DE / GEOIBEI der. NATUURLYKE RECHTSGELEERDHEID Afgeschetst door den Heer F» W* ÏESTEL, Hoogleeraar te Leiden. eerste deel. Naar de derde Uitgave Uit het Latyn Vertaalö DOOR. Mr. FBJEBRIK VAN BRÉDA J Advokaat te Gouda, « , .. / /■ 7v Te Utrecht") f G. T. van PADDENBURG, Te Gouoa J i W. VERBLAAUW, Boekverkoopers, 1783.   VOORBERICHT van den VERTALER. Het werk, 't welk ik befloten heb te vertalen, fcheen my toe nuttig te kunnen zyn, nietalleen voor zulke rechtsgeleerden,wier edels denkenswyze hun niet toelaat de Rechtsgeleerdheid eeniglyk en alleen te beoefenen, als een middel, waar door men aan winftbedoelende oogmerken kunne voldoen , of dezelve te behandelen op die wyze , als een ambagtsman met zyn handwerk omgaat; maar ook voor elk mensch, die van zyn denkvermogen gebruik begeert te maken. Alle menfchen, van nature met eene zelfde drift bezield om gelukkig te zyn, hebben eene wetenfchap noodig, die den weg nafpeurt, door welken zy tot de verkryging van dat geluk geleid worden. De zorg van den Wetgever, by het inftellen zyner wetten , kan dat doelwit niet dan voor een gedeelte bereiken. Het is, niet dan gedeeltelyk, dat de Rechter er ons in handhaaft. Terwyl de Burgerwet dat geluk me-  tv VOORBERICHT/ dc niet dan gedeeltelyk bevestigen kan. Er is eene wetenfchap, waar in God zelf, als aan alle zyne fchcpzelen goed, door het gebruik maken der reden, die hy den mensen ten gefchenke gaf, ons onderwezen heeft. Eene wetenfchap, die in zig alle die gedeelten Vervat, waar uit het geluk van redelyke mehfehen beftaat. Het is dan uit de bronnen van die wetenfchap , dat de Wetgever, de Overheid, de Rechter, deOppervorff, het Volk, die beginzelen moeten halen, waar op hunne inftellingen, hunne halidelwyzen gegrond moeten zyn. Om den mensch te befturen, moet men hem kennen; — om zyne eigene handelingen te regelen, moet de kennis van zig zeiven de eerfte en voornaamfte toeleg van elk denkend wezen zyn. Het komt my derhalven voor, dat het onderwerp van het'werk, 't welk ik vertaald heb, gewigtig genoeg is, om er eenige oogenblikken met aandagt aan te befteeden. Terwyl ik aan het onpartydig oordeel van die genen , die in'deze wetenfchap ervaren zyn, overlaat te beflisfen, in hoe ver het plan, 't welk dc hooggeleerde fchryver in het bewerken dezer ftófFe zig heeft voorgefteld, aan derzelver gewigt en waardigheid beantwoorde. Het  ï" V O O R B E R I C II T. v Het beftaat, met weinige woorden, hierin. 's Hoogleeraars voornemen was niet, om alles, 't geen over de wetten der natuur, met opzicht tot 'smenfchen zedelyk beitaan , gezegd kan worden , op eene breedvoerige wyze te berde te brengen , — maar om , eenige algemeené kundigheden in zyne lezeren voorönderftellende, alleen aan de gronden , waar op die wetten berusten, zo veel lichts bytezetten, als noodig was om er zig een rëc'ht denkbeeld van te kunnen vormen : en om aantetoonen , dat het gehoorzamen en onderhouden derzelve , noodzakelyk, het doeleinde van alle m'enfchèn, hun geluk namdyk, bevorderen en voltojen moert. Dit werk ook oorfprongkelyk gcfchikt, om te dienen tot een kort begrip van het gene dc Hoogleeraar in zyne lesfén , tot deze wetenfchap betreklyk , uitvoeriglyk verklaart en openlegt, kon bygevolg die wydluftige ver. handelingen niet in zig bevatten, die dezelve, met zo veel bondigheid als klaarheid, aan zyne hoorderen, overè'enkomflïg met hun begrip gewoon is voortehouden. Men zoude zig ook bedriegen , indien men dit werk aanzag, als alleen gefchreven voor die genen, die niet lezen, dan om zig eene verlustiging te verfchaffen , zonder daar aan eene gevestigde aandagt te willen verkenen, De - 3 za-  v? VOORBERICHT, zaken, welke er het onderwerp van uitmaken, zyn van dien aart, dat dezelve , by eene erns-, ftigc en nauwkeurige overweging, eenwyd veld openen , waar in de mensch , als in een uitgebreid Tafereel, de wysheid en goedheid van jzynen maker in het mededeelen van de edele begaafdheden van zyne ziel, ten klaarften ontdekt, Wil men in tegendeel , daar aan zyn denkvermogen , qf geheel niet, of niet dan ter loops, beftecden, en dus eene wetenfchap, waar in men zo veel belang heeft, als niets agten ; men zal ook , tot zyne rechtvaardige vergelding , of er niets van begvypen, of er ten minftcn geene andere vruchten van hebben, dan dat men zyne vooröordeelen vermeerdere, de dwalingen meer en meer den toegang tot zig openftellc, en, voornamelyk in jonge lieden, eene hebbclykh'eid doe geboren worden , om 'zig, roet oppervlakkige j dikwils verkeerde, en veel al ftuttelopze , denkbeelden te vergenoegen, en in hun een1 afkeer voor aïl' het geen men denken en met het verftand werken noemt, doe ontftaau. Des Hoogleeraars doelwit is dus geweeft, om dit werk tot leering en onderwys te doen {trekken, dat is te zeggen,'om aan een' mensch, die zyne denkvermogens in het werk gelieft te ftcllen, gelegenheid aantebieden 9 om op zyn wezen en beftaanlykheid, met den  VOORBERICHT. vn den vereischten ernft,acht te geven, mitsgaders om op de kennis van den menfchelyken aart, de regelen, die de ware Zedeieer en het Recht der natuur opleveren , te kunnen grondvesten en opbouwen. Dit is de reden, waarom het Eerfte Deel niet anders dan gevolgtrekkingen bevat, die van zelve uit de waarnemingen van 't geen de menfchelyke natuur betreft, voortvloeien, en welker kennis de ware niet is of zyn kan , dan voor zo ver die tevens eene grondige kundigheid van de betrekking, die er tusfchen den mensch en deszelfs formeerder, het aanbiddelyk Opperwezen, beftaat,in- Het plan van het Tweede Deel is dit. De Rechtsgeleerdheid heeft kunft-termen noodig, om die denkbeelden uittedrukken, welker wezenlyke beftaanlykheid men in het Eerfte Deel gevonden heeft ; gevolgelyk moet men zig daar aan gewennen , om kort en beknopt te fpreken : maar die kunft-termen worden dikwils woorden zonder zin , en ydelc klanken, indien men de bronwel, waar uit zy voortfpruiten, en de opklimming, om zo te fpreken, der afgetrokkene denkbeelden , (welke door die termen worden aangeduid) van het ééne denkbeeld tot het andere, niet betoogt en aanwyft. Hier op heeft de Hoogleeraar zig in dit ? 4 dee'  vni VOORBERICHT. dëel byzonder toegelegd, en te dien einde d« denkbeelden van verplichting, wet, klaarblyklykhèid der natuurwetten, rechtvaardigheid , biüykheid^ toerekening, enz. in alle hare deelen, ontvouwd, en derzei ver oorfprong verklaard en aangewezen. Terwyl de laatfte afdeeling daartoe is ingericht, om een klaar begrip te geven, hoe en op wat wyze, alle goede 'Staatkunde, en alle foorten van flellig recht, de grondregelen vertoonen, die ih hét Recht der natuur, en de ware Zedcleèr begrepen en vervat zyn. En eindelyk heeft de Hoogleeraar zig vooral bêvlytigd, om overal, daar het te pas kwam, zynen lezeren eenen waren eerbied voor de Christefyke Zedeleer in'teplanten. Eene ftoffe, waar vanhy nogthands niet opzettelykhandelen kon, nadien zyn voornemen alleen was, den mensen té befchouwen, volgens het geen de reden en ondervinding daar van aan de hand geeft, mitsgaders daar uit de middelen optelpeuren, die de voorzienigheid hem gefchonken heeft, om, door eene ernftige en werkzame aandagt op ■zagzelven , op zynen medemensch, en op de betrek' krng, die hy op zynen Schepper heeft, zyn eigen geluk, en dat van anderen , te kunnen bevorderen, en tot dien trap van volkomenheid te brengen, die voor hem beftemd en hem toegei-chikt is. _ V' Uê  VOORBERICHT. tDit genoeg zynde ten aanzien van het werk ■ zelf, zy het my geoorloofd, met opzicht tot de vertaling , dit weinige den gunftigen lezer te doen opmerken. Onder de redenen, welke my daartoe overhaalden , was geene van de minfte, de voortreflykheid van het werk , als het welk eene wetenfchap verhandelt, die aan niemand, dan tot zyne fchade, onverfchillig kan zyn. Eene wetenfchap , welker verhevene eenvoudigheid . nry, tot jaren van onderfcheid gekomen zynde, onder de bekoorlykfte gedaante voorkwam, welke hoogagting meer en meer aanwies, wanneer ik, gedurende een' geruimen tyd,het geluk genoot, door den beroemden Hoogleeraar, als by de hand , langs derzelver verfchillende trappen , tot eene gevorderder kennis van dezel-1 ve te worden opgevoerd. Eene wetenfchap,' die niet alleen mynen geeft mee een groot aantal van nutte denkbeelden verrykte, maar my. ook, voor zo ver dit aan ons zwakke ftervelingen gebeuren mag , de onbegrypelyke wysheid van den weldadigen Schepper van het heelal,in het formeeren van de zielsvermogens zo luifterryk uitblinkende, met eene ffcille vreugde en diepen eerbied leerde kennen , ,en te gelykentyd op deszelfs allesöverklimmeude goedheid ten aanzien van zyne redelykc fchepzelen , door * 5 het  x VOORBERICHT. het befchouwen dier vermogens, leerde mer» ken en achtgeven. Dit vermaak was te treffend, dan dat ik en anderen, die het er in ontdekken mogten, de natuurlyke neiging van ons hart, om hetzelve, met onzen medemensen te deelen , zouden hebben kunnen of willen wederflaan. Het baarde ons, dienvolgende , geene geringe fmert, onder die brave jongelingen, die te eenigen tyd het Staatsgebouw moeiten helpen onderfchragen, of anderen voorlichten, en wier beftendig doeleinde was, om, den onfehatbaren tyd, bepaald om hunnen edelen geeft te verfieren, wel te befteeden, de zulken aantctreffen, die, hoe bereidwillig ook, om ten nutte van zigzelven en hunne natuurgenooten daar aan te voldoen , en dm ook deelgenooten te worden van die heuchslyke gevolgen, die het kennen en betrachten dezer wetenfchap met zig brengt, door hunne min ervarenheid in de taal, waar in dit werk geschreven is, en, naar de gewoonte der Hoo?;e Scholen in ons Vaderland, verhandeld wordt, Zif* daar in zodanige hinderpalen zagen geftdd , dit zy uit des Hoogleeraars lesfen byna geene vruchten hoegenaamd konden rapen.— Waaruit dan, om dit in het voorbygaan aantemerkui , alleszins onbetwiftbaar is, hoe niet zei-  VOORBERICHT. X* zelden de edelöe vernuften , alleen door te vroeg , en zonder eene genoegzame kundigheid , vooral der Latynfche tale, op de Hooge School te verfchynen , eenen weerzin , gelyk natuurlyk is, opvatten tegen het beftudeeren en aanhooren van lesfen, welke verhandeld worden in eene taal, welke zy te weinig magtig zyn, om er het bedoelde nut van te trekken. En het is dan ook niet zeldzaam, eene lastige zelfsverveeiing hier by komende, dat men het beste ftudie-plan in duigen ziet vallen. Dat de kostelyke tyd beftced wordt tot zulke zaken, om welke men, zekerlyk, aldaar niet gekomen was. — Het is dan ook voor hun, (nadien het my niet waarfchynlyk voorkomt, dat hier in eene algcmeenebeterfchapte verhopen is) dat ik de moeite genomen heb, ('behoudens nogthands eene verdubbeling van vlyt, yver, en naarlligheid van hunne zyde, om de taal, die niemand, die in de tempelen van Minerva verkeeren wil, ontbeeren kan, zig meer en meer eigen te maken, als die daarenboven ook behooren te weten, dat de nauwkeurigfte overzetting zelve altyd minder dan het oorfprongkelyke te agten is,) daar aan, voor zo ver myne zwakke krachten, dit toelieten, door eene nederduitfche vertaling van dit werk, met 's Hoogleeraars voorkennis en goedvinden, te gemoet  *tf VOORBERICHT. té komen ; ten einde in hun doelwit, om devermogens van hun verftand meer en meer te oefenen, hunnen geeft met treflyke wetenfchappen te fieren, hun hart te verbeteren , en dus hun geluk en dat van anderen beftendig te maken, niet te leur te worden gefteld. Ik hebbe my dan, om die rede, zo veel mogelyk was , van den eenvoudigften en onöpgepronktften ftyl bediend, om het werk dus voor den minft geoefenden , te gemaklyker en te bevattelyker te doen zyn. Niet minder woog by my de overdenking, dat, daar wy allen leden zyn tan eene en dezelfde maatfehappy, —allen gefchapenom den voor ons bepaalden trap van geluk te bereiken, — allen , met eene meerdere of mindere mate van verftandelyke vermogens begaafd, en ook allen verplicht zyn, om,, zo veel in ons is , elkanders voordeel te behartigen; niemand gevolgelyk, gelyk ik hope , gemelyk genoeg zal zyn , om my kwalyk aftenemen, dat ik, die ook het myne tot het nut der zamenleving wensch te mogen toebrengen, mynen, van andere bezigheden overfchietenden, tyd befteedde , om aan een iegelyk, die de begaafdheden van zynen geeft , op eene redelyke wyze wil aanwenden, fchoon geene gelegenheid hebbende om de lesfen der wysheid bytewoonen, fchoon in de geleerde talen ongeoefend, eensdeels eene . hand-  VOORBERICHT. x»z handleiding te vevfchaffen, en anderdeels om ook my zeiven en anderen, door het vernieuwen en weder in 't geheugen brengen der eertyds geleerde kundigheden , een nieuw nut , een nieuw vermaak te bezorgen. Wat nu de uitvoering van den door my ondernomen arbeid aangaat. Gaarne, ja zeer gaarne beken ik, eenen al te zwaren laft op myne zwakke fchoudercn te hebben genemen. Dan, hoe het ook zyn moge, met reden zoude ik met eene zwarte kole als een ondankbare geteekend worden, indien ik verzuimde gewag te maken van de my zo gunftryk verleende aanmoediging en onderfteuning der voorCrefelyke Hoogleeraren Pestel, te Leiden en Tydeman, te Utrecht, welke laatfte, in weerwil zyncr menigvuldige bezigheden, zig wel de moeite heeft willen geven, mynen arbeid natezien, en denzelven, daar bet noodiV was, te verbeteren, welken ik mitsdien openlyk myne fchuldige dankbaarheid en erkentenis betuige , met harteJyke toewenfching , dat zy beiden nog lang als flonkerftarren, tot welzyn van de aan hun vertrouwde dierbare panden, en dus ten nutte ook inzonderheid van ons Vaderland, aan den Hemel der Geleerdheid pronken, en tot in lengte van dagen, de gewenschte vruchten van hunnen onvermoeiden yver en arbeid zullen genieten mogen.  «v VOORBERICHT. Eindelyk bidde ik den beleefden Lezer, (zo gemand er zig toe verledigen mogt) de voorkomende feilen en gebreken, van welken aart . die zyn mogen, met den mantel der liefde te bedekken, en die te verbeteren, terwyl ik my genoeg beloond zal agten, wanneer ik zalmogen zien, dat myne geringe poogingen niet geheel vruchteloos, en ondienftig tot het my voorgeftelde doelwit, zullen zyn geweeft. VOOR-  VOORBERICHT VAN DEN s c h r y v e r; Gewoon zynde jaarlyks de drie Boeken van Hugo de Groot ,ovtr het Recht van Oorlog en Vrede, zo voortreflyk wegens den grooten overvloed van uitmuntende zaken, te verklaren fmertte het my, dat er zo veel tyds aan de ge! wigtigfte, en een nauwkeurig onderzoek waardige ftoffen, onttrokken wierd , als er noodig was, tot het uitleggen van de Inleiding, en van het eerfte hoofddeel van dat ontfchatbaar boek. Het is dan met oogmerk om dat ongemak weg te nemen, dat ik befloten heb, in dit werkjen die beginzelen aftefchetzen, met welker voUe.I dige kennis ik wenfche dat die gene voorzien en als voorbereid zyn mogen, die myne lesfen over het Staatsrecht bywoonen. Ik mag wel lyden, dat men oordeele, dat deze eenvoudige en van allen geleerdheids-praal vreemde arbeid tny weinig eer aandoe , als hy hun maai- van nut moge zyn, welker harten en verftanden myner zorgen zyn aanbevolen. LYST  • ' LYST der AFDEEL IN GEN'. Eerste Deel. Behelzende èenè nasporing van ben wig tot een gelukkig leven. I. Afdeeling. Van het geluk. . bl. r. II. Van den weg tot het waar geluk, en de zeker kennis van denzoIven. . . . bl. 13. lil. Van de zucht van den mensch om in zig zeiven de bronwel van 'f waar geluk te vinden, bl. 40. IV. Over de» aanwas van 't waar geluk van elk in byzondcr , door behulp der menfche,lyke Maatjehappy. bl. 89» V. Hoeveel er elk aan gelegen zy, dat hy zyn' eyenmensch bcvoordeele. . . bl. 195. VI. Van het natuuflyk verband, tusfehen den ge- lukjiaat der menfehen, en den Godsdienjt. bl. 223. VII.- Van de Deugd. i 7 : bl. 25?. GR ON-  GRONDEN DER NATUURLYKE RECHTSGELEERDHEID. EERSTE DEEL, BEHELZENDE EENE NASPORING VAN DËN WEG TOT EEN GELUKKIG LEVEN. EERSTE AFDEËLiNG, Van het Geluh ?•l- ^^^^anneer Wy nauwkeurig acht ge- ^* & Ven op ons Zclve' 20 bevin" *J> C*cn ^a£ fommigé onzer H <* verrichtingen afhangkelyk zyn van onzen wil* door welken wy bepaald worden om of wel* of niet, öf dus, of anders te handelen; terwyl fommige andere verrichtingen niet aan dien wil onderworpen zyn, maar buiten ons toedoen en voornemen * als door de blinde aandrift der natuur zelve * ten uitvoer gebragt worden. Deze laatfie foori van verrichtingen, op weiken wy geen vermogen hebben, dragen den iiaam van natuur lyke verrichtingen s A Dt  3 Gronden der; I. Peel; De eerfte foort daarentegen, als voortkomende uit de vryheid, dat is', (gelyk men het woord in een' ruimen zin verftaat,) (§. 50.) 't vermogen van het geen ons goeddunkt te kiezen en ten uitvoer te brengen; worden vrye daden genoemd. Elk is by zig zeiven overtuigd, dat hy met zulk een vermogen begaafd is. Behalven deze twee foorten van verrichtingen kan er geen derde uitgedagt worden. — Wy zullen thans van de vrye daden handelen. $i II. In elke vrye daad zyn drie zaken waartenemen. De beweegreden , het befluit, cn de uitvoering. Want daar ieder vrye daad van den wil afhangt, so moet er een.genoegzame reden zyn, waar door de wil dus of'anders bepaald wordt. Daar moet een genoegzame reden zyn van de verkiezing der ziel tusfehen twee voorftel3en, die haar voorgebragt worden. Deze reden, welke de ziel'heeft, en waar door zy Iclaarer of duifterer wordt aangedaan; door welke zy bewogen ( of overgehaald) wordt om te handelen , wordt beweegreden geheten. Op deze beweegreden volgt het befluit: dat is de verkiezing van het geen of te begeeren of te fchuwen fchynt, en de poging der ziel om het eerfte te vêvkvygen-, het laatfte te vermyden , of af te weeren. En dit befluit wordt gevolgd van de uitvoering, dat is, de infpanning der vereischte krachten, waar door het begeerde te weeg gebragt wordt, $. UI.  I. Afd.- Natuurlyke Rechtsgeleerdheid". 3 §. III. De 'beweegredenen, hoe verfcheiden van aart, komen allen .hier in overeen, dat zy in alle vrye daden de kracht hebben van 't befluit der ziel te bepalen. En dit gefchiedt door een eenig beginzel, der ziel eigen: de hoop op vermaak en de vrees voor fmert. Alle beweegredenen dierhalven kunnen tot ééne zelfde "beweegreden gebragt worden : de voorfleliing van vermaak of fmert: en deze draagt te recht den naam van uiurfte beweegreden, waar in alle ai\. deren opgeloft worden. % IV. Maar 't vermaak ( zynde eene behaaglyke i aandoening , eene aandoening der ziele aangenaam , naar welker verkryging zy tracht; en wier genot zy wenscht dat niet ophoude) is van tweederlei aart. Daar is een vermaak , *i welk door den dienft des lichaams in de ziel -gewrocht wordt: daar is een ander vermaak, het welk in de ziel als uit eigen grond en zonder aandoening der gevoeltuigen des lichaams ontftaat of verwekt wordt. — En het is even zo met de- fmert; welke eene mishaaglyka aandoening is, die de ziel tracht te ontwyken. §. V. Het vermaak is of zuiver, of mes fmerte vermengd. In zodanige gemengelde aandoening gaat het grootile gedeelte van dit leven om. De gewaarwording des vermaaks wordt verzwakt of afgewisfeld door een hieuw vermaak, door vermoejing, door verveeling, door fpytp door uit verfchiller.de oorzaken ontftajle fmerten, die deszelfs plaats innemen, A 1 <$. VL  i Gronden der I. DeeT,. $ VI. Wanneer de ziel naar iets haakt, of icts'fchuuwt, is zy in een' ftaat van hoop op vernaak, of vrees voor fmert. Daar is geen middelmaat mogelyk. De onverfchilligheid of gevoelloosheid, (hoe men 't noemen wil) (Indolentia) ■welke van fommigen voor allerbegeerlykft gehouden wordt, is een zeer zwak gevoel van vermaak, 't welk zonder bykomft van eenige nieuwe kitteling, een poos voortduurt, en welks afwisfeling de ziel zig niet bewuft is te begeeren. §. VII. De vermaken verfchillen in trappen. Jn'"t waardeeren derzelven, zyn vier hoofdpunten in acht te nemen. Foor eerft, hunne vruchtbaarheid: of namelyk bun genot de oorzaak van nog meerdere, of nieuwe volgende vermaken worde , dan niet ? Ten tweede, hunne maat van ingefpannenheld, ofde maat van beweging, welke zv in de ziel verwekken, waar door zy meer of minder in ftaat gefteld wordt om weerftand te bieden, 7,0 aan 't gevoel der opkomende fmert, als aan de begeerte naar ecnig genoegen, van dat, "t welk zy op dat ogenblik fmaakt, onderscheiden. - •' Ten derde, de during van het genot, en ten vierde, de vaflheid van de overreding, die zy der ziele aanbrengt, dat zy geen fmert of berouw ten gevolge zal hebben. Dat dit laatfte mede in aanmerking komt, blvfat zelfs daaruit, datzy, die een zorgeloos 1,-vcn leiden, zonder zig met den dag van morgen te bekommeren, fterker en geruster vreugd fmaken, dan die hunnen geeft tegen het 0 lot  L Afd. Natuurlyké Rechtsgeleerdheid. 5- lot gehard hebbende, in voorfpoed dentegenfpoed voor oogen houden. De ingefpannenheid des vermaaks verfchilt naar dat deszelfs oorzaken verfchillende zyn, cn naar den verfchilïenden toeftand, waar in zig en lichaam en ziel bevinden, wanneer de ziel vermaak geniet. Dus geeft het voorafgaan van eene fmert, door welke de ziel geprangd wordt, naar mate van hare zwaarte, en van de geringheid van uitzicht op hare vcrligting of wegneming, meer kracht aan 't vermaak dat er op volgt. En 't zelfde heeft plaats omtrent de fmert, die "t vermaak opvolgt, §. VIII. 't Geen de ziel meent dat haar vermaak zal toebrengen, begeert zy; 't geen zy denkt dat haar fmertelyk zal wezen, fchuuwt zy: daar zy noch het een noch het ander van wacht, dat verwekt haar geen aandoening. Wanneer zy begeert, gevoelt zy op de vergelyking, welke zy maakt tusfehen haren tegenwoordigen en toekomftigen ftaat, zekere poging om dien tegenwoordigen ftaat of te doen voortduren, of te veranderen. Deze poging (of aandrift) tot een toekomfiige aangename aandoening noemt men trek of begeerte. Omtrend de Jhelheid, waar mede de trek of afkeer in de ziel ontftaat, en de hevigheid van dat begeeren of fchuwen, moet men in aanmerking nemen, dat noch de een noch de andere altyd beantwoorden aan de grootheid van 't vermaak of de fmert, waar over de aandoe-, nins; der ziel gaat. Want (om hier eenige waarnemingen by te A 3 breh»  (5 Gronden der I. Deel» brengen), voor eerft, wordt de geeft ligter, zonder een lange overweging, bepaald ter verkiezing of verwerping van hetgeen, waardoor men gewoon is, aangenaamheden of ongenoegens te ontvangen. Daar by, zyn er veele oorzaken , die tot de hevigheid van de aandrift, uit de hoop op vermaak of de vreeze voor fmert ontftaan, mee of daar tegen werken. Dus is 't, dat de vrees voor 't toeko?nflig leed9 door de gewoonte aan 't onheil verzwakt wordt, ten zy het een nieuw foort van fmert is, 't welk te wachten ftaat, of in haar aart en hevigheid ynzeker. Dus is 't ook, .dat die aandrift vergroot wordt door de kortheid van den tyd, waar in de ziel 't vermaak 't welk zy zoekt, of de fmert die zy vliedt, ten opzichte van derzelver grootte, during en nabyheid, waardeert: 't is dus niet alleen van de menigte der zamenloopende en zig als op één boopende denkbeelden, dat de" hevigheid van de begeerte of van den afkeer afhangkelyk is, maar ook van de fdiielykheid, waar mede zy de ziel gezamenlyk treffen, ( §. 77. 78. 81.) even als door de fnelheid der lichamen de kracht van de voortftuwing, welke zy op anderen oefent, vergroot wordt. §. IX. De natuur derhalven leidt alle onze begeerten daarhenen om een toekomend vermaak te genieten, (§. 3.) Dan, er is een waar- (of heilzaam ), en een fchyn-vermaak, of genoegen. — Dat vermaak, waar over in alle tydsomftandigheden befchouwd zynde de mensch nimmer be-  I. Afd. Natuurlyke Rechtsgeleerdheid. 7 berouw kan hebben is het ware (heilzame): het hier tegenövergeftelde, welker herdenking en voorbygegaan genot, berouw, — en de vernieuwing, vreeze — baart, is een valsch, (fchadelykj ingebeeld,) of fchyn-yermaak, §. X. Al het geen een waar genoegen teweeg kan brengen, noemt men goed; het tegenövergeftelde, kwaad: en, dewyl er in alle vermaak trappen zyn, (§. 7.) is het niet moejelyk te bepalen, wat een meerder, wat een minder goed zy ? Het goede, op zig zelve befchouwd, en zonder bepaling, of de mensch dit al, of niet, door 't gebruik zyner vryheid verkrygt, wordt natuurlyk goed genoemd;" maar, wanneer men het aanmerkt, als door het te werk ftellen van 'smenfchen vryheid verkregen, noemt men het zedelyk goed. En wanneer dit alleen in fchyn beftaat, en fchyn-gocd genoemd wordt, is het een voortbrengzel van eene vrye daad, die door de hoop van een ingebeeld vermaak (§. 9.) 'is voortgc bragt. %. XI. De mensch bemint, uit zyn ingebo ren aart, zyne aanwezendheid, en zyne verlangens ftrekken er zig naar uit, om, zo lange die aanwezendheid duurt, vermaken te genieten, welke, door gedurige afwisfeling, in ftaat zyn, de overhand te behouden over die ongeneugten, welke in dit leven niet te vermyden zyn. De ziel heeft een afgryzen van dat denkbeeld, 't geen haar een' ftaat voor «ogen ftelt, die met altyddurende angften A 4. ver-  g Gronden der b Deel, verzeld, haar geene waarfchynlyke hoop zelfs van verligting of bevryding overlaat. §. XII. Geluk, of Geluk/laat, noemt men die ecfteldheid van een mensch, waar in hy zig verzekerd kan houden, een onafgebroken, en alle onöntwykbare ongeneugten overtreffend, Waar genoegen altyd te zullen genieten. De vernietiging des gcluks, noemt men ellende ot een rampfpoedig leven. Den mensch is een begeerte om gelukkig te zyn ingefchapen, (> en alle zyne verlangens ontfpnngen hier uit, ais uit ééne gemeene bron, K XIII. Uit deze gemaakte bepaling dan, is aftcnemen, i) dat het geluk niet enkel en alleen beftaat in eene afwezendheid of bevryding van fmerten; want wie zal hen, die door een zinvane C<0 van alle gevoel beroofd zyn , alleen daarom, om dat zy niets gevoelen, gelukkig ïioemen? 2) dat het ook door alle tegenheden niet vernietigd wordt, (§. 7-) 3) dat het ook niet door allerlei vermaak, noch door ailerlel opvolging van vermaken, vermeerderd wordt, (§. 9.) 4) dat het ook niet afhangt van de yetanderlvke en wankelbare verheel, din? dermenfehen, maar dat het, te recht be* fchouwd zynde, iets zekers en bqftendigs vervat, 'waar op de overreding, dat wy nu en ramaals gelukkig zyn zullen, gegrondvelt is, S XIV Dat het geluk, of de gelukftaat aan eene vermeerdering en vennindering onderhevig is, daarvan overtuigt dqszelfs denkbeeld b krach* (4) Caialeplk.  t Afd. Katuurlyke Rechtsgeleerdheid. $ krachtigft, (§. 12. 7.) cn de ondervinding bevestigt het ten vollen. In dcszclfs waardeering komt in aanmerking, a) de grootheid der ware vermaken, welker voortduring of verkryging men hoopt. (§.7.) h) De ligtheid der tusfchenbeide komende onaangenaamheden, of derzelver vermogen om ons de zoetigheid van die vermaken meer te doen gevoelen, c) De vaftigheid der gronden, waarop de overreding van een altyd gcnoeglyk leven te zullen genieten , door een {leeds voortgaanden aanwas en behquding van alles goeds, en een ontwyking , verzagting en bevryding van allen rampipoed , gevestigd is. De laagfte trap van geluk in de zwaarfte onheilen is dat allergeringft vermaak, 't welk men fchept uit eenige hoop, hoe gering ook, op een* beteren ftaat, en 't geen alleen genoeg is, om onze aanwezendheid boven onze vernietiging te blyven verkiezen. §; XV. Wy voorönderftellen hier, 't geen op een andere plaats ontwyfelbaar bewezen, en uit de Goddelyke wysheid en de voortreffelykheid der menfehelyke ziel te recht wordt opgemaakt, dat deze, van het lichaam, 't geen zy be woond heeft, afgefcheiden, zal blyven leven. §. XVI. De onfterflykheid der ziel bewezen zynde, is het zeker, dat zy niet alleen altyd dezelfde zal blyven, bewuftheid hebben van zig zelve, en van het onderfcheid , dat tusfchen haar en andere wezens plaats heeft, dat zy zig haren voorledenen ftaat te binnen zü kunnen brengen, maar ook dat zy in ftaat zal A $ zyuv  10 Gronden der 1. Deïx, zyn, nieuwe denkbeelden te kunnen verkrygen, en gevolgclyk nieuwe vermaken te genieten, of nieuwe fmerten te gevoelen. §. XVII. Waar uit dan is aftcleiden, dat bet toekomende leven der ziele, zo als zy na 't lichaam overblvft, eene voortduring is van het tegenwoordige leven. Derhalvcn moet, in het opmaken van 's menfehen geluk, het tydperk, 't geen met den dood een einde neemt, niet alleen in aanfehouw genomen worden. f: XVIII. Daar dan de natuur, den menfehen kei 'verlangen naar een gelukkig leven ingefchapen heeft; rvft. de vraag, of zyhen ook bekwaam gemaakt heb'be, om dat te genieten? menfehen, die door zulke groote, en ontelbare onheilen van alle kanten omringd worden? mentenen, die zig voorbeda.ïtelyk en vrywillig ongefteld maken, en zig zeiven hunne ruft ontrooven? Zoude men niet met meer recht kunnen befluiten, dat het buiten het bereik van het menfchelyk geflagt is, gelukkig te zyn, om dat met alle menfehen daadlyk gelukkig zyn? §. XIX. Gods wil en oogmerken worden uit zyne werken gekend. (§.70.) God heeft der menfehelyke natuur de begeerte om gelukkig te zyn ingeplant: 12.)derhalven heeft hy niet kunnen willen , dat de verkryging van 't geluk met derzelver natuur ftrydig zoude zyn; want nimmer kan het met Gods volmaakte wysheid en goedheid overëengebragt worden, dat de mensch noodzakelyk zoude moeten misfen dat gene, dat hy noodzaaklyk moet begeeren. b Niets  ï. Afd. ' Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. tl Niets wanluidigs (_disfonum~) daarenboven is er in 't gantsch Heelal; alles ftemt overeen: derhalven kan het ook niet anders zyn, of de Godlyke Voorzienigheid, die zig in alle hare werken gelyk is, en die aan "elke zaak haren eigenen trap van volkomenheid gefchonken heeft, heeft ook aan den menfeh een' bepaalden gclukftaat toegefchikt. §. XX. De ondervinding wederfpreekt dit ook niet. Het zy men den mensch befchouwe op zig zelve, of in zyne natuürlyke betrekking tot alles, 't geen op de waereld zig vertoont; sfllés wat natuurlyk is, en eenig.verband met hem heeft, ftemt mede tot zyn geluk. $. XXI. De voorfpoed en het geluk zyn twee onderfcheiden zaken. De voorfpoed bevat in zig die goederen, welker verkryging of behouding van iemands vermogens of het'gebruik van zyne vryheid niet afhangt. Tot dezelve behooren het geboortelot, de gezondheid van ons lichaam, de krachten, de geftalte, de fchoonheid, de rykdommen, de algemeene achting, enz. De voorfpoed heeft hare trappen. Q. Metellus, die, naar 't verhaal van Cicero, drie van zyne zoonen tot de waardigheid van 't Burge mee fierf(hap bevorderd zag, en één derzelven, Schatmeefier (cenfor) en zegepralende; den vierden, Hoofdfchout; (Prater) en die allen in dien ftaat mogt nalaten, benevens drie gehuuwde dogters, daar hy zelf Burgemeester , Schatmeefier en Wichelaar (Augur) geweeft was, en gezegepraald had, was zonder twyU\ meer door den voorfpoed begunftigd dan Re-  12 Gronden der ' f. DEELv Regulus, die door honger en flapelooshcid moeft omkomen. De voorfpoed maakt buiten tegenfpraak een gedeelte van het geluk uit, (§. 14.) maar de onvermydelyke rampen en tegenfpoeden, waar mede men in dit leven teworftelen heeft, vernietigen het geluk niet. (§.14.17.) Derzelver kortfbondigheid ftrekt tot een' trooft in de zware fmerten ; de gewoonte maakt de langdurige pyaien draaglyk, en , behalvcn 't herdenken aan die geneugten, die wy gefmaakt hebben, en het aller aangenaam ft vertrouwen op de Godlyke Voorzienigheid, vindt de rampfpoedige zig ten hoogften opgebeurd door die levendigehoop, zo er al geene andere meer mogt overig zyn, dat er eens een gelukkiger Eeuwigheid voor hem zal geboren worden. ( §. 16.) §. XXII. Door een verkeerd gebruik van zyne vryheid, kan de mensch *zig zeiven in den loop van zyn geluk hindeiiyk zyn , 't zy hy onkundig is van de regte kenmerken, die de ware van de valfche vermaken onderfcheiden, en van de juifte maat van die beide, 't zy hy in weerwil van zyne overtuiging ten goede, nogtans den tegenövergeftelden weg inflaac CS- 8.) §. XXIII. Heeft dan . de Godlyke Voorzienigheid, om den mensch hier voor te hoeden, hem niet een' inwendigen waarfchuwer gegeven, die hem leere onderfcheiden, wat hen» nuttig is, en aanzette tot de uitwerking van het zelve ? In deze overdenking komen ons voornamelyk drie vragen voor, tot welker be- fchou-  ï. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. i3 fchouwing wy nu overgaan: i.) Is er een zekere weg, die den mensch tot het waar geluk leidt, en welken hy, in het regelen zyner daden, veilig, en zonder gevaar van aftèdwalcn, kan .intreden ? ( §. 24-31. ) ,2.) Kan hy dien weg met zekerheid'kennen ? (§. 32-47.) 3.) Zyn er in 's menfehen ziel dryfveeren, die haar aanfporen, om de rechte kennis van goed en kwaad werkzaam te doen zyn, en haar tot het nemen van daar mede overè'enkomftige befluiten overtehalen ? TWEEDE AFDEELING. Vm den weg tot het waar gelui, en de zekere kennis van denzelven. XXIV. -pvie voortellingen, welken den JL>/ weg tot het waar geluk aanwyzen, dat is , welke die orde der vrye daden van den mensch in zig bevatten , door welken hy het aart hem toegefchikt geluk verkrygen kan , noemt men regelen van waar geluk , met welker ontvouwing wy ons op 't voetfpoor der natuur zullen bezig houden. Men noemt die regelen zedelyke, voor zoo verre zy in het beftuuren onzer vrye of zedelyke daden te pasfe komen; zeker zyn zy, om dat het menfchelyk verftand ligtelyk bevatten kan, dat dc tegenövergeftelde, verre van hun geluk te bevorderen, noodzaaklyk het tegendeel zouden moeten uitwerken, $. xxv.  Gronden der ï. Deel. $ 'XXV. Kr zyn dan zekere regelen van 't waar ■geluk; zo zy er niet waren/zoude er ook geen geluk zvn; zo zy onzeker waren, zoude er'een ze'delyke' twyfeling géboren worden, die natuurkundig noodzakelyk was; deze onzekerheid zoude alle menfehen ongelukkig maken, en voornamelyk zouden de zulke, die zig het mer-ft toeleiden om hunne daden naar zeker richtfnoer aftemeten, het meelt te beldazen zyn. ' #- Dit kan derhalven niet vooronderfteld worden, (§.19.) want, of men zegge, dat er geen 'zedélyke regelen zyn, dan of men die onzeker noeme, komt ten aanzien van derzelver werking 'op één uit. $ XXVI. De aart der vrye daden ftelt dit buiten bedenking. Elke van die (gelyk de natuürlyke werking der lichamen) brengt uitwevkzels voort, welke met malkanderen , en met die daad, waar uit zy voortfpruiten, als met hare oorzaak, verbonden zyn. Deze uitwerkzel: zyn die veranderingen in 'smenfehen itaat. welke vroeg of laat een gewaarwording van vermaak of fmerte ten gevolge hebben Derhalven befluit men billyk , dat, als eene vrye daad gantfchelvk dezelfde is als eene andere, en 'befchouwd wordt als eene voortbrengende oorzaak, dat dan de gevolgen, met opzipt, tot het al, of niet beantwoorden aan bet verlangen om gelukkig te zyn, ook volmaakt dezelfde—: en mitsdien m het eer te geval goed, in het laatfte kwaad — zullen zyn-, (§. 10.) Indien  I. AFD. Natuurlykc Rechtsgeleerdheid, j$ Indien de gevolgen van twee gelykfoortige daden waarlyk verfchillen, dan ;is het onbetwiftbaar, dat die daden, by een naauwkeurig onderzoek, niet van de zelfde foort bevonden zullen worden. 5. XXVII. Het vermogen derhalven onzer vrye daden om ons geluk te bevorderen, of derzelver betrekking op ons geluk, is niet wankelbaar, en hangt niet af van de denkbeelden van elk mensch of van meer menfehen; of is niet gebonden aan zekere omftandigheden, maar is algemeen, beftendig, en eeuwigdurend. Uit de onveranderlykheid en beftendigheid van dit verband, komt de natuürlyke orde van 't waar geluk voort. Wanneer men die te rechte kent, dan kent men ook het richtfnoer, waarnaar onze vrve daden geregeld moeten worden, om een gelukkig leven te leiden. Is die orde dan zeker, dan is het niet minder zeker, dat de regelen, welke met de daad die orde uitmaken, ook zeker zyn. 5. XXVIII. Indien eindelyk die regelen waar naar de menfehen hunne daden moeten inrichten, niet zeker waren, zoude het gevolg cr van weztn, dat de middelen tot het waar geluk voor alle menfehen niet dezelfde zouden zyn; ja dat ook het geen voor denzelfden mensch nu nuttig was, het op een' ander' 'tyd niet zyn zoude. Zodanig een onzekerheid is niet overëentebrengen met Gods wysheid, en is verre-van te beantwoorden aan die wonderbare gelyk- ïui-  I(5 Gronden de* ï. Deei. luidendheid van de wetten der natuur, naar welke het gefchapene beftuurd wordt; ftrydig zoude dezelve zyn, bovendien, met den aart der menfehen zelve, die onveranderbaar m allen dezelfde is. c XXIX. Er is dan een zeker zamenftel, reen leerftelzcl van regelen, welke van elkanderen afgeleid zyn, en alle met elkander zamenftemmen,) waarnaar de mensch zyn geluk bevordert, 't welk hy nimmer verkrygen kan , dan door 't gebruik van zyne vryheid naar de regelen van dit zamenftel. Dit zamenftel noemt men wel en te rechte ■ „atuurlyk, uit hoofde van deszelfs juifte overeenkomft met de menfehelyke natuur, en bysrevolg ook met alles wat beftaat. O- 19.) Met reden noemt men het ook Godlyk, om dat het van God zelve is ingefteld; en goed, om dat van den Vader aller menfehen mets dan .alles goeds kan voortkomen. « XXX. Het is in de overeenkomftige of ftrvdige handelwyze met dit zamenftel, dat men zekere en aityd dezelfde kenmerken gebaar wordt van een waar, of valsch vermaak Jsn) van goede of kwade vrye (zedelyke) kden, en van het recht of verkeerd oordeel, ft geen men over dezelven velt. « XXXI Dit zamenftel dan van Godlykeil ooriprong zynde; C§-^O/an het met aiiders dan volftrekt onveranderlyk zyn, den mensch is alleen overgelaten dit natefpeuien en te volgen. §_ xxm  I. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. tf §. XXXII. Zyn dan eene menigte dier voorfchnftcn, waar naar men leven zal, niet met zo veel duiftcrheid omgeven, dat zy aan velen, zoo met aan allen onbekend blyven en dat zy derzelver nafpeurders aan* vele dwalingen blootftellen ? Wat hier van zy, zal men klaarer kunnen zien, wanneer men den weg, dien men in die nafpeuring houdt, yergelykt met dien, welken men behoord» mteilaan. §. XXXIIT. De mensch wordt in zyn' eenden leeftyd gedeeltelyk door zyne natuurdriften beftuurd, gedeeltelyk betrouwt hy zig op dia regelen, welken hy trekt uit zyne ondervinding, en die hy op 't gezag van anderen vormt, De natuurdriften zyn pogingen (neigingen) in der menfehen ziel gelegd, waar door zy aangefpoord worden, tot het najagen of ontwyken van dat geen, het welk' met hunnen aart overë'enkomftig of ftrydig is. Sommigen derzelven heeft de mensch met de redenlooze dieren gemeen, anderen zyn hem byzonder eigen. Want gelvk de aart der menfehen en dieren onderfcheiden is, zo verfchillen ook de prikkelen, waar dooc elk volgens zyn' aart wordt aangefpoord om daar mede overëenkomftig werkzaam te zyn Die eerfte aanzettingen bevatten in zig eenig vermogen ter onderfcheiding van goed en kwaad; maar derzelver aandrang gefchiedt met zo veel fnelheid, dat de ziel dat nauwlyks kan opmerken. ( §. 49.) JS %. XXXIV.  js totöta L Deel € XXXIV. Een kind heeft gewaarwordingen; en allengskens vestigt hy er zyn' aandagt op, dat is , hy begint te ondervinden. De voorwerpen, welken hy voornamclyk m 2vn geheugen prent, zyn die, welke hem aangenaam of onaangenaam zyn geweeft; zyn verftandelyke vermogens nog met genoeg ontwikkeld zynde om verre voorüit te zien, hlaakt hy de kenmerken van eene goede of kwaade daad op, naar mate van de tegenwoordige aangename of onaangename gewaarwording, die de daad, welke hy begaan heeft, onmiddelvk volgt, en hy verwagt dat die zelve daad in 't vervolg ook dezelve mtkomlt Zal hebben. Hv befluit met het grootfte vertrouwen, dat al dat gene , waar van hy nog by zig Zeiven nog by anderen eene fchadelyke uitwerking gezien heeft, hem niet fchaden kaDus niet eens denkende om zig regelen te vormen, waar naar hy zyn leven moet inrichten, doet hy dit nogthands zonder het te weten. ^ XXXV. In zynen tederen leeftyd heeft hy' om zyn leven te bewaren, en tot het gebruik der reden te geraken, den omgang rnet menfehen noodig. Daarom heeft hy eene ingefchapen drift om op andere menfehen, voornamelvkdie, welken met hem van eenen ftaat zyn, acht te geeven, en hen naartevolgen. Hunne woorden, hun gelaat, hunne daden, mets ontfnapt hem; en dus neemt hy zeer fchielyk die kennis van waar en goed aan,  f. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. welke anderen hem overdoen, fchoon dezen op dit tydftip nauwlyks denken, dat zy hem een voorbeeld geven. De eerfte zamenkoppeling (verbinding) van denkbeelden fchiet vooral diepe wortelen in het gemoed van het kind , ( 't zelve heeft ook bij volwas/enen plaats,) het valt hem zeer moeielijk, die denkbeelden, welken hy te gelyk heeft opgedaan, wederom van een te ieheiden, en die fcheiding kan nauwlyks door veel moeite, en eene groote kracht van reden éren te weeg gebragt worden. Zo dra een kind bemerkt, dat een arm mensch veragt wordt; zo zal hy op 't oogenblik dc denkbeelden van armoede en vcragting zo vereenigen, dat hy die in 't vervolg ter nauwer nood van elkander zal kunnen fchciclen, en hier uit kan men dan de reden opmaken, waarom een kind, ongevoelig zig richt naar de leefregels, welke hy uit de woorden, 't gelaat en de daden van die menfehen , waarmede hy verkeert, opmaakt, en byzonder van die genen, in welker ondervinding en gezag hy het meefte vertrouwen ftelt. "Wanneer deze regels, eerft langzaam opgemerkt, eens vaft in" zyn gemoed zyn ingeworteld, dan worden het ontegenfprekelyke zetregels, welken men voor aangeboren zoude aanzien. Het voorbeeld en onderwys brengen die regelen van den eenen over tot den anderen ; het huwelyk doet die van het eene gellagt tot het andere overgaan, en dus tot het grootfte gedeelte van een gantsch volk; door oorlogen, reizen en boeken worden die van volk tot volk voortgeplant, winnen meer en B 2 meer  t0 Gronden der ï. DêEï,; meer grond, en heerfchen verfclieiden eeuwen agter een. § XXXVI. In een' gevorderder' leeftyd begint dc mensch gebruik te maken van zyne reden , dat is, van het natuurlyk vermogen om in de aanëenfchakeUng der waarheden een onderfcheiden doorzicht te krygen. Dc kracht der reden beltaat wit de menigvuldigheid en voortref!ijkhcid van die zaken,\velker aanëcnfchakehng zy doorziet , en uit de gemaklykheid, waar mede zy den'band, die dezelven zamenbindt, hoe ver ook derzelver afftand van elkander zy, duideIvk kan opmerken. Hoe fterker de reden is, des te duïdelyker eu zekerer doorziet zy het «onderfchcid tusfehen goed en kwaad, en des te minder gevaar heeft zy van bedrogen mtteIcomen. $ XXXVII. In het onderzoek naar het beste ïevens bellek, is de eerfte plicht der reden, die levensregelen, welken men zig m zyne Sindsheid beeft voorgeftcld, (§. 35o of die men allenskens en ongevoelig van zyne meesters of makkers heeft aangenomen, naar te 2ien en te onderzoeken. Maar gemeenlyk (laat men een tegenovergeJtelden weg in. ' Men twyfelt niet eens aan ingewortelde gevoelens, ten zy die een volze5er onmiddelbaar treffend kwaad ten gevolge hebben. De reden van de meefte menfehen, de nafpeuring van 't ware goed agterlatende, tragt alleen volgens lang goedgekeurde en zeer bekende levensregelen over het verkiezelyk ot  I. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. m verwerpelyk te oordeelen, en in alle zaken, die haar op nieuws voorkomen, zig nieuwe regelen te vormen, welke met die genen, welke zy zig eigen gemaakt heeft, overè'enkomftig zyn, en zig daar naar te fchikken en te richten. Op deze wyze brengt of de eene dwaling de andere voort, of de ziel, verlatende de nooit van naby befchouwde waarheid, Iaat zig ligtelyk door bedrog en kwade voorbeelden tot dwaling verleiden. §. XXXVIII. Een iegelyk, die een recht gebruik van zyne reden zal maken, om zig een richtfnoer ter inrichting zyner zedelyke daden te Itellen, flaat een' geheel anderen weg in. Hy verlaat zig op die gevolgtrekking, welke eene Itandvastige ondervinding hem overtuigd heeft, van de gevolgen, die uit elk foort van vrye handelingen voortvloeien, te moeten maken, maar hy verwerpt de bedrieglyke fluitrede, waar door men het onderfcheid van goed en kwaad, alleen uit het aangename of onaangename, 't welk eene zekere daad onmiddelyk met zig brengt, zoude willen afleiden. (§.34.) Dewyl de voortbrengfelen van alle daden, zo wel die naby als die ver af zyn, door de natuur zyn aanëcngefchakeld, befchouwt hy die beiden, wikt, weegt, en paart dezelven zamen, ten einde op zekere gronden, zonder gevaar te loopen van zig te vergisfen, wel te kunnen onderfcheiden , welke" daden zyn geluk bevorderen, en welke daar mede ftrydig zyn. B 3 5. XXXIX,  r,a Gronden der I. Deël.' «. XXXIX. Sommige uitwerksels volgen de vrye daden altyd; fommigen alleen onder zekere voorwaarden, aan de daad zelve met vajtgehegt. De eerfte foort kan men noolzakelyke (wezenlvke, volftrckte, onvermydelyke, zfkcre') uitwerksels noemen; gelyk de tweede foott, bijkomende (voorwaardelyke, vooronderfteJde, toevallige, gebeurlyke, onzekere). De eerften brengen by alle menfehen zoodanig eene ftaatsverandering mede, aan welke of een gevoel van waar vermaak, of wezenlyke fmerte onaTfchcidelyk is vaftgehegt, of die, van vele op elkander volgende veranderingen zwanger, de zaden van toekomende wezenlyke vermaken of ongeneugten in zig bevatten. , De bijkomende uitwerkingen zyn geen\oiftrekt gevolg van eene begane daad alleen; maar moeten worden afgeleid van de byzonlere rrfleldheidvm hem , welke die daad begaat, en van het verband der gefteldheid met die uitwerkende oorzaken, welke (van buiten aankomen ) van den dader niet afhangen (§. 1970 Zy vermeerderen of verminderen de hoeveelheid van goed of kwaad, welke in de nood/.akelyke uitwerkzelen van eene daad ligt opgeilotèn. Zy worden te recht onderfcheiden in zulken, die volgens de reglen der waarfchynelykheid al, of niet voorzien kunnen worden." §. XL. Geene vrye daad is geheel en al onvrugtbaar. (§. 26.) Allen brengen zy verfcbeiden uitwerkzels voort. CS- 3**» 390 Deze, °P" tcmerken, en in elke vrye daad de noodzakelyke , van dc toevallige nauwkeurig te onderfcheiden, is  f. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 23 is de eerfte plicht der reden. Op wat wyze moet zy dit beginnen ? Vooreerft, onderkent de reden de noodzakelyke gevolgen van elke daad, uit de ftandvastigheid der agtervolging. Daar de ondervinding haar leert, dat dezelve daad, ten allen tyde, overal, en by alle menfehen, zonder eenig onderfcheid, het zelve gevolg heeft, en dat men derhalven die met zekerheid voorzien en voorzeggen kan, om dat de uitkomft daar aan altyd beantwoordt; befluit zy te recht, dat die uitvverkzels noodzakclyk, en van die daad onaf-fcheidbaar zyn. (vergel. $. 129 ,132, iS8 156.) 1. ) Overtuigt zig de reden, zonder behulp der ondervinding, (van voren~) door het denkbeeld zelfvan de daad en van de menfehelyke natuur, (de natuur van den dader, en van de daad,) van het natuurlyk verband tusfehen de oorzaak en deszelfs gewrocht; gelyk de befchryving van de bitfe nyd geene twyfeling overlaat ten aanzien van het hevig zielsverdriet, waar mede zy het menfchelyk gemoed, zonder eenige vrugt. prangt en verbittert. 3. y Ontleent zy nog eene bewysreden uit de evenredigheid, die in al het gefchapene plaats heeft, 't welk alles, en bygevoig cok 't geen den mensch betreft, naar" eenvoudige, doch volmaakt overeenftemmende, wetten geregeerd en beftuurd wordt. (\'. 19.) By voorbeeld: gelyk alles wat in de natuur is, voor zo verre wy die kennen, zig zelve tracht ftaande te houden, maakt men te recht op, dat die menfehen, die zig zeiven vernielen, ftrydig met de natuur te werk gaan. (vergel. §.59, 61, 99.) B 4 XLL  m Gronden der ï. DEELÏ §. XLI. Be noodzakelyke uitwerkzels van eene vrye daad befchouwd hebbende, is het de tweede plicht der reden, naartegaan, of die uitwerkzels met het zamenftel van 't waar geluk; ? §. 29.) overeenftemmen of ftrydig zyn. In het oordeel, 't geen men daar over velt, moet men zig hoeden voor dwalingen, die ligtelyk in bewysredenen van de ondervinding ontleend, u> fluipen. (§. 34- ) , . ., Het is een gemeen, maar van de waarheid zeer vervreemd, befluit, om dat men niets kwaa.ls gewaar wordt van eene daad die men bedreven beeft, daarom heeft men wel gedaan, of, in tegenr deel, men voelt de fterkte van het genoegen, 'tgeen zekere daad ons verfchaft heeft, en daarom hebben wy overëenkomftig met ons waar geluk gehandeld. _ Het inwendig en uitwendig gevoel bedriegt ons nooit, wanneer het ons iets aangenaams of onaangenaams voor oogen ftelt. Het ftrydt derhalven met dat gevoel, 't geen elk heeft, en ook met het zyne, wanneer een Stuïcus , als hem het voeteuvel op t hevigft pynigt, eene vertooning maakt, als of hy geene pynen gevoelde , en als of men in den Stier van Phalaris een genoeglyk leven kon leiden: maaide reden bedriegt ons, wanneer zy befluit dat ■wy altyd genoegen zullen genieten, om dat wy dit thands gevoelen, of, om dat wy op dit oogenblik niets aangenaams of onaangenaams uit onze daden gevoelen voort te fpruiten, dat het daaromnimmer gebeuren zal. Die daad, welke aan den mensch een onmiddelyk vermaak verfchaft, hoe groot dit ook zyn snoee, is hem niet altyd nuttig i maar die al0 leen  ï. Afö. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid, t$ leen, welke voor hem eene bronwel van waar genoegen is; dat is, die verandering in's menfehen gefleldheid baart, waar door hy, 't zy nu of in 't vervolg, noodzakelyk, uit hoofde van die daad, eenig genoegen moet fmaken, en zelfs grooter dan dat gene, 't welk hy, indien hy anders gedaan had, zoude hebben kunnen ondervinden. Zo ziet een jongeling, gémelyk op zyne beftraffers, met ongenoegen zyne driften beteugelen, maar, gedurig in 't opvolgen van zyne begeerten tegengegaan, leert hy eindelyk zig onderwerpen en gehoorzamen. Dus, in weerwil van dat ongenoegen, baant hy zig een' weg tot bevordering van zyn waar geluk. Volftrekt noodzakelyk moet een mensch, willens of onwillens, en zonder dat dit eenigzins van hem afhangt, berouw hebben, zo dra hy de noodzakelyke gevolgen van eene door hem begane daad befchouwt als ftrydig met zyne natuur. Die noodzakelyke,doch onaangename,gevleidheid, die hem tot berouw dwingt, neemt toe, naar mate hy duidelyk ziet, dat die kwade uitwerkzels niet meer voorgekomen, of herfteld kunnen worden. Daarentegen worden wy door ons inwendig gevoel overtuigd, dat wy die daad, hoe veel ongeneugten die ook volgen mogen, niet veröordeelen kunnen, welke wy met onzs natuur bevinden overëenkomftig te zyn. Deze overëenkomft doet ons zelve ons gedrag goedkeuren, en deze goedkeuring verfchaft ons een nieuw vermaak. B 5 Het  j£ Gronden der l, Deël^ Het befluit dan, 't geen de reden opmaakt, gaat zeker, dat alle ibort van daden, welker noodzakelyke gevolgen met der menfehen napuur overcenftemmen, ook derzelver geluk bevorderen, om dat zy de bronader van alle ware vermaken, die men nu of namaals genieten zal, in de ziel ontfluiten; insgelyks, dat eene daad die met 's menfehen geluk ftrydt, ook noodzakelyk met 's menfehen natuur ftrydig zyn moet. §. XLTI. De natuur der menfehen bcgrypt niet alleen in zig, hun gantfehe wezen, de vermogens van hunne ziel en lichaam, de naauwe verbintenis tusfehen die beide, maar zy bevat ook derzelver betrekking op-, en overeenkomlt met alle de andere gedeelten der gefchapene waereld, op en met derzelver formeerder. Wesftalven men te rechte befluit, dat die ftaat, welke noodzakelyk uit eene vrye daad voortlprmt, met der menfehen natuur cn waren gelukftaat ftrydig is, niet alleen dan , wanneer hunne ziels en lichaams vermogens daar door afnemen, of derzelver nanwas verhinderd wordt, maar ook dani wanneer die niet overëenftemt met de orde 'aan alle zaken natuurlyk voorgefchreven, en met dc Goddeiyke volmaaktheden, voor zo verre wy die hadden moeten kennen. t, XLI1I. Het is mitsdien uit die noodzake!vkê voortbrcugzcls der vrye daden, en ook uit die allcen/dat de reden zig zekere levensregelen vormt, (§. 4°, 4*, 4*0 du;s mcV Ieèn uit die, welke flegts toevallig of onzeker zvn (X 29.) Maar daarom verwerpt zy nogtans die onzekere uitkomften niet, maar gaat die na,  T. AFt>. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. %7 na, en voorziet, volgens dc regelen der waarfchynelykheid, welke al of niet plaats zullen hebben; zy bedient zig derhalven van die kennis, niet om daar door alleen den wil tot een befluit te doen overgaan, ( gelyk gemeenlyk gefchiedt) maar ter vermeerdering en bevestiging van de beweegredenen, welke uit de overweging van de noodzakelyke gevolgen voorkomen. Want deze zyn ook genoegzaam om den nog onbepaalden mensch overtehaalen, dat hy befluite om overëenkomftig met zyne natuur te werk te gaan. Zo voert, by voorbeeld, de ware Godsvrucht altyd een groot genoegen met zig; maar wanneer zy van onzen medemensen wordt opgemerkt, dan verfchaft zy den vroomen de goedwilligheid aller wcldenkenden: en, hoe zeer dit niet gebeuren mogt, fchoon zy onbekend bleve, ja veragt wierd, laat zy niet na, wegens haar eigen waarde altyd bemin lyk te zyn. Men moet vooral voorzigtig zyn in de gevolgtrekkingen , die men maakt uit de toevallige of onzekere uitwerkzelen, om toch geen vertrouwen op deze redenering te Hellen; het geen fomtyds, en aan velen gefchied is, zal a'ltyd gefchieden: of, het geen niet altyd gefchied is, zal my ook niet gefchieden. Veiliger befluit men, het geen gemeenlyk gebeurt zal waarfchynelyk nu ook op onze daad volgen, wanneer het waarfchynlyk is, dat dezelve oorzaken plaats zullen hebben, welke bevorens dezelve uitkomft hadden. Eene groote geleerdheid, by voorbeeld, brengt noodzakelyk veel vermaak aan, en is zelfs in een afgezonderd leven van zeer veel nut; zy be-  35 Gronden det X. DeeiJ bevordert den geleerden ook wel tot eerambten. Het ontbreekt aan geen Mecenaten, (voorftanders) Van dit onzeker, hoewel waarfchynlyk, uitwerkzel, ontfpruit een nieuwe prikkel tot naarftigheid. Verkeerdelyk zoude men ook Hellen, dat, ©m dat'er gemeenlyk op zekere looit van daden, eenig groot kwaad volgt, dat kwaad daarom uit die daden , als uit zynen oorfprong, voortkomt. Want, om dat twee zaken te gelyk gebeuren, daarom brengt de eene de andere niet altyd voort. Het gebeurt zeer dikwüs, dat kunften en wetenfehappen bloeien, en dat er te gelyk eene buitenfporige weelde plaats heeft; zal men daarom de wetenfehappen veragten, even als of die de voortbrengende oorzaken, van deze ongeregeldheid waren ? Verkeerdelyk, daarenboven, zoude men zeggen , op eene zekere daad volgt doorgaans een zeker kwaad, aan het wezen van die daad niet vaftgehegt, en om die reden, zal allerlei foort van kwaad zeer zeker daar uit voortfpruiten: zo zoude men ook naar myne gedagten , niet wel re denkavelen, wanneer men befloot, om dat, by voorbeeld, het willekeurige regeeren van een Vorft ( onbepaald oppergezag), dat altyd in alle gewesten fchadelyk is, gemeenelyk eene traagheid in 't beoefenen van 't verftand verwekt , en vele kunften en wetenfehappen, welken zonder de vryheid, om zvn gevoelen vry uit te zeggen, niet verhandeld kunnen worden, onderdrukt en uitroeit, dat dit daarom omtrent allen plaats had. $. XLIV.  ï. AfT>. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. jjj %. XLIV. Wanneer onze daden ons een onmiddelyk vermaak verfchaffen, en wanneer dit meer dan eens gebeurd is, is het zeer mocielyk, om, door behulp van de reden, de aaneenschakeling voor uit te zien, van eenig nog ver afzynd kwaad : en dit heeft ook plaats in het tegengefteld geval. Hierom willen de meefte menfehen liever van dezen ongemakkelyken weg afzien, dan zig veel moeite geven, om of uit de ondervinding, door de onafgebroken opvolging van goede en kwade uitwerkingen (§• 4°0» of door middel van de reden, uit de overëenkomft of ftrydigheid met hunne natuur, de kenmerken van goed en kwaad op te maken. ( §. 42.) Men vindt veel meer behagen in dien meer gebaanden en gemakkelyker weg, om namelyk te berusten op het gezag van die genen, die boven anderen als dewyftcn, en het meeft geoefend in de kennis der menfehen, doorgaan, en boven al op de manier van denken van ganfche volken, en byzonder van de befchaafdfte. Maar verre is deze weg van veilig te zyn, hoe algemeen men dien ook ziet inflaan, en hoe aangenaam die ook voor hun zyn moge, die de kunft.van zelve te wikken en te wegen niet kennen, of alle moeite fchuwen. Want, naardien het waar geluk niet in de wyze van denken van een of meer menfehen beftaat, maar iets wezenlyk is : (§. 13.) moet men zo verre mogelyk de kennis der menfehen zig eigen maken ; die bedriegt ons nimmermeer, hoe zeer de mensch in dezelve uitteleggen zig bedriegen kan, en, door zyne denkemwyze deswegens aan anderen, door  Gronden der ï. Deei..1 doormiddel van voorfchriften of voorbeelden, jnede te deelcn, dikwils te weeg brengt, dat dwalingen, eerft van weinigen voortgefproten of aangenomen, tot vele anderen voortkruipen, en dus by gantfche volken goedkeuring vinden, voortgeplant en vereeuwigd worden. 'i k 35 5 Men oordeeld derhalven ten onrechte, dat het gezond verftand, of de gezonde reden alleen dè oorzaak dezer goedkeurig zyn kan. 35■> 37-) Nict moeielyk zoude het vallen, zo" het verëischt wierd, de voortteeling en geflagtrekening veler algemeene fchadelyke dwalingen aantetoonen. Het is, buiten twyfel, dejiemme der natuur niet, dat iets algemeen goedtkeuring vindt. Zo veele onbefchaafde en befchaafde volken, zyn zo verre van den regten weg afgedwaald, dat 'er geen leerftelling is, hoe ftrydig ook met het waar geluk, die niet by het een of ander volk verdedigd wordt. En wie zou op zig durven nemen, te bewyzen, dat eene en dezelve zaak by alle menfehen, of by alle volken algemeen is aangenomen ? Dat dan het aanzien van verftandigen, ot de overëenkomft der volken ons aanfpore om de waarheid der zedelyke ftellmgen, die de eerften vaftgefteld, en die deze gevolgd hebben, met meerdef vlyt naartevorfchen: namelyk, of die befchouwingen der menfehelyke natuur, welke die leermeefters in de konft om wel te leven hebben voortgebragt, met onze waarnemingen overëenftemmen ? of die regelen, die zy daar uit hebben afgeleid, wel en te recht zyn afgeleid ? of zy niets voor algemeen nuttig hebben verklaard, 't welk maar al-  I. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 3$ leen voor fonnnigen, naar dc omftandigheden, daar zy zig in bevinden, oorbaar is ? of zy niet iets gefteld hebben, waaruit blyken kan , dat zy zekere met onzekere gevolgen door elkander vermengd hebben? maar is het waar, dat hunne befchouwingen , waar op zy hunne leer gegrondvefl: hebben, met de onze overè'enliemmen; laat ons dan hun gelooven, gelyk als men aan volwigtige getuigen, die redenen van hunne wetenfchap geven, geen geloof weigert; of op die wyze, gelyk men die natuurkundigen gelooft, die hunne leerflukken met een menigte van proeven bekrachtigen. Indien men al over twee duizend en drie honderd jaren heeft opgemerkt, dat eene zeker bepaald goed of kwaad altyd uit een zekere daad voortkwam; indien men in 't vervolg, ook in onzen leeftyd, indien wy zeiven, daar toe al ons verfrand gebruikende, volkomen het zelve zien gefchieden; c^n blyft 'er •geene reden over, waarom wy zouden vreezen gevaar te loopen van te dwalen , in het inrichten van onze daden naar deze beftendige ondervinding. Want de waarheid is dan door den tyd, die alle wangevoelens uitwischt, bevestigd. Maar in eene zaak, waar van ejks geluk afhangt, blindelings volkomen geloof te Haan aan het getuigenis van menfehen, die aan dwalingen onderhevig zyn ; en iets nuttig of fchadelyk te oordeelen, om dat velen, die hier in •ervaren gehouden worden, dit nuttig of fchadelyk hielden, om dat gantfche volken in "t 'zelve begrip waren , en dus 't gezag in plaats Van de reden te doen gelden, is altyd gevaarJyk, en dikwerf zeer fchadelyk. S- XLV,  j4 Gronden der I. DeêlJ fi.XLV. De reden C5-360, met het nafpeüren der levensreielen en het beöordeelen der daden naar de zelven, zig bezig houdende, (K 40, 41.) komt niet dan langzaam tot haren volkomen wasdom : ook hebben alle menfehen niet dezelfde fchranderheid. De reden is bvna van geen gebruik by de kinderen, en vele volwasfenen bemoeien 'er zig weinig mede. „, , „1, Op gezag van menfehen kan men zig ook niet veilig verlaten. ( §. 44-) Hierom komt het aan velen niet minder wenfchelyk dan waarfchynlvk voor, dat de Voorzienigheid, die den mensch eene begeerte om gelukkig te zyn ingefchapen heeft, daar by ook een bvzonder zielsvermogen gevoegd heeft, cm het goede van het kwade te onderfcheiden; een vermogen, dat van de reden verfchillen, en derzelver gebruik zoude voorafgaan. Zv die *alk een vermogen ftellen, meenen, dat de ziel, in de hoofdfoorten der vrye daden, op hetzelve oogenblik, dat het denkbeeld daar van in haar opkomt, waartyk het onderfcheid gewaar wordt tusfehen daden, die met s menfehen natuur overëenkomftig zyn, en die met dezelve ftryden, zonder te zoeken naar de reden, waarom zy deze goed-, en gene afkeurt, en zonder daar van eenige reden te kunnen geven. Zv beweren bovendien , dat men zig met geen beter gevolg tegen de klaarblykelykheid, en het vermogen van deze innerlyke bevinding verzetten kan, dan men, behoudens 't gezond verftand, die overtuiging van 't gene waar is, waar mede de ziel is aangedaan ten aanzien van de beginzelen aller menfehelyke kennis, ot dat 6 inwen*  L Afix Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. inwendig gevoel, waar mede zy bewuft is van haar aanwezen, van hare onderfcheidim? van alle andere wezens, en van haar vermogen, om door zig zelve werkzaam te zyn, (L i.i in twyfel kan trekken. §. XLVI. Heeft de ziel in der daad het vermogen ontvangen, om het goed en kwaad door 't enkel gevoel te onderfcheiden? De waarnemingen , waar door deze vraag moet beflift worden, zyn hier zeer moejelyk; gedeeltelyk, om dat de kennis, welke men zonder veel moeite verkrygt, of die men van jongs op door de opvoeding verkregen heeft, (^35. ) ligtelyk met de aangeborene kundigheden verward wordt • gedeeltelyk, om dat de gedagten elkander zo fnel opvolgen, dat de ziel den noodigen tyd niet heeft, om op zig zelve opmerkzaam te zyn Indien men ftelt, dat de ziel zodanig een gevoel wezenlyk bezit, zal men het over dennar'm fpoedig eens zyn. Men zoude het een zin kunnen noemen, niet als of het een zesde zin zoude zyn, maar om dat het een gedeelte is van die imcrlyke bevinding, ( §. 45.) welke van de gewaarwordingen door de uiterlyke zinnen onderfcheiden is, waar door de ziel haren legenswoordigen toeftand, zonder eenige, door uiterlyke voorwerpen voorafgegane lichaams aandoening , duidelyk bezeft. Zedelyk gevoel wordt het genoemd ten aanzien van het voorwerp, namelyk vandezedelyke of vrye daden, welker denkbeeld men zegt, dat de ziel met die zelfde fnelhe^d derzelver overëenkomft of ftrydigheid met demenfehelyke natuur doet gevoelen, als zy door den fmauk het bitter van het zoet onderfcheidt C Wat  34 Gronden der I. Deel» Wat nu de zaak zelve betreft. De vraag is niet, of alle de ware voorfchriftcrt, waar naar men zyö leven moet inrichten, door het ingefchapcn givoelaücen van de valfche kunnen onderfcheiden worden, maar of erfommigen Van die, door dat ingefchapen gevoel gekend kunnen worden? en welken die zyn ? Men is het over het algemeen daar in eens , dat de klaarblykelykheid van fommige grondregels ten aanzien van het zede* ïyk goed, en kwaad zo onbctwiftbaar is, dat die als zodanig , Zonder tusfchenkomft van eenig middel of toeleidend denkbeeld, gelyk men 't noemt, of zonder eenige, door den menfche zelve opgemerkte redenkaveling, van een iegelyk als de rechte en ware worden aangenomen, en dat alle daden op 't oogenblik volgens die grondregels of goed-, of af-gekeurd worden : het zal 'er maar op aankomen, of alle die zedelesfen betoogd en bewezen kunnen werden. Of men die reeds in de eerfte jeugd, voor dat van de reden eenig gebruik gemaakt kan worden, voor waar houdt? Of die overreding ook een uitwerkzel is van de opvoeding, of van de navolging van dat gene, 't geen een kind uit de woorden en daden van anderen heeft opgemaakt? Hoe verre en door welke oorzaken de kracht dier overreding verminderdworde?Of die ooittot hettegenövergeftelde kan overflaan? Want dat het vermogen van het zedelyk gevoel, zo 'er zo iets is, zig niet altyd, of by alle menfehen in den zelfden graad vertoont; bewyft niet meer, dat 'er zodanig gevoel niet 1, dan het bewyzen zoude, dat de mensch noch geweten noch reden bezat, om dat het geweten fomtyds als verdoofd is, en de reden in  L Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 35 in de krankzinnigheid verhinderd wordt haar vermogen te oefenen. (§.224.) i §• XLVII. Gaarne ftemmen wy den nauwkeurigen befchouwers der menfehelyke natuur toe, dat de grondzaden der kennisfe van de beginze-r len i waar uit het onderfcheid tusfehen 'zedelyk goed en kwaad wordt afgeleid , den mensch zo eigen zyn, dathy derzelver wezenlykheid overtuigend gevoelt, en dat hy dezelven niet eeniglyk en alleen, uit die redenkavelingen kent, welker gronden wy (§. 40. en volgende) hebben aangewezen. Tot dit zedelyk gevoel zoude men kunnen brengen, die hoogagting, die men natuurlykerwyze heeft voor elk verftandelyk wezen ^ 't geen met verheven vermogens begaafd, in derzelver gebruik geen tusfchenmengzel van eenige zwakheid vertoont; (§• 216.)'t vermaak, 't geen de overëenftemming der zedelyke daden medebrengt; en die aangename aandoening, die de menschlievendheid, en de beminnelyke weldadigheid ons doen genieten. (§. 70.) f. XLVIII. Wy hebben nu de hulpmiddelen befchouwd, die de Godlyke Voorzienigheid ons aanbiedt, ten einde wy weten zouden^ wat ons nuttig en wat ons fchadelyk is. In het onderzoek of dezelven ons nog bovendien een werkzaam beginzel of vermogen gefchonken heeft, (§• 23-) jt geen ons aanzet, om overëenkomftig onze natuur te handelen, vinden wy de natuurdriften en voornamelyk 't geweten. C % XLIX.  2 De eerften zyn aan alle menfehen eigen, doch zy bezitten dieniet allen in dezelfde mate (§-79-)Nog veel grooter is het verfchil tusfehen de zeiven, en tusfehen die neigingen welken eene langdurige gewoonte als tot eene tweede natuur n den mensch gevormd heeft. Derzelver vermogen vertoont zig niet alleen in de kindsheid, maar ook in alle de tydperken van het leven. Voornamelyk beletten zy alle draling in die onVerwagte voorvallen, waar in men fchielyk raad moet fchaffen, en waar in men zig aan eenig gevaar moet bloot ftellen. En het is noodzakelyk, dat die zenuwen der ziele als 't ware worden aangedaan, wanneer deze zig in groote ontroeringen bevindt. Het vermaak zelve, (§. 4-) '* geen de he' dendaagfche wysgeeren een gevoel of befchöuwing van volmaaktheid noemen, is niet anders, wanneer het als tot eën zekeren trap van kitteling geftegen is, dan eene aangename gewaarwording van eene zekere verandering, welke met eene natuurdrift overëenftemt. §. L. Derzelver kracht nogtans is zo groot niet, datzy de vryheid geheel en al nedervellen en vernietigen; de vryheid in een bepaalden zin verftaan zynde, (vergelyk §. 1.) is dat vermogen 't geen de ziel bezit, om hare aandagt te vestigen op het vooruitzigt van de goede of kwade gevolgen van eene toekomende daad , en om overëenkomftig met die onderfcheiden kennis te werk te gaan. De  I. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 37 De Natuurdriften kunnen beftuurd worden. Dit gefchiedt, wanneer zy gematigd, of aangezet worden op eene wyze, welke met de natuürlyke levensregelen overëenkomftig is. Het is het werk der reden, om deze regelen natefpeuren, en op de daad, welke men ondernemen zal, overtebrengen, de elkander voortbrengende uitwerkzelen nauwkeurig uittevorfchen , en te onderzoeken en te overwegen, welk en hoe groot het goed of kwaad, welk te volgen ftaat, zyn zal. (§. 36.) Maar de kracht van elke drift te beteugelen, ten einde de reden in dit onderzoek niet verhinderd worde, en dezelve naderhand te doen dienen tot de uitvoering van het befluit, 't geen de ziel, op voorlichting van de reden, genomen heeft; en het geweld dier prikkelen, die de uitvoering tegenftreven, te keer te gaan; dit brengt men door de vryheid te weeg. 5- LI. De zorgvuldige natuur heeft te dien einde de eene drift der andere tegengefteld, op dat de reden zig als heerfcheresfe vertoonen, en over die allen gemakkelyker het gebied zoude voeren. Opdat, by voorbeeld, die drift, waardoor elk tot verdediging van zig zelve genoopt wordt, niet tot een verderfelyke wraakzugt zoude overflaan, is het medelyden ons gegeven, om hier in tot een tegenwigt te dienen. §, LIL Alle de zielsvermogens zyn van nature met elkander verbonden ; en wanneer de ziel, in eene befpiegeling van zig zelve intredende , die door de gedagteu van een fcheidt, is het alleen, om door het befchouwen van elk van die C 3 «in  Gronden der ï. Deel. in 't byzonder, tot eene klaarer kennis van die alle te geraken. De natuurdriften , de reden, de vryheid ftryden derhalven met elkander niet, maar die vermogens zyn daarom zamengevoegd, ten einde zy met vereende krachten, aan de oogmerken der natuur zouden beantwoorden. De natuurdrift tracht aan de ziel eenig onmiddelyk vermaak te verfchaffen, en van dezelve alles te verwyderen, 't geen haar onaangenaam kan zyn. Het vermaak, 't geen o?imiddelyk eene daad volgt, die wy op ingeving der natuur verrigten, kan ook een waar vermaak zyn. De driften der natuur zyn midsdien niet altyd te verwerpen s zy zyn voornamelyk onze leidslieden in dc tedere jaren, fchoon men 'er zig niet geheel veilig op verlaten kan; om dat cerft uit eene onafgebroken reeks van alle de uitwerkzelen, (§. 38.) die op elke verrichting volgen, alleen met zekerheid kan worden opgemaakt, of voor ons daar uit een waar of een vermeend goed zal voortfpruiten. ( §. 9, 10.) De natuur heeft de driften met het redenhcht, en de reden wederkeerig met de driften zamen gepaard, om in geene gevaarlyke dwalingen te vervallen, en ten einde de reden zoude worden opgewekt tot het onderzoek van onze plichten, en ook onze wil tot het volvoeren van dezelven daar door geneigd zoude worden ( §. 50.) §. LUI. Het woord geweten heeft veele betekenisfen, die wy ten deele beneden (§. 294.) zullen aanwyzen ; hier befchouwen wy 't zelve ais een vermogen van de ziel, 't geen haar aandryft om op hare vrye daden opmerkzaam te zyn,  I. Afd. Natuürlyke Rechts gele er dlieid* 39 en die aan de regelen van 't waar geluk te toetfen. (§.24,) Zo dra de ziel de overëenkomft of ftrydigheid van eene door haar begane daad met die regelen in aanmerking neemt, gevoelt zy ook op 't zelfde oogenblik of genoegen of verdriet. (§.41.) Een nauwkeurig onderzoek van zig zelve zal elk overtuigen , dat het geweten, met de uitwerking 't geen het voortbrengt, in dezen zin genomen, geen gewrocht is van de opvoeding, of van befpiegeling, maar dat het aan de ziel natuurlyk eigen is, §. LIV. Het vermaak, 't geen de ziel op het duidelyk gezigt van de overëenftemming harer daden geniet, gaat in grootheid en beftendigheid, alle andere vermaken, waar voor zy vatbaar is, te boven, en kan met alle de fchatten der waereld niet gelyk gefield worden. Zo is het ook met het verdriet, gelegen, dat uit het tegenövergeftelde voortfpruit. Smertelyk is de wond, die het geval ons toebrengt; fmertelyker nog is die, welke het uitwerkzel is van een anders kwaadaartigheid: maar allerfmertelykft is die wond, die wy aan ons zelve alleen te wyten hebben. Zulk een ondergaat een dubbel en allerzwaarft lyden, die aan niemand dan aan zig zelve de fchuld kan geven van de rampen die hem thands drukken, en van die, die hem nog boven 't hoofd hangen. Hoe grooter-het kwaad is, 't geen 't gemoed reeds beangftigt, en nog dreigt, hoe duidelyker het deszelfs zwaarheid befeft, hoe klaarder zyn eigen fchuld er zig in openbaart, des te wreeder en langduriger zyn de folteringen, die het van een fcheuren. C 4 $. LV3  4.o Gronden der I. Deel." §. LV. Neemt men het geweten weg, dan neemt men, gelyk Cicero te rechtheeft aangemerkt , alles weg. Als de ziel door eene menigte van denkbeelden wordt afgetrokken, kan het geweten wel voor een tyd in flaap gewiegd worden, maar geen menfchelyk vermogen is in ftaat, om het ganfchelyk te vernietigen, uf deszelfs ftem voor altyd te verdooven. DERDE AF DEEL ING. Van de zucht van den mensch, om in zig zelve de bronwel van 't waar geluk te vinden. f. LVI. \V7y hebben gezien, dat God den VV mensch eene levendige begeerte om gelukkig te zyn heeft ingefchapen, dat hy hem daar toe een' zekeren weg heeft aangewezen, en dat hy hem de middelen heeft verfchaft, om tot kennis van dien weg te geraken. Wy zullen, op deze middelen ons verlatende, in't nafpeuren en zamenvoegen van de regelen , die ons tot het waar geluk leiden, dien weg houden, die ons de natuur zelve aanwyft. Wanneer wy onze aandagt daar op vestigen , zien wy den mensch , nauwlyks ter waereld ingetreden, en nog ganfchelyk onbewuft van 't gene hy aan God en menfehen verfchuldigd is, zig op aandryving der- natuur bezig houden met de zorge voor 't geen zyn eigen wezen betreft. Dit voetfpoor volgende, zullen wy, in de eerfte plaats, den mensch befchouwen op zig zelve ; vervolgens, hooger opklimmende, zullen wy » dien  L Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 41 dien onfcheidbaren band gadeflaan, waar mede de menfehen met elkander onderling , en voornamelyk met den eeuwigen Schepper en beftuurder van dit heelal verbonden zyn. §. LVII. Wat is het dan, dat de mensch, m een onderzoek van zig zelve tredende, en zig als in zynen eigen kring bepalende, begeert, om gelukkig te zyn? 1.) de behouding van zyn leven; 2.) het zelve op eene aangename wyze doortebrengen; 3.) wanneer hy fterven moet, tot een gelukkiger leven te mogen overgaan. Op welke wyze nu moet hy zig gedragen , om in de verkryging van zyne wenfchen zig zelve niet hinderlyk te zyn ? §. LVIII. De mensch bemint zyn aanwezen: zyne vernietiging' befchouwt hy met afkeer: hy tracht op alle mogelyke wyzen alles van zig té verwyderen, 't geen zyne dagen verkorten kan. De reden, de kracht dezer ingeving om zig zelve te bewaren en te verdedigen in aanfchouw nemende, ontdekt er de wyze oogmerken der natuur in, welke heeft willen voorkomen , dat de bittere en langdurige kwellingen, waar aan de mensch is bloot gefteld, hem geen tegenzin in zyn leven zouden veroorzaken : zy wordt daarenboven gewaar, dat de aanhoudende verëeniging van ziél en lichaam de grondflagis van den tegenwoordigen, en als een doorgans; tot een' toekomenden geluklTaat. Cs- 17.) Waaruit zy opmaakt, dat men op alle wyzen moet trachten het leven te behouden. c 5 §, LIX.  42 Gronden der I. Deel, §, LIX. De zelfsmoord, welke uit veratiet in *t leven gepleegd wordt, fpruituiteene dwaling, waar in men is, dat dit ondraaglyk verdriet door geen' anderen weg, dan dezen, een einde km nemen. Die dwaling kondigt zo wel een wanhopend gemoed, als een min doorzigtig verftand aan. Want om een tegenswoordigen rampfpoed, die dikwils alleen in de verbeelding beftaat, en die zekerlyk niet van allen trooft ontbloot is, wegtenemen, ftort men zig in een zeker gevaar, van een nieuw, zwaarer, en langduuriger kwaad te zullen aantreffen , namelyk een' nog rampzaligeren ftaat, na den dood. Men verbeeldt zig, dat de rampfpoed niet langer draaglyk is : maar hoe veel verdriet ziet men niet verdwynen, na dat de bron-ader der inbeelding, waar uit dit alles, onftaat, is opgeftopt? Moeft Cato, om dat hy altyd by zyn opzet gebleven was, 'liever fterven, dan zig voor Ce sar vertoonen? Onverwagte veranderingen verdryven ofverzagten dikwils in een ogenblik, die rampfpoeden , die zo veel kwelling aanbrengen. En verönderfteld zynde, dat die mensch, die zyn lot en leven vervloekt, een allerzwaarft en byna ondragelyk verdriet en hartzeer moeft ondervinden : welke verligting zal hem een ontydige dood, dien hy zig verfchaft bezorgen ? Zekerlyk kan het de verwagting niet zyn, dat met den dood alle gevoel zal ophouden. (§. itf.) Kan hy hopen, dat aangenamer aandoeningen de plaatsvan die droefheid, die zyn ziel by aanhoudendheid knaagt, zullen innemen? Het is zelfs verre van waarfchynelyk te zyn, dat hetlyden.,  f. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 4$ é •< 1 dat, by voorbeeld, uit ongeneeslyke lichaams kwalen onftaat, (zo het zeker kan zyn, dat die kwalen van dien aart zyn ) of de wroegingen van een zig zelve veröordeelend geweten, door een vrywillig verhaaften dood, zodanig zullen worden weggenomen, dat er geen voetfpoor van die folteringen, die het herdenken van een kwalyk doorgebracht leven in 't gemoed verwekken, zoude overblvven, ofdatergeen zwaardere in derzelver plaatte volgen zullen: want op welken grond kan men zig belooven, dat het der Godlyke goedheid behagen zonde, aan elk en een iegelyk, die een weerzin tegen zyn leven had opgevat, een aangenamer tooneel te bereiden, waar op hy, wanneer het hem goed dagt, zoude kunnen verfchynen? Het tegendeel is, om meer dan eene reden, vaft te ftellen. De befchouwing van de ganfche omkeering van die orde, die de natuur ter verkrygïng van 't waar geluk heeft vaftgefteld, zo dra°die alleen van elks inbeelding, verkeerde driften, of zwaarmoedige denkenswyze moeft afhangen; van die gelykluidendheid die in al het gefchapene plaats heeft; en eindelyk van de Godlyke wysheid, die voorden mensch niets geichikt heeft, dan 't geen hem allernuttigft was ; moet ons overtuigen, dat de rampzaligheid, waarin een vrywillig verhaafte dood den mensch nederploft, ongelyk grooteris, dan die ramppoed, aan welken hy zig door de ontydige verbreking van zynen levensdraad tracht te onttrekken. Wie ziet niet de gevaarlyke gevolgen, die eene goeddunkeiyke ombrenging van zig zelve, zo de natuur die gebood, ten nadeele van de menfehelyke maatfebappy zoude na zig fleepen ? het is niet  44 Gronden der l. Deel.' r tv ' * niet zeldzaam , dat men hem, die zyn eigen leven niet agt, met dat van anderen zie fpelen. §. LX. De mensch derhalven bemint niet alleen zyn aanwezen, maar tracht ook het zelve zig zo aangenaam te maken als mogelyk is. (X ii.) De ziel befteedt mitsdien op aanfporing der natuur hare eerfte zorgen aan 't lichaam. De zoetigheden der gezondheid^ de verdrietelykheid van ziekten, de ontelbare geneugten, die de welgefteldheid van 't lichaam met zig brengen, zetten ook de ziel aan, om in den verderen leeftyd, in hare bezorgdheid voor het lichaam aantehouden. En hoe zeer men de wyze der wederkeenge werkingen en lydingen van ziel en lichaam niet kent, laat de ondervinding ten opzigt van derzelver overëenftemming nogtans geen den minften twyfel over. De kracht of zwakheid der zintuigen, van de verbeelding, van het geheugen, het verftand, en andere vermogens, waar door men kent en begeert, hangt veel af, van die gefteldheid x waar in het lichaam , voor een korter of langer tyd, zig bevindt. . Onmooglyk is het derhalven, oat de ziel ten einde zig in het gebruik en den aanwas van hare vermogens, en in de genieting van den waren welluft niet hinderlyk te zyn, niet alle hare krachten zoude infpannèn , om de gezondheid en den welftand| van het lichaam , waar mede zy verbonden is, te behouden en uittebreiden. ^. LXÏ. Zy dan wyken van den weg tot het waar geluk af, die het lichaam, als iets verag-  L Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 45 veragtelyks, en als ware het een kerker, waar in de ziel is opgefloten , verönagtzamen, en verminken ; die door uitgezogte mishandelingen het zelve verzwakken, geenzins met een oogmerk om deszelfs gezondheid en welftand te bevorderen, of om den geeft bekwamer te maken, om zig op ernftige, vooruamelyk Godsdienftige, oefeningen toetcleggen, maar om claar door de ziels en lichaams krachten te doen afnemen en te verwocften. De natuur, de ingefchapen prikkelen der zelfsverdediging, den honger, dorft, en afkeer van fmerte te hulp roepende, verheft zig tegen deze dwaling. De natuur haat alle fmert, en voornamelyk die , welke men zig vrywillig op den hals haalt, ten zy men zig daar mede op 'tkrachtigfte kan vertrooften, dat men op geen andere wyze een nog grooter kwaad ontgaan, of een grooter goed, tot welks verkryging die vrywillige fmert den eenigften wee baant, kan magtig worden. En wat zoude dat grooter goed zyn, welks waarfchynelyke hoop van verkryging iemand zoude kunnen bewegen, om zyn gezond en kloek lichaam van een te ryten ? Zoude 't het denkbeeld zyn, dat men daar door voortreffelykeiwas? maar, is er eene voortreffelykheidin zwakheid gelegen ? Is het om zig daar door te kunnen verharden tegen allerlei 't zy-wezenlyke of ingebeelde ongevallen, en die met lydzaamheid te ondergaan? Zo zoude men een zeker kwaad voor een onzeker \'erkiezen, en een geweldig, hoe zeer minder krachtig hulpmiddel gebruiken, daar er een zagter voor handen was. Zoude men meenen, daar door heiliger en Gode wel- be-  46 Gronden der I. Deel. behaaglyker te zyn? Maar God kan immers niet verheerlykt worden door eene daad, welke tegen zyne oogmerken, die hy ons door de kennis van de gevleidheid der menfehelyke natuur geopenbaard heeft, aanloopt. (§. 19.) §. LXII. De ziel heeft dus de lichaams krachten noodig, om die, welke haar alleen eigen zyn, te kunnen uitbreiden, en op eene rechte wyze te gebruiken. ( §. 60. ) Wanneer de lichaams krachten niet geoefend worden, komen zy niet alleen niet tot hare volkomentheid , maar verzwakken zelfs. Waar uit de reden afneemt, dat bezigheid en arbeid, en geenzins de luiheid den menfehen nuttig is. De natuur zelve verbant de luiheid van den mensch, door eene ingefchapen drift van werk» zaamheid, waardoor hy byzondcr tot het verkrygen van lichaams krachten wordt genoopt, en om die door oefening meer en meer te verfterken. 't Vermogen dezer naruurlyke werkzaamheid ontdekt zig voornamelyk in de kinderen. Voor geen fchepzel is de bezigheid nuttiger dan voor den mensch; die, gefchapen zynde, om de begaafdheden van zyne ziel voornamelyk meer en meer te ontwikkelen, en ten toon te fpreiden, daar toe eene aanhoudende vlyt moet aanwenden. Geene menfehen zyn ook lastiger voor zig zelve, dan die zig geheel en al aan een lui en vadzig leven overgeven. Maar, zal men zeggen, de natuur leert de kinderen den arbeid fchuuwen. — Welken arbeid? alleen dien, welken men hun zonder hunne verkiezing te raadplegen, beveelt, die zon-  L Apd. NatuwlyU Rechtsgeleerdheid. 47 zonder eenige tusfenpoozing altyd dezelfde, binnen zekeren bepaalden tyd moet wezen afgedaan* Niet dan zeer moeielyk gewent zig de ménsen zynen tyd te verdeden , zig zelve eene taak te ftellen, en niet voor dat dezelve is afgedaan, te rug te keeren tot dat gepe, 't welk hy voor zVn vermaak doet, ten zy de nood er hem toe c.-yinge, of dat de opvoeding en de hoop op eenig groot voordeel hem daar toedoe befluiten. De arbeid, dat is, die nuttige bezigheid, die ons op gepaste tyden werk verfchaft, voert, fchoon die fomtyds moeielyk.zy, yeëlvexmaaks met zig. De. ftrcelende Jroop van een gelukkigen uitflag doet ons alle krachten infpannen; en het nut, 't geen ons'daar door wordt toegebracht, is eene aangename fchadeloosftelImg voor alle onze aangewende moeite, zo wel als een fpoor en prikkel om daar mede voortgegaan. £)e luiheid ontftaat of uit zwakheid van 't lichaam, of uit de opvoeding, of naaping, fomtyds ook uit trotsheid. De gewoonte maakt die zoet, en wel haaft in 't merg en 't gebeente ingedrongen zynde , wordt zy niet dan met de grootfte moeite er weder uit verdreven. Deze oorzaken, waar uit de luiheid geboren wordt, O- 4o.J met derzelver kwade gevolgen, (J. 41.) toonen ons op eene volledige wyze aan, hoe zeer dezelve met onze natuur ftrydi & LXIIL De mensch is van nature met vele zaken verbonden, die buiten hem zyn; dort zeiver bezitting en gebruik heeft hy nood> om te leven, niet alleen , maai' ook om genoegSyS tl  4$ Gronden der I. Deel.. te leven, dat is, de krachten van zyne ziel en lichaam tot hare volkomenheid te brengen, en allerlei zoort van wezenlykc vermaken te kunnen genieten. Met recht ftelt men al wat dit doeleinde bevorderen kan, onder 't getal van die zaken, die men het goed van een mensch noemt. (bom. ) Van weinig gewigt is de tegenwerping van die genen onder de ouden, die beweerden, dat men den naam van goed niet geven konde aan zulke dingen, welker gemis met het waar geluk niet onbeftaanbaar is. Het geluk befluit immers ook in zig zodanige voorbygaande gedeelten, welker vermeerdering of vermindering deszelfs trappen doet toe- of af-nemen. (§. 7 » HO §. LXIV. De innerlyke waarde van dit goed is gelegen in de bekwaamheid van het zelve om het geluk van dien, die het begeert of bezit , uittewerken. Het is een middel, wiens waarde men kent uit het gebruik, waar toe het dienftig is en aangewend wordt, en waaruit men dan ook kan bepalen in hoe verre men dat noodig heeft, dat is, in hoe verre de begeerte om dat te verkrygen of te behouden met onze natuur overëenkomftig is. Er zyn twee foorten van wezenlyke behoefte , of eene volflrekte, (natuürlyke,) of eene verönderfielde , ( betrekkelyke. ) De laatfte beboert alleen tot die menfehen, die, in de maatfehappy, in een' zekeren rang gefteld zyn. Zy neemt haren oorfprong uit derzelver toevalligen ftaat, (by voorb. de openbare eerambten.,). Zulke menfehen hebbenfomtyds vele zaken noodig, om de gemeene of hunne byzondere rampen aftekeeren, of  1. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. meerder goed te bekomen, het Eweïk die gene die in eene andere omftandigheid zig bevinden , ontbeeren kunnen, zonder dat hunbyzonder of het algemeen welzyn er eenige fchade by lydt. Eene volftrekte behoefte, die allen menfehen gemeen is, verftaat men alleen van die dingen, welker gemis, of het leven of de gezondheid, of de krachten van ziel en lichaam vernielt of vermindert. De trappen dezer behoefte kan men afmeten naar de zwaarwigtigheid der rampen, die uit het gemis dier dingen voortvloeien. §. LXV. Het eenvoudig doch genoeglyk leven der Tartaren ( Nomades ); dat van de oude ftrydbare volken, voornamelyk derNoordfchc, en dat van geringe menfehen, toont ons aan, met hoe weinig de natuur zig te vreden houdt, en binnen welke enge palen de volftrekte behoefte (§. 64..) beperkt is. JbJolonimus bezat niets, en niets nogthands ontbrak hem. De eerfte opvoeding, de navolging en de gewoonte^ brengen zeer dikwils te wèeg, byzonder in groote maatfehappyen, dat de behoefte zeer ver worde uitgeftrekt, en dat dc begeerten der menfehen den eisch der nature verre overfchryden. De gewoonte om vele dingen te bezitten, welke alle op zig zeiven den bezitter eenig vermaak aanbrengen, en waar voor men krygen kan, wat men begeert; mitsgaders de gewoonte om de ryken na te volgen, bréngt ook die hebbelykheid voort, om zyne begeerten meer en meer uittcbreiden, D Ce-  50 Gronden der I. Deel. Gemeenlyk begint de mensch, in het bepalen van de noodwendigheden zyns levens, met eens anders flaaf te zyn, om het vervolgens van zig zelve te worden. Dus gewent hy zig, een' hoogen prys te Hellen op zulke goederen, welke hy meent, dat voor hem zeer noodig zyn , en die hy nogthands ligtelyk misfen kan, ( §• 64.) welker overvloed hem niet gelukkiger maakt, fchoon hy zig verbeeldt, wanneer hy die of geheel of ten deele ontbeeren moet, dat hy zeer ongelukkig is. Om deze reden ziet men dikwils, dat die menfehen, die eenmaal zig eene gewoonte gemaakt hebben, om in de waardeering van hunne noodwendigheden zig naar de denkenswyze van anderen te fchikken, zo veel te kariger zyn in het aanwenden van die middelen, waar door zy zig,'t geen hun wezenlyk ontbreekt, kunnen verfchaffen, en dat zy daar op te minder een' rechten prys ftellen, naar mate zy zig alle moeiten geven, om tot de bezitting van zulke goederen te geraken, welken zy veel minder noodig hebben. Zy verwaarloozen het aankweken van hunne zielsvermogens, om alles aan 't lichaam te koste te leggen; ten uiterfte bezorgd om 't zelve optefieren, zonder acht te geven op de gezondheid. Zy zyn ingenomen met het aanzien 't geen de rykdommen hun byzetten, wyl zy met vermaak zien, dat hun daarom overal de eerfte plaats wordt ingeruimd, maar zy durven die niet gebruiken, en zyn mitsdien altyd arm. En hier door bevroedt men de reden, hoe het bykome, dat de menfehen in de denkbeelden, die zy van de behoefte vormen, of het volkomen  I. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 51 men eens zyn, of zo zeer van elkander verfchillen, niet alleen , maar ook dat dezelfde mensch niet, op alle tyden, op eenerlei wyze over dezelven denkt. §. LXVI. Het denkbeeld, 't geen men aan die behoefte hegt, welke haren oorfprong aan de navolging en gewoonte verfchuldigd is, is eene ryke bronader van veel rampfpoed. (§. 65.) Door nimmer een eindpaal aan de begeerten te ftellen, of door gedurige vrees van gebrek te zullen lyden, wordt het gemoed op eene wreede wyze gefolterd. Het ontbreekt niet aan de zulken, die den oorfprong van dit kwaad, in de te groote geneigdheid van de ziel, om zmnelyke vermaken te genieten, meenden te vinden, en daarom die byna allen uit de lyft van 't geen het waar geluk bevorderen kan, hebben uitgefloten. Zyn dan die vermaken geheel en al, als fchadelyk in zig zelve, te verwerpen ? Js het goed 't geen zy te wege brengen, van weinig of geene waardye ? Leeft men dan cerft op de rechte wyze , wanneer men alles van dien aart veragt, gelyk eertyds de Scytifche Anacharfis, die, aan Hanno zyne gefchenken te rug zendende, hem in dezer voege antwoordde: ik kleede my op de Scytifche wyze; het eelt myncr voeten is myn fchoeizel; de aarde myne legerfiede; honger , myn beste faus; ik yoede my met melk vleesch, kaas, enz. §• LXVII. De zinnelyke vermaken zyn wel konftondig; fmakeloos , als de verfcheidenheid ontbreekt; en met de jaren voorbygaande; maar daarD % eM  T2 Gronden der 1. Deel, om zyn het echter geene valfche vermaken. 9-) "Want fchoon zy fommigen verwyfd maken, gefchiedt dit nogthands niet aan allen, en aan niemand volftrekt noodzakelyk. (§. 4-3-) De ziel heeft deze vermaken veel eer noodig, om hare vermogens te behouden , en tot volkomenheid te brengen. De natuur daarenboven biedt den menfehen hare febatten aan, en heeft hen zo gefchapen dat zy die begceren, en dat zy die genieten kunnen. Derhalven , zig daar op toeteleggen , om alles, 't geen de uiterlyke zinnen genoeglyk aandoet, met kleiniigting te befchouwen, is niet anders dan de weidaden der zorgvuldige natuur, omtrend al het geen des menfehen waar geluk betreft , veragtelyk van de hand te wyzen. <§. 20.) g. LXVIII. Maar die vermaken, waarin wellustige en ongebonden menfehen, Cafefi') als verzopen liggen, zyn ten uiterfte fchadelyk, om dat derzelver genieting, ziel en lichaam uitmergelt en ontzenuwt. Daarenboven is de begeerte, het aantal, en de verfche idenheid van in zig zelve onfchuldige vermaken, in zo verre fchadelyk, als er de yver tot noodzakelyke bezigheden door uitgedoofd , de daar toe noodige tyd weggenomen , en de mensch belet wordt" om, of in 't geheel, of ten rechten tyd, door het ontvlieden van kwaad, en 't verkrygen van grooter goed, zorge te dragen voor 't geen zyn welzyn en dat van anderen bevorderen kan. Niet  I. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 53 Niet het gebruik, maar de verbeelding van voljïrekte benoodigdheid, maakt die vermaken fchadelyk , welken door eene langdurige gewoonte in levensnoodwendigheden hervormd zyn ; het gebruik derzelven is ver van op zig zelve kwaad té zyn, maar zy worden eene vrugtbare bron van vele onheilen, wanneer de gewoonheid aan dezelven zulke diepe wortelen in 't gemoed gefchoten heeft, dat men die niet alleen niet ohtbeerenkan , maar dat ook de vrees van die te zullen moeten misfen, ons alle ruil: beneemt: en onder alle die onheilen, welke die genen ondervinden , die zig aan vele, hoe zeer op zig zelve óhfchadelyke, vermaken overgeven, is een van de grootfte, die verveling, en afkeer van zig zelve, die uit gebrek aan bezigheidvoortfpru.it. Beklagelyk voorwaar is de ftaat van die menfehen , welken , in dit kortftondig en haaft vodrby vlietend leven , geene andere keuze overblyft, dan om, by voorbeeld, het fpel te fpeleri, waar aan zy geAvoon zyn, of zig ellendig te vervélen! Deze vervéling van zig zelve , is of voor een tyd of altyd durend. De eerfte maakt, dat de wellustige in de tusfehenruimten tusfehen de voorby gegane en nieuwe vermaken, uit hoofde A'an de beAvufthcïd van zyn onvermogen om die aan te vullen, met zig zelve ten uiterfte verlegen is. Dit verdriet ryft tot den hoogften top, en Wordt altydduretid, wanneer de ouderdom 't lichaam tot de genieting van die Avellustcn , door 't verftrammen en verftojnpen der zenuwen en zinnen onbekwaam maakt, en niet anders overlaat , dan een kwyncnd, traag, en droevigleven. D 3 §. LXIX.  54 Gronden der I. Deel#' LXIX. Noch de lichaams krachten, noch de overvloed van uitwendige goederen, fchoon derzelver gebruik door de reden beituurd wordt, zyn genoegzaam, om gelukkig te leven. Rykdommen zyn vergankelyk: de krachten van" het lichaam zyn aan oneindige toevallen blootgefteld. De ziel kan derhalven geen zekere hoop van eene duurzame en beftendige vreugde vestigen op die dingen, die buiten haar zyn, maar moet daar naar trachten, om in zig zelve eene onuitputbare bron van ware welluft te vinden. §. LXX. Daartoe heeft de natuur den weg aangewezen. Zy heeft der ziel zodanig eene begeerte tot kennis ingefchapen, dat alle menfehen, hoe zeer door geen voordeel aangezet, vele dingen willen weten. Zeer fraai zegt Cicero te dezen opzigte: dit, dunkt my, heeft Homerus bedoeld, in 't geen hy van den zang der Sirenen verzien: dat zy name lyk niet door de aangenaamheid van hare flemmen, of door de nieuwigheid en verfcheidenheid van hare zangwyze, de voorbyvarenden tot zig lokten, maar dat zy, voorgevende veel te weten, de reizigers door de begeerte om iets te leer en, aan hare rotfen, vaflkluifterden, By de kinderen ontdekt men voornamelyk een'" vlerken aandrang, om kennisfc te verkrygen, nadien hun begrip, aan een wit papier niet ongelvk, eenefchielyker aanwinning enzamenvoeging van vele denkbeelden noodig heeft. De ontdekking en de bcoordceling der waarheid, byzonder'het doorzigt in de aanëenfcha- ke-  I. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 55 keling van vele waarheden, doet ons een zeer 'aangenaam en beftendig vergenoegen genieten, en veredelt de ziel door een allerzoetft gevoel van hare waardigheid. Das toont de natuur, ( §. 19.) daar zy die aangename vruchten aan de oefening van het verftand vafthegt, dat de begeerte om dit genoegen te verkrygen en te genieten, een gedeelte van het natuurlyk zamenftel van geluk uitmaakt. ( §. 29.) §. LXXI. Wanner men nu deze aanfporinge tot oefening van 't verftand, met aandagt nagaat, en die vergelykt met de nadeelen , die uit de onwetendheid-en dwaling voortfpruiten, dan moet men befluiten, i°. dat de ziel daarnaar ftaan moet om hare vermogens tot volkomenheid te brengen, 20. door 't beoefenen van dezelven eenen zo grooten voorraad als mooglyk is van nuttige kennis in haar eigen boezem opteleggen. Zy voltooit die vermogens, wanneer zy eene hebbelykheid verkrygt, om die op eene rechte wyze in 't Averk te ftellen. Derzelver ZAvakhcid en bederf komt voort, of uit een met dc natuur ftrydig gebruik, of uit eene'zekere mocielykheid en traagheid, die de ziel in hetteAverk ftellen van die vermogens verhindert. De uiterlyke zinnen, by voorb. verkrygen grooter volkomenheid, wanneer dezelven zonder moeite vele zaken te gelyk op eene duidelyke en nette Avyze aan dc ziel kunnen overbrengen. Op gelyke Avyze Avordt de fmaak of 't gevoel van 't fchoone volmaakt, Avanneer de ziel het natuurlyk onderfcheid tusfehen het fchoone en het ielyke, gemakkelyk, duidelyk en zeD 4 ker  56 Gronden der I. Deel. ker bevatten kan. Om van de overige vermogens nu niet te fpreken, met welker ontvouwing de Zielkunde zig bezig houdt. §. LXXII. Eene nuttige kennis, welker verkryging iemand, die zyn geluk betracht, begeeren moet, (§. 71.) noemt men alleen dezodanige, welke ftrckt om de rampen van dit leven af te weeren ofte verzagten, en deszelfs goederen te doen toenemen, byzonder die goederen, van welke men na den dood een vollediger genot zal erlangen. De waarde van deze kennis moet opgemaakt worden uit de grootheid van die goederen, tot welker verkryging zy dient, en uit de beftendigheid en grootte der moeite, die men moet aanwenden, om dezelven te verkrygen , te behouden, en te vermeerderen. Men heeft kennis noodig tot het uitvoeren van voorgenomene zaken: kennis, om den geelt te verkwikken, wanneer men, na het volbrengen van het noodzakelyke, niets te doen heeft: kennis, om eene bezigheid te hebben, waar aan weinig moeite is vafigchegi, voor die menfehen, aan wien de natuur een klein verftand gegeven heeft, op dat dezen, door niet met allen te doen, zig zeiven niet ten uiterfte lastig, en ondraaglyk worden. §. LXXIII. Hier uit ziet men de voortreffelykheidvan kunften, en wetenfehappen. Zy bevorderen den wasdom van de zielsvermogens , en verfchaffen een' grooten voorraad van voordeclige en aangename kennis. Door dezelve wordt het verftand van hun die over anderen  ï. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 57 deren regeeren en het algemeen belang moeten handhaven, opgefcherpt; die genen daarentegen die een ambteloos {til en geruft leven leiden, voor de letteroefeningen zeer gefchikt, gewennen zig daar door allengskens, om niet alleen alle ruwheid afteleggen, maar ook om den tyd, die hun van hunne bezigheden overfchiet, zonder iemands nadeel, en dikwils totalgemeen nut, op eene aangename wyze door te brengen, en die dwalingen, welker oorfprong te zoeken is in de pooging, om zig van de lastige zelfsvervèling te bevryden, welke uit gebrek van bezigheid ontftaat, te vermyden. By onbefchaafde en talryke volken is er altyd een groot gedeelte menfehen over, die zig noch op den akkerbouw of noodzakelvke handwerken, noch op het bekleden van openbare ambten toeleggen; die, om van geen verdriet te vergaan, het land verlaten, of zig alleen met lichaams-oefeningen bezig houden, en den tyd met jagen flytén, of' zig ten oorlog toerusten, zig begeven daar dezelve gevoerd wordt, of ook wel dien aan anderen aandoen, en voor 't overige, zo als Tacitus zegt, niets doen dan eten enfiapen. De onbefchaafdheid op zig zelve befehouwd , is juift daarom geen ftaat van wild- en Avoeftheid. Het boeren-, hcrderlyk, zwervend, en jagers-leven der onbefchaafde volken verfchilt zeer veel van een geheel dierlyk leven. De onkunde van het kwaad is voor deze menfehen dikwils van ongelyk meer nut, dan de kennis van het goede de befchaafde volken. D 5 Maar  5« Gronden der I. Deel. Maar dit is zeker, dat een geoefend verftand, veel minder blootgefteld is voor 't gevaar van zig onheilen op den hals te halen, die uit onkunde, byzonder uit dwalingen, en, gelyk wy reeds gezegt hebben, uit zelfsvervéling door re veel ledigen tyd, geboren worden, dan een ruüw en plomp verftand, dat aan geene befehaving gewoon, noch te gewennen is. §. LXXIV. Nogthands is iemand, die een grooten geeft en eene uitmuntende kennis bezit, ver van gelukkig te zyn, zo hy over zig zelve niet heerfchen kan. Om gelukkig te zyn, wordt behalvcn dit alles, nog eene andere fterkte van geeft verëischt. Immers alle duidehke en onderfcheiden kennis, zelfs die van goed en kwaad, komt den mensch niet altyd te binnen, op het oogenblik als hy iets doet, of, zo zy hem al te binnen komt, dan is zy dikwils niet levendig, dat is, nog niet krachtig genoeg, om de ziel tot het gene zy voor zig weet beft te zyn, overtehalen. Dikwils raadt de drift iets aan, 't geen de reden verwerpt, en nogtans behoudt de eerfte de overhand. Wanneer dit plaats heeft, dan ziet de ziel eenigzins tegen wil en dank. en niet zonder eene gemengelde aandoening van vermaak en fmerte, (§. 