DE WAAUE AART VAN J E S U S KONINGRIJK.   DE WAARE AART VAN JESUS KONINGRIJK.   DE WAARE AART VAN JESUS KONINGRIJK, afgeleid uit DE HEILIGE SCHRIFTEN, door HERMANNUS ROTAARDS, Doftor en Profisfur in de H. Godgeleerdheid, en Academie-Prediker, t e U T R K_C_ JtL T. Te UTRECHT, Bij W. van YZERWORST, Boekverkopen 1799.   VOORBERICHT. weder eene Verhandeling over Jesus Koningrijk! En dat, daar wij den letterarbeid der Geleerden over dat onderwerp, of, reeds in handen hebben, of, nog met zekerheid te gemoet zien! Het is zo: maar, ik was reeds voor lang van voornemen, mijne gedachten, aangaande dat Rijk, den Nederduitfchen Lezer mede te deelen: en had gaarne gezien, dat de Drukpers geleverd had, het geen men van het Haagfche Genootfchap, daar omtrent, verwachten moet. Zelf heb ik dit al van tijd tot tijd gewacht; en daarom de uitgave van dit ftuk telkens uitgejleld. Nu mogt ik het niet langer achterhouden, en wilde het gaarne voor den den tijd, waar op onze lesfen eindigen, voltooid zien. Ik vond, daar te boven, geene reden om 'er langer na te wachten; dewijl ik in deeze Verhandeling hei Koningrijk van Christus uit een ge-  VOORBERICHT. geheel ander oogpunt befchouw; en de waarheid, inde nog te verwachten Verhandeling betoogd, dat, namelijk, de Koninglijke Waardigheid van Jesus niet dezelfde zij met zijn Leeraarambt, maar een werkdadig Bewind voorflelle, van mij des te gemakkelijker v er onder field, en dus Jlechts met em enkel woord hier aangeroerd kon worden. Deeze Verhandeling zal den arbeid van andere Geleerden niet nutteloos maken en of de mijne overlollig zij, dewijl de andere aanwezig zijn, laat ik aan liet oordeel van bevoegden over. Gebruik het nuttige, dat in alle die fchriften mogt voorkomen ! Gebruik het zo, dat Jesus des te meer verheerlijkt, het rijk der waarheid opgebouwd, en dat der leugen afgebroken worde! God zelf ge biede daar toe zijnen zegen l Utrecht • * den 8 Junij i 7 9 9- DE  DE WAAPvE AART VAN JESUS KONINGRIJK AF ELEID UIT DE HEILIGE SCHRIFTEN. Jejus is Koning van het heel-all Dikwijls wordt dit gezegd, maar weinig recht begrepen, en nog minder recht betracht. De duisternis, die hier veelen omgeeft, is aanmerkelijk; en, Ichoon men de hoofdzaaken, die daar toe behoren, wel erkent en eerbiedigt, te weinig worden dezelve echter op de rechte plaats gefield, of ter opheldering van die groote waarheid: alles is onder zijne voeten gefield, waarlijk aangewend. Zo dra wij over een Koningrijk, een aardsch Gemeenebest denken, voor al zulk een, waar onder wij leven, kan het niemand onverfcbillig zijn, of hij deszelfs wijze van beftuur, voorlchriften, werkingen, beloouingen, enrtraflen, al of niet, kenne4 A Eene  2 De waart aart van Jefus Koningrijk. Eene enkele dwaling, in het miskennen van het hoofddoel der regeling van zulk eenen ftaat, heeft een verbazenden invloed op het geheel beftaan der ingezetenen, en opent wel eens een deur, voor meeningen, die in de gevolgen niet dan hoogst gevaarlijk zijn. Maar nu: Jcfus is Koning van het heel-al: is eene waarheid, die des te gewichtiger is, naar mate, het heil van mij zeiven, en van alle anderen, geheel daarvan afhangt; naar mate de invloed van dat bewind niet flechts kracht heeft in deezen tijd, maar ook vooral in de eeuwigheid. Wat baat het mij, dit te weten; zelfs, een werkdaadig bewind van Jesus te erkennen; indien de waare aart van dat bewind mij niet duidelijk wordt voor oogen gefield? Ik kan, ja, van 's Konings heerlijkheid en magt fpreken; ik kan zijne lesfen en voorfchriftcn mij voor oogen dellen; ik kan belooningen en draffen nadenken; ik kan den grond dier heerfchappij belijden; en dit alles kan mij tot opwekking, troost en fterkte drekken. Maar, is de hoofdbefchouwing van dat beduur mij duister, of onzeker; weet ik niet, wat het eigenlijk inhebbe, dat ik daarom aan Jesus Christus, en niet zo zeer aan God, in het gemeen befchouwd, nu onderworpen ben; ik loop groot gevaar van liet waare doel aftewijken, mij een ddzel te vormen, waar toe het Christendom, flechts als eene aanwijzing dient, en het geen elks vernuft, naar zijne wijze van bevatting, wenden, en misbruiken kan. De waare aart van dit Koningrijk, moet ontegenzeggelijk veel invlocds hebben, op de rechte be-  De waare aart van Jefus Koningrijk. 3 befchouwing, en erkentenis van den Koning zeiven : vooral, wanneer die verklaring daar mede in een noodzakelijk verband ftaat. En wit; kan bet dan ten kwade duiden, wanneer men zich daar op toelegt, om den aart van dat Koningrijk, Bijbel- en gefchiedkundig, te ontwikkelen; en, na veele, fchoon op zich zelve gelukkige, poogingen, maar die dit doel echter zo zeer mee of beoogd, of bereikt fchijnen te hebben, dit voorwerp uit een ander oogpunt te befchouwen, en in dien weg iets trachten toetebrengen, of ter vermeerdering van de heerlijkheid onzes dierbaaren Zaligmakers Jesus Christus, thands door zo veelen trienfehen, verlochend, en in zijne heerfchappij verworpen; of ter opbouwing van het geloof, dat ons eenmaal is overgeleverd; en dus den grond van het Christendom te bevestigen, te verklaren, en te leeren aanwenden tot ons wezenlijk heil? Althands dit was het oogmerk mijner poogingen , in dit gefchrift; en mag het daar toe (trekken, mijn wensch zal voldaan zijn, en Jesus goedkeuring bij mij boven alles gaan! De zaaitijd en de oogst zijn verre van elkander verwijderd; de beginzelen bereiken nog de voltooijing niet; en bewustheid van gebrek kan gepaard gaan, met zugt om nuttig te zijn. Maar wie bedekt alles onder de aarde, om dat hij weet, dat het hier de plaats der onvolkomenheid is? Hij althands niet, die erkent, dat hij eenen goedertierenen Koning heeft! Dien waaren aart van Jefus Koningrijk, heb ik mij deshalve voorgefteld naartefporen, en de uitkomst mijner naaifporing voor eiken A 1 waar-  4 De waare aart van Jefus Koningrijk. waarheidsvriend, voor eiken liefhebber van Christus , en zijn Rijk, openteleggen. En ziet hier dan, om aanftonds ter zake te treden, de Hoofddeelen welke wij behandelen zullen. Het eer/Ie behelst eenigc meer algemeene aanmerkingen, betreffende het rijk van Christus; zo als wij die uit de leer der Heilige Schrift kunnen afleiden. Het tweede zal ons de verfchillende wijzen der verklaring van dit Rijk, tot nog toe meestal gevolgd, opgeven; en dezelve kortelijk beoordeelen. Het derde vertoont ons de gronden, waar uit de rechte befchouwing van dit Rijk moet worden afgeleid; en wat wij, overeenkomftig dezelve, daar van te denken hebben. Het vierde doet de duidelijkheid en de gepastheid dier verklaring zien; zo wel ter opheldering van de leer des Bijbels, als ter wegneming, van eenige bedenkingen, en zwarigheden. En Het vijfde, eindelijk, zal het gewicht derzelve voor den Christen , in eene en andere bijzonderheid, aan den dag leggen. EER-  De waare aart van Jefus Koningrijk. 5 EERSTE HOOFD-DEEL. Algemeene aanmerkingen, omtrend het Rijk van Christus, uit de Heilige Schriften afgeleid. H et is over bekend, en behoeft geene nadere aanwijzing, dat aan den Heere Jesus Christus, dikwijls een Rijk wordt toegekend, dat hij Koning, ja zelfs, Koning der Koningen, genoemd wordt. De naam van Heer, xvpus, fchoon in verfchillende beteekenis gebezigd, wordt ook aan Christus gegeven, om zijne heerfchappij over alles aanteduiden; dit hooren wij Petrus betuigen, daar hij zegt, dat God hem tot een Heer en Christus gemaakt heeft (a); deeze is een Heer van allen{b): enPAULus, dat Jesus Christus de Heere is (c); waarom ook Heer der Heeren bij Koning der Koningen gevoegd wordt (d~). En indeezen laatften zin gebruiken meestal de II. S., na Jesus Opftanding, die benaaming; welke ook, voor zijnen dood, als zodanig, reeds in gebruik fchijntgeweest te zijn, daar Jesus zelf zegt: Gij heet mij Mee- (» Hand. Ui 36. (*) Hand. X: 36. O) Ph.l. II: II. verg. Rom. XIV: 9. («0 Openb. XIX: 16. A 3  6 De waare aart van Jefus Koningrijk. I.Ieefler en Heer («)• Een gezegde, dat zeer verkeerd verklaard wordt; (ƒ) wanneer men meent, daar uit te moeten befluiten, dat Heer, Meejter en Leermeejler, van gelijke beteekenis zijn zouden; daar Jesus zo uitdrukkelijk tegen Heer, eenen Dienstknegt overftelt, vs. 16. Zomtijds wordt hij Heer genaamd met het woord , (JWsroj-u;, dat iemand te kennen (g) geeft, die met een onbepaald gezag over anderen heerscht; het welk hier wel te pas kwam, daar er van valfche Leeraars gefproken wierd, welke als gekogt door Jp.sus , worden voorgefteld; wijl hij, doorzijn lijden en dood, cezelvcn aan zich, en aan zijnen dienst, onderworpen had, gelijk wij vervolgends zien zullen, en die evenwel hem niet dienstbaar Waren, maar verlochencUn. De naam van Herder, den goeden Herder , bij uitnemendheid, fchijnt hem ook niet flechts voorteitellen in zijn Lee raar ambt, daarbij log, komt weinig (O Joh. XIII: 13. (ƒ) Oertel. Chriftolagie P. I. p. 341 feqq. Te onrecht denkt hier Teller , ^Borterlmd) beé Sletten ïejlmnenfé t>. $>Ctt/ dat y.uptos den Heere Jesus, als Leer aar, zou voorftellen; waar tegen veel bondigs gefchreven is, door G. H. Lano glit beforbenimi t>eê nuttltd;en gebr). Dit Koningrijk draagt, dan eens, den naam van het Ko- (f) Zie Profr. van Voorst, in zijne Verhandeling, over de Koninglijke Waardigheid van Jesus Christus, p. 41. O) 1 Petr. V: 4. (/) Ps. CX: 1. Matth. XXVI: 64. Eph. I: 20. Heer. I: 3- XII: 2. O) iCor. XV: 25. verg. Ps. CX. i. («) OpcNH. III: 21. (//) Eph. I: 20, 21. vergel. Phil. II. vs, 9—11. (/>) Verg. hier Georgius Chrjstianus Knapp, in Prohif. de Chrifto ad Dextram Dei fedentc, in Sy!I. opufc. Muhthingiana. P. I. p. 234. feqq. A 4  8 De waare aart van Jefus Koningrijk. Koningrijk der hemelen; (dat wij vooral bij Mattheus en in de fchriften der Jooden (q), aantreffen;) dan eens van het Koningrijk Gods (r); meermalen van het Koningrijk zijnes Zoons, het Koningrijk van Jefus Christus (5). Meestal denkt men, dat deeze drieërlei benaamingen, hetzelfde Rijk beteekenen (O.' hei zij dan, dat het Koningrijk der Hemelen, dus genoemd wordt, als het Rijk Gods, die in de Hemelen woont; gelijk daarom uit den hemel ook elders niet anders is, dan van God; het zij, dat er op de hemelfche en geeflelijke bedeeling van hetzelve, in tcgenoverfteiling van de aardfche Godsregering onder Israël, gezien wordt: (y) althands het (7) Vid. Schoetgenius , in Diflf, de Regno Coelorum, adjuhcla Horis llcbr. et Wetstein ad Matth. XXI: 25. O') Vid. Schoei g et Wetst. 1. 1. Marc. IV: 26, 3a. Lüc. XIII: 24, 31, 33. Roai. XIV: 17. CO CoL- I: '3- Eph. V: 5. Matth. XXV: 31, 34, 40. XJII: 4. Jon. XVIII: 3Ö,. 37. CO Matth. III: 2. XX: 1. XIII: 11, 24, 3r, 33. ed het Euangelie is het woord d£s Koningrijks v. j 9. («) Vid. Schoetg. in Horis Hebr. ad Matth. XXI: 25. Küpi'e p. 21Ó. Matth. XXI: 25. XVI: 19. Luc. XV: I». jou. Ut 27. alwaar echter God eigenlijk niet hemel genoemd wordt, rnair het geen uit den hemel, tegen den hemel, als de woonplaatze Gods, gefchiedt, gezegd wordt, van en tegen God te gdchieden. O) Vid. Wetstein ad Matth; Hl: 2. et Ernesti de conflOtthne rernm cocleflium et teircftrium, Opufc. Thcokg. p. 45:. fiqq.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 9 het een fchijnt met het ander verwisfeld te worden, en het geen Mattheus het Koningrijk der hemelen bij herhaling genoemd heeft (ie)» wordt, bij Marcus en Lucas (x), het Koningrijke Gods gezegd. In die plaatzen is het echter duidelijk, dat er op het Koningrijk gezien wordt, het welk Christus op zou richten, gelijk de inhoud dier gelijkenisfen leert: waarom ook reeds , bij de aannadering van den Messias , Johannes de Doper uitriep: het Koningrijk der hemelen is nabij gekomen (y), hetzelfde dat ook het Koningrijk Gods, het Koningrijk van Christus , genaamd wordt (2). Dat denkbeeld is intusfchen niet eerst ontdaan in de dagen van Christus en de Apostelen. De Verlosfing, in den eerftén tijd toegezegd, was rot Aisrahams gedacht bepaald, in wiens zaad alle de gedachten der aarde moeften gezegend worden; gelijk hij ook in dien zin, als een erfgenaam der wereld, wordt voorgefteld (a); uit zijn nakomelingfchap zou de Scilo geboren worden , wiens de gehoorzaamheid der Volkeren zijn zou (&), Dit O) Hoofdd. XIII: 24, 31, 33. (x) M.iRC. IV: 26, 30. Luc. XIII: 18, en 20. (;y) Matth. III: 2. («) ïph. V: 5. en verg. Noessf.lt, de Ch-.ifto homint regr.ante. In opufc. ad Interp'r. S. L. Fafcic. II. ƒ>. 369. (a~) Rom. IV: 13. ( b*) Gen. XL.1X: io. Als wij die indenken, dat hij tot JuJa gebrast wordt, dat bij Juda's Wetgever en Scepter vervangen zou; en tevens over alle volkeren lietffehen. (Vid. A 5 Sou»*  io De waare aart van Jefus Koningrijk. Dit was dus de eerfte aanleiding tot eene heerfchappij van zegen en weldadigheid. Maar toen, in Davids tijd, het Koningrijk bereids onder Israël was opgericht, begon men die heerfchappij der Verlosfing, als een Koningrijk, aftefchetzen; die, daar zij niets van het aardfche hebben zou, niet door menfchen beftuurd, maar alleen door God, daargefteld en krachtig gemaakt wierd, deswegens als een Koningrijke Gods, en vervolgends, in die zelfde beteekenis, als een Koningrijk der hemelen is voorgeftcld. Dat Koningrijk , die heerfchappij, wierd aan den Godvrugtigen David niet onduidelijk afgebeeld, zo dikwijls hem een altoosdurend Koningrijk beloofd wierd (c); en dit moet, door Schultens , ad Prov. p. 454.) wanneer wij er bijvoegen, dat die naam hem zeer gevoegelijk teekenen kan, als iemand, bij wien rust, vrede en geluk is, of die heerscht; en dat de Ouda Jooden, deezen naam van den Mesfias verdaan hebben, behoeven wij ons niet optehouden, met de meeningen van zulken, die hier den Messias niet willen bedoeld hebben. Zie intusfehen Schoetgen. in Dijfert. VIL De Schilo Dominatore, in Horis Hehr. p. 1265. Jac. Altinc;, in Schilo, Opp. T. II. p. 43. bijzonder den beroemden Scheidius , in zijne aantekening op Green's Dichtftukken des O. T. p. 66, 67. die het omfchrijft: een luisterrijk perzoon, tot wien de algemee. ne vergadering of verzameling aller volken eens jlond te gefchieden. (c) 2 Sam. VII: 12—16.  De waare aart van Jefus Koningrijk. \l door meerdere openbaringen, aan hem zijn bekend gemaakt; daar hij zulk een heerfcher onder de menfchen, eenen regtvaardigen, eenen heerfcher in de vreezeGods, zo luisterrijk, tot zijnen troost, bezong, toen hij nabij zijn einde was (<0; daar hij den aart en gefteldheid dier heerfchappij in veele bijzonderheden ontwikkelt, Ps. II, XLV, CX, enz. Gelijk dit naderhand door veele Profeeten en Godsmannen, op de nadrukkelijkfte wijzen, gefchiedde; die de voortreffelijkheid van deezen Koning, de uitgebreidheid zijner heerfchappij, het heil zijner befturing, en de eeuwigdurendheid van dezelve, met de heerlijkfte kleuren, hebben afgemaald (e) Zulk (V) 2 Sari. XXIII: 3, 4. O) Jes.IX, en XI, LUI, Jer. XXXIII: Ezech. JvXXIV; 23, 24. XXXIV: 24, 25. Dan. II: VII en IX. Zach. IX. en op veele andere piaatzen , terwijl, zowel Profr. Seiler , de Vaticiniorum univerfam aliquam temporis periodum contpktïentium ,jufta interprttandi ratione, Secl. II. pag. 234 en vervolg, en de regni a vatibus divinis Mesficc ipfiusque populo promijji vera itatura atque ir.dole. Opuf'c. ƒ>. 135, als de Hoog Gel. van Voorst, in zijne Verhandeling, ons de moeite gefpaard heeft, om te betogen, dat deeze gezegden waarlijk tot de heerfchappij van den Metfias moeten gebragt worden. Zie blct'lz.. 6. en vervolg, waar men, even als bij de aangehaalde fchrijvers, overvloedig hier omtrend te rec'nt kan raken. En men kan daar uit gemakkelijk opmaken, wat men te denken hebbe van het gevoelen van Teller in v. Reick, dat het rijk Israëls, het rijk Da Vim, of des Messias, moet onderfcheiden worden van  12 Di waare aart van Jefus Koningrijk. Zulk een Koning, zulk eene heerfchappij, wierd deshalve verwacht, door de Godvrugtige Israëliërs, die daar in de vertrooftinge Israëls plegen te gcmoet te zien; van daar, dat het denkbeeld een Koningrijke Gods, een Koningrijke der hemelen, zeer gemeen was bij de Jooden, in Jesus tijd; fchoon zij, door hunne verkeerde voorftellingen, den waareu aart van hetzelve verdonkerden, en meestal tijdelijke voorrechten daar in meenden te vinden: welke waan ook zelfs den godvrugtigen niet geheel vreemd was, alhoewel deeze tevens eene geeftelijke heerfchappij verwachtten. Jooden, van laateren tijd, hebben wel iets van dat denkbeeld (ƒ) behouden, en fpreken dikwijls van een Koningrijk der hemelen, doch er wordt veel door hen bijgevoegd, dat geheel verkeerd is. Maar ook hun getuigenis, kan ter bevestiging ftrekken, hoe de belofte, van zulk eene toekomftige heerfchappij, onder hun volk erkend, en algemeen aangenomen was. Oulings, ja, was God Koning over Israëls volk, en zo lang de Godsregering ftand hield, wierden zij, die het volk beftuurden, befehouwd, als in Gods naam en plaats, te regeren. Zo waren M«»sks, Josua, en naderhand de Richters, als zo veele Stedehouders Gods op aarde; en die Regeringsvorm, waar van liet Koningrijk der hemelen, het tijk van God en van Christus, in het Apoftoiisch begrip; daar alle die uitdrukkingen dezelfde zaak bedo».:en. (_f) Zie van VojRiT, p. 26, 27, en in de aarm. I  De waare aart van Jefus Koningrijk. 13 waar zekere perionen, door God zeiven verkozen, en meestal met buitengewoone gaven des Geeftes toegerust, als fin Gods naam, Volksbefturers waren, kwam daarom met Israëls betrekking tot God, meer overeen, dan dat de Israëliërs, naar de wijze der andere volkeren, zich eenen Koning fielden (g); nietregenftaande God zelf, onder de regering der Koningen, telkens zijne Oppermagt deed blijken, en Israëls Opperfte Koning bleef; daar hij het Koningrijk gaf en ontnam, wien hij wilde; en al dikwijls zijne buitengewoone gezanten, de Profeeten, gebruikte, om de Koningen intehuldigen (/?> In Tempel en Tabernakel, waren de bewijzen zijner Koninglijke heerfchappij ook voorhanden; daar was zijn Throon boven de Verbondkist zigtbaar; werwaards alle de gebeden, verzoeken, en verzoeningen gebrast wierden, door zijne dienaars, welker hpofd de Hoogepriefler was. Dan dit Koningrijk was meestal onzigtbaar, en fchaduwachtig, en men zag het flechts als in het duiftere: het vertoonde zich maar onder een enkel volk, en de daarftelling der beloofde zegening was nog niet gefchied, zo dat de hoop kon en moest bevestigd blijven, op het toekomflige; wanneer, het geen nu was afgebeeld , daargefteld; het geen nu duifier, opgeklaard; het geen nu gebrekkig was, volkomen zou worden; en er een rijkdom van de (g) 1 Sam. VIII: 7. X: 18, 19. verg. MjCHAë'us Mofaïsch Recht P. I. §. 34. 35(A) Zie MiCHAëus §. 54.  14 De waare aart van Jefus Koningrijk. de grootfte genade en weldadigheid zou worden uitgeftort (ï). Er is nog iets, dat mij hier toefchijnt van veel gewicht, in de rechte beoordeeling van deeze heerfchappij over het Joodfche volk, te zijn. Het is dit: dat Hij, die, als Israëls opperfte Koning, toen voorkomt, geen ander was, dan die ons, voor de oprichting van het Koningrijk onder Israël, zo dikwijls als de Engel des Heeren, en ook nog naderhand, als de Engel van Gods aangezicht, de Engel des Verbonds, wien wij als den Zone Gods eerbiedigen, befchreven wordt. Een ftuk, dat echter door veelen hedendaags verlochend, verdraaid, en miskend wordt; doch welks behandeling ons geheel van ons oogmerk !af zou leiden, waarom wij het thands liever voorbij gaan. Geen wonder deshalve, dat dit Godsrijk, waar van de voorftelling reeds oulings gefchied, de affchaduwing voorheen gezien was, en welks grondflagen van den eerften tijd af aan gelegd waren, zo, dat ook iets daar van, onder Israël gezien wierd; nu, bij de volkomene daarftelling van den gezegenden Zaligmaker, meer in deszelfs duidelijkheid en (*') Die daar recht over denkt, zal meer in flaat zijn om de Godfpraken we! te beoordeelen , welke met het lot van Israëls volk, zo dikwijls de belofte van den Messias, den toekomdigen Koning, zamenparen. Men kan over het een en ander nazien den Profr. Seiler de Regni a vatibus div. RfeJJite ipfiusqiie populo promijji vera natura atque indole. in Opufc. p. 406 feqq. et p. ;l>7.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 15 en kracht geopenbaard wierd (fc), en er veele bijzonderheden , die te voren donker waren, uitdrukkelijker befchreven zijn. Schoon bij eene aandachtige overweging van de gezegden, die in de oude Heilige Schriften der Jooden voorkomen, het aanllonds blijken zal, dat er ook eertijds iets dergelijks in zommige bijzonderheden was aangekondigd. (k) Het kan eenig licht aan Jesus gezegde op de bezweering des flogenpriesters, om te kennen te geven: of hij de Christus, de Zone Gods, ware: Matth. XXVI:64. bijzetten, als wij opmerken, dat die woorden: Maar ik zegge u, van nu aan zult gij den Zone des Menfchen zien zittende ter rechtehand det kracht, (dat is des magtigen Gods,) en komende op de wolken des Hemels; die tot een bewijs moeten (trekken, dat hij waarlijk die ware, wien hij zich verklaarde te zijn: ontleend zijn uit twee befchrijvingen van den Messias, ook zelfs als Zone des Menfchen, in de oude Heilige Schriften der Jooden. De eerde vindt men Ps. CX: 1. De Heere heeft gezegd tot mijnen Heere, zit aan mijn rechtehand: de andere Dan. VII: 13, enz. En daar kwam met de wolken des hemels, als een menfchen Zone en hem werd gegeven heerfchappij, en tere , en het Koningrijk, enz. Beiden vertoonden hem, als Israëls Koning, voorheen beloofd, zonder dat men , in het laatde, een oordeel over de Jooden behoeft te zoeken. Zo fprak Christus krachtig ter overtuiging der Jooden, daar hij voor eenen Heidenfchen Pilatus, een gantsch ander zoort van bewijzen bezigde. Joh. XIX: 36, vervolg. Ziet Seiler. De Chriflo omnium rerutn Domino et gubernatore, Opufc. p. 337 feqq.  i6 De waare aart van Jefus Koningrijk. digd. Laat ik het een en ander, met een woord opgeven. Zo dikwijls wij de fchrifteu der oude Godsgezanten, voor Jesus, komst, inzien, waar, van deeze heerfchappij gefproken wordt, zien wij overal, dat het God is, die hem den Throon zijnes Vaders Davids geeft, die hem zalft tot Koning over Sion, die hem zet aan zijne rechtehand (1). Maar het is ook in het N. T., de Vader, die hem tot eenen Heer en Christus gemaakt heeft, die hem het Koningrijk verordend, hem gezet heeft aan zijne rechtehand, en zelfs, alle Engelen, magten en krachten hem onderworpen (m). Die overgave der heerfchappij, wordt evenwel nooit zo voorgefteld, als of de Vader zich ontdeed van zijn beftuur, en het alleen in handen van Jesus overgaf. Het denkbeeld, van te zitten aan 's Vaders rechtehand, doet ons de blijvende heerfchappij des Vaders erkennen, met wien Jesus heerscht; waarom het ook elders, zo uitdrukkelijk wordt voorgefteld, als een zitten, met den Vader, op zijnen Throon (n); en het Koningrijk, als een Koningrijk van God en Christus (o), een Throon Gods en des Lams (p~); waar uit tevens de reden kan worden afgeleid, dat, het geen Christus, als Koning, doet, ook aan den Vader wordt (O a-SAta. VII, Ps. II, CX. O) Hand. 11:36. Luc. I: 32; 33. XXIi:2) Opens. XXII: 5.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 17 Wordt toegekend (q). Hier komt nog bij, dat de Heere Jesus die heerfchappij uitoefent, tot heerlijkheid Gods des Vaders, die dan eerst recht erkend en verheerlijkt wordt, wanneer alle knieën voor Jesus gebogen worden, en alle tongen hem zweeren, of belijden (r). En wanneer de Vader Jesus verheerlijkt heeft, door hem te plaatzen aan zijne rechtehand , en door alle de zalige gevolgen dier heerfchappij; dan verheerlijkt ook de Zoon den Vader (»• Ziet daar, eene heerfchappij, welke den Zone gegeven is van den Vader, die met hem blijft heerfchen: en alles wat die heerfchappij, als het beftuur des Zoons, kenmerkt, is tot Gods heerlijkheid. Vraagt men, wanneer Jesus dit rijk aanvaard heeft? Men moet wel bedenken, dat wij, hier, nog niet behoeven te onderzoeken, of de Zone Gods, pulings, niet iets van de befturing deezes Koningrijks vertoond hebbe : maar, wanneer Jesus , in volle kracht voorgefteld wordt, dit Koningrijk aanvaard te hebben? En daaromtrent is de leer d.jr H. S.s van het Nieuw Verbond, zeer beflisfende. Na dat Hij opgejlaan was uit de dooden, als de Eerstgeborene, liever, de gebiedende Vorst; na dat God de reinigmaking onzer zonden door Hem had te weeg gebragt; na dat Hij zelve het kruis verdragen, de fchande veracht had, is Hij gezet aan Gods rechtehand, O) Vergel. Jon. III: |* XV: 26, XVII: 17. (V) Puil. II: ik («) Joh. XVII: i. F.  i8 De waare aart van Jefus Koningrijk. hand (f). Deeze Heerfchappij was dus, niet alleen de loon, maar te gelijk de vrucht van zijn arbeid; en het is eene heerfchappij, die op de verworvene verzoening gegrond is, na dat Hij den dood overwonnen heeft, en leeft tot in alle eeuwigheid. Ook leert Paulüs ons uitdrukkelijk: (V) dat Christus daar toe geftorven, opgedaan, en levendig geworden is, op dat Hij over dooden en levenden heerfchen zou. Men heeft gevraagd: bekleedt Jesus deezen Throon, als God? of, als Mensch? of, als Middelaar? en wilde men hier bepalingen maken, buiten de H. S., elk vond al ligt iets voor zijn gevoelen. Daar men Jesus in zijne Goddelijke magt erkende, viel men ras op die gedachten: dit Koningrijk' moest aan Hem, als God, worden toegekend. Naderhand befpeurde men, dat in dit rijk van Christus, tog ook iets anders opgefloten moest zijn, dan het geen men in de Goddelijke Heerfchappij over alles, vond; en dat Jesus als dan niet gezegd zou kunnen worden, het rijk in volle kracht eerst aanvaard te hebben na zijne Opftanding: ten minften, zo men niet in die dwaling verkeerde, dat Hij, na zijne Opftanding, eerst tot Goddelijke Heerfchappij en Majefteit, verheven was; en deswegens bragt men dit beftuur tot Hem, als Mensch. De geCO Eph. I: 20. Col. I: 18. Hebr. I: 3. XII: 2. 1 Petr. III:* 21, 2. Rom. XIV: 9. 00 Rom. XIV: y.  De waare aait van Jefus Koningrijk. 