326 A 249   ■   Brief van een Gezelfchap Christenen aan fè'éjumf "%i dcn °Pftel,er en Uitgevers van den Ut rf^^k *4 tJitfchrijvings-brief van eenen DankY' VE^IIa ) ^ast" Cn ^etfendag over de RepuV fe^fl» / ^'e!< ^erVereenigde Nederlanden,tegen Woensdag den 30 Maart 1791. Mijne Heeren! T?aar niets meer pligtmatig is voor den fTervelinp, dan dat hij zil Voorden Almngtigen vcrootmoedige, dcszelfs lankmoedigheid én goedertierenheid, over hem uitgeftort, dankzegge, zijne eigen onwaardigheid en ftraf-verdiende met berouw iii zafe en asiche er. kenne, en hem vuurig fmeeke, dat hij hem om Christus wil zijne zonden genadig vergeve, en zijne weldadigheden ©ver hem meer en meer uitbreide, konden wij niet anders, dan met eene hartelijke bhjdfchap de oproeping tot dit plcgtig en voor de Inwoners des Lands zoo hoogstnodig werk te gemoet zien. Daar wij ons zeiven verzekerden, dat zij, die'als de oudften dei Volks daar toe de nodige bevelen moesten geven, zekerliik indrukken van Gods hoogheid en ontzaglijke Majcdcit op het hart hadden, dat zij wisten, dat het eerde, het hoogde vereischte van eenen plegtigen verbodsdag is, dat men met waren ernst, in opregthdd tot God nadere, — dat hij, wiens oogen de aarde doorlopen, en die harten en nieren beproeft, een grouwel heeft van valfche lippen O), konden wij ook niet anders verwagten, dan dat de waare, de kommerlijke (laat van ons gedrukt , zwaar bezogt , en ten ondergang neigend Vaderland, zoo wel als de waare oorzaken van Gods zigtbaar ongenoegen, met fchuldbekentenis, en opregc berouw, in den Uitfchrijvings-brief allerwegen zouden hebben doorgedraaid. Dan , Mijne-Heeren ! hoe jammerlijk vinden wij ons in deze onze regtmatige verwagting bedrogen! — hoe! worden wij opgeroepen, om met een leugen in onze regterhand voor God te verfchijnen ! — moeten wij den toorn des Almagtigen nog heviger over ons zugtend Vaderland doen ontbranden, op dat hij ten eencmaal ons omkeere! — treedt te rug, Mijne Heeren! bedenkt, dat gij te doen hebt met den levenden God, die zig niet laat befpotten! — laat zijne donderende dem, eer het voor u, voor ons te laat zij, u in de ooren klinken , Gij denkt, dat ik ten eenemcal ben gelijk gij; Ik zal a firaffen , en u ordenlijk voor oogen jlellen. {b~j Kunt gij op zulk eene huichelagtige oproeping anders verwagten, dan het wooid des Allerhoogften , Jef. i. Vs. 10. Hoort des Heeren woord, Gij Oyerfle van Sodom: neemt ter ooren de wet onzes Gnds, gij Folk van Gomorra. Vs. 13. Brengt niet meer vergecffchen offer, het reukwerk is mij een grouwel: de nieuwe maanden, en de Sabbathen, en ha bij een roepen der Vergaderingen vermag ik niet, hetis ongeregtigheid, zelfs de p'erbcdscogen. Vs. 15. En als gijlieden uwe handen uitbreidet , yerber.^e ik mijne oogen voor u, ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, Iwor ik niet .-■ went uwe handen zijn vol bloeds. 00 Spreuken Salom: r* vs. 22. (*) Pfaim 50 vs. 21. A  C a ) Vs. 1(5. Wasfcktt u, reijniget «, doet de boosheid av/er htndel'wgin Van voor mijne oogen weg, laat af van kwaad doen. '* | Vs. 17. £««f goed doen , zo«t< fo< regt , Ae/^i <&« verdrukten; doet den weezen regt, handelt de twistzake der weduwen. Vs. 18. Komt dan, en laat ons te famen regten, zeït'de Htere: Al varen uwe zonden ah fcharlaksn, zij zullen wit worden als fneeuw, al Waren zij rood als carmofijn , zij Z'illen worden als witte w$l. <*) Gij weet, Mijne Heeren, dat God een