Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3056 3901        O B I B B E»  Vivi mifero, vivi Ne la mïfera tua: e qmflo •* Supporta fo! per divenir felice Quando che Jie. TASSO.  AFBEELDING. 't Gevoeligst, 't zuiverst hart, dat immer adem haalde ; De grootfte, de edelfte, de rijkstbegaafde geest; Wat meer? de Hemel-zelf, die uit den Hemel daalde , Paart wat volmaaktheid heet,aan dees volmaakte leest. (I7S30  OP HET AFBELDZEJL M IJ N E R O B 1 E D E.' Zoek. elders zoo veel geest, zoo veel bevalligheden,. Ge ontmoetze op aarde fchaars; en zeldzaamft,dus gepaard^ Maar vindt ge een hart als dit op 't nietig hier beneden, Zeg dan: hetEnglendom woont fomtijds ook op de aard. (1785.)  AAH ÖBBLBE i MET MIJNE VERLUSTIGING. HULDE. Lieve fchoone ! 'k mocht voorhenen, In den opgang van mijn jeugd, Nu eens, teergevoelig vveenen , Dan, mijn hart en cyther leenen Aan een fombre boezemvreugd. 'k Heb mijn klanken vrij doen hooren In der jonge Dichtten kring: 'k Mocht fomwijl ervarene ooren, En een teder hart bekooren , Dat aan mijne tonen hing. 'k Won een handvol lauwerbladeren , Niet geplukt door kunst of geest. Waar ik loovers mocht vergaderen , 't Vuur dat ombruischt door mijne aderen, 't Hart, is mijn Apol geweest.  Hart, dat van behoefte kwijnde; In die kwijning wellust zocht; Zijn gevoel met kunst verfijnde; En zich eindeloos verpijnde, Wat het eens vervullen mocht! Dat beproefd heeft, wat gevoelen, Wat wanhopig zuchten heet? Wat, om 't onbekende woelen ? Zonder lesfehen of Verkoelen, Blaken, branden, in zijn leed ? Dat, waar henen 't oog zich wendde, Voedzel voor zijn kwelling vond, En in 't foltren dier ellende, Zelfs geen' zweem van laafnis kende Tot verkoeling van zijn wond: Dat, geheel tot min geboren, Zonder min niet kon beftaan; Maar geen hart wist op te fpooren, Tot zijn eenig heil befchoren; En van weedom moest vergaan.  Zulk een hart, Ó bloem der fchoonen, Gaf mij deze verzen in. Voor de zangmaat der Aöonen Sloeg mijn luit de vveeke tonen Van de zuchtjens van de min, 'k Zong, onwetend wat te zingen , Bloot naar de aandrift van 't gemoed: 't Krank gemoed, den folteringen Door geen Dichtmuzijk te ontwringen, Daar het wegkrimpt in den gloed! 'k Zong van al te ware fmarten, Daar mijn borst van wierd bekneld ; Pijnen , die voor teedre harten 't Allergrievendst jammer tarten, 't Allerwreedfte doodsgeweld.' *k Zong ook foms van minneweelde! —— Weelde? 1 (Hemel!) nooit gefmaaktj Die zich 't dartiend brein verbeeldde; Daar zich 't dorflend hart meê ftreelde, Als de prijs , waar om het blaakt.  'k Bracht mijne offers aan uw voeten, Wezens, in mijn hoofd gefmeed! Of dit eens mijn wee verzoeten , En ik 't voorwerp mocht ontmoeten, Waar mijn ziel zoo lang voor leed. 'k Zong - Maar neen, die zelfde zangen, Stemmen, fpreken zij voor mij ! Waar ze ook blijk van gunst ontfangen, Gij, mijn eenigtte verlangen! 't Voorwerp van hun toon zijt Gij. Gij, voortrefflijklte, —- aangebeden Van al wat u Hechts omringt! Praalbeeld van aauminnigheden! Die bij 't wenden uwer treden, Alle harten treft en dwingt! Ja, voor u zijn ze aangeheven; Des verzekere u uw hart! Laat mij dat, getuignis geven, En, ó leven van mijn leven! 'k Ken geen denkbeeld meer van fmart. (1784.)  AAS" ODILBE, TER VERJAARGETIJ VAN HARE ZUSTER. Zou mijn hand uw lieve zangen, Lieve fchoone, niet vervangen Op uw minnelijke beê ? Zou uw ftem mij niet verlokken, Om de fnaar op nieuw te tokken, Die de rust reeds roeften deê ? Dierbre, neen; ik volg uw tonen, Om het waardig hoofd te kroonen, Aan uw Zusterhart zoo waard, 'k Zal mijn Luit met bloemen fleren, Om een feestgetij te vieren, Na uw feest, het fchoonst op nard.  Zou mijn zang niet welig rijzen , Daar wij fchoonheid eer bewijzen ? Daar hij voor verdiende klinkt? Zou mijne aar niet welig vloeien, Daar het vuur haar brengt aan 't gloeien, Dat in uwe lonken blinkt, Zou, ö adem van mijn leven, Zou de kunst geenc offers geeven, Die het hart zoo willig biedt? Neen, het onbegrensd vermogen Van uw algebiedende oogen , Dierbre, lijdt dien weêrftand niet. Willig klinken luit en fnaren , Om zich aan uw' zang te paren. Willig ? - Ach, wat zeg ik ? Neen. Ja , ze erkennen uw bevelen; Maar de klanken die zij fpelen, Zijn voor u, voor u - alleen. Zou mijn hand met welbehagen Elders offers kunnen dragen, Daar het harte niet in deelt? Of zou zich dat hart vermeten , U een' oogwenk te verge.cn , Daar het aan uw zijde kweelt ?  Zou het fchoonheid hunnen eeren , Kunstverdierifte of geest waardeeren, Dan, die u - alleen verfiert ? — Neen, waar ooit mijn Cythcr trilde, 't Was alleen voor mijn Odilde, Dat zij aangetokkeld wierd. Laat de Dichterlijke reien Welverdienden roem verbreien! 'k beu van allen lofzang fchuw. Eene leeft er, die ik rocme , Die ik ongelijkbaar nocme; 'k lieb geene oogen dan voor u! Wat toch had op 't ruim der aarde Voor een hart de mmfte waarde, Dat uw edel hart verftaat ? Dat in u zijn AI mag minnen? U, die tevens ziel en zinnen In zoo dierbre boeien {laat? Waarde ? — Daar uw toovrende oogen Een waardij aan hechten mogen, Dat-alleen bezit waardij! Dit 's de hoogfle prijs op aarde, Dit, de hoogstbegeerbre waarde, En de heiligde voor mij.  Hoe dan! daar uw Poëzije Op dit heuchlijk Jaargetije Liefelijke bloemen ftrooit, Kan mijn hart zich daar onttrekken, 't Outer offers te verftrekken , Door uw lieve hand getooid ? Neen, ik voeg mijn hartebeden Om de dierfte zaligheden Met de wenfehen van uw ziel. Dat ze faam ten Piemel fteigeren, En geen Godheid kan ze weigeren, Die de oprechtheid fteeds geviel! 'k Zal ze voor Haar' zetel brengen, En met zuivre zuchten mengen: Manr leg gij, geliefde Maagd, Dit mijn kransjen aan de voeten, Die ge als zuster gaat begroeten! Zalig, zoo 't om u behaagt!  AAS ÖDlLBE? i In andwoord op een onbefchreven papier, mij bij wijze van een' brief gezonden. k verfta u, dicrbre fchoone, Eedle 5 Goddelijke maagd! 1 Lees in dat voortreflijk harte, Dat ge in d'opeu' boezem draagt. \ verfta u: — onbezoedeld , Zuiver, vlekloos, als dit blad 9 i uw hart —, het allerfchoonftc, Dat ooit fchoone ziel bezat.  Onbezoedeld: — door geen denkbeeld Van oneedlen lust geroerd * Als bedorvene verbeelding Soms in dartle zinnen voert. Zuiver: — kalm, zich-zelf in alles Ea ten allen ftowd' gelijk; Als het effen vlak der ftroomen, Glad gekemd door 't cêlstmuzijkr Vlekloos: - vrij van wrcevle driften; Vrij van al wat fchuldig heet; 't Englendoni gelijk in blankheid , Dat van geen bevlekking weet. Onbezoedeld , als het binnenst Van uw toegezonden blad , Is het binnenst van uw harte, xöcnoonst dat ichoonhcut ooit bezag. Zuiver, als dit onbefchreven , Als dit hagelwit papier, Is het hart in uwen boezem, Billijk, op zijn onfchuld fier,  lekloos, als dit zwijgend téeken, Daar uw meening zich door uit s t dat hart in al zijn plooien, Is die borst, die 'tin zich fluit, 'lekloos! zuiver!onbezoedeld! - Ik herhaal het, Hartvriendin! I zoo hebt ge 'tmij doen kennen : Loutere onfchuld heeft het in. — latere onfchuld -! ó Aanbidbre! Welk een monfler, die dat goed, )ic dien fchat er aan ontweldigt! Wee den onmensch, die dat docti )Vee denfnoodaart, den verwaten', Wiens verleidend kunstbeleid \fgerecht op zielverderving, Aan die onfchuld lagen fpreidt! ü Wee den mond, d' onzaalgcn lippen, Uit wier al te vrije taal Jnuw borst een zaad mocht wortlen, Waar zij bang door adem haal!  