19 geleerde Noessf.lt fchrcef daarom, in eene Verhandeling (af), over de Regering van Christus, als Mensch: „ Dat men de befchouwing van Chris,, TOS ƒ ah God, in de overweging van dit beftuur, ,, uit zijne gedachten flellen moest: niet, om zijne „ Godheid te lochenen, of, om dat 'er geen acht op zou moeten gegeven worden, in de verklaring ,, van Christus Goddelijke magt: maar, om dat „ de H. Boeken, zo dikwijls zij van Hem, als Ko„ ning, fpreken, dat beeld tci Christus, ais „ Mensch , brengen." Anderen behouden echter liever het algemeene denkbeeld, en meenen, dat Hij, als Middelaar, befchouwd moet worden, zo dikwijls wij aan Hem, als Koning, denken. En wat leeren ons hier de II. Schrijvers? Het geen wij hier boven gezegd hebben, doet ons zien, dat deeze Heerfchappij, een gevolg was van zijnen daargeftelden arbeid, van de verworvene verlosfing; zij brengen het dus tot Hem, niet flechts als God; niet flechts als mensch; maar tot Hem, die de reinigmaMng der zonden heeft te weeggebragt; en levendig geworden is uit de dooden. In deeze hoedanigheid, is men gewoon Hem, als Verlosfer, als Middelaar, te befchouwen; zonder dat men zijne Goddelijke Natuur, van de Menfchelijke, maar ook even min de Menfchelijke van de Goddelijke, mag afzonderen. Ras*. (x) Öe Chriflo Homine regnanie. DilT. XIV. in Fafcic, II. Opufc. ad Interpret. S. Litt. ibid. pag. 355-356» B 2  20 De waare aart van Jefus Koningnjk. Paulus leert ons deeze zaak in het rechte daglicht befchouwen. Hij fielt deezen Jesus Christus (v) voor, Eerst: als die, in zo verre Hij het beeld des onzienelijken Gods was, ook de Eerstgebüorene, of de gebieder, de Vorst van al het gefebapene was; dewijl door Hem alles gefchapen en voordgebragt wierd, wat 'er ooit beftond: door Hem, die, voor alles, aanwezig was geweest, die het beftaan aan alles gegeven had, en nog gaf, zo, dat alles in Hem, beftond (z). Maar vervolgends, teekent Hem Paulus (vers 18) ook, als het Opperhoofd zijner Gemeente, die dat geworden was, na zijne Opftanding uit de dooden, op dat Hij, over alles heerfchen zou. Hij, in wien, naar het Goddelijk welbehagen, de volle overvloed (a), van allerlei goederen en zegeningen, die de menfchen gelukkig maken kunnen, wooneu moest; en die de verzoening met God, de vrede met Hem, had daargefteld. Wie, die dit leest, bemerkt niet aanllonds, dat deeze Heerfchappij, in Hem, moet onderfcheiden worden, van zijne Goddelijke Oppermagt, en dat de grond van de laatfte, in de fchepping, voordbrenging, en onderhouding van alles, en dus in zijne Goddelijke voortreffelijkheid te vinden is; maar die ÖO Col. I: 15-20. O) awesycs: vergelijk mijne Diatribe de Divin. J. C. vera. P. II. p. 120, &c. O) TA^w^beteekent, daar ter plaaize, zeker dien overvloed. Zie Diatribe L. S. I. p. 163.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 21 die van de andere, in zijne daargeftelde verzoening; daar Hij, uit de dooden was levendig geworden? Dit zelfde hooren wij, elders (b), allerkrachtigst bevestigen: door Hem, heeft God de wereld gefchapen. Goddelijke Heerlijkheid, Gods beflaan, of, God zelve, was in Hem kennelijk en zigtoaar; en Hij was de Almagtige onderhouder van alle dingen (r). Maar, door zulk éénen, heeft God ook de verzoening der zonden willen daarltellen; en dit gefchied zijnde, is Hij in deeze Heerfchappij gefield , en gezeten aan de rechtehand Gods. Willen wij, deshalve, niet alles onder elkander verwarren, of dit Koningrijk naar onze .gedachten vormen; dan moeten wij, hetzelve niet vermengen met zijne Goddelijke Opperheerfchappij, maar het als een bijzonder beftuur befchouwen, het welke Hij, die de Schepper en Gebieder van alles was, verworven heeft, door zijne Verlosfing. Het laatfte kan niet wel van het eerfte afgefcheiden worden, maar het moet echter van hetzelve onderfcheiden worden. Dit is zo zeker, dat alles, wat wij tot nog toe gezegd hebben, zulks bevestigt: en men moet zich daarom ook wél wachten, om, zo dikwils wij bewijzen voor die Heerfchappij van Jesüs aanvoeren, dezelve niet te ontkenen van zijne Goddelijke magt en'verhevenheid (d). Maar, (é) Hf.hr. 1: 3- (c) Vid. Diatribe l. I. ƒ>. 100, &c Cd) Dat is echter door veelengefchied, die, de bewijB 3 .zen  ** De waare aart van Jefus Koningrijk. • ' Maar, wat is dan nu aan deeze Heerfchappij vaa Jesus, als zodanig befchouwd, onderworpen? In het gemeen, kunnen wij met de H. S. antwoorden: alle dingen. Al, wat in Hemel, op Aarde, en onder de Aarde is; de gantfche Natuur; al het Schepfel; de Engelen zelfs niet uitgefloten. Toen Apostel Paulus wilde uitdrukken, wat dat voorrecht in hebbe, gezet te zijn aan Gods rechtehand, fielt hij Hem, boven alle Magt en Heerfchappij; boven alles, wat aanzien en vermogen heeft: niet flechts in deeze wereld, maar ook in de toekomfliae; en voert 'er uitdrukkelijk bij: En Hij heeft alles onder zijne voeten onderworpen (e). Op eene andere plaats, vertoont Paolus deeze Heerlijkheid van onzen Zaligmaker hoogst luisterrijk, zeggende: Dat in zijnen naam alle knieën moeien gebogm worden, zo wel van Hemellingen, als van het geen de Aarde bewoont, of reeds in den fiaat des doods verkeer en «*>gt CO, en, dat alle tonge belijden moet, dat Jesus Christus, de Heere zij. Ja, even als of de Apos- zen voor deeze Heerfchappij, uit daaden van Goddelijke ahnagt en voorwetcnfchap hebben afgeleid. () Vs. XLV, LXXII. en sTim. IV: 18.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 27 verklaring ftrijdt, de duidelijke leer der H. S., die het noemt: HetHemelsch Koningrijk des Heeren(q) ; ook: Het eeuwig Koningrijk, van onzen Heer en Zaligmaker, Jesus Christus (r); ten bewijze, dat, in deeze uitdrukkingen, ook de eeuwige Heerlijkheid na dit leven, begrepen zij. 'Er zijn zelfs beroemde Uitleggers geweest, die meenden, dat het Koningrijk van Christus, alleen de toekomftige zaligheid beteekent, waar van wij, in het vervolg, fpreken zullen. Ziet daar, eene reeks van bijzonderheden, op welke wij vooral letten moeten, zullen wij over den waaren aart van dit Koningrijk recht kunnen oordcelen, waar toe wij nu veilig kunnen overgaan. (,7) 2Tim. IV: 18. CO :Petr> li lt' TWEE-  38 De waare aart van Jefus Koningrijk. TWEEDE HOOFD- DEEL. Verfchillende wijzen van verklaringen, om denaart van dit Rijk op te helderen, tot . ' nog toe meest gevolgd. n J-^e grond ,s lm geJ;egdj waarop wJj. e£nen ftgp verder doen kunnen, om naar te fpooren, hoe wij h.er onze gedachten bepalen moeten. Dan, daar men, van tijd, tot tijd, verfchillende verklaringen van dit Rijk te berde gebragt heeft, en, de één, dit, de ander, wat anders meende, zo dat dikwijls de c-én, tegen den anderen ftreed; zal het niet ondienftig zijn, die verfchillende verklaringen , vooraf, kortelijk te overwegen, en, met eene befcheidene vrijmoedigheid, behoudens alle de achting, die wij aan anderen verfchuldigd zijn, op te geven, wat van dezelve te denken zij. Men vind veele, en geleerde Mannen, onder welken men ook een Schlêtjsner rellen moet (», die, denken, dat dit geheele voortel van een Rijk der Hemelen, een Rijk van den Mesfias, een Joodsch denk- 0) In zijn Novum Lexicon Cr. & Lat. i» Nov. Tc/L in V. RxtO.six.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 29 denkbeeld geweest is, te recht, of, te onrecht, uit de Voorzeggingen van het O. T. afgeleid, en, met veele verkeerde bijvoegzelen gepaard. Men meent, dat Jesus en de Apostelen, dit denkbeeld vindende, de fpreekwijzen, daar van ontleend, behouden hadden, op dat zij, deels, zich fchikken zouden, naaide begrippen der Jooden; deels, de waare leer van den Mesfias, des te gemakkelijker zuiveren konden, van de valfche vooroordeelen derzelven. Deeze, dus geen bepaald denkbeeld, voor de Heilige Schrijvers, beftemmende, brengen ook veelerleibeteekenisfen voor, waar in zij oordeelen, dat die fpreekwijzen in de H. S. voorkomen. Dan, zou het beteekenen, de verschijning van Christus op deeze Aarde (t); dan, alle heil door Christus aangebragt (v); dan weder, de toekomjiige Zaligheid in den Hemel (w); of ook, den Christelijken Godsdienst zeiven (x); of, de gemeente der Christenen op deeze aarde (y); zo ook, het geestelijk en onzigtbaar bejluur van Jesus, over zijne volgers (z); of, de voord- (/) Matth. III: 2. IV: 17. (v) Matth. X: 33. XII:' 28. Luc. VI: 20. XI: 2. (u>) Matth. V: 10, 10, 20. VIII: n, 12, i Cor. VI: 9, ic. XV: 50. Gal. V: 21. Eph. V: 5, O) Matth. XIII: XXI: 43. M&hc. IV: 11, 26, 30. (y) Matth. XI: 11, 12. Collos. I: 13. Hesr. XII: 2:!. (s) 1 Cor. XV: 24.  30 De waare aart van Jefus Koningrijk. voordplanting van zijnen Godsdienst (aj; en einde, lijk, het zigtbaar aardfche Rijk van den Mesfias, zo als de verkeerdheid der Jooden zich daar van een denkbeeld vormde (fc). Dit gevoelen, waar van meer anderen niet afkeerig zijn (c), bevat wel eenige waarheid, maar te gelijk, ook veel, dat niet kan, of mag worden toegegeven. Het is waar, dat, in de oude Godfpraken, dit denkbeeld reeds gevonden wordt, en dat de Jooden van Christus tijd, hetzelve met bijvoegzelen vermengd hadden: maar, als men fchijnt te willen beweeren, dat het alleen van menfchelijke uitvinding zij, het zij dan, van vroegeren tijd, waar in de Israëliërs, zich het beeld van eenen toekomftigen Verlosfer zo zouden hebben voorgefteld , het zij dan, van laateren leeftijd, waar in de Jooden, de oudere fchriften, dus verdaan , en, verkeerdelijk opgehelderd zouden hebben, kan zulks niet aangenomen worden. Het is tog, van God zeiven, herkomftig; en de oude beloften, teekeneu zulk eenen Koning en zulk een- Rijk duidelijk; van daar, dat dit in Jesus tijd erkend, en door Christus en de Apostelen nader verklaard en opgehelderd wierd (d). Die 00 Luc- IX: 27. Hand. XIII. Col. IV: ri. (£) Matth. XVIII: ü. XX: at. Marc. XV: 43. Luc. XVII: 20. XIX: 11. XXIII: 51. O) Döderlein, Injiit. Theol. Lib. II. P. II. Cap. I. 6eü. II. §. 245. 00 Zie van Voorst pag. 6. en verv. en boven al pag. iS.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 31 • menigvuldige beteekenisfen van de zegswijze, ümingrijk van God, en van Christus , zijn ook al te onbepaald, en willekeurig: zij doen eene onzekerheid geboren worden, uit welke men zich naauwlijks redden kan. Die benaaming moet gewis eene bepaalde beteekenis hebben, die altoos in het oog dient gehouden te worden; fchoon dat denkbeeld, dan eens, meer van de eene, dan weder, van de andere zijde, befchouwd en betragt wordt: wil men nu, uit elk dier bijzondere wijzen van bevatting, eene onderfcheidene beteekenis afleiden; dan handelt men noch taalkundig, noch gefchikt voor het recht verftand der zake (e). Langen (ƒ) had dit in zijnen tijd reeds opgemerkt te- 18. verg. pag. 47. alwaar bewezen wordt, dat dit denkbeeld geen ongegrond Volksbegrip geweest is, noch de vrucht van kwalijk uitgelegde Dichterlijke fchilderingen; en dat Jesus, en de Apostelen, zich n3ar geen dwaalend Volksbegrip gefcljikt hebben. Zie ook, Seiler /. /. Opufc. p. 101. & feqq. (<■) Wij zullen, na dat wij dit denkbeeld bepaald hebben, aantonen, hoe daar uit die verfchillende beteekenisfen van zelve voordvloeien. Zie ook Lang , water ïljeil/ P- 69. (ƒ) Langen, (gr^ettfcl'e uaftidje ubcr etnige «Stblifcl'e SBÓrtc imb SReöenérttten. V. St. p. 190. Een werk, dat ongemeen veel goeds behelst, en meer verdiende gelezen te worden: fchoon wij niet Kunnen zeggen, dat hij, in dit fluk, over het Koningrijk der Hemelen, het gelukkigst gedaagd is.  32 De waare aart van Jefus Koningrijk. tegen Lightfoot (g) , die van gevoelen was, dat de benaaming: Koningrijke Gods: vierderlei beteekenisfen had; namelijk , de Openbaring en daarftelling van den Mesfias; de Opftanding van Christus; de wraak over de Jooden; en, de Heerfchappij van Christus, door het Evangelie, onder de Heidenen. Langen hield dit denkbeeld voor ongegrond; want, volgends zijne gedachten, moest overal, de inrichting der Christelijke Kerk, na de Hemelvaart van Christus, bijzonder, na de verftoring van Jenifalem, (toen Jooden en Heidenen ééne Kerk begonden uit te maken,) in het oog gehouden worden. Men vindt, uit dien hoofde, ook anderen, die, op het voetfpoor van den beroemden Noesselt (/») meencn, dat het één en altoosduurend Rijk van CiiRrsTUS, wegens den verfchillenden toeftand, waar in Hij verkeerde, als eene reeks van verfcheidene Rijken, die elkander opvolgden, wordt voorgefteld. De Bron, waar uit men dit afleidt, zou door den Apostel Paulus geopend zijn, Hebr. I: 8 en 9, in eene aanhaling uit den XLV. Psalm. Aldaar wordt aan Christus een altoosduurend Rijk toegekend , dewijl Hij hetzelve wel befluurd had; waarom Hij, van God gezalfd en gezegend wierd, tot in Eeuwigheid. Volgends die uitleggers, wierd aan Christus een tweelédig Rijk toegefchreven, hetdéne be- (g) Lightfoot Hor. Hebr. in Matth. p. 212. (A) Noesselt de Chrifto Homine regnantc pag. 35 3, < iverv.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 33 betrekking hebbende tot zijnen nederigen ftand, op deeze wereld; en het andere, tot den ftaat zijner Heerlijkheid. Doch, die verklaring rust op eenen onztkeren en geheel gewaagden grond. Men moet dan aannemen, dat het eerfte gezegde: Uw Throon, 6 God! is in eeuwigheid: niets anders beteekent, dan: God is de grondflag, de vastigheid uwes Throons; de grondlegger van mre Heerfchappij. Eene uitlegging , die, door Grotius opgegeven, door anderen, vooral, door Döderlein , zeer bevestigd is (O; en waar door men tevens, het bewijs, voor de Godheid van Christus , uit deeze plaats afgeleid, meent te kunnen ontzenuwen; doch die zeer gedrongen en ontaalkundig is. Stond 'er alleen (Q'nStf "^O'D 0 o-s, 0 9-ni) Uw Throon, God; men zou kunnen denken, dat 'er, gelijk meermalen, is, onder verftaan wierd, en dat het beduidde, uw Throon, is God: maar, nu 'er bij ftaat, eeuwiglijk en altoos, Cljj'i Q*?1j?' f'5 T°" TS a<""00 '1S net vr'ï duidelijk , dat hier geene omfchrijving van God zijn kaTi; maar, dat dit laatfte in zich behelst, het geen aan dien Throon wordt toegekend; even gelijk daarop zo aanftonds volgt: De Scepter uwes Koningrijks is een Scepter der rechtmatigheid. Maar, buiten en behalve dit, waar vond men ooit eene zoortgelijke zegswij- (f) Zie Grotius, Annot adh. (. en Doberlkn, in Libr. Poë.'icos ad h. I. c  34 De waare aart van Jefus Koningrijk. wijze, uw Throon, is God; om daar door te kennen te geven: God is de grondlegger uwer Heerfchappij? Dat denkbeeld vindt men ook in het geen 'er volgt: Daarom, ó God! heeft V, uwe God gezalfd! Zo men las: uw Throon is van God: zou door deeze woorden dat kunnen beteekend worden: maar nu, zou de vertaling, uw Throon is God, veel eer zeggen: uwe Heerfchappij is over God; gelijk elders, De Hemelen zijn mijn Throon (k), Ik heerfche over de Hemelen: en dan , uw Throonis God, eeuwiglijk en altoos, geeft den ftijl eene hardigheid, die men niet wel verduwen kan. Behalve, dat de aanfpraak hier overal aan iemand is, die (TDJ) Held, C^D) Koning, Heer genoemd wordt, en die dus hier, als (Q'PHtt) God, befchreven wordt. Maar volgends die verklaring, zou in deeze twee verzen , gezegd worden: Om dat God de grondlegger van uwen Throon is, daarom heeft Hij U gezalfd met vreugde olij, boven uwe Medegenooten; dat is, om dat Hij U tot Koning heeft aangefteld, heeft Hij U tot Koning aangefleld. Welk een onzin! Meent men die laatfte tegenftrijdigheid te vermijden, door op te merken, dat men, deswegens, aan tweërlei Rijk moet denken; zo dat Hij, het ééne wél befïuurd hebbende, tot het andere wierd ingehuldigd: wij kunnen niet ontkennen, dat dit denkbeeld hier geheel vreemd zij. De Godvrugtige "Dichter bezingt Christus hier, als een Koning, die, we- O) Jes. LXVI: i.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 35 wegens zijne hooge voortreffelijkheid, boven alle menfchenkinderen, van God, in eeuwigheid gezegend, dat is, tot eenen eeuvvigduurenden Heerfcher en Koning was aangefteld. Van dien Koning verwacht hij heerlijke daden en uitwerkingen, door het woord der waarheid, over zijne vijanden; in Hem eerbiedigt hij eene eeuwigduurende, eene rechtvaardige Heerfchappij, waarin het recht gehandhaafd, en de. Godloosheid geftraft wordt; weshalve God Hem ook de grootfte gelukzaligheid doet fmaaken: welke hij vervolgends, onder het beeld van een Bruidegom en eene Bruid, nader omfchrijft. Want, dar. in deeze zalving, niet zo zeer, de aanftelling tot Koning bedoeld wordt, blijkt duidelijk, uit de Medegenooten, die ook wél, maar in eene mindere mate, gezalfd wierden. Het is hier ook eene Olij van vreugde, die, bij vreugdevolle gelegenheden, bij maaltijden en bruiloften, (0 pleegt, gebruikt te worden. En dus vervalt het geheele bewijs, waar van de Heer Noesselt zich bedient: het geeii ook nergens meer voorkomt in de gewijde bladeren. Lan- (7) Te vergeefsch tog, willen Noesselt, p. 367; eri Dathe, ad l. beweeren: dat zijne Medegenooten andere Koningen beteekenen; hcfe zwak wordt dan het beeld? Hoe vreemd, om de voortreffelijkheid van den éénen Koning, boven den anderen, aan te duiden ? Vooral, daar, in dit geheele zangftuk, eene zinfpeling, op een Bruüofts-feest, te vinden is. Vergel. Ps. XX!II: 5. Pred. IX: 7, 3. en Fdrtü^ ïu5 ScaCCHUs, È'lfroth. I: c. 37. G *  36 De waare aart vau Jefus Koningrijk. Langen fpreekt ook van een drieërlei 'Rijk: het eigenlijk bijzonder Rijk, zou zijn, de Christelijke Kerk op aarde: maar tevens zou aan Christus een Hemelsch Rijk, 2.Tim. IV. en ook, eene Heerfchappij over alles, Eph. I. iPetr. III, en Heer. II., worden toegefchreven. Doch men ziet, dat dit flechts uitgevonden is, om alles over een te kunnen brengen. De verklaring van den taalkundigen Koppe (nï) is even min voldoende. Hij denkt, dat, door het Koningrijk van God en Christus, de inwijing van zijn Rijk, en de daarmede verbondene toekomjlige zaligheid, wierden aangeduid: en daar 'er, buiten tegenfpraak, plaatzen zijn, waar in op die zaligheid voornamelijk gedoeld wordt («); zo oordeelde hij, dat men, naar dezelve, de andere, meer onzekere, plaatzen verklaren moest. Dikwijls gaat die regel veilig door, wanneer 'er geene bewijzen zijn, die het tegendeel leeren: maar, wanneer 'er zulke gevonden worden, vermag men, door wringen en wenden, zich die vrijheid niet te veroorloven, dat men, om eene eens aangenomene gedachte te bevestigen, alle gezegden, hoe verfchillend ook, op dezelfde wijze, zou verklaren. Dat 'er nu zulke plaatzen zijn, waar men, niet alleen aan (>») Excurf. I. ad Epift'. adThejfal. de Regno Christi, in N. T. formulis. Men kan daar mede vergelijken, Keil, Hifi. dogma.'is de Regno Meffije. (h) 2 Petr. I: 11. en 2 Tinss. I: 5.  Be waare aart van Jefus Koningrijk. 37 aan de toekomftige zaligheid, denken kan, of mag, is vrij zeker; en wordt ook, door verre weg de meeste Uitleggers erkend; en het was van daar, dat fommigen, (gelijk wij dit boven zagen,) tot een ander uiterfte vervallen zijn. Jesus Christus fprak reeds, in zijnen leeftijd op aarde, van het Koningrijke Gods, als onder de Jooden aanwezig; en zeide, dat het reeds onder hen was (o); wclk gezegde daar niet beteekenen kan: is in uwe harten; want de Pharifeeuwen konden niet befchouwd worden, als zulken, in welker harten dat Koningrijk was opgericht. Wij hebben ook gezien , dat Christus , na de reinigmaaking der zonden te weeg gebragt te hebben, gezeten is aan Gods rechtehand: dat is, dat Hij, dat Rijk toen in volle kracht aanvaard heeft (p); en dus, wierd het, zederd dien tijd, altoos uitgeoefend; gelijk wij ook, in het vervolg, zien zullen, dat het zelve betrekking tot deeze aarde of wereld heeft. Vooral is men, in onzen tijd, zeer ingenomen geweest met eene andere gedachte, als of men deeze geheele Heerfchappij van Christus van zijne Leer . ver- (o) Matth. XXI: 43- Luc. XXI: 31. en Joh. XIX:-6. inzonderheid Luc. XVII: 20, 21. fiatrtteix tqu Oeov svtq? VfJLUV 8j/. (/>) Men leze hier Flatt. p. n.16., van Voorst p. 66, en Lang , gttr befotbmms beë mtttlicbcn scbrmicl^ beé Zd* Imfcfcn aSomvbud). T. IV. p. 69, die veel voortreffelijks hier over gefchrevea heeft. C 3  38 De waare aart van Jefus Koningrijk. Verklaren moest; zo dat Koning, enLeeraar, hier, hetzelfde waren. Eckermann, voornamelijk, heeft dit gevoelen willen verdedigen (q); fchoon hij, op ceire andere plaats f», zegt: nooit ontkend te hebben; dat aan Christus, in dit Rijk, eene zekere magt, zekere rechten en zekere bedieningen van God zijn opgedragen. Dan, daar hij zelf niet verklaart, hoe dit te verftaan zij, kunnen wij, even min als cfc beroemde Flatt O), de waare meening van dit gezegde opgeven. Deeze opvatting is echter, door meer dan één Uitlegger, overvloedig wederlegd. Genoeg is het, om hier nu alleen te noemen Flatt (O, Noesselt (v), en van Voorst (a). Ging dezelve door, en moest een werkdadig bewind van Jesus, als Opperheer, hier worden uitgefloten, dan kon men met recht vragen: waarom wordt Jesus echter met zulke benaamingen benoemd, die alleen van gezag en Heerfchappij ontleend zijn? Hoe kwam het te pas, om de kracht zijner Heerfchappij, met alles, wat in magt en bewind uitblinkt, te vergelijken? Kan de aanvaarding van dat Rijk, na zijnen Dood en Opftanding, alleen verftaan worden van de uitbreiding'zijner Leer? Is dat de eenige loon op Jesus arbeid? Js dat de Heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, eer CO &mti$c II. B. i St. p. 67-223. (V) III. 13. 1 St. in de Voorrede. CO P- 4*5 en 4:6, /. /. (7) ƒ». 443 CO '« 36o, feqq. en 363. (.v) ƒ>. g9j en verva'j.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 39 eer de wereld was ? En als hij, tot troost der zijnen, zegt: Ik ben met u, alle de dagen, tot aan de voleinding der wereld; of: daar twee of drie, in mijnen Naam vergaderd zijn, ben ik in liet midden van u; zal dit niet anders zeggen , dan , ik zal met mijne Leer u altoos nabij zijn? Zal de grond, waarop Hij zijne Discipelen als Leeraars uitzendt: Mij is gegeven alle Magt in Hemel en op aarde: niets anders zeggen, dan: Ik ben de waare en eenige Leeraar? Of zullen alle die verklaringen, aan de Apostelen en Godsmannen gedaan; mijne genade is u genoeg; mijne kracht wordt in zwakheid volbragt; en wat dies meer zij, alleen op zijne Leer moeten zien? Maar hoe ftelt men het dan met de zending .des Geeftes, waar door alle leven en werkzaamheid, alle kracht en overvloed, aan Jesus Lievelingen worden toegedeeld? Hoe maakt men het, met die gaven, die Jesus heeft medegenomen, om uittedeelen onder de Menfchenkinderen? Is die volheid Gods, die in Hem woont, en met welke Hij menfchen vervult, rijkelijk voorziet, niets anders dan zijne Leer, en derzelver kracht, die zo dikwijls verworpen, tegengeftaan en onvruchtbaar gemaakt wordt? Is het zetten zijner vijanden, tot een voetbank zijner voeten, niet onderfcheiden van de Heerfchappij zijner Leer? Is die werking der flerkte zijner kracht, waar door Hij het vernederd lichaam der zijnen, gelijkvormig zal malen, aanzijn heerlijk Lichaam, flechts de uitwerking zijner Leer? Is, dat C 4 ver-  40 De waare aart van Jefus Koningrijk. verpletteren, met eenen ijzeren fcepter, het in fiukken flaan, als Pottebakkers vaten,Vs. II, en Openb.XIX., niets anders, dan de bedreiging/in zijne Leer voorgefteld? En, daar ons de dood als de laatfte vijand geteekend wordt, die door Jesus magt wordt te niete gedaan, zal dat niets anders zijn, dan zijn onderwijs? Zal zijn geheel Richter-ampt, ook dan, wanneer Hij het oordeel vellen zal, over levendigen en dooden, alleen beftaan, in de uitfpraak van het Euangelie, het welk Hij eens gefproken heeft, en nog laat voordragen ? En wat beteekent dan tog, het geen men vindt, Joh. V: 19-29, en sThess. II: 7-10? Dit zijn aitemaal vragen, die ons doen zien, dat zulk eene verklaring, ten eenenmale ftrijdt, met de befchrijving van dit Koningrijk, welke daar van, door Jesus en de Apostelen, gegeven is. Het is waar, de Leer en het onderwijs van Jesus zijn geen gering gedeelte van zijn beftuur; en daarom moet, in veele uitoefeningen van dit Rijk, iets van de kracht dier Leer gezien worden: maar behoort 'cr niets meer toe? Het is zo, het geheel beftuur van Jesus, wordt ons, door zijne Leer en onderwijs kenbaar gemaakt, en, buiten die Leer, en dat onderwijs, wisten wij niets van hetzelve; maar is het daarom alleen die Leer, en dat onderwijs? Wanneer Jesus zich den goeden Herder noemt, wiens [tem de fchapen hoor en, fluit Hij zijne Leere niet uit, maar eigent zich tog ook, in de leiding, bewaring en volmaking der zijnen, iets meer toe:  De waare aart van Jefus Koningrijk. 41 toe (yj: en teekent zich als zulk eenen, die zijn leven (telt voor zijne fchapen, en hen leidt tot het eeuwige leven. Men is het wel niet ééns, wat de bedoeling van Jesus verklaring, voor Pilatus, zij (z): of Jesds daar eenigzints den aart van zijn Rijk verklaard nebbe; dan of hij zou geleerd hebben, dat Hij niet anders dan waarheid fpreken, en dus, ook niet ontkennen kon, op de vraag van Pilatus , dat Hij een Koning was. Beroemde Mannen hebben beweerd (a), dat de zegswijze: op dat ik der waarheid getuigenisfe geve: in den ftijl van het N. T., en inzonzonderheid van Johannes, alleen zegt, de waarheid te fpreken, of, die,door zijn getuigenis, te bevestigen; gelijk 'er zo van Johannes, den Doper, gezegd wordt: Hij heeft der waarheid getuigenis gegeven, dat is, de waarheid door zijn getuigenis bekrachtigd O): en van Jesus zeiven, dat Hij getuigenis gaf, den woorde zijner genade (O; en, zo als men leest bij deezen zelf (y~) Joh. X. verg. Noesselt p. 3^3. (i) Jon. XVIII: 34-—37- (a) be Hooggel. Heeren Keil, in Hifi- dogm. de Regno Mejjié, p. 30. Abrescii, ik Annot. ad Epifl. ad Hebr. p. 2S3, et fiqq. en van Voorst, ƒ>. 91 en verv., gelijk ook F[.att , /. /. p. 4.n en 444- Terwijl Storr, Difert. di ttotione Regni Cocleftis in N T. § 4. ƒ>. 