, na dar het tot aan 'c midden van 't agterhoofdsbeen gekomen is, eindigt het in 't midden der tweede verdubbeling. 2. Het dwerfche middenfehot (feptum transverfale f. tentorium cercbelli). Dit is achterwaards aan den onderrand van de groef, waarin de zydelyke boezems gelegen zyn, van vooren aan den bovenhoek van d) Dc fibra motrice Libr. I. cap. ,j.  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 07 van 't fteenachtig gedeelte des flaapbeens vast, en tusfchen de groote en kleine hersfenen uitgefpannen, gaat ook tot aan de achterfte ledekantsuitfteekfels van 't wiggebeen. In 't midden van *t voorfte gedeelte deezer verdubbeling, vindt men eene vry groote halfmaanswyze uitlnyding, waar door 't verlengde hersfenmerg naar 't achterhoofdsgat gaat. f 3. Het middenfehot der kleine hersfenen, (feptum ccrebelli.f. feptum parvum occipitalef Deeze vouw Is aan den inwendigen achterhoofds doorn vast, begint van het midden des dwerfchen middenfehots, en eindigt by het achterhoofdsgat, en deelt de kleine hersfenen in twee kwabben. Van deeze vouwen , die verlengingen van 't inwendige dikke hersfenvlies konnen genaamd worden , zyn de verlengingen van 't uitwendige dikke hersfenvlies , welke eigentlyk uitfteekfels van 't dikke hersfenvlies (procejfus dura matris) heeten , onderfcheiden. Deeze worden van deszelfs dubbelde plaat gevormd, en vergezellen ook andere deelen , -terwyl zy met hen uit het bekkeneel gaan. Maar de eerstgenoemde blyven in het bekkeneel, en worden alleen van de binnenfte plaat gevormd. De i wendige verlengfels of uitfteekfels van 't dikke hersfenvlies, zyn de volgende: j. Twee ooghols-verlengfels van 't dikke hersfenvlies (proceffus d. m. orbitales). Dezelve komen deels door 't gezigtsgat, deels door de wiggebeens of bovenfte ooghols-fpleeten in 't ooghol, breiden zich daar uit, bekleeden het gantfche ooghol, dienen aan 't zelve by gevolg voor beenvlies , en verëenigen zich eindelyk voorwaards met het beenvlies, dat de randen der ooghollen overdekt. 2. Twee jukbeens - verlengfels van 't dikke hersfenvlies (proceffus d. m. zygomatici ). Deeze gaan door de benedenfte ooghols- of wiggekaakbeenfpleet uit het ooghol, en verëenigen zich ftraks met het beenvlies, waar mede de jukskuil bekleed is. 3. Twee kropader-verlengfels van 't dikke hersfen▼lies (proceffus d. in. jugulares). Deeze gaan G door  9* INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. door het kropader- gat uit het bekkeneel, bei kleeden den gehcelen kuil voor de' kropader,. en verëenigen zich vervolgens insgelyks mee het beenvlies der andere omgelegene beenderen. 4. Een verlengfel van 't dikke hersfenvlies voor t ruggemerg , (procefus d. m. pro mcdulla fpina#> Dit is 't grootfte, gaande, door 't groote agterhoofdsgat in de goot der ruggegraat, en bedekt daar niet alleen het rnërg , maar ook Bog elke daar uit voortkomende zenuw. 5. Eindelyk maakt het dikke hersfenvlies zoo veele byzbndere verlengfels , als 'er zenuwen uit het bekkeneel voortkomen, en vergezelt dezelve zoo lang, tot dat zy zich ginds en her waards iö de deelen des lichaams verfpreiden. Wat êe bloedvaten van 't dikke hersfenvlies betreft, het zyn deels flagaderen , deels aderen, deels boezems. De flagaderen zyn zes , waar van wederzyds drie, namelyk : ï. De voorfte flagader van 't dikke hersfenvlies (art: anterior d m.), is een tak van de uitwendige kropflagadcr, welke door de wiggebeenfpleet het bekkencel intreedt, Zy fpreidt haare takverdeelingen over 't voorfte gedeelte van ieder zyde van 't dikke hersfenvlies, en heeft gemeenfehap met de volgende: 3. Dc middenfte- of doornflagader van 't dikke hersfenvlies, (art: media flfpinofa d. m.), is insgelyks een tak van dc uitwendige kropflagader , gaat door het doorngat vaa 't wiggebeen in 't bekkeneel, en breidt zich alömme op 't middengedeelte van 't dikke hersfenvlies uit. 3. De agterfte flag'ider van 't dikke hersfenvlies (art: d. m. poflerior), komt van de wervelflagader voort, en verdeelt zich over 't gantfche agtérgedeelte van 't dikke hersfenvlies. Naast de flagaderen zyn overal ook aderen gelegen, welke geene klapvliezen hebben. Men vindt meerendeels twee aderen naast eene flagader , die zich al te famen deels in de boezems van 't dikke hersfenvlies , deels in de krop- en werve;boezems ontlasten. Boezems van 't dikke hersfenvlies (fmus duro, matris**,, heet  JTNÖEWANTJ-EÜNDIGE TAFr fcéet men die holtens, welke door dt verwyderende plaaLen van 'ï zeive gei zyn anders niet dan aderlyke varer het aderlyke bloed van 't dikke h dat geen, 't Welk van t g*«fch< komt, zich uitftort. De oude Ontied. leenlyk vier, doch de bedrevenheid der ai dit getal merkelyk vermeerdert, en 'er tweeëntwintig vaa • gemaakt, welke de volgende zyn: I. Een bovenfte langtw rp:-;e büeB m {finus loti£ tüainalis fuptrior, f. finus falcis maj«r Deeze begint boven don IwantMram aan 't zoo genaarnue blinde gat, alwaar h> zich ve:bindt mefi, eenen kleinen aderboezem , die in *c genoemde gat gelegen is, en die men meent gemeenfehap te hebben met de aderen der neus; van deezen kam loopt deeze boezem over 't lensvormig middehlcho: , in dc hem eigene groef der vooropper- en agterhooids- beenderen, tor. aa'i het dwerfche middenfehot, en eindigt aldaar in de zydelyke boezems De ruimte van deeze holligheid is eigentlyk niet rond, maar byna driehoekig. en men vindt 'er veele openingen , verfchcidene peesvezelen, als ook uitwendig en inwendig vorfcheiden klieren in. a. De openingen zyn de monden der aderen, deels die der hémenen ? deels die van 't dikke hersenvlies zelf, welJ'e in grootrc- en wydte verfcbiJlende zyn , en waar van de aderen der hersfenen meerendeels fcheef van agteren naar vooren loopen, na dat zy vooraf omtrent een vinger breed, de verdubbeling van 't dikke hersfenvlies zyn doorgegaan. b* De peesvezelen, die ook witte koorden var Willis i i s (chordx alb De klieren , die zich deels' uitwendig, deels inwendig in den boezem bevinden 3 zyn bolro.ide G a en  itoo INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. en hebben van derzelver vinder, Pacchionüs,- eenen Italiaan, b ) haare toenaamen. a. Een onderfte langwerpige boezem, (finus Iongitudinalis in ferior , f. finus falcis minor). Deeze is in den' onderrand van 't feisvormig middenfehot gelegen, begint in deszelfs midden, is zeer naauw en plat, wordt in zynen voortgang wyder en grooter , en heeft niet alleen onmiddelyk gemeenfehap met de pers van Herophilus (torcular Herophili) , in dewelke hy zyn bloed uitgiet, maar ook door kleine aderen met de boven hem gelegen langwerpigen bovenften boezem. 3. Twee zydelyke boezems (finus laterales). Deeze meent men van de verdeeling des bovenften langwerpigen boezems te ontftaan ; maar men vindt dikwils dat deeze zich alleen in den regter zydelyken boezem ontlast, zelden in denlinker , als dewelke eerst zyn bloed van den regter bekomt, weswegens de linker ook iets dieper gelegen is. Zy bevinden zich beide in't midden des kruisdoorns van 't agterhoofdsbeen, loopen in de zich daar bevindende groef tot aan de bafis van 't fteenachtig gedeelte des flaapbeens, aldaar maaken zy eene fterke buiging , en itraks daarop nog eene kleinere, gaan verders in de groote groef van 't flaapbeen voort, tot aan het kropadergat, alwaar zy in de boezems der kropaderen eindigen. 4. Een boezem, pers van Herophilus (torcular He* rophili) geheeten , dezelve komt voort op die plaats , daar het feisvormig middenfehot zich met het dwerfche vereenigt, en ftort haar bloed uit in eenen zydelyken boezem ; en ontvangt hetzelve gedeeltelyk van den onderften langwerpigen boezem, gedeeltelyk van de aderen van Galenus, gedeeltelyk van die des vaatachtigen vlechts. 5. Een agterfte agterhoofds - boezem (finus occipitalis poflerior). Hy is fomwylen dubbeld, en is in de lengte aan de bolle verhevenheid van 't kleine agterhoofds-middenfehot gelegen. 6. Twee b) Vifl. de duro. meninge buntitna.  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN, ior <5. Twee voorfte of onderfte agterhoofds - boezems. Zy komen van den agterften voort, gaan langs de kanten van 't groote agterhoofds - gat byna kringswyze in de rondte,, en eindigen in de agterfte fteenbeens-boezem. 7. Twee dwerfche boezems (finus transver ft), en wel een bovenfte en een onderfte. Zy leggen in de fchuinte op het wiggevormig uitfteekfel van 't agterhoofdsbeen, digt by deszelfs vereeniging met het lichaam van 't wiggebeen, en ftorten hun bloed insgelyks in de agterfte fteen. beens - boezems. 8. Zes fteenbeens - boezems (finus petroft) , waar van 'er wederzyds drie zyn , namelyk a), een bovenfte of middenfte, welke aan den boven'hoek van 't fteenachtige gedeelte des flaapbeens in eene daar zynde groef gelegen is; b) een voorfte, welke aan den voorhoek van 't genoemde fteenachtige gedeelte, doch meer binnenwaards gelegen is; c) een agterfte, welke aan den agterhoek, doch meer naar de inwendige agterfte oppervlakte toe gelegen is. De twee eerfte, nevens de onderfte agterhoofds- en dwerfehe boezems, gieten hun bloed in den agterften fteenbeens-boezem, en deeze loopt in de zydelyke boezems uit. 9. Twee wiggebeens- of celachtige boezems (finus fphoznaidales, f. cavernofi). Zy leggen wederzyds langs den turkfchen zadel, en zyn van een byzonder maakfel, aangezien 'er veele holachtige cellen in gevonden worden. Door elk bunner gaat de inwendige kropflagader, en het 3de, 4de en 6de paar hersfenzenuwen; ook wordt in denzelven het begin der groote medelydende of tusfehenribbige zenuw gemaakt. 10. Twee kringswyze boezems des turkfchen zadels, ( finus pituitarii f circulares fella. turcica). Zy leggen in den flymklierskuil, de een boven den anderen, en omgeeven de flymklier. 11. Twee ooghols-boezems (finus orbitartt). Deeze zyn in de lengte, in de middenfte kuilen van 't bekkeneel gelegen, cn hebben gemeenfehap met den derden tak der hoekader, die zich in 't ooghol begeeft. G3 AI-  k>* INGEWANDKUNDIGE TAFELEN Alle deeze boezems hebben met eikanderen ger meenfchap, en hier door wordt den omloop des bloeds in het hoofd ongemeen ligt gemaakt. Zy ontledigen zich alle in de zydelyke, en deeze ontr lasten zich in de inwendige kropaders, welke dan het bloed door de bovenfte holle - ader we* der naar 't hart brengen. Betreffende de zenuwen van 't dikke hersfenvlies , men is van meeninge dat het takjes van het 5 de paar herslenzenuwen bekomt; als ook dat het met veele kleine klieren, behalven die, welke ik voorheen befchreeven heb, voorzien zy, en dat die een flymerige wei affcheiden, om derzelver binnenfte oppervlakte te bevochtigen , en dus onbpfchadigd tegen het wryven en ''aan der flagaderen van 't dunne hersfenvlies te bewaaren. Het nut van 't dikke hersfenvlies beftaat meerendeels daarin 1. Dat het aan de binnenzyde der bekkeneelsbeenderen ten beenvlies dient. 