325 F 421   D E DANK BAARE WEEZEN AAN LEYDENS BURGER IJ, BIJ DEN AANVANG DES JAARS M D C C X C I X.  ■  * * * T 'mden wij niet dankbaar juichen , Bij den aanvang van dit jaar, Daar ons 's Hemels ?unst wou hoeden Voor zoo veelerlei gevaar ; Voor zoo veelerleije rampen, Die zoo meenig Sce veling, In den jaarkring, pas verloopen, Op het imartlijkst onderging ? Zouden wij niet dankbaar wezen Daar wij nog een waar geluk, Waare büjdfchap ondervinden, Voor gevr^esden ramp en druk ? Zouden wij geen dankbre traanen • OrFren in ons heilrijk lot, Den Bezorger aller dingen, En der Weezen goeden God? Zou-  < 4 > Zouden we ook geen dank bewijzen Aan de Leijdfche Burgerij, Die zo vaak door milde giften Toont dat zij meêlijdend zij; Die zo dikwijls heeft doen blijken, Dat der Weezeir boezem fihart Meuedeelzasmheid kan wekken In haar teêrgevoelig hart ? Ja, voorzeker! — wij gevoelen Eene zuivte dankbaarheid, Bij 't gevoel van onderwerping, Aan des Hemels wijs beleid ; Aan de waarlijk goede fchikking Van Gods wonderdoende magt, ' Die ons, uit zoo veele ellenden, In een heilftaat overbragt. Ook gevoelen wij thans- hartlijk, Met de grootfte dankbaarheid, 't Heil door Leijuens eedle Braaven, Ons zoo mildlijk toebereid ; Wijl die mildheid tot een werktuig . Werd gehaakt in 's Hoogften hand , Dat ons, uit een pos\ van rampen, Plaatfte ia een gewenschtea fland, o Hoe  < 5 > 6, Hoe heilrijk zijn uw daaden, Algenoegzaam eeuwig God! Gij b'efchikt, door wondre wegen. Aan den Mensch een gunftig lot; Want hoe 'l Menschdom Hgc gezonken In den allerdroef lten fraar, Gij, ó God! zijt, in dien rampfpoed, Toch zijn waare Toeverlaat. Ja! — wij zagen ons verhaten, Ongelukkig teder Kroost, Door. 't verliezen onzer Oud>-en , Gantsch ontbloot van nuip en troost. Door gebrek, en meêr ellenden, Wreed begrimd; — ja, — door den dood Van verzorgers, reeds verdrongen In den allerhoogften nood ! \ Ach ! hoe vreeslijk is het rijdftip Voor den teedren Scerveling, (Die, maar flegts voor weinig jaareti, 't Lieve levens licht ontving} Wen h:j, ove; kropt van fmarte, Zwemmende in een' traanen vloed, Als geheel en al verlaaten, Zich op de aard' befchouwen moet! Zulk  Zulk een ftaat is hoogsr ellendig ! Want, waar hij zich keere of weni, Waar zijn oog ook heen moog' gluuren, Hij ziet kommer en ellend ; Hij ziet niets dan felle rampen, Op dien ijsfelijken Hond, Wijl hij alles heeft verlooren, Waar in hij zijn heilftaat vond ! . . . é Dan, — hoe zeer ons 't hart moog' krimpen Bij dit droevig zwart tafreel, Onze ziel word weêi vervrolijkt Door het liefderijkst tooneel ! Wijl de Leijdfche Burgerije, Met dat teêrgevoelig hart, Onze traanen af wil droogen Tot verligting onzer fmart. Gij, ö Braave Leydfche Burgers ! Waart toch lang de hulp en troost, Door uw zuiver medelijden, Van het Ouderlooze Kroost; Altijd reikte Gij, gulhartig, Aan hun liefderijk de hand, Gaaft het, door uw milde giften, Waarlijk ruimon onderfbmd. Nha-  :< 7 > Nimmer liet pe ons iets ontbreken, Altoos voor gebrek behoed, "W. rden wij, door uw verzorging, Nog gehuist, gedekt, gevoed; Liefdrijk, treflijk onderwezen , Ors geleerd wat nodig zij, Markt men ons tot nutte ledea Van de Burger Maaifchappij. Billijk moeten we u dan danken, Op den eerflen dag van 'c jaar, Voor uw goedheid ons bewezen , Liefderijke Burgerfchaar! Dankend looven we uwe giften, Giften der mildaadigheid ; Daar ons oog, om hoog geheeven, "W aarlijk dankbre traanen fchreit» Laat uw bijftand niet vermindren, Die gij ons geftaadig boodt, Maar verdubbel uwe hulpe, Bij her klimmen van den nood ! Van den nood alreeds zoo dringend ! — Och, dat uw meêdoogend hart Steeds uw hup ons mooge fchenken, Ais ons onheil mixt of fmart ! Dati  < 8 > Dan — dan zal de mond der Weezen Ure nogir geflooe hand Dankbaar ku-ifchen, wijl Uw goedheid Hen zoo mildlijk houdt in !tand, Dan zal 't Weezen hr.rr (leeds kloppen Voor de Leijdfche Burgerij, En het Opperweezen fbeeken : Dat haar lot fteeds heilrijk zij ! F. van AKEN.