MENSCH KUNDE. O F VERZAMELING van de beste en voortre flijkste waarnemingen en ondervindingen over de menschen. MET EEN B IJ VOEGSEL van de gewigtigste bijlagen en voorbeelden, uit de geschiedenis van geheele volken en bijzondere menschen ontleend. Geheel gefchiht tot algemeen gebruik. VIT HET HOOOntTITSCH VERTAALD. emmm———— Te DORDRECHT, bij DE LEEUW en KRAP, mdccxciii.  Wie zich een juist denkbeeld van den mensdi leert vormen heeft den kortften weg naar het heiligdom der waarheid gevonden» EEN ONBEKENDS.  III VOORRE DE N VAN DEN SCHRIJVER. 13y de menigte der verzamelingen en fa. menraapfels, onder welke 'er niet weinigen gevonden worden die het onloogchenbaarfte kenmerk van gebrek in 't beantwoorden aan hun oogmerk dragen, is het vooral pligtmatig, voor hem die iets gewigtigs onderneemt, zijnen Lezeren te toonen waarom hij reden hebbe, vast te Hellen dat zijnen arbeid niet onder de genoemde rang. fchikking kan gebragt worden : een vertrouwen , 't geen op zich zelve in 't geheel niet fchiint gefchikt te wezen om den Lezer met een voor hem gunftig gevoelen te vervullen, want welk Schrijver heeft dit vertrouwen niet ? een vertrouwen „ dat egter, mijns bedunkens, altijd de eerfte wezenlijkfte drijfveer van zijne onderne* % ming  iv VOORREDEN ming om te fchrijven blijven moet, wanneer zijne fchriften gekenmerkt zullen zijn met den ftempel van eigen overtuiging. Hier uit ontftaat deze vraag: door welke gronden wordt bij hem zijn geloof, vertrouwen en overtuiging voortgebragt ? Hierop kan ik niet gefchikter antwoorden, dan door mijne Lezers de korte gefchiedenis te geven, welke aanleiding gaf tot het vervaardigen dezer verzameling , en hen vervolgens het verdere plan van dezelve bekend te maken. Reeds federt veele jaren was de mensch, met zijne geestelijke, zedelijke en phylifche natuur, het voornaamfte voorwerp mijner overdenkingen; met eene fleeds toeneemende deelneming las ik over dit onderwerp alles wat in flaat was mij met hem bekender te maken, en mijne denkbeelden over hem te verrijken en te volmaken. Bij eene op deze wijze voortgaande nalezing, die altijd dat eenig oogmerk had , was het natuurlijk dat ik zelve in zulke fchriften, die niet bijzonder met een 'pfychologisch oogmerk gefchreven waren, eene menigte ftukken zou hebben moeten vinden, welke aandagt verdienden en bij de fom der gemaakte ondervindingen konden opgetrokken worden. Op deze wij-  VAN DEN SCHRIJVER. wijze moest van trap tot trap het denkbeeld eener verzameling van zoodanige Hukken —. destijds voor mijn bijzonder gebruik — ontftaan. Er ontftond van tijd tot tijd een geheel, daar ik, om iets volkomens te hebben, de fchriften van zodanige mannen gebruikte die eeniglijk en alleen met het gemelde oogmerk gefchreven waren. Natuurlijk was het dat ook mijne menfchenkennis met de enkele naarvorfching, of met die denkbeelden welke alleen op ondervinding fteunden, begon. Even zoo natuurlijk was de gedachte: wat voor u nuttig ware, zou dat ook anderen niet tot nut kunnen ftrekken? Doch wie? den Geleerden, den waren Wtjsgeeren ? Niemand minder dan dezen! Even zoo min die foort van menfchen, welke alleen lezen om zich te vermaken. Doch tusfchen dezen en gee. nen is nog eene derde foort: menfchen , dia lezen om te denken en zich in het denken te oefenen ; lieden met gezonde hoofden en even zoo gezonde harten, die waarheid eerbiedigen , waarheid zoeken, en ook boven het zwak verheven zijn, van haar niet anders dan in het opgepronkt gewaad der mode den toegang toe te ftaan: met1 één woord, * 3 men-  vi VOORREDEN menfchen die ook behoeften des verftands hebben. Om mij deze foort van menfchen nog duidelijker voor oogen te ftellen» gaf ik een ieder hunner de hoedanigheid van Opvoeder en Waereldburger. Ik dagt hier bij: alle grondHelling der algemeene huislijke opvoedingkunst, gelijk ook alle gewaarwordingen des Waereldburgers , rust op Menschhmde, als op eenen voor haar zekeren grondfteun, want zij alleen geeft aan beiden de volkomene nodige hoeveelheid van ophelderingen, die bekwaamheden des verftands zonder welke de opvoeder een kwakzalver, de waereldburger een onervaren zeeman, die zonder compas of kaart eene onbekende zee bevaren wil, gelijk is. Beide, de opvoeder en waereldburger, moeten zich tot die verhevenheid gebragt hebben , dat zij de menfchen inde waereld zonder bril, dat is onvooringenomen, en zoo veel mogelijk zij, zonder vooroordeel befchouwen, en de bekwaamheid en waarde van ieder verftandig wezen niet fchatten naar den dwang van vergaderingsgewijze bepaalde, rondzwervende be« grippen, maar naar zijn waar wezen, naar zijnen inwendigen grond, en naar zijne, met de.  VAN DEN SCHjRIJVER. vi? dezen inwendigen bijzonderen grond onaffcheidelijk verbondene nuttigheid en invloed op anderen; — dat zij niet alleen met betrekkinge hiertoe, maar dan eerst oordeelen, wanneer zij het voorwerp, waar over geoordeeld zal worden, en de hoedanigheid, die zij aan hetzelve toekennen of weigeren willen , eerst naauwkeurig bepaald, duidelijk voor oogen gefield, en zoo veel mogelijk zij, zich vertegenwoordigd hebben; — dat zij ein« delijk bij iedere, in eene der beiden aangegevene bepalingen om te werken, ingefloten liggende vraag of zaak, fpoedig en juist het doel, waarop het in beiden aankomt, en de regte plaats, waar het moet aangegrepen worden, weten te treffen, en alzoo voor dezen opheldering , voor geenen raad geven kunnen. Om duidelijker te fpreken : men behoeft flegts de nieuwe gefchiedenis van de opvoeding te raadplegen, en men zal weldra ontdekken, dat zij eerst dan haren fakkel konde aanfleken, wanneer onze Geleerden begonnen zich meer theoretisch en praótisch over 't wezen der menfchen te bekommeren; wanneer men zich moeite gaf om de waarheid meer toelichtende te maken; zoo dat voor * 4 ie"  vin VOORREDEN iedere wetenfchap, kunst en beftemming der menfchen eigene — eigene kragten der ziele, tot iedere gelukkige vorming van zedelijk gevoel eene zekere gelukkige gefchiktheid ten grondflag gelegd zijn , en dat, zonder de kennis van de eene of de andere, deze, met de bekwaamheden van eenen kunftenaar, een flegt Generaal, gelijk als de man, met de heerlijkfte gefchiktheden van eenen ftaatkundigen , een rampzalig Predikant moet worden.— Deze dwalingen te vermijden, ieder aan die plaats te ftellen waartoe de Natuur hem beftemd heeft, ziet daar het werk van eene goede menschkunde, — in de waereld alle die ontelbare overeenkomften in denkbeelden met de menfchen te vermijden en, daar zij niet te vermijden zijn, — haar op de beste wijze weten te bejegenen, ook een ieder op zijne regte plaats te ftellen — niet vreemd te zijn met de berekening der menfchelijke kragten, zoo in het algemeen als in 't bijzonder; — een kenner der zaken te wezen , welke dagelijksch en ieder oogenblik den mensch beftormen, gevolglijk de groote wetenfchap te bezitten — gelukkiglijk de fom optetrekken , en daar uit die edele deugd, •welk een zedelijk wezen zoo zeer betaamd - die  VAN DEN SCHRIJVER. ix die billijkheid te leeren van zich den weg niet te fluiten om de menfchen dan nog als zijne broeders te kunnen liefhebben; daar zij, bij alle hunne gehegtheid aan dwaling, egter nooit geheel en al den eerbied verloogchenen voor de betere waarheid. — Dit is 't oogmerk des waereldburgers, en alleen de Menschkunde brengt hem tot dit plan. Kunnen mijne Lezers nu geloven dat eene gegronde overtuiging mij tot het fchrijven van een boek dezer kunst, die mij nog fcheen te ontbreken, bewoog; kunnen zij gevoelen, voor wien ik inzonderheid fchreef en verzamelde? Gewis voor een ieder die denkt, — die geen Geleerde door zijne amptsbediening is; — want bij dezen geef ik gaerne toe, dat hij mijne verzame» ling niet behoeft te lezen, en dezelve ontbeeren kan, daar hem, volgens zijne taal, eene talrijke boekenverzameling meerder ten dienfte Haat, dan die genen, welke door andere bezigheden des levens, waardoor zij zich onderhoud en burgerlijk beftaan verfchaffen moeten en die vervolgens hun den tijd beroven, dat alles moeten misfen. Hem die denkt — hij zij, of een opvoeder in een * 5 bi>  x VOORREDEN bijzonder huis, of een op zich zeiven ftaande waereldburger of hij zij die beiden te gelijk; hem wil ik eene bezigheid geven, bij welke het hem gemaklijk zijn zal om zich naar den maatilaf zijns tijds of de neiging zelve zijner bijzondere bekwaamheid voor eene wetenfehap , die zoo veel nuttigheid voordenkende wezens heeft, veel verder in den doolhof der menschlijke ziel te begeven — en ook hier toe zal hem den weg niet gefloten zijn , of naar zijnen fmaak zich met dat geen te vergenoegen , dat deze verzameling voor hem bevat. Hij zal hier alles ■> volgens mijne gedachten , vinden, wat hij, onder beide voorgefielde hoedanigheden , en bijzonder voor beider beflemmingen ter beoefening over de mensch kan gebruiken , waardoor hij niet eerst in ontelbare fchriften van verfchillenden inhoud — geheel, en inzonderheid, of flegts ten deele met dit oogmerk gefchreven — dat geene zal behoeven te zoeken, het geen met beiden beflemmingen overeenkomt. Zoo dat hij beiden, zijn tijd en geld, welke hij tot aankopen en het lezen van veelvuldige diergelijke fchriften moet belleden — befparen kan. Hierom was van mijn plan uitgefloten alles wat uit zich zelve afge- trok-  VAN DEN SCHRIJVER. 3£ï trokken, bovennatuurkundig en zonder grootere kennis in de Wijsbegeerte niet duidelijk kon verftaan worden ; hierom vermijdde ik alles wat dezen ftempel droeg. Gebeurd het mij in dezen', niet altijd hier of daar eene Metaphyfifche fpreekwijze te vermijden; moet ik hier of daar een Philofophisch kunstwoord behouden, 't geen zonder fchade niet wel kan weggelaten worden , zoo was dit in 't eerfte geval de fchuld van de ftof zelve, en het gebrek aan populariteit (gemeenzaamheid); in het tweede geval heb ik getragt, deze zwarigheid door bijgevoegde aanmerkingen uit den weg te ruimen. Ik verdeelde het geen ik thans voordraag in twee deelen. Alles wat de zedelijke natuur der menfchen betrof, plaatfte ik in de eerfte afdeeling, wat zijne geestelijke aanbelangde in de tweede. Daar ik mij in geene kunstmatige en fyftematifche verdeeling, volgens mijn weldoordagt voornemen, wilde inlaten , liet ik het bij deze verdeeling berusten, die mij eenvoudig en alles te bevatten fcheen, wat tusfchen beiden deze uitterften lag. Na eene tamelijk lange en ook geduurig be- ves.  *ir VOORREDEN vestigde ondervinding werd ik gewaar, dat de eerstbeginnende menfchenkenner altijd daarin het eerfte belang fteld, wat nader bij komt aan zijne daaglijkfche ondervinding, en dit was juist de zedelijke natuur van den mensch, of de eigenlijke Leer van 't menschlijk hart. Om hiertoe ook — overeenkomftig eens ieders ondervinding >— de oplettenheid mijner Lezeren gaande te maken, hen dat belang te doen ftellen in 't beftudee. ren der menfchen , dat iedere weetgierige ziel eerst treffen moet, wil zij zich aan ernftig naardenken — (voorwaar, dit is niet voor een iegelijk gefchikt!) overgeven, befloot ik, in dit eerfte deel der menschkunde, veel meer waarnemingen en proeven, betreffende de zedelijke natuur der menfchen, dan van zijne geestelijke te nemen, dat ik, zonder deze proef, veelligt zou gedaan hebben. Niets is, mijns bedunkens, gefchikter om een nog ongeoefend verftand aan 't denken te helpen en eene algemeener belangnee. ming in den ftaat der menfchen gaande te maken, dan deze foort van menschkunde. De oorzaak is duidelijk. Alle de hier gemaakte proeven en waarnemingen komen dikwerf in onze daaglijkfche ondervinding voor , en bren-  VAN DEN SCHRIJVER. xni brengen,ongemerkt, de ziel fterker tot overdenkingen van zich zelve. — Zoo is 't niet met de kennis van de geestelijke natuur (verftandig natuur- of denkvermogen) der menfchen; daar komen de voorwerpen zelden zoo flerk onder 't oog; wij zien hare werking wel, maar hebben nog geen belang om ons over de oorzaak te bekommeren; doch hier kan men het reeds gevondene veel gemaklijker begrijpen, dewijl het met één woord aan het beoefenend leven nader bij komt. Ik had nog eene bedoeling in deze fchikking. Het kwam mij duidelijk voor, dat, wanneer ik van het gemaklijke tot het moeilijke overging, hier door de vatbaarheid der ziel in het denken verligt zoude worden. En hoe veel invloed deze gefteldheid op den lust bij 't beoefenen eener wetenfchap hebbe, behoef ik in het breede niet gefchiedkundig te betogen. Onze geheele kennis van den mensch fteunt óorfpronglijk op goede waarneemingen. De voorwerpen van deze waarneemingen zijn of geheele volken, of bijzondere perfonen. De onderzoeker maakt uit hunne verrichtingen het befluit op, en fchat hunne waarde naar gebeurtenisfen — de naauwkeurigfte toets- Heen  xiv VOORREDEN fteen van alle waarheid. Ik vond echter welhaast, dat, hoe ik mij ook mijne Lezers voorHelde, dit werkje voor weinigen zougefchikt zijn, daar tot het wel gebruiken van het zelve veel kennis in de gefchiedenisfen, hare bronnen, ja zelfs een niet geringen voorraad van foortgelijke fchriften verëischt wordt. Ikbefloot derhalve te beproeven, hoe men bewijzen en waarnemingen over de menfchen, door voorbeelden uit de gefchiedenis, zoo wel van bijzondere perfonen als geheele volken, zou kunnen vereenigen. Wanneer dus de geleerde onderzoeker der menfchen zich toelegd om uit de gefchiedenisfen gevolgen voor zijne menfchenkennis afteleiden, zal dit in 't geheel niet minder door mijnen Lezer kunnen verricht worden. Het kwam mij echter voor, dat hij zich, als beginnende, des te meer met lust op deze beoefening zou toe» leggen, wanneer deze voorbeelden uit de gefchiedenisfen fterker aangedrongen, de algemeen aangenomene waarheden meer bevesti; gende waren, dan dat men alleen aanwijzingen tot iedere gevolgtrekking opgaf. Hierom heb ik, tot dit oogmerk, mij die orde voor. gefchreven, dat, zoo mijne onderneeming goedkeuring en hulp vindt, bij ieder deel dezer  VAN DEN SCHRIJVER. xv Zer verzameling een aanhangfel van bijlagen gevoegd zal worden. Over die, welke als bijvoegfels op dit deel volgen, moet ik vooraf, zoo wel mijne Lezers, als mijnen toekomenden, der zake kundigen Beoordeelaar, om verfchoning vragen, wanneer de hier geplaatfte bijlagen minder zijn, dan dat zij, met de bewijzen die in dit deel worden aangevoerd , in eenig verband ftaan. Elke nieuwe proef is met zwarigheden verbonden. Intusfchen fporen zwarigheden den geenen die zijn plan lief heeft aan, om dezelve in 't vervolg te overwinnen. Ik vleije mij, niet zonder grond, dat onder mijne beoordeelaars, hier en daar, een edel en in dit opzicht gefchied. kundig man gevonden zal worden , die mij, hier en daar, eene menigte van goede nuttige bronnen bij voorbeeld , Reisbefchrijvingen, Gefchiedenisfen van bijzondere perfonen, in welke veel voor de Charatterkunde te vinden is, enz. zal aanwijzen, en mijn' dank — doch hier van nog geen woord! — veelligt worde ik daar door in ilaat gefteld, om, bij een volgend deel, mijne bijlagen, in natuur en waarde, bondiger bewijzen te doen zijn. De kenner zal fpoedig ontdekken bij wien ik verzamelde, begon en eindigde. Geen nut ter  'xvi VOORREDEN. ter waereld zou eene aanduiding hier van mijne Lezers in dit deel doen, die niet volgens gezag van anderen maar alleen naar hun eigen gevoel van waarheid oordeelen moeten. Oordeel nu ook , geëerde Lezer! na dat iku de nodige onderrigting gegeven heb, of het u thans voorgelegde plan en oogmerk dezer verzameling, onder de reeds lang gebruikte, uitgeputte, onnuttige of overtollige befchouwingen kan behooren! Zoo veel ter mijner verdediging bij de uitgaaf dezer Verzameling. IN.  XVII INLEID ING. OVER WAARNEMING, EN DEN GEEST VAN WAARNEMING GEHEEL 8ETREKLIJK OP DE MENSCHEL UNDE. In der menfchen ziel is een vermogen, het geen Wö den geest van waarneemen noemen. Hij doet ziel* inzonderheid daarin kennen , dat hij ieder voorwerp* hetwelk de uitterlijke zinnen voor de ziel brengt, mee eene zekere vaardigheid omvat, de oplettenheid op hetzelve vestigd , zich nader met hetzelve bekend maakt , door middel van 't belang» het Welk het voorwerp eenmaal verwekte. Dezen noemen wij dus den geest van waarneemen. Bezitten wij in deze waarnemingen eene vaardigheid, zoo zijn wij geöef» fend in de kunst van waarneemen. Deze bekwaamheid, om fpoedig eene zaak te be« grijpen, rust oorfprongelijk op goede werktuigen (organen) der gewaarwording. Wordt zij Werkzaam omtrent voorwerpen, die zonder onze beftelling of moeite hun beftaan hebben, zoo zijn het enkele waarneemingen, (befpiegelingen) Bepaalt zij zich egter tot Bulk*  xvin INLEIDING. zulke zaken, die eerst door onze naarvorfchingen zich doen gevoelen , zoo zijn het proeven (experimenten.') De geest van waarnemen houdt zich bezig met de zaken en 't voorkomen, die wij aan 't voorwerp ge. waarworden, het zij op de eerfte of tweede der voorgeftelde wijzen. Door hei woord voorkomen verftaat men, eene zaak die niet uit ziek zelve ontHond, maar die de zichthare werking van eene ge/lelde oorzaak is. bij voorbeeld de mensch ; want hij ontftond niet door zich zelve. Elk voorkomen heeft zijne bijzondere onderfcheidingenen tekenen, volgens welke men die van eikanderen leert onderfcheiden. Dus is de geest van waarneemen, bij voorwerpen die onder de befchouwing der uitterlijke zinnen vallen, juist dat geen, wat fcherpzinnigheid der denkbeelden genoemd wordt, van afgetrokken voorwerpen, die niet door uitterlijke zinnen bevat worden; (afgetrokken denkbeelden) gevolglijk een vermogen, om de verfcheidenheden in het ontdekte op te merken. Daar 'er nu in de waereld ontelbare oorzaken zijn, moeten 'er ook ontelbare werkingen wezen ; moeten ook deze werkingen, of 't voorkomen der zaak overal vermenigvuldigd, en even hierom , dewijl zij niet van eenerlei oorzaak afdammen , van eikanderen tot in . het oneindige onderfcheiden zijn. Het vlugge begrip van alle met elkander inftemmende tekenen in eene zaak noemt men niet anders dan de kunst van waarneemen. Hoe meer oveveenftemming wij, geduurende onze befchouwing, tusfchen de zaken die men befchouwd, ge- waar-  INLEIDING. xix waar worden, hoe meer te famenhang wij verkrijgen. Dit kunnen wij in geenen deelen niet, wanneer wij ons van elke op zich zelve ftaande zaak, dat geene niet voor onze aandagt gebragt hebben , waardoor z% gekend en van alle andere onderfcheiden wordt. De geest der waarneeming fpruit aldus oorfprongIijk uit het natuurlijk gevoel, door het welk men van alles, 't geen de zinnen den geest voorftelden, fpoedig getroffen wordt, en uit de te gelijk groote oplettenheid op al dat geen, dat ons gevoel veroorzaakt. Men befluit daarom zoo wel van deze fpoedige vermeerdering van gevoel, als van de tegelijk groote oplettenheid op het voorwerp, tot de uitmuntenheid van den geest der waarneeming; op dezelfde wijze als men van 't fnelle, duidelijke en juiste zien befluit tot de goede gefleldheid der oogen. Deze te gelijk groote oplettenheid,' op het voorwerp doet hier het meeste af. Zij is aan 't glas gelijk , door het welk de voorwerpen tot hunne genoegzame helderheid komen. Hoe fterker wij ons in deze oplettenheid oefenen, des te gemaklijker, des te beter zullen wij alles leeren onderfcheiden, wat by eene zaak te onderfcheiden is. Een kruidenkenner ziet in een plant meer, dan alle andere menfchen; even zoo als een menfchenkenner, in alle de verfchillende omftandigheden des burgerlijken levens, meer dan alle andere menfchen gewaar wordt. Beiden beftemmen het character, of het eigenlijke der kruiden en der menfchen, door de nauwkeurigfte opmerkzaamheid , volgens de kleenfte kenteekenen van onderfcheiding. Deze opmerkzaamheid vindt in de ongelijkfte daden gelijkheid; het opgeklaard oog van den kruid** a kun-  «x INLEIDING kundigen weet oogenbliküjk de bijna onkenbaar*!® plant in zijne juiste rangfchikking te plaatzen. Niets doet bet onderfcheid tusfchen bet vlijtig oog des nieuwsgierigen en den ftaarenden naarvorfchcnden blik des welwikkenden onderzoekenden befchouwers zoo fterk doorftralen, als de opmerkzaamheid. Deze opmerkzaamheid word door de voordeden, die men in de waarneemingen vindt, vermeerderd en verfterkt. De verwondering te kennen geevende blik, die zich geduurende iedere fnelle treffende gewaarwording openbaard, verraad den onbekenden ijver van eene verborgen belangftelling. Liefde tot volmaaktheid liefde tot waarheid is haar naam. Door haar bezield , letten wij op alles wat ons omringt. Zij is de eenige onpartijdige drift. De geest van waarneemen is afkeerig van een al te levendig, zoo wel als van een al te onvatbaar verftand. Zij die met eene fterke maate van verbeeldingvermogen voorzien zijn, zien , wel is waar, in eens verbazend veel; maar zij zijn te vlugtig, om nauwkeurig te zien. Anderen, met veel verftand zonder verbeeldingskragt, zien te langzaam; zij beoordeelen eene befchouwing wel, maar zijn egter te traag om dezelve te maken, en zijn gefchikter om uit opgegevene daadzaken gevolgen te trekken. Zij zien, Wel is waar, duidelijker hoe de driften ontltaau en werken,dan een vuuriger verftand, het geen zich zelfs gevoelt terwijl hij het/ ziet, maar hem ontbreekt de drift, die bij alles wat ons omringt onzen geest gaande maakt. Eene te groote ongevoeligheid van geftel en het daaruit voortvloeiende koelbloedige maakt de menfchen ter befchouwinge even zo ongefchikt als eene  INLEIDING. xxï eene te groote drift. Men befchouwt fpoedig en onderfcheidende wat men gewaar word, wanneer men bij eene behoorlijke vermenging van verftand en verbeeldingkragt, die beiden, tot beproeving van een voorwerp, het geen men beproeven wil, doet perken. Een te gelijk hoognodiger mate van koude en warmte maakt den mensch vatbaar tot den hoogstmogelijken graad der waarneeming. De geest van waarneemen maakt door zijne wer« king de menfchen bekwaam, om in een voorwerp alJes wat hetzelve in zich bevat te ontdekken en te onderfcheiden. De ontdekking doet ons het geheel overzien, de vaardigheid hierin doet ons het regie gezichtpunt der zaken kennen ; of wij dezelve naar haare geheele uitgebreidheid of naar haare afzonderlijke deelen willen befchouwen; doch door het onderfcheiden leeren wij eerst het duidelijk inzicht in deze afzonderlijke deelen, en maken daar uit den famenhang op. Hoe fneller een voorwerp voor onzen geest weg ijlt, des te moeijelijker is het, hetzelve wei te befchouwen. Hoe meer famengefteld de voorwerpen zijn, die zich aan den geest voordoen, des te moeijelijker is het, over allen te denken. Hoe meer de geest ziet, des te minder kan hij waarneemen. Hoe meer men daarentegen enkele voorwerpen befchouwd, des te gegronder kunnen zij gekend worden. Hoe minder derhalven het getal der gevallen is, op welke de opmerkzaamheid werkzaam is, des te gegron» der en duidelijker zal de, kennis dezer gevallen zijn. Spoedig te zien is niet altijd nodig, als men maar ** 3 wel  Jcxn INLEIDING wel en goed ziet. Het geen een mensch, met een vlug verftand voorzien, met den hoogstmoogelijken graad van waarneemen, op eenmaal ziet, word een ander, minder hier mede voorzien, van trap tot trap gewaar. Wij moeten derhalve naar de mate onzer vatbaarheid befchouwen, en daarom is hetnoodig, deze maat zelfs eerst te leeren kennen. Het is hem, die den geest van waarneeming in den hoogftcn graad bezit, even zoo voordeelig, bij een voorwerp zoo lang ftil te ftaan, als den geenen die dezen geest in minderen graad bezit. Want hoe langer hijbefchouwt, des temeer zal bij gewaar worden; hoe minder hij zich overhaast, des te fpoediger zal hij zijn oogmerk bereiken. Groote verftanden zien eene zaak nooit zoo fhel door, als een beperkt verftand zich verbeeld het te zien. Men moest met de oogen der ziel allengskens leeren zien, gelijk met de oogen van het Iigchaam. Weinige menfchen zien. De oogen van den gemeenen man zijn open, maar zijn geest is blind. Hij kend het gevvigtig belang niet, dat zijn geest ook bij andere voorwerpen aandoet, dieniet ten naastenbij grenzen aan den kring zijner noodzaaklijkfte behoeften. Over het geen hij ziet heeft hij het minst leeren denken, en daarom ziet hij niets. Iedere verfchijning in de zedelijke en natuurlijke waereld, glijd over zijn hoofd heen , gelijk een kogel over een tafel van marmer. Hij ziet, wel is waar, de werkingen, maar hij bekreund zich niet over de oorzaken. Anderen zien en onderfcheiden niet; ten deele om dat zij in 't algèmeérj niet bekwaam zijn om hunne opJettenheid op een voorwerp te bepalen, ten deele om  INLEIDING. xxm dat in 't zelve te veel zaken voorkomen, die van elkanderen onderfcheiden zijn, en door hen niet kunnen onderfcheiden worden , dewijl zij de voprftellingen daarvan verwarren; of zij ontdekken de oppervlakte der zaak, houden die voor het geheel, en het kleed voor den man. Daarom ziet in de verflandige zedelijke waereld, de domkop niets de dwaas ver- keerd de wijsneus oppervlakkig —— de verlichte denker alles. Men kan zich een tamelijk juist denkbeeld vormen, zoo wel van de mate des gebreks aan den geest van waarneeming, als van de mate der volkomenheid, wanneer men flegts acht geeft hoe verfcheidene menfchen, ook zonder kunstkennis, een plaat, een fchilderftuk of — de menfchen zelve befchouwen. De" een ziet in een ftuk niets, dewijl hij geen het geringst gevoel heeft van het fchoone der dicht- of fchilderkunst; een ander ziet alles verkeerd; een derde houd zich bij omftandigheden op, die op de zaak geene betrekking hebben. Geen fterveling is in ftaat deze foort van menfchen te onderwijzen , als de natuur hen niet onderwezen heeft. Men zóu regt hebben, om.tot allen te zeggen, 't geen nicomachus tot dien geenen zeide die in een fchilderftuk van a p e l l e s niets der verwondering waardig vond: „ neem mijne oogen, „ en ziet" —— De volkomenfte geest van waarneeming in de kunsten grenst aan het wonderbare. Raphacl was in den beginne flegts een middenmatig fchilder. Hij fluipt m de Kapel van sixtus in 't Vaticaan, ziet op een oogenblik de afbeelding des Eeuwigen Vaders van m icHAèii angelo, en wordt van het edel denkbeeld ** 4 zij-  ïxrv INLEIDING. aiines grooren medgezels zoo doordrongen, dat bij op éénmaal zijne kragten gevoelt, en in eenen dag b*. bekwaam is, zijne eigen, voorheen m'ddenmaatige af. beeldingen des Eeuwigen Vaders even dat merk van grootheid, verhevenheid en goddelijkheid te geven, als dat van zijnen voorganger. Het geen hier met betrekkinge tot de kunsten geld, geld ook in den dageiijkfchen omgang.