325 56   PREDI KAT I E5 TER GEDACHTENISSE VAN DEN WELEERWAARDIGEN en zeer GELEERDEN H E E R E JAN HENDRIK VORSTIUS, in keven zeer geliefden Leeraar der Chriftelyke Gemeente , toegedaan de onveranderde Augsburgfche Geloofsbelydenisfe te Amfterdam, ALDAAR GEHOUDEN IN DB NIEUWE KERK; Op den 2 6 dpril 1783, DOOR DESZELVEN AMPTGENOOT ESDRAS HEINRICH MUTZENBECHER* Hoogduitfch Predikant in gemelde Gemeente. Uit het eige Handfchrift, en met toeftemminge van den Auteur, vertaald. Te AMSTERDAM en in 'sGRAPENHAGE, B» A. MENS Jansz. en C. PLAAT» M D C C L X X X I I l   VOORBERICHT. Oprechte hoogachting voor den Man, tot wiens aandenken deeze Redevoering geheiligd is, en de begeerte zyner nabeflaanden en Vrienden, hebben my bewoogen, om dezelve ter drukpersfe overtegeeven. Om dezelve intusfehen voor het grootfle gedeelte — en ik mag wel zeggen, voor alle leden — van myne Gemeente verflaanbaar te maaken ( want wie zoude een inwooner van dit Land zyn, en, ten minsten, niet trachten de taaie deezes Lands te leer en verf aan ? ) heb ik de vriendlyke aanbieding van mynen Vriend, den Vertaaler, om dezelve uit myne Handfchrift in het Hollandfch overtezetten, gaerne aangenomen; daar ik eerfl voorgenomen hadt om dezelve in myne Moederfpraak te laat en drukken. Leezers, welker oordeel in deeze zaak van meer gewichts zyn moet, dan het myne, zullen my toeflemmen , dat zy door deeze Vertaaling niets verkoren heeft. De vrienden van onzen Vorstiüs , welken de Hoogduitfche taal onbekend is, zullen my voor dit bejluit dubbeld dank weeten; en ook den zoodanigen onder myne landgenoot en, dewelken de Hollandfch e Taaie in zoo verre beminnen, dat zy ''er zelfs hunne Moederfpraak door vergeeten, zal nu, hoop ik, deeze Predika* 2 tie  VOORBERICHT. tk insgelyks welkom zyn, die ik hier, zonder eenige wezenlyke verandering, zoo levere, als ik dezelve opgefleld en uitgefproken bebhe. Godgeeve, dat het dankbaar aandenken aan onzen Vo r s t i u s , en aan het goede, dat hy by ons geflicht heeft, langer, dan deeze redevoering, in het hart van alle rechtgeaarte leden onzer Gemeente mooge voortduur en l  De Genade van omen Heere , Jefus Chrïjius, de liefde van God, en de Gemeenfchap van zynen Heiligen Geeft, zy met ons allen. Amen! W. T. TTet werk, my door den Eer waardigen KerJLJL kenraad deezer Gemeente opgedraagen, en het welk ik gereed fta om thans te volbrengen , heeft voor U en voor my buiten twyfel iets zeer treurigs. Want hoe zoude ik van U, gy die de waardye Uwer Leeraaren, dewelken U Gods woord verkondigen, weet te fchatten, thans iets anders dan treurige aandoeningen verwachten kunnen, daar ik U heden opzetlyk aan het zoo fmartlyk als onverwacht verlies van éénen Uwer geliefde Leeraaren , den Wel 'Eerw: en zeer Geleerden Heere Jan Hendrik Vorstius, herinneren moet, dien God, de Heer van Jee ven en dood, in den middag zyrtes leevens, naa eenen dienft van niet meer dan acht Jaaren by deeze Gemeente, van U genomen heeft? En hoe zoude myn eigen hart kunnen nalaaten met treurigheid vervuld te zyn, daar ik in hem eenen waardigen Amptgenoot, en teffens eenen rechtgeaarten Vriend, verlooren hebbe, die Hechts weinige Jaaren vroeger, dan ik, het leevens A licht  licht aanfchouwd hadt; en wiens vroege en ichielyke dood my ook aan de vluchtigheid van myne dagen op het leevendigft doet denken ? Moet niet eene dubbele droefenis myne Ziele vervullen, daar, federt den voor ons zoo treurigen dood van Onzen Vorstius, een tweede harde flag, door den noch fchielykeren dood van den voortreflyken Deiman, onze Gemeente getroffen heeft ? In minder dan vier weeken twee zulke uitftekende, en voor het welzyn van deeze Gemeente met zulk eenen onvermoeyden yver arbeidende , Leeraaren , beiden in de helft hunner dagen, beiden in den roemryken loop hunner verrichtingen, beiden ten minften zoo als wy zwakke, kortzichtige, Menfchen denken-aan deeze Gemeente, aan ons hunne Vrienden, en aan hunne bloedverwandten te vroeg, ach! al te vroeg ontrukt! Dan, myne W.T.rede en Chriftendom leeren ons, aan onze droefenisfe paaien te {tellen, beiden roepen ons toe, dat wy ook den dood dier Mannen leerzaam voor ons moeten zoeken te maaken , welker leeven voor ons , en zoo veelen van hunne medemenfchen, nuttig geweeft is. En zal deeze myne redevoering, die der gedachtenisfe van onzen vereeuwigden Vorstius is toegewyd, iets meer zyn, dan eene enkele plechtigheid, zal dezelve het doel van elke Chriftlyke Leerrede, het onderwys en de verbetering der Toehoorers, niet ten ëenenmaale misfen; laat ons dan der nagedachtenisfe. van onzen nu Zaligen Leeraar op de rech-  rechte wvze eer zoeken aan te doen, door meè dankbaaré harten na te denken; wat God ons met hem fchonk, en dan te onderzoeken, hoedanig een gebruik wy van het goede gemaakt hebben, dat God ons met en m hem gefchon- ken hadt. ■, ' M Wel is waar, ik hadt gewenfcht - en waarom zoude ik dit voor U, myne W: T: verbergen? daar gv zelve de redelykheid van dien wenfeh zult moeten erkennen -dat de redevoering ter gedachtenisfe van onzen ontflaapen V„end «i Leraar in de taaie deezes lands, die alle onze Toehoorers verftaan* gehouden wierdt. lmmers moet ik thans met recht vreezen, dat dat gedeelte deezer vergaderinge, het welk ik thans, en misfehien nooit op andere tyden* onder myne Toehooreren aanfehouwe, my of in het geheel niet, of Hechts zeer onvolmaakt, verftaan-zal, en dat misfehien een noch gröoter aedeelte deezer Gemeente, aan het welk nochtans het aandenken aan onzen Vorstius nsselyks dierbaar, en wel by uitftekeüdheid Sïrbaar was, juift daarom niet in deeze vergad rplaatze verfcheenen is, dewyl het de taaie waar in ik fpreeké , niet verftaat, of toen meent, dezelve niet te verftaan. Intusfchen, om aan de, onder ons heilige, befluiten.onzer forke te voldoen, heb ik, als de jongfte onder myne Medearbeideren, deezen poft,Je gewislvk voor myn hart even fmartlyk valt, als voor dat van iemand anders, moeten op my neemen. En , deeze omftandigheid van de  «K 4 >0 taaie alleen uitgezonderd , durve ik , onder den byftand des Allerhoogften, hoopen, dat ik my van deezen wel trcurigen, maar fchuldfgen plicht, op eene wyze, uwen en mynen Vorst rus niet geheel onwaardig, zal kunnen kwyten. Want zoo lang ik hem gekend hebbe--en ik kenne hem van het begin myner komfte in Holland, daar ik terftond, als zyn Opvolger in de 'sGraavenhaagfche Gemeente, veele blyken van zyne Vriendfchap en vertrouwen genooten hebbe zoo lang ik hem gekend hebbe, heb ik hem, als eenen Man van uitftekende talenten , en veele voortreflyke hoedanigheden, hoog geacht; en ik durve 'er openlyk roem op draagen , dat , geduurende de drie Jaaren, die de Godlyke Voorzienigheid my hier, als zyn Amptgenoot, heeft doen leeven, onze vriendlyke omgang, by alle verfcheidenheid van onze temperamenten en denkwyzen , nooit, het zy door openbaare of door geheime verfchillen, iets het minfte geleeden heefc. Zoo fmartlyk my dit aan den éénen kant zyn verlies maakt, zoo veel gegronde hoope geeft het my aan de andere zyde , dat ik , in het werk , my heden opgedraagen , aan de redelyke verwachtinge van myne Toehoorers, zo al niet geheel, althans ten deele , zal kunnen beantwoorden. Wel aan dan, waarde Medechriftenen volgt my met uwe aandacht, wanneer ik u in dit uur, naar aanleiding eener plaatze der heilige Schrift, die ik tot den grondflag deezer verli an-  handelinge leggen zal, tot overdenkingen trachte op te leiden, dewelken voor u, als leden deezer Gemeente, ter eere van uwen, U thans door den dood ontrukten, Leeraar betaamen. Laat ons God, om zegen tot dit ons voornoemen , in een gemeenfchaplyk Gebed aanroepen, enz. T E X T. Joh: V, vers 35. Hy was een brandend en fchynend licht, maar gy wildet eenen kleinen tyd vrolyk zyn van zyn licht. Deeze woorden, die tot den grondflag onzer tegenwoordige overdenkingen dienen zullen, fprak onze Verlosfer, in zyne verdediging van zyne Godlyke Zendinge tegen de vyandig gezinde Jooden, tot lof van zynen Voorlooper, Johannes den Dooper. Al hoewel ik — zegt onze Heiland in het voorgaande — my, ten bewyze van de Godlykheid myner zendinge, in de eerfre plaatze en voornaamlyk op het getuigenis van God, dat is, op de wonderwerken, die ik doe, kan beroepen, zoude ik u echter ook op het getuigenis kunnen wyzen, het welk Johannes van my, als den grooteren, die naa A 3 hem'  hem komen zoude, heeft afgelegd, toen hy hem op eene plechtige wyze deedt vraagen, met welk recht hy doopte. Dan, ik heb geene menfchlyke getuigenisfen noodig, want de werken, die ik doe, getuigen van my. Ik maake enkel van het getuigenis van Johannes gewag, om u tot aanneeming van het Heil te beweegen, dat gy door my erlangen kunt. Want op zich zeiven was Johannes gewislyk niets minder, dan een verwerplyk getuige; hy was veelmeer een helder brandend en verre fehypend licht, maar gy wildet eenen kleinen tyd vrolyk zyn van zyn licht. Ik maak geene Zwaarigheid, om deeze loffpraak, door