N , f E UWE L E E R W IJ Z E, 00 KINDEREN, BINNEN7 2EER KORTEN TIJD, TK I. EER. EN LEUZEN mn D E N KE N.   NIK U WE • i ^ LEE R. W IJ Z E, om kinderen, binnen zeer korten tijd, te lieren LEEZEN en DENKEN. ; DOOR J. J. SCHNEITHER, KOSTSCHOOLHOUDER. TE LEYDÏNi Tc LEBBEN tij D. du MORTIER en ZOON, ii d c o x c v i. Het tweede "jaar der Bataaffcbe Vrijhiid.  On a beau avoir de l'cfprit, on ne connoit point ce qtCon n'a jamais vu. t MONTAGNE. Geene Exempïaarea worden voor echt erkend, dan die, welke door den Drukker deezes-, dus, eigenhandig, omdeneekend zijn-.  aan de NATIONAALE VERGADERING, 'representeerende het Volk van Nederland» en bijzonderlijk aan DERZELVER COMMISSIE ter vorming van een plan van algemeen onderwijl voor de . SCHOOLEN,  WORDT D'EEZE NIEUWE LEER TV IJ ZE OPGEDRAAGEN BOOR. JEAN JACQUES SCHNEITHE*.  VOORREED E. TT J-J. et uiigccvcn deezer Leerwijze , is een gevolg va% eene verhandeling over het Lcezen en heren Leezen , door wij in Louwmaand van het 'Jaar I?Q[. op eene Departements Vergadering der Maatj'chappij: Tot nut van 't Algemeen , te Leyden , voorgeleezen. Na dat ik voor de Leden des gezegden Departement*, 200 als ik geloof, ontegenzeglijk beweezen had, dat de geivoone manier om Kinderen door [pellen te leeren leezen , verkeerd, fchadclijk en on» natuurliik was , nam ik aan eenige Kinderen , welke nimmer in boeken geleerd, noch ooit op ecnig fehool geweest, en dus, ten deezen opzichten nrg niet bedorven waren, naar eene andere en betere leerwijze, binnen weinig wieken het Leezen te leeren. De Kinderen werden mij door eene Cammisfie uit het Departement bez>rgd, en eerst ouderzogt of zij tot mijn oogmerk gefchikt waren, dat is, of z;j volkomen onkundJg waren in het geen men letterkennis pleeg te noemen. Zeven derzei ven weiden mij overgegeeven, en ik begon mijne proeve met hun daaglijis dén uur les te geeven, zander dat ik daartoe andere dan gewoon e fihoolbockjens bad; echter volgde ik, 7.00 veel liet mooglijk was, de hier befebreeven Leerwijze. Na zestig uuren onderwi s aan de Kinderen gegeeven te hebben, verzocht ik eene Departements • Vergadering , om in dezelve de beloofde proeve af te leggen Schoon ik den man, welke van zich zeiven , of van zijn werk, met ophef fpreikt, zelden gaerne hoor, al fprake hij waarheid, kun ik nogthans in dit geval mij niet onU houden van eenvoudig en met befcheidei.heid te zeggen, hel geen er bij dat onderzoek plaats hadDe Notulen van het Leydfehe Departement der Maatfebappij: Tot nut van 't Algemeen, en de daarbij tegenwoordig geweest zijnde Leden , zijn genoegzaame waarm borgen voor de waarheid van het volger.de verhaal. Men denke niet dat deeze Kinderen fegts in die boeken , welke ik tot hun gewotn onderwijs gebruikte, leezeti  konden; dat zij Jlcgts den inhoud van die. boeken ver: ftonden , welke zij geduurende hunnen leertijd van zestig uuren , meermaalen geleczen hadden, en dus den inhoud derzelven van buiten kenden — Neen : zij noemden de Lettergreepen van alie woorden — om het éven van hoe veel Syllaben die ook waren — welke hun door de aanfchouwers werden opgegeeven; zij noemden de Letters in iedere lettergreep, en konden dus volmaakt [pellen; zij lazen in boeken welke zij van te vooren nooit gezien hadden, en welke ten dien einde opzettelijk werden daar gebragt , en verftonden het geen zij lazen. Een van hun las in een prijs, waar meede een ieder befebonken vjerd , het geen met de pen, en dus met eene gewoone fchrijfletter gefchrecven was, iets dat bij gewis van te vooren niet gezien had. Het gevolg deezei proeve , en de alle verwagting te bovengaande uitjlag van dezelve , is de grond/lag en de oorzaik .geweest van de ftichling van het Ley/[che Dcpartements• Jchool: welk naar deeze Leerwijze is ingericht , en door het vaderlijke opzicht en de flipte order van deszelfs kundige Opzienders, eene der beste Burgerfchoclen in Nederland U (*)• Deeze Lccrivijze geeve ik thands over aan het Publiek, hetzelve leeze , oordeele en befli>[e — maar echter niet eerder , dan na alvoorens de proeve bij ondervinding en volgends het hier bij gevoegde gebruik er van genomen te. hebben Zij, welke goedvinden deeze Nieuwe Leerwijze eene vertaaling of navolging tii' het Iloogduitsch, Fransch of Engelscb te noemen , mogen het gerust doen , ik zal hun deeze vrijheid niet betwisten; alleen wensch ik hartelijk dat dezelve moge gebruikt worden tot gemak en tijdwinst der Onderwijzers, maar vooral tot nut en genoegen der Nederlandfche Jeugd. C ) Zie bet Rapport over den Staat der laagere Schooien, door eene daartoe benoemde Comrnisfie bij den Raad der Gemeen, te van Leyden ingeleverd den 28, Juaij 1706. bladz. 55. eu 124.  ONDERRICHTING WEGENS HET CEBHUIK DEEZER. NIEUWE L E E R W IJ Z E. D aar ik reeds in de Voorrcede van de vruchten deezer Leerwijze gefproken heb, zal ik hier alleen eenige on« derrichtingeri medcdcelen wegens derzelver gebruik, het« welk zeer eenvoudig is. De naamen der f iguurtjens van Plaat I. en II. ftaan bi. xx. Met deezen maake zich de Onderwijzer eerst bekend. Hij laate het Kind de Figuurtjens van Plaat I. noemen, en wel niet meer dan vijf agtereenvolgendc , als bij voorbeeld : een kraai, een p.aauw, een leeuw, een kooi, de bloei. Zoo* dra het Kind deeze woorden wèl uitfpreekt, laate hij hem die noemen zonder bock, of van buiten; ook hier in flaagendc, gaa men over tot den tweeden regel, zijnde: een kieuw, een -vrouw, een reu, een lei, een koe. Deeze vijf Figuurcjens, benevens de vijï eerllen , den Leerling weder bekend zijnde, worde overgegaan tot den derden en vierden regel. Het Kind deeze allen nu volmaakt kennende, en dezelven ook van boven naar beneden, en weder van onderen naar boven tse kur.nende opzeggen, zonder zich te moeten bedenken, worde bij bladzijde l. begonnen, en wel op de volgende wijze. De Onderwijier zegge den Leerling , dat hij nu nog eens de ceTfte rei der Piinijens wèl zal aanzien , (zijnde, zoo, als reeds boven gezegd is: een kraai, een paauw, enz.} dat de letters, welke hij nu zal zeggen, juist zoo heeten als de Figuurtjens i en wijzende op de klinkletters  aai, laate hij hem zeggen: een kraai; wijzende op aan » laate hij den Leerling zeggen: een paauw; b.j «« , een leeuw; bij ooi, een kooi ; bij 0^' , de bloei; ieu beete ten kieuw, en zoo bij alle de anderen, telkens op den flotklank wijzende , en liet Pren jen , waar door die klank voortgebragt wordt, of waarop bijbetrekking heeft, uitfpreekende. Deeze oefening, van de eerfte les, ecnige maaien met den Leerling herhaald hebbende, zal hij dezelve weldra zoo wel van agteren tot vooren , als van boven naar be« neden kunnen opzeggen. Wanneer hij blijft liaan, of zich vergist, wachte men zich zorgvuldig hem terftond te helpen; men geevc hem rijd om zich te bedenken, en, zoo het mogt gebeuren, dat hij er niet op kon komen, toone men hem het Prentjen op de Plaat, of men laate het hem zelf opzoeken; maar. nooit noeme mek hem de letters welke in den klank zijn opgejlooten ; want daar door zoude de gchecle Leerwijze onnut gemaakt worden. Men gaat over tot de tweede les, beginnende met oei, en laate het Kind weder zeggen, op dien fiotkiank Vijzende , de bloei ; bij ooi, een kooi , en zoo voorts , b:j jederen klank hetguurrjen noemen waarop de 1; lank betrekking heeft. Op dezelfde wijze handele men bij het derde ftukjen , of bij dc derde herhaaling, welke begint met aam , dat is: een raam; 0, het flroo; oc , een koe, en zoo de volgenden. Het zal niet noodig zijn hier aantemerktn , dat alle de vijf repetitiën op bladz. 1. en 2. dezelfden zijn; de minst doorzichtige zal dit bij den eerften opflag van het oog zien; maar liet is zeer noodig aantemerkea, dat de Lees-  ling nooit een ftsp venier ga , eer hij het voorgaande volmaakt kennc Overtuigd zijnde, dat het Kind, wanneer het flegts de flotklanken ziet , de Figuurtjens derzciven kan noemen, begint men opnieuw, bij de eerfte les, bladz. I, hem op die klanken, als zijnde de echo der woorden, oplettend te maken , en hem die te doen onthouden. Men doe hem dus zeggen in den eerden regel: een kraai, aai; een paauw, aan; een leeuw, ecu; een kooi, ooi; de bloei, oei enz. Wanneer eindelijk het Kind alle de vijf repctitié'n cenige nualcn op deeze wijze zal gezegd, en duidelijk uirgeiproken hebben , beginne men voor een derde reis bij de eerfte les , op de volgende wijze : Het Kind zegt zeer zagtjens , en maar lispendc: een kraai, en duidelijk en met luide ftcm , aai; zeer zagtjens, een paauw , en hard op, aau; zagtjens lispt het kind, een leeuw, en fpreékt luid, ceu , enz. alle de vijf repetuitn door. Dit zal het werk van ecnige weinige lesfen zijn — zomtijds van twee of drie, naar maate van de vaibaarhcid des Kinds. Ik waarfchuuw nogmaals een ieder die deeze Leerwijze gebruikt, dat, wanneer her K-nd blijft Haan, en Z'Ch niet terftond aan het Prentjen herinnert, men hem tijd gecve — en hein eindelijk zegge : denk om het Prentjen — men laate het hem opzoeken, zelfs wijze men het hem : maar nooit noeme men de letters die in den klank voorkomen Ook vind ik noodig nog eens te herhaalcn, dat men den Leerling nooit tot eene volgende les laate overgaan , ten zij hij de voorgaande volmaakt kenne. De gelijkluidende klanken op bkdz. 2. veroorzaakea den Leerling geheel gecne moeite; men laate ze hem maar d.kwijls opzeggen; dan van agtcr naar vooren, -daa  X v> Wanneer bet Kind ook van de tweede Plaat alle de Prentjens kent, zonder zich in één te bedriegen, laate men bet overgaan tot de let* ters , biadz. 3. zijnde in den eerden regel de letters g, b, f, d. Men handele juist zoo, als bij de letters van Phat I. bladz. 