5.) dat het gene dat haar zo behaaglyk voorkomt, haar fchadelyk zal zyn; zy befeft dit duidclyk, en nogthands verkieft zy het. De ontembare woede vanMedea, overdenkende, welk een fchelmftuk zy ging bedryven, en evenwel met eene blinde en toomelooze drift daar toe voorthollende ; het voorbeeld van Myrrha, die twyfelt, draalt, dikwils terug treedt, lid-  ï. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 59 fiddert, en eindigt met haar vaders bed te bezoedelen, zyn elk bekend. Wat is de oorzaak van dit kwaad ? welk is het hulpmiddel ? §. LXXV. De naaftc oorzaak, is dwaling. Of men verkieft het kwade in plaatze van het goede, of men ontwykt een herfenfchimmig kwaad, dat wezenlyk goed was, verwarrende derzelver kenmerken. Of men dwaalt in de mate van goed en kwaad, door het mindere aan "t meerdere voortetrekken: wat het mmdere of meerdere goed of kwaad zy, hebben wy hier boven, (§. 7. ) uit hetgeen omtrend de waardering der vermaken is aangemerkt, afgeleid. Op vierderhande wyze kan derhalven de ziel, wanneer zy werkzaam is, en verkiezingen doet, van het rechte pad, 't geen tot den waren gelukftaat leidt, afdwalen. §. LXXVI. Beide deze dwalingen (§. 75.) fp ruiten voort, of uit eene onkunde ten aanzien van de ware regelen van 't geluk; (§. 24.) hier tegen hebben wy het hulpmiddel aangewezen; (§. 71.) of uit de zwakheid van de vryheid, die wy zwak (§. 50.) noemen, wanneer de ziel weinig aandagt kan gebruiken, dat is, wanneer zy gevoelt, dat zy niet dan met de uiterfte moeite dien hinderpaal kan te boven komen, om namelyk die menigvuldige gedagten, die haar aftrekken, van zig te verwyderen, om dus doende, alle de uitwerkingen, die eene door haar te begane daad ten gevolge zal hebben, van te vooren wel te overdenken en te overwegen, en eindelyk overëenkomftig met die dui-  6o Gronden der I. Deel." duidelyke en zekere kennis haai" befluit op temaken en uit te voeren. Dewyl dan de vryheid, ( gelyk uit de voorige bepaling, (§.50.) blykt,) een vermogen van de ziel is, 't geen de reden beftuurt in het beoordcclen van elke byzondere daad, volgens eene onderfcheiden kennis van de gevolgen , die de daad hebben zal; zo is het klaar, dat, hoe zeer zonder het gebruik van de reden cigenlyk geene vryheid plaats hebbc, dat men echter niet kan zeggen, dat die mensch, die dc meefte fterkte van reden, daarom ook altyd dc meefte vryheid heeft. % LXXVII. De oorzaken van deze zwakheid , voor zo verre men die door de ondervinding en de reden kan n aargaan, zyn of naby, of veraf. Eene naafte oorzaak is, een al te levendig voorftel van een zeker zeer naby en aangenaam gevolg van eene daad, dat alle nagedagten van een onaangenaam gevolg, welk die daad zal hebben, doch dat nog zeer ver af is, verdonkert, of die nagedagte krachteloos en werkeloos maakt, en byna onbekwaam om cenigc beweging hoe genaamd voorttebrengen. Hoe dit toegaat, hebben wy hier boven (§. 8.) uitgelegt. * Onder die vermogens, in welken men gemecnlyk het verftand verdeelt, is dat, waar door wy het toekomende voorzien, zwakker dan dat, waar door wy ons het voorledene te binnen brengen, en dan dat, waar door wy het tegenwoordige gewaar worden. Die dingen nogthands, die met'het tegenwoordige cn het voorledene het naaft verbonden zyn, kunnen het duideiykft voor-  ï. Atv. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. oi voorzien worden, en doen de ziel het meefte aan. Hier by komt, dat de kortheid van den tyd, waar door de ziel als in haaft, de grootheid van een aanftaand goed of kwaad, de waarfchynelykheid van de verkryging van het een, en het treffen van het ander, nevens beider nabyheidt befeft en oprekent, de aandryving vermeerdert, om eene verkiezing te doen. Die aandryving kan de ziel zodanig in 't nauw brengen, en als toefluiten, dat zy voor andere denkbeelden of geheel oniiandoenlyk is, of die niet lang kan behouden , of die ten minften geen plaats kan geven, op eene wyze, dat zy tot het tegenüvergeftelde zoude kunnen overgaan. Men ftelle zig tweeërlei foort van kwaad voor, het eene zwaar en zeer naby , het andere nog zwaarder maar ver af: de ziel ziet, dat het eerfte nader met haar' tegenwoordigen ftaat verbonden is, dan het andere ; maar zy befchouwt het ver af zyndc kwaad niet als even zeker en onmiddelbaar, om de veelheid der toevallen, die tusfehen beiden kunnen komen. Zy voedt ook allerlei foort van hoop, dat zy dat kwaad wel ontgaan zal, als zy maar verlof!: kan worden van dat gene , dat zy meent, dat haar onmiddelyk zal treffen; hoe fnelder nu de verbeeldingskracht de ziel door den toevoer van denkbeelden van een foortgelyk kwaad; als zy reeds ondergaan heeft , of in anderen heeft opgemerkt, ontruft, zo veel te levendiger indruk heeft zy van het onmiddelyk dreigend kwaad; zy befchouwt het, als of het haar reeds trof, en begint het dus ook reeds van te vooren te gevoelen. Derhalven verkieft zy het kwaad 'tgceti ver-  62 Gronden der t. DEE£. verder van haar af is, om maar van haar tegenwoordigen angft bevryd te worden. By voorbeeld, iemand door eene geweldige beweging zeer verhit, eischt koud water, zyn vriend weigert het hem, en ftelt hem het gevaar van een plotfelyken dood voor oogcn, maar van den dorft geprangd, zwelgt hy 't koude water in , en blaaft zyn' adem uit. §. LXXVIII. Nadien de kortheid van den tyd, binnen welken de ziel de beweegredenen om tot eene daad overtegaan doorloopt, de werkzaamheid van hare kennis , dat is, de hevigheid van den indruk, die uit de kennis voortfpruit, vermeerdert, (§. 77.) zo ziet men de reden, waarom eene duidelyke en onderfcheiden kennis van dat gene 't welk nuttig of fchadelyk is, den wil op eene min krachtdadige wyze buigt. Want om die onderfcheiden kennis te verkrygen, wordt er eene langdurige infpanning van de ziel vereischt, om alle de gevolgen van eene daad, een voor een, te overwegen , zo wel die naby, als die ver af zyn, en ondertusfchen verzwakt derzelver langzame ontleding het geweld van den indruk. Dus kan het zyn , dat de kennis van goed en kwaad, wanneer die zeer onderfcheiden begint te worden, hare werkzaamheid en ontvonkingskracht verheft. Wat moet men doen om dit voortekomen ? Men gewenne zig om de verwyderde gevolgen van eene daad met die zelfde aandagt en doorzigt te befchouwen, als die gevolgen, die zeer naby zyn, en zig dezelve, even als of zy tegenwoordig waren voor oogen te ftellen. Hier  I. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 63 Hiertoe is noodig, dat de ziel dezelve inzie. Want zo zy alleen op de woorden, daar men die mede uitdrukt, haar aandagt vestigt, zonder te gelyk op de zaak zelve acht te geven, dat is, wanneer zy de vermaken, welke zy na het te boven komen van de onmiddelyk volgende fmert genieten zal , of de fmerten, welke zy, zo zy anders handelt, of zeer zeker, of ten minften waarfchynlyk, niet ontvlieden zal, zig niet op eene allerklaarfte wyze, noch krachtig genoeg om haar werkzaam te doen zyn, vertegenwoordigt; dan zal de kennis van goed en kwaad krachteloos en onnut zyn. Zo vergenoegt zig een rechter, die iemand eerbied voor een afteleggen eed zal inboezemen, niet, met hem in 't algemeen met de Godlyke gramfchap, indien hy valfchelyk zweert, te'bedreigen maar hy houdt hem de geduchte uitwerkzelen dier gramfchap als zigtbaar voor oogen, zo dat hy die ook in dit leven allerzekerft en ontwijfelbaar te wagten heeft, ja die moet aanzien als gereed ftaande om hem te verpletteren, ten einde hy door dit alles, en door 't geen hy ziet, hoort, en als by voorraad reeds gevoelt, ten fterkfte getroffen, de meineedighcid niet dan met yzing befchouwe. g. LXXIX. Tot de afgelegene oorzaken der kwynende vryheid, voor zo verre de ondervinding en dereden ons die openbaren, brengen wy, behalven 't verzuim van de oefening deireden, ook den ingeboren aart, de heerfchende neiging, en die aandryvende gemoedsbewegingen, die men gemeeneiyk de hartstochten neemt. Pe  04 Gronden der L Deel» Dc natuürlyke inborft, de ge aartheid, of (het temperament} is de aangeboren maat en trap der natuurdriften. De menfehen verfchillen in deze maat en trap even zeer van elkander, als in verftand, in een' ruimen zin genomen, dat is, in de natuürlyke maat en trap van de vermogens der kennisfe. De reden van dit verfchil kan men niet regt begrypen. Het fchynt ten deele gelegen te zyn in de vcrfchillendc gcfteldheid der lichamen. Of het ook ten deele van den natuurlyken of zedelyken ftaat der zwangere moeder afhangt, zoude ik niet durven bevestigen. Deze geaartheid is niet dezelfde, als die, uit de opvoeding, navolging, en eene langdurige gewoonte geboren wordt, die men met recht gemengd zoude kunnen noemen. Komt gedeeltelyk met den mensch ter waercld, en gedeeltelyk heeft er de kunfl haar deel aan, en, uit die oorzaken, die wy aangeduid hebben , voortfpruitende, verkrygt men die ecrll door den tyd. (gemeenlyk noemt men ze 't charafter van den mensch~) De natuürlyke aart neemt de vryheid niet weg. (§. 50.) §. LXXX. De heerfchende neiging is haar oorfprong verfchuldigd'aan de gewoonte, om zeker foort van geneugte , met eene overhellende en onwankelbare drift, boven alle andere vermaken te begeeren. Hier uit ontfpruit allengskens eene flandvastige en fteeds voortdurende geneigdheid van den geeft, om alles, wat behaaglyk fchynt, aan deze neiging als aan eenen toetfteen, ten toets te brengen, en vervolgens zeerflerk te begeeren alles wat aan die toetfing beantwoord; het tegen gefielde lhellyk te ver-  {. Af».. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. Éf vermyden, en de aandagt van den geeft van eene1 bepaalde betrachting en begeerte van die dingen terug te roepen, welke of in 't geheel nier, of ten minfte niet zeer van naby, met die neiging van de ziel vermaagfehapt fchyhëh te zyn. Die heerfchende neiging (als by voorbeeld de buitenfporigë zucht oin te heerfchen, te fpelen, en nergens genoegen in te fcheppen, dan,in 't geen Horatjus noemt vivcre in amore, juthque, [te leven in liefde en vrolykheid] , brengt eene logheid en als eene verlamming te weef* 'van hét vermogen, om op 't gene verkiezelyk qf verwerpelyk is, den rechten prys te ftellen. Zy brengt de ziel onder dien 11 taffchen dwang , dat zy alle goed en kwaad naar mate van deizelvcr overëenkomft of ftrydigheid met dië diep ingewortelde neiging, beoordeelt en afmeet , en daar door gebeurt het niet zelden, dat zij zig weinig bekreunt over de goede of kwade middelen, welke zy te werk ftelt, om haar oogmerk te bereiken. Zo zag men Willem den I., Koning van Engeland, aan de jagt ten mtterften verflaafd, om een boscli van aertig mylen groot, te maken, kerken, klooftere en huizen afbreken, ten einde de wilde dieren te' beftooken in die plaatfen , daar hy weleer over menfehen regeerde. Dewyl deze llaverny, niet dan zeef moeüyk. te genezen is , moet men by tyds zorg dragen, datzy niet inwortcle : en dit gefchiedt r.) door een aanhoudend eri levendig nadenken op het kwaad, dat daaruit volgt; 2.) door de oefening 9 oin zig dikwils en langdurig die dingen, welke, die neiging het meefte voeden, hoe zeer anders goed en onfchadelyk, te blyven ontzeggen; 3.) R door  66 Gronden der I. Deel. door eene gedurige infpanniug der ziele, om de vleiers, die zeer looslyk eens anders ingewortelde neigingen opfpeuren en aankweeken, met oogmerk om zig ten koste van den b'gtgeloovigen-te verryken , of hun aan zig te onderwerpen , wel te kennen , en te fchuwen. LXXXI. Hartstocht, (§. 79.) (beweging des gemoeds) is die ftaat der ziele, waar in zy zig eenig goed of kwaad zeer levendig voor oogen ftelt, of zeer fterk begeert, of er een {terken afkeer van heeft. Minder naauwkcurig geeft men aan deze beweging den naam van )ydclykheid [ lydenfchap, pasfieQmsfio): want de ziel is ten uiterfte werkzaam, wanneer zy door eenige hartstocht beroerd wordt: eensdeels , om dat zy zig op eene zeer krachtige wyze de voorledene aangename of onaangename denkbeelden te binnen brengt, welke zy zeer fnel met het denkbeeld, waar uit die beweging baren oorfprong nam, verëenigt; anderdeels, om dat zyalle andere denkbeelden van zig tracht te verwyderen, voornamelyk die , welke ftryden met het gene haar {treeft, op dat tog geene derzelve biimcnfluipe , en den levendigen dag diei' fchildery, met welker befehouwing zy geheel en alleen bezig is, eenigzins verdonkere. Zo verfmaadt, verwerpt, verbant dc droef geeitige den fchertfer; de vrolyke., den droeven; de toornige, den zagtmoedigen; de minnaar, den zedemeefter. De hartstochten verfchillcn van de bezadigde en gewone begeerten, in hevigheid, en m de koitftondigheid der aandrvving, fomtyds ook in de ihelheid, waar mede die bewegingen m r  ï. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 6j 't gemoed ontftaan, terwyl deze veel al zeer fchiclyk in de ziel geboren worden, daar de gewone begeerten, £©f wllsneigingèn] dikwils alleen de voortbrengzelen zvn van eene langzame en bedaarde redekaveling. In de eerfte jeugd is er weinig verfchil onder de menfehen , ten aanzien van de fnelheid, vaarmede• deze bewegingen ontjlaan en verdwynen. In de ziel der kinderen vertoon en zy zig op eene zeer fnelle en ongeregelde wyze. Iets zien, er vurig naar verlangen, het verkrygen, en het moede te zyn, is het werk van een oogenblik. Naar mate dat de jaren toenemen, vermindert gemeenlyk de fnelheid, waar mede die blakende begeerten ontvonkt, enuitgebluschtworden. By de volwasfenen is dit verfchil grooter, naar mate van een' fchielyker of langzamer oorfprong, van het geweld, en de langdurigheid der driften, naar de verfchillende gefteldheid van het lichaam en der geaartheid, (het temperament} naar de verfchillende fterkte der verbeelding, van 't geheugen, en van het vermogen om het toekomende te voorzien: naar den ftaat, waar in men zig voor 't tegenwoordige bevindt, wanneer de drift in de ziel opbruischt; naar de verfchillende trappen van fnelheid, waar mede alles, 't geen de drift aanzet, zamenloopt (§. 8.); naar de moeilykheid, die men ondervindt, om het begeerde magtig te worden, of het gefchuwde te vermvden of weg te nemen. (De moeilykheid togverfterkt de drift, by voorbeeld in de liefde, de barmhartigheid, de begeerte om verborgene dingen te weten.) De gemoedsbeweging beklimt haren hoogften. top, wanneer de ziel op eene allerklaarfte, hoe- E 2 W'cl  68 Gronden der I. tjEEtJ wel te gelyk verwarde, wyze, zig gansch en al bezie; houdt, met het geen de hartstocht heeft opgewekt; wanneer zy met al haar vermogen alle andere denkbeelden van zig afweert, cn ten hoogften getergd en verbitterd wordt door de terePllrydige denkbeelden, welke dc raadgevers by wy ze van redekaveling haar aan 't verftand willen brengen. Zy vcrdwynt van zelve, of door gebrek aan genoegzame krachten van de ziel, om deze fpanning harer zenuwen, om zo te fpreken, langer mttehouden , of doox jlerke, en met de vorige aandoening ftrydige, gewaarwordingen zeerjcluslyk in "t gemoed intevoeren : zo wordt, by voorbeeld, een tierend en bulderend mensch, door de onverwagte verfchyrring van iemand, dien hv vreeft en eerbiedigt, tot bedaren gebracht. * Langzamer hand neemt de kracht der driften af wanneer nieuwe denkbeelden van verschillenden aart in 't gemoed influipen: als, by voorbeeld, wanneer iemand den oorfprong en de reden van de onftuimige drift, die hem vervoerde, van vooren af aan, met alle de omftandigheden, begint te verhalen. Alle hartstochten, zelfs wanneer zy hevig woeden, onderdrukken de vryheid niet dermate dat zv den mensch fchadelyk zyn. Derhalven verdienen zy ook niet, om, zonder eenige uitzondering, met fommigen der ouden, beroeringen genoemd, cn als een foort van onmatigheid [ongeregeldheid, buitensporigheid ] aangemerkt te worden. Immers zyn, onder de goederen, naar welken onze begeerten zig uitftrekken , fommigen van meer waarde, dan anderen: gevolge-  I. Aru. Natuurlyk Rechtsgeleerdheid. 69 lyk is de neiging van den wil, overëenkomftig met de grootte van het begeerde goed, en met de rechte, hoe zeer verwarde, kennis van dat zelve goed, niet volftrckt ftrydig met de natuur. Gelyk dan de naarfpeuring van eene eenigzins donkere waarheid niet kwaad is, daarom, dat de ziel door die afgetrokkene nafpeüring eene uitputting van hare krachten gewaar wordt, en eene verpoozing, ter herftelling van dezelven , noodig heeft: en gelyk de vermoeiing van 't lichaam den mensch niet moet affchrikken van den arbeid, waar van zy 't gevolg is; zo zvn alle de hartstochten ook niet fchadelyk, fchoon zy door eene grooter beweging in de ziel en 't lichaam te verwekken, eenige ongeftcldheid, doch van korten duur, nalaten, §• LXXXII. Maar dan zyn zy fchadelyk, 1.) wanneer men zig daar door laat vervoeren, om die dingen te begeeren, die men fchu wen moeft, of om te fchuwen 't geen men behoorde te begeeren, 2.) wanneer de bewegingen, die zy in ziel en lichaam te weeg brengen, zo geweldig zyn, dat het kwaad, dat daar uit voortvloeit, het goed, waar naar men tracht, overtreft. (§. 75.) §. LXXXIII. Om derhalve voortekomen, dat er uit het valsch oordeel, 't geen men over 't goed en kwaad velt, geen zodanige drift ontfta, is dit een noodzakelyk hulpmiddel, dat men de kentekenen van 't waar en ingebeeld goed en kwaad, beter trachte te kennen. Ook is het, naar tyds omftandigheid, van zeer veel nut, de tegenwoordigheid van die dingen te ontE 3 wy-  70 Gronden der I. DeelJ wyfcen, welke de ziel aanlokken en verblinden. En, ten einde ook die gemoedsbeweging, welke uit eene rechte beöordeeling voortvloeit, de maat niet te buiten ga, zo moet men de oorzaken van derzelver hevigheid, zo wel die naby ah die ver af zyn, nagaan, en, zo veelmogelyk, van zig verwvderen. De eerf en hangen al, of i.) van de lichaamsgesteldheid, op dien tyd, als de ziel in hevige aandoenningen blaakt, of 2.) van de menigvuldigheid van gclykvormige denkbeelden, op cztwt fnclle wyze (§. 8.) door dc uiterlyke zinnen cn dc verbeeldingskracht aan elkander verknogt, cn die dan zo geweldig dringen, dat, wanneer dc drift tot den hoogften top "eftegen is, zy van zelfs verflauwd. (§. 81.) Zo'nioet men, by voorbeeld, om niet in^ gramfchap te ontftcken', wier geweld zeer dikwils uitdien verouderden haat, die ons in vroeger tyd daar toe vervoerde, ontftaat, in tyds het hart trachten te verbeteren, op dat, wanneer de gelegenheid daar is, men zig niet onbekwaam gèvocle om derzelver geweldige opbruisfehingen te keer te gaan. Tot de ver'dfzynde oorzaken brengen wy de heerfchende neiging, (§. 80.), cn de herhaalde wcerkeering van dezelfde hartstocht^: want wanneer deze eens in eene hebbclykheid is overgedaan, ontftaat er eene magtelooshcid der vermogens, om die in hare geboorte te fmooren. Die zelfde hebbelykheid brengt ook te weeg, dat die ingewortelde bewegingen fomtyds hare nablyvende kenmerken op het gelaat indrukken.' Derzelver nafpeuring en uitlegging is 't werk der gelaatkunde, eene nuttige kun ft zekerlyk, voornamelyk in grootc bycenkomften, zo lang  1. Afo. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 7i Jang zy binnen de palen van eene kunft blyft, die alleen op gisfingen gegrond is; maar zy is zeer fchadelyk, wanneer zy iets als zeker aanneemt , 't geen in de daad niets ahdcrs is dan één van die vele, doch twyfelagtigc, middelen, om het verftand, den inborft, en de kracht, of zwakheid van menfehen, die men niet genoeg kent, uittevorfchen. §. LXXXIV, Gemeenlyk noemt men zedelyke vryheid, (§. 50.) die, welke geheel en al onbelemmerd is, dat is, die, na 't u'it den wegruimen van alle hinderpalen, die haar beletten hare kracht te vertoonen , werkzaam is. Derzelver eerfte trap is de kennis van die oorzaken, welke de vryheid verzwakken, en eene onderneming , om de beletzelen, die zig tegen haar vermogen verzetten, van zig te verwyderen. Die vryheid, neemt toe , "naar mate, dat de oorzaken , die haar vermogen verhinderen, meer en meer verzwakt cn weggenomen worden. Een hooger trap dier vryheid, noemt men fterkte van Gcejl. Deze fterkte van Geeft heeft twee voorname deelen ; wier eerfte befcaat in de overwinning van zig zeiven, en het andere in kloekmoedigheid en lydzaamheid. §. LXXXV. Hy overwint zig zeiven, die dat gene, 't welk hen; een groot vermaak, by zonder met zyn voornaamfte neiging ten naauwften verbonden, en ftraks te wagten, belooft, gemaklyk, zonder kwelling, en zonder dat er zig eene tegenövergeftelde natuurdrift tegen verzet, van de hand kan wyzen, om na.maals E 4 een  e-3 Gronden der f. Deel,' een grooter goed te verkrygen. Op hoe verder afftand dit gewenschte goed zig bevindt, of hoe meer het lynregt dient om andere menfehen gelukkig te maken , daar het in tegendeel aan hem, die zyne begeerten beteugelt, alleen van ter zyde, of weinig , en geen uiterlyk voordeel aanbrengt, des te edeler is de overwinning, die men op zig zeiven behaalt. De gcruftheid van \ gemoed, welke hy, die zio-zeiven ovenvint, in eene ruime maat geniet; de* waarfehvnlyke hoop, dat de fchade, die by thans lydt, eens overvloedig vergoed zal worden; die ftilïe hoogagting, die zo een edele inborft den befchouwer, zelfs den nydigaart, inboezemt, (§.47-) heflisfende waarheid van den regel, dat men, om gelukkig te zyn, zisc zeiven moet verwinnen. ' Hoe Mcrper de prikkelen zyn, waar door de ziel van 't rechte fpoor kon worden afgeleid; hoe krachtiger en fpocdiger zy derzelver geweld door eene levendige voorftelhngvan/t geen Kaar wezehlyk voordceligis, wederftaat enverftompt; des te vryer is zy; des te meer vermag zy op zig zelve. Djt was eene ware cn onyergèlykelyke verhevenheid van zyne grootmo dige ziel, ( oLivk Plinius van C. Jutiti? G/f.sar fchryft) dat hy de brièvetasfen van Pompejiu den Grooten » die hy by Pharfaliën, in handen kreeg, en die vanScipio, welke hy by'Thaspa veroverde, met de zuherftc opregtheid , ongelezen verbrandde. §. LXXXVI. Hoe zeer wy alle fmert, en b.yzopdcr die ons hevig prangt, op inblazing der natuur, van ons trachten te verwyderen ; zo raadt ons nogthands de reden fomtyds aan, om die • • ' t te  t> Afd. Natuurlyk Rechtsgeleerdheid. te verkiezen. Dit kunnen wy doen. Immers gelyk het gevoel van een grooter kwaad, 't geen ons pynigt, de aandoeningen van een minder kwaad verftompt; zo kan ook de vrees vooreen toekomende felle .fmert, de vrees voor een ligter, fchoon zeer naby zynde, geheel overwinnen. Hier toe wordt alleen verëischt, dat de ziel in zig zelve de waarfchynlyke hoop van eenig wezenlyk groot goed krachtdadig opwekke , en op deze wyze den angjl voor de fmert, zonder welke dit niet kan verkregen worden, onderdrukke: of, dat zy, zig all' het geen de vrees voor een grooter kwaad in haren 'boezem kan voordbrengen, aan kweeken , en vergrooten, levendig voor oogen ftelle , als haar zeer zeker zullende overkomen , ten zy ze zig in gevaar begeve, om een minder, fchoon fmertelyk, kwaad te ondergaan. Zodanig eene ziel, die vaardig en bereid is om in die overweging te treden, en dit befluit te nemen, noemt men kloekmoedig. Dus is de kloekmoedigheid, (dapperheid), eene fterkte van geeft, (g. 84.) die gelegen is in het gereed ondergaan van een hoogft waarfchynlyk gevaar van groote, ftraks aanftaande rampen,"ten einde daar door een in de,'daad grooter-kwaad, fchoon nog ver af, voor te komen. Door deze kenteekenen onderfcheidt men ligtelyk de ware kloekmoedigheid zo wel van de onbedagte vermetelheid, als van de domme onkunde van aannaderende gevaren, die tot eene blinde floutheid aandryft. En hoe gelukkig de uitkomjl ook zyn moge, kunnen zy egter geen van beide veröntfchulaigd, of van dwaasheid vrygefproken worden. Welke de trappen der kloekmoedigheid zyn, E 5 kan  Grenden der I. Deeit. kan uit de bepaling gemakkclyk worden opgemaakt. §. LXXXVII. Nadien dan de kloekmoedigheid ons van een groot kwaad beyrydt, en den weg baant tot het verkrygen en behouden van grooter goederen , is zy ook met onze begeerte om gelukkig te zyn ten naauwfte verknogt. En, daar zy eene byzondere fterkte van zielsvermogens tentoon fpreidt, boezemt zy elk eerbied in. (§• 47-) , , ,, Alexander Severus, by voorbeeld, boorende, dat vele foldaten zig in de ba Iftooven , aan allerlei wellustigheden overgaven, laat ze allen in dc boeien Muiten. Straks ftaat het Legioen, wiens fpitsbroeders in banden zaten, aan het muiten. Hy fprcekt de rondom ftaande menigte, fchoon gewapend, op eene deftige wyze aan. Toen de ftiitc ophield; beftraft hy hen. Toen het gemor meer en meer toenam, en zy zelfs methetftaa! begonnen te dreigen , zegthy: Houdt vwe handen flil, die gy niet dan tegen den vyand moet opheffen , als gy brave keer els zyt: ik ben met bang reor uw fchrecuwen en dreigen : my vervaart dit alfa nict. Zy varen nog voort met hun gemor; maar hy roept hun toe: gaat elk uws wegs, burgers, en legt de wapenen af. Men moeft zig verwonderen , zegt Lamvr iDüuS , dat zy flraks de wapenen, cn zelfs de wapenrokken afleiden , en dat niemand zig naar de legerplaats, maar dat^ zy allen ~ré naar onderfcheiden kroegen begaven. Zoo verwekt een onverfaagde zig ontzag, en dit ontzag verbreekt den vermeteler, tegenftand. , Om dc kloekmoedigheid en dapperheid m t -,noed op te wekken, is 't niet noodig, dat to ' r men  2. Ai?D. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. ' 7^ men zig onöphoudclyk in gevaren bevinde, en zig met dezelve gemeenzaam make: (by voorbeeld, in gedurige oorlogen, om den onverfaagden heldenmoed in een krygshaftig gemeencbefttc onderhouden) maar het is genoeg, dat men gebruik make van die middelen, waar door men een levendig denkbeeld van dat grooter en onöverkomelyk kwaad verkrygt en aankweekt, 't welk het gevolg is van de blooheid cn lafhartigheid. De bevreesdheid, en derzelver hoogfte trap , dc lafhartigheid, ontftaat uit velerlei oorzaken : als uit de gejleldheid van 't lichaam , de natuürlyke gedarthcid, de opvoeding, cn cenemcefl al of gedurige mislukking onzer ondernemingen. Zy is fchadelyk, om dat zy clen mensch affchrikt van vcrfcheiden goede poogingen, en van het beletten der kwade aanflagen van anderen; en om dat zy hem, dikwyls tegen zynen wil, noodzaaktkwalyk te handelen. Zy wikkelt den mensch in ongelegenheden , die hy door kloekmoedigheid had kunnen voorkomen, en, door alles geduldig te verdragen, noodigt zy den boosdoender, om zyn' evenmensen met meerder ftoutheid te benadeclen. Door al te yreesagtig te zyn, vermeerderd mende oorzaken, waaruit dc vrees ontftaat. . Door onderwys, overweging en oefening, komt men de blooheid te boven. §. LXXXVUI. Zo veel te verdrietelyker is, op infpraak der nature, alle ramp, die ons drukt, naar mate dat de bevryding van den zeiven ons onwaarfchijnelyker voorkomt. Dit heeft plaats, wanneer men de oorzaken des onheils niet kent, of niet kan wegnemen. Ie-  7 6 Gronden der L DeelJ Iemand wordt door zyn verdriet verwonnen , die zig geheel en alleen bezig houdt met de zwaarte, en de waarfchynlyke geduurzaamheid van zyn' rampfpoed te overpeinzen. Om zyner zwaarmoedigheid den Iosfen teugel te vieren, vat hy van alle kanten aan, en ftapelt op elkander, alle die verfchillende kwellingen en bitterheden , die zyne verhitte verbeelding en geheugen hem aanvoeren. Dus vermeeftert de droefheid zyn ziel, en vestigt zig byzonder op een enkel akelig denkbeeld. Langzamerhand komt deze verflagen en treurige ziel zq ver, dat zy byna geene redenen meer vindt, waarom zy nog het aanwezen boven de vernietiging verkiezen zoude. Eindelyk ryft de droefheid "tot baar hoogfte toppunt, wanneer men in die meening is,"dat zelfs de minfte trap van geluk voor ons niet meer te hopen is, wanneer geen de minfte aangename aandoening de ziel meer opbeurt, en men wenscht nooit geboren te zyn geweeft, en, tculaatften, eene gehcele vernietiging begeert. (§. 14.) Dit in de ziel zo diep doorgedrongen, en nu onuinvischbaar denkbeeld der hoogfte ellende , is geen uitwerking van eenige natuürlyke hoodzakelykheid, die ons tot zulk eene buitensporige zwaarmoedigheid dwingt, maar is toëtefchryven aan de fchuld van den mensch zeiven , die zyne vryheid niet by tyds gebruikt. Tefen deze al te verregaande bedruktheid, is het hulpmiddel, 't geen de Stoften aanpryzën, min natuurlyk; dat men, namelyk, moet trachten te bewerken, dat de ziel zig tegens ?!;,> fmertelyke aandoeningen verharde, en. eene gehcele ongevoeligheid en onverfchilhg- heid  ï. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 77 heid aannemen: want, zo het al eens mngelyk was , dat men alle gevoel van eenig kwaad konde ontgaan, dan zoude men daar door ook minder aandoenlyk zyn voor ecnige vreugde, en zig een grooter kwaad op den hals halen. Wanneer de ziel eens recht verhard is, kan zy even zo min hare tedere aandoenlykheid terüg roepen ingevallen daar ditvereischt wordt, als een zieke, na, door het gebruik van flaapverwekkende en verdoovende middelen, tot een' ftaat van gevoelloosheid, gebracht te zyn, zyne voorige levendigheid weder verkrygen kan. Zodanig een eentonig (eenkleurig') leven (vita uniüs coloris), gelyk fommigen onder de ouden dit noemen , zoude ook gansch en al fmakeloos zyn. J. LXXXIX. Het gevoel van eenig kwaad, door 't genot van te ver uitgeftrekte' lichaams wellusten te willen fmooren en verwinnen, (by voorb. door dronkenfehap, en een weeldrig en dartel leven,) is niet anders, dan door een zoet Vergif het kwaad meer en meer te doen toenemen. Behalven de verzagting, die de Godsdienft verfchaft, en de gewoonte, die den rampfpoed draaglyk maakt, blyft er voor de ziel nog een trooft over, dien zy van zig zelve ontleent. Men moet namelyk de ongevallen , die ons dreigen, trachten vooruit tezien, en hoe de uitkomft ook zyn moge, zig tegen alles te bereiden; het voorledene p'oogén te vergeten; zig eene menigte van vermaakaanbrengende bronnen te verfchaffen, ten einde er, fchoon men er eenige verliezen mogt, nog altoos een' voorraad van overtehouden, waaruit me»  Gronden der ï. Deel. men op nieuws vreugde kan fcheppen: te bezoeken, of men zyn' tegenwoordigen ftaat niet in een beter kan herfcheppen? of dit waarfchynlyk is? eindelyk, de daartoe leidende hoop meer en meer optewakkeren. En behalven deze betrachting , vermogen de gewoonte en de oefening zeer veel, om het ons toegefchikte kwaad met lydzaamheid te ondergaan. De oude worftelaars hoe zeer door de flagen der met lood gewapende vuiften jammerlyk gebeukt, klaagden, noch vertrokken zelfs hun gelaat niet. Die fterkte van Geeft, waar doormen, door alle rampen op het hevigft aangevogten, zig, op eene levendige wyze, alle de bronnen van vermaak, die men nog over heeft, of verkrygen kan, voor oogen ftelt, van de eerfte gebruik maakt, en de laatfte tracht magtig te worden, noemt men lydzaamhad. — Men moet daar van voorzien zyn, als van een middel om de hevigheid der fmert, door eenig kwaad veroorzaakt , gelyk een fteenrots dc aanklotzende golven, te verbreken. Immers de fmert op zig zelve brengt niet zo zeer de grootte der droefheid te weeg, als wel die bekommerdheid, waar mede zy gepaard gaat, dat die fmert zo geweldig en zo langdurig zyn zal, dat zy allé genoegen zal verdooven, en dat zy eindelyk de hoop op een' gelukkigen ommekeer geheel en al vernietigen en uitblusfchen zal. Hier komt te pas, "t geen Cicero opmerkt, als hy zegt: Jftnmige barbaarfche volken , en grofgfpierde menfehen kunnen met geene maulyke gelatenheid , de verdrietelykheid van ziekten oud er gaan, daar zy nogthan is zeer dapper Jlryden. De Cimbren fpringen op in de gevechten, cn huilen, als zy ziek zyn. §. XC.  L Apd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 7$ §. XC. De voor- en tegenfpoed zyn in dit leven meeft al toevallig. Het geval (de fortuin; het geluk, of ongeluk) is eene aancenfchakeling der oorzaken, die in 't voortbrengen der menfehelyke gebeurtenisfen en uitJtomften, zarnenloopen; en die aan den menschover 't algemeen onbekend zyn, en daar hy zig dus niet voor hoeden kan, althans hy niet wien zy voordeel of fchade toebrengen. Deze gebeurtenisfen en uitkomften (die met betrekking tot de geringe uitgebreidheid onzer kennisfe en vermogens alleenlyk toevallig zyn:) door waarzeggeryen, toverkunfteri , en zoge naamde Godfpraken enz. van te vooren te willen uitvorfchen, is eene dwaze onderneming van iets dat onmooglyk is, en tevens duidt het aan, dat men geen denkbeeld heeft van'tvoor-, deel, dat er in de'onkunde van 't toekomende gelegen is. Het toekomende heeft God voor ons met eene dikke duifternis omtogen , ten einde het genot van het ons toegefchikte goed, door het lang wagten naar het zelve, niet verzwakt zoude worden , en de zwaarheid van eenig vooruitgezien kwaad, dat ons met langzame fchreden nadert, daar door niet oneindig zoude toenemen. Zo veel inzigt in zyn eigen en een anders toekomend lot is den mensch gegeven , als hy wezenlyk noodig heeft om er zyne daden naar interichten; daar mede moet hy vergenoegd zyn, en door geene nuttelooze zorgen de vreugde, die hem dc tegenwoordige tyd verfchaft, verliezen; noch doorydele hoop opgeblazen, veel min door beuzelachtige voorHellingen vervoerd worden, om eindelyk, als hij ziet, dat dit alles alleen herfenfehimmen wa-  So Gronden 'der f. Deel: waren , gedwongen te zyn, om in weedom van zyn hart, en als het te laat is, uitterocpen, dat had ik niet gedagt! Het noodlot, fchoon onbekend, zal zeker komen. Er is eene zekere kunft om van het tegenwoordige gebruik temaken. Dezelve'beruft, onder anderen , op onze blindheid in 't geen ons boven 't hoofd hangt, waar aan wy nog toe-, nog af kunnen doen , of het geen wy niet dan tot onze fchade zouden verhinderen, zo wy het van te vooren geweten hadden. Die künft bevat Ook in zig de voorzichtigheid, in het regelen van hei toekomende, dat is: eeneflerk~ te van gee.fi, door oefening verkregen, welke beflaat in de uitkiezing van de beste middelen om tot eenig oogmerk te geraken > en in de overweging en opruiming van alle belemmerende hinderpalen. Die fterkte is des te grooter , naar mate dat dit vermogen, wanneer er een befluit genomen moet worden, fehielykerwerkt, en zeldzamer zyn doel mifb. De voorzichtigheid verfchaft ons een ftrelend vergenoegen, en is ten uiterfte voordeelig, zelfs dan, wanneer onze raadilagen, buiten ons toedoen, kwalyk uitvallen. $. XCI. Men moet zig wagten, om in het aanleggen onzer daden, welker witüig onzeker is, maar waarfchynlyker wyze voorzien kan worden, de hoop of vrees van voor- of tegenfpoed, tot den voornamen beweeggrond te ftellen, waar' op men zyn befluit om eene daad al of niet te ondernemen , doe berusten : (§. 43.) nooit moet men door de vrees, dat de toevallige uitkomft, (§. 90.) aan onze wenfehen niet beant-> woor-1  III. AfE. Natuürlyke Rectitigeleerdheid: Zj, woorden zal, zig laten affchrikkeri van eenè onderneming, welke ons, zo wy die by de hand vatten, of eenige noodwendige goede gevolgen belooft, of zelfs maar toevallige goede gevolgen, welke men volgens de regelen d er waarfehynTykhèid voorzien kan. £§; 3»;.) Ia tegendeel moet men nimmer eene daad ondernemen , waartoe eene dwaze hoop van een gelukkig gevolg, dat niet zeer waarfchynlyk"is, ons zoude doen befluiten, wanneer men zeer waarfchynlyk voorziet, of ten minfte voorzien kan* dat er zekerlyk kwade gevolgen uit zullen voortkomen. §. XCII. Hier uit ziet men, wat men te denken hebbe van eene moeielyke, hachlyke, lastige , en gevaarlyke onderneming, waar uit men Zig, volgens de regelen der waarfchynlykheid» veel góeds belooft. De redenen namelyk, die eene gevaarlyke en twyfelagtige onderneming; billyken, worden ontleend uit den zameriloop) dezer drie omftandigheden: a) van de waarfchynlykheid van een' goeden uitflag: b) van de grootheid Van het daar door te verkrygen goed: c) Van de geringheid Van het kWaadjj 't geen uit het gelukkig of ong< lukkig gevolg; van die ónderneming kan voörfpruiteh; Dit alles wel zynde in acht genoden, is het "iet mogelyk, dat iemand berouw fen hebben over; eene wclberadene onderneming, fchoon de fortuin die niet begunftigt; en dus vervalt het oude zegswoord van ïheopiirastus, dat het geval, 'en niet de wysheid, de gebeurtenis/en vari ons leven regelt \ by Cicero Tufc. Difp. L. V. C. p.J g, XCIIh  3* Gronden der I. DeEL, 5. XCIII. Hy bezit eene groote fterkte van geeft, die wanneer de nukken der dartele Fortuin zyne beste , en met alle voorzichtigheid ondernomene,aardlagen fteedsdwarsboomen, echter met alle lydzaamhcid (§. 88.) en kloekmoedigheid (§. 89.) verdraagt en ondergaat, 'tgceu by tog niet veranderen kan; en niettemin, trachtende al dat bittere door goede hoop en omzichtigheid te verzoeten, voortgaat het rechte fpoor te betreden. Maar nog fterker is hy, die, wanneer de wind van voorfpoed alle zyne zeilen fteeds zwellen doet, nogthands by tyds weet in te binden. Immers, wanneer het geluk ons op alle wyzen tegenloopt, ontvangt men tevens een Herken fpoorflag , om zig hard te houden : cn hoe gevoeliger, hoe onlydelykcr de imerten zyn, des te "meer fpant de ziel alle hare vermogens, in, om de nadeelige uitkomft behendig te verhelpen, en zig van het kwaad, dat zy voelt en vreeft, te bevryden. Dc vermaken daar tegen, aan eenT ongeftoorden en onafgebroken voorfpoed onaffcheidbaar vaftgehegt, maken ons doorgaans week en verwyfcl. Het kan derhalven niet anders zyn, of by allen, die, dronken van voorfpoed, zig baden in eene zee van wellusten, en zig volkomen voor eenen ommezwaai der Fortuin beveiligd achten, worden de fprmgveeren der ziel als verlamd, en verliezen hare veerkracht; zo dat, wanneer eindelyk, die lieflyke zonnefchyn, waar in zy zig'bakerden, met eene donkere wolk wordt overtogen, cn in een onweer van tegenfpoed uitberft, hun niet anders overblyft, dan gansch radeloos in onnutte s*s klach-  Hf. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. klachten den tyd te verfpillen, zonder in Haat td zyn van eenig hulpmiddel om zig te redden, te kunnen uitdenken , of te durven ondeenemen. Hoe moeielyker het is, in 't midden der liefkozingen, waar mede de voorfpoed ons fttèelt* de noodige fterkte van geeft te behouden* om aan dezelve wedcrftand te bicden; des te grooter trap van vryheid (§. 84.) betoont hy te bezitten, die dit wezcnlyk doet. De ge« denkfehriften der oorlogen bewyzen , dat-Vela veldheeren door tegenwoordigheid van geeft beter 111 ftaat waren * eene nederlaag te herftellen, dan van hunne overwinningen gebruik te maken. Het zeggen van Abeloïonimus is za bekend als waaragtig. Dat derhalven [naar de wyze les van Hora*husj een wel voorbereid gemoed in tegenfpoed hope* en in voorfpoed de wisfelvalligheid der Fortuin vreeze^ XCIV. Ons leven is binneii enge palerï beperkt, Een groot gedeelte brengt men er al flapehde Van door; de kindsheid, en die Honden , waar van wy ons niets te binnen kunnert brengen, nemen een aanmerkelyk gedeelte weg». De dood, die ons allen vroeg of laat is opge* legd, die zo min de Paleizen der vorflen, als dè hutten der armen ontziet, is de zekerfte Van allev toevallige gebeurtenis feil ($.90.) toevallig nogthands alleen ten aanzien van de Onzekerheid van het oogenblik , waar in zy zig aan ons ver* toonen zal. En nadien de natuur het leven voor? ons zo zoet gemaakt heeft, kan het ook nicfi anders zyn, of het denkbeeld van de ontbinding van dien engeti band , die ziel en lichaani Verecmgt, moet iets akeligs in zig hebben. F a Maaf  Gronden der I. Deêt.: Maar, dewyl alle foort van fmert onzen gelukftaat niet vermindert; (§. 14.) ja daar fommige fmerten dien veel eer doen toenemen, die namelyk , waar door men een zwaarder onheil ontwykt, of een grooter goed verkrygt; (§. 61.) is het ontwyfelbaar, dat de dood, op deze wyze befchouwd, niet altyd op de lyft der wezenlyke onheilen gefield kan worden. Even gelyk men eene felle pyn niet ontvliedt, die wij zeker weten , dat kort duren, en ons voor een grooter kwaal, (de teering , by voorb.) behoeden zal; om die zelfde reden moet men de fmert des doods niet met zo veel angftvalligheid te gemoet zien; en veel minder met eene akelige vreeze die aanmerken als het verfchrikkelykfte van alle fchrikbarende onheilen, die ons kunnen overkomen, by zo verre daar door een leven, dat in 't vervolg wezenlyk ellendig zoude zyn, een einde neemt, of wanneer men zig den aanvang van een gelukkiger leven op goede gronden kan toezeggen. (J). 17.) §. XCV. De vrees voor den dood , die de mensch gemeenlyk kwelt, is of eene gewone en doorgaande , die het gemoed zonder ophouden knaagt; of eene plotflyke vrees, die, op het gezigt van het naderend gevaar, eensklaps den moed uitbluscht. Te vergeefs zoekt men tegen de eerfte foort zig te dekken, door alle gedagten van fterven van zig te willen verbannen, en door zorgvuldigiyk alles van zig te verwyderen, 't geen 'dit droevig denkbeeld aan den geeft vertegenwoordigt. Tesen de tweeda foort hebben vele volken, * be-  lil. Af». Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. BS bchalven de gemeenzaamheid met de gevaren, die zy fteeds ondergingen, nog het bygeloof en bet bedrog ingeroepen. Dit bedrog kan wel eenigen tyd, by wyze van krygflift, iets vermogen; maar zo dra ontdekt men de beguicheling niet, of eensklaps verandert die alverwinnende ftoutheid, in de grootfte kleinhartigheid. Dat hulpmiddel is meer voor onze natuur gefchikt, waar door men i) de fchielyk opkomende vrees voor den dood door eene grooter vrees tracht te overwinnen : en 2) den onöphoudelykëfl en nypenden angft, dien men voor 't fterven gevoelt, door eene gedurige overdenking des doo.'.s, dat is, door de gedurige overweging, dat men eenmaal zeer zeker den dood zal moeten ondergaan , cn dat die dood voor ons een overgang kan zyn tot een beter levm, van zig poogt af te wceren» Wat het eerfte betreft: de levendige gcdagte, dat men zig bloot ftelt voor een grooter'kwaad , ( by voorbeeld , de eerloosheid of eene wreeds P"D '* geen met de lafhartigheid onaffcheidelyk gepaard gaat, zal ons in 't midden deigevaren den dood doen tarten, en ons te gelyk een indruk geven, hoe dwaaslyk men handelt, als men om zyn leven te behouaen, zig hetzelve onwaardig maakt. Aangaande het tweede: de onwankelbare overreding, dat men een leven beginnen gaat, 't geen nimmer eindigen zal, dat men zo geleefd heeft, als men op zyn flerfbcd zoude wenfchen geleefd te hebben; de zekere hoop, dat wy dit leven met eene zalige eeuwigheid verwisfelen zullen; dit alles moet allen angft uit de ziel verbannen. In dezen zin kan men te recht F 3 zeg-  Z6 -Gronden der I. Deel, zeggen, met Horatius: dat die man eerfi recht yry en bly keft, die op den avond van eiken dag tan zeggen: ,,ik li eb geleefd!" Daarenboven is de benaauwdheid, die het denkbeeld des doods in onze ziel werpt, eene kwelling , die wy ons vrywillig aandoen, waar door tog de onvermydelyke dood niet wordt te rug gezet, maar die in tegendeel voor den fiAderenden fterveling, eer het beilisiénd uur daar is, door zyn eigen toedoen, alle de bitterJteid des doods tot in.het oneindige vermeerdert. Om dan onze dagen met genoegen doortefcrengen, moet men, vooreerft, overreedzyn, 'dat nut alles, wat aan ons is , tot fin} zalwtderieeren, maar dat ons beste deel den dood zal ontgaan; vervolgens, met een bereid, ,geiuft en verzekerd gemoed, het oogenblik afwagten, ■waar in wy van onzen eerllen poft worden afgeroepen , om t<ït een beter vcrblyf te worden overgebracht. Gelukkigen! die zo leven, dat zy noch naar den dood verlangen, noch dien fchroomen; die zo fterven, dat zy in eene onwankelbare hoop van een gelukkig leven na dit leven, hunnen laatften adem, vol vertrouwen , vol van vreugde, mogen uitblazen. §. XCVI. Dus hebben, wy ons tot hiertoe bezig gehouden met de befchouwing van den mensch, in zo ver hy door de volmaking en het gebruik zyner natuürlyke' vermogens, zig een aangenaam leven tracht te verfchaffen. De> zucht om den aanwas van die vermogens te bevorderen en zig in derzelver bezitting te verheugen , noemt men gemeenlyk de liefde tot zigzelve. Dit is eene ware liefde, en bygevolg is die goed,  ITT. AfD. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 87 goed, dan, wanneer men wezenlyke vermogens wezenlyk bezit, of zoekt; maar wanneer men den naam van vermogens geeft, aan 't geen bet in de daad niet is , of zig verbeeldt, die te bezitten, daar men er geheel van ontbloot is, dan is de liefde tot zig zeiven eene dwaze liefde; en verdient gevolglyk meer den naam van haat van zig zeiven, dan van liefde. §. XCVH. Zy die hunne krachten al te veel wantrouwen, en mitsdien altoos klagen, dat zy daar van zyn misgedeeld, fchoon zy die wezenlyk bezitten, en die dus ook nimmer durven ondernemen , 't geen zy met de daad zouden kunnen ten uitvoer brengen, dragen zig zelve weinig liefde toe Integendeel, zy, die in hunne oogen veel fterker zyn, dan zy wezenlyk zyn, of die zig verbeelden, zelfs in hunne zwakheden verhevene krachten te bezitten , beminnen zig niet zo zeer te veel, als wel in 't geheel niet. De trotsheid, namelyk, is eene gemoèds gefteldheid, waar door men geen vermoeden heft van zyne zwakheid; zig een ganszh ander denkbeeld vormt van de uitgeftrektheid en het aantal zyner vermogens, dan het waar lyk is , en dus zig zelve bedriegt. Zy ontftiat uit gebrek van doorzicht van den mensch, in zig zeïven te kennen en zyne krachten af te meten; en deze verblindheid van de ziel fpruit hier uit gemeenfyk voort, dat de trotfe niet weet wat hem nog ontbreekt, of dat hy voor die krachten die hy bezit, een buitenfporige hoogagting heeft. Die al te hooge gedagte van zig zeiven komt ook nog voort, uit eene gedurige vergelyking die men maakt van zig zeiven met hun, in welF 4 ken  j£ Gronden der l. Deel. ken men nog grooter zwakheden ziet; uit eene dwaaze opvoeding; uit eene overzetting van vooröordeelen aan zekere geflachten of aan een geheel volk eigen; en, eindelyk uit de lagen, die de pluimjïrijkcrs met hunne vleijerijen ons leggen. De trotsheid brengt eene fchadelyke verblindTreidover de ziel: want, door alle nadenken op onze zwakheid, die zelfs in de grootfte vermogens zig vertoont, wegtenemen, verhindert zy, dit wy het geen ons ontbreekt niet trachten te vervullen. De trotfe, al te zeer met zig zeiven ingenomen, dan dat hy eenige poogingen zoude doen om wezjniyk tot die fterkte te geraken, die hy zig reeds verbeeldt te bezitten, biyft ftil ftaan, verheugt zig in zyn vermeende en gewaande krachten, en , door op deze wyze ^ilen yver, dien hy moeft aanwenden om voortgangen te maken in 't goede, uittcblusfchen , wordt hy een vyand van zig zeiven. Het hulpmiddel hier tegen is , voor eerft , dat men der ziel eene rechie kennis harer vermogens trachte inteboezemen: ten tweede, dat men de zoetheid, die het befchouwen onzer krachten in ons te weeg brengt, matige door eene begeerte om 't geen ons nog ontbreekt te verkrygen, en zig niet zo zeer voor oogen ftelle, 't geen men alreede gedaan heeft, als wel, 't geen ons nog te doen ftaat. Als dit gefchiedt, dan wordt onze ziel vervuld met zedigheid [nederigheid], dat is, eene Jiebbelykheid, omdat genoegen, 't geen uit eene juijle waardeering onzer vermogens in ons opwelt, te matigen, door eene overdenking van 't geen ons nog ontbreekt, endoor de begeerte, omdat gebrek te genezen* VIERDE  IV. Aro. Natuürlyke R-echtsgelesrdheid. f VIERDE AFDEELING. Over den aanwas van het waar geluk van elk in 't byzonder, door behulp der menfehelyke Maatfchappy. §. XCVIII. T^an de geboorte af aan, vindt de V mensch zig reeds een lid der Maatfchappy, eerhy de voordeden, die hy daar uit te wagten heeft, bevroeden kan. Nog zwak en krachteloos, voedzel, handleiding, en onder-. wys noodig hebbende, wordt hy opgekweekt en onderhouden van hun, die meerder jaren bereiken; zy, die dezorge van zyne opvoeding op zig nemen, of zyne nabeftaanden, leeren hem t gebruik der fpraak, en met dezelve , dat der reden. Elk kind gevoelt een' natuurlyken afkeer voor de eenzaamheid; en te gelyk eene natuurdrift om nauwkeuriglyk op hen , daar hy mede omgaat, acht te geven en hen naievolgen; voornamelyk, zo zy met hem van eenen ftaat en ouderdom zyn, met welken hy zoet en zuur wenscht gemeen te hebben. Hy wordt gedrongen, om dit te doen; hy verheugt zig, als hy het gedaan heeft; cn hy gewent 'er zig aan, als aan iets , dat voor hem zeer noodzakelyk is tot het genoegen zyns levens. Het is niet dan naar mate dat zyne jaren toenemen, dat de mensch eerft een onderfcheiden befef begint te erlangen van de menigvuldige en groote voordeden, die hem uit de maatfehappij te wagten ftaan. Dan eerft berekent hij''t voor-en nadeel, dat uit het gezelfchap der mentenen voortvloeit, en beiluit, door zyne F 5 re-  po Gronden det I. Deel." reden, dat hy niet zo gelukkig zoude zyn,' wanneer hy het eenzaam leven verkoos , als hy in de maatfchappy worden kan. De kracht der natuurdriften, en der gewoonte, zelfs van de eerfte kindsheid af, en het gevoel van het menigvuldig nut, dat hy door de maatfchappy geniet, overtreffen het ongenoegen , dat uit de verfchillende onaangenaamheden die in dezelve plaats hebben, geboren wordt, en brengen te gelyk te weeg."dat het getal van hun die , naar het voorbeeld der oude Anachoreten of kluizenaars , zig van allen omgang met menfehen afzonderen ," zeer klein is. fft XCIX. Het bewys, uit 'dc evenredigheid ontleend, (§. 