Bibliotheek Universiteit van Amsterdam 01 3254 9536     SCHOUWBURG. DONDERDAG, 12 Januarij 1843. B UITENGE WONE VO ORSTELLING. Ten voordeele van: den Heer ,1. PETERS. (DIPLOMA'S EN VRIJBILLETTEN NIET GANGBAAR.) {N°. 71 van het Abonnement.) HAMLET, KROONPRINS TAK DENEMARKEN; TREURSPEL in Vijf Bedrijven. Naar BUCIS bewerking van SIIAKSPEARE, gevolgd, door den Heer A. J. ZOBLI. VERDEELING. Hamlet, Kroonprins van Denemarken, De Hr. A. Peters. Ceertruida, Koninginne-moeder, . . Mw. Kamphuijzen. Olaudius, Eerste Prins van den bloede , De Hr. M. ff'esterman. üphelia, docbter van Claudius , . . . Mw. van Ollefen. Norcestes , Deensch Edelman, . . .De Hr. B. Breedé. Polonius, Deensch Edelman, ... » IV. J. van Ollefen. Elvire , vertrouwde van Geertruida , . Mw. Gartman. Toltimand, hoofdman der Lijfwacht, De Hr. D. Altinck. Wachten. Zaamgezworenen, enz. Gevolgd door: DE 8 Y L P Hl DE, NIEXJW GROOT BALLET-PANTOMIME in Twee Bedrijven. Gecomponeerd door den Heer TAGLIONI. Gemonteerd door den Heer J. ROUSSET , Eersten Danser aan dezen Schouwburg. Versierd met nieuwe Decoratiën en Machines, vervaardigd door en onder opzigt van den Heer J. E. de VRIES, Lid der Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten alhier en Decorateur aan dezen Schouwburg; benevens nieuwe Kostumen. DANS : N". 1. Introductie (Anglaise) door het Corps de Ballet en de Elèves. » 2. Pas de trois, door den Heer C. W. BERKMAN, Mwn. LAPRA en CLÉMENTINE ROUSSET. » 3. Pas de deux , door den Deer J. ROUSSET en Mw. R. VOITUS vas HAMME. » 4. Finale (Anglaise), door de Eerste Sujetten, het Corps de Ballet en de Elèves. » 5. AlgemeeneDans van al de Eerste Sujetten en het Corps de Ballet. » 6. Pas de deux , door den Heer J. ROUSSET en Mw. CAROLINE ROUSSET. » 7. Pas de sept, door den Heer J. ROUSSET, en Mwn. CAROLINE ROUSSET, R. VOITUS vak HAMME, LAPRA, THÉRÉSINE en CLÉMENTINE ROUSSET en K. teh HAGEN. * 8. Finale, door al de Eerste Sujetten, het Corps de Ballet en de Elèves. Aanvang ten HALF ZEVEN URE precits.  H A M L E T, T R E U R S P E L. GEVOLGD NAAR HET FRANSCHE vanden hee re D U C I S. door AMBROSIUS JUSTUS ZUBLI. Te AMSTELDAM, By j. helders en a. mars, in de Nes. Met Privilegie- 178ö.  Accablée d'une (5 cruelle pene, mon ame n'eut plus de fbrce que pour la fentir; la voix de la Nature gémisfante étoulTa lei muniiures de 1'Amour. NOUVELLE HÉLOÏSE.  VOORBERICHT. jMogelyk zalmen in dit fttik zoeken naar de alleenfpraak van Hamlet, uit het Engelsch, voorkomende in de vertaling van den hamlet, door mevrouw M. g. de cambon, geb. van der werken ; doch, daar dezelve in het Franfche /luk niet gevonden word, heeft men geoordeeld die hier ook geen plaats te moeten geven. AU' wat onnaturelyk, ongelooflik, en derhalve aanflotelyk is, van het tooneel te verbannen, is met rechn door het gezond verfland goedgekeurd. Niet alleen de verfchyning, maar inzonderheid ook het fpreken van het fpook in het Franfche ftuk , volgens de eerfte famenjtelling, (Acte IF, Scène VI.} behoort daaronder; hierom zalmen, in deze overzetting, het fpook alleen in de verbeelding van Hamlet zien bejlaan, tot welke fchikking de Franfche dichter zelf aanleiding gegeven heeft, door zyne veranderde eindiging des vierden bedryfs, gclyk de kundigen naar kunnen zien. Mag dit [luk eenig genoegen verfchajfen , het zal lichtelyk wel aanleiding geven tot liet leveren van meerder dichtwerkjes, die ter voortplanting van deugd en goede zeden kunnen verft rekken , op welk oogmerk dit treur/pel zich met recht beroemen kan. * 2 PER-  PERSONAADJEN. HAMLET, koning van Denemarken. GEERTRUIDE, weduwe des overleden konings, moeder van Hamlet. CLAUDIUS, eerjle prins van den bloede. OPHELIA, dochter van Claudius. NORCESTES, Deensch edelman. ÏOLONIUS, Deensch edelman. ELVIRE, vertrouwde van Geertruide. VOLTIMAND, hoofdman van de lyfwacht. Lyfwachten. Het tooneel is te Elfeneur, in het paleis der koningen van Denemarken.  HAMLET, TREURSPEL. EERSTE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. CLAUDIUS, POLONIUS. CLAUDIUS. Ta, myn Polonius! ten einde my te kronen, Brand al myn vrindenfchare om Hamlet ras te onttronen, Die prins, van 't daglicht fchuw, door kwyning overheerd, Voed in zyne eenzaamheid de fmart die hem verteert. Norcest', wiens byzyn ik voor alles had te vreezen, Schynt door zyn afzyn zelfs myn oogmerk nut te wezen. Vergeefs wierd in dit hof, op fchyn van zekerheid, Zyn weêrkomst in den wal van Elfèneur verfpreid. Gy weet met welk een zucht hy Hamlet aan blyft hangen; Ik vreesde een' dienaar, zo verkleefd aan zyn belangen; Maar eindlyk, zo 't geluk myn vrinden Hechts verzelt, Worde ik welhaast door hen op 's konings troon gefield. POLONIUS. "k Herken hunne oorlogsdeugd; zy heeft my niet bedrogen: Zy moest geheel en al ontvlammen voor uwe oogen: De hoop op wisfe zege in Claudius beiluur A Moest  2 HAMLET, Moest aller hart ontgloên door 't edelst heldenvuur. CLAUDIUS. Hun yver wierd ontvonkt, toen ik my dus liet hooren: „ Getrouwe vrindenrei! wat heeft de ftaat verloren „ Door'tfterven van zyn' vorst!.. De fchrik en yslykheid „Zyn, fints dat droevig uur, door 'tgantfeheland verfpreid. „Zelfs de overwinning fchynt, met de afgematte Deenen, „Op 's afgeftorven asch, om't zwaar verlies te weenen! „ Hoe dreigde ons reeds zyn dood(ons noch i'n't hart geprent, „ Noch zweevend voorden geest) met jammer enelend'! „De hemel liet ons, in zyn' donderenden toren, „ Die onzen moed verplette, een vreeslyk onweer hooren: ,,'t Scheen of en zee en wind, in 't yslykst oogenblik, „Zich wapende ons ten val, by's konings jongftcn mik." 'k Herinner hen den ftorm by zyn merkwaardig freven, Die zynen uitvaart vierde en 't gantfche land deed beven. Ik maal hen d'ocea'an, die uit zyn boorden zwelt, Zyn kaken opfpart, tot aan's afgronds fchimmenveld; De golven met een nacht van nevel overtogen; De blikfems met geweld uitbarstende uit den hoogen; De fchepen in de Zond verbryzeld tegen 't ftrand; Der fteden oproer; de verwoesting van het land; Het Deenfche volk alom door feilen fchrik aan 't beven; Dees, wanende de hand der goden opgeheven; Die, zich verbeeldende zyns vorsten fchim te zien, Of door den fchrik verfiyfd, of fchreeuwende en aan 't vlién, Als of dit fpookfel, uit den helpoel opgebroken, Natuur met al zyn magt gewapend zou beftoken; Of dat een hooger arm, om zynen wil, 't gebouw Van  TREURSPEL. 3 Van 't bevend aardryk uit zyn naven rukken zou. Ik zag op dit verhaal, ten onweèrfpreekbren teeken Van diepgevcsten angst, hun aangezigt verblceken. Zodanig werkt altoos op 's menfchen geest,gewis, Een fchrikverfchynfel, dat hem onbegryplyk is. „ Ik weet (dus voer ik voort) ik weet in 't eind' de reden , „Waarom natuur zo fel gelchokt wierd en beftrcden: „De vyand uitgerust; zyn vloot; zyne oorlogsmagt; „ Het Noorden om ons heen dat naar den aanval tracht; ,,'t Leert all' ons klaar genoeg, door deze fchrikvertooning, „ Hoe veel de ftaat verloor door 't fterven van zyn' koning; „ Want eindlyk,'svorsten deugd dwingt zelfs van uit het graf „C'k Belyde u dit oprecht,) my deze loffpraak af. „ Wat moest ik echter niet van hem veel onrechts lyden! „ Myn dienst bleef onbeloond: hy dacht niet aan myn ftryden; „De wreedaart, blind voor al den hoon my aangedaan, „Deed zelfs Ophelia zyn gramfchap ondergaan: „Hy wilde dat voor haar (zyn'wrok ter offerhande „ Gedoemd uit lagen nyd) nooit huwlyksfakkel brandde, „Opdat myn huis daardoor, beroofd van onderfiand, „ Vernietigd wierd in haar, myn eenigst huwlykspand. „ Ik keur nochtans voor goed den rouw der onderzaten; „ Maar welk een' erfgenaam heeft hy den troon gelaten ? „ Een' zoon, een' ftervend' vorst, die niet dan hartzeer voed; „Die nimmer blyken gaf van waren heldenmoed; ,,Die,verr' van't oorlogsveld, zyn prilfte levensdagen, „ In dit gerust palcis, verflyt met ydel klagen; „Geen andere eerzucht kent, of hoogcr roem begeert, „Dan dat hy, of zyn goön, of zyne moeder eert? A 2 „Wat  4 HAMLET, „Wat zeg ik? die 't verfland genoegzaam heeft verloren: „ Nu blyft hy langen tyd als in gedachten fmooren, „ Verftyfd en fpraakloos;dan, éénsflags door fchrik beftormd, „Word zyn geduchte ftilte in 't yslykstwoên hervormd. „ Wat kunt ge in dezen ftaat van Hamlet toch verwachten ? „Bcfchouwt ons gantsch bezet van 's vyands legermagten; „ Den nabuur van rondom vereend tot onzen val, „Wier woede deze kust welhaast gevoelen zal. „ Welk een ontzagchlyke arm zal, in den kryg ervaren, „ Het grimmig woên weêrftaan van zo veel legerfcharen ? „Ook, zo ik heerfchen wou, wat onderwond ik dan? „ 'k Verftoot een' zwakken vorst, die niet regeeren kan; „Een fchynbeeld,onbekwaam een'konings troon te drukken; „ Dien 't zielverdriet verflind, de dood ftaat weg te rukken ; „Wiens fterven my welhaast, door myn geboorterecht, „De koningklyke kroon op mynen fchedel hecht." Dus fpreek ik, en dees taal kon 't vrindental bekoren : Het heeft my, by de hand, voor eeuwig trouw gezworen: 't Verklaarde Hamlet ftraks vervallen van den troon, En 't heeft my, openlyk, zyn' fcepter aangeboón. In 't kort, ik vlei my dat de drift dier eedgenooten, Die Hamlet uit den rei der vorsten heeft gefloten, Die me in zyn plaats verkoor tot meester, me ook eerlang Ten zetel voeren zal door 's prinfen ondergang. POLONIUS. Verzuim geen tyd, mynheer. Gy weet met wat verlangen De koningin, wier ziel te veel 's ryks zorgen prangen, Tot deeling van dien last, u, na haar' egaês dood, Eerlang verheffen wil tot vorst en echtgenoot.  TREURSPEL. 