2- Dat het bekkeneel van binnen overal gelyk en effen maakt, waardoor de hersfenen met de daar toe behoorende deelen , 'er gemaklyk in leggen konnen. 3. Dat het ook teffens verhoedt, dat de hersfenen onmiddelyk op geenerlei wyze gedrukt worden. 4. Dat het laatftelyk den voortgang des bloeds door deszelfs boezems verligt en bevordert. Ji„ Het fpinnewebsvlies (membrana arachnoidea) is zeer dun, wit en fyn, is alömme op het dunne hersfenvlies over de groote en kleine hersfenen, en 't verlengde hersfenmerg en ruggemerg eenigzins gefpan' nen, uitgeftrekt; en door eene fyne celachtige zelfftandigheid met het dunne hersfenvlies verknocht, doch men vindt in de bafis van 't bekkeneel, als ook aan 't verlengde hersfenmerg plaatzen, alwaar het zich ten eenemaal van 't dunne hersfenvlies afzondert, en geene celachtigheid tusfchen beiden is. Hl, Het dunne of zachte hersfenvlies Qpia f. mollis mater') is insgelyks een dun , fyn , maar echter vry vast vlies, 't welk onmiddelyk de groote en kleine hersfenen , het verlengde ep ruggemerg bedekt, uit 08'  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 103 ontelbaar veele bloedvaten, meerendeels flagdderlyke beftaat, die van de wervel- en krop vaten afkomfticr zyn, en zich meestendeels in de bastachtige zelfftandigheid der hersfenen begeeven. Het begeeft zich mede in alle de bogten en fpleeten, die zoo wel de groote als kleine hersfenen maaken, en is verknocht met het fpinnewebsvlies, op de meeste plaatzen door eene celachtige zelfftandigheid. Het nut,zoowel van 't dunne als van t lpinnewebsvlics beftaat voornamelyk in het te zamenhouden der in zich zelf zeer weeke hersfenen , die ftraks van elkander vallen, wanneer men dezelve 'er van affcheidt. 33üe TAFEL. Van DE GROOTE EN KLEINE HeRSSENKN^ I l~Xe groote hersfenen Qcerebrum) zyn eigentlyk het IJ bovenfte en grootfte gedeelte van dat ingewand , 't welk in de bekkeneelshoke vervat, en in twee kwabben, eene regter en eene linker verdeeld is waar van ieder drie oppervlaktens heeft, namelyk ee'ne bovenfte bolverhevene, eene onderfte ongelyke, en eene ter zyde, die plat is. Ieder kwab wordt aan deszelfs onderfte oppervlakte weder in drie kleinere kwabben verdeeld , wier voorfte in de voorhoofdskuil . de middenfte in den kuil , welke van t wiggebeen en 't fchubachtig gedeelte van 't flaapbeen gemaakt wordt, en eindelyk de agterfte op het dwerfche middenfehot gelegen is. De eigentlyke zelfftandigheid der hersfenen is tweeér- 261 '/Dedbïkenfte heet bastachtige (corticalh), en ziet 'er aschverwig uit, waar van daan zy ook aac ritia genaamd wordt- Zy fchynt een weefzel van enkel bloed- en watervaten tc zyn, en gaat niet regt voort, maar maakt ontelbaare kromtens en wendingen , die men ftraks van boven G 4- Sc'  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 105 zich in 't zelve alle de mergvezelen , als in een middenpunt, verëenigden. 3. Onder ieder middenpunt is eene gewelfde holte te vinden , welke de gedaante van eene halve maan heeft, en doorgaande met een teder vlies als gevoerd is. Zy worden beide bovenfte, voorfte, of zydelyke bolligheden (yentriculi fuperiores f.anteriores f. latera-les) genaamd ; haare voorfte hoornen zyn naar eikanderen gekeerd, zy gaan van vooren naar achteren , verwyderen zich geftadig meer en meer van eikanderen , buigen zich daar op fiaar beneden toe, komen weder van achteren naar vooren iets nader byëen, en eindigen in de middenfte kwab der hersfenen. 4. In elke deezer holligheden (ventriculus) legt een zamenwindfel van bloedvaten en klieren, die zich gcfamentlyk aan een teder vlies hechten. Men noemt dezelve netwyze vaatvlecht (plexus choroideus), wier zenuwen ter zyde van de pynappelklier in de hoogte klimmen, eenen fterken ftam uitmaaken, en in de pers van Herophilus eindigen. 5. In 't midden tusfchen de beide holligheden is een tamelyk dun, mergachtig en doorfchynend middenfehot (feptum pellucidum). Hetzelve is boven aan de benedenfte oppervlakte van 'teeltachtig lichaam, onder- en voorwaards aan de bovenfte oppervlakte des gewelfs gehecht, beftaat uit twee plaaten, tusfchen dewelke dikwerf eene ruimte gevonden wordt, die met een wei gevuld is. Naar achteren is dit middenfehot van onderen nergens aan vast, deswegens dc beide holligheden aldaar met eikanderen gemeenfehap hebben. 6. Als het eeltachtig lichaam te gelyk met het doorfchynend middenfehot wechgenoomen is , dan ziet men een wjt driehoekig lichaam, van tamelyk dunne en weeke mergachtige zelfftandigheid, het welk gewelf (fornix) heet, en in een voorfte been (crus anterius) als deszelfs voorfte einde , in lichaam (corpus) als deszelfs middenfte gedeelte, en in twee achterfte beenen (crura pojleriora f. pedes hypocampi) als de achterfte einden gedeeld wordt. j. Het voorfte been is naar vooren toe gelegen, en komt voort uit de voorfte kwabben der hersfenen, onder dewelke een klein wit lichaam in de fchuinste G j vin  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. 107 fiptk:), om dat hunne verlenging de gezichtszenuwen uitmaakt. Zy hebben uitwendig eene mergachtig- , en inwendig een bastachtig gelykende zelfstandigheid , zyn voor 't overige naar buiten bolverheven , maar naar binnen hebben zy meer eene platte opoervlakte, 14. Achter de bedden , en meer naar onderen zyn de vier overige kleinere lichaamen te vinden , die in 't algemeen vier dubbelde knobbels (tubercula quadrigemina) genaamd worden ; twee daar van zyn boven, en twee onder gelegen De twee bovenfte zyn iets grooter dan de onderfte, en worden afzonderlyk billen (nats*), en de onderfte ballen (te/les) genaamd. 15. Tusfchen de platte oppervlakte der bedden, vindt men eene langwerpige ruimte, welke derde holligheid der voorhersfencn (ventrkulus tertius cerebri) heet, en met twee openingen voorzien is , waar van de voorde tregterfpleet (rlma ad infundibulum, ƒ. vulva cerebri f. apertura communis anterior) heet, en het begin van een kanaal is, dat men trechter noemt; het gaat regt naar de bafis van 't bekkeneel, en wel naar den flvmkuil, en eindigt aan de aldaar gelegene flym- o'f cpflorpende klier. De achterfte opening heet aars ( anus ƒ. apertura communis poflerior), en is de ingang van een kanaal, dat waterleider van Svlvius ( aqua - duBus Sylvii ) heet, onder de vier dubbelde knobbels voortgaat, en aan zyn einde een klapvlies van mergachtige zelfftandigheid heeft, 't welk groot klapvlies der voor-hersfenen (valvula magna cerebri, f. velum, cerebri medullare , f. valvula Vkujfenii ) genaamd wordt. 16. Eindelyk maakt de mergachtige zelfftandigheid der groote hersfenen, op de bafis van 't bekkeneel twee vaste en digte colommen, welke voeten (crura f. pedunculi cerebri) heeten , en zich in 't verlengde mer^' verliezen. II. De kleine hersfenen (cerebellum), beftaan uit even zulk eene zelfftandigheid als de voorhersfenen, en zyn in de twee onderfte kuilen dsr inwendige oppervlakte van 't achterhoofdsbeen gelegen , en is aldaar door deszelfs kruisdoorn, en 't daar aan gehecht en uit- \  108 INGEWANDKUNDIGE TAFELEN- uitgefpannen dwersch middenfehot van de groote hersfenen afgezonderd j en door het kleine achterhoofdsmiddenfehot in twee kwabben verdeeld , aan wier voorfte en ook achterfte gedeelte twee uitfteekfels gezien worden , welke wormwyze uitpuilingen (protu* berantia vermiformes) heeten i en naar haar legging in voorfte en achterfte verdeeld worden, waar van de eerfte veel langer en krommer is dan de laatfte. De bastachtige zelfftandigheid is digter, dan die der groote hersfenen, de bogten en vooren derzelve zyn ook niet zoo kronkelig , maar aan eikanderen gelyk en dwersch nevens eikanderen gelegen. De mergachtige zelfftandigheid komt voort uit veele mergtakken of vezelen , welke naar 't middenpunt toegaan, geftadig ,fterker worden, en in 't middenpunt even als eenen 'ftam uitmaaken , welke met zyne takken zich in de bastachtige zelfftandigheid even als de takken van een boom uitbreidt. Uit deezen ftam ontftaan de voeten, der kleine hersfenen, en deeze eindigen op drieërlei wyze. Een gedeelte daar van gaat tot aan de billen, en maakt het groote klapvlies der groote hersfenen , en heeten beide voorvoeten der kleine hersfenen (pe* dunculi cerebelli anteriores'). Een ander gedeelte gaat naar de ringswyze uitpuiling, en deeze beide heeten middenfte voeten der kleine hersfenen (pedunculi ce. rebelli medii). Het derde gedeelte gaat naar 't ruggemerg, als waarïn zy beide met eigene knobbels eindigen , en heeten achtervoeten der kleine hersfenen (pedunculi cerebelli pojleriares). 24fte  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN, iep 24fte TAFEL. Van 't verlengde Merg, de Slymklier en 't Ruggemerg. I, f -|et verlengde merg (medulla obïongata) is dat wit J71 langwerpig lichaam , 't welk in de bafis van 't bekkeneel, tusfchen de groote en kleine hersfenen, in de langwerpige uitfnyding van 't wiggevormig uitfteekfel des achterhoofdsbeens gelegen is, en uit de vereeniging der vezelen van de groote en kleine hersfenen ontftaat. Het neemt zyn begin en ooirfprong eigentlyk door vier uitpuilingen. De twee voorfte en grootfte komen uit de groote hersfenen, en wel, gelyk fommigen willen, uit de geftreepte lichaamen, en worden , gelyk reeds boven gemeld is , voeten der voorherslënen , of groote beenen van 't verlengde merg (crura medulU oblongata majora) genaamd. De twee achterfte en kleinere komen uit de kleine hersfenen , en heeten voeten der achterhersfenen, of kleine beenen van 't verlengde merg (crura mnora &c). De wederzydfche voeten , worden by derzelver vereeniging van eenige mergvezelen der groote hersfenen omvat, waar door eene verhooging veroorzaakt wordt, die men ringswyze of dwerfche uitpuiling van Willifius (protuberantia Willifii annularis f. transverfalis~), en ook brug van Varolius (pons Varolii noemt. Onder deeze ringswyze uitpuiling trekt zich 't verlengde merg meer te famen, en maakt nog vier kleinere uitpuilingen. Twee daar van zyn klein, leggen inwendig digt aan malkanderen, en heeten pyramiedswyze uitpuilingen van Vieusfens (protuberantiee, pyra. midales Fieujjenii). De andere twee zyn wat grooter en uitwendig ter zyden gelegen, heetende olyvormige uitpuilingen (protuberantia olivares); alhoewel de Heer Winslow die pyramiedswyze noemt, welke Vieossens olyfwyze heet. Ik heb boven reeds gezegd, dat de voorfte wormwyze  *io INGEWANDKUNDIGE TAFELEN* ze uitpuiling iets geboogen of orngekromt is, tusfchen dit holle gedeelte en de achterfte