Wee, een' gedugt Weel uitroept over de genen , die het kwaad goed, en het goede kwaad heten , die duisternis tot ligt rtellen en ligt tot duisternisfe (c) , hoe is 't dus mogelijk, dat gij a hebt onderwonden, om den Heiligen Israéls te liegen, daar uwe adem in zijne hand is, daar gij tij hem, hoe hoog gij u ook moogt wanen, minder zijt dan een ftofje aan den weegfchaal en een drup aan den emmer! Is het om het zinkend Volk een riem onder het hart te fteken ? moeten dan daar toe valschheid en logentaal, wat zeggen wij? moet daar toe zulk eene lastering van Gods heiligen naam medewerken? moeten daat toe geweld en boosheid met de ftreclende coleuren van vrede en voorfpoed geblanket worden? — 'tlste vergeefse!), Mijne Heeren! het Volk ziet van dag tot dag meer en meer, dat het eenen flang in zijnen boezem koestert; — dat verraad en verleiding een vuur van doornen in zijne woningen heeft aangeftoken, het welk deszclfs wanden en posten verteert; — het gevoelt, hoe zeer gij oö eenen valfchen toon , Vrijheid! Vrijhéid! trompet, de nijpende Hagen van den geesfel der fljvcrnije, en mogelijk zullen eeilang deszeifs getergde woede en wanhoop de wraakfioolen zijn, in de hand des Almagtigen, om u te ftraffen voor uw bedekt verraad, zo wel als voor uwe openbare Godslasteringen. Nog eens Mijne Heeren, keert te rug, eer het te laat zij! de wolken van fchreeuwende ongeregtigheden pakken zig te famen, zij verduisteren reeds de Zon van 's Lands voorfpoed, en voorfpellen onze Republiek wel dra eenen ftikdonkeren nagt; zij zijn zwanger van verdelgend blikfemvuur, 't welk uwe hoofden, die gij zo wel tegen den Alm igtigen, als tegen de waare hoogfehatters van Godsdienst en Vrijheid opftcekt, zeker zal treffen. Horet Gods Hem, die bü den Propheet Micha 3 vs. o en verv. ook tot u fpreckt. Horet nu dit, gij hoofden des Huizes Jacobs, en gij Overjie des Huizes Israéls, die van 't gerigte een grouwel hebbel, en al wat regt is, verkeert. —- Bouwende Ziun met bloed, en Jerufaletn met onregt. Nog Pennen zij op den Heere, zeggende, is de Heere niet in 't midden van tns? ons zal geen kwaad overkomen. — Daarom, om uwtnt wil, zal Zion als een akker geploegd worden, en Jcrufalem zal tot Jleenhopeit worden, en de berg dezes huizes lot hoogten eenes wouts. Zekerlijk zult gij onzen getrouwen raad, dien wij u voordragen niet die vrijmoedigheid, die den Nederlander past, als onregtvaardig, onbevoegd, wederfpannig , en overheidonteerend brandmerken; dan ons hart luistert alleen naar de infpraak der goddelijke waarheid; de eer G)ds, die ons ter harte gaat, het behoud onzer Medeburgercn, voor welke beide wij, des nooJs, ons bloed veil hebben, dringen ons, om het bedrog en de valschheid te keer te gaan, en ons zo min te bekreunen aan de uitlokkende gunstbewij ;cn , waar mede thans de lafhattige vleizugt wordt gcftreeld, •ls aan de ijzeren roede , met welke de kloekmoedige opregtheid wordt gceesleld. — Wij zullen thans den door u zo toegcjuichcen en (•) Zie ook Jef. 58. VJ. 5, 6,7, 8 , 9. «oltAmos 5-vs.ai.  