onzen Zaligmaaker met zoo veele waarheid aan Johannbs, dat is, aan eenen Man gegeeven, die zoo zeer in yver voor de zaak van God en Jefus Chriftus, in onpartydige vrymoedigheid, en nauwgezette trouwe by de waarneeming van zyn Ampt, uitmuntte ; heden met befcheidenheid op den Man toetepasfen, tot wiens gedachtenis dit uur voornaamlyk afgezonderd is. Gy zelve, onpartydige kenners van onzen vereeuwigden Vorstius, zult my moeten toeftemmen, dat ik ook hem een brandend en helder fchynend licht noemen kan; en de vraage, die Chriftus in onzen Text den Jooden voorftelt — want ik wil de laatfte woorden liefft als eene Vraage aanmerken: „ hebt gy wel, geduurende dien „ korten tyd, dien God u dit licht gaf, u in „ het zelve willen verblyden?" deeze vraa-  ® vraage is dan van dien aart, dat zy ook door ons verdiene overwoogen te worden. Laat my do halven toe, u naar aanleiding van deeze woorden van onzen verlosfer, en overeenkomftig met het oogmerk van onze tegenwoordige byeenkomfte, Twee Overweegingen van Chrijlelyke Toehoo. rers, ter eere van eenen, hun door den dood ontrukten, Leer aar, voorteftellen. De eerfte is: Zy overdenken, wat en hoe veel zy in hem, door Gods goedheid, bezaten — Hy was een brandend en fchynend licht. De tweede: Zy herinneren zich, hoe zy,het geen zy in hem bezaten, gebruikt, en welk nut zy 'er van getrokken hebben. Dit vinde ik in de laatfte woorden van mynen Text: maar gy wildet eenen kleinen tyd enz. of liever, vraagswyze: hét gy eenen kleinen tyd vrolyk willen zyn van zyn licht? Guntmy, waarde Toehooreren, tot het een en ander eene ffcille opmerkfaamheid, en bidt God met my, dat hy myne poogingen in dit uur niet ongezegend laate, enz. Eerste Deel. Over de waardye van zulke perfoonen na te denken, myne A: T: door welke God ons by uitftek veel goeds bewees,en door deeze overA 4 wee"  ®< 8 >® weegingen hunne gedachtenis dan zelfs noch te ceren, wanneer Gods voorzienigheid ons niet meer vergunt, met hun leeven ons voordeel te doen; ]S buiten twyfel eene verplichting, van welke wy ons gaerne zullen willen kwyten, zoo lange noch niet alle gewaarwordingen van dankbaarheid ons volkomen vreemd geworden zyn. Welke overweeging is dan voor Chriftlyke Toehoorers gepafter, welke ftrekt voor hun eigen hart, en teffens voor de gedachtenisfe van hunnen ontflaapen Leeraar, meer tot eere, dan wanneer zy zich in de eerfte plaatze te binnen brengen, wat en hoeveel zy in dien Leeraar bezaten, over wiens dood zy treuren. En laat dit dan ook de eerfte Over weeging zyn, tot welke ik u heden zoeke op te leiden, gy Chriftlyke Toehoorers, gy vrienden en hoogachters van onzen nu vereeuwigden Vorstius. De uitdrukking, waarvan onze Zahgmaaker zich, met betrekkinge tot zynen Voorlooper, Johannes den Doopur bedient, geeft 'er ons eene zeer eigenaartigé handleiding toe. Hy, deeze Johannes-—. zegt onze Heiland — was een brandend en filmend licht. Eene koite, maar zeer voortreflyke fchetle van het karakter van JohanNts, dien herout van [efus Chriftus Gyweet, M: T:,- dat, in de taaie des Bybels, defiguurlyke uitdrukking, licht, nu eens het onderwys in den Godsdienft, dan eens den Leeraar, die dit onderwys geeft, dan eens wederom het geluk .waartoe men door de onderwvzin gen vaneenen, doorGudgezonden, Leeraar; kan ge-  CK 9 >® geraaken, aanduidt. In de tweede van deeze betekenisfen, volgens welke het eenen Leeraar jvan den Godsdienfl te kennen geeft, komt het in onzen Text voor. En op eene foortgelyke wyze noemt onze verlosfer zich en zyne Apostelen lichten, dat is, Leeraaren der waereld. Ik ben het licht der waereld, zegt hy by onzen Evangelifl, Kap. V1II:i2. wie my navolgt, die zal niet wandelen in de duifternisfe. En Matth. V: 14. zegt hy tót zyne Apoflelen: gy zyt het licht der waereld. Met zeer veel waarheid en op goede gronden riep daarom Apoflel Pa ijlus, Rom. II: 19. de Jooden, die zich als Leeraaren van anderen aanmerkten, toe: gy vermeet u te zyn een leider der blinden, een licht der, geenen, die in de duifternisfe zyn. Woorden die men, met volle recht, ook noch in onze dagen op veele trotfche en onkundige Leeraaren — want hoogmoed en onkunde zyn noch altoos getrouw en onaffcheidlyk verbonden — zoude kunnen toepasfen. Jn eenen verheveneren zin, dan wy tot dus verre gezien hebbe n en ook met een ander woord, dan, ten minsten in onzen tegenwoordigen Text, voorkomt bedient zich onze Evangelifl van deeze figuurlyke manier van fpreeken, Kap. 1:4. enz , ten opzichte van onzen Zaligmaaker zeiven, wanneer hy hem het keven en het licht der Men~ fchen noemt. Want daar fielt hy hem zelfs tegen Johannes den Dooper over, en zegt van deezen laatftgenoemden (vers8V h PM het licht niet, maar op dat hy van het licht A y ge.  getuigde. Het wil zeggen: hy, Johannes, was die groote algemeene Leeraar der Waereld niet, van wien teffens het leeven en alles in de Waereld afkomftig waa; maar Johannes gaf flechts getuigenis van dit verhevener licht, daartoe was hy gezonden, om zyne medernenfchen na dit uitmuntend licht, het welk tefFens het leeven is, te wyzen. Om derhalven de Jooden op de groote voorrechten van Johannes opmerkfaam te maaken, om hun te toonen, hoeveel zy tot dus verre met en in hem bezeten hadden, noemt onze Zaligmaaker hem een licht, en wel een helder brandend en verre fchynend licht. Dit is dezelfde gedachte, die Sirach van den propheet Eli as uitte, met wien Johannes, in moed en yver zoo veel overëenkomft hadt. Hy brak voort, zegt hy Kap. XLVIII: i. als een vuur, en zyn voord brandde, gelyk een fakkel. En het dubbeld byvoegfel: hy was een helder brandend en zyn fchynfel verre verfpreidend licht, moeft buiten twyfel de Jooden leeren , welk eenen hoogen graad van kennisfe en inzicht, van yver, bereidwilligheid, en moed, om deeze zyne kundigheden mede te deelen, en dus door leere en leeven zynen Medemenfchen nuttig te worden, Johannes de Dooper bezat. En, myne Waarden, wy behoeven het oog maar te veftigen op het gedrag van deezen voortreflyken getuigen van Jefus, zoo met betrekkinge tot zyne leere als tot zyn leeven, wy behoeven de wyze op welke hy zyn  zyn ampt waarnam flechts gade te flaan, om overtuigd te worden, hoe welverdiend en gegrond de loffpraak was, hem door Jefus Chriftus, den beften kenner en rechter der menïchen gegeeven: hy was een helder brandend en zyn fchynfel verre verbreidend licht. In eenen tyd, toen het Joodfche Volk ten aanziene der kennisfe en aanbiddinge van den eenigen waaren God zeer laag gevallen was, toen de leerftellingen van den geopenbaarden Godsdienftdoormenfchlyke byvoegfelen grootlyks misvormd en de zeden van het volk door liefde tot deeze en geene ondeugden ten uiter- ften bedorven waren in deezen tyd tradt Johannes, door Gods geeft gedreeven, onder dit volk op, en werdt de onmiddelbaare voorgangervan den Messias; hy toonde zich als den, in het Oude Teftament reeds beloofden , engel of afgezand van denzelven, die voor hem heen den weg moeft baanen, en |zyne tydgenooten tot aanneeming van den Messias voorbereiden. Door de heiligheid en geftrengheid van zynen wandel, die op zulk een zin]yk volk, als het Joodfche was, natuurlyker wyze grooten indruk moeft maaken, door zyne onpartydige vrymoedigheid, en door de kracht van Gods Geeft, die met zyne leere gepaard ging, verwierf hy zich aanzien en vertrouwen onder het volk. Met de grootftc nauwgezetheid en trouwe offerde hy zich ten éénenmaale aan zyn ampt op. Hy fchroomde niet, onder een Volk, het welk geheel in ondeugd  3§K 12 Mé deugd verzonken was, als een boetprediker, op te treeden, den aanzienlykften onder hetzelve hunne huichelaarye en godloosheid onder het oog te brengen, en zich zelfs aan het wellustig hof van Herodes met ronde woorden tegen de ondeugden, die daar in zwang gingen, te laaten hooren; eene vrymoedigheid, die hem toen reeds, toen onze Zaligmaaker het loflyk getuigenis, hetwelk wy in onzen Text vinden, van hem afleide, zyne vryheid gekofr, hadt, hebbende hy op bevel van Herodes, meer dan een jaar lang, in-de gevangenisfe moeten doorbrengen. Met moet en yver arbeidde hy, aan de ver. betering van zyn volk, hy Helde eiken ftand zyne verplichtingen zonder eenige achterhoudinge voor, en liet zich noch door vreeze, noch door zucht om menfchen te behaagen, van den weg der waarheid aftrekken. Onder de levendigfte zinnebeelden fchetfl hy hun het aannaderend onheil, het welk hun boven het hoofd hing: De byl is airede aan de Wortel der hoornen gelegd; welke loom geene goede Vruchten voortbrengt, wordt afgehouwen, en in het vuur geworpen. Gy adderengebroedfels , riep hy den huichelachtigen Phariseeuwen en ongeloovigen Sadduceeuwen toe, wie heeft u dan getoond, dat gy den toekomenden toom onthopen zult ? Ziet toe, doet oprechte vruchten der boete! Alles, wat hy fprak en deedt, was betrekiyk op de komft van den Messias, wiens herout hy was. Op hen wees hy het Volk geduurig, ' als  ©© als Af? lam Gods, da £ Jer waereld zonden