oppervlakte van 't verlengde merg, is een pyramiedswyze holligheid te vinden , welke vierde holligheid ( ventriculus quartus) genaamd wordt f in welker lengte eene regtftandige groef is , die van 't groote klapvlies der groote hersfenen begint. in den bodem van genoemde holligheid eindigt, en wegens haare gelykheid aan eenen pyl of fchryfveder, fchryfpen ( calamus j'criptorius) geheeten wordt. By deeze gelegenheid konde nog gewag gemaakt worden van de zenuwen , welke uit het verlengde merg haaren ooirfprong neemen, maar ik fpaare dit, toe dat ik van de zenuwen in 't byzonder handele. II. Tot de overweeging der deelen, die ik tot hier toe naargegaan heb, en in de bekkeneelsholte gevonden Worden , behoort, wegens haare naauwc verknochting, ook de flymklier (gïandula pitwtaria). Hetzelve is een klein fponsachtig lichaam , het welk in den turkfchen zadel legt, en van de beide plaaten van 't dikke hersfenvlies als ingewonden is , wier buitenfte zich onder haar heen begeeft, en de binnenfte ze van boven bedekt, en eene kleine opening heeft, die ook door het eigen vlies der klier gaat, en den trechter doorlaat; Waarömtrent men van meening is , dat de in de holligheden der groote hersfenen , veelligt door de klieren der netwyze vaatvlecht, afgezonderde wei tot deeze klier gebragt, van daar door byzondere buizen in de wiggebeens boezems van 't dikke hersfenvlies, en uit deeze by Wyze van omloop tot het overige bloed overgevoerd wórdt. Het is in tusfchen ni^t meer dan waarfchyn-» lyk, dewyl het nog met geene ontleedkundige proeven kan beweezen worden. III. Het ruggemerg (medulla fpinalis) is een vervolg van 't verlengde merg , het begint onder deszelfs vier - kleine uitpuilingen , gaat door het groote achterhoofdsgat uit het bekkeneel, en door het gantfche kanaal der ruggegraat voort, tot aan den tweeden lendenwervel , alwaar het met eenen ftompen punt eindigt, en door deszelfs verlengde vezelen, de zoogenaamde paardeftaart ( cauda equina) maakt. Het beftaathnt eene dubbele zelfftandigheid, waar van de bui-  INGEWANDKUNDIGE TAFELEN, m buitenfte mergachtig , de binnenfte bastachtig isa welke te famen in haaren gantfchen loop met 4 rokken bekleed zyn, namelyk: *. De eerfte is zeer dik, én inwendig aan de zyden des kanaals vastgehecht. *. De tweede is een vervolg van 't dikke herstenvlies. Tusfchen deeze beide bevindt zich meestentyds eene lymige vetachtige ftoffe. c. De derde is een vervolg van 't fpinnewebsvhes, d. De vierde is een vervolg van 't dunne hersfenvlies , 't welk onmiddelyk op 't ruggemerg gele- J;en is. e zyden des mergs komen dc ruggcmergs zenuwen voort. Dezelve neemen haar begin met tweeërlei vezelen, waar van de eerfte buitenwaards, de andere binnenwaards zyn , en zich allereerst verëenigen , ter plaatze daar zy 't dikke hersfenvlies doorbooren en den zenuw uitmaaken. De bloedvaten van 't ruggemerg,en wel de flagaderen, komen gedeeltelyk van de wervel-, gedeeltelyk van de tusfehenribbige-, gedeeltelyk van de lenden - flagaderen voort. Zy maaken twee byzondere' flagaderen , welke ruggemerg - flagaderen (fphmles) heeten , en in de lengte aan de voorfte en achterfte oppervlakte des mergs naar beneden loopen- De aderen, als dewelke tusfchen den eerften en tweeden rok des mergs leggen , verëenigen zich deels met de werveladeren, deels met de tusfehenribbige, en deels met de lendenaderen. Betreffende eindelyk het nut der groote en kleine hersfenen, des verlengden- en ruggemergs, hetzelve beftaat over 't algemeen in een zeker vocht, zenuwvocht (fluïdum nerveum) genaamd, van het flagaderlyke bloed in derzelver bastachtige zelfftandigheid af te zonderen , het welk vervolgens door de mergvezelen der zenuwen naar alle de deelen des lichaams gebragt, en voor de oorzaak des gevoels en der beweging van 't zelve gehouden wordt Dewyl 'er intusfehen zeer veel deelen in de groote eu kleine hersfenen, en in 't verlengde merg zich bevinden, wier nut in 't byzonder te bepaalen ftaat, zoo belyde ik, dat my zulks onbekend, en ook in 't algemeen voor de oogen der Geneeskundigen nog verborgen is. Wilde ik met fommigen beweeren , dat de ziel dit of  na INGEWANDKUNDIGE TAFELEN. of dat lichaam ter zitplaats uitgezien had, en aldaar haaf heerfchappye oeffende; of dat dit of dat gedeelte ter verbeelding , of tot het geheugen diende : zoo zou ik iets Vertellen , waar aan men geen geloof zou geeven; en met regt, dewyl ik iets zou doen zonder het geringfte bewys. Veel liever wil ik hier myne onzekerheid bekennen en met alle vernuftige Geneeskundigen wenfchen , dat ons hier een beter en zuiverer licht moge beftraalen. Dit is intusfehen zeker : de natuur heeft met het geringfte flipje in ons lichaam gemaaktj 't welk geen oorzaak en nut zou hebben. Als men zulk eene nuttigheid van de deelen der hersfenen in *t byzonder wist te benaalen i zou men dan niet misfehien de dierlyke werkingen de verbeeldingskracht, 't geheugen , 't vernuft enz! werktuiglyk kunnen verklaaren?  VAATKUNDIGE TAFELEN, ONTWORPEN DOOR D. AUGUST SCHAARSCHMIDT. Te AMSTERDAM, By J. MORTERRE, MDCCLXXXI.   REGISTER DER VAAT KUNDIGE TAFELEN. jRt Tafel. Vandeflagaderen in het algemeen. Pag. i ad« . Van de groote flagader en derzelver takken in 't algemeen . 3 ndc ., ■ ■ Van de bovenfte groote flagader, en derzelver takken in 't byzonder .... 7 4de , . Van de benedenfte groote flagader, en derzelver takken in 't byzonder . . . ■ 22 ^de . Van de heupbeensflagader , en derzelver takverdeelingen ■ 27 6" Dezelve komt onder de zaadflagideren uit de voorzyde der benedenfte groote flagader voort, en deelt zich ftraks in drie of vier takken. a. De eerfte bovenfte tak gaat langs het linker beneden gedeelte des karteldarms in de hoogte, en Joopt in deszelfs midden met de regter karteldarmflagader inëen, en wordt linker of benedenfte kaïteldarmflagader (art: coUca fmifira f. inferior) geheeten. . , . , , l. De tweede middenfte tak breidt zich insgelyks op den karteldarm uit, en c De derde onderfte tak, heeft ftraks by deszelfs begin eenen tak , die met den voorigen ineen loopt, hy gaat daarna langs den regten darm naar beneden, verliest zich aan deszelfs ondergedeelte, en heeft aldaar ook gemeenfehap met de onderbuiksflagaderen, wordende inwendige fpeenflagader (art: heemorrhoidalh interna ) genaamd. 10 De lendenflagaders ( art: lumbares ). Zy komen by 'paaren voort uit het achterfte gedeelte der benedenfte groote flagader, en zyn 'er van 10 tot 12 in getal, te weeten aan elke zyde s of 6. De bovenfte geeven aan de onderfte middenrif*fpier en onderfte tusfehenribbige eenige takken, inzonderheid verdeden zy zich m de fpieren der lendenen cn des onderlyfs. Zy doorbooren deeze laatfte , en komen uitwendig onder den naam van uitwendige onderbuiksflagaderen (art: hypogaftrica txterna) te voorfchyn. Eenige takken gaan ook m t cacaal des ruggemergs, en verdeden zich in derzei-  VAATKUNDIGE TAFELEN. 27 ver vliezen, ook krygen de lendezenuweq 'er kleine takjes van. „ , jï.De heiligbeens-flagiideren (art: facra). Dezelve ko' men uit het onderfte en achterfte gedeelte der benedenfte groote flagader voort. Zy zyn 2,3» en ook 4 m getal fomtyds en wel dikwils is 'er maar ééne te vin? den. Zy gaan langs 't heiligbeen naar beneden', breidden zich takswyze uit op 't nabygelegen buikvlies, den regten darm, en begeven zich door de gaten der binnenfte oppervlakte in het canaal deezes beens, alwaar zy zich op de beide zyde verdeden, en ook. aan de 'jieiligbeens-zenuwen takken geeyen. 5de T A F E L. VAN DE HeüPBEENS - SLAGADER E11 DERZELVER TAKVERDEELINGEN. De flagaderen in de voorige Tafel befchreven, zyn de takken, die uit de benedenfte groote flagader voortkomen. Wanneer deeze, gelyk reeds gemeld is„ aan 't lichaam des vyfden lendenwervels gekomen is, zoo deelc zy zich in twee takken die heupbeensflagaderen (art: Uiac De tweede verliest zich in de fchaambeensfpier, en c'. De derde in 't bovenfte gedeelte der fnydersfpier. S. Iets verder naar beneden drie groote takken. a. De buitenfte breidt zich aan 't bovenfte gedeelte der dei-, der buitenfte dikke- en der regte fpier j aan de breede bandfpier, als ook aan de middenfte bilfpier uit, en geeft ook nog eenen tak, welke naar den punt des grooten draaiers loopt, en zich met de zitbeenilagader vereenigt. è. De middenfte tak gaat langs de binnen zyde deidei tusfchen de driehoofdige fpier naar beneden* in welke zich eenige takken uitbreiden; en als zy door de tweede driehoofdige gekomen is , geeft ze aan de halfpeezige-, halfvliezige- en tweehoofdige fpier eenige takjes ' 9 De binnenfte tak gaat achterwaards naar den grooten '-■ draaier, en , na eenen tak aan de geleding der dei segeeven te hebben, verdeelt zy zich m de vierkante der dei en in de overige deifpieren. : Wanneer nu de deiflagader tot aan de knieholte geko^ men is; wordt zy knieholsllagader (art: pophtea) gekaamd , en heeft aanftonds aan haar begin kleine takken j welke zich wederzyds aan de geleding uitbreioen. Voorts raat zv verder tusfchen de kuit- zool- en knieholsfpieren , gaat y waar-  VAATKUNDIGE TAFELEN. 3% waaraan zy ook kleine takken geeft, voort, en verdeelt zich in twee takken. 1. De voorfte tak, welke voorfte fcheenflagader (art: tfbialis anterior) heet, gaat boven door den tusfchenbeensband door , en langs den zeiven naar beneden , - tusfchen de voorfte fchcenbeensfpier en den uitftrekker des grooten teens, als ook onder den genieenen voorvoetsband heen, tot boven op den voet. Op deezen weg geeft zy ooirfprong aan de volgende takken. a. Straks by haar begin heeft ze eenige kleine takken, die naar de hoogte , en oók zywaards loopen. De eerfte loopen ineen met de takjes, die van de kniehols-flagader voortkomen , cn de geleding.omringen ; de andere gaan naar de bygelegene deelen. b. In 't midden gedeelte des fcheenbeens geeft zy takken ter regter en .ter linker zyde, die met de achterfte fcheen en kuitbeensilagader gemeenfehap hebben. c. Aan de geleding des voets gaan eenige takken tusfchen de" koot en 't hielbeen, welke zich in de geleding en in de navoetsbeenderen verbreiden. d. Digt aan het voorfte gedeelte van den gemeenen band des voorvoets komen nog kleine takjes voort, welke zich ook met de takken der achterfte fcheenbeensflagader verëenigen. Als nu de voorfte fcheenbcensflagader boven op den voet gekomen is, zoo gaat zy naar den grooten teen, cn geeft éénen grooten en eenige kleinere takken. De groote tak doorboort de fpieren, die tusfchen de eerfte navoetsbeenderen liggen, en vereenigt zich aan de voetzool mst het einde der achterfte fcheenbeensliagader,. en maakt met dezelve eenen boog , welke voetzoolsboog ( arem plantaris ) geheeten wordt. De andere takken verdeelcn zich deels in de afvoerende fpier, deels in de fpieren, die tusfchen het eerfte en tweede navoetsbeen liggen. 