Cs) en ten Hemel gezegenden Tuin des Vaderlands intreden, en zie», of die (gelijk gij voor Gods aargezigt, wie beeft niet! wilt betuigen) van dag tot dag meer en meereen valleije van rozen, dan wel een woestenije vol doornen en distelen worde? Gij zegt, Mijne Heeren! in dezen uwen brief, dat de fitf van tnze dankbaarheid zo menigvuldig is, dat watneer wij de wegen der hoge Godsregering ev-'r ons Land en Folk befclmiwen, wij, tot roem van zijne Lankmoedigheid, mogen vragen, wat zou ons van Gods zijde meer kunnen toegevoegd worden, om het geluk van eene Eurger-maatfeht.ppije te volmaken? — Welke voordeelcn gij vervolgens meer bijzonder opnoemt; — onder anderen zegt gij : ln het Burgerlijk: zijn onze Vrijheden en Regten zoo uitgejlrekt en verzekerd, als met het gevestigd bcfiier van een we/geregelden Burgerjlaat is overeen te brengen. De Allerhooglte zij eenmaal rigtcr tusfehen u en uwe verdrukte, van vermogen en vrijheid beroofde Burgeren! Hoe grieft het onze ziel, dat wij hier te rug moeten treden, en ons oog weder moeten flaan op een toneel van onregt, geweld, en ftrafloos gepleegd verraad ; een toneel , welks met bloed befpatte gordijnen, wij wenschten, dat nimmer weder behoefden opgehaald te worden , op dat het hart des naneefs op het zien dier grouwelen niet krimpe , en hij ons zijne Voorouderen, en het Land zijner geboorte vervloeke! Zijn het vrijheden en regten overeenkomjlig een welgeregelden Burger/laat, dat, daaraan ons Vaderland , indenjare 1780, de fpieren en zenuwen van rijkdom en beftaan wierden afgefneden door eenen trouwlozen Bondgenoot, —daar onze Zeevaart, de bron van ons vermogen, verraderlijk en eerloos wierd geftremd en vernield, zij, die door geboorte, natuurwet, eed en pligt verbonden waren, de geplunderd wordende pijlers van het Vaderland te befchermen, en hunne moorddadige aanvallers te ftiaffen en te beteugelen , maar dit integendeel met een goed oog aanzagen , en om onze j-.immeren in de hand klapten, in plaats van als vijanden des Lands te worden geftraft, thans als de begunftigde vrienden van de vrijheden en regten des Volks gekroond worden? Zijn het vrijheden en regten , overeenkom/lig een welgeregeidtn Burgerjlaat, dat, toen in dien zelfden tijd eenigc weinige Palinuren, mannen, die het wel met den Lande en het Volk meenden, aandrongen op het beramen van middelen ter befcherming van den om regt zugtende en kermende Koopman, men dit openlijk durfde verhinderen, en dit wierd tegengehouden door dezulken, die zelfs thans jn dezen Uitfehrijvings - brief durven betuigen, dat 's Volks vrijheden en regten verzekerd zijn? Zijn het vrijheden en regten ovcreenkomjiig een welgeregelden Burgerjlaat, dat men, in datzelfde tijdftip, het eenifSt middel tot hcrftel van de onnoemelijke geleden fchaden, en verkrijging van nieuwe onmeetlijke rijkdommen, ons door eene vreemde Mogendheid: voorgeflagen , onder allerhande verraderlijke voorwendfels durfde.en kon verijdelen, en liever het Land in een Oorlog wilde wikkelen, dan deszelfs vrijheid, regt en voorfpoed handhaven, terwijl zij die dezen grouwel btftonden, thans met loftuitingenen gunstbew zen worden overladen? Zijn het vrijheden en regten, overeenkcmjlig een welgeregelden fiur* gerfltiat, dat men in dien hatelijkcn Oorlog, die ons tot een zegen had kunnen zijn, liever den vi and openli k wilde in de hand werken, dan hem ftnfTen, en tot voor onze Republiek gewerschte Vredesvoorwaarden dwingen, gelijk men, zou zeker als God leeft, kon doen? dat men liever 's Lands gewapende Zeekasteelen, met •e» hcii enfchuldige aielen,in Uet hart der zee wilde aien bcgraa. Aa Te".  