Wee de hand, wier fchaamtloos dartlcn Uw verbeeldingskracht befmet Door onkuifche herfenbeelden, En uw ziel in onrust zet! Wee, ja drie - en honderdvoudig! Wee dat diepverpest gemoed, Dat die kalmte.u tracht te onttrekken, Die u de onfchuld aamen doet.» Schoone! ja, ondenkbre weën , Storten op dat fchuldig hoofd Duizendduizendwerf verdubbeld, Dat uwe onfchuld u ontrooft J Deugd , het wezen van uw wezen , Haar, waar ge in, en door,beftaat, Die in uwen boezem ademt, In uw kloppend harte flaat; Haar, die ik in u aanbidde, En, had ik haar nooit gekend, In u leeren zou te minnen; Haar is de onfchuld ingeprent,  Zij draagt dien gewijden ftempel Op uw blozend voorhoofd om, Licht en fchittert uit uwe oogen , Heeft uw hart ten heiligdom. Gaat, ontziet het, Ongewijden; Wijkt, weêrhoudt uw' ftouten tred, Eer de ftraf dier heiligfchennis U den fnooden kruin verplet! Wijkt —! Ook gij , mijn wufte zinnen, Zoo ge u-zelven ooit vergeet, Zoo gij 'timmer zoudt belagen, Wijkt, of vindt de wraak gereed! Lippen, oogen, handen, vingren, Tong, en boezem , hebt ontzag! Wees vervuld van heilgen eerbied, Al wat hier genaken mag! •> Maar wie nadert hier dan veilig, Wie ontwijdt dit outer niet, Als hij hier zijn hulde neêrlegt, Hier zijn tedere offers biedt ?,  Liefde, — teedre, ware liefde, Die en deugd en onfchuld is! Zij mag alles, heiligt alles, Zonder misdrijf voor zich-zelve, Zonder 's braven ergernis»  AAI 0D1LBE, VERSCHOONING, Duizend wreede folteringen Rijten mij het hart van een, Want een ftroom van bezigheên Die zich onderling verdringen , Houdt mij in mijn cel geketend, houdt mij van u afgefneên. — Dierbre! zult ge 't mij vergeven ? Kunt gij 't ? laat uw hart het toe ? Dat ik ( Hemel! hoe te moê !) Aan mijn' fchrijfdisch vast blijf kleven , En met oog en mond en boezem, u geen nieuwe hulde doe ? —  U van 'tnaar u trekkend harte, 't Blakende offer niet te biên, Niet te zuchten aan uw knién t Van zoo wreed een boezemfmarte (zien. — Is in "t fnerpendst van de wanhoop zelfs geen fchaduw ooit ge- t>Gevoel, kunt gij 'tgevoelen,"! Wat mijn teedre ziel al lijdt: Welk een angst haar al beftrijdt; Daar zij met het rustloost woelen , (vrijdf. Zich van d' onverdraagbren kluifter,die haar ophoudt,"niet be- Dierbre, 'k heb dit licht zien dagen; Treurig daagde 't, want ik zag In uw oogen geenen dag: 'k Zie het reeds ter kimme jagen, Daar het licht waardoor ik leve,mij niet eens beftralen mag! - Zal dan (wreedfte der ellenden!) Zal de dag zijn gloênde raan Op de breede hemelbaan Naar eene andre wareld wenden, Cgaan ? En voor mij, voor mij, rampzaalge! zelfs geen dag zijn opge-  Ja, zoo wil 'teen onverbidlijk» Eenbalfturig, wrevel lot: 'k Wachtte op 't treffendst heilgenot, 'kWas volzalig — en — onmidlijk Luit de diepstgevallenEngcl hier de plaats in van een' God. Diepstgevallen ? Neen , mijn waarde, Iets ontbreekt er aan mijn pijn, Hoe onduldbaar zij mij fchijn'. Zoo liet lot me uw gunst bewaarde , (der zijn. iBen gelukkig: maar uw toornen ...! ach, geen heikan wree- Zoudt ge mij daar mee beladen? Gij me uw gramfchap blijken doen? En, daar gij mij 'thüït ziet bloèn, Mijne beden wreed verfmaden ? Zoudt gij 't mij verwijten kunnen, als de rampen op mij Woên ? Mij verwijten -~ ? Dierbre fchoone, Ach! aanbidt mijn ziel u niet ? ó Zoo gij mijn hart doorziet, Zie, wie in zijn binnenst woue l Zie , voor wie het kloppe en jage 'wie ereenig in gebied'!  ö Vertroost het met uw wenken! 't Zucht, het kwijnt, het brandt, het hijgt; 't Krimpt van weedom weg, en zwijgt! Zoudt gij 't geen vergeving fchenken ? r) Geen zaliger op aarde, dan die haai*van u verkrijgt!  AAN O D I L D E? Ka eenigen tijd afwezigheids , op den morgen der te rug reize. ©ntfang, beminlijkfte aller fchoonen, Eens teedren minnaars teêrftcn groet! Ontfang in flaauwgeftemde tonen! Een teder zuchfjen, vol van gloed! Ontfang het met dat welbehagen, Waarmede 't hart dat voor u blaakt, 't Gewenschte morgenrood ziet dagen , Dat aan zijn afzijn einde maakt!  Of zou die dag niet vrolijk klimmen, Geen feestdag zijn voor 't minnend hart, Schoon lucht en zwerk hem aan mocht grimmen Met vreeslijk onweêrfpellend zwart? Ach! daar de Hemel van uw oogen Van lieve vreugdeftralen lacht, Wat geef ik om de wolkenbogen ? Wat deert mij de aakligfte onweêrsnacht ?' Wat zou me aan lucht of ftarrentranfen Of wee- of heilbeduidend zijn ? Of hangt aan zon- of ftarrenglanfen Het heelen van mijn boezempijn ? Neen, fchoone, neen; het vochtig Zuien,Het Oost, en West, en baidrend Noordy Giere aan met ratelende buien , En drijv' de blijde dagtoorts voort! Laat menigte van onheiiftarren , Bij Zee- en Landman hoog geducht, De ziel van anderen benarren ; Mij treft geen voorfpook in de lucht.  Bij u, in uw verkwikbre lonkeiï Berust de zon, die voor mij rijst: Die zijn de ontzachbre ftarrevonken, Waarin zich 't lot uvvs minnaars wijst. Mag, mag me uw lief gelaat befchijnen , Dan gaat de Hemel op voor mij, In fpijt van duizend wolkgordijnen, Waarvan de lucht betrokken zij. Mag ik mijn heil in de oogen lezen, Waaraan zich 't lot mijns levens hecht ^ Dan doet mij Leeuw- noch Kreefrftar vrezen , Hoe ze ook mijn lukgcftarnt' bevecht'. Gij, overheerschftcr van mijn zinnen , Godes, mijns levens Schikgodin! Wat kan ik anders dan beminnen? Wat anders denken dan de min ? Wat kan ik wenfehen, hopen , duchten, Dan u, uw teerheid, en uw' haat ? Wat fchenkt mij rampen of genuchten , Dan 't toovervuur van uw gelaat?  6 Zalig! in die lieve trekken! Den fpiegel van uw ziel te zien! Die fchittering van gunst te ontdekken , Die minnende oogen fteeds befpiêiï! ó Zalig! 't edelfte aller harten Tc peilen in 't verrast gezicht! De leniging der felfte fmarten Tc ontfangen van dat flonkerlichtl Volzalig! dus te durven hopen, Te leeren juichen in zijn lot! Voor al zijn bloed dien prijs te kooperr, ó Welk onfehatbaar heilgenot! En zou, daar 't opgaan van den morgen Mij nader tot dien wellust brengt, Zou mijn verfmachtend harte zorgen,. Wat lucht of ftarrenhemel wenkt? Neen, 'k zegen 't vrolijk uchtendkriekeny Dat op mijn hijgend roepen daagt; En vlicgc u toe op vreugdewieken, Door 't heet verlangen onderfchraagd.  'k Vlieg, reikend met gebogene armen , Met hals en lippen, t'uwaart heen: En met mijn zuchtjens na te kermen, Koelt Zefirs adem mij de leen. 'k Vlieg, ftarend met verftarde blikken Op 't oord, waar 't hart mij henen drijft; En zie met wellustvol verkwikken, Hoe verr' elk ander achter blijft. Ik aêm en fchep met zielsontroeren Elk koeltjcn dat mij tegenvloeit; Of 't me eenig zuchtjen toe mocht voeren , Pat in uw' boezem had gegloeid, 'k Gevoel noch kou' noch regenvlagen , Noch ftorremende hageljacht, Noch kletterende donderflagen; Van haar vervuld, die op mij wacht. Verbeelding maalt mij duizend kusjens, Waarmee me uw lieve mond verbeidt, Doortrokken van de teêrfte lustjens, Van meer danaardfche zaligheid.  