NIEUWE BIJDRAGEN TOT HET MENSCHELÏJK GELUK. 7. DEEL. ZEDENKUNDE.   NI E U VI B IJ DRAGEN TOT HET MENSCHELÏJK GELUK. JN IV JJHJELEN.- VTMBCHT en JIMSTJERI3AM, Bij.G.T.T.PADDENBU'KG.en ZOON, E N . M • S CHALE1AMÏ.   I N H O Ü D. eerste afdeel ing. Inleiding* Bladz. I Verhandeling, ten betooge , dat gebrek van eene beredeneerde overtuiging , en doorzigt, van het noodzaaklijk verband tusfchen Deugd en aardsch Gtluk, de wezenlijke oorzaak is der algcmeene afwijking van haart heilzaams paden. 9 Kort verflag van den Inhoud der nieuwe wijsbegeerte van den Heer Kant. 26 Vrijmoedige gedachten over de Zedenleer van den Heer Kant. 37 Bedenkingen over de Befpotting, waaraan zinvenloze, en andere bezogte, menfchen gemeenlijk zijn blootgejleld. 79 De noodzaaklijkheid der Heerfehappij over de Verbeeldingkrachu tio, Over  INHOUD. Verhandeling over den tegenwoordigën Volksgeest , in zoo verr" dezelve door de Wijsbegeerte gewijzigd is, door G. Schutte. Bladz. 1*5 Over den invloed der Menfchenkennis op de bevordering onzer Deugd. 15» Over 'j Menfchen onkunde van zijn toekomend Levens-kt. igi Is de ziel des Menfchen Jloflijk, of onftoflijk? 195 Onderzoek der klagten over het Duistere in de wijsgeerte van Kant. 20a Betoog, dat dezelfde oorzaken, welke de ontwikkeling der Volksbefchaaving bevorderen , uit haaren aart gefchikt zijn, om de lichaam» lijke krachten van den Mensch te ondermijnen , door G. Schutte. 215 Beeldnis eenet Jalcerfche Vrouw. (Echte CharakterfehetsO a?9 Onderzoek wegens het bewijs voor eenen toekomenden fta.it van vergelding, afgeleid uit de onzekere vergelding in dit leven. C47 Befchouwing van 's Menfchen vorming, van zijne verpligting tot dank - erkendnis aan zijnen Schepper, en van de wijze, hoe hij zijne dankbaarheid moet aan den dag leggen. 27; twee  INHOUD. tweede AFDEELING. Onderzoek, in hos verre de Mensch bevoegd zy, om het Plan van Gods waereld-regeering te beöerdeelen. Bladz. i Bedenkingen over den Aart, het Oogmerk en het Befluur der Hartstogten, door R. K. 23 Verhandeling over de Menschlievendheid, bij gelegenheid van het eindigen des jaars. 53 Verhandeling over de voornaamjle Bronnen der Vergetelheid, en de Middelen, om dezelve, zo veel mogelijk, te keer te gaan, ofte voorkomen; door W. LoBé M. D. 7* Verhandeling over den aart, nuttigen invloed en de middelen ter aankweeking van de gezonde reden, door A. Fokke. . 111 Over den aart onzer gewaarwordingen. 131 Iets over het Danzen. 143 Over het nadeel der fchaamte in zommige gevallen. 17° Over de oorzaaken der zeldzaamheid van Godsdienstige Gefprekken in het gezellige leven. 176 Vérhandeling over de Micrologie der Menfchelijke Ziel. S04 ____ (Vervolg.) 230 De  INHOUD. De voordeelen der onkunde van het teeiomende. Bladz. 211 Bedenkingen over den tiadeeligen , invloed van verkeerde fpreekwijzen op de goede zeden. 244 Drukfeilen, in de cerfle Af deeling, aldus re verbeteren. Bladz. 157 rcg. 2 van ond. gewigtigfte lees geringde , I?I — 3 leven — leeven I76 — ï8 gcmaklijk — imaaklijk . 178 —14 zijt, — zijn,  NIEUWE BIJDRAGEN TOT HET MÈNSCHELIjK GELUK, INLEIDING Aangemoedigd door de blijken van goedkeuring „ welken wij, bij de uitgave van ons Tijdlchrift^ van rondom' hebben ontvangen', treden wij , andermaal , met deszclfs vervolg', ten voorfchijn. Ten gevalle van hun, die verklaarden', tiék gaarrt dit werk aantefchaffen, indien het, onder eenen vernieuwden titel, werd uitgegeven, hebben wij, 6p niéuw beginnende, den titel een weinig veranderd , en wij vleijen ons, door de behulpzaams hand van eenige kundige Menfchenvrienden, die Nieuwe Bijdragen. A zjCh'  g INLEIDING. zich , ter bereikin'ge van ons doel, met ons wel hebben willen vereenigen , aan onze Landgenooten geene mindere, maar zelfs — wij fchroomen niet, zulks openlijk te erkennen —• eene meerdere voldoening te verfchaffen. Het is ook daarom, dat Wij befloten hebben , de vakken, welken wij tot hiertoe aanftipten, onder een uitgefixekter titel optegeven, om dus eenige onderwerpen te behandelen, die, hoe nuttig in zich zei ven, en hoe overeenkomtlig met den aard van ons Tijdfchrift, uit hoofde, echter, van ons bepaald bellek , geheel ter zijdé moesten gefield worden: hetgeen vooral plaats heeft in het eerfte vak, welk wij thands zullen bearbeiden , dat der Zedenkunde naamlijk, waaronder wij voornemens zijn , zoo wel datgene te reekenen, welk den mensch, en zijne natuur, als zijne betrekkingen tot dit, en een toekomend, leven; zoo wel die geaardheid, die aangenomen grondregels , en hoedanigheden , welke zijn charakter vormen , als de pligten , -welken hij, in onderfcheiden opzigten, te betrachten heeft; zoo wel de vermeerdering zijner verftaudlijke kennis door afgetrokken redenkaveling, als de verbetering van zijn hart door opweklijke voorftellen, en overreedingen, met aanwijzing van de gepaste middelen, welken hij daartoe heeft in acht te nemen;, doch welker juiste ontvouwing zoo vaak worde  Inleiding. § wordt uit het oog verloren. Langs dezea weg, hoopen wij , hetgeenwe, te vooren, onder het vak van menschkunde en huifeüjk , geluk, voordroegen , thands , in een' nog veel uitgeflrekter' zin, onder deze eerfle afdeeling van zedenkunde, te vereenigen: blijvende het ons beflendig oogmerk, om, over het geheel, het praktikale nut te paaren met die klaarheid en duidlijkheid , welke, zowe ons niet bedriegen , ons Tijdfchrift, voor alle befchaafde lieden uit den Burgerfland, op den duur nuttig zullen kunnen maaken: Wat het ftüfc der Opvoeding betreft; ook dit belangrijk gedeelte, welk wij als den grondflag befchouwen, waarop de zeden van een geheel Volk berusten , zullen wij in zoortgelijken finaak vervolgen, als wij gewoon zijn,' met aanwijzingvan hetgeen door Ouders en anderen, aan welken 'de opleiding der Jeugd , in vcrfcWllende opzigten, is toevertrouwd, met vrucht zal kunnen ondernomen worden, om ligchaam en geest zoo te vormen, en te befluuren , dat het Vaderland zich van hunne Kweekelingen alle goed bclooven mag. Het vak van Maatfchappelijke Welvaart , thands met den algemeenen titel van Burgerlijke Maatfchappij verwisreld, zullen Wij ons toeleggen, al**5 re' behandelen , dit de onderfcheidea takken -A- < van  4 INLEIDING. va» welvaart , in ons Nederland, daaruit eenig voedfel zullen kunnen ontvangen , bij hun, die onpartijdig genoeg zijn, om de zaken uit het regte oogpunt te befchouwen, en genegen , om de voorgeflagen middelen of zeiven te bezigen, of te helpen uitvoeren ; houdende wij ons , voords , in het beloop onzes werks, aan dezelfde grondregelen, welken wij ons van den beginne voorgeteld, en reeds zeer duidlijk hebben te kennen gegeven (*), om ons,, vooral met de regeeringsform van ons Nederland, of deszelfs politiek beftuur, in geeneiï dcele intelatetr. Ten aanzien , eindlijk , van het Mengelwerk , is ons voornemen , door eene nog grooter kieschheid van ftofFen , aan onze geachtte Lezers meer en meer te behaagen, terwijlwe ons daartoe van belangrijke gedeelten der gefchiednis , levensbefchrijvingen van voornaame Mannen , zedenlijke Vernaaien , Charakterbijzonderheden , onderwerpen van Wetenfchap en Kunst, en dichtmaatige Befpiege* lingen, zullen bedienen. Zoozeer wij ons , nu, van onze zijde, zullen beijveren , in dit alles aaii onze waarde Landgenooten te voldoen , en het nut , welk wij beoogen, tevens O Zie Bijdragen tot hetMenfchelijk Geluk I. D. bladz.?.  INLEIDING. 5 veris met vermaak te paaren, zoo zal het ons ten uiterften aangenaam zijn , met de bijdragen vereerd te worden van zoodanige kundige Mannen , wier rechtfchapen beginfelen hen gaarn de hand zullen doen leenen , om ons ontwerp behoorlijk te kunnen agtervolgen; zullende wij , ten aanzien der toegezonden ftukken , en de bijvoeging, of het weglaten , der naamen , zoodanig handelen , als derzelver geëerde Schrijvers zullen goedvinden. Voords , vinden wij ons, nogmaals , verpligt, te verklaaren , dat wij ook , met opzigt tot het gebruik van buitenland!che , of inlandfche , reeds ter vertaaling aangekondigde , of uitgegeven , gefchriften , dezelfde edelmoedigheid zullen volgen , Welke wij, volgends onze voormaalige belofte (*), tot hiertoe , fteeds hebben in acht genomen ; behoudens , nogthands , dat recht , welk wij , als Schrijvers , die ten gemeenen nutte arbeiden , ons oordeelen te behooren. Eindlijk, zij onzen geachtten Lezeren hiermede bericht, dat elke afdeeling, in de onderfcheiden ftukken , ieder van 10 drukbladen , welken wij , om de twee maanden, denken uittegeven , zonder ons, (*) Zie, als koven, bl. ïï. A 3  6 INLEIDING. ons , echter , aan dag , of week , te bepaalen, met een doorgaand aïphabeth, en voordlopende bladzijden, zal worden vervolgd; zoodat, in ieder , jaar , één deel zal verfchijnen , befiaande uit vier Afdeelingen, welken de Lezer , des yeikjezende, afzoaderiijk zal kunnen doen inbinden.  ZEDENKUNDE; behelzende ALLERLEIE ONDERWERPEN, die ter ONTVOUWINGE van S'MENSCHEN NATUUR, BETREKKIN-, GEN, en PLIGTEN, KUNNEN DIENEN.   ï. VERHANDELING, TEN BETOOGE, DAT GEBREK VAN EENE BEREDENEERDE OVERTUIGING , EN DOORZICHT, VAN HET NOODZAKELIJK VERBAND TÜSSCHEN DEUGD EN AARDSCH GELUK, DE WEZENLIJKE OORZAAK IS DER ALGEMEENE AFWIJKING VAN HAARE HEILZAAME PADEN. Onder veele bijzonderheden , welke de opmerking en verwondering van den wijsgeerigen beoordeelaar van s'menfchen handelingen verdienen, is 'er, mijns oordeels, naauwlijks eene zoo belangrijk, en te gelijk zoo vernederende voor de menschlijke natuur, als deze ; dat men de deugd, bij alle Volken, en door alle tijden heen, aangeprezen, en haare fchoonheid, beminlijkheid, en nuttigheid, ah 't ware, Zedenkunde. A 5 met  fO NOODZAAKELIJK VERBAND TUSSCHEN met eene algemeene flem, hemelhoog verheven vindt; terwijl, in weerwil van deze algemeene overeen/lemming, het getal der bewandelaars van haare heilzaame wegen,, in evenredigheid, zoo bij fier kleen is, Om van deze waarheid overtuigd te worden , heeft men zich alleen te herinneren, 't geen men in de gefchied-fchriften van alle Volken bewaarheid vindt, dat de deugdzaame, de voortreflijke man , in fpijt van afgunst en laster, bij zijne Tijdgenooten algemeen bewonderd, en bij de Nako- melingfchap eenpaarig geëerbiedigd wordt; doch , onderzoekt men, of de Nationale deugden in eenige evenredigheid met deze Nationale goedkeuring ftaan; dan helaas! levert dit onderzoek, onmisbaar, deze treurige ontdekking op, dat men het getal der naarvolgers van ?smans deugdzaam leeven zoo aanmerklijk kleen, als dat der bewonderaars van hetzelve aanzienlijk en talrijk, vindt. Niemand onzer, durve ik zeggen, heeft immer de fchoonheid der deugd, en de beminlijkheid der zedenlijke pligten, op eene gepaste wijze, op den predikftoel hooren behandelen, zonder tevens, als 't ware, op 't aangezicht der geftichtefchaare, eene zoo hartlijke, als algemeene, overtuiging en toeflemming te lezen; en, hoe zeldzaam echter befpeurt men eenige heilzaame voordduurende uitwerking dezer fchijnbaare overtuiging! Wedergekeerd tot zijne gewoone bezigheden , fchijnt de mensch, door zijne daaden, telkens, op eene jammerlijke wijze, de fchoone beginfelen en (tellingen tegentefpreken, welken hij, in het uur van naadenken, zoo ernftig goedgekeurd en aangenomen had. — Wie  DEO GD EN AAK.DSCH GELUK. M pnzer heeft immer de deugd , met eene taamlijke bekwaamheid, ten tooneele zien voeren , en niet tegelijk haare zijde door alle aanfchouwers zien kiezen ? Zijn niet de traanen in ieders oogen, bij 't zien van haar onverdiend lijden, zooveele getuigen Van eene tedere en aandoenlijke deelneming ? Wordt, daarentegen / haare verlangde zegepraal niet door een eindeloos handgeklap toegejuichd ? Hoe troostlijk zou niet het denkbeeld der zedenlijke ge. fteldheid van die menigte zijn, indien men dezelve beoordeelde naar de fchijnbaare blijken van teder gevoel, braafheid, en onfchuld, welken men bij die gelegenheid meent te ontdekken? Troostlijk voorzeker , maar bedrieglijk! Volg deeze deugd - eerbiedigende menigte, van deze verhevene befpiegelingen en vervoering tot haaren gewoon en lering van werkzaamheid nedergedaald, en merk op , hoe weinig zij het echte gevoel van de waarde der deugd, boven het fchijnbaare, door haar gedrag bevestigt. Zie, of niet het goedgekeurde, het toegejuichte voorbeeld zoo weinige volgers yindt, alsof dat leevenyendig, dat hartlijk gevoel , waarvan men zich zooveel zou belooven, met het vallen van 't gordijn, verdwenen was, om, bij nadere gelegenheid, door eene zoortgelijke vertooning, eens wederom verleevendigd te worden , en dan ook wederom, na het Horten van eenen deelnemenden traan , of na een hartlijk handgeklap , te eindigen. Ik voorzie wel, dat men, ter oplosfinge van deze waarheid, zal aanvoeren, dat men, met grond, niet verwachten kan, dat het voordduurend gedrag eener  ft NOODZAAKELIJK VERBAND TÜSSCHEN eener menigte zoude beandwoorden aan de maate van gevoel, 't welk, door de vervoerende welfprekendheid eens redenaars, of door de leevendige en krachtige vertooningen des tooneels, was verwekt ! Ik gevoel de kracht dezer aanmerking, doch erken te gelijk met mij , dat noch de welfprekendheid des redenaar^, noch de kunften van het tooneel', met mogelijkheid , dit gevoel zouden kunnen uitwerken , veel minder tot zulk eene merklijke hoogte opwinden , indien 'er niet eene zeer groote maate van natuurlijke goedwilligheid, en braafheid, bij die menigte huisvestede, en, dit zo zijnde, is wederom de vraag , waarom beandwoordt de mensch , in den loop zijner werkzaamheden , meestal zoo weinig aan deze natuurlijke deugdzaamheid en goedwilligheid? Zie, eindelijk , ten proeve van deze eigenaardige neiging ten goede in den mensch , den bedaarden , en door ondervinding wijs geworden, Vader , op eene ftaatelijke wijze , de fchoonheid der deugd, en het argrijslijke en Icbaadelijke der ondeugd, vóórprediken: laat hij, edelmoediglijk, zijne eigen misflagen , en de fmartlijke gevolgen , welken daarmede verzeld gingen , afmaaien ; laat hij zich op treffende voorbeelden van anderen beroepen; wat is, meestal, het gevolg ? De gaapende Jongeling bewondert de wijshtid zijns Vaders, en fchijnt zijne lesfen voor zoovecle gndfpraken te houden; zijn hart vloeit over v:n het gevoel der fchoonheid van de deugd; haare zjde fc ijnt, op dat beflisfend oogenblik, voor aliijd gekozen ; en echter , naauwlijks aan zijn  DEUGD EN AARDSCH GELUK. IJ éigen beduur overgelaten, beandwoordt hij in zijn ge^ drag, zeldzaam, aan de veelbeloovende overtuiging. De vaderlijke lesfen , en ondervindingen , zoals de voorbeelden van anderen, fchijnen , met het voong gevoel , alle kracht te verliezen ; hij beproeft ook, op zijne wijze; zoekt, telkens, zijn geluk op het zoo zeer afgeraden fpoor,- en keert zeldzaam terug, alvoorens teleurfteüing op teleurftelling hém* op eene fmartlijke wijze, doet gevoelen , dat hij den verkeerden weg tot zijn oogmerk heeft ingeflagen. Wij nngen, dan , onZe eerst opgegeven ftelHng voor voldongen reekenen, naamlijk: dat de waarde der deugd , ah 'f ware , met eene algemeent fiem, erkend en verheven wordt, fchoon zij, des niet* tegenflaande, zeer weinige Jlandvastige bewandelaars van haare heilzaame wegen vindt ; en dan ontftaat natuurlijk deze gewigtige vraag : wat eigenlijk de waars oorzaak dezer droevige bijzonderheid zij ? Ik weet niet , op welke wijze Gij deze vraage zoudt beandwoorden ; ik zal het waagen, mijne gedagten op dat ftuk aan des Lezers overweging voortedragen , en trachten te betoogen : „ Dat het gebrek aan eene beredeneerde over,, tuiging, en doorzicht, van het onaffcheidbaar „ verband van deugd en aardsch geluk , de ! ,, wezenlijke oorzaak der gemelde bijzonder„ heid is." Ik moet,-in het voorbijgaan, aanmerken, dat ik voorgenomen heb, dit onderwerp, eeniglijk, naar den leiddraad van het gezond verftand, aan zichzelf over- gc-  Ï4 KOODZA AKELIJK VERBAND TUSSCHEN gelaten , te behandelen , en de godsgeieerde begrippen, over de boosaardigheid en verdorvenheid van 's menfchen hart, in dezen onaangeroerd 1 en geheel aan de zorge van den kanfel overtelaten. Begrippen van dien aard, welken, op zichzelven, naar veeier gedagten , duister, of min bewezen zijn , kunnen bezwaarlijk tot gronden verftrekken, om zekere en onfeilbaare gevolgen uit te trekken. Na dezen uitftap, ter zaake tredende , leggen wij, tot grondflag van ons gevoelen, deze onfeilbaare waarheid: dat, naamlijk, het geluk het ftandvaniq oogmerk is van elk redelijk wezen. De wijze, op welke de mensch dit oogmerk moge zoeken te' bereiken , is ongetwijfeld zeer verfchillend; doch liet oogmerk zelf is bij allen hetzelfde. Een tweede grond, die uit den pas genoemden volgt, is de7e: de handelingen en werkzaamheden van den mensch zijn volfirektlijk ingericht ter bereikinge van het groote doelwit, geluk. Hiertegen ftrijdt niet, dat eene dagelijkfche ondervinding ons doet opmerken, dat de handelingen der menfchen veelal zoodanigen zijn, alsof dezelvai voorbedagtlijk ingericht waren, om ongeluk te kopen ; ik beken het. Doch men beOuite 'er eeniglijk uit, dat wel het oogmerk onmisbaar hetzelfde is; naamlijk, het zoeken vaii geluk , doch dat de fout gelegen is in eene grove miskenning van hetzelve , en in eene verkeerde bereekening der gefchikte middelen tot deszelfs verkrijgioge. Ja , dit is zoo zeker , en ftrekt zich zoo verr' uk, dat zelfs de meest tegenjlrijdigt daaden van verfehillende menfchen, zeer dikwijls f  deugd en aardsch geluk. i5; wijls, uit dezelfde beginfelen voordvloeieu. De drijfveer, welke den dwingeland aanzet, om zijn Vaderland te overheeren, is niet zelden dezelfde, welke den held het ftaal doet opvatten, en duizend dooden bi aveeren, om hetzelve voor de flaavernij te bevrijden; eerzucht was bij den laatften zoowel, als bij den eerften, het bêginfeh Lucullus, die zich een roem ftelde, om zijne bedorven Tijdgenooten in pragt en weelde te overtreffen ; Lucullus, wiens dagelijkfche disch , op zijne begeerte, meer dan tienduizend guldens van onze munt moest kosten , en wiens gastmaalen op ongelooflijke fchatten kwamen te flaan ; diezelfde Lucullus (zegt Pope) zou, misfchien, twee eeuwen te vooren , toen 'er nog eenige verdiende aan maatigheid bij de Romeinen gehegtwerd, even als Curius, zijn hoogst geluk in een fchotel met raapen gefbld hebben ; de fchotel met raapen bij den eenen, op zijne eenvoudige Sabijnfche landhoeve , en de uitgezogtfle lekkernijen, welken de drie toen bekende waerelddeelen opleverden, in het trotfche paleis van den anderen , waren alleen zeer verfchillende middelen , ter bereikinge van hetzelfde oogmerk; had C urius, bij zijne Tijdgenooten, geenen roem, door eene vertooning van foberheid en nederigheid, gezogt, hij had, voorzeker, zijne raapen fmaakeloos gevonden. Had Lucullus zich niet gekitteld met de ijdele glorie , welke de bedorven fmaak zijner Tijdgenooten aan pracht en weelde hechteden, hij zou, ongetwijfeld, van alle zijne vertooningen van grootheid zoowel, als van alle zijne lekker-  Iö NOODZAAIÉELIfK VERBAND TUSSCHEN kernijen, gewalgd hebben. Dit zij genoeg óm! te doen zien ^ dat wij met zekerheid mogen befluiten, dat 's menfchen handelingen, hoe dwaas, hoe tegenflrijdig, h-e onoplosbaar öp zichzelven, echter; onmisbaar, ingericht zijn ter bereikinge van het geluk ; allen komen ze ih dit eenig oogmerk overeen. Dan, zoo algemeen deze neiging tot geluk is , zoo zeldzaam begrijpt en doorziet de mensch , waarin' hetzelve gelegen zij. Hij miskent het; hij neemt fchijngeluk voor hetwaare; jaagt het, met moeite en onrust, na, en' vindt, bij de gewenschte verkrijging, zijne ftraf in de pijnlijkfte teleur (telling , eri deze dwaaling, zoo algemeen bij dén mensch, is indedaad te houden voor de rampzalige bron van zooveele euveidaaden, en daaruit noodwendig volgende rampen , waarmede het menschdom worftelt. De mensch, zonder onderfcheid , befchouwt zichzelf als het middenpunt, waarop alles , rondom zich , draait, en maakt alles tot zichzelf betreklijk. Men ontveinze dit niet : —~ eigenliefde jg eene gave, waarmede elk rijklijk bedeeld is, en eigenliefde , wel geplaatst, en wel begrepen , is' het edelst gefchenk , waarvoor wij der aanbidlijke Oorzaak van ons beftaan de hartlijkfte dankbaar* heid fchul.lig zijn. Het is al wederom de dwaa-* ling, de misvatting alleen, welke dit noodzaaklijk beginfel verkeerd doen werken. De gierigaard, uit eene belachlijke en overdreven verzorging van zichzelf, uit eene dwaaling , dat alles kwaalijk befteêd is, 't welk niet op hem nederkomt , ftapelt mei;  deugd en aardsch celuk. 17 met een mager en ahgfiig gezicht, fchat op fchat; en richt een magazijn op tot vervulling van ingebeeldde toekomftige' behoeften : hij is de verachtli ~ ke Ipeelpop van kwaalijk gekende eigenliefde. De deugdzaame , de medelijdende man , zoekt,' met denzelfden ernst, waarmede de gierigaard zijn ellendig fpeelgoéd vergadert, zijnen nooddruftigen, eii 011gelnkkigen natuurgenoot op -, en gevoelt het besté genot van zijne middelen, wanneer hij dezelven tot verligting van den nood van anderen kan aanwenden 5 rondom zich zoo veel geluks te verfprfeiderl; als de kring, waarin hij zich geplaatst vindt , toelaat , is bij hem een wellust 5 die zijn hoogfté goed op aarde uitmaakt ; het gevoel daarvan is de edele drijfveer , het beginfel zijner deugdzaame daaden : het is, dus, indedaad] eene èigeniiefdhi welke hem in zijn gedrag beftuurt; doeh het is eene welbegrepen eigenliefde j rustende op het vérftandig doorzicht, dat waarachtig en wezenlijk eigen geluk , uit hoofde van het verwonderlijk verband der dingen * nimmer ftrijdig kan zijn met het algemeen geluk , en dnt het zoeken van geluk geheel alleen voor zichzelf, afgefcheiden van alles buiten ons, eene zoo verachtlijke; als vruehtlooze; pooging zoude wezen* Uit dit verhandelde fchijnt dan zekér te zijn; dat eigenliefde, bij alle menfchen, het groote begine fel; dat geluk het eenig oogmerk en dat deugd het eenige middel daartoe is ; en hier verwagt de Lezer buiten twijfel dat ik vraage : wel nu, i$ het aldus met de zaak gelegen : waarom verwerpt dé. Zedenkunde. JB mensch 6  iS NOODZAAKELIJK VERBAND TUSSCHEN mensch, zoo algemeen, het eenig middel, om zijn ge» wenscht oogmerk te bereiken P en op deze vraag zie ik geen ander andwoord overig , dan dit eenige, hetwelk mijne (telling voldingt, naamlijk , omdat de menfchen, in 't gemeen, geene beredeneerde en gegronde overtuiging hebben van het onaffcheidbaar verband tnsfchen deugd en aardsch geluk. Wij meenen hiermede ons voorgefteld denkbeeld genoeg ontwikkeld te hebben ; wij zouden;, met eene meerdere uitbreiding , hetzelve misfchien nog merklijk kunnen aandringen , doch verkiezen liever, zulks aan des Lezers eigen overweging ovettelaten, en zullen nu zijne aandacht nog eenige oogenblikkén bezig houden , met het opperen en oplosfen van eenigen der gewigtigfte bedenkingen, welke ons tegen onze (telling zijn voorgekomen. Men heeft opgemerkt, dat wij in, den aanvang van dit betoog,gemeend hebben,te mogenvastftellen,dat het gezond verftand, aan zichzelf overgelaten , niet nlleen geene blijken ontdekt van natuurlijke verdorvenheid, of geneigdheid tot het kwaad, om des kwaads wil , maar eerder , over 't algemeen genomen , eene-natuurlijke geneigdheid ten goede; en dat alleen eene grove dwaaling omtrend het waare geluk de wezenlijke oorzaak is , waarom 's menfchen handelingen zoo weinig aan die gunftige geneigdheid beandwoorden. Hiertegen zal men, misfchien , vermeenen te kunnen opmerken : dat de famenleeving ons, van tijd tot tijd , wezens doet ontdekken , bij welken men eene zoo groote mate van verdorvenheid befpeurt, datze, zonder eenig eigen  deugd en aardsch geu'k. 1,3 gen voordeel , zonder beooging van liet tidnftë eigen ingebeeld nut, het kwaade boven het goede verkiezen , en dus, (zoals de groote Shakespear het uitdrukt) den duivel de moeite fpaaren, om hun met verzoekingen tot het kwaade overtehaalen ; eri dar; gevolglijk, het verachten der deugd in zoodanigeri niet zoo zeer een gebrek aan doorzicht ^eene dvvaaling, zoude zijn , ais wel eene kwaadaardige gejieldheid, en 'eigendunklijke voorkeur van het kwaade voor het goede. Ik bekenne openhartig , dat zoortgelijke wezens mij allerzeldzaamst zijn voorgekomen , en ik geve mij zelf het vermaak, om te gelooven, dat dit ook bij allen zoo opgemerkt is. Nog jong zijnde , befchoiawe, ik, misfehian , den mensch niet van de on« gunftigfte zijde ; doch zulk één geftreng oordeel zal hier niemand ligtlijk vellen , of hij zal mij moeten toeflemmen, dat zoodanige onnatuurlijke boöswigten, raar evenredigheid, zeer weinigen in getal zijn, en dit zoude dan genoeg zijn, om dezelven; als onoplosbaare Uitzonderingen van den algemeenen regel; te befchouwen: of, wilt gij dit liever ; befchouvv dan zoodanige wezens in den fchakel van het zedenlijke, even als de fpinnekoppen in den fchakël van het dierenrijk: terwijl, behalven dit, nog zoude kunnen aangemerkt worden, dat men de vorderingen van zoodanige onnatuurlijke booswichten op den rampzaligen weg der ondeugd zoude behoo. ren nategaan, wanneer ik niet twijfele, of bij zoo- ! danige nafpooring zou blijken , dat ook , in zulk een' booswicht, de eerftc oorzaak zijner verdooling van het pad der deugd , aan eene doodlijke mis-" B a ken-  *© NOODZAAKEIIJK VERBAND TUSSCHEN kenning van het waare geluk, en van deszelfs noodzaakelijk verband met deugd , is toetefchrijven. En dit zoo zijnde , is het geheel niel moeilijk , te bevatten , dat herhaalde , en dag aan dag verergerende, misdrijven , op den duur, eenen zoo ongunftigen en wanftalugen draai van geest (turn of mind) uitwerken , dat alle bezef van deugd , dat is, van waar geluk , als uitgedoofd wordt. Eene andere zwaarigheid , welke men misfehien tegen onze Helling zal willen opwerpen , komt hierop uit ; dat men ontkennen zal , dat het beredeneerd doorzicht, van het verband tusfehen deugd en geluk, in ftaat zoude zijn , om den mensch /leeds de deugd boven de ondeugd te doen kiezen ; en dit zal men aandringen, door optemerken , dat, van alle tijden , en bij alle volken , het denkbeeld en vast geloof aan belooning en ftraffe na dit leeven gevonden is ; en dat, in weêrwil van deze overtuiging , 's menfchen daaden veelal zoodanig zijn , alsof niets diergelijks gevreesd , of verwagt wierd ; waaruit men zal meenen, te mogen betruiten, dat de mensch, dikwijls tegen beter weten , tegen eigen doorzicht , en overtuiging, het kwaade volgt, en, als 't ware, zijn gewis ongeluk zoekt. Voorgenomen hebbende, alles , wat mij in theologifche gefchillen zoude kunnen inwikkelen, zorgvuldig te vermijden , onderzoeke ik niet, hoe algemeen dit denkbeeld, of hoe vast dat geloof door alle tijden heen, geweest zij , dan niet; een echt gefchiedkundig verflag daarvan zou voor de wijsbegeerte een verdienftlijk werk zijn. Ik onderzoek evea  DEUGD EN AARDSCH GELUK. 21 even min, hoe opgeklaard, of duister, dit denkbeeld en geloof, bij onderfcheiden volken, en in onderfcheiden tijd -vakken , geweest zijn. Immers, dit zoude wederom eene nieuwe bepaaling noodzaaklijk maaken; naamlijk, wat ondtrfcheid 'er zij tusfchen een duifter geloof, en verwarde denkbeelden-, en tusfchen ongeloof, en gebrek aan denkbeelden. Het is immers zoo vreemd niet, dat menfchen , ter goeder trtuwe, zich verbeelden, het een of ander te gefooven , hoezeer ze niet alleen de zaak niet gelooven , maar 'er zelfs geen beftaanbaar denkbeeld van vormen. Hoe nu eenig geloof', ftelling , of hoe men het ook gelieve te noemen, beroofd van klaare, welbevatte, denkbeelden, in ftaat zij, het wezenlijk verband tusfchen deugd en geluk intezien, is moeilijk te begrijpen. Doch ik befpeure, dat deze uitweiding mij , in weerwil van mij zelf, al'engskens zoude doen verzeilen in den metaphijfifchen oceaan, waarop het gezond verftand dikwijls zoo droevig fchipbreuk lijdt, en alwaar de heen en weder geflingerde wrakken mij veel te befchroomd maaken, om immer mijn hulk aan die gevaarlijke wateren te waagen. Maar lat'en wij vastftellen , (om tot de oplosfing der gemaakte bedenking wedertekeeren, ) dat, indedaad, het geloof, en de overtuiging, van belooning of ftraffe na dit leeven , zoo algemeen en oprecht is, als men gewoonlijk denkt , dan nog is 'er, mijns oordeels , eene voldoende reden te ge-/en , waarom deze overtuiging geen' meerderen invloed op 'smenfchen handelingen heeft. Vooreerst, het vooruitzicht dezer toekomftige gevolgen is te ver in B 3 ver-  42 noodzaakelijk verband tus3chen verfchiet, om altijd leevendig genoeg te kunnen zijn; en, is het niet leevendig genoeg, dan verliest het^ npodzaaklijk, zeer dikwijls, allen invloed op onze maatregelen en handelingen. Het fchijnt maar, allerzekerst, in de menfchlijke natuur gelegen te zijn, dat de allerjuiste bereekeuing van een meerder, doch ver afftaand, kwaad, ons veel minder bekommert , en minder op onze daaden werkt , dan het leevendig bezef van tegenwoordig , or onvermijdlijk volgend, kwaad. Wat denkt Gij , dat het meefle toebrengt, om onze eer , onze bezittingen , ons, leeven yoör de list, of het geweld , des boosdoeners te beveiligen , de fpoedig en op handen ftaande , doch, in vergelijking, niets beteekenende, ftraf des waereldfchen rechters , dan wel de oneindig zwaarer firafièn, welke hem in het volgend leeven bedreigd worden? Voorzeker,de mindere, doch nabij zijnde,, ftraffe; en vraagt Gij verder naar de oorzaak, zij is, ontegenzeglijk, deze: dat het doorzicht, en.de overtuiging, van het verband tusfchen zijne euveldaaden , en de kwaade gevolgen daarvan , Lbij hem leeveridiger is, bij de befchouwing van de op handen zijnde aardfche ftraf , welker natuur hij teVens kent, dan de, in een flaauw en wijd verfchiet ftaande , zwaarer ftraf na dit leeven. Op deze gronden , maakte Beccaria (in zijn werk dei delitti e dede genre") de zeer juiste aanmerking: dat een burgerftaat, geenszins , tot beveiliging van haare leden , zich behoeft toeteleggen op wreede en fchrikbaarende fïrafoefeningen , maar veel liever op zoodanige orde en wijze maatregelen , waardoor de mis-  deugd en aardsch geluk. misdaaden eene zekere, hoewel kleiner, ftraffe niet wel ontgaan ktmnen. De bedreiging der ontmenschte ftrafoefeningen, gepaard met eenige blijkbaare kans, en gegronde hoop van ontfnapping, is oneindig minder gefchikt tot voorkoming van misdaa" den , dan zagter ftraffen , mids verftoken van alle hoop van ftraffeloosheid. Een denkbeeld , mijns oori deels , gevestigd op het gezond verfland en de keil"» nis van het menfchlijk hart; eene opmerking, waardoor Beccaria niet onduidlijk getoond heeft , dat de wijsbegeerte, ook in het vak der rechtsgeleerdheid, van eenigen dienst kan zijn. Vergun mij, eindelijk , hier ter plaatfe , tot betoog van het fterk vermogen, welk het bezef van een verband tusfchen de daad, en het onmiddellijk goed of kwaad gevolg daarvan, op onze maatregelen heeft , te mogen herinneren, hoe dikwijls wij, bij ondervinding, opgemerkt hebben, hoe bezwaarlijk het zij, iemand, met eene gevaarlijke kwaal bezogt , overtehaalen, om door een pijnlijk, doch kortfchaadend, middel, den voordgang der kwaal voortekomen, en daardoor duurzaame pijnen en doodliike gevolgen aftefnijden. Het bezef van het tegenwoordig onmiddellijk lijden is bij hem zoo leevendig , zoo fterk , dat het vooruitzicht op een erger kwaad , op zekeren afitand, allen invloed dermaate verliest, dat eene welmeenende misleiding, en verkleening, van het onmiddellijk kwaad, en vergrooting en kundige aann> dering van het afgelegen kwaad , dikwijls, de eenige middelen zijn, waardoor hij tot den noodzaaklijken flap ter naauwernood wordt overgehaald. B 4 De  «4 NOOBZAAKELÏJK VEREAND TUSSCHEN De zekere gevolgtrekking hieruit zal dan, we-, derom, zijn , dat, daar de klaare befchouwing yan het verband, tusfchen het onmiddellijk kwaad gevolg en de daad zelve, hem van zoodanige daad zal afhouden; van den anderen kant, de klaare bevatting van eene goede daad, en het onaffcheidbaar gelukkig gevolg derzelve , noodwendig , 'smenfchen keuze ten goede moet bepaalen; en hiermede is, allerzekerst, bij eene nadere gevolgtrekking, ons gevoelen meer en meer bevestigd; naamlijk, dat het overtreden der voorfchriften van de zedenlijke pligten, hoofdzaaklijk , ja eeniglijk, aan het gebrek van doorzicht van dat npodzaaklijk verband , en dus aan eene algemeene doodlijke dwaaliqg, toete-, fchrijven is. Men zal, misfchien, ook eenig gewigt aan deze bedenking hechten, dat eene dagelijkfche opmerking ons fehijnt te overtuigen , dat het zeer veele menfchen niet zoo zeer fehijnt te haperen aan een genoegzaam doorzicht van het onmiddellijk verband der deugd met het waar geluk , als wel, aan eene te gropte zwakheid, om de, dagelijks aanvegtende, verzoekingen te wederftaan. Een oppervlakkig befchouwcr zoude hierbij blijven Haan ; doch wanneer men de zaak doordenkt, bevindt men ten duidlij'ure, dat deze zoogenaamde zwakheid , juis:» het gevolg is van het gebrek van genoegzaam doorzicht. Immers, verzoekingen zijn niet anders, dan aanbiedingen van een zeker voorgefteld geluk. Wel nu, is 'er dan een waare wellust, , is 'er een ^tp^rifSipgPa^^itei hetwelk niet m  DEUSD EN AARDSCM GELUK. £5 met de geftrengfte deugd kan gepaard gaan ? Zijn de voorfchriften der zuivere zedenker niet juist gefchikt, om alle zoorten van genietingen, aangenaamer en duurzaamer te maaken ? Hetgeen dus voor veelen eene verzoeking is, höudt op, zulks in 't oog van den verftandigen, deugdzaamen, man te zijn. Het altijd bij hem leevendig bezef, dat de minfte afwijking van het pad der deugd droevig bezuurd wordt , werkt uit, dat hij de verzoeking , zich in de verleidendife gedaante aanbiedende , niet anders, dan als een moufter, befchouwt, waaraan hij den dood zou kusfchen. Vlceis amonfer of fo frigthfull mean^ As to be hated needs but to be feen. Taq. daar, Lezer, onze gedagten over dit onderwerp uwer aandacht voorgefteld \ overdenk , met eenen bijzonderen ernst, en onzijdigheid, de waarde onzer aangevoerde gronden ; breng ons te recht , zo wij dwaaien. Doch vinden wij, bij nadere onderlingeu toets , deze doorgaande redeneering gegrond; immers in zoo verre, dat veelal de paden der deugd, door gebrek van doorzicht, en dus door dwaaling , verlaten worden, dan voorzeker zou een koel, bedaard , en voldingend, betoog van het onaffcheidbaar verband, tusfchen deugd en aardsch geluk, een verdienftlijk werk voor 't menschdom zijn; en deze taak zullen wij gaarn , bij gelegenheid, tot pen onderwerp voor eene andere verhandeling uitkiezen.  IL KORT VERSLAG van den INHOUD der NIEUWE WIJSBEGEERTE van den HEER KANT. D aar het wijsgeerig ftelfel van den beroemden Kant, te Koningsbergen, alomme, zeer veel geruchts maakt , zonder dat hetzelve, althands in ons Nederland, in deszelfs waare, en voor hun, die eenigzins gewoon zijn te denken , taamlijk bevatlijk , licht geplaatst is , hebben wij geoordeeld , onzen Landgenooten eenen wezenlijken dienst te zullen doen, door hen met hetzelve nader bekend te maaken, en ons beijverd , zoo duidlijk te zijn, als de afgetrokken voortellingen, en de, voor onze taal oneigen , bewoordingen, eenigzins toelaten. * * * § i. Ons weten verkeert omtrend tweeërlei zoort van Hellingen , naamlijk, zoodanigen , welken datgeen,  Inhoud der Wijsbegeerte van Kant. 27 geen, waarvan wij reeds eenig denkbeeld hebben , flechts verklaarea, of verhelderen: of de zulken, die, door aan eenig denkbeeld , of eenige voorftelling van het onderwerp, iet nieuws toetevoegen, onze kennis vergrooten. De eerfte zoort noemt kant analijtifche, 'dé tweede fijntheiifche Hellingen. „ Alleligciiaameuzijn uitgebreid," is eene analijtifche Helling: ,, Alle ligchaamcn hebben zekere zwaarte," is eene jtjiithciijche. § 2. Iedere kennis vordert aanfehouwing , of onmiddellijke betrekking tot eenig gegeven voorwerp. Van datgeen, waarvan wij geene aanfehouwing, noch door onze innerlijke , noch door onze uitwendige zinnen, ontvangen, hebben wij ook geene kennis, geene voorwerplijk gegronde voorftelling , al maaken wij ons daarvan zekere denkbeelden , volgends onderwerplijke gronden en gefchiktheden. § 3. De voorwerpen onzer aanfehouwingen zijn geene volftrekte , op zichzelven beftaande, dingen: maar flechts yerfchijnzels. Niet echter bloote fchijn: want dezelven berusten op vastflaande wetten en zaaklijke gronden. § 4. Bij onze aanfehouwingen zijn zommige dingen geheel van ons, dat is, van ons kennend vermogen , afhanglijk. Anderen , in tegendeel, hangen niet van ons af, en worden ons, als ware het, meer gegeven, dan dat wij zouden kunnen gezegd worden , die uit ons zeiven te nemen. Het eerfte bepaalt den aard en de wijs, waarop wij aanfehouwen , of de form , de gedaante onzer aanfehouwingen : het laatfte maakt de ftof van dezelven uit. ft  iS Inhoud der. Iii zooverre deze form een gedeelte van onze ganfcbe aanfchouwing , gelijk wijze hebben, uitmaakt , kan dezelve , afgezonderd van de daarbij komende ftoffe, zuivere aanfchouwing genoemd worden. $ 5- 'Er is tweeë'rleie zoort van zulke zuivere aanfehouwingen , te weten , ruimte en tijd. Ruimte is de eigendomlijke form der aanfehouwingen van onze uitwendige zinnen. Tijd is de form der aanfehouwingen van onze innerlijke zinnen. S 6. Dewijl ruimte en tijd blootlijk formen van onze aanfehouwingen zijn , zoo zijn zij niet alleen geene op zichzelven bsftaande zaaklijkheden; maar behooren ook niet tot het volflrekte wezen der dingen , noch tot de, van onze kennis oaafhanglijke, betrekkingen der dingen buiten ons. § 7- Naardien de ruimte eene biocte form van onze kennis , niet buiten, maar in ons , is, zoo moet volgen , dat die voorwerpen, welken wij in ruimte aanfehouwen , niet buiten , maar in ons zijn. Dus zijn de ligchaamen, welken wij aanfehouwen , of zinaenlijk waarnemen, hloote voor/lellingen, of gedachten , in ons , of in ons gemoed. § 8. Hiermede geven wij geenszins te kennen, dat deze ligchaamen ledige fchijn , of bloote inbeelding zijn ; ncch dat, bij deze onze aanfehouwingen der ligchaamen, geheel niets voorwerplijks ten grondflage ligt. (Zie te rug op § 3.) Dan, hoedanig dit vo rwerplijk volftrekt wezen zij, welk den grondflag uitmaakt dier verfchijufelen, weten wij in ,t geheel niet, noch kunnen dit eenigzins weten, omdat wy  Wijsbegeerte van Kant. a£ wij daarvan geene aanfchouwing, en dus ook geene kennis, hebben kunnen. (§ 2.) § 9. Ook kan men, in zekeren zin , zeggen, gelijk men gemeenlijk doet, dat de ligchaamen bui» ten ons voorhanden zijn. Want, dit beteekent alsdan niets anders , dan dat dezelven in ruimte , of in de form der uitwendige zintuiglijkheid, door ons worden waargenomen. § to. Gelijk de aard en de wijs, of de form onzer aanfehouwingen , door de natuur van ons zinnenlijk kennend vermogen bepaald wordt: zoo wordt de form van ons denken, of de aard en wijs, waarop wij de verfchijnfels beöordeelen , en onze aanfehouwingen in orde brengen , door de natuur van ons verftand (dit woord heeft hier eene enge beteekenis) bepaald. En, gelijk datgeen, welk, bij de zinnenlijke kennis , aan de ftolren de form geeft, zuivere aanfchouwing genoemd wordt (§ 4.): zoo kan ook datgeen , welk de beoordeeling en de verbinding onzer waarnemingen bepaalt, en dus onze begrippen van de dingen grondt , en m'ooglijk maakt, zuiver begrip worden geheten. § ii. Hoe veele zulke zuivere verftandhjke begrippen , bij ons denken , ten gronde liggen, kan men zien , door de ontleding van datgeen , waaruit elk oordeel wezenlijk is zamengefteld, en de mooglijke verfcheidenheden dezer deelen, naar de algemeene form eenes oordeels : want alle denken is oordeelen. § 12. Deze, zich dus ontdekkende, zuivere begrippen, of Categorien, zijn: a) De  go Inhoud der. a) De begrippen der hoegrootheid, eenheid, veelheid , alheid. b) De begrippen der hoedanigheid, wezenlijkheid, ontkenning , bepaaling. c) De begrippen der betrekking, zelfftandigheid, toevalligheid, (of iets, dat bijkomt) oorzaak, werking , gemeenfchap , of wederkeerige werking. d) De begrippen der wijziging, of der wijzen van eene zaak , mooglijkheid, aanwezen , niet aanwezen , noodzaaklijkheid, toevalligheid. § 13. Deze zuivere begrippen, als zoodanigen, zijn niet afgeleid uit de ondervinding, noch uit de aanfehouwingen : maar zijn, van vooren , reeds vóór alle ondervinding en ervaring, in ons verftand, door dezelven te verbinden met onze aanfehouwingen, ontftaat allereerst ondervinding , dat is , beoordeelde aanfchouwing. Doch, ook alleenlijk in derzelver verband met aanfehouwingen, veroorzaaken deze zuivere begrippen kennis: zonder dit verband, zijn dezelven blootlijk formen , ledige titels zonder eenigen inhoud , en, op zichzelvcn, enkel Logifche , cf redeneerkundige, oefeningen des verftands. § 14. Derhalve, zijn ook deze zuivere begrippen, met alle de, uit dezelven zich ontwikkelende, grondftellingen, flechts nuttig, om onze waarnemingen in orde te brengen : doch zijn niet in ftaat, onze kennis buiten de grenspaalen der. werklijke aanfchouwing; of ervaring te rukken, of buiten dien kring te vergrooten. Kortom : dezelven zijnj alleen van een beJluurend; niet van een daarjiellend gebruik. $ 1*  Wijsbegeerte van Kant. 31 § 15. Dair nu de aard en de wijs, waarop wij onze voorftellingen fchikken , en tot ervaring maa« ken , op de natuur van ons verftand, en deszelfs zuivere begrippen , of denkformen, berust; gelijk de aard der zinnenlijke kennis in de onderwerplijkej form van onze zinnenlijke natuur gegrond is : zoo volgt, dat onze kennis van de natuur en haare wetten, op de natuur van ons verftand berust. Men kan dus zeggen , dat het verftand aan de Natuur , zooverre wij dezelve kennen , wetten voorfchrijft. % 16. Sijnthetifche ftellingen vorderen eene nieuwe , daartoe reeds gekende , bijkomende aanfchouwing (% 1, 2 , 14 ). Zonder de hulp der ondervinding , kunnen wij dus van de voorwerpen, of de ftoffen onzer kennis , niet komen tot Jijnthetifche ftellingen. Maar , dewijl de formen onzer kennis onafhanglijk zijn van, en voorgaan aan , alle ondervinding in ons ; zoo kunnen wij ook, (met betrekking tot de formen onzer kennis , de zuivere aanfehouwingen , en de gemelde categoriën) onafhanglijk van onze ondervinding , geraaken tot fijnthetifche ftellingen, en zuivere wetenfehappen. § 17. Doeh de formen onzer kennis zijn bij dezelven noodzaak/ijk en algemeen: eenigen , naamlijk, voor de zinnenlijke waarneming; eenigen voor de beoordeeling. Het ftoflijke der ondervinding is bijzonder, of ondeelig (individueel'), en afwisfelend. Derhalve , heeft 'er, in onze kennis , alleen zoo ver* re, algemeene, noodzaaklijke, waarheid, en wetenfchaplijke zekerheid plaats, als wij de formen derzelven , de zuivere aanfehouwingen, en de catego- ri'èn ,  3* Inhoüddèr riè'tt, tot voorwerpen hebben: b. v. in de zuivere •wiskunde , en in de wijsgeerte, waar men de waarheden afgetrokken van alle ftof befchouwt, en alleen met de formen, of wetten, van kennen en willen te doen heeft. § 18. Wij kunnen geene zekere kennis en weten» fchap hebben aangaande zoodanige dingen, waarvan wij geheel geene zuivere aanfchouwing , en dus geene kennis, hebben. Zoo hebben wij geheel geene kennis, en weten volftrektlijk niets, aangaande hetgeen buiten onze ondervinding ligt , aangaande de volftrek'te wezens, of zelfftandigheden , welken , bij onze ondervindingen, en zinnenlijke gewaarwordingen, den grond daarvan uitmaaken. (§ 3 en 14). Zoo verre, derhalve , de Overnatuurkunde, of trans» fcendentak Phihfophie , eene wetenfchap zijn wil , aangaande het volftrekte wezen der dingen , der ligchaamen, der geeften , der ganfche waereld, en van derzelver uiterften grondflag, dat is, de Godheid , zoo verre , zeg ik , is de Overnatuurkunde te houden voor iets, dat de krachten van ons verftand te boven gaat , en voor ons onmooglijk is. § 19. Dan , zoo onmooglijk het is , middelende de zuivere Categoriën , kennis te verkrijgen, daar, waar ons de ervaring begeeft; en zoo vergeefsch en iedel het ftreeven daarnaar wezen moet : zoo natuurlijk is toch echter, dit ftreeven , en tevens zoo •voordeelig. Natuurlijk , zeg ik ; dewijl het verftand de grenspaalen zijner tegenwoordige kennis zeer ongaarn duldt: voordeelig , in zooverre deze grenspaalen daardoor meer kenbaar worden, en hier-  Wijsbegeerte van Kant. 33 hieruit de aandrift ontflaat, om nieuwe ervaringen optezoeken. § ao. OnvermijdUjk , intusfchen B moet hierdoor eene verwarring bij ons 'ontdaan ; te weten, deze , dat wij , bij de begrippen , welken , in verband met aanfehouwingen , ons wezenlijke kennis bezorgen, ook toèèneri , zonder deze aanfehouwingen, kennis te hebben : 't welk echrer onmooglijk is. Gelijk wij, die onze kennis zoo veelvuldiglïjk met woorden verbonden hebben, ligtlijk b/oote woorden voor denkbeelden nemen ; zóó gebeurt het ons ook , dat wij bloote^ denkbeelden, denkformen , op zichzdven alleen, of ook verbonden met eenige ftoflijke begrippen onzer kennis , doch van de overigen afgefcheurd , (in verband met welken, echter, zij alleen wezenlijke voorwerpen onzer kennis zijn) voor wezenlijke voorwerpen houden , en hetgeen flechts van een befluurend gebruik is, tot een daafftellend gebruik aanwenden , en ons dus inbeelden, kennis te hebben , zonder eenige aanfchouwing „ transfcendentale kennis en wetenfehap. § 21. Dat dit eene verwarring en dwaalende meening is, blijkt uit eene naauwketirige en volledige zamenvoeging van deze onze vermeende transfcendentale denkbeelden en kennis onder elkander , etl met de verfchijnfelen, en daarop rustende ondervindlijke voorftellingen en grondftellingen. Hier, naamlijk , vertoonen zich menigvuldige tegenftrijdigheden des menschlijken verftands , waaruit men zich niet in ftaat is te ontwarren , dan , wanneer men iedere verwarring van deze zoort inziet, en de on- Zedenkunde, C voeg-  34 Inöoub der voegzaame aanwending der categorie» , en derzelver verbinding, opgeeft: 't welk te bevorderen, het oogme;k der cntifche Wijsgeerte is. Voorbeelden zulker tegenftrijdigheden des menfchlijken verftands, of zulker antinomie» , zijn b. v. deze vier: „ de wereld heeft een begin en een grenspaal in de ruimte. De waereld heeft geen begin, geen grenspaal.''* — „ Alle, werldijk beftaande, dingen , ofzelfflandigheden, zijn eenvoudig. ''Er bejlaat niets eenvoudigs" — „ 'Er zijn vrijwerkende zelfjiandigheden. 'Er zijn geene vrijwerkende zelfjiandigheden." — 'Er bejlaat een volftrekt noodzaaklijk wezen, als oorzaak van de waereld." 'Er beftaat geen zoodanig wezen. § 22. Uit het gezegde volgt , dat zulke Hellingen , welken buiten en boven de ondervinding gaan, en op het volftrekte wezen der dingen en op de onzichtbaare zelfftandigheden betrekking hebben , even zoo min apodictisch wederlegd, als bewezen, kunnen worden. Alles blijft problema , en kan, als eene hijpothefe, of onderftelling, irt geleerde twistredenen gebruikt, en tegen andere hijpothefen over gefield worden. § 23. Maar, wanneer het verftand geheel geene voorwerplijke gronden heeft , om , met opzigt op zulke voorwerpen , iets vasttefrellen; zoo kan , echter , het verftand door onderwerplijke gronden bepaald worden , om aan ééne der mooglijke wijzen van voorftelling en onderftellingen, boven de andere mooglijke, den voorrang te geven. § 24. Zulk eenen onderfcheidenden, onderwerplijken, grond vindt men m de zedenlijke natuur des men-  WlJSBEGEER TE VAN lvANT. yj rhenfchcn , met opzigt op de grondwaarbeden van allen godsdienst, dat 'er, naamlijk , een Gon befta , en een ander leeven te wachten zij. Het verft and raadt en noodigt ons, als ware het, algemeene weiten der zedenlijkheid te erkennen, en wel zoodanige wetten, welke met de natuur van verftandige wezens, en van eene geheele geesten-waereld , volkomenlijk overeenftemmeri. Het verftand gebiedt, zonder eenig opzigt op neiging en voordeel, volitrekte gehoorzaamheid aan deze wetten ; en brengt hoogachting voor dezelven te weeg. De nelgingen, echter, ffellen zich tegen deze wetten, zoolang 'er, in dit leeven , aan het verftand zoo dikwijls de fchijn voorkomt, dat iedere gehoorzaamheid de gelukzaligheid veelmeer vermindert,' dan bevordert. Om , dus, met ons zeiven éénftemmig te worden, en onze neigingen te kunnen onderwerpen aan de volitrekte vorderingen van bet verfland , moet ons het verftand bepaalen , om het aanwezen van God , en een toekomend leeven, waarin onzé gelukzaligheid zal gelijk ftaan aan onze innerlijke waardigheid , te gelooven. Dit is, in nadruk, een verftand;geloof, hoewel ontbloot van alle kennis der voorwerpen. Dus zijn de grondwaarheden van den godsdienst Sf welken het befchouwende verftand zoo min bewijzen , als wederleggen, kan , Hechts vorderingen {postulata} van het beoefenende , of practifche , verftand (*), en de eenige godgeleerdheid , die (*) Bij den Heer Kant is de oiernaiuurlanidige vrijheiA ncde een postulatum van het bemfsntr.de verflanA, of eene dsadC % 2stak,'  $6 Inhoud der Wijsbegeerte van Kant. die werklijk gegrond is in het menschlijk verftand, is de zedenlijke Godgeleerdheid, welke op zedenlijke grondwaarheden rust. § 25. Deze onderwerplijke zedenlijke grond der godsdienstige waarheden vooruitgefteld zijnde, wordt het voor ons noodig , om, fchoon wij het wezen van God in het allerminst niet kennen, ons God voorteftellen, volgends de denkbeelden van ons verftand , en van Hem te fpreken, in de fpraak der anthropomorphie, of menschlijke gedaante, naar de overeenkomst der betrekking tusfchen God en de waereld , gelijk tusfchen, ons bekende, verftandige oorzaaken, en derzelver werkingen en gewrochten. Het wordt, dan ook, voor ons noodig, ons God voorteftellen volgends het ideaal van eenen allervolmaaktften Geest, als alwijs , algoed , heilig, enz. Zie hier, waarde Lezer , eene , zoo wij meenen, volkomen, zaaklijke opgave van het gevoelen des beroemden Koninghergfchen Wijsgeers ! Na deze opgave , achten wij het niet onvoegzaam , eenige bedenkingen te laten volgen, betreffende dat gedeelte van zijn ftelzel , welk voor ieder rechtfchapen mensch hoogstgewigtig moet geoordeeld worden, te weten, de Zedenleer, als welker min, of meer, rechtmaatige gronden eenen regtftreekfchen invloed hebben op de menschlijke gedragingen. zaak , welke door ondervindingen niet bewezen kan worden; maar door het verftand, welk ook het tegendeel niet kan aantoonen, uit hoofde der zedenlijke wetten , behoort geloofd te wor., den. III.  III. VRIJMOEDIGE GEDACHTEN over. be ZEDENLEER des HEEREN KANT. Ik begin met de overdenking der gronden en bewijzen , welken de beroemde Kant, voor het aanwezen van God , en een toekomend leeven , uit de zedenlijke natuur des menfchen, ontleent. ©f zijne critiek, dat is , beoordeeling van alle, tot nu toe uitgedachte , wijsgeerige zamenftelzelen , met de menschlijke natuur volkomenlijk overeenftemme, dan of dezelve, in zommige opzigten , te verre gedreven zij; dit moet, mijns inziens , daaruit vooral blijken , waar Kant nieuwe gronden aanvoert voor zulke grondftellingen, welken hij zelf voor zeer gewigtig verklaart, en welken hij meent, dat op de voorige oude gronden niet te verdeedigen zijn. Tot zulke grondftellingen breng ik, met het meefte regt, Gods aanzijn, en een volgend leeven. Zij ten minnen , die het geheele zamenftel van Kant C 3 om-  38 Gedachten over be omhelzen , kunnen tegen deze beproeving van hetzelve niets inbrengen. Derzelver herhaalde betuigingen geven genoeg te verftaan, dat zij niet flechts niet vreezen voor dezen toets ; maar zelfs , dat zij meenen , dat, ook van deze zijde, Kant's gevoelen in het gunftigfte licht moet uitkomen/ 'Er is, in Duitschland, gelijk men weet, * en tegen Kant, reeds veel, zeer veel, gefchreven , zonder dat de ééne partij de andere heeft kunnen overtuigen. Ik bepaal mij, thands, alleenlijk bij de Zedenleer , of, gelijk hij fpreekt, de Zedenlijke Godgeleerdheid , (die Moraltheologie'). De hoofdftellingen, op welken dezelve, volgends den Heer KANT> rust , zijn dezen: i. 'Er zijn Zedenlijke Wetten, of wetten van het beoefenende ( of practifche ) verftand.' i. Deze wetten moeten voorwerplijke noodzaaklijkheid en algemeenheid hebben; gelijk alle waarheden des verllands. 3. Gevolglijk, moeten dezelven wetten zijn voor elk verftand, voor elk verftandig wezen. Daardoor, onderfcheiden die wetten zich van onderwerplijke grond (tellingen (fubjective Maximen _\ 4. Schoon de verpligtende kracht dezer wetten volftrekt zij, en het verftand die voorfchrijve, als categorifche bevelen, zonder in eenige aanmerking daarbij te nemen onze neigingen en gelukzaligheid; kan, echter, het gevolg van de waarneming dier wetten geen ander wezen, dan het welzijn der geheele geeftenwaereld: zoodat de waarneming dezer wetten voor het hoogfte goed te houden is. 5-  Zedenleer van Kant. 35 5. Tevens, is de opvolging dezer wetten de voorwaarde , op welke, alleen, het verftand een wezen der gelukzaligheid waardig kan oordeelen te zijn. 6. Doch, in den mensch zijn neigingen, welke zich dezer verftandswetten der zedenlijkheid niet laten onderwerpen , zonder voorgaande vastftelling van het aanwezen van God, en van een ander leeven. 7. Derhalve, moet het verftand Gods aanzijn en een toekomftig leven, fchoon beiden, even weinig, in de befchouwende wijsgeerte bewezen, als wederlegd, kunnen worden , vooruit onderftellen , cn daarvan een postulatum maaken. Zie daar het Zedenlijk zamenftel van Kant kortlijk opgegeven: in welke opgave ik zeker ben, dat ik getrouwlijk ben te werk gegaan. Hierbij zal ik nu nog , ten gevalle van zommige lezeren , die het werk van Kant niet lezen kunnen, eenige plaatzen voegen , uit zijne Kilt ik des reinen Vernunfts. „ Ik neem aan, (zegt hij,pl. 835 , tweede uitg.) dat 'er werklijk zuivere zedenlijke wetten zijn, die, zonder opzigt op ondervindlijke beweegredenen, of gelukzaligheid, van vooren (ch zoo echter , dat het zich begrijpen laat , hoe 'er menfchen zijn kunnen, die, naar het ftelzel van Epikurus, gelooven, verpligt te zijn tot eene onbepaalde betrachting van alles , wat regt en billijk is, en volgends dit hun geloof leeven. De gronden van Epik uur zijn kortlijk dezen. De mensch moet , in de meeste gevallen , om zijne eigen rust en gelukzaligheid , de- wetten van billijkheid betrachten. Dus doet hij best, zich daaraan te gewennen, en, in alle gevallen, te onderwerpen ; dewijl hij anders, als hij de tegen dreevende neigingen verderkt door ongehoorzaamheid aan (*) Het woord , r.aamHjk, in onzen gewoonen zin genomen zijnde. E 2 76  68 Gedachten over de aan die wetten , de zaak voor zichzelven flechts moeilijk maakt , en ftrijd , en tegenzin, en tweedragt, in zijnen eigen boezem, vermeerdert. De vrees, dat onregt, fchoon in 't verborgen gepleegd , door de menfchen mogt ontdekt worden , en tot fchande ftrekken , is een groot natuurlijk kwaad, en verftoort de rust en 't genoegen des levens. De mensch heeft te minder nodig , zijne toevlucht tot onregt en Hechtheid te nemen; dewijl hij datgeen, 't welk hij van de uitwendige goederen der waereld nodig heeft , zonder onregtvaardig, of flecht, te zijn , ten minlten doorgaands , bekomen kan. Ook is de natuur met weinig te vreden , en de waare gelukzaligheid beftaat veel meer in het fijner genot van inwendige vergenoeging , bij aangenaame voorftellingen en herinneringen , dan in het levendiger gevoel van zinnenlijk goed. Men ziet dus , dat de echte Epikurifche zedenleer, in haare gevolgen, en middelftellingen, zooveel niet verfchilt van de Stoifche , als wel zommigen zich inbeelden, 't Is het twijfelachtig woord f^m, voluptas, wellust, een woord, welk aan zeer veele beteekenisfen onderworpen is, benevens de verdraaijing en het misbruik des Epikurifchen ftelzels door de Epicuri de grege porei , waardoor dit ftelzel in zoo een' kwaaden reuk gekomen is, als fchaadelijk voor zedenlijke deugd. Doch, of nu een opregt kenner en vereerer der Epikurifche zedenleer, door de bewijsreden van den Heer Kant , tot het geloof aan 't beftaan van God, en van een toekomend leven, zoude kunnen gebragt worden , laat ik den Lezer liefst zeiven beoordeelen. Die  Zedenleer van Kant. 69 Die niet Lucretius bekend is, weet genoegzaam, wat hij daartegen zou inbrengen. c. De zedenleer van Kant zoude, vooral, tegenfpraak ontmoeten bij de aanhangers van dat zedenlijk zamenftel, welk men het Cijrenaïfche , of Pfèudeëpikurifche, of de leer van Hippias, noemen lcan. Het komt thands niet aan op de valschheid en Hechtheid van dat ftelzel : maar daarop alleen , hoe Kant zich daartegen zoude ftaande houden. Dit leerftelzel heeft met het Epikurifche dit gemeen , dat Gods aanwezen , zoowel als een toekomftig leven , daarin verworpen , en de geheele pligt en wijsheid van den mensch enkel tot dit leven bepaald wordt: en, wijders, heeft hetzelve daarmede dezen grondregel gemeen , dat de mensch alles moet doen om zijns eigen vergenoegens en welzijns wille. Maar een wezenlijk onderfcheid tusfchen de Cijrenaïfche en Epikurifche leer maakt deze (telling der Cijrenaifchen; naamlijk, dat de levendige tevredenftellingen, en voldoeningen der uiterlijke zinnen , eene grooter waarde hebben , en tot de gelukzaligheid der menfchen veel meer bijdragen, dan de zagter , rustiger gevoelens en aandoeningen der inwendige zinnen. Deze leer doet, dus, de menfchen veelmeer, dan de Epikurifche , van de uitwendige dingen afhangen, en geeft hun, dus, veel meer vrijheid. Zij erkent, ja , ook de noodzaaküjkheid , om zich naar de wetten en de meeningen der menfchen te richten. Maar, gelijk zij deze wetten, in 't algemeen, voor onderlinge verdragen houdt, niet voor natuurlijke , noodzaaklijke ItellinE 3 gen:  Gedachten over be gen: zoo bepaalt zij, dus ook, den pligt, om zich naar die verdragen te fcbikken , tot eigen behoeften en welgevallen. Meer voor anderen te doen , of te lijden, de vermeende wetten van regt en billijkheid naauwkeuriger waarlenemen, dan men moet om zijns eigen voordeels wil, verklaart deze leer voor awakhcid en zotternij. De zoort van middelen , welken men verkiest in 't werk te ftellen , om tot vergenoegen en welzijn te komen , verklaart zij ook, op zichzelven befchouwd, voor onverfchillig. Wat moet zulk een Cijrendifche wijsgeer , b. v. een Hippias, of een leerling van Helvetius, op de eendragt van Kant's zedenleer andwoorden? De fidling, dat, zonder de voorafgaande aanneming van een God, als regeerer der waereld, en van een toekoinftig leven, onbepaalde gehoorzaamheid aan de voorfchriften van regt en billijkheid , gelijk men die , uit hoofde van het algemeene welzijn , opgeelt , met de laatfte eindoogmerken en wetten der menschlijke natuur ftrijdig zij , zoude hij volkomenlijk toeflaan; en dus ontkennen, dat die gehoorzaamheid met de drijfveders der menschlijke natuur, en haar algeheel zamenftel overeenkomt. . Daarom ook zou hij, derhalve , den eerften regel van Kant ontkennen , dat het verftand zulk eene onbepaalde gehoorzaamheid kan vorderen , ja, dien regel voor zot en onmooglijk verklaaren. Maar, zal men tegen hem zeggen , die regel is niet onmooglijk , noch met de wetten en oogmerken der menschlijke natuur ftrijdig , dan wanneer men vooruit  Zedenises van Kant. 7i uit onderftelt, dat 'er geen God, en geen ander leven is. Dezelve wordt mooglijk , zoo haast men dit maar aanneemt, dat 'er een God , en een volgend leven is. Goed l zoude hij andwoorden, bewijs dan deze uwe onderftelling : zoolang dit niet gedaan zij , ware ik een groote dwaas , wanneer ik, om eene onderftelling , welke ik voor valsch boude , wezenlijke genoegens varen liet : te meer , daar Gij zelf mij roeftaat, dat uwe onderftelling, onafhanglijk van uwe zedenleer , door de befchouwende wijsgeerte niet kan bewezen worden , en evenveel tegen , . als voor zich heeft. Wilde nu een Kantifche moralist hiertegen inbrengen , dat het beoefenend verftand echter van deze vordering niet kan afftaan : wat kan dit baaien? een Hippias zou de geheele zaak ontkennen. Gaarn, intusfchen, zal hij toeftaan •, dat 'er wetten, zedenlijke wetten , van het beoefenende verftand zijn; —• nog meer : hij zal erkennen , dat dezen , als een charakter van hare form, eenen voorwerplijken grond hebben, en dus algemeen en noodzaaklijk zijn , en, in gelijke gevallen , omtrend alle anderen , even als omtrend hem , moeten gelden. Doch , wanneer het nu aankomt op de bepaaling van de flof, of duidlijker, van den inhoud, der eerfte zedenlijke wet ; zal hij geenzins toegeven , dat deze hierop nederkomt : zoek het hoogfte goed der gezamenlijke geestenwereld (die wereld , waarvan Gij een denkbeeld hebt, fchoon Gij haar werklijk aanwezen niet bewijzen kunt ) te bevorderen , en daardoor U uwe eigen gelukzaligheid waar* E 4 dtg  7* Gedachten over de digte WMken. Maar, integendeel, zal zijne'hoogfte wet deze zijn : zoek U uw aanwezen zooveel te veraangenaamen , ah Gij kunt, naardien toch dit leven het eenige is , welk Gij met met grond kunt vastftellen. Hij onderftelt , dat ieder mensch dezen grondregel tot de hoogfte rigtfnoer zijner daaden maakt : ten minften hem , die dit niet doet, verklaart hij voor een zot: en ftaat dus aan anderen hetzelfde regt toe , als aan zichzelven. Wanneer, uit deze tegenftrijdige poogingen der menfchen , zamenbotfmgen (Collijieti) ontftaan , neemt hij deze tweede natuurwet te baat : het zwakkere moet zwigten voor het fterkere , hetzij dan dat ligchaams- of geestkrachten uitfpraak doen. Zegt men tegen hem, dat 'er, op deze wijze, een haatlijke ftrijd in de natuur ontftaat, zelfs tusfchen de menschlijke gewaarwordingen en driften ; een ftrijd , welken het verftand niet kan verdragen : hij zal toeftaan , dat deze zamenbotfingeu hoogst onaangenaam zijn : maar, zal hij vragen, is dit mijne fchuld ? ik heb immers de natuur niet gemaakt. Nogthands kan ik geene leer aannemen, die op onbewezen, ja onbewijslijke, onderftellingen rust, vooral, wanneer dezen mij verpligteu zouden, om mijne genoegens te bepaalen , en daardoor mijn geluk te verminderen. Wat zal dan einddijk een Kantuch wijsgeer zeggen ? Zal hij den Cij. O Xh Brief» uhfr den nwalifchen Erkenntniszïmnd der Religion in Beziehmjg auf die Kantifche rhUoiophie~, von Jon. FP.ied&, Flatt. Tulirgen 1789.  Zedenleer van Kant. 7$ Cijrenaïfchen afwijzen, en, gelijk Cicero den Scepticus, (*) verzoeken ftiltezwijgen , en henentegaan ? JVleer overeenkornftig met den geest van Kant's ftelzel, zoude hij zeggen , dat men den wil van zulk een mensch eerst verbeteren , en zijne neigingen veredelen moest. Ik geloof, ja , wanneer zulk een Hippias eerst meer fmaak ontving in innerlijke zuivere gewaarwordingen; eerst Stoïfche onverfchüligheid aannam omtrend de uitwendige dingen, waarover de menfchen elkander fteeds haaten , vervolgen , en vermoorden ; eerst gevoeliger geworden was omtrend de denkbeelden van het zuivere verftand ; eerst een deugdzaame Epikurist, dan een Stoïcijn, dan een Kristen gemaakt was ; dan , ja, dan zou hij Kant wel willen nazeggen: „ ik wensch en wil, dat 'er een God, en een ander leven zij: ik kan ,. om mijn hoogfte belang zelf, waarvan ik niets mag laten vallen, van deze onderftellingen niet afwijken : ik moet ze geloof geven." Waarom dan niet eerst naar gronden gezogt, om die onderftellingen, de grondllagen van allen godsdienst, aanneemlijk te maaken ? Waarom niet getracht te toonen , dat 'er, in de algemeene befchouwing van 't menschlijke verftand , van waarheid en geloof, gronden voor handen zijn, die deze, voor de zedenleer zoo onontbeerlijke, ftellingen ftaaven ? Is het niet berispenswaardig , deze gronden > door eene allerftrengfte Kritiek , te verkleenen en verachtlijk te maaken: en dat waarom toch ? — omdat dezelven geene wiskundige blijkbaarheid hebben , E 5 waar-  74 Gedachten over de waartegen de hardnekkigfle twijfelaar niets kan inbrengen. Dit leidt mij tot mijne laatfte aanmerking. 4. 'Er komen meer plaatfen, in de fchriften van Kant, voor, waaruit mij toefchiiiit, dat de Kritiek van dezen beroemden Man niet verder gaat, dan die van anderen , wanneer men zich door geene nieuwe woorden laat verfchalken , of van de baan praaien. En wat is dan de ziel dezer Kritiek? Dat het veriland het aanwezen van God en het toekokomend leven niet wiskundiglijk bewijzen ; maar wel waarfchijnlijk en geloofwaardig maaken kan. Beide die onderftellingen kunnen ten minften , volgends Kant, zoo min wederlegd, als bewezen worden. Wel nu , de waaifchijnlijkheid moet ons meestal leiden , en wij door geloof wandelen , niet door aanschouwing (*). Dit geloof is dan althands redenlijk , en overeenkomftig de neiging der regtfchaperien. Hetzelve fehijnt zelf pligt te. zijn, ten minften volgends ons zedenlijk gevoel. Geeft men dit toe : waartoe dan verder geftreden ? Ligtlijk konde 'er dan eene vereeniging getroffen worden. 'Er zijn plaatfen bij Kant, die op eene vereeniging zouden kunnen doen hoopen. Bij voorb. GW/, des reinen vemunft Cf. S57) vindt hij het zelf bedenklijk, dat liet geloof aan God, naar zijn ftelzel, zedenlijke gezin d- (*) Zie A. Hulsn0ff diflert. de evident;;!, in Metaphyf. Theol. ik Relig. principiis. Berolini 1764.  Zedenleer aan Kant. 75 zindheden vooruitftelt , en hij voegt 'er bij , dat, wanneer wij van deze zedenlijke , onderwerplijke , gronden afgaan, en Gods aanzijn blootlijk tot eene vraag maaken van het befchouwende verftand, hetzelve , ja , met fterke gronden uit de analogie onderlteund kan worden : doch niet met zulken, waarvoor de hardnekkig/Ie twijfelaar zwjgten moet. Wel nu! derhalve heelt , volgends Kakt zeiven , het befchouwend verftand fterke gronden, om Gons aanwezen te beweeren : fterke gronden , uit de analogie! Hoe kunnen wij ., en anderen, die in alies Kant ,niet volgen , op dit ftuk anders fprekeu ? Als Kant hier van fterke gronden fpreckt, kan ik immers niet denken , dat hij van hlooten fchijn , verwal ring , bedrog, wil verftaan zijn. Sterke gronden , doch waarvóór de hardnekkig/Ie twijfelaar echter nog niet zwigten zou , zeggen vrij meer. Heeft men wel voor alles , wat men gelooft, zulke fterke gronden, als hij hier erkent? De Pijrrhonisten, en andere Twijfelaars, hielden alles voor onzeker , zelfs de wiskundige waarheden. En groote wijsgeeren hebben beweerd, dat , wanneer de meetkundige waarheden niet zoo geheel onverfcbillig waren voor de neigingen der menfchen , dezelven even zoo wel, als de zedenlijke en godgeleerde, zonden beftieden en betwist worden. Wat hiervan zij; zeker is liet, dat zulke gronden , waartegen de hardnekkigste twijfelaar niets kan inbrengen , ten minnen, in de natuurteer , in alle de deelen der wijsgeerte , welke niet enkel met onderwerplijke voordel-  76 Gedachten over de ftellingen , maar met dingen, die werklijk buiten ons beftaan , niet enkel met tegenwoordige , maar ook met voorledene en toekomende, te doen hebben, niet te vinden zijn. Zou de Heer Kant de eigen 'gronden van zijne zedenleer voor zoodanigen durven uitventen? Zou de twijfelaar , de hardnekkigfte twijfelaar, niets te andwoorden hebben ? Op dezelfde bladzijde, zegt hij zelf: „ ik moet niet zeggen: het is zedenlijk zeker, dat 'er een God is; maar: ik ben daarvan zedenlijk zeker. Waar is dan nu de overwinning van het beoefenende verftand over het befchouwende , met opzigt op den godsdienst; wanneer het beoefenend verftand geene voorwerplijke gronden heeft tot zedenlijke zekerheid van Gods aanwezen , en daartoe wijders niets kan bijbrengen , dan dat de regtfchapene kan zeggen : ik wensch en wil, dat 'er een God zij? Dit'zijn dan die fterke gronden uit de analogie, fchoon niet zoo fterk, dat de twijfelaar zwigt!! 6 Hoe wenschte ik , dat de Kantifche oorlog een einde nam ! Nog één ding is 'er , 't welk ik wil opmerken, als eene wezenlijke hoofdzaak in het ftelzel van Kant, waarover ik mij bezwaard vinde , en welke tegen het verftandige geloof aan Gods aanwezen , en deszelfs gronden , twijfeling zoude kunnen veroorzaaken. Ik meen de Helling, dat alle onze begrippen en wijzen van voorftellen flechts alleen zin en beteekcnis hebben , met toepasfing op verfchijnzels , inwendig in de ondervinding : doch dat geene  Zedenleer van Kant. 77 ne van onze praedicaten , zoo verre wij 'er eene voorftelling van maaken, toepaslijk zijn cp die van de verfchijnzelen zeiven , de voorwerpen van aanfchouwing. (*) Wanneer,dan, de naam, God, geen voorwerp van zinnenlijkheid, geen verfchijnzel beduidt , en dus geene van onze voorftellingen , geen praedicatum , waardoor wij ons iets denken , in zoo verre wij daarbij iets kunnen denken , op dat Wezen past, 't welk wij God noemen: wanneer voords de woorden goed, wijs, verftandig; ja zelfs , wanneer dat praedicatum werklijk geenen zin heeft, zooverre het niet bloot op verfchijnzels, maar ook op de zaaken zeiven past: wat zal dan ons de naam, of het woord, God , baaien ? wat moet 'er dan van ons redenrijk, en verftandig, geloof aan God worden ? Kant ftaat hier aan onze zwakheid wat toe , naamlijk , de ftjmbolifche menfchengedaante, of anthropomorphismus. Maar , wanneer ik onderftel, dat alle mijne praedicata, en voorftellingen, flechts op de verfchijnzels, en geheel niet op de zaaken zeiven voegen, heeft het, dunkt mij, veel moeite in , de ftjmbolifche menfchengedaante , en tevens het geloof aan God (*) Ter voorkoming van misvattinge, gelieve de Lezer in Tt eog te houden,, dat het woord aanfcbouwen, of aanfcbouwing, hoezeer nu en dan tot de zintuigen zeiven betreklijk, volgends de vvaare meening, echter, van den Heer Kant, zeer dikwijls, voor het btgrip gebezigd wordt, welk daardoor oatftaat.  ;3 Gedagten over de Zedenleer vam Kant. God , gelijk de godsdienst vordert , voor de regtbank van het verftand te verdeedigen. Eene volkomener verklaaring van de waare betrekking dézer beide ftukken van Kant's zanienftcl zoude dus zeer wenschlijk wezen. i . -,i \ IV.  IV. Bedenkingen over de bespotting, WAARAAN zinnenloze, en ANDERE bezogte, mensciien gemeenlijk ZIJN blootgesteld. (Brief aan de Schrijvers.') Mijne Heeren ! Onlangs ontmoette mi], inéén' onzer Steden, één dier beklaagenswaardige voorwerpen , waaraan de Schepper, zoo het fehijnt, een openbaar teeken van onze behoefte en afhanglijkheid heeft willen Hellen, met hun een regt en onbelemmerd gebruik hunner geestvermogens te onthouden , en hen , door geduurige proeven van het akeligst onverftand , beneden den rang van redenlijke wezens, zelfs van het dartelend kind, te verhagen. De zekerfte kenmerken van het gebrek en verwaarlozing waren , met de zigtbaarfte blijken van zinnenloosheid , in dezen ongclukkigen vereenigd. Ik zag Zedenkunde. F aan  8o OcRZAAKEN DER BÈSPOTTINGE aan hem, in den ouderdom van twintig jaaren, de houding, den gang, en de gebaarden van een pas tweejaarig kind. AU', wat hij fprak 5 was onzin ; dikwijls zelfs niets anders, dan een onverftaanbaar gegil. Met onvaste treden , zwierde hij langs den weg, en, op het oogenblik, dat hij mij voorbijging, zag ik hem, beurtlings, de fterkfte bewijzen eener uitgelaten' blijdfchap , en van eene verwoedde wraakzucht geven. Deze laatfte zogt hij te koelen aan een' vrij talrijken troep van losbandigen , die hem met een luidruchtig geraas naliepen; hem met fchimpen, fchelden, ftooten, en het werpen van vuiligheden , geduurig tergden ; zich over elk teeken van raazende gramfchap , dat men aan hem befpeurde, uitgelaten aanftelden; telkens nieuwe tergingen uitvonden, en, naarmaate zij meer aangroeiden, ook ftouter en barbaarfcher werden m hunne mishandelingen. Met een opflag van het oog overzag ik deze Godtergende menigte , en het ergerde mij al rasch, dat ik daaronder, zelfs, kinders van eene zeer fatzoenlijke afkomst aantrof, die dus een openlijk bewijs gaven , of van de geringe moeite, welke tot hiertoe aan de vorming van hunn' hart befteed was , of van het onbefchrijfhjk hartzeer , dat zij, met hunne hardnekkigheid, aan braave Ouderen en Meesters veroorzaakten- «—1 Nog meer ergerde het mij, dat veelen dezer onbandigen reeds te verr' in jaaren gevorderd waren ; om op de lijst van onbedachtzaame kinderen geplaatst te worden; jongelingen, tijdgenooten van den ongelukkigen ; welligt zeiven Vaders, die niet bezinden, dat zij, • met den haatlijkften moedwil ,  Van ZinnEnlozën, gj wil, dit onheil, elk oogenblik , aan zichzelven, of hunn' kroost, berokkenen konden. — Maar mijne ergernis klom tot den hoogden trap, toen ik bemerkte, dat een jongen van 13 of 14 jaaren, een broeder van den ongelukkigen, en die hem ten leidsman en beveiliger was medegegeven, wel vcrr' van zich, met de voegzaam fte middelen , tegen den fpottenden hoop aantekanten, zich met denzelven tegen zijnen deerniswaardigen broeder vereenigde , en deszelfs laffe fpotternijen luidkeels toejuichte. Intusfchen , fhelde mij de woeste bende voorbij, en welhaast hoorde ik het uitzinnig gefcbreeuw, dat wederom anderen van de aankomst des ellendelings verwittigde $ ook niet langer. Dit voorval heeft bij mij een ernftig nadenken teweeggebragt : vooral heb ik mijn best gedaan, om een kwaad, hetwelk zoo onnatuurlijk is, in deszelfs uitgebreidheid mij voor den geest te brengen , en de oorzaak daarvan uittevorfchen. En ziet hief het beloop van mijne ontdekkingen. De dagelijkfche ondervinding heeft mij ^ aangaande dit wangedrag, de volgende waarnemingen aangeboden. 1. Leerde zij mij met eene reeks van onwederlegbaare getuignisfen , dat krankzinnige lieden veelal voorwerpen van befpotting en mishandeling zijn, en dat het bijkans buiten de mooglijkheid is, om deze menfchen, die, ongetwijfeld, op aller medelijden de regtmaatigfte aanfpraaken hebben, voor den hoon en den moedwil van ongevoelige Natuurgenooten te beveiligen : zij wees mij voorbeelden aan van zulF 2 kens  Sa OORZAAKEN DER EESPüTTINGE ken , die, in hunne kindsheid, Hechts geringe blijken van verftandloosheid gaven, maar met het toenemen der jaaren, vooral door eene geduurige verkeering met tergende huisgenooten, en bekenden, allengs buitei.fpooriger werden, en ten laatften , als verwoedde wangedrogten, in keetenen gefloten , zelfs van de menschlijke gedaante bijkans beroofd , hunne dagen geëindigd hebben. Anderen, die, in de eerde jaaren van hun leven , bij alle hunne zinnenloosheid , eene goede en blijmoedige geaardheid lieten blijken, en daardoor den helfchen fpotlust van bloohartige deugnieten te eerder fcheenen aantemoedigen , werden door onophoudlijke kwellingen wrevelig en wraakzuchtig. Met één woord, noch het belang van.deze deerniswaardigen , noch het gevaar, 't welk men van hunne onver wachtte aanvallen billijk vreezen mag, konden tot hiertoe beletten , dat zij door veelen gefcholden, gezard en mishandeld worden. 2. De ondervinding leerde mij verders, dat ook veele ligchaamsgebreken den onfcbuldigen mensch de haatlijkfte .bijuaamen en het onlijdlijkst leed bij zijne onmededogende medemenfehen kunnen berokkenen. Men volge flechts den fcheelzienden , den éénóogigen, den gebogchelden, den kreupelen , of op eenige andere wandaltige wijze verminkten , langs de ftraaten onzer deden ; men men ge zich met hem onder een gemengden hoop van jong en oud gemeen ; men verzelle hem in de gezelfchappen, welken hij of uit noodzaaküjkheid, of om zich te verlustigen, bijwoont : hoe dikwijls zal men hem het een of ander  van Zinnenxozen. 