186. in Opufc. MijNTHiNG. Part. II, door aKv^iict., de waarheid verihar, dr- waarheid, dat hij een Koning was. (V) Job. V: 43, CO Hand. XIV: 3. C 5  42 De waare aart van Jefus Koningrijk. zelfden Apostel, in zijnen tweeden brief,van een getuigen van uwe Waarheid, van een getuigen van uwe Liefde Uj. Maar, elk, die onpartijdig, en roet een Taalkundig oog, die plaatzen inziet, zal aanftonds bemerken, dat het, in geen van die alle, beteekent: de waarheid te fpreken; maar wel, de waarheid door zijn getuigenis te bekrachtigen: welke denkbeelden geheel onderfcheiden zijn, en waar van men echter het eerfte bijzonder toepast, op het gezegde van Jesus: Hier toe ben ik geboren, en in de wereld gekomen, op dat ik de waarheid fpreke; een iegelijk, die een vriend der waarheid is, hoort mijne ftemme. Doch, neemt men het denkbeeld aan: van de waarheid te bevestigen, door zijn getuigenis; gelijk men, overeenkomftig den aart der tale, doen moet; dan is het nog niet uitgemaakt, van welke waarheid Jesus fpreekt. Uit die zegswijze, kan men, volgends den fpreektrant van Johannes , niet opmaken, dat het alleen zeggen zou, iets, hetgeen waar is, in tegenoverftelling van iets, dat een leugen is; want, in de aangehaalde plaats, uit zijnen tweeden Brief, is, het getuigen van uwe waarheid, niet flechts, het bevestigen, dat gij de waarheid fpreekt; maar integendeel, 'er wordt bijgevoegd, gelijk gij in de waarheid wandelt; en wederom: Ik heb geen meerder blijdfchap, dan hier in, dat ik hoore, dat mijne Kinderen in de waarheid wandelen. Wie heeft tog wel zulke bekrompeno denkbeelden van des Apos- (4) Vs. 3 en 6.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 43 Apostels blijdfchap, dat hij hier alléén, aan het fpreken van waarheid, zou gedacht hebben? Is het niet duidelijk, dat hier de waarheid des Euangelinm bedoeld wordt; zo dikwijls, en met zo veel recht, dus genoemd; daar zij overftaat, tegen de leugen, en, te gelijk, den waaren weg der gelukzaligheid, der waarachtige kennis, en van den dienst onzes Gods in zich bevat? (e) En nu, welk denkbeeld is gewichtiger: Het oogmerk van mijne komst en verfchijning, op deeze aarde, is, op dat ik fpreke , het geen waarachtig is? of het denkbeeld: op dat ik den waarachtigen Godsdienst verkondige , die Leer , die alleen waarachtig is ? Wat komt meer overeen met het oogmerk van Christus , of, alleen te zeggen: dat Hij de waarheid fpreken zou: of, dat Hij een Leer aar was van den waaren Godsdienst ? En, dat bij eene gelegenheid, daar hij cénigzins de hoedanigheid en natuur van zijn Rijk verklaarde; en aan Pilatus voorftelde, dat Hij niets van hem te vreezen had! Wie kan tog denken, dat, daar Hij beleed: ik ben een Koning: en daar hij 'er bijvoegt: geen wereldsch Koning; dat hij 'er niets tegenovergefleld zou hebben, het welk, of aan Pilatus aanleiding gaf, om verder te denken; of, tevens een getuigenis behelsde, dat voor de volgende eeuwen kon nuttig zijn ? (f) 1 Joh. II: 21, 27. Jon b 14, 17. XVI: 13. G».l. II: 5, 14. Coll. I: 5. 2 Tiip.ss, II: 13- 1 Tim. II: 7. enz.  44 De waare aart van Jefus Koningrijk. zijn Cf) ? Meent men, dat Pilatus zulk een getuigenis dan niet volkomen verftaan zou hebben; het was evenwel duidelijk genoeg, om hem een wenk te geven, d;-t zijn beftuur geene betrekking had, tot de Romeinfche heerfchappij; en niet, als een aardsch beftuur, kon worden aangemerkt, maar zigtbaar was, in eene Leer der waarheid, welke Jesus verkondigd had. Nimmer kan ik mij ook voordellen, dat Paulus, daar hij zijnen Timotheus opfpoort, tot het vast houden aan de Leer des geloofs, in het Euangelium geopenbaard (g); en tot het bewandelen van dien weg, als Christen, en als Leeraar; hem het voorbeeld van Christus zou voor oogen gefield hebben, als die, onder, of voor, Pilatus de goede belijdenis beleden had; alleen, om te leeren, dat Jesus toen waarheid gefproken had; en niet veel meer, cm de vrijmoedige belijdenis van zijne Leer en Godsdienst , en van de wijze, om daar deel aan te erlangen, te willen leeren: te meer, daar Paulus de be- (ƒ) Men kan hier over, met vrucht nazien, wat de beroemde Noesselt gefchreven heeft, /. /. p. 860 feqq., die, met ons, ecXyfisix, waarheid, van den waaren Godsdienst verklaart. Zie ook Eckermann, pag. 302. en Langen, ©rtgetifrte wtftdjje itöcr etnigc SSiblifcbe SSértt tmi> SXefcené» tuten v. St. p. 171. (g) 1 Tim. VI: 13. rou fiapTupyo-avrog eri Thvriov IhÏ.B.TOV ryv xx?.yï sp.o7,oyixy. coll. 12. tcaoAoyy^ctg r^y xaXtti  De waare aart van Jefus Koningrijk. 45 lijdenis van die Euangelifche Godsdienst-leer, door Timotheus afgelegd, in het 13de vers, insgelijks de goede, de voortreffelijke, en fchoone belijdenis noemt. • Wil men, eindelijk, Jesus gezegde zo verklaren, hoe fiaauvv is dan niet het volgende: Elk vriend der waarheid, elk die lust heeft in waarheid, en waar te fpreken, hoort mijne ftemme? Veel krachtiger is het: Allen, die naar mij hooren, en mijne Leer omhelzen, hebben ook lust in de Leer van den waaren Godsdienst (/?)• Dan toont hij de voortreffelijkheid van zijne Leer, de gefteldheid zijner Onderdanen; en bevestigt des te meer, dat zijn Rijk niet van deeze wereld ware. Niemand echter kan daar uit afleiden, dat Jesus Rijk alleen beftaan zou, in de verkondiging van den waaren Godsdienst; want Christus zegt niet: dat zijn Rijk daar in, alleen, beflaat; maar hij toont flechts, dat zijn Rijk niet van deeze wereld was, om dat zijne Onderdanen vrienden van den waadt) Dikwijls wordt dit uit («0 in de fcbriften van het N. T. zo gebezigd, dat het de gefteldheid te kennen geeft. Ex TVfi yvfi, uit de aarde, is , een aardschmensch, Joh. III: 31. uit de wereld, wereldsch, 1 Joh. IV: 5. uit de twistgierigheid, twiitgierigen, Rom. II: %. uit ds befnijdenis, befnedenen, Hand. X: 45. en , uit de waarheid, waaragiigen, die den waaren Godsdienst zijn toegedaan. Jesus en de Godsmannen kenden ook geene andere waarheid , dan die in zijne leer gevonden wierd.  46 De waare aart van Jefus Koningrijk. waaren Godsdienst waren, om welken te verkondigen, Hij op deeze wereld verfchenen was, en waar toe zijn onderwijs wierd ingericht (ij. Wanneer men de fcbriften der Rabbijnen, en laarere Jooden, raadpleegt, ziet men duidelijk, dat zij de Gods-regering over Israël, en den gantfchen Godsdienst, dien God hun had voorgefchreven, het Koningrijk der Hemelen noemen; van daar die zo gewoone zegswijze onder hen: het Koningrijk der Hemelen, op zich nemen; om te beteekenen, zich aan die Gods-regering te onderwerpen, dien Godsdienst en deszelfs bijzondere pligten uit te oefenen; gelijk dit zo te recht mag genoemd worden, daar God, die in de Hemel woont, op eene bijzondere wijze, hun Koning en befturer was (kj. Nog vin* den wij, dat zij de dagen van den Mesfias met dien naam benoemd hebben; zo, dat zij dit Koningrijk der Hemelen zich voorftelden, als in den tijd van den Mesfias, in volle kracht, zich zullende openbaren (/). Dit denkbeeld moet bij de vroegere (O Verg. Flatt /, /. p. 443 en 444. (*) ^rgel. bm>en, pag. 12. Koppe, in Excurf. I. ad Epiflnad Tiiess. p. 228, merkt te recht op, dat, bij de Rabbijnen, het Koningrijk der Hemelen, niet zo zeer, den Godsdienst der Jooden beteekent; dan wel, de erkentenis, dat God de Koning Israëls ware. (I) Over het een en ander kan men nazien de meermaalen aangehaalde Verhandeling van Schoetgenius , de Regno Coelorüm, die van deeze tweeëilei denkwijze voor- beel-  De waare aart van Jefus Koningrijk. 47 re Jooden zeer gemeen geweest zijn; daar men, in Jesus tijd, zo dikwijls fprak van zulk een Koningrijk, dat naderde, dat nog toekomftig was: niet alleen, dat Christus en zijne Apostelen dit verkondigden; maar ook de Jooden zelve en de Pharifeeuwen konden vragen: Wanneer het Koningrijke Gods komen zoude (m)? Men vindt echter, in dit alles, niet veel, dat eigenlijk, ter opheldering van den waaren aart deezes Rijks, kan ftrekken; en wij zullen dus, nog kortelijk, onderzoeken moeten, of wij, in de meest gewoone voorftellingen der uitleggeren, iets aantreffen, dat ter verklaring dienen kan. Onze Godgeleerden zijn meestal gewoon, een tweeërlei Rijk van Christus zich voor te ftellen, naar mate men Christus, in een onderfcheiden daglicht, befchóuwt («). Wanneer men zich de wereld voorftelt, zo als ze, door Gods magt, is voordgebracht, is de geheele wereld een gewrocht der Godbeelden bijbrengt. Zie ook Wetstein in N. T. ad Matth. XXI: 25; met het geen Flatt, p. 427, in Notis, heeft opgemerkt. Cm) Luc. XVII: 20, verg. Matth. III: 2. Cn) Vergelijkt hier den beroemden Witsius, in Symb. Apoft. Exercit. X. pag. 170 feqq.; Pictut, ia Theologie Chretienne, L. IX. C. XLIV. p. 754. inzonderheid Stap. fjlr , Grondlegging tot den waaren Godsdienst, VII D. Cap. XVI. q. 28 en verv. en M. Vitrinoa , ai Aph. Vt» TaiNCJE P. V. Cap. XXI, p. 417 feqq.  4.8 De waare aart van Jefus Koningrijk. Godheid, en deswegens aan Gods wil en Heerfchappij onderworpen. God is, uit dien hoofde, de Koning van het heel-al, die over alles heerscht, en wiens gebied nergens door beperkt wordt. Daar wij nu, op goede en vaste Bijbelgronden, overreed zijn, dat Christus ook de waarachtige God zij, dat alle dingen door Hem gefchapen en voordgebracht zijn; zo dat 'er, zonder Hem, niets geworden zij, dat geworden is: zo kan, en moet men den Heere Jesus Christus, naar zijne Godheid, ook, als den Koning van het Heel-al, befchouwen; die, met Vader en Geest, over alles heerscht, tot in eeuwigheid. Dit is men wel gewoon, het Natuurlijk Rijk des Zoons, het Koningrijk zijner magt, te noemen. Bij dit alles, echter, kan en moet men zich de wereld ook voordellen, als bedorven door de zonde , ontrokken aan het gebied onzes Gods, en vervreemd van alle gelukzaligheid. Wanneer nu God, uit vrije gunst en eeuwige ontferming, het menschdom redden en behouden, veelen tot de eeuwige zaligheid brengen, de wereld van den vloek verlosfen, en zijne gefchondene Opperheerfchappij weder, onder Menfchenkinderen, oprichten wil; noemt men dit het Rijk der Genade: en onderfcheidt hetzelve, in een eigenlijk, dus genaamd, Rijk der Genade , en, in een Rijk der Heerlijkheid. Het Rijk der Genade is dan dat genaderijk beftuur, waar door zondaars, van het verderf verlost, en voorbereid worden voor de 'eeuwige zaligheid; be-  De waare aart van Jefus Koningrijk. ■ 49 bewaard door Gods kracht, en beveiligd tesjen alle hunne vijanden: terwijl het Rijk der Heerlijkheid beftaat, in het volle genot der te vooren beloofde zaligheid; of liever, in dat Godsbeftuur, waar door zij, die, door de genade, in dit leven, ziin toebereid, ook tot het bezit van de volkomenfte zaligheid worden toegebragt. Daar nu Christus de Verlosfer der menfchen is, door wien de Goedertierenheid Gods, op nieuw, tot den mensch gebragt, door wien de genade, in zijnen ddod verworven , den mensch gefchonken, en toegepast wordt; zo wordt Christus, ook uit dien hoofde, inzonderheid, als Koning, in het Rijk der genade, befchouwd. Men meent dit Rijk te moeten onderfcheiden, van het Koningrijk zijner magr, het welk Hij, als God, beftuurt, en dat over de geheele wereld wordt uitgeoefend; terwijl men het eerstgenoemde alleen bepaalt tot een bijzonder deel der wereld, dat tot Gods eer herfteld, en door Jesus Christus, den Godmensch, herfchapen is, ten einde God te dienen en te vereeren. Alhoewel f mmigen, wegens de algemeenheid der uitdrukkingen, 'er nog wel willen bijvoegen: dat Gods Zoon, als Middelaar, om dit Rijk te befturen, alle magt over het fchepzel ontvangen hebbe, in Hemel, en op aarde. Op deeze wijze heeft men hier over dikwijls gedacht : zo verklaart men, meestal, dat Rijk. Maar, kan die verklaring wel doorgaan? en, zo ze doorging, zou ze dan, nog wel den aart van dat Rijk volkomen ophelderen? D Die  50 De waare aart van Jefus Koningrijk. Die verklaring kan niet doorgaan; Eerst: om dat ze twee Heerfchappijën gelijktijdig fielt, die niet gelijktijdig, vooral niet, in Christus , als zodanig, beftaan kunnen; en ten Tweeden: om dat ze den omtrek van het Koningrijk van Christus, het Koningrijk der genade, naauwer beperkt, dan de Bijbel ons leert Ik zeg, Eerst: dat twee zulke Heerfchappijën, niet gelijktijdig, beftaan kunnen. Men kan zich het beltuur der wereld, ja, wel zo voorftellen, dat God, als Schepper, alles , door zijne magt en bevel, beflure; ook wel zo, dat God het voornemen zijner genade, in die befturing, uitvoere: maar, één van beide is waar; of, het is flechts ééne en dezelfde Heerfchappij, die tot dat einde ftrekt; of, zo die Heerfchappij onderfcheiden wordt, moet de ééne de andere wegnemen. Zo dra God tog, door zijne Regering, zaligheid en leven herftellen wil, op eene bedorvene wereld, dan kan 'er niet gelijktijdig gedacht worden, aan zulk eene Heerfchappij, die van geene genade en verzoening weet; en waar in God, alleen als Schepper en Onderhouder, zou moeten befchouwd worden, die de wereld rechtvaardig oordeelt. Heerscht God, op de laatfte wijze; dan heeft de eerfte geen plaats : maar heeft de eerfte plaats; dan moet de laatfte wijken. God maakt, of, zijne Heerfchappij dienstbaar aan genade en zaligheid; of, Hij heerscht, zonder genade te bewijzen aan den overtreder. Beide kunnen niet afzonderlijk, en te gelijker tijd, beftaan; en wil men ze bei-  De waare aart van Jefus Koningrijk. 51 beide vereenigen, dan vormt men ééne Heerfchappij, waarin magt, tegen genade, en genade tegen magt, ten eenenmaal llrijden. Maar twee zulke onderfcheidene Rijken kunnen &an Christus voljlrekt niet gelijktijdig worden toegekend. De ééne Heerfchappij, eigent men aan Christus toe, als God, die alles gefchapen heeft, en in ftand houdt; de andere, als den Middelaar, als den Verlosfer. Maar, als Middelaar, is hij immers God en mensch? als Middelaar, is hij de Middelaar Gods en der menfchen Co). Als zodanig, is Hij het alleen, wien alle knieën kunnen gelogen worden, wien alle tongen kunnen zweeren en belijden Cf); wien allen kunnen en moeten eer en, gelijk zij den Vader eer en (q). Als zodanig, kan hij alleen de wereld befturen; iets, waartoe oneindige kracht, wetenfchap, en oppermagt vereischt worden, die onder het bereik van geen bloot mensch, van geen fchepzel, hoe verheven ook, vallen kunnen. Wij hebben te vooren ook gezien, dat Christus, niet blootelijk, als mensch, befchouwd kan worden, in de regering van dit Koningrijk; (r). Men werpt zich dan in groote zwarigheden, wanneer men ééne Heerfchappij toekent, aan He m, als God; en ééne andere, als den Godmensen., welke Hij O) I T.m. II: 5. (j>) 2 Puil. II: 10, 11. O) Jou. V: 23. f>) Zie boven p. 18 en verv. D 2  52 De waare aart van Jefus Koningrijk. Hij dus ook, als God, beftuurt, en in welker uitoefening, vooral, de Godheid het gewichtigst aandeel hebben moet. Dit leeren ons, noch Christus , noch de H. Schrijvers, die overal, daar zij van het Koningrijk van Christus fpreken, dat Koningrijk der genade, en der zaligheid bedoelen, dat Hij aanvaard heeft, na zijn volbragt Verlosfingswerk; en het welke Hij aanvaarden kon, als de groote Schepper, als de groote God (Y): zonder ooit van eene andere Heerfchappij gewag te maken. Om zich van die zwarigheden te ontdoen, en eenen draaglijken zin aan die verklaring te geven, vindt men zich gedrongen, het onderfcheid te zoeken, in de verfchillende voorwerpen, over welke Jesus heerscht. Maar, als dan, beperkt men, ten Tweeden, het Koningrijk van Christus naauwer en enger, dan de Bijbel doet, welks onderwijs, wij hier ïu, alleen volgen moeten. Volgends die gedachten, gaat dan het Koningrijk van Jesus magt, over al het gtfchapene, zo wel het redelijke, als het onredelijke:; en het Rijk der genade alleen, over die gelukkige menfchen, welke, uit het verderf verlost, tot zaligheid gebragt worden. Men zegt dus wel eenige woorden, maar ze zijn, in de daad, zonder heteekenis: men moet immers toeftem men, (gelijk wij te vooren gezien hebben,) dat dit Koningrijk over alles gaat, zo zelfs, dat 'er niets van wordt uitgezonderd, dan alleen Hij, die al- 00 Ziit boven p. 20.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 53 alle dingen aan Christus onderworpen heeft (t). Nemen wij riu dit onderwijs aan, dan kan ook het verfchil, in de voorwerpen, niet gezogt worden; want beide de Heerfchappijën ftrekken zich even ver uit. Welke bepalingen men hier ook maakt, men neemt iets aan, buiten de H. Schrift, en dat alleen, om zijn gevoelen eenigzins te kunnen verklaren. Wij kunnen, om die redenen, zulk eene verklaring niet omhelzen : en, zo wij dit al konden doen, zou ze nog weinig ter opheldering van den waaren aart van Jesus Rijk bijdragen. Door die verklaring, wordt ons niet opgehelderd, hoe magt en genade worden zamen gepaard; hoe elk afzonderlijk werken kan, en hare werkingen uitoefent. Zij verklaart ons niet, of de eer der Heerfchappij, alleen op de Godheid, dan ook, op de Menschhcid van Christus, betrekking hebbe; of, wat het zegt: dat niet de Vader, maar de Zoon, de wereld oordeelt; dat, de Vader al de magt aan'den Zoon heeft overgegeven; zij doet ons niet zien, hoe het mogelijk zij, dat de wereld tweezins beftuurd wordt; dat genade van de Heerfchappij der Godheid wordt afgefcheiden; en waarom het beftuur der genade eerst gebragt wordt tot Christus, toen hij ook, als mensch befchouwd, verheven was. Deeze, en zoortgelijke, duisterheden blijven 'er over; en hij, die (?) 1 Cor. XV: 07. welke plaats wij in geenen anderen zin mogen opvatten, wegens de verklaring Hebr. II: 8. D 3  54 De waare aart van Jefus Koningrijk. die zijne begrippen behoorlijk ontwikkelen wil, zai bevinden,"dat hij, de zaak dus beichouwende, dezelve niet verftaat. Dit fchijnt ook de reden geweest te zijn dat veelen, die wel dachten, (want van anderen, die' zich verkeerde denkbeelden van Jesus verhevenheid vormden, wil ik niet gewagen,) naar andere verklaringen omzagen, waar bij zij meer opheldering meenden te zullen ontdekken: fchoon ook die verklaringen al dat nut niet hebben aangebragt, dat mcu 'er van verwachtte, gelijk te voorcn bewezen is. Mannen van kunde en naam, gevoelden de zwarigheid, welke hier overbleef: en ik kan niet voorbij, hier af te fchrijven, de woorden van den Hooggeleerden van Voorst («), „ Wij moeten, (zegt „ hij,) ons onthouden van nieuwsgierige navorfthin„ gen, over de wijze, waar op de menfchelijke Na. „ tuur van Christus, in deeze Opperheerfchappij „ deel neemt. Het ftaat, aan den éénen kant, vast, „ dat de menfchelijke natuur onvatbaar is, voor de „ toevoeging van eigenfchappen, door welke zij zou „ ophouden menfchelijke natuur te zijn; aan den >, anderen kant, is het ook ontwijfelbaar, dat de 3, Godheid geen aanwas van volmaaktheid, of, de „ verkrijging van iets, dat zij niet te voren be, „ zat, toelaat. En evenwel leeren ons de Bijbel„ fchrijvers, dat de Koninglijke waardigheid, en » Op- («) Verhandeling ever Jesus Koninglijke waardtgheid p. I6i.  De waartaart van Jefus Koningrijk. 55 „ Opperheerfchappij aan Christus gegeven is, en „ wel, als een loon op het volbragte werk. „ Wij treffen hier, gelijk in de geheele Leer van „ de verïeniging der Godheid met den mensch „ Jesus, eene Geloofsverborgenheidaan., waaromtrent j, het beter is, de bekrompenheid van onze, altoos „ te naauw beperkte, inzichten, te belijden, dan toe,-, te geven, aan de vermetele neiging, om alles te „ willen doorzien, en over daadzaaken, met magt„ fpreuken, naar aangenomene onderftellingen, te „ beflisfen." Niemand, dan ik, kan meer overtuigd zijn, van de nuttigheid dier raadgeving; niemand kan derzelver waarde meer bezeffen, en dadelijk toepasten op de verborgenheden onzes allerheiligften geloofs: doch, als de Bijbel ons voorgaat, om duisterheden weg te nemen, dan moeten wij dat voorrecht ook niet verfmaden, maar hetzelve dankbaar aanwenden. Inuisfchen is die duisterheid niet alleen, of geheel, te zoeken, in de veréénigjng der Goddelijke en der menfchelijke natuur, in Christus , die wij, kortziende ftervclingen, nimmer doorgronden kunnen: zij verfpreidt eene donkerheid over den waaren aart van een Koningrijk, waar onder wij allen leven, waar naar wij onze denkwijze, ons geloof en gedrag, moeten inrichten; en welks recht verfland, voor ons, om die reden, van de grootfte aangelegenheid is. Eene aangelegenheid, van veel grooter gewicht, dan het voor een onderdaan van een aardsch Rijk ooit zijn kan, om te weten, onder welk eene regeringsD 4 vorm  56 De waare aart van Jefus Koningrijk. vorm bij leve, wat hij te doen, wat na te laaten, wat te verwachten hebbe. En deshalve, wanneer wij, enkel op Bijbelgronden, zonder een vermetel vernuft te hulp te roepen, zulk eene verklaring kunnen uitvinden, die ons, den waaren aart van dit Rijk doet kennen, en de meeste twijfelingen wegneemt, dan, kunnen en mogen wij, daar omtrent, niet onverfchillig zijn. DER-  De waare aart van Jefus Koningrijk. 57 DERDE HOOFD-DEEL. Bronnen, waar uit de rechte verklaring van den aart deezes Rijks, moet worden afgeleid; en wat wij, overeenkomftig dezelve van dit Rijk, te denken hebben. w ie twijfelt 'er aan, of de rechte kennis van dit Godsrijk, dat aan Jesus Christus wordt toegekend , moet uit de Heilige Schriften alleen gehaald worden? De inrichtingen Gods, ter inftandhouding der wereld, ter herftelling van eene verlorene gelukzaligheid, kunnen wij alleen, uit Gods openbaring weten: en hij, die dezelve mist, moge nog zo veel opzamelen, waar door hij zich waant gerust te kunnen (lellen, door op God te vertrouwen; maar hem ontbreekt de zekere grond, waar op hij zich verlaten kan. Hij weet niet, of alle zijne uitvindingen niet maar toste befpiegelingen en gunftige vermoedens zijn, welke God niet volgt; wiens bevattingen, de onze ver te boven gaan. Het heilrijk plan der Verzoening ligt alleen, in Gods raad; en moet, uit dezelve, aan ons worden bekend gemaakt. Schoon de Natuur ons Gods magt, D 5 en  58 Be waare aart van Jefus Koningrijk. en Opperheerfchappij over alles, duidelijk leert; zij zwijgt, en weet niets, van die inrichting zijner magt, die het heel-al herftelt, en de verbeurde genade weder op de aarde verbreidt. Alles, wat wij van Jesus Koningrijk weten, moet alleen , uit Gods openbaring, ons kenbaar worden; hebben wij dit daar uit geleerd, dan , kan ons oog zich tot de wereld en het menschdom wenden, en, door die befchouwing, bevestigen, het geen wij uit Gods verklaring weten. Maar welke zijn dan die bronnen, die in de Heilige Bijbelfchriften ons geopend worden, en waar uit wij de rechte verklaring van het Rijk van Jesus kunnen afleiden? Zij fchijnen ons deeze te zijn: I. De algemeene befchouwing der zaak: daar wij nagaan, hoe men God zich moet voordellen, wanneer Hij, als Schepper en Onderhouder, over de geheele wereld heerscht; en hoe den Zoon, daar Hem het Koningrijk wordt toegekend? II. Uitdrukkelijke verklaringen, waar door de gefteldheid van dit Rijk, meer algemeen, wordt opgehelderd. III. Veele bijzon derheden, welke de gevolgen dier Heerfchappij, of, in Christus, of, in zijne leerlingen, openbaren, en waar uit men tot het Rijk zelve, befluiten mag. Wij zullen die bronnen, voor ons dus geopend, kortelijk befchouwen: en worden wij, door die befchouwing, tot één en hetzelfde denkbeeld gebragt, dan,  De waare aart van Jefus Koningrijk. 59 dan, zal het duidelijk genoeg blijken, hoe wij, omtrent dit Rijk, te denken hebben. L De algemeene befchouwing der zaak: daar wij nagaan, hoe men God zich moet voordellen, wanneer Hij, als Schepper en Onderhouder over de geheele wereld heerscht; en hoe den Zoon, daar Hem het Koningrijk wordt toegekend? De algemeene befchouwing van eene zaak, kan meenigmaal veel nuts verfchaffen, in het oordeelen over dezelve; mits, men die nader toetze, aan gronden, welke alleen volkomene zekerheid hebben; hoedanige die zijn, welke uit eene duidelijke, Goddelijke verklaring worden afgeleid. Wij, kortziende ftervelingen, denken meenigmaal, in onze redekavelingen, het rechte doel getroffen te hebben, en de zaak, juist zo, en niet anders, te moeten befchouwen; en één enkeld denkbeeld, dat ons niet voor oogen kwam, zou ons befluit geheel veranderd hebben. Van daar, zo veele verkeerde gevolgtrekkingen, uit waare Hellingen afgeleid; maar aan welke, of, iets ontbreekt, of, die verkeerd zijn toegepast. Dat wij ons dan wachten voor zulk eene dwaling! Dat wij wel opmerken, wat die algemeene befchouwing ons leert; maar dit alles vervolgends ook zorgvuldig toetzen, aan andere bewijzen, die volkomen zeker zijn! Zo  <5o De waare aart van Jefus Koningrijk. Zo dra wij aan eenen God denken, die het geheel-a! heeft voordgebragt, en nog dadelijk onderhoudt, deuken wij ook aan den Richter en Befturer van de wereld, aan wien alles onderworpen is, en aan wien wij dus de uitgeflxektfte Heerfchappij over alles toekennen (v). Het denkbeeld: God: kunnen wij niet ontwikkelen, of dat zijner Heerfchappij, zijnes Koningrijks, het welk over alles heerscht, komt ons tevens onder het oog. Het redenmagtige, zo wel als het redelooze fchepzel, wordt, door God , als zodanig beftuurd: het ééne, door wetten en voorfchriften, geftaafd door beloningen of bedreigingen, die den gehoorzamen, of den overtreder, treffen zullen, en zo veele gevolgen zijn der Goddelijke rechtvaardigheid, welke hij nimmer verzaken kan; en, beide zaam genomen, door inrichtingen, leidingen, en werkingen, waar door ze aan Gods wijze, heerlijke en goede oogmerken dienstbaar zijn; en beantwoorden moeten, aan het eeuwig plan, dat God zich heeft voorgefteld. Zo is alleen de oorfprongelijke Heerfchappij van God gefield; zo is al het fchepzel oorfprongelijk aan God onderworpen; eene Heerfchappij, die door Reden en H. Schrift gewettigd wordt. Van daar, dat, wanneer men God, Hechts in het gemeen, als God, zonder nadere bekendmaking zijner genade, befchouwt, men dan ook aan Hem alleen , als den rechtvaardigen Richter der aarde, denken fV) Zie boven p. 50.