ii SI    P R O E V E VAN LEVENS-SCHETSEN.   P R ö Ë V Ë VAN levens-s c Metsen ËENIGER MERKWAARD I G E L I E D Ë N- Bij J. A L ï H ë È ftj   VOORREDEN aan mijne LANDGENOTEN. A ls ik een Ioffchrift, of eene Ievensbefchrijving lees , zie ik een lijkgevolg. Wie ze van een' overledenen geeft , doet hem zoo veel als de laatfte eer aan. Nogmeer. Het is om het liefderijke daar van aan den kant der dooden reeds van zelfs verdienftelijk, maar wordt het ook om zijne voordeden aan den kant der levenden. Ik heb een ontwerp, om mijnen landslieden eenige ftukken uit dit, het allervermakelijkfte, gedeelte der geheele gefchiedenis te leveren. Het bellek is nog onbepaald. Of ik alleen de merkwaardige levens van onze geheugenis, of van onze eeuw, of ook van vroegeren tijd geven zal; of ik mij enkel zal binden aan de goede charakters, aan * 3 de * v «  C VI) de mannelijke kunne, of aan den Neder» landfchen landaard, al dit maak ik, met üw verlof, afhangelijk van verkiezing. Alleen zullen er, verfcheidenheidshalve , niet altijd lieden van ééne en dezelfde foort in ons tafereel te zién zijn. Ik wil zeggen : [om voor de gereedheid nu maar ouden te noemen.] niet flegts wijsgeeren* als bij Diogenes Laërtius; niet maar veldöverften, als bij Nepos; niet enkel Gefars* taalleeraars, en rederijkkundigen, als bij Suetonius* Ïntüsschen wil ik alle edelmoedigen om ééne groote gunst gebeden hebben. — Welke die zij ? — Deze; dat zij mij helpen in het verzamelen van de gefchiedkundige ftoffen. Laat hen flegts opgeven, wat zij van een' bekenden man weten; bij voorbeeld, den geboorteftonds het geflagt de geaardheid s de werken, de gevallen , den fterfdag. Zij hebbe n er niets aan te doen, dan het kort en ruw opgeteekend , te zenden, of, zoo er al iets over in druk is, derwaards te wijzen, terwijl ik hen, indien men het mij niet uitdrukkelijk verbiedt, als mijne bronnen , noemen zal. Voor een begin vraag Ik, ter aanvulling van het mijne , alle bijzon- derhiH  ( vii ) $erheden, met welke het deskundigen beha* gen zal mij te verëeren pmtrend Jan de Groot [Janus Grotius.'], Herm. Venema, Lod. Casp. Valckenaer, Abr. Wieling, Fred. Lor). Abresch, Hieron. Dav. Gaubius, Adr. van Rooi jen, Walth. van Doeveren, Ern. Wjll. Higt, Henr. Verheijk , Joh. Schrader, Bellamij , Petr. Burman , de Jongere t Corn. Nozeman. , Petr. Camper. Eenige proeyen heb ik hier agter gewaagd. Het Haat aan mij niet te zeggen ,of zij vrij zijn van die drie feilen, welke Stolle aan de levensbefchrijvingen van geleerden verwijt. Zij vertellen zegt hij, hoe men had moeten leven , niet hoe men geleefd hebbe. Het alge' meene zeggen, ■ en het bijzondere, hier de hoofdzaak, zwijgen zij. Elks eigen manier van zig in de letteren te oefenen , (laan zij over ö.) Met dat al zal ik nooit beweren, dat deze ftukken naar vo/komene levensverhalen gelijken. De yólkomenen, volgends Heumann, loopen eerfi over het <0 Stoll. Introfl. in Mijl. Lit. part. print. p. 66. fa  ( vin ) het geflagt, de geboorte, de opvoeding, de reizen, de bedieningen, het huwelijk, de kinderen, de lotgevallen, de ziekten, den dood, den inborst, het gedrag en de levenswijs: dan [als men van een' geleerden handelt.] over de boekoefeningen , de briefwisfeling, de lettergefchiU len, de uitgegevene niet flegts, maar ook de onüitgegevene en de onvoltooide fchriften. b ) Ik weet dit,maar weeter bij, dat alle deze onderwerpen niet altijd belangrijk, en, verre van onderhoudend, dikwijls zelfs vervelend zijn. Ik zal mij des fora wijlen met af beeldfelen, lugtig geteekend, en aan de voorname zijde alleen gefchaduwd, vergenoegen: gelukkig, zoo mij eenige begunstigers in ftaat Hellen, om alles, waar het niet onnoodig of onbevallig zou' zijn, uit te werken I F) Hevmanni Confp. Retp. Lit. c. VII. 2. p. m. 401. fq. ADRI.  ADRIAAN HUYSMAN, W IJ LEER LEKTOR DER ONTLEEDKUNDE te G O Ë Sé Ik geloof, dat die zeldzame Wezens > Welke zig eenige noemenswaardige geleerdheid of volftrekt zonder boeken , of volftrekt zonder meesteren bezorgd hebben , tot den rang der zelfgeleerden niet - alleen behooren. Zij, welke zonder Akademifche opvoeding Akademifche kundigheden , — wetenfehappen, aan hooge fcholen door de bank alleen eigen , -— bezitten, gelijken mij ook aanfpraak op dien titel te hebben. Deze verfchijnfels zijn wel niet zoo zeldzaam , als de anderen : maar , indien zij flegts its hunne foort uitmunten, nog zeldzaam genoeg, om opmerking te verdienen. Wij kunnen er ons vermaak en nut aan zien. En gelijk wij aan den éénen kant niet nalaten kunnen ons genoegen te toonen over de menfchelijke kunst, welke ons van jongs op onder handen nemende, verftanden t niet gaauw van zig zeiven, met vluggere , maar langs min gebaande wegen geleide vernuften gelijk aan doet ko*  co wen , en welke de gaauwe , maar onderwezene geesten de anderszins ook vluggen verre voor uit doet loopen; a~) gelijk wij , zeg ik , niet nalaten kunnen hier over ons genoegen te toon en : zoo moeten wij ook aan den anderen kant niet afzijn van onze verbazing te bekennen over de menfchelijke natuur, welke eenige groote I zielen uit eigene kragt moeilijkheden laat doordringen , waar vele anderen met al hun geleend vermogen voor ftaari moeten, b) Adriaan Huysman was een zelfgeleerde van den tweeden rang. Dat is : niet aangelegd voor een' geleerd' man , was hij het geworden eerst door eenige onderrigting , naderhand door eene fterke boekoefening. De man is niets weiniger ge weeft , dan een geleerd genees - heel - en vroedmeester ; een goed kennaar der Latijnfche , Griekfche en Hebreeuwfche taal ; een verlicht liefhebber der teekenende kuhften ; een ervaren beoefenaar der natuur - aardrijks - en fterrekunde ; eindelijk a) Cic. Pro Arch. —- ego centendo , ctint ad naturam eximiam atque illmtrem accesferit ratio quaedam conformatioque doctrinae, turn Mud nefcio quid praeclarum ac fingulare folere existere. ■ b) Illud adiungo, faeptus ad laudem naturam fint it&rina , quam fine. natura valuisfe doürinam» „Dezelfde een weinig bevorens.  