83 gereed fcheldwoord hooren nafchreeuwen ! In hoe veele aangezichten zal men de ontwijfelbaarfte uitdrukkingen van verachting jegens den mismaakten medeburger lezen ! De lompfte zinfpeeïing op zijne wanftaltigheid doet den eenen wel te vrede meesmailen, dringt een ander tot een onbefcheiden gefchn. ter, en is, niet zelden, het fein voor meer of min openlijke en vinnige verongelijkingen. Elk woord » hetwelk hij fpreekt, elke beweging , welke hij maakt, elk voorftel , 't welk hij doet, is, in hem, om zijn ligchaamsgebrek berisplijk , en vermenigvuldigt de aanleidingen tot liefdeloze befchimping : zelfs all' het gezond verftand, 't welk dikwijls onder het dekkleed van mismaaktheid ligt opgefloten, en de fchoone ziel, welke meermaalen in eene leelijke wooning huisvest, kunnen flechts, in enkele gevallen, eene fpotzieke menigte bedwingen. 3. Ook leerde mij de ondervinding,, dat dit kwaad, het befchimpen van ongelukkigen, zelfs van lieden ,. dië de eerfte aanfpraak op ons beklag en onze befcherming hebben, zich over het geflacht der menfchen zeer wijd heeft uitgebreid. Het bepaalt zich niet tot eenen enkelen ftand, of leeftijd ; het zijn niet altijd losbandige jongens, welken men rondom een zinnenloos mensch gefchaard vindt, en. die zich verlustigen in het helsch vermaak , om den ellendigen door hun ondraaglijk uitjouwen aan het woeden te brengen : het is niet alleen een ruuw en kwaafijk opgevoed gemeen , dat aan het wanftaltig lighaam , of de gekrenkte verltandlijke vermogens hunner Natuurgenooten dat medelijden weigert , welk zij, als ' F 3 men-  24 OoRZAAKEN DER bespottincb menfchen, als het maakfel en eigendom van God, en als deelgenooten derzelfde beftemming voor een toekomend leven, met regt kunnen eifchen. ó Neen' deze ongevoeligheid voor het leed van anderen, deze neiging, om met de ongclukkigffe voorwerpen den fpot te drijven, vindt men in alle ftanden en in alle tijdperken van het menschlijk leven: even gelijk men alomme, zelfs bij het laag gemeen,' en onder het opkomend geflaqht , edelaardige zielen aantreft , die , tot roem der menschheid, aan elk ellendig voorwerp' geen traan van medelijden weigeren, en te gelijk eene vuurige dankzegging tot God, die hen ruimer verzorgde, opzenden. Ja, de befpotting overfchreeuwt in zooveele gevallen, de ftem der menschlijkheid ' dat men welhaast op het denkbeeld konde vallen, dat de zaaden van dit onnatuurlijk kwaad in alle boezems huisvesten , en dat of een fijn gevoel van pjigt en betaamlijkheid, door eene verftandige opvoeding opgewekt en verfterkt, of eene gelukkige gefteldheid moet tusfchen beiden komen, om derzelver heil» loze ontwikkeling en vrucht te verhinderen. Dezen waren mijne waarnemingen omtrend een misdrijf, hetwelk hierin vooral van andere euveldaaden verfchilt, dat het van alle voorwendfel en verontfchuldiging ontbloot is ; dat het nooit een aasje gewin kan verfchaffen ,• dat het volftrekte weerloosheid en onbetwistbaare onfchuld aanrandt; dat het onder de heldenftukken van bloodaards, altijd , de eerfte plaats vervult, ja, dat men daaraan den laffen fnoever van den regtfehapen held, gemeenlijk, allereerst kan onderkennen, n Hoe  van Zinnenlozen. „ Hoe is het raooglijk, (zegt welb'gt iemand) dat eene zoo haatlijke fchenddaad immer bij een aanmerk- Jijk getal van menfchen ingang vond? Dat roofzucht, overfpel,; losbandigheid, en dwinglandij, zich van veeier harten hebben meefter gemaakt , werd, ongetwijfeld, door de winften en genoegens , waarmede deze ondeugden den bedrogen' fterveling paaiden, uitgewerkt. Dat kwelzucht en befchimping de onderlinge verkeering van menfchen vaak verbitteren, is een treurig, doch zeker , gevolg van hetonfhuV mig gewoel van hartstogten, die, terwijl zij den geest bedwelmen, de fpotternij veelal te baate nemen , om eigen hartzeer te verkroppen, of om 't geluk van anderen te vergiftigen. —- Maar hoe kon het befchimpen van de beklaaglijkfte bezoeking, het uitjouwen van onfchuldige lighaamsgebreken ooit in den fmaak van veelen vallen ? Hoe kon eene boosheid, welke niet den mensch , maar den Maaker der mem? fchen, vermetel aanrandt, en waarbij de mensch nooit iets wint, eeuwen agterecn, een hoofdgebrek der JNatién zijn ? Hoe heet dat onzichtbaar en onverftaanbaar vermogen , hetwelk den mensch aandrijft tot buitenfpoorigheden, welke tegelijk lasteringen van God en van zijn evenbeeld zijn? Wat hel kan ons aanzetten, om te lagchen op het zien van fchepfelen , wier lot de Hemellingen gewis betreuren, en om Natuurgenooten te mishandelen , die op 't eerst gezicht zich in de armen van ons medelijden werpen, wier Wreeker in de hoogte woont, en wier ontferming ons eenmaal dierbaar kan worden?" F 4 Zoort-  86" OoRZAAKEN DER BESPOTTINGE Zoortgelijke vraagen heb ik aan mij zeiven meermaalen voorgefteld, en ik vermoede , 'dat eene duidlijke^ kennis van de bron , waaruit deze walglijke heblijkheid opwelt, voor ons, ter weeringe van dit misdrijf, van veel belang is. Niets vuuriger wen• fcbende, dan daartoe het mijne bijtedragen , waag ik het, mijne nafpoormgen omtrend deszelfs óorzaaken aan het oordeel van een doorzichtig Publiek te onderwerpen. Heb ik misgetast, ik zal m.j dies niet beklaagen, zo maar anderen, die mijne dwaaling ontdekken, daardoor aangemoedigd worden, om dezelve aan den dag te brengen, en eene beter oplosfing van dit zedenkundig vraagftuk in haare plaats te Hellen. Wanneer ik mij de reeds opgemelde waarnemingen nogmaals te binnen breng, dan fehijnt het mijtoe, dat daaruit zommige gevolgen kunnen afgeleid worden, welken, zo zij de waare oorzaak van dit kwaad met aanwijzen, ons ten minften tot het ontdekken van dezelve behulpzaam kunnen zijn. — Dezen zal ik dan voorafzenden. i. Daar lieden van allerleien rang , ouderdom , geaardheid, en levenswijze, zich dikwijls aan het meergenoemd misdrijf fchuldig maaken , blijkt , dunkt mij , ontegenzeglijk, dat deszelfs oorzaak niet in den bijzonderen leeftrant,of in het onderfcheiden temperament, der menfchen gezogt moet worden. Het is wel mooglijk , dat het verfchil van Hand en bezigheden hierop eenigen invloed hebbe; maar het kan dit kwaad alleen niet teweegbrengen. In het een beroep, komen de voorwerpen van onverdiende be- ipot-  van Zinnen-lozen. 87 fpotting wel menigvuldiger voor, dan in het andere. Het eene bedrijf der menfchen verfchafc aan onbedachtzaamheid , brooddronkenheid , en gevoelloosheid omtrend de ellenden van anderen , wel een krachtiger voedfel, dan het andere: in den eenen ftand worden wij, wel menigvuldiger, aan onze-eigen geringheid en aan de rechten van den medemensch herinnerd, dan in den anderen : maar geen van allen kan als de eenige oorzaak van het befpotten der lijdende onfchuld worden aangemerkt. Hetzelfde moet ook van de verfchillendé tempera* menten der menfchen gezegd worden. Het eene is voor dit kwaad wel eerder vatbaar, dan het andere: De vrolijke baas zal, op het zien van eene mismaakte tronie, of van de kromme fprongen eenes zinnenlozen , eerder lagchen , en een* grooter gevaar lopen , om ontijdige kwinkflagen voor den dag te brengen , dan een droefgeeftig fuffer. Maar zal daarom een vrolijk temperament de waare en onmiddellijke oorzaak zijn van de beleedigingen, welke der mismaaktheid en uitzinnigheid geduurig aangedaan worden ? Men zou met hetzelfde recht kunnen beweeren , dat de vruchtbaarheid van het een of ander ftuk lands de waare en onmiddellijke oorzaak ware van al het graan , hetwelk in den oogsttijd daarvan verzameld wordt, ik beweere dit met te meerder gerustheid , wijl het verfchil van temperament gemeenlijk niets anders uitwerkt, dan dat de hoon eu verachting , welke deze ongelukkigen moeten lijden, zich flechts onder eene verfchillendé gedaante vertoone , en door den een' met eenen liefdelozen F 5 glim-  «55 OORZAAKEN DER BESPOTTINGE giimlagch, door een' ander' met haatlijke bijnaanen, en door een' derden met een luid gefchater uitgedrukt worde. Zelfs het yerfcbj van opvoeding, welk aan de menfchen in hunne kindsheid te beurt valt dient wel buiten "tegenfpraak, om aan deze rampzalige neiging een geduurig voedfel te geven, ofte onthouden. Maar het kan toch , om de reeds gemeldde reden, haare oorzaak niet zijn. Daarenboven, is het eene bekende zaak, dat door de opvoeding, hoe wijs, of onverftandig, zij ook ingericht worde, alleen zulke vermogens en geneigdheden, welke reeds m den menschlijken geest voor handen zijn, of ontwikkeld , befchaafd, en verfterkt,of tegengewerkt , en verzwakt worden. De opvoeding is niet eene tweede fchepping, maar enkel eene vorming, en wijziging, van hetgeen God gefchapen heeft. De oorzaak van dit kwaad, welks algemeenheid niemand kan ontkennen, is dus eerder, dan alle opvoeding , aanwezig , zij moet gezogt worden in die vermogens en neigingen van den geest, welken optewekken en te beftuuren het werk is van een verftandig opvoeder. 2. Een ander gevolg, uit mijne waarnemingen afgeleid, is dit : Dat het befpotten en mishandelen van krankzinnige en mismaakte Natuurgenooten , in de meefte gevallen, geen uitwerkfel kan zijn van haat, wraaklust, wangunst, of gevoeligheid voor wezenlijke of ingebeeldde beleedigingen. Immers, men vindt onder den kwaadwilligen hoop, die deze ongelukkigen uitjouwt, altijd een genoegzaam aantal vaq  van Zinnenlozen. S9 van perfoonen, die hen voor de cerftemaal van hun leven ontmoeten; die hen geheel niet, of flechts van aangezicht , kennen; die, voorheen, nooit eenigen omgang met hun hadden, noch immer gevaar konden lopen , van door hun in hunne goederen, uitzichten, of geneugten, benadeeld te worden. Behalven dat zelfs de naauwkeurigfte kennis van, en de gemeenzaamfte verkeering met menfchen , wier verftandlijke vermogens in wanorde zijn , dezen nooit in de mooghjkheidkunnen brengen, om voor beleedigingen, hunnen bloedverwanten, oppasfers, of bekenden, aangedaan , even als andere menfchen, aanfpraaklijk te zijn. . Intusfchen, ontken ik niet, dat zelfs door zinnenlozen , en veelmin nog door lieden, wier lighaamsgeftel flechts verminkt of wanflaltig is , uitdrukkingen gebezigd en daaden gepleegd kunnen worden , welken, daar zij anderen eenige fmart of nadeel veroorzaaken, tevens derzelver gevoeligheid opwekken, hen met haat en verbolgenheid vervullen, en hen naar gelegenheden kunnen doen uitzien , om het geleden ongelijk met een verdubbeld leed betaald te zetten. Dit zal gemeenlijk altijd, gebeuren , zoo menigwerf het denkbeeld van de bezoeking, welke den beleediger is overgekomen , door het gevoel van de fmart, door hem veroorzaakt, verduisterd, en, als 't ware, verdrongen wordt. In zulke gevallen, mogen gramfchap en gevoeligheid onder de oorzaaken van den hoon cn de verachting, welke den ongelukkigen bejegenen , billijk medegereekend worden; of, om naauwkeuriger te fpreken, haat en wraakzucht fcherpen ds  5° oorzaaken der bespottxnge de Pijlen,_ welken door onmededogenden fchimplust, zelfs op^net ongeneeslijke ongemak van den naasten worden afgefchoten. ■3- Nog volgt uit de medegedeelde waarnemingen, dat de ^oorzaak van dit kwaad , welke zij dan ook *oge zyn, ntet flechts onder de eerfte en algemeene, S ÜÏ "^f Vemo^ roerfels van de menschhjke bedrijven gezogt moet worden. Want men vmdt, toch, niet alleen lieden van allerleien fland, levenswijze, en geestneiging, aan deze beleediging der hrddaadl'g: maar2ij ^Wn^ert ook , bijalen dezen, de opwellingen van het natuurlijk medelijden; zij wischt de indrukken, welken de akelige TJaT V3n uitz'm,i^id en verminking noodwendig moeten agterlaten, Ipoediguit, en dwingt den mensch, om, in tafereelen, welke de deerlijkfte verwoesting van Gods heerlijk afbeeldfel ten toon fpreiden enkel eene koddige wanorde optemerken ; zij drijft menfchen aan tot een baldaadig lachen over buitenfpoorigheden .en ellenden, welken God, wel om wijze redenen, voor een poos gedoogt; maar welken Hij, eerlang,als een mededogend Vader door de dierbaarfte herfchepping en fchaavergoeding, met zijne eeuwige goedheid en regtvaardigheid zal overeenbrengen. Ja, de flern des bloeds, hoe doordringend ook in zeer veele -evallen verheft zich hier, niet zelden , zonder gehoord té worden. De fpotter vergeet wel eens, dat het voorwerp van zijne uitjouwing 2ijn naastbeftaande is. 4. Eind-  van Zinnenlozen. 91 4. Eindlijk, mag ik uit hetgeen de dagelijkfche ondervinding leert, nog dit gevolg afleiden, dat het befchimpen van zinnenlozen , en bezogte menfchen, gemeenlijk hooger klimt, en luidruchtiger wordt, naar maate de redenen , handelingen, gebaarden of andere uitwendige hoedanigheden van zulke ongelukkigen, meer van den gewoonen regel afwijken, en met hetgeen men, gemeenlijk, bij gezonde en welgemaakte menfchen ontmoet, te grooter contrast uitmaaken. Deze aanmerking is hier, .geloove ik, van het uiterltc belang, en wijst ons, ter oplosfinge van dit zedenkundig vraagftuk, den naasten weg. Daar men krankzinnige lieden veelal door eene grooter bende van losbandigen hoort nafchreeuwen, dan een* mismaakten of verminkten, verbeelde men zich eens., dat de mishandelingen van dit zoort, doorgaands , in ftoutheid en kwaadaardigheid toenemen, naar maate de voorwerpen, welken zij treffen, weerloozer en beklagenswaardiger zijn; zoodat dus de fnoodaard, juist door datgeen, hetwelk hem tot medelijden moest bewegen, aangezet worde, om aan zijnen fchimplust den ruimden teugel te vieren. Maar deze gevolgtrekking wordt door de ondervinding zelve tegengefproken. Immers, volgends dezen regel, moesten blinde, ftomme , en verlamdde menfchen meer, dan gebogch'elden en fcheelzienden, misfehien ruim zooveel, als de krankzinnigen zeiven, het geduurig voorwerp van fchimp en beleediging zijn. Maar de ervaring leert ons, dat deze ongelukkigen, fchoon zij geheel onweerbaar en alzins te be-  92 OoRZAAKEN DER BESPOTTINöE beklaagen rijn, door allen genoegzaam met medelijden befchouwd, en flechts door weinige losbandigen, in zeer enkele gevallen, gehoond en gefcholden worden. De menfchen volgen, dan, in het uitjouwen van ellendigen, een* anderen regel, en wel den opgenoemden. Krankzinnige lieden brengen, dikwijls * louter ongerijmde redenen voord; zij maaken de zeldzaamfte fprongen; hunne gelaatstrekken en gebaarden zijn buitengemeen, en 't geen zij doen, en zeggen, verfchiit van het bedrijf van lieden, die gezond van herfenen zijn , veeltijds zeer veel. Hoe meer zij gezard worden, des te verder hollen zij buiten het fpoor, en het contrast wordt Merker. Zij zijn dan het eerste en meestgezoste doel der fpotternij. Niets van dit alles vindt men bij lieden, die met een, of ander, in bet oog lopend lighaamsgebrek bezogt zijn. Alleenlijk kunnen zulke gebreken des lighaams in de houding, gebaarden , of wezenstrekken, iets ongewoons teweegbrengen , 't welk den fpotlust van veelen opwekt, in evenredigheid van den afftand , waarop het voorkomen van zulke gebrekkige lieden van het gewoone gedrag der menfchen verwijderd is. Zoo ziet men, dagelijks * gebogchelde menfchen meer aanftootvan den fpotlust lijden, dan éénoogigen; Hotte* raars verwekken veelal een luidruchtig gelach; blinden, Hommen, en verlamdden, ziet men in de algemeene befchimping der ellendigen deelen, zoo rasch'erin hunne houding, wezenstrekken , of andere uitwendigheden, een zonderling contrast gevonden wordt.  van Zinnenlozen. 93 wordt. En in geen geval ontdekt men dezen zetel zichtbaarer, dan in kranke lieden, die, hoezeer ook door den dood bedreigd, en door liefhebbende naastbeftaanden beklaagd, echter, met hunne ijlhoofdige invallen, de bedrukte omftanders .wel eens tot een kortftondig lagchen dwingen. Ik kenne nu, zoo ik mij verbeelde , het verfchijnfel , welks bron ik moet aanwijzen , reeds van nabij , en ben, door ali' het gezegde, op het fpoor ge holpen , welk mij deszelfs waare oorzaak ontdekken zal. Wilde ik, hier, de gewoonte van veelen volgen , dan konde ik dit ftuk met weinige woorden bellechten. Ik behoefde de fchuld van dit kwaad maar op de oorfpronglijke verbastering van het geheele menschdom te werpen, De oorzaak (moest ik zeggen ) van den hoon en de verachting , welke ongelukkigen, enkel om hunne verftandloosheid of mismaaktheid , lijden, moet in de zedenlijke verdorvenheid gezogt worden , welke de menfchen, reeds bij hunne verfchijning op dit tooneel der wereld, medebrengen , en, door veele kwaade daaden en heblijkheden, vervolgends vergrooten. Deze aangeboren verkeerdheid , daar zij den mensch vervoert,om God en zijnen evenmensch te haaten, zet hem ook aan, om de ongelukkigfte voorwerpen met fchimp en verfmaading te bejegenen." Ik zeg niet, dat deze oplosfing 'geheel buiten den baak zou zijn. Wezens, op welken de zedenlijke verbastering geen vat kan krijgen, zijn ook aan dit wangedrag niet onderhevig. Maar, ik beweere toch,  94 OORZAAKEN DER BESPOTTIN GE toch , dat dit andwoord te algemeen en onnaauwkeurig is. Alle verkeerde neigingen van onzen geest, alle onzuivere begeerten en overleggingen, all' het bederf en misbruik, zelfs, onzer edelfte vermogens, maaken, zamengenomen, onze zedenlijke verdorvenheid uit, en zijn, in waarheid, de oorzaaken van alle misdrijven , welken wij ten onzen laste hebben, en van alle de onheilen, welken wij, als gevolgen van onze wangedragingen, vroeg of laat bezuuren moeten. Het befpotten van ellendige en bezogte menfchen vindt, dan, in dit uitgebreid gebied, ook, ergends, zijne geboorteplaats. Maar elke verfchillendé neiging werkt op eene verfchillendé wijze, en'levert zeer ongelijke verfchijnfelen op. De gevolgen der onbezuisdheid verfchillen zekerlijk veel van die der lafhartigheid : liefde verlokt de menfchen tot geheel andere misdrijven, dan haat, of onverfchilligheid. De gegeven oplosfmg is dan te onbepaald, om ons den oorfprong van dit misdrijf , klaar genoeg te ontdekken. Wanneer een reifiger, wien ik naar zijne woonplaats vroeg , om hem op den regten weg, waarvan hij afgeraakt was , terugtebrengen , mij ten andwoord gaf: „ dat hij een inboorling der aarde was: " zou ik zekerlijk niets meer weten, dan te vooren, en niet beter in ftaat zijn, om het fpoor, 't welk hem aan de plaats zijner begeerte brengen konde, hem aantewijzen. En zou dit voorbeeld niet eenigzins kunnen dienen, om reden te geven van de al te zwakke uitwerking, welke de fcherpfte befiraffingen veelal op het gemoed van den overtreder hebben ? Me-  VAN ZiNNENLOZËN. 95 ■ Menig een verwacht waarfchijnlijk , dat ik de buitenfpoorige eigenliefde en laatdunkendheid , welke veeIer harten Overweldigd hebben, zo niet , als de èènige, ten minlten, als de voornaam, oorzaak van den hoon, dien krankzinnige en bezogte lieden verdragen moeten , zal opgeven. „ Wie ziet niet klaar, (zegt deze of gene) dat het befpotten en mishandelen van ellendelingen het heilloos uitwerkfel is van onberaaden' eigenliefde , en duldeloze laatdunkendheid? De fpoiter ziet een deerniswaardig voorwerp ; bij vergelijkt 'er zichzelven mede ; hij wordt zijne eigen uitmuntendheid fpoedig ontwaar ; dit kittelt zijne eigenheide; zijn hoogmoed vindt in dit akelig fchouwfptl een helsch vermaak ; zijn bloed ftroomt vlugger, dan gewoonlijk, door de aderen; zijn hart verheugt zich, en deze blijdfchap vertoont zich weldraa in ontijdige fcherts, in grappige invallen, zelfs in luidruchtige fmaadredenen en ergerlijke beleedigitigen , vooral ingericht, om de geringheid van het mishandeld voorwerp fterker te doen affteken." Het kan zijn , dat ik mis heb; maar ik verbeelde mij toch, dat eigenliefde en .trotschheid alleen niet, zelfs niet in de eerfte plaats , de bronwel van dit kwaad kunnen zijn. Ik zeg, met eenigen nadruk, alleen; want ik kan wel gelooven, dat deze beiden , in veele geva len , met de voornaame oorzaak van dit wangedrag medewerken , en haare uitwerkfelen verergeren kunnen : maar zij zijn alleen niet in ftaat , om van alle befpottingen, waarvoor de meergenoemde perfoonen blootftaan, reden te geven. Deze Helling zal welligt zommigen , vooral zulken , Zedenkunde. G die  96 Oor zaaken der bespot tinge die het bedrijf der menfchen uit de eigenliefde afleiden , wat buitengemeen toefchijnen ; zij moer, daarom, met de onlogenbaarfte bewijzen bewaarheid worden; en van dien aard zijn , naar mijn inzien, de volgenden. i. Vooringenomenheid met ons zeiven, verwaarlozing en verachting van anderen, zijn de gewoone vruchtgevolgen eener onbeteugelde eigenliefde. Dat zij den mensch, in veele gevallen , met wangunst vervullen , tot onbillijkheid, wreedheid , bedrog, en geweld, aanzetten, en hem omtrend de nooden en zwakheden van andere menfchen onverfchillig kan maaken , Iaat zich dus ligt begrijpen : maar, hoe zij iemand, op het zien van eenen fchuldlozen ellendeling, tot lachen en fpotten bewege, zonder dat eenige andere oorzaak mede in het fpel gebragt worde, is, dunkt mij, veel bezwaarlijker, zo niet onmooglijk, te verklaaren. ; Het is met de menfchlijke neigingen, gemeenlijk, even eens, als met de vloeiftoffen, gefteld. Bij deze laatften ontdekt men, altijd , eene pooging, als't ware , om het evenwigt, zoo menigwerf hetzelve weggenomen is, te herftellen; maar zoorasch hetzelve herfteld is keeren de vloeïftoll'cn tot haare rust weder. Dit kan ook, in zeker opzigt, van de menschlijke neigingen gezegd worden. Door een voorwerp , tot hetwelk zij zich uitftrekken, wordt het onderling evenwigt geftoord; zij beginnen te woelen ; zoolang zij het begeerde voorwerp niet bezitten, woelen zij onophoudlijk voord: maar, zoorasch zij het magtig zijn geworden , zijn zij bevredigd , het evenwigt  VAN ZlN.VENLOZEN. t-f wigt herdelt zich, en de woelingen nemen eert einde. Past nu dit gezegde op ons onderwerp toe. Anderen te overtreffen, voor beter en vermogender, dan dezen , aangezien te worden, meer, dan een ander, te bezitten , en te genieten, dit is fret doel der eigen* liefde, wanneer zij buiten haare oevers treedt. Elk voorwerp , 't welk haar ter bereiking van dit oogmerk in den weg (laat, rukt haar , als \ ware, uit haar evenwigt , wordt vinnig aangegrepe-i, en , of heimlijk ondermijnd, of met verwoedheid over hoop geworpen. Gebcurdnisfen , welke dit oogmerk zichtbaar begunftigen, worden met veele blijdfchap en vaardigheid te baat genomen : edoch , Zoorasch zij de gewenschte werking gedaan hebben, is het zelfbehaagen bevredigd. Ontmoetingen , eindlijk, welke de voorregten, waarop zich de eigenliefde verheft , tevens als het eigendom van verr' de meefïe menfchen affchilderen, ftreelen haar wei eenigzins ; maar zij kunnen heftige bewegingen veroorzaaken in een hart, hetwelk, niet in' gezelfchap van veelen, weinigen wil overtreffen , maar hetwelk zelfs allen , ten minden de meeden , wil te boven' gaan. Geraakt zulk een hart, bij deze ontmoetingen, in eene buitengewoone beweging , men mag, en moet vermoeden , dat bijkomende omdandighedere andere drijfveeren tevens aan den gang geholpen, en aanleiding gegeven hebben tot verfchijnfelen, welke door min oplettenden , ten onregte , op reekening der eigenliefde, of van den hoogmoed, gezet worden. G a Eli  98 OoRZAAKËN DER BESPOTTIN'GE En dit is, naar mijn gedachte, juist hier het geval. De fpotter ontmoet een' krankzinnig mensch , of eenig ander voorwerp van algemeene befchimping. I-lij vergelijkt zich met dien ongelukkigen; hij gevoelt zijne uitmuntendheid, en hij verblijdt zich. Maar niemand ontzegt hem deze meerderheid; zijne eigenliefde is dus bevredigd , en woelt niet verder : het befchimpen en mishandelen van deerniswaardige natuurgenooten valt, derhalve, hkt in haar ontwerp; maar moet aan een ander werkvermogen worden toegefchreven. Het is waar , zij ontdekt met eenig ongenoegen, dat het voorregt, waarin zij zich verheugt, aan veelen , zelfs aan de meefte menfchen, niet kan ontzegd worden. Maar zou zij daarom haare woede tegen den ellendeling wenden ? Is zij dan volftrekt gelijk aan den hond in de fabel, die woedend op den fteen aanvalt , in (lede van den perlbon te bijten , die hem geworpen heeft ? Met dén woord, ik twijfel zeer, of van allen, die zich met dit kwaad befmet hebben, wel één gev.inden worde, die, tot de geheime drijfveeren van zijnen moedwil opklimmende, zal moeten erkennen, dat eigenliefde, en hoogmoed, de waare, en eenige, oorzaak van zijn fpotten en fchelden waren. , 2. Hierbij komt nog, dat eigenliefde, en hoogmoed, al is het, dat zij, in veele gevallen , tot liefdeloze, en ontijdige, fchimpredenen aanleiding kunnen geven, echter niet in ftaat zijn, om ons eene volledige verklaaring van alle verfchijnfelen , welken met dit fpotten gepaard gaan , aantebieden. — Men lette op de volgende voorbeelden. De-  van Zinnenlozen. 99 Dezelfde oorzaak brengt, altijd , in volmaakt gelijke omftandigheden, hetzelfde uitwerk fel voord: maar, in ons tegenwoordig geval, zou de eigenliefde , in omftandigheden , die ten haaren opzigte bijkans gelijk zijn , geheel verfchillendé uitwerkfelcn hebben. Verbeeld u twee krankzinnigen , waarvan de één geheel wezenloos , zonder iets te fpreken, of te verrichten , zijne dagen doorbrengt; terwijl de ander met allerleie woelige bezigheden en zeldzaame invallen zijn' tijd verdijt. Beiden zijn zij voor eene bedorven eigenliefde even dierbaare fchouwfpelen: beiden brengen zij haar dezelfde voordeden aan : zij wint bij de fnaakerijen van den laatften niets meer, dan bij de bedrijfloosheid van den eerden ; en echter is deze, doorgaands, een voorwerp, zo niet van medelijden, ten minften van eene ftille onverfchilligheid , terwijl eene onverdiende befchimping, en eene dolle nalchreeuwing, alleen het deel van genen is. De Natuurkundigen hebben opgemerkt, dat de werking altijd gelijk is aan de tegenwerking. (*) Maar, volgends dezen regel, kan de meergemeldde befpotting niet op reekening der eigenliefde, en des hoogmoeds, gezet worden. Immers, dan zou men deze ontijdige uitfpattingen meest verwachten moeten in zulke gevallen, waarin onze eigenliefde, eerst na een' heftigen tegenftand, en bange wovfteling, de overhand gekregen had ; men zouze minst moeten aantreffen in omftandigheden , welke onze meerderheid veeleer doen uitkomen, dan tegenfpreken , of verdonkeren. De ondervinding bevestigt dit: onze hoogmoed . O Aftio aequalis eft reaftioni. G 3  ico Oorzaaken der bhspottinge moed vindt zich altijd meest geteigd, en tot onnutte fpoorioosheden aangedreven door perfbonen, of ontmoetingen , welke den aftland, waarop wij ons boven anderen verheven waanden, zeer verkleenen , zo niet geheel wegnemen. Maar , in ons geval, gebeurt juist het tegenovergeftelde , eiken dag De menfchen vermoeien zich allermeest , om voorwerpen te begekken, die aan hunne verwaandheid een zeergemaklijk, entevens niet zeer kostbaar, offer .tanbieden; terwijl zij anderen, welken te overtreffen voor hun veel moeilijker en roemwaardiger zou zijn , dikwijls geheel ongemoeid laten. Van alle ellendigen, en bezogten, waarmede fpotters zich vermaaken , zijn de onweerbaarfte, de krankzinnigen , doorgaands de meest begekten: zji, die zich "beter yerweeren kunnen , b. v. gebochelden , en andere mismaakteu, worden, mh.der algemeen en openlijk, gehoond : zulken zelfs , die hunne lichaamsgebreken met blijken van gezond veriland en fcherpzinnigheid weten te vergoeden, benemen den losbandigen hoop menigwerf hunnen fpotlust. Eenonlogenbaar bewijs, dunkt mij, dat eigenliefde en trotschheid niet als de eigenlijke en eenige oorzaak van het meergemeld wangedrag kunnen aangemerkt worden. Hierbij komt nog het volgend verfchijnfel. De bandeloze troep , welke den reedsgemelden zinnenldzen met een woest geroep en luid gelach verbelde , beftond meestendeels uit perfoonen, bij welken losheid, en onbedachtzaamheid, veelal de hoofdrol fpeelen ; het grootst geral beftond in kinderen van 10 tot„i5 jaaren , wier hoofdneiging veeleer brood-  van Zinnenlozen. brooddronkenheid, dan hoogmoed, is. Dezen ftelden zich over alles, wat.de ongelukkige deed of fprak, alleruitgelatenst aan, en bewezen met hunne gedragingen klaar genoeg, dat iet anders, dan eigenliefde , en noogmoed, de wortel van dit kwaad moet zijn. Neem eindelijk het contrast weg , '* welk men tusfchen de houding, de gebaarden, gezegden, en handelingen, van zulke bezogten, en tusfchen het gewoon voorkomen, en gedrag, van gezonde menfchen vindt, en de fchimplust zal, aanftonds, door gebrek aan voedfei bezwijken , offchoon 'er voor de menschlijke eigenliefde, en laatdunkendheid, hetzelfde aanlokfel overblijve , om haare meerderheid te ontdekken, dezelve aan anderen te toonen, en zich over dezelve te verheugen. Dit alles, zamengenomen , heeft mij overtuigd, dat de eigenlijke, en algemeene, oorzaak dezer laakenswaardige verguizing van gebreken , welke op ons medelijden, en infchiklijkheid,de wettigde aanfpraak hebben, elders gezogtmoet worden, en ik waag het, mijn gevoelen, dien aangaande, nu te openbaaren. Naar mijn gedachte, is de waare oorzaak van deze verkeerdheid des menschdoms te vinden „ in de gevoeligheid voor het hehchlijke en ongerijmde, welke mede een der grondtrekken van het menschlijk ebarakter uitmaakt; doch welke, hierin, gelijk daat aan alle neigingen, en vermogens, van onzen geest, dat zij, binnen zekere paaien gehouden, ons de gewigtigde dienden doet; maar, deze paaien te buiten gaande , ftraks de bronwel wordt van ontelbaars verkeerdheden en onheilen, en, in't bijzonder, G 4 net  IO& ©ORZAAKEN DER BESPOT TINGE het meergenoemd zeer gemeenzaam misdrijf, veroorzaakt." Dit denkbeeld ga ik hier wat nader ontleeden. Het is bekend, dat ons, dagelijks, zeer veele voorwerpen omringen , die onze uitwendige zintuigen, op eene zeer verfchillendé wijze, aandoen: aan deze onderfcheiden indrukken, door de voorwerpen op onze zintuigen gemaakt, beandwoorden zekere gewaarwordingen in den geest, welke desgelijks zeer verfchillen, en, of aangenaame, of onaangenaame, denkbeelden opwekkan. Bij dit verfchil van deikbeelden is de ziel geen ledig en onverfchillig aanfchouwer; maarzij bepaalt zich, overeenkomfrig hetzelve: haare vermogens geraaken in werking; haare geneigdheden worden gewijzigd ; zij neemt zelve eene zekere richting als 'tware, aan, en haar lighaamiijk werktuig ftaat aan haaren wederkeerigen invloed, op eene zeer verfchillendé wijze, ten diende. Zoodanig is de oorfpronghjke aanleg van ons wezen : dit werkt de naauwe vereeniging van ziel en ljgbaam, elk oogenblik, uit. Een voorbeeld zal misfchien dienen kunnen, om dit gezegde voor min wijsgeerige lezers wat verdaanbaarer te maaken. Men biedt mij een gewas aan, hetwelk , niet flechts voor mijn oog bekoorlijk , maar ook welriekend, en van een' zeer aangenaamen fmaak, is: zoorasch dit voorwerp de gemelde indrukken op mijne zintuigen gemaakt heeft, ontdaan in mijne ziel dreelende gewaarwordingen; zij zelve 1S met dit voorwerp geh el ingenomen ; zijbegeert het te bezitten , te genieten ; zij drukt haar ver-  van Zinnenlozen. 103 verlangen, haare vreugd enz. met zeer verftaanbaare lighaamsbewegingen uit. Men zal mij , hoop ik, nu begrepen hebben , en het zal mij vergund worden, deze beginlëlen op mijn tegenwoordig onderwerp toetepasfen. 'Er zijn, naamlijk, voorwerpen, die, uit hoofde van eenige onregelmaatigheid , welke zij bezitten , of uit hoofde van zeker contrast, hetwelk zij met andere dingen van dezelfde zoort maaken, eene, hun bijzonder eigen , werking doen op de uitwendige zintuigen. Op deze indrukken volgen , onmiddellijk, bijzondere gewaarwordingen, en bepalingen, van den geest , en deze wijzigingen der ziel worden, welhaast, door overeenkomitige lighaamsbewegingen en wezenstrekken uitgedrukt. Dit is, met korter woorden, de theorie van het grappige, het belachlijke en het affchuwlijke. En nu begrijpt men gemaklijk , hoe het bijkome , dat^ zommige wanftakigheden belacht worden , terwijl anderen afkeer vercorzaaken. Alles hangt hier af van de eerfte indrukken, welken de voorwerpen maakten. Het grappige ftreelt en vermaakt: het affchuwlijke pijnigt en bedroeft : het belachlijke is een mengfel van die beiden, en dit maakt, dat met het belachen, altijd, zekere maate van afkerigheid en verachting verbonden is (*). De (*) Mijn bijzonder oogmerk geduogt niet, dat ik in deze nafpooringen verder uitweide. Iemand, die omtrend het grappige en belachlijke de keurigfte ophelderingen en aanmerkingen verlangt, leze de theorie der fchoonc kwijlen en wetenfebappen, van ie ileertn Riedel en van Alphen. Deel I Hoofdftuk 7. G 5  104 00RZAAKEN DER BESPOTTCNGE De vatbaarheid, nu, van den mensch voor indrukken en gewaarwordingen, welke, aan hetgeen wij belachlijk noemen, beandwoorden , is die gevoeligheid voor het heladhlijke, waarvan ik aanfionds fprak, en welke ik, als de eigenlijke oorzaak van de mtjouwmg , waarvoor zommige ongelukkigen blootftaan, heb opgegeven. Het onregelmaatige, en ongerijmde, werkt op alle menfchen; het kittelt, onder zekere bepaalingen, de zintuigen van allen; wij kunnen ons, dus, over de algemeenheid van dit kwaad met verwonderen. - In gevallen , waarin het belachlijke tevens het voorregt van nieuwheid heeft, iw een leeftijd, waarin de Ifreelingen van het ongerijmde de meeste aangenaamheid bezitten , en bij menfchen, die tegen deszelfs aanlokfelen geene ernftiger gewaarwordingen, of denkbeelden, (tellen kunnen, moeten deszelfs indrukken natuurlijk fterkst, en derzelver uitwerkfej-s min beraaden zijn; en dit is de reden, waarom men, gemeenlijk, het nafchreeuwend gevolg van krankzinnigen, meestendeels f uit kinders, en dezulken, ziet beftaan , die? of geene goede opvoeding genoten, of den prijswaardigen ijver van Ouderen en Meefteren teleurgelteld hebben. Naarmaate het contrast , hetwelk wij waarnemen , en 't welk ons tot lachen dwingt, grooter, en buitengemeener, is , zal het uitjouwen, daardoor veroorzaakt, fteiker en luidruchtiger zijn: ziet hier de reden , waarom krankzinnige lieden , even als befchonkenen, een veel talrijker en uitgelateuer gevolg hebben, dan gebochelde, of andere mismaakte menfchen. Slechts een zeker zoort van onre-  van Zinnenlozen. 105 geiaiaatigheid maakt indrukken en brengt gewaarwordingen voord , welke met het lachen verbonden zijn. Andere afwijkingen van het gene regelmaatig, of gewoon is, hebben een geheel ander gevoel, andere denkbeelden, en daaden, ten gevolge; en, hierom, is maar een zeker zoort van ellendigen het doel van befchimping, terwijl anderen, flechts, met onverfchiliigheidaanfehouwd worden,en anderen , weder, voorwerpen van afgrijzen of medelijden zijn. — De indrukken , door zeker contrast teweeggebragt , hebben op den eenen mensch eene geheel andere uitwerking, dan op den ander' ; naarmaate de gewaarwordingen en geneigdheden , welke hunne zielen tevens bezig houden, verfchiüend zijn, en naarmaate, of losheid en brooddronkenheid, of nadenkeu en bezadigdheid, bij hen de overhand hebben. En hierin zal men de reden vinden van de zeer onderfcheiden wijze, waarop verfchillendé meniehen zich jegens dezelfde ongelukkigen gedragen, zoodat de een niets doe , dan fpotten , en fchelden , terwijl de ander een traan in ftilheid (lort, en peinst pp middelen, om het lot van den ellendigen te verzagten. Voorwerpen, eindlijk, die tot lachen noopen, kunnen tevens onze eigenliefde beleedigen, onze wangunst gaande maaken, of onze gramfchap tergen , en dan Zijn de gefprekken en handelingen , welken wij ons veroorloven, het uitwerkfel van eene meer of min zamengellelde oorzaak ; en het komt mij zeker genoeg vor>r , dat deze gevallen veelen bewogen hebben , om de eerfte en eigenlijke oorzaak van het hier bedoeld lachen te zoeken in gemoedsdriften, welke flechts  IOÖ OORZAAKEN DER BESPOTTTNGE flechts als tweede oorzaaken, en van ter zijde, aan deze Ipotternijen een meer, of min, haatlijk aanzien konden geven. Tothiertoe heeft het opgegeven beginfel , zooveel ik zien konde, zeer wel gediend, om alle deelen van het vraagftuk, welks beandwoording ik ondernomen heb, optclosfen. Zoorasch 'er een zekere trap van gevoeligheid voor het belachlijke bij ieder mensch aanwezig is , en zoorasch deze gevoeligheid, door gebrek aan ernftige denkbeelden, de maat kan te buiten gaan , en in dartelheid ontaarden , moereu wij zeker, bij de verklaaring van all' het ontijdig en liefdeloos lachen, 't welk onder het menschdom in zwang gaat, aan deze gevoeligheid eerst en vooral denken. Haar geheej voorbijtezien, de eigenliefde, en hoogmoed, of iet dergelijks , in haare plaats te Hellen, is even onwijsgeeng , als wanneer men den afkeer van het affchuwlijke uit de eigenliefde verklaaren , en het ontzag voor het grootlche, en niajelrueufe, als een unwerkf.1 van den hoogmoed, wilde opgeven. Eéne tegenwerping kan, echter, nog tegen mijne cplosfing gemaakt worden , welke ik moet beandwo. rden. Men vreest welligt, dat mijne verklaaring all' het zed nlijk kwaad, uit de befpotting van ellei dg.n, en bezogten, zal wegnemen. „ Het is dan muie fcbuld niet, (zal de fpotvogel inbrengen) dat ik den krankzinnigen nafchreeuwe, den mismaakten uitiache , en den ftotteraar met mijne kwinkflagen kwek-: ik gehoorzaame Hechts aan de grondwetten mijner zameuftdliug; mijn gaufche bedrijf is werk-  van ZinnenlozèN. 107 werktuiglijk, en vloeit uit de regelen der zielkunde, zichtbaar, voord. Alles , wat ftrenge zedenmeefters mij, hier, als een ergerlijk wangedrag aanreekenen, is niets anders , dan het natuurlijk uitwerkfel van zekere gewaarwordingen , volgende op zekere indrukken, welken zommige voorwerpen op mijne zintuigen maakten , wier natuur, en werking, ik wel waarnemen , en gevoelen , maar niet veranderen, of verhinderen, kan." Deze tegenwerping zou onoploslijk zijn , bijaldien daarin niet eene, valfche (telling ware te hulp geroepen. Menftelt, naamlijk, dat deindrukken van het belachlijke , in allen gevalle , onweêrftaanbaar zijn, en dat bet fpotten en uitjouwen eene werktuiglijke beweging van de geestvermogens, zoo wel, als van de lighaamsledemaaten , is. Men vergeet dus, ten minften, men verzwijgt, dat 'er zekere perken zijn , binnen welken men de werkingen van het belachlijke, door nadenken en bedachtzaamheid , moet trachten te houden; dat onoplettendheid, losheid , dartelheid , in veele gevallen zelfs eigenbaat , wangunst en wraakzucht,onfeilbaar (trekken, om deze gevoeligheid voor het belachlijke verr' buiten haare oevers te brengen. Waaruit dan van zeiven volgt, dat onze ziel, daar zij een omzichtig naadenken aankweeken , en tegen het .ongeregelde van haare geneigdheden altijd op haare hoede moet zijn, op ons lachen geduurigen invloed kan en moet hebben, en dus wegens alle laffe, liefdeloze en ontijdige befpottingen wel degelijk aanfpraaklijk Nog  IOS OoRZAAKEN DER BESPOTTING E Nog is 'er, in de aangevoerde tegenwerping,- eene andere onnauwkeurigheid. Men verwart het Iachen met het uitlachen, of befpotten : en tusfchen de*e heide denkbeelden is, toch, een verbaazend groot verfchil. Het kan gebeuren, dat de fnaakfche fprongen van een krankzinnigen, 0f het koddiV VOOrkomen van een' mismaakten , onze zintuigen kittele, en ons, onzes cndanks, tot een kortftondig lachen dmnge. Du kan in zekeren zin, werktuigje heete., en zelfs m bedrukte naastbeftaanden, vóór het ziekbed van hunnen ijlhoofdigen bloedverwant, vallen ; maar, zal men dit ooit kunnen beweeren van het uit,acben en befpotten , 't welk altijd eene liefdeloze en ongevoelige geestgefieldheid aanduidt, en nimmer, zonder het verachten van den naasten en het verwaarlozen van zijne belangen, genleegd kan worden ; 'r welk een bewijs is , dat de ziel haare voornaamfte pligten, of üiet kent, of vergeet2 Neen ! Hij, die zijnen medemensen, om eenige reden, befpot en uitjouwt , wel verre van het werktuig te zijn zijner gevoeligheid voor het belachlijke , en dus verfchoonbaar , rakt in tegendeel dit heilzaam vermogen van den geest (*; buiten de vastgeftelde perken , en misbruikt hetzelve ter be- dek- O iemand die 2ich verwondert , dat ik hier de gevoeKg. hc.d voor het bebchUjke een Wu-m vermogen van den gee!t noeme, leze een- aanmerk.ng van de Heeren Riedel en VAK alphen ln het reedsgemcid werk> ig6_ £n « bv> , dat dit vermogen, van de gevoeligheid voor het fthoone , edele , en regelmaatige, onaffcheidbaar Is.  van Zinnenlozen. 109 dekking, of inwilliging, van de haatlijkfte ondeugden. Hij is geheel onverfchoonbaar. Vooral is dat zoort van befpottingen , waarvan ik hier fpreek, aller afgrijzen waardig. Het zij zoo, dat menfchen, die aan hunne verftandlijke vermogens , of lighaamlijke leden, meer, of min, bezogt zijn , in hunne houding, gebaarden, of andere uitwendigheden, eene onregelmaatigheid bezitten, welke, op zichzelve befchouwd , bij vrolijke baazen een luid gelach verwekken kan; zij vertoonen zich, echter, ten gelijken tijde , in oogpunten, welken tot het ernftigst naadenken , tot een liefderijk beklag , zelfs tot eene eerbiedige bewondering van Gods onnagaanbaare wegen de rijkfte ftolTe verfchafFen, en de mensch moet wel zeer onoplettend , of ontaard , zijn, die, dit alles over het hoofd ziende , zich enkel aan het belachlijke vasthouden , en daarin een geduurig voedfel voor zijnen fchimplust zoeken wil. Men zou, voorzeker , bezwaarlijk, gevallen kunnen bijbrengen, waarin de goede Voorzienigheid een fterker behoedmiddel tegen het gevaar der befpotting heeft aan dc hand gegeven. Hier heeft Zij de onlogenbaarfte bewijzen van onfchuld en ellende met verfchijnfelen , welken een grappig voorkomen hebben, onaffcheidbaar verbonden. Op het oogenblik, dat onze gevoeligheid voor het belachlijke, door een vreemd contrast, wordt opgewekt, werkt het onheil, door Gods wijze belle-Hing, op ons medelijden , onze verbaasdheid, en erkendnis. Dezelfde voorwerpen , welken God, om wijze redenen, van de dierbaarfte voorregten beroofiie , en die, daarom, door gevoelloze menfchen  110 OoRZAAKEN der BEJPOTTINGE fchen , bovendien , nog befchirript worden , brengen elk een' tevens zijne afhanglijkheid , zijne voorregten, en de onnoemlijke onheilen, te binnen, waarin hij, elkoogenblik, kan geftort worden, en waarvoor God alleen hem behoeden kan. Zal nu een mensch te verontfchuldigen zijn , die eene zaak , welke veele gewigtige oogpunten heeft, alleen van den beuzelacntiglten kant , befchouwt , voor alle overige trekken zijne oogen en zijn hart toefluit, en dus kleenigheden, als zaaken van belang, Gods bezoekingen, als belachlijke grillen , behandelt ? Zal het eene verdeedigbaare werktuiglijkheid zijn, dat men de indrukken van het belachlijce en ongerijmde, buiten alle redenrijk opzigt, houdt, derzelver ontijdige, of buitenfpoorige , werking, niet door het aaukweeken van bezadigdheid , en een ernffig naadenken, poogt te beletten, maar dezelve, door losheid, brooddronkenheid, of eenigen haatlijken haitstogt, poogt te voeden, veeleer bevordert, en dus zelve oorzaak -is, dat van alle krachten , welke op onzen geest geduurig werken , geene deszelfs gevoeligheid en werkzaamheid meer opwekke , dan het vermogen , welk het contrast bezit, om onze zintuigen te kittelen, en om ons, dus doende , in een' vrolijken luim te brengen ? En nu meen ik, genoeg gezegd te hebben , om mijne oplosfing te bevestigen , en haar vrij te pleiten van het vermoeden , alsof zij djenen konde , om het haatlijkst wangedrag , hetwelk ik kenne , van alle zedenlijkheid, en verandwoording, te ontheffen. Misfchien heb ik het eigenlijke punt nog niet getrof-  van Zinnenlozen. III troffen: mooglijk heb ik in de aaneenfchakeling van mijne denkbeelden gefeild. Het is vo >ral met een oognerk , om dit nader té ontdekken , dat ik deze mijne denkbeelden aan elks beoordeeling onderwerpe , ten vollen bereid zijnde, om op befcheidene aanwijzingen van mijne misflagen behoorlijk acht tegeven . ft Zedenkundïo H  DE NOODZAAKLIJKHEID DER HEERSCHAPPIJ OVER DE VERBEELDINGKRACHT. D e mensch is, boven zijne zigtbare medefchepfelen , oneindig verr' verheven. De uitftekende vermogens zijner ziele , waardoor hij zich het voorledene tebinnenbrengt, het tegenwoordige befchouwt, tot het toekomende doordringt , en de waarde der dingen beoordeelt , maaken hem tot den eddften bewooner dezer aarde. Hij denkt, heeft bewustheid van zich zeiven , kent zich als een weldadig gewrocht van den algeroeenen Schepper der natuur, kent zijne betrekkingen tot God, die hem gefchapen heeft, daalt met zijne gedachten binnen in zich, brengt de voorwerpen , welken buiten hem beftaan , in zijn hart , laatze aldaar lang vertoeven , wanneer zij hem aangenaam zijn , of weertze terftond wederom van /.ic'i , en drijftze henen, wan» neer zij hem onaangenaamheid verfcnaffen. Hoe  Heerschappij over de verbeeldingkracht. 115 Hoe gelukkig konde zoozeer bevóorregte mensch, bij zulke uitftekende vermogens , wezen I en hoe ongelukkig is bij , dikwerf, nu, in het bezit van dezelven ! De grond hiervan ligt, voórnaamlijk , daarin , dat de mensch zich , door zijne verbeeldingkragt, tot ijdele gedachten eri verrichtingen laat Wegfleepen, Welken hem misdadig én ongelukkig maaken. En , waarlijk , deze is, ongetwijfeld , de zwakfte zijde van ons hart, van welke wij het meest gevaarlopen , om tot overtredingen weggevoerd te worden, waarvoor wij ons zeiven nimmer vat-, baai- achtten. Het kan, derhalve , niet ondienftigzijn, de natuur der heerfchappij over de verbeeldingkracht te onder" zoeken; vervolgends aantetoonen , waaroin deze heerfchappij noodig zij, en, eindlijk, de wijs te lefchrijven, waarop wij tot dezelve geraaken kun* nen. " ..... % V ' . . L Om de natuur der heerfchappij over de verbeeldingkracht te onderzoeken , is het noodig, dat wij toonen: wat verbeeldingkracht zij; hoe zij werke ; welken invloed zij op onze begeerte hebbe , en wat het, eigenlijk, beteekene , dezelve te beheerfchen. Wij weten , bij ondervinding , dat wij zaken , die wij eens , of meeTmaalen , opmerkzaam, befchouwd, gehoord, of ondervonden hebben, ons wederom kunnen voordellen , fchoon zij ook afwezend zijn. Wij kunnen de voorftelling, welke wij éénmaal van eene zaak gehad hebben , in ons vernieuwen ; derzelver beeld uit den grond onzer ziel laten ten voorfchijn treden , zoo dikwijls als wij wil» H 2 len,  h4 Noodzaaküjkheid dex, heerschappij len, zonder dat wij noodig hebben, de zaak zelve op nieuw gewaar te worden. Zoo zweeft ons de gedaante onzes afwezenden vriends voor den geest; zoo kunnen wij ons de plaatfen voorüellen , welken wij , gezien hebben $ zoo kunnen wij geheele gebeurdnisfen , met alle haare omftandigheden , op nieuw , in onze ziel laten voorvallen ; zoo leeft het beeld onzer waarden nog in ons , fchoon zij reeds lang in bet graf rusten ; zoo kunnen wij ons de vroegfte tijden onzer jeugd, en all' het voorledene vertegenwoordigen. En, even daarom , dat onze ziel de beeldnisfen van alles bewaart, wat wij éénmaal fterk en levendig ondervonden hebben , zoo wordt het haar ook mooglijk , uit de" zamenflelling der voorbanden zijnde beelden , geheel nieuwe te fcheppen , gedaanten te vormen , die nimmer aanwezig waren , zich oorden , voorvallen, en omftandigheden te verbeelden, welken geheel haar eigen werk zijn, en door dezelven, naardat zij tot aangenaame of treurige voorftellingen aanleiding geven , zich in een hemel' of hel te verplaatzen. Wij weten , hoe , in onze ziel, gewoonlijk , het ééne beeld het andere voorddrijft ; hoe zij onophoudlijk bezig zij , met zich afwezende zaken te herinneren , en te vertegenwoordigen hoe gaarn zij zich daar mede verlustige; hoe dikwerf zij zich daarin verlieze ; hoe zij, zelfs in den flaap, niet ophoude , op deze wijze, door droomen, te werken. Dit fterk vermogen onzer ziele , nu, om zich afwezende dingen ah tegenwoordig voorteftellen , en de  OVER DE VERBEELriINGKRACHT. 115 de beelden, die zij, van tijd tot tijd, van buiten opzamelt, in het oneindige te veranderen, en te vervormen: dit vermogen heet de verbeeldingkracht. Dan, de ondervinding leert ons ook, hoe dit vermogen werke. Onze verbeeldingkracht is, naamlijk, immer ligt aangedaan; flechts één beeld behoeft in ons verwekt te worden, om te gelijk ontelbare anderen te doen ontltaan. Een enkel woord , eene geringe beweging, een onverwagt gezigt, een fchielijk gedruis , ieder indruk, die op onze zinnen gemaakt wordt , kan een ganfche rei van beelden in ons verwekken. Onze verbeeldingkracht is bereid , om, bij iedere daartoe gegeven aanleiding , haare werking te toor nen ; en daarbij werkt zij altijd zeer hevig. Zij fleept ons van het eene voorwerp naar het andere ; zij dringt ons, met een , dikwerf onwederftaanbaar, geweld , zelfs onaangename voorftellingen op; en, is een verrukkend gedachte in ons opgerezen , hoe vuurt zij dan zich zelve aan , hoe vol is dan de geheele ziel van het geliefde voorwerp ! Dit heeft dan het ligtfte plaats , wanneer wij ons in eenzaamheid bevinden , wanneer geen fterke indruk van buiten onze overdenkingen ftoort , wanneer de ziel tijd heeft , om op de fpeelingen haarer verbeelding' acht te geven. Maar even daarom , dat onze verbeeldingkracht zoo ligt ontvlamt, is zij ook in haare voorftellingen zelden getrouw. Zij verfraait alles , wat ons aangenaam is , en ftelt datgeen , waarvan wij een afkeer gevoelen , in het affchuwlijkfte licht. Onze geliefde II 3 voor-  ilö NOODZAAKLIJKHEID DER HEERSCHAPPIJ voorwerpen dekt zij met een' zoo bedrieglijken (luier , dat ons datgeen , welk ons anders nog als een gebrek voorkwam , in onze verblinding , zelfs een voorregt fehijnt. Weldra vertoont zich ook de invloed derzelve op onze begeerte. Men weet, bij ondervinding , oat onze begeerten flapen , zoolang geen levendig beeld van eenig goed of kwaad door de ziel zweet. Doch , zoodra ons iets als een groot geluk , als eene alleszins wensehlijke zaak toefchijnt , zoo kunpen wij ons niet meer onthouden , daaraan een welgevallen te vinden , hetzelve te verlangen, 'er gretig naar te haaken : even als de levendige voorftelling van eenig kwaad ons ongenoegen verwekt, ons met afkeer vervult. Niets moet, derhalve, meer in ftaat zijn , om onze begeerte optewekken, en haar , van tijd tot tijd, in fterkte en gewelddadigheid te doen toenemen , dan de verbeeldingkracht. Ja, zij is het, die onze ziel, onophoudlijk , met aangename en bevallige , met haatlijke en affchuwlijke beelden vervult; zij is het inzonderheid , die een tegenwoordig kwaad vergroot, en ons volftrekt nooit onverfchillig laat; maar ons ganfche hart in beweging , en alle onze begeerten in werking brengt, wanneer wij het vermogen misfen , om haar behoorlijk te beheerfchen. En dit is het , welk wij thands moeten onderzoeken ; naamlijk, wat het zij , de verbeeldingkracht te beheerfchen. Dan, dit kan niet beteekenen, dezelve geheel te onderdrukken en uitterooien; want hoe ware dit mooglijk ? En, wanneer het mooglijk ware, dan  OVER DE VERBEELDI.N'GKRACHT. II? dan zouden wij met dezelve ons geheugen uitdelgen , dat haare hulp niet on.beeren kan; ook zouden wij , daardoor , ons Veriland onderdrukken , hetwelk zij de dof ter onderzoeking en naarvorfchiug verfciiaft. Men heerscht over zijne verbeeldingkracht, wanneer men met zijne gedachten de levendigheid der Ontvangen denkbeelden zoo matigt, dat men de grondftellingen der rede., en de voorfchriften van den godsdienst daarbij niet vergeet , maar het nog immer in zijne magt houdt, overeenkom/lig dezelven te handelen. Zijn wij in daat , om tegen de begochelingen der verbeelding overtuigingen aantevoeren , die op beproefde gronden rusten , en welken wij anders gewoon zijn , te volgen; kunnen wij de gronddellingen van den godsdienst, ten allen tijde , haar behoorlijk overwigt doen behouden; kunnen wij onze verbeeldin^kracht bepaalen , en verhinderen , dat zij geen'onedelen wensch , geene ontembare begeerte in ons verwekke ; dan bezitten wij heerfchappij over dit zoo noodzaaklijk, maar tevens zoo gevaarlijk , yermogen onzer ziele. II. Maar niets is ook noodiger , dan deze heerfchappij; want, zonder dezelve, wordt de verbeeldingkracht fchaadelijk voor ons verftand, verleidt tot zonde, en wordt de geduurige verftoorfter onzer rust en gelukzaligheid. Onze verbeeldingkracht wordt , dan, zo wij haar niet beheerfchen kunnen, fchaadelijk voor ons verftand. Immers , daar zij onuitputlijk in verdichtinH 4 gen  IlS noodzakelijkheid der. heerschappij gen is , behoeft men haar flechts ongeftoord te Iaten werken , en zij zal, eindlïjk , eene Aerkte verkri gen, welke et vrije gebruik van ons veriland gehee! onmooglijk maakt. Als redenlijke we ens handelende , moeten wij onze opmen zaamh.id, noodzaaklijk , in onze magt hebben, en het vermogen bezitten, om onze gedachten te verzamelen, en elders henenteleiden. Maar is dit wel zoo, wau.eer de kracht eener wilde verbeelding ons van het eene voorwerp naar het andere henendrijfv? Ons veriland kan , alleen dan , ernfliger overleggingen aanltellen , wanneer wij bekwaam zijn , om ons van alles aftetrekken, wat 'onder de zinnen valt , en ons tot hooger befchouwingeu te verheffen; maar hoe zouden wij dit kunnen, wanneer de verbeeldingkracht, immer, onzen geest met haare zinlijke beelden omgeeft ? Ongelukkig, indedaad, is hij, bij wien dit vermogen der ziel zoo geweldig is geworden ! Wij fpreken met hem over gewigtige zaken ; doch hij verftaat ons niet , dewijl zijne verbeelding, hem , intusfchen , naar geheel andere voorwerpen wegvoert ; en zijne ongepaste andwoorden zeggen ons duidlijk genoeg , dat hij niet bij ons is. Vergeefsch wenscht hij naar oogenbiikken van bedaarde overlegging ; de invallen zijner wilde verbeelding ffooren hem , bjj iedere pooging tot ftille , godsdienstige overdenking. Hij wil bidden, hij wil zijn hart tot God verheffen; maar ach! welk een drom van vreemde gedachten dringt in zijne ziel ! Hij begeeft zich ter plaatfe, waar de Christenen hunnen God  over de verbeeldingkracht. "9 God openlijk vereeren ; maar ook dit hulpmiddel ter deugd heeft voor hem zi. oe kracht verloren ; terwijl anderen hunne ziel tot God verneyen gevoelen , befchou.wt.de ongelukkige zich m het uof der aarde wentelend , en bezig met gedachten, die hem wijzer, noch beter maaken. Maar zij is ook nadeelig. voor onze d,.ug.d,eu verleidt tot zonde. Eu , tenzij wij naar eene genoeg' zaame heerfchappij over dezelve ftreeven , ftaaa wij bloot voor de laagen van ied^ren verleider. Ieder weet, ongetwijfeld , hoe (terk onze verbeeldingkracht , dikwerf, medewerke , om aan de voorftellingen , beloften, en beden , dergenen gehoor te geven, die ons tot eenig misdrijf willen voorinnemen. Zij wij niet (terk genoeg , om deze verleidingen aftekeeren , dan helaa-! wordt onze onfchuld ftraks aan dezelve opgeofferd. Doch , niet alleen , dat wij , wanneer wij geene heerfchappij over onze verbeeldingkracht heoben , door voorwerpen van buiten tot zonde verlokt worden ; maar ook dan , wanneer wij ons in eenzaamheid , afgezonderd van de waereld , bevinden , wordt , dikwerf, onze onrustige , onbeteugelde verbeeldingkracht onze verieidlter. Ook dan kan zij nijd, hebzucht, wraak, en hoogmoed , in het hart verwekken : ook dan kweekt zij dikwerf lange begeerten aan; begeerten, welken men niet, zonder bloozen , zou kunnen noemen. Ja , zijn wij niet vermogend, om over onze verbeeldingkracht te heerfchen, dan zeker dragen wij eene verleidfter tot zonden in onzen boezem , die ons nergends verli 5 laat,  i20 Noodzaaküjkheid der heerschappij laar, die ons zelfs dan behaagt, wanneer alles van ons verwi derd is , wat voor onze deugd ichaadelijk kan worden. En zoo wordt onze verbeeldingkracht, wanneer wij niet iii ltaat zijn , dezelve te beheerfchen , de verftoorfter onzer rust en gelukzaligheid. Immers , hoe dikwerf vleit zij ons met eene ijdele hoop , die niets , dan onrust en misnoegen, voor ons agterlaai, wanneer wij ons misleid vinden! En, met hoeveel vrees vervult zij ons ! hoe beangftigt zij ons , dikwerf zonder reden ! boe menigmaal pijnigt zij ons, met bekommeringen , die, of geheel denkbeeldig zijn, of althands üat gewigt niet hebben , welke zij haar toekent! Zelfs is de gezondheid van ons lighaam aan haarcn geweldigen ii vloed onderworpen. Hoe menig een kwelt zich over nietsbeduidende voorftellingen ! hoe menig een is ziek , enkellijk in zijne verbeelding f hoe menig ongelukkige , die niet geleerd heeft, zijne veibeeldingkracht te beteugelen, is, door haar, tot zinnenloosheid en raazernij gebragt! En , wie kan , zonder het gevoel van droefheid, de verfchrikKjke uitwerkfels van dit vermogen befchouwen ? Wie kan, zonder eene treurige aandoening, deszelfs verwoestingen op het bleeke gelaat van zooveele Jongelingen, in het verwaarloosde lighaam van zooveele menfchen zien, die , in den bloei hunnes levens , verwelken , die, door hunne verbeeldingkracht , tot heimiijke zonde aangepord , verzwakt , uitgeput, als leevenloze fchimmen naar het vroege graf lluipen ? Doch  OVER DE VERBEELDINGKRACHT. I2l Doch ik geloof, dat reeds het weinige, welk ik aangevoerd heb, om te toonen , dat eene onbeteugelde verbeeldingkracht ons veriland belemmert, onze deugd ondermijnt , onze rust en gelukzaligheid verhindert , toereikend zal zijn, om de heerfchappij over dit geweldig vermogen onzer ziel als eene zaak te doen kennen , welke wij onmooglijk ontbeeren kunnen. Laten wij nog, kortlijk, de wijs befchrijven , waarop wij dezelve moeten erlangen. III. Het fpreekt van zelfs , dat vlieden het eerfte is , welk wij doen kunnen; dat wij verpligt zijn, dat alles te ontwijken , welk in ftaat is, om onze verbeeldingkracht in vlam te zetten. Want, daar zij , even als tonder , ligtlijk vuur vat , zullen wij niet vermogend zijn, haare felle hitte te maatigen en aftekoelen , wanneer wij onvoorzigtig genoeg zijn , om zeiven haar in brand te fteken. En hier moet ieder zich zelf leeren kennen; ieder moet , uit de befchouwing van zich zeiven, weten , welke voorwerpen zijne verbeelding het ligtfte aangrijpen , welke begeerten het fchierlijkst en hevigst bij hem verwekt worden. Hebben wij deze zwakke zijde van ons hart leeren kennen; laten wij, dan, zorgvuldiglijk, iedere plaats, ieder gezelfchap , iedere gelegenheid vermijden , waar wij , in dit opzigt , naar de hoogfte waarfchijnlijkheid, gevaar zouden lopen. Immers, bevinden wij ons reeds midden in het gevaar, dan is het, zelden, meer mooglijk , te ontvlieden, dan zullen , meestal, onze beste voornemens ons verlaten, en wij in het gevaar omkomen. Doch  122 Noodzaaküjkheid der heerschappij Doch het is ons niet immer mooglijk, alles, wat onze verbeeldingkracht zoude kunnen in werking brengen , van verre te zien naderen, en te omwijken. Maar daarom moeten wij, wanneer zij" onverhoeds voorftellingen in ons verwekt, die ons hart fchaadelijk kunnen worden, haar nog, bij tijds , trachten weêrftand te bieden. En, zonder dit , is het onmooglijk , onze onfchuld te redden. Beginnen wij te fammelen; verwijlen wij , flechts eenige oogenblikken, bij het treffende voorwerp , welk de verbeeldingkracht ons aanbiedt; willen wij eerst onderzoeken , of wij reden genoeg hebben , om deze voorftelling aftewijzen; ach! dan zijn wij reeds half overwonnen; dan wint onze verbeeldingkracht tijd, om zich te verfterken ; dan ontwaakt de begeerte reeds in ons, en wij geraaken in eenen toeftand, waariu wij voor elke overtreding vatbaar zijn. Dezen zijn die gevaarlijke oogenblikken der verblinding , waarin , zelfs , de beste , de redenlijkfte mersch een' misflap kan doen, waarvoor hij zichzelven onvatbaar achtte; een' misftap, die welligt het geluk van zijn ganfche leven ondermijnt , en dien hij, gewislijk, nimmer zou gedaan hebben, zo hij zijne verbeeldingkracht, flechts eenige oogenblikken te vooren , weêrftand geboden had. Dan, deze tegenftand valt, ongetwijfeld, zwaar en moeilijk; en om denzelven ligter en gemaklijker te maaken, moeten wij onze toevlucht nemen tot nuttige bezigheden en geoorlofde uitfpanningen. Wij trachten, te vergeefsch, onze aangevuurde verbeeldingkracht, op eens, geheel tot bedaaieu te brengen, en  OVER. DE VERBEELD1NGKRAC1IT. 123 en haare werking aftebreken. Alles , wat wij hieromtrend kunnen doen , beftaat daarin , dat wij haar eene andere richting geven , en haar eenen anderen werkkring aanwijzen. En dit zal ons , door eene nuttige arbeidzaamheid , het best gelukken; deze Zal het ons' mooglijk maaken , de ontwaakte verbeeldingkracht van gevaarlijke voorftellingen aftetrekken , en haar tot het voordbrengen van anderen te dwingen. Het zal ons , ja , gelukken, over de levendiglle verbeelding te gebieden , wanneer ons huisgezin , onze ftand, ons beroep, ons eene rij van bezigheden oplegt , welken alle onze opmerkzaamheid vorderen , en wij ons daarbij gewennen, deze bezigheden met lust en ijver te verrichten. En , zouden wij, ook ter bewaaringe onzer onfchuld, geene geoorlofde uitfpanningen mogen te hulp nemen? Ja, voorzeker! en ach! hoe zinnenloos wordt daartegen, intusfchen, dikwerf geijverd ! Dit hulpmiddel , ik weet het , kan voor zommigen gevaarlijk worden, en zeer veelen behoeft men het iiiet aanteraaden; maar, echter, hoe veelen zijn, door hetzelve , om welke reden ook , geheel te verfmaaden , reeds voor anderen, en zichzelven , volftrekt ongelukkig geworden! Alleen geoorlofde verftrooijingen worden door ons aangeprezen, en, ook bij dezen , moet nog, altijd , bedachtzaamheid over ons de wachthouden ; en dan zeker zullen zij gefchikte middelen wezen , om het vuur eener wilde en fchaadelijke verbeeldingkracht te dooven. Eindlijk , moeten wij ons de gewigtige grond/lellingcn van reden en godsdienst zoo eigen trachten  tm Heerschappij uver de verbeeldingkracht. ten te maaken, dat zij om immer tegenwoordig zijn, en wij ze tegen de gevaarlijke werkingen der ver-, heeldlngkracht kunnen aanvoeren. Ach < dat wij allen , ook in 'dit opziet , met de mtfpraken van den godsdienst bekend waren' Trachten wij daarnaar , zij zulfen ons , in den ftrijd tegen de zonde , bijvallen; zij zullen ons moed en kracht fchenken, om de verzoeking te wederftaan. Laten wij, daarom, ook met alle de denkbeelden, die voor onze deugd en gelukzaligheid nadeelig kunnen worden, anderen leeren verbinden, welken'wil als tegenmiddelen kunnen gebruiken. Hoe weinig toch, zullen de verleidingen tot wellust op ons vermogen , wanneer de voorftellingen der fchande en der onbefchrijflïjke ellende, waarin .zij haare flaaven ftort, gelijktijdig in onze ziel ontwaaken ! Hoe weinig vermogen zal de verleeldingkracbt op ons hebben , wanneer zij , bij eene geleden verongelijking , tot toorn of wraak poogt te ontvlammen, zo wij ons gewend hebben , iederen beleediger als een5 ongelukkiglijk dwaalenden, als onzen broeder te befchouwen! Gelukt het ons dus, ieder fchaadelijk beeld een ander toetevoegen, dat den indruk van het eerfte verzwakt en verijdelt; dan hebben wij het gewigtig middel gevonden , om onze verbeeldingkracht door haar zelve te beftrijden; dan zal het ons ook niet meer moeilijk vallen, haar te beheerchen. VI.  vi. Ve rhandeling n over den TEGEN WOORDIGEN VOLKS-GEEST, INf ZOO VERR' DEZELVE DOOR DE WIJSBEGEERTE GEWIJZIGD IS. DOOR G. SCHUTTE, Med. Doel. Staat men, bij eene opmerkzaame waarneming der Natuur , niet weinig verbaasd , dat men alomme de grootfte fpaarzaambeid en eenvoudigheid in haare wetten aantreft; niet minder wordt Onze verwondering opgetogen, wanneer wij, in het zedenlijke beduur der dingen, dezelfde fpaarzaamheid en eenvoudigheid Zedenkunde. i va-  126 Over den Tegenwoordigen Volksgeest, vinden in acht genomen. — De Mensch , hoe verfchillend wij hem ook in de Gefchiedboeken aantreffen , onder hoeveelerlei gedaanten hij ook, bij alle de wisfelvalligheden zijner maatfchappijlijke omwentelingen , ons moge voorkomen, wordt in zijn zedenlijk beftaan, even als in zijne dierlijke huishouding , door eene eenheid en overeenftemming van oorzaken beftuurd, die de fpaarzaamheid en eenvoudigheid der wetten in de zedenlijke wereld niet minder , dan in de natuurlijke orde der dingen, aan den dag leggen. Twijfelt hier niet aan, mijne Lezers ! Gaat flechts de lotgevallen uwer Natuurgenooten wijsgeerig na , en Gij zult overal , waar Gij menfchen tot volken vereenigd moogt ontmoeten, duidlijk ontwaaren, dat zij zich , door eene zekere overeenkomst van denkbeelden , van neigingen, en driften , zoodanig hebben laten beftuuren , dat in deze overeenkomst , welke men gewoon is den volksgeest te noemen , alleen de oorzaak van haare vcrfcheidenheid, en van haar verfchillend noodlot, gezogt moet worden. Immers, is dezelve de drijfveer van alle menschlijke daden; zij is het beweegrad, waardoor alle menschlijke handelingen in werking gebragt worden ; haare verfcheidenheid , haare verandering, en verfchillendé wijziging, levert de tooneelen op, welken het Menschdom, van tijd tot tijd , heeft ten toon gefpreid. — Hier, in eenen onverzaadlijken dorst naar roem beftaande, ziet men het drieste Volk fteden en landen verwoesten , en zich meester maaken van de wettige bezittingen zijner Nabuuren* Daar, in een juist bezef van het waar geluk, vergenoegt  door de Wijsbegeerte gewijzigd. lij noegt zich een Volk met het plekje gronds, dat zulks is te beurt gevallen, en wendt alle poogingen aan, om op hetzelve, zooveel mooglijk, zijne welvaart uittebreiden. Nu door deugd geleid, zijne menschlijke waarde kennende , en gevoelende , is het trotsch op zijne vrijheid , en zal dezelve met zijn bloed verdedigen; dan, flaafsch en laf, kuscht het de keetenen, die het binden , en laat zich door wormen trappen , zo 'er geen' tijrannen zijn, die het trappen willen. — In 't kort, het beftaan en de gefteldheidder Volken hangen af van de verfcheidenheid, en verfchillendé wijziging , van den algemeenen geest. Zijne goede richting zal den voorfpoed ; deszelfs kwaade richting den ondergang des Volks bewerken. En, daar deze invloed op het geluk der Volken zoo groot is, zal het niet ongepast zijn , in deze verhandeling , den tegenwoordige» Volksgeest te overwegen , in zoo verr' dezelve door de wijsgeerte gewijzigd is. 'Er is den Mensch een trek ingefchapen, die hem aanfpoort tot onderzoek van zichzelven , en van de dingen , die hem omringen. Deze trek , die hem zoowel in den ruuwften Natuurftaat, als in den verlijndften graad van befchaaving, bezielt, maakt hem opmerkzaam op alles, wat, binnen zijn gezigtskring geplaatst, het onderwe rp zijner naarvorfchingen worden kan. Dan, naardien de uitgeftrekte Natuur zich niet bekreunt aan de naauwe perken der menschlijke bevatting, en 'er, buiten dien , een zoo naauw verband tusfchen haare wezens ftand grijpt, dat men tot de kennis van het een niet, dan door de kennis ï 2 van  isS Over den tegenwoordige n Volksgeest, van het andere , kan geraaken ; zoo wordt 'er, in den onderzoekenden Mensch , eene reeks van kundigheden vooronderfteld, tot welker verkrijging agteréénvolgende geflachten naauwlijks toereikende zijn. Wat zal dan de Mensch, yan deze kundigheden ontbloot, ondernemen? Hij kent zichzelven nier. Hij weet niets van zijne beftemming; hij gaapt de Natuur aan, en ontdekt niets, dan de buitenfte fchors. Hij gevoelt echter, dat hij Mensch is; hij gevoelt, dat hij in betrekking ftaat tot alles , wat hem omringt* Zijn hart zegt hem, dat hij tot de kennis van dit alles beftemd is, en dat hij 'er eens toe geraaken zal. Zal hij de Natuur te vergeefsch blijven aangaapen? Zal hij, op den langen en ongebaanden weg der naarfpooringen, langzaam en ernllig voordgaan, totdat hij door alle de hinderpaalen, welken de Natuur vóór zijne voeten legt, is henengedrongen ? Neen: hij zal een veel korter, doch ook veel onzekerer, weg inflaan; hij zal door alle deze kronkelpaden, als met éénen fprong^ trachten henentefnellen. Te weten: de algoede Schepper, die Zijne werken met den eerwaardiglten fluier bedekte, omze niet op éénmaal voor het naarvorfchend oog van den onderzoekenden Mensch blootteleggen , wilde niet, dat Zijne fchepfelen , altijd , in het zielpijnigend gevoel van onzekerheid en vertwijfeling zouden omdoolen. Hij gaf hun daarom het vermogen , waardoor zij zich de dingen op duizenderlei wijzen konden voor den geast brengen, niet, zooals zij indedaad zijn ; maar zooals zij zich zouden kunnen voordellen, dat zij waren. Dit vermogen, dat men gewoon is de ver-  door de Wijsbegeerte gewijzigd. 129 verbeeldingkracht te noemen , heeft den menfchen altijd ten dienst geftaan , wanneer zij den waaren aard der dingen niet kenden , en het heeft hen te vreden gefteld, zelfs in die onderzoekingen , waarbij zij het grootfte belang hadden. Zij hebben zich ook daarom, wanneer zij de Natuur niet konden ontdekken, omdat zij te diep verborgen lag, fteeds vergenoegd, met uit deze bron te putten, en altijd berust in de gewaande oplosfmgen, welken hun de vruclitbaare verbeeldingkracht in hunne ondervraagingen gegeven had. Zoo was Pijthagoras te vreden, met de getalen als de beginfels aller dingen aantemerken. Zoo verdeelde en onderdeelde Plato 'sMenfchen ziel, en gaf haar verfchillendé plaatfen in het lichaam. Zoo erkende Aristoteles water, vuur, lucht, en aarde, als de Hoofdftoffen , waaruit alle lichaamen zamengefteld waren. In 't kort, de Menfchen , zoolang zij de leer der Natuur nog niet bevatteden, omdat zij met haare voornaamfte wetten onbekend waren, behielpen zich, met tot hunne verbeelding toevlucht te nemen, en de dingen naar deze verbeelding aftemeten. Zoo gemaklijk deze wijs den onbedreven Mensch toefcheen, om de grenfen zijner kennis uittebreiden , zoo gretig volgde hij die , en gaf haar boven de befchouwing der Natuur den voorrang. Dit ging zelfs zoo verr', dat 'er tijden geweest zijn, waarin haare beoefening niet alleen gansch en al verwaarloosd ; maar zelfs in verachting geraakte , en als zondig werd aangemerkt. Toen moest alles uit de bron der verbeelding gefchept worden: toen l ^ moest  xjo Over den tegenwoordigen Volksgeest , moest zij alleen de richtfnoer zijn in het onderzoek van all' het gefchapene. De Natuur werd gehouden als bedorven en ontaard; haare wetten werden miskend, haare voorfchriften veracht, en de lesfen, welken zij met onuitwischbare trekken in het hart van ieder' fterveling fchreef, werden aangezien als zooveele fnoode leeringen , die de Menfchen van dwaalweg tot dwaalweg geleiden. Zoodanig was de ftaat der menschlijke kennis in die tijden, welken wij gewoon zijn de middeneeuwen te noemen. Alle grondige leering werd geheelenal veracht. Het éénige waare en fchoone, 'dat men van de Griekfche en Romeinfche wijsbegeerte had kunnen bewaaren , werd volkomen miskend. Hetgeen men hiervan behield , en als de gronden van geleerdheid aanvoerde, waren de overdreven gewrochten van deze, of gene, verhitte verbeelding. Wat konde 'er uit zulk eene ellendige geestgefreldheid van het Menschdom ontftaan ? Eene geheele verwaarlozing van alle natuurkundige wetenfchappen ter eener, miskenning van alle zedenlijke betrekkingen ter andere zijde, domheid en bijgeloof, onkunde en dweeperij , moesten de rampzalige gevolgen zijn dezer averregtfche richting van den Volksgeest. Het was zoo. In die ongelukkige tijden, waarin het fchepfel wijzer zijn wilde, dan zijn Schepper, liep alles uit tot algemeene ellende en ongeluk. De Mensch, zich boven de Natuur waanende, bekreunde zich niets aan hetgeen zij deed , of vermogt, Zichzelven als een wezen befchouwende , dat zich geheelenal van het aardfche moest ontdoen, bemoeide  DOOR DE WIJSBEGEERTE CEWlJZIGD. 13* de hij zich volftrekt niet met alle die pügfen , die, als Mensch, en als Burger, op hem liggen. Alleen voor zichzelven leevende , floot hij zich van alle maatfchappijlijke gezelligheid af, en verzuimde, fchandelijk , alle die dienften , waardoor hij zijnen evenmensch tot een zeer groot nut had kunnen verftrekken. Driften , die hem te veel aan het aard. fche verbonden, wilde hij niet maatigen, of beteugelen , maar geheel uitdooven, en te niet doen. Kwamen dezen echter , in weêrwil van zijne dwaaze voornemens , haare regten te vorderen, trachtte hij dezelven door de buitenfpoorigfte middelen uittcblusfchen. Nu eens zichzelven door den fcherpften honger uitmergelende , dan zich door de wreedfte geesfelflagen afmartelende , wilde hij volltrekt de menschlijke natuur veranderen, en zichzelf tot een wezen maaken , niet zooals de Schepper, maar zooals hij zich in zijne dartele verbeelding zelf gevormd had. Hoe weinig deze wijs van befchouwing ook gefchikt was, om vorderingen in de gezonde wijsbegeerte te maaken; zoo had zich echter, allengskens , een amtal van verfchijnfelen in de Natuur ontwikkeld , die tot gelukkiger tijden vrij wat hoop deeden opdaagen : terwijl men, dikwerf bij een toevallig geluk, veele opmerkingen in den loop der dingen 'geuiaakt, had. Ook was een aantal kunften , uit de behoeften van het leven ontiproten, van tijd tot tijd, tot meerdere volmaaking gebragt, welke allen, op de kennis van zommige voordbrengfelen der Natuur gegrond, haaren gunftigen invloed over de geheele Natuurkunde wijd en zijd verfpreidï 4 den.  132 Over. den tegenwoordigen Volksgeest, den. Dit alles had zooveele daadzaken daarge- fteld, dat men nu eenen genoegzaamen voorraad voor handen had, om eenen geheelen anderen weg inteflaan. '£r was niets meer nodig, dan dat deze facta, hier en daar in de fchriften der Geleerden verfpreid, en met de bijgeloovigheden en onderftellingen der tijden verward, van het valfche onderfcheiden , en naakt en bloot voor den verftanddigen waarnemer werden opengelegd. Hiertoe werd een Genie vereischt, die alt' het waare van het valfche, alle wezenlijkheid van fchijn, alles, wat der Natuur toebehoorde, van hetgeen haar de menfchen , door hunne zeer verhitte verbeeldingkracht , hadden toegevoegd, wist aftefcheiden; een Genie, die groot genoeg was , om alle deze daadzaken te bevatten , en uit dezelven het gevolg afteleiden, dat men alleen de fom derzelven moest vermeerderen, uilde men, naar waarheid, en met volkomene zekerheid , in de leer der Natuur voordgaan. Deze genie bezielde den grooten Baco Verulam, Kancelier van Engeland, onder Jakobus de eerfte. Hij werd in 't jaar 1560 geboren , en dus in eene eeuw , waarin hij alle de ontdekkingen der Grieken en Romeinen voorhanden had, waarin hij gebruik konde maaken van alle de facta, die zich , van die tijden af, tot zijnen tijd toe , ontwikkeld hadden, en die voorzeker, de bijgeloovigheid der eeuwen in aanmerking genomen, vrij aanzienlijk waren. Dit gelukkig tijdftip , gevoegd bij zijnen alles omvatteuden geest , en zijne over alle takken van wetenfchap verbreidde geleerdheid , maakte hem ge- Ichikt  door de Wijsbegeerte gewijzigd. i3i fchikt, om een geheel ander aanzien aan de wijsbegeerte te geven. En dit vervulde hij , in weerwil zijner groote bezigheden van ftaat. Hij trok, als in een kleen hoofdpunt, alles te zamen, wat 'er, in het wijduitgeltrekte veld der menschlijke kennis , tot zijnen tijd toe, gedaan was ; hij verdeelde dit veld zoodanig, dat hij de doeleinden van iedere wetenfchap in het bijzonder aanwees; hij toonde aan, wat men tot dus verr' goed , wat men verkeerd gedaan had ; hij fcheidde naauwkeurig all' het waare van het valfche, en eindlijk wees hij eenen gansch anderen weg aan , dien men in het vervolg had te betreden. Uit de fchriften van alle tijden en volken geleerd, dat 'sMenfchen geest, aan zijne eigen werking overgegeven, fteeds de Waarheid overfcbreidde , nam hij alleen de Natuur aan tot leermeefteres van het menschlijk geflacht; hij begreep , dat men alleen moest ondervraagen, wilde men het veld zijner kennisfe uitbreiden. Wat zij deed , wat zij vermogt, moest men alleen als gegeven waarheden, als daadzaken , aannemen. Alles , wat niet onmiddellijk uit haare werking voordvloeide , moest volftrekt uit de rij der wetenfchappen verbannen worden. Zoo (lelde hij de proefondervindlijke wijsbegeerte in , en opende eenen weg tot de waarheid, die tot dus verr' voor het menschdom was gefloten geweest, en thands eene geheel andere orde in den voordgang der wetenfchappen ftond voordtebrengen. Ja, van dien ti;d af, namen de menschlijke onderzoekingen eene geheel andere keer. Men begon nu de Natuur te ondervraagen , en, door middel der proefnemingen, haare 1 5 ge"  134 Over den tegenwoordigen Volksgeest , geheimen te befpieden; men zag, wat zij deed, wat zij vermogt; men ging haare gangen zorgvuldig naa, en men merkte naauwkeurig op, hoe zij haare werkingen verrichtte. Dit moest weldra het getal der daadzaken doen vermeerderen, en in 't kort zooveele verfchijnfelen doen ontdekken , dat men , allengskens , voor eene beter onderfcheiding deiwetten , waardoor zij in haare werking beftuurd wordt , begon rijp te worden. Zoo geraakte men allengskens in ftaat, haare orde, haare juistheid , en eenvoudigheid, optemerken ; zoo zag men, dat zij , flechts door weinige wetten , de grootfte en verfchillendfte verfchijnfelen daarftelde, en zoo konde men, dus, ook gemaklijk opmaaken , dat alle de grootfche verklaaringen , te vooren van haare werkingen opgegeven, niets anders waren, dan fchoone verdichtfelen der verbeeldinge. Dit moest, natuurlijk , eenen zeer grooten invloed hebben op de richting van 'sMenfchen geest. Men zag nu, dat men zich veeltijds misgreep , wanneer men zich aan alle de weelderige ingevingen der verbeelding overgaf. Men begon daarom deze verbeelding te mistrouwen, en nam eene voorzigtiger en juister beöordeeling der dingen te baat. Dit bepaalde zich niet alleen tot de natuurkundige wetenfchappen, maar ook tot het zedenlijke , en in het gemeene leven zag men van die verhevene en enthufwtifchc vaart af, welke het menschlijk verftand fteeds genomen had. Geen wonder l Zooveel eenvoudigheid en klaarheid in de Natuur opmerkende , nam het verftand zelfs meer orde aan; het konde zich niet, als voorheen , met eeui-  door de Wijsbegeerte gewijzigd. 