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 61 ken kan, die recht doet; die den overtreder ftraft, en den goeden beloont; die het gezag zijner voorfchriften moet doen vermogen, en alles doet beantwoorden aan zijn goedertieren oogmerk, het welk Hij nooit verlöchenen kan. Geven wij nu acht, op het onderwijs der openbaring, dan wordt, of God, in het gemeen, of de Vader, in het bijzonder, ons overal voorgefteld, als die de rechten der Godheid handhaaft; en als die eene onkreukbare rechtvaardigheid uitoefent (oc): zo dat, daar God, of de Vader , gezegd wordt, te heerfchen, het geheel-al, te befturen, al het fchepzel aan Gods oogmerk beantwoorden moet; dat is: voldoen aan die beftemming, waartoe het, door fchepping en onderhouding, verordend is: terwijl het redenmagtige, daarvan afwijkende, de ftralfende hand des Richters moet ontwaren; maar, daar mede overeenkomende, zijne goedkeuring, gunst, en beloning fmaken kan, en mag. Met één woord: die Heerfchappij is vol van goedertierenheid, waar uit'het fchepzel alles ontvangt; maar ook is zij eene Heerfchappij der ge- O) Zelfs het denkbeeld, dat God Jesus doet zitten tp zijnen throon, de overgave der Heerfchappij aan zijnen Zoon, de uitfpraak, en handelwijze Gods, met onze eerfte voorouders, in het Paradijs, eer het voornemen der genade was aangekondigd, en Paulus taal, dat de tijd eens komen zal waar in God zijn zal, alles en in allen, bevestigen dit: gelijk het vervolg genoeg zal dc-ea zien.  62 De waare aart van Jefus Koningrijk. gerechtigheid, waar in alles, naar het ftiptfte recht, beftuurd moet worden, zo, dat de uitwerkingen dier gerechtigheid op hetzelve nederdalen. Onder zulk eene Heerfchappij, moet al het fchepzel aan zijne wijze, goede, en billijke wetten gehoorzamen : daar mag geen gebod gefchonden worden, of de ftraf volgt dadelijk den overtreder; daar is geene vergeving of kwijtfchelding, maar eene uitvoering van het bedreigde kwaad. Gods heilige Natuur en Wet, zijn het voorfchrift, naar het welke Hij, als Richter over het menschdom, over al het gefchapene oordeelt: wat daar tegen flrijdt, veroordeelt het redelijke fchepzel; wat daar mede overeenkomt , is alleen in ftaat, hetzelve Gode te veraangenamen. Wordt nu eene wereld, vol van zonde en verderf , voor zulk eenen God gefield; zou dan zulk een menschdom, of een wereld, zo bedorven, behouden worden? Neen! De richterlijke uitfpraak van Gods gerechtigheid getuigt tegen alles, wat gezondigd heeft. De Heerfchappij-van God, in Christus, van den Vader van onzen Heere Jesus Christus, verkrijgt eene gantsch andere gedaante. Wij hebben te vooren gezien en bewezen (v), dat Hij heerscht, als zulk een, die, de verzoening voor onze zonden te weeg gebragt hebbende, gezeten is, aan Gods rechtehand; dat zijne Heerfchappij eene vrucht is zijner verdienften; zo dat God hem, wegens zijne (y) Zie boven p, 20.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 63 ne vernedering, uitermate zeer verhoogd hebbe, en een naam gegeven boven allen naam. De Zoon, of, zo gij liever wilt, Christus, heerscht dus, als Middelaar, als Verlosfer, die God met den mensch bevredigd heeft , en menfchen, langs den weg der genaderijkfte verordening, tot zaligheid wil leiden. Christus is de bron der genade, die, om niet, wel doet, vergeving, in plaats van ftraf, verzoening, in plaats van vijandfchap, fchenkt. Heerscht die nu, over het heelal; heerscht God, in Christus, over de geheele wereld; is dat beftuur dan geene Heerfchappij van genade, vergeving, wederkerende gunst en verzoenende liefde, waar door echter Gods gerechtigheid, niet verduisterd, maar, op de luisterrijkfte wijze, wordt opgehelderd ? Dewijl Christus aan het Goddelijk recht voldaan heeft, kan genade op aarde vermogen, en alles, wat in de wereld is, zo beftuurd worden, dat het aan dien genadigen eisch der verzoening volkomen beantwoorde. .Kortom: God, als Koning, doet ons, met betrekking tot redelijke wezens, denken aan zedelijke rechtheid, en aan de gevolgen, die uit derzelver veifmading, .of opvolging, moeten voordfpruiten : terwijl ook al het andere fchepzel, in die betrekking tot het redelijke, geregeerd wordt. Maar, God in Christus, of, Christus, als Koning, doet de kracht van Jesus verdienden op aarde vermogen; doet Jesus zo regeren, gelijk hij de Zaligmaker en Verlosfer is, die heil en genade op aarde herdelt: zo dat,  ó"4 De waare aart van Jefus Koningrijk. dat, in elke blijk zijner Oppermagt, in alle deelen van dit zijn Bewind, gezien kan worden: hier, heerscht niet flechts, een God, die Schepper en Onderhouder is, maar, een God, die de Zaligmaker en Verlosfer is. Dit denkbeeld is zo eenvouwig, dat het ons van zelve voor den geest komt: daarom vindt men ook, door hen, die zich de zaak zo niet hebben voorgefteld, meestal gewag gemaakt, van een Rijk der genade; en men ftelt dit zelfs, (gelijk wij gezien hebben,) tegen over het Koningrijk zijner magt. Hadden veelen dat denkbeeld nog een weinig ontwikkeld, en de bijzonderheden uit elkander gezet; deeze eenvouwige verklaring, uit de algemeene befchouwing van Gods Heerfchappij afgeleid , zou, zo het mij voorkomt, aanftonds onder het oog gevallen zijn. Maar wij moeten nu dit algemeene toetzen aan bijzondere gronden, uit het onderwijs der H. Schriften afgeleid. Daar toe hebben wij gebracht: I I. Uitdrukkelijke verklaringen der H. Schrift, waar door de gefteldheid van dit Rijk, meer algemeen wordt opgehelderd. Wij vinden reeds, in de oude Godfpraken, afteekeningen van het Rijk van den Messias , die ons het genaderijke, het liefdevolle, van dat beftuur, met le-  De waare aart van Jefus Koningrijk. 65 levendige kleuren, afmalen. Dan eens, met die van Heerfchappij en Vrede, of allerlei gelukzaligheid, welke dat kind zou aanbrengen, en bezitten, dat op den throon zijns Vaders Davids zitten zou (z) ; dauweder: zal hij, naar het gezicht zijner oogen, niet richten, noch, naar het gehoor zijner oor en, befte aff en; maar de armen met gerechtigheid richten, en de zachtmoedigen des lands, met rechtmatigheid, bejtraffen (a): waar door, ons een zachtmoedig, nedrig, en liefderijk beftuur wordt afgefchetst, dat ook, (gelijk 'er vervolgends wordt bijgevoegd,) gepaard zou gaan, met de heilrijkfte vrede en heerlijkheid. Elders, zou die rechtvaardige fpruite, die God den Daviu verwekken zou, Juda verlosfen, en Israël doen zeker woonen (6)i zo, dat zijne heerfchappij een rijk der verlosfing en der veiligheid wezen zou; waar door Hij de ellendigen des volks richten, de kinderen des nooddruftigen verlosfen zou (c). Dan, ik wil mij nu liefst bij het on- («) Jes. IX: S «n 6. 00 Jes. XI: i. (è) Jeu. XXIII: 5. 6*- O) Ps. LXXII: 4. verg. met vs. 12. En hoe heerlijk is de vermelding zijner genade niet Jes. LX. en op veele andere plaatzen? verg. van Voorst ƒ>. 13. Vooral mogen Wij hier niet vergeten, Zach. VI: 12, 13. alwaar van Hem, die fpruite genaamd wordt, en die des Heere» tempel, in volle kracht, zou bouwen, gezegd wordt* Hij zal zitten op zijnen throon, en hij zal Priester zijn, t>p zijnen throon: zo dat Hij, a!s Ptiestcr, die GoA  66 De waare aan van Jefus Koningrijk. onderricht van Jesus, en zijne Apostelen, bepalen: die den waaren aart van dit Rijk duidelijker inzagen, en befchreven hebben. In de eerfte plaats, moeten wij hier letten, op het onricrfcheid tusfchen God en Heere {[dj, dat in Paulus fchriftcn zomtijds opmerkelijk is. Daar hij God befchouwt, en wel den Vader, wil hij Hem, in den eerden oorfprong aller dingen, uit welken alle dingen zijn, en in het einde en oogmerk, waar toe de Christenen ook (trekken moesten , tot zijne cere, en wij tot Hem, voordellen. Maar, als hij van Heere fpreekt, en wel van Jesus Christus, die over alles het gebied voert; doet hij Hem erkennen , als door wien God, ja, alles heeft voordgebragt, door welken alle dingen zijn; maar dóór wien zij, Christenen, ook gevormd waren, nevens alles wat zij hadden, en wij door Hem. Dit was de grondflag, waar op men geen anderen God vereeren kan, dan die ons dus, door het Euangelie, is bekend gemaakt, en waarom zij, die zo denken, ook niet fchujdig kunnen geacht worden aan Afgoderij, al aten zij van het Afgodenoffer. Daar zien wij dus: dat, als hij God in hét gemeen befchouwt , met menfchen verzoent, door wien men tot God gaat, zou heerfchen. Waarom 'er van die Heerfchappij ook allerlei vrede en gelukzaligheid verwacht kon worden. (d) i Coa. VIII: 6. Over de plaats zelve, vergelijke men onze Diatribe, de Divinitate JeSü Ciiristi vera. PAL blaJz. irrj.  Di waart aart van Jefus Koningrijk. 67 Schouwt, hij dan ziet op de wording en vorming aller dingen tot Gods eer; maar dat, daar hij Jesus als Heere teekent, hij op Hem ziet, als den Schepper der wereld, den Verwerver der zaligheid, door wien wij alleen gevormd worden tot genade en zaligheid. En dat dit denkbeeld niet toevallig zij, blijkt, uit eene andere plaats (e): daar hij é'êneri Heere noemt, van wien hij geloof en doop ontleent £ maar ook é'êneri God, en dien befrhrijft als den Vader van allen, die de eerfte oorfprong van alles is; die, boven allen, de verhevene Opperheer, die, door allen, bij allen tegenwoordig (ƒ), en, in ons allen, is, door wiens invloed wij allen beftaan en werken. De Vader wordt dan befchreven in zijne fchepping, verhevenheid, invloed, en werking; dc Zoon, in zijne Heerfchappij, gegrond op de gèheele vorming van den mensch tot gelukzaligheid, die in doop en geloof kenbaar wordt: en door deeze twee plaatzen wordt uitdrukkelijk bevestigd, het geen wij zo even gezegd hebben omtrent God, als God de Vader befchouwd, en den Zoon, als Heere. Maar laat ons vervolgends liever op verklaringen , die de zaak zelve betreffen, bijzonder acht geven ! Het oogmerk van Jesus zending in de wereld, is ook het einde, en doel zijner yerfchijning op aaf- (c~) Y.vn. IV: 4. vervolg. (ƒ) 2T1MOTH. II: 2. alwaar Six, dior, ook v«n de Stgtnwoordighcid gebezigd wordt. E 2 '  68 De waare aan van Jefus Koning) ijk. aarde, en dus tevens van zijn Rijk, of Heerfchappij , welke daar door wierd opgericht. Jesus zelf doet dit oogmerk kennen, als wel voornamelijk betrekking hebbende op hen, die geloven ; doch zich ook tevens uTtftrekkende, tot de behoudenis deiwereld (g). Zo zegt hij tog: dat God zijnen eeniggeborenen"Zoone gegeven heeft, op dat een iegelijk, die in hem gelooft, niet en verderve, maar het eeuwige leven hebbe: waar door hij te kennen geeft: dat hij zulkcn, die in hem geloven, deieeuwige zaligheid zou doen deelachtig worden. Doch het had ook eene ftrekking tot behoudenis der wereld: daarom vindt hij daar in een bewijs, van Gods liefde tot de wereld; en voegt 'er bij: want God heeft zijnen Zoone niet gezonden in de wereld , op dat hij de wereld veroordeelen zoude; maar op dat de wereld door hem zou behouden worden. De wereld zou veroordeeld worden; wanneer het vonnis der gerechtigheid, dat eene verdorvene wereld verdiend had, over dezelve uitgefproken, en aan dezelve volbragt wierd. Als dat gefchiedt, handelt God met de wereld, als Richter, en-doet de bedreigde (traliën op het menschdom, op de aarde, en al wat daar in en op was, ter verdelging komen. Maar daar toe had God zijuen Zoen niet gezonden; integendeel, op dat de wereld, door hem, zou behouden worden. Door die komst, zou de wereld kunnen (taande blijven; de aarde haaren (land 0?) Jon. III: 16 en 17.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 69 ftand behouden; en dat geen, het welk vervloekt was', om der zonden wille, van dien vloek bevrijd worden. Die weg der behoudenis zou vooral geopend worden voor het menschdom: daar een iegelijk, die in hem geloofde, dts levens, der gelukzaligheid zou deelachtig worden. Dat oordeel der verdoemenis wierd weggenomen van elk, die geloofde: die in hem gelooft, wordt niet veroordeeld. Maar, fchoon die vergiffenis en genade waren aangekondigd, zo zou het oordeel, en die verdoemenis, blijven rusten op zulken, die de vergevende genade niet omhelsden: Die niet gelooft, is airede veroordeeld, heeft nu reeds, het vonnis der veroordeeling in zich, dewijl hij niet gelooft, heeft in den naam des e eniggeborenen Zoons van God. Die oorzaak der veroordeeling wordt nader opgehelderd, vs. 19., als gelegen, in de moedwillige verfmading der aangebodene genade. Niet anders, was ook het onderwijs van den grooten Zaligmaker op eene andere plaats (//): want ik ben niet gekomen, op dat ik de wereld oordeele, dat is, veroordeele; maar op dat ik de wereld zaligmake: die mij verwerpt, en mijne woorden niet en ontvangt, heeft, die hem oordeelt. Het woord dat ik gefproken heb, dat zal hem oordeelen ten laatften dage. Ziet daar, dat zelfde oordeel, die zelf- Qiï) Joh. XII: 47. In deeze, en in de voorige plaats, treft men ee*i getuigenis van Jesus aan, dat ter opbelde in^; van Paulus gezegde, 1 Timoth. II: 3—7, ftrekken kan. E 3  .o De waare aart van Jefus Koningrijk. zelfde ftraf, waar aan de wereld onderworpen was, die ftrekken moest tot haar verderf en ondergang! Ziet daar de komst van Jesus, als dienende! om dat verderf tegen te gaan! Ziet daar de reden.van veroordeeling, nu alleen te vinden in de verfmading van Jesus leer; naar welke-, de mensch eens zal geoordeeld worden! Het oogmerk dcshalve, dat, door Jesus komst, en dus ook, vooral, door zijne Heerfchappij,. bereikt moet worden, is de behoudenis der wereld. Het vloekvonnis der zonde kan deszelfs kracht dan niet geheel uitoefenen, om de wereld,en het menschdom te verdelgen; gelijk het wezen ftftf indien'er geen beftuur van genade, en vergeving plaatshad; maar nu kan, doof dit bewind, eene wereld blijven beftaan , en eea gelovig menschdom behouden worden. Niet minder uitdrukkelijk, en gewichtig, is hec getuigenis'van den Zaligmaker (i) : Want de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het gerichte, hei oordeel, den, Zoon overgegeven. Toen de Jooden Jesus als een Godslasteraar belchouwden, die God zijnen eigenen Vader noemde, en zich zeiver» Gode even. gelijk maakte; is 'er Jesus zoo ver van af, om dit te wederleggen, dat Hij veeleer zijne Goddelijke verhevenheid op de krachtigfte wijze openbaart: Hij werkt, hij doet al wat de Vader doet; Hij werkt het van den Vader. Bit fielt hij hun op (O Joh. V: ia,  De waare aart van Jefus Koningrijk. 71 eene menfchelijke wijze voor; en ontleent het beeld van een Vader en Zoon onder de menfchen, wien de Vader alles toont, hoe hij het doet, op dat zijn Zoon het insgelijks zoude doen, vs. 19 en 20. Zij hadden 'er nu reeds veele blijken van gezien, maar zouden nog meerder, nog trelfelijker bemerken (kj. Hij was, even als de Vader, de bron van Leven, voor doode menfchen; ja! even gelijk de Vader de Richter was van het menschdom, was hij het ook, niet flechts, maar de Vader had ook aan hem al liet oordeel over de menfchen overgegeven, en oordeelde nu niemand meer. Wat zegt dit tog, indien wij het Gode waardig verklaren zullen? Het kan niet beteekencn, dat de Vader afftand gedaan zou hebben van het Richterambt, van zijn oordeel over de redelijke fchepzelen, ten behoeve van den Zoon: elk begtijpt, dat dit denkbeeld veel te menfchelijk zij, en op God niet pasfe. De reden van deeze overgave meldt Jesus ook nog uitdrukkelijker vu 27. Hij heeft Hem magt gegeven, ook het gerichte te houden, om dat Hij des menfchen Zoon is; dat is, om dat hij de Messias is, die, als de Zoon des menfchen, oulings geteekend, en nu bekend was (/). Dit ftemt volmaakt over (£) Vid. Diatiïb. P. I. p. 21. feqq. (Ij Oordeelen zegt, bij de Hebreeuwen, wel dfcwjjls Regeren, gelijk ook in den Hebreeuwsch-Griekfehen ftij!: dan, hier zou ik liefst die van oordeelvellen, als de meest gewooue, behouden; daar 'er ook vs. 24. gefproken . E 4 wordt,  72 De waare aart van Jefus Koningrijk. over een, met Petrus tasl; dat de verrezene Jesus de gene zij, die van God verordend is, tot een Richter van levenden en dooden (m): niet van zulken maar, die bij den dag van Jesus toekomfte levendig zullen overblijven, of als dan geftorven zijn; volgends het gewoon gebruik der H. S. bedoelen deeze woorden dit zo zeer niet, maar willen Hem veel eer aankondigen als dien, in wiens handen, de bejlisfing van het lot der menfchen gefield is, het zij ze nog leven; 't zij ze reeds geftorven zijn. Daarom vindt wordt, van een komen in het oordeel: het welk daar wel de volvoering van het vonnis der veroordeeling beteekent, maar tevens duidelijk op zulk een vonnisvelling doet zien. Ook wordt het vs. 27. gerichte te houden genoemd; gelijk 'er ook vs. 29. van een Opftanding des Levens, en van een Opftanding der verdoemenis, eigenlijk, des oordeels, gefproken wordt. Jesus eigent zich dan, in het algemeen, de vonnisvelling over de dooden, en de heflisfing van het verfdullend lot der nienfchenkinderen, toe; het welk bij de Opftanding bijzonder zon blijkbaar worden, en des wegens dr.ar te reqht toe gebragt wordt, vs. 27-29. Dit laatfte oordeel was het befliiit zijner Heerfchappij, eii wierd daarom wel eens alleen genoemd; tot een bewijs, dat Hij het zij, die nu de wereld beftuurt; althands, zo dunkt mij, wordt de boodfchap der Engelen bij Jesus Hemelvaart allerkrachtigst verftaan- Hand. I: o. O) Dan. VII: 13. Ziet den Hooggel. Venema, in zijne Diffcrt. ad Dan. p. 539. en Vos, over Daniël, bij deeze plaats. (») Hanq. X: 42.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 73 vindt men elders (0) gefproken van een heerfchen over levenden en dooden; fchoon zij deezen zeiven Jesus ook voorftellen, als den man, van God verordend, door wien hij op éénen dag den aardbodem rechtvaardigHjk zou oordeelen (pj. Als de Messias, de beloofde Heil-aanbrenger, is Hij dan de Richter, wien God de Vader het oordeel over het menschdom, over den geheelen aardbodem, heeft overgegeven; en de Vader oordeelt door Hem. Is 'er nu wel een goede zin aan dit alles te geven, ten zij men vast ftelle: het oordeel van God is en wordt hier onderfcheiden, van het oordeel, het welk, of de Zoon, de Zoon des menfchen, of God, door deezen Zoon, zal vellen? En wat brengt ons dit anders in gedachten, dan, en, het oordeel der gerechtigheid van God, als Schepper, waar door de wereld zou veroordeeld zijn geworden; en, het oordeel der genade, en der barmhartigheid, van den Zoon, den Verlosfer, waar door de wereld behouden wordt? Neemt men dit aan, (0) Rom.XIV: 9. verg. me* vers 3. Welk oordeel, ni.t van het heil en onheil, uit de al of niet betrachting zijner Leer voordfpruitende, kan verftaan worden. Zie Fi.att 'l. I. p 449-450. fj>) Hand. XVII: 31. en Rom. II: 16. daar Jesus Christus ook de Richter is, door wien God zal oordeelen; terwijl de bijvoegiBg: naar mijn Ettangelie, bijzonder fchijnt te zien, op die bekendmaking , dat Jesus de Richter zijn zou ; het welk ?ij in last ontvangen hadden , om te prediken. Hand. X: 42. E 5  E4 De waare aart van Jefus Koningrijk. aan, dan is het gezegde klaar; God blijft de Richter, maar, de wereld, en het menschdom, worden niet geoordeeld door God, als Schepper en Onderhouder, naar den eisch der ftrenge. gerechtigheid: neen! maar door God, in Christus , naar den eisch der verzoening. In den eerden zin, oordeelt de Vader niemand; maar, in den laatden, heeft hij al het oordeel aan den Zoon overgegeven, en, heeft Hem magt gegeven, cm dat gerichte te houden, om dat Hij des menfchen Zoon, de Mesfias, de Verlosfer is; door wiens daargedelde Verlosfing, de weg daar toe gebaand en opengedeld is, gelijk wij hier boven zagen (qj. Daarom delden ook de Apostelen zo veel belang in die verkondiging, die voor het menschdom aller heilrijkst was. Daar uit fproot het bewijs der Goddelijke vercering van den Zoon voord; die, daar alles aan zijn beduur, aan zijn oordeel, onderworpen was, deshalve, op dezelfde wijze, Godsdiendig vereerd moest worden, van allen, even gelijk de Vader. Dat gevolg leidt 'er Jesus zelf uit af: op dat zij allen den Zoor.e eer en, gelijk zij den Vader eeren; die zulks niet deed, wederdond Gods bepaling; en verfmaadde de eer des Vaders, den dienst Gods, die dat zo verordend, en Jesus daar toe gezonden bad: die den Zoone niet eert', eert ook den Vader niet, die Hem gezonden had. Paulus, drukt dit zelfde, met andere woorden, uit 0): daar Hij ons leert, dat God Hem zo verhoogd C?) Zie bladi. 19. (V) Phil. II: 9-1 •.  De'waare aart van Jefus Koningrijk. 75 hoogd en verheerlijkt had, op dat in den Naam van ■ Jesüs zich zouden buigen alle knieën der genen, die in den Hemel, en op de aarde, of onder de aarde zijn; en alle tongen zouden belijden, dat Jesus Christus de Heer is, tot heerlijkheid Gods des Vaders. Hier, zien wij de onderwerping van levenden, en dooden aan Jesus; de erkentenis van Hem, als Heerfchappijvoerend Heer, en zijn beftuur, ingericht tot eer des Vaders: zo dat hij, die nu den Vader wil eeren, ook den Zoone moet vereeren, door den Vader als zodanig gezonden. Hoe liefderijk en genadevol was niet de aankondiging van Jesus rijk,, door hem zeiven voorgefteld ([sjl Vermoeiden en belasten wierden tot hem genoodigd, en aangefpoord, om zijn juk op zich te riemen; om hem te erkennen, als eenen zagtmoedigen Heer, die nedrig van harten was; bij wien zij ruste voor hunne zielen konden vinden, en wiens juk zagt, wiens last ligt was! En waar uit fpruit die aankondiging voord? Dat meldt hij vooraf: alle dingen waren Hem overgegeven van Zijnen Vader (t); Hij was de Heer en Koning der wereld: maar Hij was het ook, die den Vader volkomen kende, even gelijk de Vader Hem , en uit wien alle de openbaring Gods aan het menschdom voordfproot: Niemand kent den Zoon, dan de Vader; en niemand den Vader, dan de Zoon, en wien liet de Zoon wil openbaren. De («_) Matth. XI: 23-30. CO * 27. MOl («O  7.Ö De waare aart van Jefus Koningrijk. De Apostelen van Christus hebben meenigmaal dat zelfde denkbeeld op de krachtigfte wijze bevestigd ; zo wel, ten opzichte van zijn Richterambt over de geheele aarde, over al liet menschdom, (gelijk wij zo aandonds zagen ,) als, in andere voordellen, die ons dezelfde waarheid leeren. Nadrukkelijk is het voordel van Paulus , in zijnen eerden brief aan de Corinthiërs («>j een voordel, het welk altoos den Schriftuitleggeren veel moeite veroorzaakt heeft, en, hoe het ook verklaard is, altijd veel duisterheid heeft overgelaten. De Apostel had geleerd, dat elk een, in zijne orde, dat is, in dien rang, waar toe hij behoorde, moest opgewekt worden; eerst Christus, daar na de Christenen, bij zijne toekomfie: maar dan, zegt hij, zal het einde zijn, of, dêezer wereld, of, zijner Heerfchappij: want dat einde verklaart hij, als een overgave van het Koningrijk aan God, en den Vader; na dat Hij alle heerfchappij, magt, en kracht, zou te niete gedaan hebben, die zich, namelijk, tegen Hem, en zijn beduur verzetteden. Zo zegt hij immers vs. 25. Dat Hij als Koning heerfchen moest, tot dat Hij, het zij dan God de Vader, het zij Christus, alle zijne vijanden onder zijne voeten zou gefield hebben: waaruit wij zien, dat de te nietmaking van alle heerfchappij, magt, en kracht, eene te onderbrenging van alles teekent, wat zich tegen hem verzet, hoe verheven het ook wezen mag, in heerfchappij, of ver- mo- 00 1 Cor. XV: 24—28.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 77 mogen. Om dit nu te bevestigen, voegt hij'er bi] vs. 26. de laatfte vijand, die te niete gedaan wordt, is de dood; liever, volgends het Grieksch: de dood wordt te niete gedaan,' als de laatfte vijand: waar uit deshalve voordvloeidde, dat, zo lang de dood, als de ftraffe der zonde, nog over menfchen, op aarde, heerschte, alle vijanden nog niet vernietigd waren; maar dat dit gefchieden zou, bij de laatfte Opftanding. Evenwel, alle die vijanden moesten aan Hem onderworpen worden, vs: 27. alles was tog aan Hem onderworpen; Hij, alleen, was uitgezonderd, die hem alles onderworpen had. Deeze, God de Vader namelijk, kon niet begrepen worden, onder de dingen , waar over Jesus het gebied, en de Heerfchappij moest voeren: de Vader was, door die overgave des Rijks, niet onderworpen gewerden, maar wel al het overige, alle de vijanden. Maar was die volkomene onderwerping gefchied, bij de opwekking der menfchen, dan zou Hij het Koningrijk God en den Vader overgeven. De overgave dier Heerfchappij, was gefchied, van God den Vader; keerde dat beftuur tot Hem weder, dan was het een wedergeven van hetzelve aan Gode den Vader (v). Dit heldert hij nader op vs. 28. zo dat wanneer dus alles aan zijn beftuur, in volle kracht, zou onderworpen zijn, als 'er geen vijanden meer te beltrijden, maar alle dingen Hem onderworpen waren; dat dan ook de Zoon onderworpen zou wor- (y) tu 6tu k«! Txrpi.  78 De waare aart van Jefus Koningrijk. worden aan Hem, die Hem alle dingen onderworpen heeft; Hij, die Hem alle dingen onderworpen heeft (x), is God de Vader, dien hij te vooren dus genoemd heeft. Aan dien zal de Zoon, de Zoon zetf GO» onderworpen worden; het welk uit de andere zegswijze verklaard moet worden: de Zoon zal het Koningrijk aan Hem weder overgeven: zo dat de Heerfchappij over alles, niet des Zoons, maar Gods en des Vaders, zijn zal (z). Die Heerfchappij zal zich dan niet meer kenmerken, als een beftuur des Zoons, maar wel, als een bewind des Vaders; en als dan, zal dat gezien worden, waar toe die overgave ftrekken moet: dat God alles zal zijn in allen (. 