C3> delijk een fijnredenerend godgeleerde» Hoedanigheden genoeg ! zult gij zeggen , eri waar van er reeds fommigen alleen volftaan , om den naain van Huysman belangrijk te maken. Reeds voor zes jaren , en oogénblikkelijk naa den dood Van eenen zoo verdienstelijken mensch had ik mij tot eene lofreden op hem bepaald. Maar nu eens belemmerden mij onvrijwillige , dan eens vrijwillige beletfelen. Ook mogt ik hopen , dat lieden van zijne kunst » welke hem als artfen en wondartfen beter , dan ik , konden kennen , of dat die zijner vrienden , welke uit zijne papieren iets meer, dan ik , van hem weten kónden , hem dezen liefdepligt ten minden in het mengelwerk van een geagt tijdfchrift bewezen zouden hebben. Vrugtelooze wenfchen! Et was , volgends getuigenis van zijn' neef, welke het van den eigen' zoon had > in 'smans aanteekeningen niets voor zijne gefchiedenïs. En , daar ook niemand zijner kunstgènooten hem in eenig gedeelte zijner geheele waardij gefchilderd hebbe , terwijl ik er ester gewetenswerk van maak > om hem onbekend te laten : zo neem ik de vrijheid , om hem als mensch , en als geleerden , voor zo verre ik kan, te teekenen. Had Huysman zig door zijne fchriften be* kend gemaakt , of zijne begaafdheden in eefie grootere ftad ten toon gefpreid: dan zou' men met Tacitus ten zijnen opzigte ook deze eeuw A s mis»  co misfchien niet agtehos omtrend de haren kunnen heten. O Het eerfte hecft hï] ' einde' loos onledig met zig zeiven te leeren , niet verkozen. Het laatste is niet van zijne bcftemming geweest ; het zij hem elders geene gelegenheid voorkwam ; het zij hem de trek naar zijn vaderland betooverde. Zijne geboorteftad was die van Antonides , en dit Goes dan ook zijne woonplaats. Geboren uit burgeren van deftigen huize, en van Doopsgezinde geloofsbelijdenis leerde hij daar de grondbeginfels der heelkunde het allereerst bij een' wondheeler , door zijne medeburgeren meer aan eene oorfpronglijke wonderlijkheid in denken en doen , dan aan ervarenheid in zijn beroep gekend. Dan — Ik fchrijf geen chronijk, en meen met de angstvallige en vervelende naauwkeurigheid van- jaarteekening en dagbepaling niets te fchaffen te hebben. Na te fporen , langs welke wegen onze Huysman aan zijne even zoo groote , als vele bekwaamheden gekomen zij , zie daar wat tot1 het kennismaken met een' ongemeenen geest volftaan kan. Vermids nu de jongeling , opzigtelijk Goes ten minsten , niet zoö wélgeplaatst was, als hij misfehien wenschte : reisde hij , om zig in_ de heelkunde uit te breiden en te verdiepen , voor r) Incuriofa fuorum aetas. Tacit. Agric. I.  C5 ) voor leerling naar Amflerdam. Hij dagt, ziet gij , geheel anders , dan die jonge lieden van alle ftanden , welke , niet om dat zij in een land , waar in niet veel gevorderd wordt, dat weinige geleerd , — maar om dat zij te huis uitzigten in het oog hebben, zig zeiven reeds van te veel aanbelangs rekenen, dan dat zij het lieve moederland voor eene poos vaar wél zeggen zouden. Althands Huysman deed anders. En het was te Amflerdam, dat hij niet maar zijne eigenlijke zaak , deheelkunde , wijd voordzette, maar tevens de gelukkigfte uitflappen begon in alle die ar.dere kunsten en wetenfchappen, wier ongevergde kennis hem namaals onderfcheidde. In het heelkundig vak was toen ter tijd nog zoo veel in het Nederduitsch niet overgezet, niet gefchreven, als nu. Dit dreef hem aan het Latijn. Hij flaagde wél. ten minften voor zoo veel , als de taal der wetenfchappen betreft , en ik heb vertalingen van hem gezien, waar van alles goeds gezegd moet worden. Het Latijn wierd hem nog tot iets meer dienstbaar. In eene kerk , de vrijheid van Christelijke gevoelens het verst uitftrekkende , opgevoed , en bij een' Amfterdamfchen heelmeester , aan de denkwijs der beide Socijnen toegedaan , woonagtig geweest, gebruikte hij die taal , om het ftelfel dier fcherpzinnïge gezinte in het oorfpronglijke te onderzoeken , en te A 3 om-  omhelzen. Het is zeker , dat hij de oraflagtige Boekzaal der Poolfche Broederen uitgele. zen heeft. En juist dit , om dat het in de Chriftelijke verfchilftukken op de fchriftuurlijke taalkunde aankoomt, noopte hem tot het Grieksch en Hebreeuwsch. Om de waarheid , of alvast mijn gevoelen , te zeggen : hij had in de Griekfche taal wel geene klasfifche geleerdheid. Zijne belezenheid wendde zig niet naar den kant der eigenlijkgriekfche fchrijveren. Dit is een hoofdwerk, en genoeg , dat het zijne maar bijwerk was. Hij had