2. - De achterfte tak deelt zich in twee anderen, en wel in : eenen inwendigen en eenen uitwendigen. De eerfte v heet agterfte fcheenbeens of kuitflagader, (art: tibialis ppsterior f furalisde andere kuitbeensilagader (art: fibularis f. pcronea ). a. De achterfte lcheenbeensflagader, zynde de grootfte tak, loopt langs het achterfte en binnengedeelte des fcheenbeens, tusfchen de achterfte fcheenbeenfpier, deu  $2 ?AAT KUNDIGE TAFELEN;' den langen buiger der teenen en den eigen buiger" des grooten teens, tot aan den binnenenkel naar onderen , alwaar zy aan genoemde fpieren , aan 't fcheenbeen, als ook aan deszelfs merg eenige flagaderen geeft. Vervolgens loopt zy achter den binnenenkel heen, alwaar zy door takken met de voorfte fchecnbeensflagader gemeenfehap heeft, eindelyk onder de voetzool , tusfchen den afvoerder des grooten teens en het holle gedeelte van 't hielbeen door, en deelt zich eindelyk in twee takken, welke zoolsflagaders (art: plantares) heeten, en in uiten inwendige gedeeld worden. m. De uitwendige zoolsflagader gaat langs de binnenvlakte van 't hielbeen eenigzins in de fchuinte voort naar 't buiten gedeelte der voetzosl, en maakt, roet den grootften tak der voorfte fcheenbeenflagader inëen loopende , de voetzoolsboog , uit welks uitgeboogene zyde takjes ontftaan , welke de vier laatfte teenen van flagaderen voorzien. Uit deszelfs binnenzyde komen ook eenige takken voort, welke zich in de fpieren der voetzool verdeelen. f. De inwendige zoolsflagader deelt zich in 't midden der voetzool in twee takken. De eene gaat naar den grooten teen, en verëenigt zich met eenige takken van de voorfte fcheenbeensflagader; de andere breidt zich aan 't eerfte lid der overige teenen uit , en heeft aldaar gemeenfehap met de takjes, die uit de voetzoolsboog naar de teenen gaan. b. De kuitbeensilagader (art: per oma), loopt langs de achterzyde van 't kuitbeen naar onderen tusfchen de zoolfpier en den buiger des grooten teens, dien zy ook eenige takjes geeft. Als zy nu aan 't onderëinde des kuitbeens gekomen is, zo doorboort zy den tusfehenbeensband, en komt op het bovendeel des voets te voorfchyn, alwaar zy zich voornamelyk aan den voorvoet verfpreidt, en zich ook nog achterwaards door verfcheidene takken met de achterfte en voorfte fcheenbeensflagader vereenigt- Cde  VAATKUNDIGE TAFELEN* 3g 6de T A F E L. Van.de Longslagader, en derzelver takken. De longflagader (art: pu/monalis) komt onmiddelyk uit den flagaderlyken mond der regter holligheid van 't hart voort, en heeft ftraks by haar begin van binnen drie halfmaanswyze klapvliezen', ieder van welke in 't midden een klapje heeft, zie de 15de Ingewandk. Tafel. Zy gaat hier op eenige duimen breed voort, en deelt zich, wanneer zy uit het hartezakje gekomen is $ in twee takken, eenen regter en eenen linker. i. De regter longflagader (art: puim: dr ya) gaat onder de bogt van de groote flagader heen naar de regter long toe, en is by gevolg langer dan de linker, daarenboven is haare middelyn ook iets kleiner. 2 De linker longflagader (art; puim: Jlni/lra), gaat regtftreeks naar de linker long toe, en is korter, maar iets wyder als de regter. Zy gaan beide eindelyk in de zelfftandigheid der long, en breidden zich daar in met even zoo veel takken üit als de longpypen doen, nadien aan elke longpypstak ook een longflagadertak gevonden wordt. 7de T A F E L. Van de Aderen in 't algemeen. Men neemt omtrent de aderen des menfchèlyken ligchaams in aanmerking: I. Haare iefchryving. Eene bloedvoerende ader (vena fanguifera), is die vliezige en fpierachtige buis, welke het bloed, dat door de flagaderen in dezelve ingevoerd wordt, uit de deelen des lichhaams opneemt en naar het hart terug voert. G 2. Haare  VAATKUNDIGE TAFELEN. 43 4. Nog eenen tak, welke zich naar achteren begeeft, en door het achterfte knokkelgat in 't bekkeneel gaat. III. De wervelader (vena vertebralis). Zy komt meer naar achceren uit de ondenieutelbeens en fomtyds uit de oklëlader voort, heeft ftraks in 't begin eenen tak, die zich in de nabygelegene fpieren verdeelt, en nek- (cervicalis) of onderfte fpierader (muscularis itf,"erif>r) genaamd wordt. Hier op verdeelt zich de wervelader meestal in twee takken: 1, De eene gaat door de gaten, welke in de dwersfche uitfteekfels van de halswervelen te vinden zyn, in de hoogte. 2. De andere gaat langs de hals wervelen in de hoogte tot aan de yierde wervel , aldaar vereenigt zy zich weder met den eerften tak, cn maaken beide wedcröm eenen ftam uit. Van beiden komen eenige takken voort, welke zich deels voorwaards Haar de fpieren van den hals, en naar de kleine voorfte fpieren des hoofds begeeven; deels komen 'er ook eenige takken van voort, die zich in het groote canaal der ruggegraat begeeven, alwaar zy eenige boezems maaken, die wervelboezems (finus vertebralis, .heeten, welke ook met de achterhoofds boezems van 't dikke hersfenvlies, cn met de wervelboezems der andere zyde inëen loopen- IV. De okfeluder ( vena axillaris). Zy is het vervolg vau de onderfleutelbeensader ; want nadat deeze de drie voorfchreevene takken voortgebragt heeft, gaat zy tusfchen de bovenfte rib en 't fleutelbeen door, onder den okfel heen en tot dagr toe heet zy okfela ler. Zy geeft geduurende deezen loop takken, welke de volgende zyn. 1. De fpierader ( vena mtiscula /. muscularis ), De-; zelve gaat naar de munnikskapfpier den opligter van 't ichouderblad, de onderdoorn- , en onderfchouderbladlpier, en daar haare takken zich aan 't fchouderblad cn deszelfs beide oppervlaktens uitbreiden, zoo heeft men ook uitwendige en inwendige fchouderbladsfpierpn (venei fcafiulares exr ter nee 6? interna). 2. De bors(Polsaderen (vena thoracica). Deeze worden wederzyds in bovenfte en onderfte gedeelt. a. De bovenfte borsthola - «f uitwendige mama"r de*  44 V AATKUNDIGE TAFELEN. der (mammaria externa) gaat naar de borften en naar de kleine en groote borstfpier. De onderfte geeft takken aan de onderfchouderblads- groote en kleine ronde- onderdoornen groote doornfpier van de rug, groote borstfpier , en aan de okfelklieren. 3. De groote hoofdader (vena cepbalica major). Dezelve komt uit de okfelader, naby het hoofd des oppeiarmbeens. Aanltonds loopt zy met de kleine hoofdader inëen , gaat hier op tusfchen de l groote borst- en driehoekige fpier voort, en uit' wendig langs de tweehoofdige naar beneden ; zy loopt ook met de leverader inëen, en deelt aan de omgelegene fpieren, aan't vet, en aan den huid eenige takken mede. Naar den uitwendigen knokkel van 't opperarmbeen gaat ook een tak van haar , maar die weder in de hoogte klimt. De hoofdader gaat voorts by de buiging van 't opperarmbeen met den voorarm buitenwaards, en brengt in ?t byzonder de twee volgende takken voort, namelyk eenen langen en eenen korten. a. De lange heet uitwendige fpaakbeensader (vena radialis externa). Dezelve gaat langs de buitenzyde des fpaakbeens naar beneden, deelt zich aldaar in verfcheidene kleinere takken, waarvan de grootfte tot aan den duim gaat, en hoofdader des duims ( vena cepbalica pollicis) geheeten wordt; de andere takjes loopen met de takjes der leverader te faamen, die zich aan den pink verfpreiden. b. De korte tak heet middenfte kleine hoofdader (vena mediana cepbalica minor). Deeze gaat fchuinsch over het peesvlies van de tweehoofdige fpier, en vereenigt zich aldaar met eenen korten tak, die van de leverader voortkomt, en middenfte leveradcr (mediana bafdica) heet, Deeze twee korte middenfte aderen verëenigen zich dus in de buiging des arms; uit deeze verëeniging ontftaan wederom drie takken : k. De eene gaat langs den onderarm benedenwaards , en vereenigt zich onder met de hoofdader des duims, én kan groote middenfte hoofdadpr (vena mediana cepbalica &ajor) heeten.  VAATKUNDIGE TAFELEN. 45 /s. De andere gaat aan 't ellebeen tusfchen dé ' fpieren naar beneden, vereenigt zich mee de aderen van den onderarm, en kan onderfte diepleggende ader (vena profunda infe. rior) heeten. y. De derde tak gaat langs de binnenzyde van 't fpaakbeen benedenwaards, heet inwendige fpaakbeensader (radialis interna), en verëenigt zich alömme met de uitwendige fpaakbeensader. Nadat de okfelader de reeds befchrevene takken voort, gebragt heeft, gaat zy langs 't opperarmbeen benedenwaards, en heet niet meer okfelader , maar leverader (vena bafilica ). Dezelve geeft dc volgende takken: 1. De bened2nfchouderbeens-ofgeledings:!der(^«a/«/>-4kumeralis f. drticularis), die naar de geleding van 'C opperarmbeen met het fchouderblad gaat. 2. De bovenfte diepleggende ader (vena profunda infe* rior), die by den hals van 't opperarmbeen uit de leverader voortkomt, onder den pees der groote borstfpier, langs de zyde der arrtiflagader naar beneden daalt, en wederzyds de nabygelegene fpieren van takken voorziet. 3. De medgezellen der armflagader (vena fatelhtes arteria brachialis), welke onder de voorige voortkomen; 'er zyn 'er 2 of 3. Zy loopen digt aan de armflagader, en met dezelve tot m de buiging des arms, alwaar zy zich, even als de flagader, verdeelen, en met dezelve langs den onderarm naar beneden gaan. Daarna gaat de leverader aan de binnenzyde des arms benedenwaards naar den inwendigen knokkel van 't opperarmbeen onmiddelyk onder den huid, loopt met de bovenfte diepgelegene, met de medgezellen der arm flagader en met de hoofdader inëen. By den inwendigen knokkel van 't opperarmbeen gaat de middenfte leverader dwersch naar de middenfte kleine hoofdader, en aan de leverader zelve deelt zich in twee takken. Eene gaat uitwendig langs *t ellebeen , de andere inwendig naar beneden ; eerstgenoemde heet uitwendige ellebeensader (vena cubitalis externa), de andere inwendige (interna). Beide loopen zy, zoo wel onderling, als met de takken der "andere aderen des onderarms inëen. Aan 't benedeneinde des ellebeens gaan veele takken van de ellebeensaderen over den rug der hand, waar onder een toornaame langs  4$. VAATKUNDIGE TAFELEN, langs de zyde des ringvingers heengaat, en pinkSder ivena falvatella) geheeten wordt > die door takken -met e hoofda'der des duims inëen loopt. De overige takken, welke zich aan de hand uitbreiden, laaten veele ledige plaatfen tusfchen zich, die aderlyke ruimtens (areóJue yenofa) heeten. io*e TAFEL. Van de benedenste hólle ader tik derzelver takverdeelingen in 't byzonder. De benedenfte holle ader (venaeava inferior) gaat ni het hartezakje omtrent drie lynen voort, doorboort hetzelve daar na, beneffens ook het middenrif. Zoo dra zy op deeze wyze in 't onderlyf gekomen is , brengt zy twee takken voort, welke i. Middenrifsaderen (vena diaphragmaticd f phrenica /«feriores) genaamd worden. Dezelve loopen over de onderfte oppervlakte van 't middenrif voort, eene naar de regter, en eene naar de linker zyde. Hierna gaat de onderfte holle ader tusfchen de linker kwab , het kwabbefje van de lever en het kwabbetje van Spigeliüs digt voorby de lever, en geeft aan dezelve 4 of 5 takken, welke r. Leveraderen ( vena hepatica ) heeten, en zich in derzelver zelfftandigheid begeeven. Verders komen uit de onderfte holle ader, die zich van daar een weinig meer naar de linker zyde buigt, de volgende takken voort 3. Twee nieradèren (vena renales) eene regter en eene linker, de regter is de kortfte, en klimt eenigzins in de ïchuinte op naar de regter nier. De linker is langer , en gaat horizontaal over de groote flagader naar de linker nier. Uit deeze beide aderen komen eenige takken voort, welke gedeeltelyk naar de bynieren, gedeeltelyk naar het niervet gaat 5 de eerfte heeten beurs-  VAATKUNDIGE TAFELEN. 