draagt; als die met Vuur en den Heiligen Geeft zoude doopen; als die van den Hemel kwam en boven allen zoude zyn; dien de Vader, als zynen Zoon, beminde ; en dien hy alles in zyne handen gegeeven hadt; aan wien te gelooven, de veiligfte weg ten eeuwigen leeven, ja het eeuwig leeven zelf was. Welke heerlyke en klaare begrippen, die hy van het oogmerk der zendinge en de verhevenheid der perfoone van Jefus Chriftus hadt! begrippen, waarin hy de Apoftelen van jefus zelve, tot den tyd toe, dat zy de wondergaaven van den Heiligen Geeft, en met dezelven eenen hoogeren trap van verlichtinge ontfingen , verre te boven ging. En by alle deeze zyne voortreflyke begrippen en kundigheden, hoe nederig was hy en hoe wel kende hy den grooten afftand, tusfchen hem, en den gezalfden, dien hy verkondigde. Jk ben niet waardig — riep hy uit dat ik h\m de fchoenriemen ontbinde. — Hy is van den Hemel, en ik ben van de aarde- ■—■ Hy moet was/en, ik moet afneemen. —- Ik behoeve wel, dat ik van u gedoopt worde, en komt gy tot my ? Wie kan nalaaten, in alle deeze trekken den getrouwen knecht van God te zien, die door yver voor de zaak van God bezield is;'die de eer van God en den Heiland geduurig onder zyne Medemenfchen tracht uittebreiden; die, byalle zynekennisfe en voorrechten, nederig, ootmoedig, en zich zyner afhanglykheid van God bswuft is; die in de belvdenisfe en beoe- fe-  d« h >d feninge der Waarheid ftandvaftig — tot in den dood ftandvaftig - en getrouw blyft? Wie moet niet bekennen, dat Jefus Chriftus heni met recht een licht, een helder brandend, en verre fchynend licht genoemd heeft? Dan, Toehoorers. gy hebt een recht, om heden niet zoo zeer eene breedvoerige ontwikkeling van het karakter van Johannes den Dooper van my te verwachten, als wel eene nadere toepasfing van het geen ik gezegd hebbe op dien Man, tot wiens gedachtenis deeZe oogenblikken zyn afgezonderd. Op hem, onzen vereeuwigden Vo r s t i u s , toetepasfen, het geen Jefus Chriftus in deezen Text vari Jo hannes zegt: hy was een brandend en fchynend licht! en u, langs dien weg, tot de overweeging te leiden: wat en hoe veel gy, door Gods goedheid, in hem beZeeten hebt, is thans myn plicht. En van deezen plicht zal ik my niet eerft op het einde myner redevoeringe, met een enkeld woord en haaftig, maar nu ter» ftond zoeken te kvvyten, al ware het ook, dat dit, met het geen men hier te lande, by foortgelyke gelegenheden, gewoon is, niet overéénkwam. Gy verwacht toch, dat ik voornaamlyk van onzen Vorstius, dit wel eer onder u zoo helder fchynend licht, fpreeken zal: en, Gode zy dank, dat ik aan deeze uwe verwachtinge voldoen kan, dewyl ik met u weete , wat en hoe Veel gy in hem bezeeten, en nu — ook hier is het de plicht van Chrifte* nen, zich onder-God te verootmoedigen—> federÉ  federt hy u ontrukt is, met hem verboren hebt. Intusfchen is myn oogmerk niet, eike over* eenkomft met eene angftige zorgvuldigheid op te zoeken, die tusfchen deezen dienaar van Jefus Chriftus, van wien in onzen Text gefproken wordt, en onzen vereeuwigden Vorstius, plaats vondt, zoo min als den laatftgemeldert in alle ftukken met J o h a n n e s gelyk te Hellen. Johannes de Dooper hadt immers, boven alle tegenwoordige Leeraaren van het Evangelie, het uitneemend voorrecht, waar van zich niemand onder ons beroemen kan, van onmiddelbaar door God tot zyn ampt beroepen, en door buitengewoone gaaven van den Heiligen Geeft tot zyne buitengewoone bediening bekwaam gemaakt zyn. En in den tyd , waar in hy leefde, in zyne zonderlinge, maar niet zonder Gods bellier zoo gefchikte, leevenswyze, ja in zyn karakter zelf, vindt men byzonderheden, die niet zonder geweld, of liever niet dan tegen alle waarfchynlykheid aan, op eenigen Leeraar van het Chriftendom, van onze dagen, kunnen overgebragt worden. Het is my genoeg, U te toonen, hoe de uitdrukking van onzen verlosfer: hy was een brandend en fchynend licht, u gelegenheid kan geeven, om over de voordeden natedenken, die God u in en met uwen verftorven Leeraar fchonk, en welk recht gy hebt, om — zonder evenwel elke Overeenkomft tusfchen een heliier brandend licht en uwen verftorven Leeraar,  raar, gierig op te zoeken ( want ook dit geeftlyk fpeelwerk, waarby het verftand en hart der toehoorers even weinig voedfel ontfangen, zullen wy voor anderen overlaaten )—welk recht gy hebt, om van hem , onzen waardigen Vo r s t i u s, met volle waarheid te zeggen: hy was een helder\ brandend en zyn fchynfel verre verspreidend licht. Ja, waarlyk, hy, uw Leeraar en myn vriend, was een brandend en fchynend licht, het zy wy op de uitftekende gaaven van zyne Ziele , die God hem fchonk, of op het waardig gebruik, dat hy van dezelve, ten voordeele zyner Medemenfchen maakte, of op zyne gezellige deugden, zyn edel, voor eenen Chriften en eenen Leeraar der Chriftenen zoo betaamend, karakter het oog veftigen. Hoe voortreflyk waren de gaaven van zynen Geeft, met welke God hem boven zoo veelen zyner Medebroederen bevoorrechtte en die hem in ftaat fielden, om zoo helder, en teffens met zoo veel nut voor zyne Medemenfchen, te fchynen. Welk een fcherpziend, doordringend Verftand bezat hy, waar door by doorgaans eene zaak, op het eerfte oogenblik, van haare rechte zyde wift te befchouwen! Welk een gezond en juift oordeel, waar van hy ook, in zwaare en gewichtige gevallen blyken gaf! Met welk eene gelukkige vaardigheid verrichtte hy, dien zyn werk geen laft maar vermaak was, alle zyne bezigheden! Hoe zeer kwamen hem daar by de uitftekende talenten te paffe, die  die God hem hadt toevertrouwd; én met WelÉ eene onvermoeyde getrouwheid zocht hy, tot het einde zynes leevens toe, menigvuldige nuttige kundigheden , en inzonderheid zoodanigen , die voor hem , als eenen Leeraar des1 Chriftendoms dubbeld gewichtig waren , by zich aan te kweeken. Zyne edele weetgierigheid, dit onbedrieglyk kenmerk van een vatbaar verftand, ftrekte zich uit tot al wat nuttig was; hy poogde zynen dorft, om fteeds meer en meer in kennisfe toeteneemen , by elke gelegenheid, die zich hem aanboodt, te lesfchen; en hy werdt even daar door hoe langs hoe meer wezenlyk nutrig in zyne Amptsbedieninge. Want, myne Vrienden, laat eenen Leeraar van den Godsdienft het befte hart hebbe (eene lofipfaak , die men even zoo dikwyls ontydig gebruikt, als de befchuldiging van een flecht hart;) laat hem een Nathanaël zyn, in wien geen bedrog is; zo hy by dit alles geene gegronde kundigheden bezit, en dezelve niet dagelyks meer en meer zoekt aan' te kweeken en uittebreiden, zal hy weinig wezenlyk en duurzaam nut te wege brengen. . Dit begreep , en hier naar handelde onze Vorstius. Hy ftreefde altoos meer en meer na kennisfe , na gegronde kennisfe der Weetenfehappen, die voor hem, als Leeraar van den Godsdienft, voornaamlyk gewichtig waren 3 en,.tonder den Zegen van God gelukten hem zyne poogin^en. Ook verborg hy het licht nietj het welk hy verwierf, afgunft iglyk, hy B §&  gébruikte het, gelyk het eenen Chriften, maar voor al gelyk het eenen Leeraar der Chriftenen betaamt, ten befte zyner Medemenfchen. Getuige daar van is zyn onvermoeyde yver voor den Godsdienft, dien hy verkondigde; getuige zyne nooit bezweeke getrouwheid in zyn ampt, deeze eerfte en voornaamfte plicht van goede huishouderen van God; getuige zyne aanhoudende vlyt, om de eer van God en zynen Heiland geduurig meer en meer onder zyne Medechriftenen te bevorderen ; getuigen daar van zyn zyne onophoudlyke poogingen, om ten voordeele van Uwe kranken en ftervenden, van Uwe ongeoefende kinderen, en van den grooten hoop der onweetenden in deeze Gemeente te arbeiden. Was hy niet, ik beroep my hier op Uw eige, onpartydig, geruigenis-—was hy niet in al. Ie deeze opzichten een helderbrandend en verre fchynend licht, een licht, het welk anderen getrouwlyk voorlichtte, en zich zelf, en zyne befte krachten , door deeze zyne getrouwe dienden verteerde ? Dan, laat ons, Leeraaren van het Evangelie, met meer dan menfchlyke welfpreekendbeid prediken, of met de wysheid van Engelen fpreeken; by aldien ons leeven niet beveiligt, liet geen wy anderen voordellen, of zelfs onze leere tegenfpreekt; wat zyn en blyven wy dan anders, dan hetgeen Pa u lus van *hem getuigt, die met Engelen — en Mmfchen tongen [preekt, en nochtans de liefde niet heeft — een luu dend  dmd metaal en eene klinkende fcheüef En hos veel zoude onze Vorstius niet ook van zyn licht moeten verliezen, waar door hy anderen voorlichtte , by aldien niet zyn vourtreflyk, eenen Chriften zoo waardig, karakter, by aldien niet zoo veele waare, Chriftlyke, gezellige deugden hem noch achtenswaardiger in uwe Oogen moeiten maaken. : Want toch, gy onpartydige kenners, moet gy niet met my bekennen, dat in zyn karakter voornaamlyk de trekken van eene onvermoeyde dienftvaardigheid, en onbaatzuchtige weldaadigheid —twee Chriftelyke deugden, voor het geluk der menfchlyke famenleevinge zoo gewichtig en onontbeerlyk — te vinden waren? Stondt