ook geene gemeenzaamheid gemaakt met de werken der fchool van Ernesti , welke in de uitlegkunde van het Nieuwe Verbond vooral van den goeden fmaak is. Nogthands kon hij de fchriften van Jezus leerlingen lezen , zonder altijd noodig te hebben , om door de oogen van een* overzetter , of uit. legger te ziea. Op gelijke hoogte ftond hij ten aanzien! zijner Hebreeuwfche letterkunde. Zou'men zig in het hoofd kunnen brengen , dat iemand van geen hoogeren opleg , van zoo vele andere liefhebberijen , van geene aanmerkelijke middelen , en , in vervolg als' wondarts gezeten zijnde, van drukke beroepsbezigheden de fpraak des Ouden Verbonds in al dat verwantfchapt Oostersch verftond , het welk den waren Hcbreeuwfchen taalkundigen famenftelt , en den e^ten leerling van een" Schultens, een* Michaëlis, of een' Schroeder uitmaakt P Al meer;  C7) meer, dan wél, dat hij ook dier grondtaal genoegzaam magtig was, om de bewijzende plaatzen zelve te kunnen toetfen! Hij leerde dus, wat hij niet behoefde, terwijl anderen niet leeren , wat zij moesten. En, deze wondheeler wift meer van de gewijde taalkunde , dan meenig geestelijke. Dit alles vormde Huysman tot een* geÖefend' godgeleerden. Maar de ontleedkunde , een gedeelte van zijne hoofdtaak , maakte hem teekenkundig , en zijne zugt voor prenten en fchilderijen ging vervolgends zoo wijd , als zij in geen* overvloed gaan mogt , om wélbeftuurd te zijn. Zijne kennis overtrof zijn kabinet. Het ging hem als den Abt Du Bos, den fchrijver der Oordeelkundige Aanmerkingen ever de Poëzij en Schilderkunst Alle kunflenaari, zegt Voltaire van dezen , lezen met •vrugt zijne Aanmerkingen over de Poëzij % de Schilderkunst en de Muziek. Hij verftond ondertusfchen de Muziek niet , hij had nooit verzen kunnen maken , en bezat geene ééne fchiU derij. Maar hij had veel gelezen, gezien , bevat en opgemerkt. d) Dat O") Hifi. du Siècle de Louis XIF. Tom. II. p. 299. Tous les artifies lifent avec fruit fes Re- fiexions fur la Poëfie , la Peinture & la Mufique. II ne favoit pourtant pas la Mufique , tl navoit ja- ' mats pu faire des vers, & riavoit pas un tableau, \ Mats il avoit beaucoup lu, vu, entend» , & réfiechi. A4  ( 8 ) Pat onze Huysman in de kennis van de natuur , van het aardrijk en van de fterren diep zeilde, mag het Natuurkundig Gezelfchap van Goes voor mij getuigen. De kundigfte leden van hetzelve zullen niet lochenen, dat hij, bijzonder ook in de fterrekunde, hun allerkundigfte was. Ik koom aan de zaak , voor welke hij in de maatfchappij uitkwam. Zij was de heelkunde , gelijk men reeds van zelfs begrepen zal hebben , en — de vroedkunde. In hetbefchouwkundige daar van zal hem zelf de Nijd eerbiedigen. Gefchiedde dit niet altijd in het werkdadige; zeide men , dat hij beter hoogleeraar in deze kunflen, dan wondheeler en vroedmeefter geweest zou' zijn : het was veelligt , om dat men altijd iets opzoekt , ten einde zig over de meerderheid der gaven van een' ander' te vertrooften. Schoone lesfenvoor de rest heeft hij oVer de ontleedkunde in het openbaar gegeven. Want hij was door de regering van Goes voor Lektor in de ontleed kunde verklaard. En — zoo zakelijk als die lesfen waren , zoo bevallig waren zij. In den beginne kwam er dq geheele weereld onder, op het laatfte bijnaar niemand meer. De gewone gang van zulke inrigtingen in middenmatige fteden ! Het geeft er gemeenlijk te weinige mannen van letteren , dan dat er eenq gehoorzaal op dep duur volgehouden, zou' worden.  C9) cieu, en een openbaar leesambt moet er niet zoo zeer eene ftigting tot algemeen onderwijs zijn , als wel eene vergelding en aanmoediging voor een' man van bekwaamheden. Ik heb het nog niet gezegd : maar zal het kort afmaaken met djt in bedenking te geven. Moest niet iemand , zoo fterk in het uitwendige der geneeskunde, ook fterk in het inwendige derzelve , en van heelkundig geneeskundig worden , daar hij onder anderen Van Zwier tens uitvoeringe verklaring van Boerhaves Korte Stellingen ten allerminften zes malen\, doorgelezen heeft ? En , om dat ik nu juist van boeken gewaag heb ik ter bevestiging van al , wat hier gefchetst is, enkel de naamlijst van Huysmans boekverzameling aan te halen. Zij vertoonde u het beste in de meeste takken van geleerdheid , en dat beste is voor een' man , wiens beftaan niet fchitterend was, te veel en te duur geweest , om voor den pronk aangeT fchaft te zijn. Waarom heeft doch een mensch van deze kunde uit al dien voorraad van ftoffen niets uitgegeven ? — Mijne Lezers, ik heb het reeds gezegd. Voor fchrijven had hij het met lezen te volhandig. Hiertoe bezr'gde hij verre zijne meeste nagten tot diep in den ugtendftond, onderwijlen , dat zijne dagen in de yerrigtingen der heelkunde verbruikt wierden. A 5 AqT /  C ro) Anderen , waren zij in zijne plaats geweeft, zouden zig zeker door hunne fchriften voorgedaan hebben. Huysman zag meer op zijn nut, dan op zijn' roem. En bij aldien deze deugd van zedigheid met betrekking op anderen eens feil in hem geweeft is , om dat zij hem afhield van der geleerde weereld zoo veel diensts te doen , als hij kon': zoo was dit dan evenwel tene feil der allerbeminnelijkfte foort; en eene uitzondering op de regel der zelfgeleerden, gewoonlijk tot in het verwaande