4fr- beursaderen (vena capfulares), de andere vetaderen (vena adipoja). Daarenboven komt de linker zaadader (vena fpermatica ftniftra) nog uic de nierader voort. Zie de iode Ingewandk. Tafel. 4. De regter zaadader (vena fpermatica dextra). Deeze komt aanftonds onder de voorige te voorfchyn, en gaat benevens de regter zaadflagader naar den bal. Geduurende deeze loop komen uit de beide zaadaderen eenige takken, die naar 't buikvlies $ het darmfchyl en naar de vierkante lendefpier gaan. 5. De lendeaderen (vena lumbares). 'Ér z!yn verfcheidene, welke gezaamentlyk uit de achterzyde van de benedenfte holleader voortkomen, en zich naar de fpieren des onderlyfs, de vierkante der lendenen, de lenden- en heupbeensfpier begeeven, ook gaan eenige takken naar de rugfpieren. Eindelyk deelt zich de benedenfte holle ader op de laatfte lendewervel in twee aderen, welke heupbeensaderen (vena iliaca) heeten, maar tusfchen beide 6. Komt de heiligbeensader (vena facra) te voorfchyn, die langs de binnenvlakte van 't heiligbeen naar beneden gaat» 7. De heupbeensaderen worden gedeeld in regter en linker; ieder van deeze geeft eenen tak, die naar t bekken gaat, en onderbuiks- (bypogajlrica) of inwendige heupbeensSder (iliaca interna) genaamd wordt: dezelve gaat benevens de flagader van den zelfden naam voort naar 't bekken, maakt aldaar eenen boog, waar uit de volgende takken voortkomen. a. Uit het achterfte gedeelte deezes boogs komt een tak voort, welke zich in het eerfte gat der binnenfte oppervlakte van't heiligbeen begeeft. b. Van achteren en onder aan komt nog een kleiner tak voort, die zich in 't tweede gat van 't gemelde been begeeft. e. Uit het buitenfte gedeelte des boogs komt een dikke tak voort, welke door de zitbeens-infnyding naar de bilfpieren, de peerwyze en de tweelingfoleren loopt, en zich aldaar uitbreidt. d. Verder naar beneden komt nog een dikke tak te voorfchyn, die de ftopfpieren doorboort, uitwendig door eenige takken met de deyader gemeenfehap heeft, en zich in de driehoofdige en de andere naby gelegene fpieren verdeelt. Zy wordt ftopfpier-  48 VAATKUNDIGE TAFELEN. fpierSder (vena obturatoria) genaamd, en van dé' zelve komen veele takken binnenwaards in 't bekken voort , welke zich aan de inwendige teeldeelen der vrouwen,, aan de pisleiders, de blaas enz. verdcelen , als ook met de zaadaderen der vrouwen inëen loopen. c. Naar vooren gaat een tak onder.de fehaambeensverëeniging door, langs de bovengroef der fponsachtige lichaamen, en heet rugader der fchaamte (vena pudenda dorfalis ). De onderbuiksader gaat naar 't afzenden deezer takken uit het bekken door de zitbeensinfnyding, en deelt zich aldaar' in bovenfte en onderfte tak, die te faamen, deels naar den aars gaan , en uitwendige fpeenaderen ( bamorrhoidales externa) geheeten worden ; deels zich naar de uitwendige teeldeelen der mannen begeeven, en inwendige fchaamtciideren (pudenda interna) heeten. Eerstgenoemde hebben ook gemeenfehap met de inwendige fpeenadet , die van de miltader voortkomt. Nadat üe heupbeensader de onderbuiksader heeft voortgebragt, gaat zy langs de lendenfpier tot aan den band van Fallopius* tot waar zy inwendige heupbeensader heet. Aldaar komt een kleine tak uit naar voort, die langs de binnenzyde der regte buikfpier opklimt, met de inwendige mamader inëen loopt, en bovenbuiksader ( vena epigaflrïca) genaamd wordt. Hier op begeeft zich de uitwendige heupbeensader over gemelden band uit het onderlyf, en krygt den naam van deyader (vena cruralis). Uit deeze komen in 't begin voort a. Kleine takken, die naar de lieschklieren, haar de omliggende fpieren, eenige ook naar de uitwendige teeldeelen gaan, en in 't byzonder uitwendige fchaamteaderen ( vena pudenda externa ) heeten. Verder naar beneden komt 'er een dikke tak uit voort, welke b. Groote of inwendige moederader (faphena magn'a f. interna) genaamd wordt. Dezelve gaat tusfchen de huidbekleedfelen en de fnyderfpier naar beneden , tot aan den binnenknokkel van 't deibeen, van daar langs het fcheenbeen verder benedenwaards tot aan den binöenënkel, en daar van daan boven over den geheelen voet, waaröp zy zich by de geledingen dér teenen uitbreidt. Deeze ader heeft veele zy takken, welke met  VAATKUNDIGE TAFELEN. 4y met de kleine moeder- en uitwendige fcheenbeensader op verfcheidene plaatfen inëen loopen. vr-nZ tldeCZe-grTte, mo«fcrader komen verder de volgende takken uit de deyader voort- °' ?p h-TT^ï Werlk.ezich de inwendige dikke- en in de driehoofdige fpier verfpreidt. a. Een agtertak die zich verdeelt in de biifpierep, in de uitwendige dikke en in het bovendeel der twechoofdi- ge fpier. e. Een weinig onder de voorige komt de zitbeen 4 3 volgende a. De voorfte fcheenbeensader (vena tibialis anteriorX VMn Jr iïeDgt ftraksJ by haaFen oorfprong eenige hl™L«Ak™ vo?rt' doorboort daarna den fusfehenbeensband, ook daar heeft ze eenige kleindere zytafcKen. vervolgens brengt ze 2 of 3 takken te vcorwelke te faamen langs de voorzyde van den tusfehenbeensband nevens de voorfte fcheenbeenflara- frLTfl benede^ daa,,e-n> en dezc,Vfc door kleine in de ichuinte loopende takjes omvatten. Onder worden deeze twee of drie takken weder tot eenen, die zich egter rasch weer in andere deelt,.welke zich op den voorvoet uitbreiden ; een tak daarvan doorboort wederom den tusfehenbeensband van onderen, en loopt met de achterfte fcheenbeensader inëen. t. De .achterfte fcheenbeensader (vena tibiaÜs posteriorl Deeze brengt in 't begin eenen tak voort, die zich in D dc  5o VAATKUNDIGE TAFELEN. de zoolfpier verfpreidt, en kuitader (vena furalis ) heet. Alsdan daalt zy achter de zool- en achterfte fcheenbeenfpier, waar aan zy ook takken -geeft, naar beneden, deelt zich insgelyks in 2 of 3 takken, welke de achterfte feh'eenbeenflagader omvatten, en met dezelve achter den binnenënkel door de bogt van 't hielbeen naar de voetzool gaan. Op deezen weg heeft zy onder aan 't fcheenbeen gemeenfehap met de inwendige mocderader, als ook met de voorfte fcheenbeensader. Aan de voetzool komen uit dezelve veele takjes voort , die voetzoolsaderen (vena plantares ) heeten, en veele boogen maaken, welke boogen der Voetzoolsaderen (arcus venarumplantarium) genaamd worden. . ' • , , , •. u t. De kuitbeensader (vena peronea). Dezelve deelt zich insgelyks in 2 of 3 takken, welke langs de binnenzyde van 't kuitbeen fterwyl ze de kuitbeenflagader omvatten en vergezellen ) tot onder deszelfs geleding met het fcheenbeen naar beneden loopen, en zelfs achter den buitenënkel nog veele takken voortbrengen, die zich in de kuitbeenfpieren en in de lange uitftrekker der vingeren verdeelen, als ook met de achterfte fcheenbeensader hier en daar inëen loopen. nde TAFEL* VAN de poortader en derzelver takverdeelingen in 't gemeen. De poortader (vena porto) word verdeelt in buiks (ventralis) en leverpoort ad er (bepatica). A De buikspoortader (vena porta ventrahs) maakt den ei' gentlykeri ftam uit, en verdeelt zich voorts in 3 hoofdtakken. 1. Uit den ftam komen voort: 1. De galblaas- aderen (venacyflica). 2. De kleine leverader (vena bepatica parva). 3. De poortierader ( vena pylorica).  ■ 0 VAATKUNDIGE TAFELEN. ji 4. De twaalfvingerigedarmsader(^ao^«^>, tntestinalis).2. De drie hoofdtakken zyn: 1. De groote darmfchylsader (vent mefaraica ma. jor), van welke a. De regter en linker karteldarmsadcr (vena colica dextra ). b. De maag en karteldarmsader (yena gaflro-co* lica), waar van m. De regter maag- en netader (vena gaflro- epiploica dextra)$. Eenige takken die naar den karteldarm gaan, c. De regter netader ( vena epiploica dextra). d. Eenige takken , die zich aan de duimc darmen in takken uitbreiden, onder dewelke in 't byzonder de blindedarmsader (vena canaiis). 2- De miltadcr (vena fplenica), waar van o. De korte aderen (vena breves). b. Dé maagkroonsader(vena coronariajlomacbica). c. De alvleesch aders (vena pancreatica). d. De maag (gaflrica) of linker maag en netader (gaflro-epiploka flniflra). e. De linker netader (vena epiploica Jiniflra). 3. De inwendige fpeen- ( vena hamorrhoidalis inter. na), of kleine darmfchylsader (mefaraicaminor). B. De lever poortader (vena porta bepatica ) verdeelt zich in de lever in veele takken, die zich alömme in derzelver zelfftandigheid verfpreiden. xld TAFEL. Van de buikspoortader en derzelver takverdeelingen in 't byzonder. De poortader is eigentlyk die bloedader , welke het bloed van de darmen, van de milt, van de maag. en van 't alvleesch in de zelfftandigheid der lever brengt. Men kan dezelve ah twee afzonderlyke vaten aanmerken, wier ftammen tegen elkander over ftaau, en die elk on- teü.  52 VAATKUNDIGE TAFELEN. telbaar veel takken afgeeven, welke zich, gedeeltelyk ia de zelfftandigheid der lever verdeelen, gedeeltelyk naar eenige ingewanden des onderlyfs begeeven. De eene tak wordt lever-, bovenfte of klyne poortader genaamd, welks hoofd ftam boezem der poortader (finus vena portee) heet. De andere wordt buiks- onder of groote poortüder genaamd. Deeze laatfte komt uit den boezem der poortader, gaat met eenen hoofdftam, welke vyf of zes vinger breed lang is, van de regter naar de linkerzyde, agter het begin des twaalfvmgerigcndarms heen tot aan het groote uiteinde van 't alvleesch, aldaar deelt hy zich in drie hoofdtakken. Maar vooraf komen nog eerst klyne takjes uit den ftam der poortsder, die egter dikmaals uit de 3 hoofdtakken voortkwamen, namelyk. 