R Ë i s IN DB BINNENLANDEN VAK AFRIKA»   DAGVERHAAL VAN E E N E REIS VAN DË KAAP DË GOJÉDE HOOP t N DE BINNENLANDEN VAN AFRIK A, ONDERNOOMEN IN DE JA AREN IfQO EN IJQl DOOR JAKOB van REENEN ÏN ANUERE, NAAR. HET WRAK VAN HET ENCELSCH OOST-INDISCH COMPAGNIE SCHIP DE GROSVENOR, om te ontdekken of 'er nog enige fchipbreukelingen in leven waren. UITGEGEEVEN DOOK KAPITEIN E D W. R I O V% VIT HET ENGELSCH VERTAALD. TE LEYDEN,BY A. en J. II ON KOOR u occxcni  /xonïnkla .bibliotheek) VTE'SIfAGE.7  VOORREDEN VAN DEN VERTAALER. jEIet Engelsch Oost - Indisch Compagnie fchip the Grosvenor KapiteinCoxoN ftevende van Trinconomale op den 13 Junij 1782 en, na, in den tijd van eene maand, flegts een fchip op zee ontmoet te hebben, wierdt het den a Augustus, van eenen ftorm beloopen, welke bleef aanhouden zoo, dat men op zondag den vierden, ten vier uuren in den agcermiddag, een bijlegger maakte» Het is dus meer dan waarfchijnlijk dat de officiers van dat fchip niet in ftaat zijn geweest zedert enigen tijd waarneemingen te doen, hetwelk alleen reden kan geeven van de groote misrekening van den Kapitein. ♦3 Twee  vï VOORREDEN Twee matroozen, die in de mast waren, riepen dat zij land zagen en dat men 'er op aandreef, welk bericht in het eerst door den derden waak met befpotting wierdt opgenoomen ; kort daarna gaf men 'er den Kapitein kennis van; doch toen was het reeds te laat, naardien het fchip' met de kiel zoo fterk op de blinde klippen, waarvan het omringd .was, ftoottc, dat elk fchepeling onmiddelijk den dood verwagtte. Men kapte terftond de groote en fokke-masten en bedagt verfcheiden middelen om de zielen, die aan boórd waren, te behouden;men ftelde een vlot toe, maar het wierdt op ftrand gedreven en omverre geworpen; toen ondernamen drie van het volk om met het eind van êene lange lijn te landen, van welke twee hun oogmerk bereikten ; de derde verdronk. Door de inboorlingen geholpen, vonden zij middel öm éen paarde-lijn aan land te fleepen en rondom de rotfen vast te maaken, door dit middel wierden verfcheiden gered ; maar in deeze laatfte pooging' kwamen vijftien zielen om en vijf in de voorige. De boot en jol wierden wel buiten boord geheist maar door ée hevigheid der branding irt fMken geflaa- gen.  van den VERTAALER. vut gen. Kort daarop brak het fchip in twee ,.. even voor de groote mast en deeze omftandigheid, die in het eerst zoo ongelukkig fcheen, met hetomloopenvan den wind,die gelukkiglijk op dienzelfden tijd zoo wendde dat hij regt' op het land aanwoei, bragt veel toe tot het redden der pasfagiers en der overige van het fcheepsvolk, want dat nuk van het wrak, waarop zij in menigte nonden, begon in ondiep water te vlotten, terwijl het ander gedeelte van het fchip de woede van die zwaarezeeën bleef breeken, die hen anders onvermijdlijk zouden verzwolgen, of tegens de klippen verbrijzeld hebben. Toen zij dus aan land gekoomen waren, was de dag reeds bijna geheel verloopenj gelukkiglijk egter hadden de inboorlingen, die met het ondergaan der zon vertrokken waren , de gloeiende asfche van hun vuur laten liggen , met welke het fcheepsvolk en de pasfagiers drie andere vuuren ontftaken en enig eten klaar maakten, dat zij gelukkiglijk van het wrak bekoomen hadden. Naderhand wierden 'er nog verfc heiden vaten met vleesch, fpek, meel enz. geborgen en in portien door de Kapitein verdeeld en men maakte van twee zeilen twee * 4 ten-  W VOORREDEN tenten voor de dames, om in dezelve deq ragt doortebrengen. Des morgens van den vijfden kwamen de in« boorlingen weder en namen alles weg dat hun sanftondt; zij hielden zig egt er te vreden met pionderen. De volgende dag wierdt doorgebragt in alles optezamelen dat hun op hunnen togt van dienst konde wezen, want men hadt nu befloten te land naar de Kaap de Goede Hoop te trekken; naardien men, volgens de rekening van den Kapitein, wel, in vijftien of zestien dagen, enige van de Hollandfche Volk- plantingen zoude kunnen bereiken. Dus ondernam Kapitein Coxon, tegens de algemeene gewoonte van zeelieden in diergelijke gevallen, eenen langen, verdrietigen en moeijelijken togt, midden door verfcheidene en mogelijk vijandige natieën, blootgefteld aan alle de ongemakken, die uit gebrek aan levensmiddelen te wagten waren, in plaatfe van bij het wrak te blijven en of naar het een of ander gelukkig toeval te wagten, dat hen uit hunnen beklaaglijken toeftand zoude kunnen redden, of, dat nog oneindig beter ware geweest, een vaartuig te bouwen, én zigzel- ve  van den VERT AALER. is $re 'er uit te helpen, temeer wijl alle de timmerlieden en kalfateraars behouden aan land gekoomen waren. Zij waren niet verre op hunnen togt gevorderd , wanneer zij eene bende der inboorlingen ontmoeteden, onder welke een man was, die hen in het Hollandsch aanfprak en die hun eene maar al te waare en droevige befchrijving gaf van de gevaaren, welke zij ftonden te ontmoeten, voor zij aan de wooning van enigen Europeaan koomen konden. Alle aanbiedingen en verzoeken, welke zij deezen man die zig Trout noemde deeden, om hun als gids te dienen, vrugtloos vindende, naardien hij alles affloeg, trokken zij nog vier of vijf dagen op dezelfde wijze voort, terwijl de inboorlingen geduuriglijk rondom hen te zaarnen fchoolden en hun alles afnamen wat hun aanftondt: zoo lang zij bij hen waren, hielden zij de reizigers in geduurige vrees, door de dames rumv te behandelen, en derzei ver echtgenooten in het bijzonder, en het volk in het algemeen zoo te tergen dat zij fomtijds geweld gebruikten. Dit was egter niets in vergelijking van hetgeen zij naderhand ondervonden; want, behalven de fteeds aangroeijende onbefchaamde geweld* * 5 daa-  x VOORREDEN daadigheden van deeze Wilden , wierden de dames van haare horologieën en juweelen beroofd en, hetgeen op dien tijd van oneindig grooter waarde was de eenigfte tonderdoos, welke dit wanhoopig gezelfchap bezat, wierdt het ook ontiloolen. Na dat zij eene rivier overgetrokken, en de levensmiddelen, welke zij medegenoomen hadden, bijna geheel verteerd waren, terwijl de vermoeiende arbeid van de vrouwen en kinderen te helpen' dagelijks aanwies , begon het fcheepsvolk te morren en het gezelfchap fcheidde zich kort daarna, met gemeene bewilliging, in verfchillende benden. Die, welke Hynes, uit wiens mond dit verhaal is opgefchreven, volgde, hadt bijna ongelooflijke ellende uitteftaan; zij waren genoodzaakt van bezieën , wilde zuuring, landkrabben, (lakken , enz. te keven; ja zij waren fomtijds in het grootfte gevaar van van honger te fterven", fchoon zij zig, op andere tijden, wederom met oeïlers en andere fchelp - visfchen konden vergasten en, dat hun een zeer lekkere fpijs verfchafte, op de krengen van geftrande walvisfchen en robben. Ein-  van den VERTAAL ER. xi Eindelijk, na eene reis van honderd en vijfden dagen, ontmoette de troep, onder welken Hvnes zich bevondt, die zeer door den dood gefmoken was, bij toeval enige Hollandfcfoe boeren, die hen met gróote gastvrijheid, behandelden; zij wierden vervolgens op karren naar Swellendam gebragt, van waar twee of drie hunner naar de Kaap gevoerd wierden en voorts in Engeland te rug kwamen. In het volgende jaar ondernam een gezelfchap Hollandfche volkplantelingen het land te doorkruisfen, om te poogen enige dier ongelukkige, welke agtergebleeven waren, optefpooren, doch konden geene vinden, weshalven men onderftelde dat zij toen reeds alle door honger, ongemakken en door de handen der Kafferen waren omgekoomen. Tien jaaren naderhand wierdt egter het gerugt weder levendig dat zig nog enige fchipbreukelingen van de Grosvenor, en wel enige der vrouwen, in het leven bevonden, hetgeen dan aanleiding gaf dat een aantal van wakkere en onverzaagde planters het voorneemen opvatteden en ter uicvoer bragten van het land nog eenmaal doortetrekken en zelfs tot het wrak voortterei5?en, om verzeekerd te zijn van de waarheid of  sic VOORREDEN of valschheid van het gerugt en om die ellendelingen , zoo zij nog leefden, uit hunnen beklaaglijken toeftand te redden. Van deezen togt bevat het volgende Dagverhaal de weetenswaerdigfte bijzonderheden. Zie daar dan Leezer, een Dagverhaal van eene Reis, met de menschlievendfte oogmerken door een gezelfchap van de moedigde en gehardfte reizigers ondernoomen, in een land, waarin nog geen Europeaan voor hun zoo verre is doorgedrongen: Wij zijn den Engelfchen uit* geever dank verfchuldigd voor de uirgaave van dit Dagverhaal, dat, zonder hem , misfchien nooit het licht zou gezien hebben ; het oogmerk der Reizigers en hunne bij zonder re levenswijs moeten geene zulke waarneemingen doen verwagten als een Le Vatll a n t, als een Sparman in die landen gedaan hebben , wijl zij zich enkel toelegden om voorwaarts te koomen en zig en hun vslk door de jagt onderhoud te verfchaffen; ook hebben zij hunnen togt tot den ongelooflijken afttand van vier honderd en zeven en veertig uuren of groote mijlen van de Kaap voortgezet, alvorens zij de terugreis aannamen: Het is te bejammeren dat zij in hun oogmerk gemist hebben  vam den VERTAALER.' na- ben van enige der fchipbreukelingen, levendig te vinden, en nogmeer dat deeze onverfchrokken togt aan twee van het gezelfchap het leven gekost heeft, van welke de een door eenen woedenden Oliphant jammerlijk verpletterd is. — Voor het overige vervat het Dagverhaal nog enige weetenswaerdige bijzonderheden, waaronder aanmerklijk is het beftaan van eene kraal of dorp in het land der Hambonaas,'Welks inwooners afkomftig zijn van volk, dat over veele jaaren aan de kust fchipbreuk geleden heeft , van welk de reizigers nog drie vrouwen in het leven gevonden hebben. Naardien hetDagverhaal niet gefchreven was om uitgegeeven te worden, is het oorfpronglijke ook volkoomen in den vorm van een Journaal opgefteld en de uitgeever heeft het zoo ook woordlijk vertaald. Ik heb goed gevonden dat drooge en verveelende, dat zulk eene aantekening heeft, zoo veel mogelijk , wegteneemen; ik heb de volzinnen aan eikanderen verbonden en den ftijl vloeiender gemaakt,zoo dat hetaangenaamerom teleezen