5 Zy toeft gewis totdat, naar 't oud gebruik der ftaten, De tyd verftreken is des rouws der onderzaten: Totdat dit hof in 't eind', te lang door fmart verfcheurd, Het nederhangend hoofd weer vrolyk opwaart beurt. Gy zult haar gramfchap in den hoogften top doen ryzen. Indien gv ie eer verfmaad die zy u wil bewyzen. Gy wapent t<-gen u haar min, door u veracht. Hoe licht 7.0 ■ zv, hierdoor tot razerny gebragt, Gefterkt door achterdocht, die nooit zich laat verblinden, Het oogmerk peilen van ons heimlyk onderwinden. CLAUDIUS. Wel verre dat ik haar gemoed verbittren zou, Voorkom ik haar befluit, en fmeek om hare trouw. POLONIUS. Hoe! gy, mynheer? CLAUDIUS. 6 Ja, door dit vernuftig poogen Blyft best myn ftout ontwerp verborgen voor hare oogen. Ook meende ik klaar te zien meer dan een blyk van fchrik In haar' ontroerden geest fints 's konings jongden mik. Het fchynt als of ze uit vrees myn byzyn tracht te ontwyken. 'k Bedrieg my licht. Laat ons haar niet verongelyken. 't Voegt my, zo 't iemant voegt, dat ik met zorg betracht' Wat ooit door kunstnary of list wierd uitgedacht. 'k Zal haar gehoorzaam zyn, haar aan 't gevaar ontrukken, Totdat ik van myn' wensch de volle vrucht zal plukken. Niets van haar diepst geheim zal my verborgen zyn: Een lichtgeloovig hart bedriegt men ras door fchyn. Maar zal ik u, in 't eind', myn' zielangst openbaren? A 3 Het  6 HAMLET, Het zyn die blikfems niet die myn gemoed vervaren; Die nare toeftel van een hemelfche oppermagt, Noch 't fpook, door't wuft gemeen zich in den geest gebragt. Hoe! zou het hoofd der goón.tehoog om zich te kwellen, Ooit zo veel aanbelang in 't menschlyk leven Hellen! Dat zyne diepe rust gekrenkt wierde of gefloord Om 't jammren van een volk, of om een' koningsmoord3 Neen. Hamlet is de bron van al myn ongenuchten : Hy, byna afgeleefd, ontroert me, en doet my zuchten. Waar of die finart, die rouw hem door veroorzaakt word ? Waarom tot heden toe zyn kroning opgefchort? Word hy door liefde of haat, door hoop of vrees gedreven ?., Zo hy van verre uit wraak eens toeleide op myn leven..! Waar fpruit die kwyning uit die hem de ziel verfcheurt ? Hebt gy noch niets, myn vrind van zyn geheim befpeurd ? Wat of hem wederhoud het iemant te openbaren ? POLONIUS. Geen fterfling buiten hem kan dit geheim verklaren. Doch, zo 'k my niet bedrieg, fpruit Hamiets hartzeer niet Uit de enkie kwelling van een vlugtig zielverdriet. Hy is onpeilbaar, maar gevoelig voor de fmarte. 't Uitwendig koel gelaat verbergt een brandend harte. Daar blyft zyn doelwit, (leeds voor ieder onbekend, En zorgelyk beraamd, voor altoos ingeprent. Ik zag hem, meer dan ééns, in 't hevigstzielbezwarcn, Op fchoone Ophelia met fiervende oogen ftaren, Of, fpraakloos, zyn gezigt, verdonkerd door geween, Ten hoogen hemel liaan, zelfs uren achtereen. Pus kop ik klaar genoeg, uit al die fombre trekken, 't Oiu-  TREURSPEL. 7 't Ontzettend blyk van een verwoede drift ontdekken. Bedrieg u niet; een hem gelyk in aart, gewis, Verzoent zich niet, ten zy hy eerst gewroken is. Daarby, zo ik te recht 's volks neiging op kon fporcn, Mogt Hamlet veel te fterkhet wuft gemeen bekoren. „Gelukkige onderdaan,(dus riep het uit om ftryd,) „Die onder zulk een' vorst zyn levensdagen flyt! „Hy is den vromen goed, en doet den bozen beven. „ In hem waant ieder noch zyn vader te zien leven." Men voere dan met fpoed onze onderneming uit. De traagheid is vooral gevaarlykst na 't befluit. 'k Vlieg om den krygsmoed in myn vrinden op te wekken. Als 't oogenblik verfchynt waarin we ons werk voltrekken, Denk dan met my, getroost om alles te ondergaan, Dat de uitflag ons alleen rechtvaardigt in 't beftaan. CLAUDIUS. Ik hoor gerucht. Men komt. Laat my alleen. Wat reden Of thans de koningin naar deze zaal doet treden ? Blyf hier naby, myn vrind. U word terftond vertrouwd De ware reden van ons beider onderhoud. TWEEDE T O O N E E L. CEERTRUIDE, CLAUDIUS. CLAUDIUS. Zie hier den dag, vorstin! waarop, van dwang ontflagen. Ik, meerder vry, myn liefde u nedrig op moog' dragen. Ik weet dat gy met roem, na 't fterven van den vorst, Het gantfche ryk alleen op uwe fchoudren torscht. Gedurende de vree hield ge ons, door tedre zorgen, A4 De  I HAMLET, De zwakheid van een' zoon*fchieruitgeteerd, verborgen. Dan 't oorlogsvuur ontvlamt, en dreigt ons gruwzaam ftraf; De krygsknecht eischt een hoofd; de keuz' hangt van u af. Zo ik eene eer bedoel die gy me toe kunt wyzen, Gy kunt door d'echt die eer tot hooger top doen ryzen j En alles is gereed tot de achtbre plegtigheid, Zo evenwel de hoop myn wenfchen niet misleid. CEERTRUIDE. Ik had verwacht van u, in deze omflandigheden, Wat minder drift ,mynheer, wat meerder kracht van reden. Hoe! zou een dwaze gloed, daar alles klaagt en fteent, Daar 't volk den droeven val van zynen vorst beweent, Wiens asch, pas voor ons oog in de enge bus gefloten, De rust van 't grafgewelf noch naauwlyks heeft genooten, Op onbefcheiden wyz', tot ergernis en fmaad Des onderdaans, de fmart trotferen van deez' ftaat ? Bedenk aan wat gevaar deze echt ons bloot kan ftellen! De flag, die u vernielt, kan my ook nedervellen. Laat ons 't vermoeden van een volk, dat wantrouw voed, Niet wettigen, mynheer, door een' te grooten fpoed. CLAUDIUS. Hoe! voegt het ons, vorstin, voor 't laag gemeen te bukken ? Of waant ge uw daden zyn berisping ooit te ontrukken, Die eindeloos 't bedryf der vorsten na wil gaan ? Een woord Hechts uit uw'mond doet het belemmerd liaan. Wy, tot den hoogden rang, door 't gunstig lot verheven, Zyn min afhangklyk van de wet, hen voorgefchreven: 't Belang des ftaats alléén, geheiligd door het recht, Bepaalt het oogenbük van een' doorluchten echt. Tracht  TREURSPEL. 9 Tracht door geen uitvlugt meer myn minnend harttepranIk heb, tot onderpand van trouw, uw woord ontfangen., gen. Hierop vestte ik myn hoop en myn geluk alleen. Spreek vry: zult gy dit woord verzaken ? CEERTRUIDE. Neen, ó neen! *k Zie klaar, mynheer, de tyd van veinzen is verflreken. 'k Zal met u, onbefchroomd en zonder omweg , (preken. Gy weet op welk een' prys my uw bezit moest (laan... Het feit is al te groot, om ooit ons brein te ontgaan! Gedurig komt myn ziel die euveldaad te binnen : Het gruwzaamst nachtgezigt beangstigt my de zinnen. Waan niet, fchoon op myn beurt, door dwaze min verleid, Dat noch myn hart zich met uwe echtverbindtnis vleit. Laat ons het denkbeeld van die fnoode vlam vergeten. Wy zyn misdadig; kom! 't berouw kalme ons geweten! Ach! onderwerpen we ons, geloof my, 't is noch tyd, Aan dien gewyden fchrik en zyn verdiend verwyt. De ftem die tot ons fpreekt is onzen eerbied waardig. Ik beef, 'k draag roem daarop. De hemel is rechtvaardig: Hy heeft, offchoon hy ons de wet in handen gaf, De wroeging in ons hart gewapend te onzer ftraf. CLAUDIUS. Zo, ondanks de yslykheên, die u tot fiddring (trekken, Ik myn gevoelen u vrymoedig moge ontdekken, Zal 't misdryf,'t welk ons noch met wroeging treft en pyn, Zo gy dien tyd herroept, ons min verfchriklyk zyn. Vorstin, gedenk den hoon waarmede ik wierd beladen ; Het ftreng en bitsch onthaal voor al myne oorlogsdaden. A s Waar-  ïo H A M L E T, Waarmede heeft de vorst myn krygsdeugd ooit beloond? Ik beefde dat hy my, met lauwerblaên bekroond, Wanneer hem myne vuist de zegepraal verfchafte, Daar ik den (laat behield, om myne glori ftrafte. Reeds had zyne achterdocht op ons haar gif verfpreid; Reeds had hy in 't geheim den (lag ons toebereid. Wie weet of niet zyn woede, in't grimmig hart ontdoken, En telkens meer verhit, zich had op u gewroken. Gy vreesde 't duizendwerf. Van alle rust ontbloot, Wreedaartig,en.. . geert ruide. Hou op. Hy was myn echtgenoot. 't Is billyk dat wy hem voor 't minst zyn glori laten. Wat zou dit bitsch verwyt aan zyne fchim my baten? Niets, niets verfchoont my van den moord van een'gemaal. Het fiddren voegt ons eer dan zulk een fchampre taal. Verblindde my de min, 't berouw verlicht myne oogen. De band des echts houd kracht in weêrwil van myn poogen! Ik had terdond, toen ik zyn dagen heb verkort, Zo hy herleven mogt, myzelve in 't graf geftort. Geloof me, ik ben een vrouw, en 't onverfaagdde harte, Zo 't Hechts 't geweld voorzag van al die boezemfmarte, Waar zulk een gruweldaad haar éénmaal op moest daan, Zou fiddren voor zichzelf, op 't punt van toe te Haan. Ik heb u ongeveinsd myn gantfche ziel ontwikkeld, Van fchuldbezef vervuld, door wroeging aangeprikkeld5 Zie daar myn' toedand dan. Zo gy my beven ziet, Myne onftandvastigheid verraad u echter niet. De blinde ftaatzucht kon myn zinnen nooit beheeren. In-  TREURSPEL- W Indien ik had gedorst naar 't onbepaald regeeren, Wie had' my dan belet om de oppermagt en kroon , Zo ras ik 't had gewild, te ontrukken aan myn' zoon ? Licht zoude een andre vrouw,door trotfcher geest gedreven, De grenzen van haar ryk een' wyder omtrek geven; Licht zocht zy in den roem van glpriryke daèn, Door 't Noorden toegejuicht, van wroeging zich teontilaan. ]k durf deze overmaat van glori niet verwachten: Ik ken myn zwak te wel; en 't flryd met myn gedachten. Dat, als de godheid dreigt, de wierook van een' menscfa De blikfem harer wraak verdooft naar onzen wensch. Ik heb maar een ontwerp, wier uitftel my zou kwellen, Dat is: myn' zoon terftond in 't hoog bewint te dellen; Hem eindclyk te ontdaan van al zyn zielverdriet; 'Te waken over hein, en 't volk dat hy gebied; De knaging die ik ly' gedurig aan te kweken; Natuur, in 't moederhart, niet vruchtloos te doen fpreken ; Ü boven alles te beklagen. Oordeel dan Of ooit de band des echts ons t'faam verbinden kan! 