1. Twee galblaasadcren (vena cyfiica % tweelingen (gemella) geheeten; die langs de zyden der galblaas tot ■ "aan den bodem gaan. 2. Eene klyne leverader ( vena bepatica parva), dat dikmaals een tak van eene der galblaasldercn is, en naar de lever gaat. 3. Een poortierader(cc«ö pylorica), welke over den poor• tier, en ook over de klyne bogt der maag loopt, en met de kroonader der maag gemenfehap heeft. 4. Eene twaalfvingerige darms of ingewandsader (venadmdenalis f. intefiinalis), die zich aan een gedeelte van 't alvleesch en aan den twaalfvingerigen darm verfpreidt. Dc drie hoofdtakken der poorta*der zyn de volgende: 'l t De groote d.irmfchylsader (vena mefaraica major). Deeze heeft Weder drie takken, welke de takken der bovenfte darmfchylsader vergezellen. 1. De eene tak'heet karteldarmsader (vena colica). Dezelve neemt zynen oorfprong van vooren, en loopt regt voort tot aan het middenfte gedeelte des karteldarms^aldaar deelt zy zich in regter en linker, en maakt groote boogen. De regter loopt met eenen tak der maags- en karteldarmsader, en de linker met de inwendige fpeenader in een. 2. De andere heet maags- karteldarmsader (vena ga~ firo- colica ). Dezelve is wederom gedeeld in bovenfte en onderfte a. De boven fte geeft aan *t alvleeesch klyne takjes , en m-akt vervolgens de regter maag- en netader ( vena gafiro - epiploica dextra) uit. Deeze gaat tot aan de groote bogt der maag, en heeft • ' ' ge-  zenu wkundige tafelen, q vertebrales lumborum, f. lumbares) genaamd worden. 4* Vyf paar zenuwen van 't heiligbeen, welke (nervi facraleif, os fis facri) geheeten worden. 5» Haare knoopen. Deeze knoopen worden Ganglia nervorum genaamd. Zy ontftaan j wanneer eenige zenuwdraaden zich op eene byzondere wyze in elkander flingeren, met vliezige', en, gelyk eenige willen met fpierachtige vezelen omringd, eu met veele kleine bloedvaten voorzien zyn ; deswegens zy 'er rood uit zien. Zy zyn onderfcheiden van dat, het welk men zenuwvlecht (plexus) noemt, het welk niet anders is, als eene vereeniging van veele zenuwvezelen, die insgelyks op eene byzondere wyze in elkanderen gevlochten zyn, en geene bloedvaten tusfchen zich hebben. Als deeze vlechten kleine knoopen tusfchen zich hebben, worden zy knoopswyze vlechten (plexus gangli-formes) geheeten. 6. Haare uitbreiding. De meeste zenuwen breiden zich in fpieren uit: zie de eerfte Spierk. Tafel. Zeer veele echter in de huid, in de ingewanden, in de vliezen en vaten des ligchaams. 7. Haare eigenfehappen. En wel a. Sommige mecnen, dat alle, zelfs de kleinfte zenuwvezelen, fchoon nog zoo teder en week, ' eene kracht bezitten om zich faamen te trek ken waaruit zy verfcheide krankheden welke catalepfis, ecfiafis, enz. genaamd worden , verklaaren willen. b. Andere zeggen dat de zenuwen van 't verlengde merg van dj eene zyde naar de andere gaan, in zulker voegen, dat de regterzydfche zenuwen uit de linker zyde van 't verlengde merg voortkomen , en omgekeerd. Waar uit zy by voorb. de verlammingen der linkerzyde verklaaren, wanneer eenige belediging van het verlengde hersfenmerg of der hersfenen aan de regter zyde plaats heeft. c. Weder andere meenen , dat de zenuwen de werktuigen der voeding des ligchaams zyn, en dat het zenuwfap de voedende ftoffe zy, enz. 8. Haar nut. Het nut der zenuwen des mcnfchelyken ligchaams is, het gevoel en de beweeging der A 2 fpic-  4 ZENUWKÜNDIGE TAFELEN. fpieren te veroorzaaken. Waarom men gewoon is de zenuwen in gevoels- en beweegingszenuwen te vcrdeelen, welk onderichcid zynen toereikenden grond heeft. Want men heeft door ervaaring geleerd, dat eenige zenuwen alleen tot het gevoel dienen , maar anderen het nut hebben, dat ze, behalven de gevoeligheid die ze bezitten, ook nog oirzaak zyn van de beweeging der ipieren, waar in zy zich vcrdeelen. Alle gevoel gefchiedt door hulp der zenuwen , en de grond aller beweeging der fpieren ligt insgelyks in de zenuwen; want de fpier houdt op zich te beweegen, wanneer de daar naar toegaande zenuw te faamen gedrukt of geheel afgefneden wordt. Bellincs fneedt in een dier de zenuw van 't middenrif door, en het hieldt op zich te beweegen. Zcudtn veelligt de beweegings-zenuwen tegelyk zenuwen des gevoels zyn? Ik beantwoorde het met ja. Maar zoude deeze ftelling omgekeerd ook waar zyn ? Dit derf ik nog niet ftaande houden. Doch wie weet of niet alle gevoels-zenuwen even zoo wel als de overige, gefchikt zouden zyn om beweegingen te veroorzaaken , wanneer haare takken zich maar in fpieren verfpreiden. Nog zie ik geenen grond om het tegendeel te vermoeden. Zouden 'er behal'ven de gevoels- en beweegingszenuwen, ook nog een derde foort van zenuwen in 't ligchaam zyn, die eene zekere vochtigheid voor fommige ingewanden afzonderen? Ik laat de beantwoording deezer vraag aan hun die zich met de natuurkunde des ligchaams (phyfwlogia) verlustigen. 2de T A F E L. Van de reuk- en gezigtszenuwen. J, "p\e reukzenuwen (nervi olfacJorii), zyn het eerfte I ^/paar hersfenzenuwen: zy komen met mergvezelen voortaan de bafis der geftreepte ligchaamen, tusfchen de  ZEN U WKUNDIGE TAFELEN. 5 de voorfte en middenfte kwab der hersfenen. Zy gaan van daar regt naar vooren, intusfchen met eenige mergvezelen van de voorfte kwab der hersfenen verfterkt wordende, zy gaan verder als mergachtige^ weeke vezelen naar het zeefbeen , door welks zeefwyze planten zy doorgaan, aldaar met het dunne- en zoo eenige willen, met het dikke hersfenvlies omkleed zyn, en zich met veele draaden op 't flymvlies der neus veideelen, alwaar zy zelfs met eenige takken der oogholszenuw en der bovenkaakszenuw inëen loopen. M. De gezigtszenuwen (nervi optici), zyn het tweede paar hersfenzenuwen. Zy neemen haar begin van de bedden der gezichtszenuwen, waar vanzy een vervolg zyn. Zy gaan van daar iets naar buiten, daalen langs de bafis naar beneden, vereenigen voor den trechte-, zeernaauw; fchciden alsdan wederom van malkander, en gaan door de gezigtsgaten in de ooghollen, alwaar zy haar bekleedfel van het dunne en dikke hersfenvlies ontvangen. Zy zyn in de óogkuil, eer zy aa r den oogbol komen wat geboogen, liggen aldaar in ver. planten zich eindelyk achterwaards, naar de zyde der neus toe in den oogbol in, eindigen binnenwaards in denzelven met eene kleine tepel, rondom welke kleinekuiltjes, en veel kleine bloedvaten, die van de gtzigtstlagader voortkomen, te vinden zyn. Sommige!zyn yan meening, dat de vliezen des 00; bols van de vliezen der gezigtszenuw voortkomen. Zy zeggen namelyk: dat, zoo dra dc gezigtszenu v . door het gezigtsgat in 't ooghol komt, de buitenlij plaat van 't dikke hersfenvlies het ooghols beenvlies wordt, en de inwendige plaat het hoornvlies maakt. Dat voorts het dunne hersfenvlies der gezigtszenuw, dat vaatachtige druivevlies uitmaakt. De mergvezelen deezer zenuw maaken eerst de tepel, waar van vervolgens het netvlies voortkomt. A 3 3d:  6 ZENUWKUNDIGE TAFELEN. 3de T A F E L. Van de beweegzenuwen der oogen, en de lydende of k a t r o l s p i er s - z e n u we n. I. T"\e beweegzenuwen der oogen (hervi bcuhrum mo\ J torii ) zyn het derde paar herfenzenüwen. Zy Jcomen van de beenen der groote hersfenen voort ? doorbooren , aan de zydelyke gedeeltens der achterfte ledikantuitfteekfels, het dikke hersfenvlies, gaan langs bet bovengedeelte van den holachtigeu boezem van 't dikke hersfenvlies, ter zyde van de kromming der inwéndigé kropflagader heen, naar de wiggebeens of bovènitë oogholsfpleeten, vanwar zy in 't ooghol k'órnen, en zich ieder in vier takken deelen. De bovenfte tak verdeelt zich in de bovenfte regte fpier, en heeft nog eenen kleinen tak die zich in den opligter van 't bovenooglid verfpreidt. h De inwendige gaat naar de inwendige fpier van den oogbol. c. De onderfte kleine tak verliest zich in de onderfte regte fpier. fj. De onderfte groote tak gaat in de lengte over de regte fpier tot aan de onderfte fchuine , en verdeelt zich in die fpier, naby derzelver inplanting in den oogbol. Uit den grooten onderften tak, en fomtyds uit den ftam zelf komt nog eene zenuw voort , die aan de uitwendige zyde der gezigtzenuw door faamenkomst met eenen tak van den eerften tak des vyfden paars eenen kleinen knoop maakt, welke gezigts- of linzenvormige ( ophthalmiatm f. lehticulare) genaamd wordt, van denwelken verfcheidene fyne zenuwen die ooghairigezenuwen ( nervi ciliares) heeten , voortkomen , en zich rondom de gezigtszenuw heen begeeven, eindelyk tegelyk met eenige kleine bloedvaten het ondoorfchynend hoornvlies doorbooren ,' tusfchen het zelve en den vaatachtigen rok tot aan den regenboog voortloopen, en aldaar zich met veele fyne takjes verdeelen. Deeze zenuw is oirzaak Y<|a 4? pngemeene gevoeligheid des regenboogs. Een,  ZENU WKUNDIGE TAFELEN. 7 Een ooghairige tak, welke onder de gezigtszenuw legt, loopt inëen met eenen tak die van d. neuszeauw, dat een tak van den eerften tak des jden paars is, voortkomt. _ _ II. De lydende of katrolzenuwen (nervt patbetict f. trocbleatores) zyn het vierde paar hersfenzcnuwen. Deeze neemen haaren oirfprong van de voorfte beenen der kleine hersfenen. Zy zvn lang en dun, gaan langs de zvden van 't verlengde merg naar vooren toe, doorbooren het dikke hersfenvlies aan de voorkant van het vliezig affcheidfel der kleine hersfenen door welks verdubbeling zv op de buitenzyde des derden paars, langs het bovengedeelte des holachtigen boezems voortgaan, en begeeven zich eindelyk door de bovenfte oogholfpleet in het ooghol, alwaar zy verder fchuinsch over de andere zenuwen en fpieren heen loopen, en zich ten laatften in de katrol- of groote fchuinfche fpier verdcelen. 