135 eenige woorden , welker beteekenis het niet bevattede, vergenoegen. Uit den loop der natuurkundtge wetenfchappen ondervonden hebbende , dat men , met zijne opmerkingen en waarnemingen voorbijtelopen , hoe langer zoo meer van het regte fpoor afdwaalde , nam het ook hier niets aan, dan hetgeen op eenvoudige en klaare gronden berustte. De orde en juistheid, welke het in de Natuur wanrnam, ook hier zoekende, werd , eindhjk , die geest van zekerheid en waarheid geboren, die onzen tijd zoo duidlijk kenmerkt. Immers , wanneer wij den te-, genwooudigen ftaat der wijsbegeerte in 't algemeen nagaan ; wanneer wij den loop der ondermaanfche zaken in dit tijdftip in overweging nemen , zoo zien wij , dat 'er in alles een meerdere geest van zekerheid doordraaide; dat men niet, als voorheen, van leerftelfel tot leerllelfel overvliegende, zich naar de wufte ingevingen eener verhitte verbeelding richtte; neen: maar dat men alleen op beginfelen , van de Natuur ontleend , zijne wetenfchaplijke kennis vestigde ; dat dit in .de Maatlchappij meerder orde heeft ingevoerd ; dat hierdoor, in het gemeene leven, de fmaak is verbeterd , en dat het gezond veriland hierdoor hoe langer zoo meer begint veld te winnen, zoodat men klaarheid , orde, juistheid , overeenkomst , en zekerheid , alomme ziet doordraaien. — Men zal mooglijk tegenwerpen : dat men met dezen geest van zekerheid niet kan overeenbrengen zooveeIe verfchillendé zoorten van droomerijen, welken wij in onzen tijd opgang hebben zien maaken , en dat 'er daadlijk nog Cagliostro's en Sweden- - bos.-  i3<5 Over den tegenwoordigen Volksgeest, borgen aanhangelingen hebben weten te verwerven, 'tls waar, wij zijn nog niet bevrijd van alle deze ellendige kwakzalverijen. Door geheel Duitschiand is het nog vol van flfuminfs, en andere geheime gezellchappen. Hier zelfs , in ons anderzins niet zeer verhit Vaderland, hebben wij nog Magnetifeurs, en voorilanders van het Romaneske en Sentimenteel. Dan, wanneer wij hierbij denken , dat 'er, nooit, een tijd zonder nuances van voorige eeuwen aanwezjg zijn kan ; dat 'er , tegenwoordig , altijd kenmerken van het voorledene moeten doordraaien ; dat 'er , in alle tijden, Individu s met eene verhitte verbeelding zullen beftaan , even als 'er altijd Iïijpochondristen zijn zullen , en wij vergelijken dan hiermede het geringe getal van aanhangelingen dezer onderfcheiden geloofsbelijdenisfen, dan geloove ik , dat men veilig zal kunnen' befluiten, dat deze uitzonderingen van te weinig belang zijn , om den tegenwoordigen Volksgeest eene andere richting, als dien van neiging tot wiskundige zekerheid, toeteicbrijven. — Dan , laten wij deze gefteldheid wat nader onderzoeken , en wij zuilen van deze mijne meening nog fterker overtuigd worden, terwijl wij den Volksgeest zeiven nader bepaalen zullen. De tegenwoordige Volksgeest beftaat, dan , in eene zekere neiging tot waarheid, en, daar deze in zooveele duizende gevallen fteeds in het eenvoudige gevonden is , zoo gaat met deze ne;ging gepaard een trek tot het eenvoudige. Waar men dit eenvoudige aantreft ; waar men hetzelve met klaarheid, orde , juistheid , en overeenkomst , vereeuigd ziet, daar  door de Wijsbegeerte gewijzigd. 137 daar meent men, waarheid en die wiskundige zekerheid te ontmoeten , welke van het onbekende tot het bekende, van het eenvoudige tot het zamengeftelde, als met de hand opleidt, en in zoo verre de Natuur nabootst, dat zij de uitwerkingen aan de oorzaaken onmiddellijk verbindt. Bij eene dusdaa- nige geestgefteldheid , kan men, in de Natuurkundige wetenschappen , onmooglijk vooronderftellingen opdringen. Alles , van de Natuur ontleend, moet op haare werkingen berusten. Is dit zoo, darT moet 'er ook , in dit tijdperk, weinig onderltellenels in de Natuurkundige wetenfehappen ftandgrijpen. En indedaad, gaan wij den tegenwoordigen (iaat derzelven , en haare verfchillendé takken na , wij .zullen wel onvolkomenheden , wel onbekende leerftukken , en geheel onbebouwde velden , aantreffen; maar geene. vooronderftellingen voor waarheid vinden opgedrongen. Ik zeg hier, opzetlijk , voor waarheid vinden opgedrongen: want 'er zijn hier en daar nog vooronderftellingen verfpreid ; maar men kent haar als zoodaanigen , en men weet haar op dien , en geenen hoogeren, prijs;te ftellen. De gegeven waarheden , de daadzaken , zijn in iedere wetenfehap zoo menigvuldig, en haar getal is zoo uitgeftrekt, dat men noodzaaklijk een punt hebben moet, waartoe men alle deze daadzaken brengen kan. De hijpothetifche leerftelfels , nu , als een zoodanig punt befchouwd , doen niet weinig nut , om het geheugen te onderfchraagen , en dienen tot een' keten , waarvan de waarheden als zooveele fchakels aanééngeklonken zijn. —■ Men werkt, echter , met geënt.'  138 Over den tegenwoordigen Volksgeest, ne mindere vlijt, om deze leerflelfels op de daadzaken te bouwen , en ais derzelver onmiddellijke gevolgen , of algemeene refultaaten, aan de hand te geven Ook kan men zeggen , dat hierin , met den aanwas en de ontwikkeling der wetenfchappen, niet weinig gevorderd is. De leer der irritabiliteit (prikkelbaarheid) Van den grooten Haller, inde geneeskunde, zij hier ten voorbedde. Deze leer, onmiddellijk uit de wétten van het dierlijk leven 'ontleend , bevat duizende verfchijnfelen, welken dit leven, verfchillend gewijzigd , ten toon fpreiden , zoodat de geneeskunde hierdoor dien trap van zekerheid verkregen heeft, die denzelven als ten bewijze kan doen (trekken van den tegenwoordigen Volksgeest. Ik zoude hier zoortgelijke voorbeelden uit andere wetenfchappen kunnen aanhaalen, vreesde ik niet de perken mijner verhandeling te overfchreedenj alleen moet ik de aandacht nog vestigen op het nieuw fcheikundig leerltelfel, waaraan men, rhands , met zooveel vlijt arbeidt, en dat, all' het hijpothetisch volkomen verwerpende, volftrekt niets zekers aanneemt, dan hetgeen onmiddelijk uit de proeven, of waarnemingen, volgt. Hoort, wat denkbeeld deszelfs groote ftichter, de Heer Lavoisier , wegens de Natuurkundige Wetenfchappen in 't algemeen heeft: De méme, zegt hij, que dans Venfant l'idée efl un effet de la fenfation, que c'efl la. fenfation, qui fait naitre F idéé ; de même au ft pour celui, qui commenceafe livrer a ?étude de fciences Phyfifties-les idéés ne doivent être qidune confequence, une fuiteimmediate d'une experience, ou d'une obfervation. De-  DOOR DE WIJSBEGEERTE GEWIJZIGD. 13J Deze zelfde neiging tot wiskundige zekerheid dringt ook door in de zedenlijke wereld. De Mensch, gewoon aan dien gelijkvormigen voordgang, dien hij in de Natuur opmerkt, neemt ook,in zijne zedenlijke denkbeelden, meer orde en juistheid aan. Hij begint zichzelven , van alle leerftelfels vrij, aan zijne eigen Natuur te toetzen ; hij tracht , door opmerkinge, deze Natuur nader te leeren kennen; hij leidt 'er , voor zichzelven en voor zijne pligten ; gevolgen uit af, en tracht 'er de betrekkingen uit optemaaken , waarin hij tot het geheelal ftaat. Van hier de groote omwentelinge, welken wij, met den aanwas der natuurkandige wetenfchappen, in de zedenlijke wereld hebben zien geboren worden. Van daar die groote en verbaazende veranderingen in de Zedenkunde , in den Godsdienst, en in de Staatkunde. Van daar die geheelé veranderde leefwijs , die algemeen verbeterde fmaak , dat gezond verftand , dat wij in het gemeene leven zoo zigtbaar zien toenemen. Van daar, eindlijk, de vermindering van alle die haatlijke vooroordeelen, welken het zelfbelang zoo menigwerf voordplantte, om het Menschdom den voet op den nek te zetten. Immers , is de Zedenkunde niet meer die geftrenge wetenfchap, welke ons alle de geneugten van dit leven volftrekt gebiedt te derven. Zij eischt niet meer , dat wij ons geheelenal van het aardfche ontdoen , en ons alleen aan zoogenoemde hemelfche befpiegelingen zullen overgeven. Zij vordert niet, dat wij alle driften volkomen uitfchudden , en ons tot wezens zullen maaken , die ophouden , Menfchen te zijn.  140 Over den tegenwoordigen Volksgeest, zijn. Integendeel, zij leert ons deugdlijk, dat wij Menfchen zijn : Menfchen , die, op deze aarde geplaatst , van haare voordbrengfelen leven moeten ; dat wij ons, ten dien einde, aan onzer handen arbeid , ên geenzins aan vadzige befpiegelingen , behoeven overtegeven , en dat het ons vrijftaat , geneugten te fmaaken , welken nijverheid en werkzaamheid ons heeft doen verkrijgen. Het gezellige leven legt zij als een pligt op; zij wil niet, dat wij ons aan de maatfchappijlijke verbindnisfen onttrekken zullen. Als Menfchen , vordert zij, overeenkomftig de ingefchapen drift , dat wij ons genacht zullen voordplanten ; als Burgers , dat wij het onze zullen toebrengen, ter inftandhouding dier groote Maatfchappij, waarvan wij allen leden zijn. — De driften gebiedt zij door de reden te beftuuren. In derzelver goede regeling doet zij de grootfte volmaaktheid berusten : het is alleen derzelver kwaade regeling , welke zij voor den oorfprong van all' het zedenlijk kwaad wil aangemerkt hebben. Zoo fterk veranderd is de aard eener wetenfchap , welke ia een zoo naauw verband ftaat met het menschlijk geluk ! Voorheen op. befpiegelingen rustende, was zij de geesfel van het Menschdom. Thands op de menschlijke Natuur gegrond , is zij de bron der grootfte zaligheden. Van geen minder belang zijn de omwentelingen in den godsdienst , door dezelfde neiging tot wiskundige zekerheid veroorzaakt. Weleer met de fchoolgeleerdheid verbonden, gif zij, veeltijds, aanleiding tot gefchillen, die, fchoon in hairkloverijen en fpits-  door. de Wijsbegeerte gewijzigd. 14ï fpitsvondigheden heftaande , en door de twisrendë partijen zvlven niet begrepen , Europa echter , dikwerf, inet het bloed haarer Imvooneren geverwd hebben. Thands, is zij die edelë, die zagle oefening, welke rust eri vréde predikt over alle Men-, fchen. Zij is de inhigftë betrekking tusfchen den Schepper en het Schepfel , gegrond op het natuurlijk gevoel van dankbaarheid en liefde. Zij haat daarom alle die twisten eri oneenigheden, welke uit haare verfchillendé begrippen immer voord vloeiden; Zij wil, dat de Menfchen eikanderen, als Broeders, de band toereiken , en een ieder' vrij en ongeftoord laten denken over dingen , die aan zooveele verfchillende uitleggingen onderworpen zijn; 'Welkeen hemelsbreed verfchil ! Voorheen was hier niets, dan haat, twist, en vervolging. Nu leeven alle godsdienstige Gezindheden, als Vrienden en Broeders, të zamen , en werken allen eenparig mede , om heil en voorfpoed over de geheele aarde te verfpréiden. 't Is , echter , hiermede nog niet tot dien trap van volkomenheid gebragt , dien de Christen-wijsgeer wel wenfchen zou, dat het Menschdom bereikte. Eene belachlijke vermenging van den Godsdienst met de Staatkunde doet nog, in de meefte landen van Europa , de eene Gezindheid over de andere heerfchen, en geeft aan dé eene het regt,: om' de andere te dulden , of, zooals het woord is , te verdragen. Menfchen ! zoolang Gij dit woord verdraagzaamheid bezigt , om uittedrukken , dat Gij -wel wilt toelaten , dat uw Medeburger zijnen Schepper op eene andere wijze aanbidt, als Gij dien gewoon zijt te Zedenkunde. R san-  142 Over den tegenwoordigen Volksgeest, aanbidden ; zoolang kruipt Gij in de holen der duisternis en der vooroordeelen voord! Wie toch geeft U het regr, in dit opzigt verdraagzaam te zijn? Immers , een ieder heeft , in het land zijner inwooning , de vrijheid , zijnen Schepper op zijne wijze te aanbidden : ontneemt Gij hem die vrijheid, dan doet Gij hem onregt ! Is uwe Gezindheid de fterkfte, ftaat van die kracht af! Amerika en Frankrijk hebben het U onlangs geleerd. Ongelukkig zijt Gij , zoge dit niet weet naatevolgen ! Ongelukkig Land , zo het dit niet kan bevroeden! Nog heeft 'er, ten dezen opzigte, eene tegenftrijdigheid plaats, welke aantoont, dat wij nogvene afzijn , van hieromtrend de volmaaktheid bereikt te hebben. 'Er leeft nog onder ons een Volk, datwe, eeuwen lang, ftrafloos vervolgd hebben , en datwe nog niet nalaten te vervolgen. Het ongelukkig Jodendom mag nog niet in die liefdrijke verdraagzaamheid deelen , welke wij Christenen thands eikanderen zoo milddaadig fciienken. ■ Zij moeten nog, veracht, verfmaad, als ballingen omzwerven , zonder in eenig zoogenoemd befchaafd land, Frankrijk zederd eenige maanden uitgezonderd op denzelfden voet, als andere Burgers , behandeld te worden , zonder zelfs in de aangenaamheden der daaglijkfche bijeenkomften te kunnen deelen. Men zegt: „ Hunne minder trap van zedeulijkheid maakt dit verfchil noodzaaklijk". Ik wil niet ontkennen, dat zij minder zedenlijk zijn , dan wij Christenen over 't algemeen bevonden worden. Maar , in hoeverr' hieruit de noodzaaküjkheid kan oprijzen , om hen burgerlijke voor-  door de Wijsbegeerte gewijzigd. 143 voorregten te weigeren, en uit alle onze bijeenkomften te weeren, zou voor iemand, der zake kundig, wel eens de moeite waardig zijn , te onderzoeken j vooral , wanneer hij niet uit het oog verloor, wat ons de Christlijke Godsdienst , wat ons deszei fs In (teller, Christus, zelf hieromtrend door zijn voorbeeld geleerd heeft. En wanneer wij de oorzaken van dezen minderen trap van zedenlijkheid eens zouden willen opfpooren, zou niet, in onze vervolgingen, en verfmaadingen , een groot gedeelte derzelven liggen opgefioten ? Een Volk , dat fteeds met verachting behandeld wordt , kan geen genoegzaam zelfsgevoel , geen genoegzaam bezef van zijne waarde hebben , om zedenlijk en deugdzaam te zijn. Een Volk, dat alle middelen moet ter hand nemen , om aan zijne noodzaaklijkfte behoeften te voldoen , kan, gemaklijker, naauwgezetheid en ftrenge regtvaardigheid uit het oog verliezen, dan dat, voor 't welk alle wegen van beftaan open zijn. Was dit mijn gevoelen alleen ; ik zoude het niet waagen, zulks openlijk te beweeren : — maar, een Man , die , in zijne betrekking als Wetgever , en als Christen - leeraar , hier gansch geen onbevoegd rtgter is, de Heer Rabaud de S t. Etienne heeft het mij vóórgezegd , en ik maak het mij eeae eer , dit voor verlichtte Christenen te herhaalen. De Siaatkunde heeft ook geene kleene veranderingen ondergaan, zederd dat het menschlijke verftand eene meerdere orde heeft aangenomen. Eenige dwaaze begrippen, die door de laagfte vleijers werden voordgeplant j alsof de Rijken om de Vorsten , en de K a Aar-  144 Over den tegenwoordigen Volksgeest * Aarde voor eenige weinige Hoog - geborenen gefchapen was ; hadden eenen zoo verbaazenden invloed op de ftaatkundige verrichtingen , dat dezelven nooit > anders werkzaam waren , dan om den troon luister bijtezetten, en om de Grooten der aarde te verheerlijken. Dan , zoodra de Mensch zijne ' eigen Natuur begon te befchouwen ; zoodra hij , uit deze Natuur befluitende, vergelijkingen tus< fchen de ftanden begon te maaken, en in dezelven, zelfs in de Hoog - adelijkften, niets anders, dan Menfchen , wedervond , viel dit vooroordeel gansclï , en al in duigen , en de ftaatkunde nam weldra eene geheel andere gedaante aan. Nu begon ook het Volks-geluk in zijne ontwerpen gewikt, teworden, en zijne bedoelingen^gingen verder , dan de luister der Kroon , of het belang der Grooten. Dit deed eene menigte van ftaatkundige vooroordeelen verdwijnen ; dit deed verdrukkingen en knevelarijen verminderen ; dit deed de oorlogen afnemen; dit maakte het inwendige beftuur der landen beter; dit deed meer partij trekken van derzelver vruchtbaarheid , of andere zegeningen , waardoor heil en voorfpoed verfpreid wordt; dit, eindlijk , maakte de ftaatkunde tot eene wetenfebap, welke het meefte toebrengt , om het menschlijk geluk te bevorderen. Wie denkt hier niet, met Vërrukkinge, aan die Vorften, die, als wijsgeeren gedagt hebbende , het Menschdom wilden vóórlichten! Dan , hunne poogingen zijn niet altijd bekroond geweest. Het belang der Grooten , en de onkunde en dweeperij der mindere Standen, hebben, dikwerf, de beste voornemens weten te ver-  door de Wijsbegeerte gewijzigd. 145 verijdelen. Gelukkig dat Volk , dat genoegzame wijsgeerte bezit , om zijne ftaatsvooroordeelen afteleggen, en, eene juiste bevatting te maaken van zijne ftaatkundige betrekkingen! Amerika is 'ër haare vrijheid aan verfchuldigd: Frankrijk haare verbeterde ftaatkunde. Hoe toch zou dit laatstgenoemde land in ftaat geweest zijn, zulke verouderde en ingekankerde gebreken den bodem inteflaan , ware het niet, dat deszelfs Inwooners de Natuur van den Mensch kenden , en hieruit deszelfs regten hadden afgeleid! Hoe zouden zij eenen ftand, die zulk een' vasten voet gezet had , als de Adelftand, op éénen dag hebben durven vernietigen , waren zij niet doordrongen van het wijsgeerig denkbeeld , dat alle Menfchen van natuure gelijk zijn , en dat 'er , in eene geregelde Maatfchappij , geene andere onderfcheiding, dan die van verdienften, behoort plaats te hebben ! Hoe toch zouden zij op het denkbeeld hebben kunnen vallen , en eene wet van ftaat maaken , om den aanvallende oorlog geheelenal aftefchaffen , en niet anders de waapenen opte vatten , dan om het Land, of de Vrijheid , te verdedigen, hadden zij den loop der ftaatslisten niet wijsgeerig ingezien , en in zichzelven de kracht gevoeld , om deze listen voor altijd te vernietigen ! ja , dezelfde neiging tot waarheid en wiskundige zekerheid ftraalt ook in de ftaatkunde door. Men zoekt dezelve in de Natuur en de Regten van den Mensch op , en de aangehaalde voorbeelden toonen genoegzaam, dat men haar redenlij k wel weet te agterhaalen. Nog meer loopt deze neiging tot wiskundige zekerheid in K 3 het  146 Over. den tegenwoordigen Volksgeest, het oog , wanneer wij het gemeene leven ia opmerking nemen. Ook hier ontmoet men eene naarvolging der Natuur. De Mensch , zichzelven beter kennende, zijne behoeften wetende, en zijne betrekkingen doorziende , neemt, in alle omflandigheden van het gemeene leven , meer orde aan. Die ruuwheid van zeden en woestheid van aard, waarvan onze Voorvaders , wat men ook van den goeden ouden tijd zeggen mag , gansch niet vrij te pleiten zijn , laat hij allengskens varen. De ondeugden , die met deze gefteldheid verzeld gaan, nemen hierdoor af. 'Er grijpt eene meerdere vermenging van alle rangen en ftanden plaats. Die ftand voornaamlijk , die , door de beoefening der verftandlijke vermogens , gewis de gefchiktfte is , om het Volk vóórrelichten, — ik meen den geleerden ftand in het algemeen, en den Geestlijken in 't bijzónder — laat, met zijne oude fchoolgeleerdheid, ook den pedanten toon varen , die denzelven voor den opgeklaarden Man zoo belachlijk , en voor de Maatfchappij zoo nutteloos maakte. Zij laten zich meer in de daaglijkfche bijeenkomften en Volksvergaderingen zien , en verfpreiden ftraalen van verlichting , die zich over den geheelen Burgerhaat verfpreiden. Dit doet de al te groote ongelijkheid , zoo ftrijdig met de Burgerlijke Vrijheid, afnemen , en den grooten afftand, die 'er, voorheen, tusfchen de verfchillendé rangen plaats had , zeer merklijk verminderen. De aard. der vermaaken en uitfpanningen zelf neemt van dag tot dag veranderingen aan. Van zinlijke tijd verkwistingen , en beuzelachtige fpelen , gaan zij over  door de Wijsbegeerte gewijzigd. 147 over tot eene nuttige beoefening der verftandlijke vermogens. De leeslust wordt van tijd tot tijdfterker, en begint tot alle ftanden doortedringen. Het Tooneel, die gtoote Volks -fchool, wordt meer bezogt. De geleerde Maatfchappijen groeien in getal en in werkzaamheid aan. Zelfs is'er, in ons Vaderland, eene zoort van uitfpanning ontftaan , dat niet weinig zal toebrengen , om , met den tijd , den fmaak te verbeteren , en het gezond verftand te doen veld winnen. Men heeft , naamlijk , gezelfchappen opgericht , waar een ieder zijne denkbeelden over alle onderwerpen , vrij en onbewimpeld , kan voordragen ; waar men , met toegevendheid gehoord, zijne kennis aan die zijner Medeburgeren vriendlijk kan toetzen. Een ieder kan deel nemen in deze zoort van uitfpanning; een ieder , zelfs hij , die , door daaglijkfche bezigheden als overkropt , zich in geene wijsgeerige onderzoekingen kan inlaten , kan hier eene zeekere maate van algemeene kennis opdoen , welke genoegzaam is, om hem van de banden der vooroordeelen losterukken, en hem tot een zelfdenkend wezen te vormen. „ Intuslchen, neemt de weelde van dag tot dag toe. Buitenfpoorige geldverkwistingen , en eene bijkans Oosterfche pragt , ondermijnen, allengskens, het gebouw der burgerlijke welvaart !" ziet daar eene tegenwerping, welke men , mogelijk , tegen deze gevolgen van den Volksgeest zal trachten aantevoeren. Dan, wanneer men den aard der weelde wel inziet, zal deze tegenwerping bijna op niets nederkomen. Weelde of, om juister te fpreken, verfijning van K 4 weel-  148 Over Den tegenwoordigen Volksgeest, Sveelde, (raffialment de luxe) alzoo men geen' flap van den ruuwen natuurftaat kan afgaan , of men vervalt in weelde, dat is, in meerdere behoeften , dan wij tot ons leven, geftrenglijk gefpro- ken , nodig hebben. Verfijning van weelde , dan , is niet ze q algemeen , als 'de tegenwoordige richting van den Volksgeest. Zij bepaalt zich tot rangen'en plaatfen , ea behoort dus meer tot de plaarslijke omftandigheden van den tijd ; zij gaat fteeds verzeld met rijkdom , en ftaat veeltijds tot denzelven in eene gelijke reden ; z"j dient, om het evtnwigt tusfchen de Volken te herfteilen , en het rijke gewest wederom in gelijkheid te brengen met zijnen armen Nabuur. Zij ontleent haare voornaamfte vlucht van ingcbeeldde zinlijke geneugten; zij ontaardt, dikwerf, in ongeneugten, alzoo zij zich, fteeds , door eene grillige en modezieke naarvolging laat beftuuren. Zij zal, dus , natuurlijk afnemen, naarmaate het rijk der verbeelding afneemt , en naarmaate de geneigdheid tot wiskundige zekerheid , op de menschlijke Nafuur toegepast , toeneemt , en hierdoor de goede fmaak , en het gezond verftand , meer algemeen worden. — En zou dit ons gevoelen niet bewaarheid worden , wanneer wij den ftaat der weelde van die tijden , waarin eene meerdere befchouwende wijsgeerte - ftand greep , vergelijken met dien van onzen tijd ? Ten minften , komt het mij, uit de geringe kennis , welke ik van de gebruiken der oude Perjètf, Grieken, en Romeinen heb , voor, dat deze Volken zich oneindig meer aan de buitenfpoorigftc verkwistingen , en aan de verwijfd- fle  door de Wijsbegeerte gewijzigd. 149 fte verfijningen der weelde, hebben overgegeven } dan onze tegenwoordige rijkfte Landen van Europa. — Van meer gewigt fehijnt de bedenking : dat, met de toeneming dezer neiging tot wiskundige zekerheid , en met derzelver toepasfing op den zedenlijken Mensch, Ongeloof en Ongodisterij meer velds winnen. Indedaad, men kan niet ontkennen, dat eene verkeerde richting dezer neiging wel eens aanleiding heeft gegeven tot omverwerping van alle godsdienstige begrippen; zelfs, dat hierdoor het Atheismus in onze dagen is toegenomen. Ik gelooye echter niet , dat dit ooit van zulke kwaade ge- j volgen zijn zal, als de misvatting van godsdienftige Leerftelfels weleer geweest is. Dat men mij hier niet veroordeele , zonder mij te hooren ! De Ongodisterij is een zoo haatlijk , tegen het menschlijk gevoel zoo geheel aandruifchend , deszelfs belang zoozeer omverwerpend, leerftelfel; het is met de Twijtélarij een gevoelen , dat met onze inge- fchapen drift tot onderzoek volftrekt ftrijdig is ■— zoo naauw vereenigd , dat het niet mogelijk is, dat deze leer onder Menfchen , die toch altijd de ellenden der menschheid moeten verduuren, algemeen worde. Het is, ook, nog niet doorgedrongen, dan tot weinige jonge Losbollen , of eenige verwijfde en zichzelf verveelende 'Wellustelingen : en dezen gingen, in de eeuw van Lodewijk de XIVde getrouw te Kerk: nu zijn zij Atheïsten. Ik weet niet, pf 'er de Maatfchappij wel veel bij geledeh heeft. - Veel was 'er nog over deze ftof te zeggen , gedoogde de plaats , dat ik deze verhandeling verder uit K 5 breid-  I5o Over den tegenwoordigen Volksgeest, breidde. .Nu moet ik mij alleen bij de volgende vraagen bepaalen. Welken invloed zal deze richting van den den menschüjken Geest verder op de gefteldheid der Volken hebben ? Zal zij alleen heil en voorfpoed voordbrengen , of zal zij , den gewoonen loop der ondermaanfche dingen volger.de, met eene gelijke maate van kwaade uirwerkfelen verzeldgaan? Zal zij fteeds in haaren loop volharden, en het menschlijk genacht tot het non plus ultra van goeden fmaak , gezond verftand , en het daarmede vereenigd zedenlijk geluk , brengen ? Of zal zij in haaren loop gefluit worden ? Hangen beide deze gevallen van menschlijke willekeur af ? Zijn enkele Menfchen, ofgeheele Staaten, in het vermogen, om den voordgang dezer geesrgefleldheid te bevorderen , of dezelve in haare ontwikkeling te fluiten ? Allen vraagen , tot welker oplosfing ik mij thands niet kan verledigen. Ik zal mij vergenoegen , met aantemerken, dat de trap , waarop het menschlijk verftand thands geftegen is, fehijnt aanteduiden, dat hier nog een' wijde loopbaan moet afgerend worden: of haar einde , echter , volkomen zal bereikt worden , is voor mij gansch en al duister. Mogelijk zullen, ook hier , onverwachtte flormen en orkaanen den voordgang en verdere ontwkikêling van dezen Volksgeest verhinderen. Dit echter zal, nooit, van het willekeurig gezag van eenig fterveling, zelfs niet van de magt van alle Vorften der Aarde tezamengenomen , op eenige wijze afhangen. Het éénige, dat hier de zwakke fterveling kan verrichten , is , kunften en wetenfchappen aantekweeken , dezelven naar  door de Wijsbegeerte gewijzigd. 151 naar den Volksfmaak interichten , het gebouw der vooroordeelen allengskens te ondermijnen, en klaare en eenvoudige begrippen van de voornaamfte menschlijke betrekkingen te verfpreiden. Ook hier volge men de Natuur. Zij doet geene fprongen; zij ontwikkelt zich langzaam ; zij doet dan deze, dan gene , haarer wetten aan den onderzoekenden Mensch kennen, en fpreidt, allengskens, meer en meer van haare volmaaktheid ten toon. Hij, die heller ftraalen der waarheid, op het onvoorzienst, in het oog van den zwakken Mensch laat fchitteren , doet hem , door dezen altefterken glans , het gezigt fchemeren. Hij , die roekeloos de regten van den Mensch aan de Negers van St. Domingo ter hand ftelde, maakte , dat die Volkplanting verwoest, en het flagtoffer wierd van zijne onvoorzigtigheid. VII.  Vil Over. den ÏN VLOED DER ME NS C HEN KEN NIS OP DE BEVORDERING ONZER DEUGD. anneer men over het juist gewigt , en de betreklijke waarde van alle die onderfcheiden wetenfchappen , welke het onderwerp der menschlijke nnarfpooringen uitmaaken, een billijk oordeel wilvellen , dan behoort , dunkt mij, dit alleen de maatftaf onzer beöordeelinge te zijn , dat wij aan iedere wetenfchap meer, of min , waarde toekennen, en haar voor meer, of min , gewigtig houden, naar maate zij een' meerderen , of minderen , invloed heeft op de bevordering van menschlijke deugd, en, even daardoor , op de verkrijging van waare beftendige gelukzaligheid. Alle die wetenfchappen , welke hiertoe volftrektlijk geene betrekking hebbendienen, of alleen ter voldoening eener ijdele nieuwsgierigheid , en ter vermeerderinge van dien trotfchen waan, die, reeds  Invloed der MenschenkennIs op de Deugd. 153 reeds buiten dat , een zoo heerfchend gebrek der' menschlijke natuur geworden is; of zij zijn althands ééniglijk'dienstbaar, ter verkrijging en bewaaring van die goederen en genoegens ,- die zich alleen tot ons lichaam en tot ons leven bepaalen. Dat goed, dat uit onze eigen deugd geboren wordt, is zoo onverganglijk , als onze deugd, als onze ziel zelve, en wij moeten, dus, de waarde van alle onze onderzoekingen zoowel , als van alle onze bedrijven , eeniglijk afmeten naar den invloed , dien zij op de verkrijging en vermeerdering van dat goed hebben. ïndien deze redeneering gegrond is, (en ik kan niet zien, dat 'er met reden iets tegen kan worden ingebragO dan is 'er, voorzeker, onder alle de wetenfchappen, waarin wij ons oefenen kunnen , geene belangrijker voor ons , dan de Menfchenkennis; eene wetenfchap, die zooveelerlei aanprijzingen voor zich heeft, als weinige anderen ; eene wetenfchap, waarin het ons, buiten twijfel, het minfte voegt, onkundig te wezen , omdat 'er geen voorwerp wezen kan, bij welks onderzoek de mensch zooveel belang heeft , als de menschlijke natuur zelve; eene wetenfchap ondertusfchen , waarin maar zeer weinigen eenige noemenswaardige vorderingen maaken, en die indedaad ook voor den fcherpzigtigtigften en vlijtigften onderzoeker ingewikkeld en onuitputlijk blijft: eene wetenfchap evenwel, welke iedere pooging van haaren beoefenaar rijker, dan eenige andere, beloonen kan, om den uitgeftrekten invloed , dien zij heeft op de bevordering van menfchen-deugd en menfchen-geluk. Het is uit dit oogpunt, dat ik de Menschkun- de  154 Invloed der Menschenkennjs de thands befchouwen wilde , en ik denk, daf een ieder eene verhandeling over den invloed der Menfeitenkennis op de bevordering onzer deugd gewistig genoeg zal keuren , zoodat ik niet nodig zal hebben, de keus van mijn onderwerp te verledigen. Mijn onderwerp verdeelt zich van zelve in twee hoofddeelen. Ik moet vooreerst aantoonen , welken invloed de kennis van ons eigen hart op de bevordering onzer deugd hebbe; en ten anderen , hoeveel onze deugd winne bij eene meer juiste beoordeeling der charakters van andere menfchen. I. Tot de Menschkunde behoort, buiten twijfel, in de eerfte plaats, de kennis van ons zeiven. Een der oudheidkundigen, die met alle de wegen van Athene en Rome, tot het engfte fteegjen toe, békend was, en in de Stad, waar hij geboren en opgevoed was, en altijd gewoond had , dagelijks van den weg afdwaalde , zou onze befpotting, of liever ons medelijden, verdienen. Maar, oneindig meer te beklaagen zou die man zijn , die de harten zijner vrienden en bekenden , tot in de geheimfte plooijen toe , had doorgezien, ea ondertusfehen in zijn eigen hart geheel vreemdeling gebleven was ! De fpreuk, wij zijn ons zeiven de naasten, die zoo dikwijls door baatzucht en eerzucht tot het laagfte egoïsme misbruikt wordt, kan hier op eene voortrefliike wijze aangewend worden , op eene wijze , die ons hart eer aai doet, en het krachtigfte middel is ter bevordering van onze deugd , dat is , met andere woorden , van onze hoogfte gelukzaligheid. Geen wezen leeft 'er, dat wij naauwkeuriger kunnen waarnemen , dan ons zeiven;  OP DE BEVORDERING DER DeüGD. I55 ven ; en, onder alle de menigvuldige voorwerpen , die zich aan onze naarfpooringen aanbieden , is 'er voorzeker niet dén , bij welks volledige kennis wij dat belang hebben , als bij de kennis van ons eigen hart. Het gewigt van de les, die het opfchrift van den Delphjl'chen tempel uitmaakte, ken U zeiven, is daarom ook zoo dikwijls aangedrongen , dat het bijna overtollig zou kunnen fchijnen , 'er hier melding yan te maaken. Ik zal 'er ook niet uitvoerig van fpreken; want ik bedoel in dit Vertoog vooral aantetoonen , welken invloed de kennis der harten van andere menfchen op de bevordering onzer deugd hebbe : maar geheel kan ik 'er toch niet van zwijgen , of mijn ftuk zou onvolledig zijn ; en men kan ook niet te Veel fpreken van een' pligt, die de gronddag is van waare , ongekunftelde braafheid , en , even daarom , de ziel van ons beftendig geluk. Om derhalven , in eenige weinige trekken , den weldadigen invloed aantewijzen , welken eene vermeerderde kennis van ons zeiven noodzaaklijk hebben moet op de bevordering onzer deugd , zij het mij gegund , in de eerfte plaats te herinneren , van hoeveel gewigt het is , dat een ieder zijne bijzondere gebreken duidlijk inzie, en tevens hoe bezwaarlijk het zij , in deze zoo gewigtige kennis genoegzaame vorderingen te maaken. De wijze Wi eLand maakt ergends, (*) met het hoogde regt, de volgende aanmerking: „ Spreekt men over het algemeen (*) Diogtnts, Hoofdft. 3.4, W. iotf.  i5ö Invloed der Menschenkennis meen van zwakheden en gebreken der menschlijke natuur, dan ftaat ieder roe , dat hij de zijnen heeft j dat hij 'er veelen heeft : maar geef aan deze zwakheden en gebreken haare regte naamen ; lees het gar.fche register van ftuk tot ftuk over, en houd dan bij ieder' eene omvraag , dan zal geen mensch ééne éénigè daarvan voor de zijne erkennen. Welk eene tegenftrijdigheid!" En ondertusfchen heeft deze tegenftrijdigheid zeer natuurlijke oorzaaken. Alles, wat ons omringt , van onze wieg af tot aan ons graf toe , fpaut zamen , cm ons over onze eigen daden en neigingen een verkeerd oordeel te doen vellen. Hoeveele valfche begrippen ontvangen wij reeds bij onze opvoeding, en hoe diep worden dezelven door de gewoonte ingeworteld ! Het voorbeeld der menigte wettigt de grootfte dwaasheden, en een algemeene wanfmaak , die aan de waare deugd eerst den naam van plompe eenvoudigheid heeft weten te geven, óm haar daarna des te gemaklijker te kunnen verbannen , zet in haare plaats de ondeugd op den troon , en eerbiedigt haar , onder de bevalligfte benamingen. Even daardoor doet de ftem dier weinigen, welken der oude deugd getrouw zijn gebleven, zoo weinig uitwerking. Men prijst hunne , vertoogen; men keurt met hun de heerfc'iende gebreken af : maar men blijft echter juist aan die eigen gebreken ge': echt , want men oefent dezelven onder andere naamen uit, en men keurt zijn eigen gedrag af, zonder het te weten. Indien de gebreken der menfchen zich altijd aan hun onder hare waare gedaante vertoonden , dan zoude een ieder, die  Op de bevordering der Deugd. die eenige aanfpraak op gezond verftand , of naden* ken maaken kan , dezelven ontwijfelbaar afleggen. Maar zij weten zich kunfliglijk te vermommen, en nemen allerlei lieve naamen aan. Zindelijkheid, netheid , fmaak , zucht voor het waare fchoon , liefde voor orde en geregeldheid onder zooveele bevallige naamen , wordt dagelijks aan eene ijdele verkwisting en dwaazen praal geoffer/i. Wanneer men zich met volle teugels aan weelde en overdaad overgeeft, waant men zich milddadig,- en de gierigaard integendeel verbergt het haatelijke zijner bekrompene ziel onder den fchijn der oude fpaarzaamheid. Hoe dikwijls gaat trotschheid voor edele grootmoedigheid , en in tegendeel da kruipendfte laagheid voor christlijke zagtmoedigheid door! Hoeveele offers verwden het moordfchavot met hun dierbaar bloed , terwijl hun beul zich in ernst verbeeldde , dat zijn haat en wraakzucht een heilige ijver voor godsdienst of regtvaardigheid was ! En hoeveelen rooven dagelijks den goeden naam van hunnen evenmensch onder den fchoonen fchijn van liefde tot de waarheid! Daarenboven, de mensch waant zich dikwijls reeds deugdzaam, wanneer flechts zijne uitwendige daaden aan het voorfchrifc van zijn" pligt beandwoorden , zonder op het oogmerk , waarmede hij dezelven verricht, de gewigtigfte aandacht te vestigen (*> De heilige naam van vriend- fchap (*) Zoude ik té veel zeggen , wanneer ik ftaande hield, dat in de wereld, thands, alles'naar het uitwendige alleen beoordeeld Wierd , zonder dat iemand zich over de drijfveêren en het in. Zedenkunde. L wen-  158 Invloed der MenschEnkennis fchap wordt aan nietswaardige pligtplegingen gegeven , of aan rijke onthaalen , die alleen door de praalzucht en de begeerte om uittemunten toebereid waren; en een ftuk gouds , met een' open hand, op het midden der markt aan een' bedelaar toegereikt, moet dienen, om aan den trotfchen gever den roem van chrisüijkc weldadigheid te verwerven. Ik fpreek hier niet van fchijnheiligen, die opzetlijk eene uitwendige vertooning maaken , om anderen te bedriegen i maar van de zoodanigen , die , uit gebrek aan zelfskennis , ter goeder trouwe dwaalen, en zichzelven deugden toefchrijven , waarvan zij niet meer dan den naam kennen , niet meer dan den fchijn bezitten. En boe groot is het aantal der zoodanigen ! hoe menig een poogde , bij voorbeeld, het toereiken van een' hand , of het afnemen van den hoed , aan zichzelven en anderen optedringen, als een bewijs van menschlievendheid en verzoenbaarheid ; hoe gerust was hij op den waan, dat hij nu zijn' pltgt volkomen betracht hadt, terwijl hij intusfchen verzuimde , op zijn hart te letten , hetwelk nog van hart en wraakzucht grimde ! — Ge- bre- wendige bekommerde ? Uit dit fraaie gezigtpunt veranderen bij. na alle deugden en ondeugden van gedaante, en , helaas! mooglijk hebben zij dat reeds bij de zoogenaamde beichaafde Volken gedaan. Onverfchilligheid wordt dan wijsbegeerte; indolentie . gebrek aan gevoel, berusting in de fchikkingen der Voorzienigheid ; geeuwende en doodlijk verdrietige bijwooning, zagte en vreedzaame huuwlijksliefde ; enz," Feith , briever» iii. D. w. ói.  OP DE BEVORDERING DER DEUGD. m breken , welken wij niet zien, kunnen wij bij geene mooglijkheid verbeteren; alle vertoogen , waarin ons derzelver dwaasheid of verderflijke gevolgen op het krachtigst afgefchetst worden, zijn voor ons vruchteloos, zoolang wij niet gevoelen, dat wij verbetering behoeven ; ja , zij doen ons zoolang fchaade , in plaats van voordeel , omdat, onder het hooren of lezen derzelven , de waan zich verheft, en de toepasfing op anderen gemaakt wordt, in plaats van op ons zeiven. — Het befluit dezer redeneering behoef ik naauwlijks optemaaken ; het valt een' ieder' zoo duidlijk in het oog, dat wij om onze gebreken te verbeteren , dezelven moeten kennen , dat ik het gezegde reeds met regt mag houden voor een beflisleud bewijs van het belang der zelfskennis ter bevorderinge onzer deugd. Ik moet 'er, echter, dit nog tot een tweede bewijs bijvoegen , dat deze kennis ook de gefcbiktffe middelen aan de hand geeft, om in onze zetverbetering wel te flaagen. Zoo onderfcheiden de menfchen zijn in aard en neigingen , zoo onderfcheiden in heerfchende gebreken en zwakheden, die aan een ieder meer bijzonder eigen zijn ; zoo onderfcheiden zijn ook de middelen , die ter verbeteringe van ieder individu met de meefte vrucht kunnen worden aangewend. Ter aanprijzinge van de deugd in het algemeen , en van iedere deugd in het bijzonder, kunnen verfcheiden drangredenen worden aangevoerd , waarvan de ééne meer op dit , de andere op dat temperament werken kan: en de middelen, de oefeningen zelve , welken men ter verkrijginge van L 2. deugd-  i6o Invloed ösr Men sc hen kennis deugdzaame gezindheden , ter verwervinge van eene zekere heblijkheid in goed te doen , en van eene ftandvastigheid, die voor geene verleiding of onfpoed bezwijkt , kan aanwenden , die middelen, die oefeningen moeten oneindig verfchillen , naar de onderfcheiden charakters van die genen , welken dezelven met vrucht gebruiken zullen , en zelfs naar de onderfcheiden omftandigheden , betrekkingen , en lotgevallen , waarin zij zich bevonden hebben , of bevinden , als welken altijd een'krachtigen invloed hebben op onze denkbeelden, neigingingen , en daden. *-} Wanneer iemand derhal ven zijn eigen charakter naauwkeurig kent; wanneer hij den gewoonen loop zijner denkbeelden en zijne heerfchende neigingen aandachtig heeft waargenomen; wa meer hij weet, wat het krachtigst op zijne overtuiging werke , op welk eene wijze zijn hart het diepst bewogen worde , en wat het meest gefchikt zij , om een' blijvenden indruk op zijn gemoed, en de meest zigtbaare gevolgen op zijn gedrag voordtebrengen ; dan zal hij zich de drangredenen vooral eigen maken, die hij bij ondervinding weet, dat het meest op hem vermogen , en die middelen ter verkrijginge van deugdzaame gezinningen en heblijkheden aanwenden , welken bij het meest gefchikt keurt voor zijn bijzonder charakter , en van welken hij zich dus de meeste vrucht belooven kan ; dan zal hem de beoefening van elke deugd ligt word«n, en ieder pligt loutere zaligheid voor hem wezen. Vergunt mij , dat ik het met eenige voorbeelden opheldere. Karei, heeft eene zeer angstvallige zorg voor zij-  OP de bevordering der DeOGD. l6l zijne gezondheid; hij beeft op het enkele denkbeeld van de geringfte ongefteldheid, en onder alle mooglijke rampen kent hij voor zich geen vreeslijker, dan ziekte. Die te ver gedreven angstvalligheid kan voor hem fchaadelijk worden , hij is verpligt, dezelve te matigen; ondertusi'chen is zij zoo diep in zijn ganfche charakter ingeweven, dat hijze niet geheel kan afleggen. Maar kan nu niet dce zelfde zorg' vuldigheid voordeelig voor hem worden , wanneer hij ze verftandig befluurt ? Kan zij niet zijne deugd be.orderen, wanneer hij nadenkt over het natuurlijk verband , dat 'er tusfchen de getrouwe betrachnng zijner pligten, en de bewaaring der gezondheid zijns lichaams ligt ? Zal hij zich niet voor alle onmatigheid en ongeregedheid wachten , wanneer hij veel op de ongelteldheden peinst , die 'er natuurljk uit voordvloeiën ? Zal hij niet zijn' toorn bedwingen-, en alle beginfels van nijd uit zijne ziel verbannen , wanneer hij gedtiurig bedenkt, dat de eerfte zijn bloed in eene fchaadelijke gisting brengt , en de laatfte zijn gebeente langzaam vermolmt ? Zal hij riet, in.één woord, in zijn ganfche levensgedrag, een gerust geweten poogen te bewaaren , wanneer het hem altijd levendig voor den geest is, hoeveel deze kalmte toebrenge , om zijn' flaap zacht te maaken , zijn bloed eenparig te doen vloeien , en aan zijn ganfche lichaam die welgedaanheid en vlugheid te geven, welke hij te regt voor een zoo groot goed houdt? — Ferdinand heeft eene braave Moeder verloren , die hem vuurig beminde , en vuurig door hem bemind werd. Van zijne vroegfte jeugd af L 3 was  i6a Invloed der Menschenkennis was hij haar oogappel; haare beste beete befpaarde zij fteeds voor haaren lieveling; zij vormde ziia lichaam en zijne ziel, naar de gezondfte voorfchrifren ; haare lesfen waren altijd naar zijne vatbaarheid gefchikt , en met kusfen en traanen van moederlijke tederheid verzeld , en de laatlte fmeekingen , die zij met eene ftamelende ftem, en gebroken oogen tot God opzond , waren fmeekingen.voor het geluk van haaren Zoon. Aan deze Moeder altijd te denken blijft Ferdinand's geliefdfte bezigheid ; 'er is niets, dat meer met zijne neigingen overeenkomt, dan haare woorden en daaden geduurig bij zichzelven te herhalen; en het is wellust voor hem , haar graf te bezoeken, en haar gebeente met zijne traanen te befproeien. Het ware wreedheid , hem daarvan aftehouden ! Dat hij vrij dikwijls derwaards ga , en zijne deugd zal 'er bij winnen. Wat andere drangredenen bij anderen doen , dat zal bij hem de gedachtnis zijner moeder uitwerken. Wanneer ooit zijne braafheid in gevaar raakt, van intelluimeren ; wanneer hij ooit op het punct komt , van voor de verleiding te bezwijken, dan zal haar beeld hem ijllings terugroepen , en de enkele gedachte : „ zij fchouwt uit den hemel mijn gedrag ," zal aan zijne ftand vastigheid eene onverwinlijke fterkte geven. — Fan mij was door de zuiverfte liefde aan Eduard vei bonden: eikanderen te volmaaken, wss hun beider doel, en nooit waren zij deugdzaamer, nooit bedwongen zij gemaklijker de verkeerde neigingen hunner harten , dan , wanneer zij, aan elkanders zijde geze-  OP DE BEVORDERING DER Df.UGD. 163 zeten , in het genot der 'rein(Ie liefde zalig waren. De dood van Eduard ftremr deze zaligheid , en het troostloze Meisjen wordt alleen gelaten in het midden dier gevaaren , welken de zwakke menschlijke deugd, hier op aarde, eikenoogenblik omringen. Maar welk middel is nu gefchikter , om haar over alle deze gevaaren te doen zegepraalen , dan dat, hetwelk zoozeer met haare neigingen en omftandigheden overeenkomt , het geduurig herdenken aan de trouw en de deugd van haaren Minnaar , en het geduurig verlevendigen der hoop , van hem eenmaal weder te zullen zien ; eene höop , die noodzaaklijk de beftendigfte zucht moet doen geboren worden, om hem waardig te blijven! Wanneer zal zij het minst vatbaar zijn voor verleiding, wanneer het getrouwst in alle haare pligten , wanneer het meest met menfchenliefde vervuld, wanneer het zagtmoedigst jegens haare beleedigers, wanneer het gereedst, om den ellendeling, dien zij ontmoet , te troosten , en naar haar vermogen te helpen? dan voorzeker, wanneer zij juist van het graf van haaren Eduard terugkeert, en daar die edele betuiging heeft uitgeftort: Dit , dierbre! zweer ik op uw ftof : . Zoolang ik hier nog kwijn , Zult Gij niet bloozen om uw min , Zal Fanmj deugdzaam zijn (*). Ik (*) Feith, Fannij , bl. 68. L 4  ï64 Invloed der. Menschenkennis Ik kon deze voorbeelden gemaklijk vermenigvuldigen , (*) maar ik denk , dat bet gezegde genoegzaam is , om te llaaven , hetgeen ik in mijn eerfte deel betoogen wilde, en dat ieder volkomen overreed zal wezen , van hoeveel belang het zij , dat een ieder zijne heerfchende neigingen wel kenne , en behoorlijk in aanmerking neme in de befiuuring van zijn gedrag , om dezelven juist te d^en dienen tot drangredenen , en tevens tot hulpmiddelen, ter betrachtinge van die deugden, waartoe hij verbonden is. II. ik moet mij voordfpoeden tot het tweede deel mijner verhandeling , om naamlijk den heilzaamen invloed aantetoonen, welken de juiste kennis van het onderfcheiden charakter dier menfchen, in wier kring wij ons bevinden , noodzaaklijk hebben moet op de bevordering onzer eigen deugd. Ik zal mij, hier, tot eenige weinige aanmerkingen bepaalen (*) Ik kon 'er, bij voorbeeld, nog bijvoegen , welke uitwerking onderfcheiden godsdienftige begrippen bij onderfcheiden charakters op de bevordering onzer deugd hebben. Ik zal hieroratrend thands maar de volgende plaats van Saltzman bijbrengen: „ Zulk zoort van menfchen, als Gij, onze goede Karel, en, zo Gij wilt , ook ik zijn , voeden zich voornaamlijk met de eifchen van Jesus: Gij zult volmaakt zijn, gelijk uw Vader in den Hemel volmaakt is , en verblijden zicli , wanneer hun eene edele daad gelukt is , en zij gelegenheid gevonden hebben , om iet goeds te verrichten. Anderen integendeel , die de drift, om zich verder uittebreiden , niet bij zich vinden , maar vsel meer genegen zijn , om zich in zichzelven terug te trekken , blijven hangen aan de bijbeltekften, welken van Hoed, van verzoening , en van offerande gewaagen , en vertnaaken 'er zich mede enz." Karei van Karehberg, V. D. bl. 332.  OP DE BEVORDERING DER DEUGD. 165 len moeten , want het veld is te ruim , om geheel aftelopen. Vooreerst dan : zonder eene goede maate van menfchenkennis kunnen wij niet billijk zijn, in de beoordeeling van die menschlijke bedrijven , welken tot onze kennisfe komen. Wij hebben allen eene fterke neiging , om over de daaden onzer medemenfchen , die wij zien gebeuren, of hooren verhaaien , ons oordeel te vellen. Maar tot hoeveeIe ondeugden verleidt ons deze neiging , en hoe bedroevend kunnen haare gevolgen voor onze Natuurgenoten worden, wanneer dat oordeel zonder genoegzaame kunde wordt opgemaakt. Wij zien dan alleen op de daad, zonder tot het hart van den bedrijver intedringen ; wij zien de omftandigheden voorbij , die zijn bedrijf voorafgingen en verzelden ; en wij veroordeelen hem dus als een' booswigt, dien wij met geheele onze ziel beklaagen, ontfchuldigen, en misfchieu zelfs roemen zouden , indien wij de fijner draaden zagen, waaruit de ongelukkige webbe zijner daaden en lotgevallen was zamengevveven. Indien wij de geheele gefchiednis van alle die ellendelingen wisten , welken, op eene openbaare ftrafplaats, een' naar menfchen - oordeel fchandelijken dood ondergaan , wij zouden deze aanmerking honderdmaal bevestigd vinden. Veelen hunner waren edele zielen, en hun misdrijf zelf was juist van dien aard , dat het nimmer in een laag hart vallen kon ; in andere omftandigheden geplaatst, zouden zij toonbeelden der deugd , en een fieraad der beste kringen geweest zijn ; en L 5 zij  166 Invloed der Mensciienkennis zij verdienden dus de warmde traanen van beklag van alle hunne broederen , in plaats van de veroordelende trekken , die bij hunne teregtdelling op het gelaat der aanfchouwers te lezen waren , en die hen meer pijnigden , dan de wreedde marteling, welke de hand van den heul hun aan kon doen. — Een voorbeeld zal hetgeen ik bedoel nader ophelderen , en tevens mijne aanmerking ten krachtigden daveu. Het is eene treurige gefehiednis, die voor eenige jaaren in ons Nederland voorgevallen , en reeds door eene vreemde (*) pen vereeuwigd is , en die ook onze aandacht niet onwaardig is, wanneer wij op het nuttig gebruik zien, ihetwelk 'er van gemaakt kan worden. De Zoon van een niet zeer bemiddeld Koopman wordt verliefd op de Dogter van zeer vermogende Ouders, en ontvi ig van haar de vrijwillige en dikwijls herhaalde verzekering van eene even vuurige wederliefde. Hij deed alles , wat in zijn vermogen was, om de toedemming haarer Ouders te verwerven ; maar te vergeefsch. Zijn wandel was onberispelijk, zijne kunde beproefd , en zijn gedrag innemend : maar dit alles baatte hem niets , want hem ontbrak datgeen, dat aan menigen booswigt de vervulling zijner wenfchen zoo ligt maakt, vermetelheid' en geld. Maar, zoo hardnekkig die wreeden bij hunne weigering bleven , zoo goedhartig wist het Meisjen haaren Minnaar optebeuren met de hoop, dat eindlijk hunne vereenigde gebeden het ouderlijk hart vertederen (*) Meisznee. Skizztn, III Th. S. 248.259.  OP DE BEVORDERING DER ÖEUGD. 1^7 ren zouden, en vooral niet de verzekering van haare eeuwige trouw, en van haar vast voornemen , om hem overal te volgen , indien deze gebeden op den duur onverhoord bleven. De Jongman , welke een' ieder' voor zijn' doodvijand verklaard zou hebben , die aan de opregtheid dezer betuigingen had durven twijfelen, voer voord, met zijn vermogen aantewenden tot gefchenken voor haare aanverwandten , om hen voor zich te winnen , en voor zijne Beminde zelve , die gaarn gefchenken aannam ; hij floeg menig voordeelig aanbod ter verfeteringe zijner omftandigheden af, omdat hij geene bezigheden wilde aanvaarden, die hem verwijderen konden, en zag zich , eindlijk, binnen twee jaaren, in die omftandigheid , waariu men pleegt te zijn , wanneer men veel uitgeeft, en niets ontvangt. Hij had voor haar geene geheimen ; zij wist dus dit alles zoo goed , als hij , en zij bleef zich zoolang gelijk , totdat de laatfte kleene hoofdfom van zijn vermogen in de fmeltkroes was. ,, Lieve Jongen," zeide zij hem toen eens, terwijl zij hem vriendlijk met de ééne hand langs de wangen ftreelde , en met de andere een' traan uit haare oogen wischte , die eigenlijk in het geheel in haare oogen niet te vinden was:" Lieve Jongen ! mijne Ouders kennen geene andere verdiensten, dan het geld , en alle hoop , om hunne toeftemming te verwerven , is te vergeefsch , zoolang uwe omftandigheden niet verbeterd zijn. Verwerf U, door handel en vlijt, een aanzienlijk vermogen. Men roemt uwe kunde; indien het geluk U hier niet begunftigde, veelligt, dat  i<5S Invloed der Mi nschenkennis dat het elders op U wacht. Mijn Grootvader ging met dertig guldens naar Oost-Indien ; met zeven tonnen gouds kwam hij terug. Daar is een goudmijn voor de Europeéïs; zelfs dwaazen worden daar rijk , en zou dit voor U , door kunde , ondervinding , en de liefde zelve geholpen , onmooglijk zijn? „ Hij ftond daar , als van den donder getroffen ; voelde in zich het vermoeden oprijzen, dat zij, aan welke hij alles vertrouwd en opgeofferd had, hem verried; onderdrukte dit vermoeden weder , en zou het verder onderdrukt hebben , indien niet het vervolg van' dit gefprek hem onbetwistbaare bewijzen gegeven had , dat haare voorige beloften van eeuwige trouw louter bedrog geweest waren ; indien zij hem niet, met eene onverzetlijke hardnekkigheid, troostloos van zich had laten henengaan. Met deze overtuiging werd tegelijk in zijne ziel het voornemen geboren, van zich niet ftrafloos te laten bedriegen. Vooraf echter wilde hij de oogmerken zijner trouwlooze naauwkeurig weten , en het gelukte hem , door middel van het weinigjen gelds , dat hem overgefchoten was , van' haar kamermeisjen berigt te ontvangen van eene geheime verftandhouding, welke zij met den Zoon van een' rijken Bankier hield, en v.in de veelvuldige brieven, welken zij met dezen wisfelde. Hij bedwong nu zijne woede; verzekerde zijn Meisjen , dat hij haar voorflag nader overwogen en goedgekeurd had ; dat hij reeds op een gereed liggend fchip aangenomen was ; ^.„ontving , twee dagen daarna , door haar kamermeisjen, een briefje»,  OF DE BEVORDERING DER DEUGD. 169 jen , dat voor zijn' Medevrijer beftcmd, en van dezen inhoud was ; „ Binnen drie dagen , mijn beste ! zijn wij zonder zorgen. De goede gek gelooft alles , wat ik hem vertel , en gaat morgen aan boord. Wanneer hij nu ook uit Oost-Indien terugkome, hij komt te laat. Spreek nu maar met mijne Ouders, en alles is gereed. Gelooft Gij nu eindlijk , dat ik U meer beminne, dan hem"? „ Is dit het loon , dat ik aan dezen flang verdiend heb!" gilde de ongelukkige, bij het lezen van dit briefjen , uit; zijne oogen hadden geen traanen meer, maar zijn hart was verftaald. Hij ijlde naar haar toe; zij ontving hem met de hoogstmooglijke geveinsdheid, en, toen hij haar zeide, dat hij'kwam, om afïcheid te nemen , omhelsde zij hem zoo vuurig, dat hij werklijk een paar oogenblikken vergat, in wier armen hij zich bevond. Maar weldra vermande hij zich ;" kent Gij deze hand? „ riep hij, terwijl hij zich losrukte , en haar den doodlijken brief vertoonde ; zij erkende hem, beefde, wilde fpreken, ftamelde, zweeg. Een fcherp mes doorftiet haar op het oogenblik borst en hart. „ Ik had het verdiend ," ftamelde zij nog met moeite uit, zonk neder, en ftierf. Hij gaf zichzelven bij den Regter aan , en deze oordeelde hem niet naar zijn hart, maar naar zijne uitwendige daad; niet als een menfehenkenner, maar als een uitvoerer der vastgeftelde burgerlijke wetten. Hij werd in de. gevangnis gebragt, en eindigde op het rad zijn leven. De aanfehouwers zagen met genoegen zijne martelingen , en waanden , dat in lang geen grooter booswigt de ftraf- plaats  170 Invloed der Menschenkennis plaats betreden had; flechts een enkel menfchenkenner, die zijne gefchiednis wist, ijlde, ontroerd door bet gefchreeuw van den ftervenden , naar het open veld , tastte in zijn boezem, en bevondt, dat hij , in de plaats van den ongelukkigen gefteld zijnde, misfchien even hetzelfde gedaan zoü hebben, wat hij deed. Dergelijke gevallen , ik beken het , zijn zeldzaamer , maar 'er komen , in het gemeene leven, daaglijks, honderd gevallen voor , die in dat derde, waartoe ik het aangevoerde hier gebezigd heb , 'er volkomen mede gelijk ftaan; gevallen * waarin men een ongunftig oordeel velt over daden , zonder de omftandigheden te weten , die dezelven hebben voorbereid, waarin men onmeedogend veroordeelt, hetgeen men misfchien in de eigen omftandigheden zelf gedaan zou hebben. Bij iedere daad onzer medemenfchen , die wij verin eenen , fpreken wij het vonnis van wijsheid of dwaasheid , van braafheid of Hechtheid uit, en hoe zelden zijn wij behoorlijk in ftaat gefield , om 'er naar waarheid over te vonnisfen ! Hoeveele daden vinden wij nu vreemd, die wij ten hoogden natuurlijk zouden vinden , indien wij de omftandigheden en oogmerken van den bedrijver wisten ! Het is ons zekerlijk altijd niet mooglijk, dezelven te weten ; maar , indien wij dan toch oordeelen wilden , dan behoorden wij immers menfchenkennis genoeg te bezitten , om alle mooglijke fpringveêren te weten , die zulk eene daad kunnen hebben voordgebragt. Wij zouden dan , voorzeker, onder alle die mooglijke fpringveêren, ten minften eenigen vinden, die of goedkeu-  OP DE BEVORDERING DER DEUGD. J7I keuring of ontfchuldiging verdienden ; wij zouden dan, door geene liefdelooze oordeelvellingen, de ziel onzer broederen bedroeven, nog door lasterlijke uitfpraken hunnen goeden naam bederven. Mijne tweede aanmerking is deze, dat de Menschkunde ons aan den anderen kant bewaart tegen zulk eene al te gunftige beoordeeling van het charakter onzer Bekenden, die voor onze eigen deugd fchaadelijk worden kan. Wij weten allen, hoeveel invloed de voorbeelden , die wij daaglijks voor onze oogen zien , op ons gedrag hebben. Maar even daarom is het voor ons van het hoogfte belang, over de deugdzaamheid dier voorbeelden een juist oordeel te vellen. Ik heb te voren gefproken wegens de kundige vermomming van alle gebreken, die thands overal bij het befchaafde gedeelte des menschdoms plaats heeft; ik behoef het gezegde bier niet te herhaalen; maar dit ziet een ieder, dat 'er natuurlijk uit voordvloeit , dat wij de grootfte omzigtigheid behoeven, om alles niet goed te keuren, veel min te volgen , wat men in onzen tijd voor welvoeglijkheid en zelfs voor hooge deugd aanprijst, en dat wij vooral op de oogmerken behooren te zien , waaruit ook de meest geroemde daden onzer medemenfehen voordvloeijen. De aandachtige befchouwing van onderfcheiden charakters zal ons dan, dikwijls, daar de zwaarfte ondeugd doen vinden, waar het meest wijrook aan de deugd wordt toegezwaaid ; wij zuilen den fchijn van zijn leven onderfcheiden ; wij zullen voorzigtig zijn in de keuze onzer vrienden ; wij zullen dan geene, door de  172 Invloed der Mensciienkennis de menigte gewettigde, dwaasheden, noch blinkende ondeugden volgen ; maar het eeuwig onveranderlijk voorfchrift van regt en billijkheid zal alleen het rigtfnoer van ons gedrag wezen. Een derde voordeel, dat de Menschkunde ons aanbiedt ter bevorderinge onzer deugd , vinde ik in de gefchiktheid, welke zij ons geeft, om aan dat gedeelte van onzen pligt te voldoen , hetwelk onze medewerking vordert , ter verbeteringe van het gedrag onzer Natuurgenoten. Wanneer wij aan den behoeftigen brood , aan den naakten klederen uitdeelen ; wanneer wij den zieken een' geneesheer zenden ; wanneer wij aan onze vrienden die dienften bewijzen , die ter vermeerderinge van de gemakken en aangenaamheden van dit leven verftrekken ; wanneer wij onzen hongerigen en dorftigen vijand voeden en laaven , dan hebben wij nog maar een gering gedeelte vervuld van die pligten , welken de menichenliefde ons oplegt. Waar, beftendig menfchengeluk wordt alleen uit zuivere ongekunftelde deugd geboren , en wij moeten dierhalven de deugd van hun poogen te vermeerderen, aan wier geluk wij verpligt zijn te werken. Daar het nu, in 't eerfte gedeelte dezer verhandeling, ontegenzegliik betoogd is, dat de kennis van het menschlijk hart noodzaaklijk vereischt wordt , indien wij de onderfcheiden middelen , die ter verbeteringe van den mensch met vrucht gebruikt kunnen worden , verftandig zullen aanwenden , zoo volgt hieruit van zelfs , dat de menfchenliefde zelve, zonder deze kennis, niet behoorlijk kan worden uitgeoefend. Wij  r cp de bevordering der. deugd. X73 Wij moeten de onderfcheiden charakters der menfchen naauwkeurig kennen, hunne eigendomlijke gebreken , en heerfchénde zwakheden , ën, in het algemeen, hunne heerfchénde neigingen juist weten , indien wij het bijzonder doel zullen treffen , dat wij in hunne verbetering dienden te beoogen, en indien wij , ter bereikinge van het doel, de gefchiktfte middelen zullen aanwenden. Wat wij bij den éénen met vrucht gebruiken zouden , zou bij den anderen oneindig meer, fchaade, dan voordeel, doen. De wijze , waarop wij onze 'voorftellingeninrigten ; het gewaad , waarin wij dezelven kleeden; de redenen , waarmede wij ze aandringen; de tijden zeiven , waarop wij ze doen , moeten gefchikt zijn naar de verfchillendé inborst van hun , welken wij poogen te verbeteren; en, om aan allen nuttig te worden, moeten wij allen- nauwkeuriglijk kennen , dewijl wij dan eerst voor allen alles kunnen zijn.; Eindlijk , het is de Menfëkenkemtis alleen, die ons . in ftaat ftelt, om dien gewigtigen pligt der zamenleving uitteoefenen, Welke in het troosten van ongelukkigen gelegen is. Wanneer Gij zeiven , door bittere rampen, immer gefolterd werdt , of anderen geweldig zaagt lijden, dan hebt Gij voorzeker ook U, of hen, omringd gezien door een zoort van menfchen , die met het hoogfte regt moeilijke vertrooflers genaamd mogten worden ; die, met alle hunne welmeenendheid, echter zooverre af waren van eenig wezenlijk voordeel aan den lijder toete-r brengen, dat zij integendeel zijne taarten aanmerkZedenkunde; M lijk  174 Invloed der Menschenkennis lijk verzwaarden. Zij konden bij geene mooglijkheid den regten toon aanflaan, die alleen tot het hart van den ongelukkigen fpreken kon , omdat zij de gefteldnis van zijn hart niet kenden, en zich dus geenzins in zijne plaats ftellen konden. Alles dierhalven , wat zij zeiden , was wanklank in zijne ooren , en men zag op ziin gelaat de keulijkfte blijken van verveeling en weêrzin (*). De verftandige vertroofler, integendeel, neemt dikwijls, door één woord, den lijder in; hij wint zijn vertrouwen ;' hij vindt den toegang tot zijn hart; hij wordt met genoegen verder gehoord ; men verlangt hem aitijd bij zich , en hij doet dus een' onbetaalbaaren dienst aan de lijdende ziel , daar hij haar voor wanhoop bewaart , de ftormen der hartstogten zwijgen doet, en haar allengskens vatbaar maakt voor bedaarde befchouwingen van het nuthaarer rampen, en de gelukkige uitkomst, welke dezelven éénmaal hebben moeten. Het is de kennis van het menschlijk hart alleen, die hem daartoe in ftaat Helt. Daar hij gewoon is, zichzelven aandachtig te befpiegelen , weet hij' hoe hij zelf gefield was , toen hij eenmaal leed, en kan met regt zeggen, omtrend zooals Dido, bij Vikcilius (**): Ik , die den weêrfpocd ken, weet, hoe men allen lieden In hunn' verlegenheid den waaren troost moet bieden. Het H Vergel. vooral zimmerman, over ie Eenzaambtii, iii. Deel, bl. 109, 110. (**) Aen. i, 360.  OP DE BEVORDERING DER ÜEUGD. 175 Het hart van den lijder ligt open voor hem , en hij weet dus juist die fnaar te roeren, die hetzelve met een zagten troost kan dreelen. Hij vordert van hem geene Stoifche ongevoeligheid; hij weet, dat de menschlijke natuur tegen dezelve aandruischt ; en hij toont dus integendeel openlijic , dat zijn hart de zwaarte der fmart gevoelt, en met den lijdenden lijdt; en dit reeds maakt hem aan den ongelukkigen ten hoogden welgevallig. Hij zendt den bedroefden niet henen , met eene algemeene koele uitfpraak , dat men zich aan Gods wil onderwerpen moet ; maar, daar hij zijne redenen altijd poogt te fchikken naar den verfchillenden aard der menfchen, tot welken zij gerigt zijn , en naar de bijzondere omdandigheden , waarin zij zich bevinden , ontleent hij, uit de voorige lotgevallen van den lijder zeiven , zulke bewijzen voor de tedere liefde van onzen algemeenen Vader , die hij zeker weet, dat niet ontkend zullen worden , en doet hem daaruit reeds vroeg dit b, fluit oPmaalcen , dat misfchien ook deze ramp een' vrucht van die zelfde liefde is ; een beflnit, dat van tijd tot tijd veranderd wordt in eene meer dellige overtuiging , dat het eigen lotgeval , hetwelk men in den eerden dorm der hartstogten voor een' onherdelbaaren ramp hield , naderhand nog eens een' bron van vreugde wezen zal. Ik heb , totdusverre , alleen van die deugden gefproken, tot welken alle menfchen verpligt zijn: ik zou een nieuw , en zeer ruim , veld hebben , wanneer ik den invloed der Menfchenkennis betooM 2 , gen  Ï7ó Invloed der Mpnschenkennïs gen wilde op het beter voldoen aan die verpligtingen , die uit bijzondere betrekkingen geboren worden. Doch dit ftuk alieen zou voor eene afzonderlijke verhandeling genoegzaame ftoffe opleveren. Ik wil echter ook hieromtrend , eer ik flui- te , in korte woorden , eenige wenken geven. Zonder Menfchenkennis kan geen Ouder de opvoeding zijner Kinderen , een pligt van een zoo onbereekenbaar belang , behoorlijk behartigen. Zonder dezelve zou hij all' zijn kroost, hoe onderfcheiden ook in aard en neigingen, op denzelfden voet behandelen ; geltreng zijn , waar hij had moeten toegeven , en beklaagen en (treelen , Waar beftraffing gevorderd werd ; die flandvastigheid misfen , die het eenige middel is , om kinderlijke harten aan gehoorzaamheid te wennen ; zijn kroost op zulke wijze tegen verleiding poogen te behoeden, die juist gefchikt was , of om hun de ongeregeldheid gemaklijk te maaken , of om hen uit gemelijkheid over eene al te gefltenge tucht tot daaden te brengen , waarvoor zij anders zich gewacht zouden hebben ; en eindlijk , om niet meer optetellen, zijne Zoonen tot een beroep opleiden , waartoe de natuur hen timmer befiemd had , en waarin zij eenmaal de verachting hunner tijdgenooten , en cle bron van hun ongeluk, moeten vinden. — Zonder Menfchenkennis moet een Leeraar van den godsdienst, aan den godsdienst zeiven, het grootfte nadeel toebrengen. Hij kan aan zijne Hoorers de waare gedaante van het menschlijk hart, dat hem geheelenal onbekend is , niet affchikleren ; hij houdt zich dus. m«t.  OP DE BEVORDERING DER DEUGD. 177 fnet algemeene klagten over verdorvenheid en geluk op, welken niemand zich aantrekt, of bedrad, met drift, uitwendige, zomtijds vrij onverflfbillige, daden , en laat de gebreken van het hart onaangeroerd ; hij vervult de hoofden met onnutte befpiegelingen , in plaats van verflandige aanwijzingen , ter bevorderinge van waare deugd, te geven ; hij ziet kramptrekkingen voor eene werking van Gods geest, en eene godsdienstige melancholie , die uit zamengedelde oorzaaken, uit lichaams-ongelïeldheid, en dweepzieke gefprekkeh , geboren is , voor aanvcgtingen van den Duivel aan ; eindlijk , hij is geheelenal ongefchikt, om aan die lijdende zielen , die aan zijne zorge toevertrouwd zijn, den troost medetedeelen , die naar haaren toeftand bereekend is.. - Zonder Menfchenkennis, kan geen Wetgever inzettingen maaken , die voor zijne Natie gefchikt zijn. Hij kent haare eigendomlijke gebreken niet, en hij weet niet, welke bekrachtigingen zijner wetten, het meest, op haare gemoederen werken zullen , welke ftraffen , naar haare denkwijze , het meest gefchikt zijn , om zijne Burgers van het kwaad terugtehouden , en welke aanmoedigingen , het meest, hunnen naïever ten goede wekken. Hij voert bij eene phlegmatiekë Natie wetten in, die juist voor eene bloedrijke beerekend waren, of omgekeerd ; en zijne onkunde in het nationaal charakter maakt hem dus fchuldig aan alle die euvelen en rampen, die uit gebrek van goede inzettingen ontdaan. — Zonder Menfchenkennis , kan geen Regter de gewigtige pligten , welken zijn ambt hem oplegt, behoorlijk M 3 Ofc*  ï?s Invloed der Menschenkennis uitoefenen. Het ontbreekt hem aan het nodig door* zigt, om den fchuldigen te ontdekken ; hii weet den weg , tpt het hart van den aangeklaagden niet te vinden, om hem ter b^kendniffe overtehaalen; maar geeft hem, integendeel, de ruimfte gelegenheid^ om zich met uitvluchten te behelpen , en de ftraf te ontgaan. Den eerlijken misdadiger, integendeel, veroordeelt hij meêdogenloos , zonder op hart en oogmerk eenige aandacht te vestigen , zonder op de omltandigheden te letten , die zomtijds het misdrijf bijkans onvermijdlijk maaken. — Zonder Menfchen- kennis, kan geen Regent Doch, wat behoef ik mij langer bezig te houden, met over ambten en betrekkingen'te fpreken, waarin zeer veelen niet geplaatst zijt, en waarin niet geplaatst te zijn, veelen, in den tegenwoordigen toeltand van het menschdom,met het hoogfte regt, voor een deel hunner gelukzalig, heid houden mogen. Laat mij 'er liever nog ééne andere bijzonderheid bijvoegen: Zonder Menfchenkenms, zijn ook de warmfte zuchten , die in het eerlijkst hart oprijzen , ter weeringe van de misbruiken , welken hij in zijnen Burgerftaat ziet heerfchen, geheelenal vruchtloos. Hij vormt bij zichzelven een v lledig ontwerp van een' wel ingerigten burgerftaat. Hij verbant alle vooroordeelen, die niet uitgezonderd , die het meest algemeen, het meest verjaard zijn , die door ouderdom de hoogfte eerwaardigheid verkregen hebben, die het diepst in alle itanden zijn doorgedrongen. Hij weert alle misbruiken , waar hij dezelven ook vindt , zonder geboorte of waardigheid te fpaaren. Zijn ontwerp is uit-  OP DE BEVORDERING DER DEUGD. J79 . uitmuntend, en geeft, in eiken regel, getuigenis aan de eerlijkheid van zjn hart. Zijne vrienden prijzen het met den warmften ijver, en zoinmigen zelfs , wier voordeelen en misbruiken in dit eigen ontwerp te keer gegaan worden , helpen het prijzen, omdat zij in de eerfte drift niet merken , hoezeer deze , verandering ook hen van nabij betreffen zou, omdat z,j alleen op anderen zien , en niet op zichzelven. Men gelooft nu zeker , dat het ontwerp uitvoerhjk is; maar men gelooft, dit alleen zoolang, als het flechts op papier blijft. Men poo*t het in werking te brengen. Nu druifchen van alle kanten eigenbaat, beleedigde eerzucht, liefde tot tegenfpraak, en gehechtheid aan vastgeftelde gewoonten , met vereemgde krachten , 'er tegen aan; veelen van hun zeiven , die het te voren hoog geroemd hadden , vallen nu af, omdat hunne oogen geopend zijn , omdat zij nu zien , hoezeer het aan hunne ^liefkoosde neigingen in den weg ftaat; de mens°chlievende ontwerper wordt het ilagtoffer zijner welmeenende .poogingen, en ziet te laat, dat hij zich in niets anders vergist had , dan in de juiste beoordeehng van het charakter der Natie, waarvoor hij zijn plan gevormd had : dat hij zijne inrigtingen ontworpen had voor volmaakte menfchen, en dat hij onder zeer bedorven menfchen leeft:. dat hij, indien hij zulk een volkomen ontwerp in werking wilde brengen , zijne toevlucht zou moeten nemen tot de toverroede van Diogenes, om,met één' eenigen flag van dezelve , een gansch nieuw gedacht van menfchen voordtebrengen : en dat die Wijs- geer  180 Invloed der Menschenkennis op de Deugd. geer met het hoogfte regt zeggen kon : „ de hen* ker mogt een' goede Republiek in Hellen, indien men de menfchen nemen moest , zooals men ze vond (*)! " (*) Wikland, Diog'nes. iloofdft. 38. bl. 239. VIIL  VIII. Over 'smenschen onkunde van zijn toekomend levenslot. Ho e overtuigend wij, als Christenen, ook van onze jeugd af, leeren, dat, zonder de Voorzienigheid van God, geen hair van ons hoofd ontvallen kan, en dat Hij zijn eigen maakfel tederer bemint, dan de welwillendfte Ouders hunne Kinderen; — hoezeer de bewustheid hiervan aan ons bart de volmaaktfte gerustheid verfchaffen moest, omtrend alle de lotgevallen van ons volgend leven; nogthands heerscht 'er , bij veele menfchen, zulle eene onverduldige nieuwsgierigheid, naar hun toekomftig lot, als het verregaandst wantrouwen aan de vaderlijke zorg des Allerhoogften, op zijn best, zou kunnen billijken. Zedenkunde. n Dat  rga Over 'sMenschen onkunde Dat zulk een hevige weetlust naar aanftaande lotgevallen den blinden Heiden zijne toevlucht deed nemen, tot allerlei bijgeloovige tovermiddelen, voorbeduidfelen , en geestenbezweering, laat zich Ügüijk begrijpen. Hij Hond, volgends zijn ongelukkig begrip , onder verfcheiden wispeltuurige Goden , die, nogal dikwijls, hun misnoegen lieten verzetten, door de eene of andere beuzeling, wanneer men maar wist, waar het hun om te doen was, terwijl priesters, wichelaars, en waarzeggers, in hunne geheimen bedreven waren. Maar dat Christenen, die in éénen onveranderlijken God gelooven, op wiens wijs beftuur geene kunfienarijen eenigen invloed hebben, dwaas genoeg zijn, zich door het uitfchot des volks, dikwijls,te laten bedriegen, en, met eene raazende drift, verraaderlijke bedriegers of bedriegfters nalopen, is eene zaak, welke geen verftandig mensch zou kunnen gelooven, indien de ondervinding ze niet dagelijks bewees. Daar zit een planeetlezer eenige krullen te trekken en, uit den zamenfland van fterren, het menschlijk'lot te fpellen; ginds ichudt een oud wijf den koffijdroesfem om, en wijst 'er U de verborgenheden der toekomst in aan; eene andere legt, met eene geheimvolle houding, U uw noodlot bloot, uit de plaatfing van kakelbonte kaarten; elders ziet men, in uwe hand, de afteekening van uw volgend leven- dan zegt een droom U een aanftaand geval; dan'kondigt een vonk aan de kaars, een krul van deszelfs fineer, het omvallen van een zoutvat, het breken van eenig huisraad, en, wie weet, wat al voor-  VAN ZIJN TOEKOMEND LEVENSLOT. ïgj voorteekenen meer, U duizenderlei bijzonderheden aan. Met de beklaagenswaardigfte liatgeloovigheid, maakt men, greeiig, van alle die middelen gebruik' om toch meer te zien, dan God ons vergunde en naauwhjks twijfelt men aan de waarzeggende 'uitfpraken. Ik wil nu, mijne Vrienden, niet onderzoeken waaruit deze nieuwsgierigheid, bij veelen mijner me' demenfehen, ontfiaat; dit laten wij voor Wijsgeren over, die alles, wat wij denken of doen, willen uitplutzen, en het, dikwijls, ook zeer verkeerd raaden: veel minder wil ik deze zucht, om het toekomende te weten, aan zondige oogmerken toefchrijven; want dan verwijdert men zich, hoe langer zoo verder, van het regte fpoor , en bezondigt men zichzelf het meest, wanneer men eens anders hart wil beoordeelen. Geheel iet anders is mijn doel Ik ken geen grooter geluk, dan te vreden met zijl nen ftaat te zijn, en wenschte eenen ieder, nevens mij zeiven, vergenoegd te maaken met zijne onkun de van hetgeen hem nog over zal komen: en be fchouwen wij deze onkunde, eenmaal, als bevorderend tot ons geluk, wel nu, wie zou dan dezelve meer ' beklaagen, of door bijgeloovige middelen willen verdrijven ? De mensch is onkundig van zijn volgend levens lot. Dit fehijnt hem eene onvolkomenheid te zijn van zijne natuur, en eenen onaangenaamen toeftand zijns levens te verwekken, welken de gewoonte en de algemeenheid van dit gebrek, ter naauwernood voor hem draaglijk kan maaken. Hij maakt ontN 2 wer-  i§4 0ver s'Menscben onkunde werpen, bouwt huifen, plant boomen, en misfchien zal zijn plan in rook vervliegen , of hij deszelfs voltooijing niet bekeven. Hij laat zijne kinderen alles leeren , en onthoudt zichzelf menig genoegen , om hun toch ter fchoole te zenden , of in nutte handwerken te doen onderwijzen, en de kinderziekte maakt, mooglijk, alle zijne kosten te vergeefsch Kortom, hij, die alles voorwist, zou fchierlnk rijk zijn- daar duizende teleurffellingen hem kwellen, die in het toekomende, altijd, als in eene ftikdonkere duisternis, moet inzien. Maar kan al ons klaagen hierover iets helpen* Wi'len wij deze onkunde een kwaad noemen , » het'dan geen noodzaaklijk kwaad ? En is 'er wel een gereeder middel, om ons in dit alles te troosten, dan het bezef, dat het geheele menschdom 'er met ons in deelt, of dat zulks niet anders zijn kan? Beklaagt men zich dus wel, dat men niet vliegen kan fchoon zulks ons zeer veel aangenaamheid, en voordeel kon fchijnen te belooven, en dikwijls uit levens^evaaren redden ? Waarom dan geklaagd over onze "onkunde , die aan het geheele menschdom eken is , en die door geen menschlijk middel kan weggenomen worden? Was het immer mooglijk, zich een klaar inzicht in het toekomende te bezorgen zouden dan de menfchen, die reeds zoo veel, L voldoening hunner onnatuurlijke behoeften, hebben uitgevonden, ook dit middel, nog nimmer, bedacht hebben , fchoon zij , geduurende alle eeuwen der wereld , waarlijk niets ijveriger zogten? En zouden dan de geleerdfte, fchranderfte, en ge- oe-  van zijn toekomend levenslot. 