'k Weet, misvertrouwen heerscht altoos by eedgenootcn. 'k Haat hunne omzigtigheêndie de achterdocht vergrooten; En tracht, op deze plaats, in myne angstvalligheên, Nier meer bevreesd te zyn dan voor de goön alleen. CLAUDIUS. 'Verr' dat ik dit berouw wil uit uw hart verdryven, Prys ik uw grootsch befluït en wensch het zelfs te ftyven. Maar is 't nu tyd, vorstin, dat ge aan de kroning denkt Van eenen zoon wiens geest door hartzeer is gekrenkt ? Kan hy in dezen daat naar eisch zyn' pligt betrachten ? Wie zal hem vreczen ? wie hem op den troon zelfs achten ? En  12 HAMLET, En zo het volk ezns mogt tot oproer overflaan, In weerwil van 't gezag... CEERTRUIDE. Wie zou zulks onderdaan ? Gy, naast den troon geplaatst, als zuil des ftaats verheven, Zult van getrouwheid elk het treffendst voorbeeld geven. Of zo al de onderdaan mogt wanklen in zyn trouw, 'k Weet langs wat weg ik best zyn' trots verncdren zou. CLAUDIUS. Maar eindlyk... CEERTRUIDE. 't Is genoeg. Ik zal, ik moet hem kronen. Myn zoon zal zich welhaast voor ons als vorst vertoonen. Ach! mogt de gunst dergoón, doorgronders van myn hart, Hem eindlyk eens ontflaan van al zyn boezemfmart! Deed ik, door 'tgruwzaamst feit, weleer zyn' vader fneven , 't Berouw zal hem voor 't minst een moeder wedergeven. Een wacht vcrfchynt. Zeg aan Polonius, dat hy met allen fpoed Verfchyne op deze plaats; dat ik hem fpreken moet. Vertrek. Tegen Claudius. En gy,mynheer, gy kunt wellicht bezeffen, Hoe veel de glans der kroon myn zinnen weet te treffen. DER.  TREURSPEL. 13 DERDE T O O N E E L. CEERTRUIDE, CLAUDIDS, POLONIUS. CEERTRUIDE, vervolgende. Treed toe, Polonius. Ik wil-noch dezen dag Myn' zoon den afftand doen van 't opperfie gezag. Dat alles vaardig zy om plegtig hem te kronen. Tegen Claudius. En gy, dien ik verzoek dit feest zelf by te wonen, Denk niet, mynheer, dat ik, door deze plegtigheèn, Uwe oogen kwetfen wil, of u vernedren; neen. 'k Weet dat ons misdryf fproot flechts uit een minnend harte. Indien myn zoon bezwykt door overwigt van fmarte, Dan bukke ik voor uw wet; maar thans zyt ge onderdaan: Het voegt u onder zyn gehoorzaamheid te Haan. Toon myuw wroeging door getrouwheid aan uw'koning, En wacht van deze deugd de fchoonfte zelfbelooning. Hy,die en 't godendom en zynen koning vreest, Verwerft hun dierbre gunst ontwyfelbaar het meest. Men Iaat' me alleen. VIERDE T O O N E E L. CEERTRUIDE, alleen. Verl icht in 't einde door de reden, Zal ik tot heil myns zoons thans al myn vlyt belleden. Ach ' had ik nimmer deez' verheven pligt verzaakt; Nooit in een' andren gloed dan dezen gloed geblaakt; Had myne tederheid hem fteeds in acht genomen... n"f.  14 HAMLET, V T F D E T O O N E E L. CEERTRUIDE, ELVIRE. E L V I R E. Vorstin, Norcestes is hier yllrngs aangekomen. Men weet hoe teêr hy met den prins in vrindfchap leeft; Hoe hy zich fints zyn jeugd aan hem verbonden heeft, En 't recht geheel verdient van 's prinfen toevertrouwen. Licht dat hy aan zyn' vrind in 't heimlyk zal ontvouwen Uit welk een bittre bron zyn wrecde kwelling fpruit. Licht word door zyne zorg den loop daarvan gefluit. GEERTRUIDE. Liet hy zich by myn' zoon aireede hofwaart leiden? ELVIRE. Men deed hem, uit ontzag, tot op deez'flond verbeiden. Het fchynt als of de prins elks byzyn tracht te ontvliên... Ach! mogt men ras het eind' van zyne kwelling zien! CEERTRUIDE. Elvire, een ftraal van hoop fchynt aan myn oog te dagen. Myn zoon bemint Norcest': gaan wy zyn' byfland vragen. Gelukkig zo myn ziel, door hulp van zyuen vrind, De boczemkwaal ontdekt die zyne jeugd verflind. Einde van het eerste bedryf. TWEE-  TREURSPEL. 15 TWEEDE BEDRYF. EERSTE T O O N E E L. GEERTRUIDE, ELVIRE. ELV [RE. Bedwing u langer niet; wil eindlyk u verklaren. Hebt gy geheimen die gy fchroomt my te openbaren ? Vergun my... GEERTRUIDE. Ach! laat af! ELVIRE. Bedenk dat gy, vorstin! Dccz' dag verfchynen moet voor 't oog van 't hofgezin. De toebereid fels, die ons in verwachting houèn... GEERTRUI DE. Helaas! met welk een oog zou ik dat feest aanfchouwen? Dit felbelireden hart, met mynen zoon begaan, Wierd nimmer door zo wreed eene yzing aangedaan! Door welke ontfieldtcnis voel ik my heden prangen! ELVIRE. Die doodfche ontroering heeft uw ziel al meer bevangen. GEERTRUIDE. Hoe! hebt gy dit befpeurd? Waaruit? Verklaaru:fpreek! ELVIRE. Ach !dat dit flechts aan my en aan geen andren bleek'! G E E R T R U I D E. Wat zeide ik ? waarde Elvire! of wat heb ik bedreven ? £ Lr.  i6 HAMLET, ELVIRE. Moet ik van dit geheim, helaas! u oopning geven ? GEERTRUIDE. Hou my niet langer op. Spreek! ELVIRE. Heeft uwziel, vorstin. Nooit gruweldaad gefmeed met voorbedachten zin ? GEERTRUIDE. Ach! ik moet eindlyk aan die twyfling my onttrekken. Spreek op: 't is meer dan tyd. ELVIRE. 't Zal u tot fiddring (hekken. CEERTRUIDE. Dit zy zo. ELVIRE. Eischt gy 't dan? GEERTRUIDE. Gehoorzaam. Volg myn' last, ELVIRE. Toen een tc vroege dood den koning had verrast, Begeerde gy, vorstin, elks aangezigt ontweken, Uw diep verkropte fmart in 't heimlyk aan te kweken. De vrees voor de eerste kracht dier hartstocht deed my aan: In dat verfchriklyk uur durfde ik u gadeflaan. Wat zag ik, goede goön! In tranen, vol ontroering, Waart gy geheel ten prooije aan drift-op drift vervoering. Uw geest fcheen afgemat door knagend zielverwyt; Gy riept den dood tot hulp al fchreeuwende in dien ftryd: Gy.  TREURSPEL. 17 Gy fpraakt, durfde ik myn' vorst, myn' meester... GEERTRUIDE. 'k Heb gefproken! ELVIRE. Ge ontroert! gy fiddert! door wat angst voelt ge u betteken ? GEERTRUIDE. Ik derf. ELVIRE. Wat zeide ik ? ach! GEERTRUIDE. Ga heen!... 't is reeds volbragt! ELVIRE. Gy zyt het dan, wier hand... GEERTRUIDE. Uw' koning heeft gedacht! ELVIRE. Gy! uw' gemaal! 6 Goón! GEERTRUIDE. Sta af! best my ontvloden : Ontwyk myn moordend oog; myn adem mogt u dcoden: Vlugt, zeg ik. ELVIRE. ó Verraad! vcrfoeilyk hofgezin'. Wat monster dreef u tot die gruweldaad ? GEERTRUIDE. De min. Hoor, en mogt thans, nu ik't geheim niet meer kan fmooren, Myn gantfche kunne, ó goón! dezelfde rede hooren! B !k  i8 HAMLET, Ik zal niet zeggen dat eene onweêrfiaanbre magt My eindlyk tot het doen van zulk een' gruwel bragt. Zo fnood eene uitvlugt zou my met meer finart beladen: Het menschlyk hart is niet gevormd tot euveldaden. Men kecre tot zichzelv' zo ras men fchuldig word, En 't vonnis van ons hart doet nooit het recht te kort. Gy zaagt me in vroeger tyd in reiner liefde blaken, Toen ik 't genoegen van een' eedlen echt mogt fmakcn. Ach! ware ik Claudius, fints hy myn oog geviel, Ontvloden! Hy alleen was meester van myn ziel. Naauw' was zyn ongenade aan 't hofgezin gebleken, Of ik , door fpyt vervoerd , ben van myn' pligt geweken, 'k Beklaagde Claudius ; ik prees zyn grimmigheid; 'k Zag in 't verfoeijen van myn' echtgenoot geen feit. Zal dan de vorst, zeide ik, alleen uit wreed vermoeden, In weerwil van myn zucht, op hem dien 'k min zelf woeden? Tot ftuiting van dien flag dacht me alles vry, hoefiout. In 't tydftip dat de vorst, aan myne zorg betrouwd, Gebruik maakte, als gewoon, van die goeddoende dranken, Wier heilzaam voordeel wy de heelkunst mogen danken, Wrong fnoode Claudius, voor 't gruwzaamst feit beltand, Een beker met vergif in myn heitorren hand. Ik trad tot myn'gemaal; de fchrik kwam me aangevlogen; Nochtans verbergde ik dien een wyltyds voor zyneoogcm Maar 't zy , dat, voor het laatst hem ziende, 't medely' Als noch haar ftem verhefte in 't binnenfle van my, Of, dat die fnoode moord, dien ik Hond uit te voeren, Natuur, ondanks myzelve.in 't heimlyk deed ontroeren, Vergeefs riep ik myn' moed te rug in dezen firyd: Myn  TREURSPEL. 19 Myn bloed verftyfde in 't hart; de reden raakte ikkvvyt. Onmagtig 't gruwzaam feit te plegen of te ontdekken, Plaatffe ik het gif naast hem , die 't offer moest vertrekken, En vlood. Straks wierd myn ziel door 't naberouw verlicht: Ik fchetfte myn' gemaal my lïervcnd voor 't gczigt. 't Gebruik der reden, my tot myne ftraf hergeven, Oen. Deed myn gevloekt beftaan me in krachtvoor de oogen zweeToen vreezend' dat de vorst, op geen verraad bedacht, Zichzelv' door 't doodlyk gif alreeds had omgebragt, Keerde ik tot hem te rug. Ik vloog, door angst gedreven, Ter plenging van 't venyn, ter redding van zyn leven. Of anderszins, natuur en goón ter offerhand', Het gif te zwelgen in myn eigen ingewand. Ik nader, 't godendom, om my met wee te drukken, Had reeds myne euveldaad ten vollen doen gelukken; Opdat myn wroegend hart de vrucht van 't naberouw, Door hen in my verwekt, gcheellyk derven zou. ELVIRE. 6 Hemel! GEERTRUIDE. 'k Vlood, met fchrik, gefolterd door myn fmarte; 'k Verdreef myn hofgevolg, verveelend aan myn harte, En waande in eenzaamheid ,daar de angst my overwon, Dat ik den teugel aan myn hartstogt vieren kon: Myn tranenvloed, myn taal, ontdekte u de oorzaak nader... 'k Verlaat my op uw woord en op uw trouw te gadcr. 