10. VIII: 1. XII: 2. Waar uit wij zien, dat Hij wel, als Hogepriester, wordt geteekend, maar als zulk een, die, naar de ordeninge Melciiizedeks aangefteld, ook als Koning zit op den throon Gods. Al wilde iemand daar te boven, met Peirce ad h. I., Abresch ad l., en Dindorf in addit. ad LeBion. Acad. in Epi/l. ad Hebr. J. A. Ernesti , p. 365, beweeren: dat dit eerfte gezegde niet tot Ciikistüs, maar tot Cod den Vader gebragt moet worden, dit bewijs is hetzelfde. Opmerkelijk is het, dat ook de Jooden gefproken hebben, van een throon des gerichts, en van een throon der genade. Zie Hammond, ad h. I. F a  f?4 De waare aart van Jefus Koningrijk. en goedgunjïigheid vinden, waar uit wij alles ontvangen kunnen, wat wij op zijnen tijd behoeven, Eene Heerfchappij, die allen aandrang geeft, om, met alle bekommernisfen, noden, gebreken, en zonden , tot Hem te komen, en zo, als Geestelijke Priesters, toe te treden tot den throon der genade. Wat anders leeren wij ook, uit de overftelling van het Ri]k van Gods Zoon, van den Zoon zijner Liefde, tegen over het Rijk, de magt der duisternisfe (//)? In het teaifte is niet anders, dan onkunde, zonde, en ellende; in het andere, licht der kennis, der heerlijkheid, en, vernietiging der zonde: zo dat zondaars van dat geweld der verkeerdheid verlost, onder het beftuur van Jeslts gebragt worden, om vergeving dtr zonde te ontvangen, en aandeel aan de eeuwige zaligheid. Deeze weg was anderzins voor den zondaar geheel gefloten, daar hij onder de gevolgen van den dood, de ftrafle der zonde, zugten moest; door welke gevolgen, de Duivel zijne treurige magt over den mensch openbaarde, en die daarom genoemd wordt, de magt des doods hebbende; wien Christus, door zijnen dood, geheel te niet (/z) Col. I: 13. Die oiis getrokken heeft uit de magt der duisternis, en overgebragt in het Koningrijk des Zoons zijner Liefde. Waar voor wij elders lezen , Hand. XXVI: 18. Hen te hekeeren van de duisternis tot het licht, van de magt des Satans, tot God; om dus de vergeving der zonde te ontfangen, en een erfdeel onder de geheiligden.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 85 gemaakt heeft (ij. Dat geweld van de gevolgen der zonde, de rechte werkplaats voor den boozen geest, is, door Jesus Heerfchappij, verbroken, daar nu genade en vergeving heerfchen mag; en op zijnen tijd, zal Christus dat geheel vernietigen. Niet minder had Paulus dat denkbeeld voor oogen, daar hij den geftorvenen, den opgewekten Christus voorftelt, als ter rechtehand Gods zittende, en voor ons biddende (kj. Dat tusfehentreden voor menfchen hij God, en wel van zulk een, die aan Gods rechtehand zit, teekent die Heerfchappij, als de bron der genade, voor het fchepzel; zo dat Jesus heerscht, om de belangen der menfchen bij God te behartigen, en hen het heil zijner verdienden te doen fmaken: waarom ook tegen zulken, die Jesus, als zodanig, aannemen, geene befchuldiging, geen oordeel der verdoemenis, kan worden ingebragt. Daar uit verftaan wij, wat Judas bedoelt (Ij, wanneer hij, van valfche Leeraars fprekende, die de genade onzes Gods, dat is, de leer der genade, in het Euangelie, geopenbaard, veranderden in ontugtigheid; hen befchrijft, als den eenigen Heerfcher God en onzen Heere Jesus Christus , verlochenende. De Heerfchappij van God en Christus wordt veriochend, als de genade, en de weldadigheid , (/) Dit fchijnt mij de eenvouwige beteekenis te zijn van Hebr. II: 14. (k) Rom. VIII: 34- verg. Hebr. VII: 25. (/) De brief van Judas vs. 4. F 3  86 Be waare aart ven Jefus Koningrijk. heid, of weggenomen, of misbruikt wordt; en het is dus eene Heerfchappij der genade. Om niet alles op te halen, wat daar toe zou kunnen gebragt worden, moet ik mij alleen nog tot één, ot twee plaatzen bepalen, alwaar dezelfde zaak, onder andere bewoordingen,'geleerd wórdt. Wij vinden een opmerkelijk gezegde van Paulus (m), toen hij de Ephefiërs wilde bekend maken, wat het voornemen Gods ware, dat, naar zijn welbehagen, door Hem genomen was. Dat voornemen wierd te vooren zo duidelijk niet gekend; maar nu, was het, door het Euangelie, geopenbaard, en wordt daarom eene verborgenheid genaamd (n). Dit was het voornemen Gods, cm, in de bedeeling van de volheid der tijden, dat is, op den bepaalden tijd, (wanneer die daar zou zijn,) i« de bedeeling, waardoor God wordt voorgeftelt, als een huisverzorger, die alles op zijnen tijd fchikt en uitdeelt, in de bedeeling van dien bepaalden tijd, alle dingen tot één te vergaderen in Christus , die in den Hemel en op de aarde zijn (o). Het was Paulus niet genoeg, van alle dingen te fpreken; neen: («0 Efh. I: 9, io. (») Vergel. Cap. III: 5 en 6. Qoj Waar uit voordvloeidde, volgens vs. 11 en 12. dat zij daar ook deel aan ontvangen hadden, na de verordening van Hem, die alles te vooren bepaald had, en het ook krachtig daarftelt; z'j dat zij tot vermelding der Heerlijkheid zijner goedheid ftrekken konden.  v De waare aart van Jefus Koningrijk. 87 neen: niets moest 'er worden uitgefloten: alle dingen, die in Hemel en op aarde zijn. Door Hemel en aarde wierd, reeds van de eerfte tijden af, het geheel-al aangeduid: en, het geen in Hemel, en op aarde is, moet dus alle dingen, die 'er zijn, voordellen; in dien zelfden zin, waar in Christus zeggen kon: Mij is gegeven alle magt, in Hemel en op Aarde; dat hetzelfde zou zijn , met, alle magt over alle dingen, die in Hemel en op Aarde zijn(pj. Wij mogen dit deshalve niet maar tot Jooden en Heidenen, tot de Mofaïfche Wet en het Euangelie, bepalen (qj. Maar wat is dit nu, alle dingen tot één te vergaderen in Jesus Christus? Met woord, tot één te vergaderen (r), ontfpruit van zulk een, dat eigenlijk het hoofd beteekent. Dit nu wordt zoms gebezigd, voor ééne Hoofdfom; en van daar, dat ook het onze de beteekenis heeft, van tot ééne hoofdfom te vergaderen; gelijk wij zo lezen (i): dat alle geboden der Wet, in dit ééne woord, of, gebod, ver- (/>) Zie ook Era. III: 15. O) Zie den beroemden Ernesti, in Difcrt. de Conjuniïione Reram Coeleflium et Terreftrium, Era. I, et Col. 1., in Opufc. Theol. p. 440, feqq. SchoetgknIus , in Horis Hebraic. ad Eph. I: 10. en den Hooggel. van Voorst, p. s\\. in de aanm. en verv. (V) u-jxxitpjiï.ciioutrözi. (sj Rom. XIII: 9. De taalkundige kan daar over razien, BuDtfUS in Comm. L. G. p. 176, feqq. F 4  88 De waare aart van Jefus Koningrijk. vervuld, liever, zamengetrokken worden: Gij zult uwen Naa/len liefhebben, als u zeiven. Maar *i#«A«, het hoofd, wordt ook gebezigd van een Opperhoofd, vooral van Christus; die dus dikwijls, of, het hoofd der gemeente ([tj; of, het hoofd van andere dingen genaamd wordt (uj: volgends die beteekenis, kan dit woord te kennen geven: onder één hoofd brengen; welke beduidenis, fchoon bij de Grieken zo zeer niet gewoon, die het vooral gebruiken van iets zamen te trekken, het hooi"dzaakhjk tt herhalen (v), Paulus hier echter duidelijk bedoeld moet hebben; daarbij elders, zo dikwijls, Christus het hoofd noemt, en ook dit, het welk hij hier voortelt, zegt gefchied te zijn, in Ckris-ius Jesus. Chrysostomus, heeft dit dus te recht verklaard; Hf heeft over allen één hoofd gefield (t). De zaak fchijnt O) Eph. I: 22. V: 23. 00 iCor. XI: 3. Col. II: 10. en vergel. Psa;.?,' XVIII; 44. (v) Men vindt evenwel, bij Xenophon, in Cyrop. Lib. XIII. p. 160. ovypeQahfUjouv rug oty.oyjjuy.ixg irpccgeif, oni te beteeken en: alle huishoudelijke zaken aan iemands beduur te onderwerpen. Verg. Seiler de Ckriflo Omn. rer. Dom. et Gubernat. p. 318. 00 P'» xzQatyu airatrtv fjrefyxe. Tom. XI. Qpp. Edit. Montfadcon. pag 8. Schleusnerus in Lex. en anderen, «rijden zeer tegen de verkla:ing van Subas, die het.«y«wdfet geeft, dat is: herfchept, vei nieuwt. Maar, als Wij de =aak wel indenken, gelijk wij zo aanttonds zien zullen, blijk;  De waare aart van Jefus Koningrijk. 89 fchijnt eenvouwig dus te moeten befchouwd worden. Oorfprongelijk, was al het fchepzel onderworpen aan de heerfchappij van God, den Schepper; maar, door de zonde, had het menschdom zich daar van afgewend, en wierd befchouwd, niet in het Koningrijke Gods, maar in dat der duisternis te zijn: in welken treurigen ftaat ook alles deelen moest, wat tolden mensch betrekking had. Tot bijzondere gedachten , tot een eenig volk komt God met de bekendmaking zijner wederkeerende genade; maar, door Christus verzoeningsdood, wordt die heerfchappij uitgebreid over alle volkeren, zonder onderfcheid; ja, zelfs over al het fchepzel, dat in hemel of op aarde is, en die verzoening nodig had. Dat al het fchepzel daar in deelde, leert hij uitdrukkelijk in het laatfte van dit Hoofd-deel vs. 22.: maar. het eerde, dat door die heerfchappij Jooden en Heidenen, tot één lichaam gevormd, aan Jesus onderworpen, zamen deel hadden aan de verkondiging des vredes in het Euangelie, doet hij ten allerduidelijkfte in het volgende Hoofd-deel opmerken (j). Waar hij zegt: dat Christus de vijandfcliap, namelijk, de wet der geboden, in inzettingen, dat is, de Mofaifche wet, voor zo ver, die bijplechtige inzettingen, en verordeningen behelsde, die eene fcheiding maakten tuslchen Jood en Heiden, en dus vijand- blijkt het duidelijk, dat die vei klaring d^n zin wel uitdrukt. (y) V. 15 en vet v. 1'5  ?o De waare aart van Jefus Koningrijk. vijanifchap genoemd mogten worden, had te niet gemaakt, en weggenomen. Maar hij verklaart nader hoe Hij dit gedaan had, in zijn vleesch, dat is, door de opoffering aan het kruis, door zijnen kruisdood, gelijk hij dit verklaart vs. 16.; opdat Hij, die beide (Jood en Heiden) fcheppen zou, in zich zeiven; of, door zich zeiven, door zijnen dood; of, in zich zeiven; dat is, in Hem, als één lichaam begrepen, tot eenen nieuwen mensch (z), zo dat er één nieuw lichaam uit te voorfchijn kwam; en dus, vrede makende, tusfchen die beide. Door de wegneming deshalve van die fchaduwachtige wet der inzettingen , het welk aan het kruis gefchiedde, door zijnen dood, wierden nu Jood en Heiden tot één en hetzelfde lichaam, of maatfchappij van menfchen, gevormd. Maar dit had tevens nog een ander gevolg: opdat hij ze beide, Jood en Heiden, in één lichaam, waartoe zij nu vereenigd waren, met God verzoenen zou, door het kruis, door zijnen kruisdood, waar door hij ook de vijandfchap tusfchen God en hen wegnam; het welk hij deswegens noemt, een dooden van de vijandfchap, in, of aan hetzelve, dat is, aan het kruis. Die kruisdood had dan niet flechts ten gevolge de vorming tot één lichaam, maar ook de verzoening met God, welke nu ook, aan Jood en Heiden, aan hun die verre, en die nabij waren, door Hem wierd aangekondigd; waar door beide den vrijmoedigen toegang tot God, cl; (ï) Vers 21. verg. met vers 16.  De waare aart van Jefus Koningrijk. als Vader, hadden; beide Hem, als hunnen Vader, (indien zij namelijk de prediking geloofden, )befcbou1 wen konden; van wien zij alles goeds mogen begeren en verwachten; dewijl zij ook éénen geest ontvangen hadden (aj. Zo verklaart Paulus zelf, dat onder één hoofd brengen; Christus is het hoofd van allen, en van alles, geworden; die verwijdering tusfchen God en menfchen is, door den dood van Christus, weggenomen; en alles is gebragt onder één beftuur der genade, dat menfchen, tot zaligheid leidde Cbj. Men is dikwijls wel gewoon, onder de zegswijze verzoenen tot, of, met zich zeiven, zo als die bij Paulus voorkomt, dat alles te bevatten, wat Christus deed, om voor menfchen te voldoen, en hen waarlijk tot deelgenoten der zaligheid te maken, waartoe zeker meer behoort, dan het brengen onder de genadige heerfchappij van Christus: de vernieuwing door Gods geest, de bewerking tpt het gelove, en het dadelijk bezit der zaligheid, zijn ook door ♦ (a) Vs. 17 en 18. Alwaar wij zien, dat deeze bevrediging tot Volkeren gebragt wordt; en dat airo-/.rrcOJ.a'^y.i it? sxvtov, in den ftijl van Paulus, niet van alles verftaan wordt, wat tot herftel van den mensch nndig was: maar van de wegneming der vijandfchap Gods, zo dat'God vrede, en gelukzaligheid deed horen. (£) Verg. hier de fchoone Verhandeling van Sbiler , de Chrifto omnium ret urn Domino 65 Guhernatore, in Opuicul. pag. 312, feqq. en Ernesti /. /. pag. 443, feqq.  92 De waare aart van Jefus Koningrijk. door Jesus dood verworven en daargefteld: maar Paulus heeft dit, door deeze uitdrukking, zo zeer niet willen leeren, gelijk wij uit vs. 16 en 17. zien (c). Wij vinden nog eene andere plaats, die zulks insgelijks duidelijk leert (8 De waare aart van Jefus Koningrijk. re ld met zich verzoend had; zeide hij tog niet: dat zij allen met God reeds verzoend waren; om dat uit te werken, moest de bediening der Apostelen, onder de bewerking des Geestes, ftrekken (/). Het (0 Men merke wel op, dat de fpreekwijzen der H. Schrift, waarin God voorkomt als den mensch met zich verzoenende, of bevredigende, alleen op iets van Gods zijde zien; en dus onderfcheiden zijn, van V verzoend, en bevredigd te worden, daar het van menfchen gebezigd wordt. Daarom hebben onze geachte üverzetters, 2 Cor. V: 20, dit laatfte te recht liever gegeven: laat U met God verzoenen. Waar uit wij de onbeftaanbaatheid van het gevoelen van den Heer Teller, in 23. 25erfof;nen / Sêïfoljtttirut/ pag. 456. kunnen opmaken: als of ' er aan geen verzoening van God met den mensch, maaralleen, van den mensch met God, kan gedacht worden; het welk Bardht, (*5ï. SeUtfcl;eé-ZewVo», nog verder uitftrekt, en tot de verbetering der menfchen wil gebragt hebben. Vergelijkt daar tegen Lang. ƒ>. 220. De orde van Paulus denkbeelden, 2Cor. V, en Eph. II, die tegen de twee bovengemelde dwalingen volftrekt aanlopen, is deeze: God heeft de menfchen met zich bevredigd, de verwijdering tusfchen Hem en den mensch weggenomen: dat is, door het Lijden en Sterven van Christus gefchied; en deswegens laat hij allen vrede aankondigen; niet flechts vrede, tusfchen Jood en Heiden, maar tusfchen God en den mensch; waar door zij den vrijmoedigen toegang tot God den Vader hebben kunnen: maar nu moeten ook de menfchen zich met God laten verzoenen, met Hem verzoend worden, dat is, die voorgeftelde verzoening ge- lo-  De waare aart van Jefus Koningrijk. 09 Het komt mij voor, dat dit alleen de nadruk zij van Paulus taal (7/2), want indien wij, vijanden zijnde, met God vttzttn'è zijn, door den dood zijns Zoons, hoe veel te meer zuilen wij, verzoend zijnde, behouden verden dwr zijn leven. In het eerfte deel, is de dood, en in het andere, het leven van Christus; i» het cerftu, de veszaning van Gods zijde, door Jesus dot>d uitgewerkt; ia het andere, de verzoening, van mzt zijde. Zo is de opklimming allezins krachtig: God hteft de vijandfchap afgelegd, toen wij nog vijanden waren, om Jesus zoendood; maar nu, Jaar euk v.ij die vijandfchap hebben afgelegd, en daar nu Jesus leeft, zouden wij dan nu niet des te meer der behoudenis en zaligheid deelachtig worden? Niet anders eindelijk, dan in den reeds meermalen opgegeven zin, gebruikt Paulus dit woord verzoening, in den laatstgenoemden Brief (n), daar hij zegt: want indien hunne verwerping (der Jooden, namelijk, die, de Euangelieprediking veifmaad hebbende, wierden uitgefloten van de aankondiging der genade, wegens hun moedwillig ongeloof,) de verzoening der wereld is, lovig aannemen , en omhelzen, en van hunnen kant de vijandfchap afleggen; dat, door eene waarachtige bi-keeritig en door geloof des harten, gefchiedt. Wdk geloof en vernieuwing tot zaligheid hij hen, ook elders, ah eene gave Gods, doet befchouwen, Eph, II: 3. enz. (f«) Rom. V: 10. O) Cap. XI: 15. G a  ioo De waare aart van Jefus Koningrijk. is, te weeg brengt, dat God tot de wereld in gunde wederkeert, en dat nu alle volkeren de aankondiging dier verzoening, der vergeving van de zonden, hebben mogen 00? wat zal hunne aanneming, daar zij weder deelen mogen in die prediking der verzoening, anders zijn, dan een leven uit de dooden (/>)? Alles wat wij tot dus verre gezien hebben overtuigt ons, dat dit denkbeeld van bet Koningrijk van Christus, te vooren opgegeven, door de Leea: der H. Schrift' volkomen bevestigd wordt. Maar 'dit zullen wij niet minder bemerken, zo dra wij acht geven op het laatde , dat • wij nog overwegen moeten. III. O) Verg. vs. 4. 00 Dit moet men wel in het oog houden, om, in de prediking van het Euangelie, zich niet in meer of min onvoorzigtige en veel te lterke uitdrukkingen, te buiten te gaan, waar door niet zelden het waare voorftel van het Euangelie der zaligheid, zo al niet, bij veelen fchade lijdt, althands verkeerd begrepen wordt. Voorzigtig hebben onze oude Godgeleerden hier over reeds gefproken; en tevens de volle genoegzaamheid van Jesus zoendood geleerd. Men kan, zo men niet te veel daar tegen ingenomen is, niet alleen nalezen, op wat wijze veeion hunne gedachten hebben voorgefteld, in de Handelingen van de Nationale Synodus, te Dordrecht, pag. 101,113, 114, 118 en 119; maar ook het befiuit dier Vergadering zelve, pag. 301 en 302.  De waare aart van Jefus Koningrijk. tot I I I. Eenige bijzonderheden, welke de gevolgen dier heerfchappij openbaren, zo als ze, of, in Jesus zeiven vertoond,- of door Hem aan zijne leerlingen verzekerd zijn. Veel zouden wij hier toe kunnen brengen; maar ik zal flechts eene en andere voornaame bijzonderheid opnoemen. De Heere Jesus had den duivel uitgeworpen, uit iemand, die ftom en doof was (qj; dit verwekte een groot gevoelen van zijne voortreffelijkheid bij de fchare: maar de Pharifeeuwen, doodvijanden van Jesus , zogten dit gevoel te verdoven, door voor te wenden: dat Hij, door Beëlfebul, den overften der duivelen, dien boozen geest, uit den mensch had uitgeworpen. Deeze befchuldiging deed de groote Leermeester Jesus ras verdwijnen, door redenen, welker gewicht zij gemakkelijk konden bevatten. Hij ftelt hun daar toe eene algemeene waarheid voor: Geen Rijk, geen Stad, geen Huis kan beftaan, zo dra 'er zulk eene verdeeldheid in plaats heeft, dat het ééne deel tegen het andere ftrijdt, en de één den anderen verwoest en nedervelt; en nu was de toepasfing gemakkelijk: als de Satan den Satan uitdreef, gelijk plaats zou hebben, indien hij door Be- (j?) Matth. XII: 22. feqq. G 3  IC2 De waare aart van Jefus Koningrijk. Beëlfebul de duivelen uitwierp; dan was hij verdeeld tegen zich zeiven; dan zou hij zijn eigen Rijk verwoesten, dat alsdan niet beftaan kon. Maar Jesus voegt 'er nog eene andere reden bij: de Leerlingen der Pbarifeeuwen moeten ook zomtijds duivelen uitgeworpen hebben; althands het voorgeven fchijnt zo geweest te zijn ; die moesten deshalve ook dit door Beëlfebul verrichten: of waren zij overreed, dat die het niet deden door den Satan, dan was het ten boogften onbillijk, dit van Jesus te denken, en dus wierden zij door hunne eigene Leerlingen veroordeeld. Zij moesten, integendeel, liever zorgvuldig letten op het voorrecht, dat hun te beurte viel, daar zij die uitwerping der duivelen uit de menfchen mogten bemerken; want, zegt Hij, indien ik, door den Geest Gods, de duivelen uitwerpe, zo is dan het Koningrijke Gods tot u gekomen. Jesus leert hen eerst: Hij wierp de duivelen uit, door den Geest Gods; want, gefckiedde het niet door den duivel, en ging het echter 's menfchen kracht te boven, zo moest God als de werker da r van befchouwd worden; en zij moesten dan Hem geloven, daar Hij, door God gewettigd, meer bepaaldelijk verklaarde, dat Hij het, door den Geest Gods, verrichtte; die reeds oulings was toegezegd, als in eene volle mate in de dagen des Mesfias te zullen worden uitgeftort, ter daarfteÜing van de verwonderüjkfte werkingen, die betrekking hadden tot de kcr-  De waare aart van Jefus Koningrijk. 03 kerke Gods (r). Maar vervolgends doet hij hen opmerken, dat die uitwerping der duivelen, door den. Geest Gods, tot een bewijs ftrekte, dat het Koningrijke Gods, hetzelfde, gelijk wij boven zagen , als het Koningrijk van Christus , tot hen gekomen was: Zo is dan liet Koningrijke Gods tot u gekomen; (gelijk hij 'er ten bewijze bijvoegd vs.29.) Hij kon tog, door den Geest, de duivelen niet uitwerpen, ten zij, Hij dien magtigen van zijne magt en kracht beroofd, en hem overwonnen had; dat door zijne komst gefchieden moest. Die uitwerping was dan een blijk, Hij had den Satan vernietigd, en zijn eigen Rijk daargcfteld; door welke Heerfchappij Hij het geweld des Satans verbrak, en den mensch vcrlosfen konde van dat kwaad, waar aan hij, wegens de zonde, onderhevig was. Dit was het gevolg, de uitwerking van zijne Heerfchappij, die dus, als een beftuur der genade en der verlosfing van de magt der zonde en des Satans, geteekend wordr. De Godsman Paulus , daar hij toonen wilde, hoe alles in de kerk genoten wierd, naar de mate, die Christus gegeven had (sj; haak eerst aan een gezegde van den Godvruchtigen Dichter (t): Opgevaren in de hoogte, hebt gij de gevangenis gevangelijk weggevoerd, en gaven gegeven aan de menfchen- kin- (f) Jes. XLIV: 3. Joel II: 18. Zach. XII: 10. verg. Joh. VII: 38, 39. (O Eph IV: 8: feqq. (O Psalm LXVIII-. 19 G 4  104 De waare aart van Jefus Koningrijk. kinderen; waar door Paulus, (hoe men dit Lied ook wil opvatten,) zeker te kennen geeft, dat Christus, door zijne verrijzing ten hemel, in ftaat gefteld was, zo wel om menfchen, en al wat in de magt der zonde gehouden wierd, van dc gevangenis der zonde te verlosfen; als om veelerlei goed en weldadigheid den menfchen te fchenken : gelijk hij dat uitdrukkelijk in de volgende verzen verklaart, en het daar een vervullen van alle dingen, dat is, een begiftigen met alles wat zij behoeven (a), noemt. Maar nu, daar uit leidt hij af de aanjlelling van buitengewoone en van gewoone Euangeliegezanten, in de kerk van Christus, tot aan de voleinding der wereld, wanneer de gemeente van Christus volkomen zou opgebouwd zijn. Dat was een gevolg zijner Heerfchappij: als hij daarom zijne Leerlingen in de wereld zou uitzenden, om de prediking der zaligheid voor te ftellen, liet hij voorafgaan: mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde (v). Zo is zijne Heerfchajipij dan blijkbaar door de uitzending der Euangeliegezanten, die met de boodfchap der genade en der vergeving tot menfchen kwamen, en bekend maakten, dat zijn bewind e-en beftuur der genade ware (xj. Een ander, heihijk en heerlijk gevolg zijner verhooging en Heerfchappij, was de zenditig van zijnen Geest. («) Zie Diatribe de Div. Ckrijl. verf P. II. p. 110. O') Matth XXVIII: i8. 00 2 Cor V: iS-21.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 105 Jesus zegt zelf: Indien ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen, maar, indien ik henen zal gegaan zijn, zal ik hem tot u zenden (j); en Johannes meldt ons: dat de Geest nog niet was, overmits Jesus nog niet verheerlijkt was. Maar wat zou nu uit de zending van dien Geest, voor de wereld, voor de menfchen der wereld, voordfpruiten? Dat leert Jesus in die eerstgenoemde plaats: Als die'gekomen zou zijn, zou hij de wereld overtuigen van zonde, van gerechtigheid, en van oordeel. Door het eerde, verftaat Hij, de zonde van ongeloof in Hem, gelijk hij het vs. 9. leert; zodat zij nu als zondaars verklaard zouden worden, indien ze aan hem niet geloofden: waarom het ook in den tegenwoordigen tijd wordt voorgefteld. Door gerechtigheid, geeft Hij niet zo zeer de rechtvaardigheid zijner zaak te kennen; maar, gelijk wij uit Jesus verklaring, vs. 10., moeten opmaken, en, uit de overftelling tegen zonde *>s. 9., blokt, de gerechtigheid, de vrijfpreking van zonden en flraffen, die Hij verworven had, en die daar uit bleek, dat Hij de wereld verlaten had, en weder was gekeerd tot den Vader, die Hem tot die verwerving der gerechtigheid op aarde gezonden had; tot wien Hij dus niet zou hebben kunnen wederkeeren, zo dezelve niet was daargefteld; Door het oordeel, eindelijk, moeten wij verftaan, volgends vs. 11., de veroordeeling van den Vorst der duisternis, wiens magt -(j) Joh. XVIt 7. en verv. VII: 39. G 5  lo6 De waare aart van Jefus Koningrijk. magt nu verbroken was, bij de vernietiging van het geweld der zonde en des doods. Het gevolg van Jesus verhooging zou dan zijn : dat 'er nu vrijfpraak van zonde, vernietiging van de magt der zonde en des Satans, voor elk, die niet ongelovig wilde blijven, en, in dien weg, zich aan de fnoodfte zonde fchuldig maakte , op aarde wierd bekend gemaakt. Waar door dat zelfde befhüir van den verheerlijkten Jesus gefchetst wordt, als een beftuur der genade, en der vergeving, dat door Christus aanvaard, door den Geest wierd uitgewerkt. Hetzelfde zullen wij ons bevestigd zien , wanneer wij een weinig nader indenken, wat de toezegging van Jesus in zich behelst, daar hij zijne Leerlingen beloofde: hun te zullen gevjn de fleutelen van het Koningrijk der Hemelen; zo dat wat zij hinden zouden op de aarde, in de Hemelen zou gebonden zijn; en zo wat zij ontbinden zouden op de aarde, in de Hemelen zou ontbonden zijn. Dit verfprak Jesus in het eerst wel alleen aan Petrus (zj, maar vervolgends ook aan alle zijne Leerlingen (a): en die beloffe vinden wij ook dadelijk vervuld, na zijre op- Oj Matth. XVI: iy. O) Matth. XVIII: 18. Want, fcfroon [lij daar niet uitdrukkelijk van Sleutelen des Hemelrijks fpreekt; eigent Hij tog aan allen toe, het geen zij door die Sleutelen, als een zinnebeeld van mant, of beftuur, in het Rijk van Christus, (Jes. XXII: 22. Öpenb. I: 18. IX: 1. XX: 1.) verrichten zouden.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 107 opftanding, daar Hij bij zijne elf Leerlingen komende, hun, door een zichtbaar teeken, de mededeeling van de meer overvloedige gaven des beloofden Geests, wilde te kennen geven, en, tot hen zeide: Ontvangt den Heiligen Geest; en 'er tevens bijvoegde: Zo gij iemands zonden vergeeft, dien zijn ze vergeven; zo gij iemands zonden houdt, dien zijn ze gehouden. Jesus heeft dus nader verklaart, wat het zij, het geen Hij te vooren genoemd had, het hinden en ontbinden, namelijk, het vergeven en niet vergeven der zonden. Welke andere denkbeelden men ook uit de fchriften der Jooden bij wil brengen (/;) , zij voldoen noch aan bet verband, noch aan Jesus -eigene verklaring: gelijk ook dat binden en ontbinden, in den ftijl van dien tijd, van de vergeving en niet vergeving der zonden, gebezigd wordt (c). Niet ligt zal echter iemand denken, als of de eigenlijke vergeving der zonden hier bedoelt ware; alleen het bloed van Christus, Gods Zoon, reinigt van alle zonden; die alleen, kan zeggen, uwe zonden zijn u vergeven (c). Geen mensch kan het ongenoegen Gods tegen de zonde wegnemen, de wer- ' (£) Gelijk Lightfoot in Horis Hebr. & Wetstein ad Matth. XVI: 19. (cf Syrrcid. XXVIII: 2. at ctfutprim trou ?.v8^o-:-jtxi Jes. XL: 2. XsXvrzi x-jtvj vt afiafri», en verg. Fmtt. de Notione &c. I. f. 1. p. 437. in Not. (Jj 1 Jon. I: 7. Maith. IX: 4-6.  