Reeds brengt verbeelding me aan uw voeten: Reeds kleeft ze me aan uw lieve borst: Reeds doet. zij me een onthaal ontmoeten, Waarmeê nooit hart zich vleien dorst. Verbeelding ? — Hemel, ach! verbeelden- J Die kusjens zijn dan enkel waan! En de allcrzaligfte der weelden Heeft flechts een ingebeeld bfftaan!6! Wee dan zielen die gevoelen! Wee minnaars , wien - het hart verkwijnt! Wat zal de vlam , die opbruischt, koelen? De hoop - haar fchaduw zelfs, verdwijnt! Gaat, droeven, fleept uw harde keten Gedwee en met aanbidding, om! Maar wat zoudt ge u tot hoop vermeten? Het heil is andrer eigendom. • Het heil! — Ontzeflij'kfre aller rampen! Geen hoop, geen uitzicht op 't geluk! Met de uitgezochtlfe pijn te kampen! Te moeten fterven in den druk! —  En ach! hoe zoet nogthands voor 't harte, 't Geen de ongeveinsde min doet flaan: Om u te fterven in de fmartej Om u te lijden, te vergaan! Hoe zoet, in 't zeegncn van zijn pijnen, Te mogen fterven aan uw kniên! U 't dervend hart in duizend pijnen, In 't jongfte zuchtjen aan te bién ! ö Zoo dit lot me ook waar befchören, Volvrolijk ijlde ik 't in 't gemoet': Volvrolijk zag ik 't licht geboren, Het geen het mij bereiken doet! Wel klimt dan , fpoedt, ó Zonnewielen! Schenkt me aan Odildcs kniên weèrom! Vergoden moogt gij me of ontzielen, Gij zijt mij even wellekom. Ja, dierbre! 'k vlieg, door niets te teugelen, Wat is er, dat de liefde ftuit ? En zij, zij geeft mijn' voeten vleugelen! Doch echter 't hart vliegt nog voor uit. —  "t Vernieuwt zich, dat er van zijn hijgen Aan 't uwe, rust en lafenis, En voor den zucht, die 't op doet Hijgen, Verkoeling aan uw lippen is. Genoeg dan! - Doch, zoo 't hevigst blaken Zijn indruk oefent op 't papier, Ge ontfangt, 6 voorwerp van mijn haken , Een' brief, geheel van vlam en vier,  A H" Gr S T» AAN ODILDE, Wïijn rijtuig voert mij heen door ruwe wintervlagen , Terwijl mij 't ftormend weêr door de ooren giert 'en ruischt, En klettert op 't verdek van mijn' geichokten wagen, Die op 't geklap der zweep door ftroomen waters bruischt. De weg fpoelt voor mij wég in breede regenplasfen, En flurpt het Hortend vocht in d'ingezakten grond} En 't oog ziet nergens heen dan drasfige moerasfen, Waar kortlings 't zomergras op frisfche weiden ftond. De hoef der rosfen zinkt door 't veenmoer tot de hielen, En klinkt niet meer maar kletscht in'tdoorgeweekte hal: Het voertuig klieft den klei, die vastzuigt om de wielen, Helt over tot zijn' as, en dreigt mij met den yaj,  'k Ontzette' mij gewis,indien ik iets kon denken, Dan u, die waar ik trek, mijn hart aanwezig blijft} Dan de angst, die, om mijn reis, zich tcekende in uw wenkeuï En 't fiddren van uw' arm, mij om den hals verftjjfd.' Aanminnige, ach! van waar dat fchrikbaar geestberoeren ? Wat voorfpook van gevaar beheerschte u op dien ftond? Wat gruwde uw ziel voor 't uur, dat me uit uw'arm moest voeren ? En waarom ftierf 't vaarwel op uw' bedorven' mond? Mijn dierbre ! honderdwerf heb ik uw zij' begeven, Om de onfchuld, waar zij leed, door 't rechtspleit voor te daan: Maar nooit voelde ik uw' mond dus op mijn lippen beven Maat nooit,uw teder hart met zulk eene onrust flaar, Wat naakt ons ? welk een nood zoude ons den fchcdel treilen ? Wat aakligheid, wat fchrik, wat ijzing flaat me om 't hart? Mij dunkt, ik zie u 't oog van angst ten hemel heffen, De wangen nat bezwalkt, en 'thoofdhair gantsverward! Ik zie u radeloos de handen famenwringen, Verwoed voor 't voorhoofd fiaan en kloppen op de borst: De losgerukte vlecht om hals en fcliouders fpringen, En'tzuiver boezemfchoon door traan op traan bemorst! Pit denkbeeld volgt me alom , daat eindloos voor mjine oogen ; 'k Verdruk 't, het komt weêr op, en maakt mijn zinnen buit;  »t Vermeeftert, 'tfleept mij weg: ik wil uw tranen drogen, 't Schiet toe, en ftrek me , als woest, naar uwe omhelzing (uit. 'k Grijp toe, en vat de lucht, die uitwijkt aan mijne armen, Herken 't bedrog van 't hart, doch des niet meer gerust; En 't (horren van den wind wordt in mijne ooren, kermen; De regen,reutiend bloed, dat om mij benen gudst! i: Het zelfde beeld keert weêr, en 'k hoor uw' boezem fchrcien ! Ik ijs, en poog mijn hart van 't fchriktafreél te ontdaan. I'k Laat een gedwongen oog door 't wolkgefpanfel weien; 't Zweeft om,en wordt bepaald doorgindfehenOceaan. 1 'k Hoor, dunkt mij dan, den dorm met nieuw gebulder loeien? De golven , 't fchuimend hoofd verbrijzlen op een rots : I j-jet opgezette bloed brengt flux mijn brein aan 't gloeien , En 'k zie , 'k gevoel me er bij, en midden in 't geklots, fc Dan wordt mijn koets een boot, en zwarrelt door de baren, Van golf op golf bedookt, naar vrijkeur van den wind. 1 Dan droomt mij 't bloed te rug, en dalt het in mijne aarén: Dan voelt mijn hart u weêr, en hoe het u bemint. lDan grieft, dan moordt het zich door duizenden verwijten; En ziet in elke golf den dood, die op mij grimt; (Op de eerde, op elke klip, mijn kiel in dukkenfplijtcn : En geeft het op aan de angst, die hoog en hooger klimt.  »t Vertwijfelt aan 't behoud, aan uwe tederheden, Zich zelf, zijn eigen min : engrouweltvan 't beftaan; 't Schreit aarde en hemel toe, en fiddert van zijn beden; En, moede en ademloos voert mijn gefpan mij aan, Op een rijtuig  AAN O D I L D E, I k Verdiende 't: 'k heb den arm der teerde maagd ontvloden j Niet t'onrecht grijpt me een ftorm met ftugge klaauwcn aan, Ik Spil vruchtloos klacht ep klacht voor doove Watergoden': De wind vcrftrooit ze op 't ftrand; ik moet, ik zal vergaan. I Dit onweêr wreekt uw recht, bcminlijkfte, en de tranen * Waar mijn verhaast vertrek uw Hemelfch oog opftond: [Het lot vertrouwde uw zaak aan 't woeden vaii de orkanen! Eén rukwind nog, één fchok, en 't vaartuig gaat te grotfd! IHct zij zoo , 'k mag den dood in 't Woefte pckelwachten, En borgen voor mijn lijk een handvol ftofs aan 't ftrand. " 'k Verhardde mij voor u, zoude ik uw wraak verzachten , Waar Hemel beide en Zee om 't felst in famcnfpantl  Maar dierbre, zal mijn dood u 't teder hart niet breken ? Zoudt ge ooit mijn bloedig lijk aanfchouwen zonder fchrik; En, zoo mijn bleeke fchim, van 't jongde recht verfteken , Zich voor u op kwam doen, niet derven van heur' blik ?. j Helaas! het eigenst oog, dat, fmachtende om uw lonken , Steeds van begeerte in vuur, verlangst, in water ftaat, Zal in mijn fchaduw-zelv nog even vierig vonken, Bij 't nevelachtig bleek van't naar misvormd gelaat. D'c zelfde drift zal nog, in fpijt van dood en baren , Mijn afgefcheiden ziel doen weenden om uw zij', Doen zweven om uw borst, en om uw treden waren, En blijven u gedaag en onaffcheurbaar bij. Zal al die zuchtjens, al die teedre traantjens tellen , Die de eensgefmaakte weelde aan uw herdenking kostVan 't overkropt gevoel uw' lieven hals zien zwellen, Wen 't opgekrompen hart u voor den gorgel botst: Zal, aan dat hijgend hart , op zijnen adem azen, Gevoelen, hoe hetgloeie, en gloeiend om mij dorst'; Zal kalmen troost en rust op uwe lippen blazen, En vagen de angden weg van uw geprangde borst. Dit wil, dit eischt mijn trouw, en dat geboorteteeken, Welks invloed beider lot voor eeuwig heeft vereend;  Dat heeft de zelfde viam in beider borst ontfteken* En laat geen fcheiding toe van dood of Ujkgefteeiit 1 Zijn kracht mag me aan uw' arm,niet aan uw hart onttrekken; En wierp hij ook mijn rif aan 'saardrijks uiterfte oord, Mijn adem vloge u toe, zou om uw leden ftrekken, En wolken om die borst, die me eeuwig toebehoort. Een zeifde geest bezielt , en aamtoogt in ons beiden, Vloeit van mijn hart in 't uwe, en van uw hart in 't mijn; En 't zoo beminnende van 't minnende af te fchciden, Zou geen verdelgen, neen, het zou te niet doen zijn. Neen, fchoone, 'k fchroom geen' dood in't aaklig onweér- (kraaien: Geen zee, die me overftelpt en in den adem fmoort; Geen vratig ingewand van alverflindbre haaien; Geen fteenklip , die door't nat naar's Drenklings boezem (boort. Neen, mag ik, 't licht ontrukt, aan uwen boezem kleven, En, wiegende in de lucht, u drijven boven 't hoofd, (Mijn leven is bij u , ó leven van mijn leven!) 