- Een menscb die onbekwaam is een zedelijk fchilderftuk, eene teej(ening van hogarth, uit het ware eenige oogpunt te zien, is ook onbekwaam om een charaöer of eene handeling in 't menschlijk leven, uit dat oogpunt te befchouwen. Zonder dit fnelle gevoel ziet men in 'uien mensen niets. 'Er zijn lieden, die dagelijksch met menfchen omgaan, die de voortreflijfcite vermogens hebben, van welkers beftaan zij niets gevoelen, dewijl men zelve d;e bezitten moet, indien men ze zien zal. Du bos zegt: het is een kenmerk dat jon. ge lieden vernuft bezitten , wanneer zij in de werktuiglijke bezigheden Oor jongelingsjaren agterlijk zijnf en dan met groote ichreden in de kunst voortfnellen, waartoe zij als op eenmaal geboren waren. Vee-» le edele en goede verftanden worden daarom van domme Leermeesters verwaarloosd, om dat zij don weg van hunnen geest niet-kennen; dus leeft menig den. kend man in 't ftof, om dat niemand begrijpt dat hij niet gemaakt is om in 't ftof te leven. Zonder geest van waarneemen en zelfs zonder vernuft kent niemand de kentekenen van 't vernuft. Eu genius was aaa het hof van lodewijk een verachte knaap, klein». joG.Gwas ongemerkt een fieraad van het menschdom, tot. da* hein h,j,rz EL ziet, kenrfen vereeuwigd, Ea  INLEIDING. XXV En dusdanig is de hoogde graad van den geest der waarneming, met betrekking tot de verdandige en zedelijke natuur der menfchen, even zoo verwonderingwaardig, ais de hoogfte graad van denzelven in de kunsten. De vaardigheid in de befchouwing der menfchen was bij socrates zoo ontzettend groot, dat zich. ook bij de verwonderlijkfte bekwaamheden in zijne ziel voegde eene fpoedige , juiste en door de meeste vervullingen bevestigde t'famenvoeging van voorzeg. ging. Hij had volgens de gedachten van did s« rot —de menfchen beoordeeld, gelijk lieden van fmaak de werken des verftands door gevoel. Onze ganfche menfchenkennis rust oorfprongelijk op goede waarneemingen. Men poogt te vergeef'sch in het hart der menfchen te lezen, en hunne gedachten of de metaphyfifche gronden (*) hunner handelingen te verdaan, wanneer men de zeden en de waereld nier op even dezelfde wijze bedudeerd als de Natuur- en Geneeskunde; dat is door proefneeming, het zij door anderen, of door ons zelve. Wat is de Gefchiedenif zei. ■ <*") Bfetaphyfifcht gronden. Het is tot opheldering hier van ge»' jioeg te zeggen, dat zij de gronden en oorzaken bevatten, waarom de mensch zoo, en niet anders handeld; het zijn dus waarheden, die door 't vernuft kunnen gekend worden; dat is, uit zekere daad. zaken en ondervindingen nlgtmctnt of bijzondere gevolgen Greb; te*  xxvi INLEIDING, zelve anders, dan eene verzameling van befchouwingea Biet betrekkingé tot waereld- en menfcbenkennis? Het onderfcbeid tusfchen het fpreken en handelen der nenfchen brengt ons tot het oneindig onderfcheid tusfchen dat, wat de mensch zijn wil en Jcftijnt te wezen, ——— en tusfchen dat, wat hij wezenlijk is. Wij moeten uit het voorkomen het wezenlijke leeren Jennen, om daar door eens uit het wezenlijke zelve, het voorkomen te kunnen voorzien; voor eerst uit de daden der menfchen tot hun hart, en ten andeien van hun hart tot hunne daden leeren befiuiten. Men •vindr deze onderfcheidsteekenen in fpreken en handelen , wanneer men, zonder optehouden, eene zorgvuldige befchouwing tusfchen die beiden in acht neemt. Wij moeten de menfchen zien werken, willen wij weten hoe zij denken. —— Een algemeen befchouwer ziet alleen dat, wat hem ««middelijk in het oog valt; een naauwkeurig toeziender doet over de duisterfte verrichtingen licht op gaan.' lfl een geftadige verkeering met den mensch maakt Mj dagelijksch nieuwe waarneemingen ; herhaald, veranderd, toetst dezelve, klimt door dezelve tot deoorzaken op, toetst deze oorzaken door nieuwe waarncemingen , en befluit ten laatften, naar beproeving va» 't geheel. De Gefchiedenis is, zij ftrekke zich uit tot ge- teele natiën of bepaale zich alleen tot eenige perfoonen " ■" uit dit oogpunt een der gewigtigfle hulpmiddelen ter vermeerdering en volmaking der merjschkunde. Wij zoeken het voorig geflagt te leeren kennen, om daar door in ftaat gefield te worden, onze tijdgenootjen juister te beooideelen. Daar wij onder de menfchen  INLEIDING. XXVït ichen met welke wij leven flegts een verbazend kleen gedeelte der waereld en menschheid zien, zoo pogen wij door hulp der gefcfeiedenis tot de kennisder geheele waereld te komen. Niet, dat wij van 't weinige wat zij ons aanbied, of van een volk: tot da tallooze bewoners der aarde van alle tijden gevolgen willen trekken — of kunnen; ons oogmerk ia dezen moet alleen zijn: dat in 't algemeen ware en, 'en aan den mensch eigene te vinden, wat hem, in alle tijden en or.dcr den invloed der verfchillendfte oorzaken, eigen geweest en gebleven is. Daartoe Ie-* verd de befchouwing van iedere zaak, welke gefchieds de, en door de Gefchiedenls voor ons bewaard bleef, eene menigte ftoffen, welke ons te gelijk ten grondflage onzer menfchenkennis kunnen dienen. Maar even daar door, dat zij ons de gewaarwordingen duidelijker, en nader onder 't oog brengt, dat is: dat zij de menfchen niet meer door hunne woorden, maar door hunne daden leerd kennen, geeft zij ons het uitfteekendst middel aan de hand, om alle menfchen juister te beoordeelcn. Zij is het, die ons van de kennis der werkingen tot de kennis der oorzaken opleid, dewijl in ieder welgefchikt verhaal die werkingen zodanig moeten voorgedragen worden als zij uit hunne oorzaken voortkwamen. De fchranderfte geest van waarneeming heeft egter met veele beletzelen te kampen; want hij kan op veelvuldige wijzen beperkt, verward, bedrogen , verzwakt en verflikt worden. Die goed en juist befchouwen wil , moet met eene hoogstmooglijke on' vooringenoomene en gelaten ziel befchouwen. Onze geest moet van vooroordeelen en hevige driften  ixvxtï INLEIDING. ten vrij zijn, wanneer hij het ware (landpunt za! treffen , uit het welk men alleen de waarheid zien kan. Hij moet onbaatzuchtig, onverhinderd en ongefïocrd tot haar komen ; niets dan haar tlleen zoeken en beminnen. Doch hij moet ook dcor anderen niet verhinderd worden , om haar alleen te zoeken en te beminnen. De vooroordeelen van ons zelve en anderen, de driften van ons en anderen zijn de hinderpalen voor den geest der waarneeming; want door de magt der vooroordeelen overheerd, ziet men, zelfs met den "besten geest van waarneeming, alleen dat . vvat men zien ixii. Dd eigenhatige onderzoeking der waarheid is de bron van alle valfche bcoordeelingen onder de menfchen. Door deze nu verlicht, dan verblind, ziet men altijd dat geen, wat het vooroordeel legunstigd, maar nooit wat hetzelve -wederle^d. De meeste zaken nemen in de cogen van baren befchouwer, de verwe en geftalte des charafters aan, met we:k zij befchouwd worden of verfchijnen in de gedaante en vorm van bet heerfchend denkbeeld des befchouwers. Deze is een zwaarbloedige: voor hem is alles zwart. -— Gcene is een vitter: voor hem is alles kleen en Weinig betekenende. Een derde is een bewon¬ deraar : hij ziet alles in 't groot en in eene reuzengeHalte. Nog meer wordt de geest van waarneemen door de driften bepaald. Ieder vooroordeel wordt drift bij den minden tegenftand. Alle foorten van driften overmeesteren het vernuft, zoodanig dat men onbekwaam js iets anders te zien en te gevoelen dan deze drift. Men kan daar door, bij voorbeeld, met het verlichtte  INLEIDING, XxiX fto verftand, ook dan nog onbekwaam zijn, om hef verftand en de bekwaamheid zijner vrienden gerechtigheid te laten wedervaren, zoo dra in ons iets is, Waardoor zijn verftand en neigingen ons moeite baaren. En hieruit volgt ontegenzeglijk, dat, hoe meer driften of vooroordeelen zich in de beoordeeling van een» zaak mengen, hoe ongefchikter wij ook dan zijn om dezelve naauwkeurig te beoordeelen. Even zoo nadeelig zijn Hypothefen, en aangenome. ne leerftelzels (*) voor den geest van waarneming Men moet de natuur niet anders ophelderen, dan door hare werkingen. Die haar uit aangenomene bepaalde {tellingen verklaren wil, befchouwd haar volgens zijne ftellingen, gelijk een die de geluwe heeft, door zijne ga! de waereld, Ook is bijgeloof (t) tot het doen van waarneemin* gen (*) Een Hypothefe is eene zeker eenigzins waarfchijtilijke doch drijd willekeurige aangenomene Helling, door welke men de vetfchijnfeleH der natuur waagt te verklaren; een aangenomen lecrfteL tel of fydema, een reeks van faamverbondene leerftellingen welke hun beftaan aan hypothcCen alleen te danken hebben. (f) Bijgeloof beftaat in de verbeelding, dat natuurlijke werkingen ook uit bovennatuurlijke en wonderbaare oorzaken' voortkomen. Wanneer eene zaak door geloofwaardige, dat is noch het gezond verftand noch de ondervinding tegenfprekende getuige■isfen bekiagtigd is, zoo wordt de goedkeuring, met welke wij dis wnnemen, geloof genoemd. Wanneer zij door dwaaze en twijfelagtige getuigenisfen onderschraagd wordt, is onze toeftemming tyjg»  XXX INLEIDING. gen fchadelijk dewijl de vooroordeelen des bijgeloofs al» le andere vooroordeelen in kragt te boven gaan. Onder den heerschzugtigen feepter van hetzelve durven de voorvegters van alles wat tegen 't gezond verftand ftrijd, ongerijmd en dwaas is, in fpijt der waarheid, trotfelijk het hoofd verheffen. Hoe minder de mensch weet, des te genegener is hij om alles wat bovennatuurlijke te geloven; dat is, alles, 't geen noch door ondervinding, noch door vernuft kan betoogd worden; verder, al het •wonderbare, dat is, dat tegen alle de regelen, door welke de natuurlijke en zedelijke waereld beftuurd word, ftrijd, — kan wel mooglijk zijn. Hoe minder deze menfchen het rijk der ligcbamen kennen, des wijder breiden zij het rijk der geesten uit. Wonderheden, geesten, kwelgeesten en fpokerijen, verfchijningen en andere dergelijken, die duister en uit eene verwarde inbeelding voortkomen, zijn altijd zaken, waar op de fmaak van de meeste menfchen, ja zelfs van eenigc Geleerden valt. Daarom zijn ook de ingebeelde waarneemingen en befchouwingen dezer menfchen ontelbaar. Wat men egter van deze hunne waarneemingen, bij eene zoo groote vooringenomenheid hunner ziel , te denken heeft, blijkt duidelijk genoeg uit het voorige. Met de Menschkunde, is het even als met de Geneeskunde gelegen, want beiden zijn door befchouwingen ontftaan, zij is door de laatften in aanzien gekomen, en zal altijd zonder dezelven een ijdel ge» fnap blijven. De befchouwingen zijn dus de grondflagen van onze verftandige gevolgtrekkingen, neemt baar, als zij proef houden, voor grondig bewezene waarheden aan. Doch  INLEIDING. xxxi Doch goede waarneemingen moeten met de grootfte tiaauwkeurigfieid verrigt worden. Leze nauwkeurig, heid beftaat] hoofdzaaklijk in de opmerking op eene menigte geringe omftandigheden, die ligtelijk het oog des waarnemers ontgaan, en evenwel een' groten invloed op het geheel hebben. Zij moeten met geduld gemaakt worden; want het ongeduld verhinderd de oplettenheid; geduld daarentegen vermeerderd het geduurig pogen om ons zelve te overtreffen; het verwijderd van ons alle bedrog der zinnen, alle verblindingen der inbeeldingen van den fyilematifchen geest. De natuur wil in de natuur langzaam gezogt worden, en wordt hier door het fpoedigst gevonden. Goede waarneemingen moeten bij aanhoudenheid herhaald worden. De wederherhaling is de beste weg,, om het valfche van het twijfelagtige, hettwijfelagtige van het waarjchijnlijke, het waarfchijnlijkevan het ware en zekere te onderfcheiden. Een bevestigde waarneeming is veel meer waardig dan eene nieuwe, wanr, door dezelve wint de waarheid. Goede waarnemingen moeten den ftempel der getrouwheid dragen, al ware het dat deze getrouwheid ook tot veelvuldige twijfelingen aanleiding gave. Zij behoeven niet alleen zeldzame zaken tot oogmerk te hebben; want gemeenlijk wordt dat geen het meest veronachtzaamd , 't geen men dagelijks ziet. Eene waarneming isgewigtig, die een fchakel van de groote keeten der zaken leert kennen, door welke men langs den weg der gevolgtrekking tot de onverwrikbare en onloogchenbare waarheid geraakt. Zij moeten evenmin met gevolgtrekkingen van 'e verjland vermengd zijn. Men moet de verfchijnfelen in  *YYrt INLEIDING, in de natuur befchrijven zoo als men ze ziet; niet zoo als men ze beoordeelt* Eindelijk. en 't geen even zoo gewigtig is —* goede waarnemingen moetan goed befchreven zijn. EI» ke befchrijving moet zich tot de zaak bepaalen, gelijk els «ene goede copie tot het origineel. mensch;  MENSCHKUNDE. EERSTE AFDEELING. OVER DE ZEDELIJKE NATUUR DEft MENSCHEN. ALGEMEENE SCHETSEN VAN DE ZEDELIJKE NATUUR DER. MENSCHEN EN VERDEDIGING VAN DEZELVE X~ïet groote, over den ganfchen aardbol verfpreide menfchelijk geflagt maakt Hechts eene eenige familie uit. Hoe verfchillend ook eenige leden van dezelve zijn mogen, in geltahe , ver we, kleeding, zeden, bekwaamheden, ver« lichting en denkwijze, hebben zij echter allen » van den befchaafdften Europeer af tot den woesten Afrikaan toe, zekere famielietrekken met eikanderen gemeen, welken tijd, plaats, lugts» geftel, opvoeding, féctengeest, regeringsvorm, en wat nog roeei op de vorming der menfchen A ««oir I.  2* OVER. DE ZEDELIJKE NATOtJtt eenigen invloed kan hebben, bij geen van hun geheel kunnen I verwennen. Die allen, welke mensch heeten, gemeenfchappelijk te befchouwen, moet, wanneer het ons om menfchenkennis te doen is, onze eerfte zorg zijn. Zoo wij hierin wel geflaagd zijn , moeten wij het, ten tweeden, als eene zaak van groot gewigt houden, de onderfcheidene chara'ctertrekken uittevinden van die foort van menfchen, tot welke wij of zelve behoren, of met welke wij ten minften in eene nadere betrekking dan met andere ftaan. Eindelijk moeten wij het kleender aantal der geeneh beftudeeren, 'welke zich door uitfteekende bekwaamheden onderfcheiden ; bij wien alles fterker geteekend is, bcpaalder kan opgemerkt worden» en duidelijker in 't oog valt, dan bij gewoone menfchen. Hoe meer gelegenheid wij hier toe hadden , hoe grooter aantal van oorfpronglbke (origineele) menfchen ons voorkwamen , hoe nader wij bij hen waren, en hoe langduuriger en oplettender wij 't geen hun bijzonder eigen was zogten uittevinden, des te gemakkelijker zou in 't vervolg ons de beoordeeling van 't ongelijk groot getal van gewoone menfchen vallen , welker onderfcheiding van eikanderen flegts in onbeduidende fchaduwen ■ beftaat, Thans wil ik eene proef neemen, hoe verre ik, uit den kleenen voorraad van mijne befchouwingen der menfchen, zo wel voor den eenen als  A 2 DER MENSCHEN. $ anderen, nuttig zijn kan: zeker zal eigen waarneeming hief'toe 't beste zijn. Want gelijk men door eene landkaart en een boek, zonder zelve te reizen, geene oppervlakkige noch volkomen kennis van 't land verkrijgt, zoo kan men insgelijks door enkele befchrijvingen van anderen geene flegts eenigermate volkomen menfchenkennis erlangen. Hier toe word noodwendig eigen omgang, eigen waarneeming vereischt. Doch gelijk het, eer dat men zelfs gaat reizen, noodig en nuttig is, zich met de legging der landen er» oorden en met de bijzonderheden van dezelven, met betrekking tot hare natuurlijke of burgerlijke gefteidheid, eerst door Land- en Plaats-befchrijvingen bekend te maken, zoo is ook noodig en nuttig, dat de jonge Wereldburger , voor dat hij de bedenkelijken ftap waagt in de onderzoeking der menfchen, zich eerst die waarneemingen ten nutte maake, welke anderen voor hem vervaardigden, en die hij gelegenheid had te verzamelen. Hier zijn dan de mijne. EER-  4 OVER DE ZEDELIJKE NATUUR . eerste Waarneming. d e Mensch zoo als hij uit de hand des Scheppers kwam , en nog dagelijksch komt, is, in de daad, een goe daar tig Schep/el. Deze zo waaragtige als menschlievende (telling, moet de grondflag van alle te verkrijgen menfchenkenms zijn, gelijk zij ook het bijzondere gevolg der mijne is. De mensch is goedaartig van natuur beteekend, voor eerst: zijn oorfprongelijke aanleg, bekwaamheden, kragten en driften, zijn in hunne bronnen rein en onvermengt met eenig zedelijk hraad: zij bedoelen veel meer alle, zonder uitzonderinge, of iets wnarlijks goeds, of 't geluk van een bijzonder perfoon, of dat van andere met hem verbondene weezens. De mensch is goedaartig van natuur bereekend dus , ten tweeden: Hij wil V kwaade niet om des kwaads wille, maar, wanneer hij het wil, zoo gefchied dit ten deele uit onweetenheid of kortzichtigheid, waar door hij 't geen kwaad is als goed befchouwd, dewijl hij 'er de gevolgen niet van kend j ten deele uit onbedachtzaamheid en  SJSIl MENSCHEN. 5 en overijling, in welke de ftroom des levens hem tot handelingen voortrukt, voor dat hij tijd gehad heeft, om te overweegen, of't geene hij doen zal, goed of kwaad zij ; ten deele va\ gewoonte, door welke hij, in de. jaren der kinds? hejd en der jeugd, derhalven voordat hij denT ken en overwegen kon, zekere wijze van handelen zich eigen maakte, welke hij naderhand, wanneer hij derzelver verderflijkheid gewaar werd, te vergeefs poogde te veranderen. De mensch is goedaartig van natuur her teekend dus ook» ten derden: hij zoekt welvaarten vergenoegen; en kan hij dit oogmerk , altijd; overeenkomftig met zijn voorneemen, door 't gelukkig maken van anderen bereiken , dan zal men hem bereid zien, om alles rondom hem ge-» luk te doen fmaken, en niemand te benadeelen, Dat hij evenwel nog menigwerven zijn eigen genoegen op 't misnoegen van anderen bouwd , — dat hij zich niet fchaamd zijne eigen gelukzaligheid dikwerf op de puinhopen des welzijns van anderen te vestigen, ontfpruit niet hier van , dat hij in 't fchenden, kwellen en pijnigen vergenoeging vind , maar \ alleen, hier uit, dat hij zijn oogmerk om te genieten, niet anders meent te kunnen bereiken j dit kwaad fpruit derhalven daar uit, dat hij veeltijds kortzichtig en dom genoeg is, om niet te begrijpen dat zijn bijzonder welzijn met he(; A 3 al-  6 OVER DE ZEDELIJKE NATUUR algemeen geluk door onverbreekbaare banden vereenigd is, en dat een iegelijk in even denzelfden graad voor zijn eigen waar en duurzaam vergenoegen zorgt, in welken hij het vergenoegen en welzijn van anderen tragt te bevorderen. Deze groote en voor den wijzen waarneemer zoo duidelijke waarheid — de grondllag zijner overtuiging van 't beftaan eenes liefdenrijken Gods — is voor het zwak gezicht der dagelijkfche menfchen te verheven; zij kunnen dezelve niet verr krijgen , en zijkan derhalven ook ingecmen deele het rigtfnóer hunner handelingen worden. Dooide onkunde aan deze waarheid Word de mensch baatzuchtig, nijdig en kwaadaartig, dewijl hij te kortzichtig is om gewaar te worden, dat hij ook uit eigenliefde welwillend, mildaadig, regtvaardig eh'weldadig zijn moet. Waar uit weet men dat de mensch oorfprongelijk zoodanig geaart is, als ik zoó even zeide, en geenzinszóals liegt» menfehenopvoeders, tot verfchóoning vsir hun onvermogen en luiheid, hem gewoon zijn afrebeelden ? Uit veelvuldige gronden: voor eerste uit veelerleie waarïieemingen over de onbedorvène menschheid, in zoodanige kinderen . bij welken men de zuivere natuur nog niet bedorven heeft door onverftandige handelwijzen , of'döor verkeerde" kunstgrepen ; vervolgens uit de oplosfing van alle men. fchelijke dwaasheid eïi *r«d<»ugd in haren eenvou- di-  ' ÜËR MENSCHEN. digen oorfbrong, welke bij eene nauwkeurige proefneeming alrijd goed bevonden word ;' eindelijk, 'uit het geloof aan eenen even zoo magtigen als wijzen en goeddoenden oorfprong van ons beftaan, welke de eene of andere , z;iner Goddelijke eigenfchappen had moeten vervsrpen en verloochenen, wanneer hij, den tbt iHX 'U)kft^Wbeftetoden mensch, fflèt zedJtjk kviiM tigenfchappen voorzien , of zelve toegelaten zou hebben, dat hij, bij zijne wording, door eert •ander wezen daar mede voorzien werd. Mendenke niet, dat deze begrippen, die wij ons van de oorfprongelijke natuur der menfcVen vormen ? behoren tot die onverfchillige voordellen , die men,' zonder iets 'er bij te winnen of te 'verliezen, hebben of niet hebben, zich zoo of anders verbeelden kan. Het is voor ons zelve en voor dë":ganfche mënfchelijke' zamenleeving van een verbazend aanbelang-, dat wij de zuiverheid en godlijkheid der mënfchelijke natuur, zoo als zij uit de hand'des Scheppers komt, niet miskennen, maar integendeel zoeken ons hier van volleedigte overtuigen ; — voor om zelve, want waar uit' verkregen wij anders, zonder deze overtuiging, drift V kfagt en moéd, ter onzer eigene zedelijke volmaaking? Van waar dat geloof aan die menfchclijkheid , die ons bij den omgang met menfchen, tot bevordering van onze eigen rust, en tot iedere zedelijke werking jegens anderen, zoo geheel onontbeerlijk is ? Voor de geheels A 4 men-  * OVER DE ZEDELIJKE NATUUR mënfchelijke Maatfchappij • want wie, die gelóófde dat de aanleg der menfchen kwaad ware, zou bij zich zplven lust of geneigdheid vinden, om aan de verbetering of veredeling van dit geflagt te arbeiden? Wie zou dwaas? genoeg zijn, om zich te verbeelden, denkwaadgeboorenen zijne verdorvene natuur, ja — ik fidder op het onbetamelijk denkbeeld, terwijl ik het wil uitfpreken — zelve, ten ipijt van den Schepper, weder goed te kunnen maken? en wie zal een fchepfel , dat reeds bij zijne wording Kwaad was , daarenboven onherftelbaar kwaad blijven moest, zijne liefde, zijnen dienst en opoffering waardig kunnen vinden? Verbannen wij de affchuwelijke gedaanten, onder welke eene door oppervlakkige waarneejningen, ofoosterfche — joodfche wijze van voordellen, misleide verbeelding zich de aangeborene natuur der menfchen gewoon is voor dep geest te brengen! De natuur is goed, dewijl zij bet werk van eenen goeden en wijzen Schepper is, en zij kan daarom, wanneer zij door een' nadeeligen invloed van uitwendige omftandigheden misvormt of verdorven werd, tot hare ooripronglijke zuiverheid en goedheid nog altijd te rug ^ebragt worden. Deze Helling moet, als gezegd is , ten grondflage van 't gebouw der menfchenkennis gelegd worden, waar door wij ook dan het geloof aan de zuiverheid der menfchelijke natuur niet verliezen , wanneer wij fom-  DER MENSCHEN. 