40.) bevestigt dezelfde Helling. Niets in de ganfche waereld beftaat op zig zelve ; alles is aan elkander verbonden : en elke byzondere zaak is zodanig aan andere bvzonderheden verknogt, dat zv zig allen eene onderlinge hulp toebrengen. Daar nu de natuur altyd met zig zelve overëenitemt, (§. iq.) zo is deze reden alleen genoegzaam om te bewyzen, dat de mensch, uithoofde van zvne natuürlyke gevleidheid, noodzakelyk den byftand van zyns gelyken behoeft. De wil van den allerwysften Werkmecfter van het gefchapene, doet zig kennen uit all' deszelfs'werken. Derhalven dienen de onderlinge behoeftigheid, die met ons ter waereld komt, en de natuurlvke drift, tot de genieting van de voordeden der maatfchappy, om ten klaarita te betoogen, dat Gods oogmerk is, de menfehen met elkander te verëenigen, en hun een' bepaalden trap van geluk, onder voor1 waar-  JV. Am. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. pi waarde, van elkander ten dienfte te {taan, toetefchikkcn. Waaruit dan volgt, dat de reden met geene mogelykheid beieffen kan, dat God toet menfehenfcliuwend leven zoude kunnen goedkeuren, waar door die menfehen, welke zyne hand zo zorgvuldig onderling verbonden heeft, zig uit eigene beweging van elkander zouden affcheuren. §. C. Wy befluiten dan, (S. 45.) dat deze regel doorgaat. „ Het gezellig, en geenzins „ het eenzaam leven, is voor de menfehelyke „ natuur gefehikt." Deze verbintenis, "die tusfehen alle menfehen plaats heeft, welke zy noodig hebben om dien bepaalden trao van geluk, die voor hun beftemd is , met vereende krachten te verkrygen, en die hen natuurlyk aanlpoort, om hunne krachten te verè'enigen, noemt men de maatfchappy van 't menfchelyk gejlacht Men noemt ze te recht ook de natuürlyke maatfchappy, om dat zy noch het gevolg van eenig kunftvermogen, noch van ecnige menfehelyke inftelling , maar der natuur zelve is. Is zy natuurlyk; dan fprcekt het ook van zelve;, dit het Gel is, die haar heeft opgeregt. h 20 ) Dus zyn bekenden en onbekenden, zwarten en blanken , grooten en kleinen, ia alle menfehen, daarom, om dat zy menfehen zyn, van nature leden dezer maatfchappy. §. Cl. Dit dan zeker zyndc, blyft er over dat we befchouwen, of de natuur, - die dé men' lenen zo gefchapen heeft, datzy de maatfchappy noodig hebben, fj. 200.) hen ook te gelyk geichikt heeft gemaakt, om die te onderhouden,  9» Gronden Sef ï. DeÊL." •den, dat is te zeggen, bekwaam en geneigd om het algemeen geluk, door verëeniging van hunne krachten met die van hunne natuurgenooten, te bevorderen ? en of er niet veel eer eene natuürlyke ftrydighcid van wederzydfche belangen, en by gevolg ook van begeerten, by de menfehen phats grypt? met één woord, of de natuur niet zelve de menfehen, die in die maatfchappy leven, zo ondeugend en verkeerd heeft gemaakt, als zy door Hobbes, dien gezworen lasteraar der menfehelyke natuur, en anderen die hem navolgen, gewoonlyk worden afgefchilderd? Naar derzelver {telling, is de mensch altyd met zig zeiven in tweeftryd Hy heeft de maatfchappy n oodi g, zyn verlan gen {trekt er zig naar uit, en niet te min, aangevoerd door eene natuürlyke boosaardigheid trachthy die te vernielen. Stom, als hy de waereld intreedt, naakt, aan alles gebrek hebbende, zyn behoudenis aan de deernis vanzynmedemenfehen verfchuldigd, heeft hy nauwlyks krachten verkregen, en die leeren gebruiken, of op 't zelfde oogenblik, waar in hy die begint ontwaar te worden, betoond hy al, welk een onmönfchclyk, kwaadaartig, nydig, wraakzuchtig, wreed, en verwaand fchepzel hy is, om eigen belang trouwloos tegen elk, en volftrekt onhandelbaarals men hem niet met geweld en overmagt dwingt, om altyd te fidderen en te beven. Die al vermag , wat hem goeddunkt, wil zelden iets, dat voor anderen nuttig is ; en als zo iemand vermaak fchept, in het kwellen van zyn' medemensen, mag men hem met recht als een' vyand aanmerken. Als hy geen kwaad doet  TV. Afü. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. p£ doet, ftelt hy zyne woede flegts uit. Spaart hy iemand, hy bewyft hem de weldaad van Polyphemus,[dat hy hem na alle anderen verfijnden zal] Men mag het eene overwinning rekenen , zyne handen omkomen te zyn. Welke is de oorfprong van de gewoonte, om met uitgetogene zwaarden zig op de gaftmalen te laten vinden? eene gewoonte, die men leeft, dat in Griekenland door de Atheners het eerft verworpen is, en by de Perzianen, inde IV eeuw, naar het getuigenis van Am mi anus Marcel l in us, nog in gebruik was ? van waar die Scythifehe vmoeflheid der volken ? (zo die ooit zo groot geweeft is, als men er van opgeeft) dat men al die genen, met wien men in geen verbonden Jlond, als vyanden befehouwde. Al voor twee duizend jaar, heeft Diccearchus, in zyn boek over het fterflot der menfehen, na alle de oorzaken, waar door de mensch aan zyn einde kan komen, opgezameld, en met elkander vergeleken te hebben , dit befluit opgemaakt, dat door oorlogen en oproeren meer menfehen gefneuveld zyn, dan door alle andere onheilen. Wordt er heden ten dage wel eene andere rol op het tooneel dezes levens gefpeeld ? §. CII. Deze al te breed uitgemeten befchuldiging der menfehelyke natuur, is ver van gegrond te zyn. De mensch heeft van nature gevoelens van menfchelykheid, dat is te zeggen , dat wy door een inwendig gevoel worden ongeleid , om de toortrèndykheid van den mensch , als mensch , te erkennen, voor zo ver wy hem met alle andere bezielde en onbezielde wezens vergelyken. Een  Grimden der Een ingefchapen onderlinge trek en genegenheid, (Sympathie) doet ons den voor- en tcgcnfpoed van onze medemcnfchen op eene zeer fnelle wyze tot ons zelvcn overbrengen, even als of* bet ons zeiven betrof, en gevolgelyk brengt die ook te weeg, dat wy met den blyden, bly, en met den bedroefden bedroefd zyn. De natuur heeft ons ook daarenboven een" indruk gegeven van de beminnelykheid der goedertierenheid, en dóet ons met groot vermaak die daden befchouwen, die op dat grondbeginzel fteunen. De goedertierenheid is eene werkzame en beftendige neiging der ziel, om vermaak te zoeken en te vinden in de befchouwing en vermeerdering van een anders wezenlyk "geluk. Het afbceldzel van zodanig eene goediiartigheid in eenig mensch, heeft eene zekere aantrekkings kracht, Terftond wekt het .onze aandagt op, verftigt die op het goeddoende voorwerp s bekoort ons, en Verfpreidt de aangenaamfte gevoelens in onze Ziek Dit alles gefchiedt niet door eenige redcnkavcling; maar wy gevoelen op het ©ogenblik, dat wy eene goedertieren daad of woord nadenken, eene aangename zielsgefteldhcid, welke daar uit alleen ontftaat, zonder dat er iets anders deel aan heeft. Het denkbeeld van boosaartigheid daar tegen Verwekt een1 aanhoudenden afkeer in ons gemoed. Daar in tog zoeken wy vruchteloos iets, dat aangenaam, genocglyk, of bchaaglyk zy.. De gedagte daar van kunnen wy niet, dan met moeite verdragen , en het inwendig gevoel overtuigt ons, dat zy ons noodzakelyk mishagen moet, en by gevolg, ftrydig is met onze na*  TV. Afd. Natuürlyke Regtsgeleerdhid. 0£ natuur. Alle die genen , die naar den Jtheenfchen Timon [den menfchenhater] gelyken, zvn ons haatlyk. Onbekenden zelfs, in wier daden wy een blykbare goedhartigheid zien doorftvalon, nemen onze harten in. Alle edele verrichtingen; dc deugd, die alle gevaren tart; de pnverfchrpkr kenheid, waar mede men de verdediging derverdrukten tegen derzelver vermogende vervolgers op zig neemt; die edele fierheid, waar mede men de heerfchende vooröordeelen durft aangrypen, om hun flagtöfiers te ontrukken, die meer ongelukkig dan fchuldig zyn, die te behouden, opterigten, in hunnen voorigen ftand te herfrcllcn , enz. dit alles zyn voorwerpen van onze eerbiedige bewondering. In den mensch.derhalven is een zedelyk gevoel van eene noodzakelyke goedkeuring van al zulke daden, waar uit de maatfchappy voordeel trekt • en te gelyk een dergelyk afkeurend gevoel van die daden, welke het tegengefcelde te wees brengen. 0 Behalven dit gevoel, zvn er nog andere dryfvccren in 'smenfehen ziel, zulken/als waar van we boven reeds gefproken hebben, (§. 33.) waar door hy uit zyn eigen' aart wordt aangezet , om aan zyns gelyken daadlyke hulp toetebrengen, zonder daarin voor zig zeiven eenig voordeel te beöogen, en alleen uit hoofde van het vermaak, 't geen met het goeddoen gepaard is , ol er pp volgt. Deze natuurdriften zyn aan dien eerftenprikkel, waar door elk zyn eigen geluk tracht te bewerken , als aan den gemeenen oorfpron*, waar uit alle natuurdriften voortvloeien, geheel  q$ Gronden der f. DeëL7 heel cn al onderworpen, (§• 12.) en niet, gelyk fommigen beweeren, nevens dien eerften prikkel geplaatft, of onafhanglyk van denzelvenj §. C1II. Dc drift van goedwilligheid, die den mensch natuurlyk eigen is, ftrekt zig uit, om eenig tegenwoordig kwaad van anderen afteweeren, of om hem een tegenwoordig goed tóetcbrengen. De eerfte geneigdheid noemt rnett byzonderlyk mededogen; de tweede, de drift van mededeeling [mededeelzaamheid.] Ziet men iemand in onheil, voornamelyk, als het veroorzaakt is door eens anders trouwloosheid, onrechtvaardigheid, te leur ftelling, woede, of boosaartigheid, die zig in het lyden der eÜendïgeri Verheugt, en zig met derzelver tranen vet meft; ftraks ontbrandt het gemoed; oogenbliklyk ftelt men zig in de plaats van den lyder: men maakt deszelfs zaak de zyne ; men gevoelt eene poging; om dat kwaad van hem afteweeren, niet anders, dan ofwy zelve in 't geval waren. (§. 102.) En het is niet eerft dan, dat die gloed onzen boezem ontfteekt, als de bedrukte zyne fmeekingen voor ons uitftort; maar het hart fnelt uit eigene beweging hem ter hulpe; Wy hebben zelfs meer deernis, gelyk Cicero dit zeer wel heeft opgemerkt, met het ellendig lot, Van hun* die om ons mededogen noch aanhouden, noch het zelve van de hand wyzen, dan van hun, die er onsom verzoeken. Dc tegenwerping, als of niemand met eens anders ramp begaan is, dan die of in den zelfden ftaat gê weeft is, of dien te duchten heeft, en dat om die reden de dwingelanden alle aandoe*  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. (jj doeningen van mededogen uitfchudden, om dat zy zig verbeelden, boven het bereik van die ongevallen te zyn, die de minderen treffen; is van alle gewigt ontbloot. De ondervinding leert ons dit geheel anders. Het is genoeg, dat men iemand, zonder zyn toedoen, in lyden ziet geftort, om onze ziel gaande te maken; en die dan niet getroffen is, doet zyner natuurdrift geweld aan, 't welk wy niet ontkennen, dat gefchieden kan. (§.50.) Op gelyke wyze dryft de natuur den mensch aan, om zyne vermaken met zyns gelyken te deelen. De kinderen ondervinden het vermogen van deze innerlyke aandryving, wanneer zy zig met hunne fpelen verlustigen; zy vergenoegen zig niet met alleen oog-getuigen vair hunne vreugde te hebben, maar willen ook, dat men er deelgenoot van worde. Dit zelfde ziet men by volwasfenen , in ernftige en gewigtige zaken. Anderen te leeren, 't geen die niet wisten ;. onërvarenen met goeden raad byteftaan; verdwaalden, op den rechten weg te brengen; onze krachten, wanneer zy anderen van nut zyni gcweeft, even daarom te hooger te fchatten;, en zig zeiven , om elke grootmoedige daad, dia men verricht heeft, op hooier prv's te ftellen, tot dit alles worden de menfehen door eene verborgene kracht der natuur getrokken. Met één woord, 't zyn geene koele redenkavelingen, noch langdurig beraad, maar het is de kracht der natuur zelve, die te weeg brengt: dat het voor den mensch aangenaam zy, anderen gelukkig te zien; maar nog veel aangenamer, hen gelukkig te maken. G f. CSV.  9? Gronden der I. Deel. g. CIV. Met deze neigingen heeft de natuur nog anderen zaamgevoegd, welke der maatfchappy van ter zyde nuttig zyn: zulken, waar door elk eerft en vooral wordt aangefpoord, om zyn eigen voordeel te behartigen, maar die ons te gelyk aftrekken van de begeerte om anderen fchadelyk te zyn, en ons, zonder dat wy het bemerken, aanzetten om hen te verplichten. Hier toe bchoorcn, de fchaamte, de begeerte tot eer, en de zucht om te behagen. De fchaamte, die de kwade onderneming van velen dikwerf op eene krachtdadiger wyze te keer gaat, dan de bedreiging der wetten; is de afkeer van dat ongenoegen, 't geen uit de tegenwoordige of toekomende kleinagting ontftaat of ontftaan zal, welke men duidelyk begrypt, dat men die verdient. De vrees van zig belachlyk te maken, die in ons de zorg verwekt, om voortekomen, dat in onze woorden of daden niets befpottelyks zy, of voorkome, dat is, iets 't geen ten uiterften ongerymd zoude zyn, wordt onder de fchaamte begrepen. g. CV. De ingefchapen begeerte tot eer komt fiaaft by de fchaamte. Te recht heeft X e nophon aangemerkt, dat de mensch dezelve met de dieren' niet gemeen heeft. Het inwendig gevoel overtuigt elk een,-dat hy verhevene krachten en vermogens hoogagt, en dat hy de zwakheid veragt. ($. 47.) En dit is de reden, waarom elk niet alleen zyne krachten hoog fchat, en uit de bewuftheid van zyn onvermogen, verdriet heeft, maar dat hy ook, op infpraak der natuur, hartelyk verlangt, dat anderen ook zyne krach-  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. . Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 105 Een koud en verlïeerid hart, de nyd, de wreedheid, enz. zyn ziekten, die in de menfehelyke zarnenleving in 't algemeen niet in zo grooten getale plaats hebben, als wel in kleine maatfehappyen, die ouder eene cn dezelfde regecring liaan. Sommigen derzclve zyn mecnigvuldiger cn fchadelyker in grooter biirgerftaten; anderen wederom in kleiner. Wy zullen derzelver naaite oorzaken, en gefchikte hulpmiddelen, beueden trachten optefporen. §. CVIII. Wy hebben dus betoogd, dat de mensch van natuur voor de zarnenleving niet onbekwaam is, ten einde daar door op eene onwederfprekelyke wyze de grondb^ginzelen en befluitcn van Hobbcs te doen vervallend (§. 102) Nu- blyft er nog over, om te onderzoeken, .wat weg de endervir. ding ons aanwyit, om de vruchten der zarnenleving te kunnen genieten, en de zwarigheden, die er zig in opdoen, uit den weg te ruimen ofte verminderen. Zy leert ons, dat men daar toe twee wegen kan inflaan, cn zulks ook gcmeenlvk doét; De Ccne weg is deze: dat men, niemand, dan zig zeiven, bedoelende, begeert, dat een ander onze belangen zal behartigen, zonder dat wy kunnen goedvinden, buiten eenig uitulyk voordcel, ook anderen diénlï te doen, ja dat men er zelfs vermaak in vindt, om anderen, eigen gcwinshalve, te beïecdiVcn. De andere weg is: dat men zig Zorgvuldig wagt, om iemand,_ wie hy zy, fchad.e toetebrèngen, maar zig in tegendeel verheugt, als men gelegenheid heeft, om aan een iegclyk van nut te zyn. Welke de rechte weg zy, maakt dc  io6 Gronden der I. Deel. de reden uit de gevolgen op. (§. 38.) Laat ons die dan befchouwen. §. CIX. Het gaat bun niet wel, 1.) die niet leven dan voor zig zelven. Menfehen van dezen aart hebben geen meer agtïng voor hun, wier hulp zy niet noodig hebben , dan voor een ftroowisch: die genen, die hun allen mogclykcn dicnft gedaan hebben, laten zy varen, gelyk men een' afgelletcn vlocrbezem wegwerpt. Nog erger gaat het hun, 2.) die er zig op toeleggen, om met voordagt anderen kwaad te berokkenen ; of om dat dezen zig tegen hunne kwade neigingen verzetten, of uit weerwraak., om dat zy zig daar tcgens te ecnigen tyd verzet hebben, of om dat men vermaak fchept in eens anders ruft en genoegen te ftoren. Die zig zo gedragen; moeten of de grootfte lift, of geweld, cn vrees gebruiken: dc eerfte, om hen, die zy bedriegen , in een denkbeeld te brengen en te houden, dat zy hun eigen zaak bevorderen, daar zy wezenlyk voor den bedrieger werken; het tweede, de vrees namelyk, ten einde dc genen, die zig tegen hun zouden kunnen verzetten, dit niet durven ondernemen, cn, ingeval dat zy daar moeds genoeg toe hadden, daar toe buiten ftaat mogen zyn. Maar, wanneer de lift aan den dag komt, verwekt zy een' geweldigen haat; en, blyft zy bedekt, dan nog is het vermaak, 't geen zy verfchaft, met veel bitterheid en ongeruftheid vermengd. De voorzichtige goedaartigheit bereikt daarentegen , langs den veiiigften en kort- ften  IV. AfD. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 107 Hen weg, het doelwit, 't geen Zy beoogt, en v. aar toe bet bedrog, met alle zyne omw egen , of in 't geheel niet, of ten minfte niet zonder groot gevaar, veel moeite, veel verdriet cn veel vrees voor eenig toekomend kwaad gevolg, of niet dan met een fmertelyk gevoel van een reeds daar uit voortgefprotcn kwaad, geraken kan. Geen' veiliger weg voorwaar Haan zy in, die geweld en vrees by de hand nemen. "Die zig wil doen vreezen, die vreeft zelf eer, ia veel mar dan die genen, van wie hy zig wil doen vreezen. Uit den trap van vrees, dien iemand een' ander op 't lyf wil jagen, kan men nauwkeurig opmaken, hoe groot die vrees is, die zyn eigen binnenfte beroert. Terwyl Tibeejus te Rome woedt, zit hy te Caprea te Adderen. Elk weet, hoe dc dwingeland Dionyfius, fchroomende om zig bloot te flellen voor he fchetrméS;, met gloeiende notendoppen zig zclven 'p hair en den baard afbrandde, [volgens Cicero, de Offic. L. II. C. 7. en Tufc. Difp. L. V. C. 20.] De boosfartigheid, eindelyk, 't zy geweld of bedrog hare werktuigen zyn, is zeer onaangenaam. Terwyl zy eene lchcrpheid in t bloed te weeg brengt, die zig ook aan de ziel doet gevoelen; florpt zy zelve een groot gedeelte van het vergif op, "t geen zy voortbrengt. De nydigaart wroet in zyne eigene ingewanden ; dc onmedogende, de verwaande, 'enz. vindt zyne eigen ftraf in zig zeiven. De goedertierenheid is eene on uitputte!yke bron van waar genoegen. Ah  joS Grsnden d;r I. Deel. Als de reden deze natuürlyke aanë'enfchakëlihg der gevolgen Van beiderlei gedrag in aanlcbouw neemt, befluit zy daar uit; dat God zelf die dus heeft ingericht, en dat zy mitsdien onveranderbaar 'is. ($. 31.) Waar uit dan voortvloeit, dat de mensch de overvloedige en alleraangenaamfte voordeden der zamènlevinge of misfen moet, of den cenigen weg, die hem tot derzelver genieting kan leiden, moet inflaan; dat hy, namclyk, meteen allézjns weldadig hart, zyns naaften welzyn zo veel in hem is, met alle oprechtheid trachte te bevorderen. G. CX. Dit tot een' grondflag gelegd hebbende, zal het nu noodig zyn, dat wy met alle nauwkeurigheid de voordeden, die de maatfehappv oplevert, trachten nategaan. Vooreerft", zullen wv, hier ter plaatfe, die voordeèlen optellen, welke elk in 't byzonder uit de zamenleymg kan trekken; vervolgens, zullen WV in de vyfde afdccYmg, ontvouwen,-? hoe groot een belang, elk één er, weerkeerig, by h-bbc, dat hv 't voordeel der menschlyke maatfchappy door zyne eigene krachten vermeerdere, ja dat hy "zelfs den duurzamen en uitgebrciden welftand dier maatfchappy met zvne eigen fchade koope. 'De voordeden, die elk in t byzonder uit de maatfchappy trekt, zyn die zelfde oorzaken van ware vermaken, welke wy m de derde afdeding hebben opgeteld. Deze vermaken zoude elk op zig zeiven, 't zy men volftrckt m eenzaamheid leefde, 't zy buiten eene nauwe verknogtheid met anderen, of met zo wel.  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 109 of in 't geheel niet kunnen magtig worden. Met zig over en weder deze voordeden te bezorgen, brengen de menfehen zig onderling hulpe toe. Hulpe toebrengenis, dat. gene, dat aan eens anders krachten ontbreekt, met de zynen aan te vullen. Dc algemeene maatfchappy, waardoor de natuur alle menfehen vercenigt, is eene vruchtbare bron van allerlei foort van middelen, die tot deze aanvulling gefebikt zyn. (§.100.) Door dezelve kan all' het kwaad, het geen het lichaam en der ziel overkomt, voorgekomen, gelenigd, of weggenomen, cn all hetgeen voor beiden een wezenlyk goed is, vermeerderd worden; en, gevolgelyk, kan daar door worden te weeg gebragt, dat men zyne dagen op eene genocgiyke wyze kan doorbrengen, en in ftaat gefteld wordt, om zulke goederen tc verkrygen , welker genot zig nog na den dood uitftrekt. Uit de evenredigheid der behoeften van alle menfehen als zy ter waereld komen; uit de gelykmatige gefteldheid hunner krachten; en uit de gelykheid der begeerte om in eene maatfchappy te leven; befluiten wy, dat het oogmerk der natuur is, dat niemand van die hulp en onderftand zoude zyn uitgefloten, die wy als menfehen aan eikanderen verfchuldigd zyn, en die dezelfde natuur gewild heeft, dat de mensch niet anders dan door den byftand van zyn' medemensch declagtig zoude kunnen worden. In zo verre zyn alle menfehen gelyk , zonder dat er tusfehen hen eenig onderfchcid is. > Hoe  110 Gronden der I. Deel. Hóe zeer er ook tusfehen menfehen en menfehen eenigen afftand is, naar mate hunne krachten en vermogens, die zy door kunft, door naarftighe;d, of door de inftellingcn van die maatfchappy, waar in zy leven, hebben aangewonnen, meerder of minder zyn; zo zvn zy nogthands hier in volkomen aan elkander gelyk, dat zy allen menfehen zyn : wezens van de dieren onderfcheiden; allen door de natuur tot de genieting van een gelukkig leven uitgenoodigd: zo echter, dat niemand onder hen zulke verhevene vermogens bezitte, dat hy ter bereiking van dat geluk, de goedwilligheid van zynen medemensen zoude kunnen ontbceren; en niemand zo vaft fta, dat hy door ziekten , en andere ongevallen niet fomtyds met de zwakkeren in een' gelyken graad gefield worde. Het gevoel der menfehelykheid (§. led.') bevat ook in zig, dat van de natuürlyke waarave van den memch, en dat fmertèlyk gevoel', 't welk ontftaat uit elke daad, waar door deze gelykhcid gefchonden en vernietigd wordt. Van hier, die geweldige gramfchap, die de ziel ontftcekt, wanneer men, als befmettclyke leden, uit de zarnenleving verbannen wordt: Van hier, dat de mensch niet dan met de uiterfte onverduldigheid, zyne fchande kan verdragen, en die befchuldigingen, die hem van den omgang met zyns gelyken verftefcen. Van hier die haat der Haven tegen hunne herren, die dus over hen denken, of fpraken gelyk zekere vrouw [by Juvenalis] : o zinnelooze! zyt gy dan inliet denkbeeld, dat een jlaaf een mensch zoude zyn? §. CXI.  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. m §. CXI. De voordeden der maatfchappy (§. 110.) bieden zig, ten deele, van zelve aan, zo dra de mensch zig in dezelve begeeft: ten deele, moeten wy die voordeden uit dè hand van onzen medemensen, door deszelfs goedheid, zorg en byffand, ontvangen. Tot de eerfte foort kan men brengen, datvertrouwen en vermaak, 't geen deze enkele gedagte in onze ziel uitftort, dat wy niet alleen zyn; en dat wy in 't gezelfchap van andere menfehen kunnen leven , als wy het * goedvinden. Dit alleen is genoegzaam, om de zarnenleving oneindig ver boven de eenzaamheid te fchatten. Hier komt by de nuttigheid , die eene zorgvuldige oplettendheid op de menfehen, zelfs op onbekenden, ons kan aanbrengen: eensdeels, om ons zeiven daar door te keren kennen; en , anderdeels, om uit de befchouwing der zeden en het gedrag van anderen , voorbeelden voor ons uittekiezen, die men te vermyden of na te volgen heeft. En hier in beftaat het heilzaam nutvan het reizen, voor zulken, die wys genoeg zyn, om, met ter zydeftelling van al het geen ydel en beuzelagtig is, zig alleen toeteleggen , om kennis te verkrygen van die dingen, die voor hun van een wezenlyk nut kunnen zyn; en die in het befchouwen, opzamelen en bëöordeelerj • en, vervolgens, in het verwerpen, of navolgen , en aanpryzen van alle de voorwerpen,' die zig aan hun voordoen, geen ander doelwit hebben, dan om ontheven te worden van het bederf dier zeden, en dwaze vooröordeelen, waar mede hunne landgenooten neg ingenomen zyn. §. CXII.  h2 Gronden der 1. Deel. §. CX11. Dc tweede foort van voordeden, (§. in.), zulke namclyk, die wy uit de hand van onzen medemensch, door deszeifsbyzon dere goedheid, zorg, en byfland ontvangen, kan men tot deze zes voorname hoofdzaken brengen : i.) Een gemakkclyke toegang, dien de menfehen tot elkander verkenen, en eene aangename verkeering met elkander, dat is te zeggen, zulk eene verkeering, daar nochblyk, noch verdenking by is van cenige kwaadwilligheid. L2.) Een vrye en onbelemmerde handel van alzulke zaken", omtrend welke koop, verkoop, en vermangeling plaats heeft. 5.) De weldadigheid. 4. ) De mededèeling van zulke waarheden, welken te weten wy wezenlyk belang hebben. 5. ) De eer. 6. ) Een nauwer gemeenfehap met fommigc byzondere perfoonen, ten einde zeker foort van goed en geluk door vereende krachten magtig te worden. §. CXIII. Een gemakkclyke toegang tot hen, aan welken wy begeeren te behagen, en met welke wy wenfehen te leven en omtegaan, is het ware zout des levens. Zodanig een omgang kan niet aangenaam zvn, wanneer alle gelykheid, (§. 110.) tusfehen hen, die met elkander op deze wyze verkeeren, wordt weggenomen: daar in'tegendeel die verkeering zo veel te aangenamer is, naar mate de ge'ykhcid daar in meer wordt in 't oog gehbuden. Van de hand gewezen , en met kleinagting behandeld, dat is, ge- |  IV. AfD; Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. ji» gedurig door een ftilzwygcnd verwyt onzer zwakheid vernederd te worden, is voor de natuur hard om te verdragen. ( §. 104. rio.) Integendeel, de minnelyke geipraakzaamheid, de ynendelykhcid en heuschheid, voornamelyk van zulken, die van een' hooger ftaat zyn dan wy, behaagt en vermaakt ons, en doet ons hen eerbiedigen, en hooger fchatten. Zo veel grooter is elk in onze oogen* dié m rang boven ons verheven is, naar mate dat by meer uitfteekt in nederigheid; dat is, hoö meer hy de gedagte van zyne meerderheid, en voortrcffelykheid in zig zeiven befluit, en hoe minder hy geneigd is; de onaangename overtuiging en bewuftheid van zwakheid in hun, met welken hy verkeert, optewekkeri, Zy vooral verdienen de voordeden van zulk eene verkeering te genieten, die op den mensch, als mensch befchouwd, hebben leeren prys ftellen: en deze voordeden zyn veelvuldig. Immers door deze verkeering zet een bedroefde zyn hartzeer voor een' tyd ter zyde; de bekommerde vergeet zyne zorgen; de afgeftoofde wordt verkwikt, keert met vernieuwde krachten tot zynen arbeid, en zonder het te merken neemt zyn verftand in vermogens toe ; terwyl hy anderen hoort fpreken, zyne eigeuë gedagten aan hun mededeelt, en zelfs de misftagen van anderen zig tot een baak ftelt, om' er zig voor te wagten. §. CXIV. De befchaafdheid, beleefdheid, [gemanierdheid, politesfe] maakt, en onderhoudt deze verkeering. Zy bevat in zig alle die uiterlyke teekenen, waar door men eene byzondere op*  1T'4 Gronden der . I. Deel. k'ttcndhcicl betoont, om alles uit den weg te ruimen , bet geen verdenking zoude kunnen baren, dat men er'zig weinig aan gelegen laat zyn, of men aan anderen mishage : en om, zonder vkyery, zodanige dingen te zeggen of te doen, die voor anderen behaaglyk zyn: zo nogthands, dat men daar door zyn eigendom of vryheid niet zo ver benadeele, dat men er ongemak van hebbe. De beleefdheid neemt het gemoed van alle menfehen in; mits datzy niet fmake naar eene gemaakte vertooningvm eene byzondere verdienlte, die men daar in Helt, noch grooten ophef make van beuzelingen. Zy moedigt hem, die hulp noodig heeft," aan, om die te vragen, zo ver een ander'dezelve zonder ongemak verleenen kan: en anderen, om die aantebieden. Zy verwekt een waar genoegen, hoe kortftondig en voorbygaand dat ook zyn moge, in 't gemoed van hun, met welken men op deze wyze omgaat; zy lokt hen uit, en verbindt hen meer en meer; daar in tegendeel dc ltuursheid, de ruwheid en de trotsheid, (dat is, die hoogmoed, waardoor men, met zyn gelaat, woorden en daden, eene veragting voor anderen toont te hebben) die velen onverdraaglyker valt, dan de flaverny, de gemoederen Van elkander verwydert, en dus de zarnenleving verbreekt. CXV. Door een ad gemeen goedvinden, 't zy dan uitdnd-kelyk ofjliizwygend, is er in de byzondere maaUihappyen eene zekere menigte van uitwensge teekénen van beleefdheid bepaald. ( §. 114-) De oryzi? en orde, volgens en op welke men van die algemeen aangenamene teclenen gebruik maakt,  IV. AfD. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid, 115 noemt men gemeenlyk de welvoeglykheid oi* bèta* melykheid. [la decence~] Deze, hoe zeer door de Cynifche wysgeerert gelaakt, is nogthanas met zeer veel recht ingevoerd. Want zy verhindert, dat men op dien tyd ■ wanneer het gevaarlyk zoude zyn, den afftand' die er tusfehen de verfchillende rangen dei' menfehen, die in eene nauwe gemeenfehap (§• I25-) leven, te vergeten, denzelven niet uit het oog vcrliezc. Daarenboven belet zy, dat die eerfte bewegingen van 't gemoed, die anderen ongenoegen zouden geven, of hun eenigc zwakheid vertoonen, zig niet zo fchielyk openbaren. Verder komt zy voor, dat er niets gefchiede, 't geen afkeer verwekke, (gelyk all' 't geen de eerbaarheid kwetjl% noch iets, het geen ccn gemoed aan den dag legge, dat er weinig belang in ftelt, om zig de goedwilligheid van zyns gelyken te verwerven, of die te behouden. Hoe eenvoudiger de zeden zyn, en hoé minder het verftand befchaafd is,"des te meeï ftaan er de menfehen gemeenlyk op, dat de welvoeglykheid, die zy eens hebben vaftgefteld; ongefchonden bewaard blyve, en des te ligter nemen zy kwalyk, alles wat daar mede ftrydt. De al te nauwgezette Waarneming vaii het welvoeglyke neemt zo wel het aangename der gemeenzame gezelligheid weg, als wanneer men zig opzetlyk in het geheel niet aan die plichten bindt, die de gevoeglykheid van ons vordert. De onöphoudelyke befchroomdheid, dat wy toch door onze onvoorzichtigheid nzeHa mand  lief Gronden der I. DestJ mand van het gezelfchap , waar in wy óns bevinden , beleedigen mogen, is ten uiterfte lastig, en, in plaats van ons te verlustigen, doet zy ons met een vurig verlangen het oogenblik, d:.;t men van een fcheidt, te getnoet zien, en dwingt ons, het zelve ver boven dat van de zamenkomft te verheffen. Het verfchil in't geen men voor gevoegïyken betaamlyk houdt, en de weinige beftendigheid, die daar omtrend plaats heeft, is verwonderens waardig. Er is nogthands een natuurlyk ondcricheid tusfehen 't "geen wyslyk als zodanig is vaftgefteld, en tusfehen 't geen het niet is. Derhalven zyn er ook regelen, volgens welke de bedorven van den goeden en gezonden finaak onderfcheiden wordt, in het beoordeelen der gevoeglykheid. Te weten: all' het geen aan het einde en oogmerk waar toe het is ingericht, beantwoordt, is goed en volmaakt. Dat einde is, in dit geval, de vermyding van all' wat ftoring, verdriet, minagting en fchieïyk opkomenden haat, in de zarnenleving en gezelfchappen, zoude kunnen verwekken. Derhalven beantwoordt zulk eene welvoeglykheid aan haar oogmerk, welke, wel in acht genomen zynde, de minfte moeite baart, en, verzuimd wordende, de meefte onaangename gevolgen heeft. Eene aangenomen manier, om zig in de verkeering zo te gedragen, dat zy met dit einde geheel en openbaar ftrydig is," wordt te recht belachlyk genoemd, en verdient zekerlyk den naam niet va" welvoeglyk. De welgemanierdheid [la grace~], is eene hebbelykheid, die men verkregen heeft, om in all  ÏV. AfO. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. rrr all' wat ons lichaam verricht, (met gelaat, houding, Item, fpraak, gang, kleeding enz.) de wetten der welvoegendheid zo in acht te nemen, dat er zig geene gemaaktheid, of ecnigc kunft, in vertoone. Dezelve behaagt elk, en verëenigt de gemoederen. Eu, all' wat de menfehen zamenbindt, dat zelfde vermeerdert ook de bronnen der ware vermaken: (§. 100.) en dient, derhalven, om onzen gelukftaat te vergrooten. (§. 10.) §. CXVI. Het tweede voordeel der maatfchappy verfchaft de handel van all' zulke zaken en dienften, welker vermangeling de menfehen over en weder noodig hebben. (§.112.) De aarde brengt niet op" alle plaatfen het zelfde voort. Niemand is voor zig zeiven alleen in ftaat, om zig in de bezitting der noodige uitwendige goederen (§.63.) te ftellen. Dus bevorderen de menfehen hun onderling geluk, wanneer zy zig wederkeerig hunne goederen en dienften mededeelen; 't zy, dat deze mededeeling zonder hoop van vergelding gefchiedt, het zy, dat er zo veel, of meer, te°rug gegeven, of wecröm gedaan wordt, als er gegeven of gedaan is. Indien de onderlinge benoodigdheid van beide zyden gelyk is, en de middelen om daar aan door eene vermangeling te voldoen, ook gelyk zyn; dan is het van het belang van beide de partyen, dat de ééne aan de noodwendigheden, gemakken, of vermaken van de andere niet te hulp kome, dan onder voorwaarde , om even veel weerom te zullen genieten. H & Hier  jiS Gronden der 1. Deel* Hier uit ontftaat een zekere Koophandel van nutbaarheden; en deze is de bron van de verdragen en dagelijkfche handelingen. ( contractus ) De gemakkelykheid om dien handel te voeren, zo wel ten opzichte der zaken, als der dienften, welke men noodig heeft, vermeerdert de waarde der byzondere maatfehappyen, en voornamelyk der grooten. Zo dra Europa, lang geflingerd door byzondere oorlogen, den vrede zag bloeien in zyne verfchillende Staten; leide 't zig toe op den Koophandel en de Zeevaart, en deszelfs bewooners zyn ook daar aan het voordeel verfchuldigd, dat de gefchenken der natuur, over den ganfehen aardbodem verfpreid, in hunnen fchoot byna alleen worden uitgeftort. Derzelver overvloed vermeerdert ook hun geluk, mits dat zy, door het veronachtzamen van de kunft om er gebruik van temaken, die voordeden niet verliezen, §. CXVII. Het derde voordeel der maatfchappy, is de hoop op, en het ontvangen van weldaden. De weldadigheid (mildheid') is een gerolg der goedertierenheid, daar in beftaande, dat wen geerne, zelfs met zyne eigene merkelyke fchade, en zonder ccnige moeite te ontzien, onzen mcdemensch, om niet, wil van nut zijn: (§. 110.) en dit gefchiedt, wanneer men de rampen, die hem drukken, of dreigen, verligt; of er hem voor behoedt, of van bevrydt, of wanneer men zyne goede-* deren ve; m. erdert. Wy bewyzen de genen, die het noodig hebben, eene weldaad om niet, dan, wanneer geene verwachting of vordering van eene by- kans.  IV. AfD. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid, il§ kans gclyke, veel min van eene grootere vergelding, 't-zy van hem, die de weldaad ontvangt, of van anderen, de beweegreden is van het bewyzen der weldaad. Maar welke zal dan de beweegreden zyn, waarom men aan anderen met zyn eigen ongemak (want door dit kenteken verfchilt de weldadigheid van de eenvoudige beleefdheid) om niet zal dienft doen? Behalve den Godsdienft, geeft het vermaak, 't geen dc natuur aan het weldadig gebruik onzer vermogens heeft vaftgehegt, hier toe overvloedigeu beweeggrond. §. CXVIII. Ten einde het zamengefteld denkbeeld van eene weldaad te ontwikkelen; moet men, eensdeels, in aanfehouw nemen, het nut, 't geen er uit voortfpruit voor hem, die ze ontvangt; en, anderdeels, het einde en oogmerk, 'tgecn hy, die de weidaad bewyft, zig voorhielt. Indien men op het gevolg ziet; dan is die weldaad gering, waar uit een ftraks verzwindend nut ontfpruit: maar groot is de weldaad, welke voor iemand eer.e bronwel wordt van eene geliccle reeks van vele aanëengejduikelde voorJeeüge gevolgen : of waar door de oorzaak van een dreigend of drukkend kwaad wordt weggenomen. Het is geen weldaad, maar veel eer een ondienjl, wanneer het kwaad, dat iemand treft, daar door toeneemt, of indien het vermaak, 't geen de daad verfchaft, een nieuw kwaad wordt, 't welk vele andere onheilen voortbrengt. Het goed, 't geen wy anderen toevoegen, beltaat met alleen in uiterlyke voordeden, maar in alles, 't geen den weïftand van ziel en lichaam bevorH 4 dert.  jtic, G randen der ï. DeEX*' 'dert. Dus doet hy, die iemand van bedorven cn verbasterde zeden, waar van hy niet was aftebrengen, van zyne dwalingen overtuigt, denzelven een' veel grooter dienft, dan die een arm mensch met rykdommen begiftigt. Zo men op de meening en het oogmerk van den weldadigen acht geeft; dan is er geen wezcnlyke en zuivere Avcldaad, dan die uit eene enkele begeerte om wel te doen (§. 102.) haren oorfprong ontleent. Waaruit blykt, dat men zulk eenen te onrecht weldadig zoude noemen, die met dat oogmerk iemand eenigen dienft doet, om hem fchade toetebrengen : (Wannier Eutr.apelus bedagt was, om iemand ergens in te benadeelen,fchonk hy hem kostelyke kleederen, zegt Horatius 1 Ep. Ep. 18. vs. 31.) of op dat hy daar door anderen kwelle, of fchade doe: insgelyks, wanneer het alleen de begeerlykheid is., die hem bezielt, zo dat hy weldoet inde hoop van ten minften zo veel, of, gelyk de woekeraars, veel meer te rug te ontvangen,, £an hy gegeven of gedaan heeft. ( §. 117.) Daarentegen maakt de goede meening en de pooging om goed te doen, fchoon het goed voornemen by geval niet kan uitgevoerd worden, alleen reeds eene weldaad uit. Het hartzeer, het geen men gevoelt, dat men geene gelyke of grooter maat van wedervergelding ontvangt voor hetgeen men gegeven heeft, neemt het denkbeeld van eene zuivere weldadigheid geheel weg. ' En dit is het eenig echt kenmerk, om ware weldadigheid' te onderfcheiden van eene infiphuld of bóekfchuld 0reditum)i dat men, namelyk, als men iemand een'dienft doet, gee- * • ' UCj  tV. Af». Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. tiS ne de minfte gedagten voede, om eenige wedervergelding te vorderen; dat men de erkentenis wel hoog agt, maar daar niet op ftaat; dat men nooit iemand zyne ondankbaarheid verwyte, ten zy men dit verwyt volftrekt noodig heeft om zig zeiven te verdedigen. Hy, die berouw heeft, ondankbaren verplicht te hebben, heeft nimmer ondervonden, hoe aangenaam het is, weldadig te zyn, §. CXIX. Alle aandrift niettemin om wel te doen (g. 102.) bevordert het geluk van 't menfchelyk gefiacht niet. In tegendeel, als zy met onvoorzichtigheid (dat is, met gebrek aan doorzicht in het vooruitzien en wel overwegen van de gevold gen ecner daad) gepaard gaat, wordt zy te? recht als eene zwakheid befchouwd, Zodanig is a) elke daad, welke, hoe zeer uit goedheid, dat is, een' yver, om anderen van nut te zyn, voortkomende, nogthands wezenlyk: fchadelyk is; (§. n8. 134.) b~) elke daad, waardoor men een' anderen op zulk eene wyze onderftand doet, dat men zig daar door van demiddelen berooft, welke noodig zyn, om zyn eigen heil, of een grooter nut van meer menfehen, te bevorderen. Weshalven men zeer te onrecht iemand befchuldigen zoude, dat hy met anderen niet edelmoedig te werk had gegaan, wanneer hy, na de gevolgen eener weldaad, die men van hem vergt, wel gewikt en gewogen te hebben, weigerig is, om iemand een gering voordeel te verfehaflèn, 't geen hy niet dan met zyne eigen groote en byna onherftelbare fchade zoude kunnen koopen; of die van zig niet verkryH 5 gen  112 Gronden der ï. Deexï ren kan, om menfehen, welke te lui of te trots zyn, om zeiven handen aan 't werk te Haan, in die ondeugden te ftyven, doorben in 't bezit te ftellen van 't geen zy door hunne éigene vlyt en naarftigheid kunnen en moeten bekomen. ' Niets is bekwamer, om de raem^hen vaardig en bereidwillig te doen zyn tot weldadigheid, da;i dat men zig hunner weldaden waardig betoont; en hen overreedt,'dat zy er gelfoegenvan hebben, en dat ook anderen buiten ons er de vruchten van plukken zullen. £ CXX. Uit dit alles kan de waarde en prys der weldadigheid worden opgemaakt. In deze berekening moet in aanfehouw komen, i) de voorzichtigheid, die men gebruikt, a) in het onderkennen en afmeten van het goed, 't geen men doet; in de keuze der voorwerpen, waaraan men zvne weldaden befteedt; 2) de grootte a) der middelen, welke men daartoe aanwendt, en£) der fchade, die men, om een' ander goed te doen, zelf ondergaat; 3) de- bereidwilligheid, waar mede men iemand, die bvftind no-dig heeft, of op zyn verzoek, of uit eigene beweging, zonder hem.eenigzins ■fmadelyk'of trotfelyk'te beiegenen, hulpe toe brengt; 4) de gemaklyke en fchiclyke vergctmg Van het goed, dat men gedaan heeft; en, feïndelyk, 5) de oprechtheid van den wensen, datzy", wien wy welgedaan hebben, toch nimmer eenigzins verlegen zyn om zulks dankbaar te erkepnen. Mén moet weten, hoe groot of gering elke w&ldaad zy , om nauwkeurig te kunnen bepalen, hoe  ïV. Afd. Natuürlyke Rechts geleerdheid, 125 hoe groote erkentenis men daar voor fchuldig zy. Hier over zullen wy vervolgens (§. 165.) handelen. §. CXXI. Het vierde voordeel der maatfchappy is gelegen in de beter gelegenheid om allerlei nuttige kennis (g. 72.) te verkrygen. De zucht om kennis te verkrygen, is eiken mensch natuurlyk eigen. (§.70.) De kennis maakt het zoetft vermaak van alle de tydperken des levens uit-; zo wel, der jongelingen, als van hun, die mannelyke jaren bereiken; ja, zy ontfronfi het rimpelig voorhoofd der ouden van dagen. Om dit genoegen te kunnen genieten, welk den redenloozen dieren geweigerd is, heeft de zorgvuldige natuur de ionggehoornen den volwasfenen aanbevolen, ten einde die van dezen , met het gebruik der fpraak, ook dat der reden zouden leeren; cn de volwasfenen met elkander zo nauw verbonden, op dat, terwyl zy allen de waarheid trachten natefpeuren, zy zelfs zonder hun weten elkanders leermeeffers zouden worden. Door de waarheid natefpeuren, en in die nafpeuring mistastingen te begaan , hebben onze voorvaderen te weeg gebragt, dat hunne nakomelingfchap minder gevaar loope van in die zelfde mistastingen te vervallen. Het is niet zeldzaam , dat uitmuntende verfbiiden, hoe klein ook in getal, aan vele duizenden, door eene menigte van eeuwen heen, eene lichtende fakkel voordragen. Echter is niet alle kennis wezenlyk nuttig, al fchynt zy zo. Derhalven is ook alle onkunde , of alle dwaling niet fchadelyk, al kan iemand  524 Gronden der I. Deel; mand niet dan met moeite verdragen, dat men zynen weetluft niet voldoe. Om gelukkig te zyn, is eene zekere onkunde van zaken en gebeurtenis/en altyd noodzakelyk; die, namelyk, -welke ons eenige kennis van nuttiger dingen doet verkrygen , of gebruiken. Als, by voorbeeld, de geeft op vele voorwerpen te gelyk al te ingefpanncn is, wordthetvermogen, omfommïge byzondere kundigheden natefpeuren, zeer verzwakt. Eene andere onkunde kan voor het tegenwoordige nuttig zyn; waar door, by voorbeeld , de neiging om kwaad te doen wordt tegengegaan, ('gelyk, wanneer men, door het verbergen van eenige waarheid, de uitberfting van eene fmeulende of reeds blakende woede voorkomt) Die zelfde onkunde zoude op een' anderen tyd nadeelige gevolgen kunnen hebhen. Zo is het ook met dwalingen gelegen. Hier uit kan men afleiden, in hoe verre men iemand befchuldigen kan, van niet wel gehandeld te hebben, die zyne gedagten verborgen houdt; of die door ontveinzing, of eene bedriegelyke redeneering, en met anders te doen, en te zeggen, dan hy wezenlyk denkt% oorzaak is van eenige dwalingen; of die de dwaling van een' ander niet wegneemt, of, eindelyk, onzer onkunde, uit eigene beweging, of op ons verzoek, niet te gemoct komt. §. CXXïI. De naam van oprecht en openhartig komt hem toe, die altyd bereid is, om die gevoelens van zyn hart, welke een ander mnzenlyk nuttig kunnen zyn, geerne, naar waarheid en voorzichtig, aan den dag te leggen,  ÏV. Akö. Natuurïyh Rechtsgeleerdheid, n$ gen. Zulk een is zeer vervreemd van het doelwit, om zig door de onkunde van anderen onrechtveerdig te verryken, en gebruik te maken van die dwalingen, waar in men niet vervallen zoude zyn, zo men niet in de verbeelding ware geweeft, dat men oprecht met hen omging; en dus zal hy eene ftilzwygendheid vermyden, welke voor hem wel voordeelig, maar voor anderen fchadelyk zoude zyn. En, wanneer hy in 't geval is, van iemand dienft te moeten doen, (§• 119.) zal hy een' afkeer hebben , om uit deszelfs onvoorzichtigheid of dooling voor zig zeiven gewin te zoeken, fchoon dat in de maatfchappy, waarin hy leeft voor geoorloofd gehouden wordt. 2,) Hy is even zeer van een onverftandig gefnap, als van een' norfchen meefterachtigen en beflisfenden toon, verwyderd. 3.) Hy vermydt alle ftilzwygendheid, welke met achterdochtigheid, of gemaakte zonderlinge voorzichtigheid gepaard is. Deze toch beneemt het genoegen der zarnenleving, en is aanftootelyk en tergend voor hun, wier cerlykheid, en voorzichtigheid men op zulk eene verregaande wyze mistrouwt. 4. ) Hy vermydt en verfoeit de dubbelhartigheid, dat is die looze kunft van te veinzen, waardoor men anderen om den tuin leidt, en, voornamelyk, met eene gemaakte openhartigheid en geveinsde vriendfehapsbetuigingen niets anders bedoelt, dan om op de listigfte wyze eens anders geheimen uittevorfchen, of om hem in te nemen, terwyl men hem lagen legt, om hem des te veiliger en te gewisfer te benadeelen. De  lz6' Gronden der 1. Deel» De voorzichtige eenvoudigheid is altyd behaag-* lyk, niet zo zeer om dat zy voordeel aanbrengt, maar wel byzonderlyk, om dat zy een volkomen vertrouwen op onze vermogens te kennen geeft, 't geen een denkbeeld is, dat uit zig zelve aangenaam en agtenswaardig is. Immers is de eenvoudigheid [openhartigheid] niet alleenlyk eene eigenfchap van hekrompen verfianden: maar eene openhartige en groote ziel voegen zeer wel by elkander in denzelfden mensch. §. CXXIII. De eer en agting is het vyfde voordeel der maatfchappy. (§. 105.) Om der" ziel een waar vermaak aantebrengen, wordt vereischt 1 ) dat het waarlyk eere zy, wat men zig tot eer rekent. 2.) Dat zy niet met al te veel drift gezogt worde; en 3.) dat zy niet ons eenig doelwit zy (§. 80.) Het moet een ware eer zyn: dat is, dat geen, waarom men iemand eert, moet agtenswaardig zyn in den mensch. Dat alles is agtenswaardig, 't geen de vermogens van een mensch, als van een redelyk, en van de redenlooze dieren onderfcheiden wezen aanduidt. Hoe grooter nu die vermogens zyn, en hoe nauwer met het menfchelyk geluk verknogt; des te hooger is hy te fchatten, die dezelve bezit. De fchoonheid des lichaams, en all' die dingen, die wy zeiven ons niet verfchaft hebben, hoe wel zy tot het wezenlyk goed (§. 10.) behooren, zyn nogthands, in den eigenlyken zin, dat agtenswaardige niet, waar in het rechte denkbeeld der eere beftaat; ten zy er een wysfelyk gebruik van die goederen der fortuin, gelyk  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 127 gelyk men die noemt, bykome, dat is, zulk ■een gebruik, 't geen met ons geluk, en met dat van anderen, overëenftemt. Waaruit dan blykt, dat het onderfcheid tusfehen eene ware en vaifche , eene meerdere en mindere eer, niet in de verbeelding beftaat, maar op de natuur zelve beruft. Het is immers geen uikwerkzel van eenige kunil-, of gewoonte , maar van de natuur zelve, dat de befchouwing van zulke, voornamelyk zedelyke, (dat is, door het te werk ftellen onzer vryheid verkregene ) vermogens, welke 1) der maatfchappy voordeelig; en 2.) niet aan allen gemeen zyn : cn, 3.) tot nut der menfehen aangelegd worden; ons een groot vermaak verfebaffe. Wy gevoelen een' aandrang, die geheel en all' natuurlyk is, om op krachten van die foort met groote aandagt oplettender te zyn, die met onze agting te verëcren, cn in ons geheugen inteprenten, mitsgaders een onderscheid te maken tusfehen hen, die daar mede bedeeld, en die, welken daar van ontbloot zyn, en om de cerftgenoemden gelyk te ftellen met de genen, die wy boven anderen hoogfchatten. Deze agting neemt toe naar gelang 1.) van de verdienften, die wy in iemand opmerken , ais mede 2.) van de moeielykheid, die er in fteekt, om zig die verdienften eigen te maken, te behouden en aantekweken; gelyk ook 3.) naar mate van het nut, 't geen dezelve met zig voeren, zo wel ten aanzien van het algemeen, als van ons in 't byzonder; mitsgaders , al verder 4) naar mate van de kennis, die wy er van hebben; en 5) naar mate van de geringheid van  «8 Grónden der li Deel^ van het aantal van die genen, die met hem, wiens verdienften wy erkennen moeten, in vergelyking kunnen komen, en, eindelyk, 6.) naar mate van dcszelfs zedigheid. De agting daarentegen vermindert grootelyks, zo dra wy bemerken, dat iemand een verkeerd gebruik maakt van die vermogens, waar mede hy begaafd is; voornamelyk, wanneer dat verkeerd gebruik voor de maatfchappy fchadelyk is. Wy hebben de grootfte agting voor Alexander, zo lange wy in hem eene vaardigheid zien in 't nemen van zyne beiluiten, en eene kloekmoedigheid in het uitvoeren derZelve; en zo lange wy alleen onze gedagten bepalen op die menigte van groote ondernemingen * die hy binnen den omtrek van tien jaren verrigtte. Maar nauwlyks zien wy denzelfden Alexander, Perfepolis aan de vlammen opofferen; GUiut om hals brengen; de gryze haireii van Parmenio niet ontzien; nauwlyks komt het ons in de gedagten, dathy, die een oogenblik te vooren een voorwerp van onze bewondering was, een flruikroover is geweeft die zyne rooveryen tot alle volken uitfirektê, (Jatro gentium) gelyk Seneca hem noemt, of veragting, verontwaardiging en afgryzen werpen die bewondering plotfeling te neder* §. CXXIV. De ware agting ' beftaat in het waaragtig oordeel aangaande de wezenlyk agtenswaardige hoedanigheden, die iemand bezit. Het te kennen geven van dat oordeel, door woorden of daden, maakt de uiterlyke eer uit- 09  IV- Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. iscj De gemeene overëenkomft van een groot getal van menfehen in het oordeel, ?t geen zy, voornamelyk over iemands groote zedelyke hoedanigheden, vellen , noemt men roem. Dé agting, die men een verftandig wezen, wegens de groote zedelyke hoedanigheden, die het bezit, toedraagt, en die gepaard gaat met éenë byzondere beyvering, om alles te vermyden, 't geen zodanig een wezen zoude kunnen mishagen, draagt den naam van eerbied. De valfche agting beftaat in het verkeerct oordeel, 't geen men over iemands hoedanigheden velt, of in een geveinsd oordeel met dat oogmerk voorgefteld, om of hem, over wieri men oordeelt, of anderen, door ons gezag, te misleiden. Men velt over iemand een verkeerd oordeel, wanneer men hem of te veel ofte weinig agt, Het laatfte heeft plaats, wanneer men de rechte waarde van de hoedanigheden, waar over men zal oordeelen, niet kent; of als men onbewuft is, dat iemand zodanige hoedanigheden in de daad bezit; of wanneer de boosiiartigheid, het eigenbelang, of de nyd, de beoordeeling vervalfchen. De nyd voornamelyk. brengt gemeenlyk te weeg, of dat de geringfte fouten tegen de verhevenfte gaven, en tegen eene onafgebrokene reeks van uitmuntende daden, als cvenwigtig, tegen elkander werden Opgewogen, of dat iemands grootfte verdienften klein gea'gt worden. De nyd,- by voorbeeld, brengt niet zelden een onedelmoedig oordeel voort ten aanzien van groote mannen,die in den oorlo >; door heldendaden hebben uitgemunt, als men zegt, dat alle andere ve'ldI heë-  jjg Gronden der f. Deel'. heeren, van gelyken rang, even het zelfde verricht zouden hebben, zo t geval hun daar toe eene gelykc gelegenheid had aangeboden. . . , . De dwaling, die men begaat m iemand al te hoo* te agten, kan ontftaan uit het verkeerd denkbeeld, waar in men is, dat iemand hoedanigheden bezit, van welke hy in de daad ontbloot is, of dat men die hoedanigheden hooger fchat, dan zy verdienen, of ook wel uit een verkeerd oordeel, waar door men voor verhevene hoedanigheden houdt, t geen in zig Zelve niet anders dan gebreken zyn. Zodanig eene' agting kan aan niemand een vaar vermaak verfchaffen. Want of het inwendig gevoel van den genen, die op deze wyze agting geniet, overtuigt hem, dat hy die niet verdient; of hy is nooit zeker, dat die onverdiende agting niet te eenigen tyd m eene veriigting veranderen zal. De ydele roemzuet, die een anders bewondering vordert, zonder dat de hoedanigheden, waar op men zig verheft, bewondering waardig zyn; de vertooning, welke bedriegt; en de grootfpraak, welke de afgunft tergt en gaande maakt, zyn voortbrengzels van een bekrompen vernuft, en zvn lynrecht ftrydig met het oogmerk van hem, die de agting van zyne rnedemenfehen met zo veel drift begeert. Ik erken, dat het dikwils gebeurt, dat een verkeerd oordeel over 't geen agting of veragting verdient, zelfs by geheele volken, zeer la^g als een gepaft oordeel te boek ita. ci« 3€") 0ver het fcliandclyke ot' astins- waardige denkt men ook overal niet eveneens: * zo  IV. Atv. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid, i&t zo dat het doorgaans eerder een tyd- of plaatskundig, dan wysgeerig vraagftuk is, wat eigenlyk lofwaardig zy, of wat te recht den naam draage vin uitfiekende verdie-cflcn. Echter bewyft de menigvuldigheid, eft langdurigheid van deze verkeerde begrippen, geenzins, dat cr, wanneer men op de gevolgen ziet> geen - onderfcheid zoude zyn tusfehen eene gewaande en eene wezenlyke agting. (§. 123.) De tyd wischt eindelyk eens alle wanbegrippen uit, en zy verdwynen van zelve, zo dra de volken op eene wysgeerige wyze beginnen, te redenkavelen. De natuur heeft ook alléén de begeerte naar ware agting met de zucht om gelukkig ts zyn Verbonden. (§.105.) Want zy alien * die door begeerte tot ydelen roem ontvonkt: zyni fchatten iets, het geen hun wezenlyk nadeelig is, boven hun waar belang; 't zv, dat zy voorbedagtelyk, of door navolging van anderen in dwaling vervallen zyn: zo dat zy ten uiterfte gevoelig zyn Van all' 't geen naar eenige min agting fmaakt. Hier van komt het, by voorbeeld, dat men zeer zelden ziet, dat geleerde mannen kunnen goedvinden, om iets te herroepen, maar dat meeftal 't geen eens grfchreven is, gefchreven blyft; als of het niet eeniglyk der Godheid eigen ware, in geen ding te dwalen. Het verdient waren roem, datmen zyne gezegden of daden niet tot zyne eigéné en anderer fchade blyve vafthouden, en dat inert zo veel volmaaktheid bezitte, dat men nog hoogagting verdiene* al bekent men zyne dwaling. Die edelmoedigheid zelve, daar zy' eene verhevene ziel aanduidt, vermeerde1;!" I 2 RÜg  jgu Gronden der I. Deel, nog de waarde van hem, die zyne dwaling erkent, of verbetert. De kortfte weg, om tot het genot van het genoegen der ware agting te geraken, is deze; dat men die gene zy, waar voor men wil gehouden worden; dat men, namelyk, malle opzichten eerlyk en der maatfchappy nuttig zy. Die zo leeft, kan nimmer eenig naberouw ondervinden, al ware het ook, dat men in de hoop van daar door eene ware agting te verwerven, wierd te leur gefield. Immers, dan nog zal men die bron van genoegen, die men * buiten zig, in het gunftig oordeel van anderen vergeefsch gezogt had/in zig zeiven vinden, en in de bewuftheid van zyne eigene goede hoedanigheden. Waaruit dan bovendien nog blijkt, dat de zucht om ware agting te verkrygen, niet moet gehouden worden voor het eenigfle goed, 't o-een de menfehen in de maatfchappy bedoelen moeten. Gelukkig is hy, wieri het gebeuren mag by zynen medemensen geagt te zyn, maar te onrechte zoude iemand zig ellendig rekenen, die zig door de kwade nukken der Fortuin van dat genoegen verftoken ziet. Ons geluk wordt daarom niet geheel vernietigd, fchoon er een klein gedeelte aan ontbreekt. En, indien men het beide tevens niet verkrygen kan, is het echter altyd oneindig beter, eenvaardig te zyn, dan geëerd te worden. §. CXXV. Ten zesde: de natuur, die eene zekere maatfchappy van alle menfehen heeft vaftgcftcld, (§. 100.) noodigt hen even daar door, om by deze eerfte beginzelen van een' alge-  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 133 gemeenen gelukftaat niet te blyven ftaan. maar om, door het aangaan van nauwer verbintenisfen, de vermeerdering van dat geluk te betrachten. De konft moet der natuurte hulpe komen. Met dit oogmerk immers zyn aan den mensch zyne verftandelyke vermogens gefchonken, eensdeels , om te kunnen bevatten, wat hy doen kan, om de beginzelen van geluk, die met hem ter waereld komen, meer en meer tot volkomenheid te brengen, en, anderdeels, om dat gene, dat hy begrypt zyn geluk te zullen bevorderen, te werk te ftellen, Er zyn zekere foorten van voordeden, die of in !t geheel niet, of niet volkomen verkregen kunnen worden, ten zy twee of meer menfehen, door eene onderlinge overëenkomft, of voor een' langen tyd, of voor altyd, met elkander, volgens den regel, dien zy zig hebben voorgefchreven, en waar in zy hebben toegeftenid, handelen. Hier uit fpruiten de byzondere maatfchappy en , die voor zekeren tyd, of voor altyd aangegaan worden: dat is: verbindtenisfen van twee of meer perfoonen, om een zeker foort van goed, met gemeene toeflemming vei kozen, ook ma vereende , krachten magtig te wordtn. Dit goed noemt men het gemeene goed: [het algemeen belang]. Door behulp dezer maatfehappyen kan de, mensch de verdrietelykheden, die hem omringen, doen afnemen, en een grooter maat van voordeden verkrygen, door welker aantal, ge-, wigt, en verzekerde bezitting zyn geluk in dit leven aanmerkelyk vermeerderd en uitgebreid wordt. De deelgenooten van zodanige maatfehappyen kunnen hun doelwit niet bereiken,, dan I 3 door  % ^ Gronden der l- Deel, aoor het in acht nemen van die regelen, (of wetten), die zy zig of uitdrukkelyk, of door het gebruik zelfs, tot een richtfnoer hunner handelingen ftellen. Daar uit moec elk op zig zelve leeren, wat men doen oi laten moet, eensdeels, om niet, zonder het te weten, aan dc vcrkryging van het gemeene «oed hinderlvkte zyn; cn anderdeels, om dat |oed met hunne eigene krachten te vermeerderen, door altyd naar het zelfde richtfnoer te handelen. De zamenftemming van elk der d-elgenooten in hunne byzoiidere handelwy-. ze, verfterkt de vermogens der ganlche maatfchappy. , . „ ' De 'deelfenooten van zodanig eene maat-, fcbapoy gedragen zig in het vormen dier retóen, die dc handelingen van elk van bun in I bvzonder tot het verkrygen van 't gemeene weHvezen moeten inrichten, of zo, dat die éenparre door hun allen worden vaftgefteld óf dat die naar 't welbehagen van één allen, of naar 't oordeel van eeiuge weinigen, of van een grooter getal, derzelver beftaan ontvangen. ' Die maatfchappy noemt men gelykjtandig, in welke naar 't goeddunken van alle derzelver leden, de befluiten worden opgemaakt. Maar, nadien eene vergadering, die uit vele menfehen beftaat, en die gefchikt is, omhang, ja altyd, tc moeten blyven duren, geene vergadering kan zyn, waar in men niet dan wyzen vinde, die, tot één toe, allen even voortreffelykc vermogens van verftand, en een even deugdzaam hart bezitten; zo bemerken de leden der maatfchappy zeer ligt, dat hun pe-  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 135 belang medebrengt, dat, in het beftuuren van de gemeene zaken, de zamenftemmende wil van elk in 't byzonder niet voor de eenige wet gehouden worde. En hier uit is dan de verdeeling der gelykflandige en ongelykjïeindige maatfchappyen gefproten. In deze laatften is aaii fommigen de magt gegeven om dat gene te bevelen, 't geen het algemeen welzyn bevorderen kan, terwyl alle de anderen, hoewel de willekeuren der eerjlen hun weinig genoegen baren, gehoorzamen moeten. Het menfchelyk vernuft, oplettend op all' 't geen den mensch voordeel aanbrengt, voornamelyk uitwendig voordeel, heeft velerlei gemeenfehappen van dezen aart uitgedagt, welke alle tot deze twee, namelyk tot algemeene of byzonder e, gebragt kunnen worden. De laatften worden meeft al met een oogmerk aangegaan, om door den wil, of den dood van hun, die ze aangegaan hebben, geëindigd te worden; terwyl de eerften te dien einde zyn ingericht om, door eene gedurige opvolging van deelgenooten, onöphoudelyk en eeuwigdurend te zyn. De volmaaktheid van alle maatfehappyen hangt af 1.) van de grootheid en voortreffe lykheid van het oogmerk der deelgenooten ; 2.) van de voorzichtige verkiezing der middelen, die daar toe dienen; en eindelyk 3.) van eene onwankelbare werkzaamheid, om de gemeenfchaplyk uitgekozen hulpmiddelen op zulk eene wyze aanteleggea, dat daar door het voorgefteld doelwit bereikt worde. Geene maatfchappy, 't zy klein of groot, is geheel cn all' van alle ongelegenheden bevryd. Die is de beste, waarin de minfte onI 4 êe-  |o(<ï Gronden der I. Deel. gemakken plaats hebben: dat is: waarin de meefte deelgenooten het wezenlyk algemeen welwezen kennen, en waarin zeer weinigen hun eigen voordeel ten koste van het algemeen willen, of durven, bevorderen. §. CXXVI. Onder de byzondere en altoosdurende gemeenfchappen, zyn er voornamelyk twee, welke zeer veel tot een gelukkig leven toebrengen., de vriendfchap namelyk, en het huwlyk. ' De vriendfchap is de hoogfte trap van goedwilligheid tusfehen twee perfoonen, die zynen oorfprong heeft uit eene groote overëenkomft van onderlinge neigingen, of uit eene beftendige gemeenfchap van belangen, of van gevaren. De ware vriendfchap, dat is, die, welke op den' duur w.ezenlyke goederen (§. 10.) aanbrengt, is niet altyd zulk eene vriendfchap, welke hevig blaakt; maar zulk eene, waar in deugdzame vrienden, dat is, zulken, die zig naar de natuürlyke levensregelen beftendig richten, alle hunne vermogens zamenparen, om den onderlingen gelukstaat met elkander te genieten, en uittebreiden. 'Want het kan nauwlyks anders zyn, of die vriendfchap, welke alleen wordt aangegaan met oogmerk om eenig kwaad uittevoeren, moet in veragting en haat uitloopen, zo dra zy, welken inet eikanderen die kwade aanflagën vormden, de grootheid en de gevolgen yan hunne dwaling of onmagt beginnen gewaar te worden. Dat men de ware vriendfchap onder de voornaamfte goederen, die men in zyn leven geniete»  ÏV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 137 ten kan, ftelle, is geenblyk van geringen moed, pf van kleine krachten ; gelyk fommigen zig verbeelden, welken, met verfmading van deze hulpmiddelen om een genoeglyk leven te leiden, als waren die te laag voor hun", al te veel op hunne eigene krachten fteunen. De zoetigheid, die de ware vriendfchap baart, mag ook niet gering geagt worden, gelyk zy denken, welken in rykdommen, overhceifching, of lekkere fpyzen het hoogfte goed ftellen, en daar door het vermogen verloren hebben, om het fijnder en edeler vermaak, 't geen de nauwe verbintenis eener onderlinge genegenheid verfchaft, te kunnen fmaken. Eene ftandvastige en onafgebrokene aankweking der vriendfchap duidt een doorzichtig verftand aan, 't geen die middelen om een "genoeglyk leven te leiden, weke de natuur fpaarzaam uitdeelt, recht kent, en er, om derzelver zeldzaamheid, een' juiflen en grooten prys op ftelt; en dezelve met eene vurige begeerte pmhclft. Zulk eene vriendfchap, welke getrouw, ftandvastig, cn begeerig is om de waarheid te zeggen en te hooren; welke nooit kwaad denkt, niet zamenfpant tot iemands fchade; nimmer kibbelt noch verkoelt om eenig bejag Van vuil gewin; en welke dien ouden leefregel : bemin uwen vriend, als of hy eens uw vyand zou e worden: hartelyk verfoeit; zulk eene vriendfchap wordt zelfs door den dood niet vernietigd. vSterft eens de vriendfchap voor den dood; hy, die er geene fchuld aan heeft, maar door zyn' vriend verlaten wordt, heeft ook dan nog geen Jberouw over zyne ftandvastigI 5 heid.  ■ï3$ • Gronden der I. Deel» heid. Met recht beweent hy de afvalligheid van iemand, aan wien hy zig geheel en al had overgegeven; nogthands neemt hy er geene wraak over, en blyft even zo afkeerig om hem te verraden, die zyn vriend geweeft is, als hy was, toen de vriendfchap werkelyk beHond. In hoe ver nu mag men zig wel en te rechte op de getrouwheid en het vermogen van zynen vriend verlaten? Wat kan men ons, zonder de vriendfchap te kwetzcn, weigeren, en wat niet ? Ik antwoord % deze nauwe vriendfchapsband brengt niet mede, dat vrienden zig onderling moeten benadeelen door infchiklykheid; maar datzy, met infpanning van alle hunne vermogens, elkanders voordeel betrachten. Nu is het zeker, dat niet alle goedaartigheid nuttig is; (§. no<) en, noch het welbehagen van'onzen vriend, noch de groote genegenheid, die wy hem toedragen, kan eenige verandering in de natuur der zaken uitwerken; zo dat immer iets, dat daar mede ftrydt, goed en voordeelig zoude worden, wanneer men het doet om een' vriend te behagen of te. bevoordeelen. Te recht dan weigert men zyn' vriend dat gene , dat alle menfehen aan eikanderen, in gevolge van de onveranderlyke regelen van 't menfchelyk geluk, behooren te ontzeggen. Terwyl het voor het overige onze plicht blyft, om aan hem alles voor zo veel in ons is^, te doen toekomen, zelfs tot onze fchade, 't geen wy hem, zonder het belang van 't menfchelyk genacht te kwetzen, niet onthouden kunnen. • %. CXXVIL  |VI. Afd. Natuurh/ke Rechtsgeleerdheid, 13$ §. CXXVIL Nadien de ongehuwde ftaat voor weinigen, en het ontuchtig en losbandig leven voor niemand nuttig is; verëenigt de natuur 't vermogen der liefde en der vriendfchap, ten einde man en vrouw te doen bed uiten tot het aangaan van eene onverbreekbare maatfchappy van voor- en tegenfpoed: welke maatfchappy men een huw lyk noemt. Wanneer deze veiëeniging niet aangegaan wordt door eene blinde welluftdrift; maar tusfehen twee perfoonen, wier zielen door de waardering van wederzydfche liefde als in één gefmolten worden, dan is zy zelfs om die reden, dat zy voor altoos is, zeer gefchikt niet alleen tot vermeerdering van het onderling geluk van hun, die daar door aan elkander verbonden zyn, maar ook ter voortplanting van het menfchelyk gedacht, en ter uitbreiding van het redensgebruik door de opvoeding der kinderen. In beide deze opzichten is zy Gode aangenaam, en kan zy zig beroemen , van God ingcfteld te zyn. De voorttéling en opvoeding van kinderen is niet het eenig oogmerk van deze maatfchappy , maar tevens de onderlinge hulp van elkanders leven. Of zy, die met elkander in het huwlyk zyn getreden, dit na een ryp en wel beraden overleg hebben gedaan; moet niet opgemaakt worden uit de uitkomft, maar uit de waarjchyr.lyke hoop, die dcechtgenooten hadden, om daardoor de palen van hun onderling geluk uittezetten, toen zy zig in deze allernauwile verbintenis begaven. Immers, elke daad, wier uitkomft gedeeltelyk van het geluk afhangt, heeft tot nood-  ï^e Gronden der I. Deel,' noodzakelyk gevolg, (§.39.) dat men met zig zeiven te vrede is, en zig niets te verwyten heeft, wanneer de hoop van een' goeden uitflag, die men had opgevat, toen men in beraad ftond om eene party te kiezen, meer waarfehynelykheid had, dan de vrees voor een onge-. lukkig gevolg, dat door geene voorzichtigheid, noch door eenig menfchelyk vermogen kon worden voorgekomen, §. CXXVIII. Na de voordeden, die uit de zarnenleving op elk lid derzelve in 't byzon-r der afdalen, te hebben ontvouwd; is er nog overig, om ook de nadeelen, die van dezelve onaffcheidelyk zyn, optehalen, en de wyze aanteduiden, waar door men die voorkomen , of wegnemen, of verzagtcn kan. Die nadce^ len ontfpruiten of 1 ) uit een anders, of 2) uit de eigene daden van hem, dien zy drukken , of zy zyn 3 ) van eene gemengde foort. Tot deze derde foort behoort de befmetting, die haren oorfprong heeft uit de bedorven zede» van die genen, waar mede men verkeeren moet. Want in alle voortplanting van zedelyke onge-r fteldheden zondigen ten deele zy, die bederven; ten deele zy, die bedorven worden. Het bederf der zeden, waar mede men eene maatfchappy zegt befmet te zyn , is een zekere onreine zamenl'oop van zedelyke grondbeginzels, (levensregelen'), waar door vele leden ecner maatjehappy de zorge voor het welzyn derzelve laten varen, en zo ver komen, om niets voor fchanielyk of voor zig ongeoorloofd te houden, dan alleen dat gene, waar over zy paffe te duchten hebben. Hier toe brengt men, behalven de buitenfporigheid der  IV. Afb. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 14b ivelluftigheid, met alle hare gevolgen, het fpottert met allen Godsdienft, en het heerfchend eigenbelang. ( §. 144. ) Dit bederf ryft tot een' hooger trap, wanneer men, gelyk Tacitus Zegt, cn lengden van allerlei fuort voor fpel rekent: en tot den hoogften top, wanneer lieden van aanzien zelfs er zig openlyk op beroemen. De eerjle foort van nadeelen, waar Van ik gewaagde, fpru.it voort 1.) of uit een kwaad opzet; [kwaadwilligheid] (dolus) of 2.) uit onvoorzichtigheid , [ nalatigheid , verzuim ] ( culpa ) dat is, uit een gebrek van oplettendheid om die dingen te vermyden, welke men kan vooruitzien, dat aan anderen nadeelig zouden zyn; of ook 3.) heeft er het geval meer deel aan, dan iemands kwaadwilligheid of onvoorzichtigheid. Het geval is, in dezen zin, eene uitkomft, die door hem, welke eenig nadeel veroorzaakt, noch voorzien, noch voorgekomen kan worden. Het kwaad opzet werkt of' rechtflreeks, wanneer iemand aan een ander dat zelfde kwaad berokkend heeft, of tracht te berokkenen, waar over deze klachtig valt; of van ter zyde, wanneer ■men, in plaats van een bepaald kwaad, 't geen men iemand wilde doen, hem eenig kwaad berokkent van eene andere foort, waar toe men nogthands geen voornemen had; by voorbeeld, als iemand een' ander liaan wil; maar, tegen zyn eigen gedagten, zyn' tegenftrever door zyne Hagen ten dood brengt. Alle nadeelen, op wat wyze zy ook veroorzaakt worden, kunnen of voorgekomen en herfteld worden, of zy zyn onherftelbaar. Zy worden voorgekomen door voorzichtigheid; af- ge-  Ï4fc Hrwndcn dn t. Deel*' gekeerd door verdediging; en herfteld door voldoening. Tegen alle andere rampfpoeden, die men niet ontgaan kan, is geen ander middel, dan dat men'die met ftandvastige lydzaamheid, (§< 8S'.) en met kloekmoedigheid (§. 86.) onderga. Maar ook dan nog kan men zig trooften, door de overdenking van de grooter voordeden des levens, welke men niet zoude willen misfen, al gaan er eenige bitterheden mede gepaard; daar ook de tusfehenkomft van eenige onvoorkomelyke onaangenaamheden ons de waarde van die voordeden hooger doet fchatten. $. CXXIX. De nadeelen, die de menfehen elkander toebrengen met een kwaad opzet, of by verzuim (§."128.) zyn tweeërlei. ( §. 131.). De eerfte foort ontftaat uit alzulke daden, welke dat vierderlei goed aantasten, dat de Rechtsgeleerden onder de benaming van het zyne[ei^ gendom'] verftaan: namdyk, 1.) de veiligheid, van 't leven, en van het lichaam; a.) de uitwendige vryheid, (§. 142.) 3-) alle wettig verkregene goederen; en, eindelyk, 4.) dat recht, 't welkt de één den anderen uit hoofde van eenig verdrag verfchuldigd is. De eigendunkelyke berooving van het bezit, en de verhindering in het vry gebruik van dit vierderlei goed, ' gepleegd in weerwil vin hem, dien het toekomt, noemt men beleediging Crechtskwetfing) en onrecht, (of ook fchandelyk geweld, in eene ruimer beteekenis van dit woord.) Het kwaad, 't geen uit de beleediging (rcchtskwetftng) volgt, noemt men fchade. Di  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 145 Dc natuur wil niet, dat de menfehen zig onderling eenige fchade toebrengen. Dit blykt, Zo uit de ingefchapen drift tot verdediging, als ook daar uit, dat alle gewelddadige handelingen, waar door aan de vier opgetelde, aan alle menfehen gemeene, en, als 't ware, geheiligde rechten, eenige inbreuk gefchiedt, op eene zeer fnelle wyze, door een' algemeenen en geweldigen haat tegen den aanrander, als yynde een' algemeenen vyand, worden agtervolgd. In zulk een geval, trekt elk, door een zeker ingefchapen medegevoel (fympathie) gedrongen , zig de zaak aan, als of het de zyne ware; 'eik meent, dat het gevaar hem in Vbyzonder dreigd; verontwaardiging neemt aller harten fa; elk begeeft zig morrende op de been, en roept te wapen. [Men zie dit in het volgend voorbeeld. ] Toen 't Roomsch gemeen het eerft vernam , dat Cefar te midden in den Raad, in een heilige plaats, was omgebragt, .toen dagt het niet ftraks om de huizen der zaamgezworeneu in kolen te leggen; met een' afkeer tegen alle geweldenaren ingenomen, wrook het nog den dood des grooten mans niet; die by hun, door verdenking, dat hy naar eene onbepaalde heerfchappy ftond, in den haat geraakt was. Maar nauwlyks hoort het de Raadsbeiluiten lezen ; .nauwlyks verneemt het den inhoud van Cefars laatften wil; nauwlyks ziet het Antonius Cefars kleed vertoonen, bezoedeld door het lauwe bloed van Cefars wonden; of het wordt bewogen, ftuift op in gramfchap, en denkt niet meer aan Cefar, als dwingeland, maar als aan een'  144 Crtnden der ï. Dekt?, een vader; aan lagen, die men hem gelegd heeft; aan het gepleegde geweld; aan de plaats der vermoording; en^ door geënige hoop van wuift , maar alleen door het verfoeilyke der euveldaad aangefpoord, vloekt het de moordenaars , en fte'lt zynér woede geene palen meer. De trouwloosheid boven al, die de goede trouw der overë.ikomften fchendt, valt onverduWelyk. De mensch 'kan van nature niet verdragen, door een' ander te leur gefteld te worden. Dit veroorzaakt felle fmerten in zyn gemoed, en ook in het gemoed der aanfchouwers- Nauwlyks kan zig iemand bedwingen wanneer hy op eene balddadige en kwaadaartige wyze, iemand, die ter goede trouwe te werk gaat, ziet befehimpen. . . Behalvcn dezen algemeenen natuurlyken haat en afkeer van alle geweld en bedrog; maakt ook de reden de onfehendbaarh id van dat vierderlei goed op, uit het noodzakelyk gevolg, 't geen ontftaan zoude, indien de bezitting deszelfs alleen door vergunning plaats greep, en geheel onzeker ware; dan, immers, moeft aanftonds eene omkeering van alle maatfchappy en volgen. Want niets zoude iemand kunnen uitlokken, om in eenige maatfchappy te willen deel nemen, wanneer men die onfehendb aarhei ' wegnam, dan 'alleen de boosdartigheid, roofzucht, en heerschlufl, welke hen, die in twift en beroeringen hun grootfte genoegen vinden, hier toe zoude aanzetten; en met recht zoude men een eenzaam ftil en geruft leven verkiezen boven eene verkeering met menfehen, waariiit alle veiligheid en trouw verbannen was. In zulk eene maatfchappy zouden alle de voordeelen van het gezellig levert  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 145 (§. 112.) of geheel gemift, of nauwlyks be-' merkt worden, wegens de vrees of de ondervinding der verdrietlykheden, welke uit doongeftraftheid der beleedigingen en veröngelykingen zouden voortvloeien. Althans zoude het onmogclyk zyn, om alle die deelen van 't waar geluk, welke alleen in een vreedzaam en ftil leven kunnen genoten worden, te verkrygen. Derhalven is het noodzakelyk, of, dat ellc en een iegeb/k in 't ongefchonden bezit van dit vierderlei goed gehandhaafd worde; of, dat oorlogen zonder einde het aardryk beroeren, verfchrikkelyke oorlogen van allen tegen allen. liet eerfte is met het oogmerk der natuur overëenkomftig, om dat zy van het laatfte eert afgryzen heeft. (§. io*.) Wy befluiten dan, dat de grondflag van alle maatfchappyeu is rafi en veiligheid. Deze is die jlaat van met elkander verëenigde menfehen, waar iti niemand met reden eenig kwaad uitwerkzel van eens anders eigendunkelyk gewild te duchten heeft. De handhaving van die veiligheid, dat is , den aart van dit vierderlei goed dat wy aangewezen hebben, te ontvouwen, en' de hulpmiddelen, waar door het zelve befchermd en herfteld kan worden, openteleggen, is het onderwerp der algemeene Rechtsgeleertheid, zowel der natuürlyke , als der burgerlyke, gelyk beneden zal verklaard worden. (§. 263.) §. CXXX. Om ons te behoeden voor alle beleediging, en daarüit voortvloeiende fchade, (§. 129.) die men ons wil aandoen, of reeds aangedaan heeft, zyn vriendlyke verzoeken of K be-  i4(5 Gronden der I. Deel. beweegredenen, niet altyd vermogend gen »eg; geen hulpmiddel is daar toe fomtyds toereikend, d.'.n alleen geweld met geweld te keer te gaan. De vrees, om zelf een gedeelte van dit vierderlei goed, of om het geheel te verliezen, fchrikt den fchendcr af, zo dat hy of van zyn voornemen aflta; of dat hy eene behoorlyke voldoening geve, wanneer hy reeds befehadigd heeft, cn dus niet aanhoude met befehadigen. Zo Helde eertyds, volgens het zeggen van Tacitus, de wederzydfehe vrees de fcheidpalen tusfehen de Sarmaten en Germanen. Eene verzameling van geweldige middelen, door welker behulp men eene aarftaande befchadiging, of derzelver voortduring tracht afteweeren, noemt men eene verdedigh.g met geweld. De natuur heeft alle menfehen door zekere maatfchappy aan elkander verbonden. (§. ioc.) En, dcwyl zy, in alles zig zelve altyd gelyk is, kan het niet andeos zyn, of zy moet ook die middelen goedkeuren, door welker vermogen alleen de omkeering der maatfchappy verhinderd kan worden. Want wanneer er genoegzame hulpmiddelen ontbreken, waar door toegebragte fchade kan voorgekomen of herfteld worden, dan wordt de baud verbroken, die de leden der maatfchappy verëcnigt. De natuur derhalven keurt goed, dat alle fchandelyk geweld (%, 129.) met geweld te keer worde gegaan, dewyl dit het eenigjl middel is, waar door de ruft en veiligheid der algemeene mnatfehappy kan gehandhaafd worden. Ook kan het, behoudens de gelykheii tusfehen alle inbnjeiiea, die de natuur zo wyslyk heeft vaft-  IV. Afd. Natmirlyh Rechts tkerdheii. 147 Vaftgcfteld, (§.100.) nimmer plaats hebben, dat de één zyne krachten misbruike om zyn" evenmensen te benadeelen, zonder dat het aan den anderen geoorloofd zy, ook de zyne int het werk te ftellen , om dat nadeel voortekomen. Ten opzichte van de overé'enkomftcn moet: men nog in het byzonder aanmerken, dat air wie eenige overëenkomft aangaat, zig aan eens anders bedwang onderwerpt, en dat hy dus, in, gevalle hy bedriegïyk handeJe, belooft, zig tot het nakomen van zyne belofte, of tot vergoeding van de veroorzaakte fchade, te zullen laten noodzaken. Het ontzag voor dezen dwang is niet ftrydig; met het geluk, hoe onaangenaam dat ook zyn» moge voor hem, die wel wenschte, dat hem alles vry ftond. Voor zulk eenen is het nuttig,' door dat ontzag beteugeld te worden; en voor de maatfchappy kan het niet anders dan heilzaam zyn, dat de beroerders derzelve, door. geftadige vrees gebreideld worden, ten einde* zy hunne fchadelyke aanflagen laten varen, ent op dat de maatfchappy zelve buiten vrees zy. Het is nogthands fomtyds wezenlyk en veel aangenamer, zig van eene geweldige verdediging te onthouden, dan geweld met geweld te keer te gaan. Men neme eens, dat de fchade daar men mede gedreigd wordt, of die ons reeds is aangedaan, van weinig belang of door ons eigen vermogen ligtelyk te herfteilen is 5, in tegendeel, dat het kwaad, 't geen men, door zig te verdedigen, zoude veroorzaken, voor onzen tegenpartyder ten uiterfte grievend, ue of in 't geheel niet, of niet dan zeer beK z- zwaar-  i^s Gronden der I. Deèl.' zwaarlyk, te vergoeden is, In zulk een geval moeiten wy uit eigene beweging het onze laten varen en afftaan, om eens anders rampfpoed te verligten, of zyn genoegen te vergrooten. Derhalven brengt ons eigen belang mede, dat wy, om dezelfde reden, ook het onze niet verdedigen, noch weerom halen, als men er ons, tegen onzen dank, van beroovcn wil, of beroofd heeft. Het is eene foort van weldadigheid (§. 117. ) die men oefent, wanneer men zo veel vermogen op zig zeiven heeft, om van eene verdediging aftezien, die een al te groot nadeel voor den aanvaller na zig llecpen zoude: cn hy betoont zig edelmoedig door zelfoverwinning, (§. 85.) die, uit dat grondbeginzel, eene hem toegebragte fchade, hoe groot en fmertelyk hem die ook zyn moge, niet afkeert. Zulk een mensch vermindert of vernietigt het gevoel van de fmert, die uit zulk een verlies ontftaat, 1.) door de ruft van zyn eigen gemoed, en 2.) door den eerbied, dien hy anderen inboezemt, wegens het vermogen, dat hy op zig zeiven heeft. CXXXI. Bchalven deze eerfte foort (§'. 128-) van nadeelen, welke met geweld (129.) gepaard zyn, is er ook nog eene andere foort', die zonder geweld aan het genoegen des levens, en de uitbreiding van ons geluk ' binderlyk is. Deze foort noemt men ongenoegens. ( ongemakken : incommoda. ) Op tweeërlei wyze zyn wy daar aan blootgefteld, 1 ) wanneer anderen dat gene nalaten, dat ons een wezenlyk nut zoude toebrengen. «O  IV. Afd. Natuurfyke Rechtsgeleerdheid. tty 2.) wanneer zy iets doen, 't geen voor ons eene oorzaak van eene koitflondige of. langdurige fthert wordt; zonder nogthands dat vierderlei goed, waarvan wy ( §. 120.) gewag maakten, aantetasten. Het laatffe gefchiedt wederom op tweeërlei wyze; als men, namelyk, of door zig zeiven, of door anderen, iemand eenig nadeel toebrengt. Door anderen brengt men iemand nadeel toe, wanneer men bewerkt, dat die gene, ten wiens opzichte men niet gunftig denkt, geen hulp van anderen ontvangt, of eenige fcliade door anderen lydt. J. CXXXII. Ten einde met een beter gevolg de hulpmiddelen tegéns dit verdorven beftaan optefpeuren; zal het niet ondienftig zyn, deszclfs oorzaken uittevorfchen. Er is dikwils eene byzondere reden, die ons beweegt, om dat gene natelaten, 't welk nogthands voor een ander van een wezenlyk belang zoude zyn; eene reden, die alleen hare betrekking heeft tot hem, dien men zyne hulp weigert. Hier toe behoort, by voorbeeld, dat men iemand niet bemint, [niet lyden mag; niet van hem houdt; geen werk van hem maakt] fchoon men zelf Fomwyleh niet weet te zeggen, waarörn niet? Wanneer, namelyk, eene zekere duiftere reden de ziel «andryft: inogelyk, om dat zyn aangezigt onze verbeelding in beweging brengt, en die uitwerking op ons heeft, dat, zo dra wy hem zien, eenige onaangename, hoewel donkere, denkbeelden in ons opryzen, die ons gemoed van hem vervreemden. K 3 De  I50 Gronden der I. Deel. De algemeene reden, die ons, niet dezen of genen in 't byzonder, maar zeer vele, ja zelfs de meefte menfehen doet veragten, is een koud. en ongevoelig hart. De natuur heeft geen deel aan die geftcldheid: zy heeft den mensch een teder [ week, aandoenlyk, gevoelig] hart gegeven. Hier van overtuigen ons de natuürlyke drift der goedaartigheid, en alle die andere indrukzelen der natuur, die uit dezen ftam voortfpruitcen. 102. en volgende.) 'Dit eelt der ziele ['t ongevoelig hart] ontftaat, en wordt verergerd door verfcheidenc. oorzaken. Dan eens is het dc opvoeding, die in de tedere jeugd aan ons gemoed dien kwaden plooi geeft, en er gedurende het ganfche leven niet uittebrengen is, zo dat men met veragting op die genen nederziet, die eene andere foort van leven leiden, die van eene min aanzienelyke geboorte zyn, die eene andere denkwyze volgen, die met ons in zeden, in kennis, inGodsdienft verfchillen. Dan wederom is het de heerfchende neiging, die ons onverfchillig maakt , ja dikwils die genen verfmaden doet, die daar aan niet voldoen kunnen. Dan eens verkoelt de luiheid in ons den yver, die ons behoorde tc bezielen om onzen evennaaften alle hulp toetebrengen. Voornamelyk doet de brandende begeerte, om alleen zyn eigenbelangin alles te zoeken, waar door all' wat eenige betrekking tot eens anders welzyn heeft, wordt uitgefloten, de ziel in eene yskoude ouverfchilligbeid als bevrozen liggen. Somtyds verheft de ziel ook hare aandoenlykheid, of door  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. tji door eene gedurige aanè'nfchakeling van ondervonclene rampen, of door eene lange gewoonte , om dagelyks eene menigte van ellendigen te befchouwen. Als men aan zulke verfchynfelen gewend is, wordt men er niet meer door getroffen; en de aandoenlykhcid wordt niet opgewekt, ten zy eenige ramp van eene nieuwe foort, of in eenen merkclyk hoogeren trap, dan waaraan men gewoon is, het hart d^e ontbranden. §. CXXXIII. Door iets te doen, (§. 131.) benadeelen de menfehen, zig onderling, vooreerft, door eene kwalyk geplaatfte liefde; ( §. 118.) welke Se ne ca eene wreeds goedheid noemt. By voorbeeld, als eene teerhartige moeder wenscht, dat haar kind in verftand en deugd boven haar moge uitmuntcny en nogthands niet van zig kan verkrygen, om aan het zelve iets te weigeren; of als een heer zynen ondcugenden Haaf de vryheid 1'chenkt, fchoon hy wel weet, dat die Haaf daar door van kwaad tot erger zal vervallen; of wanneer iemand by zyn' uiterften wille eenen verkwister, die by hem als zodanig te boek ftaat, zonder eenige bepaling tot zynen erfgenaam benoemt, en hem dus een mes ter hand ftëlt, om zig zeiven te keelen. 'T geen men een goed hart noemt, dat is, eene ftads levendige en werkzame geneigdheid tot verligting van an 'erer onheil, en tot inededeeling van zyn eigen goed, (§. 103.) is zeer heilzaam voor de maatfchappy, wanneer het door de reden beftuurd wordt. De reden maakt onderfcheid tusfehen ongeneugten, die het voor anderen beter is, al of K 4 niet  253. Grenden der I. Deel.' niet te blyven ondergaan , cn tusfehen vermaken, waar aan anderen al of geen deel behoojen te hebben. Ik zal trachten voortekomen, ^zegt Seneca) dat men ooit zeggen zal; „ de genegenheid van die man was voor my doodlyk." Er is dikwils weinig onderfcheid tusfehen gefclienken van vrienden, en tusfehen 't geen onze vyanden tot ons bederf ons toewenfehen. Ten tweede, de menfehen brengen zig daarenboven door daden nadeel toe, door allerhande tekennengeving van kwaadwilligheid, 't zy die bloot en zonder uitwerking blyve, 't zy die zig openbare door eenige verrichtingen, welke voor anderen onaangenaam en uadeelig zvn. De eenvoudige tekennengeving, dat men te onzen opzichte geene gunftige gedagten voedt, beeft iets onaangenaams in zig. Dat verdriet neemt toe, naar mate dat zo iemand meer vermogen bezit, om ons te kunnen fchaden, en naar mate van de waarfchynlyke redenen, die wy hebben om te vrezen, dat hy "t ook wil doen. De werkelykc (daadlyke) kwaadwilligheid befchadigt of rechtjlrecks, of van lerzyde, dat is, door iemand by anderen in verdenking en haat te brengen. Rechtjlreeks; wanneer men er zig op toelegt, om anderen, op alle mogelyke wyzen, te kwellen, cn te verzwakken, of door hunne bevordering en goede voornemens kwaadiiar< figlyk te dwarsboomen, door te weeg te brengen, dat zy door hun eigen toedoen fchynen verzwakt te zyn. Het gebeurt immers niet zelden, dat zy, die door zig zeiven niets kunnen  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 153- nen uitrichten, hunne magt op de zwakheid van anderen bouwen: en dat zy, door arglistige raadgevingen, geichenken, vleiery, en andere diergelyke middelen, die genen verleiden, welker toenemend geluk zy trachten te beletten. Dus bewerken zy, door voorbeelden, en allerlei aanlokzelen, dat zy, wier bederf zy bclloten hebben , onverhoeds en gewillig in hunne netten, dat is, in het deelgenootlchap hunner doolingcn cn ligtmisferyen, en dus ook in de rampen, welke daar op volgen, worden ingewikkeld. Fan ter zyde brengt men iemand nadeel toe, wanneer men de goedwilligheid van anderen, ten aanzien van hem, dien men met een afgunftig oog befchouwt, trachtte doen verkoelen, of ganfchelyk wegtenemen. En dit gefchiedt, wanneer men iemand in veragting of in haat tracht te brengen, door hem te'belasteren, door 't verwekken van verdenkingen tegen hem, of door hem befpottelyk te doen voorkomen. Waar uit een tweeërlei kwaad geboren wordt: het édne, ten aanzien van hem, dien men tracht te benadeelen, daar men hem berooft van het genot der gunft van zynen medemensen: het tweede, ten opzicht van hun, wier gemoederen door wantrouwen, of veriigting, vooringenomen, cn die daar door belet worden, gebruik te maken van den dienft van menfehen, die hun anders van wezenlyk nut konden zyn. §. CXXXIV. Alle de ongeneugten ( §.131.) nogthands, welke de ééne mensch den anderen aandoet, fpruiten niet voort uit haat; even K 5 min  454 Gronden der I. Deel, min als de fchaden. (§.129.) Sommigen ontftaan »it behoefte; fommigen, uit bewuftheid van eigene zwakheid; anderen, uit balddadigheid, gierigheid, eerzucht: en leggen dus meer eene ontembare begeerte naar uitwendige goederen aan den dag, dan wel een boos hart ten aanzien van hun, die deze goederen bezitten of trachten te verkrygen. Dan eerft, wanneer men zig tegen die "begeerten verzet, ontftaat er haat tegen den tegenftrever. Dus wordende gemoederen verdeeld door het {taan naar het zelfde voorwerp; en er komt of een drift, om ei* zig beiderzyds met geweld meefter van te maken, of men"bedenkt alle middelen, om elkander te bedriegen. Die ftryd der "begeerten ziet men gemeenlyk minder by hen, die op het land leven, dan by de ftedelingen, en de leden van allerlei groote gemeen fchappen. Want alleen door dc menigte van menfehen, die op dezelfde plaats woonen, of druk by één komen, ontftaan in hun vele nieuwe begeerten; en, als velen dezelfde zaken begeeren, ontftaat er grooter fchaarshcid van die zaken; en hier door een noodwendige ftryd tusfehen de begeerten. Dus wordt dc zucht om ryk te worden vermeerderd door de byëenkomften van vele ryken : de begeerte naar eerampten en gezag wordt opgewekt door den luilter van bun, die er mede pralen. In groote vergaderingen voornamelvk, daar de zaken des lands verhandeld worden, ziet men gemeenlyk (en het kan nauwlyks anders zyn), de zucht naar roem, en om anderen de loef aftefteken, zig fchielyk vertoonen. Hier door worden dikwils  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 155 wils alle kunftenaryen opgewekt, om de verdienften van anderen te vcrduifteren, en den nyd tegen ben optchitzen. De verfcheidenheid bovendien van levensftandcn en koftwiunigen (by voorb. de handwerken') , wier goede uitilag afhangt van de gunft en 't vertrouwen van anderen, veroorzaakt nayver, en vervolgens onëenigheid. Men A^erbeelde zig al verder eene menigte van luie en onbekwame menfehen, die zig de eevarnpten en voordeelige bedieningen aanmatigen: en men zal bevinden dat zy de bekwame voorwerpen zuilen trachten te onderdrukken, op dat zy hun niet mogen in den weg ftaan: al is het, dat zy die meer bekwame lieden anders niet haten. Met één woord; de hebzucht, huislyke belangen, de verkeerde denkbeelden, 't zy aan byzonderc geflachten eigen, 't zy die in eene maatfchappy algemeen geworden zyn, die men maakt, aangaande een' lagen of aanzienlyken en voor fommigen noodzakelyken levenstrant, en meer diergelyke oorzaken, kunnen te weeg brengen, dat menfehen , die in groote zamenlevingen verkeeren, eerft mededingers worden naar dezelfde gemaklykheden en genoegens, vervolgens, als tegenftrevers, elkander trachten uit den zadel te ligtcn ; cn, eindelyk, elkanders gellagcne en onverzoenlyke vyanden worden. 5- CXXXV. De ongeneugten, die haar beginzel van den haat ontleenen, komen gemeenlyk voort uit een levendig en fteeds aanhoudend denken op eene zekere benadeeling, (dat, is, of eenig kwaad, dat ons wezenlyk, of naar on~e gedagten, is aangedaan, of het wei-  156 Gronden der I. Dlel. weigeren van eenigen byftand.) Hier moeten wy" handelen over de af gunft, en de wraakzucht. De nyd, of af gunft, is eene fmertelykc aandoening, die de ziel prangt, voordeiproterr uit de'befchouwing van eenig goed, (§. 10) dat in eens anders bezitting is, en 't welk wy te vergeefs in de onze trachten overtcbrengen , of alleen te bezitten. De natuur is geene oorzaak van deze kwelling onder de me'nfchen, welke hen, als eene langzame koorts, doet kwyr.en: de natuur integendeel boezemt hun een' ouderlingen nayver 'in, dat is, eene begeerte, om anderen, voor zo verre zy verhevene hoedanigheden bevitten, natevolgen; ( §. 9S.) hun daar in te evenaren; en alle vermogens aantcwenden, om hen nog voorby te ftrevcn. (§. 105. ) De nydigheid begint eerft, wanneer men wanhopig wordt, of om dat men verftoken is van de bezitting van dat goed, 't geen men in eens anders magt ziet; of om dat men, fchoon eigenaar van dat alles, dat met een' ander' dcclen moet. Namelyk, deze fmertelykc aandoening is tweeërlei; terwyl fommigen niemand hun gelyk; anderen, niemand boven -/ig„ verdragen kunnen. Als de nyd meer veld wint, brengt zy haat voort, die in den beginne nog ligt en zonder uitwerking is, allenp-skcns aangroeit, cn éSridélyk uitberft in eene ceweldige drift, om het gebate voorwerp te befchadigen. Het geweld dezer drift neemt toe, naar mate dat klaarder blykt, dathy, die beneden een' ander" gefield is. door anderen, wegens zyn onvermogen, veragt, cn, voor0 na-  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 157 namelyk, als hy fmadelyk behandeld wordt door dien zelfden perfoon, wiens wezenlyke of ingebeelde voortreflykheid hy niet verdragen kan. Want de bewuftheid van zyn eigen onvermogen foltert den nydigaart, zo dikwils. als hy, denkt dat zyne krachten veel te kort fc, ' ten, om zig dat gezag cn die gunft by anderen te verwerven, welke hy ziet dat zyn mededinger bezit, en nog veel meer, om hem voorbyteftreven. Q'. 105.) Hy gevoelt, op \ gezigt en denkbeeld van het gehate voorwerp, zyne wonden telkens openryten. Zo dikwils als hy aan hem denkt, mishaagt hy zig zeiven. Dit doet hem denken, dat er maar écu middel over is, 't geen zyn hartzeer verwinnen kan; dat, namelyk, die gene, van wicn hy zvn nydig oog niet kan aftrekken, en die, naar zyne gedagten, de bewerker van all' zyn fmert is, of in de daad min voortreffelyker worde; of dat hy zyne agting by de menfehen vei'lieze; of dat hy uit den weg geruimd worde. Dit is de reden, dat de nyd woedt en vocdfel heeft, zo lang als deszelfs voorwerp in leven is; maar met den dood ophoudt. Het is blykbaar, dat de nyd een Voortbrenzcl is van een bekrompen vernuft, 't geen zig uit eigen verkiezing zonder eenig voordeel, op eene fmertelyke wyze plaagt, en van eene wezenlyke zwakheid van geeft. De nydigaart verlaagt zig, zegt Plinius. Rome fpoed.de zig ten val, toen men, zo als Ce sar. zig in den Raad uitdrukte, in plaats van, gelyk men eertyds deed, de braven natevolgen, hun begon re benyden. Een  I5g Gronden der h Deel. ' Een krachtdadiger, en met de natuur meer overëenkomftig middel, dan 't geen de benyders by de hand nemen, blyft er over, om deze kwelling Voortekomen, ofte genezen; dit, namelyk, dat men zyne eigene krachten leere kennen, en afmeten, en die, zo veel mogelyk is, trachte te vermeerderen; dat men niet zö zeer bedenke, wat anderen zyn, als, wat* wy moeten zyn: en zig daarom niet ongelukkig agte, om dat men minder bedeeld is met gaven'der natuur, of goederen van het geluk, dan anderen. §. CXXXVI. [Wat de wfadkzuèk betreft.] Den niertsch is eene natuürlyke drift ingefchapen , om zig te verdedigen; niet, om zig te wreken. Men verdedigt zig, als men een dreigend, of de voortduring van een drukkend kwaad tracht aftewenden. Maar men wreekt zig over eene kwade daad, als men, na dat het kwaad reeds is afgewend, of na dat men weet, dat het niet te herftellen is, daarom alleen, den kwaaddoener tracht te befchadigen, om het boosaartig genoegen te hebben, dat hy ook fmert lydc. De wraak doet hare uitwerking ol IchieJylc en aanftonds gevoelen; of zy is langzaam en ai-TlistiT. De laatfte is hvaadiiartig, en in t gemeen'ook fchadelyker: om dat men zig tegen verborgene aanflagen minder verdedigen kan, dan tegen openlyke. De kinderen, door natuurlyken aandrang aangefpoord, hebben eene hevige begeerte, om het wezenlyk of ingebeeld kwaad, waar mede zy door anderen gedreigd worden, of 't  IV. AfD. Natuurlyk! Rechtsgeleerdheid. 15$ 't geen zy reecis gevoelen, van zig te venvyderen en aftekèeren. Dit voornemen bereikt hebbende, zyn zy te vrede, en leggen allen haat af. Maar de fcheidpakn van de verdediging en van de wraak Jlaan zo na by elkander, dat er maar één flap te doen is, om van de eerfte tot de begeerte te vervallen, om kwaad met kwaad te vergelden; vooral by de kinderen. Somtyds komen zy daar toe door dc lesfen van die genen, die de zorge over hunne opvoeding hebben; doch meelbal door de voorbeelden van huns gelyken, en door de ftraffen zelfs, die zy en anderen ondergaan. Want, nog geen begrip genoeg hebbende, cm te bevatten, dat de ftraffen fomtyds eene foort van verdediging zyn, maken zy, uit het geen zy zien, hooren, en gevoelen, aanftonds dezen algemeenen zetregel op: dat men hem, die ons gedwongen heeft om eenige fmert te ondergaan, op zyne beurt insgciyks "daar toe dwingen moet. Die wyze van denken noemt het onkundig gemeen zeer verkeerdelyk het recht van wedervergel; ing. De natuur nogthands verheft niet ftraks in den cederen leeftyd all' haar vermogen, om deze drift naar wraak te keer te gaan. (.§. 51.) Zo lang de kinderen gevoel hebben van een kwaad, dat hun is aangedaan, haken zy om er ■wraak over te nemen, en verwarren de wraak met de verdediging van zig zeiven. Maar naar mate dat het fmertelyk gevoel, 't welk uit eenige veröngelyking of benadeeling ontiproten is, ophoudt, en deszelfs gevolgen verdwynen, naar die maat wordt het denkbeeld van die flegte daad verdonkerd; de haat tegen den kwaaddoe-  i6o Gronden der l. Deel^ doener begint te verflaauwen, en houdt eindelyk geheel op, te gelyk met het gevoel van het aangedane leed. §. CXXXVII. [Dat de natuur geene wraakzucht leert, blykt ook hier uit.] De boosdoeners zyn in een' algemeenen haat. Men; vordert hen ter ftraf, zo lang als men hen befchouwt als gevaarlyke vyanden voor de maatfchappy. Maar zo dra men op hun aangezigt het naberouw kan lezen; zo dra de kluifters, die hunne leden knellen, hun onvermogen aanduiden, om meer kwaad te doen: zo dra ook worden zv, in die vernederende omftandip-hcid, voorwerpen van 's volks mededogen. "Wanneer eindelyk het denkbeeld der boosheid, en alle vrees verdwenen is, wordt tevens dc haat tegen den fchuldigen uitgedoofd. [Nogmeer.] Hy, die vol van vertrouwen op zyne krachten, het hem aangedane ongelykvero-eeft, dan zelfs wanneer de gelegenheid om wraak te nemen, zig aanbiedt, wordt voor edclmoedig gehouden. Hatelyk daarentegen in aller menfehen oogen is zulk een, die in zvn hart eene onverzoenlyken wrok voedt, en fteeds op wraak bedagt is: cn hy is ook in de daad zwak van geeft. Niets is roemrugtigcr, zegt Seneca, 'dan een vorjl, die, beleedigi zynde, niet Jlraft. Hoe verheven, en aangenaam voor den lezer is de lof van Julins Cefar, hem door den grootften redenaar toegebragt, met deze woorden : niets zyt gy gewoon te vergeten, dan de veröngcly kingen, 'die men uhseft aangedaan! Hoe ver- mo-  IV. Afd'. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. t6w mogend om de vriendfchap te herftellen, was niet het zeggen van Augustus, als hy Cinna (die een dogters zoon van Pompejus "den grooten was ) na het ontdekken van eene gevaarlyke zamenzweering, op eene heufche wyze, met deze woorden aanfprak: Laat ons, Cinna, van dezen dag af eerft oprechte vrienden zyn. Zeer fraai zegt Seneca: om geene andere reden erkennen wy, dat Augustus een goed vorft was, en dat de naam van Vader des Faderlands hem met recht toekwam, dan om dat hy zelfs de befchimpingen , die men hem aandeed, en welke by de vorften veel al euveler dan eenige veröngelykingen worden opgenomen, met geene geftrengheid gewroken heeft. Om dat hy lachte met de fmaadredenen, die men te zynen opzichte voerde; om dat hy liet zien, dat hy ftraf leed, als hy ftraf te. — Dit deed Augustus reeds oud zynde, of wanneer hy ten minften tot de jaren des ouder doms opklom: in\zyne jongelingfchap was hy driftig en oploopend, en voerde toen vele zaken uit, daar hy niet dan met weerzin op te rug zag. Hoe fraai luidt het Zeggen van Lodewyk den XII., dien Vrankryk te recht zynen Vader noemde: Geen' Koning van Frankryk paft het, de veröngclykingen, eenen Hertog van Orleans aangekdaan, te wreken. De ziel, door dit alles zagtelyk geftreeld, bcfchouwt niet dan met afgryzen het antwoord vanTiBERius, die de eenigfte weldaad, welke zeker gevangen van hem affmeekte, namelyk, eene haaftige ftraf; met deze woorden aflloeg : ik ben met u nog niet weder verzoend. Welke is dan, na dit alles , dc oorfprong van de wraakzucht? De inborfl (§.79. ; verh mag  iSs Gronden der I. DeeX* mag veel in 't voortbrengen van die ziekte van de ziel; de vrouwen zyn gemeenlyk wraakzuchtiger dan'dc mans; voornamelyk doet er de opvoeding veel toe, zo wel de byzondere, ais de algemeene, welke op de verouderde voorüordceicn van elk volk gegrond is. Tot voorbeelden kunnen hier worden bygebragt de gevoelens der Noord[che volken , ten aanzien van de erflyke vyandfehappen, die van den vader op den zoon worden overgeplant; de aloude zeden der Arabieren; en de dwalingen der Jooden op dit -Huk, die door den Heiland en zyne Apostelen zyn te keer gegaan. §. CXXXVIII. Kortitondig waarlyk cnvalsch is het vermaak, 't geen uit de wraak geboren wordt. Niets goeds immers brengt het genot van het zelve mede, integendeel is het eene ryke bronader van veel kwaads. Voor ée'ne wond brengt de wraak er twee toe. En op nieuws wordt de begeerte om zig te wreken opgewekt in het gemoed van hem, die voor het kwaad, ?t geen hy anderen had aangedaan, met gclyke munt betaald wordt: want altyd verbeeldt hy zig, meer leeds ondergaan te hebben, dan hy aan anderen veroorzaakt heeft. De vrees voor de gevolgen van iemands wraak, is alleen in ftaat, om hem, dien men beleedigd heeft, als een gewisfen vyand, te doen baten. Deze zwakheid van 't gemoed brengt by dit alles nog te weeg, dat een algemecne haat en afkeer de be•zolding wordt van hun, die altyd kwaad met kwaad vergelden. Zy doet de ééne vyandfciiap uit de andere voortfpruitcn, met alle de rampzaligheden, die er het gevolg van zyn,  TV. Arm Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. Ï6$ zyn, en verbreekt den algemeenen band, dia de menfehen zamenhoudt, om zig onderling; allen byftand toetebrengen. Geene reden is er ook, om zig meer beveiligd te wanen voor de aanvallen van hun, die? ons een ongunftig hart toedragen, wanneer; men altyd gereed ftaat, om een ander te doen, .gelyk hy ons gedaan heeft, dan wanneer men * door veel te vergeven, zig voor de toekomende aanvallen beveiligt. Immers, behalvert de vrees voor de wraak, zyn er ook nog andere beweegredenen in ftaat om de kwaadaartigheid te beteugelen. Geruster en aangenamer regeerde een Vespasianus, die nimmer byna over de misdaad van gekwetfte Majefteit eenige ftraf oefende, dan een Tiberius, Caligula, Nero, of Domitianus, van welken men fchier nimmermeer vergeving te verwagten had. Het hulpmiddel, gefchikt om deze ziekte voor te komen of te genezen, is: alle de beleedigingen, die eene edelmoedige ziel(§. 130.) verdraagzaam ondergaat, of alle die fchaden^ die niet te herftcllen zyn, te befchouwen, als een voorbygaand onweder; zyne gedagten van hem, die de oorzaak is van het kwaad^ aftetrekken; en het fmertelyk gevoel van het zelve, of door zig andere goederen te verkrygen , of door alles in 't werk te ftellen, 't geen de lydzaamheid (g. 88.) aan de hand geeft * uit te do oven. Dit noemt men eene edelmoedige ziel, die vol vertrouwen op die fterkte, die de voorzichtigheid, kloekmoedigheid of onfchuld haar geven, nimmermeer, fchoon door de alierfmerL 9 te-  i0-a Gronden der 1 DeEL," telykfte benadeeling getergd, eenige begeerte om zig te wreken in zig voelt opkomen, of, zo zy die gevoelt, die ook gemaklyk te onder brengt. De edelmoedigheid is eene bron van veel vrolykheid. CXXXIX. De wreedheid, die alleen uit een grondbeginzel van kwaadaartigheid, zonder eenigzins getergd te zyn, ontftaat, is eene gefteldheid, die men zeldzamer aantreft dan de wraakzucht. De wreedheid is eene kwaadiiartige vreugde, die men fchcpt uit de zware fmert van een' ander; eene fmert, welke of geheel niet, of nauwlyks geneesbaar is; byzonder uit die fmert, waar van hy, die er zig in verheugt, de oorzaak is. De natuur bef fchouwt deze ondeugd met afgryzcn. De ziel yft, op 't zien of hooren van alle onmenschlyke wreedheid, waar aan zy niet gewoon is; en dan bovenal, wanneer haar de uitvoering van eenige wreede daad wordt voorgeftagen. Deze ziekte is niet zelden haren oorfprong fchuldlg aan de ligtvaardigheid en balddadigheid, waar mede men, in de jeugd, menfehen en heeften gewoon is te behandelen; zy krygt voedfel door twisten, cn door all' dat gene, waar door het hart als verfteend wordt. (§. 132.) Zy wordt nog ongenceslyker door het denkbeeld, 't geen men in zyne jonge jaren heeft opgevat, dat het niet anders dan veragtelyke fchepzels zyn, wier rug, hoofd, goeden naam, en ruft men op allerlei wyze geweld aandoet, en dat men zig ten hunne opzichte niet bezondigen kan. Somtyds wordt deze gemoedsneiging aangekweekt door de gefteldheid van  IV. Aro. Natuürlyke Re'cltïgeleerdheid. 16$ van het lichaam, en den ftaat, waarin men zig bevindt, cn zy waft op, cn fchiet diepe wortelen, door het onöphoudelyk of veel zien, lezen, en höoren van eene reeks van boosaartige en bloeddorltige bedryven. Jaloersheid, wraakzucht, vrèesiigtigheid, een groot en onverwagt ongeval, doen dezelvebywylenontaarten ih een'trek, om met de uitgezogtfle folteringen zynen medemensen te martelen, en in eene woede, welke die der wilde dieren overtreft. Voorbeelden van dezen aart treft men overvloedig aan in dc gefchiedenisfen der Spartanen en der Romeinen, ten armzien van de magt, die de Heeren over hunne jlaven oefenden, en in de gedenkfchriften der oorlogen, byzonder die tusfehen burger en burger gevoerd wierden. De wreedheid ftygt ten hoogften top, en zet ten fterkte tot wraak aan, wanneer men zulken, die z'g niet verdedigen kunnen, niet uit drift, of toorn , maar febertfende en jokkende , pynigt. Zo befchouwdc Nero van een' toren den brand van Rome, en, door de fchoonheid der vlamme vervrolykt, zonghy, intooneelgcwaad, de verwoefling van Tréje. bekend is deze wreede aartigheid van Tieerius, een mcefter in de kunft van folteren: iemand, die te ontyde ook eens fchertfen Avilde, luifterde eenen dooden, die begraven wierd, in, ,, hy zoude aan Augustus„ eens zeggen, dat de erfmakingen, die hy befpró,, ken had, nog niet betaald waren.": Tiberius. betaalde die makingen, en liet den fpotter om 't leven brengen, hem belastende, dat hy op ftaande voet aan Augustus zou gaan zeggen, dat zyne bevelen,.ten aanzien van die ma„ kingen, nu waren nagekomen." L 2 Hy  Igg Gronden der h Deel. Hv fc>aadt zig zclvcn, die een ander wre-. deiyk behandelt. Hy berooft zig van het genoegen, 't geen de goedertierenheid met zig voert. Het befchuuven van zyne hvaadaartigheiel «doet hem de felle wroegingen van «p t: laat ■naberouw ondervinden, en hoe verder ny van alle menfehelykhcid afwykt, des te geweldiger woedt hv tegen zig zeiven. (§. 100..) Aoe men. fchen, fchoon zy g.en gevaar van hem heoben, befchouwen den wreedaart met ajgry7,en' Met veröntwaai'diging zien wy een* do-, den leeuw befchimp-n. Het flegtfte volk zelis kan met geene goede oogen, een nedorgevciden en ontwapenden vyand met flagen zien •overladen Waan nit dan eene nieuwe bron van rampen ontftaat, die tot ftraf der wreedheid thent. Om de beginzelen van deze zware ziekte bytyds te keer te gaan, is het vooral noodzakelyk, de oorzaken, waaruit wy gezien heb-, ben, dat zy voortfpruit, en alles , wat ons daar? toe eenigzins kan aanfporen, uit den weg te ruimen. Om deze reden fchafte Conh:ui:yn de groote, de wrede en onmenfehelyke tchouwfpelen der zwaardvechters zeer wyslyki af, Ligtelyk immers liaan zy zeiven tot wreedheid over, die gewoon zyn, met het aardehouwen vim wrede" daden hunne oogen te verlustigen, ik t fchouwfpel der zwaar ■ vechters, zegt L i v l y s, dat te Rome m gebruik is, wer I e rjl ingevoerd door Perfeus; en 't Roomfche volk, aan zodanige ('pelen mg niet gewoon, zag dit in d,n beginne met ecu' fchrk, die het vermaak, 't gten het hun gaf, verre overtruf; «.ertolgens,. door hun dikwils gelegenheid te geven, om de Jlrydendc kampvechters,  XV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. x6f fomtyds tot den bloede, en ook fomtyds tot dén dood te zien vechten, maakte hy hun met die fchouwfpelen niet alleen gemeen, maar het jlrekte hun ook tot eene aangename verlustiging, terwyl het tevens in de meefte jongelingen de zucht om de wapenen te voeren deed ontvonken. §. CXL. De natuur ftaat ons toe, de fchaden, die men ons wil toebrengen; met geweld tegentegaan; (-§. 129.) maar om de on geneugten (§. 13c.) of voortekomen, ofteverzagten, of gausch wegtenemen, kan in 't algemeen een gefchikt hulpmiddel zyn, voor ee^ft, met alle oplettendheid dat gene te vermyden, "t geen eenige verftoordheid zoude kunnen haren; en, ten tweeden, eene noodzakelyke verdediging (§.«29.), doch zonder geweld, op dat het kwaad door de v. rdediging zelve niet verzwaard worde; (§. 139.) en, eindelyk, dat men een gemoed bczitte, 't geen zagtzinnig, ligt te bevredigen, en te gelyk met kloekmoedigheid gewapend is. Klöèkïffoedigheid: waar door men even onwankelbaar is in goede oogmerken door te zetten, als vervreemd van eene verkeerde ftyfzinnigheid; nimmermeer tot de zwakheid vervalt, om kwaad met kwaad te vergelden;'( §. xg8O en dus de kwaadaartigheid van anderen ontwapent door hen befchaamd te maken, (§. 104.) en hun wel te doen. (§. 117.) §. CXLI. Ik moet nu nog fpreken van de laatfte foort van ongeneugten, (§. 131.) welke zig iémand meer door zyne eigene fchuld, dan die van- anderen, en meeftal door zyL 4 xi Q  fcUg Gronden der I. DeEl^ ne eigene fchuld alleen, op den hals haalt. 'Die ongeneugten zyn het gewrocht van tweeërlei foort van levenswyzen, die men in de zarnenleving aanneemt; de eerfte is, wanneer men uit vrees, dat het geluk, de voorfpoed van ons leven, en het inrichten onzer handelingen, te veel van anderen zal afhangen, om die reden geheel en al weigert, zig naar eens anders welbehagen te fchikken. De tweede, wanneer men, op eene kruipende en lage wyze, iemand in alles belieft, daar door 'vrywillig zyne oogen fluit, en van 't rechte geiukfpoor afwykt. (wanneer zig iemand al te ^fhangelyk, of al te onafhanglyk maakt.) §. CXLII. Terwyl de. natuur de menfehen >door een' nauwen band van onderlinge behoeftigheid aan elkander verbonden heeft; heeft 2zy ook gewilt, dat de één van den anderen soude afhangen: ( §. no.) maar zy heeft ook te gelyk, door een' ingefchapen prikkel tot werkzaamheid, (§.62.) en tot vryheid, zorggedragen , dat zig dit niet te ver uitftrekte. Wy hebben gezien, ( §. 50.) wat men in de zielkunde door de vryheid verfta, wanneer men zig bezig houdt met de orde te ontvouwen, naar welke de ziel, eerft, zig begeeft ter overweging ; daarna, daadlyk overweegt; dan, zig tepaalt; en, eindelyk hare belluiten ten uitvoer brengt. Wy hebben (§.84.) een' hooger trap dier vryheid opengelegd, die men gemeenlyk de zedelyke noemt, en waar op dit zeggen van Seneca paft: dat zyn eigen meefler te porden, een onwaardeerbaar goed is. In 't gemeene  IV. A?D. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 160 leven hegt men eene andere beteekenis aan dit woord, als men het neemt voor een vrywillig in 't werk ftellen onzer vermogens, zonder tusfehenkomende verhindering of belemmering van andere menfehen. Wat zy al iniluite, wanneer men het woord in deze beteekenis opvat, kan uit den tegengcftelden ftaat, naamlyk, de noodzakelykheid van zig naar eens anders willekeur in zyn doen en laten te moeten fchikken, beft begrepen worden. Deze noodzakelykheid ontftaat 1) uit dien dwang, waardoor men ons van de krachten berooft, om naar onzen eigenen wil te werk te gaan, (gelyk als, wanneer iemand in boeien gekiuifterd, niet van plaats kan veranderen, dat men eene natuurkundige noodzakelykheid zoude kunnen noemen.) of2) uit de vrees van eenig zwaar ongeval te zullen ondergaan, 't zy dat beftaan zoude in de b.rooving van eenig goed, dat wy bezitt-n, (§. 129.) of in de verhindering van de vi rkryging van zulke zaken, die wy wezenlyk noodig hebben, cn in allerleie foort van kwellingen, indien wy ons niet fchikken naar eens anders wil. Die eerfte foort van dwangmiddelen kan men rechtfireekfche; de tweede", zydelingfche noemen. Waaruit dan het eerfte bepaald denkbeeld der vryheid voortvloeit. Namelyk, dat zy is het vermogen van den mensch, om zyne handelingen, in de maatfchappy, naar zyn welgevallen intcnchtn:, zonder eenigen dwang, of vrees voor dwang, [dwaar door men bewogen zoude worden,] om dat gene te doen, 't geen een' ander' behaagt: of: de on'dfhanglykhcid der uitwendige daden, van eens anders voorfchriften: dat is, van alle regelen van handelen, L 5 die  j^ö Gronden der i. Deeï,, 0ic men iemand tegen wil en dank opdringt. En, om deze vryheid nauwkeurig te onderfcheiden van eene belccdign.e toomioosheid,• [losbandigheid ] wordt zy te recht omfchreven als de magt mn te doen, wat men wil, zonder belecdiging van iemand. De toornloodrcid is het misbruik van eenig vermogen, Hout doorgezet, om aan anderen ongeneugten te veroorzaken. ( §. 131.) of hen te belèedigen. (§. 128.) Zy ontftaat uit de hoop, van hare kwade aanilagcn met een gewenscht gevolg bekroond te zullen zien, en uit het vertrouwen van ftraf loosheid. In dezen eerften zin nemen de Rechtsgeleerden het woord vryheid, wanneer zy de rechten der vryheid uitleggen. (§. 129.) Hy alleen is geheel en al zyn eigen mcefter, die in geene zyner daden van iemands goeddunken afhangt. Maar zodanig is nauwlyks iemand, dan die buiten alle zarnenleving omzwerft. De vermindering der vryheid is verfcheiden, j) naar gelang van de meerder of minder Jaden, in welke men zig naar eens anders welbehagen, met moeite', en zyus ondanks , fchikken moet: 2) naar mate van de langdurigheid of kortieiH van dien ftaat: en 3) naar mate van het onzeker vooruitzigt op onzen toekomenden ftaat, en op de foort, cn grootte der ongeneugten, die ons uit dat welbehagen, waaraan wy gedwongen worden te gehoorzamen, te wagten liaan. Uit die noodzakelykheid om te doen cn te lvden, 't geen een' ander' goeddunkt, wordt of een voordeel geboren voor hem, die in zyn vryheid eenigermate fchade lydt, (gelyk zo de wetten, waar aan een onderdaan gehoorzaamt, al-  ÏV. Afo. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 171 alleen zyn nut beoogen:) of het voordeel is alleen aan de zyde van hem, die de onder* werping ontvangt. De grootfte en droevigfte inbinding der vryf heid is eene eeuwige gevangenis, die alle voor-; rechten der maatfchappy ontneemt, enden op7 geflotenen ellendeling in de bitterfte rampfpoeden inwikkelt. Aan dezen ftaat komt de jl.tvemy Oiamc*yk, de uitwendige, of byzonder c) ÏKt naafte, dat is, eene geduurzame noodzakelykheid, om a'!e zyne da/ien tot eens anders nut, en naar deszdfs wJgevallen aanteleggen, wa.ir voor men het noodig onderhoud tot vergelding bekomt. Dit zy genoeg met opzicht tot de eerfte beteekenis der (uiiw.r.dige*) vryheid. Er is ook nog eene andere beteekenis, door de gemeene wyze van fpreken ingevoerd, die eene zekere foort van zedelyke vryheid aanduidt , welke gelegen is in de handhaving van die natuürlyke vryheid, die wy zo even bepaald hebben , tegen aiïe die aanprikkelingcn, die, uit de gewaande voordeclen van eene vrywiiJige onderwerping geboren worden. Deze is eene Jleiite van geeft, (§. 84.) die ons behoedt voor eene luie en lage overgevingaan eens anders wil, voor dwaze navolging, en ■voor blinde infehikhkheid. Deze tweeërlei uitlegging der vryheid, die wy gegewn hebben, doet ons begrypen, hoe het bykome, dat ibinmige menfehen , op dien zelfden tyd, dat zy aan hunne vryheidr het meeft gehegtzyn, dat is, wanneer zy onder niemands heerfchappy willen bukken ,. nogthands met alle recht de onderworpenfte Haven genoemd worden. Wat doet de hoop op eene er-  17* Gronden der i. dffi: erfenis, (om dit voorbeeld met de woorden van Cickro opithcldcien') niet al ongenei,gten Jlaqfdgtig ondergaan? Is er wel een wenk van een' ryken kinderkosten grysaart, die niet wordt gade gejlagen ? Zyn wil alleen befiuurt de tong van den erfwagter. Naulyks belast hy iets, of V is al gedaan. Overal volgt hy hem , nimmer laat hy hem alleen, hy fchenkt vordering ep verering, IVat vryheid bezit tog zulk een mensch? JVat'onderfcheid is er tog tusfehen hem, en ten' laffe n Jlaaf? $. CXLI1I. De Natuur heeft aan elk mensch de zucht tot die vrvheid, die wy in de eerfte plaats (§. 142.) bepaald hebben, ingefchapen. Kinderen zo wel als volwasfenen worden er de indrukzelen van gewaar, en leggen dezelve aan den dag. Kinderen immers , al zyn ze gemelyk op hunne beftraffers , en traag om ftreng bevolen arbeid te verrichten ; doen egtcr het geen men hun gebiedt, met alle bereidwilligheid, zo dra men hun op eene vriendelyke wyze reden geeft, waarom men hun het eene verbiedt, en het andere gebiedt; even als of zy nu hunnen gebieders niet gehoorzaamden , maar alleen naar hun eigen welbehagen te werk gingen. En zo dra zvn zy dc 'aren der kindsheid niet te boven, of zy haken met de grootfte drift om hun eigen meefler te zyn. De volwasfenen , zelfs die aan dc dienftbaarheid gewoon zyn, dragen hun juk niet dan met het uiterftc ongeduld, zo dra de trotsheid van hunnen meefter hen doet denken aan hunne zwakheid, en aan het onvermogen hunner krachtelooze gramfchap. Om die zelfde reden  IV. AfD. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. «74 den verzetten zy zig met de geweldigfte poogingen tegen deheerschzuchtigebevelen van hun, van welken zy niets te duchten hebben. Die natiën , die noch wetten , noch overheden kennen, hebben een af keer van all wat naar gezag zweemt, hoe zagt en heilzaam hun dat ook zyn moge ; en verkiezen veel liever een armmoedig en gejïreng leven te leiden [ en hun eigen meefter te zyn ] dan, ten kosten van hunne onafhanglykheia , overvloed van alles te hebben. Echter moet men niet denken, dat de natuur zig zelve tegen fprëekt; om dat zy by den afkeer van allerlei dwang, en opgedrongen gezag, te gelyk den mensch eene begeerte om te heer-fchen ingefchapen hebbe: dat is , om zyns gelyken met geweld en allerlei kwellingen te dwingen , dat gene te doen en te ondergaan, dat ons welbehaagiyk is. Want die begeerte is niet door de natuur in den mensch gelegd, en wordt ook door haar niet goedgekeurd. Vêrfcheidcne oorzaken zyn 'er, die dezelve doen ontftaan. Veel fterker aandrang, om die begeerte op te vatten en te behouden, befpeurt men in galagtige, en zwartgallige, dan in bloedryke, en inzonderheid in wateragtige gefteldheden. Groot is voornamelyk het vermogen der gewoonte, die een Lyblyvend eharaSer in de menfehen vormt. (X 76.) Het nog teder kind, wien het ganfche huisgezin naar de oogen ziet, gewent zig zodanig, zyne bevelente zien gehoorzamen, dathet, totmeerder jaren gekomen, zig, gedurende all zyn leven, verbeelde, grootlyks veröngelykt te worden, wanneer iemand zig zyn ér heerfchappy wil onttrekken. De veragting van de zwak-  Gronden Hel 1. TiztQ zwakheid in de genen, die men dwingt om te «ehoorzamen, ontftcekt no<\ verder die zelfde 'begeerte om over anderen het gebied te voeren. Uitftekend is het nut dier ingefchapen natuurdrift, die ons ter handhaving onzer vryheid aanzet, wanneer zy door de reden beftuurd wordt. Zy richt den mensch op, om zig zeiven niet te verlagen, maar met alle kloekmoedigheid te verzetten tegen hen, die, tegen het oogmerk der natuur, (§. 14a.) ondernemen, hun zonder hunnen wille eenig jok op den hals te leggen, en die, wanneer zy daar in gellaagd zyn , zig veel te verheven wanen , dan dat zy eenige agting voor de menschlyke natuur betoosen zouden. Zy boezemt den menfehen eene edele drift in, dat zy moeds genoeg betoonen, om zig wyslyk te gedragen; en dat zy liever zeiven krachten verkrygen, en op hunne eigene fterkte fteunen , dan eenige magt, van anderen afhanglyk, en by vergunning, bezitten willen. Die zelfde natuurdrift brengt handige uitvinders van nuttige kunftgewrochten , fehrandere en kloekmoedige beftryders van fchadelyke dwalingen en kwade aanilagen, en dappere befchermers der onderdrukten, te voorfchyn. f, CXLIV. De reden moet de ingefchapene lie'fd» tot de vryheid befturen, (§. 50.) en dit gefehiedt, wanneer zy, naar gelegenheid van zaken, de hevigheid van die lictdc of aanzet , of doet be laren, 'en wederhoult. (§. 52.) Dan , waar heen moet zy die befturen? daar been, wa^r op alle zederegelen uitloopen. Want, pelvk alle de driften der Natuur aan dien hoog" Jleii  IV. Am, Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. ljg Pen trek om gelukkig te zyn, onderworpen zyn , (§. ia.) zo is het ook met deze gelegen. Is hy, die eene geheel onbelemmerde Vryheid geniet, in alle opzichten gelukkig? Is het altyd verkieslyker, allen rampfpoed liever te ondergaan, dan niet geheel zyn eigen meefter te zyn ? Verfchaft eene zekere vermindering onzer vryheid ons nimmer grooter voordeden ? Het is de plicht der reden, (§. 36.) om, aan de ééne zyde, tc onderzoeken de gevolgen van een onhandelbaar character, dat allerlei ftaat, waar in men zig naar eens anders welbehagen fchikken en richten moet, niet dan met afkeer befchouwt; en, van de andere zyde, de gevolgen van zulk een character, dat zig in zeker opzicht aan de magt en het goeddunken van een' ander' om die reden onderwerpt, om zig zeiven, en der maatfchappy te meer nuttig tc zijn. Na 't maken van deze vergelyking, befluit men te recht; a) Da'; er geene zo voljïrekte vryheid, dat is, bevryding van alle gezag en dwang, "tzy dierecluftreeks , 't zy die van ter zyde (§. 142.} kome „ vereischt wordt, om ons gelukkig te maken; b; dat ook niet allerlei navolging, of fchikking van onzen wil naar dien van een' ander', zonder waarfchynlyke vrees voor eenigen dwang onze vryheid wegneemt, of den ontëerenden naam van laagheid verdient, c) dat het gebeuren kan, dat iemand zig vaft verbeelde, dathy, met alle zekerheid , eene ongefchondene vryheid bezit ; en echter met de daad, niet zonder groot nadeel van zig zeiven en van anderen, dienftbaar zy. Wy zullen deze drie ftukken onderfcheidenlyk befchouwen. Wat het eerjle aangaat: a) in elke hyzondere maat-  tj6 Gronden der i"- Deei2 maatfchappy (om met dit voorbeeld' te beginnen') verlieft men een zeker klein gedeelte van zyne vryheid. Die maatfchappy en zyn nuttig voor 't menfchelyk geflacht. (§. 125.) Derhalven is eene zekere vermindering van onze vryheid ook nuttig voor het zelve. Zoude men minder prijs ftellen op de bezitting van het burgerrecht m het één of ander allerbloeiendft geweft van Europa, dan op de inwooning onder de Caraïben , de naburen der Nederlanderen in America , die zonder overheden , en zonder eenig gezacr leven? Is een wys man, die, door zyn verftand en deugd, veel toebrengt tot het wel2yn van het gemeenebeft, minder gelukkig te fchatten, dan hv, die om in 't uitvoeren zyner zaken van niemand aftchangen, liever verkieft een werkeloos leven te leiden ? Het belang der menfehen brengt mede, om inzonderheid aan drieërlei foort van bedwang zig te onderwerpen; namelyk aan het bedwang, 't geën uit de opvoeding, de veröngelyking, en de toe/temming voortfpruit. Immers , vooreerfl, heeft de natuur de tedere kinderen aan de magt hunner ouderen cn opvoeders onderworpen, ten einde zy zouden leeren leven, en, te gelyk, om zig te gewennen de zucht tot vryheid, wanneer die fchadelyk is, tc matigen. 2en tweede, de Natuur keurt dc vryheid af, om zig te*en dien dwang te verzetten, die in eene noodwendige verdediging ligt opgciloten, om eenige beleedtnng voortekomen, of ajtekcren. (§. 129. Ten derden, er fpruit een wettige dwang uit de toeflemming, wanneer iemand m eens anders gedmirzame magt, (gelyk onderdanen) ofm een dwang, die zig alleen tot zekere handelingen  IV. Aït>. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid: 177 gén bepaalt, (gelyk bond genoot en) heeft kunnen todfemmen, en daadlyk toegettemd heeft. Hoe bitter bet ook zyn moge , eeuigen dwang , hoegenaamd, te moeten ondergaan : nogthands keurt de natuur die bitterheid by wylcn goed, els zeer heilzaam. Somtyds immers ziet men zig in een wezenlyk lyihn gebragt, om dat men niet wilde lyden: en fomtyds is het een wezenlyk kwaad, van allen dwang bevryd te zyn. Daarenboven kan men die bitterheid voorkomen, wanneer men ongedwongen doet, 't geen men behoort te doen. [Eindelyk] de voordcelen zyn zeer groot, welke uit eene gelukkige opvoeding , (f. 162.) uit een' algemeenen vrede onder alle menfehen, en uit het nakomen der verbintenisfen, (§. 129.) niet alleen voor alle menfehen in het algemeen, maar ook voor die zelfde perfoonen ontltaan , welkende natuur verbiedt, zig tegen den dwang, dien zy goedkeurt, te verzetten. §. CXLV. Wy hebben, ten tweeden, (j. 144. b.) gezegd, dat met alle vrywillige infehikkelykheid, die door geenen dwang, zelfs geen* zvdchngfehen , afgeperft is, fchandelyk en fchadelyk is. Derhalven is het hier de plaats , omnategaan, welke infehikkelykheid lafhartig is en rampen baart, en welke naar de regelen der wysheid is ingericht. Hy, die der Reden gehoorzaamt, is vry. Gevolgelyk houdt men niet op, vry te zyn, als men dat gene, wat men verftaat en begrypt goed tc zyn in de daden en gevoelens van een' ander, vrywillig goedkeurt, navolgt, en aanneemt. (§. 142.) Grootèlyks derhalven dwaalt die foort van zoU ge-  ï^S Gronden der J. Deel. genaaftide wysgceren, die, om,dat zy met bet gcm-ee-rt 'niet waarlvk wvs willen zyn, in het tegen aftelde vervallen.' Getuigen hier van zyn 'de bedilzucht der Cynifche wysgeeren, en derzelver achteloosheid ten aanzien van het wel■i'oëgtyke. Geen minder verkeerd denkbeeld van de vryheid vormen zig de zulten , die, op dat men niet denke , dat zy omtrend het inrichten hunner daden van iemand de wet ontvangen, alle' gezag , fchoon door verdienften verkregen, veragten, en er zo afkeeiïg van zyn, dat zy liever verkiezen als blinden in het duistere neer te ftörteu, dan, doorfcherpziende leidslieden natevolgen , nergens te ftruikelen. Vic deze dwaling vloeit gemeenlyk eene halftarrigheid cn eigenzinnigheid voort, om gevoelens, die men eens heeft aangenomen, •op de hardnekkigfte wyze ftaande te houden, en eene hevige drift, om anderen tegen te fpreken r en tegen te ftreven. En uit deze drift ontftaat gewoonlyk dit gevolg, dat de algemcene ruft, cn alle goede raadflagen door twisten verloren gaan, dat de byzondere maatfehappyen verbroken, dat er partyfehappen geboren, en dat ryken en volken omgekeerd worden. §. CXLVI. Vele oorzaken loopen er zamen, diè deze grove dwaling, in het vaftftellen van het denkbeeld der vryheid, voortbrengen en zodanig doen inwortelen, dat die byna onmooglyk uitteroeien is. Behalvcn de natuürlyke geaartheid, (X 79.) en ccn.e opvoeding , waar in men den kinderen al te zeer hun' zin geeft; zyn de byzondere oorzaken, deze: een valfch denkbeeld  IV. Afd. Natuürlyke ReehtsgtleerdhtU. i-9 beeld ten aanzien van dc eer, (§. 124.) waar doormen eene voorzichtige infehik/ykhcidmeteene verligtelyke laagheid, en zwakheid van geeft, vermengt: eene trotsheid, die zig vermetelyk te veel op' hare krachten laat voorftaan , (§. 79.) en die iets uitnemends, en van de gemeene wy ze van denken en doen onderfcheiden , vertoo 1 nenwil: denyd, ((. 135.) of, gelyk Tacitus zegt, die OnHèug ■, aan groote en kleine zamenlevingen gemeen, [namelyk] onkunde van't geen recht en billyk is, en wangunjtigheid ; Eindelyk, eene heerschzugtige begeerte, om met geweld , en tot fchade van anderen, het gebied te verkrygen of ftaande te houden. (§. 143.) Doé* dit alles komt het, dat men dikwils vryheid noemt, nimmer voor iemand te zwigten , en dat men het voor flaverny houdt, als men niet altyd den baas kan fpelen. '5- CXLVïï. Dus hebben wy gezien, wanneer de hevigheid der vryheidsliefdc beteugeld die» ne te Avordcn. Nu moeten wy nagaan, wanneer dezelve opgewekt moet worden. Gelyk [aan den ééncn kant] iemand zeer dikwils zig verbeeldt, dat hy anderen onderdanig is, niettegenftaande hy eene ongefchondene vryheid bezitte : Zo zyn [aan den anderen kant] de zulken minder vrij, dan zy denken, die (gelyk wy $. 144. c. gezegd hebben) zig 'met een "blind vertrouwen aan anderen overgeven, of die zig gewillig, zonder eenige zwaarwigtige reden, en tot hunne groote fchade , aaiC anderen flaafiigtig onderwerpen. Met recht noemt men de zulken laag, om dat zy vrywillig nalaten M 2 bun-"  -g0 Gronden der ï. Deel. hunne eigene vermogens te gebruiken, of er zig van berooven, om dat gene, dat zy zig door hunne eigene krachten , als vrye lieden verfchaflen konden, liever, gelyk veragtelyke Haven, uit eens anders hand te ontvangen. Dit is het geval van hun, die, niet gewoon zig zeiven te onderzoeken, in gedurige vreeze zyn, van zig doodiyk te zullen vervélen, wanneer zy alleen zyn; — van hun, die de eenige hoop van hun geluk op den verganglyken voorfpoed" en de gunft van anderen bouwen ; als ook van hun, die , op eene ilaaiiche wyze hunne gevoelens, woorden, daden, en de trekken van hun gelaat, op hoop van eenig voordeel, of uit eene opgeraapte .vrees van eenig onheil, hoe ligt het ook zyn moge, naar eens anders zinnelykheid en voorbeeld,, zo als de' gelegenheid meebrengt, fchikken en richten ; «relvkhy, wien H orati u s op deze wyze befchryft: al te gereed, om te gehoorzame n, en zig vergenoegende , met aan het laagfie tinie der tafel voor gekte [pelen , vreeft hy voor den oogwenk des rykaarts, Jyiêert met neus en'mond naar zyne woorden, en herhaalt ze dikwils; even als een fchooljongen, die ■met vrees nazegt, al wat hy van zynen ftrengen mee'(Ier hoort; of ^ gelyk een tooneelfpeler van oe tweede rol zvnen toon fchikt naar dien van de eerjle. Eindelyk, dit is ook het geval van hun, die, daar'zv hun eigen meefter konden zyn, echter niet zo zeer zig voor een tyd onder eenig juk be.-'even, als wel zodanig eene levenswyze, sen zulken levenstrein vrywillig verkiezen, waar in zy gedwongen worden, een groot of zehs het grootfte gedeelte hunner handelingen , voor een langen tyd, of voor altyd, te doen ai-  IV. AfD. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. rSr hangen van den wil van een ander, hoe dwaas en boos die ook zy. Hoe geringer de voordeden zyn, welke iemand voor zyne verminderde of verlorene vryheid in de plaats krygt; hoe vry williger men zig aan dezen ftaat onderwerpt; en hoe moèilyker het is, tot beter omftandigheid of tot zyne eerfte vryheid te geraken : des te verder dwalen zy , die zig dit kwaad op denhals halen, van 't fpoor der reden af. By voorbeeld : hoe gering was het vermaak, en hoe groot de reeks van rampen, wanneer eertyds de Duitfchers, volkomen nugteren, gewoon waren het dobbelfpel, naar 's lands wyze, als eene ernftigc zaak te behandelen, en (gelyk Tacitus zig daar over verwondert) met den laatjlen worp om hunne vryheid gooiden, zo dat de verliezer vrywillig des winnaars lyf eigen wierd. §. CXLVIII. Behalvendatmen, gelyk Aristoteles hen noemt, menfehen vindt, die floten van natuur [llaafsch van aart] zyn; zo maakt ook de opvoeding, welker invloed zo, veel vermogen heeft in het vormen der denkenswyze, dat de menfehen zig in eene onnoodige dienflbaarheid begeven, of die niet van hunne halzen affchudden. Ook de gewoonte, om eens anders wil optevolgen , brengt zulk eene traagheid voort, dat men, in 't geval zynde, om zyne vryheid, zonder voor eenig grooter kwaad te duchten te hebben, weer te kunnen krygen, echter in dien ftaat, waar aan men zo gewoon is, liever verkieze voorttegaan. De Vrees daarenboven voor eens anders haat, voor de uitfluiting van den toegang tot-, en uit het gezelM 3 ichap  jg2 Gronden der L De"l. . fchap van iemand, voor fchadeli, ongeneugten , ofj?™/TfHjverdev, eene geweldige begeerte, naar vermaken, de drift naar' rykdommeu, cn eene wezenlyke of gewaande beboette, zyn fcherpe prikkels om zig vrywillig in dien lagen ftaat van afhangeiykheid te begeven. Ook moet men den haat van zyns gelyken, of van hun , die dat wel zouden willen zyn , met over 't hoofd zien; een' haat, die door derzelver trotsheid , geweldcnarven, en gierigheid is gaande gemaakt. By alle deze oorzaken komt ook de eer- en heerschzucht. De hcerschzuchtige begeeft zig vrywillig m de llaverny van eenen of van. weinigen , om over vele medeflaven het gebied te voeren. Diogenes, in den oorlog gevangen genomen, verzogt, dat hy aan zulk een' meefter mogt verkogt worden', die een' meeJUr ; > o ig had. Wanneer eene zodanige vrywillige tchikkmg naar eens anders welbehagen door de gewoonte geheel en all als natuurlyk is geworden, wordt zy eindelyk eene Luiheid, die zig pp haar jok verheft, en er roem opdraagt. De eerlte onder de Haven der Koningen, trots op de fpeling der dartele Fortuin, Veriigtte een vry Roomsch burger, die het zig eene eere rekende, met duizenden vanzulkeburgers temogen leven, die met hem vry waren. De bronwellen der flaverny nu ontdekt heubende, blykt het, dat deze re-el waar is: „ Wil men zyne vrvheid tegen alkn dwang en '', ftraf baar geweld' handhaven, (§1 129.) dan „ moet men'kloekmoedig zvn, (§. 86.) cn wil „ men niemands jok vrv willig op den hals ne- men, dan moet men de nevelen van onkunde „ cn  •IV. Am. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. i?^ „ cn dwalingen verdryven, zyne begeerten in„ toornen, en maken, dat men weinig noodig heeft." §. CXLIX. Die vrywillige afftand van onze vryheid breidt zig ver uit. Immers , men oordeelt dikwils niet naar de waarheid der zaak over dret gcen wat betamelyk, aangenaam,, en nuttig is, maar naar het heerfchend gevoelen en den fmaak der menigte, of van hun, die \ grootfte gezag hebben. En nauliks kunnen de zodanigen , die vrywillige Haven zyn, zulke menjcv.cn , aie hunne vryheid handhaven, rmet goede oogen aanzien. Dit leert ons de drift van dezulken, die zig met hart enziel aan zekere gezindheid hegten , (om van andere voorbeelden niet te fpreken), en die hen aanzet, om allen,-die tot hunnen aanhang niet behooren, wreedelyk te vervolgen. Hier uit is aftenemen, op wat wyze dwalingen, en bedorven zeden worden voortgeplant. (§. 128.) Twee voorbeelden van eene vrywillige flavcrny, die zig allerwydft verfpreid heeft, dienen hier ter plaatfe inzonderheid een wWfnig toegelicht te worden. Het ééue heiraat in ds regelen, die men ter handhaving van zyüe agting in 't oog meent te moeten houden, Welke men in Europa het punt van eer noemt: het andere in de noodzakelyke weelde. Wat het eerfte betreft. Het denkbeeld aangaande 't geen de eer kwetfï, en de geweldige middelen, die men gebruiken moet, om die te verdedigen, is by de Tartaren geboren, en luv ft federt de middeleeuw tot op heden by ons fhnd gehouden. Het bedoelt, eni eenigeu hono , M 4 dien  G'onden der \. Deel. dien men ontvangen heeft, te wederleggen, d<^or te toonen, dat men noch wonden noch dood ontzie Dat denkbeeld heeft zulke diepe wortelen eefchoten, dat het de reden overheersen!-, de kra-ht der wetten verwint, ja dikwils den wetgever in de noodzakelykheid brengt , te vorderen en goed tc keuren het geen hy verbiedt. «. CL. [Wat het tweede aangaat.] Het woord w&f'ldMuxuria) beteekent gemeenlyk by de Latynen- een bederf in dezeden, gevoegd by.eene bmt'enfporice geldverfpilüng. De gemeene wyze van fpniken hegt aan dit woord (Lw.w) een minder hatelvken zin. Dus opgevat, geeft het te kenmm,' niet eene ongebondene, cn allerjlegtjte levcnsvys, niet zodanige daden, waar door men aan overtoinghtden groote [ommen gelds befteedx, OOK. nut allerlei ptagt en praal, of eene opzettelyke kwisting, maar veel eer, eene zucht om zulke kojtbare zaken te vermeerderen, of in eene groote verscheidenheid te bezitten, welke dienen tot vermeerdei ing der, op zig zelve niet kwade, zinnelyke vermaken. Alle weelde, in deze beteekenis genomen, is niet fchadelyk. Indien zy fchadelyk ware, zoude dit gebrek of in den aart van alle zmnelyk vermaak te'vinden moeten zyn, 't geen wy reeds n. 67.) hebben wederlegd, of in ue verjclmüenheid van die vermaken, welke nqgtbands op zig zelve niet kwaad is; of m de kosten, waardoor men zig die verfchaft. Maar door groote onkosten te maken, verfeilt men niet altyd zyne ganfche bezitting. Deze zyn veel eer nuttig voor de maatfehappv, dcwvl daar door de zulken, die liever  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 185 met hunnen arbeid iets winnen, dan or> anderer mildheid ledig gaan willen, aan den koft komen, en, fomtyds, ryk worden. , Dus is het bederf, dat men aan de weelde toefchryft, nergens anders in te vinden, dan in de zucht om zig eene verfcheidenhcid van vermaken , ten welken pryze het ook zyn moge, te verfchaffen. Die zucht kan al te vurig, bovenmaten koftbaar, en aanhoudend zyn. Indien dit plaats heeft, en de weelde in eene heerfchende neiging verandert, (§. 80.) dan brengt zy te weeg, dat een mensch een flaaf wordt van zig zeiven, buiten ftaat geraakt, om vele aangenaamheden te genieten, of veel goeds te doen, en daardoor tot vele kwade ondernemingen wordt aangefpoord. Immers langzamerhand verbreekt zy de vermogens van ziel en lighaam; berooft ons van den tyd, dien wy aan bezigheden behoorden te hefteden; zy beneemt het zoet van den arbeid , en brengt een' tegenzin te weeg tegen zulk werk, dat aanhoudende overweging, of eene onafgebroken naarftigheid verëifcht, weshalven zy ook eene ieverige beoefening van kunften en wetenfehappen naar de muffe fenolen der [in hare oogen] vrywillig ellendige menfehen verzendt. Zy, die dus aan de weelde zyn overgegeven, zyn niet alleen fchadelyk voor zig zeiven, maar deze buitenfporige weelde is ook van ter zyde voor de maatfchappy nadeelig. Want, by voorbeeld , als men zyne goederen vexfpild heeft, dan verlieft men te gelyk het vermogen om behoeftigen te hulp te komen. En de overdaad, die aan de tafelen heerschx, kan tc weeg brengen, dat men eene groote menigte van voorraad, alleen om eene M 5 fnel  ifJ Cronden der 19 Deel. fnel voorbygaande kitteling der tong te genieten, verilindc, of dat de onmisbaare levensmiddelen, in prys fleigeren, en dat de nooddruffigen dus in'de noodzakelykheid gebragt worden , om, uit hoofde van derze'lve'r fchaarsheid of duurte, zig armmoedig te moeten behelpen,of honger te lyden. §. CLI. Te dezet plaats nemen wy inzonderheid in aanmerking, hoe de weelde, die de hatuurlyke narolgihgsdrift aanprikken, nadcelig kan zyn door een kwaad voorbeeld te geven. Het vermogen der navolging bewerkt toch , dat de weelde langzamerhand noodzakelyk wordt, en niet zo zeer voor de byzondere perfoonen, als wel voor de ganfche maatfchappy fchadelyk begint te worden. Noodzakelyk noe-men wy de weelde dan, wanneer zy, die dezelve niet navolgen ^ of er zig openlyk tegen verzetten, in veragting geraken, en zig blootgefteld zien aan velerlei foorteh van kwellingen, of aan 't niet verkrygen van hunnd begeerten. (Voorbeelden hier van leveren ons ie bcgraafnisjlatiën, het geven van fchouwfpelen, inz. by de Romeinen, omtrend welke zaken het alzo ver gekomen is, zegt Seneca, dat men het voor eene boerschheid en ellende houde , zyne begeerte te bepalen tot het geen voljiaan kan.) De veriigting is dikwils in ftaat om de ftandvastigheid\*an zulken te-overwinnen , Avelken de aanlokzelen der welfuft op zig zelve niet bekoren kunnen. En hier door gcfchiedT het niet zelden, dat de weelde ook voor hun, die cr geen vermaak in fcheppen, eene foort van eindige en noodzakelyke bezigheid wordt. En wan-  IV. At'ü. Natuarly tè'Rechtsgeleerdheid, lij wanneer deze noodzakelykheid om overgroote onkosten te maken, zonder oude: fcheid ingevoerd is, omftaat èr langzamerhand een draaikolk van rampen, welke., zo Avel wegens derzelver eigen nadeel, als wegens de fnelheid, waar mede zy tot alle de rangen der inwoonders worden, voortgeplant, en wegens de moeilykh id der gen.zing, de maatfchappy gevoelig drukken. Èn dat noemt men dan eerft recht genot vdn het leven te hebben, wanneer mén zig geheel ér op toelegt, om in de openlykc en byzondef'e vermakelykheden eene kunftryke vericheidenheid uit teviiulen, en daar in 'uit te munten. Aliengskens ontzenuwt de veiwyfdhciddie génen, die de zuilen van de maatfchappy behoorden te zyn. De luiheid, die met den naam van wellevendheid praalt, ftrekt de vermogenden tot een beraad, en is des te iehadclyker, naar mate dat daar door eene grooter menigte ,- die door arbeid alleen der zarnenleving nuttig kon zyn, aan een werkloos leven gewend, en overgegeven ■ wordt, (gelyk dc overtollige dienjlboden dit bewyzen.) De gewoonte, om de .grenspalen der behoeftigheid, niet pyerëenkomlfig met de natuur, maar met de wankelbare verbeelding der menfehen, in 't oneindige uittebreiden, wint dan meer en meer veld. (§. 65.) Vervolgens ontftaat er eene algemeene befmetting van .zekere noodwendige gierigheid; óm dat de noodzakelykheid ' van .veel te bezitten, die ingetogenheid, welke zig alleen tot matige begeerten bepaalt, geheel en all uitfluit. Hief door ftek men alles te koop. De eerlykheid Verdwynt. Door de menigte der overtreders  i88 Gronden der I. Deel. dcrs, wordt de fchaamte eerft uit de byzondcre huisgezinnen, èn ftraks uit de ganfche maatfchappy verbannen. Anderen en zig zeiven door veld en gefchenksn tot ontrouw te brengen, noemt men, gelyk TAClTUSZegt, de levenswyzeder Eeuw, (de mode.') Dus fpot men met de huwMs trouw. De echt- en kinder-loozen zyn in hunne oogen gelukkig. Het wordt de moeders tot eecne'ecr gerekend , dat zy hare kinderen zooien ; de verdere opvoeding is voor beide de ouders een laft. Op hunne beurt dragen die kinleren hunnen ouderen ook geen den muitten eerbied, veel min liefde, toe. De Zoon haakt voor den tyd naar 'sVaders fterfdag. Men fpot met de zor* voor-, en het oordeel van de nakomelingschap. Langzamerhand fluipt eene wezenlyke armoede de huizen in. De moed vervliegt met het goed, fchoon de begeerlykheden met te mm ftand houden. Het vertrouwen vermindert in dezamenlevinghandover hand. Zo lang er nog iets overblyft, om dartel en wellustig te kunnen voortleven , is men onverfchillig, onder wiens hik men zig buigc. Dus vergaat de zucht tot vrvheid: dus vestigt zig de dwmgelandy. Op deze wyze bedierf de weelde, na de overwinning van Cn. Manlius, het vrye Rome, na dat zy niet alleen noodzakelyk, maar de heerfchende neking der meefte burgeren geworden was. Door die zelfde beguichelingwisten de Romeinen zulke volken, die eertyds aan hunne vryheid het meeft gehegt waren, aan zig te onderwerpen. Wel te pasfe zegt T acitus, te dezen opzigte, in'tlevenvari zynen fchoonvader [Agncolaj: Jen einde deze menfehen (de Brittanriiërs), die woejten •nbefchaafd, wyd en zyd verfpreid leefaen, en dus  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgekcrdhiid. t8ïe g£volgtrekkingen voort, welke vooral noodig zyn voor zulken, die in eenige vergaderingen zaken behandelen, of ten gemecnen putte' raad geven moeten. Zy allen, welken ons, in hunne verkeerde begeerten of handelingen , gaarne tot xnedcplichtigen.haddcn, of ten minfte door ons niet wenschten verhinderd te worden, het zy dat zy overtuigd zyn van dc verkeerdheid hunner bedoeling, of dat zy ter goede trouwe, fchoon onbedachtelyk, van 't rechte fpoor afdwalen ; zy allen zyn er op uit, om of 1) aan anderen, of 2) aan zig zeiven , of 3) aan ons eenig nadeel te veroorzaken. 1) Wanneer hunne ondernemingen met iemands beleediging, (§. 129.) of metecnigc zware benadeehng vanjhetganfche menschdom, of van eenigebyzonderemaatfchappy(§. isrjzoude gepaard gaan, dan moe; iemand, 'die zyne vnhetd op rechten prys ftelt,. nimmer tot eene verkeerdheid van dien aart zyne toeftemming geven ■ «immer eenige onrechtvaardige bevelen opvol! gen; of een medeftsnder worden van verfoeily- ke  ,p4 Gronden der I. Drat- ke aanflagen. Zo kon Socrates, door dc bedreigingen van het volk, wiens voorzitter hy was, niet overgehaald worden, om dc negen onfctmldige veldheeren (Praetores) te veróordeclen. 'Maar het is niet genoeg, dat men weigert een/ anders boosheid ten dienft te ftaan : er wordt ook nog van ons gevorderd, dat men alle kwade aanflagen trachte tc verhinderen, als men op eene wettige wyze beloofd heeft, (§. 129. 304O dat men zig tegen zekere verkeerde ondernemingen zal verzetten of" zelis zonder voorafgaande belofte, als men ziet, dat het kwaad, 't geen uitliet gelukken van eens anders boosiiartige of onvoorzichtige daad aan anderen zoude overkomen, wezenlyk grooter is, dan het geen uit de verhindering van die daad te duchten ftaat. (§• ico.) Zulk eene Eendracht tusfehen deel- of ambtgenooten, welker vruchten, meeften tyds van kortenduur, ten koste van meerder en beftendge voordeden der ranfche maatfchappy verkregen worden , is van geen de minfte waardy. En men bedriegt zig zeer, wanneer men de Eendracht heilzaam noemt, (die, op zig zelve befchouwd, het genoegen en de foridfteun van alle verkeering is,) waaraoor de deelde nooten de handen in één ftaan, om hun eigen verderf, en dat van anderen, te bewerken. Do rechte eendrachtsliefde is eene voorzichtigheid, #ezig daarop otwphoudelyk toelegt, om alle onenigheid, welke der maatfchappy wezenlyk verderf zonde zyn, voortekomen, of die, door de zagtjts middelen, die mogelyk zyn uit den weg te rurnen De (landvastigheid, datis, eene hebbelykheid der ziel, om nimmer uit vrees voor iemands-ongenoegen  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. ï eens anders rarnrpfpoed of zwakheid hem geene vreugde baren; anderen tc bederven, te bedrte«b, of te befpotten, zal by hem geen blyk van een uitmuntend verftand zyn; iemand te lasteren, of afwezenden te befpotten, of kwaad van hun te fpreken, ftrekt hem nimmer tot vermaak. , b) Hy zal, om voortekomen, dat men hem zeiven niet bclcedige, zig niet met een eeuwig wantrouwen, maar met grootmoedigheid en Voorzichtigheid wapenen. Dus toegerult, zal hv de vervoering zyner gramfchap door eene zagtzinnige uitlegging van eens anders woorden en 'datten trachten te bedaren. Om dit te kunnen doen, zal hy met ligt gelooven, dat de menfehen kwalyk gezind zyn. Maar blvkt de kwaadwilligheid, dan zal hy Zig agter zyne braafheid verfchuilen , verdraren , en verduren, tot dat hy zig in de noodzakelykheid gebragt ziet van zig te verdedigen. c) Wanneer dit gebeurt, dan zal hy de maai daar in niet te buiten gaan, en liever verönffelykingen willen ondergaan, dan iemand veröngelvken. Ligtelyk te bevredigen, en altvd p-edagtig, dat het dwalen menjcaelyk ts, zai hv zig, zo fpóexfig mogelyk, ter goede trouwe niet zynen beleediger verzoenen, zonder, na die verzocnin?, een' ouden wrok en verholen wraak zucht in zynen boezem te laten huisvesten. ei) Hy weet, dat men aan de vooroordeelcn der m-mfchen iets moet toegeven, aan zulke n-uneiyk, door wier verbetering te ondernemen men liht meer zoude vorderen, dan dat men eene ziekte genas, door een erger kwaad, tut  V. Afd. Natuürlyke Rechts-gele'er-dheid. 207 de genezing öntftaande, in dc plaats te ftellen. Te dien einde zal hy zig fommige dingen '9 fchoon die hem genoegen zouden baren , ontzeggen, al ware 't alleen om geen' aanjloot [ergernis] te geven, [by voorbeeld ] op dat anderen zig niet ventoren; geen' knagenden nyd opvatten; zig zeiven niet bederven, door zig hoven hun vermogen te verheffen , uit drift tot navolging. Jf. Maar hier by, dat hy niemand benadcele, zal hy het niet laten berusten. Hy zal het tegenwoordig en toekomend geflacht dienft doen , zonder zelfs de dankbare gedagtcnis aan de verftorvenen te verwaarloozen. Hierom a) zal hy zyne krachten, voornamelyk die van zyn verftand, vermeerderen. Eoven alles zal hy zyn oordeel van fchadelvke wanbegrippen, met betrekking, by voorbeeld, tot de eer (J. i2^mdev>vheld, (§, I44.) znr\?ë' ren; zowel, om met tegen zynen wil, en zelfs ter goede trouw, gelyk men zegt, iemand te benadeelcn; als om elk te bevoordeeJen, by voorbeeld, door hen voor te gaan in vryheid van ipreken en denken. b) Dus zyne vermogens tot zyns naaft-n voordeel aanwendende, zal hy niet'bekommerd zyn, die daar door te verflyten. In tegendeel zal dit hein honderdvoudig vergolden worden, cloor het waar vermaak, 't welk het hem verghaffen zal. En, fchoon men hem geen' dank betoone , nogthands verheft hy zyne weldaad c) Hy zal anderen zynen byftand betooncn: door hunne fchade ($. 129.) en ongenoegens U« afïckeetenj of door de gene/die hen  aoS Gr orden tier I» Deel; hen reeds drukken, te verminderen, of weg te nemen, (by voorbeeld , door gerezene gefchillen in het yiiendlvke byteleggen) , of door hun uitwendig goed te vermeerderen; ot doorhenin ftaat te ftellen , om zig een'grooten vo u-raad van dat goed door hun eigen vermogen te kunnen verfchaffen. d) Hy zal anderen dienft doen, zelfs zonder dat zy' "t v agen, of weten. Maar moet men ook iemand tegen wil en dank helpen ? Zeke-lyk, niet met geweld, noch op eene wyze , waar door , tegen de natuur , iemands vryheid eenige afbreuk lyde. (§• 129.) Maar hy zal tc recht van ter zyde , en zonder eenig geweld, weldadigheid oefenen aan iemand, die 't verdient, al wil hv 't niet hebben; vooral aan zulk eenen , door wien men velen anderen kan dienft doen. Men ftelfe eens, dat in zekere maatfchappy' fehadelyke vooröordeelen heerïehen, maar welke men liefheeft, en die diep Ingeworteld zyn. Zal hy die ondernemen te beftryden? Hoe? Zal een geneesheer zynen zieken vriend, die niet genezen wil worden, hulpeloos laten liggen? Integendeel, hyzalde waarheid uitleggen en voortplanten, maar met die voorzichtigheid, dat de oogen dielang aan dc duifternis gewend zyn, niet tc lchiclyk aaneen groot licht blootgcfteld, cn daardoor verdonkerd worden [pinkoogcu]. Eindelyk , e) ieders belang brengt mede, dat hy alle menfehen als menfehen bemmnc. Immers hy is zig zeiven in den weg, die, door zyn^ kennisfen en verbintenisfen al te zeer te vermenigvuldigen, zvn hart zo verftrooit, dat het onvcrfchillig worde omtrend het belang  V. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 209 van iemand in 't byzonder; en onvatbaar voor alle byzondere liefde , en vriendfehaps drift. Niet minder verzuimt hy zyn eigen belang die zig aan eenige weinigen', of aan zekeren byzonderen kring van menfehen, of aan zyn vaderland, zo geheel en al overgeeft, dat hy alle andere menfehen en volken geheel verwaarlooft, en dathy, alleen deukende, tot een volk, dat zekere bepaalde plaats bewoont , te behooren, daardoor uit het oog verheft 'dat hy een burger van de ganfche waereld' is als of zy maar ééne Stad ware. Het is immers niet, met dat oogmerk, dat de natuur de byzondere maatfchappy en C%. 