'k Moet blozen voor uw oog om myn te gruwzaam feit, Maar onderga die draf thans met gelatenheid. Helaas! fints 't oogenblik dat ik den vorst deed fneven, JB 2 Zag  ao HAMLET, Zag ik den doodfchen kelk ftaag voor myn oogen zweeven. Elvire, ach! wat geluk hope ik noch in deez' ftaat, Wanneer myn dierbre zoon voor myn gezigt vergaat ? Natuur, die ik verzaakte, om my op 't ftrengstteftraffen, Wil in myn eigen hart zichzelve wraak verfchaffen. Beroofd van gade en zoon, blyft myn' rampzaalgcn echt Niets ovrig, dan de fchrik aan koningsmoord gehecht. ELVIRE. Die zoon leeft heden noch. Het voegt u na te fporen Het wreed geheim, waaruit zyn fmarten zyn geboren. Van dees gerechte zorg kan niets uw hart ontflaan. Ik denk niet, daar gy ftaat een huwlyk aan te gaaa Met Claudius... CE ERTRUIDE. Met hem! Hy myne hand verwerven ? Eer moet voor my de zon haar' heldren luister derven, Eer ooit door Hymens hand een trouwknoop word gewrocht Voor twee elendigen, door gruwlen faamverknocht! Het geen me inwendig ftreelt, hoe zeer myne onrust groeije, Is, dat ik voel voor 't minst hoe fterk ik my verfbeije. Ik wilde meer dan ééns, in 't hevigst myner fmart, Ontdekken aan elk mensch de wroeging van myn hart. My dacht, door 't naarst geheim vrymoedig te openbaren, Dat ik des hemels toorn misfehien zou doen bedaren. Ach! zo de goón der wraak, wier hulp my is ontroofd, Sints dat nootlottig uur, 't eens muntten op myn hoofd ! Indien zy door de hand des zoons de moeder ftraftcn, En de aarde een voorbeeld van gerechte wraak verfchaften'.., Hoe! ik zou vreezen dat myn eigen bloed, myn zoon, Zich.  TREURSPEL. 21 Zichzelven tegen my zou vvaapnen! groote goón! Maar,wreede!waarom mort ge?of wat durft gy doen hooren? Beftond gy niet natuur het eerst in 't hart te fmooren ? Heeft niet uw razerny uw' gade in 't graf gefcheurd ? Vrees nu uw' zoon, rampzaalge! en fiddgr op uw beurt! ELVIRE. In 's hemels naam, vorstin, verban dit angfligfchroomen... Misfchien ontdekt gy ras... Maar 'k zie Norcestes komen. TWEEDE T O O N E E L. GEERTRUIDE, NORCESTES, ELVIRE. GEERTRUIDE, naar Norcestes toetredende. Mynheer, een moederneemt haar toevlugt tot uw deugd. Helaas! de rouw verteert myn' zoon in 't prilst der jeugd. Ach', tracht de reednen toch te ontdekken van zyn fmarte l Op u, op uwe zorg verlaat zich heel myn harte! Licht dat hy in 't geheim, de vriendfehap ten gevall', 'tGeen hy voor ons verbergt,aan u ontdekken Zal. By myne wederkomst verneme ik d'uitflag nader. Het geld myn' zoon, 't geld my, het gantfche ryk te gader, En bovenal uw' vrind. — Van u, van u alleen Hangt thans myn leven af, en al myn heil metéén. NORCESTES. Ik ga hem zien, vorstin, en zal met ernst de pligten Van een' getrouwen vrind en onderdaan verrichten. Gcertruide en Elvire vertrekken. B 3 DER.  22 HAMLET, DERDE T O O N E E L. «orcestes, voltimand. voltim j nd. A ch! treed niet toe, mynheer, vermits de prins, verwoed, Door 't ysfelykst gcfchrccuw dit hof weergalmen doet. Zyn driften zyn noch nooit tot zulk een' top geflcgen: Het is als of de god der wraak hem, allerwegen, Om eenig gruwzaam feit vervolgt en plaagt met kracht. In welk een' doodfehen angst zag ik hem deze nacht! Myn hand weerhield den prins, toen hy al kermend vlugtte. Hy dwaalde in 't duister om, en beefde en fchreeuwdeen Ik vrees dat hy, in dit elendig ongeval, (zuchtte. Zelfs zynen besten vrind niet onderfcheidenzal. norcestes. Het zy hoe 't wilP, fïa toe... VIERDE TO O NE E L. hamlet, norcestes, voltimand. hamlet, van achter de fchermen. Vl ugt, gruwzaam fpook! duik neder.: Verberg in 't hart der aarde uw yslyk aanzien weder! voltimand, tegen Norcestes. Gy hoort het. hamlet, v.pl drift opkomende, en als vervolgd wordende door een fpook. Hoe! ge aanfehouwt het vreeslyk monfier niet ? Het  TREURSPEL. 23 Het zweeft my boven 't hoofd!... het volgt my waar ik vlied! 'k Bezwyk. Hy valt in een' leuningfloel neder. NORCESTES. Ach! prins, keer uit die dwaling uwer zinnen; Ontfluit uw oog, en breng Norcestes u te binnen, Die zich uit vrindfchap thans aan uwe zy' bevind. HAMLET. Wie? gy?... Norcestes! ach! zyt gy't? myn boezemvrind! Verrukkend oogenblik!.. hoe kan me uw byzyn ftreelen! NORCESTES. Ik tracht, zo 't mooglyk is, uw boezemfmart teheelen. Ontdek me uw wreed verdriet. Ach! prins, indien myn hart Ooit deelde in uw geheim, uw tranen en uw fmart, Indien gy u als noch durft op myn zorg betrouwen, Wil my dan de oorzaak van uw'zwaren angst ontvouwen. H A M L E T. Vertrek. Laat ons alleen. Volümand vertrekt. V T F D E T O 0 N E E L. HAMLET, NORCESTES. HAMLET. H oe best aan u verklaard Een vreesfelyk geheim, dat noch my fiddring baart ? C Goón! B 4 N 0R-  £4 HAMLET, NORCESTES. Laat dit geheim niet in uw' boezem fterven. Of zoude ik 't recht voortaan op uw vertrouwen derven? Welk een droefgeestigheid in 't bloeijendst uwer jeugd Bereid u 't fpoor ten grave ? ontrukt u al uw vreugd ? Gy leefde zo vernoegd eer dat uw vader fneefde, HAMLET. Och! of die droeve vorst tot op dit uur noch leefde! NORCESTES. De tyd, die 't grievendst leed bedaren doet,myn prins, Zal die u in het eind' niet troosten ? HAMLET. Neen, geenszins. NORCESTES. Ik fchat de droefheid hoog die we om natuur doen biykon. Voor de infpraak van het bloed moet ieder infpraakwyken. Maar gy voldeed alreeds genoeg aan dezen pligt; Vergun derhalve... NORCESTES. 6 Neen. Nooit word myn rouw verlicht. Met welk een tederheid, met hoe veel zorg te gader, Wierd myne jeugd gevormd door dien rampzaalgen vader! Kon ik vermoeden, dat het noodlot, gruwzaam ftraf, Zo fchielyk tot myn fmart hem domplen zoude in 't graf! Helaas ! hy leeft niet meer! en ach! het volk, vermeten, Vergaêrde naauw' zyne aschof't heeft zyn'vorst vergeten! Zyn nagedachtenis verdwynt hoe langs hoe meer: Myn hof, het rouwen moê, keert tot den wellust weer; gn ik, daar niets myn finart kan flillen of bedaren,  TREURSPEL. 25 Blyf noch op 't voetfpoor van myn' droeven vader Haren; En lees op eiken wand van 't haatlyk hof, alom, Ontmenschten last by last van 't grimmig godendom. NORCESTES. Wat diep geheim ligt in dien last toch opgefloten ? Is uit die bron veellicht al uw verdriet gefproten ? Verklaar u eindlyk, prins. HAMLET. Wacht u, dat ge ooit dit hart Befchuldigt als gedrukt door ingebeelde fmart, Ik zag, tot tvveewerf toe, myn' vader in dees zalen, üoodsch bleek, verwilderd, en al kermend, angftig dwalen. Niet blakende van toorn met opgeheven hand, Maar bitter weenende en door diepen rouw vermand. „ Myn zoon,(dus fprak hy me aan) ik kome aan u ontdekken, „ Wiens bloed gy plengen moet om 't myn' ten zoen te ft.rekken. „Men waant dat een te wreede.een doodfche kwaal my trof; , (Dus worden de euveldaên bewimpeld aan het hof.) „Uwmoeder, ja, myn zoon, uw trouweloozemoeder, „ Bood zelf me een'gifdrank aamwatvrouw was coitverwoe„ De ontmenschtc Claudius, die 't gruwelduk befloot, (der! „ Is, en de ontwerper en volvoerder van myn dood. '„Wreek my, wreek de oppermagt. Gy moet hen niet verfchoonen, „ Vrees niet natuur door een gerechte draf te honen: „ Pleng, zonder onderfcheid, hun beider bloed, myn zoon; „ Wacht alle hulp daartoe van my en van de goön." Verfchrikt en roercloos, wilde ik, maar kon nietfpreken, B 5 Ver'  26 HA M L ET, Vervuld van de yslykheên van 's afgrondsduistreflreken: Jn 't eind'zeide ik: „ Ontdek me uw lot; welkeen tafreel „Vertoont zich aan ons oog in 't nieuwe waerelddeel? „Beftaat der goden lust, befchcrmers onzer dagen, „ Dan namaals om den mensch met eindloos wee te plagen ?" ,Ach! ondervraag my niet, (dus gaf hy my befcheid,) „Die groote les van 't graf, 't geheim van de eeuwigheid, „Blyv' voor den dwazen mensen verborgen in zyn leven. „ Een koning moet, vooral, voor 's hemels vierfchaar beven: „ Wierd my dit onderhoud vergund, waarvoor ik gruw'! „De bleekheid myns gelaats ging over op het uw'. „Wy zouden aarslen om den feepter aan te roeren, „ Indien wy wisten tot wat prys we een' feepter voeren. „ Men voelt, in 't hoog bewint, 't gewigt niet van den Haf; „ Maar,ach '.hoe drukt een kroonwannccr men daalt in't graf!" Dus fprak hy, en verdween. NORCESTES. Dit onderhoud, met reden, 'k Beken 't, ontroerde uw ziel... HAMLET. Hoor noch meer yslykheden. Waan niet dat, zonder flryd , tot dees geduchte ftraf, Myne afgepynde ziel zich daadlyk overgaf. Ik wederftond hem lang. Hy, wien we aanbiddend pryzen, Weet, of ik, zonder fchrik, myn moeder dorst verwyzen. Gedurig vond dit hart vermaak om 't gruwzaam feit Te ontkennen aan de goón, uit mededoogendheid. Maar eindlyk deze nacht icwam't fpook myweêr te voren Verfchriklyker dan ooit, en liet dees taal myhooren: „Zyt  TREURSPEL. 27 „Zytge ongevoelig, zoon? begeeft gy u ter rust „ Eerge in myn moorders bloed der godengramfchapbluseht? Ga, neem een' wraakdolk, neem myn lykbus: ydle tranen „ Zyn niet in ftaat u 't fpoor tot vaderwraak te banen; „ Ontruk de bus aan 't graf: vlieg, my ten zoen, vol moed: „ Sla toe; en breng daarna, noch rookende van bloed, „ De bus in't graf te rug." h orcestes. Goón! wat bevel! hamlet. Bezweken Door fchrik, bleef ik een wyl gevoelloos, zonder fpreken. Maar eindlyk, toen myn geest allengskens wierd bedaard, Heb ik, door 't bangst gefchrei, dit gantfche hof vervaard. Ik dwaalde al bevende en met waggelende treden In 't duister: 't aklig fpook vervolgde alom myn fchreden. Die fchim, die euveldaên, die reednen vol van fchrik, Ontroeren myne ziel tot in dit oogenblik. norcestes. Hoe! zou dit zwak bewys zo verre uw ziel verwinnen, (Veellicht het werk alleen van uw verdoolde zinnen,) Dat door uw hand een prins... een moeder wierd gcllacht ? hamlet. 