9 fomtijds denkwijzen, handelingen en verfchijnfet len aantreffen , die in ftaat zouden zijn, om ons aan dezelve te doen twijfelen. TWEEDE WAARNEMING. JE/r zijn onderhet opgeyoedde en gevormde menschdom nooh volkomen goede, noch volkomen kwade menfchen, — noch engelen, noch duivelen; maar bij ieder, zonder uitzonderingvind men eeneyermen. ging van licht en van duisternisfe, van C, realiteit (*) volkomenheid en gebrek, yangoede en jlegte eigenfchappen , en ,t geheele onderfcheid tusfchen eikanderen bejlaat in de meerder- of minderheid aan de eene of andere zijde. ——• De mensch word dat geen, wat hij door opvoeding, aanleg en omjlandigheden worden kan. Wederom eene Helling, die buiten allen twijffel is. De deugdzaamfte en edelfte menfchen hebben hunne zwakheden, en het ergfte men. fche- CO Realiteit is iedere wijze van volkomenheid, zij befla waarin zij wille. Hier ncemd men de volkomenheid in eene ze;4elijke beteekenis. A5  ÏÓ OVER DE ZEDELIJKE NATUUR. fchelijk monfter i's niet zonder goede eigenfchappen. - Dit moet men beiden in 't oog houden, wanneer wij in de wereld en onder de menfchen komen; het eene, om geene overgedrevene verwringen aantekweken, die bij den aanvang vt:leiding, en vervolgens fmerten veroorzaken; het andere , om verdraagzaam , billijk en regtvaardig in de beoordeeling van anderen te wezen. Niets is beklagenswaardiger, dan het lotgeval van een jong mensch , die — na dat hij eerst zijne vorming Uif de handen van zagtaauige en weldenkende perfoonen verkregen heeft, en, verwijderd' van de kennis of omgang met ondeugendetfY zijne verbeelding en denkvermogen met bovennatuurlijke idealen, uit der Dichteren dromerijen van eenvoudigheid gevoéd heeft — nu op Éénmaal door gehea! gewoone omwentelingen Öer meflföhéUjk^ïötgevallen, aan een vreemd ocrdkodmt, -orrder 'andere reenfchcn, cn ia andere betrekkingen,vgefeeel vervivkl - door overgedrevene verwagtingeiwan edele en goede menfchen, die hij tïaar.; hoopte re vinden, en dan van atte zijne" franje • inbec-'dingen ook niet één vervuld :izret£ oyml menfchen van de gewoone gcaartheid, nergens een Seraph Gran. difon, nergens een zielbroeder Siegwart, maar in plaatze vanTïïezi' óveral" lieden vind ," die hem juist 'zoo veel vergenoegen geven, als hij hen geeft, juist zoo-veel dienften hem willen beto« nen, als hij hen betonen kan! fioe-ïs-die goedé on»  DER MENSCHEN. II onervaren ziel'nu op eenmaal uit hanre zoete" dromen ontwaakt! Hoe verwijd hij zijne oogen, en kan in den aanvang in 't geheel n:et geloven, dat dit die van hém gezogte menfchen zijn, ih welke hij nog gisteren en eergisteren, onder de voor goede munt 'genomene beleefdheden in de eerfte of tweede bijeenkomst, de vrienden zi'ner jeugd, de menfchen uit de gedichten' en romans j in de daad méénde gevonden'té nebben ! Hos gevoelt hij zich in eens miskend, ver'rukt, nishandelt! Hoe zal zijne verbeelding nu np eenmaal van 't eene uiterfte, in welk hij zich oevind , tot het tegenovcrgeftelde overgaan, en in ever* dezelfde menfchen , in welken hij halve goden méénde te vinden, met ontzetting, niet anders dan gevoellooze barbaren en onménfchen , ja 2elVe furiën en duivels gewaar worden! Hoe zat hij nu, irt plaats van te denken om zich de toegenegenheid en het welwillen dezer in 't geheel "iet fatanfche', maar waarlijk géwoone mchfcben te verkrijgen, en hunne omftaridit,rieden daardoor te verbeeteren, plotfelijk vervallen in een' toeftknd van vernietiging, die hem volftrekt onbekwaam maakt om met deze lieden te verkeeren, en hun daar door genegenheid voor hem inteboezemen! Hoe vlied hij nu det'zamenleeving , fluit zich in zijn eenzaam verblijf op, of zoefcü andere eenzaame- plaatzen, om de weinige kragt der ziele, zoo hem nog iets mogt overgebleven Zijn, volkomen, weg te -zuchten en weg te jam.  Ï9 OVER DE ZEDELIJKE NATUUR meren! — Arme , zwakke , door hersfenfchimmen dwaalende zelfskweller! wend u tot de geenen die gij ontvlugt! zie hen, zonder vooringenomenheid, en zonder dichterlijke romanbrillen behoorlijk in 't aangezicht, en gij zult bevinden , dat zij geene gedrogten , maar waarlijk menfchen zijn, als gij en ik; menfchen die, wel ïs waar, hunne zwakheden en gebreken, maar. pok hunne goede zijde hebben; menfchen die, ?Js gij en ik, naar vergenoegen en genieting uitzien , misfchien egter hun vergenoegen en genie-; ting in iets anders dan wij zoeken. Spoor hunne, neigingen op ; zoek hun in de verkrijging hunner wenfchen behulpzaam te wezen, in zoo, yerre dit zonder plichtverzuim of eerloosheid kan gefchieden: en jk fta 'er vooi- in, gij zult hen ten halven weg naderen, zij zullen uwe toegenegenheid-winnen , en voor uw eigen genoegen, als gij voor het hunne, zorgen? Honderdmaal zijn mij jonge lieden van beide (exen in deze verkeerde ilemming der ziele voorgekomen. Eenmaal behoorde ik — waarom zou ik het verbergen — onder hun getal; doch, pode zij dank! ik zag mijn dwaling vroeg genoeg, om mij, nog ter regtertijd, uit de wereld der inbeelding of verfiering, in de wezendlijke te plaatfen, Ik weet daarom uit ondervinding en eigen gevoel hoe beklagenswaardig de toeftand van foortgelijke dwalenden is; en om jonge lieden van een zelfs veroorzaakt, lijden, 't welk meel,  DER MENSCHEN. 8 meer dan andere in (laat is ora de kragten van ligchaam en ziel uitteputten, zoo veel mij mogelijk is, te beveiligen, Hel ik hier mijne waarschouwing; zij beftaat hier in: „ Treed , jonge „ wereldburger ! niet in de wereld met eene „ overgedreevene verwagting ; houdt de men» fchen, die u [voorkomen niet op de eerfte be„ fchouwing voor 't geen zij u toefchijnen te „ wezen, en houd hen niet , voor dat gij hen „ door een genoegzaam aantal van hunne hande„ lingenhebt leeren kennen, voor buitengewoon „ kwaad of buitengewoon goed, maar voor dat „ geen, wat tusfchen deze grenzen in 't midden „ ligt. Op deze wijze zal uwe voorbarige vonnis„ velling over hen, in de meeste gevallen, zen kerder en met de waarheid inftemmender zijn* DERDE WAARNEMING. j4lle menfchen willen genieten, en verre de meesten willen van 'l geen hun genoegen geeft, aan anderen nogthans juist zoo veel geven, als zij zelve kunnen misfen, en als zij hopen dat de andere , of in zijne plaats een derde, hem daarentegen in gelijke munt of waarde zal wedcrgeeyen. Men laate zich door de oogfchijnelijke hardigheid de/er Helling niet affchrikken. Men hoo-  $4 OVER DE ZEDELIJKE NATUUR honre liever miine verklaring; en men zal gewaar worden, dat donr dezelve de edele mensch.niet benadeeld word, en dat men in geenen deele .fcedueld, hem van de verhevene deugden der onbaatzuchtigheid en edelmoedigheid afkeerjg .temaken. . ■ ■„ < ■ Genieting noem ik alles , wat de driften, neigingen en wenfchen der menfc'ien bevredigd. Na deze verklaring is het te gelijk van zelfs duidelijk, dat de mensch al es wat hij vrijwillig doet, om de eene of andere genieting doet , dewijl hij niets vrijwillig doet, dan dat met zijne driften, neigingen en wenfchen overeenkomt. Dewijl nu de driften en neigingen der menfchen verbazend verfchillen, en bij den eenen deze, bij den anderen geene de overhand heeft, zoo ftreeven zij ook naar onderfcheidene foorten van genietingen, de eene naar deze, de andere naar geene. Bij den eenen heerscht de wellust; en in alles wat hij doet heeft hij het oogmerk om zich aangenaame wellustige gewaarwordingen te verfchaffen. Bij een tweede is de eerzucht het fterkst; en zijne handelingen dienen om hem goedkeuring, lof en roem te doen verkrijgen. Een derde is geldgierig; en wanneer deze eenen andei'en dienst doet, gefchied dit onder voorbeding of in de hoop van winstgevende betaling. Een 'vierde is heerschzuchtig; deze zal, als men hem daarom fmeekt, befcherming en bijftand verleë'nen, om ons tot een afhangeling van hem te ma-  DER MENSCH E Ni 3§ maken. Een vijfde is begeerig naar de vreugde des Hemels, zonder die door deugden te willen verwerven , en bepaald zich, hoe hard het hem ook zijn moge, om een aanzienelijk gedeelte van zijnenonregtvaerdigen Mammon opteofferen,om, naar zijne gedachten, de eeuwige verdoemenis aftekopen. Een zesde eindelijk —• doch het zal, helaas! onder allen de zeldzaamfte zijn — heeft zich tot de zuivere hoogte van eene deugd verheven, die wel niet geheel en al van eigenbaat vrij kan gerekend worden, maar die voor het minst met geene grove zinnelijke eigenbaat be» fmet is; en deze is de eenigfle, welke, zoo niet altijd, ten minften bij elke gewigtige gelegenheid, oiit gevoel van plicht, uit deugd handelt, dewijl hij de alles te bovengaande aangenaamheid der gewaarwording, welke het bewust zijn van plichtbetragting vergezeld, ook door de ondervinding zelve kend, en deze zaligheid, zoo veel mogelijk, wenscht te fmaken. Men vind derhalven overal een ftreven en uïfc zien naar voordeel; — overal — ten minfte eene zekere wijze van eigenbaat; nochtans in de daad zodanig dat ten laatfte dezelve van eene zoo edele en zuivere natuur is, dat men in de taal der befchaafde natiën gefchroomd heeft dezelve met de bovengenoemde onder een en 't zelfde woord te verftaan. Men heeft veeleer deze edele foort van eigenbaat tegen de andere overgeplaatst, en ter onderfcheiding haar de namen van.  l6 ÖVES »t ZEDELIJKE NATÜUR van onbaatzuchtigheid, edelmoedigheid en deugd gegeeven. Men zie nog eenmaal op de grondftelling der ondervinding te rug, welke ik door deze onderfcheidingen van eikanderen trachtte optehelderen, en men zal 't eerfte gedeelte van dezelve, wanneer men die vergelijken wil met den geringerV voorraad zijner eigen waarneemingen en met, zijn eigen gevoel, minder hard, en waarfchijnlijker vinden , dan men in den aanvang dacht. Voortduurende befpiegelingen over ons zelve en anderen, zullen ons de waarheid, daar in vervat, duidelijker doen opmerken. Zij zullen ons leeren, dat wij allen, de wijze zo wel als de dwaas, de deugdzamen en ondeugenden , volftrekt niets doen, zonder eene beloning, een op ons zelfs werkend voordeel daarbij in 't oog te hebben; alhoewel 'er egter een verbazend onderfcheid is tusfchen dat geene , 't welk de een of de ander voor zijn voordeel reekend, alhoewel zekerlijk de onzuivere begeerte des eenen daarbij werkt om grove zinnelijkheden te erlangen ; daar de andere, daarentegen, de edele neiging om edele, zedelijke en verftandige voordeden te verkrijgen, bezit; dat de een zich zelfs, doch de andere zijne plichten het hoofddoel zijner oogmerken doet zijn; dat eindelijk de eene bewustheid draagd van zijn oogmerk om voordeel, bij den anderen integendeel dit oogmerk , 't geen voor hem flegts een bijoogmerk is»  » E R MENSCHEN. 17 ,ïs. zich in de duiftere agtergron<3en zijner voorHellingen verbergd, en niet zelden zijn eigen bewustheid verliest. Wat het ander gedeelte der Helling of het gevoelen betreft: dat verre de meesten menfchen — want dat dit het geval bij allen zij, wil ik in geenen deele beweeren — van 't geen hun voordeel aanbrengt aan anderen niets meer zuilen toeftaan, dan zij volkomen kunnen ontbeeren, of als zij meenen, dat hun op de eene of andere wijze we» dergegeven zal worden; hieromtrent geloof ik, dat ik mij insgelijks op de ondervinding van iederen menfehenbefchouwer, ten bewijze, ftoutmoedig mag beroepen. g VIER?  13 OVER DE ZEDELIJKE NATUUR VIERDE WAARNEMING* j£)e menfchen zijn '/ geen zij zijn, en doen V geen zij doen, het zij goed, het zij kwaad, zeef zelden volgens grond/lellingen , zeer zelden uit eene vrije, op eigen overlegging/leunende verkiezing i titaar ten deele volgens hun gejlel (temperament j welk hun, even als een inftincl, doet wef* hen, ten deele uit traagheid, welke het nadenken, gelijk iedere oefening van vermogen, fchuwd} ten deele uit eene verkeerde gewoonte, die hen niet zelden noodzaakt, het tegendeel in 't werk te feilen, van ,t geen hun verftand hen als beter zijnde aanprijst; ten deele, eindelijk , uit nood en dringende behoefte. De ware Wijze, zoo als eronder millioeneiï van menfchen in iedere eeuw misfehien nauwelijks e'e'n gevonden word, is een man, die volgens grondftellingen, in den ftrikflen zin van 't woord genomen, handeld, dat is: een man* welke die levensregelen, die zijn verlicht verftand voor waar en goed heeft aangenomen, beftendig voor oogen zoekt te houden en te volgen. Maar een duivel, in menfchen gedaante, een gedrogÊ, welk het kwaad uit liefde tot het kwaaét bemind' (dergelijken er, zoo lang de waerelcf ftaaty  DER MENSCHEN. 10 Üaat, nauwlijks een te vinden was) zou eenbooswigt, volgens grondftellingen, in den ftrengfteri zin des woords, dat is, een vijand wezen, die volgens aangenomen beginfels opzettelijk arbeidde, om elke neiging ten goeden bij zich te verdikken, en bijzonder in al zijn doen en later* ten kwaden overheid. Tusfchen iederen heiligen en dit gedrogt der verbeelding ftaan wij, gewoone menfchen, in 't midden, doch zoo , dat de eene aan dezen, een ander aan geenen nader gelijkt. De allermeeste van deze mënfchelijke middelgoeden, als ik mij zoo mag uitdrukken; hebben geene grondftellingen, en volgen daarom ook geenen. Een ander, insgelijks niet onaanzienelijk gedeelte van hen, is reeds in de jaren der kindsheid of der jeugd grondftellingen ingeboezemd geworden; doch daar hun opvoeder ongelukkiglijk verzuimd had, hen in deze geleerde grondftellingen vlijtig te oeffenen, en door oeffeningdezelvenin merg en bloed te doen veranderen, zoo behielden zij dezelven alleen in 't geheugen, zonder dat zij op hunne neigingen of handelingen eenigen den minftenkenbaren invloed hadden. Een kleen gedeelte, eindelijk, dat het Zeldzame geluk te beurt viel, niet alleen onderweeZen, maar ook opgevoed, dat is, door oeffening gevormd te zijn, of dat de voorzienigheid in haar hooger fchool nam, in welke, wel is waar» niet onderweezen, maar alles door oeffening geleefd werd, geraakte onder 't genot dezer gunB a ftige'  ÖO OVER DE ZEDELIJKE NATUUR ftige om Handigheden, tot die bekwaamheid, om*, ten minften in de gewigtigftegebeurtenisfen dezes levens, volgens duidelijk begrepene verftandige grondftellingen te handelen. Doch dok deze, hoe dikwijls worden zij in zich zelve geene onbedagtzaamheden gewaar! Hoe dikwijls moeten zij voor hun eigen geweten belijden: Ik gevoel en begrijp wat goed is, en — volg het kwade ytdeo meliora, proboque, deteriora fequor! Treurig gevolg der mënfchelijke onvolkomenheid. De allermeeste menfchen derhalven zijn wat zij zijn, en doen wat zij doen, — 't zij goed, 't zij kwaad — niet uit grondftellingen, maar Eerftelijk, uit Temperament, dat is, uit eene hun ligchaam bijzonder eigen mengeling derfappenen ftemming der zenuwen, waar door de eene tot deze, een ander tot geene gewaarwording en handelwijze bij voorkeuze geneigd, en van het daar mede ftrijdende afkeerig gemaakt word. Geneeskundigen en Wijsgeeren hebben zich veel moeite gegeeven, om deze algemeen bekende waarneeming op te helderen en te verklaren: maar 't zoude, meen ik , geheel buiten mijn oogmerk zijn, mij langer met de bijzondere meldingen van hunne hieromtrent geuitte gislingen en Hellingen op te houden. De eigenlijke wijze, hoe het ligchaam wederkeërig, en zijne fappen en zenuwen inzonderheid op de onzichtbare ziel, en deze wederom op het ligchaam werkt, zal ik toch niet verftaanbaar kunnen maken. Dit is een der gehei-  » E R MENSCHEN. »| fceimen van de Natuur, die, daar zij voor ona onverfchillig waren, zoo diep verborgen liggen, dat de mënfchelijke nieuwsgierigheid met haare vooronderflellingen die niet bereiken kan. Wij Hellen ons dan te vreden met het geen de algemeene ondorvinding ons hier van leerd; dit hoe uittevinden, laten wij den geenen over, die taeend geroepen te zijn, niet om te werken,maar om tot vermaak te befpiegelen. Wat nu de ondervinding hierover leerd, en federt lang buiten allen twijffel gefield heeft, is: dat ligchaam en ziel in een zeer nauw en wezenlijk verband Haan, dat zij op eikanderen wederkeerig eenen Herken en onloogchenbaren invloed hebben, dat iedere verandering des ligchaams, bijzonderlijk van zijne fappen en zenuwen, ook onfeilbaar zeker eene verandering der ziel ten gevolge heeft, en dat, omgekeerd, iedere voorftelling of gewaarwording der ziele eene door haar te weeg gebragtte beweeging en verandering in 't ligchaam veroorzaakt; dat door deze nauwe vereeniging, de eene mensch doer eene zeekere menging zijner fappen en door eene zekere geHeldheid zijner zenuwen, tot deze, de andere, door eene andere menging en geHeldheid, tot geene wijze van gewaarwording en handeling bij voorkeuze gefehikt en geneigd is; dat wij dus, ter eener zijde, vrolijke , zagtgeaarte weekhartige, goedaartige, en ter andere zijde, ligtgeraakte, heeyige heethoofdige en onmedoogende menfchen hebben» welke, dat, B 5 *#t|  ■ ®2 OVER DE ZEDELIJKE NATUUR wat zij zijn, meer aan hunne bijzonder eigen ge* fteldheid van hunne ligchamen, dan wel aan hunne eigen vrije keus te. danken hebben. Bij den eerften opflag zou 't in de daad kunnen fchijnen, of de mensch door deze waarneeming voor een enkel werktuig gehouden, en als zoodanig van alle verantwoording wegens alles wat hij doet volledig vrij gefproken werde; maar eene tegengeftelde, even zoo voldonge befchouwing over hem en zijne zielvermogens, verzekerd ons weder van onze vrijheid, en fteld het verdienftelijke of ftrafwaardige onzer goede of kwade daden boven allen twijffel. ~ Het is deze tefchouwing, dat wij niet alleen veel op de gesteldheid en verandering van ons geftel Ctempe» lament) vermogen, door eetregel en levenswijs, maar ook, dat wij mede, indien wij 'ternftig willen, ons tegen hunne werkingen kunnen verzetten. Het is derhalven wel waar, dat veele mënfchelijke deugden en ondeugden niets meer dan temperaments-deugden en ondeugden zijn, doch net is ook niet minder waar en beweezen, dat het evenwel geheel in onze magt ftaat, deze in dadelijke deugden, dat is in daden te veranderen, die uit overlegging verricht worden, geenen daarentegen te vermijden. Wij zijn en blijven dus verantwoordelijk, wij mogen 't geen wij verrichten, wegens aandrift van ons geftel, of Ook volgens andere oorzaken doen. ! Ten tweeden, uit traagheid: een verbazend uit-  DïR ÜENSCHEN. &3 geftrekte bepaalingsgrond der mënfchelijke daden! 't Moge voor den nieuwling in de menfchenkennis vreemd klinken, maar het is niet minder waar, dat zeer veel van 't geen de menfchen niet alleen nalaten, maar doen, uit geene andere oorzaak nagelaten of gedaan word, dan deze; dat derhalven zeer veele fchijnbare deugden, zoo wel als wezenlijke ondeugden, uit geene andere bron, dan uit deze, voortvloeijen. Waar uit anders, dan uit haar, fpruiten bij veele rust- en gemakbeminnende menfchen, de hun tot deugd aangerekende, onfchadelijkheid, vergenoegdheid, ingetogenheid, vredelievenheid, verdraagzaamheid, geduld, zagtmoedigheid, mededeelzaamheid en dergelijken? Vanwaar anders, dan van haar, ontdaan, bij anderen, de wederbarfiigheid tegen wijze nieuwe invoeringen welke dringende behoeften noodzaken, de verbittering en liefdeloosheid tegen hem die dergelijke nieuwe invoeringen voorllaat ? Van waar zoo veele zonden van nalatigheid, zoo veele plichtbeledigingen, zoo veele onregtvaardigheid, dan uit haar? Ik heb menfchen gekend, die goedhartig, vol van algemeene menfchenliefde, en van beproefde trouw en eerlijkheid jegens hunne vrienden waren; ik heb eenen zamenloop van dingen zien ontdaan, hoe een van deze edeldenkenden eenen anderen, dien hij hoog fchatte en beminde, door een' brief van twee of drie regels, om welken hij gebeden, om welken hij geftneekt werd, uit de dyukkendB 4 Ü9  ?4 OVER BE ZEDELIJKE NATUUR fte en grootfte ongelegenheid redden kon: _ en kan men 'r geloven? — ik heb beleeft, dat de edeld nkende. man, het niet van zich of van de traagheid die hem bebeenchte, kon verkrijgen, zijnen vriend, dien hij misichi.en met. de helft van zijn vermogen bereid was geweest te dienen, dezen ellendigen kleenen dienst te bewijzen! Dit zonderling voorbeeld behoord zekerlijk tot de • zeldzaamften, doch niet minder dan zeldzaam zijn de minder in 't ooglopende, menigmaalen aan andere oorzaken toegefchrevene voorbeelden van den invloed, welk'en de traagheid op de handelwijzen der meeste menfchen bezit. Ten derden, uit gewoonte. Deze ligt eigenlijk bij aile overige beweegoorzaken, die 's menfchen doen en laten bepalen, ten grondflage; zij is bijna de moeder van de overigen, dewijl zij van haar eerst leven, kragt en werkzaamheid verkrijgen. Doch ik heb gemeend, dezelve hier in 't bijzonder te moeten affchetzen, om de aandagt op deze algemeene drijfveer der mënfchelijke daden gaande te maken. De mensch is in de daad, met alles wat hij is, kan en vermag, 't werk der gewoonte. Zijne deugden, zoo wei als ondeugden , zijn gewoonte, zijne ligchaams- enzielsbekwaambeden en gefchiktheden, alle zijne onderfcheidende charactcr trek ken, zijne levenswijs en zijne zeden zijn waarlijk eenig en aHeen de vrugt der gewoonte. Hij word gewaar, denkt en handelt derhalven niet zoo als hij in ftille oogenblik- ken  I> E R MENSCHÈN. 15 ken voornam, maar zoo als de gewoonte hem te gewaarworden, te denken en te handelen dwingt. Deze geweldige ftroom voert hem onophoudelijk voort; te vergeefsch poogt hij, over 't gemeen, wanneer hij de draaikolk en de klippen, waar hij naar toe geileept w ord, reeds in de nabijheid ziet, het fcheepje van zijn geluk voor anker te leggen, of den oever te bereiken. Het is te laat, en er blijft voor hem niets meer over, dan de treurige verblinding te beklagen, die hem belette de gevaren van den ftroom, op welken hij zich zoo onbedagtzaam waagde, reeds toen gewaar te worden, toen het nog in zijne magt ftond, zich uit den ramp gelukkig te reddenEindelijk, ten vierden, uit dwang der behoef, ten. Hoe minder een mensch behoeften heeft, des te vrijer is hij, des te gemakkelijker word het hem het verftand tot Regter zijner daden, tot Beftuurder zijner driften, tot Aanlegger vaa zijn levensplan te maken. Doch, hoe meer behoeften, hoe grooter flavernij, des te minder deugd , des te geringer geluk i Men ziet hier eene der vrugtbaarfte bronnen van de mënfchelijke zedeloosheid en ellende — de overmaat van behoeften! Dit is 'tgrootftc ongeluk, 't geen met degrootere bebouwing der landen en vermeerdering der volkeren volkomen onaffcheidenlijkfchijnt verbonden te wezen. Sedert de menfchen zich bij duizenden en de duizenden bij millioenen in eene eenigè maatfchappij bijeen gevoegd hebben; feder.t de B 5 Volk-  *X$ OVER DE ZEDELIJKE NATUUR Volkbèheerfchers, om du monfteragtig groot ligchaam naar hun welgevallen te buigen en te regeeren, het allergeweldigst middel van ontzenuwing, de fchocne kunften met hunne beftendige gezellin, de Weelde, in werking wisten te brengen; en federt hier uit, door overgedrevene be» fchaving, de weinige oorfprongelijke driften der mënfchelijke natuur tot ontelbare, eene onbekende begeerte verdeeld en dus vermenigvuldigd werden; federt zijn de behoeften, en met hen de gelegenheden tot veelvuldige fchokken, de aanleidingen en aanvegtingen tot tegengeftelde cngeivgtigheden, arglistige bedriegerijen en benadeelingen tot in het oneindige vermeerderd. De een dringt den anderen, even als bij een volks-oploop in enge ftraten; de een trapt den anderen, niet om dat hij hem trappen wil, maar pm dat hij zelve getrapt, endaar door genoodzaakt word den voet terug te trekken, om hern, pp dien van zijn medemensen te zetten. Alleen zeer weinige ftandvastige zielen, welke buitengewoone kragt en deugdzaamheid, die onverwrikbaar pal ftaan als een rots, bezitten, kunnen zich tegen deze algemeene verdrukking verzetten, onbeweegelijk blijven ftaan, en liever de trap van den indringer verdragen, dan zelve op anderen intedringen. Was er dit dringen, aanzetten en aanfporen Van zoo veelvuldige aangenomene en gekunftelde behoeften niet, hoe menig een, nog niet geheel ver.-  BEJR. MENS CUE W& fijf verhard boosdoener, zou *t kwaad, 't geen hij thans ter vervulling zijner behoefte plegen moet, geredelijk verlaten, en zich in de armea der deugd, voor welker verhevene aanminnigheden hij nog niet alle gevoel verloren heeft, gaarne en zonder aarfelen willen werpen! Doch nu overfchreeuwt de gretige bende zijner veeivuldige begeerlijkheden, die alle naar bevrediging haken, de zwakke Item van zijn geweten, en 't denkbeeld van fchande; want het is met ons zelfs zoo verre gekomen, dat het voorfchan-' de gehouden word, zekere befchaafde behoefte niet te hebben, of, die hebbende, haar niet te kunnen bevredigen! —- Het denkbeeld van fchande derhalven, om als meerder behoef .en te hebben dan een ander, of vour onbekwaam gehouden te worden om dezelve te 'vervullen, geeft de wankelende ziel den laanten floot, e«( fpoort haar aan, om zich het middel tot de nodige onkosten te verzekeren, en noopt haar met geweld tot kunflige of fchreeuwende ongeregtigheden, benadelingen en fchelmerijen. Ik kan deze vrugtbare bron van onze verergering en ellende niet verlaten, zonder het bijvoegen van eene befpiegeling, die zich als van zelve bijna aan onze oplettenheid opdoet.- Zijn gewoonte, gebrek en behoefte, in de daad, de gewoone drijfveders der mënfchelijke daden, en is het waarlijk een zoo zeldzaam verfchijnfel, dat iemand, geheel uit vrije keuze, en volgens zijne  Ï9 OVER. DE ZEDELIJKE NATUUR eigene grondbeginfels handelt. O! laat ons dan niet op rekening der onfcbuldige mënfchelijke natuur zetten, wat de fchuld is van het tegenwoordige verval der menschheid, bij de tegenwoordige gefteldheid der waereld! Wanneer de beek, die in den beginne ftil en helder langs behloemde oevers in zijn zuiver zandbedde; heen vloeide, door afdammingen gedwongen word, zich in eene wijde, kleiagtige, voor alle winden blootftaande vlakte uitteftorten,misfchien eerst, om den Heer des oords vermaakvaarten te vormen, daarna om de fterke vesting van eenen dwingland ontoegangelijker te maken, is het dan haar fchuld, wanneer zij hier een hof, de vreugd des bezitters, daar een zaad-akker, de hoop des Landmans overftroomt, en wanneer haar uitgeilort water door geweldige winden beroerd word, en de verw des gronds aanneemt, over welken zij ftromen moetV VIJF-  DES. MENSCHEN. 