325 F 411   TAFEREEL DER MILDDADIGHEID,' DER LIEFDADIGE BURGERIJE VAN L E Y D E N T O E G E W IJ D, VOOR DERZELVER ARME WEEZEN? BIJ BEN AENVANG DES JAER.St MDCCXCIII. DOOR LAMBERTUS van OIJEN, A. Z: AEN WIEN DE UITGELOOFDE EEREPENNINÖ IS TOEGEWEZEN.  Ja, Braven! fchoon natuur aeri uwe voeten fchreit, Het fchamel weesje juicht om uw Milddadigheid!  TAFEREEL DER MILDDADIGHEID, FOOR ZANG. "^^"oor 't ouderïooze Weesje aeiivaerdt mijn hand de lier» Nu 't afgerenden jaer zijn' loopkring heeft voltogen; Gun, leydens Burgerij! dat ik dien hoogtijd vier', Met dankbaarheid' in 'thait, —< met tranen in mijne oogen. 'k Beween het jammerlot van 't pasgeboren kroost — Der jeugd' en jongltDgTchappe, in 't bloujen hunner jaren, Beroofd van vaderhulpe en ïapederlykeh troost', Daerze op uw giftgraeg hart, met zielverrukking', ftaren: A 2 Maer  C 4 ) Maer 'kzegen, met gevoel, uw mededeelzaemheid, Mijn dankërkentnis vloeit, in hunnen naem', u tegen, Daerge op hun doornenpad de lieve roosjes fpreidt — Den feilen ramp herfchept in gadeloozen zegen. Beroemde Burgcrfchaer! gij zalft hunne open wond-*Den hulpeloozen Wees zijt gij een vriend — een rader: Gij vormt zijn' edlen geest — verzadigt zijnen mond, En blijft voor 't fchaemle kroost een liefderyke Vader. Dat kinderhart, hoe teêr, klopt van erkentenisf'. *t Gevoel van uwe gunst doortintelt heel zijn wezen j Gij kunt, in mijn ïafreel, uwe echte beeldtenis — Der Weezen dankbaerheid, in edle trekken, lezen. Triumf! ik zing den lof van uw Milddadigheid: Die reine deugd, die God en menfchen kan bekoren — De grondtrek van het beeld der hoogfte Majesteit. Triumf! gij leent mijn'zang' uw gretig luistrende ooren! Mild.  (' 5 ) M ilddadigheii! verheven wezen, Die 'c hart verkwikt do3r hemelvreugd, Die in den fterveling het beeld van Gjd doet lezen, En mensch en er.glendom verheugt! Wie kent — befeft gevoelt uw waerde ? Gij zijt het fmaeklijkst zjut der ïérde; De Christen volgt uw fchreden na: God heeft uw liefde - eisch in Adams hart gefehreven — Nog eens, op Sinaï, in 't harde fteen gedreven, En zelfs vervuld op Gulgotha. 6 Deugd, geroemd door englentongcn! De ftroomen , die uw hand verfpreidt, Zijn, uit de bronn' des heils, in de eeuwigheid ontfprongen, En vloeijen in de onfterflijkheid. Wie was de Vader, die u teelde — U, als zijn teedre liefling', ftreelde, Toen de eerfte zon der fchepping' rees? Wie anders, dan die God, wiens alvermogend wenken, Met d' eigen blikk', den geest en worm 't befiaen kon fchenken Wien 't groot heelal, eenflemmig, prees! A 3 Nog,  ' ( 6 ) Nog, na het fchandlijkst overtreden, Nog vloeit, voor ons, de mildfte bron; Na 't fnood verbreken zelfs van duizend plechtige eeden, Schijnt nog, voor ons, Gods liefdezon. Ja, de eigen bron van ware vreugde — Dezelfde zon, die de aerd' verheugde, Totn 't eerfte paer in Eden fliep, Dis bron van vreugd' zien wij, met zilvren ad'ren, vloeijen, Die zon van waer geluk, met nieuwen luister gioeijen, Na Jezus, „ 't is voldongen " ri?p. Treedt toe, rukt aen , Natuurgenoten!' Voor 't rasch verzwinden van den tijd, Ziet ,lrier de volheid Gods — zijn milde hand entfioten; Denkt, watge aen hem verfchuldigd zyt. Hij, 'tmagtigst — beste— liefd'rijkst Wezen, Wienwe, in zijn'. Zoon, als Vader, vreezen, Eischt, datge uw' liefdepligt vervuld — Uw hulde .wijd aen hem, wiens lof all' de englen zingen, E»., datgc aen 't fchaemle kroost — uw medeflervelingen, Met open hand', gedenken zult. &  ( 7 ) Ik ijl — ik juich Gods goedheid tegen 1 ó D.