'k Verdun aan 't woedend lot zoo veel het me ook ontdooft. Mijn dierbre,'k ben getroost - Te zalig waar mijn fneven, Indien ik aan uw borst, en van uw oog befproeid, In 't klemmen van uw' arm den jongden zucht mocht geven , En fmoren in den daauw, die van uw lippen vloeit.  Te zalig! ja gewis; maar 'k weet tien nood'te Iijdeii^ Met al wat ijslijk is, omgeven en bekleed: 'k Heb moed , om tot mijn eind met golfen klip te ftrijden; Maar één, één eenig deel verbidde ik van mijn leed. Uw' haat? Odilde, neen! In u den haat te vrezen!—5 Nooit neemt uw hart den plooi Van 't wrokkend haten aan. Neen, deze gunst-alleen zij aan mijne asch bewezen: Leer buigen voor het lot, en aan uw' rouw weêrftaari! Dit fmeek ik u, ik u! op uwe, op mijne liefde! Of, is er iets op aard nog teerder aan uw hart, Wei, denk dan aan mijn' dood, en zoo die dood u griefde, . Bemin dien rouw om mij, en lijd des levens fmart^  AAN MIJNE O B11L D Eg die den Feestzang inflelde, en mij voorzong, TER BRUILOFTE VAN HARE ZUSTER. Wliege toegerust ten ftrijde. Die de kracht zijns arms mistrouwt! V Roer geveld, het zwaard op zijde, Is de bloodjle krijger ftout. Maar rechtfchapen worftelaren , ') Wien het ft of van Elis lust, Zijn, waar lauwers zijn te gadren, Met het vlietend bloed in de adren, Overvloedig toegerust. 'zi Schroom dus, winlijkfte aller fchoonen, {Lieve Bruid, vergeef dit woord, Laat mij vrij mijn hulde toonen, Waar zij wettig toebehoort!  Ja, gij zult het mij vergeven: 't Strekt uw" luider niet tot hoon t Reeds zijt gij den kring ontht ven, Waar ons oog in rond mag zweven : Gij zijt thands voor een maar fchoon.) *k Schroom dus, zeg ik, dierbre Odilde! De aangeboden fpeelftift niet; Schoon de kunst zich niet verfpilde Tot befchaving van mijn lied. ,k Neem haar uit uw lieve handen, Die, als zij de Cyther flaan, Oor en fchenken aan de wanden, Die de fnaren voor mij /panden, %k Neem haar met verrukking aan, 'i Durf het, ja; wat zoude ik marren ? Dichtkunst gloeit voor liefde en echty Dichtkunst, die haar flonkerflarr en Om het hoofd van Hymen hecht! Dichtkunst, zelv van wellust dronken; Als de min haar leidt ten feest! Zij, zij zal mijn borst ontfonken ! —• Neen, flechts ten van Uwe lonken En een weê-'fchijn van Uw' geest!  |/00 fchoon , zoo overfchoon als de eerfte van de dagen, H 't pas gefchapen oog verkwikte door zijn licht: Éo lieflijk als de zon na de ijSlijkfte onweervlagen , Die 't Zeemans hair te berge jagen, oo blinktU't avondrood in 't vlammende aangezicht! Gelieven! van wat drift bevangen, Staan u de kolen van 't verlangen Dus fel te glimmen op de wangen, Dus fel te fchittren door 't gezicht ? Daal, blijde nacht, ja daal op 't wachten Van de al te teêr vcrteêrde Twee! Daal haastig, minlijkfte aller nachten, ktt fchaduw voert de rust van 't hijgende vcrfmachten , ; Zij voert voor 't minnend hart den open' hemel meêl Daal haastig, minlijkfte aller nachten! Vriendin der fchoone Cythereê!  De morgei] prijk' met rozebladen, En druip' van balzem op haar paden, Op veld, en akker, beemd, en ftroom l Niets haalt de glans van haar gewaden Bij 't flikkren van uw' mantelzoom. Uw gordel tintelt van een' luider Die d'uGhtcndblos van 't oost verwint? kn 't lieflijk van uw eenzaam duider Gevoelt de boezem die bemint. De wijsgeer moog bij de eerde dralen Van 't daaglijks rijzend Hemelrond Den Zanggodinnen cijns betalen, En wierooke aan den morgendond ï In fombere avondfchemen'ngeH Aan de eeuwig bleeke Nachtvordm Zijn leed en liefde toe te zingen, Dit heeft, bij liefdes folteringen Een balfemende zoetheid in. ó Zoetheid, zaligheid der liefde!.... Vevtrouwlijke eenzaamheid der dille duisternis.» Och of geen daglicht ooit uw zoete nevels kliefde Wen 't uur van tederheid daar is!  Och of die tranen eeuwig vloten, I 't diep, die 't teêr gevoel van nieuwe zaligheid In (aamgeklonken mingenooten, it oogen, vol van vuur, uit dankbre boezems fchreit! Gij weent , mijn oog?- Gij moogt hier weenen: Mijn borst is al te vol van 't voorwerp van mijn' zang, Om zich in zulk een' engen prang, Van zoeten tranentroost te fpenen. Mijn boezem fchreit, mijn harte bloedt: 'k Ben louter vuur en vlam en gloed: 1 Lh! 3t uwe fpreeke, Odilde , en 'k zal van wellust weenen! Maar neen! wat zoude uw teder hart? th, leerde ik 't niet verdaan en uit uwe oogen lezen? 1 zou het met het mijn niet gants eenftemmig wezen, lift wensch , begeerte, en vreugd, en tederheid, en fmart?tewis , die lieve traan verzekert me in uwe oogen Dat, waar de liefde zoo de zielen famenfmolt, j nooit een' zweem van fmart in 't harte kon gedogen, Of — met de teérfte vreugd vergold. Gij proeft dit, dierbre Nieuwverbonden! jij proeft dit, en ons hart juicht uwen heilftand toe!  Hebt ge ooit de pijn der minnewonden, Hebt ge ooit haar weën ondervonden , (Wie leeft er die haar fniart niet fomtijds zuchten doe?) I Hebt ge ooit die weën ondervonden, Zij zijn in d' oceaan van 't hüwlijksheil verflonden. J Gij proeft dit! juicht, ó Nieuwverbonden! Ons aller harte juicht u toe. Ja juicht! wat kan u thands weêrftreven? De hand van God leidt zelve u 't zalig Eeden in. Geniet thands: 't is uw recht, geen gunst meer van de't Gordijn van 't heiligdom wordt voor u opgeheven 4 Treedt in,waar de Echt u reeds den kelk des wellusts biedt! Wij volgen u met 't hart — onze oogen durven niet. Doch ftaakt, bedwingt dat tintelöogen, Die zuchten, beurt om beurt beandwoord en herhaald! Indien mijn zangen iets vermogen, Dat uitftel wordt u ftraks met dubblc winst betaald, Mijn zang zal zelf u daar geleiden, W aar weelde en lust u reeds verbeiden En de Echt heur tempelchoor met frisfe rozen vloert. Gunt flcchts, gunt thands een wijl verpozing Aan de onbefcheiden minnekozing, Waardoor gij ons de ziel ontvoert.  Ach, waarom zoudt ge aan uw genoegen Een praalzucht die ons leed trotfeert, Befchimping van het lot van uw verecrers, voegen? Onttrekt uw heil aan 't oog van die dat heil ontbeert, Wij zien, verzuchtende, in ons lijden Naiivrig op naar uw verblijden, En bieden u om ftrijd genegene offers aan. Gij, daar we u hart en Cyther wijden, Wat .zoudt gij' hart en zang verfmaan? Ik weet het, dierbare Echtelingen , Mijn ziel gevoelt het al te wel, Dan dat ik vriendfehaps tederst zingen, Op zulk een hooge waarde ftel! Ik weet het, dat in de oogcnblikken, Als harten,zoo vereend, zoo na zijn aan 't genot, Het aardrijk van zijn as zou wrikken, En zij, onvatbaar voor verfchrikken, Doordrongen van eikaar, niet achten op hun lot. Ik weet, ik weet het, en, Gelieven, Ik verg uwe aandacht niet voor woordenpralerij: Mag één, één enkle zucht het hemelfpanfel klieven, Mijn kloppend hart wil niets daarbij.  