4* TAFEL. Van de drielingzenuwen. De drielingzenuwen (nervi trigcmim) zyn het vyfde paar hersfenzenuwen. Zy komen van de buitenzyde der middenfte voeten van de kleine hersfenen voort. Zy zvn zeer dik en breed, en beftaan uit zeer veele zenuw, vezelen die met het dunne hersfenvlies bekleed zyn. Elk deezer zenuwen gaat byna 2 of 3 lynen lang eenigzins in de fchuinte voort, naar den punt van het fteenachtice gedeelte des flaapbeens, alwaar zy het dikke hersienvhes doorboort, en zich in eene byzondere holte begeeft, die van de beide plaaten van t dikke hersfenvlies gemaakt wordt, alwaar zy naar de meening van den Heer Winslow kleine takken aan *t dikke hersfenvlies geeft. Zy deelt zich in de holte aanftonds in drie hoofdtakken, namelyk in eenen bovenften, middenften en onderftcn, welke eenige lynen voort- en eindelyk door haar eigene P«en van 't bekkeneel doorgaan. Zy zyn de volgend : & A 4 **  8 ZENUWKUND1GE TAFELEN. I. De bovenfte hoofdtak wordt gezigtszenuw van Wi lh i s i u s (nervus ophtbalmicus Willijn ), of oogholszenuw van Winslow ( nervus orbitalis Wtnshvii ) genaamd. Zy is de dunfte onder de drie takken, maar de langfte. Zy gaat door de hoJte langs de buitenzyde van den holachtigen boezem naar vooren, en begeeft zich door de wjggebeensfpleet in 't ooghol, alwaar zy dan eerst met het dikke hersfenvlies omkleed wordt, en zich terftond by haaren intred in 't ooghol in drie takken verdeelt, namelyk f. in eenen bovenften, die voorhoofds- of wenkbraauwszenuw ( nervus frontalis f. fuperctltaris) genaamd wordt; «. in eenen inwendigen, welke neuszenuw (nervus nafalis) heet, en 3. in eenen uitwendigen, die mer traanklierszenuw (nervus lacrymalis) noemt. Zy breiden zich op de volgende .wyze uit. ^ fa A. De voorhoofds- of wenkbraauwszenuw, als de bovenfte tak der oogholszenuw, is de fterkfte van de drie. Zy gaat by de gantfche lengte van het bovenfte gedeelte des ooghols heen . alwaar zy digt aan het beenvlies des ooghols gehecht is. Niet verre van den wenkbraauwsrand komt een tak uit deeze voorhoofdszenuw , welke naar den binnen ooghoek over deszelfs vet heen gaat. Deeze tak begeeft zich naar het katrol van de fchuine bovenfte fpiej-, door welke zy fomtyds, echter meest over dezelvezich uit het ooghol begeeft, en draagt by fommigen den naam van bovcnkatrolzenuw (nervus fupratrochlearis). Zo dra deeze zenuw buiten 't ooghol komt, brengt zy eenen tak voort, die zich naar onderen met eenige takken der neuszenuw verbindt, en benedenkatrolzenuw ( nervus infratrochleans) genaamd wordt. Van de bovenkatrolzenuw komen ook nog andere takjes voort, welke zich deels op de binnenvlakte van 't boven ooglid, deels in de fpieren der wenkbraauwen, des voorhoofds , en zelfs des huids verfpreiden. Wanneer de voorhoofdszenuw de bovenkatrolzeriuw in 't ooghol voortgebragt heeft, gaat zy door lt bovenfte oogholsgat uit hetzelve, heeft onmiddelyk daarop aan de buitenfte oppervlakte des bovenften ooghds eenige kleine zenuwtjes, en verdeelt zich voor 't overige in zeer veele takken. Men deelt dezelve in oppervlakkige (fupcrficiales) ea  ZENUW KUNDIGE TAFELEN. 9 en diepgelegene (profundi) zenuwen. De eerfte breiden zich in den huid uit, en die, welke naar den buiten ooghoek gaan loopen met eenige takken der harde gehoorzenuw inëen. De andere verfpreiden in de fpieren des voorhoofds en der wenkbraauwen , en eenige weinige in het bekkeneelvlies. E. De traanzenuw als de uitwendige tak der oogholszenuw, gaat langs de buitenzyde des ooghols, vergezeld van eene flagader, naar de traan- of ongenaamde klier. Eer de zenuw daar komt, komen 'er fomtyds een of twee takjes uit voort, die door de gaten van het jukbeen doorgaan , en met eenen tak van den tweeden tak des vyfden paars inëen loopen. De ftam der traanzenuw verdeelt zich in zeer veele takken in de ongenaamde klier; eenige van dezelve gaan echter ook naar het bindvlies des oogs, en naar de binnenvlakte des boven ooglids. C. De neuszenuw , zynde de derde cn binnenfte tak der oogholszenuw, gaat langs de binnenzyde des ooghojs voort, en geeft aanftonds in 't begin eenen tak af, welke benevens den tak des derden paars den linzenvormigen knoop maakt. Zie de ^,de Tafel. De ftam gaat vervolgens eenige lynen verder naar den binnen ooghoek , en geeft omtrent het binnen oogholsgat ééne (fomtyds twee) takjes, welke door 't genoemde gat, naast den voorhoofdsboezem by de zeefbeenscellen in de hoogte , en door een gat der zeefwyze plaat in 't bekkeneel gaat. Het is echter naauwlyks in 't bekkeneel gekomen, of gaat door eene andere opening van gemelde zeefplaat weder naar de neus, en verfpreidt zich in het flymvliey, 't welk het voorfte gedeelte van 't middenfehot der neus bekleedt ; fomtyds begeeven zich ook eenige takjes naar het flymvlies \dat de voorhoofdsboezems bekleedt. Wanneer deeze tak der neuszenuw naar de neus gegaan is, begeeft zich eindelyk de neuszenuw naby le zenuwtakjes afgaan, die zich gedeeltelyk in 't hart zakje,meerendeels echter in 't hart,in deszelfs ooren en groote bloedvaten verliezen. 5' Hier op gaan de dwaalende zenuwen langs de achte zyden der longenvoort, en geeven aan ieder kwab dezelve verfcheidene takjes, die met eenige daar bykomende takjes der groote tusfehenribbige zenuw verfterkt worden. Deeze takken gaan, ter plaatfe dajr de longpypen beginnen, kruiswyze over elkanderéri, en formeeren aldaar de Iongvlecht (plexus pulmonalis 1, waar van wederom veele takken voortkomen, diezich alomme op de longpyptakken en derzelver blaasjes verfpreiden. . AUGUST SCHAARSCHMIDT. Te AMSTERDAM, By J. M O R T E R R E, M P C C h X X X,   REGISTER DER KLIERKÜNDIGË TAFELEN. ifte Tafel. Van de klieren in 't algemeen. Pag. i 2de —— Van de klieren des hoofds. . —— 2 3de Van de klieren van den hals. . — 5 4de Van de klieren der borstholte. —— € 5de —— Van de klieren des onderlyfs. —-- 7 <5de Van de klieren, die aan de man¬ nelyke teeldeelen gevonden worden. . . —- £ 7de ■ ■ - Van de klieren, die aan de vrouwelyke teeldeelen gevonden worden. . . , 10 gfte  REGISTER. £fte Tafel. Van de klieren, die tot de uitëindens des Iichaams behooren. . . ." Pag- « 9de Van de, klieren der. huid. • l,£ KLIER-  Kt. IER KUNDIGE TAFELEN* ONTWORPEN DOOK b. AUGÜST SCHAARSCHMIDT; ife T A F E L. Van de klièjien In 'ï a l g e i(i e e il. Omtrent de klieren in 't algemeen, komt in aanmerk 1 king: i. De befchryving: Klieren heet men die deelen eens dierlyken Iichaams, welke döor middel van een grooc aantal verfchillende, allerbyzonderst inëengewikkelde en met elkander verëenigde vaten , zekére vochten Veranderen én Verbeteren. , &; Het maakfel. De klièren zyn doorgaans uit flagaderen , aderen ; watervaten en zenüwen zamengefteld en met een, haar eige Vlies omkleed. Eenige, en byna dë meeste derzelve, hebben nog bovendien tusfchen haare vaten afzonderlyk afgeperkte iüimtens9 Welke men gewoon is blaasjes (follkiilij te noemen : andere wederom zyn nog daarënboven met ontlastbuizen Voorzien, die men dltStm excrëtorii heet. 3. De verdeelfng. De klieren worden meerendeels in drieërlei zoortén verdeeldt* Eenige heéceri eenvoudige of Waasachtige klieren (gïandula fimplkes f. folk. culofisj. Andere worden bolronde (cohglobata), en de derde zaamgepakte (conglomerata) genaamd. 4. Het onderlcheid a\ Eene eenvoudige or olaasachtige klier is zulk eene, dié eeu door haar afgezon- A 2 denj  * KLIERKUNDIGE TAFELEN. derd vocht in haar blaasje verzamelt , en *t zelve daarna, om verfcheidene oorzaaken, door haare ontiascbuis verder voert. a. Eehe bolronde klier is zulk eene , die noch ontlastbuis , noch blaasje heeft; maar of water- of melkvaten ontvangt, die van daar weêr verder gaan. b. Eene faamgepakte klier, is eene , die ontelbaar veel kleine ontlastbuizen heeft, welke gemeenlyk al te famen in een gemeene uitloopen. a* TAFEL. Van de klieren des Hoofds. De klieren des Hoofds zyn gedeeltelyk binnen 't bek' keneel, gedeeltelyk uitwendig aan hetzelve te vinden. Tot de eerfte behooren: 1. De klieren van 't dikke hersfenvlies, welke naar haaren ontdekker Pacchionus, eenen Italiaan, bygenaamd worden. Men vindt dezelve in de groote boezems van 't zelve vlies , byzonder in den langwerpigen, daar zy langs denzelven , deels uitwendig aan de zydeu , deels inwendig haare legging hebben , en langs de groef welke het voorhoofds- en de wandbeenderen met hunne binnenfte oppervlakte maaken, eenige dieptens voortbrengen. Derzelver aangebragte nuttigheid is nog onzeker. 2. De klieren van de netwyze vlecht, welke in de holligheden der voorhersfenen, tusfchen de inëenwikkelingen der veele aldaar te vinden zynde bloed- eu watervaten gelegen zyn , dikwils ontbreeken , en van fommige geheel geloochent worden. 3. De pynappeiklier (gïandula pinealis). Dezelve is op de achterfte famenvoeging der groote hersfenen gelegen, en bedekt ook de twee kleine uitpuilingen , welke billen heeten. Zy heeft ongemeen veele bloedvaten om zich, bekomt ook van de bedden der gezichtszenuwen eenige mergdraaden, en is met een zeer fyn vlies omgeeven. 4. De  KLIERKUNDIGE TAFELEN. 3 4. De llymklier (gïandula pituitaria). Deeze legt op den turkfchen zadel van 't wiggebeen, en wordt daar van de plaaten van 't dikke hersfenvlies als ingewonden, inzulker voegen , dat de buitenfte plaat onder haar heen gaat, en de binnenfte ze van boven bedekt, waarïn eene kleine opening te vinden is, die ook door 't eige vlies der klier gaat, en het einde des trechters doorlaat, waarömtrent beweerd wordt, dat het in de holligheden der voorhersfenen , misfchien door de klieren der netwyze vaatvlecht , afgezonderde wei naar deeze klier, van daar door andere buizen , in de wiggebeens-boezems van 't dikke hersfenvlies, en uit deeze wederom naar de wet der omloop, in de andere_bloedvaten des Iichaams gebragt wordt. Tot de klieren, die uitwendig aan 't hoofd gevonden worden, behooren: 1. De wasch- of ongelklieren van Meibohm (gland: ceracea f. febacei Mcibohmii). Hetzelve zyn die eenvoudige klieren , welke tusfchen de vliezen der oogleden haare legging hebben , zich met haare ontlastbuisjes aan den rand der oogleden door openingen , die ooghairflippen (puncla clliarla ) genaamd worden, eindigen; en een kleverig vocht afzonderen, 't welk het fchaaven der oogleden verhindert. 2. Het traankliertje (caruncula lacrymalis j. Dit is dat kleine , zeer ongelyke en roodachtige kliertje , 't welk in den binnen ooghoek van ieder oog legt , aldaar tusfchen de beide oogleden eenigzins uitpuilt , en eene byzondere vochtigheid afzondert , welke aan den binnen ooghoek de oogleden voor 't fchaaven behoedt, dewyl aldaar geene ooghairfïippen zyn. 3. De traan- of ongenaamde klier (gland: lacrymalis f. innominata). Dus heet die klier, welke in 't ooghol, in den daar zynde groef boven den buiten ooghoek tusfchen veel vet, bloedvaten en zenuwen gelegen is; uit welke eenige buizen gaan, die niet ver van den rand dc3 bovenooglids naar binnen uitloopen , en dat vocht, 't welk onder den naam van traanen bekend is, derwaards afvoeren. 4. De oorklier (gïandula parotis). Dit is die groote faamgepakte klier, welke tusfchen den hoek der A 3 oh.  4 KL IER KUNDIGE TAFELEN. onderkaak, het tepelwys uitfteekfel, en voorwaards langs het uitwendig oor legt , uit welke naar vooren, door de vereeniging van veele kleine buizen, eene witte, met veele kleine vaten voorziene vliezige buis voortkomt, die fchuinsch van ter zyde naar vooren, over de uitwendige oppervlakte der kaauwfpier, in veel vet ingewikkeld loopt, vervol* gensde wangfpier doorboort, en met haare opening in den mond , niet ver van 't boven tandvleesch , tusfchen de tweede en derde kies uitloopt. Deeze buis brengt het fpeekfel in den mond , en wordt bovenfte fpeekfelbuis i du&us falivalis fuperior) , en, naar haaren ontdekker, Stenoniaanfche ( Steno, rtianus) genaamd. 