108 De waare aart van Jefus Koningrijk. werkingen Gods afwenden, en de treurige gevolgen van het kwaad, die daar mede gepaard gaan , doen ophouden, of daar aan eene tegengeftelde richting geven; zo dat ze niet meer nadeelig zijn. Zulk eene Goddelijke magt kan aan geen mensch worden opgedragen; en, zo ze hem wierd opge dragen, zou hij ze niet kunnen uitoefenen; dewijl de gevolgen der zonden geheel buiten zijn bereik zijn. Dit vergeven en niet vergeven der zonden, moet dus alleen van de verklaring, volgends het Euangelie, verftaan worden; door welke zij, die met de Euangelieprediking uitgezonden zijn, verklaren zouden, wien de zonden kwijtgefcholden waren, den gelovigen, namelijk; en, wien dezelve niet vergeven wierden, te weten, den ongelovigen. Zulk eene verklaring eigenden zich de Apostelen des Heeren alleen toe; nimmer eene kwijtfchelding (e); fchoon dezelve in een zekeren zin, als een vergeven en niet vergeven, als een binden en ontbinden, (jij 2 Cor, V: 18—21. En het verdient wel eenige opmerking, dat, daar Jesus zo bijzonderlijk aan Petrus, Matth. XVI., beloofd had, te zullen geven de Sleutetelen van het Koningrijk der Hemelen; Hij ook, na zijne Opftanding, bijzonderlijk tot hem kwam, en dat zelfde voorrecht, het welk Hij te vooren, onder het beeld van Sleutelen, hem beloofd had, nu dadelijk aan hem fchonk, Joh. XXI: 15 — 17. door die woorden: Weid mijne Lammeren, mijne Schapen: waar door hem, op Jesus bevel, de bediening van het Euangelie wierd toebetrouwd.  De waare aart van Jefus Koningrijk. ■ 109 den, befchouwd kan worden. Door die verklaring, wierd het Koningrijk der Hemelen, of, geopend, of, toegefloten: de ingang in hetzelve, en het aandeel aan dat genaderijk beftuur van Christus, verklaard, voor hem te zijn, die gelooft; terwijl hij, die Jesus en zijn beftuur verwerpt, of zijne Leer niet omhelst, word voorgefteld, als daar van verwijderd, en geen deelgenoot te zijn der zaligheid, daar door aangebragt; het zij, dat zulks alleen gefchiedt, door de verkondiging des Euangeliums; het zij, dat het dadelijk wordt toegepast op hem, |iie bewijzen geeft van zijn ongeloof en onbekeerlijkheid, door leer of gedrag (ƒ). Alleen in die betrekking, wordt, door menfchen, het Koningrijk van Christus beftuurd; dat zijn de Sleutelen van het Koningrijk der Hemelen. De Apos- (ƒ) Schoon de aankondiging van die vergeving der zonden, en , door daaden, en , door woorden, gefchieden kan, en wij dus in eenen gezonden zin, en, van de prediking des Euangeliums, en, van de Christelijke tucht, als Sleutelen des Hemelrijks, fpreken kunnen; geloof ik echter niet, dat Jesus dit bedoeld hebbe, daar Hij, in het meervouwige, van Sleutelen des Hemelrijks fpreekt. Integendeel fchijnt Hij meer gezien te hebben, op het tweërlei gebruik van die bediening; zo als dezelve of fluit, of opent, gelijk beroemde Uitleggers reeds langen tijd hebben aangetoond. Terwijl het binden en ombinden doelt op de oude gefteldheid der poten, die tevens mei ten tiet», of leder wietden vastgemaakt.  xio De waare aart van Jefus Koningrijk. Apostelen mogten het voorrecht genieten, om de eerden te zijn, die, door Christus zeiven aangefteld, dat genaderijk beftuur verkondigden; in welken het woord der verzoening het eerst gelegd was; en die dus, onder hunne medemenfchen, tot het zaligst voorrecht verheven wierden. Intusfchen zien wij dus weder den waaren aart van Jesus Rijk bevestigd, als zijnde eene bediening van de vergeving der zonden, der verzoening met God; welke in den weg des geloofs wordt aangekondigd, en, zonder geloof, niet te verkrijgen is. Dit was ook de inhoud van de prediking, zo wel van Jesus , als van de Apostelen; dat wij hier boven, reeds in meer dan een voorbeeld, gezien hebben (g). Daarom noemt het Paulus, wanneer hij de aankondiging van Jesus Leer, als door Jesus zeiven gefchied, befchrijft: een verkondigen van vrede , door het Euangelie, aan hun, die verre en die nabij waren (li): Een vrede, niet flechts tusfchen menfchen, tusfchen Jood en Heiden, vs. 14-16.,maar een vrede, waar door die beide ook den toegang hadden, door éénen Geest, tot den Vader, vs. 18. Aanmerkelijk is het ook, dat Paulus de verkondiging van het Euangelie onder de Heidenen elders (i) noemt: een verkondigen van den Onna- fpeur- (gj Zie üladz. 67, en verv. (h) Era. II: 17. ebteyysXi>7xa-fai rjjv sipjpiip, (O Eph. III: 8.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 11 x fpeurlijken Rijkdom van Christus. De onnafpeurlijke Rijkdom der genade en der goedertierenheid van Christus (£), die te vooren verzwegen was, en thands aan de Volken der aarde wierd bekend gemaakt, was toen het heil der aarde, de roem der Volkeren, door het Euangelie aangebragt: welk Euangelie het woord des Koningrijks is (Ijj. Zo dikwijls wij dan den inhoud van het Euangelie gadeflaan, leeren wij ook den aart van het Koningrijk kennen; en is die inhoud genade en vergeving, in Christus, op aarde verkondigd, welke zondaren door het geloof omhelzen moeten; dan moet ook Jesus Koningrijk een beftuur der genade zijn, die over het oordeel zegeviert (mj. Vestigen wij nu ons oog, zo verlicht door het Euangelie, op het beftuur der wereld, en der menfchen, dan zullen wij overtuigd worden: onder zulk een bewind der genade, mogen wij thands leven. Wij (£) Want dat onder jr?,:vrog, rijkdom, yxpirog, der genade , of, xpysoTyrog, s\sou, of iets dergelijks verdaan moet worden, kan men uit het gewoon fpraakgebruik van Paulus ligt opmaken. Zie Eph. I: 7. II: 4—7. (/) Matth. XIII: 19. Dat vcrwisfeld wordt met het woord der zaligheid, Hand. XIII: 26. der genade, XX: 32. der verzoening, 2 Cor. V: 19. der waarheid des Euangeliums, Col. I: 5. (m) Over de aankondiging van dat Rijk, zie Flatt, pag. 429, en vervolg:  112 De waare aart van Jefus Koningrijk. Wij zien de Wereld niet verdelgd, of vernietigd; maar gefpaard, onderhouden en verzorgd. Zal God, alleen als Richter, op dezelve nederzien, dan kan ze geen oogenblik beftaan: al die gruwelen! al die zonden! die wrevel! die verfmading vaii het beste wezen! die verwerping van Gods liefde en trouw! al dat bloed, dat op de aarde getuigt! alles roept om wraak! en zou Gods gerechtigheid niet moeten ontwaken? Dat gefchiedt echter niet: 'er moet dus een beftuur plaats hebben, dat vergeving fchenkt. Wij zien, op dien Aardbodem, over liet Menschdom, de grootfie zegeningen uitgeftort. Toen God, als Richter, fprak, was de aarde vervloekt; ellende en fmart voor den mensch befchoren; en het ongenoegen Gods tegen hem ontftoken. Heeft dat vonnis zijne kracht, dan was, op eenmaal, alle vreugd van de aarde, van den fterveling, verdwenen; nergens zou de ftemme der blijdfchap meer gehoord worden ; maar droevenis en zugtingcn moesten vermenigvuldigd zijn. Maar van waar dan nu al die zegen, al dat goede, dat zelfs Goddeloze menfchen , wel eens, gedurende hun gantfehen leeftijd, vergezeh, zo dat 'er geen fmarten zijn tot aan den dood? Eiken morgen, eiken avond, zijn 'er voor den opmerkenden befchouwer vernieuwde blijken van Gods weldadigheid; en, te midden van de tuchtigingen Gods, is 'er eene hand, die verzagt, en heelt. Is dat nu de vrucht der zonde? Is dat de eisch der gerechtigheid? Neen! maar het is een be-  De wdare aart van Jefus Koningrijk. 113 bewijs van die waarheid: Jesüs zit aan Gods rechtehand. Wij hoor en dagelijks, met onze ooren, de bekendmaking van genade en vergeving', wij zien een werk der Bedieninge verordend; en Gods dienstknechten , tot ons gezonden, met de boodfchap des Heils. Schepzelen, die daaglijks hunnen weg verderven, die Gods oog verbitteren, hooren, des niet te min, een ftem des Vredes,en worden gedurig aangemaand, om zich met God te laten verzoenen. Is dat niet ontferming en vergeving ? Zou 'er, zonder die genadige Heerfchappij van Jesus , zulk eene aankondiging, zulk eene vastgeftelde bediening zijn, die wij, op Jesus en op Paulus verklaring (nj, vertrouwen kunnen , dat blijven zal, tot aan het einde der wereld ? Om dat het een beftuur der genade is; worden ons genade en vergeving aangekondigd; kan de verzoening op aarde haar kracht vertonen ; en mag de vergeving ook aan het eerstgebooren wicht verzekerd worden. Daarom wil Jesus zich, in de volle kracht zijner verdienden, aan zulkcn openbaren, die Hem omhelzen, en aannemen; vandaar, dat Hij, in het Heilig Avondmaal, zich , op de naauwfte wijze, met doodfchuldigen veréénigt , ten bewijze: Genade zegeviert! Wij zien den Geest van God, in eene ruime mate, toegediend en gefchonken, ter verlichting, ter heiliging, en ter vertroosting, overeenkomftig de be- hoef- (n) Matth, XXVIII: 20. Eph. VI: 11-16. H  H4 De waare aart van Jefus Koningrijk. hoeften der Kerk: nimmer bemerken wij, dat Hij zich onttrekt en verwijdert, dan als Hij verworpen en gefmaad wordt. Daar het geloof gezien wordt, is Hij de Geest des Geloofs; daar de verheuging is, de Geest der Blijdfchap; daar verbetering is, daar is de Heiligmaking des Geeftes. Wanneer gerechtigheid alleen vermag, wordt die Geest niet gefchonken; maar men zag dien eerst, in den volften overvloed, uitgeftort, toen het Koningrijk der genade volkomen was aangebragt. Wij zien, eindelijk, dat Jesus menfchen leidt, tot het bezit der volkomene zaligheid; die, vrijgemaakt van de zonde en het verderf, deel hebben aan de vrijheid der Kinderen Gods. Het eeuwig Leven, door Christus, voor zondaren verworven, en hun aangekondigd , wordt niet flechts in deezen tijd reeds gefchonken, daar'zij veel mogen ondervinden van het vooruitzicht op het zalig goed, van die werkzaamheden, welke, zij als dan verrichten moeten, blijkbaar in Geloof, Hoop, en Liefde; maar dat leven zal ook, in volle kracht, aan hun eens worden toegedeeld, bij de Opftanding der Rechtvaardigen: wanneer de Heere Jesus een einde van zijn beftuur zal maken, na dat Hij het vonnis zal geveld hebben over boozen en goeden. Dat alles zien , dat alles weten, en verwachten wij. Niet alleen de Liefhebbers Gods, zij, die met Chuistus leven, hebben aan dat alles deel: maar ook anderen, die naauwlijks aan God en  De waare aart van Jefus Koningrijk. 115 en Christus denken, die verre van Hem verwijderd zijn, die Hem fnodelijk tegenftaan, deelen in veele dier zalige gevolgen : en zou dit dan voor hun, een beftuur van gerechtigheid, ea niet veel meer der genade zijn? H a VIER-  li6 De waare aart van Jefus Koningrijk. VIERDE HOOFD-DEEL. Opheldering van cnderfcheidene zegswijzen, aangaande dit Koningrijk gebezigd; en gronden ter wegneming van eenige bedenkingen, die tegen deeze Verklaring zouden kunnen worden ingebragt. W"anneer wij aandachtig opmerken, wat wij, ter verklaring van dit Rijk van Christus, op grond der H. Schrift, gezegd hebben, zien wij een aanmerkelijk licht verfpreid, over den aart van hetzelve; en kunnen dus gemakkelijk de onderfcheidene zegswijzen overeenbrengen, die 'er van dit Godsbewind gebezigd worden; het welk ons in die opvatting niet weinig verfterken zal. Wij hebben boven (o) gezien, dat 'er altoos, zo dikwijls men aan dit Koningrijk denkt, die aanmerkelijke zwarigheid overblijft, hoehetteonderfcheiden zij, dat Hij, die, als God en Schepper, reeds over al- CO Hoofdft. II. blad». 53.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 117 alles heerschte, nu, in zulk eene vernieuwde be. trekking geplaatst wierd, dat alles, wat 'er was, aan zijne voeten onderworpen wierd. Het ééne beftuur ftrekt zich even zo ver uit, als het andere; en dit Koningrijk, waar van wij fpreken, kan maatniet aan Hem, alleen als mensch , worden toegekend: terwijl de Godheid ook onvatbaar is voor toevoeging van eenige volmaaktheid: eene duisterheid, die dit geheele Leerftuk omgaf, en deswegens naar andere, fchoon min voldoende, verklaringen deed omzien. Maar nemen wij deeze verklaring aan, dan is alles duidelijk en klaar. Wordt Jesus flechts als God befchouwd, in zijne regering, dan zou alleen het Goddelijke recht vermogen , waaraan al het fchepzel onderworpen is: maar nu Hij, als Zoon, als Middelaar, heerscht, is het beftuur van al het fchepzel gekenmerkt, door genade en verzoening; daar dit Rijk nu aan Hem, als zodanig, wordt toegekend, zegt het niet, eene toevoeging van volkomenheid, eene verkrijging van heerfchappij , van welke hij te vooren verwijderd was; maar het zegt: eene verandering in de wijze van beftuur, voordfpruitende uit zijne daargeftelde verzoening, die haar kracht op al het fchepzel, bijzonder op het menschdom, vertoont. Hier in wordt niets gevonden, dat tegen de Goddelijke verhevenheid van Jesus aanloopt; maar dit doet ons tevens zien, hoe de menfchelijke natuur daar in deelt: dewijl de Godmensch die verzoening heeft daargefteld, II 3 en  n8 De waare aart van Jefus Koningrijk. en aan Hem, als zodanig, het bewind in handen gefield is. Uit dit denkbeeld laten zich ook alle de onderfcheidene zegswijzen, aangaande dit Koningrijk gebezigd, gemakkelijk verklaren (ƒ>). Vraagt men, wat het in hebbe; dat, niet de Vader, maar de Zoon, de wereld oordeele; dat de Vader al het ge. riekte den Zoone hebbe overgegeven, om dat hij des menfchen Zoon is ? Het antwoord is gereed: in het beftuur der wereld, in het vonnis over de daden en lotgevallen der redelijke fchepzelen, is het richtfnoer, niet zo zeer Gods gerechtigheid, in zo ver Hij Schepper cn Onderhouder is, maar Jesus verzoening door hem aangebragt, en door het Euangelie verkondigd: daaromftelde Paulus, met zo veel kracht,voor: dat God alle dingen oordeelen zou, door Jesus Christus , naar zijn Euangelie. Begrijpt men niet, hoe de Vader dit^Rijk overgeeft aan den Zoon, daar die het ontvangt, en hetzelve bejluurt, tot heerlijkheid des Vaders; wij verftaan nu gemakkelijk, dat God met ons ftamelt, naar de wijze der menfchen; en op eene menfchelijke wijze fpreekt, op dat wij 'er iets van weten zouden: dat de Vader .zich, door die zegswijzen voorftelt, als den Zoon, Jesus Chris- O) Wij hebben boven bij de verklaring dier piaatzen, al het een en ander aangemerkt; en zullen het daarom alleen kortelijk zanten voegen, om het in eens te overzien.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 119 Christus, verordenende,en beflemmende, om,volgends den genadigen eisch zijner aangebragte verzoening, de wereld te beituren; terwijl de Eere Gods, als God befchouwd, door die befturing zou bevorderd worden: overmids het fchepzel kon behouden , en een verloren menschdom tot God gebragt worden, om hem te dienen in eeuwigheid. Wil men weten, waarom Jesus Christus, de Zoone des menfchen, zo bepaaldelijk voorkomt, ah de gene, die de Richter zijn zal; de herinnering van het geen boven gezegd is (q), doet ons zien, dat Hij, als de Zoon des menfchen, als de Mesfias en Middelaar, die verzoening heeft daargefteld, waar op dit bewind kan rusten. God kan nu, de vijandfchap weggenomen zijnde, weder in genade en gunst tot den mensch wederkeeren. Maar, dewijl Christus nooit zulk eene befturing had kunnen aanvaarden , en daarftellen, zo hij niet tevens God, de Zoone Gods, geweest ware; moet in die betrekking de reden gelegen zijn, waarom Hij, God zijnde, God met menfchen verzoent, en, naar den eisch dier verzoening, over de wereld heerfchen kan; en van daar, dat hij in die Heerfchappij ook als Zoon befchouwd wordt (r). Weet men niet, dan moeilijk, overeen te brengen, dat zoms zijn Koningrijk, een eeuwig Koningrijk, aan het welk geen einde zou zijn, genoemd wordt; en dat hij echter, op eene O) Hoofd/l. I. bladz. i 3. (r) 1 Cor. XV: 28. H 4  l2o De waart aart van Jefus Koningrijk. eene andere plaats, wordt voorgefteld, als die, bij dt onderbrenging aller vijanden, dat aan den Vader zou weder geven: de grond der verklaring, om die overeenftemming te bemerken, hebben wij reeds te vooren O) opgemerkt. Zijn beftuur moet alleen plaats hebben, tot zo lang, dat alle de vijanden geheel onderworpen zijn. Zo lang 'er eene zondige aarde gevonden wordt; die, indien zij met een verkeerd menschdom zal (taande blijven, door genade en verzoening geregeerd moet worden, moet ook dat Rijk van Christus beftaan. Maar is de inrichting van de aarde, en, van het menschdom , zodanig, dat God, naar den eisch zijner gerechtigheid, alles belturen zal, en dus alles zijn in allen; dan moet Jesus dat bewind weder in 's Vaders handen ftellen, met wien Hij, als God, regeren zal tot in eeuwigheid. En dewijl Hij nu, als God, eeuwig zal blijven regeren; of liever, daar het eeuwig Godsbeftuur eerst plaats kan hebben, na dat de menfchen voor hetzelve zijn voorbereid, door het beftuur van .Christus, waar van het Rijk Gods eene achtervolging of voordzetting is; kan dat bewind van Christus , ook als eeuwig, zonder einde, befchouwd worden. Vooral, moet men hier opmerken, dat het meest eeuwig genoemd wordt, in die plaatzen, alwaar het tegen het aardfche rijk van Da vid overftaat; waar in de een den anderen moest opvolgen, en die opvolging dikwils afgebroken en verhinderd wierd, welk (O Hoofd]!. III. bl. 8l, en vervolg.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 121 welk Rijk eens op Christus zou overgaan, en duren, zo lang 'er eene aarde was (t). Te vooren hebben wij opgegeven Cu), in welk eene onzekerheid men gebragt wordt, wanneer men aan die benaaming, Koningrijk der Hemelen, Gods, enz., zo veele onderfcheidene beteekenisfen geeft: en overal daar dat Rijk in een ander licht geplaatst wordt, ook eene andere beteekenis verdicht. Maar hier hebben wij een bepaald denkbeeld: die benaaming doet ons overal denken aan dat genaderijk beftuur van Christus , hetwelk, volgends Gods oude verklaring, over de wereld, of zou worden, of reeds wierd uitgeoefend. Dit was de heerlijke heerfchappij van Christus, als Hoofden Koning; die, met de verfchijning van Christus op aarde, reeds in kracht begon te worden daargefteld; die, door Hem dadelijk aangebragt, en verworven, allermeest echter aan den genen zich openbaren zou, die een deelgenootwierd der nog toekomjlige zaligheid; die, door de Leer van Christus en zijne Apostelen, al- (7) Of men hier,met den zeer geleerden Heer de Haas, in zijn doorwrogt werk, over de toekomende wereld, p. 242. feqq. ook denken moete, aan een heerfchen van Christus over de gezaligden op deze gereinigde aarde, behoeven wij hier niet te onderzoeken. Uit den aart van dit Koningrijk, en de belofte van deszelfs eeuwigdurendheid, vloeit zulks niet voord; maar dit moet dan uit andere gronden worden afgeleid. Cu) Hoofdfl. II. èladz. 31. H5  13,2 De waare aart van Jefus Koningrijk. alom wierd bekend gemaakt, en te zien was, in de gemeente Gods op deze aarde, in de kerk van Christus , welke daarom ook den naam van Jesus Koningrijk dragen kon; die, dan eens van de heerfchappij zelve, dan, van hun, die aan die heerfchappij onderworpen zijn, gebezigd wordt; die, zich in een geestelijk en onzichtbaar beftuur over zijne volgeren vertoonde; en tevens, met den Godsdienst van Jesus, uitgebreid, en voortgeplant wierd; die ook, in de vei keerde voorft.ellingen der Jooden, wanneer zij zulk een Rijk al te aardsch verklaarden, ten gronde lag (v). Dat denkbeeld zou plaats hebben, al wierd het, dan eens, bepaald, tot de openbaring en daarflelling van den Mesfias; dan eens, tot zijne opftanding, door welke het in kraebt^s zichtbaar geworden ; en clan weder, tot de wrake o^er de Jooden, door de onderbrenging van Jesus vijanden; of, eiudeiijk, tot zijne heerfchappij, door het Euangelie, over de Heidenen, die 'er zeker onder begrepen zijn. O) Men merkt, dat ik de beteekenisfen, door den Gelee; den Sciileusner zo vermenigvuldigd, hier opgeve, zonder daarom dezelve alle te wettigen; veel min, die in alle de door hem opgegevene plaatzen te zoeken. Ik wilde alleen aantonen, dat, zo die benaaming in vetfchillende p!aatzen, op zulk eene verfchillende wijze gebezigd wierd, het dan nog niet anders zou zijn, dan een verfchillend daglicht, waar in die genadeheerfchappij van Ciirk. tus geplaatst wordt.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 123 gijn. Ja, uit dat denkbeeld zou voordvloeien, de inrichting der Christelijks kerk, na de Hemelvaart van Jesus, bijzonder na de verwoesting van Jernfalem, toen' Jooden en Heidenen eene kerk uitmaakten (x); in die inrichting is dat beftuur tog zichtbaar ; en het gaat over Jood en Heiden, als nu éétt lichaam zijnde. Verlangt men een kort ovefzicht over de verfchillende zegswijzen, waar mede dit Koningrijk wordt voorgeftelt, of door Christus, of door de H. Schrijvers; en wil men zien, hoe wij alle die verfchillende beteekenisfen niet nodig hebben; men geve op dit volgende acht. Dit Genaderijk van Christus wordt altoos bedoeld, zo dikwijls 'er van de aankomst van dat Rijk (yj, van de tegenwoordigheid van hetzelve onder de Jooden, als onder welken Jesus het toen reeds begon te aanvaarden (z), gefproken wordt; ' zo dikwijls de aankondiging van hetzelve door het Euangelie des Koningsrijks, de verborgenheden des Koningrijks, de wegneming van hetzelve, vermeld worden (a). Het zoeken van dat Rijk, het zien van, Qxj Zie dit alles Hoofdft. II. bl. 32, en vervolg. (j) Matth. III: 2. IV: 17. X: 7. Marc. I: 15. Luc. X: 9—ii. XI: 2. O) Matth. XII: 28. XIX: 12. Luc. XI: 20. XVII: 20,21. O) Matth. IV: 2, 3. XXI: 43. Luc. VIII: 10. IX: 60. XVI: 16. Hand, I: 3. VIII: 12. XIX: 8. XXVIII: 23, 31. Col. IV: 11.  124 De waare aart van Jefus Koningrijk. van, bet ingaan in hetzelve, het ontvangen des Rijks, het aanzitten in het Koningrijk der Hemelen, zijn allemaal uitdrukkingen, die, of, het ernftig ftreven naar, of het deel aanduiden, het welk men heeft, in de goederen en voorrechten van die zalige Heerfchappij van Christus , onder welke men waarlijk gebragt is (b). Niets anders wordt 'er door verftaan, zo meenigmaal het Koningrijk der Hemelen iemands gezegd wordt te zijn (c); hoedanigen, of in eenen meer algemeenen zin, als die'er recht op hadden, of in het bijzonder, als die 'er waarlijk deelgenoten van waren, kinderen des Koningrijks genoemd worden (d): waar tegen overftaat, niet gefchikt tot het Koningrijke Gods (e); terwijl niet verre te zijn van het Koningrijk der Hemelen, en onderwezen te zijn tot het Koningrijk der Hemelen (ƒ)> mecr ziet op de kennis van dat zali» beftuur, dat nu is opgericht, en gezegd word geweld te doen, daar het tracht door te breken (g). Zoms wordt, door de uitdrukking, ft dat Koningrijk , tb) Matth. VI: 33. XVIII: 3. XXI: 31. XXIII: 13. Marc. X: 15, 23-25. Luc. XVIII: 17, 24, 25. Jon. III: 3. Hebr. XII: 28. CO Matth. V: 3, 10. XIX: 14. Marc. X: 14. Luc-, VI: 20. Qd) Matth. VIII: 12. XIII: 38. CO Luc. IX: 62. Cf) Matth. XIII: 52. Marc. XII: 34. Cs) Matth. XI: 12.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 125 rijk(K), de tijd, en tegenwoordigheid van dat beftuur aangeduid; en al wat men doet, om dat beftuur van Christus te bevorderen, om zijne verordening niet te wederftreven, wordt gezegd, om dat Koningrijk te gefchieden (i). Dit Rijk was nog niet geheel verworven en geopenbaard, zo lang Christus op aarde was, en wordt daarom, na zijnen dood, en opftanding, in kracht, gezegt te komen, geopenbaard te worden (kj. En , fchoon wij geene plaats weten, waar het Koningrijk van Jesus , op zich zelve, de eeuwige zaligheid beteekent; de bijvoegingen echter, het zij 'er gezien worde op het volle genot der goederen, het zij uitdrukkelijk de plaats van het genot in den Hemel bepaald worde , kunnen ons daartoe leiden: gelijk het is in de zegswijzen: het Koningrijke Gods te beërven, de ingang in het eeuwig Koningrijk, de bewaring voor zijn hemelsch Koningrijk (Ij: daarom wordt ook wel het (K) Matth. V: 19. XI: 11. XVIII: 1 en 4. XX: ar. XXVI: 29. Luc. VII: 28. XXII: 30. CO Matth. XIX: 12. Luc. XVIII: 29. (*) Matth. XVI: 28. Marc. IX: 1. Luc. IX: 27. XIX: 31. XXI: 31. XXII: 18. CO Matth. XXV: 34. 1 Cor. VI: 9, 10. XV: 50. 3Tim. IV: 18. Jac. 11:5. 2 Petr. I: 11. Intusfchen zou, in zommige plaatzen, het Koningrijke Gods te beërven, wel het zelfde kunnen zeggen, als deel te krijgen aan dat Genade-beduur: althands, Marc. X: 17. en Luc. XVIII: 18. ziet, het eeuwige Leven te beërven, niet maar op hec toe-  I2ö De waare aart van Jefus Koningrijk. het Koningrijk des Vaders, in onderfcheiding van dat des Zoons, genoemd, waarin de Rechtvaardigen zullen blinken, als de zonne (in). Houdt men dit in het oog, en bedenkt men tevens , dat, in de gelijkenisfen van Jesus (n), daar het Koningrijk der Hemelen gezegd wordt aan iets gelijk te zijn, zulks zo veel te kennen geve, als of 'er Hond: hei is met het Koningrijk der Hemelen even zo gefield, als of enz.; en dat in eenige andere gezegden, bij voorbeeld, het Koningrijke Gods is niet fpijze of drank toekomftige, maar op de verkrijging der eeuwigdurende gelukzaligheid. f>) Matth. XIII: 43. verg. vs. 41. Schoon elders, het Koningtijk des Vaders, geen ander is, dan dat des Zoons, die met den Vader heerscht. Zo (lelde het Jesus , in de dagen zijner vernedering, toen Hij het, in vollen luister, nog niet aanvaard had, al dikwijls voor, gelijk men ziet in het gebed, zijnen leetlingen voorgefchreven, Matth. VI: 10, 13. en verg. Matth. XXVI: 29, met Luc. XXII: 16— l3, en 30., waar uit men ook h?t 29de vers verklaren moet: Ik veror dineer e U het Koningrijk, gelijk mijn Fader mij dat verordineerd heeft; dat is, gelijk de Vader dat genaderijk bewind voor mij beftemd, en dat in mijne handen gefield heeft, zo vetklaar ik 'er u ook deelgenoten van; zo dat gij, volgends vs. 30, in deszelfs voorrechten niet alleen deelen , maar zelve, door de verkondiging, als beflurers van dat Rijk, voor geheel Israël ftrekken zult, vergel. Matth. XIX: 28, en Openb. III: 21. Zie bladz. 106. verv. (») Matth. XIII. Luc. XIII:  De waare aart van Jefus Koningrijk. 