2f VIJFDE WAARNEMING. D e menfchen beoordeelen naar hunne begrippen,' en handelen daar, waar hen niets hinder•<ƒ, naar hunne beoordeelingen. Hunne begrippen, egter, en tevens ook hunne .beoordeelingen, neigingen, hebbelijkheden en handelwijzen, hangen oorfprqngelijk en meestendeels, niet van hunne eigen verkiezing, maar van de gefteldheid en omftandigheden af, in •welken zij zich, van hunne wording tot op het te* genwoordig oogenblik, bevinden. Eene gewigtige Helling, die wij, als wij in't beoordeelen onzer medemenfehen regtvaardig-en billijk willen zijn, nooit uit het oog moeten verliezen. Van waar komt het, dat ik deze, en geen andere voorraad van denkbeelden in mijne ziel heb? Buiten tegenfpraak hiervan, dat ik in den loop mijnes levens gelegenheid en aanleiding had, om juist deze en geene andere begrippen optedoen; dat de omftandigheden, in welken ik mij van mijne jeugd af bevond, aan mijne gewaarwording en kennis geene andere voorwerpen hebben opgeleverd. Ware ik op Otahiti of in Groenland geboren en opgevoed, zeker zou dan de maate mijner begrippen geheel anders geweest zijn. Dat ik de zaken die ik gewaar word juist Z09  p OVER. DE ZEDELIJKE NATUUR zpo en niet anders waarneme, juist zoo en niet anders daar over denke, als ik thans doe, welk is hier van de reden? Ontegenzeglijk fpruit dit hier uit voort: dewijl deze zaken zich aan mij, in mijne geHeldheid en omftandigheden, en volgens de bijzondere hoedanigheid van de in- of uitwendige werktuigen mijner gewaarwording en kennis, juist van deze en geene andere zijde, Juist in dce en geene andere gedaante vertoond hebben. Ware ik doof of blind geboren, of ware ik met andere dan mënfchelijke werktuigen (organen) voorzien geworden, ik zou zekerlijk de rondom mij zijnde zaken mij geheel anders voordellen , en geheel anders daar over denken, Öan tegenwoordig. Derhalven hangt niet alleen de bepaalde hoegrootheid onzer begrippen, maar ©ok de graad van haare duidelijkheid, volhandigheid en levendigheid, en dus ook hare meerdere of mindere juistheid en werkzaamheid, zoö niet geheel, evenwel ten meesten deele van de perfoonelijke gefteldheid af, waarin wij ons van onze wording tot op het tegenwoordig oogenblik bevonden. Hier uit vloeijen drie, voor de juiste beoordeeling der menfchen, en te gelijk voor onS gedrag tegen de menfchen, gewigtige gevolgen. Het eerjle gevolg. Wanneer, gelijk wij thans bepaald hebben, de voorraad en hoedanigheid onzer begrippen ten grootften deele door de gefteldheid en omftandigheden bepaald worden, in welken wij ons -van onze kindsheid af aan be- • von-  DER MENSCHEN. "3! Vonden; en wanneer, gelijk ijder denkend mensch tevens duidelijk moet zijn, onder alle menfchen, van 't begin der waereld, geen twee, zich in volkomen aan eikanderen gelijk zijnde omftandigheden bevonden, of ooit zullen bevonden worden, zoo is het duidelijk, dat er, zoo lang de waereld ftaat, nooit twee menfchen volkomen van de zelfde denkwijze waren, thans zijn, of in 't toekomende wezen zullen; en dus is het de grootfte dwaasheid eene zoodanige herfenfchimmige gelijkheid van begrippen b$ hen, 't zij waarin het wil, te eisfchen, of van hen te begeeren, en als hunnen plicht te willeii voorfchrijven. Dwaas! gij die dit vordert, hebt gij ooit gedagt, waar van daan gij zelf, gij die u. durft onderwinden uw gebrekkig denkvermogen ten maatftaf van 't menfchelijk verftand té maken, uwe eigen begrippen verkregen hebt ? Hebt gij ooit overwogen, waarom gij,diefneeuw/ en ijs gezien hebt, u het water niet enkel als eene vloeibare, maar ook als een fponsagtig ett vast ligchaam voordellen kunt, en waarom dé bewooners der heetfte luchtftreek niet in ftaat zijn dit te doen? Hebt gij niet een zeker foort van beelden gezien, welke, van de eene zijde befchouwd, deze, van eene andere, eene andere gedaante verkregen? Leer, dat alle voorwerpen van ons denkvermogen meer of minder naar een zoodanig beeld des bedrogs gelijken; en dat het bij hun alleen op het gezichtpunt des bcfchouyers, ep  ga OVER DE ZEDELIJKE NATTJUR 6p de fcherple of 'ftompheidvan 't gezicht der waar" peeming, en op da geheele gefièmdhcid en voorbe' rciding zijner ziele aankomt, hoé zij hem zullen .voorkomen, als bergen, of molshoopen, als zonnen of nachtlampen. Even gelijk '£ nu onmogelijk is, dat een ander mensch met u te gelijk op een en dezelfde plaats ftaat, door uwe oogen ziet, met uwe vooroordeelen of aangenomen begrippen i en volgens dc ftemming uwer ziel kan waarneemen, zoo is het ook volftrekt onmogelijk dat een ander juist het zelfde ziet wat gij ziet, en juist even daarbij denkt 't geen gij denkt Ga* Onzinnige! en leer, voor dat gij iets onbehoorlijks van de menschheid vordert, eerst het A. B. C. der Zedenleer kennen! . Het tweede gevolg: Wanneer de zaken, die wjj te eeniger tijd waarneemen, en de wijze, op welke wij die waarneemen, ten grootften deele niet van onze keuze, maar van de omftandigheden, waarin wij ons op dat tijdftip bevinden, van onze yierktuigen en van de onwillekeurige-[temming onzer ziele afhangen; en wanneer ons oordcel zich noodwendig naar de manier en wijze richten moet, hoe wij de dingen zien, en hoedanig de indruk is, welken zij op ons maken kunnen, zoo is het meer dan ten uiterften ongerijmd te begeeren dat ' alle menfchen over het zelfde onderwerp het zelfde oordeel vellen. Zou men het wel voor mogelijk houden, indien de endervinding er ons niet dagelijks veele vsorbeelden van opleverde, dat er  ÖER MENSCHEN. §3 ér voorheen menfchen waren, die door ongehoorde gezagaanmatingen jegens anderen zoo ver gingen van hen te Willen voorfchrijven: gij zult even dat geen voor waar, en juist dat geen voor onwaar houden, wat mij behaagd daar voor aantezien! Welk een onzinnige eisch! Betekend hij wel iets anders, dan, gij moet juist op mijne plaats ftaan, gij moet niet met uwe, maar met mijne oogen juist die zaken zien, als ik, en wel juist zoo zien, als ik ze zie? Of ook: gij moet uw beilaan verloogchenen en vernietigen; gij moet allen indruk, dien gij ontvangt, alle begrippen, die gij tot hiertoe bijeen gebragt hebt, deze uit uwe zenuwen, geene uit uwe ziel volkomen uitwisfchen en verdelgen; gij moet in haare plaats eenmaal alle zoodanige indrukfelen ontvangen, alle zoodanige begrippen aanneemen, welke ik, van 't oogenblik mijns beftaans af ontving; gij moet derhalve in endoor mij gevoelen, denken, enoordeelen; gij moetik met alle en elke beftem« ming mijner ikheid worden! Nog eens, welk eett' eisch! Waar is de onzinnige, die weet wat dit Zeggen wil, en het dan nog durft herhalen? Het derde gevolg: wanneer wij, alhoewel 't ons doenlijk zij, tegen ons eigen oordeei ftnjdig te handelen, ons evenwel, in alle zuE ZEDELIJKE NATUUR door de menfchen wenfchen te werken. Ik zaï hier flegts twee der algemeenfte dezer gevolgen bijbrengen, welke onder allen de gewigtigften zijn, en uit welken de overige van zelve kunnen begrepen worden. Het eerfte: Het verftand der menfchen is niet vatbaarder voor overtuiging, en sijn hart voor indrukken niet gefchikter en buigzamer , dan in die oogenblikken waarin zijne zinnelijkheid geftreeld word. In deze gelukkige tijdftippen, welke de Menfchenkenner, ter bereiking van goede inzichten, weet te gebruiken, kan men den mensch tot die overtuigingen brengen , tegen welke zijn vooroordeel op een anderen tijd zich met alle kragt zou aankanten; dan kan men hem tot verrichtingen bewegen, tegen welken zijne traagheid of zijne heerfchende neiging, op een anderen tijd, de onoverkomelijkfte hinderpalen gezogt zouden hebben. Het tweede gevolg: Zonder alle beweegoorzaken, ontleend van de Zinnelijkheid, handeld niemand, ten minften niemand op den duur. Alwaar derhalven deze ontbreken , waar men niet in ftaat is deze te doen werken, waar veelal tegenftrijdige beweegoorzaken afwijken van 't geen den mensch doen moet, daar kan men niets verwagten, ten minften niets dat moeite, ingefpannenheid, voortduurend geduld en opoffering kost. De juistheid dezer beide waarnemingen word van alle menfehenbefchouwers erkend en bevestigd. ZE-  ï) JE II MENSCHEN* S£ ZEVENDE WAARNEMING* Jullie menfchen hebben gevoel voor eer en Jchande^ dat is, er is onder hen niemand, dien vt volkomen onverfchillig is wat anderen van hem denken, fpreken en hoe zij zich jegens hem gedragen. Niemand is er, die niet liever opmerking en achting tot zich trekt, dan met minachting en verachting wil behandeld zijn. Ook deze mënfchelijke charaétertrek lijd geen tegenfpraak, dewijl 't gebrek hier van eene onverfchilligheid omtrent welvaren en rampen zout te kennen geven, welke, zonder eene dooding der mënfchelijke natuur, geen plaats kan hebben. Men vind, in de daad, ook de uitwerking dezer drift overal waar, mènfehen zijn, in onze armlte boerenhutten zoo wel als in de paleizen der Grooten; in de Groenlandfche ijsen fneeuwgebergten zoo wel als in de gematigde hemelftreken; en onder de b-andheette uiddaglinie bij den woesten Indiaan, die uit ijdelheid zijn ligchaam befraeürd, met üippen lekend of verfierd, als bij dsn befchaafden Europeer, die zijn aangezicht blanket, Overal heerscht de begeerte om aangenaam te wezen, overal den wensch tm bemerkt, geëcht en geëerd te worden. C 4 &  £0 OVER DE ZEDELIJKE NATUUR Ik vinde het onnodig, verder over deze algemeen bekende en algemeen aangenomen waarneming uirtebreiden. Doch de volgende befchouwingenj over der menfchen begeerte naar eer kunnen nier weggelaten worden. EetftcHjk: deze drift werkt bij veele menfchen nog fterker dan die der zinnelijkheid, die egter voor 't gruotfte gedeelte ten grondllag ftrekt of .medewerkt. Eij vede menfchen werkt men daarom meer, wanneer men zich tot dezen dan tot genen wend; evenwel moet men, om zeker te zün, zijnen man eerst juist waargenomen hebben, om te weren hoe het met de betrekking dezer beide driften op hem gelegen zij, om zich tot die van beiden te wenden die bij hem de overhand heeft. Volgens de^en regel, en daar, waar men geenen tijd of gelegenheid heeft ter befchouwing van de bijzondere gemoedsgefleldheid van een mensch, zal het veiligst wezen bij wclopgc-'f-edck en befchaafde menfchen voornamelijk op de eerzucht, — maar bij woeste en onbefchaafde voornamelijk <,p de zingen te werken. ' Ten tweeden: van deze drift geideven dat geen, wat wij voorheen van de drift der zinnelijkheid aanmeikten. Iedere genoegdoening aan dezelve opent ons het verftand en het hart der menfchen, maakt hen genegen om aan onze voordellen gehoor en goedkeuring te geven, en doet hen tot dat geen befluiten dat wij van hen wenschten. *.t Is daarom inzonderheid van belang, zoodra wij op  DER MENSCHEN. 4Ï op 't verftand en hart der menfchen willen werken, eerst aan de eisfchen hunner eerzucht of ijdelheid, zoo verre dit zonder Hst of laagheid van ziel kan gefchieden, eenig genoegen te geven, én ook, geduurende de onderhandeling, alles zorgvuldig te vermijden , dat hen flegts in 't minfte in hunne goede mening, die zij van zich zelve of van onze agting jegens hun hebben, zou kunnen hinderen. Ten derden: deze drift heeft bij verfchHIendc menfchen eene geheel verfchillende wending genomen, en 't is daarom om op hen te werken niet genoeg hen dezelve toetekennen, maar men moet ook eerst de bijzondere wijzingen naarfpeuren, welke deze drift bij een ieder in 't bijzonder heeft aangenomen. De eerfte wil door verftand, de andere door vvetenfehap, luim en vrolijkheid, de derde door kennis van talen en geheugen fchitteren. Deze zoekt de achting en eerbied der menfchen door zijn invloed en vermogen, geene door pracht en verteering voor zich te bemagtigen. De eene ziet liefst, dat men zijne ligchaamsfehoonheid', de andere, dat men zijn geestvermogen, de derde, dat men zijn op» fchik, de vierde, dat men de zwakheid van zijn zenuw geftel, de vijfde, dat men zijne belezenheid of wel — wee ons! — zijne bekwaamheid in 'i [tellen van geleerde s/erken erkend en bewonderd. Deze bewijst de billijkheid zijner aan fpraak op eer door een welgevulde goudbeurs, C 5 die  ■ 4* O'VES. DB ZEDELIJKS NATUUR die hij door erffenis of door eerloze bedrijven bijeen gebragt heeft, en geene wil dat gij een reeks van verdienfielijke Voorvaderen in hem zult eeren, van welken hij alleen den naam en 't familiewapen, doch geenzins hunne deugden en verdienden geërft heeft. Om nu aan te toonen ïn hoe verre de verdandige en deugdzame mensch deze dwaasheden niet alleen verdragen maar ook, ter bereiking van goede oogmerken, gebruiken mag, is hier de plaats te kleen. Ten vierden: *t Is dikwijls het geval, dat de menfchen, niet door die verdienden, welke zij werkelijk bezitten, en die in de daad achting waardig' zijn, maar in tegendeel door den fchijn der van buiten aankomende voorregten, die zij in de daad niet bezitten, of wel door nietsbetekenende bekwaamheden of onbefchaafdheden, weiJee geen verdandige bij hun ontdekken, geen ververdandige in hun prijzen kan, goedkeuring en £ er zoeken te verkrijgen. En 't is eene zeer gewigtige ontdekking, dat de eerzugt tn ijdelheid dezer lieden juist op de mate van de ingebeelde ■voorregten, die zij daarentegen niet bezitten, doch wel willen fchijnen te bezitten of die, bij 't licht gezien, in 't meest of in 't minst geene •waarde of nuttigheid hebben, gewoonlijk veel gevoeliger zijn, dan op de mate van de waarlijk bij hun plaatsgrijpende ware verdienden. Ik heb voortreffelijke mannen gekend, welke liever in de Godgeleerdheid of in de kennis van 't School- we-  3D E R M E N S C H E N. 41 wezen zich zogten beroemd te maken, of jam-; merhartige gedichten vervaardigden, dan zich te willen bepalen tot dat vak, waarin zij verdienstlijk en eere waardig waren. Er zijn Veldheeren gevonden, die men meer op hunne bekwaamheid in ,t danfen en Jpcclen, dan wel op hunne dapperheid en krijgsverrigtingen hoorde roemen; en ik heb meer dan één braaf mensch gezien, die een compliment over de welgekozene couleur van zijn, kleed, of over andere foortgelijke beuzelingen, met oneindig grooter dankbaarheid aannam, dan den lof zijner braafheid en vare verdienfien jegens zijn vaderland. AGTSTE WAARNEMING. ~Jï4.lle menfchen hebben hunne luimen, de een meeri de andere minder. Dit betekend: men vind niemand, die ten allen tijde en bij alle gelegenheden \olkomen dezelfde gcmoedsgefteldheid — dezelfde graad van rust, opgeruimdheid en vrolijkheid, dezelfde begrippen over perfonen en zaken, dezelfde Warmte en hartelijkheid in de yriendfehap bezit£ maar deze gefteldheid desgemoeds, is gelijk het kwikzilver der weerglazen, eene afwisfelende klimming -en daling onderhevig. Hoe kan dit ook anders zijn; daar iedere ftemHüng onzer ziel, ten deelt van degcfleldheidonzer aan  44 OVER DE ZEDELIJKE NATUUR aan zoo veele verandering onderhevige ligchamcn » ten deele van elke voor/telling afhangt, die onze ziel niet altijd naar believen kiezen kan, maar die zij echter zoodanig aannemen moet als deze voorftellingen zich, zender haar toedoen, van p.lie zijden cpdringentP Intusfchen verfchillcn de menfchen, ook ten aanzien van deze algemene charactertrekken, evenwel nog verbazend van, eikanderen. Eenige, uiftekend georganifeerd, die, met matige driften begaafd, het geluk van eene yror lijk doorgebragte jeugd deelagtig geworden zijn, 'en die in eenvoudige betrekkingen en onder gelukkige omftandigheden geleefd hebben, zijn der ebbe en vloed van de gewaarwordingen, den ftorm en de kalmte der driften zoo zelden of in een zoo geringen graad onderworpen, dat men gewoon is hen van alle luimen en grilligheden vrij te fpreken, dewijl men er in V geheel geene bij hen befpeuren kan. Anderen, daarentegen, van een minder gelukkig ligchaamsgeftel., van gevoeiiger zenuwen, van fterker drillen en hartstogten, welke daarenboven de jaren der kindsheid en der jeugd onder harde verdrukkingen en mishandelingen moeten doorzuchten, en zoo wel hier door als door -veelvuldige ziekten en verdriet, aan welken zij bij den voortgang van hun leven waren blootgefteld, eene groote gefchiktheid, om voor onaangenaamheden van allerlei aart gevoeliger te zijn .verkregen hebben, zijn aan de oogenblikkelijke .afwisfeüngen van dikwijls geheel tegen elkander ftrij-  DER. MENSCHEN. 45 ftrijdende gefteldheden des gemoeds zoodanig onderhevig, dat men 'er met geene zekerheid op rekenen kan, hun in het volgend tijdftip even zoo gehumeurd te vinden als in het tegenwoordig. Tusfchen deze twee uiterften bevinden zich de meeste menfchen; alle evenwel met luimen vooreien, maar niet allen in gelijken graad. En wil men weeten welk foort van menfchen, Volgens mijne waarneming, aan dit gebrek, onder bijna gelijke omftandigheden, 't meest zijn blootgefteld? Voor eerst, de verwaanden van beider gejlagt; dan de Seniimenteelen ; hierna de Geleerden , bijzonder zij, die van 't fchrijven werk maken. eindelijk, en wel voornamelijk de virtuofe, de ervarene in iedere foort. De gronden waaruit deze waarneming zich Iaat verklaren, bieden zich van zelve aan. Alle deze menfchen geven aan de onaangename indrukken, die hunne zielenrust ftoren kunnen, eene veel grooter ruimte dan anderen. De verwaande, welke alles wat hij ziet en hoort fteeds in betrekking van zijn gewigtig ik befchouwd, kan door duizend kleenigheden beledigd worden, die een ander nauwelijks zijner aandagt waardig vind. De gevoelige heeft zijn geheel zenuwgeftel door bovenmatige fpanningen zoo aandoenlijk gemaakt, dat hij noodwendig aan veelvuldige verandering onderhevig zijn moet. De Geleerde, eindelijk, en de Virtuofe, die hun beftaar., bij het gantfche publiek doen kennen, en zich 'daar door ten voorwerp  4E fcÊÓELtjkE tfATUXJR heel ftrrjdig is; zoo dat aan de eene plaats en bij dén eenen ftand niet zelden iets voor welvoegeb!k en gemanieerd gehouden word, 't welk meti aan eene andere plaats en bij lieden van een' anderen land als de beledigendfte wanvoegelijkheid aanmerkt; ten deele, eindelijk, daarin, dat de menfchen, met betrekking tot alle deze dingen, juisr in even dezelfde mate ftreng in hunne eisfchen gevonden worden, als zij beperkter van vermogen en onkundiger zijn. 't Is hierom een bekende regel, door ondervinding bevestigd, dat men bij kleenyerftandigen, bij domme en bij dorpsheer en, veel omzigtiger zijn moet, om niets te doen het geen met de ingevoerde zeden en gebruiken ftrijd, dan bij befchaafde lieden en bij menfchen van goed en welgevormd verftand. Dat de laatstgenoemde nauwelijks hunner aandagt waardig vinden, of ligtelijk door den vinger zouden zien, wordt juist bij de eerften aangezien voor eene onvergeefelijke domheid of lompheid. TIEN.  OER. MENSCHEN. Si TIENDE WAARNEMING. menfchen handelen meer of minder volgens vooroordeelen; dat is, naar begrippen, om welks te onderzoeken zij noch tijd, noch lust, noch kragt, noch gelegenheid hadden, en die men evenwel\ zonder genoegzamen grond, voor waarheden aanneemt» Van deze feilen is niemand, zelfs de wijze, niet geheel vrij. Hoe kan dit anders zijn, daar 't getal der beoordeelingen en gevoelens oneindig, ,en.hij evenwel, gelijk alle anderen, zoc> zeer in tijd en kragt om te onderzoeken en te doorgronden beperkt is? Ook hij word door der* gewoonen ftroom weggefleept; hij kan niet ftilftaan zoo dikwijls hij wil, om den grondregel , naar welken hij wil handelen, eerst in overwee» ging te nemen; hij moet hierdoor dikwijls eene zaak toeftemmen of verwerpen, en overeenkomftig deze toeftemming of verwerping handelen, voor dat hij dezelve behoorlijk onderzogt heeft: hij moet volgens V vooroordeel handelen. Alles, wat den dwaas van hem onderfcheid, is, dat den eenen in U algemeen, ook in de gewigtigfte omftandigheden des levens ontmoet, 't geen D i den  5» OVER DE ZEDELIJKE NATUUR den anderen alleen fommjlen en meerendecls flegts in toevallige omftandigheden wedervaart. Algemeenst verbreid en allermoeijelijkst ora uitterooijen zijn de vooroordeelen van de Natie, van den Rang en Secten. Of er ooit een waereldburger in den eigenlijken zin des woords gevonden word, welke zich van deze drie vooroordeelen volkomen heeft losgemaakt, wil ik niet beflisfen; mij is zoodanig een nooit voorgekomen. Door de werking der genoemde vooroordeelen hebben wij allen, de een meer de. andere minder, eene zekere, dikwijls op verkeerde gronden fteunende voorkeus voor H land onzer geboorte, voor onzen ftand, of voor die fetHe, waarbij wij ons voegden, en 't opmerkelijkfte hierbij is, dat ons de betrekkingen op dezelve, en de neiging tot bevordering van deszelfs bloei, magt en luifter ons dan zelve niet geheel begeeven, wanneer wij ten fterkften op dezelve te onvreden zijn, en wij alle banden , die ons aan dezelve hegtteden, reeds geheel verbroken hebben. Dit is iets zoo algemeen, dat het mij niet bevreemden zou eenen Roomfchen Atheist de aanroeping der Heiligen, tegen een Proteftant, en een Renegaat in Conftantinopelen, de alleenzaligmakende kragt des Christelijken geloofs tegen een Turk te hooren verdedigen. De rede hier van is, dat dit vooroordeel ons, zoo niet door de moeder-melk, ten minften in die jaren wordt aangebragt, in welken wij nog weinige vatbaarheid voor duidelijke deuk-  DER. MENSCHEN. 53 denkbeelden, en nog weinige oeüening in 't nadenken Hebben, en dat foortgelijke begrippen in de voortellingen van ons belang zoo verbazend worden ingeweven, dat het bezwaarlijk valt, dezelve weder geheel en al daar van te fcheiden. ELFDE WAARNEMING. D e menfchen — hoe zij ook van eikanderen ver-' fchillen, door opvoeding, klimaat, Godsdienst en levenswijze, in ligchaam en ziel, in geest en hart, in kundigheden, bekwaamheden, neigingen en afkeerigheden,— hebben allen echter, meer of minder, zedelijk gevoel, een ovcrblijfzel der edele en reine menschheid behouden, welke hun ingefchapen was. Om zig van deze waarheid gemakkelijkst te overtuigen, moet men het menschdom in zijn diepst verval van ver/land en goede zeden befchouwen ; hoe het ten eenige tijde aan onvernuftig dier, en ter andere, aan duivelfcheflegtheid'grenst, 't Grootfte zedelijk monfter, 't welk het ganfche mënfchelijke geflagt, ja de Voorzienigheid zelve fchijnt te willen beftrijden, doet nogthans, midden onder de gruwelijkfte euveldaden, menigvuldigmalen zijne genegenheid voor regt, goede trouw, dankbaarheid, toegenegenheid en grootD 3 moe-  54 OVER DE ZEDELIJKE NATUUR moedigheid blijken. Dus is het eene bewezene waarneming, dat de ons ingefchapene gronden tot zedelijkheid niet geheel en al vernietigd kunnen worden, maar zich, juist zoo gelijk alle overige wezenlijke kiemen van menfchelijkheid, in eenen zekeren graad ten minften, noodzakelijk moeten ontwikkelen. Had dit geene plaats, had de Schepper de eerfte gewaarwordingen aller zedelijkheid , om dezelven voor eene geheele vernietiging te beveiligen, niet zoo diep in 't inwendig wezen des menschdoms gelegd, hoe zou 't dan mogelijk zijn, dat, bij zoo veele vereenigde inrichtingen, welke lijnregtten oogmerk hebben om ons ondeugender te maken, nog van goede menfchen gehoord word, en dat er in de daad nog zo •veele half goede menfchen in de daad kunnen gevonden worden? Hierin alleen, dat een mensch niet geheel en al een duivel geworden is, die altijd lijdt en altijd lijden veroorzaken moet, (terwijl nogthans bij onze gebrekkige inrichtingen nogthans zoo veelen daartoe ftreefden om zoodanige onzalige en verworpene wezens van hun te maken) is een allerzekerst bewijs, dat de ftof, Uit welke wij gevormd zijn, uitnemend goed is, en tot eene volkomen bederf niet komen kan. Men mooge ingevolge dezer ondervinding daar op ftaat maken, van bij alle menfchen, zonder uitzondering, ten minften eenig overblijfzel van zedelijk gevoel te vinden, waardoor zij zich, ook bij het grootst bederf, gedwongen voelen, dat  SER MENSCHEN. 1f dat geen, wat zedelijk goed, fchoon en edel is, zoo niet te beminnen, ten minften achting te bewijzen. Hoe ongaarne ondeugzaame menfchen der deugd deze fchatting van onwillekeurigen eerbied voldoen, kunnen zij dit evenwel geenzins nalaten ; zij voelen zich door hare natuur daartoe genoodzaakt. Dewijl echter hun hoogmoed en 't gevoel van hunne eigene onwaardigheid zich hier tegen verzetten, zoo bevlijtigen zij zich, zoo veel in hun vermogen is, om de uitborrende deugden en verdienden der betere menfchen — door dezelve aan valfche beweegoorzaken toetefchrijven, en door verandering van \ gezichtpunt, door verdraaijing of valfche voor ft dl mg der wezenlijke verrigtingent- eerstin hunne eigene, dan in eens anders oogen verachtelijk te mnken, en haare waarde te benemen. Deze is de a'gt-meene oorzaak van den, laster. Men ziet hier uit, dat ook dit kwaad, gelijk alle anderen, wanneer men het zelve tot in zijnen c orfprong naargaat, uit eene goede bron, — namelijk uit cc overblijfzel van zedelijk gevoel bij zede!