co ren, of oo zanden en klippen verbrijzelen, dan die tégen den rn- vendeii Vijand gebruiken; terwijl zij,die hier in medewerkten, zo wel als alle de begunftigcrs dier 'fchreeuwende grouwelcn, thans met eer en weldaden worden bcfchonken. Zijn hel vrijheid en regten, cvereenkomfiig een welgeregelden Burgerhaat, dat, toen Nederlands Burgeren de oorzaak van de ftrafloosheid dier ontaartc groawelen onderzogten, en vonden in de afhanklijkheü hunner hoge Vertegenwoordigers van den Uitvoerer hunner bevelen, die fchandelijke, die flaaffche, laf hartige bocijen wilden verbroken hebben, hen alleen aan God en de Natie wilden vcrantwoo.delijk dellen, en van dezelve alleen af hanglijk doen zijn , men liever der waarheid eenen breidel in den mond wilde werpen, — der regtveerdighcid een dolk in 't hart (loten , den om de herkrijging zijner verduisterde vrijheden en overweldigde regten fmeckenden Burger vveerfpa'inig .verklaarcn, — den alles verwoestenden f.tkkel des Burger- Qorjogs onrfteken — en het Land en deszeifs I'twqners aan de roofzugt van eene vreemde Krijjsmagt, en de tot God fch reeuwen Je losbandigheil en plunderlust van bevoorregte muiters overgeven, dan de gefchondene vrijheden, en ver.npte regten wtder bentellen? Deze dingen zijn in geen hoekgefchied, Mijne Heeren! gij allen weet het, velen uwer zeJvc hebben met ons gekermd, en voor God, voor het Volk, voor 't oog van geheel Europa verklaard, dat de vrijheden en regten der Burgeren wierden verk;sgl, cn ons tot derzclver herddling de wapenen in handen gegeven. Vervolgens zegt gij onze eer, onze Perfoonen, onze Bezittingen zijn Veilig onder de befiherming der wetten? 6 Mijne Heeren I is 'er een Land onder de Zon, in hetwelk die dierbare gefchenken des Hemels meer openbaar, meer origeftraft, met vcragting der wetten, de prooi van bedrug, geweld, bloeddorst cu roofzugt geworden zijn, dan hij ons ? Voor C oog van den Heiligen, hoogverhevenen God (laat de mishandelde, en verguisde e f. r. van zo vele brave, kloekmoedige, opfegte mannen, die rot behoud en-welvaart des Lands niets te duur felutteden, die door de gewetenloze uitfpraken van Bloedraden om hunne fehitterende deugd als Landverraders zijn gebrandmerkt! — voor den troon des Eeuwigen liggen de hartbrekende klagten en bloédig'e tranen van zo vele duizenden onfehuldigen , die om hunne ZUgt voor vrijheid, en waarheid Of de ommeiijthtde wijze zijn mishandeld ! de dervende ftem der baldadig ontzielden klinkt nog in het oor van hem, die een grouwel heeft van den man des bloeds en des bédrogs : — het fchreeuwen van ellendige weduwen en weezen, wier mannen en vaderen vciminkt of vermoord, wier bezittingen door de woeste plunder- en roof'züet vernield of vervreemd zijn, voidert nog de ge.iug'fte wraak van den regtveerdigen God! dit zijn waarheden, M.jne Heeren! welke zo openbaar, zo bekend zijn, dat de kinderen die langs de (fatten zingen;, waarheden, die uw geweten, indien het niet geheel zij toegefchroeid, (en God beware u voor dit oordeel! ) u dag cn nagt voor oogen moet dellen : -# befchouwt de (fatten onzer dedea, zij zijn nog met het fchuldeloos bloed der braaffte Burgeren bevlekt — en dit alles is gefehied in weerwil van Plnecatcn, die men niet wilde handhaven, in weCrwil vaa wetten, welke men voor 'c geweld deed zwiigen. Gij draaft op dit ongelukkig en ter zijde de waarheid liggend pad voort, cn zegt, g;ene vreemden verteereu omen arbeid. Is 't mwgljs. Mijne ftiereq, dat u zulk eene taal heeft kunnen omflippeu! wamt gij, dat wij alle geheugen van het voorledene, en het gebruik onzer rede voor het tegenwoordige hebben verloo «nf- b  C 5 ) Is ons' vermogen niet door vreemden verteerd, toen de Pruisfifche Troepen, ingeroepen, om waarheid en regt voor den zetel dei Dwinglandije te doen knielen, zig met onze rijkdommen hebben vetgemest, en's Lands braaffie bewoneren , zo wel als 's Lands ver, mogen cn 's Burgers bezittingen in triomph uit den Lande gevoerd hebben? 