B IJ D R A G E N TOT HET MENS C HE LIJK GELUK. EERSTE DEEL,   BIJ DRAGEN TOT HET M E¥S C H Ei LIJK GELUK» UTRECHT en ^i.MSTKJLT>A.M, Bij G-é T.v. PADdenbTJRG, etst Z ÓöN, etst M • SCHiLEKAMP,   ï N H O U D van het EERSTE DEEL. Inleiding. iladz. Mens c ii kun de. Kennis van onze bekwaamheden en vermogens. 2.3 De Verflandige kan alles doen, wat hij wil; want hij wil niets, dan 't gene voor hem uitvoerlijk is. II4 Waarom gevoelen wij, op het eerfte gezicht van zekere menfchen, ecnen inwendigen afkeer? I24 Iets over de ongefleldheden van s' Menfchen ziel, en den leefregel, ter bewaaringe harer gezondheid. 233 Algemeene aanmerkingen over den Mensch, en de menfchelijke handelingen. 245 (Vervolg) 359 * a Over  INHOUD. „ , _ . .... , bladz. Uver de jtandvasttgheid van het karakter, be- fchow.vd ah eene bron van geluk voor iede- rmftaat. m De Dichter in flaap. (Eene vvaare gerchie- dcnis.) 365 Zijn "er flraflmre ondeugden, Welke Jlechts uit- werkzeh van ligchaamlijke ongefteldheden zijn? 453 De waakende droom. . (Eeuc egtc gefchiedenis.) |fó Het begin en Je voordgang der Kindei fpraak. 465 Iets over de werkzame en omverkzame denkbeelden der zie!, en het flatteren. .569 IVaatnemingen en regels omtrend d; Menfchenkcnnis. (N. B. Dit (tuk wordt vervolgd.) 583 Op v oedix Gi Over de zedenlijke befchaaving van afzonderlijke Menfchen, en van ganfche Volken. ' 4 3 (Vervolg.) 136 (Vervolg.) 255 CN. B. Dit ftuk wordt verder voordgezet.) Ce-  INHOUD. lladz. Gedachten van eenen Vader over de al te groote begeerlijkheid van jonge Kinderen. 54 Over de opvoeding van 'Dochters. Co Welken zijn de beste middelen, om de ligchaamlijke jierkte der Kinderen te bevorderen? 160 Moeten dan zulke Nederlandfche Meisjens, die eenmaal Huismoeders zullen worden , noodn'e'ndig' de Frar.fche taal leeren ? (Uittrekzel Hit een' Brief.) 27°" Gefchiedenis van een zes jaar ig Kind. (Eene onderrichting voor Ouders.) 335 De ongelukkige Vader. (Uittrekzel van een1 Brief.) ' 480 Welken zijn de beste middelen , om de zielm der Kinderen door deugd te veradelen ? 490 Practikaale aanmerkingen over de Gpvoeding; bijzonderlijk, over de konst, om Kinderen door redenen te overtuigen. (N. B. dit ltuk wordt vervolgd.) 591 Huiselijk Geluk. Iets over Let Huifelijk Geluk. <56 * * D:  I N H O U D, bladz. De vreugde van Echtgenoot en Vader, (Eene zamenfpraak.) ^ (Vervolg.) 286 —— (Vervolg en Slot) 394 Huislijke vrede. (Een brief.) 189 De waare wijsgeerte van het keven. Een brief van F. B. B. aan zijnen Neef.) 498 Vaderlijke Raad aan mijne Dochter, (gevolgd naar den Heer Campe.) (N. B. Dit ftuk wordt voordgezet.) 612 Maatschappelijke Welvaart. Waarin bejlaat het egta Patriotismus ? 73 Roosje, of, de waare weklaadigheid omtrend Behoeftigen. (Eene Zwitzerfche gefehiedenis, opgedragen aan de Nederlandfche Vrouwen.) 194 Egte berigten wegens den Neger-handel. 306 (Vervolg en Slot.) 417 Verordening der Stedelijke Regeering van Hamburg, betreffende het Lotery-fpel. 425 Verordening van den Markgraaf van Brandenburg, betreffende de Weelde. 431 Over  INHOUD* bladz. Over de Maatfchappelijke Ellende. 513 Het verlicht ft e en deugdzaamfle Volk. (Uittrekzel uit de gefchiedenis der Kalokagat hen, uit eene ongedrukte reisbefchrijving.) Mengelwerk. Troost in zwaarmoedige oogenblikken. SS (Vervolg en Slot.) 434 Verhevene deugd in eene laage hut. (Eene egte gebeurdtenis) I04 De Doornftruik. (Eene Fabel.) 10S De Ezel en de Vos. (Eene Fabel.) 109 De Echt. (Een Gedicht) 110 Landsvaderlijke gezindheid van Keizer Theophilus. (Eene Anecdote.) 226 De waare Gelukkige. (Een Gedicht.) 22S De Roos en de Grashalm. (Eene Fabel). 230 Het Schaap. (Eene Fabel.) 231 Zedenlijke bedenkingen over Gods goedheid, bij den zwaar en winter in December 1788 en Januarij 1789. 3]3 De Bedelaar. (Een egt voorval.) 331 Twist  -C 3 )- de fijnfle ftreeken van het menfchelijk Compas leeren, daar de beste ft uurman rmuwlijks agter U ! al hjel nederig van U zeiven gedagt, Heeren Aütheurs! — Maar, Gij wilt ook fchrijven over de Opvoeding, niet waar? — Hoe is het mogelijk, dat U dit ln 't hoofd komt? Dat is immers veel te Antiek! Dat was goed voor onze Bed-over-groot-vaders en groot-moeders! Die hadden tijd, om over de opvoeding te denken en te lezen: maar tegenwoordig heeft men het veel te drok, om daar iets aan te doen; — wie henker zou zulk een ding kunnen gaan beftudeeren, ais hij om p a 10 uuren uit zijn bed komt, zijn ontbijt neemt, zich laat kappen, den maaltijd ordonneert, gasten ten eten heeft, een (kapje na den maaltijd neemt, zijn kopje thee drinkt, zijn Vhombre fpeelt, het loopend nieuws verhandelt, en dan, tot (lot, bij zijn foupe den nacht al gaapende verbeidt: ik bid TJ, welk man van fatfoen heeft daar tijd toe? — En, om U de waarheid te zeggen, onze Zoons zijn al zo vroeg wijs in hunne jonge Jaaren, eer zij nog half wind kunnen zeilen, dat wij Ouders met onze opvoeding al heel raar zouden (laan te kijken. Me: dat alles, komen zij ruim zo goed de waereld door, als Wij. Naauwlijks bereiken zij den ouderdom van twintig jaaren, of zij zijn al Meesters in de. eene of andere Faculteit, Kooplieden enz. en zij bekleedjn. wel haast, trotsch de beste, den aanzienlijkftea rang in het Staatswezen enz. En wat onze Dochters betreft; deze hebben waarlijk zo veele Romans bij haar toilet, zij komen zo A 2 ge.  -c»)- opkvveekfter zal zijn van edelaartig kroost, dan eene Salet-pop, tot niets anders bekwaam, dan om in de dans-zaalen te huppelen, of de bons mots aan te hooren van geparfumeerde Schaapshoofden. Na al het geen wij, Hoog Edel Heer, ter beandwoording van uwen Brief, hebben aangeftipt, kan uwe H. Ed. duidelijk ontwaaren , dat, indien wij eenmaal het genoegen hebben, om aan ons ontwerp te voldoen, de titel van ons Tijdfchrift niet kwaalijk zal gekoozen zijn; en, fchoon wij ons hartelijk verblijden, dat wij, door ons voorloopig Berigt, één oogenblik vreugde over uwen eenzelvige» !eevens-loop verfpreid hebben, moeten wij U echter rond uit zeggen, dat wij zeer aanmerkelijk verfchillen in het oordeel nopens den tijd van uitgave. Immers, wij meenen op goede gronden te kunnen voorönderftellen, dat, indien uwe en onze leeftijd vijfduizend Jaaren vroeger had plaats gehad, wij zo min den naam van Schrijvers van een Maandwerk, als Gij den hoog-adelijken titel, welken Gi' than ,s fchijnt te bezitten, zouden gevoerd, en wij beiden over het Menfchelijk Geluk geheel anders zouden geredeneerd hebben, als tegenwoordig. Du, tiaar het kinderachtig zijn zou, om ons met verdere gisfingen hieromtrend op te houden, zij het genoeg, U H. Ed. te herinneren, dat wij ons aan het ei'de van de achttiende eeuw onzer Christelijke Jaartelling bevinden, en dat de vraag alleei kortelijk deeze ts, of de trap van maatfehappelijke gelukzaligheid in de daad niet veel hooger zou konnen zijn, dan hij thands is, en, of niet ieder vierde gedeelte van eene  —£ 12 )— een; eeuw, welke voorbij fcelt, zonder dat 'er door Regenten, door Wijsgeeren, door Godgeleerden , door Regtsgeleerden , Geneeskundigen, Konltenaars, Kooplieden, Handwerkslieden en Landliede» gelet wordt op eene algemeene befchaaving en verbetering, een daadelijk verzuim en verlies zij voor de Menschheid? _ Uw andwoord, Mijn Heer, indien Gij onpartijdig handelt, kan niet ontkennend wezen 5 — het gantfche verlichtte Menschdom denkt hier over eenltemmig — het kent zijne beftemming — het gevoelt zijne waarde — en het begeert, bij dezelve te worden gehandhaafd! Dit uwer ernitige overpeinzing aanbevelende, teekenen wij ons enz. De Schrijvers. * Uit dit andwoord , waarde Landgenooten ! hebt Gij den aart van ons Tijdfchrift, waarvan wij U thans het eerfte Stuk mededeelen, ecnigermate kunnen ontdekken. Dan, daar het ons geenszins ouverfchillig is, op welke wijze het achtenswaardig Publiek over onzen arbeid denke; — daar het ons geenszins om 't even is, of men dit Maandwerk enkel befchouwe, als een voortbrengfel der winzucht, of als een uitvloeifel der vuurigfte menfchen-liefde, zij het ons vergund, U vooraf te verzekeren, dat deszelfs oirfprong alleen is toetekennen aan de hartelijklle deelneeming in het heil van anderen — alleen aan de leevendigfte overtuiging van de rampzalige gebreken, welke hier en elders in de gewistigfte nukken,  —(i3 >— ken, tot den algemeenen welvaart betrcklijk, gevon* den worden. Slaat uwe oogen op liet algemeene Menschdom, en Gij zult zien , hoe weinig veelen , ja helaas! zeer veelen, de waarde kennen, welke in hun, als Menfchen, ligt. Gij zult welrasch befpeuren, hoe weinig de Menfchen zich zeiven, hunne eigen krachten, hunne eigen vermogens kennen, en hoe weinig zij, door deze onkunde, aan hunne eigen inwendige grootheid, aan het doel der maatfchappij, aan hunne beilemming tot geluk beandwoorden. Gij zult ondervinden, dat, uit deze onkunde, eene jammerlijke verbastering geboren wordt, welke haren onzaligert invloed verfpreidt over alle de betrekkingen des menfcheliiken leevens. — In dit opzigt zullen wij ons dan bevlijtigen, om den Mensch tot zich zeiven tc rug te brengen, door eene oplettende befchouwing zijner eigen krachten van ligcnaam en geest — door de befchouwing van derzelver famenhang — van de meest gepaste middelen, om dezelve te befchaaven en te verfterken — van zijne beftemming in algemeene en in bijzondere betrekkingen — van de wijze, cp welke zijn fmaak en zijne zeden het best geyorrnd; zijne deugd het best bevorderd, en boven alle hindernisfen kan worden verheven — van den invloed zijner begrippen, vooröordeelen en leevenswijze op zijn karakter — in één woord, door alle dergelijke befpiegelingen, als dit uitgeftrekte vak van zelf zal aan de hand geven. En, daar de kennis van den Mensch in de daad, als de waare grondflag, moet aangemerkt worden  -C '4 )- van eene verltandige opkweeking, vleien wij ons, osze Landgenooten, langs zodanige b.fpiegelingen, van ze'.ven oplettende te zulkn maaken op een onderwerp, welk, boven alle anderen, de ernftiglte overpeinzing en behartiging van ieder Mensch verdient. Daar het ons te doen is, om onze Landgenooten waarlijk te onderrichten en te verbeteren, onthouden wij ons, ter dezer plaatfe, de opvoeding af te maaien, zo als zij thands in onze Republiek is, van de aanzienlijke Burgers af, tot op den Burgerfland en den G.meenen Man. De flaauwite fchets, vooral ten aanzien der twee laatst genoemde Handen, naar waarheid opgegeven, zou nog misfchien, hier of daar, aanftooilijk zijn voor hun, wier vooroordeel hen zo vaak verblindt. Zo dra men, bij eigen nadenken, de afzonderlijke gebreken leert kennen, dan is 'er Hechts eene geringe mate, of van algemeene goedwilligheid, of van bijzondere ouder-liefde nodig, om den opvoeder tot verbetering te overreeden. In dit vak zal ons Tijdfchrift voor beide Sexen de beproefdfte regels aan de hand geven, die voor de huislijke opvoeding zo wel, als voor die der Schooien en Academieën zullen konnen dienen, met aanwijzing der gewoone gebreken en mislukkingen, welke ons de ondervinding zo dikwerf oplevert. Zal echter immer eene verltandige opkweeking der Jeugd, bovenal in het Ouderlijk huis, plaats grijpen , dan behoort gewis de algeheele huishoudelijke inrichting met dezelve eenftemmig te wezen. Het zijn de huislijke omftandigheden, welke in de daad  daad eenert allergewigtigften invloed heb'ien op 'sMenfchen zedelijkheid, op zijne werkzaamheid, op zijn innerlijk genoegen en uitwendige voorfpoed. Ed van zulk eenen invloed hangt ongetwijfeld veel, zeer veel, af in het ftuk der opvoeding. Ook hier toe zal ons Maandwerk dat geen voordragen, welk het Huislijk Geluk waarlijk zal kunnen bevorderen; dat geen, welk den zo dikwerf heerfchenden geest van beuzelarij, en overdreeven gemaklijkheid; den al te ver uitgebreiden trek tot zinnelijkheid en weelde; de losheid en ongodsdicnfligheid beteugelen; dat geen, welk rust, te vredenheid , werkzaamheid en kracht verfpreiden, en de harten van Echtgenooten en Kinderen met beginfelen van zuivere vriendfchap en algemeene Menfchen-liefde zal kunnen vervullen. Dij het verhandelen van deze belangrijke onderwer' pen, kan het niemand vreemd dunken, dat ook de bevordering; van den Maatfchappelijken Welvaart tot het plan van dit ons Tijdfchrift behoore. Dat opvoeding en het huifelijk leeven — beiden naar verltandige regels gevormd, welken door een groot aan^ tal Leden van den burgerftaat wierden aangenomen — een onmiddelijk voordeel aan het Algemeen zouden opleveren, is buiten alle tegenfpraak; maar ook ieder onpartijdige zal even gaarne toeftemmen, dat 'er in de daad, zeer veele maatfchappelijke inrichtingen zijn, welke, door hare verkeerdheid, wederom even ongunftig werken op het huifelijk geluk en de algemeene befchaaving ; inrichtingen ondertusfchen, Welke dikwerf de aandacht van hun ontflippen, die eigen-  —C i» )— raad van nuttige verhandelingen bezitten, hoopen wij echter niet minder, zo door onze eigen opftellen, als door die van andere Nederlandfche Geleerden en Menfchen - vrienden , tot dit gewigtig oogmerk te zullen medewerken. Gij allen, wie Gij ook zijn moogt, Regenten, Hoogleeraaren, Predikers van het Euangelie, Regtsgeleerden, Geneeskundigen, en Wijsgeeren; — Gij, allen, aan welken de opvoeding der Jeugd van beide Sexen vertrouwd is, Ouders, Opzieners en Onderwijzers; — Gij allen, die den Staat door uwen Koophandel, Fabrieken, Neeringen en Handteeringen zo aanmerklijk onderlteunt; —- in één woord, Gij allen, die Ingezetenen zijt onzer Republiek; Gij allen, die eenig belang ftelt-in den waaren welvaart van uw Vaderland; Gij allen, wier harten voor menfchenliefde geftemd zijn — vereert onzen arbeid met een gunftig oog; — velt een gematigd oordeel over onze uitvoering, welker onvolmaaktheid wij zeiven leevendig bezeffen — deelt ons, indien het uwe kundigheden en omftandigheden zullen toelaten, uwe opmerkingen mede, welke kunde en ondervinding U, in één der opgenoemde vakken, reeds hebben opgeleverd, of nog verder mogten aan de hand geven! De onderwerpen, weikeu wij voornemen te behandelen, verdienen het oplettend nadenken van ieder, die gevoel heeft van zijne eigen waarde, als Mensch, als lid der Maatfchappij, en die, in gevolge van dit grootsch gevoel, niets vuuriger wenscht, dan heil en zegen rondom zich verfpreid te zien, door alle de ftanden des burgerlijken leevens. Uwe medehulp zal  zal niet enkel door ons met de dankbaarlte erkentenis worden bejegend, maar zij zal de goedkeuring en de zegening verwerven van dit en de volgende genachten: — uwe eigen harten zullen daarbij waarachtige geneugten fmaaken, voor welke alle andera wellust moet zwichten. Mogen wij fpreken, zo ais het ons op 't hare ligt, dan wordt het tijd, dat het einde der agttiende eeuw, welk zo haast nabij 13, ook ten aanzien van onze Republiek , zich onderfcheide door de wenfchelijkfte algemeene verbeteringen, welke met die van afzonderlijke perfoonen en huisgezinnen eenen aanvang moeten nemen. Het wordt éénmaal tijd, dat onze meeste Landgenooten te rug komen van eene ligtzinnigheid, welke eigenlijk ftrijdig is met het oirfpronglijk karakter van onzen Landaart, en welke alleen aan den rampzaligen invloed eener te verre uitgeflrekte, alles verpestende, weelde is toe te fchrijven. Het wordt éénmaal tijd, dat kundigheden en braafheid in het algemeen, als de éénige waare verdienden, worden geëerbiedigd, zonder dat rijkdom of rang, en nog; veel minder losheid van zeden, de gewaande grondHagen zijn kunnen van een fatfoenlijk karakter, welk achting en eerbied vordert, 't Is meer, dan tijd, dat onze jongelingen, door eene verftandige opvoeding geleid, het nuttige, het weldadige, het fchoone, het goede, het edele, uit eigen overtuiging, verkiezen boven alles, wat een blind vooroordeel of mode valfchelijkheeft weten te verheffen: — dat zij geene aangenaainer bezigheid kennen,dan,om als nuttige Leden 1 2  -( 20 )- der maatfchappij, mede te werken tot den nationia* len welvaart, en deszalfs benadeeling te verhinderen, 't Is meer, dan tijd, dat de fchoone Sexe, van hare bedemming en waarde beter onderricht, ook aan dezelve beter leere beandwoorden: — dat zij, uit eigen overtuiging, verkieze, regtfchapene Moeders te worden van een edelaartig kroost, welk zij der maatfchappije en der nakomelingfchap heiügt. — 't ls meer, dan tijd, dat Schooien, Academieé'n, en ook bovenal de Godsdienftige Verzamelplaatfen, ter aanbidding van het wezen aller Wezens, waarlijk verdrekken tot leering, tot onderwijs , tot befchaaving van het verdand, maar bovenal tot verbetering van het hart. — 't Is meer, dan tijd, dat eerwaardige goedwillige Gedichten in dier voege geregeld worden, dat zij den Staat, of nuttige en waardige Leden opleveren, of tot eer en tot aanzien verdrekken. Het lijdt geene verfchoaning — maar, waar zouden wij eindigen, indien wij alles wilden opnoemen, dat in den burgerdaac wenschlijk, pligtmatig, en — fchoon thans nog ten hoogden gebrekkig — echter niet onherdelbaar is ? Welaan, Gij allen, wien het heil des menschdomi, het heil uwer Landgenooten, waar mede ook het uwe onmidlijk verknocht is, ter harte gaat, vereenigt U met ons tot het zelfde doeleinde! — Vereenigt U met ons, om de waare belangen der maatfchappij meer algemeen te doen kennen.' Verleent ons uwe hulp, om de zucht tot derzeiver handhavening meer algemeen te verleevendigen! Laat on? ïenpaarig arbeiden, om den geweldigen droim te fittfc  fluiten vsn ijdele, nutteloze en gevaarlijke Schriften; welke van dag tot dag het verftand en het hart on* zer Landgenooten dreigt te verwoesten! Laten we ons beijveren, om goeden fuiaalt, een zuiver gevoel van waarheid , meafchenliefde en deugd meer algemeen te verfpreiden! — De zegenende goedkeuring van God — de aanmoediging van alle Verftandigen en Braaven — moeten uwen en onzen ijver verdubbelen} Bij deze opgave, echter, wegens den aart van dit Tijdfchrift, en bijzonderlijk, bij de openbaare uit» nodigiüg tot medehulp, zij het ons vergund, alhier te verklaren, dat wij geenszins afgetrokken befchouwingen; geenszins ee» bloot wijsgeerig betoog j en nog veel minder zodanige droomen over de men* fchelijke gelukzaligheid verlangen , als het legioen der Roinan-fehrijvers gewoon is uit te venten, bij het fchetzen van overdreeven karakters-, die geen ander befrtan hebben, dan in hunne verbeelding. Wij verzoeken alleen zulke overdenkingen, waarnemingen, befpiegelingen, verhandelingen, of raadgevingen, welke, op het daadelijke leeven gegrond, naar onzen tegenwoordigen tijdkring en landaarc gefchikt, in de dsad in praktijk kunnen gebragt wor° den; wij verzoeken, zo wel in het vak van Mentch~ kunde, als in dat van Opvoeding, van Huislijk Ge= (uk, en van Maatfchappetijken JFelvaart, enkel opItellen, die door hunne eenvoudigheid bevattelijk zijn, en het befpiegelende met het beoefenende verëeiügen. — Onze algeineene hoofd-bedoeling is, om proeven te leveren, welke hier of elders daadelijfc aulles kunnen genomen worden,. B 3 Ein-  Eiadelijk, daar wij dit ons ,Tijdfchrift beltemm» tot een nuttig Leesboek voor het Algemeen, verklaaren wij almede, dat, wij ofls voorbehouden, va» gedrukte Inlandfche Of Buitenlandfche Werken zodanig gebruik te maaken, ajs. wij ter bereiking va„ 0ns plnn-zullen dienftig oordelen, fchoon dezelve, of door het recht vin Copij-,- of door openbaare aankon, diging van Vertaaling, den Uitgeveren van dit Maandwerk niet in eigendom.- mogten toebehooren. Het mensehlievend oogmerk, welk ons in dezen bezielt, en de belofte, welke wij hier gaarne ter neder Hellen, dat wij, alt-hands ten aanzien van Inlandfche of reeds Vertaalde Werken, alle mogelijke befcheidenheid zullen in acht nemen , zal ons , zo wij vertrouwen, van alle onaangenaamheden bevrijden, welke onëdelmoedigheid of baatzucht anderszins mogt kunnen goedvinden. Ju  VL KENNIS VAN ONZE BEKWAAM HÉDEN EN VERMOGENS, Eén der gewigtigfte voorwerpen, welke te regt de opmerkzaamheid en het nadenken van ieder Mensch vorderen, is ongetwijfeld zijn eigen iio Duizende marden hebben de Zedenkundigen beweerd, dat het ftreeven naar deugd met de kennis van zich zelf beginnen moet; duizende maaien hebben zij aangemerkt, dat deze beoefening met gewigtige, haar bijzonder eigen, zwaarïgheden verbonden zij: en echter is 'er in de waereld niets algemeener, dan het zelfs-bedrog; niets gewooner , dan het vooroordeel, dat het onmogelijk is, met zich zelf onbekend te wezen. Het is thans geenszins mijn oogmerk, de noodzaaklijkheid, en te gelijk, de moeilijkheid dier kennis aan te wijzen, welke men gewoonlijk zelfs-beproeving noemt; maar alleen op dat gewigtig gedeelte der zelfs-kennis Uil te liaan, welk zich tot de vraag bepaalt: „ hoe verre reiken mijne Krachten ?" B 4 " De  zat riiet gaarne liet berouw ontvlieden, welft allerzekerst uit mislukte proeven moet geboren worden? Wie zal niet gaarne van zijne verkreegen fchatten de grootfte winst genieten, en, tot dat einde, met het onderzoek zijner bekwaamheden en krachteneeneu aanvang maaken? Nuttig derhalven moet de befchouwing zijn van de wijze, op welke wij deze kennis erlangen. , Eene naauwkeurige waarneming omtrend het go drag van anderen, en een oplettend oog op ons zeiven — t\» daar twee veilige en gepaste middelen! V/ij moeten met het eerlre beginnen, om dat elke kracht en bekwaamheid op zich zelve onzichtbaar is, en, enkel uit hare werking en haar gebruik, I kan gekend worden. Eer wij met ons zeiven een begin maaken, .om dc hoogcof geringe waarde van onze. eigen ziels-vermogens, of van onze ligchaamlijkej krachten te btöordeelen, mseten wij de bezigheden kennen van [het menfcholijk leeven in *i algemeen: wij moeten weten, hoe verre anderen daar in gedaagd zijn: wij moeten kennis hebben van de krachten, welke daar toe behooren, en van de | belooningen, welke aan dergelijke poogingen ge'hecht zijn. De voorbeelden van hun, die met bui» tengewoone begaafdheden geboren worden, zijn flechts zeldzaam: wij kunnen, in het algemeen, vrij zeker befiuiten, dat het geen yoor een groot aantal van Menfchen uitvoerlijk was, ook voor ons mogelijk is. Wilt gij U een denkbeeld vormen van de bekwaamheden, welke in de Menfchelijke Natuur gelegd zijn, ves.»  vestig dan UW oog op Waereld eH {Mentenen, Va» den grootften Held, Wijsgeer of Konftenaar af, tot op den ongelukkigen Slaaf, die, aan de galeien geboeid, in florm en ftortregen bij aanhoudendheid moet voortroeien. Zie eeus, welke verfcheidenheid van krachten overal in beweging zij! — de Held gebiedt over honderd duizenden: de orde, in welke zij gefchaard ftaan; de wijze, op welke zij den aanval doen; de plaats van verdeediging; de vorming van wederzijdfche hulp, die zij elkander toebrengen: dit alles — is zijn bedrijf. Hij heeft het plan overdagt; zijn wenk alleen bezielt het gantfche Leger. Hij vreest de grooter krijgsraagt van zijnen Vijand niet; met onverfchrokken moed ziet hij den dood, in duizend opzigten, op hem en zijn hc-ir los breken. Niets ontwijkt zijn oog! Dan eens poogt hij de wanorde onder zijne benden te herltellen; dan weder maakt hij zich da fouten van den Vijand ten nutte. Hij zegepraalt door een gepast en verdubbelt gebruik van groote, van bewonderenswaardige krachten. — Even, als de Held zijne krijgstnagt, regelt de Verltandige eene verbaazende menigte van denkbeelden in orde, zonder éénige verwarring, zonder den draad te breken , die dezelveu aan elkander bindt. Moedig waagt hij zich in den diepen afgrond der wetenfehappen, en vindt het goud der waarheid. Over duistere, in woestheid verïonken, gewesten veifpreidt hij het helder fchijnendiicht der wijsheid, en brengt verdwaasde Vo ken tot het waare geluk te rug. — Met den verrekijker in de hand, teekcat de Sterrekundige den loopbaan  -C 30 )- baan van verwonderlijk groote waerelden, en voorzegt de toekomende verfchijning der Comeeten. — Met zij,, lang geoefend oor, bemerkt de Muzikant eenftemmigheid van veele, door elkander zweevende, toonen, en gevoelt den minden wanklank. — Met' één woord, hoe naauwkeuriger Gij den mensch rondom U.befchouwt, des te iterker zullen zijne zielsvermogens en ligchaamlijke krachten ü verbaazen. Maar, misfchien hebt Gij de gelegenheid niet, om den Mensch, in zijne waare grootte, met eigen oogen te nanfehouwen. Is dit zo; neem dan de Jaarboeken der Gefchiedenis te baat, en leer daaruit, wat de menfchen hebben ondernomen, en wat hun gelukt is. Wat U tot nog toe bovennatuurlijk voorkwam, zult Gij wel haast door nog grootfcher tooneelen zien vervangen, zo dat Gij eindelijk, in verwondering, zult uitroepen: „ nimmer had ik kunnen vermoeden, dat de Mensch voor dit alles vatbaar ware!" Nimmer moet Gij U verbeelden, dat alles, wat Groote Mannen in de gefchiedeuisfen vereeuwigt heeft, enkel een gevolg ware van huune eigen kracht! Veel daar van is louter toevallig, of een gelukkige famenloop van omlhndigheden, welke van ,hun niet afhingen. Dikwerf verzwijgt ons de Gefchiedenis de geringe aanleidingen, welke heimelijk werkten, en het meest beflischten. Zelden maakt zij ons bekend met de inwendige raderen, welke het gautsch, door ons zo zeer bewonderd, konst-werktuig in beweging bragten. Zij wijst cns meestal het gevolg alleen, en fchijnt ziek daar mede te 'vergenoegen, wan-  -C si )- vanneer zij ons heeft doen gelooven, dat wij iet ongemeens gezien hebben. Laat U daarom niet affchrikken , wanneer Cij de meeste groote Mannen, als Wezens van eene verhevener waereld , hoort uitbazuinen. Het valt-den Lofredenaar dikwijls moeilijk, den lof zonder grootfpraak uit te deelen, fchoon het niet goed is, dat: hij daartoe zijne toevlucht neemt. Aan den eenerv kant maakt hij zijne loftuitingen verdagc; aan de andere zijde, vermindert hij niet weinig het nut, welk het voorbeeld van zijnen Held in de daadzou konnen (lichten. Stelde hij denzelven in zijne, waare gedaante voor, dan zou hij gewis den een of ander ligter tot navolging aanvuuren. Zo dra hij, daar tegen, deszelfs deugden, als meer dan menschlijk, verheft, dan geeft de befcheidene ten minsten, al aanftonds, den moed op, om zijne voetftappen te drukken. Wacht U insgelijks, om niet het een of ander als ee.n gevolg aan te merken van eene kracht, welke daar aan mogelijk geen het minfte deelheeft! De dagelijkfche ondervinding, geeft ons voorbeelden genoeg aan de hand, hoe weinig mes de eigenlijke drijfveeren van veelerleie daaden kent, en hoe veel te meer moet dit plaats hebben in de.gefchiedenis van tijden, die reeds voorbij zijn! Hoe dikwerf werd roekeloosheid voor dapperheid gehouden! Hoe menigmaal, daar tegen, wordt niet eene uitkomst aan de zucht tot roem toegekend, welke echter uit de zuiverfte bron van menfchen •liefde en regtyaardigheid was voortgevloeid!  K 32 }- Zo dra Gij nu eene menigte van waarnemingen verzameld hebt, dan moet uwe eerite zorg zijn, dezelve met elkander te vergelijken. Met verbaazing zult Gij wel haast befpeuren, dat ééne en dezelfde kracht, zo veele en verfchillende uitwerkfelen heeft voortgebragt, naar mate de uitwendige omftandigheden, of eigen ijverige poogingen, of een onvoorzien toeval, hare richting veranderden, 't zij door haar te oaderfteunen, of te verhinderen. Ook dan zult Gij bemerken, dat veele dier eigenfehappen, welke zich, hier of elders, bij één Mensch deeden kennen, in de daad zo ftrijdig zijn met elkander, dat Gij U„ nimmer zulk eene verè'eniging zoude hebben konneu verbeelden. Onder alle bezigheden , tot welke ons denkvermogen in flaat is, verfchaft deze gewis aan onzen geest het grootfte vergenoegen:| en, al had zij geene verdere nuttigheden, dan zou dit alleen genoegzaam zijn ter harer aanbeveling, dat wij daar door den Mensch in alle zijne waarde leeren kennen, 'els hier door, dat wij het wijd uitgeftrekte veld keren overzien, welk voor der Menfchen werkzaamheid geopend is, terwijl we te gelijk de middelen leeren beöordeclen, welke Wij daadelijk in handen hebben, om onze beftemming op deze aarde te vervullen. Na dit alles echter verricht te hebben , zijt Gij nog Verre af, van U zeiven te kennen. Tot hier toe hebt Gij niets meer, dau eenen maat-llok, naar wel, ken Gij uwe eigen krachten zult kuuneu afmeten. De vraag is nu: „ welke bekwaamheden, welke krach.  -C 33 )- krachten va» alle die gene, welke uwe goedkeuring en bewondering tot zich trokken, liggen 'er in U zeiven opgeflooten ?" De eerite grondflag, waarop Gij zult kunnen vermoeden, wat gij al of niet bezit, is de opwelling, welke in U ontftaat, zo rasch Gij haare werkingen in eenen ander gewaar wordt. Wanneer Gij, bij voorbeeld, eenen Man ziet, of in de Gefchiedenis van hem leest, die een held in het ftuk der zelfs-verloogchening; — een Man, die in koelen bloede een gewigtig voordeel laat vaaren, welk hij niet bereiken kan zonier tegen zijne eerlijke grondbeginfelen te handelen;—een Man, die ongemakken,- gevaaren, li schaam■ lijke fmart en dergelijke gering fchat; ja, den dood zelfs bedaard en kloekmoedig onder de oogen ziet, wanneer hij zijn leeven door niets anders, dan door misdaad of laagheid, redden kan; wanneer Gij dit. leest, en als dan, bij eene enkele bewondering zijner grootheid, Hechts den minften twijfel vormt aan het wezenlijk beftaan van zulk een Mensch; wanneer Gij bij U zeiven gevoelt, dat Gij, in geval van ontmoeting , hem geer.szins ftrak in de oogen zoudt konnen zien; of, wanneer Gij zijn ftandbeeld, niet, dan met een beangst en kruipend hart zoudt voorbijgaan, als ware hij een hooger Wezen; — wanneer Gij dit in U zeiven vindt, dan kunt gij verzekerd zijn, dat gij geene bekwaamheid hebt, om zijne voetnappen te volgen; ten minften, niet, zonder eene zeer aanmerklijke verandering. Men verbaast zich niet over zijns gelijken:— dit heeft alleen plaats in iets, dat buitengewoon is, of dat wij daar L D. I. S. C voo\  H 34 )- voor honden. Mnar, zegt uw Tinrt daartegen, dat" Gij ook alzo zc udr gehandeld hebben; gevoelt Gij, bij aaihoudendheid, eene begeerte, om den Held, of zijn marmeren li?ncbeeld te aanlchouwen , of de befchiiiving van zijn leeven, of dë dichterlijke tafercelen zijner heldendaad te leezen; (mart het U, dat Gij U niet in zijne omfïandigheden bevindt, om juist even eens, even groot, te konnen hinde-* Jen, als hij; verheugd Gij 11, in den naam desgantfehen Mcnschdoms, over zijne grootheid, dan — wensch ik U geluk! — Dan hebt gij' de juiste vatbaar-' beid, om giootsch te deuken, en edel te handelen»" Alle deze opwellingen van het hart, intusfehen, bepaal* n zich enkel tot de hoedanigheden van heï karakter, welke wij in andere menfchen ontdekken, en kunnen derhalven niet meer, dan een louter vermoeden, opleveren, dat wij den aVnl, g daar. toe al of niét bezhtétf. Alle de overig bekwaamheden en krachten zijn geenszins van dien aart, dat onze geheime o'vereenfiemming met dezelve zich zo gertedlijk openbaart, als met de grootheid en fterkte van geest, of met fchielijk werkende, met tedere en vermogende gewaarwordingen. Ook bij dergelijke opwellingen van ons gevoel, zijn wij het meest aan zelfs bedrog bloot gefteld. Dikwerf verbeeld zich de Mensch, dat hij door de fchoonheid eener daad bewogen is, terwijl intusfehen de omltandi-heden, welke de daaa vergezelden, of wel de bijzondere gefteldheid van zijn eigen hart, deze beweeging hadden veroorzaakt, zo dat hij mogeu'jk wanneer dezelfde daad op een ander tijdftip voor zijn | oogj  ~C 35 )- oog gefehiedde, koud en ongevoelig zoude wezen. Even bedrieglijk is de overhelling tot iets, welke doorgaands, bij de kinderen", als het zekerst bewijs eener inwendige roeping, gehouden wsr.it. Men vraage flechts het Kind, waarom het voor den (land aan welken het zich zelf wil toewijden, zo fterk is vooringenoomen, en men zal bevinden, dat het altijd eene uitwendige toevallige oorzaak zal aanvoeren. Juist om deze zelfde reden, is het zo veranderlijk in zijne begeerten. Het ééne oogenblik vindt het finaak in ï'trim gegaloitcerden rok \ (Iraks in eene goudbeurs; heden in onderwerping; morgen in geweld. Yv'illen wij derhalven eene naauwkeurige kennis erlangen van onze bekwaamheden en krachten, dm zal het ook best zijn, toevlucht te nemen tot beproefde middelen , wulke te gelijk meer algemeen kunnen gebezigd worden, naamelijk, oplettendheid en proefnemingen met ons zeiven. Is 'er oplettendheid nodig tot erkendtenis van uiterlijke voorwerpen , zij is niet min noodzaaklijie tot waarneeming van 't geen in ons is, en in ons omgaat. Zonder deze zouden wij nimmer één dag van ons leeven ten ei:ide brengen. Dan eerst ech« ter zal zij ons in alle opzigte nuttig worden» wanneer wij , uit ondervinding en gefchiedenis » de voorafgaande algemeene kennis van de menfchelijke bekwaamheden en derzelver uitgelekte wer* king hebben veritreegen. Ook dan zullen wij Wel dra ieder kiempje van elke goede hoedanigheid iti ons bemerken; dan zullen wij wel haast bntWaaren* welke eigeuiijke nuttigheden het zelve zal Ruilden C a ep.  -C 36- )- opleveren. Laat ik hier wederom een voorbeeld aanvoeren. Blijven niet veele fchrand.re vernuften, die, met eenvoudige en gebrekkige werktuigen, de konltigfle ftukken weten te vervaardigen, daarom, alleen in het duifier, om dat zij onbewust zijn ^ dat hunne fchranderheid tot iet beter zal kunnen dienen? vindt men, onder wel opgevoedde Lieden, »iet veele perfor,nen, die van elk ding, dat voor hun merkwaardig is, een zeer leevendig en juist denkbeeld bezitten; die zich hetzelve, zo dikwerf zij begeeren , volkomen duidelijk herinneren, ja zelfs, met de meest gepaste woorden, daar van eene leevendige befchrijving kunnen gev.-nj, zon >er dat zij eenige de minne proeve' waagen in het vak der fchoone konden; alleen, om dat zij niet weten, dat deze juist de be-waamheden zijn, orn eenen egten Kenner te vormen. Eén gebrek echier, welk menigmaal plaats heeft, en ten allen tijde van dc ïcbaadelijkfte gevolgen is, moet f;ij boven alles vermijden; riaamelijk, Gij moet U z Iven n;mmer oVerreeden dat Gi; tot het een of ander bekwaamheid en krachten genoeg bezit, fchoon Gij al bevonden hadt, dat Gij daartoe gedeeltelijk gefchikt waart. Het is dit voorbaarig befluit. welk een heir van Broddelaars in alle vakken heeft voortgebragt. Eene Ichoone heldere llem, eene goede li^chaamlijke houding, en eene bevallige uitfpraak zijn boedanigbeden, welke de egte Redenaar niet ontbeeren kan; maar zit zija met dat al es in verre na riet toereikende, fchoon zij bij veele Jongelingen , den éénigen grond uit- uiaa-  -C 37 )- aiaaken, om een Redenaar te worden. Is dit mei even. dwaas, als of deze of geene. moeder haren Zoon volftrekt de Godgeleerdheid wilde d-en beoefenen, om dat hij Martin Luther heet? Ook moet gij U wachten, het ultwerkfel van eene loutere toevalligheid aan U zeiven toe te kennen*! Schoon U al éénmaal een geestige inval gelukte, is het 'er nog verre af, dat Gij een oirfpronglijk vernuft zoudt wezen. Schoon éénmaal regtsgslee.rde bewoordingen gebruikende, zijt Gij nog geenszins tot Advokaat of Procureur gefchikt. Allergevaarlijkst echter is voor ieder, die deze zelfs-beproeving wil aanvangen,'de ftern van den Vleier. Wij zouden in de üaad, in eiken (land, duizende Dwaazen, duizende onnutte Leden minder zien, zo niet deze verleidfter het gevoel van hem, die het een of ander ondernemen wil, gantsch en al verkeerde. Hoe ongelukkig zijn daarom niet de meeste Kinders van aanzienlijke Ouderen ! Reeds van hunne eerde jeugd af, wordt hunne gedalte, hunne bekwaamheden, de uitwendige voerregten van hunnen dand, door Bedienden en Tafel-vrienden hoogüjk geroemd; hunne invallen , hoe kinderachtig, worden gepreezen; Ja, hunne kwaade g«neigdheden zelfs worden bewonderd. Het kan niet misfen, of zij moeten hier door grootfche gedagten van zich zeiven vormen, en door hun gantfche leeven behouden, ten zij ze, of door hun eigen opgeklaard verdand, of door het lezen van nuttige gefchriften, of fomtijds toevallig, worden te regt gebragt. Langs dexen weg , en onder het vermijden der C 3 aan  -( 38 3- WgWgtti verkeerdheden, zullen wij zo weI onze bekwaamheden leeren kennen, .1. dat geen, ' welk ons ontbreekt, Dan, om ons oogmerk nog zekerer te bereiken, d-, zal het ook nodig zij„, dat wij met ons zeiven proeven nemen. Bij de gewoone bezig, heden des menselijke» leevens, hebben wij niealtyd aanleiding en gelegenheid, om van alle onze krachten en bekwaamheden een daadelijk gebruik te maaken, Om nu, in zulk een geval, over deze insgelyka wel te oordeelen, is zuIk eenc proefn,ming> tot welke de wensch alleen, om ons zeIven te kea_ *cn, onze aandrift is, volftrekt onontbeerlijk. Neem ten dien einde proeven met uw geheugen, met uwe verbeeidings-kracht, met uw verftand Let wel op, hoe veel Gij Va„ een ftuk, dat Gij hoort, of van een gefchrift, dat Gij leest, weet te onthouden. Herinner u hetzelve eenigen tijd naderhand weder, om te zien, hoe fterk uw geheugen W. Let eens op, of Gij ook in ftaat zijt, zulke d.ngen te bewaaren , welke geenszins het verft^d bezig houden, zo als naamen en getalen; 0f Gij bet een of ander fpoedig kunt vatten, en hetzelve ü naauwkeurig bijblijft. Befchouw eens met opmerkzaamheid een uitgebreid onderwerp; lees «ene i-nge gefchiedenis, of een gedicht, dat vol is van bijkomende fieraaden ; beproef dan uwe verbeelding, of zij zich in ftaat bevinde, om uit dit alles één volkomen famengefteld geheel, met de noklaarheid, op te maaken, zonder de afzonderiijke gedeelten te venvarren. En wat de waarheden betreft, welke «w verftand heeft aangenomen; ga eens ern-  ~( 39 )- emltig nn, of Gij ze met eene gepaste duidelijkheid leunt overzien; of het uw verftand m>eite koste, hare gronden cn gevolgen in orde te fchikken; de verkeerde gevolgtrekkingen te ontdekken, en de gaapingen, te helpenen, welke derz^lver aanneming ver/.ellen! Bij alle deze proeven kunt Gij geen beter voorbeeld nemen., dan den verftandige;i onderzoeker dar Natuur: Eerst neemt hij de yerfeh.ijnfelen waar, welken de Natuur, buiten zijn toedoen, door hare eigen krachten te weeg brengt; dan weder plaatst hij haar in zulke gedaanten, in welke zij, aan zich zelve overgelaten, flechts zeer zelden verfchijnt; ook hierin hare werkingen gade flaande, leidt hij daar uit met behoedzaamheid zijne gevolgtrekkingen af. De Gefchiedenis zal U leeren, dat eene overijlde proeve, in hare uitkomst, voor den Natuuronderzoeker dikwerf allerongelukkigst was, terwijl de een door den donder verpletterd; veelen door vergif omgebragt, anderen eindelijk in hun vermogeu eB in hunne gezondheid jammerlijk gekrenkt zijn geworden. Uit alle deze waarfchuwende voorbeelden, behooren derhalven eenige regelen tot behoedzaamheid te worden afgenomen; want de Mensch kan, bij verkeerde proefnemingen met zijne ziels vermogens, even ligtelijk in het dolhuis geraaken, als bij die met zijne ligchaamlljke krachten, zich zeiven eenen geweldigen en fpoedigen dood op den hals haaien. Het zoude, bij voorbeeld, zeer nuttig zijn, de juiste maat van ligchaamlijke fmart, en te gelijk den trap van ftandvastigheid te kennen, waar mede Gij dezelve zoudt kunnen verduuren; doch het zouC 4 de  —( 4° )- Je ten uiterften beUgchelijk zijn, indien Gij U tot het einde uwer dagen zoudt willen martelen. Het zoude zeer nuttig zijn, te beproeven, hoe lang gij den zwaarften arbeid kondet uithouden; dan, zulk eene proeve kan niet wel gefehieden, zonder benadeeling uwer gezondheid; ja, misfchien niet, zonder eene daadelijke opoffering uws leevens; en zo duur echter moet geene wetenfchap gekogt worden. Om dit op te fpooren, moet gij met geduld afwachten, of Gij niet, ten eenigen tijde, door een of ander toeval, in de gelegenheid zult komen, van eene foortgelijke proeve te moeten nemen. Ziekten en andere rampfpoeden geven ons dikwerf daartoe de beste aanleidingen, en de waare wijsheid leert ons, overëenkomftig de bedoelingen der Voorzienigheid, uit de onïangenaamfte voorvallen van ons leeven, het grootst mogelijk voordeel genieten. Sla TJ zeiven derhalven, in zulke omftandigheden, zorgvuldig gade! Befchouwdeproefneemingen, hoe onaangenaam op zich zelve,niet minder nuttig, niet minder voordeeJig, dan, wannier Gij ze vrijwillig hadt te werk gefield! Doch, al gelukte U deze proeve niet onmidlijk, Iaat dit echter U geenszins affchrikken! Zullen wij in onze eerfle pooging naar wensen flaageu, dan moet zij in de daad zeer gemaklijk wezen. De meeste verrichtingen vorderen eene doorgaande beoefening. Volhardt Gij in uwe proeven, dan zult Gij bevinden, dat het meeste, welk ons voor de eerfle maal niet gelukte, de tweede keer, en, in 't vervolg, langs hoe minder mislukt. Wauneer Gij, bij voorbeeld, met uw geheugen eene vervaarlijke m e  -C 41 )- , menigte van zaken op éénmaal wildet omvatten, en, wanneer het zelve niet ééne éénige behield, over deszelfs zwakheid wildet klaagen, dan zoudt Gij verkeerd en onrechtvaardig handelen. Wanneer Gij, om de krachten van uw verftand te beproeven, een Algebraïsch voorftel zoudt willen verklaaren, zonder den aart der evenredigheden, of de aangenomen Mathematifche grondftellingen te kennen, dan zoudt Gij eene proeve nemen , die , niet altijd, maar, flechts tegenwoordig, uwe klachten te boven gaat. Het;is om deze reden, dat Gij met eenvoudige, getnakü'jke, bekende waarheden moet beginnen, en langzaamerhand tot moeilijke, tot onbekende moet opklimmen. Eindelijk, behoort Gij ten allen tijde in'toog te houden, dat het mensehelijk leeven zo kort is. Wij hebben niet veel tijd overig, om te verfpillen. Nee» derhalven geene ijdele of vergeeffche proeven, in zulke oogenblikken, wanneer Gij, 'c zij door uw ambt, of door andere verbindtenisfen, tot iet gewigtiger geroepen wordt. Laat het werk uwer zelfs-beproeving daarom meer beflaan in befpiegeling, dan in daadelijke proeven; opdat iedere verrichting, zo veel het immer gefchieden kan, iet meer bedoïle, dan een enkel onderzoek uwer krachten. Aiderzins, zoudt Gij, eerst in die jaaren , waarin Gij uwe vermogens reeds tot heil van den Staat had moeten bezigen, — of eerst, wanneer uwe krachten reeds ftomp werden, — beginnen te leeren. Onbegrijpelijk waardig is, bij deze omflachtige en moeilijke bezigheid, een egt Vriend, die ons helpt C 5 be"  -C 47 )— Eenige jaaren gclceden, had ik gelegenheid, een Knaap van omcrend zes jaaren , die zeer ZWffk van geitel was, waar te nemen. 't Geen een ander kind , even oud , als hij , naauvvüjks zoude bemerkt hebben , ontttelde hem ongemeen. Onder anderen , gaf men hem op zekeren tijd eene roos, welke reeds begon te bloeien. Na. uwlijks had hij die in handen, of hij maakte dezelve, door eene zagte drukking, biadenloos. Met nedergeflagen oogen befchouwde hij de verflrooide bladen , en zeidè tot zijne moeder, onder eenen vloed van traanen: „ zo fpoedig zal ik dan ook wel nerven, Mama, even als deze roos, eu echter heb ik haar naauwlijks aangeraakt." Nog onlangs werd ik getuige van een foortgelijk gevoel, fn zeker gezclfchap, gaf iemand een verhaal van eenen ' ongemskigéfi , die reeds eenige jaaren blind geweest was; doch die, benevens zijne drie Kinderen, door den onvermoelden vlijt zijner Vrouw, onderhouden werd. ,, Deze Vrouw," voegde hij 'er bij, „is binnen kort geflorven , en nn is één enkele fchelling , welken zeker weldadige beloofd beeft, weekiijks te zullen geven, alles, waar het gantfche buisgezin op rekenen kan, 'Er was niets meer nodig,' om de mildadige hand te openenvan veele menfchen-vrienden, aldaar tegenwoordig. Nog'flerker echter, dan al dit mededogen, trof mij eene kieene Jongen van vier jaaren, die ook hierbij was, naar zijn Vader liep, en hem met halfgebroken woorden zeide: „ ach, lieve Papa, vertel toch niet meer van de blinde man; als ik dit hoor ver-  —C 48 3— vertellen, is het, even of ik bevries" - hier toonde hij ook eene rilling, niet ongelijk aan die, | welke door koude veroorzaakt wordt — „ en ik kan mijn bifcuit niet opeten." Men '*al misfchien , ten aanzien van den eerst genoemden knaap tegenwerpen , dat hij mogelijk «eer, dan ééns, de vergelijking heeft hooren maaken tusfehen eenen Mensch en een verganglijkcn bloem; doch gefield zijnde, dat dit alzo geweest Zij; dan bewijst nog de toepasfing, welke hij daar van op op zich zelf maakte, en de traanenvloed, die Uit zijne oogen ftroomde, ten klaarlten, dat hij niet enkel naklapte, maar ook daadelijk gevoelde. Bij het laatftc Kind was de flerke indruk zo veel te merkwaardiger, daar het geene ondervinding had van gebrek of armoede, en de befchrijving van den ongelukkigen Biinden geenszins van dien aart was, dat zij fchrik verwekken, of het zintuiglijk geitel konde beroeren. Duizend anderen Kinderen zouden, in dezelfde omftandigheden, geene aandoening gevoeld, ja misfehien eene andere roos begeerd, of hunne bifcuit vrolijk hebben cpgeëten. Deze beiden nu hadden, van natuure, een lTerker en tederer gevoel, en hij, die zich verledigen wil om dergelijke waarnemingen te verzamelen, zal verfchijningen genoeg aantreffen, welke ontegenfpreeklijk zullen bewijzen, dat niet flechts de mate van gevoel, maar ook elk ander vermogen der ziel, bij de kinderen, reeds in de vroegfte jaaren, alleraanmerklijkst verfchilt. Zonder nu verder te vrasgen, welke gronden met elkac-  ~C 4P )- elkander famenloopen, om deze verfcheidenheid voord te brengen, zal ik flechts bij de bloote ondervinding (lil ftaan, dat zij daadeiijk aanwezig is. Dat zij intusfchen , in alle opzigten, eenen vermogendflen invloed moet hebben op de volgende zedelijke gefteldheid van den Mensch, zal hij alleen kunnen loogchenen, die niet weet, dat alle onze kundigheden aan gewaarwordingen haren oirfprong zijn verfchuklig-1, en dat 'er tusfcheu onze begrippen en geneigdheden een allernaauwst verband plaats heefr. Dan, hoe groot dit natuurlijk onderfcheid bij het Menschdom ook onderfteld worde, is het zelve echter niet genoegzaam, om daar uit de groote verfcheidenheid onder de Menfchen in hunnen rijpen ouderdom te verklaaren, en nog minder", om de groote menigte van ftrijdige verfchijnfelen te ontvouwen, tot welker waarneming- de gelegenheid zich dagelijks voordoet. Wij zien Jongelingen, ondanks hunnen oirfpronglijken aanleg tot al, wat goed en groot is, tot Booswigten opwasfen. Zij, die wij met reden voor bot of dom hielden, maaken vorderingen, welke ons verbaazen: hunne aanhoudende oefeningen vormen bekwaamheden, welker bewondering enkel uit . dien hoofde agterblijft, om dat zij ons gewoon en eigen zijn. Met één woord, het is de ondetvinding, welke ons leert, dat de groote verfcheidenheid onder de Menfchen alleen is toe te kennen aan de uitwendige oraitandigheden en eigen ijverige beöefeningen, als welke's Menfchen natuurlijke vermogens opwekken en verheffen; terI- D. I. S. D Wij|  -C 5= 5- befchouwen, langs weiken de volkomenheid zich, als 't warcfpitsgewijze, tot één punft verëenigt; eene hoogte, van welke wij den onafmeetiijken keetcn van heerlijke waerelden boven ons kunnen gadeflaan; - eene hoogte, op welke wij de grootheid onzer beftemmingen voor dit leeven bezeffen, en voor het toekomende, reeds vooruit, kunnen gevoelen. Onmooglijk plantte hij, te vergeefsch, het gevoel van onze eigen waarde in ons hart. Onmooglijk fchpnk hij ons, te vergeefsch, de zucht, om naar een hooger doel te ftreeven. Dit alles kan niet anders, dan eene drijf-veér zijn, tot eene uitgebreider ontwikkeling onzer vermogens, en daardoor tot eene vatbaarheid voor grooter geluk. Nu en dan derhalven eenige ftille oogenblikken toe te wijden aan het nadenken van de middelen ter onzer zedelijke befchaaving, en van de wijze, hoe dezelve toeneemt, en waar door zij belemmerd wordt, moet gewis bekoorend zijn voor ieder, die weet, wat het zij, Mensch te wezen! Alles voor te dragtn, welk tot dit onderwerp, of van nabij, of van vene, betrekking heeft, zoude eene, voor ons Maandwerk, veel te omflagtige enderneming zijn. Liever zullen wij enkel dat voormiamlle in" dit vak aanvoeren, waar door fmaak, verftand en hart doorgaands gevormd, en eik vermogen der menfchelijke ziel, of verheven, of onderdrukt wordt. Hiertoe behooren onzes oordeels, Opvoeding; Opmerking; eigen Nadenken en Onder, vinding; Ferkeering; Reizen; hei kezen van Boeken en aanharen van mondelinge Onderrichtingen, en ein-  -( 53 5J eindelijk Godsdienst. Over dit alles hoopen wij, van tijd tot tijd, eenige aanmerkingen mede te deelen, welke, bij elkander genomen, een geheel zullen uitmaaken, tot het welk de thans voorgedragen bedenkingen, als eene Inleiding, dienen,. Uit dit allés zulten wij, zo wij vertrouwen, zekere gevolgen kunnen trekken, ten aanzien der befchaaving van afzonderlijke Menfchen. Met betrekking tot gehcele Vtlken, zullen nog bijzondere naarfpooringen behoeven; want, fchoorr* een Volk nier anders is, dan eene talrijke verzameling van enkele Perfoonen, verdienen, echter, «He zodanige om Handigheden bijzonderlijk in aanmerking te komenwelke in de daad mede werken, om, midden in deze uitgebreide verzameling,' zettere éénheid voord te brengen, zonder welke aatiotteale fmaak, denkwijze en karakter! onmooglijk konden plaat* grijpen.  IV, gedagten ▼AM EENE» Vader 0LlJKHEinL ^ GR°0TE "C«* JKHEID VAN JONGE KINDEREN. Edn der Me*«ffe vereischten in hê£ huislijke Opvoeding /m, r verzuimd * , " 31 te dikw^ verzuimd, ls, dat de Ouders, en voornaamlijk de Moeders, aIs die het eerfle werk der opvoeding .n handen hebben, *»* dragen, dat dek * - hunne tegenwoordigheid, niets anders hooren r *«. dan t gene met derzelver goede geneigdhe den overe-enkomflig is; geIijk mede> J iet. anders prijzea of laaken dan ' ° weten, dat, bij eene volgende opkweeking, «preezen of gelaakt za, moeten worden. Onbe. Whj e gefprekken of bedrijven, boe gering 2ij cPzIch zeiven ook mogen fchijnen, doen, fa te! genwoordigheid van Kinderen, onbegrijplijk veel *waad. Verontfchu,digi„g of goedkeurn i^van £ welk  welk in de daad afkeuring verdient, geeft aanleiding tot eene wezenlijke verwarring van begrippen en gevoelens. De begeerlijkheid in de Kinderen , bij voorbeeld, is eene hoedanigheid, welke, 'op de nieuwheid der menigvuldige voorwerpen rondom hen gegrond, allernoodzaaklijkst is tot de kennis van alle zulke dingen, welke naderhand in de daad voor hun onontbeerlijk zullen wezen. Dan, het is met deze begeerlijkheid, zo als met alle andere geneigdheden en driften. Ziet het Kind zijne begeerlijkheid in alle opzigten voldaan v & de Moeder buiten ftaat, dezelve behoorlijk te beteugelen; wordt zij, zo door ge* fprekken, als door voorbeelden van andere Kinderen, nog al meer veröntichuldigd; zijn de Ouders onvoorzichtig genoeg, om deze drift, welke laags hoe fterker toeneemt, als een blijk van vernuft, met eene daadelijke goedkeuring en loftuiting te bejegenen, dan is het zeker, dat d.ze zelfde begeerlijkheid, hoe noodwendig op zichzelve, in eenen jammerlijken hartstogt zal omaarten, die van den fchaadelijkften invloed zijn kan op het volgend leeven der Kinderen. Intusfchen, wanneer deze begeerlijkheid de behoorlijke mate te buiten gaat;, wanneer het Kind,, bij ieder voorwerp, dat het vóór zich heeft, en dat aan het zelve, om gewigtige reder.en, geweigerd wordt, zijnen goeden luim verliest, en niet te vrede is , vóór dat het Ouders of Dienstboden genoodzaakt heeft, zich aan zijne» wil te onderwerpen, dan wordt het volftrekt noodziiaklijk,D 4 dit  *k kwaad m den beginne te ftuften. De BrUfe Jen dtarcoe zijn verfchillende; terwijl zij, echter altijd behooren gericht te zijn naar de» onderleid denen aart en leeftijd der Kinderen. Het volgende is mij, bij ondervinding, voortkomen, over het geheel genomen, van den besten invloed geweest te zijn. I" liet eerst, wanneer het jonge knaapje nog ten ■ eenenmaale onvatbaar is voor redeneering, moet -en deszelfs aa„dacht, langs eenen eenvoudigen weg en ongemerkt, afwenden van het voorwerp, **lk hij 20 fterk begeert, door hem iets anders ondeï 't oog te brengen,, welk men in de daad reeds opgemerkt heeft, voor hem behaaglijk te Wezen, en welk hij zonder fchaade kan bezigen. Dit zal, gewis, in veele gevallen, „iet ZOado vrucht, gefchieden. Is dit eerfte middel onvoldoende; openbaart zich zijne begeerte met nog eene meerdere hevigheid, dan moet men, op dat tijdftip, aan zijn verlangen voldoen, en hem het begeerde voorwerp vergunnen zo lang hij zich daar door niet kan befchaadi^ Hier bij echter behoort men zo omzichtig te zijn' dat men van deze verregaande toegeeflijkheid, 'c' zij met woorden of houding, „iets lat- blijken Men moet het toelaten, als 0f men op het Kind of deszelfs begeerde voorwerp, geen acht floeg; me» »«t zieh, in die oogenblikken, met iets ander, bez.g houden, welk tot het zelve geene de minfteoptrekking heeft. I».  -C 57 Indien dit, echter, nog niet mogt basten, saS ïn de daad eene volftrekte weigering bckoore» plaats te hebben, met een crnftig gelaat en houding gepaard. De ouders moeten deze weigering ftaande houden, fchoon al gefchreeuw of traanea het ouderlijk hart poogden te overmeesteren. Het voorgeven, dat Kinderen zich daardoor eenig ligchaamltjk ongemak zullen veróórzaken, is meestal ongegrond. Dikwerf kan men ook het hevigst gefchrei doen eindigen,, door den aandacht van het Kind op andere dingen te vestigen. Het zelve met lekkerneien, of eenig ander ligchaamlijlc voedfel te paaien, zal ieder oplettende ten hoogden moeten afkeuren; terwijl de ondervinding meermalen leert, dat de Kinderen, hoe jong ook, juist zulk een voorwendfel te baat nemen, In hoop, om, langs dien weg ten minften, hunnen fmaak te voldoen. Deze voorgeflagen middelen zullen doorgaands gnnftig werken bij een Kind, welk nog niet vatbaar is voor redeneering, en dus nog niet eigenzinnig kan genoemd worden. — Moeilijker is het, ten aanzien van hun, wier te verre uitgeftrekte begeerte, in de daad, reeds eigenzinnigheid geworden is. In dit geval heb ik mij altijd van het volgend middel, met een vrij gelukkig gevolg, bediend. Ik beduidde mijnen \V1llem, zo eenvoudig mij mogelijk was, dat eigenzinnige kinders door hunne Ouders niet kunnen bemind worden, en dat hij, zo lang hij in zijne eigendunklijke begeerte omwend een D 5 of  •f ander voorwerp volhardde, zich van ons zoude moeten verwijderen. Deze minzame onderrichting at leen werkte eerst zeer goed; doch wel dra fcheen hij daar van eene proef te willen nemen. Wij zaten aan tafel, en Willem meende mij door een woest gefchreeuw te dwingen, om hem een mes te geven, welk ik hem meermaalen geweigerd had. Daar de gewoone onderrichtingen niets, hielpen, gaf ik bevel, hem van tafel te nemen, en in een ander vertrek te brengen, waarin hij het aandeel zijner fpijze in eenzaamheid moest nuttigen. Dit aangewende mid. del was ook, eenen geruimen tijd, zeer voordeelig in de gevolgen, tot dat hij zich, ook met zijnefpelen, in eenzaamheid leerde vermaaken. Nu hield ook het fpijzigen buiten onze tegenwoordigheid, wanneer hij enkel aan zich zeiven werd overgelaten, op, voor hem eene ftraf te zijn. Na zulk eene ondervinding, werd ik genoodzaakt, zijne verwijdering niet flechts tot het middagmaal, maar zelfs, voor een langer tijd te bepaalen, en wel op eene plaats, daar hij buiten de gelegenheid was', om met iemand te fpreken. Intusfchen, moet ik ieder Vader zeer ernftig waarfchuwen, om hier toe geen duister vertrek te verkiezen, vermits ik heb waargenomen, dat de verbeelding van veele jonge knaapen daar door al te hevig wordt aangedaan. Dit laatfte middel, voor eenen vrij geruimen tijd gebezigd, heb ik altijd zeer goed zien werken, en waardeere het zelve zeer verre boven ligchaamlijke kastijdingen, welke, zo zij al niet de gezondheid der kinderen benadeelen, dikwerf aanleiding g^ven tot  K 59 )- tot beginfelen van wreedheid. De omftandighedeni de aart der gepleegde verkeerdheid; het ligchaamlijk geftel en de zedelijke geaartheid van het kind maaken hier in, gelijk in alle andere gevallen, een aanmerküjk onderfcheid. Dit alles moeten de Ouders vooraf zeiven beöordeelen. Dit alleen moeten 2ij zorgvuldig in acht nemen, dat zij geene bedreiging moeten doen, zonder te gelijk dezelve, in geval van aanhoudende verkeerdheid, daadelijk te volvoeren ; terwijl alle ügchaamlijke flraf intusfchen zeer gematigd moei wezen. V,  -( 63 )- dat wil zeggen, zij moet naauwkeurig weten, ïfl welke naauwe betrekking zij, als een zedelijk fchepfel, tot het Opperwezen Haat, ten einde God pligtmatig te kunnen verëeren: zij moet de pligten kennen, welke uit deze verëering voordvloeien; zij moet weten , welke derzelver invloed behoort te zijn op haar geheele leeven: zonder dit laatfte zal zij zich niet kunnen behoeden tegen verleiding en ondeugd: sonder hetzelve zal zij buiten ftaat zijn, om zich dat weldadig karakter eigen te maaken, welk gelukzaligheid en vreugde verfpreidt; een karakter, welk, in veelerlei gevallen, door zijne bevalligheid en waarde, eene zagte heerfchappij zal moeten voeren: zonder hetzelve , eindelijk , zal zij zich niet genoegzaam kunnen behoeden tegen dweeperij en bijgeloof, door welken hare leevendige verbeeldingskracht zo ligt gevaar loopt, om verleid te worden. Ook moet de opvoeding der Vrouwelijke Kunne bijzonderlijk daar heen gericht zijn, om het hart gevoelig te maaken voor het fchoone en het goedej liever eenigzins bloode en vreesachtig, dan al te mannelijk en onverfchrokken, zonder echter daardoor de tederheid, welke haar natuurlijk eigen is, in eene overdreeven aandoenlijkheid of verwijfdheid te doen ontaarten. In dit laatfte geval zouden zij Biet anders, dan ijdele beuzelaresfen worden. Men moet haar reeds vroeg oplettend maaken op de oordeelvellingen, zoo wel van haar eigen Sexe, als op die der Mannen, ten einde haar daardoor de kinderachtige en dikwerf oneerlijke grondregels te doen feennen, welke doorgaands gevolgd worden, om da hoog-  hoogachting der Schoonen te verwerven, en haar de waare beginfelen eener regtfchapene verkeering aan de hand te geven. En, daar de Vrouwen, door gelaat, geflalte en houding, gefchikt zijn, om te behaagen, behoort men haar, bij iedere gepaste gelegenheid, te onderrichten, dat uiterlijke bevalligheid hare ^werking voornaamlijk moet ontleenen van de inwendige harmonie, orde en goeden fmaak der ziel, terwijl tooifel of kleeding geene andere waarde kunnen bezitten, dan welke eene kiefche fmaak daaraan mededeelt. De nituurlijke geaartheid tot fpraakzaamheid en vrolijken omgang moet door waarheid en menfchenlierde veredeld, en der deugd zo wel, als' aan de gezellige pligten dienstbaar gemaakt worden. De gave van liefkozing en van gevalligheid behoort op den toon eener verltandige vriendfchap, op wezenlijke dienst-bewijzen geltemd te worden. Der gevoelige Vrouwelijke ziel is eene nieuwsgietigheid eigen, welke nimmer fluimen; door deze is zij opmerkzaam op allerleie voorwerpen, zelfs op de zodanigen, welke den Man telkens ontflippen. Om f deze behoorlijk te richten , en voor alle fchaadelijke gevolgen te behoeden, moet men het Meisje al vroeg gewennen, dat zij elke bezigheid met overleg beginne, met ernst en vlijt voortzette, en met lust ten einde brenge: zij moet haren fmaak richten ,naar goede, eenvoudige en eenpaarige regels, welken zij beftendig in acht neemt. Langs dezen weg, zal hare nieuwsgierigheid zich tot gepaste voorwerpen bcpaalen, en hare oplettendheid op waare huishouden'  jegens zijne Vrouw — de liefde van Ouders voor hunne Kinderen, en zo ook wederkeerig, heeft iets zo aantreklijks, zo heimelijk overëenftemmende, dat de hardvochttgfte dezelve, niet zonder aandoening, kan aanfchouwen. Wat is ook de Man, die, midden op den wijd uitgefirekten aardbodem, zich alleen bevindt? Hoe leevenloos, 'als 't ware, is niet voor hem de gautfche fchepping? Met wien zal hij zijne aandoenin» gen, zijne gevoelens deelen? Wie zal zulks ten Zijnen aanzien verkiezen? ' Waar zal hij een oor aantreffen, welk open is voor zijne klagten, daar hec zijne doorgaands alleen getornd is voor vreugde? — Wordt niet daartegen al dit ledige vervuld bij hec bezit eener Echtgenoote, welke hij bemint, en dia zijne min met wederliefde beandwtoordt? Kan hij niet zijn hart, in elk tijdvak van zijn leeven, in haren boezem ontlasten? Vindt hij niet in haar eene opregte deelgenooce aan alles, wat hem bejegent? Geen lijden is zo grievend, of het is, langs dezen weg, draaglijk; geene blijdfchap is 'er voor handen, of zij wordt daarbij dubbel gefmaakt. De Vrouw, met alle de tederheid harer Kunne begaafd, weet het harde, het onbuigzame van 't mannelijk karakter, op eene behoorlijke wijze, te verzagten; terwijl zijn verftand hare zwakheden matigt, haren geest verheft. Hare zagtheid, haat geduld, hare fteeds toenemende'verknochtheid, hare overgegevenheid aan zijne verlangens, maakt den Man onuitfpreeküjk gelukkig. Hoe moet niet zijne geheele ziel aan haar gehecht zijn, die zijne luimen west te verdragen,  —C 6~8 )_ zijne vervoeringen te matigen, zijnen toorn te {lillen: — die hem met eèhe-zagte hand het zweet zijns aanfchijns afdroogt, wanneer hij voor zijn huisgezin heeft gearbeid? Hij erlcent , hij gevoelt in haar eene Vriendin, welke hij in elk ander voorwerp, hoe fchoon en bekoorlijk, te vergeefsch zoude zoeken: — door hare dienlten wordt zijn ver- inocijendfte arbeid geir.aklijk. Met dat alles, kan de Man, die zich van veele vermaaken des leevens onthoudt, op zich zelflTaan, zonder dat het hem eene aanmerklijke bekommering baart: — maar het zwakke, teder Vrouwelijk Schepzel, welk, bij een fijner zintuiglijk geitel, door de natuur tot de naauwfte verè'eniging, tot de hartelijkfte deelneming, tot dille huislijke vreugde bettemd en gefchikt was, — hoe ij del, hoe walglijk moet voor haar de waereld worden, wanneer hare bekoorlijkheden, bij hare klimmende jaaren, verwelken, en de menigte van aanbidders, dé een na den ander, zich aan haar gezelfchap onttrekt! Het gulhartig, vrolijk Meisje — weleer de lust harer Vrienden en Gezellinnen — wordt gemelijk zwaarmoedig, droefgeestig, op zich zelve en op de waereld te onvrede; haar gantfche karakter neemt eene andere plooi aan; zij wordt eene kweezei, eene fchijnheilige, en belastert, uit nijd, de onfchuidige vermaaken der Jeugd. Waar is de Man, die Zich de moeite zal geven, om haar voor zulk een uiterfle te behoeden? En — wien zal zij haar vertrouwen fchenken, daar zij reeds, jaaren agter een, haar eigen gevoel heeft moeten onderdrukken? Het  -C «9 )- Het is met goed, dat de Mensch alleen zij, leert, ons het heiligst Boek, en de Natuur heeft deze uitfpraalt in onze harten verzegeld. Hoe fchoon Hemmen onze driften met dezelve niet overeen ? Den Ouderen is de vuurigde liefde in het hart gedrukt, zonder dat de Kinderen dezelve kennen,, vóór dat zij, in de ouderlijke betrekking overgebragt, gevoelen, wat het zij, Kinders, als zich zeiven, ja, met opoffering van zich zeiven, te beminnen. Ook brengen jaaren en gedacht een aanmerklijfe onderfche.id te weeg in den trap der kinderlijke* liefde. Zo lang Jongens en Meisjens nog. Kindeten, zijn, leeven zij enkel voor hunne Ouder;:» Aan dezen op het allernaauwst gehecht, is derzelver lo£ hun éénig doel: deze is , als 't w*re ,, het middenpunct, waaruit alle hunne denkbeelden veordkomen, en tot het welk dezelve weder te rug. kecrer. Dan, wel dra befpeurt men het onderfcheid van gedacht. De jonge Knaap, eenige jaaren. bereikfi hebbende, kan zich reeds veel gemaklijker van zij^ ne Ouders afzonderen; hij weet reeds bulten s'üuis vreugde op te fpooren, welke hij in den.kring; des huisgezins te vergeefsch zoekt.. Bij eenen verderen leeftijd, verandert zijne liefde in achting, eu eerbied; zij grond zich als dan op erkendcenis? dankbaarheid enz.% zij is ojear een uitvloeifel van bet verftand, dan van bet hart.. Verre, van hen. te vergeten, zal bijin. tegendeel,, alles aanwenden*, era hun eene daadelijke hulp te verfchaüen.> hij zafcaal&s zijne jeugdige klachten oefenen,. .om. de-plaat* *an> E 3, zij  zijnen zieken Vader te vervullen; doch hij doet die alles, zonder eigenlijk te gevoelen, dat hij zich in hun midden bevindt. Voor hem blijft de moederlijke grond ten allen tijde heilig; de lucht van zijn vaderland, al lag dit ook onder de koude ftreek van Nova Zembla, is voor hem zagtcr en verkwikkender, dan die van de fchoonfle gewesten in Italien. Aan zijn vaderland heeft hij zijne eerfte opvoeding te danken — en, uit erkendtenis wijdt hij ook aan het zelve zijne krachten. Geheel anders is 't met het Meisjen gelegen* Met veel grooter tederheid, met inniger liefde, is het aan zijne Ouders verbonden; maar, naauwlijks bereikt het den ouderdom, waar in het de betooveringeu der min gevoelt, of het verlaat zoo veel te gemaklijker, en Ouders, en Vriendinnen, en Vaderland —. om den Man te volgen, aan wien zij haar hart gefchonken heeft» Zij volgt hem gaarne, waar het ook zijn mag, om insgelijks, in den kring van Kinderen, te gevoelen, wat eigenlijk liefde zij. Hare tederheid jegens allen, welken zij heeft agtergelaten, verkoelt ongemeen, enkel, om alle de liefde voor Echtgenoote en Kinderen, in haar hart, tot één midden-punt te verëenigen. En waarlijk, wat kan 'er bekoorlijker zijn; wat verwekt meer innerlijke vreugde en kracht; wat is meer in flaat, om het hart te verheffen, dan door Kinderen omringd te zijn, die de oirfpronglijke onfchuld der eerfte waereld op hec gelaat dragen, en door hunne eenvoudige gezegden, invallen en bedrijven aan den daj leggen? Wat kan 'er fchooner zijn,  -C 71 )- zijn, clan hec gezicht van de ontwikkeling hunne* krachten en verftandelijke vermogens, en der veredeling van hun hart? Zij zijn het, in welken wij, fchoon reeds door den dood van hun gefcheidea, blijven voordleeven: ten hunnen behoeve, beSeeden en oefenen wij onze krachten en bekwaamheden: van hun zien wij hulp en rust te gemoet, wanneer ouderdom onze vnurigheid bedwelmen , en onze leden verftijven zal. Hoe aangenaam klinkt ous den naam van Vader en Moedir in 't oor? — Welk eene innerlijke vreugde , wanneer wij, reeds uit de kinderachtige fpeien, het toekomend karakter ontcijffereu: — wanneer wij in het Meisje, dat met de pop dartelt, de tedere Moeder, en ln den vluggen Jongen, die zijn ftok-paard (laat, om dat het met hem niet voordfpringt, den aanftaanden vuurigen Man ontdekken I Hoe bekoorend, wanneer de Kinders elkander de loef affleken, met ons te liefkoozen 5 wanneer zij duizende eenvoudige konstgreepen te werlt ftillen, om onze goedkeuring- nog meer te verwerven, dan zij zeiven meenen te verdienen, en de een nog eerder, dan de ander, op die knie wil fpringen, om te ftreelen en te behaagen! Hoe verrukkend , wanneer 'er, bij het geringde toeval, in den gantfchen omtrek des huisgezins, niets is,. of het lijdt mede! De oppasfing der Echtgenoote — de zorg-vuldigfte oppasfing van haar, die, van oogenblik tot-, oogenblik , het oog- van haaren Man befpiedt, om te zien, of het beterfchap teekent — van haardia,. in, de kommerlijkfte beangstheid, den Ifcmeli om- zijne 4 E 4. «er-  "herfielling bidt, terwijl de Kleinen, in hunne fchntdeloze onnozelheid, even eens de handen faraenvouwen,en haar gebed al flamelende nafnappen: — geloof mij, a'zo te beminnen, en zich alzo bemind te zien, gaat alle befchrijving te boven! naderhand, wanneer onze Zoon, een Jongeling van goede verwachting, na eenen geruimen tijd afwezig te zijn geweest, als het fieraad van onzen echt, als de fteun van onzen ouderdom, te mg Icomt; wanneer hij zich in onze armen, en in die zijner Moeder werpt, zonder dat één van allen in ftaat is, één enkel woord te fpreken, vóór dat het zwoegend hart zich door traanen ontlast heeft: — naderhand, wanneer de Dochter van hare Moeder derzelver leevendig afbeeldfel — de vrucht van haar huwelijk — in handen geeft, en de traan van haar oog niet minder beduidt, dan . . . ,, ook alzo hebt Gij mij onder het hart gedragen!" Iaat hier de oude Vrijer getuigen, of hij immer zulk eene geneugte gefmaakt heeft; vraag het aan de oude Dame, die uit eigenzinnigheid is ongehuuwd gebleeven, en haar oog, door het grievend berouw bevochtigd, zal rond uit zeggen, wat zij gevoelt; naamelijk, dat huifelijk geluk — waare gelukzaligheid is. VII.  VIL WAARIN BESTAAT het e g t e' PATRIÜTISMUS? De naam van Patriot heeft, in de ©nrustige dagen, welke ons lieve Vaderland, zinds eenen geruimen tijd, zoo jammerlijk beroerden, zulk eene ftrijdige beteekenis aangenomen, dat ieder waar menfchen-vriend zich over de heerfchende onkunde of kwaadwilligheid met reden heeft moeten bedroeven. De gezindheid, om aan het Vaderland alie die dienden te bewijzen, welken mensehheid en burger-trouw immer kunnen vorderen, is ia zich zelve veel te eerwaardig, dan dat de benaa.ming, met welke zij, of derzelver uitoefening, wordt uitgedrukt, met eenig regt aan befchimping. of verachting bloot gedeld zou kunnen worden. Hij die zich dezen naam van Patriot door zijne daaden waardig maakt, verdient achting en eerbied, hij, die denzelven aanneemt, zonder de vereischten daartoe te bezitten, is te recht een voorwerp van afkeuring en verachting: de naam, als naam, blijft ten allen tijde eerwaardig, om dat hij eene reeks Es dsr  ~C 74 )- der voortreflijkde hoedanigheden aanduidt. Om nu te kunnen bellis then, wat 'er t08 behoore, om dezen naam te mogen voeren, zal het niet oudien«ig zijn, de eigenlijke hoofd - vereischten op te geven, welke het egte Patriötismus uitmaaken. Het zei re is geenszins gelegen in een opgevat vooroordeel voor alles, wat 'er in dat Land voor handen is, welk men bewoont: - een vooroordeel, waardoor men zich wel haast verbeeldt, da: 'er geen ander Land op den aardbodem is, waarde ' zon zo lieflijk, de maan zo helder, de luehtftrcek zo gematigd is, en de landerijen zo groen zijn; in één woord, geen ander land, waar de Natuur zich zo fchoon vertoont, als in hec onze: _ di: is eene eenvoudigheid, zonder drijfveer of kracht, welke, door gebrek aan kunde, veeleer berisping, dan goedkeuring verdient. Het Meisje, welk, in deze onnozelheid, liever verkiezen zou, in haar Vaderland, als maagd te derven, dan buiten 'slands eene gelukkige Echtgenoot te worden, en Kinderen voor den Staat te verwekken, is, 0f ondeugend van hart, of eene beklaaglijke weetniet. Hij, die zo blind is omtrend grove en in 't oog loop'ende gebreken van zijn Land, dat hij de geringde, fchoon billijkfle, aanmerkingen als vijandfchap, las! ter, ja zelfs voor eene misdaad van Staat houdt* bezit het eigenzinnig domme trots der Abderitcn, welk de groote Wikland ouvergelijklijk fchoon, gefchüderd heeft. Even min bedaat het egte Patriötismus in eeneverknochtheid aan huis en have; aan keuken en haard-  -( 79 )— beid van denken, fpreken en fchrijven te handhavenen. Dan eerst kunnen zij waare Vaderlanders heeten, wanneer zij de uitvoering van het regt alzo beitelden, dat noch omkooping, noch nalatigheid van den Regter, noch fpitsvondige of langduurige pleidooien den Burger verongelijken of benadeelen; wanneer zij, langs allerleie wegen, zorgen voor de gezondheid van Menfchen en Vee; wanneer zij toezien, dat 'er ten allen tijde een genoegzame voorraad voor handen zij van de onontbeerlijke leeveusbehoeften; wanneer zij de fchreiende armoede van de itraaten weeren, en haar, of werk verfchafFen, of in gefchikte werkhuizen plaatzen, om te arbeiden; wanneer zij de openbaare rust en veiligheid zo ijverig handhavenen, dat geen, zelfs niet de geringfle, Ingezeten gevaar loopt, om in zijn perfoon of goederen te worden aangetast; of, dat hij ten min» iten, in zulk een geval, zich van goed regt ter vergoeding kan verzekeren. Zij alleen zijn egte Patriotten, die de beste zorg dragen voor de huishoudelijke belangen van den Staat; voor de naauwlle bepaaling of affchaffing van alle uitgaven, die waarlijk onnodig zijn; voor de evenreedigfte verdeeling, en eene, zo mogelijk, daadelijke vermindering der burgerlijke belastingen. Hun pligt is het, om de vriendfchap met nabuurige Staaten, en bovenal van de zodanigen, wier ligging, koophandel en natuurlijke voordbrengfelen tot eene goede en nuttige verftandhouding best gefchikt zijn, te onderhouden, en éénmaal verbroken zijnde, zo fpoedig mogelijk te herftellenj; gelijk mede, om de gemaakte ver.  verdragen en verbindtenisien heilig na te komen. Bij zulke Regenten, die den naam van Vaderlanders willen dragen, moet, ten allen tijde, het bezef leevendig zijn, dat niet de Staat om hunnent wil, maar zij om en ten behoeve van den Staat zijn. Bij alle inrichtingen en bevelen, moeten zij, noch op hun eigen bijzonder belang, noch op dat van hunne Familieën of Gundelingen acht geven, noch in één éénig opzigt gebruik maaken van willekeurige magt; zij moeten de ambten of bedieningen geenszins verkoopen, noch aan Bloedverwanten, of aan onderdaanige Vleiers, noch tot belooning of betaaling van dienden, die hun in hun Perfoon of Familie beweezen zijn, maar alleen aan die bekwaamden en waardigden fchenken of toevertrouwen, in wier handen deze bedieningen tot daadelijk heil voor het Algemeen zullen verdrekken. Onder allen, die eenig ambt bekleeden — welken rang of titel zij ook mogen voeren — verdient hij alleen den naam van egt Patriot, die zich in zijnen kring van •werkzaamheid, in zijne getrouwde pligtsbetrachting ten gemeenen nutte, geenszins laat beperken of affchrikken: hij, die noch vervolging, noch haat, noch bedreigingen van onkundige of baatzuchtige hoofden of ambtgenooten vreest: hij, die liever zelf met zijn huisgezin in armoede zugten wil, dan, door heimelijk en ongeflraft 'slands kas te bedeelen , of door bedekte knevelarijen omtrend zijne Medeburgers, of door eene beleefde afperfing van onbillijke gefchenken, als een rijk Man voor den dag te komen: hij, die zich liever de vervolSin-  Ad. (AftW »« de rede vallende) „ Ten mitiHen met verfcheiden hunner . . . ." Clem. „En met welken? Mogelijk met den eerfteu Staatsminifter, die zekerlijk een braaf Man is . . . maar, zijt Gij waarlijk niet veel gelukkiger? Zijt Gij niet verheven boven den nijd, die hem geduurig onderkruipt en belastert? Spreekt Gij niet'? daar hij moet zwijgen? Daalt niet op U de dankbaarheid en de zegening — en op zijn hoofd de klagte en de haat des Volks . . . . ? Ad. (kaar in de rede vallende) „Neen, CleMENtina, 't is niet aan hoven en paleizen, dat ik geluk zou zoeken. In laage Hulpen, op het land . . . ." Clem. (met aandoening) „ En wat ondervondt Gij op uwe laatfte reize door het land? Ach! denk eens om het jaar, dat min vruchtbaar was: denk eens aan vee-fterfte: één onwedcr, één florm, één ftortregen, édn jagt-tijd, ééne knevelarij van Schout of Land-heer maakt den Boer zo arm, dat hij, evea min, als de Ambagtsman . . . ." Ad. {driftig') „ Genoeg, genoeg, mijne Waardfle! De billijkheid is aan uwe zijde. . » maar de ondankbaarheid, met welse wij Vorflen Clem. „ Gij vergist U, Adolph! Op dit zelfde oogenblik Hijgen 'er, ten onzen aanzien althanJs, duizende weldadige zegen wen fchen ten hemel ! Zo lang wij onzen pligt betrachten; zo lang God en ons eigen hart ons niet veroordeelt, hebben wij leden, om ons te verheugen; zo lang hebben wij troost  C 9S ).- troost, verkwikking en zegen; zo lang heeft ieder iiand zijne geneugten'. . . ." Ad. (zich in de armen .zijner Clementina Werpende) „ Ach, mijn Waardfte, Gij zijt mij een Engel des hemels, die mij mijn' pligt herinnert, en mijne kwellingen lenigt: zo lang wij leeven, bullen wij deugdzaam en te vrede wezen. Elke, jiaat heeft zijn zoet en zijn bitter! Maak mij dit ïndagtig, zo dikwerf ik wankele! Een volmaakc geluk op aarde is .onmooglijk !" De goede Vorst begaf zich nu met zijne deugdaaame Gade ter ruste, fliep zagt en ongelroord, en ontwaakte in den morgen met zulk eene helderheid van geest en inwendigen vrede, als hij nog nimmer gefmaakt had. Soortgelijke opwellingen van onvergenoegdhekï ontroerden, in dien zelfden nacht, ook honderd© andere Burgers. — Zie hier eenige proeven. De reeds gemelde Staatsminister, van Hilmar, had den avond, in 't gezelfchap van drie Hofraaden, zijne vertrouwdfte Vrienden, doorgebragt, en kwam mistroostig te huis. Menigvuldige gefprekken en klagten, over gebreken in het Staatswezen, waren de oorzaak dezer weemoedigheid. Bedruk] wierp liij zich in deH armftoel neder, en hield, met het hoofd in de hand leunende , bij zich zeiven het volgend gefprek; „ Mor-  „ Morgei) wenscht men elkander weder geluk, bij het vernieuwde jaar; ook mij zal men geluk; ook mij zal men eene reeks van jaaren bij de reeds verloopen toewenfchen; — -eenigen zullen het mogelijk wel meenen; fchoon zekerlijk de minften: — maar ach! — wat zal ik mij zeiven van den hemel affmeeken — leeven of dood? — Rust ware zekerlijk het verkieslijks!. Maar rust ... durve, kan ik dezelve wel-hoopen? Ik draag ijzeren keetenen, wier zwaarte mij langs hoe meer belemmert , terwijl mijn noodlot mij verwijst, om dezelven voord ts fleepen tot aan den rand des grafs! En hec loon? — nijd, wangunst, laster, haat, ondank of ongenade! Zal ik dan eeuwig Slaaf zijn — eeuwig voor anderen, nimmer voor mij zelven leeven? — „ Maar," hier had hij eenigen tijd in een diep nadeuken gezweegen: — maar, waarom zou ik alles van eene zwarte zijde befchouwen, daar honderden op dit oogenblik in eene zagte rust (luimeren, zich op de; befcherming van den Ko-, ning, welke ook de mijne is, verlatende. Dit denkbeeld is toch ftreelend : — voor anderen te waaken en te zwoegen, is toch niet zonder belooning f' — „ Mogelijk ligt op dit oogenblik menig een, op bet eenzaam leger, te peinzen over ontwerpen, hoe hij in "t volgend jaar een hooger top van eer enaanzien beklimmen, — en zich al naauwer ,en vaster in de gunst van den Vorst zal dringen. De nijd zelfs , die mij aanblikt , toont mi] voor 't rainst eenige voorregten en geluksgoederen , welke x aan  aan mijnen (tand moeten verknocht zijn. Twintig, in plaats van één , zouden in dezen nacht juigchende van het bed fpringen, wanneer hun deze boodfchap tegcnklonk: „treed in IIilmar's post!" Eedaar, bedaar dus, mijn fcest! Arbeid is het lot des leevens: — laagheid en lediggang alleen Zijn vrij van nijd en van ondankbaarheid." „ Ach! nog waakt mogelijk mijn Vorst, zugt misfchien even eens over grievenden ondank; en echter is hij zoo weldaadig; — de welvaart zijner ©nderhoorigen ligt hem zo na aan 't hart! — Hoe gelukkig ben ik in zijnen dienst, in vergelijking van duizend anderen ! Tot nu toe behoefde ik nooit tegen de infpraak van mijn hart te handelen: — zo lang ik, overeenkomllig mijne zedelijke overtuiging, handele, ben ik van zijne genade verzekerd! — Kunnen de Staatsdienaars en Raadea van andere Vorften zich daarop wel beroemen* O! hoe veelen zullen 'er ongehoorde fommen moeten bijeen fchraapen, om alle luimen, grillen en dwaasheden hunner gebieders te bevredigen, en alle zijne, geheel buitenfpoorige, uitgaaven te bekostigen, al moet ook het zweet en bloed zijner arme Onderdaanen daaraan worden opgeofferd! Alles, wat den Vorst behaagt, het moge nog zoo tegenïlrijdig, voor 't algemeene best verderflijk, onmenschlijk, gruuwzaara, met het geweeten ftrijdig zijn , moeten zij echter inwilligen , goed noemen en helpen bevorderen; of verwijlen zij daarin één oogenblik; zweeft hun ééns een eerlijk, be> fcheiden woord op de lippen, dat uit het gevoel van wen-  —( 9S )— snenfchenliefde, yan regt en van billijkheid voordwelt, wel dra verdonkert een zwarte wolk,van toorn en gramfchap het Vorftelijk oog; zij worden met ongenade , fmaad en fchande afgeweezen— en een winder redelijk, eH geweetenloos fchepfel treedt juigchend in hunne plaats:— dit heb ik , God zij geloofd ! nimmer bij mijn Vorst vreezen: bij hem is het eengedeelte zijner vreugde, om mij, onverhinderd, goed, te laten doen, — ja,biedt mij zelfs daarin de behulpzaame hand: — hoe, zou ik dan klaagen? — dan zou, ik morren tegen de Voorzienigheid. Geen ftand op de waereld is van onaangenaamheden, en zorgen, vrij: — dank zij den Hemel! dat met den mijnen minder, dan met veele anderen verbonden zijn: — Ik zal de zedenfpreuk zeer diep in mijn hart prenten, welke heden vroeg mijne Lotjïze aan haaren Broeder, die van allerlei groote voornemens en uitzichten droomde, uit Geszner voorlas: hij alleen is wijs; hij alleen is gelukkig, die gewillig den kring vervult, welken de wijze Schepper, die het gtheele plan doordagt, voor hem bejletn.i heeft. — Met deze overdenkingen lag de Staatsminister zich, in eene volkoraene rust, ter neder. In de voorzaal van het Hof zaten, ten zelfden tijde, eenige Edellieden bij elkander, van welken de een zat te lezen, en de ander op de Nieuwjaars complimenten te Itudeeren, die hij den volgenden mor-  gen bij liet Hof zoude afleggen. Met klokflag van twaalf, riepen zij eenftemmig: profit het nieuwe jaar! Scliertzend we:ischte nu de een den ander, dat hij in het volgend jaar Kamerjonker, Vaandrig of iets •dergelijks worden mogt -— de boert veranderde in «en ernftig gefprek — niemand hunner was met zijnen toeftand te vrede. De eene klagte kwam bij de andere: elk hoopte aanzienlijker en grooter te worden.— „ Wanneer ik" — dus was het woord — „ eens dat en dat ben, deze en die goederen bezitte, ó! — dan zoude het mij eerst wel gaan — dan zoude het mij Wel gaan — dan zou ik niets meer op aarde wenfchen, geen Vorst, geenen Koning ter waereld benijden!" Zij werden onder dit planmaaken en luchttimmeren zo luidruchtig, dat de Gouverneur der Pages, die eenige'vertrekken van hun afwoonde, en nog vreedzaam in zijn Plato las, het hoorde, een tijd lang hen beluisterde, en eindelijk naar de jonge Ridders toeging.— Al lagchende vroeg hij hen, welk een gewigtig ftuk zij uit de wijsbegeerte behandelden? Na een weinig ftilzwijgen, verhaalde één hunner den inhoud des gefpreks:— ,, derhalven ," ving de Gouverneur aan, „ zoekt gij het geluk: ó! mijne jonge vrienden! gij gelooft, het niet in u zelvcn, maar in dezen of genen ftand of leevenswijze te kunnen vinden ! — Gij meent dus, dat hetzelve aan uwe jaaren niet verbonden is— waarlijk, ik zou U durven verzekeren , dat gij, ééns mannen geworden zijnde, op de tijden en jaaren, waarin gij nu leeft, al zugtende zult terug zien: — althands dit hebben reeds honderden, selfs zeer wijze mannen gedaan. Erinnert u alleen het  —C 100 )— gekheid, gekheid !"— bromde een Boekverkooper zonder Kalanten, die zich op 't kitst met de loterij-collecte onderhouden had: — „ Zinds de duivel de Regeering in 't oor geblaazen heeft, om het Aaien-{pél te verbieden, zedert dien tijd gaat alles den Kreeften, galop:— voorheen kwam'er nog braaf geld in 'tland, toen werd menig een, die des avonds van lionger aan zijn fchoenriem knaauwde, in éénen nacht een fchatrijk man; — eerst zullen wij kommer en gebrek lijden, en in ettelijke jaaren,— kijk, men zal het zien, dan zijn wij allen volmaakt als bokkems uitgedroegd,"-» „ Ja , ja voegde er een Snijder bij, ,, zedert dat het rouwdragen uit de mode raakt" — „ en nadat men béér hem een Kraamer in 'toor, „ de Soldaaten met inlandsch goed heeft beginnen te kleeden" —- en zo giug hetklaagen bij den rei rond. Eindelijk beöoot men eenftemmig, dat het in alle landen vrij wat beter ware, dan in het Vorflendom D * * *. Dan, een jong Burger, een Slotenmaaker van zijn ambagt, die Ycrfcheidcn landen en wingewesten doorkruist had, zat in een diep ftilzwijgen, en fchudde van tijd tot tijd het hoofd. — „ Ziet gij ginder wel dien Ijzervreter?" zeide eindelijk de Baardfcheerer, „ deze fchijnt alles, wat wij discoureeren, wel te veroordeelen. Mogelijkheeft hij weder alles op zijne wandeling anders geleerd ? — zeg—is het in andere landen niet oneindig beter gefchikt, dan hier — — fpreek opS" „ Beter niet,"antwoordde de Slotenmaaker , „maar wel flimmer en ellendiger, dan het bij ons is; ik zeg altijd, die zijn Vaderland regt bemind, en zijn iïukjeu brood in zoete rust en met een vergenoegd hart  -C i°3 )— zijn, die voor niet werkt? Een arbeider is toch -» zo lang de Bijbel Gods woord blijft — zijn loon waardig, en denkt gij, dat een land en volk te regearcn, kinderfpel is? Geef den Keizer, dat des Keizers is! Bij dezen tegel blijve ik, en geef het mijne, hoe weinig het dan zijn mag, gaarne en met een gewillig hart. — ó! Gij moest eens een vier maanden onder een anderen Vorst flaan: — door de halve waereld zoudt gij heen loopen, om weder uw oude vaderland weder te vinden. Bij ons kan, God dank! elk zich eerlijk en redelijk geneeren, die flechtswerken wil, en die niet vreest, door een xuuren appel te bijten .-maar die niet wil, reize naar Lui-Iekkerland; daar wasfen fchoenen en kleederen, floten en flentcls en volle geldzakken aan de boomen; daar behoeft elk maar te fehudden, en het valt hem van zeifin den fchoot." Het ."-ezelfchap begon bij dazen zet van den Slotenmaaker hartelijk te lagchen. — De mees ten geloofden, dat"hij zo veel ongelijk niet had: men moest toch éénmaal in de waereld door een züuren appel bijten, waar het ook wezen mag. — Op het oogenblik floeg de klok twaalf, en men dronk ver» heugd cp het nieuwe Jaar. G 4 IX  IX. VERHEVENE DEUGD I N EENE LAAGE HUT, J_/e Heer N. te U., die een aanmerklijk gedeelte van zijn ieeven aan de ede!e bezigheid befteedt, om Noodlijdenden op te zoeken, en ook daadelijk te helpen, vernam, dat, in zekere ag:er-ftraat der Stad, eene Vrouw woonde, die haren Man, zedert vier Jaaren aan zi,kten bedlegerig, met den vlijt harer handen verzorgde. „ Den ongelukkigen Man, die gantfch en al buiten ftaat is, om iets te verrichten, zorgvuldig op te pasfen, en dan nog, door gcfladigeii arbeid , zo veel te verdienen, dat zij beiden daar van leeven kunnen, moet der goede Vrouw, gewis, bezwaarlijk zijn. God weet, of zij niet dikwerf het grievendst gebrek lijdt 1 Zij verdient, ongetwijfeld, onderfteund te worden." Oo deze wijze, bij zich zelveu redeneerende, ging hij uit, om hare wooning op te zoeken. Na zeer lang vraagen, vond hij haar eindelijk in een kleen, doch zeer bouwvallig huis. De Vrouw ontving hem zeer minzaam. Vóór haar, op een half gebrookeu ftoel, lag een kleed, waarop zij bezig was, bloemen te borduuren. Zij zat naast het bed van haren Man, die,  -C tos )- die, niet dan met eene zeer flaauwe ftetn koriaë fpreken. Alles was rein, fchoon de duidelijkfte kenteekenen dragende eener bitterde armoede. „ Ik heb op mij genomen," zeide de Heer N., „ U deze kleenigheid — het waren twee Daalers — ter uwer onderfteuning te overhandigen." „ Ik dank U, mijn goede Heer!" antwoordde de Vrouw, „ zeer hartelijk voor uwe moeite. God zal zeker den weldaadigen beloonen, dat hij dei verlaatenen tracht op te beuren; maar, hij zij gedankt, dat ik tegenwoordig geene hulp nodig heb!" N. Dat kan wel zijn, Moeder lief: maar de Man, die daar te bed ligt — deze heeft gewis onderfteuning nodig, en voor hem is ook eigenlijk het geld gefchikt. De Vrouw. Ach! mijn goede Heer, dat is mijn Man! god weet het, dat ik hem getrouwd heb, toen hij nog jong en gezond was, en hem heilig beloofd heb, om lief en leed, geluk en ongeluk, met hem te deelen, en tot nog verdien ik zo veel, dat wij daarvan leeven kunnen. N. Braave, edel denkende Vrouw! neem toch, bid ik U, het geld aan — ik mag het zelve niet weder te rug brengen — De Vrouw. — En ik kan, of mag het niet aannemen, mijn Heer! 'Er zijn waarlijk nog eene menigte anderen, die veel armoediger zijn, dan ik; — zou ik het dezen niet oiufleelen, al wat ik buiten noodzaaklijkhcid aannam? Met traanen in de oogen, fchoon intusfehen vol van het innerlijks: genoegen over zulke voortreflijke G 5 <«*  -C 107 5- geld voor U zelve niet aannemen wilt, neem liet dan ten minden voor kost-geld van dezen ouden Man: ik zal hem in 't vervolg voor mijne rekening onderhouden !" De Vrouw. ,, Ach, mijn lieve Heer, ik bid U, plaag mij nu niet langer; waarlijk, ik kan geen geld aannemen. 'Er zijn nog zoo veele anderen, die armer zijn, dan ik. Vereer mij", zo Gij wilt, den Bijbel; — geef mij dan het een of ander, als ik in nood zijn mogt, en — heip mij den goeden Gon bidden, dat Hij mij behoede, dat ik nimmer trotsch worde, om dat ik mij, boven mijne kommerlijke omdandigheden, in daat beviride, om eenen, die nog armer is, te. helpen." — Daar deze gebeurdrenis op een egt getuigenis berust, zoude het mij leed doen, zo de een of ander flechts de geringde omftandigheid, als een verdichtfci, bcfchouwde.  X. De DOORN-STRUIK. Een laage Doorn-Struik benijdde eene achtbare, hoog verhevene Linde, welke de Kerk van hec Dorp, voer een groot gedeelte, befchaduwde. „ Ach! hoe gelukkig is niet deze Linde J " fprak de onvergenoegde Struik bij zich zeiven. „ Geen Meusch gaat hier voorbij, of zij wordt bewonderd. Hare hooge takken bekreunen zich niet aan het fnoeimes van moedwillige Knaapen, en onder hare fchaduwen vergaderen Jongens en Meisjens, om zich, met fpelen en danfen, lustig te vermaaken: — e« ik — ik (la hier in eenen naaren hoek, ik word bij de gantfche waereld veracht, en vreez; ieder oogenblik, weggehakt of uitgerooid te gullen worden !" Dus redeneerde de onvergenoegde Struik, in diepe droefgeestigheid verzonken, wanneer de lucht, zeer onverwacht, met zwarte wolken betrok: wel haast ontftond 'er een fchriklijk onwedcr, cn de blikfem — fcheurde de Linde van één. XL Eene Fabel.  XI. De EZEL en de VOS. „ ^/^Itijd beginnen de Dieren te lagchen," zeiJe de Ezel, „ zo dra ik mijn mond flechts open doe; maar ik zal het hun fchielijk afkeren: ik zal maaken , dat zij mij voordaan zullen moeten bewonderen; want, van dit oogenblik af, zal ik geen enkel woord meer fpreken, en dan zal mijn ftilzwijgen, gewis, hooge gedagten van mij, en mijne diep verholen kundigheden, doen vormen." De Ezel hie i getrouwlijk zijn woord. Wat men ook tot he,n fprak; wat men hem vroeg; wat men hem raadde, hij gaf volflrekt geen geluid: doch — ook nu verftrekte hij tot een voorwerp van algemeen gelagen en befpotting. „ Onredelijke Beesten, daar ge zijt!" riep de Ezel toornig uit; „ of ik fpreke, en of ik zwijge, ik worde altijd door U uitgelagchen." „Dat is zeer natuurlijk," hernam de Vos; „ want of gij fpreekt, en of gij zwijgt, gij zijt en blijft altijd dezelfde — Ezel." XII. Eene Fabel.  XII. De ECHT. IVfoet dan vooroordeel (leeds de waereld oveiheeien.t Zal dan geen' wijsheid ooit het' hart der inenfehon leeren ? Hoe! zal de deugd dan «ooit den Sterveling gebiên, In hem, in blijden Echt, volmaakt gelukkig zien? ft! Tedre Harmonie! daal van den hemel neder! En geeft 't gevoelig hare hec regt des mênschdbms weder» Smelt gij de zielen faam, en vorm uw godljjk fpoor. Daar ge ons 't geluk hergeeft, .geheel het aardrijk door! De Stafea van gevoel zijn in elks hart verborgen; Door dezen tikt het reeds in 'sleevens vroegen morgen. Smoor dus dén vuilen waan, die Hechts met ichijn zich vleit, Het edel hart verpest, ja ten verderve leidt! Laat d'argedwaalden hoop 't geluk der liefde voelen; De zucht voor deugd en eer in aller ad'ren wöeleri: Dan neemt eenfremmighcid hier ziel bij zielen in • Dan bloeit het heil des lichts, ter eer der kuifbhe min! Kom, tedre Harmonie! doch kom met blikfem (haaien, Die, door hun feilen goed, den waan tot Hoi' vermaalen! De Zoon volgt 't dwaalfpoor dej verkeerden Vaders na, Grijpt gretig naar 't verderf, — en voelt zijn ramp tc fpae. Het heiligdom der min, der Edelfte Echfaltaaren, Aan 't blij geluk gewijd, gefehikt voor 't jeugdig paaien, Wordt  -C in )- Armïnt neemt Chloris flechts, tot kwelling van Seundï, En Doris zal, uit fpijt, zich aan heur Knegt verbinden; BiaTRix, reeds bejaard, wordt echter ook de Bruid, Zij koos den zesden man, op 't laatfle feest, zich uit. Het reedloos onverfland verbijflert deeze fchaare, Als of de huwlijksweg een' ligte wandüng ware, En, is de knoop gelegd, dan fiaat het, gluurt en lagt, Verheugd om 't drukkend leed, waar in 't het Echtpaar bragt. Ach! welk een waereld vol met zwarte treur-tooneelenj Waarop de menfchen meest de rol der dwaasheid fpeclen; Waar driest vooroordeel 't licht der reden onderdrukt, Een heir van dwaalenden ten duiflren afgrond rukt! De Vader voert den Zoon reeds op dit- dwaalfpoor mcd«; De Moeder zorgt, dat ook haar Kind dit pad betrede. Vaak fcheurt men ziel van ziel, en knoopt een valfchen bandj Vaak krijgt de Jongeling een' maagdelijke hand, Die hij niet minnen kan: — zeo wordt uwe eer ontluisterd, 6 Goddelijke Echt! zoo wordt uw glans verduifterd; Uw glans, die heerlijk blinkt in volle majeftcit, Daar waar gevoel en deugd naar 't huwlijks autaar leidt!  B IJ DRAGEN TOT HET MENSCHELIJK GELUK. I. DE VERSTANDIGE KAN ALLES DOEN, WAf HIJ WIL; WANT HIJ WIL NIETS, DAN 'T GENE VOOR HEM UITVOERLIJK IS, Om alle kwaade gevolgen voor te komen, welkeri de Proeven met onze Bekwaamheden en Vermogens , (door ons bij eene voorige gelegenheid (*) aangepreezen) bij dezen of genen, tegen ons oogmerk , mogten veroorzaken , achten wij liet nia ondienftig, de tegenwoordige llorFe te verhandelen , als zijnde met het voorgaande onmidlijk verbonden. Indien alles, wat de Menfchen verricht hebben , en kunnen doen, enkel een gevolg ware van hunne eigen krachten, dan zoude de wijsheid, welke to r het daadelijke leeven volftrekt nodig is, zich bapaaien tot de weinige Hellingen, door ons te voren opgegeven en ontvouwd; naamelijk, ,, zijt oplettend op 't gene de Menfchen kunnen doen, en reeds gedaan hebben: beproef nwe eigen krachte* (*) Zie Ifte Stuk, bladz. 23. en?„ L D. II. S. H  -C "8 )- worden: maar, dan alleen verdienen wij berisping, wanneer wij, met zekerheid op iets ftaat maakende, bij deszelfs mislukking, tot wanhoop vervallen, „ Maar," zal men misfchien zeggen, „ een Man, die alzo denkt en handelt, moet ongetwijfeld zeer nwerkzaam worden; om dat hij, niets aan het geluk overlatende, altijd op eenen weg voortgaat, die hij weet, dat voor hem zeker is." Dan, ik heb zo even reeds aangemerkt , dat de Verftandige ïeer dikwerf, enkel naar waarfchijnlijkheid, te werk gaat , en , volgends de bepaaldheid der menfchelijke vooruitzichten , moet handelen; terwijl hij, ?iaar gelang van dit meer of min gunftig uitzicht, zijn plan vervolgt. Ook mag ik hier met alle regt voorönderftellen , dat de Verftandige, van wien ik ipreke, zijne vermogens, in alle derzelver uitgebreidheid, en te gelijk de voordeden kent, welken zijne tegenwoordige omftandigheid voor hem kan opleveren. Hoe gering, derhalven, de mate der menfchelijke krachten zijn moge, dezelve is, echter , geenszins zo gering, als wij ons dikwerf verbeelden, zo lang wij dezelve afmeten, naar de dagelijkfche verrichtingen van hun , welken wij, van dag tot dag, zien loopen en draaven, zonder iet wezenlijks uit te voeren , of die in eene volflagene ledigheid verzonken zijn, zonder iet grootsch te bepeinzen, of te bedoelen. Hoe veel de Verftandige vermag, bewijst hij ten kharften in alles, wat van hem zelf afhangt, waarhij hij, noch aan de willekeur van anderen, noch aan  -( ii9 )- aan uitwendige toevalligheden onderworpen is. Ook ten aanzien van zijne begeerten en driften, kan hij doen, wat hij wil. 't Is waar, het is een geliefkoosde ftelregel onzer hedendaagfche wijsgeerte , dat men zijn hart niet dwingen kan. „ Ik zie wel, dat ik, zo langik op het zelfde pad voordga, een zot ben: maar, wat kan ik het helpen? Wie kan zijn gevoel aan keetens leggen ? Neen: het hart laat zich niet gebieden!" — dit is zekerlijk de taal van menigen losbandigen of booswicht, die, fchoon de regels van welvoeglijkheid, ja, zelfs alle deugd met voeten tredende; fchoon zich zeiven, buiten alle noodzaak, in de jammerlijkfte ongevallen Hortende, met dit zeggen, echter, zich waant te regtvaardigen tegen alle de verwijtingen van een misleid verftand, of van de opregtfte vriendfchap, welke hem zijne afwijkingen onder 't oog breugt. Maar, zo dit waarheid zijn moest, welk een ellendig , beklagenswaardig fchepfel zou dan niet de Mensch wezen! Dan zoude onze reden, of het verftand, welk ons van de Dieren onderfcheidt, enkel daartoe moeten dienen, om ons eenen goeden en veiligen weg te ontdekken, welks paden wij niet zouden kunnen betreden? Het zou dan vruchteloos zijn, dat God ons deze leidsvrouw gefchonken had, welke ons toeroept, dat wij hare waarfchuwende ftemme moeten volgen ? In de daad , is 'er wel eenige ftelling uit te denken, welke den Mensch meer kan vernederen! Moest zij doorgaan, wat zouden wij dan toch anders zijn, als rampzalige fchepfels, die in eenen geduurigen ftrijd met H 4 zich  —( 120 )— *ich zeiven moeiten leeven, en wel een ftrijd, welks befiisfching de ondeugd ftaafde. Immers, zo dra ons hart het verftaud wederfpreekt, dan heeft het naauwlijks den fchijn van billijkheid of eerlijkheid meer overig, en , wanneer het niet wil toegeven , dan ook lleept het ons, onvermijdelijk, in dwaasheden en ondeugd — en daardoor in het verderf! Neen : de verftandige kan ook zijn hart beheerfchen. Hij moge zich, nu en dan, buiten ftaat bevinden, om eenen opwellenden hartstogt te voorkomen , of 2Ïjne werking oumidlijk te ftuiten; doch ook deze zal niet meer, dan een zeldzame ftorm zijn, die op het Oogenblik zijner verrasfching fchaadt; doch even fpoedig verdwijnt, als hij ontftaan was, en hij zal zorgvuldigst arbeiden, om zich daartegen langs hoe meer te beveiligen. Nog eene andere verfchanfing , agter welke de hartstogtelijke , door eene kookende drift overweldigd, zich poogt te verbergen, is het geftel van zijn ligchaam. „ Ik kan mijn geftel niet veranderen!" is de gewoone uitvlucht, en zij wordt als eene veront«huldiging aangemerkt, tegen welke niets verder te zeggen valt. Maar, Gij, die dit tegenwerpt, zijt éénmaal zo opregt, om te belijden, hoe veel moeite het U daadelijk gekost hebbe , em uw temperament te matigen! Hebt Gij met ernst nagedagt, hoe verrede hevigheid van den harstogt U had konnen vervoeren? Hadt Gij een opregt voornemen, om denzelven ie onderdrukken? Was het U ernst, hèt bezef daarvan leevcndig te houden? Hebt Gij het U tot eene gewoonte gemaakt, om uwe koele overleggingen dik.  zijne tegenwoordigheid, juist het zelfde, welk wij op het gezicht van hun gevoelen, die ons daadelijk heleedigd hebben. Even eens verwekt eeu eenvoudig en dom voorkomen iet afkeerigs aan onze verbeelding, fchoon zulks ons tevens meer tot mededogen en beklag, dan tot verbittering, aandrijft. 'Er zijn, echter, gevallen, waarin onze gewaarwordingen ons misnoegd doen zijn op den Eenvoudigen , wanneer wij hem zeiven de fchuld wijten van de bekrompenheid zijns verftands, en nog meer, ('t geen doorgaands als dan het geval is) wanneer wij bij ons zelvcn gevoelen, dat zijne ziel voor ons even als dood is, en dat ons hart met het zijne onmooglijk kan overëenftemmen. De domme opflag van zijn oog, zijne onnozele taal, zijne kinderachtige daaden , alles fpreekt ten zijnen nadeele , en ons mededogen , welk in andere gevallen zo ligtelijk werkt, ten voordeele van anderen, is thands werkzaam, om ons hart meer en meer van hem te verwijderen; want act is niet mogelijk , hen te beminnen , om trend welken onze ziel, bij aanhoudendheid , een louter mededogen voedt, en wij kunnen ons nimmer met hun verè'enigen, wier verkeering ons tot fchande zoude verftrckken. Over het geheel genomen, is het door de ondervinding genoegzaam beweezen , dat onze harten voor geene overcenftemmende neiging of medegevoel (Sympathie) vatbaar zijn, zonder eene inwen. dige overeenkomst van begrippen en aandoeningen, het zij in haren aart, in uitdrukking of in oogmerI 2 ken.  —C 140 )— Éénlingen, en in zo verre onontbeerlijk zijn: maar zij is geenszins toereikende. Zij is, bij voorbeeld, niet in ftaat1, om den Opvoeder de eigenlijke bezigheid te doen kennen, voor welke zijn Kweekeling het best zal gefchikt zijn, noch ook, om die bekwaamheden en hoedanigheden in hem tot rijpheid te brengen, welke daartoe zullen behooren. Het is daarom vdilrekt noodig, in het Kind de meefte overhelling , de heerfchende neigingen , de krachtigst werkende drijfveeren, en de leevendigfle indrukken van uitwendige voorwerpen en omftandigheden naauwkeurig te kennen , waartoe vooral dient gelet te worden op de geringe aanmerkingen , welke het maakt op allerleie onderwerpen , gelijk mede op zijne verlangens , voornemens, enz. Zo lang de Opvoeder zijnen Kweekeling niet geheel en al kent, zo wel ten aanzien van het inwendig geftel, als van deszelfs uiterlijke omftandigheden, ook zo lang is hij hetzelve nog niet genoeg meester; ook zo lang is hij buiten ftaat, om aan zijn toekomend leeven met vrucht te arbeiden. Dit alles kan hij eerst, van tijd tot tijd, te weten kómen, en, zo lang hij hiervan nog niet volkomen kundig is. behoor: hij ten uiterften omzichtig te zijn, en liever telkens van plan te veranderen; liever, zich meer te bevlijtigen , om flechts eenen nadeeiigen 'invloed vóór te komen, dan eigenlijk nut te doen. Na alle deze verkreegen kennis, eindelijk, moet z"ich de Opvoeder bevlijtigen, om zijnen KweekeJlng tot zulk eenen volkomenen mensch te vormen ,  —( Hi )— men, als deszelfs bekwaamheden, krachten en uitwendige omftandigheden zullen toelaten. Veel, 't is waar , moet nu aan den Opziener zelf worden overgelaten, 't gene niet wel in algemeene regels kan worden voorgefchreeven : maar , 'er zijn nogthands, in dit vak, algemeene aanmerkingen voor handen, welke ieder Opvoeder, als ten uiterften belangrijk, ja onontbeerlijk, moet volgen. Dus, bij voorbeeld, moet zijne werkzaamheid zich geenszins tot het ligchaam, geenszins tot het ' verftand, geenszins tot het hart alleen bepaalen; maar dezen moeten allen, gelijkelijk, een voorwerp zijner ernftige zorg wezen. Het verzuim daarvan, in ée'n opzigt, zou voor beide de anderen gevaarlijk, ja, verderflijk wezen. De hoofdzaak , op welke hier alles aankomt, is deze, dïit de opvoeding haren zaligenden invloed moet verfpreiden , - niet over weinige jaaren, maar over het geheele leeven van den Kweekeling, en wel voornaamelijk dan, wanneer hij aan zich zeiven zal zijn overgelaten. De volgende regels zullen daartoe, zo we ons vleien, van wezenlijken dienst kunnen zijn. Bedenk, bij elke gelegenheid, wanneer Gij uw Kind onderrichten wilt, of deze uwe onderrichting, nu of naderhand , voor hetzelve daadelijk nuttig, en of 'er niet eenig ander onderwerp voor handen zij, welk voor zijne toekomende beftemming eenen wezenlijker dienst zal verfchafFen. Indien deze bedenking U ernst zij, dan zult Gij, of veele nutteloze onderwijzingen fpaaren , of uwen Kweekeling bevrijden van het leeren van veelerleie din-  -( j± dingen, welker gevolgen dikwerf fchaadelijk zijn: „ Hij is nog jong: het komt'er niet op aan, wat hij leert!" — is een zeer ongerijmd zeggen, in den mond van onkundige of onbedagtzzme Ouders, die fiiet weten, wat opvoeding is, en die vergeten, dat 'er in 's menfchen geheelen leeftijd flechts weinige jaaren zijn, waarin het Kind, niet alleen voor zijn volgend beftaan op deze waereld, maar . i voor de eeuwigheid moet rijp worden. De Mode van den Adel of den Burgerfland; de mode van Hoogleeraren en Schoolmeefters; de mode van het gantfche land onzer inwooning moet, bij Ouders , die het gewigt van hunne taak bezeffen, voor het nuttige, voor het weldadige zvvigten. Laat uw Kweekeling toch bovenal dat gene dikwerf herhaalen, welk Gij weet, dat hem in zijn volgend leeven onontbeerlijk zijn zal, en waarin hij mogelijk tegenwoordig gebrekkig is. Om hem voor zijn gantfche leeven op te kweeken, moet 'er geen dag verloren gaan, zonder dat Gij hem gelegenheid verfchaft tot daadelijke werkzaamheid. Hij, bij voorbeeld , die een Kind op het klavier leert fpeelen, zal niet enkel mondeling onderwijs geven in de Mufiek - nooten of in den greep der vingers; maar hij zal dit onderwijs doen verzeld gaan van de daadelijke beoefening, en hij zal het zo lang herhaalen, tot dat de Leerling de voorgelegde (lukken naar de konst fpeelen , en aan iedere Mufiek-noot den vereischten toon zal geven. Even dwaas zou het zijn, om een Jongeling, wien mer< grootmoedige bcginfelen wil inboezemen, t' eiken rei-  -( 143 }— reize te herinneren: „ zulk eene daad is braaf, edel of grootmoedig :" zonder hem te gelijk de gelegenheid te verfehaffen, om U te doen zien, op welk eene wijze hij de gegeven mondelinge onderrichtingen in praktijk zal brengen. Om te zorgen, dat uw Kweekeling, in zijn volgend leeven, grootmoedig zij, moet Gij hem zijn eigen genoegen, zijn eigen voordeel, leeren opofferen. 'T is voor hem niet genoeg, doorluchtige voorbeelden uit de gefchiedenis aan te voeren ; 't is niet genoeg, enkel zijne verbeelding te ontvlammen: maar hij moet, onder uw opzigt, egte bewijzen geven, dat uwe onderrichtingen niet vruchteloos, en dat ze te gelijk goed zijn. 'Er moet daadelijke beoefening plaats hebben; zonder deze zijn edele geneigdheden onmooglijk. Het is eene aanmerking van zeker groot Man, dat ,, eene fnappende opvoeding ook niet dan fnappers vormt." Bij deze gelegenheid kan ik niet nalaten, een gebrek aan te roeren, welk onder Ouders of Opvoeders maar al te dikwerf fland grijpt, naamelijk , het al te menigvuldig gebieden en verbieden. Het Kind moet zekerlijk niets doen, dan 't gene de Opvoeder, op goede gronden, voegzaam oordeelt; maar, hij moet ook de konst verftaan, om den wil van het Kind, in de meelte gevallen, zo te leiden, dat het iedere verrichting als een gevolg befchouwt zijner eigen keuze. Alles, wat op bevel gefchiedt, wordt niet uit s' harten grond verricht, en ook even fpoedig nagelaten, zo dra het Kind door den Opziener niet wordt gade geflagen, of zich van allen dwang ontflagen vindt. Hoe  —C 144 )— Hoe minder men beveelt, des te veiliger kan mea op eene volftrekte gehoorzaamheid aandringen, en men zal daarin gelukkig flaagen. De waare opvoeding vordert, mijns oordeels, dat men elke ongehoorzaamheid voorkome, of, zo dit ondoenlijk zij, dat men als dan veinze, niets daarvan te bemerken: beftraffing en toorn (enkele zeer gcwigiige gevallen uitgezonderd) werken doorgaands verkeerd. Ten aanzien van het verbieden, behoort men nog fpaarzamer te wezen. Kinderen, die lecvcndig en onachtzaam zijn , zullen bij herhaaling overtreden. Zal nu iedere overtreding daadelijk geftraft worden , dan is de gantfche opvoeding een fchakel van ftrafoefeningen: wordt zij , daartegen , na dat het verbod dikwerf herhaald is, met ftilzwijgen voorbijgaan, dan zal het Kind eindelijk, gantsch en al, onverfchillig worden omtrend alles , wat bevolen of verbooden wordt. Daarenboven, zijn verre de meeste verboden betreklijk tot geringe onachtzaamheden, welke men, in de daad , zonder eenig gevaar kan toelaten, terwijl men de Kinderen, langs gepaste wegen, zeer gemaklük daarvan kan te rug brengen. Betreft het verbod ondeugende neigingen en handelingen; deze moet de Opvoeder niet verbieden, maar verhoeden. Bij het verbod, maakt hij ze niet flechts bekend, maar verwekt daartoe, min of meer, eene heimlijke begeerte. De Opvoeder behoort alle de gelegenheden tot ondeugd af te fnijden; hij moet juist die deugden , als het tegenovergeltelde zijn van de verkeerde neigingen , welke hij fomtijds ontdekken mogt, bij herhaaling, doen beoefenen, en  -C H5 >~ en dit alles zal hem niet moeilijk zijn, zo dra hij, door minzame behandeling, een onbepaald vertrouwen heeft weten te winnen. Doch, laat ik voordgaan. Zorg derhalven, dat uwe opvoeding een onmidlijk verband hebbe met het volgend leeven van uwen Kweekeling! 't Gene zijn leeven naderhand in het groot is, moet uwe opvoeding in 't klein wezen. Reeds in zijne kindfche jaaren moet hij, in zijnen fmaak en denktrant , de gevolgen zijner daaden even eens ondervinden, als bij een rijper leeftijd, fchoon in gewigtiger gelegenheden. Hierdoor zal hij zich , reeds van zijne vroege jeugd af, aanmerken , als de voomaamfte oorzaak zijner eigen geneugten of onaangenaamheden ; hierdoor zal hij omzichtig , nadenkende en beftand worden regen de gevaaren des leevens; hierdoor eindelijk, daar het zijne verftandige overdenking leevendig houdt, zal hij zich gefchikt maaken tot het verrichten van veelerleie nuttige bedrijven: en — hoe belangrijk in de daad voor den Opvoeder! — langs dezen weg, zal het Kind zelf de waarde zijner opkweeking bezeffen, en zich van lieverlee aan het toezicht overgeven, welk zijne waare geneugten, zijne eigenlijke welvaart poogt te vermeerderen. Uit deze befchouwing laat zich ook gemaklijk de vraag beflisfchen, welke veele verdienftelijke Mannen heeft bezig gehouden: „ of het raadzaam zij, om de Kinders, alfpeelende, te onderrichten?"-— Met betrekking tot het eerfte onderwijs, zo lang het Kind, zo min tot ligchaamlijken arbeid, als I. D. II. S. K tot  ~C )- tot eigenlijk denken gefchikt is, moet het gewu verkieslijkst; in een rijper leeftijd daartegen, zo dra het zelf over voorkomende zaken met fmaak begint te redeneeren , zoude het verderflijk wezen. Buiten het bezit van aanmerklijke inkomften, moet zich een ieder de voldoening zijner behoeften en verkwikkingen, door aanhoudenden arbeid, verfchaffen: hij, die moeite fchuuwt, is een onnut lid der famenleeving. De Ambtenaar, Koopman, Konftenaar enz., wien de welvaart zijns huisgezins ernst is, moet zeer dikwerf arbeiden, zonder dat hij daartoe eigenlijk lust heeft; de bevordering zijner welvaart hangt meermalen af van weinige uuren, welken hij vlijtig befteedeu moet, zonder dat het hem gevraagd wordt, of hij met lust arbeidt. De Mensch moet dus, vroegtijdig, door onderwijs geleerd zijn, eene opoffering te doen van gemak en genoegen, wanneer het nodig is. Hiertoe nu zal hij bezwaarlijk in ftaat worden, wanneer hij alle zijne kundigheden, en ook alzo zijne vermogens, al fpeelende, heeft verkreegen 'en leeren beoefenen; behalve dat nog het beuzelachtige van veclerleie fpelen, wanneer zij alleen tot middelen van befchaaving zouden dienen , niet weinig invloed zoude hebben op alle zijne geneigdheden en bedrijven, in zijne volgende tijdperken. Het oppervlakkige der weteufchappen kan , gewis , in de eerfte jaaren, het best door 't fpel, onderweezen worden; maar derzelver kern en pit vereifcht, ongetwijfeld, overpeinzing, oplettendheid, naarftigbeid , en geduld, welk  welk oogmerk niet a)tijd ,. onder het fpeelen 3 kan bereikt worden. Ook moeten de fpelen zeiven ^ bij aanwas van kundigWeden en krachten, meer tot afwisfeling en verpoozing van gedaanen arbeid dienen. Daarenboven , zoude men zich vergisfen, met zich, te verbeelden , dat de Kinders, uit hunnen eigen, aart, afkeerig zijn van aanhoudende moeite. Niets verfchaft hun meer vreugde, dan het bezef, dat zij zwaarigheden en gevaaren hebben overwonnen; ia,; hunne fpelen zelfs getuigen,. hoe gaarne zij zich veel moeite getroosten. Eene minder mate van naarfiig-, beid, in bezigheden, welke wij van hun vorderen, is zo zeer niet te wijten aan eene zucht tot gemak,, als wel aan een gebrek van onze zijde, dat wij hun dezelve, niet genoegzaam van hare belangrijke zij-, de, hebben doen kennen, of, dat wij niet behoor» lijk hebben gezorgd, om hen trapswijze van het gemaklijke tot het moeilijke over te brengen.. ■. Het zij, intusfcheu, verre van mij, om het gebruik der fpelen af te keuren. Het is volftrekt nodig, dat de Jongeling aan duurzamen arbeid gewend worde; maar te gelijk,-dat hij dien afwisfele door vermaaklijke oefeningen , naar zijne natuurlijke leevendigheid gefchikt: dit, echter, is nog zeer verfchillende van de gewoonte, om geene andere onderrichting, dan enkel door middel van fpelen , te geven. De Jeugd heeft zo wel haren bijzonderen ernst, met welken zij hare bezigheden met lust aanvangt, met lust ten einde brengt, als de Volwasfene, Deze ernst, behoorlijke gericht, zal,.in geenen deele., die vrolijkheid verhinderen, welker voordduuring K 2 bii  -( 14» )- bij Ouders en Opvoeders allergewigtigst moet wezen. De jaaren der kindsheid zijn de eenigen in ons leeven , waarin wij zekere onafgebroken vreugde genieten , die gantsch en al vrij is van zorg en kommernisfen. Deze, welke, in rijper ouderdom, door eenen famenloop van omftandigheden, zo vaak gedoofd wordt , voor het gelukkig kind te verbitteren , zoude niet minder wreed , dan nadeelig zijn' in de gevolgen. Een vrolijk hart is het grootst geluk op aarde, en, door den godsdienst gefterkt, het beste behoedmiddel tegen de verwisfelingen van voorfpoed en tegenfpoed; terwijl zulks, daarenboven, het best gedeind is voor weldadigheid en menfehenliefdc. De verfterking , derha'.ven , van deze oirfprongüjke neiging , daar zij een gelukkig mensch vormt, is allergewigtigst. Zij verligt ook het werk der opvoeding, terwijl de vrolijke Knaap, door zijne leevendigheid vatbarer voor allerleie goede indrukfelen, de beste vorderingen maaken , en zich gaarne, in het volst vertrouwen, aan hem zal overgeven , die zijne vreugde weet te vermeerderen. Tot dit einde moeten de onderfcheidene fpelen bijdragen ; alleen ware het te wenfehen, dat het kinderachtige van veelen derzelven weggenomen , en nieuwe fpelen werden uitgevonden, door welken de verbeelding, het vernuft, de vlugheid en fterkte van ligchaam meer en meer werden geoefend. Zie daar de hoofd-trekken van Opvoeders en Opvoeding , zo als zij, onzes oordeels, behooren te zijn, om het Kind tot een bruikbaar en nuttig lid der  der Maatfchappij , tot een gelukkig Mensch te varmen! Dat 'er ten allen tijde een groot gebrek aan volkomene Opvoeders geweest is , en dat 'er nimmer overvloed zijn zal, laat zich hgteiijk afleiden uit de ondervinding wegens de gewoone menfchelijke onvolmaaktheden, en uit het gewigt en de uitgebreidheid der taak, welke den Opvoeder bevolen is , met de vereischten , tot derzelver uitvoering behoorende. De onderfcheiding van waarheid enfehijn, op het oogenblik, dat wij, door eenen fauienloop van uuwendige omftandigheden; door de moeilijke keuze der voegzaamfte regelen; door de vermenging van het noodzaaklijke met het min noodzaaklijke, ja, zelfs met het overtollige ; door de vermenging van het wezenlijke met het toevallige, gevaar loopen, om misleid te worden: — die buigzaamheid van ons denkvermogen, dat wij , niet flechts voor ons zeiven, ieder denkbeeld duidelijk maaken; maar ons zelve», gantsch en-al, naar de vatbaarheid der Kinderen kunnen fchikken; dat wij ons volmaaktelijk in hunnen ftand we een teplaatfen, en de dingen, juist uit één en het zelfde oogpunt, met hun te befchouwen: — dat fcherp oog, aan't welk niets ontflipt, en dat, uit ééne enkele vraag, de bevattingen en twijfelingen van het, kinderlijk verftand, . uit de kleenfte verrichtingen den toeftand van zijn hart ontdekt ; — die vruchtbare verbeeldings-kracht, welke ons alles doet uitvinden, om, langs onderfcheidene wegen, de geoorlofde kinderlijke begeerten te voldoen: — dat uitmuntend hart,'welk, vol van liefde tot het gene K 3 goed  —c 150 goed ea edel is, zich zelf altijd gelijk blijft, en zijn gevoel voor het overdreevene weet te behoeden: — dié' heerfchappij over ens zeiven , door welke nimmer een woedende hartstogt in ons bruischt, noch fcich op het gelaat vertoont: — die tegenwoordigheid van geest, bij welke wij ons ieder voorval ten nutte maaken; elke geringe fout herftellen; elke verkeerde neiging in het Kind ten beste richten: — die vrolijkheid van geest, dat wij, bij onzen aanhoudenden, en dikwerf vergeefTchen arbeid, nimmer eenig verdriet laten blijken; maar, fri tegendeel, door ons voorbeeld, den kweekeling lust, ijver en moed inboezemen: — eindelijk, die ftandvastigheid van ziel, êlat wij onzer, éénmaal naauwkeuriggetoetfte, grondfiellingen altijd getrouw blijven, zonder door de -verbaazende moeite, welke deze volharding ons noodwendig kosten zal, immer te worden afgefchrikt: — zie' daar, in het kort, eenige onontbeerlijke vereischten in den Opvoeder, die geenszins binnen het bereik van ieder dagelijksch mensch zijn; maar tot welken een helder en doordringend verftand, de uitgebreidfte r.iensch - kunde en een warm hart gevorderd worden. ' Is het, na dit alles, wel te bevreemden, dat'er 20 weinige Opvoeders zijn, in welken men , met grond,' het bezit van zo waardige fchatten kan voorcndcrftellcn ? Waar is, tot nog toe , in onze Republiek, de Academie of de bijzondere ftichting, laar deze allergewigtigfte kundigheden geleerd en beoefend, daar Jongelingen tot Opzieners der jeugd gevormd worden? Waar is de plaats — wij fchrijveri h«»t , vol van mededogen , zonder dat wij  -C Ui H poogen te beleedigen — waar is de plaats, daar de waardige School-onderwijzer die achting, dien eerbied ontmoet, welken hij verdient, die in rang en verdienden op den besten Regent volgt? Wat zal den Jongeling bewegen, om zich, door de vlijtigfte oefeningen , door de naauwkeurigfie waarnemingen, tot den ftand van afzonderlijken of openlijken Onderwijzer voortebereiden , daar hem geene belooning wacht? Kan men eifchen, dat hij , met opoffering van alle tijdelijke voordeden ; met opoffering van de erkentenis der waarde, welke hij in zich zeiven gevoelt, enkel uit grootmoedigheid arbeide ? En , hoe jammerlijk zijn niet de algemeen heerfchende gebreken, welke den welmcenendften, den kundigften Opvoeder in zijne beste poogingen verhinderen? i— Laat ons dit ten aanzien van Huis- en School-onderwijzers wat meer van nabij befchouwen: de liefde tot de waarheid — hoe grievend, ongetwijfeld, voor ieder deelnemend hart — dringt ons, hierbij een weinig flil te daan. Slechts weinige Ouders zijn in ftaat, hunne Kinderen zeiven optevoeden, 't zij uit gebrek aan tijd; bekwaamheid Of lust. Zij dragen derhalven dit gewigtig werk op aan eenen Opziener in hun huis, verbeeldende zich, dat zij genoeg doen, — en dikwerf is zulks ook het éénige, dat zij kunnen doen — wanneer zij toezien , dat de uuren van onderwijs ördenlijk waargenomen , en de Kinders welleevend worden opgevoed. En, ware dit nog het ée'nigel — maar, hoe dikwerf kant zich eene jammerlijke vertedering der Kinderen , een ijde! trots, of een ingekariK 4 kerd  -( !?« )- kerd vooroordeel tegen de verftandige bedoelingen van den Onderwijzer? Dan eens begrijpen de Ouders, dat aanhoudende bezigheid den jongen knaap te veel vermoeit; dan is de geftrenge leevenswijze voor dit climaat niet gefchikt ; het vroeg opftaan is niet uittehoudch; het zwemmen is te verkoelend en gevaarlijk, enz. — Reeds zeer vroeg moet het Knaapje den voornaamen Heer vertoonen ; eene fierlijke kleeding moet hem doen fchitteren; hij moet met alle onderfcheiding behandeld , en zijn bevel door de Bedienden worden gehoorzaamd; hij moet eenig Fransck kunnen fnappen, en galant leeren worden; kort om, alle de voorregten zijner geboorte moeten hem , bij herhaaling, worden voorgepraat, opdat hij toch nimmer vergete , welk een belangrijk perfoon hij, reeds in zijne eerfle jeugd zij ! — Verre van den Opziener met allen eerbied te bejegenen, wordt hij naauwlijks door de Dienstboden met achting behandeld; in tegenwoordigheid van het Kind, wordt hij door de Ouders berispt , of men befpot hem agter den rug , enz. — laat ieder oplettende hier het overige aanvullen , welk zijne ondervinding hem heeft doen opmerken; doch 't gene ons de welvoeglijkheid verbiedt, terneder te ftellen. — Wat anders moet dit ten gevolge hebben, als dat de Opziener, verdrietig over de teleurflelling zijner beste oogmerken, eenen tegenzin opvat in zijnen arbeid , zich aan andere oefeningen overgeeft, door welken het ftuk der opvoeding niet meer, dan een bijkomend werk wordt, en, eindelijk, de allereerfte gelegenheid waarneemt, om zijn huis-onderwijs met eene andere taak, of met ■ . eenig  -c 153 >- eenig ambt te verwisfelen; terwijl de Jongeling, na zulk eene fraaie opvoeding , de Academie gaat bezoeken, of dikwerf ook, zonder openlijk onderwijs, in de waereld wordt gezonden, om — eigenlijk gefproken — niets te verrichten? En de Schooien? — Laten wij onderftellen, dat de bekwaamde en braaffte Meefter zich zeiven opdoet, en daadelijk boven de onkundigen wordt verkoozen of begunftigd? Maar , hoe groot moet niet het getal zijner Scholieren zijn, om zich een redelijk inkomen te verfchaffen; te meer, daar aanzienlijke Lieden reeds ophouden , hunne Kinderen ter fchool te zenden? Hoe is het mogelijk, dat deze allen even zeer voorwerpen kunnen zijn van een verftandig toezicht? Welke tijd zal'er, na het gewoone onderwijs in 't lezen en fchrijven , voor eenige andere oefening overfchieten ? Hoe zeer wordt hij niet, enkel door de gewoonte , welke de kracht eener wet fchijnt te hebben verkreegen, tot leerboeken bepaald, van welken men, misfehien, dit éénige gematigd getuigenis kan geven, dat zij geen daadelijk kwaad veroorzaken? Zal hij het waagen, zich tegen dit vooroordeel ta.kanten, en nieuwe boeken in te voeren, welken de Jeugd begrijpt: boeken, die vermaaklijk zijn van inhoud; die het verftand fcherpen, en invloed op de zeden maaken? Ja, laat ons vooronderftellen, dat de School-leeraar de konst bezit, om, door zijn mondeling onderwijs, het gebrekkige van dit alles aan te vullen en te herftellen; hoe zullen zijne beste lesfen iet het minfte vermogen, daar de Ouders zeiven, meestal, in den waan K 5 zijn,  *-( '54 F" zijn, dat hunne Kinderen'niets anders behoeven te leeren, dan lezen en fchrijven , en des noods het 'reekenen ; des noods eene andere leevendige taal; zonder zich vérder over de eigenlijke leiding van het verftand, of de befchaaving van h et hart te bekommeren? Wat zal de vorming van Kinderen zijn, die enkel ter fchoole worden gezonden, om Ouders van de lastige zorg te bevrijden , die noch tijd, noch lust, noch bekwaamheid bezitten, om de goedé oogmerken van den Onderwijzer, in één éénig opzigf, te helpen bevorderen? — En wat zijn toch, eindelijk, de meefte fchool-gebouwen anders, als akelige, naare, bedompte vertrekken, wier kort beftek wel haast 'eene bedorven lucht veroorzaakt ; wier laagè verdiepingen , om zo te fpreken , den geest ter neder drukken; wier onzuivere, voor het gezicht ondraaglijke muuren, zonder eeni£ fieraad , en wier onbehaaglijk uitzicht alle vèrbeeldings - kracht op éénmaal "verdooven , terwijl nogthands de ongelukkige Kinders gedoemd zijn, om , in deze ftinkende verblijven, uuren agter elkander, zonder beweging of het genot der vrije lucht, omtrend in één zelfde poftuur te blijven zitten? — Goede Hemel! moet dit opvoeding hecten onder befchaafde Nederlanderen! Wij zwijgen hier van de Kost-fchoolen, de zo genoemde Lati'nfchc Schooien, en van de Academiën; wij zwijgen hier van alle" de School-inrichtingen voor de Schoone Sexe, om dat wij, deels, tot eene droefgceftige herhaalirig zouden vervallen; deels, om dat ieder derzelven,'bij nadere "gelegenheid , een bijzonder onderwerp onzer overwegingen zal uitmaaken. De  -( 156 )- hoorde in de daad het onderwerp van overpeinzing | en beoefening te zijn van de geleerdfte en braaffte mannen in ons Nederland. Zo als zij nu, in het algemeen, gefield zijn, bedreigen zij eene verwoefting aan het verftand en de goede zeden , welke, reeds gedeeltelijk zichtbaar, maar , indien 'er binnen kort geene verandering, gemaakt wordt, over eene halve eeuw, in het oog zal lppen, en, als dan mogelijk, onherftelbaar zal wegen» Deze verbetering, intMsfchfin , welke mannen v.an het uitgebreidst verftand vordert , kan onmoogiijk door afzonderlijke Perfoonen, door enkele menfehenvrienden, door enkele geleerde Genootfchappen, tot Jland gebragt worden , zo lang de hooge Regeeringen der Provinciën, zo lang de bijzondere StedelijJce Regenten deze poogingen geenszins onderfteunen, en daadelijk doen werken! En-, waarlijk, wie heeft 'er meer belang bij, dan de Staat, het gemcene wezen der maatfehappij — en derhalven Z ij allen, aan welken de handhaavening van het algemeene heil is toevertrouwd ? Al het goede, welk, door de rampzalige inrichtingen der Schooien, verloren gaat, is een verlies voer den .Staat. Al het daadelijk kwaad, welk uit dezelven vplgt, is een verderf voor den Staat. Alle ■krachten, welke niet werken, zo als zij behooren -te werken, brengen of ledigheid en domheid voord, of zullen ,.buitenfpoprig wordende, het hart verpesten. Het gevolg daarvan moet , gewis-, heerfchende onkunde; bij veelen eene onmaatige weelde en trotsheid; bij anderen eene laagheid, welke zeer na aan. de volkomene flaafschheid grenst, en armoede; baat-  -C 157 )- baatzucht, gierigheid, en eene, alles overweldigende, losheid van zeden wezen. Gij, Regenten van Nederland, die een edel gevoel hebt van' de waare grootheid van ziel, weike alleen gëlëgen is in het bewijzen der uitgebreidfte en onbaatzuchtigfte dfënftêri; — Gij allen, wien het niet om 't even is, of een dom Gedierte, in menfchelijke gedaante, door uwe lieden en dorpen loopt zwerven, zonder dat uwe akkers, door deszelfs arbeid, wéelig groeien; dan, of het Land Burgers teelt, die in ftaat en gereed zijn , om koophandel en zeevaart , handteeringen en fabrieken, neeringen en arabagten , vee- en akker-bouw, konften en wetenfchappen te beoefenen en te bevorderen ; Burgers, wier hart, regt geplaatst, hen gefchikt maakt, om algemeen nuttig, algemeen weldadig, algemeenevoorftanders, algemeene betrachters van braafheid en goede orde te wezen — laat U dees wensch , deze emftige bede van eenige waare menfchen-vrienden, met allen eerbied , worden opgedragen; laat zij U ernftigst aanbevolen ; laat zij door U, met een menseftlievendhart, worden aangenomen: „ Komt den waarlijk ongelukkigen toeftand der opvoeding te hulp! Verkiest kundige en regtfehapene Mannen , die de inrichtingen der Schooien onderzoeken ! Beveelt alsdan, dat het kwaad in zijne wortelen worde aangetast ! Beveelt, dat de gepaste middelen worden aangewend, om de aderen van algemeene welvaart te openen, en Uit dezelven ftroomen van zegen te doen vlieten! Uwe eigen eer, het belang uwer Farailieè'n, het algemeene geluk van 't gantfche Land, regt-  -C 158 >m regtfchapenheideu deugd, reden en godsdienst eifche» zulks: het is de wil van Uwen en Onzen Schepper, en ook Hij zal uwe poogingen zegenen!" „ De waare fterkte van eenen Staat," het zijn de woorden van één dergrootfte Staatkundigen in Duitschland, welken wij, ten flotte, niet ongepast oordeelen, „ berust, voor het grootfte gedeelte, op eene evenreedige menigte van wel gezinde, pligt- en vaderland -lievende Burgeren, 't Is de opvoeding alleen, welke hunne harten daartoe voorbereiden, de vatbaarheid en bekwaamheden , den vlijt en de arbeidzaamheid opwekken, en hun een behoorlijk beftaan verfchaflen kan. Het is de opvoeding der Kinderen, welke zo wel het hart, als het verftand befchaaft, om goede en nuttige Burgers aan te kweeken." „ Wat moet men de Kinders laten leeren?" werd eens aan AcEsiLaus gevraagd, en zijn andwoord was: „ dat gene, welk zij, volwasfen zijnde, doen moeten." Hoe regtmatig dit laconhch gezegde ook zijn moge, zo weinig, echter , wordt het zelve in acht genomen. Ik kenne flechts éénig middel , in liet ftuk der opvoeding , om nuttige en regtfchapene Burgers te vormen, en dit is gelegen in de openlijke, verftandiglijk ingerichtte Schooien. Zoo lang de opvoeding aan de zorg der Ouderen zelve blijft toevertrouwd, zal de aanzienlijke en rijke zich al/een toeleggen, om het ligchaam zijner Kinderen bevallig te doen zijn; hen ééne of twee vreemde taaien te leeren Hameren, en hun dekonsttedoen kennen, om zich in gezelfchappen met fmaak voor te doen, en te too- nen,  ~C I5P )- nen, dat men zijne waereld verflaat. Hij, die ziek in den middelftand bevindt, zal zich daarmede vergenoegen, dat hij zijne Kinders naar School zendt, of hun eenen onkundigen, kwaalijk opgevoeddeu en fober bezoldigden Schoolmeefter toevoegt, die zijne leerlingen even eens za,l trachten te vormen, als hij zelf is, en dus, noch voor hun verftand, noch voor hun hart; maar, op zijn best, voor hun geheugen zorgen , en hun eenen onverwinlijken afkeer tegen alle wetenfehappen zal inboezemen. Ook zo lang is het zedelijk onmooglijk , dat het Gemeen de Kinderen tot nuttigen arbeid opleiden , en hen tot billijkheid en vaderlandsliefde zal aanfpooren, terwijl deze groote hoop, verre van de waarde en de gevolgen der meefte deugden te kennen , dezelve naauwlijks heeft hooren noemen, en zich daardoor, bij aanhoudendheid, in de heilloze konst geoefend heeft, om, of niets te verrichten, of kwaad te doen, zo lang het ongeftraft gefchieden konde." „Het onderwijs en de befchaaving der zeden van een gantsch Volk; in één woord, de opvoeding maakt, in de daad, één der wezenlijkfle voorwerpen uit van de zorg der Regeering, en, wanneer men de galgen en raden aan s'heeren wegen met booswichten vervuld vindt: wanneer men, in de dagelijkfche verkeering , veele domme menfchen, veele lediggangers, bedelaars, dweepers en geestdrijvers aantreft, kan men vrij zeker befiuiten, dat de Regeering niet goed is!" (*). C) Zie Pfeiffer ftlgmtint Policeiwisfettfcheft, KTh. pag. 419. ffl.  IV. WELKE ZIJN DE BESTE MIDDELEN, LIGCHAAMLIJKE STERKTE der KINDEREN te BEVORDEREN? De fterkte van ligchaam is , ongetwijfeld, één der grondflagen van der menfchen wezenlijk geluk. Gezondheid en vastheid van geftel hebben invloed op alles, wat wij verrienten. Daardoor verkrijgt de ziel die rustigheid, welke haar gefchikt maakt, om de vreugde des leevens te genieten; daardoor verkrijgt zij die werkzaamheid, welke haar in alle hare bezigheden onontbeerlijk is. Uit dien hoofde, is de ligchaamlijke fterkte, zeer zeker, het eerfte doeleinde eener wel ingerichtte opvoeding. Zij was immer een nationaal kenmerk onzer Voorvaderen, welk ophield, algemeen te zijn , zo dra weekheid en kwaalijk geplaatfte liefde ons verleid hebben , de Kinderen te koefteren en weeklijk optevoeden. Om het vaste nationaale karakter onzer Voorvaderen te doen herleeven; om aan het menfchelijk geftel zijne waare kracht te ver- 01 de  C 161 )- yerfchaffcn , moeien reeds, in de jaaren der kindsheid, de eerfte grondflagen zorgvuldig gelegd worden. Tot dit einde, behoort men zorg te dragen, dat de Kinderen, zoo vroeg mogelijk, zich gewennen, om alle de voorfchriften ,■ welken men hun ter bewaaring der gezondheid geeft, ze'vcn na te denken, ten einde zij geenszins volgen , uit flaaffche gehoorzaamheid,, maar uit erkendtenis van het nut, welk daarin voor hun gelegen is j dan zullen zij blijmoedig alle die middelen aannemen, welken wij hun aanbieden, 't Is, veelal, een groot gebrek in de opvoeding, dat men de kinderen op eene meefterachtige wijze beveelt, en hun de pligtmatigeonderwerping, op eenen ona'angenaamen toon, doet gevoelen. Op deze wijze, befchouwen de Kleinen wel dra alles, wat wij voor hun welzijn nodig achten, als eenen last, dien zij nimmer dragen, dan uit dwang, en dien zij even fpoedig afwerpen, wanneer hun de gelegenheid daartoe gunftig fchijnt. Stellen wij hun, daartegen, de middelen , van derzelver aangenaame en nuttige zijde voor, dan zullen zij gewillig alles opvolgen , en gaarne dat gene aanwenden , welk ter verkrijging van gezondheid , kracht en leeven allernodigst is. De volgende uitwendige middelen kunnen wij voordragen, als uitnemend gefchikt, om de fterkte van ligchaam te bevorderen. I. Baaden. Niets is nuttiger, dan, vroeg in den morgen , de Kinderen hoofd en handen, metten water, te doen wasfehen. Dit, echter, moet niet gefchieden op het oogenblik, dat zij het bed verlaten; maar op het minst een vierde uur naderhand,. ten einde het lig- l* P« li* S. L chaain  ~C 162)- chaam tijd hebbe, om genoegzaam te verkoelen. Men dwaalt grootelijks, waanneer men, in den zomer, van hetbed ijllings naar een venfter fpoedt, om frisfche lucht te fcheppen , of naar het waschvat , om het hoofd te reinigen; het Iigchaam heeft, in 't bed, altijd fterker uitwaafeming, dan over dag, en dus kan zulk eene fpoedige verkoeling niet anders, dan eene verhaastte ftremming der doorwaafeming te weeg brengen, en moet, derhalve, meer fchaade , dan nut, veroorzaaken; voornaamlijk in een land , als het onze, daar het grootfle gedeelte der ziekten uit eene belette doorwaafeming ontftaat. Dan , niet alleen dit wasfchen, maar ook het zwemmen is allernuttigst voor de Jeugd; zulks is eene oirfpronglijke nationaale oefening, welker verzuim in de daad te bejammeren is; niet alleen, om dat zij de fpieren verfterkt, de doorwaafeming uitmuntend bevordert , en dus allerleie foort van verltoppingen wegneemt of verhindert ; maar, om dat zij eene konst is, aan welke wij in ons land , dat overal met water opgevuld is, zeer dikwerf de redding van ons eigen leeven , of dat van anderen , hebben te danken. Men zorge alleen, dat de Kinderen nimmer met een bezweet Iigchaam te water gaan ; dat zij, welvoeglijkheids halve , eene dunne ruime linnen broek aantrekken; dat zij nimmer op verre afgelegen, op eenzame plaatfen, noch alleen zwemmen, maar zo, dat zij, bij alle ongelegenheden , fpoedig en behoorlijk kunnen geholpen worden. 2. Zindelijkheid is niet alleen eene deugd , voor het gezellige leeven gefchikt; maar tevens een uit- SUffi-  ( 1*3 )- muntend middel, om de gezondheid van ons Iigchaam te bewaaren. Zij is ook altijd eene hoofdeigenfehap" van onzen Landaart gebleeven , welke dien boven verre de meefte Volken verheft, en welke wij, dus, ook aan onze Kinderen moeten infeherpén. Alles , wat wij door de uitwaafeming verliezen, zijn zulke deelen, die, door hunne fcherpte, voor ons geile! fchaadelijk geworden zijn. De huidgebreken, die veelal veroorzaakt worden, omdat de Hof der doorwaafeming onder de opperhuid blijft zitten, leeren ons, immers , hiervan ten duidelijkften de waarheid. Ons gantfche Iigchaam is, over deszelfs oppervlakte , voorzien met opflurpende vaatjes , die alles , wat zij, als 't ware , inademen, door den geheelen omtrek der vogten te rug brengen. Daar nu een groot gedeelte dier fcherpe, fchaadelijke ft ofte der doorwaafeming , in het linnen, dat onmiddclijk het Iigchaam bedekt, blijft hangen, kan immers ieder Iigtelijk begrijpen, welk eene fchaade aan de gezondheid, en dus aan de fterkte des ligchaams , moet veroorzaakt worden, wanneer deze ftoffe weder opgenomen en in het Iigchaam wordt te rug gebragt. Deze zindelijkheid, intusfehen, heeft niet alleen betrekking op de kleederen, maar ook op de lucht , op fpijze en drank: — het zal niet nodig zijn, dat wij de nadeelen eener bedorven lucht, van morfig toegemaakte fpijzen, of van veele dranken aantoonen; — de afkeer, welken de Natuur ons daar tegen inboezemt , bewijst dit genoegzaam. 3. Beweging is voor de Jeugd noodzaaklijker, dan aan Volwasfenen. Haar bloed beweegt zich veel fnelt 2 Ier;  =( r«4 )- Ier; en dus is eene langduurige rust haar even zo» fchaadclijk, als lastig; — van hier die veelvuldige klier - ongemakken en hardnekkige verpoppingen , welke voor zo veele Kinderen doudelij!: zijn. Gebrek aan beweging doet de vogten traager omloopen: — zulk ten traage omloop veroorzaakt verdikking, en, eindelijk, eenen ftilftand der vogten in de klieren en fijnlte vaten. — Ten hoogften zijn, derhalven, de jonge Kinderen te beklaagen, die, in bedompte Schooien opeengepakt, veroordeeld worden, om, driemaal s'daags, twee of drie uuren, eene bedorven lucht in te ademen. Bij hoe veelen is het eene dagelijkfche gewoonte , om de Kinderen, tot agt uuren des morgens, te bed te laten ; na een overhaast kleeden en ontbijt, ten negen uur,ter fchool te zenden ; hen tegen den raiddag daaruit te haaien, om ftil te zitten, hunne les te leeren en te eten; tentwee uuren weder naar de gevangenis te brengen , en daar tot zeven uuren des avonds opteduiten, wanneer zij te huis komen, om fpoedig uitgekleed en naar bed gebragt te worden? Zijn zulke Kinderen van ontaarde Ouders geene voorwerpen van het innigst mededoogen? Moeten zulke geitellen niet noodwendig verzwakt en tot alle beweeging onbekwaam worden ? Legt men , dus doende , 'niet de eerfte zaaden der hardnekkigfte en langduurigfte ziekten; — en welke Kinderen zullen dezen , eenmaal ouder geworden zijnde, voordbrengen ? Berindwoordt Gij deze vraagen, die altijd het ftilzitten der Kinderen, als eene fraaiheid, vóórpredikt, en bedenkt daarbij, dat deze zoogenoemde fraaiheid de jammerlijkfte gevolgen met zich  C 1*5 )- zich moet fleepen! — Danfen, fchermen, muziek, zingen en allerleie nationaale fpelen, die eene goede en gezonde beweging verfchnlfen, moeten , op eene aft wisfclende wijze, de oefeningen der ziel verpoozen. Wik Gij aan uw land menfchen bezorgen, die der maatfchappije tot nut zullen wezen , laat dan ook de Kinderen, een uur vóór en m eiken fchookijd, fpelen, en zich in de vrije lucht bewegen! 4. Wij maakten zo even gewag van de. zuivere Lucht; en, in de daad, het is uitgemaakt zeker, dat, zo gij uwen Kinderen een vast geftel bezorgen wilt, de vrije lucht als dan geen dag moet verzuimd worden. De noodzaaklijkheid hiervan wordt genoegzaam bewezen door de ondervinding. — Voornaamlijk, echter, moet Gij uwe Kinderen 5. Aan aile de ongeftadighcdcn van hel weder gewennen. Zo 'er iets voor de beftendige gezondheid en fterkte nodig zij, is het voorzeker dit, en boven-il in ons land; — een land, waarin wij, in den tijd van vijf maanden, na genoeg van onder de linie naar Siberien verplaatst worden; waar één dag, niet zelden , ons de vier getijden des jaars oplevert , en waar de ongeltadigheid der lucht verre het grootfte gedeelte der ziekten, gelijk wij reeds zeiden, veroorzaakt. Hoe meer nu de geitellen gewoon worden aan , en gehard tegen deze ongeftadigheden, hoe gezonder, en dus, hoe fterker zij zullen worden. Menfchen , die, dag en nacht, in allerleien weder en wind leeven, zijn doorgaands de gezondften en fterkften; — het is dus belagchüjk, de Kinders tegen alle de wisfelvalligheden der L 3 lucht  -( 166 >~ lucht te befchermen ; — zij moeten koude en hette, fneeuw en regen, dorm en hagel leeren ver,, driuren , en zij zullen 'er, binnen korten tijd , zoo zeer aan gewennen, dat zij weinig ongemak en geene vrees voor dit alles zullen gevoelen. Zo lang onze Voorvaders nog geene gemaklijke rijdtuigen noch overdekte jagten hadden, maar het rustig hoofd in den wind daken , leefden zij oneindig gezonder en vaster, dan heden, nu de pragt en weelde ons alle die gemakken bezorgd heeft. Komen niet de bitterde toevallen van verkoudingen voord? — Immers ja 5 — maar , waarom zijn de meede menfchen zo ligt vatbaar voor koude? — omdat zij , fri hunne icugd, tegen de ongedadigheden der buitenlucht niet gehard zijn, maar in digt behangen kamers, laag van verdieping , bij naauwe fchoorfleenen of kagchels , tegen koude en ongemak zorgvuldig bewaard worden. Ieder regtfehapen Nederlander behoort altijd, met eene foórt van verrukking, aan onze Voorouderen te denken, die in hunne ruime en 'hooge vertrekken, om den wijden en hoogen fchoordcen heen gezeten , met het gezonde vaderlandfche bier , eene frisfche lucht, en fterkte en vergenoeging indronken. 6. De Kleeding zij nimmer te dik en vooral niet naauw! Naauwe dasfen , droppen , kniebanden en fchoenenzijn verderflijk, als belettende de noodwendige uitzetting der deelen. De kleeding, echter, behoort , ten allen tijde, naar de luchtsgedeldheid ge(fchikt te worden , zo dat wel de doorwaafeming , doch nimmer het zweet bevorderd worde. Zich buiten erbinnen 'shuis, des middags, en des avonds , des  -( 167 )- de? zomers en in den winter, even dik te kleeden, is niet minder, dan dwaasheid. — Dat de Ilotignarfche Boer ons hierleere, die op den zomerfchen middag halfnaakt het land bebouwt, en des avonds zijnen pels omwerpt! 7. De Spijzen moeten niet te hard, noch te week zi u. Brood, melk en groenten geven aan Kinderen het befte voeuf.1. — Onthoudt hun ook het vleesch niet: een matig gebruik is hun nuttig, en voorkomt het zuur, dat zich uit de groenten kan ontwikkelen. Veel boter en veel vet is hun nadeelig. Den Kinderen alle fruiten te onthouden, is dwaasheid : — men geve hun dezclven , alleen , niet onmidlijk op den maaltijd; dit verkoelt hunne maag te veel, en is, dus, nadeelig voor de fpijsyerteering: geeft hun dezelven liever , na den middag , in plaats van het verderflijk theewater, of vóór den middag. Koud water en melk is de zuiverfte en gezondfte drank, wanneer zij dorst hebben, en niet bezweet zijn; tusfchen beiden een goed glas bier. Alle heete en prikkelende fpijzen en dranken zijn hun nadeelig. 8. De Slaap kan ook, tot verfterking, of verzwakking, van het kinderlijk geftel , zeer veel toebrengen. — Nimmer moeten zij op dikke donsbedden gepakt liggen; een ftroo-bed is mogelijk het beste: — een hard leger verfterkt het Iigchaam, en de gewoonte zal hun, binnen weinig tijds, het harde leger zo aangenaam maaken, als een vcderbed. liet dekfel zij nimmer zo drukkende, dat zij daaronder zweeten; dit verzwakt het Iigchaam uitermate. — Het digt houden der gordijnen moet, gewis, eene fchaadelijke L 4 lucht  —: t&« )— lucht veroorzaaken. — Hoe jonger de Kinderen zijn, hoe meer flaap zij behoeven ; vermindert dus den flaap, naar gelang van hunne jaaren! — Leert hen , echter, allen vroeg opftaan , en het heil van den morgenftond waardeeren! _ Gewent hen tevens, om te Waaien, en leert hen , in 't midden van den nacht, op het eerfte geroep, uit het bedrrzen; dit zijn beiden zaaken , welke in de gewoone famenleeving allernuttigst zijn, en laat nimmer toe, dat zij voor, oïna den avondmaaltijd zich aanwennen, om op den (toe! te flaapen; dit maakt hen, in vervolg van tijd, lastig voor zich zeiven en voor anderen.  V. ÊE VREUGDE van ECHTGENOOT en VADER. JEdelhart. ik weet niet, mijn lieve Broeder, of ik het wel heb : maar-mij dunkt, zedert dat gij te N. gewoond hebt, zijt ge zeer droefgeestig geworden. Broeder. Droefgeestig? Dit is meer , dan ik weet. Maar, de herfst immers is zo fchoon niet, als de Maij - dagen. E. Gij fpreekt van de herfst, of gij al zestig waart, en echter zijt gij pas in de jaaren uwer mannelijke kracht, wanneer men eerst rijp wordt , om wat goeds ,te doen. ' B. Nu, als gij mijnen ernst toch droefgeestigheid noemen wilt , houd ze dan voor een dag in Augustus , die door onweêrs- wolken droevig wordt. E. Neen, mijn waarde, ook dat. is het niet, als gij voor de vuist met mij wilt fpreken, ik weet L 5 iü Eene Samenfpraak tusfchen EdelharT en zijnen Broeder.  —C 17» )— in de daad niets , dat u zou kunnen noodzaken , om droefgeestig te zijn: maar ik weet zeer wel, waar het van daan komt. B. En dat is? — E. Een voorbode van 't gene ik u voorfpeld heb, toen ik u de laatfte keer ontmoette. Het éénige is , dat hij wat vroeger komt , dan ik gedagt had. — B. Gekheid, gekheid! Dagtik het niet, dat gij weder op uw geliefde onderwerp komen zoudt ? — Als ik u de waarheid zeggen zal , dan zijt gij juist gelijk aan iemand, die gevoelt, dat hij eene dwaasheid begaan heeft , en nu het genoegen wil hebben , om , ter zijner verontfchuldiging , een ander daartoe te verleiden. E. Ik zal u op deze vergelijking niet andwoorden ; maar , kom flechts eens bij mij aan huis: zie mij naast mijn' Vrouw en onder mijne Kinderen , en vraag dan mijn gelaat , of 'er édn trek in is, die het gevoel eener begaane dwaasheid uitdrukt. Neen , mijn Broeder ; nog zegene ik die oogenblikken , waarin ik mij aan mijne Vrouw verbond : nog dank ik God voor alle de geneugten , welken ik zedert dien tijd genooten heb , en zal Hem al mijn leeven daar voor blijven danken. B. Gelukkig , wanneer uw hart dit meent! Ik zal u daarom niet benijden-, laat mij flechts de vrijheid , om daarvan te- denken, wat ik wiJ. E. Dit zou ik gaarne doen, indien gij en uw geluk mij onverfchilliger waart. Geloof mij, ik zou nooit één enkel woord van mijne huislijke vreugde  -( i7i )- de hebben gefproken , zo ik niet van harte verlangde , u even gelukkig te zien. B. Hoor eens, Broeder; ik ben een liefhebber van oefters en kreeften , en gij houdt 'er niet van. Geloof mij , ik ken geene lekkernij , die grooter is: ei, waaróm leert gij ze toch ook niet eten? E. Gij zoekt uitvluchten , mijn waarde ! — Laat ons ernftig fpreken! B. Ik heb geen het rninite oogmerk tot fpotternij; ik bragt enkel een voorbeeld bij, om de zaak op' te helderen. Gij geeft zeer breed op wegens de vreugde van eenen Echtgenoot en Vader: — ik andwoorde u : „ zij gevalt mij niet. " Ik roem de oefters en kreeften: — gij zegt : „ zij fin* ken mij niet." Ik houde mij met uw andwoord te vrede ; — waarom vergenoegt gij u niet met het mijne? E. Omdat het voorbeeld niet te pas komt. B. Niet te pas komt? — waarom niet? E. Al, wat wij lekkernij noemen, kunnen wij misfen , zonder dat het onze gezondheid of ons leeven benadeelt. B. En uwe vreugde zouden wij niet kunnen mis* fen ? E. Zo gij wilt, ja: en ook, neen, naar dat gij het neemt. Zekerlijk kunnen wij het misfen , even , als ik lieden gekend heb , die , verfcheide jaaren agter elkander , zond;r behoorlijke beweging leefden : maar , wat was het gevolg ? — dat , eindelijk , hun leeven een fchakel van ziekten werd, en zij, wel haast, uit overmaat van pijn,  -( l72 )- pijn, den geest gaven. Even eens is het-met uwe tegenwoordige gemelijkheid gelegen: deze i* niets anders, dan-. ..... £. Kom, kom; eene fteJüng zonder bewijs! E. Wel nu, indien God ons nog tien jaaren Ieevens vergunt , en uwe eigenzinnigheid, in al dien tijd, niet: evenreedig toeneemt met uwe onvergenoegdheid, gelijk dit, naar mijn gedagte, moet gefchieden , zie , daar hebt gij mijne hand; en ik zal alles herroepen, wat ik u gezegd heb. £. Ik twijfel zeer. E. En ik wil wedden , zo hoog gij maar wilt. Doch het zoude mij leed doen, dat gij dan eerst overtuigd wierdt , wanneer duizend andere opzigten u. zullen toeroepen , dat het reeds te laat is. B. Kom, kom; ik zeg nog eens: eene ftelling zonder bewijs! Ik ben noch Man, noch Vader, en ik heb evenwel al veertig jaaren gelukkig geleefd. Wat ik tegenwoordig doen kan, zal ik toch altijd even goed kunnen doen. E. Dat ontkenne ik. Ga eens zelf te rug tot de gefchiedenis van uw, tot dus verre doorgebragt, leeven! De jaaren der kindsheid komen hier niet in aanmerking. Als Jongeling , hadt gij menigerleie hoop en vooruitzichten , welke uw hart geduurig bezig hielden. Tot vreugde geftemd, vloeiden u van alle kanten geneugten toe. 'Er konde niet ligt in uw hart eene ledigheid ontdaan ; of, zo zij al ontftoud , dan nog was zij, door de menigvuldige verftrooijingen , van eenen korten duur.  —C i73 )— duur. In uwen mannelijken leeftijd begon gij, eerst, de vruchten van uw'en arbeid in te oog* ften. Aanzien en rang hadden alle de bekooringen der nieuwheid. De büjdfchap, dat gij rfver menige hindernisfen en bezwaaren hadt gezegepraald , woog rijkelijk tegen het verdriet op. Nieuwe verbindtenisfen van vriendfchap erf afwisfelende bezigheden en betrekkingen voerden u onophoudlijk in veele kringen rond. Om kort te gaan ; gij hadt toch altijd iets , dat gij. bijzonder bemindet, en waardoor u de maatfchappij waardig en het leeven gewigtig werd. In alle deze omftandigheden , hadt gij geen gevoel van 't gene u ontbrak ; maar , geloof mij op mijn woord, dit zal-niet lang meer duufen: dit verzeker ik u, uit ondervinding. B. Ik kan de reden hiervan nog niet bevroeden. E. En ik begrijp mij geheel niet, hoe gij dit over 't hoofd kimt zien, of niet wilt erkennen. Andwoord mij opregt, mijn Broeder ! Vindt gij . nu nog fmaak in geneugten , die u over twintig, mogelijk nog over tien jaaren, betoverden? B. Is dit vraagens-waardig? E. Of hebt gij nog tegenwoordig zo veele wenfchen , als in vorige dagen ; en, indien gij ze hadt, zoudt gij u dan kunnen ftreelen met de hoop van vervulling? B. Waartoe vraagt gij dit? E. Heb maar een weinig geduld; het zal zich wel haast openbaaren. Ook heb ik u nog veel te vrgagen. Ik fprak van de wenfehen: „ of gij 'er  —(l79 )_. E. Inde gefchiedenis worden mannelijke deugden, ook wel eens , buitengewoone verfchijnfeien genoemd. Om in de hhtorie'èn te fchitteren, is her niet genoeg, dat gij enkel goed zijt; maar gij moet juist op zulk eene hoogte (hun, dat de me. nigte u zien kan: gij moet gelegenheid hebben, om met uwen kandelaar te verlichten. Vindt gi«' nu zo weinig Vrouwen in den tempel der eer geplaatst , dan moet gij ook bedenken , dat de vrouwe lijke deugden grootdendeels voor ftille verdien!!? bereekend zijn. De tederlte Echtgenoot; de zorg vuldigfte Huisvrouw; de ijverigfte Huishoudfler; de liefhebbendlte Moeder is, mogelijk , in eem tamelijk groote Stad , het minst bekend ; om dst niet het Publiek, maar haar huis en eenige weinige familiecn, met welke zij kennis houdt, haren kring van werkzaamheid uitmaaken. B. Uwe lofrede ovcrdefchoone Sexe is konftig ge* noeg opgefierd; het is maar jammer, dat zij door de ondervinding openlijk wéêrfproken wordt. E. Wéêrfproken? Hoezo? Mi; dankt, al wat ik gezegd hebbe , volgt var. zelfs uit de natuur der zaak , en wordt genoegzaam bevestigd door voorbeelden , welken gij dagelijks zien kunt. B. Maar, van waar dan het onnoemlijk aantal der ongelukkige huwelijken ? E. Zekerlijk niet daardoor, omdat het der fchnone Sexe aan hoedanigheden zoude haperen , welke tot een gelukkig huwelijk noodzaaklijk zijn. D>j grond dezer onheilen ligt veel dieper! i. Wel niet dieper, dan in Ma E.  -( 180 )- Ë. Ik bid u, iaat ons op een ander tijd daarvan fprcken: tegenwoordig zoude ons dit onderzoek veel te verre van onze hoofdzaak afbrengen. B. Indien zij 'er maar niet onmidiijk aan verbonden is ? E. Ongetwijfeld behoort zulks tot ons onderwerp, en daarom zullen wij het ook niet geheel overslaan ; doch tot beandwoording van uw voorgeven , dat de vreugde van Man en Vader voor u geene andere geneugten vergoeden kan, behoort zij zeker niet. B. Naar mijne gcdagte is dit onaffeheidbaar; temeer, daar gij 'er, Hechts in 't algemeen , op wilt andwoorden , en dan wil ik u wel toegeven , dat de Mensch, tot gevoel van gelukzaligheid, allerzekerst geneugten van het leeven nodig heeft: ja, ik fta u zelfs toe, dat ook ik zelf, wanneer ik eene Vrouw vond, zo als ik haar hebben wilde, de verccniging met haar voor een wezenlijk geluk zou houden : — maar nu mijne tweede vraag? E. Ik herinner mij op dit oogenblik niet, waarin zij beftond. B. Het was. die, waarbij ik u met uwe eigen waapeuen denk te kunnen nedervellen. Uwe geheele redeneering liep immers daarop uit , dat de gelukzaligheden van mijn tegenwoordig leeven hare bekooringen, van tijd tot tijd, voor mij reeds verlooren hebben, en nog verder zullen verliezen, en dat ik daaröm , al had ik dertig jaaren -wel te vrede geleefd, zulks onmooglijk op mijn vijftigfte jaar zijn kon , voor zo verre mijn hart geen  -~C 181 )- geen nieuw voorwerp had, waaraan het zich hechten zou. E. Zeer juist. B. En dit nieuwe, dat mijn geheele hart vervullen; dat mijne ziel bezig houden;, dat mijne wenfchen op één vast punt zal kunnen richten, zou, naar uw gedagte, het huwelijk zijn ? E. Zeer zeker: gij begrijpt intusfchen wel , dat ik vooronderftelle, dat de Echt gelukkig is. B. En daardoor zou ik dan voor altijd — verftaat gij wel? ik fpreek van een gelukkig huwelijk — door dezen Echt zou ik dan voor altijd genoegen vinden, en mij in mijn eigen leeven verheugen? E. Ik begrijp ü zeer klaar, en antwoorde: ja. B. Bemerkt gij dan niet , dat gij u zelveu tegenfpreekt ? Ei Waarin? B. In uwe eigen Hellingen , die gij zo bondig beweezen hebt. E. Ik geloof, dat gij fchertst. B. Neen ; in het minst niet: maar ik kenne u: gij weet u, onder het redentwisten, als een aal, in alle bogten te wringen: ik moet u hoe langs hoe vaster houden. — Hoor eens, mijn Broeder, indien ik u eens vooraf gezegd had, dat ik in alle de vermaaken der jeugd , in alle de kortswijl ; kort om, in alles, wat weleer mijn gantfche genoegen uitmaakte , nog even veel fmaak vinde — zeg mij eens , wat zoudt gij mij dan toch wel gerindwoord hebben? M 3 E.  -( 183 )- E. Het zelfde, dat ik nu zeg, en dat is — dat gij !net mij den fpot drijft. v B. En, wanneer ik het nu eens regt ernflig gemeend, en-u het zelfde gezegd had? E. Dan zou ik u uit den aart van 's menfchen ziel gepoogd hebben te bewijzen, dat de fmaak inde fpelen en vermaaken der jeugd , met rijper jaaren, noodwendig verdwijnen , en dat het bezit van elk goed, dat juist niet onmidlijk tot bewaaring van ons leeven behoort, ons onverfchillig moet worden, 10 dra het voor geenen aanwas meer vatbaar is ; dat B. Genoeg: genoeg! Gij zoudt dan — bemerkt gij dit zelf niet? — zekere bewijzen hebben aangevoerd , waaruit .oogenfchijnlijk volgen zoude , dat ook de vreugde van Echtgenoot — g ■field zijnde , dat ik daardoor al eens, voor een tijd lang, gelukkig ware — voor mij , naderhand, noodwendig hare bekoorlijkheden verliezen moet. E. Zeer juist: ik bedenk mij,- dit was uwe tweede vraag, en hier is nu de plaats, daar gij mij met mijne eigen waapenen zult ter neder vellen. B. Of liever, daar ik dit reeds gedaan heb E? Of liever, daar gij mij nooit zult kunnen treffen; want al, wat ik u kan toegeven , is alleen dit , dat de voldoening der zinnelijkheid — en hiervan heb ik nog geen enkel; woord gerept — hare bekoorlijkheid verliezen moet. Alle de overige edeler bedoelingen van het huwelijk zijn aan deze noodlottigheid niet onderworpen , noch zij kunnen het coit worden! s B.  -( i»3 3- B. Dus neemt clan de ziel, ten aanzien van deze alleen, eene andere gedaante aan? Zij zijn dan eene uitzondering op den algemeen en regel , dat alles door de gewoonte onverfchillig wordt? E. Gij behoeft dit alles met zo veel nadruk niet uitte fpreken! 'Er hapertnogmaar een kleen bijyocgfel; naamelijk, alles, dat altijd blijft, zoals het ééns geweest is. B. Dagt ik het niet, dat gij al weder eene onderfcheiding gereed zoudt hebben! E. Ja, en wel eene onderfcheiding van eenverbaazend gewigt! 't Is een groot voorregt der vriendfchap , dat men hare fiiile gelukzaligheid niet moede wordt. Elk kleen gefchil zelfs — zo lang , naamelijk , het hart daar geen deel aan neemt — geeft haar voedfel. Men leert , van dag tot dag , elkander meer van nabij kennen; men neemt langs hoe meer en vuuriger deel in elkanders leeven. Klecnigheden .zelfs worden ons gewigtig , wanneer zij onzen vriend betreffen. Men herinnert zich voorleeden tijden; men geniet derzelver vreugde, nog eens , bij deze herinnering; ja, men verheugt zich zelfs over het lijden, wanneer het voorbij is B. Maar, waarom heb ik hiertoe juist eene Vrouw nodig? Waarom kan ik dit niet,'even eens, in een Man vinden, die mijn Vriend is? . -n. .: ; E. Omdat gij eerder tien Vrouwen-zult vinden, die uw leeven gelukkig maaken , dan eenen Vriend , zo als ik hem befchreeven heb. Wat in de vriendfchap geestdrijverij is , is in den Echt natuurlijk. De verftandige Vrouw kan niet anders ,■ dan uwe M 4 op-  -.(•i«4 )- opregtfte Vriendin zijn ; en uw Boezem - vriend zou dikwerf zeer onverftandig handelen, wanneer hij haar, in verknochtheid , in opoffering, en in eene vóórkomende zucht, om te behaagen, altijd wilde evenaaren. B. Maar, in plaatfc daarvan , vind ik ook bij den Man , 't gene voor mie duurzame, vriendfchap onontbeerlijk is: naamelijk, overeenkomst van denkwijze , gelijkheid van grondregels , en eene gelijke fterkte van gevoel en van werkzaamheid! E. 't Is juist deze verfcheidenheid van karakter, bil de vrouwlijke en mannelijke Sexe, welke de heü-riikfte gevolgen heeft. Door haar paart zich buigzaamheid en teder gevoel met de mannelijke fterkte , terwijl de tederer vrouwelijke ziel, ook door haar, vastheid en kracht ontvangt. B. Is zij her evenwel ook niet, die den wanklank in . den Echt veroorzaakt ,■ even , als of 'er twee ongelijke fnaaren naast elkander gefpannen worden? Hoe^zoudc het den ernftigen Man mogelijk zijn, zich aan de weeklijkheid en het gefnap der Vrouwen te gewennen l Hoe zoude zich de Vrouw aan eene denkwijze kunnen overgeven , welke de Man alleen verkrijgt , midden in de aanhoudende bezigheden , en in de menigvuldige afwisfelende betrekkingen des lcevens: — zij, die de waereld, bijkans nooit anders, dan doorliet venfter ziet, en welker kring van werkzaamheid, volgends uw eigen zeggen, alleen tot haar eigen huis, en tot eenige weinige familieën bepaald is , waarmede zij vcriitert? •> ■ f ikLu isf'n csA vumV asiLriefM» E. /  VI. H U I S L IJ K. E VREDE, Mijne Heeren! TV 1 ^ iets is , gewis, fchooner , dan het goede te doen, juist, omdat het goed is: maar, ook juist om deze reden, is het zo zeldzaam, niet waar?»—> Schoon ik voor mij geloof, dat men van ons, zwakke ilervelingen, niet altijd eene volmaakte belangeloosheid vorderen, en het der deugd wel eens vergeven moet, wanneer zij verlangt gepreezen te worden. „ Maar, waartoe," zult Gij zeggen, „ deze vöörloopige zedenkunde? " •—• Wel nu, Gij zult het hooren , en , als U dit gevalt, plaatst het dan in uw Maandwerk, indien het gefchrijf van eene Vrouw daartoe iets kan bijdragen. Ik heb wat goeds verricht , en wilde het dêr waereld gaarne bekend maaken. Ik hsb twee Zus- Wi  'C 190 )— ters aan braave Mannen uitgehuwlijkt, en beide do huwelijken zijn uitnemend gelukt! Op dezen uitflag, dunkt mij, mag ik mij wel een weinig verhovaardigen; want het komt mij voor, dat het veel gcmaklijker is, eene fehoone verhandeling te fchrijven , dan twee goede huwelijken te (luiten. Eenige jaaren geleeden, had ik gelegenheid, om twee fchrandere, aartige, wel opgevoedde, fchoon helaas! arme Meisjes, van goeden huize, met de twee Zoons van een oud aanzienlijk Koopman bekend te maaken. En — de gemaakte kennis werd door den tijd een huwelijk! Wie was nu trotfcher, of, zo dit niet vrij ftaat, blij der, dan ik? Alleen fpeet het mij, dat zekere omftandigheden mij verhinderden, van de eerfte voltrekking af, ooggetuige te zijn dezer verbindtenisfen. Naauwlijks kwam ik te rug, of ik vloog naar de twee jonge Vrouwtjes, om te zien, of zij dan waarlijk zo gelukkig waren, als zij mij in hare brieven telkens verzekerd hadden. Hoe zeer verbaasde ik, wanneer ik, bij naderen omgaug, den Man der ééne tameliik eenvoudig, maar daartegen den Man der tweede zeer opioopend en heerfchend vond! „ Daar hebt gij u wonder uitgedoofd," dus fprak ik tot mij zelve , „ dat gij deze goede Meisjes aan zulke bedroefde Mans hebt opgedolfeld! Wie weet, of zij u voor dezen vriendfchaplijken dienst niet eens ter dege onderhanden zullen nemen!" Maar neen. De Vrouw van den goedhartigen P. was naauwlijks getrouwd, of zij wist heel wel, wat baar te doen ftond; en daartoe kwam haar juist dat gene  -C 191 )- gene, wat ik in haren Man gebreken noemde, het meest te pas. Met hare gewoone onweérftaanbare welfprekendheid, had zij hem doen begrijpen, dat het tegen alle welleevendheid zoude ftrijden, wanneer zich de Man met de zaaken zijner Vrouw bemoeide, en dat hij ook veel te veel van zijne Cl ara hield, om niet gaarne dat gene aan haar overtelaten, welk zij hare bijzondere Affaires noemde. 'Er verliep misfchien een geheel jaar, dat men de woorden bevel en gehoorzaamheid niet ééns hoorde gebruiken, en, met dat alles, gelijkt het gedrag der flimme Cl ara, van nabij befchouwd, zo veel naar het gebiedende, als het ééne eij naar het andere. Haar gewoone zeggen is: ,, Ik wenfchte wel, mijn Schat:" of, ,, ik heb al gedagt, of het niet beter zijn zou," enfomtijds, doch zeer zelden, ,, ik dien dat wel te doen;" en de vreedzame Man van den huize zegt altijd: ,, zo als gij het goedvindt, mijn' Beste!" De Echtgenoot der jongfte, daartegen, bezit veel verftand; maar nu ook overlegde het Louize geheel anders, om haar oogmerk te bereiken. Nimmer zoude zij het durven waagen, om te zeggen: Ik wil het zo hebben;" of, ,, het moet zo gefchieden!" Dit zoude olie in het vuur zijn. Al, wat zij gaarne had, wist zij eerlang zo te bekleeden, dat het de gedaante had, als of het haar door haren Huisvoogd bevolen wierd. ,, Mijne Vriendin," zeide zij gister , „ heeft mij laten vraagen, om met haar een tourtje te doen: maar, terwijl gij het al te drok hebt, om mij te verzeilen, en ik, om de gantfche waereld niet, zonder u zou willen uitgaan, heb  -(w >- heb ik het haar laten afzeggen." — „ Dat wil ik niet hebben," zeide haar Man in vollen ernst; „ het zou tegen de etiquette zijn , dat een' Vrouw om haar Mans wil thuis bleef. Ik wil, dat gij de partij zult aannemen!" — en de gehoorzame Louize liet het harer Vriendin weten. Zo als zij te huis kwam, konde zij niet beter doen,, dan haren Gebieder eene tweede gelegenheid te-geven, om hare gehoorzaamheid op de proef te (lellen. „ Mevrouw D.," zeide zij, heeft te Z. een fchoon zijde kleed gekogt. De Winkelier en het gantfche Gezelfchap waren mij zeer fterk aan, om het overfchot van het Huk te kappen: maar zie, de prijs was mij veel te hoog: ik zou, om geen Hef ding, zo veel geld voor een kleed durven geven!" — „ En ik begeer, Louize," hernam de Man, „ dat gij dat Huk koopen zult. -Wat voor Mevrouw D. weinig is, is voor mij niet veel." Louize gehoorzaamde, en zond onmidlijk den Knecht, om het goed te laten haaien. Nu is de vraag; ,, wie voert hier eigenlijk de heerschappij?" — En de beandwoording zal ik aan mijne fchrandere Zusters overlaten. Den volgenden dag verliet ik mijne Vriendinnen, en dagt onder het affcheid nemen: „ hoe fchierlijk waren deze Meisjes in Haat, om de zwakheid harer Mannen te kennen!" — Waarlijk, mijne Heeren, — onnozel of fchrander, dwaas of verflandig wii zijn toch ailen niet zonder eigenliefde, En, van dezen kant, wisten de genoemde Meisjes —wie of haar daarin toch onderricht heeft? — bare rol meesterl jk te fpeelen. In-  —( -93 )— Intusfchen, maakte ik, bij het zien van dit vredelievend huwelijk, bij mij zelve nog deze aanmerking : „ Wanneer goede .Vrouwen haren Echten Staat gelukkig noemen , gelijk toch zeer dikwerf gefchiedt, dan verwarren zij,-doorgaands , den huifelijken vrede met de waare gelukzaligheid des huwelijks" Ik ben enz. J. O. geb. v. P. Wij bedanken de geëerde Zenderes zeer hartelijk voor het medegedeelde , en bevelen ons ernftig in hare hooggefchatte Correspondentie. I. D. II. S. w VIL  VII. ROOSJE, Or, be waare WELDADIGHEID ojitrenc BEHOEFTIGEN. {Eene Zwitferfche Gefchiedenis) OPGEDRAGEN AAN DE NEDERLANDS CHE VROUWEN. Dat ons Maandwerk , Nederlandfche Schocmcn! ook bijzonderlijk voor U gefchreeven wordt, moet U reeds de fcbets overtuigd hebben, welke wij in ons Eerfte Stukje (*)van eene Patriötes gaven. Thands, echter, meenden wij het volgend verhaal, met eenen daadelijken opdragt, aan U in het bijzonder, te moeten doen verzeld gaan. Ziet hier de reden. De gestrenge winter, van het laatfte des vorigen en van 't begin dezes jaars, heeft wederom de edelfte trekken van menschlievendheid aan den dag gelegd, die U — wij zeggen het zonder vleierij — boven de I Vrouwen van alle andere landen onderfclieiden. — Da W*l- (*) Zie bladz. 86 en 8~,  weldadigheid was ten allen tijde — en is Godf, zij dank! nog — een hoofdtrek van hetnatiötuiak, mannelijke zo wel, als vrouwelijke , karakter der Nederlanderen. — Veelvuldig waren uwe edelmoedige onderfteuningen van het ongelukkig gedeelte onzer Landgenooten ; veelen uwer reekenden het zich zelfs tot eer, om de fchaméle hutten in perfoon te bezoeken, ten einde de behoeften van nabij te kennen, en des te beter te kunnen vervullen. Uw uitmuntend gedrag in dezen , braave Nederlanderesfen ! ftrekc der menschheid tot eer , en verdient, daarom, ieders goedkeuring en erkcndtenis! — Maar, zoude echter deze uwe weldadigheid niet nog vruchtbaret zijn in de heilrijklte gevolgen, wanneer zij, tot minder voorwerpen bepaald, een duurzaam geluk uitleverde aan. die weinigen, welken Gij genegen waartj met ernst te onderfte.inen ? Laat ons eens onderzeilen , clat de toekomende winter wederom even geftreng ware, zoudt Gij niet gelooven, dat dezelfde voorwerpen uwer onderfteuning, ook als dan, in dezelfde behoeftigheid en jammeren zouden verkeeren ? Uwe mensehlievende zorg, 't is waar, heeft in hunnen toenmaaligen dringenden nood voorzien , en zoude, waarfchijnlijk, daarin op nieuws voorzien: uw oogmerk zoude, in beide gevallen, prijslijk wezen* maar, zoudt Gij niet nog meer nuts doen, wanneer Gij, uit die menigvuldige beklaaglijke voorwerpen, eenige weinigen voor hun gantfche leeven gelukkig maaktet? En — dit, mogelijk, zoude enkel daarvan afhangen, dat Gij uwe weldadigheid, flechts op eene andere wijze, behoefdet interichten. Gij beN 2 grijpt  grijpt ligtelijk, dat waare weldadigheid juist niet alleen beftaat in daadelijke giften van geld, eetwaaren, brandftoffen of kleeding; maar, dat een behoeftig huisgezin de middelen tot een duurzaam beftaan te verfchafren; hetzelve, langs gepaste wegen , tot den meesten vlijt, tot huishoudenlijke orde, tot regtfchapenheid en godsdienltighcid op te leiden, een trap van verhevenheid is, die de vorige zorg, oneindig verre in waarde, overtreffen moet. 't Is de.overdenking hiervan, welke ons heeft doen befluiten, om de egte waarde van zulk eene weldadigheid te fchetfen, in de gefchiedenis van een behoeftig huisgezin in Zwitserland, welk zijne verlosfing en zijne verheffing uit de drukkendfte armoede aan de menschlievendheid van zekere Mevrouw N. had te danken. Het beloop hiervan zijn wij verfchuldigd aan de pen der beroemde la roche, eene Vrouw van uitftekende verdienden, die, door deze fchets zelve, op eene waare gebeurdtenis gegrond, getoond heeft, dat de bevallige Sexe, uit haren eigen aart, geftemd is, om wel te doen. Wij dragen dit verhaal aan U op, achtenswaardige Vrouwen, die het voor uwen edellten pligc houdt, goed te doen, daar Gij kunt: in.de verzekering, dat Gij het uwer aandacht niet geheel onwaardig keuren; maar het zelfs, na gedaaue lezing, uw gewigtig nadenken, en — is het mogelijk — eene daadelijke navolging niet zult weigeren. -— Ziet hier de gefchiedenis. Roosje  * Roosje, de Dochter van eenen armen Daglooner, werd, reeds van hare eerfle jeugd af, tot arbeid en een deugdzaam gedrag opgeleid. Haar Vader leerde haar, met hare drie Zusters, op zon - en feestdagen , zelf lezen en fchrijven; ook nam hij haar getrouwlijk mede in de kerk en in de catechifatie: zijn geheele onderwijs moest zich daartoe alleen bepaaleu, omdat hij te arm was, om eenig fchoolgeld te betaalen. De Moeder deed ook, wat in haar vermogen was; door eene vrolijke geaartheid den last der armoede verzagtende, gewende zij hare kinderen aan fpaarzaamheid en vlijt, en leerde hen alle die huislijke deugden beoefenen, die, in welken ftand ook, hare eigen belooning, door inwendige rust en weltevredenheid, met zich voeren, waartoe zij, bovenal, nooit vergat, om des morgens en des avonds den al. goeden Schepper te danken, en Hem om vocdfel en dekfel, gezondheid en vergenoegen, eerlijkheid en braafheid te bidden. Roosje had eenen zeer goeden inborst en was gehoorzaam; zij beminde hare ouders teder, en, fchoon flechts negen jaaren oud ,. en dus nog buiten ftaat zijnde, eenigen aibeid van belang te verrichten, nam zij, echter, met blijdfchap, de oppasfing van eenige ganfen op zich, die aan twee rijke Boeren in dé nabuurfchap toebehoorden , als kennende zij geen grooter verlangen, dan het gemak en de vreugde ha-er Ouderen , op deze of gene wijze, te vermeerderen. Ook tot dit einde verzaN 3 mei-  —( 206 )— mogt, zonder hare toeftemming. In deze verlegen* heid begaf zij zich tot des Predikants Vrouw, met betuiging, ,, dat zij, geen wol hebbende, de arme Leentje ook niet zoude konnen leeren," en het verzoek daarom werd haar gereedelijk tocgeftjan, daar zij zo goedhartig. voor hare vriendin zorgde. Met traanen in de oogen, bedankte zij de vrouw Pastoorske voor hare goedheid, met bijvoeging: ,, Ja, mijn' lieve Jufvrouw ; geloof mij, Leentje is zo arm, en hare kleederen zijn zo naauw, zo klein en verfleeten , dat zij nu niet meer voor den dag kan komen: en, zodra zij maar fpinnen kan, zal zij wel kaast een nieuw pak over winnen." Predikant. Zijt gij daar dan blijde om, mijn Kind? Roosje. Ja , Dominé , zo blijde, als of ik het zelve kreeg! En , dan zal ik ook maaken, dat Leentje regt naarftig wordt. Predikant. Maar, wat zult gij dan beginnen, als Leentje zit te fpinnen? Dan hebt gij immers geen fpinnewiel? — Roosje verfchrikte : want zo ver had zij niet nagedagt. Weemoedig en in een diep ftilzwijgen, bekeek zij het pak wol, dat de Vrouw Paftoorske haar gegeven had: eindelijk, echter, nadat zij hare bekommering, op onderfcheidene wijze, gëuit had, ftelde de Predikant haar gerust. „ Ga gij maar voord," zeide hij, „ met,uwe Leentje vlijtig te leeren fpinnen ; dan zal ik wel zorgen, dat zij ook heel fpoedig een wiel krijgt : zijt gij intusfchen wel te vrede bij u zelve , dat ge in ftaat zijt, uwe arme vrien- - din  - ( 207 )~ dln even naarftig te maaken , omdat gij zelve hebt leeren arbeiden; en, fchoon gij nu nog jong en arm zijt, is het even goed, of gij haar zelve de kleederen fcheukt , zodra gij haar dezelven door naarftigheid leert verdienen." Nu was Roosje getroost, en ook nu deelde zij hare kleene vriendin de beloofde onderrichting mede. Intusfchen, gaf de Predikant van Roosje's naarftigheid en braafheid berigtaan Mevrouw N., die ook, kort daarna, hare lieveling kwam verrasfchen; voor Leentje een fpinnewiel en wrol medebragt; voords nog eenige verbeteringen in het huishouden dier behoeftige familie maakte, welke zij tot dus verre zo liefdadig onderfteund had, en eindelijk hare Roosje naar de Stad medenam, om haar te leeren breijen. Nu kwam het breij-werk uit Roosje's handen niet: zij was daarbij vlijtig en oplettende op alles, wat men haar zeide en leerde. Des avonds moest zij, doorgaands, bij Mevrouw N. fa de kamer komen, die als dan onderzogt, of zij vlijtig en goed had gearbeid:, te gelijk liet zij haar zien , wat zij zelve over dag verricht had, en vermaande het goede Kind al verder, om in naarftigheid te volharden. „ Al wat'er leeft," 'dit waren hare lesfen, welken zij bij herhaaling gaf, „ moet voor zijn eigen onderhoud zorgen, en zich bij aanhoudeudheid toeleggen , om eenig goed te £oen. — De Bijbel heeft u reeds geleerd, dat God zelf altijd werkzaam is. Zijne Engelen beijveren zich onophoudlijk, om zfnen heiligen wil te volvoeren. Indien de Regenten, Koningen en Vorften bij God en Menfchen willen bemind worden, dan moeten zij de  K *°3 )- de pligten van han bewind getrouwlijk vervullen, en voor het Welzijn hunner onderhoorigen , met ernst en ijver, zorgen: zij, die dit verzuimen, kunnen niet anders , dan gehaat en veracht worden. God heeft ieder mensch, van den hoogden tot den geringften , tot arbeid gefchikt , en daar zal een tijd komen , waarop ieder daarvan aan den Alwetenden rekenfehap zal moeten geven. Wee u dan, mijn lieve Kind, wanneer gij, voor dien Rechter verfchijnende, zoudt moeten vcrltommen, en bij u zelve een fchriklijk gevoel zoudt lijden van 't gene gij moedwillig hadt verwaarloosd!" — Deze woorden, door Mevrouw N. op den vuuriglten toon der welmeenendfle vriendfehap uitgefproken, drongen Roosje tot in de ziel. Met gevouwen handen en met traanen in de oogen, beloofde zij, geen oogenblik moedwillig te verkwisten, maar, in tegendeel, zo verftandig en braaf te zullen befteeden, als in haar vermogen was. Op een ander tijd, bragt Mevrouw N, haar onder 't oog, dat zij zorgvuldig moest letten op de Dieren: hoe ook dezen onophoudelijk voor hun eigen voedfel zorgden. Ook van dezen moest zij leeren, dat God, van alle fchepfelen, ordcnlijken arbeid en fpaarzaamheid vorderde. „ Zie eens ," zeide zij, ,, hoe de Vogelen vederen en ftroo - halmen, mosch en kleene takjes verzamelen , om een nest te bouwen ; — hoe de Bijen, uit duizende bloemen, het wasch en den honig puuren en in hunne cellen voeren ; — hoe de Zijdewormen en andere Rupfen hunne eigen weeffels zich zei ven tot een verblijf fpinnen:— hoe de Siekken hunne, eigen huisjes vormen, en, als zij  —( 200 )— zij gebroken zijn, herftelien enz. — ja, hoe zelfs de aarde beftendig werkzaam zij, om aan duizende kruiden, planten, zaaden, böomeri e'h gewasfen het eigenlijke voedfel te bereiden en toetevoeren."— Roosje hoorde dit alles met opmerkzaamheid en genoegen aan : haar hart gevóelde langs hoe meer liefde voor God, eri den arbeid , welken Hij voor den mensch beftemd heeft. Voords gaf Mevrouw N. haar een omftandig verhaal van andere landen: hoe ook aldaar landlieden waren, waarvan 'er veelen hun leeven in ledigheid doorbragten , maar zich' ook ; daardoor , in armoede en ellende Horteden ; doch waarvan 'er ook veelen, door vlijt en een goed huishoudenlijk overleg, èen aangenaam leeven leidden : — dat vooral de Vrouwen en Meisjens aldaar zeer naarftig waren , en bij haren arbeid op het land naaiden , breiden , fponrien en liet huishouden waarnamen; — dat zij,netjes gekleed, melk, boter, vruchten en groenten in de Stad bragten, en even vrolijk t'huiswaarts keerden. ,, Gelooft gij niet," vroeg Mevrouw N., ,, dat zulke Bóerenmeisjéns bij Goa eri fiJenfchen bijzonderlijk bemind worden ?" Roosje. Ja, zonder twijfel! o Hóe gaarne vvensChte ik ook in' dat land te woouen! Mevr. N. Dat is juist niet nodig, mijn Kind! Indien uw hart daarin vermaak vindt, om God en Menfchen te behaagen, en gij, u altijd als' een braaf meisje gedragen wilt, dan kunt gij in uw eigen dorp' evert gelukkig zijd; — Nu haalde Mevrouw N. verfeheidë prenten vóór dert dag, op welken de bedrijven der landlieden uit onderfcheiden gewesten waren I. D. II, S, O ■ m  -C 210 )- afgebeeld.— Ziet gij nu wel, Roosje; als ik u nu eens een' geit fchonk , en 'er was in het dorp geene andere weide voor , dan langs den gemeenen weg, of aan de bladen der heggen , en gij echter zorgen moest, dat de geit op geene verboden plaatfen liep; als gij dan, onder dit oppasfen uwer geit, uw breij - werk , even als de Spaanfche Boerin haar fpin-rok, in de hand hieldt, — zou dat niet regt fchoon wezen? Roosje. Ja, mijn' lieve Mevrouw; dat zou eens regt aartig zijn. Mevr. N. Wel nu; zie daar de prent, en ik zal u een' geit bezorgen , en dan zal ik u te gelijk die kruiden leeren kennen, welken de geiten gaarne eten, terwijl ze voor andere dieren onaangenaam en fehaadelijk zijn. Roosje. Ach, Mevrouw lief, wat zal ik dan blijde zijn! Ja, dan kan F rits de kruiden zoeken, Marrigje fpaanders raapen, en ik naarftig breijen, en intusfehen acht geven, of zij het wel goed doen, en of mijn geitje niet verkeerd loopt. Mevr. N. Regt zo , mijn Kind ! Maak gij het maar zo goed, als de braave Meisjens in de Steden! Roosje. Wat doen deze dan , lieve Mevrouw? Mevr. N. Zo dra deze hooren , wat goeds de Meisjens op andere plaatfen leeren en verrichten, dan leggen zij 'er zich, met allen mogelijken vlijt, op toe, om zulks ook te leeren. Roosje. Wel nu; dat land, daar de Boerin fpint, terwijl zij hare fchaapen of geiten hoedt, is toch ver van hier — en, als ik mijn geitje langs den weg laat  —( 211 )— laat weiden, dan zal ik haar navolgen, en iutusfchefl ook breijen. — Mevr. N. Zeer goed, mijn Kind! Als gij zo naarftig blijft , dan zal ik verder voor u zorgen , en u, als ge grooter wordt, telkens meer goede dingen laten leeren , opdat gij een gefchikt en braaf Meisja zult kunnen worden, dat altijd haar kost waardig is. Wanneer God ons gezond laat opgroeien, dan wil II ij ook, dat wij allen regt gefchikt en braaf worden , en al dat goede leeren en verrichten, dat wij in onze medemenfchen befpeuren. Alle menfchen kunnen niet even aanzienlijk, noch even rijk zijn; dan zou 'er veel goeds agterwege blijven , dat 'er nu plaatsheeft: maar braaf en vroom, mijn' lieve Roosje — dat kunt gij even goed worden,-als de rijkfta en magtigfte Koning; daarom moet gij God bidden, dat gij in alle goede dingen voordvaaren , en van dag tot .dag verflandiger en beter moogt worden. Aangedaan over alle de goedheid van Mevrouw N., kuste Roosje haarde hand, en begaf zich, vol van de edelfte voornemens, naar hare kamer, om Goe te danken voor het geluk, dat zij genoot. Nu kende Roosje de konst van koufen - breijen, en werd bij hare Ouders te rug gebragt. Te gelijk kreeg zij eenen goeden voorraad wol , om te fpinnen, en garen, om te breijen ; want Mevrouw N. had gezegd, dat zij ., bij regenachtig weder, fpinnen, en, bij fchoon weder, wanneer men overal de gezonde lucht genieten kan , met hare zusters fpaanders raapen , en zij daarbij naarftig breijen moest. Zij wilde ook haar woord houden , om voor de kindeO a ren  -( 212 )- ren een geitje te koopcn; maar, zie daar wederom de zwaarigheid , — waar men liet plaatzen zou? — ,, Maar, kom aan," zeide Mevrouw N., ,, ik zal u een raad geven, lieve Kinders , als gij dien maar volgen wilt?" „ Ja, ja^ zekerlijk volgen, zekerlijk volgen!" riepen zij allen uit één en mond. ,, Wd nu," hernam zij; ,, doet dan, zo alsik, op eene andere plaats, van eenige Kinderen gezien heb, wier Vader ook armoedig was, zo dat hij geen hout konde koopcn, om een dak over zijne gereedlchappen te maaken: — daar maakten zij llroo - vlegten, en dezen werden zo lang faamgebonden , tot dat het geheele ftuk groot genoeg was, om de gerecdlchappen te bedekken: daarop fpijkerde de Vader het ééne eind aan zijn hut , bond het ander einde aan twee paaien, die hij in den grond geflagen had, en zie daar het gantfche dak binnen zeer korten tijd gereed, waartoe hem zijne braave Kinderen zo vlijtig geholpen hadden ! Wilt gij nu ook zulke ilroo- vlegten maaken, dan zal ik u zo veel flroo koopcn, als 'er. tot het dak en de drie kanten van de Hal nodig is ; want, aan de ééne zijde, kan het ook aan 't huis vastgemaakt worden." Onbefchrijflijk was de vreugde der goede Kinderen. Op het eigen oogenblik, werd de plaats uitgekoozen, en Mevrouw N., de hoogte helpende meten, vond 'er nog iet nieuws bij uit, terwijl zij hun aanwees, hoe zij nog, in de hoogte, eene gefchikte plaats konden maaken voor hunne hoenders, en dus hiervan een dubbel voordeel zouden genieten. Daaröp gaf  -C ='3 gaf zij hun geld tot ftroo, maande hen aan totnaar- fbigheid, om daardoor zo veel te eerder het geitje te krijgen , en vertrok wederom ftedewaarts. De hupfche Kinderen waren wel dra met hunne Ouders drok bezig, om de ftal in gereedheid te brengen, en decden hun werk, met zo veel overleg, dat het hokje van ftroo zelfs zeer ficrlijk ftond. De Predikant, wien Mevrouw N. de bezorging van een' geit aanbevolen, en die het verlof, tot het maaken der bewuste ftalling,. van den eigenaar der wooning verzogt en verkreegen had, kwam van tijd tot tijd het werk opnemen, en bezorgde zeer fpoedig , dat de Kinderen, reeds den eerften avond, na dat het gebouw gereed was, eene foupe van de melk harer geit konden nuttigen. Te gelijk leerde hij hen verfeheide kruiden kennen , ..die voor de geiten fmaaklijk en heilzaam waren , fchoon zelfs goede landlieden die uit hunne weiden en tuinen rooiden , zoals, bij voorbeeld, de haanen - voet, dolle kervel, wolfsmelk enz. De braave Man en alle welgezinde Dorpelingen zagen nu , met een innig genoegen, hoe de drie Kinderen, zeer vrolijk, hunne geit langs de heggenen op de heuvelen lieten weiden, terwijl Frjts zijn korfje vol bladen en kruiden zamelde, Marrigje haar fchort met reifen en fpaandcrs vulde, en Roosje, reet haar breij-werk in de hand, daarover het oeg hield. Met geene minder vreugde , had Mevrouw N. Roosje's gerst-akker gezien, en haar daarbij gelast, dat, zodra de halmen eene behoorlijke groot* P 3 tc  -C =H >- te hadden, zij als dan een paar goede airen moest bezorgen voor hare dienstboden, die zo gaarne gerllenfoupe aten, en nog nimmer zulk eene air gezien hadden. Zeer gaarne voldeed Roosje aan dezen last, terwijl haar' Moeder haar den raad gaf, dat zij, om de foorten van het koren wel te leeren kennen, ook nog andere airen daarbij moest doen , en zij zelve, als dan, de eerfle kaas zoude zenden, welke de geitenmelk haar verfehaft had. Onmidlijk fnelde Roosje naar ééne der nabij Woonende Boerinnen heen, om van haar de overige koren-airen te verzoeken, welken zij tot het bofchje met halmen nodig had , dat zij thans wilde gereed maaken, gelijk zij zulks ook daadelijk verkreeg. Zij nam dus de airen van rogge, tarw, gerst en haver, bond roode en blaauwe koren-bloemen daar tusfchen, en flapte, na dat zij ook haar werk en de gemaakte kaas in een pak gewonden had, met de grootfle blijdfehap naar de Stad, alwaar zij het een en ander, met een dankbaar gelaat, aan Mevrouw N. overhandigde. Deze nam het gefchenk zeer minzaam aan, bragt Roosje in de kamer harer Dochters, alwaar zij het onderfcheid der airen zelve aanwijzen , en , volgends hare kennis van den landbouw, daarover fpreken moest. Het hupfche Meisje noemde haar den naam en het gebruik van het verfchillend koren, gaf een verlaai van de grootte der landerijen, gelijk mede van den tijd' der zaaijing en inöogflirlg, en vergat vooral niet te zeggen, dat haar Vader in *m winter hielp dorfchen, en in den zomer hielp naaien. „ Maar,"  -C =15 )- „ Maar," vroeg haar Mevrouw N., „ waartoe die fchoone roode en blaauwe bloemen?" — Roosje glimlagchte; „ ja," zeide zij, ,', dezen vindt men in het geele koren: — maar de Boer was toch te onvrede, dat 'er zo veele roode bloemen op zijn veld waren." Mevr. N. De Boèr zal gedagt hebben, dat hij 'er meer voordeel van gehad zoude hebben, indien de bloemen koren.airen geweest waren. Maar, mijn' lieve Roosje, de goede God heeft deze bloemen, echter, niet te vergeefsch doen groeien. Gij weet, dat het, op 't einde van den oogst-tijd , dikwijls zeer heet is, en dat de arbeiders, van de groote hette, menigmaal hoofdpijn en zeere oogen krijgen: hiertegen nu heeft God aan de bladen dezer roode bloemen een zeer gezond fap medegedeeld , welk verkoelt en den hoofdpijn ftilt; daartegen is het fap der blaauwe bloemen zeer dienflig, om de ziekten van de oogen der Maaiers te genezen. Roosje. Maar, mij»' lieve Mevrouw! — hier nam Roosje de bloemen weder in de hand, en werd gevoelig getroffen door de fchets, welke Mevrouw N. haar van de weldadigheid des Scheppers gaf— maar, mijn' lieve Mevrouw , hoe krijgt men het fap uit deze bloemen? Mevr. N. Ik verblijde mij, Roosje, dat gij zo leerzaam zijt, e.n deze vraag aan mij doet. Hij, die niet vraagt, kan ook nooit wijs "worden. Ik beloof u, zo dra ik op het dorp kom , dan zal ik dit aan uwe Moeder wijzen, en, als gij dan groot wordt en even natrfHg blijft, dan zult gij het ook leeren. O 4 Roos-  -(3 16- )- Roosje. Ja, Mevrouw, naarftig — zal ik altijd blijven — en, als ik het weet, dan zai ik het in den zomer aan die lieden geven, die pijn in het hoofd en in de oogen hebben. Mevr. N. (haar bij de hand nemende) Gij zijt een braaf Meisje! God zal u, bidde ik, zegenen, daar ge zo mededoogend zijt omtrend ongqlukkigen. Ik beloof u, gij zult alles leeren, wat ik u nuttigs onderrichten kan , en ik hoop, dat gij eenmaal jn uw dorp zo zult gezegend worden , als ik u zegene. — Roosje vouwde hare handen famen, en haar vuurig blaamv oog, welk de reinfte onfchuld teekende, zag, met eene onuitfprecklijke liefde, op hare weldoenfcer neder, die, intusfehen, naar eene' lade ging, om vlas en garen te krijgen. — Zie eens, Roosje, is dit geen fchoon vlas en eene fijne draad ? Roosje. Jawel, lieve Mevrouw; het vlas is zo geel, als het koren op 't veld. Mevr. N. ó Mijn Kind! gij zijt regt braaf, dat gij de kleur van het koren voor zo fchoon houdt. Maar, zeg eens, Roosje, zoudt Gij niet regt in uw fchik zijn, wanneer gij , zonder dat ge juist geld of akker nodig hadt, met uw' Zuster en Broeder, enkel door eigen naarfiigheid, veel, ia, zeer veel van dit fchoone vlas zoudt kunnen opzamelen? Roosje. q ja, Mevrouw! Zou ik daarover niet blijde zijn! Maar — van het vlas is 'er geene nalezing. v Mevr. N. Dat weet ik wel: en echter — kunt :,ij dit vlas, alleen door eigen vlijt, bekomen. Roos  Roosje, Waar groeit dit dan, Mevrouw? Mevr. N. Aan de heggen en in de bosfchen. Roosje. Aan de heggen, Mevrouw? Dat heb ik nog nooit gezien! Mevr. N. Daar twijfel ik aan, mijn Kind! Hebt gij dan nog nooit brand - netels gezien? — en daarvan evenwel is dit fchoone vlas gekomen ! Roosje. Van brand-netels? Ja, mijn' lieve Mevrouw, ik heb 'er mij dikwijls genoeg aan gebrand, als ik kruiden hielp zoeken. — Intusfchen was zij vol van nieuwsgierigheid naar de ontknooping van dit onbegrijphjk raadfel, terwijl ze met verwondering op het vlas Haarde. Mevr. N. Zo als ik u zeg; het wordt van brandnetels gemaakt. Zie nu eens, hoe de goede God, op alle mogelijke wijze, voor den naarftigen Armen zorgt! De rijke Landman heeft zekerlijk veele akkers, welken hij bebouwt, en die hem onderhoud en gemak verfchaffen ; doch den Armoedigen blijft, echter, nog veel overig, welk de ander niet gebruikt, en welk de behoeftige ten zijnen nutte kan bezigen, als hij maar werken wil. Roosje. Daarom, verzamelen wij ook ftroo en fpaanders of takken. Mevr. N. In den herfst zal ik zorgen, dat gij en uwe Zuster, in het bosch, dat digt bij uw huis is, vrijelijk de brand - netels zult mogen plukken; dan zal ik uw' Moeder het vlas leeren bereiden, welk gij dan kunt fpinnen, en daarvan kunnen vervolgenas regt mooie voorfchooten , fijne hembden en halsdce. ken gemaakt worden.—, Ziet gij nu wel, dat gij 9 < uw'  -C «* )- mv' Moeder vlas kunt brengen, zonder dat het » geld kost? Roosje. Ja, beste Mevrouw, dat had ik mij nooit kunnen verbeelden. Mevr. N. Nu, als gij wel oppast, dan zal ik maaken, dat gij alleen de brand-netels moogt verzamelen, om daarmede nog wat te kunnen verdienen. Roosje. Maar, als'er nu eens heel veel brandnetels zijn, — dan zou Leentje immers ook wel wat mogen plukken tot een voorfchoot ; zij heeft 'er flechts twee, en ik bezit 'er reeds drie! Mevr. N. Heeft Leentje dan ook reeds wat met u gedeeld ? Roosje. O ja! Zij heeft mij wel eens bij de Maij -bloemen en de aardbeien medegenomen, welken haar Vader in het bosch gevonden had, en wij' hebben de ruikertjes en aardbeien gefamenlijk verkogt, zo dat wij' ieder de helft hadden. Mevr. N. Regt zo , mijn' Roosje! Men moet altijd zoo veel góeds vergelden , als men kan. — En, omdat gij zó braaf zijt, zal ik zorgen , dat gij in den herfst iets hebben zult, dat u in eigendom zal toebehooren. — hier keek Roosje vol van verwondering — Ja, ik zal u verfcheide Roofen-boomen laten zetten , en, als zij dan dragen , dan zal ik u wijzén-,- w'clke roofen gij plukken moet, en dezen zult gij vervolgends verkoopen aan €ene braave Weduwe in de ftad , die ook vijf kinders heeft , zo als uw' Moeder. Deze Weduwe maakt daarvan een conferf , dat zeer lekker en gezond is ; dus zult gij aan dit huisgezin in  -c «9 y~ m de ftad ook goed doen, even als gij aan «we Leentje wildet doen. Roosje. Maar, Mevrouw, als ik de roofen verkoop, dan doe ik toch geen goed? Mevr. N. Ja wel, mijn Kind, als gij de roofen goed behandelt , ten regten tijde '■ plukt en verkoopt, dan doet gij even veel goed, als de Boer, die zijn koren bouwt en verkoopt. Roosje. Maar van koren komt brood, en van de roofen flechts conferf. McT. N. liet koren is zekerlijk waardiger , dan de roofen. 'Er zijn ook meer gezonde menfchen op de waereld, die arbeiden en brood nodig hebben, dan zieken, die de roofen-conferf behoeven; maar, daar God nu beiden voor gezonden en zieken gefchapen heeft, is het niet meer, dan billijk, dat wij den Boer voor zijnen arbeid betaalen , omdat hij ons koren levert , en het naaiftig Meisje , omdat zij ons de heilzame roofen bezorgt, terwijl deze wederom hunne noodwendigheden moeten bekostigen ; — zijt gij nu voldaan , mijn lieve Kind? — Met de zichtbaarfle teeltenen van dankbaarheid en vreugde, beiindwoordde Roosje de minzame onderrichtingen van Mevrouw N., die met haar zo wel te vrede was , dat zij zich voornam , om dit Meisje tot een- voorbeeld van naarftigheid en braafheid , en te gelijk van reinheid en goede orde te maaken : welk laatfte , hares oordeels, onbefchrijflijk veel moest bijdragen tot de welvaart en genoegens der Landlieden. „ Die goede lieden," dusfprak zij bij zich zei-  -( =20 )- zelve , „ kan ik toch niet rijk maaken , en dit begeert ook de goede God niet, terwijl IIij den eerlijken Jaköb (dus heette Roosje's Vader) tot eenen daglooner gefchikt heecft ! doch , daar God hen om hunne naarfligheid, braafheid en wel te vredenheid bemint, zou ik dan, van mijne zijde, ook niet het een of ander doen , om hunne vreugde te vermeerderen ? " Tot dit einde gelastte zij haren Timmerman , om het bellek van een nieuw huisje — en haren Tuinman, om dat van een nieuw en voordeelig tuintje te maaken. — Intusfchen leerde Mevrouw N. Roosje en haare Moeder de brand-netels , door eene bekwaame rotting in het water , door braaken en hekelen, tot vlas bereiden: het gantfche huisgezin was zeer ijverig, om zich deze nieuwe konst ten nutte te maaken , en al den voorraad voor hoenders en geiten , voor eigen onderhoud en brand, zorgvuldig intczamelen. Tegen het einde van den herfst verzogt Roosje nog om werk voor eene arme Weduwe met drie Dochters , 't welk haar, daar zulks Mevrouw N., bij hare weldadige Vriendinnen in de flad , Hechts woord re kosten had, gunftig werd toegeflaan. Wel haast verfcheen Hendrik, de tuinman, met de teekening van huis en tuin. ,, Zie daar , Mevrouw, " zeide hij , „ nu geloof ik , dat ik den grond eens regt heb uitgezuinigd, Zie eens — wijzende op de teekening — hier flaan de fchariaken-roofen, die Gij wilt geplant hebben , opdat de goede lieden die zullen kunnen verkoopen: hier toe.heb ik den tuis voer een derde gedeelte verhoogd,  -(él)- hoogd; hier kan de Vrouw falade, uijen, kool en andere groenten zaaien: — de Wijngaarden, die aan dezen kant (laan, wil ik enten, en dat met een heelen goeden druif — zie eens —- die worden veel grooter en vroeger rijp, dan in den wijn-akker; hiervan kunnen de lieden ook al in de (lad verkoopen: — dezen rank — ziet gij wel, Mevrouw! Meefter hen drik moet maar niets vergeten! — dezen rank leide ik aan de zonne-zijde op latwerk tot een prieeltje: daar kunt gij dan onverhinderd in de fchaduw zitten, als Gij u bij dit goede Volkje eens wilt verlustigen: — op den Pruimenboom daar ginder wil ik een amandel enten; dit geeft al weder wat goeds, en de Kinderen hebben toch aan één pruimenboom-genoeg: — dien ongelijken hoek, daar het altijd zo morsig plag te wezen — ziet gij wel? — dien zal ik gelijk maaken en met heelbakken beleggen: dezen kan de Man zelf haaien en met zijn oudflen Jongen, netjes en van pas, in elkander voegen, en op deze wijze zal het werk met'er haast klaar wezen. — Toekomende jaar zal ik hun Zonnebloemen bezorgen, om op de hoeken te zetten ; daar kunnen zij des zomers goede olie bij de falade van hebben, en in den winter zijn de (lengen goed, om te verbranden."— Mevrouw N., die het geheele plan goedkeurde , nam J a k o b met zijn' Vrouw in den tuirf, (lelde hun hetzelve voor, en dezen — op niets minder, dan een geheel nieuw huisje en tuintje, gedagt hebbende — biggelden de dankbaarde traanen van de wangen, zonder dat zij in (laat waren, één enkel woord te fpreken. — Het leed niet lang,  —( 222 )— ' lang, of het geheele ontwerp was tot ftand gebragt, en ieder, die het zag, moest zich over de netheid verwonderen, terwijl, in zulk een kort bellek , zo veele onderfcheidene voordeelen waren verëenigd. De laatfte keer, dat Roosje, vóór den winter, in de Stad kwam, nam Mevrouw N. haar bij zich, en ondervraagde haar omtrend het fchrijven en reekenen , welk zij haar bij den Meefter van het dorp had laten leeren. ,, Deze konst, mijn' lieve Roosje," zeide zij, „ zal u, als gij tijd van leeven hebt, nog veel meer te pas komen, dan gij nu nog begrijpen kunt : maar , daar gij, 't gene gij geleerd hebt, zorgvuldig dient te onderhouden, zoudt gij u zelve en mij grooten dienst doen, met het naauwkeurig boekhouden van de wol en het garen, dat 'er bereid en gebruikt wordt. Ook heb ik een klein fommetje geld voor u beftemd, waarvan ik u alle week een gedeelte zal doen toekomen; dit moogt gij befteeden , waartoe gij wilt: alleen verzoek ik u, dat gij mij daarvan insgelijks, ieder vieren - deel - jaars, naauwkeurige reekening doet. — Het een en ander werd door Roosje zo naauwkeurig uitgevoerd; bijzonderlijk was Mevrouw N. zo getroffen door het nuttig befteeden van het weekgeld, terwijl Roosje daarvoor, meestal, behoeftige lieden van behoorlijk werk had voorzien, dat zij zich niet konde weerhouden, om den eerften fchoonen dag in Lentemaand, dat de wegen eenigzins bruikbaar waren , hare beminde Roosje, en derzelver Ouders, in het nieuwe huisje en tuintje te bezoeken. En — hoe uitmuntend be- Sod-  «3 )- Sndwoordde alles aan hare verwachting? De aanleg van den tuin, en de opbouw van het huis was eenvoudig fchoon. Binnen s'huis was alles even rein en helder , en 'er heerschte eene volkomeue orde. De goede Jakob en zijn' Vrouw begonnen, als 'f ware, te herleeven. De kinderen waren gezond, en zeer zindelijk , fchoon eenvoudig , gekleed. Alles ademde het zuiverst genoegen , en de hartelijkrte dankbaarheid ontlastte zich door de waardiglTe traanen en zegenwenfchen over de weldoenfter. Mevrouw N. zelve was ongemeen getroffen door 'dit gezicht. ,, Dankt God, mijne goede Lieden!" zeide zij, ,, voor deze uwe vreugde! Dankt God, dat gij uwe Kinders zo naarftig en zo braaf hebt opgevoed! Gij ziet, dat één goed Kind, zo als uw' Roosje, eenen rijken zegen met zich brengt; want, zonder haar, zou ik u, mogelijk, nooit gekend hebben." Een zagte blos van zuivere onfchuld en het edelst gevoel verfpreidde zich over Ro. osje's wangen, terwijl zij, van aandoening, hare Weldoenfter niet durfde aanfchouwen. Mevrouw N. nam haar bij de hand, en zeide: „ ja, mijn' Roosje; ik heb u hartelijk bemind uit hoofde van uw braaf hart en uwen vlijt: — God heeft alles gezegend: gij ziet, dat alles gelukt is, wat wij ondernomen hebben; uwe Ouders leeven nog , en gij zijt met uw' Broeder en Zusters gezond. — Veel gekl heb ik u niet kunnen geven, omdat ik ook een'huishouden heb te bezorgen: maar, gij hebt nu gezien , dat men, door naarftigheid, door goed overleg, door zindelijkheid, door nederigheid en door godsdienftigheid , het al tamelijk ver kan  -C ==4 )~ kan brengen. Gaat gij hu maar allen ijverig op dezen zelfden voet voord! — Als F rit 5 tuinman wil worden , dan zal ik hem bij mijn' Tuinier befteeden, en op eene behoorlijke wijze voor hem zorgen." Met de hartelijkfle dankzegging, namen de goede Lieden den raad en den voorflag van Mevrouw N. aan. Roosje haalde haren Broeder, en deze was Zeer blijde, toen hij hoorde , dat hij over één of anderhalf jaar, wanneer hij goed fchrijven en reekenen konde , aan het tuinieren gaan zoude. ,, Ja, Mevrouw," zeide hij; „ ik beloof u , dat ik heel vlijtig leeren zal , en tegen dien tijd zal - de kleine Jakob ook groot genoeg zijn, om de geiten cp te pasfen." Alles Wérd, volgends de gegeven onderrichtingen van Mevrouw N., Volvoerd. Druiven en amandelen, brand-netels en roofen-knoppen verfchaften hun een zeer goed inkomen. Roosje groeide ongemeen voorfpoedig op , en zij werd door haré Ouders en door alle braave Menfchen gezegend , omdat zij zo ongemeen vlijtig, goedhartig en "weldadig was. Haar voorbeeld had ten gevolge , dat alle behoeftige Kind:rs van het dorp naarftig en goed werden. Alle Dorpelingen werden door de zindelijkheid , welke in dit net huisje heerschte , aangemoedigd , om ook zindelijk te worden. De algemeene gefprekken liepen nu meest daarheen, op", vtefke eerlijke wijze men zijn tijdelijk beftaan het best konde bevorderen. Godsdienstigheid en goede zeden wonnen meer algemeen veld; en binnen wei- ni-  -( 225 )- nige jaaren werd dit kleene dorp rijk in aüerleie welvaart. — Dit alles was het werk der weldadige Mevrouw N., welk zij, zonder groote onkosten en met weinig moeite, totIhnd^bragt. Haar naam zweeft nog onöphoudlijk op de lippen der waardige Dorpelingen. Groot is het loon, welk zij daarvan reeds op deze waereld geniet , maar nog oneindig grooter zal het zijn in de dagen der vergelding na dit leeven. E. D. II. S. VUL  VIII. LANDSVADEHLIJKE GEZINDHEID van Keizer T II E O P H I L U S. i (Eene Anecdoié) keizer Theophilüs zag, op zekeren tijd, een groot, zwaar geladen fchip in de haven binnenkomen, en werd begeerig, om te weten, wien hetzelve toebehoorde. Bij het onderzoek deswege, vernam hij, dat het een Koopvaardijfchip, en het eigendom der Keizerinne was. Terftond beval hij't fcheepsvolk, al het hunne uit het fchip te losfen; doch het overige, aan de Keizerin toebehoorende , geheel onaangeroerd te laten. Zijn bevel werd volbragt. Daarop liet hij het fchip met de gantfche laading in brand Heken en Helde het dus tot een prooi der vlamme. Zijne gemalin, vertoornd over deze handelwijze, vervoegde zich wel haast tot den Keizer, met bitfe verwijtingen. De Vorst hoorde ze allen geduldig aan,  -C 2*7 )- aan, en beandwoordde dezelven, «adat zij geëindigd had, in dezer voege. „ God heeft mij op den keizerlijken throon geplaatst, en Gij wik mij tot een' fcheepsreeder en koopman verlaagen! Weet Gij niet, dat de koophandel den burgeren alleen toebehoort, ep dat zij in denzelven eene bron van eerlijk beftaan mogen vinden ? Bezitten wij , buiten dat , niet reeds de rijkdommen van het land? Wanneer wij, nu, ook nog de voordeden van den handel naar ons trokken, van waar zouden dan die menfchen, die niet zo voorfpoedig zijn , als wij, dat gene bekomen, welk zij ter onderhouding' en verkwikking' hunnes leevens behoeven?"  IX. D E WAARE GELUKKIGE. (breek, in gewelfde dreeven, Waare, reine ziele-rust? Wie is 't, dien, van leed ontheevea, Lieve, tedre onfchuld kuscht? Wie kan vrolijk zich vermeien, Van verdriet en zorgen los? Wie (laapt zagtkens in valeien, Op een bed van piepend mosch? Hij, die met zich zelf te vreden , Alles neemt, wat God hem geeft; Nimmer, met verhaastte fchreden , Naar genot en misbruik (treeft. Die  * * Die zijn hart weet af te trekken Van verleiding, ergernis; En wiens onfchuld, vrij van vlekken, Rein, als't licht des morgens, is. Dezen fiert een krans van roozen; Vreugde lagcht hem op 't gelaat; Zagte wellust doet hem bloozen, Als hij door de dalen gaat. * * Deze drinkt het helder water, Dat, aan d'oorfprong van den vliet, Ruifchend, met een zagt geklater, Van den heuvel nederfchiet. Dankbaar oogst hij al' de gaaven, Die natuur hem mildlijk fchenkt; Dankbaar looft het hart des braaven God , die hem ftecds voedt en drenkt. X  B IJ D R A G E N tot het MENS C H E LIJ K GELUK, ; i. iets over. de Ongesteldheden van s'me ns c Hen ziel j en den leef-regel, ter b ewa aringe harer gezondheid. Jnjndclijk ■> mijne Heeren, fraati 'ef dan óbU, in ons Gemeencbest, tot blijdfchap van alle welmeenenden, Mannen op, die het geenszins beneden zich reekenen , aan het daadelijk geluk des menschdoms te arbeiden! Men kan , in de daad, niet nalaten, zich te verwonderen , dat deze edele, maar tevens zeer moeilijke taak, door waare menfchen - vrienden, niet reeds veel vroeger, is uitgevoerd geworden. Men kan immers, indien men den toeftand der menfchen flechts met eene geringe aandacht befchouwt, niet ontkennen, dat de mensch, over het geheel genomen, bij lange na zoo gelukkig niet is, als hij, door een beter gebruik van zijne natuurgaven, en van de veelvuldige middelen, welken hij bezit, om zijne vol- f' D. III. Si Q rosakf;  -C =34 )- maaktheid te vergrooten, zoude kunnen wezen. Hoe veel hier aan doorgaands ontbreke, het zij men den mensch , op zich zeiven , het zij men hem in den huislijken ftaat, het zij men hem als lid der burgerlijke maatfchappijè', befchouwe; is reeds, in vroeger eeuwen, door de wijsgeeren aangeweezen. Is het, mag men billijk vraagen, de moeilijkheid der taak , door welke men, bij ons althands, tot nog toe, zich heeft laten hinderen, om het menschdom, van deze gcwigtige zijde, dienst te doen? Of oordeelde men den mensch zoo veel infpanning'en aandacht niet waardig? Of waren de harten der genen, wien men anderzins, uit hoofde hunner verkregen wijsheid , menschkunde en crvaaringe, dozen arbeid had mogen toevertrouwen , meestal te koud, en te onvatbaar voor die mate van warmte , welke 'er vereischt wordt , om deze zaak, met den behoorlijken ernst, aantevattcn? Hoe dit zij, mijne Heeren ! ik verheug mij hartelijk, dat Gij handen aan het werk Haat. Ook kan •ik niet twijfelen, of verfcheiden welmcenenden zullen uwe poogingen onderfchraagen ; gelijk ieder een, die de aangelegenheid van uw ontwerp eenigzins weet te bereekenen, dezelven zekerlijk zal toejuigchen. Ik, die het voor mijnen hoofdpligt houde, zoo nuttig te zijn , als mijne vermogens en omltandigbeden gehengen , wil mij derhalve ook niet onttrekken: maar, in tegendeel , tot uwen edelen arbeid bijdragen. Om  -C =35 )- Om den mensch, in alle ftanden, gelukzalig te zien, moet 'er perfoonlijke, huislijke , maatfchaplijke , deugd plaats vinden. Dit kan niet gefchieden , ten zij men den mensch met zich zeiven nader doe bekend worden. Ondertusfchen valt 'er , voor den opmerkzamen befchouwer, aan den mensch (zonder eens deszelfs grovere ftofFe in aanmerkinge te nemen) zoo veel te beftudeeren, dat groote Mannen met regt geoordeeld hebben, dat men meer dan één enkelen leeftijd behoeft, om dit gewigtig onderwerp eenigermate uittcputten ; en dat men dikwijls, zijne befchouwingen daar heenen wendende, verlegen fta, waar men eenen aanvang maaken zal. Te midden van veele ftoffen, hier toe betreklijk, welke mij thands voor den geest zweeven, bepaal ik, voor het tegenwoordige, mijne aandacht tot de ongejleldheid van 'smenfchen ziel, als zijnde een alleriia :gelegenst gedeelte der menschkunde, en van eenen onmiddelijken invloed op ons geluk; want, gelijk men de ligchaamlijke gezondheid niet bewaaren kan, zonder de regels eener goede dieet te volgen; zoo is het ook met den welftand 'van 's menfchen geest gelegen. Om dezen te beveiligen , moet men het fchaadelijke kennen , en zich van behoedmiddelen daar tegen voorzien. Laat ik mijne overwegingen, nopends deze zaak, kortelijk fchetfen , en flechts zoo veel uitbreiden ,' als tot eenig verftand mijner meeuinge, voor den eenvoudigen, genoeg is. Q 2 i.  -C 236 )- ï. Wanneer de vermogens van 's menfchen ziele die overëenftemming misfen, welke hare betrekking tot elkander vordert , dan kan de mensch , naar zijne ziel, niet gezegd worden, gezond te zijn. Het komt hier zoo zeer niet aan op de fterkte of zwakheid van een bijzonder zielsvermogen, op zich zelf befchouwd: maar de vraag is , of — en hoe verre het een of ander vermogen der menfchelijke ziele, met opzigt op alle de overige zielsvermogens, te fterk of te zwak zij. Dus kan, b. v. eene zeer fterke verbeeldingskracht eene wezenlijke zielziekte of ongefteldheid zijn , wanneer naamlijk zoodanig een mensch hierbij een zwak geheugen, of een gebrekkig oordeel, heeft. In dit geval, is het eerfte vermogen, te weten, de verbeeldingskracht, aan de anderen niet genoeg geëvenredigd , en kan dus niet nalaten, eene onvolkomenheid te veröorzaaken. Men kan hier uit afnemen, dat ieder mensch, naar de mate der zielsvermogens , welken hij in het bijzonder bezit, ook eenen , hem alleen eigen, ftaat van zielgezondheid heeft, en dat deze, naargelang van den verfchillenden ouderdom, moet afwisfelen. Eene zekere maat van oordeel, welke, in eenen meer gevorderden leeftijd, natuurlijk is, zoude, in vroeger jaaren , (om zoo te fpreken) eene overfpanning , — eene waare ongefteldheid der ziele , geweest zijn. 2. Ondertusfchen, kan men geenszins alle onevenredigheid tusfchen de zielsvermogens voor eene daadelijke ongefteldheid houden; naardien het vaak gebeurt, dat de overëcnftemming, van welke ik fpreek, flechts  II. ALGEMEENE AANMERKINGEN MENSCH en de MENSCHELIJKE HANDELINGEN. D« Mensch is in ftaat, om het een of ander, in alle zijne uitgebreidheid, na te gaan en te beöordeelen; hierdoor verheft hij zich boven de Dieren: want dezen zien flechts afzonderlijke gedeelten der voorwerpen, en wel alleen der zodaanigen , die zich onmidlijk aan hun voordoen. Zo dra de een meer voorwerpen te gelijk gadeflaat en bepeinst, dan een ander, verheft hij zich daardoor in verftand en kennis boven allen, die, fchoon met hem op eene gelijke hoogte ftaande, flechts ééne enkele bijzonderheid hi aanmerking nemen, 't Is hierdoor, dat God zich oneindig verheft boven alle fchepfelen, bijzonderlijk boven alle denkende wezens, omdat Hij alles, in zijn geheel, op éénmaal overziet, zo wel ten aanzien van tijd, als van plaats. Dï- o ve r den  -C Mo" )- Deze (lolling is zeer gewigtig. Hoe meer wij de dingen in hun geheel leeren befchouwen; hoe grooter de vorderingen zijn, welke wij hierin maaken, des te volkomener worden wij; des te nader klimmen wij tot de hoogfte volmaaktheid. Hoe nuttig is het derhalven, verftandig te leeren denken? Hij, wiens kennis in dit opzigt aanmerklijk toeneemt, bevindt zich hierdoor in ftaat, om veel meer kwaad te vermijden , en veel meer daadelijk goed te doen, dan anderen , die minder kundigheden bezitten. § »• De meeste Menfchen handelen, enkel in navolging, omdat hunne Voorouders dus handelden. Zij onderftellen derhaive, dat dezen alles voikomenlijk hebben nagedagt; terwijl het, bij een onpartijdig onderzoek, nu en dan blijken zoude, dat zij, of door loutere' toevalligheden zijn beftuurd geworden, en, zeer dikwerf, voorbairig te werk gingen. Dat onze Voorouders in deze of gene opzigten verftandig hebben gehandeld , bewijst daarom nog niet, dat zij , in alle gevallen , dezelfde gewigtigfte gronden gevolgd hebben. Mogelijk deeden zij het door dwang; misfchien hadden zij geen tijd tot eene rijpe overweging; mogelijk ftelden zij 'er ook niet veel belang in: ook waren zij onmooglijk in ftaat, om alles te overzien; want zij waren toch niet volmaakt, en moeften dus veele dingen overlaten voor nakomelingen , die in een dieper onderzoek willen treden, en ook daartoe eene bekwaamer gelegenheid zullen hebben. Met dat alles, is het getal van hun, die  —C 247 )— die enkel volgen en aan het oude blijven hangen , onbefchrijflijk groot. Slechts weinigen zijn 'er, die alles onderzoeken, en dezen nog worden dikwerf te rug gehouden, omdat de ondervinding van alle eeuwen geleerd heeft, dat vrij te denken, vrij te oordetien en vrij te fpreken, de jammerlijkfte onderdrukkingen ten gevolge had. Doch ook de fcherpzinnigfte denker moet zich, nu en dan, met de navolging getroosten, en daardoor veel aan zijne nakomelingen overlaten. S 3- De Mensch heeft, dikwerf, geene'andere reden van zijn gedrag, dan het voorbeeld van vooruaame en aanzienlijke Perfoonen. Waaröm? Omdat hij voorönderftelt, dat dezen meer verftand bezitten, en uit overtuiging handelen, terwijl, echter, een nader onderzoek hem zoude kunnen leeren, dat het bij dezelven dikwerf niets anders, clan gewoonte of een daadelijk gebrek is. — Hoe veel goeds zouden de Grooten hierdoor niet kunnen ftichten ! § 4- Zo fterk bij eenigen de gehechtheid aan het oude is, even fterk werkt, bij anderen, de zucht tot het nieuwe. Vooroordeel en gewoonte heiligen de uitfpraak van voorige eeuwen; naauwlijks, echter, wordt de nieuwsgierigheid door uitwendige veranderlijke voorwerpen, door de lotgevallen van andere menfchen, door fmaak enz. gaande gemaakt: naauwlijks  -C =43 lijks doet zich het waereldsch belang kennen, of men bemint even gretig het nieuwe» § 5- Een enkel wezenlijk gebrek heeft menigmaal gëwigtige gevolgen, "t Is niet zeldzaam, dat de een of ander uit overijling heeft gehandeld; naderhand, echter, houdt hij dezen Zelfden grondregel vast, en begeert, In zijne dooling te volharden; De minfte tegenfpraak maakt hem nog hardnekkiger. Hij zoekt naar vrienden, die zijn gedrag billijken. Alle vleiers zijn hier toe in ftaat. Door de vleierij in flaap gewiegd, befchouwt hij het verkeerde niet langer, als dooling; maar als verftandig, braaf en eerlijk. Dus bederft hij zich zeiven en anderen, die aan hem verpligt zijn. Men haat menfchen en zaken , dikwerf om geens anderereden, dan, omdat wij, op het oogenblik, dat. zij zich aan ons voordeeden, niet wel gehumeurd ivareu. In 't bijzonder is lof, berisping, vriendfchap, liefde enz. aan dergelijke toevalligheden blootgefteld. Onverfchillïge dingen, die ons éénmaal aangenaam verrascht, of in eenen goeden luim hebben aangetroffen, brengen ons, zo dra zij zich op nieuws voordoen, weder in een goed humeur, zonder dat wij het zeiven weten : wij beminnen ze uit vooroordeel. Van daar is het, dat verfcheide voorwerpen uit onze kindfche jaaren, op den duur, blijvenbehaagen, omdat zij ons bejegenden, op een tijd, wanneer  —( ?40 )— meer wij vrij waren van zorg, en alles ons even vrolijk aanlagchte. Ook hieruit kan men verklaaren, dat veele menfchen ten uiterften gehecht zijn aan kleenighedcn. § 7- Hij, die eene verdichtte gefchiedenis of onwaarheid dikwerf verhaalt, houdt dezelve, eindelijk, door gewoonte,' zelf voor waarheid. Ook daardoor houdt men verfcheide dingen voor gewigtig, waarin wij te voren geen het minfte belang Helden. Men wordt wel haast buiten ftaat, om het waare van het valfche, het wezenlijke van het gene min belangrijk is, te onderfcheiden. S' 3» Onderwijzing en berisping, hoe welmeenend, werken altijd verkeerd, wanneer zij geenszins ten gepasten tijde gefchieden. Iemand, die het een of ander misdreeven heeft, in een gezelfchap, ten toon te Hellen, ftrekt altijd ten zijnen verderve, terwijl hij of haat opvat, of befchroomd wordt. Veelen, die gewoon zijn te berispen, doen zulks uit geenen anderen grond, dan om te toonen, dat zij beter weten, terwijl zij doorgaands meer befpotting, dan verbetering bedoelen. Om iemand waarlijk te verbeteren, moet men hem afzonderlijk zijne fouten onder 't oog brengen, zonder dat 'er iemand tegenwoordig zij, of, wanneer men hiertoe geene gelegenheid mogt hebben, dan ten minften het gefprek op dien voet inrichten, dat hij alleen, dien men poogt te beI. D. III. S. R ,1*  -( =5° )- rispen, bij zich zeiven de toepasfing kan. maaken, zonder fchaamrood te worden. § 9- Uitwendige voorwerpen maaken eenen aanmerklijken indruk op 's menfchen handelingen. Van hun zelfs hangt het geneele beloop onzer denkbeelden af. Hoe behaaglijker, derhalven , de tooneelcn zijn, welken de mensch dagelijks vóór zich heeft, zo veel te meer helderheid zal 'er in zijnen geest, zo veel te edeler beginfelen zullen 'er in zijn hart oprijzen en telkens een nieuw voedfel erlangen. § io. Zij allen, wier fland en invloed op de maatfchappij gewigtig ,is, kunnen de opmerkzaamheid, de arbeidzaamheid, ja, het karakter van een gantsch volk leiden , zo als zij zulks, ten nutte van den Staat, goedvinden, indien zij de waare konst van regecring verftaan. Augustus begunstigde de naarfpooringen der geleerden; bevorderde den akkerbouw; was een voorfhnder van konften en wetenfehappen. Hierdoor hield hij den geest zo wel, als het Iigchaam, bezig; hierdoor trok hij de algemeene aandacht af van alle onderwerpen en aanleidingen tot burgerlijke onè'enigheden: hierdoor maakte hij een einde aan de oorlogen, die , tot nog toe, zo jammerlijk hadden gewoed. § n.  -( 251 > § II. Gefchriften, die den Mensch fteeds van zijne goede zijde doen kennen, vooral met aanvoering vari egte voorbeelden, doen ongelijk meer nu>, dan de zodanigen, in welken zijne zwakheden, gebreken en opzettelijke verkeerdheden met de leevendigfte trekken worden afgemaald. De laatften zelfs zijrt doorgaands fchaadelijk, omdat het vernuft en de fchanderheid , welke zeer veele verkeerdheden verzeilen , meer in het oog vallen, dan het bedaard en verftandig overleg, welk in een deugdzaam karakter heerschc. Alle Roman fchrijvers' behoorden daarprn meer de aangename tooneelen te fchetzen van het ftille huislijk leeven; zij behoorden meer den mensch af te maaien, zo als hij in den maatfchaplijken kring moet zijn, om zich zeiven en anderen gelukkig te maaken: bij het verhandelen van boosheden of ondeugden, behoorden zij meer, derzclver heillooze gevolgen aan te wijzen, dan bij hare inwendige affchuuwlij'dijid'ftil te flaan. : ■ : | I2_ - :>.., *ft* « Het fpreken heeft , doorgaands, ongelijk meer invloed, dan het fchrijven. Men hoort alle de gronden ,• welken de Spreker verzameld en door zijne welfprekendheid heeft opgefierd, met meer deelneming eri overreeding, omdat men, of geene bekwaamheid, of geen tijd genoeg heeft, om, op dat zelfde oogenblik, de juistheid of onregtmatigheid te beflisfchen; De fierlijkheid van uitfpraik, de leevendigheid, de R 2 na-  ■( =7° > Zn zeer is het der menfchelijke ziel eigen, dat zi} gecnen bepaalden grond heeft, om juist tegenwoordig het een of ander te verrichten, welk zij weet, dat, in het vervolg, even goed, zo niet heter, gefchieden kan. Hier komt nog bij, dat juist onze neigingen en verlangens toenemen , naar mate het moeilijker wordt, dezelven te voldoen, en, gevolglijk, verminderen, naar gelang de voldoening gemak üjker is. Van hier, b. v., dat vreemdelingen het merkwaardige eener aanzienlijke Stad, dikwerf, veel beter weten, dan derzelver bewooners: van hier, dat de kundigfte mannen, dikwerf, het minst bekend, het minst geacht zijn, op die plaats, alwaar zij woonen: van hier, dst de meeste menfchen duizend gewoone verfchijnfelen dagelijks zien, zonder dat het hun éénmaal in de gedagten komt, om derzelver gronden na te denken, of te onderzoeken: — uit welk alles, derhalven, het zich zeer gemaklijk laat afleiden, dat de rijkdom van ondervindelijke kennis, niet altijd, in een evenrcedig verband ftaat met de gelegenheden, om dezelve te verkrijgen. Ook draagt zekere voornaame omftandigheid niet weinig bij, om dit verband meer en meer te verhinderen ; naamelijk , dat tot elke ondervinding, welke eigenlijk dezen naam verdienen zal, opmerkzaamheid vereischt wordt. .Alles, wat wij gevoeleu, zonder met oplettendheid daar over te denken, glijdt zagtkens langs de oppervlakte der ziel heen, zonder eenig fpoor van zijn beftaan in haar achter te laten. 'Er zweeft naauwlijks één oogenblik  -( $7* )- blik voorbij, of verfcheide voorwerpen werken, doorgaands te gelijk, op onze zinnen; en, echter, hebben wij flechts bewustheid van één of eenige voorwerpen; met de overigen, welke wij allen niet kunnen bevatten, is het even eens, of zij nimmer voor ons beftaan hadden. Daardoor nu wordt ons gevoel, in zekere opzigten, willekeurig bepaald; omdat het niet altijd van ons afhangt, onder menig» vuldige voorwerpen , juist op die genen acht te geven , welken wij verkiezen. Uit dien hoofde, kan men, over het geheel genomen , met geene zekerheid beweeren , dat iemand volftrektelijk dat gene moet weten, welk hij heeft kunnen zien en hooren, daar het zelfs niet eens zeker is, of hij wel weet, 't gene hij daadelijk gehoord en gezien heeft. Onze ziel, 't is Waar, is, uit haren eigen aard, geneigd tot uitbreiding harer kennis, en wij worden daardoor gedreeven , om met alle oplettendheid op onze gewaarwordingen acht te geven: doch ook dit werkt, in het algemeen, flechts zo lang, als de toenemende kennis in zich zelve voor ons niet onaangenaam is. Om onze zinnen en denkbeelden, langen tijd achter elkander, op één enkel voorwerp te vestigen, behoort, gewis, zulk een trap van ijver en flandvastigheid, die niet wel binnen het bereik der meeste menfchen is. Om deze reden, gewennen zij zich meer aan het gemak, om veele voorwerpen te gelijk te befchouwen, dan aan de oplettendfte overweging en moeilijke ontleeding van één enkel gedeelte. Het kost hun- ongelijk minder S 4 moei-  Sjra )— moeite , eene geheele draat van fchoone huizen te bezichtigen, dan voor één enkel huis flil te Haan, en, ais dan, de grootheid, de fierüjkheid, de werking der afzonderlijke deelen op het geheel enz. te ontleeden. Het valt hun veel gcmakhjker, eenen Roman van verfcheide deelen te lezen, dan weinige bladen, die enkel voor het verltand gefchreeven zijn, met infpanning te bepeinzen. In den eerden, ontvangt hunne verbeelding t'elkens een nieuw voedfel, door de menigerleie beelden, die van tijd tot tijd afwisfelen ; bij de laatden wordt eigen kracht gevorderd, om elk denkbeeld vast te houden en te achtervolgen. Hoe grooter het aantal van voorwerpen zij, die ons omringen; hoe krachtiger zij op ons werken; des te moeilijker wordt ook onze keuze van dat éénig voorwerp , waarmede wij ons willen bezig houden ; des te bezwaarlijker wordt ons de voordzetting van eene onafgebroken befchouwing. Uit dezen hoofde , wordt ons de oplettendheid minder lastig, ja, zelfs eene wezenlijke behoefte voor onzen geest , wanneer wij flechts door weinige voorwerpen , en wel voor eenen langen tijd , omringd worden. In dat geval, verwekt ons de eenzelvigheid, welke in eene bloote befchouwing gelegen is, eenig verdriet, en wij trachten ons zeiven , voor het gebrek van afwisfeling , daardoor fchaadeloos te dellen , dat wij de menigvuldige hoedanigheden der weinige voorwerpen naarfpooren. De zieke, die langen tijd achter één, en dikwerf geheel alleen, te bed ligt , gaat, met den tijd.de vender-ruiten, de dreepen van het  -( */8 )- van vermaak — afgedankte Kameniers — jonge Weduwen , die nooit getrouwd waren , en rond reisden, om hare ontrouwe minnaars optefpooren, enz, enz. zijn de meeste, in Nederland zo hoog geëerde, Mademoifelkn. En aan zodanig eene dan, wilt gij , mijne lieve Dochter! uw Kind toevertrouwen? Ziet gij dan niet, dat gij, daardoor» zelfs niet eens uw hoofdoogmerk zoudt bereiken? Van waar toch zouden zulke vrouwsperzoonen eene zo grondige kennis harer moedertaal bekomen, dat zij daarin een goed en regelmatig onderwijs zouden kunnen geven ? Verbeeld U eens Hollandfche vrouwsperzoonen van deze zoort. Kunt gij u voordellen , dat zij bekwaam zouden wezen , om een jong Franse h meisje een goed en rëgelmatig onderricht in de Nederduitfche taal te geven? Of is mooglijk, zedert dat gij in //.... . leeft, ook in u het vuur eener zo dwaaze hoogachting voor alles, wat maar uit Parijs komt , aangedoken, en verbeeldt gij u misfchien ook, dat wezens van die foort, als ik boven befchreven heb , in Frankrijk , geleerder en taalkundiger zijn," dan in Nederland? Zoudt gij waarlijk uw anders, Gode zij dank! gezond verdand, door het geweld der mode en volgzucht, zo zeer hebben laten gevangen nemen; dan bid ik u echter nog, op de dringendde wijze, dat gij, ten minden, eens een' onpartijdig man, die der Franfche taaie kundig is, over der Mademoifcl\len gewoone taalkunde, en derzelver bekwaamheid, om  -c m - oin een zcdcnlijk onderwijs te geven, laat oordeelen. En, wanneer gij dan niet over uwe dwaling bloost; dan fehaam ik mij, uwe moeder te heeten. Hebt gij dan nooit bedacht, dat deze Franfche Leermcesteresfen, of in 't geheel niet, of maar zeer erbarmüjk Nederduitsch verftaan? En mag men, daaruit , niet reeds opmaaken, dat haar onderwijs zeer ^ebreklijk moet wezen ? Want , moet men geene kennis der beide taaien bezitten, zo het onderricht in de eene of andere iets meer, dan voor- en naklappen, zijn zal? Dit wil ik toch niet van u gelooven, dat gij voornemens zijt, om het met uw Lotje zo te maaken, als onze Raadsheer P. het met zijne beide Dochters maakte, die, in haar twaalfde jaar, wel vlug Fransch , maar flechts gebroken Hollandsen fpraken, en, op zijn best genomen, draaglijk Hollandsch lezen konden, en die, tegenwoordig, fchoon reeds bijna dertig jaren bereikt hebbende, nog niet in ftaat zijn, om eenen leesbaren brief in 't Nederduitsch te fchrijven. Ik verbeelde mij, dat uw ganfche andwoord op alles , wat ik tot dus verre gezegd heb , dit zal wezen: ,, nu, ik wil dan van mijn voornemen afzien, en mijn Lotje door een' gefchikten Taalmeester laten onderwijzen; want Fransch moet zij leeren , dewijl thands volftrekt alle fatzoenlijke Meisjes het leeren, die eene goede opvoeding genieten." Hierom , nu , acht ik het mijn pügt te zijn , u nog het volgende te zeggen, het moge u aangenaam of onaangenaam om te hooren wezen, Nim-  —C 280 )— Nimmer had ik geloofd , dat gij , mijne lieve Dochter, der grondftellingen , welke u door uwen zaligen Vader en door mij ingefcherpt werden, zo geheel en zo fchielijk ontrouw zoudt hebben kunnen worden. Want, was onder dezelven ook niet deze ? — Eene waarlijk verlichte Vrouw en wijze Huismoeder ziet niet alleenlijk daarop , wat anderen in haren kring doen — let niet enkel op dat gene, wat de tijrannij der mode gebiedt; maar zij ziet, bij alle hare befluiten en verrichtingen, alleen daarop, wat over het algemeen rèdenlijk, verftandig, en wet hare omftandigheden in het bijzonder overeenkomjlig zij: — zij let alleen daarop , in hoeverre de wetten der mode zich met de wetten des gezonden menfchen-vcrftands en der deugd laten verëenigen , en in hoeverre genen tegen dezen inlopen! Yeelligt nu wordt deze grondftellivg, door u, in den rang van verachtenswaardige vooroordeelen en ouderwetfche grillen geplaatst: ten minften, dit moet ik vreezen ; want anders kan ik niet begrijpen , hoe gij het befluit kondet nemen, welk gij genomen hebt; anders zoudt gij immers wel onderzog: hebben, of dan het leeren van de Franfche taal voor een Meisje, als het uwe is, dat is, voor een Meisje, welks toekomliige beftemming is, eene goede huismoeder te worden, volftrekt noodzaaklijk en nuttig zij. Of is mooglijk uw' Lotje voor iets anders gefchikt? Hebt gij, buiten mijn weten, zulke groote fchatten verzameld, dat gij haar, eenmaal, zulk eene aanzienlijke fom zult kunnen uitreiken, welke haar in ftaat ftelt, om flechts voor het toilet, de fpeel-  K *«* tafel, affemblécs, den fcbouwburg, en voor alle de overige foorten van vermaaklijkheden en uitfpanningen te leeven f Of is zij misfchien, ook volgends de nieuwfte mode, fchoon nog een kind zijnde, reeds aan den eenen of anderen jongen Heer verloofd, die of erfgenaam van ontzachlijk groote, en, bij de roekeloosfte huishouding zelfs, onuitputbare rijkdommen is, of door zijne geboorte reeds het zekerfte vooruitzicht op zulk eenen post heeft, waarin hij, door het verkoopen van ambten\ door het uitfpreken van willekeurig -gevelde vonnisfen, door het knevelen en onderdrukken van zijne medemenfchen, zich eene onverdioegbare bron der ruimfte inkomften kan openen ? Wanneer dit zo is, dan wil ik geen woord meer verfpillen; — dan wil ik ook niet eens over zulk eene hoop en dergelijk vooruitzicht fpreken, noch dezelven aan de voorfchriften der christelijke zedenleer toetfen. Wanneer het, echter, gelijk ik geloof, zo niet is, — wanneer men zich , zedelijker wijze, geene andere beftemming voor uw Lotje verbeelden kan dan die, welke ik mij voorftel, dan vorder ik plegtiglijk vaq u, lieve Dochter! mij te zeggen: moeten dan zulke Ncderlandfche meisjes, die eenmaal huismoeders zullen worden , noodzaaklijk de Franfche taal leeren ? Onbetwistbaar kan geene Vrouw op den roem, eene ware huismoeder te zijn , aanfpraak maaken, wanneer zij niet alle die kennis, alle die deugden bezit, welken tot eene verftandige inrichting en be- I. D. HL S. T fti8-  -( *Ü5 )- Fransch te leeren? 6 Schande, dat Ned:r!andfche Moeders en Dochters zich zo verre wegwerpen — zich zelfs tot flavinnen eener natie maaken, door welke zij, voor hare te flerke gehechtheid aan het vreemde, met hoon en fpot beloond worden ! Maar genoeg! ik wil daarvan ook in het geheel niets zeggen, dat h'et aantal van ontuchtige, laage, en alle gevoel voor godsdienst en deugd verdcovende Franfche fchriften, Irglo heet. — Ik wil daarvan niets gewaagen , dat de meeste, Fransch ftamelende , Nederlandfche Meisjes een goed gedeelte van de dwaasfle ijdelhcid en de belachlijkfte gemaaktheid bezitten: — ook daarvan niets, hoe veel verftandiger en redelijker het zij, dat men een Ncderlaadsch Meisje den tijd , dien het voor 't leeren der Franfche taal noodig heeft, aan het beoefenen der moedertaal, welke—ook al uitzucht voor het vreemde — bij ons zo fchandeiijk verwaarloosd wordt , aan het noodzaaklijkfte en nuttigfte gedeelte der ge- fchied-aardrijks- en natuur-kunde laat. befteeden. Dit een en ander, mijne waardfle Dochter, beveel ik, als uwe tederst liefhebbende Moeder, uwer ernftigfte overweging. T 3  V, DE VREUGDE van ECHTGENOOT en VADEÏL, Zedert mijn affcheid van u, mijn waardfte Edetn hart, heb ik ons laatfte gefprek bij herhaaling nagedagt, en, waarfchijnlijk, zou ik u, ten bewijze daarvan, reeds met dezen brief mijne verlooving gemeld hebben, zo mij niet, ondanks alle uwe aangevoerde gronden voor het huwelijk, nog duizende tegenwerpingen waren ingevallen, welke ik, hoe meer ik 'er over denke, ook des te leevendiger ge» voele. Ik fta u gaarne toe, dat de Echtgenoot en Vader eene vreugde geniet, voor welke mijn hart uit zijnen eigen aard genoeg geftemd is; maar welker uitgebreidheid en waarde ik niet behoorlijk weet te fchatten, omdat ik mijn gevoel van dezen kant onderdrukt, mogelijk gantsch en al heb vernietigd. Ik fta u toe, dat hij geneugten fmaakt, welke aan onze In Brieven. (Vervolg van bladz.  -C =87 )- enze edelfte driften leeven en voedfel verfchafTen: geneugten, welke ons het beftaan op aarde waardig en gewigtig maaken; en ons, ook dan zelfs, aan de waereld verbinden, wanneer wij den fmaak van hare overige goederen verliezen: — maar, mijn waardfte Broeder, zijn alle deze geneugten niet te gelijk gepaard met zwaarigheden en bekommeringen, welke in de daad den geest zo zeer ter nederflaan, dat zij tegen alle de voordeden zeer verre cpweegen ? — Hoe meer ik dit alles van rondöm in aaamerking neme: hoe naauwkeuriger ik bet voor en tegen met elkander vergelijke; des te waarachtiger fchijnt het mij toe, dat het vroeg trouwen juist geen bewijs van een groot verftand is. — Ik zal u, ten dien einde, mijne zwaarigheden zo opregtelijk voordragen, als zij mij voor den geest komen: het ftaat aan u, mij zo te andwoorden, als gij ter wederlegging dieuftig zult oordeelen. Laat ik nu, in de eerfte plaatfe, uwe aandacht tot mijnen tegenwoordigen toeftand bepaalen. Ik bevind mij, gelijk gij weet, in eenen gewigtigen post; ik heb mijne bepaalde bezigheden; ik moet mij, door mijne betrekkingen, dikwerf naar de willekeur van anderen fchikken, en gevoele, daardoor,- menigmaal den last van dien dwang, die ieder' regtgeaarten geweldig tegen de borst ftoot. Met dat alles ben ik vrij, in eene tamelijk verre uitgeftrekte beteekenis van dit woord. De gantfche waereld ftaat voor mij open. Komt mij een fchurk in den weg,, wat zoude mij verhinderen, om hem te vernederen? Dat hij aanhangers en vrienden* dat hij verT 4 mo-  -( »8S )- mogende befchermers hebbe! — wat -raakt het mij ? Laat hem zo hard fchreeuwen, als hij wil; laat hem tegen mij' opflaan, en alles beraamen, wat hij goedvindt: ik heb moeds genoeg, om mij te verdedigen; ■— en, Iaat het al tot het erglte komen; zie ik mij door magtige vijanden vervolgd, welken ik buiten flaat ben, het hoofd te bieden: vind ik, dat eene woeste kabaal, in het geheim, de heillooste ontwerpen tegen mij fmeedt: — wat raakt het mij ? Ik ben noch aan mijne betrekkingen, noch aan dit land verbonden. Overal , daar ik kom, zal ik wel zo veel vinden , als ik nodig heb, om mijn leeven te vervrolijken, en met een vergenoegd hart die vreugde tefmaaken, welke God in de natuur, voor eenen ieder, zonder uitzondering, bereid heeft. Ik kan leeven, zo als ■ ik wil; ik kan mijne behoeften zo zeer bepaalen en uitbreiden, als mij lust. Het gefnap mijner gebuu. ren is mij onverfchillig. Ik meet mij zeiven naar mijnen eigen maatstaf, en acht mij met mijn eigen gevoel gelukkig, hoe zeer duizenden mij bezweeren wilden, dat ik ongelukkig ware; terwijl dezen , volgends hunne begrippen, hunne vooröordeelen en grondftellingen, de gelukzaligheid in geheel iets anders ftellen, als ik. Maar, al ware het ook, dat ik daadelijk ongelukkig wierd: al ware het ©uk, dat ik mijn vermogen, mijne vrienden, mijn ambt, mijnen invloed gantsch en al verloor: al ware het ook, dat alles tegen mij famenfpande, om mijn leeven te verbitteren: — dan nog zou ik, in mijn hart, aanleidingen genoeg vinden tot gemstfïelling en wsl  -C 289 )- weltevredenheid, tot'welken ik mijne toevlucht zou konnén nemen. De bewustheid mijner braafheid ; het bezcf, dat ik mijne raropfpoed geenszins aan mij. zeiven te wijten heb ; de grootheid van ziel, welke mij boven mijne wreed e vervolgers al te zeer verheft, dan dat ik mij immer over hunne verachtelijke boosheid zou kunnen verontrusten : — dit alles zal mijn hart opregt bewaaren , en het gebrek van uiterlijke middelen vergoeden. Den dood zelfs zal ik onverfchrokken te gemoet tEeden.' Hij. zal mij , • dit weet ik zeker , in de wooningen des vredes overvoeren, en hier late ik niets'achter, welk mijnen overgang zoude konnen bekommeren. Maar, ftéJ nu eens daartegen, dat ik gehuwd ben; dat ik mijne Vrouw bemin; dat ik geene gelukzaligheid kenne , dan zulk eene, in welke zij deel neemt, en dat ik, ais een eerlijk-man , vasteüjk beüooten heb, alle mijne verbeeldingen, al mijn hartstogtelijfc gevoel , aan hare rust en tevredenheid opieofleren: — hoe zeer zal de ftaat van zaken,-ten mijnen aanzien , als dan veranderen) Elke traan , dien zij fchrcit, zal een openlijk verwijt zijn, dat ik haar, in hare hoop , om met mij gelukkig te zijn , heb te leur gefteld. Heeft zijverftan.1; is zij goed en bemint zij mij, dan zal zij zich zekerlijk wch wachten, om , in mijne tegenwoordigheid, één enkelen trek van onvergenoegciheid aan den dag te leggen ; maar het denkbeeld alleen,'dat zij mogelijk, in liftte , over haar noodlot zugt , n^oet , gewis , eiken last der kleenfte ramfpoed verdubbelen. In plaa.tfe, T 5 dat  -( 20O )- dat ik anders denken zou: „ voor mij is 'er genoeggezorgd: als mij de nood dringt, kau ik duizend dingen ontbeeren: ik kan mijn geluk regelen naar den ftaat, waarin ik mij bevinde." — In plaatfe, dat ik anders, alleen voor mij zeiven en voor mijne eigen weltevredenheid, te zorgen heb, moet ik, nu nog daarteboven, de zorg voor mijne Vrouw op mij nemen : ik moet haar vraagen, of zij in ftaat en genegen zij, om met mij hetzelfde genïis te dulden; ik moet haar begrip van gelukzaligheid , haar gevoel ; hare neigingen, hare zwakheid mede in aanmerking nemen; ik moet mij thands aan de waereld bekreunen , omdat haar oordeel bij mijne Vrouw mogelijk veel zwaarer wegen zal. De bewustheid mijner eigen braafheid; de gedagte, dat ik onfchuldig lijde, vërfchaft mij nu gceuen troost meer ; terwijl mij , bij aanhoudendheid, het denkbeeld voor den geest zweeft, dat thands met mij eene onfchuldige lijdt, die zekerlijk niet lijden zoude, zo niet haar noodlot aan het mijne verbonden ware. Elke tegenftaud, die mij eenig verlies zoude konnen veroorzaken , noopt mij, om alles te verdragen, allerleieonregtvaardigheden toetegeven, en mij gewillig onder eiken nieuwen last te krommen. Onwerkzaam en moedeloos , zal ik den gewoonen weg moeten volgen, zonder mijne onafhanglijkheid te kunnen handhaaven. Den dood zou ik moeten vreezen, omdat hij, mij wegrukkende, daardoor mijner Echtgcnoote den. ftcun van haren ouderdom, een genoegzaam beftaan, befcherming en vreugde ontrooft, terwijl mijne Kinders weezen worden, die zonder verzorging en op- voe-  -C 991 )- voeding rondzwerven, en, mogelijk, tot allerleie ondeugden opwaslen. Die-atiés, mijn lieve Broeder, is geen enkel vermoeden; de ondervinding bewijst zulks genoegzaam! Jk heb mannen gekend, die, zo lang zij ongehuwd waren, alles ondernamen : —mannen, die , waar zij flechts eene onregtvaardigheid zagen , zonder zich te bekreunen, of de daader rijk of arm, aanzienlijk of onaanzienlijk, vermogend of onvermogend ware, den booswicht het masker afrukten, en hem den billijken afkeer der waereld deeden wedervaaren: — mannen, die, pligts - halve, of uit eigen verkiezing, de gevaarlijke reize naar onbekende gewesten, met eenen Cook, zonder zich te bedenken, zouden gedaan hebben: — en, naauwlijks waren zij gehuuwd, of zij waren gantsch en al veranderd, zo zelfs, dat ik hen niet durvde te aanfehouwen. Zij zijn thsnds gelijk aan de voorzichtigfle Kooplieden , die geeneti penning waagen zonder affumittic; zij zwichten voor eiken booswicht; zij keetenen zich aan flad en wooning, of aan een eenzaam landgoed; zij fpeelen de rol van eenen ellendigen droomer, met het zelfde genoegen , waarmede zij anderszins den gantfehen aardbol, om zo te fpreeken , zouden hebben doen daveren» De geheiligde vriendfehap zelfs wordt hun vreemd; zij worden ongevoelig, en, wanneer de vriend hun de hand drukt, is het even eens , of zij de broederlijke tederheid op éénmaal hebben afgelegd. Ik beef , mijn Broeder , voor het denkbeeld aileen , dat ik even zeer zou kunnen ontaarden! F.n met dat alles, heb ik nog niet eens het ergfte aai gevoerd ,  -c m voerd, welk mij zo wel, als anderen, te duchten itaar. Tot nog toe, heb ik immer onderfteld , dat ik eene Vrouw zou vinden, die alle mijne liefde verdiende: — eene Vrouw, die, even als de uwe, een uitftekend hart bezit, en haren Man mee de tederfte wederliefde bejegent. Maar hoe, indien mijne keuze eens ongelukkig ware! — Noem mij, mijn Waardfte, ééne geneugte , éen< geluk , al beftond het meestal in de verbeelding , welk zoude 'konnen opweegen tegen den ondraaglijken last , em aan eene Vrouw verbonden te worden, die mijner liefde onwaardig is! Zeg niet, dat de keuze van mij zelf afhangt. — De verftandige verliest zijn doorzicht , zo dra hij het hart van een Meisje zal doorgronden. De fchoone -Sexe heeft duizende konstgreepen bij de hand , wanneer zij het nodig oordeelt, zich te vermommen, 't Is reeds moeilijk genoeg , om den Man in het hart te zien; en hij, echter, handelt, doorgaands, veel meer in het openbaar, dan de Vrouw. De kring van werkzaamheid der laatfte bepaalt zich , meestal, tot haar eigen huis. Zo dra zij daar buiten verfchijnt, fpreekt en handelt zij, meestentijds, volgends eene, algemeen aangenomen, Vrouwelijke etiquette , welke nimmer gefchikt is , om haar waare karakter aan den dag te leggen. Voeg hier bij. Naauwlijks is het Meisje Vrouw geworden, of hare geheele denkwijze neemt eene gantsch andere gedaante aan, en — wie zal mij dan borg blijven , dat zij altijd blijven zal, zo als zij mij, in den beginne, is voorgekomen'? Waar-  —C «93 )— Waarlijk, mijn Broeder, hoe meer ik 'er over nadenke, des te onbegrijplijker wordt het mij, hoe een Man — maar nog meer, hoe een Meisje — tot het huwelijk befluiten kan. Doch ook van hier die duizende ongelukkigfte huwelijken ! Ouder alle mijne Bekenden , zijn 'er flechts zeer weinigen, wier geluk ik benijden kan, — en hoe veel zouden nog deze weinigen van hunne waarde verliezen , indien ik hunnen toeftand naauwkeurig onderfcheiden konde. Uw gelukkige echt alleen , mijn Waardfte , houdt mij van het befluit te rug , welk ik anderszins uit de ondervinding zou moeten trekken, dat het huwelijks-geluk loutere verbeelding is. Doch, ook uw voorbeeld is, met de overige weinige gelukkigen, eene uitzondering op den gemeenen regel: — eene uitzondering, welke ik, met geenen grond van waarfchijnlijkheid , voor mij zeiven zou konnen vermoeden. En dan nog die veelvuldige, geringe, uitwendige ©mftandigheden, welke voorüf zo weinig zijn te bereekenen, en van welken, echter, flechts ééne éénige genoegzaam is, om al het heil van het beste huwelijk te ondermijnen! Is de denkwijze, bij voorbeeld , welke mogelijk mijner Vrouw gelukkig eigen is, niet algemeen in hare Familie, hoe jammerlijk zal, daardoor , niet alle mijne vreugde worden verbitterd? Ik trouw, in den eigenlijken zin , niet flechts de Vrouw, maar ook hare Ouders, Tantes, Broeders en Zusters, hare Neeven en Nichten. Mijne huishouding; mijn gedrag; de keuze van mijn gezelfchap; mijn huishouden; de opvoeding mijner Kinde-  C 204 gi¬ lleren; dit alles— zal ik vrêezaam leeven — moet niet enkel, naar het genoegen mijner Echtgenoote, maar ook naar dat der geheele Familie worden ingericht* Ik maak met mijne Vrouw eene affpraak over iet, dat wij of zulien doen, of nalaten; nadat wij 'er breedvoerig over gefproken hebben , en zij mij hare goed' keuring daaromtrend volmondig betuigd heeft. Maar — naauwlijks is 'er een uur verloopen, of Moeder, of Vader, Tante of Zuster begrijpt het anders : en — mijne beste befluiten, onze heiligde affpraak verdwijnen in rook! Zuure Familie-gezichten ; de liefkoozingen mijner Vrouw; ja, dikwerf hare traanen, bij zulke gelegenheden , noodzaken mij tot eene dwaaze toegevendheid , terwijl het verwijt eener, meestal verkeerd oordeelende, waereld en de zucht, om mijne Vrouw te behaagen , mij te rug houden, om verkeering en vriendfchap met zulk eene Familie voor altijd te verbreken. Neen, mijn Broeder, ik ben thands veel geluk kiger, dan ik in het huwelijk kan wezen! Praat mij zo veel, als gij wilt, over de geneugten van Echtgenoot en Vader: — het lijden, dat ik u opnoeme, zal de balans zeer verre doen overflaan. Zelfs de aard der zaak bewijst het. Wij leeven in eene waereld, op welke onze zwakheid aan eene reeks van jammerlijke toevalligheden verbonden is. Zo lang ik alleen ben, heb ik, ook alleen voor mij zeiven , de verwisfeling van voorfpoed te vreereu. Ben ik gehuuwd , dan heb ik een gemengd beftaan. Wie van ons beiden ook ongelukkig worde — mijn lijden is even ilerk. Hebben wij Kinde-  -C 295 )- deren; ook van hun heb ik veelerleie leed te duchten. Mijne Vrouw zelve kan ziek worden; zijkan flerven: in haar, verlies ik, niet flechts, al het geluk, waarnaar ik verlangd had: maar ik geraake in eenen doolhof van kommernisfen , aan welkea geen einde is! — Neen, mijn Edelhart, ik denk nimmer te huuwen! — Vaarwel! Groet uwe Vrouw, en leef met haar gelukkig! Ik ben enz. EDEL HART aan zijnen BROEDER ier beantwoording van den voorgaanden. Neem u zeiven in acht, mijn Broeder, voor mijne Vrouw ! Hoe zagtaardig ook van karakter, is zij, echter, door één' of twee plaatfen in uw' brief ten aanzien der Vrouwen , zo zeer vertoornd, da; gij, bij de eerfte gelegenheid, daarover eene fcherpe kaftijding te wachten hebt. Ik zelf kom, daardoor, in het naauw; want, indien deez' mijn brief, ter verdediging der Vrouwelijke Sexe, niet voldoende zijn zal, dan zal ik al' dien toorn moeten verduuwen, welken zij aan u niet verhaalen kan. Nu. dit komt alles ter uwer verandwoording. — Doch om emftig te fpreken, indien uw befluit, mijn Waardfte, om nimmer te huuwen, op geene andere gronden berust, dan die in uwen brief vervat ziin,—• dan moet ik u ronduit zeggen, dat zulks mij :e:: uiterften los voorkomt. Met  —C *9- Met het huwelijk zijn, gewis, 'onaangenaamheden en moeilijkheden gepaard: dit zal niemand ontkennen. Jonge Heeren en Juffers, die het menfchelijk leeven, enkel uit Romans, hebben leeren kennen, mogen, in deze verbindtenis, eene volheid van wellust droomen, in welks beker zich niet één drupje kommer zoude vermengen: doch gij weet zo wel, als ik, dat zulk eene verwachting overdreeven is. De vraag is alleen, of wij reden hebben, in den huweïijks-itaat, zulk eene gelukzaligheid te verwachten , welke, hoe genaamd, door geen het minde leed zal verbitterd worden. Dit, echter, fchijnt gij te begeeren , wanneer gij deszelfs onaangenaamheden zo breed uitmeet. Dan, op dat oogenblik, mijn Waardde, hebt gij vergeten, dat wij menfchen zijn, cn op eene onvolmaakte waereld verkeeren. Al haar geluk, weet gij, is wisfelvallig,, en altijd vermengd met tegenfpoed. Indien ik, bij de aanvaarding van mijn tegenwoordig ambt , waarop gij zo derk nandrongt , alle de moeilijkheden had opgenoemd, welke daarmede verknocht zijn, en welke ik, tegenwoordig , nog meer, bij ondervinding kenne; indien ik , uit dezen hoofde, zwaarighcid gemaakt had, om zulks aantenemen, dan zoudt gij mij immers broederlijk de" hand gedrukt, en mij, ter overreeding, hebben geündwoord, dat geen daat, in dit leeven , vrij is van kommernis, en dat het belang van mij en mijn huisgezin , en het nut, daar uit voor anderen geboren, mijne aanneeming vorderden. Ver-  -C *97 )- Vergeef mij, mijn waarde Broeder? wanneer tij b' mijne vrees betuige, dat ook gij u zeiven door de, tegenwoordig heerfchende , wijsbegeerte der mode laat vervoeren, bij welke men wel eene reeks van opvolgende geneugten wil fraaaken ; maar befchroomd is, om ééne éénige rampfpoed met heldenmoed te verduuren. Geloof mij; deze wijsbegeerte loopt , eindelijk, alleen uit op menfchen - haat en ontevredenheid met onze lotgevallen. Het is niet flechts door de regtfchapene wijze, op welke wij handelen , maar ook door die , op welke wij lijden , dat wij den adeldom onder zie! aan den dag leggen. En hij t die gereed is, om al hef, onaangenaame met een flandvastig gemoed te verdra^ gen, dat hem bij da betrachting van zijnen pligt om moet , is bij mij de eerbiedanswaardigfte der menfchen - kinderen. Of moet ik u nog bewijzen, ds'. het huwelijk een Pt igt is — een pligt voor ieder, wiens omftandigheden en betrekkingen zulks gedoogen?.— Neen: eene enkele overtuiging van het verftand, zonder toeftemming van het hart, zoude ge*, no gelukzaligheid voordbreagen. Ik zal alleen een enkel woord aanroeren, tot wegneming uwer zwaa* righeden< Dat gij, in den echt, min onafhanglijk zijn zoude^ dan tegenwoordig, ftem ik volkomen toe : maar, dst gij,'juist hierdoor, in eene kommerlijkfte afhangtijkbeid zoudt geraaken, kan ik u nimmer toegeven. Bedenk toch , dat gij , tegenwoordig , zo min onafhanglijk zijt , als gij ooit in uw leeven kunt wezen. Zelfs d« Kluizenaar in zijn eenzaam woud ; hij, die zich naar geenen mensch regelt , is geenszins onbelemmerd. h D. III. S. V Wind  —( 321 )— langer leeven gedoogde; — veelen, wier ziekte, leeds eenen geruimen tijd, alle de proeven der geneeskonst tartte; — veelen, die hunnen eigen dood aan eene geringe onvoorzichtigheid , of aan grooter ongeregeldheden hebben te wijten? — en zouden deze allen, voor welken Hechts de minfte trap van koude eene fchrede tot het graf zoude geweest zijn, immer in vergelijking kunnen komen tegen de onbereekenbare voordeelen van leeven , gezondheid en krachten? — En ten aanzien van planten, zaaden en dieren? — wie is de Mensch, die, tot nog toe , bij alle de verwoestingen van aardbevingen , onweders , ftormer* en watervloeden , éénige gaaping, éénig gemis , éénig gebrek in de fchepping heeft aangeweezen? — En, daar de gantfche Natuur , gelijk wij reeds aanmerkten , door de vorst, een geheel nieuw leeven ontvangt, zal het dan niet even mogelijk zijn, dat juist degeftrenger koude —de flerker voordplanting en den meerderen groei van het dieren-en planten-rijk zal bevorderen, op eenen tijd, dat zulk een grooter aanwas voor het geheel minder fchaadelijk, ja algemeen voordeelig zal wezen? „ Maar de armoede, en hare ellenden, welke door zo veele duizenden geleeden worden — zouden deze niet eene regtmatige bedenking aan de hand geven? Wie toch kan het gezicht verdragen van eenen Grijsaard, door ouderdom en honger ontzenuwd; door koude verftijfd; die naauwlijks krachten genoeg bezit, om zijnen dringenden nood met woorden te kennen te geven? Wie ijst niet, op het gezicht van eene X 5 fcha-  fchariiele Moeder mee haren zuigeling, die den kommer op het gelaat draagt — van Kinderen , die de jflaiiige doorfneeuwde hut hunner Ouderen ontvluchten , om de bermhartigheid der voorbijgangeren , ten behoeve van het verlmagtend huisgezin, af te fmeeken?" — Zulk eene vertoouing, M. V., is, gewis, een wezenlijke fchok voor ons meêwaarig gevoel. Dan , laat ons echter niet ten ecnenmaale partijdig- oordeelen! Hoe veelen , die thands arm zijn , zouden den winter, met alle zijnegeftrengheid, niet gelukkig, en tamelijk vergenoegd , hebben doorgeftaan , zo niet eene woefte. huishouding, zonder eenig verftandig overleg ; zo niet het misdrijf van dronkenfehap , hen , vrijwillig , fchoon helaas ! onbedagt , aan de jammeren der armoede had onderworpen? En dezen toch , wier ellende, gantsch en al, hunne eigen fchuld is, mogen door den goedhartigen Menfchenvriend met mededogen worden bejegend: maarzij kunnen, gewis, bij het beredeneeren van Gods gemaakte inrichtingen, nimmer in aanmerking komen, om dezelven te bedillen.— Doch, laat ons deze aanmerking niet verder uitbreiden ; laten wij liever toegeven, dat'er waarlijk armoedigen , waarlijk ellcndigcn zijn, die, juist door deii geftrengen winter, onder den last van honger, ziekten en kwaaien, bijkans bezwijken:— ongelukkigen, wier jammerlijke toeftand, geheel buiten hunne fchuld, ieders beklag, ieders medehulp verdient. Maar , is het dan aan den Schepper te wijten, dat Menfchen, die door Hem met eenen overvloed van aangename genietingen zijn be- gif-  -C 3=3 )~ giftigd, boos genoeg van hart zijn, om hunne oogen en ooren te fluiten voor het gezicht cn gekerm van rampfpoedigcn ? Zou het aan God te wijten zijn , dat de ééne Mensch fchandelijk vergeet, dat de ander zijn Natuurgenoot, zijn Broeder is? — Slaat een aandachtig oog op de natuur, M. V., en Gij zult bevinden, dat de hulp van ongelukkigen , en wel in den winter , door God aan den vermogenden is aanbevolen» Bijkans alle Dieren zijn befchermd tegen de koude, het zij door hun uitwendig kleed, door hunne vacht of huid; 't zij door hun verblijf in (rallen, of in holen; 't zij door eenen langduurigen flaap , of, eindelijk , door eene verhuizing naar warmer luchtftreek. De Mensch alleen, fchoon God tot zijnen Vriend en Vader hebbende, fchiet hier over , b'.ootgefteid aan alle de wisfelvallighcden der faifoehen. Wat kan de Verzorger van alles, wat 'er leeft, hierbij anders bedoeld hebben y dan den band te vestigen en te vcrfterken, welke alle Menfchen, als het gedacht van redelijke Schepfc-len, te 1'amen verbindt? Konde Hij, die altijd zegent, van hun , die menigvuldige voorregten en voordeden boven veelen hunner Natuurgenoten fmaaken, wel iet anders verwachten , dan dat zij dezelfde open hand, met welke zij Zijne zegeningen ontvangen, ook zouden v.itfirckken tot allen, die onderfteuning behoefden ? — Ja, M. V., is dan niet de winter , cn wel de geftrenge winter , van dezen kant befchouwd , een zegen Voor allen, die geneigd cn gefchikt zijn, om wel te doen? Bij dezen vindt het edelmoedig , goedwillig hart, duizende gelegenheden , welke hem' anderszins ontvlieden ; hier  -C 3=7 )- wij allen; die met rampfpoeden bedreigd worden, met onderwerpiug bevelen in Gods genadige befcherming; laat ons te hulp fehieten ter redding, om daardoor de draaiingen van onkunde en onvoorzichtigheden, zo veel mogelijk, te vergoeden! Laat de Koopman omzichtig zijn ! Dat hij zijne zucht tot winst aan de regels van billijkheid toetze ! en veele gcvaaren zullen, zo wel, voor hem, als voor anderen , ophouden : zijne mindere winst zal ook zijne leevens - uuren voor bekommeringen bevrijden , welke anderszins het zoete van deze aarde in bitter moeten veranderen. Laat ons, M. V., bij alle onze oordeelvellingen over de inrichtingen van den wijzen Schepper, onze hand op den mond leggen, en niet beflisfehen, vóór dat wij Zijne bedoelingen hebben doorgrond. Doen wij dit, dan zal, hoe zeer ook onze kundigheden bepaald zijn, of zich nog verder mogten uitftrekken, altijd de eerbiedige en dankbaare erkendtenis van onze lippen vloeien: De Neere is goed: Zijne goedheid is onuitfpveeklijk: de Heer regeert: dat de aarde zich verheuge ! Wat nu, M. V., fchiet 'er voor ons, die thans eenen geurengen winter ondervinden , na de gehouden overdenkingen , anders overig, dan om te erkennen, dat onze wenfehen naar eene afwending van deze gestrengheid, die wij, misfehien, nu en dan uitboezemden , doorgaands , meer zijn voordgevloeid uit mededogen, dan uit een verftandig overleg, en een godsdienftig vertrouwen op alle de fchikkingen en toelatingen des Allerhoogften, wiens wegen altijd even wijs en goed zijn, fchoon de kortzichtige fterveling, hier en  -( 3^8 )- en daar, met zijn verftand te kort fchiet, om dit alles daadelijk op te merken. Welke voorregten , M. W. V. bezitten wij niet, midden in alle de tegenwoordige geftrengheid van den winter, in dit land, welk wij bcwoonen, boven duizende anderen onzer Natuurgenooten, die, enkel door een toevallig lot, om zo te (preken, van hunne geboorte, onder eene luchtftreek leeven, waar eene allesbeheerfchende vorst en duisternis het grootfte gedeelte van het jaar haren feepter zwaait; —« eene luchtftreek , bij welke de mensch, flechts zeer zelden , de verkwikkende zon aanfchouwt; daar ijsen fneeuw-bergen, die nimmer verfmelten, zich tot aan de wolken verheffen; daar hij zich met de rauwe vellen der beeften moet dekken, en zich naauwlijks tegen het Roof-gedierte kan beveiligen: — en deez' Mensch echter, is, in zijne woestenij,te vrede met zijnen ftaat: — één aangename dag doet hem het geloei van winden vergeten, en vertroost hem, tegen 't gene wel dra wederomaanftaande is! — Welke redenen tot dankbaarheid vloeien hier uit voord, daar wij , door ondervinding, bijkans zeker weten, dat het barre van den winter eerlang zal eindigen , en plaats maaken voor de al verkwikkende geneugten van lente en zomer? Zouden wij voor dit uitftekend voorregt, niet gaarne , eenig ongemak, eenig leed verduuren, bij de leevendigfte erkendtenis van Gods menigvuldige goedertierenheden ? En, daar alles ons de weldadige zorg des Allerhoogfteri doet zien; daar de winter, hoe ongevallig voor het uiterlijke , vol is van den rijkften zegen  -C 3=9 )- geil voor liet toekomende; daar dieren en planten zo gunftig zijn verzorgd, dat zij zich, in de aanftaande faifoenen, met vernieuwde krachten, aan der mei.fchen behoeften en dienst kunnen verbinden; daar jaar op jaar eenen ruimen voorraad opievert voor het noodwendig onderhoud der menfchen , op een tijdftip , dat ook zij van hunnen arbeid rusten ; — zou dan de Mensch, die zo ruim beweldadigd is , te kort fchieten in de oefening dier liefderijke zorg, welke hem is aanvertrouwd, omtrend alle zodanige voorwerpen , wier kommer; wier ziekten; wier gebrek aan het nooddruftige; wier fmarten en ellenden de hartelijkfle deelneming vorderen V Waar is nu de Rijke; waar is de Gierigaart; waar is de Verkwister , die , midden in het aanfehouwen van al dit leed, ongevoelig blijft, of zijne oogen afwendt van de voorwerpen des mededogens ! Ach! dat hij zijn oog (la op de weldadige fchepping, welke ook hij geniet , en dat hij zich verbetere ! — U, gelukkige Menfchen, die gevoel hebt van eens anders lijden, U heeft God het voorregt gefchonken , om zijne grieven te verzagten ! U komt het alleen toe, den hongerigen te fpijzigen ; den naakten te kleeden ; den fchamelente verwarmen; den ellendigen aan kommer, aan ziekten, ja, aan den dood te ontrukken! Laat ons mededeelen, M. V. ! dit is onze edellte deugd! Dat ieder geve van zijne bezittingen, welken hem God tot een goed einde heeft gefchonken, en welke nooit te gering kunnen zijn, om goedwillige dienften te bewijzen! — Laten zij, die in armoede leeven, zicii de onderfteuning hunner natuurgenooI.D.III.S. Y  ten, door arbeidzaamheid, door fpaarzaamheid; door eerlijkheid , en door dankbaarheid waardig maaken ! Laat ons God danken, M. V. dat wij inde gelegenheid zijn gefield, om dezen edelen wellust te g»nietfen! — Laten wij op Kern vertrouwen, die alleen weet, wat goed is! Laten wij ons zeiven en tnderen aan Zijne genadige zorg bevelen! En, fchoon de eigenlijke weldadigheid gelegen is in eeneevenreedige uitdeeh'ng en eene nuttige , duurzame onderlleuning, zo wel ten aanzien van onze eigen omftaiv digheden, als van die derbehoeftigen ; fchoon niet alle voorwerpen even waardig zijn, om geholpen en onderfleund te worden ; laat ons, echter, geenen noodlijdenden ongetroost heenzenden: misfchien is onze penning de laatfte, die aan de fom ontbreekt, door welke hij met zijn huisgezin verzorging kan genieten : _ eene geringe beperking van overtollige uitgaven zal ons dit verlie-. gemaklijk vergoeden. Dus behoort de overvloed, welken wij, door den zegen van den zomer verzamelen, ons zeiven eene behoorlijke vreugde , en anderen verkwikking te verfchaffel1. _ Hij, die eeuwig beftaat, en die zijne zon laat opgaan over Goeden en Kwaaden, heeft verzadiging en geluk bereid voor alles, wat 'er leeft! Dit geluk te vestigen; dit geluk uit te breiden; den band van gezelligheid fteeds naauwer toe te haaien, was de bedoeling van Jezus verfchijnmg of aarde, en moet ook onze bedoeling wezen! VIII.  -( 34+ )- temperament door verftn. Het is zoo: het gaat rnet ae woorden, n!s met het geld. Geld heeft geene vaste, innerlijke, maar eene eigendunklijke waarde; en even zoo hebben de woorden geene vaste, maar eene willekeurige beteekem's. In de zamenleeving kan het 'er door, dat men zich niet altijd even kiesch uitdrukke. Het zoude verveelen, en het genoegen ftremmen,- wilde men, in gezelfchappen, zijne woorden fteeds vooraf weegen. Maar een fchrijver, wien het papier tot een voertuig ftrekt, om zijne denkbeelden ter onzer kennisfe te brengen, — die dus meer tijd heeft, om zich te beraaden, en zijne woorden nateweegen, moet naauwkeuriger zijn. Wat is het temperament anders, dan de geueldheid des ligchaams, Welke door de verè'eiiig'mg der grondbegïnfelen , waaruit het is zamengefteld, veroorzaakt wordt? Het temperament is gevolglijk eene hoedanigheid des ligchaams; terwijl het karakter tot de ziel alleen, of tot den mensch, in zoo verre hij redenlijk is, behoort. — De grondbeginfels, waaruit de dieren zijn zamengelleld, zijn van denzelfdcn aard, ais die, waaruit wij, menfchen, beftaan. De dieren hebben, derhalven, ook een zeker temperament; ja, mogelijk heerscht bij hen dezelfde verfchcidenheid , als bij ons. Voor karakter nogthands zijn zij onvatbaar; naardien zij geene reden, althands in geene genoegzame mate, bezitten. — Nog eens: het temperament heeft, onbetwistbaar, zeer veel invloeds op het karakter. De verfcheidenheid van vier hoofdtemperamenten, en van zoo veele gemengden, als'er, door verfchillende verëenigingen , kunnen gemaakt wor-  ***< 345 )— worden, en daadelijk voorhanden zijn, is oorzaakvan eene meerdere of mindere gefchiktheid tot ouderfcheiden driften en neigingen, Het kan dus niet misfen, of het karakter moet grootendeels van het temperament afhangen. Gevolglijk zijn karakter en temperament geenszins één en Hetzelfde. Een ander fpreekt van iemands karakter, en hij Verftaat 'er het humeur door. — Ook dit is niet naauwkeurig gefprokeu. Men moet eigenlijk, door het humeur, de vogten of fappen veritaan, welken volgends de me ede oude en hedendaagfche Schrijvers, de verfcheidenheid der temperamenten te weeg brengen; en welken, wanneer men derzelver hocdaJiigheden wel kent, ons in ftaat ftellen, cm het temperament te beöordeelsn (*). Meer behoef ik niet te zeggen, om een' ieder te doen gevoelen, dat humeur en karakter twee onderfcheideu zaken zijn. Ook is het voltrekt nodig, dit verfchil optemerken, om, in de beöordeelinge van de karakters der menlchen, niet mistetasten , en uit eene oogenbliklijke ontmoeting, wanneer het gebeuren kan, dat de humeuren in onregelmatige beweging zijn , en daardoor de geheele ziel beheerfchen , het doorgaande karakter niet optemaaken (**}. Maar (*) Bij bloedrijke menfchen vindt men altijd een heet en vogtig temperament; bij galachtig/in , een heet en droog; bij /lijm&chtigen , of koudvogtigen , een koud en vogtig ; en bij de zwaarmoedigen , of melancholieken, een koud en droog geftel. (**) Men leze hier het voortreflijk werk van den HeerW. A. Ockerse, Ontwerp tot eene' algemeene ChaZ 2 rac-  -C 34S )- 'derzelver waarde of onwaarde, in den fmaak, in de befluiten en voornemens, en in uiterlijke gedragingen, - Ik zeg, v°oi' eerst, in de voorfteilingen van zaken. Ieder mensch heeft zijne eigen wijze, om zich zaken voorteftelien. Van hier het verfchil der meeningen, zelfs onder hen, die, wat de hoofdzaken belangt, overè'onftemmen. Deze voorfteilingen zijn, •of behooren ten minften te zijn, gevolgen van onze eigen opmerking' en van het nadenken. Een verftandig man zal geene gedagten van eenen ander' voor goed, geene zaak voor waar houden, eer hij dezelve rijpelijk overwogen heeft. Dit ten minften behoort onze regel te zijn , ten aanzien van zaken, welken ons geluk betreffen. Wanneer men nu de begrippen, omtrend het een en ander, met bedaardheid , herhaalde reizen , heeft nagegaan ; dan is 't het werk van een ftandvastig karakter, daaraan volftandigiijk vasttehouden, en zich, door dezelven, op eenen gewisfen voet, in ziine voornemens en handelingen te laten beftuuren. Hij in tegendeel, die, in zijne voorfteilingen van zaken en gevoelens, dezelven betreffende, altijd wankelt; die zich heden van deze , morgen van eene andere mecning overtuigen laat; die zijne gevoelens alle dagen, om zoo te fpreken, verandert, is een man van een onftandvastig karakter, gelijk aan een riet, weik door den wind heen en weder gefliugerd wordt. Wijders ontdekt zich de ftandvastigheid vooral in de oordeelvellingen, omtrend de waarde of onwaarde der dingen. Kinderen, en kinderachtige menfchen zijn , ten dezen aanzien , zeer veranderlijk. Den éénen  —( 349 3— éénen oogenblik , houden ze iets voor gewigtig, en vinden, daar groote waarde in : den anderen oogen. blik, werpen zij het van zich weg. — Dus handel: geen man van een vast karakter. Hij oordeelt langzaam ; maar niet onbcfteudig. Hij befchouwt ieder voorwerp van zijn vergenoegen; iedere bezigheid , welke hij onderneemt; in één woord, alles, met zorgvuldige .opmerkzaamheid ; hij vergelijkt de betrekkingen , de gevolgen, de omftandigheden , en oordeelt dan eerst over de waarde, welke eene zaak a!, of niet heeft. Dit gedaan hebbende , blijft hij bij zijn oordeel. Geen fchijn ,geen voorbeeld, gecnfpot, geene loffpraak „ kan hem dan doen wankelen. In den fmaak en de neigingen der menfchen , openbaart zich almede de ftandvastigheid. Kleene zielen begeeren het ééne uur, 't gene zij het volgende verachten. Met het leevendigfte vergenoegen fpreken zij van daag over de najaging van het een of ander, 't welk, zoo haast zij het, fomtijds met veel kosten en moeite , bekomen hebben, hen den vol genden, dikwijls nog denzelfden dag, doet walgen. Dit zijn menfchen van één uur ; gelijk men hen wel eens noemt; echte broeders van dien Perseus, Koning der Macedoniêrs , van wien Livius fchrijft , dat zijn gemoed nergends op hechtte. — Een man van een vast karakter daartegen kiest voorzichtig , welberaaden, niet te haaftig en overijld. Hij eveuredigt zijne liefde tot voorwerpen , en de hitte zijner najagingen , aan de waardij , welke dezelven voor hem, in zijne omftandigheden, bézitten, Om deze reden zijn zijne achting, vriencifchap en liefdé Z 4 be«  -C 350 )~ beftendig. Men wordt niet gemaklijk zijn vriend; maar is men het eenemaal geworden; dan kan men op zijne vriendfchap reekenen. • Deze deugd ontdekt zich verder in de befluiten en, derzelver uitvoering. De onvaste man befluit terftond; zijne ziel wacht flechts de eerfte ftreek van den ftrijkftok af, om daarmede inteftemmen. De ftaudvastige befluit langzaam; bereekent vooraf alle; de zwaarigheden, zoo wel die komen kunnen , als die daadelijk aanwezig zijn; en vergelijkt dezel-? ven naauwkeuriglijk met zijne vermogens. Om deze, reden , kan hij bij zijn befluit blijven volharden ; daar de ander dikwijls genoodzaakt is, hetzelve geduuriglijk te veranderen. Eindelijk zeide ik, dat de ftandvastigheid zich openbaart, in de uiterlijke gedragingen, 't Is waar, het is den wijsten man niet mogelijk, om zich zeiven, in dit opzigt, altijd even gelijk te zijn. We-, der, gefteldheid van het bloed, gezondheid , gedragingen van anderen , die rondom ons zijn, kunnen niet misfen , eenen fterken invloed op onze handelingen te maaken. Een ftandvastig mensch is nogthands hierin ligtelijk van een' onvast man te onderkennen. De laatfte laat zich door zijne luimen regeeren; is het ééne uur vrolijk, luidruchtig, fpotüchtig: het ander knorrig, warsch van alle kortswijl ling, ondraaglijk. Heden is hij uw vriend, en doet U detederfte betuigingen zijner vriendfchap , en zijner, verkleefdheid aan uw' perfoon : morgen js hij uw vijand, of, zo hij zich al niet, als zoodanig een, om(rrend u gedraagt, zal hij u ten minftep zeev koel bes hau-  -c,35i y* feandelen. —- Dit, of foortgclijk iets, zal men bij den man van een ftandvastig karakter geenszins aantreffen, Om zulk een karakter aanteprijzen , zal ik nu alleenlijk flechts opmerken, dat hetzelve eene bron van geluk voor den mensch is, in welken ftaat men-hem yerkieze te befchouwen. Een man van een onvast karakter kan niet regc gelukkig zijn. De verdediging van deze ftelling neem ik gerust voor mijne reekening. De oude Stoïcijnen, en andere Wijzen, zagen dit, en drongen, mt dezen hoofde, met allen mogelijken ernst,, op deze edele deugd aan. Heerlijke gezegden, uitmuntende lesfen, vindt mén hier omtrend, in de. Schriften van EpiCTETUs,SENECA,en anderen van den ouden tijd. De zaak fpreekt van zelve, en behoeft door geene magtfpreuken onderfteund te worden. De man van één uur verkeert, of in een' ftaat van voorfpoed, of van tegenfpoed. Is hij in het eerfte geval, lagcht de Fortuin hem vriendelijk toe; bedeelt ze hem rijklijk van hare geluksgoederen; hij is onvatbaar, om hare- zegeningen te genieten. Hiertoe immers worden rust, kalmte, bedaardheid , deugd gevorderd. En dit alles, ook de waare. deugd, mist hij. Zijne deugd is gelijk aan zijnen fmaak, welke zich dikwerf niet langer, dan eenige oogenbükken, tot hetzelfde onderwerp bepaalt. Zijne deugd (zo ik anders, ten zijnen aanzien , mij van dit woord moge bedienen) ftaat los en wankel, heeft geheel geenen, of immers een' veel te fmallen, voetfteun, en hangt af van zijne grillige luimen. — Voor gevoelens van echte vriendfchap, voor z 5 te.  —( 35= )— tedere betrekkingen, is hij daarteboven geenszins gefchikt. Hoe zoude hij dan, -al bezat hij de rijkdommen van Croesus, gelukkig mogen genoemd worden? Zijne vrienden zijn verfchijnfels van éénen dag. Niemand, die hem kent, zal hem achten, vcrëeren, of beminnen. En, trekken 'er donkere wolken, voorboden van tegeufpoed, boven zijn hoofd zaracn, dan mist de onvaste mensch juist dat gene, 't welk eenen man, die beftendig is, het hoofd gelaten doet boven houden. In zulke omftandigheden des lecvens, doet de waarheid zelve — de overeenkomst naamelijk der denkbeelden met de natuur der zaken, en de gegronde overreeding, aangaande deze zamenflemming — eene ongelooflijke kracht, bewaart de rust en de helderheid der ziele, en geeft haar moed en fterkte. — Deze troostbron is voor den onftandvastigen geftopt. Nimmer heeft hij van hare wateren geproefd ; en hoe zoude hij dan nu door dezelven zich kunnen verkwikken ? Zijne hoop zelve mist- haar balzemend Yermogen ; naardien zij geenen anderen grond heeft, dan vlottende voorfteilingen. Toen Stilpon alles verloren, en de vijand zijne dochters gefchaakt, en zijn Vaderland gefchonden had, zeide hij, wanneer Demetr iu s hem vroeg, of hij fchaadc geleeden had: „ ik heb niets verloren; want al het mijne heb ik bij mij." Seneca, die ons dit verhaalt (*), voegt 'er bij, „ dat hij alle wezenlijke goe- (*) Ab hoe (Demetrie) Stilpon philofophus interrogatus, num quid perdidiflet, nihil, inquit: omnia «ÏE1-  -C 358 )- rtendigheid, niets beter is, dan zich aan vaste grondbeginfelen te gewennen; dezen, in alles, zelfs in de minfte bijzonderheden , te volgen ; zich nimmer, in aangelegenheden, door gezag te laten leiden, wanneer eigen onderzoek mogelijk is; — vervolgends zich met ernst op de deugd te beijveren , als welke nimmer reden tot fchaamte en verandering aan de hand geeft,'maar in tegendeel het gemoed 'ftevigt en verfterkt; — en eindelijk zich, zoo veel men kan, van den omgang met loszinnige luiden te onthouden; dewijl men anders gevaar loopt, om van hun gebrek niet weinig aantetrekken en van zijne eigen begiufelen iets te verliezen, II.  II. ALGEMEENE AANMERKINGEN over den MENSCH » de MENSCIIELIJKE HANDELINGEN, rFervolg~} §■ 17. ' Veelen nemen het , in den beginne, zéér euvel wanneer men hun eene fout of eenig gebrek onder bet oog brengt: naderhand, echter, zich bedenkende , komen zij tot inkeer en verbetering. Dergelijke menfchen moet men eerst leeren kennen, en ^enszins haaten. Wel haast zullen zij dien genen beminnen, die hen te regt heeft gebragt. Anderen zijn , bij zulk eene onderrichting , misnoegd op zich zeiven , van wege hunne onvolkomenheden. Dezen, hoezeer den fchijn dragende van ontevredenheid , zullen nimmer eenen haat opvatten tegen hen , die hunne verbetering behartigen. LD-IV-S- A, 5.*  IV. over de ZEDENL1JKE EESCHAAVING van AFZONDERLIJKE MENSCHEN en van GANTSCIIE VOLKEN. {Vervolg?) OPMERKING, EIGEN NADENKEN ': en ONDERVINDING. /\.nderen, zeiden wij, bezitten flechts zulk eene geringe mate van opmerkzaamheid, dat 'niet meer, dan één denkbeeld, te gelijk, hen kan bezig houden. Op zekeren tijd, met eenige goede vrienden, een kabinet van zeldzaamheden bezichtigende, konden wij ons naauwlijks van lagchen onthouden, wanneer wij onzen leidsman , die ons zulks Hec zien, telkens het woord ,, van de waereld'''' hoorden bezigen. Waarfchijnlijk was dit veroorzaakt, door de geduurige herhaaling, welke hij, van tijd tot tijd, voor de menigte van aanfehouwers had moeten doen, met te zeggen: ,, 'dit of dat is dén der zeldzaamfle ftukken van de waereld." Ten uiterften A a 5 vreemd,  -( 368 y~ vreemd, intusfehen, was voor ons de eerfte ontmoeting , wanneer hij ons aldus aanfprak. „ Mijne Heeren van de waereld zullen hier eene verzameling van zeldzaamheden van de waereld zien, die zeer verdient bekeeken te worden." Wij hadden moeite, om ons al dien tijd te bedwingen; doch het zeldzaamfte van dit geval was, dat- één van het gezelfchap, bij onze t'huiskomst, volftrekt niets het minfte wist van alles, wat hij gezien had: — zoo zeer had zich zijne geheele ziel met den man van de waereld — en ook met dezen alleen — bezig gehouden. Daar wij nu de voorwerpen rondom ons geenszins zoo zeer in onze magt hebben, of 'er zijn altijd eenigen, die op onze zintuigen werken, hoe zeer wij ze op dien tijd liever niet wilden bemerken; en daar het ook dikwerf noodzaaklijk is, veele dingen te gelijk waartenemen ; is het, derhalven, van een wezenlijk belang , dat de mensch zich van der jeugd af ernftig beöefene, om zijne opmerkzaamheid, onafgebroken , zo wel tot één , als tot meerder voorwerpen, te gelijk, zonder moeite te bepaalen. Het is enkel door aanhoudende beoefening, dat fommige Geleerden de afgetrokkenfte onderwerpen, midden in een talrijk gezelfchap , of midden onder het woelend fpeelen hunner Kinderen, doordenken, en den draad hunnner redeneering onafgebroken kunnen vasthouden. Zich met de overpeinzing van veele dingen, te gelijk, bezig te houden, moet ongetwijfeld zeer veel infpanning vorderen; dan, door oefening kan de mensch daarin verbaazend vefre komen. De gefchiedenis heefc ons het aandenken van eenige voornaame Mannen  -( Z6? )- «en bewaard, dieverfcheiden brieven van eenen verfchillenden inhoud te gelijk opgaven, om te fchrijven. Men heeft dit, als iet ongemeens, bewonderd; terwijl het, intusfehen, oneindig nuttiger zoude geweest zijn, dat voorbeelden vaii dezen aard geftrekt hadden, om den mensch tot foortgelijke proefnemingen aantemoedigen; want het is bij mij uitgemaakt zeker, dat ieder, die niet zeer dom is, het even verre brengen kan, wanneer hij zich flechts de moeite geeft, om, van tijd tot tijd, moeilijker proeven te nemen. 't Is waar, veelen zal dit opgeven van vijf brieven tegelijk, als iet onnodigs, toefchijnen; vermits flechts zeer weinig menfchen met zulk eene fterke briefwisfeling belast zijn, dat zij juist zoo veele fchrijvers behoeven: maar, 'er zijn in het menfchelijk leeven eene menigte van omftandigheden, waarin het vermogen , om meer dan één voorwerp te gelijk te bepeinzen , en zich deswege te verklaaren , in de daad "onontbeerlijk is. Hoe dikwerf komt niet de Redenaar, de Staatsman, de Regtsgeleerde "in het geval, om over ingewikkelde onderwerpen, midden in het gewoel van eene menigte van Toehoorers, of voor de vuist, of volgends eene kleene ontworpen fchets-, te moeten fpreken ; gevallen, waarin menigmaal de voordplanting van waarheid en deugd, de handhaaveningder onfchuld, het behoud van een gantsch land, van het roerend:; zijner aaufpraak, of de bondigheid zijner bewijzen afhangt? En waarlijk, hij zal zich nimmer van een gewenscht gevolg kunnen verzekeren, ten zij hij zich vooraf, door herhaalde proefnemingen ,  —( s;o )— gen, in deze konst hcbbe geoefend. Het is ook daartoe, dat de konst, om op het klavier te fpeelen , bij de Jeugd, alle aanmoediging verdient, omdat deze den fpceler in ftaat fielt, om eene bijzondere vaardigheid van opmerking te verkrijgen, 't Is het gebrek hiervan , welk ons dagelijks voorbeelden aan de 'hand geeft van menfchen, die, bij de minfte verrasfching of belemmering , buiten ftaat gefield worden, om hunne noodwendige bezigheden ; ja, zelfs een enkel verhaal behoorlijk te achtervolgen, t Is dus de beoefening Van dit gewigtig ftuk, welk in de opvoeding der Jeugd-eene z-eer aanmerklijke plaats verdient. In mijne jetigd,- zo lang ik ter fchool ging , en naderhand op de Akademie , had ik mij gewend',-' mijnen arbeid meestal des avonds laat te verrichten, wanneer alles ftil was. Naderhand befpeurde ik, dat ik buiten ftaat was , mijne aandacht op een of ander voorwerp te bepaalen, zo dra ik door iets van buiten geftoord werd. Dit ging zelfs zo verre , dat, wanneer de een of ander op het klavier fpeclde , mijn pen ook langzamer of rasfeher voordfehreef, naar mate hij den toon veranderde. Ik werd op mij zeiven misnoegd, en begon met ernst op de verbe-tering dezer fout te denken. Van tijd tot tijd vorderde ik zo veel,-dat ik naar de mufiek luifteren , zelfs de woorden van het gezang verdaan , en echter onafgebroken konde v'obrdfchrijven. Ik nam de proef, om zelf-op de maat te zingen ; in het eerst, volgde ik deze maat in mijn' fchrift: herhaalde oefening, echter, ftelde mij eerlang in ftaat, niet flechts, om  -C 371 )- era onder mijn fchrijven zelf te zingen; maar. ook, om een , mij onbekend, verhaal volkomen te begrijpen ; zelfs met een' ander , over een geheel vreemd onderwerp, te redenkavelen. Eene gewigtige omftandighcid, welke ik, ten aanzien van het ftuk der waarneming , niet kan nalaten, alhier aantevoeren, is het vooroordeel. Niemand zoude gelooven, hoe gewigtig deszelfs invloed zij op onze gewaarwordingen , zo niet de ondervinding zulks uitdruklijk betoogde. Naauwlijks maakte Harvejus zijn ftelzel wegens den omloop des bloeds', en zijne uitvinding wegens de klap-vliezen in de bloedvaten bekend , of zijne leer vond wel rasch den onbefchaamdfien tegenftand , terwijl men zich zelfs niet ontzag, derzelver geheele beftaan te loogchenen; II ar vet u s beriep zich op het gene hij herhaalde reizen had waargenomen, en nodigde zelfs zijnen voornaamften tegenftreever , om de waarneming zelf bijtcwoonen. Deze vencheen; doch , naauwlijks bemerkte hij, dat hij wel haast zoude ontdekken, 't gene hij zo vermetel ontkend had, floot hij zijne oogen digt, om dus met regt te kunnen zeggen, dat hij bij Harvejus ontlceding geene klapvliezen gezien had. De geleerde gefchiedenis heeft ons nog een dergelijk ouder voorbeeld :bewaard in den Florentynfchen geneesheer, Franciscus Rebus. Deez' was zoo fterk met Aristoteles vooringenomen, dat hij niet eens door een' verrijker zien *ilde, om niet in het geval te komen, van te moeten erkennen, dat Gaeilöi eenige fterren ontdekt had, die aan Aristotei.es onbekend waren geweest. Het  —C38o nadenken laat verwijderen. Is het nu te verwonderen , dat hij ze , twee dagen naderhand, niet meer kent, en zulks een gebrek van geheugen noemt? Den onnadenkenden daartegen zal dit nimmer gebeuren. Hij leest de gefchiedenis van 't begin tot het einde door, zonder daarbij mogelijk immer iets anders te denken , dan 't gene de Schrijver reeds vóór hem gedacht heeft. Hiermede houdt hij zijne geheele ziel bezig , en heeft dus geen belangrijker, doelwit, dan alles te onthouden, w-at hij leest. Ui; dien hoofde, drukt hij eiken naam, elk jaartal, elke kleene omftandigheid diep in het geheugen; herinnert zich dezelven bij vernieuwing, en trekt mogeiijk den neus op , wanneer niet een ieder in fiaat is, om zich alles even naauwkeurig, als hij , te herinneren. Om nu de proef te nemen , wie beter onthouden kan, behoeft men flechts, zo mogelijk, alle de enkelvoudige begrippen optetellen, die den verftandigen en onnadenkenden eigen zijn, en de uitkomst zal gewis ten voordeeie van den eorften beflisfehen : zodra voor den eerstgenoemden alle die dingen , op welken hij te voren naauwlijks eenige acht gaf, door deze of gene omflandigheid belangrijk worden, dan zal het wel haast blijken, hoe weinig hem zulk eene vergetelheid kan worden aangetijgd. Eén mijner Vrienden beklaagde zich zeer dikwerf, dat hij niets onthield , waar zich zijn verfland niet mede konde bezig houden. Naderhand kwam hij in eene betrekking, welke eenen rijken voorraad van letterkunde in hem vorderde. In den beginne was hij te-  ~C 33r }- beducht , dat hij in dit vak naauwlijks. boven h?c middelmatige zoude komen ; doch in minder , dan éen jaar tijds , had hij zich eenen voorraad van letterkundige bcrigtcn in het geheugen geprent-, welke in de daad bewondering verdiende, blij behoefde flechts éénmaal den naam óf de verblijfplaats van eenen geleerden , den aard en de waarde zijner fchriften, te lezen of te hooren, en — hij wist het voor altijd. Daartegen konde hij den naam van eenen held, de plaats, alwaar, en het jaar, waarin de een of ander flag was voorgevallen, even min onthouden, als in vorige dagen de'geleerde gefchiedenis : en de reden daarvan was geene andere,! dan omdat- hij tegenwoordig daarin zo weinig belai'g Helde. Het was dus zoo verre af, dat hij konde gezegd worden, een gebrekkig geheugen te bezitten, dat hij zich in tegendeel op deszclfs fterkte konde beroemen; fchoon enkel in zulke'opzigten, die, als tot het bijzonder . vak zijner oefening behoorende , zijn opletcendst nadenken hadden beziy gehouden. En dit is het geval van-allen, die eenige konst of wetenfehap beftudeeren. ■ Ja, het is zelfs onmogelijk, dat een man van verftand van een fchielijk vattend en lang- bewaarend geheugen zoude beroofd zijn. Immers, waardoor zal hi) zich , als zoodanigen , anders doen kennen , als , omdat hij veele denkbeelden - en wel denkbeelden, die reeds in zijne ziel voor handen, en in zijn geheugen waren opgeteekend — fpoedig bij elkander fchikt; — waardoor anders, als , omdat hij zich dezelven zoo leevendig voorftelt, of hij ze zinnelijk Bb 4 y0or  -C 382 >- voor oogen had; — omdat hij ze met elkander vergelijkt, en derzelver gelijkheid, verfcheidcnheid, famenhang enz. onderfcheidenlijk bemerkt en aanwijst? — Hoe meer denkbeelden, derhalven, aan het geheugen vertrouwd, en door het verftand aanééngefchakeld zijn; des te ligter zal ook datzelfde geheugen in ftaat zijn , om nieuwe denkbeelden te .vatten. Lieden, die zich dooreenen aanmerklijken trap van onnozelheid onderfcheiden, hebben altijd een gebrekkig geheugen, en misfen , gevolglijk , ook dat vermogen van opmerking , bevatting eu nadenken , welk met het eerfte allernaauwst verbonden is. De Hottentotten verkoopen des morgens hun bed , en fchreien des avonds , dat zij niet bedagt hadden , hoe onontbeerlijk deszelfs verder gebruik vobr hun ware. Het zij ons nu, ten (lotte, vergund, om uit het gene wij in deze verhandeling hebben voorgedragen, eenige nuttige gevolgen afteleiden. 1. De Mensch, die in ernst verlangt, befchaafd te worden , heeft volftrekt ondervinding nodig. Dus moet hij zich met ijver toeleggen , om zo veele waarnemingen te doen en te verzamelen, als hem mogelijk is; met uitzondering alleen van zodanigen, door welken de welftand van ziel of Iigchaam zoude kunnen benadeeld worden. 2. Alle waarnemingen moeten , zo naauwkeurig mogelijk, gefchieden. Men moet zich daarbij, zeer ernftig, tegen overijling of nalatigheid behoeden. 3. Over-  'C 392 )— niet flechts alle beangstheid ophield ; maar , dat zij na dien tijd zelve lagchte over alle Kinderen, die eenige bangheid in dit opzicht lieten blijken. Deze tastbare overtuigingen deed ik, echter, nog verzeld gaan van een verhaal van verfcheiden hekfenfprookjes en fpookhiftorien, waarvan ik niet naliet, het ongerijmde en belagchlijke duidelijk aantewijzen. Zodra zij benoorlijk konde lezen en fchrijven , 't welk zij reeds in haar vijfde jaar kende , liet ik haar eenigen der voornaamfte gevallen opfchrijven en mij voorlezen. Langs dezen weg , werd zij ten vollen overreed, dat alle foortgelijke denkbeelden niet meer, dan herfenfchimmen en bijgeloovigheden waren , welke geencn verftandigen voegden , en doorgaands het gevolg van eene zeer verkeerde opvoeding. De nuttige gevolgen , uit dit verhaal natuurlijk afteleiden, zijn dezen. 1. Moeders, welke door ongelukkige omftandigheden verhinderd worden, om zelve hare Kinderen te zoogen , moeten ten uitcrflen omzichtig zijn in de keuze van eene vreemde Zoogfter , en zo wel acht geven op het humeur en karakter , als op hare gezondheid en op den ouderdom, welke met dien der Moeder ten naaften bij behoort overééntekomen. 2. Kinders vaneen teder en week geftel, moeten ook altijd met zagtzinnigheid behandeld worden. — li dat bijzonder geval alleen , wanneer zich verkeerdheden opdoen , welke door toegevendheid langs hoe meer zouden toenemen , behooren de Ouders door  —C 393 )— door eene matige geftrengheid, welke echter altijd kort van duur moet zijn, dit verkeerde poogen wegtenemen. 3. Alle Ouders behooren zeer omzichtig te zijn, in het vertrouwen hunner Kinderen aan Dienstboo. den; want van hun, die doorgaands eene flegte opvoeding hebben genooten , ontleenen de Kinders het meest hunne dwaaze verbeeldingen en bijgelovigheden. 4. Bangheid , beangstheid, fchrikachtigheid, bijgeloovige vrees voor onbekende verfchijnfelen en foortgelijke dingen moeten in de Kinderen zorgvuldigst worden tegengegaan, omdat dezelven van een ongelooflijk nadeel zijn in hun volgend leeven. 5- In zulke gevallen werken fpotternijen en bedreigingen altijd verkeerd. De waare verbetering moet alleen gezogt worden in de overtuiging van het verftand, welke door zinnelijke ondervindingen behoort onderfteund te worden. 6. Bij alle proefnemingen, in deze opzichten, moeten de Ouders vooral den Kinderen bij aanhoudendheid doen begrijpen, dat dezelven, alleen ten hunnen beste, gefchieden. Cc » VI.  VI. DE VREUGDE van ECHTGENOOT en VADER. De Vrouw van Werlhoff aanharen Behunwd-broeder. Jle brief van mijnen Echtgenoot, ter beandwoording van den Uwen, heeft mij niet genoegzaam voldaan, IV kan niet zeggen, dat ik tegen de zaken, welken hij voordraagt, eenige tegenwerpingen heb te maaken; «et dat alles moet ik u ronduit verklaaren, dat zij niet dringend genoeg zijn, om mijn gevoel bezig te houden , en mijn hart daarin belang te doen nemen. Gij fchrijft in de daad met eene vuurigheid, welke ten klaarllen bewijst, dat het uw oogmerk is, te overreeden : mijn Man , daartegen , fchrijft zo koelbloedig , als of het hem weinig verfchiilen konde, wie eindelijk gelijk had. Ik heb hem daarover eens eruflig onderhouden ; doch gij kent zijne gewoone bedaardheid: hij andwoordde mij zeer koeltjes, dat li- In Brieven. (Vervolg en Slot)  —C 395 }— alwle in een gefchü hec vuurigsc fprak , dan reeds zelf de kracht zijner eigen gronden wantrouwt. En, om u de waarheid te z ggen , het fchijnt mij toe, dat gij eerst beflooten hebt, ongehuuwd te blijven , en eerst na dien tijd jagt hebt beginnen te maaken op bewijztn , om uw befluit te verdedigen. Doch het zij zo , als het wil; gij weet, wij Vrouwen fpreken meestal, zo als het ons op 't hart ligt, en, hoe weinig het onze zaak zij, wijsgeérig te reden'iavelen, zijn het echter de omftandigheden van het huwelijk, waarover wij den w jsgeercn nog wel een lesje kunnen geven, en dat wel, omdat -\ ij daarover reeds op dien tijd beginnen te denken, wa r p de jonge Heeren naauwlijks weten , dat zij in de waereld zijn. Ik kan niet ontkennen, dat^uwe fchets van Mannen , die , zo lang zij nog ongehuuwd waren, de gantfche waereld op hunne hoornen zouden genomen hebben, mij zeer behaagd heeft; want men heeft reeds over lang aangemetkt, dat wij Vrouwen onze eigen zwakheid maar al te wel kennen om niet den moed, als de voornaamfte deugd, in de Mannen te bewonderen. Ik was dus reeds op het punt, om te erkennen, dat uw gedacht niet weinig vreesachtigheid en onwerkzaamheid van onze Sexe overerft. Dan, of zulks wel gevaar zoude loopen , bij een* Man , als gij, die zoo veel ftandvastigheid en moed fchijnt te bezitten, moet ik met zeer veel reden in twijfel trekken. C c 3 Doch  -e 396)- Doch , om u met geene onnutte redeneeringen rerder optehouden, kcmt het mij voor, dat wij in de eerite plaats de vraag moeten onderzoeken: ,, is hij, die in ftaat is, om te huuwen, verpligt, in den echt te treden, of niet?" Zo lang gij geen „ neen" durft andwoorden ; vallen waarlijk de mecfte zwaarigheden van zelve weg. Wat zcudt gij den Officier andwoorden , die u zeide: ,. Ik wil niet te veld trekken ; want de veldtogten hebben al te veel kommernis. Men heeft daar dikwerf gebrek aan het noodige; men moet in de open lucht des nachts de wacht houden , en, nadat men van waaken en arbeiden is afgemat, kogel en dood braveeren. De braaffte man wordt dikwerf doodgefchooten en de melkbaard , die naast hem ftaa:, blijft onbefchaadigd. En , was men dan nog maar verzekerd , dat men flervcn zou; maar het Verlies van oogen, armen of beenen is waarfchijnlijkst, cn daaröm ook het fchriklijkst!" Zoudt gij de moeite n;men, zulk eenen te andwoorden : of, zo gij het al deedt , zoudt gij dan wel iets meer zeggen, dan: ,, mijn Heer, uw pligt eischt het, en dezen kunt gij door geen duizend fchijngronden verloogchenen ! " Toen mijn oudfte Broeder in den laatften ociiog te veld zou trekken, zeide mijn Vader tot ons , die (tonden te fchreien: „ maar Kinderen, zou hij dan hier blijven? Zou hij dan , om op twee gezonde beenen met u te kunnen wandelen , een eerloose fchwk worden ? ,, Hierop ging hij naar hem toe en omhelsde hem, met deze woorden: „ Zijt braaf en verWouw op de Voorzienigheid! Daar het uw beroep  -( 397 )- roep is, moet gij alles geduldig dragen , wat u daarin voorkomt! Gedraag v*, als een Man, en Iaat het overige aan God bevolen!" Schoon ik een Meisje, en toen ten tijde nog zeer jong was, gaf mijn hart, echter, zijne volkomene toeitemming aan deze onderrichting; eu ik twijfel geen oogenblik, of mijn Vader zoude u een gelijk andwoord geven, wanneer gij hem uwe tegenwerpingen omtrend den echt te kennen gaaft. Het huwelijk is^ onze roeping: wij zijn door God zelf ' daartoe bellemd. Gij kent de geheiligde uitfpraak: „ het is niet goed, dat de mensch alleen zij". Zo zeker, als de Schepper der natuur begeerde, dat deze gefchapen waereld zoude bewoond worden, even zeer begeerde Hij, dat de gedachten der menfchen zouden voordduuren. In hun legde hij daarom den zegen der vruchtbaarheid: een zegen,;, die zelfs tot dus verre, door defchandelijkdeondeugden, niet heeft kunnen vernield worden. Zo 'er eenige natuurwet is, welke niet kan geloogchend worden ; het is gewis deze : „ zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt.'" Niemand kan zich verontfchuldigen , dat het hem aan eene gezellinne voor dit leeven mangele. Naar de gelijke evenreedigheid van beide gedachten , is 'er voor ieder' Man eene Vrouw aanwezig, en ieder kan ongetwijfeld , onder het groot aantal, ééne vinden, welke bijzonderlijk voor hem gefchapen is. Verre zij het van mij, te ontkennen, dat de huwelijks - verbindtenis, door weelde en zeden - bederf, van tijd tot tijd, met de verwisfeJingen van den burgerdaat, menige heilloze veranderingen heeft, moeC c 4 £ea  —C 402 )— en voor zijne Kinders arbeidt. Plant hij eenen boom , onder weltö fchaduwen bij wanhoopt, zich immer te zullen kunnen verlustigen, dan is voor hem bet denkbeeld, dat zijn Zoon, éénmaal , op eenen heeten dag, zich onder deszeifs takken nederzetten, en de weldadige hand zal zegenen , welke dezen ftarn in de aarde plantte , oneindig verkwiklijker, dan alle de verkoeling der fchiduwe, welke bij int" mer zou kunnen genieten. Zijne verbeelding fchetst hem reeds den Zoon, die thands, als Kind, aan zijne zijde fpce'.t, in zijne werkzame volle kiacht; — als eenen Man , die, als dan, even gelijk hü, in den kring zijner lievelingen, de reinfte vreugde (maaken, en der nagedachtenis van zijnen Vader eenen dankbaaren traan zal wijden! 6 Welk een ftreelend en betooverend denkbeeld! — een denkbeeld, welk , terwijl hij den (lam in de aarde plant, zich onder duizend verfchillende gedaanten, langs hoe fraaijer voordoet! Maar, laat nu den Man alleen — mogelijk blijft de geheele boom wel ongeplant: wie weet, of mmer éénig bezef van dankbaarheid het hart van zijnen onbekenden opvolger zal beheerfchen ? Misfchien zult gij mij tegenwerpen, dat gij ditzelfde voor eenen vreemden kunt doen, welk wij ten behoeve van onze Kinderen verrichten; en ik kan dit geenszins loogchenen: maar gij hebt daarbij, in verre na, dat bekoorend, datbeloonend gevoel niet, welk ons te beurt valt. Zonder zelfs de natuurlijke gewaarwording der tederheid medetereekenen , is het uitgemaakt zeker, dat ons hart voor onze Kinderen geheel verfchülend geriemd is, als voor ieder' ander. Zij  ~C 4°3 )— Zij zijn, nadat wij éénmaal deze kracht van Goö hebben ontvangen, er/kcl voordbrengfels van ons eigen maakfel; zij flaan derhalven tot ons in eene veel naauwer betrekking, dan de gantfche natuur rondom ons. Zij zijn, als 't ware, deelen" van onteigen geheel. Ze lang zij bij ons in huis vertoeven , zijn zij alles door ons, en, geduurende hun ga:uf_he leeven , dragen zij het kenmerk hunner afkomst zoo zichtbaar, dat ieder blik, op hen geworpen, ons de duideiijkfte fpooren daarvan d»et ontdekken. In hun vinden wij ons zeiven weder: in hun leeven en bewegen w;j ons. Laat ons eenen vreemden weldoen ; hij blijft ons toch altijd vreemd. Laat het denkbeeld, dat wij zijn geluk bevorderd heieben, nog zo verkwikkend zijn voor onzen geest: wij hebben met dat alles flechts zulk een gering aandeel aan zijne geheele welvaart, dat ons dezelve niet zo naauwaan het hart kan gaan. Onze Kinders daartegen behooreii ons zeiven toe. Zij betaalen de renten voor onze zorgen en moeiten , met elk liefkoozend gefnap, met ieder bewijs hunner tederheid, met elke onfchuldige vreugde. Van het eerfte oogenblik af, dat zij ftamelende den naam van Vader en Moeder noemen, tot in hunnen mannelijken leeftijd, wordt ons hart door elk teder gefprek, door elke voortreflijke daad, geroerd; zelfs van ieder ongewigtig tooneel vestigt zich het een of ander beeld in onze verbeelding, eu 'er zweeft geen dag voorbij, of de gantfche reeks van beelden ontwaakt in ons met de leevendigfte herinneringen van al het gene tot hen betrekking heeft. Dat  —C 404 > Dat ik hier geene grootfpraak voere , bewijst 'da zwakheid der meeste Ouders ten aanzien hunner Kinderen. Hoe gereed zijn ze niet in het vernaaien van de invallen, fpelen, fnapperijen, en geringe ongevallen hunner Kleenen ? Zouden zij hun duizende Touten vergeven; zouden zij zich over hun met zo veel angstvaf igheid bekommeren ; zouden zij derzelver wezenlijke dwaasheden verontfchuldigen , en dikwerf zo blind zijn omtrend derzelver gebreken, zo niet het ouderlijk hart aan dat der Kinderen met onvcrbreekbaarfte banden verknocht ware? Zo immer eene zwakheid verfchooning verdient, dan is het gewis deze. Ik weet uit eigen ondervinding, hoe moeilijk het zij, zich daartegen te hoeden, en , zo dikwerf ik zulks in anderen befpeure, hoore ik, dunkt mij, eene lofrede op de ouderlijke geneugten. Hoe iTerk, intusfehen, deze genegenheid voor onze kleene lievelingen ook zijn moge; hoe zeer het, in den eerften opilag, fchijnen moge, dat zij ons hart gantsch en al inneemt, en den Ouderen geen gevoel voor anderen overig laat, is het echter zeker, dat de overgang dezer geneigdheid tot algemeene menfchénliefde zeer gemaklijk en ook zeer gemeenzaam is. Men gevoelt het genoegen, om anderen te helpen en hunne behoeften te gemoet te komen, zo fterk, dat het eene geneigdheid of gewoonte wordt. Midden in de aanhoudende behulpzaamheid, wordt de overhelling tot goeddoen zo diep gevestigd, dat men zelfs aan anderen zijne weldaden zoude opdringen , fchoon al niemand dezelven begeerde. Ik hou-  -( 4°5 3- hocde mij verzekerd, dat, indien gij eenmaal de noodlijdenden in de Steden ondervraagdet, ivie eigenlijk hunne weldoeners zijn, gij ook als dan zoudt bevinden, dat de meesten derzelven Vaders zijn, die zeiven eene groote familie hebben, en die zich'dus, zo wel voor de waereld, als voor hun eigen geweten, het best zouden kunnen verontfchuldigen, met alleen voor die genen te zorgen, die op hun toevoorzicht een onmiddellijk regt hebben. Zo het waar is, dat elke menfchelijke en edele geneigdheid het genoegen van haren bezitter vermeerdert, dan heb ik u in dit alles reeds eene rijke bron van duurzame en waare geneugten aangewezen, welke zich, mag ik zeggen, bijzonderlijk voor den Man en Vader opent; doch ik zal u nog andere genoegens fchetfen, die onmiddellijk aan den Echt verknocht zijn, en ook buiten denzelven niet kannen gefmaakt worden. Wanneer ik , bij een emftig oogenblik, nu en dan in eenzaamheid zit te peinzen, en dit aardfche leeven nadenke, dan beklaag ik mij zelve menigmaal, dat de werkzaamheid mijner Sexe tot zulk eenen geringen kring bepaald is, dat wij, terwijl de Mannen voor het geluk van duizenden arbeiden, niets verrichten, welk voor de waereld in het algemeen van eenig belang zij. Maar, ook dan kan ik u den troost niet befchrijven , dien ik bij mij zelve gevoele, in het denkbeeld , dat ik planten rondom mij zie, die tot vruchtbare boomcn opwasfen, aan welken God, alleen door mij, het leeven fchonk. » Z'Jtgij niet," dus fpreek ik dan tot mij zelve,  -( 4°6 )- „ de Moeder van hun , van welken mogelijk; tési eenigen dage, een aantal van talrijke gedachten zullen afdammen? Ik zie reeds de fchaar mijner nakomelingen vooruit, eu, wanneer ik dan de ontwerpen overweeg, welken de Voorzienigheid, door hun mogelijk, ten eenigen tijde tot dand zal brengen — ach! deze vreugde wi} ik voor geene aardfche fchatten mïsfen! Eveneens is het met den Man gelegen. Laat de kring zijner werkzaamheid nog zo uitgebreid zijn: laat hij zo veel goed doen, als mogelijk is: laat hij zich voor de halve waereld verdiendelijk maaken: alles houdt op, zodra hij derft, en wel ligt is zijne braafheid in e^ii half jaar tijds vergeten! Maar , laat hij Kinders na, dan is hij op aarde zelfs, zo goed als onderflijk; hij leeft in hun voord, en ook hunne nakomelingen, met alle hunne verdienden ten aanzien der gemeene welvaart, zijn. gefchenken , welken de waereld ook aan hem te danken heeft ! Voor de geneugten van dit denkbeeld weet ik geenen naam te vinden. Ja, laat ons onderdellen , dat uw Echt niet met Kinderen gezegend zij , dan zelfs zoudt gij nog meer geluk fmaaken , dan in het ongehuuwde leeven. Mijn Echtgenoot heeft u hieromtrend reeds het een en ander gef''.'hreeven, en, hoe juist is niet het tafereel, welk hij gefchetst heeft? Wie is 'er op de gantfche waereld , die u zo onbepaald bemint, als uwe Echtvriendin ? Wien kunt gij alle uwe geheimen, zonder achterhoudendheid, vertrouwen, dan haar, die uw alles is? Wie zal, wanneer ziekte uwe krachten uitput, aan uwe bedfponde zitten, en uwen adem  —C 407 j— adem gadeflaan ? Wie zal den balfem van troost in uwe wonden gieten ? Wie zal gaarne al uw lijden met u deelen, dan zij alleen, die aüerplegtigst beloofd heeft, met u, in lief en leed, in voorfpoed en tegenfpoed, door dit leeven te zullen heeriworfielen? Herinner u flechts uwen vriend, die, door eenen famenloop van ongevallen, op éénmaal in het verderf Hortte: - waar bleeven alle zijne vrienden? Met zijne ramplpoéd , hield te gelijk alle hunne vriendfchap op. Bij het noemen van zijnen naam, watedén zij, denzelven nimmer gehoord te hebben: veelen, die hem onophoüdlijk verzelden, vreesden , hem op itraat te ontmoeten, opdat niet zijne vervolgers mogelijk in het begrip zouden zijn , dat zij hem nog hoogachtten: zij gingen hem voorbij, als of zij hem niet kenden , of — eene flaauwe groet was alles, wat hij van hun verwierf. Zijne getrouwe Echtvriendin daartegen was de éénige op de waereld, welke ftandvastig bleef: zij was deelgenoote in zijn noodlot, en de fleun van zijn verfcheurd hart. En, hadt gij het hem kunnen vraagen , hij zoude u gewis geandwoord hebben, dat de beproefde trouw zijner Echtgenoote hem dubbel fchaadeloos hield voor het verlies van alle de fchijn-vriendfchap, en alle de vergiftigde vreugde, in welke hij tot dus verre verkeerd had. 't Is waar, gij zult mij tegenwerpen, dat zulk een gelukkig huwelijk flechts zeldzaam is: doch, ook deze uwe tegenwerping is , onder uw welnemen , voor de helft geheel valsch, en op de andere helft geloof ik, veeierleie gegronde aanmerkingen te kunK&IV.S, Dd nc„  -( 4o8 )- nen maaken. Ik meene reden te hebben , om te beweeren, dat gelukkige huwelijken in verre na zo zeldzaam niet zijn, als men wel voorgeeft: 'er wordt van de laatften niet zo veel gefproken, als van de ongelukkigen. De huislijke gelukzaligheid kan niet wel door iemand anders in hare waarde gefchat worden , dan door hun, die ze daadelijk genieten. Hare geneugten -bepaalen zich tot den naauwen kring des huisgezins, eu zijn gelijk aan een kostbaar water, welks geeften vervliegen, zodra het aan de open lucht wordt blootgefteld. Wat weet de fchuimlooper daarvan te beuzelen? Voor hem, die zich alleen fpitst, om het gezelfchap te vermaaken, Ieeveren gewis die ongelukkige huisgezinnen eene rijker ftoffe ©p, waarin Man en Vrouw in tweedragt leeven ; waar zich de een over den ander tegen vertrouwde vrienden beklaagt , die niets wezenlijker kennen , dan het geheim, welk hun in 't oor gëluifterd was, ©pgefierd en tamelijk vergroot, met eenen verbaazenden ophef, ruchtbaar te maaken. Zulk een paar Echtelingen wordt rasch het onderwerp der algemeene gefprekken. Voor hun wordt het huis zelf wel haast te eng : de onrust heeft eene grooter ruimte uoodig: zij zoeken verftrooijing, en doen, met hunne eigen ontevredenheid, het geroep van hun ongeluk, langs hoe verder, op de lippen zweeven. Deze is, mijns bedunkens, de waare reden, waarom 'er van ongelukkige huwelijken , zo veel , en van den gelukkigen echt zo weinig gefproken wordt, en waaröm het algemeene vooroordeel de zeldzaamheid dezer laatften gelooft. Doch,  -< 4°9 )-i Doch, Iaat ons al eens onderftellen, dat 'ér meer ongelukkige huwelijken beltonden: — maar, kan ons die immer verwondering baaren ? Kunnen wij daarom ëensflngs beweeren, dat,, men inden Echt niet gelukkig zijn kan:" zonder vooraf de gronden van dit voorgeven naartefpooren ? Mijn Man heeft u her. raadfei reeds daarmede opgelost, omdat zo weinig Mannen huuwen, met oogmerk, om gelukkig te zijn. Welketoch is, doorgaands, anders de bedoeling, dan rijk te worden; met aanzienlijke familienin verwandfehap te komen; om de gunst van eenen of anderen man van aanzien te bejaagen; en - de Hemel weet, tot welke andere oogmerken meer! - Maar, hebben deze Lieden nu eenig regt , om zich te beklaagen , wanneer hun het huwelijk tot een last wordt? Zij hebben immers hun oogmerk bereikt, èn zouden zeer dwaaslijk handelen, om iet meer te vorderen , dan zij te voren zeiven wenschtcn en verwachten konden. Is het dan aan den Echt te wijten, dat zij eindelijk overtuigd worden, dat noch rijkdom, noch eer, noch de verbindtenis met lieden van aanzien, noch de genadige blik van eenen begunfliger het geluk des Ieevens uitmaakt % Zou ik niet ten hoogden onbillijk handelen, wanneer ik mij beklaagen wilde , dat een kleed van zijden ftoffe, welke ik verkoos , om mede te pronken, bij öegt weder zo fpoedig bedorven, en niet warmis? Dit had ik, bij het minfte nadenken, kunnen vooruitzien. Zag ik dit daadelijk vooruit en viel mijne keuze echter oP een dergelijk kleed , dan is al mijnverder gemor onveriindwoordelijk. Dd* Dit»  -C 4H > eten, te drinken en te derven? Ik heb u reeds gezegd, dat de werkzaamde ongehuuwde Man, mijns bedunkens, oneindig minder verdienden heeft omtrend den Staat, dan hij, die, na zijne betoonde vlijt, nog nakomelingen achterlaat, die hem in zijne werkzaamheid kunnen vervangen. En zo ook de Vrouwe •! Wat kan haar immer gevoel van hare waarde geven, zo her niet door een foortgelijk denkbeeld wordt tr v/L-g gebragt? Ik verzeker u, wanneer ik nnait mijn' Vv.i (Ta, dan voede ik van mij zelve even hoogé gedachten, als hij ten aanzien van zichzelf, fchoon hij ongelijk meer gearbeid heeft , dan ik ; wantik weet, dat mijn Rian nimmer zo veel voor het vaderland zoude hebben uitgericht , zo ik niet zijne droefgcedige uuren verzagt; zijnen zinkenden moed opgebeurd ; hem bij de teleurdelling zijner beste poogingen vertroost: zo niet een blik op mij en op mijne Kinders hem nieuwe kracht en ijver ingeboezemd, en mijne liefde hem eene aangenaame en gerc-ede belooning vooral' zijnen arbeidgefchoiikenhad. Kunt gij mij, mijn Broeder, immer eene grooter verdiende opnoemen, naar welke een Meisje (treeven kan? En welk Man zou trots'ch kunnen zijn omtrend eene Vrouw , welke hem Zoonen gebaard heeft, die éénmaal Mannen zullen worden? Ja, al was ik eene Indiaanfche Vrouw, die door de wetten van het land verpligt ware, om mij op den houtftapel van mijnen Man te dellen: ik geloof, dat dit denkbeeld alleen mij boven alle die onaangenaamheden zoude verheliW: te meer, daar ik, onder zijne befcherming, veilig rusten kan. On-  —( 415 )— Onze Sexe is tot eene foart van afhanglijkheid beftemd. Een Meisje is gelijk aan eenen tederen rank, die zich, ten einde regt op in de hoogte te kunnen groeien, orn eenen fterken (lam moet flingeren. Wanneer hare Ouders, de fteun harer vroeger jaaren , zijn afgeftorven , leeft zij daar heen , zonder befcherrner, zonder raadgever , zonder verdediger van hare regten. Zij behoort niemand toe, en zij is buiten ftaat, om op zich zelve volkomen te blijven ftaan. Hoe ouder zij wordt, hoe minder behaagen men fchept in hare verkeering. Zij zelve kan zich geene verdienflen verwerven, die algemeen erkend worden, en niemand is 'er, die met haar de zijnen deelt. Dit valt haar ten uiterften kommerlijk. Zij begint de xvaereld te haaien, het geluk harer Zusters te benijden , en hare fchaadeloosftelJing daarvoor in honderde dwaasheden te zoeken, totdat zij eindelijk door hare eigen fchuld der maatfchappije tot last wordt , en het grievend gevoel van haren verlaatenen toeftaud haar inwendig verteert. 'Er zijn, 't is waar, onder oude ongehuuwde Per. fjonen van mijne Sexe , nu en dan éénigen, die zich, door bijzondere voorregten van haar verftand, eerwaardig en bemind weten te maaken : maar, is het in de daad niet te bejammeren , dat juist dezen , die eigenlijk fcheenen gevormd te zijn, om gelukkig te zijn , en hare Echtgenooten gelukkig te maaken, ongehuuwd blijven ? Is het niet beklaaglek.» dat zulk eene al, wat zij kan, moet te werk ftellen, om maar niet met minachting bejegend to worden , D d 5 in  *K 416 )- in plaatfe , dat zij, als eene Vrouw van dat verftand , in den ftand van Echtvriendin en Moeder , eenen algemeenen eerbied en een verheven genoegen zoude hebben kunnen fmaaken? Het is uit dezen hoofde, dat ik zelden misnoeg, der worde , dan , wanneer ik van Vrouwen hoore fpreken, die genoeg hebben, om van te leeven, en juist om deze reden niet verkiezen , te huuwen. Goede Hemel! is dan het leeven in eten en drinken, flaapen cn opftaan gelegen? Met welk een hart kan ik immer aan mijn' Schepper denken, wanneer mijn geweten mij zegt, dat ik mij , door eigenzinnigheid en herfenfchimmen , heb laten te rug te houden , om een wezenlijk gedeelte mijner aardfche be-. ftemming te vervullen! Ontving ik alleen een gezond Iigchaam, eene verftandige ziel; bevind ik mij alleen in gunftige omftandigheden , om den oogst van arbeidzame menfchen te helpen verteeren? Zo dit niet heet, zijne waarde te vcrloogchenen , dan weet ik het niet.' Zo gij dan immer iet onbegrijplijk kunt vinden , iaat het dan dit zijn , hoe 'er Meisjes kunnen beftaan, die, uit eigen vrije keuze, ongehuuwd willen blijven! Indien gij 'er zulk eene vinden mogt: ik zal haar het waare oogpunt doen kennen, waaruit zij zodanig befiuit befchouwen moet. In een' brief aan eenen Man laat zich dat niet zo voegzaam behandelen: gij, Mannen, misbruikt zo ligtclijk de geheimen van ons hart, en daarenboven is dit ISfafchrift seeds veel te lang geworden. VI.  VIL EGTE BERIGT EN WEGENS DEN NEGERHANDEL Qp'ervocg en Slot van blad. 312.) O Jt iet jammerlijk lot der Slaaven neemt op het eigen oogenblik, waarop zij gevangen worden, eenen aar,: yang. Veelen bezwijken reeds onder de ijslijkfte geésfelllagen, eer zij nog de marktplaats bereikt hebben ; of fterven , door gebrek aan fpijze, in verfchriklijke wildernisfen. Wanneer zij aan een rivier komen, dan bind men hun de handen , en werpt hen overlangs op den grond van een canoo , waarin zij, door de hevigfte regenvlaagen, ouophoudlijk in het water liggen, zonder immer bijkans geheel te kunnen opdroogen. Paarteboven geeft men hun flechts eene zo kleene hoeveelheid van allerflegtfte fpijze, als naauwlijks toereikend is, om hen bij het leeven te houden. Hun rampzalig noodlot wordt geenszins verzagt, wanneer zij het eigendom der Europedanen worden. Zodra de Mannen op het Schip gebragt zijn,- wor? den zij, twee aan twee , met handen en voeten,  -( 421 }* der zulks te vraagen , of zonder eenige bepaaling. De Vrouwen zijn zo jaloersch , dat veelen zicb zeiven van kant hebben gemaakt, wanneer zij hunne minnaars van ontrouw verdacht hielden. De ongemakken , welken deze Ellendigen, geduurende hunne reis, moeten uitftaan , gaan alle befchrijving te boven. Zij lijden meer van de gewoone Zee - ziekten , dan de Europeaanen , en dezelven zijn, door gebrek aan verfche, gezonde lucht, voor hun ondraaglijk, óm dit kwaad, zo veel mogelijk, te verhoeden, zijn 'er, aan beide zijden van het fchip, , zes luchtgaten , van zes duimen lang , en vier duimen breed, welke echter, bij eene onftuimige Zee, toegeftopt moeten worden, in welk laatfte geval deze hokken zeer veel naar bakovens gelijken. Door deze hitte , ontftaat 'er zeer dikwijls onder hen een roode loop , welke menigmaal zo hevig woedt , dat de gantfche bodem van het fchip van bloed ftroomt, even of 'er beesten geflagt worden. De Heer Fjlconbridge verhaalt, dat hij eens, ambtshalve , en wel geheel naakt , binnen een hok gegaan zijnde, op een tijd, dat alle de gaten geflooten waren , het 'er, naauwlijks een vierde uur konde uithouden, en 'er, bijkans flaauw zijnde, moest uitgedragen worden, waarna hij door eene ziekte van eenige maanden aangetast werd. Niet alleen de gezonde, maar zelfs de zieke Negers liggen op de bloote planken, 't welk ten gevolge heeft, dat het vel, ja, het vleesch van hunne fchouders en heupen, door de beweging van het fchip , tot op de beenen afgefchuurd wordt. Zij, die  -C 4*°" )- tracht te onderfcheiden; dat de mindere burger het fpel tot eene .kostwinning maakt, en daardoor zijnen dagclijkfchen arbeid verzuimt ; dan eischt de maatfchappij eene daadelijke 'voorziening; dan vordert het gemeene belang, dat de Regenten dergelijke buitenfpoorigheden, langs de meest gepaste wegen, verhinderen , en daardoor het fpel zelf te rug brengen tot zijne oirfpronglijke bedoeling, — naamiijk, verpoozing na gedaanen arbeid. Het was eene dergelijke buitenfpoorige zucht tot bet Loterij - fpel, welke, te Hamburg, onder allerleie Handen plaats grijpende , de Regeering dier Stad genoopt h'eeft, om eene verordening aftekondigen, bij welke zij de rampzalige gevolgen, zo veel doenlijk,, heeft trachten afteweeren. Zij is in zich zelve zoo voortreflijk, en'verdient zoo zeer de opmerking van ieder' menfehenvriend, en de navolging van Hun, die 'het roer van regeering in handen hebben,1 voor zo verre zulks op andere, en bovenal op hazardfpelen, toepasfelijk zijn kan , dat wij niu kunnen nalaten, dezelve alhier woordelijk medetedeelea. , * * * ,, Daar de ondervinding leert, dat, bij aanhoudendheid , veele Ingezetenen dezer Stad , in plaatle van zich, door vlijt en arbeid , een behoorlijk onderhoud en welvaaren te verfchafien, in tegendeel, door het verlokkende van een aanzienlijk, fchoon in de daad onzekerst, gewin verblind, en vervoerd djor de menigvuldige openlijke gelegenheden ,; om hunne ijslagen tot uitheeinfche nommer - loterijen bijtcdra- gen ,  - (4=7 )- gen, van tijd tot tijd alles , wat .zij bezitten, aan het loterij-fpel opofferen, en zich daardoor met de bunnen in de diepffe armoede fiorten; — dat zelfs Onniondigen en Dienstboden zich daardoor tot ontrouw en menigerleie andere overtredingen laten.verleiden; — ja, dat zelfs Lieden, in welken men meer kennis en overleg zoude mogen voorönderfiellen , aanzienlijke fommen gelds ■ daarin verfpeelen , waardoor zij niet alleen zich zeiven in hei verderf fiorten, cn hunne fchuldëifchers, van het gene hun wettig toekomt, berooven; maar ook het crediet dezer aanzienlijke Stad buiten 'slands ondermijnen: zo achten wij, Burgemeefters en Raaden der Keizerlijke vrije Rijksftad Hamburg, uit kracht van het aan ons toevertrouwde Overheids-.ambt, ons zeiven, volgends pligt en geweten, verbonden, om deze verwarring door de navolgende verordening voortekomen. i. Vooreerst, verbieden wij hiermede, in het algemeen , alle verdere bijëenkomften tot het doen van nommer- loterijen , in deze Stad en derzelver regtsgebied; in dier voege, dat, van heden af over vier weeken, alle loterij-kantooren, die tot dus verre hebben plaats gehad, geflocteri; alle uithangborden en nommer - lijsten zullen moeten weggenomen worden, en niemand voordaan eenige : inlegpenningen voor eene loterij aannemen; geene uithangborden of lijft- Hoe juigcbte 't Knaapje van genoegen! Hoe wenschte hij zich zelf geluk! Doch — eensflags fprong de bel aan ftukkea, En — weg was 't fierlijk meelterftuk ! * * * o Vriend! kijk niet zoo meefteracktig! Strekt u 't verhaal tot ergernis? Weet, dat de roem der groote Geeften, .Volmaakt, gelijk de Zeep-blaas, is! XIIL  VTTT II E T II E R T. Eens vlood een Hert, door bo.sch en baagen, Voor 't woest gefchreeuw der fnelle jagt; Hij zonk, in 't einde, krachtloos neder, En kermde een' bittre jammerklagt. * * „ Spaar," riep zijn moorder, „ fpaar die ijdle klagten vrij 'k Ben niet gelukkiger, dan gij. Om naar uw bloed, met drift, te dorden, Worde ik, hoe zeer het mij mishaagt, Op d'er.klen oogenwenk des Vorften, Schoon ik een mensch ben, — dood geplaagd!  