<.ozc menfchen — voortvloeid. Want, zoo de men fchen de geneigdheid voor het zedelijke fcho* ne en 't goede geheel en al verdikt hadden, zouden aij ook in geenen deele eenige de minfte achting voor dezelven hebben; dan zou hunne eigenliefde (fgw'wwO en hunnen nijd daardoor niet fterker aangedaan worden; dan zouden zij geen belang D 4 meer  5<5 OVER DE ZEDELIJKE NATUUR. meer bij 't lasteren hebben, en de laster zou geëindigd zijn. Men wordt hieruit ten duidelijkde gewaar, welk een foort van menfchen aan 't kwaad der lastering 't meest onderhevig zijn; namelijk de zoodanigen, die bij hunne eigene verdorvenheid evenwel nog zoo veel zedelijk gevoel behielden, als vereischt word om eerbied te hebben voor die deugden, die hun ontbreken, en dezelven in anderen te benijden; eene aanmerking, die daarenboven door de ondervinding, ten minften van de mijne, volkomen bevestigd word. Bij veelen voegt er zich nog deze oorzaak bij: dat zij, wegens eene groote beperktheid van verftand, niets belangrijks weten te zeggen, en, om niet geheel een nul in 't cijffer te zijn, gaarne iets belangrijks wilden voordragen. Deze zijn het, welken geredelijk der lasterzucht teu diende ftaan, als het eenigst middel, dat voor hun overig blijft, om eenigzins de menfchen op hun opmerkzaam te maken, TWAALF-  DER MENSCHEN. 57 TWAALFDE WAARNEMING. menfchen zijn voor verhevener deugden, grootere verloogcheningen en opofferingen vatbaar. Deze zijn noch aan rang, noch aan geboorte, noch aan rijkdommen verbonden, maar zijn dikwijls even zoo wel bewooners der hutten, als der paleizen; zij huizen zo wel bij den geringften dagwerkeren arbeidsman, als bij den verftandigften wijsgeer. D g TWEE-  58 HARTSTOGTEN, VOLGEN» TWEEDE AFDEELING. 8ARTST0GTEN, VOLGENS KENTEKENEN EN UITWERKINGEN. II. ▼ AN VUUGDt) VROLIJKHEID, VER R UKKIN* SN HAREWERKING, HET LAGCHBN. f^reugde, vrolijkheid en verrukking, zijn uit haren aart één en dezelfde zaak, en alleen onderfcheiden in meerderen of minderen graad. Verrukking is de hoog/Ie graad der aangename gewaarwording, zoo als de vreugd haare eerfte hartstogtelijke uitberfting is. In vreugde, zoo wel als in blijdfchap en verrukking, zijn wij ons 't bezit van iets goeds, of "< genot van iets aangenaams bewust; Onze geest, onze gewaarwording bevind zich in eenen vergenoegden toeftand, van welken de ziel kennis draagt. Dit vergenoegen is 't gevolg van een denkbeeld, *t welk cf in ons zelve, of uit de befchouwing over ons, of uit voorwerpen buiten ons ontftaat. Deze voorwerpen, in of buiten ons, bevatten in zich zelve iets aangenaams a  kentekenen en uitwerkingen. 59 naams, of wij ftellen in ons begrip over dezelven er iets aangenaams in, en dit aangenaame treft oogenblikkelijk onze aandoening, en brengt ons bloed in beweging. Over deze hartstogten kunnen wij niet met eenig voordeel eenige befchouwing maken, wanneer wij niet te gelijk het oog gevestigd houden op den toeftand, waarin zig onze aandoeningen bevonden, voor dat zij door de vreugde, vrolijkheid en verrukking getroffen werden. Deze toeftand is in 't algemeen aan drieërlei veranderingen onderhevig; hij is of onverfchillig.t of aangenaam, of fmertelijk pn verdrietig. In den toeftand van onverfchilligheid, waarin wij noch aangenaame, noch onaangenaame aandoeningen hebben, worden wij verblijd, wanneer zich een voorwerp, het geen wij voor aangenaam houden, onopgezogt aan ons voordoet, zonder ons evenwel plotfelijk te overvallen. Als wij weeken lang in onzen ftedelijken kerker waren inr gefloten, als hierdoor onze aandoeningen vooï de fchoone natuur ongevoelig en ftomp geworden zijn, en wij nu naar buiten gaan, ter befchouwing. der vrije natuur, waar rondom ons het zaadgewas opfchiet, en de maaijers arbeiden, dan fchijnen. wij ons allengskens te herftellen ; blijmoedigheid en vreugd fchijnen ons haar warm gevoel medetedeelen, en onzen geest nieuwe kragten om gewaar te worden te fchenken. De vertelling van eene aangenaam onderhoudende gefchiedenis9  co hartstogten') volgens 't zij wij die hooren of lezen; een onderhoudend tijdkortend fpel; een gezelfchap van goede vertrouwde vrienden, die openhartig met eikanderen fpreeken, aan elkanders lotgevallen en oogmerken deel nemen; berigten van behaalde voordeden; overweeging van onzen gelukkigen toeftand, en dergelijken, vervullen ons hart met vergenoegen en vreugde. Wij worden vrolijk, wanneer wij iets, 't geen wij federt lang hoopten en wenschten te zien, op eenmaal en onverwagt bekomen, of ©ok wanneer ons een onvoorzien geluk te beurt valt; als wij in eene moeijelijkq onderneming gelukkig geflaagd zijn; als wij ons ineen lustig, vrolijk gezelfchap bavinden,waarin de wijn de gemoedereu vervrolijkt, fchertzen en iagchen gehoord, en een boertend fpel gefpeeld wordt. Wij geraken in verrukking bij de onverwagte verfchijning van omftandigheden, die onzen geest geheel tot zich trekken, en ons onzen toeftand en betrekking geheel doen vergeeten: onze ziel is alleen werkzaam met dit denkbeeld, en let op niets anders; onze geest is voor niets, dan hier voor, gevoelig; wij zijn, gelijk men zegt, buiten ons zelve. In 't oogenblik der genieting en bezitting dezer zaak mee. nen wij het grootst geluk deelagtig te weezen; niets trekt in dit tijdftip onze aandagt; niets is ons thans belangrijk. Is onze geest door aangenaame gewaarwording, door 't gevoel zijns welftands geftemd, zoo behoeft hij flegts eene klei^ «8  KENTEKENEN EN UITWERKINGEN. W ne aanleiding tot vreugde; zaken, welke flechts vreugdverwekkende zijn, maken hem geheel vro» lijk, brengen hem in verrukking. Eene aangenaame bereiking van zijn oogmerk, een onverwagt geluk, een geluk, 't geen een ander die onverfchilliger is, nauwelijks als geluk zal aan. merken, is hem bij verdubbeling onwaardeerbaar, en maakt eenen vergrooten indruk op hem; eene verdandige fcherts, die een ander nauwelijks doet giimlagchen, brengt hem tot een luidrugtig gelagch. In den toeftand van treurigheid en fmert zijn wij voor vreugd en vrolijkheid nietopgelegd; alle zaken, welke blijde zielen aanleiding tot vergenoegen geven, verliezen hare eigene aantrekkelijkheid, en verbergen zich in de fchaduwen van onze droefgeestigheid; ja onze treurigheid, onze fmert, fchijnt zig bij de overdenking, dat anderen in een vergenoegen deelen, voor welks genot wij onbekwaam zijn, nog te vermeerderen. Maar er zijn egter ook gevallen, waarin het contrast, 't welk tusfchen droefheid eu blijdfchap is, ter vergrooting van ons genoegen ftrekt. De treurigheid, waarin wij door een rampfpoedig noodlot, door eene ongelukkigeomftandigheid geplaatst worden, veranderd, door eene fpoedige wending van ons lot, waardoor wij wederom in een' gelukkigen toeftand geraken en de fchade vergoed word, in vrolijkheid en verrukking. De vreugd is onuitfpreekelijk, die wij fmaken, als wij onzen bloedverwant, onzen  &t HARTSTOOTEN, VOLGENS geliefden, onzen vriend, uit het gevaar des doods, met welk hij worftelde, gered is. 't Is geen luidrugtige vrolijkheid, geene verrukking, die in luide, verwondering te kennen geevende uit roepingen beftaat; zij is veel meer van eene verfchillende foort, van eene gemengde natuur; zij is nog met het gevoel der fmerten—wier fporen in den geest nog te vinden zijn, doch die men nu allengskens begind uittewisfchen — vermengd; hoop en blijdfchap zijn uit onze gelaatstrekken kenbaar, maar in ons oog blinkt de traan nog. Het is eene godvrugtige verrukking, waardoor onze ziel met dankbaarheid dat Wezen tegenfneld, dat der menfchen lotgevallen regeerd. Zonder op den toeftand des gemoeds te letten, fchijnen de zaken eene eigene gefehiktheid te moeten bezitten, wanneer zij vergenoegen en vreugd, blijdfchap en verrukking als werkingen zullen voortbrengen; of, 't geen op het zelfde uitkomt, in onze voorftellingen van zaken moeten zekere eigenfchappen te vinden zijn, wanneer Zij alleen vreugde; doch wederom andere eigenfchappen,, wanneer zij vrolijkheid, en wederom andere, wanneer zij verrukking zullen uitwerken. Deze eigenfchap vind men ten deele in 't belang , 't geen wij zelfs minder of meerder in de oorzaak onzer aandoening nemen, ten deele in de maate van den indruk, welk eene zoodanige zaak of eene zoodanige oorzaak, door middel 'van de voorftelling, op onzen geest maakt. Klee- DC,  KSNTFKENBN EN UITWERKINGEN. <Èj •e, ongewigtige oorzaaken, eene voorftelling, die wel fchoon en aangenaam is, maar egter voor on/jen toeftand geene voordeelige gevolgen in zich vervat, die geen fpoor van haar beftaan voor het toekomende agterlaten, b. v., een verftandigè inval en vervrolijkend fpel, en dergelijken verfchaffen ons alleen vreugde. Doch word de be. 4angneming fterker, de ftof van 't goede, dat ik geniet, meer t' zamengelteld, vervuld dit genot den wensch van mijnen wil, zoo neemt de harts* togt der vreugde een hooger vlugt, en veranderd in vrolijkheid. Door haar verheugen, juichen en zegepralen wij; doch de vreugd beperkt zig in engere grenzen. Misfchien kunnen wij het onderfcheid tusfchen die beiden allerbest in de» aer voegen bepalen, dat wij bij vreugde ook en» kele aanfchouwers, toehoorders kunnen zijn» bij de vrolijkheid egter zelve aandeel, een ge» voelig aandeel aan 't vergenoegen nemen moeten $ wanneer, b. v., een dans de aanfchouwers flecht» vreugd verwekt, zoo zijn de dansfers geheel vrolijk. Vrolijkheid vordert wezenlijke, hartelijke deelneming; maar in de vreugde is zij zwakker, en wij zijn minder getroffen. Eene, met betrekking tot onzen toeftand geringe, middelmatige winst in de loterij, die onzen toeftand voor eenigen tijd kan verbeteren , verheugd ons; maar een groorer winst, die ons meer gemak en allerlei voordeel voor 't toekomende verfchaffen kan, maakt ons. vrolijk. De  6\ HARTSTOGTEN, VOLGENS De grootfte graad van deelneeming aan eene zaak veroorzaakt verrukking. De zaken, die hiertoe behoren, zijn, b. v., de zoodanigen aan, welke fchoonheid, pragt en verhevenheid, met inwendige deugdzaamheid en voortreffelijkheid verbonden, eigen is; zij mogen of ligchaamlijk zijn, of in beelden, gedagten en voortellingen beftaan; Voorts, de nadering van een federt lang zienelijk gewenscht goed, van wiens bezit en genot ons geluk, volgens onze meening, af hangt. Hij, die voor de eerftemaal ter fchouwburg gaat, zal door den indruk, dien de vereenigde künften in eene ernftige Opera op hem maken, verrukt worden. Hij, die, na dat hij een groot, verheven en zwaar werk volbragt heeft, op den weg terug ziet, welken hij gewandeld heeft; die, opder den fterren • hemel ftaande, zich met zijne gedagten verliest in het beftaan en de alomtegenwoordigheid van God; — hij die 't voorwerp zijner liefde, wier bezit hij jaren lang wenschte, in zijne armen ziet, is verrukt. Vreugde drukt zig in de fpieren van aan 't gezicht, voornamelijk in de wangen, uit, welke zich in *t glimlagchen uitrekken; zij verhelderd de oogen, en laat, wanneer zij niet fpreekt, de lippen gefloten. Vrolijkheid opend den mond en het oog, 't welk fchitterender is; de wangen zijn rooder en zetten zich meer uit, de leden zijn in een vrijer, ligter, rasfer beweeging, de borst is verheven, de armen beweegen zich buiten  KENTEKENEN EN UITWERKINGEN. 6$ ienwaards; de toon der ftem is helder, onwederftaanbanr, juichend. Verrukking vestigt de vart vreugd dronkene oogen geheel en ai op het voor" werp 5 alleen dit aanfchouwen fchijnt eene genieting, in welke de vrolijke zich niet verzadigen kan;de geheele volheid zijner zaligheid vereenigd. zich in den blik zijner oogen, als het geliefde werktuig van den geest, door welk hij op het gemakkelijkst het voorwerp voor andere oogen zichtbaar maakt. In verrukking zijn onze gedachten alleen bezig met het waerdig voorwerp, onze geest leeft en zweeft geheel in 't vreugdgevoel; dit geeft den geest voedfel voor verdandige overdenkingen en befchouwingen zijner gelukzaligheid, en voert aldus de oogen tot aan de grenzen der plaatze waar in de vreugd zich bevind; het overige vuur fchitterd in de oogen , geeft kragt aan de uitdrukking der woorden, en maakt dezelven tot eene V/aare, gevoelige, diepindringende hartetaal. De beweegingen der verrukking zijn niet zo hevig als die der vrolijkheid, doch vaster , kragtiger , nadrukkelijker en vol beteekenis; verftand en opgeruimdheid zijn op bet gelaat te leezen ; het open vuurvol oog is naar 't voorwerp of naar boven geflagen , de wangen bloozen lieffelijk, als of het morgenrood zich in haar fpiegelde. De inwendige beweeging der vreugde, vrolijkheid en verrukking beftaat in eenen hoogen graad van aangenaame gewaarwording , welke , ' E wan-  66 HARTSTOGTEN,VOLGENS wanneer wij 'er opletten., ons een meer dan gemeen verbeterden toeftand van ons ligchaem aanduid. Deze verbeterde toeftand word veroorzaakt uit den door vrolijke gebeurtenisfen fneller in beweeging gebragten, maar nogthans regelmatigen en gelijken omloop van het bloed en de vogten. Deze fnelle beweeging brengt warmte aan, welke niet alleen in de plaats van 't hart blijft, maar zich ook over het gantfche ligchaam, inzonderheid over het gelaat verfpreid, en zelfs zich aan de gedachten mededeeld. Hierbij zijn niet zo zeer de zenuwen der ingewanden , als wel die van het overige ligchaam, inzonderheid die van den hartkolk,in beweeging. Deeze worden geopend en verwijd, en daardoor wordt het voor 't bloed, dat uit de aderen naar 't hart loopt, gemakkelijker in meer dan gewoone mate naar en van het hart te vloeijen. Dezelfde bevalligheid, die in de vreugd, vrolijk, beid en verrukking de fneller zamentrekking van 't hart veroorzaakt, deelt zich. ook door middel des zamenhangs van alle de 'deelen van het menfchelijk werktuig, aan alle zenuwen mede, loopt tot aan de einden derzei ven voort, en veroorzaakt, inzonderheid in de Ipieren van 't gelaat, eene zamentrekking, uit welke als dan de beweeging der musculen, gematigder of fter> ker, ontftaat, die wij opgeruimdheid, vriendelijkheid , blijdfchap, grimlagchen , lagchen noemen. De werkingen dezer drie graden van aan..  kentekenen en uitwerkingen. 6j t aangenaam gevoel zijn voor de gezondheid van ons ligchaam, ten uitenten heilzaam, en volgens de verhalen der Artfen dikwijls de grond geweest der geneezing van zware ziekten, die geene andere geneesmiddelen konden herftellen. Dus werd, bij voorbeeld^ p ei rest van eene lamheid, die hem ook de fpraak benam, bevrijd door 't vergenoegen , dat hij bij 't lezen van eenen brief fmaakte, welken hij van. den voorzitter de thou ontving, zoo dat hij daardoor te gelijk zijne fpraak en ftem wederkreeg, en een liedje,'t geen hem de thou had medegedeeld, kon zingen. Van conringius verhaald men, dat de blijdfchap van met meiboom te fpreken hem van de derdendaagfche koorts geneezeu heeft. Zoo heilzaam egter eene blijdfchap is, die in de beperking van matigheid blijft, zo» flerk benadeeld daarentegen eene al te heevige vrolijkheid en verrukking, en kan dikwijls doodlijk worden. Dan ontaart de fnellere, gelijke loop des bloeds in eene fterke hartklopping; de geesten , de zenuwfappen, en de overige vogten geraken in onftuimigheid en wanorde, de long word overmatig met bloed overladen, waar uit natuurlijk eene pijn, eene opgezetheid, zwelling des ligchaams en wanorde in de ziel geboren worden. Onder veelvuldige voorbeelden, welke de gefchiedeuis van eenen door overmaat van vreugd verhaasten dood aan de hand geeft, gewaag ik alleen van dat, eener moeder, die hall a ren  68 har.tstogtên, volgens ren zoon, welken zij geloofde in den flag van Cama gefneuveld te zijn, onverwagts weder zag, en van vreugd oogenbliklijk dood [bleef. Een matig genoten vergenoegen is de beste Artzenij voor eene met veel nadenken en zorgen beladen ziel. Want zulk een zorgvolle heeft door middel van de bevalligheid der voorwerpen de kragt om de opmerkzaamheid zijner ziel van den vermoeijenden arbeid aftetrekken, en op aangenamer voorwerpen te doen werken. Wij zijn ongemerkt door de vreugd in eene andere fpheer geplaatst, en verliezen de crrinnering aan die lasten, die onze ziel heeft gedragen; midden in de vreugd herfleld zij zich, en verkrijgt nieuwe kragt en fterkte om de loopbaan harer gewone beezigheden met vernieuwden moed weder te kunnen betreden. Bovenmatige vreugd daarentegen verfterkt haar niet, maar verzwakt haar; zij brengt de gedagten niet ongemerkt en zagt van 't ernftige af, maar verdoofd en verfcheurdze. Is de hevige vreugd en verrukking te gelijk plotfelijk, zoo zijn zij in hun¬ ne werking aan den fchrik gelijk , die ziel en zinnen verdoofd , in wanorde en ijling brengt. Dus zou b. v. de moeder van t hom as kulikan, bij 't berigt der overwinning van haren zoon op de rebellen van vreugde haar verftand verloren hebben. Wij moeten nog met weinige woorden gewa • gen van die vreugde, welke met andere gewaar- wor-  KENTEKENEN EN UITWERKINGEN. 6<) wordingen en hartstogten vermengd is. Het inwendig vergenoegen, dat uit de bewustheid van eene ware inwendige rust en te vredenheid onzer ziele en de gezondheid van ons ligchaam voortfpruity, is , bedrieg ik mij niet,- het eenigfte eenvoudig vergenoegen , waarvoor de mensch. vatbaar is. Hef zijn de fchoonfte oogenblikkeo van ons leven, die egter zeer zeldzaam voorkomen, en meer het lot der kindsheid en der jeugd, dan dat van rijpere jaren en ouderdom zijn. Deze vreugde neemt haren oorfprong niet van uitwendige gelegenheden, maar is het gevolg van eene gelukkige geHeldheid van ons gantfche wezen. Het is eene vreedzame vrolijke verrukking, die zacht door bloed en aderen ftroomt, onze ziel door vreugdvolle Paradijsfche droomen en verbeelding ftreeld, en over ons ganfeha ligchaam, 't geen zig in vollen welftand en zonder fmart gevoeld, zo wel als over ons gelaat, opgeruimdheid , warmte en leven uitftort. Elke andere vreugd neemt den finaak der bronnen aan, waar uit zij voortvloeit, en is niet zelden met naamlooze fmart vergezeld. De gemengde vreugd is, of zuiverder en gelijker, of ongelijker. Onder deeze behoren: blijde verwondering en verbaasdheid, vreugde met liefde , vreugde met verwaandheid of trotschheid ; blijde hoop of verwagting; onder geene behooren : vreugde met ligchaamspijn, vreugde met vrees vermengt. blijde bewondering ontftaat uit eene aangename E 3 plot»  70 , hartstogten, volgens plotzelijke verrasfing, uit eene aangename onverwagte verfchijning, eene voor ons aangename, voor ons gelukkige onvoorziene gebeurtenis. Beide vreugd en verwondering fchijnen in een en 't zelfde oogenblik te beftaan; doch nauw. keuriger befchouwd, gaat of de verwondering voor en doet de vreugd volgen, of de verwondering over eene onvermoeide gelukkige gebeurtenis is, volgens hare natuur en reeds uit zig zelve , eene aangename gewaarwording. Het is niet enkel vreugd of vrolijkheid,wat wij Uier gevoelen; het is een hooger graad van vreugd, het is verrukking, en deze ontftaat juist door het onverwagte, het plotzelijke in de aangename gelukkige verfchijning of gebeurtenis. Van dezen aart is dat geen, het welk wij bij de onverwagte komst van een vriend of eene geliefde, na eene lange fcheiding, ondervinden ; of wanneer ons zelfs, onze ouders, kinderen en andere geliefde perfonen een onvoorzien geluk te beurt valt; of wanneer aan onze zinnen zich voorwerpen onverwagt voordoen, die reeds uit hun zeiven bekwaam zijn vergenoegen te verwekken, bij voorbeeld, een heerlijk verlicht paleis, 't geen ons onverwagt voorkomt, de fnelle verrasfende afwisfelingen in hoven en veldeti, gelijk chambers die in zijne befchrijving der Chineefche hoven verdigt;een voortreffelijk muziek,'t welk in een eenzaam oord, of in een bosch, oogen. bükkclijk , waar wij niets dergelijks verwag- ten  KENTEKENEN EN UITWERKINGEN. 71 ten, gehoord wordt. De verwondering treft ons ligchaam; wij blijven oogenblikkelijk op de plaats ftaan ; onze oogen openen zich wijd, en wij zien ftijf ftarende ; onze voorhoofdfpieren trekken zig op; wij maken met de borst eene beweeging rugwaarts, de mond is geopend, en de lippen gelijk ook de oogleden, blijven een poos onbeweeglijk, tot dat wij het gantfche ge. not van vergenoegen zelfsf beginnen te fmaken; de fpraak beftaat uit korte , fnel uitberstende , onafgebroken uitroepingen ; de armen blijven zonder beweeging; voor 't overige zijn in het oog, de wangen, den mond en de kin levendige tekens van vergenoegen. Blijde bewondering. Wij bewonderen zoodanige zaken, die groot, pragtig en verheven zijn; handelingen en werkingen, tot welker daarftelling eene groote mate van fterkte en magt gevorderd word; zaken die uitgebreid zijn; zeer kunftigé zamenvoeging en dergelijken ; met één woord, zoodanige zaken en werkingen, die onze kragt en ons begrip te boven gaan. Neemen wij 'er insgelijks belang in , betreffen zij ons van nabij, zijn zij overeenkomftig met onzen wensch, bevorderen zij onzen welftand, onze tevredenheid , zoo zijn zij ook te gelijk aangenaam en vervullen ons met vreugd. Deze blijde bewondering ondervind de befchouwer der natuur bij 't zien van den fterrenhemel des nagts, wanneer hij tevens denkt aan dat Wezen, wiens almagt E 4 air  JU HARTSTOGTEN, VOLGENS alle deze om hem heen verzamelde waerelden in eene zoo groote regelmatigheid geplaatst heeft. Blijde bewondering vervuld ons, als wij een held , in wiens lot wij belang Hellen,groote daaden zien verrigten. Het aanfchouwen van eenen 'held, dien wij beminnen , en wiens tegenwoordigheid ons herinnert alle de heldendaden die hij verrigt heeft, vervuld ons met blijde bewondering. De vreugd, welke mij fmaken, wordt, door de bewondering, verrukking. Het hoofd is naar boven geflagen; het ligchaam ftaat regt pp; de oogen zijn onafgebroken naar 't voorwerp gerigt , haar vrolijke blik zweeft in de vrije lugt, als 'ï voorwerp alleen aan de verbeeldingskragt zjch voordoet, of de geflorene, vlakke en uitgerekte lippen openen zig om blijde verwondering uittedrukken, om de fpraak overeenkom, ftig met de richting des oogopflags te fchikken ; de fpraak is niet woordenrijk en heeft geen zamenhang, doch is vol nadruk cn vuur; het zijn woorden, waardoor wij onze gedachten , onze overtuiging van de 'voortreffelijkheid des voorwerps te kennen geven, en welke verzeld gaan van eene opwaards gaande beweeging des hoofds ; terwijl 't ligchaam zonder beweeging • blijft. Blijde opgetogenheid is eene hooger trap van blijde bewondering; zij is een foort van bedwelming ; De fpieren van 't voorhoofd, van den neus en de kin zijn gefpannen ; de wangen door ■srrcugd uitgezet; het uitzigt is vuurig en ftarendi 09-  KENTEKENEN EN UITWER KINGEN. 73 de mond een weinig geopend; voor 't overige zijn hoofd en ligchaam gedrukt en zonder be. weeging. Vreugd, \mct liefde vermengd is eene zagte verrukking. Liefde is uit en van haar zelve eene aangenaame, weldadige aandoening ; het bezit van ?t voorwerp dat wij beminnen vervuld ons met vreugde, verhoogt iedere aangename gewaarwording tot verrukking. De vrolijke grimlagch legt op ons gelaat, opgeruimdheid op het ongerimpeld voorhoofd; onze blikken werpen zich vuurig op het geliefde voorwerp, en fchijnen in 't aangezicht haar vuur, en het vergenoegen des harten te vermeerderen; de oogen verkleenen, en de wangen verheffen zich onder de oogen; de mond trekt zich tot grimlagchen en is. halfgeopend, zo dat de bovenlip zich een weinig vooruitfteekt. In den hoogden graad van verrukking wend zich het gezicht ten hemel; de beweeging der borst en fchouders volgt de oogen > de fpraak is hartstogtelijk doch zagt, vol ver. trouwen en vloeijende ; het ligchaam vol buiging en naar 't voorwerp heen gewend; de handen naar 't voorwerp uitgeftrekt, om het zelve te om* vatten, aantegrijpen en tot zig te brengen. Vreugd, met verwaandheid en hoogmoed vermengt. Ingebeelde voorregten, als fchoonheid, rang, rijkdom, roem, zijn dikwijls de bron van 't vergenoegen, 't welk een' metzichzelven tevreden lach op het gelaat van den verwaanden dwaas E 5 ver-:  74 HARTSTOGTEN, VOLGENS verfpreid. De tot lagchen getrokkene gelaatfpieren zijn van hoogmoed opgeblazen; de kin is inwaards gebogen,uit het zig daar onder bevindend vleesch hier door opgezet. De geheele rigting van het gezicht gaat van het voorhoofd tot de kin naar beneden, en toont te gelijk de rigting der denkbeelden op en in hun zelve uit; de oogappel volgt dezen hoofdtrek , en is door het bovenfte ooglid half bedekt; de wenkbrauw is naar boven gekeerd; de mond is gefloten, en, door den lagch van vooringenomenheid met zig zelve, uitgerekt en vlak ; de beiden hoeken der lippen zijn verdiept ; de borst is hierbij verheven , het ligchaam opgezwollen, gefpannen, en ftaatig. Blijde verwagting, hoop, ongeduld, verlangen» Als wij op iets wagten, en naar iets verlangen, waar van wij overtuigd zijn, of geloven dat het gefchieden en gebeuren zal, zoo ontftaat daar uit voor ons, voor wien het gevolg te lang weg blijft, eene door ongeduld beperkte vreugd: vreugd is voor handen, dewijl dat geen, 't welk wij hopen voor ons aangenaam is, en vervolgens, dewijl wij overtuigt zijn , of ons als zeker voorftellen dat onze hoop vervuld zal worden. Als wij aan den eenen kant reeds het vergenoegen voor uit imaken, het geen ons de gehoopte zaak zal aanbrengen, zoo maakt ons, aan den anderen kant, de vertraging der vervulling van onze hoop en ons daar door meer heevig geworden verlangen naar 't zelve, onrustig. Terwijl de vreugd onze oogen  kentekenen en uitwerkingen. 