'k Had dan myn' vaders wraak en die der goón volbragt. norcestes. Zo dat Ophelia, wier deugden u bekoorden, Haar' vader, voor haar oog, in't kort zal zien vermoorden ? Gy zucht! ham-  28 H A M L E T, HAML E T. Ik beef, on durfniet onderzoeken, vrind, Aan wat barbaarlche keuz'myn pligt me in't eind'verbind. Jk tracht myn wanklcnd hart, al liddrend', moed te geven: Het roededoogen doet my voor het moorden beven. Indien ik Claudius, dat heilloos monfler, ftraf, Stort ik Ophelia met eigen hand in 't graf; 'kWring haar een' dolk in 't hart.. Zo dat myn arm.te vreezen Voor all' wat my bemint, verderffelyk zal wezen. Ik zou myn moeder dan, omarmende myn kniên, Met tranen in het oog voor my gebogen zien, En hooren klagen: „ Zoon, herken my als te voren: „ Ach! fpaar voor 't minst het bloed waaruit gy zyt geboren; „Den fchoot die u gebaard, de borst die u gevoed..." En ik, ikzelf zou dan zo heilloos als verwoed... Maar gy misleid me , ó goón luw wetten, fteeds rechtvaardig, Geboden nimmer my een offer zo doemwaardig. Zou ik volvocrder zyn van zulk een wreed befluit? Neen'.. kiest eene andre hand of andere offers uit. Ik wil myn' vaders wraak op een' barbaar voltrekken, Maar 't moedcrlykc bloed zal nooit myn hand bevlekken. Een loos verrader heeft haar tot dien flap verleid: Bepaalt om haar berouw, ógoön! uw grimmigheid! Ach! laat myn tranenvloed, myn kwelling u bewegen; Of zo 'k, ondanks myzel v' ,.een' moedermoord moet plegen , Zal ik, om 't gruwzaam feit en al zyn' fchrik te ontgaan, My van uw' wrecden last door myne dood ontflaan! NORCESTES. Ach! waarde prins! HAM-  TREURSPEL. 29 HA M L E T. Ik zwicht!... helaas! natuur'. myn vader ! NORCESTES. Kom, onderzoeken -wy dit wreed geheim liefst nader. Vrees in uw woeste drift, waar gy te flaafsch voor zwicht, Dat ge uw' verdoolden geest niet al te fpaê verlicht. Uw' vaders asch mag hier een ffillc rust verwerven: Spoor met my de oorzaak op van zyn tcontydigftcrven. Kan niet zyn lykbus, 't pand, aan 't duister graf gewj tl, In 't heimlyk aan zyn zerk ontrukt zyn voor een' tydf Ik durf my alles goeds van myn ontwerp voorfpellen. Welhaast zal ik dit pand in uwe handen Hellen. Straks komt de koningin: waarom haar niet getoetst' Vertoon haar de asch van haar' gemaal op 'ton verhoed;.-:. Dit onverwacht gezigt zal haar gewis ontzetten. Gy moet naauw' op haar oog,haar' Hand, haar houding lettew. Een fchuldig hart ontroert, verraad zichzelvc licht. En hierdoor kunt ge dan... HAMLET. Genoeg. Ik weet myn' pligr. Bewaar 't geheim... Men vlugte : ik zie myn moeder komen. ZESDE T O O N E E L. GEERTRUIDE, NORCESTES. GEERTRUIDE. JVFyn zoon ontvlied me, ó goón ! wat reen doen hem my Tegen Norcestes. (fchroomen ? Gy weet zyn hartsgeheim, mynheer, verberg 't my niet. NOR-  3o HAMLET, norcestes. 'k Beken het, hy ontdekte aan my zyn zielverdriet. geertruide. Waaruit ontftond zyn fmart? ik bid u,laatmy 't hooren. norcestes. Vergeef me; ik ben verpligt om zyn geheim te fmooren. geertruide. 'k Ben moeder;ach'mynheer,fpreek vry:wat deert myn'zoon? norcestes. Vorstin, ik kan niet. geertruide. Hoe'. gy doet my beven! Goón! Norcestes, ik begeer 't; geef antwoord op myn vragen. norcestes. Ik weiger 't u met fmart; uw rouw maakt my verflagen: Maar 't voegt my dat ik fteeds myn'koning blyf getrouw. Het zwygen is mynpligt. Vraag my niet meer, mevrouw'. ZEVENDE T O O N E E L. geertruide, alleen. Waarom vertoont Norcest' die fombre wezenstrekken ? Waarom fchroomt hy aan my dit wreed geheim te ontdekken ? 'k Begrjp het niet, maar 'k beef. Een heimelyke fchrik Bevangt my, en vermeert myn' angst dit oogenblik. Maar hoe! Ophelia. AG T-  TREURSPEL. 31 AGTST E T O O N E E L. GEERTRUIDE, OPHELIA. OP HE LI A. Vorstin, ach! wil gedoogen Dat ik, geknield, myn hart ontdekke voor uwe oogen. CEERTRUIDE. Verklaar u: fpreck. OP HEI-IA. Helaas! Gy onderzoekt met vlyt, Wat angftig zielverdriet uw' zoon het hart dooiihyd. GEERTRUIDE. Hoe! is u zulks bekend ? t OPHELIA. Indien ik heb misdreven, Zult ge edelmoedig my myn misdaad dan vergeven ? GEERTRUIDE. Wat misdaad wilt gy dan dat ik in u verfchocn' ? Zou Claudius.. ? maar ipreek my liever van myn' zoon. Hebt gy 't geheim ontdekt van zyne onlydbre finarte ? Waarin beftaat het? fpreck: verlicht een moedershartc. OPHELIA. Vorstin... CEERTRUIDE. Gy Zwygt! Ik eisch firaks antwoord op myn taal. OP HEL] A. Gy kentvorstin, het ftreng bevel van uw' gemaal. Geen  3a H A M L E T, Geen flerveling mag ooit naar myn bezitting trachten: >k Moet, wil ik fchuldloos zyn, elk minnaar fier verachten $ En echter dwingt de prins my tot een' huwlyksknoop. CEERTRUIDE. Hoe! OPHELIA. Wy beminnen, maar beminnen zonder hoop! Wy (moorden in ons hart een wederzydfche liefde, Die, ondanks 's konings last, hoe langs hoe meer ons griefde. Maar myne tederheid verraadde myn gemoed, 'k Beleed den prins wat drift myn hart te hemwaart voed. Zyn tederheid groeide aan op 't hooren myner reden. Van daar al zyn verdriet, al die angstvalligheden Die daaglyks om zyn lot ontrustten 't hofgezin. Zyn wanhoop, al zyn druk, fproot enkel uit de min. Zie daar myn misdaad nu. Gy kunt u wraak verfchaffen , En myn vermetelheid door beter echtkeuz' flraffen. Gelukkig zo myn dood, door 't groeijen van zyn' druk, U niet een' zoon ontroovc als ik me aan hem ontrukk'! GEERTRUIDE. Neen; leeft te faam vernoegd, ó Heuglykfte aller dagen ï Ik zie myn' zoon in 't eind' van al zyn leed ontflagen. Dat heimlyk vuur alléén was de oorzaak van zyn fmart. Helaas! wat mensen was (ieeds verwinnaar van zyn hart! 'k Breng my de hevigheid dier hartstogt weêr te binnen. Wat zyn wy deerniswaard' wanneer wy hooploos minnen! 'k Verlang reeds naar een' echt dien ik met vreugd befchouw: Het kost my flechts één woord... Ik (tem in uwe trouw. Leef, min, regeer! De a;oön doen alles wél gelukken! Ik  TREURSPEL. 33 Ik wensch de gouden kroon zelf op uw hoofd te drukken, Ik vlieg naar Claudius. Ik fta u borg voor hem. Op dees gewenschte maar' verwerf ik licht zyn ftem. Wie zou, hoe fel de fmart zyn' boezem mogt verfcheuren. Noch langer in den arm der eêlfle fchoonheid treuren. Omhels my, waarde telg! kom. Dat dees dag, ó góon! Zo veel aanloklykheên van liefde en deugd bekroon'. Einde van het tweed: bedryf. C DER-  34 HAMLET, DERDE BEDRYF. EERSTE T O O N E EL. HAMLET, OPHELIA. OPHELIA. Ja, prins, ik dorst 't geheim van onze min ontdekken. Gy moogt thans fchuldeloos u 's vaders eisch onttrekken.. Uw moeder, die u mint, hoorde alles uit myn'mond. Ach! waarom haar ontveinsd waaruit uw fmart ontftond, En dat myn hand alleen de kwalen kan genezen, Uit liefde, zonder hoop, in 't hart verfmoord, gerezen ? Ach! had gy eens gezien met welk een tederheid Zy ftemde in ecnen echt, waarmeê haar hart zich vleit! Ja, zo veel tedre min kon haar den geest verrukken. Zy zelf wenscht ons de kroon op't jeugdig hoofd te drukken.. Maar hoe! gy zucht, myn prins !gy flaatuweoogenneêr! Ben ik, helaas! voor u geen minlyk voorwerp meer ? Befchouwt gy myn geluk met onverfchillige oogen? HAMLET. Wanneer men't minst verwacht,is 't eerst ons heil vervlogen. OPHELIA. Wat hoor ik? welk een taal! Hoe, prins ! geheel ontzet! Een zwaarder angst dan ooit heeft u den geest verplet! Heeft uwe teerheid reeds voor my een eind' genomen ? HAMLET. ö Dierbre Ophclia! gy kent my niet volkomen, Zo ge u verbeelden kunt dat ooit die vlam verkoel', Die ik in 't tederst hart voor u-allcen gevoel. Dit  TREURSPEL. 35 Dit hart zal, tot aan 't graf, in de eigen liefde blaken. OPHELIA. Ach! waarom vloeit dit vocht.uws ondanks,langs uw kaken? Van waar die wanhoop die uwe oogen my verraên ? Of kondigt my die fchrik geen eeuwig affcheid aan? Meld my de rampen, die uw ziel zo gruwzaam treffen. HAMLET. Gy kunt de bitterheid myns noodlots niet bezeilen. OPHELIA. Zo dat die tedre band, die hoogstdoorluchtigc echt, Waardoor myn lot altoos aan 't uwe wierd gehecht... Helaas ! het was een droom'.. ik heb my zelf bedrogen. HAMLET. Ach! onze min was waar; al 't ovrige, ydlc logen. OP HE LI A. Zo dat ge, ö wreede! uw hart gefloten houd voor't myn'? HAMLET. Ach! mogt het u bekend, voor u geopend zyn1 Ik durf me in eeuwigheid de ontdekking niet vermeten. Gy zult my derven zien, maar nimmer de oorzaak weten. Beklaag een' minnaar, die met fmart u wederdaat; Die de uwe niet kan zyn, en, zonder dat, vergaat. Zo 't lot zulks had gewild!.. Wy voor elkaêr geboren.. Wat derding ware op de aarde ooit grootcr heil befchoren! Gelyk in jaren, en volmaakt gelyk in aart' .. De gunst des hemels maakte ons heil benydénswaard'! Ik fpreck u van geen kroon noch fchittrend ryksvermogen > Neen; Hamlet, niet zyn daf, heeft u het hart bewogen; En evenwel... ö ramp! C 2 OPIIE-  $ HAMLET, OPHELU. Voleind'. H A M L E T. 'k Vermag liet niet. OPHELIA. Waarom ? HAMLET. Het graf alleen verberge myn verdriet! O P H ELIA. Gy haat dan 't levenslicht ? HAMLET. 't Is meer dan tyd te fterven. De wanhoop dringt my u, myn min, ja 't all' te derven. Geloof me, een duurzaam hcilwas fchaars eens flerflings deel In de onbeftendigheid van 't waereldlyk tooneel. Wat bronnen van verdriet vergiften ons het harte! ó Nietigheid der vreugde! 6 jammerpoel van fmarte! Helaas! wat zoude ik doen in zulk een heilloos oord? Wat fleepe ik vol van angst myn gruwzaam noodlot voort! Zoude ik der menfchen tong dan zonder eind'mistrouwen, En hun verdeeldheên met geflaagen fchrik aanfchouwen ? Niet één' oprechten vrind aan myne zyde zien, Om de eedle waarheid my trouwhartig aan te biên ? De waarheid, groote goón! zo hoog op prys te ftellen, En die in eeuwigheid een' koning moest verzeilen! Nu oorlog, dan verdrag, doch vruchtloos aangegaan; En lauwren, fteeds geverfd met bloed van d*onderdaan; Ondankbren; muitery van fhoodaarts en verraêren; Vergiften, toebereid door vorftenmoordenaren,.. Ach'.  TREURSPEL. 