toe eerzugtig. Deze aanmerking heeft ons zoetvoerig van den geleerden op den mensch gebragt. Wij zullen er hier zo wel de burgerlijke levenswijs, als het zedelijk gedrag toe betrekken. Niemand was matiger dan Huysman. In alles wijsgeer, was hij het op dit onderwerp bij uitftek. Hij at in den zomer geen, en in den winter bijnaar geen vleesch. Groote gezelfchappen waren niet van zijne verkiezing. Een enkel vriend fcheen hem misfchien een min afgebroken , meer leerzaam, min gebonden , meer opregt onderhoud op te leveren , en daar eene uitgebreide verkeering altijd nog meer en meer inwikkelt, was hij buiten, dat te gierig op zijn' tijd, dan om dien zuiver te verpraten , te verrooken, te verdrinken , «e verfpelen. Dezelfde eenvoudigheid , welke hem  hem in fpijs en drank kenteekende , deed hem ook onderkennen in kleedij. Zijn hart was een uitmuntend hart. Hij leed met zijne lijders, verre verwijderd van de wreedheid ; dier wondheeleren , wier onbedagtzaamheid zig maar al te dikwijls gewoon is te dekken met de magtfpreuk : dat zagte heelmeesters Hinkende wonden maken. Als het er egter op aanklemde, duurde die tederheid niet voord tot befluiteloosheid. Buiten dit bezat hij eene gadelooze edelmoedigheid. Hoe vele behoeftige vrouwen heeft hij niet verlost , ik zeg niet ééns , zonder loon, maar , wanneer het buitenfteeds en en 'snagts gebeurde, met toeleg zelfs van poortgeld! Noch duisternis , noch ftormwind, noch plasregen , noch hagelvlaag , noch fneeuwbui , noch donderweêr hield hem of in zijn huis , of in de ftad , al wist hij fchoon vooraf, dat er geene betaling op zat;, eri al kon' hij de lieden , om dat de noodzakelijkheid op geen' vroedmeester drong, naar eene vroedvrouw verwijzen. Een éénig ftaal van zijne rrfenfchenliefde is hier voldoende. Hij bevond zig in één zijner laatfte jaaren , in het hart van den winter, in een' tijd van fneeuw , en laat in den avond op gezelfchap. Een onvermogend landman kwam hem halen. De reis was eene uur lang, de weg een hooge en gladde dijk , het weêr ruw , de nagt donker , Huysman bejaard , en, de boer zonder wa-  C w» ) wagen; het zij er zoo laat op zijn dorp geene gelegenheid, van er eenen te krijgen , geweeft was, het zij hem in zoodanige omftandigheden te voet te gaan zoo pligtelijk en doenlijk voor den ouden vroedmeefter , als voor zig zeiven voorkwam. Huysman , niet onbewuft, dat men zijne goedheid meermaals misbruikte, wierd hevig, floeg het gaan plat af , en keel den karei weg , om een rijdtuig. Intusfchen was het de groote vraag g of er zoo fpade nog wel een te vinden ware. Zoo ja : dan kon' het nog al lang duren , eer men gereed was. Alles wél ingezien: een gevaarlijk verlet voor eene noodlijdende vrouw! Zoo langt, de man nog niet te rug was, zat, ftond, wandelde , zweeg en praatte de goede Huysman in wargedagten van vrees, ongeduld , mededogen , en bewustheid , dat de gang te voet hem onmogelijk viel. Evenwel — kon' het dan niet anders : hij zou' het wagen zonder rijdtuig. Men fchelde. De boer had er een. En met was de vroedmeester de deur uit en den wagen op. Deze trek misfchien maakt geen' indruk. Zou' het wezen, om dat men, naar Hal Iers gezeg O lacht, %vanneer nog een boek na- e) Der Tugend Nahm erliscbt, fie fit zum Mfibr- lein worden ; Man z'dblt die Sitten-Lebr' in Artburs Ritter-orden, ünd lacbt, isiann noch eia Buch von Leuten Nachricht giebt , Die  C 13 ) narigt geeft van lieden, welke iets buiten zig bemind hebben ? Ik eindig deze fchets [en voor hooger geef ik ze niet op.] met zijn wijsgeerig einde. Dit is een' Atheenfchen Socrates , en een' Rotterdamfchen Stokke waardig geweest! uitgenomen , dat Huysmans jongrte woorden niet als die des laatften: doe , gelijk ik deed , waren , en dat hij in tegenftelling van beiden - een Christen was: althands overëenkoomftig met zijne begrippen van dien godsdienst ; begrippen doch , welke wij bekennen liefst daar te willen laten. Zijn fterftijd was niet verrasfchend. Dit geeft bij wijlen een zweemfel van bedaardheid aan verdooving. Ook rekte zijne ziekte zig zoo lang niet uit, dat hij er door eene gemeenzaamheid van jaren aan gewennen, gevolgelijk hopen, diensvolgends ook maar fchijnen kon', dat hij zijne uiterfle uur met gelatenheid verbeidde. Een verval van kragten fleepte hem wel niet geweldig , maar doch gevoelig ten grave. Hij beredeneerde dit van het begin tot het einde, en zat op zijn' ftoel den Koning der Verfchrikking af te wagten met dien zedigen moed , welken de troostrijke infpraak van reden en godsdienst inboezemt —- En Goes verloor hem in het Jaar 1783, L U- Die etwas fich verfagt , und ausfer ficb geliebt. Halier Cediebte S. A. S. 147.  LUK AS TRIP, burgemeester Van GRONINGEN. 