B IJ DRAGEN TOT HET MENSCHELIJK GELUK. L Zijn 'er STRAFBARE ONDEUGDEN, welken slechts UITWERKSELS van LIGCHAAMLIJKE ONGESTELDHEDEN zijn? J3eze vraag is gewigtig, van welken kant mea dezelve befchouwen moge, zoo ter bevordering van de kennisfe der ffienschlijke natuur, als ter vvaarfchouwing van eenen ieder, tegen eene al te gêftrenge en liefdeloze veröordeeling zijner medemenfchen. ' Dat 'er veele dagelijkfche gebreken onder de menfchen in zwang gaan , waaraan het Iigchaam zeer veel aandeel heeft, cn welken uit eene ongezonde gefteldheid van hetzelve veroorzaakt worden , is niet te loogchenen.' De ondervinding leert dit in het vöörbeeld van veele knorrige, ongemaklijke, of ook onttuimige, menfchen, wier zedenlijke gebreken, door verhelping hunner ligchaamlijke ongesteldheden , en verbetering hunner gezondheid, daadelijk hebben opgehouden. I- D. V. S. G g Maar  -( 454 )- Maar kunnen ook zoodanige ondeugden, welken de waereldlijke Rechter ftraft, bloote uitwerkfela van zekere ligchaamlijke ongefteldheden zijn? Wanneer men de ondervinding hier behoorlijk raadpleegt, fchijnt rflcn deze vraag met ja te moeten beandwoorden. Eéne ondeugd is 'er, omtrend welke altbands minder bedenking valt , ik meen , de zelfmoord. Zo dikwijls deze uit zwaarmoedigheid, of eigenlijk gezegde melancholie, gefchiedt,-'heeft men eenen vernieuwden grond, om te Hellen, dat 'er ondeugden gepleegd worden, weiken de Overheid ftraft,. en nogthands bloote uitwerkfels van ligchaamlijke ongefteldheden kunnen wezen. Onder de verfchillende oorzaken , waar uit de zelfmoord ontftaan kan, js gewis ook de melancholie, welke eigenlijk eene ziekte des ligchaams is, en door ligchaamlijke geneesmiddelen kan verbeterd, en fomtijds geheel genezen worden (*). Wanneer deze, in eenen aanmerklijken trap, plaats heeft, gebeurt het, helaas! niet dan al te dikwijls, dat een mensch zich aan een droefgeestig geftel langzamerhand geheel overgeeft, alle de voorwerpen en gebeurdtenisfen dezes leevens van de zwartfte zijde befchouwt, de rampen en ongelukken buitenfpoorig vergroot, en zich den dood, als zijnen grootften vriend; het graf, als de écuige, veilige, wijkplaats voorftelt. Wan- (*) Men heeft verfcheiden maaien aangewezen, dat men melancholie met treurigheid geenszins behoort te verwarren.  -( 455 )- Wanneer de hartstogten hierbij komen, en aan het werken geraaken, zal zoodanig mensch niets met meer graagte aangrijpen, dan de redenen, welken zijne hartstogten, in dit opzigt, begundigen. Uit hoofde van den zamenhang tusfehen dezen en de denkbeelden, verleevendigen deze laatften de eerden, en de eerften wederom de laatften. Eindelijk wordt de geheele ziel overmeesterd, en de mensch wordt ten moordenaar van zich zeiven. De gefchiedenis van alle volken leevert voorbeelden op van menfchen, die, uit enkele melancholie, verdriet in hun leeven opgevat, en het ftaal in hunnen eigen boezem gedoten hebben. Men heeft 'er zelfs onder dezen gevonden, wier omftandigheden in deze waereld alleszins gefchikt fcheenen te zijn, om hen met dezelve te verzoenen, ja, hun het verblijf op aarde gemaldijk en aangenaam te maaken. Dan, het is de zelfmoord alleen niet, welke ik hier ten voorbeelde kan bijbrengen. 'Er zijn nog andere misdaden, welken door de Overheid geftraft worden, (*) en echter aan ligchaamlijke ongefteldheden alken kunnen toegefchreven worden. In het bewijs hier van, komt het op duchtige, en behoorlijk geftaafde, voorbeelden aan. Het moet blijken, dat zekere perzoonen zich aan wanbedrijven C*) Men zal mogelijk zeggen, dat het geval van zelfsmoord hier niet te pas komt; naardien de ftraffen, omtrend de genen, die zich zeiven ombrengen, zich eigenlijk niet tot de -zelfsmoor denaars, maar tot iunne overblijffels, bepaalen. Doch men begrijpt Gg 3 ligte-  -C 455 )- ven fchuldig gemaakt hebben, uit geen ander beginfel, dan, omdat hunne ligchaamen toen kwaalijk gefield waren, en derzelver werkingen niet behoorlijk verrichtten. Zulke wezens zijn in de daad beklagenswaardig, en .verdienen geenszins, zo men de waarheid van het geval, welk ik onderftel, bewijzen kan, op eene gevoelige wijze, even als moedwillige kwaaddoeners, geftraft, maar met medelijden behandeld, en, naar de voorfchrifteu eener verlichtte Geneeskunde, geholpen te worden. Ik zal, ter bevestiging' van mijn gevoelen, een echt geval, uit een' brief van den Heer Auditeur Nencke , door Hem in het Magazijn van den Heer Moritz geplaatst (t), mededeelen. „ In het vorige jaar (dus fchrijft hij) liet zich. een Recrttut bij het Grcnadierbattaillon van Schelten, op de Saxifche grenzen, wederom aannemen. Hij gaf voor, laatstmaal van de vesting Schiveidnitz gedeferteerd te zijn, en bij verfcheiden Regimenten gediend te hebben, maar altijd van het eene aan het andere overgegeven te zijn geworden. Men beloofde zich, in den beginne, niet veel goeds van dezen knaap. Doch hij gedroeg zich, eenige maanden, zeer ordenlijk; pleegde geene buitenfpooiïghe- den; ligtelijk, dat 'nier geene gelegenheid is, om anders te handelen, en anderen aftefcbrikken. De ftraffen , aan het overblijffel van den zelfsmovrdenaar aangedaan, moeten derhalven gerekend worden, hem zelven aangedaan te worden. (t) Uten Candes TlTen Stuck. S. iS. 19.  -C 45? )- «Jeu; was geen zuiper: maar verrichtte zijne dien» ften behoorlijk, en had daarbij eene zeer goede houding. — Eindelijk echter werd hij, wegens eenige nietsbeduidende diefïtallen, ter veriindvvoording geroepen. Op zekere plaats had hij eenen hamer weggenomen, en dien op de ftraat geworpen, zonder zich toen daarover verder te bekommeren, tot dat hij, een paar dagen hier na, gebrek aan geld hebbende, wierd aangeprikkeld, om den hamer wederüm optezoeken , opteraapen en te verkoopen: 't welk oorzaak was , dat zijne dieverij ontdekt werd. Bij een' zeker' Koopman, had hij een half pond gewigt geftolen, welk men ook nog bij hem heeft gevonden, In het verhoor, beleed hij, dat noch liederlijkheid, noch gebrek, hem tot {telen gebragt had; 't welk,, door eenige getuigenisfen, en andere omllandigheden, mede bevestigd werd: maar hij had, volgends zijn zeggen, fomtijds eene onwederftaanbare neiging, om dingen te ftelen, van welken hij dikwijls zelf niet eens wist eenig gebruik te maaken. Deze aandrift overviel hem, met eenen verbaazenden angst en geweldige fiddering; en dan konde hij niet rusten, eer hij het een of ander geftolen had. Menige maaien gebeurde het, dat hij, midden in den nacht, in dezen toeftand geraakte, wanneer hij moest opflaau, en het eerfle het beste, wat hem in handen viel, aangrijpen. Dikwijls greep hij,' in dezen verregaanden angst, aarden potten, en dergelijke andere breekbare waaren, welken hij dan op den grond in ftukken fmeet: waarna hij wederom rustig en bedaard werd. Deze ongelukkiGg 3 ge  -C 458 3- ge gefteldheid was, zeide hij, de reden, dat hij van het ééne Regiment aan het andere geduurig was overgegeven geworden. De fchrilriijkfte ftraf. fen waren, ten zijnen aanzien, zonder vrucht; want hij was, volgends zijn zeggen, in deze aanvallen, niet wel bij zijne zinnen, en konde zich niet bedwingen. Voor 't overige geloofde hij, dat booze menfchen hem dit kwaad, op de eene of andere wijze, hadden aangedaan. Daar hij nu meende , met eene ligte ftraf vrijtekomen, beloofde hij,'zo veel hij konde, op zijne hoede te zullen zijn, of ten minften den dieflhl terftond zelf te ontdekken: maar — het ftelen geheel en al natelaten, dit konde hij niet belooven. Ondertusfchen werd hij, als een onverbeterlijke dief, weggejaagd en over de grenzen gebragt, nadat hem het hair was afgefneeden." „ Ook heeft mij een nog in leeven zijnde Staf-officier verhaald , dat hij een' rijken Edelman gekend had, die zich niet konde onthouden, hier en daar wat naar zich te haaien, welk hij dan, na verloop van eenigen tijd, wederom aan den regten eigenaar deed ter hand ftellen." Berlin, 14 November 1783. Wij  —C 459 )— * Wij twijfelen niet, of 'er zullen meer voorbeelden van dezen, of Soortgelijken aard gevonden worden. Hoé wenschlijk ware het, dat men meer werks maakte, om dezelven, ter bevorderinge der menschkunde, naauwkeurig medetedeelen! — Wij verzoeken nogmaals alle beoefenaars van dezen gewigtigen tak der menfchelijke kennisfe , ons met hunne aanmerkingen en ondervindelijke waarnemingen te willen veré'eren. Og 4 Tl.  11 lilt W AA KENDE DROO M. Mijne HeerenI In uw geacht Maandwerk, las ik, onder andere opmerkingen, ook deze, dat , naamlijk, „ een zeker, aantal der denkbeelden, welken daaglijks in de zie! ftroomen, als ook de denkbeelden, welken wij in onze droomen hebben , fpoedig wederom moeten verdonkerd worden; zal de ziel en hare denkkracht in eenen Haat van gezondheid blijven." (*) Deze aanmerking vond ik mede zeer waar , en maakte daarbij voor mij zeiven de bedenking, of niet uit gebrek aan genoegzame verdonkering van die denkbeelden, welken wij in onze droomen hebben, de zoogenoemde ivaakende dromen kunnen afgeleid worden ? De ondervinding leert, dat de mensch, wakker zijnde, zich fomtijds zaken-'kan verbeelden waar te zijn, of zelf gedaan te hebben, welken hij niet (?) Zie bladz. 23S.  —( ±61 )— gedaan heeft. Sommige Schrijvers hebben hiervan uitdruklijke voorbeelden aan de hand gegeven 5 en ik voor mij geloof vastelijk , dat voorbeelden van dezen aard menigvuldige* zijn, dan men doorgaands denkt. Ik zelf heb, eenige jaren geleeden, een geval gehad, welk ik oordeel hier te pas te komen, en kortelijk vcrhaalen zal. Ik was, op zekeren avond, tot laat in den nacht toe, bezig met het vervaardigen van een gefchrift, welk mij veel ingefpannen aandacht en vermoeijing kostte. Dit gefchrift had ik, voor het grootfle gedeelte, afgewerkt, wanneer ik mij ter bedde begaf, •en over mijn onderwerp aanving te droomen. Bezigheden van eenen geheel anderen aard , welken , de vier volgende dagen , mijne aandacht eischten , waren oorzaken, dat ik , geduurende dien tijd, aan mijn gefchrift niet konde arbeiden. Dan, deze dagen verftreeken zijnde , hervatte ik mijne taak, en fchikte mij, op mijne kamer, om mijne papieren ■ natelezen, en mijn werk te vervorderen. Maar hoe Hond ik te kijken , wanneer'ik, bij het inzien mijner papieren , zag , dat ik niet verder gevorderd was ! Ik verbeeldde mij vastelijk, meer te hebben afgedaan, en ftelde mij zelfs onderfcheidenlijk de zaken, ja fommdge uitdrukkingen, voor, welken ik zeker meende, op het papier te hebben gefteld. Hoe meer ik mijne gedachten te rug leidde, hoe meer ik mij verzekerde, dat ik nog een katerntje , zo niet geheel, immers gedeeltelijk , had afgewerkt. Ik doorzogt hierop , met alle mogelijke nauwkeurigheid, mijne lesfenaar en alle mijne papieren: maar Gg 5 ver-  -C )- vergeefsch. Na eenen geruimen tijd, met zoeken , met doorfnuffelen van alle hoeken, en peinzen op mijn, "Zo ik meende , verloren papier , gefleeten te hebben, ondervroeg ik alle mijne huisgenooten, of zij niet een befchreven katern papier ergends hadden zien liggen. Hierop een ontkennend andwoord van iedereen bekomen hebbende , geraakte ik in eenen treurigen luim, uit hoofde van mijn verlies; naardien ik meende, dat ik het gefchreevene, hoe zeer ik mij hetzelve vrij duidelijk wist te erinneren , zo goed niet wederom op papier zou kunnen brengen. Deze treurige geestgefieldlieid maakte mij , dien dag , onbekwaam, om aan dat werk voordtevaaren , terwijl ik mij zeiven onaangename verwijtingen van onachtzaamheid deed. — Den volgenden dag echter hervatte ik de taak, en ondervond , op de frerkfte wijze, dat mij dezelfde denkbeelden toefrroomden, welken ik meende, tevoren opgefchreeven en bewerkt te hebben. Over de bijzonderheid van dit voorval, tusfehen beiden , geddurig peinzende , en allerleie gisfingen en overleggingen daarom trend maakendc , viel mij in , dat ik mogelijk gedroomd zou hebben. Ik erinnerde mij hierop , eerst flaauwelijk, naderhand een weinig meer onderfcheiden en leevendig, dat ik waarlijk gedroomd had, en in mijnen droom met mijn onderwerp bezig geweest was. Hoewel deze erinnering mij eenigermate troostte, was nogthands mijn hart nog niet geheel gerust; dewijl ik nog heimelijk geloofde, daadelijk meer gefchreeven , en dit gefchreevene verloren te hebben: weshalve ik ook, geduurig van nieuw aan , alle mijne papieren met angst  -C 4^3 )- angst en zorgvuldigheid, nazag. Eindelijk echter heb ik het moeten opgeven, en mij verzekerd houden, dat de voordzetting van mijn werk niet dan m mijn' droom gefcbied is. In dit denkbeeld fta ik nog 5 naardien ik mijn papier nimmer gevonden heb, en daarteboven wel verzekerd ben, dat niemand mijner huisgenooten hetzelve of heeft kunnen, of'wille» zoek maaken. Ik breng dit geval tot de foort van vlaaktndt droomen, en houde mijnen toenmaaligen toeftand voor eene wezenlijke ongefteldheid der ziele. De denkbeelden , welken ik in den droom gehad heb , zijn zekerlijk niet genoegzaam verdonkerd geworden. Hierdoor, denk ik , is veroorzaakt , dat dezelven zich met het wezenlijke vermengd hebben., en dat ik even zoo vastelijk■ meende, daadelijk meer gefchreeven te hebben, als ik zeker wist, dat ik iets gefchreven had. Dergelijke waaiende droomen (trekken derhalven tot een blijk, hoe nodig het zij, dat onze denkbeelden, welken wij dikwijls in den droom ontvangen, fpoedig verdonkerd worden; zal onze ziel in eenen ftaat van gezondheid volharden. Wanneer zulk eene gefteldheid langen tijd blijft voordduuren, zoude dezelve gewis gevaar loopen , om in eene krankzinnigheid te veraarden. Bij krankzinnigen immers worden de denkbeelden van den flaap niet behoorlijk verdonkerd; en van hier is het, dat zij hunne herfenbeelden vermengen met het gene wezenlijk beftaat, en allerleie zielsaandoeningen ondergaan, ter zake van voorwerpen en geb eurdtenisfen , welken louter denkbeeldig zijn.  -( 464 Eer ik hier afftap, wil ik nog opmerken, datees foortgelijk geval, als het mijne, waarfchijnlijk zoude kunnen plaats hebben, zonder dat men zich zijnen droom konde erinneren. Dit nogthands is zeker, dat men, wanneer de erinnering van eenen voorafgaauden droom geheel ontbreekt, en op den duur •agterblijft, de ongefteldheid zijnsr eigen ziele bezwaarlijk zoude leeren kennen, en niet , dan met •eenige zwakke waarfchijnlijkheid , tot derzelver oorzaak befiuiten kunnen. Ik althands, in mijn geval, zou mij bezwaarlijk overtuigd hebben , dat de voordzetting van mijn werk enkel in mijn' droom gefchied was ; ten ware ik mij den droom zeiven cenigzins had kunnen te binnen brengen, en daardoor op het fpoor ware gebragt geworden, sin de oorzaak mijner yerwarringe te vinden. Ik ben enz. III.  III. het BEGIN en de VOORDGANG der KINDERS PR AAK. Dit onderwerp is , onzes oordeels, voor den aandachtigen befchouwer der menfchelijke ziel, van meer gevvigt, dan alle de onderzoekingen , welken 4nen, omtrend den oorfprong der fpraak, in het algemeen , heeft in het werk gefield. Ook gaat de nafpooring van hetzelve vrij wat zekerer. Men heeft hier den mensch zelf voor zich, en is van alle de omftandigheden, volkomenlijk en van nabij, onderricht: daar men, in het ander geval, den mensch moet befchouwen, die'— wie weet, hoe veele duizend jaren geleeden, in welke omftandigheden, en tot welk een trap van befchaafdheid gevorderd— de fpraak mogelijk heeft uitgevonden. Hier behoeft men dus niet te vreezeu, wanneer men anders flechts , in zijne waarnemingen , behoorlijk te werk gaat, dat men niet meer, dan op zijn best eenige waarschijnlijke onderftellingen, zal kunnen voorden dag brengen. Wij mogen hiér, als eene erkende waarheid, vooruit vastftellen , dat een jonggeboren kin'dt zonder den omgang met menfchen , en eene reeds voor handen  -c 465 den zijnde fpraak , nimmer zoude leeren fpreken", De fpraak is voor den mensch, op zich zeiven, gelijk Roüsseaü te regt heeft opgemerkt, geene behoefte ; het kind brengt geene aandrift tot fpreken met zich ter waereld: in tegendeel,ontftaat 'er eerst, van tijd tot tijd1, allengs bij hetzelve eene neiging daartoe; terwijl het anderen hoort fpreken, door anderen tot fpreken aangezogt wordt, en tevens zijne begeerte onder de hand voelt aangroeijen en meer dringende worden, om zo wel zijne ligchaamlijke behoeften , als de ondervindingen van zijn hart, aan andere menfchen uittedrukken , en zijne verkreegen denkbeelden in orde te brengen. De eerfte fpraakblijken van een kind (indien wij het onwillekeurige geluid van zijne Item' reeds met dezen naam durven béftempeien) zijn of een dierlijk onregelmatig gefchreemt, wanneer hetzelye eenige ligchaamlijke pijn, of eene dringende, behoefte, gewaar wordt, of ook voor eenig Schrikverwekkend, onverwacht, voorwerp bang wordt; — of een levendig gejuigek van vreugde, wanneer hetzelve een zeker genoegen— cn aangenaam gevoel , in zich ontwaart , welk dikwijls , door een nieuw fchitterend voorwerp, door een' vriendlijken 'opflag van de tederhartige moeder, of ook, gelijk ik dikwerf heb opgemerkt, door het kind uit een duister verblijf fchierlijk in eene lichter plaats overtebrengen, veroorzaakt wordt. Het lagchen der kinderen , welk HippocRates , mijns oordeels, te vroeg — naamlijk, ftraks na de geboorte— meende plaats te hebben, behoort mede onder  der de eerite blijken der menfchelijke natuurbraak, ja , ik mag wel zeggen , des mensehüjken verflands. Het gene wij bifar en contrastcerende noe^ men, in de. uiterlijke gedaanten, zo wel als in de geluiden , begint alj vroegtijdig op de kinderen te werken , en zij lagchen daarover , eer zij nog fpreken kunnen; doch eigenlijk gefproken , lagchen zij meer , uit hoofde eener fterke vreugde , wélke zij in zich zeiven gevoelen , en welke enkel dierlijk is. 't Is waar , de dieren — die ten minften , welken nabij den mensch komen — hebben fomwijlen een gelijkfoqrtig gevoel der vreugde , welke zij , door hunne uiterlijke verrichtingen, duidelijk genoeg aan den dag leggen; doch eigenlijk lagchen zij nooit, gelijk de mensch. De reden hiervan is, dat zij , het gene wij belagehelijk noemen, zich niet leevendig en duidelijk genoeg kunnende voorftellen, en eene fijner verbeeldingskracht mislende, den hoogen trap van vreugde , waarvoor de mensch vatbaar is, niet gevoelen. Daarteboven fchijnt ook het grover , met een' hairigen huid omgeven , gelaat der dieren niet gefchikt te wezen , om het lagchen, cp eene zichtbare wijze, uittedrukken. Zeker is hetnogthands, dat men aan verfcheiden dieren i— bij voorbeeld, aan honden —wanneer zij regt blijde en op hun fchik zijn, eene vertrekking van de gezichtzenuwen befpeurt , welke nabijkomt aan eenen zichtbaren lagch, als ook eene zekere fijne beweging van hunne ftem , welke niet anders kan zijn, dan eene uitdrukking van hunne inwendige vreugde. Doch  -( 468 )™ Doch laar ons wederom tot den mensch kcercif. ~Tusfehen het gehoor van het kind, en "tusfehen de menfchelijke ftem heerscht , terftond van het bëgin des leevens aan, de fijnfte 'harmonie, of, om mij zo eens Uittedrukken , eene zeer vriendfchaplijke verftandhouding. Het kind zal, bij voorbeeld,■ voor de ftem van een' mensch niet verfchrikken , ten ware de mensch zijne ftem , boven de 'gewoone 'wijze , verheft, of, door liet fiaaii van gedwongen en onnatuurlijke klanken, misvormt. Anderszins hoon het kind de ftem van een' mensch met eene zekere foort van genoegen aan, welk menige maaien m een luid vreugdegefchreéuw uitbreekt. Hoe gaarne kat zich het jonge knaapjen , daar het vrolijk cn •weltevreden ligt te kweelen , door de ftem van zijne moeder in flaap zingen! Hoe gretig luiftevt bet naar de vriendlijke woorden van zijn' goedhartigen vader ! Hoe vroegtijdig wordt het reeds , door de klagten en traanen van anderen , inzonderheid van die genen, welken het lief heeft, bewogen en aan het fchreien geholpen .' (*) In tegendeel, heeft de ftem der dieren gemeenlijk eene geheel andere WèT- (* ~) Wij zijn het zekerlijk doorgaands vergeten , wanneer , en in welke omftandigheden , het lijden van andere menfchen het allereerst op ons hart heeft begonnen te werken. Doch dit heeft waarfchijnlijk reeds vroegtijdig plaats gehad. Wij zijn, van onze geboorte af, aan veel ligchaamslijden onderworpen geweest: de eerfte uitdrukkiug van ons geluid was eene luide , weenende, klagt over den armzaligen aanvang van het menfchelijk ieevcn: wij fchij-  -C 4°? >- werking op_ een kind. Zij heeft voor zijn gehoor' geenszins dat roerende, dat innemende, dat aantrekkende, 't welk de menfchenftem heeft. Het kind wordt daardoor ligtelijk verfchrikt , en 'er behoort zelfs eenige tijd toe, eer hetzelve zich daaraan, op eenen digten aflfand, gewent. Ik heb Kinders me: angst zien huilen , op het hooren- van een bleetend lammetjen , of van een' kraaijenden haan, in hunne nabijheid. Waarfchijnlijk zijn de kinders daarom doorgaands zoo bang voor dieren, naardien zij, in den beginne, derzelver geluid niet verdragen kunnen, en 'er tusfehen hetzelve en hun gehoor de harmai me ontbreekt. - Voor 't overige is het zeker , da: het geluid der dieren, in het eerst, altijd een' diepen indruk op de herfenen der kinderen maakt. Van hier is het, dat zij doorgaands een dier benoemen , naar het geluid, welk hetzelve gewoon is te maaken. Het tot hiertoe gezegde betreft, in't algemeen, de wijze, waar op de kinders zich uitdrukken, eer zij nog daadelijk eene woordenfpraak geleerd hebben. — Maar hoe komen zij nu hiertoe? Met welke fchijnen eerder een begrip van faiarte, dan van vreugde, • gehad te hebben. Het is dus ook natuurlijk, dat 'er in ons een gevoel van medelijden ontltond \ zoo haast wij het lijden van anderen konden bemerken, terwijl wij ons daardoor, nu eens zwakker, dan eens fterker, vertegenwoordigen moeiten, wat wij zeiven geleden hadden. Zonder deze erinnering fchijnt onze natuur, zoo vroeg, voor geen medelij! den vatbaar geweest te zijn. I.D.V.S. Hh  -( 4/0 )- ke woorden beginnen zij hunne fpraak ? Hoe vermijden zij de verwarring hunner begrippen, welke door het aanleeren van zoo veele fpraakwoorden , als hun , deels met voordacht worden voorgezegd, deels toevallig ter ooren komen, zeer geraaklijk ontftaan kan? — In één woord , hoe leeren zij zich met orde en verftand uitdrukken ? — altemaal vragen , welken volkomen verdienen beandwoord te worden, offchoon ik mij hier flechts in ' t algemeen daarmede kan bezig houden. Wanneer wij aandachtig naargaan, hoe de kinders zich , van tijd tot tijd, door woorden leeren uitdrukken, zullen wij bevinden, dat hunne fpraak anders niets is, dan eene nabootfing van de fpraak der geDen, die met hun omgaan. Zelfs moeten zij die woorden , welken in geen woordenboek ftaan, en welken zij dikwijls, tot onze verwondering, zeiven fchijnen uitgevonden te hebben , eenmaal ergends gehoord, en of uit een kwaalijk verftaanen klank opgemaakt, of, door verwisfeling en vermenging van eenige lettergrecpen — mogelijkwel, volgends eene onwillekeurige beweging hunner tong — zamengefteld hebben. Dan , deze nabootfing der fpraak zelve vangt bij hen zelden aan, eer zij een jaar oud zijn; niet zoo zeer uit mangel van denkbeelden, als wel, uit hoofde dat hunne fpraakwerktuigen daartoe nog niet gefchikt zijn. Watttnde wijze belangt, op welke zij deze nabootfing aanleggen , en van tijd tot tijd allengs, tothet bezit van eene daadelijke woordfpraak komen, hierover wil.ik flechts de volgende aanmerkingen mededeelen. i. De  ~C 47i )- i. De Kinders beginnen meestal met ligchaamlijke bijzondere voorwerpen uittedrukken, en wel, in de» beginne, zonder buiging der woorden, zonder dezelven aan één te hechten, of voorzetfels te gebruiken. Door het gebruik hunner zintuigen , inzonderheid hunner oogen, zijn 'er, reeds lang vóór dat zij leeren fpreken, leevendige beelden van deze voorwerpen in hunne zielen overgedrukt. Door dezelven langen tijd optemerken; door derzelver uiterlijke gedaanten , en al wat daar toe behoort , met elkander te vergelijken ; zelfs door het gevoel, hebben zij getracht, daarvan klaarebegrippen te erlangen ; en deze begrippen worden nu vervolgends de grondlagen van alle hunne zamengeftelde denkbeelden, en naderhand van hunne afgetrokken kennisfe. Het is natuurlijk, dat zij die genen onder de ligchaamlijke voorwerpen het eerst uitdrukken , welken hun het naast aangaan; welker bijzondere geftalte hunne opmerkzaamheid meest kan opwekken; of welken zij met een zeker genoegen hebben gadegeflagen. Ouders hebben daarom doorgaands het zoete vergenoegen , waarop zij ook met regt aanfpraak kunnen maaken , dat hunne naamen door de kleene lievelingen van hun hart het allereerst] worden uitgefproken. Over het algemeen , leeren de kinders gemeenlijk die dingen het eerst uitdrukken , welken eene naauwe betrekking hebben op de behoeften van hun Iigchaam ; zonder nogthands daarömtrend eenige orde in acht te nemen. Het is in de daad te verwonderen, dat kinders «iet meer in verwarring komen , onder iet aanleeHh 2 rea  —c 472 >- ren van zoo veele fpraakwoorden, welken niet zaHienhangen, en waarmede hun geheugen noodzaaklijk moet overlaaden worden. Nog te meer is dit te verwonderen, wanneer men naargaat, hoe moeilijk dit werk hun in den aanvang moet vallen, en daarbij bedenkt, hoe verward, halfrijp en ongeordend hunne begrippen zijn, aangaande de zaken, welke door de woorden worden te kennen gegeven. Doch 'er zijn, mijns oordeels, eenige omftandigheden, welke, ten dezen aanzien, in hun voordeel werken, hun behulpzaam zijn, en de verwarring, welke ik bedoel, verhinderen. Hieronder tel ik voornaamlijk de reeds voorhanden zijnde aanduidingen van afgetrokken denkbeelden , gefiachten , enz. waardoor de fpraak der kinderen te gelijk eenen veel fnelleren voordgang moet bekomen, dan de fpraak der eerfte menfchen; wijders, eene aangeboren vaardigheid der vermogens van -'s menfchen verftand, om gelijkheden optemerken, en vooral ook het onierfcheid waartenemcr. , welk de natuur in de gefteldheid onzer begrippen zelve gelegd heeft; dewijl zij aan een' ieder zintuig zijn eigen gebied, omtrend de begrippen, heeft aangewezen , welken, hoe na zij ook aan elkander fchijnen te grenzen, zich nogthands niet ligtelijk met elkander laten verwarren. 2. Het Kind weet gewoonlijk reeds een groot aantal van zelfjlandige naamwoorden uittedrukken, eer het werkwoorden pleegt uittefpreken; en, onder dezen, leert het wederom die het eerst, welken eene fterke daad, die onder de zinnen valt, of eene gemeenzame behoefte, aanduiden; bij voorbeeld , rijden ,  —C 473 )— den, flaan, vaaren, vallen, gaan, donderen, eten, drinken, en dergelijken. In het eerst, zal men zien, dat kinders flechts de onbepaalde wijze van zoodanige werkwoorden noemen : willen zij eten of drinken, zoo doen zij moeite, om te zeggen eten, drinken, enz.; zij buigen, wanneer zij beginnen te fpreken, hun werkwoord, 't welk zij willen uitdrukken , geheel niet : de perfooaen duiden zij gewoonlijk aan , met hunne gebaarden, op eene wijze, zo als zij best kunnen uitvinden. Allengs leeren zij, door den tijd, het voorleedene uitdrukken: het toekomende leeren zij eerst fpade te kennen geven; waarfchijnlijk, dewijl het denkbeeld der toekomendheid altijd voor hun eenige meerdere duiftërhcïd heeft. — Dit denkbeeld toch vormen wij ons eerst, door eenig nadenken, en door herhaalde kceren te ondervinden en optemcrken., dat het voorgaande t'elken reize door iet anders agtervolgd wordt; of, dat zekere oorzaken, in dezelfde omftandigheden, altijd wederom dezelfde werkingen, na een zeker tijdverloop, moeten voordbrengen. Door zulke herhaalde opmerkingen, vormen wij ons het begrip van tijd, in het algemeen, en gevolglijk ook van toekomfligen tijd, in het bijzonder. Een klaar begrip hier» omtrend kunnen wij alleen door behulp van het verftand bezitten, en is dus meer, dan een dierlijk inflinét. Hoe nader de mensch komt aan de natuur der dieren, welker gevoel zich niet, immers niet veel verder, dan het tegenwoordige, uitftrekt; ho« minder ligchaams- en geestbehoeften hij heeft; hoe meer ook zijn nadenken over zijn eigen aanwezen, en H h 3 te  —C 474 )— te gelijk de begeerte, om zijne toekomftige lotgevallen uittevorfchen, zich verliest; des te duilterer en verwarder moet noodzaaklijk de voorftelling yin het toekomende bij hem worden. 3. De kinderfpraak befïaat, in den aanvang, flechts uit woorden van ééne lettergreep; waarfchijnlijk, dewijl het voor de kinderen, eer zij hunne fpraakdeelen eenigen tijd reeds geoefend hebben, te moeilijk valt, om meerder lettergreepen, te zamen uittefpreken. Van hier, dat zij doorgaands woorden van meer dan ééne lettergreep in ééne enkele lettergreep veranderen, of zoodanige woorden in twee of meer onderfcheiden tijdftondcn uitfpreken; gelijk zij ook naderhand, in het fpreken , verfcheiden rustpunten aannemen, en, om mij zoo uittedrukken, zich zeiven de denkbeelden van tijd tot tijd toetellen. Over het geheel genomen, kan men duidelijk befpeuren, dat het fpreken hun, in den aanvang, uitermate veel moeite kost: — een bewijs, dat de fpraak eene verkreegen vaardigheid, en geenszins eene aangeboren natuurgave is. Dikwijls verpijnigt het kind zich, om een woord juist wederom zo uittefpreken, als hetzelve zulks van anderen gehoord heeft: en daarom zijn die woorden het kind meest welkom, die eene zagte uitfpraak hebben; waarom zij ook veel van de zogenoemde diminutiven houden ; 't welk de voedfters, dit door de ondervinding wetende, dezen weg doet inflaan, om de kinders, op die wijze, allengs aan het fpreken te gewennen. 4. Onze voorfteilingen , benevens de wijs en de seiging, om dezelven door woorden uittedrukken, heb-  -( 475 )- hebben , bij haren oirfprong, [in de jaaren onzer kindsheid, eene, zoo 't mij voorkomt, merkwaardige betrekking op de grootheid van ons Iigchaam. Dit is fchier de eenige maatftok , waarmede wij de voorwerpen , welken wij rondom ons waarnemen, afmeten. Met het gene daarmede niet overeenkomt , of in vergelijking daarmede te groot of te fterk is, houdt zich de ziel van een kind niet bezig. Dagelijks immers ziet men, dat kinders hunne oplettendheid liefst bepaalen tot zulke dingen, welker grootheid die van hunne ligchaamen niet vee! overtreft. Deze dingen, ziet men, dat zij het allereerst trachten te noemen. Wij, die volwasfcï ■zijn , zijn nu vergeten, op welke wijze onze denkbeelden, in onze vroege kindsheid, het eerst ontftaan zijn: wij kunnen ons mede het zonderlinge gevoel niet te binnen brengen, waardoor ons alle voorwerpen, welken ons toen omringden, wegens de kleenheid van ons Iigchaam, waarfchijnlijk veel grooter en wanftaltiger moesten voorkomen , dan zij ons nu toefchijnen te wezen ; zodat vol. wasfen menfchen door ons als groote reuzen, en huizen van gewoone hoogte als eene foort van hooge bergen , befchouwd werden. Dit gevoel moet altijd iet onaangenaams voor ons gehad hebben , eer wij ons aan de menigte van groote voorwerpen , welken ons omringden, gewend hadden. Niets konde ons daarom toenmaals zoo welkom zijn , als voorwerpen, welken, in grootte, aan ons gelijk, of nog kleener dan onze ligchamen, waren. Dit is de reden , dat kinders zo veel van kinderen II h 4 hou-  *-( 0* > heuden, en eene onverzadelijke zucht voor hun fpeelgoed hebben. Zij mogen gaarne voorwerpen fondöm zich zien, welker kleenheid hen tot zich nodigt, waaraan zij hunne krachten en werkzaamheid uitoefenen, en waarover zij ecnigermate heerfchen kunnen. Ik befluit deze weinige aanmerkingen over den aanvang van de woordfpraak der kinderen, waarbij ieder aandachtig befchouwer der menfchen nog veel kan voegen , met eenige gedachten , welken den voordgang der menfchelijke kennisfe door de hulpe der fpraak betreffen, en in zo verre nog tot dit onderwerp behooren, kortelijk medetedeelen. Door de hulp der weldadige Natuur, welke ons, op eene moederlijke wijze, uit de fluimering onzer kindsheid fpoedig weet optewekken ; — door den gewigtigen bijftand der fpraak, en de veelvuldige dienflen van het gezeifchap der menfchen , doen wij reeds vroegtijdig groote flappen ' op den weg der kennisfe. Zoo haast als het kind begint te fpreken, of, eigenlijk, een mensch begint ic worden, verheft het zich ook fpoedig boven die werktuiglijke eenvormigheid der handelingen , welken men , allerwegen , in het geheele "dierenrijk, hoe verfchillende ook in aart en inftincl, van den mosfel af, tot den oranoutang toe, ziet heerfcheij. Door de fpraak, wordt het kind een wezen van eene hoogerc foort, eene Godheid der aarde,een Heer der Scheppinge; dewijl het, door 't bezit van dit uitflekend godlijke gefchenk, die andere verffandeloze fchepfels yerre overtreft, eu de groote loopbaan  -( 477 )- baan der menschlijke gedachten vroegtijdig, bijkans nog in de wieg , aanvangt ; daar de gezegde dieren, op denzelfden trap van eenvormige ontwikkeling, jaaren agter elkander, ftaan blijven. Men verwondert zich met regt over den aanmerklijken aanwas der kennisfe, welke wij, reeds van onze zes tot onze agt jaaren, bekomen, In geene van de volgende tijdvakken onzes leevens , verzamelen wij eigenlijk wederom zoo veele nieuwe denkbeelden , als in deze jaaren, waarin wij eene fpraak aanleeren met etlijke duizende verfcheiden woorden, derzelver verbindingen , verzettingen , en buigingen; en wel eene fpraak , welke te gelijk den wijduitgeftrekten grondflag van onze algeheele kennisfe uitmaakt, en waaraan fchier eene geheele waereld van nieuwe voorwerpen verbonden is; daar wij , door naderhand andere fpraken aanteleeren, geene nieuwe denkbeelden verkrijgen , maar flechts grootftendeels nieuwe woorden van reeds voorhanden zijnde begrippen opdoen. Jammer is net ondertusfchen, dat wij allen thands vergeten zijn , hoe zeer, indien tijd, de ontwikkeling van onze denkbeelden , door de ontwikkeling van onze fpraak , en deze wederom door die , gewonnen heeft. Beide deze ontwikkelingen zijn naauw aan één geftrengeld , en zijn in de daad op elkander gegrond. Derzelver wederkeerige invloed, die waarlijk zeer groot is, vertoont zich naderhand ten duidelijkften in de geheele gefchiedenis van 's menfchen denken en ondervinding. Hh 5 Het  -C +78 > Het valt gemaklijk te begrijpen, dat kinders dikwijls flechts het geringde gedeelte van die verbaazende menigte van woorden verdaan, waarmede hun gehoor van den beginne af terftond overlaaden wordt. Zij kunnen geene bepaalde denkbeelden van eene zaak hebben, voor dat men hun dezelve wijst , of voor dat zij zeiven proefnemingen, omtrend derzelver aard en gefteldheid, hebben in het werk gefteld. Veele woorden derhalven, welken zij dagelijks hooren, zijn, tot nog toe, ten hunnen aanzien te vergeefsch.— Maar is nu die menigte van woorden , waarmede het geheugen der kinderen vroegtijdig wordt opgepropt, den voordgang hunner denkbeelden meer fchaadelijk dan voordeelig? Dit kan ik niet denken. Wanneer onze ziel zich in eenen gezonden toedand bevindt, geeft ons een duider begrip eener zaak altijd een onaangenaam gevóél. Wanneer wij op de kinders naauwkeurig letten , dan zien wij reeds bij hun eene fterke begeerte heerfchen, om zich de zaken duidelijk voorteftellen; en bemerken aan hun zekere onrust en onvergenoegdheid , als zij tot hun oogmerk niet geraaken kunnen. De begeerte , welke alle menfchen hebben, om den kring hunner denkbeelden te vergrooten , houdt men , met alle regt, voor eene zeer derk werkende drift; ja, men mag dezelve de eenige grondkracht van onze ziel noemen. Zeker voornaam man , met wien ik eens fprak over de zogenoemde [feilende leerwijzen , waardoor men de kinders, in onze dagen , het Latijn, en andere dingen, fpeelende leeren wil, zeide daarom ]tegen mij : „ wanneer ik hetopzigt over de  —C 479 )— de jeugd had, zou ik de kinders wel deeglijkwoorden laten van buiten leeren ; gelijk ik zelf in mijne jeugd gedaan heb. Ik beken wel, dat zij dan menig woord niet verftaan: maar eveu dit wakkert de werkzaamheid der ziel, orn nieuwe begrippen te bekomen, meer aan, dan dat het dezelve zoude doen verflaamven ; onder voorwaarde nogthands , dat de kinders een middelmatig goed natuurlijk verftand hebben." IV.  IV. DE \ ONGELUKKIGE VADER. (JJittrekfcl van eenen Brief.) Ja, liefïle Vriend, ilc ben een ongelukkig Vader, en zal zulks helaas ! waarfchijnlijk mijn gantfche leeven blijven! De waereld; geen mijner Vrienden; ja, zelfs mijne Boezemvrienden kunnen dit niet begrijpen. Ik zal dus zelf de droevige taak op mij nemen, en u mijnen deerniswaardigen toeftand mededeelen: lees en oordeel dan, of mijne beide Zoonen mij niet ongelukkig maaken. 't Is waar , mijne Zoons leiden geen losbandig leeven; en zijn ook geene weetnieten. Ik zou zeer onregtvaardig jegens hen zijn, wanneer ik hen van eene groote misdaad ^betichtte. Zij zijn geene doorbrengers, geene fpeelers, geene zuipers, geene vechters, geene ledigloopers. Integendeel, zij denken edel; zij weten veel; zij hebben menige begaafdheden; zij beminnen mij, het Vaderland en hunne Vrienden. Zeer veel nuttigs konden zij verrichten, wanneer — dan , ach ! ééne zaak ontbreekt hun; en — 't gene mijn ongeluk volkomen maakt, — het is  -C 481 v- is mijne eigen fchuld, dat het hun aan deze ééne gewigtige zaak mangelt. Z\t hier de tron van alle mijne ellende. Mijne Zoons willen of kunnen zich in hunne bezigheden, volflrekt tot geene geregelde of vastbeftemde orde bepaalen. Ik begin zelfs te gelooven , dat zij het niet kunnen doen. Zij hebben doch dikwerf verzekerd , dat hunne gantfche natuur in opfchudding geraakt , wanneer zij zich aan eenen bepaalden regel willen binden. Ik heb langen tijd gcfpot met hunnen voorgewendden natuurlijken afkeer tegen alles , wat naar eenigen dwang gelijkt. Eindelijk ben ik overtuigd geworden, dat 'er een waare, op de ondervinding gegronde, afkeer bij hen plaats heeft. Dus is het gelegen, lieve Vriend! De Mensch is aan zijne gewoonten ten uiterften verflaafd. Voor den Mensch , wanneer hij -voor de tegenwoordige gefteldheid der burgerlijke maatfchappij van nut , en voor zich zeiven gelukkig zijn wil — het laatfte kan in de daad nimmer plaats hebben , zo het eerfte niet beftaat — voor den Mensch zijn , zegge ik , zekere gewoonten , aanweudzels en hebbelijkheden onontbeerlijk. Dezen moet men zich in de jeugd eigen maaken, of men verkrijgt ze nimmer. In de jeugd moet men zich aan deze hebbelijkheden gewennen. Doch men verkrijgt ze niet, dan door dwang; daar hare verkrijging met aanhoudende , moeilijke en onaangenaame oefeningen gepaard gaat. De Mensch, aan zich zeiven overgelaten , zal, niet gaarne, deze moeilijke taak ondernemen. De volwasfen Man is afkeerig van een werk, het gene hij  -C 48= )- hij bepaaldelijk verrichten moet, hoe groot het nut ook zij, dat hij 'er van te gemoet ziet. Hoe veel te meer moet dus een Kind of een Jongeling dergelijken arbeid niet ontvlieden , die nog geene ondervinding heeft van het nut , waarmede zijne geduurige , fchoon verdrietige, oefeningen zullen beloond worden. Ach! had ik deze bij uitftek gewigtige waarheid ook zo begreepen, toen ik het plan maakte, naar welk ik mijne Zoonen dagt optevoeden, als ik het nu begrijp! — Doch toen was mijn verftand door bet jammerlijk vooroordeel beneveld , welk thans algemeen ingang vindt. Ik kan, noch wil hen, die thands zo veel, ten nutte van eene veronachtzaamde opvoeding, trachten te verrichten, niet befchuldigen, dat zij dit vooroordeel bij mij hebben doen geboren worden , daar het de vrucht van mijn eigen verftand geweest is. Mijne gedachten op dien tijd waren dezen : aan Kinderen en jonge Lieden moet men , buiten de hoogfte noodzaakelijkheid, geene de minfte onaangenaamheden veroorzaaken. Het leeren moeten zij niet aanmerken, als eenen pligt, maar als iets, dat tot hun vermaak dient. Men moet hen tot geene bezigheden dwingen, op eenen tijd , dat zij daartoe geen lust hebben; en zij kunnen 'er geen lust toe hebben , wanneer zij niet zelven het nut daarvan doorgronden, 't Is waar, ik had veele voorbeelden gezien van barbaarsheid, wreedheid en ontmenschtheid , door welke men de Kinders tot leeren gedwongen had. Hiervan had ik een afgrijzen, en  -C 483 )- wie heeft zulks niet, die opmerkt, dat dergelijke dwang en geftrengheid van verftandeloozen te verre gedreeven wordt! Mijn medelijdend gevoel bewoog mij thands , om allen dwang, alle geftrengheid uit mijn plan van opvoeding geheel te verbannen. Dit was eene grondwet, welke ik vastftelde , toen ik voor mij eene fehets van opvoeding voor mijne Zoonen ontworp. Bij mij zeiven verrukt, en in deze verrukking overtuigd zijnde van de juistheid dezer nieuwe grondftelling , en van de gelukzaligheid , welke ik hun hierdoor zou veroorzaaken, meende ik alleropregtst, van dezelve niet te moeten afwijken. Door de uitvoering mijner voornemens bevrijdde ik zekerlijk, op dien tijd, mijne Zoons van veele onaangenaame uuren; doch helaas! met geen ander gevolg, dan, om hen, in rijper jaaren, niet minder ongelukkig voor zich zeiven, als onnut voor de zamenleeving , te maaken. Hoe veel kwaad brengt deze verrukking op de waereld niet voord, daar zij het verftand verblindt, en den wil gevangen neemt! De verrukte is blind voor de duidelijkfte waarheden. Zijne verbeeldingskracht beftuurt alle zijne daaden. Te vergeefsch tracht men hem dat gene te doen begrijpen, welk hij met zijne eigen oogen ziet. De waare grondregel, welken men bij de opvoeding in acht moet nemen, is zo duidelijk, dat ik niet begrijpen kan, hoe men denzelveu in twijfel kan trekken. Hij is op de natuur en dagelijkfcue ondervinding gegrondvest. De-  —( 4^4 > Deze grondregel leert ons, dat 'er hebbelijkheden zijn, zonder welken men , in de burgerlijke maatfchappij geen nuttig lid, noch voor zichzelven gelukkig zijn kan. Deze hebbelijkheden moet men zich, reeds in zijne eerfte jeugd, door aanhoudende en dikwijls zeer onaangenaame oefeningen trachten eigen te maaken. Het knaapje, aan zich zeiven overgelaten , zal deze oefeningen niet in het werk ftellen , daar hij derzelver onaangenaamheden ondervindt , maar geenszins het nut zo duidelijk gewaar wordt, om zich het onaangenaame , hiermede verknocht, te getroosten. Men moet dus, noodzaakelijk, allerhande beweegmiddelen — niet alleen beloften en beloóningen enz., maar zelfs, in geval van hardnekkige tegenkantingen , dwangmiddelen gebruiken , om het knaapje aan deze geduurige oefeningen te gewennen. Eéne dezer gewoonten en hebbelijkheden , welke voor het geluk van den mensch, en voor de vervulling zijner betrekkingen waarlijk onontbeerlijk zijn , is gelegen in de verrichting van bepaalde, fchoonalleroniiangenaamfte, bezigheden op gezette tijden, al moet de opoffering van de grootfte vermaaken hiermede gepaard gaan. Hij, die, van zijne jeugd af, deze bepaalde bezigheden niet zonder den minften tegenzin kan verrichten , is onbekwaam, om de gewigtigfte pligten van het gezellige leeven behoorlijk te betrachten ; hij is niet gefchikt, om eene bediening, aan welke eenige moeite verknocht is; zelfs niet — om zijne eigen zaken behoorlijk waartenemen. Hoe  -( 4»5 Hoe duidelijk zijn deze waarheden! en ik echter wilde dezelven niet zien; ik rampzalige, door mijne eigen wijsheid verblind, waarvoor ik thands helaas! genoeg geftraft worde — ik noemde deze waarheden — vooroordeel. De oefeningen en daaden mijner Zoonen werden nu enkel volgends hunne eigen keuze bepaald, en de tijd en wijze van leeren hing alleen van hun zei ven af. Hunne verrichtingen gingen met vlugheid en juistheid gepaard. Ik gevoelde een inwendig genoegen, wanneer ik zag, dat de Kinderen van veelen mijner Bekenden, die met zekere gein-engheid tot het leeren gedwongen werden , niet zo opmerkzaam , niet zo geeftig waren , als beide mijne Zoonen. „ Dus ziet men", zeide ik dikwijls in mij zelf, „ hoe onnuttig het zij, de natuurlijke vatbaarheid en fchranderheid door eene gedwongen opvoeding te willen verbeteren; daar de- • ze veel eer {trekken moet , om haar gantsch en al te bederven." En bij'deze overdenkingen wenschte ik mij zeiven geluk over mijne meerdere kennisfe. Mijnen ééuen Zoon zond ik naar eene hooge fchool. Men fchreef mij , dat hij de lesfen der Hoogleeraaren zeer weinig bijwoonde, en dat zulks te bejammeren was , daar hij zo veele vermogens bezat. In plaatfe van over deze tijding bedroefd te zijn , verheugde ik 'er mij over, en, in plaatfe van over zijne ongeregelde wijze van ïtudeeren toornig te worden, bewonderde ik voornaamlijk zijn groot vernuft, het welk hij . eens met luifter voor de waereld zoude ren toon fpreiden, Lp V.S. ij  C 480- )- Mijnen anderen Zoon deed ik, in eene groote koop-ïtad, op een aanzienlijk kantoor. Zijn Patroon fchreef mij: „Uw Zoon heeft veelen der noodwendige vereischten, om een groot Koopman te worden ; hij heeft verfhmd, vlugheid in het reekenen, werkzaamheid, en vooruitzicht in den handel; doch één ding ontbreekt hem, en zonder dit , echter , kan geen koopman in zijnen handel gelukkig flaagen: naamelijk, orde. Ik raade u, mijn Heer, dat gij uwen Zoon veel liever een ander beroep laat leeren , dan den koophandel. Bij alle de bekwaamheden , welken hij bezit, en bij al het geluk, dat hij mogelijk hebben zal , voorfpelle ik u , dat hij eerlijk bankroet zal gaan, naardien hij geene orde in zijne zaaken houdt." Ik lagchte in mijn hart om dezen eerlijken Man. Hét zal hem, dagt ik, bitter genoeg gevallen zijn, om door naauwkeurigheid en orde het zo verre te brengen, als hij gedaan heeft. Het zal mijnen Zoon zeker zo veel moeite niet kosten. Eenige fijne welbedachte en gelukkige flagen in zijne negotie zullen hem, in korte jaaren, met weinig moeite meer voordeel aanbrengen, dan de flaaven der orde in hun gantfche leeven met de grootfte vlijt bejaagen kunnen. Dan , ik fchaam mij , om u alle mijne dwaasheden te verhaalen. — Maar zie nu ook de vrucht van deze heerlijke opvoeding. Mijn Zoon , de regtsgeleerde , zettede zich, als Advokaat, neder in eene groote Had, in welke een opperde regtbank is. Toen hij aldaar eerst kwam, verzekerde mij een ieder, dat hij zijne zaaken met glans zoude verrichten. Waarom zou ik zulks niet' geloofd  •C 4S7 >- Ioofd hebben , daar hij, het gene ik zonder grootfpraak zeggen durf, de grootfte bekwaamheden bezit. Doch eenigen tijd daarna ontving ik berigten, welken mij ingewikkeld te kennen gaven, dat het met hem niet vooruitging. Hierover zeer verdrietig zijnde, vroeg ik, „ wat de reden hiervan ware"? — „ Hij houdt geene orde in zijne zaaken," was het andwoord; „ altijd is 'er iet in de formulieren overgeflagen; hij verzuimt deregtsdagen: met één woord, hij flaat geene acht op zijne zaaken. Veertien dagen geleeden, bezogt ik hem. Hij was kort te voren uit de ftad gegaan; doch kwam dienzelfden avond nog te rug. Hij bragt een nieuw treurfpel mede , door ééiien zijner vorige akademievrienden gemaakt. Hij was opgetogen over de fchoonheid van dit treurfpel. Nergends anders fprak hij over, en zeide de fchoonfte plaatfen voor mij op. Dikwijls trachtte ik hem van dit onderwerp aftebrengen; maar te vergeefsch. Dien gantfchen avond, en den volgenden morgen vódr en na het ontbijt, dagt of fprak hij nergens anders van. Juist, toen hij bezig was met het opzeggen van eene fchoone plaats, gelijk hij dezelve noemde , kwam zijn Klerk zeer verfchrikt binnen. — „ Wat is 'er nu te doen?" — „ De termijn!" — „Welke? " - „ In de zaak van H " — » Zoude die ook verloopen zijn?" „ Ja, mijn Heer!" — „ Wel nu, dan moet ik betaalen." En dit alles zeide hij met de grootfte onverfchilligheid der waereld. Thands werd ik voor liet eerst op mijnen Zoon te onvreden. „ Dat gaat ta ver," riep ik uit. Ik onderzogt , hoe veel hij li 3 *>e-  -C 488 )- betaalen moest ; eu bevond , dat bet zoo veel was , dat hij, indien dergelijke verzuimen dikwijls voorvielen, in korte jaaren arm zoude worden. Ik begreep ook, dat, wanneer het óekend werd, dat hij een proces van zo veel gewigt door onachtzaamheid verlooren had, niemand hem voordaan eenige zaak zoude toevertrouwen. Mijn andere Zoon werd-, in dezelfde ftad, in welke hij de negotie geleerd had, zelf Koopman. Hij trouwde een rijk Meisje. Dan, weldra ontving ik dezelfde tijding aangaande de wanorde in zijne zaken. Zijn Schoonvader fchreef mij met de grootfteontroering , dat hij ongetwijfeld te grond moest gaan , wanneer hij geene béter orde in zijne zaken hield. Ik ging insgelijks naar hein toe ; en een verblijf van agt dagen ten zijnen huize overtuigde mij, dat de bekommering van zijnen Schoonvader maar al te gegrond was. Mijn Zoon ftelde het fchrijven der brieven van de grootfte aangelegenheid tot op het laatfte oogenblik uit. E& dan had 'er eene zoo groote overhaasting plaats , dat hij den eenen misflag voor , den ander' na, beging. Zedert agt dagen zijn beide mijne Zoonen bij mij. Ik ontbood hen, om mijn hart voor hun eens regt vaderlijk ui: te ftorten. Maar helaas ! deze agt dagen hebben mijn ongeluk volkomen gemaakt: want beide mijne Zoons willen hun beroep laten vaaren. Eu waarom? — omdat zij beiden oordeelen , dat'.zij: in hun tegenwoordig beroep flaaven zijn. Waarlijk , ik bevind mij buiten ftaat , om x mij-  -( 429 )- mijne verflagenhcid, mijne ontevredenheid en mijne fchaamte te befchrijven over het befluit mijner Zoonen, van wier vermogens ik mij zo veel beloofd had. „ Wat wilt gijlieden dan toch beginnen?" vroeg ik hen. Ik ben buiten ftaat, om u hunne andwoorden te melden. Waarlijk , ik kan zulks niet doen. Heb medelijden met uwen ongelukkigen Vriend! Ik ben enz. ü 3 Y.  V. welke zijn de BESTE MIDDELEN, om de ZIELEN der KINDEREN door DEUGD te VEREDELEN? Den Mensch door deugd te veredelen, was immer het grootfte doel des Al wijzen Scheppers, wanneer dezelve uit Zijne hand te voorfchijn kwam, en dus kan niemand aan deze waarheid twijfelen , dat de ziel door deugd te veredelen, een'zeer voornaame* tak der opvoeding uitmaakt. Zagen wij voorheen , (*) hoe de fterkte des ligchaamsdoor zekere middelen bevorderd wordt;'er zijn niet minder middelen voor handen, die de fterkte der ziel vestigen, en het kind op de beste wijze voorbereiden, tot die betrekkingen , welken hij eenmaal als Mensch zal moeten vervullen, wil hij aan het hoofddoel zijns beftaans beandwoorden. Zij zijn de volgenden. i. Onze eerfte en voornaamfte zorg zij , om, geduurende de opvoeding , van den beginne af, de jeugdige onfchuld te bewraaren. De kinderen hebben zo wel eene neiging tot ftoutlieid, ten minften tot fpeels- (*) Zie Ilde Stukje, bladz. iéo.  —C 45>i ) fpeelsheid , die, te ver getrokken, ftoutheid wordt, als eene aaugebooren huiverigheid in het pleegen der eerfte booze daad-- — wanneer zij , door overijling of kwaadgezelfchap tot eenen kwaade ftap vervoerd worden , bekruipt hen altijd een heimlijke angst , eene zekere foort van afkeer, die weldra, door de gewoonte van kwaad te doen , wijkt : — dit zijn^ grondtrekken, welken de Schepper aan geen menfchelijkhart geweigerd heeft: daardoor kan de mensch, wanneer hij door de hand des wijzen geleid wordt, van zijne vroegfte jeugd af, voor den weg der zonde bewaard blijven. — Men moet dus zorgvuldig alle die zaken vermijden , welke de kinderen met het kwaad zouden bekend maaken. De geduunge omgang met meiden, bedienden, oude bakers enz. is hun gewisfelijk nadeelig; zij loopen te veel gevaar, ombij dezen ruuwheid van zeden, vooröordeelen en fchaadelijke gewoonten overteéïven , welke in 't vervolg onoverkomelijke hinderpaalen zijn, in de veredeling hunner ziel ; — men lette naauwkeurig op, dat den kinderen geene fchaadelijke , laage en flegteboeken in handen komen: — dezen zijn, helaas ! te veel en overal verfpreid; — door dezen wordt hun hart bedorven , eer zij het kwaad zelfs kennen. — Men kan honderd kleene moedwilligheden en overijlingen nu eu dan ongemerkt voorbijzien , wanneer dezelve geene beginzelen van een kwaad hart aanduiden, maar c!én eenig woord, e'dne gebaarde, welke de onkuischheid ook maar van verre nadert, of die bedrog, logen, oneerlijkheid verraadt, moet oogenbliklijk en nadruklijk te keer gegaan worden : wij li 4 moe-»  ~C 4P2 moeten toonen , een innig medelijden met hun , cn eenen fierken afkeer van zulke woorden of daaden te gevoelen. 2. Doch wij moeten den kinderen niet alleen de kennis van het kwaad, in de vroege jeugd, poogen te onthouden ; maar wij moeten hun ook de gelegenheid benemen, om het kwaad uit te voeren ; dus gewennen zij van het kwaade af; zij zullen zich in 't vervolg bij elke misgreep fchaamen, en voor verdere uitipattingen bewaard blijven ; — gewoonte verdrijft weldra de fchaamte en doet den mensch toomloos in de ondeugd voordhollen. Laat de kinderen dus nimmer, van den morgen tot den avond, zonder het opzicht van braave ouders of goede leermeesters zijn: dit is het éénige middel , om hen voor het kwaad te behoeden. 3. Leer hen de Deugd kennen. Befpiegeling, wel is waar, vormt nimmer den volkomenen kunltenaar; de beoefening dient met dezelve gepaard te gaan: dan, het is ook zeer zeker, dat befpiegeling de grondflag eener goede beoefening is : — zodra mogelijk leere men dus het kinderlijk hart begrippen van regt en onregt vormen; men leere het gezuiverde eenvouwige beginzelen van zedenkunde; men leere het dus de deugd kennen met. alle derzelver betrekkingen , grenspaalen en grondflagen; men boezeme der jeugd eerbied voor den godsdienst in, en laar,e altijd zorgvuldig dat alles in het onderwijs invloeien, 't gene betrekking heeft op onze eigen , waare , vationaale deugden ; zo als werkzaamheid en nijverheid; goed overleg in de huishouding , fpaarzaamheid , • zia-  —( 493 )— Zedelijkheid, oprechtheid in handel en wandel, beftendigheid, gemeenzaamheid, en dergélijken; — in 't bijzonder eene welverlichte eu ftandvastige liefde voor het vaderland, gepaard met eenen afkeer van alle grillige neigingen ter navolging van vreemde zeden. 4. Terwijl men den Kinderen met deze deugden en zeden bekend poogt te maaken , zorge men tevens, om hen die deugden te doen beoefenen;—• honderd gelegenheden komen daartoe'den-verftandtgen onderwijzer voor;— het is niet nodig, dezelve hier aan te wijzen: — maar, is 'er geen grooter middel ter veredeling van het harte , dan om den mensch in de naauwlte betrekking met G o r> te plaatfen , dan ook is'er nietsnoodzaaklijker , dan, zo vroeg mogelijk , den kinderen diepe indrukken van Gods liefde, weldaadighcid en alwetendheid te geven, en hun jegens dat liefderijk wezen dankbaarheid inteboezemen: — noodwendig worden hier zekere plechtigheden toe vereischt; — de kinderlijke aard vorderr dit: onze ziel hangt, ook in gevorderde jaarenvan de zinnelijke indrukken af; — alles, wat de zinnen roert, en de verbeelding, met eene gepaste warmte, gaande maakt, verwekt belangrijke deelneming; — alles, wat afgetrokken , befpiegelend is, Iaat ons koud en gevoelloos: — van hier , dat het Opperwezen zijnen eerdienst altijd met plechtigheden heeft doen verzeïd gaan, ook zelfs bij de voordplanting van het Euangelie. — Men richte dus — cn elk verllaudig ouder of onderwijzer is daartoe in ftaat —eenen bijzonderen huisgodsdienst voorde li 5 kiu'  —C 494 )~ kinderen in: — eenvouwige , doch met den grootHen eerbied uitgefprooken gebeden; verftaanbaare en naar de kinderlijke begrippen gepaste gezangen; bevattelijke onderhandelingen met hun over Gods weldaadenen zijne grootheid; eene korte en plechtige berinnering bij de bijzondere feestdagen der Christenen enz. zullen de beste middelen zijn, om dit oogmerk, den eerbied voor den godsdienst, dieniet flaafsch is, maar op wezenlijke begrippen (leunt, den kinderlijke harten in te prenten. 5. Voorbeelden zijn onontbeerlijke middelen tot de veredeling der ziel: dezen doen de eerzucht ontvlammen en verwekken zucht tot navolging:—leerden kinderen dus dagelijks het belangrijk leeven van edele mannen, welk de gewijdde en ongewijdde gefchiedenisfen opleveren: hang voor hunne oogen de beeldtenisfen der edele en braave Helden en Patriotten : toon hun derzelver grootheid , deugd en het nut, 't gene zij gedaan hebben, —dan zullen eerlang hunne boezems blaaken, om de heirbaan op te flreeven , naar de eerkroon der deugd en onflerflijkheid. 6. Straffen en belooningen gaan wij ftilzwijgende voorbij , omdat wij deze Itoffe gaarne afzonderlijk zullen behandelen. 7. Een Vriend — wanneer ik hieraan denke, vallen mij immer de woorden van Gellert , dien waarlijk grooten man , te binnen : Hij, die alleen den naam van vriend behoort te draagen, Die meêgevoelig is, als ons de zorgen plaagen ; Die  —C 495 )• Bie met ons fchreit, wanneer het onheil op ons woedt; Die, eer wij bidden, helpt; ons mint, doch geen' gebreken, Al worden wij vergramd, door vleitaal aan zal kweeken; Hoe zeldzaam, lieve Zoon! wordt zulk een vriend ontmoet! Wel te recht mogen wij dus met denzelfde» Wijsgeer uitroepen: Gelukkig Jongeling! bezit hij eenen vrind, Die met hem wijsheid zoekt; die met hem deugd bemint; Die in den leevensftorm zijn' zijde blijft beklceden; Hem aanf[)oort, als hij draalt; hem volgt, wanneer hij fpoedt; Hem opwekt, als hij ilaapc; hem in gevaar behoedt, En hem weérhoudt, eer hij zijn pligt heeft overtreden! Kunnen wijeenen edelen Jongeling, een deugdzaam Meisje onzen Zoon , of onzer Dochter toevoegen , zulks zal onbegrijplijk veel ter aankweeking van goede hoedanigheden toebrengen ; men wordt doorgaands naaijveriger omtrend hen , die ons in jaaren gelijk zijn, dan omtrend méér gevorderden: de geduurige omgang met zulk een braaf kind leert aan het andere, ongemerkt, de hebbelijkheid van wel te doen; — hij zal zich eerlang fchaamen, ook op het geringde voordel, om ondeugend te zijn. 8. Spoor bovenal, zorgvuldig, nu en dan gelegenheden op, om de kinderen zeiven werkzaam te doen zijn: laat hen, bij voorbeeld, van eenig geld voorzien, onverwacht in een armoedig huisgezin brengen ; Iaat hen daar geheel aan zich zeiven over eu onderzoek, hoe zij zich gedragen , of zij van het j geld iets ter hulpe toegereikt hebben : prijs hun gedrag, indien zij medelijden gevoelden en mededeel-  ~ C496- ) - deelzaam waren; — bedroef u over hun , zoo zij koud , gevoelloos , onbermhartig 'er weder uitflapten, en herhaal, in dat geval, de aanleidingen, om hunne meewaarigheid uittelokken, 9. De Neigingen en Driften kunnen een mensch veredelen of verlaagen; de regeling derzelven is dus mede een voornaam vereischte in de veredeling der ziel; meng dus immer in uw onderwijs zulke onderrichtingen , welke de dwaasheid der te ver gedreeven neigingen aantoonen, en hen daartegen het fchoone doen gevoelen van de wel gebezigde driften der ziel ; breng hen in omftandigheden , waarin hunne hartstochten op de proef gefteld worden , en prijs of onderricht en verbeter hen, naar maate hun gedrag zulks medebrengt. 10. Gewen hen aan eene gepaste vrolijkheid ; met vermijding van alles, wat losbandigheid ademt ;— eene ftroeve houding, onaandoenlijkheid indefamenJeeving maakt den mensch voor zich zeiven en voor anderen ongelukkig: — een helder opgeruimd gelaat, eene losfe, ongedwongen houding, en gepaste , verftandig beftuurde vrolijkheid houdt het Iigchaam gezond, doet dezielhaare veerkracht behouden en maakt ons beminnelijk in den dagelijkfchen ommegang 5 — dit alles zal nog meer uitwerken, wanneer wij zorgen, dat de finaak vroegtijdig verfijnd en geregeld worde; hierdoor zullen zij onbekwaam worden, om aan losbandige vermaaken deel te nemen ; zij zullen ten voorbedde van anderen verftrekken en in ftaat zijn, om de bijeenkomsten , de gezelfchappen -van alle ongeregeldheden te zuiveren, en elk der aanwezen»  -( 497 )- zenden in eene heufche, betaarnlijke en aangenaame vreugde te doen deelen. Ziet daar eenige hulpmiddelen aangeftipt, welken, behoorlijk geregeld en aangewend, niet zullen misten , om de gewenschte uitwerking te bereiken ; — en wie zoude niet alles aanwenden , om het zijne daartoe bij te brengen : — wat is 'er fchooner, dan de ziel der Jeugd door deugd te veredelen, en dus menfchen te vormen , die hun geluk voor tijd en eeuwigheid kunnen volmaaken ! Daar (helt (ach! wilde God dit geven!) U ligt een Tong'ling te gernoet, En roept: „ Geluk, gij hebt mijn leeven, Mijn' ziel door uwe zorg behoedt!" o Go n, wat kan mêer blijdfehap wekken, Dan aan 't verderf een' ziel te onttrekken! V.,  VI. WAARE WIJSGEERTE VAN HET LEEVEN. C Een Brief van F. B. B. aan zijnen Neef.) Eindelijk, mijn lieve Neef, zal het tijd worden, dat ik aan mijne belofte voldoe , indien gij nog, aan deze zijde van het graf, van mij eenen brief ontvangen zult. Meer dan tienmaal nam ik de pen op: meer dan twintigmaal nam ik ernftig voor, aan u te fchrijven; en — alle deze voornemens verdweenen in rook! 't Is waar, ik kan hiermede weinig vorderen: het is 'er ook verre af, dat ik zulks aanvoere ter mijner verontfchuldiging: alle regtvaardiging gaat altijd mank, zodra men gevoelt, dat men tegen zijnen eigen grondregel gehandeld heeft, en deze, weet gij, is bij mij de volgende: „ bij een ftandvastig man is voornemen en uitvoering één en het zelfde . zodra hij overtuigd is, dat de zaak geen verder rijp overleg behoeft." Het jiitftel is zelden , ja, bijkans nimmer,  -( 499 )- nier, van eenig nut: doorgaands fpruit het voord uit traagheid, zwakheid, te weinig zelfsbeheerfching en uit gebrek aan eene ernltige keuze : wij bevinden ons in zekeren luim ; wij houden zeker gefprek, of verrichten eene kleene bezigheid, welke ons aangenaam is, waarin wij niet gaarne willen geftoord worden: — Wij weten, dat het een of ander volITrektelijk moet gefchieden ; maar 'er wordt eenige infpanning toe vereischt , voor welke wij ons te zwak bevinden ; of wij vreezen, daardoor zekere onaangename gewaarwordingen te zullen hebben , welke ons thands zeer te onpas zijn zouden; of de zaak moet met zekere kieschheid behandeld worden, voor welke wij oordeelen , thands niet geftemd te zijn ; of wij hebben den een' of anderen arbeid verricht , van welken wij oordeelen te moeten rusten-, of wij zijn op dit oogenblik gramfloorig, verdrietig , niet wel te vrede : — het een of ander zoude ons te veel verftrooien: — wij zullen daarom een gunftiger oogenblik voor onzen arbeid afwachten, wanneer wij 'er beter toe gefchikt zijn: ook is het morgen nog tijds genoeg enz. Langs dezen weg hebben wij ons zeiven zagtkens in flaap gewiegd, zonder eenigzins te vermoeden, dat alle die gewigtige verhinderingen, eigenlijk gefproken, niets anders zijn, dan drogredenen ten behoeve van ons gemak, welke, door een ftandvastig beraad en een fpoedig befluit, onmiddellijk op de vlucht gejaagd en allergelukkigst zouden overwonnen zijn. — De volgende dag intusfehen is met zijne gewoone fnelheid aangebroken: wij bevinden ons nog even on- ge.  —C 500 1— gefchikt: onvoorziene bezigheden, welke mogelijk veel dringender zijn, verhinderen ons op nieuws: wij vinden nu ook minder zwaarighcid , om de zaak nog één' dag uitteftellen , daar het eigenlijk tijdftip, waarop het had behooren te gefchieden, toch reeds voorbij is; dus al wederom uitgefteid tot morgen ! — en zo doende vervliegen ligtelijk agt en meer dagen, ja, niet zelden verfcheiden weeken, zonder dat wij ééne enkele fchrede gevorderd zijn: — wij wenschten —ja, wij wenschten , de zaak tot (land te brengen: wij klaagen bij aanhoudendheid over gebrek aan tijd: wij zugten over altijdduurende verhinderingen , en bij al dit wenfehen en klaagen verrichten wij eindelijk — niets. Hier komt nog bij, dat zich, eiken dag, ja elk oogenblik" van uitftcl, bij de ingebecldde of wezenlijke verhinderingen doorgaands een alleronaangenaamst gevoel paart; deels, omdat wij het gunfligst tijdftip verzuimd hebben, en ons thands buiten ftaat bevinden, om de, zaak zo goed uittevoeren, of daarvan niet meer die voordeden kunnen trekken, welken wij op dien tijd hadden kunnen genieten: deels, om dat wij ons gebrek niet langer voor ons zeiven kunnen verbergen, en wij ronduit erkennen moeten, dat wij tot dus verre zonder beftuur van onze reden te werk gingen ; dat wij uit berispelijke zwakheid werkeloos bleeven, en elk vonkje van mannelijke grootheid in den modderpoel der traagheid verflikten: — dit alles maakt ons ligtelijk moedeloos , en beneemt ons alle vertrouwen op ons zeiven en op het wel gelukken van onzen arbeid: en het  •C 5013— het gevolg is, dat wij de zaak nog aï verder ver- fchuïven, of ons eindelijk met tegenzin tot de gehaatte bezigheid begeven, terwijl we dezelve even verkeerd beginnen, als ten einde brengen. Mijne les is daarom: ,, maak gebruik van het tegenwoordig oogenblik, en doe het gene gij voorneemt en moet doen, zonder eenig uitftel voor het tegenwoordige; omdat voor dezen uwen arbeid nimmer een beteren gelukkiger tijdftip verfchijnen zal, dan juist dat, welk tegenwoordig is, en omdat ieder dag zijnen bijzonderen arbeid heeft, die niet wel op een'ander' tijd gefchieden kan." De omftandigheden, 't is waar, en de gefleldheid onzer ziel maaken het dikwerf bezwaarlijk, om deze les getrouwelijk te volgen : maar hij, die geenszins zo week is, of hij heeft nu en dan elke bekooring tot uitftel met eene mannelijke kracht wederftaan ; hij , die door eene aanhoudende beoefening — en , indien het waarlijk ernst is , kan dit ten allen tijde gefchieden — zijne luimen heeft weten te beheerfchen , zal ook op den duur minder verhinderingen ontmoeten , en elke zegepraal , welke hij behaalt, zal zijnen geest met eene volheid van leeven verfterken, zijnen arm met eene dubbele kracht verftaalen, en op zijnen arbeid het zegel der volmaaktheid drukken. Veelen verrichten hunne bezigheden nimmer tei* gepasten tijde, omdat zij altijd los en onbezonnen, zonder eenig wezenlijk doel, heenleeven. Zij zijn onophoudlijk bezig ; zij zitten van den morgen tot in den nacht aan den arbeid, cn men zonde zich I.D.V.S. £fc  ~( 5°2 )— ligtelijk verbeelden , dat zij wonderen uitrichtten: met dat alles blijven zij telkens ten agter , klaagen altijd over een aanhoudend gebrek aan tijd, en blijven immer even overkropt van bezigheden. Handelden de menfchen altijd naar een vast ontwerp: verlieten zij nimmer de3 morgens het bed , zonder vooraf zich zeiven te vraagen : „ wat moet ik van daag verrichten, en in welke orde moet het gefchieden? Wat vordert mijn ambt: wat eifchen mijne huifelijke omftandigheden? Wat zal mij des morgens of na den middag het best gelukken? Hoe veel tijd kan en moet ik hiertoe befteeden? Hoe veele uuren kan ik derhalven aan mijn vermaak , aan het lezen, of aan de verkeering met mijne vrienden toewijden? enz." — Stelde zich ieder werkzaam mensch een dergelijk plan voor, eer hij aan zijnen arbeid ging, en nam hetzelve ftiptelijk m acht, dan zekerlijk zoude hij nimmer over gebrek aan tijd, nimmer over al te veel bezigheden klaagen , en bij hem zoude elke zaak juist op den bekwaamden tijd volvoerd worden: daar hem nu, in tegendeel , alles bezwaart, als niet wetende , wat hij het eerst beginnen, en waarmede hij eindigen zal ; waarom hij flechts het eerfte het beste, wat hem voorkomt, bij de hand vat, fchoon hij daardoor tien andere dingen verzuimt , die oneindig gewigtiger zijn. Bij zulk eene wijze van tijdverfpilling , verliest niet zelden de vuurigde ijver zijnen gloed, en derzelver noodwendige gevolgenzijn zelfsverveeling, traagheid en moedeloosheid. De waarde van den arbeid is in orde en dandvastigheid gelegen. Hij, die dezen mist, zal den tijdvoorbij-  -( 5o3 )- bijgefncld, en de fakkel zijns leevens vinden uiigebluacht, zonder dat hij zijn dagelijksch werk, flechts ten halve, voleind heeft, Anderen zijn gewoon , alies uitteflellen — enkel uit gewoonte. Door deze is het hun ondoenlijk , het regte tijdftip ter verrichtinge van hunnen arbeid waartenemen. Zij komen altijd te laat met hunne berigten ; zij zorgen altijd te Iaat voor hunne huifelijke belangen : het beandwoorden van hunne brieven , het komen in de kerk, of aan tafel; ja , zelfs de voldoening van de noodwendigfte behoeften der natuur; alles wordt bij hen tot de laatst voegzaamfte oogenblikken verfchoven : alles komt dus te Iaat. Dezen zijn de zwakfte, de beklaaglijkfte menfchen, dienimmer iet groots ondernemen, nimmer iet groots tot ftand zullen brengen : zij zijn, in tegendeel zelfs op hunnen dagelijkfcheu weg, altijd .agterlijk: in moedeloosheid verzonken, zugten zij, zonder onophouden, bij eiken ftap, tot welken zij worden genoodzaakt, en hierdoor wordt het geringde vonkje van mannelijke kracht, welk nog in hun flikkerde, uitgedoofd. Hun leeven fnelt heen , als eene fchaduw, en hunne naam zal bij de nakomelingfchap niet geëerd, noch gezegend — wat zeg ik? — hunne naam zal niet ééns genoemd worden. Zie daar nu, mijn lieve Neef, een' fchat van aanmerkingen, welke tot de waare geneugten van hec ftille huifelijk leeven niet weinig kunnen bijdragen. Ik begrijp zeer duidelijk, dat het u weinig moeite zoude kosten, om veelen dezer aanmerkingen ter befchuldiging van mij zeiven te doen diensn, daar ik Kk 2 Z9  -C 504 )— zo nalatig was, om aan u te fchrijven: maar, mijn Waardfte, mijn ouderdom , en de daarmede gepaard gaande vermindering mijner krachten, brengen van zeiven eene verfchooning met zich , welke ik niet verder behoeve te ontwikkelen. Met dat alles, kan ik u gerustelijk verzekeren, dat ik nog, bij mijne zo hoog klimmende jaaren, op mijnen vorigen leevensloop met genoegen terugzie , daar ik mij op den duur beijverde, om de evengemeldde regels in praktijk te brengen. Gij weet, ik bevind mij nog in dezelfde beflommeringen, als in den bloei van mijn leeven; ik heb veele bezigheden , en weinig rust: met dat alles maakt mij de aanhoudende en ijverige werkzaamheid nimmer bekommerd , nimmer moedeloos; geene tusfchenkomende zwaarigheid flaat mij ter neder: en hoe gaarne wenschte ik, mij met ditzelfde bekoorlijk vooruitzicht ten uwen aanzien te kunnen vleien? — Geloof mij: hij, door wiens aderen gezond bloed ftroomt; hij, die volgends de neiging van zijn hart mag arbeiden; hij, die niet bekommerd behoeft te zijn, om zijn dagelijksch onderhoud te vinden; die een paar egte vrienden aan zijnen boezem kan drukken, en daarbij eenen Vader in den hemel kent — dezen mangelt het nimmer aan moed en vreugde; deze wordt nimmer door zelfsverveeling gepijnigd ; deze bezit kracht voor elke zwakheid des leevens, en heeft duizend middelen bij de hand , om zijn aanwezen gelukkig te maaken. 't Is bij eigen ondervinding, wanneer ik u verzekcre, dat mij nog noit ééne van mijne ondernemingen mislukt is, in dien zin,  -C 5°5 )- zin, waarin ik dit woord, als een regtfchapen wijsgeer, moet bezigen, o Mijn Waardfte! hoe vrolijk en ftandvastig ftapt men over alle belemmeringen heen , wanneer men, met een hemelsch gevoel, in den ftillen avond zeggen kan: „ ook deez' dag was mij, door Gods vaderlijk toezicht , eene bron van welvaart en genoegen ! Hoe gering waren niet de tegenheden in vergelijking van den zegen! En dat tegenftreevende zelfs in het beloop der menfchelijke zaaken — zal zulks niet voor mij eene weldaad zijn, wanneer ik daaruit het voordeel trekke, welk mijn eeuwige Weldoener daarmede gewislijk bedoeld heeft!" — Ik kenne geene zaliger gedachten , geen bekoorender gevoel, welk door hart en ziel zo vuurig gloeit; welk haar zo hemelsch verheft— geen gevoel, welk ons gantfche aanwezen zo aangenaam genieten , zo ijverig doet werken. Houd het mij daarom ten goede, mijn Waardfte, wanneer ik u bidde ; wanneer ik u ernftig en hartelijk bidde—- nimmer eenigen arbeid, hij'moge zwaar of gering zijn, te beginnen, zonder daarbij vooraf aan uwen oppprften Weldoener gedacht te hebben! De groote waereld , ik beken het, belagcht dezen raad, en menig heer van den ton, die buiten ftaat is, om denzelven tebefpotten, zal dien ten minften door vernuftige gronden wegredeneeren; doch, laat zulks u nimmer doen afdwaalen! — Dat zij vrijelijk de troostelijkfte waarheden verbannen; dat zij zich vrijelijk inbeelden , alle de genoegens van het leeven te fmaaken, alle deszelfs lasten te dragen, en de aangenaamfte vruchten van hunnen arbeid, zonKk 3 der  -( 506- )- der het aandenken van een eeuwig weldadig Opperwezen, te kunnen inöogften — ik benijde hun dit niet. Gij weet, mijn Beste, dat ik een vijand ben van alle dweeperij; terwijl zij het is, die ongelooflijke nadeelen voor het rijk van waarheid en deugd gefticht heeft: maar , ook van deze is het dankbaar gevoel, welk ik bedoele, zo oneindig verfchillend, als de dag van den nacht. Aan Hem, dien ik als mijnen Schepper eerbiedige , als mijnen Vader beminne — aan Hem, van wien ik elke goede gave , elke geneugte , elke weldaad , elk aangenaam genot des leevens, en ook de gunftige uitwerkfelen van elke rampfpoed ontvangen heb — aan Hem hangt geheel mijn hart met eene kinderlijke onderwerping, en door Hem is al, wat mij omringt, mij onukfpreeklijk waardig. Door dit vertrouwlijk aandenken , ging mijn arbeid ten allen tijde gepaard met eene veiligheid, met eene hoop en blijdfchap , welke ik elders te vergeefsch gezogt heb, en die, daar zij mij , bij het bezef mijner afhanglijkheid, te gelijk mijne eigen waarde deeden gevoelen , mij tot eene nieuwe en algemeen nuttige werkzaamheid aanvuurden. Dikwerf vertoonden zich bergen van zwaarigheden, die mij bij het eerfte aanfchouweu deeden zidderén; doch, onder dit aandenken, bereikte ik gemaklijk derzelver toppunt. In mijne jeugd had éénder gevaarlijkfte hartstogten mij overmeefterd; onderdeszelfs jammerlijk geweld gebukt, liep ik gevaar, van op den duur mijne beste beginfelen, mijne edelfte VOOi-  -C 507 )- voornemens te verzaaken: doch de ernftige herinne ring van Gods tegenwoordigheid , het bezef van Zijne goedheid en mijne fchuld, bragt mij tot bedaardheid. Ik vouwde mijne handen tefamen en bad, voor de eerfte maal, met eene vuurigheid, welke mij de aangenaamfte verzekering gaf, dat ik over het geweld zou zegevieren: bij eenen ftillen traan , vóór het altaar der opregtheid geftort, keerden rust, ftandvastigheid en kracht tot mijnen boezem weder, en na dezen tijd hield ik de heerfchappij over alle .mijne driften. Dikwerf gebeurt het ook op den weg des leevens, dat men zich in zijne uitgeftrekte verlangens, om zijne waardfte vrienden of bloedverwanten te ontmoeten, of eenige andere bijzondere geneugte te fmaaken , gantsch en al ziet te leur gefteld. Zodra wij in zekeren kring van werkzaamheid verkeeren, die geftadig zonder eene aanmerklijke verwisfeling voordloopt, ook dan worden wij, bij eenen toenemenden ouderdom, door verfcheiden banden des te vaster anti dezen eenzelvig-en kring gehecht , en wij leeren van tijd tot tijd geneugten onderdrukken en verwijderen, welke ons, in vroeger dagen, gantsch en al zouden hebben gekluisterd. Bijzonderlijk moet men allcrieie romaneske herfenfehimmen van aardfche gelukzaligheid, welken der Jeugd vaak eigen zijn, verbannen; men moet zich dagelijks gemeenzaam maaken met het gewoone beloop van het daadelijk leeven. En, wanneer men zich daartoe heeft in. ftaat gefteld, om op deze aarde niet meer te verwachten, dan zij in de daad aan hare bewooners doet genieten ; wanneer men alles, wat ons op deze waereld K k 4 ont-  —c 5os ontmoet, zo wel leed, als vreugde, van eene gnnflige Zijde leen befchouwen ; wanneer men daarbij zijne pligten getrouwelijk uitoefent; een zuiver har: bewaart ; God als den .altijd goeddoenden Vader van alle fchepfelen vereert , en de menfchen als broeders bemint - o mijn Waardfte! geloof mij; hij, die dezen weg bewandelt, vindt, in het donkerst da), menig bloempje van verkwikking, menige laavcnde vrucht, met welke hij zich verfterken en zijne blijmoedigheid kan vermeerderen. Voor hem is elite omftandigheid rijk van geneugten , fchoon een ander, in hetzelfde geval, niet *m kommer en verdriet zoude ondervinden. Men moet flechts geenszins de moeite fchuuwen , om ze optezoeken: dikwerf liggen zij op de oppervlakte , en vallen een' ieder onmiddellijk in 't oog, die niet geheel blind is: dikwerf echter _ vooral, wanneer zij regt zuiver en edel zijn — verbergen zij zich onder eenen zedigen fluier, en vertoonen enkel een vriendelijk gelaat aan hun, die het fpoor der waare wijsheid volgen. Ik houde mij volkomen verzekerd, dat gij, mijn Waardfte, alle deze aanmerkingen op rekening zult Stellen eener ongeveinsde vriendfchap. Voor u zweeft het leeven nog even onbekommerd heen , als een aangenaame morgendroom: uwe jeudige ziel gevoelt zich even zorgeloos en vrij, als de vrolijke leeuwerik, die de gantfche lucht doorklieft, en overal een ftoorloos genot ontmoet: tot nog toe drukt 11 geene onaangenaame betrekking , en elke band, die u aan menfchen , omftandigheden en bezigheden verbindt }  —C 509 D— bindt, is eene fchoone ketting van roofen , die , zagtjes om den hals geflingerd, 11 met haren welrlekenden geur verkwikt, en zo ligt is, dat gij ze dikwerf naauwlijks zult gewaarworden : — doch éénmaal zullen deze zalige droomen der jeugd verdwijnen; éénmaal zult gij fchierlijk ontwaaken , midden in het gewoel en op het fehouwtoneel des^leevens; éénmaal zult gij uin eenen geheel anderen kring van menfchen , in andere omllandigheden, in andere betrekkingen vinden , waarin verftand en hart u om ftrijd zullen bcftormen, en door welken gij echter met heldenmoed zult moeten heenworftelen : gij zult u gebonden vinden; doch niet meer door eenen zagten keeten van roofen : uwe wenfehen , uwe hoop, uwe uitzichten, uwe ontwerpen, voornemens en ondernemingen zullen met die van anderen ftrijden; zij zullen verkeerdelijk uitgelegd, onderdrukt, of geheel veriedeld worden —wee u dan, mijn Beste, wanneer gij een ftevig anker mist, waaraan gij u kunt vasthouden! Wee 11, wanneer u de moed ontzinkt, om den vreezelijkffen ftorm te trotfeeren ! Dit alles, intusfehen, zal u minder bekommeren, wanneer gij u gewent — vroegtijdig gewent, om u zeiven, bij alle uwe wenfehen, verlangens, ontwerpen en ondernemingen , tot de rampfpoedigfte uitkomst voortebereiden,, en nimmer uw vertrouwen en gelukzaligheid, geheel en al, te ftellen op iets, welks mislukking nog onzeker — flechts eenigzins onzeker is. Het welgelukken van elke onderneming hangt, van defamenvoeging en ontbinding,en voords wederom van de aanéénhechting van zulk eene ontet Kk 5 baa-  -C 5io )- bare menigte kleene draaden af, en het aantal van hun, die deze draaden of door elkander verwarren of ook wel aan Hukken breken, is zoo groot, dat het bijkans onbegrijplijk is, hoe eenig ontwerp tot ftand kan komen. — Gewen u al verder, mijn Waardfte, zo veel mogelijk, — ik kan niet zeggen altijd, omdat dit dikwerf ondoenlijk, en ook in alle omftandigheden niet even goed zoude wezen — gewen u des, zeg ik, zo veel mogelijk, om bedaard en zonder drift te handelen: alsdan zult gij niet alleen met meer zekerheids uw doel bereiken; alsdan zult gij niet flechts minder gevaar loopen, om aan de fcherpe hoeken van dit leeven vast te haaken: maar gij zult u ook in uwe rampfpoeden beter weten te troosten. „ Eene ziel, van hartstogten vrij," zegtMAitcus Antoninus, „ is eene veilige borstweer; de mensch heeft niets fterker, om zijne toevlucht toe te nemen, ten einde voor altijd onoverwinlijk te zijn. Hij, die dit nimmer bedacht heeft, is nog onkundig: hij, die het ziet, en zulks echter ontwijkt, is ongelukkig," Wanneer gij , in onaangenaame omftandigheden en betrekkingen, u zeiven geenszins als een afzonderlijk perfoon, noch als eenen as befchouwt, om welken alles draaien moet; maar enkel als een deel — als een zeer kleen gedeelte van het geheel, om welks as gij zelf moet draaien; als een gedeelte van den as, die buiten deze onderlinge verbindtenisfen niet beftaan kan , en die , voor ieder' zijner ontallijke verdeelingen, een'bijzonder'perfoon vereischt, wiens zorg juist tot dat, en tot geen ander, punt behoort gericht te  —C 5ii >s tp wezen; wanneer gij u zei ven, bij aanhoudendheid, naar gelang van uwen kring, bevlijtigc, om aan dat geheel gewigtige dienden te bewijzen; ook dan zal uw hart, hoe naauw bepaald in zijne werking, zich zelf uitbreiden, en, verre van mismoedig- of jaloersch te zijn, in tegendeel wel te vrede en vol van blijde hoop, de zaligendfte uitkomst met reden kunnen verbeiden. Gewen u des, mijn Waardfte, u zeiven te genieten! Gewen u. de waare blijdfchap des leevens in eene eerlijke waarneming van uw beroep te vinden, welk dit sok zijn moge: waarlijk, gij zult veel minder klaagen over rampfpoed en noodlottigheden, over te leurftelling, onzekere vooruitzichten, kommernisfen en gebrek aan voldoening van de behoeften dezes leevens. Gij zult alsdan niet verlangen naar uitfpanningen, die het ligchaamlijk geftel verhitten, terwijl ze het hart verkouden: gij zult geene vermaaken naarjaagen, die het verftand en de fijnfte zenuwen voor het werkzaame leeven verflappen , en het edelst gevoel van de zuiverfte geneugten der menschheid eerst verminderen, en vervolgends voor altijd verdooven. Gij zult, met de volkomenfte gerustheid des harte, uwen loop vervolgen; uwe weldadige hand wijd en zijd uitftrekken; met eenen blaakenden ijver den ftaat dienen; voor u zeiven en voor de uwen leeven: gij zult — aan de zijde uwer braave Echtgenoote , welke ik wenfche, dat gij eerlang door eene verftandige keuze verkrijgen zult — in het midden van gezonde en vrolijke Kinderen, en in eenen kleeuen kring van uitgezogte Vrienden — van uwen arbeid rusten, en daarbij het waare genoegen de-  =C sa )- dezer aardefmaaken; gij zult, eindelijk, nimmer reden vinden, om uwen Schepper te bedillen, of u over het gros uwer Natuurgenooten te beklaagen , en den ftillen nacht, die éénmaal zijnen fluier over alle uwe verrichtingen zal heenwerpen, onbekommerd en vrolijk te gemoete treden! God zij met U, mijn lieve Vriend! ik heb erafiig gefchreeven— veel ernffiger, dan ik mij in den beginne had voorgenomen. Doch, gij zult den ernst van eenen man, die het graf met rasfche fchreden nadert, den ernst van uwen besten Vriend, geenszins ten kwaade duiden. Mijne wenken ten aanzien van de reize, welke gij door dit leeven hebt afteleggen , zullen u gewis niet ongevallig zijn: gij weet, zij komen uit een hart, welk vol is van vriendfchaplijke liefde, en zij lieunen op ondervinding — ja op eene ondervinding, welker zaligheid onbefchrijfiijk is. Indien mijne krachten het gedoogen, fchrijf ik u nog nader: ik behoef u niet te verzekeren, dat niemand u opregter hemint, dan uw welmeenendfte Oom F. B. B. VII.  VII. over de MAATSCHAPPELIJKE ELLENDE. f Mijne Heeren! i X jfet volgend vertoog achtte ik niet ondienftig, om ju uw geacht Maandwerk , in het vak der maatfckaplijke. welvaart, te plaatfen : maar, welk een contrast, zult Gij zeggen , tusfehen welvaart en ellende? — 't Is zo, ik erken het: maar misfehien is juist dit contrast gefchikt, om, bij de aanwijzing der gebreken, die uit de gezellige zamenleeving voordvloeien , de beste middelen aanteduiden , welken tot ftaaving en uitbreiding der gemeene welvaart zouden konnen dienen. Jjt beu enz. * * * Alwie ooit over voorfpoed en tegenfpoed'heeft nagedacht— en welk fterveling was ongelukkig of onbedacht genoeg, om niet ééne enkele keer tot ernftige befchouwingen eener zaak, aan welke allen menfchen teD  —C 514 )— ten hoogften gelegen ligt, gedrongen te worden? _ die zal ook gewis bevonden hebben, dat de maatfchappelijke verëeniging .de bron is onzer meeste rampen ; dat de mensch niet alleen geene gevaarlijker vijanden heeft, dan zijne natuurgenootên; maar dat zelfs het natuurlijk kwaad, door onze ingewikkelde betrekkingen , uitgeftrekter en grooter wordt. Bij voorbeeld : wanneer eene groote en aanzienlijke Stad, genoegzaam geheel en al, door de vlam verteerd wordt; hoe veel minder ongelukkig zouden dan die duizenden niet wezen, wanneer deze ftad flechts een kleen dorp geweest ware 1 Hoe veel gelukkiger waren zij geweest, wanneer zij, gelijk Nomaden verftrooid, en van plaats tot plaats omzwervende, hun onderhoud onmiddellijk uit de handen der natuur ontvangen hadden ! Hoe veel weiuiger zoude dan het getal der ongelukkigen wezen , en hoe veel gemaklijker'zoude het eenieder vallen, omzijn ongeluk te torfenl Hoe veel minder zouden dan, in één enkel oogenblik, door één jammerlijk toeval, zo veele duizenden op éénmaal ongelukkig, en door oH- telbaare behoeften beftormd kunnen worden? Laat ons deze zaak grondig onderzoeken 5 doch eerst, volgends Rousseau, den zogenoemden natuur.mensch met waare trekken fchilderen , en dit fchilderij daarna met zijne fchets van de maatfchappij vergelijken. Vervolgends zullen wij ze beiden toetfcn; en eindelijk onderzoeken, waar de trekken juist, of waar zij onnaauwkeurig; waarde koleuren te fterk, of waar zij te flanmv zijn; wat te veel in 't licht, en wat te veel i„ de fchaduw , of wel geheel in  —c 515 > in een valsch licht, gefteld is. Uit dit alles zal dan dé vraag gemaklijk kunnen beiindwoord worden: „ of wij gcnoegzaame redenen hebben , orn over onzen toeftaud te onvreden te wezen; en wel op gronden; welken bij ieder' afgelopen eeuw vermeerderd zijn, - ders over, en verreerderen dezelve juist door die oefeningen , door welken zij verkreegen werd. Het menfchelijk Iigchaam is,in deze omftandigheden, het ^éénig werktuig, welk hij kew, en dus verkrijgt hij bekwaamheden, voor welken wij volftrekt onvatbaar zijn. Hij fcheurt met zijne handden tak van den boom af, dien wij 'er, niet damnet de bijl, afhouwen ; hij beurt met zijnen fterken arm den fteen op, welken wij, niet dan door werktuigen, kunnen regeeren. Zoude hij zo gemaklijk eenen boom beklimmen , wanneer hij van eene ladder, of zofnel loopen, wanneer hij van een paard voorzien ware? De Hottenfatten zwemmen zeer gemaklijk regt overeind ftaande, en fteken hunne handen uit het water, even als of zij op het vaste land gingen ; terwijl zij, bij den zwaarften ftorm, genoegzaam op de oppervlakte der golven huppelen, en zonder de geringfte moeite, met de bloote hand, de visfehen uit het water grijpen: hun gezicht en hunne reuk bezitten eenen hoogen trap van volkomenheid. De Wilden aan de ICaap ontdekken, met het bloote oog, in de holle zee, de fchepen even ver, als wij met onze kijkers ; en de Amerikaanfche , Wilden onderfcheiden de Spanjaarden door de reuk op eenen verbaazenden afftand. — Wanneer de natuur-mensch met een dier des wouds in ftrijd geraakt, dan behoeft hij, met een fteen of goeden ftok gewaapend , voor wolven noch beeren te wijken ; en zo hij al met een dier mogt handgemeen worden , welk hem in fterkte overtreft, dan heeft hij nog altijd het voorregt, om zich door zijne fnelheid te kunnen redden 5  -( 517 - den; ftaande hfit hein altijd vrij, de vJucht te kiezen, of een gevecht te.waagen. Deze zijn de ligchaamlijke eigenfchappen van den natuur-mensch; en wat zullen wij ten aanzien zijner zedelijkheid opmerken ? Wij kunnen hem toch niet alle deugden ontzeggen : hij bezit de verhevenfte , de menfchelijkfte deugd van allen — het medelijden, naamelijk , in den hoogden graad. Deze neiging, aan zulke zwakke en behoeftige fchepzels zo zeer voegende , is zo veel te algemcener en nuttiger voor de menfchen , daar zij den dieren van natuure volftrekt eigen is: ja, zij is bovendien de bron van alle gezellige deugden. Wat is grootmoedigheid; wat is gunst; wat is menschlieveudheid; wat is vriendfchap anders, dan medelijden met den zwakken , met den fchuldigen , met het algeheele menschdom, en met een enkel wezen van zijne foort ? Want te willen, dat iemand geene rampen treffen , is toch eveii zo veel, als hem gelukkig te wenfehen. Deze natuurlijke aandoening doet ons den genen te hulp fchieten, dien wij zien lijden; zij bekleedt, in den ftaat der natuure, de plaats onzer wetten ; befchaaft onze zeden ; regelt onze deugd; zonder dat iemand in verzoeking geraakt, om naar hare zagte flern niet te luisteren ; zij verhindert eenen Herken Wilden , om het weerloos kind, of den zwakken afgeleefden grijzaard, van zijn voedzel te berooven , wanneer hij hoop heeft, om het zijne nog ergends te zullen vinden ; zij verwekt dien afkeer van wanbedrijven, welken een ieder, buiten alle opvoeding, gevoelt. Op deze wijI.D.V.S. LI ze  -C 518 ;~ zs brengt de Wilde zijne dagen in rust , zonder bloedige gevechten, door, en, wanneer hij geé'ten heeft, dan is hij met de gantfche natuur-te vreden , en de vriend van alle wezens zijner foort. Zo 'er al eens twist over eenen maaltijd mogt ontflaau, dan komt het noit tot vechten, zonder vooraf de onzekerheid der overwinning en de moeilijkheid, om elders voedzel te vinden, te hebben bereekend: de twist eindigt met eenige duuwen, naardien 'er geen hoogmoed mede in 't fpel is; de overwinnaar zet zich aa 't eten, terwijl de overwonnene naar elders op goed fortuin uitgaat , en alles is nu weder in rust. Aan wraak wordt in 't geheel niet meer gedacht; of, zo 'er al iet dergelijks gebeurt, dan gefchicdt dit louter werktuiglijk, even gelijk de hond in den fteen bijt, waarmede men hem gegooid heeft. 'Er doen z'ch weinig gelegenheden tot twist op, vermits de Wilde van het mijne en het «.w-geen denkbeeld heeft; zelfs, bij de drift tot voordteeiing, alleen het ligchaamlijk deel der liefde in 't oog houdt, zonder van haar zedenlijk deel eenig het minfte begrip te hebben; en hij deze behoefte der natuurc nimmer, zonder aandrift van het inflinki , en dan nog zonder keuze of minne-ijver, bevredigt. Allengkens nadert de ouderdom, in welken hij geduurig minder voedzel noodig heeft , naar inaatc hij minder in ftaat is, om zich van hetzelve genoegzaam te voorzien. 1 lij weet van podagra, noch jieht, en fterft , zonder dat men 'er iets van weet; ja, zonder dat hij het zelf gewaar wordt, vermits hij van den dood geen denkbeeld heeft, ea denzelven dus niet kan vreezen. Dus  ~c 519" Dus in de bosfehen omzwervende, zonder taal, zonder, konften , zonder wctcnfchappen, zonder woonplaats, zonder kommer, zonder oorlog, zonder betrekkingen, zonder verlangen naar, of hulp van zijns gelijken, gelijk ook zonder begeerte, om hen te benadeeien ; ja, mogelijk wel, zonder één' enkelen van hun te kennen ; genoegzaam aan geene driften onderhevig, en geheel met zich zelf te vreden, bezat dc Wilde alleen die aandoeningen en flechts die denkbeelden, welken aan dezen toeftand voegden; gevoelde alleen zijne waare en eigenlijke behoeften , en bemoeide zich met niets, dan met het gene hem voor zich zclven gewichtig ffipheen; terwiji hij met dit alles in zijn verfland, zo min als in zijne beuzelarij, eenige de minfte vorderingen maakte. Wanneer hij al eens toevallig eene ontdekking deed, dan was hij zo veel te minder in (laat, om die aan andereu te kunnen mededeelen, omdat hij zelfs zijne kinderen niet meer kende; en dus ftierf dc konst te gelijk met haren uitvinder. 'Er hadt toen noch opvoeding, noch voordgang in kennis plaats: gedachten volgden genachten te vergeefsch op, en ieder nieuwgeborene moest weder bij hetzelfde punt eindigen; 'er verliepen eeuwen in de konsteloolooze eenvoudigheid der eerfte tijden: het menschdom was reeds oud; doch de mensch bleef fteeds een kind. Deze toeftand fchijnt zekerlijk thans , in onze oogen, alle medelijden te verdienen; maar laten wij in dezen niet te voorbaarig wezen. Welke f.nart kan toch een vrij wezen gevocien, welks hart gerest,LI 1 en  -C 520 )- en welks ligchaant gezond is?. Dan, laten wij nu den bedorven inensch met den natuur - mensch vergelijken , ten einde daaruit te kunnen opmaaken, hoe gelukkig of ongelukkig de zogenoemde veredeling onzci' natuure voor ons gedacht zij. Gelijk dc vorige fchets onze wangunst niet gaande maakte, zo verwekte zij in ons ook geen medelijden; en , daar zij geene bijzondere bekoorlijkheid bezat, zo konde zij ons ook niet gevoelig treffen; zij was een kondeloos fluk uit de natuur, welk, alhoewel zonder ved licht, echter ook zonder veel fchaduw was. Wanneer wij insgelijks nu , flechts met een vluchtig oog , de maatfchappij befch ouwen , dan ontmoeten wi j aandonds eene tallelooze menigte van Schepfelen, die zich, in dillen kommer, of dolle vertwijfeling, het rampzalig gefchenk van hun aanwezen beklaagen, onder welken 'er veelen zijn, die op eene geweld, da.adige wijze aan hun leeven een einde maaken, naardien het voor hun langer ondraaglijk wordt. Zijn ïiü deze vere'enigde klagten, deze algemeene te onvredenheid met hun lot, zo geheel onbillijk? Laat ons dezelven onderzoeken; laat ons de burgerlijke maatfchappij over't algemeen befchouwen, en inzonderheid den bedorven mensch van zijne wieg tot aan het graf vergezellen; laat ons zijne ligchaamlijke en zedelijke veranderingen overwegen, om eindelijk, langs dien weg, de balans te kunnen opmaaken. Wanneer wij hier gelukkige huwelijken zien van één fcheiden; ginds anderen, in weerwil van verdand en liefde, met onverdandige eigenbaat zien koppelen; wanneer hier een jong, ongelukkig offer van wree-  -( jfl» )- wreede baatzucht zich aan dc ondeugd overgeeft, of zijn rampzalig leeven, onder geduurige traanen, eindigt,' en in onverbreeküjke ijzeren kluisters ZUgt, welken door het goud gefmeed zijn ; wanneer veelen, zelfs in de hciligfie verbindtenisfen, welke uit zuivere genegenheid en ppfegte liefde werden aangegaan, de ftem der natuure niet durven volgen, zonder vooraf met hunne tijdelijke middelen geraadpleegd te hebben ; wanneer anderen uit menfchelijke zwakheid weigeren, om aan een wezen , zo als zij zeiven zijn, het leeven te fchenken; wanneer men de veelvuldige fchandelijke middelen met afgrijzen overweegt, waarvan men zich bedient, om de voordplanting der menfchen te verhinderen en de natuur te misbruiken; wanneer men aan die beestachtige en onnatuurlijke buitenfpoorigheden denkt, welken het bekoorlijkst fchepzel der aarde ontluisteren — buitenfpoorigheden , die noit eenen Wilden, nimmer eenig dier bekend waren, en welke alleen in befchaafde landen, uit eene verhitte verbeelding, konden voordvloeien; wanneer men het oog vestigt op die, voor de waereld gefchikte, menigte, welke door geheime middelen, door dit waardig gevolg der ongebondenheid en valfche eer, reeds vóór haar aanwezen, van het leeven en eene natuurlijke geboorte beroofd werd; wanneer het leeven van ontelbaare jonggeborenen aan de ellende hunner Vaders, of aan de wreede fchaamte hunner Moeders wordt opgeofferd; wanneer wij ons eindelijk die ongelukkigen te binnen brengen, welken men, in verfcheiden oorden der waereld, met verlies van een aanmerklijk gedeelte van LI 3 hun  -C 522 )- . hun eigen nutigen genoeglijk leeven, met verlies van hunne gantfche nakomelingfchap , aan eene valfche ftreelingvan het oor , door een onnatuurlijk gezang , of ten dienfte van dierlijken minne - nijd worden opgcöffcrd: waneer wij dit nadenken, fchijnt dan het doel van alles niet daarop uitteloopen, om het menschdom in zijnen oirfprong zelfs aan te tasten, ten einde het geheel en al van den aardbodem te verdelgen? Onder ons, die de ftrikken, door de burgerlijke maatfchappij, reeds vóór onze geboorte, voor ons gefpannen , gelukkig ontkomen zijn, bevinden zich fommigen, die door nachtbraaken en opfchcrping van 't verftand, en anderen, die door onmaaiige, toomelooze driften verteerd worden: de armen zugten , bij het foberfte voedzel , onder den last van eenen bovenmaatigen arbeid; de rijken, daartegen, gaan onder den nog meer gevaarlijken wellust gebukt; de eerften vervullen hunne nooddruft, en de laatften geven zich aan allerleie buitenfpoorigheden over: oneindig veele zorgen, aan alle toeftanden des leevens gehecht, kwellen ieders hart, zonder uitzondering, zo lang, tot dat het 'er onder bezwijkt. ?,len overwege het ongehoorde mengelmoes onzer fpijzen derzelver fchandclijke toebereiding met fpecerijen, wanneer ééne fchotel de voordbrengzels der vier waerclddeelen bevat, waardoor wij ons de ziekten van allen op den hals Baaien j men lette op de vcrvalschte geneesmiddelen; op de bedriegerijen van hun, die ze verkoopci; op de verkeerde handelwijze der genen, die dezelven gebruiken; op het vergiftige iet ketels, waarin zij toebereid zijn: men vestige zij-  -C 5-3 )- zijne aandacht op de befmettelijke ziekten , welke de lucht, door eene opëenpakkirig van menfchen bedorven, veroorzaakt; op de zodaanigen, welken een gevolg zijn , of van onze wellustige leevenswijze, of » van onzen onmiddellijken overgang uit het binnenfte vertrek van ons huis in de vrije, onbelemmerde lucht, of van eene te fpoedige ontblooting onzer kleederen , of van die menigvuldige zorgen, welken onze buitenfpoorige zinnelijkheid in gewoonten veranderde, welker verwaarloozing of geheele affchafüng naderhand het verlies onzer gezondheid, of wel van ons leeven, ten gevolge heeft: men neme ook in aanmerking de vuurbraakingen en aardbeevingen, waardoor geheele lieden verwoest, cn milliocnen van menfchen weggerukt worden: met één woord, men verëenije onder één oogpunt alle de gevaaren , waarmede de inaatfchaplijke verëeniging ons bij aanhoudendheid bedreigt, en men zal bevinden , hoe duur'wij onze afwijkingen van het pad der natuur hebben mocen betaalen. Hiertoe behoort ook dat moniterder helle, welk de maatfchappij met den naam van Oorlog vereert, en waaraan zij onvermoeid milliocnen boven millioenen uit haren fchoot ten beste geeft; waardoor, op éénen noodlottige» dag, fomtijds meer dan tienduizend menfchen ontzield; verfcheiden duizenden gekwetst of verminkt; even zo veelen van eenen gezegenden oogst, die een ruim voedzel voor veele volgende jaaren beloofde, beroofd, en een niet minder getal van wooningen en huizen in puinhoopen verkeerd worden; waardoor , op den wenk van twee tijrannen , honderdduizenden tegen honderdduizenden gefield worden , L 1 4 die  -c m)- die in koelen bloede, en zonder de reden te weten, waarom? — hunne mcdcmcnfchen, door het koude Haal, of gloeijende kögeis, van kant helpen en verminken — merfchelijkheid voor dwaasheid, en medelijden voor fehande houden. Wij behooren insgelijks op de rekening der maatfchappij te brengen die onbedenklijke menigte, welke jaarlijks in de zee haar graf vindt, en of door honger, of door fcheurbuik , door zeeroovers of doorzeeilagen, door vuur, of door fchipbreuk, van het teeven beroofd wordt. Ook moeten wij op rekening der maatfchappij Hellen die menfchen, welken op eene vcrraaderlijke wijze vermoord, en door vergif, flraatfchenHerij, ja zelfs door de beftraffing van deze en gene misdrijven, van kant geholpen worden. Voegen wij nog, eindelijk, bij dit alles die ongezonde verrichtingen, welke ons leeven verkorten. Duizenden wroeten, om de fchraapzucht van anderen te bevredigen, in de ingewanden der aarde; en benadeclen hierdoor hunne gezondheid, of vinden hier hun graf: duizenden houden zich onledig met de toebereiding der metaalen , welker fcTiaadeliike dampen ziekten cn een' vroegen dood vcroorzaaken ; terwijl wederom duizend anderen onder de gevaaren van hun handwerk bezwijken. Dus wordt het menschdom, door elke fchaadc, welke wij tot onze verëeniging doen , verminderd ; dus wordt, door elke vordering in befchaafdheid , telkens eene nieuwe deur voor rampen, ja voor den dood, geopend: en dit is juist dc reden, waaröm, in vroeger tijd, eene ontelbaare menigte van Hammen , uit het bnbe- fchaaf-  -C 525 'j— fchaafde Noorden, de , door befchaaving ontvolkte , landen der drie overige waerelddeeien o verdroomden. Dus bezwaart de ftaat der gezelligheid reeds het begin van ons aanwezen ; en , gelijk zij de bronnen der voÖrdreeling verdopt, of vruchteloos afleidt, zoo verhindert zii ook onze ligcbaamen , om die fterkte en bekwaamheid te kunnen verkrijgen, welke den natuur-mensch eigen is; terwijl zij ons bovendien aan eene tailclooze menigte van ziekten ten prooie geeft , en onze Ieevensdagen aanmerklijk verkort. Maar zal dan de maatfchappij ons dat gene, welk wij, bij haaren toedand, aan natuurlijke gelukzaligheid verliezen, niet eenigermaate ten aanzien van yerftand of hart vergoeden? Dit zullen wij nu onderzoeken. Om de zogenaamde volmaaktheden van den mensch te ontwikkelen, moeten verftand en hartstogten', fteeds met gelijke fchreden toenemen; want 's menfchen verftand is zeer veel aan de hartstogten, en dezen wederom , omgekeerd , zeer veel aan het verftand verfchuldigd ; door hunne werkzaamheid wordt ons verftand meer cn meer volkomen: wij ftreeven flechts naar kennis, omdat wij naar genot haaken; cn men kan niet denken, dat een wezen, door vrees noch verlangen bezield, zich dc moeite zoude geven, om zich op de uitbreiding van zijn verftand toe te leggen. Dc hartstogten daartegen, welken uit onze behoeften voordfprooten, groeien met onze kundigheden: want, naar maatc zich onze denkbeelden over een voorwerp vermeerderen , naar die zélfdé maate zullen wij het bcgeeren offchuuwen. LI 5 Wan-  -C 526 )_ Wanner wij ons dus voordellen, dat onze zielsvermogens ten vallen ontwikkeld, ons geheugen , onze verbeelding, en onze reden werkzaam zij, en dat het verftand eenen iUerWjktB trap van 'volmaaktheid bereikt heeft, dan fpeeIt ook de eigenliefde, benevens alle hartstochten, hare rol. Zbdra alle e-genfchappen onzer' natuure w beweging gebrast waren, was ook de rang van ieder afzonderlijk bepaald, niet alleen ten aanzien van rijkdom en magt ook met opzigt tot verftand, fehoonheid! fterkte, bekwaamheid of talenten. Daar alle deze e.genfchappen achting verdienen, zo moest een ieder belangshalve, zich in een ander, dan in zijn waar, hcnt vertoonen. Zijn en fchijn werden twee geheel onderfcheiden dingen , en dit onderfcheid had bedrieg.tj« list, opgeblazen hoogmoed en alle andere ondeugden ten gevolge. Voorheen was dc mensch vrij en onafhangüjk ; doch ^or de verbetering en vermeerdering zijner kennis,' werd bj, uit hoofde van de daaruit voortvloeiende menigte zijner behoeften, ee, onderdaan der geheeIe natuur, en inzonderheid van zijne medemenfehen, van welken hij, rijk zijnde, dienften , en, arm zijnde, onderfteuning vordert, welke hij, zelfs in den middciftand, niet kan ontbeeren. Hij moet dus onophoudlijk daarop uit zijn , om zijne natuurgenooten in zijn belang te krijgen, en om, het zij dan in wasrheid, of in fchijn, hunne poogingen ten zijnen beste, ook tot hun voordeel te doen uitloopen. Hiertoe bedient hij zich van bedrog en konftenarijen omtrend den een , van liefdeloosheid en heerschzucht  -( 5=7 )- omtrend den ander, en eindelijk komt hij in de noodzaaklijkhcid, om allen, die hij noodig heeft, te bedriegen , wanneer hij zich bij hen niet gevreesd kan maaken , en 'er zijne rekening niet bij vindt, om hun van nut te wezen. Dit alles is de eerite uitwerking des eigendoms, en het onvermijdlijk gevolg van de toenemende ongelijkheid van rang, welke 'er plaats heeft. Langs dezen weg namen de hartstogten, door veredeling van 't verftand, meer en meer toe, en werd het laatfte door den aanwas der eerften, meer volkomen. De hartstogten,; niet langer naar het gebied der reden luisterende, verdikten het natuurlijk medelijden ; fmoorden de zagte ftem der bilfjkheid, en maakten de menfchen gierig, eerzuchtig en ondeugend. De oprichting der eerfle kleene maatfchappijen had eenen verfchriklijken algemeenen oorlog ten gevolge, die met ftrijd en moord eindigde, en het menfchelijk gedacht op den oever van zijn verderf bragt. De verdandigden richtten, in dezen tocdand, den eerden politicken daat op, ten einde, door de krachten der overigen, hunne bezittingen te beveiligen. Door hen ontdonden 'er burgerlijke maatfchappijen en wetten, welke de behoeftigen op nieuws kluisterden; den rijken eenen nieuwen deun gaven;de natuurlijke vrijheid voor altoos vernietigden; eigendom en ongelijkheid van rang foor eeuwig vastltelden; eene hebbelijke inbreuk op een onherroeplijk regt invoerden, en, ten gevalle van eenige weinige eerzuchtigen, het geheele menschdom, voor 't vervolg, tot dan arbeid, tot daavernij eu ellende doemden. De  -( 525 )- Dc oprichting der'ecrfre burgerlijke maatfchappijen maakte de overigen noodzaaklijk: zij bedekten weldra den geheelen aardbodem, en 'er bleef geen enkele hoek over, waar men niet met den hals onder bet algemeene juk moest bukken. Deze nieuwopgeriebtte maatfchappijen ondervonden fpoedig dezelfde zwaarigheden , welke eiken afzonderlijken ftaat eenmaal gedrongen hadden , om zich met haar te verëenigen. 