185 oefendfte Wijsgeeren, niet het eerst, dat geheim ontdekt, en, nevens alle andere heilzaame ontdekkingen, aan elkander, en aan het mensch dom hebben bekend gemaakt? Maar neen: de verftandigfte lieden van alle tijden, beroemden zich, altijd, het mmst, op hunne voorkennis; en waren zoowel van de onmooglijkheid bewust, om door den nacht der toekomst henentedringen , dat zij zich 'er alleen maar op toeleiden , om hun zeiven en hunne medemenfchen gerust te dellen omtrend hun lot, als door eene goede en wijze Voorzienigheid beduurd. 'Er waren altijd wel eenige, die zich voor lieten daan, het toekomende te weten, maar geenzins uit de aanzienlijken of geleerden onder^de menfchen , maar, van de oudde tijden af, onder' de onkundigde, laagde clasfen des gemeenden volks, meestal oude wijven, die, wanneer het fpreekwoord waar was, dat hij, die alles voorwist, welhaast rijk zou zijn, juist daardoor bewezen, dat haare kunst valsch was, wijl zij meestal doodarm zijn, en van honger zouden omkomen, zo de ligtgeloovigheid haar, van tijd tot tijd, de handen niet vulde. En, wat de gepriviligeerde waarzeggers van den ouden tijd betreft , zij waren zoo overtuigd van hunne eigen onkunde en bedriegerij, dat zij, volgends het zeggen van Cicero, die zelf zulk een wichelaar was geweest, elkander niet konden aanzien op draat, zonder eenen onwiilekeurigen trek tot lachen te gevoelen. Door eene lange en oplettende ondervinding, kan een verftandig, en pordeelkundig mensch wel leeN 3 ren,  186 Over s'Menschen onkunde reu, de gevolgen van zekére omftandigheden te bereekenen , en, uit het tegenwoordig beloop van zaken, tot een toekomend te befluiten, en natuurlijkerwijze te gisfen , welke uitwerkselen bekende oorzaken hebben zullen. Juist dit onderfcheidt den ervaren, fchranderen man, va i den achtloozen , onnadenkende dwaas : maar geenzins zal de verftandigfte deze giskunst voor eene wetenfchap, uitventen , en de ondervinding zal, nog zeer dikwijls , zijne beste redenkavelingen , en gegrondfte verwachtingen tegenfpreken ; nooit, ten minften, zal hij, daaruit, uwe toevallige ontmoetingen of fterfuur willen bepaalen; maar, nevens U, de eerfte zijn, om zijne volkomen onkunde, in dit alles, te betuigen, zonder over dezelve morrende klagten te uiten. Is dan deze onkunde zoo algemeen, en zoo onherftelbaar , dat zij, zo al een kwaad zijnde, een noodzaaklijk kwaad der menschlijke natuur hecten mag, welnu, laten wij ons dan zien te bevredigen met het geen onveranderlijk is, en, ook in dit geval , dien troost aangrijpen , waarmede wij anders zoo gemeen zijn , dat wij niet alleen, maar alle menfchen, in alle tijden, zich aan datzelfde lot moeten onderwerpen. Maar is , intusfchen , deze onkunde wel een kwaad , wef een noodzaaklijk kwaad ? Is God , onze Schepper, niet de oorzaak dier 'onkunde; heeft Hij aan onzen geest die paaien van deszelfs uitzicht niet gefield; en verbiedt Hij ons zelf niet, uitdruklijk , die perken, door eene zondige nieuws-  VAN ZIJN TOEKOMEND LEVENSLOT. 187 nieuwsgierigheid, te overtreden ? Moeten wij dit alles met ja beandwoorden , dan moeten wij ook ftellen , dat de goede God de oorzaak van eenig kwaad is, dewijl wij onze onkunde een kwaad noemen. — God bewaare ons , mijne Vrienden, dat wij eenig werk van Hem kwaad zouden noemen, die zelf zag , dat all', wat Hij gemaakt had, goed was; en van wiens magt, en wijsheid, wij geen ander gevoel hebben, dan door de uitmuntendfle zegeningen, en liefdeblijken , in natuur, en in openb.iaring. Ook deze onze onkunde is geene kwaade inrichting, met welker algemeenheid, en overanderlijkbeid, wij ons te troosten hebben, maar, veeleer , eene zeer goede fchikking , waarover wij ons dankbaar hebben te verheugen , zoorasch wij dezelve, maar , van eene goede zijde, inzien. Was ons onze geheele levensloop bekend; wisten wij zeker, van te vóóren , welk een geluk, of genoegen, op ons wachtte, van welk een aanmerklijk gedeelte was dan, terftond, ons vermaak niet beroofd, daar hetzelve veel meer gelegen is in eene onverwachtte verrasfching, dan ineen lang, en zeker vooruitzicht, Hebt gij wel gaarn, wanneer Gij in uwen almanach , of eenig ander tijdkortend boek, een aangenaam verhaal van eene gebeurdnis vindt, dat een ander, die dezelve reeds gelezen heeft, U dat geheele geval verhaalt, en gij dus geen nieuws meer, bij het lezen, vinden kunt? Hoe menigmaal zegt gij niet : „ neen , vertek N 4 mij  i88 Over s'Menschen onkunde mij dit nu niet, dan heb ik 'er bij het lezen niet meer aan." Eveneens is het, waarlijk, met ons leven; het boek des levens is, altijd, voor ons nieuw, dewijl wij nooit zeker weten, welke gevallen 'er voor ons in opgeteekend zullen ftaan. Het aangenaame in hetzelve verrascht ons, daar wij het niet voorzagen, en het geheel onbekende houdt altijd onze aandacht bezig, daar wij, anders, in eene lustloze fluimcriug, of onverfchilligheid, vervallen zouden. — Op welk een' weg vindt Gij, wandelende, het meeste genoegen , op dien , aan wiens einde gij , zoohaast gij uwen voet op denzelven zet, ïn de verte , een fchoon lusthuis gewaar wordt, hetgeen gij, reeds, een keer, voor uwe oogen gehad hebbende, zonder het verder , met genoegen, te kunnen bezichtigen , verveelend voorbijftapt, of wel op dien, wiens menigvuldige kronkelingen met ondoorzienbaar loof bewasfcheu , uw vooruitzigï op eenen korten aftand bepaalen , en U telkens een nieuw, bevallig verfchiet van voorwerpen voor de oogen brengen, welken gij geduurig met genoegen befchouwen kunt? — Ongetwijfeld, zult gij den langen regten weg, hoe breed , hoe effen hij ook zij, verveelend noemen, en het kromme, ongelijker, overfchaduwde pad , tot uwen wandelweg verkiezen. En nu, mijne Natuurgenooten, dit wist onze goede God; Hij kende ons, 2ijn maakfel, als van zulk een aard, en leidde daarom ons levenspad, niet lijnrecht op het eindperk onzer dagen, aan , maar wilde het aangenaam voor ons maaken, door het, in allerlei kronkelingen , en door veelvuldige fliti-  VAN ZIJN TOEKOMEND LEVENSLOT.. IoO flingerwegen , te doen uitkomen in het ander leven. Zoo wel meende God het met ons; zoo zeer zorgde Hij voor eenige vermindering van dat onfchuldig genoegen , welk zijne vaderlijke liefde ons, allervolkomenst, gunde. Voelt Gij U niet, nevens mij, van fchaamte bloozen, dat Gij , door uwe eigen onoplettendheid op het liefderijke van deze fchikking, uwe onkunde omtrend uw lot, ooit, een kwaad durfde noemen; dat gij, ooit, naar middelen verlangt hebt, om die onkunde te verdrijven , of, ooit, misfchien, gewaande middelen daartoe reeds hebt aangegrepen ? Maar bedrieg ik mij niet, en hoe gaarn deed ik zulks thands? dan zijt Gij nog maar half bevredigd met deze uwe onkunde ; dan brengt Gij tegen mij deze bedenking in: „ ja, maar het is in ons leven, op verre na , altijd met geen geluk ta doen: veele rampen , en ongevallen ontmoeten ons , op onzen weg, waarvan wij, dikwijls , niets voorzien , waartegen wij niet zijn gewapend." Het is zoo, mijne Vrienden , het gaat, en moest ons, ook altijd , niet naar den zin gaan. Eene menigte van ongevallen ligt overal, in hinderlagen, op onzen weg verfpreid , en zij befpringen ons dikwijls, wanneer wij 'er het minst om deuken. Maar zouden wij , wanneer wij, bij onze eerfte intrede in de wereld, alle die tegenfpoeden reeds, gezamenlijk, tegen ons gewaapend zagen ftaan , wel moeds genoeg bezitten , om die allen tegentetreden ; zouden wij niet veeleer , Vol wanhoop , dezelven zoeken te ontvluchten, en, N 5 door  ïpo Over s'Menschen onkunde door een lafbartigen aanval op ons eigen leven, trachten te ontkomen ! Of, konden wij zulks al niet volbrengen; wilden wij, zelfs, met onderwerping aan den fchikker van ons lot, alle die vijanden van ons geluk rustig tegentreden , hoe zou het dan , echter, met all' het genoegen van ons leven ftaan ? Zou de vleiende ftreeling uwer lieve Kinderen , des avends na uwen arbeid , wel eene zalige verkwikking voor U blijven , wanneer Gij zeker wist: over zooveele maanden , weeken, of dagen , wordt Gij mij door den dood ontrukt ? Wat heil zou de omhelzing eener getrouwe gade, voor uw hart bezitten , bij het zeker denkbeeld : na zulk een korten tijd , beween ik, met mijne moederlooze weesjes, uw dierbaar overfchot ? Zijn U de laatfte dagen , wanneer uw vriend, of bloedverwant, eene verre reis aannemen , of, over ontrouwe wateren , naar het afgelegen Oosten vertrekken zal, geene bittere pijnbanken voor uw hart? Telkens ziet Gij hem met een weemoedig oog aan ; zugtend drukt Gij zijne hand in de Uwe , en het fchriklijk denkbeeld van het afzijn , het gevaar, en den dood', wringt uw hart, voor, anders gewoon, gezellig genoegen onvatbaar , als tusfchen loode fchroeven, te zamen ; ja , Gij verzoekt hem , dat hij U met zijn affcheid niet martelt, maar zich veeleer , zonder een zielgrievend vaarwel te zeggen , aan' uw te gevoelig oog onttrekt. — Zeg ik te veel, mijne Lezers ? Ondervondt Gij de waarheid hiervan niet menigmaal bij U zeiven? Wel nu , denkt dan eens, wat helden Gij zijt, dien de wijze God het lang voor-  VAN ZIJN TOEKOMEND LEVENSLOT. IQI vooruitzigt van alle, op U wachtende , rampen zou toevertrouwd hebben. Misfchien, denkt Gij , zou de gewoonte het akelige van dat vooruitzigt verminderen. Doch hierin zoudt Gij U misleiden. De vrees voor naakende onheilen groeit, altijd, in evenredigheid, aan, naar maate die zeker zijn, en fteeds nader bijkomen. Zult Gij het wel waagen, naar de band van den wondheeler te zien, die, met zijne fcherpfnijdende werktuigen, U eenig aangeftoken lid: af moest zetten ; zult Gij niet, veeleer, Uw gelaat van hem afwenden, en, door eene natuurlijke beweging uwer fpieren , uwe oogen vast tezamenfltiiten, zonder, vooraf, alle de daartoe noodige werktuigen oplettend te gaan zien , en eene naauw. keurige befchrijving te willen aanhooren van alle die zenuwen, fpieren , aderen, en vlieten, die door het fnijmes afgezaagd zouden moeten worden? Neen , mijne Medemenfchen , wij bezweeken , wij kenden geen genoegen , zo ons oog alle 'de duisterheden van ons lot duidlijk inzag. Wat leed onze Heiland niet , die al zijn lijden wist , fchoon hij 'er, tegelijk, de noodzaaklijkheid van inzag, en het. uit ge loorzaame liefde, ondergaan wilde, wanneer , in den nacht zijner gevangenneming , het zweet, als groote druppelen bloeds, van zijn geheele lichaam afviel ! Was dit denkbeeld alleen ons altijd maar leevendig genoeg, hoe ernftig zouden wij God niet danken , dat Hij, ten minften, ons lijden, met een zoo dikken fluier, voor ons zwak gezicht bedekt heeft! WlI-  192 Over s'Menschen onkunde Welke hartfterking maakt ons beftand tegen de zwaarfte rampen; — is zulks niet de. hoop, de troost des lijders? Heeft de goede Voorzienigheid , zelfs aan zulke zieken, voor wien de geneeskunde nog geene kruiden ontdekt heeft, niet juist een veel grooter maate van hartfterkende hoope vergund ? Ziet eens, hoe de teeringachtige , fchoon hij met rasfche fchreden zijn graf nadert , en de geneeskunst zich te vergeefsch uitput, om hem te redden, vol hoop op herftel, op den rand des grafs zelfs , bezwaarlijk van zijnen dood wil hooren. Eu die hoop , die eenige vriendinne, welke ons nog bemoedigt, als anderen onzen val reeds beklaagen , zouden wij ondankbaar van ons ziekbed, uit onzen kerker, ja, geheelenal uit ons hart, willen verbannen , door onze onkunde van het toekomende te beklaagen , en nieuwsgierige oogen in het geheimzinnig boek des levens te flaan ? Neen , dierbaare Gezellinne mijns levens, blijf Gij, met uwe vleiende handen , mijn anders ondraaglijk leed verzachten ! de gewaande kunst, om mijn aanftaand lot te lezen, en U van mijn hart te verwijderen , vloeke ik, als de wezenlijke vijandinne van dat geluk, hetgeen God mij, door U, vergunt. Dan eerst zijn wij ellendig , wanneer wij wanhoopen aan eenige ftaatsverbetering; dan eerst gevoelen wij al ons lijden, met een honderdvoud gewigt, op ons hart drukken, wanneer wij eiken wensch tot herftel , als eene nieuwe pijniging, moeten befchouwen. En zoo rampzalig wil de onnadenkende mensch zich maaken ! ó, Hoe vuurig dank ik U, mijn Schepper!  VAN ZIJN TOEKOMEND LEVENSLOT. IO3 per ! dat Gij mij het noodlottig vermogen onthouden hebt , om mij dat leven , welk uwe liefde mij als eenen zegen fchonk, tot een vloek te maaken ! Stemt uw hart met mij in dezen dank en zulks doet het zeker — is het mij , flechts gebrekig, gelukt, een gedeelte van die tevredenheid met 'smenfchen onkunde wegens zijn levenslot, welke zoo geheel mijne ziel beheerscht , in uwen geest overtebrengen dan immers behoeve ik U, door geene lange bewijzen, afteraaden , om voor U zeiven , deze onkunde, door bijgeloovige middelen, te willen verdrijven. Al ware het, dat een onkundig vrouwsperfoon , welke geen voorgevoel van haare aanftaande verhuifing naar het fpinhuis heeft, uit kaarten , of droesfem , of anderzins, uw lot zoo zeker wist te lezen , als het onkundigst bijgeloof zich verbeeldt; al waren de fterren, die pronkftukken van Gods magt en wijsheid, alleen tot teekenen gefchapen , waarop de planeetlezer de ontwijfelbaarfte uitreekeningen vestigen kon; al waren alle geestenbezweeringen, en duivelbanningen, de wiskunftigfte wetenfchappen ; en al beftond het geheele rijk des bijgeloofs zoo werklijk , als het in de herfenen van eenvoudige lieden, door verteifels van bakers en minnemoers , en de ijdele verbeeldingen van een vreesachtig en fchuldig hart, is gevestigd; — dan nog moest onze liefde tot onze eigen rust, en geluk, ons nooit doen denken om de noodlottige middelen , die dezelven voor altijd zouden ondermijnen;  194 Over s'Menschen onkunde van zijn lot. ren ; dan nog moest liet een gruwel blijven in onze oogen, om zulk een blijk van wantrouwen te geven omtrend de fchikkingen van dien God, dien wij, Christenen , als onzen Vader mogen aanroepen , en wiens vaderlijke liefde wij, ook, in deze onze onkunde van het toekomende , verpligt zijn te erkennen, en te eerbiedigen. K.  IX. IS DE ZIEL DES MENSCHEN STOFLIJK, of ONSTOFL1JK? 'E/r is, indedaad , voor den mensch geen aangelegener voorwerp van befchouwing , dan de mensch zelf; gelijk Pope teregt aanmerkt : maar tevens geen voorwerp , welk meer onuitputbaar fehijnt te wezen , de Godheid alleen uitgezonderd, door welke alles beftaat. Geen wonder , dat de wereld , hoe meer dezelve vordert op de baan der verlichting , haare aandacht des te meerder op de mensch. lijke natuur vestigt. Dan, hoezeer wenschte ik, dat dit gefchiedde met meerder onpartijdigheid , en met terzijdeftelling van aangenomen vastftellingen, welke immer onbewezen blijven ! De een, bij voorbeeld, noemt den mensch enkel ftof; de ander ftof en geest, naardat elk geleerd heeft; en hiernaar richten zich natuurlijk de befchouwingen en verklaaringen , wel-  I96 Is DE ZIEL D!?S MENSCHEN welken men van den mensch , en deszelfs werkzaamheden geeft, en welke , gevolglijk, bij onderfcheiden fchrijvers , of befchouwers , naar de onderfcheiden begrippen in dit opzigt , geheel uitéénlopen , ja , tegen elkander dikwijls ïfrijdig zijn. Hoeveel 'er , ondertusfchen , over de fioflijkheid , of onftoftijkheid , gefchreven , en getwist zij, nog is de zaak niet beliegt , en wie zal leeven , als dit gefchieden zal ? Het onderwerp is , uit zijn' eigen aard , duister voor zinnenlijke menfchen, die aan grove ftof gewoon zijn ; en hetzelve wordt mij duisterer , door overnatuurkundige fpitsvondigheden, welke in kunsttermen ingekleed, en , op allerlei wijzen, geweldiglijk, omzwagteld worden. Ook twisten de meesten , zonder regt te weten , waarover? Zij kennen «och ftof, noch geest , en houden, echter , niet op , van te beflisfen , en, die van hun verfchillen , te verketteren. Het komt mij voor , dat in dit verfchil zeer veel woordenftrijd plaats heeft , en dat beide de onderftellingen: de mensch is enkel ftof," of: „ de mensch is ftof en geest", wanneer men de woorden in den gewoonen zin neemt, behoorden weggelaten te worden; dewijl dezelven der waare menfchenkennis niet alleen geen voordeel doen, maar haar, zelfs, in den weg ftaan, en, dus, den voordgang van licht, waarheid, en menfchengeluk hinderen. Het ftaat, 't is waar, vrij , om zich, in de wetenfchappen , van onderftellingen te bedienen. Wij , kortzigtigen, moeten ons wel zoo behelpen; doch dan moeten die onderftellingen , ten minden in zooverre , fteek hou-  Stoflijk, of Onstoflijk? t<)7 houden kunnen , dat wij daaruit de verfchijnfils kunnen oplosfen. Of nu de genoemde onderftellingen van dezen aard zijn , betwijfel ik totnogtoe zeer fterk. Ik heb met de geheele onderfcheiding tusfchen ftof en geest niet veel op, omdat beiden, ftof en geest, flechts afgetrokken denkbeelden zijn, en omdat de onderfcheiding zelve mij waarfchijnJijkst voorkomt, te rusten op eene onvolkomen optelling (*), gelijk men in de fchoolen fpreekt. Waar toch beftaat ftof op zichzelve ? Hoeveele' krachten vindt men in de ftof? Zijn deze krachten de ftof zelve? Zeker neen: want de ftof, zet men , moet uitgebreid zijn , en deelen hebben. Dit denkbeeld weggenomen zijnde, verliezen wij de ftof. Nu , de zwaarte , veerkracht , aantrekking , electrieke, magnetifche krachten zijn noch ftof, noch geest. Echter kan men geene ftof zonder kracht begrijpen , zoo , dat men aan die ftof naa aftrek van alle bijzondere krachten , nog eene traagheid (**) toefchrijve. Het komt mij voor, dat alles , wat bij ons , aardwormen , het denk* beeld van ftof uitmaakt, alleenlijk fteunt op zinnenlijke verfchijnfels (***) , welken zeer veranderlijk zijn , en dat hetzelve flechts d >or denking kan bevat worden ; ja , dat de krachten der ftof immer zoo (*) Eiiumeratio imperfeèïa. (**) Vis inertia. (***) Pbenomena fenfualia. Dezen zijn zeer veranderlijk. Wij zien immers de hardde lichamen in zeer vluchtige vloeiftoffen veranderen. Zedenkunde. O  ipS Is de Ziel des Menschen zoo zaaldijk fchijnen , als de ftof zelve. Waa? loopt dit henen? vraagt men. Brengt dan het denkdeeld van kracht niet, noodzaaklijk, mede het denkbeeld -van een onderwerp , waarin de kracht (als een modus in het fuhjeEtum) beftaan moet? Ik andwoorde, dit fehijnt zoo, en mij komt dit, zelfs ,zeer duidhjk voor. Maar moeten wij nu , omdat kracht een onderwerp vordert, om in te beftaan, de ftof voor dat onderwerp nemen ? Hierin , geloof ik , vergisfen wij ons. Dit fehijnt Plato , die zeldzame man , begrepen te hebben , fchoon hij zijne gedachten niet duidlijk genoeg ontzwagtelen konde. Hij fehijnt mij toe, zeg ik , het daarvoor gehouden te hebben , dat de meest wezenlijke (zaakliike) fubfeBen, die het geheelal zamenftellen , geheel iets anders zijn , als 't geen wij ftof pleegen te noemen , ja, dat deze , integendeel, aan de ftof tot fubje&en verftrekken. Deze fuhje&en noemde hij denkbeelden (****; , en dezen waren , volgends hem, onverganglijk, en voor onze zinnen ten eenenmaal onbemerkbaar. Zoude dit gedagt van dien fcherpzinnigen Wijsgeer wel zeer verre van de waarheid afzijn ? Wij weten immers , door natuurkundige proeven , dat de ftof door de geörganifeer» de lichamen geftadiglijk henenvloeit. Aangaande de dierlijke lichaamen , is dit reeds van overlang bewezen. Wij weten zeker, dat de ftof, welke ons lichaam (****) Idewaar woont eigenlijk dit fubjeEl P Droom niet van eenig werktuiglijk deel uws lichaams , een eeltachtig lichaamtje, bij voorbeeld, het pijnappelkliertje , of iet dergelijks. Deze deelen vergaan, zoowel als dc overige. Een primum Jiamen van Nieuwen*  Stoflijk, of Onstofltjk? aoi wentïjd, door Charles Bonnet wederom opgehaald , is eene loutere onderftelling. — Ik ken niet ééne eigenfchap van de zoogenoemde ziel , waaruit volgen moet, dat dezelve, naa onzen dood, overblijft. Zegt men: „ is dan deze leer onzer onfterflijkheid valsch ?" Neen zeker: maar de bewijzen voor die leer zijn enkel moreel. Dan, hierover wil ik nu niet meer zeggen. O 3 X.  Onderzoek der klagten over het duistere in de wijsgeerte v-an kant. X. J~Joe menigvuldig, en onderfcheiden, de aantijgingen zijn, tothiertoe tegen het ftelfel van Kant ingebragt , komen dezelven , echter , allen eindlijk op één éénig bezwaar neder , op de klagte, naamlijk , wegens het duistere en onverftaanbaare. Het zij mij geoorlofd, deze befchuldiging naauwkeurig te onderzoeken (*). Duidlijkheid noemen wij die bewustheid eener {telling , door welke wij de merkteekenen en voorftellingen der deelen , welken zij bevat , volkomen erkennen. Dus is , bij voorbeeld , de voorHel- (*) Der onpartijdige waarheid hulde doende , hebben wij niet geaarzeld, dit onderzoek van den Heer F. G. Boen wegens het Kantiaatifibe ftelfel, ons door één onzer geaehttc Correspondenten toegezonden , te plaatzen j bevelende wij ons in zijn Eds. vocrdduurende medewerking.  OveR het Duistere int Kant's Wijsgeerte, 205 Helling van een langwerpig vierkant, van vier even lange zijden , en vier regte hoeken , duidlijk, omdat ik mij daarin alle die bepaalingen en merkteekenen vourftelle , die het wezen van een Quadraat uitmaaken. Zij is van de eenvoudige klaarheid daarin onderfcheiden , dat de laa fte alleen zulk eene bewustheid eener Helling aanduidt, welke toereikende is, om het onderfcheid tusfchen de eene voorftelling en de andere vastteftellen. Klaare en duidlijke voorftellingen zijn, of oplosbaar klaar , en kunnen , door vergelijking, door aftrekking, door verééniging , door redenkunftige bepaaling , tot een duidlijk bezef van alle de daarin begrepen deelen verheven worden. Van dezen aard zijn de voorftellingen van Deugd, Regt, Vrees , Liefde enz. — Of zij zijn onoplosbaar klaar , en kunnen, juist omdat zij eenvoudig zijn , zonder eene voorftelling der afzonderlijke deelen toetelaten , doorgaands , niet verder ontleed , noch naar haaren wezenlijken inhoud , door inwendige kenteekenen onderfcheiden worden. Dezen zijn , of zinlijk klaar , gelijk de voorftellingen van Kleuren , ïoonen, Smaak , en zoortgelijken; of verftandlijk klaar , en eenvoudig, zooals de begrippen van Beftaanlijkheid, Zelfftanaigheid enz. De duidlijkheid is , dus, eene bloote redenkunftige bepaaling van den aard, of gedaante; doch geenzins van dien aard , dat hetgeen de kennis , als. kennis, behelst, onder de zinnen vallen kan. Het tegeno>/ergeftdde van Duidlijkheid is Duisternis en Verwarring , waardoor wij die onvolkomenheid eener voorftellinge verftaan , van welker vet0 4 fchei-  204 Onderzoek der Klagten over het fcheidenheden , welken zij behelst, wij geen bijzonder begrip hebben. De oorzaken van duidlijkheid en duisterheid liggen, zomtijds , in den aard der voorftelling zelve ; maar , zomtijds ook, in de levendigheid, met welke zij gedagt wordt. Liggen de oorzaken in den aard van het begrip zelf, dan zal die voorftelling altijd duidlijk zijn , welke beftendig, op éénerlei wijze , in het verftand voordduurt , zonder t'elken reife weder veranderd te worden ; doch ook die voorftelling zal noodzaaklijk duister en verward zijn , welke altijd met andere bepaalirgen gedagt wordt , zonder dat men zich deze veranderingen bewust is. De ondervinding toont ons dit in menfchen , die altijd duistere begrippen vormen ; die , bij voorbeeld , bij het woord Grond, dan eens aan eene oorzaak, dan aan verpligting, dan aan eenen regel van beraad en voorZlgngheid , dan aan den grond van een gebouw , dan aan iet anders van gelijken aard denken , zonder dat zij zeiven deze veranderde bepaalingen bemerken. Dan, de oorzaken van duidlijkheid en duisterheid hangen ook, dikwijls, af van de maate van levendigheid , met welke eene voorftelling gedagt wordt. V aar deze maat van levendigheid zeer zwak en gering is , aldaar moeten , ook noodzaaklijk , de voorftellingen zeiven onduidlijk en duister gedagt worden. Zuik een verftand heeft , in dit geval, veel overeenkomst met een' kamer j waarin flechts weinig licht valt, zoodat wij eene, aldaar opgehangen , fchilderij, niet naar haare onderfcheiden' dee-  Duistere in de Wijsgeerte van Kant. 20$ deelen en betrekkingen befchouwen, maar alleen onduidlijk kunnen erkennen. Dus zijn wij , bij de flaauwe fchemering eener nachtlamp, niet in ftaat, blaauwe en groene lichamen met die levendigheid te ontwaaren , welke vereischt wordt, om het eene van het andere naauwkeuriglijk te onderfcheiden , en met zekerheid vastteliellen, welk van beide lichamen , bij het volle daglicht, blaauw, en welk groen moet fchijnen. Op dezeifde wijze is het gelegen met de voorftellingen onzes verftands. Wat in de kamer het licht is, welks geringe hoeveelheid ons belet, de, daarin opgehangen , fchilderij duidlijk te onderkennen , of blaauw en groen naauwkeuriglijk te onderfcheiden ; dat is, ook , in het verftand , de levendigheid van denken. Waar dit j met eene geringe maat van levendigheid gefchiedt , aldaar kunnen ook de voorftellingen niet anders , dan onduidlijk , en verwa d , uitvallen. Hieruit volgt nu , dat de trappen van duidlijkheid en duisterheid , in onderfcheiden perfoonen , ook zeer onderfcheiden moeten zijn. Deze verfcheidenheid richt zich, naamlijk , of naar de onderfcheiden trappen van ontbindinge, voor welke zij vatbaar is , of naar de onderfcheiden maate van vlijt, welke wij befteeden, om ze te ontwikkelen, en onder ve.fchillende gedaanten aan onzen geest voorteftellen , of, eindlijk , naar de verfchillendé onderwerplijke vatbaarheid voor levendigheid, met welke het denken zelf gefchiedt. De verfchillendé maat, van duidlijkheid en duisterheid der kennis , hangt alleenlijk af van de onderO 5 fchei-  $of5 Onderzoek der Klagten over. het fcheiden graden der ontbinding, voor welke iedere voorftelling vatbaar is. Hoe meer voorftellingen der deelen in eene geheele voorftelling voor handen zijn , hoe zatnengeftelder die zijn , welken de algemeene voorftelling bevat ; boemeer zich deze voorftellingen der deelen laten ontleeden en ontwikkelen ; tot eene des te grooter duidlijkheid verheft zich ook de ganfche voorftelling zelve. Dewijl, nu .deze ontwikkeling en ontleeding,, bij geenerlei voorftelling tot u, het oneindige voordgaat, zoo blijkt het klaar, dat wij ten laatften altijd voorftellingen ontmoeten, die geene verdere ontleeding toelaten, maar gansth en al eenvoudig zijn, en, of met eene verftandlijke klaarheid, (zooajs de voorftellingen Zelfftandigheid, Toevalligheid enz.) of met zinlijke klaarheid, Cgelijk de kleuren enz. ) gedagt worden Verder; daar de duidlijkheid niet den inhoud der kennis betreft , maar alleen eene redenkunlb>e bepaaling van derzelver gedaante is; zoo moet volgen, dat eene voorftelling zeer duidlijk kan zijn, welker mhoud, of voorwerp, op zich zelf voor ons is—X, dat is, aan ons geheel onbekend blijft. Dus hebben wij, bij voorbeeld , van datgeen , welk wij geest noemen , eene zeer duidlijke voorftelling, wanneer wij ons denzelven als een denkend wezen voordellen ; maar wat het op zich zelf, naar zijne ftandvastige natuur , zij, blijft- ons nog altijd verborgen. Even zoo blijft datgeen, welk onze zinhjke befchouwing van een verfchijnfel bevat, al is het, dat wij de ontwikkeling en ontleeding van het menigvuldige , dat zij in zich behelst, zoo verr* moog-  Duistere in de Wijsbegeerte van Kant. o.of mooglijk vervolgen , toch niet meer , dan een verfchi;nfel; het is enkel zinlijke befchouwinj , zonder immer een regt verftandli:k begrip , en nog minder de voorftelling te zijn der zaak zelve , w elke de grond is van dit verfchijnfel, als bevende in all* het veranderlijke dezelfde. De verfcheidenheid van den graad, van duidlijkheid en duisterheid der kennis , richt zich , ten tweeden, naar de onderfcheiden graden van v'iit, welke men, ter ontwikkeling en uitbreiding der deelen ee er Voorftelling, aanwendr. Alwie een befpiege'end leerftelfel met denzelfden haast beftudeW , met welken hij een Roman, of de Courant, lèest ; alwie niet, met eene altijd even inge'rr.nnen aandacht, hetzelve doordenkt, niet alle deszelfs deelen naauwkeurig met elkander' vergelijkt , derzelver betrekking tot elkander afmeet , iedere v örtcelling op zich zelve , en alle haare deelen te gelijk , tracht doortedenken , om dus hetzelve volkomen te kunnen overzien ; maar flechts fiukswijze en afg< braken , zonder den zameuhang geftienglijk te vo gen , zich met het/elve bekend wil èiaaken; de zoodanige behoeft zich niet te verwonderen , wanneer hem dit Itelfel duister en onverftaanbaar blijft. Want , in den zamenhang van veele deelen en betrekkingen , liggen juist de voornaamite teekenen van onderfcheiding. Het kan niet misfen , of het m. et hem even zoo gaan , als den zoodanigen , welken men nu eens het Voorhoofd van een beeld, op een' ander'tijd het Oog, dan weder de Neus, bij eene andere gelegenheid wederom den Mond wilde laten be-  2o8 Onderzoek der Klagten over het bezigtigen. Even zoo, als deze , daar hij de deelen niet te zamen in haar verband , overeenkomftig derzelver betrekkingen , befchouwen kan , nimmer tot een naauwkeurig begrip van het ganfche gelaat in ftaat was te geraaken , en dus het oorfpronglijke te kennen ; even zoo zal ook diegeen , die eenig ftelfel bij ftukken en brokken leert kennen , nooit tot deszelfs regte, duidlijke, en volftandige, kennis kunnen geraaken. Eindlijk , hangt ook, ten derden , de verfcheidenheid der maate van duidlijkheid, van de onderwerplijke bekwaamheid des onderzoekers, of van den trap van levendigheid, af, ten opzigte van het denken zelf. Alwie deze levendigheid van geest niet heeft, die kan wel aan veele dingen twijfelen, maar weinig begrijpen , en het gaat hem , even als den ftikzienden, die daar niets, dan eenen ongevormden klomp, meent te zien , waar het fcherper oog de kunstrijke vorming van een, uit gelijkmaatige deelen geregeld zamengefteld , werktuig bewondert. En even gelijk de fcherpte van gezïgt oneindige verkleeningen duldt, even zoo is ook de denkkracht ten aanzien der levendigheid , welke 'er tot een volkomen bezef gevorderd wordt, voor ontelbaare trappen vatbaar. Daar nu , onder duifend menfchen , van welken niet édn regt blind is , allen zien , maar , ten aanzien der fcherpte van gezigt, en den afftand , op welken het oog in ftaat is, de voorwerpen te kennen, en te onderfcheiden, eene groote verfcheidenheid plaats vindt; zoo is ook de verrichting van het denken zelf, ten opzigte van haare le-  Duistere in de Wijsgeerte van Kant. 209 levendigheid , fterkte , en vlugheid, gansch en al onderfcheiden. Een mensch , in wien zulks niet, dan traag en langzaam, voordgaat, zal zich te vergeefsch bemoeijen , om de zwaare bereekening van Newton, of van Leibnitz, met een goed gevolg te beoefenen. Maar de duidlijkheid is , even als de tegenovergeftelde duisterheid, of voorwerplijk , of onderwerplijk. De voorwerplijke duidlijkheid- kennen wij aan zulke fchriften toe , in welken de behandelde zaak zelve duidlijk is, voor zoo verr' zij niet flechts naar waarheid , maar ook behoorlijk , is voorgedragen. Dus zal, dan , ook de voorwerplijke duisterheid in alle die fchriften plaats moeten hebben , in welken de zaak in 't algemeen niet naar waarheid , ten minden niet behoorlijk , voorgedragen is. Van dezen aard is de duisterheid, welke wij , met allen regt , in de fchriften van Jacob Böhm, Swedenburg, en andere Voorzeggers en Dweepers , afkeuren. De onderwerplijke duidlijkheid noemen wij die duidlijke kennis van den lezer zelf, welke uit den aard zijner voordellingen zeiven ontftaat, voorzoo verr' hij die behoorlijk ontwikkelt, befehaaft, en bedendiglijk met zijn verdand alzoo vervolgt,dat zij niet, t'elken reife,door andere bepaalingen veranderd worden. Dus zal , dan, de onderwerplijke duisterheid de zoodanige zijn, welke in de veranderlijkheid van het lezend of befchouwend voorwerp ligt, met welke zich de voordelliugen van zijn verdand , zonder dat hij zelf dat-' bemerkt, bedendiglijk veranderen en vervormen. Zoo  aio Onderzoek der Klagten over het Zoo kan , bij voorbeeld , eene bepaaling waar en naauv-,keurig, en menigeen echter buiten (laat zijn, dezelve te begrijpen, All' hetgeen ik totbier toe gezegd heb , laat zich nu, zeer gemakhjk , op de voornoemde klagten toepasfen, welken men, hedendaags, ten overvloede , over de duisterheden van de Kritik der Ferr.unft des beroemden Kakt heeft aangeheven. Dat het fteifel diens wijsgeers niet vrij is van duisterheden , laat zich in zeker' opzigt ligtlijk opmaaken ; naamlijk , zoo ten aanzien der ftoffe , als ten aanzien der wijze van behandeling. Naar de ftoffe of inhoud, behelst hetzelve, gelijk de Heer Schulz (*) zeer te regt heeft aangemerkt, de fijn(fe en diepfte aller befpiegelingen , het onderzoek over den oorfpronglijken aanleg en de mooglijkheid van alle Gewaarwording en denkenskracht , waarbij , in elke ftoffe , eene volftrekte afgetrokkenheid van all' het zinlijke gevorderd wordt, en waar de reden alleen voor zichzelve moet arbeiden , zonder eenig behulp van zinlijke beelden , en waar nog daarenboven el«te fchrede ongebaand, waar elk verwijderd uitzigtgeheel vreemd en onverwacht, waar alles , te zamen genomen , voorftelling e.n taal , tegelijk nieuw en ongewoon is, en ook niet anders zijn kan. Ten aanzien der wijze van behandeling , is het , gelijk het zijn moest , in eenen zamenftellende trant gefchreven , om welken te volger,, volftrekt, een zeer J'ben Krtnk der remen Vernunft. Jena 1788.  Duistere in de Wijsgeerte van Kant. 211 geoefend naadenken , eene geftrenge , onvermoeide opmerkzaamheid ; in één woord , een man vereischt wordt, die met de ftriktfte orde gewoon is te denken : vereischten , indedaad, die , in onzen tegenwoordigen oppervlakkigen tijdkring , juist geei.e zeer algemeene verfchijnielen zijn. Dit alles in aanmerking nemende , fta ik zeer gaarn' toe, dat het ftelfel van Kant veele duisterheden heeft: doch , ook deze duisterheden zijn in geenen deele voorwerplijk , maar onderwerplijk , en hebben haaren grond in de f mten en gebreken derzulken, die hetzelve niet behoorlijk beoefenen. De fchuld ligt niet aan het ftelfel ; maar aan de onachtzaamheid , de verftrooijing , de ijdelheid, het vooroordeel, de gemaklijkheid, overhaasting, of wel zomtifds geheel aan de ongeoefendheid in het naadenken , en het natuurlijk onvermogen van menigen zijner Lezers. Eéne der fouten , welke onder onze hedendaagfche fchrijvers , die zonder orde te werk gaan, niet ongewoon is , is deze, dat zij zich, niet zelden, van zweevende begrippen bedienen , die geene bepaalde voorftelling gedoogen , maar zich op geheel verfchillendé, en tegenovergeftelde, dingen laten toepasfen , zonder dezelven door verklaaringen en verdeelingen nader te bepaalen, en bruikbaar te maaken , waardoor dan , zekerlijk, de redeneering' niet alleen duister , maar dikwijls , in den eigenlijken zin, ongerijmd moet worden. Dergelijke begrippen zijn, bij voorbeeld, dezulken, die ongelijkzoortig zijn, als Grond , Mooglijkheid, Deugd enz. In het L eergebouw, daarentegen, van Kant , zal men nergends eene  £12 Onderzoek eer Klagten over het eene plaats aantreden , waar dergelijke, begrippen voorkomen , die de bovengenoemde klagten ever de voorwerplijke duisterheid kunnen regt vaardigen. Zo, iemand waanen mogt, dergelijke plaatfen te vinden, daag ik hem openlijk uit, dezelven bekend te maaken. Ik zet duizend tegen één , als het niet eindlijk blijken zou , dat hij zich bedrogen had, en als hij de bronnen der duisterheden , welken hij buiten zichzelven zogt , niet in zichzelf ontdekken zal. — Het gebrek van uaauwkeurigheid, waaraan , thands , niet weinigen onzer fchrijvers zich fchuldig maaken , veroorzaakt natuurlijk, hetgeen den wijsgeerigen fchrijver weinig tot eer ftrekt; de fout, naamlijk , van verkeerde gevolgtrekking , waaruit eene voorwerplijke duisterheid ontftaat , bij welke men , niet zelden , gansch onzeker blijft, wat zij eigenlijk , onder het fchrijven , gedagt hebben; ja, of zij wel indedaad gedagt hebben. Als menig zamenfteller van dorre compendi'èn zich in eenen geduurigen cirkel ronddraait ; \vanneer hij , bij voorbeeld , goed noemt, hetg. en de volmaaktheid bevordert ; de volmaaktheid, daarenregen , door de wereenftemming van het menigvuldige tot één goed oogmerk verklaart : wanneer hij den wil, als een vermogen, om zich de denkbeelden als een zeker goed voorteftellen, en den Godlijken wil befchrijft, als een vermogen, om zich de volmaaktheid der wereld als een goed, als een eindoogmerk voorteftellen ; wanneer hij , om zijne naaktheid te bedekken , en den vluchtigen Lezer te bedriegen, zich op afdeelingen beroept, die niet het minfte fpoor van  Duistere in de Wijsgeerte van Kant. 213 van datgene bevatten , hetwelk hij* voorgeeft, daarin verklaard , of bewezen te hebben: dan heeft men , gewislijk , het grootfte regt, om zulk eenen fchrijver van voorwerplijke duisterheid te befchuldigen. Alzoo is het niet gelegen met de Kr'itik der Vernunft. In dat ftelfel Haan alle de deelen in den naauwften zamenhang, en betrekking tot elkander'; alles is met de geftrengfte naauwkeurigheid daarin bepaald , en afgewogen ; niets is overtollig; niets ontbreekt 'er; het ééne heldert het andere op, en, ..over 't geheel , heerscht 'er het helderst licht, en de volmaaktlte overéénftemming. Wat zijn alle de twjfeiingen en tegenwerpingen, tegen dit leergebouw jnge'oragt, anders, als zooveelc luchtfchermen? Wat zijn zij anders , als wederleggingen van datgene , wat daarin geheel niet beweerd worde? wat anders , als gevolgen eener partijdige , ten minften zeer vluchtige , en ijlvaardige , oppervlakkige doorbladering ? Dus meent, bij voorbeeld , zeker Recenfent (*) inde Kritiek van Kant ontdekt te hebben, dat de fchrijver zich tastbaar tegenfpreekt, wanneer hij, op bladz. 3., het voorftel van veroorzaking, als een voorliet van vooreu, fchoon niet geheel zuiver, heeft opgegeven , dewijl verandering een begrip is , welk alleen uit de ondervinding kan genomen worden: maar, op bladz. 4., wegens hetzelfde voorftel beweerd heeft, dat (*)' Leipziger Oelebrtt Zei'Hingen 1787 S. 1491. ZüDEiNKU.NUE.  2i4 Over. het Duistere in Kant's Wijsgeerte. dat het een zuiver, ten minften fchijnbaar, voorftel van vooren is, dan is zijn gedagt veel te voorbaarig, om ln deze plaatfen eene tastbaar verkeerde gevolgtrekking te vinden. Hij had flechts zooveel geduld behoeven te nemen , om de volgende bladzijden te lezen, waar uitdruklijk getoond wordt, dat het begrip eener oorzaak het begrip behelst eener nood. zaaklfjke vereeniging van werking, en geftrengen algetneenèn regel, en dat het voorftel, welk van den éénen kant, daar het begrip van verandering uit de ondervinding geboren wordt, onder zekere bepaaling , een bewijs van vooren genoemd kon worden , evenwel in een , ander opzigt , uit hoofde der 'noodzaaküjkheid en geflrenge algemeenheid , welke het vooruitftelt, een volftrekt bewijs van vooren moet zijn, terwijl hetzelve voor de mooglijkheid der óndervinding onontbeerlijk is , en de ondervinding zelve geene zekerheid kon hebben , indien alle regels , volgends welken zij voordgaat, altijd weder bij ondervinding, zouden wegvallen.  xi. Betoog, DAT DEZELFDE OORZAKEN, WELKE DE ONTWIKKELING DER VOLKSBESCHAVING BEVORDEREN, UIT HAAREN AARD GESCHIKT ZIJN, OM DE LICHAAMLIJKE KRACHTEN VAN DEN MENSCH TE ONDERMIJNEN. DOOR Gi Schutte, Med. Do®; R XJij eene voonge gelegenheid, (*;> trachtte ik aantetoonen, dat de befchaaving, gelijkze de zedenlijk ke volmaaktheden , de verftandlijke vermogens vati het menschlijk gedacht ontwikkelt, deszelfs natuurlijke krachten , daarentegen, doet afnemen en veranderen. Ik poogde dit, naamlijk, uit de kle* thng en haare verzwakkende eigenfchappen, op gronden . van de ziektekunde ontleend , te bevrij- zstt* <*) I. D. IV. St. JU, Afd, bh 97i énz, Zedenkunde, ' p  2i6 Over de betrekking der Volks- zen. Thands lust het mij, deze leer , meer in haar geheel, te overzien, en de orde naategaan, die 'er, ten dezen opzigte, in den loop der menschlijke maatfchappijen, fehijnt ftand te grijpen. Ik zal ten dien einde bewijzen :. dat dezelfde oorzaken , welke de ontwikkeling der Volksbefchaaving bevorderen , uit haaren aard gefchikt zijn , om de lichaamlij ke krachten' van den Mensch te ondermijnen ; dat, alle deze oorzaken het haare toebrengende tot deze verzwakking, dé lichaamlijke krachten, fieeds, in eene omgekeerde reden tot de zedenlijke vermogens van een Volk ftaan moeten : dat alzoo , door de befchaaving, gelijkze den zedenlijken Mensch veredelt , zwakheid, ziekte , en dood , van den phijfteken Mensch bevorderd wordt; dat hierin niets tegen de orde , welke wij in de Schepping waarnemen , ltrijdig Is : maar , integendeel, dat , ook hierin , deze orde zich meer zichtbaar aan op vertoont. Indien wij ons den Mensch, bij zijne eerfte wording , op dat oogenblik voorftellen, waarop hij uit de hand van zijnen Schepper op dezen bol geplaatst wordt , zien wij in hem het zaad reeds opgefloten , dat hem, bij zijne ontwikkeling, tot alle de verfcheidenheden bekwaam maakte , welken hij in den maatfchappijlijken ftaat ondergaan moet. Schoon onbekend met alles, wat hem tot eene wezenlijke behoefte zoude worden , had hij, echter , reeds de driften, welken deze behoeften , ten eenen tijde,* zullen noodzaaklijk maaken. Hij had een trek tot het gezellige leven; hij had eene ingefchapen drift | tot  BESCHAAVING TOT DE LICilAAMMjKE KRACHTEN, kif tot genot , en eene neiging tot vermijding van alles , wat zijne ziel op eene onaangenaame wijze konde aandoen. Deze driften bragten hem, weldra uit den ruuwen natuurflaat, tot het gezellige leven' over, en deeden bij hem denkbeelden ontluiken die zijne verftandlijke en zedenlijke vermogens wel verbeterden , maar die hem ook de verzwakking van zijne lichaamlijke krachten als voorbereidden. Hij konde zich , nooit, aan zijn eenzaam en omzwervend leven onttrekken , en zich in eenen ge-' meenzaamen omgang met zijne Natuurgenooten inlaten , of hij opende zich duifende gelegenheden tot losbarsting van hartstogten , die , door hunn» onftuimige werking , veeltijds, ziekte en dood naar zich fleepten. Hij konde zijn trek tot genot niet opvolgen, of hij waagdet zijne zinnen te ftreelen terwijl hij zijne lichaamskrachten ondermijnde. Hij konde alle onaangenaame gewaarwordingen niet vermijden, of hij moest zijn lichaam aan dezelven ontwennen, en, daardoor, hetzelve voor derzelver fchaadehjken invloed meer vatbaar maaken Zoo was in den trek zeiven, tot afwijking van den nieuwen Natuurftaar, de kiem reeds opgeüoten tot Verzwakking, tot ziekte, en dood. De Mensch, bij het geVoel van koude, bij de gewaarwording van onweersvlaagen en(regenbiüjen., trachtte deze aandoeningen te vermijden; hij zogt zichzelven fchuilplaatfen tegen deze magtige vijanden op, De aarde bood hem die in haaren fchoot genoegzaam aan; hij maakte 'er "•' " 'i lij-  EESCHAAVING TOT DE LICHAAMLIJKE KRACHTEN. 221 lijke kracht van den Mensch verminderden. Dan, het bleef hier niet bij. Bij dit alles voegde zich, nog,-een trek tot kennis, en onderzoek, die, door eene lange rij van agtereenvolgende genachten henen werkende , de Menfchen met duifende voorwerpen bekend maakte , en eindlijk de onderfcheiden takken van wetenfchappen voordbragt , die, wederom , geenen geringen invloed op de kunften hebbende , niet weinig tot, derzelver verbetering , en verfijning medewerkten. Wat moest dit óp de menschlijke maatfchappij uitwerken ? Meerdere kennis. , en , met de toeneming der kennis , meerdere zinlijke geneugten , en mindere lichaamlijke krachten. Immers, het is , door de ontegenfpreeklijkfte gronden der ziektekunde, bekend , dat veelvuldige aandoeningen aan het zenuwgeftcl een graad van gevoeligheid geven, die hetzelve voor de minfte indrukfelen der buiten zijnde oorzaken vatbaar maakt. Dit is het niet alleen. Het herhaald genot van deze voorwerpen bragt behoefte voord , en zoo ontftonden 'er duifende behoeften , welker vervulling een groot deel van het Menschdom , door zorgen, en kommer, zijne gezondheid doet verkwijnen. Kunsten , en wetenfchappen, vermeerderen dus de oorzaken der verzwakking , gelijk zij de behoeften vermeerderen , en, gelijk zij. gevoeligheid, en aandoenlijkueid veroorzaaken. ' Doet hier nu bij de fchaadelijkheid haarer beoefening, de vergiftige ftofferi , welken zommige kunften bezigen , het zittend leven , dat zij vorderen , de ingefpannenheid van geest, die 'er mede gepaard gaat, dan zal men , P 4 ge-j  aaa Over de betrekking der Volks- geloove ik , gemaklijk met mij befluiten, dat, hoezeer zij den zedenlijken Mensch veredelen , en hem als boven zichzelven verheffen, zij, echter, de krachten van den dierlijken Mensch ondermijnen , en de verzwakking van het menschlijk geflacht voord-, planten. Alle oorzaken ; dierhalve , die den Mensch uit den ruuwen Naluurftaat tot de zamenleeving , van de eenvoudige zamenleeving tot eene meerdere be. fchaafde Maatfchappij , tot den hoogften trap van weelde overbragten , bragten ook het haare te weeg , om de natuurlijke krachten van den Mensch te doen verminderen: Verzwakking , dan; door dezelfde oorzaken daar gefield wordende, waardoor de befchaaving bewerkt wordt, moet, dus, ook, in dezelfde opklimming voordgaan , als de befchaaving voordgaat : 'er moet dus, altijd, een ftandvastig evenwigt , tusfchen befchaaving en verzwakking van een Volk, plaats hebben, of de natuur-* lijke krachten moeten, altijd , in eene omgekeerde reden tot de zedenlijke krachten gevonden worden. En hiermede komt volkomen overeen de lichaamlijke toeffand, waarin wij de Volken, bij de verfchillendé trappen van culture, aantreffen. Om dit te betpogen , kunnen wij, wel is waar , geene bewijzen ontleenen van dien, geheel en al, ruuwen Natuurftaat , waarin de Mensch, nog in zijne grootfte eenvoudigheid zijnde , geene andere behoeften , dan die van voedfel en voordteeling van zijn ge, flacht kende, 'Deze ftaat, zo zij ooit beftaan - heeft j of, bij de fterke neiging der Menfchen tot Bh  beschaavtng tot de uciiaamlijke krachten. 223 gezelligheid, ooit heeft kunnen beftaan , is zoo vroeg in de Gefchiednis der Menschheid gedagteekend , dat 'er van dezelve niets tot onze kennis is overgekomen. Maar , wanneer wij hier die Volken raadpleegen , welken wij , uit hoofde van hunne geringe vorderingen in de befchaaving , Wilden noemen , dan zullen wij deze Helling volkomen bevestigd vinden. De berichten der reifigers zijn vol van de kracht en fterkte der Menfchen , bij de Barbaarfche Natiën. De Hottentotten , de Wilden van de Antilles , die van het Noorder gedeelte van Amerika , zijn gezond, fterk , en leveren bewijzen op van lichaamskrachten , waarvan men , bij de befchaafde Natiën , te vergeefsch, voorbeelden zoeken zoude. De Heer Gautier verhaalt, in zijne Obfervations fun THifioire Naturelle, van een Indiaan , die , tot de galeijen verwezen zijnde , voorfloeg, zijne vrijheid te kopen , met de fterkfle en woedendfte ftieren te bevechten „ zonder _ eenig ander waapentuig , dan een koord. Hij voldeed aan zijne beloften , viel eerst een ftier aan, toomde hem met zijn koord, klom 'er op , en, alzoo 'er opgeklommen zijnde , bevocht hij nog twee andere ftieren, die men met hem in het ftrijd' perk liet treden. De Baron de Tott verhaalt van de zwervende Tartaaren , dat zij , in weerwil van hunne vermoeiende , en afmattende reifen , en van hun gering voedfel, gezond en fterk zjjn , en dat hij, geduurende zijn verblijf, geene ziekten bij hen gevonden heeft. Klimmen we , nu , van deze Barbaarfche Natiën op, tot meer befchaafde Volken , P 5 en  324 Over de betrekking der Volks- en nemenwe van deze Volken, het eerst, die Handen , die het naastSari den Natuurftaat, en aan de woestheid gebleven zijn , dan zullen wij, hier, al minder kracht , minder fterkte, en vrij wat verzwakking aantreffen. De Boerenftand, bij voorbeeld, die, uit hooftle van hunne fterke lichaamsoefeningen , van hunne open wooningen , veelvuldige blootflelling aan de openlucht, en zeer geringe beoefening van hunne verftandlijke vermogens, het naast aan de woeste Volken grenst , heeft , al , dien graad van fterkte niet meer ; men zoude, onder dezen, zulke fterke voorbeelden van lichaamskrachten niet aantreffen , als ons de reifigers van de wilde Natiën opgeven, Hunne werkzaamheden meer in aanhoudende, en afmattende bezigheden beftaande , dan in oefeningen , die gefchikt zijn, om aan de ledemaatcn vlugheid en rapheid te geven , zijn zij gewoonlijk ftijf en log, en zouden den fnellenden Hottentot , in zijnen vluggen loop, niet gemaklijk volgen. Dikwerf afgemat door overtolligen arbeid, veeltijds uit zijne warme vertrekken in het open veld overgaande , bekend met fterke dranken , zijn lichaam door de kleeding al verzwakt hebbende , heeft de Boer zich voor eene menigte van ziekten vatbaar gemaakt, waarvan ons de Epidemiht , die het platte Land verwoesten, tot voorbeelden ftrekken kunnen. De aard dezer Epidemie zelve bewijst, echter , dat 'er nog een aanmerkelijk onderfcheid is, tusfchen den, trap van verzwakking van een Landbewooner, en een Stedeling. De eerfte , niet dan voor de hevigfte , en buiteuge- woon-  BESCHAAVING TOT DE LICIIAAMLIJKE KRACHTEN. 235 woonde oorzaken vatbaar , toont , in de ziekte zelve , dat 'er in zijn lichaam nog krachten voorhanden zijn, daar de laatfte , veelal, door de zwakke poogingen van eene kwijnende Natuur, zich, in de geringde ongedeldheid, ziet ternederflaan. P'och , of dit bewijs niet tastbaar genoeg ware voor hun, die met geene geneeskundige beginfelen bekend zijn , zoo heeft men, enkel , het oog te vestigen op dat forfche , dat derke, en welgeipierde, dat zich in den Landman opdoet , en hetzelve .flechts oppervlakkig, te vergelijken met de fijne en tedere trekken van onze hedendaagfche elegante» , en men zal, wel rasch , het oneindig veifchil zien , dat 'er , even als tusfchen hun moreel bedaan, ook tusfchen hunnen phijfieken toeftand gevonden wordt. De fprong van den Boerenftand tot de verfijnde wereld is groot , en laat zich van een ieder , die, flechts oppervlakkig, de Menfchen befchouwt, ontwaar ren , maar met meerder opmerking moét men de nuances , die 'er tusfchen de aan elkander grenzende ftanden gevonden worden , gadeflaan. Het is , echter , voor den naauwkeurigen waarnemer niet/ moeilijk, om dezelven intezien , en 'er de verzwakking in optemerken , die 'er met de opklimming van culture in plaats heeft. Van den Boerenftand af tot de kleine fteden, van de kleine fteden tot die Inwooners van de groote 'deden , die het ruuwfte werk verrichten , en het minst deelen in de gemakken en aangenaamheden, welken hier de weelde aanbiedt , ziet men dit onderfcheid ten duidlijkften; en,'vergelijkt men de Inwooners van de Steden'  226 Over de betrekking der Volks- den onzer Land-Provinciën met den Middenftand eener voornaame Koopftad , alwaar de weelde, en een ge- ' maklijker leevenswijze , zelfs onder deze clasfe, is doorgedrongen , dan is het uiterlijk voorkomen genoeg , om dit te ontwaaren. Maar, gaat men nu van den Middenftand der groote Steden over tot hun, die aan alle geneugten en gemakken des levens zich overgeven , dan zal dit onderfcheid, met nog fterker verwen, zich aan onze verbeelding vertoonen; vooral , wanneer wij hetzelve bij de Vrouwlijke Sexe opmerken. Wat een hemelsbreed verfchil is 'er niet tusfchen onze Dames du Ton, en eene Burgervrouw, die, ten minften , de bezigheden , aan haare huishouding verbonden, verricht , daar de eerfte fteeds werkloos , in een warm vertrek opgefloten , zich aan alle de zinlijkheden , welken de weelde aanbiedt, overgeeft, en, daardoor, eenen zoodaanigen.trap van verzwakking verkrijgt, dat het minfte windje haar eene verkoudheid, en de minfte fchrik haar een vapeur op den hals haalt. Dan, deze geheeld redeneering betoogt de zaak , flechts ten halven. Zij toont alleen aan , dat culture wel de lichaamskrachten vermindert, maar zij bewijst nog niet , dat verzwakking van lichaamskrachten meerder gepaard gaat met vermeerdering van ziekte en dood. Deze aanmerking is van te grooter gewigt, als men bedenkt, dat de ziekten der fterken met meer geweld woeden , dat zij, veeltijds, in weinige uuren, den fterkften Landman als wegrukken, en dat, in eene weeke leevenswijze , veele oorzaken vermijd worden , waardoor , bij  BESCIIAAVING TOT DE LICHAAMLIJKE KRACHEEN. 227 bij mindere ftanden, veele ziekten veroorzaakt worden. Men zoude , dus, moeten bewijzen , dat die groote trap van verzwakking , welke men bij de verfijnde wereld aantreft, meerder tot ziekte , en dood voorbereidt , dan de fterke gefteldheid van de mindere ftanden, gevoegd bij hunne ruuwe leevenswijze. Alle gevolgtrekking , uit vergelijking, en tegenftelling , is moeilijk, en wordt , in dit ons geval, te moeilijker , daar de onnaauwkeurigheid der fterflijsten, vooral van het platte Land , ons geene bewijzen, hoegenaamd, opleveren. Buitendien heeft men , zooverr' ik weet, nooit naauwkeurig waargenomen , in wat ftanden, het meest, ziekte en dood vermeerderde. Rousseau zegt van de groote Steden, dat zij de moordholen zijn van het menschlijk genacht , en dat ze zouden uitfterven , zo ze niet, van tijd tot tijd, door de Landlieden bevolkt wierden. Of dit denkbeeld niet wat gewrongen zij naar zijne groote neiging tot den ruuwen Natuurftaat, waarvan ons deze Wijsgeer zoo veel goeds vertelt, zal ik thands niet beflisfen , daar wij, evenwel, zo we niet al te fchroomachtig willen zijn in onze redeneering , de fom wel kunnen opmaaken ; want, behalven dat het als eene tegenftrijdigheid in zich befluit, dat een Mensch, bij wien alle werkingen in de volfte kracht zijn , zooveel aan ziekten zoude onderhevig zijn , als hij, bij wien eene verflapping van deelen plaats heeft; zoo is het, buiten dien, nog zeker , dat de ziekten der fterken , tot de hevigen , en kortftondigen behoorende , de Menfchen , of dooden , of aan de Maatfchappij in hunne voorige kracht  2 23 Over de betrekking der Volks- kracbt wedergeven , daas. die zwakken , langzaam' voo.dgaano'e , de levensgeesten uitdooven , en, uit djèn hoofde, het werk dèr voord teel ing, en dus de vermeerdering van het menschlijk gedacht merklijk benadéelen. Ik fpreek hier niet van dat onnoemlijk aantal , dat reeds het llachtoffer is van de zwakheid hunner Moeder , zelfs voor dat zij het licht aanfchouwd hebben. Ik ga met fïilzwijgen voorbij die , in de verfijnde wereld zoo algemeene, ziekte , weïRe, als een gevolg van befmetten wellust, het menschdom, in de bronnen der voordteeling zelven, aantast. Ik zegge niets van het fchandeüjk Onanimus , waartegen onze hedendaagfche Moralisten , met reden , zoozeer uitvaaren , omdat het dé zedenlijke zoowel , als de natuurlijke, krachten,geheelenal , ondermijnt , en, echter , onder de befchaafde jeugd, maar al te zeer in zwang is, Alle daadzaaken , welke mij doen befluiten , dat , even als de verzwakking, de vermeerdering van ziekte en dood, ook door de befchaaving bevorderd wordt. Is het dan waar , dat de Mensch, met de toeneem ming zijner zedenlijke vermogens , met den aanwas van kennis , en genot , in natuurlijke lichaamskrachten vermindert , en aan ziekte, en dood, meerder wordt blootgefteld : waartoe zijn hem ,' dan, alle die vermogens gefchonken, waardoor hij,' zijne zedenlijke volmaaking bemerkende, uit den eenvoudigen Natuurftaat zich zoo gereedlijk kan ontheffen ? Wat baatHet hem , zijne kennis uittebreiden, zijne geneugten te vermeerderen , zijne gemak-  BESCHAAVING TOT DE LICHAflBILIJKE KRACHTEN. 220 makken optezoeken , daar hij , in dit alles , toch niets tot zijn waar nut heeft naagevorscht? Kan dm de Mensch , nooit , zijn geluk vermeerderen ? Moet hij, eyen als een Tantalüs, naar den appel gaapen, en kan hij denzelven nooit erlangen ? — zoo fpreekt de kortzigtige Mensch , die, de geheele Natuur naar zijn gevoel afmetende, zich een zeker ideaal van geluk en ongeluk voordele, tot welks bewerking hij waant , dat alle de krachten in de Natuur werkzaam zijn. Maar de Wijsgeer , die het verband , dat 'er tusfchen de dingen plaats heeft, meer in het groote weet te befchouwen » zal hier in geheel andere befpiegelingen .uitweiden. Wanneer men over het plan der Schepping eene losfe gedachte wil vormen, (want wie is vermeten genoeg, hier oordeel te vellen!) moet men , niet naar zijne gewaarwordingen , en aandoeningen, waardoor , dan, de denkbeelden van goed en kwaad , van geluk en ongeluk ontdaan , beduiten , maar men moet, voor zooverre onze zwakke oogen zich uitdrekken, over de geheele Natuur zijn gezigt laaten gaan, en zien, wat deze ons in haare werking voorhoudt, welke befluiten zij onzer verbeeldinge aanbiedt. Het eerde , dat wij dan ontdekken, is eene groote verfcheidenheid, niet alleen in wezens van verfchillendé rijken , zoorten en genachten ; maar, zelfs in dezelfde geflachten , en in dezelfde zoorten , zien wij deze verfcheidenheid, op duifenderlei wijzen , door duifenderlei omdandigheden gewijzigd , dand grijpen. Ieder dezer zoort levert hier van bewijzen op , en de Mensch fpreidt in zijn gellacht verfcheiden-  230 Over. de eetrekling der Volks" ■ denheden ten toon , die kenmerken , dat het gfoo* te pogmerS des Scheppers was , om , in het volmaaktfte gewrocht , dat 'er op dezen bol beftaan zoude , duifende verfcheidenheden en kleene nuances- te vertoonen. Zoo verfchilt hij , in kleur , in grootte , gedaante; ja, zelfs in neigingen, en hartstogten ; maar niets doet hem , zoozeer , van zichzelven verfchillen , dan de verfchillendé trap van culture, waarop hij gedegen is. Ziet eens, wat oneindig onderfcheid 'er is tusfchen eenen onbefchaafden Hottentot, en een inwooner van de Kaap de Goede Hoop ; en, in hetzelfde land, doet het verfchiilend tijdperk der maatfchappijlijke vorderingen een geheel ander bedaan aan de Volken erlangen. De tegenwoordige inwooners van Rome zijn die Romeinen niet meer, die, door hunne dapperheid , de geheele wereld bemagtigden , en, door bunne vorderingen in kunden en wetenfchappen, tot heden toe, de verwondering hebben verworven van alle volgende gedachten. Verfcheidenheid, dan, was een der hoofddoeleinden , in het werk der Schepping , en deze verfcheidenheid moest, even als zij , door de verfchillendé klimaaten, temperamenten , en andere omdandigheden gewijzigd wordt , voornaamlijk ten toon gefpreid worden door die hoedanigheid van het menschlijk gedacht, waardoor het zijne kennis kan vermeerderen , zijne geneugten uitbreiden, en zijne zedenlijke volmaaktheid bewerken , met één woord, door zijne PerfeC tibiliteit : eene hoedanigheid, die aan hetzelve alleen eigen is , en waardoor het zich van alle anders  beschaaving tot de lichaamlijke krachten. 231 re zoorten volkomen onderfcfieidt. Dan, eene zoodanige verfchèidenheid konde geen' plaats hebben , of 'er moest in dezelve eene zekere overeenkomst en dénheid ftand grijpen , die in de werken der fchepping geene verwarring, maar eene juiste orde daarftelde, Eeuwige en ftandvastige Natuurwetten 4 die alle de verfchijnfelen regelen, en beftieren , brengen deze orde tot (tand. Wij hebben deze Natuur wetten omtrend de ontwikkeling der befchaaving, in het eer'Ie gedeelte dezer verhandeling , gedeeltlijk nagegaan. Wij hebben toen gezien , dat ieder ftap tot de befchaaving verzeld ging van een ftap tot phijfieke verzwakking;, wij hebben , dus , een zeker evenwigt tusfchen de phijfieke verzwakking van het menschlijk geflacht, en de zedenlijke verzwakking, ontdekt. In dit evenwigt , derhalve, moet men de orde opzoeken 4 die 'er , ten dezen opzigte, in den Joop der Natuur plaats heeft, en , indedaad , wij ontdekken deze orde, zo wij haar, flechts onbevoordeeld, onderzoeken. De ingefcbapen trek tot genot , tot gezelligheid , en tot vermijding van alle onaangenaame gewaarwordingen, zettedenden Mensch, veeltijds , aan tot gebruik van dingen , die voor zijnen phijfieken toeftand zeer fchaadelijk waren. Hij verloor, daardoor, zijne natuurlijke krachten; het evenwigt tusfchen den phijfieken en moreelen mensch was, dus , verbroken , maar hij won in zedenlijke volmaaktheid , en wel zooveel, als hij in natuurlijke krachten verloor. Het evenwigt werd alzoo herfteld , en, door het herftel van dit evenwigt, eene juiste orde in ftand gehouden, in Zedenkunde. Q- ' de  £32 Over. de betrekking der Volks- de ontwikkeling van alle de menschlijke volmaaktheden. Was dit niet geweest; had de Mensch geene phijfieke krachten verloren , waartoe zoude hij zijne zedenlijke krachten volmaakt hebben ? Waarom zoude hij zich de moeite gegeven hebben, om zich kleederen te verfchafFen , had de gewaarwording van I hitte en koude hem dezelven niet noodzaaklijk gemaakt? Waartoe zoude hij zich geneesmiddelen gezogt hebben, had hij geene ziekten gekend ? — en hoe zouden alle de kunften hem eenig belang hebben kunnen inboezemen, waren dezelven niet noodzaaklijk geworden door zijne v veranderlijke levenswijze ? Maar , had hij ook niet te gelijk zooveel in zedenlijke volmaaktheid aangewonnen, hoe zoude hij hebben kunnen beftaan ? Op wat wijze zoude hij de guurheden van het faifoen hebben kunnen verduuren , had hij , met de toeneming zijner gevoeligheid , geene kleederen leeren kennen ? Hoe zoude hij de ziekten hebben wederftaan , had de geneeskunde , met de aanwending der geneesmiddelen, niet menigwerf het evenwigt herfteld ? — en hadden de kunften niet menigwerf vervuld , dat 'er aan zijne behoeften ontbrak , hoe ongelukkig zoude dan de Mensch niet geweest zijn bij het uitterfte gebrek aan alle noodwendigheden ? Wanneer wij, nu , de doeleinden der fchepping, omtrend de ontwikkeling der menschlijke befchaaving , willen oprsaaken, zoo wordea wij , als met de hand, geleid tot de verfcheidenheid. Dan, daar deze verfcheidenheid niet konde bewerkt worden , of 'er moesten in de menschlijke ziel gewaarwor- din-  EESCHAAVING TOT DE LICHAAMLIJKE KRACHTEN. 233' dingen van nieuwe behoeften ontdaan , en daar dezelve geen' plaats konde hebben , of de vervulling van deze behoeften moest in eenen gelijkmaatigen voordgang volbragt worden; zoo was 'er fteeds een verbroken evenwigt tusfchen behoeften en vervtilling ; en het herftel van dit evenwigt bragt, wederom , alles in eene geregelde orde. Verfcheidenheid, derhalve, door eene aanhoudende verbreking, en herftelling, van evenwigt in orde gehouden, was het groote oogmerk , waarom de Mensch , van de grootfte rauwheid af, tot de verfijning toe, trapswijze moest overgaan. Vraagt men nu , tot wat einde hem de vermogens gefchonken zijn, om zich uit den ruuweu natuurftaat te ontheffen ? en wat het hem baat, om zijne zedenlijke volmaaking te bewerken ? zoo is het andwoord , vrij juist, in deze groote bedoeling der fchepping opgefloten. De vermogens , waardoor hij zich uit den ruuwen natuurftaat konde ontheffen , waren hem gegeven, opdat hij, op verfchillendé wijzen, beftaan zoude, en, onder de werken der Natuur, een gewrocht zijn , dat in zijn zoort zelve duifende verfcheideuheden zoude ten toon fpreiden. De bewerking zijner zedenlijke vermogens baat hem daartoe , opdat hij zoude medewerken tot voltooijing van het groote doeleinde , dat de Schepper, in de werken der fchepping, beoogd had. — Maar vraagt men nu verder , of hij, door de bewerking zijner zedenlijke vermogens , en door aankweeking van culture, zijn wezenlijk geluk bevorderd heeft , dan dient men, eerst, te bepaalen, wat men, eigenlijk, door Q 2 het  $34 Over de betrekking der Volks- het menschlijk geluk , waaraan men , veeltijds , zeer verwarde denkbeelden hecht, vefftaat. Wil men 'er, dan, eenen zoodanigen ftaat van het Menschdom mede aanduiden , waarin het zijne verftandlijke vermogens heeft ontwikkeld , waarin het, meerder, met geneugten is bekend geworden , en waarin het meer 'vatbaar is geworden voor het gevoel van het waare , en fchoone , in de werken der Natuur , dan is het zeker, dat de Mensch in eene befchaafde maatfchappij gelukkiger is , dan hij in den ruuwen natuurftaat kan gezegd worden. Maar, wil men aan het menschlijk geluk een geheel ander dénkbeeld'hechten , en 'er door verftaan eene gefteldheid van het menschlijk gedacht, waarin alle de geneugten zijn toegenomen , en de rampen en ellenden verminderd, dan kan men zoozeer niet vastftellen , dat de befchaaving het menschlijk geluk heeft verminderd, maar , dan moet men bekennen, dat 'er ,, door befchaaving , ook veele rampen, en ellenden, onder de menfchen zijn verfpreid geworden. Wij hebben het, in de verzwakking van het lichaam , aangetoond. Van den zedenlijken kant zoude het niet moeilijk zijn , dit even zoo aantetoonen. J. J- R ons se au fchrijft aan de befchaaving alleen de oorzaak van omtrend all' het natuurlijk zoowel, als zedenlijk, kwaad toe. Tout efi Hen , zegt hij, fovtant des mams de Vauteur des chofes , tout degenere entre les -mains de Thomme. Hij befluit daaruit, dat de Mensch, in den ruuwen Natuurilaat, volkomen gelukkig zoude geweest zijn. De aarde bood den Mensch alles aan , zegt dezelfde  EESCHAAVING TOT DE LICHAAMLIJKE KRACHTEN. 235 de Wijsgeer , wat tot inftandkouding van zijn wezen noodig was, en zie daar zijne behoeften vervuld. Dit klinkt yoor het gehoor zeer fchoon: maar is het wel waar , dat hiermede alle behoeften vervuld zijn. ? Is 'er in het .menschlijk hart niet nog eene zekere rustloosheid , eene zekere ontevredenheid , een zekere trek tot genot, die altijd te fterker werkt , naar maate de Mensch ledigef en werklozer is ? Moest deze trek, in den geheel en al ruuwen Mensch, ook niet werken, en bij hem wel zooveel te fterker, als hij, minder in behoorlijke bezigheden, zijnen ledigen tijd wist doortebrengen ? Het is door dezen trek , dat hij den ruuwen Natuurllaat verliet; het is door denzelven trek, dat wij, nog dagelijks, tot alle ondernemingen worden aangefpóord ; maar het is, ook , door dezen trek , dat de Mensch, in welken ftand hij zich ook magbevinden, nooit vergenoegd, nooit volkomen gelukkig zijn kan. Deze ontevredenheid , die een groot deel van ons ongeluk uitmaakt, had de Mensch , in den ruuwen natuurftaat, met den. gecultiveerden Mensch gemeen. Voor het overige had hij minder rampen , hij kende ook minder geneugten; had hij niets van de onaangenaamheden van het maatfchappijlijke leven , hij wist ook niets van deszelfs aan» genaame gezelligheid." Men kan van den Mensch in den ruuwen natuurllaat zeggen , dat hij, even als' een plant, groeit , van den Man in eene gecultiveerde maatfchappij , dat hij leeft , geniet, en lijdt» D set hier bij, dat de menschlijke ellenden, zich fteeds zwaarer vertoonen aan de verbeelding van q a llun*  *3ö Over de betrekking der Volks- hun , die ze niet lijden , dan die 'er werklijk onder zugten. Hoe hartverfcheurend akelig is het denkbeeld niet van eene ongeneeslijke ziekte voor den gezonden Mensch'. Zij, echter, die dezelve Jijden, dragen ze, gewoonlijk, met ftandvastigheid , moed, en een ftraa! van hoop, die hun lijden merklijk verzagi. Alle deze redenen doen mij gelooven, dat de fom van het menschlijk geluk, in dien zin, als wij thands fpreken, in alle tijdperken van befchaaving , dezelfde zij, en dat 'er , dus ook hier, een zeker evenwigt in de orde der Natuur ftand grijpe. Wij worden in dit ons gevoelen bevestigd, wanneervve hetzelve aan de regelen eener gezonde zielkunde toetzen. Het denkbeeld van geluk is , onaffcheidbaar, aan dat van ongeluk verbonden, even als dat van goed, onaffcheidbaar, aan dat van kwaad verbonden is. Hoe weinig geluk zoude ons de gezondheid aanbrengen ; hoe min zouden wij ons in dien fchat verheugen , zo wij niet dagelijks ziekten voor de oogen hadden, die ons dezelve naar waarde leeren kennen , en wanneer weten wij haar op den rechten prijs te (tellen ? —■ immers dan, wanneer wij , eerst uit eene ziekte herfteld, haar gemis gevoeld hebben. Zoo is het ook met het gevoel van geluk gelegen : het moet aan ons, door het fmartlijk gevoel van ongeluk, bekend worden, en, dan nog , blijft de Mensch , niet langen tijd , in hetzelve. Zijn leven brengt hij door in eene geftadige afwisfeling van beide deze gewaarwordingen. Het . is hieidoor , dat de vrolijkfte Menfchen de meefte melaucholifche luimen hebben; maar het,is ook, hierdoor,  BESCHAAVING TOT DE LICHAAMLIJKE KRACHTEN. 237 door, dat het ongeluk, fteeds, eene gezellin van het geluk is. Ontvluchtte dé Mensch onwerèrsvlaagen en regenbuijen ; bouwde hij zich huifen en fteden; genoot hij de verlustiging eener gezellige verkeering ; werd hij geftreeld door de verfcheidenheid van fpijfen ; vervrolijkte hij zijn hart door een betoverend vocht, hij verzwakte zijn lichaam, hij ontwikkelde hartstogten, die hem meermaalen folterden , kwaade fpijsverteeringen deeden hem lijden , en droevige luimen volgden op zijne overmaatige vreugd. Het fentimenteek Meisje, ineen lommerrijk boschje , aan een ruifchend beekje , geniet , met de fijnlte aandoening van haar teergevoelig hart, all' het fchoone, dat zij in deze betoverende plaats meent te ontdekken, om dit genot, weder onmiddellijk, te verwisfelen met het treurig verlangen naar den Minnaar, naar wien haar hart fmagt. Is men , nu , met, deze gefteldheid der dingen te onvreden , en vermeten genoeg , om te vraagen, waarom het in de Natuur zoo gefield zij , dat het ongeluk , als eene fchaduw , fteeds het geluk, onmiddellijk, volgen moet,, en dat de Mensch zijne zedenlijke verbetering niet konde bewerken, ot hij moest te gelijk zijne lichaarolijke krachten verminderen , zoo doet men niets minder , dan tegen de fchepping morren, en het plan afkeuren , dat, van alle zijden , orde, wijsheid, en grootheid kenteekent. In deze orde der dingen konde het, volftrekt, niet anders zijn, even zoo min, als eene rivier naar haaren oorfprong konde ftroomen , de Magneet naar het Oosten wijzen a en een valleud lichaam eens aaQ 4 de-  338 Over de Volksbeschaaving. dere richting, dan die van de wetten der zwaartekracht volgen. Of de Schepper eene andere orde had kunnen fcheppen ? is eene vraag , welke, geheelenal, buiten de natuur, en dus buiten de grenfen , van onze kennis ligt , en die , onzes bedunkens , nooit had moeten geopperd worden. Wij , die zijn bewerp eerbiedigen , en de grootheid , verfcheidenheid , en orde, van zijn werk bewonderen , vinden ook hier overvloedige ftof, om uirreroepen : Ileere ! hoe groot zijn Uwe werken ! Gij hebt ze allen met wijsheid gemaakt! xir.  XII. BEELDNIS eener JALOERSCHE VROÜW, (Echte charakterfchets, ten eiffchrik van alle ijverzuchtige Vrouwen, in een* vertrouwlijken Brief aan T. M.) Cjrij, mijn Vriend , zult, gelijk mijne overige Vrienden , die verr' van mij verwijderd leeven, of het wezenlijke mijner gefteldheid niet kenden, zeer hooge gedachten van mijne huislijke gelukzaligheid, en tevredenheid, gehad hebben: ik verborg mijn lot, zooveel ik konde , voor - het oog der wereld , uit fchaamte , dat ik over eene Vrouw, die ik beminde , en van welke ik , werklijk, weder bemind werd , welker bezit, jaaren lang, het doel mijner wenfchen was , niets vermogt ; daar ik moest gedoogen , dat zij , door de overdrevenfte jaloersheid, mijn'leven vergalde, zichzelve, en mij, de vreugd ontroofde, welke wij , met grond , van onze verbindnis konden verwachten , en eene liefde in mijn hart doofde , welke mij tot den gelukkigften fterfling zou gemaakt hebben. Q 5. Het  240 Beeldnis eener Jaloersciie Vrouw. Het tijdperk mijns lijdens nam een aanvang met mijne bruiloft. — Naauwlijks had ik mijne Johanna , uit het huis van haaren Vader, in het mijne geleid , of zij liet, buiten mijn weten , de beide dienstmaagden vertrekken , die , reeds eenigen tijd, in mijn' dienst geweest waren. Toen ik dit vernam , en 'er mijn ongenoegen over te kennen gaf, zeide zij mij , ronduit, dat zij nooit zou 'gedoogen, dat ik, onder, haare oogen , laage en ftrafbaare liefdesonderhandelingen zou houden. Intusfchen verzekerde ik haar , dat de eene een' goede, oude, tandenloze Vrouw, met roode oogen , en een afl'chunwlijk lelijk gelaat was , welke ik, enkel uit dankbaarheid , onderhield, dewijl zij mij, van mijn tweede jaar af, opgevoed had : dat de andere , haare Nicht, die omtrend van denzelfden ouderdom , als ik, was , en , reeds zederd tien jaaren, aan de teering fukkelde , zoo weinig aantreklijks in haar ganfche voorkomen had, dat zij bij den minstkiefchen kruijer , zelfs , nog geene de minfte begeerte tot haar had kunnen verwekken. Mijn Johan, die, reeds twintig jaaren, met de grootfte getrouwheid, in mijne familie, gediend had , werd mede weggezonden , onder voorwendfel , dat hij te veel van de geheime ftreeken van zijnen Heer wist; en ik moest, eenige weeken , geheel zonder dienstboden leeven , eer mijne Vrouw 'er een paar naar heur zin kon vinden. De eene was te jong , de andere te aanvallig, de derde te levendig, de vierde fchikte zich te 1 eel op , enz. •— Eindlijk, bezorgde het noodlot haar de affchuuwlijkfte misdragten welken de levendig-  Beeldnis eener Jaloersciie Vrouw. 