325 F 4 t K.   D E LEYDSCHE WEEZEN AAN DE LIEFDADIGE BURGERIJjE DER STAD L E Y D E N, JtlJ DEN AAN FAN O FAN DEN JARE MDCCXCVI. DOOI HERRIT MANHEER.  Geen armer Wees op aarde zwerft Dan die der Weezen Vilder derft. „ Der Weezen Vader derft hij niet, Die Weezen troost in haar verdriet. ,, Dies JJa uw oogen op ons néér. Hij, aller Vader, troost U wéér. " J. VAN VONDEL»  D Ë LEYDSCHE WEEZEN AAN DE LIEFDADIGE BURGERIJS DER STAD LEYDEN, Beroemde Burgerij van 't Wijsheid teelend Leyden! De glorierijkfle muur van Neêrlands Staatsgebouw, Den zetel der Bataaflche trouw, Waar Godsdienst, liefde en deugd haar heldre glanfen fpreiden; ó Volk! alom beroemd door uwer vadren moed, Gun, dat ik U, in naam van Leydens Weesje, groet. Gerugfteund door uw gunst en vriendlijk mededogen, Mag 't juichend tot u treên; zie, zie zijn' dankbrea traan,' Neemt, Braven ! zijne erkentnis aan, Die onbeneveld praalt in zijne eerbiedige oogen: Het vindt in U, naast God, zijn toevlucht in *t verdrietj Wat hem begeeven mooge, uw' hulp begeeft hem niet. As ö Gij!  C 4 ) 4 Gij, die, opgevoed door tederminnende oudren, De vruchten fmaaken mogt van hunne liefde en vlijt, Tot gij in rijpren levenstijd Dien zwaren last dier zorge onthieft aan hunne fchoudren, Wat was uw voorregt groot! Gij zaagt uw' prille jeugd, Door 't oudren paer, geleid op 't veilig pad der deugd. Nooit werdt de dageraad van uwen levensmorgen Verduifterd, door den damp van 't ouderlijk gemis ; Erken hoe groot die zegen is, *En zie den fchaamlen Wees geheiligd aan uw' zorgen: Verzagt zijn grievend lot, en de Oppermajefteit Vindt in die liefdedaad uw zuivre dankbaarheid. Hoe menig is er, in den kring dier ouderloozen, Wien reeds dit zorgend paar ontrukt werdt door den dood , Eer hij nog 't redenlicht genoot, En om dit droef gemis een enkle zucht kon loozen, Toen hij nog 't mocderzog uit volle borften dronk, En de eerde lachjes aan zijn dierbre voedfter fchonk. Toen  t 5 ) Toen daalde zijn geluk, voor hij het kende, in de aarde. Het wichtje leeft, maar ach! zijn heilbron is niet meer; 't Slaat vruchtloos de oogjes ginds en weêr. Onnoozel fchepzel! zij, die u met fmarte baarde, Is u voor de aarde ontrukt! zie daar een hulploos kindl Toon nu, waarom Gij leeft, oprechte menfchenvrind! 't Steekt de armpjes tot U uit; zoud gij dat zien, ó Belgen! En niet gevoelen, wat Gij 't fchepfel zijt verpligt, Dat hulploos de oogjes op U richt: Berchouw, bij dit tafreel, het lot van uwe telgen, En ziet dan welk een gunst uw kroost is toegedeeld, Daar 't zich nog door uw zorg en liefde voelt geftreeld. Gij, Rijken! die, met regt, op uwen fchat kunt roemen, Wat is uw goud? helaas! een enkle waterbel, —■ Een bron van eindeloos gekwel, — Een fchitterende hof, maar vol vergifte bloemen, Zoo dra de gierigheid uw harten heeft ten buit, En, met haar magre vuist, uw ijzren fchatkist fluit, A 3 Ma",  CM Maar, Edelmoedigen: zoudt gij de deugd verachten! Door gierigheid verblind , dus onmedoogend zijn ! Dit aaklig denkbeeld heeft geen fchijn: Neen, lieve Weezen! neen, gij kunt haar gunst verwagten. Een vrije Batavier, fchenkt God hem goud, vergeet Nooit zijn' natuurgenoot, bij 't prangen van zijn leed. Uw mededogend hart, 6 bloem der Burgerij*I Vertoont zich zonneklaar in 't goud, dat gij bezit; Wij kennen uw godsdienftig wit, Zoo uwe hand een deel aan 't fchaamel weesje wije , Nooit zendt dit zuchtend kroost naar U zijn boczcmklagt, Of 't ziet zijn drukkend lot door uwe gunst verzagt. Gij voelt een flille vreugd, als 't Weesje, nu verftccken Van ouderlijke hulp, zich werpt in uwen fchoot, En U, als zijn natuurgenoot, Met een vrijmoedig hart, om