6 Is ons vermogen niet door vreemden verteerd, daar 's Lands Schatkisten , ook de afgeknevelde 2sfte penning van Holland , in den fchoot van onze, dusgenaamde, Geallieerden , inzonderheid in dien van Brandenburg, werwaards verbazende lommen gouds zijn heen gevoerd, uitgeftort zijn, en doordien Monarch naderhand nog millioenen gelds zijn gevorderd voor het verlies vnn Krijgsknegtcn, in het overweldigen onzer bezittingen geineuvcld ? Word ons vermogen niet door vreemden verteerd, daar onze dusgenaamde Geallieerde, Groot-Brittanje, op onzen Oost een openbaren fturkhandel drijft, cn devrugten des Lands wegflcept, zo dat fommiger. onzer voovmaals rijkgeladen kielen thans met ballast den fteven naar het Vaderland hebben gewend, cn de lugt der Specerijen, van welke zij voorheen waren doortrokken, eerlang voor den ftank der verrottingen 't gewormte zullen verwisfelen? Wordt ons vermogen niet door vreemden verteerd, daar Engeland niet alleen zig in allen onzen buitenhandel dringt, en met de voortbrenglels zijner Fabrieken onzen klagenden werkman het fobirftuk broods van tusfehen de tanden wegfeheurt, maar ook, door zijne zendelingen ,in onze binnefteden en dorpen zijne koopwaren veilt en verkoopt, waar door zelfs de Koopman, in de handeliteden van een aanmerkelijk vertier, van een groten tak zijns beftaans beroofd wordt? — dit is eene bekende waarheid, welke te lochenen de onbefchaamdheid zelve zijn zou. Wordt ons vermogen niet door vreemden verteerd, daar eene meenigte Vreemdelingen in die posten zijn geplaatst, waar op de landzaat alleen een gewettigde aanfpraafc heeft; vreemdelingen, wier ondraaglijke hoogmoed meestentijds te gelijk met hun vermogen aangroeit, en die door het zweet des Burgers worden gevoed , om tverkrui6en der hcerschzugt, befpotters van 's Lands vrijheid en geesiels voor het kroost der waare Bataven te zijn ? Is het discrediet van de voorheen wereldberoemde bank van Ara. fterdam, de zekerheid dat zijne fchatten, de heiligdommen van den Koophandel, door vrijheid fchendende handen verwoest zijn, waarom diestad eene negotiatie heeft geëntameerd, die zo minkan flagen, ais de in de bank gemaakte bres floppen; is dit alles, vragen wij, met een meer dan dagklaar bewijs, dat ons vermogen door vreemden. Verteerd wordt ? Getuigen die leden van Staat, die op de afdanking der Mecklenf*1™6 e,n Wurtembergfche Troepen hebben aangedrongen, niec zelve daardoor, dat \s Lands vermogen door vreemden verteerd wordt ? — e.an dit zij genoeg ; indien wij hier verder wilden intreden, waar zouden wij het einde vinden? Het geen gij verder laat volgen , Miine Heeren is zo ver buiten de waarheid, dat de onbefehaamdlieid zelve daar over moet blozen! g'J zttfl: Oize lUpuhliek heen o-A met haare Geallicer.'rn een middeli„ Codt ham m gen zijn, om den verderen voortgang van het Ooriogsyuur, en der verwarringen in andere Landen, paaien te helpen fielten. Gatuseh Europa is van het tegendeel verzekerd, — maar eer wij de., iluier van de/e valschheid af. ukken, moeten wü nog een woord •ver de Geallieerden, op welke gi u verheft, wisiden. A 3 1 Zs  co •t Is