-ugd! gij zijt mijn oogenlijn. Wie zou, uit dankbaerheid', voor onverdienden zegen, Niet liefderijk — milddadig zijn? Laet, Christen! u die Deugd bekoren: Gij zult haer' lof — hier waerde hooren, In 't zwakke — in 't ftamerende lied; En, doet mijn fchaemle kunst haer niet naer waerde rijzen, Doorzoek uw' levensloop — erken Gods gunstbewijzen, En, ó! vertraeg in weldoen niet! Wie is die fterfüng, zoo verheven, Op wiens gelaet de kalmte fpeelt, Die door een' breeden ftoet van Weduwen omgeven, In aller loffpraek, fchreijend, deelt? Zij komen , dankbaer , hem ontmoeten, En (forten tranen aen zijn voeten , Uit zuivre ziclërkentenisf: ik hoor de ganfche fchaer hem, als haer' redder, roemen — De weduw hem' haer' man — de wees zijn' vader noemen; Daer 't reinst gevoel hun offer is! A 4 yèjü  ( * ) Verheven D.ugd! nog onvolprezen: De mensch, ontgloeid door menfchenmin, Ziet de opgereten wond van weduwen en weezen — Geneestze — of giet 'er balfem in! Van hier, verwaten Stervelingen! Op onverdiende zegeningen, Of ingebeelde grootheid trotsch ; Die uw' natuurgenoot vermetel durft verachten — Spot met der weezen ramp', en met der armen klagten, Gij wederftreeft het voorfchrift Gods. Maer gij, Grootmoedigen! treedt nader, Ziet, in mijn' zang, uw beeldtenis: Gij zijt der weezen fteun, en vindt, in God, een' Vader, Wiens volheid algenoegzaem is. Gij, met der armen leed bewogen, Gij droogt de tranen van hunne oögen — Voorkomt hun naerdrend jammerlot: Ge erkent met Vorften, fchoon geëerbiedigd op hun troonen, En hen, -die in het ftof, in fchaemle hutjes wonen , Denzelfden Schepper — Regter — God.  c * 3 De rijkfte wordt toch arm geboren, ': Daer doek noch windfel hem befluit; Maer God, de liefde zelfs, ftorte eenen vollen horen Van fchatten aen zijn voeten uit. Waertoe dien fchat van zegeningen Bedeeld aen wufte ftervelingen? Op dat hij elk tot heil gedij': Wilt, zegt de Alsegenaer, aen 't fchaemle kroost gedenken — De weduw voedzaem brood — den weezen laefnis fchenke.n: Hij, die den armen leent, leent mij. Het ftomme goud baert vloek of zegen: 't Is in de kist eens vrekaerds flijk; Maer, in de milde hand, door noeste vlijt verkregen, M^êr dan een Troon- een Koningrijk. De Godheid houdt, natuurgenoten, Voor u, haer' volften fchat ontfloten. ó! Volgt dan Jezus, dankend, na: God eischt een matig deel van eigen zegeningen — En Jezus — Jezus gaf, voor booze ftervelingen, Al wat hij had, op Golgotha! A 5 Ver-  ( io ) Verzelt Milddadigheid uw fchr.dei , Tot aan den rand van 't gapend graf, Hoe vrolijk rollen dan, in voorfpoed— tegenaeden, Gelijk een beekje, uw dagen af! Geen noodfbrm zal uw ziel beroeren — De kalmte den bcwindftaf voeren, Daer nooit uw dobbrend huikje ftrandt: 't Geloof, dat deugden leert, naar eisch van God, betrachten, Zal uwe noordftar zijn, in de akehgite nachten — 't Kompas naer 't hcmelsca Vaderland. Ontrolt de heil orakeiblaeren, Ziet daer een krijgsman (*), rijk in deugd; Zijn offer ftijgt tot God, den God der legerfcharen; Zijn wierook is d^r erg'.cn vreugd. Daar wees en weduw, hulploos, kermen, Geeft dorcas, met het tcêrfte ontfermen; Zij voert haer heil — haer vreugd ten topp': De weduw — 't weesje treurt, bij d'avond van haer leven, En Petrus, door de kragt van Jezus Geest gedreven , Wekt TABiTHA ten leven op» Ziet. C») teiiinii*, de Hooftmaie.  