37 Ach! daar me aan zo veel ramp de hemel overgaf, 'Breke ik met volle recht den loop dier plagen af: 't Verfchilt de goden niet, zo ik myn leed verkorte, Of ik een' oogwenk meer op de aarde tranen ftorte. Verkwynende, afgemat, door 't leed, waarvoor ik buk, Is 't leven, niet de dood, myn eenigst ongeluk. OPHELIA. Wat wanhoop fleept u mede, en wat doet gy my hooren ? Zo hebt ge dan in 't eind' de menschlykheid verloren? Helaas! ik vleide my, dat ik, na zo veel rouw, Noch eens de tranen van myn' minnaar droogen zou ; Dat de echt, waarin myn hart zyn'wellust dacht te vinden, Door nieuwe pligtcn hem aan 't leven zou verbinden. Ik fpreek u van myn vlam niet langer, noch van my; Maar is uw leven 't uwe, en liaat u 't derven vry? ■Gy zyt door ftaat en pligt aan 't vaderland verbonden. Hoor, hoor de ftcm des volks ; zy zegt uit duizend monden : „ Ik ftelde in uwe hand myn vryheid, en myne eer. „ Is tusfehen my en u dan geen verknochtheid meer ? „ Ontzag en liefde is ons ten regel voorgefchreven; „Maar 't is uw pligt, voor 't heil des onderzaats te leven. „ Wat weet ge of meer dan één, in uw gebied verdrukt, „De dagen niet hereischt, die ge u en hem ontrukt? „ U heeft de zwakke zyn befcherming opgedragen. „ Den booswicht neer te fiaan,d'onnooslen te onderfchragen, „Uw volk te hoeden voor een buitenlands geweld, „ Zie daar 't geheiligd recht in uwe hand gefield. „Voorkom den ramp des volks, die noch ftaat uit te breken. SiDit is uw pligt: daarna moogt gy van dervenfpreken." C 3 Dus  3R HAMLET, Dus fpreekt de ftaat tot u, door mynen mond, mynheerl Hergeef, ó wreede! aan 'tryk zyn' grootften koning weêr. Dat hy herleve in u! dat gantsch Euroop' te gader, In 't roemen uwer deugd, te rug zie op uw' vader! HAMLET. Helaas! OPHELIA. Zucht langer niet; regeer! HAMLET. Wat zegt ge my ? Wacht u dat ooit myn deugd het minst verdenken ly'. Ik weet tot welk een' pligt, tot welk een onderwinden, My, en de naam van vorst en myne deugd verbinden. Ik moet, zo ras ik ftygc op myncr vadren troon, Regeeren door myzelv', of afftaan van de kroon. Gy weet het-, groote goón ! hoe zeer myn boezem haakte, Dat eens myn heerfchappy myn volk gelukkig maakte! Gy cischt gewis van my, in d'angst die my beftormt, Den afftand van een kroon, niet voor myn hoofd gevormd 1 Tegen Ophelia. Gy, door uw' minnaar zo gehoond als aangebeden,.., Dat wy na dezen nooit weêr tot elkander treden: Vaar wel!.. Ik zal welhaast... OPHELIA. Ik fidder om uw fmart. Gy aarfeit, beeft, en zoekt verfterking voor uw hart, Gy fmeed iets in 't geheim. HAMLET. Wie? ik! OP HE*  TREURSPEL. 39 OPHELIA. Ik wil het weten. 'k Wil 't all' ontdekken. HAMLET. Gy! wat durft gy u vermeten i OPHELIA. Ik ly' te veel, barbaar! Wat is uw ongeluk? Gun my voor 't minst dat ik mag deelen in uw' druk. HAMLET. Myn rampen zyn te zwaar. OPHELIA. 'k Wil ze echter moedig dragen. Ik ben tot meer-in ftaat dan tot een vruchtloos klagen. Indien myn bloed alleen u redden kan, welaan, Leer dan door myne dood den rampfpoed grootschweêrftaan! H A M L E T. Ach ! kende gy myn' moed,hoeraszoudgeuvcrwondren: Hoort gy de ftem der wraak door lucht en wolken dondren ? Ziet gy de dooden u verfchyncn voor 't gezigt ? Of fpoken waren door het aklig hofgefticht ? Ziet gy de zon des daags met rouwgewaad omtogen? Een bloedrood vuur by nacht uitfehittren voor uwe oogen? Word u het fuizlend brein door razerny benard ? En voelt gy't vloeijcnd bloed zichftollen om uw hart? OPHELIA. Wat hoor ik'Hcmcl! .Maar, wat ramp my't ook moog'baren... Spreek, waarde prins, wil my dit wreed geheim verklaren ! HAMLET. Laat my-allcen vergaan! C 4 o p u e-  40 HAMLET, OPHELIA. Gy zult niet fterven... neen. HAMLET. Beef! fidderl OPHEL I A. 'k Beef voor niets. HAMLET. Ontwyk my. OPHELIA. 'k Volguwfchreêm TWEEDE T O O N E E L. HAMLET, GEERTRUIDE, OPHELIA. OPHELIA, tegen Geertruide, die binnen treed. .A eh! fpreck, vorstin! help my, en onderfteun myn tranen. Ik tracht uw' droeven zoon vergeefs tot rust te manen. Denk niet dat uit de min zyn felle ontroering fpruit; Zyn fiddrend hart verbergt een doodelyk befluit. De wanhoop is zyn ziel ter naauwer nood ontweken. De minftc vlaag kan die op 't fchriklykst weêr ontfteken, 't Verwilderd brein maalt hem het akligst fchouwfpelaf Van dooden, helsch gefpook, en opgedolven graf. AH' deze angstvalligheên, die hem geheel verhoeren, Doen zyn droefgeestigheid elk oogenblik vermecren. Ontruk hem zyn geheim. Veellicht dat, op deez' dagf Natuur meer dan de liefde op zyne ziel vermag. GEER.  TREURSPEL. 41 GEERTRUIDE. Moet ik u zonder eind1 met de oogen neêrgeflagen, Myn Hamlet, op 't gelaat dien woesten fchrik zien dragen? Hoe lang zult gy, myn zoon! misleid door ydlen fchyn, Van fchrik en yslykheen het droevig fpeeltuig zyn ? Ach! is u onbewust, door zo veel moeds gedreven, Dat na dit leven volgt een eindloos beter leven ? Dat elk het licht ontfing opdat hy fierven zou? Gy weet het, dierbre zoon ! HAMLET. 't Is my bekend, mevrouw. GEERTRUIDE. En laat ge een heimlyk wee op u die magt verkrygen ? (gen ? Zult ge, op den boord van't graf, my noch uw' ramp verzwyMistrouwt gy haar, wier borst u eertyds heeft gevoed? HAMLET. Hoe meer myn onheil groeit, hoe meer ik zwygcn moet. GEERTRUIDE. Zou uw geprangd gemoed zich ook misdadig heetcn? HAMLET. 'k Ben onbevlekt van hand en zuiver van geweten. GEERTRUIDE. Van waar dan, waarde zoon, die droeve ontftelienis? Dat fomber uitzigt, dat der deugd oneigen is ? Wat denk beeld wilt gy dat men van uw' fiaatzal voeden? HAMLET. Indien ikfchuldloos ben, wat raakt my dan 't vermoeden? C 5 CE ER-  42 H A M L E T, ) GEERTRUIDE. Waarin beftaat, myn zoon, toch dit geheim vol fchrik? Myn felle ontroering groeit vast ieder oogenblik. Ach! in den naam der zorg, wier kracht gy nooit bevroedde, Der moederlyke zorg, die uwe kindsheid hoedde, Ontdek my... Gy verbleekt... 1 welk een verwilderd oog! De hairen ryzen u van yzing naar om hoog! Wat doet u eensklaps zo verdommen en vervaaren ? Uw oog fchynt roerloos op iets fchrikkelyks te daren! Wat jaagt u keer op keer die felle ontroering aan ? Ziet ge £>nder uwen voet den helpoel opengaan ? Myn zoon, myn waarde zoon! HAMLET, de Jchim zyns vaders wanende te zien. Daar is hy!.. welke blikken'.. Genoeg: 'k heb u verdaan. G EERTRUIDF. Verban die felle fchrikken. OPHELIA. Keer tot uw zinnen weer. HAMLET. Hoe! zag uw oog dan niet... ? GEERTRUIDE. Al die verbeelding fpruit uit diepgevcst verdriet. HAMLET, noch de Jchim wanende te zien. Daar komt hy we ;r .! hy dreigt., hy nadert..! Groote goden'. Waar berg ik my! hoe best zyn naar gezigt ontvloden! 'k Bezwyk. CEERTRUIDE. Ach', dierbre zoon! HAM-  TREURSPEL. 43 HAMLET. Ik kan 'tin eeuwigheid... GEERTRUIDE. Wat heeft hy u belast? HAMLET. Neen, zulk een gruwzaam feit Heeft de oppergoedheid nooit den fterfling voorgefchreven! óDierbre en wreede fchim ! wat denkbeeld 1'tdoet my beven! komt gy me ontrustan door gevloekte toverkracht ? Of meld gy my den wil der hemelfche oppermagt? Zyt gy een wangedrocht uit 's afgronds nacht gefproten ? Wie fchonku 't recht, natuur den dolk in't hart te (loten? Verklaart me uw nare (tem 't bevel der hooge goón; Geef, geef my dan de kracht, vereischt tot die geboón. GEERTRUIDE. Wat last! myn dierbre zoon! HAMLET. Gy waant dan myne ontroering Een herfenfchim te zyn, eene ydle driftvervocring! GEERTRUIDE. Zoud gy noch twyflen ? Ziet gy niet dat enkel rouw, Dat niet dan dwaling u... HAMLET. Bedrieg u niet, mevrouw 1 't Is meer dan al te waar. GEERTRUIDE. Door welke angstvalligheden, Door wat geheimen ftryd word zyne ziel bedreden! HAM-  44 HAMLET, HAMLET, de oogen ginds en herwaart wendende. Hy z\vygt...Hy flaat my gaê...hy weent...hy tracht zyn fmart. Door 't dekken van zyn hoofd, te ontveinzen aan myn hart! Wat fchouwfpel'. GEERTRUIDE. Ach! myn zoon! II A M L E T Vertoef. Ik volg uw fchreden, Onfterfelyke fchim, waar gy my vóór zult treden. Verbannen van deze aarde, in myne angstvalligheên, Bezwykend, ftervend, ach! laat my toch niet alleen! GEERTRUIDE. Uw moeder blyft by u. HAMLET. Wil my voldoening geven, Of zie my, door dit Haal, terftond beroofd van 't leven. GEERTRUIDE. Wat doet ge, elcndigc ? ach!... gy ftort een' tranenvloed! Wilt ge, in myne armen, wreede! u baden in uw bloed ? HAMLET. Waar ben ik!... Wie fpreckt me aan ? GEERTRUIDE. Ach! vind uw moeder weder! O P II EL I A. Zie uwe Ophclia, voor u zo waard', zo teder! HAMLET, tegen zyne moeder. Helaas '■ zyt gy 't, die door myn fmart bewogen word! Te.  TREURSPEL. 45 Tegen Ophelia. En gy, weet gy om wien gy deze tranen ftort? DERDE T O O N E E L. hamlet, ceertruide, claudius, ophelia. hamlet, vervolgende. ö Goón! 'k zie Claudius! geertruide, tegen Claudius. Wie heeft u hier gedreven ? Bezoekt gy thans myn' zoon, gereed den geest te geven? claudius. Hoe! daar van hunnen echt de langgewenschte flond..., geertruide. Ik vleide my vergeefs met zulk een trouwverbond. Myn zoon zal, voor myn oog, door fmart, zyn leven derven, Schoon niemant de oorzaak weet van zyn rampfpoedigfterclaudius. (ven. Zyn gruwzaam lot verbaast me, en grieft myn ziel met fmart. Maar eindlyk, wyldemin geen kracht heeft op zyn hart, Zo wederroep, vorstin, die hoogstontaarte wetten, Die myne dochter d' echt zo fnood als ftreng beletten: Dat haatlyk vonnis der verbolgenheid! Gedoog Dat myne hand voor haar een' bruigom kiezen moog': Dat een min glansryke echt hamlet, fchielyk uit zyne bedwelming bekomende. Daar moogt gy nooit aan denken. Vermeetle! vrees 't ontzag der majesteit te krenken 1 Kent  47 GEERTRUIDE. ö Goden! HAMLET. Spreek!.. waar is myn vader ?.. wiens beleid Ontwierp het eedgefpan ?.. Wie heeft het gif bereid ? GEERTRUIDE. Myn zoon! HAMLET. Gy vleide u, dat de fnoodfte der bedryven, Het gruwzaamst feit, van wraak voor altoos vry zou bly ven; Zy nadert! GEERTRUIDE. Goon! HAMLET. My fprak... GEER TRUI n E. Wie? HAMLET. Uw gemaal! CEERTRUIDE. Hoe! hy? Wat eischt hy ? HAMLET. Schuldig bloed! GEERTRUIDE. Wie deed hem fneven? HAMLET. Gy? D 5 GEER-  58 HAMLET, GEERTRUIDE. Hoe! ik in ftaat om hem het levenslicht te ontrooven! H A JM L E T. Ontken het aan de Goón , die my zulks doen gelooven. Hun blikfem flikkert reeds! GE ERTRUI D E. Verdenkt gy my?.. wat taal! HAMLET. 