niet zyn hart en huis , dag en nacht» voor ieder éénen, die zyne hulpe noodig hadt, open? Hoe gewillig, hoe onvermoeyd was hy, om te helpen? Hoe menig arm huisgezin heeft hy in het geheim onderfteund, of door zyne liefderyke voorfpraak aan het zelve onderfteu* ning bezorgd ; voor hoe veele bekommerde Weduwen, en ouderlooze Weezen is hy een raadgeever , troofter en byftand geworden? Het geen Hi ob van zich zeiven konde zeggen, (Kap. XXIX, 15.) g°ldt inderdaad ook van hem: ik was het oog der blinden, en de voet des lammen. Ik was een Vader der armen, en welke zaak ik niet wijle, die onderzocht ih Maar — zal misfehien menig een in en buiten deeze vergadering, en zullen de zoodanlgen in* zonderheid my toeroepen, welker tonge lkver  kwaad dan goed fpreekt, die fcherpziende den fplinter in hunnes naaften oog gewaar worden , maar , door eigenliefde verblind, den balk in hun eigen oog niet ontdekken—wilt gy dan ook zyne fouten tot deugden maaken, wilt gy hem, onzen Leeraar en Uwen Vriend, boven de Menfchheid verheffen ? Neen, Toehoorers , ook van dien kant zal myne redevoering waarheid bly ven, en dien haatlyken naam niet verdienen, dien men aan lykredenen — maar al te dikwyls met recht gewoon is te gee- ven. Ik weet het zeer wel, Uw Vorstius was het geen ik ben, en gy allen zyt, en het geen wy, zoo lange wy aan deeze zyde van het graf leeven, altoos blyven zullen; hy was een zondig menfch, hy hadt zoo wel zyne eigene fouten , zwakheden en gebreken , als een ieder, onder ons de zynen, en gewislyk zeer dikwyls veel grootere, heeft, en hy wift, dat hy dezelve hadt,- hy wift, dat ons verftand en ons hart dwaalen kan, en in dit leeven ook menigwerf dwaalt. Zyn wy, Leeraaren van het Evangelie , dan misfehien minder Menfchen, dan gy ? Maatigen wy ons misfehien onfeilbaarheid in onze begrippen, vlekloosheid in onze neigingen en daaden aan ? Zyn wy misfehien niet volkomen door onze eige, dagelykfche, bevinding overtuigd, dat voor den Allerheiligften niemand zonder vlek is, dat zelfs de hemelen niet rein in zyne oogen zyn? Stelt ons niet ons ampt zelf aan zekere misflagen bloot? Verwisfel er;  CK *i >® félen wy niet al te ligt onze zaak met die van Goden den Godsdienft ? Kan ons niet zoo wel als ieder ander Menfch, onze yver verleiden, om onze gevoelens al te hevig te verdedigen? Kunnen wy niet, by de befte en pryswaardigfte oogmerken, in de keuze der middelen dwaalen, om ons oogmerk te bereiken? Misbruiken niet fotntyds veele lafhartige zielen, te klein om zelve te handelen, eenen Man vol moed en vuur, om, het geen zy voor hebben, ten uitvoer te brengen? Is niet dikwyls de onkunde, waar in zich veelen onzer Medechriftenen door hun eigen toedoen bevinden, is niet de dwaaze verbeelding, die anderen van zich zelve hebben, is niet het gezicht van den ge vaarlyken weg, waar op noch anderen door dwaalingen en zonden vervallen — is dit alles, en ieder van deeze Hukken op zich zelf, niet in ftaat, om ook ons, Leeraaren van het Evangelie , te verre te vervoeren ? En gefteld eens, zonder het evenwel toeteftemmen,gefteld eens voor een oogenblik, gy onchriftlyke berispers, dat dit alles van onzen Vorstius, die thans boven alle Menfchlyke beoordeelingen reeds verre verheven is, konde gezegd worden, hieldt hy daarom dan op voor U nuttig tc zyn, bezat gy daarom dan niet evenwel in hem een branden! en helderfchynend licht ? Ook de Man, dien onze Zaligmaaker in onzen Text deezen naam geeft, ook Johannes de Dooper hadt in zyn karakter iets hevigs; ten minften men vondt by hem die beminnens.B 3 waarr  waardige zachtheid van aart niet, die dengunftïing van onzen Zaligmaaker, Johannes den Evangelifl enApoftel, eigen was,- fchoon deeze Apoflel — want hy was ook een Menrch gewislyk ook veele goede en voortreflyke hoedanigheden mifle, die Johannes de Dooper bezat. En, myne Vrienden, zo gy gewoon zyt, om over fde groote verfcheidenheid van Gods werken, zoo wel in het leevenloos als in het leevendig gedeelte der Waereld, zoo wel onder de redelyke als onredelyke Schepfelen, na te denken, zult gy ook daar in Gods wysheid bewonderen, dat hy tusfchen de gemoedsgefleldheden en denkwyzen der Menfchen zulk eene verfcheidenheid veroorzaakt, en juifl door deeze verfcheidenheid zoo veel goeds voor het algemeen bewerkt heeft. Onze onflerflyke L ut h e r zoude de groote Man niet geworden zyn, die hy geweeflis, hy zoude die groote daaden voor ons, zyne Evangelifche nakomelingen , niet zoo fchielyk niet zoo gelukkig volbracht hebben, by aldien hy minder vuurig, minder hevig, ja zelfs fomwylen, minder heethoofdig , by aldien hy, by voorbeeld, in alle opzichten zynen vreesachtigen en befchroomden Vriend Melanchton gelyk geweefl was. Ook onze Vorstius zoude, buiten dat vuurig Temperament, het welk hy zekerlyk boven veelen van zyne al te koudbloedige berispers bezat, gewislyk (en dit zoude ik, zo tyd en plaatze liet veroorloofden, met voorbeelden kun-  kunnen aantoonen ) zoo veel goeds in die ge?1 meentens niet gefticht hebben, in welke hy zoo getrouw en yverig het predikampt des E^gehums heeft waargenomen. Verdoemt dan ook hier niet — roepe ik u met den Mond der waarheid en der zachtmoedigheid toe — opdat men u niet ook verdoet me. Bedenkt, dat onze thans vereeuwigde vriend reeds op die plaatze en door dien middelaar vergiffenis van alle zyne menfchlyke zwakheden en gebreken bekomen heeft, alwaar en door wien wy allen eens vergeeving voor onze misflagen, en veelen zelfs voor veel grootere zonden, hoopen — voor den troon naam' lyk van God, door den Heiland Jefus Chriftus, wiens oneindige liefde hy in zyn leeven eiken boetvaardigen Zondaar zoo dikwyls en zoo nadfuklyk verkondigde. Toehoorers! Wanneer gy op deeze wyze on« partydig over den Man denkt, tot wiens gedachtnis deeze onze byéénkomft gefcbikt is, zult gy moeten bekennen, dat gy, door Gods goedheid, zeer veel in hem bezat, en op hem toepasfen, het geen onze Zaligmaaker van Johannes den Dooper getuigde, hy was een brandend en fchynend licht. Twééde Deel. Maar voegt nu ook by deeze overweeging, die U, als Chriftenen, ter eere van Uwen ontflaapen Leeraar., betaamt, eene tweede, dat B 4 »:  « 24 >S r$: ,, Overdenkt, hoedaanig een gebruik gy „ van het goede, dat God u in en met hem „ gaf, gemaakt hebt". Wy vinden hier toe aanleiding in het byvoegfel van Jefus in onzen Text: maar gy wildet eenen kleinen tyd vrolyk zyn van zyn licht. Zonder u met eene breedvoerige optellinge der onderfcheidene verklaaringen van deeze woorden optehouden, zal ik alleenlyk het volgende aanmerken. Alle uitleggeren komen daar in overëen,dat Chriftus hier het gedrag der Jooden ten aanziene van Johannes den Dooper beftraft. Sommigen bepaalen deeze beftraffing daar in, dat zy zie"! by of aan zyn licht Hechts eenen korten tyd vermaakten, en niets meer dan dit deeden. En waarlyk, ziph alleenlyk in het onderwys van deezen Leeraar en zyn roemwaardig gedrag te verluftigen, gelyk een kind, by voorbeeld, zich verheugt, als het eene brandende kaars ziet, fchoon het het nut van dit licht noch niet kent, konde geenzins heeten: uit de leere en het leeven van Johannes voordeel trekken. Anderen verklaaren dit vrolyk zyn der Jooden iets harder van de befpottinge, die zyne prediking van de meeften hunner ondergaan moeft; als wilde Jefus zeggen: „ gy zocht den fpot flechts met hem te dry ven, en deedc dit ook werklyk geduurende den korten tyd ,, van zyn Leeraarampt." . Noch anderen vinden deeze betraffing in de • w.oqrden: epzen kleinen tyd. „ gy hebt u maar eenen  „ eenen korten , tyd in hem verblydt in den „ aanvange zag men u genegen, om u over „ zyn licht te verheugen, maar gy betoonde „ geene aanhoudende opmerkzaamheid , gy „ waart hem niet op den duur gehoorzaam, s, toen gy ontdekte , dat hy aan uwe aardfche „ verwachtigen niet beantwoordde, hebt gy opgehouden U in hem te verblyden, en nu ,, inzonderheid, nu hy in de gevangenisfe „ ligt, hebt gy hem en zyne leere reeds lanr ,, ge vergeeten." Zonder eene deezer verklaaringen volftrekt te verwerpen, zoude ik, met een paar andere Uitleggeren, deeze woorden van Jefus liever vraagswyze opvatten: ,, hebt gy u wel, ge5, duurende de korten tyd, dien hy by u ,, was, over zyn licht willen verblyden? hebt „ gy wel luft gehad, om zyne onderrichtingen „ te hooren, en zyne vermaaningen aante„ neemen ? hebt gy zyne helderfcbynende lee- re, met blydfchap, voor eenen tydlang om„ helft; tot dien tyd naamlyk toe, waar op ,, het groote licht der waereld, de Messias, „ dien hy u verkondigde, zoude verfcheenen „ zyn? " Ook volgens deeze verklaaring behelzen deeze woorden eene beftraffing, maar, gelyk onze zachtmoedige Heiland meermaalen gewoon was, eene ftilzwygende beftraffing voor de Jooden. Want niet alleenlyk hun gedrag ten opzichte van Johannes, maar ook hunne handelvvyze met betrekkinge tot onzen ZaligmaaB 5 ker  fcer zeiven. zoo als dezelve ons in dit geheele hoofdftuk verhaald wordt, geeft genoeg te