waar, Mijne Heeren! gij hebt Geallieerden; maar tot wat einde? géwis, alleen om aan hunne oogmerken dienftig te zijn, om zig in geval van nood te ondcrfteunen door uw vermogen, door uwe fchattcn. Onze Republiek heeft dan door de droevigfts ondervinding niet genoeg geleerd, hoe rampzalig de Alliantie met Groot-Brittanje haar geweest zij; dat, onder fehijn van bondgenootfehap, de fpieren van haren rijkdom afknaagde, — haar nimmer den mintten bijftand beeft toegebragt, — haar nooit tot eenig voordeel geweest is; dat Zoo dra het bij ons bondgenootfehap zijne gewone rekening niet kon vinden, — zoo dra het ontwaarde, dat het ons niet verder onder dit mom van vriendfehap kon beroven en verarmen, trouwloos alle banden verbrak, ons met den degen in de vuist verraderlijk aa»-. viel, en mishandelde op eene wijze, waar van menin de jaarboeken der blocddorftigftc en roofzugtigfte Tirannen geen voorbeeld vindt. Ziet daar uwen Groot-Brittannifchen Bondgenoot! Brandenburg, door u als vriend ingeroepen , vetfeheen op s Lands bodem als vriend, als helper, als rustherftcller, (hoe yalsch, hoe eerloos dit ware, waar in wij thans niet treden zullen) en die vriend, die helper, die rustherftcller, verlaat weder onze landpalen en keert te rug, overladen met millioencn ichats, en eenen geroofden buit, groter, dan ooit eenig openbaar vijand uit onze Republiek heeft gcfleepf. Ziet daar uwen Brandenburgfchen Bondgenoot! Wat hebt gij van deze twee Mogendheden te wagten, daar hunne crondbcginfelen niet lleunen op eerlijkheid, dankbaarheid, vnendfchip en trouw, maar op eigenbelang, onregt, ondankbaarheid en valfche ftaatkunde? God beware on*c Republiek! maar is het met te dugten, ja zeker te voorzien, da', wij door de mtrigucs dier Gealliëerden in vele netelige omilandighcden zullen worden gebragt, waar buiten wij konden en moesten blijven, waar van reeds preuven 7ij,l9 _ dat onze vette, en gebouwde landen door toedoen van X?e Geallieerden mogelijk eerlang door de voeten der Kr.jgsknegten zullen pht getrapt,en met het bloed onzer landskinderen zullen doordrenkt worden ? is niet ten volle op die gevreesde All.antien toepaslijk, he?geen wij vinden. Hofea 7 vs. 8 en 9. Ephrahn ve.wcrrei z.ch m-t de volken, vreemde,, verteeren zijne kragt, cn hij merkt het meti Als ook Cap !-> W. 2. Ephralmwld zig met wind, en jaagt den oosten, vind na- den gan,rchen dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting, en zij maken eedverbond met Jsfur, en de Olie word na Egijpte gevoerd { Maar laten we ons fpoeden, om onze taak te cindinen. U-as de Republiek met hare Geallieerden een middel in Gods hand .om ver«,~rrin« en bhedllorthg paaien te {lellen, toen zij te famen een der bloediglr/treurtoriclen deden openen in de Oostenrijklche Nederlanden , toen zij de Onderdanen van wijlen Jofephus den Ilden door hunne zendelingen en andere aanttokingen ovcrhaalden,om onder Ichijn vanuoosdienst cn Vrijheid de wapenen tegen hunnen wettigen Heer optevattenr Was de Republiek met hare Geallieerden een middel in Gods hasa, ,m verwerring en bloe ijlorling te keeren, toen zij dat opgeruid, dat blindling ter flagtbank gevoerd wordend Volk van allerleije wapenen voorzag, het onder allerhande voorwendfels krijgsvoorraad deed toekomen, waar in onze Republiek zoo uitmuntede, dat aller weren in Braband en Vlaanderen de wapenen,aan onze Burgeren toebehorende, en hun ontroofd , worden gevonden? Was de Republiek m-t