Wien »t lust, moog hooger toonen flellen, Schoei' wieken aan zijn' geest ten fteilen hemelvaart! Moog 't opgetoogen oog ontfnellen! Uw heil maakt in mijn oog het fchoonst tooneel van de aard. Mijn geest blijft op dit fchouwfpel ftaren, En wenscht bij dat geluk geen fteigrende Arendsvluclit: 'k Laat eikeloof en lauwerblaaren Voor 't ftroef trompetgefchal en daavrend krijgsgerucht! Wien 't lust, moog ecrelovers gaaren, Mij — een' verliefden wederzucht! Wien 't lust, moog dartle tonen fpelen , En tergen 't zedig oor en maagdelijk gelaat! Moog lusten voor den tijd in zwakke zielen teelen, En plondren 't fchuldloos hart van 't edelltc fieraad. Gij hebt dit niet van mij te wachten, Beminnelijke bruid , ó neen! 't Geheim der gouden huwlijksnachten Is heilig — en voor u-alleen. Zoude ik dien eerbren blos trotfeeren, * Die op uw lieve lippen waakt ? Vergaa die 't heiligst durft onteeren En 't huwlijk tot een fpel van dartle losheid maakt'.  Uw* bruigom voegt het, u te leeren (6 Voorwerp van zijn huwlijksmin!) Uw' bruigom voegt het, u te leeren, Waarom zich de Echtkoets doet begeeren En ik, ik neem zijn plaats niet iitt Dat uur genaakt — de nevels zinken! De liefde wenkt u reeds van verr', En wijst u op 't ontijdig blinken Van de onverwachte morgenflcrr'. Wat doen wij ? ftaken we onze zangen! En gij geniet, 6 teder Paar! Geniet den prijs van 't heet verlangen, Dat u den boezem toont te prangen; Smelt — vloeit — gaat over in elkaar! Gelieven , ja! — fmelt Icên in leden, Mengt ziel in ziel, en bloed in bloed! Stroomt weg in duizend zaligheden, Die alle denkbeeld overfchreden; Bij 't rustloos tong- en lippenkneden, Door kreet bij kreet, de borst ontgleden, Door nieuwe tokkeling, gevoed! Verzinkt in dat wellustig Eeden,  Beroofd van kennis, fpraak, en reden, Jn ftroomen van den teêrften gloed! Nog eens, ftroomt weg in zaligheden, Waarvan mij 't denkbeeld, fpraak en redefl, Gevoel en kracht, bezwijken doet! Daal, nacht! - neen, wacht u van te klimmen l Verlang uwe uren, rek haar uitl Verbied aan de ochtendzon, te glimmen; Blijf meefteres van beide kimmen: En — eer de tiende maan zal klimmen, Maak blijde moeder van de bruid!  M IJ N E ECHT VIERING.  II O C ER.AT IN VOTIS!  M W N E ECHT VIERING. Van u zij de aanvang, Aartsweldadige! U, de eenige oorfprong allen goeds, En zegenaar der Huwlijkskoets! Gelukkig,zoo Uw hand dit trouwfeest begenadig*, Erkent, aanbidt, vereert, xnijn diepgcrocrd gemoed Uw Mogendheid, en valt U fiddringvol te voet. Wat zeg ik, fiddringvol? - Ja, eeuwig Opperwezen! Maar van die fiddring niet,die 't hart des boozen nijpt, Wen hem uw wrekende arm In de ingewanden grijpt!  Bemoedigd door 't bezef van u oprecht te vrezen, Is 't vreugde en teêr gevoel, waarvan mij 't harte beeft: Gevoel van 't gene ik ben , en 't geen me uw goedheid (geeft. Mijn dierbre! weêrhelft van mij-zelven! Gefchenk, ó dierst gefchenk van d'eindloosgoeden God! Gevoel, en deel met mij in 't heuchlijk van mijn lot! Wat zouden we in ons hart die teedre vreugd bedelven ? Kom, ofFren wij dien God, die ons te faam verbindt, Één faamgefmolten ziel, die waarlijk — die bemint! Bemint! — Dit woord, gewis, houdt alles opgefloten! Die mint, mint Gód1, mint Hem in alles't geen hij mint. Ja, Liefde is dankbaarheid aan 't Godlijk Albewind, En de onverfchilligheid waar 's Hoogden gunst vcrdootcn. Wij minnen, dierbre Bruid! wij voelen 't, wat dit zij ? En is die min geen hulde aan de Opperheerfchappij ? Ja, ze is het. - Vloeit dan, volle droomen Van gulle gunsterkentcnis! Wat zoude uw' rijken vloed betoomen, Daar 't hart zoo volgezwollen is ? De Algoede hoorde uw bange zuchten , Hij zag uw pijnlijke ongcnuchtcn, Mijn ziel, hij zag uw kracht vergaan.  Hij zag 't, en wilde uw wonden heeleu. Hij fprafc — en kondigt zijn bevelen Zich anders dan door wekMn aan? Gelukkig, die na 't angftig lijden De rust en 't loon des lijdens vindt! Gelukkig, die na 't angftig ftrijden, Het voorwerp van zijn hijgen wint! En ik, zoude ik verloopen dagen , Zoude ik geleden fmart beklagen, Hoe veel mijn boezem lijden mocht? Wierdt gij, mijn eenig welbehagen , Voor duizendduizenden van plagen Uw' Ega wel te duur gekocht? Dit bad ik: Schatten op te gadren , Heeft (Hemel!) nooit mijn wensch bedoeld Noch wat op 's levens vlotte baren Door vooifpocds wind wordt aangefpoeld. Wie ooit dien waterbel bejaagde , Mijn hart was trefloos voor dien fchijn: En 't geen mijn fmeekend hart u vraagde, Was waard, van u gevraagd te ziju.  Een hart, niet met zich-zelf te onvreden , Dat dankbaar voor uw weldaan flaat! En bij dat hart zie daar mijn beden ! Een harte, dat mijn hart verftaat! Dit vroeg ik; 'k vond het, 'k heb 't verkregen, En, groote God, gij fchonkt het mij! En, tot verdubbeling van zegen, Al wat volmaaktheid heet, daar bij! 6 Grootst der giften van de handen, Die druipen van weldadigheên! Zie heel mijn' boezem voor u branden , Voor u, en voor dien God met een! Hij heeft me in 't kommervolle leven Uw' teedren troost, uw hulp gegeven, En nam den prikkel van 't verdriet. Hij gaf den fmaak aan 's levens weelde, En zonder dat uw hart ze deelde, Was weelde mij de weelde niet ï ó Weerhelft, dierbaarfte op deze aarde! Ach, klem mij aan die zuivre borst! Hoe leef, hoe leef ik thands, mijn waardei Hoe heb ik niet naar u gedorst!  Hoe dikwerf drong het heetst verlangen Mijn hart geperfte zuchten af 1 Hoe dikwerf dropen mij de wangen! Hoe neeg mij 't kwijnend hoofd naar 't graf! Hoe dikwerf ftrèkte ik, moê van kermen , Derfluimring of der fmart ten buit, Mijn van 't verlangen* bevende armen Naaru, naar uwe fctaaduw uit! Hoe hijgde ik naar die lieve lippen! Dien boezem, die voor mij Hechts aamt! En zag mij 't herfenbeeld ontglippen, En mijn verwachting gants befchaamd! Thands boude ik 't (ja!) in d'arm gefloten, En, niets dat me ooit dit goed ontfeheurt! 6 Tranen, die zoo kwistig vloten, Hoe zalig wordt gij thands gekeurd! 6 God, zoo al mijn bloed moet vlieten Voor dit, dit eenig oogenblik, Het ftroome! — ik mag, ik mag genieten, Er leeft geen zaliger dan ik!  Odilde, kan ik, dan beminnen? Beminnen? - ach! aanbidden? ja! Gij, bloem van Neêrlands zanggodinnen, Spanzclv de Cyther, die ik fla! Wat hart, wat ziel, wat geestvermogen, Bemin, aanbid, ik al in U! Maar 'k zwijg, ó zedig neêrflaande oogen, Herneemt uw' eerden luider nu. Gering is 't, kiefchen fmaak te roemen; Gering, verhevenheid van geest; Ja, duizend gaven op te noemen Bij 't geen aanminnigst is* van leest. Uw fchuldloos hart, zoo vrij van vlekken, Zoo fchuw van 't geen de deugd miskeurt, Zou d'Echt een' Hemel doen verdrekken, Waar 't oog uw lieve toovertrekken En toovergaven niet befpeurt. 'k Gevoel, wat ik in u beminnc: De liefde, teerde halsvriendinne; Mijn hulp, en lustgenoote, en troost: De zachtde, minnclijtde Gade; En — (Hemel! gun mij die genade!) En — moeder van 'r beminlijkst kroost.'  fit, geef dit, Hemel! fta mijn fraeeken, Ai, fta deez' zucht vol teerheid toe! Zoo dees uw zegen moest ontbreken, 'k Herriep de beden, die ik doe. ó Laat die vloek mij 't hoofd niet drukken, Van kinderloos in 't graf te gaan! Hoop liever on- op ongelukken, Maar laat die hoop ons niet vcrraan! Dan neen ! 