241 digfte verbeelding zich kan voordellen. De Kamenier had , beftendig , zenuwtrekkingen , en fchudde, onophoudlijk , met het hoofd, even als een Chineefche pop. De Werkmeid zag , met het ééne oog , dat de pokken , die haar, verfchriklijk, geha> vend hadden , haar nog hadden overgelaten, ijslijk fcheel; en de Keukenmeid vergoedde , door hooggeele zomervlekken, waarmede haar aangezigt en handen bezaaid waren , 't geen aan de bevalligheid dezer liefdewaardige groep nog mogt ontbreke i. Mijne goede Nicht, dat lieve , gulle Meisje , waarmede gij zoo gaarn plagt in gezelfchap te wezen, die zich zoo weinig laat voorftaan , die genoegzaam niet weet, dat 'er coquetterie in de wereld is, en die alleen de frem van haar zuiver, edel hart volgt, wanneer zij zoekt te behaagen , die mij, als haar' Vader, bemint en hoogacht, deze moest ik in een kostfchool beftellen , alwaar zij, ongetwijfeld , volgends de kunst, bedorven wordr. Gij kunt, iigtlijk, denken , hoe fmartlijk het mij viel, mij van dit edel Schepfel te moeten fcheiden, daar ik haaren ftervenden Vader beloofd had , voor haare opvoeding te zorgen, en daar zij mijne geringe moeite zoo rijklijk beloonde. Om haare neiging voor hooger kennis te bevredigen , verklaarde ik haar de Brieven van Euler aan eene Duitfche Prinfes; mijn Vrouw vond ons hiermede, eens , bezig; een blad , waarop eenige algebraïfche bereekeningen ftonden , viel haar in 't oog; haare ijverzucht deed haar de kruisjes en haakjes voor geheime teekens houden , en men kon haar het denkbedd niet meer out-  24a Beeldnis eener Jaloersche Vrouw- ontnemen, dat ik, een man van zesendertig jaaren , mijne Nicht, een meisje van zestien jaaren, in een geheim cijferfchrift onderrigtte, zekerlijk, om briefwisfeling met haar te kunnen houden. Om mijne Vrouw gerust te (tellen , moest ik miju hart geweld aandoen , en mij tot een' ftap voorbereiden , waardoor de vruchten mijner zorgvuldige opvoeding, zoo ligtlijk, konden vernietigd worden. In 't kort , zij ging mijne flappen van tijd tot tijd , zorgvuldiger na, luisterde , met meer oplettendheid , naar ieder woord , welk ik fprak, floeg ieder' mijner oogwenken naauwkeuriger gade. Ik mogt, zonder haar , niet wandelen , noch een bezoek afleggen , zelfs niet naar de Kerk gaan : en naauwlijks traden wij in huis , of zij nam mijn' hoed , rotting , handfchoenen , enz. in bewaaring , om zeker te zijn , dat ik haar niet zou kunnen ontfnappen. Zij maakte met zekere Weduwe van een' Predikant , eene Vrouw van eene gemeene opvoeding , die uit alle gezelfchappen gefloten was , kennis, alleenlijk, omdat deze de groote verdienden bezat, van regt over de Loge te woonen, waar ik mij , nu en dan, en wel zonder Vrouw, moest laten vinden. Zoodra ik mij aankleedde, om naar de Loge te gaan , vervoegde zij zich bij dit wijf, lette naauwkeurig op , of ik 'er wel inging , en deed mij belooven , dat ik haar, als de Loge fcheidde, afnaaien , en met haar naar huis zou rijden. Gij  Beeldnis eener Jaloersche Vrouw. 243 Gij weet, lieve Vriend ! dat ik mij niet beroemen kan , een innemender voorkomen te hebben, dan de meefte menfchen-; mijn temperament is niets minder, dan zeer levendig; ikgafhaarnooit.de geringde aanleiding tot gegrondden argwaan.; en, echter , beltierde zij mij, immer , even als een Kind aan den leidband ; echter durfde ik het niet waagen , zelfs op openbaare wandelplaatfen , eene jonge Dame eenige woorden toetefpreken, of maarte groeten , dewijl , alsdan , duifend zwarte vermoedens haare ziel vervulden. ,, Welke geheime onderhandeling hebt gij met deze etiquette?" was s het terftond : „ wat beteekent dat vriendlijke toeknikken, wat beteekenen die dubbelzinnige woorden ? Kom hier, laten wij eene andere laan inflaan , en zeg mij , wat 'er van zij." En voerde het noodlot ook daarhenen eene Dame , die ik kende, en die ik , weldandshalve , moest groeten , dan was de maat vol. ,, Ontrouwe! verraader!" waren dan de beste woorden , die uit haaren mond kwamen; „ gij ftapelt ontrouw op ontrouw!" en, zonder mijn andwoord aftewachten , fleepte zij mij, onder zulke grievende bewoordingen , naar huis. Ik behoef U niet te .zeggen, dat ik, zederd mijn huuwlijk , geen brief konde openen , zonder dat zij dien mede las. Zij kende de fiem van den brievenbefleller , reeds , zoo wel , dat zij altijd, zoodra hij- aan huis kwam , zelve naar de voordeur ijlde , en hem de brieven afnam, die zoolang keerde en wendde , in iedere vouw gluurde , en ze tegen het licht hield , enz. totdat zij de onder- tee-  444 Beeldnis eener Jaloersche Vrouw. teekening, of eenige regels van den inhoud konde lezen. Haare nieuwsgierigheid zou mij haast bij mijne rijke, tagtigjaage Tante in den haat gebragt, en mij van eene zeer aanzienlijke erfnis beroofd hebben. Dewijl zij zelden aan mij fchrijft , zoo kende mijne Vrouw noch haar cachet , noch haare hand: reden genoeg , om den brief naauwkeurig te onderzoeken! De goede oude Vrouw was zeer mild met haare moederlijke tedere uitdrukkingen; mijne Vrouw had eenigen derzelven tegen het licht gelezen , en, door nieuwsgierigheid gedreven, om nog meer te ontdekken, deed zij de vouwen van den omflag zoo wijd open , dat hij fcheurde; zij werd verlegen , en flak den brief weg , om zich zelve geen verdiend verwijt op den hals te haaien. IVlijne Tante hield zich beleedigd , omdat zij geen andwoord ontving ; en , met veel moeite , konde ik haar, eerst lang daarna , van mijne onfchuld overtuigen. Ik mag U niet langer , met de affchildering van zulke zaken, lastig vallen , anders zou ik verfcheiden bladzijden kunnen vullen, met liet verhaal van < de tooneelen, welke fomwijlen , in ééne week , onder ons voorvielen. Echter moet ik U nog iets , om deszelfs bijzonderheid, vernaaien. In een gezelfchap , werwaards zij, uit hoofde haarer onpaslijkheid , mij niet konde volgen, werd veel over de natuurlijke uitdrukking der fpraaken geredeneerd. Ik fchreef der Dmtfche fpraak groote voorregten toe, boven veele anderen , en beweerde, onder anderen , dat het voor iemand , die dezelve volkomen  Beeldnis eener Jaloersche Vrouw. 24.5 men magtig is, niet zeer moeilijk kan wezen, door eene juiste keus , en fchikking der woorden, dezelve even zoo welluidend ,'als de Italiaanfche, te maaken. Men noodigde mij daartoe uit, en ik nam 'er de proef van , met eenigen 'der zagtfie en tederfte plaatfen van den Paftor Fido ; en het gelukte mij, daarin, boven mijne verwachting, te flaagen. Doch deze zegepraal werd mij , weldra , duur betaald gezet. Mijne Vrouw had mij zeer ijverig zien fchrijven , en vatte , natuurlijk , gelijk bij alles , wat zij, niet terftond, konde verklaaren, argwaan op , hetwelk zij echter, voor ditmaal , tegen haare gewoonte , trachtte te verbergen. Toen ik mijn werk afgemaakt, en in 't net gefchreven had,moest ik naar eene plaats , waar , gelijk men zegt, de Keizer te voet gaat , en mijn klad ,' welk ik jneênam, wandelde daarheen , unde redire negant chartae. Dan , ware het mijn oogmerk geweest, om, dus , deze papieren te verbergen , dan had ik het in 't ge» heel niet bereikt. De booze geest der ijverzucht dreef mijne Vrouw aan , om mij te befpieden ; zij zag mij van mijn' fchrijftafel opftaan; zij zag , dat ik het papier met mij nam , en tot welk einde ik het gebruikte ; en naauwlijks was ik in mijn' kamer teruggekomen, of zij ijlde naar de plaats , welke ik verlaten had, en zij bragt dezen getuige tegen mij uit zijne duisternis te voorfchijn. Woedend vloog zij mijn kamer in, braakte de fchamperfte fmaadredenen tegen den trouwloozen echtgenoot uit, die het tederfte gedicht  Beeldnis eener Jaloersche Vrouw. dicht op eene vuile hoer maakte, en zijne braave, liefhebbende Vrouw verachtte! Zij klaagde over 't geen zij te lijden had , over het verdriet, welk ik haar, dagelijks, veroorzaakte , enz. en , eindlijk, werd de fprekende getuige voor den dag gehaald. Ik bleef bedaard , bewees haar echter , dat zij ongelijk had, door haar het oorfpronglijke Italiaanfche gedicht te vertoonen ; ik maakte haaf op de laagheid , en Hechtheid van haar gedrag opmerkzaam, bad haar , op de tederfte wijze, zich toch niet tot zulke verachtlijke middelen door eene drift te laten yervoeren , waartoe zij, volftrekt, geenen grond had ; zij werd befchaamd , begon te fchreijen, beloofde beterfchap; maar vergeefsch! zij vermogt niets meer op haar ongelukkig hart, dan zich zelve, en mij, tot kwelling en verdriet te leeven ! De immerduurende onrust , waarin zij leefde , ondermijnde haare gezondheid , eindlijk , geheel , en zij overleed , gelijk gij reeds weet , voor agt dagen , aan eene uitteerende ziekte, nadat ik haar, voor haar einde , nog heilig moest belooven, nooit weder te trouwen : eene belofte , welke ik, voorzeker , nooit zal breken. Deze, lieve Vriend ! is de gefchiednis van mijnen echt , welke , door eene rampzalige drift, een zamenweeffel van lijden voor mij was , daar ik , anders , ftaande mijne verbindnis , zeer gelukkig had kunnen wezen. Vaarwel h blijf gij mijn Vriend , gelijk ik de uwe ben , en onafgebroken wensch te zijn. P. P. XIII.  xiii. Onderzoek wegens het bewijs voor eenen toekomenden staat van vergelding, afgeleid uit de onzekere vergelding in dit leven. e deugd," zegt de fiere Stoïcijn, ,, is voldoende voor de begeerte des wijzen. Hij is, niet dezelve, zelfs in den ftier van Phalaris, gelukkig." Dan, deze ijdele fnorkerij heeft, altijd, belachenswaardig gefchenen. De deugd kan , door zichzelve, ons niet gelukkig maaken , dewijl zij ons, dikwerf, de fmartlijklte offeranden oplegt. Haar post is , onze onregtmaatige neigingen te beteugelen , de valfche aanlokfelen der ondeugd te verwijderen , en, met kloekmoedigheid , het gebrek , de fmart, en fchande te lijden , welken, dikwijls , het deel zijn •der vroomen ; maar zij is de prijs van het geluk , omdat zij ons genade doet vinden bij Hem, die de bron en uitdéeler is van alle goederen , en die , na een aanfchouwer geweest te zijn onzer gelatenheid en ftrijden , ons eene kroon toezegt, zijner heerlijkZedenkujnde. R heid  s4§ Onderzoek wegens het bewijs vo'oft. heid waardig (*). Zeer juist en waar aangemerkt, zeide onlangs één mijner vrienden , en rustte niet, vóór dat hij mij deze merkwaardige plaats had voorgelezen. Ik kon niet nalaten , hem te gemoet te voeren, dat ik dit gezag meer overdreven, dm juist en waar, vond. De Stoïcijnen gingen zeker te verr'; maar hij, die hen hier wil beftrijden, vervalt in het tegengefteld uiterfte. Het eerfte erkende hij gewillig , maar het laatfte was hem geheel wo»derfpreukig. Zulks gaf aanleiding tot een gefprek , welk ik U thands zal mededeelen; U veroorlovende , zulk een gebruik daarvan te maaken, als gij billijk oordeelt. „ Gij gelooft immers, dat God wil, dat wij de deugd beoefenen , en dat hij de ondeugd ten hoogten verfoeit ? vroeg mijn Vriend. Alvorens U deze vraag te beandvvoorden , moet ik U waarfchuwen, het denkbeeld, dat wij met zulk eene openbaaring, als de Christelijke, begunftigd zijn, geheel ter zijde te ftellen. Wij fpreken , thands, als ongeloovigen , of, wilt gij liever , niet geloovigen, in tegenftelling van de Christenen. En nu, uwe vraag - van gantfcher harte ftem ik dezelve toe '; dan, ik twijfel , of wij het wel eens zijn omtrend haare meening en bedoeling. „ Om U, desaangaande, in geene langer onzeker* heid te laten , zal ik voord gaan. Gij gelooft dan , dat God wil, dat zijne redenrijke fchepfclen hem, door de beoefening der deugd, gehoorzaamen. Maar nu, C*) t. Jacob Algmecnt RrebtsgelcerdbeiJ: men 2ie vooral de, in de noot bijgebragte, plaats van LactaNTIus (Dio.lnfl* III, 8 & 12.) bladz. 271 en 172.  eenen toekomenden staat van vergelding, 2.j0 mi , kunt gij U een volmaakt (.'p ervve/.en voo-(lollen , dat geheel onverschillig bli ft. of de men-ch , deszelfs bevelen onderholde, of fc ede? Zou JHij, die de liefde zelve is, geene beloonn g gg de onderhouding zijner bevelen ge'leld hebben? Zon Hij, —• de heilige, de rechtvaardige — de opzclijke, en aanhoudende overtreding zijner weten, th altoos, kunnen dulden ? Neen. Wai.neer God beveelt, beloont hij den gehoorzaam en , en doet den wederfpannigen zijn misnoegen gevoelen Doek heeft zulks in dit leven plaats ? Laai ik O nog ééne treffende plaats , uit denzelfden fchrijve', voorlezen* ;, het is eene tastbaare waarheid, dat de booswigt, hier beneden, dikwijls, met roem overladen w.irdt, en zich in eere zee van vermaaken baadt; terwijl de rechtvaardige in duisternis en verachting keft, traanen ftort , die niemand af roogt, ten prooi ftrekt aan de gelukkigen der eeuw, het voorwerp hunner beleedigingen en geweldenaarijen is, en eindlijk, in vernedering en ellende, zijne «oeij.elijke loopbaan eindigt." (*) Moet dan die ven elding . welke gij ziet, dat hier,in dit leven , niet gevonden wordt , niet in eene volgende huishouding plaats hebkn ? Wat dunkt U?" Na eene korte tusfehenpoos, hernam ik. Ik heb U bedaard laten uitipreken, zoo om U gelegenheid te geven, om uw gevoelen, in all' zi;ne kracht, voorteftellen. als om [T de moeite 'e fpaaren, van mij, door tusfehenkomende aanmerkingen, in mijne re- (*) t. JAC dlg. Recht sg. bl. 337. Ra'.  2,50 Onderzoek wegens het bewijs voor redenen te ftooren. Ik kan nu, denk ik , op mijne beurt , onverhinderd voordgaan. Wat, toch, verftaat gij wel door het woord deugd? Zekerlijk, eene heblijke gezindheid , om zich, overeenkomftig 'zijne natuur, verordening, en betrekkingen te gedragen? (Ik neem het woord-deugd, in den algemeenften zin.) En wat betekent dit ? Wat is de natuur en verordening; welke zijn de betrekkingen van den mensch ? Gij erkent immers, dat de mensch een wezen is, voor geftadige toeneming in zedenl;jke volkomenheid vatbaar ; dat alles, wat tot zijn wezen, als mensch, behoort , zijne natuurlijke driften, neigingen, en vermogens, op dit déne punt geheel en al uitloopt; dat het, dus, onze eerfte pligt is, ons op de veredeling en verbetering van alle die vermogens en driften toeteleggen , dezelven in zekere .harmonie en overeenfteinming te bewaaren., dezelven te bevredigen, te werk te ftellen, en , door die oefening , geftadig te volmaaken. Onze betrekkingen verbinden ons met een hooger wezen, God, en met onze Gelijken. Is de eerfte onze Schepper, Opperheer, en Weldoener , dan volgen hieruit, van zeiven, de pligten, om zich als. deszelfs fchepfel, onderworpenen en beweldaadigden te gedragen: en de vervulling dezer pligten brengt ons weder tot hetzelfde punt , de volmaaking van ons geheel, ons wezen. Zijn onze medemenfchen fchepfels, die onze hulp behoeven , en ons ook, op hunne beurt , hulp bewijzen , zonder welken wij, in dit kortftondig leven, flechts een gering gedeelte onzer verordening kunnen bereiken; dan volgt hieruit , van zelve,  eenen toekomenden staat van vergelding. 251 ve, die gewigtige en voortreflijke les , welke het Christendom zoo voordeelig kenmerkt : hebt uwe naasten lief, als U zeiven ; doet hen alles, 't geen gij wilt, dat U gefchiede. , ,, Dit alles wil ik U gaarn toeftaan; als wij gee;i grooter verfchil krijgen, zijn wij het, omtrend de betekenis der woorden, taamlijk eens." Niet te fchierlijk. Gij zegt, dat God die deugd wil, beveelt. Zekerlijk begrijpt gij onder die deugd alle pligten , die, bij wettige gevolgen, uit dit hooiddenkbeeld afgeleid worden? ,, Ongetwijfeld. " Doch, waaruit befluit gij, dat God zulks wil? „ En hoe, bid ik U, komt deze vraag hier te pas? Dan, ik zal U geen andwoord fchuldig blijven. Dezelfde befchouwing der natuur, welke mij een' Schepper leert kennen, leert mij ook zijne wijsheid, liefde en heiligheid. Weinig opmerkzaamheid ook is 'er nodig , om te weten , welk een gedrag voor den mensch , volgends zijne natuur, het gefchiktfte zij, om hem aan zijne verordening te doen beandwoorden, óm hem, volgends zijne natuur, gelukkig te maaken; en dezen, toch,zijn de groote wetten, waaraan de gantfche fchepping gehoorzaamt. Ik heb, ' flechts, mijne oogen op een' Hottentot of een' Sochates te vestigen, om overtuigd te worden, wat de beftemming , wat de waare gelukzaligheid van den mensch uitmaakt. Vergelijk ik nu deze kennis van de natuur, van al bet gefchapene, en inzonderheid van den mensch, met mijne denkbeelden wegens de Godheid, dan kom ik, van zelf, tot het befluit; R 3 een  252 Onderzoek wegens het bewijs voor een volmaakt wijs God, die alle zijne fchepfelen, als het voornaamfte pronkftuk zijner almagt, allertederst bemint , kan niets anders willen, of bevelen , ten aanzien van den mensch , dan hetgeen hem befchaafr, veredelt , en hoogst gelukkig maakt." Gij wint mij een goed eind weg uit ; halverwege komt gij mij reeds te gemoet. Ik heb, uit uw laatfte belluit, nog maar één belluit te trekken , welks wettigheid gij niet kunt lochenen ; derhalve m'e; de deugd óns, in dit leven, gelukkig maaken, zichzelve in dit leven reeds beloonen. Dan, mijn oogme k is niet, U te verrasfchen , maar te overtuigen. Ik zal den voorgeftelden weg met U voordwandelen ; hij zal ons, zooveel te zekerer, tot ons doel brengen. Zijn uwe bedoelingen dezelfden , wanneer gij uwen Zoon de naar:tig: eid, op het nadruklijkst, aanprijst, of jémattd uwer bedienden iets beveelt ?• Wanneer beiden naar uwen zin handelen, of uwe woorden in den wind liaan , zijn dan ook uwe gewaarwordingen dezelfden , of verfchillendé; en fchikt gij uw gedrag niet naar deze belcaouwingen ? ,, Het andwoord hierop is ligt te vinden. Het gedrag van mijn Zoon zal mij verheugen , of bedroeven: dat van mijn bedienden mij verftooren, of mij eenig genoegen baaren; echter verfchillendé van dat, welk uit de handelwijze van mijn Zoon wordt geboren; den knegt betaal ik, of jaag hem weg." Maar den Zoon ? — beloont of ftraft gij dien? „ Laat ik U mijne wijze van opvoeding , hieromtrend, mededeelen. Ik beloon, of ftraf' hem, zeef zeld-  eenen toekomenden staat van vergelding. 253 zeldzaam , althands nu veel minder , dan in zijne eerfte jeugd. Der kinderfchoenen ontwasfen, moet hij nu reeds beginnen te leeren, en hij is opmerkzaam genoeg , dat alles, wat ik hem aanprijs, alleen tot zijn geluk ftrekt. Beloonde, of ftrafte ik hem ftiptlijk ; hij zou in het denkbeeld blijven , dat hij alles, mijnenthal ve, tot mijn voordeel, of vermaak, verrigtre. Ik laat hem nu gevoelen , de natuurlijke gevolgen van zijn gedrag , onbelemmerd, ondervinden ; en ik maak hem op dezelven, meer en meer, oplettend. Dan, op deze wijze, zullen wij geheel verdwaalen: deze uitweiding is, echter, geheel vjoiuwe reekening." Het is geene uitweiding, mijn Vriend; het is een toepad , dat ons den weg merklijk verkort. Laten wij over God memchiijker wijze fpreken: tot hiertoe, kunnen wij nog niet anders. Hetgeen God van ons wil , en ons beveelt , zijn geene geboden van een Koning aan zijne Onderdaanen; dezen zijn willekeurig: althands derzelver nut, en betrekkingen , zijn niet voor ieder duidlijk zigtbaar. Gij herinnert U, zekerlijk, hierbij, de wetten van den God-Koning ,. Jovah , aan de Ifraëliten ; het zijn aanwijzingen van den besten Vader aan zijne Kinderen, van den weg des waaren géluks. Alles, wat hij beveelt, bedoelt de volmaaking van ons wezen ; en, daar volmaaktheid en gelukzaligheid, met eikanderen, in een onverbreeklijk verband ftaan, moeten wij, hoe nauwkeuriger wij die bevelen volbrengen , des te gelukkiger worden. Welke aandoeningen, nu, moet het gedrag der menfchen in God R 4 ver-  •54 Onderzoek wegens het bewijs voor verwekken; in welk een licht moet Hij hetzelve befcbouwen ? Herinner U toch boven alles , dat wij van Gods gewaarwordingen en gedachten, alleen memchiijker wijze, kunnen fpreken Hij zal zich verheugen , wanneer wij zijne aanprijzingen volgen, en , door die gehoorzaamheid, gelukkig worden ; hij zal met misnoegen en verontwaardiging, en , wie weet ook , met medelijden ? op die ellendigen nederzien , die zichzelven verlaagen , verbasteren, en in een poel van rampen ftorten, zijne waarfchuwingen hardnekkig verachtende. Vergelijk dit nu, eens, bij de veronderftelling van een Koning, die zijnen Onderdaanen wetten geeft: of, wilt gij het denkbeeld van Vader behouden , verbeeld U dan U zeiven , toen uw Zoon nog in zijne eerfte kindsheid was. Gaaft gij niet dikwijls geboden, gefchikt naar de bevatting des Kinds, en willekeurig, om zijne gehoorzaamheid te oefenen? fteldet gij ook geene, indedaad willekeurige, belooningen , en ftrafl'en, die tot de bevelen in geene betrekking ftonden, maar alleen bedoelden , de onderwerping aantemoedigen ? Of, op andere tijden , beloofdet gij hem, ziek zijnde, iet lekkers , als hij de geneesmiddelen getrouw gebruikte ; gij bedreigdet hem met flagen, wanneer hij het, des winters , zou durven waagen, om, buiten uw weten, op het ijs te wandelen. Bij alles was, toch, uw groot oogmerk, hem gehoorzaam te maaken , en , langs dien weg , die rampen te verhoeden, of hem die voordeelen te bezorgen, welken hij , uit kortzigtigheicl, noch geweten , noch gewild, noch gefchuwd zou hebben; maar die hij, alleen uit gehoor-  eenen toekomenden staat van vergelding. 1$$ hoorzaamheid aan U, trachtte te verkrijgen, of te vermijden. Gij ziet hieruit, dat het een aanmerklijk yerfchil baart, in welk eeu licht men.den wil van God befchouwt, of als dien vaneen Koning, of van een Vader, en wel van redenrijke en ver Handige Kinderen. „ Ik fta al eens toe, dat God ons, als verftandige Kinderen , bichouwe, en behandele : maar, dan blijft de vraag nog overig: waaruit moet ik dit opmaaken ? Wat verzekert mij, dat God niet wil, als Koning?" De natuur der wetten , en de erkende volmaaktheden van het Opperwezen. „ Maar dezen zijn fchepfels van mijn eigen verftand ? " Gij twijfelt toch niet, of gij de waarheid, hierin, wel gevonden hebt? Zou iemand U wel wijs kunnen maaken , dat God iets wil, dat met de gelegde gronden ftrijdt? „ Neen, vporzeker." Wel nu, dit juist bewijst, en verzekert U, dat God niets anders wil, en op geene andere wijze dit wil, dan ik tothiertoe beweerd heb. Dit ftaat U borg, dat gij der kinderfchoenen, of het juk eenes onderdaans, reeds ontgroeid zijt, om in de heerlijke vrijheid der Kinderen van God te ftaan. Ware dit niet; waart gij nog Kind of Onderdaan , gij zoudt dit gevoelen, gij zoudt kinderachtig, of flaafsch, over het Opperwezen denken ; en willekeurige geboden zouden de uitkomst van uwe redekavelingen zijn. Gij hebt hiertoe, flechts, de oude en nieuwe gefchiednisfen van weinig verlichtte Volken raad te pleegen. K 5 „ Ik  256 Onderzoek wegens het bewijs voor „ Ik vrees echter, dat de openbaaring van zoodanige gevoelens , wegens den aard der gehoorzaamheid , nadeelige indrukken in zwakke gemoederen verwekken , en voor de beoefening van waare deugd allergevaarlijldte gevolgen zal voordbrengen* Leeren zij , hetgeen zij, tothiertoe, als oufchendbaare wetten befchouwd hebben, als aanwijzingen tot hun geluk aanmerken, zij zullen zich, met ruimer geweten , overtredingen veroorloven, die hen meer genoegen, dan eene ftipte gehoorzaamheid, verfchaffen." Gij drukt U wel uit, zwakke gemoederen; gij zoudt 'er nog hebben kunnen bijvoegen , die de ondeugd vreezen , maar niet haat en. Dan, hetgeen gij vreest , kan gemaklijk voorgekomen worden , door hen de waarheid , niet ten halve , maar volkomen , geheelenal te vertoonen. Zijn zij zwak, dat men hen verfterke, in die maate, dat zij de waarheid kunnen dragen. Men lèere hen, dat de verpligting tot gehoorzaamheid aan God dezelfde blijft, 't zij wij hem, als Koning, of als Vaderde* fchouwen , dewijl zij rust op onze betrekking tot hem, als geheel afhanglijke fchepfelen ; dat de aandoeningen , welken ons gedrag in hem verwekt, nog veel levendiger zijn, juist omdat hij Vader is; even gelijk de ongehoorzaamheid van uw Zoon U grievender fmarten veroorzaakt, dan de onwilligheid van een bedienden; dat iedere overtreding haare eigen ftraf, even zeker, medebrengt, 't zij wij dezelve als eene fchending van eene wet, of van eene vermaaning, befchouwen. Blijven zij hiervoor gevoelloos :  eenen. toekomenden staat van vergelding. 257 loos: willen zij zich, nog, met die uitvlue it behelpen, dat zij Gods^W niet overtreden, dau zijn zij U als een heiden of tollenaar. Dat ik dit ééne nog hier bij voege; hij, die gelooft, dat God de dem zeiven, God e gelijk, en zijner natuure deelachtig kunnen worden ; wanneer wij ons verftand , in de kennis van God , en de waarheid oefenen, ons geweten onbevlekt bewaaren, en over onze neigingen en drifT 3 ten  &S4- Over s'menschen vorming, en ten eene beftendige heerfchappij moeten voeren; —• dan kan ook ieder weten, welk gebruik hij van de voorregten zijner redenlijke nature te maaken hebbeen hoezeer hij zich vooral tegen datgeen moet hoeden , waardoor dezelve verwaarloosd, vernederd, en hij dus ongelukkig gemaakt kan worden. Immers, hoe groot ook de volmaaktheid zij, waarvoor de mensch vatbaar is, moet hij, echter, naar dezelve trachten. Op de wereld brengt hij niets meer mede, dan vatbaarheden en vermogens. In de wereld vindt hij middelen ter bereikinge van het doel zijner wórdinge, maar ook hindernisfen. Hoe onverandwoordlijk zou het, intusfehen, zijn, zooveele heerlijke krachten en aanleidingen ter volmaaktheid ongebruikt en onontwikkeld te laten! Eu echter, wat doen zij, die hunne waarde zoo weinig kennen, dat zij dezelve, veelal, in njetsbedui- dende kleenigheden ftellen of, met iufpanning van alle hunne krachten, naar tijdlijke goederen, en uiterlijke voorregten ftreeven ; maar datgeen, waardoor zij Menfchen , en, wel, gelukkige menfchen konden worden, noch kennen, noch waardeeren; die ncch hun verftand verlichten, noch hun hart heiligen, en verbeteren, — of die, zelfs, door ondeugd en roekeloosheid, de driifVeêren van den geest laten vertappen , deszelfs krachten verzwakken , deszelfs neigingen eene geheel verkeerde richting geven? Wee hun, die zooveel ontvingen, maar geene reekenfehap van hun reutmeesterfchap kunnen afleggen! Er-  verpligttng tot dankbaarheid. Erkennen, en bezeffen wij onze waardigheid, onze vermogens, onzen voorrang boven zooveelen onzer medefchepfelen: ■— erkennen, bezeffen, en gevoelen wij die, met een deugdgezind en dankbaar hart! Erkennen wij de gantfche waarde onzer redenlijke natuur, de gantfche waarde onzer voortreflijke vatbaarheden en krachten! — Zonder dit, kunnen wij dezelven niet waardiglijk gebruiken: zonder dit, kunnen wij onzen Schepper den dank niet toebrengen , noch onzen medefchepfelen de dienden bewijzen, welken wij aan Hem, en aan hun verfchuldigd zijn.   ONDERZOEK,IN HOE VERRE DE MENSCH BEVOEGD ZJJ, OM HET PLAN VAN GODS WAERELDRE GEERING >TE BEÖORDEELEN, Ik geloof, niet, dat eenig onderzoek , vooral in deze buitengemeene tijdsomftandigheden , gepaster en gewigtiger is , dan het geen wij thans tot een voorwerp onzer beichouwingen hebben uitgekozen. Het plan der Voorzienigheid in haar waereldbeftuur te beöordeelen , vooruitzigten en verwachtingen op het zelve te bouwen , hier uit gevolgen afteleiden , is de meestgeliefde bezigheid van het gros der Christenen, bij zonderlinge en ongewoone gebeurtenisfen, zo wel in dezen, nog inzonderheid toekomenden tijd , als in den voorledenen. Even , (en dit is eene erkende waarheid) even zoo wijd, als de godlijke regeering zich uitflrekt, van de Zedekunde. A daa-  2 Onderzoek over 'smenpchen bevoecdhetd daaden en lotgevallen van ieder mensch in het bijzonder , tot die van geheele fiaaten en volken , even zoo wijd is het veld, dat het ong van 't menschlijk oordeel poogt te overzien. — „ Die aan„ (lag zal nimmer gelukken — die onderneming „ moet wel flagen. — Op dat plan kan Gods zegen „ niet rusten — dit moest wel zoo gebeuren." Zie daar de redekavelingen, die men van den kanfel, in raadzaa'en , bij den burger en in de fchamele hutten der eenvouwdigen , hoort. Vraagt men die vermetele beflisfers naar de gronden , waar op hun oordeel rust; fpoedig zijn zij gereed, met zoodanigen op te geven , als hunne vooringenomenheid voor perfoonen en zaaken hen inboezemt. En deze, rusten weder op ftelregelen , die, fchoon zij in zich zeiven al waar waren , echter , door eene verkeerds toepasfing, valseh worden. Laat ik bijzonder fpreken en men zal mij beter verdaan. De omwenteling in den jaare 1787. eene gebeurtenis, die allen nog versch in het geheugen ligt — eene gebeurtenis zo buitengewoon , als onze jaarboeken immer opleverden , — werdt door zommigen beoordeeld als een blijk van Gods liefde tot regtvaardighcid, afkeer van alle zedelijke en politieke wanorde , zucht en toegenegenheid over ons jammerlijk gefchokt vaderland , als een zijner onfchatbaarte weldaaden , tegelijk oordeelde men dat de poogingen der andere partij wel zoodanig een' uitgang moesten hebben , als men den gewoonen loop der Godlijke beftuuring , vereenigd met Gods onbetwïstbaare zedelijke eigenfchappen, in aanmerking nam. De even verme- te-  om Gods plan te beöordzelen. 3 tcJe en drieste oordeelvellingen dér andersdenkenden optehaalen , acht ik tot mijn oogmerk onnodig; genoeg, dat zij van de eeriïen hemelsbreed verfchiiden en flegts in een punt overeenftemden , in ftoutheid van beflisfiijgen. Dat men nog veel minder behoedzaam is in het beöordeelen van den weg der Voorzienigheid ten aanzien van een enkel lid der maatfchappij , kan hier uit gemakiijk opgemaakt worden. — En hoe veele dergelijke aanmerkingen worden ten dezen dage, bij de verwachting van de verbazendfte gebeurtenisfen , over de handelingen en lotgevallen van andere volken en van onze natie , niet gewaagd. Ons oogmerk, met dit onderzoek is gtenzins , alle nafpooringen van den weg der Voorzienigheid voor ongeoorloofd uittekrijten ; maar alleen de vermetelheid en onbefcheidenheid van zommige oordeelaars paal en perk te zetten ; en langs dien weg alle die zede- en gelukverwoestende gevolgen te verminderen , welken uit die voorbaarigheid en ftoutheid, zoo niet eigenaartig voorrvloeijen, althans aan dezelven een fc.'iijn van regtmatigheid bijzetten. De bijgebragte verfcheidenheid in beöordeelingen , die nogthans allen bijna op dezelfde gronden gebouwd worden , moet ons reeds het vermoeden geven, dat, zoo niet in de gronden zeiven , echter in de toepasfing eenige verkeerdheid fchuilt. De waarheid is toch maar één. Slegts aan eene zijde kan zij ftaan; en zoo niet ; dan aan geene. M;ar, wie zal hier in bellisfen ? god alleen kan ons het waar doel van zijn plan, en de hier toe ftrekA a ken-  4 Onderzoek over 'smenscben bevoegdheid kende middelen openbaaren. Hij alleen kan ons oordeel voor dooling beveiligen. Doch , zulke onmiddelijke openbaaringen hebben wij in deze zaak niet te wachten. Wat fchiet 'er dus voor een verftandig Christen over , als, of zijn oordeel geheel optefchorten , of ten minften zeer behoedzaam en befcheiden te oordeelen ? — Dan behalven dit, de dagelijkfche ondervinding zou ons dezelfde behoedzaamheid prediken, wilden wij fiegts naar haare ftem luisteren. Bijna altijd ftrijdt zij met de gewoone verwachtingen en verbeeldingen van het gros des menschdoms. — Bij voorbeeld, is wel iets algemeener , dan de verbeelding , dat zij , die wij voor braaf en deugdzaam achten , ook in dit leven gelukkig moeten zijn? En is het niet genoegzaam even algemeen , dat diezelfde menfchen door veele tegenfpoeden gedrukt worden? Vindt men niet veelen die eene onderneming aanvangende, van welke zij zich veel goeds voor het waar geluk der maatfchappij, voor de belangen van deugd en waarheid belooven , ook zeeker vertrouwen , dat dezelve een goeden uitflag moet hebben ? Maar wat gebeurt ? De onderneming mislukt geheel en al; en daar tegen wordt het hachlijkst ontwerp , tot verwoesting der zamenleeving , tot onderdrukking der waarheid , tot beleediging der deugd , dat, met een woord, de vruchtbaarfte bron van rampen en van doodlijke gevolgen voor alle goede zeden en edele gevoelens , is, met den voorfpoedigften uitflag bekroond. Ik zwijg nog, hoe menigmaaleu onze lotgevallen en derzelver gevolgen weinig over- - , een-  om Gods plan te beöordeelen. 5 eenftemmen met onze regtmaatigfte en vuurigfte gebeden tot god opgezonden. — Zie daar eenige weinige proeven van verwachtingen , allen gegrond op het denkbeeld , dat men zich van het plan van gods waereldbeftuur, in overeenitemming met zijne eigenfchappen , algemeen vormt; verwachtingen die het gebeurde van den dag telkens te loor ftelt en beftrijdt. Om dat god goed, heilig en regtvaardig is , kan hij, denkt men , dit niet gedoogen , of dat niet wederftreven. Intusfchen het eerfte gebeurt en het laatfte mislukt. Dit moet ons immers van zelve op het vermoeden brengen, dat wij het plan van gods waereldbeftuur verkeerd beöordeelen , en of in onze ftelregels of in derzelver toepasfing misfen : en, zoo wij in geen van beiden den misflag kunnen ontdekken , behooren wij dan niet, met den Propheet, te erkennen, dat, gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde , zoo ook gods wegen hooger zijn, dan de onzen —■ met een woord dat wij, fchepfels van gisteren , nog weinig bevoegd zijn , om over den weg der Voorzienigheid een beflisfend vonnis te ftrijken. Dan, laten wij nader ter zaak komen, Slegts drie zaaken moeten wij in overweging nemen, om dit gefchil , de bevoegdheid van den mensch , om over het plan der Voorzienigheid te oordeelen, volledig aftedoen. Eerst wat god is, en hoe hij, volgens de verhevenfte denkbeelden , welken wij ons van hem kunnen vormen , moet handelen: vervolgens, hoedanig de mensch behoorde te zijn, zal hij de bedoelingen , middelen en wegen der A 3 Voor-  € Onderzoek over 'smenschen bevoegdheid Voorzienigheid juist beöordeelen1: eindelijk, wie en wat de mensch is , die zich tot beöordeeler dezer zaak opwerpt. Men begrijpt, dat hoe minder de mensch is, van het geen hij behoorde te zijn om juist te oordeelen , hoe natuurlijker men een verkeerd oordeel kan en moet -verwachten. Zekerlijk de pen beeft in mijne hand, daar zij het beeld der Godheid, zo als het zich in het beftuur van, ik zwijg millioenen waerélden , ik zeg alleen , van deze aardkloot aan ons gezicht vertoont , zal fchetfen. Hier herinner ik mij het verheven gezegde van den Arabifchen dichter; „ zult gij de onderzoekingen Godes vinden ? Zult gij, tot de volmaaktheid toe, den almagtigen vinden ? Zij is als de hoogte der hemelen, wat kunt gij doen? dieper , dan de hel , wat kunt gij weten ? langer dan de aarde is haare maate , en breeder dan de zee." — Beproeven wij echter onze zwakke krachten : ligte omtrekken kunnen ook tot ons oogmerk voldaan. — god is de vader van het geheele rnenschdom , zonder eenige de minfte aanneming des perfoons. Met de volmaaktste onzijdigheid is hij goed over allen : hij laat zijne zon opgaan over boozeu en goeden : hij regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Zekerlijk is ieder mensch meer of min een voorwerp van gods liefde en weldaadigheid , naar mate hij zich door -deugd voor drzelven vatbaar gemaakt hebbe; dan, ook hier in betragt onze bemelfche vader zulk «ene onz jdig^eid , dat ieder , van wat volk of mik, die hem vreest en gerechtigheid werkt, hem  om Gods plan te beöordeelen. 7 hem aangenaam is. Dat god de hoogfte en zedelijke volkomenheid en gelukzaligheid van alle zijne fchepfelen wil , zal niemand in twijfel trekken , die gelooft dat god liefde, en heilig is. De onzijdige goedheid van god, geleid door zijne wijsheid, vordert , dat hij op het belang, het welzijn van het geheel ziet , zoo wel als hij voor de belangen van ieder individu zorgt. Ten gevalle van één of eenige weinigen , het belang van geheele maatfchappijen en v,o!ken uit het oog te verliezen , kan nimmer in de volmaaktst onzijdige goedheid vallen. Door zijne alwetendheid en verftand ziet de opperfte volmaaktheid zich in ftaat gefteld om de uitgebreidfte en onzijdigfte liefde tot alle fchepfelen volkomen uittcöefenen. God weet al het voorledene, zonder eenige vergeting — voorziet al het toekomende , het mogelijke, bet gebeurlijke , en het geen , onder zijne toelating of medewerking gefchieden zal; zonder immer voor eenige dooling vatbaar te wezen. Hij weet wat ieder mensch in zijn eigen kring , wat iedere maatfchappij , ieder volk , ieder waerelddeel in zijne uitgebreider betrekking tot zijne deelen, ja wat het geheelal betreft, om zoo gelukkig te worden en ook te blijven , als het in zijne omftandigheden kan worden. God weet aile mogelijke middelen , wegen en werktuigen, die dienen kunnen, om het voorgeftelde einde te bevorderen en te bereiken, Uit dezen weet hij de beste en gepaste uittekiezen, die zijn doel vereischt, en van dezelven ook zoodanig een gebruik te maaken , A 4 als  8 Onderzoek over 'smenschen bevoegdheid als zijn doel vordert. Dus gedoogt god wel eens, dat de fnoodfte ontwerpen wel flagen , dan weder fmoort hij dezelven in hunne geboorte : nu eens laat hij den geweldenaar , den booswigt zi'n' loop uitrennen, dan weder ftuk hij hem in het midden van denzelven , of voorkomt , dat hij immer het daglicht aanfchouwt ; nu eens onderfteunt en bemoedigt hij de poogingen van den vuurigen menfchenvriend, tot het welzijn zijner natuurgenooten, en bekroont dezelven met een gewenschten uitflag, dan weder doet hij dezelven tot een ander einde uitvallen , dan men zich hadt voorgefteld. Alles , eenig en alleen , om dat bijzonder doel te bereiken , het welk god zich voorftelt, en hoedanig dit ook zij, altijd loopt het op dat eene groote algemeene doelwit uit , de bevordering van het geluk en de volkomenheid van het geheel. — Driftefi , neigingen, bijzondere belangen kunnen nimmer het godlijk verftand benevelen, of zijne algemeene onzijdige fchepzelenliefde bezwalken. God ziet terftond , als het ware , met een opflag van het oog, het beste: god wil altijd, voor zichzelven volmaakt belangloos, het beste. God kiest onfeilbaar zonder overweging of hervatting , het beste. ■— Zie daar eene ruwe fchets van g o d s onbegrijpelijke volmaaktheden en van haaren invloed op de regeling van het plan van zijn waereldbeftuur, van alle die bijzonderheden , die men geftadig in het oog moet houden, om over dat plan juist te oordeelen. Wij «kennen het gebrekkige van dezelve; met dit al-  om Gods plan te beöordeelen. 9 alles oordeelen wij haar tot ons oogmerk voldoende. Hoedanig behoort hij te zijn , die zich vermeten mag , het plan van zodanig een god te beöordeelen ? — Het is u zeeker wel eens gebeurd , dat gij getuige waart van oordeelvellingen over halfvoltooiden arbeid. Mogelijk hebt gij wel eens dwaazen aangetroffen , die onkundig van het bepaald oogmerk eenes voortreffelijke!! kunftenaars . van de regelen en wetten zijner kunst, van de hulpmiddelen en uitvindingen, die hij weet te bezigen , zich verftoutten om hem en zijne kunst te beöordeelen , terwijl hij nog maar halverwege van zijn werk was. Dacht gij niet , zelfs eer die zot zijn' mond opende ; onmogelijk is het dat die verwaande onkundige juist oordeele, dat hij het waarlijk prijswaardige goedkeure, en alleen het gebrekige berispe. Hoe deerlijk zal hij zijne onwetendheid verraden ? En werdt dit vermoeden niet bijna altijd door de uitkomst bevestigd ? Maar zoo men u vroeg, wat wordt 'er verricht , om, het voorgeftelde kunstftuk wel te beöordeelen. Voorzeeker zoudt gij andwoorden ; eene genoegzaame kunde , grooter naar maate van de kundigheid van het werkftuk; gepaard met eene volkomen onzijdigheid , om door geen vooroordeel zich te laten verblinden : met een woord , om wel le oordeelen, moet men, althans in de befchouwing, het werktuiglijke der kunst volledig verftaan. — Juist getroffen. — Het laatfte vertoont ti, wat gij behoorde te zijn, om gods plan te beöordeelen; A 5 het  io Onderzoek over 'smenschen bevoegdheid het eerfte , wat gij werklijk zijt. Ik zal dit nog wat nader ontwikkelen. Verbeeld u eens, buiten dezen aardkloot geplaatst te zijn , en, als in geene betrekking tof denzelven (taande ; van dat ftandpunt alle de behoeften , lotgevallen en omftandigheden, ook de onmerkbaarfte, van alle volken der aarde overziende : het voorledene , van den eerften aanvang der eeuwen in een gezigtspunt befchou wende, en tot het toekomende, tot in de grenzenlooze eeuwigheid doordringende : alle de betrekkingen, waar in niet alleen de volken dezer aarde tot eikanderen ftaan , maar waar in het gantfche menschdom met bewooners van andere waerelden , ten eenigen tijde , misfchien ftaan zal, in een oogpunt vereenigende : de uiterfte grenspaal befchouwende , die beflist , wat hier in deze huishouding zijn volkomen beflag heeft gekregen, en wat ter ontwikkeling voor toekomende eeuwen bewaard is — dan nog, alle driften , neigingen, en vooroordeelen, die het menschlijk oordeel kunnen benevevelen , afzwerende en uitroeijende: — Verbeeld u in zoodanigen toeftand , en dan nog zou ik mij niet durven vermeten te bepaalen , of uwe beöordeelingen van het plan der Voorzienigheid wel voor alle dooling beveiligd zouden zijn. Ik zeg niet te veel , als ik beweer , dat ons verftand eene godlijke wijsheid, ons hart eene godlijke menfchenliefde behoeft, om in deze zaak onfeilbaar te beflisfen. — Deze waarheid komt mij zoo duidelijk , zoo onlochenbaar voor , dat ik vrees , door de-  om Gods plan te beöordeelen. dezelve te willen betoogen, of baar te verduisteren, of tot langwijlige declamaties te vervallen. Om te kunnen beflisfen, dit goed bedoelt god bepaaldelijk, moeten wij immers weten, wat een wezenlijk goed is; god bedoelt nooit iets anders dan goed en dit niet alleen met betrekking tot hem die het ontvangt , maar ook tot anderen , die met hem in verbindtenis ftaan. Het zou geen goed meer blijven , zoo het anderen een wezenlijk kwaad veroorzaakte. Wij moeten weten, wat nu reeds een goed is , en wat , fchoon nu als een kwaad befchouwd wordende, bij de uitkomst een goed kan worden. Hier toe moeten wij met de denkwijze en geneigdheden van ieder bijzonder mensch bekend zijn : het geen toch voor den één' een goed is, is voor den ander een kwaad: het geen voor zommigen thans een kwaad is , wordt in het ver-^ volg voor hen een goed. Dit is nog weinig: wij behooren ook wel de gepaste middelen te kennen, waar door de Voorzienigheid haar oogmerk kan bereiken en te kunnen bepaalen, hoedanig een gebruik van dezelven gemaakt moete worden, anders kunnen wij nimmer de betrekking tusfchen oorzaak en gewrogt, middel en doeleinde berekenen; nimmer weten , dit is het doel der Voorzienigheid , deze zijn haare wegen , zoodanig moet de uitkomst der zaak zijn. Even hetzelfde, welk wij kortzigtigen als eindoogmerk befchouwen, is niet zelden 11 gts een middel , om een nog onbekend doel te bereiken. Ik zou hier nog verder kunnen uitwijen ; .dan ik oordeel dat ieder op- mer-  m Onderzoek over 'smenschen bevoegdheid merkende duidelijk zal bezeffen , dat 'er genoegzaam een godlijk verftand vereischt wordt, om het plan van waereldbeftuur van een alwetend en volmaakt wijs god wel te beöordeelen. En even noodig is hier toe een hart, dat allen menfchen, zonder eenig onderfcheid , even vuurig wel wil. Zoo rasch men in eenige betrekking tot anderen ftaat , waar uit gevoelens van achting en vriendfchap , en in meerdere of mindere maate , eenzijdigheid voortvloeien, hoe gezond ons oordeel anders ook zij , het hart zal het zelve doen dooien. Hij al! een is onfeilbaar , die, bij een geöeffend en verlicht verftand de volmaaktfte onzijdige welwillendheid , de uitgebreidfte en tevens de vuurigfte menfchenliefde voegt -— eene welwillendheid en menfchenliefde , die zich ook tot toekomende gedachten uitftrekt. Zoodanig een hart alleen kan, met vermaak, eenige weinigen , al waren het de edelften der menfchen, voor een korten, tijd zien lijden , om dat het welzijn van het geheel zulks vordert : hij alleen kan het , en in deze betrekking , en ook ten hunnen aanzien een goed noemen ; daar juist dit lijden hunne deugd loutert , verdeelt en verheft. Hij alleen kan, met goedkeuring van de liefde en wijsheid van de Voorzienigheid , zelfs een geheel gedacht van menfchen onder den last van wreede onheilen gedrukt zien , wanneer hij vooruitziet dat die onheilen voor de nakomelingen een duurzaam geluk en wenschlijken welvaart zullen baaren. Hij alleen kan juichen onder de rampen, die hij -zelf moet verduuren, in  om Gods plan te beöordeelen* 13 in de zeekere verwachting van het heil, dat hier uit voor hem zeiven , of voor anderen , waarop hij dikwijls geene andere betrekking , dan de naam van mensch heeft , geboren worden. — Laat ik, om mij te bekorten , een voorbeeld ter opheldering bijbrengen , welk de aangevoerde bewijzen ia den klaarften dag zal (tellen en , hier door , eene volledige overtuiging werken. — Verplaats u eens lezer , met uw waarheid- en deugdlieveud hart, in den tijd der kruisfiging van den Heiland der waereld ; befchouw hem minder als een godlijk afgezant , dan wel als een uwer broederen, als een' martelaar der waarheid. Daar ziet gij den braafften den weldaadigften man , den belangloosten menfchenvriend , die immer op aarde leefde, een' flachtoffer worden van den peifoonlijken haat, bitterheid en wraaklust van het laagfte foort van booswigtea , van welken de beste , ik zeg niet te veel , volgens alle regelen van regt en 'billijkheid dien fmaadlijken kruisdood verdiend hebben. Veronderftel hier bij nog, dat gij een hoogachter en vriend van dien Jefus zijt. Vraag u zeiven eens, af, hoe gij in die tijden en omftandigheden over het plan der Voorzienigheid zoudt oordeelen : en vergelijk dit oordeel bij het geen ge thans, omtrent achttien eeuwen na dat het gebeurd is , moet vormen; neem hier bij nog in aanmerking , welke gevolgen die daad voor toekomende gedachten, misfchien zelfs in eene andere huishouding, nog zal hebben, dan zult gij (och moeten erkennen, dat uw verftand en hart geheel anders gefield moesten  14 Onderzoek cver 'smenschen bevoegdheid ten geweest zijn, om in" die onregtvaardi.se daad de wegen , het doel , ja het geheele plan der Voorzienigheid, juist te beöurdeelen , en daar uit nauwkeurig te bepaalen , deze gebeurtenis zal deze en dergelijke gevolgen voortbrengen , zoo als gij nu , van achteren ondervindt , dat zij voortgebragt heeft. Weinig zal 'er nooodig zijn , om u te overtuigen , dat gij, met het uitgeflre\tst verftand en het welwillendfte hart , nog weinig gelijkt naar deze ruwe fchetze van zoodanigen mensch, als 'er juist vereischt wordt om het plan van gods waereldbeftuur wel te beöordeelen. Ja, ik houd mij bijna verzeekerd , dat gij dit zonder nader betoog , van zelve erkent. — Hoe weinig weten wij zeiven , wat ons perlbonlijk best is , waar in ons geluk, naar ziel en lighaam beide beftaat ! Hoe dikwijls ondervinden wij , dat wij , iets gewenscbt hebbende, als ons hoogst en eenigst goed, nog even ongelukkig althans onvergenoegd bleeven , toen wij het gewenschte verkregen : dat wij , integendeel , juist daar ons waar geluk vonden , waar wij het voorheen nimmer zochten , zelfs daar in, waar wij den grootften ramp vreesden. Ik geloof dat deze ondervinding zoo algemeen is , dat ik de moeite niet behoef te nemen, om voorbeelden bijtebrengen. Weten wij nu zoo weinig, wat voor ons zeiven waar geluk zij, hoe veel minder kunnen wij weten , wat geluk voor geheele maatfchappijen, geheele volken zij, wat derzelver bloeij en welvaart duurzaam kan vestigen :  om Gods plan te beöordeelen. 15 gen : hoe veel minder kunnen wij weten , of dat zelfde bij alle veranderingen van omftandigheden t betrekkingen en behoeften, voor hen geluk zal blijven ? En gefield , wij wisten zulks ; kunnen wij dan nog wel bepaalen , dit is het gepastfte middel om dat beste einde te bereiken : kunnen wij zeggen , dit middel is zoo gefchikt voor dat einde , dat 't het eenige waare is en dus ook als zoodanig en met die bedoeling door de Voorzienigheid gebezigd wordt. Zoudt gij van voren hebben durven beflisfen , het verkopen van Joseph voor flaaf aan de Ismaëlieten is , m de hand der Voorzienigheid, het gefchiktfte middel om hem tot Onderkoning van Egypte te verheffen; en dus zal deze gebeurtenis zoodanige uitkomst hebben. Of zoudt gij , naar uwe kortzigtigheid , niet veeleer of aan het beftaan eener Voorzienigheid getwijfeld, of wel de rechtvaardigheid en wijsheid haarer fchikkingen ontkend , althans bedild hebben , daar zij gedoogde , dat de braaffte en beminnelijkfte aller jongelingen zoo wreed en onregtvaardig , door zijne eigen broederen mishandeld wierdt. Het hapert ons dus wel degelijk aan het verftand, kennis en doorzigt, om eenigermaate een juist oordeel in deze zaak te vellen. — En geen minder hinderpaal vinden wij in ons eigen hart. Het is 'er zoo ver af, van zoodanige uitgebreide en volmaakt onzijdige welwillendheid jegens alle menfchen , zonder onderfcheid van natie , godsdienst of kleur te koeneren , als tot het wel oordeelen in dit ftuk vereischt wordt, dat ik niet geloof, dat wij van dien kant  i6 Onderzoek over 'smenschen bevoegdheid kant immer een onzijdig en juist oordeel moeten verwachten. Ik houd mij zelfs verzekerd dat ons hart de noodige gefchiktheid tot zulk eene welwillendheid mist. Hoe flauw worden de aandoeningen en gevoelens van liefde in den mensch , naar maate zij zich verder , buiten den kring der maatschappij , waar van hij lid is , uitbreiden. - Eigeliefde is het groote beweegrad onzer werkzaamheden : ons dierbaar ik is het middenpunt, waarin alle onze bewegingen zich vereenigen. Leeft 'er wel één mensch , die jegens niemand zulke gevoelens koeftert, als afgunst , misnoegen of partijdigheid inboezemen , geene zoodanige neigingen , driften of vooroordeelen , die hem beletten ieder mensch , van welk eene denk- en handelwijze, als zijn' broeder te beminnen : Die in den Jood , den Heiden zoo wel zijn' broeder ziet als in den Christen , met hem lid van hetzelfde godsdienftig genooifchap. Die geene andere onderfcheiding aanneemt , dan die op de goedheid des harten gegrond is? Maar, men vooronderllelle al eens zoodanig een' mensch ; men zal echter niet ontkennen , dat, naast zijn eigen zelf, zijne vrienden, bekenden, ftad- en landgenooten , met een woord allen , waarop hij eenige betrekking heeft , zulk eene groote ruimte in zijn hart vervullen , dat 'er bijna geene plaats voor het overig menschdom, ik zwijg dan nog voor de nakomelingfchap overblijft, die mede in zijn oordeel wel degelijk in aanmerking moet komen. Dit alles ééns toegegeven zijnde , volgt het eenzijdig en feilend oordeel van zelve.  om Gods plan te beöordeelen. 17 ve. Het geen men hoopt en wenscht , gelooft men ligteltjk, en moeilijk het geen men vreest. Stel dat u, óf uwe vrienden een goed te beurt valle, waarin gij het menschlijk geluk fielt ; ftel dat gij gewoon zijt, u zeiven en uwe vrienden in het Voordeligst licht te befchouwen; of ftel dat die ftaa-k nriige partij , welke gij t< egedaan zijt, zegepraale en alle haare ondernemingen zie gelukken. Hoedanig zult gij nu over het plan der Voorzienigheid oordeelen? dat god a, uwe vrienden, uw. partij , met de uitftekendfte weldaaden zegent; dat die weldaadigheid een niet weinig beduidend blijk van gods bijzondere goedkeuring oplevert ; dat gij , uwe vrienden, uwe partij goed en deu»£ zaam moeten zijn ; en misfchien voegt gij 'er nog wel bij , dat zij , die minder begunftigd z'jn, of door uw en uwer vrienden geluk in het verderf gedompeld worden, in gods heilige oogen zeer verwerpelijk - en gevolglijk zeer fnood zijn. Ik wil niet beto gen , dat gij doolt, i„ uw oordeel: dit is apriori, zoo lang de geheele web nog niet is afgeweven , onmogeli.k; ik wil u alleen het onzeekere , het bedriegefjke van dit oordeel , dat alleen op de eenzijdigheid uwes harten rust, doen opmerken. Ik maak dan verdere vooronderftellingen welker mogelijkheid gij niet kunt betwisten. Stel dan, dat gij lang genoeg leeft om het einde der zaak te zien ; gif en uwe vrienden genieten eenigen tijd hun ingebeeld geluk. Door geftadigen voorfpoed wordt gij trotsch, heerschzuchtig, weelderig, wellustig, ea onbermhartig : uwe kinderen Redekunde. v, er-  ïS Onderzoek over 'smenschen bevoegdheid erven uwe ondeugden , maar niet uwe , reeds verkwistte fchatten ; tol in het derde lid en verder zijn zij or'lasten of pesten der maatfchappij: zij, die door uw' voorfpoed ongelukkig werden , leerden en betragnen aHe de deugden des tegenfpoeds ^ door derzelver beoefening, gevoegd bij eene getrouwe waarneming van gunflige omftandigheden, verheffen zij zich weder tot hun voorigen lui Ier, ja boven denzelven ; de partij , die zij aankleven , door den ramp van alle verkeerdheden gelouterd, zegepraalt boven de uwe, en hun nageflagt, in de voetltappen der vaderen tredende, verheft het vaderland tot den uitftekenden trap van bloei en welvaaren. Stel , dat dit gebeure; het is toch moselijk ; zulr gij dan de dooling van uw voorig oordeel niet moeten erkennen ? Maar, indien ik het waagde , om abeen hier uit de goedheid van de laatfte zaaken en perfoonen , en de h iligheid en wij>heid der godüjke fchikkingen afteleiden , zoudt gij mij met reden kunnen toevoegen : misfchien bedriegt gij u nu ook ; want nog is het einde niet. - De liefde dan tot ons zeiven , onze vrienden , en de belangen die wij aankleven, doen ons meestal zeer gereed befluiten , dat zij boven anderen goed en lofwaardig zijn , dat god dezelven met datzelfde eenzijdig oog befchouwt , en naar dat gevoelen zijne leidingen en fchikkingen rigt : zie daar den grondflag, waar op meestal het oordeel over het pian der Voorzienigheid gebouwd wordt. Maar zoo dit geen wooning op het zand bouwen is , weet ik niet, wat dien naam verdient. Even  om Gods plan te beöordeelen. i9 Even die zelfde bron brengt ook natuurlijk alle mmmureeringen, en twijfelingen aan de Voorzienigheid, voort. Wij houden ons zeiven voor braaf: wij verwachten aardfche zegeningen ter belooning: en . . . wij worden ongelukkig. Dat dit bij de uitkomst voor ons of voor onze kinderen een waar goed kan worden ; dat ons onheil het welzijn van duizende, of misfchien van het gantfche nagedacht op duurzame gronden kan vestigen : dezen en dergelijke bedenkingen , waar onder meestal waare zijn , wil onze zelfsliefde zeer noode aannemen : 'er blrft dan niet anders over dan te murmureeren te£en de goed- wijs- en heiligheid van gods waereldbeftuur — En nu , deze menfchen ; zelfs al voorondentellen wij betere ; zouden dezen , zelfs de besten van hun, wel bevoegd zijn om het plan der Voorzienigheid in haar waereldbeftuur te beö rdeeien ? Ik denk niet, dat dit nu nog verder betoog noodig hebbe. Gij vraagt misfchien : ik zie nu, dat ik geheel ongefchikt ben , om. het plan der Voorzienigheid te beö >rdeelen , maar wat nu ? Mag ik nu volftrekt haare wegen niet nafpooren in de lotgevallen die mij of anderen treffen? Mag ik geheel geen befluit trekken ten aanzien haarer bedoelingen , en mogen mijne gevoelens wegens de Voorzienigheid niet langer ten grondflage van mijn gedrag ftrekken ? Van welk een invloed op mijn wandel zal dan het geloof aan dezelve worden : ja kan dit geloof wel bellendig en onwankelbaar blijven : als het mij volftrekt ongeoorloofd is deze zaaken te bepeinzen ?Ba ft  co Onderzoek over 'smenschen bevoegdheid Ik zou mijn taak flegts half afgedaan lubben , indien ik u op deze gewigtige en regtmatige bedenkingen andwoord fchuldig bleef. IMogthands zult gij mij hier wel veroorloven duidelijkheid met beknoptheid te vereenigen. — De weg, langs welken men tot het geloof aan eene Voorzienigheid geraakt, is alleen , ten zij men met bet bewijs a priori wil aanvangen, eene oplettende befchouwing der aloude gewijde en ongewijde gefchiedenisfen. Zeekerlijk mi et men, uit de kennis van god en zijne werken , reeds van vooren vastftellen, dat alle zijne fchikkingen volmaakt wijs zijn en het hoogstmogelijke goed bedoelen. Dit moet men nimmer uit het oog verhezen. De gefchiedenisfen van alle eeuwen zullen u in dit gevoelen verlterken. Gij zult uitkomften zien zoo onverwacht en verbazend, zoo ftrijdig met alle poogingen en bedoelingen der werkende perfoonen dat gij zult moeten uitroepen, ook dit is een werk des Heer en: en niet alleen dit, maar de gevol en dier uitkomlten zullen u in dit vermoeden bevestigen , daar zij de bronnen zijn van de wezenlijkfte heilgoederen voor den mensch. Gij befchouwt na zoo veele eeuwen de oude gefchiedenisfen uit het regtfte ftandpunt, van waar gij alles overziet , van den eerden kiem 'tot de volkomenfte ontwikkeling, en deze is meestal de kiem van eene volgende. Zeekerlijk zal eene dikke duisternis uw gezigt doen fchemeren , veroorzaakt door gebrek aan genoegzaame en naauwkeurige berigten; en al werdt die verlicht , dan nog moet gij altijd in het oog houden, dat de laatfte en volkomen- fte  om Gods plan te beöordfelen. 21 fle ontwikkeling , waar in alles zich zal vereentgen , voor uw gezif t altijd verborgen zal blijven , zoo lang gij op deze kloot omwandelt. Wij kennen nu nog flegts ten deele. Dan gij ziet genoeg om deze twee groote waarheden vastteftellen: 'er is een god, die de daaden en lotgevallen der menfchen beduurt en regelt: alle zijne leidingen en fchikkingen komen altijd op het grootlte doel, de regelmaat van alle zijne daaden, neder , te weeten om den mensch volkomener en gelukkiger te maaken. Deze twee hoofdwaarheden moet gij op uwe daaden en lotgevallen en tevens die van anderen , al ware het van geheele volken, toepasfen en trachten natefpooren of die daaden en lotgevallen als middelen en wegen ftrekken om het geltelde doel te bereiken. Dikwijls zult gij de gepastheid van het middel tot het doel niet kunnen vinden. Dan, dat zulks u nimmer aan uwe twee groote waarheden doe twijfelen. Meestal ligt de fchuld niet aan de waarheid , maar aan uwe eigen korrzigtigheid. Dikwijls ziet gij nog maar de eerfte fchakel van den keten , en gij wilt reeds vonnisfen , als of gij reeds aan het einde waart. Maar wilt gij eene zeekere en onbedriegelijke proef om voor u zeiven overtuigd te worden, dat alle de leidingen der Voorzienigheid dit groote doel beöogen , bezig dan alles wat ■ u ontmoet , bet moge droef of blijde zijn , ter verbetering en volmaking van uw hart en geest : en ik fta u borg , dat gij ondervinden zak , hoe juist, hoe gepast die ontmoetingen tot dit einde , en dit niet alleen, maar ook B 3 hoe  9.0.Onderzoek over 'smenschen bevoegdheid enz. hoe volkomen zij ftrekken om uw waar geluk op duurzaame gronden te vestigen. Wat gij befluit of onderneemt, vraag niet , of dit ook de wil der Voorzienigheid zij; maar vraag gods woord, uw geweeten , uwe reden , wat uw pbgi zij ; daagt gij wel , of mislukt uw bedrijf: vraag niet, z'u het Gode aangenaam of onbehaagelijk geweest zijn: zeeker is het, dat hoe de uitkomst ook zij, de Voorzienigheid dezelve gewild heeft — niet om de regtmatigheid der onderneming , of de vroomheid van den daader,en even weinig in den omgekeerden zin — maar, om het groot doel der zedelijke volmaaking en begelukzaliging van den mensch te bereiken. Ik beveel de volgende verbeven, en den grootfen wijsgeer waardige, uitdrukkingen der oude Propheeten aan uw lezing en ernftige overweging : zij zullen u het regt gebruik van deze los ontworpen aanmerkingen leeren en u tot verder nadenken aanleiding geven. Jesaia: XLV, 7. LV, 8,9. Jerem. klaagl. ID. 38. BE-  II. BEDENKINGEN over den AART, het OOGMERK en 't BESTUUR der HARTSTOGTEN (*> Wat zijn Hartstogten? ,.D= ondervinding leert den mensch , dat hij meermaalen zekere aandoeningen gewaar wordt, op het gezigt , de herinnering of verbeelding van voorwerpen , die daadliik buiten hem beftaan , welken hij in zijn geheugen te rug roept, of zichzelven door zijne verbeeldingskracht vormt; aan- doe- (*) Dit ftuk is een gedeelte der Verhandeling, uitgefproken in het Amfteldamsch eer/Ie Departement der Mnatfchappije: Tot Nut van 't Algemtcn den 5den Ntvembtr 1792, door R. K. Tb. Siud. B4  24 Bedenkingen over den aart enz. doeningen , welker eerfte opwellingen meestal onverwacht , niet van 'smenfclien wil afhanglijk, en dus noch goed, noch kwaad, maar onfchuldig zijn : aandoeningen , eindlijk , welke meestal an eene meerdere of mindere ontroering des lichaams verzeld gaan , en den mensch , niet zelden, zoo zeer ter najaaging of verwijdering van één of meer voorwerpen aanzerten , dat hij , geheel door de zeiven als bemagtigd , zijne lichaams- en zielsvermogens zo zeer in één punt voelt zamenlopen, dat de indrukzels van andere voorwerpen, zoo niet geheel verdwijnen , ten minden een zeer geringen , eu voor hem onmerkbaaren , invloed hebben op zijn denkvermogen. Deze aandoeningen , welken wij kortlijk naar de uitwendige verfchijnzeis befchreven , zijn meer dan loutere gewaarwordingen , natuurdriften , of neigingen ; zij zijn Hartstogten. Deze gemoedsbewegingen vertoonen zich niet gelijk in alle menfchen , doordien hunne kracht aangroeit of vermindert, naar het verfchil van Temperament , Opvoeding , Gewoonte en Beduur. De oorfpronglijke gefchiktheid om dezelve te ondervinden blijft altoos over, de maat van hevigheid wordt flechts veranderd, en de fchokken zijn geweldiger, naar maate men de Hartstogten toegeeve en aankoestere. 2. Ter vorming der Hartstogten werkt inzonderheid ons dierlijk gedel mede. Zij die getracht hebben heuren oorfprong , uit het louter werktuiglijke te verkiaaren , zijn van anderen met grond weer-  dpr Hartstochten'. 2-3 weerfproken. Wij gevoelen dat de fterke gemoedsbewegingen wel eens han kloppingen veroorzaaken, en dikwijls zeer fterk op de zenuwen werken , dit geeft echter geenzhs eene volledige opbelde* ring , van hunne herkomst, welke men misfchien nader bij zal komen, door dus te redenkavelen : onze natuur, zoo zijn wij gefchapen , is gefchikt voor hartstogtlijke gemoedsbewegingen , welke vatbaarheid , even als een bezaaide-,grond , zonder het koesterend zonlicht, onvruchtbaar zou blijven,, zoo dezelve, bij gebrek aan gepaste vermogens, nimmer wierden ten voorfchijn gebragt; onder deze vermogens , nu, die niet alleen ter Opwekking der Hartstogten aanleiding geeven , maar dezelve ook daadlijk voortbrengen, behoort behaken de zintuigen , herinnering en verbeelding , — bet oordeel, waar door wij de befchouwde zaaken onderling vergelijken , en 't welk ons , dikwijls met eene onbegiijplijke fnelheid , het verband doet zien , waarin het voorwerp, dat ons treft, ftaat met dien mmmer iluimerenden trek tot geluk, waardoor wij fteeds onzen ftaat trachten te verbeteren , en het onaangenaame zoeken afteweeren. Zodra wij , derhalven , aan die aandoeningen , welke de voorwerpen in ons verwekken , een' tegenwoordigen of toekomenden invloed toefchrijven op de bevordering of vermindering van ons waar of ingebeeld geluk, wordt 'er ook in den eigeniijklten zin , Hartstogt geboren , die echter zagter of heviger is, fchielijk verdwijnt of duurzaam kan weezen, naar maate het ons, ogenbliklijk toefebijnt , en B 5 op  êó" Bedenkingen onder den aart enz. op den duur voorkomt, dat wij meer of minder belang en genegenheid hebben ter bezitting of verwijdering , van dat geen 't welk wij, voor ons welzijn noodzaaklijk of verderflijk befchouwen. 3. Zoo onverwacht de Hartstogten zijn in hunne eerfte opwellingen , zoo geweldig kunnen zij worden door aankoestering , zoo onfchuldig, zij daarenboven, bij hunnen oorfprong, en zoo voordeelig zij kunnen zijn , door de edelfte gevolgen , wanneer men dezelve als zaaden der deugd kan befchouwen , zoo fchaadlijk zijn dikwerf hunne jammervolle uitvverkzels , wanneer zij door verwaarloosd of flecht beftuur, aan de waarde en 't belang der voorwerpen, welke wij begeeren , of vlieden, onevenredig worden : zoo dat zij den mensch , als 't ware , tot den kring van verhevener Wezens verheffen , of hem tot eene diepte doen nederzinken, waar niet alleen de voor rcflijkheid zijner natuure verdwijnt, maar het, voor eene gelukkige eeuwigheid gevormde Schepfel , verre beneden de beesten des velds , rampzalig verlaagd wordt. 4. Is het, om verfcheiden redenen, zeer moeilijk den juisten oorfprong der Hartstogten optedelven ; is het niet gemaklijk alle bijzondere uitwerkzels derzelve aanteduiden, het is niet minder bezwaarlijk , alle de drijfveeren , waardoor wij dikwerf zoo krachtig, als onverhoeds bewogen worden , in hunne verfchillendé werking optenoemen en te verdeelen. Van hier het uit eenlopend onderfcheid van rangen , volgens welken men weleer en thans,  der Hartstochten. ft? thans nog, de Hartstogten fchikte en onderfcheidde. a. ) Naardien de onderlinge invloed, welke tusfchen de werking der voorwerpen, en die van onze fteeds levendige hoofdneiging tot geluk, plaats heeft, aan den eenen kant begeerte tot alles, wat wij ter bevordering van ons welzijn dienftig keuren en aan de andere zijde afkeer van alles, wat wij daarmede ftrijdig oordeelen , voortbrengt , zoo kan men de Hartstogten gevoeglijk tot begeerte en afkeer herleiden , of volgens de a'gemcenfte hoofdverdeeling in aangenaame , onaangenaame en gemengde onderfcheiden , naar mate zij, of van eene vermaaklijke of van beiderlei aandoeningen vergezeld worden. b. Voor zoo verre nu de Hartstogten zich onder verfchillendé gedaanten bij den mensch vertornen , kan men dezelve uit drie bijzondere oogpunten befchouwen ; voor zoo verre zij , naamlijk , tot den mensch behotuen als een , niet alleen dierlijk, maar tevens verRandig wezen, niet alleen vonr gevoel vatbaar , maar ook voor gezelligheid gefchikt; als een wezen, eindelijk, welks denkbeelden zich niet enkel tot het tegenwoordige bepaalen, maar welks uitzigten , zich insgelijks tot den kring der toekomende gebeurenisfen verheffen. Het is , vooreerst, door de ervarenis van ieder mensch bewezen , hoewel men het niet ten allen tijde erkend hebbe, dat alles wat met den aanleg onzer natuure, wanneer zij niet te zeer, door op-  s.3 Bedenkingfn over. den aart enz. opvoeding of eigene verkeerdheid is verbasterd, inftcmt , de gewaarwording van een zuiver ën edel genoegen veroorzaakt, een genoegen , 'c welk , als de fpringwel van ons beftendig en wezenlijk geluk , met een weldadieen invloed ons binnenfte doordroomt , en ons het waare genot van menfchen, van redenlike fchepzelen, te zijn, doet fmaaken Daar , verders dit genot zich niet enkel tot het zinlijke bepaalt, maar zijne innerlijke waarde, voornaamlijk in een redenlijk vermaak vereenigt, en hiermede zeer dikwi ls begeerte en afkeer gepaard gaat, volgt dat hier door de Hartstogten , of meer rechtsreeks tot het zinlijke , of, het verftandüjke meer tot het onzer natuure kunnen betrokken worden. Van hier, derhalven, dat grove en dierlijke aandoeningen , van lichaamlijken wellust of fmarte , den mensch op de daadlijke befchouwing of verbeelding der zinlijke voorwerpen, niet zelden tot hevige en laage Hartstogten vervoeren : van hier ook , dat edele aandoeningen , gebooren uit het bijwoonen van braave daaden, bij de berinnering van loflijke bedrijven , en bij de voorftelling van het fchoon der deugd , het heerlijke eener algemeene pligt betragting, en het vooruitzigt op de onfterflijkheid , van hier , zeg ik , dat die edele aandoeningen , den braaven man in verrukking houden opgetogen, waardoor hij met eene fterke zucht ter uitoefening van 't geen hij zich als eerlijk , loflijk en betaamlijk voorftelt , bezield wordt. Als  der. Hartstochten. ao Als gevoelige en tevens gezellige fchepzels, werkt, ten tweeden , de opgewekte Begeerte of Afkeer, niet alleen op ons zeiven te rug , maar fpieidt zich , insgelijks uit over andere lchepzelen , en inzonderheid over onze natuurgenooten Van hier, dus ook , dat de Hartstogten zich wederom onder verfchillendé gedaanten -voordoen. In het eerfte geval , vertoont zich onze eigenliefde, in haaie onderfcheidene uitvverkzels, naar maa:e zij aan de ftem der rede gehoor geefc of weigert. Hier, immers , wordt zij kenbaar, door de zucht na waare eer, en doet zich of door eenen onzondigen toorn, of door eene manlijke gevoeligheid , gepaard met rechtmaatige verontwaardiging , of door eene heldhaftige dapperheid, uit een bezef van eigen waarde , gelden. — Daar , integendeel , ontaart zij in vuige eigenbaat , of maakt zich als de Slavin der laage trotsneid , of als de fpeelpop van haare verachtlijke naafleep, befpotlijk. In .het tweede geval,, vertoont zich aan de eene zijde de menschlievendheid , en begunftigt den fterveling met haaren weldaadigen invloed , terwijl zij door de zucht , ter bevordering van 't welzijn, en 't nut van 't algemeen , door de echte kenmerken van zuivere liefde , oprechte vriendfehap, edelmoedige goedwilligheid en goedhartig medelijden , als door haare beminlijke gezellinnen , de heilzaame gevolgen van dien invloed , in eene ruime maate , aan anderen doet ondervinden. — Aan de andere zijde worden ons de tegenovergeftelde Harts- tog-  So Bedekkingen onder den aart enz. togten afgebeeld , die ons een aaklig tafreel opleveren , van haat, die het gtfchuuwde voorwerp tracht te verwoesten , van 01 ftiavende en dolzinnig raaiende gramfchap die zich aan het gruwzaam vermaak eener onbezonnen wraake overgeeft, van afgunst , die alles vcor zichzelven begeert, en van ingekankerden nijd , die op het denkbeeld van een's anderen welvaart rampzalig is. INaarmaate, eindlijk , de mensch daadlijk bemerkt of vooruitziet , dat iets tot zijn waar of fchijnbaar geluk , werklijk tot voor of nadeel ilrekke, of in 't toekomende kan uitloopen, ontflaan in hem de Hartstogten van Blijdfchap en Droefheid, Hoop en Vrees , welke allen , naar gelang de voorwerpen fterker indruk te wcge brengen , of oogeubliklij. er werken , in kracht toenemen , en niet zelden , in uitgelaten vreugde , troostlooze droefheid , wanhoop, angftige benaauwdheid , of feilen fchrik, veranderen. Hartstogten , derhalven , om het tot dus verre gezegde onoer den gezigtpunt te brengen , Hartstogten , zijn die veelal fterke gemoedsbewegingen, onderfcheiden van , en echter naauw verbonden met gewaarwordingen, natuurdrift en neigingen, ter welker ondervinding onze natuur gefchikt is, die hunnen oorfprong verfchuldigd zijn aan onze kennis van 't geen tot ons zelfbehoud noodzaaklijk, en tot ons waar of ingebeeld welzijn dienftig is , gepaard met een vlugge beöordeeling, over den invloed der voorwerpen op dat geluk, gemoedsbewegingen , die, door de naauwe vereeniging van ziel en  dek. Hartstochten. 3X en lichaam , zulke levendige aandoeningen voortbrengen , waardoor wij tot werkzaamheid worden aangedreven , gemoedsbewegingen , eindlijk , die nuttig en fchaadlijk kunnen zijn , welke men , algemeen , in aangenaame , onaangenaame en gemengde kan verdeelen , en , meer bijzonder, naar de verfchillendé voorwerpen , waarop zij betrekking hebben , onder de Clasfen welke wij opgaven, hoofdzaaklijk kan ra gfchikken. * Tot dus verr' hebben wij dan , over den aart, oorfprong, uitwerkzels en verdeeling der Hartstogten kortiijk gefproken , wij zullen nu overgaan ter beantwoording der tweede Vraage. Welk is het oogmerk waartoe zij den mensch gegeven zijn ? Het bewijs, van 't geen wij tot hiertoe veronderftelden , dat de Hartstogten aan 's menfchen natuur oorfpronghjk eigen zijn , vordert geen diepzinnig nadenken. Het geen ieder, hieromtrent , uit zijn eigen geftel kan opmaaken , ftaafc de algemeene ondervinding. Van waar anders, dat de eerfte opwellingen der Hartstogten geheel niet van onzen wil afhangen ? Van waar dat men dezelve bij allen aantreft ? Niemand , immers , is van Hartstogten vrij , en de Ervarenis leert bijna daaglijks , dat de afgetrokken Wijsgeer, zoowel als de bezadigd eenvouwige , de droefgeeftige fuffër , zoowel als de luchtige vroli'kaart, de zachtmoedige menfehenvriend , zoowel als de ont- mensch-  33 Bedenkingen over den aart enz. rnenschte Dwingeland deze gemoedsbewegingen gevoelen , en derzelver eerfte opwellingen , fchoon de voortfnellende ftroom gefluit worde , door gelaat , houding , gebaarden , woorden of bedrijven , zigtbaar maaken. Waren wij zuher verftandige Wezens , kennis hebbende van alle mooglijke betrekkingen der dingen , en de waardij en gevolgen der deugd juist en onpartijdig inziende ; waren wij aan geene behoeften onderhevig , en als hoogstgelukzalige Wezens, voor grooter volkomenheid onvatbaar; ware ons verftand daarenboven (leeds opgeklaard, en onze wil altijd vaardig, wij zouden, om, over e:nkomftig het eeuwig 'onderfcheid tusfchen goed en kwaad , in den eigenlijkften zin , redenlijk te handelen , de Hartstogten , welke óns thans eigen zijn , kunnen ontbeeren ; doch dezelve in onze tegenwoordige omftandieheden, terwijl wij een werktuiglijk lichaam omdragen , te vernietigen , zou evenveel zijn , als onze natuur afteleggen en evenwel menfchen te blijven. Zijn de Hartstogten , dierhalve , aan onze gefteldheid natuurlijk verbonden , dan moeten zij eenig oogmerk hebben ; want dezelve , als zoodanig, overtollig te rekenen, wat ware dit anders als onzen Maker te onteeren ? Dat hij dan , die dit zou willen beweeren, zich herinrere , hoe de ontdekking der zigtbaare trekken eener hoogfte wijsheid in het gefchapene , welke door de fchoonlie orde , en de voortreflijkfte oogmerken werkzaam is, den vetftandigen navorfcher opleide , tot de erken- te-  der Hartstogten. 33 renis , dat 'er niets te vergeefs , niets overtolligs kan plaats hebben in de gewrochten des Allerhóogften. — Mag men hem niet op de ervarenis terug wijzen , voor zoo verr' zij hier den Onderzoeker ter leidsvrouwe kunne ftrekken , en de juistheid bevestige , van deze vooronderftelling der rede ? Alles, immers, M. H. de hemelfche lichaamen , hunne geregelde beweging , grootte en afflanden , de gefteldheid des Aardkloots , deszelfs gedaante , Hellingen, Evenwigt, Licht en Duider, Zomer en Winter,. Delfdoffen, Planten en Dieren. — Het zamenftel hunner lichaamen , het geringde deeltjen niet uitgezonderd , het verfchil hunner natuuren , Inftincten , Werkzaamheden en Bedemmingen , en wat niet al ! verbant het vermoeden van overtolligheid , en bekrachtigt het Godvereerend denkbeeld, dat 'er nergens te weinig , nergens te veel, en overal oogmerk plaats hebbe. Zou dan de mensch , het pronkduk der zichtbaare natuur, niet flechts befchouwd als een gevoelig, maar ook als een redenlijk , niet dechts als een gezellig , maar inzonderheid als een onderflijk wezen , zou dit, zoozeer bevoorrechte fchepzel iets te vergeefs zonder bedoeling bezitten ? deze gedachte druischt zoozeer aan tegen 't gezond ver. dand , dat zij door haare tastbaare ongerijmdheid zichzelve vernietigt. Ja , nog meer, de Hartstogten moeten den mensch tot een heilzaam einde gefchonken zijn , hunne oorfpronglijke aanleg moet ter bevordering van zijn wezenlijk geluk zijn ingericht. Of zou 'er in ons binnende een onweêrdaanbaar vergif huisvesten , in dier voegen door den grooten Ma- Zedskunde. C ker  54 Bedenkingen over den aart enz. ker gefchikt, om ons inwend'g te verteeren! Neen ï dit ftrijdt met de voImaaKtheden des Scheppers , van wiens hand niets , dan 't gene op zichzelven goed , en tot geluk verordend is , kan voortkomen. Wat men , derhalven , aan een natuurlijk kwaad beginzel in den mensch, moge toefchrijven, 't is niets anders dan op te hebben met de droomen der oude bijgelovigheid; terwijl men de menschlijke natuur miskent, en de oorzaaken der in zwang zijnde verkeerdheeden , niet uit de waare bronnen opdelft , daar zij alleen , en nergens anders , dan in den , door opvoeding , of eigen dwaasheid , te jammerlijk verbasterden mensch, té zoeken zijn. Met alle recht , wordt het dus , thands, vrijalgemeen , als eene zeekere" waarheid aangenomen ,: dat de Hartstogten ons tot een nuttig einde zijn1 gefchonken , het gevoelen , van het geluk eener volflagen onverfchilligheid ; van de onbeftaanbaarheid der Hartstogten met ons welzijn , en van de noodzaaküjkheid om dezelve te verdelgen , als ongerijmd verworpen , en de voorftanders van hetzelve , zoo zij immer beftonden , als lieden befchouwd , die het menschlijk hart nooit gekendhebben. — Zoo zij immer beftonden , zeg ik , want welk mensch, die gezond verftand bezit en ge^ bruikt , zou ooit dwaas genoeg kunnen zijn , om zich , en dat in ernst, als een begunftiger van diergelijke ijdele hérfenfehimmen te laaten'verluiden? Wel is waar , dat de Stoïcijnen (eene bijzondere fecte van Griekfche Wijsgeeren) in 't algemeen voor die geenen gehouden worden , welke eene  ber Hartstochten. 