zal zijn, zonder dat de Leezer daardoor enige omftandigheden zal misfen en zonder dat, aan den anderen kant, enige door opfiering bovea de waarheid ver-  xii VOORREDEN enz. verfraaid zijn; ik zou het werkjen wel met menigvuldige aantekeningen'uit Vaiuant en Sparman hebben kunnen vergrooten; dan waartoe herhaalingen ? De Reizen deezer Natuurkundigen zijn in ieders handen. Ik heb ook onnodig gevonden dè kosten te vermeerderen met de Kaart te doen navolgen , die bij de Engelfche uitgave gevonden wordt. Indien dezelve oorfpronglijk en zoodanig ware dat men op derzeiver naauwkeurigheid konde ftaat maaien, zoude het der moeite waerdig geweest en doof ons ook niet nagelaaten zijn ; dan naardien zij tot aan de Groote Visch-rivier"uit 'Sparman en Paterson is nagevolgd en de Zee-kusten uit de Neptune Oriental genoomen zijn, heb ik gemeend dat zij niet van die waarde was om het nagraveeren te verdienen. J. D. Pasteur, 's Gravendeel ien 5. November 1792. VO O R-  VOORREDEN van den ÜITGEEVER. Deeze togt wierdt ondernoomen terwijl ik mij aan de Kaap de Goede Hoop bevond, en ware het niet geweest dat de pligten van mijnen post mij verhinderd hadden zoo lang afwezig te blijven, zou ik voorzeeker mijn best gedaan hebben om de reizigers te mogen verzeilen. Het was egter eene groote voldoening voor mij dat ik dat waereld-deej nog niet verlaaten had, toen de reizigers elk naar zijn huis keerden. En,fchoon het mij zeer verheugde, was ik egter niet in het minfte verwonderd dat zij het wrak van de Grosvenor ontdekt hadden; doch ik kon de vrienden van Van Reenen naauwlijks gelooven toea  xvi VOORREDEN toen zij mij zeiden door welk eene uitgeftrekëheid lands hij en zijne reisgenooteh getrokken Waren, zoo groot kwamen mij de afitand en dë moeijelijkheden .van zoodanig eeneri togt voor. Ik verlangde zeer een affchrift van het Dagverhaal te mogen hebben; Doch naar Engeland vertrekkende-, voor ik hetzelve magtig konde worden, wierdt het mij op-eene zeel verpligtende wijze door den broeder van den Heer Van R e e n e n. toegezonden. En, zoo als het is, fchoonhet naauvvlijks iets meer bevat dan een dagelijks verflag van den weg, welken de reizigers aflegden, en enige weinige voorvallen , heb ik egter gemeend dat het niet onwaerdig was door den druk onder het oog van het algemeen gebragc te worden, al ware hec Üegts om het heerfchend denkbeeld tegens te gaan dat 'er thans nog enige van de ongelukkige fchipbreukelingen leeven in .het land, daar het fchip geftrand is. Het moet voor de vrien-. den en nabeftaanden van deeze ongelukkige rnenfchen een groote troost zijn met zeekerheid te verneemen dat zij niet langer in eenen ellendigen toeftand leeven, maar dat een gelukkig einde hen van alle hunne rampen verlost heeft , et»,  van den UITGEE VER. xvu en daar is geene de minde reden om hier aan te twijfelen. Ik zoude dit nooit gezegd hebben, zoo ik niet waarlijk van de waarheid daarvan overtuigd ware; ook zou ik mijnen naam voor deeze uitgave niet geplaatst hebben, zoo ik niet gemeend hadde dat zulks enigermate nodig was, om dezelve het kenmerk van egtheid bytezetten. Zonder mij is het zeekerlijk niet zeer waarfchijnlijk dat men het ooit waerdig zoude geoordeeld hebben aan het algemeen medegedeeld te worden , naardien het ongeluk, de Grosvenor overgekoomen, thans, niet versch genoeg meer in geheugen is, dan dat het belangrijk genoeg zoude voorkoomen en de droefheid, door dat ongeval opgewekt, door den tijd grootlijks zal verzagt wezen. Doch het is te vreezen dat enige kortlings uitgekoomen werken Qa) de fmertlijke aandoe. .. , nin- (a) Vaillants Reizen in de Binnenlanden van stfrika; B l i q n s Reize. Verhaal van het vergaan van de Grosvenor, getrokken uit het verhoor van John hynes, van welk laatfteik in mijne Voorreden, voor dit werkjen geplaatst, een uittrekzel gegeeven heb. Vertaaler.  «vift VOORREDEN ningen van hun , die voornamelijk belang hebben bij het lot van de onderftelde overgeblevene fchipbreukelingen, wederom zullen hebben, opgewekt en daarom moest het bericht in dit Dagverhaal vervat, niet agter gehouden worden. De Wijsgeer zal misfchien enig leedwezen gevoelen dat van eene reis", zoo nieuw in zigzelve, en door een land , volmaakt onbekend en onbezogt door voorige reizigers, geen naauwkeuriger verhaal gegeeven wordt: En vooral dat de afftanden niet naauwkeuriger zijn nagegaan dan enkel door de losfe berekening, yan welke men in het Dagverhaal gebruik gemaakt heeft, die nog moeielijker moet^geworden zijn om met zeekerheid opgegeeven te worden door de bergen, welke zij overtrekken, de afgronden , die zij vermijden en de bosfchen, die zij of omtrekken moesten, ofdoor welke zij zig eenen weg moesten baanen, waarom het te wenfchen ware gewéesj: dat iemand van het gezelfchap eene genoegzaame kennis bezeten hadde van de beoefen endp fterrekunde, om op bijzondere tijden de breedten, waarop zij zig bevonden, te hebben kun*  undïnüITGEE VER, xm kunnen bepaalen. Doch dit is. misfchien niet zoo zeer te verwonder, n, als wij in acht neernen hoe weinig acht reizigers daarop geeven, die geheele boeken fchrijven en die zich zeer gebelgd zouden achten , als men hen niet als geleerden van de eerfte klasje befcnouwde. Iemand, die de voordeden van weetenfchap en onderrigting bezat, zou in een^ reis als deeze, in ftaat geweest zijn de weetgierige te voldoen met eene befchrijving van de lugtftreek, de natuurlijke hiftorie en de voortbrengzelen van het land en van de zeden en gewoonten van deszelfs inwooneren. Doch zoo Van Reenen hen in deeze bijzonderheden niet voldaan heeft, hebben wij hem egter enige verpligting dat hij ons een eenvoudig onopgefmukt verhaal geleverd heeft van de gebeurtenisfen, een Dagverhaal, enkel als eene gedagtenis voor zigzelven gefchreven, en als een bewijs voor anderen wat hij en zijne medgezellen gedaan hadden. Men moet hem ook het recht doen van aanlemerken dat zijn dagverhaal niet gefcüreven 2 is  xx VOORREDEN is met oogmerk om in het licht gegeeven te ■worden en dat hij zelfs niets van deszelfs uitgave weet. Ik hoop egter dat men het niet geheel ontbloot zal vinden van omftandigheden , belar grijk genoeg om het waerdig te maaken van geleezen te worden, terwijl het te gelijk tot een getuigenis zal ftrekken van de loflijke oogmerken en van den ijver des fchrijvers, die den togt ontworpen heeft en van den moed en onderneemenden geest van alle, die denzelven hebben helpen volvoeren. Hunne poogingen om de rampen onzer landslieden te verzagten , eisfchen ten minften dat men bekend n aake hetgeen zij gedaan hebben als het eenigst middel, dat in onze magt is om onze dankbaarheid te betuigen, en ik reken het mij tot eer dat deeze mijne wenfchen allerhartlijkst zijn bevoaderd door den Voorzitter van de Koninglijke Maatfchappij, wien het Dagverhaal is medegedeeld, alvorens het ter drukpers wierdt overgegeeven. Zedert ik het genoegen had dit Dagverhaal te ontvangen, was de Heer Joseph Banks zoo vriendlijk van mij nog een ander affchrift te zenden, dat den Heer John M' Pherson was  van den UITGEEVER. sna was overgezonden door den Heer Van de Graaff, Gouverneur van de Kaap de Goede Hoop, meteenen brief, waarin die Beer Zijn Ed. berichte dat de togt met-zijne goedkeuring ondernoomen was en waarin de Heer Van7 de GraAfp zijn leedwezen betuigde dat de Reizigers niet in ftaat geweest waren enige van de ongelukkige fchipbreukelingen nog levende te ontdekken. Men moet in dit Dagverhaal het woord uur opneemen als afftand, niet als tijd. De Reizigers aan de Kaap de Goede Hoop 'rekenen den afftand bij uuren; wordende een uur omtrent op eene mijl gerekend. Zoo het mooglijk geweest ware den weg* dien Van Reenen gereisd is, juistoptegeeven, zouden wij ook weeten op welke breedte de Grösvenor geftrand is; dan de draaijingen en wendingen * die zij gedaan hebben, maaken zulks thans onmogelijk, het is egter allerwaarfchijnlijkst volgens den weg, dien zij van de Groóie Visck-rivier afgerekend, afgelegd hebben dat dat fchip hier of daar tusfehen den zevenentwintigften en agtentwintigtten graad ** 3 moet  xxïr VOOR RED E N moet gêfixand zijn , welke gisfing nog daardoor vérfterkt wordt dat in het Verhaal gezegd wordt dat Rio de la Goa op den affland van veertig of vijftig uuren van die plaats was; Ik moeti ook opmerken dat de rivieren van het Zuidlijk uiteinde van Afrika, in het algemeen, klein en waadbaar zijn, zeer weinig* uitgezonderd. E. R101& Londën den is Mey 1792. ■ DAG  DAGVERHAAL VAN EENÉ REIS inde B I "N NE NLANDEN VAN AFRIKA. e perfoonen , welke deezen langen en moeielijken togt ondernamen, naar de plaats daar het Engelsch fchip de Grosvenor, Kapitein John Coxom, op den vierden Augustus 1782, geftrand was, om te ontdekken of 'er nog enige van het ongelukkig volk van dat fchip in leven waren, waren Jan Andries Holtshausen, Hilgert Mulder, Lodewijk August Prins, Cornelis Jacobus Mulder, Tjaardt van der Waldt, Pieter Lombart, Stephanüs Scheepérs, Hendrik Janssen A van  2 REIZE in db BINNENLANDEN van Rensburg, Philippus Holtshausen, Ignatius Mulder, Pieter vander Waldt en Jakob Joubert, en het oogmerk was de reis voorttezetten tot de Rivier Anderadtira da Nat al, of Kaap Nat al, daar het fchip onderfteld wierdt gebleven te zijn Alvoorens te vertrekken maakten de Reizigers met eikanderen het volgend verdrag. „ Wij ondergetekenden verklaaren, als lieden van eer, dat wij ons zonder uitzonde- „ ring' onderwerpen aan de navolgende artij- „ kelen: I. „ Dat wij den Heer Jan Andries „ holtshausen als ons opperhoofd op dee„ ze reize erkennen en hem zullen gehoorzaamen in alles dat billijk en redcnlijk is. ii (a) Men zal in het dagverhaal zien dat de Grosvenor veel Noordlijker geftrand is dan men gewoonlijk de ligging van Kaap Natal fielt. Maar de geheel© kust wordt zonder bepaaling Natal genoemd.  