'Er ontftonden natlonaalè oorlogen; men leverde velden zeedagen; bcleedigde elkander; nam wederwraak, en richtte moordtooneelen aan , waarvoor de natuur ijst, en welken het verftand te boven gaan, terwijl slie die affchuuwlfjke vooroordeelen plaats greepen , welken het vergieten van mcnfchen-bloed voor eene eer, ja voor eene deugd, reekenen. De aanzienlijkften leerden het van kant maaken hunner natuurgenooten onder hunne pligten tellen; millioenen menfchen beroofden zich zeiven van 't leeven .zonder dat zij 'er redon van wisten ; op één dag, waarop een veldtlag gebeurde, werden 'er meer vermoord, en, bij de verovering eener enkele ftad, werden meer gruwelen gepleegd, dan in den ftaat der natuure , op den gebeelen aardbodem, geduurende verfcheiden eeuwen, gefebied waren ? In deze omftandigheden, haakt een ieder naar zulk eenen toeftand, in welken hij, in vergelijking van hun, die met hem -leden van ééne maatfchappij zijn, gelukkiger, dan zij, meent te wezen; terwijl hij teffens zodanige middelen in 't werk fielt, welken hem in dien toeftand kunnen plaatfen, of daarvan verzekeren. De onverzaadlijke zucht naar grootheid ,  keid, gepaard mét de brandende begeerte tiaar vermeerdering van rijkdom , welke minder uit wiare behoefte, dan wel uit eenen heimlijken trek, om boven anderen verheven tezijn , voortvloeit,boezemt dên menfchen de fchandelijke neiging in, om elkander, ieder op zijne beurt, te benadeelen ; verwekt eene heimlijke jaloezij , welke zoo veel te gevaarlijker is, naardien zij, om haar doel met meer zekerheid te kunnen bereiken, dikwerf den fchijn van goedwilligheid aanneemt ; met dén woord , zij zijn de bronnen van kuiperij-, naarijver , tegehftrijdigheid van belangen, en heimlijke begeerte, om, ten kosten van anderen , zich zeiven voordeel te verfdmfem Van hier die algemeene Zucht naar röefn,' naar rang en waardigheid, welke ons allen bezielt, onze neigingen ftreelt, en vermenigvuldigt; alle menfchen tot mededingers", of liever tot vijanden maakt; dagelijks ongelukken en allerhande droevige tooneelen veroorzaakt , omdat zulk een groot aantal van mededingers in één' en denzelfden loopbaan ftreeven: van hier de neiging, om bijzonder te wezen; eene neiging, aan welke wij al het goede en kwaad* onder de menfchen ; onze deugden en ondeugden; wetenfehappen en dwaalingen; wijsgeeren en veroveraars, hebbeft te danken; kortom eene menigte van nadeelen onder eenige weinige voordeeleu. De rijken en magtigen waardeeren hunne voorregten, naar maate de groote hoop 'er van verdoken is, en zij zouden met alle dezelven niet langer gelukkig wezen , wanneer deze groote hoop zich niet ongelukkig noemde. Een ieder grondt zijn geluk op het ongeluk van een an-  —c 53° ander , en de menfchen haaten elkander "onderling , bij aanhoudendheid, langs hoe meer, naar maate, derzelver belangens min of meer inééugewceven zijn. Mogelijk is 'er niet één enkel vermogend mensch, of fchraapzuchtige erfgenaamen, en fomtijds zijne eigen kinderen, zullen naar zijnen dood verlangen ; misfehien is 'er geen fchip op zee, of de tijding , dat het vergaan zij , zal, voor den een' of anderen koopman, eene blijde boodfehap wezen ; welligt is 'er geen huis , welk een oneerlij. ke fchuldenaar, niet gaarne , met alle zijne papicren aan de vlam zoude, wenfehen opgeofferd te zien ; of geen volk, dat zich over de rampen zijner nabuuren niet verheugt. Het gCnc dus de een verliest, wint wederom een ander; terwijl de welvaart van eene menigte afzonderlijke perfoonen geheel en al van openbaare rampfpoeden afhangt. Eenigen wenfehen naar ziekten ; fommigen naar fterfgevallen; anderen naar oorlog , en wederom anderen naar hongersnood; ja, 'er zijn zelfs menfchen, die, bij het vooruitzicht van een vruchtbaar jaar, traanen van leedwezen kunnen Horten. Wij hebben het aan de wetenfehapen te danken, dat wij de dierlijke aandoeningen van medelijden hebben leeren onderdrukken , ten einde niet door derzelver opwelling in onzen roemrijken loop gefluit te worden. Het verftand verwekt de eigenliefde, en de oplettendheid verfterkt dezelve; zij leert den mensch alles aan zich zelf toefchrijven; doet hem alles vermijden, wat hem zoude kunnen fmarten of bedroeven; maakt hem gevoelloos , en dos: in  -C 531 )- in zijn hart, op het zien van eenen lijder, de gedachte rijzen: „ gij moogt, om mijneut.wille , wel derven; ik ben buiten gevaar." Het zijn alleen de algemeenegevaaren der geheele maatfchappij, die de» genisten en zorgeloozen flaap des Wijsgeers ftooren, en hem ten bedde uitjaagen. Men mag immers een mensch in zijn venfter ophangen I Men behoeft immers maarzijne ooren te fluiten,en een paar bewijsredenen voor den dag te brengen, om zich, in weerwil van de infpraak onzer natuur, niet inde plaats van den vermoordden te Hellen. De Wilde bezit dit verwonderenswaardig talent niet, en geeft zich , bij mangel aan verftand en oordeel , aan de aandoeningen der menfchelijkhcid over. De magtige , door deze, met behulp der redenkaveling , omvergeftoten gevoelens niet wederhouden wordende , onderdrukt den grooten hoop, juist door dezelfde middelen, waarvan hij zich tegen de geweldenarijen van buiten bedient; de onderdrukking neemt geftadig toe , zonder dat de onderdrukten 'er ooit een einde aan zien of gepaste middelen weten uit te denken, om derzelver voordgang te verhinderen; allengkens worden de regten der burgers , met derzelver uationaale vrijheid , gefchonden ; ja ranken geheel verloren : terwijl de herroeping derzelven als oproer geftraft wordt. De ftaatsman fielt- 'er roem in, om, door een. deel gehuurd volk, de gemeene zaak te verdedigen ; de landman verlaat zelfs, te midden van den vrede , zijn akker en ploeg, om het zwaard aan te gorden; 'er doen zich fchaadelijke en zotte regels van eer op; de verdeedigers des vaderlands worden, vroeg  532 )- vroeg of hr.t, deszelfs vijanden; hun dolk blijf: deeds tegen hunne medeburgers opgeheven, en eindelijk verheft het willekeurig gezag zijn verfchriklijk hoofd, en treedt regten en wetten niet voeten; alles wordt door dit monder verfionden ; alles komt weder op het ei;;en punt te rug, van waar wij begonnen; alle' onderdaanen worden weder aan elkander gelijk ; de denkbeelden van braafheid en regtvaardighetd raaken verloren; het regt van den fterkden is nu wederom de éénige regel; eu langs dien weg wordt 'er een tweede flaat der natuur geboren, di- het gevolg is van onze eigen verkeerde handelwijze. Dus vloeit de eene neiging, de eene ramp uit den ander' voord. De mensch, die met het noodzaaklijke niet te vreden is, wenscht nu naar overvloed; dan naar genc-'.gten ; nu eens naar onahneetlijke fchatten; dan weder naar onderdaanen, of ook wel naar flaaven: hij geniet geen'oogenblik rust. Hoe minder dringend zijne behoefcen zijn; hoe verder dezelven van de natuur afwijken , zo veel te fterker wordt zijne neiging, en hij verkrijgt zo veel te meer magt, om dezelve te bevredigen. Na lange jaaren van voorfpoed; nadat hij veele fchatten verlpüd.; verfcheiden menfchen ongelukkig gemaakt heeft, zal hij in zijne poogingen niet eerder rusten, voordat hij de eeltige Heer der aarde is. Dit is in 't algemeen de zedelijke fchets, zo al niet vaty,liet menfchelijk leeven, ten minden van alle heimlijke begeerten, waarmede het hart van eiken befchaafden flerveïing vervuid is. Van 'nier al zijn zwoegen en ploegen; zijne rampen en fmarten : hij arbeidt .tot aan  K 533 )— asn zijn dood, ja loop: denzclvcn te getrtoet, ten einde zich in ftaat te ftellen, om als een man van aanzien te kunnen leeven; of hij verlaat her'leeven, om de onfterflijkheid te erlangen; hij maakt zijne opwachting bij de grooten , welken hij haat, en bij de rijken, welken hij veracht; hij fpaart geene moeite , om de eer te genieten , van hun te mogen dienen; hij is trotsch op zijne laage ziel en hunne befcherming . trotsch op zijne flavernij , en ziet met een oog van verachting op de zulken neder, die de eer niet hebben , in dezelve met hem te deelen. Alles wordt fchijn, alles is agter een masker verborgen ; terwijl eer, vriendfchap, deugd en ondeugd, waarvan men den mond zo vol heeft, volftrekt den geveinsden fpeelen. Wij willen flechts van anderen weten, wat wij zijn, en waagen het nimmer , om 'er ons zeiven naar te vraagen: te midden van al het gezwets van wijsbegeerte, van menschlievendheid, fchoonheid en verheven grondftellingeu, zijn wij voor het uiterlijke flechts ten eenenmaale — fchijn. Wij bezitten eer zonder deugd, verftand zonder kennis, en genoegens zonder gelukzaligheid. Welk een tooneel zouden de moeilijke en benijdde bezigheden van eenen Europifchen Gezant voor eenen Cariiib wezen ! Ziet daar het tafereel, welk verfcheiden wijsgeereil Van de maatfchappij gegeven hebben, en wij kunnen niet denken, dat iemand het alzo voor al te bekoorlijk zal houden; dan helaas! niemand zal ook kunnen beweeren, dat het niet treffend genoeg, of dat flechts ién trek een verdichtzel zij. Zonder maatfchappij was 'er I.D.V.S. Mm eeeri  C 53+ ) — geen giftbeker voor eenen Socrates, geen beul voor eenen Calas; zonder haar was 'er geen Nero, of Domitiaan; zonder haar had men eertijds geene ballingfchap , en in onze dagen geene konftenarijen of kabaaien gekend; zonder haar konden wij geene landverwoestende ziekten uit verre landen overgevoerd, of kennis aan die fijne , ligchaamlijke en zedenlijke vergiften verkreegen hebben , welken, jaaren agter één, aan onze gezondheid en ons geluk knaagen , om dezelven met des te meer zekerheid te verftooren; zonder haar — doch waartoe zouden wij dit akelijk tafereel nog eens fchetfeu, daar niemand kan loogchenen , dat aan onze maatfchappij eene tallelooze menigte van verfchriklijke rampen verknocht zijn, van welken geen enkel gedeelte onzer gelukzaligheid bevrijd is. Laten wij met een oog van verontwaardiging, en vol van mededogen , het gantfche heir der menfchelijke rampen befchouwen — van de pijn , door het prikken eener naald veroorzaakt, af, tot aan de fmarten van eenen, door de wreede handen der inquilitie, langzaam gemartelden fterveling; en wederom van de hartelijke droefheid des kinds , over het verliezen van zijn fpeelgoed, tot op het heimlijk verdriet van den t man, die, door fnoodheid en geweld , van zijne gade , zijne kinderen, zijne vrijheid, ja van zijn kostelijkst kleinood, zijne eer, beroofd werd: en zo wij moeds genoeg bezitten, om deze ontzettende befchouwing ten einde te brengen, dan zullen wij aanflonds tot de naargeeflige gedachten vervoerd worden , dat de mensch zich alle deze rampen heeft berokkend , zodra  —C 535 > dra hij zich met zijne natuurgenooten in eene burgerlijke maatfchappij verëcnigde; want zonder maatfchappij was 'er geene naald, geeneinquifitie, geen fpeeigoed en geene eer. Moeten wij dan in dorre woestijnen omzwerven , om , ver afgefcheiden van het gezellig leeven ,alle deszelfs rampen , met alle mogelijke konst berokkend, te ontwijken; om alleen de rampen der natuure, en ook dezen alleen, te mogen dragen ? Zijn dan alle onze burgerlijke deugden, onze vaderlandsrnin en menfchenliefJc , een vloek? Zo diep raakt men verward in den doolhof der dwaalingen, wanneer men, bij het onderzoek eener zaak , den weldaadigcn leiddraad der waarheid niet tot het einde toe volgt; wanneer men, in't midden vanzijnen loop, het heerlijk doel uit het oog verliest; in beguigcheling een dwaallicht naaloopt , of vol vertwijfeling in 't midden van zijnen loop blijft ftilftaan. Laten wij beproeven , cf wij den weldaadigen leiddraad weder kunnen opvatten , en of wij , door denzelveu te volgen, uit deze donkete oorden kunnen geraaken, en eene lagchende landftreek bereiken. Al aanftonds bij den aanvang van dit onderzoek moeten wij natuurlijkerwijze vraagen: waar zijn de grenzen dezer beide fchetfen ? waar eindigt het gebied der natuure , en waar neemt de vervalfching een aanvang? Hoe ver zijn wij in het ongeftoordgenot der eerfle gelukzaligheid zeker gegaan, en welke was de eerfte ftap tot ons"ongeluk? Wij moeten ons verwonderen, dat wij eene vraag, welke bij dit Mm 2 011-  -C 53 of bij den ploeg zweeten, of zich op een fterrekijkerstoren bevinden : — gij kunt overal rondborftig andwoorden — hier-ter plaatfe; want'er is voor het menfchelijk gedacht even min  —( 539 min een tegennatuurlijke ftaat, als voor e?nig dier; de mensch gaat fteeds op den , voor ons donkeren, weg zijner volmaaking langzaam voord , en het dier ontwikkelt zijne vermogens op gelijke wijze, als de afgezonderde mensch. Die toeftand echter komt het meest met onze natuur over één , in welken alle onze vermogens , in de beste overeenkomst omtrend elkander, zich het meest kunnen ontwikkelen ; en wie zal niet, bij den eerfteu opflag van het oog, moeten erkennen, dat deze toeftand de gezellige is? „ De maatschappelijke verëeniging der menfchen vloeit niet onmiddellijk uit de natuur voord: zij hangt van Uiterlijke omftandigheden af, cn deze omftandigheden zijn toevallig." Toevallig ? Men vergelijke de natuur van den mensch met die der dieren , welken van natuure vcor de eenzaamheid beftemd zijn! Dezen zijn aanftonds bij hunne geboorte, ten minften kort daarna, reeds in ftaat, om zich zeiven te verzorgen, en hun eigen onderhoud, zonder medehulp van derzelver ouderen, te zoeken; maar, zo zeker als de honigbijen , welken voor de maatfchappij van zo veel belang zijn, de hulp van huns gelijken behoeven , wanneer niet het grootfte gedeelte derzelven , hulpeloos, van honger fterven zal, zo zeker zoude ook de mensch, buiten de hulp zijner natuurgenooten , moeten omkomen, naardien de ontwikkeling zijner zedenlijke volmaaktheden, waarvoor het dier zijn inftinkt heeft, de verbetering van zijn Iigchaam vertraagt. Door deze behoefte legt dus de natuur van den mensch onmiddellijk den grond tot huislijke verëeniging , waaruit naderhand zeer M m 4 ge-  545 gemaklijk de burgerlijke ontftaat. Het dier , aan zich zelf overgelaten zijnde , verkrijgt al fpoedig alle die bekwaamheden , welken het, uit hoofde zijner meer bepaalde natuur, kan bereiken; de mensch, daartegen, heeft den bijftand der maatfchappij noodig, om het geheeleuitmuntender deel van zijn beftaan in beweging te brengen , en zfne voortreflijkfta vermogens , waardoor hij zo verre boven het dier verheven is, kunnen hem, zonder hare medewerking, van geen' den minften dienst wezen: het dier is, door zijne vacht of vederen , tegen de guure lucht beJcbut,- de mensch verwacht deze befcherming alleen van den kring van zijn gezelfchap; het dier kent die zucht tot naarvolging niet , welke ons alleen aanzet, om aan elkander gelijk te wezen; het dier bezit die aandoening niet , welke ons aandrijft, om da genoegens en rampen onzer medemenfchen, als onze eigen, te gevoelen ; het dier heeft niets van dien aandrang, welke ons onweêrftaanbaar aanrpoort, om onze gevoelens en kundigheden aan anderen mede te deelen; het dier is voor die uitgeftrektheid van denkbeelden en uitdrukkingen onvatbaar, welke ons in ftaat fielt , om ook voor de verè'enigde maat, fchappij te kunnen leeven; het dier mist dat aangeboren gevoel voor fchoonheid, welk ons zo veele amgenaame gewaarwordingen verfchaft: het dier bezit dien trek naar volmaaktheid en arbeidzaamheid niet, weike den mensch bij aanhoudendheid tot rrieu-. we poogingen aandrijft, om dat gene, welk hij uitgevonden of gemaakt heeft, te verbeteren; het dier behoudt zijne fterkte, tot zo lang, dat het ten prooi van"  -C 541 )- vaneen Merker dier wordt, of onder het een of ander ongeval der natuure bezwijkt : de mensch verliest, bij het klimmen der jaaren, zijne bekwaamheid, om zich van zijn onderhoud te voorzien, en zich tegen de aanvallen van verflindende dieren, of tegen de ongemakkeu der natuur, te verdedigen; terwijl zijn leeven in groot gevaar zoude wezen , zo hij niet door zagte banden aan de maatfchappij gehecht ware. Hiermede meenen wij genoeg beweezen te hebben, dat de natuur van den mensch voor de gezelligheid beftemd is, en dat hare ftem deze maatfchappelijke verëeniging heeft veroorzaakt. Doch nu verandert eenigzins de aard van 't gefchil. Volgends de vooronderftelling vanRoussEAu, waren alle de rampen der befchaaving eene ftraf der natuure voor'smenfchen trotfche ongehoorzaamheid, waardoor hü de paaien overfchreedde, welken haare wijsheid voor zijn geluk gefteld had: nu zal de mensch de natuur moeten befchuldigen , dat zij hem tot eenen ftaat beftemde , die voor hem zo rampzalig is. Laten wij eens beproeven, of wij haar kunnen regtvaardigen ; doch eerst de zo hoogge* roemde gelukzaligheid van den onbefchaafden mensch wat meer van nabij befchouwen, en dan overwegen, of alle de nadcelen, welken men aan de maatfchappij wijt, ook wezenlijke nadeelen zijn, en of niet de aanranders van het gezellig leeven, door een vooringenomen gevoelen misleid, verfcheiden wezenlijke voordeelen , in den rang der nadeelen plaatfen. Laten wij onderzoeken, of deze laatften allen noodzaaklijke gevolgen der befchaaving zijn, en of zij zich, Mms bij  -C sv- )- bij ieder trap derzelve, even eens vertoonen. Laten wij eindelijk ook naarfpooren , of de maatfchappij ons niet van de eene of andere vergoeding verzekert, welke ons voor deze nadeelen ten overvloede fchaadeloos fielt. De natuur-mensch gevoelt, volgends de Helling van Rousseau, naauwlijks ééne behoefte, of 'er bieden zich ook aanftonds middelen aan, om dezelven, zonder de minne moeite, te kunnen vervullen. Hij krijgt ter naauwernood dorst, of hij hoort het ritzelen eener beek,*die hem door haar zagt geruisch nitnoodigt, om zich van haar helder water te bedienen; naauwlijks krijgt hij honger, of hij ziet zich door fchoone vruchten van den naaften boom wenken , om dcnzclven te ftillen. Dus fchildert de verbeeldingskracht, wanneer men haar blindelings den ruimen teugel viert; doch bij onderzoek zal ons wpldra blijken, dat de mensch nergends dat gene is, welk hij konde wezen; dat de natuur, welke hem omringt, beneffens zijne eigen bepaaldheid, hem overal hinderpaalen in den weg legt, welken hij toch, door de poogingen zijner natuurgenootcn onderfteund, veel gemaklijker, dan anders, zal uit den weg ruimen. Die onafmeetlijke bosfehen, welken, naar het gevoelen van Rousseau, de geheele aarde overfchaduwen, zullen voor den mensch zulke aangenaame verblijfplaatzen niet wezen, 'als hij zich verbeeldt. Zij vergiftigen door haare digte lommerde lucht; hunne bladen trekken de vochtigheden naar zich; herfcheppen den grond , waarin zij ftaan , van langzaamerhand, in poelen en moerasfen; ver, rot-  *-( 543 )- rótten allengkens , en verwoesten daardoor alle overige planten, welker vrucht den mensch anders nog tot voedzel zoude kunnen dienen; terwijl hij met de ongemakken van den grond ; gebrek aan onderhoud ; wilde dieren, welken hij in eenen moerasfigen grond niet kan ontvluchten ; met het ongedierte , dat hem zonder redding vervolgt, en met de fchaadelijke dampen der lucht, eenen ongelijken ftrijd moet wangen , bij welken hij gewisfelijk bezwijkt. Wanneer hij al in den bloei zijner jaaren tegen alle ongemakken beuand ware, waardoor de natuur hem verhindert, om zich in de armen der maatfchappij over te geven, dan nog is het hem onmogelijk, om deze jaaren zonder vreemde hulp te kunnen bereiken: in de eerfte dagen, aan zich zelf zijnde overgelaten, zal hem een verduidend dier ombrengen ; of hij zal van Iangzaamerhand eeneu verfchriklijken dood van honger fterven; of een vergiftige worm zal een einde aan zijn leeven maaken; of het gebruik eener fchaadelijke plant zal hem den dood veroorzaaken ; en, zo hij al het leeven 'er gelukkig afbrengt en opgroeit — welk in zulk een toeftand flechts zelden zou gebeuren — dan zal hij, bij de natuurlijke vermindering zijner krachten in den ouderdom, wederom op nieuw aan alle die ongemakken zijn bloot gefteld , waarvan alleen een bijkans onbegrijplijk geluk hem in zijne kindsheid konde bevrijden. Onderftel nu, dat een blikfemftraal eens deze onafmeetlijke eiken-bösfchen trof— een zeer mogelijk voorval in de daad! — dan zou in één oogenMikeene wijd uitgeftrekte landdreek in brand geraaken e»  —C 544 )- en in eene woeftijn veranderen , in welke alle de omzwervende ongelukkigen, die wij naauwlijks menfchen mogen noemen, door vuur en honger zouden omkomen. Ook buiten dat, of eenig ander toeval, zo als 'er duizenden in de natuur zijn, is het lot van den ongezellige.! mensch verfchriklijk genoeg. In de noordelijke landen van Amerika worden de Wilden fomtijds door honger genoodzaakt, om hunne eigen kinderen op te eten; hunne ouden, die zich hun onderhoud door den arbeid niet meer verfchaffen kunnen, van kant te helpen; ja, om zich zeiven wonden toe te brengen, ten einde hun ongelukkig leeven, door hun eigen bloed, nog een dag te verlengen." Zo zeer verfchilt de gefchiedenis van de verbeelding ! Men leze de befchrijving van de bewooners van het Vuurland, hoe zij dagen agter één moeten reizen, zonder ééne beek, zonder ééne dorre plant, zonder één enkel levendig fchepze! te ontmoeten ; hoe zij zich uit den diepen fneeuw, met leevensgevaar, moeten redden , terwijl veelen hunner daardoor dikwijls omkomen ; met welk eene blijdfchap zij een' boom aan hunne kusten zien drijven , die hun eenig fchutzel tegen de geftrengheid van den winter kan verfchaffen, of eenen half verrotten ijsbeer, waarmede zij den honger kunnen ftilien; men ftelle zich den toeftand van een een» zaam mensch voor; die, verre van alle leevendige wezens, eenen eeuwigen winter in eene dorre fneeuwwoeftijn doorbrengt, en men zal ongetwijfeld ontwaar worden, hoe zeer alle deze aangenaame befchouwingen door droevige waarheden wederlegd wor-  -< 545 )— worden; men zal deze beeldtenis nimmer zonder huivering en innig medelijden kunnen befchouwen, en zich gedrongen gevoelen, om den man te zegenen, die het allereerst den mensch de weldaadige konst leerde, om door verëeniging de natuur gelukkig te overwinnen; indien het al mogelijk ware, dat menfchen de Item der natuure ooit verkeerd verftaan, of, van elkander gefcheiden, hun leeven, buiten alle gezelligheid , onderhouden hadden. Deze is de zogeroemde natuurlijke toeftand van den Wilden, wanneer men hem zonder vooringenomenheid befchouwt. Hoe zal nu het onderzoek van zijnen zedenlijken ftaat afioopen? — Een zedenlijke toeftand van een wild gevoelloos mensch, die zich alleen door zijne geftalte van de dieren rondom hem onderfcheidt! — ïs in deze woorden wel een zin te vinden? — Kan men ook deugd oefenen, zonder dat men weet, wat deugd is? Vooronderftelt niet de verrichting van elke deugdzaame daad oogmerken? En kan men oogmerken zonder verftand hebben ? Zo men het deugd moet noemen, dat de Wilde het kind de eikels niet ontneemt, welken hij even zo gemaklijk van den grond kan opraapen, zonder dat hij het walglijk gefchreij des kinds behoeft te hooren; dan mogen wij, zonder eenigen den minften twijfel , het gedierte des velds in den eerften rang van de helden der deugd plaatfen. Hoe vruchteloos is alle woordenvitterij , om het medelijden tot de moeder van alle gezellige deugden te maaken! Hoe groot is niet nog de afftand tusfehen medelijden en liefde, grootmoedigheid en toegenegenheid! Onder  -( 546- > der tien menfchen, die eenen rampfpoedigen beklaagen , zijn 'er gewisfelijk geene zes, die zich de moeite geven , om zijne rampen te verzagten; geene vier, die hem morgen niet zouden benijden, indien hij gelukkiger, dan zij, ware; en naauwlijks één, die hem eene beleediging grootmoedig zoude vergeven. Ten aanzien van zijne zielsvermogens, is het met den, op zich zelf (taanden, mensch droevig gefteld. Deze vermogens haaken naar hunne ontwikkeling, en drijven hem fteeds tot eene onophoudlijke werkzaamheid aan, en echter weet hij niet, wat hij doen moet; want hij kan niets verrichten, zonder dat hij een oogmerk heeft, én hij kan geen oogmerk hebben, welk hij niet onmiddellijk door zijne werkzaamheid bereikt, omdat hij het vermogen niet bezit, om te kunnen vooruit zien. Uit dit verfchil tusfehen werkzaamheid en mangel aan bezigheid ontftaat eene neiging, welke in hem fomtijds fterker,dan zijne behoeften, wordt; de neiging, naamelijk, naar tijdverdrijf, welke ons de reden van de meeste zeden en gewoonten der Wilden oplost. Zij veroorzaakt in hem den trek, om zich in fterke dranken te buiten te gaan, of door rook te bedwelmen, of zich met eene foort van woede aan het fpel over te geven, om alleen de prikkeling van zijn inwendig geftel, welk hem tot nadenken roept, en welks aandrang hij niet wederftaan kan , te (lillen. Zij verwekt die woestheid en duurzaamheid der feesten, waarvan wij ons geen zonderling denkbeeld genoeg kunnen vormen; zij is oorzaak van dien wanftaltigeu op-  -C 547 >- ©pfchik, waarmede hij zijn Iigchaam meent op te fieren ; zij verwekt die gruuwzaame fchouwfpelen, welken wij zo verfchriklijk vinden; en echter laten alle deze tijdverdrijven in zijne ziel zekere ledigheid over , zekere onbepaalde zucht naar verrichtingen, welken hij niet kent, eene onverzaadlijke begeerte naar denkbeelden, welke hij, door alle die tijd-verkwistende middelen, wel voor weinige oogenblikken onderdrukken, maar noit geheel weeren kan , en die voor hem een bewijs behooren op te leveren , dat 'er ergends, in zijnen tegenwoordigen toeftand, eene onnatuurlijke gaaping blijft, welke hij alleen in eenen geheel anderen ftaat kan aanvullen. Deze befchouwingen zullen ons den toeftand van eenen Wilden , niet langer, zo geheel vrij van onaangenaamheden doen vinden; en wanneer wij te voren misfchien in verzoeking mogten geweest zijn, om te wenfehen, dat wij in dien toeftand weder verplaatst mogten worden, dan zullen onze overwegingen dezen weusch, ten minften aanmerklijk, verminderen ; zij zullen ons leeren, dat zulk een toeftand, wanneer'er al zodanig een was, voor het menfchelijk gellacht de hulpelooze daat zijner kindsheid ware, welke thans, dank zij der befchaaving! niet meer plaats heeft; zij zullen ons met meer onpartijdigheid onzen tegenwoordigen todtand doen waardeeren, en ons met de vrolijke gedachten vervullen, dat wij door denzelven een dapje nader aan onze waare natuur gekomen, en eene menigte van gevaarlijke moeilijkheden ontgaan zijn, welke te groot waren, dan  ■C 548 )- dan dat wij alle dezelven, zonder behulp der gefchiedenis, ontdekt, en te zwaar, dan dat het menschdom, in zijnen oirfpronglijken ftaat, dezelven, op den duur, konde hebben wederftaan. Wanneer wij dus, vrij van vooroordeelen, onzen befchaafden toeftand willen befchouwen , dan zullen wij al aanftonds ondervinden , dat de tegenftreevers van denzelven, uit partijzucht, ons eene menigte nadeelen toereekenen, welken veeleer onder den rang onzer voordeden behooren geplaatst te worden Die vermeerdering van behoefte; die aandrang en verhitting van eiken hartstogt ; die inéénwikkeling van belangen; dat ftreeven naar voorregten boven ons gelijken, 't geen hunne voornaame tegenwerping tegen het gezellige leeven uitmaakt, is voor ons volftrekt noodzaaklijk, om onze voortreflijke vermogens te ontwikkelen; om de zaaden van verheven deugden in ons tot rijpheid te brengen, en om ons aan te zetten , om dezelven te volmaaken, uittebreiden , en 'er ftandvastig bij te volharden. Door de vermeerdering onzer behoeften, groeit zekerlijk onze afhanglijkheid; maar vermeerdert het bezef van afhanglijkheid niette gelijk onze menschlievendheid, goedwilligheid, weldaadigheid en onze poogingen, om nuttig en voordeelig te wezen ? Zo al een aantal van ongelukkigen in den waan mogtzijn , dat bedrog nuttiger is, dan opregtheid, en leugen voordeeliger, dan waarheid; dan is zulks gewis daaraan toetefchrijven, dat hunne verftandelijke vermogens zich lang* zaamer ontwikkelen , dan hunne hartstogten ; doch het gevolg zal hen vroeg of laat leeren, dat zij zich zei-  ■C $49 >- zelven door bedrog en leugen benadeelen, ten minften, wanneer zij voor de (tem der gefchiedenis en ondervinding moedwillig hunne ooren fluiten. De hevigheid onzer hartstogten veröorzaakt ons, wel is waar, niet weinig verdriet; maar zij drijft ons ook metrasfche fchreden tot werkzaamheid, en fpoort ons tot arbeid aan , die zelfs onze krachten fchijnt te overtreffen, De zucht naar roem, en de begeerte, om in onze eigen oogen eenige waarde te bezitten, noopt ons op eene onweêrftaanbaare wijze, om alles aan het welzijn der menfchelijke natuur opteöfferen; zij lmoort de ftem der eigenliefde in eene Verhevene ziel, en maakt ons doof voor de verzoekingen der driften, welken ons op de edele loopbaan te rug houden; terwijl de verltandige, ongevoelig omtrend de kunflenarijè'n, welken zijn partij tegen hem in 't werk fielt; verheven boven de lasteringen en vervolgingen der wangunfligen en onverflandigen, en (leeds met zich zelf te vreden , zijn gantfche leeven rustig voordwandelt naar het afgelegen perk, van waar hij verlichting en gelukzaligheid voor volgende gedachten terugbrengt. Wat anders, dan deze zucht naar inwendige waarde, en deze neiging voor het welzijn der menfchelijke natuure, kan den onvermoeiden Scheikundigen aanfpooren, om zijne gezondheid, bij het onderzoek der geneesmiddelen, welken voor duizenden de bronnen van een nieuw leeven worden, in de waagfchaal te dellen? Wat anders beweegt den Staatsman, om zijne eigen rust aan de rust zijner medeburgers opteöfferen? Wat anders geeft den held moed, om ten beste van het vaderland den roemrijI-D.V.S. Na ken  -C 550 )- ken dood te derven? Wat anders bezielt den Wijsgeer, wanneer hij, met voorbijzien van zijn eigen belang, zijne eigen veiligheid, ja zijn eigen leeven, den grooten en magtigen der aarde, met luider demme, waarheden verkondigt, welke zij niet willen hooren; wanneer hij zijnen broederen, zonder zich van hunne goedkeuring te durven verzekeren, de klippen leert vermijden, waarop dc gelukzaligheid van den fterveling doorgaands fchipbreuk lijdt; en wanneer hij, met een ftandvastig geduld, de fmaad en den hoon der onaanzienlijken verdraagt, die hem om de waarheid vervolgen? Wat anders, eindelijk, dan deze zucht en neiging, boezemt aan den vriend van den godsdienst moed in, om het monlter, dat denzelven zijne eer ontroofde, het heilig masker van het bloedverwig aangezicht te rukken? — Voor dezen trap van veredeling is elke neiging, door middel der befchaaving, vatbaar; — eene nefging, welke zich bij den dierlijken mensch genoegzaam in 't geheel niet vertoont; bij de Caraïben zich bepaalt, om de wreedde van zijn gedacht, en bij de Tartaaren, om de dapperde zijner horde te wezen. Hoe meer zich onze driften en neigingen met het verdand vermaagfehappen, zo veel te meer winnen zij in fchoonheid, bevalligheid en zedelijkheid. Welk een affiand is 'er tusfehen de dierlijke drift tot voordteeling, welke de Wilde volgends zijn indinkt opvolgt, en tusfehen de verruklijke aandoeningen der liefde, welke de tedere echtgenoot omtrend zijne gade gevoelt, en welke dikwijls alleen genoegzaam is, om •nder alle rampen wel te vred en te zijn! Rousseau  -C 55' H SEAtr relt ook deze verandering onder de nadeelen? maar wij kunnen van den eenen kant het meerendeei dezer rampen, welken hij als het gevolg der zedelijke liefde befchouwt, door eene verftandige behoedzaamheid vermijden: terwijl dezelven, van den anderen kant, niet onmiddellijk uit dezen hartstojfC voordvloeien, maar uit andere gezellige inrichtingen, welke,ongetwijfeld, door eenefteeds toenemende befchaaving zullen verbeterd worden. Hoe meer wij in bcfchaafdheid vorderen, zo veel te meer zullen wij, door onze vlijt, en door onze befchaafdheid zelve, middelen tegen die nadeelen ontdekken, welken ons natuurlijk altijd zullen drukken , naardien 'er onder eindige wezens geene volftrekte volmaaktheid kan plaats hebben. Naar maate de rampen toenemen, naar die zelfde maate is men op hulpmiddelen tegen dezelven bedacht; terwijl de natuur haren gunsteling, dikwijls, troost en verligting langs zodanige wegen toezendt, welken hij , in den eerften opflag, als middelen befchouwde, om hem in nog zwaarer rampen te dompelen. Dus zijn , bij voorbeeld, onze oorlogen, in verre na, niet zo verfchriklijk en verderflijk voor het menschdom, als eertijds. De oorlog, tusfehen Caizar en Pompejus, kostte aan 300,000 Romeinfche burgers het leeven: in zijne buitenlandfche oorlogen heeft Caesar. 1,152,000 Menfchen doen omkomen; terwijl Pompejus, volgends de berichten van Plinius, 'er niet minder, dan 2,183,000, heeft omgebragt, op de vlucht geflagen en overwonnen. De krijg verilond, in die verwoeftende halve eeuw, in N n 2 wel-  -C 55* >- welke Pompejus, Caesar en Marcïllus flaags geraakten, over de 5 millioenen menfchen. Tegenwoordig vechten wij , na de gezegende uitvinding van het buskruid, niet langer me; zulk eene vernielende wreedheid: de meefte veldflagen worden thands op eenen afliaud beflist, en maar zelden komt het tot een hardnekkig handgevecht ; thans worden 'er niet meer , gelijk voorheen , verfchriklijke fchouwfpelen aangericht , ten einde de menfchen te gewennen , om hunne natuurgenooten, tot hun vermaak , in koelen bloede, met den dood te zien worftelen; de krijgsgevangenen worden nu niet meer, zo als bij de Caraïben, leevendig verbrand, noch hun leeven, gelijk bij de Romeinen , aan het welgevallen van den overwinnaar, bij eenen maaltijd, of bij een openbaar fchouwfpel, opgeofferd; maar zij worden als menfchen behandeld, die door een louter toeval in onze magt geraakt zijn, zo als wij in gelijks op dezelfde wijze in hunne handen zouden hebben kunnen vallen: thans wordt het geheele huisgezin van ieder flrijdendcn , en het gantfche welzijn van zijn vaderland, bij dénen flag, niet langer in de waagfehaal gefield ; tegenwoordig is een verftandige aftogt dikwijls voordeeliger, dan het behouden van 't ilagveld; terwijl alle deze omftandigheden dienen, om onze oorlogen minder bloedig en verwoeftend voor het menschdom te maaken, dan zij eertijds waren. Men heeft reeds een begin gemaakt, om verdragen te fluiten , ten einde de handel en de neeringen , bij volgende oorlogen, minder zouden lijden; thands worden niet meer geheele landen door  —( 553 )— door den krijg verwoest , en die wreede barbaarschheid en onmenfcbelijkheid, welke de oorlogen der oudheid zo affchuwlijk maakten , beginnen Jangs boe meer te wijken; gelijk de oorlogen teffens, met de toenemende befchaaving , fteeds verminderen. Aan deze toenemende befchaaving hebben wij de uitrooijing, of ten minften de onderdrukking van een gedrocht te danken , welk voorheen milliocnen ten vuure doemde , millioenen in naare kerkers deed omkomen, en een nog grooter aantal van den kostelijkften fchat des befchaafden menschs, van de vrijheid van denken , beroofde. Door haar is dc onverdraagzaamheid —ikdurve het woord godsdienftige vervolging naauwlijks uit de" pen laten vloeijeu , uit hoofde van de zinnelooze tegenftrijdigheid , welke 'er blijkbaar in ligt opgeüoten — van de verlichte deelen der aarde verbannen, en, zo zij al in donkere oorden zich nog , met eene zinnenloze woede, op 'smenfchen bederf mogt toeleggen, dan zal het toch nimmer aan wakkere mannen ontbreken, die haar met de heldere fakkel der waarheid tot in haare duiftere fchuilhoeken vervolgen , en haar fteeds binnen naamver paaien zullen brengen. Aan de toenemende befchaaving hebben wij die gewichtige overtuiging te danken, dat het onverftandig zij, eene algemeene overeenftemming van geloove en gevoelens onder de menfchen te verlangen; en 'deze overtuiging is een gevolg van die infchiklijkheid , met welke de fterke den zwakken, en de zwakke den fterkeren verdraagt, zonder dat zij elkander haaten , omdat zij beiden, van nabij en van verre, juist niet N n 3 even  -C 554 )~ even goed zien, of niet dén tn hetzelfde (landpunt hebben. Aan onze vorderingen in befehaafdheid zijn wij het verfchuldigd, dat thans alles, wat 's menfchen welzijn betreft , openlijk behandeld wordt, waardoor wij zelfs de bedrijven der grooten in het helderst daglicht (lellen, cn elke magt kunnen weeren, welke het 'er heimlijk op toelegt, om ons elders in de kluiflers eener alleenheerfchende dwinglandij te klinken. Aan onze gemaakte vorderingen in befehaafdheid hebben wij die rondborfiigheid te danken, waarmede men den godsdienst zijn wanftaltig hulzel afligt, opdat zulks het oog minder verblinden ; maar daartegen ons verftand weldaadiger verlichten , en ons hart voor de deugd zoude bezielen. Aan onze vorderingen in befehaafdheid, eindeijk, moeten wij het dank wijten , dat wij van duizend rampen verfchoond blijven, en onze tegenfpoeden zo aanmerkelijk verzagt worden. Welk eene vermeerdering van maatfchappelijke gelukzaligheid kan het menschdom niet in volgende eeuwen verwachten! Het gewichtigfte deel van mijn onderzoek blijft nu nog over. Ik meene aangetoond te hebben, dat de zogenaamde natuurftaat der menfchen niet dat paradijs is, waarvan wijsgeeren zelfs gedroomd hebben ; dat de gezellige ftaat de waare ftaat der natuure zij; dat eene fteeds toenemende vordering in befchaaving ons nader aan onze beftemming brengt, en dat wij bij de burgerlijke maatfchappij veel meer gewonnen , dan verloren, hebben. Met dat alles, levert onze tegenwoordige toeftand eene menigte van eigenlijke rampen op, welken onmiddellijk uit de befchaaving  —( 555 } ying voordvloeijen alhoewel een groot deel daarvan, welk men ons voor gezellige rampen wil toereekenen, veel eer de bron van ons geluk, en een even zo groot aantal derzelven een gevolg zij van de misdagen, welken wij op den weg der befchaaving begingen, toen wij van de paden der natuur afweek en , en onze vermogens, welker ontwikkeling op zich zelve voor ons eene weldaad was, r.iet in de juiste overeenkomst met elkander uitbreidden. Dat nu de maatfchappij voor deze rampen eene vergoeding aan dc hand geeft, had ik ten oogmerk, thands aantewijzen: dan, hoe onuitputtelijk dit onderwerp ook zij, en hoe gaarne ik het verheven genoegen fmaakte, zonder welk toch geen gevoelig we^en de weldaaden der Goddelijke Voorzienigheid jegens her menschdom kan optellen, of haare gezegende bemoeijingen, ten aanzien onzer zedenlijke opvoeding, naarfpooren ; zo laat mij echter noch tijd noch plaats toe, om hier breedvoerig over uitteweiden. Ik had ten oogmerke, om inzonderheid het voordeel aan te toonen, welk de befchaaving , met betrekkingtot de bevolking, voordbrengt; ik wilde — eu dit doe ik altijd met zeer veel vermaak —loutere opvattingen door bewijzen wederleggen ; ik dacht aantetoonen;hoe 's menfchen naardigheid en vlijt dorre woestijnen in bloeijende landsdouwen veranderd heeft ; hoe, door de poogingen der maatfchappij, onafzienbaare dreeken lands, met ongelooflijk veel moeite en kosten , aan het gebied der zee ontrukt zijn ; hoe' de befchaaving, in bijna ontoeganglijke oorden, prachtige deden gedicht heeft; hoe, door haar, Nh 4 Woei»  -C 556" )- bloeiende flaaten oprijen , waar eertijds flechts het ongedierte bromde 5 hoe, door haar, de blijdetikkel van den landman door die velden klinkt, in welken voorheen alleen kikvorfchen en padden hun geluid deeden hooren ; hoe, door haar, de verwardemengelklomp der natuur in eenfchouwtooneel van orde en fchoonheid veranderd zij; ik wilde aantooneu, welke nieuwe bronnen van onderhoud de akkerbouw, veehoederijen koophandel voor den befchaafden fterveling opleveren; welken voordeeligen invloed de bloei der wetenfchappen op de bevolking heeft; hoe veele burger* voor den ftaat, door bekwaame vroedkundigen en wel ingerichtte weeshuizen , behouden blijven, en hoe veel zekerer de gezellige mensch zich van zijn onderhoud kan voorzien, dan de Wilde, die hetzelve van een louter toeval moet verwachten. Voor den ongeloovigen, die, na dit alles, aan het voordeel der volksmenigte nog mogt twijfelen , had ik ten oogmerke, om de bevolking van het meest befchaafde en kleenfte deel der waereld met het grooter en minder befchaafde te vergelijken , en om bovendien nog aantstoonen , hoe veele menfchen Europa voor alle andere waerelddeelen oplevert , en hoe veel 'er, door langduurige oorlogen , kruistochten, pest, honger en dergelijke plaagen des menschdoms omkomen: inzonderheid, wilde ik nog tegen R ousseau's fteliing van de verhuizing der Noordfche volken aanvoeren , dat men de uitdrukking van het AWr«, van alle tijden her, in eenen onbepaaldenzin genomen heeft; dat de Romeinen dezelve tot alle Barbaaren, zelfs de thans zo befchaafde F: .!!!•  —( 557 )— Franfchen niet uitgezonderd , en van hun af tot aan den noordpool uitftrekten ; zo als zich ook de tegenwoordige Franfchen niet ontzien , om Zwitzerland, ten zuiden van Parys liggende, en Duitschland, ten zuiden aan Frankryk grenzende, onder deze uitdrukking te begrijpen. Ook was mijn oogmerk, om tegen deze Helling te bewijzen , dat deze volksverhuizing om geene andere reden heeft opgehouden , dan omdat de toenemende befchaaving , in 't Niorden , een grooter aantal menfchen, op een kleener plekje gronds, van het noodig onderhoud voorziet, en dat die verhuizing alleen daardoor veroorzaakt is, dat de toenmaalige bewooners van het Noorden in befehaafdheid zo fpoedig geene vorderingen maakten , als de bevolking en behoeften toenamen: — ik moet mij echter , voor het tegenwoordige , met de enkele aanflipping dezer Hellingen vergenoegen. Na alle deze befchouwingen , zou ik nog moeten aantoonen , hoe elke genieting, door böfchaaving, volmaakt en veredeld is geworden, en hoe , uit haar, eene ontelbaare menigte nieuwe bronnen van genoegens zijn voordgefprooten. Elke genieting van ieder onzer zintuigen heeft het voordeel dezer veredeling ondervonden, waarvan wij flechts twee voorbeelden uit duizenden zullen bijbrengen. Dezelfde Maan, welke de Wilde naauwlijks van een dwaallicht weet te onderfcheiden, verfchaft reeds aan den gemeenen man, onderons, die dezelve toch grooter, dan zijne landhoeve, aanziet, eene meerdere maate van genoegen; zij doet in den natuurkundigen zo wel, die Nu 5 den  558 )- den oirfprongder Planeeten naarfpoort, als in hem, die de vermogens mist, om haaren gelijk vormigen loop naarterpooren, de verhevenffe gedachten rijzen ; zij voorziet den Wiskundigen , die haare grootte met eene verbaazende naauwkeurigheid weet te bereekenen, en haaren loop en haare plaats , eeuwen vooruit , aanwijst , met verhevener kundigheden; zij veroorzaakt aan minnende harten , die haar als de vriendin hunner aangenaame verbeeldingen befchouwen , de zaligde verrukking, en vervult den verftandigen , die in haar, met eene ftille bewondering , de wijsheid aanbidt van den Oirsprong van alles, die haar insgelijks tot eene waereld van gelukkige wezens verordende, welke hem in 't vervolg een fchool van nog grooter wijsheid voorfpelt, met het zuiverde genoegen! —Welk een onderfcheid tusfehen den Wilden , die met de vruchten der aarde zonder nadenken zijnen honger ftilt, en tusfehen denbefchaafden mensch , die bij eiken maaltijd zich kan herinneren , hoe veele duizend handen denzei ven voor hem toebereid hebben, en hoe veel zweet en arbeid die aan veelen zijner natuurgenooten gekost heeft; die door deze gedachten tot arbeidzaamheid, weldaadigheid en de bevordering van het algemeen belang wordt opgewekt, en wiens hart van de vuurigdc dankbaarheid jegens den altoos goedertieren Schepper overvloeit. Na deze voorbeelden van de veredeling van elke genieting , welke wij met den dierlijken mensch gemeen hebben, en waarvan ik hier flechts twee kortelijk hebbe aangeftipt, zou ik nog de ■ie*-  —( 55? )— nieuwe bronnen van genoegen moeten opgeven, welken wij aan de maatfchappij verfchuldigd zijn: dan, ook hieromtrend moet ik mij bepaalen, met flechts eenige weinigen derzelven optegeven , naardien genoegzaam alle genoegens , waarmede ons de Algoede zo rijkelijk befchonken heeft, een gevolg zijn van den oirfprong der maatfchappije. Ik zal met ftilzwijgen al het gemak en gerijf, alle de vermaaken voorbijgaan, welken wij aan het vindingrijk vernuft onzer natuurgenooten, reeds zedert eeuwen, hebben te danken; ik zal al het nut niet aanroeren , welk wij uit de gefchiedenis , uit de kundigheden en uit de verrichtingen van afgelopen eeuwen trekken ; noch van dat voordeel gewaagen , welk ieder' van onze afzonderlijke handelingen voor de laate nakomelingfchap kan hebben ; ook zal ik niet uitweiden over het genoegen, welk ons hart vervult, wanneer in onze ziel nieuwe, verhevene gedachten, of fchoone en ftoute ontwerpen oprijzen ; ik zal alle die geneugten met ftilzwijgen voorbijgaan , welke den geest immer kunnen beheerfchen, en die eenen Pythagoras en eenen L e i b n i t z moesten bezielen , toen de eerfte zijn vruchtbaar leerftelzel, en deze de bereekening van het oneindige uitvond; alleen zal ik nog die genoegens aanvoeren, waarvoor wij allen vatbaar zijn, welken wij allen genieten, en die, geheel en al, onmiddellijk uit den fchoot der maatfchappij geboren worden; ik bedoele de genoegens der gezelligheid. Wanneer ieder mijner lezers zich alleen de waardij der huislijke genoegens te binnen brengt — derzulken , welke het lot van te-  -C 5^0 )- tedere Ouders zijn, en zijn hare alsdan bij die herinnefing niet klopt , dan zeker zoude hem eene befchrijving van die alles overtreffende geneugten even weinig treffen. Ik wij ze alle raijneLezers op die genoegens, waarmede tederheid hen eenmaal zegende , toen zij in den fehoor hunner gemeenzaame vrienden alle hunne gedachten, alle hunne gevoelens, uitftortten; toen zij van alle da verruklijke aandoeningen van medegevoel en medcdeeling doordrongen waren — aandoeningen , die onder allen, welken de mensch kan gevoelen, den eerden rang verdienen, — en zo iemand feunnpr, na dit alles, flechts één enkel oogenblik, *an dit volle genot der menfchelijke gelukzaligheid aan een leeven van geheele eeuwen, in den dierlijken ftaat van den natuur-mensch van Rousseau, zoude willen opofferen , die heeft noit de waare menfchelijke genoegens gefmaakt, en is de man niet, voor wien wij thans fchrijven: de dille tranen van dankbaarheid, welken , uit de oogen van den verlosten, zijnen weldoener te gemoed vloeien , zullen zijn Woed niet fneller door zijne aderen doen droomen; de aangenaamde van alle menfchelijke aandoeningen, het gevoel van weldadigheid, zal voor hem geene de minde waarde bezitten; ja, zelfs de verhevende gelukzaligheden, welke wij der maatfchappij te danken hebben, de gelukzaligheden van den godsdienst, zullen zijn hart niet roeren. Mijnonderzoek komt dan kortelijk hierop neder. Wij zijn der maatfehappije en der befchaaving oneindig veel verplicht; aan haar hebben wij het te danken, dat wij menfchen zijn. 'Er zijn echter in den gezellige»  -C 5ói )— gen ftaat nog veele en zwaare rampen, en wij zijn nog zeer verre af van het verheven ideaal des menschdoms, v/elk wij misfchiennok bereiken, doch oneindig meer van nabij kunnen naderen. Gelukkig is dus de man, die de rampen der fterveling'en verzagt, en ons een ftap nader aan onze beftemming , en ons verheven wezen brengt! Gelukkig is de man, die zelf naar het redenlijkfte van alle genoegens haakt, en het aan anderen laat genieten — naar den goddelijken wellust, om menfchen gelukkig te maaken! VIII.  VIII. GEDACHTEN S IJ DE LENTE. Ja! gij nadert, lieve Lente! Met de lagchjes op 't gelaat; Botten zwellen ; beemden groenen; Dieren hupp'len, waar gij gaat. 't Geurig bloempje laat zijn' kleuren Reeds door 't fplijtend knopje zien; Alles fchijnt op nieuw te leeven, Vreugde en wellust aan te biên. Zag-  —C 5<*1 )- Zagte koeltjes zweeven fuislend,, Door het malsch en jeugdig kruid, Dat, genoopt door zagte warmte, Uit de zwangere aarde fpruit. •O- Zoele, vruchtbre regendroppen Daalen thans weldaadig neer : Ook de mensch gevoelt uw' invloed; Keert tot blijder leeven weêr. O 'tVogleu-heir, der koude ontvloden, Keert te rug in 't lomrijk woud, Daar het, onder't ftreelendst zingen, Vreedzaam, 't kunflig nestje bouwt. 't Vischje fpartelt in de flraalen Van het koeitrend zonne - vuur; Schichtig fchiet het door de firoomea, En voelt de aandrift der natuur. Op  -C 564 ) Op den zagten gloed des morgens, Daalt gij vrolijk naar beneên, Lieve Lênte! vol verrrukking, Zien wij uwe blijde fchreên. Landman opent pas de ftulpdeur, Of hij kent uw fchoon gelaat; Roept verblijd de landjeugd zamen, In den vroegen dageraad. v- Ploeg en egge, en vork en fpaade Sleept men juigchend', blij te moê, Door uw' invloed aangewakkerd, Naar den vruchtbren akker toe. , Zeeman, door uw vuur geprikkeld , Zoekt het bruischend pekel op; Torscht de drooge netten fcheepwaards; Haalt het wapp'rend zeil in top; Schui- i  -C 565 )- Schuimend' door de woeste baaren, Noch voor tellen ftorm beducht, • Rolt hem vreugde en moed door de adren, Bij 't genot van milder lucht. • Zelfs uw glans zweeft op de wangen Van den hupfchen maagden-floet: Kuifche boezems tint'len, zwellen Door uw' onweêr'llaanbren gloed. 'sjonglings fiere borst, ontftoken Door oprechte , reine min, Zijgt in 's Meisjes open armen; Ademt zagten wellust in. Grijsheid zelfs, gekromd op krukken, Deelt in de algemeene vreugd; Hijgt naar uwe balfem-geuren, En gevoelt een' nieuwe jeugd. I.D.V.S. O 9 Blij-  - C 5*6 )_ Blijde Lente! leeven-wekfter! Liefde -kweekfter! Oogenlust! Bloemen-ïtrooifterJ gij, gij zijt het, Die de zorg van 't aanzicht kuscht. Alles leeft, bij uw' terugkomst, Waar ons gretig oog ook ziet. Wie gevoelt, ó lieve Lente ? Wie gevoelt uw' invloed niet? «> Zie, hoe net de zwaan haar' pluimen! Dobb'rende op het kabb'lend nat, Baant zij'zich , door 't fchuimend water, Met de breede borst, 'een pad. 't Snuivend ros fpringt door de weiden; 't Makke rundvee fpeelt en loeit: Menfchen , dieren , visfchen , vogels, Houdt ge aan vreugde als vast geboeid. Zelf?  -( 5°7 3- Zelfs het eenzaam popje ontwikkelt: 't Vlindertje is een weg bere id; Flodderende op zijn' gulden wiekjes, Leert het ons de onflerflijkheid. Ja, zoo fchoon, als gij , o Lente! Van den Hemel nederdaalt — Schooner nog wordt deze woonplaats Eens door 't eeuwig licht omftraald. 't Kiempjen, in de itille grafplaats, Voor de onflerflijkheid bewaard, Zal ontwikk'len, opwaards rijzen Uit den zagten fchoot der aard'! Vrij van kwelling, vrij van fmarte, Die hier vaak het vleesch verdrukt, Zal de ziel dan vrolijk zweeven, Door het godlijk heil verrukt. 00 2 Spoedt  —C 5<58 )— Spoedt u voord, ó rollende eeuwen!' Haast zal de aarde geen' woestijn % Maar, bij de altoos blijde Lente, Eeuwig, eeuwig Eden zijn!  B IJ D R A G E N TOT HET MENSCHELIJK GELUK. t IETS over de WERKZAME en ONWEUKZAME DENKBEELDEN der ZIEL, en het S TOT TE REN. JYXen kan de denkbeelden van 'smenfchen geest, op meer dan dene wijze, onderfcheiden: onder anderen ook, in werkzame en onwerkzame denkbeelden. Deze onderfcheiding is geheel niet onvruchtbaar; maar van veel gebruik in de zielkunde. Wat werkzame en wat onwerkzame denkbeelden zijn , zal, gis ik , uit het navolgende voorbeeld , beter, dan uit eene drooge wijsgeerige befchrijving, voor den lezer, blijken. Iemand, die pas begint te leeren fpellen, of lezen, of fchrijven, zal op eiken letter , deszelfs gedaante , en zamenbinding met de overigen, noodzaaklijk naauwkeurig moeten acht flaan. De voorftelling van de letteren zal derhalven bij hem leevendig, en derzelver denkbeeld werkzaam zijn. Maar laat hij, reeds eenigen tijd, bet fpellen , I.D.VI.S. Pp 1-.  -C 57° )— lezen, fchrijven, gekend hebben: dan heeft hij niet me er nodig, van het denkbeeld van den éénen letter tot het denkbeeld van den ander zoo onderfcheidenlijk overtegaau, en zich ieder denkbeeld afzonderlijk en leevendig voor den geest te brengen. Door herhaalde oefening naamlijk , ontftaat 'er in zijne ziel zekere vaardigheid, welke het gevolg is van een zeer naauw verband, tusfehen zijne denkbeelden onderling, en tusfehen de aanraaking van zijne zintuigen, waardoor dezen zich, onder elkander, voordtrekken, even gelijk de fchakels van eene keten voordgaan , zoo haast de fchakel wordt voordgetrokken. Ten aanzien nu van deze denkbeelden , zal ik hier eenige zielkundige aanmerkingen mededeelen. 1. Naar maate de vaardigheid , in eene of andere oefening, van de ée'ne zijde, toeneemt, neemt de werkzaamheid der denkbeelden en de bewustheid der ziele, aan den anderen kant, af. Wanneer een kind eerst begint te leeren fpellen , moet ieder letter, iedere lettergreep , door hetzelve befludeerd worden: van ieder letter moet de kinderlijke ziel een leevendig denkbeeld vormen, en daartoe op denzelven werken. Hoe veel te meer het kind in fpellen en lezen vordert, hoe veel te meer ook die werk', zaamheid en de bewustheid der ziele , daarmede verbonden, verdwijnen, tot zo lang, dat het kind voordleest, zonder eens op de letters , of de bijzondere lettergrepen, werklijk re denken. . 2. Men moet echter niet denken, dat, wanneer de gezegde vaardigheid plaats heeft, de daad zelv» geene werking der ziele, maar flechts eene werktuig-  ( 571 )- -titigiijlje wérking van de grovere (toffe, zijn zoude. Neen : de daad behoort tot de ziel-: zonder de werking der herf'euen zou dezelve niet verricht kunnen jvorden. '£r heefteen denkbeeld plaats; maar geenszins een werkzaam denkbeeld, waarvan de ziel op dat oogenblik onderfcheidenlijk bewust is. Het bewust zijn der ziele, aangaande alle de bijzonderheden van het geheel, is nu niet meer nodig, en even zo min de opzetlijke werkzaamheid; naardien de eerite fchakel, in beweging gebragt zijnde, de geheele keten, gelijk ik zeide, reeds, om zo te fpreken, van zelfs voordtrekt. De bewustheid der ziele, aangaande de geheele werking, en haar vermogen, om zich, eiken oogenblik, werkzame denkbeelden van dezelven te vormen, getuigen klaarlijk, dat de daad niet blootlijk mechanisch is. 3- Wanneer men door oefening eenige vaardigheid gekregen heeft, wordt de aandacht der ziele," met werkzame denkbeelden bezig zijnde, belet, en in hare werkzaamheid gehinderd , zo dikwijls men de onwerkzame denkbeelden wil oproepen. Iemand, die leest , zal verftrooid geraaken (gelijk men het noemt) , wanneerhij op alle de., letters, lettergreepen, en der-' gelijken, wil acht geven , en de fchakels van de keeten, allen in het bijzonder, nazien. Ook zal de vaardigheid van zijne werking daarbij lijden. Dit volgt uit het gene reeds gezegd is. Van hier, dat veele dingen beter gezwind, dan langzaam, gefchieden. Een redenaar, die fchroomachtig op alle de kleenfte bijzonderheden acht geeft, zal minder behaagea- althands doorgaands -» dan een , die flechts op PP 2 k2t  57* )- het geheel, en de voornaamfte deelen, let. Een lezer, een fchrijver , die op de proef leest, of fchrijft, zal dikwijls meerder fouten begaan, wanneer hij zijne onwerkzame denkbeelden te veel wakker maakt, dan een, die dezelven laat flaan , en op het groote alleenlijk acht geeft; dewijl de eerfte zijne aandacht :e veel verdeelt , en zich zeiven verftrooit. Vanhier ook, dat een konflenaar, in de tegenwoordigheid van koustregters , vaak min gelukkig flaagen zal , dan in zijne eenzaamheid.' 4. Het gene van het ontijdig oproepen der onwerkzame denkbeelden waar is, geldt ook van alle andere denkbeelden. — Wanneer wij met 'eenige werkzame denkbeelden bezig zijn , moet 'er geen vreemd denkbeeld tusfchenfchieten , weik, door de flerkte van zijnen indruk , of door het aandeel, welk de ziel daaraan neemt, op ons hecht, of wij gcraaken verftrooid, en verliezen onze helderheid , aandacht , en tegenwoordigheid van geest. In de fchoone konden en wetenfehappen, waar alles eene eenheid heeft, en waar de fchennis van deze het geheele werk bederft, is derhalven dc toefchieting van bijkomende denkbeelden ten hoogftea gevaarlijk; en, naardien deze door de fnejheid verhinderd , en de zamenhang der werkzame begrippen, en der werktuiglijke bewegingen , door gezwindheid, verfterkt wordt; is het ook, in dit geval, waar, dat zij, die het langzaamst werken, aan de meefte feilen onderhevig zijn. 5. Gewoone handelingen , waarin wij geoefend zijn , en waaromtrend wij eenige vaardigheid verkreegen hebben, kunnen wij verrichten, en te gelijk ons iet arr-  —( 573 )— anders duidelijk voordellen: dat is, wij kunnen eenige we?kzame denkbeelden voordzetten, en daarmede overeenkomende werktuiglijke veranderingen voordbrengen, en tevens eene geheel andere foort van tnwerkzame denkbeelden, met onze gedachten, en met bewustheid vervolgen; ja, wij kunnen, bij onze onwerkzame voorfteilingen, meer dan ééne foort van werkzame denkbeelden voordzetten , en op meer dan één werktuig des ligchaams te gelijk werken, zonder dat deze onderfcheiden foorten elkander verhinderen, of'zich in elkander verwarren. Zo kan, b. v., een geoefend Mufikant op een inftrnment met beide zijne handen en voeten fpeelen, en dus in ieder dezer werktuigen eene andere foort van werktuiglijke beweging voordbrengen, en te gelijk iets anders denkeu en fpreken. Men kan gaan, zingen, en nadenken tevens. Hoe veele menfchen zeggen, op vaste tijden , hunne formuliergebeden, zonder eenige aandacht, naauwkeurig op, en laten ondertusféhen hunne gedachten gaan over zaaken van eenen geheel anderen aard? Op dac wijze, kan de ziel vijf, of zesderleie bewegingen in de leden des ligchaams willekeurig voordbrengen , en zoo veele werktuigen bewegen , als 'er van onzen wil afhangen: b. v., het hoofd, den mond, beide handen, beide voeten; zonder eens de donkere denkbeelden medetereekenen, welken tot de beweging, richting, en houding van het ganfehe Iigchaam, zeifs bij het zitten, gevorderd worden. Wat is dit nu anders , dan zoo veele foorten van werkzame denkbeelden te gelijk voordtezetten, en Pp 3 daar-  -C 574 )~ daarbij 'eene geheel andere foort van duidelijke gedachten te vervorderen, zonder dezelven ondereen te verwarren? Ondertusfchen moet de ziel dan hare kracht verdeelen, en de donkere denkbeelden van onderfcheiden aard, welken te gelijk werken moeten door middel van de verbinding der denkbeelden door elkander weeven, zonder hare opmerkzaamheid van die gedachten aftetrekken, welken zij wil voordzetten. Ik geloof nogthands niet, dat men meer dan ééne foort van' onwerkzame denkbeelden te gelijk kan hebben, of meer dan ééne keten van duidelijke gedachten te gelijk bellieren, zonder dezelven te verwarren. Het is waar, men vindt'er, die aan meer dan éénen fchrijver, ieder in het bijzonder, eene andere foort van gedachten, dicleeren kunnen: doch, in dat geval, moet men r.oodzaaklijk, elke reize, de draaden der overige gedachten laten vallen , terwijl men ééne gedachte vervolgt, en bij verwisfeling den eenen draad na den anderen wederom moet opvatten, om het weeffel te voltooien. Dit nu verfchilt veel van het gene, waar over ik hier fpreek, van naamlijk verfcheidcn foorten van gedachten te gelijk te denken, gelijk men verfcheiden willekeurige bewegingen, te geiijker tijd, kan voordbrengen. 6. Twee of meer werkzame denkbeelden, die op hetzelfde werktuig werken, en verrichtingen van onderfcheiden aard moeten voordbrengen, kunnen noit met elkander overeenkomen. Gebeurt dit; dan ftooten zij tegen elkander, en ontftaat'er in de ziel eene foort van flingering en twijfelachtigheid; ook eene zekere trilling in de werktuigen der beweging, wel-  -C 575 )- welke wij, met opzicht op de fpraakdcelen, met den bijzonderen naam van ftotteren pleegen te benoemen. Doorgaands houdt men het ftotteren voor een gebrek van de werkingen der fpraak. Maar verfcheiden waarnemingen overtuigen mij, dat dit gebrek meer tot dat gene-behoort, welk wij ziel noemen, en dat het gene de fpraakwerktuigen van den ftatterenden naar buiten openbaar maaken, inwendig uit de gefteldheid der ziele zijnen oorfprong neemt. Laat ik eenige redenen voor mijn gevoelen, bij deze gelegenheid, met weinige woorden, voordragen. I. Zijn wij allen aan bet ftotteren, in zekere gevallen , min of meer onderworpen ,' zij zelfs niet uitgezonderd, die anderzins zeer glad van tong zijn; te weten, wanneer wij door fommige hartstogten, inzonderheid door drift en toorn, overvallen worden. II. Ook zijn wij daaraan meer blootgefleld, wanneer wij , in eene vreemde taal, welke ons zo eigen niet is, als onze moederfpraak , voor de vuist moeten fpreken. III. Wijders zijn wij daaraan, meer dan anders, onderworpen, als 'er iemand bij ons tegenwoordig is, voor wien wij deze zwakheid niet gaarne weten willen. IV. Maar zijn wij alleen, of fpreken wij overluid, en langzaam, of zingen wij; dan zal ons het ftotteren minder overkomen. V. Wanneer iemand, die ft ottert, wil doorfpreken , dan herhaalt hij eenige lettergreepen , welken hij reeds had uitgefproken, om ze tegelijk uittebrengen, en Pp 4 loopt,  -C 576 )- loopt, met de grootfte gezwindheid, over die ongemaklijke lettergreepen, waarbij hij haperde, heen. Dit gaat dikwijls zonder ftooten: maar fomtijds gaat dit de eerfte maal niet goed, en dan moet hij dien arbeid meermaalcn hervatten. Dit alles nu verklaar ik niet te kunnen begrijpen , wanneer men ftelt, dat een zeker gebrek, in de zamenftellinge der fpraakdeelen, de oorzaak van het ftotteren is. De onderftelling, volgends welke ik voor mij alle deze verfchijnfels meen te kunnen verklaaren, is deze. De ziel kan, gelijk wij gezien hebben , meer dan ééne foort van werkzame denkbeelden te gelijkertijd te zanten verbinden, als dezelven maar niet tegen elkander ftooten, en meer dan één denkheeld op een en hetzelfde werktuig te gelijk zoude willen werken. Met deze foorten van werkzame denkbeelden kan de ziel ook nog eene foort van befchouwende , duidelijke, gedachten verbinden, welke, zoo lang dezen, met betrekking tot de ziel, niet van uitftekend belang zijn, den loop der willekeurige voorfteilingen niet afbreken. Men onderftelle nu, dat onder deze werkzame denkbeelden A. B. C. D. enz., aan de plaats van D., een vreemd, op het zelfde werktuig werkzaam, denkbeeld, of eene voor de ziel belangrijke voorftelling K. tusfehenkomt, welke met D. een gelijken graad en tijd van werkzaamheid heeft : in dit geval, zal de ziel noodzaaklijk tusfehen D. en K. heen en weder gellingerd worden; en daar zij bezig is, met het werktuiglijk geluid D. voordtebrengen, zal zij dikwijls, tegen haren wil, en tegen haar oogmerk, de  de aanprikkeling volgen, om de K. uitteftooten. Zo haast naamlijk K. zoo werkzaam wordt, dat hij het overwigt boven D. bekomt, moet 'er natuurlijk e'ene ftremming in het fpreken veroorzaakt worden; naardien 'er dan tusfehen de fchakels van de keten, welke elkander zouden moeten voordtrekken, een beletfel gekomen is , waardoor derzelver verdere beweging gedreind wordt. Neemt K., door bijkomende denkbeelden, in kracht eu werkzaamheid toe; zo volgt , tegen den wil en het oogmerk van den fpreker, de aanfloting van K.■-, en de verlangde, en bedoelde, aanfloting van D. blijft agter. De ziel wordt dit gewaar, haalt in, en trekt zich als te rug, om, door de beflunring van de aandacht, de voorftelling D. krachtig te verkerken , en de aanftooting D. voordtebrengen. Dikwijls gelukt dit: doch ook dikwijls ontftaat, door deze nieuwe proeren , flechts eene tweede ftremming , op denzelfden voet, als de vorige. De vreemde voorftelling, door welke deze verwarring veroorzaakt wordt, kan fomtijds van zoodanigen aard zijn, dat zo onder die denkbeelden, welken de fpreker ten oogmerke had, geheel niet voege, maar uit eene geheel andere volgreeks van denkbeelden zich hier in gemengd hebbe. Meestentijds nogthands fchijnt het een laater denkbeeld te wezen, eene fchakel van de keeten der denkbeelden, welke daartoe wel behoort , maar den ftotterenden te vroeg infehiet, te vroeg plaats wil nemen, en daardoor de verëischte beweging hindert. De voorftelling K. naamlijk, welke, volgends des fprekers oogmerk, eerst ih het Pp 5 ver-  -C <7« >- vervolg, na de I., bij voorbeeld, piaars moest grij» pen, verkrijgt zijne grootfte kracht eene poos tevroeg, en breekt daardoor af de, naar het oogmerk des fprekers, tusfehen beiden behocrende inwerking van de voorftelling D. Naar deze onderftelling, zal het ftotteren anders niets zijn, dan eene foort van tegenëenftooting van een denkbeeld, welk met het oogmetk des fprekers overeenkomt, tegen een denkbeeld, welk daarmede Biet overeenkomt, welken beiden op de fpraakwerktuigen te gelijk werken willen, en juist te gelijk kracht oefenen. De fchakels van de keten der denkbeelden, welke zich onderling, ware'er geene onmiddellijke oefening van de aandacht der ziele tusfehengekomen, behoorlijk zouden hebben voordgetrokken, worden nu, door een vreemd denkbeeld, welk tusfehen beiden fchiet, opgehouden, en de terugtredende ziel vindt zwaarigheid, om dit beletfel uit den wegteruimen. In gemoedsbewegingen, dringen zich zekere denkbeelden, met zulk eene drift en leevendige werkzaamheid , voord, dat zij zeer ligtelijk den loop der denkbeelden, welken met des fprekers oogmerken overeenkomen, verbreken kunnen. Wanneer wij ons in eene vreemde fpraak willen uitdrukken, pleegen wij zelden, zo lang die taal ons niet zeer eigen is, in dezelve te denken, maar denken nog altijd in onze moedertaal, en zetten eigenlijk onze eigen woorden uit onze moedertaal over in de vreemde taal,, in welke wij willen fpreken. Wij hebben dus, niet flechts, op denzelfden tijd, voor bet  —C 579 )— het tegenwoordige te denken, in eene taal, in welke zich de uitdrukkingen van zelfs aanbieden, en, in eene andere taal, de uitdrukkingen optezoeken, welke ons fchijnen te ontvluchten; maar ook moeten wij voor het naastkomende woord zorg dragen , hetzelve bedenken en overzetten , om naderhand in het fpreken niet geftremd te worden. Hoe ligtelijk is hier derhalven niet eene tegenëenflooting mogelijk ? Hoe meer perfoonen op de woorden van een' fpreker opmerkzaam zijn, des te meer vreemde voorfteilingen kunnen zich onder de denkbeelden des fprekers mengen , en hem in verwarring brengen. Dit kan dan vooral des te gemaklijkef plaats hebben, wanneer 'er vrees bijkomt, dat men den opmerkzaamen hoorderen door fpraakfeilen zomtijds mishaagen zal. Wanneer men langzaam leest of zingt, werkt de ziel minder door donkere denkbeelden , en aan zich zelf overgelaten vaardigheden, dan wel door eene fteeds gaande gehouden opmerkzaamheid, met haren wil en met bewustheid. Van hier is het, dat zij, in dit geval, door eene vreemde, met het oogmerk des fprekers ftrijdige, voorftelling, veel minder kan in de war gebragt worden. Het overluid lezen heeft daarteboven nog dit voordeel , dat de ziel, door middel van het gehoor, op eene zinlijke wijze, bezig gehouden, en aan het tegenwoordige, bedoelde, denkbeeld, als het ware, gebonden wordt; waardoor zij tevens minder gevaar loopt, om buiten het fpoor ts treden, en op eenig vreemd denkbeeld te geraaken. Som-  -( 5S= 3- Somtijds echter kan ook, in tegendeel, door eene zeer groote fnelheid, waarmede de ftottertnde zijne woorden uitfloot, de innerlijke aanëenfchakeling der wetkzame denkbeelden verfterkt, het inkomen van vreemde, en met het oogmerk des fprekers ftrijdigc, denkbeelden belet, en de fpraakwerktuigen in zulk eenen ftaat gebragt worden, dat ze over de zwaare lettergreep, waar hij anders zoude geftameld hebben , gemaklijk , en zonder ftooten , heenrollen: even gelijk, in de natuurlijke beweging, een bcletfel, welk ons in den weg ligt, vaak gemakiijker wordt te boven gekomen , wanneer wij met de hoogst mogelijke fnelheid daar op inlopen. Het beste middel tegen het ftotteren is , naar mijne ondervinding, het volgende. — Men gewenne zich naamlijk vroegtijdig nooit anders, dan overluid en langzaam te lezen. Vooral waehte men zich, om met de oogen tc willen vooruitijlen en het volgende te fchielijk optenemen. Men leggc liever de tand op het gene volgt, en doe de ééne lettergreep na de andere onder de oogen komen; even gelijk dezelven behooren te worden uitgefproken. Hierdoor zullen niet flechts vreemde voorfteilingen verwijderd , maar ook inzonderheid het te vroeg vooruitkomen van laater denkbeelden belet worden, 't welk toch in de meeste gevallen de oorzaak van het ftotteren pleeg te zijn. Wanneetmen deze oefening eerst begint, zal men best doen , met dezelve eerst in het werk te ftellen, omtrend zaken , welken men niet weet , en waarvan men dus, het geen 'er volgt, niet uit zijn geheugen kan voor-  —C 581 >- vooruitzeggen. Daarna kan men dezen raad beproeven. en uitoefenen, ten aanzien van zaaken, welke meer bekend zijn. Men herhaale vervolgends deze pooging meermaalen in tegenwoordigheid van anderen, en voornaamlijk van zoodanige perfoonen, wien men eerbied fchuldig is, en gaarne wil behaaglijk wezen. Hierdoor zal de ziel verfterkt worden in bare vaardigheid, om hare denkbeelden in orde te houden, en alle vreemde, en met het oogmerk ftrijdige, voorfteilingen te. verwijderen. In de overige leden der vrijwillige'beweging, kan men mede iet dergelijks waarnemen, als hier, ter verklaaring van het ftottereii, met öpz'igt op de fpraakwerktuigen, onderfteld is; en hieruit laat zich het zwaaien en zuizebollcn van dronken en koortfige menfchen , als ook het trillen van oude en zwakke lieden , verklaaren. Bij de eerften, volgen de denkbeelden elkander te fchieiijk op, en de ledematen des ligchaams kunnen dezelven, in hare beweging, in eene gelijke maate van gezwindheid onmogelijk volgen. Daarbij doorkruifen verfcheiden denkbeelden de herfens van deze menfchen, en lopen derwijze door elkander heen, dat zij menigmaalen tegen elkander ftooten, en elkander verhinderen. Van hier, bij verwisfeling, dat fnel voordvaaren in de beweging, en dan wederom dat veelvuldig en op éénmaal ftilftaan, 't welk men te zamengenomen duizelen noemt. Bij oude en zwakke perfoonen, volgen, ja, de denkbeelden elkander op, in hare natuurlijke fnelheid; maar de leden des ligchaams zijn bij dezen te ftijf, en bij anderen .wederom te zwak, om eene be-  K 582 )- beweging te maaken, welke met de werkzame denkbeelden gelijken tred houdt, en met dezelven ter gelijker tijd juist overeenkomt. 'Er mengen zich dus ligtelijk vreemde, en ten ooginerke geenzins dienftige, denkbeelden bij hunne voorfteilingen in, en brengen de werking hunner werktuigen, welke met hunne werkzame denkbeelden juist moet overeenkomen, dikwijls in kenlijke verwarring en wanorde, ja ftremmen dezelve niet zelden geheelenal. De duizeling of bedwelming in het hgofd fchijnt zelfs niets anders te zijn, dan het.doordénkruifen en door elkander lopen van verfchejden foorten van onwerkzame denkbeelden, welken zich met zulk eene levendigheid in elkander verliezen, dat de ziel te zwak is, om zich dezelven regt te bemeesteren, en in de juiste orde voorteftellen. Men zal zich hiervan een duidelijker begrip kunnen maaken, wanneer men let op de verfchillende wijze, op welke de duizeling gewoonlijk ontftaat. — Doch voor dit maal genoeg hier van! — II.  II. WAARNEMINGEN en REGELS. omtrend de M ENSC H E N -KENNIS. § i. J^ij de handelingen der menfchen behoort uien, altijd, derzelver gronden, aanleidingen,, en oogmerken optefpooren. Men moet daarbij naauwkeurig achtgeven op het beloop en den famenhang hunner denkbeelden. Langs dezen weg zal men veiligst kunnen ontdekken, of eerzucht of eigenbaat; listzinnigheid of onbedachtzaamheid; kwaadwilligheid of boosaardigheid; dan, of 'er eene zuivere menfchenliefde bij hen werkzaam zij. § 2. Dikwerf echter verbergt > zich de mensch agter een gordijn, en misleidt, maar al te veel, zo wel anderen, als zich zeiven. Van vier bedrijven wordt naauwlijks ééne waare oorzaak of bedoeling opgegeven. Deze laat zich, doorgaands, eerst kennen van ter zijde, bij eene verdere onderhandeling, of wel uit  C 584 )- uit den toedragt der zaak, of uit de gevolgen. Eer men, derhalven, vonnist, moet m:n zich verledigen om zorgvuldig aantehooren, en elke gelegenheid te befpïcden , bij welke men langs hoe dieper tot de egte kennis kan doordringen. Men beöordeele nimmer iemand uit ééne enkele verrichting, noch uit dén enkel gezegde: want als dan zoude men anderen al te dikwerf verongelijken, en naderhand reden vinden tot berouw. Zelfs de braaffte mensch kan faalen, en iets doen, welk hem, in vervolg van tijd, zelf mishaagt: mogelijk kan dit de éénige fout van zijn leeven zijn, tot welke hij door eenen fameuloop van omftandigheden verleid is; doch welke hij verder zorgvuldig vermijdt. Hem, em deze reden alleen, een bedorven hart toetekennen, zoude even dwaas zijn, als eenen deugniet, om ééne fchijnbaar goede daad, voor braaf te houden. Dan alleen, wanneer men iemand grondig kent, zijn kleene karakter - trekken fomtijds genoeg; doch 'er wordt altijd een fcherp doorzicht toe vereischt, welk flechts weinigen eigen is. §4. Om van de moeilijkheden der beflisfing wel overtuigd te worden, behoeft men niet meer te doen, dan dat men zich zeker perfoon in bijzondere omftandigheden voorftclle; dat men nagaa, hoe hij daarin zal handelen, en het befluit met de dagelijkfche ondervinding vergelijke. Alsdan zal men bevinden ,  -C 5«5 )- den, dat men duizendmaal verkeerdelijk vonnist: men zal toegevender en regtvaardiger zijn in zijne oordeelvellingen: terwijl men tevens van eenige Hellingen meer zekerheids verkrijgen en eindelijk bevroeden zal, welken de gronden zijn, waarop men zijne gevolgtrekkingen behoort te bouwen. Door zulk eene misleiding geleerd, zal men het naauwlijks waagen, iet te voorfpellen , ten zij men omtrend de gevolgen genoegzaam zeker zij. § 5- In veele gevallen, kan men uit iemands gefprekken, tamelijk zeker, tot zijne geneigdheden befluiten. Zij verraaden meeestïl de onderwerpen, met welken de ziel zich bezig houdt. Da eigenliefde onderfcheidt zich, door geduur/g de gebreken van anderen optehaalen; en zich zelve in zulk een voordeelig licht te plaatzen, dat hare volkomenheden zeer verre affleken. Hij, die onpartijdig is en de waarheid bemint, zal ieders verdienden erkennen. De verwaande of nijdige zal altijd eens anders verrichtingen van hare belagchlijke zijde befchouwen. De wantrouwende zal altijd van bedrog en boosheid fpreken. De onvergenoegde zal eens anders voorfpoed altijd uitbazuinen. De wellustige zal deeds naar gelegenheid zoeken , om zijne geliefkoosde neigingen ter baan te brengen, ten einde zich zeiven daarin te kittelen. De eerzuchtige zal eenigen zijner volkomenheden ongemerkt ten toon fpreiden , en u, bij elke gelegenheid, welke hij zelf zoekt, tijden en plaatfen opnoemen , daar hij 'er eer mede behaald heeft; Zelfs I.D.VI.S. Qq. ^  -C 586- )- de geringde, in zich zeiven ongewigtigde, uitdrukkingen zijn dikwerf voor den waarnemer belangrijk. Hij moet zelfs de woorden, die onbedachtzaam ontflippen, en om welken men verfchooning vraagt, «iet over 't hoofd zien, hoe zeer hij den fchijn vermijdt, als of ze voor hem van belang waren. Ook kan men , vrij zeker, over iemand oordeelen uit zijne behandeling der Dieren. Een mensch van een goed karakter zal dezelven, met uitzondering alleen van die gevallen, waarin zij verdienen beteugeld te worden, nimmer onbermhartig toefpreken, nimmer wreed behandelen, en nog minder in 't geheim flaan of van kant maaken. Ook hierdoor zal hij zich verraaden, terwijl hij, zulks onverhinderd doende, niet vermoedt, dat eenig mensch daaruit gevolg zal trekken. s 7. Een nog gewisfer kenmerk is iemands behandeling van zijne huisgenooten, vooriil van lieden, die geringer zijn, dan hij. Wanneer hij dezen (legt behandelt, en jegens mij en zijns gelijken de vriendelijkde man is, dan heeft hij, zekerlijk, een ongundig karakter, terwijl hij het laatde alleen doet uit zekere foort van eigenbaat: zodra deze ophield, en ik onder hem dortd, zodat hij van wége zijne gedrengheid niets te vreezen had, zoude hij mij even eens mishandelen. Een goed karakter vertoont zich daar het meest, waar men niet gebonden is, of niet» te  -C 587 )- ie vreezen heeft. Alsdan blijkt het, of men uit eigen vrije keuze goed handelt, al is 'er niets anders, dat ons verpligt, dan loutere menfchenliefde. § 8. Men moet niemand voor goed, ftandvastig, braaf, deugdzaam, goedwillig enz. houden, omdat men hein eenen tijd lang alzo gezien heeft. Hij kan tot nog toe in zulke bijzondere gevallen niet geweest zijn, waarin hij gevaar loopt van afwijking. Men kan, in het gewoone dagelijkfche beloop des leevens, lang met hem omgaan, zonder hem door en door te kennen. Eene fchïerlijke verandering van omftandigheden alleen , tot welke hij niet is voorbereid, zal zijn karakter het meest openbaaren. • I §9. Om zich in alle zijne grootheid, kracht en waarde te doen kennen, moet de mensch in buitenge* woone omftandigheden komen. In den gewoonen kring verkeerende, zal hij een dagelijksch mensch blijven, ten zij hem voortreflijke begaafdheden uit de laagte verheffen. Maar, komt hij ook eenmaal in eenen buitengewoonen kring, ook dan zal hij zich moeten vertooneu, zo als hij is, 't zij hij verftand hebbe, of niet. In het dagelijkfche leeven, handelt de mensch meestal volgends gewoonten, welke hem .werktuiglijk beftuuren.  -C 588 )- Zij, die den gewoolien gang gaan, kunnen nimmer zo veele waarnemingen doen, als die genen, wier lotgevallen buitengewoon zijn. Van hier, dat Rousseau en Trenk ons gewigtige bijdragen tot kennis der waereld hebben medegedeeld. Alles valt hun meer in 't oog, dan iemand, wiens leevensloop eenzelvig is; zij doen, in hunne (leeds verwisfelende omftandigheden en op het vreemde ongebaande pad, welk zij betreden, t'elkens nieuwe ontdekkingen, daar zij dikwerf de eigenlijke raderen zien werken, welken voor iemand, die nimmer zijns vaders huis verliet, altijd een geheim blijven. § 11. In gezelfchappen van lieden van aanzien, is meer menfchen-kennis te verkrijgen, dan in die van geringer Randen. Zij hebben meer gelegenheid, om hunnen geest, en dus ook, om hunne werkzaamheid uittebreiden. Zij zijn in het algemeen vrijer in hunne gefprekken, bovenal onder vertrouwden, 't Gene hen, bij de waarneming van hunnen post, dikwerf doet veinzen, houdt op, zodra zij in gezelfchap zijn: alsdan begeeren zij vergoeding te fmaaken voor de onaangenaamheden, welke zij op een* ander' tijd ondervinden. Óm te weten, op welke wijze anderen, in onze afwezigheid , over ons zullen oordeelen , behoeft mea alleen acht te geven, hoe zij aich in onze tegen*  •C 589 )- genwoordigheid omtrend anderen gedragen. Deze regel is zeer gewigtig en gaat ook zeker. Hij, die aan afwezenden geregtigheid laat wedervaaren ; hij, die de zaak van zijnen vriend verdedigt; die zijne gebreken tracht te verontfchuldigen, zal ook alzo omtrend mij handelen, en zijne vriendfchap is ook voor mij verkieslijk, zelfs dan, fchoon hij eenige gelirengheid liet blijken. Hij daartegen, die van afwezigen altijd ongunftig fpreckt; hij, die hen befpot en hunne gebreken uitmeet , zal zulks ongetwijfeld ook omtrend ons doen. Hij, die aan andere Vrienden ontrouw geworden is, *t zij door hen agter den rug te befchimpen, of hunne geheimen te verraaden, zal ook ons, bij de eerfte gelegenheid, eveneens behandelen. Ieder onachtzaams heeft dit kwaad aan zich zeiven te wijten. § 13. Veelen openbaaren hun charakter het meest, bij de rampfpoeden van anderen, en wel van hunne bekenden. Naauwlijks is hunnen Vriend eenige ramp bejegend, waarbij hij verhinderd wordt, zijne vorige ruime leevenswijze te vervolgen ; naauwlijks is hij in ongenade van het Publiek of van groote Heereu gevallen, of zij veinzen, hem niet te kennen; 't is niet genoeg, hem te verlaten; maar hij moet ook befpot, onderdrukt, en zijne gebreken moeten zeer breed uitgemeten worden. Het regtfehapen hart zal zich door geene omftandigheden laten affchrikken, om te beklaagen, te verontfchuldigen, en bijftand te verleenea , daar het kan. Qq 3 § 14-  § 14- Bovenal levert het gedrag der menfchen, na eene begaane fout, zeer veel op tot kennis van hun hart, bijzonderlijk onder jonge Lieden. Zommigen erkennen hunnen misflag gereedlijk; zij vraagen verfchooning, en herflellen de zaak zo veel mogelijk: dezen zijn zeer goed van charakter. Anderen weenen onophoudliik, zonder iets te zeggen, of eenige pooging tot herflel te beproeven; dezen zijn niet te vertrouwen: hiervan, echter, moeten die genen worden uitgezonderd, die fijn van gevoel zijn, en hunne fouten verbeteren, zonder dezelven, buiten noodzaak, bekend te maaken. Anderen bekommeren zich weinig over het gepleegde; zij haaien de fchouders op, en dit is alles; dezen zijn flegt. Nog flegter, intusfehen, zijn zij, die wel hunne fouten erkennen; doch alle mogelijke verontfchuldigingen opzoeken, om dezelven in een gunflig licht te plaatzen, of geheel te bedekken: dezen, waarlijk, zijn in ftaat, om, ondereen zagt vernis, allerleie gruwelen te pleegen. {Het vervolg hierna.') UI  III. PRACTIKAALE AANMERKINGEN Bijzonderlijk, over de KONST, om KINDEREN door REDENEN De Heer T., een man van een edel hart, die de waarde van den mensch geenszins naar rang of titels, naar rijkdom of uiterlijke pracht , maar volgends de beminnelijke hoedanigheden der ziel beoordeelde , had één' éénigen zoon. Dat pand der reinfte huwelijksliefde — hetééniglte, welk hem zijne voortreflijke Echtgenoot gefchonken had — was zijne besta bezitting, en dus ook een voorwerp zijner ijverigfte zorge. Hij woonde in eene middelmaatige ftad, alwaar , ten aanzien van het gewigtigst ftuk voor de menschheid , naamelijk een verftandig ingericht fchool, nog zeer veel was aantemerken. Zijne beste vrienden, die in de geaardheid van den jongen T. verfcheiden wanftaltigheden ontdekten, raadden hem derhalven, eenen braaven en bekwaamen opziener in hui» Qq 4 t? OVER Dl OPVOEDING te OVERTUIGEN.  -C 592 )- te nemen, ten einde de jonge plant, onder deszelfs opzigt, tot eenen vruchtbaren boom zoude konnen opwasfen. „ Dat wil ik gaarne doen," andvvoordde de Vader, „ want mogelijk zouden mijn vaderlijk oog veele dingen ontflippen , die ik zelf niet wel zou konnen dulden, wanneer ik ze befpeurde." Men floeg hem eenen Man voor, van wien een ieder met lof gewaagde: doch de goede Vader was hiermede nog niet te vrede. „ Ik moet hem," zeide hij, „ eerst zelf leeren kennen; ik moet hem eerst in gezelfchap van bekwaame mannen fpreken: heeft hij alsdan mijne en hunne goedkeuring, eerst dan vertrouw ik hem mijn'zoon: want'er zijn veele huurlingen , die enkel om den broode dienen, hunnen arbeid met verdriet verrichten , en zich verbeelden, dat zij zich genoeg van hunnen pligt kwijten, met eenige uuren op den dag een onderwijs te geven, waarmede zij zich zeiven en de Kinders pijnigen. Regtfchapene onderwijzers, die uit overtuiging en van harte fpreken , vormen ook edele jongelingen en ik begeer niet enkel eenen wel opgevoedden of geleerden, maar, voornaamlijk, een' braaven zoon te hebben." De Gouverneur verfcheen , en de Vader vond in bem den man , wien hij verlangde. Hij had zichernftig voorgenomen , met zijne onderrichtingen nut te doen, en, bij gebreke daarvan, zijnen arbeid te ftaaken , en zich naar eene andere plaats te zullen begeven , waar meer zegen te verwachten ware. Hij vond in den knaap eenen uitmuntenden aanleg en vatbaarheid, gelijk mede eenige kundigheden, wel-  *-( 593 )— welke hij zich reeds verworven had, niet met oogmerk, om volkomener te worden, maar om daarmede te kunnen fchitteren; want dit had de Vader hem ongelukkig zelf geleerd. „ Regt zo, mijn Zoon!" had hem de Vader van dag tot dag gezegd, als hij uit fchool kwam en het berigt van zijne vorderingen mededeelde; „ regt zo : als men braaf leert, dan kan men de domkoppen het best uitlagchen 1" — Dit uitlagchen der domkoppen leerde de knaap zeer fchielijk begrijpen; hij werd neuswijs en verwaand ; hij berispte eerlang volwasfenen, zelfs den Vader; hij hield hevige twistredenen, en maatigde zich het regt aan van bellisfing; in één woord, hij legde den besten grondflag, om, in het vervolg, een regte fchoolvos te worden. De Gouverneur was inwendig bedroefd , dat de eerzucht van den jongen knaap reeds zulk eene verkeerde richting genomen had; hij (lelde zich reéds duidelijk voor, hoe zeer de jongeling, in zijn twintigfte jaar, als een egt pedant, ten voorfchijn treden ; hoe hij het'er op zoude toeleggen, om éénmaal in alle gezelfchappen te bcflisfen, en altijd den knoop doortehakken, zonder dien te ontbinden; en hoe zeer hij, dus, een geesfel zijn zoude voor alle die genen, welken genoodzaakt waren, met hem te verkeeren. Hij befpeurde in hem geenen verdienstelijken man, maar integendeel niet meer , dan eenen winderigen zwetzer , die, even als de fchijnheilige van zijne vroomheid, ook altijd even breed van zijne verdienHen opgeven, en, intusfehen, geen het minde nut zoude dichten. Qq 5 » Zzl  „ Zal de Jeugd edel leeren denken en handelen ,w dus dacht de Gouverneur," dan moet men haar ook 20 veel' mogelijk de regte gronden voorhouden. Terwijl dit nu verzuimd is, zal ik mijn best doen, om den, ter zijde uitgeweeken, wagen weder in het regte fpoor te brengen. Ten dien einde zal ik mijne grondflellingen van opvoeding met die van den Vader vergelijken: wij zullen gezamenlijk volgends één plan werken , en op deze wijze geloof ik ^ dat het wel gelukken zal." Ach! lieve Ouders en Opvoeders, vergun mij, dat ik hier tusfehen beiden eene aanmerking, maake! Hoe gewigtig in de daad is deze grondregel van den Gouverneur ? Een huis, welk door de eene hand gebouwd , en door eene andere hand wederom wordt afgebroken , zal nimmer tot Hand komen. Het bedorven verftand van uwen kweekeling zal nimmer tot waare overtuiging geraaken, zodra Ouders en Opvoeders elkander in hunne daaden tegenftreeven! Hoe wenschlijk ware het, dat deez' gewigtige regel nimmer vergeten wierd !" — Deze vergelijking viel juist zo nit, als de Gouverneur verlangde: — maar , hier deed zich een nieuw gebrek op. De Vader, overtuigd van de braafheid en bekwaamheid des Opzieners, weigerde ook nu, verder eenig deel aan de opvoeding te ne> men. ,, Mijn Zoon," zeide hij, „ is in de beste handen: beter , dan gij het doet , kan ik hem bij geene mogelijkheid opvoeden. Gij moet hem dus alleen leeren, alleen vermaanen, en ook alleen ftraff«n." „ Neen,"  r-C 595 )- „ Neen," hernam de Gouverneur; „ waaröm ïoudt gij uwe hand terugtrekken , daar gij met mij volmaaktelijk in beginfelen van opvoeding overeenftemt? Ais Vader, moet gij het bekrachtigen, dar, mijn mond tot heil .van uwen zoon fpreekt. Dikwerf moet gij hem zeggen , „ dat ik zijn vriend ben; dat mijn raad de beste aanleiding tot zijn geluk is, en dat mijne liefde en ernst geen oogenblik verzuimen, om dit doel te bereiken." — Zoek vrij naar een volmaakt man , dat is, een mensch, die ia alle omftandigheden en betrekkingen , zo wel in zij«ne eenzaamheid, als in de.gezellige verkeering; zo wel in tijden van een rijp beraad , als van verftrooijing; zo wel in vrolijke uuren, als bij eene vlaag van droefgeestigheid ; niet ééne fchreede van zijne grondftellingen afwijkt , en in geen opzigt , hoegenoemd, de maat te buiten gaat: zoek vrij naar zulk een' man-, doch gij zult hem nergends vinden. De verftandigfte , de beste mensch doet heden te veel; morgen te weinig; en , bij eenen ernftigen toets zijner handelingen , befpeurt hij wel haast , dat hij het eene veel beter beginnen , het andere veel beter had konnen en moeten uitvoeren. En een Kind , welks verftand nog niet volkomen befchaafd, of liever, nog niet tot zijne mannelijke kracht is opgewasfen ; een Kind, dat nog niet oplettende is op ondervindelijke waarnemingen, maac dat flechts altijd naar fpel en vreugde haakt, zonder zich over deszelfs gevolgen te bekommeren: — zou hetzelve mij niet wantrouwen , wanneer ik, nu dan, zijne verlangens bepaale , zijne wenfehen on-  -( 596 )-. onbevredigd late, en dat wel juist dan het meest, wanneer zij het vuurigst zijn ? Het kan volftrekt niet misfen, of het moet, bij zijn gering verftand, denken: „ zou dat mijn vriend zijn: hij, die mij zo veele dingen weigert? Hij is juist de éénige, die niet wil, als ik het begeer, en die het begeert, als ik het niet verkieze ? Hebben mijne Ouders mi] ook niet hartelijk lief? En hebben zij echter wel 20 veel te zeggen, zo veel te berispen ? Slaan zij »ij zo veele verzoeken af?" _ Laat ik dan het Kind duizend redenen ter overtuiging voordragen : het helpt niets: het begrijpt, dat gij het even goed weet, als ik, en het ziet intusfehen, dat gij zwijgt. Langs dezen weg derhalven zijt gij zelf oorzaak, dat het Kind van mij afkeerig wordt: het volgt uit vrees: «immer leert het de waarde eener verftandige gehoorzaamheid en toegenegene onderwerping, en — zoudt gij nu oordeelen , dat uw zoon , met zulk «ene behandeling, behoorlijk was opgevoed?" „ Maar, laat ik u nog meer zeggen," vervolgde de Gouverneur. De opvoeding behoort den mensch tot den hoogstmogelijken trap van volkomenheid te veredelen. Hij moet uit goede oogmerken verftandig en braaf leeren handelen, zonder afhanglijk te zijn van bijzondere betrekkingen , van menfehenvrees, of zucht» om altijdgedienftig te zijn; in één woord, hij moet in alle tijden en plaatfen dezelfde braafheid leeren behouden. Verbergt men nu voor hem het doel der opvoeding; leidt men hem enkel door het gezag van éénen opvoeder , dan heeft men ook , flechts zo lang, een goed Kind, als het gevreesde voor-  -( 597 )- voorwerp bij de hand is. Is hetzelve afwezig, ook dan oordeelt de knaap zich volmaakt vrij , en handelt en wandelt naar eigen goeddunken. Mijn regel is derhalven deze : ,, zij allen, in wier gezelfchap en door welken de Kinders zullen opgevoed worden , moeten ook een gelijk ontzag hebben." De achting en liefde, welke de Vader heeft, moet ook de Moeder, de Gouverneur of Gouvernante genieten : en dit vertrouwen van het Kind kunnen zij ook, wanneer zij eensgezind zijn , an de een het werk van den ander bevordert, gewisfelijk fmaaken. 't Is daardoor alleen , dat het Kind leert begrijpen, dat alles, wat zij zeggen , billijk is." „ Om, echter, het waare oogmerk wel te bere?ken, moet nimmer de loutere willekeur van den opvoeder eene wet voor den kweekeling zijn. Men moet het Kind geenszins de redenen verzwijgen, voor welken deszelfs verftand vatbaar is. Zo lang dit geene plaats heeft, is de geheele opvoeding loutere (laavernij. Laat ons eens volwasfenen tot een voorbeeld nemen; laat ons eens nagaan, hoe het ons gevalt , wanneer ons iet wordt opgelegd, waarvan wij noch reden, noch noodzaaklijkheid, kunnen bevroeden? Wanneer wij daarover geene verwondering te kennen geven; wanneer wij geenszins hem wantrouwen, die het ons oplegt, of ons, naar bevinding van zaken , niet openlijk daartegen aankanten , is het gewis eene verloogchening onzer vrije natuur. Op gelijke wijze moet het Kind , voor welk het vertrouwen zijner leidslieden zo onontbeerlijk is, de «itfpraak en de eifchen van het verftand leeren hoog- fchat-  fchatten en volgen, zal het immer een vrij fchepfel worden." „ In hoe verre de onbepaalde gehoorzaamheid der Kinderen moet worden uitgeftrekt, is tot nog toe in alle familieën niet beflist: laat ons dus beproeven, of wij hierin eenige zekerheid kunnen verkrijgen. Zie hier mijne meening." „ Zal het Kind achting voor zich zelf hebben , dan moeten ook zijne regten nimmer gekrenkt, veel min geheel vernietigd worden. De gave des verftands, dat is, de bekwaamheid, om te denken, te vergelijken en te overwegen, ligt in zijne ziel; maar zij moet ontwikkeld worden-, zonder aan gezag, aan vooroordeel, of aan eenig juk van blind vertrouwen onderworpen te zijn! Daar dit laatfte plaats heeft, is alle oirfprofiglijke waardigheid van den mensch verlooren , en dwang en angstvallige bekommering openbaaren zich in alle zijne gedragingen. Men behoort daarom de Jeugd, al zeer vroeg, te gewennen, om zelve, volgends eigen overleg en goedvinden, te handelen; men behoort haar over hare gemaakte fchikkingen te ondervraagen, hare gevoelens zelve te laten verdedigen, cn haar te regt brengen , waar zij mogt gedwaald hebben. Langs dezen weg wordt de jonge knaap gewoon, niets te laten gelden, dan het gene hij op goede gronden kan verdedigen: hij blijft nimmer bij het oppervlakkige; maar- onderzoekt alles van - zeer' nabij- — en welke ongemeene voordeden vterfchaft hert zulks niet voor zijn toekomend leeven! Hij zal ongelijk meer Veveiligd zijn tegen- allerleie verleidingen-, dan hij', die  —C 599 )— die Zich altijd met een geleend oordeel behelpt, en naklapt het. gene hij gehoord heeft, In dezea opzigtc-, is de onbepaalde gehoorzaamheid, even zo nadeelig voor de ziel van het Kind, als de leidband voor het Iigchaam." „ Zulk een Kind zal nimmer in verlegenheid geraaken, zo als dat, welks verftand van der jeugd af is gskectend geweest. Het kent geene' andere toevlucht , dan zijne eigen herfenen: dezen heeft het geoefend: van dezen weet het zich van pas te badienen. Het ander Kind, daartegen, ziet t'elkeri reize naar zijnen leidsman om, en,mist, bij deszelfs afwezigheid, alle tegenwoordigheid van geest. Zijn geoefend verftand, derhalven, loopt daardoor niet zo ligtelijk gevaar, om zich naar valfehe gronden te richten; zijne handelingen zullen meestal door de gewigtiglte redenen beftuurd worden." — Ach, lieve Ouders en Opvoeders, hoe dikwerf vergenoegt gfj u, wanneer gij uwen kweekeling flechts grillig ea onderdaanig ziet volgen, zonder dat gij u bekommert, of deze gehoorzaamheid uit een goed oogmerk voordfpruit, en op welke gronden zij berust! Is het dan wel regtmatig," dus befloot eindelijk de Gouverneur zijne aanfpraak: ,, is het dan wel billijk , aan Kinderen eene ftraf opteleggen, welken men, 't is waar, een uitdruklijk verbod gegeven heeft; doch te gelijk, zonder daarbij ééne é énige reden te voegen, waarom het, in geval van overtreding,» eene ligtzinnige dwaaling zoUde wezen? Het [ Kind, intusfehen, zal zelf nier nalaten, de rede*  —( 6oo )— «Jaarvan te zoeken. Vindt het de waare reden? Ja: dan zal zijne gehoorzaamheid regtmatig zijn. Maar hoe? Indien zijn oordeel eens verkeerd is? Ook dan zal het flechts zo lang gehoorzaamen, als het zich verbeeldt, dat 'er reden voor is. Houdt deze reden, naar zijn oordeel op, dan acht het zich volmaaktelijk vrij, en — het heeft gelijk. Hij, die uit dezen hoofde het Kind ftraffen wilde, zoude, 't zij Opvoeder, of Vader — een tijran moeten genoemd worden." ,, De kleene F rits had een' wagen, die hem, in zijne fpeeluuren, de aangenaamfte bezigheid verfchafte. Zijne kamer was flechts door eenen ligten binnenmuur van het flaapvertrek des naasten gebuurs afgefcheiden, zodat deze het heen en weder rijden van den wagen zeer van nabij hooren konde. In dit vertrek lag een kind ziek , waardoor deez* buurman genoodzaakt was, den Vader van F rits te verzoeken, dat het geraas van den wagen toeh zo lang mogt ophouden, tot. dat zijn kind herfteld ware. Onder den maaltijd, kreeg F rits derhalven bevel, om niet meer in de kamer te mogen rijden, zonder dat de Vader eenige reden daarbij voegde." Waarom toch mijn Vader dit verbiedt?" dacht Frits bij zich zelf: ,, Ja, ik weet het al: 'er zal van daag gezelfchap in de naastgelegen kamer komen, en dit zou ik mogelijk hinderen." De knaap liet zijn fpeeltuig ftilitaan, tot dat het gezelfchap weg was. Hierna, op nieuws beginnende, vraagde hem zijn Vader: „ heb ik u niet verboden, Frits, dat gij met den wagen zoudt rijden?" — „ Ik dacht,"  —( ooi } — dacht," gaf de knaap ten andwoord, „ dat het mij weder vr.jftond, zodra de gasten vertrokken waren." — „ Neen, mijn Zoon," hernam de Vader, die thands zijne verkeerdheid duidelijk hefpeurde; „ tusfehen deze kamer en het flaapvertrek van den buurman is flechts een ligte muur: alles, wat hier gebeurt, kan men daar hooren. In dat vertrek nu ligt een ziek kind, dat veele fmarten lijdt, en, als 'er eens een redelijk oogenblik komt, gaarne wat flaapen wil: gij moet daarom zorg dragen, dat gij dit kind door uw fpeelen niet ontrust." — „ o Had: gij mij dit aan tafel gezegd," hernam Frits, „ dan had ik den wagen niet aangeroerd. Het heugt mij nog, hoe hinderlijk mij het klappen van de deuren was, toen ik aan de pokken lag. " ,, Het gevolg van dit alles is dus zeer ligtelijk optemaaken. Men zegge den Kinderen, zo dikwerf het mogelijk is, uitdruklijk de redenen, waarom men iets van hun begeert of niet begeert; alsdan zal men het vertrouwen, dat men minzaam beveelt, nimmer verliezen!" De Heer T. nam hier zelf het woord. „ Ik ben overtuigd," zeide hij, „ dat men de Kinderen verftandig, dat is, langs den weg van redeneering,moet overreeden; doch 'er zijn met dat alles gevallen, waarin het zeggen van den Opvoeder volftaan moet: — 'er kunnen toch altijd veele omftandigheden plaats hebben, door welken men verhinderd wordt, om de eigenlijke reden optegeven." „ Gij hebt volkomen gelijk, mijn goede Heer T.," andwoordde de Gouverneur; „en dit was de re- I.D.VI.S. Rr dea  —( 602 >i den, dat ik 'er uitdruklijk bijvoegde: zo dikwerf het mogelijk is. En dan kunt gij ook verzekerd zijn, dat uw Zoon, zodra hij gewoon is, door timet rededenen beftuurd te worden, nimmer op de gedachten komen zal, om te onderzoeken, of uwe bevelen willekeurig of eigenzinnig zijn. Het vertrouwen verwekt befcheidenheid, eerbied en gehoorzaamheid. De kweekeling moet ongetwijfeld de flem *n den opvoeder hooren en eerbiedigen; want, zo hij niet geloofde, dat het mannelijk verftand dat der jeugd zeer verre overtrof, ook dan zoude 'er niets anders, dan trotschheid en onbuigzaamheid plaats grijpen." „ Zie hier, wat ik beproeven wil, wanneer uw Zoon genegen is, om in zijne verwaandheid te volharden en verftandige onderrichtingen buiten ftaat zijn , hem daarvan te genezen? Ik zal het hem, alsdan , zelf laten gevoelen: dat wil zeggen, ik zal zijne dwaasheid fomtijds toegeven, opdat hij in gevallen, waarin hij blind verkiest te blijven, door de gevolgen allerduidelijkst leere, dat hij, met alle zijne ingebeeldde wijsheid, de grootfte zot van allen is. Even gelijk het kind, dat zich in den vinger gefneeden heeft, natuurlijk begrijpt, dat het in 't vervolg veel omzichtiger met een mes moet zijn, zo moet ook uw Zoon, door de gevolgen zijner trotsch-' heid, welken hij zelf ondervindt, uitdruklijk leeren, dat zijne opvoeders verftandiger zijn: en dit zal hem, van zelfs, tot het befluit brengen, in het vervolg moetik omzichtiger zijn." » Ver-  -C 603 > „ Vergun mij, dat ik u een voorbeeld bijbrengen op ;velke wijze men zulke Kinderen moet behandelen^ wier harten voor gezellige deugden nog niet geopend, en bij welken de minzaam voorgedragen gronden zonder vrucht zijn. Men moet, naamlijk, de gelegenheden te baat nemen, welke kunnen dienen, om hen, zichtbaar, door voorbeelden, te overtuigen. Doen zich deze gelegenheden niet van zelve voor, dan moet men hun dezelven ongemerkt aan de,hand geven.