3EÏet is eenige jaren geleden, dat ik Trip ergens den Neder Jandfchen Pindarus noemde. Tegenwoordig ben ik nog niet te rug gekomen van het geloof, dat deze Hollandfche digter veel van de ziel diens Griekfchen had. In godsdienstigheid trokken zij reeds fterk op eikanderen, d) Maar — dit is niet , wat ik voornamelijk' zeg. gen wilde. — Trip geleek Pindarus in eene ftoute vlugt van gedagten , en eene vreemde wending van uitdrukkingen. //" ' " Het geflagt der Trippen is m Amflerdam en Groningen van eene groote uitgeftrektheid, van vele middelen, van oud aanzien, en nog van voornamen rang. £) Onze Trip behoorde in Groningen te huis. 6 ; De a) Blondel heeft eenige bewijzen van Pindarus godsdienstigheid uit den poëet zeiven en uit andere ouden famengetrokken in zijne Compar. Pind et Hom. bl. 247—251. naar Berkels uitg. Trip zelve Aan de Schim van den Hovetman A. J. Trip: - Cron. 1776; Daar  ( 15 ) De burgertooneelen, op welke hij zig daar opdeed , waren eerst de pleiuaal, toen het raadsvertrek c') en eindelijk de burgemeesterskamer. — Dan dit toevallige flappen wij over , en komen op het wezendlijke , want ik fchets hem hoofdzakelijk als digter. Zijn eigenlijk vak was de lierpoëzij. Het is waar , dat hij zig ook wel ééns met het leerdigt inliet. Eene proef daar van is De Befcheiden Hekeldigter. Dit fluk koomt in vorm en lengte nader bij Horatius Digikunst, dan bij Virgilius Landgedigten. Het vermijdt, gelijk het ook moest, den hoogen liertoon, hem anders zoo eigen. Maar , fchoon gij er een' Trip in vinden Daar fteekt Oom Jozef 't hoofd ten wolken uit. Oom Jozef, tot een beeld voor Vierfchaargrooten, Uit Godenzaad van A en Y gefproten: Een dubb'le Trip , wiens geest dat all' befluit, Waar door zijn ftam , op de Edele de Geeren Gezogen , zich , bij Swedens ijzerland , Bij Hunfe , en Amftel , Kroon , en Burgerheeren, Verdien st'lijk maakte. O P' Huizinga Bakker, Poëzij bl. 126. Aan Mr. Lucas Trip.: Toen uw geest, en rechtsgeleerde vlijt, Als voorfpraek van 't gemeen, der pleitzael was gewijd. En bl. 129. Sinds riep u Groningen , om voor die ftad te waeken; Te letten op den loop vau recht en burgerzaeken.  C 16) den kunt , is het nogthands in zijne looft dat' niet, wat zijne lierzangen in de hare zijn. Buiten een goed aantal van afzonderlijk uit* gegevene ftukkeh, waar onder eene eeuwzang op Groningens verlosfing van de Munsterfthe belegering , en een goudenbruiloftsdigt op één' der Altingen geprezen worden: buiten deze heeft hij er nog anderen , maar allen ftigtelijk, gelijk men het heet , in zijne Tijdwinst in ledigs Vuren verzameld. En zie daar het werk, waar door hij zig buiten zijn gewest bij kennaars bekend maakte. Want het fmaakte [en dit geeft reeds een gunstig vooroordeel] zoo wel Jan de Kruif, ala Zacharias Henrik Alewijn. Alewijn was er zoo van verrukt, dat hij in eene verhandeling over de Dig-j terlijke Vrijheden, geplaatst in de Werken van de Maatfchafpij der Nederland/che Letterkundt te Leyden , de voorbeelden grootendeels uit de Tijdwinst nam. De Kruif, een fchoonëenvoudig en fijndenkend digter, vereerde het met een vers, naderhand ook onder zijne gedigten uitgekomen. Hij zei' er in : dat Trip , fchoon hij zijn' naam met de letteren • JVL L. verbloemen wilde, zig zeiven door de fchoonheid van zijne Tijdwinst , en vooral door het uitmuntend digtfluk op eene Kei, Blaauwbesfe en Vlieg verraden had. Die loffpraak wierd nog kiesfcher, om dat er eene berisping bijkwam , welke bewees , dat de Kruif rondom opregt was. Hoe groot, ging hij  C 17) hij voord t Trip ook ware : men zou* hem nog grooter"" noemen, was zijn werk wat meer befchaafd. Dat intusfchen Trips gedigtën, volgends de Kruif, meer befcbaafd geweest moesten zijn, wil ik niet uitflrekken tot alle de kleinigheden der fpelling. Anders — ja ! volgde hij wel ééns eene fpelwijs , door de meeste Hemmen afgekeurd. En het zou' mij niet bevreemden, zoo fommige taalviezen een gansch gedigtvan hem door zijne fchrijfmanier, als van leut , dach , of booste in plaats van boos/Ie voor bedorven gehouden hadden. Voor. eene zoo kleine lpraakkunde was Trip te groot , terwijl evenwel dit en meer dezer foort zoo geheel onverfchillig niet is, dat hij zelfs laaten voor laat fchreef j neem eens: Laaten duizend zonneftelfels ■'sHeeren majefteit betoogen .' d\ en : Laaten keitjes, door het gloeijen Van het Amersfoorder zand Tot kristallen klompjes groeijen. «_) -» Ook heeft het zijne bewonderaars altijd gefpeten, dat Corinna tuis. Nomen habet eithara Nemefis formofa Tibulli, Lesbia carminibus, dofte Catulle, tuis. v Et, mea, per cun&as celebrabere, Iulia, gentes. Si data lünt Mufae mollia fila meae. Eft quoque, labentes quo nubibus eximat annos9 Carmen , et in curas nata medela venit. Thracius Eurydices cafum geminataque fati Vulnera fic vates molliit arte lyrae. Et mea languentis demulfit faepe Tibullus Peclora, faepe tuum, Cygne Peiigne, melos» Prima virüm rudibus miferata Poëtica felis Omen, et in vitam maxima dona, tülit. Gleba tenax curuo quod follicitatur aratro, Rura beat multa fruge quod alma Ceresj Quod verni flores et munere fcrior vua, Pabula quod felix carpit opima pecus; Aera cibis pisces quod fallunt, retia türdos i Et cane vel plumbo praemia ferre licet; Orbis opes utriusque fuis quod mutat, et ardet Obliquos Zephyris pandere nauta, finus. Mufarum eft, quodcumque iuuat, quae commoda vitae Carmine mortales haec docuere ferosê Hic igitur felix, cuï carmina diclat Apollö, Pocula cui Claria plena miniftrat aqua; O Cü!  