van AFRIKA. $ II. „ Dat wij óns op geenerleie wijze ge„ draagen zullen ftrijdig met de wetten en or3, donnantiéën van de Edele Maatfchappij, aan welke wij alle de oliphants-tanden, die wij ,; bekoomen zullen, zullen overgeeven ; völ» gens derzelver last, III. „ Dat alle de goederen, door ons gè« kogt, volgens de hier nevensgaande lijst» ons allen in het gemeen zullen toêbehoo- „ ren, en dat ook j wanneer die goederen verkögt zijn, naiuwkeurige rekening daarvan zal gedaan worden en elk zijn befcheiden deel ontvangen. IV. „ Zoo 'er enige perfoonen waren, die „ geneigd zouden wezen ons te verzeilen en „ met ons te dienen, zoo zullen zij tot eene 9, diergelijke portie gerechtigd zijn en daar „ zal aan de Regeering behoorlijke kennis van gegeeven worden. V. „ Eerst zullëri de eerfle kosten van de ^, gekogte goederen afgetrokken worden van „ de fom, welke van derzelver verkoop koo- men zal, en dan zal de overblijvende fom in „ gelijke portieën verdeeld worden. — Aj VI.  4 REIZE in de BINNENLANDEN VI. „ — De oliphants - tanden zullen in „ negen portieën verdeeld worden , zullendè „ vader en zoon flegts eene portie met hun j, beiden genieten. VIL „ Dat niemand van ons , hij zij wie „ hij zij* iets zal verbergen of agterhouden „ van hetgeen hij mag vinden, fchieten, of „ handelen; maar hetzelve bij ons ondergete- „ kenden zal te voorfchijn brengen. Zoo ie- „ mand hier aan fchuldig mogt bevonden ï, worden, zullen wij zulk eenen aanklaagen „ als oneerlijk en onordentlijk en hem'als „ zoodanig ten toon ftellen. „ Alle deeze artijkelen zijn door ons goed„ gekeurd en tot betuiging van onze goede trouw hebben wij dezelve, elk in het bij„ zonder, met onze naamen ondertekend." (_was getekend") J. A. HOLTSHAUSEN. H. MULDER. J. VAN REENEN. J. MULDER- L. a. PRINS. p. LO BIB ART. TJAART VAN DER WALDf. H. JANS. VAN RENSBURG. «. SCHEEPERS. p. R. HOLTSHAUSEN. J. MULDER, ï. van DER WALDT. Jam  van AFRIKA. 5 Jan Andries Holtshausen, Hiloeret Mulder, Lode'wijk August Prins'en ik (JakobvanReenen) vertrokken op dinsdag den vierentwintigften Augustus 1790 van Kaffers - kuil - rivier met vier wagenen en kwamen in zeven uuren aan de kleine valei, bij de Goes- rivier, van waar wij des anderen daags naar de Lange Tsuw trokken, en de Goes - rivier overtoogen. Ten negen uuren des avonds viel een onzer pak-wagenen omverre, hetgeen ons noodzaakte te ontfpannen, nadat wij deezen dag zeven uuren voortgereisd hadden. Des anderen daags was, met het aanbreeken van den dag, onze wagen weder herfteld, waarop wij weder zeven uuren, namelijk tot de kleine Paarden-kraal, voorttoogen. Wij waren nu aan het begin van de Hasfaquas - kloof en hadden flegts drie uuren naar de groote Paarden-kraal voortgereisd, wanneer een van de agterfte ftrengen van eenen der pak-wagenen brak, dien wij aan het huis van Jakob Ruiter vermaakten. Zaturdags denagtentwintigften legden wij weA 3 der-  6 REIZE in de BINNENLANDEN derom yijf uuren af tot aan de Savra/makra l, van waar wij den volgenden dag voortreisden tot de Was-rivier, daar Hilgert Mulder en Lodewijk Priks ons verlieten, om hunnen weg door de Lange Kloof te neemen, terwijl Jan Andries Holtshausen en ik onze koers door de Kétroo namen, als den naaften weg; wij maakten affpraak van aan het jisfegaai-bosch, aan de andere zijde van Boschjesmans - rivier, weder bij clkanderen te zullen koomen. Deezen avond ten tien uuren wierdt weder een der pak-wagens omverre gefmeten, welk toeyal ons tusfehen de Camnafie-rivier en Doornrivier overkwam. Wij hadden deezen dag agt uuren afgelegd en, onzen wagen weder in orde gebragt hebbende, trokken wij wederom voort, en ten agt uuren 'smorgens doorwaadden wij de rivier Camnafïe en toen het donker was, trokken wij, in eenen togt van agt uuren , de Oliphants - rivier over, waarin de Camnafie- rivier zig uitftort. Den eenendertigden legden wij zeven uuren wegs af, geduurende welken tijd wij de Pliphants-rivier zes verfchillende reizen overtrokken, want, naardien onze weg langs de oevers  van AFRIKA. 7 oevers van die rivier lag, waren wij zeer dikwijls in de noodzaaklijkheid van dezelve over en weder over te trekken om het beste pad te kiezen; de Cangoos-rivier ontlast zigzelve in de Oliphants-rivier. Den eerden September trokken wij de Oliphants -rivier weder vijf maaien over, wanneer Holtshausen en ik de wagenen verlieten en, te paerd Hijgende, naar het warme bad bij Tjaart van der Waldt's wooning, boven de Oliphants - rivier , reeden. Hier bezagen wij het bad', dat zeer kragtig en heilzaam is voor verfcheiden ziekten. Van der Waldt beloofde ons bij ons te zullen koomen aan het huis van Steven Scheepers in den Winter-hoek, daar wij beloofden op hem te zullen wagten. Wij hadden deezen dag elf uuren afgelegd. Den volgenden dag keerden wij naar onze wagenen terug; wij trokken de rivier agt maaien over tot aan haare bron en kwamen vervolgens aan de wooning van Antonij Nortie Lijd, die wij weder verlieten en age uuren tot aan de Kapok-kraal voortreisden. A 4 De  4 REIZE in we BINNENLANDEN De Oliphants - rivier ontlast zig in de Goes-rivier en de Goes-rivier in zee, in of omtrent de baai van St. Katharina. Den derden vertrokken wij van de Ganna Kloof en, de zwarte rotfen aan onze (linkerhand laatende liggen, namén wij onzen weg naar den Winter-hoek en toen zeven uuren voortgereisd hebbende, kwamen wij aan eene verlasten woQning, Dieniedouw genaamd. Wij zagen daar veele Terra-Natal vogels; en Wij reisden den vierden weder van hier vijf Uuren verder tot aan eene andere verlaaten wooning, Koeien-fontein genaamd, daar wij genoodzaakt waren ons den geheelen volgenden dag optehouden, ter oorzake van eene zeer zwaarte regen;' den zesden trokken wij egter weder voorwaarts en kwamen in zes uuren aan het begin van den Winter-hoek; wij zagen onder weg veele fpooren van fpringbokken en kwamen den zevenden , na vijf uuren Voortgereisd te hebben , aan de plaats van Steven Scheepers in den Wint er-hoek; wij verbleeven daar den geheelen volgenden dag, en den volgenden, zijnde den negenden, kwamen Tjaart van der Waldt en zijn zoon Pieter van der Waldt bij ons aan. Ben  van AFRIKA. 9 Den tienden maakten wij ons gereed tot ons vertrek en gongen den volgenden dag óp reis, in gezelfchap van Jan Andries Holtshausen, Tja art en Pietervan der Waldt en Steven Scheepers en kwamen, na zeven uuren trekkens, aan de Groote rivier, die in de Camtours - rivier valt, en van daar, na nog agt uuren door fchoone weilanden voortgetrokken te zijn, aan de Wolven-fontein; van daar kwamen wij in tien uuren aan de Zondags - rivier, die haaren naam behoudt tot zij in zee valt en op deeze plaats, namelijk in het Karoo-veld, volkoomen droog is. Den volgenden dag waren wij genoodzaakt ftil te houden, omdat de rivier te hoog was om dezelve door te trekken; (ö) maar den vijftien den waadden wij door dezelve aan een beekjen met doornen begroeid en wij trokken in vijf uuren over Bruintjes-hoogte in het Karooveld; van daar trokken wij den dag daaraan zeven uuren voort tot aan Boschjesmans - rivier door een land met fchoon lang gebrooken gras en klei¬ en) De Schrijver fchijnt zig hier tegentefpreeken, dat ik niet weet övereentebrengen. Vestaaler. A s  io REIZE in de BINNENLANDEN kleine heesters (a) begroeid. Den zeventienden waadden wij door de Bosjesmans -rivieren kwamen, na wij tien uuren voortgereisd waren, aan het huis van Hendrik Janssen van Rensburc. Hier bleeven wij rusten en des anderen daags fïeegen Jan Andries Holtshausen en ik te paerd en reeden naar het Asfagaai-bosch, de plaats onzer algemeene bijeenkomst, om te zien of de ove-? rige van ons gezelfchap daar aangekoomen waren. Des zondags den negentienden bleeven wij, naardien het zeer regenachtig wede}was en geen onzer reisgenooten zig bij ons gevoegd hadt, den geheelen dag in het bosch. Den twintigfl-en kwamen ?er drie wagens van Cornelis Mulder, de wagen met de boot en een, aan Hilgert Mulder toebehoorende, aan, waarbij zig ook Ignatius Mulder en Phtlip Holtshausen bevonden , die ons zeiden dat de overige van onze reisgenooten te paerd naar den mond van (a) Het gras groeit in dit gedeelte van het land rijpt eene zeer groote hoogte en is zeer grof ; als heï nu door de, hitte der zon uitgedroogd is, wordt het door den wind en door de zwaare regen ter na. dergefiaagen en gebroo£en.  van AFRIKA. ïï van de Boschjesmans - rivier gereeden waren, met oogmerk om, ware het mogelijk, Salowon Ferejra overtehaalen om ©ns te verzeilen, en dat zij voomeernens waren den volgenden dag te rug te keeren. Wij reeden onmiddelijk terug naar onze wagenen om alles tot de reis gereed te maaken, na afgcfpröoken te hebben dat de volgende verzamelplaats aan de Brakke-rivier zoude wezen. De eenentwintigde wierdt geheel bedeed in het maaken van de nodige toebereidzelen tot onzen verderen togt en den volgenden dag trokken wij drie uuren voort tot aan de Brakke - rivier ihier rusteden wij, zijnd? nu alle bij een, uitgezonderd Jakob j oubert. Den vierentwintigden verlieten wij de Brakkerivier met tien wagenen, eiken van een dubbel fpan voorzien, met zes en vijftig paerden en veertig gewapende Hottentotten en kwamen, na vier uuren gereisd te hebben , aan (a) Een fpan beftaat uit twaalf, veertien en zestien osfen, en door dubbele fpannen veiftaat men twee fpannen voor eiken wagen, om elkander te ver•wisfeleq.  