127 drank enz., liet Koningrijke Gods is niet in woorden, maar in kracht (0), eene verkorte uitdrukking is, die te kennen geeft, hoedanige de gefteldheid van hetzelve zij; dan merken wij uit dit alles, overal is het denkbeeld: de genadige Heerfchappij van Christus: de hoofdbetekenis: fchoon die, zoms, meer tot de wijze vanbefluur; zoms, tot de bekendmaking; zoms, tot de wetten, goederen, en voorrechten; zoms, tot den tijd der Heerfchappij; of", tot hen, die er aan onderworpen zijn; en eindelijk, tot de meerdere voltooijing van hetzelve, wordt betrekkelijk gemaakt. Wij doorzien dus, volgends deeze verklaring, veel van het geen duister was; wij mogen overecnftemming in het plan Gods, en in de Leer der H. Schrijveren, bemerken. Maar, op dat alle twijfel des te meer worde afgefneden, wil ik, eer ik dit Hoofddeel eindige, nog het een en ander opgeven, het welk gronden in zich bevat, gefchikt ter wegneming van bedenkingen, die bij iemand zouden kunnen ontftaan. Wij moeten, in de Eerfte plaats, zullen wij hier recht denken, niet flechts de naauwe verbintenis tusfchen Vader en Zoon in het oog houden, door Jesus zo treffelijk en dikwijls geleerd; fchoon met woorden voorgefteld, die van menfchen, en wel van de naauwe gemeenfehap tusfchen een Vader en een Zoon ontleend zijn (ƒ>): maar wij moeten ook te- (V) Rom. XIV. 17. 1 Cor. IV. 20. (/>) Zie boven Hoofdft. III. bladz. 71. over Joh. V.  128 De waare aart van Jefus Koningrijk. tevens opmerken, dat de Vader voorkomt, als dit Koningrijk den Zoone overgevende, en de Zoon, als het ontvangende van den Vader, en befturende, tot eer des Vaders. Waar uit dus van zelve volgt, dat hier geen wil in den Vader is, die niet in den Zoon zou zijn , of, in den Zoon, die niet bij den Vader was; maar dat Vader en Zoon hetzelfde willen; fchoon iets daarom eene andere betrekking tot den Vader, eene andere, tot den Zoon, kan hebben. Vervolgends, dat men in God, den Vader, niet flechts ftrénge wraak en gerechtigheid , maar in den Zoon enkel liefde en genade , zou moeten zoeken. Neen! 'er kan. gezegd worden: alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen e eniggeborenen Zoon heeft overgegeven; en, de Geest, van Jesus gezonden, overtuigt ook de wereld van zonde. Ten Tweeden: Zo wij over de hoedanigheid van dit Rijk wel denken, zal het ons nooit in gedachten komen, als of daar uit volgen moest, dat alle menfchen, hoofd voor hoofd, der waare zaligheid deelachtig zouden worden; of, dat de verdiende van Christus alleen zou beftaan, in de mogelijkheid, om zalig te worden; terwijl al het overige, of geheelijk, of gedeeltelijk, van den menfche afhing. Integendeel, deeze Heerfchappij neemt wel de verwijdering tusfchen God en menfchen weg, van Gods zijde, en brengt te weeg, dat 'er nu genade en vergeving op aarde gehoord mag worden; het geen, zo wel door de ondervinding, als door het  De waare aart van Jefus Koningrijk. 129 het Euangelie bevestigd wordt: maar zal iemand zich onder dat Koningrijk van Christus laten brengen, zal hij zich met God laten verzoenen, dan wordt 'er nog iets anders vereischt; namelijk: waar geloof en waare bekering, welker verwerving, zo wel als werking, volgends onze meening, aan de verdienften van Christus en den verworvenen Geest moeten worden toegefchreven (qj. Ten Derden; als wij over de groote uitgeftrektheid van dit Rijk fpreken, waar aan alles onderworpen is, moet dit vooral betrekkelijk gemaakt worden tot deeze aarde, tot deeze wereld, door de zonde bedorven, en verwoest, tot het redelijke fchepzel, dat daar op gevonden wordt. Daar toe wordt het uitdrukkelijk, overal in de H. Schrift, gebragt. Het zou geen beftuur voor den Hemel zijn, waar geene zonde of verdorvenheid woonen; niet voor de Helle, waar die genade, en vergeving niet gepredikt worden; Jesus is ook niet gekomen om de Engelen, maar wel om het zaad Abrahams, ter hulp te komen (r). Het is waar, men vindt algemeene uitdrukkingen, gelijk wij boven (sj zagen; zo dat alles gezegd wordt Hem onderworpen te zijn, uitgenomen God, die Hem alles onderworpen had; en dat al, wat in Hemel of op Aarde is, onder dat ééne hoofd gebragt is, het zij hetzelve nog op (q) Vergelijkt hier mede bladz. 91. (7) Hebr. II: 16. (s) Hoofdft. I. 61, 22,en23. en Hoofd]}. III.hl. 85, cnverv. I  130 De waare aart van Jefus Koningrijk. op Aarde ventere, of reeds in den Hemel zij: niaar Sok die, moeten alleen betrekkelijk gemaakt worden, of, tot de fchepzelëri deezer aarde, of, tot de menfchen de^er wereld, in zo ver alle andere dingen tö! hen betrekking hebben: terwijl de vergelijking, met de Engelen, Magten, en Overheden , die wij bij herhaling aantreffen (t), zo wel gefchiedt, om zijne hoogere voortreffelijkheid, boven die allen, ten deezen opzichte, aan te duiden; ais om te kennen te geven, dat de heilige Engelen dienstbaar zijn, aan de uitvoering van dat beftuur der genade (11); en dat de kwade niets tegen Hem, en zijn beftuur vermogen; maar, doorjEsns, in hunnen invloed en werking, geheel worden te ondergebragt (v). Ten Vierden; dat beftuur neemt daarom de fmarten, tegenfpoeden en bitterheden niet weg van den aardbodem; noch doet de ftraffen Gods over den ongehoorzamen geheel ophouden: het gaat over eene wereld, die in het booze ligt, over een menschdom, dat verdorven, en dus uit deszelfs aart tot zondigen geneigd is, en dadelijk zondigt; waar uit de treurigfte gevolgen voor het fchepzel moeten voordspruiten. Al beftuurt Jesus deeze wereld, op eene genaderijke wijze; zal daarom de wellusteling niet (/) Eph. I: 21. 1 Petr. III: 22. O) Matth. XIII: 39. XXIV: 31. Jon. I: 52. Hem. I: 14. O) Joh. XII: 31. XIV: 30. XVI: 11. Col. II: 15.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 131 niet meer den wrangen nafmaak zijner verkeerdheid, of de hater van zijnen broeder het verderf van zijnen haat, ondervinden? En, behalve dit, nooit wordt Gods ongenoegen meer ontftoken, dan wanneer Hij zondaren, die den dood verdiend hebben, voorkomt met zijne vergevende genade; en dezelve echter afgewezen, en veracht wordt. Dan willen zij in dien weg der genade niet leven; en, daar de liefde van de hand gewezen wordt, is dit het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en dat de menfchen j de duisternis liever gehad hebben, dan het licht, overmits hunne werken boos waren (_x); gelijk ook de Geest de menfchen overtuigt van zonde, om dat zij in Jesus niet geloofd hebben (j). Ten vijfden; wij moeten, omtrent de openbaring, en daarftelling van dit Koningrijk, recht denken. Jesus, ja, wordt ons voorgefteld, als, na de reinigmaking onzer zonden volbragt te hebben, na zijnen dood en opftanding, gezeten te zijn ter rechtehand Gods: toen kon 'er alom gepredikt worden : dat God hem tot een Heer en Christus gemaakt had; maar daar uit moesten wij niet befluiten, als of te vooren de wereld, naar dien genadigen eisch der verzoening, niet beftuurd zou zijn. De grondilagen, ter daarftelling van dat vergifFenisvol bewind, zijn van de vroegfte tijden af gelegd, gedurig meer opgetrokken, maar in Christus eindelijk geheel vol* O) Joh III: 19. (.7) Joh. XVI: 9. . I 9  132 De waare aart van Jefus Koningrijk. voltooid: zo dat men toen, in vollen nadruk, die heerfcbappijvoerende genade zag zegevieren, en dezelve niet maar brengen moest tot een verlosfer, die nog komen zou, maar tot dien Jesus Christus, die gekomen was, en die het alles had daargefteld. Bepaaldelijk wordt het deswegens tot Christus gebragt, die, door zijne verdienden, dat Rijk verworven, en gegrondvest heeft; en daarom met die eer en heerlijkheid bekroond is, dat hij zulk een genaderijk bewind, op de luisterrijkde wijze, openbaren zou. Laat ik dit, ter meerdere opheldering, een weinig nader ontwikkelen. Het eerde oogenblik, dat God het genaderijke van zijn beduur, over wereld en menfchen, bekend maakte, was op dien zelfden tijd, dat zijne gerechtigheid het vonnis had üitgefproken. De mensch had gezondigd, en de bedreigde draf moest op de overtreding volgen. Maar kwam die draf over de aarde, over het menschdom, zonder afwending, en zonder genade; wierd alleen de eisch der Goddelijke gerechtigheid geopenbaard; de wereld had niet kunnen bedaan, geen mensch zou gelukkig zijn geweest. Eer God, deshalve, het oordeel over de wereld en de menfchen uitfpreekt, uitfpreekt, op zulk eene wijze, die hun het gevoel van dat oordeel, bevattelijk en duidelijk, onder de zinnen bragt, en, door uitwendige draften, zijn ongenoegen deed bemerken, zal hij de taal der verzoening op aarde doen hooren, en eene gezegende nakomalingfchap, uit de vrouwe Eva, aankondi- .gen,  De vaar: aart van Jefus Koningrijk. 133 gen, die in vijandfchap met de flange, of met hem, over wien, onder het beeld der flange, de ftraffe wierd uitgefproken , en met haaren aanhang leven zou; en die, fchoon bittere fmarten zullende moeten ondergaan, echter, den Satan den kop vermorzelen zou. Uit de vrouwe zou dan de verlosfing voordkomen , door welke het rijk des Satans verftoord, en de gunstrijke vergeving vermenigvuldigd zou worden. Was vervolgends het menschdom geheel verdorven, in het welk, zo wel de kracht der zonde, als der gerechtigheid, zich vertonen moest; zo dat God de geheele wereld, uitgezonderd eenige weinigen , door de wateren verdelgen moeste: men zag aanftonds, toen 'er eene nieuwe aarde, uit den watervloed, te voorfchijn kwam, ook de bewijzen van Gods gunftig beftuur, dat over het oordeel zegevierde , duidelijk geopenbaard. De aarde zou niet meer verdelgd worden door het water, om der menfchen wil; uitwendige zegeningen zouden op aarde gezien worden; de aarde zou beftaan, vruchten voordbrengen, en, door;God, ten dienfte der menfchen, verzorgd en vruchtbaar gemaakt worden; alle de dagen der aarde, zouden zaaijingen en oogst, koude en hitte, zomer en winter, dag en nacht, niet ophouden (zj. De menfchen zouden vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigd worden; het gebied over de dieren, en het vernieuwd, fchoon verbeurd, ei- (zj Gen. VIII: 20. I 3  134 De waare aart van Jefus Roningrijk. eigendom op de fchepzelen en goederen dezer aarde bezitten; ja! God zelf zou zorge dragen voor den mensch en voor zijn leven. Voornamelijk, komt hier in aanmerking, dat God, met hem, als een vriend, wilde handelen; dat Hij hun God wilde zijn; en dit, door een plechtig teeken , in den Regenboog, zichtbaar, voor hunne oogen bevestigde Qa). Zo herftelde God, uitdrukkelijk, de verlorene voorrechten aan den mensch, en droeg zorg voor het leven, en de voordduring van hun, die den dood, volgends het vonnis Gods, verdiend hadden. Hij handelt hier niet als Richter, maar als een God der vergeving, die zijne genade vermenigvuldigen wil. Dat openbaarde God al verder, daar hij één huisgezin en gefiacht voor zich op aarde heiligde, en aan Abraham de belofte deigenade bekend maakte, in Hem, door wien de zegen over alle gedachten der aarde komen zou. Toen was 'er een menschdom, op aarde, Gode gewijd, dat onder de zaligfte beloften leefde, en niet het welk God , volgends zijne goedertierenheid, handelde. Dat wierd meer en meer kenbaar, in de afzondering van een volk tot zijn eigendom, over het welk Hij als een Koning heerfchen wilde, en aan het welk Hij de blijken zijner gunstrijke tegenwoordigheid, ook uitwendig, vertoonde, toen Hij in Tabernakel en Tempel woonen wilde; evenwel niet anders, dan als zulk een, die door offer- an- (O Gen. IX: ï-y.  De waare aart van Jefus Koningrijk. ƒ35 anden verzoend wierd, en tot wien men, als tot eenen verzoenden Koning, komen moest. De uitleiding van dat volk uit Egypuns dienstbaarheid; de gifte van Canaans Land; hunne leiding, en verzorging; de overwinningen over hunne vijanden; de menigvuldige verlosfingen; de inftellïngen van zijnen dienst onder hen; het onderwijs, door l'ehaduwdienften en inzettingen; de zending zijner gezanten, door wonderen en voorzeggingen geüaafd; het heil, den befnedenen toegezegd, en door het PaaschLam bevestigd, waren zo veele bewijzen der genade , volgends welke God Israëls volk leidde. Het waren voorrechten, die, fchoon door ongehoorzaamheid dikwijls afgewend, verminderd en verduisterd, echter, wat het hoofdzakelijke betreft, bewaard bleven, onder hen, tot op de verfchijning van den beloofden Messias, die de grondfteun van hunnen Godsdienst, de hoop en vertroostinge Israëls was. Andere volkeren deelden ook, ivat het uitwendige betrof, in de zegeningen, die den nieuwen aardbewoneren , naden Zondvloed, bevestigd waren. En , gelijk wij uit de voorzeggingen weten , het beftuur van andere Landen en Koningrijken moest dienstbaar zijn aan het voornemen der genade, dat onder Israël uitgevoerd moest worden. Zij wierden, meer dan eens, gebruikt, om het volk Gods te tuchtigen; om hen tot God te doen wederkeren, en te verlosfen. De grootfte Vorften hadden als eene zekere betrekking op Israël, bij voorbeehl: Nekucadnezar enCvRüs. Door de Jooden wierd ook  136 De waare aart van Jefus Koningrijk. de kennis van den eenigcn en waaren God onder de Heidenen uitgebreid. De magtige Romeinfche Alleenheerfchappij moest zelve dienstbaar zijn, bij de geboorte van Jesus , om Hem, juist te Belhlehem, te doen geboren worden. De verftrooijing der Jooden, de uitbreiding van Rome'!, gebied, moesten medewerken , om den loop van het Euangelie te bevorderen; en alles toont, dat, ook in het beduur der volkeren, de uitvoering der genade niet vergeten is. Maar, met dit alles, wierd, gedurende al dien tijd, ook veel van het ilrenge der Goddelijke rechtvaardigheid tevens bemerkt, in het beftuur der wereld. In Edens Lusthof, vertoont zich die gerechtigheid. De geheele verdelging der aarde, en haare bewoners, behalve Noach en zijn gedacht, doet God, in nadruk, als Richter kennen; voor wien, indien Hij naar het recht wil handelen , de wereld geen oogenbük beftaan kan. En, daar God zijne liefde en trouw aan de aarde verpande, moest de Regenboog een zichtbaar teeken dier trouwe verfchafFen; op dat het beangftigd gemoed, dat voor Gods gerechtigheid vreest, verzekerd zij, dat de wereld zal blijven beftaan, en door God bewaard worden. Men zag die gerechtigheid, in veele onmiddelijke ftrafoefeningen, gelijk over Sodom en het omliggend Land, en in andere oordeelen, die, op Gods bevel, over volkeren wierden uitgevoerd; gelijk over de Canaaniten. God betoonde dit, daar hij veele, en de meeste, volkeren liet wandelen in hunne wegen, dis, fchoon zij in hunnen uitwen- di-  De waart aart van Jefus Koningrijk. 137 digen ftand, veel goedheid mogten genieten, evenwel de Leer der Goddelijke openbaring derfden. Bij de Eerstvaders, was de openbaring van Gods voornemen dikwijls omgeven met duisternis: klaarer had zich God bekend gemaakt aan Israël, en hun den weg voorgefteld, die ten leven leidde: doch was het niet opmerkelijk, dat God zich onder hen, in de gedaante van een groot Koning, openbaarde, tot wien het vreesfelijk is te naderen; die zijne wetten op Sinaï geeft, onder donder, blikzem , en aardbeving, zo dat de berg, en met dien al het volk, beeven moest; die wel onder Israël woonde, maar, in Tabernakel en Tempel, als in zijn Paleis; tot wien men, niet anders, dan door zijne Priesteren en Dienaren, naderen mogt, meestal flechts van verre, en dat nog, niet zonder bloed? Maar, na dat Jesus de reinigmaking onzer zonden had te weeg gebragt, na dat Gods gerechtigheid, (welke Hij, zo min, als zijne waarheid, ooit krenken kan, of laten varen,) ten volden, door den dood zijns Zoons, was opgehelderd en bevestigd: toen heeft men in kracht kunnen zien, dat Jesus Christus gezeten is aan Gods rechtehand, en dat de wereld, niet zo zeer naar den richterlijken eisch der Goddelijke gerechtigheid, aan welke nu volkomen voldaan was, maar, naar de genadige bevrediging van God, door Christus, beftuurd wierd. Nu zag en hoorde men, dat de Vader al het oordeel aan den Zoon had overgegeven, cn dat die verordend was, tot een Richter van leI 5 ven-  138 De waare aart van Jefus Koningrijk. venden en dooden. Toen wierd de weg der zaligheid , op de klaarde, ruimde, en liefderijkde wijze , aan allen voorgedeld. Toen breidde zich de Euangelie-dem tot alle Volkeren , zonder onderfcheid, uit; zo dat, fchoon alle 'er nog geen deelgenoten van mogten zijn , fchoon anderen de hun aangekondigde zaligheid reeds lang verworpen hadden, evenwel geen Volk of Land daar van wierd uitgefloten. Gelijk wij dan , op goede gronden, nog meer algemeene kennis en uitbreiding der waarheid, pog meer erkentenis van den gezegenden Genade-Koning, Jesus , verwachten; vooral dan, wanneer die tijden eens aanbreken, dat Gods naam dén zijn zal, over den gantfchen aardbodem; dat de Koningrijken der aarde geworden zullen zijn, onzes Gods, en onzes Christus; dat 'er eenheid der kennisle en des geloofs des Zoons Gods zijn zal, en het lichaam van Christus geheel opgebouwd zal wezen. Het gezegde doet ons ten klaarden zien, dat zulk een genaderijk beduur, in volle kracht, na Jesus dooden opdanding, kenbaar gemaakt wierd, en dadelijk gebragt is tot Jesus, den Zaligmaker. Met nadruk mag Hij echter liet hoofd der Kerke, zijner gekochte Gemeente, genaamd worden: daar het beduur der genade, op eene bijzondere wijze, in dezelve zichtbaar is. Hij laat, door de verkondiging van het Euangelie, als het woord des Koningrijks, den waaren weg ten leven bekend maken, bedaande in voorfchriften, die zij te volgen hebben, doch die alle, als beloften , worden voorgefteld; welker  De waare aart van Jefus Koningrijk. 139 ker betrachting verknocht is met de zaligde goede ren, die Hij fchenken wil. Hij doet de Bondzegelen tot middelen ftrekken, om die goederen te vertegenwoordigen. Hij fchenkt eene geregelde opvolging van zulken, die het Ei.angelium verkondigen; het welk Hij nu bijna agttien eeuwen gedaan heeft, en het welk wij, volgends zijne beloften (ft), ver» trouwen, dat Hij verder doen zal; gelijk ook meenigmaal Rijken en Landen door Hem dienstbaar gemaakt worden aan zijne Kerk. Maar, daar al dat uitwendige, onder verdorvene menfchenkinderen, niet genoegzaam is, zo fchenkt Hij ook zijnen Geest, den Geest van Christus; waar door het oog en hart worden opgehelderd, om God te kennen, en de ziel overgebogen wordt tot alle goed, door welken het geloof wordt opgewekt, en werkzaam gemaakt, in de liefde: zo dat zij, die geloven, in de kracht Gods bewaard worden, door het geloof, tot de zaligheid. Deeze Jesus is tog de trouwe Leidsman, en befchermer der Zijnen: Mij heeft reeds alle vijanden overwonnen, en zij moeten met Hem overwinnen. Al wat zig tegen hen aankant, duivel, wereld, zonde en eigen vlcescb, het moet alles voor Jesus zwichten. Het geloof, de kracht des geloofs in het gebed tot God, de Geest zelf, die in hun woont, zijn zo veele wapc. nen, met welke zij ftrijden, en overwinnen kunnen. Je: (£) Matth. XXVIII: 19, 20. F.pu. IV: 11-16. Hebb. XII: 2fi.  140 De waare aart van Jefus Koningrijk. Jesus is hun troost en toevlucht; en zijne kracht is hunne kracht, tot dat zij eens ingaan in de zaligheid. Zo heeft dan Jesus dit Rijk aanvaard, tot heerlijkheid des Vaders. Een beftuur, dat alleen plaats kan hebben, waar zondaars zijn, die door genade en vergeving behouden worden; waar eene verdorvene aarde is: weshalve het alleen ftrekken moet, tot daarftelling van die Godsregering, waar in Gods zaligheid en geregtigheid, over een heilig menschdom, en over eene gezuiverde aarde, zich kan openbaren. Of 'er nog een tijd zal komen, dat dit Koningrijk van Christus , op eene meer zichtbare en luifterrijke wijze, zich onder de Jooden, in het Land, hunnen Vaderen beloofd, vertoonen zou, is een onderzoek, waar in wij ons thands niet mogen inlaten. Wij weten hoe de beroemde J. D. Michaelis van gedachten was: dat meest alle de Jooden eens den Christelijken Godsdienst zouden belijden, dan wederkeeren naar hun Land, en een Nationaal Rijk van Christenen te Jerufalem oprichten; zo dat 'er eene Chriftocratis zou plaats hebben, gelijk oulings eene Theocratie (c). Wij weten, hoe de geleerde Baum dit, in een bijzonder gefchrift, heeft getracht te bevestigen; inzonderheid hebben wij de belangrijke Redevoeringen, van mijnen hoogst-geachten Ampt- (c) Gelijk elders, zo in de Duitfcht overzetting des O, T., vooral, over de laatfte Hoofdft. van Jesaïas.  De waart aart van Jefus Koningrijk. 141 Ambtgenoot, G. Bonnet (dj; waar in dit ftuk krachtig verdedigd, en zo verdedigd wordt, dat men tevens leert, zich te wachten voor de verkeerde denkwijze van zulken, die, of een duizendjarig Rijk, of eene zichtbare nederdaling, en lichamelijk verblijf van Christus op deeze aarde, bij het Joodfche Volk, vastftelden. Zal 'er dat plaats hebben, waar voor zeker veel kan gezegd worden; dan zal het flechts eene meerdere openbaring van Jesus genaderijk bewind onder de Jooden zijn, waar door de blijken der ontferming over hen, en over het geheele Israël Gods, zullen vermenigvuldigd worden. Nemen wij nu alles bij elkander, dan zien wij in Jesus Christus, dat alles volkomen, het geen in den eerften mensch, niet dan gebrekkig, befpeurd wierd. Adam, ja, was ook een Heer der aarde, en had Heerfchappij over de vifchen der zee, over het gevogelte des Hemels, over het vee, over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op aarde kruipt (ej: maar die Heerfchappij verloor hij, door zijne zonde en ongehoorzaamheid. In Christus Jesus, (dien Paulus, zo krachtig, den tweeden mensch, den laatften Adam noemt (ƒ),) zien (dj De Heerfchappij van Jesus Christus , en de t»ekomende Herftelling van het Koningrijk aan Israël, in eenige Leerredenen: en vooral in de FII en VIII Leerrede. (ej Gen. I: 2(5—üS. (ƒ) 1C0R. XV; 45, 47-  142 De waare aan van Jefus Koningrijk. zien wij nu de herftelling van die verlorene Heerfchappij; zo dat dezelve aan Noach en zijne Z00nen, en dus in hun, aan het menschdom, om des beloofden Verlosfers wil, weder wierd overgegeven (gj, en Tnogelijk eenmaal nog luisterrijker zal gezien worden. Doch, gelijk men altijd bemerkt, dat het geen de Verlosfer heeft daargefteld, veel voortreffelijker en luisterrijker is, dan het geen door de zonde verloren is (Jij; zo ziet men ook die Heerfchappij in Christus veel fterker doorblinken, dan ooit; zo doorblinken, dat het juist eene Heerfchappij der genade zijn moest. Christus heerscht niet Hechts over het fchepzel Gods, maar zelfs, over zonden en ltraffen, die met al het fchepzel aan het beftuur der genade onderworpen worden. Hij heerscht over het' fchepzel, dat ellendig en verdorven was, en het welk Hij, desniettegenftaande, tot zaligheid door zijn beftuur kan leiden. Dat is vermeerdering van heerlijkheid, waarlijk Goddelijke Oppermagt! Dat toont ons de fchoone overeenftemming in den geheelen Godsweg, met menfchen gehouden ! Zulk eene Heerfchappij voorfpelden reeds de oude Heiligen, gelijk wij te vooren zagen; en, fchoon de bijzonderheden hun meer onbekend, of duister mogten zijn, met dat algemeene denkbeeld konden zij zich echter vertroosten en opbeuren; door hetzelve wieren) Zie boven bladz 133. )? Eene aanhaling, die wel niet noodzakelijk eene aanwijzing behelzen moet, dat, of, ciit ge- (/;) Hebr. II: 9. O) Mij dunkt, de Heer Abrescii gevoelde dit, daar hij fchreef: Cujus qttidem dignitatis prope Angelica proftantia, et imperium in Res terrenas omnes, fummis celebretur laudibus. bl. 86. Zo was dit dan een bewijs van eene bijna engelachtige voortreffelijkheid. (p) Matth. XXI: ió.  De waare aart van Jefus Koningrijk. 