'k gevoel het, Bron van 't leven, Gij hebt dien zegen toegezeid, Waar harten u dat offer geven, Dat beider hart u heeft bereid. Gij zult mij lieve telgen fchenken, 6 Echt-, ó Lot-, ó Mingenoot! Nu kan ik aan mijn' uitvaart denken , En niet bevreesd zijn voor den dood. Hoe minlijk dan, ó dierbre Odilde, Wanneer gij aan uw lieve borst, Die nooit van zoo veel wellust trilde , Een minlijklachend wichtjen torst!  Wen ik van 't Echtgenoegen dronken, Dat wicht, van 't moederlijk gemoed Uit tintlende oogen toe zie lonken, En door uw hartebloed gevoed! Wanneer ik 't aan uw' fchoot zie fpelen, Of vrolijk fpringende op uw kniên , Uw hand dat poezel aanzicht ftrelen, Waarin ge uws Egaas beeld moogt zien! Dat kroost zal zijnen vader minnen, Gelijk uw teder hart hem mint; En, lieve ftrookfter van mijn zinnen, De plichten kennen van een kind. Die plichten! — oorfprong van mijn dagen Mijne Ouders , ach! doorgrondt mij vrij : U liefde en eerbied toe te dragen, Was nooit, was nooit een last voor mij. Dit hart bemint u eindloos teder, En vinde ik eenmaal, groote God, In 't kroost die zelfde liefde weder, Ik zegen mijn gelukkig lot.  Gij! zegent ons , 6 dierbare Ouders! Mij! Haar, die u als dochter eert! Hem rust Gods vloekfpraak op de fchoudefs, Die Oudren zegen niet waardeert! 6 Schenk hem ons! - wij durven 't wachten. Hij fchenkt, bij al de zaligheid , Aan de allerzaligfte der nachten, Het geen ons >t meest , 't gevoeligst vleit. Eu gij, 6 teêrgeliefde vrinden! 6 Maaglchap, ons door 't bloed verknocht! Wat banden u aan ons verbinden, Zie hier den fchoonften band gewrocht! Die band, zoo heilig, vergt uW hulde, En wij, een deel in ons geluk: Och of het zoo uw hart vervulde, Als ons, de zaligheid van 't zachte Huwlijksjuk! Kniedicht.  Daar zoo de Liefde viel, Smolt Liefde ziel met ziel, En hart met hart te gader. Die Liefde is fterker dan de dood. Geen Liefde kwam 't volmaakte ooit nader, Noch is zoo groot. VONDEL.  AAN M IJ N E O D I L B E< OP DEN DAG HAR ER VERJARING. De praalzucht drukt zich uit in wcidfche Feestgezangen, In giften, waar het hart te zeldzaam deel in heeft; Daar 't waar gevoel verdomt , met tranen op de wangen, Met oogen, waar een gloed van Englenvreu'gd in zweeft. Bcminlijkftc ! en zou ik uw' jaardag zoo verceren ? Met hulde, zoo verfpild, misbruikt, en algemeen? De Dichtkunst liet heur lier door 't zelfbelang behecren, En 't geen geene offers vindt, zijn God en deugd alleen. Neen, Dierbre, 't voegt u niet, met zulk eene eer te pralen: U, gadeloos volmaakt, met zulk verflenst fieraad! En laat u de aarde en zee om ftrijd heur' cijns betalen, 't Is weinig voor een ziel, die uwe ziel verftaat. —■  Dan, 'k heb u echter thands één offer op te dragen: En klein, maar waardig, ja, het waardigfte kleinood! Dit worde u toegebracht, en wee die 't durfde wagen, Zoo niet de hand die 't fchonk, het onbezoedeld bood! Zijn glans is teêr, en kan geen fmet, geen krenken lijden; Geen' adem van een hart, dat niet als 't uw' gevoelt: ] Gods gramfchap plet hun 't hoofd , die 't heilig pand ont» (wijden; En door geen bloed wordt ooit zijn fchendingafgcfpoeld. Dit zij mijn feestgcfchenk; en 't leer' den fnoodefchrikken , Waar ooit een ftoutc hand zich t'uwaart henen ftrekt; Waar ooit een fchaamtloos oog u dartel aan durft blikken, En de onfchuld van uw hart tot eerbaar blozen wekt. Aanvaard deze eergift dan, mijn zuivre min ten teeken! Zij prale aan uwe hand, tot mijn' - tot beider dood! En neem met dezen kus - wat taal kan Merker fprcken?- De volle rechten aan van Bruid en Echtgenoot!  M IJ N E O B 1 Z, B E. 'tVolmaaktst dat Aarde en Hemel had j 't Voortrcflijkst dat Natuur bezat; Het dierbaarst daar mijn hart om bad , Van God een weerhelft fmeekend; Met alles wat mijn beê vergat, In 't zelfde voorwerp faamgevat: Zie daar uw beeld, mijn Huwlijksfchat, Met luttel zwiers geteekend!  Ast Mc firma mei pars est extrema caloris; Svttt majora, qvibvs, Basfe, perire jwat. Y R O V E R T.  VERRUKKING.   VERRUKKING. ó Mij' gelukkige'! en, ó zaligde aller nachten! En rustkoets, hemelweelde- en zielverrukking-vol! Ja, 'k mocht in d' ademtocht van hare borst verfmachten, 'k Mocht fterven aan die borst, die van verrukking zwol! "k Mocht die ontblnote horst met ftoute tanden kneden, En worstlen tegen 't kleed en d' arm, die ze overtoog., Gefchakcld arm in arm , gewrongen leên in leden , En hangende, aan haar oog met zwijmeldronken oog. Zij zelv, zij tergde 't mij met tergende amberlippen, En drukte er kus aan kus in ftroomend kusfen op; Liet warme zucht op zucht aan 't hijgend hart ontglippen , En perste me aan dat hart bij eiken aderklop. ó Wel.  Ó Welke omhelzing toen ƒ Wat fpartiend ledenwringen, Hoe duizendwerf herhaald, vervangen, en verteerd! Wat gloeiing van 't vermaak en teedre tokkelingen, Of machtloos doorgeftaan, of trillende afgeweerd! Wat fchokken ' - machtloosheid! - Neen; nacht van louter he- (mel! En tuige van ons heil, ons onnadenklijk heil, Lief nachtlicht, bij uw vlam en flikkerend gewemel! Voor kroon noch ftaven goud is zulk een wellust veil_! Zoo mint de dartle niet, zoo kan hij niet gevoelen, Die, enkel log gevaarte en geestelooze klomp, Den dierelijken tocht op de echtkoets tracht te koelen, Voor 't ftofFeloos vermaak der zielvermenging ftomp! Die 't hart verwijderd houdt, terwijl hij zal genieten —.' Wien (Hemel!) elke vrouw zijn branding kan verflaan.' Neen, daar, en daar - alleen, waar zielen famenvlieten , Daar zweeft de zaligheid, en ftroomt door heel 'tbefban. Daar wordt geheel 't beftaan in zaligheid verflonden, Verzwolgen, zich ontvoerd, verfmolten in den lust! Vergood, verengeld, in zich-zelve weergevonden! En zinkt, den Hemel moede,in de armen van de rust.  DE V R. O U W. A.ls de Schepper aller dingen Voor het grootst der zegeningen, D' eerften flerveling een Vrouw Uit zijn vleesch verè'eren zou; IïeefcHij ze uit geen oog gefchapen, Dat aan alles zich vergapen, Heeft Hij ze uit geen hand gewrocht, Die naar alles grijpen mocht. Heeft Hij ze uit geen brein genomen, Dat ze iets ijdels mocht bekomen : Heeft Hij ze uit geen tong gekneed, Die van niets dan fuappen weet. Heeft Hij hem geen vrouw uit de ooren, Die naar ieder een' mocht hooren; Heeft  Heeft Hij ze uit geen* voet gemaakt, Die te licht aan. 't hollen raakt: En uit geen der ingewanden, Om in geene drift te ontbranden. Mair een rib uit 's menfchen lijf Koos en wrocht Hij hem ten Wijf; Op dat ze in haar gantfche leven Aan haars Egaas hart zou kleven. Dit, het zichtbaar doel van God, Is zijn eenig Echtgebod! Dit, bij alle zaligheden, De vervulling van Gods Eeden! Die zal in dees rampwoeflijn, Dierbare, ook ons Eeden zij»;  B IJ M IJ N AFBEELDSEL. 'k Zocht wijsheid: 'k vond haar niet. 'k Dacht wetenfchap te . ^ j . T (gaaren, En troostte me, in den drang van tLetterheldendom: Wat won ik ? IJdle praal van van fletfe lauwerblnaren, Luidklinkend handgeklap, en finaakloos lofgebrom. Dit kon geen hart voldoen, van zijn beftemming zeker, En veel te groot voor flaaf van 'twaanziek algemeen: God zag het: de Onfchuld leed, Hij riep mij tot haar wreker, 't Gejuich verkeerde in vloek,maar'k vond mijn hart te vreên- 1786. £. MIJN  M IJ N DOCHTEiTJEWS AFBEELB11& Mijne eerfte huwlijksfpruit, de vrucht der teêrfte min, Afdrukfel van mij -zelv' en van mijn hartvriendin, Des Hemels waardst gefchenk op "t vaderlijke fmeeken, Vertoont dus 't lief gelaat in de eerfte onnoozelheid, Die zonder kommer lacht en zonder weedom fchreit, En weet in dit tafreel tot 's vaders hart te fpreken. 