ft REIZB in de BINNENLANDEN aan de Kleine Visch- rivier. Wij befteedden vier 'uuren om onze goederen, de boot en de wagenen over de rivier te voeren; toen alles over was, reisden wij 'drie uuren verder naar de 'Groote Visch-rivier. Het was niet zonder groot gevaar dat wij deeze laatfte rivier overtrokken, waarna wij in vier uuren bij de bron kwamen, KruiersIraal genaamd, de grenzen tusfchen de Christenen en de Kaffers. Den zevenent win tigften trokken wij vijf uuren voorwaarts tot aan een beekjen, dat wij den naam van Punch gaven, omdat wij, naardien het zeer koud weder was, om die reden onze punch wat flerk maakten. Wij zagen dien dag eene groote menigte wild en fchooten twee mannetjens Elanden. Van daar 'vorderden wij des anderen daags agt uuren verder en, eene kleine beek overgetrokken zijnde, Kaaga genaamd, kwamen wij in eene wijde vlakte, die zig uitftrekte tot.eene rivier Kaapna, of fchoone weiden genaamd, welken naam zij zeer wel verdient om de aangenaame ftreeken. Het gantfche land is doorfneden niet riviertjens, die de bijgelegen weilanden kun-  van AFRI KA* 13 kunnen overdröomen en bezit alle vereischtefl om eene zeer bekwaame en aangenaame volkplanting te worden. Het is zeer. gefchikt voor hoornvee en is bedekt met overvloed van lang nedergebrooken gras. Hier ontmoeteden Wij eene groote menigte van verfchillend wild en fchooten twee Buffels. Den negenentwintigfteh Vorderden wij zéS uuren; maar kwamen in de noodzaaklijkheict van te ontfpannen, omdat de oude Holtshausen zeer ziek wierdt aan het graveel J wij gongen den volgenden dag egter weder op reis en vorderden zeven uuren tot aan de Katrivier, of Kaffers, of Hottentots Hunca-rU vier, en kwamen aan de eerde Kaffers kraal, daar wij door verfcheiden van dat volk bezoge wierden; waarom wij des avonds eene fchildwagt uitzetteden. Den eerden Oclober opgebrooken zijnde trokken wij over eene andere beek aan 'het begin van de Keis Kamma, daar veifcheiden Kaffers bij ons kwamen, van wegens hun Opperhoofd, Kapitein Sambee (a). Wij zon* (») De volkplanters yari de Kaap hebben den Op^ pëï*  i4 REIZE in de BINNENLANDEN zonden twee van ons volk, die Kaffers waren naar hem toe, öm verlof të vraagen om door zijn land te mógen réizen en he-n te verzoeken ons vah tolken te voorzien. Wij trokken wederom over een beek jen en kwamen aan de Keis Kamma, daar wij twéé vogelen fchooten, die wij niet kenden: de Kafferfche naam van dezelve was Heemoe, welke zoo veel betekent alsJ Ik zie tets. tiet Is een vogel omtrent vrn grootte als een groote blaauwé reiger; maar hij gaat op de boomen en in de bosfchen zitten ; hij heeft eene hairachtige kuif óp zijnen kop in de gedaante van een penfeel, van eene geelachtige kleur, met zwarte ' flreepen: zijn kop of króón is als zwart fluweel; hij heeft eenen blaauwen hals als een reiger, zwarte en witte vleugelen en lange pooten. Deezen dag' hadden wij agt uuren afgelegd; den volgenden vorderden wij zeven uuren, en zagen verfcheiden Kaffers. Wij namen het befluic van dit land te verlaaten en het perhoofden van Stammen den naam van Kapitein gegeeven , bij welken naam zij ook door hunne onder» dianên genoemd worden.  van AFRIKA;1 15 het Kaffersch gebergte, zoo haast mogelijk, overtetrekken, naardien wij bedugt waren voof belemmeringen, die ons in den weg mogten gelegt worden of nog erger gevolgen, alzoo dit volk met elkander in oorlog was, zijnde Kapicein Sambee tegens Kapitein Jacc aa gekant, welke laatfte reeds tweemaalen met een aanmerklijk verlies geflaagen was. De twee Kaffers, welke wij naar Kapitein! Sambee afgezonden hadden , kwamen tot ons terug met eene boodfchap van den Kapitein , welke liet weeten dat het hem leed deedt niet zelf te kunnen koomen, naardien hij onpaslijk was, en ons eene goede reis wensehte. Hij beval ons boven al de voorzigtigheid omtrent de natie, met welke hij toen in oorlog was en berichtte ons ook dat het land, doof; welk wij voorneemens waren te trekken, gevaarlijk en moeilijk te bereizen was. Wij kreegen twee Kaffers als gidfen mede en trokken over de rivier Keyfana. Op zondag den derden Oftober trokken wij den berg op en, nai vijf uuren voortgetrokken te zijn, waren wij in de noodzaaklijkheid van ftil te houden en te ontfpannen om den regen. Den  i6 REIZE in de BINNENLANDEN Den vierden reisden wij vijf uuren voort; maar waren verpligc, om ons eenen weg over den berg te baanen, ons eenen doortogt door een groot bosch te kappen; daar kwamen dien dag drie Kaffers bij ons met inzigt om ons op onze reis te verzeilen. Den berg overgetoogen zijnde en door eenen tak van de Zwarte Keij-rivier, Hommonpoefoege genaamd, getrokken zijnde, kwamen wij in het Boschjesmans-land, bij eene kleine beek, daar de Boschjesmannen in de holligheden der rotfen zeer natuurlijke gelijkenisfen van verfcheiden wilde beesten gefchilderd hadden , en daar onder het beeld van eenen foldaat met eene grenadiers muts. Wij hadden deezen dag tien uuren afgelegd en hadden Bontebokken, twee Leeuwenen andere wilde dieren gezien. Den volgenden vorderden wij agt uuren tot aan eene groote rivier, de Witte Keij - rivier genaamd. Van der Waldt ontdekte drie Boschjesmannen, die aan het jangen waren en, hen vervolgende, kreeg hij eenen van hun, wien wij eene fnoer kraaien en een ftuk tabak gaven, en lieten hem loopen ; hij beloofde wederom bij ons te zullen koomen om ons den weg te wijzen. Hier  Van AFRIKA. f> Hier bleeven wij ons ophouden geduurende Ben zevenden en fommige van ons .reeden te paerd uit, met inzigt om zee-koeijen of hippopotamus'fen te fchieten, maar zij kreegen geen van die dieren te zien; Den agtften trokken wij over de laatstgemelde rivier en onze reis vier uuren vervolgende „ kwamen wij in eenë vlakke landlïreek, en den negenden reeden wij vijf uuren ever eene fraaie vlakte, hier eh daar met doornachtig kreupelhout bezet en trokken door eene rivier, die denzelfden naam heeft als de voorgemelde. Wij fchooten deezen dag een Eland. Wij trokken den volgenden vijf uuren verder voort èh wederom door eene rivier van denzelfden naam als de voorige. Den elfden reisden wij weder vijf uuren verder en door éene rivier. Wij fchooten onder weg twee Elanden erf eenen Buffel - ftier, wij zagen drie Tijgers erf ontmoeteden eene groote menigte wild; Den twaalfden kwamen wij, na vijf en een half uur voortgerold te hebben, aan de rivier Somoe; deeze is de laatfle die zig in de Keij' rivier ontlast, d;e de grootfle rivier is, welke door hèt Kajferland loopt en die altoos B den  i8 REIZE in de BINNENLANDEN den voortgang van voorige reizigers gefluit heeft [ a~). Den dertienden trokken wij over de rivier Somoe, die door een fraai land ftroomt en kwamen in Vijf uuren in het land der Tamboekles, daar wij des anderen daags, na eene reis van zeven uuren, aan de Doe of Süjkririer kwamen. Wij vervolgden dien dag drie mannetjens Oliphanten, die wij neervelden enwelken wij de tanden uicfiieeden, waarna wij den vijftienden wederom vier uuren voortreisden en den zestienden negen uuren; terwijl wij ondertusfchen rond reeden om meer Oliphanten te zoeken, maar wij vonden 'er geene; wij zagen en ontmoeteden egter eenen Leeuw en eene Leeuwin, die eenen Buffel gedood hadden. Tjaart van der Waldt fchoot de Leeuwin. Wij O) Behalven het gezelfchap, dat naar het volk van de Grosvenor gong zoeken, in het Jaar 1783, ingevolge van het bericht, van het wrak van fiet fchip gegeeven door de weinige zeelieden, die de zeekust langs reizende, zoo gelukkig waren van de Kaap te bereiken omtrent vier maanden na dat het ongeluk gebeurd was.  vam Afrika» i5 Wij hadden den zeventienden flegts drie uu» ren van onze laatfte rustplaats voortgereisd, wanneer wij genoodzaakt waren ftil te houden en te ontfpannen om den zwaaren regen. Geduurende ons vertoeven kreegen wij een bezoek van verfcheiden Tamboekies , onder welke hun Operhoofd, Kapitein Joobie, en, de onder hem {laande Kapitein Louve waren. Wij gaven hun enige gefchenken en kreegen van hun twee Tamboekies mede als gidfen; wij bleeveH hier nog eenen dag om zee-koeijen te fchieten, gelijk het ons ook gelukte twee van die dieren te vellen, die ons door de Tamboekies gewezen waren. Wij waren zeer verwonderd Jakob Joubert bij ons te zien aankoomen, die eenen wagen bij zig hadt en flegts door agt Hottentotten verzeld was. Hoe groot ónze blijdfchap ook was van nog eenen Christen mensch in ons gezelfchap te krijgen, zoo was onze verwondering niet minder over de ftoutheid der onder-, neeming, van ons door zulke onbereisde wildernisfen te volgen, enkel omdat hij beloofd hadt bij ons te zullen koomen. Den twintigflen fpanden wij weder aan en bokken vijf uuren voort, op onzen weg eene B 3 rivier  sö REIZE in ee BINNENLANDEN rivier overtrekkende, Nabagana genaamd. Geduurende deezen togt zagen wij eenen: Leeuw, die de grootfte was , welken wij, zelfs die van ons die de meeste ondervinding hadden, ooit hadden gezien. Wij vervolgden hem; maar hij ontfnapte ons -in het kreupelhout en wij zagen hem niet weder. Den volgenden dag vijf uuren verder trekkende en eene groote hoogte opklimmende, zagen wij eene groote rivier, Bosje genaamd, op den afltand van omtrent twee uuren van öns •, maar naar welke wij niet konden afdaalen, omdat de afloop te fteil was;wij bleeven dan ftil houden en, terwijl fommige van onszig bezig hielden met den besten weg te zoeken, gongen andere op de zee-koeijen - jagr. en fchooten 'er vijf. Den drieentwintigflen fpanden wij weder aan en reeden vijf uuren; maar waren verpligt eenen grooten omweg te neemen om de fteilten te vermijden. Het was verre de flegtfte weg om te reizen, dien wij tot nog toe ontmoet hadden, vol rotsachtige heuvels en kreupelhout. Den volgenden dag vorderden wij egter vijf uuren tot aan de rivier Besje, die verre. van  van AFRIKA. ai van binnen 's fancis koomc, en fchooten dee gen dag twaalf Zee- koeijen. Den vijfentwintignen doorwaadden wij de rivier en vorderden drie üuren en den volgenden zesentwintigften, trokken wij over eenen zeer ftcilen berg -en kwamen,' in zeven uuren, aan eene rivier, Nooga genoemd, hebbende in dien togt vier Buffels en zes Oliphanten gefchoten. Den zevenentwintigften rusteden wij en ondertusfehen fchooten enige van het gezelfchap een mannetjens Oliphant. Den volgenden dag doorwaadden wij de laatstgemelde rivier, wanneer wij de zee omtrent op den afftand van twee uuren van ons zagen. Wij ontmoeteden hier een Paerd, dat .een gezelfchap ontloopen was , welk, zeven jaaren te vooren, op eenen diergelijken togt gegaan was, era de ongelukkige Engelfchen optezoeken. Het hoorde eenen Daniël Potgieter toe, was geheel wild en liep, op onze aannadering, onder eenen troep Elanden, maar wij vervolgden het en vongen het eindeiijk op; het was den volgenden dag geheel mak, zoo dat het bereden wierdt. B £ Nu  as REIZE in de BINNENLANDEN Nu trokken wij over de rivier Nodei en had.den deezen dag zes uuren afgelegd. Den volgenden zagen wij verfcheiden Oliphanten ,. van