uwe hulp komt fineeken : Dan fmaakt Gij zali-ghcén, wanneer gij 't lieve wicht De zilte traanen droogt van 't vriendlijk aangezigt. Het  C 7 } Het huppelt vrolijk voort, gerust en vol vertrouwen Op uwe menfchenmin; het treedt vrijmoedig toe, Op dat uw gunst zijn' wensch voldoe: Daar mag het reeds het blijk van uwe deugd aanfchouwen, En ziet uw vrije hand met muntmetaal gevuld, Dat gij aan 't hulploos wicht gulhartig fchenken zult. Hoe groot is 't wel te doen! wie komt de Godheid nader, Dan hij, wiens boezem gloeit van zuivre menfchenmin? Hij oogst gerust zijn fchatten in, En zegt: ,, dit blinkend goud, dat ik regtvaardig gader, „ Beval God flechts mijn zorg: nooit wordt behoeftigheid, M Die daarop aanfpraak heeft, een deel er van ontzeid. Dus volgt de Menfchenvriend het godlijk welbehagen , En woekert, met zijn goud, den zegen van omhoog; Hij, welbehaaglijk in het oog Der armen, die hem nooit vergeefscli om bijftand vragen, 'Geniet haar dankbaarheid; elk hunner zingt zijn lof! Die galm klinkt voor Gods troon, in 't juichend Englenhof. A 4 Eea  C 8 > Ken zilte traanenvloed befproeit zijn zarkgefteente., Zo dra zijn fterflijk deel ten duiftren grave daalt; Mijn Weesje, door zijn gunst befixaald, Betreurt dat droef gemis ; 'r weent bij zijn kil gebeente: Zijn naam rolt van de tong van 't ouderdervend kroost, Dat, zeegnend, bij 's mans asch oprechte zuchten loost. 6 Braven! wie gij zijt — wat rang gij moogt bekleeden» Zie d'ouderloozen Wees met mededogen aan, Laat hem nooit troostloos van U gaan, Maar deel hem van uw goed, naar nw vermogen, mede, 't Is God zelf, die deez' daad, 6 Christen! u beval, En met tiendubble winst uw offer loonen zal. Nooit wordt het kleen gefchenk der fchaamle met veragting Befchouwd door 't Weesje, 6 neen: 't 'erkent uw gunst, en God, De Regter van der menfchen lot, Ziet nooit op 't rijk gefchenk, maar op de pligtbetragting. Deelt, deelt dus, naar uw ftaat, den ouderloozen Moet, Die thans op uwe gunst een billijke aanfpraak doet. 6 Gij,  C 9 ) i Gij, die voormaals in het lot der weezen deelde, En in dien zelfden ftaat uw onheil zaagt verzagt; Herdenk, hoe 't heil, U toegebragt Door 's Burgers liefdegaav, U toen het harte ftreelde: Erken dit en betoon, ó Braven! op uw beurt, Dat ge ook uw lotgenoot uw' bijftand waardig keurt. Wat nut ftraalt uit uw gunst, roemwaarde Stedelingen I Gij fchenkt den fchaamlen wees het voedfel niet alleen -e Gij doet hem niet flegts koestren — kleên; Neen, grooter is dat nut: bij de aardfche zegeningen Treedt hij, door U, tot God: dus wordt, door uw beleid,; Door uwe liefde en gunst, zijn eeuwig heil bereid. J ó Ja, uw bijftand leidt hem 't koor der Godsdienst binnen,Dus aan de deugd gewijd, wordt ook zijn teer gemoed Met brood voor de eeuwigheid gevoed: Hij leert reeds in de wieg den God zijns heils beminnen* Zie daar , tot welk een trap van zegen en geluk Gij 't dankbaar weesje voert, door 't zalven van zijn druk. A 5 Wie  C " > Wie weet, hadt uwe zorg de plaats niet ïngenoameft Van 't afgeftorven paar, waar toe dit dierbaar pands Nu opgevoed voor 't Vaderland, tn de aardfche woeftenij zou eindlijk zijn gekomen? Daar hij nu, bij de deugd en Godsdienst opgekweekt, Niets, niets van 't geen zijn heil bevordien kan ontbreekt. Hoe dierbaar is het goud, dat gij dus mogt befteeden! Het vormt een dankbren Wees tot nut der Maatfchappij, En fchenkt aan Leydens Burgerij Een' achtingwaarden kring van nutte medeleeden , CVan nijvre handen, die, door arbeid, vlijt en kunst, Uw loonden voor uwe trouw — voor uwe onfchatbre gunst. De kuïszorg, zuinigheid, ja, al wat, in dit leven, Zijn tijdelijk geluk