1785. li.  ( AAN M IJ N BOCHTEMJEK   AAN M IJ N DOCHTEMJEI» Vrucht der teêrfte , Vrucht der eerde Minneweelde van mijn jeugd! Lief, onnoozel, teder wichtjen, Wier aantrekkelijk gezichtjen 't Vaderhart zoo teêr verheugt! 'k*Heb u levend, 'k Heb u bevend Uit den onbevlektcn fchoot Van een moeder weêr ontfangen; En, met tranen op de wangen, Die ik God ten dankprijz' bood! Heeft Hij 't leven U gegeven, Wichtjen, 't was op mijn gcbeön. 't Is aan geen onkuifche lusten, Die uw ouders dartel bluschten, Dat gij 't fchuldig zijt, ó neenl  Waar ooit liefde Zuiver griefde, Dit was uwen vader waard: Teedre kieschheid, ftrenge zeden, Haat.voor ongebondenheden, Was uw lieve moeders aart. Beiden even Teer gedreven Door één aandrift van 't gemoed; Fier op de onfchuld onzer zielen, Die heur grootheid nooit ontvielen; Blaakten we in den reinften gloed. Ons beminnen, Had geen zinnen, Geen verbeelding tot zijn' grond. Uit eenzelvigheid van wezen, Is die tederheid gerezen, Die ons beider hart verbond. Één gevoelen, Één bedoelen, Smolt ons beider wil tot een. Ons bemind zijn en beminne» Kent geen tijdftip van beginnen,' Dan met onze aanwezigheên.  Waar dir teeken Moge ontbreken, Hier vertoont zich 't zichtbaarst blijk: Harten, voor elkaar geboren , Streven de oogen verr' te vooren, En gevoelen te gelijk. Lieve wichtjen, Zoo mijn dichtjen U die tcêrheid fchetfen wou, Ach ! waar of ik aan zou vangen, Waar bcfluiten met mijn zangen, Waar mijn hart vernoegen zou! Neen, mijn dierbre! Geen verzierbre, ^Gccn verbeelde min gloeit dus! Op den rand van 't graf gezonken, Tintelden heur heetfte vonken In den eerften Huwlijkskus. Duizend pijnen Deén mij kwijnen; Ééne-alleen doordrong mij 't hart, (Niet, den kroes des doods te zwelgen, Maar, geen hoop op lieve telgen!) Was me een onverduurbre fmart.  Mijne Odildei Ja , gij trilde , Zaagt mij gruwen van dit lot. Voor Gods aanfchijn faamverbonden , Smolten we op de kuifche fponden, Met het hart vervuld van God. Hoe te moede , 6 Algoede! Smeekend, hijgende naar kroostt Kroost, waarin ik na mijn«fneven Aan mij-zelv' mocht overleven! En (o Hemel!) 'k vond dien troost! 't Mededogende Alvermogen Kroonde dus den teêrften zucht, •k Ben voldaan : ik heb dien zegen , Die mij dierbaarst was, verkregen; En mijn zwoegend hart heeft lucht. Hoe rechtvaardig Zijt gij waardig Aan uw' vader, dierbaar wicht ï Afgefmeekt van 's Hoogften handen Als het kostlijkfte aller panden, Ziet ge geen toevallig licht!  Met wat klanken Kan ik danken, Groote God, voor deze uw gift? 'k Bad: Gij hebt ze mij gegeven, En nog meerder daar bencven , Dan bedoeld wierd door mijn drift. 't Was geen fmarte Voor mijn harte, Met verzeekring van dien fchat, Met die hoop, het licht te derven; Maar Gij doet het mij verwerven, En — genieten , boven dat! 'k Heb u mogen Zien, beöogen; Mogen drukken tegen 't hart; In mijn fluitende armen klemmen ; En in vreugdetranen zwemmen, Dat gij mij gefchonken werdt. Ja, ó teêrfle, Ja, ó eerfte Vruchtjen van mijn' heilgen Echt! 'k Mocht het eerfte fchreien hooren, (En wat wellust in mijne oorea !) Aan uw eerst befef gehecht!  'k Mocht het prikkien En 't ontwikklen Van uw teder zintuig zien; En ('k verbeeldde me) in 't gebruiken Van uw leedtjens, 't flaauw ontluiken Van hetrcdenlicht befpiên! 'k Won uw lachen y Op mijn prachen, Van dat lieve mondelijn! 'k Mocht den voorfmaak mij verbeeHerr, Van die onbefehrijf bre weelden , Die ge uw ouders eens zult zijn! Groei, mijn wichtjen! Sla 't gezichtjen', Dat onnoozel kinderoog, Sla het vrij, met uwen vader, (Licht is u de Godheid nader! ) Vol ontroering , naar om hoog» Kunt gij fmeckeii Zonder fpreeken; (Ja, Ik voel dat gij het kunt. ) Smeek dan God, dat, die uw leven Aan uws vaders beê wou geven , U uws vaders leven gunt!  B IJ M IJ N DOCHTERTJE N. Nu Ouit uw oogen, dierbaar wichtjen, En zijg in iluimerende rust! Uw moeder waakt bij 't avondlichtjen, En zorgt voor u, bekoorlijk wichtjen, Vermoeid en hijgend, maar met lust, Ja, fluit uw oogleên, berg die oogjena (Die ftralen tot in 't moederhart) In fchaduw van uw wenkbraauwboogjens } Ja fluit die zieldoordringende oogjens, En heb wat eerbied voor heur fmart,  Ja fiuitze, fluit die Harende oogen, Waarmee ge haar zoo ftijf befpiedt. Voor u wendt zij ze naar den hoogen * Maar gij, fla néér die Marende oogen, En voed haar priemend hartzeer niet. Ja flaap, mijn kind, en rust van »t woelen5 Voor u toch daagt een Mille nacht: Uw rust weêrMaat geen woest krioelen Van zorgen, die het hart doorwoelen, En nawee heeft op u geen macht. Laat af van dit onnoozel fchreien t Mijn wichtjenf flaap! geniet de rust! Nog ziet ge uw koets met rozen fpreien, En u, bij 't ontevreden fchreien, Op moeders fchoot in flaap gefust. Nog ziet ge u van een moeder vieren In alles wat uw hart begeert; En alles tot uw heil beMieren: Uw geest en leden teffens vieren, En toezien, dat u nietwes deert?  Wat zoudt ge u door gefchrei vermoeien, Geniet de rust, en flaap, mijn wicht! De tijd van rust gaat henen fpoeien; En puntige onrustdorens groeien Zelfs om de flaapfteê, daar gij ligt. Eens zullen ze u , als ons, benaauwen , ( Dit is den ftervling toch gezet!) En traantjens op uw wangen daauwen; Eens zullen ze u, als ons, benaauwen, En grieven, zelfs op 't zachtfte bed. Eens zult ge, als wij, gevoelen leeren, Wat heil, wat wellust zij, op de aard"? En ('s Hemels toezicht moge 't weeren!) Die onderdrukking kennen leeren, Die 't hart met bergen loods bezwaart. Eens zult ge, als andren, ondervinden, Wat hoon, wat fmaadheên zijn, en fpijt? Wat, dienstbewijs van valfche vrinden ? Eens zult ge de ontrouw ondervinden , En proeven, hoe de laster bijt?  Eens zult ge 't gruwzaam monfter kennen, (Ach! ken het, eer het zich vertoont: En Hemel! dat gij 't mocht ontrennen!) Eens zult gij 't gruwzaam monfter kennen, Dat weldaAn met vervolging loont. Eens - flaap, mijn wichtjen,laat u 't rusten .... Ach! dat u 't rusten niet alleen, Maar dat u 't leven eens mocht lusten! Ja, flaap, en laat de kwelling rusten: Het leven heeft ook zaligheên! Ja, zaligheên! _ Laat tegenfpoedeu, Laat rampen woeden van rondsom! De rust van 'thart kan 'tal vergoeden: En dit 's in fpijt der tegenfpoeden, Een onvervreemdbaar eigendom. Ja, flaap, mijn kind.' ja rust van 'tweenen, En nuttig u den hullen nacht. De tijd drijft zon en nevels henen: Ja flaap, mijn kind, en rust van 'tweenen, Ik flaap met u, want God houdt wacht! Mijne EgnA nagezongen.  BE Het vochtige teeken Der Hortende beken Rijst over ons hoofd. Nu zinken de Kralen, Waar heuvels en dalen Door wierden gefioofd. De fnelheid der ftroomen Begint te verloomen, ln 't vallen gefluit Door fchuivende korsten, Die de oevers doen dorsten Biet telgjens en kruid. De koele Najaden Verleeren het baden, En fchuilen in 't hour: En 't groeien der plasfea Maakt vuile moerasfen Van weiden en woud.  Zoo wlslen de (tonden, Aan beurten verbonden, En houden hun treêl Zoo fpruiten en fterven En bloemen , en gerven, En boomooft, en fneer Vierfoortige rente, Van 't bloeien der Lente Tot d'aftocht der koüï En loop der getijden, Ons nu tot verblijden , En dan weêr tot rouw t Gij hebt met ons haken Naar nieuwe vermaken , Het zelfde gemeen: Zoo drijven de wenfchea In 't harte des menfchen Eikanderen heen. —• Den dwingland ontweken, Die de opene (treken. En velden verwoest, Vliên Floraas gefpelen; De grond ligt te kwelen; En 't ploegijzer roest.  