welke wij zeven fchooten. Na zeven uuren voortgereisd te hebben kwamen wij aan de rivier Tathaa, daar wij eene Zeekoe fchooten. Hier kreegen wij een bezoek van Tamboekies, hetgeen iets buitengemeens was, naardien wij, zedert den agttienden deezer maand, toen wij van Kapitein Joobie. fcheidden,, geene inboorlingen gezien hadden, zijnde deeze landftreek ontvolkt geworden door den vader van Kapitein Sambee, G a g a b e e. Camboesa genaamd, die hen met al hun vee in zijn eigen land gedreven hadt. De wei« xiige, die daar thans nog overig zijn, verbergen zjg in bosfchen en fpelonken en, leeven enkel van zee-wier en van hetgeen zij met jaagen bekoomen kunnen. Den dertigflen de laatstgenoemde rivier .overgetrokken zijnde; die zeer breed is , kwaunen wij, na eenen togt van zes uuren, aan de ïiombie of Jong meisjens • rivier. Het was Uit deeze landftreek dat de Kaffers andere vol•■ - fee-  van AFRIKA. &3 keren voorheen, eer G a g a b e e haar verwoeste , hunne vrouwen kreegen, die zij van haare ouderen kogten. Den volgenden dag reisden wij vier uuren voort, wanneer wij in de noodzaaklijkheid waren van ftil te houden en te ontfpannen bij de rivier Tafana, om eenen weg te zoeken. Verfcheiden perfoonen reisden, zeven jaaren geleden, tot aan deeze rivier, om het ongelukkig volk van de Grosve-. nor optezoeken, van waar zij wederom terug keerden. Den eerften November trokken wij door de rivier en vorderden flegts vier uuren, naardien wij, om voorttegaan, genoodzaakt waren door twee bosfchen onzen weg te kappen. L odewijk Prins trof eene Zee-koe in den neus, die daarna digt bij den oever kwam en toen gefchoten wierdt. Den tweeden reeden wij twee uuren voort tot aan een bosch, daar wij eenen Oliphant fchooten ; maar wij waren genoodzaakt te ontfpannen, omdat ik zeer ziek wierdt, met hevige pijn in mijne leden en eene verlamming in mijnen regter arm, welke mij buiten ftaat ftclden om hcc fchokken van den wagen langer B 4 te  2 4 REIZE in de BINNENLANDEN te verdraaien. Het weder was zeer ongeftadig, en veranderde zeer dikwijls eensklaps in eenen zelfden dag; ook hadden wij twee uuren lang eene zeer zwaare donderbui. Den derden verlieten wij deeze plaats en kwamen op eene hoogte, van waar wij vcrfcheiden dorpen van de Hambonaas zagen , eene natie, geheel verfchiilende van de Kaffers ; zij zijn geelachtig van vel en hebben lang grof hair, dat op hunne hoofden gekruld is' als een tulband. Wij zonden vier van ons volk naar het Opperhoofd, wiens naam Camboosa is, met een gefchenk van kraaien en een blad koper. Daar kwamen vijf van hun tor ons, welken wij kleine gefchenken van kraaien gaven. Zij verhaalden ons dat zij onder hun gebied een dorp van Bastaard Christenen hadden, die afkoomelingen waren van volk, dat op die kust geftrand was en van welk nog drie oude vrouwen in leven waren, welke Oemtonoue de Kapitein der Hambonaas tot zijne vrouwen genoomen hadt. Den volgenden dag reeden wij een uur voort, wanneer wij moesten ftil houden om den zwaaren regen; wij fteegen egter te paerd en  van AFRIKA. *5 en reeden naar het voorgemeld dorp, daar wij bevonden dat dat volk van blanken afftamde, en enige van flaaven van eene gemengde kiemen van de inboorlingen van Oost-lndie. Wij zagen ook de drie oude vrouwen , die ons zeiden dat zij zusters waren, en dat zij in haare kindsheid aan deeze 1 kust fchipbreuk geleden hadden, maar zij konden niet zeggen van welke natie zij waren, zijnde nog te jong toen het ongeluk gebeurde. Wij booden haar aan om haar en haare kinderen op onze terugreis mede te neemen, waar over zij zeer verheugd feheenen te zijn. Den vierden vorderden wij zeven uuren , geduurende welke w'j de kleine Mogafie - rivier overtrokken , aan welker oevers het bastaard dorp gelegen is,daar zij zeer groote en fraaie tuinen hebben , met kaffers koorn, lisais^, fuikerriet, platanusboomen, paraten, zwarte boonen en veele andere gewasfen beplant : zij hadden ook eenig vee. Ook trokken wij over de groote Mogafie -riv ie?, daar de verblijfplaats van de kapitein der Hambo-' naas camboosa is. Deezen dag fchooten wij zeven Zee-koeijen. B 5 Den  i6 REIZE in de BINNENLANDEN Den zesden trokken wij zeven uuren voort tot digt bij eene groote rivier, Sinwoewoe of Zee-koe-rivier genaamd, daar wij van de inboorlingen verftonden dat 'er nog een Engelschman in het leven was van het ongelukkig fchip de Grosvenor. Den volgenden dag kwamen wij, na twee uuren reizens, aan de rivier; maar waren genoodzaakt te ontfpannen, naardien zij te diep was om overtetrefcken, om dat de vloed inviel. Wij wagteden daarom de eb af en zagen in dien tusfchentijd aan de overzijde den voorgemelden Engelschman, welken wij onmiddelijk toeriepen. Hij fprak de Hollandfche taal; maar door de breedte van de rivier konden wij niet onderfcheiden wat hij zeide. Den agtften waadden wij de rivier door, wanneer de zoogenaamde Engelschman bij ons kwam en ons zeide dat hij een vrij man was en dat hij met een Engelsen fchip van Malacca gezeild was. Hij beloofde dat hij ons aan de plaats zoude brengen daar de Grosvenor geftrand was, maar voegde 'er bij dat 'er niets te zien was dan enige ftukken gefchut, ijzeren ballast en lood; hij zeide ons ook dat al het ongelukkig volk van dac fchip omge-  van AFRIKA. gekoomen was , fommige door de handen van de inboorlingen, en de overige door honger. De inboorlingen bragten ons hier enig goud en zilver in ruiling voor roode kraaien en dingen van koper, op welke zij zeer gezet fcheenen te zijn. Wij waren deezen dag flegts twee uuren gevorderd ; maar den volgenden reeden wij vier uuren voort tot aan eene rivier, Wo&wanpoevoe genaamd, daar wij eene Zee-koe fchooten. Den tienden trokken wij die rivier over en reisden vijf uren verder tot aan de rivier Tanwoeta, Thans begreepen wij, naardien die zoogenaamde Engelschman, die ons naar de plaats zou brengen , daar het wrak lag , niet te voorfchijn kwam, dat hij een weggeloopen flaaf van de Kaap was, in welke gisfing wij bevestigd wierden door eenen onzer Bastaard Hottentotten, mozes genaamd, welken deeze kaerel gevraagd hadt wie zijn meester ware en toen de Hottentot geantwoord had dat Ja£ob van Reehen zijn meester was, hadt 'hij gevraagd of die een zoon ware van den o«-  "»8 REIZE in de BINNENLANDEN orden Jakoe van Ruïnen, of Kootje, gelijk mijn vader gewoonlijk genoemd wierdt $ de Hottentot hadt geantwoord: ja; toen hadt hij gezegd dat hij aan de Kaap wel bekend was en daar eene vrouw en twee kinderen hadt. De vrees dat wij hem varten en medeneemen zouden heeft hem zeekerlijk belet wader bij ons te koomen. (a) Wij . O) Daar kan geen twijfel zijn of deeze man is dezelfde, van welken in het verhaal van de Grosvenor, getrokken uit het verhoor ,yan john hynes, ge> fprooken wordt, daar hij een Hollander genoemd wordt en daar hem de naam van Trout wordt gegeeven : om dit opteheldersn zullen wij hier een uittrekzel uit dit verhaal laaten volgen. „ Kort daarop ontmoeteden zij eene bende fa. "„ boorlingen, uit omtrent dertig mannen beftaande ; „ welker hahen als een fuikerbrood opgemaakt waren „ en hunne aangezigteh rood gefchilderd. Onder „ deeze was een man, die Hollandsch fprak. Zijn f, naam, gelijk zij naderhand hoorden, was Tbout( *). „ Enige f *) 55 In bet bericht, door Price, Le wis, Warming„ tok en La re r, de eerfte van de fchipbreukelingen, die „ Engeland bereikt hebben, gegeeven, wordt deeze man, ons » da*  Van AFRIKA. af Wij verbleeven deezen geheelen dag aan den oever deezer rivier, naardien zij te zeer ge- zwol- „ Enige moorden onder zijne landslieden begaan heb„ bende was hij naar deeze ftreeken gevlugt, om zig „ daar verborgen te houden. Toen hij bij de Engel„ fchen kwam, vroeg hij wie zij waren en waar zij „ naar toe gingen en, verftaan hebbende dat zij En„ gelfchen waren, die fchipbreuk geleden! hadden, „ en dat zij tragteden den weg naar de Kaap de Goeds „ Hoop te vinden, zeide hij hun dat de reis, die zij meenden te doen, met onuitfpreeklijke zwaarighee« „ den verzeld zou gaan; dat zij door verfcheiden na„ tieen zouden moeten trekken, en veele wildernisfen moesten doorreizen, behalven de gevaarsn, die zij „ ontmoeten zouden, van het groot getal wilde die„ ren, welke zij verzeekerd waren te zullen ontmoe- ten; al hetwelk, zoo hij zeide, hunne pooging „ bijna onuitvoerlijk zou maaken. „ Dit ,, dat hij ligter van kleur dan de inboorlingen was en nederhan„ gend hair hadt, onderfteld een Maleijer' te zijn. Maar het i« ,, veel waarfchijnlijker dat hij, volgens HyNïs1 , een inwooner van de Hollandfche volkplantingen was, die zig bijna tot de „ grenzen van het Kafferland uitftrekken en zijne kleur en hair toonen dat hij van dat gemengd ras was tusfchen de Hollanders ,, en Negers in , welke men weet dat in deeze volkplantingen overvloedig gevonden worden En dit befluit -wordt onge» ,, twijfeld bevestigd door zijnen naam T lo u ï, welken HINïS „ in flaat is op te geevcu. "  Sö REÏZË in de BINNENLANDEN zwollen was om die doortetrekken; den vol genden dag fielden wij dit egter te werk en reisden drie uuren voorwaarts, waarop wij aan een bosch kwamen, door hetwelk wij ons eenen weg moesten baanen, hetgeen wij deeden; waarop wij wederom aan een ander bosch kwamen, waardoor wij insgelijks moesten heen werken, door welken arbeid wij dan op deezen dag ook flegts twee uuren vorderden. Den volgen den vorderden wij drie uuren en trok- ,, Dit bericht bragt niets toe om den moed van de '„ ichipbreukelingen aantewakkeren. Zij booden den „ man zoo veel geld als hij zoude willen eisfchen „ om hen raar de Kaap te geleiden, maar konden hem „ niet overhaalen om het te onderneemen; de reden, „ welke hij daarvan gaf, was dat hij bevreesd was „ zig in de magt van de Hollanders te ftellen. Daar,, erboven, naardien hij onder de inboorlingen eene 5, vrouw en kinderen hadt, was hij wel verzeekerd „ dat zij nooit "er in bewilligen zouden om hem te „ laaten vertrekken, al deede hij zulks nog zoo „ gaerne. „ Den volgenden morgen kwam Te out de Ho!