kennen, dat de Jooden niets minder dan het recht gebruik van het onderwys van Johannes gemaakt, dat zy geen Écht geflagen hadden op het getuigenis, door hem zoo duidelyk, zoo vrymoedig, en by zoo veele herhaalingen, van Chriftus, als den grooteren, die naa hem zoude komen, afgelegd. Met het hoogfte recht derhalven konde onze Verlosfer hun verwyten s dat zy van de vobrtreflyke leere van zynen Voorlooper niet, gelyk het hun plicht geweeft was, gebruik gemaakt — dat zy aan zyne nadruklyke betuigingen: hét Ryk van God en den Mesfias is gekomenl Doet boete, en gelooft aan het Evangelie! geen gehoor gegeeven — dat zy veelmeer tegen alle zyne vermaaningen tot boete, tot geloof en tot heiliging, voor het grootft gedeelte, hun hart geflooten hadden. Met het hoogfte recht zoekt onze Zaligmaaker hen dit te doen bedenken, en door deeze vraage te beweegen, om zich nu noch de voorige onderrichtingen van Johannes en zyneonberispelyken wandel te binnen te brengen, en nu noch de genade van God, hun oók door de zending van Johannes betoond,, niet vruchtloos te maaken. Om deeze rede ftelde Jefus hun deeze vraage voor: „ hebt gy u wel, „ voor dien kórten tydy over zyn licht willen „ verblyden? Was het uw oogmerk, en ern„ ftig voorneemen, om van zyne leere en zyn „ voorbeeld, overéénkomftig met uwen plicht, „ tot  €K 27 >® tot iiw wezenlyk voordeel gebruik te maa„ ken"? En > myne Waarde Toehoorers , welke overdenkingen kunnen voor Chriftenen, ter eere van hunnen, door den dood hun ontrukten, Leeraar, meer betaamen, dan deeze: hoedanig een gebruik maakten wy van het goede, het welk God ons met deezen onzen Leeraar gaf? welk voordeel hebben wy 'er van zoeken te trekken? Hebben wy zyne lesfen gehoord, zyne vermaaningen gevolgd? Was ons zyne pre* diking van boete, het geloof aan Jefus Christus , en de liefde jegens God en onze Medemenfchen, aangenaam? Hebben wy zyne onvermoeyde getrouwheid in zyn ampt op den rechten prys gefteld? Zochten Wy met zyne voortreflyke kundigheden, die hy zoo gaerne eiken weetgierigen mededeelde, ons voordeel te doen? Zochten wy by hem raad en trooft, dien hy ieder eenen uit het Evangelium van Chriftus zoo gaerne verkondigde? Waren wy gewillige hoorers, maar ook blymoedige doeners van de leere, die hy predikte? Kunnen wy ons niet befchuldigen, oorzaak geweeft te zyn, dat hy zyn ampt onder ons fomtyds met zuchten en niet met vreugde heeft waargenomen ? Is zyn arbeid in den Heere aan ons niet te vergeefs geweeft? Wat - zeg ik — kan voor Chriftenen gewichtiger zyn, dan zich met deeze of foortgelyke overdenkingen bezig te houden? Waardoor zullen of kunnen zy de gedachtenisfe van hunne Leeraaren eer aandoen, zo niet  aset door deeze overweegingen ? Want alle de onderrichtingen, die wy, als predikers van den Chriftlyken Godsdienft, mededeelen, alle onze vermaaningen, alle onze gebeden en fmeekingen zyn immers vruchtloos, zo dezelve by onze Toehooreren geene blyvende vruchten te wege brengen. Al ons zaayen, plantenen begieten baat immers niets, wanneer God 'er het gedyen niet aan geeft. Het geheele oogmerk van alles, wat Leeraaren des Evangeliums verrichten, is en blyft immers geen ander , dan niet Hechts ons zelve, maar ook inzonderheid de geenen, die ons hooren, door bet Evangelie van Jefus zalig te maaken. Wat kan 'er derhalven voor Chriftlyke Toehoorers gewichtiger zyn, dan met allen ernft te onderzoeken, of dit oogmerk van onze, wel zwakke, maar welmeenende en door Gods genade onderfteunde, poogingen, ook by hen bereikt zy. . En, Chriftenen, wanneer kunt, wanneer moet gy u met deeze overweegingen ernftiger bezig houden, dan op dien tyd, wanneer God de dienaaren van zyn Evangelie eensklaps, op bet onverwachtft, en midden in den loop van hunnen lofwaardigen arbeid, van u afroept, wanneer hy ze u maar voor eenen korten tyd gefchonken heeft, wanneer hy u maar weinige jaaren vergund heeft, u over hun licht te verblyden, wanneer gy eenen Leeraar, gelyk onzen Vorstius, zoo fchielyk, zoo onverwacht, verlooren hebt? En  En hier kan en moet ik het aan Uw eigfl nadenken overlaaten, of, en in hoe verre gy de vraage van Jefus, met betrekkinge tot ons tegenwoordig geval, met een bedaard ge weeten en onder het getuigenis van Uw eige hart, kunt beantwoorden. Uw eige hart kan en moet u zeggen, of gy van de uitftekende talenten en kundigheden van Uwen Vorstius, ofgy van zyne onvermoeyde getrouwheid in de waarneeminge van zyn ampt, of gy van zyne dikwyls herhaalde vermaaningen tot boete, tot geloof, en tot eenen heiligen wandel, ofgy van zyne menigvuldige goede hoedanigheden, zulk een gebruik gemaakt hebt, als Uw plicht van u vorderde, en als gy eens op den dag des algemeenen oordeels, (op welken gy ook van het gebruik van deeze gelegenheden, die God u fchonk, rekenfchap zult moeten geeven) zult wenfchen gemaakt te hebben- Uw eigen hart kan en moet u zeggen, of niet veelen onder u, even kinderachtig, als de vleefchlyk gezinde Jooden in onzen Text, zich flechts in zyne wyze van voorftellen ver" maakten , zich aan den klank zyner woorden, gelyk een kind aan de vlam van eene kaars, vergaapten; of zelfs niet fommigen met zyne leere, die nochtans niet eenes Menfchen,maar Gods woord was, op eene ligtvaerdige wyze den fpot dreeven; of anderen zich niet maar voor eenen korten tyd over zyne leere verblydden, en van zyne onderrichtingen zochten voordeel te trekken, maar welias, onbeften- dig,  dig, en zyner vermaaningen moede, tot de zorgen, rykdommen en welluften van dit leeven wederkeerden, en dus het goede zaad, dat in hunne zielen was uitgeftrooyd, wederom verflikten. Maar gelief den — zeg ik hier ook met de woorden van den ADoflel (f) — wy betrouwen wat beters van U; wy hoopen en verwachten, dat ook de prediking van deezen Uwen, thans ontftaapen, Leeraar, dat ook zyn arbeid aan u, riet geheel zonder zegen voor uwen onfterflyken Geeft gebleeven is. En noch heden bidde en vermaane en fmeeke ik u, by uw eige welzyn, en by alles, het geen de Godsdienft heiligs en eerwaardigs heeft, eert de gedachtenis van uwen verftorven Leeraar inzonderheid daar door, dat gy nu noch de lesfen , die hy u uit Gods woord voorftelde, uitoefent 1 Laat toch zyne vermaaningen , om uw eeuwig heil te behartigen, laat zyne fmeekingen, om u met God te Jaaten verzoe. nen niet met hem geftorven zyn! O Amfterdammer Lutherdom vergeet toch uwe Mulders, uwe Weslingen, uweVoRstiussen, uwe Oei man nen, vergeet toch alle die voortreflyke Mannen niet, welker licht u, federt de laatfte jaaren, maar eenen korten tyd verblydde! Laat het zaad der Godsvrucht, het zaad der heilzaame kennisfe, het welk zy zoo ryklyk by u uitftrooyden, niet verboren gaan! (t) Hebr. VI: 9.  gaan! Laat hetzelve niet door het onkruid vat! onweetenheid, van dwaalingen en zonden ver» flikt worden! Eer hunne gedachtenis, door hunne leere diep in uwen geeft te prenten, en hunnen vermaaningen getrouwlyk, en met een bereidwillig hart, te gehoorzaamen. Vergeet deeze uitmuntende knechten van God niet, op dat God u ook niet vergeetel BlSLU i t. Ziet hier, Toehoorers, op deeze wyze kunnen wy op onzen Vorstius toepasfen, het geen Jefus Chriftus van Johannes den Dooper roemde: Hy was een brandend en fchynend licht! Op deeze wyze behoort gy ook te overdenken, of gy u ook in zyn licht, geduurende dien tyd, dien God u het zelve fchonk, verblyd hebt. Want ach! het geen onze Zaligmaaker van Johannes zegt: hy was het, om dat hy toen reeds aan het oog der Jooden onttrokken, en, tot ftraffe van zyne vrymoedigheid, door He. rodes Antipas in de gevangenis geworpen was, geldt ook van Uwen, u door den dood ontrukten, Leeraar: hy was een brandend en fchynend Kent, by is het nu niet meer, daar hy nu voor altoos in dit leeven aar' U-v gezicht onttrokken is. God, in wiens hand onze dagen zvn, heeft u maar eenen korten tyd f maar acht fcbi"lsfc vervloogene jaaren, gedund, u in zyn licht te verbjyden. Met recht, met het hoog-  ïioogfte recht, vloeyen Uwe dankbaare traanen by zyn Graf. Met recht klaagt gy over zyn vroegtydig > over zyn onverwacht verlies. Met een dubbeld recht klaagt gy, myne dierbaare, gemeente, daar God u met hem te gelyk — o! laat my noch éénmaal den Waardigen Man noemen, wiens gedachtenis, zoo lang ik ademe, in dit myn hart leeven zal —— daar God u met Vorstius byna op den zelfden tyd,en noch fchielyker, noch onverwachter,uwen Deiman ontnomen heeft. Ja, van beiden kan ik met alle waarheid zeggen: Zy waren helder brandende, en hun fchynfel verre verfpreidende lichten. Aan hunne voortreflyke leerwyze, aan hunne onbezweeke getrouwheid in de waarneensinge van hunne bedieninge, aan hunnen voorbeeldigen, Chriftlyken, wandel, hebt gy veel, door Gods goedheid, zeer veel te danken. Dan deeze lichten zyn nu voor ü niet meer; God heeft u maar eenen korten tyd vergund, u in beiden te verblyden. Zoo onbeftendig, aan zoo veele veranderingen onderworpen, zyn onze genoegens in dit leeven. Zoo fchielyk komt de avond van