C M > Zietge eens de bron des heils ontfpringen, Wenge aen de grens uvvs levens naekt, Daer een geheele fchaer van dankbre ftervelingen Om uwe fponde, biddend, waekt, Hoe zal hun lof uw' boezem ftreelen, Wenze in de gunst van Jezus deelen — Wanneer der weezen dankbaarheid Ons waerdiger zal zijn dan Koninglijke Kroonen — De droeve weduwen ons kroost de rokken tojnen, Die onze hand heeft toebereid! Hier is de zaaitijd. Onweêrsvlagen Verheffen zich in de aerdwoestijn, Maer eens, eens zal, voor U, een Wijder morgen dagen; Die zal de dag des oogftes zijn. Wel hun, die, hier, in zegen, zaeijen: Zij zullen rijk, in zegen, maeijen, Wen Jezus op de wolken treedt: Dan juiche 't fchaemle kroost, in 't koor, voor u ontfiot.m: „ 't Is deze, die, uit zucht' voor zijn natuurgenoten, Weldadigheid aen de armen deed! w Edel-  C i* ) o Edelmoedige Bataven! Bewoners Van dit vrij gewest! Hier heeft die grootfche Deugd, in 't hart van Leydens braven mm Milddadigheid haer' troon gevest. Doorkruis ik Leydens breede ftraten, 'k Zie armen, van 't geluk verlaten, Een nette woning toebereid: De Christendeugd ligt, ja, in Neêrland diep gezonken; r*J Maer gij, wat valle of keer', hebt altoos uitgeblonken In edele Milddadigheid. Hoe zou het weesje hulploos kermen —m De weduw om een aelmoes gaen, Bood' niet uw milde hand, met liefderijk ontfermen, Den armen kleed en voedfcl aen! ö! Hoe veel braven — deugdgezinden Kuntge, in den kring der burg'ren, vinden, Op wier gelaet de erkentenis zweeft — Door uwe hand gevoed , ten topp' van roem' geftegen, '] Wier zucht voor 't Vaderland, misfehien, met vuur en degeu, Uw' vrijen haerd beveiligd heeft! Wie  c n ) Wie weet, of all' die zegeningen, Die gij met beiden handen fchept, Niet vloeijen op 't gebed dier arme ftervelingen, Diege, in hun jeugd, gekoesterd hebt! 't Gaet vast, dat voor den Troon der troonen Reeds weduwen en weezen wonen, Door uwe hand befchermd — gehoed; En, t> \ die licfdedaed heeft Jezus aengefchreven: Hij acht uw kleed en brood, als hadtge 't Hem gegeven * En Hem, met eigen hand', gevoed. ó Brave Burgers! Leydenaren! Die groot waert in het grievendst leed, Wier dapper .voorgedacht, voor Haerdfteên en Altaren —• Voor Vrijheid en voor Godsdienst ftreed! Dees Hemeltelg befture uw fchreden — Schepp' voor uw' voet, op aerde, een eden, Door de Almagtvleuglen overfpreid: En, zoo uvr deugden 't merk van 't rein geloof niet misfen ,Dan hebtge wje-Hik regt op Gods beloftenisfen , En 't weesje wijdt L) dankbaerheid. Gij,  •( 14 ) Gij, die met goedren zijt gezegend, Door de eigen hand, die de armen fchiep, Die , dagelijks, uw huis, uw kroost met heil bejegent, En u tot hooger orde riep! De daLkbaaiheid, om hoog geboren , Onifluite uw gouden fchattrezoren, Uw wierook walm' den Hemel aen. Helpt, wen het weesje ichreit en ftamert aen uw voeten: God fchiep de rijken, die den armen hier ontmoeten, Om hem in nooden bij te ftaen. 6 Brave Burgers! Leydenaren! Toont, datge waerlijk deugdzaem zijt: Toont-, wat gij eertijds waert, in 't barnen der gevaren 5 God' eischt een offer van uw vlijt. Nu zal, misfehien, de fchaemle blozen — f De voHe borst een zuchtje .lozen , Waer 't huisgezin behoeftig leeft, Daer voedfel en kleedij gebrek en.armoê teeknen! Neen — Jezus eischt — ruk aen: hij zal 't een wetfaed reekneiï* Als de arme maer een penning geefti  C