5j eëne volflagerte gevoelloosheid verdedigden, de Hartstogten met 's menfchen geluk onbefhanbaar oordeelden , en uit dien hoofde , op de nood. zaaklijkheid aandrongen, om dezelve te verbannen en uitteroeijen. Men kan niet ontkennen , dat de Stoiciinen , door hunne ftrenge zedekunde , en het bezigen van korte , doch veelbeduidende, ftellingen , die men wonderfpreuken (paradoxa) zon kunnen noemen , tot dit vermoeden hebben aanleiding gegeeven ; terwijl het niet vreemd is , dat 'er, onder hen , gevonden werden, die , door de zucht, om bijzonder te zijn , vervoerd, dwaas genoeg wa^ ren overgedrevene geveelens .pptewerpen , ongerijmde leeringen uitteventen , en door hun eigen voorbeeld te bekrachtigen. — 'Er zijn , echter , die in der Stoiciinen fchriften bedreeven, oordeeien, dat men deze gedachten niet over allen behoorde uitteftrekken , dewijl zij, met een onderling vergelijken der overgeblevene,gedenkftu&ken, grond meenen te vinden, ter gevolgtrekking : dat Zeno en zijne navolgers, het niet zoo zeer op de aandoeningen der Hartstogten, als op de gevaaren, en nadelige gevolgen van zekere overhaafte oordeelvellingen (*) en daaruit volgende gemoedsbewegingen geladen hadden. En in de daad, Mijne Heeren (vergunt mij dezen uitflap) als wij in 't oog houden, dat zij , die ge- (*) Ao|««, k«( «^fa-Eis i— Opiniones , Judicia , van daar jeiden zij : Sapientem ntmijuam Opineri: een wijze oordeelt nooit. — Hier over verdient na gezien te worden Cic. Tufiul Quast. L. III. & IV. en, de aarun. van den Heer Heyne in Epi&eti Embirii C a  36* Bedenkingen over den aart enz. gemoedsberoeringen (animi perturbationes"), als de1 gevolgen van de toeftemming des oordeels , befchouwden, welke , als tegelijk met de zintuiglijke aandoeningen, geboren wordende, zonder dat de bedaarde reden 'er deel in had, hevig aangroeiden , en door heblijkheid in ziekten , zoo als zij het noemden , ontaartten ; dan is het niet moeilijk optelosfen , waarom zij deze ontrustende' gemoedsbewegingen , niet alleen als gevaarlijk, en in de gevolgen nadeelig oordeelden , maar ook hierom, den mensch vvaarfchuwden dezelve liever krachtloos te maaken , en hunne uitvverkzels te voorkomen, dan zich voor hunne aanvallen onbedachtzaam bloot te (tellen. — Wanneer wij verder in het oog houden , dat zij het gezag der rede, als dat van eene Koningin eerbiedigden , waaraan alles , wat tot den mensch behoorde moest onderworpen zijn ; dat hij , bij wien de rede alleen het opperbewind voerde den naam van een' Wijzen, waardig ware, en dat de Wijze, om een getrouw onderdaan dier Heerfcheresfe te blijven, eene vreedzaame bedaardheid , en gevestigde kalmte behoefde ; dan zullen wij misfchien het duistere hunner wonderfpreuken kunnen ophelderen en verdaan wat zij meenden , als zij den Wijzen alken vrij , verklaarden , dat is , door hem een' man verflonden , die onaf banglijk van alles , behalven van zijne deugd , niemands dwang onderworpen was, en alles opvolgde 't gene hem door de reden als een' pligt werdt opgelegd , dan zullen wij ! kunnen begrijpen wat zij beweerden als zij fielden , dat de pijn niet op den Wijzen vermag en befluiten dat  der Hartstochten. 37 dat zij daardoor niet die kracht der menschlijke wijsheid toefchreeven , waardoor hunne Wijze in ftaat was te beletten, dat de kwetzing des lichaams geene onaangenaame gewaarwordingen bij hem verwekten , maar dat zij oordeelden , dat de pijn nimmer dien invloed op den wijzen moest hebben, om zijne gevestigde deugd tot de geringfte onbetaamlijkheid te voeren. Wanneer wij, eindelijk nagaan , hoe het bij de Stoïcijnen een ftelregel was , dat zich de Wijze man , nimmer door haastig opgevatte , fchielijk aan gekoesterde , en overgedrevene denkbeelden , maar door de reden moest laaten leiden, dat hij zich nimmer , aan eene uitgelaaten blijdlchap , driftige begeerte , even min moest overgeeven , dan aan eene rustverftorende vrees , of droefheid , welke de ziel van angst doet wechkrimpen ; maar dezelve in eene zachte vreugde, bepaalde begeerte, en maatige voorzorg moest verwisfelenen zich deze ftandvastig eigenmaaken, dan behoeft het ons niet te bevreemden , waarom zij de rustverftoorende gemoedsbewegingen , met de lelijkfte naamen hebben gebrandmerkt , en als vijandinnen van 'smenfchen redenlijk geluk hebben afgebeeld. Dit alles , nu, fchoon voor een volledig betoog te beknopt voorg'efteld , kan , ons doen zien, dat de Stoicijnen , de gefteldheid eens Wijzen mans , zo als zij die fchilderden , wel boven het gewoone peil der menschlijke deugden hebben verheven , niaardat daar uit, nog niet, rechtftreeks, uit hunne leeringen, kan bedoren worden , dat zij eene volftrekte gevoelloosheid, zoo als wij gewoon zijn dat C 3 woord  $8 Bedenkingen oveb. den aart enz. woord te bezigen, getracht hebben intevoeren , •of de Hartstogten, als Hartstogten, maar alleen voor zoo verr' de gemoedsberoeringen , het gebied deireden , overfchreidden , gepoogd hebben te verbannen en uit te delgen. Zij, die ( op dat ik thans van dezen uitflap op den weg terug treede) zij , die het nut der Hartstogten , om de nadelige gevolgen , welke zij kunnen te wege brengen , en werklijk veroorzaaken , niet erkennen , handelen zoo dwaas , als ondankbaar, geen goede zaak , immers, wordt op zicbzelve om het misbruik veragtlijk, van wien ontvingen wijde gefchiktheid voor Hartstogtlijke aandoeningen « Is het niet onze liefderijke Schepper , die ons dezelve fchonk tot een nuttig einde , en verordende Hij niet, wijshjk, onze natuur naar den kring waarin wij ons als verand woordlijke fchepzels be weegen? Wij hebben het, derhalven, ons zeiven te wijten^ wanneer zij ons , door een verwaarloosd of flecht beduur , onheil berokkenen , en 't op rekening der gewoonte of, onze kortzichtigheid te flellen, wanneer wij hun onbedenklijk nut , 't geen verr' het nadeel overweegt, voorbij zien. Dat zij dus, onzen toefland als menfchen in 't oog houden , en niet vergeeten dat wij fchepzels zijn , die eene gedtmrige aandrift tot werkzaamheid behoeven ; en zij zuilen ophouden zich te beklaagen over het bezit der Hartstogten , zij zullen niet meer verdrietig zijn over de fchikking van het weldadig Opperwezen , 't welk den mensch voor zoo veele dwaasheid en ongeluk vatbaar maakte , om dat daardoor , het godlijke der deugd , met zoo veel te heerlijker  der Hartstochten. 35» ker luister in hem zou uufchitteren; naardien men, met even weinig recht, den lof der waare braafheid zou kunnen verheffen, wanneer alle ondeugd onmooglijk ware , dan hij, die nimmer flag leverde , den roem zijner gewaande zegepraalen zou kunnen uitmeeten. Schoon men , nu , met reden , den mensch voor de gevaaren , van kwalijk beftuurde Hartstogten mag waarfchuwen, deze .gevaaren echter , verbonden aan de middelen om deugdzaam te handelen , geeven geen recht altoos, om de Hartstogten als fchadelijk te veroordeelen. Zeer gepast is hierom deze gelijkenis van den fchranderen Fomeneïït. — „ Men zegt dat de zeelieden ten hoog„ ften voor die dille zeeën beducht zijn , waar „ zij niet kunnen zeilen , en wenfchen wind te 9, hebben , zelfs met gevaar van met dorroen te „ moeten worflelen, de Har .stogten zijn bij de men» „ fchen even als de winden , en nodig om alles „ in beweging te brengen, fchoon zij zomwijlen „ omduiniigheden veroorzaaken". — En indedaad, M. H. wat zou 'er van ons , wat van de maatfchappij worden , wanneer ons die gemoedsbewegingen ontbraken , weke ons nu tot nuttige werkzaamheid aanfpooren , en onder eene verdandige regeling, tot een fpringbron van duurzaam geluk verdrekken? hoe dikwijls komen wij in de gelegenheid waarin de dringende nood geen' tijd van overleg gehengt , of waar eene menigte gevaaren en beletzds onzen moed zou doen bezwijken, en onze pogingen ten eenenmaalen verijdelen. Verbeeldt u dus het menschdom zmder HartsC 4 t°S-  40 Bedenkingen over. den aart enz. togten , in eene volflagene onverfchilligheid verzonken , en gij zult het u moeten voordellen, als eene verzameling van logge fchepzels , in vadzige loomheid verkwijnende, ongefchikt om voor zich zelve genoeglijk te leeven, te traag en te lusteloos om voor eikanderen nuttig te zijn , en dus hun eigen geluk met dat der maatfchappij te bevorderen — als een volk, derhal ven , waaronder eene doodfctae naarheid heerschte, bij 't welk al het vuur was uitgebluscht , zoo noodzaaklijk om den fterveling ter najaaging van waare voortreflijkheid te ontvonken. Geene nieuwsgierigheid , immers , zou het verftand opwakkeren , en 't oorfpronglijk vernuft zou verflikt en werkeloos blijven'; geene betaamlijke eigenliefde zou iemand aanfpooren , om naar geoorloofde genietingen te ftreeven , welke zijn beftaan kunnen vervrolijken ; niemand zou zich opgewekt vinden , om door eene ijverige pligtbefrachting zich in eenen deugdzaamen levens wandel te verheugen; terwijl de godsdienst van aandrang , de deugd van haare bekoorlijkheid zou ontbloot zijn, en niemand in de hoop op geluk, noch in de vrees voor rampzaligheid, beweegredenen vinden zoude, om aan zijne beftemming te beandwoorden. Indien begeerte naar roem of waare grootheid, liefde en medelijden ophielden, met, een woord, waren de Hartstogten verbannen , hoe fchielijk zóu eene koele lusteloosheid, aFle de bronnen van 't geluk der zamenleving opdroogen, hoe fchielijk zouden de raderen van 't aigemeen welzijn verftrammen ! Geen koopman zou zich uit de kluisters der vadzige luiheid losrukken, om zijne bezigheden met vlijt te behartigen. Geen Schip-  der Hartstochten. 41 Schipper zou de loeiende ftormwinden en woedende golven trotzeeren. Geen krijgsman tegen het bulderend gefchut optrekken , met gevaar zijns levens , vestingen vermeesteren , veel min het zelve edelmoedig voor Vaderland en Vrijheid opofferen ; Geen geleerde, daarenboven , zou zich op zijn boekvertrek opfluiten , nimmer de moeite ter vergadering van kennis befteeden , of zijn verftand op het ontdekken van nuttige uitvindingen opfcherpen ; geen dichter , eindelijk , zou zijn vernuft beproeven , om, door grootfche loffpraaken , roemwaardige mannen te vereeuwigen , of het beminlijke der deugd onder zulk eene bekoorlijke gedaante aftefchilderen , dat de hobbelige paden deezes levens, als 't ware , effener worden en de moeilijke wegen tot den tempel der braafheid, met roozen beffrooid fchijnen. Allen, integendeel, zouden het nut van 'c algemeene vergeeten , en als in eene levenlooze rust voortfluimeren , zoo geene Hartstogten , aan de uitvoering hunner lofrijke pogirgen de nodige kracht en aandrang verleenden. Rampzalig , derhalven , moest men uw verblijf noemen , 6 ftervelingen ! waar de Liefde , Goedwilligheid en Vriendfchap , naamen zonder betekenis , en de edele gevoeligheid gepaard met tedere deelneming , harsfenfchimmen waren, de aarde , welke nu, door den zaligen invloed deezer aandoeningen een paradijs zijn kan , thans , helaas ! te dikwijls door de menschlijke dwaasheden van deszelfs aangenaamheden beroofd , zou dan , uit haare eigene natuur , eene woestenij verwonen. Hoe dikwijls zouden wij de onfchuld koelbloedig zien beledigen , en de onC 5 nu-  42 Bedenkingen over den aart enz. nozelheid zien verdrukken , zoo geene mannelijke gevoeligheid, ofonzondigen toorn , ons ter befcherming en verdediging deede fnelleu ? Hoe dikwijls zouden wij op de klippen des verderfs fchipbreuk lijden , zoo geen rechtmaarige vrees ons regen hit 1de, en hoe fchielijk zouden wij in verilagenheid wechzm« ken , zoo niet de opbeurende hoop , die ons in druk vertroost, de ongemakken deezer waereld verzachte , en zelfs dan, wanneer zij louter denkbeeldig is , heilzaam konde zijn , zoo, niet die balzem des levens , ons met een gelukkigen uitkomst (heelde , en in ftaat ltelde om fmart zorg en kommer te verdrijven, en ons voor eene ellendige vertwijfeling te bewaaren. Het zijn dus de Hartstogten, die in plaats van overtollig of ui: hunnen aart fchadelijk te zijn, den mensch ter werkzaamheid aanzetten, de ziel in eene geduurige beweging houden , en , als zij wel geregeld worden, der deugd zulk eene kracht en fieraad bijzetten, dat zij met recht van zeker oud Wijsgeer , bij het licht en bruin vergeleken zijn , waar door een fchilderij levendig en bevallig voorkoomt. Wordt nu, 'smenfchen geluk het best bevorderd, wanneer de Hartstogten geregeld werken, en is deeze Haat, verr' te verkiezen boven eene onverfchilligheid , fchoon men dezelve met den fraaiën naam van zachte kalmte wilde verbloemen ; het volgt dan ook even natuurlijk dat eene te fterke werking der gemoedsdriften , niet anders dan nadeelig kan zijn. Onmaatige Hartstogten veroorzaaken fchukkcn, welke dikwijls zoo geweldig kunnen weezen  der Hartstochten. 43 zen weezen , dat zwakke geitellen niet beftand zijn , dezelve te verduuren. Uitgelaaten blijdfchap, troostelooze droefheid krenken veelal niet minder onze welvaart , dan overgedreven hoop, waarop te leurftelling volgt, en vrees , die den mensch van angst doet wechkrimpen. Hoe gevaarlijk, daarteboven , is een oploopende gramfchap, inzonderheid wanneer zij met ingekankerden wrok , of zich zeiven verteerenden nijd , gepaard gaat ? — Met een woord , wanneer men Hechts een vlugtig oog op de nadeelen der flechtbeftuurde Hartstogten vestige , die de bronnen van 'smcnfchen lijdejijk en eeuwig geluk kunnen vergiftigen , dan zal bet gewigt der redenen ons daadlijk in 't oog loopen , welke ons moeten overtuigen , om eene zorgvuldige waakzaamheid omtrent ons zeiven in agt te nemen , dan zal men weldra overreed worden van de noodzaaklijkheid dat 'er middelen worden aangewend , naar welke de mensch in Haat gefield worde zichzelven te beheerfchen. Dit befef leidt ons yan zelf ter beandwoording der laatfte vraag : Waarom, en hoe , moeten de Hartstogten bestuurd worden % „ Onzen geest, zegt Cicero, zijn de zaa„ den van deugd ingefchapen , door welken, mog„ ten zij flechts , opgroeien , de natuur ons „ zelve zou leiden tot een gelukkig leven, Maar „ nu , zco rasch wij het licht aanfchouwen en gekoesterd worden, bevinden wij ons , terltond, „ in  44 Bedenkingen over den aart enz. „ in 't midden van alle verkeerdheid , en der be? ,, dorvenlle vooroordeelen , zoo dat wij bijna met „ de melk van onze Voedfter de dwaaling fchijnen „ intezuigcn". En waarlijk, M. H. , hoeveel im vloeds de opvoeding hebbe in 't algemeen , en bijzonder op de werking onzer Hartstogten , behoeve ik niet aantetoonen. Hoe dikwijls treedt niet, zodanig een mensch op het toneel der waereld ten voorfchijn, welks Hartstogten niet behoorelijk geleid, wiens zinlijkheid, door eere te dwaaze liefde der ouderen, te veel w'erdt ingewilligd. — Geen wonder , dus , dat zeer veele Jongelingen , door verfchillendé aanlokzcls omftuwd , uit gebrek aan doorzicht om dezelve te vermijden» of aan flerkte van geest om ze te weêrftaan, door 't vuur hurner jeugd eens op de wegen der ondeugd verbbfterd , door t geweld der verzoekingen vermeesrerd worden , het gezag over hunne Hartstogten verliezen , en door de laagen der begeerlijkheden verftrikt, in de draaikolken des verderfs onherftelbaar nederzinken. Zeer te recht vergelijkt men den jeugdigen leeftijd bij „ een fchip zonder ,, roer , aan de- genade en ongenade der hooggaan„ de golven overgelaaten , 't welk, veeltijds, alleen ,, door goed geluk in behouden haven komt". — De ondervinding ftaaft, door eene menigte van voorbeelden , dat de,:e gelijkenis, in veele gevallen, maar al te juist is , en het gezond verfland beveelt, om deze reden, den wuften jongeling, een naauwkeurig toevoorzicht op zich zeiven , in zijne vrolijke levensjaaren. Schoon nu de prille jeugd het verleidelijkst is  deR Hartstochten. 45 is, en men daarin de meefte voorbeelden aantreft , die aan overgedreven Hartstogten ten prooie verftrekken. — De zedelijke waereld levert ook eene menigte verfchijnzels op, die tot oneer van het redenlijke fchepzel \ in zulke levensbanden worden waargenomen, waarin men, in plaats van eene manlijke bedaardheid , door. verftand beftuurd , Hechte en verduderdë heblijkheden aantreft , waar de Hartstogten , als paarden, zonder breidel, voorthollen , en die onVerzaadbaare roofdieren gelijken, welke meer hongeren , naar maate zij fterker gevoed worden. • Wanneer wij, dus , M. H. als ter loops de fcbriftelijke onheilen der verwaarloosde of llechtbeftuurde gemoedsdriften , overwegen , en dan ontwaaren , hoe daar door de mensch voor zich zeiven zijne dagen in ellendigen rampfpoed kan verflijten , hoe hij daar door zich niet alleen voor een gezellig leven ongefchikt, maar voor dé zamenleving verderflijk kan maaken. — Als wij bedenken, hoe hier door de banden van liefde die wel eer de tederfte echtgenooten zamenknoopten , in ftukken gefcheurd, de geheiligde rechten eener dierbaare vriendfehap gefchonden , de duurde eeden en trouwfte beloften verbroken zijn, als wij ons herinneren dat ongebreidelde Hartstogten wel eens oorzaaken waren, dat door burgers, tegen burgers in het harnas gejaagd , de gruwzaamfte moorddaadigheden zijn gepleegd en de bloeiëndfte maatfehappijen, met een gewisfen ondergang zijn gedreigd. — Dan, M. H. , om voor andere fchrikbarende toneelen een gordijn te fchmven, dan behoeven wij niet na de re»  46 Bedekkingen otcr den Aart enz. redenen te vraagen , dan begrijpt ieder , van hoeveel belang de bet'luuring van het hart is , voor den vrede onzer ziele , en de welvaart der maatschappij , dan ook befeft ieder hoe gevaarlijk -en beklaaglijk niet alleen, maar hoe fchandiijk en misdadig tevens het moet geigt worden , zich als een ontmantelde vest, zonder muur , niet tegen de aanvallen der Hartstogten te boeden of de gelegenheden , en middelen te verwaarloozen , om die rampvolle gevolgen voortekomen en aftewenden. Naarmaate het getal van hun die onder de (lavernij der Hartstogten gebukt gaan , grooter is, zoo veel te loflijker is hunne zegepraal , die dezelve met mannen moed ontwortelen. Van hier dus dat men den ftastdvastigen en bedaarden man , die met behulp der reden, en van den godsdienst , over zich zeiven het bewind voert ; die, als een rots, in 't midden der barnende golven onwrikbaar ftaat, en als een diepgewortelde eik loeiende ftormwinden tart , een' rechtmaatigen lof verfchuldigd is ; van hier dat de ftand vastigheid fteeds als een deugd is geprezen , waar voor veele andere loflijke hoedanigheden , waar voor zelfs de ftoutste krijgsdapperheid , moet zwigten ; „ De langmoedigen', zegt „ Salomo, is beter dan de fterke en die zijn geest „ beheerscht is beter dan die een Stad inneemt."„ Die zich zeiven overmeeftert , zegt Cicero, „ die, in 't midden eener grootfche en roemruchti„ ge overwinning op den vijand, het bewind „ over zijne eigene Hartstogten voert, die ze„ geviert als 't ware , over de overwinning zel„ ve ! " — En is het waarlijk niet roemwaardig, wan-  Mr Hartstochten. 47 Wanneer wij ons beminnen , zonder eene valfche eigenliefde te koesteven. Wanneer wij door eene behoorlijke eerzucht bezield worden , zonder tot eene laaghartige trotsheid te vervallen. — Wanneer wij ons, in onzen kring doen gelden , zonder ons door de kitteling eener verachtelijke heerschzugt te laaten vervoeren? Is het niet edel wanneer wij, met verftand , een zuivere liefde voeden , zonder aan een overgedreven gevoel bot te vieren ; 't welk eene verwijfd luid verraadt die een manlijk hart onwaardig is ? Is het niet lofwaardig eener oprechte vriendfchap hulde te doen , zonder inzichten van laag eigenbelang; onze medemenfchen minzaam te behandelen , zonder geveinsdheid ; den ongelukkigen de vruchten van een welgeplaatst medelijden te doen fmaaken , zonder op onze zelfsverlieffing bedacht te zijn? Is het', eindlijk , niet grootseri, wanneer wij vrolijk kunnen zijn , zander uitgelaten te worden ; over rampen treuren , zonderden ongelukkigen trotfchelijk te verfmaaden ; te kunnen hoopen zonder ongeduld , te vreezen zonder kleinmoedigheid , toornig te zijn zonder te zondigen , en fchaamte te gevoelen , zinder door eene valfche menfchen vrees te worden overmeefterd ? — Wie , M. H. zal dit ontkennen, dewijl aan zulk' eene bedaarde gemoedsgefteldheid, de goedkeuring van ons hart , van onze braave medemenCcheu , ja het welbehagen der Allerhoogften ten naauwften verbonden is. Maar men zal misfcliien vraagen : Is zulk eene gefteldheid niet louter in de verbeelding gegrond ; heeft de ondervinding wel ooit zulk'een mensch waargenomen? Wel  48 Bedenkingen over. Den aart enz. Wel is waar, de meefte aardbewoners toonen in dit ftuk, dat zij den naam van zwakke en ligt verleidelijke ftervelingen verdienen : doch , . mogen wij ons eene onbetaamlijke vrijheid veroorloven, in het botvieren aan onze Hartstogten , om dat anderen zoo onbedachtzaam en dwaas handelen ? Wie gevoelt niet de ongerijmdheid dezer gevolgtrekking ? — 'c Gezicht van duizenden ,. die zich door de gevolgen van onbeteugelde Hartstogten ongelukkig maaken , bewijst niets, dan alleen dat rer duizenden zijn , die nooit, of ten minften niet genoegzaam, fioch tijdig , redeneeren; want, daar het zeeker is dat wij als redenlijke fchepzels verpligt zijn , aan onze verhevene beltemming te beandwoorden , en dus ons ■ duurzaam geluk op waare braafheid te vestigen p zoo volgt ook, dat wij, ais het welwillend hart na het onbeneveld verftand luistert , in ftaat moeten Weezen , ons in 't zelfbeftuur , 't welk dat geluk bevordert , zo veel mooglijk is, te volmaaken. Schoon ik nu, gaarne wil toeftaan , dat een rcchtmaatig bewind over de Hartstogten, hoewel niet mooglijk, in veele gevallen , echter , zeer moeilijk is ; zoo moest evenwel het loflijke en noodzaaklijke aan de eene, het fcliandelijke en nadelige aan de andere zijde ; zoo moest de menigte van cdelaartige , zoo wel als betreurenswaardige, voorbeelden , zoo moest , eindelijk, ons eigen geweten ons ten fpoorflag verftrekken , om den kloekmoedigen beftrijder en verftandigen beftuurer zijner Hartstogten na te volgen, wiens handelwijs wij nog , ten befluite met eenige losfe trekken zullen affcuetzen. Hij  per Hartstochten. 49 Hij, dan , wien het regt ernst is zijne on(luimige Hartstogten te (tillen , en die beteugeld hebbende , wijslijk te regelen , doet voor alle dingen, zijn best om even als een voorzigtig krijgsman , zijne vijanden van nabij te kennen. Door zijn voorig gedrag in te denken , en de voorbeelden van anderen voor zijnen geest te vertegenwoordigen , ontglipt het geenszins zijner opmerking,, op welk een wijze, en hoe hevig, hij meermaalen door zijne Hartstogten werdt beftormd , wanneer hij het moeilijkst den ftrijd ontworftelde, en wanneer hij, door dezelven geheel werdt overrompeld en vermeefterd. Hij herinnert zich hoe een gevleide of gehoonde eigenliefde bij zommigen zijner bekenden , wel eens oorzaak was, dat zij, door de flikkering eener ijdele eerzugt verblind werden , of hunne beledigers de bittere uttwerkzels eener opftuivende grimmigheid deden gevielen, met een woord , al het gevaarlijke en affchu olijke , 't welk uit de onzuivere bron van overgedrevene Hartstogten gemeenlijk voortvloeit, fchildert hem zijne verbeelding , en doet hem befluiten, omtrent dit alles , in 't vervolg eene zorgvuldige waakzaamheid , zonder uitftel , aantewenden. Naadat hij dus den (laat zijner vijanden onderzocht heeft, rekent hij niets noodzaaklijker dan zich op de kennis van zich zeiven te bevlijtigen; ten dien einde , onderzoekt hij zijne inwendige gefteldheid , en legt de fterkte zijner rede tegen de krachten der Hartstogten in de weegfchaal, bevindt hij, dat weleer de Aroom zijner gemoedsbewegin- Zedekukce. D gen,  So Bedenkingen over den aart enz, gen , in wêerwil van de overtuiging der rede , buiten de grenzen der betaamlijkheid voortfnelde ; bevindt hij, dat nietige beuzelingen , levenlooze voorwerpen , of louter fchijn , wel eens onaangenaame opwellingen in hem verwekten , en dat hij geene aandrift gevoelde , noch moeds' genoeg bezate om dit te vermeelteren , niettegenftaande zijn verftand , hem , de waarheid hunner aankoestering , betoogde ; die moedigt hem aan alles in 't werk te ftellen , wat (trekken kan , om, in 't vervolg, oplettender , de infpraak der reden gehoor te geeven , en daar door zijnen wankelenden voet, op het pad der deugd , te bevestigen. Hierom tracht hij , met veel omzichtigheid , zijne geaartheid te ontdekken , wier invloed op het verftand en oordeel hem bekend is: Hierom onderzoekt hij naauwkeurig voor welke aanvallen hij , uit hoofde van zijn natuurlijk gefiel , of aangenomen heblijkheid, het meest bloot ftaat, en met welke Hartstogten hij het meest heeft te kampen. Wars, derhal ven, van zichzelven door gezochte, ligt gevondene , en niets beduidende verontfchuldigingen te vleien, op zijne hoede voor het verblindend zelfbedrog, en nie : lafhartig genoeg om zijne geliefkoosde gemoeds driften , in plaats van verachting , genegenheid toetedraagen , wendt hij alle pogingen aan , om zijne zwakke zijde te kennen , en die ontdekt hebbende , zich daar inzonderheid, door eene dubbele fterkte van geest, in ftaat van tegenweer te ftellen ; zonder evenwel uit het oog te verliezen , dat hij in de mooglijkheid blijft, om van eenen  der. Hartstochten. 5* eenen anderen kant , onverwacht te kunnen overrompeld worden. Blijft hij , naa dit onderzoek , met een verlangend oog , op een volkomen zegepraal over zijne Hartstogten, ftaaren , dan erkent hij de les , door alle verftandigen aangeprezen, als een gulden ftelregel, om voornaamlijk , in tijds , zoodra hij de Hartstogtlijke opwellingen gewaar wordt , op hunne werking naauwkeurig agt te geeven , en zich nimmer , tot op de grenzen van het betaamlijke of ichandüjke te waagen. — Zoo hij hierop bedacht is , zal hij fchielijk ontdekken , welke hij behoort aantekweeken, en welke in de geboorte moeten verflikt worden , opdat hij, dus, de zaa-^ den van waare braafheid in zijnen boezem koesterende , den bijl aan den wortel des booms legge ,1 eer het kwaad tot de zappen doordringe , en hij die bittere vruchten voortbrenge , welke , gelijk een aangenaam vergif, dikwijls niet min fmaaklijk, als doodlijk zijn. Begint hij, eindlijk, als een kloekmoedig overwinnaar zijner Hartstogten door de heerlijke zegetekenen van beftendig geluk uittefchitteren , dan zal hij niet verzuimen , de herinnering der GoJlijke tegenwoordigheid en het denkbeeld zijner verhevene beftemming , als wapenen te gebruiken om de woede der Hartstogten te verpletten, of ten minfien , hunne diepgrievende pijlen aftewenden : dan zal hij de verkidlijke ledigheid en zelf verveling vliedende, zijn verftand met een goeden voorraad van aangenaame fin nuttige wetenfchappen verrijken , opdat hij eene D % wer-  52 Bedenkingen onder den aart enz. werkelooze eenzaamheid, die zeer ligt aan eene grillige verbeelding en verkeerde Hartstogten voedzel kan verfchaffen, in het vermaaklijk gezeKchap van genoeglijke bezigheden verwisfele , dan vermijdt hij verder , alle gelegenheden , die door het beheerfchen van zijnen geest gevaarlijk of nadelig zijn; inzonderheid fchuwt hij, om deze redenen , alle kwaade gezelfchappen , waarin hij, door onmaatigen drank , grof fpel, zedenlooze gefprekken of andere betoverende aanlokzels, in gevaar gefield wordt, het bewind , over zijne te fterk opgewonden Hartstogten , te verliezen; terwijl hij , integendeel , moeite doet om zich in het bezit van een deugdzaam' vriend te verheugen , die verftands genoeg heeft om zijne zwakheden te kennen , en edelmoedig genoeg is, om hem dezelve onder 't oog te brengen en te helpen verbeteren. Dus doende , zal hij in het zelfbeftuur zigtbaar vorderen , en hetzelve door oeffening volmaaken ; dusdoende zal ieder, die zijne Hartstogten kent, die ze wil beftuuren, en dus in zijne verbeelding, de ruwe fchets van het opgegeven voorbeeld , met toepasfing op zichzelven , wenscht te voltooien , dusdoende , zeg ik , zal ieder zich eene ftand vastige bedaardheid , allengskens eigen maken, waardoor hij zijne vijandeu, zoo hij niet geheel over hen zegeviere, de overwinning zal betwisten , en nooit overwonnen worden, dan om zijn' nederlaag met een luisterrijker zegepraal te vergoeden.  nr. VERHANDELING OVER DE MENSC HLIEVENDHEID Bij gelegenheid van het eindigen des iaars. De denkbeelden welke in onze ziel opkomen , worden, of door het geheugen, of door de tegenwoordig zijnde omftandigheeden , in dezelve opgewekt : dit is zo zeeker , dat , zoo wanneer wij door eene dezer twee wegen geene aanleiding tot denken ontfingen , onze gedaan zouden moeten ophouden. Dan zoude de ziel aan eenen fpiegel gelijk zi;n . die in eene geheellijk van licht beroofde kamer geene beelden op zijne oppervlakte ontfangt. De tegenwoordige allergewigtigfte onhandigheid. welke thands in alle , meer cf min opmerkzame, zielen , denkbeelden opwekt, heeft dan ook mij de Zidükuïvde. E denk-  54 Verhandeling over denkbeelden verfchaft welke aanleiding tot de navolgende overdenkingen gegeeven hebben. Niemand mijner Leezers, zal moogelijk, in eenen tijd . als die is welken wij thands beleeven; in eenen tijd zo vruchtbaar in , voor nieuwsbegeerigen, hoog belangrijke nieuwstijdingen , kunnen gisfen. welke allergewigtigjie omllandigheid ik bedoele, en zodra ik die gemeld zal hebben , zullen moogelijk, veelen , die in den eerften opflag, als zo allergewigtigst niet aanmerken. Wel aan, ik zal mij dieswegens uiten: ■ Het kort voorhanden zijnde einde dezes Jaars, komt mij , gunÜige Leezers! als zo eene allergewigtigffe omftandigheid voor. Het is dan daarom, dat ik dezelve, onder begunüigfng van uw lieder naadenkende opmerkzaamheid voorgenomen heb I. Te befchouwen als hoogstgewigtjg, niet alleen i a) Voorliet geheele Menschdom in het algemeen , maar ook: b) Voor elk Mensch in 't bijzonder. II. U;t deze befcouwing een der grootfte pligten afteleiden , welke het Menschdom immer vervullen kan. Verwagt echter niet dat ik deze Betrachting met eenige behaaglijke bloempjens of zinrijke fchertszal kunnen ^erleevendigen; wijl de ftoffe daarvan voor zulke fieraaden ongefchikt , en de denkbeelden die derzelver befpiegeling in ons opwekt, daarvan geheel vervreemd zijn. -— Zelfs hebbe ik opzettelijk, vermijd, eenige, nog anders in deze ftoffe  ' m Menschlievendheid. 55 fe zeer dienflige aarhaalingen , uit oude en nieuwere Wijsgeeren j te bezigen; wijl de menigte der daarvan voorhanden zijr.de voorraad, een geheel boek zou kunnen opvullen; behalven dat voor de Waarheid beminnende Leezers, die Goddelijke Maagd even zo welkom is , wanneer ze zig zelve aandient , als wanneer zij door de haud van eenen Plato, Seneca of Zeno, t it ons worde ingeleid. - Dat dan het eindigen eens jaars , een boogstgewigtige gebeurtenis voor den mensch is, zal uit de volgende beredeneering genoegzaam blijken, I. Even gelijk een Wandelaar , op eenen gebaanden weg , verrukt door de hem bezig houdende voorwerpen , niet bemerkt, dat hij een groot deel deszelfs afgelegd heeft, dan alleenelijk wanneer hij toevallig de oogen (laat op de merktekens der afpaalingen van de roeden weegs , die hij reeds agter zig heeft gelaaten. Even zo merkt de druk bezige mensch zijnen ("nellen voortgang op den levensweg niet eer , voor hem zeker tijdperk, of afdeeling des tijds, in de zinnen valt. Deze tijdperken welken wij als zoveele roedenpaalen op onzen levensweg kunnen aanmerken , zijn voornaamentlijk de eerfte of laatfte dag des jaars, als ook de verjaardagen van heugchelijke of droevige gebeurtenisfen in het algemeen, en die van 'sMenfchen geboorte , Echtverbintenisfen of Sterfgevallen , in 't bijzonder. Zodra een dezer dagen aanblikt, roept men niet zelden uit : Hoe is 't mooglijk, dat dit nu reeds zo veele jaaren geleden is ! Hier aan zie ik dat ik oud worde , en men bezigt diergelijke uitE 2 druk-  jg' Verhandeling over. drukkïngen, welke, met andere woorden omfchreeVen , niet anders zeggen dan : zijn wij reeds zó ma aan onzen dood! zó verre van ons begin verwijderd'.- In deze natuurlijke uifbcezeming, ligt reeds het groot gewigt van zulk eene omftandigheid, als is het eindigen eens Jaars opgewonden ; wij hebben die dan flechts te ontwikkelen om het gewigt dezer befchouwing , zo voor het menschdom in het algemeen , als voor ieder denkend wezen in 't bijzonder, met allen nadruk te wónen s en daar mede de eerfte verdeeling onzer taak afteweeven. Het is immers geen geringe zaak , zig alle oogenblikken van zijnen aanvang te verwijderen , en naar zijn tijdelijk einde als een gejaagd hart , of als een fel gedreeven febicht , heen te fnellen ; te meer, daar dat einde geheel onberekenbaar is, en mogelijk dógénblikkelijk voor handen zijn kan. Een geheel heir van fchrikwekkendc mommerijen zoude ik hier kunnen aanvoeren, om deze, in zig zelve gewiatige omftandigheid, voor zwakke zielen nog drukkender te maaken , doch eene zo onedelmoedige handelwijze, zoude bij Leezers , waar in ik eene redenlijke wijsbegeerte onderftel , onwelvoeglijk znn, Christen Wiisgeeren eifchen eene andere taal , andere bewijzen dan immer door het kortzichtig %elbof uitgedagt kunnen worden. Welaan, dat wii dan beter overtuigingen zoeken , en voet voor voet, van het bekende tot het onbekende voortredenerende, een befluit trachten optemaaken, omtrent dat gene 't welk onze hoogfte aandacht en beoefening ° in  de Men chlievendheid. 57 in dit kortftondig leven vereischt, als ons zelfs naa het graf zullende overblijven. Wij weeten , dat wij beftaan , immers dit is die waarheid waarvan wij op het zeekerfte overtuigd zijn: Wij beftaan niet door ons zei ven , deze waarheid wordt ons door de behoeftige kindschheid geleerd. Onze voorvaelereu tot zoverre het eindige vernuft bereekenen kan, zijn uit eikanderen , als bij ontwikkeling der grondzaaden van het menfcheüjke geflagt, voortgevloeid en als ontwonden , de eerfte mensch die deze grondzaaden in zig betloot, kan mede niet uit zigzelven beftaan hebben; wijl iets dat uit zigzelven beftaat oneindig is, omdat bet zijn beftaan niet vernietigen kan. De eerfte mensch beftaat egter niet meer als mensch, tewceten als voortplanter des menschdoms. Hij mooge dan ook als ftoffelooze denking in wezen zijn , 'er moet dus een ander wezen, dat uit zigzelven beftaat aanweezig zijn ; wie mijner Leezers behoeve ik deze waarheid nader aantedringen , dat wezen moet de oorzaak zijn der overige, niet uit hun zeiven beftaande wezens , waar onder de mensch behoort , wiens beftaan alleenlijk uit dat wezen voortgevloeid is. Dit nu zo zijnde, gelijk het is is 'er geen de minfte twijfel overig, dat de mensch, als oorfprongelijk voortvloeiende uit een zelfbeftaand wezen , ook niet duurzaam beftaan zal, daar zijn oorfprong eindeloos is. Echter tu.fchen beftaan en de wijze van b.-ftaan , is eene ruimte di • moogelijk door eindeiocze wijzen gevuld wordt. Eene dezer wijzen van befiaan kennen wij en onE 3 de5>  5^ VER HANDELING OVER, dervinden die zelfs heden. Zij is het tijdelijk hc- Jïaan het beilaan van ons (lofftlöos wezen in de ftof , dit is door deszelfs fam.ngefteldheid vergankelijk , en onze tijdmaat van tijdllippen, uuren, dagen , maanden , jaaren , Jjn niet anders dan de berekening der graaden van verwisseling , welke federt ons tijdlijk beftaan in ons hebben plaats gebad; welker laatfte en hoogstkiimmende graad, de geheele ontbinding of onderlinge loslaating onzer ftofdeelen kenmerkt. Zij wijst ons dan getrouwelijk aan , hoeveele graaden van verwisfehng ons tijdelijk beftaan reeds teekent; doch t,an ons flechts zeer onzeekcr onderrichten , hoe veelen 'er tot onze Hoffelijke ontbindinge nog ontbreeken. Zie ons dan telkens, door de tong des tijds gewaarfchuuwd, dat wii oogenblikkelijk in een voor ons nieuw beftaan kunnen overgaan. Laat een flnauw voorbeeld, ons het onuitdrukkelijk groet gewigt dezer waarfchuuwing , zinnelijk, en daarom voor onze wijze van befchouwing, geduurende ons tijdelijk beftaan, duidelijk maaken. Een welgezeeten man , iemand die het, na het gemeene zeggen,. naar wensch gaat , die in zijn geboorteftad en Vaderland, een gerust en ruim leven leidt , ontvangt van zijnen wilJekeurigen Alleenheerfcher, eene magrfereuk van zig van daar , uit zijne geboorteftad en Vaderland naar elders , naar een hem vreemd en onbekend land te begeeven. Slaat met mij flechts één oogwenk op zijnen rampvollen , zijnen zorgelijken, toeftand ; hij heeft flechts weinige uuren overig, om zijne maat- re-  de Mënschlievendheid. $9 regelen te neemen , zijne huisfelijke geneugten, zijn bezittingen , zijne bekenden , zijne vrienden , dit alles moet hij agter laaten , om in een land zijn verblijf te gaan neemen , van het welk hij onzeeker is , of hij dit alles aldaar wel weder zal vinden ; dan of het voor altoos voor hem verlooren zal zijn. Verhaal dien man, in dat tijdftip, het gewigtigst Staatsnieuws , ja zelfs de omkeering van geheele Koningrijken , en zie of hij eenig belang in uw verhaal ftellen zal ; daar het hoogfte eigenbelang, dit alles voor hem belangeloos , en zijner aandagt onwaardig maakt. Alle menfchen nu, zijn dien man bij eiken uurflag gelijk. Elke tik van het uurwerk is eene magt1j reuk van vereizing voor het zwakke menschdom, in 't algemeen en voor elk mensch in 't bijzonder. Maar, ó groote troost voor den fiddrenden mensch. de willekeurige Alleenheerfcher, die hem dezen wenk geeft, is geen dwaalend Wezen gelijk hij, maar zijn Alwijze Vader , wien hij alleen zijn beftaan te danken heeft ! Een beftaan dat in deszelfs tijdiijk vak hem reeds zo behaagd heeft, dat hij alles met tegenzin verlaat. Zoude nu die goede geever , min gunilig in het toekomftige dan in het tegenwoordige zijn ! Die geever wiens aart, als uit zigzelven beftaande , ook tevens onveranderlijk is. Onmogelijk — egter de wenk is daar. Zij loeit ons bij elk uurflag toe: Mensch , gij zult verreizen, verreizen naar een oord , waar alles voor u nieuw zal zijn , egter gij geniet thands reeds eenen wellust, die ook in uw toekomend verblijf, voor u overig E4 bhj&,  Verhandeling over bliift, zorg flechts , dat gij 'er den waaren fmaak toe medevoert. 't Is nog tijd, zorg, zorg voor uw welzijn , haast , welhaast zal het Eeuwigheid zijn , dit ogenblik wenkt U, en is vervlogen , wie weet hoe weinigen 'er nog zullen volgen , vat zo fnel gelijk een Blixemflraal het pand dat U waardigst is; want nog fneller is de rennende tiid , en de hem naafnellende dood; vat aan, ruk meê, zie niet om l Gaan wij over om den pligt van ons die dezen wenk, ontfangcn in het tweede deel onzer rede te onderzoeken. II. Om dan weder bij het zinnelijk beeld van onzen gefchetflen banneling te blijven, zo laat ons zien , hoe hij zig voords naa den ontfangst, van het voor hem zo ontroerend bevel, gedraagt, in allerijl peinst hij, om, zoveel als in zijn vermogen is, van hei geen zijn welgezeeten leven veraangenaamd heeft, en mede voerbaar is , met zig te neemen , 't zij, dit hem bijzonder aangenaame, in zijn Huisvrouw, kinderen, vrienden, kleinoodiën, boeken, geld of wat ook anders hem vermaakte, beflaat. Dit eenvouwdig en natuurlijk voorbeeld, toont ons onzen pligt , bij eiken wenk des tijds, te weeten om uit die omflagtige goederen, welke de tijd geeft, eene keuze te doen tot het geen in de Eeuwigheid mede voerbaar is, en ons in den tijd vermaakt heeft. De tijd immers is de fchoole, die ons voor de Eeuwigheid bekwaam moet maaken. Ach! moeten wij fpoedig het beste kiezen, op dat onze keuze ons niet naamaals berouwde, en wij het agtergelaatene te zeer beklaagden. Doch, geen nood, Hij die ons  DE MóNSClILIEVENDHEID. 61 ons uit dit verblijf roept , fciienkt ons ook de gaave om hem te raadpleegen, wat ons in ons aanflaand verblijf benoodigd zal zijn. Laat ons beproeven , of wij dat waardigst pand, dat ons ook naa dit leven , vermaaken zal, hier zelfs in 't ondermaanfehe opfpeuren, en door de hulpe des Eeuwigen ontdekken kunnen. Wat dan is ons aangenaam in den tijd . ons zegge ik, en bedoele daar mede dat ons , dat die reize (laat aanteneemen , te weeten ons ft lleloos Wezen. Men hebbe dus a^eenlijk met Hoffelooze oogen, ons ftolfeloos huisraad te overzien ; wijl onze Hoffelijke bezittingen , ons Goud , ons Zilver , onze Paleizen, onze Lusthoven , onze Rijtuigen, onze Boekerijen , al ons aardfche kinde:fpel , met ons Hoffelijk wezen oneindig veranderen, en als eenen anderen Proteus, duizenden gedaanten aan zullen neemen , wanneer ons onveranderlijk wezen , reeds in een ander beflaan, dezelve vcrgceten en eindeloos nieuwe genoegen fmaaken zal. Maar wat vind de Hoffelooze hand dan om aantegrijpen en mede te voeren ; zij vindt een van ons wezen an'affcheidelijk zoet , de bron van alle onze geneugten , die het nietig en veranderlijk Poppenfpei der vergangkelijke dingen , alleen voor onze tijdelijke oogen verguld en aangenaam gemaakt heeft , in een woord, zij vindt der zielen zucht tot volmaaktheid; deze zucht tot volmaaktheid, dan is het eenige ltoffelooze goed, dat wij vuurig aanvatten, en van 't welk wij ons ten HerkHen verzeekeren moeten; ten einde het in ons toekomend beftaan mede te voeE 5 ren.  6- Verhandeling over ren. Maar wat is onze volmaaktheid en de zucht tiaar dezelve anders dan onze nadering , onze aantrekking, tot het uit zig zelf betraand Wezen, waaruit wij ons aanzijn ontfangen hebben; een aantrekking, welke in de geheele natuur plaats heeft ; doch in het rijk der zeden , den zoetluidenden naam van Liefde draagt. Liefde tot ons beginfel fluit ook noodzaakelijk in, liefde tot alle wezens, die uit dit eenig beginfel van alles voortgevloeid zijn. Hoe wel heeft ons dan niet de Goddelijke Leermeeller geraaden , wanneer hij alle verpligtingen der menfchen onder eene Hoofdfom bragt, in het zo vriendelijk als ligtelijk uitvoerbaar bevel: Bemint god met geheel uw harte en met geheel uwe ziele, en uwen naasten a!s u ze!ven. Vraagen wij niet meer waarin die Liefde tot god, met geheel ons harte en met geheel onze ziele beftaat, of hoe deze pligt uitteöeffenen zij, naadat wij reeds geleerd hebben, dat wij ons beftaan, ons zo geliefd beftaan, de bron van alle onze genoegens aan go de alleen verfchuldigd zijn. Hoe beminnen wij nu hem van wien wij beftendig eenig goed in den tijd ontfangen, onzen Vader of Weldoener? Immers met eene hartelijke liefde, die zig kenmerkt door alles naatelaaten wat wij vreczen dat hem onaangenaam, en door alles aantewenden wat wij verwagten dat hem aangenaam en welgevallig zal zijn. Wel nu, wij weeten dat het allervolmaaktst Wezen noodzaaklijk en uit zig zei ven de orde bemint, maar ik waage hier moogelijk eene te wijsgeerige en voor het kort beftek dezer Verbande-  de Menschlievendheid. 63 deling ohöntwikkelbaare fpreekwijze; duld daarom, dat ik mij van het algemeener bekende, maar, alleenlijk door het denkbeeld van orde te bepaalene, woord Deugd bediene. Ik herhaale dan , wij weeten dat God uit zijn eigen natuur de deugd bemint, waarmede zullen wij dan toch anders onze hartelijke Liefde tot God uiten, dan door ook de deugd te beminnen, in wat geftalte die beminnelijke Hemelfpruit zig ook aan tnze opgeklaarde Reden voor mooge doen; aan onze opgeklaarde Reden, herhaale ik, wijl de dwaalende mensch veelligt gevaar loopt, van iets voor deu^d re houden, 't welk fomtijds eenen geheel tegenftrijdigen naam verdient. Egter de toetsfteen der Deugd is orde, en wat daar tegen ftrijdt kan dien edelen naam niet draagen. Smeeken wij dan immer den fchenker der Reden, om de noodige klaarheid, ten einde wij de fchijndeugd van de waare Deugd ten allen tijde kunnen afzondereu. Dit doende vestigen wij een altoosduurende Vriendfchap met God, welker, zo wel tijdelijke, als eeuwige, voordrelen, vO'>r ons op aarde onberekenbaar zijn. Maar behalven de Liefde tot God beftaat 'er nog eene daaruit voortvloeiende liefde: Bemint uwen Naasten, fprak dezelfde zacht luidende vermaan ftem, en verklaarde de wfze boe, met de woorden , als u zeiven. . Zie d«t een allerduidelijkst en allerbeknoptst gebod! L)e wijsheid des alleen wijzen Wergeevers over waardig. Wij hebben flechts te onderzoeken, hoe wij ons zeiven bemannen, en deze wijze van beminnen op onzen naas-  64 Verhandeling over naasten uitteöeffenen; en daarmede is het tweede beftanddeel van onzen pligt, de tweede pooging tot de veraangenaaming van ons beltaan, naa dit leven . volkomen vervuld. Wij beminnen dan ons zeiven: I. Door een hooggevoelen van ons zeiven te hebben. II. Door onze zwakheeden en gebreken zo veel in ons is te bedekken, te verfchoonen en te verbeteren. III. Door ons heil genadig, zo veel in ons vermoogen is, te bevorderen. Is 'er niets meer noodig tot onze zclfsliefde? — Niets meer dan dit geringe! en met hoe veel vermaak verrichten wij dit te aller uuren ! Welaan! laaten wij dit dan op onzen Naasten mede uitöeffenen. Wat toch belet ons -de-ie ons zo aangenaame bemoeijing ook ten opzichten van onzen Naasten te oeffenen? Laaten wij dat een hooggevoelen van onzen medemensen hebben ; laaten wij zijne zwakheeden verfterken, zijne ge'reken verbeteren, zijne dwaalingen verhoeden, of hem op het regte pad terug brengen , zijne misftappen verfchoonen, en hem, waar wij flegts kunnen, behulpzaam zijn, ten einde hem het leven te veriüngenaamen. Deze handeling-, mijne menschlievende Leezers.' za ons zei.'"- di tijdelijke beftaan veraangenaamen. W voor het grootfte gedeelte reeds hebbende vergeeten, gevolgen trekken geheel tegenftrijdig met hunne redeueering ; of, indien zij iets zullen verhaalen, het welk zij gehoord of geleezen hebben , welke dwaalingen moeten hieruit gebooren worden ? En, verwekr. dit eene fmartlijke gewaarwording bij hun , die zig weinig toegelegd hebben op kunsten en weetenfchappen , die zei ven oorzaak zijn van 't verlies van hun geheugen, hoe veel te ftnartelijker moet dit niet vallen voor hun , die , buiten hunne fchuld , het geheugen verlooren , en die , niettegenftaande alle aangewende moeite en hulpmiddelen ter wederverkrijging , egter onherftelbaar blijven. Hoe weinig kunnen zij bijbrengen tot welzijn der menschlijke maatfehappij , daar zij zelfs de kennis der weetenfehap met betrekking tot hun beroep , verlooren hebben, of buiten ftaat zijn , dezelve uit te breiden. Geduurig zijn zij verbijfterd; zij weeten hun eigen beftaan flegts voor een poos , en zijn wezens van één oogenblik. De te onvredenheid met zig zeiven vermeerdert van dag tot dag , en verandert ligtelijk in eene betreurenswaardige zwaarmoedigheid ; de aandacht , hoe gering ook , welke men te vooren in 't werk ftelde , om, zig nog een oogenbliklijk nut te verfchafFen , verkeert in onverfchilligheid, en gaat eindelijk geheel en al' verlooren ; zo dat men, ten laatften, om den fpot te ontgaan, alle gezelfchappen ontwijkt , de eenzaamheid verkiest , en zijne levensdagen wegkwijnt, of aan de weelde overgeeft , zoekende alleen die gezelF 4 fchap-  yS Over de voornaamste bronnen frhappen, die geene waardij hebben , of wellustig zijn. Dan , het wordt tijd , dat wij tot het onderzoek van de oorzaaken der vergetelheid overgaan, en tevens de middelen, om dezelve te keer te gaan, of te voorkomen , aan de hand geeven: waarin het echter van zelve fpreekt , dat alle die oorzaaken, welke buiten onze magt zijn , om door middelen te keer te gaan , of te voorkomen , als een val op het hoofd , kwetfiug der hersfenen, fteenen in dezelven, heete ziekten , beroerten, verlamming, pest „ bloedftortingen , langduurige hoofdpijnen , vallende ziekte , hevige gemoedsaandoeningen, oirfpronglijke kwaaien , ouderdom enz. hier in geene aanmerking kunnen komen. Onder de voornaamlte oorzaaken der vergetelheid dan , die in onze magt zijn , om te keer te gaan ofte voorkoomen , behoort, inde eerfle plaats s aanhoudende Dronkenfchap. Onder zeer veele onheilen , brengt deze een zeet groot naadeel toe aan de hersfenen en zenuwen , door dezelve van heure natuurlijke gefteldheid te berooven , geheel te verzwakken , onze zielvermoogens aantetasten; doch vooral het geheugen "te krenken ; en een geheel verlies van hetzelve te weeg te brengen. Van hier de waarachtige fpreuk van Vives : vinum memories mors, (de wijn is het graf van 't geheugen) Plinius zeide reeds, dat eene dikwijls herhaalde dronkenfchap een bederf en pest van 't geheugen zij. Het zal niet noodig zijn, dit verder met; voorbeelden te ftaaven; de da-  DER VERGETELHEID. 77 ^agelijkfche ervarenis leert dit maar al te dikwerf. Wat nu aangaat de middelen om dit kwaad te keer te gaan , men moet de aanhoudende dronkenfchap befchouwen als eene gewoonte , waar van zij, die aan dezelve overgegeeven zijn , niet eensklaps, wü men hen niet in levensgevaar brengen, maar allengskens en met voorzichtigheid, moeten terug gebragt worden. Deze is in de daad de beste en veiligfte weg, om deze ellendelingen, zoo zij zeiven willen mede werken , van hunne buitenfpoorigheid aftebrengen. Indien zij zeiven niet willen medeWerken , is het onmoogelijk , hen hier aftebrengen , welke wegen men ook inilaa; ja, zelfs al wilde men hen, door walgelijke inmengfelen in hunne dranken, afkeer verwekken, „ want," dus fpreekt de fchrandere Unzer „of de drinker zal zijne kwaade gewoonte eensklaps naalaaten , maar dan wordt hij ziek en ellendig, of hij zal de verootzaakte walging overwinnen, en 'er tegen aandrinken , maar dan wordt hem , het geen hem te vooren de grootfte lekkernij verftrekte , nu een haatelijke drank, terwijl hij echter in dezelfde noodzaakelijkheid blijft , om dien , ter ftilling zijner ongemaklijke aandoeningen, door te zwelgen."; • Door eene dagelijks verminderde maat van drank, eenen behoorlijken leefregel , waar toe vooral be* hooren de middelen , die de vaste deelen verfterken , welken door het menigvuldig drinken geheel verflapt , en buiten werking zijn, zullen zij , wanneer dit in de daad hun voorneemen is, van : F 5 de  f8 Over. de voornaamste bronnen de dronkenfchap teruggebragt kunnen worden, en, om zo te fpreken , van de ongemakken der nugrerheid bevrijd blijven ; hunne zielvermoogetis zullen allengskens, zooniet geheel, althands ten deele, herfleld worden ; vooral, wanneer deze fchandehjke' gewoonte niet reeds verouderd is , of niet van de langduurige onherftelbaare ongemakken vergezeld gaat. Tot deze oorzaaken behooren , in de tweede plaats , de vlugge , geestrijke en verhittende dranken, vooral in heete en drooge geitellen. Het is niet noodig, dezelve tot dronkenfchap. toe , dagelijks te gebruiken , om zulke uitwerkfelen op onze zielvermogens , en vooral op het geheugen , te weeg te brengen , zoo zij maar dagelijks , offchoon maatig , bijzonderlijk in opgenoemde geitellen , gebruikt worden. Veelen hebben de gewoonte , om , tot verfterking hunner geestvermoogens , en wel van het ge tugcu , van diergelijke artzenijen gebruik te maaken : wij ontkennen niet, dat in fommige geitellen , diergelijke middelen , in de daad nuttig bevonden worden; dan, wij zijn tevens verzeekerd , dat zij niet altoos, of liever in de minfte gevallen, te pas komen. Paullini heeft waargenomen , dat zeker Godgeleerde , door het dagelijks gebruik van vlugge geesten , en andere middelen, die het geheugen verfterken zouden, hetzelve dermaate bedorven heeft , dat hij zelfs zijn' eigen naam vergat. Deze dranken, dus, behooren zorgvuldig vermijd te worden in heete en drooge ge-  deb. Vergetelheid. n geitellen , en komen, maatig gebruikt, alleen te pas, bij (lijmerige , waterachtige , koude lieden. ( Ten derden, brengen wij hiertoe het misbruik van yer[lappende dranken, bijzonder van thee en koffij. Dit is in de daad een zeer groot gebrek van de meesten onzer Landgenooten , vooral der Vrouwen ; het is eene bron van zo veele ongefteldheeden, en eene veelvuldige oorzaak van gebrek aan zielvermogens , bijzonderlijk van geheugen , dat wij van deze vooral gewag behooren te maaken. Het is niet zo zeer de thee en koflij , op zig zelve befchouwd , welke zo naadeelig worden, ook niet, gelijk de meesten van begrip zijn, het te flappe aftrekfel, waarom men beveelt,' dat de koffij of thee fterk gezet worde j maar 't is alleen het menigvuldig gebruik van warm water : hier door kan het niet anders, of'er moet eene verflapping der vaten, volgen , welke eene bedorven fpijsverteering ten gevolge heeft. Hoe veele onheilen nu eene bedorven fpijsverteering kan te weeg brengen, zullen wij ftraks bij het behandelen der volgende oorzaak nader zien. Dan , deze bedorven fpijsverteering is niet alleen als oorzaak der vergetelheid aan te merken, door de verdunning der vogten , door het menigvuldige warme water, verzwakken de vaste deelen , de zenuwen worden ongevoelig , het levensbeginfel wordt uitgedoofd , en dus worden de uiterlijke en innerlijke zintuigen verlrompt. Hierom zeide, met het hoogde recht, de beroemde Boerhave; „ wanneer meisjens van zwakke lig— haams-  Ho Over be voornaamste bronnen haamsgeftellen (en zo zijn de meeste) rljklijk thee en koffij drinken , bederven zij haar zei ven, en (voegt 'er Unzer bij) heur naageflacht." Het is in de daad te verwonderen, hoe men , bij zo veele onheilen van het misbruik dezer waterdranken , nog moeds genoeg hebbe , om hierin te volharden ; hoe 't mooglijk js, dat Vrouwen , die om heure fchoonheid zo gaarne wjllen bewonderd , en aangebeden worden, veel liever heure beminnelijke roozenkleur in eenefletfche, bleeke, henre coraale lippen in bloedelooze , heure poefele ledemaaten in fchraale, en opgeblazene , heure levendir ge , betoverende oogen in flaauwe, ingezonkene , waterachtige veranderen, heure aangebooren vlugheid enfchranderheid van geest, liever willen verftompen, het geheugen te onderbrengen, heur fijn pordeel verwerpen , kortom heure groote zielvermogens liever willen opo'feren , en zig in verftandelooze wezens hervormen , dan van deze , zo zeer geliefkoosde , dranken afftand doen. Maar , mogelijk gelooven zij niet, dat alle deze beklaaglijke gevolgen uit 't menigvuldig thee en koffij drinken Voortkomen ; mogelijk fchrijven zij deze aan andere oorzaaken toe ; te meer , daar de vermaarde Bontekoe , (wiens naagedachtenis hierom bij het beminnelijk geilacht in zegening zal blijven) de eerde onder onze NederlaHdfche Geneesheeren geweest is, die (om mij zo uittedrukken) met kracht en geweld aan allen heeft opgedrongen, dat 'ex in ziekte geen voortrefjijker geneesmiddel is , geen  öêr. vergetelheid; 3t geen vermogender voorbehoedmiddel, dan wanneer itan de ligbaamsvogten , door her. menigvuldig gebruik van laauwe dranken , de grootfte vloeibaarheid Worde medegedeeld, zo dat dezelve onbelemmerd door alle vaten gevoerd kunnen worden. Aan hun die dus deeden , voorfpelde hij een lang leven; dan helaas ! Hij , die de laauwe dranken zo onmaatig dronk, is reeds zeer vroeg overleden. Maar, waartoe hier meer gezegd ? Het is bekend , dat de thee en koffij , op zig zeiven befchouwd , veele geneeskrachten bezitten , en als zoodanig gebruikt, in veele opzichten van nut zouden kunnen zijn. Dan , zéér zeldzaam worden deze dusdanig geBomen , en zijn flegts alleen tot dagelijksch gebruik , m eenen gezonden ftaat. Nu , zo zeeker het is , dat in eenen gezonden ftaat geneesmiddelen te gebruiken (want als zodanige befchouvv ik de thee en koffij) even veel is, als zig een ziekte op den hals te haaien , zo zeeker is het ook , dat het gebruik van thee en koffij ziekten , die te vooren niet aanweezig waren, verwekt. Een algemeene drank moet geene bijzondere medicinaale uitwerkingen hebben ; heeft dezelve die dan kan hij niet, zonder naadeel , algemeen gebruikt worden ; hij behoort volftrekt onfchadelijk te zijn. Daar nu de thee eene opwekkende en verdoovende kracht, en de koffij , door heure olieachtige fcherpte , een prikkelend en bloedverhittend vermogen bezit; is het ligt te begrijpen , dat zij beiden voor veele geitellen allerfchadelijkst zijn, en dus geenzins als een algemeene drank te pas komen. Men  \fi Over de voornaamste bronnen Men houde vervolgends hierbij in 'c oog het warme water , de voornaamfte bron der onheilen, die op 't menigvuldig gebruik van meergemelde dranken volgen , waar van wij zo even melding gemaakt hebben. Tot voorkoming dus der naadeelige gevolgen zoude één raad hier genoeg kunnen zijn; dat is, zig geheel en al te onthouden van deze dranken : dan , daar deze raad) zo dikmaals welmeenend, doch zonder vrucht, gegeeven is, zullen wij liever anderen raad verfchalfen.; In 't algemeen , moet men deze aftrekfels , iri plaats van zo heet , als mogelijk is , öptellurpen , geheel koud gebruiken. Nog onthoude men zig in 't algemeen, van deze dranken bij koud eri vogtig weder, en in 't voor- en naa-jaar te gebruiken. In 't bijzonder moeten zij, die van een heet, droog , Of bloedrijk geitel zijn , jongelingen, zij die met zenuwtoevallen gekweld, en aan beroerten onderhevig zijn (zoo zij naar mijnen raad willen luisteren) zig voor de koffij zorgvuldig wachten. En ij wat het thee drinken betreft : die aan zenuwtoevallen onderworpen , die aan bloedftortingen blootgefleld , die voor beresrten vatbaar , wier geestvermogens zwak zijn, en die een koudvogtig temperament hebben, moeten zig, zo veel mogelijk , hiertegen hoeden. De vierde oorzaak der vergetelheid noemen wij eene gebrekkige fpijsverteering. Dat de maag , het gevoeligst werktuig van ons geheele lighaam, flegts met hetzelve de naauwde gemeenfehap, maar' ook op onze ziel den grootten invloed heeft, be- ves-  DER Vergetelheid. 83 vestigen ons de waarneemingen der beroemdfie Geneesheeren in een aantal voorbeelden , welken ons vooral leeren , dat eene ongefteldheid der maag , en van den geheelen onderbuik, zeer veel invloeds heeft op ons geheugen. In de fchriften der Paryfche Academie wordt verhaald , dat een knaapjen van negen jaaren op eenmaal zijn geheugen verlooren en alle woorden volftrektlijk vergeeten hadt. Dit gebeurde onmiddelijk , naa een' ongemeen fterken maaltijd , dien hij gedaan hadt, en waarop tevens een geweldige hoofdpijn , fterkbraaken, onmagt , en eene koorts volgde , waarin hij drie of vier dagen lag , zonder één woord te kunnen fpreeken, dewijl hij zig niet wist te binnen te brengen, en volftrektlijk geen geheugen van eenig woord of eenige zaak hadt. Naa verloop van dien tijd kreeg hij een braakpoeder in , waar naa hem de koorts verliet, en waarop hij alles van nieuws af moest beginneu te leeren. Men zij dan bedacht vooral bij eene gebrekkige fpijsverteering da maag niet te overiaaden, noch met moeilijk verteerbaare fpijfea op te vullen, of haar een ongefchikt mengfel van legenftrijdige fpijfen en dranken aantebieden, veel minder in alle gevallen van die middelen gebruik te maaken , die, als fpijsverteering bevorderende, worden opgegeeven, en onder den naam van maagdroppelen , maagelixers , ejfentiën enz. bekend zijn, ten zij de maag vooraf behoorlijk gezuiverd zij. Voords komt het geen wij zo even van de vlugge, geestrijke en verhittende dranken , door veelen, om hun geheugen te verfterken , gebruikt y  f?4. Over. vt Voornaamste bronnen bruikt, vermaand hebben , hier mede te pas met opzicht tot deze maagverfterkende middelen, in eenera gezonden ftaat toegediend : want, daar deze ook tot de verhittende en geestrijke behooren, komen ze flegts in weinige geitellen te pas, zo als wij reeds hebben aangetoond, en, in de tweede plaats , geeft het gebruik van deze middelen ligo lijk gelegenheid tot overlaading, door den trek tot voedfel aan te wakkeren : hierom zegt de vermaarde Unzer:" deze artzenijen vleijen flegts de onmaatigheid en overdaad , in plaats van derzelver gevaaren te voorkomen. Een vijfde oorzaak van vergetelheid is het aanhoudendgebruikvanflijmige,taaije,enverdikkendevoedfeIs. Hier toe brengen wij voornaamlijk boere boo» nen, erwten , linfen , en in 't gemeen alle peulvruchten. Om derzelver fchaadelijken invloed, onder anderen op hét geheugen, heeft Pythagoras, volgends het bericht van Diogenes Laörtius, deze fpijfen voor affchuuwlijk gehouden , en aan alle zijne leerlingen verbooden. Ook berigt F red rik Hoffman , dat hij in zijne jeugd reeds opgemerkt heeft, dat, als men de kinderen erwten en boonen te eeten geeft, zij hunne lesfen niet zo vaardig , als anders, kunnen onthouden en opzeggen. Hierbij is het, volgends veeier getuigenis, zeeker , dat lieden , die zig in oorden, waar geheele velden boonen bloeijen, lang ophouden ; dof en flaaperig worden , en dus dat deze uitvloeifels de gewaarwordingen wezenlijk verzwakken , en de werkingen der ziele hinderen, Voe-  der vergetelheid. *5 Voegen wij hier bij de aardappelen , die dagelijks niet flegts door behoefdgen, maar ook door anderen , minder behoeftig , als eene lekkernij, gebruikt worden : het onophoudelijk toedienen van versch tarwen brood, vödr'al aan kinderen: gebakken, die vo>>r het grootfte gedeelte uit rauw , ongegist meel beftaan , en , daar zij reeds bejaarde lieden benadeelen , nog des te fchadeliiker zijn voor jonge kinderen : ongereezen meel of broodpap, in plaats van het vrouwenzog; kaas , offchoon in de verfcheide foorten een aanmerkelijk verfchil'plaats heeft, is egter voor het grootfte gedeelte heurer zelfltandigheid aardagtig , en onverteerbaar , ja, volgends getuigenis van voornaame geneesheeren, verhardt zij fomtijds in het menfchelijk lighaam , zozeer, dat zij de gedaante van harden aarden klompen aanneemt : gerookt en gezout vleesch , of visch, bijzonder wanneer 't hard en oud is: zwaare wijnen bieren, en andere dranken. Deze zijn de voornaamften dier voedfels , die met recht, den naam van taaije en flijmige , verdie'nen. Voor dezen derhalven , behooren zij, die een goed geheugen behouden wiüen, of reeds aan hetzelve lijden , zig allerzorgvuldigst te wagten ; vooral ook onthoude men de opgenoemde voedfels en anderen , hier aan gelijk , den jongen kinderen, ten einde de werkingen hunner zielen niet gehinderd worden. Die genen egter, die zwaaren arbeid doen, of anderszins goede verteeringkrachten bezitten, of eene maatige lighaamsbeweegingin acht neemen, kunnen deze en diergelijke voedfels met minder naadeel gebruiken. Zedekunde. G Al«  g&. Over d3 voornaamste bronnen Als een zesde oorzaak van vergetelheid komt in aanmerking onmaatige , te vroegtijdige , en onkuifche bijflaap i behalven de rampzalige gevolgen, die uit deze bronnen zo overvloedig voortkomen, ontfpruit nier uit eene ftompheid van alle de zielver»mogen». Het getuigenis der fchrijveren , en de dageljjkfche ervarenis bevestigen dit ten fterkften. Zoo 'er geene oorzaak in 't lighaam aanweezig is , die tot onmaatigen bijflaap aanleiding geeft , zijn meestal de middelen , die hier aangeboden kunnen worden, zonder eenige vrucht; te meer, daar deze onmaatige drift een ieder voor de reden volftrekt onvatbaar maakt. Om evenwel eenige middelen ter vermindering dezer onmaatigheid aan de hand te geeven , dient vooral zorgvuldig vermijd te worden het gebruik van alle ftei kvoedende, heete fpijzen , verhittende dranken, prikkelende anzenijen en fpecerijen, het gebruik van ftooven, het leezen van wellustige boeken, het gezelfchap van wellustïgcn , eene broeijende kleeding, en groote ingefpannenheid van geest. Daarentegen kan eene groote verttrooijing van gedachten , uitbanning van geftrenge arbeid , ecnegemaatigde en zuivere lucht, vei koelende fpijzen en dranken , en een fobere avondmaaltijd daartoe veel bijdraaien. Maarniet minder komt het aan op eene deugdzaame opvoeding , vooral tot voorkoming van eenen re vroegtiidigen minnehandel, waar over wij bij de volgende oorzaak nader zullen handelen. Den onkuifchen bijflaap zullen wij, als hier geen plaats daar toe zijnde , voorbijgaan. De zevende oorzaak is de zelfsbevlekking. Pier  ÜVAi vergktèlt1eid. g~ Uier toe worden niet fiegts jongelingen in gevorderde jaaren , maar zelfs het fchoone geliacht, ja, wat meer is, de onrijpe jeugd meestal door onoplettenheid, of met opzet aangefpoord. Ik herzegge meestal door onoplettenheid of met opzet; immers, het is niet zelden eene gewoonte van hen, aan welken de jonge kinderen ter bewaaring , verzorging , en oppasfing worden toevertrouwd , dat zij dezelven in flaap brengen, door hunne teeldeelen te wrijven én te kittelen, om van de lastige oppasfing bevrijd te blijven , en zig zeiven rust te verfchaftén. Dit moet noodzaaklijk ten gevolge hebben , dat, hunne werktuigen allengskens tederer en prikkelbaarer wordende , zij, als van zig zeiven aangefpoord worden tot eene zo verfoeilijke en verderfelijke: daad , ais zelfbevlekking. Van hier , dat de fchrijvers gewaagen van kinderen van anderhalf, twee, en drie jaaren, die, in het bed liggende, zelfs in den flaap, met hunne teeldeelen fpeelden , niet zonder fpooren van gevoel, en welken men de banden moest binden , om hen allengs daar van af te wennen. En worden de kinderen hier roe van jongs af, het zij op deze wijs of uit zig zeiven , aangefpoord ; naaderhand in jaaren toeneemende is deze onnatuurlijke oeffening voor hen volftrekt onvermijdlijk geworden , en onmooglijk om te wederftaan. En welke rampzalige gevolgen moeten' hier uit voortkome.j? Hoe akelig befchrijft de beroemde Kümph flegts hunne uiterlijke gedaante! „ De bekoorlijke fchoonheid van het bloeijend meisjen verwelkt , en wordt eene afgnjfing , de jongeling een G s grijs-  8s Over. de voornaamste bronnen grijsaart, de fterk gefpierde reus een kragteloos geraamte". Met het hoogfte recht dus wordt deze fchandelijke zelfbevlekking door den grooten Baldingir met den naam van zelfmoord beftempeld. Wij kunnen, met opzicht tot de droevige gevolgen der zelfsbefmetting in geen verdere bijzonderheeden treeden, willen wij tot geene merklijke afwijkingen vervallen , daar ons oogmerk alleen was, om de oorzaaken der vergetelheid optefpooren. Voegt hierbij , dat zo veele groote geneesheeren , als Zimmerman, Baldinger, Kümph, Vogel, Langhans, Bienville, en vooral Tissot, deze ondeugd zojuist hebben afgemaald, en met veele voorbeelden opgehelderd , ji die alleen genoeg zijn , om den grootften affchrik te verwekken ; ° zijnde hunne fchriften meestal in onze taal over'gebragr. Dat de zelfbevlekking de zielvermogens , en vooral het geheugen verzwakt, ja zelfs, zoo 'er niet bij tijds in voorzien worde, geheel verdelgt , bevestigen de zo even aangehaalde fchrijvers.. Onder' anderen voert de beroemde Zwitferfche Ge, neesheer een aanmerkelijk geval aan, van een'jongeling , van 17 jaaren, die zig aan deze ondeugd dermaate overgaf, dat hij dezelve wel drie maal daags oeffende ; hier door was het , zegt gemelde fchrijver , „ dat hij eer geleek na een lijk , op ftroa liegende , als na een leevend fchepfel. Naa zeer veel geleden te hebben , werdt hij van zijn geheugen , en zielvermogens geheel beroofd , en is, zonder dat de geneesmiddelen eenige kracht uitoeffenden , jammerlijk overleden." Het geen wij zo  DER. VERGETELHEID. 8fi zo even van den onmaatigen bijflaap gezegd hebben , het geen waar is van den vroegtijdigen bijflaap met opzicht tot het moeilijk herftel , is niet minder waar ten aanzien der zelfbevlekking , ten zij 'er ook eene zicklijke gefteldheid , zo bij eerstgeborenen, als bij vol wastenen , aanweezig zij, in welk geval de oorzaak, naa een naauwkeurig onderzoek, meestal kan weggenomen worden. Dan, beproeven wij , of 'er, bij afweezigheid van eene zieklijke ongefteldheid, nog eenige middelen van dienst zouden kunnen zijn. Wat den gevorderden leeftijd betreft, voor dezen vinden wij geen' gefchikter leefregel, dan dien wij, zo even, over den onmaatigen bijflaap handelende, hebben opgegeeven. Voor het overige moet hier bijgevoegd worden een vast voorneemen , om deze drift , zo veel mogelijk is , tegentegaan. Intusfchen komt het voornaamlijk aan op de phyfiqne opvoeding, zelfs van 't eerfte geboorte uur af. Wij zullen ten dien einde eenige raadgeevingen tragten mede> te deelen. 1. Men neetne de kleeding in aanmerking: eene minder verwarmende .kleeding is allemoodzaakelijkst, en het ware te wenfchen , dat hier op meer acht geflagen wierde ; immers , het is zo zeeker, als iets , dat de kleeding veel toebrengt tot eene goede of kwaade gefteldheid van ons lighaam , die zeer moeijelijk weder' te veranderen is; dat eene verwarmende kleeding weeke, zwakke, en ligtaandoenelijke fchepfelen uitbroeit. Befchouwen wij nu de hedendaagfche algemeene kleeding en verzorging der eerstgebooren kinderen, wij zien hun in dikke luire.n G 3 be-  90 Over öe voornaamste bronnes begraven , onder broeijende dekkleden geheel gedooken, voor gloeijende vuurmanden geftoofd, die de vertrekken bijna van hette ongenaakbaar maaken; befchouwen wij de verdere opvoeding , dan behoeven wij niet verder te onderzoeken naar de reden van de dagelijks voorkomende tedere , aandoenelijke en zwakke geitellen. 2. Het voedfel: naauwlijks immers, is het kind gebooren , of het zelve wordt zeer dikwijls", of in 't geheel niet met vrouwenzog, of flegts voor een gedeelte daar mede gevoed, maar met warme en voor hunne tedere maagen bezwaarende meel- of broodpappen, en niet zelden in zulk eene hoeveelheid , dat het tot barftens toe opgevuld wordt. Op deze wijze worden doorgaands da zo gewoone ongemakken der jonge kinderen gebooren. Intusfchen hebben de beste raadgeevingen van fchrandere mannen bijna niets uitgericht; de meefte vrouwen zijn zo aan vooroordeelenj aan oude gebruiken verknecht, dat zij zjg niet willen laaten overtuigen , ja zelfs hen, die anders denken, (om mij zo uittedrukken) te vuur en te zwaard vervolgen. De kinderen nu , ouder geworden zijnde, zijn 'er wederom verfcheiden oorzaaken, om hunne najuurdrift opte wekken. 3. Dus komen in aanmerking de broeken der jongens. Het is eene zeekere waarheid, dat deze kinderdragt de natuurdrift bij jonge kinderen te vroeg moet aanvuureu , en hier door gelegenheid tot zelfbevlekking als van zeiven hun aan de hand geeven. Hierop hebben fommigen in onzen tijd, meer beginnen te denken, tot Toorkoonjiijg van dit  DER VERGETELHEID. 3>ï dit zo algemeen geworden verderflijk Kwaad. Althands in het jaar 1791, verfcheen 'er een werkjen vanden verdienstüjken Duitfchen Geneesheer B. C. Faust, inhoudende de gefehiktfte middelen , om de natuurdrift te regelen , en de menfchen gelukkiger te maaken, met eene voorreden van den beroemden J. H. Campe, het welk in onze ta:l, overgebragt is. In dit werkjen befchouwt gemelde fchrijver de verhittende kleeding , en de broeken in 't gemeen , voor de gezondheid der jongens als allernadeeligst , en het meest gefchikt, om hunne natuurdriften vóór den tijd gaande te maaken. Hierom wil hij, dat dezelve geheel afgefchaft worden , tot aan hun 14de jaar, even als zulks voormaals bij de Romeinen, en nog heden bij de Schotten plaats vindt. Veelen moge dit voorftel belagcbeiijk voorkomen: dan, zoo men de zaak dieper indenke , en minder aan het uiterlijke blijve hangen, zal deze belagchelijkheid rasch verdwijnen. Anderen wederom , inziende , dat deze voorftelling , hoe zeer ook óp reden gegrond , onoverkoomlijke zwaarigheeden zoude ontmoeten , vooral bij hun , die door gewoonte en vooroordeel zig laaten beheerfchen, hebben een ander middel uitgedacht , en als een middenweg voorgetteld tusfchen het draagen en in \ geheel niet draagen van broeken, naamlijk zeer wijde en tot de enkel toe lopende Matelot broeken, bij kleene kinderen van linnen , of mousfelin , of bij grooteren van eenvouwig nanking , boven de heu* pen met een band vast gemaakt. Dit laatfte voorftel , als minder zwaarigheid zullende ontmoeten , G 4 ver-  £a " Over de voornaamste bronken verdient gevolgd, ten minden naauwkeurig overwogen te worden. 4. Ter dezer plaatfe kunnen wij niet voorbij , het naadeel .der ftooven , waar toe de tedere fexe , van jongs af, buiten noo.izaakeJijkheid, gewend wordt , te doen opmerken. Immers , door het onderlijf alleen te verwarmen , en het geheele lighaam achteloos aan de koude bloot te dellen, moeten de vogten van de buitende deelen naar onderen gelokc worden , en onder andere ongemakken ook de natuurdrift aangeprikkeld , en gelegenheid gegeeven worden tot de vettlerflijke zelfbevlekking. In waarheid , wilde het beminnelijk Gedacht van deze naadeelige gewoonte afzien , of indien het hier toe ten vollen niet kan befluiten , liever gebruik maaken van warme fiesfehen , deenen , of van met wol gevoerde mandjens , tot dit oogmerk gemaakt wordende , zij zouden rasch van die menigte van vrouwenziekten ontheveu worden, en eene veel fchoonere gedaante en kleur verkrijgen. 5. Voegen wij hier bij de fpijzen en dranken : men onthoude de tedere jeugd van alle warme verhittende , en prikkelende fpijfen , dranken, fpecerijen , artzenijen , maar vergunne haar veeleer fpaarzaame, minder voedende en verkoelende voedfels; en , daar dit laatde bij de geringere clasfe van menfchen doorgaands plaats heeft , hebben zij in dit geval , en mogelijk in dit geval alieen, minder te vreezen voor eene te vroege opwekking der natuurdrift hunner onrijpe kinderen , dan de aanzienlijken.  DER VERGETELHEID. 9' ó. Moet hier toe gebragt worden de fchadeljjke gewoonte van veele ouders ; en anderen , die met de oppasfing der kinderen belast zijn: om hun, zelfs om de minfte oorzaak , voor de billen te geesfelen. Het kan niet anders , of hierdoor moet eene aanprikkeling der natuurdrift gebooren, en d is aanleiding tot zelfbevlekking gegeeven worden; dit immers was het bekende aanprikkelend middel der oude wellustelingen , om de kwijnende natuür aan te zetten , en te onderfchraagen. 