2. De g hcete , de ooge, de b de krabbe, de ƒ de bede, de d de paarde. Hier moet men echter wel cp letten , dat men het Kind, van den beginne af, gewen- (*) „ Hoe?" hoor ik met verwondering vraagen, „ zullen on,, ze Kinderen dan zoo leeren fprceken: Paarde, belle , ooge, „ enz. waarom tog niet paarden, oogen, beffen? zoo als men al- toos gefchreeven heeft? — als ze zich zoo gewennen te fpree-' „ ken, dan zullen zij, door den tijd — zoo als natuurlijk is — ook zoo fchrijven ; — dat is eene feUoone Qrthographie 1" Wecst r.iet bevreesd, zorgvuldige moeders; fehrnomt niet deeze Leerwijze te gebruiken, bekommerde O iderwijzers der Jeugd; nwe bedenking is ongegrond: Uwe Kinderen, uwe Leerlingen zullen niet alleen leeren [.blijven; oogen, krabbe», paarde/;, beffen, enz. maar zij zullen ook zoo leezen en fprceken als alle verftandige en wel opgevoede Nederlanders doen. Er is reeds in de' eerfte Haat daar voor gezorgd. De llotkiank van den naam  XI ne de twee eerfte lettergreepen zagtjens , en alleen de derde oflaatfte lettergreep , luid of hard , uit te fprceken , alï bij voorbeeld: de oo-geheel zagt, en ge hard; de kratzagt, en £«hard; de bef- zagt, en fe hard; de paar - zagt en de hard; en zoo met alle de anderen. Ten overvloede merk ik hier nog aan, dat men de Kinderen de flotklnnken niet zal laaten uitfpreeken gi, bè, enz. maar enkel volgends de natuurlijke uitfpraak of bewerking van den medeklinker, zonder iets van e"én klank of vocaal er bij te laaten hooren , als bij voorbeeld: be, ge,fe, de, enz.. De twee eerfte lesfen van bladz. 3. nu ook volkomen aan het Kind bekend, en de Prentjen* en klanken van de eerfte Plaat geftadig herhaald zijnde geworden , worde voortgegaan tot de derde afdccling op dezelfde bladz. bevattende de gelijkluidende, of beter gezegd, de gelijkwetkende Medeklinkers; welke, zoo als de voor. gaande lesfen, het Kind zeer weinig moeite zal kosten. De eerfte letter van deeze afdeeling is de flotklank van fen, heeft reeds alle Zwaarigheid, des aangaande, weggenomen. Daar en boven is dit — zoo als ik in de Vo< rreede heb aangetoond, geene Leerwijze welke nu eerst ter proeve wordt aangeboden — neen, zij is reeds door de ondervinding van eenige jaaren beproefd; zii is reeds door kundige mannen goedgekeurd. Eene meenigte mehfebeq , welke tegen deeze Leerwiizc waren vooringenomen, zijn reeds openlijk de fterkfte voorftanders derzclve geworden; veeic kinderen door dezelve ondenveez;n; en men is van de egtheid derzelve zoo overtuigd, dat alle die geenen, welke dezelve kennen, hartelijk wenfehen, dat zij wegens baare veelvul iige voordeden , zoo wel voor de 1 eerlingen als voor de Ouderwijzers, algemeen bekend gemaakt en ingevoerd ■worde.  */< ooge, en dus aan het Kind bekend; men zegt hens dat het dwa'-sfireepjen (-) tusicben g en ch ftaande, gelijk heel ; cn dat overal, waar zulk een (-) gelijk agter een letter ftaat, de volgende letter ook zoo heet; wie dus g kent, die kent ook ch. De Ietter b heeft geen gelijk— of ten naasten bij gelijkwcrkenden Medeklinker, ƒ ff-ph-v hebben voor een Kind dezelfde uitfpraak of werking, en zoo alle de overige letters, waar tusfchen ftaat. De derde les op bladz. 4. is eene herhaaling van alle de reeds geleerde letters en klanken; deeze wordt, benevens al het voorgaande , dagelijks herhaald, en de Figuur» tjcns zeer zagtjens, altijd er bij gezegd; als bij voorb.. in den eerften regel zegt het Kind zagt: de 00- en hard ge; zagt een kraai, cn hard aai; zagtde 00 ■ en hard che ; zagt een paauvi, en hard aauw; zagt de krab- en hard be; zagt een paauw, cn hard aai: ; zagt de lef en hard fe; zagt een leeuw , en hard ecu ; zagt de bef - en hard pbe; dat is fe. Nu worden de letters en klanken bij eiken regel ook van agier tot vooren gezegd; als bij voorbeeld: de eerfte regel, zonderde Figuurtjens te noemen: pbe, eeu , fe, eau, ie, aauw, chc , aai , ge, en zo in alle de volgende regels. Bladz 5. Hier bêdekke men de eerfte letter G, of ch, met een vouwbeen, of iets anders; en laate het Kind alleen de klinkers zien, namenlijk aai, aau, eeu, ooi, oei, ieu; dan bedekke men ook de klinkers, en toone bem alleen de medeklinkers, g, ch; en laate hem die in het gebeele ftukjen noemen. Wanneer men nu ziet, dat het Kind de Medeklinkers en Klinkers volmaakt kent, d^n 1, a . men het de g, naar deszelfs natuurlijke uitfpraak of werking , zagtjens uitlprecken, en voege die uit-  -!"-"■ xiir fpraak langzaam bij de volgende letters aai, als bij vo©5» beeld G aai, en even zoo ch eau en vervolgends alle de anderen. Bit eerde lesjen is bij zommige Kinderen een weinig moeilijk , dat is te zeggen , het gaat niet altijd bij de eerfte reis volmaakt goed. Men handele bij het tweede ftukjen juist zoo als bij het eerfte, B aai , b aan enz. dit zal gcmaklijker gaan dan het eerfte; en zoo gaat men voort met al de overigen. Nu laate men het Kind, (en in fch jolen de gebeele klasfe van pas begin,Tienden , ieder zijn boek t oor zich houden , en op de fyllbbt wijzen , welke ge/proken word,•) deeze oefening van blada. g. tot bladz. 7. verfcheiden maaien doorleczen; dan eens van agter naar vooren , dan eens van boven naar benedea enz. Men merke, dat reeds op bladz. 7. bij de letter k, daar voor gezorgd is, dat het Kind de lettergroepen niet als een papegaai van buiten leere , dewijl daar reeds alle de klanken buiten hunne gewoone fchikking geplaatst zijn. Het zal dus natuurlijk, van bi. 7. tot bladz. 10. in den beginne wat langzaamer gaan. De zaamgeftelde Medeklinkers, bladz. 10, worden dea Leerling eerst één voor één getoond, en naar de bovengezegde wijze uitgefproken; dan helpe men hem deze» ven in ééren tongval duidelijk en wel uitfpreeken; dat is, men fpreeke ze hem zuiver voor. In weinig oogerablikken zal men ook deeze zwaarigheid te boven zijn , zonder den Leerling te vermoeien. De oefening der zaam. gefielde klinkers op bladz. 11. zal even zoo gemaklijk gaan als het voorgaande , indien men maar dit voorfchrift ftiptel jk volgt. Bladz. 12. zijn de Medeklinkers voor de eerfte maal ' aan het einde der fyllaben , en bladz. 13. en 14. zijn  217 ö??»» ze voor de eerfte reis voor en agter dezelven geplaatsf. Ieder verandering fchijnt den Leerling toe , eenige moeilijkheid te veroorzaaken; maar het voorfehrift volgende, zal men verwonderd liaan over de fchielijke vorderingen, zelfs bij de minst fchrandere Leerlingen. De oefening in het behandelen van zoogenaamde moeilijke lettergrcepen, bladz. 16, is de oplettendheid vari ieder Onderwijzer, welke deeze Leerwijze gebruikt, dubbel waardig. Zie de Noot op gemelde bladz. De Eeijle trap in het Leezen , bladz 16. Schoon ik bij deezen eerden trap in het Leezen, het woord denken er niet heb bij gevoegd , moet den Kinderen niet te min bij het herleezen van deezen trap, alle mooglijke vraagen aan» gaande den inhoud der fiukjens , door den Onderwijzer gemaakt en voorgedekt worden, om dezelven aan het denken te helpen. Iedereen toch, die maar eenige menichen- of kinder-kennis heeft, zal bij ondervinding weeten, dat wij door gewoonte aan de meeste kundigheden, welke wij bezitten, gekomen zijn — en, ik beweer, dat denken cn niet denken, ten minden bij het Leezen, alléén gewoonte is; ten ware dat iemand geheel van denkver. mogen ontbloot was; en zulken worden hier niet bedoeld. ILt was zekerlijk beter, dat wij de zielsvermogens der Kinderen eerst door zaaken oefenden, dan dat wij door teekens of naamen van zaaken, dat is te zeggen, door letters , dezelven ecnen onnatuurlijken plooi gaven; maar eer dat de Nationaale Vergadering, of derzelver Commisfte ter vorming van een Plan van Nationaal Onderwijs, onze*Schooien zal verbeterd, en dezelven verdandiger, en overeenkomstig de natuur van den mensch ingcrigt hebben , zullen wij het Onderwijs der Kinderen , vooral oy  Schooien ,. bij bet Leezen van Roeken moeten beginnen. Hij, die dan een Kind het fpocdigite tot het Leezen en Denken kan brengen, die heeft, die gebruikt de beste Leerwijze. Moeders of Gouvernantcn, en vooral Onderwijzers in Schooien, welke deeze Leerwijze zouden willen gebruiken, dienen dus, wanneer hunne Leerlingen den eerden trap in het leezen eens hebben doorgeleezen , weder van vooren af aan te beginnen, en den Kinderen icderen volzin duidelijk en langzaam voorteleezen; terwij! ieder Kind zijn eigen boek voor zich heeft, op iedere lettergreep welke gefproken wordt met den vinger wijst, en zagtjens mede fpreckt; dan, elk op zijn beurt, dien zelfden volzin , die luid en met den toon als voorgeleezen wordt, naleest; — en zoodra een {luk jen of bladzijde geleezen is, begint de Onderwijzer nkar den inhoud te vraagen, omtrend op deeze wijze : bladz. 16 het Kind geleezen hebbende : Jk zveet viel wat ik ben, enz. vraagt de Onderwijzer: En wat zijt gij dan? En wat is Keesjen ? Wie is de grooifte van u beiden ? Kent gij ook nog meer Kinderen ? Is Vader ook een Kind? Waarom is Keesjen zoo groot geworden? Wat moet men doen om fchieiijk groot ie worden? enz. Bladz. 17 Wat is meer, negen of vijf? zes of agt? drie of zeven? enz. Waarom houdt gij veel varr Pictjen? Waarom is Pietjen een goede jongen ''' enz. Men moet het Kind wel gewennen, om op het boek te zien, cn zijne antwoorden uit den inhoud van de voorgeleezen volzin te neemen ; maar het moet ech:cr de vrijheid heb. ben, 0111 te antwoorden zoo als het de vraag begrijpt; in Schooien is deeze Leerwijze niet alleen van het uiterst gewigt tot oefening van het verltand — ma^r zij is voor  bcvi — Leerlingen en Onderwijzers een waar vermaak. De Kinderen reikhalzen naar diergelijke lesfen; en de oplettende Kindervriend leert voor zich zeiven meer zielkunde in ééne zulke les, dan hij uit de beste boeken in een geheel jaar leeren zoude. Ik kan hier niet wel breedvoeriger zijn . hoewel ik over dit ftuk nog veel te zeggen had. Ieder verftandig Onderwijzer der Kinderen zal door dien enkelen wenk reeds begrijpen, dat bij het leezen van dit geheele werkjen , overal zulke vraagen moeten plaats hebben. De Onderwijzer rnoet ook wel eens vraagen naar het geen hij van te vooren weet, of veronder" fielt, dat de Kinderen niet weeten , en niet weeten kunnen; maar dat hij noodig oordeelt hun te leeren. Ik zal hiervan eenige voorbeelden geeven , uit de vertelling van den Amenkaanfchen Slaaf , beginnende bladz. 