'kZou, voor uw oog, myn hart doorbooren met dit ftaal, Zo 't ooit de minste vonk van zulk een achterdenken Uit eigen aandrift voedde, om uwen roem te krenken. Maar't is des hemels ftcm! dat die gehoorzaamd zy! Tweemaal uit 's aardryks fchoot verfcheen myn vader my, Om my de waarheid van dit fchriklyk feit te ontleden. Neem voor geen dwaling op de fchynonmooglykheden. Het graf moest voor myn oog tot tweemaal opengaan, Eer ik aan uwe fchuld het minst geloof dorst flaan. Gy waant myn' geest misleid door myn angstvallig duchten: Maar kan geen moorder 't oog der goden ooit ontvlugten; Hangt elk, in leven of in fterven, van hen af, Wie zegt ons, dat hun ftem niet doordringt tot in'tgraf? Wie kent de palen van des Hemels groot vermogen ? Een moorder tergt vergeefs de goden in den hoogen. Ten blyk' daarvan zal 't graf zich davrend oopnen, en De zerken fpreken, opdat elk den moorder kenn'. Zyn fchuldloos offer, om het gruwzaam feit te ontdekken, Zal eensflags voor zyn oog zich't bevend graf onttrekken. Wanneer de Godheid fpreekt verandert dag in nacht. Dat  TREURSPEL. 59 Dat dan't gantsch aardryk beev'voordeeindlooze oppermagt! Maar hoe !.. ge ontroert, vorstin! GEERTRUIDE. Zoude ik, op 't hooren voeren Van zulke redenen, niet vreesfelyk ontroeren ? Ach '.laat me alleen, myn zoon; of de overmaat van fmart... HAMLET. Van waar die fiddering in een onfchuldig hart? GEERTRUIDE. Zoude ik niet fiddren daar uw flem my kan vervaren? HAMLET. Verwin myne achterdocht: 'k zal fchuldloos u verklaren. GEERTRUIDE. Wat moet ik doen? BAHLE T. Gy moet... 't Voegt my dat ik my wreek', Of eenen nieuwen eed u plegtig afeisch'. GEERTRUIDE. Spreek. HAMLET, haar de bus aanbiedende. Aanvaard dees bus,.. en zweer daarop ,tot uw verfchooning: Uw moeder heeft geen fchuld aan 't fneuvlen van den koning. Durft gy ? 'k geloof u. GEE RTRUIDE. Geef! HAMLET. Gy aarzelt..! GEER-  60 HAMLET, GEERTRUIDE. Neen... Welaan!... Vcrfchoon de ontroering, die myn hart heeft aangedaan. ïlAMLET, haar de lykbus in de handen wringende. Zweer my terftond! GEERTRUIDE. Wel nu ... 6 Ja... ik zweer.. .Wat plagen! Dat doodlyk voorwerp kan myn oog niet meer verdragen! Zy valt in onmagt neder in eerC leuuingfioel. Hamlet Jielt de lykbus op eene tafel, die nevens haar' floel Jlaat. HAMLET. Myn moeder! GEERTRUIDE. Ik bezwym. H AMI.E T. Keer tot uzelve weer! Aanfchouw uw' zoon: hy werpt zich fchreijend voor u neer. Ach' wanhoop nimmer aan de ontferming van de goden! Niets derft gy, zo 't berouw uw hart niet is ontvloden. Uw misdaad is wel groot, zy flygt tot 's hemels troon! Maar ze overtreft geenszins de goedheid van de goón. 6 Dierbre fchim! ik moet in 't einde uw' wil weêrftreven: Haar bittre fmart moet u gewis voldoening geven: Gy ziet haar in myn' arm, de doodverf op 't gelaat: Haar wroeging is te groot dan dat ge uw wraak verzaad'. Genade ! .. of zo myn hand hier fchuldig bloed moet plengen, Zal ik u 't rookend hart van haar' verleider brengen. V Y F-  TREURSPEL. 61 V T F D E T O O N E E L. HAMLET, GEERTRUIDE, NORCESTES. NORCESTES. Prins, Claudius begeert dat gy een wyl hem ziet. HAMLET. Hy kome. ZESDE T O O N E E L. GEERTRUIDE, HAMLET. GEERTRUIDE, geheel lidten zkhzelve, fielt zich voor Hamlet, met uitgeftrekte armen, om Claudius te wederhouden, dien men niet ziet. Een oogenblik... myn zoon... ach! nader niet... Gy, lyfwacht, wederhoud zyn fchreên; belet hem 't nadren. HAMLET. 'k Herleef'... ik triomfeer i.. de wraak gloeit my in de adren. De hemel zelf dryft hem tot zyne ftraf hier heen. GEERTRUIDE. Verhoor de deerenis HAMLET. Voor hem geen deernis... neen. GEERTRUIDE. Myn zoon'. HAMLET, z'ch verbeeldende het fpook weder te zien. Ziet gy daar 't fpook?.. het dreigt! knarst op zyn tanden! Ge-  6a HAMLET, Gewis verfcbynt het om myn' moed te doen ontbranden. G E E R T R U I D E. Waar ben ik? HAMLET, tegen het fpook. Ja, 'khebuverdaan; 'kvolgeuwgeboón: Ja, beiden in hun bloed... Tegen zyne moeder. Wat doet gy hier ? GEERTRUIDE. ó Goón! HAMLET. Weet gy dat ik, in dees verwarring van gedachten, Myzelv' niet meester ben ? dat ik u licht kon (lachten ? GEERTRUIDE. 6 Hemel! HAMLET, zyn1 dolk trekkende, en 't gezigt afwenden, de, om zyne moeder te treffen. Wenden wy onze oogen van den (lag! Ik hoor zyn Hem!.. geknield '.. zyt gy 't!.. myn moeder: ach! GEERTRUIDE. Myn zoon! HAMLET. Myn moeder'.. Vlucht! myn hart zou licht nadezen Van zyn vernieuwde woede in 't eind' geen meester wezen. Vlucht, zeg ik; of dat ik veel liever u verlaat: 'k Vrees alles van myzelv' in myn' benaauwden (laat. Einde van het vierde bedryf. V Y F-  TREURSPEL. 63 VYFDE BEDRYF. Dit bedryf fpeclt in de nacht. EERSTE T O O N E E L. claudius, alleen. 'k Zag dan ten tweedemaal myne euveldaad gelukken: Dus word allengskens 't hart gewoon aan gruwclflukken. ö ja, de razerny van Hamlet toegedaan, Zag my de koningin met enkel aflehrik aan. 'k Heb myn gevaar voorzien ;myn val waar' niet te ontkomen: In 'teind';'k heb van haar' haat of aanhang niets te fchroomen. Ziende naar 't einde van het tooneel op het vertrek der koningin, waaruit hy is opgekomen. Ginds, in dit ftl vertrek, verr' van 't gewoel gefficht, Deed ik, by 't flikkren van een bleek en bevend licht, Myn offer, in zyn bloed, door dezen dolk verfmooren: Thans doe ze aan haar'gemaal myn nieuwe misdaad hooren. Gy, woeste jongling, wiens vervoering 't zinloos hoofd Tot noch van de ydle praal der kroning heeft beroofd Ga, als een lome rust uw krachten zal verkloeken, Uw' feepter en uw kroon in 's afgronds duister zoeken. Reeds heeft myn eedgefpan dit gantsch paleis bezet, 'k Heb allen onderfland by voorraad u belet: Norcestes waakzaamheid word yllings overrompeld. Tcrwyl zich Hamlet, in een' doodfehen flaap gedompeld, Verbeeld dat my zyn haat uit dezen muur verbant, Proev'  <5; HAMLET, Proev' hy myn byzyn hier, maar ftervend' van myn hand. Dan, welk een zachte tred komt dezen moordkuil nader? TWEEDE T O O N E E L. CLAUDIUS, 01'HEI. IA. CLAUDIUS. Wie ziet myn oog! zyt gy 't! myn dochter? OPHELIA. Ach! myn vader! CLAUDIUS. Gy hier, in 't holst der nacht ?.. OPHELIA. Ach! is u onbewust, Hoe licht uw levenstoorts dit uur zelfs word gcbluscht ? De prins, eer hy bezweek voor al zyn folteringen, Gaf aan een wrecde fchaar' bevel om u te omringen, TJw vlucht te fluiten, en uw fchreden gaê te flaan. CLAUDIUS. Wat eischt zyn gramfchap? OPHELIA. Ze is met geene dood voldaan. Zyn flrenge wraak wil u ter foltring overgeven. CLAUDIUS. Wie? hy! OPHFLIA. Ach! beef, mynheer! het geld uw dierbaar leven! Men dient een' vorst te wel, wanneer hy dorst naar bloed. c l A u-  TREURSPEL. 65 CLAUDIUS. Wie onzer denkt gy, dat hier 't meeste beven moet? OPHELIA. Hoe! heeft hy de oppermagt dan niet in zyne handen? CLAUDIUS. Maar zoud gy zonder hulp uw' vader aan zien randen, Zo hy u byftand fmeekte; of zo ge een keuz' moest doen ? Wien zoud gy redden? OPHELIA. Hoe ! gy kunt des twyfel voên! 'k Gevoel dat, tot behoud van zulk een dierbaar leven, Myn hoogst geluk zou zyn in 's vaders plaats te fneven. CLAUDIUS. Zal nooit eene andre drift dit grootsch gevoel weêrftaan ? OPHELIA. Neem'k zweer zulks aan uw kniên; ach! neem myne eeden Ja, uw volftrekte magt, uw wil en uw geboden, (aan. Zyn me even heilig als de Item der hemelgoden, 'k Neem al die goden tot getuigen!... hoe 't ook zy, Gy, gy-allcen, gy zult fteeds alles zyn voor my. CLAUDIUS. Uw teerheid voor den prins is echter my gebleken: Gy mint hem? OPHELIA. Ja, mynheer; ik kan dit niet weêrfprcken. 'k Bekcn't.zynliefdeenfmartheeftopmynhartvcelklem: Het trekt hem vóór myzelf, maar 't ftelt u boven hem. CL AU-  66 HAMLET, CLAUDIUS. Vermogt uw min dan niets op zyn verftaalde zinnen? OPHELIA. Myn tranen konden niets op zyn gemoed verwinnen: Neen; zyn ontftelde geest keert nimmer tot de rust, Voordat hy in uw bloed zyn gramfcbap heeft gebluscht. CLAUDIUS. Ga. Eerlang zal hyzelf in eigen bloed verfmooren. Myn vrinden ftaan gereed. OPHELIA. ö Gcón ! wat moet ik hooren! CLAUDIUS. Gy fiddert? OPHELIA. Hoe! zoud gy... myn vader !... zyne borst..? CLAUDIUS. Zwyg 'k Ben hem niets verpligt. Wat is hy my ? OPHELIA. Uw vorst. Heeft, wreede! als gy befloot te dingen naar zyn leven, Uw ziel niet op den naam van 't offer moeten beven ? Wien wilt gy (lachten ' wien!.. uw' wettig'opperheer! Hier in zyn eigen hof, gyzelf, met dit geweer.' Tarwyl hy weerloos... CLAUDIUS. Hoe' myn dochter..! OPHELIA. Ja, myn vader! 'kBe-  TREURSPEL. 