7. Men moet ook zorgvuldig op zijne hoede zijn tegen fommige onkuifche dienstboikn , die vermaak fcheppen , om de eerfte zaaden van wellust in de kinderen te doen ontbranden : een duidelijk bewijs van ons gezegde levert ons onder andere de waarneeming door den Heer Rast aan den beroemden Tissot medegedeeld, van een jongenen van 6 of 7 jaaren, die door een dienstmaagd onderrigt, zig in deze bevlekking zo fterk uitputte, dat hem wel rasch een uitteerende koorts uit het leven rukte : de drift van dit kind tot deze daad was' zo groot , dat men het 'er niet konde afhouden.. Zelfs tot in de laatfte oogenblikken van zijn leven; wanneer hem voor oogen gefteïd werdt zijn aannaderende dood , vertrooste hij zig met te zeggen , dat hij des te eere'r zijn'. vader zou vinden , die hem federt eenige maanden ontrukt was. Zo fterk is deze drift, dat zij , aan dezelve gewoon, liever alles willen ondergaan, dan deze vaarwel zeggen. — Hier toe kunnen wij nog brenG 5 gen,  Over. de vóórnaamste bronnen gen , 't gene wij ftraks zeiden , de flegte handelwijze van ben, aan wie de kinderen worden toevertrouwd , om , wanneer zij onrustig zijn , derzelver teeldeelen te Wrijven , ten einde hun in flaap te brengen , en zig zeiven van de lastige oppasfing te bevrijden. S. Behoort hier toe de Verbecldingkracht. Deze , aangevuurd door de dagelijkfche verkeering met de fcboone fexe, door het gebruik vooral van wi[n en verhittende dranken , wellustige maaltijden , fentimenteele wijsbegeerte , dartele gefchriften enz. verleidt maar al te dikwerf tot dit verfoeijelijk kwaad. Door dit alles , zo veel mogelijk , te vermijden en zig aan eene gedüurige bezigheid te gewennen , fielt men zig minder bloot aan eene zo onwederfiaanbaare verzoeking. 9. Moeten de ouders zig wagten , van hunne kinderen in hun huwelijksch bed te laten flaapen, of in derzelver tegenwoordigheid zig te liefkoozen, of onbezonnen te fpreeken , om ook in dit opzicht alle gelegenheid tot _ dit zo verderflijk kwaad te beneemen. Ei.delijk men moet de kinderen (dus fpreekt de fchrandere KSmph, en wij met hem) in den tederden ouderdom de fchaamte , dit zoet en bemiunelijk gevoel, waar mede de Schepper het menfchelijk gedacht, ten blijke van deszelfs voortreffelijkheid boven anderen fchepfelen , begaafd heeft, zodanig inprenten, dat zij bij de oofchuldigde ontblooting of aanraaking der teeldeelen fchaamrood worden. Eer  Ï>ER VERGETELHEID. §g Eer wij van die ftuk afftappen, moeten wij hier nog iets bijvoegen , roet opzicht tot het gedrag dei kinderen, waar uit wij kunnen vei zeekerd zija^ dat zij a:m dit vtrderflijK kwaad zig hebben oyergegeeven, ten einde hun , zoo 't mogelijk zij , van hun ver^ derf te redden. Men lette dan op hunne houdingen , bewegingen , en draaijingen des lighaams; deze zijn , indien zij aan de zelfbefmetting overgegeeven zijn , niet overeenkomftig met hunne jaaren , en ontugtig ; hunne anders'' bleeke wangen worden met eene roode coleur geverwd, hunne oogen ftaan lodderig , gebroken , halfgefloten met water opgevuld , en met blaauwe kringen; hier komt bij , walging, verlooren eetlust , geduurig belette afgang , gezwollen klieren , verzwakking, en andere verfchijnfelen , die 'er van tijd tot tijd bijkomen, en door de zo even aangehaalde fchrijvers breedvoerig worden opgegeeven. Men lette ook op hunne verkeering met andere makkers , zo wel in als buiten het bed , op de fchoolen , fpeelpartijen , gezelfchappen enz. Wij gaan over tot de agtfte oorzaak der vergetelheid : deze noemen wij eene te fterke letteroefening , of onophoudlijke betrachting van andere zelfi gewoone bezigheeden , bijzonderlijk wanneer dezelven geduurig over ééne en dezelfde znak, zonder afwisfeling, verkeeren. Immers, daar de ziel omtrend één voorwerp zonder ophouden werkzaam is, kan het niet anders , of de tedere herfenvefelen , geduurig gefpannen zijnde , wordt noodzaakelijlc geweld aangedaan , en eene geheele ontfteltenis der ziele gebooren. m*  Over. de voornaamste bronnen ren. <— Vooral wordt het geheugen verzwakt, en eindelijk geheel gekrenkt. Dit heeft de ondervinding reeds van de vroegfte tijden af geleerd , en bevestigt zulks nog dagelijks. Het gefchiktfte middel zou , onzes erachtens, alleen hier in gelegen zijn , dat , daar de fterke vermoeijing van geest, wanneer zij met verfcheidenheid gepaard gaat, minder naadeel toebrengt, men ook eene verfcheidenheid, waar over men denken wil, in acht neeme; hier door worden onze denkbeelden [geduurig verwisfeld , en onze zielvermogens niet alleen minder afgemat, maar verkrijgen meerdere fterkte. In de negende plaats moet hier bij komen eene hier tegenovergeftelde oorzaak, verzuimde letteroefe~ ning_, en betrachting van andere bezigheeden. Even als uit eene verzuimde beweging der fpieren traagheid en magteloosheïd gebooren wordt , even zo worden , door de verzuimde oefening des verftands j de hersfenvefelen van heure natuurlijke gefteldheid beroofd , en de zielvermogens allengskens geheel en al uitgedoofd. Dit wordt door de ondervinding overvloedig bevestigd. Zij, die , of door eene verkeerde opvoeding, of uit hoofde van hunnen onverfchilligen aart, geene leergierigheid bezittende, alle. oefening en befchaaving •hunner zielvermogens verzuimen , hebben een voordeel boven anderen, dat zij in 't algemeen een' tooógen ouderdom bereiken , en veel gezonder leeven ,' zoo zij flegts èenen behoorlijken levensregel in acht neemen, en vooral zig maatig beweegen. Dit ter 96  der. vergetelheid. 9> ter hunner gerustftelling in 't voorbijgaan. Maar zij , wien het minder te doen is om een' hoogen ouderdom te bereiken, dan wel om uit eene fchalidelijke onkunde gered te worden , wier doel hei is , nuttig te zijn voor zig zeiven , en voor de Miatfchappij, moeten, hoe eerer hoe liever, zig toeleggen op eene maatige infpanmng van gedachten; ten einde hun verftand verfterkt, hun oordeel gefcherpt, en hun geheugen meer vatbaar gemaakt worde, om alle die genoegens te ftiiaöken , die aan eene verftandelijke verkeering in de menfchelijke famenleeving verbonden zijn. Zij , die met de opvoeding van kinderen belast zijn , moeten vooral zig hier op toeleggen , dat zij de kinderen bij trappen , en op eene gemaklijke wijze, aan eene ligte infpanning van gedachten gewennen; maar vooral , dat zij het geheugen met een gemaatigde hoeveelheid van ken. nis belasten , om de lust tot oefening allengskens in hun te doen ontvlammen. Te recht heeft Locke het geheugen vergeleeken bij eene koperen plaat, met letters opgevuld, welke met den tijd ongevoelig uitgewischt worden , indien ze niet fomtijds met het graveerijzer opge* haald worden. Dan , hier behooren meer bijzondere regelen in acht genomen te worden, om deze zo gewigtige taak te volbrengen; welker opgeeven egter ons te ver buiten ons beftek zou voeren. Men leeze hierover de oude en laatere fchrijvers , die over de zedelijke opvoeding der kinderen opzetlijk gehandeld hebben. De  ' 9§ Over de voornaamste bronneiï De tiende oorzaak van vergetelheid is het tang waaken. Hierdoor moet noodzaaklijk de ziel lijden, heure vermogens aangetast , en eindelijk een on* herrtelbaar verlies te weeg gebragt worden. Vooral lijdt het geheugen : dit wordt ons door menigvuldige waarneemingen geleerd , en dagelijks door de ondervinding hekragtigd. Men vermijde, zoo wij zeiven hier oorzaak toe geeven , en het nog in onze magt is, zo draa mogelijk , deze zo naadeelige oorzaak , en , daar dezelve dan veelal gepaard gaat met eene fterke inipanning van den geest , komt h er zelve in aanmerking, 't welk wij zo even bij de agifie oorzaak van de te fterkke letteroefeningen, gezegd hebben. Dan, dikwijls kan deze oorzaak van vergetelheid niet weggenomen Worden , zonder dat de Geneeskunde geraadpleegd zij. Men vermijde, in 't algemeen, al wat het bloed aanzet, de zenuwen prikkelt , moeijelijk te verteeren is , en de maag bezwaart ; vooral vermijde men de koffij , die zo menigvuldig des avonds in gebruik'is, dewijl deze eene bijzondere kracht berit , om den flaap te weeren. Eene hier tegenovergeftelde oorzaak verdient in de elfde plaats onze aandacht, het lang flaapen* Immers, de oudervinding bevestigt , dat zij , die zig te veel aan den -flaap overgeeven , van langzaaraerhand dom, en ftomp worden en hunne fchranderheid en geheugen ten eenemaal verliezen. En geen wonder 'er wordt eene volbloedigheid gebooren, waardoor de vaste deelen verflappen, vooral de herfenen en zenuwen buiten ftaat van werking gefteld wor-  JDER VERGETELHEID. 9$ worden. Om voor deze oorzaak hulpmiddelen aan de baud te geeven , moeten wij bepaalen , hoe lang men , zonder zig naadeel toe te brengen , flaapen mag. Hieruit zal te gelijk kunnen blijken * hoe lang men waaken kan , zonder zijne gezondheid te benadeelen , ter beantwoording aan de vraag, die uit het zo even voorgegaane volgen moest. Dan , ieder befeft gemaklijk , dat het volftreke onmooglijk is , eenen algemeenen regel voortefchrijven , wegens het verfchil van temperamenten«, ouderdom , fexe , levenswijze, climaat , jaargetijde , lighaamsgefteldheid , gewoonte enz. want, hoe jonger iemand in jaaren is , des te meer ei» overvloediger voeding 'er vereiseht wordt , des te langer hij flaapen mag; in 't algemeen is het dep Vrouwen meer geoorloofd , lang te flaapen , dan den Mannen, nadien in derzelver lighaamen eene overtolligheid van vogten moet plaats hebben ; de galachtigeu , zwartgalligen mogen langer flaapen , zonder zig te benadeelen, dan de bloedrijke en koudvogtige; die zig meer aan ziel en lighaamsoefening overgeeven , hebben meer rust noodig, dan die een zittend leeven leiden ; die onder eene *rarme en drooge luchtltreek zig bevinden , zij het geoorloofd , langer rust te genieten , dan hun <, die eene koude en vochtige luchtftreek bewoonen; des zomers kan men zonder naadeel, langer flaapen , dan des winters ; de zwakken hebben meer rust noodig , dan de Herken. In 't algemeen beijoon de flaaptijd zolang te zhji, tot dat de Natuur  ioo Over de voornaamste bronnen tuur ons van zeiven opwekt, dar. is , naadat onze geest weder vaardig geworden is , onze krachten herfteld , en de zintuigen en fpieren in heur' voorigen ftaat zijn. Doorgaandsch bepaalt men dezen tijd van 6 tot 7 urnen voor hun , die mindere , en van 7 tot S uuren voor hun die meer rust noodig hebben. Om het lang flaapen te voorkomen , behoort men te verkiezen alleen die fpijfen, die uit het plantenrijk zijn , en wel in eene maatige hoeveelheid ; ook moet men vooral vermijden hec veel drinken van wijn , en zwaare bieren. < ' Dat zij, die fterk van lighaamsgeftel zijn , en zwaaren arbeid doen, hier eene uitzondering maaken, zal een ieder ligt begrijpen. Als eene twaalfde oorzaak der vergetelheid verdient hier geplaatst te worden het menigvuldig adtrlaaten , waartoe veelen zo dikwerf overhellen , In 't vaste denkbeeld verkeerende, dat niets anders, dan volbloedigheid, de moeder aller krankheeden is, en dat dus door aderlaatingen deze allen worden voorgekomen: dan, hierdoor wordt veeleer volbloedigheid gebooren, en eene onnatuurlijke vetheid veroorzaakt. Noodzaaklijk moet hier, dus, even als naa bet lang flaapen, verlies aan geheugen ontftaan. Bonetus verhaalt een geval van een aanzienlijk Heer, die, door eene aderlaating zeer veel bloed verlooren hebbende, tot zulk eene vergetelheid verviel, dat hij, noch zijne huisvrouw, noch dienstbooden, of, wat 't ook wezen mogte, meer wist te noemen. Des avonds bezogt hem een Predikant, dien konde hij bij zijnen naam noe-  DER. VERGETEEHEIDS jtoi lnÖéHien., én op de gedaane/ vraagen antwoord geeven, maar daags daar aan was hij aile benaamin-t gen wéder vergeeten. Hij fprak ordenlijk en duidlijk genoeg, at, dronk , en iliep als een gezond mensch; dan, hij kon niet leezen , en, zoo hij* hij geval, een woord fprak, verftondt hij 'er egter niets van. Diergelijke gevallen vindt men bij Olaus Borrichius, en anderen aangetee» kend. Daar de gewoonte meestal en op gezette tijden het aderlaaten noodzaakelijk maakt, zó is het onmooglijk , en niet zonder gevaar vermengd, dezelve op eenmaal tegentegaan. Men behoort derhalven de grootfte voorzichtigheid te gebruiken. Het beste, naa ons inzien, is, den tusfchentijd, die 'er verloopt van de eene aderlaating tot de andere, langzaamerhand te verlengen, totdat eindelijk het aderlaaten geheelenal vermijd kan worden. De leefregel doet hier ook veel toe; dezelve moet zeer maatig zijn, verkoelende, en bloedverdunnende; de fpijfen moeten doorgaands groene ten en vruchten zijn; de dranken moeten mede verkoelende en verdunnende weezen. Het lighaam moet veel bewogen worden; de flaap moet kort zijn; men moet zig voor gemoedsaandoeningeit zorgvuldig wagten; de natuurlijke bloedontlastingen onderhouden, en zoo deze mogten opgeftopt zijn, moeten die , Zodra mooglijk, bevorderd worden. Hierdoor wordt het veelvuldig aderlaaten voorgekomen, en de ongemakken hier uit ontftaande, bijzonder het verlooren geheugen allengskens herfield. Zedekunde. H  roe Over de voornaamste bronnen De hevige gemoedsaandoeningen, vooral de fch/ik^ leveren eene dertiende oorzaak op van vergetelheid» Immers, door den fchrik wordt het zenuwgetel geweldig gelehokt, en hierdoor niet zelden een plotslijk verlies van geheugen te weeg gebragt. De waarncerningen van vroegere en laai ere Schrijvers bevestigen dk -volkomen. Demetrius verhaalt, dat fcmtnige menfclwm van een onverwagten wervelwind zodanig onitelden, dat zij alle voorledene zaaken vergaten Ap< llonius fchrijft, dat de Grammaticus a5temidorus, onder het wandelen, over eenen in het zand liggeuden krokodil zo zeer ontftelde, dat hij naaderhand geen enkel woord meer lcezr-n konde, ja, zelfs geen' enkelen lettergreep meer wist. Het is gemaklijk voor gemoedsaandoeningen middelen aan de hand te geeven, maar moeilijk, dezelven met gced gevolg in 't werk te Rellen; want iemand te Ktaden, de hartstochten in 't geheel te ontvlieden, is even zoveel, als hem te beveelen, dat hij ophouden a?oet, mensch te zijn.- Gelukkig, indedaad, dezulken, zegt Krucer* die aan de eene zijde z.ig niet door hunne hartstochten geheel laaten wesfleepen, en aan den anderen kant niet ongevoelig blijven voor de tederfte aandoeningen." Indien men echter, met eenig goed gevolg, middelen in °t werk wil ftellen, tot vermindering van dezen hartstocht, indedaad de grootfte en gevaarlijkfte van allen, moet dit gelchieden in de vroegte jeugd. Immers, deze hartstocht ontftaat als op réén oogenblik, waarvoor men dus geene behoorlijke voorzorg kan draagen; en zoo dit laatte  DER VeRGETELUEHJ.- #| laatfte al gefchieden konde, is 't onmooglijk, menfchen, die reeds van hunne jeugd af, door eene flegts opvoeding hier aan gewoon zijn, het zij eensflags , het zij langzaamerhand, voor fchrik onvatbaar te maaken. ,, Het kost, zegt de fchratidere Arts, veel meer moeite, om reeds yolwasfene menfchen dapper ert onvertzaagd te maaken , dan kinderen, en zelden flaagt men men met de eerften zo volkomen, als met de laatften." Het komt voornaamlijk aan op de opvoeding der kinderen; alles hangt af van hun , die met dezen gewigtigen post belast zijn; ! „ dezezijn bet, zegt dezelfde, die ons vreesachtig of dapper maaken, en waarvan het geluk onzes volgenden levens in dit opzicht, gelijk in veele anderen, grootendeels afhangt." Wie dan ook met de opvoeding der kinderen belast is, behoort dus vooral zorg te draagen, den kinderen geen'fchrik, door 't verhaal van fchrik ver wekkende, en meestal verdigtte vernaaien, of wat het ook zijn moge, op 't lijf te jaagen; want deze fchrik blijft hun geduurig bij, en zeer zelden zijn zij hier naaderhand aftebrengen. Men gevvenne dus de kinderen, zo vroeg mooglijk, om alles onverfchrokkcn aantezien, en te behandelen; men banue van hun alle fchrikverwekkende denkbeelden, die in hun mogten opkomen; men geeve hun zodanige boeken, die den geest vervrolijken, en het hart verbeteren kunnen. Hier aan gewoon, worden zij minder .'vatbaar, altands oneindig minder gefolterd door dezen anderszins zo Vernielenden hartstocht. H 2 Eene  i<*4 Over dè voornaamste bronnen Ëene veertiende oorzaak van vergetelheid treflëfe wij aan in eene traage of verzuimde lighaamsbeweeging. Deze is eene vruchtbaare moeder van veele ziekten, en daar hierdoor eene dik en volbloedigheid gebooren wordt, de vaste deelen verflappen, het 'ïevensbeginfel uitgedoofd, en de mensch dus buiten ftaat gefield wordt, om zijne vermoogens in 't werk te ftellen, is het geen wonder, dat zij allengskens ftomper worden, en hij eindelijk, behalven zijne andere zielsvermoogens, het geheugen geheel Verliest. Dagelijks komen ons voorbeelden voor, die dit 'bevestigen. Dat men derhalven zich ge» wenne aan eene maatige lighaamsbeweeging, waartoe ons dè Natuur gefchaapen heeft, indien wij ïn aanmerking neemen het maakfel onzés lrghaams, deszelfs geledingen, fpïeren, enz.; hierdoor, aan deze nóodzaakelijke Natuurwet gehoorzaamende, zien wij ons lighaam gefterkt, eri in ons den lust geduurig opgewakkerd cm onze ziersvermoogens behoorelijk te oeffenen, „daar het integendeel, volgends 't waarachtig zeggen van den Ridder TemïU, eene onherroepelijke wet der Natuur is, dat de mensch of veel beweeg'tng hebben, of vas- ' ten, Of medicineeren, of ziek zijn moet." Tot deze maatige lighaamsbeweeging behoort men van Jóngs af gewend te worden. De laatfte oorzaak van vergetelheid is eene heete cf te gelijk vochtige luchtsgefteldheid. Hierdoor moeten alle de vaste deelen geheel verflappen, de ' levensgeesten verminderen, en de zintuigen, vooral de inwendige, ftorop worden. Vanhier het zeg-  Der. Vergetelheid.- Jo^ Zéggen Van Moratius, „ Beotum in crasfy jurares acre nattim, " om aanteduiden iemand , wiens geestvermogens bijna geheel zijn uitgedoofd. Wij zullen, tot ftaaving van ons gezegde, flechts twee voorbeelden aanvoeren. Men vindt in de fchriften van de Koningrijke Akademie der Weètenfchappen een geval van een agtjaarig kind, hetwelk in een heete en vochtige lucht alles vergat, wat het geleerd hadde , en naa twee of drie dagen, wanneer de hette een weinig verminderd was, zich alles weder te binnen bracht: wanneer deze Iuchtgefteldheid wederkwam, verloor hij ook weder zijn geheugen. Dodart heeft een jongen geleerden gekend, die in de hondsdagen alles weder vergat, wat hij in voorige maanden geleerd hadde, en in jkoel weder zijn geheugen binnen drie dagen wederkreeg. Daar derhalven deze luchtsgefteldheid in dit opzicht , en in anderen , zo naadeelig is , moet zij noodzaakelijk verbeterd worden. Dit wordt het 'best door vuur te weeg gebragt, waardoor alle vochtige lighaamen droog worden. Men ftooke derhalven geduurig vuuren, inzonderheid van hout. En , offchoon het zonderling voorkome, in een groote hette een vuur te ftooken , is dit' egter allernoodzaaklijkst bijzonder wanneer men onder een' breeden en wijden fchoorfteen liookt, hierdoor zal niet zo zeer de warmte vermeerderd, als wel de al te groote vochtigheid der lucht zeer gemaklijk verdreeven worden. De ukwaasfeming van welriekende kruiderijen , offchoon 3ij de lucht niet verbetere, verfterkt egter de H 3  •jotf Over eb voornaamste bronnen yerflapte vefelen 9 en biedt de verrotting, die mede een gevolg is van deze fchadelijke luchtsgefreldheid, kragtdaadigen tegenftand. Het is ook vooral dienftig een juiste maat in eeten en drinken te houden; dewijl de verteeringskrachten bij deze luchtsgefleldheid zeer verzwakt zijn. Het komt 'er ook pp aan welke fpijfen en dranken men gebruike, die, weJke niet verflappende, maar veeleer verfterkende en fam en trekkende zijn, zijn 't meest verkieslijk, De lighaamsbeweeging worde, zoveel mooglijk, gemaatigd. Men vermijde alle hevige aandoeningen. Men ontbloote zig piet te veel door eene te dunne kleederdragt. Naa de opgave dezer voornaamfte bronnen van vergetelheid , zij het mij geöorlofd , eenige nuttige aanmerkingen uit het verhandelde afteleiden. Een jeder begrijpt , vooreerst , ligtlijk uit het voorgaande , dat, daar 'er zoveele oorzaaken der vergetelheid zijn, het dus volftrekt onmooglijk is, om een algemeen geneesmiddel aantebieden. Egter is het niet te verwonderen , dat de zogenoemde algemeene geneesmiddelen in verfcheide, zelfs de yoornaamfte ziekten, niet alleen van kwakzalvers, oude wijven, en andere al te gedienftige vrienden en vriendinnen , maar ook van hun, die zig meer recht aanmaatigen, ofTchoou zij den tempel der Genccskur.de niei dan in het verfchiet gezien» veelmin betreeden hebben, hedeudaags in gebruik gehouden worden. Immers, zoo zij al, bij geluk, de ziekte kennen, blijft hun egter de juiste oorzaak onbekend; van de zo dlkmaals in eene ziekt*  \ DÊR VERGETELHEÏD.' XÖ? kiekte onderfcheidene kentekenen verdaan zij niets, nog veel minder van de verfchillendé vereenigingen, ligbaamsgedellen, temperamenten, enz. welker grondige kennis den Waaren Geneesheer alleen kenfehetst. Niets is dan voor hun gemaklijker, dan deze algemeene geneesmiddelen toetedienen; hierdoor hebben zij niet noodig, al het sn« dere te weeten, naardien eigenlijk een algemeen geneesmiddel, voor eene ziekte, m alle gevallen zonder onderfcheid, van dienst zijn moet, en fchoon de waare Geneesheer zulke middelen geheel niet kent, hebben de zo even genoemden 'er duizend en meer bij de hand, en hoe veele worden hierdoor rampzalig om 't leven gebragt! In ziekten, waarvoor zij geene algemeene middelen hebben, dienen zij altijd dezelfde middelen toe, even als of elke ziekte dechts ééne oorzaak hadde, en dus altijd, op dezelfde wijze, met dezelfde middelen moeste uitgeroeid worden, daar meestal twee ziekten, die onder denzelfden hoofdnaam voorkomen, juist op verfchillendé wijzen moeten behandeld worden. (Dit echter in 't voorbijgaan.) Niemand derhalven, wien zijne gezondhekl ter harte gaat, vertrouwe zig op hun, die tot behouding, verlterking, of te regt brenging van het geheugen , uit welke oorzaak ook gekrenkt, of verlooren gegaan, algemeene of fpecifieke geneesmiddelen willen toedienen. Zoo deze artzenijen niet anders uitrigtten, als dat zij het geheugen in denzelfden ftaat, waar in het te vooren wa>, lieten, zonder ander naadeel taetebreigen, zouden wij liever op < dit  3oS Over de voornaamste bronnei^' dit ftuk zwijgen: maar niet zelden hebben zij dk uitwerking, dat het geheugen, in plaats van verfterkt, geheel verzwakt en bedorven wordt. Bk vak gemaklijk te bewijzen: indien wij deze algemeene geneesmiddelen nagaan, zullen wij ontwaar worden, dat dezelve een vlugge, geestrijke, en verhittende kracht bezitten: wat is het beroemd poeder van den Abt Trituïmius, 't welk voorgegeeveu wordt, het geheugen op eene fpecifieke wijze te veriterken; wat is, zeg ik, dit poeder; anders, dan eene vermenging van eenige fpecerijen? Wat anders zijn de Gikpotjens, die fommigen , met veel fnorkerij, onder den lyisjerrijken naapi van geheugen verfterkende confervsn uitventen, dan een gevaarlijk mengièl van verhittende, opdroogende kruiden, en fpecerijen? Andere wederom prijfende cubeben, ,of cardamom, des morgens n,ugteren te gebruiken, andere geconfijte gember, mastikwater, enz. Nog is 'er iemand, die een^alf aanprijst, welke, naar zijn zeggen, behoorlijk aangelegd, behendig doet begrijpen, het geen ,men leest. Verfcheide diergelijke algemeene geneesmiddelen vindt men overal aangevoerd, en overal zal men bevinden, dat zij uit heete, geestrijke en opdroogende kruiden en fpecerijen zijn femengefteld. Zoo wij nu de .opgegeeven oorzaaken der Vergeetelheid nagaan, zal ieder uwer vanzelven begrijpen , dat deze middelen alleen bij koudvo.chtigen te pas komen, en meestal bij andere geitellen groot nadeel moeten toebrengen ; tot bevestiging hiervan dient de waarneeming, die wij, over de vlugge, geestrijke, en verhittende dranken  DER VERGETELHEID. ISD éen handelende, bi'gebragt hebben. Gebeurt het echter, (deze is mijne m#fk aanmerking) da,t 3er gevakeu vos>rkowen, waarin het verlies aan geheugeu p aats heeft, zonder dat wij de afgelegene ooav.aaküH kunnen uitvorfcheaa, dan is het beier, niets te doen, , dan deze ongelukkigen, door het toedienen van eenige middelen., nog ongelukkiger te- maaken. ... .na ■ Mijne -laatfte aanmerking is deze: uit de opge^eevene oorzaaken, die tot vergetelheid aanleiding geeven , zijn., zo als wij gezien hebben, bij wijze van gevolgtrekking, regelen afteleiden, gefchikt, om het geheugen te bewaaren en te verfterken. Hoe eer men dus deze regels in acht neemt, hoe gemaklijker wij de droevige gevolgen, die het verzuim derzelven naar zig fleept, en die rasch in eene onoverwinlijke gewoonte verkeeren, kunnen voorkomen. Niets is. derhalven noodzaaklijker , dan om, van jongs af, de kinderen her affchuuwlijke en naadeelige dezer opgegeeven oorzaaken geftadig voortehouden, en bun, bij de gelukkige en aangenaame gevolgen der tegenoverftelde regelen, geduurig te bepaalen. Prijslijk, in dit opzicht, was het gedrag der Laceding is , en daarom juist de h ,fp en bijwooning der gezonde reden het alZedjskunde. i jer.  112 Over de lermeest behoeft ; even als de zwakke vrouw zig gepast aan den fterken rcan huwt, om heure befclierming in zijne kracht te vinden. Ja, de reden is het roer van den geheelen mensch, het allerkostelijklle gefchenk van zijnen Schepper; en overwaardig, dat wij omtrent haar deze vraagen ernftig onderzoeken : Wat is de gezonde Reden ? Welke zijn heure vruchten ? en hoedanig is zij te verkrijgen ? Welke zaak verdaan wij dan, in de eerfte plaats, door Reden? Men zegt, met recht, in de Letterkunst: verba valent ufu : de woorden gelden alleen na hun gebruik. 'Er zijn veele taaien waarin men met het zelfde woord, veele onderfcheiden zaaken gewoon is te betekenen ; nadere omfchrijvingen en bepaalingen maaken in deze gevallen de zaaken die men bedoelt eerst regt kenbaar ; even dit geval heeft plaats in onze en meer andere taaien , en wel in zonderheid met het woord Reden. In de eerfte plaats verftaat men door het zelve de volmaakte overeenkomst eener zaak met zig zelve , en deze kan men de innerlijke reden eener zaak noemen. Indezen zin gebruikte Plat o het griekfche woord Logos, Reden, Woord, om 'er de Godheid mede uitte drukken , bij uitzondering hti eerst, als zi i'de het allervolmaaktst aan zig zeiven gelijke Wezen , waar aan alle andere, aan zig zeiven gelijke Wezens hunnen oorfprong verfchuldigd zijn. In dezen zin ichijnt ook de Euangelist Joannes, die , wegens zijn vernuftig gebruik dezes woords , by uitzondering, de Godgeleerde genoemd wordt , het  Gezonde Reden. 1,3 liet zelve begreepen te hebben , wanneer hij, van de geheimzinnige menschwording Gods fpreekende , zegt! „ de Logos, Reden, of het woord, is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond." In een tweeden zin bezigt men ook het woord Reden, met toepasüng op de ftof en derzelver wijzigingen en toevallen; te weeten : om den trap van gelijkheid van twee onderfcheiden zaaken, grootheeden of hoeveelheeden te beteekenen , in dit geval kan men' dezelve Wiskunflige verhouding noemen; zo ftaat de hoeveelheid twee, in reden tegen vier, als de hoeveelheid zes, tegen twaalf, alleen is 'er dit onderfcheid in dit tweede gebruik, met het eerfte, dat wanneer men, in het eerde geval, eene zaak met zig zelve vergelijkt, 'er geene ongelijkheid, in ontdekt wordt, daar men, integendeel, eene zaak met een andere vergelijkende, geene andere gelijkheid dan die van verhouding, maar nooit eene innerlijke gelijkheid aantreft. Deze reden van vergelijking nu , is die waardoor de mensch de kennis der dingen verkrijgt * zonder vergelijking zou de mensch niets kennen , en de ziel volmaakt aan een' doffelijken Spiegel gelijk zijn , welke wel de beelden der nabij zijnde dingen ontfangt; doch dezelven niet kent. , Dit begrip der innerlijke Reden , als een overeen, komst van een zaak met zig zelve, of met eene andere, toont ons klaar , wat het is 't geen wij Reden noemen; wanneer wij dat woord , met betrekking op den mensch , bezigen ; want wat kan het in dien zin anders zijn, dan de verbou1 a ding  H4. Over de ding of de overeenkomst onzer begrippen met de waarheid , of, met andere woorden , met de juiste verhouding der dingen ; zo dan ftaat het volmaaktst begrip der dingen , tot de waarheid, als de waarheid iot zig zelve, en hier uit blijkt de Goddelijke aart der Reden, daar zij, in derzelver grootfte volmaaktheid, alleen aan Gode kan toegefchreeven worden , die alleen een volmaakt geëvenmaatigde kennis van de waarheid der dingen hebben kan ; wijl hij die waarheid zelve is; en eene zaak, gelijk wij gezegd hebben , aan zig zeiven allervolmaaktst gelijk is. Met recht dan roept Cicero uit: Niets is 'er, ik zwijge in den mensch, maar zelfs op de geheele aarde , in den geheelen Hemel, Goddelijker dan de Reden ; welke , na maate zij in kracht toeneemt en volmaakter wordt, Wijsheid geheet en wordt,QO- De menfchelijke Reden echter is dus onvolmaakt, en flegts eene ongelijke verhouding van het begrip met de waarheid ; eene verhouding die bij trappen nader en nader aan de gelijkheid ftjjgt, maar in eeuwigheid dezelve niet bereiken kan j zij, onder ipijne Leezers, die eenige Wiskundige kennis hebben , kunnen deze mijne befchrijving der menfchelijke, nooit de waarheid bereikende, maar eeuwig aan dezelve naderende, Reden , met de Surdifche getalen , met de Quadratuur van den Cirkel en met den, altijd den Cirkel naderenden, doch dien nooit bereikendeu flangtrek, vergelijken. Re- i de Ugib.  Gezonde Reden. 115 Reden dan in den mensch komt mij, om kharer te fpreeken , voor, te zijn, die eigenfchap der menfchelijke ziel, vviardoor zij, al wat aan het verftand voorgeileld wordt, vergelijkt en beoordeelr; waarom men dezelve ook wel zelve verftand en oordeel gewoon is te noemen. Van deze eigenfchap der ziele ontfangt de mensch, onder alie gevoelige fchepfelen, bij uitzondering, den naam van een reden'u.k of redenmagtig wezen ; daar hij die eigenfchap van de dingen te kunnen beöordeelen, in zo veel hooger trap bezit dan de overige fchakejs van de keten Uer Vyezens die op hem volgen, Men noemt daarom de fpraak waardoor de mensch zijne kermis en gewaarwording, door middel van een geregeld geluid , aan anderen mededeelt, ook Rede, als in de woorden Leerr:de, Voorrede , enz. doch, in dit geval, onderfcheiden de nette nêerduitfche Schrijvers dit woord in de fpelling , daar zij Reden, wanneer dit woord betrekking op het verftand heeft, met een n, zoo tot de fpraak , zonder n, aan 't einde , fchrijven, of omgekeerd. Sommige Wijsgeeren willen de verftandelijke redeneering aan de overige dieren , buiten den mensch, ontzeggen, en in derzelver plaats, hen enkel met een noodzaaklijk werkende drifc, of inftincl, bedeelen, en anderen weder willen hun dezelve wel, doch in veel geringer graad dan aan den mensch, toekennen. Hoe 't daar mede gelegen zij ligt niet onder het bereik onzer taak om te onderzoeken ; wij zullen ons te vreden houden met hier alleen op emerken dat de menfchelijke Reden , of des menfc :en 1 3 ver-  u6 Over de vermogen tot vergelijken en beöordeelen, als in eene altijd trapswijze klimming beftaande, fterk of zwak , gezond of ongezond kan zijn ; in welk eerfte geval, men dezelve gezonde Reden, gezond verftand en in het laatfte geval, misverftand , dwaaling, redenloosheid, gewoon is te noemen. Het woord en de zaak nu omfchreeven zijnde , laat ons tot het tweede gedeelte onzer Rede, naamlijk den invloed der Reden op het geluk van den mensch, overgaan. Is de gezonde Reden , de verftandelijke kennis, zo nuttig, zo belangrijk voor den mensch , dat hij 'er zig zo zeer boven de dieren op beroemd? Voorzeeker zeer belangrijk, daar zijn tijdelijk geluk 'er doorgaandsch van afhangt; ik zegge tijdelijk; want ik hourte mij te min, en mijn oordeel te bepaald , dan dat ik mij verftouten zoude tot over de grens dezes levens heenen te denken, en daar een geluk naartefpeuren, dat buiten de bevatting van het opgeklaardst verftand ligt en de beöordeeling der gezuiverdfte Reden overftijgt. Onder tijdelijk geluk, verfta ik enkel die vrucht van het verftand , welke de Reden der ziele genoemd wordt; eene vrucht welke den tijdelijken voorfpoed en welvaart alleen aangenaam, en den noodzaakelijken tegenfpoed en rampen draaglijk maakt. De mensch is een wonderbaarlijk vermengd Wezen , en , na dat men hem van deze of van gene zijde befchouwt, geheel verfchiileride, en als 't ware, tegenftrijdig van aart, waarom de Wijsgeerige Dichter Haller, hem ook, niet ten onrechte, een Midden Wezen , tusfchen den Engel en het Beest ge-  Gezonde Reden. 117 genoemd beeft (*)• Befchouwt men zijn' geeftelüken (laat of den werkenden ftaat zijner ziele , wat Scliepfel kan in verhevenheid bij hem haaien, die zelfs de oneindige Hemelen meeten , en, met Archime des, zeggen kan: Geef mij flegts een Standplaats buiten de Aarde , en ik zal dezelve uit heur loopbadn ligten ! (f) Maar daar tegen befchouwt men hem , na den lijdenden ftaat zijner ziele , ach ! wat is 'er dan ijdeler . wat onnozeler dan de mensch! De overige dieren worden door de omftandigheeden niet dan flegts zeer weinig gewijzigd , het altijd wijs inftinct , is hun wegwijzer , maar de mensch lijdt, van al wat hem omringt , zulke indrukfelen , waar op hij opvattingen en meeningen bouwt , die hem zijn leven dan eens aangenaam , dan weder verdrietig en onaangenaam maaken , en nogthands zijn beide deze opvattingen kinderen zijner eigen inbeelding , en luiten hem niet beftaande. Wel is dan de mensch, met zo een' hoogen trap van gevoel en kennend vermoogen bedeeld zijnde, niet rampzaaliger dan de overige dieren , welke minder door gevoel en kennis , meer door een gevoelig inftinct fehijnen te werken? Het inftinct is een zeekere Leidsvrouw ; hun ftaat is dus veiliger en wenfchelijker dan die van den mensch. Die zouden wij moeten toegeeven , bij aldien de Wijze Schepper , den, in zekeren zin , dub- C*) Vnfelicb Mittel-Ding von Engeland vin Viel! Du pragst mit der Vernutift and du gebrauebtst fie nit. Cedanken ueber Vernunft, Abtrgl. &e. ' (t) Auj (tin Kou *«* Y-ivwr» Tï» y , «/Atc /«/i» tSWïj; rS^5 X1!0"'9 ^aXiu, dat is, mensch ■' ik boers , wat gij doet. Ik zie niet alleen , maar gij febijnt mij ook toe met «we banden te fpreeken. • Zulk een* ku ftig d.ir.sfer kunde men goed tot tolk bij vreemde Natieén,ot" bij een Inflituutvoor dooven en ftommen, gebruiken. M 5. '  ro*8 Over. het Danssen. nen opgewekt worden, en zodra zij dit geleerd hebben , heeft de dansmeefter afgedaan. N.mmer zou ik gedoogen , dat zij op gemengde danspartijen verfcheenen , en zelts wanneer zij het dansfen leeren , zorrtgehragt, waartoe men , dit bemerkende , gewis in ftaat is. — Buiten dat 'er voor beducht te zijn. is geheel ongegrond; want wie kan zo laaghartig of kwaadaartig zijn, die een deugdzaame ziei bezit, om, door een verachtelijke of befchimpende behandeling den moed in iemand uitteblusfchen, wien hij ziet, dat zijn uiterfie pogingen in 't werk fielt, om de famenleeving vermaak of nut toetebrengen? ■ Moet men niet billijk van de Vriendfchap verwachten dat zij onze belangen de heure zal maaken en ons de hand bieden, als wij flruike^en? Of fchaamt de Eigenliefde zich, dat de gebreken van heur beminde Speelpop door 't naauwtoeziend gezicht zullen ontdekt worden? Een, die" zich hierover bekommert , is met de grootfte dwaasheid bezet, die in de hersfenen van een redenlijk wezen kan vallen. Zijn fouten niet te willen hooren, is balftarrig in zijn önsflagen te willen volharden. Zulke verkeerde befchaamden, die met een' natuurlijk oordeel en gezond verftand hunn' geest bedeeld zien, en de voortbrengfels 'er van achterhouden, doen niet beter dan een sierigaart, die zijn fchatten onder de aarde begraaft en niemand daar goed mêe wil doen. — IX.  IX. DE OORZAAKEN DER ZELDZAAMHEID VAN GODSDIENSTIGE GESPREKKEN IN HET GEZELLIGE LEVEN. A^an god gaarne te mogen hooren en te fpreeken is altijd een teken van een goed hart, dat reeds aanvanglijk zich met dit verheven voorwerp gemeenzaam gemaakt heeft — een voorwerp het welk hem geftadig dierbaarer wordt. Dan door vroome gefprekken heeft en is zo menig een bedrogen, zij kunnen zo zeer eene gewoonte worden , zo ligt ten masker voor den huigchelaar dienen, ja zelfs fchade veroorzaaken, dat wij, bij al het fpreeken en zwijgen wegens god, wel degelijk op het hoe, waaruit en waarom onze opmerking behooren te vestigen. De vraag derhalven, waarom fpreekt men zo zeldzaam van god in gezelfchappen ? is ten uiterfien gewïgtig, en verdient een oplettend onderzoek. Ziïdekunde. N Zo  176 De oorzaaken der zeldzaamheid Zo dra god een gewigtig voorwerp voor ons geworden is., zo dra wij echte Christenen zijn, wier geloof blijkbaar is door den weldaadigen invloed op ons verftand , hart en leven , zullen wij tot zodanige gefprekken lust en gefchiktheid genoeg vinden. Echter is het opmerklijk dat men onder de Christenheid, bijzonder de Proteftantfche, en boven alles nog onder befchaafde menfchen het minfte van god hoort fpreeken. Bij andere volken,» Jooden, Heidenen en Mahometaanen, befpeurt men dra, wien zij voor god aanbidden. Dan onder ons, Proteftantfche Christenen , kan men met fatfoeniijke en rijke lieden een gcruimen tijd veikeeren, in hunne huizen met hen leeven , allerleie bezigheeden verrichten , menige gcede hoedanigheid ontdekken, zonder eene lettergreep van hun god gehoord te hebben. Vraagen wij iemand hunner, of hij geen' Godsdienst hebb'e, terftond zal hij den zijuen noemen, dien hij dikwijls flegt genoeg kent; niet ligt zal men hem tot verandering bewegen, dewijl hij zulks fehandeüjk oordeelt; maar zie daar ook zijn' geheelen Godsdienst. Alle andere voorwerpen houden onze tong' bezig ; niet ligt onibreekt het haar aan ftoffe ; de weüeevendheid, de welvoeglijkheid, heeft in het gezellige leven ontelbaare kleine regelen vastgefteld,• die het waar, het hoe en het waar van men fpreeken moet bepaalen; maar, door dezelfde algemeene believing , heeft men den Godsdienst da'ar van uitgefloten, en tot de Kerken en in het falie huislijke leven verbannen.  van Godsdienstige Gesprekken. 177 nen. Hoort men eens hier en daar den naam van god, het is bij ellendige bezvveerende betuigingen van flegte menfchen, welke gevoelen , dat zij mistrouwen verdienen; of daar , waar het gebruik zulks medebrengt. Dan, zo deelneemend van god, als van andere dingen hoort men zeldzaam fpreeken, zelfs niet in den vertrouwlijken huislijken omgang , of het gefchiedt op zulk een' toon, die ons hier van geheel afkeerig maakt. Misfchien is 'er geen Godsdienst in de waereld , van wier waarheid men belijdt meer overtuigd te zijn, en van welken men zich meer fchaamc te fpreeken, dan de onze. De dwaasheid, de fcherts , de lasterzucht rammelen luid en bezielen onze gastmaalen en famenkomften, en de Godsdienst zwijgt. Weinig hoort men van denzelven, als toevallig of wanneer een Godgeleerd onderwerp op het tapijt gebragt wordt. In fommige gezelfchappen kan men het oor der deugd beleedigen, over bijbel en vroomheid fpotten, zonder dat men iets van dien onwil laat blijken, die nog menig een bij het hooren gevoelt. Dan, begint iemand , met gevoel, van god en Christus te fpreeken , terftond ontftaat 'er eene algemeene bevreemding; veelen houden den zodanigen voor een' huigchelaar of zeer onwelleevend. Zeekerlijk , men vindt nog overal veele voortreflijke menfchen, die god van harten vreezen; echter bemerken wij dikwijls bij hen, ten dezen aanzien, eene zekere achterhoudendheid en verlegenheid: zelfs bij zodanigen, die door hun ambt, N 3 ou-  178 De oorzaaken der zeldzaamheid ouderdom en ondervinding verpligt waren, om de eer van god onder hunne medemenfchen te bevorderen en welken het tot het grootst genoegen moest verftrekken zich daar over te onderhouden. Wat mag hier van de reden wezen ? Waarom zwijgen, b. v. veelen onzer geestlijken, wien het hier toe noch aan kunde, noch aan braafheid mangelt; waarom laaten zij zo menige heerlijke gelegenheid nutteloos voorbijgaan , wanneer zij ongemaakt de verftrooide aandacht hunner medemenfchen op de onzichtbaare Godheid zouden kunnen vestigen, edele, goede gezindheeden verwekken en anderen brfcbaam-.j:? Van waar komt zulk een alge-mccn ftilzwljgen van een' god , voor wiens oogen v.ij leeven , dien wij voor onzen Schepper en Vader houden, en van wien ons geheel beftaan , onze gantfche gelukzaligheid ieder oogenblik, zo voltrekt afhangt, dat in de geheele natuur peen beeld van eene zodanige innerlijke, oir.xr Voerbarre 'ifb:i':ge'j'.heid kan gevonden worden'? Hoe is bet ons mogelijk, omringd van voorwerpen, die zo gefchikt zijn, om ons hem te herinneren, hem zo geheel te vergeeten — een god , die ons ieder oogenblik met weldaaden overlaadt, voor wien wij ons nimmer kunnen verbergen, en van wien wij, nietige ftofbewooners , het voorrecht hebben veikreegen, van hem te kennen — dien vonk des eeuwigen levens , onzer natuur ingeplant —— zeekerlijk niet enkel om een voorwerp van ons befchouvvlijk weeten te wezen?  van Godsdienstige Gesprekken. 179 zen ? Achten , beminnen , vreezen wij onzen god niet meer? Is dit voorwerp minder gewigtig, dan die waar over wij dagelijks redenen? Is het dan altijd huigchelaarij, als men van god met dezelfde aandoening en deelneeming fpreekt, als van andere zaaken , en mag de vroomheid alleen geene tong hebben? Verftoort het hartverheffend denkbeeld wegens god de vreugde in onze gezelfchappen, of zijn onze gewoone gefprekken, zo gefield, dat zij zich met het zelve niet verdraagen? Wanneer wij de bronnen hier van nafpooren , vinden wij, van den eenen kant zodanigen die een bitter verwijt tegen ons opleveren; van de andere zijde zulke, die verfchoonbaar zijn, ja zelfs uit een lofwaardig beginfel voortvloeijen; en das kunnen wij onze eeuw deswegens niet geheel befchuldigen, maar ook nog miuder geheel verontfchuldigen. I. De hoofdoorzaak is zeeker de Ongcdsdienftigheid van deze eeuw, of liever de onverfchilligheid, omtrent de Godsdienflige gewaarwordingen. Verre zij het van mij te beweeren, dat god onder ons niet meer geacht zou worden en de Godsvrucht even zeldzaam zijn, als het fpreeken van god. Ontelbaaren ziju 'er nog, die hem in flilte naar hunne beste inzichten, dienen en hun geheelen wandel naar zijn wil poogen te regelen. Het geflacht van edele goede menfchen is / te groot en de Godsdienst, die hen daartoe gevormd heeft, te voortreflijk, dan dat deszelfs N 3 wer-  ïSo De oorzaaken der. zeldzaamheid werking zwak zou kunnen zijn. Hij werkt in de ftüte meer dan men verneemt, is nog fteeds eene kracht van god, is de wetgeever van ons land en de oorzaak zelfs van 'de ongemeene voortgangen der wijsbegeerte in deze tijden; hoe weinig zij het ook erkenne. Men hoort zeeker onder ons niet veel van god fpreeken; maar alles, wat flegts de gedachte aan hem kan verwekken en verïeevendigen, is een voorwerp der naauwkeurigfte naavorfchingen geworden. Natuur en Bijbel, als onze eenige bronnen van kennis wegens god, zijn met zodanig een ijver onderzocht, dat de historifche kennis daar door uitfteekend gewonnen heeft. Het onderwijs in hooge en laagere fchoolen is daar door aanmerklijk verbeterd , populairer, praBifcher geworden: wij hebben een overvloed van goede fchriften. Zelfs in laagere ftanden is het eene zeldzaamheid lieden te vinden die niet kunnen leezen. — Met dit alles kan men niet ontkennen, dat men die vruchten uit den Godsdienst niet trekt, dat zij ook die werkingen niet voortbrengt, als men daar van zou verwachten. Men kan het bij veelen duidelijk merken, dat hun gemoed volftrekt niet gewoon is, zich met god bezig te houden; dat het hun ligt moet vallen hem te vergeeten; dat hij voor hen of een onbeduidend of toch geen aangenaam voorwerp zijn moet; uit dien hoofde fpreeken zijniet gaarne van god; kunnen ook niet. De kenner befpeurt weldra aan hen, dat het niet uit het hart komt. Men  van GoDSDÏF.nstige gesprekken. iSl Men kan wel niet beweeren, dat wie veel van god fpreekt, ook veel Godsdienst heeft. Dan zou de fnapper, die over alles praat, veel te veel vooruit hebben boven den ftillen , braaven man, die zich meer door daaden dan woorden uitdrukt, en wien het niet aan kunde en goede gezindheeden, maar aan welfpreekendheid en vrijmoedigheid hapert. Het fpreeken over god kan zelfs zondig en naadeelig worden, als men het overdrijft, goede gezindheeden wil afpersfeu en het oor daar aan te zeer gewent. Te hooggefpannen hartstocht verheft zich gaarne in heure uitdrukkingen tot god , om dat al het andere haar niet fterk genoeg is. Uit dien hoofde behoort het gebruik van gods naam mede tot den cothurnas (of hoogen ftijl) van het treurfpel. Dan, alles wat toorn, haat, wraak, verbaasdheid en fchrik van god zegt, zijn flegts ijdele klanken, komen niet uit het hart en zijn niets minder dan uitdrukkingen van een zuivere kinderlijke aankieeving aan god. Dikwijls heeft men het bemerkt, dat zij, die dien verheven naam fteeds in den mond hebben, het minst zijn' wil in acht neemen. Uit dien zelfden hoofde kan men ook even weinig zeggen, die weinig van god fpreekt, heeft weinig Godsdienst. Bedenkingen, bloohartigheid kunnen iemand hier in weerhouden. Redenen zijn uitvloeifels van gezindheeden, maar men zegt niet alles , wat men denkt en gevoelt: veele menfchen zijn gantsch niet mededeelzaam. N 4 Dan  iSa De oorzaaken der zeldzaamheid Dan zeeker is het, dat zo dra de Godsdienst regt werkzaam wordt, hij deze zwakheid wegneemt, het hart treft en het opener maakt. Gelijk het zijne hoofdbedoeling is, onze vereeniging met god en met onze medemenfchen, innerlijk en weldaadig te maaken , zo moet hij ook invloed op onze woorden hebben, waar door wij het meest op anderen werken. Ieder mensch fpreekt toch gaarne, na de maate zijner gefpraakzaamheid, van het geen hij kent en voor hem gewigtig is. Een goed mensch fpreekt ook goed. Gelijk hij gaarne met god fpreekt, redent hij cok gaarne van god. Hebben wij flegts eerst in den Godsdienst, waare ziels rust, troost, hoop, kracht gevonden, dan zal voorzeeker de mond hier van overvloeijen; deze gezindheeden zijn waarlijk zo koel en onwerkzaam niet, dat zij niet menig een heerlijk getuigenis zouden voortbrengen. En dit niet alleen, maar een goed mensch zal ook gaarne van god fpreeken, om dat hij het zijn pligt oordeelt. Een weldenkend mensch zeeker zal juist met zijne vroomheid niet gaarne vertooning maaken: dan, hoe gaarne hij ook liever zweeg, bij menigvuldige ongeregeldheeden, dewijl hij vreest niets goeds te zullen bewerken: altijd te zwijgen , mag hij niet. Hij moet waarfchuuwen, troosten , verbeteren, waar hij kan. Het is eene dwaaling, dat men hier mede alleen de predikanten belast: ieder regtfchapen Godsvereerer moet voor zijne medemenfchen, ook in de gewigtigfte Zaaken, nuttig trachten te worden; hij moet de zaak  van Godsdienstige Gesprekken. 183 zaak der waarheid en der deugd tot zijne eigene maaken, zijn licht laaten ichijnen, een belijder, een getuige worden. Kan een vroom Vader, echtgenoot, vriend, het wel naalaten, onder zijne aanhoorigen , dikwijls te fpreeken van hem, wien hij alles te danken heeft, van wien hij alles ver-, wacht, en tot wien het hart gewoon is zich geduurig te verheffen. Dan, eer de Godsdienst begonnen heeft , ons te verbeteren en gelukkig te maaken, zullen wij daar toe geen aandrift gevoelen. Maar dit is juist bij zeer veelen het geval ; de zinlijkheid , de zichtbaare voorwerpen, de waereldfche ontwerpen neemen het gemoed zo geheel in, dat het niet ligt tot een regt naadenken , tot eene regte vertrouwlijke gemeenzaamheid met god kan komen en dus ook niet tot de neiging om van hem te fpreeken. De keunis is 'er wel, maar onvruchtbaar, werkloos, het ontbreekt bij veelen aan het waare vertrouwen ; zij kennen het genoegen niet , dat met zodanig een onderhoud verknocht is; god is nog te weinig hun doel. De verheven naam van god, van welken iedere lettergreep aanbidding en de onverbreekbaarfte trouw vordert, kan onmogelijk na den fmaak eener ijdele ziel weezen, die zich nog geheel door de zichtbaare dingen dezes levens laat regeeren. Een openbaare booswigt, zoo hij nog geen geheel verhard deugdniet is, zak nog minder gaarne van god mogen fpreeken, dewijl iedere gedachten aan den alweetenden het nog niet geheel verdorven geN 5 wee-  ïS4 De oorzaaken der. zeldzaamheid weeten de bitterffe verwijten doet en het zelve verontrust. II. Inzonderheid ontflaat dit ftilzwijgen uit de onverfchilligheid zo wel jegens den invloed van den Godsdienst op het hart, als ook jegens de middelen , waar- door dezelve bevorderd wordt. In onze zonderlinge eeuw is de Godgeleerdheid , meer dan immer, oordeelkundig en wijsgeerig geworden , en de wijsbegeerte begint myjlisch (geheimzinnig) te worden. Alles wat in den Godsdienst eenigzins duifter is , en door duidelijke uitfpraaken van het verfiand niet bepaald, of door het zelve niet betoogd kan worden, gevalt niet, men loogchent het wel niet, maar men laat het ongebezigd en als nutloos liggen. Men laat den Godsdienst niet meer dan het geen de reden, ook zonder openbaaring, kan inzien. Een groot deel der nieuwere fchriften , als ook veele kanfels leeren eigenlijk wijsbegeerte en zedekunde, zonder het Christendom, even als of beiden het licht en de hulp des laatften niet behoefden. Men fehijnt te gelooven, dat 'er wel in de Natuur , maar geenszins in de openbaaring, eenige verbórgenheid mag gevonden worden. De geest des onderzoeks en der hervorming, hoe veel goeds dezelve ook onloogchenbaar voortbrengt , fchijnt het te vergeeten, dat de navorfching in alle dingen, wanneer zij de gefielde grenzen te buiten gaat en te diep in de natuur der zaak wil dringen, zeer ligt verwildert en het genot belemmert. Door den ijver om den bijbel te mo- der-  van Godsdienstige Gesprekken. 185 éenüfterut, alles te naauwkeurig te bepaalen, te regelen en tot eenvoudige gronden te brengen , heeft men wel den geest der H. Schrift trachten voorteftellen, maar haar ook veel van heure wijze, onderhoudende verfcheidenheid benomen, waar door god zelfs in de natuur onderwijst, en hetwelk de Godsdienst navolgt. Het geen de zuivere reden van god zegt, is te weinig, en heure verklaaringen van zijne goedheid en Voorzienigheid zijn te duifter, te zeer boven den gezichtskring der meesten verheven, dan dat zij eene ftof tot veel onderhoud zouden kunnen uitleveren. De Godsdienftige denkwijze is , fedeit eenigen tijd, veel veranderd. Meer historifche kennis, als ook meer betamelijkheid in het gedrag is hier van de uitkomst geweest, maar ook niet minder onverfchilligheid en ftilzwijgen. Onze eeuw is verdraagzaam, vervolging en geweetensdvvang houden op, maar ook bijna alle pooging om de waarheid uittebreiden en doolenden teregt te brengen. Men laat ieder zijn geloof, als eene voor menfehengeluk en deugd onverfchillige zaak. Ook fehijnt het, gewoonlijk zogenoemde, werkdaadige Christendom —■ de invloed van den Godsdienst op gewaarwordingen, gezindheeden, op het onzichtbaar geestlijk leven .— zeer in verdenking te geraaken. De bekommernis eener ziel , die gaarne zalig wil worden, heure twijfelingen, de verlegenheid waarin zij een' vriend zoekt, wien zij heure gedachten kan openleggen en raad vraagen , zijn daarom ook, zeldzaamer geworden. Ie-  iS6 De ook zaaken der zeldzaamheid Ieder dezer bijzonderheeden vermindert zo wel de gelegenheid als de ftof tot Godsdienftige gefprekken. Ook de onverfchiiligheid omtrent de hulpmiddelen van den Godsdienst draagt zeer veel bij tot dit fh'lzwijgen. De wijsbegeerte heeft ons zeer juist geleerd , dat deze middelen niet de Godsdienst zelve zijn, en dat het vertrouwen op dezelven dikwijls te groot, tot bijgeloof toe groot was; maar zij hadt ons tevens wel mogen en kunnen leeren, dat derzelver gebruik toch mede tot onze pligten behoort, en dat de zedelijke werkingen van den Godsdienst van bet getrouw gebruik des gebeds, van den openbaaren en huis Godsdienst, en des Avondmaals grootlijks afhangen. Onze Kerken worden verwaarloosd. Die eenigen kerklijken post bekleeden, weeten hoe bezwaarlijk het zij de kosten te vinden, welken tot de oeffening van den openbaaren Godsdienst vereischt worden en hoe veele verpligdng wij aan onze voorouderen hebben dat zij tot het bijeenbrengen hier van zo gewillig waren. De achting voor den Zondag neemt hand over hand af, en nimmer vondt men minder zwaarigheid, om denzelven, ik zwijg nog tot uitfpanning , zelfs tot beroeps bezigheeden te gebruiken. De toeloop tot onze Kerken fehijnt minder van de verpligting, om god openlijk en gemeenfchaplijk te aanbidden , dan wel van de gaaven der leeraaren aftehangen. Een groot deel der befchaafde waereld heeft te weinig fmaak in Godsdienftige bezigheeden, en te groote kennis, om veel voedfel voor den geest iq eene vergade-  van Godsdienstige gesprekken. 187 dering te vinden, waarin op het grootst aantal der ongeleerden opzicht moet genomen worden. Ook is de weeklrkheid , de overhelling tot ververmaaken veel te groot, dan dat de vrees voor hitte, koude en zelfs - verveeling niet veelen zou terughouden. Even zo ook fehijnt de huis Godsdienst afteneemen. Omringd door menigerleie verftrooijingen, door verfijningen der zinlijkheid, door menfchen, die even zo ouverfchilüg zijn , als wij zeiven; is het wonder, dat god daar vergeeten wordt? Zulk een geheel vreemd voorwerp voor zodanig eene gemoedsgefteltenis! Uit dien hoofde is bij veelen , die zelfs nog niet eens onder de flegtften zouden kunnen gerekend worden, de gedachte aan god, even zo geheel uit hun hart gewischt gelijk bijbel en gebedenboek uit menige flaapkamer dat zij geheele uuren , dagen, weeken kunnen voortleeven , zonder zelfs flegts eenmaal kinderlijk gebeden, of aan den Vader en onderhouder van hun leven gedacht, ik zwijge, van hem gefproken te hebben. De geestlijkheid kunnen wij ook niet geheel vrijfpreeken, fchoon hunne omftandigheeden hen in veele opzichten verontfchuldigen. — Immers alle verpligting, die ieder Christen heeft , om ook door zijne redenen nuttig te worden, heeft de geestlijke dubbel. Zijn ambt, zijn eer , zijn belang eischt van hem, dat hij vooral bereid en gefchikt moet zijn , om , waar hij flegts kunne, het verheven aandenken aan god te verbreiden-. Wie  188 De oorzaaken der zeldzaamheid Wie kan nu den geestlijken hoogachten, in wien het duidelijk blijkbaar is, dat ook hij zich in het gemeene leven geheel niet met god bezig, houdt en geene moeite aanwendt om deugd en goede gezindheeden uittebreiden? Wie zal van god fpreeken, als zelfs de geestrijke zwijgt, die het werktuig in gods hand is ter verbreiding van den Godsdienst? Verre zij het van mij, het verval van den waaren Godsdienst alleen aan het gedrag der geestlijkheid toetefchrijven; ik keur zelfs . ten hoogften af die weinige verfchooning, waarmede men dezelve behandelt. Echter is het onloogchenbaar, dat veele geestlijken 'er zich te wei^ mg aan gelegen laten liggen, om in het gemeene leven het goede te bevorderen. Veelen laaten zelfs op hun' kanfel duidelijk genoeg merken, dat zij meer hunne eigen eer, dan de eer van god zoeken. Indien zij, waar zij kwamen, een hart medebragten, dat zelve van gods tegenwoordig, heid doordrongen ware, met redenlijke Godsvrucht en menfchenliefde bezield , hoe nuttig zou hun omgang worden. De waereld helt, over het algemeen, tot het vooroordeel over, als of het den geestlijken alleen toekwame van Godlijke dingen te fpreeken: wanneer nu dezen, onder allerleie voorvvendfels, ma" meest uit gebrek aan lust of ne-ging, zich dit van den hals fchuiven; wat is dan natuurlijker, dan dat het aandenken aan god en dus ook het fpreeken van hem immer meer uit het gezellig leven moet verdwijnen? — Echter, de omilandigheeden, waarin de proteffant- fche 7  van Godsdienstige Gesprekken. 1S0 fcbe geestlijkheid zich bevindt , brengen hier aan. veel toe. Oeral worden nog veele voortreffelijke mannen gevonden, geftadig bezorgd, om in ftilte , zo ver hunne krachten reiken, te werken. Onvermoeid trachten zij de goede gezindheeden, die zij zeiven hebben, uittebreiden, en aan hun heeft men het, naast god, te danken dat nog zo veel deugd en Godsvrucht in den lande woont. Het * is thands in den fmaak hiërarchie en ariftocratie. voor de bronnen der meefte rampen des menschdoms te houden, gelijk zij het ook onbetwistbaar, in veele gevallen, geweest zijn. Doch, zo lang men nog in een' ftaat den Godsdienst als den eerften pligt en de gelukzaligheid des menfchen , en tevens als den fterkften band ter vereeniging der menfchen befchouwt, zal men een' ftand behoeven , die denzelven beoeffent, onderwijst en voor de vervulling van deszelfs pligten zorgt. Voorbeelden zullen misfchien wel fpoedig de waereld leeren hoe noodzaaklijk het zij, den invloed van den Godsdienst te verfterken en de geestlijkheid zo te plaatfen, dat zij op alle ftanden kan werken. Dan thands is heur invloed op de befchaafde waereld zeer gering. In de meefte gezelfchappen wordt de geestlijke weinig geacht; tot veelen rijken den toegang ontzegd. De vermogende, de aanzienlijke, wordt geen prediker. Een vertrouwlijken omgang met geestlijken vindt weinig plaats. Wat kan een regtfehapen geestliike, bij zodanige omftandigheeden, veel zeggen? Hij heeft reeds zo dikwerf hooren fpotten over hen,  '3po De oorzaaken der zeldzaamheid hen, die het Richfelijk fpreeken hier en daar overdrecven hebben; hij zier, hoe in de meefte gezelfchappen een potfenmaaker veel welkomer is, dan'een zedenrechter; hij wil geen vreugdverftooxer heeten; daarom zwijgt hij. III. Maar ook de verhevenheid des onderwerps, zo wel als de natuur der waare Godsvereerlng is een oorzaak van dit fiilzwijgen. Hoe verhevener, duillerer, geestlijker een voorwerp is, hoe minder het gefchikt is, om een fiof van gefprek te worden , het welk meest altijd 'door de eerfte Zinlijke indrukken oiitftaat. Het zij zo, dat een onfterflijke geest den mensch bewoont; dat 'er nog groote krachten in de menschlijke natuur flaapen, die in een ander klimaat zich eerst ontwikkelen zullen; zo veel is toch zeeker, de gewoone toeftand der menfchen is meer zinlijk, dan geestlijk; meer met de behoeften der zinlijke dan der geestlijke natuur bezig. Daarom vinden wij ook aldaar de meeste gefprekken van god, waar de Godsdienst verzinlijkt is. Deze behoefte heeft het menschdom ten allen tijde zo zeer gevoelt, dat overal, waar geene openbaaring was, dezelve werdt uitgevonden overal tekens, beelden , fchriften , tempels. ■— Overal vindt men afgoden, en nergers eene eenige plaats, waar de gedachte aan god, zonder deze dingen, enkel door de wijsbegeerte, in de gefprekken des gemeenen levens heeft kunnen ingevoerd worden. Onder c'e katholijken wordt genoeg van god en Godlijke dingen gefproken , en daar het meest, waar  van Godsdienstige Gesprekken. ioi Waar het grootst bijgeloof h/eerscht. Niet , om dat bij ons minder Godsvrucht wordt gevonden, maar alle deze uitwendige hulpmiddelen verheffen geftadig de gedachten tot de Godheid, fchoon men dikwijls, in. plaats van tot haar zelve té komen, bij de tekenen en middelen ftaan blijft. Wanneer onder de Proteftanten van god wordt gefproken, — de onderzoekingen der geleerden, het fpreeken van Hem in Kerken en Schooien, behoort toch gedeeltelijk hier ook toe — dan zijn het de weldaaden, die ons aan hem herinneren, of het vertrouwen , dat wij op hem vestigen, of de vrees voor zijn misnoegen , en de vreugd, welke de verbeterde mensch in zijn leven met god gewaar wordt, deze zijn het, die ons tot Hem voeren. Het fpreeken van god heefc bij ons een veel zuiverer bron. De tijden zijn voor bij, dat men met vroom fpreeken vertooning kon maaken , men laat zich daardoor niet meer zo ligt misleiden, en ziet meer op de innerlijke waarde dan op de uitwendige gedaante. Daar door is het zelve altijd juister . mier dan immer een uitdruk van waare overgegeevenheid aan god, maar ook veel zeldzaamer. Men moet reeds met dit voorwerp vertrouwlijk zijn geworden, alvorens men, niet flegts zo -vat, van het zelve fpreeken, maar ook met Vaarde, mét nadruk, met nut, en den verfchuldigden eerbied, van god fpreeken kan en mag. Eer zullen wij het niet bekeven , dat wij ons over god zo gaarne onderhouden, als over andere dingen, dan wanneer hij ons Zedenkunde. O zo  t02 De oorzaaken der zeldzaamheid zo gewigtig is geworden , als dezen. Der. fpreeken van god is dan uil dezelfde oorzaaken zeldzaam , als het fp:eeken over waare wijsheid, deugd en Godsvrucht. * De zinlijke voorwerpen , dringen zich, door alle onze zintuigen, aan ons op, en gaan daarom ligter in de fpraak over: tot het fpreeken van god, daar tegen, behoort eene zekere verheffing des gemoeds, die de goede mensch gaarne altijd heeft. Alle afgetrokken' begrippen kunnen, volgends hunne natuur, niet zo zeer een voorwerp van dagelijkfche gefprekken zijn. Even gelijk de ziel alle haare begrippen door zinnen en zinnelijke dingen ontving en niet anders dan van dezen "tot onzinlijken kan overgaan, zo kan zij tot de gedachte, tot het woord van god,, niet anders komen , dan door verfcheiden gedachten , die voorgaan. Men kan weinig van god fpreeken en Hem toch zeer achten. Menig heeft een, van waare, redenlijke vroomheid verwarmd, hart;, die vroomheid is het dagelijkfche geluk zijner ziele, zijn gewoone toevlucht; hij verliest de tegenwoordigheid Gods zelden en ongaarne; hij bezit het eerfte zeekerite kenteken van waaren Godsdienst, naamlijk invloed op zijn geheel gedrag, ook op zijne woorden. Hij fpreekt van god, ook als hij zwijgt. Want hij tracht zijne redenen en daaden na den wil van zijn' Schepper interigten. Dan hij kan zich daar over niet wel uitdrukken. De woorden ontbreeken hem. Hij moet eerst menfchen' aantreffen , die daar in met hem overeenftem- .men,  Van GoDsaüttENSTïsffiE Gesprekken. 193 rnen, en dan öntftaat het gefprek even als alle; andere. Ten allen tijden heeft tnen gezelfchappen aangetroffen , die zodanig een onderhond tot hun bijzonder doel fielden ; zo als in Frankrijk de Javsfenisten, in Engeland de Puriteinen en Methodisten , in Duitschland de Piëtisten en Hernhutters, in ons Vaderland eenigen onder de Voeti'dnen. Dan het dille huislijke leven is hier toe gefchikter: daar fpreekt meer het hart. Daar wordt men niet zo ftreng beoordeeld, daar fpreekt rnen onbevreesd, zonder achterhoudendheid. Waare deugd en Christendom kunnen nimmer geheel uit het gemeen leven verlooren gaan , en dus ook niet de gefprekken van god. Onder armen en geringen hoort men nog zeer dikwijls de naïfile uitdrukkingen van eene kinderlijke gemeenzaamheid met Hem. . Bij het fterfbed, daar,, waar nood en zorgen woÖfién; in het huislijk leven van goede menfchen , in gefprekken der Ouderen met hunne kinderen, in de vertrouwlijke vernaaien, nis zij uit de Kerk komen, hoort men nog dikwijls den verheven naam van god en Christus met hartlijkheid noemen. Intusfchen is het eene bekladehjke tegenftrijdigheid bij den mensch , dat daar de gedachte aan orrzen weldoener ons het meest met vreugde moest bezielen , deze echter maar zeldzaam die uitwerking heeft. Wanneer wij ons met ons gemoed en onze tong met hem bezig houden, moet het juist zijn, als of ons iets bezwaarde, dat ons herinnert, hoe zeer wij van O 2 Hem  194 De oorzaaken der zeldzaamheid hem afhangen. — Dan onze gefprekken van god pasfen het best, even als onze geheimen toeftand, voor een engen" vertrouwden kring. Aandacht en liefde zoeken de eenzaamheid, waar zij noch miskend , noch geftoord worden. IV. De laatfte oorzaak is vrees voor den fchimpnaam van huichlaarij', en deze is deels gegrond, deels overcreeven. •—1 De hervorming werdt noodzaaklijk , toen de zuivere Christelijke waarheid onder alle de tekenen, gebruiken , Symbolifche plegtigbeden als bedolven werdt. Hoe zeer nu ook de Proteftanren te ver gegaan zijn, in het aifciiaffen van alle uitwendige middelen ter opwekking van de aandacht , van alle tekenen en plegtigheeden, zelfs van de kerklijke tucht; nogtha ds is in onze Godsdienstoeffening meer waarheid, verftand, redenlijkheid, en derhalven minder bijgeloof, onverdraagzaamheid, twistgierigheid en dwinglandij. Waar nog onder hen aan god gedacht wordt, gefchiedt zulks met naadenken en overtuiging. Daarom vindt men ook onder hen beter onderwijs en meer befchaaving. Waarom zouden dan de Christenen , ook niet zo veel eerbieds voor hunn' god hebben, dat zij liever niet van Mem fpreeken, wanneer zulks niet met eerbied en nut kan gefchieden. Zegt horatius niet reeds: abftt Deus nift dignus vindice nodus; en de Bijbel, geeft het heilige den honden niet. De treurige ervarenis heeft ons geleerd, dat ontijdige gefprekken wegens god het gemoed aan dien toon dermaate kunnen gewennen , dat het niets  van Godsdienstige Gesprekken, 195 niets daarbij denkt en gevoelt; zeifs dat het Zedepreêken (moralifeeren) naadeelig kan worden, als het te dikwijls, en niet met behoorlijken nadruk, gefchiedt. Het is een van onze wetten, dat wij den naam van god niet zullen misbruiken. Dit heeft de fchijnheiligheid op eene ont^ zettende wi ze gedaan en dien verheven naam tot de vuigfte fnoodheeden gebezigd. Vroomheid is altijd verdacht , als zij praatziek is. Wie heeft niet voorbeelden gezien , dat zij, die zeer heilig fpreeken kunnen, in 't eeheim tot alle fnoodheeden bekwaam zijn. Uit dien hoofde is het ftilzwijgen van god bij veelen eene uitwerking van waaren hartlijken eerbied geworden z' god is hun te dierbaar, dan dat zij zijn heiligen naam aan de kleinacbting , fomtijds wel aan de befpotting van onzedelijke menfchen zouden prijs geeven. Bij veelen ontfpruit dit ftilzwijgen uit een overblijffel van gemoedlijkheid; zij kunnen nog niet befluiten zo te weezen, ais hun pligt jegens god van hen vordert, dan zij zijn nog niet fnood genoeg, om hem in het aangezicht te beleedigen. Daarom wordt het denken aan en fpreeken van god hun bezwaarlijk, verontrust hen. Wij, zwakke menfchen, zijn maar al te dikwijls in het geval , dat wij voor hem moeten bloezen ;. en wel hem , die zich nog voor her» fchaamt. De ftille opmerker des menschlijken levens , behoeft flegts zijne aandacht te vestigen welk een indruk een woord van god met ernst en waarheid gefprpken, op de geO 3 moe-  ioc. De oorzaaken der zeldzaamheid moederen maakt. Hij zal zeer dikwijls eene foort van verwarring, een liille zucht bemerken , ten teken, hoe zeer men het gevoelen, dat de gedachte aan god verheffing der ziele vordert, en dat het nog natuurlijk is, tevens aan alle oorzaaken te denken , die men hem tot misnoegen heeft gegeeven. Iiij daarentegen , die het zo ver gebragt heeft op den weg der Zedeloosheid, dat hij' het denkbeeld van god kan verumagen en zich daarbij g'elaate:i , als of hij hem beminde , en de heiligfte aandacht nabootfen, zo: der iets bier van te bezitten, die is tot alles bekwaam. Daar uit wordt de treurige ondervinding gebooren, dat Jooden, Christenen, Geestlijken, zulken , met een woord , die, bij de voortreffelijkfie aanleidingen ten goede , vverklijk Vroom geweest zijn, het in het kwaade ongelooflijk ver brengen. Met dit alles is deze vrees voor den naam van huichlaarij meestal overdreeven. De deugd der meesten is zwak, twijfelachtig, vreesachtig, flegts weinigen brengen het tot die vastheid van geest, die altijd eerst met zijn' pligt omtrent god raadpleegt, en als deze duidelijk bepaalt, verder niet vraagt, of het geen wij zeggen gevalle of mishaage. De valfche vroomheid heeft reeds heur' goeden naam verlooren, onze eeuw is te fcherpzinnig, om niet optemerken, dat zij flegts verliering is; maar zij doolt, als zij dit van ieder gelooft. De grootfte onverfchilligheid jegens god kan heur verftaald voorhoofd overal vertoonen, of-  van Godsdienstige Gesprekken. 197 offchoon zij, waarlijk, den redelijken en zo groot beweldaadigden mensch geene eer aandoet. Zo lang de waereld ftaat, dwaalt de fmaak van het eene uiterfte tot het andere, ,en flegts weinigen treffen den middenweg. Wij vinden geheele (tanden , waar veelen in zekere ruwe denkwijze eene foort van eere zoeken, hun tongen aan allerleis ligtvaardige en onbezonnen fpreekwijzen gewend hebben, en bij welken een geheel ftilz wijgen van god bijna efprit du corps is geworden. De dwinglandij der welvoegeüjkheid , menfchenvrees en welleevendheid heeft zulk eene fchroomachtigheid in de befchaafde gezelfchappen ingevoerd , dat , als iemand flegts een woord fpreekt, het welk men ontijdig, ongepast oordeelt en het welk dezen of geenen mishaagen zou kunnen, hij meer bloost, dan of hij een zedelijk kwaad bedreeven hadde. Daarom ziet dikwijls de braave man het fnoode met diepen onwil , maar heeft geen moeds. genoeg, om te fpreeken, uit vrees van voor een fijnman gehouden te zullen worden. Alle deze oorzaaken werken nu meer of min, na de veifcheideuheid der^ geaartheid, leevenswijze, ftand en ouderdom , en bepaalen tevens de regelen , na welken god meer of minder een voorwerp van een nuttig onderhoud kan worden. Die zonder naadenken en eerbied, te dikwijls en ten ontij Je, wel eens uit ijdelheid, en met flinkfehe oogmerken v3n god fpreekt, ,die doet beter met te zwijgen. Nimmer meet de naam van god uit zulk een mond komen, zulk een mond onteert denO 4 zei-  ioS De oorzaaken der zeldzaamheid zeiven en is oorzaak, dat de vroomheid verdacht wordt. Het behoorlijk fpreeken van god vordert ernst en waarheid. Om daartoe gefchiktheid te hebben, moet eerst het gemoed, door bijzondere gelegcnheeden, daartoe gevormd worden. Die het gemoedliik beproefd zal bevinden, dat het zo gemaklijk niet is. Hierom moeten wij niet terftond aan de Godsvrucht twijfelen , , wanneer wij 'er weinig van hooren. Is zij opregt , dan werkt zij zeeker, fchoon dikwijls ongemerkt, zij moet werken; of zoo nier, zoo zij niet verbetere, niet hegelukzalige , dan deugt of de Godsdienst niet, dien wij gekozen hebben, of het middel wordt niet regt gebezigd; doch werkt zij, volgends heure . natuur , eerst op gedachten, gezindheeden, gewaarwordingen ; dan , hoe fterker , hoe juister zij werke, hoe meer zij drift, natuur en leven worde, hoe zeekerer dit zaad bladen, bloemen, vruchten, woorden en werken voortbrengt. Hoe meer die zon ons verwarmt , hoe meer wij de roeping en neiging gevoelen, om tot de vorming van anderen toetebrengen, en hoe meer wij aangefpoord worden , om nimmer te vergeeten, dat de hoogere gelukzaligheid der waare vroomheid, niemand kan opgedrongen worden , en dat wij de Godheid moeten navolgen, die ontelbaare middelen heeft , om heure oogmerken te bereiken, en ook langs allerleie wegen daar toe onfeilbaar geraakt. Maar alte dikwijls vergeeten wij, dat zij, met welken wij van god fpreeken, andere jaaren en gezindheeden hebben, dan wij. Ligt-  van Godsdienstige Gesprekkeï99 Ligtlijk ziet men , thands, dat de verkeerde gevolgen van het fpreeken van 'god en alle andere daarbij plaats hebbende misflagen, juist niet noodzaaklijk aan hetzelve verknocht zijn, en door voorzichtigheid en fchranderheid vermijd kunnen worden: hst is dus meestal een vourwendfel, wanneer wij ons Itilzwijgen van god daarmede willen verontfchuldigen. Wij hebben de duurlie verpligt in gen om onzen dienst aan Gode , der waarheid en der deugd te wijden, menfchen geluk te bevorderen, 't welk mee gefchieden kan, als wij altijd van god zwijgen. Hij, die geen genoegen vindt, van god te hooren en te fpreeken , die geen drift gevoelt , om , onder zijne medemenfchen de hoogfte aller gelukzaligheeden, waare Godsvrucht , te bevorderen , dien moet god weinig ter harte gaan. Alle onze neigingen hebben een zo welbefpraakte tong, en de Godsdienttigheid alleen zou ftom weezen! En is het niet wreed, dagelijks met iemand omtegaan, verkeerdheeden in hem te ontdekken, hem misflagen te zien pleegen, die hem tijdlijk en eeuwig ongelukkig zullen maaken, en geen hand ter redding aantebieden? Zal hij ons ten eenigen dage niet verwijten. Ik was verblind , maar gij, mijn huisgenoot* mijn bloedverwant, zaagt mijn ongeluk: .hadt gij zo trouwhartig gehandeld, om mij te vermaanen, ik zou tot naadenken zijn gekomen: uw ftilzwijgen heeft mij in mijne dooling bevestigd. O s Zee*  2oo- De oorzaaken der zeldzaamheid Zeekerlijk moet een onderhoud over god, even gelijk iedere afwijking eener ingevoerde leevenswijze, in -het eerst bevreemding voortbrengen, bij hen, die her zelve reeds geheel uit hunne gezelfchappen , zo wel als de, gedachte aan hem, uit hun hart, verbannen hebben. De braave ma:i vreeze nogthands hier voor niet te zeer. Hij volge zijn' weg, hij volge de ingeevinden van zijn geweeten en van den geest, die hem beheeischt, en vraage niet , wat deze of geen hier van zal zeggen. Zijn 'er menfchen , bekwaam om het belagcnelijk te vinden, dat iemand eene innerlijke hoogachting voor god heeft, voor hem wandelt en ook .gaarne iets toebrengt ter verheerlijking van hem; wiens eere de hemelen vertellen; dan doet deze verachting hem eer aan, die ook dan nog bloeit, als alle andere voorrechten reeds ver-welkt zijn. Alles kómt op de reinheid onzer gezindheeden en de onberispelijkheid van onzen wandel aan. Een leven , vol goede edele daaden fpreekt luider tot gods eer, dan alle lofzangen en lofredenen. Hoe meer wij de achting en het vertrouwen onzer medemenfchen bezitten, li°e meer het geen wij zeggen bij hen zal gelden. Het is een verheven gezicht, het menschlijk gelaat te aanfchouwen , welkers trekken mishaagen in het onrecht, medelijden en eerbied voor god uitdrukken ; het is het gelaat eenes Engels , en de booswigt flaat zijne oogen voor hetzelve neder. De mensch , die daarover kan fpotten, moet ontzettend diep verzonken zijn. Nimmer zag /  van Godsdienstige Gesprekken. 