T Y R T É U S K R IJ G S Z A N G E N. 'T OORSPRONGKUJK GRIEK sch GEVOLGd! «§a fiat fift-ïungur iiiöa Jèmtt fram i ppc giarra. lud3r.OG. Te AMSTERDA M, bij PIETER JOHANNES UYLENBROEK. MDCCLXXXVII.   Kon ego virgiveos jubeo cog-wfcfre Jurfos, Nèc teneras trafiare genas aut dukia nuptis Ofcula conferre et tenues adfiritigeze mamtnas; JVon linuidiim captare merum tenerumve fricare Femcn et in niveos eculum jactare lacertos. ^ Evoco vos ad amara magis certamina Marlis. Bello opus est nee amore levi: nihil hk quoque facti Molliües enervis habet; res proelia po feit. SAXO GRAMM, L. II. A a  d Vrijheidskweekfter, zoo vermaard Door uw ontzachlijk oorlogszwaard, d Spartel tuig 't vermogen Der dichtkunst, dat gij ondervondt In dien vervarelij'ken ftond, Wanneer Mesfene uw' trots te fchandlijk had gebogen; Toen gij, wanhopende aan 't herlïel Van zoo veel zware nederlagen, Genoodzaakt waart, het krijgsbevel TYRTEUS op te dragen. INVLOED DER DICHTKUNST OP 'T STAatï. bestuur. Zie Tael- en Dichtl. Oefeningen Van KUNST WORDT DOOR ARB. VERKR. II Deel, BI. 16 en volss,  r. 't Is fchoon ,aan 'tltrijdend hoofd der legerfpits te vallen, Manmoedig fueuvlende voor ftad en burgerij. Maar, verr' van erf en haard en vaderlijke wallen Te beedlen om zijn brood: zie daar wat ijslijk zijl Met 's grijzen vaders wee en moeders nood beladen , Met jeugdige echtgenoote en teder huwlykskroost, Voor afgefmeekte hulp eens haters wreed verfmaden, En d'afkeer bij 't gebrek te woekren voor zijn' troost! Hem fchnamt zich 't eerlijk bloed, waaruit hij isgeiproten, En de oneer en de ellend vervolgt hem op zijn paan. Geen fterfling trekt zich zijns, alom, van elk verftoten, Uit bloote menschlijkheid, uit mededoogen, aan. A 3 Van  Van hier dat aaklig lot! Wijj fparen we onze dagen Voor't vaderland, voor de eer, voor onze telgen, nietj Strijd, forfche heldenjeugd, wierj 't wapens voegt te dragen, En ken geen andre vrees, dan dat men fchandlijk vlied! Laat, laat een eedle moed u t zwellend hart verheffen! Schud uit de weeke zucht, die zich aan 't leven hecht i Laat zwakken ouderdom in 't vijandlijke treffen Met waggelende kniên niet (leken in 't gevecht! 6 Hoon voor volk, voor jeugd, voor ftrijdbare oorlogfcharen, Wanneer een achtbaar hoofd in 't fpits der heirkracht fneefr, En met zijn' graauwen baard en zilverblanke hairen, Op 't ilagveld uitgeftrekt, de dappre ziel op geeft! 6 Gruwel zelfs voor 't oog, wen hij met flramme handen (Gefleurd,gefleept,getrapt,met bortt en buik ontbloot,) Zijn gudferrd bloed weSrhoudt en ifortende ingewanden! Dit voegt der jonglingfchap: haarfiertzoo'n eedle dood! Hun voegt het, die den bloem der frisfehejongkheid dragen, pit de armen van een maagd den dood in d'arm te vliên. Wdaan dan, heiüen, ftaat! flaat pal voor 'svijands flagen, En laat hem 't fier gebit van zijn beflrijdren zien! * II.  II, Zijt rustig: Jupiter heeft de oogen niet geloken; Nogzijt ge Alcides bloed, zijn onverwonnen bloed. Koomt! moedig met het fchild ter heirfpitfe ingebroken! 't Getal ontzette u niet noch breidle uw' heldenmoed! Koomt! in een' dood gerukt, den luister onzer dagen! 