« „ lander weder bij hen, die hun zeide dat hij aan boord van het wrak geweest was en 'er eene vragï „ ijzer,;  van AFRIKA. 31 trokken over eene rivier,Bogafiegenoemd, aan welker mond in zee wij twee Zee-koeijen fchooten. Hier bragten ons de inboorlingen pataten, fuiker - riet, koorn en boonen, ook goud en zilver , welk alles wij tegens kraaien inruilden. Den vijftienden November reisden wij vier uuren voort en gingen door een beekjen aan den zee-oever. Deezen dag hadt J. A. Holtshausen het ongeluk van in eenen kuil „ ijzer, piouter, lood en koper hadt uitgehaald,' „ die hij nu naar zijne kraal bragt. Toen vroeg hij „ hen hoe het gekoomen ware dat zij met de inboor„ lingenin gefchil Waren geraakt, waarvan hij bericht „ bekoomen hadt. Hij raadde hun in het vervolg „ geenen wederftand te doen, voornamelijk, omdat zij „ geene wapenen tot verdediging hebbende, alle'te„ genftand vrugteloos zoude zijn. En hij was van gedagte dat,zoo zij deezen raad volgden, zij minder „ hindernisfenvan hun zouden ontmoeten. Hij wasge„ kleed in eene japonfe rok, of den kapitein of eenen „ der fchepelingen toebehoorende en tosn hij dit kort „ gefprekmet hun gehouden hadt,nam hij zijne vragt geplonderd goed op en gong henen. Bij deeze bij-. n eenkomst was hij geheel alleen.  3a RE1ZE m de BINNENLANDEN kuil te vallen, welken de inboorlingen gemaakt hadden tot het vangen van oliphanten rs en waarin in het vuur geharde paaien ftonden; hij wierdt daardoor ijslijk in de palm van-zij-' ne {linkerhand gewond; Nu kwamen wij aan eene hoogte, welke wij niet zonder groot gevaar en moeijelijkheid over konden trekken en daar wij hoorden dat wij nü niet verre meer van het wrak af waren. Wij namen daarom het befluit van hier ftil te houden en te paerd naar de plaats te rijden om" él' „ Nu kwamen zij aan een groot dorp , daar zi; Trout, den Hollander vonden,-die hun zijne vrouw „ en kind toonde en om een Huk fpek vroeg. Hij zeide „ hun dat deeze zijne verblijfplaats was en hevhaalda' „ weder dat de inboorlingen hem geenzints zouden' „ toelaaten te vertrekken, al was het dat hij naar zijn' „ land wilde wederkeeren. „ Hij gaf hun verder onderrigting met opzigt tot '„ hunne reis en zeide hun de naamen der plaatfen, „ door welke zij moesten reizen en de rivieren, die' „ zij over moesten trekken. Geduurende dit gefprek „ waren zij van eene groote menigte van inboorlingen „ pmringd. "  van AFRIKA. 33 te zien wat wij zouden kunnen ontdekken. Ingevolge hier van fteegen J. A. Holtshausen, Tja art van der Waldt, Cornelis Hilgert en Ignatius Mulder en ik op ,en reeden anderhalf uur verre, wanneer Holtshau sen en ik ons gedwongen vonden naar onze wagenen terugtekeeren, naardien wij genoodzaakt waren, wilden wij over de rivier koomen, afteftijgen en onze paerden 'er door te leiden, alzoo het bed dier rivier vol gaten en rotfen was. Naardien ik zeer met zwaare pijn door alle mijne leden gekweld was en-de oude Holtshausen, die zijne wond niet geteld hadt, hebbende zelfs geen verband op dezelve gelegd , zijne hand zeer pijnlijk vondt, durfden wij geen van beiden die onderneeming waagen. Toen wij wederom bij onze wagenen gekoomen waren, deeden wij zoete olie op de wond van Holtshausen en gebruikten alle middelen,die wij bij de hand hadden, om zijne pijn te verzagten, doch de pijn hieldt aan en verminderde niet in het minst. Des avonds keerden onze reisgenooten tot ons terug en berichteden ons dat zij aan de plaats geweest waren daar het fchip geflrand was; C maar  34 REIZE in de BINNENLANDEN maar dat zij niets van hetzelve overig gevonden hadden dan enig gefchut, ijzer ballast en lood. Zij bragten twee Hukken van fpermaceti-kaarsfen mede en enige (lukken van Engelsen aardewerk. Het wrak lag vier uuren van deeze plaats, in welken aflland men zeven rivieren moest overtrekken, van welke wijde naamen niet wisten. Wij fchooten deezen dag eene Zee - koe. Den volgenden dag gongen wederom enige van onze reisgezellen naar de plaats van het wrak, maar zagen niets meer dan wij reeds gezegd hebben. Hilgert Mulder bragt een Huk rood fapanna hout (a) mede. Deezen dag fchooten wij twee Zee-koeijen. Den zeventienden reed ik, met enige van het- gezelfchap, zelf naar de voorgemelde plaats; maar ik zag niets dan vijf (lukken ge* fchut en eene groote hoeveelheid ijzeren ballast. Men kon duidlijk zien op eene plek gronds tusfehen twee bosfehen dat 'er volk geweest was (#) Een verwhout, dat van Japan aangebragt wordt en veel na Brazilië-hout gelijkt.  van AFRIKA.1 35 was, dat vuur gemaakt en zig onder dak gefaragt hadt; daar was ook op eenen rijzenden grond , tusfchen de twee bosfchen, eene put, daar dingen begraaven en weder uitgedolven waren, hetwelk ons bevestigde 't geen de weggeloopen (laaf ons gezegd hadt dat alles opgegraaven en verre door het land verfpreid was. Wij verftonden ook van de inboorlingen dat het grootst gedeelte der goederen naar Rio dl la Goa gevoerd was om daar verkogt te worden , welke plaats, voor zoo verre wij verneemen konden, eene reis van vier dagen, of* van veertig of vijftig uuren hiervan daan gelegen was. Tjaart van der Waldt, HilgertMulder en JacobJoubert reeden langs het ftrand omtrent twee uuren verder Noordwaards dan daar de overblijfzelen van het wrak lagen, maar konden niets meer vinden dan wij alreeds gezegd hebben. Nu wierdt door ons het befluit genoomeil van de • terugreis te aanvaerden ; naardien, in de eerfte plaats, veele van onze trek-osfen geftorven waren en verfcheiden van die, welke overig waren, zig in eenen zeer zieklijken ftaat bevonden, behalven dat de oude Holtshausen, door de groote pijn, welke hij van C 2 de  %6 REKE ra m BINNENLANDEN de .wond in zijne hand leedt, zeer onverduldig mierde om terug te keeren. De inboorlingen Her omtrent betuigden zeer groote verwondering dat wij zoo veel moeite genoomen hadden om naar dat ongelukkig volk te koomen zoeken, en de Opperhoofden, gelijk ook al het ander volk beloofden dat, zoo 'er wederom in het vervolg zulk een ongeluk mogt gebeuren, zij het volk, dat aan den wal zoude koomen, onder hunne befcherming neemen en verzorgen zouden, en dat zij hen naar ons zouden geleiden, als zij llegts verzeekerd konden zijn kraaien, koper en ijzer tot belooning te zullen krijgen, hetwelk wij hun ook beloofden. Ik moet hier aanmerken dat wij, tot aan deeze plaats , drie honderd en zeventig uuren verre gereisd hadden, hetgeen twee honderd en zes en twintig uuren boven de grenzen van de Christen bezittingen is, of liever zoo verre boven alle wooningen van Christenen. De afftand van de Kaap tot de Groote Fisch-rivier is twee honderd en een en twintig uuren; wij rekenden dus dat wij nu vier honderd en zeven en veertig uuren van de Kaap af waren. Wij  van AFRIKA. 37 Wij reisden van de plaats, daar de wagens ftil gehouden hadden, twaalf uuren landwaarts in, te paerd , geduurende welken togt wig zeven rivieren overtrokken , terwijl onze wagens ondertusfchen zeventien uuren tot aan de rivier Bogafie terug afleiden , daar wij enige zeer lekkere visch en oesters vongen, Den negentienden November vervolgden wij onze reis vijf uuren verder, en de rivieren Tanwoeta en Woewanpsevoe overtrekkende; kwamen wij des anderendaags in agt uuren aan de Sinwoewoe of Zee- koe-rhier. Wij waren nu genoodzaakt ftil te houden om de ontrustende ongefteldheidvan den ouden Holtshausen, die van de klem en hevige ftuiptrekkingen aangevallen was, zoo dat wij eiken oogenblik zijnen dood verwagteden. Des avonds gaven onze fchildwagten een fein dat wij door de inboorlingen beloerd wierden, waarop wij verfcheiden reizen in de lugt fchooten en niet meer van hun vernamen. Dienzelfden dag waren er meer dan twee honderd bij ons geweest om goud en zilver te vermanC 3 gelen;  38 REIZE in de BINNENLANDEN gelen; maar nu waren wij genegen om te gelooven dat zij flegts met dat voorwendzel kwamen om onze magt te befpieden en, zoo mogelijk, eene gelegenheid waar te neemen om ons te verrasfchen, als wijniet op onze hoede waren. — Deezen dag fchooten wij vierZeekoeijen. Den tweeentwintigflen verergerde de ziekte van den ouden holtshausen zoo fpoedig, dat wij genoodzaakt waren den gantfchen nagt bij hem te waaken en hem optepasfen, tot den drieentwintigften ten half vijf uuren in den agtermiddag, wanneer hij den geest gaf. Wij gongen aanftonds aan het werk en maakten eene kist van de planken van de wagenen, die best daar toe gefchikt waren, en des anderen daags 's morgens ten half, negen begroeven wij het lijk van onzen vriend onder eenen grooten alleen ftaanden Kaffer - boom, waarop wij alle onze naamen fneeden; Wij verlieten eindelijk deeze plaats, trokken door de rivier Sinwoewoe en kwamen in agt uuren reizens aan de groote Mogafie - rivier, bij welke wij genoodzaakt waren ons optehouden wegens den zwaaren regen, die 'er viel; doch den zes en twintigften trokken wij de groote en  van AFRIKA. 39 en de kleine Mogafie-rivieren over en kwamen, na agt uuren gereisd te hebben, aan het dorp van Bastaard - Christenen. Nu wilde ik de drie oude vrouwen medeneemen, waartoe zij zeer genegen fcheenen, alzoo zij gaerne onder Christenen fcheenen te willen woonen; maar zij zeiden mij dat haar wensch was, alvorens zulk eene reis te onderneemen, nog te wagten tot den oogst, om haar graan eerst binnen te brengen, en dat zij daarom, voor het tegenswoordige , liever verkoozen bij haare kinderen en kleinkinderen te blijven , doch dat zij na den oogst gaerne met haar gantsch geflagt, vier honderd in getal, van haare tegenswoordige verblijfplaats wilden vertrekken. Ik ftelde haar te vreden door haar te belooven dat ik de Regeering van de Kaap een naauwkeurig verflag van haar zou geeven, op dat zij uit haaren tegenswoordigen toeftand mogten geraaken. Ik kan niet met ftilzwijgen voorbijgaan dat deeze vrouwen , toen wij haar bezogten , ten uiterften ontroerd fcheenen, toen zij volk van haare kleur en die haar geleeken te zien kwamen (a). Wij (s) Dit geflagt kan, gelijk gemaklijk te begrijpen C 4 is,  40 REIZE in de BINNENLANDEN Wij verlieten dit dorp den volgenden dag en reisden drie uuren voort tot aan een bosch, daar wij drie üliphanten fchooten , welken wij de tanden uitfneeden, en den dag daaraan reeden wij vijf uuren voort, gcduurende welke wij de rivier Tafana doortrokken en vier Oliphanten fchooten. Ook vongen wij een jong Oliphantjen , dat wij aan eenen wagen bonden, maar wij waien, binnen zeer korten tijd, in de noodzaaklijkheid van het te dooden, naardien deszelfs' gcfchreeuw zulk een groot getal van die dieren rondom ons bijeen lokte, dat wij in vrees waren van door hen vertrapt te zullen worden en in den nagt kwam een zeer groote troep digt bij ons voorbij. Wij is, gelegenheid gegeeven hebben tot de andwoorden, welke de Kafieis gaven,zoo dikwijls men hen ondervraagd heeft omtrent hetgeen hun bekend was van het aanwezen van het volk van de Grosvenor en hunne andwoorden, onvolkoomen verftaan wordende door lieden, die hunne taal niet kenden, kunnen aanleiding gegeeven hebben tot de aanmerkingen van vaillant en tot hetgeen door eligh van Colone! gordon gezegd wordt.  