67 'k Bezweer u by dien naam, zo heilig! hoor my nader'.. Dat ik dien haat verwinn', die, te onrecht, 11 vervult. Befeft gy al de clcnd', die gy berokknen zult? (gen; Ge ontrukt den ftaat een' vorst, de rykskroon waard' te draEen' vorst, gelyk al 't volk zich van de goón zou vragen; Een'vorst, dien dc onderdaan, ten kosten van zyn bloed, Gewis befchermen zou voor uwen overmoed. En gy,die, door geboorte,op 't naauwfte aan hem geklonken, Naast hem een'luister voert, u doorhemzelv'gefchonken; Die fchatten, (leun, gezag, noch hooge waardigheCn; ■ Die niets in 't minst bezit dan van zyn gunst alleen ; Zoud gy hem moorden ?.. Neen; ik kan zulks niet gelooven ! Myn vader zal zo verr' zyn glori niet verdoven ! Neen. Zo zyn ziel verhard in zulk een' toeleg bleef, 't Waar' noodigdathy't ftaal my't eerst door'tharte dreev'. Door wat bekoorlykheèn liet ge uwen geest verblinden ? Waant ge in den glans der kroon een waar geluk te vinden? Wat heil wacht ge op een' troon, die u niet toebehoort, En dien gy niet befteegt, dan door een' koningsmoord? Naauw' zult ge in een ontwerp, zo hoogst misdadig, flagen, Of 't wrocgend zelfverwyt zal u den boezem knagen. Uw oog noch vol van fchrik, zal, zonder liddering, De hand nooit aanzien, die dit heilloos feit beging. Met hoe veel rechts zoud gy uw leven dan verfoeijen, En nydig zyn van hem.wiens bloed gy had doen vlocijen! — De zee bied noch uw vlucht een veilig open aan. Kom, laten wy dit oord, ja 't menschdom zelfs ontgaan, Om in der golven fchoot een fteenklip op te fporen : 'k Zal, zonder fchrik, by u, 't geloei der ftormenhoren: E 2 Daar  68 HA M LET, Daar hoop ik, ja, mynheer, (ach! ftem die bede toe !) Dat ik uw hart noch eens 't berouw gevoelen doe. Beraad u langer niet. Kan niets uw ziel bewegen, Verhard uw hand zich om dien vadermoord te plegen, Welaan ; waar is uw dolk? geen ramp ontzet my meer: Beproef op deze borst dat gruwzaam moordgeweer: Sta ftraks van 't misdryf af, of doe my yllings fneven! Gelïrengeld om uw kniên, zal ik ze niet begeven, Eer uw bedreden hart van zich verwerven laat, Dat ge uwe deugd herneemt, en gruwt van de euveldaad. CLAUDIUS. Wat fnoode deernis heeft uw' boezem ingenomen? Hoe! zoud gy door zyn hand uws vaders bloed zien ftroomen? Wat wont ge op Hamiets ziel door bede of jammcrklagt ? En fchenkt ge uw tranen hem, die naar myn leven tracht ? De min is 't, die zo fterk u in zyn' ramp doet lyden. Vergeefs wilt gy den haat, waarin ik blaak, beflryden. Tot dien rechtvaarden flag is 't alles thans gereed. Laat uwe liefde daar, en denk aan uwen eed. OPHt L I A. Myn' eed ? wat was die eed ? fpreek op1 in bloed te baden ? En beiden vaderland en koning te verraden ? Uw woede vóór te daan ? te lyden dat ge uw' vorst Het doodlyk daal ontmenscht zoud dringen in de borst?-— Hy, die gereed ftaat om zo fnood een feit te plegen, Beroept zich op geen eed, of fpreekt zichzclven tegen. Befeft gy niet dat de eed, indien hy zal bedaan, Voor deugden borg moet zyn, en niet voor gruweldaên? 'k Begryp de ontroering licht, u hieruit opgerezen; Maat  TREURSPEL. 69 Maar ik moet onderdaan en dochter tevens wezen. Ik ken den pligt daarvan. Vaarwel, mynheer! CLAUDIUS. Waar heen? Verraad ge uw' vader, eed, en kinderpligt meteen ? OPHELIA. 'k Geef u geen antwoord meer. C L A U D I U S. Hou fiand; bepaal uw febreden. Uw dood ftaat vast,indien ge een'voetftap voort durft treden. OPHELIA. Ik zal gehoorzaam zyn, mynheer! verdryf uw' fchrik. 'k Befef des prinfen woede in dezen oogenblik. Hy doelt op 's vaders wraak: een geest heeft zulks geboden: Dit wonder, ik beken 't, is 't wonderwerk der goden 1 Myn heil is thans de dood. DERDE T O O N E E L. CLAUDIUS, OPHELIA, POLONIUS, gevolgd van twee faamgezworenen. POLON IUS. Uw vrinden zyn gereed, Met heete drift bezield,ter ftaving van hunn' eed... Maar hoe! uw dochter hier ? CLAUDIUS, tegen de faamgezworenen. Gaat; hoed haar voor gevaren, En laat een trouwe wacht haar hieromtrent bewaren. E 3 FIER-  ?o HAMLET, VIERDE T 0 0 N E E L. claudius, p0l0nius. claudius, vervolgende. w el: wat bericht ge my ? polon i us. Het hachlyk uur verfchecn: Men zegt, de prins is thans in zyn vertrek alleen. Maar gy weet al te wel, daar zyn verfcheiden wegen, Waardoor hy, eer men 't weet, uw'opgeheven degen Bedekt ontkomen kan, begunstigd door de nacht. Min ga dus voort: 't is tyd. Wierd ge ooit Norcest' verdacht, H^eft ooit zyn waakzaamheid uw fiout ontwerp begrepen, Wy zien den prins gered, en ons ter ftraffe flepen ; En al uw cedgefpan, gantsch bevende en vol fchrik, Valt zonder 't minst gerucht, op't fpoedigfle, in zyn'Mk. Beneem hen, bid ik u, den tyd om te overdenken Hoe groot het misdryf zy: dit zou hunn' yver krenken. Kom, haasten we ons; de tyd eischt grooten fpoed,mynheer. Gy ziet my, aan hun hoofd, hier daadlyk by u weer. CLAUDIUS. 'k Ducht de onftandvastighcid der andere eedgezworen'. Myn tegenwoordigheid zal best hunn' moed ontgloren. Ga heen. Verzuim geen tyd. V T F D E T O O N E E L. claudius, alleen. 'k Styge eindlyk dan ten troon, Eh  TREURSPEL. 71 En voeg, by's vaders lyk, de moeder met den zoon. 'k Zal Hamiets norsch verwyt nadezen niet meer horen. Geen dreigend fpookfcl zal myn rust voortaan verftoren. Indien 't de waarheid is dat hy zyn' vader ziet, Dat die hem dan befchcrm'! dat die ons weêrftand bied'! Maar,zoude een harlenfchim,zo tastbaar,my beroeren? ó Nacht!ó tydgewricht, om gruwlcn uit te voeren: Verdik uw duisternis tot tastens in deez' muur! Stort alle uwe aklighcên op éénmaal uit! ... dit uur Leid my ten rykstroon op, of zal me in d'afgrond flooten!.. Bedek gy myn ontwerp ; verfterk myne eedgenooten; Wys hen myn offer aan ; verberg het vlietend bloed, Zelfs voor het oog van hem, wiens arm het flroomen doet! Wat hoor ik? Heeft hun drift, niet langer in te toornen, Den (lag reeds toegebragt, myn wenfehen voorgekomen! Zytgy't, Polonius?... Zie 't tydflip hier in 't end': Kom, nader, laat ons, gaan!... Spreek op'... wie zyt ge ? ZESDE T O O N E E L. HAMLET, CLAUDIUS. HAMLET. Ik ben 't. CLAUDIUS. Gy, prins! ontbloot van wacht ? dit uur, in deze zalen ? Welk een naargeestigheid doet u dus eenzaam dwalen? Vergun my.. . E 4 HAM-  72 H A M L E T, HAMLET. Neen, vertoef, 'k Weet wat uw toeleg zy; Geef my hier antwoord op. CLAUDIUS. Waarmee beticht ge my? H A BI L E T. Wees zo bedaard als ik, is 't flechts in uw vermogen. Wat vreest ge? Ik ben alleen, en heb myn dood voor oogen. Gy hebt me een minnares, een' vader, 't all' ontroofd; En uw moorddadig (taal dreigt noch dit uur myn hoofd, 't Staat all' gereed. Uw list kon zelfs Norcestes blinden. Myn wachten zyn misleid. Waar zoude ik redding vinden? Maar 'k naderde u; en u, u voegt het dat gy beeft. CLAUDIUS. Vermeetlc jongeling' wat is't, waarnaargyftrceft? HAMLET. Uw draf. i CLAUDIUS. Myn ftraf! — uw lot hangt enkel aan myn wenken; En op dit oogenblik... HAMLET. 'k Weet wat daarvan te denken. Maar welk een vrucht verwacht ge uit dit uw lafbeftaan? Beef! fnoodaart, beef Een god befliert meen dryftmy aan. Ik trad in 't holst der nacht ti onverfchrokken nader, Op 't akelig gelei der fchim van mynen vader. Hier, hier is 't dat die vorst, de wellust van zyn land, Het gif verzwolgen heeft, bereid door uwe hand; Hier is 't dat hy begeert dat ik myn' eed betrachte, E»  TREURSPEL. 73 En li, zyn fchirh ten zoen, met eigen handen flachte. Beef: hy verzelt my hier! C L A UDIUS. Befpaar die ydle reên, En zie wien of't hier voegt te beven van ons tweên. Men komt. Zie of die god, die omwaart aan uw zyden, Den zoon thans beter dan de moeder zal bevrydcn. Aanfchouw dat bloedig lyk! Hy opent de deur van 't vertrek, aan het achtereinde des tooneels, waar men,by het licht van eene lamp , het bebloede lyk van Geertruide ontdekt. HAMLET. 6 Goón! CLAUDIUS. Komt, vrindenftoet! Komt! ftort hier, voor myn oog, het my beloofde bloed! De eedgenooten fchieten yllings op Hamlet toe, met het zwaard in de vuist. HAMLET, Claudius met een' dolk door/lekende. Sterf zelf, barbaar! Tegen de faamgezwertnen. En gy, 's verraders vloekgenooten! Stoot toe, indien ge uw' vorst het harte durft doorftooten. Op liet lyk van Claudius wyzende. Dat u dit ftervend lyf, verflagen voor uw oog, Het heilig recht der goón door trekken blocds betoog'. Hoe ! wist gy niet, dat. als verraders zich verheffen Om opperheeren met een moordend ftaal te treffen, Een hemelgeest, begaan met hen en met hun ryk, . Of  74 H A M L E T. Of voor hun leven waakt, of wraak fchaft aan hun lyk? Keert weder tot uw' pligt en onder myn geboden. Myn wraak is uitgebluscht in 't bloed van dezen fnooden. Myn vader is voldaan. Hierop vallen de eedgenooten voor Hamlet op hunne kniè'n , en leggen hunne zwaarden voor zyne voeten neder. ZEVENDE T O O N E E L. HAMLET, OPHELIA, NORCESTES. OPHELIA, driftig uitkomende. Gy leeft! gy leeft, mynheer! Gcnaê voor Claudius! Geef my myn' vader weer. Dit doe eens konings, dit eens minnaars teerheid blyken. Norcestes met zyn volk... Wat angst doet my bezwyken ? Gy weent!., myn vader... Prins,vergun my zyn gezigt... Ik wil... * Barbaar! wat hebt gy uitgevoerd? HAMLET. Myn' pligt. In dit rampfpoedig hof beroofd van al de mynen, Vervult uw wreed verlies de maat van al myn pynen ! Ik kan my wel van wee vcrlosfen door dcez' dolk, Maar ik ben mensch en vorst: 'k zal leven voor myn volk. * Het lyk kaars vaders ziende. E T N D E.  ZINHINDERENDE DRUKFEIL: BI. 54 Vaers 4 Jlaat: Natuur ten fpyt, de min, enzhes: Natuur, ten fpyt der min, enz. De Gecommitteerden tot de zaken van den Schouwburg hebben, volgens Oétroy door de Heeren Staten van Holland en Westvriesland, den sden November, 1772. aan hen verleend, het recht van deze Privilegie, alleen voorden tegenwoordigen Druk van FIAMLET, TreurJpel, vergund aan j. helders en a. mars. Amjleldam , den 8 Augustus, iyüCt. Geen Exemplaren zullen voor echt erkend worden, dan die door één' der Heeren Gecommitteerden onder¬ teekend zyn.