ons leeven, en dan roept God zyne knechten op het onverwachtft, om hun hunnen loon te geeven. Ja , Geliefden, deezen löon genieten zyj Uwe verftorvene Leeraaren, nu reeds, naar hunnen onfterflyken Geeft! Een vroege dood van hunne lichaamen heeft hen vroeg tot de eeuwigheid, vroeg tot hunne beftemming gebracht. „ Eenen langen reeks van jaaren te ., ee-  £K 33 >© „ leeven" — zegt een Chriftlyk Dichter onder myne Landgenooten — „ is dikwyls nier. „ dan Ongeluk. Gelukkig hy, die fpoedig ryp „ wordt voor de volmaaktheid." En dit geluk is uwen Vorstius, en uwen Deiman ten deele gevallen. En laat ons, die wy noch by hun graf liaan, en hen met traanen in het gezicht naoogen, hun dit geluk niet misgunnen ; laat ons door de gedachte, dat zy nu Zalig zyn , onze traanen doen opdroogen; laat ons eikanderen opwekken, om zoo te denken, te leeven en te wandelen, gelyk zy leerden en leefden , om eens, gelyk zy, op de plaatze van onze beftemminge, in ons Hemelfch Vaderland, eeuwig gelukkig te zyn. Ja, gy zyt reeds gelukkig; gy, die gy wel eer zulke heldere en fchynende lichten waarc voor uwe Medemenfchen, zyt reeds voor den troon van God en Jefus Chriftus onuitfpreeklyk gelukkig; gy, zyt reeds tot het volmaakt licht gekomen, het welk ons fterflyk oog hier op aarde flechts van verre ziet,- gyzyt reeds van het geloof tot het gezicht, van de hoop tot het daadlyk genot gekomen. Op de plaat-1 ze der volkomenheid , alwaar onze aardfeha onvolmaaktheden en gebreken ons niet meer vergezellen, alwaar nyd en twift niet meer den;' band van Vriendfchap doet breeken, alwaar wy niet meer over gevoelens en begrippen, waarin wy toch nooit onfeilbaar zullen zyn, tegen eikanderen yveren, op die plaatze, daar wjf veelmeer zullen aanfehouwen en aanbidden, C zyn  iK 34 >0 zyn uwe onfterflyke Zielen reeds aangeland, daar hebt gy aireede die hemelfche Vriendfchap met eikanderen geflooten, tot welke gy hier reeds, by alle uwe — waarlyk niet wezenlyke —^ verfcheidenheid in manier van denken, door wederzydfche hoogachtinge, den grond gelegd hebt. Daar houdt gy u reeds bezig , met het oneindig groot toneel van Gods werken, van naby, met eene heilige bewonderin* ge gade te flaan, het welk gy hier Hechts donker, en van verre, fluks wyze befchouwde,van waarheid tot waarheid, van licht tot licht, van kennisfe tot kennisfe door te dringen, en door eiken wasdom uwer hemelfche kundigheden uw geluk fleeds te zien wasfen. Vreugden , die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en die in geens Menfchen hart zyn opgekomen, geniet gy reeds in eene volle maate van gelukzaligheid. O! Gy, wel eer myne dierbaare Amptgenooten, thans reeds myne hemelfche Vrienden! wanneer zal ik my ook tot uw geluk verheven zien, wanneer ik ook deeze flerflyke hutteafleggen? O misfehien binnen kort, gewislyk naa verloop van weinige jaaren, zal dezelve roepende Stem van God, die gy reeds gehoord hebt, ook my in de ooren dringen. En welkom , welkom zal dezelve my dan zyn. Dan zult gy, die vóór my tot de volkomenheid zyt ingegaan, myne Leidslieden ter onflerflykheid zyn. Dan zal ik my met u voor den troon van God nederwerpen. Dan zult gy my van Gois  Gods Grootheid en Majefteit, en van de wonderen zyner Goedertierenheid, diewy hier niet in ftaat waren om te coordringen, in de nabyheid van hem, den Oneindigen , onderrichten. Dan zullen wy, geduurende alle eeuwigheden , in* het zalig gezelfchap van onze volein* digde vrienden en bloedverwandten, en va» de begenadigden uit alle Volken en tyden, God en den Heiland, Jefus Chriftus, aanbidden, die ons tot eene zalige onfterflykheid beftemd heeft. En zoo lange ik, en deeze myne Medemenfchen , noch hier, aan deeze zyde van het graf, leeven, zullen wy God met ootmoedige harten danken, die zyner Gemeente in u twee zulke uitneemende Mannen, twee zulke brandende en fchynende lichten fchonk, en die uwe leer en uw leeven voor uwe Medechriftenen zoo nuttig maakte. En op deeze wyze moete uwe gedachtenis, als de gedachtenis van rechtvaerdigen, ook by de laatfte nakomelingfchap van deeze Chriftlyke Gemeente in zegen blyven. KORTE LEEVENSBESCHRYVING. ■ Dan Toehoorers' plicht en gewoonte vorderen , dat ik u noch kortlyk eenige der voornaamfte byzonderheden, betreffende het leeven van onzen Vorstius, mededeele. Laat ook dit u tot lof der Godlyke Voorzienigheid opC 2 wefc-  wekken, die ten allen tyde voor onzen Vo r stius zoo vaderlyk waakte, en hem tot zulk een nuttig lid der Menfchlyke famenleevinge, tot zulk eenen uitfteekenden Leeraar zyner Medechriftenen vormde. Onze vereeuwigde Vorstius ftamt af van eenen Man, wiens aandenken by onze Evangelifche Kerken in de Nederlanden, noch tot op deezen dag, in zegeninge is, van Johannes Vorstius (f), die in den Jaare 1529 te Antwerpen gebooien, uit hoofde der toenmaalige vervolgingen om den Godsdienft zyn Vaderland verliet, en, naa het bekleeden van eenige geringere geeftlyke ampten ten laatster) , in het Jaar 1560 Opperopziener of Superintendent der Kerken in Holftein wierdt. Deeze waardige Godgeleerde bewees aan zyneEvangelifche Geloofsgenooten van zyne geboorteplaatze den gewichtigen dienft, dat hy, naa dat hun de vrye godsdienftoefening vergund was, in den Jaare 1566, op bun verzoek, te gelyk met Matt: Flacius, Cyriac: Spangenberg en Herman Hamelman, deeze eerfte Lutherfche Gemeente in de Nederlanden ftichtte, en hunne geloofsbelydenisfe in het volgend jaar uitgaf. Onder de nakomelingen van deezen waardigen man was de Overgrootvader van onzen Overleden Lee- (|) Zie van hem Joh. Mollerus, Cimbria Uterata, T. II. pog. 953 M-  mt 37 Leeraar der Evangelifch - Lutberfche Gemeente te Gotterswickerham in het Hertogdom Kleef, wiens geflacht byna federt anderhalve eeuw tot op onze tyden Leeraaren ter gemelder plaatze heeft opgeleverd. Eën zyner Zoonen, de Grootvader van onzen Overleden, Johannes genaamd, zette zich te Rotterdam neder, en werdt aldaar Ouderling der Lutherfche Gemeente. Dan, dewyl hy al vroeg ftierf, raakten zyne kinderen verftrooyd; en de Vader van onzen Vorstius, Hermanus, begaf zich na het Kleeffche, alwaar hy zich, in den Jaare 1724, in het huwelyk veréénigde met Johanna Judith Fendt, uit Emmerik. Dit huwelyk, waar in het hun gegund werdt, meer dan 50 Jaaren te leeven, werdt met elf kinderen gezegend; waar van onze Jan Hendrik Vorstius het tiende was, zynde in den Jaare 1740, den 14 January, te Kleef gebooren: en, hoe zeer hy ook in de befte kracht van zyne Manlyke Jaaren flierf, nochtans was hy, van zulk een talryk krooft, de langstlevende, ééne eenige beminde Zufter uitgezon« derd, die thans, met zoo veele andere braaven, zyn vroegtydig verlies betreurt. Weinig tyds naa zyne geboorte koozen zyne ouderen de Stad Rotterdam tot hunne verblyf plaatze, en hy konde dus deeze vermaarde Stad met recht als zyne tweede geboorte plaatze , en Holland als zyn eigenlyk Vaderland aanmerken, daar hy, al van zyne eerftc kindsheid af, met C 3 zyne  CK 38 >® zyne ouderen dit gezegend Land bewoonde. Ten minften hy konde dit met oneindig meer rechtdoen, dan zoo veele ondankbaare Duitfchers, die buiten hunne verdienften hier te lande hun geluk maaken, en zich dan, dwaaslyk, hunner , hen waarlyk niet onteerende, maar wel door hen onteerde Hoogduitfche afkomfte fchaamen; in zoo verre zelfs, dat zy ons gaerne zouden doen gelooven, dat zy hunne Moederfpraak vergeeten hebben. In de eerfte Jaaren zyner Jeugd leerde onze Vorstius deJuwelierskonft; enhydeedtdit met dien gelukkigen voortgang, dien men zich van zyne uitftekende talenten belooven konde. Dan zyne neiging, om zich op de Godgeleerdheid toeteleggen, die hy van kindsbeen af hadt doen blyken, en die met de Jaaren geduurig toenam, bewoog ten laatsten zyne Ouderen, om deeze zyne begeerte op te volgen: Naa dat hy dan, met veel lof, de Latynfche Schooien te Rotterdam bezocht hadt, ging hy in den Jaare 1757 na Groningen, om zich onder het Opzicht van den Zaligen Jacob Muller, toen geachten Leeraar onzer Gemeente aldaar, tot de Godgeleerdheid voortebereiden. Dan, onze overlede Vriend was niet te vrede, met hier flechts de allernoodzaaklykfte, en voor zyne jaaren en vatbaarheden noch te vroegtydige, kundigheden in de Heilige Godgeleerdheid optedoen. Die den naam van eenen geoefenden en bekwaamen Leeraar met recht draagen wil, moet zich niet flechts met ernft op de taaien . leg-  «K 39 >0 leggen, welker kennis noodzaaklyk is, om de gewyde bladen te kunnen uitleggen, maar zich ook door beoefening der Wysgeerte, en andere , by de Godgeleerdheid noodzaaklyke, weetenfchappen, tot zyn hoofdoogmerk voorbereiden. Deezen weg, dien veelen, onderons, dewelken hier te lande itudeeren, voor veel to lang en te laftig aanzien , bewandelde onze Vorstius met vermaak. Hy maakte gebruik van de uitmuntende gelegenheid, die hem zyn verblyf te Groningen aanboodc, om met het onderwys en den omgang der beroemdfte Leeraaren van die hooge Schoole zyn voordeel te doen. Vier Jaaren