C5o) Cui licet ad Pindi notos veftigia fontes Aviaque Aonii ferre vireta jugi, Et patula annofae recubare fub arboris umbra, Hic vbi fomnifero murmure lympha cadit. Haec loca nam teneris funt apta theatra Camenis, Haec locaPiërides, haec loca Phoebus amat. Ergo diuitiae perituraque regna valete, Sarcina non humeros nata grauare meos. Me teneant dulces Sparni prope flumina valles, Proie&um ad ripam lene fluentis aquae. Illic Piërios liceat finxiiTe recefïus, Illic Phoebeo rore leuare fitini. Dextraleues calamos teneat, mealaeuapuellarn, Inque finu dominae carmina blanda canam. TIBE-  TIBERIUS HEMSTERHUIS > HOOGLEERAAR D E R GRIEKSCHE TAAL teLEYDEN. '^^"anneer de tegenwoordige Utregtfche hoog. leeraar, Tijdeman, een geleerde van eene algemeene belezenheid, de verëeniging der letterkunde en wellevendheid aanprees: <*) flelde hij den toen nog levenden Hemfterhuis tot een voorbeeld van navolging b~). Dit was gansch niet te veel gevleid. Ook was het niet enkel een uitwerkfel van volksliefde. Al, wat binnen en buiten ons vaderland geleerd en menschkundig is, heeft hem die loffpraak na Hemfterhuis dood nagezegd: Klotz onder anderen; een vernuft, oneindig meer genegen, om in voorname mannen het belachlijke op te rapen, dan, het prijzenswaardige te vinden. c~) Het e) Meinardi Tijdeman Orat. de copulanda Littera» irmn ac Morum elegantia. — Leouard. 1763. p. 36. «•) Zie den lof, door hem aan het charakter van HemD 3 fierbui»  (50 Het is zeker, dat wij in Nederland meer 'dan éénen beminlijken man onder de eerfie taalkundigen gehad hebben. Lipfius, Graevius, Gerh. Joh. Vosfius, Joh. Fr. Gronovius, Gisb. Cuperus en Wesfeling zijn, onder anderen, van de befcheidenfte fpraakgeleerden geweeft, en van zulke zeden, als men in de leeraren der befchavende letteren onderftellen moet. Hemfterhuis bezat alle hunne beleefdheid en algemeene kunde, terwijl zijne bijzondere bedrevenheid in de Griekfche taal door gansch ■ Europe haarsgelijke niet had: zoo, dat men hem te dezen aanzien Hemfterhuis den Eenigen kon" titelen. Zelfs wordt hij daar in door onzen besten Latinist, Ruhnkenius, en wien~men ook heel wel over het Grieksch kan gelooven, voor nog grooter', dan Ifaac Cafaubonus, verklaard. En dien hield men anders voor den allergrootften. d~) Zoo het waar is, dat de glans van iemands verdiensten zig op zijne geboorteplaats altijd weerkaatst: dan heeft Groningen, uit hoofde van dit gelukkig vooroordeel, alle reden, om zig met Hemfterhuis gegeven, AS. Litt. vol. III. part. II. p. 22S. en Vol. VI part. IV. p. 403. 0') Elogium Tiberii Hemfterhufii auéïore Damde Rubnkenio p. 242, zoo als dit meeiterftuk van een loffchoft, waar uit wij hier het onze zullen halen, agter Harles de Vitis Pbilol. nestra aet. dar. Vol. IV. ge< voegd is.  (53) Hemfterhuis geluk te wenfchen. Ik noemde het een gelukkig vooroordeel, om dat,fchoon niemand zot genoeg zij, om, een Rotterdammer of Delvenaar zijnde, zig daarom iets van Erasmus of de Groot aan te matigen, de ondervinding egter, dat het vaderland het geboorteland van groote mannen zijn kan, den moed der landslieden tot de wetenfchappen verheffen kan. Het gaat er mcê, als . met den adel. De daden uwer voorouderen zijn wel niet de uwen, en, al maakt een Horatius e~) zijn hof er meê, het is, gelijk men weet, maar eene verönderftelling, dat dapperen van dapperen komen. Maar als gij evenwel uwe geflagtfchilderijen, uwe wapenkaarten, uwe llamboeken naziet: dan zullen u de roemrugtige bedrijven , onder uw' eigen' geflagtnaam uitgevoerd, in eenigen naarijver kunnen ontvlammen, h) —■ Hemsterhuis dan kwam te Groningen in den jare e) Od. 1. IV. O. IV. v. 29. Fortes creantur fortibus et boni's. Eft in iuuench, e[i in equis patrum Firtus, neque imbellem feroces Progenerant aquilae columbam. ƒ) Men kent de plaats: van Salluftius: Saepe audiui praeclaros viros folitos ita dicere; cum maiorum imagines intuereniur, vehementisfime fibi animum ad virtutem accendi. Scilicet non ceram itiam, neque figurant tantam vim in fefe habere: fed memoriaj'erum geftarum eam flammam egregiis virh in peiltere crefcere» —- r>3  C54) jare 1685 ter weereld. Zijn' vader was er een geneesheer. Een bereisd man zijnde, goot deze de lettermin, waar meê hij zelve zijne kunst verfraaide, in den alles verzwelgenden geest van Tiberius over, g) en in een' ouderdom, waar in wij anderen nog in lang naar de lagere fchool niet doorgekropen zijn , vloog de jonge Hemfterhuis reeds naar de hooge, want, in zijn veertiende gaande, ging hij ook al op de Akademie. Z>) De vermaarde wiskunstenaaar, J. Bernoulli, onderwees in dien tyd te Groningen. Hemfterhuis wierd een leerling van hem, en zulk een leerling, dat hij met eene onbegrijpelijke fnelheid tot in de hoogere meetkunst opfteeg. Zijn hoogleeraar betuigde zelve, dat niemand zijner kweekelingen zoo verre, als Hemfterhuis,in de wiskundige wetenfchappen doorgedrongen was. t) Op de fterrekunde verftond hij zig. Die dagt hij, behoorde bij de uitlegkunde. En in de daad, de fchriften der alöuden leven van tterrekundige plaatfen./")In de nieuwe en oude, zooovernatuurkundige, als zedekundige wijsbegeerte was hij meê te huis. In ééns!—Hij had een' beflischten trek naar de wijsbe- g-) Ruhnken. Elog. p. 228,229. J>) P- 230. q p. 231. /) P' 23«.  (55) wijsgeerte; k") een' trek , welken zijn zoon Franc, van hem overgeërfd fchijnt te hebben. Deze is fchrijver van ettelijke fchoone werken: bij voorbeeld, van Sophyle ou de la Philofophie en Ariftée, ou de la Divmité. Men ziet dus —: Hemfterhuis was niet van die bekrompene letterkundigen, welke de wijsgeerte veragten. Neen, — maar ook niet van die kleine wijsgeeren, welke de letteren vcrfmaden. /) Ik heb ergens gevonden, dat de wijsgeer Wolff, gedurende zijne letteroefeningen, van één' zijner weldoeners hoorde: „ raar verfchijnfel! Een godgeleerde tevens wiskunstenaar en natuurkundige! " Al zoo verrasfchend was een man, welke, zonder in diepte te verliezen, wat hij in uitgeftrektheid won, zig zeiven tusfchen de letterkundige . en wijsgeerige wetenfchappen verdeelde. Het fprekend bewijs hier van is, dat de Am. fterdammers* welke door de bank zeer wel weten, wien zij beroepen, hem het horgleeraarifmbt der wijsgeerte en wiskunst opdroegen; dat hij, fchoon een taalkundige, het aannam, en dat hij het in eene ftad, waar in men over wiskunde en wijsbegeerte oordeelen kan, twaalf jaren bekleedde, om het tegen het Grieksch leerambt te Franeker te verwisfelen. Franeker nu is Ruhnk. Elog. ƒ>. 238,239. /) Vergelijk Ruhnk. Elog p. 235, 237. D4  (56) *?s eene plaats, waar men doorgaands op het ftuk van letterkunde gevat is, en Hemfterhuis moest er de opvolger van een' roemrijken voorzaat 5 Lamb, Pos, m~y worden. De fchrandere Ruhnkenius maakt bij de wiskundige bediening van Hemfterhuis eene andere „ aanmerking. Wie is er",, vraagt hij ongeveer „ welke bij die gelegenheid den loopzijner boekoefeningen, niet anders ingerigt, — „ en de letterkunde vergooid zou' hebben, nu hij „ de wijsbegeerte gekregen had ? „ Verre daar van daan met Hemfterhuis! Hij hield in Amflerdam geleerde verkeering met de Latijlnfche en Griekfche Oordeelkundigen, Broekhuizen, Eergier en Kusterus ti) terwijl hij "er ook alvroeg zijn* Pollux uitgaf. a~) Doch — ik zie, dat ik een' tred te rug moet doen, Hemfterhuis was voornamelijk om den Leydfchen Perfzonius, een groot licht, gelijk men weet, in het Latijn, Grieksch, en de gefchiedkunde, van Akademie veranderd. Hij had zig te Leyden als ftudent van hooger hand vereerd gezien met den last, om de handfchriften van 'slands boekerij , toen eenigszins ontfchikt, in orde te bren- i m ) Vriemoet Atben. Fris. in de aanteekenmg op het Elog. va,n Hemiterh. bij Harles. de Fit. Pbilol. Vol. JY, 'f. 228. p) Ruhnk. Elog. p. 232,233. *) Amft. 1706,  C57) brengen, wanneer hij pas na zijn negentiende jaar het Amfte'rdamsch beroep ontving. Te Amfterdam [om er dit nu met één' bij te doen.] ftond hij federd 1705; te Franeker federd 1717; als hoogleeraar eerst in de Griekfche taal, vervolgends ook in de Vaderlandfche gefchiedenis, en te Leyden in dezelfde betrekkingen federd 1740. Deze flandplaats was zijne laatfte, en zijn fterfjaar — dat van 1766. — Maar ik verzoek verfchooning voor deze wat al te naauwgezette tijdrekening, r) fchoon het waar zij, dat in groote mannen bijnaar alles van belang wordt. Hemsterhuis oefende en leerde de oordeelkunde tot in de volmaaktheid. Zijn gebruik was de fchrijvers van boven af, eerst den oudften, en dan de jongeren, allen naar tijdorde, te lezen en te doen lezen, om dat dit diende tot de hiftorie van ƒ>) Ruhnk. Elog. p. 231,235 q~) Aant. van Ruhnk. Elog. p. 228. r) Ik onderzoek des niet, of Hemfterhuis in 1705, of in 1706 hoogleeraar te Amfterdam wierd. Het eerfte heeft Ruhnkenius; het tweede Vriemoet bij Harles p. 228. Het derde volgt uit Klotzs zeggen van een' dénê'ntwintigjarigen ouderdom. Act. Lit. Vol. ui. part. II. Ruhnkenius had zeker de beste gelegenheid, om de de waarheid te weten, maar kan, als men onderftelien mag, dat de beroeping in het ééne, en de aanvaarding van het ambt in het andere jaar gevallen is, met VrieJSoet overéengebragt worden.  C5§) van de beteekenisfen der woorden, en ter opheldering van aanfpelende en nagevolgde plaatfen. j) Jongelingen van doorzigt beval hij de lezing van dit of gene ftuk uit een' fchrijver. Dan moesten zij hem zeggen, wat hen daar in het fterkst getroffen, hun het meest aangeflaan had. Vervolgends wees hij hun in het opgegevene een' gebreekkigen zin. Zoo zij dien , zeiven, verbeterden: juichte; — zoo niet: hielp hij. * ) In de tweeledige verrigting der oordeelkunde, de verklaring en de verbetering, bezat hij deze fterkte, dat hij tot de eerfle eenen grond van geleerdheid had, welke anderen ontbrak, en in de laatfte den juisten middenweg hield tusfchen reukeloos en angstvallig. «o Ongelijk het grootfte deel zijner fchriften is Grieksch kritisch. Ik heb ze flegts op te tellen, want noemen en roemen is hier één en het zelfde. Zij zijn I. eene uitgaaf van het Onomasticon van Iulius Pollux, door Lederlin geftaakt, door Hemfterhuis opgevat: de vrugt van zijn éénè'ntwintigfte jaar: maar waar over hij namaals met zig zclven te onvrede was. II. Luciani colloquia feleSta. III. Ariflophanis Plutus. IV Het eerftedeel omtrend van Luciani Opera, door J. Fr. Reitz ver- s) Ruhnk. Eiog. p, 235,236". O P- =52. *) />• 254*255. 248 - 251.  