-" ,, Willem, de Zoon van den .Heer W., was zo moedwillig van aard, dat hij kleene Kinders, die het huis zijner Ouderen voorbijgingen, befchimpte, tergde, en, wanneer zij zich met woorden verdedigen wilden, met allerleie foort van vuilnis bezoedelde. Dit trof doorgaands de Kinderen van eenen ambagtsman, die in de buurt woonde, en ook bij den Vader zo .wel, als bij den Gouverneur, daarover reeds geklaagd had. Willem, intusfehen , bleef doof voor alle verftandige onderrichtingen en vermaaningen, en dit deed den Gouverneur eenen anderen weginflaan, welke hij zich verzekerd hield, dat in deze omftandigheden de beste zijn zoude. Hij begaf zich naamelijk bij de Ouders der mishandelde Kinderen, en maakte met hun de affpraak, dat, wanneer Willém den volgenden morgen weder hun huis voorbijging, de o'udftë' jongens hem evenééns moesten behandelen, als hij omtrend de jor.gften gedaan had. Dit gefchiedde. Willem werd befchimpt, getergd, ën, daar hij 'van 'zijnen kant ook niet toegaf, welhaast met zo veel vuilR r 2 r.ij  —( 604 )— nis bejegend, dat hij befloot , het haazenpad te verkiezen. In dit gewaad verfcheen hij voor zijnen Gouverneur. Willem. Zie eens, mijn Heer R., hoe men mij behandeld heeft! — Ik ga daar ftil het huis voorbij van... (al fnikkende) zie eens van nabij, hoe men mij heeft toegedekt! Gouverneur. En gij deedt hun geen het minde leed? W. Geheel niet. G. Dat is waarlijk boosaardig, om eenen onfchuldigen, die gcrustelijk zijnen weg gaat, aantetasten! Zoude men dit wel van verftandige lieden verwachten ? W. Ja , het zijn ondeugende jongens ! En dan lagchten zij mij daarenboven uit, dat zij fchaterden— kijk eens, kijk eens, riepen zij overluid, of wij hem ook hebben opgefchikt? G. Deze befpotting verzwaart ongetwijfeld hur.ne wandaad, omdat zulks een kwaadaardig hart te kennen geeft. W. En ik moest mij voor alle menfchen fchaamen; zo zeer vervolgden zij mij — van fchaarnte en fpijt hoorde en zag ik niets, en viel daardoor ongelukkig nog over een' grooten fteen, zodat mij de hand nog bloedt. G. En wat zal nu uw Vader zeggen, dat dit kleed, welk hij u, eerst onlangs, gekogt heeft, zo bedorven is? Is dat niet wederom eene aanleiding tot misnoegen ? Juist  -C 605 )- Juist onder dit gefprek , kwam de Vader, die wegens het voorval vooraf onderricht was, de kamer in, wanneer de Gouverneur den jongen knaap in dezer voege aanfprak: „ Wat u van daag is overgekomen, behoort onder de grootfte onregtvaardigheden, welke immer gefchieden kunnen; dit ftem ik u gaarne toe. Met dat alles, is zulks uw' Vader en ook mij, om zijnentwil, aangenaam, omdat gij nu blijkbaar overtuigd wordt, hoe affchuuwlijk uwe behandeling van de jonger Broeders van uwen beleediger geweest zij. Men heeft u geen onregt gedaan: gij hebt hen befpot, en met vuilnis naar het hoofd geworpen, zo zglfs, dat één hunner eene wond aan den hals bekomen heeft. Gij hebt hen uitgelagchen, hunne kleederen bedorven — kortom, alles aan hun gedaan, wat thands aan u gefchied is. Leer nu daaruit, het gene ik u naar waarheid gezegd hebbe: elk misdaadige vindt allerzekerst éénmaal zijn loon ; en zijnen naasten op de ftraat, als roovers, aantevallen, is gewis eene verregaande misdaad." Niemand kan ooit meer van fchaamte getroffen zijn , dan de knaap . die thands ernftig beftraft was. Intusfehen dacht de Gouverneur, der moedwilligheid nog een fterker fchok te moeten geven, zodat zij nimmer weder plaats greep. „ Om te bewijzen," zeide hij, ,, dat uw misdrijf u van harte leed is, zult gij op dit' oogenblik met mij gaan; gij zult doen het gene ik u zeggen zal, en ook alsdan zult gij nimmer weder gevaar loopen van alle dergelijke mishandelingen. 11 r 3 „ zij  —( 6o6 )- „ Zij gingen daarop bij den Ambagtsman , wien Willem om vergiffenis zijner vorige kwaadwilligheid fmeeken, en tegelijk beloovcn moest, dat hij Zich nimmer weder aan kwaadaardigheid zoude fchuldig maaken. Traanen van berouw en fchaamte out. rolden zijnen oogen , en gaven den Gouverneur de ■ , troostelijkfte verzekering, dat dit middel niet vruchteloos blijven zoude." „ Intusfehen, moet ik over deze behandeling nog eenige aanmerkingen maaken. 't Is flechts in zeldzaame gevallen, dat men zo geftreng behoeft te zijn, wanneer naamelijk geene zagter - middelen kunnen baaten: want, hoe minzamer men een Kind overreeden kan, des te waardiger is de opvoeding; des te buigzamer, des te beter en behaaglijker zal het charakter worden, welk door haar gevormd wordt." ,, Bij laaghartige Kinderen is .zulks volftrektelijk afteraaden; omdat daardoor het weinigje gevoel van eer, welk in hun nog mogt overig zijn, gantsch en al kan verdoofd worden. Bij dusdanige Kinderen zou ik juist eene tegenovergeftelde behandeling aanprijzen. Verbeeld u niet, mijn lieve Heer T., dat het gevoel van eer door ftraffen wordt opgewekt : 't zijn juist dezen, die het geheelenal verdringen. Stel hen vrij, voor het oog van het gantfche huisgezin, in eenen verachtelijken hoek; laat hen alleen eten; geef hun flegter foort van fpijze ; hang hun een teeken van fchande om den hals - hoe ligtelijk zal dit alles dienen, om hen alle fchande te leeren verachten! Hij, die ongelukkig deze middelen mogt beproefd hebben , verandere ten eenenmaale vau maat-  -( .607 )- maatregelen! Dat hij de kinderlijke kwaadwilligheid vrijelijk berispe: maar, laat hij te gelijk geene gelegenheid verzuimen, om het prijswaardige hunner gefprekken en handelingen te kennen te geven , en hun daarbij den voorrang te doen zien, welken deze laatften boven dè eerden hebben : dat hij hunne goede poogingen en geneigdheid, om hunne misdagen te verbeteren , uitdruklijk roeme: dat hij hen met een teeken van eer bekroone en hun eene billijke achting doe verwerven ! Welhaast zullen zij, alsdan , in hunne eigen oogen, grooter en waardiger zijn, en zich niet ligtelijk tot de vorige ondeugden verlaagen. Een fijn gevoel van eer is de eigenlijke prikkel tot verkrijging der beste hoedanigheden , door welken de mensch zijne waardigheid verheft, en onder eene verdandige leiding kan het nimmer in valfche eerzucht of iedele grootfpraak ontaarden: want hoe meer de edele mensch naar volmaaktheid ftreeft, ook des te ijveriger zal hij zijn, om het regte doel van prijswaardige verrichtingen te bereiken , ten einde bevrijd te zijn voor alle dwaaze en partijdige beöordeelingen der waereld. Waare deugd wordt alleen, gelijk elke andere bekwaamheid,, door oefening verkreegen: door herhaalde poogingen tot verbetering wordt de mensch zedenlijk goed , als ware zulks eene onveranderlijke eigenfchap zijner natuur. Leer derhalven uw Kind de waarde der deugd, de waarde zijner eigen natuur , de verlaaging der ondeugd: zo zal het, uit erkeudtenis en overtuiging, beter worden, en deze overtuiging zat ongetwijfeld eene dandvastige volharding te weeg brenRr 4 gen»  —( 6oS •)— gen. Om een fijn gevoel van eer te bevorderen, zou ik overal aanraaden, om den Kinderen den toegang tot de gezelfchappen van volwasfenen niet geheel te verhinderen. Om in het oog van vreemde perfoonen geenszin» verachtelijk te fchijnen, zoude zulks gewis eene beweegreden zijn , dat zij zich waardiger gedroegen. Acht men de jeugd gering; dan wordt 211 laag in hare eigen oogen, kruipende, flaafsch en boosaardig s berispt of befpot men alles , wat zij zegt, dan wordt zij of Hom, of geraakt tot dien trap van verharding , dat zij niet meer bloest, al heeft zij ook de zotrte taal geklapt: zo ook, wanneer, zij met verachting, uit de gezelfchappen van bejaarde perfoonen teruggehouden of geweerd wordt, verliest zij alle achting voor zich zelve, en wordt neêrflachtig , gemelijk, of van dag tot dag ongevoeliger voor eer en voor fchaamte." „ Misfchien zultgij mij tegenwerpen, dat de jeugd zich , langs dezen weg, te veel regt aanmatigen; dat onze Zoons neuswijze bedillers , en onze Dochters trotfche, alleenfnappendc zottinnen zullen 'worden. _ Doch, mijn goede Heer T., dit is flechts een zeldzaam ulterfte, en zal zich alleen daar ter plaatfe doen kennen , alwaar befcheidenheid en bedachtzaamheid reeds geweken waren, eer men dit ftelfel van opvoeding invoerde; of de opvoeders misten de behoorlijke fchranderheid , om eene verkeerde uitbarfling te .luiten, of tot haren oirfprong te rug te leiden. Is het dan aan de opvoeding, als eene werenfebap befchouwd, te wijten, dat eenigen, die voorgaven , haar te kennen en te beoefenen , uit onkunde eclr.cr' of  -( dog )- of uit gebrek aan naauwkeurige oplettendheid, dat gene niet geleerd hebben , welk men zich van haar met regt belooven konde ? Had dan de Opvoeder het niet in zijne magt , om het Kind beter te leeren, ten einde het geen zot geklap voordbrenge; of, wanneer het Kind in zijne fchaamteloosheid volharden wilde, konde hij het dan niet aan ieders openlijke befpotting overgeven, zodat het eerlang genoodzaakt wierd, om van fchaamte te bloozen?" „ Gezelfchappen van volwasfenen zijn der jeugd in veelerleie opzichten nuttig. Het is daarin, dat zij moeten leeren, zich ordenlijk te gedragen; het is daarin, dat zij vaardig, voorkomende en behaaglijk moeten woden; het is daarin, dat zij alle blooheid en valfche fchaamte afleggen; bezef van vriendfchap en gezelligheid verkrijgen; befcheidenheid, ingetogenheiden omzichtigheid moeten leeren, en ik geloof, met reden, te mogen vastflellen, dat 'er geen beter middel is, om het gevoel van eer bij de Kinderen optewekken , dan door hunne waarde zichtbaar te erkennen , door hen met volwasfenen te doen verkeeren." „ Ikfla u toe," andwoordde de Heer T., „ dat gij in veele opzichten gelijk hebt: maar zeg mij eens: is 'er op uwe gezegden niet vrij wat aantemerken ? Alle gezelfchappen zijn toch , mijns oordee's, voor de Kinderen niet gefchikt ?" — „Heb nog een oogenblik geduld, mijn Heer," hernam de Gouverneur , ,, om dit gefprek te vervolgen. Mijne gedachten zijn dezen : zo lang de Kinders zich in gezelfchap bevinden, moeten ook de Bejaarden zorgvuldig bedenken, dat 'er onfchuldige fchepfeis onder hen wanRr 5 de-  —C 6"io }— delen, die niet moeten bedorven worden; want kwatt-' ie famenfpraaken en voorbeelden bederven de goede zeden, en zo als de ouden zongen , zo piepen de jongen. Over het geheel genomen, zou ik van oordeel zijn, dat men de Kinders niet lang in gezelfchap moet laten; bovenal, wanneer het geene minzame , maar eene ftijve, verkeering is, bij welke veele pligrpleegingen moeten waargenomen worden , en mijne gronden daarvoor zijn de volgenden: _ Het lang agter elkander , en vooral het langduurig Uil en onbeweeglijk zitten is ten uiterften nadeelig voor de gezondheid. De Kinders moeten lang genoeg uil zitten bij de uuren van onderwijs: — waarom zoude men hen daarbij, zo lang agter één, tot eene tegennatuurlijke ftijfheid wringen ? — Het gevolg daarvan is, dat het Kind aan eene ledigheid van denkbeelden gewend wordt, door welke zijn geest allerzekerst moet verflappen. Is het Kind nog niet gewoon aan afgetrokken denkbeelden, dan zal het gewis, bij gebrek van eenig verftandig onderhoud, in flaap, of in eenen doolhof van herfenfehimmen geraaken, waardoor de opkweeking van Jiet verftand verhinderd en allerleie bijgelovigheden gekoefterd worden. Ook worden de jonge lieden daardoor dermaate gemarteld, dat zi; in het vervolg dergelijke gezelfchappen voor middelen van beftraffing houden, 't welk wederom , zo met be-  -( 6u )- betrekking tot hun eigen toekomftig leeven, als teR aanzien van het vertrouwen op hunne Ouders, ters uiterften nadeelig is." , Nog eens: beweging en werkzaamheid verfterkt, en de ledigheid verzwakt het Iigchaam — en een fterk Iigchaam is van eene ongemeene waarde; niet flechts, om den mensch voor toevallen van Ziekte en fmarten langer te behoeden : maar ook, om hem des te beter in ftaat te ftellen , om de driften der natuur te wederftaan, wanneer zij reedt hartstogten geworden zijn. Zwakke menfchen hebben prikkelbaarer zenuwen, en ook dezen zijn het, die, volgends de dagelijkfche ondervinding , het eerst de ondeugd van zelfsbevlekking leeren , tot welke zij daarteboven , alleen door een langduurig zitten en ledigheid, kunnen vervoerd worden." „ 't Is daarom volftrekt noodzaaklijk, dat mende Kinders niet lang , zonder bezigheid , laat zitten: altijd werkzaam zijnde , drukken zij hunnen buik niet in één; maar oefenen hun Iigchaam ; hebben beter fpijsverteering ; flaapen zagter en geruster ; ontwaaken frisfcher; arbeiden vrolijker, en — worden dus in zeer veele opzichten gelukkiger." De Heer T. gaf zijn bijzonder genoegen te kennen over deze gewigtige aanmerkingen van den Gouverneur , en verklaarde zich volkomen bereidvaardig , om met hem medetewerken , terwijl zij beiden van hunne wederzijdfche eenpaarige verrichtingen den besten uitflag verwachtten. Ook daarom, Gij allen, die het geluk hebt, Ouders  -( 612 )- ders te zijn - Öfj vooral, die, de gebreken der fchoolen inziende, befluit, de opvoeding uwer Kinderen aan een afzonderlijk perfoon in uw huis toe te vertrouwen _ waakt zorgvuldig , en - indien het waarlijk uw ernftig verlangen is, dat uwe Kmderi hun leeven eenigzin's vergenoegd doorbrengen , en met een opgeklaard verftand en een onbefmet hart voor zich zeiven, en voor hunne natuurgenooten, nuttig zijn zullen — onderfteunt dan de welmeenendheid en den ijver van den Opvoeder! Waarom zoudt gij zwijgen, daar de waarheid fpreekt ? Zoudt gij niet medewerken , daar het belang uwer Kinderen het uwe , en de goede uitflag der opvoeding de édnige gerustftelling voor uw hart, de édnige belooning voor uwe zorg is? De Man, die uwen Kinderen een duurzaam goed mededeelt, heeft ongetwijfeld regt op uwe medewerking. Uw ftilzwijgen, wanneer hij onderricht, berispt en door redenen trachtte overtuigen, is eene ondermijning van de achting en den eerbied , welken uwe Kinders aan hem verfchuldigd zijn. Uw ftilzwijgen, uwe tegenlfreeving van zijn gevoelen,uwe verachting van zijne berispingen, is het gereedfte middel, om uwe Kinders tot allerleie wanftaltigheden te doen ontaarden, en het geheele werk der opvoeding op eenmaal van zijne kracht en invloed te'berooven! Zorgt bovenal, dat de Lievelingen van uwen echt hunne eigen waarde leeren kennen! Tracht het gevoel derzelve langs alle billijke wegen aantewakkeren en te verheffen ! Zijt omzichtig in het ftuk hunner verkeering met Volwasfenen! En draagt vooral zorg, dat 'er geen oo-  -( 613 )- genblik op den dag zij, waarop uwe Kinders ledig zijn! Laat eene vrije beweging in de open lucht, bij goed weder, telkens het zitten afwisfelen, en, zo zij de vrije lucht niet genieten kunnen, zorgt dan ook , dat eene bezigheid , welke infpanning vordert, naar evenredigheid van hunne krachten, hunne zittende leeruuren verpooze ! — Zo zult Gij gewis den rijkften zegen inöogften van den arbeid , die aan de opkweeking uwer dierbaarfte panden bedeed wordt! (Het vervolg hierna.') Vf.  IV. VADERLIJKE RAAD aan Mijne DOCHTER. (gevolgd naar den Heer Campe.) trappen der kindsheid, mijn', lieve Dochter, hebt gij dan eindelijk beklommen. Vervlogen is hij — die aangenaame gulden tijd, waarin de éénige en eenvoudige betrekking van het Kind tot zijne Ouders het geheele ftelfel van pligt uitmaakt, welk ligtelijk te begrijpen, ligtelijk te volgen is! Vervlogen zijn zij — die bekoorlijke dagen eener onbekommerde jeugd, welken zo vrolijk voordhuppelden, onder het veilig dak van liefhebbende Ouderen, die onvermoeid zorgden en zwoegden! Thands begint het beekje van uw leeven, na eene zagte murmeling van veertien jaaren, met meer hevigheid te ruifchen: het beekje wordt een ftroom, die van dag tot dag In breedte, van dag tot dag in fnelheid en diepte toeneemt, en ook — gelijk helaas! te vreezen is — van dag tot dag troebeler wordt! Tot dus verre was dit beekje alleen beftemd, om tusfehen eenige bedden  C 6is >- den van bloemen , in kronkelende bogten, zagtjej heentevlieten; deze bloemen te drenken;, met da kleene fteenjes van zijnen oever te dartelen, en den wandelenden aanfchouwer een aangenaam gezicht te verfchaffen. , Deze ligte beftemming houdt tbands op, en wordt door een ernfliger en gewigtiger doel vervangen. De Aroom moet niet langer fpeelen; hij moet molen-raderen in beweging brengen; hij •moet zwaar bevrachtte, fchepen torfen; hij moet de dagelijkfche vermindering van leevenskrachten en nuttige bekwaamheden , in den grooten en onophoudelijk fchuimenden oceaan der, m.enschheid, door zijnen wederkeerigen . bijftand , helpen herftcllen Ach! mijn' Dochter, bezef dit aanmerklijk ouder-* feheid van uwe thands waardiger beftemming in alle zijne uitgebreidheid, en verhef nw hart tot Hem, van Wien alle goede giften afdaalen, met ernftige bede, dat Hij uwe verflandige voornemens, tot eene onafgebroken en getrouwe vervulling, met zijnen .zegen bekroone ! Thands roept u eene geheel andere beftemming; geheel andere pligten; andere behoeften van verftand en hart. De zedenleer der kindsheid kan u thands niet meer bevredigen. Dc gezichtskring, van uw leeven heeft zich op eenmaal fterk uitgebreid; duizend nieuwe betrekkingen; duizend nieuwe voorwerpen van naarvorfching en gevoel; even zoo veele nieuwe pligten — ja helaas! even zo veele nieuwe gevaarlijke klippen voor uwe jeugd — even zo veele vreeslijke draaikolken, welken het geluk van uw geheele leeven dreigen te verflinden, zijn in dezen uit-  -( 6i6 )~ uitgeftrekten, en voor u nog vreemden, kring opgegoten. Welaan, mijn' Waardfte, aanvaard deze uwe vaderlijke hand, opdat zij u op eene hoogte geleide , van welke gij dit nieuwe geheel duidelijk overzien; elk gevaar, dat u bedreigt, erkennen, en de veilige paden, op welken gij hetzelve kunt ontwijken, zeer duidelijk zult kunnen ontdekken! Deze hoogte, nu, is het tegenwoordig gefchrift , dat ik u aanbiede. Ik fchrijf het onder de tederfte kloppingen van een vaderlijk hart, en ik weet zeker, dat gij het ook niet zult lezen, zonder een zuiver gevoel van erkendtenis, zonder in uw hart de Voorzienigheid te danken, welke u, door mij, dit middel van onderrichting aan de hand geeft. Het behelst de naauwkeurigfte waarnemingen over de vrouwelijke beftemming, en mijnen besten raad, betreffende de wijze, hoe gij aan dezelve kunt en moet voldoen. Hoe zeer ik mij nog dagelijks bij u bevinde, en met u van aangezicht tot aangezicht fpreken kan, fchrijf ik het echter, opdat het een gedenkteken zijn zoude mijner vaderlijke liefde en trouw, op dien tijd, wanneer ik, door onzen algemeenen Vader uit dit leeven opgeroepen, uw bijzijnen gij mijne leiding zult misfen. Laat dan dit kleen gefchrift de plaats van uwen Vader vervullen-, wiens verftand en hart bij eiken regel zal fpreken; gehoorzaam gij, mijn' braave Dochter, deze ftem, en eer dezen raad, gelijk gij, zo ik altijd bij u blijven kon, gewisfelijk mijnen raad beftendig zoudt gevolgd hebben. Het  -( 9t7 )- * * * Het eerite en noodwendigfte, dat ik u te zeggen heb, indien gij zelve dit niet alreeds hebt opgemerkt, is dit: dat de Sexe, tot welke gij behoort, volgends de overoude geftcldheid der waereld, in eenen ftaat van afhangiijkheid en onderdrukking verkeert, en, zo lang deze gefteldheid niet verandert, ook uoodzaaklijk moet verkeeren. Dit is ongetwijfeld geen aangenaam, doch te gelijk een hoogst noodig berigt, welk ik oordeele, u niet te mogen verzwijgen, om u, tot merkelijke benadeeling uwer welvaart, door geenen fchijn te bedriegen. Laat dit, echter, mijn lieve Kind, u geenszins neêrflagtig maaken! Ik kan u, niettemin, op goede gronden verzekeren, dat het, indien gij flechts van uwe zijde eenige fterkte van ziel bezit, eenige zelfsverloogchening oefent, geheel van u zelve zal afhangen, om, ondanks,dien ongelukkigen ftaat uwer Sexe, eenen even waardigen, vereerenden en gelukkigen kring van werkzaamheid te genieten, als het mannelijk geflacht zich zeiven toeeigent. Laat ik u, derhalven, eerst onder 't oog bresgen, waarin deze onderdrukkende afhanglijkheid beftaa, en verVolgends, door welke middelen gij het onaangenaame en fchaadelijke daarvan, zo niet geheel verwijderen, ten minften vrij aanmerküjk kunt verzagtea en verminderen. Elke menfchelijke famenleeving, hoe kleen eok, al beftaat zij enkel uit Man en Vrouw, is een inaatfchaplijk Iigchaam, en 'er beftaat geen Iigchaam I-D.VI.S. S$  -C óis )~ zonder hoofd en leden. God zelfheeft gewild, — en de geheele inrichting der menfchelijke maatfchappijen op aarde, zo verre zij ons bekend zijn, is daarnaar gemaakt — dat niet de Vrouw, maar de Man, het hoofd zijn moet! Ten dien einde begiftigde de Schepper, over 't geheel genomen, den Man met flerker fpieren, fterker zenuwen, onbuigzaamer vezelen, en grover gebeente'; gelijk mede met een'grooter moed, eenen ftouter ondernemenden geest, eene meerdere koelzinnigheid en ftandvastigheid, en — ook al over het geheel genomen — met den onloogchenbaren aanleg tot een uitgebreider, meer bevattend en doordringend verftand. Ook ten dien einde, werd de gantfche manier van opvoeding en leevenswijze der beide gedachten, onder alle befchaafde volken, alzo iagericht, dat de Vrouw zwak, klein, teder, gevoelig, vreesachtig, kleinmoedig — de Man daartegen derk, vast, dout, hard, groot en fterk van Iigchaam en ziel wordt. Het ftil en zittend leeven, waartoe gij, reeds van de vroege jeugd af, zijt veroordeeld; uwe onnatuurlijke kleeding , welke alle vrije en fpoedige beweging verhindert, en door de overheerfchende ftaatkunde der Mannen, niet te vergeefsch, is uitgedacht en nog wordt ftaande gehouden; uwe zeden; uwe bezigheden; uwe geheele wijze van leeven en bedaan; alles loopt op het gemeldde doel uit; daar, integendeel, ons eigen vrijer leeven ; onze fpelen , oefeningen en bezigheden het laatstgenoemde bevorderen. Het is , derhalven , de overeendemmende wil der natuur en der menfchelijke maatfehap- P'j»  - C 619 )- pij, dat de Man het hoofd en de befchermer def Vrouw; deze laatfte, daartegen, de gezellin en hulp van zijn leeven zij, die zich aan hem op het naauwsc verbindt, hem onderfieunt, en hem erkendtenis en onderwerping bewijst — hij de eik — zij de klimop , welke een gedeelte harer leevenskracht uit den eik zuigt, met hem in de hoogte opwascht, met hem de ftormen trotfeert, met hem ftaat en valt — doch ook, zonder hem, eene .laage plant, welke door eiken voetganger vertreden wordt. Het is in de daad te bejammeren, dat de grenzen van dit regt der heerfchappij, welke de eene helft Van het menfchelijk geflacht over de andere voert*, totnogtoe zo onbepaald en onzeker zijn geweest, dat een ieder dezelven, naar gelang der omftand'gheden en de maate zijner kracht,'konde uitbreiden of inkrimpen! Het is te bejammeren, dat noch-de wetgevende magt, noch de algemeene, fteeds veld winnende, verlichting — de juiste bepaaling dezer grenzen, naar billijkheid, en overeenkomftig het welzijn van't geheel— ondernomen heeft! flet gevolg van dit gebrek is, dat men , zelfs in het ftuk der naauwfte betrekking tusfehen Man en Vrouw,' allerleis trappen van heerfchappij en onderdaanigheid, van de hoogfte dwinglandij aan den eenen en de grootfte flaavernij aan den anderen kant af, tot aan de volkomene gelijkheid, en van daar wederom, omgekeerd , de grootfte heerfchappij der Vrouw over den Man, ziet plaats grijpen. Bij zulk eene onbepaaldheid, derhalven, hangt het lot der zwakke Sexe, grootendeeis, van het gene wij gewoon zijn, totval Ss 2 ts  ~( 620 )— te noemen, of liever, van de perfoonlijke hoedanigheden en gcestgefteldhcid van beide kanten af, en het Meisje, dat heden aan een geliefd en liefhebbend Man de hand geeft, kan eerst, na verloop van eenigen tijd, met zekerheid erkennen, of het in hem eenen vriend of gebieder, dan wel eenen tijran, zal vinden. Volg dus ook hier, mijn Kind, zo als in alle foortgelijke gevallen , den verftandigen regel, om eerder het ergfte , dan het beste, te verwachten, en u tot hetzelve genoegzaam voortebereiden. Houd het dus, zo niet voor uwe natuurlijke beftemming, ten minften voor een doorgaand lot uwer Sexe, welk bezwaarlijk geheel te ontwijken is, dat gij in eene afhanglijkheid leeft, welke zekerlijk met uitwendige teekenen van hoogachting gehuld, doch daarom echter niet minder wezenlijk, ja, dikwerf zeer drukkende is. Merk het altijd, zo niet als uitgemaakt zeker, ten minften als hoogst waarfchijnlijk aan, dat de aard van uw toekomftig vrouwelijk aanwezen , met de lengte uwer dagen , ook t'elkens meer en meer van het oirfpronglijke zal verwijderen : dat niet flechts uwe ligchaamlijke krachten, maar ook veelen uwerverftandelijke vermogens, onbermhartig, verlamd zullen worden: dat men uwe denkenskracht, door u onophoudelijk tot beuzelingen te bepaalen , zal verminderen, ten einde u daardoor te ontzenuwen, en u zwak,vreesachtig, kleinmoedig, beangst en weeklijkte maaken ! Houd het altijd, zo niet voor ten vollen waarfchijnlijk, ten minften voor zeer mogelijk, dat gij eenen Man zult ten deel vallen, die, hoe braaf veor  -C - voor het overige, zijne regten van opperheerfchappij, echter, uitdruklijk. zal doen gelden, die uwen wil, en vooral uwe herfenfchimmige denkbeelden, beteugelen, en, bij elke pooging, welke gij ongelukkig doen mogt, om hem het roer van ftaat uit de handen te wringen, het overwigt zijner mannelijke kracht u met nadruk zal doen gevoelen. Neem daarom — ten minften, om meer zekerheid te hebben — tot eenen beftendigen- Oodsdienfligheid, naauwgezetheid van geweten es waare deugd zijn ongetwijfeld voor alle menfchen, zonder onderfcheid van ftaat , gedacht of jaaren , volftrekt noodzaaklijk tot het genot eener duurzaame gelukzaligheid; met dat alles nog onontbeerlijker voor eene Vrouw, welke, in den ftaat van afaanglijkheid en onderdrukking , waarin zij doorgaands verkeert , dezen vasten fteun voor zwakka en lijdende perfoonen, in ieder tijdvak des leevens, veel meer, dan iemand anders, nodig heeft. Plaats u, mijn' lieve Dochter, om zelve hiervan overtuigd te worden, met uwe verbeelding ir. den gewoonen ftaat. eener Vrouw, die ook waarfchijnlijk de uwe zal worden , en vraag dan eens aan u zelve, wat 'er in zulke omftandigheden van u zoude worden, zo niet de kracht van den godsdienst en naauwgezetheid van geweten u onderfteunden; zo niet het verfterkend en vertrooftend aandenken aan God en eeuwigheid u geheel eigen , en werkzaam in u ware, en zo gij u niet gewend hadt, om met een rustig gelaat op dat gene te letten, welk pligt en onderwerping aan het ondoorgrondlijk wijs beftuur van den Allerh oogsten van u vorderen. Laat ik dezen ftaat, zoals dezelve — zo niet algemeen, ten minften zeer dikwerf — plaats heeft , getrouwlijk ▼oordragen, en gij zelve moogt dan] oordeelen. De ftem van uw eigen hart roept u gewis toe: „ ik ben zowel mensch, als de Man; ik heb zo wel alle aanfpraak op de regten der menschheid, als hij !"J  hij!" — en echter eischt men van u; ja, dikwerf zelfs wordt gij genoodzaakt, van veelen dezer reg* ten aftezien , en u eene geftrenge bepaaling derzelven te laten welgevallen! Duizende, in zich zeiven onfchuldige en onfchaadlijke, dingen zijn den Man geoorloofd, enu niet! Duizende aanfpraaken op eene vrije onafhanglijkheid worden in den Man gedoogd, of over 't hoofd gezien, en 'in u niet! Om zijnen goeden naam, en de eer van zijn zedenlijk charakter ongefchonden te bewaaren, behoeft hij flechts in de meefte gevallen al dat gene te vermijden , welk daadelijk, liegt, fchandelijk en ondeugend is: — maar gij , mijn lieve Kind — wilt gij de tedere bloempjes uwer maagdelijke of vrouwelijke eer, en door dezelve uwe welvaart ongefchonden bewaaren— gij moet nog daarteboven, bij elke fchrede, welke gij, doet, bij elke verrichting, al fchijnt zij op zich zelve nog zo gering en onverfchillig , niet enkel op .hare inwendige betaamlijkheid, maar ook, even als ten aanzien van het gehalt der munten , op de uiterlijke waarde, op het ,, wat zal men daarvan zeggen?" zorgvuldig acht geven ! Mogelijk gevoelt gij in u aanmerklijke zielsvermogens ; eene zucht , om algemeen nuttig te wezen ; eene zucht, welke u begeerig en ook gefchikt maakt, om eenen grooter kring te vervullen, in de openbaare ftaatszaaken deel te nemen , en u door groote en roemwaardige verrichtingen te onderfcheiden : dan, mijn' Waardfte, de Mannen hebben u de gelegenheid daartoe afgefnecden ; zij hebben elke ftandplaats, op welke iet groots en roemwaardigs te ver- rich-  -C 631 richten ware, met perfoonen van hun eigen gedacht voorzien, en, indien gij het al waagen zoudt, zulk eene-plaats te naderen, dan n&g jaagt een gebiedend en vernederend: te rug: u heen , en verwijst u tot den kleenen kring uwer onbemerkbare huislijke werkzaamheid. Ongetwijfeld leert u de dagelijkfche ondervinding, dat eene verfterking van Iigchaam en ziel, door veelvuldige en derke beweging , door u zelve dagelijks aan de wisfelvalligLeden van het weder te gewennen, en door alle uwe menfchelijke krachten vrij en onverhinderd te oefenen, een vol(trekt onontbeerlijk vereischte is voor uwen ligchaamlijken en zedenlijken weldand: met dat alles noodzaakt u de onbermhartige mode , in veele opzigten, juist tot het tegendeel, en de albehecrfchende welvoeglijkheid houdt u met haren ijzeren fcepter van duizende nuttige oefeningen te rug, en gebiedt u, teder, ligtgevoelig, zwak en zenuwziek te worden ! Overal , waar gij u onder Jongelingen ^ Mannen vertoont , 'voedt men uwen vrouwelijken trots , door vleierijen en fchijnbaare eerbiediging : maar, zo gij ooit dwaas genoeg waart , om deze nietsbeduidende klanken voor'iet wezenlijks optevatteu, en uwe aanfpraak op daadelijke voorregten boven, of gelijke regten met de Mannen, daarnaar aftemeten , dan zoudt gij u bij het einde jammerlijk bedrogen vinden! Zelfs de Man, die eenmaal zal goedvinden, uwe hand te vraagen — want, even als de waar, welke niet te koop mag geveild worden, moet gij geduldig afwachten , totdat zich iemand opdoet, aan wien gij behaagt — zelfs deez' Man  -C «te )- Man zal alle de konftenarijen der vleierij en der liefkozing te baat nemen; hij zal bevalligheden en voortreflijkheden in u ontdekken en bewonderen, welken gij niet bezit, en wel haast die genen, welke u waarlijk eigen zijn, miskennen ! Hij zal uw nederige Haaf zijn, om vervolgends uw heer te worden ; hij zal van uwen wenk vliegen , om u eerlang het juk der onderdaanigheid opteleggen; hij zal u vergooden, om u naderhand de regten der menschheid te ontrooven — niet, omdat hij een valscli, arglistig of ondeugend man is: neen, op dien tijd zijner eerfte liefde, meent hij het in ernst zo, als hij zegt, en zich omtrend u verklaart; doch dit zijn gevoel is overdreeven; deze aandoeningen zijner natuur gaan rasch voorbij, en, hoe overdreevener zij waren , ook des te eerder moeten zij verflappen; de vuurige minnaar moet, 't zij hij wil, of niet, zijne liefde welhaast verkoeld vinden: de betrekking, in welke gij , als echtgenoote, tot hem ftaat, vertoont u aan hem thands in een geheel ander licht, dan waarin hij u, als minnaar, voorheen aanfchouwde. 't Gene hij, toen ten tijde,in u aanbad , is hem tegenwoordig onverfchillig, zo niet ongevoelig. Wat hij te voren in uw gedrag niet wenschte te zien, maakt hij tot eene wet, en 't gene hem weleer in u bijzonderlijk behaagde, merkt hij thands als een gebrek in u — nog eens; niet, omdat hij te voren valsch en arglistig was: maar, omdat zijn gevoel niet meer alzo geftemd is, als voorheen; omdat hij tegenwoordig uit het voorbijgaande charakter van den minnaar wederom tot de ftandvastige geaard-  -C 63J 5- geïafdhéid van den Man te rug getreden is; ómdaa de ftroom van waereldfche bezigheden, verftrooijingen, zorgen en verdrietlijkheden hem geweldig medefleept, en hij daardoor koel, eigenzinnig, gemelijk en knorrig wordt. Sla nu, eindelijk, mijn' Dochter, nog eens het inwendige van het huwelijksleeven gade; vestig uwe oogen op de veelvuldige zorgen, onaangenaamheden en wezenlijke verdrietlijkheden , welke , zelfs van den geiukkigften huislijken ftaat, geenszins allen, en althands niet voor altijd , verwijderd blijven: gij zult daarin, vrij algemeen, zorg voor het beftaan , verdriet over ongetrouwe en ondankbaare dienstboden , familie-twisten, ziekten, kwaaien, fterfgevallen , ongemaklijkheden der zwangerheid, fmarten en gevaaren van het krar.mbedde, menigerleie bczwaaren bij de oppasfing van kleene kinderen , veelvuldige zorgen en kommernisfen over de opvoeding in hunnen verderen leeftijd , aanmerklijke rampfpoeden , welke den Man , in deu kring zijner werkzaamheid , en met hem ook de Vrouw zo wel , als de andere huisgenooteu , treffen ; geringer tegenfpoeden en ongeneugten, welke hem gemelijk en voor het genot van huislijke vreugde onvatbaar maaken..— Zie daar, mijn' Dochter, eene oppervlakkige fchets van alle de zwaarigheden en kommernisfen, welke ook u — gelijk eik ander vrouwelijk fchepfel, dat aan zijne natuurlijke beftemming beandwoorden, en dus echtgenoote en moeder wil worden — 't zij meer of minder, fchoon echter gewis in eenige opzigten, zullen te beurt vallen! Van I.D.VI.S. Tt da  - -r 634)- de mogelijkheid , dat een jong Meisje zich in de gewigtigfte keuze omtrend het geluk van -haar geheele leeven, de keuze van eenen Echtgenoot, bedriegen; dat zij zich, zonder hare fout te befpenren, eenen onwaardigen in de armen kau werpen; van deze mogelijkheid heb ik, bij de zo even gemelde treurige fchets, met voordacht geen gewag'gemaakt, omdat ik, van uw verftand , van uw hart, en het bezef van uwen pligt, ten vollen vertrouwe , dat gij, indien gij eenmaal deze beflisfende fchreede doen moest, ook alsdan den wil uwer Ouders eeren , of, zo dezen reeds van u mogten gefcheiden zijn, den rasd van getrouwe, verftandige en braave Vrienden gaarne zoudt volgen. Maar nu, mijn' lieve Dochter, daar dit alles zo is, als ik u heb afgefchetst, van waar zoudt gij dan den moed ontleenen, om u vrijwillig in zulk eenen ftaat te begeven? Van waar zoudt gij de kracht ontvangen, om daarin te volharden, ja zelfs daarin gelukkig te zijn , gelijk het behoorde , zo niet godsdienst en naauwgezetheid u daarbij onderfteunden; 7.0 niet een kinderlijk vertrouwen op God en een troostrijke blik op de eeuwigheid hunnen invloed deeden werken ? Spoor des, in uwen tegenwoordigen leeftijd, die grondleeringen van den godsdienst na, welke u eenmaal zulke groote dienften zullen moeten bewijzen, en laten zij, door een herhaald nadenken, en door een dagelijksch kinderlijk onderhoud met God, ingang in uw hart vinden, en u alzins eigen worden! Prent dezelven diep in het geheugen, opdat zij alle uwe geneigdheden en bande-  -C Ó35 )- delingen beftuuren! Gewen u daartoe," om, bij alle uwe overleggingen en befluiten , beftendig acht te geven op de zagte ftem van het geweten, en niets te begecren, niets te doen , dan 't gene door hetzelve goedgekeurd en gebillijkt wordt! Dat het denkbeeld.' '/ H uiijn pligt: voor u in alle gevallen beflisfend zij, wat ook uwe neigingen en verlangens daartegen mogten aanvoeren! Alsdan, mijn' lieve Dochter, zult gij de beperkingen en zwaarigheden van uw toekomftig leeven niet alleen gemaklijk verduuren, maar gij zult u, daarteboven , midden, in dat alles, zo gelukkig bevinden , als een mensch op deze aarde immer kan worden. Mijne volgende overdenkingen zullen u , zo ik hoop, van deze waar. heid meer en meer overtuigen. (V vewslg /tier na. ~) Tt 3  V. het VERLICHTSTE EN DEUGDZAAMSTE VOLK. (Vittrekfel uit de gefchiedenis der Kaioka« a t h e n , uit eene engedrukte reisbefchrijvingj J3ECIMÜS Pulcher; een rijken geleerd Romein en een ijverig aanhanger van de Stoïcijnfcke wijsbegeerte, leef&e ten tijde, dat het zedenbederf in Rome het hoogfte toppunt bereikt had. Als een' zo© opregte vriend van wijsheid en deugd , die hij als belijder en voorstander van de ware leer der Stoïcijnen moest wezen, werd het hem eindelijk onmogelijk , langer aantezien, hoe door de meeften zijner medeburgeren en tijdgenoten, in alle Manden , reden en billijkheid, ep de onbefchaamdffe wijze, gelasterd en vertreden werden. Hij vatte daarom het heldhaftig befluit, om met Echtgenoote , Kinderen, Slaaven en Slaavinnen uittewijken, en een volk optezoeken, bij welk hij geheel overeenkomftig zijne grondbeginfelen kon; Voorbericht.  ■C )- konde leeven, ronder, midden in het gezelfchap van menfchen, een kluizenaar te moeten wezen. Dan, hij vond zulk een volk niet. Daartegen bevond hij fteeds, dat zoowel daar, waar de srootfte oefening en verfijning, als ook daar, waar de grootfte rauwheid plaats had, de grooffte roekeloosheden en ondeugden heerschten. En onder die volken, die nog op den onderden en middelden trap der verlichtinge donden, trof hij de meede onfchuld en de hoogde zuiverheid van zeden aan. Daar hij nu eindelijk het lang omzwerven moede werd , btdoot hij, om op het eerde weinig bewoonde , of geheel onbewoonde, aangenaame eiland, alwaar hij zoude aanlanden , zijne bedendige woonplaats te dichten , en of verlichter van een nog in duidernis leevend, of damvader van een geheel nieuw, volk te worden. ■ Een weldaadige dorm bragt hem, eerder, dan hij had kunnen hoopen , aan het doel zijner wenfehen , daar hij aan een eiland gevoerd werd, welk door de natuur met alle bedenklijke fchoonheden en met zulk een' rijken voorraad van allerleie noodwendigheden voorzien was, dat zijne reisgenooten meenden , in het paradijs zelf gekomen te zijn. En dit heerlijk eiland is het land der Kaloka gathen. Schoon hetzelve van zulk eene uitgeftrektheid is, dat tegenwoordig omtrend vier millioenen menfchen zeer gefchikt daarop leeven; woonden daar echter, bij de aankomst van den Romeinfchen Wijsgeer, niet meer, dan omtrend tweehonderd huisgezinnen, die nakomelingen van eenige, in ballingfchap gezonden, Tt 3 es  — ( 638 >- en ook door ftorm aldaar aangedreeven, edele Grieken waren. Hoe voordeelig dit geringe aantal, cn deze foort van Inwooneren voor de oogmerken van den nieu' wen aankomeling moesten wezen , is ligtelijk te begrijpen : want dat de bewooners van dit eiland niet meer op den laagften trap der verlichtinge, en Hond is uit derzelver afkomst optemaaken; en dat derhalven konften en wetenfehappen zo ver onder hen bloeiden , als in hunne oirflrandighcid cn bij hun ldeen getal mogelijk was , laat zig gemaklijk verbeelden. Nu zal ook niet behoeven herinnerd te worden, dat de landtaal de Griekfche is. Alleen dit moet ik nog zeggen, dat de Romeinjche Wijsgeer dit volk met den naam van Kalokagathen bcftempeld heeft, cn wel daarom, omdat het uit louter goedhartige, onbedorven , en gevolglijk ook gezonde , fterke en fchoone menfchen belfond. Hoe voor het overige de bewooners van dit eiland zoo flerk vermenigvuldigen — het verlichtfle en deugdzanmde volk worden — tot den tegenwoordigen dag vcordduuren , en daarbij echter zoo tang onbekend konde blijven: — dit wordt in de reisbefebrijving zelve op de volledigfte cn duideü'klïe wijze aangetoond ; doch dit moet hier met llilzwijgen voorbijgegaan worden, dewijl hier niet de gefchiedenis , maar. alleen een uittrehfcl uit dc gefchiedenis, der K a i. o g a g a t u f. n zal geleverd, worden. Dit meende de medcdeeler der volgende herigten vooraf te moeten herinneren, om niet te fchijnen . flechts  C 639 )- flechts eenige fragmenten uit een wijsgeerig — ftaatkundigen Roman te leveren. I. De Kalokagathen zijn geene engelen In menscklijke gedaante; maar menfchen, als wij. Het eigenfchaplijke van hun karakter beftaat daarin , dat men bij hen (als ik mij zoo mag uitdrukken ) de hoogstmögelijke waarde der menschheid kan,befchouwen , zonder tegelijk dc grootfte fchande der menschheid te moeten zien. Zij zijn geenszins zonder gebreken. Maar dezen zijn bij hen datgene, welk de fchjfduw in het voortreflijkfte fchilderij is. Zij bezitten even zo min allen dezelfde vatbaarheden van den geest , dezelfde goede hoedanigheden van het hart, dezelfde krachten des ligchaams, als alle dc, in den tuin der natuure wasfende , vruchten gelijke aangenaamheid, fchoonheid en voedzaamheid hebben; en zij zijn even zo min van gelijken rang en ftaat, als de boomen des wouds van gelijke lengte en dikte zijn. Doch alleen daarin zijn zij van ons onderfcheiden, dat bij hen nooit de uiterlijke waarde van een' mensch grooter, dan de innerlijke, noch de innerlijke waarde van een' mensch geringer is, dan de uiterlijke. 11. Naardien de Monarchie ( allesnheerfching ) zeer ligt in enkel geweldaadig beftuur eu {in het drukkendfte Tt 4 Des-  —C £40 )— Dcspotismus ( willekeurige beheerfching) ontaardt — de Ariftocratie (regeering der aanzienlijkften ) zeer ligt in eene ondraaglijke Oligarchie (regeering van weinigen ) verandert — de Democratie ( regecring devolks ) genoegzaam altijd een huisgezin voorftelt , waarin niemand gehoorzaamen , maar elk bevelen wil: zoo fmolten de Kalokagathen, met eene verwonderlijke wijsheid, deze drie verfchillende regeeringvormcn rot één te zamen. Zij eerbiedigen derhalven, op dc betaamüjkfte wijze , eenen Koning; doch zij bidden hem niet als eene almagtige, onbeperkte Godheid aan, die van haren troon, naar welgevallen, doodende blikfems ban afflingeren: maar zij vreezen hem, als den eerften en verhevenften ftaatsbeambten, en gehoorzaamen , hem als den wijsflen en regtvaardigften handhaver van de, met toeftemming des gantfchen volks, vastgelielde wetten. De koninglijkc waardigheid is erflijk , om de algemeen fchaadelijke interregna (de waarneming der regeering tusfehen den dood van den Koning en de aanftelling van eenen anderen ) voortekomen. De eerstgeboren Zoon des Konings is troonopvolger. Echter heeft 'er eene uitzondering op dezen regel pjaats, wanneer de natuurlijke erfgenaam der Kroon zulke gebreken van het verftand of het hart laat blijken , welken hem, naar dc hooffte waarschijnlijkheid , tot een' liegt Regeerder zouden maaken. Om deze reden hangt het ook niet van de genade der koninglijke Ouderen, noch van aanbevelingen , noch van zamenfpanningen af, wie tot den gewig-  —C 641 )— wigtigcn post van Onderwijzer des toekomftige» Konings zal gekozen worden; maar 'er is tot dat einde eene vergadering aangefteld, welke uit de beproefdlte, wijste, en edelïte mannen der Natie beftaat, en den rang terftond'na het minifterie heeft, om deze reden, dewijl men meent, dat, zoo verdienstelijk en eerwaardig het is, om den tegenwoordigen Koning met zijnen raad te dienen, het ook zoo verdienftelijk en eerwaardig is, toekomftige Koningen zoo optevoeden, dat zij goeden ea kwaaden raad altijd behoorlijk kunnen en villen onderfcheiden. Wanneer d; manlijke tak van een' koninglijken ftam geheel uitgeftorven is, dan vereert het Volk eene andere Familie, die zich bij den Staat bijzonder verdienstlijk gemaakt heeft, de koninglijke waardigheid: want de vrouwlijke tak van een' koninglijken ftam is van de troonsopvolging geheel uitgefloten; en wel op dezen grond. — Men oordeelt, vooreerst, dat het, over het algemeen genomen, onwederfpreeklijk is, dat het vrouwelijk gedacht meer zinlijk, ij del, luimig, en dus minder, dan het mannelijk gedacht, gefchikt is, om naar vaste grondbeginfelen te handelen, —. groote, ingewikkelde ontwerpen met de naauwkeurigde oplettendheid en de koelfte bedaardheid te overzien, te toetfen en werkftellig te maaken, — elke zaak van alle zijden te befchouwen, en niet alleen de noodzaaklijke, maar ook de ligt mogelijke gevolgen van elke daad vooruittezien. — Daarbij is de Vrouw eigenlijk niet tot onmiddelbaar regeeren gefchapen. T t 5 Meu  -C £** )- Men oordeelt wijders, dat, zo lang de tot heden ftandgrijpende betrekking, tusfehen beide de Sexen, niet geheel opgeheven is, zoo lang nog de man in zijn huis Heer en Opperhoofd is, het ook zo lang voor ieder manlijk hart beledigend moet wezen, zich de ganfche manfehap eener Natie, als onderhoorig aan ééne Vrouw voorteflellen. Voor het overige kan de geheele Regeeringsvorm der KaLoieagathe n niet korter en beter gekenschetst worden, dan wanneer, men zegt: hij heeft alle de volmaaktheden der Engelfche Regeering, zonder derzelver gebreken te hebben. En is het onbetwistbaar, dat, onder alle bekende Volken van den aardbodem, de Britfcke Regeering eene der volmaaktften is, dan zal men hieruit ligtelijk het befluit kunnen opmaken, dat de Staatsgegcfteldheid der Kalok.agatiien de allervolmaaktfte moet wezen, welke men zich voor ondermaanfche Volken kan verbeelden. III. Dat een herfenlooze, en dus geheel verdienstlooze Vrijheer, of Jonker, over een groot aantal van de eerwaardigfle en verdienstlijkfte Mannen; en dat eene hoogstee-nvoudige , nietsbeduidende adelijke Dame boven de ervarenlie, fchranderfte Burgervrouw, volgends dc wetten der rangfehikking, verheven zij ; of dat, door middel van een fluk befchreeven fchapen- of kalfsvel, een lompe botterik, plotsling, in een' hoogé'delgeboren Heer verandere, — dit  -C 643 )- is bij de Kalokagathen eene volftrekte onmogelijkheid; want de adeldom is bij hen noch erflijk noch koopbaar, maar alleen en geheel perfoonlijk en yerdienstlijk. Alleen nitftekende hoedanigheden van den geest; édele en verhevene gezindheden en eigenfchappen des harte; onophoudlijk poogen ter bevordering van konften en wetenfchappen, ter uitbreiding van de menschlijke kennis, rer veredeling der menschheid, ter verbetering en volmaaking der maatfehappije en des gezelligerf levens: — alleen menfchen van zulke voortrefiijke perfoonlijke verdienften worden met burgerlijke voorrechten en de overige kenteekenen begunftigd, waardoor de burgers zich in ft'aat, en rang, van elkander pleegen te onderfcheiden. Over het algemeen , is de trapswijze opklimming van verfchillende Handen geheel ingericht naar de rangfehikking der verdienften; en het wel gebruiken der natuurlijke vermogens van ieder lid dezer maatfehappije is de eigenlijke maatftaf van alle burgerlijke; eer. — Zij, die den hoogften trap der verdienfien zijn epgefteegen , maaken den adel uit. Hier beftaat derhalven de adel uit den bloem des volks; hier heeft gevolglijk een edelman noit iet met zijn' verheven rangen ftand ftrijdigs in zijn karakter; — hier prijkt hij niet in klatergoud, noch blinkt door geleenden luister boven andere burgers uit, die, met wezenlijke verdienften verfierd, in 't ftof nederliggen. En deze perfoonlijke adeldom is dan tevens de ftcrkfte aanmoediging voor de nakomelingfchap, te verkrijginge van waare verdienfte, en ftrekt aan al-  —C 644 )— allen tot een uitlokkend voorbeeld ter navolgipge. IV. De Wetgeving is in de handen der gantfche Natie. De Koning zelf ftaat onder de wetten; hij kan zo min eene nieuwe wet eigendunklijk maaken, als eene oude affehaffen. Ja, hij zelf wordt, volgends de wetten, als ccn ondermijner van den Staar getraft, wanneer hem bewezen kan worden, dat hij de in de wetten bepaalde grenzen zijner magt is te buiten gegaan. Ook kan hij zelf van den gelingften burger ter verandwoording gevorderd en tot genoegdoening genoodzaakt worden, wanneer bij dezen, op eenigerhande wijze, onregt heeft aangedaan. Want, volgends de grondbeginfels der KatOKAGATUEN, moeten het leeven, de gezondheid, de eer en het eigendom van iederen bewooner des Staats, ook voor den Koning, zeker en veilig wezen, vermits zij van gevoelen zijn, dat daar geene burgerlijke vrijheid, maar tirannij , woont, alwaar de Vorst ongeftraft beleedigen kan, wanneer hij wil. De wetten zijn gene barbaarfche Hieroglypken, in welken duizend navorfchers, fchoon op hen allen de geest van Montesquieu tienvoudig rustte, geenen zedenlijken zin kunnen ontdekken; maar zij zijn op de naauwkeurigfte en verftaanbaarfte wijze zamengefteld. Ook is de kennis van dezelven niet enkel het eigendom der Regteren ; maar ieder burger kent alle dc bevelen en verboden, welken hij  C 645 )- lilj in zijnen ftand en zijn beroep heeft in acht te nemen: want, zo wel in de huisgezinnen , als in de fchoolen, worden de algemeen verbindende wetten dea kinderen van beiderleie gedacht medegedeeld en uitlegd. En zodra iemand in eenen bijzonderen burger-rang treedt, worden hem ook, door eenen der oudflen van dezen rang, de bijzondere, hem in zijne nieuwe betrekking raakende, verordeningen bekend gemaakt. Wanneer eene gewigtige twistzaak voor een regterftoel komt, en door geene voorhanden zijnde wet kan bedecht worden , dan wordt noit eene andere wet, ter toepasfinge, met de hairen'erbijgedeept, om echter het gevelde oordeel met een rechtsgeleerd goed geweten, een op de wetten ftcunend vonnis te kunnen noemen; maar in zulk een geval wordt eene, op gronden rustende, uitfpraak van de doorzichtigfte en ervarende Rechtsgeleerden in het gantfche land gevorderd. Alle deze uitfpraaken en bcpaalingen worden den Koning en den Vertegenwoordigeren der Natie voorgelegd, om daaruit, bij meerderheid van demmen, eene keus te doen. De laatden (de Vertegenwoordigers) demmen eerst, en de Koning heeft een votum decifivum, of beflisfende ftem. Intusfehen verkrijgt het geilagen vonnis, voor alle gelijke gevallen 'in het toekomende, de kracht eener wet. Na verloop van iedere dertig jaaren, worden alle de wetten overgezien. Alles, wat dan, zo wel ten aanzien van den inhoud, als de zamenftelling derzelven, met de tegenwoordige omdandighedeu der Na-  ~C 046- )- Natie niet meer overeenkomftig is, wordt behoorlijk veranderd. Drie jaaren worden aan het nazien der wetten belteed, en dit werk wordt verricht door de Regeeringsleden, van den Koning af, tot de Vertegenwoordigers van het geringfte dorp toe. Het is de pligt van alle Regtsgeleerden, wezenlijke gebreken in de wetten optezoeken, en dezelven, nevens voorliagen ter verbeteringe, lchriftelijk optegcven; terwijl het allen den overigen burgeren onbepaald geoorlofd is, aan deze vergadering hunne gedachten, aangaande de wetten, mondeling of fchriftelijk, voortedragen. Alleenlijk moeten hunne bedenkingen op gronden fleunen ; en dan nog flrekt deze vrijheid zich flechts tot het eerfte der drie jaaren uit, waarin de wetten worden overgezien; want in het tweede jaar wordt over de ingebragte bezwaaren en voorliagen geraadpleegd, en in het derde omtrend het een en ander een befluit opgemaakt. — Aan deze nieuwe wetten worden alsdan alle grijsaards en jongelingen openlijk en op de pleg'tigfte wijze verbonden , en die Regeeringsleden, welken het opgedragen is, om anderen onder deze ■ verbindtcnis te brengen, houden, bij die gelegenheid, treffende toepaslijke redenvoeringen; want voortreflljkeRededenaars zijn onder de K alo k a g at hen juist geene zeldzaamheden. Het is derhalven ligtelijk te vermoeden, dat de Regtspleeging onder hen zeer geftreng en zonder verwijl geoefend wordt; en dit g'efchiedt ook werklijk. De Regters zeiven moeten den ouden Are opagiten volkomen gelijk zijn; dat is, ook in hun  -( «547 )— hun bijzonder leeven den onberisplijkften wandel toonen, zo zij niet, bij het eerfte pligtverzuim, hunne eerrijke ambten met fchimp en fchande willen verliezen. Voorliet overige, zijn zij geheel aan den letter der wet gebonden , opdat zij niet voor het geld der rijken — voor de gunst der magtigeu, of uit liefde voor vrienden en bekenden, vonnisfen naar welgevallen zouden kunnen opmaaken : want, fchoon de K a l o k a g atiien zeer wel weten , dat dan, wanneer naar den letter der wet geoordeeld wordt, zeer dikwijls de ftrengfte geregtigheid de grootfte gruuwzaamheid kan wezen ; zo gelooven zij echter, dat ieder onbevooroordeeld en nadenkend mensch moet inzien , dat de burgerlijke maatfchappij , over het geheel genomen, zich bij deze manier van regtpleeging immer beier zal bevinden, dan wanneer naar den zogenoemden geest der wetten geoordeeld word; dat is, wanneer men elke wet een' wasfen neus geeft, dien men, naar believen, knccdenen vormen kan. Niets toch, denken zij, is in deze waereld geheel volmaakt; en derhalven moet men maar altijd daarop acht geven, en dat trachten werkftellig te maaken, welk het minst onvolmaakt is. — Dewijl de wetten zoo bepaald zijn, dat zij geene geweldige Sophistifche verdraaiingen lijden; zo is het ook den pleitbezorgeren niet mogelijk, een voordeelig proces naar wenscli te vereeuwigen. V,  -( Ó48 )- V. Geen ambt in den Staat en dc Kerk, van den eerfteu Minister en den eerften Bisfchop af, tot den geringften Geregtsbode en Kerk-knecht toe, is erflijk. — Geen ambt wordt verkogt — geen gefchonken; maar ieder ambt wordt, in den eigenlijken zin, vergeven. Want niemand mag om een ambt verzoeken, dewijl niet de menfchen om de ambten, maar de ambten om de menfchen zijn. En opdat de Staat immer voor de gewigtigfte ambten de gefchiktfle mannen zoude hebben,- zo zijn, voor alle foorten van gewigtige ambten , bekoorlijke kweekfehoolen opgericht; terwijl voor zodanige ambten, waartoe ieder mensch, die flechts een gezond menfchen - verftand en goede ledematen bezit, bekwaam is, Kandidaatlijsten worden gehouden, op welken ieder zich ten allen tijden kan laten aanteekenen. Ter vervullinge van opengevallen ambten, worden altijd uit de kweekelingen (zonder aanzien van geboorte, familie, ouderdom, bezittingen en behoefte) de gefchiktften; en de Kandidaaten de oudften gekozen. Echter is het getal der Kweekelingen en Kandidaaten geenszins willekeurig, maar voor ieder ambt zodanig bepaald, dat, naar de hoogfte waarschijnlijkheid, elk in vijf ef zes jaren een ambt kan bekleeden. VI. Met den Godsdienst der KxLOKAGATntN is het dus gelegen: zij gelooven: 'eris een éénig God, die de  —( «49 )— «ie Schepper der waereld en het volmaaktfte Wezen ,— derhalven almagtig, algoed, alwijs en hoogstregtvaardig is. — Deze God kan daarom geen werkloos — zich over de, door hem gefchapen, waereld niet bekommerend — Wezen zijn; maar deszelfs Voorzienigheid lirekt zich over alles uit, wat is, en, gevolglijk , ook over ieder enkel mensch. — Van dezen God nu kan men niet vermoeden , dat Hij het beftaan der menfchen binnen de enge grenzen van het aardfche leeven befloten hebbe : want veele duizenden fterven , zonder dat zij , flechts in het geringfte, hunne 'natuurlijke vatbaarheden ontwikkeld, en, ten nutte Van zich zeiven en anderen , aangewend hebben ; veele duizenden fterven, die hunne krachten enkellijk tot nadeel van hunne medemenfchen gebruikten, zonder dat zij daarvoor gcftraft worden ; en veels duizenden fterven, die alleen tot welzijn van anderen leefden, zonder daarvoor beloond te worden: gevolglijk laat zich van zulk een' God niets anders met reden denken, dan dat Hij voor den mensch, ook aan gene zijde van het graf, een leeven beftemd heeft, waarin datgeen , welk hier ons ftaarend oog nog deed ftheemeren, of eenig mangel en gebrek in het beftuur der dingen fcheeri aanteduiden , zal blijken, de volmaaktfte orde ts wezen. Daar nu God de Schepper, Onderhouder eh Weldoener der menfchen is, zo moeten noodzaaklijk de dankbaarfte aanbidding van, en de onbepaaidfte overgegevenheid aan, God, de eerfte en onvermijdlijkfte pligten der menfchen zijn, LDVVI.S, . V? AP  -C 65» )- Alwie deze hoofdleeringen ronduit loogchent, of door Sophistifche tegenwerpingen en twijfelingen verdacht zoekt te maaken, die wordt wel niet met vuur en zwaard vervolgd , maar echter van alle aandeel aan burgerlijke voorregten en vrijheden uitgefloten. Want de Kalok aga then zijn van gedachte , dat hij, die zich tegen deze grondwaarheden verzet, en aan geene gegronde wederlegging zijner twijfelingen gehoor wil leenen, maar integendc zijne fpitsvondigheden door nieuwe drogredenen tracht te verdeedigen, of niet gezond van verfland, of kwaaliik gefteld van hart moet wezen, en dus de hoofdeigenfehappen van een' goed"" burger mist. Men duldt hem zekeriijk, maar flechts als een' vreemdeling. Intusfehen echter befchoiiwt men dit dulden niet als een bewijs van genade 7 aan de zijde van den ftaat , maar als eene fchuldige navolging van God ; dewijl men gelooft, dat het hoogst vermetel gedacht en gehandeld zoude wezen, wanneer men weigerde, die genen te dulden, die door God zeiven geduld worden. Een zeer naauwkeurig toezicht echter heerscht , hier, omtrend alle zoogenoemde vroome gezelfchappen, en geestlijke orden ; om de volgende redenen. Vroomheid , die eenig en alleen in bidden en zingen — in leezen — in hoofdhangen , oogenverdraaijen, handenwringen — in zugten en klaagen over de booze waereld enz. enz. beftaat, is geene waare vroomheid, maar in veele opzigten niets meer dan dwaasheid , geestdrijverij en luiheid. — Om werklijk vroom , dat is, van de innigfte , dankbaarfte gehoorzaamheid aan God — van de opregtfte menfchenliefde, door- dron-  drongen, en met de uitgeftrektfte begeerte vervuld te zijn, om zich zeiven en anderen immer beter en gelukkiger te maaken — daartoe behoeft men geene naauwer gezelfchaplijke banden, dan die genen zijn, waarmede ieder goed burger aan zijn vaderland, huisgezin en vrienden verbonden is. — En, om in gezelfchap te kunnen bidden en zingen, behoeft men alleenlijk den algemeenen openbaaren godsdienst bijtewoonen. Voor het overige leert eene flechts middelmaatige menfehenkennis, dat dergelijke gezelfchappen, vroeg of laat , rijke bronnen van wanorde en groot nadeel voor de menschheid en den ftaat kunnen worden. Doch zij, die met den godsdienst fpotten, worden niet geduld. Zij worden, als bedervers der Natie , van het, eiland verbannen. Heeft, zeggen de KALOKAGATHEN , eik fatfoenlijk, bijzonder gezelfchap het regt , om eenen onbefehoften Pedant , die zig veroorloft ,■ met deszelfs gewigtigfte grondftellingen roekeloos en moedwillig den fpot te fteken, uit hunnen kring te verdrijven; waarom zoude dan niet eene gantfche maatfchappij geregtigd zijn , om een' onbezonnen mensch, die het waagt, de voortreflij'-ifte gromibegïnfels — de vaste fteunfels der openbaare ruste en zekerheid — ten voorwerpe zijner fpotternije te maaken, uit haar midden te verbannen ? — Opdat het echter niet fchijne, dat zoodanige verbanningen uit de befmettc bron der eigenbaat voordvüete ; zoo wordt noch den fpotter , noch den gewaanden vroomeu iets van hunne haave en bezittingen onthouden. Vv3 Tet  -( «52 )- Ter gemeenfchaplijke openbaare Godsdienstoffeninge vergaderen de K a l o k a g a t h e n in tempelen , welken de heerlijkfte meelterftukken der pragtigfte bouwkunst zijn. Men denke daarom echter niet, dat de Bewooners van dit eiland den bijgeloovigen waan voeden , dat God in tempelen woont. Neen , zij weten zeer wel , dat dc Godlijke tegenwoordigheid zich niet in nuturen laat fluiten, Hun kiefche fmaak alleen acht het onbetaamlijk, dat 'er pragtige tuighuizen, heerlijke danszaal-n enz. en hoogstellendige, ruuwe fleenhoopen gelijkende , templis zouden wezen. En zij zijn te groote kenners der menschlijke ziele, dan dat zij niet zouden weten, dat de waare aandaeht, welker eigendomlijke kenfchets ftille, zagte blij dfchep is, door lichte, ruime en, met alle toverkragt der bouwkonst, cpgefierde tempelen even zoo zeer bevorderd wordt, als enge, muffe, donkere , naar gevangenisfen gelijkende, zoogenoemde Kerken gefchikt zijn, om dezelve te verdooven en te belemmeren. Hunne tempels prijken noch met hoogadelijke wapenen en flamboomen — noch met veroverde flandaards, en vaandels — noch met eerzuilen voor flegthoofden en dwaazen , die zig, door bijgeloof en bedrog, den roem eener wonderbaare heiligheid hebben weten te verwerven. Behalven de beeldtenisfen van eenige eerwaardige mannen, die door de Kalokagathen als de eerfte, en door de Godlijke Voorzienigheid zelve, onmiddelbaar, gezonden Leeraars van godsdienst en deugd vereerd worden, ziet men daar gedenkteekens en beeldtenisfen der wijste en braaffie Koningen  -( 653 )- gen — der vaderlandlievendfte Regenten, —met één woord, van alle die genen, die niet alleen, zelfs in eenen buitengewoon hoogen graad, wijsheiden deugd bezeten en geoefend, maar ook onder hunne tijdgcnooten en medeburgers, in eene rijke maate, verfpreid en bevorderd hebben. Hierom is ook deze vereeuwiging, in eenigen tempel, de hoogfte belooning van waare , groote verdienften. Welk een edele naij ver intusfehen daardoor inde zielen der jonge Kalokagathen moet verwekt worden, is ligtelijk te begrijpen. Onder de Godsdienst-leeraars of Predikers der Kalok agathen (want de woorden, priefter, man Gods, dienaar des Godlijken JVoords , Géést lijke en dergelijke grootfche benaamingen, zijn daar niet bekend) worden gene mannen zonder verftand , zonder deugd en zonder goede zeden gevonden ; maar zij zijn allen , in den ftrengflen zin, de eerwaardigfte mannen , zoowel ten aanzien van hun verftand en hart, als van hunne gefchikre en voorbeeldige leevenswijzc. Hierom worden zij ook niet flechts bij het gemeene volk — bij oude kweczels en bij jorïge, door zwakheid van zenuwen ongeftelde, vrouwen, — maar zelfs bij den Koning en alle Wij zen en Edelen der Natie hooggeacht. Voor het overige echter genieten zij geene andere voorregten , dan die, waarop , bij de Kalos a g a t h e n, ieder man, die zich door de bevordering van wijsheid en deugd verdicnstlijk maakt, annlpraak heeft. Ook worden zij geenszins voor menfchen gehouden, die in eene] bijzondere vertrouwliikheid Wet de^Godheid Vv 3 le )— De Gelük-godin, door de ijzejijke en ontmenschte verlangens van den Koning verfchrikt, ontvlood het paleis en de ftad, en reed met haaren wagen, met alle mogelijke fpoed, huiten de grenspaalen van zijn rijk. Zij raakte in een digt bosch verdwaald , en vond aldaar eene hut, door één' man bewoond. Het was een Wijsgeer, die de menfchen. verlaten had, om zijn leeven met dc befchouwing van de waerelden der geesten doortebrengen. Honderd mijlen in den omtrek, hield men hem voorden ■ wijsten ftervcling; men ging in bedevaart naar hem toe, om wijsheid van hem te leeren. Hij fchreef over de verachting van alle waereldfche zaaken, en bewees, dat alle menfchen dwaas waren , omdat zij de vcrganglijke goederen der aarde beminden. Begeerig , om dezen Wijsgeer te aanfehouwen , hield de Godin voor zijne wooning ftil. Hij trad tenvoorfchijn, eii zodra hij de ,Godin zag, kwam 'er een vrolijke trek op zijn donker en norsch gelaat. Meteen zoet lagclije , dat zo vriendelijk was, als men van eenen geftrengen Zedenmeefter verwachten konde, vroeg hij de Godin, ,, wat 'er van haar' dienst was?" „ Het lot, mijn Vriend! welk gij op deze aarde hebt , fchijnt mij niet allergunftigst te zijn; zo gij een beter verdient, wil ik gaarne uwe wenfehen vervullen." — ,, Zekerlijk," andwoordde de Stoieijn, „ is het geen gelukkig lot, om den onkundigen wijsheid te leeraaren. Men wordt het eindelijk moede, om altijd te befpiegelen, en nimmer te genieten. Onder ons gezegd — hier hoort ons toch niemand — naar deze hut en deze oude boeken heb  -( 660 )- heb ik nimmer gewenscht. Uit neerflachtigheid c» wanhoop , van ooit onder de menfchen gelukkig te zullen worden, begaf ik mij in deze eenzaamheid; maar dank zij de hemelfche magten," door welker beduur gij tot mij gekomen zijt t Onder de menfchen heb ik reeds lang een' grooten naam verworven; het gantrche oord noemt mij zijnen D 10 genes; dit ltreelt zekerlijk mijne eigenliefde, en (lelt mij eenigzlns fchaadeloos voor het gemis van grootfche eertitels; dan, wat baat mij deze naam, die mij geen het minde voordeel verfchaft?— Thands zal ik mij van dat geiuk bedienen, welk mij in deze gunftige oogenblikken wordt aangebooden. P n o o n , die een der eerfle ambten in de hoofdftad bekleedt, heeft eene Dochter, voor welke ontegenzeglijk het fchoonfle meisje zwigten moet. Daar hij zelf geene fchatten bezit, hoopt hij eenmaal door haar gelukkig te worden. Nieuwsgierigheid, om mij te zien, lokte haar dens met haaren Vader hier naar toe. Voer dit Meisje in mijne armen , en laat die iizelijke afftand , welken ftaat en ouderdom tusfehen ons beiden gelegd hebben, door het betoverend goud uit den weg geruimd worden, ó Aan den boezem van dit bekoorlijk Meisje zou ik , in mijnen ouderdom , weder geheel herleeven, en het goud zoude mij onder de menfchen eer en aanzien fchenken." Meteen gelaat, waarop alle kenmerken van toorn en verachting te lezen waren, verliet de Godin dezen zinnelijken dwaas; het met zich zelve oneens zijnde, op welk eene wijze zij dezen fchijnheiligen draden wilde. Terftond begaf zij zich ■ naar dat Meis-  -( €61 )- Meisje, welk het ongeluk had, om door dezen ouden wellustige» bemind te worden. Zodra zij bij haar kwam, ontdekte zij, dat haare wenfehen even buitenfpoorig en dwaas waren, als die van den gewaanden Wijzen. ,, Gun," zeide zij tot de Godin, „ dat mij een aanzienlijk en fchatrijk man, die mij in alles gehoorzaamt, moge te beurt vallen. Laat hij nog zo oud, nog zo onnozel en onbevallig zijn, als de lompfte boer, zo veel te aangenaamer zal mijne verkeering met anderen wezen; zo veel te vrijer kan ik mijne driftenbotvieren." — ,, Welke menfchen !" riep de Godin uit; ,, doch ik zal hen gevoelig ftraffen , door hun de vruchten hunner dwaasheid te doen fmaaken." Zij vervulde terftond beider wenfehen, en nimmer konde zij zich fterker aan hun wreeken. Door hunne llegte geaardheid, werden zij voor elkander en voor eenen ieder affchuuwelijk, en fleeten hunne dagen in de jammerlijkfte ellende. Treurig over de mislukte poogingen, vervolgde de Godin haare reis, hoopende, beter menfchen te zullen vinden, die haare liefde waardig waren. Nog niet lang gereeden hebbende, hield zij fpoedig ftil. Zij zag twee menfchen elkander naloopen. Bleek en zidderend, werd devoorfte door de vrees voordgedreeven; terwijl de agterfte hem met een verwoed gelaat en met oogen, die van gramfchap gloeiden, nazettede. 'Er was in den weg een diepe kuil gegraven, welke fcheen gefchikt te zijn, om het leeven van den eerften, of de woede van den laatften te doen eindigen. De Godin zag het gevaar van den vluchtenden : vol medelijden, fchonk zij hem het vermogen, om  —C «ós > om over dezen kuil te fprïngen, en te gelijk zijne vrijheid. Woedend, gelijk een getergde leeuw, volgde de laatfte, met den dolk in de hand, hem agter na, en ftortte in den kuil neder. Ongetwijfeld zoude hij hier zijn graf gevonden hebben, zo niet de Godin hem geholpen en zijn leeven bewaard had: door het fpringen had hij alleen zijn been gebroken. Raazend van gramfchap, riep de ondankbaare uit, „ vervloekt Wijf! gij helpt mijnen vijand; hij ontkomt mijne wraak, en mij doet gij het been breken!" — Hij, die'het gevaar ontkomen was, fchold niet minder op de Godin, omdat zij hem niet behoed had voor den angst, hem door zijn' vijand veroorzaakt. Misnoegd over de blindheid en ondankbaarheid der menfchen, ftond de Godin eenige oogenblikken op haaren rusteloozen wagen ftil, cn vroeg zich zelve: ,, zijn dezen dan de menfchen, welken ik poog gelukkig te maaken? — In plaats van dank te ontvangen, word ik door beiden gelasterd: met dit alles geef ik de hoop niet op, van eenen fterveling te zullen ontmoeten, die, onaangezien het algemeen bederf onder het menschdom , wijs en deugdzaam is." Na nog eenen geruimen tijd, in verfcheidene landftreeken, dan eens de pragtige paleizen der grooten, dan eens de huizen van werkzaame' burgers, en de hutten der landlieden te vergeefsch bezogt te hebben, had zij eindelijk het ge-' luk, om den mensch te vinden , dien zij zogt. Op zekeren avond reed zij over een naar, woest en onbewoond gebergte. Hemclhooge rotfen , die elk  -C «3 )- elk oogenblik op elkander dreigden te Horten, van weerskanten door ijzeüjke diepten omgeven; het bulderen van den wind; het bruifchen der golven van de nabij gelegen zee, en het gefchreeuw der zee-vogels maakten, dat de Godin, van fchrik bevangen , haaren wagen fneller voorddreef, om dit akeiig oord te ontwijken. Dan, kort daarna kwam zij aan een breed en aangenaam dal, zo fchoon en vruchtbaar, als Eden. Met een vrolijk gelaat befchouwde zij deze plaats; en, daar de natuur hier in alles zo gunftig was, hoopte en verwachtte zij ook, dat zij aan de menfchen haare gefchenken niet zoude geweigerd hebben. Voor de deur van één' der bewooners dezer landftreek hield zij ftil, om aldaar van haare moeilijke reis uitterusten. Een oud en eerwaardig man deed haar open, en verwelkomde haar vriendelijk. De trekken van zijn gezicht waren zeer verfchillende van die genen, welken zij tot nog toe gezien had; in zijn gelaat draalde zo veel zagts, zo veel innemends door, dat de Godin hem teiftond met liefde befchouwde. ,, Ik ben het Geluk," zeide zij, „ en, zo gij zulks verkiest, wil ik gaarne bij u vertceven; want gij zijt mijner waardig. De open en vroolijke opdag uwer oogen; de gerustheid, welke uw gelaat teekent, zegt mij, dat uwe ziel door geene onduimige hartstogten gedingerd wordt ; de openhartigheid van uw voorkomen, de zagte en gulle lagch van uwe lippen overtuigen mij van de braafheid van uw hart. Zeg mij, verheven flerveling! wat gij begeert, en alle uwe wenfehen zal ik vervullen. Naar hec «i-  -C 664)- uiterlijk aanzien, fchijnt gij een beter lot waardig te zijn, dan het gene gij geniet." Met het zuiverfte genoegen op het gelaat, floeg de Grijsaard zijne oogen opwaards, en, zijne handen ten hemel {trekkende, zeide hij; „ ik dank de Goden voor mijn aanwezen, en dat ik ieder morgen, met eene vrolijke ziel, het opgaan der Zon aanfchouwen, en ieder avond den pragtigen Iterrenhemel bewonderen mag; vrij van zórgen, wensch ik naar niets anders , dan dat alle mijne medemenfchen zo gelukkig mogen worden, als ik ben." — „ Hemel! riep de Godin uit;" is het mogelijk, dat 'er één Sterveling zijn kan , die boven mijne gefchenken verheven is! — Waarop zal ik mij dan verhovaardigen? — Koningen kruipen voor mijne voeten; gantfche Volken buigen zich voor mij neder, en een arm Landman heeft mij niet nodig!" — Met de handen voor haar gezicht, waarop zich een zagte blos verfpreidde, als of zij zich fchaamde, ftond de Godin voor den Grijsaard; haare oogen werden vochtig, en een vloed van traanen, nimmer te voren, zelfs niet over den ondergang van gantfche rijken, door haar geftort, biggelde over haare wangen. Met eenen vriendefijken lagch, nam de Grijsaard haare hand, en, gevoelig over haare vriendfchap en liefde voor het menschdom, drukte hij dezelve tegen zijn hart. „ Eerbiedenswaardige Godin!" zeide hij, „ vertoorn u niet: gij zult mij uwer niet geheel onwaardig vinden. Ontvaag mijnen opregtcn dank voor al het goede, dat ik reeds van u genoten heb, want ik weet zeker, dat  -( 665 )- V dat ik, zonder uwen invloed, noit die geen zo* geweest zijn , die ik thands ben. Alle de Goden en U dank ik , dat ik voor duizendërleie gevaaren behoed ben gebleeven; dat ik eenen gelukkigen ouderdom genieten, en , in den fcho.ot mijner bloedverwanten, de zuiverde genoegens mag fmaaken. Dagelijks, dank ik U met mijn gantfche huis, vast geloovende, dat de Goden U 'onder de menfchen gezonden hebben, om de braaven te beloonen. Ik heb alles van u ontvangen, 't gene ik nodig heb: wat zal ik dan meer van u begeeren ? Zie hier mijne twee braave Zoonen, die mij op hunne fchouders dragen: dezen last torfen zij met vermaak. Zij beploegen dit kleene ftuk land , welk ons rijklijk voedfel verfchaft; het tuintje, agter mijn huis, dat ik zelf nog bewerke, .fchenkt aan onzen disch de aangenaamfte gerechten. Die kleene vrolijke kudde, welke gij aan gindfehen heuvel ziet weiden, is ook de. mijne; dezelve voedt en kleedt ons. Die fchoone vrucht -boomen , welken daar voor mijn huis ftaan, heb ik zelf geplant; zij beloonen mij thands voor mijne moeite met de lekkerfte vruchten. Dat fchoone helder beekje, dat hier voorbijvloeit , verfchaft mij het hecrlijkfte water, en ik heb in mijn gantfche leeven geen' anderen drank geproefd. De natuur is in deze landftreek zagt, fchoon en altijd verkwikkend — men kan haar nimmer genoeg befchouwen, noit genoeg genieten. Ik heb nog twee Dochters, die braaf en fchoon zijn; zij woonen met hunne mannen hier niet verre van daan; beiden hebben zij mij met kleinzooI. D. VI. S. X x nen  —( 666 y- ■en verheugd, in welken ik als herleeve. Doch, bijaldien ik dit alles niet bezat, zoude echter mijn geluk niet minder volkomen zijn. Ik heb geleerd, met alles te vreden te zijn; alles, de kleenfte vreugde zelfs, fchenkt mij vermaak, en, wanneer ik ook alle geneugten moest misfen, dan zou ik nog eene bron van vergenoegen geopend vinden, in de bewustheid van deugdzaam geleefd te hebben. Mijne vrolijke geaardheid, en een geweten, dat zich zelf niets te verwijten heeft, maaken fteeds mijn hoogfte geluk uit, welk mij door geene rampfpoeden kan benomen worden. Zeg mij' nu, Godin! wat ik meer zou kunnen wenfehen. Hebt gij mij niet alles gegeven, wat mij tot den benijdenswaardigften fterveling maaken kan ?_ — Dan, mogt ik u echter één verzoek doen? Ik heb een' vriend, die. in mijne jeugd reeds mijn fpeelmakker was. Zijn edel hart maakt hem uwe gunst waardig; en met dit alles is hij ten uiterften ongelukkig. Hij woont hier verre van daan , en zugtte reeds lang onder het juk van een' gierig en ongevoelig Vorst, die zijne onderdaanen gruuwelijk behandelt. Voor eenigen tijd, heeft hij mijn' armen Vriend in de gevangenis geworpen , omdat hij op den bepaalden dag zijne lasten, welken de fchraapzucht van den geweldenaar van hem afperste, niet kon opbrengen. Red toch, weldaadige Godin! dezen ongelukkigen uit den kerker, en geef hem aan zijne liefhebbende Vrouw en beminnelijke Kinderen weder, die troostloos om hunnen geliefden Vader weenen. Hoe weinig moeite zal het u kosten, een deugdzaam huisgezin geJuk»  lukkig te maaken, en zelfs, zo gij zulks maar goedvindt , alle zijne medeburgers van de heerschzucht van dezen oncraenschten geweldenaar te verlosfen." „ Beminlijk Sterveling I" riep de Godin uit; „deze wenfehen heb ik nog noit van eenig mensch op' deze aarde gehoord. Volg mij, en gij zult het aangenaam genoegen fmaaken, van uwen Vriend in vrijheid te omhelzen. In dit uur nog zal hij in de liefde armen van zijne Bloedverwanten terug vliegen, en het gantfche land zal, onder het menschlievend beduur van een' weldaadig' Vorst, dien ik den ontmenschten dwingeland zal doen opvolgen, in geluk en welvaart bloeien. Doch gij, braafftë van alle menfchen! verdient meer — gij verdient een gefchenk, ter belooning, dat evenreedig is met de uitmuntendheid van uwe verhevene ziel. Noit zal de ellende van deugdzaame menfchen uw gevoelig hart doen bloeden; u fchenk ik het vermogen — ik heb dit zelve van de Goden ontvangen, en had het alleen aan magtige Koningen toegedacht — oiri eenen ieder wel te doen; en menfchen, die onder den druk der vervolging , onder den last der aardfc'né ellende zugten, oogenbliklijk in den gelukkigfteö ftaat te herftellen. Ook aan u fchenk ik de konst, om vijanden te verzoenen, en den band, die het menschdom vereenigt , weder zaamtevoegen , zo eenig belaager der waereldfche gelukzaligheid denzelven mogt willen verfcheuren. Zijt niet bekommerd over het aantal van jaaren, welken gij reede beleefd hebt; gij zult nog eens zo lang leeven» Xx 2 #iöé  —( €68 )— want ik begeer , dat gij met de Kinderen uwer Kindskindéren den heerlijken dag zult vieren, op welken de Voorzienigheid mij den wijsten en besten der Stervelingen deed kennen." Dus fprak de Godin tot den waardigen Grijsaard, en verdween voor zijn oogen. Hij ging, met eenigen zijner Huisgenooten, zijnen ongelukkigen vriend bezoeken. Naauwlijks naderde hij zijn huis , of hij vond hem , wien hij gehoopt had te ontmoeten, uit zijne gevangenis genaakt, en in de armen zijner echtgenoote, die, vol verrukking, aan zijnen hals hing; terwijl zagte traanen der blijdfchap de geneugte van haar hart getuigden. Zijne Kinders huppelden om hem heen; fpraak en gebaarden konden hunne vreugde nog niet genoeg uitdrukken. In deze verruklijke oogenbfkken, flond de Godin in het midden van hen, en gaf zich aan het zo heerlijk, doch zeldfaam, fchouwfpel over, om goede menfchen, die elkander beminnen , zo fpoedig uit de jammerlijkfte ellende tot het hoogfte toppunt van geluk verplaatst te zien, en van hunne kunfteloofe lippen den vuurigiten dank des harte te hooren uitboezemen. Op dit eigen tijdftip, als dk tooncel van blijdfchap in het huis van den pas gelukkigen plaats had, klonk in den gantfchen oordeen vreugde - gefchrei, welk zich tot in de wolken verhief. Grijsaards en Kinderen fnelden herwaarts; ellendigen , met verbleekte aangezichten en uitgeteerde ligchaamen , welken de baatzucht vau hunnen tijran had uitgeput , verzamelden het overfchot hunner krachten, en riepen met eene zagte Hem: ,, lang leeve de menfehenvriend! lang leeve o Ui  -C 669 )- onze nieuwe Vorst !" — — Dankbaar arbeidden, van dit oogenblik af, de gelukkigen aan eenen pragtigen tempel, welken zij der Godinne toewijdden, en waarin zij , jaarlijks , het feest hunner verlosfing vierden'. Ook richtte de Grijsaard, digt bij zijne hut, een priè'el op, waarin hij het beeld deiGodheid plaatste. Rondom plantte hij palmboomen, welken dezen konfteloofen tempel in eene heilige fcliaduw hulden, en ftelde het volgende opfchrift aan deszelfs ingang: Menschen! door wijsheid en deojd, alleen, wordt gij gelukkig. Xx 3 VH.  VIL Openbaare REKENSCHAP TAN Koning NUSHIRVAN, C) bij zijn sterven. QAnecdote.) n vvok Nushirvan kwam eindelijk tot dat uur, welk yoor ons allen éénmaal verfchijnen zal, en welk voor de Vorften het overtuigendst bewijs is, dat zij niets meer , en ook niets minder zijn, dan menfchen — het uur des doods. Hij zag zulks met eene bedaarde gerustheid — gantsch Perpen met eene zidderende angstvalligheid— tegemoet. Hij was grijs geworden onder geluk en zorgen. Van zijnen ouderdom verlangde men nog aanhoudenden zegen en vre- (*) Deze Anecdote is , onder meer andere opmerklijke vertelfelen en bijzonderheden , brecder te vinden in het lezenswaardig Stukje , onlangs bij één der uitgeyeren van dit Maandwerk in het licht gekomen, onder den Titel van Zedenkundige Proeven, Utrecht 1780..  I -C «71 )- vrede : doch een val op de jagt bragt hem eene gevaarlijke wonde toe. Van dit oogenblik af, werd de bloeiende Hofftad eene plaats van droefheid. Weenende fchaaren knielden in de tempelen en op de ftraaten neder; verliefde jongelingen fielden de huwelijksfeesten uit: de zieken vergaten hunne fmarten. Intusfehen beijverde zich de konst der Geneesheeren te vergeefsch ter zijner herflelling; het ongemak werd van dag tot dag gevaarlijker, en de Lijfarts, Hafi, gaf hem eindelijk, op zijne eigen vraag, te kennen, da' hij ten hoogflen vijf of zes uuren zoude leeven. ,, Waarom ," fprak N us h irva n, „hebt gij mij dit niet eerder gezegd ? Door deze uwe agtethoudendheid, hadt gij mij bijkans van één der aangenaamfte , ten minften van één der gewigtigfte, oogenblikken van mijn leeven beroofd !!'— Hij beval terftond, dat men de Burgers van Ispakan, door het geklank der trompetten, voor zijn paleis zoude doen bijéénkomen, en, in minder dan één uur, waren reeds duizenden tegenwoordig. Hij gelastte , dat men hem op het bordes zoude brengen, van waar hij mecrmaalen tot hec Volk plag te fpreken, en dat men Nushirvad, zijnen zoon en opvolger, dan aan zijue zijde zoude plaatzen. „ Thands," zeide hij, ,, is het oogenblik mijner eerfte verandwoording gekomen: kan ik deze doorftaan, dan ga ik, met eene geruste ziel, tot de tweede en voornaamfte over." — Te vergeefsch ftelde Hafi hem voor, dat al dit hartstogtelijke zijn einde , met meerder fmarten, zoude verhaasten. Nushirvan volhardXx 4 de,  -( 672 >- de, en hij, door zijne Dienaaren onderfteimd, fprak het Volk in dezer voege aan. ■: ,, Mijne Kinders! Vijf en dertig jaaren heb ik over „ Perfiën geregeerd. De grenzen mijner Staaren zijn ,, in dien rijd rriet enger geworden: ik laat mijnen „ opvolger twintig dagreizens .land. meer na, dan ik „ van mijn' voorganger ontving, 't Is, echter, niet „ de uitbreiding van mijn gebied, maar wel deszelfs „ regtvaardïg beuuur, welk mijn ..pligt, mijne bedoe„ ling, mijn ééuigen wensch uitmsrekte. Thands is „ het uur der fchciding voor handen. De oogen,, blikken , die mij nog overfchieten, zijn weinig „ en kostbaar. — Is 'er nu nog iemand onder U , ,, wien ik minder geweest ben, dan ik hem had moe„ ten zijn? Is 'er iemand , wien ik niet hoorde , „ wanneer hij de gcregtigheid te hulp riep: wien „ ik niet beloonde, wanneer hij mij eerlijk1 gediend „ had — dan ftrekke hem dcez' korte tijd tot be„ klag! — Staat op! Nadert! Uw liefderijke, uw „ ftervende Koning fpreekt tot" U! Hij fmeekt, dat „ gij van hem vordert, al wat aan zijne oogen of „ ooren mogt ontflipt zijn!" Eene flilte, als die van den middernacht, of,van het eenzaame graf, was langen tijd al het andwoord, dat N u s ii ir va n ontving. Éindelijk werd dezelve door ingehouden traanen'en angftigc fnikken afgebroken. — ,, Is 'er niemand," riep de IVonarch, andermaal, met e-'-e verheffing van ftem, welke zijne, hand over hand afnemende , krachten verre te boven ging: ,, is 'er niemand, die eenige aanfpraak „ op mij heeft ? Dat hij zich tot mij vervoege?" Ze-  -( ftft )- Zeker Soldaat drong door de menigte heen, viel voor den Koning neder, en fprak hem.aldus aan. „ Gij begeert het; Heer, en ik fpreék. Mijn naam „ is NAKiR. Ik was hoofdman bij 1 het leger; „ mijn moed is U niet onbekend y en in één. uwer ■„ laatfté- v'èldcógtéri • vtel.-.mij/'herlöt te beurt," dat „ ik uw'Strrail moest bcwaaken. ïk weet niet „ meer, door."Welk toeval deujtrauntendJhi van-alle „ Vrouwen, "N.a h u n-N ik a fapvirilj anrietf kreeg, „ èrï mij, in harearmen^; Jiefde,rm jzaligheidaanbood. „ Genoeg. Gij, Monarch ,hieldfmij voor écnen «jouw., loozen, hoe' zeer.ik mijne' Onfchuld poogde.té.be* „ wijzen. Het waren alleen mijne verdienden , die ,, U , grootmagtigde Koning , -.vbéwoogen , oratie „ draffe dés'doods,'welke ik in .uwe oogen.. verdiend „ had, in eene verwijdering vanhef.hof td verwisfc„ felen. — Ik heb, o Vorst, aan uw bevel gehoor,, zaamd; doch het leeven, dat ik naderhand geleid „ heb, is eene aanè'enfchafeeling van onverdiende „ rampen geweest. Dat ik thands hiér verfchijn , „ Monarch , is niet , om mij te regtvaardigen — „ niet, om uw einde — ach! mogt het nog verre „ af zijn! — te verbitteren: maar, om te ver„ hinderen, dat gij met een valsch vermoeden deze „ waereld zoudt verlaten, en , zonder uw herhaald ,, bevel, zou ik het niet gewaagd hebben, tot U te „ naderen." Nu sn ir van gebood , dat men Nahun-Nikar zoude roepen. Zij kwam, en — wie zou ook voor eenen dervenden Nüshirvan de waarheid kunnen verbergen? — beleed hare misdaad. ,, Ikbemindeu Xx 5 een-  -C 6>+ >- „ eenmaal, trouwlooze!" fprak de Monarch,,, als „ mijne eigen ziel, en daarvoor zoudt gij mij bij„ kans verleid hebben , om mijne handen met on„ fchuldig bloed te bezoedelen! Van dit oogenblik „ af, zult gij de flaavin zijn van dezen man, en de „ fchatten, welken mijne goedheid u heeft doen ver„ zamelen, zullen hem fchaadeloos ftellen voor de >, rampen, met welken hij, door uwe fnoodheid , s, heeft moeten worflelen! — En gij" — tot Na„ zijt tot uwenvorigen ftand verheven: vaar 3> gij voord in uwe getrouwheid!" Een vrolijk handgeklap en vreugdegefchrei dankte Nushir van voor zijne nitfpraak. — „Is onder de„ ze menigte," vervolgde de Monarch , „ nog ie„ mand, wiens traanen mij drukken; wiens hart mij „ befchuldigt?Dathij fpreke! Dat hij zich haaste! — „ want mijne krachten begeven mij!" — Alles zweeg Hij herhaalde zijne vraag nogmaals; doch'er was geen mond, die fprak; geen voet, die tot hem naderde. „ Welaan!" dus vervolgde hij; ,, dan zij mij nog „ ééne zaak vergund! Ik heb naar mijne fchulden „ gevraagd: laat ik nu ook vernemen naar het gene „ ik heb uitgegeven. — Is hier iemand, wien mijne „vaderliefde nuttig is geweest? Is hier iemand, „ die erkent, hoe na de pligten van een Regent „ mij ter harte gingen: die bereid is , op dien „ dag, wanneer wij elkander zullen wederzien, van » mij te getuigen, dat ik de Koninglijke waardig», heid niet geheel onwaardig bekleed heb? Is zulk „ een hier, dat hij mij daarvan, door traanen, of „ woorden, openlijk getuigenis geve!" Waar  ~( «75 )- Waar was ooit grootfcher fchouwfpei , dan de gantfche menigte te zien nederknielcn — dan aller oogen van traanen te zien overvloeien, en alles te hooren weêrgalmen: — „ Vader! Behouder! Groot„ fte der Koningen! Onze Redder in nood! Onze „ Befchermer in den krijg! Onze God op aarde!"—? Kleene ftamelende Kinders Itrekten hunne handjes naar hem uit: de Moeders, onbezorgd voor hare te huis gebleeven zuigelingen, kwetftcu van droefheid hare boezems; de Grijsaards wierpen hunnen ftaf neder en knielden mede. — ,, God fpaare het leeven yan onzen Vader, en neme daarvoor het onze !" — dus riep eene ftem uit het midden des Volks, en op hetzelfde oogenblik deeden alle duizenden dezelfde'woorden door de lucht weêrgalmen. Het oog van Nushirvan werd helder, als deavondfter: hij wenkte met de hand; doch hij moest driemaal wenken, eer het geroep tot ftilzwijgen keerde , en nu wendde hij zich , met veel moeite, tot Nushirvad. .,, Mijn Zoon! De laatfte woorden van een' mensch hebben doorgaands met zijne eerfte woorden dit ,, gemeen, dat zij zijne gewaarwordingen kunsteloos „ en naar waarheid uitdrukken. — Gij zult mij, hoop „ ik, gelooven , wanneer ik U verzekere, dat de „ laatfte vraag, door mij gedaan , en zo aandoen- lijk beandwoord, meer uwenthalven, dan om mij „ zeiven, gefchied is. Binnen weinige oogenblik„ ken, fta ik voor eenen regterftoel, voor welken ?, mij, onpartijdig, zal gezegd worden, of ik wel, „ dan of ik kwaalijk, geregeerd heb. Maar voor U. ,, zij dit gezicht eene leering, hoe gij in het toeko- „ men-  -( 676 )- „ mende zult handelen. De droefheid van dit Volk „ vermindert mijne ligchaamlijke fmarten. i Zijne „ dankzegging is de grootfte .belooning voor alle de v zorg, welke ik aan deszelfs welvaart heb te kost „ geiegd. Dit zij ook bij U het doel, waarnaar gij >, oUophoudiijk ftreeven zult!" Hij wilde nog meer fpreken: doch zijne krachten hadden hem begeven : zijne tong was verflijfd; zijne oogen flooten zich , en zijn leeven fcheen dus geëindigd. Alleen vertraagde nog de zorgvuldigeoppasftug zijnerDienaaren dit —. geduchtte.tijdftip, voor weinige oogenblikken. — Zijn reeds gebroken oog treeg nog éénmaal zijne vorige helderheid weder. Hij richtte zich op , en fprak al ftamelende: „ dit „ is... meer ,... dan ik heb verdiend ; ... meer ... dan ik ooit... heb durven hoopen! .,, Ik beef „ van blijdfchap, waar anderen ... van fmart en angltan ... zidderen! God ... van ... „ alle goed ... hcid mijne laatfte ... adem ... haaling ... is ... dank .. baar .. heid .. je " gens u —" Dij boog zijn hoofd ten twee? d«nmaale, en — was niet meer. VIII.  VUL Het HEIL DES II U W E L IJ K S. f II faut attendre avec patience &c. Wijs: • t ( Of: Avec les jeux dans le Village &c "VV"elk eene vreugde is hun befchooren, Die, wel vereend door d'echten band, Bevrijd van tweedragt, ramp en fmarte, Vreêzaam Wandlen, hand aan hand ! Dezen ltreelt fteeds een waar genoegen,. Daar tedre min hun zij' bekleedt: Volzalig zeker is die wooning, Daar nimmer tweedragt binnen treedt.  -c 673 y~ O, aan den boezem zijner Gade, Wordt bittre droefheid weg gekuscht; Het kloppend hart, ontlast van kommer, Ademt dan kalmte en zielen-rust; Ja, het gevoel van te beminnen, En van oprecht bemind te zijn, Schept zelfs uit distels frisfche roozen, En gulle vreugde uit leed en pijn. De braave Man, vol noesten ijver, Zorgt en werkt voor het huisgezin, En door de hulp der tedre Gade, Stroomt welvaard zijne wooning in, En als hij dan, vermoeid van zorgen, Naar zijne Gade huiswaards fpocdt, Welk eene vreugd doorilroomt zijne adren, Als zij hem met een kusch ontmoet! En wanneer dan een teder wichtjen Eens beider dankbaar hart verrukt, Terwijl de Vader, vol vervoering, De Moeder aan zijn harte drukt$ Dan vergezellen dankbre traanen Den reinften wellust van den echt; Hoe zalig is 't, wanneer een wichtjen Den huwlijks - knoop nog vaster legt!  -C 679 D- O waren, jeugdige Echtelingen! Zoo uwe dagen, vrij van druk, Wat voor een heilgoed zoudt ge fmaaken, Steeds vergezeld door 't blij geluk! Zoo, ja, zoo zullen uwe dagen Steeds geftreeld zijn door waare vreugd, Zoo immer uw gevoelig harte Het kenmerk draagt der reine deugd.  Op bladz. 565 reg. 2 ftaat Noch voor lees V oor geen' •—— reg. 8 onweêr'ftaanbren lees onweêr- ftaanbren.       INHOUD. bladz, Twist over den rang.. (Eene Fabel.) 335 Aan God. (Een Gedicht.) 339 Het Vrouwelijk Luipaard onder andere Die.' ren. (Eene Fabel.) 444 De Waterbel. (Eene Fabel.) 450 Het Hert. (Een Gedicht.) 452 Gedachten bij de Lente. (Een Gedicht.) 562 Reize der Geluk-Godin. (Eene zedenlijke Vertelling.) 657 Openbaare rekenfchap van Koning Nushirvan , bij zijn flerven. (Eene Anecdote.) 670 liet heil des huwelijks. (Een Gedicht.) 677  B IJ DRAGEN TOT HET MENSCHEL IJK GELUIC i INLEIDING, Ter entvcuwinge van den aati van dit Maandwerk, Naauwlijks hftddelt wij, in de Maand van Bi* cember des vorigën jaars, ons Beiigt aan het NEDERLAND SCH PUBLIEK, als eene Voorloopende aankondiging van dit Tijdfchrift , langs de meest gewoone wegen , onder onze Landgenoo» ten verfpreid , of wij ontvingen van eene onbeken» ie Hand eenen Brief, dien wij, om deszelis zonderlingen inhoud, niet kunnen nalaten, alhier medö te deelen, te meer, daar wij bedooten hebben, «lenzelven daadelijk te beandwoerden. „ M ij n E H e e R E nI Ik heb in langen lijd zo hartelijk niet gelflgchen, dan toen ik het berigt las, dat Gij, ter aankondiging van uw Maandwerk, onlangs in de waereld hebt gezonden. Bijdragen tot het Mtnfthelljk Gel- D« l- S. A luk III  MIH Een fchoone Titel voorzeker! — maar een titel, die iets meer, dan vijf duizend Jaaren te laat komt! — Hadt Gij toen geleefd, mijne Heeren, en, wel te verftaan, hadden de Bewooners van onzen Aardkloot zich voor een gedeelte toen ter tijd op dat plekje gronds nedergezet, welk thans de zeven vereenigde Nederlandfche Provinciën uitmaakt; hadden zij toen zo fchoon Nederduitsch kunnen (preken, als nu; hadden zij toen zo fchoon kunnen lezen en fchrijven, als het tegenwoordig geflacht; ja, dan hadt Gij misfehien nog wat goeds kunnen doen : maar nu — wel, wat verbeeldt Gij U dan, Heeren Schrijvers, dat het geacht en verlicht Publiek zich maar zo eensklaps gereed zal toonen, om uw Maandwerk te lezen, en zich dan te gelijk zo eensklaps zal laten hervormen — en dat door middel van een Boek.' — Was het nog door Predikatieè'n? — maar neen: ik bedenk mij, ook dat is yeel te ouderwetsch — kort om, mijne Heeren, ik geloof, dat uw Papier net zo veel te pas komt, als eene Redevoering over de Jammeren ven ckn Oorlog, op het oogenblik, dat de Overfte op het Slagveld vuur gecommandeerd heeft. Laat ik eens nagaan, wat Gij niet al voornemens zijt te verhandelen? Gij wilt ons den Menscii keren kennen — even of onze verlichte Heeren en Dames, die dag aan dag, die onze Lieve Heer geeft , geen oogenblik laten verloren gaan, zonder de fraairtc Coups van hunne nauwkeurige oordeelvellingen aau den dag te leggen, nog niet genoeg gevorderd waren ! — Een mooi Compliment zeker!!! — En dan zultGij ou* de  ƒ -4 4 )- gecivilifeerd voor den dag, dat zij, geloof ik, al lieel raar de neus zouden optrekken bij uw Sijstema van opvoeding.' — Schreeft Gij zo wat over het fentimentetle, ja, dan zou het nog aankomen; want dat is toch de mode — en daarom weet ik 'er niet beter op, als dat zij zich zelve opvoeden! Misfchien fchrijft Gij ook voor den Gemeenen Man?— maar, wat denkt Gij wel mijne Heeren? Zou een Man met een gegalonneerde Rok of Vest een boek in de hand nemen, dat ook voor het Petit Canaille zou dienen? Houd wat op! Ieder in zijn rang! Zoekt Gij mijn Kruijer tot een Heer te maaken, dan kunt Gij hem in zijn pothuis uwe fchoone plans voorlezen, of anders moet Gij uw Eoek voor dat flag van Luiden tituleeren, en geven het dan voor één Huiver of drie , zo als de Maatfchappij tot nut van 't algemeen: deze komt 'er openlijk voor uit, dat zij voor den Gemeenen Man arbeidt, en daaróm krijgt zij geene andere Leden, dan die ouderwetfche Burgerlieden, die sog heele mooie dingen van de gelijkheid ouder de Menfchen droomen eene Leer, moet ik U em pastent zeggen, die al heel vroeg in het voetzand geraakte , toen Ca in zijn Broeder Abel dood floeg. Wij, Lieden van fatioen, wij hebben eene Zedenleer op onze eigen hand, die zo oud is, als de nllereerfte Edelman, en die niet ligt zal veranderen, of 'er zou eene geheele ommekeer moeten komen in de Natuur. Maar, nu nog een woordje over die beter inrichtingen t door welke, zo als Gij zegt, het geluk in és  -C 5 )- «L» Maatfchappij zou komen bevorderd worden/ Wel nu nog mooier! Gelukzaligheid, mijne Heeren, is een betreklijk wezen; dat hangt, af van s* Menfchen eigen natuur, ligchaams-geftel, temperamenc, ouderdom — van het climaat — van de zeden en gewoonten — van de regeering enz. Wat zult Gij hier toch aan doen mijne goede Heeren! Denkt Gij, dat Ge ia dit alles eenige verandering zoude konnen maaken! Neen! dan kent Gij uw eigen Land niet. Slaat alle onze gefchiedboekeu eens op, en dan zult Gij zo klaar zien, als den dag, dat, en het Volkskarakter niet te veranderen is, en — dat Gij mee geene nieuwigheden voor het licht moet komen. Mee de oude Conftitutie onzer- Republiek is ook alles even oud, en moet even oud blijven, wat in de* zelve is. Ik z?g altijd, mijne Heeren, alle nieuwigheid is geene verbetering! — Beter inrichtingen voor de Maatfchappij aan de hand te geven, dit kan op zich zelve goed zijn, indien het mogelijk is: maar, om dezelve uit te voeren en in trein te brengen, moeten de Menfch aan mismoedigheid, zelfs aan wanhoop over, daar ik ongetwijfeld, de bronnen van vreugde en geluk in mij zeiven zou vinden - indien ik ze aldaar zogt gelijk, het behoorde. Met dat alles, kan ons de enkele bewustheid van onze vermogens zeer weinig basten, zo lang wij Jiiet tevens weeteu, wat wij met dezelven knnn-a .^voeren. Reeds langen tijd was de Koffij-boom in de Levavj gegroeid : duizenden hadden reeds Zijne vruchten gezien, en, uit onkunde van dcszelfs hoedanigheden, laten bederven. Eerst, na dat men van de koffij eenen aangenamen drank bad leeren bereiden, werd zij een gewigtige tak van koophandel. Op gelijke wijze, heeft menig Mensch bekwaam-  kwaamheden, welke hij zelf niet kent, en welke hij laat verroesten, om dat; hij niet weet, hoe en ioi •vat einde hij dezelve gebruiken zal. Hooren wij, bij voorbeeld, niet dikwerf dezen of genen zich beroemen op zijn gelukkig geheugen, terwijl hij, naauwkeurig ondervraagd, zich zou moeten fchaamen, aan dit voortreflijk ziels-vermogen zo .weinig belangrijks te hebben toevertrouwd? lïij, die niet weet, wat hij heeft, kan bij 'geene mogelijkheid weten, wat hem mangelt; te meer, daar het laatfte te vernemen, zeer moeilijk is. Mee deze onkunde gaat doorgaands, ongelukkig, zekere hoogmoed gepaard, waar van het gevolg is, dat de Zwakke zich aan zwaarigheden blootlteit, welke hij niet overwinnen kan. Welke belagchlijke , welke treurige tooneelen levert ons de Gefchiedenis, ja, de dagelijkfche Ondervinding niet op — als uitwerkfelen dezer trotfche onkunde! Overal, waar zij met de verbeelding van eenig wezenlijk voorregt gepaard is, zuk Gij haar het zonderlingst zien werken. " Ik ben van eene voornaame afkomst; daarom ben ik ook verltandig: — ik ben rijk; derhalvea heb ik vernuft: — ik ben fchoon; daarom ben ik tot alles in (Iaat: — ik ben vrijpostig; du; moet mij alles gelukken: — ik ben oud; derhalven ben ik wijs door ondervinding: — ik heb een goed geheugen; dus ben ik ook gelesrd." Op deze wijze zal niemand dwaas genoeg zijn, om in het openbaar te redeneeren: maar, dat het inwendig de taal van zijn hart is — bewijzen zijne daaden. Van Waar anders dat verwonderlijk zelfs-vertrouwen, B 5 waar  waar me^Je de een zich eenig voorregt aanmatig! boven alle anderen? Zien wij niet dagelijks, dat de Mah van aanzien, eene befcheidene tegenfpfaak , zelfs van hem, die de zaak ongelijk beter vefftaat, als beleédigend opneemt? Zien wij niet dagelijks, du de Rijke het kwaalijk neemt, wanneer men niet hgcht om den onnozelen iiival, dien Hij zelf geestig achtte? Dringt hij, die niets anders bezie, dan uiteïlijke-'befchaafdhé'id ën Welleevenheid, zich niet dikwerf «n tot ambten en' eerbedieningen , welke •*» ongemeen goed brein vórderen?' Onderneemt de Li/waardige niet alles , zander eens op de uitkomst te leitcn? Wederfpreekt de Grijsaart niét'dikwerf vcrit-nulige gronden, die bijkans-gebed & al öp de egte ondervinding berusten? En:— hoe menigmaal wordt niet het -louter werk van'V'Geheugen'voor verhaastende geleerdheid uitgevent? Uit deze zelfde 'bron vloeit insr ?lij!« de dwaas■fceid voort, cm den voorrang te geven aan 'alles, wat ons •toebehoort. Moge-Vijlt echter heeft dit nerg'?ns meer' plaats, dan in het (tuk der Geleerdheid, ïlij, die wéét, lioe veel moeite het hem gekost l.l-Bbe, 'tót in de kern of het pit drjoir te dringen, en w»' al h'et -'andere flëchts eène oppervlakkige kennis tez:t', êfl zich ligtelljk diets ffiaaken,' dat hij', boven alle' anderen, eer en dank verdient. Even belagchelijTc hbóren wij dikwerf, in het gemeene Ieeven, de'Menfchen redekavelen, ja, zelfs hevig twisten over de verfchillende rangen. ' Intusfchen kan het Menschdom niet éene éénige bekwaamheid ontbeert),'welke de Schepper in onze natuur gelegd beeft. Werd  Werd het een of ander vermogen , fchoon thands veracht, weg genomen, of flechts van zijn gebruik beroofd, hoe rasch zou dan ook die onafmeetlijke keeten, die het geluk van zo veele duizenden te famen kluistert, verbroken worden? Wenfchelijk ware het derhalven, dat de Menfchen zich beijverden, om -Jiunne krachten te leeren kennen, en te onderzoeken, tot welk nut.zij dezelve zouden konnen befteedcn. Gelukkig die Staat, waar in zulks overal gefchiedde! Deszelfs Burgers zouden geene bezigheden, geenen arbeid verkiezen, dan welken zij in Haat waren, om te volvoeren en te verduuren; zij zouden elkander hoog fchatten, en de behulpzaame. hand bieden, de bekwaamheden, hun eigen, Zouden nimmer renteloos blijven liggen; in geen vak zou men Broddelaars ontmoeten, en geen werk — van groot, of van minder belang — zoude ten halve gefchieden. Alle de krachten, welke de gantfche Staat in zijne afzonderlijke Leden bezit, zouden in werking geferagt, en tot^ één eenlteramig geheel vereenigd worden. " Maar, zulk een Staat is een loutere droom!"— Het zij zo: .doch, 't geen in alle opzigten voor het geheel onverkrijgbaar is, kan mogelijk in afzonderlijke gedeelten gemaklïjk zijn, en zal gewis de heerlijkfte gevolgen hebben. Wie zal niet gaarne voor zich zeiven zorgen , fchoon alle anderen zulks verzuimden? Wie zal niet gaarne het grievend hartzeer ontwijken, welk in het bezef gelegen is", dat men een onnuttig lid is der maatfchappij f Wie zal  -C 4* )- befchouwen en waarneemen ; - ee„ Vriend, die ons waa.fchuuwt; die onS voorgaat; die o„s opbeurt, wanneer Wij .eerffachtig Worden. Gij Ouders 1 Gij, aan wien het werlc der opvoeding is opgedragen - late» de Jongelingen , uwer zorge aanvertrouwd in U zulke waare Vrienden ontmoeten! Leert hen, reeds vroegtijdig, hunne beftemming kennen op deze waereld- Toont hun de edele voor S'ngers op ieder pad der deugd, welken gefchiedenis en het dodelijke leeven, of uwe eigen ondervinding nan de hand geyen!. Verftrekt Gij zeiven hun tot een voorbeeld van een verftandig toezicht! Maakt hen moedig, ora dit hei!zaam wwfc ^ ^ fa vmg, zo fpoedig het doen!jjk ^ ^ ^ zij weten, hoe verre hunne krachten reiken! Laat hen uw geheel vertrouwen winnen, op dat Gij hen nauwkeurig moorrt leeren kennen, en „w raad hun waarlijk nuttig maaken! Wacht U zorgvulzo wel, om hen te vleien, als, om hen> door ontijdige berisping, of door uw raisnoegeil over hunnen arbeid, hunne p gingen of proefnemingen, af te fchrikken! Geeft hun zeiven genoeg Mme aanleidingen, om hunne krachten te oefenen leent hun daartoe de behulpzame hand, en doet' BW best, om uit hunne verrichtingen op te maaken, tot welk ftuk zij het meest gefchikt zijn! Tracht len zulks als dan zo aangenaam te maaken, a]s in uw vermogen is, 0p dat zij zeiven, door eigen, geenszins onberedeneerde, overhelling, dien ftand ▼«kiezen, voor welken Gij hen, naliet rijpst beraad, zult wenfchea te beftemmen! III.  III- OVER DE ZEDELIJKE BESCHAAVING Tan den Qjsrftig-Outang af, wien, in vergelijking van den Mensch, niet anders fchijnc te ontbeeren, dan enkel de fpraak , tot op den Maltikokes , die geheel naakt omzwerft, en wiens ziel alleen fchijnt te peinzen op de voldoening der dringendite dierlijke behoeften: en wederom van A rus tot ele s af, wiens geest zich met de Adefaars-vleuge'eii in de hoogte verhief, tot op het laagfte wezen uit eenen hoogeren rang van Geesten, die het naast aan den Mensch grenzen, kan de afftand niet wel grooter zijn, dan van den Mailikolees, tot Aristoteles. Deze verfcheidenheid van Schepfelen, die rot e'énen kring behooren, moet in de daad verbaazen, van AFZONDERLIJKE MENSCKEN en van GANTSCHE VOLKEN.  -C 44 )- zen, en het is gewis mter, dan ijdele nieuwsgierigheid , te vraagen. „ va» waar dit onderfcheid zijnen oirfprong neemt?" Deze zelfde vraag gefchiedde insgelijks, toen eene meerdere kennis van de bewoonde aarde, onder EuropeSantn, Afaanen, Afiikaanen en Amerikaanen, een zo aanmerkli.k verfchil , zo wel in geftalte, als in kleur, ontdekte. Verfcheidene Geleerden gaven zie' door allerleie waarnemingen, en door de vergelijking en toepasfirg van befchouwende grondftellinge», alle moeite, om deszelfs oorzaken op te spooren; zij leidden daar uit gevolgen af, welke met den alrüd eerwaardigen regel — God heeft uit iinen bloeae het gantfche gepacht der Menfchen gemaakt, cm op den geheelen aardbodem te woonen — volkomen beftaanbaar waren. Anderen daar tegen, die te weinig verfland bezaten, om hunne onkunde te erkennen; doch zoo veel te gereeder waren, om al wat heilig is aan te tasten, gaven wel dra ten andwoord: „ deze Wilden,'xKaraiben, Tonquineefen fiz. zijn geenzins Broeders van elkander, en nog veel minder van ons; zij zijn allen verichillende fosmen en gedachten van Schepfelen, van welken ieder zijn eigen Stamvader heeft. God, die het Ken-dier in Lapland fchiep, om het mosch dezer koude landflreek te eten , plaatfte ook aldaar den Laplander, om zich met het Ren-dier te voeden." Dit echter is niets f.nders, dan de knoop, welks ontwsrring moeilijk is, met eenen Ugteh houw door te hakken. Even ligt zouden wij de vraag — w va»  -c 45 )- „ van \vaar a'e zedelijke verfcheiienheid der Menfchinf — kunnen beandwoorden, met te zegien, dat de reden daar van in het natuurlijk onderfcheid der menfchelijke zielen gelegen zij. Dan, zulk een andwoord zou te regt bij ieder wi'sgeer, die den keetea van natuurlijke oorzaaken nier laat vairen, voor dat hij, hier of elders, eene noodlottigheid _ ontmoet, welke met denzelven niet fchijnt oveié'en te Hemmen, gewis eene jammerlijke uitvlucht genoemd worden. Laat ons liever deze natuurlijke oorzaaken, uit welke het aanmerkiijk verfchil in de volkomenheid der menfchelijke zielen kan geboren worden, zo lang na-'rfpooren, als het zonder fpitsvondige redekaveling gefchieden kan. De toepasfiug daarvan zal ons ongetwijfeld eenige leeringen aan de hand geven, welke van eenen weids» digen invloed zullen kunnen ziin op ons leeven. De bepaaling der eigenlijke mate van het werkend vermogen, en van die bekwaamheden, welke de Schepper in elke ziel gelegd heeft, is, zo niet ten eenenraaale onmooglijk, ten minsten, volgends de begrippen, die wij thancls van de ziel vormen, met verbaazende zwaarhheden omrcvn. Al, wat wij van de laarfte met eenige zekerheid kunnen zeggen, is ein lelijk gegro .d op verfchijningen, welke wij dagelijks waarnemen, terwijl echter alle deze verfchijningen even zeer berusten op de werkzaamheden van het ligchaam, welk met de ziel zo onbegrijpelijk konstig is vereenigd. Zj lang wij, bij deze of gene verrichting der ziel, niet uitdruklijk kunnen zeggen: „ dat is het aandeel^ der ziel:" of,  -C 46 )- of, „ zo veel deel heeft daar aan het ifccfcrW* -.lang zullen wij even weinig }n ftaat zijn, ' 0M « gaaien, Bf e„ jm vetl de ^ ^ verfchtl van denkwijze, gevoel en handelingen waarhemen, van de Natuur verfchillen. ^^hoeven wij ons over de onmoogüjkneid van zul, eene naanwe bepaaling niet zeer te bekommeren, zo Iang wij ons in ftaat bevinden, om den grond dezer verrcheidenheid, ,angS andere ^ g , op te fpooren. Laat ons ai eens vooronderftellen _ zonder dat wij ^ _ de z,e en van alle Menfchen volmaakt gelijfe zijn Rechter houdt deze gelijkheid op, zo dra 'dez^ve" l met de *vove a«dfthe ligchaamen verbinden - — - -nszins kan ^ £ °"\ T 3anzien der «gchaamlijke geaartheden :rTfa'.ee"e volkomene gelijkheid p,aats he.ft. Dus Z1Jn wij dan reeds van zelven op dien weg gekomen, 0p welken de ondervinding ons, bij een verder onderzoek, de hapd zal kunnen bieden Zeer gaarne zal ieder toeftemmen, dat het fijn en fterk gevoel, zo als wij dit noemen, gantsch J afhangt van het werktuiglijk geitel des Jigdnams en dat het zelve meer of minder zijn moet,t: : langhetfpoedigen fterk, of langzaam en zwak, door uitwendige voorwerpen wordt aangedaan. WeII-e merkwaardige verfchijningen befpeuren wij in dit opzigt niet bij Kinderen, reeds in die jaaren, waar. * zij noch door dwang, noch door veinzerij, verleid worden, om hun gevoel te verloogchencn! Eeni-  -C 5o )- wijl he: gemis of verzuim daar van deeze EelFd» vermogens verflikt en ftomp maakt, waarom het mij voorkomt, dat al, wat tot deze uitwendige omflandigheden en eigen oefening behoort, onder de zedelijke befchaaving moet begreepen worden. De Mensch bezit geene kracht, geene vermogens, zo wel van ligehaam , als van geest, of zij kunnen door befchaaving uitgebreid worden, of zich door eene hooger vlucht veredelen; maar een vermogen, welk niet daadelijk in ons ligt, kan ook nimmer, uit befchaaving alleen , het beflaan ontvangen. Nimmer, bij voorbeeld, zal zij eenen Orang-Outang tot een Mallikolees, of eenen Aristoteles tot een wezen fcheppen, welk tot eenen hoogen kring van geeflen behoort; maar, den Mallikolees tot eenen tweeden Aristo teles te vormen, blijft altijd mogelijk. Dit is het, welk wij in den Mensch gewoon zijn, vatbaarheid voor volmaaking te noemen , en — welk een gewigtig voorregt is zij niet van ons geflackt? Deze vatbaarheid verkreeg geen ander Schepfel, op den gantfchen aardbodem, uit de weldadige hand des Scheppers, in die uitgeflrekte mate, dan wij. De Natuur heeft het rijk der mijnftofFen en planten zeer bepaalde grenfen gefield, ter zijner ontwikkeling. De meeste Dieren blijven, voor zo verre wij derzelver flaat kunnen beó'ordeelen, 't gene zij zijn, met uitzondering alleen van eenige weinige foorten of genachten, welk voor een grooter befchaaving vatbaar zijn. Van de zand-korrel of, tot op ons Men-  Menfchen, zijn de trappen eener, (leeds hooger nijgende, volkomenheid zeer nabij elkander. De Mensch alleen heeft \ een onöverzienlijk veld vóór zich, welk gantsch en al open ligt voor zijne werkzaamheid, terwijl hij te gelijk de nodige krachten bezit, om het zelve op menigerleie onderfcheidene wijze te bearbeiden. De Plant, 't is waar, veran. dert van geftalte; maar zij werkt daar toe zeer •weinig mede uit eigen kracht; zij wordt zelfs verzorgd door haar inwendig voedfel. Het Dier is reede Injeer werkzaam; het zoekt ten minften zelf zijn «nderhoud. De Mensch zoekt dit niet alleen, maar hij kan zelfs de voordbrenging daar van, als een gevolg van zijne vlijt aanmerken, en — hij is hiervan zich zei ven volkomen bewust! Ik zou deze befchouwingen nog al verder kunnen uitbreiden, zo ik niet vreesde, hein te zullen vermoeien , die niet gewoon is, zich met dergelijke overpeinzingen bezig te houden. Het onderwerp intusfchen is voor ieder denkend Wezen zo gewigtig, dat ik deze reeks van denkbeelden, in eenige nadere vertoogen, zal agtervofgen. Genoeg zij het, ter dezer plaatfe, met nog een enkel woord, te gewaagen van de noodwendigheid en het gewïgt onzer zedelijke befchaaving, welk de voorgaande befpiegeüngen ons van zelve aan de hand geven. Het is niet mogelijk, dat de goede Schepper ons alle deze menigerleie krachten te vergeefsch gefchonken heeft. Het kan niette vergeefsch zijn, dat Hij ons juist op zulk eene voordeeligs hoogte geplaatst heeft, van welke wij de reek» van trappen  V. OPVOEDING VAN DOCH T E R S. Hoe onverandwoordelijk het verzuim 'der opvoeding zij van de Schoons Sexe, - bij den Rijken door het gezag der mode - bij de Geringer Scander, nu onkunde - is eenen ieder kenbaar, die flechts her, oog vestigt op de meeste huisgezinnen. Bcfchouw haar, of in den ongehuuwden, of in den gemeenfchaplijken flaat, waarin de zorg over het huishouden aan haar bevolen is, of in de bijzondere betrekking tot hare Echtgenooten, of als Moeders en Opkweekfters van kinderen, van het eerfle oogenblik af, dat zij dezen grootfehen naam voeren; — welk eena ledigheid, welk eene verkeerde beziging van natuurlijke bekwaamheden, welk een gebrek aan noodwendige vereischten zullen wij niet in ieder opzigt ontwaaren, 't welk ons zeer overtuigend doet zien, dat 'er bij Ouders en Kinderen een zeer verkeerd begrip wegens de opvoeding huisvest, of liever, dat 'er bij veelen geene opvoeding hoe genaamd, dat is.  is, geen denkbeeld, en dus geene beoefening plaats heeft van zulke gewigtige regels en voorfchriftert in het ftuk der opkweeking, door welker in acht neming, alleen, het waardig Meisje aan hare toekomende verpligtingen zal kunnen voldoen. Aangenaam en gcwigtig moet derhalven voor elke regtgeaarte Moeder de befchouwing zijn van die algemeene grondbeginfelen, welke tot de pligtmatige opvoeding harer Dochter behooren. Laat ons, ten dien einde, het oog Haan op de eigenlijke beftemming van het Vrouwelijk 'Genacht; want uit deze alleen kan de wijze van opvoeding, zo als zij in het algemeen genomen behoort te wezen, het best Worden afgeleid. De goede Schepper heeft haar eenen kring van werkzaamheid toegeweezen, welke met haren aart !eu grondbekwaamheden zeer juist overëenftemt. JZagter en tederer gevormd, dan de Mannen; vatbarer voor allerlei uitwendige indrukken, zijn zij bij uitnemendheid gefchikt tot alle zulke verrichtingen, welke eene groote mate van medegevoel, deelneming aan droefheid en vreugde, oplettendheid en geduld vorderen. Aan haar zijn bezigheden opgelegd, welke, hoe min belangrijk voor het uiterlijke, in haren eigen aart voortreflijk zijn, [en de heerlijkfte gevoxgen opleveren. Eene konftigfte ontwikkeling te ondergaan der verborgenfte krachten, tot welke in alle opzigten een gezond geftel verëischt wordt, welks hoofdzaak matigheid is; deze ontwikkeling eenen geruimen tijd met moed te verduuren ; de tede (le Schepfejtjes der waereld in te leiden, en naar even-  -C 62 > reedde! hunner broosheid te behandelen; fa ééB iroord, alle de behoeften der kindsheid te gemoec - en zo ffiin2aam te verzorgen, dat ee7e 1« gevaaren, aan het eerfle naenfchelijk leeven eij 2 vol^ W35dom verhinder: Jd: e i: , n Huisvader, die, fa het Zweet ^ ^ en ziin Smee"e °nderh°Ud ZOTgt' te «^erflennen en ztjne meeuw door minzaamheid, door een zag bCWl'0d' d°0r - or e coo -*»^g van ieeven en genoegen te verge,! tot welker kennis en bezit de jeugdige M gd geroepen wordt, welke zich, bij het echtaltaa , aan eenen waardigen Man verbindt. De goede .ene.gdheden, de fchat van opmerking en kundighe! aten verS ^f^™ ^ ^ ™d« VoorT7l °f Cene "^cb-pene ^voeding. Voor haar derhalven is de konst van lezen, fchri! ven, en reekenen onontbeerlijk. Van der ^ moet zij de huifde bezigheden, in ?J zeiver uugebreidheid, leeren kennen en beoefenl Het beloop der waereld i, wisfelva.lig - d"e tlT' -bekend: 2u.k eene voorbereiding derhalven is 1 «dewelke zij in flaat zijn ^ voorkomende tooneels - verwisfelingen te fchik! *en Zi), dte van dit alles onkundig is, 2a, haar «gd iei „uttIgSj iet goeds t£ verdchteiK - ken„is -kt ook de betrachting gebrekkig. Bo. dat  -C «s )- den-kunde, op eene pligtmatige fpaarzaamheid gc» richt worden. Het medelijden, eindelijk, welk, over het geheel genomen, eene hoedanigheid is van het Vrouwelijk karakter, behoort gevormd te worden tot waare menfchen-liefde; anders blijft het eene zwakheid, welke doorgaands weinig nut doet. Overijling van hartstogten , traanen uit boosheid bij den geringden tegenftand, of nijd wegens de voorregten van anderen, moeten, daar zij zich, meestal, reeds vroeg opeabaaren, zorgvuldigst worden tegengegaan, welk, mee in acht neming der zo evengemeldde grondregelen, zonder veel moeite zal konnen gefchieden. Het leeren van onderfcheidene handwerken, Vrouwlijke konften, taaien en wetenfehappen, laat zich het best afmeten naar den (land, in welken het Meisje worde opgevoed. Het lezen van goede gefchriften, naar eiken leeftijd gefchikt, is ongetwijfeld, in liet algemeen, allernuttigst-, een onmatige lees-lust echter is gevaarlijk; deze moet derhalven naar de omflandigheden en het ligchaamlijk geitel gericht zijn. In het lezen van Romans behoort bovenal eene zeer o.uzichtige keuze plaats te hebben. I. D. I. Ss  VI. IETS OVER HET H U I S E L IJ K GELUK H oe zeer men niet gewoon is, het Huifelijk Celui, als het hoogfte doel der menfchelijke poogingen, te befchouwen, fchijnt hetzelve, echter, alle andere gelukzaligheid zo verre te overtreffen, dat men hen, die zulks genieten, bijkans voor de dénige gelukkigen moet houden op den aardbodem. De waereld is te groot. De Menfchen verfchillen, door hunne oogmerken, door hunne wenfehen, neigingen, begeerten en hartstogten, al te zeer van elkander: zij leeven daardoor veel te afgezonderd; ja, hunne werkzaamheid is dikwerf zo volmaakt tegenftrijdig, dat het waare geluk in de liefde tot alle menfchen niet wel kan gelegen zijn. Het grootiïe geluk van den Mensch is, te beminnen, en bemind te worden: en — waar kan dit zuiverer, beter en vuuriger plaats hebben, dan onder één en hetzelfde dak? De liefde van den Man 8 g je-  -C 75 > haard-«ede; aan zeden en gewoonten; aan omgang met Maagen en Vrienden: - eene verknochtheid, welke bij iedere, zelfs de minfte verandering, een inwendig verdriet doet outftaan, en den jongen Student even fpoedig en al hunkerende, naar zijn vaderlijk erf doet te rug keeren, als hij het zelve, weinige weeken te voorén, verliet. Deze Vaderlands-liefde is, volgens den beroemden Zimmehman f*), niet meer, dan de trek van den Ezel voor zijn ftal. Even belagchlijk is de gewaande Vaderlands-min van den Schoolfchen Pedant, die, in een vreemd land geleerd of rijk geworden, thans vliegend naar zijne geboorte-plaats te rug fnelt, om in den kring van Vader, Moeder, Grootmoeder, Tante, Oom, Nicht of Neeven te fchitteren, en te toonen, welk een Man hij geworden is, van wien men te voren in het algemeen eene fobere verwachting had. Deze toch is niets anders dan eene kinderachtige verwaandheid. Nog minder is waare Vaderlands-liefde gelegen jn een luid gefchreeuw over alle de gebreken van het land, waarin men woont, zonder dat men èên éénig uitvoerlijk middel aanwijst, om dezelven te verbeteren. Zo prijslijk de zucht is, om daadelijke fouten in het maatfchappelijk wezen te herflellen, zo dwaas is zij in den mond van hem, die cnöphoudlijk fnappen moet, om den tijd te ver- (*) In zijn voortreSijk Gefchrift Fm National Stshe.  -C 76 )- verdrijven, en die dus, in herbergen, of op gastmaaien, ja, in allerleie gezelfchappen, den toon geeft tot fpotternij met al wat in zich zeive heilig is, zonder dat hij ééne enkele gegronde reden voor zijn gefchater, of één enkel beredeneerd ontwerp van herftel zou weten aan de hand te geven. Waar is toch — het volmaakte Land te vinden? Het egte Patriötismus is zeer verre van alle deze eigenzinnigheden verwijderd. Het is alleen gelegen in een opregt, in een ijverig en verftandig (hel, om het algemeene best van dat Land, waar aan men door geboorte of inwooning verbonden is , bij -iedere gelegenheid , met alle mogelijke, zorgvuldigheid en naauwgezetheid , te bevorderen. ■Indien iemand zich mogt verwonderen, dat ik, bij deze opgave, alleen fpreke van de Pooging, om algemeen nuttig te zijn: dat hij flechts bedenke, dat de eigenbaat in de waereld zo dikwerf de hoofdrol fpeelt, dat de beste ondernemingen van den biaafflcn Mensch ten gemeenen nutte gantsch en al worden veriedeld , terwijl anderen wederom, fchoou veel minder goedwillig van hart, daartegen veel beter flargen in hunne uitvoeringen; het zoude derhalven verkeerd zijn, zulk eenen den naam van Patriot te weigeren, om dat hij , door eenen famenloop van omftandigheden buiten zijn fchuld, in zijne beste oogmerken wordt te leur gefield. Deze pooging, iutusfehen, moet, gelijk ik zeide , opregt, ijverig en verftandig wezen. Hij, die het gemeene belang niet boven alles waardeert; hij, ■«\ iens  -C 77 D- wiens hart en gevoel de opoffering van rust en gemak aan den Staat befpottelijke dweeperij noemt; hij, die in den uiteriten nood geenszins bereid is, alies, ja zijn leeven zelfs, ten beste te geven; hij, die den kleenften fteen, welken hem in den weg ligt, als eenen onó'verkomelijken berg aanziet, en dus liever ten halve te rug keert, dan ééne en. kele pooging te waagen, om deszelfs toppunt te beklimmen; hij, die geenszins groot genoeg vatt ziel is, om, zonder vooroordeel, zijne eigen geneigdheden en verrichtingen te toetzen, om te zien, of dezelve in de daad zo algemeen heilzaam zijn, als hij zich-zeiven verbeeldt; hij, eindelijk, die, tot bereiking zijner voortreflijke oogmerken, geenszins het gepaste tijdftip, geenszins de gefchiktfte middelen weet te verkiezen; — zulk een moge een welmeenend en goedhartig ij veraar veor den Staat zijn; maar de naam van egt Patriot kan hem nimmer met reg: worden toegekend. Het waare Patrötismus nu is zo min tot eene enkele Regeerings - form, als tot eenen bijzondereu ftand in de maatfchappij, bepaald. Het kan even goed in redelijke Monarchieën, in redelijke Ariftocralieën (*), als in ordenlijke Democratieën heerforten: ■— (*) Ik gebruik hier het woord redelijk, om daar door Despotieke Monarchieën en Ariftocratieën uit te fluiten. In beide deze Regeerings-formen kan geene egte vaderlands - min heerfchen, om dat 'er geen gemeene welvaart plaats heeft. In de eerstgenoemde bedoelen alle wetten en verordeningen het  -C 78 5- fchen: — het kan zo wel hen, die gehoorzamen, als die gebieden; zo wel den geringlten Winkelier, als den grootden Koopman ; zo wel den minften Handwerker, als den voortreflijkften Konftenaar, of diepzinnigften Geleerden bezielen. Het bepaalt zich zelfs niet enkel tot bet Mannelijke Gedacht. Ook de Vrouwelijke Sexe kan even zeer voorbeelden van Vaderlands-min opleveren, welke de vereeuwiging vsn eenen eerzuil verdienen. Bij hen, die de hoogfte magt van eenen Staat in handen hebben, — welke zij ook zijn mag, of hoe zij ook moge genoemd worden — heeft dan eerst egte vaderlandsliefde plaats, wanneer alle hunne openbaare verordeningen, wanneer alle hunne geneigdheden en handelingen in het burgerlijke leeven, den grootst mogelijken bloei beöogen van de nuttigfte Konften en Wetenfchappen, Koophandel, Handwerken en Fabrieken, Vee- en Akker-bouw; wanneer zij de menschlievendfte inrichtingen daar ftellen, om onfchuld en reine zeden te bewaaren; om de Jeugd in alle ftanden zorgvuldig, verftandig en godsdienstig op te voeden; om eene billijke verdraagzaamheid te doen ftand grijpen, en eene algemeene vrijheid bet bijzonder voordeel van den Vorst. In de laatden is de eigenbaat van den Adel, of der Familieregeering, liet middenpunt!, waarop alle openbaare, alle geheime wetten en inrichtingen uitloopen. Dat nu geene despotieke regeerings-form, zij moge Monarchie, of Republiek heeten, onder een redelijk Staatswezen kan begreep.en worden, heeft geen bewijs nodig.  K 81 )- gingen van den laster getroost, dan eenige daad te bedrijven, of goed te keuren, welke hij, bij een opregt onderzoek, bevonden heeft, tegen de infpraal; van zijn geweten te ftrijden. In het vak der Geleerden, kan alleen hij een waar Vaderlander geheeten worden, die zijne vermogens en bekwaamheden niet flechts voer zich zeiven bewaard, maar, bij alle gelegenheden, ten gemeenen diende bedeedt; die waarheid en deugd, de regten der menschheid, zonder aanzien van perfoonen, ijverig, doch altijd met befcheidenheid, verdeedigc en uitbreidt, fchoon alle zijne menschlievende poogingen misduid, en met haat en verachting werden bejegend. Ook zulk een Koopman of Winkelier is den naam van Patriot waardig , die, in alle gevallen, een nadeelig gewin met afgrijzen befchouwt; die te naauwgezet van geweten is, om zijne koopwaaren te vervallenen, of den prijs tot woeker te verhoogen; die geenen Arbeidsman of Kondenaar, van hem afhanglijk, onbermhartig beknibbelt (»), met verachting behandelt of onderdrukt: die aan Buitenlandfche waaren nimmer de voorkeur geeft boven de goederen f (*) Gelijk de verachting, welke de Handwerkman of Kondenaar ondervindt, allerzekerst traagheid, en dikwerf ondeugd, ten gevolge heeft, evenzo werkt de beknibbeling van het verdiende loon voor hunnen arbeid tot een algemeen bederf mede. Hij wordt daardoor niet flechts genoodzaakt, om 't gene hij vervaardigt, flegter te maaken, maar ook de oefening zijner bekwaamheden , en de gelegenheden I. D. I. S. ' £ toe  ren, in zijn eigen Vaderland gemaakt of toebereid, enkel, omdat de eerlie, hoe flegt fomtijds, minder in prijs zijn , en hij daar door eenig geld meent uitte winnen, om zulks aan vermaaken, aan ijdel tooifel, aan rastmaalen, of aan het fpel te kunnen verkwisten; die nimmer den bloei van den gemeenen Koophandel aan zijne eigenbaat of aan loutere eigenzinnigheid, nijd of wraakzucht opoffert; die zich waarlijk beijvert, om het algemeen crediet zo wel, cis dat zijner eerlijke Mede-Kooplieden te bewaaren en uit te breiden , en uit dien hoofde ten allen tijde die nuttige onderfcheidingen in den handel eerbiedigt, en in acht neemt, welke de grondflagen zijn van den algemeenen weivaart (*). Tot tot nieuwe uitvindingen of verdere vohnnaking, wordt hem benomen. Al wat den geest ter neder drukt, brengt in de maatfchappij bederf en verwoesting voort. (*) Onder dceze noodwendige onderfcheidingen, bedoel ik bijzonderlijk die tusfehen Koopman en Winkelier; den eerlten, als Handelaar, die in het groot koopt en verkoopt; den laatften, die alleen in het klein verkoopt. Dit onderfcheid kan nimmer genoeg worden gehandhaafd. Nimmer behoorden deze twee takken van den handel in één perfoon vereenigd te zijn. Van het oogenblik af, dat eene verregaande winzucht zulks in praktijk gebragt heeft, zijn 'er duizenden van een goed befhan beroofd, en d-> Inlandfche Fabrieken, zo wel, als de algemeene Koophandel gekrenkt WOrden.  -C 83 > Tot das verre heb ik de voornaam Se Standen be« 'fchouwd, in derzelver werkzame en Ijverige vaderlands-liefde. De volgende bedenkingen zullen, zo> wel tot de reeds genoemde, als tot alle andere rangen of beroepen betreklijk zijn, welken ik hier ter plaatfe niet koude opnoemen, zonder al te breedvoe* rig te worden. De waare Patriot is een hoogfchatter van kennis; een vriend van braafheid en orde; maar zijne bedoeling bepaalt zich nimmer alleen tot zich zelf — altijd tot heil der famenleeving. Hij befchaaft zijn verSand en zijn hart; hij behartigt zijnen eigen welvaart, en dien van zijn huisgezin, langs allerleis eerlijke wegen; doch hij doet het, onder dat leevendig gevoel zijner maatfchappelijke verpligtingen, aan welke hij, anders handelende, niet zoude beandwoorden. Alle voordeelen , hoe fchitterendwijst hij gereedelijk van de hand, zodra hij befpeurt, dat de gevolgen daarvan voor het gemeene wezen fchaadelijk zouden zijn. Naauwgezer in het ftuk van belastingen, welke eene verltandige, billijke en menschlievende Regeering vordert, ftelt hij liever eenig gemak, genoegen, of begeerte ter zijde, dan, dat hij doordoor een fchuldenaar, ja, een roover.zoude worden van den gemeenen fchatkist; terwijl hij het nadeel bezeft, welk zijne gewetenloosheid, zijn pligt. verzuim, en zijn rampzalig voorbeeld zouden berokkenen; liever leidt hij voor zich zelf eenig verlies, dan de vergoeding daarvan, ten koste van Stad of Staat, te verwerven. Hij heeft eenen geheiligden eerbied voor verltandige wetten; overal, waar hij F ft ktrif  kan, poogt hij, de algemeene vrijheid te bevorderen: de weldadigheid zelfs, welke hij oefent, onderfcheidt zich door zijne pooging, om de Behoeftigen daadelijk tot arbeidzaamheid te verpligten; hij befchouwt de weelde — dat is, alle zodanige uitgaven, welke zijue inkomften te boven gaan, of de noodwendige en ordenlijke verzorging van zijn huisgezin belemmeren — als de jammerlijkfte pest voor den (laat, welke ligchaam en geest bederft. Zelfs in zodanige gevallen, waarin hij gelooft, dat de verordeningen der Overheid ten zijnen aanzien onbillijk zijn, blijft zijn gedrag altijd even welvoeglijk. Zonder den eerbied te kwetzen, welken men aan Haar verfchuldigd is; zonder het zaad van ongenoegen of verbittering te itrooien, vervoegt hij zich met een gepast vertoog, zonder laagheid, tot de Wetgeevende Magt, draagt zijne bezwaaren voor, en wacht met geduld naar het andwoord; terwijl hij, indien dit te lang mogt agterblijven, zijnen reeds gedaanen voordragt nogmaals, met gelijken eerbied, herhaalt. Achten eenigen of veelen zijner Medeburgeren zich met hem bezwaard, zeer gaarne leent hij de hand, om, langs allerleie betaamlijke wegen, de opheffing of het herftel der grieven te bevorderen en uit te werken. Zulk eene Overheid zou ten eenenmaal despotiek moeten handelen, dis aan de gedaane klagten geen gehoor verleende; ; die zich ongehouden achtte, om, in geval zij oordeelde, dat bare bevelen regtmatig .waren, de gronden daarvoor op te geveu, of die , fchoon bij zich zei* i i ,., '• ve  ve overtuigd van liet onbillijke harer bepaalingen-, te hardnekkig ware, om het eens gegeven bevel' in te roepen, en de billijkfte veranderingen te maaken. Dergelijke blinde gehoorzaamheid moet eene Regeering in het Turkfche Rijk, onder gehore» Slaaven, of onder woeste Natieè'n vorderen; maar zodanig iets is niet wel te vermoeden, in een verlicht Christen Land, van Christelijke Overheden, die weten, dat zij — zo al geene daadelijke verandwoording verfchuldigd aan het Volk, als van welks oirfprouglijke oppermagt zij al haar geza* ontleenen — ten minden eenmaal rekenfchap zullen moeten geven voor den onpartijdigen regterffoel van God, voor welken de geringde Burger, als dan met haar gelijk daande, ook tegen haar getuigen zoude; terwijl zij nog daar te boven vart geenen harer Onderhoorigea, of achting, of eerbied' kunnen vorderen, dan op den vooiafgaanderr grond'-, dat zij bij zich zeiven volkomen overtuigd zijn-, haren pligt te betrachten, dat- is, het waare heil der algemeeue- maatfchappij daadelijk te behartigen. Eindelijk; ook dan zelfs, wanneer zijne edelmoedigheid, zijne- welmeenende poogingen, z ij ra vlijt en zijne menigvuldige opofferingen ten geme.«nen beste misduid; wanneer hij, buiten ftsa*, oin zich goed regt te verfchaffbn, genoodzaakt- werd-,, buiten s' Lands eene verblijfplaats op ?e zoeken-; als- dan nog blijft de- waare Patriot get?ouw- aan zijüe vorige betrekkingeï?, tol zo verre, dar hij nimmer eenige wraak zaJ bedoelen. E'ene over^ heid-, dus redeneert hij, flaat zv wal bloot voor F. 3 dbvW  —( M }— . dwaaling, ais alle andere Menfchen. Zij kan zelfs met een goed geweten dwaalen. De regtvaardige Regter, aan befchreeven wetten gebonden, welke, boe zeer door verandering van tijden en omffiandigheden ongerijmd en fchaadelijk geworden, echter nog blijven fland grijpen, komt zeer dikwerf in gevallen, waarin hij, tegen de infpraak van zijn hart, geftreug moet handelen. — Zelfs onderHeld zijnde, dat hij daadelijk mishandeld is, dan nog kan de wraak, tot welke hem een zwak oogenblik verleiden mogt, met geen regt hoe genoemd, op zijne Landgenooten nederdaalen; terwijl dezen, over het geheel genomen, zijne verdienden zullen blijven erkennen. Wat nu de Vrouwelijke Sexe betreft; ook Zij kan, in veele opzigten, bare heilige verknochtheid aan s*Lands welvaart aan den dag leggen, en dus eene allerbillijklle aanfpraak op den naam van Sattiötes maaken. Deze grootfche benaaming komt aan elke Moeder toe, welke den Staat Burgers en Burgeresfea verfchaft, die, door hare verftandige opvoeding, tot nuttige en waardige Leden der maatfchappij zijn gevormd: — aan elke Huisvrouw, welke, door eene ordenlijke inrichting en behartiging van haar huishouden, daadelijk medewerkt tot de algemeene orde, en, door den vriendfchaplijken huwelijksband, haren Echtgenoot onderfteunt, en hem in flaat fielt, om zijne bezigheden en arbeid ten gemeenen nutte, met lust, te volvoeren: -- aan elke Dame, elke Vrouw, of Dochter, die niet flechts haren gant-  -C 07 )- gantfchen leeftijd in beuzelingen verflijt, of zichvergaapt aan de wisfelvalligheden der Mode, noch haren roem draagt, dat zij, ten fpijt der Inlandfche Fabrieken, van het hoofd tot de voeten, in Vreemde Stoffen gekleed, en, zo wel in houding en gebaarden , als in tooifel en kleeding , naauwer aan de nabuurige Landen vermaagfchapt is, dan aan haar eigen Vaderland, waarin zij nogtbans wenscht te leeven, en met haar Huisgezin het beftaan moet vinden; — aan elke Vrouw in tegen* deel, die wetenfchap zoekt, door welke zij zich voorbereidt tot alle omftandigheden en betrekkingen, in welke zij, fomtijds geheel onverwacht, genaken kan 5 die haren kleeder-dragt of tooifel, overeenkomflig haren ftaat, bevallig en te gelijk, zedig, weet in te richten; die het zich tot eanen heiligen regel fielt, om zich met Inlandfche Stoffen, te kleeden, om daardoor nijverheid, konfleil en wetenfehappen te bevorderen, aan duizende Ingezetenen een voordeelig bellaan, en aan s'Lands fchatkist voornaame inkomften te bezorgen. In één woord, Zij alle zijn waare Patriötesfcn, welke, zo. veel van haar afhangt, het Vaderland gelukkig maaken. F 4 Tin.  vin. TROOST 3 n ZWAARMOEDIGE OOGENBLIK KEN. Jxl wederom een jaar voorbij gefiield, rae£ alle zijne vreugde en droefheid!" fprtk Vorst Adolph, al zugtendë, terwijl de klok twaalf uuren floeg, en de Toren-wachters op hunne trompetten een nieuw jaar aankondigden. Vorst Adolph behoorde onder die weinige Vorften, die noch Dichters, noch Journalisten, noch Courantier behoeven, om zich eenen naam te maaken. Zijne dénige bedoeling was de welvaaart zijner Onderhoorigen. Ook had hij, bij het bezit van getrouwe Ministers, nog een voorregt, welk flechts aan weinig Vorften ten deel valt; naamelijk eene edele, goede, zagte, liefderijke Gade, welke hij zich zelve tot Gemalin had gekoczen, en hartelijkst beminde. Gelijk hij bij zijne Onderzaaten den naam van Vader droeg, werd zijne Clementina, door het gantfche L:nd, van wege haar benviniijk karakter, met den naam van Moeder vereerd. Adolph  -C 89 )- Adolph intusfchen gevoelde, juist door zij* edel verttand en hart, het klemmende der regeering. Drie maal ter week openlijk gehoor verleenende, ontving hij menige klagten over ellenden en behoeften, nijd van Hovelingen, onderdrukkingen van Ambtenaaren , moedwilligheden van Soldaaten, rooverijen, brand, watervloeden, enz. — klagten , in welke hij altijd niet onmidlijk voorzien konde; terwijl hij, bij de reis door zijne Staaten, welke hij gewoon was, jaarlijks te doen, nog dikwijls ondervond, dat zijne beste bedoelingen en voorzieningen, verkeerdelijk begreepen en uitgevoerd, aan zijne verwachtingen geenszins beandwoordden. Vier jaaren zijner regeering waren 'er nu verloopen , wanneer een vlaag van. zwaarmoedigheid hem, bij den aanvang van een nieuw jaar, gantsch en al vermeesterde, en hij die woorden uitboezemde, welke wij flraks opteekende. Al wandelende over zijne kamer, dagt hij na, hoe veel goeds hij gepoogd had te doen, zonder zijn doel te bereiken; hoe veel kwaads hij gemeend had weg te nemen, zonder het te verhinderen; hoe veel ondanks hem ware bejegend, daar hij gehoopt had, dank te zullen verdienen: dit alles baarde hem een even kommerlijk uitzicht in het toekomende, en maakte hem zo droefgeestig, dat hij eindelijk uitriep: „ hoe ellendig, hoe beklaaglijk is mijn lot!" Deze woorden fprak hij zo fterk uit, dat zijne Clementina, die zich, in dezelfde kamer, reeds, ter ruste begeven had, uit hare ftuimering ontwaakte, en, vol van fchrik, opvloog. „ Lieve, 15ea-  -C 90 )- »e!" riep zij; „ wac deer: U?" — „Ach, mijn* Waardfïe," hernam hij, „God geve, da: Gij, in ': nieuwe jaar, oneindig gelukkiger zijt, dan ik!" Clemëntina {dezen wenscA met den hartelijkften kusch beantwoordende) „ Waar: Gij dan niet gelukkig, mijn Beste; Gij, die de Vader zijc uwer Onderhoorigen! Is men dan niet gelukkig, wanneer men weldadig is?" Adolph. ,, Zo verbeeldt men zich. Ik verlang, mijn piigt te doen: maar, gelukkig . . . . . dit waren wij in vroeger dagen, eer ik de regeering kende. Oneindig gelukkiger is de Landman, de Arme, die onder een flroo dak woont! Ach» hoe gaarne zou ik met ieder mijner Onderzaaten van ftaat verwisfelen .... .!" (Hier volgden alle de bittere klagten, van welken wij zo even gewag maakten, en welken Clemëntina niet het uiterst geduld aanhoorde, tot dat zijne droefgeestigheid hem een traan uit de oogen wrong. Nu fprak zij hem minzaam aan.) Clem: „Dat de Vorften-fhnd zo veel aangenaams niet heeft, als men doorgaands meent, wil ik U gaarne toeftaan, mijn Beste; maar, heeft niet ieder Hand op aarde zijne zorgen? Zou dan juist deze de zorgelijkfte zijn, waarin Gods Voorzienigheid U geplaatst heeft? Zoudt Gij, in eenen anderen rang, zo veel goeds hebben kunnen (lichten, als Gij nu reeds vier jaaren gedaan hebt, en dan zegt Gij nog, dat uw lot ellendig is, en dat Gij met ieder uwer Onderzaaten gaarne van ftaat zoudt verwisfelen l Ad.  K 97 )- het gezegde, 'tgeen wij onlangs in Ovidius lazens O mihi prasteritns referat fi 'Jitpiter annost en wie weet, hoe dikwijls gij nog, in liet toekomende,, dezen zelfden wensch ten hemel zult opzenden ! — dit is wezenlijk de aart der menfchelijke — en bijzonder der jeugdige harten: alles, wat wij van verre zien, en niet bezitten, houden wij voor het wenfchelijkst goed; naauwlijks zijn wij echter in het bezit, of wij achten het niet, en hebben al weder nieuwe uitzichten en begeerten; alles, wat in 't verfchiet is, fchijnt ons duizend volkomenheden te bezitten, welke wij, in de nabijheid, geheel voorbij j zien: — zolang wij echter zo denken, kunnen wij nimmer vergenoegd en gelukkig leeven: hij, die, op dir ondermaanfche, naar eenen Mand, naar eene leevenswijze zoekt, welke geheel volmaaktheid is; —• hij, die eenmaal dit beeld van geluk, van geheel zuivere, daaruit voordvloeiende, zaligheid in zijne ziel gedrukt heeft, zal altijd met zijnen tegenwoordigen toeftand, hoe gewenscht en voordeelig ook in andere opzigten, onvergenoegd zijn; hij zal geduurig een fchaduw-beeld najaagen, welk, zo dra hij hetzelve wil aangrijpen, ia rook vervliegt: hij dwaalt immer onrustig voord— heeft nergens eene blijvende plaats, tot dat hij eindelijk afgemat en krachteloos op zijn graf nederzinkt. — Gewent u dus, de waereld en het menschlijk leeven voor dat gene te houden, dat het waarlijk is, en, volgens de inrichting des wijzen Scheppers, zijn moet J — De waereld is noch hel, noch paradijs; — zij is enkel een mengfel van fchaduw en licht, van arbeid en rast,van vreugde en verI- D, I. S. G driet! —  -C 93 )- drïet! —- Gelooft niet, dat rang of aanzien, ouderdom of jeugd, het waare genoegen in pagt heeft, maar ,. deugdzaam te hanaelen en zijne pligten, in eiken kring, vaar te nemen — ziet daar, wit ons, wel niet tot Engelen'i maar echter tot gelukkige, vergenoegde wezens vormt, die den rang van Engelen te gemoct dellen} en dit, mijne jonge vrieuden! wensch ik u, als vriend, in dit vernieuwde jaar!" — Met deze woorden verliet de Gouverneur de jonge Edellieden. In dezelfde Hoofd-Stad , had, bij verfcheideu eerlijke Burgers, de gewoonte plaats, om den laat den avond des jaars met elkander in een openbaar wijnhuis bij een te komen, en met den eerden klokfhg va» t'.vaaif een glas op het welvaaren. van Vorst eu Vaderland uk te drinken. In gevolge hiervan, zaten eenige honderd Burgers, in onderfcheiden herbergen, bij een;— de wijn veroorzaakt veelvuldige gefprekken; men bragt elkander dan deze, dan gene gezondheid toe, en eindelijk dronk men;.op de beterlchap der tijden. — „ Ja wel, deze kunnen wij hartelijk drinken," dus begon een deftige Schoenmaker; „het ziet 'er crbarmlijlc genoeg bij ons uit; ii zwijg van het leer, maar ook alle andere dingen worden in deze dagen duurer: de neeringvermindert, en tollen en imposten gaan, echter, als voorheen, hunnen gang; — of worden zelfs nog zwaarer " — „ Buurman," viel hem een Kaarfeu- maaker inde rede, „men heeft weder den impost op de  -C 99 )- de t'Jfe verhoogd; en dc Vorst? — deze lïeêkt het gj!d in den zak en brandt, God beter 't! waschkaarfen!" — „ Regt zo," zeide een Barbier, terwijl hij deftig zijn hoed afnam,-,, wij hebben een zoo goeden Vorst, als 'er in gansch Europa niet is; hij zou goeden bloed voor ons allen laaten, en heeft ook veel eerbied voor Doétoreu en Chirurgijns ; — maar zijne Ministers —-God vergeef me de zonde! — dat zijntegte bloedtappers; onlangs nog hebben zij, in hét gindfche Dorp, weder een Kwakzalver met zijne A'apen en Hansworst, drie dagen lang de arme Lieden kiezen laten trekken: op zulk eene wijze moet de eerlijkrte man, in weerwil „zijner kunst, voor fint-feiten!" — „ ó! Zwijg gij fïil van klaagen," hervaty» een Tinnegieter, „ Sinjeur Wilms— neen, dan Weten wij wel anders van kommer en verdriet te klaagen; zindsdathet vervloekte Engckch aardenwerk -— of hoe hiet dat duivels tuig? — in de .vaereld gekomen is, zijn wij met Vrouw eri Kinderen vcrlooreu!" — „ Kom,kom," fchreeuvvde een verloopen Advokaat, „ geen van allen weet, wat ik weet: — laat mij eens fpreken,—• ik en alle die van mijn' profesfie zijn, zullen eerlang gerust ons handwerk nederleggen en onze knokkels kunnen vreeten, zo dra de nieuwe ordonnan» tie voor de Juftïtie, welke op 't tapijt is, haar beflag' heeft; dan zal elke domme duivel zelf zijn' zaak kunnen voordragen; dan zal met twee woorden uitfpraak gedaan worden, en uit is de klugt; terwijl wij — wij —< die ons door de Procesfen en de geheiligde Jufiitie kommerlijk geneerden, van honger derven, of een handwerk zuilen moeten leeren." — „ Praatjes voor de vaak — G * gek-  -C i°i > hart eten wil, moet in vreemde landen reizen, en zien, hoe het zich daar toedraagt, ó! Mijne lieve gebuuren , wist gij, wat ik wist, gij zoudt op uwe knieën God danken, dat gij in geen ander land, en onder geen anderen Vorst leeft, dan onder onzen goeden beminnenswaardïgen Landheer — kom , klinkt met mij ! waarachtig — een frisfe teug lang late God hem tot ons en onzer Kinderen zegen iceven! — *t Is waar, ons land is in veele opzigten niet zo gezegend, als ik wel andere landen gezien heb; maar het levert toch alles op, dat wij tot onderhoud des ligchaams noodig hebben. — Alles, wat de Landman zaait, kan hij toch inöogsten, en aan ons voor een billijken prijs verkoopen. — Bij anderen wroeten gcheele benden wilde zwijnen den akker om ; de herten vreeten des nachts het lieve zaad af, 'en den volgenden morgen ziet de Boer, met traanen in de oogen, zijne» Tchoonen akker verwoest, omgewroet en te fchande getrapt. Het gene hij, met veel floovens, nachtwaakens cn nachtvuur, voor het wild bewaard heeft, koopt de Vorst hem af, en verkoopt ten minften voor een verdubbelden prijs dit aan den burger en handwerksman; — meer dan ééns, zag ik honderd' Armen vr.n honger verfin'agcen , of aan een hard ftuk gerftenbrood fenaagen, en honderd vorstelijke honden het fchoonfte wittenbrood vreten. — Wanneer de'Boer zijn veld zal gaan bebouwen, dan moet hij Jacht - dlenfteh doen, met leevens-gevaar het groot wii'd te famendrij'ven en bewnaken, en dan, als de beste rijd voorbij is, zijnen ïkker, onder zugten en fteenen, in orde brengen; — .G 3 " bl  -( 102 hebt gij immer zulk iets in ons land gezien? Hier is , waarachtig de Boer een halve Vorst. Van het Soldaaten leeven wil ik £;een woord fpreken. Bij ons hunkeren de jonge Maats, om eenige jaaren den dienst agter na te Ioopen; zij hebben ook eene goede bezolding; in den zomer en herfst kan elk, met verlof, naar zijn dorp keeren; met de zijnen het veldwerk verrigten , en daardoor veelal nog eenig geld verdienen; geen Officier durft hen, naar welgevallen, te fchande flaan ; niemand dier Blaauwrokken is ons' in huis, of aan tafel, hinderlijk; dit is in veele landen geheel anders; daar fchrijft men elk eerlijk Burgerkind, eer hem nog de baard wast, in 't Soldatenregister; zo dra men "volk voor zich, of ook voor vreemde Vqrften, noodig heeft, prest men beU kiest elk, die de maat houdt, 'er uit, en rukt hem dus wit zijn vaderlijk huis, of agter den ploeg weg. — Dan moet de jonge knaap, dag aan dag, zich half ziek exerceeren ; zich kreupel, of lam, of dood laaien flaan, en wordt, wanneer hij er nog met den halYenhuid Sfkomt, zijnen Ouderen , Vnenden:,;Burgers, Boeren, en zich zelf ten last; - hoe zoude dit aan ons, die geheel anders gewoon zijn,, nht fmaaken? — voorheen was 'er ftof tot klaagen! Over Attien en Prtctsfen heb ik dikwijls mijn gevoelen gezegd; — ik houde het dus voor mij; maar, wat de tollen en imposten betreft, zeer zeker moeten wij die ook betaalen: maar-, noemt mij toch, om 'sH.mels wil, eens een land in de waereld, waar men niet geven moet? - w Satan j moet dan de Vorst vande lucht leeven, en de éénigOe in bet land zijn,  -K io5 )- gevoelens, legde de Heer N, iets meer, dan hij eerst voornemens geweest was, op hec venfter-kozijn neder, en wilde heen gaan: doch de Vrouw hiekj hem tegen, en gaf hem het geld te rug, met deze, woorden: „ Wanneer Gij mij toch wilt goed doen, neem dan het geld weder, en koop mij daar van een Bijbel met groote Letters. Des avonds, wanneer ik vpor mijnen arbeid niet meer zien kan, lees ik gewoonlijk daar in; en deze, dien ik hier heb, wordt mij reeds al te fijn: — maar, mijn goede Heer, mag ik U bidden, dat Gij mij uwen naam opgeef:, en, wanneer ik eens in grooten nood zijn mogt, dan zal ik zo'vrij zijn, bij U te komen, om het overige te haaien." „ Ik ben N.," hernam hij, „ en woone op Morgen, beloof ik U, zult gij den Bijbel hebben. G-PD zegene U!" — Zo ais hij de deur uitging, ontmoette hij een oud Man, die juist in den zelfden, fmaak — armoedig, doch zindelijk — gekleed was, als of hij tot deze edele hut behoorde. N. vraagde hem, „ wie hij ware?" ,, ik ben een arm Man," gaf hij ten antwoord, „ cie alle mijne oude. kennisfen overleef, zo dat ik tegenwoordig niemand heb, bij wien ik mij vervoegen kan. De goede Vrouw, in dit huisje, hcefc mij, de vorige week, tot zich genomen, en geeft mij thans den vrijen kost voor 't eten." „ Gon in den Hemel!" barstte N. uit, „ waar verbergt zich niet de waare deugd!" — en trad met den Man in de kleeue flulp te rug. „ Indien Gij dan," hernam, hij tot de Vrouw, „ het field  Wordt door ccn wóesten hoop van dwaazen overflroomd, Nooit in htm* zucht naar gold, naar ijdele eer betoomd. Hier fleurt een Gicrigaart, nooit rijk, altijd te onvrede, Alleen uit vuig belang, een* lieve Schoonheid mede: Gelijk een offerlam, volgt zij hem naar 't altaar; — Ach, Schoonel in zulk een kiaamv zijt gij in doods gevaar! Had e'é'ns'de zuivre liefde u aan dien klaauw. onttoogen, Dan voeldet gij gewis het teder min - vermogen ; Dan zon — daar elke dag een' bron is van venijn — Elk uur, in Daphnis arm, een feest der vreugde zijn! Uw man, aan 'tgoud verllaafd — zal hij uw' waarde kennen, Zijn' woestheid aan de item der zagte liefde wennen ? 6 Neen! — vergeefsch de lonk, dien ge uit uwe oogen fchiet; lij' voel: den glans van 't goud — maar uwe fchooiJieid niet. Het denkbeeld van geluk, taet valsch vernis omtoo^cn, Verleidt des Jonglings hart; verblindt de maagdlij ke Oogen; Geboorte en ijdlc rang lekt, met een woest gebrom, En voert een' gantfeiien ilcep aan gouden kèerins om: ilaar, wat is dit geluk, naar welk zij driftig zwoegen? -• Een bronwel van verdriet en eeuwig ongenoegen. Al 't ingebeelde heil verdwijnt bij d'eericen tred, En doodelijk verdriet waart om het huwüjks-bed. 'k Zie Jongelingen driest naar geld en feboonheid trachten, En in den fchoonen arm door bits verwijc verfinachteii: Nu heeft hij fchoonheidj geld; — maar deugd bezit hij niet — En 't eerfte Bruilofts glas is dooclend ziels verdriet. Erastus volgt zijn drift, van 't redenlicht verlaaten; Nu mint hij Cslia, en zal haar morgen haaten. Sr.UNDS is blij — waarom ? wijl zij een Ridder trouwt, Die haar een wapen fchenkt, een heerlijke orde — en goud; Stok-oude Paai Gargil zal DoRiLé'a huwen, Zij is eerst zesden jaar; — hoe, zoudt ge daarvan gruwen? Haar Moeder weet zeer wel, dat zulks de Hemel wil, En daarom krijgt ze alleen dien hctnelfclien Gargiu Ar.  —C "4 >— ten, in hoe verre dezelve reiken: — en ga dan zelf aan 't werk!" Dan, hoe onvolkomen zoude de Zoon den raad zijns Vaders vinden , wanneer hij, bij zijne intrede in het maatfchappelijk leeven, van denzelven geenen anderen ontvangen had. Immers , verre de minfte bedrijven of bezigheden gefchieden, enkel door eigen kracht. Tot verre de meeflen, hebben wij niet flechts den bijfland nodig van anderen; maar zelfs eenen gunftigen famenloop van omftandigheden, tot welken wij niets, hoe genoemd, kunnen bijdragen. Het is algemeen bekend, dat ieder Mensch op zich zelf, bij de vermenigvuldiging van dagelijkfche behoeften, bijkans den arbeid der halve waereld nodig heeft, enkel, om de gerieflijkheden des leevens te genieten. Deez' arbeid , intusfchen , wordt , buiten ons toedoen , verricht. De Slaaf, die het fuiker-riet bewerkt, denkt gewis nimmer aan den Europeaan, die de vruchten van zijnen vlijt genieten zal, en, fchoon al het zoete der fpijzen, met fuiker toebereid , ons wel fmaake, bekommeren wij ons geenszins om den bewerker. Juist uit dezen hoofde, om dat duizenden voor elkander arbeiden, zonder eigenlijk te weten, voor wicn zij het doen , valt het ons gemaklijk, alle deze dingen, fchoon misfchien alleen tot de weelde behoorende, te verkrijgen. Moeften wij, daar tegen , bij iedere behoefte , den Mensch aan 't werk pl-aatfen , dan zou het ten uiterften moeilijk, ja, dikwerf oumooglijk zijn, om zulks te bekomen. Dan,  -( "5 )- Dan, bij de meefte bezigheden des leevens, worden wij genoodzaakt, ons van andere Menfchen te bedienen, naar gelang van onze oogmerken* Na vooraf een ontwerp gemaakt te hebben, van 't geneS wij poogen tot Hand te brengen, moeten wij beraadilagen, wien daar toe te gebruiken: wij moetetl ieder, die ons behulpzaam zijn zal, leeren kennenj zijne denkwijze naarfpooren, en de beweegredenen uitvorfchen, door welken hij gedreeven wordt: wij moeten de mogelijke fouten , naar de mate der' waarfchijnlijkheid , 'bereekeneu , en dezelven trachten te verhinderen, of, zo dit niet doenlijk Zij * als dan op middelen denken , om ze , fpoedigst en tevens gemaklijkst, te herftellen. Hij, die eenq fabriek aanlegt, een huis bouwt, een fchool opricht, of flechts een huishouden begint , moet ongetwijfeld, naar gelang van de grootte zijner onderneming, dit alles, min of meer, in overweging nemen. Om in zijn ontwerp wel te flaagen, komt het niet enkel op hem zelf aan: maar bovenal op dié genen , welken met hem daartoe gemeenfehaplijk moeten werken. Daarenboven, hangt elke onderneming af van uitwendige omftandigheden, en derzelver famenhang't Gene op zekere plaats, of in zeker jaar, mogelijk was, is niet altijd, op eene andere plaats of tijdflip, even uitvoerlijk. Eén dag, ja, één enkel uur maakt dikwerf het gewigtigst onderfcbeid in de gevolgen onzer handelingen. De ovcnrenftemming van meer dingen, welken wij of niet konden voorzien, of ten minften niet voorzagen, verhindert of bevorII a deft  -C "6 )- dert den loop onzer ondernemingen. Dit is het, welk, zo menigmaal, met den naam van geluk of engeluk beltempeld wordt. Hoe naauwkeuriger wij dit alles overwegen, des te gereeder zullen wij erkennen, dat niemand in ftaat is, om alles uit te voeren, wat hij wil. Dit is alleen mogelijk voor hem, die den onafmeetlijken keeten van oorzaaken en gewrochten in zijne magt heeft; die het naauwfte verband van alle wezens elk oogenblik overziet; die, wanneer Hij iet tot ftand wil brengen , geen ander wezen nodig heeft, en die, wanneer Hij zich van zijne fchepfelen, ter bereiking zijner oogmerken, bedient, geene toevalligheden te wachten heeft, welke Hem belemmeren of begunliigen. Zo dra wij ons , daartegen, een wezen voorflellen, dat flechts onkundig is van één éénig voorwerp, en deszelfs invloed op het geheel, dan laat het zich ligtclijk begrijpen, dat het zelve aan onvoorziene toevallen bloot ftaat, en daardoor gevaar loopt, om in zijne oogmerken verhinderd, ja, in zijnen wil bepaald te worden. Zelfs, al vvare zijn wil volkomen gericht naar het natuurlijk beloop der dingen, dan nog zou het niet alles konnen doen, wat liet begeerde. De Mensch nu, die niet één éénig ding van alles, wat hem omringt, volmaaktelijk kent; ja, die alles, zelfs niet, dan zeer oppervlakkig, befchouwt; hij, die van den gantfehen keeten flechts zeer weinige fchakels onderfclxeidt , welker verband voor hem niet meer, dan bij loutere gisting, bekend is — hoe zeer moet niet zijn vermogen door dit alles beperkt  -( "7 ) perkt worden! Voorbeelden van mislukkingen zijn hier onnodig, daar de overweging alleen genoeg beflischt. Wanneer wij derhalven beweeren, dat de Verjiandige alles doen kan , wat hij wil, is het alleen in die zekere voorönderftelling, dat hij niets zal begeeren, dan V gene voor hem uitvoerlijk is; want hierin alleen beftaat zijne waare grootheid. Hij zal gewis, even als anderen, in omftandigheden geraaken, in welke geenszins alles zijner magt onderworpen is; maar, hij zal ook alle de zwaarigheden en hindernisfen, welke cenigermate kenbaar zijn, vooraf bereekenen; hij zal zich daar tegen behoorlijk trachten te waapenen; hij zal zich voornemen, dezelve met-moed tegen te ftreeven; op middelen ter afweering, of herftelling, van onvoorziene fchaade bedagt zijn, en dan zal hij het befluit nemen, niet enkel, om het goede in zijn ontwerp met ftandvastighcid door te zetten, maar ook het onvermijdlijk kwaad met heldenmoed te verduuren. Hij derhalveu is geenszins verftandig, die zich in zaaken mengt , welke zijne vermogens te boven gaan; die iet begint, zonder te weten, of hij het kan uitvoeren , en die zich, door elke opkomende zwaarigheid, van zijne onderneming laat afichrikken. Even min verdient hij dezen naam, die altijd zekerheid eischt, waar flechts een trap van waarfchijnlijkheid te vinden is; of, die zijnen wcnsch, noch zijne hoop, naar de waarfchijnlijke uitkomst, weet te richten. Niemand zeker zal het ons verwijten, dat wij eene hoop voeden, welke kan veriedeld H 3 wor-  -( !» )- dikwerf te herdenken, en wel dan, wanneer Gij tot eenen hartstogt verleid werdt? Hebt Gij dit te werk gefield, dan zal uwe eigen ondervinding een bewijs zijn, hoe zeer de Verftandige zijn temperament beheerfchen kan, wanneer hij wil. Ook ten aanzien zijner ligchaamlijke krachten en ziels-vermogens, kan de Verftandige ongelijk meer uitvoeren , dan de werkelooze , die zich, enkel door gewoonte en het voorbeeld van anderen, laat beftuuren. Wij bezitten geen vermogen , of het kan , door zorgvuldige aankweeking , uitgebreid en verheven worden ; 't is, ongetwijfeld, het verzuim dezer befchaaving, welk te weeg brengt, dat, onder honderd duizend menfchen, naauwlijks één is, die den trap van volkomenheid bereikt , welke voor hem bereekend was. Onze zintuigen en verbeeldings - kracht, ons geheugen en verfland zijn, buiten alle tegenfpraak, gefchikt, om eenen hoogen trap van volmaaktheid te bereiken ; het is de pooging van den Verftandigen, om dezen, zover hij kan, te beklimmen. En, hoe gemaklijk is hem dit, daar hij enkel dien weg volgt, welken hein de natuur heeft afgeteekend? Hij, bij vóorbeeld, die zijn ligchaam, van de eerfte jeugd af vertederd, hard maaken, en zich daartoe, op éénmaal, aan alle veranderingen van het weder wilde bloot ftellen; hij, die tot dat einde allerleie vermoeiende oefeningen en arbeid beproeven, en juist zulk eene geftrenge leevenswijze wilde houden, 'als een ander, die, van kindsbeen af, aan dit alles gewoon is, zoude zich, langs dezen weg , zeer fchielijk in het,graf ftorten. Daartegen, wanneer hij H 5 zich  ~( 1=2 )- zich eerst onthoudt van eenige gerieflijkheden, welke in de daad overtollig zijn; wanneer hij zijne weeklijkheid, of overhellende neiging tot gemak, weet te beperken, en allengskens geheel te overwinnen , dan zal hij ook, met rasfche fchreden, ter bereiking van zijn doel, kunnen vorderen. Hoe eerder, derhalven, de mensch weet, wat hij met zijne krachten kan uitvoeren ; hoe eerder hij het befluit neemt, om het hooglie toppunt te bereiken, zo veel te gemaklijker zal hem ook zijn voornemen gelukken. Ons leeven op deze aarde is kort, en, tot ons ongeluk , hebben wij, doorgaands, reeds de helft afgelegd, eer wij eigenlijk bepaald hebben, hoe wij ons leeven zullen inrichten. Het kan, dus, geene verwondering baaren, dat de verftandigfle zelfs geenszins alle die ontwerpen tot ftand brengt, welken hij, na het rijpfle beraad , zich c:énmaal voorgenomen had, te zullen volvoeren. Bezaten wij, in onze prille jeugd , bij het vuur en den moed , aan dezen leeftijd eigen, alle die kennis, en bovenal die heerfchappij over ons zeiven, welke wij, niet, dan na veel moeite en langduurige ondervinding , verkrijgen — hoe onbegrijplijk veel zouden wij, als dan, niet kunnen verrichten ! Laat het ons thands genoeg zijn , dat wij een opregt voornemen koefleren , om nooit iets te begeeren , of te ondernemen, vóór dat wij naauwkeurig beproefd hebben, dat het billijk en goed zij, en onze krachten geenszins te boven gaat! Zijn wij daarvan overtuigd, laat ons, dan ook, de kortfte en zekerfte middelen verkiezen , en, met eenen onverfchrokken j moed,  -( 123 )- moed, voordfpoeden naar het einde, welk wij ons hadden voorgefteld! Volgen wij, ten allen tijde, de ftemme en het geleide van ons verftand, zonder dat wij gedoogen, dat hartstogten het zelve op verkeerde bijpaden voeren, en vergelijken we zijne uitfpraak, bij aanhoudendheid en zorgvuldigst , met de voorfchriften van het uitmuntendst geleide , welk Goo ons gefchonken heeft, naamelijk — met den godsdienst ! II.  II. WAAROM GEVOELEN WIJ, OP HET EERSTE GëZJCHT, van ZEKERE MENSCHEN eenen INWENDIGEN AFKEER? V JL,r zijn Menfchen, welken wij naauwlijks behoeven aan te zien, of zij nemen ons zo eensflags en onwederftaanbaar in, dat wij gereed zijn, om hunne belangen met ijver te behartigen. Daartegen, zijn'er anderen, die, in ons oog, zonder dat wij juist altijd in ftaat zijn, eene voegzame reden daarvan te geven, iet onverdraaglijks hebben , waardoor zij ons haatelijk worden. Met de eerften vertrouwlijk om te gaan, is niet flechts gemaklijk ; maar wij gevoelen zelfs eene innerlijke behoefte, om met hun bekend te worden, waarbij het ons gantsch niet onverfchillig is, welken indruk wij zeiven op hen gemaakt hebben, of kunnen maaken; ja, om hun hart te winnen, offeren wij niet zelden onze meest geliefkoosde begrippen, grilligheden en geneigdheden op. Geheel anders zijn wij omtrend de zodanigen gezind, tegen welken wij eenen daadelijken afkeer opvatten. Wij gevoelen maar al te duidelijk, dat wij met hun nimmer eene vertrouwde vriendfchap kunnen aangaan; wij treden, als 't ware, met fchrik te rug;  -C '25 )- rug; wij zijn wantrouwende, en kunnen ligtelijk zo verre gaan, dat wij hen onbillijk en liefdeloos behandelen. Hoe meer zij tot ons naderen, zo veel te derker poogen wij hen te ontwijken; onze uiterlijke beleefdheid is flechts geveinsdheid, en de lof, dien wij aan hunne bekwaamheden en verdienden toezwaaien, is doorgaands alleen uit dwang. De Ouden noemden dit laatfte Antipathie (tegengevoel of tegen-zin), zonder het zelve te verklaaren. Laater wijsgeeren hebben zulks willen afleiden uit eene ongelijkheid en ftrijdigheid der menfchelijke geaartheden ; dan, deze verklaaring , zo al in eenige opzigten gegrond , flrijdt echter met de ondervinding. Immers , vindt men verfcheide menfchen , die, hoe verfchillende van inborst, elkander tederst beminnen , en, volgends hunne eigen bekendtenis, juist door dit verfchil, de warmde vrienden zijn geworden. Ook is het bekend, dat karakters, die gautsch en al van elkander verfchillen, veel gefchikter zijn voor eene duurzamer liefde, dan de zodanigen, welken de Natuur, als 't ware, volgends één model fchijnt te hebben gefchapen. Veele eendragtige huwelijken drekken hiervan ten voorbedde. Eindelijk, laat zich deze ongelijkheid niet wel oplosfen , zonder eene wezenlijke kennis der wedcrzijdfche geaartheden, bij ondervinding, — en de afkeer, welken wij hier bedoelen , is enkel de werking van zekere trekken van 't gelaat, of der uitwendige ligchaamlijke gedaante van hun, die wij zelfs voor het eerst ontmoeten , op onze verbeelding : het verfchil van inborst, derhalven, kau alleen, in zo  -C126 to verre, in aanmerking komen, als het in ftaat is, om eenige gelaats - trekken te teekenen, welke voor ons haatelijk zijn. Hoe onzeker, intusfchen, de regels van een pkijfiognomhch gevoel zijn, wanneer zij moeten dienen, om s'menfchen zedelijke waarde, of de mate zijner bekwaamheden te bepaalen; hoe onwaarachtig de ftelling van een oud wijsgeer zij, ,,'dat in een fchoon iigchaam ook eene fchoone ziel moet woonen," is het, echter, onloogchenbaar, dat wij, door zekere overhelling, uit dit gevoel geboren, tot den een onwederftaanbaar geneigd , en van eenen ander, even fterk, worden te rug gehouden, t'eiken reize, naar gelang wij, in hun gelaat, of meer, of minder overeenftemming met ons hart meenen te befpeuren. Met dat alles, is het dikwerf onmooglijk, den aart dezer fpraak van het gelaat, volgends de gronden der Ziel-kunde (pfijchohgie) te ontvouwen, hoe gemaklijk het ons anders zij, om hare zagtfte toonen en fijnfte onderfcheidingen te bemerken. Tot nog toe, is het den wijsgeeren mislukt , hier omtrend juiste regels op te geven. Ieder mensch handelt hierin, volgends zijn bijzonder gevoel, welk hem tegenwoordig die , naderhand wederom eene andere bijzonderheid in het gelaat doet lezen. De aanmerkingen moeten , natuurlijk , zeer veel verfchillen, om dat het phijfiognomisch gevoel zo onderfcheiden is; om dat de een, onder het waarnemen, zijne verbeelding meer ; de ander minder laat werken, en om dat ieders begrippen zich doorgaands richten naar de tegenwoordige gefteldheid zijner zintuigen : terwijl,  -( i*7 )- wijl, eindelijk, goede of kwaade luimen, een fpoediger of traager omloop van het bloed, en het verfchil van jaaren, eenen verbaazenden invloed hebben op de meerdere of mindere ovêreenftemming. 'Er zijn oogenblikken, waar in ons hart meer tot gevoelloosheid, dan tot deelneming geftemd is, en waarin zich alles fchijnt te vereenigen , om ons ieder voorwerp van zijne zwarte zijde te doen befchouwen. Onze verbeelding overtreft, als dan, zeer. verre de werking van 't gezond verftand. Wij ontdekken in onze beste Vrienden gebroken, welken wij anderszins over 't hoofd zien. Eén enkele trek, ééne enkele gebaarde, welke ons mishaagt, doet ons aan, als ware zij de grootfte beleediging, en dikwerf zijn wij geneigd, om wraak te nemen, zonder-aanzien van perfoonen. Overijlende fouten van dezen aart hebben, maar al te dikwijls, plaats bij Ouders en Onderwijzers, omtrend zodanige Kinderen, wier ongevallig voorkomen hen niet genoègzaam aanprijst. Zij worden, zelfs over beuzelingen , berispt, terwijl hunne wel gemaakte fpeelgenooten bij uitnemendheid, worden geliefkoosd. Indien het waar is , dat veele Lieden van een uiterlijk onbehaaglijk voorkomen, in de daad, flegt van inborst zijn, dan is zulks, gewis, onder andere oorzaken, mede toe te fchrijven aan de verkeerde behandeling hunner jeugd, aan de verachting, welke de Ouders voor hun gelaat , houding of geHalte, zeer onverftandig, lieten blijken., en aan het verzuim van befchaaving, welke dergelijke mismaakte Kinders helaas! onwaardig werden geoordeeld. Eiö-  Eindelijk, heeft het verfchil van jaaren eenen sanmerklijken invloed op den meer genoemden afkeer: ik heb opgemerkt, dat Kinders, bovenal, wanneer zij onpaslijk zijn, doorgaands veel fterker daarmede beheerscht worden , dan bejaarde Lieden. Onder twintig voorwerpen is 'er ongetwijfeld één, dat hun geweldig tegenltaat; de reden daarvan fchijnt voornaamelijk te zijn, om dat hun hart in hetzelve geenszins dat jeugdig gevoel onderftelt of aantreft, welk hen bezielt; fchoon een ernftig gelaat, eene grover fjraak, eene-grooter ligchaams-geftaltc , zekere houding , of gebaarde, welke bejaarde Lieden in eikander gewoon zijn, bij de Kinderen, insgelijks , eene onaangename gewaarwording veroorzaken. — Doch, Iaw«*k tot de verklaaring overgaan. De Antipathie, merkte ik reeds aan, ontftaat voornaamelijk. uit de trekken van 't gelaat. Dit laatfte wordt doorgaands voor de tolk der ziel gehouden, die ons het waare karakter ontvouwt; fchoon het , echter, onloogchenbaaris, dat fpraak, houding, gang en kleeding zeer veel op ons oordeel vermogen. Onder de Antipathetifche gelaats-trekken komt, bovenal, in aanmerking het fpotacktige , het norfche of trotfche , en het eenvoudige of domme. — Op welke wijze het haatelijke op onze verbeeldings- kracht werke, ■ zullen wij aan het flot dezer verhandeling naarfpooren. De fpotiichtige trek, 't zij hij gemaakt, of natuurlijk zij, teekent zich, door eene fchalkachtige wending van den mond , en door zekere gebaarde , welke, deels uit den eenvoudigen grimlagch, deels uit verachting, fchijnt  =-( 3^9 )~ fchijnt geboren te worden. Even gelijk eeri fcherrfende of hekelende inval dikwerf een mengfel is, zo van de natuurlijke en onfchuldige vermsaklijke aandoening over het in 't oog loopende, belagchiijke en tegenftrijdige van zeker voorwerp , als van het geheim kittelend genoegen, dat men iet fcherps bedagt heeft, zo veré'enigt zich ook de eenvoudige lagch, welke zich door een bedaard vriendelijk oog doet kennen, met dien der fpotternij, terwijl zich doorgaands, hiermede paart een vooruitgebogen fpitfe kin, een opgetrokken of fpits toelooperide neus,en een begiuurend oog. Deze gelaats trekken, bij elkander genomen, brengen eenen tegenzin in ons voord , die éelft blijft voordduuren, fchoon wij ons van tijd tot tijd met de invallen van den fchertfer vermaaken. Hoe zeef Wij luidkeels lagchen over zijn vernuft, is ons hart, echter , nog zeer verte af, van met het zijne overeen te Hemmen: ia tegendeel, hoe fcherper zijne aanmerkingen zijn, hoe meer wij hem wantrouwen. Zulk een Man (dus redekavelen wij heimelijk) kan nimmer onze vriend zijn; in vervolg van tijd, wanneer hij met ons gemeenzaam is geworden , zullen wij, even zeer, de vergiftige fteeken zijner tong gevoelen, en zijne verkeeriug zal ons verveelen, terwijl het niet misfen kan, of hij, die onöphoudlijk fchertst, moet zeer dikwerf in herhaalingen vervallen. Boven alles, echter, zijn wij beducht, dat zijn befpiedend oog fouten en zwakheden in ons ontdekken zal , welke Wij liefst wenschteri te bedekken, en dat hij . zo dra hem een fpottende ltiiiü L D, II. S, r over<  -( 130 )- overvalt, zich niet ontzien zal, dezelven, ook ingeZelfchap van anderen , te befpotten. Hoe meer, derhalven, ons hart tot gezelligheid, vriendfchap en liefde geneigd is; hoe meer wij ons zedelijk gevoel door verkeering hebben verfijnd; hoe aangenamer het ons zij , eenen algemeenen goeden naam te hebben , des te afkeeriger zullen wij zijn van allen, wier gelaat hun fpotachtig karakter teekent, entegen welken de Natuur zelva ons fchijnt gewaarfchuwd te hebben. Nog fterker echter werkt onze afkeer tegen het iiorfche en trotfcke in 't gelaat. Hij, die fpottend van aart is, kan ons door zijn vernuft vermaaken , en ons, hoe zeer wij hem vreezen , door zijne onderrichtingen tot zich trekken; maar de hoogmoedige , al bezat hij ook de voortreflijkde bekwaamheden, kan op geenerleie wijze ons hart "winnen. De koele blik van verachting, welken bij op ons werpt, of fchijnt te werpen; in één woord, zijne gantfche houding jaagt ons te rug. Verachting kunnen wij het minst van alle mishandelingen dulden. Ieder mensch kocftert eene hooge verbeelding van zijne eigen verdienden, en verlangt ten minften, dat men die niet geheel zal verloogchenen. De trotfcke nu, daar hij aller oogen op zich wil vestigen, misduidt, reeds door zijn gelaat, op éénmaal alle onze verdienden. Hij vertoornt ons reeds, door éénen enkelen blik, om dat wij ons voordellen , hoe flaafsch hij ons zoude behandelen , wanneer wij van hem afhingen ; door dit gevoel van vrijheid gaande gemaakt, ondervinden wij , ia zij-  —C 132 )— ken. Deze famenftemming, welke zich beter Iaat gevoelen, dan befchrijven, moet, aan beide kanten, van en door zich zelve haar beflaan ontvangen en voordduuren, fchoon zij dikwerf het voordbrengfel zijn kan van ééne enkele gelukkige toevalligheid, wanneer twee regtfchapen harten elkander aantreffen, en zich, met het innigst gevoel der zuiverfte vriendfchap , vermaagfchappen. Zo dra men haar buiten het hart zoeken, en hare regten, enkel uit het verftand, wil ontkenen, dan zal zij ook niet in ftaat zijn , om die hemelfche aandoeningen eener wederzijdfche deelneming te verwekken, welke zo dikwerf de bekoorlijkfte geneugten des leevens uitmaaken. Het raenfchclijk hart is hierin zo kiesch, en handelt menigmaal, zonder juist door het verftand geleid te worden , in die oogenblikken, zo regtmatig, dat 'er geene famenftemmende neiging kan plaats hebben, ten zij de wederzijdfche gewaarwordingen van dien aart en van die kracht zijn , dat zij zich , even als de zonneftraalen, tot één brandpunct verëenigen. Na eene Iangduurige opmerking en eigen ervaaren is, komt het mij geenszins overdreeven voor, dat 'er in de gelaats-uitdrukkingen van twee fympathetifche zielen iet bijzonders gelegen is, welk haar ontdekt, dat zij voor elkander geftemd zijn; iet bijzonders , welk geen ander hart lezen kan. Op het aangezicht van den Eenvoudigen leest ons hart — niets. Hij gaapt ons aan, even als hij een ftandbeeld aanfchouwt, of zijn lagch is walgelijk: hij heeft derhalven geen vermogen , om één vonkje fympatïtie te doen ontvlammen. Wat  Wat nu de haatelijkheid der werking betreft: hoe verfchillend men, over de bevalligheid en fchoonheid van een voorwerp, ook moge denken en gevoelen, het is echter onloogchenbaar, dat 's menfchen ziel een inwendig gevoel heeft van fchoonheid en overëenflemming, alhoewel, misfchien, enkel van zijn zintuiglijk geftel afkomftig. Onze verbeelding vermaakt zich, wanneer wij in een ligchaanilijk voorwerp eene naauwkeurige evenreedigheid zijner deelen opmerken , welke zich op het eerfte gezicht doet kennen. Een gelaat, waarin wij deze evenreedigheid zien, is ons niet Hechts behaaglijk; maar het verfchaft ons zelfs, dikwerf, de geneuglijkfte aandoeningen der liefde, welke, zelfs na dat ons het zedelijk karakter van 't voorwerp min gunftig is bekend geworden , in ons blijven voordduureu. — Een haatelijk voorwerp, daartegen, ftoot ons hart te rug; of, wij blijven ten minften, bij deszelfs eerfte aanfchouwen, even koel: dan, gelijk de fchoonheid, bij de naauwkeurigfte evenreedigheid harer deelen, niet altijd even fterk op ons hart werkt, even zo, geloof ik, dat niet altijd de onëvenreedigheid van gelaats-trekk'.-n eenen afkeer tegen het voorwerp zelf .inboezem?; maar, dat onze zielen, doorgaands met behulp van eenige durftere gevolgtrekkingen, reeds zijn vooringenomen. Wij hebben, naamelijk, dikwijls bemerkt of, wij hebben ons ten minften verbeeld, zulks te bemerken, — dat een haatelijk gezicht met een haatelijk karakter gepaard ging: wij hebben opgemerkt, dat het evenreedigst gelaat, nu en dan, door onI 3 ■ deugd  —c i34 deugd en hartstogten , affchuuwlijk is geworden: —. thans zien wij wederöm een haatelijk gezicht, welk, mogelijk van verre, eenige overeenkomst heeft met het ge'aat van den laatstgenoemden hooswicht, en — hoe rasch maaken wij dan het befluit, dat dit aangezicht de tolk van een affchuuwlijk karakter zal wezen ? Waarlijk , onze verbeelding gaat menigmaal aldus te werk: onze gevolgtrekkingen zijn daardoor maar al te onregtmatig en liefdeloos; doch wij maaken dit befiuit, uit gewoonte, omdat de overeenkomst onzer denkbeelden zulks medebrengt, en wij geneigd zijn, dat gene te verachten , welk ons niet behaagt. Een haatelijk Man walgt ons geenszins zo fterk,als eene haatelijke Vrouw. Waarom? — waarfchijnlijk, om dat wij (fchoon het even mogelijk is, dat een Man, als Man, even fchoon zij, als eene Vrouw) gewoon zijn, de fchoonheid, als een eigendom der Vrouwelijke Sexe, aan te merken, uit aanmerking van hare fijner leden en een zagter koloriet. Zij bezit, in de daad , meer bekoorlijkheden, dan de Mannen, en 't is het gevoel van en de heimelijke belangneming in dezelve, welke ons zo fterk aan de fchoonc Sexe verbindt, dat het gemis van dit bekoorlijke eenen afkeer verwekt, die zelfs tot haat overllaat. Bij zulk een gemis, wordt ons fympathetifch gevoel geftoord; ons hart wordt beperkt in zijne aangename gewaarwordingen en neigingen, en 'het is ons volftrekt onmooglijk , zodanige Vrouw te beminnen. De belangneming nu, van welke wij zo even gewaagden, daar zij nimmer, ten aanzien van  -c i35 van Perfoonen van ons eigen gedacht, zelfs niet bij de vuurigfte vriendfchap, plaats heeft, is gegrond op de algemeene drift, welke ons beheerscht, om de bevallige Sexe te beminnen: wanneer deze drift door onze verbeelding wordt tegengewerkt , kan het gevolg niet, dan een verregaande afkeer zijn. Het is alleen door de nadere verkeering, wanneer wij het teder vrouwelijk hart van nabij leeren kennen, welk zo vaak agter eene mishaagende geftalte of gelaatstrekken verfchoolen is, dat deze drift, en de belangneeming, op nieuws wordt opgewekt, cn wel even fterk , als zij te voren, op het enkel gezicht, onderdrukt was; ja, het is niet zeldzaam, dat ons oog, bij zulk eene gelegenheid, zo zeer misleid wordt, dat wij eene Vrouw fchoon noemen , welke ons , nog onlangs, haatelijk frheen, te zijn: — waarom? — om dat onze verbeelding, als dan, de fchoonheid van haar zedelijk karakter in de trekken van haar gelaat overurengt. ! 4 III.  ra, over. p e OLIJKE BESCHAAVING van AFZONDERLIJKE MENSCHEP? en van GANTSCHE VOLKEN, ( Vervolg van bladz. 53 , enz.) OPVOEDING, ï~Teeft dan de Opvoeding waarlijk invloed ep s'menfchen zedelijke befchaaving? — dit kan hij alleen in ernst vraagen, die niet weet, wat beide deeze woorden beteekenen. Alle befchaafde Volken itemden , reeds van ouds, daarin overeen, dat 'er met ijver moet gearbeid worden , om den toekomenden Burger van den Staat, in rijper jaaren, bruikbaar en gelukkig te maaken, Zij, die hieraan wilden twijfelen, zouden gelijk zijn aan die onnozele Spartaanen, welken Lijkurgus de onontbeerlijkheid der opvoeding, door het verfchil van twee, ongelijk afgerichtte, honden, aan het verftand moest brengen. Men  —C 137 )— Men heeft, in de tegenwoordige dagen, bovenal In Duitschland, 20 veele waarnemingen gedaan omtrend het (tuk der Opvoeding; men heeft uit dezel-' ven zo veele regels afgeleid; zo veele gelukkige en vergeeffche proeven genomen, en, in het algemeen.,, de befchouwende itelfels zo verre gebragt, dat men zich bijkans verbeelden zoude, op den regten weg te zijn, om de Jeugd volmaaktelijk te kunnen vormen. Met dat alles, hoort men nog, bij aanhoudendheid — en, in de daad, niet ten onregte — over de gebrekkige opvoeding klaagen, en 't is uit bezef van dit gebrek , dat de gewoonte in ons Nederland langs hoe meer veld wint, om de opkweeking van jonge Lieden, met voorbijgaan van onze Inlandfche Schooien, aan Gouverneurs of Gouvernantes te- vertrouwen , welken men uit andere landen ontbooden heeft. Door opvoeding verfta ik de opleiding van een Kind tot die volkomenheid, welke het, naar mate van zijne bekwaamheden en krachten — en ook naar gelang van zijne uitwendige omflandigheden — eenmaal zal kunnen bereiken. Is deze bepaaling voldoende, gelijk het mij toefchijnt, dan zal het niet moeilijk zijn naa te gaan, wat 'er tot eenen goeden Opvoeder behoore. Voor eerst, moet hij weten, welke de volmaaktheid zij, voor den Mensch op deze aarde bereekend. Dat het gewoone denkbeeld van goedheid , welk men als volmaaktheid aanneemt, zeer onvoldoende js, zal ieder ligtclijk begrijpen. Zo lang een horoJogie de uuren vrij naauwkeurig aanwijst, zegt men 15 1-  -C 133 )- algemeen, dat het zelve goed gaat; maar, op welke wijze moeten de raderen gefchikt; hoe zwaar moet het gewigt; hoe lang moet de flinger zijn, om den tijd juist aan te wijzen? Op welke wijze moet het van binnen gefield zijn, om den nadeeligen invloed van uitwendige omftandigheden te verhinderen of te herftellen? Dit alles moet hem bekend zijn, die zich waant, een goed Konftenaar in dit vak te wezen. Op gelijke wijze, moet hij, aan wien ik de volkomene opkweeking van eenen mensch vertrouwe, eene grondige kennis dragen van de ziels-vermogens, welke tot de onderfcheidene bezigheden des leevens vereischt worden; hij moet den famenhang dezer vermogens kennen, en weten, hoe ieder afzonderlijk werkt, tot wat einde zulks werken kan, en welke deszelfs invloed op den mensch zij. De neigingen van den wil, derzelver aart, werking, invloeden richting, om een vast karakter te vormen: — het ond;rfcheid der verfchillende rangen in de maatfchappij , en welke ügchaamlijke krachten en ziels - vermogens tot ieder derzelven behooren: — zowel de geb'-eken , zwakheden, vooroordeeleu en dwaalingen, als de grootheid, de waare kracht en de deugden der menfchen : — de werking van uitwendige omftandigheden, en het verfchil van dezen invloed; — dit alles behoort hij, die het werk der opvoeding aanvaardt , grondig te weten: hij moet, inden uitgebreidflen zin, een kenner van menfchen zijn, en bovenal in die rangen, voor welken zijne Kweekelingen moeten beftemd worden. Bij zijne waarnemingen, moet hij zich door geenen uiterlijken fchijn laten mis- Iei-  —C 139 )— leiden, en de diepfte geheimen van het menfchelijk hart weten te doorgronden. Ten tweeden ; moet hem de gefchiktfte wijze bekend zijn , om de onderfclieidene vermogens regelmatig te doen werken. Nimmer moet hij het onderfcheid van jaaren uit het oog verliezen. Hij zoude, met de uitgebreidfte kundigheden , een flegt Opvoeder zijn, wanneer hij, bij voorbeeld , eenen Jongeling opkweekende, zijne lesfen en proeven naar eenen manneiijken ouderdom richtte. Bij deze gelegenheid, kan ik niet nalaten, aan te merken, dat wij, over het geheel genomen, met de zielen der Kinderen, in verre na, niet genoeg bekend zijn : wij redeneeren , maar al te veel, uit het gene wij in ons zeiven bevinden, en maaken dus zeer veele valfche gevolgtrekkingen. Om eene bekwaamheid van eenig Kind, op de kortfte en voordeeliglte wijze , te ontwikkelen , behooren vooraf eenige verfchijnfelen in het kinderlijk leeven waargenomen en met elkander vergeleeken te worden, uit welken alleen de waare regels van befchaaving zullen kunnen worden afgeleid. Om hierin, echter, wel te flaagen, moet de Opvoeder Ten derden, zijnen Kweekeling zeer van nabij kennen. 'Er zijn zekerlijk algemeene karakter-trekken, die der kindsheid bijzonder eigen zijn: doch de verfcheidenheid onder de Kinderen is ongelooflijk groot. Ieder heeft zijne bijzondere geiiartheid, en vordert derhalven eene verfchillende behandeling. Eene algemeene kennis der kindsheid moge aanleiding geven tot het doen van gewigtige waar- ne-  —( '55 )— De gegeven fchets wegens de vereischten van Opvoeders en Opvoeding zal genoegzaam zijn, om de iigtvaardigheid te doen zien van Ouders, die hunne Kinderen in handen overgeven van Gouverneurs, zonder hen te kennen , of die het moeilijk werk aan een verftandig en braaf Man toevertrouwen, zonder zijne verdiéuften naar behooren te kunnen fchatten, ja, zonder dat «ij zijne goede opkweeking in ernst willen bevorderen. Zijn Ouders en Onderwijzers, ieder in zijne betrekking , kundig en welmeenende , dan kan, gewis , de huislijke opvoeding tot die volmaaktheid gebragt worden , welke binnen het bereik vak der menfchelijke vermogens. Met dat alles , moet het, naar ons inzien , welk wij ons vleien , dat in dit opzigt volkomen gegrond is, de wensch en de bedoeling zijn van ieder regt Vaderlander, dat de huislijke opvoeding, door middel van Gouverneur of Gouvernante , niet algemeen veld winne! In eene Republiek .— en wel eene Republiek, als de onze — alwaar alle de deelen der burgerlijke famenleeving» ten gemeenen beste , allernaauwst behoóren vereehigd te worden, om een goed geheel te kunnen uitleveren , is het wenfchelijk , dat eene verbeterde, eene voikomene inrichting der Schooien de huislijke opvoeding verdrimre, en bovenal de opvoeding van zulke buitenlandfche Gouverneurs, die in Monarchieën geborenen opgevoed, over het geheel genomen, eenen zeer nadeeligeninvloedmoetente weegbrengen-op de denkwijze en het karakter onzer Nederlandfche Kweekelingên-, De verbetering der Schooien , van welke ieder oplettende de noodzaaklijkheid möet gevoelen, behoor-  -( m )- 'er nog zo veelen hebt, als voorheen?" — en meent gij dan , verder, dat elke vervulling uwer hoop — laat zij zo gewigtig zijn, als zij wil — u voordaan even zeer verheugen zal , als de eerfte blijk van achting , welke u bejegende ? Of verbeeldt gij u , dat het leeven , zonder vreugde , u altijd gewigtig, altijd waardig, altijd aangenaam zijn zal? B. Ik zal neen andwoorden: — dit zult gij toch verkiezen? E. Zeg niet neen , omdat ik het verkieze ; maar, omdat het waar is; en dan zijn wij juist zo verre, als ik verlangde. B. En dat was? E. Juist op die hoogte , van welke gij de zaak befchouwen moet, om te kunnen beöordeelen , of gij , zo als ge zo even zeidet , altijd zult kunnen doen, wat gij tegenwoordig goedvindt. B. En, naar mijn begrip, zijn wij nog in verre na niet , daar wij wezen moeten: ten minften , hebt gij mij geenszins tot dat punÉt gebragt, dat ik u gelijk kan geven. Want al, wat gij uil uwe redeneering kunt afleiden, is niet meer, en niet minder , dan dat ik tot hiertoe andere geneugten had , welke mij het gemis der vreugde van Man en Vader vervulden ; dat deze voor mij hare bekooringen reeds gedeeltelijk hebben verloren, en nog verder zullen verliezen, en dat ik, dus, het ingebeeldde geluk van mijn leeven zal zien verdwijnen. E.  -C i75 }— E. En is dit waarlijk niet genoeg! Moet liij niet een vijand zijner duurzame weltevredenheid genoemd worden , die zulk een verlies niet verhoeden wil? Moet hij B. Een weinig geduld , mijn Broeder! Gij hebt juist het gewigtigfte, dat ik zo even aanmerkte, over 't hoofd gezien. Ik zeide niet, wat ik, voor mij, uit uwe redeneering afleidde, maar alleen, dat gij misfchien dit gevolg daaruit trekken zoudt. E. Gij, of ik; dit is mij hetzelfde: genoeg, dat het 'er uit volgt. B. Ja, indien het'er uit volgen kan: doch, dit ontkenne ik. Bij deze befchouwing immers komt het hierop aan: „ kan de vreugde van Man en Vader ook voor mij , die 'er geen fmaak in viude, eene vergoeding zijn van andere geneugten? En, zal ook niet deze, met den tijd, in mijn oog , hare bekooring verliezen , even als al het andere ?" — Gij begrijpt toch, dat deze twee vraagen tot den waa•ren flaat des gefchils volftrektelijk behooren? E. Wel nu, dat zij dan , volgends uw begrip, noodzaaklijk zijn! Gelukkig, dat ik om geen andwoord verlegen ben! B. Ik ben zeer begeerig, om zulks te hooren. E. „ Deze vreugde," zegt gij, „ behaagt mij niet." Maar , mijn lieve Broeder , behoort niet elk gevoelig en redelijk fchepfel fmaak te vinden in dat gene, waartoe de Schepper hem beflemde? Sla uwe oogen rondom u heen : is het niet de verordening , is het niet de wil van God, dat de toekomende gedachten uit de tegcnwoordigen zul  -C 176 )- zullen voordkomen ? De eerfle Mensch zelfs had, midden in de bekoorlijkfte toneelen der eerfle waereld, eene gezcllinne nodig. Daar deze aandoeningen niet werken , heeft, gewis , eene verregaande verdooving plaats van het natuurlijk gevoel. 2>'. Dit zij zo: of mijn natuurlijk gevoel verbasterd, en deze aandoeningen in mij verdoofd zijn; wat of daarvan ook de oorzaak zij; het is genoeg , dat ik, zo als ik thands gefield ben, geen fmaak vinde in de gelukzaligheid des huwelijks, en hoe genaamd geen verlangen daartoe gevoele. E. Welaan, ik zal u dit voor een oogenblik toegeven; maar, zoudt gij niet gelooven, dat dit gevoel , het mag dan voor een tijd lang verdoofd zijn, in het vervolg, 't zij vroeg of laat, met des te grooter kracht zal ontwaaken? Kunt gij u verbeelden , dat zekere motie- wijsbegeerte, of eene reeks van buitenfpoorigheden, of eene verregaande trotsheid in ftaat zouden zijn, om de natuur te onderdrukken , of hare ftem geheel te fmooren? Geloof mij, zij cischt eindelijk . hare regten, en wel zo veel te fterker, zo veel te nadruklijker, hoe langer zij. zweeg, 't Is daarmede, als met het berouw na een misdrijf: dit komt dikwerf te..laat; maar ook dan, gewis, werkt zulks het hevigst wanneer 'er geen herftel meer mogelijk is. Maar boven dat alies, kunt gij, die een volkomen geestdrijver zijt in het ftuk der vriendfchap — hoe kunt gij zeggen, dat gij geen fmaak hebt iu de vreugde des huwelijks? S,  -< 177 )~ S. Om u deze gewaande firlfdlgfièld in eenen Enihufiast voor de vriendfehap (zo als gij mij noemt)' optelosfen „■ kan ik u met korte woorden zeggen ,.dat mijn vriendfchaplijk gevoel alleen omtrend eene' maanelijke ziel kan werken. E. Dan hebt gij zekerlijk een vriend ? verfta mij wel, eenen Vriend, in de volle beteekenis vandit woord ! B. Ik heb een Broeder — ongelukkig genoeg, dat hij geenszins mijn vriend is, in de volle beteekenis van dit woord! E. Deze bitsheid had ik waarlijk niet verwacht, hoe zeer zij misfehien enkel een natuurlijk gevolg uwer tegenwoordige luimen is'. B. Zeg liever: een natuurlijk gevolg der wending van ons gefprek. E. Daarom zal ik n zeer opregt andwoorden. Zie,ik ben uw Broeder, en God is mijn getuige , dat ik u beminne , zo als het onder Broeders behoort. Heilige banden van' het bloed, gelijkheid van omftandigheden en een wederzijdsclt overeenftemmend gevoel, verbonden ons aan elkander, en, echter, waren wij flechts zeer korten tijd dat gene,- welk Vrienden kunnen en behooren te wezen : — en wij zullen het langs hoe minder zijn , omdat reeds tusfehen ons eene fcheidtng plaats heeft, waardoor het dikwerf gebeurt, dat, als de een hier heen wil , de ander eldersgaat. Maar, ftel n nu , daartegen , eene Echtvriendin voor, welke geen ander belang heeft, dan het uwe; die met u leeft en heenreist, al b O- H. S, É m0et  ~( i;8 )- moét zij ook Vader en Moeder verlaten ; die nimmer in zulke omftandigheden kan komen, dat zij u moet tegenwerken , zo als uw Vriend lomtijds doen moet; _ eene Vrouw , welker hart niet verdeeld is, zoals dat van een Vriend dikwerf is, en zijn moet; maar, die dagelijks , ja, ieder oogenblik , gelegenheid heeft, om u hare liefde te bewijzen en B. En — vergeet dit toch niet, 'er bij te voegen — die altijd eene Vrouw blijft. Ik heb u reeds gezegd , dat mijn gevoel voor niets anders, dan voor eene mannelijke ziel geftemd is. E. En waarom? B. Elke kracht wordt verzwakt, zo niet eene gelijke kracht haar wederkeerig bejegent. E. En wie heeft u gezegd, dat de vrouwelijke ziel geene kracht bezit?. - Ik ken geen vereischte in 't ftuk der vriendfehap, wolft buiten haar bereik is. Wilt gij leevendige bewijzen, raadpleeg dan de gefchiedenis! Waren 'er geene Vrouwen, die het gevaar trotfeerden ; die het geleeden onregt door en door gevoelden en zich daar tegen verzetteden ; die voor hare Echtgenooten, Broeders, Vrienden en Vaders geene opoffering te groot achtten , en die met hare grootheid van ziel een teder en zagtaartig gevoel paarden? B. Ja: 'er zijn zekerlijk eenige geweest; maar waren zij tevens niet zo zeldzaam , dat de fchrijvers zeiven , die de voorbeelden opgeven , van wonderen fchreeuwen!  -C i«5 )- E. Dat het mogelijk is, leert de ondervinding, en ik kan mij zeer gemaklijk verbeelden, hoe dit toegaat. Dat, waarin het beide de deelen, reeds in den beginne, volmaakt eens zijn, is liefde en eene vóórkomende zucht, om te behaagen. Ook is de verfcheidenheid van denkwijze en geneigdheden voor hun niet zo zichtbaar, en de afftand fchijnt, in hunne oogen , veel minder , dan hij dikwerf is. Van tijd tot tijd , doen zich enkele voorvallen op, die den een zo wel, als den ander , eens regt vertoonen , zo als hij is. Een verftandig overleg leert hen , zich naar elkander te fchikken. Een langduurige omgang maakt, dat zij dit doen onder verfchiilende gedaanten, zonder dat zij het één van beiden merken, en — B. En de heldhaftigfte Man wordt met den tijd een' Vrouw! E. Dit zeker zoude ten uiteriten verkeerd zijn: maar , indien zijne ruuwheid verzagt, zijne eigenzinnigheid tot iufchiklijkheid geneigd , zijne geftrenghèid gematigd wordt — dan is hij juist het gene 'hij , naar het oogmerk des Scheppers, zijn kan, en zijn moer, om gelukkig te leeven. B. Maar, al gaf ik U toe, dat dit alles zekeremate van gelukzaligheid zoude voordbrengen, moet gij mij , echter , even zeer toefiemmen, dat al dit zo hoog geroemd geluk niet langer duuren kan , dan een vuurig aandeel in de waereld bij ons blijft voordduureu. Hoe koelzinniger wij worden, ook zo veel te minder wordt het gevoel van onze zintuigen en van ons hart voor de geneugten des leeM 5 . vens:}  -C 1S6 )- ve-ns: ook des te meer moet onze gelukzaligheid verminderen, en, eindelijk, gantsch en al verdwij- E. 't Is zeer natuurlijk, dat elke teerheid, in wel kc de Jongeling en het Meisje dcz hemel zoeken, verwelkt, als eene roos „, . *■ En gij, echter, Ijejdet daarin , zo even, zulk «e» groot gewigt, dar, juist door der, Echt, de onvergenoegdheid e»; het verdriet over de waereld werden verhinderd en weggenomen" E. Van ouvergenoegdheid en verdriet heb ik *t tSWAmki gefproken ; hiertegen is ieder veritandig Man genoegzaam beveiligd, zo dra hij zijne beilemming kent. Zo ik mij „iet bedriege , dan beweerde ik alleen , dat , zo lang gij door geenen naauwer band aan het menschdom verknocht waart het zelve dan ook , met den tijd , voor u niet meer zo waardig zoude zijn , gelijk het geheelc Jeeven voor ij zoude ophouden , belangrijk te wezen, zolang noch wenfehen, noch vooruitzichten, u aan hetzelve keeteiulen. B. Deze uwe omfchrijving immers komt toch eindelijk op één en he-tzejfde-. uit , dat ik onverge«oegdheid en verdriet noemde ; en deze beiden zullen mij trefiui , zo dra ik , door ouderdom fioijp.geworden , van zelf daartop overh.lle. Zo dra genf iangduun'ger ondervinding mijne wenfehen zal beperken, dan verliest gewis mijn gevoel van vreugde zijue kracht , m ft mg ge_ ürouwd zijn, of niet.  -C 187 )- S. Maar, laat ons nu eens onderftellen, dat gij zo gelukkig zijt , om uwen Echt met Kinderen verrijkt te zien! B. Ongetwijfeld zijn dezen een hand meer, waardoor men aan hec leeven verbonden kan worden. E. Juist zulk eene verbindtenis, door welke de Maa , in eenen meer gevorderden leeftijd , als 't ware , herleeft en verjongt. Thands bezielen hem nieuwe wenfehen en verwachtingen , even als .in zijne jeugd. Thands neemt hij wederom deel aan de niets beduidende kinderlijke fpelen : de vreugde der Kinderen is de zijne : hij leeft en werkt ten hunnen gevalle : aan hun offert hij gaarne menig voordeel op: door hun wordt zijne Echtgenoot hem langs hoe waarder: zijn hart opent zich voor nieuwe aandoeningen , en drinkt den beker van aardfehen wellust met volle teugen in. Sla maar eens eiken goeden Vader gade , dien gij verkiest , en beproef dan , of gij in ftaat zijt, om hem, met de fchatten der aarde, zulk eene vreugde te verfchaffen , als hij in het liefkoozend gefnap zijner Kleinen vindt ? Kunt gij zeggen, dat u B. Ik erken, mijn Broeder, gij hebt mijn ftelfel reeds half doen wankelen ; doch , laat ons hier afbreken. Met de mondelinge redekavelingen wordt toch, doorgaands , zeer weinig uitgericht. Terwijl gij fpreekt , loop ik gevaar, om duizend denkbeelden over 't hoofd te zien , die van het uiterst belang waren , en elke nieuwe gedagte wordt door tien andere verdrongen. Intusfchen, kan  -( 188 )- fcan ik u verzekeren , dat dit onderwerp voor mij gewlgtiger is geworden, en, wanneer gij verkiest, zal ik u, bij de eerfte gelegenheid, mijne gedagten in Brieven mededeelen. E. Dan heb ik nog één verzoek, en dit is, dat fij niets ter nederftelt, dan 't gene gij, na een ernftig onderzoek, voor regtmatig houdt; — niet enkel, het gene gij wenfehen zoudt, dat waar was j «aar, welk op reden en op ondervinding berust. (V Fervolg hier na) VT.  -( i ren niezen: ïntusfchcn, (lellen zij zich, ten aanzien van dit laatfte, te vrede met het denkbeeld ,• dat hij mogelijk', den gantfehen nacht, op dejagt zal geweest zijn. Zelfs, indien deze doos geftolen werd, dan nog zouden zij zich diets maaken, dat hunn' naakte God die, op de jagt, uit zijne wei-tasch verloren had. Wanneer eenê Vrouw haar' Man door den dood heeft moeten verliezen , dan neemt zij, in zijne plaats , eene houten pop, legt die aan hare zijde te bed, en-laat haar met zich eten. Even, gelijk onze Kinders verfcheiden leeveriloze dingen flaan en vernielen, om zich daaraan te wreeken; even gelijk zij 'er niets kwaads in zouden zien, om een volwasfe-n perfoon te plaagen en te mishandelen , indien hij zich dit liet welgevallen; — even zo maaken de Oftiilhcn geene de minfte zwaarigheid , om hunnen God te kastijden, wanneer zij zich verbeelden, dat hij zulks verdiend heeft; ja, ontzien zich zelfs niet, em hem gantsch en al aan (hikken te houwen. Gelijk de Kinders, onder ons, op een ftok rijclen, en het getrappel en het grinniken der paarden nabootzen, even zo is het, onderhen, een bijzonder vermaak, om den Sabel, den Kraan-vogel, den Eland en andere dieren , onder het danfen, na te aapen. Zelfs, nadat zij den Beer dood gefchooten hebben, bidden zij hem, deswege, om vergeving, en, zijP- | M  -( -58 1- ne huid omhangende, zingen zij nog verfcheide liederen ter hunner verontfchuldigiug. Ook is het bij hen, wanneer zij eens regt vrolijk of dronken zijn, eene befteudige gewoonte, om, zo als Kinders van vijf of zes jaaren onder ons, alles, wat zij zeggen willen, op één' en denzelfden toon, luidkeels op te zingen. Wanneer wij, om deze en foortgelijke voorbeelden van andere Volken te verklaaren, niet regtftreeks willen beweeren, dat God aan veele Natieè'n zo veel minder verftand gefchonken heeft , of aan luchtftreek en leevensmiddelen niet meer willen toefchrijven , dan deze waarlijk in ftaat zijn uittcwerken , dan moeten wij ook erkennen, dat bij zulke onvcrlichtte fchepfelen, wier handelingen gelijk zijn aan die van onze Kinderen, geene andere reden van de zo aanmerklijke bekrompenheid hunner verftandelijke kennis voor handen is , dan, voor eerst; dat zij, in hunne vroege ieugd, geene opvoeders hebben, die zich met hunne opkweeking, zo veel en zo lang, bezig houden, ais met de onze; of, ten tweeden, ('t gene ik hier thands voornaamlijk bedoelde) dat het hun, bij hunne uitwendige omftandigheden, aan gelegenheid mangelt, om, door opmerking en waarnemingen , hun verftand te beoefenen, en hunne redelijke vermogens daardoor tot rijpheid te brengen. Hoe bijzonderlijk , derhalven, onderfcheidt zich dan, reeds hierdoor, de waarde der opmerkzaamheid! Doch, ook dezen wenk zouden wij ligtelijk kunnen ontbeeren ; daar bijkans ieder mensch van derzelver gewigt overtuigd is. De Grijsaard verhovaardigt  -C «5? )~ digt zich op den fchat van waarnemingen, welke hij, op den langen baan zijns leevens, verzameld heeft; hij wil de Jeugd zelfs doen zwijgen, zo dra hij met dezelven ten voorfchijn treedt. De ongeleerde is doof voor alle de gronden, welken het fcherpziend oordeel tegen zijne meening aanvoert , zo dra hijde ondervinding ten bewijze kan bijbrengen, of zicb ten minften verbeeldt, zulks-te kunnen doen. De Wijsgeer, die zijne redeneeriugen door de1 ervaaring geftaafd vindt, fpreekt , als dan, op eenen beflisfchenden toon: ja, ons eigen inwendig gevoel geeft, ons genoegzaam te kennen , dat de éénige bron onzer algeheele kennis, en de overtuiging wegens der-, zeiver gegrondheid, de ondervinding is. Dan, het is met de opmerking, of het doen Van waarnemingen , even eens gelegen, als met het geld. Ieder kent de waarde van dit laatfte, zonder dat hij juist de gepaste middelen weet, om hetzelve te verkrijgen, en dan nog, om zulks, na dat hij het verkreegen heeft, ten meeften voordeele aan te leggen. In het ftuk der opmerking zekerlijk, zoude men zulk eene onkunde niet vermoeden, daar toch ons geheele leeven niets anders , dan eeue langer of korter reeks van ondervindingen is : dan, hoe gemeen is niet de grootfte onkunde in dingen, welken dc Menfchen , van dag tot dag , van oogenblik tot oogenblik, voor oogen hebben ? Mogten wij zo gelukkig zijn, om de aandacht van veelen onzer Lezers op dit gewigtig onderwerp te bepaalen ! Zo dra menbezeft, dat de ondervinding niets anders is, dan eene kennis, welke wij door gewaar- wor-  wordingen erlangen, dan blijkt liet van zelfs, dat de aard der ondervindelijke kennis, in alle hare uitgebreidheid , zo wel van de gefteldheid onzer zintuigen, van de menigte en de natuur der voorwerpen, die zich aan onze zintuigen opdoen, als van onze oplettendheid op alles, wat wij gewaarworden, en van het gebruik afhangt, welk wij, in meerdere of mindere mate, van deze verzamelde kundigheden verkiezen te maaken. Over elk van deze genoemde opzigten zullen wij eenige aanmerkingen voordragen, met vermijding van alle bovennatuurkundige befpiegelingen., terwijl wij deze bedenkingen aan het verder nadenken bevelen van eenen ieder, wien de zedelijke be» fchaaving van zich zelf en anderen niet onverfchilligis. Wat nu, in de eerfle plaats, onze zintuigen betreft; 't is algemeen bekend, dat derzelver verfcheidenheid bij de menfchen , over het geheel, allerblijkr baarse is. Ik bedoele, hier, niet eens die verfcheidenheid , welke hoogwaarfchijnlijk is, zonder dat wij. dezelve, echter, als volkomen zeker kunnen opgeven. Dus is het, bi] voorbeeld, nog niet volkomen beflischt, of de ééne mensch de voorwerpen even naauwkeurig , even groot , even kleen belchouwt, als de ander. Dan, daar het onderzoek hiervan geenen bijzonderen invloed op onze kundigheden hebben zoude, zal ik mij liever tot een ander ftuk bepaalen, welk voor ons thands van meer belang zal kunnen wezen , naamlijk de grooter gevoeligheid der zenuwen in 't algemeen, en de fijnheid en fcherpte van-•afzonderlijke zintuigen, welke de cenq mensch boven den ander bezit. Dus  -(ai •)- Dus maakt de Heer Meijer, van de gevoeligheid eener geheele Natie gewag: „De Samojeeden," zegt hij, „ worden door elke onverwachtte aanraaking, door een enkel toeroepen, dat zij niet vermoed hadden , en door allerleie dergelijke verrasfchende ontmoetingen, tot eene foort van woede vervoerd, zo dat zij niet meer weten , wat zij doen; zij (laan rondom zich heen, werpen zich ter aarde en gedragen zich als dollen. Op zekeren tijd had een Rusjisch Student één' hunner eenen zwarten handichoen aangetrokken , zonder dat hij het bemerkt had» Naauwlijks befpeurde hij zulks, of hij greep naar den bijl, fchudde zijne hand, welke hij nu voor eene bcerenklaauw hield, en durfde het niet waagen, met de andere hand daar naar te grijpen. Dergelijke voorbeelden van uitermate gevoelige perfonnen," vervolgt hij, „ heb ik ook in Duitschland aangetroffen, zeker Kapitein der Collnifche Troepen konde niet verdragen, dat men hem aanraakte; dat een ander zich kittelde , of de hand, of iet anders wreef. In den beginne, hielden wij dit voor fcherts of gemaaktheid, waarom wij op zekeren tijd beflooten, hem te kittelen; dan, hij geraakte zo vervaarlijk aan het lagchen; zijn aangezicht werd gantsch en al blaauw, en wij werden nu volkomen overtuigd , dat het geen louter voorgeven was," ( * ) De voorbeelden van bijzonder gevoelige Perfoonen zijn zeer gemeen. Van hier immers de hevige fchrik (*) Briefe ueber Rusland. Th. a. pag. 118 &c.  -( 262 )- fehrik, die fommigen beroert : van hier, dat veelea door een enkel aanzien, door de mufiek, dooreen enkel woord, in traanen uitharden; van hier, dat zij eenen reuk van bloemen, die voor anderen aangenaam is, niet kunnen uithouden; dat zij, bij elke ge:;;:ge fmart, onuitfprecklijk lijden, en dat devoorflcllingen hunner verbeelding hen even geweidig, ja, fomtijds geweldiger treffen , dan andere wezenlijke aandoeningen : en , welken vcrbaazenden invloed moet zulks niet, in duizend gevallen , hebben op hunne daaden, op hun gevoel , en op hunne waarnemingen uit de ondervinding! Even groot is de invloed van de meerdere of mindere fijnheid van enkele zintuigen. De ongelukkige , die een geheel zintuig mist, blijft, natuurlijker wijze, onkundig wegens eene geheele reeks der hoedanigheden van menige voorwerpen : hij, die één zwakker of ftomper zintuig heeft , zal , daardoor ook, naar mate dit gebrek grooter of geringer zij, meer of minder denkbeelden verliezen ; ten minden , zullen zij gebrekkig wezen. Hij, bij voorbeeld, die bijziende is, zal wegens de fchoonheid van een gezicht, of van een gebouw, dat, uit hoofde zijner grootte, van verre moet gezien worden; vaneen fchilderij en van honderd andere dingen , nimmer, een zo goed en naauwkcurig denkbeeld hebben , als de feherpziende. Uit een gebrekkig gehoor komt menigmaal eene geheele verwarring van begrippen voord, terwijl de g.volgen van een gebrekkig gevoel , reuk en fmaak, even fchaadelijk moeten zijn, hoe zeer wij dikwerf buitan daat zijn, dezelven te befpeuren , om-  -( =63 )- omdat deze denkbeelden zich niet even gemaldijk laten ontwikkelen. Het éénige middel, om de volkomenheid of onvolkomenheid onzer zintuigen te leeren kennen, is de vergelijking van onze gewaarwordingen met die van anderen. Niemand kan ons zekerlijk verklaaren, hoe hij gevoelt; want wij kunnen zijne gezegden over dit onderwerp niet anders verdaan, dan volgends ons eigen gevoel: in de meeste gevallen, echter, kan hij ons verklaaren, dat en wat hij gevoeld hebbe, en ook dan laat zich de wijze hoe, niet zelden, uit de gevolgen verklaaren. Laat ik dit met een voorbeeld ophelderen. Laat ik vooronderdellen, dat mijn Buurman en ik naar een bord zien, welk twintig fehreden van ons afhangt, dan kunnen wij beiden, zonder eenige moeite, het fchrift op dit bord lezen. Zo lang wij nu dit voorwerp blijven befchouwen, kan hij mij niet wel zeggen, of de letters op het bord hem grooter of kleener, duidelijker of duisterer voorkomen; want de regte maat, welke hij mij,mogt willen beduiden, zoude hij of grooter, of kleener zien, dan ik. Verder opgaande, zien wij, op eenen vrij grooten afdand, eenen toren. „Ik kan," zegt hij, „ de plaat en den wijzer van het uurwerk op den toren duidelijk befchouwen, en zeer gemaklijk zien, hoe laat het is." Ik daartegen, wat moeite ik ook aanwende, kan noch het getal op de plaat, noch den uurwijzer, ja, zelfs niet eens de geheele plaat zien. Hieruit kan ik, zeer natuurlijk, het gevolg afleiden, dat mijn buurman veel beter zien kan, dan ik. Daar bet  -C 264 )- het intusfchen zeer mogelijk is, dat hij een bijzonder fcherp gezicht heeft, zou ik, in de daad, al te voorbaarig handelen, wanneer ik, uit deze enkele ondervinding, over eenig gebrek aan de oogen klaagde. Dan alleen, wanneer het mij naderhand gebeurt, dat ook andere menfchen fommige voorwerpen onderfcheidenlijk kunnen zien , welker gedaante ik naauwlijks gewaar worde ; wanneer ik ondervind, dat zij, van verre, op een bord kunnen lezen, welk ik naauwlijks zien kan, dan kan ik vrij zeker befluiten,dat mijn gezicht zwakker is, dan dat van anderen. Zodanige ontdekking is zekerlijk niet aangenaam; maar, wanneer men van dezelve een nuttig gebruik wil maaken, dan ook kan, en moet zij,gewis, voordeeligzijnin de gevolgen : want, gelijk de gebrekkige zintuigen , zo als wij te voren gezien hebben, fleeds verkeerde gevolgtrekkingen uit de ondervinding voordbrengen; zo zal hij, die deze gebreken in zijne zintuigen nog niet ondekt heeft, zijne valfche begrippen voor zekere waarheden houden, en, dewijl hij op dezelven geftadig voordbeuwt, van de eene dwaaling tot de andere vervallen. Indien hij daartegen, ééns, in dit opzigt, is verlicht geworden , zo kan hij , deels, door eene grooter oplettendheid; door eene naauwkeurige befchouwing van het ontdekte voor. werp; door zijne andere zintuigen te raadpleegen; door het gevoelen zijner vrienden inteneinen , zijne opmerkingen verbeteren: deels, kan hij ook bedagt zijn, om de werktuigen zijner zinnen te verbeteren. De bijziende, bij voorbeeld, kan niet alleen door uitwendige middelen zijne oogen verteken, maar  -C a<* >- maar zelfs, door herhaalde regelmatige oefeningen , het zo verre brengen, dat hij langs hoe verder zien kan; vooral, wanneer hij reeds in die jaaren, waarin zijn Iigchaam nog niet volwasfeu is, moeite en opmerkzaamheid daaraan wil befteeden. Intusfchen, blijft 'er voor het gebrekkige zintuig, in gevalle de voorwerpen wegens derzelver afftand of fijnheid, door het bloote oog, niet genoegzaam kunnen befchouwd worden, niets overig, als het gebruik dier hulpmiddelen, welken men, ten huidigen dage, voor het oog en oor tot eene groote volmaaktheid gebragt heeft. Indien het, echter, waar is, dat hij, die het gebruik der lorgnetten in den fmaak gebragt heeft, de helft van het menschdom heeft blind gemaakt ; of, in het algemeen gefproken , dat het gebruik dezer hulpmiddelen de zintuigen verzwakt en domper maakt : dau blijkt het van zelfs, hoe raadzaam het zij, zo fpade en zeldzaam mogelijk, hiertoe zijn' toevlucht te nemen. Daar het dus van 't grootst belang is, goede zintuigen te hebben; daar de verbetering van derzelver gebreken met zo veel moeite gepaard gaat, en de uitwendige hulpmiddelen zo fchaadelijk zijn; is het des te meer de pligt, dien een ieder zich zeiven fchuldig is, dat hij voor de behoudenis dezer zinnelijke werktuigen zorg drage. Mogelijk wordt deze raad door veelen voor overtollig gehouden , uit aanmerking, dat een ieder zekerlijk zijne oogen en ooren van zelfs hoog genoeg fchat, zonder dat hij hiertoe behoeft aangemaand te worden. Om het tegendeel te bewijzen , raadplege men alleen I. D. III. S. S de  —( 266 de dagelijkfche ondervinding. Hoe veele menfchen bederven hunne zintuigen niet door morfigheid ? Hoe veelen verzwakken niet, moedwillig, hunne oogen door roode tapijten behangfels en gordijnen; door in de fchemering te lezen, of fijn werk te verrichten; door kleene voorwerpen van al te nabij te befchouwen (*); door de kwaade gewoonte, van zeer lang in het vuur of in het licht te zien, enz.! Schoon men hun duizendmaal verzekert , dat zij zich hierdoor benadeelen, zij zullen dit echter volftrekt niet gelooven, omdat zij het niet onmiddelijk gevoelen; en, zo zij 'er al eenig geloof aan (laan, denken zij echter, dat het nadeel juist zo groot niet zijn zal, als zij naderhand met leedwezen ondervinden. Eer ik verder gaa, vind ik mij verpligt, hier nog eene aanmerking te maaken, welke, op ons, eenen gewigtigen invloed heeft, in het beoordeelen en behandelen van onze natuurgenoten. Zij beftaat hierin; dat, hoe meer wij onze gewaarwordingen met die van (*) Hoe allerfchaadelijkst het zij, kleene voorwerpen van al te nabij te befchouwen, en, wanneer men leest of fchrijft, het papier te digt onder het oog te hebben , bewijzen ontegenzeglijk de voorbeelden van die kinderen, wier ouders zeer bijziende of fcheel van gezicht zijn. Daar zij altijd zien, dat de laatften alle voorwerpen zeer digt onder 't oog houden, doen zij dit na, fchoon zij gemaklijk veel verder zien kunnen. Van tijd tot tijd gewent hun gezicht hieraan, tot dat zij eindelijk ook bijziende, of fcheel van gezicht worden.  _( 26-7 > jan anderen vergelijken, wij des te duidelijker züijen leeren, dat zaken, welke op ons eenen zeei fterken indruk maaken, dezen of genen naauwlijks zullen aandoen, en- dat daartegen anderen zeer fterk bewogen worden door iet, dat bij ons geene Aé minfte aandoening verwekt, liet is, dus, een ge volg van de ongelukkige gevoeligheid, of. Volgends anderen, van eene ongelijke fpanning der zenuwen. Hij, die hieraan nog mogt twijfelen, zal, in de dagelijkfche verkeering, elk'oogenblik, onbegrijpelijke dingen zien gebeuren. Van hier, dat veelen het Volftrekt voor gekkernij houden, wanneer zij iemand ontmoeten, wiens zenuwen zo prikkelbaar zijn, gelijk die van den bovengemelden Officier; en dal anderen, die zeiven zo gevoelig zijn, het niet begrijpen kunnen, hoe iemand eene operatie, hoe ligt ook, zien, zelf verrichten, of ondergaan kan, zonder ten Iterkiten ontroerd te worden, of in flaauwte te vallen. Mogten zij zich fleeds hierover verwonderen, ja,'dit zelfs oiibegrijplijk noemen, zonder * echter, hierdoor tot eene jammerlijke ongevoeligheid of onregtvaardigheid vervoerd te worden ! Dan , zij vorderen ongetwijfeld— vooral, wanneer hun wil eene wet is — van anderen juist dat gene, wat voor hun zeiven mogelijk is; zij houden alles voor kleenigheden , wat voor hun zeiven geene moeite heeft; zij gelooven, dat alles, wat voor hun aangenaam is, voor anderen niet verdrietig zijn kan , en 't gene hun moeite veroorzaakt, door anderen niet gcmaküjk kan verricht worden:— dan eens noemen zij de gevoeligheid , dan eens de ongevoeligheid i— geveinsheid, en maaken, met S 9 één I  —C =68 )— % . één woord, zich zeiven tot regters van het gantfche menschdom! Eene rijke bron in de daad van de jammerlijkfte oordeelvellingen en geftrengfte behandelingen , die helaas! maar al te weinig wordt in acht genomen ! — Doch, laat ik voordgaan tot het tweede vereischte, welk tot het vormen van ondervindelijke waarnemingen en begrippen nodig is: naamelijk , de 'gelegenheid , om de dingen te zien en te hooren. Zonder dat de Landman immer een bovennatuurkundig betoog gehoord hebbe, wegens het vermogen der ziel, om zich de dingen, naar mate van derzel> ver uitwendige gedaante, voorteftellen, weet hij echter zeer wel , dat men niets hooren of zien kan , daar geene voorwerpen zijn voor deze zintuigen. Hij is daarom zo dwaas niet, om zijnen Buurman, die uit het veld komt, naar eenig ftadsnienws, of zijnen kleenen Jongen naar eene oude gefchiedenis te vraagen. Wij zeiven zijn altijd gewoon , om den aard van iemands kundigheden aftemeten naar zijn tegenwoordig verblijf, naar zijne verkeering en leevenswijze; met één woord, naar zijne omftandigheden', omdat wij, juist daaruit, eenigzins kunnen afleiden, welke de voorwerpen zijn, die zich aan zijne zintuigen hebben vertegenwoordigd. In het algemeen, hebbende bewooners van groote fteden een groot voorregt boven den landman, dat hun ontelbare gelegenheden ongezogt voor handen komen , om waarnemingen te verzamelen. Van dag tot dag, krijgen zij eene menigte van min of meer gewigtige gebeurdtenisiën onder het oog ; zij wor-  -C 269 )- worden omringd door eene uitgebreidde verfcheidenheid van menfchen, konften , handteeringen, werktuigen , vermaaken en tooneelcn van allerlcie foort , welke op het platte land naauwlijks bij naam bekend zijn. Dit alles moet hunne verbeeldingskracht, t'elken reize , met nieuwe beelden verrijken. Daartegen , hebben zij naauwlijks eenig denkbeeld van de bezigheden , welke tot den landbouw behooren , van de onderfcheidene foorten van gewasfen, van veelerleie-natuur verfchijnfêlen; in één woord, van alles , waarmede de landman gemeenzaam is. Met dat alles, zoude men een zeer verkeerd gevolg trekken , wanneer men aan hem, die veele aanleidingen heeft, om zekere dingen waar te nemen, in het algemeen, eene beter kennis tocfchreef, dan eenen ander, die daartoe minder gelegenheid heeft. Zonder eens aantemerken , dat de gebreken der zintuigen den eerften, in veele gevallen, kunnen misleiden, is het ook zeer gewoon, dat juist dat gene, welk dagelijks voor oogen is , het minst gezien wordt. Hoe veele menfchèö zijn 'er niet, die, wanneer zij , flechts weinige dagen, op zekere plaats vertoevden, daar voornaame konstwerktuigen , kabinetten van natuurlijke zeldzaamheden, fchilderijen , boekverzamelingen en merkwaardige fabrieken te zien waren , geen oogenblik , als 't ware, zouden verzuimen , om dit alles naauwkeuïrg te bezichtigen ? — en deze zelfde menfchen, echter, laten dag aan dag voorbijflippen, zonder die merkwaardigheden te befchouwen, welke foms , in de ftad hunner Inwooning, in eene'vrij grooter maate, te vinden zijn i S 3 Zo  -( =73 )- het behangfel; kort om, alles , wat in dit zijn vak kan begrepen worden, in zijn vertrek tellen; hij vergeet het getal, en begint weder op nieuws. Hij neemt de verandering der fchaduwe, op verfchillende tijden van den dag, de vouwen en trekken in de fchilderijen waar ; hij vindt daarin eene overeenkomst, welke niemand anders beipeurt, en uit deze geringe waarnemingen , fchept hij een wezenlijk genoegen. Gezond zijnde , zouden 'er jaaren verlopen , eer het dezen zelf '.cn man in de gcdagten viel, om zich, op zulk eene wijze, met deze voorwerpen bezig te houden , terwijl zijne krachten als dan doorgewigtiger dingen worden geoefend. liet is uit dezen zelfden grond, dat de ftedelingen verbaazend veel lezen, terwijl zij welhaast vergeten, dat zij gelezen hebben: de Landlieden daartegen, wier voorraad van boeken gering is, lezen een werk bij herhaaling, tot zo lang , dat zij daaruit, zo al niet het beste, ten minften dat gene, welk hun het meest behaagt , van buiten kennen. Uit alle deze aanmerkingen nu is het blijkbaar , welke de reden zij, dat bewooners van groote fteden , hoe zeer dagelijks gelegenheid hebbende, om duizende dingen te zien en te hooren, over het geheel genomen, niet verftandigcr zijn, dan de ingezetenen van kleene ftcden en de landlieden ; omdatzij , naamelijk, onder de menigte hunner verftrooijingen, niet zo oplettend alles gadeflaan , als de laatften. Deze geringer oplettendheid ftelt hen gelijk met, of liever , plaatst hen beneden de zodanigen , die, uit gebrek hunner zintuigen, buiten ftaat zijn, ora beS 5 hoor-  —C =74 ) hoorlijke waarnemingen te doen ; want de leer der zielkunde,— dat onze geest, door het duidelijk begrip van weinige denkbeelden, meer verlicht wordt , dan door eene menigte van verwarde bevattingen —wordt door de -ondervinding onwederfpreeklijk bevestigd. Het bewijs daarvan is zeer blijkbaar in den jongen knaap, van wien wij in ons eerfte 8tuk-(*'f gewag maakten. Hij was op den duur zieklijkj en moest of te bed liggen , of in een tafelftoel zitten, zodat hij , dan alleen , iet nieuws onder het oog7 kreeg, wanneer zijne oppaster hem op de armen uit de kamer droeg. Doch ook, daardoor, had hij van aües, wat hem altijd omringde, de juiste kennis. Wanneer de moeder het een of ander zogt , wist hij, meest altijd , de plaats , waar het leggen moest ; of, zo het niet te vinden ware , wist hij doorgaands reden te geven, waarom het van plaats ware verwisfeld. Was hij éénmaal over ftraat gedragen, wist hij zich de kleur der verw, de grootte, de eigenaars der huizen enz. zeer naauwkeurig te herinneren, en legde, in het algemeen, in zijne gefprekken met zijne oude zorgvuldige oppaster, een verftand aan den dag , welk in de daad , in zijnen leeftijd, als een ongewoon verfchijnfel moest worden aangemerkt. Daartegen , vindt men menfchen genoeg, die, dagen achter elkander , onder menfchen en allerleie zinnelijke voorwerpen, als droomende, verkeeren, zonder dat 'er iets hoegenaamd is, welk hun- (*) Zie bladz. 47.  —C 275 )— hunne aandacht zo zeer bezig houdt, dat zij het zich naderhand weten te herinneren. Anderen , wederom, bezitten zulk eene geringe mate van opmerkzaamheid, dat zij zich nimmer met meer, dan één denkbeeld te gelijk, kunnen bezig houden. Deze enkele gedate vordert alle de vermogens van hunnen geest, in die uitgeftrektheid, dat zij ten eenenmaale buiten ftaat zijn, om een tweede of derde voorwerp daarnevens in aanmerking te nemen. — Doch de verdere overweging van dit onderwerp befpaaren wij tot eene volgende gelegenheid. IV.  IV. MOETEN DAN ZULKE NEDERLANDSCHE - MEISJES, DIE EENMAAL HUISMOEDERS ZULLEN WORDEN, NOODZAAKLIJK DE FRANSCIIE TAAL LEEREN? (Uittrekfel van eert Brief eener Moeder aan hare geluwde Dochter.') ■ r I ioe! Gij wilt eene Franfche Made- moifelle voor uw Lotje nemen? En wel alleen daarom, dat andere Lieden van uwen rang dergelijke wezens voor hunne Dochters houden? Is dit u ernst? Herinnert gij u niet, hoe onze Nicht Au al ia het kleinood der vrouwelijke deugd, hare onfchuld verloor , alleen daardoor , dat de Mademoifel haar niet alleen, vroegtijdig, de dartelde Romans voorlas, en dergelijke gefprekken met haar voerde, als daarin voorkwamen; maar tevens haar het fchandelijkfte voorbeeld gaf , daar zij , in de tegenwoordigheid van het meisje, hare onderhandelingen met haren minnaar voordzettede, en hem de grooffte vrijheden veroorlofde? Weer  _(V?)- Weet Gij niet, dat de jonge Teraumo, die, in den besten bloei zijner jaren, als een offer van den wellust ftierf, op zijn ziekbed, onder de ijslijkfte verwenfehingen, verklaarde, dat eene zogenoemde Gouvernante zijner Zusteren de moorderes zijner onfchuld was? Aan wien anders, dan aan zulk eene Mademoifel, heeft uwe Vriendin , L o u i s e M... de rampzaligheid van haren echt te wijten ? Was haar Echtgenoot niet, drie jaren lang, de getrouwde minnaar, en, zes jaren lang, de opregtfte, de hartlijkfte , de tederfle Echtvriend ? Wordt niet, genoegzaam overal, door zulke wezens het zaad van oneenigheid in de huisgezinnen ge? ftrooid? Zijn zij niet dikwerf oorzaak, dat de fterkfte banden van vriendfehap en liefde, in geheele familien, verbroken worden? En, hoe zou men ook veel goeds van deze fchepfels kunnen verwachten? Wat zijn toch de meesten, eer zij den Nederlaudfchen grond betreden? Zijn het Vrouwen, met de voortreflijkfte hoedanigheden van geest en hart begaafd — met de grondiglte kennis voorzien , en alleszins geoefende leermeesteresfen en opvoedfters ? Dat ware te wenfehen! Neen zeker! Dezen houdt men in Frankrijk; dezen hebben daar gelegenheid genoeg, om haar geluk te maaken en de voordeeligfte voorwaarden te bedingen. De, jegens Frankrijk zo goedgezinde, Nederlanders fchijnen, over het algemeen, met het vrouwlijk iiitfchot dier natie, reeds te vreden te zijn. Verouderde Theater-prinfesfen — uitgediende Juffers van  -C 252 )- ftiering van het huiswezen — tot eene zedelijke opvoeding der kinderen, en ter bevordering van de vreugd en het genoegen hares, door zijne beroepsbezigheden vermoeiden , Echtgenoots noodzaaklijk vereïscht worden. Nu vraag ik derhalven: zuigt een meisje, met het leeren der Franfche taal, immer de voortreflijkfte huishoudkundige grondftellingen in ? Of zijn alle fchriften, welken goede regels van deze heilzame wetenfchap bevatten, in het Fransch alleen gefchreven ? Zijn 'er gene andere bronnen, waar uit eene vrouw huishoudkundige wijsheid fcheppen kan? — Is met het leeren der Franfche taal immer het leeren van de kunst eener redelijke opvoeding verbonden? Kunnen wij alleen in die taal goede aanwijzingen daartoe vinden? Of hebben wij geene Nederduitfche fchriften , waaruit eene Nederlandfche Vrouw kan leeren, hoe Nederlandfche kinders tot goede waereldburgers — tot nuttige Leden van den Staat kunnen opgevoed worden? Mooglijk andwoordt gij hier: „ neen! wij hebben vast zo veele en zo goede voorfchriften ten dezen aanzien niet; en de meesten en besten, welken wij bezitten, zijn vertaalingen." Ik kan dit niet geheel tegenfpreken; doch wat is, meent gij, de reden, dat onze Geleerden zich minder op deze taak toegelegd hebben, dan anderen? Alleen dit, dat de Nederlanders, over het algemeen , de voordbrengfelen hunner eigen Natie met verachting van zich werpen , en zich liefst, in alle opzigten , naar den fmaak van anderen, en vooral naar den fmaak der F.ranfchen, wil• i Jen  -C *»3 )- lën fchikken, OF zou het Nederlandsen vernuft niét gefchikt zijn, om, in dit vak, zo goed als anderen, te werken? Het tegendeel hiervan blijk: duidelijk, om flechts één voorbeeld optehoemertj uit het werkje van Mejufvr. E.Wolf, geb. Bekker; over de opvoeding; Welk werkje in 't NederduitscH gefchreven , in 't Fransch vertaald en in Frankrijk met zeer veel graagte gelezen is. En, wij hebberi alle reden, om te verwachten, dat 'cr bij ons eerlang in 't geheel geen gebrek aan zodanige fchriften zal wezen , welken ons de uitrauntendfte regels van huishoudkunde, opvoeding enz, enz. zulleti aan de hand geven, als men flechts onze Nederlandfche fehrijvers, door een goed gebruik van hunne voorfchriften te maaken, tot voordzetting van hunnen arbeid wil aanmoedigen, in plaats van, uit eene fchandelijke zucht tot het uitheemfche , alleen dat gene aanteneraen * welk het voordbrengfel eener vreemde luchtflreek is, en derhalven voor onzen landaard, Hechts in weinige opzigten, gefchikt kan wezen. Maar, Iaat ik verder vraagen: is het leeren van dé Franfche taalde bron, waaruit zagtmoedigheid, bevalligheid, trouw, tederheid, gepaste geestigheid ; — in't kort, waaruit alle die hoedanigheden onmiddelijk ontfpringen, welken eene Vrouw bekwaam maaken, om haren Man het leven te veraangenaamen, en deszelfs pad met roozen te beftrooijen? Of misfen wij volftrektlijk zulke Nederduitfche fchriften, door welken behoorlijk te leezen, het verftand, het hart en de fmaak eener vrouwe, op de voldoendfte T * wij-  -( £?4 )- wijze , verlicht, verbeterd , gevormd en verfijnd kunnen worden? Dit zal toch niemand beweeren. Moet gij , lieve Dochter! nu niet toellemmen, dat een Nederlandsch Meisje de voortreflijkfte huisvrouw, de verftandigfte opvoedfter, de beste Echtgenoot zou kunnen worden, zonder ée'n lettergreep Fransch te leeren ? Of durft gij het tegendeel beweeren , en daardoor der ondervindinge volmondig tegenfpreken, welke ons nog zo veele eerwaardige Kederlandfche huismoeders toont, die intusfchen van het Fransch zo veel, als van de taal der maanbewooneren, verlhan ? li'aarom clan , vraag ik nogmaals , moeten zulke Nederlandfche Meisjes , die eens huismoeders zullen worden, de Franfche taal leeren ? Daarom, da: Nelandfche Meisjes en Vrouwen, met hare Nederiandfche Broeders en Zusters, Fransch zouden kunnen ftamelen? — Hoe belachlijk! Daarom, dat Nederlandfche Meisjes en Vrouwen met reizende Franfchen fpreken , en de lieve vleijerijen en aardige dubbelzinnigheden, welken dezen haar voorprevelen, zouden kunnen verftaan ? Nu, het genot dezer gelukzaligheid kan zeerwel opwegen tegen al den daartoe aangewendden tijd, moeite en kosten, en het is zeer infchiklijk, en met de vrouwelijke waardigheid geheel overeenkomftig, dat de Nederlandfche Vrouwen den Franfchen, die met baar in gefprek willen komen, de moeite benemen , van Nederduitfch te leeren ! Maar leeren de Franfche Vrouwen, ook Nederduitsch , om onzen naar frankrijk reizende, Mannen de moeite te fpaaren , van Fransch  —r Sps )— Wind en weder, hitte en vorst, 'honger en dorst zijn zijne gebieders. Wil hij zich arm derzelver beheer fching onttrekken , dan moet hij bij 'menfchen hulp en befchêrming zoeken , en iedere onderlTeuning beperkt zijne vrijheid. Eene volflrektc onafhsnglijkhcid is bij den behoeftigen mensch onmooglijk ; het komt alleen aan op -de mindere of meerdere mate, en de-ze is, gewis f von te weinig belang, om 'er gewigiige geneugten of pligten aan opteöfferen. Denkt gij, vuur het overige , teder genoeg, om op het denkbeeld alleen, dat gij uwer Echtgenootc eè"ne geheime kommernis veroorzaakt hebt, te beeven; dan zal u ook deze zelfde tedérheid leeren , bm harent wille , menige fmart te verduuren. Dan zult gij naderhand , bij de ftillc overpeinzing, wat gij voor haar verricht ,* voor haar opgeofferd; hoe gij hare genoegens, hare rust hebt verzekerd; zoveel, ja, ongelijk meer genoegen fmaaken, dar. ü het eerfle denkbeeld heeft kunnen grieven. Eene waare vriendfchaplijke hmveiijks - liefde zal u hierin den regten weg wijzen, en een onvermijdelijk leed dubbel vergbeden. „ Maar," zegt gij, „het denkbeeld wegens zulk eene verandering van denkwijze is voor mij onverdraaglijk."— En wriaröm,mijn Broeder? Deze verandering doet u' niets verliezen ; terwijl te gelijk uw denkbeeld wegens gelukzaligheid verwisfeit, en gij dit nieuw begrip in dat zagtaardig , teder fchepfel voldaan vindt , waaraan gij u verbonden hebt. En dè maatfchappij! — ook deze' zal 'er zeer weinig bij verliezen. Gelukkig in de dand, dat zij meer . Man-  —C =PP )- Mannen voedt, die hun leeven in eene aangename kalmte doorbrengen, dart zulken, die — indien zij konden — den aardbol zouden doen daveren! Beleedig daarom die braave Mannen niet, die, tegenwoordig , aan hun ftil verblijf gekeetend zijn ; fchoon zij anders, wanneer eigen verkiezing of pligt hen met Cook rondom de waereld hadden doen reizen;, zulk eenen togt, als een fpeelreisje , zou/len aanvaard hebben! Beieedig heilniet, wanneer zij, tegenwoordig, doen het gene hen lust, en dat alles rialaten, welk neiging en pligt hun niet gebieden ! Roept hen, echter, hunne pligt, en zij gaan niet; veracht — of beklaag dan die onnozele ongelukkigen, die, in de armen hunner Echtgenootcn, zeiven Vrouwen zijn geworden ! Maar, trek daaruit , echter , nimmer het gevolg , dat de Man , juist door het huwelijk, noodzaaklijk eene Vrouw moet worden: geloof veeleer, dat, hoe meer de Man zich, als Man, doet kennen, het huwelijk, juist daardoor, zo veel te gelukkiger zijn zal ; want een vast karakter, door verftand geleid , is , in alle betrekkingen — en dus ook in den echt — de zekerfte grondflag tot geluk. 't Is waar, gij fchijnt u bijzonderlijk te bekommeren over het gevaar bij de keuze eener Echtvriendin. Te regt, keurt gij dezelve zo moeilijk , als gewigtig; maar — omdat het moeilijk is, eene goede keuze te doen — te befluiten, dat gij geheel niet kiezen moet; — dit; begrijpt gij Jigteiijk, is zeer verkeerd geredeneerd. De meeste ongelukkige huwelijken vloeien niet daaruit voord , omdat de Man V s gee-  —( 300 )— geene beter Vrouw konde; maar, omdat hij ze nies wilde vinden. Bij kende, of die hoedanigheden niet, welke zijne keuze hadden moeten bepaalen; of hij "liet zich door jammerlijke beweegredenen beituuren. Laat ons de gefchiedenis van den Echt eens nagaan, en zij moet ons indedaad verbaazen, hoe'er nog zo veele draaglijke huwelijken beftaan kunnen. De een ziet een Meisje met roode bloozende wangen; zij behaagt hem; hij vraagt haar, en zij wordt zijne Vrouw. Een ander bewondert den vluggen tred in het danfen, of den rasfchen vinger op het klavier; hij zugt, en wordt verhoord. Een derde hoort, dat het Meisje rijk is; hij heeft zin aan het geld; dan, daar hij zulks, zonder de Schoone, niet krijgen kan, neemt hij ze beiden. De vierde ftreelt zich met de verbindtenis aan eene adelijke familie; hij nam dus de- Dochter, en, had men hem die geweigerd, dan zou hij zich, mogelijk, met de Kamenier vergenoegd hebben. Een vijfde laat zich door de welbefpraakte tong eener koppelaarster begoogchelen enz. Kan dit alles een gelukkig huwelijk baaren? Kunnen deze voorbeelden immer den verftandigen affchrikken, die dezen gewigtigen (tap, niet, dan na het rijpfte beraad , zal ondernemen ? Laat de gevolgen van overijling, ligtzinnigheid en dwaasheid voor rekening van hun, die dwaas genoeg waren, om eene ligtvaardige keuze te doen} De ontdekking der vercischte hoedanigheden in eene Vrouw is, ongetwijfeld, zeer moeilijk: maar, geloof mij, de fchoone Sexe veinst, gewis, niet meer, dan  —( 3oi )— dan wij Mannen. Haar oog en houding verraaden genoegzaam haar hart. Om eene Vrouw wel te leeren kennen, moet gij u niets; niet ééne gebaarde; niet één woord; niet éénen oogwenk; zelfs niet één gedeelte van hare kleeding en haar tooifel, bij herhaaling, laten ontflippen, en vooral niet de trekken van haar gelaat, die hare woorden verzeilen, zonder dat gij, echter, in het minde, uwen waarnemenden geest moet verraaden. Dit alles, met elkander vergelecken, zal u, gewis, tot eenen egten gronddag dienen, om te bedisfehen, of zij de eigenfehappen bezit, welken gij in eene Vrouw vordert, die u gelukkig zal maaken. Bovenal, mijn Waardde , moet gij u van uwe aandaande Vrouw geen te hoog denkbeeld vormen. Hoe veele zwakheden en gebreken zal ook zij niet in u moeten toegeven ? — en gij moet u dus even eens in daat dellen, om, ten haren opzigte, billijk en toegevend te handelen. Krijgt gij eene Vrouw, die, bij een regtfehapen hart, verdand bezit, dan kunt gij ook zeker gelukkig zijn. Is zij geheel vrij van verwaandheid en ijdele mode- zucht; van eigenzinnigheid, nijd en gierigheid: bemint zij , zo wel ten aanzien van haar eigen Iigchaam, als van hare huishouding, reinheid en orde: heeft zij een regtmatig gevoel van het goede en fchoone, zonder overdreeven aandoenlijkheid; dan hebt gij he: aan u zeiven te wijten, wanneer gij beiden, in den tijd der eerde vuurigde liefde, geenszins den grond legt tot eene dnurzame overëendemming. Waarlijk, mijn Broeder, onder honderd ongelukkige huwelijken, : . \ • V 2 - zijn  r-( 302 33» zijn 'cr zestig , enkel door toedoen van ons , Mannen: en de reden is blijkbaar: want, onze opvoeding moge ons tot den burgerftand, tot kooplieden , konstcnaars of geleerden vormen; maar zij vormt ons, gewis, nimmer tot goede Echtgenooten, Dit blijft, gantsch en al, onzer eigen opmerking en ondervinding overig , zodat onder duizend die in het huwelijk treden, naauwlijks één is , die op zijnen trouwdag weet, welke grondbeginfelen hij omtrend zijne Vrouw heeft in acht te nemen. Ik, voor mij, kende mijne Vrouw zeer weinig, toen ik haai- nam. De gantfche waereld fprak ten haren voordeele, en deze algemeene aanprijzing deed bij mij zeer veel af, zonder dat ik haar gezien had. Eindelijk kwam ik in haar gezelfchap. Hare klecding gaf hare genegenheid voor orde en reinheid te kennen , zonder eenigen fchijn van pracht. Zij verried eene hoogachting voor hare Moeder, welke mij ook, voor haar, hoogachting inboezemde. Hare gefprekken waren van dien aard, dat 'er zekerlijk over ieder onderwerp wel iet beter te zeggen was; maar, dat ook duizend anderen het nog zo goed niet zouden gezegd hebbenl Alles droeg het kenmerk van befcheidenheid en behaaglijke onfchuld. Aan ééne mijner waardfte Vriendinnen droeg ik de zorg op . der naauwkeurigfte waarnemingen , tot welke de Vrouwen omtrend hare eigen Sexe het best in ftaat zijn, en dezen waren mij zo voldoende , dat ik haar eindelijk tot mijne Vrouw nam» lk  —I 3°3 )- Ik had, gelijk gij weet, juist dat ongeluk, waarvoor gij zo zeer vreesdet, vau tot eene familie te behooren , welke mij niet behaagde ; en , echter , kan ik niet zeggen, dat mij deze omtlandigheid immer eenig aanmerklijk bezwaar heeft opgeleverd. Mijn' Vrouw was het, van den beginne af, met mij eens, om hare bloedverwanten nergens in te kennen , dat ons bijzonder huishouden betrof. Wij verkeerden met hun, op eene hoflijke wijze, zonder dat wij één' hunner voor ons noodzaaklijk maakten. Hoe zeer hunne leevenswijze met de onze, en de onze met de hunne, geenszins ftrookte, heerschte 'er, van beide kanten, eene zeer goede verftaudhouding.'Zelfs hield mijne Schoonmoeder , na reeds langen tijd over de opvoeding onzer Kinderen gezugt te hebben , eindelijk geheel op met klaagen , en begon ten laatften zelve te twijfelen, of ik niet gelijk had. En, daar ik altijd bedaard bleef; daar wij beiden zorgvuldig acht gaven , dat wij niemand beleedigden; eenen ieder lieten oordeelen, zonder eens anders gedagten te vraagen, eti naar ons eigen goeddunken handelden , bleeven wij bevrijd van alle kommernis. Voor het overige, wil ik u gaarne het voornaamfte grondbeginfel mededeelen , welk ij:., in mijnen gehuuwden ftaat , bij aanhoudendheid , in acht genomen, en waarbij ik mij zeer we! bevonden heb. Het beftaat hierin: ,, men moet geringe onheilen doorstaan, zonder dat zij invloed op ons behooren te maaken: de grooter rampfpoeden moet men afwenden, zo goed men kan , en zo verre de bilV 4 lijk»  -( 3Q4 )- tijkheid zulks toelaat: al het overige moet men der Voorzienigheid overlaten." Deze grondregel, mijn lieve Broeder, is bij mij zo gewigtig, dat ik daaruit al' mijnen troost, en te gelijk mijnen werklamen ijver ontleene , en bet jammert mij in de daad, dat dezelve, bij gehuuwden en ongehuuwden, zo vaak uit het oog verloren wordt. Dit bezef behoort bij ons te werken, in duizende gevallen van bet leeven. Het zoude ten uiterften dwaas zijn , indien alle mogelijke — ja, indien zelfs de gewoone rampfpoeden van dit ondermaanfche alle onze tegenwoordige geneugten verbitterden. Tegen de onaangenaamheden van den Echten ftaat, kunt Gij, met het hoogfte regt, ook de genoegens ftellen, welken hij waarlijk kan opleveren, en die niet zelden gefmaakt worden : naamelijk, de hartelijke deelneming uwer Echtvriendin in het lijden, dat u treffen mogt; hare vertroofteude toefpraak; hare tedere bezorgdheid, en het belangrijk deel, welk zij heeft in de verftandige huishouding en opvoeding: — genoegens, die niet te befchrijven zijn, maar alleenlijk moeten gevoeld worden, om ze, naar heuïe waarde , te kunnen beöordeelen. Zie daar, mijn waarde Broeder, eenige losfe bedenkingen over het onderwerp onzer briefwisfeling. Wilde ik dit, in orde en overëenkomftig de waarde der zaak, behandelen, dan zou ik eerder een geheel boekdeel moeten fchrijven. Het een en ander zal, misfehien, kunnen dienen, ©m u te overtuigen, dat gij den ftaat des huwelijks, tot nog toe, zeer partijdig befchouwd hebt. Mijne omftandigheden laten  •C 305 )- ten niet toe, dat ik u breedvoeriger fchrijve. Ten dien einde, heb ik de verdere beandwoording van uwen brief mijner beste Vriendinne aanbevolen, 't welk zij ook , in hare fnipperuuren , zal volvoeren. Ik ben enz. V 5 VL  VL EGTE BERIGTEN wegens den N E' G E R-H A N D E L. Indien 'er ooit eene zaak zij, welke de oplettendfte naarfpooring van den menfchenvriend verdient, het is, gewis, de Slaaven - handel. De menfchelijkheid eischt hier uitdruklijk, in hare regten te worden gehandhaafd. Zij vordert, dat de maatfchaplijke welvaart van befchaafde en koophandel-drijvende Natieën geenszins gegrond worde op eene jammerlijke onderdrukking van de regten van andere volken of perfoonen, die, hoe zeer in befchaafdheid of kleur vcrfchillende, door den Schepper, echter, even vrij gefchapen zijn. Met genoegen hebben wij uit de Engelfche Nieuwspapieren gezien, dat dit gewigtig onderwerp thands de aandacht dier Natie bezig houdt, en, met geen minder genoegen, kunnen wij zulks van menschlievende Kooplieden in onze Republiek verzekeren. Bij deze gelegenheid zijn 'er, in het gemelde rijk, menigerleie gcfchriften ten voorfchijn gekomen, waarin deze handel verontfchuldigd, door bijzondere berigten opgehelderd, en verdedigd; maar, aan den an<$J ' de-  deren kant, niet min hevig, is beftreeden geworden. Veelen der bcrigtcn wegens den waaren toedragt der zaken misfen, intusfchen, die egtheid, welke men in eene zaak van dat gewigt verlangen moet. Hec zal daarom onzen Landgenooten niet onaangenaam zijn , een egt verhaal van den Neger-handel te lezen, uit den mond van den Heer A. Falconbridge, die, eenige jaaren, als Scheeps-chirurgijn op de Neger-fcheepen gediend, en daardoor gelegenheid gehad heeft, om de zaken van nabij gade te flaan, gelijk dan ook deze zijne berigten, boven alle anderen, die ons tot dus verre bekend zijn, den voorrang verdienen. * * * De voornaamfte plaatfen van den Slaavenhandel op de Afrikaanfche kust, zijn Bomzij en nieuw Calahar. Zodra de fchepen hier aankomen, worden de zeilen, het touwwerk, zelfs het bovenfte gedeelte der masten, afgenomen. Met deze materiaalen bouwen de Zeelieden, boven op het dek, eene foort van huizing, met eene omheining. Dit zogenoemde huis, met matten en riet bedekt, is in onderfcheidene vertrekken verdeeld, met deuren voorzien , en , in zijn gantfchen omtrek, twee voeten breeder, dan het fchip. Het oogmerk, welk de Zeelieden met het bouwen van zodanig huis hebben, is, om zich tegen de, in deze luchtftreek bijkans ondraaglijke, hitte der zon, en tegen den zwaaren wind en regen, welken men, aldaar, op zekere vaste tijden, heeft, te  -( 3°8 }- ce befchutten. Deze maatregelen, eenter, zijn niet toereikende; want de fterke wind en regens dringen door alles heen, en, in plaatfe van koelte te veroorzaaken , vermeerderen zij de hitte in het fchip , ▼oornaamlijk tusfehen de dekken. Hierbij komt de rook van groen Hinkend brandhout, welke, bij gebrek van eene opening in de vrije lucht, door het geheele fchip heentrekt. Deze rook is voor de gezondheid allernadeeligst. De oogen lijden hierdoor het meest, en, niet zelden, is eene volflagene blindheid het gevoig. Bij het bouwen van dergelijk huis komt nog een ander oogmerk, om, naamelijk, den Neger het in zee fpringen te beletten; fchoon zij, ondanks alle voorzorg, door de rietc befchotten heendringende, niet zelden in hunne poogingen {hagen. De fchepen, zo Engelfche als Franfche, van welke 'er fomtijds twaalf, vijftien, of meer, te gelijk komen, liggen, gewoonlijk, een halve Engelfche mijl van de Stad Bonnij, ten anker. Terftond begeven de Kapiteins zich aan land, maaken hunne aankomst bekend, brengen den Koningen hunne gei fchenken, en nodigen hen op hunne fchepen. Deze gefchenken beftaan , voor het grootlte gedeelte, uit Hukken doek, katoenen lijwaaten, zijde zakdoeken, en fomtijds uit brandewijn, wijn, of bier. In het jaar 1784, hielden twee Koningen, die beiden Engelfche naainen hadden aangenomen , te Bonnij hun verblijf. De dén liet zich Norfolk en de ander Peppel noemen. De huizen of hutten dezer Koningen zijn, van de overige Neger-hutten der Stad, ner-  —f 309 )— nergens anders aan te kennen, dan aan hare grootte, zijnde voor het overige omringd van magazijnen, ter berging van Europifche koopwaaren, die voor den Slaaven-handel gefchikt zijn. De Slaaven worden, gedeeltelijk door de Koningen zeiven, gedeeltelijk door Negers, die aan de Koningen hiervoor zekere geldfommen moeten opbrengen, aan de Europeaanen verkogt. Om dezen behoorlijk te doen betaalen, zenden de Koningen op alle de fchepen eenige Zwarten, die dag en nacht op dezelven moeten oppasfen, om dezen tol te ontvangen. Zo dra de Koningen aan boord geweest zijn, alwaar zij zeer wel onthaald en door het losfen van het gefchut begroet worden, neemt de handel een aanvang, welke gewoonlijk drie maanden duurt. In dezen tijd, gaat 'er geen dag voorbij, zonder dat 'er eenige Negers gekogt en op het fchip gebragt worden. Naar mate van de omftandigheden, worden 'er dan eens meer, dan eens minder Slaaven gekogt. Het is den Heer Falconbridge zelf éénmaal gebeurd, dat'er zo veel Engelfche en Franfche fchepen waren, dat zijne koopwaaren, voor welken hij vijfhonderd Slaaven gemeend had te zullen aankoopen, door de groote menigte van fchepen, hem niet meer, dan drie honderd en tagtig Slaaven opleverden. Bij den Amerikaanfchen oorlog, had juist het tegendeel plaats, daar'er, in den tijd van drie jaaren, Hechts één fchip, en wel van Leverpool, te Bonnij kwam, en hierdoor eenen zeer voordeeligen inkoop deed. Het zelfde gebeurde in Angola, alwaar men in vijf jaaren geen fchip gezien had. In dezen gelukkigen tusfchentijd, had rust en eens- ] ge-  —C 310 )— gezindheid onder de inboorlingen plaats gehad, welke echter, ■ terftond na de aankomst van het eerfte fchip, door het verlokkende van den handel, verbroken werd. De zwarte Slaaven - handelaars koopen de Negers op openbaare markten , welke alle zes wecken, ;oo Engelfche mijlen , landwaarts in, gehouden worden. De Volken, tot welken deze ongelukkigen behooren i woonen nog veel dieper in Afrika, zo dat 'er fomtijds, maanden 'Vereiscbt worden , om hen naar de markten te brengen,. Hjpr worden 'er eenige duizenden veikott , meest Mannen en Jongelingen , en ileehts een derde gedeelte Vrouwen. Deze'menfchenhandelaars hebben in allerleien ouderdom gading ; Zij koopen .Zuigelingen van één maand, en Grijsaards van zeventig jaaren ; zelfs zwangere Vrouwen, die binnen korten tijd wiosfen moeten ; doch allen voor- -onderfcheidene prijzen , naar gelang der rijzing of daaiing. Deze ellendigen worden , vervolgends, in QShools geladen, en zakken alzo de rivieTen af, om naar de zeekusten en fchepen gebragt te worden. Het verfchrikiijkfte beftaat hierin , dat de .mee ft en dezer ongelukkigen , door list, of door geweld, uit hunne hutten gelokt en daarna weggevoerd worden. De zwarte menfchen-koopers verftaan zich , bijzonder wel , op deze konst, en , wanneer men hun oogmerk ontdekt, om te willen vluchten, dan komen hun groote honden, die hierop geleerd zijn, te hulp. Anderen worden op hunne akkers overvallen en-medegevoerd. Dikwerf, echter, treft ditzelfde  ■K snO- de noodlot den Menfchen-roover , die zulks geenj. zins als een ongewoon ongeluk befchouwt. Op deze wijze wordt onder de Negers eene éenwigduurènde vijandfchap en mistrouwen gevoed , en alle gezelligheid ten eenenmaale verbannen. Dat de Neger- Koningen de Slaaven1 opvoeden , om hen te verkoopen , -even gelijk men in- Europa met het Vee handelt, is volftrekt bczijde de waarheid ; wam zij alleen, welken men door list weet te vangen , of van eene misdaad i hoe onregrvaarth'g óbk , weet të befchuldigen,- - worden als (Inaven. verkogt. Tot eert 'voorbeeld hiervan dicht: hét volgende. Zeker zwarte Slaavenkooper , die'te gelijk ;het amTk-Vaa' Regtér te Bonnij waarnam, wildé eenige Europtfch* wnaren koopen; doch hij KW geèn'é S-Taavert'? m voor dezelven in ruiling te geven. - Terfiond werd een arme visfeher gevat , on'der voorwennfel , dat hij zijn visch te duur verkogt had. De R'egter vond hem, zonder bedenking, fchuldig, en verkogr hem oogenbliklijk. t»i I Niet min ongerijmd is het, te beweeren, dat de Slaaven , voor het grootfte gedeelte , uit krijgsgevangenen beltaan zouden. De Heer Falconbridge, zelf heelmeefler zijnde, onderzogt de ligchaamen van een groot aantal flaaven, en ontdekte geene verfche wonden. Op de goudkust van Guinëa, alwaar geene markten landwaarts in te vinden zijn, worden, ondanks de veelvuldige oorlogen, Hechts een matig aantal (laaven te koop geveild. Zodra zich een fchip aan de Kust vertoont, verfpreidt zish het gerucht hiervan, zeer fpoedig, tot in  —( 312 )— in het diepst van het Land. De Menfchen - Kaspers verlaten terftond de markt , en ijlen naar de zee-kusten, alwaar de flaaven eerst gereinigd en met palm-olie beftreeken, en daarna ten toon gefteld worden. In de eerde plaats, onderzoekt de Kooper naar den ouderdom eu de gezondheid der flaaven, en , vervolgends , befchouwt hij alle de deelen des ligchaams. Zeere oogen, flegte tanden, lamheid of andere gebreken, zelfs eene fchraale geftalte, verbreeken den koop, al is dezelve reeds geflooten; de teruggave, echter , moet niet laater , dan den volgenden dag, gefchieden. In dit geval, worden de ongelukkigen, die aldus afgekeurd zijn, door hunne eerfte Meefters jammerlijk mishandeld, ja , fomwijlen zelfs om het leeven gebragt. Zulk eene wreedheid is, vooral op Nieuw - Calabar, niet ongewoon. Men heeft, aldaar, zelfs voorbeelden, dat de zwarte Menfchen - Koopers de teruggegevenen, allen, in tanoos gefcheept , en , digt onder het Schip, de hoofden hebben doen afhakken. ('t Fervelg hier na.) VII.  VIL ZEDENLJJKE BEDENKINGEN over GODS GOEDHEID, bij den ZWAAREN WINTER In December 1788 en Januarij 1789. Hij geeft fneeuw ah wol. Hij ftrooit den rijm als mch. V. werpt zijn ijs been als ftukken. irie zoude beft aan voor Zijne koudel • i Psalm cxlvii. 16, 17. Mijne Heeren! Uw ontwerp ter bevordering van het menfchelijk geluk behaagt mij zeer. Gaarne zal ik ook, bij gelegenheid , daartoe bijdragen. Ziet hier eene proeve. Onder de bronnen onzer waare geneugten, en dus van ons eigenlijk geluk, behoort, ontegenzeglijk, de opregte erkendtenis van de egte waarde der Goddelijke zegeningen. Deze ftoffen zijn mijne geliefdile onderwerpen op den predikftoel, omdat ik bij mij zeiven overtuigd ben, dat zij het meest op der menfchen harten vermogen. Ten dien einde, hield ik ook mijner Gemeente, in den beginne dezes Jaars, de volI.D.HI.S. x  -C 314 )- gende bedenkingen voor. Beliaagen zij U, plaatst ze" als dan in uw Maandwerk. Mogelijk zal nog de een of ander , buiten den kring mijner Toehoorers, door derzelver lezing gedicht worden. Ik ben enz. d£ A Niets, mijne waarde Vrienden, is van meer nut en invloed op onze deugd, en gevolglijk op ons geluk, dan het opregt en werkzaam geloof in eenen God , den Schepper van het gantfche geheelal. Het is daardoor, dat de Mensch zich zeiven opbeurt en vertroost; zich verheft en veradelt, en, reeds op deze aarde, zijne fchrcden richt naar eenen weg, die hem onbekend is, doch die hij met eerbied vertrouwt , dat alle de paden van dit leeven, in fchoonheid van tooneelen , verhevenheid van uitzichten , en het genot van zuiveren wellust, oneindig zal overtreffen. De befchouwing van Gods goedheid opent hem , midden in den grievendften kommer, de rijkfte bronnen van genoegen. Van den hemel daalt niets af, dan louter zegen: daar de mensch eene gaaping of een gebrek meent te vinden, is het niet anders , dan een gebrek van zijn eigen doorzicht. God blijft altijd en eeuwig dezelfde, die Hij is : oneindig in wijsheid en kracht, en onuitputlijk in goedheid! Zo deze gedagten ooit gepast en pügtmatig zijn ter godsdienstige herinnering, tot flaaving van hoep , van troost en van vertrouwen; zo zij ooit met vrucht kunnen werken op onze harten, het is thands,  -C 315 )~ thands , M. V., midden in de ondervinding van eenen geftrehgen winter — een winter, van wiens gelijke, naauwlijks, de afgeleefdfte Grijsaards een even treffend getuigenis kunnen geven. Hoe menigwerf heeft het gevoelig hart, welk deel neemt in de fmarten zijner Natuurgenoten , niet in ftilte gezugt over de grieven en ellenden, welke alömme zijn geleeden! ,, Ach!" dus was zekerlijk de taal van menigen mededoogenden: „ Ach! wie weet, hoe veelen mijner Naasten, van voedfel en dekfel beroofd, de fnerpende koude, niet, dan met de jammerlijkfte grieven en fmarten, hebben kunnen verduuren! — hoe veelen daardoor, als een prooi voor het graf, aan hunne nabeftaanden zijn ontrukt: —hoe veele Ouders, uit gebrek aan het nodige, hunne tedere Wichtjes aan de armen van den eeuwigen flaap hebben moeten overgeven:—hoe veele Vrouwen en Kinders denfteun hunner huisgezinnen ; — hoe veele Mannen, in het verlies van Echtgenooten, hun alles hebben verlooren: — wie weet, hoe veelen, vooraltijd, in hunne gezondheid zijn gekrenkt gewdrden; hoe menigen thands, voor altijd, zich aan den drukkenden last der armoede zullen moeten onderwerpen, die nog, kort geleeden, hoopten, een redelijk onderhoud , door hunner handen arbeid, te zullen genieten ! — En dan nog de gevolgen! — ach! hoe jammerlijk is het vooruitzicht van planten, gewasfen en vruehtboomen, wier beftaan en onontbeerlijk nut in de ijsdcelen der aarde is verzwolgen: — hoe ontzettend is het denkbeeld van den ijsgang op groote en ftroomende rivieren; cfe ijsgang, die paalwerk en dijken, fchepen en landerijen , dorpen en lieden, X 2 mensch  *-( 3i<5 )- mensch en vee, onder het geweld der ijsfchotfen en golven , dreigt te verwoesten ! " Dus zeker heeft menig goed hart bij zich zelf geredeukaveld ; en , daar deze over den kingen uiteen zuiver gevoel van menfchenliefde voordfprooten , zijn de verzugtingen en de milddaadighefd, daarbij gepaard, een aangenaam offer geweest voorden throon van het eeuwig weldadig Opperwezen. Met dat alles, indien de Mensch niet omzichtig zij in zijne oordeelvellingen, zoude hij fomtijds, midden in zulk eene mengeling van treffende aandoeningen , fchoon zonder eenig boos opzet, de eigenlijke waarde van de zegeningen des Allerhoogften kunnen verloogchenen. Hoe ligtelijk zoude de Mensch, wanneer zijn gevoel eenigzins overdreeven was, bij zich zeiven vraagen: ,. Kan dit alles het werk zijn van eenen weldaadigen Schepper en Albeftuurer?" — hoe ligt zou hij, daardoor, in naargeeftige twijfelingen kunnen verzinken , welke alle de waarde van zijne menschlievende gezindheden zouden ontluisteren! Hoe fterk, daartegen , moet zich zijne gevoeligheid verheffen , wanneer hij, na een oplettend onderzoek, bevindt, dat een aanmcrklijk gedeelte van die ellenden, welke zich aan zijnen geest vertegenwoordigden, geenszins van God afkomftig, geenszins door Hem verordend; maar een gevolg zijn van het verzuim, van de onkunde, van de doolingeu, en van de verkeerdheden der Menfchen - kinderen! — Gewis', dan zal zijn mededogend en weldadig hart, tot eerbied en dankbaarheid geftemd, ook daardoor zijnen grooten Schepper verheerlijken. God geve, dat de volgende bedenkingen over den winter, deszelfs geftrengheden, en nade e-  —C 317 )— deelige gevolgen , daartoe van vrucht mogen wezen ! Wij weten bij eene jaarlijlcfche, over het geheel genomen vrij eenpaarige, ondervinding, dat, zo dra de natuur, in zomeren herfst, hare weldadigfte fchatten heeft uitgeftort, de aarde, als dan ,tot zek-re rust begint te neigen, in welke zij, als't ware, hare krachten verzamelt, en zich, in het geheim , voorbereidt tot eene nieuwe fchepping. Wel dra nemen huilende florm vinden en koude regens eenen aanvang. De aarde, door de hitte uitgedroogd , moet op nieuws bevochtigd worden, en deze vocht moet tot in de diepfte ingewanden doordringen ; want, hoe andeis zouden de wortelen van veelerleie planten nieuwe fappen ontvangen:—-hoezouden zij anderszins voor eene verftijving van de geflrenge vorst bewaard : — hoe zouden anders de winter-zaaden worden ontwikkeld? — Dit aanhoudend regenachtig weder nu brengt menige dampen te weeg, die, bij hunne famentrekking, vergiftigend en befmettendzouden zijn, zo niet een aanhoudende wind, ja fomtijds een weldadige ftorm , dezelven verfpreidde. Na deze nieuwe bevrachting welke de aarde door de vochtigheid ontvangt, verkrijgt de lucht, natuurlijker wijze, dien trap van koude , welke de wind , en van de plaats, alwaar hjj zijnen oorfprong neemt, en van de landen, welken hij doorreist, met zich voordfleept. De koude dringt de vuurdeelen , door lucht en water verfpreid, zeer digt in een ; het waterachtige vereenigt zich langs hoe naauwer , en verkrijgt, daardoor , hardheid en verftijving : van hier de vorst, en hare uitwerkfelen — X 3 dt  —v 31» J de fnecuw en liet ijs. Hoe weldadig is. niet hierin de zorg van den Schepper der Natuur, terwijl, doorgaands , de mate van fneeiiw naar de geftr-engheid der vorst is geëvenredigd. Zij is het beste kleed, welk aan planten en gewasfen ter dekking en befcherming tegen de koude; tot onderhoud der behoorlijke warmte; tot in (tand houding en voordzetting van den groei door falpeterige vochtigheid, en dus tot eene allerkonftigfte bemesting dient. Nuttig, derhalven , en onontbeerlijk is de winter voor alles, wat de aarde bevat. Zijne verfchijning is loutere weldaad. Door hem herftelt de uitgeputte Natuur hare krachten ; hij vormt het voedfel in het verborgene, en door hem treedt de fchepping, na eenen kleenen tijdkring, even als in hare eerfte jeugd , ten voorfchijn, en verzadigt, al wat 'er leeft. En de Mensch ! — ook voor hem is de koude, behalve de bekoorlijkheid van tooneels - verwisfelingcn, welke ieder dag hem bijkans verfchaft, ééne der beste zegeningen. Door de aanhoudende warmte, en bovenal door de hitte van den zomer , was ook zijn zenuwgeftel ,— één der voornaamfte raderen van zijn werktuiglijk Iigchaam — in veerkracht va-flapt : deze wordt thands ten eenenmaale herfteld; zijne fpieren dringen zich in een; de lucht, van fchaadelijke dampen gezuiverd, ademt hem leeven en moed, gezondheid en kracht in ; het bloed fnelt vlugger en vinniger door zijne aderen ; zijne ziel zelfs gevoelt een nieuw vermogen; hij deukt met meer leèvendighëid en kracht, en zijn hart is veel meer open voor de treffelijkfte aandoeningen cn geneigdheden. Hij,  —C 319 )— Hij, derhalven, die dwaas genoeg ware, om, in dit land zijner geboorte, te verlangen , dat de aangename zomer door geenen verkoelenden winter vervangen werd, zou, in den eigenlijken zin, niets minder begeeren, dan een onvruclnbaar gewest ter zijner inwooning , een ongezond Iigchaam in eene verpestte luchtftreeken eene zwakke ziel in eene verhippende hitte. Het is door de ondervinding beweezen , dac landen, die geene gematigde afwisl'eling hebben vaii hitte en koude, noch gezonde , noch verftandige , noch eigenlijk gezegde deugdzame Menfchen ineen groot aantal opleveren. ,, Maar, waartoe juist een gcftrenge winter? Zouden alle deze nuttige einden niet eveii zeer, door eene matige verkoeling van het aardrijk, bereikt worden?" — Dan, wie is de Mensch, die zich vermeten zal, om de mate van verkoeling te bepaalen , welke 'er voor het aardrijk , voor de gezondheid van mensch en vee nodig is ? — Wie is in ftaat, om den aard der befmettende dampen, de meerdere of mindere mate van verpesting te bereekenen, welke daaruit zal voordvloeien ? — Hoe menigmaalen verfpreidt zich niet zeker ongedierte over eene gantfche landftreek, welk alles, wat de aarde in haren fchoot koeftert , omwroet en vernielt, en w ïili dus, enkel door eene fcherpe vorst, in zijne alles beheerfchende woede kan beteugeld worden? — Hoe dikwerf heeft het aardrijk zulke deelen nodig, 'welke den eigenlijken wasdom geven? —en, daar men, bij gedaane waarnemingen , heeft opgemerkt,: dat juist devermenging van falpeterige deelen hiertoe gefchikt X 4 is,  _( 3ïo )- is, hoe weldaadig is dan niet de vorst , Welke de fneeuw, fchoon een dekfel tegen hare geftrengheid, met eene onbegrijpliike kracht, tot in het hart der aarde doet indringen? — Zoude de Mensch zich, hier, overeen weinig ongemaks beklaagen , daar de gevolgen van zulk eenen geftrengen winter misfehien het behoud zijn van duizenden en millioenen van fchepfelen, die , allen, door het aardrijk moeten gevoed worden? — daar hij zelf, mogelijk, zonder denzelven, een prooi zoude geweest zijn van de jammerlijkfte befmettingen, welker woede , niet, dan'door de ontzaglijklie tegenwerkingen der Natuur , had kunnen beteugeld worden ? h Is waar , de geftrengheid van den winter kost aan verfcheide planten en zaaden , aan veele Dieren, ja, aan menig Mensch het leeven, terwijl zijn Zwak Iigchaam of daartegen onbeftand is, of gebrek aan het noodige hem verhindert, den noodzaaklijken tegenfland te bieden. — Maar, zou dan het geheel wederom lijden, ten koste van weinigen? Zou dan de altijd goede God, die de krachten der Natuur, onbegrijplijk konftig, tegen elkander heeft afgewogen, hierin de evenreedigheid moeten vernietigen, en, ten gevalle van een kleen aantal van fchepfelen, duizende anderen ongelukkig doen worden? — Neen , M. V., dus handelt nimmer het goedertieren Opperwezen , bij wieu het welzijn van het geheel de regelmaat is van alle Zijne inrichtingen! —En, (laan wij dit aantal van ftervenden eens wat naauwkeuriger gade, hoe veelen zullen wij niet aantreffen, wier ouderdom, bij een afgeleefd Iigchaam, oninooghjk een Jan-  ~C 324 )- hier ontfpringt derhalven eene rijke bron van de reinlte vreugde; hier deelt de weldaadige rijkelijk uil , naar mate van zijne inkomften; in de edele bewustheid, dat hij, zo doende, zijne goederen eerst regtmatig befteedt; in het zaligend gevoel, dat hij, alzo handelende, zijnen Schepper waardig leeft — zijnen Schepper navolgt. Zo ontvonkt dan de geftrengheiu van den winter de weldadiglte geneigdheden, en dit nieuw en goddelijk vuur gloeit voor den •edelmoedigen zelfs, niet te vergeefsch, in zijn hart : zijne denkwijze, ja, zijn gantfche karakter moet ^ongetwijfeld , daardoor veradeld worden. Zo (trekt het rampfpoedige van dit leeven tot eene gezegende aanleiding ter uitbreiding van zedenlijk goed onder het Menschdom ! Langs alle deze befpiegc-lingen nu, wordt een groot gedeelte van het vermeende kwaad, welk in den geltrengen winter ligt opgeflooten , zeer aanmerklijk verminderd; ja, men zoude zich, bij Gods wijze toelating van- deze geduchtte werking der Natuur, gelukkig, onuitfpreeklijk gelukkig kunnen reekenen , waren het niet de jammerlijke gevolgen, welke dikwerf uit eene zwaare koude voordvloeien. — ,, Welke onheilen en verwoestingen worden 'er niet aangericht door het bevrozen water, welk zich , eerst, tot een vast Iigchaam van ijs vereenigende, naderhand, bij den aankomenden dooi en wind, van één fcheurt, tot ijsklompen vormt , tot ijsbergen verheft', welke, en vaartuigen cn wooningen, dorpen en Iteden , menfchen en dieren , met de akeligfte overftroomingen, ja, met eenen geheelen ondergang bedreigen?" —■ Nie-  -C 325 )- Niemand is 'er , die dit nadenkt , M. V., of zijn hart wordt met het leed zijner naaften op het innigst bewogen, en ieder, die niet verbasterd is, zal ook gaarne hier medewerken, om deze bitterde onheilen , zo veel hij kan, te verligten : — maar , willen wij onpartijdig zijn, hoe weinig zullen wij dan bevinden , dat ook hiervan aan den goeden Schepper te wijten zij? — Moet het dan aan God worden toegekend, dat de Koopman , die jaaren, achter elkander, den winter gezien en ondervonden; ja, die misfchicn reeds de fchaade van den ijsgang, bij het verlies van fchepen , gevoeld heeft, nog niet zo omzichtig is, dat hij zijnen voorraad en koopwaaren bij tijds verzamelt, eer hij zich aan de onzekerheden van den winter behoeft te waagen? — Is hec aan God te wijten, dat eene onmatige zucht tot winst, menfchen en fchepen aan verwoesting blootftelt, op een tijdftip , dat men het gevaar met alle zekerheid kan bereekenen ? — Is het aan God toe te kennen , dat de Mensch , die, van jaar tot jaar, om zo te (preken, ondervindt , dat de beddingen der rivieren, door de aanfpoelmg vvan zand en (lijk, hooger worden, geene zorg draagt, om den ftroom en het geweld van het water te breken , en ook daardoor , in den winter, den fchaadelijken ijsgang te verhinderen? — Het land, welk een groot gedeelte uitmaakt van onze Republiek , was weleer een prooi der verwoestende golven. Onze Voorouders maakten het, door noesten vlijt, bewoonbaar; zij legden de Noord zee , onder den Goddelijken zegen, aan banden; zij keerden de watervloeden: — waarom zou-  zouden'er dan , ten huidigen dage, geene middelen voor handen zijn , om ftroomende rivieren te beteugelen? — Laat ons, M. V., het gebrek hiervan, en de jammerlijke nadoelen , welke daaruit voordvloeien, althands ten aanzien van ons Gemeenebest, toefchrijven aan de onkunde, aan het mangel van onderzoek, aan verkeerde fpaarzaamheid, aan eene beklaaglijfcé jaloersheid van de ééne Provincie jegens de andere , aan het vooroordeel , en , eindelijk, aan de lafhartigheid , of bet gebrek van egte vaderlands-liefde onzer Landgenooten. Laten wij ons nimmer vermeten, den weldadigen Bouwmcefter van 't geheeliil een gebrek aan te tijgen in voorwerpen , welken hr aan den arbeid en den vlijt der Menfchen heeft overgelaten, terwijl Hij hunne ontzachlijkfte werken en ondernemingen ten gemeenen nutte, zo dikwerf, met zijnen zegen bekroond heeft. ' Laat ons wenfehen, dat ieder, wiens kunde daarvoor bereekend is, zulke dingen met ernst nadenke, cn dat het hun, nimmer, aan onderfteuning mangele, om de heilzaamfte ontwerpen uit te voeren! Laat ons intusfehen, zo lang men deze onheilen nog niet heeft weten te verwijderen of te herftellcn, ons vertrooften met het regtmatig denkbeeld, dat alle deze rampfpoeden van weinige perfoonen , gehuchten , dorpen of lieden, hoe beklflaglijk op zich zelve, niet kunnen opweegen tegen het goede, welk uit den winter wordt geboren, en zich verfpreidt tot duizenden van menfchen, over een groot gedeelte van den bekenden aardbodem. Laat ons, intusfehen , deel nemen aan de onheilen, die 'er plaats hebben; laten wij  VIII. DE BEDELAAR. (Een egt voorval} „ Ik heb niets, dat ik u geven kan, mijn Vriend l" zeide ik tot een oud Man, die 'er zeer berooid uitzag, en vóór de deur van de herberg ilond, alwaar ik, op mijne reize door Frankrjk, eenige u'urea vertoeven moest. Hij hield zijne rooden muts in de hand, en fprak geen enkel woord: doch 't gene zijs mond zweeg, gaven zijne oogen en zijne gantfche houding genoegzaam te kennen. Deen fmeektea zo fterk om mededogen, als ik ooit gezien heb. Zijn hond flond naast hem, en dit getrouwe dier floeg, even als zijn Meefter , de oogen onbeweeglijk op mij, en fcheen dus, even als deze, mededeelzaamheid af te fmeeken. „ Ik heb niets!" herhaalde ik nogmatls , en de éénige reden van deze weigering , welke ik naderhand, daar het anderszins mijn karakter niet medebrengt, bij mij zei ven konde opmaaken, was gelegen in eene onaangename ontmoeting, welke mij op dien morgen was bejegend , entevens in het heete V 2 we-  -( 332 > weder. Intusfehen was mijn gezegde een leugen en verried gebrek aan mededoogen. En — op het eigen oogenblik , nadat ik het gezegd had, bloosde ik van fcha*mte. „ Maar," dagt ik bij mij zeiven ; — zo fterk in de daad werd ik door eenen kwaaden luim beheerscht: „ maar, dat Volk is altijd even onbeschaamd!" Dit, echter, was, in dit geval, zo niet; want de oude Man ging onmidlijk heen, met den hartelijken wensch : „ God zegene u !"— „ Ho. holla , hol houd een oogenblik ftil!" was liet geroep uit eene postkoets, welke hierop aankwam. De Bedelaar met zijn hond naderde tot het rijdcuig, kreeg niets, en vertrok weder, zonder eenig tee.en van misnoegen. Ieder, die gevoelt , dat hij niet regt gehandeld heeft , poogt ten allen tijde lieden te vinden , die in zijn geval even zo te werk gaan. Hadden de Reizigers in de koets den Bedelaar het een of ander gegeven, dan geloof ik waarlijk, dat zulks mij verlegen zoude gemaakt hebben. „ Naar alle gedagten,"zeide ik bij mij zeiven, „ zijn deze lieden veel rijker, dan ik, en daaróm — maar, goede God! zou hunne wreedheid immer de mijne kunnen verontfchuldigen?" Deze aanmerking maakte, dat ik het met mij zeiven niet meer eens was. — Ik keek naar den Bedelaar, met oogmerk, omhein terug te roepen. Hij zat vóór het huis op eene fteenen bank; zijn hond ftond vóór hem, en rustte met zijn kop op de knieën van zijnen Meefter, die hem bleef ftreelcu, zonder naar mij omtezien. Of-  —( 333 )— Op dezelfde bank zat ook een Soldaat , wiens fmeerige fchoenen genoegzaam aanduidden , dat hij insgelijks een reiziger ware. Hij had zijn ranfel naast hem op de bank gelegd, en fcheen aldaar een weinig uitterusten, om zijne reis des te beter te kunnen - voordzetten. Vóór hein zat ook de hond, Welken hij bij zich had, en die de voorbijreizendcn zeer fcherp aankeek. Deez' tweede hond maakte mij nog opmerkzamer op den eerden, terwijl hij zwart, en door kaalheid van den ouderdom afzichtig was; ik hield mij niet te min bezig met de befchouwing der goedhartigheid , welke den beiden hon. den uit de oogen draalde. Mijne oplettendheid, intusfehen ,werd af-ebrokeu door den fmaaklijkcn maaltijd van droog brood, welken de Bedelaar hield, terwijl hij niet vergat, zijnen geringen voorraad met zijnen hond te deelen, en deze niet naliet, voor zijnen Meester welmeenend te kwispelftaarten. ,, q Gij, trouwde dier van de waereld!" zeide ik bij mij zelvcn: „ gij zijt een egt reisgezel, een vriend, eea broeder van den mensch. Gij alleen blijft hem getrouw in zijne rampfpoed: gij alleen veracht den Armen niet!" Op dit zelfde oogenblik, werden uit het poortier der postkoets eenige dukken gebak gefmeetcu, welk den reizigers waarfchijnlijk tot ontbijt gediend had. De beide honden fprongen toe. De koets reed weg, cn ongelukkig werd de hond van den Bedelaar door de raderen gekwetst. Het arme dier gaf eenen fehreeuw, en — was niet meer. Zijn Meester, hoe oud. lucide thans} om T 3 hem  —C 334 )— hem te helpen: doch te vergeefsch. Thans fchee* hij wanhoopig te worden: hij weende niet: — ach! hij konde niet weenen. — Dit gezicht trof mij ongemeen. „ Goede, ongelukkige Man!" riep ik. — Hij keek ten uiterften bedrukt om. Ik wierp hem eene kroon toe. — Hij Het ze bij zich nedervallen, als ware zij zijner opmerking onwaardig. — Hij bedankte mij aileen, met zijn hoofd te buigen, eu drukte zijn' hond in de armen. „ Mijn Vriend," fp-ak de Soldaat, terwijl hij den Bedelaar het Huk geld toereikte, welk hij had opgeraapt: „ deèz' Heer geeft u dit geld. — Geluk.kig, dat hij zo rijk is! dat kan een ieder niet doen. — Ik heb niet meer, dan mijn hond, en gij hebt den uwen verloren: — zie daar, daar hebt ge den mijnen, als ge hem hebben wilt!" Te gelijk bond hij zijn' hond een fmal lintje om den hals, gaf hem aan den ouden Man , eu gin" voord. O Monfiair le Soldat!'" riep de Grijsaard, die intusfehen op zijne knieën gevallen was, en zijne handen naar den Soldaat wilde uitftrekken. — De laatfte, echter, vervolgde zijn' weg, zonder te rug te keeren, cn liet den Bedelaar in zijne dankbare verrukking. De zegeningen, echter, van den Grijsaard — eu ook de mijne — zullen hem overal volgen. „ Edele , grootmoedige ziel," barstte ik uit; „wat ben ik, mct\i vergeleeken? Ik gaf dezen ongelukkigen geld, engij _ gij geeft hem eenea Vriend weder!" IX.  IX. T W I S T over. den R A N G. {[Eene Fabel') £_j€ktr Konftenaar had een Werktuig vervaardigd, dat zo wel, om deszelfs uiterlijke fraaiheid en het uitmuntend verband zijner deelen , als om het weldadig gebruik, waartoe het zoude dienen, de algemeene bewondering der Kenners wegdroeg, en, eenen geruimen tijd, het geliefde onderwerp was van alle gefprekken. Daags, na dat het in volkomene orde gebragt wa> re, zou het voor 't Publiek te zien zijn, en nu gat een ieder, reeds bij voorraad, die loftuiting aan den Maaker, welke men dagt, dat de konllige en nuttige uitvinding verdiende. Naauwlijks werd dit door de Gereedschappen gehoord, van welken zich de Konftenaar bediend had, of zij beweerden, dat ook een gedeelte van de eer, met welke hij overlaaden werd , aan hun toebehoorde: doch zij konden het gantsch niet ééns worden, aan wicn hunner de eigenlijke voorrang toekwam, Y 4 in-  -C 336- )- indien men eens over ieders waare verdienden , en derzelver belooning , onpartijdig zoude redeneeren. Dit wonder der konst," fprak de Zaag, „ zou immers nooit tot dand zijn gekomen , zo niet mijne fcherpe tanden het lompe blok hout, eerst, tot breede planken, en dezen vervolgends weder in kleene dukIcen gezaagd hadden, uit welken thands dit werktuig bedaat. En, daar 'er nu op den gantfehen winkel niet één gereedfehap is, dat zo veel dienst gedaan heeft, als ikj ja, daar alle andere moeite, zonder mij, gantsch' en al vruchteloos zoude geweest zijn , komt het in geene bedenking, of " „ Zagt, zagt," viel haar de Schaaf in derede; ,, alle de Stukken, welken Gij met uwe tanden hadt doorgekliefd, zouden toch, eindelijk, niet meer, dan ruuw en afzichtig gebleeven zijn. Door mij alleen is de flegte huid weggevaagd; door mij alleen, zijn zij glad,handelbaar enfierlijk geworden. Deze groote verdiende kan mij niet dén ander Gereedfehap betwisten , en daarom " „ Het bevreemdt mij waarlijk ," fprak de Beitel, „ dat men zo blind zijn kan , om mij bij dit ge fehfl over't hoofd te zien, daar ik alleen, mogelijk, alle dienden had konnen doen , welken Gij, met U beiden, verricht hebt; daar ik de koppen der fpijkers had kunnen weghakken, die het geheele werktuig te famen voegen, en daar aHiet fieraad, welk het Lof- werk verfchaft , alleen van mij afkomdig is ! Het zou ten hoogden partijdig zijn, indien . . ." ,, Kunt Gij mij immer meer beleedigcn," zeide de Draaibank, ,, dan met mij te vergeten, die duizend  —C 33F > zend kleene deelen van het Kon st ftuk vormde; die rollen en raderen maakte, om het te doen werken; ja, die zelfs de harde metaalen befchaafde, om famenhang, orde, vastheid en kracht te geven ? En zouden dan mijne verdienden niet beflisfchend genoeg zijn, om " „ Even of mijn invloed, omdat dezelve, juist niet aanflonds, in 't oog valt, dan ook geene belooning verdiende!" fchreeuwde de Maatstok. „ Zo ik het niet had afgemeten, dan zou 't geheele werk, hoe goed gezaagd , hoe goed gefchaafd, hoe juist gebeiteld , en hoe kondig famengefteld , op zijn hoogst, eene ellendige misgeboorte gebleeven zijn, daar alles nu volmaakt evenreedig is, en het geheel door deze regelmaatigheid uitmunt. Ik wil mijn eigen rcgter niet zijn. Ik laat het gaarne aan het oordeel der kenners over; dezen zullen mij, gewis, den voorrang geven!" Op gelijke wijze verklaarden zich de Schroef, de Boor, Nijptang, Vijl, Winkelhaak, Hamer, Lijst pot en Verw-kwast. De een betwistte den ander den voorrang , en wel met zo veel drift, dat eindelijk de Kondenaar zelf ten voorfchijn moest komen, om de twist te doen eindigen. Zodra hij de aanleidingen tot het verfchii , en de redenen had aangehoord , welken ieder voor zich zelf aanvo'erde, deed hij de volgende uitfpraak. „ Dwaazen , daar Gij zijt! Gij twist over iets , dat U geen' van allen toekomt. Bij het vervaardigen van mijn konstduk, had ik U allen nodig, terwijl geen Uwer mij eenigen anderen dienst konde Y 5 doen,  —C 533 3— doen, dan die met zijne natuur overeenflemde. Gij hebt dus, allen, een gelijk aandeel in de goedkeuring en genegenheid van uweu Meelter , en van allen, die hem en zijn werk hoog 1'chatten." „ Zo lang ieder Uwer mij die.dienften bewijst, welken ik van hem kan en moet verwachten , ook zo lang is uwer. alier waarde voor mij even groot; maar, hebt Gij uwe goede hoedanigheden veriaoren, dan is eene onnutte zaag of ftompe beiiel- bij mij niets meer, dan een lijm-pot, die aan Hukken is. Gij dwaazen.,, die U op uwen rang. verheft!. Alle rangen zijn yoor.de Maatfchappij even nuttig, zo lang zij, die ze bekleeden, voor het algemeen weldadig zijn. De Maatfchappij vordert van ieder Mensch niet meer, dan 't gene zijne natuur en omftandigheden toelaten. Een ieder zij dus vergenoegd met het zijne; zonder zich dwaa?lijk te verheffen ! .Hij bedoele alleen, een wezenlijk nut te ftichteu! X.  X. Aan GOD. J\.egeerer aller waereldbollen! Gij, die aan alles 't aanzijn geeft, En op wiens wenk de globcn rollen ; Voor wien alleen de zondaar beeft! Voor U, voor U zij dit mijn lied: Verfmaa, o heilig God! mijn' zwakke pooging niet! Hoe, zal ik uwe naamen noemen; Ik zwak en nietig fterveling! Geen Seraf kan uw' grootheid roemen! En ik — o ja! — ik echter zing! Hoe! zoude ik uwe liefde zien, En nimmer, voor die gunst, U 't heilig offer biéu? o Va,  —C 34° )— o Vader! heef: niet uwe zegen Mij, van 't begin af aan, behoedt? Kwam niet uw hulp mij telkens tegen, In ramp en vreugde, in zuur en zoet ? Heeft uwe hand mij niet geleid, En mij het licht getoond der blijde onfterflijkheid ? . * * Blinkt niet voor mij de heldre morgen, Wanneer, verkwikt door zagte rust, De dageraad, bevrijd van zorgen, Mij op de peuluw wakker kuscht; Ja , Vader! door uw' zorg- alleen, Mag mijne wankle voet op zagtoroozen treén. Schoon duisternisfen mij omringen; Schoon mij 't gevaar des doods genaakt j Nog zal ik van uw' liefde zingen, Die immer voor mijn welzijn waakt; *t Heelal verdwijn ! Gij echter leeft! — De Dwingland is 't alleen, die voor uw aanfchijn beeft! & Als,  -( 341 )- o Als, na 't einde mijner dagen, Mijn' ziel haar' leeme ftofhut dert'r. Dan ijlt zij, nnar uw welbehagen, Daar, waar zij grooter heil verwerft! Dan treedt zij al den tegenfpoed, Den laster, 't leed, den dwang en rampen met den voet! Hoe! hoore ik reeds bazuinen klinken, Door 't uitgeftrekte doodendal! Hoe! zie ik nieuwe zonnen blinken! Wat hoor ik voor triumf - gefchal! Genaakt alreeds de onfterflijkheid! Staan reeds de duizenden voor uwen troon bereid l Hoe zidd'ren nu de aardstijrannen ! Waar is hun grootheid; waar hun macht? — Üw ftem zal hen ten afgrond bannen! — Verdrukte deugd verheft haar klagt. Dat vrij de trotfche dwingland woed'! — Gij leeft, regtvaardig Goo! Gij zijt oneindig goed! Reeds  —C 342)—' Reeds oop'nen zich de hemelzaalen: 't Gejuich klinkt voord, van fpheer tot fpheêr: 'k Zie de ondeugd in het duister daalen; Ik zie de deugd, omftraald met eer: o Wat verrukking! - blij verfchiet! Wat mij op aarde omring' - de hoop begeeft mij niet! Wat is verdrukking, hoon en lijden? — Een doorn, die flechts den voet doorwondt. God zal mij van dit al' bevrijden, Bij de allerlaatften levens -Hond! Dan, dan juicht mijn verheugd gemoed: „ Gij, leeft 0 G 0 d ! Gij leeft, en zijt oneindig goed!"  B IJ DRAGEN TOT HET MENSCHELIJK GELUK, L over de STANDVASTIGHEID van het KARAKTER, beschouwd als eene BRON van GELUK voor IEDER' STAAT. Door het Karakter zijn de menfchen van elkander onderfcheiden. Het moest derhalven iets toevalligs zijn: want, ware het iets noodzaaklijks, dan konde 'er geene verfcheidenheid van Karakters plaats hebben. Het wezen (esfentie) hebben wij allen gemeen : maar hef gene toevallig is , lijdt verfcheide bepaalingeu, en kan bij ieder mensch, op eene verfchillende wijze, gevonden worden. Dan, wat is Karakter ? Dit behooren wij vooraf te weten, eer wij ons veroorlooven, omtrend dit onderwerp, eenige redeneering voordtezetten. — Het gebeurt niet zelden, dat men, in de gewoone zaïnenleeving , van iemands karakter fpreke, en 'er zijn I. D. IV. S. Z tern.  -( 346 )- Maar wat is dan eigenlijk dat gene, welk wij karakter noemen? Het karakter, zegt de Heer Pernet y, is „ die wijze van beitaan, welke aan eena ziel bijzonder eigen is." ( De Schoolman, op hairkloverijen afgerecht, zal mogelijk deze bepaaling, uit hoofde eener vermeende onnaauwkeurigheid of ongenoegzaamheid, bedillen. Wij gunnen hem dit vermaak. Hij gunne ons Hechts, dat wij ons van deze bepaaling bedienen, zoo lang wij geene andere kennen, welke vollediger zij. Het karakter is.dan eene wijze van beltaan. ,, Het „ wordt geboren, zegt de Heer Ockerse (*), uit „ de verfchillende hoedanigheden , die den eenen „ mensch van den anderen onderfcheiden. Dat za„ menftel van eigenfehappenwaardoor iemand is, „ het gene hij is, en waar door wij hem onderken„ nen van alle anderen , maakt alleen zijn waar ka„ rakter uit" Dit denkbeeld doet ons reeds van zelfs aan eene hebbelijkheid denken, en bevestigt derhal, ve de boven gemaakte onderfcheiding tusfehen karakters en humeuren, welken meer voorbijgaande zijn, cn dikwijls in driften uitbarften. Men neefc wat men ook van de mogelijkheid redeneeren moge — tot nog toe geene twee, aan elkander volkomen gelijke , wezens kunnen aanwijzen. Even zoo benaan 'er geene twee, aan elkander volkomen gelijke, karakters: althands men heeft de- zel- ractjtfkunde, (waar van wij het tweede deel met brandend verlangen te gemoet zkn) bi. £Ó". (*) t. a. p. bl. 20.  -C 347 )- 2elven tot hier toe niet kunnen vinden. Hierover •kan men zich te minder verwonderen, wanneer men •de veelvuldige, onderfcheiden', omftandigheden gadeflaat, welken deels 's menfchen karakter vormen, deels daarop ten minften invloed hebben. — Hoe zeer het dus waar zij, dat de mensch overal mensch is, en, fchoon van anderen , in luchïftreek, befchaaving', gewoonten, godsdienst, en nog meer bijzonderheden , onderfcheiden , nogthands zeer veele blijken van overeenkomst draagt ; is het tevens waar, dat ieder mensch zijne, hem bijzonder eigen, wijzigingen, zijne bijzondere eigenfchappen , en daaruit fpruitende voorftellingen , meeningen , neigingen , en dergelijken, heeft. Iedere ziel heeft , gevolglijk, hare eigen wijze van beftaan , door welke zij zich van anderen onderfcheidt. Dit zij nu genoeg, om eenen ieder te doen begrijpen , wat. wij door het karakter willen te kennen geven. Mijn oogmerk was eigenlijk, om over de ftandvastigheid van het karakter te fpreken , en hetzelve, als eene bron van geluk voor den meoseh, in weiken ftaat men hem befchouwe, aanteprijzen. Het is niet nodig, eene juiste, wijsgeerige bepaaling van ftandvastigheid te geven. Door dergelijken dorren arbeid, verdonkert men dikwerf zaken, welken genoegzaam klaar zijn. Ieder een bevroedt, dat ftandvastigheid tegen loszinnigheid, of hoe men anders foortgelijk gebrek verlrieze te benoemen — overftaat. Deze ftandvastigheid vertoont zich , in de voorftelli-ngen van zaken , in de oordeelveilingen omtrend Z 3 der-  —C 353 >» goederen, waaraan niemand de handen flaan kan,, bij zich had." De waarheid, of, zo gij wilt, de wijs» geerte, dje de vriendin van de ftandvastigheid alleen is — deze was zijne gezellin. TJe kracht van haren balzem had. hij reeds langen tijd gekend. Gelijk wijn het hart te meer verfterkt, hoe ouder hij is; zoo verfterkt deze balzem het gemoed te meer, naar mate hij langer in het hart bewaard is geworden, "- Maar befchouw den onftandvastigen man nog eent van eene andere zijde, te weten, als een medelid van de zamcnlecving. Welk nut heeft de maatfchappij te wachten van menfchen, die, in hunne voorfteilingen, oordeelen., fmaak, voornemens, en in alle hunne gedragingen, zoo veranderlijk, als de wind , zijn? Hoe kan men ftaat maaken op het gene z'j gezegd, op het gene zij beloofd hebben? Wel, zij hebben het in goeden ernst gemeend! Goed! maar wie verzekert mij , dat de weerhaan van hunnen geest morgen niet zal gekeerd zijn ? Welke zijn de grondbeginfels, naar welken zij pleegeh te werk te gaan? De ernst is een gevolg, en eene proef, van hunne leevendige overtuiging voor dien tijd geweest; maar verder mag ik hieruit geen befluit trekken. Hebben zij de geheele zaak namque mea mecum funt. Atqui & patrimonium ejus in prredam ceflerat, & filias rapuerat hoftis, & patriam violaverat. At ille victoriam illi excuflit, & fe, urbe capta, nou invictum tantum, fed indemnem efte teftatus eft. Habebat enim fecum vera bona, in qure non eft manus ir.jcctio. Seneca, de Conftant» Sap. c. v.  ~C 354 > zaak doordacht, alle de zwarigheden gewogen ? Is hun hart gewaapend tegen alle misfchien opkomende bedenkingen, tegen de omkopingen en verleiding van anderen? Ach! gister was de wind west: veelligt zal hij heden uit een' anderen hoek waaijen. Vertrouwen is de grondzuil der menfchelijke maatfchappije. Neem dezen voetfteun weg; en de maatfchappij valt ten eenenmale in duigen. Het geluk ha* ter leden is alleen gegrond op onderlinge, op wederzijdfche, weldaden. Hoe gevaarlijk —en dit zegt nog vrij wat meer, dan onnuttig — liü'e gevaarlijk Zijn dan onvaste menfchen voor de zamenleeving! Alle grond van vertrouwen houdt, ten hunnen aanzien, geheel op. Hoe kan ik mij vertrouwen aan menfchen, wien het voorbeeld, of het gezag, of het weder, of de luim, eene ziel van eenige (tonden geeft; aan beweeglijke beelden, welker fpringveders nimmer, dan volgends het welbehagen eener vreemde hand— althands nooit, volgends gewisfe en bereekenbare beginfelen— bewogen worden? Genoeg! de mensch moet, zal hij gelukkig zijn voor zich zeiven, en zal de maatfchappij door hem begelukzaligd worden, een gezet, een (tandvastig karakter bezitten; den keeten zijner denkbeelden zelf Icheppen; het werktuig zijns verftands opwinden; —< in één woord, door zich zeiven beltaan. Niet zonder reden, ondertusfchen, hoort men dikwijls klagten over de onbeftendigheid van veele menfchen. Deze klagten zijn zeer gegrond, inzonderheid, in de tegenwoordige eeuw. Geen wonder: de geest van bedaardheid, opmerking, ernst en on- d:r-  —C 355 )- derzoêk is helaas! voor een groot gedeelte verdweénen, en heeft plaats gemaakt voor loszinnigheid, ijdelheid, en zotternij. De man, die, in gezelfchappen, met het vastftellen van grondbeginfelen—» den éénigen grond van een vast karakter— voor den dag komt, heeft wel dra afgedaan. „ De losheid en ongebondenheid," zegt de Heer Ockerse, C*) en hoe gaarne wenschten wij ons te kunnnen overtuigen, dat de fchets van het karakter dezer eeuw, welke hij ons gegeven heeft, zoo overgedreeven ware, als fommige lieden zich zeiven en anderen trachten wijs te maaken? — „ de losheid en ongebotiden„ heid is eene foort van adeldom geworden, zonder welken men naauwlijks entré krijgt bij de wae„ reld. Zedige lieden , wier levenswijs geregeld „ is, en die binnen de palen van welvoeglijkheid „ blijven, lagcht men- thands openlijk uit, als ftijve „ menfchen, die van de oude wet zijn, en bij welken „ men zich fchreeuwend verveelt. Een bedaard ge„ fprek, eene gepaste vrolijkheid in de zamenleeving „ heet papier dc mufique. Het is nier genoeg* gul„ hartig en vergenoegd van aard te wezen, om te ,, behaagen; maar men moet tot in het buitenfpori„ ge woest en dol zijn." Deze fchilderij is gewis niet vleiende voor den hoogmoed van onze, zoo zij zelve meent, zeer verlichtte waereld. Ik vrees echter , dat dezelve maar al te wel getroffen zij. Onze fchooneSexe, welker invloed op het gedacht der Mannen ongelooflijk groot is, draagt misfchien meer bij, dan (*) bl. 154.  -C 35* )~ dan men zich verbeelden kan, ter aankweekinge van den geest der onbeftendigheid, welke thands zoo jammerlijk den meester fpeelt. De vrouwen, zelve minder vast en beftendig,dan de mannen doorgaaands, volgends hun zamenftel, zijn of worden kunnen, vinden meer behaagen in wezens, haar gelijk, en meenen niet zelden hare reekening te vinden, wanneer ze hare befcherming alleen aan gedienftige werktuigen vergunnen, waarmede zij volftrektlijk naar haar goeddunken kunnen omfpringen. Van den anderen kant, echter, gaat men dikwijls te verre, in het beöordeelen van de ftandvastigheid van iemands karakter. 1. Men vindt, vooreerst, fommigen, die Vrouwen en veranderlijke, IVezens voor woorden van dezelfde beteekenisfe houden. Doch zoo min, als alle Mannen ftandvastige karakters hebben; even zoo min zijn alle Vrouwen onbeftendig. De ondervinding leert het. Het gene doorgaands waar is, is daarom nog niet altijd waar. 2. Dikwijls verwart men valschheid met onbeftendigheid. Beide deze gebreken zijn voor de zamenleeving zeer nadeelig. Zij zijn nogthands in hunnen aard zeer verfchillende. Hij, die bij Antonius een vleier van Caesar, eu bij Brutus deszelfs vijand is, is een valsch mensch ; maar daarom is hij niet onbeftendig. Hij kan in tegendeel zeer vaste, fchoon ondeugende, grondbeginfelen hebben (*). Deze aan- mer- (*) Deze gebreken kunnen, echter, dikwijls moei'ijk te onderkennen zijn.  merkiug zij den menfehenkenner, ter nadere beproeving, aanbevolen! 3. Niet zelden ziet men voor onflandvastigheid aan, 't welk ondertusfchen niet anders is, dan eene verftandige fchikking naar de omftandigheden. Een Staatsminister is, in den Raad, niet geftemd, als in de Opera. Een Leera'ar, die altijd in gezelfchap, denzelfden ernst wilde vertoonen, als op denkanfel, zoude fchielijk den naam van een' pedant verkrijgen. Somtijds eischt de natuur zelve een afwisfelend onderfcheid: Caesar, in de armen van Cleopatra, is, natuurlijker wijze, niet de Caesar van Pharfale. 4. Nog eens: onderfcheiden voorfteilingen en neigingen kunnen, in ééncn en denzelfden mensch, d.iaden veroorzaaken , welken men, onkundig van derzelver drijfraderen , voor blijken van wispelturigheid uitkrijt. Cicero, die eerst tegen de godfpraken en voorzeggingen uit de vlucht en uit de gefteldheden van fommige vogelen gefchreeven heeft, ftond evenwel naar het ambt van Augur, dat is zulk eenen, die uit het gevogelte toekomende dingen voorfpelt. Ik zou nogthands Cicero, uic dezen hoofde alleen, zo 'er geene meerder bewijzen voor handen waren, van onftandvastigheid niet durven befchuldigen. Dan, mijne verhandeling wordt , volgends mijn gemaakt beftek, reeds al te Wjjdloopig. Ik zal derhalven een einde maaken, na alleen vooraf nog gezegd te hebben, dat 'er, mijns inziens, ter verkrijging van een vast karakter, of van meerdere beften»  -( 360 )S 18. Dikwerf zouden wij aan dezen of genen nimmer eene fout ontdekt hebben , zo niet een ander ons gezegd had, dat hij deze fout tevoren gehad heeft. Nu verbeeldt men zich, dezelve daadelijk te ontwaaren, fchoon hij ze mogelijk reeds langen tijd verbeterd heeft. Uit dezen hoofde, is het noodzaaklijk, eens anders gebreken van vorige dagen te verzwijgen. - Nog onregtvaardiger handelt hij ten aanzien van zich zelf, die zijne eigen fouten verhaalt, zonder ze te verbeteren. Dezen zijn zeiven oorzaaken van de verachting, welke zij natuurlijker wijze ondervinden. S 19- Ons geheugen ftelt ons, in veele gevallen, eenigen tijd naderhand, de zaak geheel anders voor, als zij daadelijk was. 'Er zijn of zekere kleene omftandigheden bijgekomen, of foortgelijke gevallen op andere tijden gebeurd, welken wij onder elkander mengen , of waarvan wij ten minften iets overnemen: of wij hebben, van den beginne af, door gebrek aan kennis of opmerkzaamheid, de zaak geenszins in hare waare gedaante befchouwd. Wij ftrijden, dikwerf, voor de egtheid onzer ondervinding, terwijl niet te min het geheugen ons bedriegt. — Op gelijke wijze gaat het met vertellingen en overleveringen, welke doorgaands met veelvuldige bijvoegfelen vermeerderd worden. § 20.  C 361 >- S 20. Wij (lellen ons het voorleedene, het afwezige, eri voornaamelijk het toekomstige, meestal, zeer fchoon voor; ten minden altijd fchooner, dan het tegenwoordige. De reden daarvan is; omdat wij van de eerstgenoemden altijd de fchoonde tooneelen opzoeken, welken onze verbeelding doorgaands nog meer opfiert; terwijl wij, bij het gene tegenwoordig is, te gelijk het onaangenaame ondervinden; ja, dikwetf dit laatde alleen opmerken, en het fchoone geheel over 't hoofd zien. Ten dien einde , behoort men zich, bij aanhoudendheid, in daat te dellen, om met onpartijdigheid te kunnen oordeelen , en zich zeiven te overtuigen, dat elke tijd en omdandigheid zo wel iet aangenaams, als onaangenaams heeft. § 21. De menfchen , van hoogen zo wel, als van iaagen dand, blijven elkander, met uitzondering van Uitwendige betrekkingen , Zeer gelijk; de mate van hunne gewaarwordingen en van hun gevoel is even groot, fchoon op eene verfchillende wijze gedemd, eu op verfchillende voorwerpen gericht. § 22. De meede menfchen, en vooral de meede middelmatige geleerden , meten eens anders kundigheden af, naar hunne eigen bekwaamheden, welken zij ia een of ander vak bezitten. De Taalkundige reekent den Wijsgeer of Zedenkundigen, fchoon, mogetijk, A a 2 in  -C sfc in zijn vak uitmuntende, beneden zich; — waar,,öm? — omdat hij geen Taalkundige is. § 23. Gelijkheid van gevoelens, grondbeginfelen en geneigdheden, brengt genegenheid voord. Waar het tegendeel plaats heeft, zal men doorgaands zien , dat de menfchen elkander niet kunnen dulden. Eene overè'enftemming in goede beginfelen en geneigdheden is eigenlijk waare vriendfchap. § 24. Wij beöordeelen den mensch meestal naar zijn laatfte bedrijf, zonder op zijne vorige 'handelingen acht te geven. Al zijn deze allen goed, en 'er valt iets voor, waarin hij, of uit onvoorzichtigheid, of met voordagt, gedwaald heeft, zo als het ons ten minften toefchijnt: noemen wij hem liegt, ondienstvaardig, onhandelbaar ««». Al was hij ook nog zo braaf geweest; ai had hij ons gevvigtige dienften beweezen; zijne laatfte daad komt flechts alleen in aanmerkin g: wij vergeten het vorige , of befchouwen het partijdig. Wenfchelijk ware het, dat men zich deze waarheid altijd herinnerde! § =5- Zulk eene verkeerde oordeelvelling, van welke wij zoeven gewaagden, heeft bijzonderlijk plaats in geval van belcediging. Dan gispt men alle handelingen; ja, zelfs dikwerf eenen geheelen kring van menfchen, tot welken hij behoort, die ons beleedigd heeft. • . § 26.  -C 363 )- SU la. -nsó^o* 3So5TOf^<^;,:s r.ï'.iiri 't»! ^lh«, ^ Ons oordeel over anderen hangt zeer veel af van de betrekking, in welke wij tot hen flaan; of zij onze vrienden, of onze vijanden zijn; of hun beroep gelijk zij aan het onze enz. Zo lang zij ons hierin niet te na komen , zullen wij gunliig over hun oordeelen: in het tegeiovergefteid geval, wanneer wij Hechts de miufte inbreuk van hunne zijde, hebben te duchten, is ons oordeel doorgaands zeer verön-. gelijkend. Eenpaarigheid of verfchil in godgeleerde gevoelens, iu jaaien,.of landdrec-k, overreedt, ons tra voordeele, of ten nadeele. De mensch bedriegt hierin, dikwerf, zich zeiven, met het opredde hart. Bejaarde Lieden zijn, doorgaands , in do verheel-, ding, dat de Jeugd hun niet. mag■ tegenfpreken. Van hier,-dat zij tegen jonge'Lieden zo hevig uitvaaren. Intusfehen, behoorden zij te bedenken ,. dat zij ook jong geweest zijn. De Jeugd, daartegen, behoorde te begrijpen, dat zij éénmaal oud zal worden. De ouderdom, als ouderdom, verfchaft geene merkelijke kundigheden: veele Ouden van jaaren laten bij hun derven niet éénig bewijs van kunde achter. De Jeugd heeft gebrek aan ondervinding. Beiden derhalven behooren zij elkander niet Hechts te verdragen, maar zelfs het leeven aangenaam te maaken. De mensch befchouwt ieder diigl, dat hij niet begrijpt, als eene geheimenis, welke heiligen onnaarAa 3 fpoor-  -( 364 >- fpoorlijk is, en niet mag or.derzogt worden, of als een wonder ; of verwerpt het gantsch en al. De denker onderzoekt het, zonder één van beiden te doen, § 29. Hij, die eenen rampfpoedigen, voor eenen tijd lang, zijne rampfpoed doet vergeten; die hem zijnen last afneemt, of verligt; — hij , die eenen ander te rug houdt van het kwaad; die de onfchuld redt, welke anderszins in gevaar was, om zich in kommer en ellende te Horten; — hij, die den toornigen bevredigt en vijanden verzoent , heeft geene minder verdienften ten aanzien der menschheid, dan een ander, die almoefen uitdeelt. Al het eerstgenoemde behelst geene minder pligten, fchoon zij menigmaalen niet genoegzaam erkend'en verzuimd worden. § 30. Het menfchelijk hart, welk van natuure goed is, behoort eigenlijk een week hart genoemd te worden. Dat alleen, welk zich door grondregels laat leiden, door het verftand en den godsdienst goedgekeurd: — dat alleen, welk zich, door onpartijdige redenkaveling, tot de egte voorwerpen bepaalt-. — dat alleen, welk , zich zeiven kennende , zijne zwakke zijde poogt te verbeteren , en geen befluit van eenig belang neemt. dan na een verftandig beraad: — dat alleen is het goede *— dat alleen is het edel hart. III.  UI. de DICHTER in SLAAP. (*) (Eene Waare gefchiedenis.') X3en Heer W ah nek , eertijds Hoogleeraar te Goettingen , werd , volgends het gene hij dikwijls verhaalde, in zijne jonger jaaren, opgegeven, om zekere gedachten in twee Griehfche vaerfcn beknoptelijk uittedrukken. Hiermede hield hij zich twee dagen bezig: doch was niet in ftaat, om het opgegevene, zonder deszelfs natuurlijke puntigheid te verzwakken, zo kortelijk zamentedringen. Terwijl hij hiermede>ezig was, en zijne herfenen vergeefs affloofde, geraakte hij in flaap. — Doch wat gebeurt 'er? In den nacht, fchclt hij één' zijner (*) Deze bijzonderheid is ontleend uit het Magazin fur erfahrungsfeelenkunde van den Heer M oritz, waaruit wij, van tijd tot tijd, het een en ander zullen overnemen, welks gewigt de oplettendfte overweging verdient van ieder, die zich zeiven en anderen naauwkeurig wil leeren kennen. Aa 4  -C 366 )- ner bedienden op; laat zich licht, papier, pen, en inkt geven; fchrijft die twee vaerfen, welken hij gezogt eu nu gevonden had, in den Slaap op; laat dezelven op zijne fchrijftafel liggen ; en flaapt wederom in, tot aan den morgen toe. Ontwaakende,wist hij niets, hoe genoemd, van het gene in den nacht gebeurd was, cn begon derhalven, van nieuws op, zich wederom te verpijnigen, om die beide verlangde vaerfen eindelijk te vinden. Dan, dit gelukte hem, zo weinig, als den vorigen dag. Hierover verdrietig geworden zijnde, ftond hij op, ging naar zijne fchrijftafel , en vond, tot zijne geweldige verbaazing', de twee, in den nacht gemaakte, en zeer wel uitgevallen, vaerfen, met zijne eigen hand gefchreven. Terftond riep hij zijn' bedienden , en vroeg, „van waar dat blad met die twee gefchreven vaerfen gekomen ware ?" Deze verhaalde hem , wat 's nachts gebeurd ware. Doch hij konde zich hiervan volftrektelijk niets herinneren. Meer dergelijke verhaalen heb ik, meer dan eens, gehoord; doch , nimmer, wist men mij den naam te noemen der genen, wien zoodanig iets was overgekomen. Van dit gebrek, welk de geloofbaarheid niet weinig in verdenking brengt, is dit verhaal vrij. IV.  —( 372 > Het voorbeeld van zulk eene hardnekkigheid vai begrip moge zeldzaam wezen; maar het is gewis niet zeldzaam, dat de vooröordeelen dikwerf nog de verbeelding te baat nemen. Ik kenne menfchen, welken de aangenaamfle drank bitter fmaakte en den hevigften afkeer verwekte , zodra men hun, al fchertfende, te kennen gaf, dat 'er artfenijen onder gemengd waren. Wien is het onbekend, dat de vreesachtige, in den nacht, elke fchaduw, paaien, boomen, fteenen en andere dingen voor fpooken houdt, en zelfs met een eed zoude willen bevestigen, dat hij zeer duidelijk een reus met vuurige oogen en eenen gaapenden mond gezien heeft. Deze en ontelbare andere voorbeelden, welken dagelijks voor handen zijn, bewijzen genoegzaam , hoe noodzaakelijk het zij", dat men behoorlijk acht geve, om eene wezenlijke gewaarwording, van 't gene 'er de verbeelding heeft bijgevoegd, te onderfcheiden-, want de zuiverde en rijkfte bron onzer erkendtenis word nergends meer door vergiftigd, dan door verzuim en overijling. En, fchoon men , over het geheel genomen , van begrip is, dat 'er niets gemaklijker is, dan te gevoelen , te zien, te hooren, te fmaaken , en te rieken; geloof ik echter, met het hoogde regt te mogen beweeren, dat 'er zeer veel wijsgeerte nodig is, om overal naauwkeurig te weten , wat men gevoeld heeft. Gij, Regenten, aan welken het heil van eene geheele maatfchappij , van een geheel Volk is aanbevolen t — leert uwe Medeburgers naauwkeurig opmerken en gevoelen! 't Is het gebrek daaraan, welk dui-1  —( 373 )— duizende tegenftrijdigheden, duizende fchaadelijk» dwaalingen , duizende dwaasheden onder de Volken heeft veroorzaakt. Wij erkennen met den grooten Iselin, dat „ elke waarheid, elke geneigdheid der menfchen vooriif in de fchriften der wijsgeeren moec kiemen , eer zij hare rijpheid voor het Volk ontvangt:" maar, welke groote Mannen heeft onze Republiek van tijd tot tijd niet opgeleeverd, die duizendewaarheden gezegd, duizendevooröordeelen befireeden, en de bronnen van waar geluk, in de verbetering der menfchelijke geneigdheden, hebben aangeweezen ? Zonder den geest van opmerkzaamheid en waarneming , zonder een regtfchapen gevoel, is het onmogelijk, dit verheven doel te bereiken! Gij, die het werk der opvoeding in handen hebt; Gij, waardige Leidslieden der Jeugd, laat het ons nogmaals geoorloofd zijn, U dit allergewigtigst onderwerp ernftig aantebevelen! Leert uwe Kweekelingen het jammerlijk gebrek der onopmerkzaamheid vermijden! Stelt hen daartegen in ftaat, om alles optemerken en waartenemen! Leert hen, uit de voorbeelden van anderen, het gewigt dezer bezigheid kennen; en laat hun gantfche leeven, onder uw opzigt, den diepften indruk daarvan ondervinden. Wij zouden thands, in het bijzonder, eenige aanmerkingen over de ondervinding moeten mededeelen , voor zo verre men, door dit woord, de kennis derwaereld en van het menfchelijk hart verftaat; dan, daar wij, in het vervolg, dit afzonderlijk ftuk wat uitvoeriger hoopen te behandelen, dan ons beftek alhier gedoogt, zullen wij flechts over het waare ge-  -( 374 )~ gebruik, welk men van de fchatten der ondervinding behoort te maaken, of, in andere woorden , over het nadenken, eenige bedenkingen mededeelen. Ik heb, te voren, onze kennis met het geld vergcleeken, en deze vergelijking kan ik met zeer veel regt, wederom hier ter plaatfe, bezigen. Elk verftandige belagcht den dwaas , die zijn geheele leeven aan het verzamelen van rijkdommen befteedt, al ware hij zelfs verzekerd , dat ieder dukaat , dien hij oplegt , zijn volle gewigt had en van het fijnfte goud was : en hij verdient in de daad befpotting , omdat het genoegen , in het verzamelen gelegen , flechts het allergeringfte voordeel is, welk de rijkdommen den mensch verfchaffen kunnen. Even zoo is het eene jammerlijke bezigheid , enkel waarnenemingen te verzamelen, en dezelven in den voorraad-fchuur , het geheugen, nederteleggen ; zelfs dan , wanneer men onderftellen konde, dat elke waarneming op zich zelve naauwkeurig en edel ware ! Eerst door den handel , welken het nadenken daarmede drijft, wordt de fchat nuttig, die aan het geheugen is toevertrouwd. Men vindt geleerden , die , zo door eigen overpeinzing, zo door aanhoudend lezen, als door gefprekken, eene verbaazende menigte van denkbeelden in hunne herfenen hebben opééngeftapeld , en echter over elk geleerd onderwerp, bijzonderlijk over zaken van het gemeene leeven, alleronnozelst redenkavelen. Dit verfchijnzel zoude onverklaarbaar zijn , indien het niet zeker was, dat hunne kundigheden , allen, van elkander even afgezonderd liggen, als de ei-  ~C 375 > eilanden van den Archipel, 't Is, om de nadeelen van zulk eene afzondering te verhoeden , dat de mensch moet nadenken. . Dit nadenken, nu, beftaat in eene Samenvoegingvan het gene wij zeiven bij gewaarwording kennen , of gevoeld, of van anderen geleerd hebben; in de vergelijking van dit alles met elkander; in de waarneming van foortgeiijke gevallen, en de daaruit ontftaande voorönderftellingen, waarfchijnlijkheden , of zekere gevolgtrekkingen. De opmerking vond den zaad-korrel; het nadenken begraaft dien in de aarde; teelt uit denzelven een boom; wint daarvan nieuwe zaaden en vruchten, en vermenigvuldigt deszelfs nut tot In het oneindige. Nimmer zoude 'er eene nieuwe vrucht ontftaan zijn , zo niet de eerfte zaadkorrel gevonden was; doch zij zoude even min zijn voordgekomen, zo niet het zaadje in eenen vruchtbaren grond geworpen , behoorlijk opgekweekt , en het daaruit kiemende fpruitfel was afgewacht en bewaard geworden. Onze ziel zelve drijft ons, volgends haren aard, tot dit nadenken, daar zij even zeer naar een duidelijk begrip van alles, wat zich aan haar vóórdoet, als naar nieuwe denkbeelden, verlangt. Zonder dat wij het begeeren; ja, dikwerf zonder dat wij het weten , maaken wij eene vergelijking der denkbeelden , die op het oogenblik in onzen geest opkomen , met onze vorige ervaarenis ; en eerst dan, wanneer wij deze vergelijking, naar ons verlangen , tot ftand brengen, zeggen wij, dat wij zulks begrijpen. Ongelukkig, vergenoegen zich de meefte I.D.IV.S. Bb  -C 3760- menfchen met een begrip , dat flechts nabij komt. Hij daartegen, wien het om de eigenlijke verlichting des verftands te doen is, rust niet eerder, dan tot dat hij alles beproefd heeft, om zich elk denkbeeld duidelijk te maaken. De eerften, wanneer zij het woord „ vermillioen" hooren noemen, zullen mogelijk ook vraagcn : ,, wat is dat?" doch zullen zich met'het andwoord; „ eene roode verw:" even zeer vergenoegen. De laatfte in tegendeel begeert zulks te zien; onderzoekt naar deszelfs beftaandeelen, naar de wijze, op welke zulks bereid wordt, enz. Naauwlijks verneemt hij, dat het uit zwavel en kwikzil.ver beflaat, of hij neemt deze onderfcheidene ftoffen in handen; laat zich onderrichten nopcnds de wijze van veré'eniging ; vergelijkt als dan de werking der konst met onderfcheiding van die der natuur, en — geniet van deze zo wel, als van alle andere naauwkeurige naarfpooring, ontelbare voordeden ter belooning. Voeg hier bij , dat een begrip, welk wij aan zo veele denkbeelden hechten , die in de ziel reeds voor handen zijn , haar zo diep wordt ingedrukt , dat het niet ligtelijk kan verlooren gaan; en, al ging dit eenmaal verlooren , dan heeft het, echter die leevendigheid, die juistheid eu dat verband van veele andere denkbeelden bevorderd , dat deszelfs verlies even weinig te betreuren is , als de tuinman zich het verdorren van eenen boom beklaagt, van wien hij reeds eene kleene kweekerij van vruchtbare enten heeft afgezet. Maar vergeet hij , die enkel gewoon is , zijne denkbeelden in het ge- beut-  -C 377 )~ teugen nederteleggen , het een of ander; dan is ook het geheel verlooren , zonder eenig fpoor van zijn beftaan achtertelaten. ' Ook vormt elke vergelijking van een nieuw denkbeeld met die genen , welken reeds voor handen waren, niet flechts één nieuw begrip; maar zo veele nieuwen, als 'er ouden met hetzelve verbonden werden. Dit is de reden , waarom dezelfde ontdekking, door twee onderfcheiden menfchen gemaakt, bij den één flechts één enkel begrip meer, en bij den ander' eene geheele reeks van nieuwe denkbeelden te weeg brengt: juist, omdat de één minder denkbeelden bezat, met welken hij de nieuwen vergelijken konde, of minder moeite wilde befteeden, om deze vergelijking daadelijk tot ftand te brengen. De Scheepsjongen, die het eerst bemerkte, dat zich, bij een ouweder, aan zekere ijzeren flaaf boven aan den mast eenige vonken vertoonden , had deze zelfde waarneming zeer waarfchijnlijk verfcheide jaaren te voren kunnen doen, zonder daarbij iet verder te denken, dan dat zulks bij een onweder meermaalen plaats had. In zijne herfenen was nog geene reeks van denkbeelden voor handen , tot weiken deze ontdekking aanleiding geven, noch iets van dien fchakel, die in het vervolg eenen geheel nieuwen keeten zoude fmeeden. Hij deelde , echter, zijne waarneming aan den Heer F rank li n mede, die zich van deze uitvinding oneindig beter wist te bedienen. Alle zijne vorige ontdekkingen wegens de Electriciteit fielden zich nu onmiddellijk aan zijnen geest voor; met dezen bragt hij de waarneming van den ScheepsBb 2 jon.  -C 378 )- jongen in zeker verband, en dus werd het eenvoudig bericht van den laatften de grondflag zijner leer nopends de verwandfchap van het onweder met de ekctrieke ftoffe , en daardoor eene bron van zeer weldaadige uitvindingen. Het is dus met de Ekctricittit, als met zeer veele andere konlten en weten, fchappen, gelegen. Haar beftaan of volmaaking heeft dikwerf eenen zeer geringen oirfprong : en het is uit dezen hoofde , dat 'er voor den denkenden man geene kennis gering kan wezen; want elk denkbeeld verwekt misfchien duizend nieuwen , en brengt ten laatften eene waarheid ten voorfchijn, welke tot dus verre nimmer, dan verachtelijk, befchouwd was, terwijl ze alleen het fcherpziend oog van den onderzoeker nodig had, om in alle hare waarde gekend te worden. Bij deze gelegenheid kan het niet ongepast zijn, nog kortelijk de vraag te overwegen , „ of een gelukkig geheugen en een groot verftand met elkander kunnen gepaard zijn?" Het gewoone andwoord is ontkennend, omdat men juist veele Mannen vindt, die zich door een vaardig en fcherp oordeel onderfcheiden , en echter dikwerf klaagen , dat het hun onmogelijk is, naamen , jaartallen en dergelijke dingen te onthouden ; terwijl men daartegen anderen aantreft, die nimmer iets vergeten, welk zij (éénmaal gehoord hebben, en intusfehen hunne zwakheid aan den dag leggen , zodra het op eigen oordeel aankomt. De egtheid dezer waarneming is niet te Ioogchenen; dan , het gevolg , welk daaruit getrokken wordt, als of eengoed geheugen en helder verftand met  -t ZT9 )- met elkander onbegaanbaar waren, is veel te overijlend. De voorbeelden , onder anderen van H. d e Groot en J. le Clerc in ons Vaderland, en van Leibnitz eu Winkelman onder de Buitenlanders , om geenen der thands leevenden te noemen , logenftraffen ten vollen zulk een voorgeven ; en de zaak zelve laat zich ook gemaküjk verklaaren. De denkende man haakt onophoudlijk naar voedfel voor zijn' geest. Hij verzamelt geene kennis ,: zonder die tevens van alle kanten te befchouwen, en fpoort het vak, waartoe zij behoort, te gelijk met die begrippen op, met welken zij in verband ftaat. In deze bezigheid fchept hij behaagcu , terwijl hij naauwkeurig het nut weet te bereekenen, welk daaruit voor hem zal voordvloeicn. Al', wat hij op deze wijze niet kan befchouwen noch doordenken , heeft voor hem weinig of geen belang. De gefchiedenis zelve dient bij hem nergends anders toe, dan om het menfchelijk hart van eene geheel nieuwe zijde te leeren kennen. Onder heX lezen, vormt zich oogènbliklijk eene gantfche reeks van gevolgtrekkingen in zijnen geest; hij bouwt gevolg op gevólg, en verrijkt zijne kennis, door dit enkel berigt , mogelijk met duizend nieuwe waarnemingen en aanmerkingen. Door dit nadenken , derhalven , is het voor hem bijkans onmooglijk , immer het voorval te vergeten , welk daartoe aanleiding gegeven had. Dan, wat naamen en getallen, perfoonen en geflachtreekeningen betreft; alle deze omftandigheden zijn voor hem zo ongewigtig , dat hij zich niet, door ééne éénige herinnering daarvan, van zijn Bb 3 na-  3. Overiil, waar men is, met oogmerk, om waar:nemingen te doen, moet men zeer ingefpannen wezen: onze geheele ziel moet, als 't ware,- aldaar alleen; zij moet gantsch opmerking zijn. Deze opmerkzaamheid , derhalven, moet zeer zorgvuldig beoefend worden. 4. Alles, wat men weet, moet men 'ernftig nadenken, om daardoor zijne kundigheden in'eenen behoorlijken fchakel te verbinden. 5. Men moet bij zich zeiven verzekerd zijn, dat geene kennis geheel onnut is. 6. 't Eiken reize, wanneer men 1 iets onthouden wil, moet men zich te gelijk het'grootstmogelijk gebruik voorftellen, welk daarvan ten eenigen tijde zal kunnen gemaakt worden. 7. Het geheugen moet bij herhaaling- geoefend worden, door bewaaring zelfs van dingen , die ons anderszins ongewigtig toefchijnen: — het verftand, door aanhoudend nadenken — en de verbeeldingskracht, door de bevatting van veelerleie beelden , die van elkander verfchillen, cn in zich zeiven van eenen famengeftelden aard zijn. ' Om den mensch in deze gewigtige ftukken behulpzaam te zijn, hebben ons de Geleerden verfcheide gefchriften geleeverd , welken zij doorgaans met den naam van Redeneerkonst (Logica) hebben beftempeld. De besten in het Nederdttitsch zijn, voor zo verre ons bekendis, die van den Lcydfiken Hoogleeraar van de Wijn pers se, in het Latijn gefchreeven ; doch door den Rttterdamfchen Leeraar ie Sage ten Broek in het Hcüandsch uitgeBb 5 ge-  -C 384 >- geven; (*) een werk , welk,,ongemeene verdienden heeft: en de Redeneerkunde van Dr. Watts, uit het Engekch vertaald (**.); doch. wij vreezen, dat beiden niet voldoen zullen, voor lieden, die eigenlijk geene-Gelcerden; willen worden. De Duitfchers bezitten in dit vak nog gewigtige ftukken , die aan onze Landgenooten dubbel verdienden bekend gemaakt te worden. Nog onlangs heeft de Heer Mo*itz een dergelijk ftukje , ten behoeve der Jeugd, vervaardigd, welk in de daad, om deszelfs ongemeene bevatlijkheid, alle aanprijzing, verdient. Hetzelve is bij dén' der Uitgevcren yan dit Maandwerk vertaald in 't licht gegeven (•£). , (*) Onderwijs in 'de Redenkundc. Rott. 1780. (**) Logica, of onderwijs van V recht gebruik der reden. 2 Deel. s'Hage 1768. (f) Proeve eener korte beoefenende Redeneerkunde voor de Jeugd. Amit, 1789. V.  v. ■ • GESCIIILD.E NIS van een ZESjAARI.C KIND. (Eene onderrichting voor Ouders) Mijne Heeren! jut X Iet volgend SftfkJÊ! van den Heer Camfe kwam mij onlangs in handen: het voldeed mij zoo zeer, dat ik onmiddellijk befloot , hetzelve overtenemen, en aan UEd. toetezenden. Ik twijfel geen oogenblik, of Gij zult het gaarne in uw geacht Maandwerk een plaatsje verleenen , daar het den Ouderen zeer nuttige bedenkingen aan de hand geeft. Zekere Moeder worflelde , bij de geboorte van haar Dochtertje, met zwaare ziekten, en was daardoor , hoe gaarne zij anderszins haar lieve kind zelve zoude gezoogd hebben, genoodzaakt, eene vreemde Zoogfter te nemen. Deze was, ongelukkig, zeer. oploopend en twistgierig van aard. Het Kind was op zijn hoogst zestien weeken oud,.wanneer zich reeds krampachtige toevallen openbaarden,  —K 38