5. De kaakklier (gïandula maxillaris). Hier door verftaat men die faamgepakte klier, waar van 'er wederzyds eene , en wel onder den hoek der onderkaak , iets naar binnen, niet ver van de inwendige vleugelfpier, tusfchen de tweebuikige en de huidfpier van den hals gelegen is, en eene buis uit zich voortzendt, die tusfchen de fpieren der tong en des tongebeens doorgaat, en zich aan de zyde van 't toompje onder de tong opent. Deeze buis brengt insgelyks fpeekfel in den mond , en wordt onderfte fpeekfelbuis, en, naar haaren ontdekker, de Warthoniaanfche geheeten. 6. De ondertongklieren (gïandula fublingualesY Dus worden die twee eenigzins langwerpige klieren genaamd , welke onmiddelyk onder de tong gelegen zyn, en door de tusfchen haar gelegene kin-tong beenfpieren van eikanderen gefcheiden worden; uit elk van welke kleine buizen voortkomen , welke ter zyde in den mond tusfchen de zydelyke deelen der tong en het onder tandvleesch uiloopen. 7. De kaauwklieren (gïandula molares). Dit zyn twee kleine klieren , waar van 'er wederzyds eene tusfchen de kaauw- en wangfpieren gelegen is, en zich niet ver van de laatfte kies met haare buis opent. 8. De amandelen ( ton/lila f. amygdala ). Deeze zyn twee groote klieren , waar van 'er aan elke zyde des monds eene, tusfchen den boog van 'tzachte gehemelte gelegen is, die door kleine ontlasibuizen eeu kleverig vocht afzonderen. 9. De  KLIERKUNDIGE TAFELEN. 5 9. De mond- (buccalesj , lip- (labialesj, tong- (7/flguales), gehemelte- (palatina), en keellelklieren* ( uvularcs ). Dusdanige zyn die kleine Waasachtige klieren welke in de deelen , waar van zy haaren naam ontvangen, gelegen zyn, en wel in den gemeenen rok des monds, welke van derzelver ontlastbuizen doorboord wordt. Zy zonderen een naar fpeekfel gelykend vocht af. 10. De uitwendige oorfmeer klieren van 't oor (gland: auris externa ceruminofay. Het zyn die geele Waasachtige klieren, welke op de binnenzyde der huid , waar mede de uitwendige gehoorweg bekleedt is , gelegen zyn, en het vocht dat men oorfmeer noemt afzonderen. ïr. De fnotklieren van 't flymvlies (gland: mucofa membrana pituitarta) zyn kleine klieren, welke hier cn daar in 't flymvlies , byzonder aan 't middenfehot der neus te vinden zyn. Zy zonderen het flyrrt mede af. 3de T A F E L. Van de klieren van den hals. klieren van den hals zyn de volgende: 1. De fchildwyze klier {gïandula thyroidea) is die groote klier , welker middenfte gedeelte , als het 'lichaam, aan de voorzyde der onderfte kraakbeenderen der luchtpyp, en derzelver zydelyke gedeeltens , die hoornen heeten, langs de zyden van 't ri gs- en fchildwyze kraakbeen zich vasthechten. Men heeft aan dezelve, tot nog toe, geen ontlastbuis gevonden, haar gebruik is ook niet bekend. 5. De kropklieren (gland: jugulares) zyn die, welke ginds en herwaards aan den hals langs de kropiidcren gelegen zyn. Warthon heeft 'er aan ieder zyde van den hals 14 geteld, en Verheyen nog Veel meer» A 4 3. De  S KLIERKUNDIGE TAFELEN. 3. De nekklieren (gland: cefvicaks f. occipitales), zyn dezulke, die in den nek en overal aan 't achterfte gedeelte van den hals gelegen zyn.^ 4. De ftrottenhoofdsklieren (gland: lafyngea) zyn die, welke in het vlies , dat het ftrottenhoofd van binnen bekleedt, gevonden worden. Zy zonderen een kleverig vocht af, dèt het ftrottenhoofd van binnen bevochtigt. 5. De keelgats- (gland: pharyngea) of flokdarmsklieren (afopbagele), bevinden zich ook in het binnenfte vlies van dit kanaal, en zonderen een vocht af ter bevochtiging van 't zelve. i 4de T A F EL, Van de klieren der Borstholte. 1. Y\e longpypklieren (gland: bronrblalesj zyn die reJL/ delyk groote en zwartachtige klieren, welke aan bet einde der luchtpyp, en voornamelyk ter plaatfe daar zich de longpypen in takken verdeelen, aan de buitenzyde dier deelen gelegen zyn, welke met haare ondastbuizen in de inwendige holte deezer deelen eindigen, en een zwartachtig vocht afzonderen en derwaards voeren , het welk men dikwerf des morgens nuehteren oprispt. 2. De borstklier (gïandula thymus) is die, welke onmiddelyk onder het bovenfte gedeelte des borstbeens , tusfchen de beide vliezen van 't middenfehot op het hartezakje, den ftam der groote flagader, en der bovenfte holle-ader gelegen is; eene langwerpige maar onregelmatige gedaante heeft, by ongeboorene kinderen zeer veel grooter is, als by volwasfenén , en by de oude lieden byna geheel verdwynt. Men heeft tot heden toe nog gcene ondastbuizen in deeze klier gevonden. Omtrent derzelver nut beweert men, dat zy , inzonderheid by ongeboorenen, een vocht affcheidt, en hetzelve door watervaten in de chylbuis brengt, om de chyl ea het bloed zelfs, dat by gebrek  KLIERKUNDIGE TAFELEN, f brek aan ademhaaling in hun niet verdunt worden ■kan, te verdunnen. Eene andere nuttigheid is meer onwaarfchynlykheid onderworpen. 3. De rugklier van Vefalius (gland: dorfalis Vefalii). Het is die nu grootere , dan kleinere klier, welke in de borstholte, aan de vierde of vyfde rib gevonden wordt , zeer dikwils ontbreekt, maar ook dikwils dubbeld gevonden wordt; en fchoon 'er geen ontlastbuizen van bekend zyn, zoo gelooven toch fommige, dat zy ter bevochtiging van den flokdarm dienen, en, wanneer ze verftopt is, een moeilyk flikken veröorzaake. 4. De mamklieren (gland: mammarum) zyn kleine klieren , die in de borsten in menigte gevonden , maar van veelen niet voor klieren erkend worden. 5de T A F E L. Van de klieren des Onderlyfs. 1. T\e alvleeschküer (gland: pancreas) is die langwer»J pige faamgeftelde klier, welke in de lchuinfte in de bovenbuikftreek onder het achterfte gedeelte van de maag legt, met het eene dunne einde aan de milt, en met het andere dikke einde onmiddelyk aan den twaalfvingerigen darm gehecht is, eene ontlastbuis in de lengte heeft, met dezelve binnen in den gemelden darm eindigt , en daar door een vocht van byzonder zoort afvoert, het welk ter bereidinge van den chyl dient. Zie de 6de Ingewandk: Tafel. 2. De boven - nierklieren (gland: fuprarenales) worden ook mede van fommigen onder de klieren gerekend. 'Er zyn 'er twee , ieder van welke op 't bovenfte uitëinde der nieren mede in het vctvlies gelegen is. Zy hebben eene onregelmatige gedaante, die eenigzins naar eenen driehoek zweemt, en van binnen eene cel- of fponsachtige zelfftandigheid, die van buiten met een dun maar fterk vlies zeer digt omgeeven is. In eene vrucht zyn ze dikmaals veel grooter dan by volwasfenén , en gaan by de eerstgenoemde menig- ■A 5 maal  * KLIERKUNDIGE TA FÉL ÉN. maal in grootte de nieren te boven. In derzelver binnenfte zelfftandigheid is eene holte, daar natuur» lyker wyze een bruinachtig rood en fmeerig vocht in gevonden wordt, maar welks nut tot nog toe onbekend is. Voor *t overige hebben zy aanmerkélyke bloedvaten, zenuwen en zeer veelé watervaten. 3. Dc fcheilküeren (gland: mefaraica) zyn die nu groote , dan eens kleine klieren, welke hier en ginds uit celachtig weeffel van t darmfcheil haare legging hebben , de melkvaten der darmen ontvangen en den chyl eenigermaaten veranderen. Zy bekomen haare bloedvaten en zenuwen van die, welke in 't algemeen tot het darmfcheil eh de darmen behooren. 4; De darmklieren (gland: inteflina/es) zyn die; welke tusfchen den zenuwachtigen- en dohsachtigeii rok der darmen gelegen zyn. Eenige derzelve zyn alleen gelegen , en worden ëenzaame (folitaria), en, naar derzelver ontdekker, Brunneriaanfche genaamd. Andere heeten vlechtwyze (plexiformes) , en naar haareri ontdekker Peyëriaanfche, en zyh by hoopen digt op elkander gelegen. Die van haar in het dunne gedarmte gelegen zyn , dienen ter vloeibaarmaaking vari den chyl, eh dié zich ih 't dikke gedarmte bevinden , dienen hetzelve ter glibberigmaaking der uit* werpfelens ff. De galblaaskliefeh (gland: cyflica ) zyn kleine donker bruine klieren, welke om den hals der galblaas en langs den galleider gelegen zyn. Dus vindt men ook nog aan de inwendige oppervlakte van de lever en de milt kleine klieren j die lever- (bepatica) en miltklieren (lienales) heeten * en derzelver nut aan de watervaten, befteeden. 6. De lendenkïïeven (gland: lumbares) zyn kleine klieren, die rondöm den chylzak gevonden worden. 7. De heiligbeens- en darmbeenskiieren (gland: facra £f iliaca) zyn die , welke om en naast den hoek, alwaar zich de darmbeensvaten verdeelen, by menigte te vinden zyn, en met welke zich de menigte der watervaten vereenigt.- 3de  KLIERKUNDIGE TAFELEN. ft 6** T A F E L, Van de klieren, die aan de mannelyke Tee^d^elen gevonden worden. 1. F"\e voorftaande klier (gland: pro/lata) is die grooxJ te klier, welke tusfchen den hals der blaas, en den piswegsbol gelegen, en eenigzins breed en plat is. Het onderfte platte gedeelte is verknocht met den endeldarm ; in het bovenfte breede gedeelte' is eene uitfuyding , welke een gedeelte des piswegs ontvangt. Hier benevens heeft mén aan deeze klier bet dikke achtergedeelte, 't welk naar de blaas gekeerd is , en het 'puntige voorgedeelte, 't welk naar den pisleidersbol gericht is. Zy heeft tien of twaalf o.ntlastbuizen, die met even zoo veele openingen in de buis van den pisweg naast het heuvelachtig kliertje eindigen, en een vocht daar heen brengen , daar de pisweg by wylen mede bevochtigd wordt. 2. De flymklieren van Cowper (gland: mucofa Cowperi) zyn die, welke zich aan 't achterfte gedeelte des piswegs bevinden. Zy zyn drie ito getal. Twee en de grootfte derzelve zyn voor de voorftaande klier, onder de verfnellende fpieren der roede, en wel aan elke zyde van den pisweg ééne, gelegen. De derde en kleinfte legt wat meer naar vooren digt aan den Eiswegsbol. Deeze drie klieren hebben lange ontlascuizen, welke langs den pisweg voortgaan, en zich Omtrent in 't midden van deszelfs buis openen. 3. De flymklier van Littre (gland: mucofa Littrii) is die klier, welke niet ver van den piswegsbol, tusfchen de twee vliezen des piswegs gelegen is, eene ontlastbuis heeft, die zich in de buis van den pisweg. opent, en een flym derwaards afvoert. 4. De flymklieren van den pisweg (gland: mucofa ure'' tbra) , zyn die ontelbaar veele kleine naar gerften korlen gelykende klieren , welke overal in de fponsachtige zelfftandigheid des piswegs, tusfchen deszelfs beide vliezen gevonden worden Elk van haar heeft eene  H KLIERKUNDIGE TAFEL EN. 9de T A F E L. VAN DE KLIEREN DER HUID. De huid-, onderhuid-, of ongelklieren van den huid ( gland: cutanea, fubcutanea , febacea cutis) zyn aseer kleine klieren, welke op. de binnenzyde van den huid gevonden worden, haare bloedvaten , zenuwen en ontlastbuizen hebben , welke laatfte de huid doorbooren, zich in de opperhuid openen , en eene vette kleverige vochtigheid afzonderen. Zy worden van eenige geheel ontkend.