van AFRIKA. 4* Wij bleeven den geheelen dag van den negenentwintigften in rust, om den zwaaren regen, geduurende welken verfcheiden van onze osfen ftorven; den volgenden dag trokken wij de rivier Dombie over en reisden agt uuren voort; wij verboren nog verfcheidene van onze osfen; wij trokken over de rivier Tathaa,in welke wij vijf Zee - koeijen fchooten , welker fpek wij des anderen daags afhakten en inzouceden, hetgeen ons dien dag bezig hieldt. Zoo als wij met dit werk gedaan hadden, kwam'er een groote mannetjens Oliphant bij onze wageren. Terftond vervolgden wij hem en tasteden hem aan; hij hadt verfcheiden fchooten ontvangen en was reeds twee maaien gevallen geweest, wanneer hij in een zeer dik doornachtig kreupelbosch kroop. Meenende dat wij hem de rest gegeeven hadden , naderden Tjaart van der Waldt? , Lodewyk Prins en Ignatius Mulder de plaats, daar hij zig verborgen hieldt; wanneer hij in eens woedend uit het kreupelbosch 'te voorfchijn kwam en met zijnen fnuit Lodewyk Prins, die toen te paerd zat, vattede en onder zijne voeten vertradt; hij ftak vervolgens eenen van zijne flagtanden door zijn lighaatn enjmeet hem in de lugt, dat hij op denafitand C 5 van  42 REIZE in de BINNENLANDEN van dertig voeten nederviel. De andere, ziende dat 'er geene mogelijkheid was van te paerd te ontfnappen, fteegen af en kroopen in het kreupelbosch om zig te verfchuilen. De Oliphant, nu niets in het oog hebbende dan het paerd van Van der Waldt volgde het enigen tijd lang, wanneer hij omkeerde en weder omtrent de plaats kwam daar het dood lighaam lag, en naar hetzelve rond zag. Op dit tijdftip hernieuwde ons geheel gezelfchap den aanval om hem van de plaats te verdrijven , wanneer hij, na nog enige fchooten ontvangen te hebben, wederom in het dikst van het bosch ontfnapte. Nu dagten wij dat hij verre genoeg af was en hadden reeds begonnen een graf voor onzen ongelukkigen medgezel te delven, waarmede wij druk bezig waren, wanneer de Oliphant weder uit het hout te voorfchijn rende en , ons alle wegjaagende, op de plaats alleen bleef. Tjaart van der Waldt kreeg gelegenheid om hem nog een fchot toetebrengen op den afftand van honderd fchreden. Toen deeden wij alle te gelijk eenen anderen aanval op hem, wanneer hij, nog verfcheiden kogels ontvangen hebbende, begon te wankelen en, toen vallende, doodden hem de Hottentotten met nog een fchot  van AFRIKA.' 4S fchot of twee, terwijl hij op den grond lag. De woede van dit dier was onbcfchrijflijk. Zij van ons gezelfchap , die kundigheid van de oliphanten-jagc hadden, verklaarden dat deeze de fnelile en woedendfte was dien zij ooit gezien hadden. De Hottentotten zeiden ons dat het de gewoonte van den Oliphant is, als hij aangevallen wordt, een dood lighaam nooit te verlaaten tot dat hij bij ftukjens het geheel lijk opgegeeten heeft en dat zij zelve eenen Hottentot, omtrent op dezelfde wijze als onzen vriend, door eenen Oliphant hadden zien dooden, van wiens lighaam zij nooit de minlie overblijfzelen hadden kunnen vinden ( a~). Dit zou mogelijk ook het lot yan onzen reisgenoot geweest zijn, hadden wij niec (a) Dit bericht van de Hottentotten luidt onwaarfchijnlijk, naardien de oliphant in het geheel geen vleescheetend dier is; hun gedoode makker zal misfchien terwijl zij op de vlugt waren, door een' hijena of ander wild dier weggehaald zijn geweest. Ver» ta al er.  44 REIZE in de BINNENLANDEN niet zulk eenen heftigen aanval op den Oliphant gedaan. Wij gongen nu weder aan het werk om het graf te voltooien en ten half zeven uuren in den agternlïddag begroeven wij het lijk van den ongelukkigen Lodewyk Prjns in de aarde. Den volgenden dag reisden wij wederom voort en vorderden dien dag agt en een half uuren, geduurende welke wij de rivier Nodei overtrokken en eenen Buffel velden. Den derden December reisden wij zes uuren voorwaarts en trokken over de rivier Nooga; wij fchooten dien dag twee Oliphanten en eene Zee-koe; en kwamen des anderen daags in eene reis van agt uuren, met groote moeite, aan de Bosjes • rivier: wij zouden zooverre niet hebben kunnen koomen, hadde ik niet vier mijner rijdpaerden aan eenen der wagenen gefpannen, om ons in Haat te tellen, féhoon langzaam , voorttetrekken ; ook waren wij in de noodzaaklijkheid gebragt verfcheiden onzer oliphants-tanden wegtewerpen. Een der wagenen hadt maar agt osfen, een ander flegts zes; geen derzelver hadt een tamelijk goed fpan, zoo dat wij, met onze verlegenheid van niet  van AFRIKA. 45 niet verder te zullen kunnen voorttrekken, en het treurig aand.mken van twee onzer reisgenooten op zeer ongelukkige wijzen verloren te hebben, ons in eenen zeer beklaaglijken toeftand bevonden. Den vijfden befteedden wij geheel en al met al ons reistuig in de boot over de rivier te voeren; wij fchooten ondertusfchen twee Zeekoeien , en de rivier overgetrokken zijnde, reisden wij den volgenden dag drie uuren en den dag daaraan zeven; maar waren genoodzaakt zeer traag voorttegaan, naardien de osfen geduurig bezweeken en fommige ftorven. Alzoo het niet dqn met de uiterfte moeijelijkheid was dat wij weg vorderden, kwamen wij tot een befluit dat Jakob Joubert onmiddelijk zoude afgezonden worden naar het land van den Kapitein Joobje AenTamboskie om te tragten enige osfen te bekoomen. Wij zagen deezen dag verfcheiden Oliphanten en den volgenden kwam Jakob Joubert terug, medebrengende twee osfen, welke hij gekogt hadt. Hoe ongewoon zij ook aan het jok waren, hebbende nooit getrokken, waren wij egter in de noodzaaklijkheid van dezelve OMniddelijk in het tuig te fpannen, en reisden dus  46 REIZE in de BINNENLANDEN dus deezen dag zes en een half uur voorc; wij floegen vervolgens eenen anderen weg op, drie uuren meer landwaarts in dan dien, langs welken wij gekoomen waren, zijnde dien veel effen er, korter en in alle opzigten beter om te bereizen; na eenen togt van agt uuren trokken wij deezen dag, zijnde den negenden, de Nabagana - rivier over. Den tienden vorderden wij agt en den elfden zes uuren, trekkende over de rivier Somoe. Den laatstgenoemden dag fchooten wij vier Elanden en den volgenden konden wij niec meer dan drie uuren vorderen, en, naardien wij bevonden dat het ons niet langer mogelijk was voorwaarts te koomen , uit gebrek aan osfen, beflooten wij, om niet genoodzaakt te zijn onze wagenen agter te laaten, hebbende reeds een groot deel van ons reistuig weggeworpen , dat Hendrik van Renseerg met enige Hottentotten te paerd, zoo fpoedig doenlijk, naar de Boschjesmans-rivierzouden rijden om trek-osfen te gaan haaien. Den twaalfden reisden wij drie uuren voort. Wij vonden het weder nu uitermaate koud en wel zoo, als of het in het midden van den win-  van AFRIKA. 47 winter geweest ware, hetgeen ik alleenlijk kan onder/lellen veroorzaakt te zijn door de hoogte van het gebergte, waarin wij ons bevonden; wij bleeven de twee volgende dagen ftil, om ons te ververfchen, en uitterusten, terwijl egter enige van het gezelfchap zig te paerd naar de Witte Kei-rivier begaven, daar zij veertien Zee - koeien fchooten. Wij befteedden den geheelen volgenden dag om die dieren aftehakken; wij waren genoodzaakt de helft van de befte ftukken agter te laaten ( a ) , naardien het nodig was dat wij ons zoo min mogelijk belaadden, alzoo de osfen, die ons nog overig bleeven, zeer zwak waren. Wij trokken den volgenden dag door de Witte Kei-rivier en vorderden vijf uuren, en den dag daaraan zeven, geduurende welken tijd wij twee Elanden fchooten. Den negentienden trokken wij over de Zwarte Kei-rivier, hebbende dien dag agt uuren (o) De deelen van dit dier die meest geacht worden zijn het vet van de pooten en de ribben, dat vaster en geleiachtiger is dan dat van andere «lieren.  