12j.) goedkeurt, onx daar door dier algemeene maatfehanpy, waar door zy alle menfehen aan elkander verknolt heeft, afbreuk te doen, maaralleen op dat die byzondere maatfehappyen de algemeene bevorderen zouden. Het is nuttig voor eiken mensch, dat hy denke, niet alleen voor zi» zeiven, maar voor de ganfche waereld fefchapen te zyn. (§. 100.) Voortreffelyk antwoord* de Socrates, op de vraag, wat landsman hy was ? „ ik ben een wacreldburger". §. CLX. De natuurdrift om wel te doen 102 > fpoortons aan, om hen te beminnen, die wy kennen, en van wier geluk, door onze hulp hun toegebragt, wy aanfchouwers kunnen zyn Want alle natuurdrift en llrekkm zig uit tot éeiiiff tegenwoordig goed. (§. 52.) Maar de reden, die ook de ganfche reeks en gefc-Idheid der meer verwyderde gevolgen onzer daden doorziet, leert ons, ook aan zulken wel te doen, die ons geheel en al onbekend zyn. O Want,  £10 G;ouden der I. Dl EU Want, wanneer de wezenlyke vermaken in getal en gewigt toenemen , dan vermeerdert ©ns geluk. (§. 14.) Derhalven vermeerdert ons geluk zo veei te meer door onze daad , naar mate dc bronnen van vermaak , welke daar uit, voortfpruitert, bronnen zyn van grooter, meercter, en beftendiger genoegens; (g. 10.) en naar mate dezelve aan meerder menfehen , bekende en onbekende, worden medegedeeld; en naar mate het getal van die genen grooter is, tot welken die zelfde voorrechten, van. hun, die dezelve door ons toedoen verkregen hebben, overgebragt worden en afdalen. g. CLXI. Hier uit bcfiuiten wy vcoreerjl: Dat de natuur de zorg voor de nakomelingschap met ons geluk verbonden heeft. De 'legen te om zig een onfterflyken naam te maken, die anderen het meeft infeherpen, is niet in ftaat om aan de ziel eene zo krachtige drangreden op te leveren, als die , welke gelegen is in het genoegen , dat men fmaakt door de bewuftheid van liet heil der nakomelingfchap bevorderd te hebben. Zo vele helden, welker grafzerken metgeene tranen wïèrdèn befprocid, cn welker gedagtenis in eene eeuwige vergetelheid bedolven is, [volgens Horatiu s "IV. B. 9. Lierz.] ftrekkentot een overtuigendbewys, dat de roem, die ons overleeft, en voornamelyk een onfterflyke roem, in den rang der toevallige gevolgen van goede daden moet gefteld worden, op welke men met weinig waarfchynlykheid hopen, veelmin, vasten ftaat maken kan. (g. 43-) Maar [by voorbeeld] boomen te planten, welker vruchten dc nakomelingfchap eerft pluk-  V. Ara. Natunrtyh Rechtsgeleerdheid. zit plukken zal, zonder tc weten, aan wiens voorzorg zy hare erkentenis deswege zal verfchuldigd zyn, is eene daad, die' ons altyd vermaak aanbrengt, zo wel in dit leven,' als na den dood: het zy dan dat den mensch, na dat hy uit dit leven is gefcheiden, eenige kennis van de genen, die hy achterlaat, wedervare, hk zy dat hy daar van geheel verftoken zy. De ziel zal immers bewuftheid hebben van haren vorigen ftaat ; en dus in die aangename herinnering hare vergelding vinden, voor eene daad, welke nog lang nuttig zal zyn voor het niénfehehj k gellacht. Zelfs is het mogelyk , ja waarfchynlyk , dat God zulken afgeftorvenen een' hooger gelukstrap toefehikke , welke aan onbekenden of aan de nakomelingen weldaden bewezen hebben; en dat hy dien onthoucle aan hun, welken niets goeds voor de gemeene zaak uitrichtten, en eovft nuttig zyn, als zy fterven. Hoe fterk w ordt men tot byftand van anderen gedrongen door de hoop op het eerfte ? — hoe droevig is de vrees voor het laatfte ! & CLXJI. De tweede gevolgtrekkinsj uit dmn zelfden ftelregel, (■$-. 1C0.) is deze/ dat zy,die eene zorgvuldige opvoering aan kinderen a-even, daar door eene weldadigheid bewyzen ; die niet alleen voor hun , Welken beftuurd worden , maar ook voor den öpbrénger ze]ven nuttig fa De opvoeding is eene aanhoudende otftettendheid, daar op gevestigd, dat de zwakke kinderen bewaard blyven , in lichaams-en ziels-krachten toenemen, en hunne eigene daden naar de geluksregelen leeren befturen. 0» De  2ia Gronden hf I. DEEt. De natuurkundige opvoeding is die, welke voor het lichaam [der kinderen] zorgt. De zedelyke is die, welke 't verftand, en voornaamlyk het hart, vormt: het zy, dat kinderen of jongelingen door hunne opvoeders en meefters onderwezen —; het zy dat genoegzaam volwasfene perfoonen in de gezelfchappen van ouder lieden toegelaten, en, door derzelver voorbeeld natevolgen, gevormd worden. Allen die eene goede opvoeding genoten hebben , zyn in ftaat, om anderen en zig zeiven nuttig te kunnen zvn. En zo veel te geluk* kiger is hy , die zulk eene opvoeding gegeven heeft-, naar mate het geluk van hem, die dezelve genoten heeft, grooter is , en naar mate van het" grooter aantal van zulken, welke aan dien welgevormden mensch het begin, de bevestiging, of de vermeerdering van hun geluk verfchuldigd zyn. Eene byzondere , en hun alleen eigene natuurdrift fpoort de ouders aan om dit moeilyk werk te ondernemen. En zy worden in hun voornemen bevestigd en door ontferming, en door de overweging der onheilen, die het gevol"- zyn van eene verwaarloosde opvoeding; en der menigvuldige voordeden, die uit eene goede opvoeding voortlpruiten. Dezelfde overweging, ontferming, en de genegenheid, voorde ouders der wezen, beweegt ook anderen, om die zorg op zig te nemen. g. CLXIÜ. De derde gevolgtrekking uit den boven geftelden regel, (§. iüo.) is deze: dat het oude zeggen, heerfenen is zoet, waaragtig is, wanneer zy, die zo denken, die zoetigheid ftel-  V. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 213 ftellen in een' aanhoudenden yver om hunne krachten dus te gebruiken, dat zy, die beheerscht worden , daar doorgeholpen en gelukkiger worden , zonder dat zy iets ondernemen , 't welk met hun geluk ftryde. Hier op fteeds tc werken, is het règeeren eener maatfchappy. Immers hy regeert niet, die Hechts gebiedt, of, gelyk een heer zyn fta« ven, dus de leden der maatfchappy, over welke hy gefield is , alleen tot zyn voordeel, of naar zyn wilkeur, dwingt te leven. Zulk een regeert [beftuurt] de leden eener maatfchappy, die zorgt, dat zy den grootften overvloed van die voordeden verkrygen , om welke te genie? ten zy zig in de maatfchappy begaven; en die bewerkt, dat elk, gewillig, of, desnoods, ge? dwongen , zyne vermogens aanwende , om deze voordeden te bewaren en te vermeer-, deren. Een goed beftuurder derhalven van eene maatfchappy is even zeer vervreemd van alle boosaartig opzet, om iemand tc befchadigen, als van verbaarloozing van het algemeen welzyn , (§. i2 CLXV. Het is evenwel niet noodig , dat men alle menfehen even zeer beminne. Het is bilJyk, dat wy onzen vrienden, (§. 126.) onzen' naiiftbeftaanden , en hun, van welken wy we'idaden'ontvangen hebben, (§. 120.) eene grooter liefde toedragen, en , 'indien alles voor Wet overige gelyk jlaat, (§. 164.) dat Wyhun a{s ion] ons,b kender, of nuttigery boven anderen byftaan , en begunftigen. Onder deze beweegredenen geven wy eene voorname plaats aan de dankbaarheid. Deze-is eene giftadige bcyvering om ontvangene welda '.cn te erkennen en hoog te fchattcn, en 0111 aan onzv: Weido: ner rykelyk alles aangenaams en nuttigs te doen wedervaren. Ik noemze eene geftadige bewering. Immers zulk een betoont zig niet dankbaar- vwx wezenlyke weldaden, (§. 120.) die dezelve al te «zorgvuldig uitrekent, om tog niet meer te rug te geven, dan hy ontvangen heeft, en die, als hy, naar zyne gedagten, even veel heeft weerom gegeven, zynen weldoener vergeet, even ais een fchuldcnaar , die, na 't afbetalen van zyne rekening, niet meer aan zvuen fchuldëis,fcnerdenkt. De wol, 0111 eene weldaad te ver? gelden, is voldoende, wanneer men buiten ftaat is, om het werkelyk te doen. Ik heb er by gevoegd , dat men de weldaden erkennen, en \lwog , ten minften] naar hare rechte waarde fchatten moet. Die .waardeering moet niet opgemaakt woeden alleen vaar de uitkowfi, maar naar de goedaardigheid, de moeite, en d fchade van den weidoener. (§. 118.) Dus is hy dan een ondankbaar uitlegger cn waardeerder van eene genotenc O 4 ° wel-  2,l6 Gronden der I. Deel. weldaad , die met zynen wekloener gaat liairkloven, en die zelfs de geringfte redenen van argwaan na/peurt, [om te bewyzen] dat de dienft, dien men hem gedaan heeft, niet uit eene zuivere , maar uit eene baatzuchtige genegenheid (§, 154.) voortkwam, en voor welke ny, gevolgclyk , weinig of niets verfchuldigd is. Wy hebben ook gezegd , dat men iets wezenlyk nuttigs moeft weerom geven. [Maar] bet is voor eenen weldoener van geen wezenlyk nut, dat men hem op zyn bevel, als een flaaf, iets geve, 't welk men hem niet kan geven zonder anderen te veröngelyken , of behoudens den plicht om het welzyn der menfehelyke maatfchappy te bevorderen; of iets, dat, zender hem, die dezen dienft begeert, wezenlyk nut te zyn, ons zeiven in vele rampen zoude inwikkelen , of ons van dc mogelykheid berooven, om iets, dat voor ons in de daad nuttig zoude zyn , te kunnen verkrygen. Het is ten uiterften aangenaam, zig dankbaar betoond te hebben; het tegendeel verwekt een mishagen in ons zeiven, cn den haat van alle menfehen ; het zy men ontvangene weldaden vergeet, of, het geen dc affchuwelykfte foort van ondankbaarheid is , dat men goed met kwaad vergeldt. De klachtcn van Dido, wanneer zy, dol van fpyt, uitriep , „ zuchtte hy wel eens op myn fchrei„ jen ? Verdraaide hy wel een oog ? Liet hy zig verbidden , om tranen te ftorten ? „ Had hy eenig medeïyden met eene tcderbc- minnende '■: " moeten indruk maken op elk ■ hart  IV. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid, 217 hait, dat door geene wrcede en onvermurwbare ftrat'heid ontaard is. Ik zeide, dat het denkbeeld eens ondankbaren hatclyk is. Immers, men vreeft, [met reden] dat zulke voorbeelden nadeclig zullen zyn voor het algemeen belang, zo dat daar door de luft tot weldoen kon uitgeroeid worden. Daarenboven , moet zulk een mensch als ganscb, onbekwaam voor de zamenleeving bcfchouwd worden, die, daar hy de grootfte°reden heeft om te beminnen, niet te min koud cn ongevoelig blyft. Domheid, luiheid, eene zekere koudvogtige achteloosheid, trotsheid, een valsch denkbeeld van eer (§. 122.) en van vryheid (§. 142.) (waar door men de onaangename herinnering van eene groote of duurzame verplichting vermengt met de hatelyke Jlaverny) kunnen oorzaken? zyn, dat men wezenlyke weldaden, die men ontvangen heeft, of niet erkent, of ligt acht, of ondankbaar, of zelfs wel met kwaad beloont. Met hiatfte gebeurt meelt, wanneer het al te moeilyk of lastig is , of gantch onmogelyk fchynt, dat men dankbaarheid bewyze °voor eene zeer groote weldaad. Als men eene geringe fchuld van iemand te vorderen heeft, (zegt Seneca) heeft men een' fchulder.aar ; maar als die fchuld groot is, heeft men een' vyand. %. CLXVI. Het belang der menfehen brengt derhslvenmcde, dat zv hunne naasten beminnen als zig zeiven, (§. 128.) Maar kunnen er zig ook gevaPen opdoen, dat men hen moer beminnen moet, dan zig zelvcu ? [Eigenlyk niet: O S om  «i$ Gronden der I. Deet„ oni de volgende reden.] Er Is tusfehen elk byzonder lid met de maatfchappy, en tusfehen deze met elk lid derzelve zulk eene natuürlyke verbinteihi, dat het onmogelyk is, dat er immer eene wezenlyke ftrydigheid tusfehen de wezenlyke belangen der menfehen kan plaats hebben. . JU wat dient ter verkryging van een zeker goed, (§. 10.) op zulk eene wyze, dat dit verkregen goed geene oorzaak worde van een even groot of grooter kwaad, is nuttig, [voordeelig, belang] [Maar nu,} indien het gebeurde, dat het belang van verfchillende menfehen wezenlyk ftrydig ware; dan zoude het ook niet anders kunnen zyn , of het geen voor den éénen heilzaam was, dat zelfde zoude voor den anderen nadeelig moeten zyn. En dan zoude ook dc gelyke roeping van alle menfehen tot den ftaat van een gelukkig leven v/orden weggenomen, en de zekerheid der natuürlyke regelen verwrikt worden. (§. 28.) Zonder grond ook zoude 't zyn, als men wilde ftaande houden, èwtnatuurlyker wyze dat gene goed is, 't welk den meeften menfehen voordeel aanbrengt, hoe groot ook het nadeel zyn moge het welk eenige weinigen daar door moeten ondergaan. [VVant] wie zal in de ontelbare menicheiyke maatfchappy;, zo als die natuurlyk beftaat, het getal van derzelver leden bepalen, om daar uit opternaken, wat aan de meeften een wezenlyk voordeel aanbrenge, en wat voor- eenige weinigen wezenlyk fchadelyk zy ? Deze regelen gaan zeker:,, Niets is nut voor ., de menfehlyke maatfchappy in "t algemeen, ,, 't welk tevens wezenlyk nadeelig zy voor elk van hare leden in 't byzonder. „ Niets  V. Aw>. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. zio- „ Niets is wezenlyk xtat voor eenig byzonder mensch, 't welk tevens voor de menfehlyke „ maatfchappy in 't algemeen fchadelyk zy. §. CLXVII. Maar, zal men zeggen, als dit zo is, hoe komt het dan, dat het algemeen belang fomtyds vordere, dat enkele perfoonen, ten nut van velen, hun goed, hunne vryheid, hunne veiligheid , hun leven , en alles wat hun dierbaar is, opofferen ? Indien groote onheilen, jade dood zelf, welken men ondergaat, om anderen te helpen en te verdedigen, het geluk van zulke braven verwoeftte; dan zou niemand , die zyn gejond verftand bezit, bell uiten kunnen om zig "in zulken afgrond van onherfielbare rampen te ftor-' ten. Wanthy, die zyn aanwezen bemint, kan' zig niet ontdoen van de begeerte om gelukkigte zyn. (§. ii.) Maar [in tegendeel] door vrywillig foramige rampen te ondergaan , vermeerdert men zyn geluk: omclat, namelyk, uit zulke rampen, de verkryging van een grooter wezenlyk vermaak geboren wordt. (§. 61.) De vraag derhalven, in hoever moeten wy de rampen van onzen medemensch, door er zeiven eenigen te ondergaan, van hem trachten af te wenden ofte verligten, komt hier op neder: In hoe ver kunnen wy hopen, en is het mogelyk, dat ons geluk door het vrywillig op ons nemen van eenig kwaad, om eens anders wil, fchoon het zelve zeer bitter moge zyn, (als , by voorbeeld , het verlies van vryheid en leven,') aanwasfe % %. CLXVIII. Zulk een' aanwas kan men ver-  Gronden der I. Deel; verkrygen: of wanneer het verdedigen van anderen, in de noodzakelyke verdediging van ons zeiven 0, 130.) ligt ópgefloten: of wanneer onze fchade van weinig belang is, in vergelyking van het nut, 't welk daar Uit; waarfehynlyk, voor het nienschdom, en vooral voor die byzondere maatfchappy , waar toe wy behooren , zal voortfprniten-. (§. 16b.) Onze bereidwilligheid, om van het geen ons dierbaar is, af te Haan, op dat anderen verligt, en van gevaar bevryd worden, brengt in ons een vertrouwen te weeg, dat ook anderen, om onzen wil het zelfde zullen doen. Zo lang er Orejlen zyn, zul het aan geene Pyladesfcn ontbreken. Dit ouderling vertrouwen is eene aangename vrucht der zarnenleving, en een uitmuntend fteunfel van een geruft en onbekommerd leven. 't Is waar: de rampen, die wy om het welzyn van anderen ondergaan, vallen fmertelyk: maar deze fmert, daar zy fchielyk overgaat, komt in geene vergelyking by de genoegens, welke wy tot hier toe uit de maatfchappy gefehept hebben; of zy wordt overtroffen dooide uitmuntende vreugde, welke wy genieten door het uitbreiden van het welzyn van anderen. (§. 159.) ; Epaminondas ontvangt eene doodtyke wond, en houdt het ftaal, 't welk van de fchacht der fpies in zyn lichaam was achtergebleven, zo lang in de wond , tot dat men hem boodfehapte , dat de Beotiërs de zege bevogten hadden; toen riep hy uit, ik heb lang genoeg geleefd; en, het ftaal uit de wond rukkende, blies hy zyne groote ziel bivmoedig uit, & Dat  V. Afd» Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. zzi Dat zelfde kwaad, hoe zwaar, hoe langdurig het ook zyn moge, "t welk wy ten nut van onzen medemensen ondergaan," doet het genoegen , dat de befchouwing en de hewuftheid eener edele daad voortbrengt, hooger ryzen. CS- 117O Liever zelf te willen lyden, op dat een ander in geen zwaarder lyden kome, is vermaak-, zynen medemensen in rampen geftort te zien zonder hem er uit te kunnen redden, is wezenlyk fmert. Geen tydpèrk is er, 't welk niet eenige voorbeelden van zulke grootmoedige en doorlugtige heldendaden oplevert. Üm niet te fpreken van de Grieken en Romeinen ; eengfefchiedkundige weet, wat de verkleefde Soldnriërs by de Galliërs. [volgens Ce sar, de Bello Gf&lf. L. HL C. 22] waren; of de befchermelingen by dc Germanen, welke het voor fchandelyk rekenden, hunnen vorft in den flag te overleven. Is de yver van die ridders, die in de middeleeuw, gelyk men die noemt, dikwils met eene al te groote, en fomtyds heilzame en noodzaaklvke drift, de befchermmg van verdrukte Weduwen en wezen op zig namen, wel aan iemand onbekend? Hoe groot was niet de veragting van den dood, in die zes mannen, die zig tot behoud van hunne medeburgers, nu tot het uiterfte gebragt, in de belegering van Galais, vrywillig opofferden! . r Wy voegen hier nog by, dat dan ook het verlies van onze dierbaarfte fch&tren ors heilzaam is , wanneer wy die niet anders dan met beleediging (§. 129?) van onzen medemensen behouden of wederkrygen kunnen. Onder die ge-  jm* Grondel: der I. D::él. genen, die de woede van het Driemanfchap eefft ."in ballingfchap verdreven , en daarna van kantgeholpen, heeft, was Quintus Cicero, de broeder van Marcus Tuliius. Men kreeg zyn' Zoon ju handen: doch deze, hoe ontaart , kon nogthands door geene folteringen daar toe gebragt worden, om de fchuijplaats zyns vaders te ontdekken. De- vader, aan zyne zyde, fcctn niet lyden, dat zyn zoon om zynen wil dus gemarteld wierd.: hy openbaarde zig zelf, om hem daar door te bevryden , terwyl tusfehen den Vader cn den Zoon niet dan deze eenige itwift overbleef, wie van hun beiden het eerlté zoude omgebragt worden. §. CLXIX. Evenwel, zal men zeggen, indien men voor het welzyn der maatfchappy zyn leven opoffert, wat voordeel zal dit den dooden aanbrengen ? Voorwaar , een wezenlyk, groot, beftendig voordeel. Het is aangenaam, voor het Vaderland, voor zynen vriend, te Jterven, dan, wanneer het leven van een' vorft, zelfs van een' vreemden vorft, van een' uitmuntend burger, van onzen vriend, naauwer verbonden is met het heil des volks , dan de voortduring van ons leven. De dood verbreekt immers den draad van "t geluk dér menfehen niet: maar opent een nieuw perk van geluk. 17.) De ziel, die na het lichaam overblyrt, zal geene fmerten over het gemis van weinige wezenlyke vermaken gevoelen, welke hare langer verëeniging met het lichaam haar zoude verfchaft hebben. Zy zal zig in zig zelve verheugen, als zy by zig zelve bewuft is , dat zy, door den fpoediger afloop  V. Af». Natuürlyke -Rechtsgeleerdheid. txm loopharesvorigen levens, het behoud van vele menfehen, van vele toekomende geflaehten-, heeft te weeg gebragt, en dat haar voorbeeld n )g lang nattig zal zyn. De zegeteekenen van eenen verwekken er duizend om. het menschdöin aan zig te verplichten, en om allerlei gevaar te ondergaan ten nut dier maatfchappy' wier leden zy zyn. Deze hoop , dit voorgeviel van toekomende vreugd, welk noodwendig ontftaat uit het denkbeeld en de herïnner5nV mensch de bron van zyn geluk opfpeure, zo wel in zig zeiven, (§. 56.) als m de zarnenleving met zynen 'mèdemenscb. (§• 98.; Wordt er ook nog iets anders vereischt, om zyn geluk te voltooien ? De ganfche natuur, zo ver de mensch die kan doorgronden, fchynt zamentefpannen, 01a zyn geluk te bevorderen. Ik zwyge, met welken overvloed de aarde, zwanger van vruchten, velerlei voortbrengfels, die den mensch voor»  Gronden der 1. Deel. vooral aangenaam zyn, oplevere. Ik zwyge van de vericheidenheid der bloemen , waar mede zy zig in de lente bedekt; van de zoetluidende maatgezangen , waar mede het pluimgediert, elk op zyne wyze, ons nieuwe hoop , nieuwe bronnen van verheuging aankondigt. Ik zwvge van de middelen , die de zee, de ingewanden der aarde, en het vee, de nmensch, tot zyn gemak en gebruik, zo mildelyk aanbieden. "De ziel verheft zig door de aandagtige befchouwing van alle dc deelen, waar uit dit groot heelal is zanten gefteld; van de orde, die in dit alles heerscht; van de wetten, die het befturen; van de welluidendheid, waarmede zo vele onderfehe: dcne, en nogthands vereende waerelden zamenftemmcn. Zy wordt gevoed door dit verwonderlyk fchouwtooneel. Zy geniet eene uitftekende vergenoeging , wanneer zy den fluier der natuur min of meer mag oplieten. Dus doende kan elk, die zyne kennis der natuur uitbreidt, tevens den kring zyns geluks verbreeden. (§. 7.) §. CLXXI. Maar die aanwas van ons geluk (§. 170.) is van weinig belang, in vergelyking van dien , welken de ziel befpeurt, wanneer vzy van de befchouwing der fehepzelen, tot de kennis van God opklimt. Er is een God, en wel één God, van zig zeiven eeuwig, onderfcheiden van de waereld. Zyn wil alleen bragt die onbepaalbare reeks van clniige fchepzelen voort ', welke, het zy op eenmaal aanwezig, of eikander opvolgende, onderling verbonden zyn. Zyn onveranderlyk raadsbesluit behoedt die freeks] voor verüuden, en maakt, dat ze, alL tyd  VI. AtT). Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. tyd naar dezelfde wetten geregeld, in haar ge* heel bly ve. Hier zal het de plaats zyn, om natefpeuren, op wat wyze het geluk der ftervelingen door eene levendige kennis der Godlyke Na | tuur, dat is, der Godlyke deugden en hoedanigheden, en door eene yverige betrachting van all wat hem aangenaam is, ten hoogften top ryze. g. CLXXII. God is almagtig. Want, dewyl hy eene magt bezit, die de eindige vermogens, die hy der waereld gefchonken heeft, te boven, gaat, en wyl er buiten God niets is, het welk dier magt kan palen ftellen, of eenig Vermogen kan hebben, 't geen van God niet is afgedaald: zo is het noodzakelyk, dat het Opperwezen in zig zeiven alle mogelyke magt op eene oneindige wyze bezitten moet. Alle zwakheid \onmagt~] is eene ontbeering van mogelyke krachten: en kan dus met het denkbeeld der Godheid niet beftaanbaar zyn. By voorbeeld, de onkunde van eenige waarheid is een bewys van een bepaald verftand. De oneindige God derhalven kent alle bedenkelyke of beftaande waarheid allernaauwkeurigft. Alle dwalingen, ja zelfs de minfte duifterheid, zyn met het denkbeeld' van God onbeftaanbaar. God heeft ook deze kennis niet, gelyk alle eindige fchepzelen doen moeten, door den tyd, of door ondervinding verkregen, maar de volmaaktfte kennis, die hy van alles heeft, is by hem van eeuwigheid. Alle de Godlyke Eigenfchappen moeten noodzakelyk eeuwig zyn. Als de ziel die onbeperkte magt, der Godlyke natuur eigen, zonder eenig inmengfel van zwakheid , nadenkt, dan ftaat zy van verP basu4*  az6 Gronden der ï. Deel. baasdhéid opgetogen , en zy gevoelt in haar binnenfte den düpften eerbied (§. 47.) ontftaan en ontbranden, welke gewoonlyk aanbidding genaamd wordt. Deze aanbidding is vol van vertrouwen en vreugd i en dus ver af van eene jlaaffche fiddering.. Deze tog ftrydt niet alleen met Gods goedheid', (§. 178.) maar ook met zyne almagt, die niets te vreczen, en dus niet noodig heeft, zynen fchcpzelen eene Jlaaffche verfaagdheid aan te" jagen. CLXXIII. God is almagtig en alwetend; derhalven ook allergelukzaligft. Want, dewyl hy eene oneindige magt bezit, (§. 172.) zo.is hy ook in ftaat, om dat te verkiezen, 't welk hy weet het beste , en met zyne natuur het meeft overëenkomftig te zyn, en zig alles, wat hem behaagt, te verfchaffen; hy vindt dus in zig zeiven eene onüitputtelyke bron van een allerzuiverft genoegen. Geen gedeelte der waereld derhalven, noch de ganfche waereld, kan aan de gelukzaligheid van het opperwezen iets toe-of afdoen. Waaruit volgt, dat God, de waereld fcheppende, geen oogmerk kan gehad hebben, om de palen van zyne gelukzaligheid daar door uittebreiden. Deze Helling levert eene nieuwe reden tot aanbidding. ($. 172.) §. CLXXIV. Dewyl God alwetend, en allerge^ Mzaligji is-, bezit hy ook noodzakelyk de hoogfte wysheid. De wyshcid is eene wetenfchap, die ons het verband leert kennen tusfehen de einden en de middelen, die tot het geluk leiden: cf, gelykLEiBN 1 t z dezelve met korte woorden be-  VI. Arr>. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. a%2 bepaalt, eene wetenfchap van 'tgeluk. Indien God de hoogfte wysheid niet bezat, zoude er ongetwyfeld een tweefpait ontftaan tusfehen zyne befluiten zelve; en tüsfchen zyne befluiten aan den éénen, en derzelver uitwerkzels aaa den anderen kant. Zyn oneindig verftand zoude hem deze tegenftrydigheid doen ontwaar worden. (§. 172.) Dit doorzicht zoude hem noodzakelyk eene kwelling moeten veroorzaken, nadien de overëenftemming aan alle verftandelyke wezens behaagt, en genoegen . geeft. Kwellingen van dien aart zyn onbeftaanbaar met de allergclukzaligfte natuur. God is derhalven hoogft wys : om dat hy alwetend en allergelukzaligft is. (§. 173.) Waar de hoogfte magt en wysheid is, daar is ook de grootfte vryheid. Derhalven bezit God de vryheid in den hoogjicn trap. §. CLXXV. De waereld is een gewrocht van God: (§. 171.) gevolgelyk zyner hoogfte wysheid waardig. (§, 174.J Om die reden kan noch in de geheele waereld, noch in één van derzelver deelen iets toevalligs, of eenige noodlottige tydkringen , plaats hebben. Overal, waar men een noodlot fielt, daar fluit men alle reden buiten , waarom , en hoe de zaken beftaan, en, by gevolg, ook alle orde. Maar in de waereld heerscht eene orde; dus is de waereld geen voortbrengzel van, noch onderworpen aan een noodlot. God heeft de keten en zamenbinding van alle de uitwerkzels, die, indien hy°deze waereld fchiep, noodwendig uit elkander zou^ den voortvloeien, van eeuwigheid gezien. * * (§• 7*-)  aaj Gronden der I. De*!.' (§. 72.) Hy heeft alle die gevolgen gezien, overwogen, en aan deze orde van zaken, welke hv doet beftaan, wegens derzelver grootfte harmonie, boven alle andere fchikkingen de voor-' keur gegeven. 5. CLXXVL Wanneer een verftandeïyk wézen' werkzaam is, dan noemt men het gevolg , 't Welk hy begeert, dat uit zynedaad voortfpruite, deszelfs voornemen (einde, [doel, bedoelde' ooo-merk] eindoorzaak.) Nadien zonder voornemen , en met eene blinde drift te werk te caan, geen bewvs van de grootfte wysheid is, (k i-m.) z° ^arr net ook niet anders ^yn»of God heeft zig een zeker einde voorgefteld, zo wel in het fcheppen van de byzondere deelen der waereld, als in de vaftftelling der nauwere betrekking van fommige dier deelen op elkander, en in de overëenftemming van alle die deelen. En, vermits die allerhoogfte wysheid geene de minfte tegenftrydigheid in de Godlyke raadsbefluiten kan toelaten; fpreekt het van zelf, dat alle Gods byzondere oogmerken aan het algemeen doeleinde der fchepping • moeten beantwoorden. Geen eindig wezen kan dat wonderbaar zamenweefzel van Gods befluiten volmaaktelyk doorzien. God alleen kent zig zeiven. '? %. CLXXVII. Nogthands is niet alle kennis: van' Gods byzondere doeleinden den mensch geweigerd; hoewel het grootfte deel van het «een hy eenigzins er van weet, zeer gering te ia vergelyking van het geen voor hem yer* hor-1  VI. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid: a&g borgen is. Men kan uit het bekend gebruik van eene zaak, het oogmerk van hem, die die zaak heeft voorgebragt, en die er het gebruik volkomcnlyk van 'kent, wettig afleiden. All wat met de natuur van die zaak overëenkomftig is , dat beantwoordt aan het oogmerk des wyzen makers: in tegendeel alle verandering, elke gefteldheid, welke daar mede ftrydig is, is ook ftrydig met den wil en het oogmerk van den wyzen werkmeefter. Wanneer men derhalven de menfehelyke natuur kent , 20 wel in haar wezen , vermogens, en krachten, als in haar verband met de overige deelen der waereld; dan befluit men wettig, dat'alle recht gebruik van onze vryheid, dat is, alle inrichting onzer vrye daden, die met onze natuur overeenkomt, ook overëenkome met Gods oogmerk of einde ; en , dat alles, wat met de matuur ftrydig is, ook ftryde met Gods oogmerk. In dezen zin, en niet in dien, in welken de Stuiken, die God van de waereld niet onderfcheidden., het genomen hebben , kan men te recht zeggen, dat zy Gods wil gehoorzamen, die de natuur, als welke ons den Godlyken wil aanduidt, valgwh By voorbeeld; de levenlooze dingen zyn zo gefteld, dat zy den mensch nuttig-kunnen zyn. Des menfehen natuur is zodanig, dat hy die behoeve. (§. 64.) Hy wordt door een' natuurlyken trek gedreven, om zig te nut temaken, 't geen hy voor zig gefteld ziet, en noodig heeft. Hy bezit de krachten, om die dingen magtig te worden. Dus befluit men, dat het Recht van aanvaarding a (occupandi) [bezitneming] gelyk deteekent te maken, dat, behoudens de vryheid, aan elk eindig verftandig wezen eigen, dezelve met aefchonden worden, of dat het kwaad, het welk uit derzelverfchendingontftaan is, hcrfieldworde. Ter bereiking van dat oogmerk kan God gebruik maken van het aan die wezens ingefchapen gevoel van vermaak en fmert. Uit het gebruik maken van dat middel, fpruit het denkbeeld der Godlyke (regeerende) Rechtvaardigheid. Deze toch is dat deel der Godlyke voorzienigheid , waar door hy het gevoel van vermaak en fmert, aan vcrftaiidelvke wezens ingeplant, gebruikt , om de kracht dier regelen , welke hy ten aanzien van hun geluk heeft vaftgefteld, te handhaven. ; De volmaakte overëenkomft van alle Gods eigenfchappen verëischt, dat de tyd, wanneer, en de maat, in welke God dit middel aanwendt, aan zyne onëindige wysheid en goedheid beantweorden. k„  VI. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 245 Er is ook geene reden, om Gods rechtvaardigheid te befchuldigen , als of die met zyne goedheid ftrydig ware, om dat onze daden , voor zo ver die met de regelen, welke God heeft vaftgefteld, onbeftaanbaar zyn, eene berooving of ontzegging van verfcheidene genoegens ten gevolg hebben. Want hoe kan ëéfiè wyze goedheid het anders fchikken, indien de 'toedeeling dier genoegens met het heil van het menschdom, en met het behoud der orde, zo noodzakelyk ter handhaving van het plan der fchepping, ftrydig is ? Maar, zegt men, waarom gaat het den hozen wel; waarom ziet men niet oogenbliklyk , ten aanfchouw van een' iegelyk, Gods blikfemen op hen nederdalen ? — Behalven 't geen hier van beneden (§. 269.) gezegd zal worden , merken wy hier ter plaats aan, 1) dat het niet altyd bozen zyn, die daar voor gehouden worden; 2) dat de dingen, die meeft in het oog blinken , niet altyd genoegens zyn; 3) dat het niet noodig fchynt te zyn, de orde der natuur te veranderen, op dat de godloozen nimmer hunne wenfehen verkrygen ; eindelyk 4) dat hy niet altyd rampzalig is, wiens goede zaak met geene goede uitkomft bekroond wordt. Godloos zyn mitsdien de zulken, die, wanneer zy zien , "dat God aan hun,, die zy vervloeken, zulke ftraffen niet toezendt, als zy begeeren , wrevelmoedig ontkennen, dat God rechtvaardig is. _ Wy hebben alle reden, om Gods rechtvaardigheid re vreezen, dat is, dien jlaas te verfoejen, van welken wy voorzien, dat hy een ryke bron van kwaad zal zyn, zonder dat er eeQ 3 nig<  24ó- Gron.ien der h Deel. nig goed uit voortkcme, om dat de hpogwyze albeftuurder dien af keurt. Die vrees ftrydt niet met de liefde tot het Opperwezen , maar wordt daar uit geboren. De eerbied (§. 124..) komt na by de gehoorzaamheid, en dryft ons aan om niet ongehoorzaam te zyn. Dien wy eerbiedigen, dien beminnen wy; en dien wy, byzonder om groote weldaden, aan ons bewezen, beminnen, voor dien vreezen wy zeer, dat hy onzen zedelyken toeftand zal afkeuren. De bvgeloovigheid fcheidt de vrees af van eerbied en liefde. Het denkbeeld der bygeloovigheid is zeer ingewikkeld. Over 't algemeen genomen , fchynt^ zy doorgaans te beteekenen een' verkeerden waan , ten aanzien van den invloed van het geftarnte op 's menfehen geluk of ongeluk ; van het onbepaald vermogen van eindige geeftelyke wezens; en van de wyze ■om die te bevredigen, en zig derzelver genegenheid te verwervep , of op dat zy ons geen kwaad doen, of ons hunne hulp verleenen, 't zy om toekomende gebeurtenisfen te kennen te geven, 't zy om orts eenige genoegens, die wy begeeren , te doen verkrygen. Hier toe behoort de (larrenwichlary, en all wat Cicero [in zyne boeken] van de Voorzegging, optelt; als, by voorbeeld, dc kloven in de lever, £der offerdieren] het gekras der raven, de vlucht var. een'. 'arend, het verschieten van een fiar, het getier van zinneloozen, lotwerpingen, droomen, [heidenfche] Godfpraken, voorgevoelens; voorts het oproepen van verjlorvenen, alle deydelheid der toverkunjl, en verfcheidenandere Jocrten vanvoorzeggingen, welke door de Pauzen wyslyk verboden zyn, behalve*!  VI. Afd„ Natuurlyk» Rechtsgeleerdheid. 24-" ven nog vele andere zeldzame voortbrengzelen eener bedorven verbeeldingskracht, en vreesagtige ligtgeloovigheid. Wat mag de reden zyn, dat dit ook in die genen fomtyds valt, die voor geeften van eene byzondere fchranderheid te boek ftaan, als in Julius Cefar, Julianus , en huns gelyken ? Wanneer men de bygeloovigheid in een' engeren zin neemt, duidt zy eene ziel aan, die Gods goedheid en wysheid mistrouwt, en bekommerd is, dat zy Gods gunft niet zal kunnen verwerven, dan door zig zeiven, en and eren menfehen, eenig kwaad aan te doen, (als ? by voorbeeld, door ?nenfchenofferen~) ftrydig met de natuur , en met den waren zin der openbaring. Men kan het bygeloof op velerlei wyzen befchouwen; of naar mate van de fchuld [nalatigheid] van den mensch, die de waarheid„ welke hy kon en moeft weten, niet kent: of naar mate van denverfchillenden invloed der gevolgen, die er uit voortfpruiten, dat is, naar de menigte en zwaarte der rampen, welke den bygeloovigen mensch en de maatfchappy treffen5 eindelyk, naar mate van de moeielykheid om deze ziekte te genezen. Het bygeloof verhindert en ve'-ftoort vele zaken , die voor byzondere perloonen, en voor de maatfchappy heilzaam zyn. Naar den verfchillenden aart der menfehen brengt het geweldiger of ligter dwalingen en dweepende dolheden voort, die de maatfehappyen omkeeren. Dikwils ontvonkt het de wreedheid : en mitsdien moet het noodwendig Gode mishagen . die bemind, ($. 177.) niet flaafagtig gevreesd Q 4 (J r-r-f  a+8 Gronden der ï. Deet^ (§. 172.) wil worden. Onder de kwade gevolgen zyn er voornamelyk twee die wy niet vooibygaan kunnen; en van welke wy 't eerfte met de woorden van Popimius , in zyne redenvoering over het affchaffen der Bacchusfeejïen, by Liviy$,[L.XXXVIH. C. ai.] zullen voorftellen : niets heeft fchooner fchynv.an bedrog , zegthy, daneén verkeerde. Godsdienfi. Wanneer menfchelmftukken met een' glimp van Godsdienflighcid bedekt, begint men gemoedelyk te vrcezen , dat men in het paffen van de bedriegeryen der menfehen, mogetyk iets van de rechten der Godheid, die daar mede gemengd konden zyn, te nazal komen. Het tweede kwaad gevolg is, dat men zeer ligtelyk van de grootfte bygeloovigheid tot de befpotting van allen Godsdienft overfla; gelyk Cicero verhaalt van 'Dionyfius, den Tiran van Sicilië: dat hy, in den Tempel van JupiterQlympius gekomen, hem een zeer zwaaien gouden mantel, aftrok, en er fpottende -van zeide, dat die gouden mantel hem in den zomer te zwaar, en in den winter te koud ■was. ' ■ Vervolgens deed hy hem een linnen mantel urn, die voor alle faizoenen gefchikt was j hy deed «ok de zilveren Tafelen uit alle de Tempelen wegnemen : waar op, mar de wyze van het oude Griekenland, gefchreven was, dat zy aan de goede Goden behoorden, en hierom zeide hy, dat hy ■»a;i derzelver goedheid gebruik wilde inakei}. Gelyk de bygelooyige iemand, die niet met hem op dezelfde wyze denkt, voor een' man zonder Godsdienft uitmaakt: zo befluiten zy , die geen Godsdienst hebben , dat , daar fommige leerftellingen blykbaar bygeloovig zyn, daar uit volge, fa er geene ware godsdienpge leer in 't geheel is. Het  VI. Am. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 249 liet is derhalven de plicht van hun, die het "bygeloof beftryden , toetezien , dat zy aaih Honds, in de plaats van de ondergebragte dwaalleer, een onderwys in het waar geloof doen intreden, en het in het gemoed van die genen doen indringen, welken zy, na het vei> dry ven der duifiemis, naar een grooter licht hebben doen verlangen. §. CXC. Uit hef geen , wy tot dus ver verhandeld hebben , zien wy, wat de Godsdienst is, en welke nauwe betrekking zy op ons geluk heeft. Dit woord heeft velerlei beteekenisfen, maar welke men tot ééne brenr gen kan. In een ruimen zin, bevat dit woord zo wel de kennis van God, als de werkzaamheid, welke door die kennis haar vuur en leven ontvangt: dus beduidt het niet eene bepaalde verzameling van leerftukken, maar eene zekere gave en volmaaktheid van de ziel: voor zo ver hy dus inde zielwordl gezegd tehuisvesten, \$de Godsdienft eene kennis van God, die gepaard gaat met eene doorgaande be-yvering, om die kennis te volmaken, en daar mede overëenkomflig zyn leven aanteleggen. Deze bepaling verfchilt in de zaak niet van die, welke door anderen verkoren wordt*, die den Godsdienft zeggen te beftaan in de eer van God, cn de opluiftering derzelve. Want de eer van God betjeekentof zulken luifterder Godlyke ei■\cufchappen, dat wezens, met een eindig verftand begaafd, dezelve kennen kunnen; of de gevorderder kennis zelve van die wezens ten aanzien der Godlyke volmaaktheden. Gods eer op. te luifteren [te verheerïyken] , of overëenkomftig met Gods eer te werk te gaan, wil zeggen , uit. de Q '5 ken-  »5° Gronden dér ï. Deel. kennis der Godlyke volmaaktheden een' overwigtigen beweeggrond te ontkenen, om overëenkomftig met onze natuur (§. 42.) te handelen: by voorbeeld; als iemand aan zynen vyand eene beleediging vergeeft, of den armen in zynen nood te hulp komt, om Gods wil, dat is te zeggen, om dat hy op dien tyd, wanneer hy dus werkzaam is , zig voor oogen ftelt, dat het Gods wil is, dat hy dus handele. De voornaamfte deelen van den Godsdienft zyn, dat men zig bevlytige, om meerder kennis van Gods natuur te verkrygen; hem aanbidde; f§. 172.) beminne; (§. 187.) gehoorzame; (.'-1%/) op hem betrouwe en in hem beruste; (§. hem met een hart vol van liefde en kinderlyke vrees eere, en zyne Godlyke gunft trachte te verkrygen; (§. 189.,) en dit zyn tevens zo vele wezenlyke, beftepdige, en allerövervloedigfte bronnen van allerzuiverfté vermaken. (§. 285.) Hieruit blykt derhalven, dat de ware Godsdienft geen uitwerkze! der vrees is, maar een voortbrengzel van een verftand, dat doorziet, wat er noodig is, om gelukkig te leven. De Godsdienft immers berooft nooit iemand van eenigerlei goed; nimmer brengt hy eenig nadeel; maar allen te allen tyde voordcel toe. Hy geeft de krachtig-fte drangreden, om dat alles na te laten, 't welk van zig zelve fchadelyk zoude zyn, al beftond er geen Godsdienft. Hy doet ons het rechte genot hebben van onze voorrechten; by breidelt de bewegingen, die der Reden ongej hoorzaam zyn ,• hy vertrooft de ziel in tegenfpoeden ; hy maakt hen , die wel doen, dier hoogfte zoetheid deelsigtig, die geboren wordt 0 uit  VI. AfD. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. .551 uit het vertrouwen op de Godlyke goedkeuring., en uit de hoop, dat God ons zyne weldaden fchenken zal, zo lang als wy aanwezi*- zyn. De veragting van allen öodsdïenft (gemeehlyk Godloosheid [ongodsdienftigheid, praktikaie Godverzaking] genoemd) is^ eene hebbeiykheïd der ziel, om alle opkomende gedagten aangaande Gods natuur, waercb'bejlimr, en Godlykcn eerdievjr, te onderdrukken , en dat alles aan 'bygeloovigheid, als het belachelyk voortbrengzcl van een klein vrijland , toetefchryven. Voorwaar eene droevige gefteldheid voor een' mensch ! Indien dit gevoelen der fpotters met den Godsdienft waai is, kan het dan eenigen troeft geven in tegenfpoed'? Hoe gering is het betrouwen, in voorfpoed ? Welk wapen verfchaft het tegen den kort aanftaanden, of langzaam naderenden dood ? welke hoop op een-' beter' ftaat na dit leven? Maar indien hunne voorgevers vaisch zyn; van hoe veel zoetigheid ben oven zy zig dan reeds in dit leven! en welke is hunne verwachting na 't verfcheiden uit het zelve ? De oorzaken dezer dwaling zyn velerlei Eene Hechte opvoeding, eene° fehïelyke verdryvmg eener domme bygeloovigheid", zónderdat tevens het licht der waarheid-oni/ioken is-, Q- 189.) de zwakheid van het verftand, dat mets voor waar houdt, dan 't geen onder het bereik der uiterlyke zinnen valt; bewufllheid van een Hecht doorgebragt leven; de aanmatiging eener ingebeelde gewaande eer, wt>at doormen liever met weinigten, die fcheipzm, mger-willen fchyaen, verkiéft tc dwalen, dan met den gemeenen man wys te zyn. §. CXCI.  Gronden der I. Deel* g. CXCI. Inwendigen Godsdienft (% 190.) noemt men dien, welke alleen in werkzaamheden der ziel beftaat: daar toe behooren de aandagtige overdenking van all het geen tot den aart van Gods werken en weldaden betreklyk is, en het berouw, welk uit de bewuftheidder zonden ontftaat. Die Godsdienft: is of natuurlyk, voor zo velde reden die uit de befchouwing der natuur afleidt, of geopenbaard, diedennatuurlykenGodsr dienft bevestigt, en voltooit, en door bovenriatuurlyke middelen van God aan het menschdom overgeleverd is. (§. 182.) De uitwendige Godsdienft verfchilt van den inwendigen niet in de daad, maar alleen in de bevatting. Immers den uitwendigen Godsdienft verftaat men of van een zeker zamenftel (Leerftelfel , [opftel]) van Leerftukken aangaande Gods natuur en eer dienft; of van goede daden, die uit de kennis van God voortvloeien. In den eerften zin is hy eene verzameling van leerftukken, die iemand belydt voor waar te houden aangaande Gods natuur en wil, en de wyze, om daar mede overëenkomftig zig te gedragen. In den laatften zin, dien wy hier volgen, is hy eene verzameling van uitwendige daden, welke tevens teekeven en latwerkzeis zyn van den inwendigen Godsdienft. Elke uitwendige daad, gedaan met voornemen om cvarëeukomfiig met Gods einden , of wil, te handelen, is Godvruchtig, en een gedeelte van den uitwendigen Godsdienft. (eene uitwendigs Gndsdienftige daad) wv befluiten derhalven, 1) dat 'die inwendige Godsdienft (m dien zm, waar in wy dien (§. 190-) genomen hebben; niet  VI. Afu. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 253 niet waaragtig is , met welken de uitwendige daden niet overeenkomen: 2) dat het alles bedrog en huichelary is, ver van een' uitwendigen Godsdienft genoemd te kunnen worden, wat tegen den inwendigen Godsdienft ftrydt: 3) dat geene daad of in-of uit-wendig Godsdienftig is, welke tegen de regelen van het menfchelyk geluk aanloopt. (§. 188.) Waar uit dan ook volgt, dat niet alle drift of yver ter uitbreiding van Gods eer (§. 190.) Gode aangenaam is , maar alleen die, waar door dat oogmerk wezenlyk kan bereikt worden, dat is, waar door men te weeg kan brengen, dat de menfehen een duidelyker begrip vormen aangaande God en zynen wil, en datzy, door die kennis bewogen, wel leven. Welke is nu die yver, die Gode aangenaam is ? Zulk een, die, vervreemd van alle kwaadaartigheid, en geneigd om de dwalenden te verdragen, waarvan God zelf, van de fchepping der waereld af, het beste voorbeeld gaf, alleen door het vermogen van redelyke overtuiging, eene uitgebreide , zuivere en werkzame kennis van God, in de gemoederen der onwetenden, of dwalenden , op eene zagtzinnige wyze, diep tracht inteboezemen. De Godsdienft verëenigt de menfehen , (§. 185.) maar verwydert ze niet. Derhalven moet men trachten , de gemoederen die men ónderwyzen wil , buigzaam, niet woeft, te maken. Geen geweld is in ftaat om iemands denkbeelden te veranderen; maar het verbittert de gemoederen. Immers, als men den menfehen de keur geeft, om, of tegen hun gevoelen te fpreken en te doen, of te  254 Gronden der ï. Deel? te derven, of een ellendig leven te leiden, dan z ;t men hen in vuur en vlam : en zy worden aangevuurd deels door de beginzelen der opvoeding; deels door de vrees van aan God, door hunne geveinsde toeftemming , te mishagen ; deels door den afkeer van denflaaffchen dwang, dien men hun oplegt. Inden beginne vergenoegen zy zig, welken men zelfs geene vrijheid laar, om God, naar hunne overreding, te dienen, met eenzaam te zuchten ; ftraks voegm zy zig tezamen, uit algemeene vrees en hut voor geweld, cn trachten of geweld mét r weid te keeren, of fluiten ooren en harten v tor de waarheid wanneer zy door de tfittts» fmert der gewelddadigheid worden aangedreven. De drifcige Cambyfes floeg een' verkeerden weg in , om het bygeloof der "Egiptenaren uitteroejen, toen hy met eigen hand den ftier doodde, dien zy godlyke eer aandeden : hy verbitterde Hechts het gemoed der overwonnenen* wier heiligdommen hy befchimpte. Xerxei b-agt dc dwalende Grieken niet te recht, toen hy, op aanrading zvner Wyzen, derzelver tempelen in den brand ftak, oordeelende dat men d'e Goden, die dc ganfche waereld tot een tem■p len wooning hadden, onwaardiglyk behandelde met hen binnen enge muren te willen opfluiteu. CXC1I. Onder die verrichtingen, die den GÖdsdienft tot haar' voornaamften beweeggrond hebben, zyn er eenigen, wier oogmerk alleen is, om de ziel met eene vollediger kennis van het Opperwezen te vervullen, en in een' gloed van Godvrucht te doen ontbranden. Godvrucht noemik eene yverige geneigdheid om Godaante- bid-  VI. AfD. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 255» bidden, (■$. 172.) en om de grootheid onzer liefde tot hem inet woorden en daden te betuige#. Q. ïbV.) Die reeks \an verrichtingen, waar mede wy alleen bedoelen de kennis van het Opperwezen uittebreiden, en den yver, om hem aan te bidden , door een levendig befef van onze af. lianglykheidvanhem, cptewekken, noemt men Godlyhn eerdienft. Deze eerdienft is derhalven des te volkomenir, naarmate hy meer ftrekt om onze kennis te vermeerderen, of om onze Godvrucht te doen ontvlammen. g. CXCIII. Er is zulk een nauw verband tusfehen onze ziel en ons lichaam, dat de ziel de bewegingen des lichaams noodig heeft, om door dezelve niet alleen hare gedagten aan an j dere menfehen bekend te maken, maar ook om de klaarheid, de voortduring, en als het leven zelve van hare gedagten te voltoojen. Dit is de reden , waarom de mensch een' uitwendigen Godlyken eerdienft, noodig hebbe. Deze begrypt in zig alle die verrichtingen, v/elke dienen kunnen om onzen inwendigen eerdienft op te wekken, en aan anderen te kennen te geven. Wanneer de Godsdienftige plecntigheden op dezen eindpaal uitloopen, dan worden ze met recht als heilzaam befchouwd. Maar die uitwendige eerdienft, die geen teeken of voortbrengzel is van inwendigen eerdienft, is geen Godsdienft. Immers noch!de uiterlyke Godsdienft, die alleen eene vertooninz maakt, om welke reden het ook zyn moge • (gelyk de fchynheiligheid) noch een ydele Gods , dienft ? die men werktuiglyk y [Machine!] kan noe-  255 ~ Óronden der ï. Deel. noemen), noch de misdadige eerdienft4 welké beftaat in het bedryven van ondeugden ter eere Gods, gelyk men zig dwaaslyk verbeeldt*,» verdienen dien éerwaardigen naam, dien zy tot dekmantel gebruiken. ; Dé openbare Godsdienftverrichtingen der Christenen overtreffen die der Heidenen, niet alleen in de waarheid en voortreffelykheid der leerftellingen, maar ook in de orJ«, en, gelyk men zegt, in de methode [Ieerwys] zelve, die de ziel in kennis doet toenemen, en het hart aandoet, en met allen ernft dezen twee hoofddwalingen , het bygeloof, en eene Godvergetendt levenswys, te keer gaat. t Men kan geen gedeelte van uitwendigen Godsdienft plegen zonder vermeerdering van wezenlyke vermaken. Hier uit blykt , hoe rondom beminlyk de Godsdienft zy. Dus misfen zy het Godlyk oogmerk, die, mogelyk, door hunne Ieerwys teweegbrengen, dat mm den Godsdienft niet beminne.- ZE-  VUi Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. zgj ZEVENDE AFDEELJNG. Van de Deugd. $. CXCIV. TTet geluk, 't welk voor het • XXmenschdom gefchikt is, ver- ichilt oneindig van de Godlyke gelukzaligheid dat is van Gods. ailerhoogfte en ftoorlooze blydfchap. De Godlyke gelukzaligheid , welke zonder eenig inraengzel van eenhre tusfiienkomende fmert, zonder eenige vermindering toeneming, of opvolging, beftaat, is een noodzakelyk gevolg van de allervolmaaktfie bewu lheid, welke God heeft omtrend de volkomenfle overëenjlemmmg tusfehen zyne eigenfehappen en zyn* heflmten. Het menfchelyk geluk moet eindig zyn, deels , om dat het voor eene eindige natuur gefchikt is, deels, om dat het in deszelfs uitgeftrektheid en eindpalen beantwoorden moe*- aan het doelwit, 't welk de Schepper zig in de opklimming en zamenftelling van alle de deelen , waar uit het heelal beftaat, heeft voorgefteld. Uit beide die oorzaken van de bepaaldheid des menfehelyken geluks , lecren wy : waarom het geluk der menfehen aan vermindering, vermeerdering , en omwentelingen onderworpen is, en hoe het bykome, dat het niet op eens, maar trapswyze tot die hoogte ftygt, die het beklimmen moet, en niet anders dan alleen volgens die orde , welke de voorzienigheidnaar hare wysheid heeft vaftgefteld. R Eert  2^g Gronden der I. Deel. Een gedeelte van dat geluk fpfuït uit natuürlyke oorzaken: (mt 's menfehen innerlyke gefteldheid, cn uit het verband, waarin hy ftaat, met de overige deelen der waereld:) (§. 130.) een ander gedeelte hangt, behalven de weldaden, die de voorzienigheid aan een iegelyk mededeelt , af van de onafgebroken overëenkomft van 's menfehen r;r? daden 'met de regelen ($. 