C 39 ) verder in de weereld geholpen, v. Aanteekeningen en vetbeteringen op Xenophon Ephejius, in de bekende Amfterdamfche Obfervationes Misccllaneacgeplaatst: vi. Aanmerkingen op Chryfo/lomus on. der Raphelius Aanteekeningen op het Nieuw Testament, vïi. Waarnemingen, om kort te gaan, in den Hesychius van Alberti, den Kallimachus van Ernesti, en den Thomas Magifter van Bernard. v) vin. Eindelijk redenvoeringen, gedeeltelijk door Valckenaer herüitgegeven. Ik nader hier eene teedere plaats. Duitfche geleerden hebben Hemfterhuis, bijzonder in de bearbeiding van den Lucianus, eene verregaande werkeloosheid te last gelegd. «/) Schrijvers zeker van de Hoogduitfche vrugtbaarheid moest het nanatuurlijk benieuwen, dat een man, welke zoo veel doen kon', niet meer deed. Zij vonden, dat dit door zijne gemakkelijke levensmanier veroorzaakt wierd, en Mosheim laat er zig al heel onaangenaam over uit. Maar Mosheim, zoo als bekend is, was ook altijd niet van de zagtften. Ruhnkenius heeft er twee andere redenen voor, en die klinken vriendelijker. „ Hemfterhuis las en dagt te veel, om niet aan te zien tegen de tijdverflindende moeite, om het heir zijner gefchrevene aanteekeningen te rangfchikken. En daar „) Vriemoet bij Harles. - Ruhnk in het Elog.-Y.Xoiz. Act.Litt. vol III. w) Zie Harles op het Elog. Hemft.J>. *S6 ^  (<5cO daar bij was het zijne gewoonte alles tot op den bodem toe te willen uitputten, om in ftaat te zijn, van iets volkomens te leveren." x") Indien men aan deze taal de vooringenomenheid van een' leerling voor zijn' meefter opftryden wilde: zou' Hemfterhuis, al had hij zelfs niets gefchreven, nogthands genoeg gedaan hebben met zijn' ambtgenoot Wesfeling aan de kritiek te brengen, y *) en zulke leerlingen te maken, als Valckenaer en Ruhnkenius. Hij kon' van elk' zeggen: zijn werk is het mijne, z) Ik fpreek niet eens van zijne Analogie. Zij is al te weereldkundig, en als ik mij deze onfterflijke uitvinding van zijn' fcheppenden geest erinner: denk ik altijd aan het zedekundig ftelfel van Sokrates, door dien leeraar alleen ook mondeling aan zijne vrienden meêgedeeld. Sederd is dit famenftel van taalkundige oorfpronglijkheden algemeen gemaakt bij den druk der lesfen, door van Lennep, over dat onderwerp gegeven, aa~y en een Harderwijksch hoogleeraar een man, zoo fterk in ,het Grieksch, als in Oostersch zal eerstdaags van dit opftel, met dat van, Valc- ke- x~) Elog-. p. 256 — 260. - j) Ruhnk. Elog. p. 253,254. a) Ulysfes van Achiïles bij Ovidius: Ergo opera illius mea funt. —-— aa~) L D. a Lennep in Analog. Ling. Gr. zie hier over de Bibhoihec. Crit. part. quart. p 123.  C6i ) kenaer vermeerderd, eene verbeterde uitgaaf bezorgen. Men heeft elk'anderen wel eens verteld, dat Hemfterhuis deze zijne Griekfche Regelmaat uitgedagt zou' hebben uit naarijver tegen Albert Schultens, welke zijn ambtgenoot te Franeker en Leyden was, en het zelfde in de Oofterfche talen gedaan had. Gelukkige naarijver, als het waar was! Ondertusfchen zal men ons wel willen toeflaan, dat niemand regt had, om op een' Schultens naarijverig te zijn, zoo hij niet reeds een Hemfterhuis ware. Zijne Latijnfche taalkunde, wat het inwendige daar van belangt, dong met zijne Griekfche om den voorrang. Niemand ontdekte met zoo veel zekerheids, als Hemfterhuis, dat de fpraak der Romeinen hare geboorte aan den tongval der Eöliers verfchuldigd is. bb~) Alleenig in het meer uitwendige, den ftijU bezat hij die gemak'lijkheid niet, welke in de diepe denkers, als zij geene gedurige fchrijvers zijn, nog al eens meer gemist wordt. cc~y Een kunstkennaar in het fluk van aloude beeldhouw- fteenfnijd- en ftempe'.kunst, wierd hij te gelijk een kunstregter over de beeldwerken, fchilderijen en gebouwen der hedendaagfchen. da") • Zijne hb} Ruhnk. Elog. p. 244. fO P> 2,47- —— p. 241.  Zijne gefchiedkunde was van de allerbesten, Polybius — zijn held, en zijne leerwijs de wijsgeerige. Zijne oordeelkunde wierd altijd op zijne gefchiedenis toegepast, ee) Hij had dus de manier van Tacitus, Hooft en Hume. Dat is ; hij verklaarde de uitwerkfels uit hunne oorzaken van beleid, onvoorzigtigheid , of toeval ; fchilderde de menfchen; donderde tegen de ondeugden en bazuinde de deugden. Door dit woord van deugden te noemen vervallen wij, na de hoedanigheden van zijn verftand verhandeld te hebben, op die van zijn hart. Ik zat er, voor deze fchets, maar drie uitkippen: zijne nederigheid, zijne kloekmoedigheid, en zijne zagtheid. Wanneer hij in zijne jongelingsjaren Pollux in het licht gegeven had: ontving hij eenen brief van Bentley. De Britfche oordeelkundige prees hem: maar zond hem tevens, tot een tegenwigt van dien lof, zijne verberingen in de oude blijfpeldigteren, door Pollux gebezigd , en door Hemfterhuis ook herfteld. De Hollander zag er uit, dat hij bij den Engelschman verre agterlag. Het ontmoedigde hem lang, en, indien ik hier eene eigene aanmerking mag maken, het verwondert mij, dat hij zig toen uit verdriet niet geheel op de wiskunde geworpen heeft. Maar — de reden, om welke dit eigenlijk opgehaald wordt, is deze; dat hij naderhand altijd de groot- et~) Ruhnk. Elog. p. 240, en 256.  C63) grootheid van ziel, had om zijne nederlaag zelfs bij zijne jonge lieden te bekennen. Hetgemeen der geleerden zou' eenen zoo ongevraagden vermaner, en welke , wat meer is, gelijk had, levenslang gehaat hebben. Hemfterhuis begon Bentley van dien oogenblik af te beminnen, En hij eerbiedigde hem altijd als deneerften oordeelkundigen zijner dagen, ƒƒ) Welk eene fterkte van geest was dc zijne! — Twee der edei