201 zag ik de waare ongemaakte Godsvrucht achting ontbreeken; wei werdt zij miskend, maar alleen zo lang, als zij in twijfel werdt getrokken. Die eene trouwhartige waarfchuwing euvel kan ópneemen , die moet reeds ook in het ver-, ftand verdorven zijn. —• Zo dierbaar god en menfchen ons dan zijn, zoeken wij, ieder onzer, daar door ons van onzen pligt te kwijten, dat wij, bij al het heerfcbend Zedebederf, zo veel verbeteren , als wij kunnen. Niemand vertoor.e ten cntijde den Leeraar ; men behandele de menschlijke zwakheid met liefde en verfchooning , men denke eerst aan zijn zelfsverbcterbg , men zoeke door zijn voorbeeld eerst te toonen , hoe het waare Christendom den mensch' verbetert , en dan zegge men , langs welken weg men da:ir toe gekomen is. Zijn wij van onze verpb'gting , om de verbetering , en gelukzaligheid van . anderen te bevorderen, flegts volkomen overtuigd; ons menschÜevend hart zal ons daar toe overvloedige gelegenheeden, ^die wij, tot bier toe, voor bij zagen, aanbieden, en de zegenende Godheid, zal als de koefterende zon, het uitgettrooide zaad leven geeven. Welk een nut zouden wij kunnen ftichten, zo hier ieder werkzaam wilde weezen ; de ondeugd althands zou zich fchaamen en verbergen, als zij overal tegenfpraak ontmoette. Het zwijgen van god kan men al mede onder de oorzaaken tellen , dat thands zo veele oneenigheeden zorgen en lchulden in de huisgezinnen en zo weinig waar pa-  coa De oorzaaken der zeldzaamheid patriotismus in de flaaten wordt gevonden. Vereeniging der menfchen is de groote wet der natuur en nog meer des Christendoms. Vnendfchap, vertrouwlijkheid, mededeeling, verzoeten met alleen het leven, maar verkenen het ook -nieuwe krachten ; en in het' Godsdiemtig leven is mededeeling, gemeenfcbap, volftrekt beitoefte. Ik durf mi] op iederen huisvader beroepen, die met de zijnen bidt, die een vriend zocht en vondt, met wien hij zich tot allen goed opwekte, dien hij waarfchuwt, en van wien hij gewaarfchuwd wordt, of hij niet die hoogere gelukzaligheid , welke ons •de Godsdienst kan verfchaffen, nu ver weg beter geniet; of niet, door deze mededeeling, zijne inzichten , gewaarwordingen en voorneemens een nieuw leven erlangen, of hij niet bereidwilliger wordt om te doen, en te lijden, het geen zijn deel in dit leven is, of het niet ook thands nog altijd waar bevonden wordt : het geen Christus zeide; waar twee of drie in mijn' naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen? De geest van verdraagzaamheid onzer eeuw is een groot voorrecht; dan, hij verbastert, wanneer wij ons volftrekt niet willen bekommeren, of anderen dooien , braaf of fnood zijn. Eerlijke man! zwijg niet, als gij onrecht ziet; de Leeraar wordt niet altijd geloofd: maar een woord, ten regten tijde, van een man, dien wij achten, rigt dikwijls veel meer uit, dan wij durfden hoopen. Gevoelen wij niet nog in onze harten de diepe indrukken van het geen de ftem van een' Vader; een' vriend, : ons  van Godsdienstige Gesprekken. £03 óns voor veele jaaren toeriep. Wij ontfermen ons over onze medemenfchen, als zij hongerig of krank zijn, en waarom Ook dan niet, als zij gevaar loopen van verlooren te gaan. Is dwaaling, gebrek aan Godsvrucht, een onbeduidend kwaad? Een grafnaald, een tempel voor zijn' naam te kunnen nichten, is waarlijk zo veel niet, als een' eenigen verdoolden tot god en de deugd te regt te brengen. Wie zou gaarne deze fchande uit de waereld met zich neemen, nimmer voor zijn' god gefproken te hebben ?  X. VERHANDELING OVER DE MICROLOGIE DER MENSCHELIJKE ZIELE- -De Mensch is een zo veranderlijk , zo aan duizende uiterlijke op hem werkende omflandigheeden onderworpen wezen , dat de diepdenkendfte wijsgeer nog niet tot in deszelfs waaren aart doorgedrongen is, en hij, naa duizende kundigheeden van hem omringende voorwerpen verkreegen te hebben eindelijk zigzelven nog niet kent; en naa den Hemel gemeeten, de aarde gewogen, de volken befiuurd te hebben , en zelfs , met een hooge vlugt , tot het ongefchap ne doorgedrongen te zijn, eindelijk onbekend aan zigzelven ten" grave daalt. Immers zoo hij al eenige kundigheeden omtrend zigzelven vergaderd heeft, dan no-^ *aan die niet dieper, dan de oppervlakkige, en door eene  Verh. over de Micr. der Me^s. ziele. 205 eerie verhitte inbeelding valser, gekleurde befchouwing, van eenige, meer Poëtisch verdichte , dan waarlijk wijsgeerig doordagte algemeen aangenomene grootlpraaken ; en oogverblindende verfchijnfelen, die even als de dwaallichten bij nacht, den befchouwer verleiden, en bij het alles verklaarend daglicht bevonden (worden flegts een hoop ffijmige ftoffe te zijn. Wij zien, wel is waar, zeldzaame en grootfche verfchijnfelen in ons geestelijk wezen, maar wij kunnen, bij aldien wij flegts onze opmerkzaamheid onpartijdig op ons zeiven willen wenden , ook zeer zwakke, zeer geringe, zeer onwaardige, en tegen het denkbeeld van groot en edel ftrijdende , vlekken in hetzelve gewaar worden, daarbij komt nog dat deze zwakheeden, bij de grootfte zielen, dikwijls het meest voorkomen, 't Zij dan dat men zig des te meer moeite geeve , om dezelve te doorgronden, of dat zij bij het tegengeftelde groote, te zichtbaarer uitfteeken , en daardoor des te meer in het oog vallen. Hoogstnuttig ondertusfehen is de betrachting dezer geheime fluiphoeken , dezer ongeachte hoedanigheeden der menfchelijke ziel, zo wel voor den Zedekundigen, als voor den fchoonen Kunfteuaar, welke den mensch in allerleië betrekkingen, in allerleis fchijngeftalten kennen, en nabootfen moet; want juist deze zwakheeden, deze oppervlakkige kleinigheeden beftemmen het eigentlijk charakter van den mensch. Wel-  t.ö6 Verhandeling over de Micrologee Welaan laat ons dit zeldzaam en vlottend verlchijt fe], in de eerlre plaats, zo veel ons moogelijk is, tragten te bepaalen. Ten tweeden deszelfs oorzaaken vlug tig overzien, en eindelijk en derden de uitwerkfelen van hetzelve door het geheele menfchelijke leven in 't algemeen ter loops aan Hippen. Wanneer wij over de zie! des menfchen denken, hechten wij immer eenige hoogere waarde aan dezelve, dan aan het lighaam; wij fchrijven dezelve eigenwillige werking , bevatting en onderfcheiding , 0f, met andere woorden , verftand, oordeel en wi! toe, drie hoedanighe den, welke wij mcenen, dat de onbezielde ftof ontbeert. Voor zo verre men deze drie waarlijk Goddelijke eigenfcbappen nu flegts in het afgetrokkene aan de Ziel toefchrijft , is zij, zonder tegenfpraak, een aan Gode, op de Aimagt i,aa, gelijk wezen, immers, wanneer wij deze hoedauigheeden flegts in het oneindige ' voortdenken, en wat toch kan onze gedachten in het afgetrokkene fluiten? dan treffen wij welhaast oneindige kennis, volmaakte onderfcheiding, en een, daaruirgebooren vlekloozen wil aan, en de zaak van die zijde befchouwende zien wij welhaast de macrologie of de leer der verhevenheid van de menfchelijke ziel, verrukkend, ten voorfchijn treeden; maar befchouwen wij deu geheelen, uit lighaam en ziel faümgeftelden, mensch, en de uit dat verband voortkoomende , uiterfte bepaaldheid dezer drie hoedanigheeden, geduurende de  der MeNSCHEUJKS ziele. S.&7 ie famenwooning der ziel, met het lighaam op aarde, dan verkrijgen die grootfche Tafereelen een meer verdoofd coloriet, 't welk eindelijk in de tnicro/ogie, of de kef der geringheid van ons, hier op aarde belemmerd, onftoffelijk deel, uitloopt. Wat anders toch is in dezen vereenigden ftaat de bevatting of het verftand der menfchelijke ziel, dan de aandoening welke de Hoffelijke voorwerpen , buiten de ziel, 't zij door beelden, klanken of andere gewaarwordingen, in dezelve doen ontftaan. Aandoeningen die buiten heur' willekeurig vermoogen zijn, om dezelve te ontfangen of niet te ontfangen, en die echter een blijkbaar uitwerkfel op haar oefenen. Wat is heur oordeel? Niet anders dan een onderfcheiding van die onwillig ontvangene gewaarwordingen , door middel van welke zij die de eene van, de andere, onderkent, maar niet zo verre vorderen kan, om dezelve, in derzelver eigen aart, volftrekt geëvenmaatigd te kennen; wat is heur wil? niet anders dan een noodzaaklijk gevolg dezer onvolkomen kennis, waardoor ze tot de voorkeur van het eene der door vergelijking alleen gekende dingen , als 't ware bepaald wordt. Zij bezit nog bij dit alles een eigenfchap , welke men een voortduurend verltand zoude kunnen noemen , waardoor zij de gekende dingen lange bewaaren, en zig die gfcduurig, bij afvveezenheid derzelve, voorftellen kan ; deze eigenfchap noemt men geheugen , herinnering. Zedekünde. P De  2o8 Verhandeling over de Micrologie De zintuigen nu of de middelen waardoor de ziel heure onvolkomen kennis der dingen ontfangt, zijn, wanneer men die niet tot eene enkele, te weeten het zintuig des gevoels, wil betrekken, vijf in getalle. Het gezicht verdient hier wel de eerfte plaats; de ziel ontfangt door den invloed der lichtftraalen welke van de oppervlakte der Hoffelijke dingen afgekaatst, en, door het wonderlijk gevormd oog, tot heuren gewaarwordings zetel overgebragt worden , het denkbeeld der afmectingen en kleuren der voorwerpen. Het gehoor doet haar de onderfcheidene golvingen der geperfte lucht gewaarworden; de fmaak doet haar de onderfcheiding der voor het lighaam dienftige en haar aangenaame als ook der ondienftige en haar onaangenaame famenftelfelen der lighaamen kennen; de reuk levert haar de onderfcheiding der fijnere en flegts uitwaasfemende deelen derzelve; het gevoel, over het geheele lighaam maar inzonderheid in de toppen der vingeren voornaamentlijk aanweezig , leert haar de uitgebreidheid, en innerlijke verhouding der ftoffe tot elkander beöordeelen. Dit alles is enkel , gelijk wij reeds gezegd hebben, eene van buiten aankoomende aandoening, en niets blijft het afgetrokken eigendom der ziele , dan alleen de eigenfchap om deze gewaarwordingen in heur zelve te ontfangen, en er bewustheid van te hebben, dat zij die ontfangt. Zie daar de menfche- lijke ziel ontkleed van al wat haar eigentlijk vreemd is, en niet tot heur wezen behoort. Zelf-  DER, MENSCHELIJKE ZIELE. SO? Zelfbewuste gewaarwording blijft flegts alleen overig, en is dus de grondfiag zo wel van de ziel des grootften Geleerden , als van die des onkundigften kinds en ononderweezenften Daglooners. Waar dan moeten wij het groot verfchil, en de zonderlinge uit elkander loopende, en z'g oneindig verfcheiden voordoende verfchijnfelen der menfchelijke zielen, waaruit wij bijna oppervlakkig zouden befluiten , dat elk mensch met een bijzondere, geheel van de andere verfchillendé, ziel begaafd ware , uit afleiden ? Waar uit anders als uit het zo zeer verfchillend gebouw der menfchelijke lighaamen. Het doorzichtig oog der hoogere ontleedkunst heeft de laatere eeuwen in derzelver onderzoek oneindig veel dienst beweezen; fchoon zij nog zeer gebrekkig, en nog als 't ware in deszelfs eerfte geboorte, meer de verfchijnfelen aan derzelver oorzaaken weet te verbinden, dan voor als nog beftemde regelen voor de ontwikkeling aller verfchijnfelen, met derzelver oneindige ineenvloeijingen aan de hand geeven kan. Laat ons, zo verre onze geringe kundigheeden in dat verhevenfte vak der allernuttigfte weetenfchap het ons toelaaten , eenige flaatiwe poogingen aanwenden, om, door behulp derzelVe, de werkingen des lighaams op de ziel een weinig duidelijker te onderzoeken. Deze befchouwing zal onze tweede afdeeling vervullen , en ons tevens in de oorzaak der voortduurende zwakheid der ziele eenigzins toelichten. P a Het  aio Verh. over de MrcR. der MpNS. ziele, Het is ieder genoegzaam bekend, dat de bee-* nige kas, welke wij de hersfenpan noemen, een zeer week ingewand befluit , 't welk in twee voornaame verdeelingen onderfcheiden is , en het brein of de harsfenen genoemd wordt; deze weeke papachtige (lof is door een dun vlies omkleed, en van eene zo groote hoeveelheid bij den mensch, dat ze, ware ze niet, even als het gedarmte, door kronkels en plooijen ten naauwkeurigften zo veel als,in elkander gedrongen, niet binnen het enge ruim des hoofds , waarvan zij flegts het boven deel beflaat, bevat zoude kunnen worden ; een gedeelte van deze papachtige zelfftandigheid daalt tusfchen de wervelen van de ruggegraat naar beneden, en eindigt aan den (luit. In deze weeke ftoffe verliezen zig de onzichtbaar uitloopende einden der zenuwen , en rusten in dezelve als in een allerzagtst bed, dat derzelver ondenkbaar tedere monden voor allerlei uiterlijke belediging behoedt. Deze twee hoofdbeftanddeelen des menfchelijken lighaams, hoe zeer teder die ook zijn mogen, fchijnen van zulk eene ftoffe famengefteld te zijn, als meest van alle lighaamsdeelen met de onftoffelijke ziel in verband ftaat; immers eene beledigde zenuw , een gekwetst gedeelte der harfenen, is in flaat het verftand werkeloos te maaken, het oordeel te doen dwaaien, en den wil ongeregeld te doen werken ; 't welk men niet zo onmiddelijk door een gekwetst been, eene bedorven lever, of aangeftoken long ziet gebeuren. rHet vervolg hier naa.)  XI. DE VOORDEELEN DER ONKUNDE VAN HET TOEKOMENDE. Onbegrijpelijk fterk was van alle eeuwen ~ bij het gros des menschdoms de zucht, om het toekomende te doorgronden. Reeds van de vroegfte tijden der waereld vondt het bijgeloof hierin zijn gewigtigften fteun, en priesterbedrog fchiep orakels en voorzeggingen, om deszelfs gezag te handhaven. En gave God, dat ten minften deze ijdele begeerte flegts in zoover ware uitgeroeid, in de tegenwoordige dagen van verlichting, dat men niemand meer in de bijgeloovigfte hulpmiddelen haare bevrediging zag zoeken! Zelfs zij, die verlicht genoeg zijn, om het vruchtlooze van dezen wensch optemerken, die alle die kinderachtige en beuzelachtige uitvindingen, door het domst bijgeloof aangeprezen om den llmer der toekomst afteligten, verfoeijen en belagchen tevens, zijn dezen zeiven wel geheel vrij van alle wenfchen, om toch iets van het toekomende te weten ? Zouden zij geene gretige ooren leenen aan den man, die volZedebunde, o doen-  112 DE VOORDEELEN DER ONKUNDE doende bewijzen gaf van bet godlijk vermogen te bezitten, om ieder hunner zijn bijzonder toekomftig lot, het lot van nabuurige Staaten, het lot van ons Vaderland te voorfpellen. Beklagen veelen zich niet wel eens over hunne kortzigtigheid, over hun onvermogen, om iets van de toekomst met zekerheid te kunnen voorweten ? Denken zij niet wel eens, dat God over het algemeen beter voor hun geluk zou gezorgd hebben, indien hij hen ten minden met een klein gedeelte voorwetenfchap hadt befchonken? Daar ik voor de meesten mijner lezeren deze vragen wel met jaa durf beandwoorden, zal het hun, denk ik, niet onaangenaam zijn, hier eenige bedenkingen aantetreffen, gefchikt, om hen met hunnen ftaat van onkunde te bevredigen en de wijsheid en goedheid van God in het verbergen van de toekomst te handhaven. Op twee voorwerpen willen wij thans de aandacht vestigen; eerst op de vraag, of het in eenige opzigten voor den mensch heilzaam zou wezen, in de toekomst te kunnen vooruitzien; ten anderen op het onderzoek, of integendeel zijne onkunde nopens zijn toekomftig lot voor hem , in verfcheiden betrekkingen, niet zeer voordeelig is. Dan men vergunne ons alvorens deze aanmerkingen ter opheldering tê maken. In hoe verre zijn de menfchen over het algemeen onkundig nopens hun toekomftig lot? Deze vrage verdient wel eenige bijzondere aandacht. Zodra wij aannemen, dat eene oppertte wijsheid het heelal beftuurt, kunnen wij van voren reeds vast- flel-  VAN HB.T TOEKOMENDE. 213 hellen, dat dat beftuur, zoo wel in de zedelijke, als in de natuurlijke waereld, volgens zeker plan èn bepaalde regelen zal ingericht wezen. D'.t plan, in alle zijne bijzondere deelen; die regelen* iii alle derzelver veifchillende betrekkingen en toèpasfingen te kennen, is voor het bepaald en eindig inenscblijk verftand onmogelijk. Eenige algemeene en oppervlakkige denkbeelden kunnen wij door opmerking en nadenking van dezelven verkrijgen; En deze kennis is de grondfiag van die vooruitzigten in de toekomst, welken zommigen in eene hooge maate bezitten, en waarvan niemand, de een meer de ander min, geheel verdoken is. Wij weten allen min of meer,, dat wij grootcndeels Fcheppers zijn van ons eigen lót. Wij kunnen vooruitzien; hoedanige gevolgen onze handelingen zullen voortbrengen. Uit het gedrag van geheele volken kunnen wij derzelver toekomftig lot berekenen. Deze kennis nu veronderftelt altijd zekere regelen, die de Voorzienigheid in haar beftuur beftendig volgt. Intusfchert gaan die vooruitzig'en zelden zoo wis , dat de fchranderften niet wel eens in hunne verwachtingen bedrogen worden. Duizende verfchillendé redenen kan men hier voor uitdenken, dan die meestendeels gegrond zijn in onze onkunde van het geen ons omringt eh van' de bijzondere deelen en regelen van het godlijk plan. Van daar is het, dat wij tegen onze verwachting wel eens de ondeugd zien zegepralen, en de waare deugd verdrukken ;, dan doorzagen wij het geheele plan der Voorzienigheid, wij zouQ a den  214 DE VOORDEELEN DER ONKUNDE den daadüjk erkennen, dat dit juist moest gebeuren. Dan, mogen wij, in de zedelijke waereld, al eens iets vooruitzien, van de toekomende toevallige gebeurtenisfen, in de natuurlijke, zijn wij geheel onkundig (*). En de invloed van dezen op de zedelijke waereld, ■ die is het juist, welke zo dikwijls het fchranderst vooruitzicht en de- gegrondfte verwachtingen te loorftelt. Welke verbazende en onvoorzienbare gevolgen in de zedelijke waereld kan een watervloed , een ongunflig jaargetij en daarop volgend voedzel gebrek — de dood van dén, min of meer gewigtig perfoon, niet voortbrengen? De fchranderfie ftaat dus hierin met den onkundigften gelijk, dat zijne gegrondfte berekeningen dikwijls door de uitkomst valsch gemaakt en befchaamd worden, zoodra zij zich verder uitftrekken dan tot genoeg bekende algemeenheden. Van den anderen kant moeten wij" dit hier nog bijvoegen , dat hoe uitgeftrekt wij het beftuur eener Voorzienigheid erkennen en eerbiedigen, wij echter ver af zijn, om met dit denkbeeld iets te vermengen, dat naar eenig onveranderlijk noodlot gelijkt. Wij merken dit daarom aan, dewijl velen zich verbeelden, dat alles wat hun gebeurt noodzaaklijk, volgens eeuwige, onveranderlijke befluiten gefchiedt. En de toekomst te weten is, bij hen, dit onveranderlijk ovér hen bepaald noodlot te (*) Men zal, zonder onze herinnering, wel bezeffen, dat hier geenzins zodanige gebeurtenisfen, die op onverandeilijke natuurwetten gegrond zijn, bedoeld worden.  VAN HET TOEKOMENDE. = 15 te kunnen voorzien. Wij, daarentegen, oordeelen, dat ieder mensch de bewerker is van zijn eigen lot, dat deszelfs veranderingen van de verwisfeling van zijn eigen gedrag afhangen; dat de gebeurtenisfen der natuurlijke waereld daarmede volkomen zamenftemmen ; zo dat bet befluur der Voorzienigheid daarin gelegen is, dat zij, door de uitkom'ten te regelen, hem juist die plaats in de fchepping aanwijst , welke hij verdient, en die hem voegt. Laat ik deze, misfchien voor zommigen duistere, verklaring door een voorbeeld ophelderen. David was een groot man, door de natuur gevormd , om , in welk een ftand ook, een uitftekenden rang te beklceden. Hij hadt fterke driften, die wel zijne grootheid onderfteunden, maar tevens hem tot de affchuwelijkfte buitenfporigheden deden overflaan , die hem in de fmartlijkfte verdrieten dompelden. Geen noodlot was het, dat hem op den troon piaaifie, even weinig als 't hem tot den vuigeu moord van urias verleidde. Het waren zijne driften, de fteunzels van de grootheid van zijne ziel. Maar de Voorzienigheid was het, die alles dus deedt zamenftemmen, dat hij den Israëlitifchen troon beklom, boven duizenden van zijne tijdgenoten, en van zijne nakomelingen, die met dezelfde grootheid van ziel flegts in 't Rille huislijke leven fchitterden, en waarvan de gefchiedenis zich niet verwaardigt zelfs den naam te gedenken. Op deze wijze is het, dat wij oordeelen, dat de gangen der Voorzienigheid met den loon der menfchen een ge- Q s «i-  &l6 DE VOORDEELEN DER ONKUKDE lijken tred houden, en dat alles zamenftemt, om voor den mensch dat lot te bereiden, waartoe hij door zijn bijzonderen aanleg gevormd is, en het welk algerreenere'belangen van de geheele maatfchappij voor hem befiemmen. Die dus ieders bijzonder lot wenscht te voorweten, die behoort ieders bijzonderen aanleg allernaauwkeurigst te kennen, die behoort de waare algemeene belangen der maatfchappij, waarvan hij lid is, en derzelver betrekkingen tot andere maatfchappijen te Weten ■ die moet daaruit afleiden, wat zijne waare (randplaats in dit leven is 3—t en bovendien behoort hij dan nog te kunnen voorzien, welken invloed de verwisfelingen in de natuurlijke waereld op zijne lotgevallen zullen hebben. Dat zo¬ danige kennis voor het beperkt menschlijk verftand onbereikbaar is, zal thans geen aandrang behoêven, en wij kannen overgaan tot het onderzoek of deze kennis, zoo dezelve ons al verleend werdt, ons ook in eenige opzigten vooidee}ig zou kunnen wezen. Die kennis op zichzelve zou ons indedaad weinig vruchts aanbrengen. De wensch om dezelve durven wij wel onder de ijdelfte en beuzelachtigile nieuwsgierigheid ranglchikken. Want ftellen wij een blind noodlot, dan zou deze kennis op zijn best vruchtloos zijn. Oordeelen wij daarentegen, dat wij zeiven ons lot fcheppen , dan zou het evenveel voor ons betekenen, als dat wij nu weten, dat hij, die in den vloed fpringt, zich in gevaar ftlK X'W verdrinken. Is het ons enkel om dat we-  VAN HET TOEKOMENDE. £I7 weten te doen: wel nu lezen wii de beste Gcfchiedfchrijvers van vroegere eeuwen, lezen wij dezelven met dat oordeel, die opmerking , die waereld- en menlchenkennis, die fchrandere toepasfing op de gebeurtenisfen van den dag, welken ons juist de wezenlijkfte aangenaamfte vruchten van de beoeffening der gefchiedkunde doen fmaken, en wij zullen juist dat zelfde terugzien, 't geen wij thans wenfchen vooruittezieu. Wij zullen dan nog het wezenlijkfte van dien, anders zo ijdelen, wensch vervullen. Menfchen waren toch in alle eeuwen dezelfden , die zij thans nog zijn : bezield met dezelfde grondneigingen , begaafd met dezelfde vermogens. Die driften en vermogens te zien werken, en derzelver uirgeftrekte gevolgen natefpcren, is zeker eene edele bezigheid. Maar of wij dit rugwaards of voorwaards doen, dit verfchilt zo weinig, als het de martelaren der vrijheid, of van de verlichting, of van den godsdienst, van eikanderen doet verfchillen, het zij een giftkelk, een zwaard, een kogel, of een kruis een einde aan hun leeven make. Maar, zeggen zommigen , wij wenfchen dit niet te weten, enkel om het weten, maar om 'er ons voordeel mede te doen — om veele onheilen te ontduiken, die wij nu dóór onze kortzigtigheid te gemoet lopen om tot dat geluk te geraken, dat wij door onkunde voorbijzien. Ik ftem al eens toe, dat de mensch dan meer meester van zijn lot zou wezen; fchoon dit anders flegts eene bloote veronderftelling is, dewijl het nu zelfs maar Q 4 zeer  213 DE VOORDEELEN DER ONKUNDE zeer zeldzaam gebeurt, dat iemand zelfs die leunde, we ke bij bezit, zo doelmatig aanlegt, dat hij zo gelukkig wordt, als hij kon worden maar dit al eens toegegeven zijnde, zouden wij dan daardoor gelukkiger worden? o Gij allen, die het beftaan eener goede en wijze Voorzienigheid erkent, bloost, om op deze vraag iets anders, dan ontkennend, te antwoorden! Bloost, om niet te er¬ kennen, dat de ftand, waarin zij u geplaatst, het lot , dat zij over u befchikt heeft , de beste, de gelukkigfte is, welke uit allen kon gekozen worden ! Kortzigtig fterveling! zoud gij u vermeten met uwen maaker te twisten? te veron'ftellen, dat gij uw lot beter zoud beftemmen, dan hij, die de aarde door wijsheid gegrond heeft, dan hij, bij wien de mensch veel dierbarer is, dan hij aan zich zeiven? Neen, waren wij zei¬ ven volkomen meesters van ons lot, hoe fpoedig zouden wij, door de vermijding van een geringen ramp, ons in den poel van onherftelbare ellende ftorten of aan de omhelzing van een fchijn- geluk al ons waarachtig heil opofferen, en in onze Voorwetenfchap het graf onzer zaligheid vinden. Wel verre van ons te verbeelden, van het immer beter te kunnen maken, dan onze tederzorgende 1-Jemclfche Vader, aanbidden wij de wijsheid en liefde van hem, die in alles wat hij ons toezendt, of over ons befchikt, ons wezenlijk geluk bedoelt, daartoe alle die ontelbare middelen bezigende, welken aar, z;; e magt en wijsheid dienstbaar zijn, en die invloed op ons lot hebben kunnen. En  VAN HET TOEKOMENDE. Slfj En zou het wel zo bevorderlijk voor 's menfchen deugd wezen, zijn lot en dat van anderen te kunnen voorweten? Hoe zou het met onze gezindheden omtrent het Opperwezen gefield zijn? Zouden wij meer liefde jegens onzen Hemelfchen Vader koesteren, onbcpaalder op hem vertrouwen, eerbiediger ons aan hem onderwerpen, hem onverdeelder gehoorzamen, wanneer wij, juist voorwetende wat ons zou gebeuren, hier naar ons gedrag konden inrichten? Ik oordeel, dat de band, die ons thans met dat beste Wezen vereenigt, dan geheel verbroken zou wezen. Wij zouden ons eigen lot gantsch en al fcheppen, en waar bleef dan plaats voor eenige dier gezindheden? Waar bleef plaats voor het gevoel van afüangelijkheid , van verpligting? Onverfchilligheid zou de plaats van liefde, trotschheid" die van vertrouwen, verfmaading die van onderwerping bekleeden. In voorfpoed baldadig en onbeteugeld, in tegenfpoed moedloos en wanhopend, zou iedere lotverwisfeling ons zedelijk flecbter maken. Even fpoedig zou¬ den wij alle gematigdheid, zedigheid, kuischheid, fpaarzaamheid, vlijt, en alle andere deugden, die zich alleen tot ons zeiven bepalen, en bij de meesten op eigenbelang gegrond zijn, zien wegvluchten, om hare plaats overtelaten aan eene allerfchandelijkfte opvolging van zinlijke lusten. Wanneer een rijkaard voorzeker voorwist , hoe hij zich tegen alle ftagen van het wisfelvallig lot kon beveiligen , wat zou zijn trotsch , zijne wellust en verkwisting bepalen. Wanneer eene fterke de Q 5 3uiste  220 BE VOORDEELEN DER ONKUNDE juiste maat zijner krachten kende, hoe fchandelijk zou hij zijne gezondheid aan den dienst der ontucht wijden. Wanneer een heerschzuchtig regent alle aanflagen op zijn gezag kon vooruitzien en verijdelen, wat zou zijne onderdrukking en dwing- Jandij beperken? En wat, bid ik u, zou 'er van de pligten van menfchenliefde worden, zelfs bij de braaffte en welwillendfte menfchenvrienden, indien zij vooraf konden berekenen , welke ontwerpen zouden flagen, welke mislukken? indien zij konden voorweten alle die ondankbaarheden, beleedigingen en haatlijke belastering hunner bedoelingen, welken hunne weldadigheid ten eenigen tijd zou voortbrengen? Wat zou den bedrieger wefirhouden, den geweldenaar betomen, om zich door list en dwang te verrijken, of zich te wrecken, of iemand in verdriet te ftorten, zo zij onfeilbaar voorwisten, welke pogingen zouden flagen ? Men zegge niet_, de voorwerpen hunner aanflagen wisten dan ook even zeker de middelen ter verdeediging. Want dit juist zou de maatfchappij van redelijke wezens in eene zamenfchooling van wilde dieren hervormen, in welke geen ander recht dan dat van den fterkften zou gelden. . Van zeiven doet ons dit reeds bevroeden, hoe deerlijk het met onze rust, met ons genoegen, bij eene zodanige gefteltenis van zaken, zou gelegen wezen. Maar buiten dien nog, durf ik wel verklaren, dat wij met zodanige voorwetenfchap, bij de lotverwisfelingen dezes levens dubbel zouden lijden. Hoe ftreelend is den mensch de hoop! Welk  VAN HET TOEKOMENDE. 22 X' Welk een balfem des Ieevensl Maar deze zou gantsch en al verdwijnen voor de zekere wetenfchap. Hoe laf, hoe fmaakloos zou ons het ver-r krijgen van het onfchatbaarst geluksgoed worden, dat wij reeds jaaren te voren wiskundig voorzien hadden! Het zalige der verrasfching zou dan voor al.ijd vernietigd zijn. Duizend angften, duizend fmarten, duizend dooden, daarentegen, zou het voorweten van zekeren onvermijdelijken ramp ons baren. Hoe zoudti gij te moede zijn, ouders, indien gij eens voorwist, dat dat lieftallig kroost, dat gij met ouderlijke tederheid in uwen fchoot koestert, in het bloeijend of vruchtbelovend tijdperk u door den dood zou ontrukt worden? Hoe zoudt gij te moede zijn, echtgenoten, indien gij eens voorwist, dat de dood u van eikanderen zou fcheiden in het tijdftip, wanneer uwe liefde, uwe tederheid elkanders leeven van den Hemel affmeekte? Hoe zoudt gij te moede zijn, wien een blos van gezondheid nog een aantal jaren leevens fehijnt toetezeggen, wanneer gij voorwist, dat gij het einde van dit jaar niet zult beleeven? 0 Met regt zouden wij zulk eene rampzalige gift, als de voorwetenfehap, gelijk zommige Goden in de aloude fabelleer hunne onfterfelijkheid, vervloeken. Ja niet ongepast mogen wij hier herinneren aan die duldloze doodsangften onzes gezegenden Verlosfers in den hof Gethfemané, die hem het bloedzweet uitperstten, en waaraan zekerlijk het vooruitzigt tin zijn aanftaande lijden niet het minfte deel hadt. De  DB VOORDEELEN DER 0?-KUNDE * * * . De aangevoerde aanmerkingen hebben gewislijk den lezer reeds" voorbereid om zich met de tegenwoordige gefteltenis van zaken, waarbij zijne vooruitzigten in de toekomst ten uiterften beperkt zijn, eenigermate te bevredigen, en wij hopen hem in deze gedachten nog nader te bevestigen , doorhem op de voornaamfte voordeelen te wijzen, die wij aan dit gemis van voorwetenfchap te danken hebben. Onze onkunde dan is bevorderlijk voor tijdlijk geluk. Het gaat met wetenfchap als met fchatten; het is niet genoeg dezelven te bezitten, men moet ze ook weten te gebruiken. Nu zou men zelfs, bij alle voorwetenfchap, ten aanzien der laatfte kunst, even hetzelfde verfchil opmerken, als thans, nu ons die gaaf ontzegd is. Om hiervan overtuigd te worden, merke men flegts op, of zij, die het bedachtzaamst, het fcbranderst en voorzigtigst zijn, en niets op de leiding der Voorzienigheid durven laten aankomen, wel altijd tot den hoogften ftand in de waereld opklimmen. Juist het tegendeel is waar. ;Even hetzelfde zou ook gebeuren , als allen alles voorwisten. Zommigen zouden door al te angstvallige naauwlettendheid , anderen door woeste onbedachtzaamheid hun eigen onheil zelfs te gemoet lopen. Waar zij hunne treden zetten, zouden zij nu van dezen, dan van geenen kant belemmeringen zien oprijzen, en verdwaald en verward in de keuze der middelen ,  VAN HET TOEKOMENDE. len , om dezelven te ontwijken , zou, bij de fchranderst uitgedachte ontwerpen, of eene raadlooze wanhoop hunne handen boeijen, of onbe-. fuisde vermeteldheid hen in het voorziene bederf ftorten. Nu daarentegen, in onze onkunde voortwandelende,,dan eens ons hier ftotende, daar ftruikelende, worden wij door de beoeffening onzer krachten fterker, door beproefde ondervinding bedachtzamer, dagelijks vergaderen wij de nuttigfle lesfen, verbeteren onzen geheelen aanleg, en worden daardoor voorbereid, om in den ftand, waarin de Voorzienigheid ons plaatst, waarlijk gelukkig te worden. Nu worden wij juist gefield in den kring, die ons voegt, die ons best is, en waarvoor wij geheel berekend zijn; daar wij zeiven kiezende , zekerlijk den, voor onï in 'c bijzonder minst gefchikten, zouden gekozen hebben.En waarlijk, het is nog zeer twijfelachtig, of wij met alle onze voorwetenfchap wel veel verandering in ons lot zouden kunnen te wegebrengen: zelfs, bij de vlijtigfie beoeffening onzer vermogens vans ligchaam en van geest, moeten wij in den loop onzes leevens veel, zeer veel op de leiding der Voorzienigheid laten aankomen. De meesten onzer, hunne leevensgevallen van achteren opmerkende, en nagaande, hoe veel, dat geheel buiten hen omging, zamengewrocht hebbe, om hen het lot toetefchikken , waarin zij zich bevinden , zullen erkennen, dat, al hadden zij alles voorzien en voorweten, het geen hun ontmoet is, zij nogthans van die kennis weinig gebruik zouden ge-, had.  4S4 DE VOORDEELEN DER ONKUNDE li ad hebben, 't zij om den loop hunner lotgeval Jen te veranderen, of zich in beter töeftand te plaatzen, dan waarin zij zich bevinden. Even dezelfde voordeclige gevolgen voor het heil der geheele maatfchappij, als voor ieders bijzonder geluk , ontfpruit uit deze onkunde van ons toekomftig lot. Zij toch, die met het fcherpzienst oog in de verre toekomst weten te blikken, en met nadenkende fchrancierheid alle mogelijke gevolgen van iederen ftap te berekenen , zijn zeldzaam de helden, die voor Vaderland hun leeven, de edelmoedigen, die ter bevordering van gemeen nuttige ontwerpen hunne fchatten, de hervormers, die met de warmfte menfchenliefde hun tijd, hunne rust, hun genoegen voor de algemeene welvaart veil hebben. Neen dezen mangelt het meest aan moed, aan ftand i-astigheid j aan .vuurige werkzaamheid, aan zelfs verzaken de belangloosheid. Die edele groote zielen moet gij vinden bij hen, wier geheele redeneer- , zede- , en ftaatkunde op deze' eenvoudige vragen neerkomt , wat vereischt de behoefte van het oogenblik, wat is mijn pligt, wat vermogen mijne krachten ? — en deze eens beflischt zijnde, ziet gij den een, of in den vloed fpringen, of in het vuur zich werpen, om ongelukkigen te redden, of het zwaard aangorden, om de zaak der verdrukte onfchuld, der gefchonden regtvaardigheid te handhaven ; onbekommerd voor gevolgen, die in de verre toekomst liggen, (leunende op het beftuur der alregeerende Voorzienigheid, — zorgen zij alleen voor het heil der maat- fehap-  van het toekomende. 2-3 fchappij, die in hen haare edelfte weldoeners, haare verdienftelijkfte leden eerbiedigt. En zou de opperfte liefde, bij deze weldadige fchikking, ook niet voor het geluk onzer ziel, voor ons genoegen, onze rust gezorgd hebben? Reeds zouden wij dit vermoeden, om dat ook dit van zijne hand komt. Reeds kunnen wij dit hefluh ten, wanneer wij flegts herdenken het gefchetste tafreel van de onrust en kwellingen, waar aan eene onfeilbaare voorwetenfchap ons zou blootftetlen, en wij zullen hier van nog nader overtuigd worden, wanneer wij flegts een onpartijdig oog op onzen tegenwoordigen toeftand vestigen. — Wat belet ons toch, om zo vergenoegd, zo onbezorgd te leeven, als wij zeiven wenfchen, en letterlijk de wijze les van je sus te volgent „ zorgt niet voor den dag van morgen!" Wat ons in het toekomende zal treffen , heil of ramp, weten wij niet: maar dit weten wij, dat wij allen grond hebben tot de ftreelendfte hoop, en geene eene reden tot angstvallige vrees. En, hoe zalig is zulk een toeftand. Een alziend oog bewaakt , eene onweerftaanbare magt beveiligt , eene wijze hand beftuurt ons en onze gangen, terwijl eene onbegrensde liefde de befchikfter is over ons lot. Wat ons dan ook gebeure, • het kan niet anders dan goed, en fchoon in den aanvang fmartlijk, het kan niet andeis dan eindelijk goed wezen. Benijden wij den kinderen niet menigwerven hunne onbezorgde blijgeestigheid, hunne luchthartigheid , hunne kinderlijke droomen van toe-  225 DE VOORDEELEN DER ONKUNDE toekomftig geluk hunne leevendige verrukkingen bij een onverwacht goed? Beklagen wij niet menigwerven onze onvatbaarheid voor zodanige leevendige aandoeningen, onze verteerende zorgen, onze menigvuldige bekornmenrislèn, die de beste vermaken van ons leeven vergiftigen? Maar, ik bid u, wat belet ons ook hierin den kinderen gelijkvormig te worden? Neen, wij weten niet, wat morgen zal gefchieden, wij weten niet, of de gevreesde onheilen ons zullen treffen; maar wij weten, dat het van ons alleen afhangt, om alles, wat ons ook gebeure, ten onzen beste te keeren: wel nu, genieten wij dan het goede, ten dage des voorfpoeds, terwijl wij op den dag des tegenfpoeds bedacht zijn, om zijne flagen te kunnen verzachten? genieten wij de vrucht van onzen arbeid, en laten wij iederen dag voor zich zeiven zorgen. Zo regtftreeksch als onze onkunde van de toekomst gefchikt is, om onze rust en blijmoedigheid te bevorderen , zo fterk bevordert dezelve onzü deugd en zedelijkheid. Zij is de teugel der boosheid, de fteun van braafheid en flandvastigheid in het goede. Nu weten, wij, dat wij ieder oogenblik, voor de lotverwisfelingen dezes levens, die door eene liefderijke hand beftuurd worden, bloot ftaan dat wij ieder oogenblik van den Opper- befchikker van ons lot afhangen. Hoe veel eerbied, hoe veel liefde, hoe veel vertrouwen, hoe veel onderwerping moet deze gedachte ons inboezemen! Hoe zouden wij kunnen ophouden , hem te beminnen, die ter ieder uur voor ons geluk zorgt,— ons  v.\n het toekomende. £27 ons geheel op hem te verlaten en zijne leidingen ] eerbiedig te volgen, die de toekomst voor ons] met ondoordringbare nevelen befluierd heeft, tnaarl ons tevens verzekert, dat wij hem dierbarer zijn, dan wij ons zeiven kunnen we^en, dat zijn plan, door lief.le en wijsheid gevormd, niets anders bedoelt , dan ons eindelijk geluk , dan ons het beste lot toetefehikken, dat onder duizenden voor ons zou kunnen uitgekozen worden dat zijne magt, waar tegen alle magten der natuur of der menfchen, volftrekt niets vermogen, ons befchut en behoedt tegen alles, wat ons fchadelijk zou kunnen wezen of ons geluk verwoesten. ——■ Moe zouden wij niet dagelijks bedachtzaam op onze wegen letten, om van de talenten, goederen, vermogens , omftandigheeden en gelegenheden, die wij de onzen kunnen noemen, het best mogelijk gebruik te maken, ten waren nutte van o.is zeiven en anderen, daar wij niet weten, wat mor-' gen zal gefchieden, niet [weten, of zij wel een dag de onzen zullen blijven: daar 'er een god is, die ons ieder nacht kan toeroepen: in dezen zsl ik uwe ziele ,van u afeisfehen. Onlijdelijk immers moet het wroegend nadenken zijn voor hem, die van den troon van aardfcïie grootheid tot den verachtden ftand neergebonsd, of in den b'oei zijnes leevens op het fterfbed wordt ter neder geworpen ; och, had ik mijn leeven en mijne goederen, toen mij de gelegenheid werdt gegecven, nuttiger bedeed! Wie zou voor zulk een gedachte, zulk een onherroepelijk verzuim niet fchrik. Zedekunde. K ken,  S2S DE VOORDEELEN DER. ONKUNDE ken, en met eene heilige bezorgdheid, met onvermoeiden vlijt, al het geen hij het zijne kan noemen, aanleggen , om, wanneer dit hem ook ontnomen en aan anderen aanvertrouwd wordt, van zijn rentmeesterfchap eene goede verandwoording te kunnen geven! Men ziet dus uit deze onvolkomene fchets duidelijk genoeg, dat de mensch , niet wetende wat morgen zal gefchieden, wel verre van hierin eenigen grond tot klacht te hebben over de onvolkomenheid zijner natuur, dit veeleer voor hem eene ftof tot blijdfchap en dankbaarheid aan god voor deze weldadige ichikking moet wezen. Intusfchen moeten deze befchouwingen ons geenzins verleiden, om menschlijk vooruitzigt te verfmaden. In die maate , waarin wij hetzelve kunnen verkrijgen, is het altijd ten hoogften aat'teprijzen, als de grondfiag van duurzaam geluk en beftendige deugd. Raadplegen wij de gefchiedenis en ondervinding getrouwlijk, leeren wij derzelver luiste toepasfing, óm daaruit te berekenen, hoedanige gevolgen de menschlijke daden voortbrengen, om daar uit te leeren, wat wij te doen, wat wij te vermijden hebben, om .waarlijk gelukkig te worden. Dan zullen wij door eene beproefde ervarenis van eeuwen herwaarts bevestigd vinden, dat zonder deugd zelfs geene fchaduw van geluk, en dat de bezoldiging der zonde de dood is. Maar wachten wij ons voor die waereldwijsheid, welke ons doet verbeelden, dat wij ons eigen tijdlijk lot in 'onze hand hebben, en ons vermetel, jaaren vooruit,  VA\' HET TOEKOMENDE. 2^9 uit, doet beflisfehen, wat wij ons zullen onderwinden. Neen, denken wij altijd, dat wij in alles van de fchikkingen eener hoogst wijze en liefderijke Voorzienigheid afhangen , die oneindig beter voor ons geluk zorgt, dan of die zorg ons aanbevolen waren. Werpen wij op deze alle bekommernisfen. Diep , onuitwischbaar zij deze waarheid onzer ziele ingeprent: wij weten niet, wat morgen zal gefchieden : wat ons zal gebeuren : hoe veel wij zullen beleeven; maar dit weten wij, dat god onze Vader, dat god liefde is, en dat die zijn wil doet blijft tot in eeuwigheid. R 2 XII.  XII. MICROLOGIE DER ZIEL. (V e r v o l g.*) Ik herhaal, niet zo onmiddellijk, dewijl allerleije ongefteldheden des ligchaams, 't zij meer of min merkbaar, in de ziel invloed hebben; doch die invloed gefchiedt alleen door de bijkomende persfing of lijdende aandoening van het zenuwgeftel. De hersfenen nu verfchillen bij onderfcheiden menfchen in verfcheiden leeftijden zeer aanmerkelijk in hoedanigheid; dezen zijn vogtig, geenen droog, anderen matig gemengd: zij verfchillen ook in gedaante , zommigen zijn grooten , anderen kleinen, zij verfchillen ook in meer of mindere bekrompene en ruimere plaatfing, fijnheid en grofheid van dee« len, en in verfchillendé gematigdheid der vogten, welken in dezelven omloopen , en ze in verfchillendé trappen drukken. Dit alles fehijnt oorzaken daarteftellen, welke haare onnablijfbaare gevolgen achter zig naa fleepen, en welken door de vlijtige be-  MICROLOGIE DER ZIET.. 23I beoefening der hogere ontleedkunde , - en de vergelijking derzelve door proefnemingen met 'de dieren reeds zeer veel tot niet onwaarfchijnelijke gistingen omtrent de zielkunde en daar uit voortvloeijende karakterkennis bijgebragt hebben. Dit zo oneindig verfebil van hoedanigheid der ftóffe , die tot den zetel der gewaarwording dient, moet voorzeker een groot verfchil in de gewaarwordingen zelve teweegbrengen , zo dat een zelfde beeld of aandoening van buiten door verfchillendé geitellen geheel verfchillend aan de ziel overgebragt en door dezelve op eene zeer verfcheidene wijze waargenomen wordt. Laat ons dit door eenige voorbeelden 'duidelijker zien te maaken. Wij zien het kind geboren worden, het kind , voorzien van dezelfde gewaarwording-middelen van den volwasfenen, voor zo ver derzelver getal aangaat, doch , wat derzelver hoedanigheid betreft, zeer verfchillendé. De hersfenen zijn, e^en als alle de vaste deelen des kinderlijken ligchaams, nog in een meer vogtiger (laat, en ontfangen de indrukken der gewaarwordingen des te gemakkelijker; het oordeel en de daaruit outftaande bepaalde wil febijnen van eene meer drooger geffeltenis derzelve afte'-angen, immers dezen openbaren zig in de jonge kinderen zeer fchaarsch ; allengs beginnen die eerst, naa dat de ligchaamsdeelen eenige meerdere vastheid verkregen hebben, zig voortedoen, en de bevatting begint zig door onderfcheiding der voorwerpen te uiten, en wordt tevens door den wil R 3 of  232 MICROLOOIE DER ZIEL. of keuze van het eene boven het andere vergezeld. Met geheugen toont deszelfs aanwezen, en doet zig ailengs meer en meer kragtig voor, tot het kind de jonglingsjaaren bereikt, als waarin het geheugen in deszelfs voortgang door de meer toenemende oordeelskragt achtergelaaten wordt, de meer fterke wrijving der nu meer lijvig gewordene vogten tegen de in hardheid toegenomen vastere deelen , welke de wanden der aderen en andere buizen des menfchelijken lighaams fterker fchuuren , verwekt eene geftadig toenemende warmte, die de hersfenen met dien vluggen geest bedeelt, waaraan men de verbeelding verfchuldigd is; de mensch is alsdan in den bloeijendften tijd, zijns levens, en gelijk aan een vuur, dat in den he* vigften trap van zijne branding is. Geduurig verwisfelen alsdan de denkbeelden, en vermengen zig, naannaate de natuurlijke warmte toeneemt, in verfchillendé combinatiën, die zo veel te menigvuldiger worden, als het geheugen meer voorwerpen, welke de inbeelding famenvoegen kan, bevat. Deze natuurlijke warmte houdt aan door het geheele vak des mannehjken of rijpen ouderdoms, en naarmaate zij heft end iger en gematigder wordt, is zij de bron der denkbeelden , die wij van het groottc'ic, edele, fchoone hebben. Met de toeneming der jaaren echter, fehijnt deze godlijke eigenfchap der ziele aftenemen, in reden dat de natuurlijke warmte begint te verminderen, de vogten optedroogen, en de weeke lighaamsdelen eene meerdere verharding beginnen te ondergaan: het laatst,  MICROLOGIE DER ZIEL. 233 laatst, dat dan nog overblijft, is het oordeel, het vermogen van juiste onderfcheiding der gewaarwordingen! Neemt de verharding der deelen nog meer toe, dan ook begint deze werkzaamheid der ziele heure kragt te verliezen , en de mensch behoudt flegts een plantenleeven, gelijk hij in zijn vroege kindschheid genoten heeft. Uit deze zeer ruuwe en gebrekkige fchets van de geboorte, toeneming , hoogften trap en afneming onzer zielskragten, kunnen wij eenige algemeene befchouwingen omtrent de mkrohgie der menfchelijke ziel opmaaken; zeer oppervlakkig echter en zeer rauw zullen ook die befchouwingen zijn; dewijl de korte duuring eener ingefpanuen aandagt ons noodzaakt flegts eenige zaaken aanteftippen, welke elk in het bijzonder eene geheele verhandeling zouden vereifchen. Laat ons derhalven tot onze derde en laatfte afdeeling overgaan, en de uitwerkfelen dezes gemengden ftaats in de trapwijze opeenvolging des levens nog even aanroeren. Wij zien dan over het algemeen, om van de kinderen een aanvang te maaken, dat zij in de vroegfte jeugd alleen gewaarwording, zonder onderfcheiding of oordeel, bezitten. Al, wat helder blinkt, fchel klinkt, hoog gecouleurd is, of eenige fnelle beweeging maakt , fehijnt hen inzonderheid aangenaam te zijn, en hunne aandacht te lokken; dit hun aangenaame trachten zij, als't ware, met hun eigen wezen te vereenigen, zij grijpen er naar, trachten het in den mond en door dien R 4 weg  !34 ' SIICROLCCIE DFR ZIEL. weg In bun ligchatm te brengen; cfesHjl bet hen ingebooren inflit.6l hen alleen tot voedfel aandrijft; door dezen blinden trek alleen gedreeven, zouden zij aai hun zeiven wel-gelaaten wordende, een brandende kaars, fcherp mes, en andere fcharlelïjke werktuigen, door gebrek aan onderfcheiding rf oordeel, onbehoedzaam in den mond fleeken. 'Een blijk, dat'er alleen gewaarwording, zonder onderfcheiding of oordeel, in hunne ontluikende ziel plaats beeft, welke waarheid uit hun onbepaald zwervend oog en wilde blik duidelijk kenbaar is. De meergevorderde kindschheid begint meer te onderfcheiden, meer de zaaken onderling te onderkennen , daardoor ontdaan bij hen ook begeerten en driften; doch daar de kinderen flegts weinige en hen zeer nabij omringende voorwer-* pen kennen en onderfcheiden, is ook hun oordeel zwak, en de aanwending hunner hartstochten cn driften komt den volwasfen mensch, wiens denking meer uitgebreid geworden is , als ten hoogde beuzelachtig voor. Kinderen immers vertoornen, kwellen, bedroeven en verblijden zf<* en vei langen of fchuwen, op de hevigde wijze, zulke, in ons oog, nier waardige dingen, dat wij ons naauwlijksch verwaardigen, 'er ons een oogenblik ii ede bezig te houden. Maar wij trotfche , wij ingebeelde bejaarden, zien onze eigene zwakheid voorbij, om die van eenen anderen leeftijd te berispen, doch onvoorziens toonen wij geduurig, hoe zeer wij nog zeiven aan dat gebrek onderhevig zijn; wij zijn indedaad daarin gelijk aan dien zin-  MICROLOGE DER ZIEL, 235 fc'inreloozen, welke in een daartoe gefchikt gebouw met meer anderen bewaard wordende, in de vlaagen zijner bedaardheid vergund werd de lieden, welke dit gedicht kwamen bezichtigen, daarin rond te leiden. Eens etnen vreemdeling, die het gebouw kwam bezichtigen, zullende rondleiden, getaakte hij terdond, zo als 't dan gaat, met dien man in gefprek over de bijzondere ongedeldheden der 'aldaar bewaard wordende krankzinnigen , en fprak met zo veel grond, en zo verdandig, over den ongelukkigen daat dier lijders, dat de vreemdeling niet anders dagt, of zijn geleider ware de verftandigfte en beredeneerdde perfoon, dien hij immer aangetroffen hadt; inmiddels , naa verfcheidene plaatzen, waarin krankzinnigen opgefloten waren, zo al redeneerende, voorbij gewandeld te zijn, komen ze eindelijk aan een hok, waarin een mensch op de befcheidendde wijze zijn' nood klaagde, zeggende, dat zijn famielje hem aldaar uit bijzondere inzichten opfloot, hem opdringende, hij zij zinloos , offchoon 'er geen zweem van waarheid aan ware , daar hij zeer wel, en zo goed als anderen, zijn verftand bezat. De,vreemdeling, die daar eenig geloofaan fcheen te hechten, gaf zijne verwondering'daaromtrent aan zijn geleider te kennen; wiens andwoord was, dat die man fomtijds vlaagen hadt, dat hij wijslijk fprak , zo dat men welligt zou meenen, dat hij daar ten onrechte opgeflooten gehouden werdt, doch dat men flegts een weinig met hem voorttepraaten hadde, om terdond zijne R 5 vol-  2j6 JSIICROLOGIE der ZIEL. volflajren zinneloosheid en razernij te ontdekken. Naauwlijks hadt de geleider dit gezegd, of de zinnelooze begon ook allervreeslijkst te woeden, fchreuwende, dat hij jupiter, de Opperkoning der Goden was, dat hij met zijn blikrern gereed ftondt, om zijne gevangenis te verbranden, en zig op zodanig een geweldige wijze een uitlogt zon bezorgen; dit zeggende, floeg hij met zulk een vreesfelijk geweld tegen de traliën van zijn hok, dat de vreemdeling aan zijnen geleider verzogt vandaar te gaan , eer hij hen mogelijk met iets, dat zijn blikfem kon verbeelden, naar 't hoofd wierp; daarop andwoordde de verftandige leidsman: wees maar gerust, Mijnheer! ge hebt geen gevaar in het minst; is hij jupiter, en wil hij dit gebouw met zijn blikfem in brand fteeken, . ik ben neptunus, en zal weldra met eene geheele zee van water dien brand blusfehen. De vreemdeling ftond zodanig verbaasd over dit andwoord, dat hij niet wist, hoe hij zig vervolgends met dien man te gedragen hadde, doch aan zijne verdere reden weldra bemeikende, dat hij even zo zinloos als alle de overigen was, liet hij zijnen wijzen neptunus, zodra 'er gelegenheid toe was, vaaren. > Die zelfde - rol fpeelen veeltijds de bejaarden, ten opzichte van de kinderen: zij berispen hen over hunne niets betekenende krakeelen ; en twisten kort daarop zelve, over nog grooter beuzelingen; zij belagchen hen over hunnen waan, zo dat ze op een ftok rijdende, opeen moedig ros meenen te zitten, en be-  MICROLOGIE DER ZIEL. 237 berijden intusfchen zelve nog elendiger ftokpaardjens. Het kaartenhuis, dat het kind met veel zorg vervaardigd heeft, knippen zij verachtelijk in duigen, terwijl ze zelve bezig zijn met kasteden m de lucht te bouwen. Doch laat ons verder zien, wat der jeugd inzonderheid eigen is. De verbeelding wascht bij dezelven, in reden van de toenemende warmte, aan; doch het verftand, door ondervinding en onderwijs nu met meer voorraad van denkbeelden voorzien zijnde, en dezelven thands beter door eene toenemende befchaving van het oordcel op prijs wetende te ftellen, werkt de verbeelding ook omtrent meer waardige en gewigtige onderwerpen; geen kinderfpeeltuig behaagt den volgzieken geest nu meer, de AankomeUng heeft het fpel der volwasfenen gezien, en dat is genoeg, om zijne verbeelding daaromtrent te verhitten, fraaije klederen, paarden, biljard, kaart- en kolffpelen , kaptafels en gezelfchappen komen in dezen leeftijd de plaats van poppen, tollen, hoepels enz. inneemen. Echter, op denzelfden grondfiag, te weten, eene, bij den een meer, bij den ander minder, opgewekte en aangevuurde verbeelding, rust ook deze nieuwe zucht tot eene verwisfeling van fpeeltuigen; ja, wij gelooven niet te veel te zeggen, wanneer wij aan die zelfde grondoorzaak, te weten, de toeneming der Iighaamswarmte door een verfnelden omloop der vogten, het vuur toekennen, 't welk fommige redenaars en dichters bezielt, gelijk ook de verhevenheid van het beeld, en de grootfche grou-  233 m;crologie der zirt. grouping der figuuren en gedagten , welke de Schilder op het doek naarboc-tst, en de verrukkende vermenging der veifchülende toonen, welke de Componist zig verbeeldt gelijktijdig te hooren, en daarna zijne meesterfïukken famenftelt. Ipdedaad, de ijver en het vuur waarmede klopstok zingt, raphael fchildert, naidh componeert, ontdaan uit de zelfde oorzaak als de ijver en het vuur, waarmede het kind zijnen hoepel, en de joigeling den kolfbal naaloopt. Het is eene en dezelfde verhitte verbeelding, die flegts op verfchillendé onderwerpen toegepast wordt. In den mannelijkeu ouderdom neemt dat vuur niet' toe, integendeel, het blijft een geruimen tijd (laan , en wordt door de meerdere toeneming en aanwasch des verdands, dat al geduurig meer voorwerpen te bevatten en te onderfcheiden ontfangt, meer en meer getemperd. In dezen leeftijd wordt de Knndenaar tevens Wijsgeer; zijne verbeelding brengt hem nog wel geestige en vliegende denkbeelden voor den geest, maar zijn oordeel onderfekeidt dezelve met meer bedaardheid, en 'er worden veelen afgewezen; evenwel het volvvasfen mensch is flegts een opgegroeid, een vergroot kind; de fpooren der micrologie van de menfchelijke ziel blijven ook in hem zigtbaar. Wel nu, kan men dat nog aan hem merken? ja, voorzeker! de eigenliefde en zucht tot zelf-volmaaüug, die de natuur door het menfchelijk vveeffel heen gevlogteu heeft, en die zig bij de kinderen, welke zig niet vermommen, ten klaarden voor-  M1CR0LOGIE DER ZIEL. ^30 voordoet, fehijnt 'er, bij den, altijd zig vermomméndetlj altijd gemaskerden, bejaarden nog geduurig door heenen. Vergelijk flegts de gevoeligheid, welke een kind betoont, als een zijner makkers hem fchelt of iets tracht te ontnemen, en breng ciit kinderzwak met den Transporteur der reden op den volvvasfenen over; wie onder hen wordt benadeelt, die niet denkt, dat hij alleen de begunfb'gdè en befchermde onder het menschdom behoorde te zijn. De kinderen worden tot hun best, tot leeren aangezet, door beloften en door lofredenen. Waren 'er ook geen winflen of roem, het gevolg der ernftige daaden of kunstoefening, weinigen, zeer weinigen zouden zig tot derzelver beoefening begeven. Zie gindsch, hoe weent, hoe treurt dat kind, wat fcheelt 'er aan? Het heeft zijn knikker verlooren. Hoe fluipt die bejaarden daar zo droefgeestig heenen? een fchip waarin hij aandeel hadt, is genomen. Maar dat kan ik ligt verfchoonen, het' arme kind hadt mooglijk flegts één knikker, mooglijk al zijn fpeelgoed: zo is 't, hadt het 'er veel gehad, het zou zig niet eens om het wegrollen van dén bekreunen. Mooglijk is ook het aandeel in dat fchip het geheele beftaan van dien man , weiligt is hij nu bedorven, en tot armoede gebragt! Neen! verre van daar, bebalven nog zeer veele gelukkig flaagende aandeelen, is de man nog fchat rijk, en zijn grootfte vrees is flegts, om nog meer te verliezen, wijl hij zo veel te verliezen heeft. Zo! zo! zie daar een kinderachtiger bejaarde dan het  240 MICKOLOClE DER ZIFL. het kind zelve. Wat is dat daar, hoe fpringt dat kind zo, hoe is dat zo blijde ! dat zal ik u zeggen, het heeft fraai gefcbreeven, en nu heeft het een zilveren pen verwonnen. Hoe lugtig! hoe vriendelijk komt daar de Heer N. aanftappen, hij fehijnt met de geheele waereld verzoend, alle menfchen zijn braave lieden , alle weer is zonnefchijn, 't fehijnt dat tegenwinden derzelver kragt op hem verlooren hebben. Hoe komt die man toch zo opgeruimd! zeker beroemd Genootfchap heeft zijn andwoord of dichtffuk met den gouden eerprijs bekroond! zo! zo! Hoe is die jongen daar zo boos, zo kribbig en zo verdrietig, hoe pruilt hij zo? ach niets, zijn meester heeft hem wat hard over eenige fouten in zijn thema aangefproken; nu is hij moedeloos en werkt niets meer. — Wagt, laat ons een weinig wijken, die Heer ziet 'er zo nijdig uit, hij zoekt vast twist, en dat is in dezen tijd althands beter gemijd; kon hij flegts, ik geloof dat hij zijn vijand van elkander trok! wat fcheelt daar toch aan. Ook niets! een Recenfent heeft dien man op grond en met bewijzen geraaden, dat hij liever zig zeiven eerst nog wat oefenen moest, eer hij in 't openbaar anderen tragte te leeren. Daar nu de Recenfent zijn zeggen zonneklaar bewezen heeft, kan de Schrijver 'er niets tegen doen, dan met een brandend oog overal onderzoeken, wie toch de opfieller dier recenfie zijn moge, om zig ten eenigen tijde aan hem te kunnen wreeken. —— Meer zulke vergelijkingen zouden wij kunnen maaken, '  M1CR0L0GIE DER. ZIhL. 2+1 ken, ja, wij zouden van flip tot flip het kind weder in den volwasfenen aantreffen , bij aldien ons flegts de tijd overfctmot om onze verhandeling zo lange te rekken. Dit echter zo niet zijnde, zullen wij den mensch in deszelfs toenemender ouderdom betrachten. Allengs neemt het oordeel over de inbeelding de overhand , of liever de drooge koude neemt toe, naarmaate de vogtige warmte afneemt. Dit, maakt den mensch ftaatiger, ernftiger, ja, zelfs droefgeestiger, evenwel kan het bijzonder lighaamsgeftel, dat zo oneindig verfcheiden onder de menfchen is , hier veel toe- en afdoen. De ziel heeft thans niet veel vooruitzicht meer op toeneming in volmaaktheid, 't zij in kennis, dewijl het geheugen zijnen jeugdigen dienst door toenemende droogte , niet meer verrichten wil, 't zij in bezitting of magt, wijl het vuur der inbeelding de bron van alle voortleelige uitvindingen en fchrandere uitzichten begint te verflaauwen, 't welk die lieden, welken 'er de waare Phijfiologifche reden niet van weten, gewoon zijn uittedrukken met de natuurlijk fchilderende verlegene woorden: ik weet niet: ik kan zo niet meer als in mijn jeugd, de vermogens zijn 'er zoo niet meer . . . enz. dit zeggen ze, terwijl zij de waarheid 'er van beter gevoelen, dan dit hun gevoel wijsgeerig bepaalen, of uit zijn oorzaak afleiden kunnen. Niet te min, hoe zeer ze niet vlugtig of fchrander kunnen denken; niet met dat vuur kunnen redeneeren; niet zo verrukkend kunnen dichten, zij kun-  24a micrologië der. ziel. kunnen zo veel te bedaarder oordeelen. — Hunne groote voorraad van ondervinding en vergelijking van duizend onderwerpen , maakt hen' bekwaam tot onderwijzers, tot leeraars, tor regerers, en dit is o_>k hun wellust. E" zie, daar komt het kind nog even door fchijnen. Mij dunkt ik hoor het weer fchreijen, wat fchcelt 'er nu weer aan, liefjen! ó is 't anders niet, nu, ge zult Captein weezen, hoor, wees dan maar (lil. De kinderen fpeelden foldaatjen, en 'er was -krakeel wie Capitein zou zijn, wijl ze 't alle graag waren, en een Compagnie van enkel Capteins toch niet wel lukken kan, om dat ze toch alle niet te gelijk vooruit zouden kunnen marcheeren. >—i Maar nu, zie eens dien ouden Heer, die is anders zo een vrolijk en fpraakzaam man, hoe zit die nu zo (lil, zou de man ook bevreesd zijn in deze naare tijden, ja wel, dat is hij zeker even als alle menfchen; maar daar komt nog wat bij: gisteren is 'er in zijn Collegietuin iemand tot Commisfaris benoemd, die 'er niet half zoo lang lid van geweest is als hij! zo! zo ! Gaan wij over tot den afnemenden ouderdom, tot de eigenlijke dagen, waarvan s a lomo pleeg te zeggen: ik hebbe geen lust aan dezen , dan zullen wij in de grijsheid, de fappen al meer en meer verminderd, de vogtige, leenige lighaamsdeelen verhard, verdroogd en veWtijfd vinden; ook de zelfftandigheid der weeke ingewanden des hoofds is verhard geworden, van daar het verlies van geheugen, en  micrologie der. ziel. s>43 fen wel inzonderheid, dewijl de verharding zig aart de buitendeelen 't eerst, en even als eene bekorfting voordoet, een verlies van geheugen dier zaaken, welke hunne zwakke indrukzelen nog kort geleden gemaakt hebben; terwijl die, wier beelden in vroegere jaaren in het nog weeke binnenfte der hersfenen gegroefd zijn, ook nu zelfs zo veel te duidelijker zig voordoen, naar maate de nieuwere indrukzelen minder ingang vinden: — van daar laat zig de fterke geheugenis der grijsaards van de dagen hunner jeugd verklaaren. Dan, de verbeelding, uit een bruisfchende natuurlijke warmte voortkomende, is ten eenemaal vervlogen. Geen Schilder, geen Dichter, geen Componist zal in zijne grijsheid zijn jeugd overtrc€> fen. Echter, enkele zonderlinge voorbeelden van buiten natuurlijk gewijzigde geitellen , moet men van deze algemeenen regel uitzonderen. Neemt de grijsheid toe, het oordeel neemt door het allengskens afneemen van het geheugen, dat ook einde* lijk zelfs de indrukzelen der jeügd laat flippen k mede allengskens af, en zoo het dierlijk levert zig bij dit verval nog ftaande kan houden, vervalt de mensch in de daad in eene hernieuwde kindschheid. j Zedekunde; S XJJï,  XIII. BEDENKINGEN over den NADEELIGEN INVLOED VAN VERKEERDE SPREEKWIJZEN OP DE GOEDE ZEDEN. Verfcheiden diepdenkende en fcherpzinnige Wijsgeeren hebben zich moeite gegeven, om de verkeerdheid , onvolkomenheid en onbepaaldheid van eenige uitdrukkingen en fpreekwijzen, met betrekking tot het logifihe en grammaticale aantetoonen, onder welken het genoeg zal zijn, een locke * en cRousAz f te tellen. Dan met betrekking tot : 'het zedelijke zijn die gelijke onnaauwkeurigheden, zo ver mij bekend is, nog niet zo opzetlijk in aanmerking genomen. Evenwel verdiendt dit onderwerp onze aandacht. Zeer juist heeft crousaz aangemerkt: „ 'smenfchen begrippen „ hangen dermaate af van de fpreekwijzen, waar- „ door ' * Jttsfatf concerning hum. Onisrfl. B. III, Cll. IX en X. } Jjo. Ltgiqut. V. L Secl. UI. Ch. II.  INVLOED VAN VERKEERDE SPREEKWIJZE. 245 ;; door hij dezelven uitdrukt, dat de ttósgagen „ der taal zich ook tot de gedachten uitftrekken, „ zo dat wij, om juist te denken, ook naauw „ keurig moeten leeren fpreeken. " * Hier uit volgt dan, dat iedere taal juist even zo veele hinderpaalen aan de bevordering van goede ■ .zeden vervat, als zij uitdrukkingen voor zedelijke:, of daartoe betrekking , hebbende voorwerpen" :heeft , die flegts duistere, half waare, of geheel verkeerde begrippen wegens deze voorwerpen verwekken; en, zo ook, integendeel, dat de zedelijke volkomenheid of juistheid eener taal, met gelijke zekerheid, tot een maatregel voor den trap der zedelijkheid eener natie, die dezelve fpreekt, kan dienen, als men volgends sulzers beweering, de grammaticale volkomenheid tot een maatflaf voor den trap van verlichting en genie eenes volks kan bezigen. De overweging hiervan heeft mij aanleiding gegeven, om, In deze proeve, eenige bedenkingen, nopens den nadeeligen invloed van zommige verkeerde fpreekwijzen op de goede zeden, voortedrageu. Weinige voorbeelden, behoorlijk verklaard, zullen genoeg zijn, daar de lezer zelve bij eenig nadenken derzelver aantal met verfcheiden anderen zal kunnen vermenigvuldigen. Onder zodanige fpreekwijzen tel ik alle zodanigen, die den mensch valfche begrippen nopens zijne waarde, zijne beftemming kunnen geven. — Dus gebruikt men, om den, in veele opzigren, ver- * Ltgiquc T. dï. p. 55. S i  9.^6 INVLOED VAN VEREEERDE SPREEKWIJZE vergrootenden en zwellenden flijl der Franfchen natevolgen, het tot iets geboren te zijn, om hun etre fait pour quelque chofe uittedrukken, en past dit veelal toe op onderwerpen , die nauwlijks de aandacht van een redelijk mensch verdienen. Niet dat men hier door in den eigenlijken zin wil te kennen geven, dat de mensch tot dat bedoelde bepaaldlijk beftemd en verordend is; neen; men verftaat 'er door , gefchiktheid , hebbelijkheid of eene bijna onuitroeibaare gewoonte, die genoegzaam eene tweede natuur is geworden Nogthans is dit liet gevolg van het ftandvastig gebruik van zodanig eene fpreekwijze, waardoor het als het ware gewettigd word , dat haare eigenlijke bedoeling, haare overdragtlijke betekenis vergeten, ell alleen de letterlijke, en juist de verkeerde, onthouden en aangenomen wordt. Hoe verderflijk zulks voor de goede zeden kan worden, en werklijk is, leert de ondervinding en eene geringe opmerking op de natuur van den mensch, daar men zich altijd het liefst bezig houdt met dat geene, waartoe men zich verordend oordeelt. Verheven begrippen wegens zijne waarde en beftemming zijn de krachtdaadigfte drijfveeren tot edele en groote daden; laage of valfche denkbeelden wegens dezelven zijn, bij veelen, hoofdbronnen van losbandigheden en verkeerdheden, die eene onedele ziel verraaden. Hoe veele verderfbjke gevolgen voor deugd en goede zeden onder de andere fexe heeft niet, om flegts een voorbeeld onder duizend te noemen —— de fpreekwijze van  OP DE GOEDE ZEDEN. 447 geboren om te behangen, geboren om te beminnen, voortgebragt, gevolgen, die baar van gezellinnen op den weg des leevens, om den man deszelfs moeilijkheden te verzoeten en te verligtèh, tot ijdele beuzelaarfters of wel fchandvlekken haarer kunne misvormd hebben. Tot deze fpreekwijzen breng ik ook alle zodanigen, die de denkbeelden wegenS zedelijk goed en kwaad verwarren en vervalfchen. — Dit kan gefchieden, wanneer men of het goede den fchijn des kwaads — of het kwaade den fchijn des goeds bijzet of de betrekking eener daad tot het zedelijke geheel miskent, en dus zedelijk goede of kwaade daaden in den rang der onverfchilligen ftelt. Dus leent men het goede den fchijn des kwaads, als men gemoedïijkheid of nauwgezetheid, angst. valligheid, blooheid als men toegevenheid en geduld, zwakheid, lafheid fpaarzaamheid of huishoudelijkheid , gierigheid —. deftigheid en ernsthaftigheid, voor zo ver zij een gevolg van het leevendig gevoel onzer waarde is, "pedanterij; als men de waarheidlievenden jnan een flaaf van zijn woerd noemt, en derg. — Het uitwerkzel, dat deze en dergelijke fpreekwijzen voortbrengen, is eenpaarig, valfche fchaamte, fchaamte van de jengj indedaad, eene zeer gevaarlijke zedelijke kwaal. — Om ons flegts tot het laatfte voorbeeld te bepalen, het is zonneklaar, dat het, inzonderheid bij jonge onervarene gemoedren, de verderflijklte gevolgen moet voortbrengen, daar S3 het  24? INVLOED VAN VERKEERDE SPREEKWIJZE het juist (trekt om hen de waarheid, het hoogfte goed van een denkend wezen , verachtlijk te maaken. Door de verwijdering van alle bijdenkbeelden van onwaardigheid en laagheid, die met den flaavenftand verbonden zijn , en, door debijvoeging van all' het edele en groote, dat men zich bij de verlosfing uit flaavernij, van welk een aart ook, voorftelt, maakt men de verlochening der waarheid aannemelijk, en hare aankleving verachtlijk. Het kwaade wordt met den fchijn van het goede Of wel het onverfchillige bedekt, door de uitdrukkingen : galant, galanterij, een meisje van flaifier, beleefd, hupsch , zijn keven weten 'te genieten, , vroeg geleefd hebben , weten te leven, fiimmen trek, of een pots fpelen, en dergel. welker gemeenfchaplijk kenmerk is, dat zij een losbandig leeven vergoelijken. Welke onheilen de woorden galant en galanterie zo wel in de phyffche als zedelijke waereld aanrecht hebben, is maar al te bekend: vooral, na dat men zich de onzalige moeite heeft gegeven, om ook aan de walglijkfte ziekten, die den mensch verre beneden het redeloos gedierte veriaagen, door dezen fchijn, al het aanftootlijke te benetrjen, en dezelven eenigermate te wettigen. De benamingen, meisje van plaifter, een tolerant of een infchiklijk man, eene toegevende vrouw, die geene verdere verklaaring behoeven, hebben het ^eluk vsn onrelbaare huisgezinnen verftoord. De fpreckv. oorden, zijn leeven genieten, vroeg geliefd  OP DE GOEDE ZEDEN. E4? leefd hebben, waarmede men de volkomenfte bevrediging van zinlijke begeerten te kennen geeft, en tevens vergoelijkt, zijn grootendeels oorzaak, dat de meesten van dien ftand, welken men bij uitfluiting grooten, en edelen noemt, door [de on» beteugeldfte losbandigheden, reeds aan de verftooring hunner edele krachten arbeiden , zelfs eer de loop der [natuur hen veroorlooft dezelven te gebruiken, zo dat zij dikwerf naauwlijks in ftaat zijn hunne fchande met hun naam, door eenige, zo geest-' als krachtlooze getuigen te vereeuwigen, en 'er een wonder zou moeten gefchieden, indien het tnox dat progeniem 'vitiofiorem van horatius bij hen r.iet vervuld werdt. De fpreekwijze, weten te leeven duidt aan eene volftrekte charakterloosheid, een flipt inachtnemen van alles, wat in ieder gezelfchap mode is, hoe het dan ook, roet betrekking tot het zedelijke, moge gefield wezen; of korter, het extrinfecus pendere, waar voor cicero zo dikwijls en nadruklijk, in den uitgebreidften zin des woords, waarfchuwt. D? namen , potzen, grappen , waardoor men dikwerf daaden van ongeregeldheid , van allerleie foort, zoekt te verontfchuldigen, hebben reeds duizend middelmatige en zwakke hoofden verleid , om door navolging van zogenaamde toongevers in de gezelfchappen, in dat gene, waarin zij hen konden navolgen , zich een fchijn van oorfprongujkheid {origineelheid') te geven, en den vUjendcn naam van eene genie weg te dragen. Van dergelijke fpreekwoorden geUit hoofdzaaklijk het geS 4 zegr  ï5° INVLOED VAN VERKEERDE SPREEKWIJZE zegde van seneca: „de rampzaligheid is ten „ hoogften top geklommen, wanneer het zedelijke ,, kwaad, het fchandelijke, niet alleen genoegen9, geeft, maar 'zelfs behaagelijk wordt; en 'er „ is geen hulpmiddel meer overig, wanneer datzelfde :m wordt, het geen eerst als fchandelijk „ verfoeid werdt." (Epift. XXXIX.1) Plet betrekkelijke der daden tot de zedelijkheid gar-.t eindelijk geheel verloren, door alle zodanige uitdrukkingen, die of derzelver fchandelijkheid of derzelver gruwzaamheid bedekken. .Zo heeft men ontelbaare fpreekwijzen uitgevonden, om het onteeren van een meisje aanteduiden, waar bij, uit eene valfche kieschheid, het begrip van het fchandelijke en zondige dezer daad, ver verwijderd wordt: men oordeelt het onwelvoeglijk dezelfde daaden bij haar regten naam te noemen, die men zich niet fchaamt te doen. Even juist daardoor is men oorzaak, dat zodanige daad, niet in haare betrekking tot een zedelijk gebod, maar ten hoogften, naar den regel der zinlijkheid, die zich tot fchoonheid en evenredigheid bepaalt, beoordeeld, en alleen als een verbreking vah dezen Lu-fchouwd wordt, Hoe zeer nu ook zulk een daad, uit dit oogpunt befchouwd, reeds v .ven\'k zij, daar zeker de menschlijke geftake \\ van al het zigtbaare fchoone is, een moedwillig fchenden van zulk een !' der fchepping, als eene verftooring • de volkomenheid van het geheel, verdient; nogthands wordt de Ichuld  OP DE GOEDE ZEDEN. 251 fchuld ongelijk grooter, als men die zelfde daad in haare betrekking tot een zedelijk gebod aanmerkt, daar zij als eene verlaging der menschheid moet beoordeeld worden. Bovendien hebben deze fpreekwijzen nog dit hoogst gevaarlijk gevolg, dat zij, door het denkbeeld, dat dit bederven der fchoonheid flegts van korten duur is, dat het even zo gemaklijk herffeld kan wordeu, als de breuk of plooi in een kleed, de onzuivere lusten te fterk begunftigen. Even zo ook geeft men zich moeite, om zo veel mogelijk al het gruwzaame van het menfchenmoorden te verzachten, door zodanige fpreekwijzen , die alle denkbeelden van fmart en wreedheid verwijderen. Zo zegt men, een mensch naar de andere waereld zenden, iemand het hoofd doen rollen of een hoofd korter maaken, waar bij alle termen gevoegd kunnen worden, die het ombrengen van menfchen in een veldflag aanduiden, zlsjlaa:;, om ver werpen, over den kling doen fpringen, havenen, en darg.; waar door men niet zelden den moord van eenige duizende onfchuldige flachtoffers der heerschzucht en ftaatkunde aanduidt. Alle deze uitdrukkingen verwekken de voorftelling niet van den ontijdigen en geweldigen dood van een mensch, het voortreflijkst fchepzel hier op aarde, maar juist van de daad, die daardoor letterlijk betekent wordt van zenden, vallen, flaan, en dergel. En zou men dit niet wel als de hoofdoorzaak moeten befchouwen van die gevoelloosheid en cnverfchilligheid, waarmede alle despooten , waar zij ook S 5 Se'  25* INVLOED VAN VERKEERDE SPREEKWIJZE gevonden, en met welk een titel zij ook benaamd worden, van den flaavenmeester tot den grooten Heer, hunne onderworpenen, die met hen inenléhen van dezelfde natuur, bewegingen en aandoeningen zijn, aan ftaats-, heerschzueht of grilligheden opofferen. Ik durf wel vertrouwen, 't zij ter eere van de menschheid gezegd, dat zo zij flegts een oogenblik zich de fmarten van een geweldigen dood, of de waarde van een mensch leevendig voorftelden, zij nog wel eens aarzelen zouden , om iemand hunner gelijken denzelven willekeurig te doen ondervinden. Zo fielt de uitdrukking iemand het hoofd doen vallen, of de vijanden flaan, niet het denkbeeld voor van de onmogelijkheid van het wederoprigten of het wederopflaan van den gevallenen —- van de onmogelijkheid der herflelling van hen, die ge- flagen zijn zij herinnert niet aan de geweld- daadige affchciding van een deel des menschlijken ligchaams, of aan zodanige wonden, na welken de voortduuring des leevens onmogelijk is. Want het ligchaam kan met het hoofd wel vallen en wederopflaan, en die geflagen is, kan, zo hij al mogt gekwetst zijn, ligtlijk genezen worden, en tot voorige gezondheid komen. Alle deze uitdrukkingen dan , gelijk zij uitvindingen eener laage wreedheid zijn, leiden ons ook tot dezelve. Want dc fchijn van onverfchilligheid, dien zij zodanige daaden bijzetten, welken eene befchaafde zedeleer niet kan regtvaardigen, ook dan wanneer diezelfde daaden door het zogenaamde zwaard der geregtig- heid.  OP DE GOEDE ZEDEN. 25 3 heid voltrokken worden, moet noodwendig aan de uitoeffening der onmenschlijkfte wreedheid eene wijde deur openen, zo dat, gelijk zeker Schrijver zegt , de kinderen eindelijk met menfchenhoofden als kegelballen zullen fpeelen. De treurige ondervinding van den dag bevestigt de waarheid dezer aanmerking maar al te zeer. Gemaklijk zou het mij vallen, ieder dezer klasfe van onnauwkeurige fpreekwijzen met een aanmerklijk aantal te vermeerderen, zo ik niet meende, dat de aangevoerden tot mijn oogmerk voldoende zijn. Zij voeren allen dit gemeenfchaplijk kenmerk, dat zij voor goede zeden ten uiterften verderflijk zijn, en de onzedelijkheid tot vastgefielde regelen brengen, en dus eenigermaate in de zamenleeving wettigen. Ten bewijze hiervan zal ik nog een merkwaardig voorbeeld uit mijne eigene ondervinding bijbrengen. — Voor eenigen tijd hoorde ik Zeker gezelfchap zich over iemand beklagen, om dat hij hetzelve tot hiertoe met de groffte en handtastbaarfte logens getracht hadt te vermaaken. Plotsling viel een, voor het overige goedhartig en onfchuljongeling, met deze aanmerking tusfchen beiden: „ ó hee, die aangenaam in de converfatie wil we„ zen, moet wel eens een logentje 'er onder „ mengen; want hoe zou hij anders het gezel- ,, fchap onderhouden." Uit zijne eigene erva- renis wist deze jongeling, dat men , om den naam van een aangenaam man in gezelfchap te verdienen, het gezelfchap moest onderhouden. Reeds dik-  £§4 INVLOED VAN VERKEERDE 3PREEKWIJZÈ dikwerf hadt hij lieden , die den naam , van aangenaam in gezelfchap te zijn, hadden, hooren roemen, om dat zij jeenc (laavsn van hun woord waren. Wat was dan natuurlijker bij hem, dan zodanig eene verbinding van voorftellen ? Die een aangenaam mail in ?,ezelfclinp wil wezen, moet liet het onderhouden. Die liet gezelfcliap wil onderhouden, kan niet altijd een fiaaf .van zijn woord zijn. Gevolglijk, om zich aangenaam in gezelfchap te maaken mag men niet alleen, maar moet men ook zomtijds eene onwaarheid zeggen. Ziet daar de onzedelijkheid in grondregels gebra t, en als het ware gewettigd.- De gevaarlijke gevolgen hier van voor goede zeden behoeven thans niet verder aangewezen te worden. Na deze aanmerkingen , oordeel ik mij boven alles verpligt, om alle toongevende Schrijvers, tegen het gebruik van alle fpreekwijzen , die tot de aangevoerde klasfen gebragt kunnen worden, te waarfebuwen. En, dewijl de meeste der tot hutr befchouwden overdragtlijk (inctnphorisch) zijn, zo behoort deze waarfchuwing, naar mijn inzien, inzonderheid tot hen, die zich bezighouden, om door uitvinding van gelukkige uetaphoras de paaleu onzer "kennis verder uittebreiden, willen zij niet, bij de bittere k'agten over verwarring der denkbeelden , over cle vermeerdering der zwarigheden in de wetenfchappen, over de bevordering van het ver-  op de G0ED2 ZEDEN. ^55 verval van grondige geleerdheid, en wat des meer zij , welken diepdenkende en waarheidlievende wijsgeeren dikwijls met zo veel regt over hen gevoerd hebben, nog het veel treffender verwijt, van zedenbedervers te wezen, zich op den hals haaien. Zeide locke reeds, wegens een ander misbruik van woorden, dat het even zo onzedelijk is, als de vervalfching van eene rekening door verplaatzing der getallen, of de verandering van haare waarde; en dat het bedrog daarbij des te ftraf waardiger is, dewijl de waarheid van oneindig grooter gewigt en waarde is, dan geld; met nog Teel grooter regt kunnen wij niet alleen het zelfde zeggen wegens het gebruik der aangevoerde en dergelijke fpreekwijzen, maar wij kunnen 'er zelfs bijvoegen: hier is het bedrog nog zo veel misdaadiger, naarmaate de waarde der deugd die der waarheid verre overtreft.