't Verachtlijk licht gehaat, dat ons deez' dag verwijtj Gij kent den dollen Mars en zijn geduchte ilagen, Gij, 't krijfchendftormgeweld en'tfchokken van den ltrijd. Vliegt heen! ftort tusfchen't heir van vluchtende en vervolger! Vliegt, jongelingen! ftuifc op beider menigte af! Die ftaandurft,waagtzich'tminst; en 't krijgsgevaar verzwolg er Naauw' een', uit al den hoop, die niet zichzelv' begaf. A 4 Die  Die zelf door \ blanke ftaal des vijands fpits durft tergen, Hoedt zich, en honderden, die fteunen op zijn' moed: Maar d'arm ontvalt zijn kracht, wanneer men 't lijf wil bergen, En wie zich fchandlijk draagt, verdrinkt in eigen bloei. ' t Is gruwzaam, in 't geweld van 't heftig famenrtikken, Een' oorlogsman der, rug te kloven onder 't vlién: Maar fchandlijk, met de borst in 't bloedig zand te bukken, Daar de afgebroken fpiets de lenden uit koomt zien. Welaan dan, dat men fier den vijand af durv' wachten, ( DMr hew uw uw wraak, uit de oogen tegenbjikt.' Ons wapen kan zijn' fchok, zijn' felflen fchok verachten: Men zette't lichaam fchrap, ftaa pal en onverwrikt! Dan zie men de ijzren fpcer in onze handen drillen, En Mavors veldpluimaadje ons wappren op 't heimet; En Jeere, in 't heetst des ftrjjds zijn flagen njet te fpillen, Noch, waar 't van pijlen fnort, te wanklen in zijn' tred» pan pasf' men, vuet bij voet, den vijand aan te tasten, En, man op man geflort, te faablen met den kling; pat zwaard op zwaard verfchaar'derweêrzijdfche oorlogsgasten, fn helm op hdmk.m klinke, en voet den voet verdring' 1". Dan  Dan floot' men lijf aan lijf al hortende op elkander, Met zwaard, met legerfpietfe, in vastgefloten vuist 1 Daar 't lichtgewapend volk, nabij der flrijdren ftander; Met ftcenvvorp en gefchut 't vijandlijk hen: vergruist * . A 5 III.  ÏII. tïemroem, hem acht ik niet, noch zijn voortreflijkheden, Die zich op vaardigheid in 't worstelperk verheft; Of »t reuzenvolk gelijkt in forschgefpierde leden; Of Tracer Boreas in fnelheid overtreft: Voor wiens geftalte en fchoon Adoon en Tithon wijken; Die meer dan Cïnyras en Midas famentast; Wiens macht zich wijder ftrekt dan Pelops koningkrijken; Of wiens welfprekendheid om ftrijd gaat met Adrast. 'k Veracht hem, was hij ook met allen roem beladen, Zoo hij in 't oorlogsveld geen dappren arm doet zien, Den dood door 't plasfend bloed niet in 't gemoet durft waden 9 Noch brandt om van nabij den vijand fpits te bién. De  De moed is de eêlfte prijs, dien iterflijke oogen zagen, En voor 't rechtfchapen hart der fiere heldenjeugd Het heerlijkst om voor 't oog des aardrijks weg te dragen; Haar voegt alleen de lof, zij vormt alleen de deugd. IV.  IV. R * *J is de roem, de ftetin, van Had en volk te gader, Die moedig in den drang der legerfpitfc ftreeft; Die ftrijdend bloed en ziel uit boezem ftort en ader, En van 't verachtlijk vliên befef noch denkbeeld heeft! Zijn val verkerkt, pntfteekt, die aan zijn zijde vechten; Zie dan, wat moed vermag in 't grimmig krijgsbedrijf! Fluks fchokt men de ordening van 'svijandslegerkncchren, Eu ftort als 't golvend meir zijn drommen over 't lijf. Hij.zelf, aan 't hoofd des heirs in 't ronnend bloed gezegen, Verheerlijkt door zijn' dood zijn' vader, volk, en ftad; En toont een eedle borst met wond op wond doorregen, Maar wonden, die hij elk eene overwinning fchat! W  Hij wordt van oude en jeugd befchreid naar't graf gedragen; Heel 't vaderland in rouw vraagt hem te rug van 'tlot; Zijn asch, zijn dierbaar kroost, de laatftevan zijn magen, Wordt onder 't volk vereerd gelijk zijn overfchot. Gewis , zijn roem, zijn naa