Sefchouw dees violen; Nog even ontfcholen Aan 'c woeden der lucht: Op 't fteeltjen gebogen, Ontduiken zij de oogen En geven een' zucht. Dees dorrende heester, Den winden nog meester, Befchutte' 't nog kort: Daar (kat hem het weder Op 't plantjen ter neder En 't bloemtjen verdort.' - Nu zoekt hij de (leden Die, kortlings geleden, De velden bezong: Nu vlucht men die oorden, Die korts zoo bekoorden, Met haastigen (prong. Ondankbare vrinden, Wie de adem der winden Zoo lpoedig verdreef! Maar zeg, wat beminnen, Gegrond op de zinnen , 't Vermaak overleev' ? —  Nu tracht men de dagen Door 't fpel te verjagen, Door zang en tooneel: En 't vluchtige glimmen Der zon op de kimmen, Schijnt thands nog te veel. ■ Voor ons, mijn Odilde! De Landgrond verfpilde Zijn zoet niet voor ons: De zomer mocht naken, Wij voelden geen blaken Des koeftrenden zons. De winter mag naadren. En wouden ontblaadren, Wij vrezen geen' vorst. Geen dagen verdrieten , Daar de uren me ontfchieten Geklemd aan uw borst. De keer der faizoenen Moog dorren of groenen, Onze Echtkrans blijft frisch U, mijne te heeten, Is, al te vergeten, Wat buiten ons is.  AAN MUITE EGADE, Op den dag harer Verjaring. W ij zijn toch fterflijk, dierbre Gade! Wij leven, maar gewis van 't Hopende oogenblik , Der broze dierlijkheid tot onverheerbren fchrik; Voor God en voor 't verftand beftaat noch vroeg noch fpadc-: 't Gemeen verbeeld' zich ruimte en tusfchenftand van tijd, We aanfchouwen 't leven niet, of tevens gaan wij 't kwijt. A Wa-  Wat moet ik dan — ? Uw fteifuur vieren , (6 Ja!) in 't uur van uw geboort' ? De wieg en rouwbaar op te fleren, Is een, is een voor God en wie aan God behoort. We ontfingen in de gift van 't leven D'afgrijfelijken dood, in't leven flechts vermomd, En 't fterven neemt ons niets van 't geen ons was gegevens De reden zegt ons: 't Is, wat eenmaal zeker komt. Verftaat gij 't, lieve Gaa? — Mijn woorden Zijn fomber; als een dag, bewolkt van zwarten damp; Als 't fcheemrend twijfellicht der bevende avondlamp, Op d' akker blootgefteld aan d' aam van't blazend Noorden ; Ja, donker; als in 't woud een ondoorzienlijk pad; Waar op geen voet zich waagt, dan die het meer. betrad. Geen nood nochtans! 'tZij andren duifter, Uw ziel verftaat, verftond mij fteeds. Ons bindt geen min-, geen huwlijkskluifter; ln 't eerfte zelfbefef vereende 't lot ons reeds. . . '. Van  Van hier die zachte infchiklijkhederl; Waar door het fnoer des echts met minder ftrengheidkleiutl De Hemel vormde ons één, van hart zoo wel als reden; Ik denke, en gij gevoelt; ik oordeel', gij beftemt. Wel, volg dan , teedre Hartvriendinne, De opwellingen van 't hart, dat in mijn' boezem fpreckt 't Verheugt zich — neen, maar'tfchreit: — doortiritcld- (ueen, doorweekt. Doorweekt van vreugde en fmarte en de allerteêrfteminne, Gevoele ik dezen dag eene aangedachtenis, Die de allerteêrfte — die de ontzetlijkfte aller is. Gij leeft, mijn Gaa! gij werdt geboren! Dit heden brengt het uur vveêrom! En zou dit heden gaan verloren, Verloren, onbegroét door 't heuchlijkwellekom ? Hoe! daar ge 't eerst uit de enge banden Des duiftren kerkers braakt, met onbeftemd gelu:d, Daar ftrektet ge immers reeds die aangebeden handen (De weikfters van mijn heil) tot mijne omhelzing uit! A 2 Da  Daar immers riept gij, vreemd aan 't leven, Onwetend wat — om God en mij —i Hij had me u reeds ten deel gegeven, En hij, hij-zelf, was u, was uw geroep nabij. Zijn Englenwacht daalde aan uw zijden, En zweefde op 't bolle dons u zorglijk boven.'t hoofd: Zij wist dat ge eens met mij voor de onfchuld ftondt te lijden; Zij wist, ge waart aan mij voor 't onvermoeibaar ftrijden Voor onfchuld,recht, en wet, als 't waardigst loon, beloofd. Maar wist ge, ó Englen, daar beneven , Ach.' zeg het me , of haar kuifche fchoor Mij ooit een' lieven zoon zal geven , Onwankelbaar getrouw aan 't bloed waar uit hij fproot ? Ach, dierbare, eenig heil op aarde! ö Dat uw lieve hand mij 't kleinood aan mocht biên! Maar leef, en dit 's genoeg, mijn Waarde, En Iaat de wil van die ons paarde (Die wil is goedheid) Hechts gefchiên. Ge-  Gezegend licht! ó blij gerezen, ö Altijd blij, aandoenlijk licht! Gezegend moet gij fteeds, moet uw herdenking wezen. Uw aanblik is me een ftraal van 't Godlijk aangezicht. Ja neem, aanvaard mijn' groet, het welkom vanmijnharte3 De hulde van een ziel, die u heur' heilfhat dankt! Wees eindloos dag van heil, wees nimmer dag van fmarte, Voor 't wriemlend wormtjen zelfs, dat aan een zandgreirz (hangtl ó Zoude ik u mijn' zang niet wijden? Mijn'zang niet? — niet aan Hem, die u verrijzen doet! Door wiens geduchte hand de wisfeling der tijden Met bloemen wordt gemerkt, of afgedrukt in bloed! Ja, Eeuwig, Weldoend Alvermogen, Gij, die de harten kent, en dankbre harten geeft, ó Zie mijn borst van vreugde en wellust opgewogen, Mijn ziel» getrokken in den hoogen, Gevoelt het dezen dag, en heeft het blijk voor oogen, Gevoelt het, dat Gij voor mij leeft. A 3 Zij  Zij voelt het -**■ laat haar 't fteeds gevoelens ö God! — gevoelen wij 't in de onderlinge min, Mijne Egaa! ze is zijn werk, zij heeft den Hemel in* En zou zij vatbaar zijn voor 't wulpfche driftverkoelen ? 't Venvoeftend vuur van dartlen tocht Verteert zich zelf in 't woefte bruifchen ; Maar eene onwraakbrc liefde, in 't reine hart gewrocht, Is als de ftroomen vuurs die om Gods zetel ruifchen. Dan werwaart heen? — te rug mijn zinnen; Te rug! keert tot u-zelve weêr! Wat leevren we ons der vreugd', der weelde van 't beminnen! Helaas! het leven moest beginnen, En al wat oprees, ftort ook neêr. Ach, werwaart heen, te rug, mijn zinnen! Te rug! keert tot u zeiven weêr! Ach! kunnen broze ftervelingen Den dag, die hen ten prooi van 't fterfiot overgaf, Den dag, dat zij 't livrei der fterflijkheid ontfingen', Wel vieren, zonder 't oog te werpen op het graf?  Het graf—?'t Verflindend graf! — ó Teergeliefde Gade, Wat hadde ik in uw' arm dan *t fiof der aard gekust, Wat ftelden we in elkaar des levens hoogften lust, Was uwe en mijne ziel van de eeuwige genade Des welverzoenden Gods zich-zelve niet bewust! Wat kwam ons bij 't gezicht van 't gapend graf te ftade „ Des niet ontwijfelbaar gerust? Maar ons, zou 't ons de vreugd bepalen, Mijn lief, 't befchouwen van dat uur? Ja 't maakte ons cijnsbaar aan natuur. Ook zullen we eens dien tol betalen. Maar ó! was 't niet voor eens, voor eeuwig, dat één Mond Ons beider noodlot famenbond, En gaf ons'teigenstuur, het welk ons mensch deed worden, 'i Beftemmend teeken niet voor de onverganklijke orden? Ja, eenig heil uws Echtgenoots! Gewis! als menfchen , flervelingen , Is 't tijdftip, dat we 't licht ontfingen, Ons ook het oogenblik des doods: Maar  Maar van de macht van 't graf ontflagen, Is de eerfteling van onze dagen, Ook tevens 't heuchlijk feest van onze onlterflijkheid. Wel dan! gedenkdag van mijn wederhelfts geboorte, Ruk aan, gezegend aan uit 'sHemels rozenpoorte! Ik plenge u wijn noch melk met achtbre feestbehoorte, Maar tranen, die mijn hart van loutren wellust fchreit! 1786. .