48 REIZE in de BINNENLANDEN uuren afgelegd, en, onze reis des anderen daags vervolgende, kwamen wij in de Bontebokkenvalei en fchooten verfcheiden Bontebokken; nog agt en een half uur voortreizende trokken wij over nog twee rivieren, die zig in de Zwarte Kei - rivier ontlasten en denzelfden naam draagen, welken die rivier daarvan gekregen heeft, dit derotzen langs dezelve zwart van kleur zijn. Den eenentwintigden negen en een halt uui voortgereisd en den Kaffersberg overgetrokken zijnde, kwamen wij in het land van de Groote Kaffers van Kapitein Sambee. Hier hadden wij het genoegen van Jan V i o e n en P i eter van Voorn te ontmoeten, die de fpannen osfen, om welken wij gezonden hadden , medegebragt hadden. Den volgenden dag nog zeven uuren t'huiswaarts afgelegd hebbende , trokken wij door de rivier Keys Kantma en door nog een ander klein riviertjen, dat zig in dezelve ontlastte. Den drieëntwintigften trokken wij door de Kat- of Hunca[-rivier en, in zeven uuren, door de kleine Doornrivier , van waar wij den volgenden dag agt uuren verder voortreisden tot aan de rivier Kaapna; den vijfentwintigften trokken wij over de  van AFRIKA, 4V de rivier Kaaga, die in de Kaapna uitloopt, welke zig in de Groote Visch-rivier ontlast, dien wij den dag daaraan doortrokken; en wij kwamen , na eene dagreis van elf uuren, tot onze geen geringe blijd(chap,wederom aan eeneChristen wooning, zijnde die van Willem B ota. Van daar trokken wij des anderen daags bver de Groote en Kleine V'uch-rivieren en de Kammd Dagga, daar Andries Dreyer zijne wooning heeft; en in zeven en een half uur kwamen wij aan de plaats van Hendrik Janssen van Rensburg aan de oevers van de Boschjesmans- rivier^ Hier rusteden wij den geheelen nagt, wanneer Honoratos Moynier, de Geheimfchrijveir van het diflricTt van Rynet , daar aankwam. Den volgenden dag namen wij affcheid van eikanderen en ten twee uuren in den morgen-" flond vertrokken Tjaart van der Waldt met zijnen zoon Pietïr Hilgert Mulder en ik, laatende de osfen daar en onze paerden voor den wagen fpannende; wij reeden twee en twintig uuren voort tot aan de Zondags-rivier, en van daar den volgenden dag veertien uuren tot de rivier Naraai daarna kwamen wij, in eene reis van zes en twintig D curesf  50 REIZE in de BINNENLANDEN uuren, aan de Groote -rivier, die wij zoo hoog ïil's onder den berg Eerenkroön Overtrokken, waarna wij wederom op eenen volgenden dag zes uuren verder trokken tot aan de wooning van Aktosie Nolitier, boven de Oliphantsrivier. Den eerden January van het jaar 1791 reeden wij naar het bad bij de Oliphants - rivier, daar wij, na céne reis van agt uuren, aan het 'huis van Tjaart van der Waldt aankwamen. Wij bleeven op deeze plaats de twee vol"gende''dagen en den dag daaraan reisden, na dat wij affcheid van eikanderen genoomen hadden, Hendrik Mulder en ik tien uuren voort, 'tot de plaats van Frederik Boota aan de oevers van de Oliphants - rivier, van waar Wij 'den volgenden dag weder vertrokken, léggende een twintigtal uuren wegs af tot aan'eene-vetkaren wooning bij de Hattaquas Kloof ;' Deeze kloof trokken wij den zesden door en kwamen,' na eene reis van twintig uuren, -aan de Hagel-kraai, de wooning va'n'jfterMARKS. Wij vertrokken den zevenden weder Van daar èn kwamen, na de Goes -, de Walvisch - en Kaf  van AFRIKA. si Kaffers-Kuil-rivieren overgetrokken te zijn, na eene reis vari zes en twintig uuren , tot mijne groote blijdfchap, behouden aan mijne plaats aan de Kruis-rivier* ■ Geduurende onze terugreis van de plaats daar wij de overblijfzelen van het wrak van de Grosvenor gezien hadden, hadden wij flegts honderd en zeven en negentig uuren afgelegd tot aan de Groote Visch - rivier, welke berekening den afftand van het wrak tot aari de Kaap vier honderd en agttien uuren maakt. Alle onze wagens hadden, geduurende deezen togt, eens ofniaermaalen omgelegen, waarvan ik melding maak om te gemaklijker te doen begrijpen welke laftige en moeijelijke wegen wij bereizen moesten. Het is aanmerkingswaerdig dat alle de rivieren , van welke in dit Dagverhaal melding gemaakt is, bevonden wierden van het Noorden Zuidwaarts in Zee te vloeijen. De tögc was door mij ontworpen met voorD & • Joopige  5» REIZE in de BINNENLANDEN en£ Joopige kennis van den Landvoogd denHeerVAra m Graaff ,in gevolge van wiens bevelen hij ide goedkeuring van den Landdrost van het diftricT: van Rynet verkreeg; hij wierdt ondernoomen alleen met inzigt om te ontdekken of 'er, gelijk 'er bericht was, nog enige van de Engelfche vrouwen in het leven waren, welke in het jaar 1782 met de Grosvenor aan dat gedeelte van de kust fchipbreuk geleden hadden , opdat wij. haar uit haaren ellendigen toeftand mogten verlosfen, dat het eenigst oogmerk was, waarom wij de reis ondernamen. Doch tot onze droefheid konden wij geene ziel meer in het leven vinden en wij zijn ten vollen overtuigd dat 'er thans geen van die ongelukkige fchepelingen meer in leven is. Ik heb van eenen Maleifchen of Bougineefchen flaaf, die hollandsch fprak, en enige jaaren te vooren van de Kaap was weggeloopen, vernoomen dat, twee jaaren geleden, de kok van dat fchip nog in leven was, doch dat hij, de kinderpokjens gekregen hebbende, toen geftorven is. ^Was getekend-y Jakob vanReene» Kaap- de Goede Hoep êea. 23 Juny 17J1,  AANHANGZEL, Hadt het gezelfchap, dat in het jaar 178$ van de Kaap vertrok om naar deeze fchipbreukelingen te gaan zoeken, hunnen togt met zoo veel ijver en moed, als onze reizigers hebben laaten blijken, voortgezet, zoo zouden zij mogelijk enige perfoonen, die naderhand omgekoomen zijn, ontdekt en verlost hebben. Egter , naardien zij niet wel vroeger aan de plaats van het wrak zouden hebben kunnen koomen, dan zes maanden na dat het ongeluk gebeurd was, al waren zij onmiddelijk op reis gegaan zoo dra zij daarvan bericht gekregen hadden door die weinige Zee-lieden, die gelukkiglijk de Kaap bereikten, is het ook niet zeer waarfchijnlijk dat 'er, na 'er zoo lang D 3 een  $4 A A N H A N G Z E L. een tijd yerloopen was, nog een groot getal van die ongelukkige fchipbreukelingen konde in het leven gebleven zijn. Daar is dan des te minder reden om den flegten uitflag van den togt van het jaar 1783 tebeklaagen, naardien 'er toen waarfehijnlijk nog maar zeer weinige in het leven waren. Maar, dat wij. beklaagen moeten is dat het mislukken van de poogingen van het ongelukkig volk om hun leven te behouden misfchien aan hun eigen wangedrag was toetefchrijven. Het gebeurt maar al te dikwerf dat wanorde en verwarring de gevolgen van groote rampen zijn en dat de wanhoop, ruuwe geesten bevangende, dezelve tot omyerrewerping van alle goede orde en tucht brengt, zoo dat, wanneer de vereenigde poogingen van het geheel allernoodzaaklijkst vereischt worden tot het algemeene welzijn, het juist dan is dat elke wanhopende onbedagte ellendeling enkel" naar de aandrift van den oogenblik handelt, naar welke zijde hem dan ook zijne ontroerde onfluimi,ge zinnen drijven, en, uit een verkeerd denkbeeld van eigenbelang, ,0f, hoe wonderlijk zulks ook moge voorkomen, uit eene zugt om «enen geest van tegenftand en van oproer inte- voi-  A A N Iï A N G Z E L. 5S volgen, op eenen tijd dat hij zulks ongeftraft doen kan, altoos gereed is om alle ontwerpen tegehteflreeven, die door zijne bevelhebberen en de weinige bedaarde lieden , die onder hen zijn mogen, voorgefteld of gevolgd worden. Zoodanig mo'et de toeftand van het volk van de Grosvenor na hiinne fchipbreuk geweest zijn en zoodanig was dezelve ook, volgens de berichten. Schoon men zoude kunnen zeggen dat het gemaklijk is misflappen te zien, als de gevolgen zigtbaar zijn, zal het voorzeeker niet te veel zijn te zeggen dat, toen het volk van het fchip eens behouden aan den wal was met het voordeel van hetgeen zij nog van het wrak konden bergen, hun toeitand, hoe beklaaglijk ook, geenzintsals hooploos konde befchouwd worden; want hadd' eene uitgeleezen bende van tien of twintig, vier, vijf of zes dagen Noordwaarts aangetrokken , moesten zij aan Rio de la Goa gekoomen zijn en het gebeurt zelden of daar is enig Fransch of Portugeesch Slaayenhaalcr te vinden. Doch onderfteld dat Kapitein Coxon zeer verre buiten zijne rekening'ware en dat hij onderitelde veel D 4 ver-  5Ó AANHANGZEL, verder Zuidwaarts te zijn dan hij wezenlijk was, hetgeen hem deet befluiten naar de Kaap de Goede Hoop te trekken, dan zouden zij, in die lugtftreek, wel hebben kunnen blijven leeven aan de zee-kust, onder hutten, tot dat zij gereed waren om te -vertrekken en zij zouden zeer zeek er, als zij in goede orde en tucht volhard, en zigzelven ftandvastig, moedig en zagtzinnig tegens de inboorlingen gedraagen hadden, langzaamerhand en veilig Zuidwaarts aan hebben kunnen trekken tot op het grondgebied van de Hollanders. Zoo het volk onder de bevelen en krijgstucht van hunne Officiers gebleven ware, zou een of ander van deeze ontwerpen wel ter uitvoer hebben kunnen gebragt worden door menfchen, welker geesten niet geheel door wanhoop overmeesterd waren; of zij zouden daar hebben kunnen blijven beftaan van de levensmiddelen , welke zij van het wrak zouden hebben kunnen bekoomen, met hetgeen zij van de inboorlingen zouden hebben kunnen koopen voor de goederen, welke het wrak van het fchip in overvloed opleverde, behalven de visch, die zij zouden hebben kunnen vangen, tgt 'er een floep konde gebouwd en af-  -AANHANG ZE L: $f -gezonden worden om hulp aan de Kaap té gaan verzoeken, die zij Zeer dra zouden be« koomen hebben. Daar is groote reden om te denken dat de poogingen, door deeze ongelukkige menfchen ondernoomen om de Kaap te bereiken, gedwarsboomd zijn geworden door de boosheid van den kaerel, van welken in het verhaal van het ftranden van de Grosvenor melding wordt gemaakt onder den naam van Trout, die* alles in aanmerking genoomen zijnde, ongetwijfeld dezelfde perfoon moet zijn, die in het Dagverhaal als een weggeloopen flaaf van de Kaap voorkoomt. Zijne onwilligheid om enige gemeenfchap met het gezelfchap van Van Reenen te hebben , hetwelk hij van grooten dienst zou hebben kunnen zijn, naardien hij de Hollandfche taal fprak , en door welk hij zeekerlijk rijklijk voor zijne dienden Zou zijn beloond geworden, doet hem voorkoomen als iemand, ten hoogden verdagt van iets gedaan te hebben, waarvoor hij vreesde geftraft te zullen worden. Deeze aanmerkingen worden nog bevestigd* door de omftandigheden, waarin de fchipbreuD 5 kelin-  53 AANHANGZEt; kelingen verkeerden, uit welke.alle men billijk befluiten .mag dat het grootfte. gedeelte hun Vaderland zoude hebben wedergezien, zoo zij door enig denkbeeld van de voordeelen van tucht en onderdanigheid geleid geweest waren. Het is te wenfchen dat de noodlottige'-geVolgen van een wanordelijk gedrag in deeze rampfpoedige' gelegenheden, met den tijd, de volgende onwederfpreeklijke waarheid den geest van den Zeeman mag indrukken, dat zijn eenigfte. hoop van behoud van zijne gehoor» zaamheid afhangt. Den geenen, die het ongeluk hebben van aan die kust fchipbreuk te lijden, zullen de berichten , in dit Dagverhaal vervat, van de grootfte nuttigheid kunnen wezen, naardien het hun de mogelijkheid zal töonen, die 'er is Van beter te flaagen in de poogingen, welke zij zouden mogen doen om zig te redden, dan die, welke de zwakke onderneemingen van het ongelukkig volk van de Grosvenor gehad hebben» è I H D E*