59. De vraagen, met curfive letteJs gedrukt, zijn die, welke verocderfteld worden den Kinderen onbekend te zijn, en welke dus door den Onderwijzer, duidelijk, en op eene vriendelijke en voor Kinderen bevattelijke wijze, moeten verklaard, en bij eene tweede leezing van het ituk volftrekt weder gevraagd worden. Vr. I. Wie van u weet in welk land Amjlerdam ligt ? 2. En Rotterdam? Leyden? Parys? Weenen? enz. 3. Wat is een vast land? 4. Wat is een eiland2 NB. Dit kunnen de Kinderen weeten , dewijl er eene omfchrijving bij is. 5. Welk verfcbil is er tusfchen Amerika en de WestIndien F 6' Hoe veel waerelddeelen zijn er ? en hoe beelers dezelven ?  *5"ü* xvn Vr. 7. Uit welk van die waerelddeelen worden die zwart© menfehen gemeenlijk gehaald? 8. Wat is eene plantagie ? 9. Wat is een /laaft 10. Zijn de flaaven gelukkiger dan wij? 11. Waarom* NB. Hier kan den Kinderen veel nut' tigs, veel goeds gezegd worden. 12. Welk is het beste middel om niet lang onkundig te blijven? 13. Aan Wien fmaakt het eeten beter, aan een zieken of aan een gezonden ? 14. Waar door worden de menfehen wijs? 15- Wat volgt gemeenlijk op den eerften misdag die men begaan heeft? en wat is een misdag? ló\ Wat kreeg de zwarte voor een drinkpenning, na dat hij het mandjen had overgegeeven ? 17. Was de zwarte wijzer geworden door de eerds fchade of nadeel, die hij gelcedcn had? 18. Was dat verdandig van hem gehandeld? 59. Waar ging de zwarte zitten ? £.0. Wat deed hij met den brief? Si. Hoe riep hij op het gezicht van dien brief? 22. Wat had hij moeten doen, om vrij van ftraf tt> blijven? 23. Hoe veel taartjens waren er in het mandjen? 24. Hoe veel bad hij er van gegeeten? £5. Was dit meer of min dan de helft van dertig? 26. Hoe veel meer dan de helft? 27. Hoe noemde de zwarte dien brief? 28. Zijn er dan zulke tovergeesten in de waereld? 29. Hoe kwam dan de zwarte op dat denkbeeld?  Vr. 30 Wat is bijgeloof? en van waar komt het bijgeloof? Of er ook hier over, iets nuttigs met Kinderen te verhandelen zij, laaie ik den Leezer of Onderwijzer icóordeelen. Dewijl het onmooglijk is aan een Onderwijzer allfs en iepaald te zeggen, hoe hij een boek, tot vordering en vermaak der Leerlingen, en tot zijn eigen gemak en ti.dwinKing, gebruiken zal, en ik niet van gedachten ben hier eene verhandeling te fchrijven; zal ik nog maar eene aanmerking hier bij voegen , ter beantwoording van die tegenwerping, welke zij, die deeze Leerwijze niet kennen, reeds gemaakt hebben, of van xommigen nog gemaakt zal worden. Hoe zullen Kinderen, die niet fpellen geleerd hebben, dan kunnen fchrijven? Waarop ik antwoprdc: ,, Een Kind moet niet eerder fpellen , dan dat het gedrukte Boeken vaerdig en verftandig leezen kan , cn dat, het begint woorden te fchrijven ; — dan is bet in fiaat de fyl,, labcn en letters van een woord te overdenken, cn haare „ plaatfen in hetzelve tebepaalen; dan, en niet eerder, „ leere men het de woorden in Iettergreepen afdeden , maar ,, nooit bij het gewoone fpellen, gelijk meenig een zich verkeerdelijk verbeeldt, dewijl hij zich niet meer herin„ neren kan , of niet herinneren wil, hoe hij het leezen „ en afdeelen der iettergreepen in zijne jeugd geleerd ,, heeft. Nu zegge men den Leerling woorden voor, en „ yraage hem hoe veel Iettergreepen er in zijn? Bij voor,, beeld: Vader, hoe veel Iettergreepen zijn er in dit ,, woord? Antw twee Vaderland? drie. Vaderlander? »j Vier. Vaderlandsliefde? vijf, enz Weet nu de Leerling 1, hoe veel Iettergreepen in een woord zijn, (en dit leert  — XIX hij in een quarrieruurs,) dan laate men hem de letters, ,, van de lettergteepen der woorden, welke men hem ,, voorzegt, noemen en fchrijven; men toone hem de fel* ,, len die hij misfchicn zal gemaakt hebben; op deeze ,, wijze leert hij door voorzeggen of dicteeren van woor* ,, den, de Orthographie gemaklijk en in zeer korten tijd C*> Men verbeelde zich toch niet dat de Orthographie der woorden op den ouden en cllendigen flenter van fpellen. voor het leezen beruste; want als dat waar was , dan kontien alle die menfehen, welke naar den gewoonen en haatelijken fpeldreun eindelijk hebben leeren Leezen, ook Orthographiesch fchrijven; en wie toch zal dit willen beweeren ? Gewis niemand: de Orthographie der woorden is immers gegrond op regelen, welke men door de Spraakkontt en de afdamming der woorden leert, maar geenzins langs die dwaaze voorbereiding tot het leezen , waar de Leerlingen niets anders doen, en niets anders doen kunnen, dan letters klappen als papegaaien, en dus vol» ilrckt belet worden hunne zielsvermogen te gebruiken. (*) Z;c mijne Verhandeling ener het heren Leezen, welke binnen kort mei het tweede Huk van dit vcerkjea zal uitgegeeven worden.  .NA AMEN EN GEBRUIK DER FIGUUREfï VAN PLAAT I. BLADZ. I. EERSTE REOEL. I TWEEDE REGEL, Een kraai aai Een kieuw. . ieu - ieuw Een paauw. . aau-aauw Een vrouw. . ou-au-ouw' Een leeuw. . eeu-eeuw Een reu eu £en ke0' ooi Een lei. . . . ei-y-ey *>e bloei oei Een koe.. . . . . oe DtR.DE REGEL» VIERDE REBEL. £lH Pu' Oi Een zvjaluw. . u-uu-uw Een fpa a.aa Een haan aan £e" e - ee Een pen en Een knie i-ie Een pan an Het ftroo o-oo Een raam aan* NAAM3N EN GEBRUIK DER FIGUUREN VAN PLAAT II. BLADZ. 3. EERSTE REGEL. (*) TWEEDE REGEL. De ooge. . . . g. Gh De tersfe. . . . f-z.c De krabbe b Het Boertje bi. . . h-he De bef e. . . f-vph-ff De katte t-tt De paerde d Een roosje j DERDE REGEL. VIERDE REGEL. De zakke. . . . k-c De knolle. . . . LH Be oore r De trappe. . . . p.pp De klaauwe. . . . w De boome. . . . m-mra De beene. . . . n - nn J De visfehe. . . . fch (*) Zie Bladz. x. van de nadere onderrigting, in de Aantsek»   9h.  aai aau ' eeu ooi oei ieu ou eu ei ce ui a ee ie o u aan en an aam oei ooi eeu aau aai oe ei eu ou ieu o ie ee a ui aam an en aan u aam o oe oei an ee ei ooi en a eu eeu aan ie ou aau u ui ieu aai A  < * > aau eeu ooi oei ieu ou eu ei 0e 111 a ee o a aan en an aam oei 00i eeu aau aai 06 ei eu ou ieu ° ee a . ie ui u aam *n en aan Klanken welke bijna gelijk luiden. De Onderwijzer moet dea leerling, het verfcbil derzelven, doorvoorzeggen, doen begrijpen ei - y " ey u - UU - UW a " aa ou - au - ouw e " ee eeu - eeuw 1" ie ieu - ieuw ° " 00" aau - aauw    < 3 > g b f d f h t j k r w n 1 p m fch d f b g j t h f n w r k fch m p 1 g-ch b f - ff - ph - v d f-z-c h-he t-tt j k - c r w n - nn 1-11 p - pp m - mm fch en in an on un oen ouw ien uin aun aam aauw eeuw ooin oein A 2  < 4 > 1 -11 k-c f-z-c g-ch f-ch n-nn j d m- mm w t-tt v-ph-ff-f PP-P r hc-h b fch m-mm p.pp i_u n-nn w r k_c j t-tt h-he f-z-c d ff-f-v-ph b g-ch Lettergroepen en Medeklinkers onder één gemengd. — Zie de Injtructie over bladz. 4. g aai ch aauw b aau f eeu ph eeuw ff ooi v oei d ou f ouw z ieu c ieuw eu r ei h i t y tt u j oe w ui n aan 1 cn p aam e fch uw cy pp ie fz uu m  < 5 > g - G ch - Ch. Gaai chaau geeu gooi goci gicu gou geu chei goe gau gal . ga g3 gi cho gu gy gaan gen gan gaam chin gon b-B. Baai baau boeu booi boei bieu bou beu bei boe ba.i bui ba be bi bo bu by baan ben bm baam bin bon f-F-ph-Ph- v-V. Faal faaiï feeu fooi foei fieu phou feu fei foe fau fui va phe fi fj fa fy taan ven phan faun fin fou A 3  < 6 > d-D. Daai daau deeu dooi doei dieu dou den dei doe dau dui da de di do da dy daan den dan daam din dou f-S - z-Z - c-C. Saai iaau feeu fooi foei fieu fou feu fei foe fau fui fa za fe fi ci fo zo fa fy faan fen fan Faam fin fon h-H. Haai haau heeu hooi hoei hieu hou heu hei hoe hau hui ha he hi Ho hu hy Haan hen han haam hin hon  < 7 > t - T - th. Taai taau teeu tooi toei tieu tou teu tei toe tau tui ta Te thi to tu thy taan ten tan Taam thin tua j-J. Jaai jaau jeeu jooi joei jieu jou jeu jei joe Jau jui ja je ji jo ju Jy jaan jen jan jaam jin jun k-K. Ku kaan ken kaam kan kin kaai kaauw keeuw kooi koei koen kieuw kouw keu kei ky koe kui kie kon ka ca kee ke ko co koo A4  4 s > r-R. Raai raauw reeuw rooi roei rau rieuw rouw reu rei ry roe rui rie ri ra ree ro roo ruim raan rou ren ruw raam ran w-W, Wieuw wouw weu wei wy woe wui wie wi wa wee we wo woo wu waan wen waam wouw wan win waai waauw weeuw wooi woei wan n-N. Nui nie ni na nee ne no noo nu naan nen . naam nan naai naauw neeuw nooi noei nau nieuw nouw neu nei ny noe  < 9 > 1-L. Lu laan len laam lan Ion laai laamv leeuw looi oei lan ïieuw louw len lei ly loc Ier lui lie li Ia lee le lo loo les P-P. Paa paauw peeuw pooi poei pau picuw pouw peu pci py poe paus pui pie pi pa pee pe po poo pu paan pen paam pan per m - M. Mieuw mouw mcu mei my moe mui mie mi ma mee me mo moo mu maan men maam man maai niaauw meeuw mooi moei mau A 5  < IO > fch - Sch. Schui fchie fchi fcha fchee fche fcho fchoofchu fchaan fchen fchaam fchan fcher fchaai fchaauw fcheeuw fchooi fchoei fchan fchieuw fchouw fcheu fchei fchy fchoe Zaamgeftelde Medeklinkers, aan het begin der Lettergreepen te plaatfen* b 1 - bl f 1 - fl b r - br p hl - phl c 1 - cl ph r - phr c r - cr g 1 - gl d r - dr g r - gr d w - dw k r - kr f r - fr kl - kl k n - kn f p 1 - fpl k w - kw - qu f p r - fpr  < II > p 1 - pl f t r - iïr p r - pr fch r - fchr pf-pf tr-tr- thr f 1 - 11 tw- t\v f n - fn t j - tj f m - fm v 1 - vl f p - fp v r - vr f t - 11 z w - zw f w - fvv Oefening der zaamgeftelde klinkers aan het begin der Lettergreepen. Blaai braau cleeuw krooi droci Frieuw flou phreu phlei gltfe Grui greu klee ' kroo knie kluit Kwu qua plen pran psaam pneu Slaai fnaauw fmeeuw fpooi ftoei fteun fchaal fchreeuw fchreeuwt fchryft  < 12 > fwieuw fplomv fpreu ftrci twou twaa Thüi tui tic thie tra tje je ftrcep je Vlaarn vrouw wroe zwaan zweep Hoor Oefening der lifef^kiinkers' aan het einde der Lettergreépen. Aaib aaub ecub ooib oeib ieuwd oud eud eid oed ac cc ic cc tic uif ief af ef of ug ech ecg eng ang ar.ik aauk cuk ooik oeik oei ieul eul cii yl oct uim iern am eem oom un aan ent amt aamf imt aap iep ojp ' cup oep yp ant ent int ont unt aanc eint  < 13 > OUT icr eer oor uur aais ous cis ys oos os ooit ocit oes uit iet BE ui ax ex ox Medeklinkers aan het begin en einde der Letter greep en. Bad bed goed heil hef voor vaam vet vlam vliet pen por paaüw peer put fap foep fok fom jfeia het heet hout haar hair jaar jong jak juist jood kind kan kam kuit kieuw rood rond ruuw rys reis waar weit wyYi wys wat nut nat nooit neus niet  < H > leer les lang louw lied pad paar pas poot poef paf maar meid meeuw mier muis fchuim fchout fchiet fcheur fcheel Blad plat flap gloed ■ klugt dwars dweep druif drank draait fransch flaauw fruit frisch floers gloeit grootsch guit gansch glans klaauwt krans knoop kwast quart pluim prent pfalm flim fnelt fmoort fpint ftuip fplint fprang ftruif twaalf throon trouw twist tjalk vreugd vliegt wreed zwart zwygt zwoegt zwaard.  < 15 > Oefening in het behandelen van moeilijke Lettergreepen. bloo bloos bloost — bl blin blink blinkt — bo bor borst — dr drui druisch druischt — dvv dwin dwing dwingt —■ kr kra krab krabt — do dor dorsch dorscht — fch fchel fchelm fchemlsch — fier fterk fterkst — zw zwa zwar zwart zwartst — zeeuw zeeuwsch — pf pfa pfal pfalm. Deeze weinige voorbeelden fchijnen mij toe genoegzaam te zijn, om den Onderwijzer eenen wenk te gec ven, hoe hij, in alle gevallen waar de leerling zich verbeeldt moeilijkheid te vinden, handelen moet; om nuauilijk den leerling aan de eerfte gronden te herinneren, en hem telkens niet meer dan ééne letter — dat is, dén klank of modulatie (volgens ons fijstema) bij de hem reeds bekenden te voegen , en hem de overigen met een vouwbeen, of iet anders, bedekt houden.  < i6 > EERSTE TRAP IN HET LEEZEN. ^ u zal ik lcc zen. hoe! gij wilt leezen? ik ook, ik zal ook lee zen. wij zul len al lc bei de lee zen. een kind en nog een kind, d.it zijn tweê kinderen, hoor eens hoe ik kan lee zen: nor nir ner nur naar, wat gij kunt dat leest gij maar. a e i o oe nu de boe ken toe. ik weet wel wat ik ben; en ik weet ook wat mijn broe der is. ik ben een kind en keesje is ook een kind, maar kees je is groo ter dan ik. va der zegt,  < i? > als ik braaf leer dan zal ik ook zoö groot j en moog lijk nog groo ter dan kees je wor den. Nu zal ik zoo veel lee ren dat ik zoo groot word als va* der zelfs is. Ik kan al tel len tot" twin tig toe. — !Dat heb ik van Pietje geleerd. Piet is :een goede jongen, daarom houd ik ,veel van hem. —■ Wilt gij höo ren hoe ik kan tellen? Een twee drie vier vijf3 izes ze ven agt ne gen tien elf twaalf aam o oe oei an ee ei ooi en a eu eeu er aan 'ie ou au aau u ui ieu «ai. i. a. 3. 4. 6. 7. 8. 9, 10, B  *<( 18 > der tien veer tien vijf tien zes tien ze verïtien agt tien ne gen tien twin tig. — Nu heb ben wij ge noeg ge lee zen. Wij zul len nu eens op hou den en rus ten. Gis ter is niet he den; gis ter is de dag die voor bij is; want ze dert gister is het nagt ge weest, en wij hebben ze dert gis ter ge flaa pen. — Gij' hebt ge' flaa pen en ik heb ge flaa pen. Wij heb ben al len ge flaa pen, de ee ne meer der de an de re min der. Wij heb- 1 11 k c f z g h ch fch n j d m w v t ph ff f p r b kw qu. i. 3. 2. 4. 6. 5. 7. 9.. 8. 10.  tf ij> Jfc beri ook he den reeds iets ge daan. — Gij hebt iets gedaan, ik heb iets gedaan, wij heb ben al len reeds iets ge daan. Ik weet wat gij heden al gedaan hebt en dat heb ik juist ook ge daan. Gij zijt op ge ftaan en ik ben ook op geftaan. Gij hebt ü ge was fchen, of gij hebt u laaten was fchen,* ik heb mij ook ge was fchen. Wie zich des mor gens niet gaér ne wascht, of zich niet gaerne laat was fchen, die is nog geen kind, die is nog maar een kind je —* nog maar g ph eeu f aau b aauW ch aai ff eeu ouw f ou au d oei v ooi z ieu c icuw eu r ei h i t y tt u j e Oe W ui n aan 1 en p aam  «<£ so J* een klein kind, of een dom on wee tend kind. Was fchen is zeer ge zond. Wie zich niet wascht is vuil. Wie zich niet wascht kan zeer ligt ziek wor den. — Maar ik heb nog iets ge daan dat gij al len ook ge daan hebt. Ik; heb ont beeten en gij hebt ook ont bee ten. Wat heb ik nu nog meer ge daan dat gij ook ge daan hebt? Wie dat kan raaden is een ver ftan dig kind. — Morgen zul len wij meer lee zen. Wij zullen mor gen we der be gin nen. feh er ent zer zeu uw ey p ie fz uu m u U 2. 3. 4. 5. 6, 7. 8. 9' 10. tl. 12. lo. 13. 18. 14.  < 21 > Gis ter heb ik u ge zegd: wij zul len mor gen we der be gin nen — en wat tog? Te lee zen en te tel len. Nu is die tijd ge ko men. De tijd wel ke gister nog toe ko mend was, is nu te genwoor dig. Laat ons dan we der be ginnen te lee zen en te tel len. — Tel len is ook cij fe ren en cij fe ren is ree kenen. Gij wilt immers wel, niet waar? Als gij twee dui ten hebt, en nog eens twee dui ten, hoe veel dui ten hebt gij 2« 3- 4- 5- 6- 7« 8. 9. 10. **• !2. 13. 14. 15, 16. IJ, één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, agt, nc gen, tien. B 3  < 21 > dan? Zie eens, ik neem één maal twee dui ten en nog één maal twee dui ten, hoe veel dui ten zijn dit? Gij zegt dat dit vier duiten zijn; dat is zoo, dat is juist, twee maal twee is vier. Als ik vier dui ten heb , en mij ie mand nog één er bij geefc, dan zal ik vijf duiten heb ben; maar als ik vijf dui ten heb, en ik geef er twee van weg, of doe er twee van af, hoe veel blij ven er dan nog juist o ver? Dan blij ven er nog drie. Dat is zeer wel, dat is goed ge teld, bl br cl cr dr dvv fr kn kl kvv qu fle phl phr gl gr kr fpl fpr pi pr ps fl fn fm fp ft fvy ftr fchr tr tbr tw tj vl vr z & f 5- 3- 7- 9- h 3. 2. o. io. ii. 12. 13.  < 23 > In den be gin ne is het lee zen zeer moei lijk; maar wie lee zen kan is ook in ftaat om te wee ten wat een boek zegt, wat een boek be vat en ver haalt. Wij heb ben al dik wijls van het vermaak van lee zen hoo ren fpree ken. Het lee zen is wel moei lijk maar het is ook nuttig, en als men het kan, goed kan, dan is het zeer ver maak lijk. Het leezen is ee ne konst. Wie dom is kan het lee zen niet lee ren; de kat kan het blaau brood clercq drank dwang dwars fransch knoop kwel kwast quart quint B 4  < 24 > niet lee ren. Maar kan een hond, een paerd of een fchaap lee ren lee zen ? Neen; er is geen dier op de waereld dat kan lee ren lee zen. Maar zijn er dan geen die 'ren die kun nen fpree ken ? Men zegt dat ee ni ge vo ge len lee ren fprceken, zoo als raa ven, fpreeuvven, ex ters en voor al pa pe gaai en. Een pape gaai ver ftaat niet wat hij fpreekt. hij praat wel, maar hij leest en denkt tog niet. FJaauw gloed grootsch kraai klaauwt iplcet fpiinc fpreekt fpruit plaat plant fprot pfalm flim flap flaape fnijd ihclc fQUit ftakc  < as > Wat ben ik blij dat ik niet zoo dom ben als een fchaap. Ik zou wel bedroefd zijn als ik niet kon lee ren leezen. Ik ver beeld mij reeds dat het lee zen niet lang meer moei lijk voor mij zal zijn — ik denk, het zal wel haast zeer ge mak lijk voor ons al len wor den. Mogen wij allen dit hoo pen en ver wagten ? Ja, dit is ge wis; als gij al len wel op past, dan zult gij bin nen wei nig dagen zeer goed en vaar dig lee zen. Egter moe ten wij al les, wat wij tot nu fp fpint ftaat field fchraal zweet zwaerd vrugt versch wr wreed wroet vliegt tjalk jan twee twent throon. B 5  < 26 > toe in dit boek ge lee zen heb ben, nog eens zeer op merk zaain o ver lee zen. Om goe de kin de ren plai zier te doen is dit boek zoo ge mak lijk, en op eene bij na fpee lende wij ze, ge fchree ven geworden; het was jammer als er geen goed ge bruik van ge maakt wierd, en dat niet alle kin de ren hun best deeden, om haast aan het ein de daar van te komen, en al les wel te ont hou den. morsch grijpt grijnst valsch ?wichr molm dwarl barst vangst zalm lamst ' wagt fch fchel fchelm fchelmsch.  *i 27 > Nu zal het geen wij in het ver volg gaan lee zen wel wat erns ti gcr , maar ook leer rij ker wor den. Wij zul len nu woor den lee zen als vol was fen menfehen die vaar dig lee zen kun nen. De let ter gree pen der woor den zul len nu niet meer verdeeld zijn, zoo als het tot nu toe ge weest is; wij zul len lee zen als man nen, en niet als kin de ren. — Ook dit zal niet moei lijk zijn voor hun die op let tend zijn wil len. hupsen dorscht zwartsc fchreeuwt wolksc fterkst linkse ver molmdst.  •C s8 > TWEEDE TRAP IN HET LEEZEN en DENKEN. Hé! riep eens de kleine Alexander, als of hij iets gewigtigs ontdekt had: Ik weet wat mij lekker fmaakt! Mag ik het wel zeggen? Appelen, peeren, kersfen, perzikken, druiven, abrikoozen, nooten, amandelen, pruimen en rozijnen. Doch hij voegde zeer verfhndig er bij: Brood i. s. 3. 4. 8. 7. 6. 5. 9. 10. u. t3. i7. 19. 14- 16. 12. 2. 4. 3. 1, 7. 5. 6. 8. I5> 20. si. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 40. 50. 60. 70. So. 90. 100.  < 29 > en andere fpijs fmaakt mij ook zeer goed wanneer ik honger heb. Wanneer ik dorst heb dan drink ik gaerne zuiver water, ook wel versch bier, ook melk; maar wijn drink ik niet veel en niet dikwijls. Ik weet wel dat fuiker, honig en ulevelletjens zeer zoet en lekker finaaken; maar al dat zoete goed is niet gemaakt om den honger te ftillen. Rhabarber, dat fmaakt niet lekker, dat fmaakt bitter, heel bitter; maar ik kan tog wrong kwaadst knielt, hieuwt nieuw kieuw fchreeuw, klaauw paauw zwoegt zwoer oudst fchreeuwt gindsch weidsch zwalp, preutser. kreits flaafsch fchrikt.  < 3° maklijk een lepel vol over den korten weg van de tong in de keel, en vervolgens in de maag krijgen, wanneer mijne lieve ouders mij zeggen: Gij moet dit inneemen, Alexander; het is een geneesmiddel, welk maakt dat gij gezond blijft, of dat uwe onpaslijkheid welhaast in gezondheid veranderen zal. Het geen wit is, dat is wit. Het geen Zwart is, dat is zwart. Wat wit is, dat wrocgt disch wisch wrokt zeeuwsch eisch hcusch twisclït roest fchoer W'jg gesp rasch dweil mosch fchool fchoolsch fneeuwt (hikt.  < 3i > is niet zwart. De inkt is zwart, niet wit.Vijf vingers en nog vijf vingers, of tweemaal vijf vingers, zijn tien vingers. Ja, ja, dat is waar, ik begrijp het, dat is eene waarheid: Twee maal vijf vingers zijn juist tien vingers. Dat is zeer wel gezegd, dat is juist geoordeeld; en twee maal vijf appelen zijn ook tien appelen. Het geen zwart is, dat is wit. De fneeuw is zwart, de inkt is wit. Tweeeen kraai een paauw een leeuw een kooi de bloei een kieuw een vrouw een reu een lei een koe een pui eenfpa eenflee een knie het flroo een zwaluw een haan een pen een pan een raam  < 8» > maal vijf vingers zijn negen vingers. — Is dat zoo? Neen, neen dat is niet waar, dat is onwaar, dat is valsch - en dus niet juist geóórdeeld. Wie gelooft dat hij zoo regt oordeelt, die dwaalt. Wie zoo dwaalt die heeft nog niet veel geleerd, die is nog zeer onweetend; hij is nog niet verftandig, niet wijs, maar nog dom. Men moet weeten hoe het met den aart en de hoedanigheden der zaaken van welken men fpreekt, gefield is, wanneer men zich zelve niet bedriegen wil. Kinderen kennen de oogen de krabben de beffen de paarden de kers* fen het boertjen roept hé hé de katten een roosjen de zakken de ooren de klaauwen de beenen de knollen de trappen de boomen de visfehen.  *£ 33 eerst maar weinig zaaken, en zij kennen ze nog, op verre na, zoo goed niet als volwasfen menfehen. Kinderen dwaalen of bedriegen zich dus maklijker en meermaalen, dan volwasfen perfoonen. Daarom moeten kinderen altijd wel luisteren en oplettend zijn, wanneer ouder menfehen, dan zij zijn, in hunne tegenwoordigheid fpreeken; zij moeten vraagen, of dat wel zoo is, als zij denken, en waarom dat het zoo is; dan zullen zij vroeg wijs en verftandig worden. aai aau eeu ooi oei ieu ou eu ei oe ui a e i o u aan en an aam in on un er ir or ent ant art ah, C  < 3* > 1. Wie gaerne leert zal verlïandig, wijs en gelukkig worden. 2. Wie niet leezen en fchrijven kan, wordt ligt bedrogen, en moet veele voordeelen misfen. 3- Voor een kind is het geen fchande niets te weeten; maar het is fchande wanneer men niets leeren wil. 4. Zijnen vader, zijne moeder en zijne onderwijzers beminnen, is het zekerde middel om ook van hun bemind te worden. 5. Een goed kind bemint en eert zijme ouders en leermeesters,, en wordt van hun weder bemind. g ch b f v d ph f k c r w n ƒ' s z-c h t j l p m fch kw kr kn kl bl tw vr yl wr /ïr ft pl pr ps dw qu dr fn ftn thr tr phr fr fpr fpl pf zw ks X.  4 38 % 9. Ongehoorzaame kinderen bedroeven hunne ouders en onderwijzers, en worden daarvoor gefïraft. 7. AI wat gij wilt dat de menfehen tl doen zullen, dat doet ook hun. 8. Wie andere menfehen goed doet, wordt ook van hun wel behandeld. 0. W7ie andere menfehen beleedigt, het zij door woorden of daaden, die wordt bok door hun weder beleedigd. 10. Liefde en eerbied voor Gód, ig het begin der wijsheid en deugd. 11. Doe geen kwaad, en er zal u geen kwaad overkomen. 12. Al wat gij doet, dat doet met lust. Ph eeuw f nauw b aai ch ieuw f ooi v g oei d ou ie f s z-c y ei h au uu aa ee j l ui t eu aam in p fch er k ks-x w kw - qu. C 2  ♦C 36 > 13. Zoo als men zich in de jeugd gewent, zoo is men in den ouderdom. 14. Niets doen is kwaad doen. 15. Bemin God- volbreng uw pligt als mensch; wees gehoorzaam aan hun die boven u gefield zijn, en floor u verder aan niemand. 16. Ledigheid is de oorzaak van alle kwaad. 17. Twist niet, en vergeld nooit kwaad met kwaad. 18. Een wijze zoon is de eer zijns vaders, en de vreugd zijner moeder; maar een dwaaze zoon is de fchande zijns vaders, en de droefheid zijner moeder. er et in en an it ot ah elfs Ut rs rt rst rsch rp pt nst nsch mst ik nkt hst wt bt rmst ngst rkst rdst Imsch mpt rtst Iktst ft.  < 37 > ip. Let wel op alles wat gij zegt, en denk altijd dat gij geen woord weder kunt terug neemen. 20. De luiaard komt tot niets, en de nslaatige moet op het einde honger lijden. 21. Een toom van goud maakt een paard niet beter, en een kleed met goud bezet maakt den zot niet wijzer. 22. Vermijd korte vreugden, waarop lange fmerten volgen. 23. Het komt er niet op aan hoe lang, maar hoe deugdzaam iemand geleefd heeft. 24. Een dwaaze doet of niets, of niets goed, of niet dat wat hij doen moest. fier het fpin wen kan wit fpot hals zelfs wilt wars hoort gerst morsch werp hoopt konst mensch komst welk denkt fmaakst geeuwt hebt armst hengst fierkst hardst fchelmsch glimpt zwartst C 3  < 38 > S5- Zoek het gevaar niet, op dat gij niet daarin omkomt; maar als gij het niet vermijden kunt, dan ga het vrijmoedig te gemoete, 26". Wie eens geloogen heeft, dje gelooft men zelden weder. FR E DER IK e n LOUISE. eene za men spraak. Frederlk. Weet gij wel, LouiTe, dat geetie dieren fpreeken cn denken kunnen dan de menfehen? Zeide Frederik tegen zijne Zuster Louï'c. Lvutfé. Wel zeker weet ik, dat geerie fchq,. felen kunnen fpreeken .cn denken dan de menfehen; - maar het fchijnt dat gij nog niet zeer ïn het denken geöeïïend zijt', dewijl gij de menfehen en de dieren in ééne klasfe fielt, en ?e dus niet van elkander ■onderfcheidt. Zijn ÉR de menfehen ook dieren? Foei, fchaam u!  < 39 > Ff Ha! haf ha! Wat heb ik eene verftandige Zuster! Ze weet niet eens dat de mensch pok een dier is. L. Frederik, als gij dat nog eens zegt dan zal ik het aan uw Onderwijzer zeggen; het is zonde zóó te fpreeken. Als dat waar was, dan was immers Vader ook een dier. Foei! zeg ik nog eens, dat is lelijke taal! Ik zal er boos om worden; en zekerlijk, Frederik, ik zal het Vader vertellen, zoo dra hij t' huis komt. F. Zeg gij het maar; Vader zal er braaf om lagchen , want ik heb het van Vader en van mijn Onderwijzer geleerd; gij weet immers dat ik de Natuurlijke Historie begonnen heb. — Hoor eens, lieve -Zuster, ik dagt, zoo als gij, dat het zonde, of ten minden heel onbeleefd was, wanneer men den mensch een dier noemde. — En zoo zal ik altijd denken, hernam Louïfe, gij kunt denken wat gij wilt. F. Dat zult gij niet, lieve Louïfe, want gij zijt veritandig, en alle verfhndige menfehen laaten zich door reden overtuigen. L. Ik wil u wel aanhooren, maar overtuigen zult gij mij nooit, dat ik een dier ben. C 4  < 4° > F. Weet gij wel wat een plant is, Zuster? L. Hé! wat kunt gij geleerde vraagen doen? zeker weet ik het. F. Wel noem er dan eenigen. L. Kom aan. Gij de Onderwijzer cn ik de leerling! een ftruik, een bloem, een boom; is het goed zoo, Burger? F. Volmaakt wel. Burgeres! Een bloem is een plant, een boom is een plant, een ftruik is een plant; niet waar Zuster? F. Dat kan niet misfen, Broeder. F. Nu zal ik u terftond bewijzen, Zuster, dat een boom een dier is. L. Wel, Frederik! denkt gij dan dat ik gek ben? F. Geenzins, Louïfe, gij zult zien hoe ik dat doen zal: Gij Herat immers toe, dat de morelle-boomen in onzen tuin niet altijd zoo groot geweest zijn als zij nu zijn? L. Dat ftem ik niet alleen volmondig toe, maar ik weet zelfs dat ze uit pitten van mo' rellen zijn voortgekomen, en dat ze voor twee jaaren nog zoo groot niet waren als ze nu zijn. F. Dus groeien ze?  < 41 > L. Dat is zoo. F. Weet gij ook dat Vader er mist heeft laaten bij leggen, en dat die hun tot voedzel dient. L. Ook dat is waar, Broeder; maar wat bewijst dit nu? F. Wacht maar, wacht maar! ik heb nog niet gedaan. Is onze Fidet voorleeden jaar ook zoo groot geweest als hij nu is? L. Neen, gekke jongen; hij wordt immers in de aanftaande weck pas een jaar oud. F. En de melk cn het brood, welk Frans hem alle morgen en avonden brengt, waar toe dient dat? i» Wel! tot zijn voedzel, heer preceptor ! F. Nu heb ik u, Zuster! Onze hond is een dier, niet waar Zuster? hij groeit en gebruikt voedzel; de morelle - boomen groeien ook, en gebruiken ook voedzel; dus zijn de morelle-boomen ook dieren. — Dat was het, wat ik hebben wilde! L. Wel broeder! wel broeder! wat is dat eene gekheid! Ik zal u beter zeggen wat een dier is, fchoon ik geen Natuurlijke Historie leer; en gij zult duidelijk begrijpen , dat een C 5  < 4* > plant geen dier is, en geen dier zijts kan. F. Dat wil ik gaerne hooren. L. Een dier wordt niet geplant, het komt ieevcnd ter waerdd, een boom niet. F. Maar de mensch wel. L. Als het dier nog jong is, zuigt het aan zijne moeder (*), een boom kan dit niet doen. F. Maar de mensph wel. L. Een dier kan gaan waar het wil, en een boom niet. F. Maar een mensch wel. L. Een dier eet brood, vleesch, en andere ipijzen, en een boom niet. F. Maar een mensch wel. L. De dieren zien, hooren en gevoelen, en de boomen niet. F. Maar de menfehen wel. L. Gij hebt gelijk, Frederik, gij hebt gelijk! De menfehen zijn ook dieren, maar de planten zijn geene dieren; en toch zijn de dieren en de menfehen niet gelijk. C*) Men moet hier veronderltelien, dat Louïfe, om geene anderen, dan om zoogendc dieten dagt. —  < 43 > F. Gi] hebt gelijk, Louïfe, gij hebt gelijk, een plant is geen dier — dat wist ik zeerwel, ik wilde u maar door mijne Helling aan het praaten helpen. — De mensch is een dier ; maar een redelijk dier, hij kan fprceken, hij kan ondericheiden en vergelijken, en dat kun» nen de andere dieren niet. L. Ik bedank u, Broeder, voor uw onderwijs; en zal Vader verzoeken, dat ik ook de Natuurlijke Historie mag leeren. F. Nu zal ik nog iets zeggen, Zuster, dat ik van daag geleerd heb. Ieder dier heeft een verfchillende fpraak, of geeft een verfchillend geluid. Bij voorbeeld: de mensch fpreekt, de leeuw brult, de beer bromt, de wolf built, de tijger gromt, de vos keft, de flang fchuiffelt, het paard briescht, de fHer bulkt, de koe loeit, de ezel balkt, het fchaap blaet, het kalf kreunt, het varken knort, de hond blaft, de kat n aauwt en fpint, de muis piept, de kikvorsen kwakt, de haan kraait, de hen klokt, de duif kirt, de mosch tjelpt, de eend kwaekt, de gans kakelt, de nach traave krast, de paauw khreeuwt, de zwaluw kweelt, de roerdomp dommelt, en nu verveelt het mij ik ben uw dienaar, Zuster!  < 44 > Wik gij nu eens een itukjen leezen, Vrienden, dat met een ander foort van letter gefchreeven is? vroeg eens een Onderwijzer aan twee zijner Leerlingen, welke altijd zeer oplettend en gehoorzaam waren. Als 't u belieft; was het antwoord- van beiden tegelijk. Komt aan, mijne Vrienden! leest eens het geen onlangs heeft plaats gehad tusfchen twee mijner discipelen. JAN s n HEIN, Kom maat, ik weet een mooie plaats om te knikkeren , laat ons heden uit het fchool blijven; zeide Jan tegen Hein, die zijn boek onder den arm had, en juist op den weg was cm naar fchool te gaan. Ik niet, zeide Hein, dat zou ik niet doen, al beloofdet gij mij ik •weet niet wat. Mijn Vader heeft mij bevoo- PCD ABETHGNLMO KJQ^KZSXVWFUT.  < 45 > len naar het fchool te gaan. Ik doe altijd •wat Vader mij zegt; en hoe zouden wij ver' flandig kunnen worden, als wij in plaats van fchool te gaan, den tijd met fpeelen doorbragten? Jan begreep dat Hein gelijk had; beide gingen naar fchool, leerden best hunne lesfen, en knikkerden met dubbeld vermaak toen zij na fchooltijd t'huis gekomen waren. DERDE TRAP IN HET LEEZEN EN DENKEN. fjet is nuttig, het is van zeer veel aanbelang, dat de mensch zich zelve kenne, en dat hij van zijne vroegfle jeugd af, op zich zelve opmerkzaam worde. — O! Kinderen! een oplettend mensch ontdekt aan zich zelve zoo veeIe gewigtige en zeldzaame hoedanigheden, dat hij daar over verbaasd moet ftaan. Wanneer ik oplettend ben , dan ontdek ik het aanwezen der dingen welke beftaan, dat is  < 46" > * «ggea, ik kan zien, hooren, proeven, rulfcen. gevoelen hetgeen voor mi], en naas't J. *, Wfnneer ik Uitend ben, en dat mi] geen 27 tng: °f—rp, belet, dan kan ik dU b,°ek 2!cn <*" bier voor mij ligt, vervolgen, kan ik nog een ander boek zien , 0f er m j "^n-aaneen ander boe'k denken welk!k op een ander tijd gezien heb; ik kan *e twee boeken met elkander vérgel^T, ik kan ze onderfchèidéri, om te weeten of he een grooter of kleiner, dikker of dunner is dan het ander enz, Als ik mijn oor leen - dat is re zeggen, aIs ik Iuistet _ dM ^ ft »gt geluid onderfeheiden van een fterker seiuid of geruiseh, dat ik op een ander tijd gehoord bek Ik kan proeven bet geen ik in de mond neem, en ik weet of bet zoet of bitter lekker of niet lekker is. Ifc kan den reuk ' eene bloem, welke ik voor de neus houd, ruiken < d-e met een anderen reuk vergelijken, en oor', deelen of h., aangenaam of onaangenaam is. Ik kan met de vingeren voelen, welke de uiterlijke hoedanigheden zrjn van een ding dat ik aanraak; ik gevoel of een ligchaam glad of hobbelig, koud of wa^m, vogtig of droog, rond  < 47 > óf vierkant, final of breed, lang of kort, dun of dik, fpits of ftomp is. ik kan door het gevoel, welk door geheel mijn ligchaam verfprcid is, gewaar worden of iets mijn ligchaam aanraakt, of het mij kittelt of mij zeer doet; of dat ding mij ftoot, mij Icheurt, knijpt of drukt; ik kan voelen of er iets binnen in mijn ligchaam is dac mij fteekt, benaauwt, drukt of zich ontlast — in één woord, ik gevoel en weet of alle de deelen van mijn ligchaam, gezond en in dien ftaat zijn, waarin ze zijn moeten. O! hoe verheug ik mij dat ik vijf zinnen heb; het gezigt, het gehoor, de [maak, d& reuk en het gevoel. Van hoe veel genoegens, van hoe veele kundigheden zou ik verdoken zijn, wanneer ik, gelijk een ongelukkig blind mensch, met mijne oogen niet zien kon! Hoe veel vermaak zou ik moeten derven, wanneer ik, gelijk een doove, met mijne ooren niet hooren kon; wanneer ik noch het fpreeken der menfehen, noch den zang der vogelen, noch het lieflijk geluid van muziek-inflrumenten kon hooren, en mij daar over verheugen; wanneer alle menfehen,benevens de geheele'natuur, ftom voor mij waren! liet zou reeds ongelukkig-voor mij  < 43 > «jjfl. «Is ik maar fa een gedeelte van mijn lichaam, m eene hand of in een voet, geen gevoel had; en wat zoude het dan zijn, wanneer mijne beide voeten geen gevoel hadden! dan ware ik Jam, en buiten ftaat om te gaan of te ioopen, bet geen tog zoo plaizierig is! • ik herinner mij „og toen ik eens ziek was, dat ik geen fmaak in iets had. Ik lustte toen geen brood, geene appelen, gcene peeren, geene ulevelletjes, daar ik anders zoo veel van houde. Het is zeer onaangenaam als men geen fmaak heeft. - Het is bijna hetzelfde als men geen reuk heeft; menfehen die niets ruiken, misfen eene menigte aangenaame gevoelens, wel! ie hun van wezenlijke diensten zijn konden ; dit heb ik ondervonden, zoo dikwijls ik met eene zwaare verkoudheid in 't hoofd ben geplaagd geweest. O! hoe verheug ik rrij het gebruik mijner vijf zinnen te hebben, en dat ik door een inwendigen zin ontdekken kan het geen in mij omgaat, of ik bedroefd of vrolijk, 0f ik te weden of ontevreden ben enz. Maar hoe komt het tog dat ik een redelijk wezen ben? hoe komt het dat ik kan leeren,  < 49 I* Werweegen en oordeelen? Komt het daar vafi* om dat ik kan vergelijken alles wat ik zie ëri Wat ik koor, alles wat ik proeve, wat ik ruike en wat ik gevocle, met het geen ik reeds te voo* ren gezien, gehoord, geproefd, gerooken en gevoeld heb? Is het niet, om dat ik, door het Vergelijken, vinden kan hoe die zaaken, welke ik vergelijke, gemaakt zijn; tot wat voor eene ioort of geflagt dezelven bchooren , en onder' welke men ze moet rangfehikken? Of men, bij voorbeeld, een lam moet rangfehikken in de klasfe der fchaapen, .der viervoetige dieren; een hond in de klasfe der wolven; een gans in did der vogelen? daardoor vindt men immers hunne gelijkheid of hun verfehil, enz. Door dusdaanig onderfcheiden en vergelijken, wordt onze reden gevormd, en wij leeren hierdoor verHandig oordeelen» VRAAGEN, OM DE OPMERKZAAMHEID AAS TE WAKKEREN EN TE ONDERHOUDEN. t. Wat moet men hebben om te zien? s. Wat hebt gij noodig om te hooren? D  < 5° > 3- Om te proeven? 4. Om te ruiken? 5. Om te voelen? 6. Hoe en waardoor kunt gij weeten dat een kat geen fchaap is? 7- Hoe weet gij dat een nagtegaal niet maauwt als een kat? 8. Als gij de oogen gefïcoten houdt, en u iemand een ulevelletjen in den mond fteekt, hoe kunt gij dan weeten dat het geen nuk oude kaas i3? 9- Ah o iemand eene roos onder de neus houdt, hoe weet gij dan dat het geen uiën is? 10. Hoe zoudt gij des nachts kunnen weeten of het een beeld was of een leevend mensch dat gij aanraakt ? 11. Wat belet de dieren om zoo verftandig te worden als de menfehen? Of waarom worden de dieren niet even zoo verftandig als de menfehen ? 12. Wie kan hoopen vroeger verftandig en wijs te worden, dan een ander mensch°vaa denzelfden ftaat en van gelijken ouderdom? ( Zie de antwoorden op deeze vraagen Bladz. 56O  < 5i > VAN HET GEHEUGEN. Netjëti, het dochtertjen van een mijner vrien° den, zeide eens tegen haar Broeder: Of Jan wat is dat verwonderlijk! Gij zult het mogelijk niet gelooven, en evenwel is het waar. Ifc zal mij op dit oogenblik van geen mijner vijf zinnen bedienen, en ik zal nogthans weeten hoeveel naalden in dit kokerijen zijn. Ik heb deeze gewigtige ontdekking aan onzen waardigen Onderwijzer dank te wecten; hij heeft mij op eene hoedaanigheid, welke wij allen bezitten, oplettend gemaakt. Zoudt gij het wel raaden, Jan, wat ik meen? ... Ik zal het u maar zeggen.' Het is reeds lang geleeden, dat ik de naalden, welke hier in zijn, geteld heb, en ik kan mij nog op dit oogenblik de gedaante, de kleur en het getal derzelven verbeelden of herinneren. Ik kan mij het geen voorbij is, het geen gebeurd of gefchied is, zóó voordellen, als of het thands of nu gefchiedde; het geen afweezig is kan ik D 2  •C 5* > mij verbeelden als of ik her voor mijne oogen zag. Het is als of ik in mijne ziel het beeld had van het geen ik gezien, gehoord, geproefd, gefmaakt en gevoeld heb; en als of ik het nu nog eens door een innerlijken zin gewaar wierd. Ja, ik ben bijna even zoo verheugd over het geen reeds gebeurd is, als of het nu pas gebeurde. O! Jan, laaten wij ons faamen verheugen over de hoedaanigheïd welke God ons gefchonken heeft, dat wij ons door middel van ons «eheugen herinneren kunnen, aan het geen reeds voor langen tijd gebeurd is, zoo wel als aan het geen afvveezig is. het KIND en de ECHO. Kinderen , het verfland komt niet voor de jaaren. Zijt opmerkzaam, volgt den raad en de vermaaningen uwer Onderwijzers; denkt na, over alles, wat gij ziet of hoort, en gij zult dagehjks den kring uwer kennjsfe verwijden. ï)e pit van een appel vormt zijne kiem niet in een oogenblik; een jaar is niet genoeg om er een boom van te zien groeien. Die pit moet tijd  < 53 > nebben om uit te dijgen door bet vogt, welk de aarde hem vcrfchaf't, om vervolgends te kiemen, bladen te vormen, en wortelen te fchieten; er worden eenige jaaren vereischt eer zij een boom wordt en vrugten draagt. Die pit is een zinnebeeld van onzen jeugdigen leeftijd; 'c Is maar allengskens dat kinderen mannen worden. Leert dan gaarne, mijne lieve vrienden; bootst dien boom na, vermeerdert dagelijks uwe kenniife, en de tijd zal u vrugten doen voortbrengen, waar door gij zult gelukkig worden. De kleine Hoos, die nog uooit een écho gehoord had, ging eens alleen, door een aangenaam dal, naar de Stad. Geduurcnde zijne wandeling was hij in gedagten bcezig hoe bij in het vervolg zich gedraagen wilde omtrent zijne Ouders, omtrent zijne Onderwijzers en omtrent zijne Schoolmakkers, welke hij allen opregt beminde; hij vormde het loffelijk voornemen om voortaan braaf te leeren, zijne Ouders veele genoegens te verfchafFen door zijne deugd en werkzaamheid; hij nam voor, om alle menfehen als zijne broeders te beminnen cn hen te dienen in alles wat hij kon. — Bij dit befluit overltroomde zijn hart van blijdD 3  < 51 > fchap, cn hij begon overluid te zingen. Stek u eens voor, mijne vrienden, hoe groot zijne verwondering was f Hij hoorde eene Hem, die alles wat hij zong, herhaalde, en egter was hij alleen en zag geen mensch. Koos bleef ftil Haan, h,j zag naar alle kanten