75 oogen verleevendigd, onze wangen doet kleuren, en tot vriendlijkheid en lagchen verheft, rigt het verlangen den blik onzer oogen op één punt» dat is, op het voorwerp onzer hoop, welke ons door de ontgloeide verbeeldingkragt met de Ichoonfte verwen word afgemaald; de voorhoofdfpieren zijn opgezet en gefpannen, de oogen wijd geopend, het ligchaam onrustig en in beweeging, de ademhaling meer dan gewoon fnel en hoorbaar. Vreugde, met Ugchamelijke fmert vermengd. Als de mensch door Ugchamelijke fmerten gefolterd wordt, is het moogelijk dat zoodanige toeftand, die een geringen trap van vergenoegen veroorzaakt, wel is waar, een' indruk op hem maakt, maar hij is egter te zwak om de ligchamelijke kenteekenen der fmert in zijn gelaat te veranderen, en zig op eene onderfcheidende wijze kenbaar te doen worden. Als dit gefchied moet de indruk van het vergenoegen fterk zijn , het voorwerp moet den lijder doen lagchen. Het lagchen is eene uitberfting der vrolijkheid, welke, of uit de zamenvoeging van met eikanderen ftrijdende zaken of denkbeelden, of uit aanprikkeling ontftaat. De lagchende heeft het voorkomen van den vrolijken ; alleen de veranderde ademhaling kenmerkt duidelijker de uitdrukking der vrolijkheid. Het lagchen, zegt hall er, begint, in zoo verre het tot de ademhaling betrekkelijk is, met de inademing, waarop  f6 HARtSrOGTEN, volgens op eene mindere en onvolkoniener ademhaling volgt. Als dezelve langer duurd en in een luidrugtig gelagch uitberst, dan ontdaan 'er nieuwe inademingen , verplaatst door hare onvolleedige uitademing; en als dan gefchied het lagchen door eenen toon, en de vernauwde ftrot - appel geeft een fchel geluid. Het zagter lagchen of het glimlagchen gefchied, zonder eenige verandering in de ademhaling te maken, alleen door den mond, wiens onderlip zich verheft; de zijden, of hoeken van denzelven worden door de lachfpieren bewogen ; de wangen Hijgen eenigzins in de hoogte» zoo dat zij opzwellen , en de oogen worden door het nederflaan der oogleden een weinig toegedrukt. Bij 't lagchen doen 't middelrif en de buikfpieren dienst, terwijl 't eerfte bij iedere uitademing in de hoogte gebragt en gefchud wordt; en daar veele uitademingen op eikanderen volgen, zoo gaat gevolgelijk bij afwisfeling de onderfte rib op en neder, zoo dat veeltijds in de zijden deeze trilling duidelijk gezien word. De door lagchen verlustigde ziel, zegt tissot, brengt de werktuigen der ademhaling aan den gang, en laat die, 't welk aanmerklijk is, juist Zoo werken, als bij het weenen, zoo dat ook kinderen oogenblikkelijk van het eene tot het andere overgaan, en dat men fomtijds niet wee? of zij lagchen of weenen. Even 't zelfde *t geen tissot bij de kinderen heeft opgemerkt, wordt men gewaar bij perfa-  'kentekenen en. uitwerkingen. 77 ionen, die bij het gevoel van ligchaamspijnen tot lagchen gebragt worden , of wanneer uit overmatig lagchen zelfs eene ligchaamlijke pijn ontftaat. Hun voorhoofd is bij deze verfchillen. de aandoening in 't midden tusfchen de wenkbrauwen, die naar de neus toezwellen, gerimpeld; de oogleden zijn zoo zamengedrukt, dat de oogen 'er nauwelijks door heen zien; de wangen zijn onder de oogen opgezet, de neusgaten nauwer, de bovenlip opgekruld, de benedenlip van de tanden, wier bovenfte rij zichtbaarder dan de benedenfte is, afwijkende; hunne oogen ftorten dikwijls traanen terwijl de mond het lagchen voortbrengt. Vreugd laat zig even zoo min met treurigheid of droefheid, als met vrees paren. Voorgaande vreugd word door beiden weggenomen, en de teekenen daar van in het gelaat uitgewischt. Gemakkelijk egter voegt zich de vreugd bij voorgaande treurigheid of vrees, die door haar bedreden worden, tot dat zij of geheel overwonnen zijn , of nieuwe kragt verkrijgen. En alleen hier heeft het geval plaats, waar door zich het lagchen met weenen, vreugde met vrees en angst vermengt, hier van zal in de afdeelingen van treu. righeid en vrees gefproken worden. III.  7* A A N M E RK I N G E N I I I. AANMERKINGEN OVER HET LAGCHEN, EN IN 'T B IJ ZONDER OVER EENE SOORT VAN ONWILLEKEURIG LAGCHEN. D e mensch, welke uit hoofde van den geheelen aanleg zijner natuur in zoo veele opzichten zeer verre boven de dieren verheven is, heeft ook zijn hem bijzonder eigen teken, ter uitdrukking zijner vreugde en fmerten, t welk wij eigentlijk bij geen dier merken, — de mensch lagcht, als hij zich vol levendigheid over iets verblijd, — en hij weend , als hij,-of zelve eene ligchamelijke fmert, eene bekommering des harten gevoeld , of door lijden van anderen fterk getroffen wordt, terwijl hij zich , door een fnel, nu zwakker,dan fterker herdenken aan voorheen uitgeftaan lijden, in de plaats van anderen ftelt, en zijne fmart meent te gevoelen. Hier ontbreekt duidelijk den dieren het vermogen eener verftandige vergelijking van hunne eigene fmert met die van anderen, en de duidelijke te kennengeving door de frraak, waar door de mensch zoo ligt an-  OVER HET LAGCHEN. 79 anderen tot medelijden beweegt, en zonder welke daarom het dier wel eigenlijk geen gevoel van medelijden , ten minsten geen zoodanig als de mensch, hebben kan. Als bij het lagchen altijd een inwendig vergenoegen, eene levendige vreugd over eene handeling of een zichtbaar voorwerp ten grondflage moet leggen, zoo leerd ons egter de ondervinding dat eke vreugd het lagchen verwekt; ja in zekere gevallen zouden wij, om mij dus uittedrukken, meenen het gevoel van vreugd te beledigen en te befpotten, wanneer wij het zelve door gelach aan den dag wilden leggen. Hier toe kan men alle die gevallen brengen, waarin wij ons — ook wel in eenen zeer hoogen graad en bij de fterkfte overrasfing — over gewigtige zaken, b. v. over het verheven, voorkomen der natuur , over een raeesterftuk der kunst, over de bedrijven van een edeldenkend hart , over de ontdekking van nieuwe waarheden, enz. verblijden. Aan de andere zijde verwekt elke fmert geene tranen, wanneer zij namelijk niet fterk genoeg is, als zij door eene meenigte van bijkomende aandoeningen, door voortellingen, die ons ligtelijk in verftrooijing brengen, te gelijk in hunnen weg naar 't oog opgehuuden worden; of wanneer het oo< al te fterk is , zoo dat het onze ziel bedwelmd. De ftomme fmert, die zien niet kan uitdrukken , die nog geene weldadige manen in onze oogen doet komen, de fmert, die te gelijk aan  ft» AANMERKINGEN aan 't binnende onzer ziel knaagt, is ook de ramp. zaligde. Wij verlangen dan naar 't dorteh onzer traanen,en wanneer deeze vloeijen, fchijnt ook hare moordende woede jegens ons optehouden. . Lagchen en weenen, zijn dunkt mij, beide zeer gewigtige verfchijnzelen bij den mensch, terwijl zij alleen zijn eigendom zijn, en, eer hij nog fpreken kan, reeds tot tolken zijner aandoeningen, fmerten en behoeften verdrekken, en hiertoe, uit zeer goede inzichten des Scheppers, gefchikt zijn geworden. Wat het lagchen in H bijzonder aangaat, de ondervinding leert ons , dat "wij hiertoe voornamelijk de volgende oorzaken ten gronddage moeten leggen. Wij moeten of door het vernuftige, zeldzame en onverwagte van een luimig denkbeeld op eene aangename wijze getroffen worden, of het moeten voor ons ongewoone befpottelijke voorwerpen zijn, die, uit hoofde van hare belagchelijke gedaante, of ook wegens hare onregelmatige zamenvoeging, in welken zij zich in de daad met anderen bevinden, of alleen door onze verbeelding daar in geplaatst worden, ons treffen. Het lagchen ,dat door eene kitteling desligchaams veroorzaakt wordt, of het zoogenaamde dierlijk lagchen reeken ik hier niet bij, om dat onze ziel daar aan geen deel fchijnt te hebben; ook niet het gedwongen en gemaakt lagchen, dewijl hieraan het aangenaame en verkwikkelijke ontbreekt ,  OVER HET LAGCHEN. 8l breekt, het welk bij de andere wijzen van lagchen, volgens haren aart, altijd té vinden is. Tot de reeds opgegeeven oorzaken van lagchen breng ik nog het om kei van anderen lagchen. Zonder mij in een nauwkeurige onderzoek der zedelijkheid van deze foort van lagchen intelaten die buiten dat alhier niet ter regter plaats zou geftcld zijn , merk ik alleen op, dat dit lagchen in. de allermeeste gevallen, vooraf gefield dat men aan den ramp van anderen niet fchuldig is, niet kwaad is, alhoewel het vooral zeer ongepast zijn kan. In het oogenblik, als wij daarvan onwille, keurig overvallen worden, b. v. als iemand, op eene belagchelijke wijze valt , is het ons niet gemakkelijk de wonderlijke denkbeelden, die int ons ontflaan, en de fnelle op eenvolgende beelden onzer, fpeelende verbeeldingkragt wegtenemen, 't welk gemeenlijk niet eerder gefchied» dan voor dat hij uitgelagchen hebben, en de begrippen van het leed des anderen, en 't daar door ontftaande medelijden, grooter kragt bij ons verkrijgen. Hierom zijn vernuftige perfonen en menfchen van eene vlugger verbeeldinkragt, meer dan anderen deezer zwakheid onderheevig. Daarenboven zijn dikwijls de fmarten van ande. ren, van een zoo bijzonder foort, het gedrag der lijdenden zelve zoo dwaas, en hunne denkwijs, van de onzen , die wij volgens onze gedagten in een gelijk geval aan den dag zouden gelegd worden, zoo onderfcheiden, dat wij dikwijls met F moei.  8a AANMERKINGEN fnoeite, dikwijls in 't geheel geen deel aan hunne lotgevallen nemen kunnen. Eene aanduiding voor hun, die bij gebrek aan fpoedig medelijden en deelneming ten eerden over ongevoeligheid en hartheid des harte fchreeuwen. Die een Don Quichot metterdaad zag lijden, zou zig even zoo min van lagchen kunnen te rughouden, als wan. neer hij de belagchelijke ongelukken in de mees. teragtige Roman van Cervantes leest. Het is niet te ontkennen, dat alle de onderfcheidene wijzen van lagchen, uit eene eenigebron namelijk, uit eene levendige /lemming der vreugde over het nieuwe en in 't oog vallende van zekere zaken en uitdrukkingen, zich laten ophelderen, alhoewel de bijzondere gefteldheden daartoe in 't oneindige kunnen verfchillen, en zich onmoogelijk alle kunnen doen voordragen. Wij hebben ook geenen maatftaf, om den graad deezer ftemming te meeten, die tot hervoortbrenging van 't lagchen werkzaam kanzijn, en volgens welken de zoo zeer verfchillende, nu fijner, dan grover bekwaamheid van gevoel der menfchen, en'hunne even zoo verfchillende gefteldheid des geests, fpoedig te vergelijken aou zijn. Verfcheiden menfchen kunnen, uit gebrek van een fijn gevoel doorgaands her vernuftige van een denkbeeld niet 'gewaar worden , waarover anderen zich van lagchen niet kunnen verzadigen. Anderen 'fchijnen alleen "vóór 'een eenig foort  OVER HET LAGCHEN. 83 foort van het lagchverwekkende aanleg te hebben, eenige, inzonderheid kinderen of kindschgeworden bejaarden, lagchen over iedere kleenigheid, anderen daarentegen behouden eene. eeuwige koude ernsthaftigheid op 't gelaat. Men toont ons in de gefchiedenisfen eene meenigte van mannen, die in hun leven niet gelagchen hebben en men heeft onzen verlosfer, waarfchijnlijk om hem eene groote eer hier door te bewijzen , onder dit getal geplaast. Zoo veel, dunkt mij , is zeker, dat wij,flegts alleen door een van buitenkomend voorwerp of denkbeeld, 't geen met een ander in eene in t'oogloopend contrast ftaat, moeten verrascht worden als wij daar over zullen lagchen. Her belagchelijke blijft uit zijne natuur altijd belagchelijk , maar dit blijft het niet altijd voor een ieder bijzonder mensch, en voor eiken toeftand onzer aandoeningen ; — het kan de geest van nieuwheid verliezen het kan denkbeelden bij ons doen geboren worden, die onze ziel in eene zekere misnoegdheid brengen, welke bij ons de werking van het belagchelijke wegneemt. Wij kunnen dat geen dikwijls met een onveranderend gelaat aanhooren, en befchouwen , waar over wij voor heen luidkeels lagchten. — Ja een zekere fcherts, te dikwijls of bij herhaling van een weet niet gezegd — of die ook fomtijds, iets onaangenaams voor ons in zich bevat — kan ons eindelijk tot walg worden, en bij ons ergernis  $4 AANMERKINGEN tegen de geenen, die daarin nog eenigen fmaak kan vinden, verwekken. Over 't algemeen komt het bij 't gevoel van t belagchelijke zeer veel op de tegenwoordige gefteldheid van ons ligchaam aan. '£r zijn dagen en uuren, waarin wij opgeruimder dan op andere tijden zijn, zonder dat wij de oorzaak daarvan in een voorgaand nadenken over aangenaame voorwerpen en de daar door voortgebragte vrolijkheid van onzen geest plaatzen kunnen. Alle voorwerpen hebben voor ons, in zoodanige onwillekeurig ontftaande vrolijke oogenbükken, een lagchenswaardig aanzien; onze voortellingen volgen op eikanderen met eene ongewoonlijke ligtheid en te vredenheid, komen overwinnen te gelijk in ors ongemerkt de verdrietigheden, en maken ons genegen, om zelfs dat geen, 't welk ons voorheen bekommerde, van zijne belagchelijke zijde te befchouwen. Juist zoo zal een ieder bij zich zelve ondervonden hebben, dat wij dikwijls eene neiging tot lagchen in ons gewaar worden, zonder dat wij de eigenlijke oorzaak daarvan bepaald kunnen op> geeven; vooral, daar die neiging dikwijls als eene fchim verdwijnd. Waarfchijnelijk waren het eenige duistere begrippen en errinneringen, aan zekere belagchelijke toonneelen van ons leven, die fpoedig voor den geest kwamen en weg. ijlden, (zoo als wij dikwijls in den flaap hebben) die deze neiging voor een oogenblik bij ons veroor-  OVER HET LAGCHEN. 85 oorzaakten. Juist daarom lagcht men gemeenlijk als anderen lagchen,zonder dat wij daarvan reden weten te geven; of ook als in een luidrugtig ge-, zelfchap op eenmaal eene plegtige ftilte komt» veele menfchen moeten zich, geduurende zoo danig eene ftilte b. v. geduurende het gebed voor den eeten gemeenelijk bedwingen, om niet in een luid gelagch uitrefchateren. Aller ongewoonst en zonder lengte fchijnt egter de neiging tot lagchen te wezen, die veele menfchen, ook wel ernftige lieden, wien men zekerlijk van geene ligtzinnigheid kan befchuldigen, als dan in zich gewaar worden , wanneer anderen, derzelver doorgeftreden, of tegenwoordig lijden affchilderen. Het is ons waarlijk niet altijd gemakkelijk om ons te gelijk in de plaats van een' ellendigen te ftellen, die ons zijn nood klaagt; en natuurlijk eene fpoedige deelneming van ons verlangt. Wij kunnen juist op/ den tijd dat ons een ongelukkige ontmoet, in een t*> vrolijke luim zijn, dan dat wij ten zijnen gevalle ons oogenblikkelijk zouden kunnen veranderen ; de lijder kan ook in 't bijzonder ons niet aangaan; Hij kan te veel fchuld aan zijn ongeluk hebben; zijne wijze van klagen kan onhebbelijk, en onbefchaafd zijn; hij kan aandoeningen verraden, die met onze zedelijke begrippen ftrijden; of wij kunnen ook geloven dat het grootfte gedeelte van zijn ongeluk alleen in verbeelding be« ftaat; deze en meer anderen omftandigheden F 3 kun-  £0 AANMERKINGEN kunnen zich vereenigen, om ons medelijden te rug te houden, en ons welhaast in een foort van onverfchilligheid jegens den lijder te brengen. — Doch onze natuur fchijnt ons nog daarbij, om mij zoo uittedrukken, eene onbetamelijke rigting te geven, als zij ons daar een lagch afpersfen wil, Wier anderen een indruk vol medelijden op ons ïiart zouden maken. Geloofwaardige mannen, op wier gezegden men ftaat kan maken, hebben verzeekerd, dat zij zich dikwijls hebben gedwongen gezien , om bij het klagen van anderen, 't hoofd van hun aftewenden, of zich fpoedig eenigen pijn op de tong te veroorzaken, om niet luidkeels uittefchateren; — of ook zich te gelijk van eene uitdrukking, eene wending van hunne gadagten te bedienen , die in 't zelfde oogenblik » zonder den ellendigen in 't vermoeden te .brengen dat men ongevoelig voor zijnen toeftand is, met «en lagchend voorkomen, kan gezegd worden; een lagch, waar door zij, volgens hunne belijdenis, den onwillekeurigen lagch, door den lijder veroorzaakt, willen verbergen. Waaruit vloeien deze onwillekeurige verfchijnfelen bij den mensch, en juist als dan, wanneer wij het lijden van anderen voorftellen, en hun voor onze oogen in lijden zien? —. Mij dunkt, dat dit in deezer voegen zou kunnen verklaren. Wanneer wij, van een lïgchaamspjjn of bekom mering der ziele aangegreepen worden, zoo veranderen zich te gelijk, bij de meeste menfchen, hori-  OVER HET LAGCHEN. "7 honderd zaken, die alleen uit hoofde van hunne veranderde gedaante,oenen geheel anderen indruk op ons moeten maken dan voorheen. De fpraak, de gebaarden, den gang, dikwijls de geheele. denkwijs van den mensch wordt gemeenlijk veranderd als hij lijd, en deze fpoedige verandering, waardoor dikwijls de aanzienelijkfte man, zich tot-de belagchelijke handelwijze van een kind verlaagt, zijne weenende Hem, de ernsthaftige t'zaamgetrokkene voorhoofdfpieren, zijn lleepende befchroomde gang, en dan ook voornamelijk het wonderlijke, opvliegende, ongeduldige , dat veele menfchen bij hun ongeluk doem blijken, heeft iets fterks in het oog vallende er» tegen elkander ftrijdende in zich, en dit zonderlinge kan dan ligtelijk, vooral wanneer wij het leed nog niet duidelijk genoeg hebben gezien^ bij ons eene neiging tot lagchen veroorzaken, waarbij nog de bijzondere omftandigheid komt. Het Gezicht des treurigen heeft, met opzicht tot de uitrekking zijner zenuwen, eene gelijkheid met het gezicht van hem die lagcht, door dit laatfte worden wij zelve op eene werktuigelijke wijze tot lagchen bewogen, het uitgerekte ett verplaatfte in ons voorkomen , veroorzaakt dit reeds zonder vergezeld te wezen van denkbeelden. — Wij zien uit het gelaat des klagendefl iets dat naar het uitgerekte gelijkt, vooral als hij door ligchaamspijnen lijd, en deze veranderde gedaante des gezichts , die ons voorheen tot lagF 4 chen  88 AANMERKINGEN c-ien bragt, wanneet hij geene fmert gevoelde, is het dan, mijns bedunkens, welke ons belag" chelijk voorkomt als hij lijd. Juist zoo kan Tt ligt gebeuren, dat wij als dan tot lagchen genoopt worden, als wij beginnen willen , om anderen onze rampen voorteftellen, terwijl zij, die ons aanhooren 't zij uit dadelijk medelijden, of eene geveinsde deelneeming, hun gezicht in een ernftige plooi willen leggen , die ons dikwijls niet anders, als belagchehswaardig voorkomt. Ter opheldering van het voorgaande zal ik hier nog de volgende aanmerkingen bijvoegen» die bij alle menfchen, doch volgens de verfchillenheid in de mate der gewaarwording bekwaamheden en volgens het geftel verfchillende voorkomen. Als wij op ons zelve nauwkeurig agt ge„ven, vooral wanneer wij ons in 't geval bevinden van gemengde aandoeningen te hebben, — en waarfchijnelijk bevinden wij ons fteeds in hetzelve , alhoewel wij dit niet altijd duidelijk genoeg bezeffen, — zoo zal het ons gemakkelijk zijn te bemerken dat de gewaarwordingen van het aangename en onaangename zeer ligt in de ziel met eikanderen afwfelen, onbegrijpelijk fnel elkander vervangen en voor eikanderen plaats maken; — en egter niet altijd naar 't gevolg van voorafgegaane duidelijke begrippen, maar zeer dikwijls door eene oogenblikkelijke verandering van ons gevoel, waartoe wij ons geene moeite gaven. Ontelbaar dikwijls kennen wij den grond niet, hoe  O V E R HET LAGCHEN. 8$ hoe en door welke middelen dezelve, uit eene aangenaame , tot eene onaangenaame gewaarwording, en omgekeerd, overgaan. Na eene lange heevige zielenfmert, worden wij dikwijls op eenmaal in ons een inwendig genoegen gewaar; alhoewel de oorzaak der fmart nog niet geheel is weggenomen, en wij door geene voorgaande begrippen , tot deze aangename gewaarwording ge« Hemd geworden zijn. 't Is waar, deze toeftand is van kortenduur, de fmart begind welhaast weder van nieuws af aan te woeden, houd ook verfcheidenmaalen weder op, tot dat wij haar allengskens dragelijker vinden. In deze afwisfelende beweeging van aangename en onaangename gewaarwordingen zien wij zeer dikwijls voornamelijk leevendige vernuften, in de nog weeke ziel der jonge kinderen, welke men dikwijls in ééne minuet ziet lagchen en weenen. Nog eene hier behoorende waarneeming is deze, dat eene zoodanige afwisfeling tusfchen aangename en onaangename gewaarwordingen, gemeenelijk gemakkelijker is als de ziel op de eene of andere wijze , 't zij door vreugd of fmert, fterk getroffen is, dan als zij zich, om mij zoo uittedrukken, in een evenwigt harer gewaarwordingen en begrippen bevind, en dus zich zelve meer bezit. Voor de meeste menfchen zijn zeer vrolijk door gebragte oogenblikken gevaarlijke voorboden van droefgeestige denkbeelden , en ge)F 5 waar-  99 AANMERKINGEN waarvvordingen, van welken zij niet zelden te midden in het genot der vreugde onwillekeurig overvallen worden,en waar door zich op eenmaal alle bronnen van blijdfchap in hun hart floppen.■— Omgekeerd breeken dikwijls de banden waarmede ons eene hevige fmart gebonden hield, eer Wij het verwagten, en zonder dat voorheen de iïerkfte grondflellingen van het gezond verftand iets ter onzer bemoediging konden te weeg brengen is het dikwijls een eenig bijzonder gering toeval , dat ons op eenmaal verblijd, en eene geheel nieuwe' aangename reeks van begrippen in ons doet ontdaan. . Thans doet zig de waag voor: na welke grondftelhng deze onwillekeurige afwisfeling onzer gewaarwordingen , die zoo duidelijk van ons ligchaam afhangen, volgt. Mij dunkt, om de zaak zinnelijk uittedrukken, na eene, nu fterker, dan zwakker beweging der zenuwen als de voornaamfte oorzaak onzer aandoeningen wordt een" deel van ons zenuwgeflel zoo getroffen, dat uit deze trilling in eene gelijkmatigheid, voor de gezondheid van 't werktuig voordeelige beweegingen volgen, waar door de zamenhang der deelen niet gefchonden , maar tot de natuurlijke orde des gebruiks van ieder deel gelaten word, zoo» begrijpen wij, dat de aandoening eene ligchaamelijke aangenaame aandoening zijn moet; maar onze zenuwen kunnen ook onregelmatig met te veel  OVER HET LAGCHEN. veel kragt en tegen de regelen der gezondheid van het werktuig in beweeging gebragtworden; als dan geloven wij, dat de aandoeningen onaangenaam zijn. Hoe na grenzen niet vergenoegen en fmert aan eikanderen bij 't wrijven eener wonde! .— Deze word door eene zagte aanraking geene door eene drukking veroorzaakt. — Het zonnelicht, als wij het doormiddel van andere ligchamen, en zonder de verwen, te rug gekaast, ontvangen, is aangenaam en weldadig; terwijl het daarentegen pijn in de oogen veroorzaakt, als wij die tegen de zon verheffen. — Het zagte en welluidende van de muziek deelt zich aan onze ooren op de aangenaamste wijze mede ; het dringt in de ziel en wekt hartstogten, die alleen door de fpraak der tonge en door de gronden van een nadenkend vernuft kunnen voort-, komen, maar wij floppen de ooren, als wij wangeluid moeten hooren, of als de harmonie der toonen te luid en fcherp is. In alle deeze en nog andere gevallen is het duidelijk, dat de verfchil. iendheid onzer aandoeningen van de ver/chtidene graden der zenuwtrilling afhangt, en dat, daar deze nu zwakker, dan fterker worden kan, elke der aandoeningen veel gemakkelijker dan ligchamelijke beweegingen ons werktuig aandoen, onderling veranderen en elkander verplaatzen kunnen. Maar nog meer! — Niet alleen de afwisfeling dezer aandoeningen, die onmiddelbaar op on*  02 AANMERKINGEN onze zinnen en de fijne werktuigen van dezelven, namelijk , op de inrigting en beweeging onzer zenuwen werken, hangt van hare nu fterkere dan zwakkere trilling af; maar ook van de werking van', ons denkvermogen, — en gewaarwordingen, die zich voor 't meestendeel alleen op den invloed van een enkeld wezen, op onze zinnelijke natuur, of zoogenaamde afgetrokkene voorilellingen op dezelve, fchijnen te gronden, worden niet zelden volgens de gemelde groote werktuigelijke werking der aandoening, geftemd, en wisfelen zoo gemakkelijk eikanderen af, als het enkeld dierlijk gevoel van fmert en vreugd immer kunnen doen. Langduurig peinzen verwekt niet zelden in de ziel onlust, hoe groot ook het vergenoegen ware het geen men in den aanvang fmaekte. De al te levendige voorftelling van een naderend geluk is niet zelden in het zelfde oogenblik met eene hevige geweldige onrust verbonden , waar van wij geen reden geven kunnen, ja wie kend de lieden niet, welke zich bij een tegenwoordig geluk zoodanig niet kunnen verblijden, als zij wel wenschten, dewijl zij buiten ftaat zijn, om de onwillekeurige, fteeds in hun opkomende gedagten, uit den weg te ruimen , dat hun geluk van korten duur wezen zal, alhoewel zij geen grond hebben, om dit te vrezen? Het weenen uit blijdfchap kan men niet anders verklaren, als uit zoodanig eenen fpoe- di-  OVER. HET LAGCHER. 0$ digen overgang van eene blijde in eene onaangename , droef heidwekkende aandoening, die ons weemoedig maakt, tranen uit onze oogen perst, en welken wij dan, door verwisfeling onzer aandoeningen, alleen voor werkingen der vreugde houden. 