147 gezegde alleen tot Hem gebragt, of, dat met die woorden bepaald van Hem gefproken wierd. Jesus had dit kunnen aanhalen toe een bewijs, hoe God dikwijls door kindertri zijr.en lof verbreiden liet, gelijk hier gebeurde. Maar niemand zal tog ook ontkennen, dat de kracht van dit gezegde nog veel fterker is, wanneer van zijne heerlijkheid ook dit reeds gemeld ware: dat dezelve zo duidelijk zou zijn, dat de kinderen die zouden opmerken. Paulus verklaring en aanhaling, in den Brief aait de Hebreeuwen (qj, zou men ook zo wel kunnen verftaan, dat hij te kennen wilde geven: Een Godvruchtig Dichter heeft den gelukjtaat van den herfielden mensch, ergens zo befchreven, dnt hij, een weinig onder de Engelen vernederd, met de grootjlé eere en heerlijkheid bekroond zou worden, en het gebied over de aarde hebben: en daar na aantoont ()■); dat wij nog wel niet zagen, dat alles aan hem, den menfche, onderworpen was; maar dat wij evenwel daar van konden verzekerd zijn, dewijl wij Jesus nu bereids zagen met eer en heerlijkheid bekroond, enz.; zo dat men van daar tot den mensch zou kunnen befluiten. Maar alles kan ook zeer gevoegelijk tot Jesus zeiven gebragt worden, van wien dit voorzegd was; van wien wij, ten opzichte der onderwerping, daar 'er nog zo veel vijandigs op aarde was, niet zeggen konden, dat die geheele onder- O) Hoofdfi. H: ó-o. Cr) K. 6-8. IC 9  148 De waare aart van Jefus Koningrijk, derwnphjg gez{en wierd; fchoon men 'er van kon verzekerd zijn, daar Hij, nu reeds, met eer en heerlijkheid bekroond, gezeten was, aan Gods rechtehand (Y). Eu vraagt men, wat hier nu te verkiezen zij? Wij antwoorden: in het 5de vs. heeft ons Paulus uitdrukkelijk geleerd, dat de magt, o'-er de toekcmflige wereld, (toekomjlig, met betrekking op de voorzeggingen, die deszelfs ftaat en gefteldheid hadden opgeteekend, gelijk hij zulk eene befchrijving aanhaalt, waar in die onderwerping, door God gefchied, wordt voorgefteld (O,) niet aan Engelen gegeven was: waar op nu volgen moest, maar aan den Zoon; doch het welk hij liever, door bet aanhalen van eene oude voorzegging, bevestigen wil; waar in dus van de Heerfchappij des Zoons, (niet, van die der menfchen,) moet gefproken worden: waarom zij, die anders denken, ook genoodzaakt (0 Zie mijnen waardigen Ambtgenoot G. Bonnet, in zijne verklaring over die plaats; en merk tevens op, dat Sofy xccl ripv) gsg twee plaatzen, alW-ar dezelve zegswijze, die hier voorkomt, gevonden . wordt. Psalm CXL1V: 3, en jou VII: i7, l8.: en, daar men beide van de geringheid verklaart, zou 'er ook geene reden zijn, om hier anders te denken. Doch de vraag zou, zijn: is dit zo, wordt daar, wat is de mensch, des menfchen Zoon! tot een bewijs zijner geringheid, gebruikt? In de eerfte leest men: ê Heere, wat is de mensch, en gij kent hem, het kind des menfchen, en gij acht het; dat de onzen te recht gegeven hebben, dien gij kent, dat gij acht. Aanilonds komt, hij het lezen dier woorden, deeze bedenking in ons op; is die mensch zo gering, dien God in liefde kent. dien bij acht? En voegen wij 'er dan bij, dat hij God had voorgefteld, als z\\w?fierkte, en toevlucht, enz.; die hem zijn 1'olk onderwierp: moest dan daar op niet veel eer volgen, dat hij het voorrecht van zulk een verhief, die door God gekend en geacht was? en dat wel van  De waare aart van Jefus Koningrijk. rjt dat hij Hem wel, een korten tijd, minder gemaakt had, dan de Engelen; doch, vervolgends, met eer en heerlijkheid gekroond, zo dat alles hem onder- wor- van zulk een mensch, (volgends vs. 4., wanr de woordfchikking dien nadruk fchijnt te vorderen,) die flechtsiidelheid was, wiens dagen als eene fchaduwe waren. In de andere plaats, had Jou -zijnen deerniswaarden ftaat voorgefteld, daar God hem zo ftrafte, en met fmarten bezogt: maar daar ftelt hij nu tegen over, den gelukkigen toeftand, van zulk een, die door God groot geacht wordt; op wien God het harte zet; wien Hij eiken morgenfiond b'zogt, met zijne goedertierenheid; en, wien Hij elk oger,blik beproeft : dat is, beproefd maakt, zo dat hij wordt goed gekeurd, (want 'PD beproeven, wordt, even als het Griek, fehe $oy.tfj.rg;rj, voor o?y.i[j.o-j itoiuv, beproefd maken , gebezigd. Zie Gen. XL.II: 15. verg. met vs. 17, 33, en 34. Ps. XI: 5. Zach. XIII: 9.) Kon hij zulk |eenen mensch in een vernederend daglicht plaatzen ? of moest hij desze!fs voorrecht, niet veel eer, verheffen? Neen! als Job aan zulk eenen, en aan diens voorrecht, denkt, dan wordt hij des te meer aangevuurd, om ook afwending van Gods ongenoegen, dat over hem was, af te bidden, op dat God ook hem genadig zij. Anders zie ik voor mij niet, hoe zulk eene taal hier zou te pasfe komen. Wij befluhen deshalve, dat zoortgelijke zegswijzen altijd voorkomen, om de verhevenheid en het voorrecht van zulk eenen te befchrijven, fchoon niet altoos, om de verhe/enheid van den Messias aan teduiden: of die bedoeld wordt, moet uit de omftandigheden worden opgemaakt. In het ééne woord |j? 3 \ mensch, zal ook niemand, die weet, dat men in de taK 4 len,  152 De waare aart van Jefus Koningrijk. worpen was, en hij heerschte over alle de werken van Gods handen? Niet flechts in de Hemelen, maar ook op de Aarde, over al het gedierte des velds, de vogelen der lucht, en de vifchen der zee! Die befchouwing doet hem eindelijk wederkeeren tot, en eindigen met, een uitroep van Gods Heerlijkheid. Het heeft wel eens zwarigheid verwekt, dat de Pfalmist, om Jesus Heerfchappij te teekenen, alleen fpreken zou, van osfen, fchapen, vogelen, en vifchen. Maar men bedenkt dan niet, dat hij reeds alles in het gemeen heeft opgenoemd, en hier w?arfchijnlijk zijn oog floeg, op den eerften Haat des menfchen in het Paradijs: gelijk hij natuurlijk doen moest, daar hij de herftelling, door den Messias, bezong. En vs. 8 en 9. kan niet flechts eene Dichterlijke uitbreiding zijn, van het geen hij vs. 7. gezegd heeft; want, of, de beftemming van den mensch moet voor zijn oog zeer beperkt geweest zijn, als alleen beftaande in de Heerfchappij over eenige dieren; of, zijn gevoel moet hem hier hebben doen afdalen tot het redenloze fchepzel, om de grootheid der heerfchappij op te merken O). Dit len, meer op het gebruik, dan op den oorfprong letten moet, een bewijs voor die geringheid vinden. (r) Als men eenigzins gewoon is aan den ftijl der Oosterfche Dichters, en Profeeten, weet men, dat ze, om eene onbepaalde Heerfchappij uit te drukken, al dikwijls, met hunne gedachten afdalen, tot het gedierte des velds,,  De waare aart van Jefus Koningrijk. 153 Dit Lied 2011 dan een Loflied zijn, op de verhevenheid van Hem, die hun was toegezegd, en in wien de gedachten der aarde moesten gezegend worden; die heerfchen zou over alles, wat God tegenftond, en de vijanden zou doen vergaan. Denkbeelden , die voor dien tijd zeer gepast waren, en zo juist hunne befchouwing van den Messias kenmerken (yj. velds. Zo leest men Jerem. XXVIII: 6. Ik heb alle deeze Landen gegeven, in de hand Nebucadnèzars , zelfs ook het gedierte des velds heb ik gegeven, om hem te dienen. Zo ook Hoofdft. XXVIII: 14. Ik heb hem ook het gedierte des velds gegeven; en Dan. H: 38. vindt men deeze woorden, die met de onze wel mogen vergeleken worden: En overal, daar menfehenkinderen woonen, heeft Hij de heeften des velds, en de vogelen des Hemels, in uwe hand gegeven, en Hij heeft u gefield tot een Heerfcher over alle dezelve. (jj Zo dachten 'er de Heiligen, voor Jesus komst, over. Zie Luc. I: 51, en vervolg, bijzondec vs. 79. K s VIJF-  154 De waare aart van Jefus Koningrijk. V IJ F D E HOOFD-DEEL. Het gewicht van zulk eene befchouwing van Jesus Koningrijk. Hoe wij ooi; de magt van Christus verklaren, altoos zal Hij, die Koning is van het Heel-al, die het Hoofd der kerke is, aan elk, die onpartijdig de zaak beoordeelt, Hoog, Verheven, Goddelijk, moeten voorkomen: maar het gevoel dier Goddelijke hoogheid wordt niet weinig verfterkt, wanneer wij Jesus bewind zo befchouwen , gelijk wij het hebben voorgefteld. Het is van belang, dat wij dit een weinig indenken. God fchept eene wereld, en ftelt redelijke wezens op dezelve, die, aan de voorfchriften der Goddelijke heiligheid onderworpen, door den weg deigehoorzaamheid tot gelukzaligheid moeten gebragt worden; daar, integendeel, de ongehoorzaamheid aan die bevelen tot verderf en onheil leidt: en evenwel den laatften weg verkiest de mensch; hij wordt deswegens ongelukkig, onhcrftelbaar ongeluk-  De waare aart van jefus Koningrijk. lukkig, zo 'er geen andere weg ter behoudenis wordt opengefteld. De Zoon van God, door wien de wereld gcfchapen is, zal dezelve herfcheppen cn hervormen tot Gods eer. Hij neemt de fcheiding weg, die 'er was tusfchen God en den mensch, en ftelt de gerechtigheid en waarheid Gods, in dat heldere licht, op aarde, dat Gods afkeer van de zonde blijkt, de zedelijke orde, in het beftuur der wereld, bewaard, en alle bedreigingen, ooit door God uitgefproken, vervuld worden. Nu kan God. op aarde, aan het menschdom genade bewijzen: flij biedt aan-hetzelve vergiffenis der zonden aan; en de geheele inrichting Gods, in het beftuur van de aarde, van de menfchen, en van allerlei fchepzelen, is zodanig, dat niet het vonnis der gerechtigheid tegen dezelve getuige; maar dat barmhartigheid vermoge, boven het oordeel; cn dat de invloed van zijns Zoons verdienden, de regelmaat, het richtfnoer, zijner bcoordeeüng, beweldadiging en werking zij. Ik vrage hier, in de eerfte plaats: Kan "er grooier l.ewijs zijn van 's Vaders goedkeuring over Jf.scs daar gefielde verdier.fi.en, dan zulk eene genaderijke heerfchappij over de geheele aarde, overal het menschdom, op grond van zijn aangebragt heil opgericht? Deeze toont duidelijk, dat God in die bevredigingberust; dat zijne gerechtigheid als ontwapend wordt, door de genade, die Jeslis heeft aangebragt. Wanneer een Koning aan zijnen zoon iets had opgelegd, om voor eene oproerige ftad, een afvallig land, uit  ijö De waare aart van Jefus Koningrijk. uit te voeren, zou hij vergiffenis verleenen , en zijne gunst weder doen genieten; en wanneer hij nu, na die verrichting, en volvoering, dadelijk genade en vergiffenis fchonk, gaf hij dan niet de grootfte blijk van goedkeuring over dat werk, en toonde hij niet, dat hij niets meer te vorderen had? Maar, in nog oneindig veel krachtiger zin, heeft dit omtrent Christus, den Zoon des Vaders, plaats, die aan de geheele wereld iets van de vrucht zijner verdienften doet fmaken. Maar tevens vrage ik: Kan 'er groeier loon op Jesus werk en verrichting gefchonken worden, dan deeze Heerfchappij was? Een loon, juist geëvenredigd aan het werk! juist bedoeld! juist uitgewerkt ! Voor den Goddelijken Jesus kan geen grooter lust en welgevallen zijn, dan dat te verftoren, wat Gode tegenftast, wat 's Vaders oog verbittert, wat zijne Heerfchappij, die zo rechtmatig en billijk is, veriedelt; en geer> grooter genoegen , dan fchepzelen derwaards weder te brengen; vooral, daar het middenpunt der vereeniging en der wederbrenging in Hem gevonden wordt. De grootfte liefde en barmhartigheid moeten bij Hem heerfchen, die zich, uit liefde voor de wereld, voor den mensch, overgaf: voor zulk eenen moet dan ook de grootfte loon zijn, dat Hij zijne liefde en ontferming aan wereld cn menfchen kan openbaren; zo openbaren, dat de grond van alles goeds, alleen in Hem, te zoeken, en te vinden zij; en dat niemand iets genieten, iets ontvangen kan, dan alleen, door Hem. Dat tee-  De waare aart van Jefus Koningrijk. 157 teekent ons geene eergierigheid, maar Gods-liefde, en menfchenmin, in Hem, die alles daar voor over heeft, en van wien deswegens gezegd kan worden: maar Christus is alles, in allen. Eindelijk: Kan 'er grooter Heerlijkheid zijn; kan 'er een meer duidelijk bewijs zijn eener Goddelijke verhevenheid, dan dit bewind? Om zijnen wil, wordt eene geheele wereld zo, en niet anders, beftuurd; om zijnen wil, krijgt het menschdom deel aan de uitftekendfte voorrechten, van welke het anders zou zijn verftoken geweest; Hem wordt magt gegeven, om God te bevredigen; om de zonde op aarde te verbreken; om de treurige gevolgen van het kwaad, zo wel in, als buiten den mensch, te doen ophouden; om den dood, het verderf van ziel en lichaam, met alle de geduchte uitwerkzelen, die hetzelve op den aardbodem verwekt, te vernietigen; om de gantfche Natuur, al het fchepzel, zo te befturen, dat het dienstbaar zij, aan zijnen liefdevollen wil; om alle raderen van het werk der Schepping zo te doen lopen, dat alleen worde aangewezen, het geen Hij wil; om de Engelen Gods tot zijnen dienst, en tot dienst der genen, die de zaligheid beërven zullen, te gebruiken; en de fterkfte magt van den boozen, en al zijnen aanhang, zo te fnuiken , dat zij niets tegen Jesus wil kunnen doen, en, eindelijk, geheel worden te onder gebragt. Is dit geene alles overtreffende Heerlijkheid ? Is dat de magt van een gefchapen wezen, dat werken kan in alle dingen, aan alle piaatzen, op alle tijden: dat de  158 De waare aart van Jefus Koningrijk. de geheimde bedoelingen weet; de innigfte gedachten der harten, zo wel, als de fterkfte kracht, en de meest lchrikbarende verè'eniging van de pogingen der vijanden , kan tegengaan: dat uit de duisternis, licht; uit de zwakheid, kracht; uit het verderf, heil; uit den dood, leven, en, uit de rampzaligheid, het grootfte heil, kan te voorfchijn brengen? Hij, die dat in een eindig wezen zich voordellen kan, weet de palen Biet te bereekenen, binnen welke hetzelve beperkt is: vooral, daar het zulk een zijn moet, die eens alles zal in het gerichte brengen, met al dat verborgen is, het zij goed, het zij kwaad. Maar behalve dit alies: het zou ontëerend zijn voor het hoogde Wezen, indien Hij, aan wien zulk eene Heerfchappij wierd overgegeven, niet God zelf ware. Is Hij, die dit bewind in handen heeft, één met den Vader; werkt Hij van den Vader, en de Vader, door Hem; dan, ontdoet zich de Vader niet van zijne Heerfchappij, daar Jesus Koning is: maar heerscht, met zijnen Zoon, die met Hem gezeten is op zijnen Throon. Doch is Hij fiechts het werk van Gods handen, een fchepzel, fchoon allervoortreffelijkst; kan God dan de eer, die Hem alleen toekomt, aan zulk een fchepzel geven? Of, is Hij een verheven Geest, nevens God wel aanwezig, maar niet één met den Vader; is 'er dan niet een afftand van Heerfchappij; werkt God, dan niet, door eenen anderen uit, het welk Hij alleen niet kan daarftellen? Dan wordt zulk een wezen, wat de tegenwoordige inrichting der wereld, de regering van het mensch-  De waare aart van Jefus Koningrijk. ijq menschdom, betreft, boven God zei ven, verheven: daar men, ja, wel het voornemen, en de overgave dier Heerfchappij, aan den Vader, maar de dadelijke uitvoering, de verrichting, en deswegens ook de hulde, die daar uit voordfpruit, aan den befturer zei ven moet toekennen. Dan ontbreekt die heerlijke overeenftemming, het groote kenmerk der waarheid, die Paulus zo uitdrukkelijk leerde (z); dat Hij, die, als Schepper en Onderhouder, de eerfte was, ook de eerfte moest zijn in de herfchepping, en in de vernieuwing tot heil en gelukzaligheid; waar door te weeg gebragt wierd, dat alle volheid van het geen het fchepzel, in alle betrekkingen, nodig heeft, in Hem zou gevonden worden. Dan ziet men, in God zeiven, geene genade en gerechtigheid zamengepaard; maar gerechtigheid in God, en genade in eenen anderen, door wien God het uitwerkt. En eindelijk: uit dat bewind, moet Goddelijke eer voor zulk eenen Heerfcher voordfpruiten, gelijk Jesus dit openlijk verklaart (a); maar kan God wel gebieden, dat die eer aan iemand zou gegeven worden, die geen God is? Kan God een afgod, nevens zich, plaatzen? Kan dat de waare terecht' bren- O) Col. I: 15-20. Hebr. I: 3. O) Joh. V: 23, verg. bl.n. Waar uit men tevens zien kan, hoe los, hoe ftrijdig tegen de leer der H. S., men ie werk gaat, daar men de noodzakelijkheid om Hem te dienen alleen afleidt uit de zending van hem, als een gezant Gods befchouwd, in wien de zender vereerd zou worden.  ï6o De waare aart van Jefus Koningrijk. brenging zijn, tot den dienst van den waaren God, wanneer menfchen geleerd, en gedrongen worden, om eer te bewijzen, aan hem, die geen God is? Wij befluiten deshalve: Zulk eene Heerfchappij is het zekerst kenmerk van Jesus Godheid; en, als wij zo den Zoone lochenen, hebben wij ook den Vader niet. Die Heerfchappij geeft ons ook, op aarde, de plechtigfte en gedurige verzekering, dat Jesus, in den Hemel, Goddelijke Heerlijkheid geniet. Wij zien Jesus op aarde niet meer: zijn Goddelijk onderwijs, in het Euangelie vervat, kan ons wel leeren, wat wij van Hem te denken, wat te geloven hebben ; maar hoe ligt ftaan wij voor het ongeloof bloot? hoe ligt kan ons hart verwijderd worden van de bewustheid der heerlijkheid van onzen Jesus? vooral dan, wanneer 'er veel gebeurt, dat daar tegen fchijnt aan te druisfchen? Van het uiterfte aanbelang, moet het dan voor ons gereekend worden, indien wij het getuigenis van die Goddelijke heerlijkheid telkens op aarde hebben! En dat hebben wij; daar, en wereld, en menschdom, naar den genadigen eisch der verzoening, beftuurd worden. Vraagt men ons nu: waar is uw Jesus ? In welken ftand verkeert Hij? Is hij God, de waare God, één met den Vader? Zegt men: Waar blijkt zijne regering, zijne magt, en invloed, die zo dikwijls voor het oog der ftervelingen verduisterd fchijnen ? Waar is de Waarheid en Goddelijkheid van dat Euangelie, door Hem, en de Apostelen wel gepredikt,  De waare aart van Jefus Koningrijk. i5i dikt, maar nu, door veelen, volmondig verworpen, en onder de verdichtzelen geplaatst? Wij behoeven de zodanigen Hechts te wijzen, op eene wereld, die Jlaande blijft; op een menschdom, dat gedragen en gezegend wordt; op goddelozen cn verachters Gods; op fchenders van de eerfte plichten, aan het menschdom verfchuldigd, en op welken echter de wrake Gods niet aanftonds nederdaalt; op het voorftel van vergevende genade; op waare Godvrucht, en die hoop op eeuwige gelukzaligheid, die tot troost cn bemoediging verftrekt, en het hoofd doet opbeuren in God. En daar wij dat alles van God, als de rechtvaardige Rjchter befchouwd, die alleen recht doet, niet wachten kunnen; zo moet het befluit zijn: 'er is een Koningrijk der genade. Zo zien wij, elk oogenblik, de Leer van het Euangelie bevestigd: Jesus is Koning! Maar zulk eene Heerfchappij van Christus, onder welke wij nu leven, door welke wij beftaan, en het goede genieten, leert ons ook: welke de Gode welbehaaglijke Godsdienst zij, dien wij thands betrachten moeten. Wanneer God, alleen als Richter, regeert, zou men zich mogelijk kunnen te vrede ftellen, met Hem, in het gemeen, als God te kennen, en te erkennen, van wien wij gefchapea zijn, en dagelijks alles goeds genieten, en wien wij deswegens onze dankbaarheid, onzen dienst verfchuldigd zijn. Hij, die dan de Goddelijke geboden opvolgt, en gehoorzaamt, kan reekenen op Gods goedkeuring en gunst; maar hij, die dezelve L over^  i€2 De waare aart vau Jefus Koningrijk. overtreedt, moet ook reekenen op de ftraf, door de wet bepaald; het zij, die ingedrukt is in onze harten , het zij, die op eene meer bijzondere wijze is bekend gemaakt. Maar, wanneer het beftuur van de wereld, van het menschdom, in handen van Jesus gefield is; wanneer wij, uit kracht zijner verdienden, op vergiffenis, leven en zegen, alleen mogen en kunnen hopen; wanneer dit beduur, volgends den wil van God, aan Hem is overgegeven; (gelijk wij de waarheid van dit alles betoogd hebben:) dan is de erkentenis en dienst van God, alleen als zodanig befchouwd, al mag ze voor de menfchelijke Maatfchappij heilrijke gevolgen opleveren, en ver te verheffen zijn boven de ongodisterij, die alle teugels van ondergefciiiktheid, zedelijkheid, en goede trouw, geheel verbreekt, echter een fnoode hoon, aan God aangedaan , en fmadelijke verwerping van Hem, onder wiens hand wij, willens of onwillens, gefield zijn; ja, eene moedwillige verzaking van dien weg, langs welken wij alleen tot zaligheid kunnen komen. God verordent deezen Jesus tot een Richter van levenden en dooden; God heeft al bet oordeel aan Hem overgegeven; God heeft Hem tot een Heer en Christus gemaakt, en tot Hem, gezegd: zit aan mijne rechtehand: en wij willen die verordening niet erkennen; maar alleen God, a's Richter, eerbiedigen, en wederdaan dus zijne wijsheid en goedheid. Jesus heerscht alom: alles is onder zijne voeten gefield; Hij moet alle zijne vijanden te niete maken; Hij kan ze verpletteren als pot-  Be waaie aart van jefus Koningrijk. 1S3 pottebakkers vaten; Hij komt tot ons, met bet heilrijkst aanbod zijner genade; Hij heeft zijne ziele, voor ons, in den dood gegeven; Hij heeft geen lust in onzen dood, maar wel in ons leven, en wil dat onze zonden worden uitgedelgd, op dat wij de gelukzaligheid zouden genieten: en wij vreezen dan niet voor zijne magt; wij geven geen acht op die liefde, op dat tederst gunstbewijs; wij houden Hem niet waardig, om te kennen, te lieven, en te volgen! Zondaren zijnde, kunnen wij Gode niet aangenaam zijn, maar hebben de treurgevolgen deizonde, den dood, te wachten. Wij doen niet, wat wij doen konden; veel min, wat wij doen moesten; en nochthands weigeren wij de hulpe, die ons wordt aangeboden. Wij verftoten de bartrr» hartigheid Gods, in dien weg, waarin Hij dezelve, volgends zijne wijsheid en goedheid, aan zwakke menfchen bewijzen wil; en zou efcui het einde wel anders kunnen zijn, dan het fmaken van het geen God bedreigd heeft, en het geen wij niet wilden afgewend hebben? Zo wordt de weg ter gelukzalig* heid, door Gods ontferming geopend, nu door ons ongeloof en onze halflarrigheid toegefloten; terwij) wij ons zeiven eenen weg willen openen, die, van Wegens de zonde, reeds lang gefloten was, Treurig beftaan! Dat verkiest hij, die God, zonder Chkis* tus, die een God der Natuur, en niet den God der Openbaring, wil kennen en eerbiedigen! Mijn hart treurt, eri dat van eiken menfchen* vriend. , daar hij den Godsdienst der Reden 5 L a föboofl  I6"4 De waare aart van Jefus Koning'ijk. fchoon nog zo heerlijk afgefchetst, nog zo treffelijk voorgefteld, door zo veelen, ook door de wijzen deezer aarde gevolgd, en op den throon verheven ziet; terwijl men van Christus niets, althands niets meer weten wil, dan het geen men vaneenen voornaamen Zedenleeraar zou kunnen verwachten. Mogelijk, zou men Hem, met een Muiiamwed , een Zoroaster , een Confucius, nog willen vergelijken, of zelfs boven deeze (tellen; maar zijn gebied , zijne Leer erkent men niet, dewijl men zich alleen houdt aan de voorfchriften der reden, of, op zijn hoogst genomen, den Godsdienst van Christus als een hulpmiddel voor zwakke en eenvouwige , menfchen aanmerkt, door het welke men tot den natuurlijken Godsdienst gebragt wordt. Wat doet men, in zulk eenen weg, tog anders, dan den Heere van levenden en dooden te verlochenen, en zijn juk van zich te werpen, op dat men naar eigen goeddunken leven koude? Welke verwachting heeft men, als men eens voor Hem verfchijnt? Die taai zou dan ook wel op zulken kunnen pasfen: Deezen, die niet gewild hebben, dat ik over hen Koning zij, brengt hier, en fiaat ze voor mij dood! Men mag nog zo veel uitvinden, otn dien Godsdienst der natuur kracht en fieraad bij te zetten; men mag Theophilanthropijnfche Maatfchappijen oprichten, en zich bezwaren met een juk van plechtigheden, moeilijk om te dragen; maar men vindt dat geheim niet, dat God, bij en \a zjch zeiven, uitgevonden en bepaald heeft, ter cn-  De waare aart van Jefus Koningrijk. 165 onzer behoudenis; en men toont des te meer zijne afkeerighcid van dien Koning, aan wiens voeten alles onderworpen is ! Men mag veel voortreffelijks den menfchen voorfchrijven; het toeleggen op verbetering der zeden, op terechtbrenging van het menschdom; maar het hart van hem, die ons waar belang, op grond van Gods getuigenis, weet te bepalen, van hem, die eigene ondervinding raadpleegt, wenscht hun een beter lot toe, en zag zo gaarne, dat zij behouden wierden; op dat ook deezen, daar zij anderen gepredikt hebben, zelye niet vervvorpelijk waren! Waare Godsdienst, zo als die in onzen tegenwoordigen toeftand kan uitgeoefend worden, moet op Jesus Leer gegrond zijn, moet volgends Jesus yoorfchrift zijn ingericht; en, wat wij ook overgeyen , hoe gematigd wij ook denken, lioe gaarne wij anders denkenden zouden hoogachten, en erkennen in de gaven, die God hun geeft. al de infchikkelijkheid, die wij gebruiken, om deezen, of minderde waarfchouwen, of, meerder te verfchonen, is ontrouw aan Jesus heerfchappij, en dus ook ontrouw r.an het heil en de zaligheid onzer medemenfchen! Een kundig fchrijver van deezen tijd (c) beweert te recht: dat geene wetgeving voor menfchen, waarlijk nuttig en heilzaam wezen kan, bij aldien ze niet op de beginzels van Godsdienst en Christendom gevestigd , en aan derzelver voorfchriften ondergefchikt is: (Y) De Christelijke Spectator, N. VI."/. 1S9. &c. L 3  166 De mare aart van Jefus Koningrijk, is: en, een weinig verder, vindt men deeze opmerkelijke woorden: De mensch was eerder mensch, dan burger. De beveelen, beloften, en waarfchouwingen van God, aan hem gegeeven, als mensch, en als Christen, bef aan tog de eerfte plaats, en kunnen, door de burgerlijke inrichtingen, nimmer uit den weg gefchoven worden, zonder demenschheid te verlammen, en den mensch, als het ware, gedeeltelijk te ontmenfchen. Al wat daar nog wordt bijgevoegd, verdient zeker onze opmerking. Maar is Jesus, in dien zin, zo als wij gezegd hebben, de Koning van wereld, en kerk; dan zien wij, des te klaarer, de noodzakelijkheid van het verband, tusfchen het Burgerlijk beftuur, en den waaren Godsdienst van Christus; en, wanneer de laatfte geen invloed heeft, op het eerfte, wordt het gebrekkig en ftrijdig met het groote plan van onzen God en Zaligmaker. Niet minder is deeze befchouwing van het grootfte belang, voor elk, om te weten; wat hij aan de genaderijke inrichting van Jesus, in het uitwendige, te danken hebbe. Hoe hij daar door gevoed, bedekt, verkwikt, en gezegend wordt op aarde,'en, zonder dien invloed van Jesus verdienden, niets' genieten zou : daar nu, integendeel, de aardfc'he zegeningen hem een zeker onderpand zijn, van grootere en betere weldaden, die voor hem, zo zeker, in Christus te vinden zijn, als hij nu de aardfche' genieten mag. Die Heerfchappij leert hem God, in zijne goedertierenheid en fparende verfchoniüg, eek'  De waare aart van Jefus Koningrijk. 167 ook over de grootfte zondaren, niet te verdenken of te berispen, maar veebeer God, in Christus, op aarde te laten fpreken , te laten werken, en zich te fchikken in de heilsverordening, door ootmoed, nederigheid, eerbied, onderwerping; en, vooral, door zich ook met God te laten verzoenen. Nu kan de fnooofte zondaar veilig tot Jesus komen, en elk, hij zij, wie hij zij, zo lang hij leeft onder dat Koningrijk der genade, (het welk voor wereld en menschdom, wel duurt tot den dag der opftanding, maar voor elk mensch eindigt met zijnen dood,) die ontfermende liefde opmerken; en van dezelve, door de kragt des Geeftes, die Jesus hem nimmer onthouden zal, dat gebruik maken, waardoor hij, met Jesus vereenigd, de eeuwige zaligheid verkrijgen mag. Die befchouwing kan den Christen, met allen moed, tien weg, van dit ondermaanfche leven doen bewandelen ; hem fterken tegen nooden en zwarigheden, wetende, dat alles hem moet medewerken ten goede; hem al zijn belang aan dien liefderijken Heer doeii toevertrouwen; hem nu reeds dankbaar, in eene gedurige opmerking' van Gods genade, van Jesus heil, cn in een recht gebruik maken der Goddelijke weldadigheid, doen verkeeren; maar ook doen uitzien naar dien tijd, waar in al dat gebrekkige eenmaal zal zijn weggenomen; waar in zijne zaligheid zal volkomen zijn, en God zal alles zijn, in allen. EINDE.  Men leze, p. 6. gekocht, p. tl. rechtvaardigen, en' Qe) Ezech. XXXVII: 24, 25. p. 13. zichtbaar onzichtbaar, gelijk ook p. 21, 30 en 44. p. 14, 15 (k) p. 17. overaP, Zoone, p. 15. (k) des Hoogenpriestcrs, p. 16. reg, 6. zijns, p. 20. eerstgeborene, verg. />. 113. /. 25. Godvruchtige, p. 35. eeuwigdurende, p. 41. «p/£A */»*, 45 (4) waarachtigen, p. 46. (7; meermalen, p. 53- wat het zegge: p. 57. reg. 2. van ond. denzelven, p 60. reg. 8. Z!>j, 62. reg. 5. van ond. voor /»ƒ, Jrsus, •/>. 63. wederkeerende, p. 64. gebragt, p. 65. zas>t- moedigen zagtmoedig, en, nederig, verg. ƒ>. 75."/. 82. magt, p. 83. Hosgepriester, p. 84. (£j ontvangen, p- 87, 88. voor Jesus Christus, alleen, Christus, p. 80. aller diiidelijkjlen, p. 92. (<:) ^c«(? /frr«r,V zijne ver- gevensgezindheid, p. 94. Colossiers, p. 98. (/) verzoening, p. 100. (» onvoorzichtige voorzichtig, p. 103. bijvoegt, p. 107. bedoeld, p. 113. reg. 7. ^«r/yfo, /. 122. reg. 2.