lang was hy een vlytig leerling van eenen Hollebeek, Chevalier, schr03der, WlDDER, van der M a r k , en andere Hocgleeraaren, welker naamen niet flechts onder ons, maar ook by buitenlanders, in welverdiende hoogachtinge zyn. Op deeze wyze, naar behooren, tot het Predikampt voorbereid, konde hy zich in den Jaare 1761 aan het tentamm van het Con/ïjlorium der AmfterdamfcheGemeente met roem onderwerpen, en volgens onze gewoonte, tot voleindiging van zyne Godgeleerde Studiën, ééne van Duitfchlands hooge Schooien bezoeken. Hy verkoos die van Helmftad, dewelke op dien tyd met zeer vermaarde en waardige Mannen, eenen Schubert, Teller, vander Hardt, Kipping, Frömmichen, en anderen pronkte, welker leflèn in de Godgeleerdheid, in de gewyde taaien, en in de Wysgeerte hy, C 4 een  een Jaar lang, met voorbeeldige naarftigheid bywoonde; gelyk uit de loflykfte getuigfcbriften blykt, die hy van daar medebracht, en ten deele noch voorhanden zyn. Wegens bet gering aantal van Kandidaaten , het welk onze Kerken in deeze Nederlanden toen hadden , moeft hy reeds in September van i?62 uit Helmftad na Holland te rugge fpoeden ; en voor hem, die misfehien meer kundigheden na Duitfchland medegenomen hadt,dan veelen van daar te rugge brengen, was deeze fpoed niet nadeelig. _ Noch in het zelfde jaar, en wel den 19 van die zelfde maand, predikte by , 0p verzoek van onze Gemeente aldaar, te Monnikendam, en gaf zulk een ongemeen genoegen, dat hy door dezelve op dien zelfden dag tot haaren Leeraar beroepen, era op den vyfden November, door Uwen onflerflyken van Ga rel in deeze onze nieuwe Kerk in het 21 Jaar zy! nes ouderdoms, tot het Predikampt ingezegend wierdt. Hy aanvaardde zyne bediening op den 21. November met de heilbede van den Apoftel, Phil: I, 2: Genade zy met u en vrede van God onzen Vader, en den Heere Jefus Christus; en nam zyn ampt met lof en algemeen genoegen zyner Gemeente waar. Ook heb ik zelf meer dan eenmaal uit zynen eigen mond gehoord, dat hy den tyd, dien hy te Monnikendam heeft doorgebracht, als één der allerge. Jukkigfte tydllippen van zyn leeven aanmerkte. De Godlyke voorzienigheid vergrootte het ge- noe-  aoegen > het welk hy hier genoot, noch door het gewenfcht huwelyk met zyne waardige echtgenoote, en thans zyne bicter bedroefde Weduwe, Mejuffrouw Maria Hoebé, (nagelaate Doc'iter van wylen den Heere Johannes Hoebé, Koopman in deeze Stad, en Mejuffrouw Maria Boekhout; waar mede hy zich den 21 Juny van het Jaar 1765 in den echt mocht verbinden. Ook werdt dit huwelyk in het volgend Jaar met eenen Zoon gezegend, die echter, weinig weeken naa zyne geboorte, zynen Ouderen reeds wederom ontrukt wierdt; en naderhand mocht het hem , dien tederen Kindervriend , hoe zeer hy 'er ook na wenfchte, niet wederom gebeuren vruchten van deezen zynen, anders in alle op! zichten zoo gelukkigen echt, te aanfchou! wen. Eenen Man van zyne talenten moeflen ook andere en grootere Gemeentens in ons land wenfchen te bezitten. Ook hadt onze Gemeente in 's Hage reeds in den Jaare 1764 het oog op hem geveftigd, fchoon hy aldaar zyne gaa ven, wegens eenige verfchillen, in die Gemeen, te over de verkiezing van eenen nieuwen Leeraar gereezen, niet dan eerfl in het Jaar 1766 konde Jaaten hooren. Het Jaar te vooren werdt hy reeds na .Alkmaar beroepen, en dien wenk der voorzienigheid gehoorzaam, nam hy den vierden Augustus 1765 van zyne geliefde Monnikendammers, met. eene Leerrede over 2Cor. Xlll: u. afC 5 fcheid  0< 42 >® fcheid, en begon zyn dienftwerk te Alkmaar met de woorden van onzen Zaligmaaker, Luk. X: 5, 6. Ook hier was hy gelukkig door de hoogachting en liefde van zyne Gemeente; dewelke noch meer toenamen, toen hy in den Jaare rj6j te Rotterdam wel eene proefpredikatie hieldt, maar, om gewichtige redenen, verzocht, dat men in de beroepinge hem wilde voorbygaan; gelyk hy ook, in het zelfde Jaar, verfcheidene foortgelyke aanzoeken van andere Gemeentens van de hand wees. Dan, hoe fterk ook de liefdebanden waren, met welke hy aan Alkmaar verknocht was, nochtans hadt God, de Heer zyner Kerke, hem tot Leeraar van noch grootere Gemeentens beftemd. Hy werdt naamlyk in den Jaare 1769, den 16 Maart in de plaatze van uwen tegenwoordigen geliefden Leeraar, en mynen eerwaardigen Amptgenoot, den Heere Johannes Klap , na 's Graavenhage beroepen, alwaar hy, naa dat hy den 7 Mey te Alkmaar over 2 Teff. II, 15 tot III, 1 zyne Affcheidspredikatie gehouden hadt, met de woorden van Ezechiel, Kap. XLVII, 10, ji, zyn ampt aanvaardde. Met welk eenen onvermoeiden yver, en aanhoudende werkzaamheid hy ook in 's Hage gearbeid , hoe moedig hy daar ook zoo veele hindernisfen van het waareChriflendom beftreeden en overwonnen , hoe getrouw hy daar ook voor het welzyn zyner Gemeente gezorgd hebbe , kunnen zoo veelen getuigen, die hem daar als hunnen Leeraar gekend hebben, en nu  0 Predikatie over Deut. V, 29, den 4 January 1775, neder, en begon zyne bediening onder U,den 13 van die zelfde maand,met de woorden van Paulus, 1 Cor. III, 9. Wy zyn Gods medehelpers ■ gy zyt Gods akkerwerk en Gods gehouw. En Chriftenen, ik kan my hier veiliglyk op uw eigen onpartydig getuigenis beroepen, wanneer ik beweere, dat hy zich onder U, van zyne eerfte komft af tot het einde van deeze zyne loopbaane toe , als eenen onvermoeyden en getrouwen medearbeider van God beweezen heeft. Hoe veel goeds heeft hy, door Gods genade, en onder zynen byftand, onder U gelicht ! Met welke hindernisfen heeft hy inzonderheid, boven veelen zyner, reeds verftorvene, of noch leevende, Amptgenooten, hier te ftryden gehad! En hoe weinig waren evenwel alle die hindernisfen in ftaac , om zynen yver te doen verflauwen! Hoe fterk fpoorden zy veelmeer zynen altoos werkfaamen geeft aan, om 'er tegen te ftryden, en over dezelve te zegepraalen! Hoe zeer was hy niet in zynen yver voor de Leere, die hy verkondigde, in onbezweeke getrouwheid in de waarneeminge van zyn ampt, in zyne voorzorge voor allerleie foorten van behoeftigen en noodlydenden, in zyn geheel werkfaam leeven, voor U zyne medechriftenen een Ir andend en fchynend licht! Hoe veel heeft hy niet, als Leeraar deezer Gemeente , in de acht Jaaren vol moeite en arbeid, die hy onder U geleefd heeft, wezenlyk verricht! en hoe veel zoude hy niet noch hebben  ben kunnen verrichten , in dien het Gode behaagd hadt, zyne dagen langer te rekken, of hem een leeven te fchenken, het welk minder met ampts bezigheden overlaaden was! Niet te vreden met de gebrekkige kundigheden, die wy in onze zoogenaamde Studentenjaaren verzamelen—als of wy niet geduurende ons geheel leeven, en dag aan dag, ftudeeren moeitenzocht hy by aanhoudenheid verder na de bronnen van waare geleerdheid; hy was in geen vak der weetenfchappen, die door een onbreekbaaren band met eikanderen verbonden zyn, een volfiagen vreemdeling; hy maakte , by zyne hoofdfludie, die der Godgeleerdheid, van oude Schryvers gebruik, alhoewel zy oud waren, en verachtte ook de nieuwe Schriften niet, alleen om dat zy nieuw waren; maar der vermaaninge des Apoftels indachtig, die voor elken Leeraar van den Godsdienft, in onze dagen inzonderheid , zoo gewichtig is , onderzocht hy alles, en behieldt het befte. Hoe dikwyls heeft hy, dien zyn werkfkm» geeft, zyne onvermoeide dienftvaardigheid, en zyn gezellige aart, over dag weinige oogenblikken van ruft en ftilte overlieten, een groot gedeelte van den nacht aan de weetenfchappen opgeofferd! En hoe menigwerf hebben zynegemeenzaarne Vrienden hunne vreeze te kennen gegeeven, dat deeze zyne gewoonte, om des nachts te arbeiden , voor zyne gezondheid nadeelig zoude worden! Eene vreeze, die de' uitkomft geleerd heeft, dat helaas! maar al te zeer gegrond  grond was. Dan zyn weetgierige geeft liet zich ongaerne te nauw beperken: ook getuigden alle zyne verrichtingen van zyne fteeds toeneemende kennisfe, en zyne gelukkige naerftig. heid. By de al te groote menigte van Predikatiën , dewelke men in deeze Gemeente houden moet, en diewaarlyk den fchranderftenLeeraar fomtyds kunnen uitputten , ten minften het hem onmooglyk maaken, om niet dan meesterftukken te leveren , zal men evenwel van onzen Vorstius niet ligt eene Predikatie gehoord hebben, in welke geene zichtbaare blyken van bondig nadenken, rype fchranderheid, gezond oordeel en doorkneede beleezenheid te vinden waren. Is 'er iemand onder U, die zich nu noch daar van overtuigen wil, die leeze ten bewyze de redevoering, die hy in het Jaar 1778 den 24 Augulius, ter vieringe van het eerfte Eeuwgetyde van ons Weeshuis, met algemeene toejuiching gehouden heeft. En niet genoeg, dat hy in zyne eigenlyke ampts verrichtingen met onbezweeke getrouwheid en onvermoeyden yver arbeidde: by het zich maar al te veel ontdekkend gebrek aan bekwaame binnenlandfche Kandidaaten van het predikampt, bewees onze Vo r s t i u s aan onze Nederlandfche Kerk den, waarlyk niet geringen, dienft, om jonge Hoogduidfche Godgeleerden in de taaie des lands te oefenen, en