rond. Ik heb eene flem gehoord, zeide bij, maar ik zie geen mensch! Wie is daar? riep bij Juidkeels; en de Hem nep zoo als hij: Wie is daar? Hé' dat ,s wonderlijk, zei Koos, wie mag dat tog »jn? JVte zijt gij? roept hij: Wie zijt antwoordt de Hem: Zeg mij wie gij z% ? fchreeuwt hij; en het antwoord was: Zeg mij »'te gij zijt? Nu werd Koosjen boos en roept: Gij zijt niet wijs.' De Hem geeft hem hetzelfde antwoord. Gij zijt niet wtjs. - Houd uw mond! roept hij verder; Houd uw mond, was het antwoord. Nu begon Koos eindelijk te begrij. pen dat hij, of zwijgen, of zagter fprceken moest; h.j bepaalt zich tot het laatfte. Hij Jacht nooééns uit alle kracht; en juist zoo wordt weder gelachen uit het gebergte. Kom hier mijn vriend' roept hij verder; Kom hier mijn vriend > hoort Jij weder roepen. Nu dagt hij deftemte kennen; en het fcheelde weinig of hij had ze  < 55 > voor zijn eigen flem gehouden. — Hé! nu begrijp ik het! zeide hij; geloovende dat eenige van zijne fpeelmakkers zich daar omtrent verborgen hielden. Maar hij bedroog zich, die goede jongen! Op hetzelfde oogenblik kwam een vriendelijke grijsaard daar voorbij wandelen. Hij zag dat Koosjen boos was, en zeide hem al glimlachende: Gij zijt boos, mijn lieve vriend, wat heeft men u gedaan? Zou ik niet boos zijn, goede Vader, antwoordde hij zeer vriendelijk: daar is ergens een kwaade jongen, die mij uitfcheldt. Weet gij niet waar hij fchuilt? Een kwaade jongen, mijn kind? Gij waart hetzelis. Gij hebt gefproken; de Hem welke u bedroeg, was uw Hem. Die berg daar ginder kaatfle ze weder terug. Mijne Hem! Die berg kaatfie ze terug? Wat? was het dan geen mensch, geen Jongen zoo als ik ben, die daar fprak? Ik geloof dat gij mij ook fopt? Het geen gij daar zegt is niet mogelijk! — Maar de grijsaard zeide hem zeer vriendelijk: Geloof mij, mijn lief kind, het was niemand. Ik zal u dat duidelijk aantooncn. — Hij haalde een fpiegeltjen uit zijn zak. Ziet gij dat het licht der zon, welk op dcezea D 4  < 5ó > fpïegcl vair, weder terug kaatst, en zich daa* W dien boom vertoont? Ja, zeide Koos, da( We ik, en dat heb ik t'huis ook wel eens zoo gedaan. Wel nu, mijn kind, zeide die goede oude man, zoo als de firaalen der zon terugkaatfen van dat glas, zoo kaatfte ook de klank uwer ftem terug, daar ginder aan dien berg. Menfehen , die zich op de kennis der natuur bijzonder toeleggen, zullen u de werking van den klank en van de Hem nog veel beter cn duidelijker verklaaren, dan ik het doen kan. — Koosjen bedankte den goeden grijsaard, en ging vergenoegd naar de Had. ANTWOORD OP DE VRAAGEN VAN BLADZ. 50. 1. Waartoe dienen de oogen? Wat is alge. baar? Het geen in de duisternis of het geen aan het licht is? hetgeen eene kleur heeft, en, bij vooibeeld, wit, rood, geel, groen, grijs, bruin, blaauw enz. fchijnt te zijn? 2. Waartoe dienen de ooren? Waardoor kan tttp een geluid heoren ? Wanneer kan men een  < 57 > mensch hooren? Wanneer een hond? een kat? een koe? een paard? een gans? een haan? een muis? een fchaap? de wind? enz. 3. Waartoe dient de tong en het verheemelte des monds? Wat is fmaaklijk? lekker? Wat is fmaakloos — lat'? Wat is onaangenaam, walglijk? 4. Waartoe gebruikt men de neus? Wat ruikt lekker? Wat heeft een aangenaamen reuk? wat Hinkt? enz. 5. Waartoe dient het uicerfte, of het voorfte der vingeren? Waartoe het fijne weeffel van vezeltjens en zenuwen, welke onder het vel of de huid, zich over ons geheel ligchaam verfpreidt? Wat gevoelt men door het betasten ot aanraaken der ligchaamen? Wat is hard? zagt? koud? warm? vogtig? nat? glad? hobbelig? 6. Als gij een ring en een Huk geld met oplettendheid hebt aangezien, kunt gij dan onderfcheiden, dat het één het ander niet is —. dat zij elkander niet gelijk zijn? Waardoor kunt gij dat ondericheiden of weeten? 7. Als gij nooit een beer hadt hooren brommen, noch een leeuw brullen — er. als gij dus de ftem van een beer en van een leeuw? D 5  •C 58 > nooit met elkander hadt vergeleeken; zoude gij dan, wanneer gij een van die twee dieren hoordet, kunnen weeten, of het een leeuw of een beer was? Neen. Daartoe was eene vooraf, gaande of vroeger vergelijking noodig. 8. Welk een verfchil zal men vinden tusfchen honig en' mostert, veronderftel dat men van beiden geproefd en ze wel met eikander vergeleeken hebbe? 9. Zou men de reuk van een angelier, van een roos, van een hijacint, van ambre-gris enz. niet kunnen onderfcheiden, van den vuilen of Hinkenden reuk van een aas? van koerrust? van paardemist enz.? wanneer men ze van te vooren gerooken had? 10. Indien iemand geheel geen gevoel had, zou hij dan wel in de duisternis kunnen onderfcheiden , of het een arm of een been van een houten of fïeenen beeld , of van een leevend mensch was, wanneer hij het aanraakte? 11. Indien de beesten, het geen zij door hunne zinnen gewaar worden, konden onderfcheiden en vergelijken, zoo als de menfehen, zou er dan nog aan te twijfelen zijn , dat zij niet even zoo verftandig zouden worden als de menfehen?  «C 59 > 12. Die geene , welke meerder gelegenheid, meerder lust en neiging heeft, om op verfcheiden zaaken zijne aandagt te vestigen , en dezelve met elkander te vergelijken ; welke de konst bezit, om morgen, overmorgen en zoo lang hij leeft, te weeten, het geen hij van daag weet; in één woord, die onder het befluur van een vernuftiger en beter Onderwijzer is — deeze, zeg ik, zal vernuftiger en verftandiger worden dan een ander. VERTELLING. WAARUIT BLIJKT, HOE VERBAAZEND EU ONBEORIJPLIJK DE KUNST VAN LEEZEN VOORKOMT, AAN HEM, DIE VOOR DE EERSTE REIS DE VERWONDERLIJKE UITWERKSELEN ER VAN ZIET. Heel ver van Amftcrdam, van Leyden, van Rotterdam, in Holland; en van Middelburg, in Zeeland; ook ver van Parijs, in Vrankrijk; van Wcenen , in Duïtschland ; van Rome, in Italiën; en van Conflantinopolen, in Turkijën, is een groot land, welk men het Vaste land van Ame-  < 60 > rika noemt. Rondom dit vaste land zijn weder veele kleiner landen, die van alle kanten met water omringd zijn, en die men eilanden noemt; fommigen noemen ze ook flegts de West of de West-indien. Op verfcheiden van die eilanden woonen, onder anderen, menfehen, die over hun geheel ligchaam zoo zwart zijn als een fchoorfteenveeger. Deeze zwarte menfehen worden meest uit een land, of Waerelddeel gehaald, dat men Afrika noemt. Zij worden gemeenlijk mee geweld gedwongen, om als werklieden of jlaaven in de WestIndien te dienen. Een van die zwarte Afrikaanen was flaaf bij een rijk Burger, of lieer, van Amiterdarp ; want in dien tijd waren er nog geene rijke Burgers, Die Heer, dan , had eene kofy-plantagie in de West, en woonde daar als op eene buitenplaats. Twee uuren van deeze plantagie af, woonde een zijner vrienden, welke ziek was; aan deezen wilde hij eenig gevogelte ftuuren dewijl hij wist dat de zieke er veel van hield. De zwarte knegt, of (laaf, wordt geroepen; men pakt drie gebraaden hoentjens of duifjens in een mandjen; men doet er een gefchreeven en  < 6l > toegevouwen papier — een brief Haamlij k — bij, cn men zege den zwarten, waar hij hec brengen móest. Hij vertrekt. Een uur gegaan zijnde, krijgt hij honger — ik heb wel hooren zeggen, dat de Jlaaven in de JFest meer /lagen dan brood krijgen — dog dit raakt ons niet. — „ Wat ruiken die vogelen lekker!" zeide de zwarte bij zich zeiven: „ zoude het niet dwaas „ gehandeld zijn, als ik honger leed, daar het eeten zoo na bij mij is? Het zal mij moogv> 1'jk beter fmaaken dan dien zieken, aan wie» „ ik het brengen moet. Ik zal er maar één- tje van eeten." Dit gezegd hebbende, zit hij neder; opent het mandjen; neemt er een hoentjen uk, en eet het op. De lekkere fmaak van dat diertjen, en. de honger, welken hij nu nog flerker gevoelde dan te vooren^ doen hem de lust gaande maaken, om ook het tweede te kraaken. ,, Ja, ja," zeide hij, het hoentjen reeds begcerig aanziende, „ gij moet er ook aan. Ik heb nog veel „ honger, ben jong en Merk, en ik heb ge„ boord dat de Heer, aan wien ik het moet „ brengen, een oud zwak man is; het is bil„ lijk dat ik meer dan de helft van deeze por-  *i 62 > „ He hebbe; de zieken eeten, behalven dar* „ zeer weinig, en wie weet, of het niet betef „ is, dat ik het eet, dan hij." Hij kijkt nog eens van alle kanten rond, of hem niemand ziet — „ neen, neen," zeide hij „ geen mensch „ ziet mij — en die zieke Heer ksn onmoog„ lijk weeten hoeveel hoentjens er in het mand„ jen geweest zijn." Nu at hij ook het tweede hoentjen op, en begaf zich met het derde op weg, riaar de woonplaats van den zieken; zeer blijde zijnde dat hem niemand gezien had, toen hij den diefftal beging. Bij zijne aankomst ter plaatfe daar hij weezen moest, geeft hij het mandjen en den brief over. Onder het leezen van dien brief, zag die Heer, dat er drie gebraaden hoentjens in het mandjen waren - of behoorden te zijn; — hij doet het open, en vind er maar één enkeld in. „ Waar „ zijn de andere twee hoentjens?" vraagt hij terftond aan den zwarten. „ Gij hebt ze op„ gegeeten cn anders geen mensch," vervolgde hij. Verbaasd over deeze ontdekking, bekende de zwarte zijnen diefftal, en fmeekte om vergiffenis. Maar in zich zeiven zeide hij „ Ik » zal mij in het vervolg wel weeten te wagten  < 63 > „ voor dien verraderlijken tovergeest!" — hierdoor verjlond hij den brief. Een goed pak (lagen was de drinkpenning voor zijne boodfchap. Het duurde geheel niet lang, of onze zwarte moest weder eene diergelijke boodfchap verrigten. — Ik weet niet of' het niet exprès gefchiedde, om hem op de proef te (lellen, en om te zien of hij nu wijzer geworden was, — Voor deeze reis werd hem bevoolen, een mandjen met appeltaartjens naar eene plaats te brengen, die omtrent een uur van de wooning van zijnen Heer af gelecgen was. Üe weg dien hij gaan moest, was door een bosch. In het midden van dat bosch gekomen zijnde, zette hij zich bezijden den weg, onder eenen lommerrijken boom, om wat te