1 V,  94 TREURIGHEID, KOMMER, HARTZEER EN I V. TREURIGHEID, KOMMER, HARTZEER EN MELANCHOLIE, ZUCHTEN EN WEENEN. Treurigheid of bedroefdheid is in 't algemeen een grooter trap van.yerftandjge fmertelijke aandoening, die uit de befchouwing van een onvolkomen , ongelukkjgen toeftand ontftaat, welken wij niet kunnen verbeeteren. Want zoo dra wij middel vinden, om 't verlies te berftellen, de geleden fchade te vergoeden, zoo dra verdwijnt ook de treurigheid. De oorzaak van treurigheid kan zoo wel bij andere menfchen, als bij ons zelve gevonden worden; wij neemen in het eerste geval, den ramp ter harte waarmede anderen worstelen , wij bedroeven ons over het lijden en onheil, dat zij ondergaan, wij nemen deel aan hunne fmarten; uit de befchouwing van dien ramp, onftaat bij ons medelijden, 't geen zonder de aandoening van treurigheid geen plaats kan Vinden. Deze aandoening is des te fterker, hoe gemakkelijker ons zedelijk gevoel in werkinge gefcragt worde, en hoe nauwer betrekking wij heb. ben  MELANCHOLIE, ZUCHTEN EN WEENEN. 95 ben op de perfonen, die wij zien lijden. De oorzaak der treurigheid legt bij ons zelve, als wi eenig goed misfchen dat ons dierbaar was, als van ons een perfoon word weggerukt, aan wien wij leven, welvaart, vergenoegen, te vredenheid te danken hebben ; als ons oogmerken mislukken, van welke bereiking onze tevredenheid, ons geluk afhangt, als wij den toeftand van onze ziel eh ligchaam, met den toeftand van andere menfchen vergelijken, en aan onze zijde een grooten afftand en gebrek ontdekken. Ja, wij zijn'dikwijls geheel buiten ftaat, eene oorzaak van treurigheid in of buiten ons te vinden;.en dan heeft zij, zonder dat.wij het weeten, haren grond, in eene bijzondere ongefteldheid van ons ligchaam,-van het weder,, van de plaats waar wij ons bevinden, die, 't zij alleen, of tezamen op eene aanmérkelijke wijze op den geest werken, om hem tot treurigheid te itemmen. Deze foort van treurigheid,- van welke wij geene ge* gronde reden kunnen geven, tast ons inzonderheid aan, in eenzame van menfchen verlaten plaatzen, en in de ftille uuren des nachts, wanneer onze ziel, zonder dat wij- weeten op welke eene wijze, door eene verborgene kragt tot treurige overdenkingen gebragt word. Van de mate onzer deelneéming, aan den ramp, waarmede Wij. zelve , of anderen' te worftelen hebben, hangt de maat onzer"treurigheid af; deze doet zich beeter gevoelenJdan befchrijven, en, in de daad* wij  •96" TREURIGHEID. KOMMER, HARTZEER EN wij gevoelen ook bij het eene onheil meer dan bij het .andere; eenigen maaken eenen geringen, anderen eenen Herken indruk op ons; onze deelneeming is fterker bij het lijden van onze ouders, zusters of echtgenooten, als bij dat van vreemdden, of zoo nauw aan ons niet verbonden perfonen ; ons eigen lijden gevoelen Wij geweldiger en fterker dan lijden van vreemde perfonen , of voor welken wij geene achting hebben; dikwijls egter is het lijden, dat wij bij de zulken, die ons na aan het hart leggen ontdekken, veel pijnigender voor ons, dan eigen ramp en lijden, en zij wor^ den fterker,.als wij geliefde en ons dierbare perfonen te gelijk lijden, en aan onzen ramp deel nemen. De laatst befchreven foort van treurig? -beid, waar in het ons moeielijk is eenen voldoenden grond voor dezelve te vinden, neven? ,jie, welke uit de befchouwing der rampen van andere menfchen, die ons zoo na niet aan het hart leggen , uit mislukte verwagtingen , die evenwel niet op een-hevig verlangen gegrond zijn, en uit de vergelijking van onzen ilegten, met den beeteren toeftand van andere menfchen, geboren word, maken ten naastenbij, den.ccrflen trap van bedroefdheid en treurigheid'uit, wanton-^ ze deelneeming is bij. dezelve, volgens den regel zoo heevig en fterk niet; zij duuren gemee,, nelijk ook niet lang, en eene kleene gunftiger winde is dikwijls in ftaat die te verdrijven. Wanneer egter de deelneeming aan den ramp, die  MELANCHOLIE, ZUCHTEN EN WEENEN. O? die ons of anderen treft; levendiger en fterker is, wanneer de ramp te gelijk 't gemis van onze tevredenheid en rust, van ons leven, onze eer, onzen welvaart in zich bevat; wanneer onze verwagtingen mislukken , van welker vervulling ons gahfcbe geluk afhangt; wanneer wij perfonen zien lijden , of verliezen, die ons boven alles dierbaar zijn, wanneer een hard noodlot onze famielie in de war brengt en vernietigd; dan ftijgt de bedroefdheid hooger en veranderd in kommer en hartzeer. Voeden wi] deze treurigheid en dat hartzeer, geeven wij ons over aan de fombere troostlooze bepeinzing van ons treurig lot, koestert ons denkend wezen ftceds den worm die aan ons hart knaagt, en ons merg en ingewand verteerd, zoo dat fombere aandoeningen en gedagten bij ons eene hebbelijkheid, een gewoonte en een charader worden , dan word deze inwendige toeftand Melancholie genoemd. De treurigheid is zoo geweldig niet als het hartzeeer, zij brengt, om zoo te fpreken, de oppervlakte van ons bloed in beweeging , en hegt zig fterker aan de denkbeelden. Hartzeer treft het hart fterker, dringt in zijn kern, en perst en folterd het. In de treurigheid houd onze ziel zig bezig met te denken over den ramp dien wij lijden, over onzen lijdenden toeftand; de levensgeesten helpen de ziel in deze beezigheid, verlaten G bloed  08 TREURIGHEID, KOMMER, HARTZEER EN bloed en zenuwfappen, en gaan naar de zitplaats der ziel, om die met lijden te vervullen. Daarom Haat de pols van treurigen traag en langzaam; vezelen, zenuwen en fpieren zijn kragteloos, zonder vastigheid en voedzel ; door het weggaan der levensgeesten word aan het hart de warmte benomen; het verliest zijn kragt, het bloed word in het hart langer dan gewoonelijk opgehouden, dewijl de openingen gefloten zijn; en daaruit ontftaat een trager, fleepender omloop des bloeds, die van eene langzaame klopping vergezeld gaat. Het geheele voorkomen van den treurigen of bedroefden is geest- en kragtloos, geene verzetting is in de fpieren, allen hebben zij haare veêrkragt,als 't ware, verloren ; inwendig in 't hoofd zijn de zielenkragten verzameld, men ziet dit aan het teken , dat de bedroefde oogen op een punt gevestigd en als in de lugt zwevende zijn; daar zij, helaas ! naauwelijks de kragt hebben om zich te openen; het voorhoofd is bleek, en zonder beweeging; de oogen en flaapen des hoofds zijn ingezonken; de wangen verliezen hun rood en worden bleek; de fpieren der wangen en van den mond hangen kragteloos neder en veroorzaaken rimpels. Daar ook nu het hart alle de overige kragten des ligchaams oproept, om den tegenftand, dien het lijd, te overwinnen, zoo neemt het de bij de ingewanden zich bevindende geesten te hulp, waaruit egter eene tezamentrekking en invallen van het  MELANCHOLIE , ZUCHTEN EN WEENEN. het onderlijf volgt. De treurige zucht enweend: fpraak en beweeging der leden zijn zonder Ievendigheid en kragt; bij eene fpoedig voorbijgaande, niet lang aanhoudende treurigheid zijn geene diepe indrukfelen, geen invallingen, geen uitgeteerd vleeschloos gelaat voor handen, dewijl hier toe eene langduuriger treurigheid gevorderd word; doch zij zijn des te zichtbaarder, benevens alle de overige kenteekenen* die zich ook in den Melancholieken bij eene korter treurigheid openbaren, om dat bij hem dezè wijs van denken en gewaarworden in eene heb» lijkheid veranderd is. Het hartzeer grijpt den mensch fterker aafii het gelijkt de gier van prometheus, die hem eeuwig aan den lever knaagt en ze weder laat groeijen, om haar op nieuw aantevallen. De fmert is heviger dan bij de treurigheid ; de ziel fchijnt zich met het verftand van 't ligchaam te gelijk afgezonderd en op 't voorwerp des hartzeers geplaatst te hebben; de overmaat van vernuft vernietigd de denkbeelden onzer ziel; het hart is fterk gefpannen , t'zamenge» perst en met bloed overladen, de ingewanden als t'zamengefnoerd ; 'er ontftaat een zwaare langzame hartklopping, nu fchijnt het bloed in *thart ftil te ftaan, dan weder hetzelve als door hitte over te koken, de zuchten zijn lang en aanhoudend, maar het kost veel moeite, tranen te ftorten. Inwendig in de borst, arbeiden alle G 2 krag-  ÏOO TREURIGHEID, KOMMER, HARTZEER EN kragten tegen den tegen/tand ; de inwendige fterke infpanning vermoeid de leden, die hunne werking traag en zonder vuur verrichten; het ligchaam en hoofd zijn hangende ; en daar 't hartzeer of verdriet in 't algemeen langer dan treurigheid duurt, zoo zinken wangen, hoofdflapen , en oogen diep in; fchaduwen bewolken het gezicht; de knokken fteeken uit, en alleen in de een weinig opgezwollen hoeken des monds, is de inwendige infpanning en ftrijd des harten kenbaar. Lang aanhoudend hartzeer maakt den mensch vroeg oud; de hairen worden grijs en vallen uit; de verw van 't gelaat bleek, geel cn bar; want door 't hartzeer verdikken zich alle fappen, en de uitwaasfeming word verhinderd. Hartzeer veroorzaakt zeer groote benaauwdheid, wanneer de long op het fterkst gefpannen is, en 't haar moeijelijk valt zich van het opgehoopte bloed te ontdoen. Zuchten en weenen zijn werkingen der treurigheid en van het hartzeer. Maar niet alleen deze, zij zijn ook gevolgen van eene dezer gefteldheden. Zoo zuchten wij, bij voorbeeld, ook na ligchaamelijke vermoeijingen en infpanningen, en weenen ook van vreugde, toorn, boosheid, opgekropte wraakzucht en berouw. Zuchten be* ftaan veelal in eene langzame, langwijlige inademing, waardoor de borst langzaam uitgezet en met overvloed van lucht vervuld word. Daarom zuchten wij na den wil der ziele, zoo dikwijls  MELANCHOETE, ZUCHTEN EN WEENEN. ÏOÏ wijls 't bloed met eenige verhindering, doch zonder fmert, waar door de inademing belet wordt, door de longe gaat; 't zij dat aan het hart hier door de kragt ontbreeke, of de long eenig beletzel hebbe, of wanneer hart en long zich wel bevinden, maar de toevloed van het bloed naar de long grooter dan gewoonlijk is» en door de gewoone kragt van inademing niet doorgezet kan worden. Gemeenlijk zuchten wij. bij treurige aandoeningen, als of ons bijna een zwaar gewigt op de long drukte, en 't hart zich1 langzaam zamen trok. Het nut, dat ons het zuchten in treurigheid en hartzeer aanbrengt, ;beflaat daarin, dat het door de lange inademingen der long voor het in 't hart terug gehouden bloed opening maakt, om in de long over te gaan; welke opening het hart in treurigheid en hartzeer geenzins toelaat, en daar door een ftilftand of terughouding van de beweeging der long veroorzaakt. ■Hetweenen. De wellust is met de fmert, het weenen met het lagchen zeer na verbonden , ten minften volgens de gelaatstrekken befchouwd, welken zich fomtijds in beiden van eikanderen niet gemakkelijk laten onderfcheiden. In deezen word de onderlip van de tanden weggetrokken, 't voorhoofd rimpeld zich; de wenkbrauwen zijn neêrgeflagen, 'er komt geen kuiltje tusfchen de lagch- en jok-fpieren; in 't weenen, worden de oogen dieper t'zamen gedrukt; 'er vereenigd G 3 zich  ÏÖ> TREURIGHEID, KOMMER, HARTZEER EN zich hier bij, eene meenigte tranen, 'tgeen bij 't lagchen zeldzamer, (en alleen bij 't langduurig bovenmatig lagchen) gefchièd, 't Weenen begint met eene groote inademing, op welke afgebrokene en veelvuldige uitademingen volgen, waardoor het middenrif bij afwisfeling in de hoogte Hijgt en ifpoedig weder daald. In droefheid voelt men 't gewigt, dat den adem bezwaard, door 't weenen verligt. De oorzaak van 't weenen is naauwelijks iets anders , dan de droefheid, of ten minften eene niet teedere aandoeningen gepaard gaande vreugde, 't Weenen eindigt niet zelden in fnikken. Het begint met een fterke en plotzelijke inademing, en dat dit van het middenrif voorkomt bewijst het duidelijk zwellen van ft onderlijf. Hier door word de lugt uit de ftrot geftoten, terwijl zich de Iugtpijp vernauwd , gelijk zij gewoon is te doen , zoo dra het eeten uit de maag opkomt of in dezelve nedervalt. Vervolgens beweegt de terug geftoo? ten lugt, door middel van de kragt des adenis, de vastgefloten krampfpier, en hier door vormd zich dat geluid, 't welk in het fnikkend weenen gewoonlijk gehoord wordt, en hier op volgt de uitademing, 't Word hier uit duidelijk, waarom door 't weenen en de verfcheidene verheffingen van 't middenrif het fnikken voortkomt. 'Er gefchied namelijk aan deze fpier eene kramp, agtige verrekking. Gebeurd dit egter wel geduurende de inademing? Het geluid ontftaat in dit  MELANCHOLIE , 2UCHTFN EN WEENEN. lOj dit tijdttip niet, en dit kan men niet vermoeden, door vernuftige befchouwing, zoo min als door de ondervinding bij kleene kinderen. Gaat egter de ftrot wederom neder? Dit is beeter te gelo* ven , dewijl hij geduurende de inademing insgelijks nederwaards gaat. Het is reeds eene ieloude waarneeming, dat mem in eene groote maate van treurigheid of hartzeer niet weenen kan. Psammenitus kon, door de grootheid van zijn hartzeer, over het gruwzaam lot zijner met hem gevangene kinderen, niet weenen, maar hij Hortte een' tranenvloed, zo dra hij zijnen ouden vriend en dischgenoot onder Jt krijgsvolk zag bédelen. Als cambyses zich hierover verwonderde, en hem naar de reden van dit gedrag liet vragen, gaf hij dit antwoord: „ ö Zoon „ van cyrus! de ellende van mijn huis is te „ groot, dan dat ik dezelve zou kunnen bewee„ nen; het ongeluk van mijn vriend is traanen „ waardig, daar hij in den hoogften ouderdom „ uit overvloed en het grootst geluk in armoede „ en behoefte vervallen is." Het ongeluk van een' vriend treft ons hart zoo geweldig niet, als het onheil onzer kinderen; daar laat het zagtere teedere medelijden den vrijen loop aan onze traanen, hier daarentegen is meer dan medelijden, het is de grootfte fmart en hartzeer, dat wij zelve lijden. Het onuitfpreeklijk hartzeer vergunde den ongelukkigen vader het weeneu G 4 niet»  *©4 TREURIGHEID, KOMMER, HARTZEER EN niet, en maakte zijn hart verfteend; alleen de befchouwing eens ouden mans, van het hoogde toppunt van geluk in de diepde ellende nedergeflort —— van zijnen vriend, vervuld zijn hart met weemoedigheid en zijne oogen zwemmen in de traanen, door medelijden gedort. Bij de aandoening van een hevig verdriet, gelijk als bij groote ligchaamspijnen, fpant de mënfchelijke Datuur alle haare kragten in, om den tegendand te overwinnen, zij roept de kragten van het onderlijf, 't geen hier door t'zamen trekt, te hulp; wij houden den adem in, en zoeken ons alleen van tijd tot tijd door zuchten lucht te verfchaffen; de longen zijn in deezen toedand door het lang inademen opgefpannen , en beneemen het bloed, dat zich voor 't hart ophoopt, den doorgang, en dus bevinden wij ons in de folterendfle angst, en de grootde trap van droefheid en fmert, welke deze angst veroorzaakt, ftremt de tranen. Daar het lighaamlijk beginzel van het weenen zoo wel als van het lagchen in de beweegingen van 't middenrif, 't welk beurtelings omhoog dijgt en fpoedig nederdaald, te zoeken ïs, zoo volgt hier uit, dat in groote droefheid «n in hevige fmert, welke de tranen verhinderen, eene fpanning van het middenrif, waardoor het'-noch opdijgen, noch dalen kan, de oorzaak wezen moet waarom wij niet kunnen 'weenen. Men word bij t onvermogen van te weeaen de heevigde beklemdheid van hart ge* waar;  MELANCHOLIE , ZUCHTEN EN WEENEN. 105 waar; het hart fchijnt in dit oogenblikvan ellende te willen bersten; het zwelt door de ophouding van 't bloed hoog op, het terug gehouden bloeddreigd de vaten te verfcheuren. Viridet vond het hart van eenen man, wien eene heevige bekommering den dood veroorzaakt had, tweemaal grooter dan het moest zijn, en de gantfche linker holte van hetzelve vol met geronnen bloed. Eerst dan, als de hevige fluiptrekkende beweeging van het hartzeer bedaard en in zagter droefheid veranderd is, beginnen wij, ns' eenen harden inwendigen ftrijd en infpanning van kragten, tranen te Horten; ons hart ontvangt wederom nieuwe kragt, en wij worden midden in den loop der traanen een aangenaame aandoening gewaar, terwijl wij ons het eindigen der Phyfifche fmert, welke door de t'zamenhooping van 't bloed in het hart en de fpanning van 't middenrif veroorzaakt word, voor den geest brengen. Een diep vernederd mensch, zegt zï> kert, die , van de hevigfte fmert aangegrepen, door de grootfte treurigheid ter neder geflagen wordt, kan niet weenen. Zijne oogen zijn veeleer geheel ontftoken. Doch zoo dra de tranenvloed Hroomd zal een deel. der treurigheid bijaa als wegvloeien. Treurigheid is niet alleen het gevolg van de ons treffende dadelijke onheilen, waardoor wij eenige.fchade lijden, maar zij ontfpruit ook uit andere hartstogten en neigingen van den wil, G 5 ea  loS TREURIGHEID, KOMMER, HARTZEER EN en juist dan , wanneer ó». heevigfle ftorm der begeerte ofhanstogt bedaard is, en het verftand wederom begint de overhand ie krijgen en over 't gebeurde na »e denken, heerscht zij het Iterkfte. Zoo zijn u-ij , bij voorbeeld , na toorn, ergernis en verdriet ter nedergeflagen en treurig , als wij, na dat wij wederom tot ons zelve gekomen zijn, over bet geleeden onregt ernftigeoverdenkingen maken, en de ontdekking doen datmen ouzi oogmerken en welmeenenheid miskend en van eene ongunftige zijde beCchouwd heeft-, en dat ook dikw:jis de vaste banden der liefde en vriend lchap ■, door misverftand , wantrouwen en ongegronde verdenkingen, verbroken kunnen 'worden. Treurigheid en vreugd kunnen niet op een en dénzelfden tijd bijen zijn, maar een van beiden volgen elkandeivr.; de naast volgende heeft eg. ter veeltijds eene fterkere onderfcheidingin haar voorkomen dan de voorgaande, en deze fchetst zich in fiaaüwer verwe. Gaan wij van eenen vrolijken in eenen tixurigen toeftand over, en treft de ramp, die ons treurig maakt; ons zelve of die geenen welke ons het dierbaarfte zijn, zoo blijft 'er geen fpier van de vorige vreugde over, veel eer gevoelen wij dit onheil juist des te fterker, hoe grooter het vergenoegen ware dat wij voorheen fmaakten. Treft daarentegen de ramp, die ons in de vrolijkfte geneigdheid van ons hart voorkomt, anderen, met welken wij of in  MELANCHOLIE , ZUCHTEN EN WEENEN. IO? in geene of in geringe betrekking ftaan, zoo veranderd zich onze vreugde in misnoegdheid, als iemand mishandeld word, of in medelijden, als wij een mensch zien lijden , dooronregt of onderdrukking of door 't noodlot en onwillekeurige toevalligheden. Het medelijden met eenen onfchuldig lijdenden, eenen armen zieken, gevoelen wij des te levendiger, als de omftandigheid des lijders en de ramp met welke hij worfteld, een door de vreugd geopend hart aantreft, dat hier door des te vatbaarder is voor weldadige aandoeningen. Ja, in 't gevoel van medelijden met een' armen gekwelden mensch is reeds zelfs vergenoegen te vinden, 't geen het gevolg fchijnt te wezen der bewustheid van het goede der welmeenendheid, en der groote zedelijke waardij, die in de natuur van dit medelijden te vinden is, en voor hem, die den ongelukkig lijdenden zoo gaerne wilde helpen en niet helpen kan, fchijnt in de bewustheid van het beftaan van dit t'zamengefteld, menschlievend,gevoel zelfs eene ftille, natuurlijke, goddelijke belooning te leggen; zijn verteederd hart fmelt in weemoedigheid en fchit. terd in zijne traanenvolle oogen. Tevredenheid en het ftille reine vergenoegen hadden haar gloed over zijne wangen en mond verfpreid, doch het medegevoel in't lijden van onbekenden, heeft de. teekenen, waarmede zij zig uitdrukken, gematigd,  Ï08 TREURIGHEID, KOMMER, HARTZEER EI» tigd, of veel eer verdreven, en met fchaduwen omgeven. ; Maar volgt op treurigheid eene vrolijke gebeur» tehis, in welke wij door een aangenaam berigt, door een gelukkig geval, dat van onzen ramp op eenmaal een einde maakt, fpoedig verplaatst worden, zoo is juist de laatfte vrolijke indruk fterk genoeg om de treurigheid te -overwinnen, maar 'er is nog van de beweeging der levensgeesten; in 't bloed, en bijzonder in 't hart al te veel terug gebleven,; • dan dat het in ftaat zij eerJgermate de tegenkantende werking der vreugde te wederftaan; de vreugd vind bij haren ingang in 't hart hetzelve niet geheel geopend , en kan met eer tot het volkomen bezit van hetzelve geraken, voor dat de beweging der treurigheid haren loopkring volledig geëindigd heeft. Efl uit ontftaat'de gemengde verfchillende hartstogt, die uit de opwellingen der vreugde en het overfchot der werking van treurigheid is zamengefteld, waardoor dé mensch, bij een zich ophelderend gelaat en midden onder de beweeging" der fpieren tot lagchen of van de werktuigelijke drift tot lagchen, tranen ftort. 't Is niet noodzakelijk dat die droefheid of het hartzeer, op welke de vreugde volgt, groot zij; ja, zoo kan eene oogenblikkelijke redding uit een groet ongeluk, zoo wel op ons leven als op onze gezondheid, eene allernadeeligfte werking heb- ben ,  MELANCHOLIE, ZUCHTEN EN WEVNEN. 10^ ben; eene zoo fpoedige verandering van lot veroorzaakt veeleer eene naar fchrikken gelijkende bedwelming dan waar gevoel van vreugde, en de in den afgrond des onheils gevallen mensch heeft, bij eene fpoedige verwisfeling van zijn noodlot, even zoo goed eene voorbe» reiding noodig, als hij wien men eene fchrikverwekkende tijding zal mededeelen. Reeds eene geringe maat van treurigheid, een Hechts geroerd hart, door zagte, ook alleen door de inbeeldingkragt veroorzaakte, weemoedige aandoeningen getroffen, is voor iedere zoete, vernuftige fmert, voor elke met fmert vermengde vernuftige vreugde vatbaar ; het bevind zich zoodanig geftemd, dat geene vreugd, al kwam zij nog zoo onverwagt, hetzelve verrasfchen kan ; grijpt de vreugd haar fnaar, zoo zal in den beginne, de toon van zwaarmoedigheid nog tusfchen beiden 'gehoord worden. Behoef ik hier nog aan te merken dat hier het character, het temperament , de ouderdom van 't voorwerp, 't welk men volgens deze vermengde .hartstogt wil doen werken, in overweeging moet genomen worden ? dat bij kinderen en de onervarene jeugd de aanleiding tot droefheid , zoo wel als vreugde , ook zeer gering kan zijn, om de gemengde hartstogt voort te brengen , en dat lagchen en weenen op den zelfden tijd een verfchijnfel zij, het geen zich 3eer zeldzaam bij menfchen van rijper ouderdom ,  IIO TREURIGHEID, KOMMER, HARTZEER EN dom, doch daartegen des te veelvuldiger bij kinderen doet zien? Een geluk, dat aan de onzen te beurt valt, leenigd de droefheid , als zij uit een weezenlijk kwaad , 't geen niet enkel in de verbeelding beftaat, en door dezelve niet vergroot word, ontdaan is; maar zij neemt dezelve niet geheel weg, en de treurigheid behoud nog haar regt op het bezit van het hart, zij laat in haare uitdrukking , in de fpraak en gebaarden der menfchen flegts zoo veel blijken zien, als zij door de aangenaame gebeurtenis verzagt is geworden; een kleene zwakke draal van vreugde fcheemert in de duisternis van zwaarmoedigheid op het gelaat. Een vergenoegen, 't geen uit den weldand en het geluk van anderen voortfpruit, treft op eene zwakke wijze ons hart, en verandert de werking onzer treurigheid, bijzonder als die op weezenlijke onheilen gegrond is, zeer weinig, of in geenen deele; jahet genoegen en geluk van anderen kunnen, door de tegendrijdigheid , waarin zij met onze onvergenoegdheid daan , onze treurigheid daar en boven nog vergrooten. Doch is het ongeluk of de oorzaak onzer treurigheid van weinig belang, is het veel eer het werk onzer inbeelding, eene bijzondere gedeldheid van ons hart, eene onderdrukking van onzen geest, zoo verdwijnt zij, door de kragt der Vreugde en vrolijkheid, in wier kring wij ons ver-  MELANCHOLIE, ZUCHTEN EN WEENEN. IIt verplaatst zien, eer wij 't gewaar wierden; of de mensch zou eene geheel verfteende natuur moeten hebben , en aan zijnen geest moest de werking van treurigheid en melancholie zoo beminnelijk geworden zijn, dat het hem buitengewoon moeijelijk ware, de aanprikkelingen en aantrekkingkragt der bekoorelijke vrolijkheid ts volgen. V.  iia NIJD, WANGUNST. V. N IJ D, WANGUNST. Onder de in zich zeiven onaangenaame gemoedsbeweegingen van den verftandigen mensch tellen wij den nijd. Wij benijden, namelijk, een ander, als wij hem de voorregten van zijne eer, zijnen Mand, zijne kennis, levenswijs en geluk dikwijls, niet toewenfchen maar ook deze voorregten voor ons zeiven begeeren. Hier gaat nijd in wangunst over. Evenwel kan wangunst plaats grijpen, zonder eenigzins met nijd gepaart te zijn; want 'er zijn gevallen, waar in wij een ander het voorregt juist wel niet gunnen, maar voor ons het zelve echter niet wenfchen, dewijl wij 't moeijelijke, ongefchikte en gevaarlijke van zijne om* Handigheid, van zijne eer,, ftand en kennis vreezen en fchuwen, of ook wel onze ongefchikt- heid hier toe • alhoewel dit zeldzaam 't geval is inzien; of met onzen toeftand zoo vergenoegd zijn , dat wij geen reden hebben om het geluk van anderen te begeeren. Dikwijls benijden wij ook eenen anderen bijna in de ziel van een derden, bij voorbeeld van een vriend,  N IJ D, WANGUNST. Hj vriend, welke onzes bedunkens het geluk van den eerften beeter verdiend had. Voor 't overigen mogen wij den nijd befchouwen van welke zijde wij willen, zoo zullen wij altijd zelfslicfJe, eigenbelang, het geval uitgezonderd, als wij iemand om den wil van eenen derden die ons waardiger voorkomt, benijden» -— als zijnen grond ontdekken. Als wij een ander zijn voorregt niet gunnen, en het zelve ook voor ons niet begeeren, zoo worden wij evenwel hierbij door een duistere en verwarde voorftelling (van de voorregten van dit geluk,) geleid, waardoor den anderen ten minften meer gewigt en aanzien fchijnt te bekomen dan wij hem toewenfchen, en wij wenfchen hem dit, door middel van de duistere voorftelling niet, dewijl wij eene verduistering van ons voorregt, eene verneedering van ons eigen ik ten minften in onze verbeelding vreezen. In de allermeeste gevallen echter wenfchen wij voor ons 't bezit van 't voorregt, 't welk een ander voor ons voor uit of met ons gemeen heeft, — want wij verbeelden ons zijne voorregten altijd grooter dan zijgijn ; de nijd verhoogt even zoo ligt het geluk van anderen in zijne verbeelding , als hij zich kwelt, om het beeld van zijn geluk te verkleenen. Wij ftellen ons in de plaats van anderen, alhoewel de benijdde het aangenaame en bekoorlijke van zijne omftandigheid honderdmaal minder gevoelt, dan H wij  ÏT4 JJ IJ P, W A N C U N S T. wij van hem geloven. Wij fchrijven hem vreugde en gemakkelijkheden des levens toe, die hij misfchien niet geniet; wij ftelleH hem ons voor als een mensch, dien geene zorgen drukken, die van geene droeve vooruitzichten in het toekomende verontrust word, wiens plannen alle gelukkig flagen, enz. Dit zich verplaatzen in den gelukkigen toeftand van een' ander, en de duistere en onduidelijke vergelijking van denzelven met den onzen, is veeltijds het begin van elk nijdig en wangunflig gevoel, gelijk ook de voortgang van de zeiven hier van afhangt. Hoe ■verwaander, eigenbaatiger, eer. en geldgieriger wij zijn, des te fterker zullen wij door 't geluk van een ander tot nijd en wangunst gedreven worden, en deze nijd zal dikwijls bijna in werkelijken haat veranderen, als ons de andere niet beledigd , maar zelfs weldaden beweezen heeft. Deze nijd zou ons billijk voorkomen: i.) als de andere zijn voorregt niet fchijnt te verdienen; s)als wij hem zijne uitmuntende eigenfchap. pen van geest en hart, zijne talenten benijden. In 't eerfle geval zal de domkop die zich Loven ons verheft , en door eene gunftige fchikking veel grooter uitwendige voorregten en voordeelen verkregen heeft, dan wij ooit door onze verdienden konden erlangen de Rijke welke, «onder eigen vlijt'en infpanning, misfchien door een  N IJ D, WANGUNST. 