183.), die wy m de III. IV. V. cn VI. afdeeling hebben afgefchetft. Met dat laatfte gedeelte moeten wy ons hier bezig houden. % CXCV. Om den loop van een gelukkig leven te voltoojen , is het niet genoeg, dat men beurtelings daden, die met de opengelegde regelen ftryden of overeenkomen, bedryvc Er wordt eene beftendige overëenftemmi'ngmet die regelen verëifcht. Want gelyk men niemand een gezond verftand zal toekennen . wiens zinneloosheid alleen door eenige fikkerende tusfehenpoozingen, waar m zig de reeft in zynen vorigen luifter vertoont, wordt afgebroken: zo kan men ook ligt begrypen , dat hy zeer ver af is van het toppunt van zyn 0-eluk, die zig niet dan zelden, of alleen ep zekere tyden, wyslyk gedraagt. Alle te-renftrydighcid in ons gedrag, hoe gering die ook zyn moge, brengt kwade gevolgen voort, zy berooft ons namelyk van eenig goed. Zy veroorzaakt ons ongenoegens, waar onder het naberouw reen van de minfte is, en is, gevolgelyk, hinderlyk aan ons geluk. Hde wemiger en hoe ligter redenen van berouw wy m ons leven vinden, des te aangenamer is het leven. Dus zoude zulk een leven, waarin men altyd het  Vil. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid, 259 het goede verkoos, (een regelmatig, flandvastig, effenbaar leven) waar door alle redenen, om ergens berouw over te hebben, ophielden, een allergenoeglykft leven zyn. Het is alleen de zoetheid van eenig natuurlyk goed, welke door de tusfehenkomft van' rampen fmakelyker worden kan: maar dat genoegen, waar mededebewuftheid van het rechte fpoor bewandeld te hebben, onze ziel als overftroomt, is van een' anderen aart. Dat genoegen wordt,' door dfe fmert, welke 't berouw in ons baart, niet vermeerderd, om dat die fmert, zo dikwils dezelve door het herdenken van ons kwaad gedrag vernieuwd wordt, altyd eene wezenlyke, en wel eene zeerpynlyke fmert is. CXCVI. Derhalven moet men zig er op* toeleggen, om in zyne daden eene onafgcbrokene eenftemmigheid te doen ftand grypem' C§. i9'$,0 En dit kan men niet te weeg brengen , ten zy a) dc befluiten van onze ziel recht [wel genomen] zyn, dat is, overëenftemmen' met de regelen, welke God ter befturing van eenen gelukkigen levensloop heeft vallgefteld : (§. 20.) b) de beweegredenen , (§.'2.) welke" die beiluitsn doen nemen,' de beste, .of edelfte zyn: en' eindelyk c) dat die beweegredenen zo in het gemoed zyn gehegt, dat zy een vermogen hebben, om de ziel . oogenbliklyk dat te doen verkiezen, 't welk wezen-' lyk en alleen goed is, dewyl het met demsnfche-= lyke natuur overeenkomt. (§. 42.) §. CXCVII. De regelen , waar naar wy elke daad fchikken moeten, hébben wy boven uitR 2 ^e - \  söo Gronden der I. Deux. gelegd. Er is overig, i) de beweegredenen van elke'daad, zo ver dc ééne beweegreden beter is dan de andere, te ontvouwen: en 2) de wyze natefpeuren , op welke men bewerken kan, dat dc ziel, zonder lang in 't onzekere te zyn, door dezelve fnel tot een befluit ger bragt worde. Hetfcheelt, ongetwyfeld, zeer veel, in het vormen van het zedelyk beftaan der menfehen , niet alleen, wat men doe , maar ook, met welk oogmerk. Dc wil bepaalt zig [toch alleen] volgens de [voorafgaande] beweegredenen. En alle de bewegingen van de ziel zyn van denzelfdcn aart, als de beginzelen waar uit die voortfpruitcn. Er zyn 'ibmmige fpringveeren of beweegredenen," die volftrekt goed zyn, om dat zy overal cn altyd het vermogen hebben om de ziel op eene rechte wyze te doen werken: er zyn wederom anderen, die dit vermogen alleen onder zekere voorwaarden bezitten, en die fomtyds tot een kwaad voornemen dienen. De voortreffclykhcid der volftrekt goede beweegredenen moet derhalven bier uit worden opgemaakt, dat de ziel door het involgen van dezelven aan geen gevaar van mistasting wordt blootgcfteld, en dat zij met tc meerder krachten vaardigheid aan'de verlokzelcn ten kwade wedcvltand bieden kan. Gelyk alle beweegredenen uit het voorgevoel of de duidelykè kennis van de gevolgen van eene te ondernemen of natclaten daad geboren worden : zo ontftaat. ook het verfchil tusfehen volftrekte cn onderftellende beweegrederen, uit eene tweeërui foort van goede of kwade  VII. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 161 gevolgen, welke uit onze vrye daden voortvloejen. Deze gevolgen hebben wy (§. 39.) gezegd, dat of toevallig, of noodzakelyk zyn: dat de eerften afhangen van natuürlyke oorzaken, waar aan het menfchelyk vermogen geen deel heeft, welke toevallig, vcranderlyk zyn, (by . voorbeeld, de ryldom, de goede uitflag van een' zectogt, van eene gevaarlyke onderneming , enz.) voornamelyk van het oordeel, en de daden van anderen, (als goedkeuring, byftand, vergeldingen) ; dat de tweede foort integendeel uit den aart van de daad zelve fpruit, en daar van_ ona'ffcheidelyk is. (§. 161.) {gelyk de bcrooving van eenige wezenlyke voordcelen altyd een gevolg is der kwaadwilligheid) Het noodzakelyk gevolg van eene goede daad is, behahen het ontgaan van de kwade gevolgen , welke uit eene kwade daad voortvloeien, nog tweeerlei , -a) de bedaardheid [opgeruimdheid] van den met zig zeiven voldanen geeft , die uit het befchouwen van de zamenftemming onzer daden met onze natuur geboren wordt; d, 41.) b) eene allerzuiverfte welluft [vreugdej, die in ons gemoed ontftaat, uit dê erkende overëenkomft van onze goede daad, met de oogmerken, cn, gevolgelyk, met. den wil van den hoogwyzen God. (§. 177.) De eerfte foort van beweegredenen, welke van de toevallige gevolgen wordt afgeleid, is niet te verwerpen: want zij is natuurlyk; en all wat natuurlyk is, kan niet berispelyk zyn. (§• 43-) Eene daad derhalven, welke alleen uit zulk eene beweegreden gefchiedt, moet men met ligtvaardig onder de ondeugden ftellen. Die goederen zelve, die onzeker , en R 3 ver-  ag2 Gronden der ï- DeeL* vergangelyk zyn, (§. 63. 123.) die alleen van het geval 'Cf. 90.) of van eens anders goedwillige neiging afhangen, zyn op zig zelve wenfchelyk, om dat zy ons geluk vermeerderen kunnen. Maar deze beweegredenen oefenen niet altyd haar vermogen. Derzelver vermogen is, bm zotefpreken , voorwaarde lyk. Het denkbeeld 'van eenig onzeker goed, wordt alleen eene beweegreden voor den wil, yoor zo ver dat goed te hopen fchynt, maar, wanneer er'zig geene de minfte hoop opdoet, dat men het zal kunnen verwerven, is het gansch krachteloos, en het wekt de ziel niet op om haren plicht te doen. Veeleer gebeurt het, dat de ziel, aan beweegredenen van dezen aart gewoon, en er zig gansch aan overgevende, dikwils gevaar loopt van aftedwalen, en niet zelden vervoerd wordt tot iets, 't welkzv behoorde te vermyden, en verzinkt in alle de gebreken der heerfchende neiging, (§. 80.) De begeerte , by voorbeeld , naar eer en voordeel is uit zig zelve niet onnatuurlyk : (§. 105.) gevolglyk, ook 'niet de beweegreden welke van die begeerte wordt afgeleid om zyn'plicht te doen.' Maar indien men zig gewent, om in het ondernemen van alle zyne daden geen' anderen aandrang te gevoelen, dan' alleen uit de bedenking, wat lof ftaat er my uit te wagten? IVat zal myn dank zyn? Wat zal ik er by winnen? dan Wordt de ziel koel en onverfchillig, wanneer zy niets van dit alles te wagten heeft; en, alleen door de begeerte van deze voordeden levende , vervalt zy langzamerhand tot iets onbehoorlyks. Marius, om ÜenCimbrifchenOorleg ten einde te brengen, léid'■■■■■'. -  VIL Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 263 de het heir, maar de eerzucht leidde Marius, (zegt Seneca) eene eerzucht, op zig zelve wel goed, maar die hem kort daar na van een' uitmuntend' burger tot een' vyand van de gemeene ruft maakte. Wy befluiten dus, dat de eerfte foort van. beweegredenen de laatfte ver overtreft, om dat de eerfte de ziel altyd aanfpoort om recht te handelen, de tweede niet altyd. Derhalven zullen wy, onderfcheidshalve, dat eerfte foort den naam van edele, of befte, geven. §, CXCVIII. Weinig kan het baten, de beste beweegredenen en edele gevoelens te kennen en goed te keuren, (§. 197.) dat is, zul- . ken, waar door men eene daad, met de na- . tuur overëenkomftig, fchoon. door geene uiterlyke belooning verzeld, zq als zy is, niet vereerd , ja zelfs veragt, en rampfpoedig, om hare eigene waarde hoogagt. Wat kan het baten, in dit opzicht te gevoelen en te fpreken, zo als 't behoort, wanneer men verkeerd te werk gaat ? De zaden der deugd moeten vruchten voortbrengen, om met Ajax [by Ovidius Metamorph. L. XIII. vs. 120.] te . kunnen zeggen : Laat onze daden fpreken. Dit heeft plaats, wanneer de ziel zig het vermogen heeft eigen gemaakt, om de kenteekenen van goed en kwaad, op het eerfte voor- " komen, oogenbliklyk te kunnen onderfchei- . den, en, door de verkiezing van het wezenlyk goede , naar het genot van dat vermaak te ftreven, 't welk door elke daad, met de regelen van 't geluk overëenkomftig, uit haar eigen' aart, cn daarenboven door het befef der R 4 ' ' God-  264 Gronden der I. Deel.' Godlyke goedkeuring , der ziel wordt ingeftort. §; CXCIX. De gewoonte om zo te handelen brengt een' ganfchen kring van zedelyke krachten voort, en eene onwrikbare .fterkte van geeft, welke men deigd noemt. De deugd tog is eene fterkte van geeft, beft aan Je in eene gemaklykheid om het kwaad van het goed te onderfcheiden, en in eene beftendige beyvering , om het goede te doen wegens deszelfs overëenkomft met de menfehelyke natuur, en met den wil van God. Uit die bepaling befluiten wy: i) dat de deugd niet gelegen is in de enkele kennis van het geen recht is ; ook niet in verrichtingen, die, gelyk men zegt, met een goed oogmerk, doch tegen de orde der natuur ondernomen ■worden ; ook niet in eene fchielyk opkomende drift, om goed te doen : zo min'als in een zeker köTtftondig 'vaft voornemen van de ziel; maar in eene ftandvastige en duurzame vaardigheid om recht te oordeelen en te handelen. Er blykt uit: 2) dat zy van de waarheid ver af zyn,'die wanen, dat'de deugd beftaat in eene gelykvormigheid van onze daden met die regelen, die elke byzondere maatfchappy ten aanzien van het pryslvke, of laakbare , (eerlyke , of [onëerlyke] fchandclykej der daden heeft vaftgefteld. Niets is gemeener, dan de deugd dus aan te merken, maar ook niets fchadelyker. Het onderfcheidimmèrs tusfehen goed en kwaad hangt niet af van dc wankelbare en veranderlyke denkbeelden der menfehen ; ($. 44-.) ook niet van den enklen fchyii van haaft voorbygaand nut; zo min als van eenige; burger lyk*, veel  VII. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 265 veel min van zulke wetten, die eene looze ftaatkunde heeft aangeraden , om behulpzame dienaresfen van overheerfching te zyn; maar van de natuur zelve, (§. 29.) welke" onveranderlyk is. Niet het fchandelyke, maar de denkwyze aangaande fchande en deugd, verfchilt naar mate van onderfcheidene plaatzen, en tyden. De Natuur leert, wat deugd zy. Derhalven is het kenmerk, waar door ze van de ondeugd onderkend wordt, onveranderbaar. 3) Er is maar ééne deugd. Zy kan echter in trap verfchiljen. (§. au.) Die trap beftaat in de vaardiger onderfcheiding van goed en kwaad; in de grootere hebbelykheid en meerderen aandrang ten aanzien van de verkiezing van het goede; in de verfchillende flandvastigheid in het uitvoeren der rechte befluiten , en in de grooter of kléinder reeks van zulke verrichtingen , die niet alleen met de beste regelen overeenkomen, maar ook door de beste te* 'weegredenen ingegeven zyn. De deugden, welke gemeenlyk opgeteld worden , (by voorbeeld, gezellige deugden, hoofddeugden , enz.) zyn niet anders , dan voortbrengzeis van ééne deugd, in verfchillende. foorten van vrye daden, welker regelen wy reeds aangewezen hebben. Tot de hoofd-deugdeh brengt men de voorzichtigheid , (§. 90.) de kloekmoedigheid , (§. 86.) de matigheid, (§. 67. 68. 150.) de gerechtigheid. (§. 266.) Er is maar één boom, die vele vruchtbare takken voortbrengt. 4) Al te onbepaald en verward heeft Aristoteles de deugd gefield te beftaan in èzmïdienmatigheid, dat is, in de.'gclteldheid van R 5 den  *66 Gronden der I. Deel. den mensch, welke, in alle voorkomende zaken vermydt all wat te veel of te weinig is. Dezen middenweg noemt hy, eenen gelyken afftand van de beide uiterften j en voegt er by, dat gelyk bet mociclyk is, behalven yoor des kondigen, om het middenpunt in een' cirkel te vinden, bet dus ook, in het befturen onzer daden, bezwaarlyk is, den middenweg te houden. [Maarl dit kenmerk heldert het denkbeeld van deugd niet op, ('t welk hy meer in rechte bejluiten, dan in eene altyd werkzame edelheid yan beweegredenen fchynt te ftellen) het maakt dat denkbeeld eerder onduidelyk. Immers het verklaart niet zo zeer, wat deugd is, als wel ■wat zy niet is, namelyk, geene van twee tegen elkander overgeftelde ondeugden. De noodzakelykheid om twee uiterften tegen elkander overteftellen, kwelde hem zodanig, dathy den eigen* lef tegen de gerechtigheid overftelde. Maaier is geen midden tusfehen goed en kwaad. Niemand kan, al te goed, by voorbeeld, al te Godvruchtig zvn. Daar nu de deugd, een fteeds werkzaam vermogen is, om het kwade van het goedé te onderfcheiden, en het laatfte te doen, kan zy dan op een' middenweg blyven ftaan ? %. CC. 5) Wy verfchillen ook van hun, die'ontkennen, dat dc betrachting van een' menfeh, die daarom volgens de regelen [van het geluk] te werk gaat, op dat hy in de bewuftheid van recht gehandeld te hebben, zyne blyafchap vinde, waarlyk deugdzaam is. De Natuur boezemt ons de begeerte tot dit vermaak in. (§, 53. 54-) De redeleer moet naar.  VÏI. Are. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 267 de natuur gefchikt zyn , en geene onmogelyke dingen vorderen, om dat zy, in dat geval , ons gebieden zoude, de natuur uittefchudden. 6) Nadien de wysheid die wetenfchap is, welke ons leert alle onze doeleinden met het hoogfte einde, namelyk ons geluk, te verbinden ; zo begrypt men klaar, dat men zig geen denkbeeld kan maken van deugd zonder wysheid. 7) Tusfehen deugd, (die zonder de beste beweegredenen onzer daden niet beftaat) (£• J97.) en tusfehen ondeugd, welke gelegen is in eene vaardige cn befiendige hebbelykheid der ziel em tegen de natuur te handelen, is nog eene zekere middenfoort van doen en laten, die men noch deugd, noch ondeugd noemen kan. 8) Gelyk er trappen zyn in de deugd, zo Zyn er ook in de ondeugd. §. CCI. Maar welke zyn de voordeden der deugd? van zulk eene deugd, die zo min door eene fomberc norschheid de ziel ontfiert, ais door laffe vrolykheid verzwakt; die zo wel, in een' jammerpoel van rampen gedompeld, Zig zelve trooft, als in grooten voorfpoed nederig blyft; die elke kwade daad ftraks met verontwaardiging afkeurt, en [echterjnpch debykomende belooningen van brave daden veragt: noch dezelve met alle drift en infpanning bejaagt; die, eindelyk, met hare eigene belooning te vrede, altyd werkzaam, altyd zig zelve gelyk, de ganfche ziel zodanig vervult, dat zy nimmer eenig berouw gevoele ? Had Bruxus gelyk, toen hy uitriep, dat hy gedagt had ,  a<58 Gronden der ï. Deel." had, dat de deugd iets wezenlyks was, maar nu klaar bemerkte, dat zy niets was, dan een ijdele naam ? De reden, die uit den aart der zaken befluiten trekt, en de ondervinding, die ons de oorzaken uit de zekere gevolgen leert kennen, komen daar in overeen, dat de deugd zo wel fchoon,!'als van het menfchelyk geluk onaffcheidbaar is, en dat men, met Ju ven al is , [Sat. X.J te recht kan zeggen: voorwaar, de eenige weg tot een geruft leven is de deugd, §. CCII. De deugd is fchoon. Want in haar ziet men eene zamenftemming van verfchillende daden, waar uit een leven zamengefteld is, dat een zeker voortreflyk geheel uitmaakt, het welk de ziel des befchouwers, zonder lang of zeer ingefpannen te zyn, zonder vermoejing, op eene duidelyke en aangename wyze, 'kan bevatten. Zulk eene duidelyke zamenftemming , welke eiken befchouwer een allerfïrelendft vermaak doet genieten, maakt het denkbeeld van het fchoone uit, en dus ook van Hat fchoone, 't welk in de deugd opgefloten is, dat men het zedelyk fchoon noemt, om het van de andere foorten van fchoon (als van 't natuurlyk, en verftandelyk fchoon) te onderfcheiden. ■ Overal, waar deugd is, daar is een leven, dat zi g zelve altyd gelyk is, welke bezigheden, of zwarigheden zig mogen opdoen. Het is aangenaam, deze eenparigheid van daden te zien , en tevens de edelfte beweegredenen van elke daad te befchouwen, welke 't vermogefi hebben, om zulk eene effenbaarheid van leven' te verkrvgen. De  VII. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 269 De fchildery [afbeelding, het karakter] van een* braaf man behaagt op zig zelve : dat is , van een' mensch, aan God getrouw; wiens boezem blaakt door oprechte goedwilligheid jegens [alle] menfehen; die gemaklyk aan anderen, nimmer aan zig zeiven, fouten vergeeft; die geen verdriet heeft in de deugd, al brengt ze geene winft aan; wiens ftandvastigheid door geene vrees gefchokt, door geen gemak verzwakt, door geene inhaligheid ontëerd, door geene roem-eer-of heerschzucht verlloudcu wordt; die, gjslffi bet goudfn den fncltkroes, dus door tczer/poeJ beproefd is, en geleerd heeft, alles liever te willeb verliezen, dan dathy de ruft van zyn gemoed, en zyne waardigheid niet zou handhaven. Zodanig is de gefteldheid van onze zielsfnaren, om zo te fpreken, dat zy door zulk een becldtenis getroffen, ftraks dat geluid geven, 'twelk de natuur begeert, dat zy in elk oplettend gemoed eene veel genoeglyker aandoening ver-' wekken, dan die , welke door het natuurlyk fchoon wordt voortgebragt. ("§. 47.) Behalven de beminnclykheld der deugd, be-' zit zy nog eene zekere verwonderlykhcid, en kracht, om haren befchouweren eerbied inteboezemen. Deze ontftaat niet eerft uit eene ohderfcheidene en inoeielyke overweging van de nuttige en uitmuntende uitwerkzels der deugd. Op 't oogenblik , dat haar aanfehvn onze ziel als beftraalt, krygt ons inwendig gevoel, door den indruk van het groot vermogen der deugdskrachten eene aangename 'aandoening; dc eerbied neemt onze ziel in, zonder tusfehenkomft van eenige redenkaveling' (V  27© Gronden der !• ÜEEtr Camillus, uit dat zelfde Rome, 't welk hy in den oorlog aan zig verplicht had, in vredcstydverdrevcn, hoortnauweliks, dat zyn vaderland in nood is, of hy , hoewel gebannen , .bedroeft zig meer over het algemeen , dan over zyn chgen onheil; brandt van begeerte om het te verlosten; en, zondereenig gevaar te ontzien, richt hy 't uit zyne laagte op door zyne dapperheid, moed, en vaardigheid. Hoe aangenaam is dit voor den held, die 't deed! boe eerwaardig by elk, die 't leeft! Vyanden worden niet minder, dan billyke befehüuwers, door de fchoonheid van brave daden getroffen. De verlegenheid, die de eerften hier door ondervinden, bewyft, hoe gToote kracht dc eerwaardigheid der deugd op de gemoederen oefene. Tegenftrevers, zig door èen verborgen vermogen gedrongen voelende, om hem, die 't voorwerp van hunnen haat is, tevens te eerbiedigen, kunnen deze worfteling van hun geflingerd hart niet lang verdragen. Hierom moeten zy, of hunnen haat laten varen, of, indien zy dit niet van zig verkrygen kunnen , dan trachten zy den eerbied jegens de verdienften , door leugens en verdenkingen, te verzwakken. Om die reden fchryven zy die geruchtmakende daden, wier fraaje fchyn, naar hün zeggen , de oogen begochelt, aan kwade, of althands aan onedele (§. 197-3 oogmerken toe. 't Is geveinsdheid, zeggen zy, 't geen men voor deugd aanziet; eene geveinsdheid, des te vèragteiyker en hatelyker, ho^ meer zv door valfchen fchyn bedriegt. (§. 293-) ' Diis' beoordcelen zy 't hart van anderen, naar 't cenp zv zeiven achter de fchermen uitvoeren. a '" §. ccm.  VII. AfD. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. af* §. CCIII. De deugd is nimmer ongelukkig: en geen recht deugdzaam mensch is ooit ellendig. Immers, [voor eerft] de deugd brengt geene wezenlyke fmzrtcn voort, (§. 9.) maar zy wendtze af, verligtze , neemtze weg; en is, om met iemand der ouden te fpreken , eene beftendige oefening in vermaak. Derhalven is zy niet hinderlyk aan het geluk. Ten tweede: niemand is ellendig,, dan die, na den oorfprong, en de duurzaamheid van zvncn rampfpoed! wel overwogen te hebben, zig zeiven ten laft is. Maar hy, die met zyne ganfche ziel de deugd bemint, en dus gehard is tegen de fterkfte verzoekingen tot kwaad, en tegen alle verleidende Sirenen, zulk een'mensch, in welken ftaat hy gefteld zy, wat hy doe of late, kan zig zeiven met ten laft zyn. Eindelyk, [ten derde] de ellende is eene wanhoop aan alle geluk. (§. 12.) De deugd, [in tegendeel] hoopt altyd op een* beter' ftaat, of fchoon het jla-r gewelf in brokken her derjlort. Derhalven is de deugd nimmer ellendig. Zy, die hier tegen inbrengen, dat het den goeden meeftal kwalyk, en den boozen voor den wind gaat; fpreken Hechts ijdele klanken, en derzelver dwaling hebben wy reeds (T 182.) we- ' derlegd. Zy bedenken niet, dat iemand ook in finerten gelukkig, en in de grootfte vrolykheid ellendig kan zyn. (§. 2t, 8o.) EpiStetus , fchoon arm, verminkt, en Haaf, had echter , door, volgens zyne eigen les, tegenfpoed te verdragen, en zig van ongeoorloofde vermaken wyslyk te onthouden, meer redenen van blydIchap, dmXerxes, toen hv eene belooniup- foezelde aan iemand, die eene hem no* onbekende,  £7* Gronden der ï. Deei> de, nieuwe foort van vermaak zoude uitvinden. Wel is waar, dat een deugdzaam man, wanneer hem alles onóphoudclyk tegenloopt, (§. 202.) droefheid gevoelt; maar'hy blyft wel gemoed. Want all. wat aan zyn' voorfpoed , die in de bezitting en vermeerdering van uitwendig goed beftaat, ($. 21.) ontbreekt, vült hy aan, en komt hy te boven door een'bedaarden geeft , die zig bezig houdt met het bedenken van voorledene , en 't hopen op toekomende genoegens, en dooreen ftandvastig, en alleriiangenaamft gevoel van zyne inwendige fterkte. Geheel anders is het gefteld met de ondeugendert. Hun leven is eene aanecnfchakeling van' tegenftrydigheden. Zy misfen die zuivere genoegens , welke de rechte eenparigheid des levens in de ziel uitftort. Zy hebben geen genot van 't geen zy bezitten, en misfen zo wel 't geen zy hebben, als 't geen zy niet hebben. Als zy de rampen befeffen, welken zy zig zelveft veroorzaakt hebben, dan zyn zy zig zeiven ten laft, maarzy worden niet wyzer, noch beter , alt hands niet zo veel beter , als zy voorgaven , dat zyworden zouden, toen zy nog in verlegenheid waren. Om hun kwaad te verbergen, wikkelen zy zig er nog dieper in. Zo dra zy uit den tegenwoordigen angft gered zyn, gaan zy den ouden gang. Te recht zegt JüveNALIS: [Sat. IV.] Geen ondeugends is gelukkig. In welke omftandigheden men zig bevinde, zonder deugd rs niemand zalig voor zyn' dood $ï CCIW  Vil. Afö. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. sj| §i CCIV. Zr efaft hoe veel dc voorÖordeelen, ('t zy die zig tot eenig ge/lacht Of tot een gansch volk mtftrekken, of dat zy zig alleen by hun, die met dc opvoeding belaft zvn, bepalen), vermogen, om cue kennis van het goede, welke door het zedelyk gevoel en door de natuurdriften in ons voortgebragt wordt veelal zo te buigen, dat men verkeerde en fchadelyke levensregelen als grondwaarheden aanneme. Wy erkennen dus, dat de opvoeding en het blind vertrouwen, 't welk men oefent bi dien leeftyd, waar in men een leidsman noodig heeft , zeer veel vermag Immers hiervan is het, dat, by voorbeeld , of hetbygeloof f't welk inens huis plaats heeft, of  VII. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 275 eene verkering en haat van allen Godsdienft, verfchillende van dien , waar aan men van kindsbeen gewend is, zelfs zonder dat men het verfchillend begrip eenigszins kent, veel min nauwkeurig heeft beoordeeld, den tederen gemoederen zeer gemaklvk worde ingedrukt. Wie weet iv .-t, dat dit ook de bron is van die allerflechtfte gewoonte van den Hemel zeiven tcverclgten, op dat men voor wys gehouden worde , dat is, don naam van een fchrandèr vernuftte bejagen doof het fpntten met den waren Godsdienft ? Van waar komt de haat van het een volk tegen bet ander; hoe komt het, dat liefde en haat tusfehen dezelfde familiën eeuwen lang duren j (zo als by de Romeinen in de genachten van Appnis en van Falerius) van waar de nationale trotsheid; dc veragting van lofteïyke inftcllingen die in de maatfchappy, waar van men lid is , in geene waarde gehouden worden, en foortgelyke volksdwalingen, anders, dan van eene ilechte opvoeding? Aan dc andere zyde', kunnen wy ook met hun niet mftèmmen, die aan de opvoeding al te vecltoeëigenen, zo dat zy all* het geen geleerde mannen, ten aanzien van het verfchil van zeden, aan het lichaam, en , geVolgelyk , aan de lucht, Jpys en bloedsg:jlellheid , toefchryven Verwerpen, cn beweeren , dat alle menfehen even eens gefteld zyn, en dat alle ongeiykvormighcid alleen aan den invloed der bpveéïvig toe te fchryven is. Immers alle menfehen ver'fchillen van elkander in natuürlyke verftatids* vermogens en geaartheid. (§. 79.) Echter kan het vermogen der opvoeding, gegrond op de aangeborcue drift van opmerking en navolging S a {&, n~ 'i  2-5 Gronden der I. DfiEï/. 5^ ) wel eeniger wyze de evenredigheid der geneigdheden veranderen , en fommigen derzelve matigen, door er anderen tegen te ftellen; of eene flauwe neiging tot eene heerfchende maken: daar tog eene denk- en handelwyze, die haar begin neemt uit voorfchnften, voorbeelden, en veelvuldige aanmaning , allengskens diep inwortelt. Immers, het is buiten tegenfpraak, dat de gewoonte in de eerfte jeugd de plaats der reden bekleedt, cn vervolgens , wanneer men volwasfen is, en de reden waarheid zoekt, aan deze byna geheel geen vermogen noch gebied overlaat. Want, gelyk eene lichaams beweging, die, van vrywillig, werktuiglyk geworden is, bezwaarlyk kan veranderd worden; zo kan ook de ziel, wanneer zy , op dien tyd,als ZV dc regelen van denken en doen eerft begint te kennen, optezameicn, en zig eigen te maken , eens bedorven is, niet dan met moeite de ingewortelde dwalingen, cn verouderde begeerIvkheden, als met wortel en tak uitroejcn. SchielVke veranderingen van zin zyn zelden van langen duur, ten zy het bclchouwen of gevoel van'eenig groot, en byna ondraaglyk onheil, dat nauwelyks of nimmer heiftelbaar is, een afgryzen voor de bron, die dat voortbragt, m de ziel doe ontftaan. t. GCVi Zo dan de opvoeding zo veel tot het bederf van het hart kan toebrengen : (§. 2Ó5.-) waarom zoude zy ook geen vermogen hebben, om het ten goede te vormen ? Want zy, die liever eene proef willen nemen, wat de natuur vermose, dan gevaar loopen, dat er, door eenig ö - on-  VU. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 277 ©nderwys , vooröordeelen en kwade neigingen in het hart mogten mfkupen, ftellen het geluk des levens in eene dierlyke levcnswys 9 of zy fchryven een geneesmiddel voor, dat met de werking der natuur ftrydig is. Deze tog heeft den ouderen daarom liefde tot hun krooft ingeboezemd, op dat de kinderen van de ouderen denken en fpreken zouden leeren. Dat het ook het oogmerk der natuur niet is, dat de mensch onder de wilde dieren moet opgevoed worden, blykt daar uit, om dat zulke weggeworpene kinderen geen redensgebruik hebben. Evenwel, als eene moeder, door de natuurdrift opgewekt, of als eene voedfter haren zuigeling, onder het zoogen , leert fpreken , drukt zy dan niet reeds met hare woorden, gelaat, en daden , de beginzelen van goed en kwaad in het teder hart ? (§. 35.) De vraag komt derhalven hier op uit: Is het beter, hun die nog blind zyn, den weg te wyzen, of toetelaten, dat zy door hunne dwalingen wys worden , en hunne natuurdriften door hunne eigen fchade en gevaren leeren regelen ? Het komt my voor, dat het beter is, een' leidsman te hebben op een duister pad. Maar die leidsman moet niet alleen voor de ziel, maar ook voor het lichaam zorg dragen. Het voedzel , de lucht , de maat van beweging' en ruil, de gewoonte , brengen eene verandering in de gefteldheid van het lichaam voort, die met den tyd duurzaam wordt: de gefteldheid van het lichaam verandert ook do gefteldheid van de ziel, en is van zeer veel invloed op de beftendige vorming van het verftand en hart. By voorbeeld, de traagheid des S 3 tin  Gronden der L Deel, lichaams door de opgetelde oorzaken ontftaan, beweegt de ziel, om allen arbeid te Ichuwen, en lleeds te dralen in het nemen en uitvoeren van alle befluiten. Ingeworteld.- befchroomdheid teelt langzamerhand eene yrees#gtigheid , wantrouwen jegens anderen, en gedurige verdenking. Groote fcherpheid van vogten verwekt allengskens bitterheid der ziel. Eene groote zwakheid van zenuwen veroorzaakt eene yerdorvene verbeeldingskracht, en ontrouw geheugen, en bederft dus het oordeel, zo ver het van de goede gefteldheid van die beide vermogens afhangt. Ik zwyge van de drift tot wellust , en meer andere ongeregelde driften , welke uit den toeftand van het lichaam voort* fpruiten,en welke men door eene tydige voorzorg der opvoeders, zo al niet geheel voorkomen, ten minsten zeer veel van hare klacht hai kunnen benemen. Ten voorbedde beroep ik my op eene al te tedere Itchaamlyke op voeding, welke niet alleen het lichaam bederft , deszelfs groei belet, maar ook de ziel gewent om alle die levensregels te verwerpen, welke men niet zonder arbeid, moeite, en het ondergaan van langdurige fmert, kan gehoorzamen , en welke f nogthands] frisfche kracht om iets te durven ondernemen , eene ftandvastighcid in het werken, en doorftaan van onaangenaamheden, en kloekmoedigheid in het troffen van gevaren, vercifchen. De ziel , van weekheid doortrokken, erkent wel de waarde van eene edele onversaagdheid en onvermoeide vlyt; maar, als zy de tegenworftelende zwakheid van haar lichaam gewaar wordt, zal zy of nooit, of zeer bezvvaarlyk , traaglyk en met tegenzin het werk, dat \c doen ftaat, ondernemen. Waar  VII. Afü. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 279 Waaruit dan blykt, hoe, by voorbeeld, eene man^elyke huistucht de gemoederen moet voorbereiden tot de krygstucht. Toen Minos en Lycurgus hunnen burgeren een' heldenmoed wilden inboezemen , om tot heil van 't vaderland alle gevaren te trotfen , begonnen zy, met hunne eerfte zorgen aan de fterkte des lichaams te hefteden. Mannen en vrouwen werden verplicht tot den arbeid; de mannen byzonder moesten jagen, hopen, honger, dorfi, koude en hitte leeren lyden. De mannelyke opvoeding nogthands moet in de ziel geene ftugge onbuigzaamheid te weeg brengen , noch de tedere aandoenlykheid van het hart wegnemen. Dit was zekerlyk een groot gebrek in de opvoeding der Lacedsmoniërs , die, volgens het verhaal van Cicero [Tu/e. Difput. L. II. C. 13.] , hunne kinderen by 't outer bragten, en hen daar zodanig floegen, dat het bloed van alle kanten van hun lichaam afftroomde ; ja fomtyds zo, dat er de dood op volgde , zonder dat men echt :r immer eenen hoorde fchreeuwen , ja zelfs niet zuchten. §. CCVII. Terwyl men voor het lichaam zorgt, moet men ook te gelyken tyd de ziel niet verwaarloozen. Behalven eene vlytige oefening van het verftand, moet ook het hart gevormd worden, door het kind eene rechtmatige en edelaartige denkenswyze inteboezemen. Hoe zeer een kundig verftand niet noodwendig medebrengt, dat de ziel ook een recht begrip hébbe van goed en kwaad ; vermits het zeer wel zyn kan, dat men in deze onderfcheidingblind is, fchoon men ten aanzien van andere zaken eene uitgeftrekte wetenfchap bezit: (§. 74.) S 4 zo  ego Gronden der I. Deei,' zo kan nogthands de gewoonte zelve, om de waarheid natel peuren en te doorgronden.vclc ver h < lyke dwalingen met opzigt tot ons gedrag vo,. •. ■ men, tot welken dezulken, wier zielen van alle kennis ontbloot zyn, veel ligtcr ver ra :~n. Dus wordt, by voorbeeld, door het . rtroejety van het bygeloof, cr. van een'' flaaflbhen eerbied voor de vooröuderlyke gevoelens., te gelyk eene van dc voornaamtte bronnen der onbe1 c h a a f d h e i d o p g e ft o p t. Mitsdien behoort het tot den plicht van hun , aan wien de opvoeding der jeugd is toevertrouwd, wanneer zy het verftand vormen rot het doorzicht der waarheid , en tot de kennis van nuttige wetenfehappen, nimmer uitliet oog te verliezen, dat zy, als goede geneesmeesters , geene meesters der natuur, maar alk en derzelver dienaren zyn, en dat zy daar toe abe hunne vermogens moeten belleden, om der natuur de behulpzame hand te bieden, en hare afdwalingen in tyds tegen te gaan, of fpocdig terecht tc brengen. De natuur gaat in het voltoojcn van de verstandsvermogens naar eene zekere orde en tydbeftek te werk, zo dat zy eerft het een, en dan het ander tot rypheid brengt. Er is ook, ten aanzien van elk van die vermogens , by elk mensch in 't byzonder eene zekere evenredigheid, ("eene zekere geiykmatigheid') die door de kunft niet kan verwaarloosd worden, zonder het verftand te bederven. By voorbeeld, eene al tc groote zorg om kinderen , eer het nog tyd is, duiftere waarheden tc willen leeren, is fchadelyk, om dat dit de tedere ziel van die kennis afleidt, welke iocr de zinnen verkregen wordt. lusgelyks , aii men  VII. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 281 men het geheugen boven maren met woorden , en met een mengelmoes van beuzelingen, overlaadt, bluscht men de vonken van oordeel en voorzichtigheid uit, enz. Vooral moet het een der eerfie zorgen zyn van hem, die 't hart zal vormen, dat hv de bronwellen devvalfche voorfchriftenvan goed en kwaad opftoppe ; vervolgens , dat h y her verftand , met w'aië grondbegïnzels voorzien , gefchikt make om in alle voorkomende zaken zonder moeite een recht oordeel over het goed en kwaad te vellen. Wy hebben boven (§. 34. en de volg.) drie oorzaken van zedelyke dwalingen aangewezen, die, wanneer zy eens in het teder hart geworteld zyn, dikwils all' het vermogen der kunft, om dfé uitteroejen, te leur Hellen. De eerfte leeftyd, namelyk, wordt of door verkeerde waarnemingen, of door verkeerde gevolgtrekkingen, of door blind vertrouwen , tot fchadclyke dwalingen vervoerd. By voorbeeld, wy hebben (§. 25-) gezien , welk vermogen de eerfte zomenhegting der denkbeelden in *t menfchelyk gemoed hebbe. _ Indien dit vermogen zo groot is, om dwalingen aantenemen; waarom' zoude een onderwyzer hetzelve niet aanwenden, om zyne kwekelingen een rechtmatig oordeel te leeren vellen? In 'tRoomsch gemeenebeft hoorden de kinderen niet anders, dan van de onfehatbare waarde der vryheid fpreken : het denkbeeld van een Romeinsch Burger, en van een mensch, gefchapen om te heerfeken, en niet om beheerscht te worden, het denkbeeld van het verlies van vryheid cn van d en dood, werden gelyktydig geboren, cn S 5 fcho-  Gronden der I. Deel. fchoten diepe wortelen. Van hier kwam die als aangeboren onverfaagdheid van een Roomsch krygsman, dat hy 't voor geen' dood rekende, als hy in den ftryd fneuvelde , maar wel als hy gevangen en flaaf wierd. De dwalingen der kinderen aangaande goed en kwaad ontftaan grootendcels uit de voorbeelden, [d:'e zy voor'zig zien]. Om dit voortekonten moet men hen van kwaad gezelfchap, als 'en magazyn van ondeugden, afhouden. En, indien men dat niet altyd doen kan , is het ten aünften noodzakelyk, hen zo wel toeterusten , dat zy moeds genoeg hebben, om zig, midden onder een' bedorven hoop , wyslyk te gedragen. Dus worden zy toegeruft, of, a) wanneer men hen leeft het wezen en de grootte van het ?oede niette waardeeren naar het oord-el van een ander, naar het uitwendig voordeel,den virtfl , de hoop op belooning , of naar de waarde van è" ovcyangene vergelding; of b) wanneer men hen opleidt tot het recht begrip der kenmerken van goed en kwaad , door hun die kenmerken voor htome oogen te brengen. Tegen het eerfte zondigt men, by voorbeeld, dodr de buigzame harten der kinderen gedurig *ot het 2-oede op te wekken, met hen op eenig • beloouing in geld te doen hopen. Wat gefeest ligTer, dan dat zy zig dus aan dezen alr mcenen regel gewennen , dat men nimmer iets doen moet, \vaar uit men geen' winft te v.Tr,'tcn heeft ? Om het tweede te bereiken, dat zy, name!•!;. zig gewennen, om goed en kwaad met h mm eigene oogen te onderfcheiden, cn zel; regels voor 'hun gedrag te vormen; moet ° men  VII. Afd. Natuarlyke Rechtsgeleerdheid. men den ingefchapen trek tot opmerking aankwee» ken, opwekken, en befturen. g. CCVIII. Deze ingefchapen trek van opmerkzaamheid beftuurt men in de kinderen , wanneer men hen in elke voorkomende zaak, en als fpelcnde, leert hunne aandagt op de gevolgen van hunne eigene verrichtingen , en van die van anderen, te bepalen; daar uit, de onveranderbare orde der natuur, endaar medé overeenkomende levensregelen, optcmaken;^ kenmerken van goed, en kwaad te bevatten ; en de drogrt denen, welke niet zelden in zulke waarnemingen en gevolgtrekkingen influipen, te vermyden. Deze regelen zal elk jong gemoed , zig zeiven des te dieper inprenten , om dat zy derzelver waarheid, welke zy gezien , gevoeld, en begrepen hebben, niet zo zeer op het gezag van anderen aannemen, als op hun eigen. 1 Dit was de reden, waarom de vaders, by de Lace 'emuniëes, hunne dronkene Haven voor 'het oog van hunne kinderen bragten : ten einde hun een" afkeer voor eene ondeugd inteboezemen , welker fchaamtelooze gevolgen zy met eigene oogen aanfehouwden. Maar het geheugen der kinderen met duiftere, of kwalyk begrepene lesfen te overladen, of hun teder gemoed, zelden tot langdurige aandagt bekwaam, met opëengefttpeWe redenkavelingen, uit den aart der zaken ontleend, en met eene groote ernfthafrigheid ingeitampt, te vermoeien, is we! eene zeer gemeene , maar doorgaans nadeelige leerwyze.°De jeugd heeft tegenzin, cn geen' M&sCk in zulke voorfchrif?en , wier waarheid en nuttigheid zy of niet on-  2^4- Gronden det I. Deel." ondervindt , of niet dan zeer moejelyk be- gtypt. . Even eeiis gaat bet, wanneer men de ongeoefende harten met gedurige vrees voor ftraffeh vervult; waar van bet gevolg is, dat zy de levensregelen befcbouwen, als een opdraag* lyk kwaad en als een' zwaaren laft, dien zy, by de eerfte gelegenheid , affchudden. Eind.elv1', men ziet zeer zelden , dat de weg van gewehl ten aanzien van kinderen, de rechte is, om hen tot beterfchap te brengen, maar wel om hen listiger , vree ^agtig , of ftout te maken. Somtyds kan het zyn nut hebben, zulken , die niet zoet willen zyn, te dwingen. Het ongenoegen der opvoeders moet hen leeren eerbied te hebben voor allen, die hen in magt en [tevens]in verdienften te boven gaan. Zy moeten door de ver agting van hunne leermeefters en brave medeleerlingen afkeren, die genen te mishagen , wier gunft te genieten , ten uiterften aangenaam is. Men moet, door hen zeldzaam, doch te rechten tyd, de roede te doen gevoelen, hen vroeg doenbegrypen, hoe veel belang zy 'er by hebben, dat zy de zulken niet tergen, die magts genoeg hebben om zig niet onge-t ftraft tc laten befpotten, enz. ^ CCIX. Zy , die tot meerder .jaren gekomen zyn, (die, daar zy eertyds leden van eene hui '.houding waren , nu leden van het gemcenebeft geworden zyn) moeten, all' hun leven, zig daar'op toeleggen, om , door aanhoudende oefening, hoe langer hoe gemaklyker over goed en kwaad wel te leeren oordeelen. Hier-  VII. Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 285 Hiertoe is noodzakelyk, 1) dat zy hunne oude denkwyzen , die zy van kindsbeen , en als met de eerfte melk, hebben ingezogen, nadenken , f$. 17.) de valfche regelen verwerpen, de waaragtige bevestigen , en alleen op deze wyze zig vafte ftelrêgelen in het hart prenten. Dus doende zullen zy zo wel tegen het al te groot vertrouwen op zigzelven, als op anderen, gewapend zyn. Het eerfte geeft den ingefchapen trek tot vryheid te fcherpe fporen ; het laatfte breidelt dien al te zeer. vooral veroorzaakt het al te groot vertrouwen op het gezag van anderen hardnekkige dwalingen in ons gedrag, wanneer men uit de menigte van waaragtige üitfpraken j welke anderen reeds gtdaan hebben, befluit, dat ook alle die, welkezy ihhet vervólg nog doen zullen, ontwyfelbaar waaragtig zyn. Verder, 2) is het nuttig, eiken avond,'alle zyne verrichtingen van den afgeloopen' dag nauwkeurig natcdenken j (een raad, dien de Stoifche wysgeeren gaven, en uit de fchool van Pythagoras geleerd hadden.) Hier moet men de herdenking van eenig grooter tydbeftek van gebeurtenisfen byvoegen. Uit welke oplettendheid men deze vrucht zal trekken , of dat elk zyne dwalingen zal ontdekken, en kunnen verbeteren; of, als men ziet, dat men recht geoordeeld heeft, dat men dan , wanneer foort* gelyk geval eens weder voorkomt, des te gereeder het goede van het kwade zal kunnen onde: fcheiden. 3) Te recht geeft men acht op het oordeel, 't welk over onze verrichtingen, en over die van anderen, geveld wordt. Het zy dat oordeel rechtmatig of ongerymd zy, het z»l altoos d • e nut-  $86* Gronden der f. Deel, nuttigheid aanbrengen, dat men zig zeiven niet mee; dan behoo'u in het inrichten van zynen levensloop, leere betrouwen of wantrouwen. 4) Het is ook zeer nuttig, dikwijs de fchriften van de zulken te lezen, en hen te hooren fpreken . die over de Zedeleer handelen, al verfchillen derzelver gevoelens. Die geen'goeden raad wil hooren van de levenden, vrage tog de Jooden. 5) Het is een zeldzaam geluk, maar een groot behulp tot een gezond oordeel, dat men een getrouwen vriend hebbc, van wien men welmeenend onderrigt worde. 6) Die luft heeft orn wys te worden, zal ook niet nalaten van zyne vyanden te leeren: dezen tog zyn doorgaans evenfeherpziende in het ontdekken van de gebreken van anderen, als zy blind zyn ten opzicht van hunne eigene. §. CCX. Dus hebben wy 't eerfte gedeelte der deugd afgehandeld. (§. 205.) Het tweede, deel beftaat in eene ftandvastige vaardigheid, om dat goede te doen, het welk men als zodanig kent, en dit deel der deugd is aan het eerfte door een' onflaakbaren band vaftgehegt. Om deze vaardigheid tc verkrygen , moet men, zo veel mogelyk is , de oorzaken dier zwakheid , welke 'de ziel verhindert, om van wten tot doen overtegaan, (§. 77.) voorkomen of wegnemen. Die oorzaken zyn veelerlci. De voornaamfte is de kracht 'er natuurdriften. In dien tyd, als bet vuur der jeugd hevigft blaakt , valt het moeiclvk, dezen te keer te gaan: maar allermocjclykft, na dat eene kwade gewoonte dé eenu  VIL Afd. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. 287 eene of andere drift als in eene eigenfchap veranderd heeft. Wy hebben (§. 50.) aangemerkt, dat de driften der Naton! door de reden kannen en moeten beftuurd wonde»: en 't geen de reden, by gebrek van de ndodige jaren, en verftandsöefening, te kort fchiet, dat moet dcor de zorg van een" voorzichtig' en getrouw" leermeester aangevuld worden. Maar van welke kunftg.-eep, en van welke orde, zal hy zig te dien einde bedienen ? De Natuur heeft hem den weg gewezen : dit zullen wy met eenige voorbeelden ophelderen. De kinderen misbruiken hunne drift van werkzaanüieid (§. 62.) om zig door eene aangename verfcheidenheici van bezigheden te verlustigen: maar, zo wel als zy eene infpanning van hunnen geeft, waardoor zy ontwaar worden, dat zy zig vermoejen, fchuwen , zo fchuwen zy ook eenen aanhoudenden gezetten lichaams arbeid. (§. Ó2.) Hierom moet men hen eerft aan een kort en niet onaangenaam werk zetten; en hen daar na, door aanprikkeling van de eergierigheid , aan langduriger ' en' lastiger arbeid gewennen. De gewoonte van werken maakt, dat men fmaak vindt in het werken, en, als men zig aan dien fmaak gewend heeft^ dan valt gebrek aan werk even lastig, als den wellustigen dc tusfehenpoos of de ophouding zyner vermaken. De natuürlyke vryheidsdrift, (§. 142.) die 't hart ontvonkt, in dien jaarkring ,'in welken de kennis begint rede'yk te worden, en de jongelui"grooter vertrouwen op zyne krachten ftelt" Haat ligtelyk over tot eene (vermetelheid, om elk een'  SS8 G'renden der L Deel; een' tegen te fpreken, en tot eene hoofdigheid* om het geen men eens gedagt , of gezegd heeft, ftaande te houden: welke kwade gewoonte gemeenlyk de geejt van tegenfpraak genoemd wordt. Echter moet men dievryheidsdrift, waar mede de Natuuf den mensch tegen eene ilaaffche ligtgeloovigheid, of kruipende onderwerping gewapend heeft, niet geheel te onderbrengen Immers, wat baat het, dat men de kinderen, die begeerig zyn om redenen van zaken te weten, met eene norfche heerschzucht, of Pythagorifche geftrengheid , altyd dwinge te zwygen , en eene dubbele kwelling te ondergaan, zo wel ten aanzien van 't geen men hun beveelt, als van het bevel zelf? Dewyl echter in de byzondere maatfchappyeri (§. 125.) ook zulke bevelen nagekomen moeten worden, wier nuttigheid men niet begrypt: zo moet men de kinderen, niet zo zeer met geweld en ftraffen, als wel met redenen, of met veragting, die zy wegens de ingefchapen eerzucht niet verdragen kunnen 5 en tevens met itandvastigheid in het doorzetten zyner befluiten , vroeg gewennen, dat zy allen, die meerder zyn in bevel of gezag, leeren eerbiedigen , en liever zwygen en gehoorzamen, dan tegenfpreken en kibbelen. , ... Van den al te grooten aandrang der vryneidsprikkel kan men ook die toomlooze drift afleiden, waardoor de kinderen boos worden op-, en zig verzetten tegen elk, die hen belet te verkrygen, 't geenzv met ongeduld begeeren. [die hun hunnen zin niet geven wil.] Om hen derhalven in tyds te gewennen , dat zy met geduld leuren verdragen, dat hunne voornemens dcor  V7Ï. AïU. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid, aS> door eenig voorval, of door onwil van anderen gedwarsboomd worden , moet men hun vele dingen weigeren, die hun op die jaren anders een onfchuldig genoegen geven, als zy die met te groote drift begeeren, en er om dwingen, of vragen. Door deze en dergelyke oplettendheid, moeten zy, die kinderen opbrengen, de beginzelen van die ziekten tegengaan , welker oorfprong wy in de ITI. IV. en V. afdeeling hebben aangewezen, en, om dit eenigermate optehelderen , toezien , dat fchrandere gezegden niet veranderen [ontaarten] in fnapagtigheid; de lichaams oeifeningen, in balddadigheid; de balddadigheid, in kwaadaartigheid; de nayver, in benyding; de verdediging, in wraakzucht , vooral in een' langdurigen en verholen wrok en wreedheid ; de trek om zig te vermaken, in traagheid , luiheid, of buitenfporigen welluft; de eerbied voor de genen, die over hen gefteld zyn, in vrees ; en de vrees, in eene loosheid om hen te bedriegen. Vooral moet men het kind aan edelaartige beweegredenen \beginzels~\ gewennen. Hierom moet men zyne geneigdheid tot navolgen, door bet voordellen van goede voorbeelden, opwekken, en hen aanfporen, dat zy tog dikwils de proef nemen van eene zuivere weldadigheid te oefenen , zonder ander vooruitzicht op gewin 4 en , terwyl zy daar mede bezig zyn , moet men hen verzoeken, dat zy opmerken en vry wit zeggen , wat zy voelen. Op die wyze zullen zy niet meer op 't woord van hunne Leermeefters, maar door hun eigen gevoel, X lee-  gQ.Q Gronden dtf ï. Dbel*} leeren gelooven, dat het by uitftek zoetis wel tg doen. ' Indien de gewoonte om kwalyk te handelen eene zo vermogende zoetheid voortbrengt, dat men in zynen ouderdom bezwaarlyk dezelve kan verzaken, als men zig in zyne jeugd daaraan heeft overgegeven : dan moet het vermogen van dat genoegen, 't welk de beoefening ©m het goede te verkiezen wegens deszelfs eigene yoortreflykheid, en om Gods wil, aanbrengt, nog veel beftendiger zyn. »— Derhalven moet nien vooralle dingen den' tederen gemoederen geenè Jïaaffche vrees, maar liefde voor God inboezemen , dat is, gelyk Tacitus fpreekt [de morih, German. c. 9.] Voor dat eenzame , 't welk men alleen door eerbied' aanfehouwt, §. CCXI. Die meer vohyasfen zyn,moeten ©m eene vaardigheid in wel te handelen te ver-i fcrygeri, of niet te verliezen ; zig toeleggen op de kennis van zïgzelven, vooral van. hun temperament, (§. 79.5 ep van hunne heerfchende neiging, zo zy er eenige hebben, om dat deze eeti' voornamen invloed heeft op onze meeftê daden. Men moet zig veel en lang oefenen, om zulk eene neiging ondertebrengen, dat is, om de anoeielykheid te boven te komen, die zig opdoet, wanneer men iets verkiezen zal, 't welk om dat het met onze heerfchende neiging of temperament ftrydt, ons onaangenaam, en mini verkieslyk, voorkomt. De kracht van redenen is op zigzelven niet genoegzaam. (§. 78.) Men snoet de ziel gewennen, om met eene onder- fchei^  VII. Afb. Natuürlyke Rechtsgeleerdheid. agt fcheidene en redelyke kennis van het goede , tevens het vermogen der natuurdriften, en eene, zo genoemde, zinlykekennis te paren, met dat gevolg, dat het ware goed te zien, en er doorfowogen te worden, zo fchielyk als mogelyk is op elkander volgen. Dat men zig derhalven gewenne, om die zoe» tigheid te fmaken, welke niet alleen uit enkele daden, die met de natuur , en dus met dei» Godlyken wil, overeenkomen, maar byzonder ook die , welke uit een geregeld levensgedrag (jhythmus vitae) voortvloeit. Dus moet men, door denken en doen, dat is, door de kracht der beste beweegredenen (§. 197.) dagelyks te herhalen en optewekken, hét zo ver brengen, dat, wanneer zig weer gelegenheid opdoet tot foortgelyk© goede daad , de wil dat goede van zelve en als met drift begeere, en dus de, zelfftryd tusfehen het goede, dat men kent èn ziet, en het kwaad, dat men begeert, vermyd worde. Uit de meerdere of mindere kracht der edel'dartige beweegredenen kan men oordeelen van de ver/(lallende vorderingen in de deugd, by verfchillende menfehen. Hier komt de reden te pas, die Xenophon geeft, waarom dezelfde mgeite den Veldheer ligt, en den Soldaat zwaar valle, namelyk : dat de eer alleen de moeite des Veldheers ligser make. g. CCXII. Sommige ouden hebben nog andere oefeningen aangeprezen; maar wy zullen die met vermelden, om datzy of naar bygeloof imiken, of niet zeer nuttig zyn om vorderingen in de deugd te maken Die  Gunden der Natuur!. Rechts gel. I. Dekl. pie geopenbaarde Godsdienft , welke ons de geheimfte fchuilhoeken van het hart leert kennen, en het geweten wondt en geneeft; fluit geenszins die middelen uit, welke wy ter verkryging van de deugd hebben aangewezen , maar bevestigt die, en voegt er nog de allerbeste hulpmiddelen by. (§. 182.)