en eeuwig heil befluit, Treên hem, op 's aardrijks baan, vooruit: Dces gidfen zijn mijn Wees, door uwe trouw, gegeven. Zie wat uw goud vermag, en oordeel dan, met regt, Wat heil de aldoende hand aan zulke weldacn hecht, Hoe  ( II } Hoe juicht het vrolijk hart v«n waarlijk dankbre Weezen! Ja, Leydens Burgers! ja, 't erkent uw liefdedaün, Die nooit uit hun geheugen gaan: In de eeuwigheid wordt nog uw deugd door hun gepreezen: Daar zal hun loftoon zijn; „ 6 Braven! uwe deugd „ Geleidde ons op de paan tiaar dezen hof van vreugd " ƒ ■6 Naakroost van een volk, dat binnen.Leydens muuren, In fpijt van vuur en Haal en pest en hongersnood, Aan Spanjes woede weerftand boodt, En 's moorders helfche magt kloekmoedig bleef verduuren, Zie hoe de almachte vuist van Neerlauds Zegenaar De Vrijheid en uw Vest ontrukte aan 't doods gevaar. Doet dus der Vadren deugd uw kruin met. lauwren pronken; Menschlievendheid voegt daar den eiken eerkrans bij, Men heeft, Bataaffche Burgerij! Door haar U reeds den naam van waarlijk Groot gefchonken ; Zoo wordt de trouw, de deugd en menfchenmin beloond, Ja zelf in eeuwigheid met hemelveil gekroond. Dlijf  Blijf, blijf den burger Wees, door uwen bijfrand fchragenï Maak hem, in zijnen kring, een fieun van 't Vaderland, Sluit nimmer uw weldoende hand: Menschlievendheid praalt fchoon in kommervolle dagen; Dan giet die Hemeltelg haar balfem in de fmart;Dan fchenkt haar invloed lucht aan 't nauw geprangde hart. Geen Wees kan, zonder fmart, 's Lands heilzon zien verdwijnen: 6 Neen, hij is en blijft een telg uit Batoos bloed, Dat zucht voor deugd en vrijheid voedt; Hij weent, als hij uw heil ó Burgers! moet zien kwijnen; En zendt, tot in de ziel bewogen met uw lot, Zijn kinderlijk Gebed voor U tot Neêrlands God. Dus luidt zijn hartetaal tot Hem, die ons het leven Zo mild gefchonken heeft, tot Hem, die alles fchiep — Het groot Heelal ten voorfchijn riep, En voor wiens wreekend' arm de fchuldige moet beven; Maar die ook voor de deugd en ed'Ie menfchenmin Een rustplaats heeft gevormd in 't hemel -huisgezin.' „ Vol.  c n 5 „ Volzalige Altnagt! God van Neêrland! eeuwig Wezen! „ Zie uit uw hemeltroon op Batoos kinders neêr, „ Schenk hun uw zegen, als wel eer; „ Wij fmeeken voor een volk , om zijne deugd geprezen ; „ Dat lager dan de kruin der zilvren golven woont; „ Een volk, waar aan ge uw gunst zo dikwerf hebt betoond- „ Doe de Eendragt weêr dat Volk, als tot één man, vereenen; „ Dat de aangename Vreê zich vestige in haar Erf; Dat nooit de gouden Vrijheid fterv; „ Maar Zij 't Gemeenebest haar heldren glans verkenen,: „ Doe Godsdienst, liefde en trouw, doe Koopmanfchap en kunst „ Weêr bloeijen, als weleer, gerugfteund door uw gunst. „ Vooral, doe Leyden in uw hemelzegen deelen, „ Dit Leyden, waar ge een tal van wondren hebt verricht y „ Zoo duur aan uwe gunst verplicht; „ Wil, Almagt! wil de wond van haare fmarten heelen: „ Hoor den onnoozlen Wees, die met den Burgerfloet „ Voor eeuwig hailrijk leeft, of eeuwig weenen moet:" Noï  t 14 ) Nog eenmaal, Burgerij! Zie, zie den ouderloozen $ Hij fmeekt U niet als Haaf, maar als een teder kind, Dat ook in U zijn* broeder vindt j Zijn nederige ftaat, zijn rang doet hem niet blozen, d Neen, naast U geteeld op Leydens vrijen grond, Holt Neêrlands ronde taal tot U hem uit den mond. Hoor nogmaal wat hij zegt: „ God is ons aller Vader, „ Gij onze moeder: ja, mijn dierbre Burgerij! „ Hoe ook ons lot op de aarde zij, 'n Op U rust onze hoop, wij hebben niemand nader, 3> Welaan, betoon, betoon dan op deez blijden dag, ,» Dat men van uwe deugd en liefde zingen mag;'!  TE L E T D E N, bij PIETER DELFOS,