dus tot het Leeraarampt onder ons voortebereiden; en met welken gelukkigen uitflag hy zich ook van deezen arbeid gekweeten hebbe, kun-  fM 47 >® kunnen die Gemeentens getuigen, by welke deeze zyne, hem tot eer ftrekkende, Leerlingen het predikampt waarneemen. Ook bereidde hy eenen Nederlander, die zich thans op de hooge fchoole te Jena bevindt, tot de Akademifche lesfen ,• en hy zoude dien gewichtigen dienft noch aan meer jongelingen beweezen hebben, by aldien niet de dood — of, ora Chriftlyker te fpreeken —- by aldien niet de Heer van zyn en ons leeven, om wyze en heilige, hoewel ons onbekende, redenen, zyne dagen verkort hadt. Want midden in dien roemwaardigen loop van zyne gewichtige bezigheden, noch op den avond van dien zelfden dag, waar op ik met onzen, door jaaren en verdienften eerwaardigen, Grysaard, Klepperbein, een paar uuren in een vriendlyk gefprek met hem, ten zynen huize,hadt doorgebracht,te weeten den 28 February van dit jaar, befpeurde hy de eerfle hevige aanvallen eener koortze, die hera buiten Haat Helde, om den volgenden Zaturdag de voorbereidingspredikatie tot het Heilig Avondmaal, die in zyne beurt viel, te houden. Intusfchen befloot hy, die nooit gewoon was, buiten dringende noodzaaklykheid , de lallen van zyn ampt op anderen te fchuiven, hy, die integendeel, wanneer de nood en omftandigbeden zulks eifchtten, gaerne en gewillig ook buitengewoon werk op zich nam, hy, die meer dan éénmaal, geduurende den tyd, dien hy hier het Leeraararapt bekleed heeft, alleen-  leenlyk met éénen zyner Amptgenooten, wanneer ziekte of dood de overigen buiten ftaat flelde, al het menigvuldig en onderfcheiden werk by deeze gemeente, vrolyk en volvaar- dig heeft waargenomen, hy befloot noch op den volgenden Zondag, den 2de" Maart, deezen predikftoel te beklimmen, en predikte over het begin der Lydensgefchiedenisfe van onzen Verlosfer, gelyk zyne Toehoorers getuigd hebben, met zyne gewoone ieevendigheid. Dan zyn doodlyke Vyand taftte hem midden in deezen zynen laatften arbeid zoo hevig aan, dat hy vroeger, dan gewoonlyk, moeft afbreeken. Nu leide hy zich op zyn Sterf-bedde neder, en zyne ziekte nam in weinig dagen derwyze de overhand, dat zy reeds den volgenden Zondag door zynen Arts doodiyk verklaard wierdt, en hem zoo weinig oogenblikken van bedaard, heid en bewuft zyn overliet, dat zelfs zynen gemeenzaamften vrienden en ons zynen Amptgenooten het treurig genoegen moeft geweigerd worden, van hem op zyn Sterf-bedde te moogen zien. Alleenlyk gelukte het zynen en onzen Alberti, op den laatften avond voor den dag zynes doods, in eengewenfcht oogenblik, waar in hy bedaard en by zyne volle kennis was, de laatfte handdrukking van den ftervenden te óntfangen. Noch de traanen der zynen, noch de hartlykfte wenfchen zyner Vrienden, noch onze openbaare en byzondere Gebeden, waarmede  ©® mede gewislyk alle weldenkende leden onzer gemeente hunne verzuchtingen paarden, noch de poogingen van zynen Arts konden zyne fterflyke hutte langef voor haare flooping bewaaren. Op Donderdag den 13 Maart, des voormiddags voor acht uuren, verliet hy dezelve, en gaf zyn edelffc deel, zynen onfterflyken Geeft, in de handen van zynen Hemelfchen Vader over, naa dat hy zyn weldaadig en nuttig leeven op deeze aarde tot den ouderdom van 43 Jaaren en byna twee Maanden gebracht hadt. Zyn ontzielde lichaam werdt, gelyk gyweet, op den i8den van die zelfde Maand, rouwftaatig, onder de traanen van de zynen, in onze oude Kerk ter aarde befteld, en ruft daar aan de zyde zyner Amptgenooten , die vóór hem ten grave gedraagen zyn, tot op den dag der blyde Opftandinge. Ja ruft zacht, gy beenderen van onzen vereeuwigden Vorstius! tot den dag derheuglyke Opftandinge , tot dat eens de ftemme van hem, die de dooden zal opwekken , de ftemme van Jefus Christus, ook uw graf zal doen dreunen, ook U uit het ftof wederom doen ten voorfchyn komen, en met zynen Geeft, die thans tot God is wedergekeerd, tot het genot van eeuwig geluk veréénigen! Ruft zacht, ftoflyk overblyffel van dien waardigen Man, wiens gedachtenis noch by de laate nakomelingfchap in Zegeninge zyn moete! Ziet hier, W: T: het nuttig en werkfaam leeven, en het ons, weliswaar, vroeg fehyD nend,  «K 5© >® pend, maar door God om wyze redenen bepaald, einde van onzen Vorstius. Ons leeven zy goed en weldaadig gelyk het zyne , dan zal onze dood, al komt hy ook fnel en onver-. wacht, gelyk de zyne, eene ruft, een ingang in de Zaligheden des Hemels zyn. Gave God, dat deeze vrolyke verzekering' van het geluk , waar toe een geloovig dienaar van God en Jefus Chriftus door den dood gebracht wordt, deeze verzekering, die het Chriftendom ons fchenkt, der Ziele zyner bitterlyk bedroefde Weduwe tot vertroofting ftrekken mocht, en haare traanen, en die ,van de haaren, die met zoo veel recht op het graf van haaren en onzen Vorstius geftort worden , zo niet geheel doen op Jroogen , althans maatigen en verminderen. Ja, Heer onze God! Daarom bidden wy U ernftig en met ootmoedige harten. Gy, die de Man* der Weduwen zyt, de Vriend der verlaatenen, de troofter der bedroefden; wees Gy ook haar Man, haar vriend, haar troofter. Doe haar, by alle haare waare en ongemaakte droefenis over het verlies van eenen Man , met wien Zy, geduurende den tyd van twintig Jaaren , zoo gelukkig verbonden was , nochtans verder die waare Chriftelyke gelaatenheid, dien edelen Chriftelyken heldenmoed betoonen, dien wy met recht aan haar bewonderen. Laat haar in een dankbaar aandenken aan de weldaaden, che zy wel eer, door Uwe Vaderlyke goedertierenheid , met hem haaren beften Vriend, i,e ... ,j. , t . .. .. .  m 51 >@ genoot—in de herinneringe van al het goede , het welk hy in zyn weldaadig leeven ftichtte, en waar van de gevolgen noch lange, lange naa zynen dood zullen voortduuren laat haar in de vrolyke hoop van eens met haaren Man, die vóór haar in de Eeuwigheid is ingegaan, voor eeuwig wederom veréénigd te zullen worden — eene heilzaame verzachting van haare4 imarten , en de kragtigfte vertroofting over haar verlies vinden: Laat haar, en met haar al= Jen, die aan onzen Vorstius door banden des bloeds of der vriendfchap verbonden walei, zich met hét vooruitzicht van hèt gewenfcht oogenblik opbeuren, waar op zy hem zuilen weder zien, zich verblyden, en niets, niets hoegenaamd, haare blydfchap zal kunnen van haar neemen. Wy danken U, door onzë traanen, Vader der menfehen, Hoer en Koning van uwe Kerke dat gy ons, in onzen vereeuwigden Vorstius zulk ecij •-'.cnecmend werktuig van uwe goedertierenheid gefchonken, dat gy hem de bekwaamheid, en krachten, en gelegenheid gegeeven hebt, waar door hy voor zyne natuurgenooten en medechriftenen zulk een helder, brandend, lieht geweeft is. Laat, bidden wy U, dit licht, ook naa zynen dood, onder ons fchynen. Laat zyne leer en zyn leeven, óofS nu noch , vruchtbaar onder ons zyn. Laat ons altoos met dankbaarheid aan het goede bfyveri "denken, het welk gy ook door hem' ondër ons gewerkt hebt. En, gelyk gy tot dus verre voor  deeze uwe Gemeente gezorgd hebt, zoo zorg ook verder voor dezelve- Schenk haar eenen Leeraar weder O God! uwe hand heeft ons twee flagen toegebracht; ook onze Deiman! ook onze waardige, voortreflyke, Deiman is ons ontrukt! en welk rechtgeaart lid onzer Gemeente is 'er, die niet door dit dubbeld verlies getroffen is ? Schenk dan onzer Gemeente twee Leeraaren weder, op welke de Geeft van onzen Vorstius en Deiman ruft; die, gelyk zy, met uwe Gaaven uitgeluft, het Evangelie van Jefus Chriftus rein en zuiver, nadruklyk en edel verkondigen,- die, met ons, hunne Amptgenooten, tot bereiking van dat groot oogmerk arbeiden, om voor de weldaadige leere van het Chriftendom fteedsmeer en meer verlichte en oprechte belyderen te winnen, en, gelyk deeze onze ontflaapene vrienden, door leere en wandel hunnen Medechriftenen voorlichten. God, gy die de harten der Menfchen leidt, gelyk waterbeeken , beweeg ook de harten van hun, aan welken deeze bloeyende Gemeente het gewichtig voorrecht heeft toevertrouwd, van Leeraaren voor haar te kiezen , beweeg onze harten tot eene Chriftlyke éénsgezindheid; doe eenen iegelyken onzer naar zyn geweeten , en zoo handelen, als wy het eens op den grooten dag des Oordeels voor U zullen kunnen verantwoorden, wanneer wy ook van deeze onze bedry ven, die in derzei ver gevolg gen zoo gewichtig zyn, rekenfchap zullen moeten  ten afleggen. Laat ons, verre van alle laage i eigenbaatzuchtige, oogmerken, alleen het waare welzyn van onze Gemeente ter harte neemen , en op deeze wyze ook, zoo veel aan ons is, uweGodlyke eer, hoe langs hoe meer, onder ons en onze Medechriftenen zoeken te bevorderen. Ja, Heer! help uw volk , en zegen uwe erve i en weidze en verhoogze eeuwiglyk. Zyfhet geen gy van ouds af waart, zy en blyf onze genadige God, onze liefderyke VaderJ U, beneffens den Zoone, en den Heiligen Geeft, zy lof en aanbidding en eer nu en in alle eeuwigheid. Amen! EINDE.