hare Geallieerden een middel tn Gods hand, 0» verwerring en bhedjlorting te fluiten, toen zij haar grondgebied , tegen alle wetten en regelen, bij befchaafde en in vriendfehap levende Mogendheden gebruikelijk, oogluikende tot eene veifamelplasts aaa  C 7 ) Je opgeruide muitelingen toeftond , die zig aldaar tot de eerfte Moca"ftorting hebben gereed gemaakt? WuS de Republiek met hare Geallieerden een middel in Gods bard. om iloedjlorting en ycwerring te doen ophouden, toen zij. dooromkopingett en geUfpillingen, alle voorilagen tot een vergelijk, door Leopold gedaan, fchoon alleibilliikst. wist van de hand te doen wijzen? En waar toe dit alles, Mijne Heeren ?alleen , — om als het wei ktuig, de flavin harer Geallieerden, tot hunne Staatkundige oogmerken medetewerken, zonder voor zig zelve daar bij eenig voordeel,eenig gunftig vooruitzigt te hebben, cn integendeel niet anders dan moei. te, fehade, fchande, ja het bijkans volzeker gevaar van een totaal verderf daar van te kunnen verwagten. — Bedenkt, Mijne Heeren, dat Leopold weet, welke vergiftige pijlen de Republiek op hem heeft afgefchoten , — dat de rook van het bloed zijner door haar opgeruide en misleide Onderdanen nog voor hem opgaat, en wraak fchreeuwt, — dat de verwoestingen en fcfiaden, door haar mede veroorzaakt, het zwart regifter in zijn tegen haar ontftoken oog volmaken. — Roept niet vrede! vrede! daar misfehien reeds het glinftrend zwaard tegen ons is genepen, — dat met ons bloed en het bloed onzer kinderen zal worden dronken gemaakt: misuhien zullen ras onze tanden ftomp worden door het eten van die onrijpe druiven, waar op gij thans zulk een hogen prijs fielr. Wanneer wij ons fchreiend oog over dit tafereel doen weiden, moeten wij dan niet, in plaats van triumphliederen, jammerlijke klaagzangen opheffen? — Kunnen wij niet met vollen monde zeggen, dat des Heeren vloek over het land is, daar, het geen flant Jefaja 3 vs. 4. ten vollen bij ons waarheid is: lk zal jongelingen {lellen tot hunne Vorjlen, en kinderen zullen over hen heerfeten. Alsook vs. 12. De drijvers mijnes Volks zijn kinders, en de wijven heerfchen over 't zelve. Wij denken genoeg te hebben gezegd. Mi nc Heeren ? om aantetoonen,dat gij,zonder te willen bedenken , dat de lleere lankmoedig, doch van groote kragt is, die den fchul.'.igm geenfints or.fchuldig houdt (V), bciloten hebt, om met een leugen in uwe regterhand voor God te veifchijnen. Wanneet wij dit Godonteerend voornemen, benevens de door ons opgemelde ontvouwde grouwelen in aanfehouw nemen, dan ftaaa wij te regt verbaasd over de grootheid van Gods lankmoedigheid, die zulke werkers der ongcregtigheid niet met eenen flag van voor zijn aangezigt wegftoot. 't Is dan meer dan tijd ,dat wij ons voor God vernederen, en ,in zak en asfche, met berouw over onze zonden en de zonden des Lands , hem aanlopen, om in waarheid en opregtheid een verbond met hen» te maken. Daar wi: ook ftoffe tot danken hebben, moeten wij hem op deze» plegtigen, fchoon door de uiifchrijving zelve ontheiligden dag, danken: I. Dat wii nog, in het midden van geweldigen, die her regt niet fchi nen te kennen, en God niet te vreezen , onzen Godsdienst mogen oefenen, en het licht des Euangcliums nog op den kandelaar zien. II. Dat, fchoon het geweld en 't bloedigst onregt op onfehulden waarheid, om redenen bij God bekend , tot nog toe zegepralen,'er egter nog duizende beminnaars van vrijheid cn waarheid onder ons zijn overgebleven , die hunne kniën voor den Bial niet buigen. III. Dat onder de oordeelen, die het Land zo zigtbaar drukken, de Almagtige en Algoede God nog zo vele inniengfelcn van zegen fchenkt, daar wij om onzer overtredingen wille niets dan zi^ne verdelgende giamfchap waardig zijn. Wij (/) Nahum t. vs. 3.  