rusten, en zijn mandjen na te zien — het fchijnt dat dit' zoo zijne gewoonte was. Het eerfte dat hij in zijn mandjen ontdekte, was de brief waarmeede hetzelve verzeld ging. „ Ha, verrader!" riep hij uit, „ gij zult mij niet weer betrappen, als de „ laatfle reis; ik zal nu wel voorzigtiger wee,, zen." Hij liep terftond naar eenen grooten flecn, ligtte hem op, leidde den brief er onder, en zette zich er boven op. „ Nu," zeide hij,  < 64 > „ zult gij mij niet beklappen, dewijl gij noch zien noch hooren kunt." Hij nam nu gerust het mandjen op zijnen fchoot, at ten minften anderhalf dozijn van de dertig taartjens die er in waren; fchikte de overigen weder in orde; ligtte den fteen op, en haalde, al lagchende, den brief voor den dag, leidde dien boven in het mandjen, en vervolgde zijnen weg; innerlijk verblijd zijnde over zijne wel uitgevoerde list. Maar hoe verftomd Hond hij te kijken, toert de Heer, aan wien hij het mandjen had overgegeeven, oogenbliklijk, na het leezen van den brief, tegen hem zeide: „ Hoe, trouwlooze „ fnoeper! gij hebt agttien taartjens geftoolen » „ van de dertig die er in het mandjen waren? „ Ik zal u daarvoor betaalen!" Ik ben fchul» dig en verdien ftraf; zeide de zwarte, gaerne •wil ik die ondergaan, als ik maar zoo geluk' kig mag zijn, nadere kennis te maaken met dien geest, die zulke dingen weet en openbaart, -welke hij noch gezien noch gehoord heeft. Hij fmeekte, dat men hem dien brief tog maar wilde laaien aanraaken. Men gaf hem dcnzclvcn over. Sidderend en eerbiedig nam hij bem in de Land; kuschte hem; hield  < ös > hem aan zijn oor, of het misfchien dien geesÊ mogt behaagen, hem ook iets aangenaams te openbaaren. Iedereen lagchte over de verkeerde en dWaa* ze verbeelding van den zwarten. Maar hij werd daardoor des te weetgieriger en te meer verlangende, om te weeten hoe het mooglijk was, dat die Heer had kunnen wecten, hoe veel taartjens in het mandjen geweest waren, en dac hij meer dan de helft daarvan had opgegceten? Hij kreeg het egter niet te wecten, voor dat hij leerde leezen en fchrijven. Wat zegt gij nu, mijne vrienden, van dit ftaaltjen van onkunde? Was dit zwarte mensch dom? . .. Dit kan men niet zeggen. Hij was flegts onwetend, zoo als hij zijn zoude, Welke geloofde, dat het geen groote en gewigtige uitvinding geweest is te fpreeken, of de gedagten der menfehen door klanken hoorbaar te maaken; of die niet verbaasd werd, over de uitvinding der fchrijfhnst, waardoor men met zoo weinig letters, meer dan honderd duizend woorden, welke in iedere taal zijn, kan vormen, en daardoor de gedagten der menfehen zigtbaar maaken* E  < 66 > GEVOELEN en UITBOEZEMING van eén d e o g d lt e v e n d kind. Of Hoe verheug ik mfj dat ik leef, en dat fk het vermogen heb van- te zien, te hooren, te ruiken, te proeven en te'gevoelen! Ach.' mogt mijn verpand en denkvermogen zich vroeg in mij ontwikkelen! Mogt ik daarvan een goed gebruik maaken, ter eere van mijnen Schepper, tot geluk van mij zelve en van mijnen evenmensch! Wanneer ik dit groote oogmerk zal' bereikt hebben, dan zal het genoegen en het geluk mij tot in het graf verzeilen. Zij, die mij hier beneden gekend hebben, zullen mij dit getuigenis geeven: Hij heeft geleefd, gedagt en gehandeld als een vroom en deugdzaam mensch f Zijne asch zij gezegend! Hij geniete de eeuwige gelukzaligheid 1  < 6? J5 lieve kinderen! Schoon gij reden hebt, bij üzelven vergenoegd te zijn over uwe gemaakte vorderingen in het leezen, moet ik u egter zeggen, dat het niet toereikend is voor een Nederlandsen Burger, alleen die twee foorten van letters te kennen, welke wij tot hier toe geleerd hebben; er worden verfcheiden belangrijke nukken gemeenlijk met eene letter gedrukt, welke gij nog niet gezien hebt; het was dus jammer, als gij niet in ftaat waart alles té kunnen leezen, wat voor de Nederlanders gefchreeven wordt. Als gij best wilt oppasten om deeze, voor u, nieuwe foort van letteren te leeren kennen, dan beloof ik u, in een volgend boekjen, welk ik voor u fchrijven zal, ook gefchreeven en andere letters te leeren, welke ieder verftandig mensch kennen moet. ■ Binnen zeer korten tijd zullen wij aan het einde" van ons boek zijn; want ik zie dat gij lust hebt ora te leeren. • E *  < 68 > EERSTE LES. *üi ttu 001 ui u m w at Mm *anr * « oe/ a„ ee * nsi m a m «« aan fe üu ömt M w ï'm aai  < €9 > Klanken welke bijna gelijk luiden. t'n rot-roifa *",e i'eu-imhj *'m mi-miia TWEEDE LES. 3 » f iJ f Ö t , 8 * in n E 3  < 70 > S'ïS 6 fff-PÖ-ö * f-3-ï ö-fje t-tt j B-r r in n-im ï - ïï p-jpp in-mm ftg Lettergreepen en Medeklinkers onder één gemengd. U aai rij aaufa ït aau f eeu pïj mifo ff ooi & 0d o ei? f auto 5 ieu e mito m % ti i t p *t u j oe ta m' n aan ï rn # aam e frïj urn ep pp /e f5 mi m in an oi| un otn pun ïcti nin aun a^tn aauin ctuto oom oern  < 71 > rj-<33 rij-Cij. 6aai rïjaau geen gaat gaei' g/en g0u gEU rfjei goe gau gin' Sa 0e rji rïja gu ö9 gaan gen gan gaam r/tjw gan 25aaï naan freeu Urn &aei ïueu 3&nu cm M &ae j&au fetj fra 6e £u ca cu cn caau een can caam cm can jfaaï faau feeu faai faei fieu jPÓou feu fei fae fau fui' ba pfje ff fa fu fn faan ben pfjan faam fin fon E 4  «C 72 > tl-®, ®aai ïtaau been Baai boei toen to ecu oei boe torn bui na te bi ïia bu Bp caan Ben Ban tan ton Bon &aai faau feeu fooi' faei fieu fwi feu fei fne fan fm' t« 5a fe fi ü fa 50 fIt faan . fen fan faam fin fan ©aai Jjaau lymi Jnoi jjaei ij/m fiou Ijeu gei Jjoe ijau ijm' Sa & #0 ïju jfo ï?aan gen rjan jjarau fun tjan  < 73 > ^aai taan tem taot mi tien mi ten tti toe tan tui & Ce if]i ta ia tïjn. taan tm tan Caam tijm tan Sfaat jaau jieu joai joei j/eu im jeu jet y0e S[au jut' j* j'e jï ja ju jb jaan jen jan /aam fin jun ï!u Baan Ben Baam Ban Bm Baai Baauln Beeufo Boet Boet Boen Bteuai Baiün Beu Bet Bn Ban M Bie Ban Ba ra Bee Be Ba ra Baa E 5  < 74 > £aaï raauoi reeufti raai roei xm rieufo rrmni mt rei rn ree rui rïe ri ra ree ra raa nu'm raan rauta ren xiüa raam ran Jfêintta rooitta faett roei fon roce runt toie hu roa luce roe toa ioaa ton raaan torn toaam rooit haan toni fraai' roaauto toceuio toaoi toaei' loan ït- & $tu me ni na nee ne na noa nu naan nen naam nan naai liaauta neeufa nooi noei nau rrieuto naufo nen nei' nn noe  *C 75 > STu ïaan lm Jaam ïan ïou iaat' ïaauta ïeeutn ïoat ïaet ïau ïteum ïonto ïeu Iet I» ïoe Ier W ï/e U ïa ïee ïe ïo ïoa k§ $aa jpaauhj peettta pcat jjoei pau p/enni pottin pen pet pn poe pou| put pj'e pi pa pee pe pa pao pu paan pen paam pan per W-Hit HSieufo mauto mm mei mn moe mui mie nu' ma mee me ma mao nut maan men nrnam man maat' maauta meeuta moot moet mau  < 76 > fr& - &r&. &tW frjjie friji frfa ftijee frïje frfto fc&oa frïju fcjjaan frïjen frïjaam fcgan frljer frrjaai ftrjaatita frijmtiu ftjjaaj frïjuej frfjan frfiiMita fcjauto frrjm fr^ei fdjp f^ne Zaamgeftelde Medeklinkers, aan het begin der Lettergreepen te plaatfen. 61-h f r - fï » t - cr ï . 0 t ï - rï pij r - ptje ïr- rt gï - al 6 r - »r ff r - fit fc ta - ïita B r - Bc ft-fc Bï-Bï Bn-Bn fpï-fpï B ia - Bhj - qu f p t. fpj  < 77 > ^-Pï ftt-flt i1r-^ ftöt - frSt P f * Pf t* - tr . tjjt H ■ fï t fa-tin fJi-f» tj-tj fm - fa 6 ï - 6ï f? -fff frr-fir f* " f* 5 &J - 3fa f fa - ffa ^ 1 ^ © 51 6 f ^ I « js g c 55 © « f C ft 3£  4 78 > HOOGMOED' Ê N G R ö Ö T S C H H E I D. Wiïkm/ toicnê éabec eeri rijft en aanstip! man toag/ becüeeïbbe $icg/ bat gij tiaarom öetcc toa£/ ban ürtitibeten ban miubec aansienüjtie <©u* terg. Cot in gijn t&aaifbe jaar mag t'fiuig onbetmeesen SEtoojöen ban Mzc§m§ / bie 'Jjem baat / öb terirtesing ban jijnE Mozbzt/ k§ ïitoamcn gee* ten; maar. toen gjn fèaöee/ bie een jcer bcritanbïg mau toag/ ;ag/ bat hij nietg bcubtrbe/ bonb tjif raabjaam ficm naae lefjool te senben. iUPniem bit jjoorenbe/ öegan te piïen/ om bat gij bnac/ mogelijk naa^t 'ïïinöecen ban 0ertnn.ee affioraft moe£t gitten. ®octj ïjij btttrcogtte 31$ öaac mebe/ Dat '{jij/ uit ïjoofDe ban snne rpe ©n» berg/ üobcn aan be tafci süuDe otyïaa^t/ of mté# ft'^ien mei cy tenen mjjanberen ftueï gejet tooien. cttj be betftanbige <©n&CEüJij;cr/ Dy meïfien fiij'  *€ 7 9 > fófoftn/ gaf ïjem/ na bat ïjtj Ijtm jo&buïblg geëxamineerd, en bceï onHtmWjt» ban aïte be anbece" ^cljaolïecen bcbanben gab/ be onderfte jpïaatg ou eene Banit. - jgu fcijaantóe 3icö bie bertaaanbe jongen jootaanig/ bat gij niet bo^t op te 3ien; en bat ;oo beeï te mm/ bctorjï gij fttft naagt oen jee* benj'aatigen ?aon ban een armen baglooncr. tepïaatgt foag. ïfg mag ;0o beruitteeb/ bat gij ben geFjeeïen fcgooïtgb boo^ nirtg googbe ban get geen be <©nbet> tog$er- jeibe/ en §g non geen eene braag/ ïodifie be ^nbermijser. aan geut bceb/ oeaattooojbeii, - moo bra get fcijooï uit mag/ en gg t'ftuig fitDam/ betteïbe öjj gijnen babec/ met meenenbe oogen/ bie ge, maanbc öcïeebiging. maat be &obcn anttooo^be gein aï giimïagtgenbe: „ fat§t baarom/ mijn 50011/ „ fic'n m u ftgooï gemnben/ ten einbe gg baat gotibt „ ïeeren/ bat alleen onze eigen verdiensren ong » toaace €ce berfctjaffeii ïiunnen; maar geen3m£ „ Jjet geïb en get aaneen onjec <®uberg. meefi „ gberïg en ouïettenb/ bctteetf u boa: o-^agfen m „ booj een jjoeb gebrag be Bobenfte en cecfïe „ pïaatg in get feijoot/ mellie gg u 3onbec recgt „ gefit mirten aanmaatigen/ en gg juït met alleen „ mgne acijting/ maac ooft bie ban iebereen bet* „ 1'^ggtn."  *C 8o > ©ooj be bereenigbe pogingen ban mm en <®n* betfnijgec/ merb be jongen aïlengglieng ban gijnen ïjoogmoeb en bertoaanbïjcib geneegen. ïfij fiab booj gi'clj gelben get genoegen/ te onbecbinben/ bat men gijn oogmerk nooit müjt/ manneec men be baar toe oegoo^lpe middelen in get rnern fielt. bataat en genoopte geeben nn£ geene boo2tegten fiobm anberen. ffliz ïetg nuttigg geïeecb geeft/ en gitfi mei gewaagt/ gal' ban alle berftanbige men* fcfien geatijt tooien; aan bertoaanbe bomnoppen ftaojt gicg niemanb.   Ti L B r Z> ff jV bij D. ».« MORTIER' en ZOON. M ö - C C X C V I.