C 8 ) - Wii moeten hem bidden: I. Dat het hem behage, den Godsdienst onder ons levende te houden, en dien te bevri den van de dreigende onheilen, daar het thans zo ver is gekomen, dat zij, die voedfterheeren der Kerke moesten zijn , den uiterli ken Godsdienst tot een dekmantel van bousheid en godloosheid duiven misbruiken, uitwijzensdezen brief van uitfehrijving. II. Dat het zijner goedheid behage, inzonderheid 'sLands Re. geerders te bckeeren, en hun te doen zien, op welken weg des verderfs zij voor zig zeiven wandelen, en het gcheele Land medeilepen. — Dat God hun op het hart drukke, dat die zijne ooren afwendt van da v/et te horen, diens gebed zelfs een grouwel zal zijn (Y). Dat hij, die den Godlozen regtveerdigt, en den reglyeerdigen verdoemt, den Heere een grouvel is (ƒ)• Dat het offer der Godlozen een grouwel is, hoe veel temeer, «Is z j het met een fchandlijk voorneemen brengen O). Dat geregtigheii 4n regt te doen bij den Heere uitgelezener is dan offer (/>). III. Dat de Almagtigc zijne tugtende roede van over het Land ophelTe; dat hij het kostelijkst gefehenk zijner goedheid, duur gekogt met het bloed onzer vaderen, thans fnodelijkgefehonden , de vrijheid in den burgerstaat, aan ons wederfchenke; en de vrienden van het Vaderland, de voorftanders van regt en gcregtigheid op de Overheerfching eerlang doe zegepralen. IV. Dat hij de ware beminnaars van Godsdienst en vrijheid, die thans treuren, om de heerfchende ongeregtigheden en grouwelen , bemoedige, en gelovig doe hopen op eene fpoedige en gezegende redding; dat zij herdenken, dat de Heere niet zal verffotcn in eeuwigheid; maar als hij bedroefd heeft, zoo zal hij zich ontfermen na de firooth-id zijner goedertierenheden. Want hij plaagt, noch bedroeft des. tnenfehen kinderen niet van haj-ten (i). V. Dat hij de Acbitophels raadilagcn vcrfjdele, en de werkers der ongeregtigheid uit het midden Vin ons weg doe. VI. Dat hij de fonteinen ven onzen welvaart doe fpiingcn gelijk eertids, en dat zij, die onder fehijn van vriend-of bondgenootfehap die zoeken te floppen of optedrogen, als kaf voor den Wind, mogen verftrooid worden. Deze zijn de zaken, Mi ne Heeren, roor cn ótïl welke wij oordeelen, dat wij hoofdzakelijk moeten danken cn bidden; waarom, zouden wij met een huichelagtig gelaat nederknielen voor den hogen God, cn op dusianige wi,ze zi ncn cerbiederswaardige» naam ontheiligen cn lasteren ? zeker men moge thans voor bet oog der waeleld met Kcregtighcid en Godsdienst den fpot fieken , ras nadert tog dat ontzaglijk ti dflip, in 't welk ons alle vleizugt, alle fnodebaac2ugt, alle uitzigten op grootheid zullen ontzinken, en wii naakt «uilen verfehijnen voor die ge jugte regtbank, die niet liegen kan, en die alles, wat nu verborgen is, zsl openbaar maken. Hij, die op de vleugelen des winds wandelt, drukke dit op uwe cn op onzer «Her harten, op dat wij nog in dcztii onzen dag mogen bedenken, wat tot onzen vrede dient. DIT GEVE GOD! C«) Spreuken Salom. 28. vs. 9. .(ƒ) Spr. Sai. 37. vs. 15. | \g) Spr. 21. vs. 27. .• ( h ) Spr. 21. vs. 3. (O Klaagl. van J«cmia, 3. vs. 31 32. en 35.