11$ een onverwagt toeval, misrchien door eene eerlooze, laage kunstgreep zijn geluk gemaakt heeft de vereerde en geroemde man, welke door allerlei kunftenarijen, en listige middelen de door bedrog verkregen goedkeuring der grootert en van het gemeen geniet de vreemdeling die in zijn Vaderland niets geld noch gelden kon, welke ons ampten en waardigheden ontneemt, die wij eerder meenden te verdienen al» le dezen kunnen fchijnen onzen regtmatigen toorn te verdienen, en dat zoo veel te meer, hoe grooter denkbeeld wij ons van onze talenten en verdienden maken , en hoe meer onze oogmerken en lotgevallen met die van hun ia eene tegenkanting komen. In het tweede geval komt ons de nijd regtmatig en billijk voor, dewijl wij den anderen uit hoofde van eene bekwaamheid der ziele benijden , welke zich een iegelijk mensch toewenfchen moet. De gewigtigheid van het gewenschte goed fchijnt de hartstogt van nijd indedaad te billijken, en deze nijd die bij andere omftandigheden ten hoogden misdadig is fchijnt ons tot eer te ftrekken, dewijl dat een voortreflijk mensch moet weezen, die deze verhevene eigenfehappen van geest en hart van een ander wenscht te bezitten, en dewijl Wij geloven mogen, dat déze nijd hun zal aanzetten, om zich zodanig te vormen. Ook kunnen nog andere bijkomende aandoeningen, bij ons den! Ü * nijtf  IIÓ N IJ D, WANCUNST. nijd billijken: een edel gevoel van berouw, om dat wij 't ook zoo verre niet gebragt hebben; eene menschlievende begeerte, om even zoo veel nut als zij, door onze kragten, te mogen ftigten, enz. Men rèkend tot de natuur van deze hartstogt niet zonder grond te behoren, de pooging, om hem, dien wij benijden, in zijn geluk hinderlijk te zijn, hem 't genot van 't zelve onaangenaam te maken, zijne bekwaamheden te verkleenen, zijne vrienden tegen hem voorintenemen enz. alhoewel dit bijna de natuur van wangunst is. De eigenlijke nijd bij edele menfchen gaat zeker zoo ver niet; desniettegenftaande kan men van een'man die een edel character bezit wel denken, dat hij eene zeekere ycrrasfchende blijdfchap gevoelt, als de benijdde in zijn geluk hindernisfen ontmoet. Deze blijdfchap is een natuurlijk gevolg van de hartstogt, over welke geen mensch in 't oogenblik der vcrrasfching meester kan zijn. Zij fchijnt ons bijna eene voldoening voor de onvergenoegdheid te wezen, welke wij bij de voortreffelijkheid des anderen gevoelen, en wij kunnen ons, in zekere tijdftippen, als de bedagtzaamheid geene wagt houd over onze tong en uitdrukking, zoo fterk van dezelvelaten vervoeren, dat wij gevaar lopen, om van anderen voor zeer ondeugend gehouden te worden , hoe edel ook ons characler zijn moge. Wij worden hierbij een in 't oog loopend onder-  N IJ D, WANGUNST. tïj derfcheid gewaar, tusfchen een verftstidig, befchaafd en zedig, en tusfchen een ruw, onbefchaafd en zeedeloos mensch. De eerfte zal zijn nijd verbergen , zal dien niet door lastering en verkleening van anderen toonen, en zelf medelijden met den benijdden hebben , als hij ongelukkig zou worden; de tweede zal met een zegenpralend voorkomen van 't ongeluk des benijdden fpreeken, zijn wangunst door befchimping en eenfpijtig gelaat openbaaren, en niet kunnen nalaten zijne fpottende , hekelende en onredelijke aan« merkingen over hetzelve te maken. Zelden zal men zien, dat de menfchen elkander wegens hunne deugden benijden, en als zij het doen gefchied dit meer uit inzicht der heilrijke gevolgen van onfeilbaare voordeden des levens, die daar uit voortvloeijen, dan uit bezef van haare inwendige voortreffelijkheid. De oorzaak hier van is niet moeijeJijk te ontdekken. Hij die zelf geen deugdzaam mensch is, kan 't geluk van een ander die het is een geluk dat zijn inwendig niet altijd in 't oog vallend voordeel heeft in 't ge¬ heel niet beoordeelen , dewijl hij dan vooraf eerst deugdzaam zou moeten zijn. De goede mensch , als goede mensch befchouwt, kan daarom voor hem geen voorwerp van nijd wezen,' en hierom des te minder, om dat het geluk van goede menfchen zelden benijdenswaardig is, ©f benijdenswaardig fchijnt. Dat een deugdH 3 Zaa-  ïtö N I] D, WANGUNST. zaame een' anderen deugdzaamen benijd C^it denkbeeld bevat niets tegenftrijdigs in zich, dewijl 'er dadelijk een diergelijke edele nijd zijn kan) mag men ook niet ligt ftellen, dewijl een iegelijk mensch van zijn zedelijk ik, niettegenflaande alle befcheidenheid, die wij hem toefchrijven, een duidelijker begrip dan van een anderen hebben moet, en zich niet gaarne met betrekking tot zijne deugdzame verrigtingen beneden een ander ftellen zal. Hierbij komt nog het begrip, dat de andere deugdzame niet aU leen door een enkeld toeval, door eene onverdiende uitwendige bekwaamheid , maar door eigene werkzaamheid, eigen vlijt, dat geen is, wat hij is, en aldus dat te zijn verdiend, wat hij is, 't geen bij een uitwendig geluk ons zoo zelden voorkomt het geval te zijn. nog meer echter 't begrip, dat wij, als zijne deugd zeer benijdenswaardig zoude wezen, hierin hem gelijk kunnen worden, als wij flegts willen. In 't algemeen neemt de nijd gemeenlijk in dien graad af, als wij 't geluk van den benijdden ligtelijk meenen te kunnen erlangen als in 't gemeen dat geluk meer van onzen vrijen wille afhangt. - Wij kunnen 't characler van anderen benijden, d,ich daarom benijden wij de deugden van anderen niet, — dewijl deze altijd eigenlijk meer yan onzen vrijen wille kunnen afhangen. Wij wenfchen ons dikwijls toe, het rustige, vaste  NIJD, WANGUNST. 11? t« en onbeweegbaar charadter, de vergenoegde wijze van handelen, die wij bij een ander zien* bijzonderlijk, als wij door de levendigheid onzer hartstógten herwaards en derwaards geflingerd'worden, en als deze levendigheid ons ligtelijk tot verwijt en nadeel (trekken kan. Na deze algemeene vooraf voorgedekte bedenkingen wil ik tot eenvoudige Pfychologifche verfchijnfelen overgaan, waar uit men bi| den nijdigen zijne hartstogt, nu meer, dar» minder kan opmerken, o.) De eigenlijke nijd ftelt vooraf in de meeste zekere gevallen eene zekere gelijkheid of overeenkomst van jland, geboorte, levenswijs en gejlagt, als hij tegen een ander zal werken; dewijl namelijk in deze gevallen niet alleen de mënfchelijke wenfchen en plannen 't gemakkelijkst overeenkomen , maar ook dewijl men de verdiende van den anderen nauwkeuriger meent te kunnen bepalen. Wij benijden nooit een Monarch, die veele legers en landen heeft, om dat gelijkheid of overeenkomst ontbreekt, omdat wij zijn geluk onmogelijk kunnen bereiken , en om dat onze eer, wensch en daden.zelden met deze overeenkomen, of ook, om dat een zeker duidelijk of duister gevoel van eerbied den nijd terug houd. Daarentegen benijd de Geleerde, d«n Geleerden, de Kundenaar de Kundenaars, de Arbeidsman, de Arbeidslieden, om dat duizend gevallen kunnen t'zamenlopen , waarin de H 4 wer  N IJ D , WANGUNST. wederzijdfehe belangen tegen een gekant zijn, . en de een den ander in den weg is. Ik tel onder deze handwerkslieden nijd een woord, 't geen ik even zoo goed van der Geleerden nijd beezigen kan - voornamelijk eene nadere kennis met den perfoon van den benijden, en de vrees, dat hij mij eenige afbreuk zou kunnen doen. Verplaatst den gelukkigen in een oord, alwaar ik geene gelegenheid heb hem te kennen, hoe veel mij ook van zijn geluk mooge verhaald worden , of verwijdert hem eenige honderd mijlen van mij, zoo dat zijne tegenwoordigheid mij niet meer in den weg ftaat, en mijn geheelen nijd zal ophouden, al mogt de gelukkige in den anderen oord nog veel gelukkiger worden. b.j Wij benijden't andere geflagt deszelfs voorregtniet, maar des te fterker benijden de Vrouwen eikanderen. De voorregten van 't andere geflagt komen met de onze niet zoo dikwijls overeen, als die der mannen; -4 wij wenfchen ons dezelve niet bijzonderlijk toe, en zij zouden in geenen deele voor ons geflagt voegen. Hier bij komt een ons aangeboren gevoel van meerderheid, het welk door ons geftel, onze ligchaamskragten , door kunst en wetenfchappen nog fterker gevoed word; verder ook eene tedere deelneming in de lotgevallen en wenfchen van 't andere geflagt, door de inrigting onzer natuur, waar door de werking van nijd word tegengegaan. Ergerlijk is de he-  NIJD, WANGUNST. 121 hevigheid deezer hartstogt bij de Vrouwen» .van wegen de levendigheid haarer aandoeningen in 't algemeen, en haare belangstelling in duizende ijdele wenfchen in 't bijzonder. Reeds kan een beetere opfchik, een vleijender compliment, 't geen aan een ander gedaan word, den nijd met alle zijne gevolgen bij haar doen werken ; fchoonheid, gaave van coquetterie , minnaar, vleijerij, liefde en eehtgeluk zijn even zoo veele aanleidingen tot deze hartstogt, die haar, veelvuldiger danj bij Mannen gebeurd, tot den verpestenden haat vervoeren kunnen. Ik geloof mij niet te bedriegen, dat de meeste vijandfchap* pen tusfchen Vrouwen eenen ten minsten yerfchillenden grond in den nijd hebben, en dat de onbeftendigheid. harer yriendfchap onder eikanderen, zoo wel als de hvaadfpreekenheid in haare veelvuldige gedaante, uit den nijd, haren oorfprong heeft. Hf? VI.  IM NAIJVER OF JALOERSHEID VI. KAiJVIR OF JALOERSHEID, Deze hartstogt, welke zoo dikwijls de zonderlingfte en zeldzaamfte verfchijnfelen in 't gebied der mënfchelijke gewaarwordingen veroor. zaakt, defchrandere menfchen verblind , 't goedfte hart ontmenscht en gruwzaam maakt, en als zij hevig en langduurig is, der ziele, en de zedelijke geaartheid der menfchen niet zelden eene nieuwe onverwagte rigting geeft, is eene vermenging van nijd, en beleedigde zelfsliefde. Wij gunnen den anderen de gunstbetuigingen niet, welke het geliefd voorwerp hem bewijst» of fchijnt te bewijzen, en gevoelen ons te gelijk beleedigd , dat wij deze'gunstbetuigingen met anderen deelen, of dat wij dezelven, om een ander, die meer behaagt dan wij, geheel zoudg verliezen. Wij zijn gewoon 't geen wij beminnen, zelfs als wij 'tniet bezitten en niet bezitten kunnen, voor een eigendom te houden. Een verfchijiifel, dat hier op fteunt, dat het beftendig denken  NAIJVER OF JALOERSHEID. 123 ken aan 't geliefde voorwerp, de zorg en poging voor deszelfs gelukkig beftaan, de deelneeming aan de verandering van deszelfs lotgevallen, en misfchien ouk een omgang van den geest met hetzelve, ons 'er een regt op fchijnt te geven, en in alle onze denkbeelden en aandoeningen werkzaam is.. of ook mede daarop, dat het geliefde voorwerp zich op de eene of andere wijze ons zelve ten eigendom heeft aangeboden , en wij over deszelfs gewaarwordingen te gelijk beveelen en heerfchen kunnen. Hoe fterker en hartelijker wij beminnen, hoe meer wij 't geliefde voorwerp als iets befchouwen, dat ons toebehoord, des te meer vreezen wij dan ook, het te verliezen, ook zelve dan, wanneer geene wezenlijke grond voor deze vrees te vinden is, of kan gevonden worden. Befchouwen wij het voorwerp niet meer als ons eigendom, word onze eigenliefde niet meer tot belangneeming aan hetzelve ontvonkt; zoo benijden wij dien niet, welke hetzelve bezit; ja wij beklagen hem zelfs, als wij befpeuren, dat het bezit van hetzelve hem niet kan gelukkig maken, en verheugen ons niet zelden, als wij alle verbintenisfen, met het nu niet meer geliefde voorwerp vernietigen knnnen- De Pfychologifche grond van den naijver .of jaloersheid is voornamelijk de liefde, van deze verkrijgt zij hare verfchillende wijzingen, zoo als ook van temperament, lijdsomjlandigheid, ouderdom, en de verfchillenheid der verbeeldingkragt, wel*  124 NA IJ VER OF JALOERSHEID. welke bij de jaloerfchen zoo ontzettend groot is. Evenwel kan men niet in 't algemeen zeggen, dat wij 't voorwerp, over welks bezit wij naijverig zijn, ook in de daad beminnen moeten. Daar bij de jaloersheid gemeenlijk eigenliefde, en niet zelden alleen belang heeft, zoo kunnen wij omtrent perfoonen jaloers wezen, die ons in lange na niet tot liefde bewogen hebben, doch wier toegenegenheid egter altijd voor ons iets vleijends blijft. Het komt ons zoo voor, als of wij altijd nog eenig regt behielden, op dat geen het welk eens onze toegenegenheid gaande maakte, en ons hart bezeten heeft; wij brengen ons ook met vergenoe•ginge, voor den geest, de aangenaame oogenblikken die wij door den omgang met hen genoten , de zwarigheden die wij eens daar door te boven kwamen, en de voorige liefde in 't algemeen, die ons dikwijls, lang na dat zij een einde heeft genomen , met eene inwendige blijdfchap vervuld, als wij, gelijk zij , van agteren reden van berouw hadden. Daar te boven gebeurd het dikwijls, dat ons het voorheen geliefde voorwerp, als wij geene aandoening meer van 't zelve fchijnen te hebben, als 't ons geheel onverfchillig geworden is, fomtijds nog van zijne beminnenswaardige zijde en alleen van die, voorkomt. De voorige liefde fchijnt door een bedrog van ons gevoel, en met haar de jaloersheid terug te keeren. Lieden die eikanderen bemind hebben, en ein.  NATJVER OF JALOERSHEID. «5 .eindelijk door allerlei omftandigheden onverfchillig voor eikanderen geworden zijn, gevoelen, inzonderheid bij een levendig temperament, iedere wederkeering van de hartstogt, niet zelden met een inwendig gevoel van weemoedigheid, en befchuldigen zich van aan 't geliefde voorwerp op eenige wijze aanleiding tot verkoeling in liefde gegeven te hebben. En dit gaat dikwijls zoo verre, dat men liever wenscht eenig onregt van de geliefde perfoon verdragen te hebben, dan dat men daar over zig zo gevoelig getoond had. 'Er worden gevallen gevonden, in welken wij tegen die perfoonen een foort van jaloersheid gevoelen, die wij zelve haten. Wij zijn door onze eigenifefde dikwijls zoo buitenfpoorig, dat wij van anderen eene foort van toegenegenheid verwagten, tegen wien wij opgehitst zijn, en dat juist deze menfchen ons tot jaloersheid aanzetten, als zij, niet ons, maar anderen hunne toegenegenheid te kennen geeven, Nog gemakkelijker kan men reden geven van den jaloerfchen haat, als eene dadelijke liefde voorafgegaan is, die in de ziel nog verborgene fporen van haar geweld beeft agtergelaten. Door perfoonelijke en andere beleedigingen, door bedrogene verwagtingen en afmaalingen, die wij ons van de voortreffelijke eigenfchappen eener vrouw gemaakt hebben, door eene misfchien zeer toevallige verandering in denkwijze en gevoel, misfchien ook door de over-  Zi5 NA IJ VER OF JALOERSHEID. overmaat van onze hartstogt zelve, zijn wij tegen 't geliefde voorwerp op eenmaal onverfchillig geworden; uit deze onverfchilligheid is wel dra de verkoeling, in liefde , en eindelijk door eene gewigtige hier bij komende oorzaak een dadelijke haat ontdaan, die misfchien des te derker geworden is, naar maate de voorgaande liefde heviger geweest zij. Alle hevige harstogten zijn niet langdaurig, en de tijd verdomt hunne werking. De haat neemt van tijd tot tijd wederom af, de eerde indrukken der hitte gaan verloren , de bedriegelijke gefiagtsliefde komt wederom te voorfchjn, en zoo dobbert de ziel tusfchen een gevoel van teederheid, die zij gaarne wilde verbergen, en die eene dille jaloersheid te kennen geeft, en tusfchen den ontdaanen haat, die tot deze of geene de overhand krijgt. Is de haat van dien aart dat hij zich door het offer van demoedigheid en fchuld bekentenis laat bevreedigen, of alleen daar uit geboren, om dat het geliefde voorwerp ons de verfchuldigde hoogachting niet bewijst, zoo zal de heimelijk verborgen liefde deeds met een dille ijverzugt op 't voorwerp zien. 't Kan egter dikwijls gebeuren , dat wij een perfoon daarom beginnen te haten, om dat wij haar niet zonder eene billijke jaloersheid kunnen beminnen, en om dat zij ons te veel aanleidingen tot deze zoo buitengewoon lastige hartstogt geeft. Zoo gegrond de voorgaande aanmerking eri en»  NAIJVER OF JALOERSHEID. iaf ondervinding is, zoo gewoonelijk is ook aan de andere zijde 't verfchijnfel, dat eene ontftaane jaloersheid de onverfchillige harten weder verwarmt , en de afneemende teederheid verfterkt. Eene proef, van welke zich de vrouwelijke coquetterie dikwijls zoo meesterlijk tegen ons geflagt bediend. Op dat geen, 't welk wij met zekerheid bezitten, of meenen te bezitten, zijn wij zoo zorgvuldig, zoo opmerkzaam niet, als op voorwerpen die wij meenen te kunnen verliezen. De onverfchilligfte zaken worden, wederom voor ons van gewigt, als men ohs haar bezit wil betwisten , vooral als onze eer daarbij lijd, wanneer wij die in de daad verloren hebben. Misfchien is ons ook daaraan minder gelegen, een perfoon werkelijk te bezitten, dan aan de waereld te toonen dat wij ons in eere weten te houden, en in dit geval is de jaloersheid tevens het werk van verwaandheid. Hier kunnen egter honderd gevallen voorkomen, in welke de jaloerfche , door zijne jaloersheid, meer verliezen dan winnen kan, en de vrouwelijke tederheid, door de jaloefie van den man, meer af- dan toeneemt. Gelijk als, in 't algemeen genomen , het der vrouwelijke verwaandheid altijd ftreelt, als een ander jaloers is; zoo blijft het evenwel altijd iets gevaarlijks, de vrouwelijke teederheid jegens anderen in te naauwe grenzen te bepalen, 't geen bij den j«Joerfchen openlijk gefchied. - Het  128 NAIJVER OP JALOE RSrfEID. ' — Het beangftigd loeren des mans, op alle de oogwenken , gebaarden, woorden en daden zijner vrouw, de dikwijls zeer zonderlinge bewijzen van mistrouwen, die hij haar geeft, de zichtbaare veragting van denzelven tegen dien, welke bij hem in verdenking is , de lompheid en onwellevendheid met welke hij zijne Vrouw zoekt intoom te houden, en van den omgang met haren gunfteling af te trekken, moeten de Vrouw des te fterker aanzetten en misfchien weldra op her denkbeeld van misleiding brengen, op welke zij, zonder de onvoegelijke jaloersheid van haren man niet gekomen zou zijn. Oneindig beter is het, de kleene coquetterijen zijner Gade jegens anderen niet op te merken, en liever in ftilte te lijden, dan door elke blijk van dezelve tot jaloersheid bewogen te worden ; want een jaloers Man blijft, voor een verftandige Vrouw zeer lastig en belagchelijk, en wee den Man, die zijne Vrouw een oogenblik belagchelijk voorkomt, zelf dan , wanneer hij uit liefde deze belagchelijke gedaante heeft aangenomen. In 't algemeen zal men gewaar worden , dat die Mannen en Vrouwen het allerligtst jaloersheid onderhevig zijn, welke reeds anderen veele gelegenheden tot jaloezij gegeeven hebben. Dit is natuurlijk; zij hebben proeven gemaakt en ondervonden hoe ligt het menfche» lijk hart door de liefde misleid kan worden, en < hoe  NAIJVER OF JALOERSHEID; I2C hoe gemakkelijk dikwijls de ftandvastigfte deugd zich in de armen eens minnaars, of eener verleidende vrouwe werpt. Zij vreezen dat hun een foort van wedervergelding zal te beurt vallen» en dewijl voor hunnen geest zich eene meenigte van verliefde avontuuren 'en romannen, verwonen, zoo geloven zij, alle oogenblikken, dathun van 't geliefde voorwerp dergelijke bedriegerijen zullen ontmoeten. De verfcheidene graden van jaloersheid hangen van zeer veele oorzaken af, die ten deele beftaan in'de phyfifche, ten deele in de zedelijke natuur , en in. den uitwendigen toeftand in welke wij ons bevinden. Het lugtgeftel heeft eenen bijzonderen invloed op deze drift. Het is een zonderling verfchijnfel, dat de warmfte en hartelijkfte vriendfchap nooit ligter gefchonden word, dan wanneer de eene vriend op den anderen begint jaloers te worden. Hier door heb ik de bekwaamfte mannen zien dwalen ; een bewijs, dat de verhevenfte en edelfte toegenegenheden jegens eikanderen wijken moeten als de liefde in de ziel meester is. De vriend, dien wij voorheen hartelijk beminden , wiens bekwaamheden wij hoog fchatteden, wiens verkeering wij boven alles dat in de wereld is waardeerden, voor wien wij ons leven zouden opgeófferd hebben, en aan wien wij, misfchien in °t geheel niets flegts of onvolkomens befpeur#en, yerfchijnt ons, door het vergrootglas der ja. ï loers*  130 NAIJVER OE JALOERSHEID. Joerïheid, op eenmaal in eene geheele andere gedaante. Eerst werd hij een voorwerp waarop wij önverichillig nederzien ; zijn lotgeval treft ons minder dan voorheen, wij neemen alleen nog een weinig deel in zijn geluk, tot dat wij eindelijk beginnen • hem te haten en verachten. Aan de wereld willen wij niet gaarne doen zien, dat eene dwaaze jaloersheid onze genegenheid voor hem deed verkoelen, wij zoeken voor ons verontfchuldigingen , en vinden die, in de eene of andere feil van denzelven, hoe kleen die ook zijn moge, en hoe gemakkelijk wij die voorheen over 't hoofd zagen. Nu kost het ons geene moeite om van zijne feil met anderen te fpreken, en hem door eene dubbelzinnige voorftelling bij anderen zwarter te maken. Het berouwd ons dat wij met eenen man reeds eenen zoo vertrouwelijken omgang gehad hebben, die ons zoo liegt fchijnt te beloonen, wij kunnen met eene heimelijke vreugde denken en wenfchen dat hij niet meer belfond , en wij zouden het met eene wijze van vergenoegen horen, als ons de Geneesheer zijne ziekte als gevaarlijk befchrijft. Op.dezelfde wijze zullen wij 't voorwerp onzer jaloefie in tegenwoordigheid zijner Gade of Beminde zoo zwart zoeken af te malen, als mooglijk is, om den indruk te verzwakken, welken het op 't vrouwelijk hart gemaakt heeft, of ten minften hem verhinderen, als 't hart nog niet geheel van hem ingenomen is.  NAIJVER OP JALOERSHEID. I3I is. Wij zien gaerne, dat anderen van onzen voorigen vriend liefdeloos fpreeken, en vatten zelfs eenige genegenheid op voor de onwaardige menfchen, die het doen. -— Iedere vernedering van hem fchijnt ons te verhoogen i daar en tegen, elke loffpraak van hem, inzonderheid in 't bijzijn van haar die men lief heeft enkel nadeel fchijnt te wezen. — Nog heeviger en woedender word de haat des gemoeds, als eene vriendin reden meent te hebben om op eene andere jaloers te zijn. Alle vriendfchap en vertrouwelijkheid wordt gemeenelijk als dan afgebroken, alles goeds haar ontzegd , alle misflagen in het zwartfte licht geplaatst. Nooit is de kwaadfprekenheid woordenrijker, luidrugtiger , bijtender, vergiftigender, dan bij jaloerfche vrouwen, vooral wanneer zij die bekoorlijkheid misfchen, waar door de ontvlugte minnaar nog terug kon gehouden worden, en niets kan 't verftand der vernuftigfte vrouw hier van aftrekken , daar zij door eene woeste drift word aangevuurd. ■ . In 't algemeen mag ik ftellen dat het vrouwelijk geflagt veel jaloerfcher dan 't onze is, dewijl alle haare aandoeningen eene grootere levendigheid bezitten, en dewijl zij, verwaander zijnde dan wij, gevolgelijk ook niet gaarne iets verliezen wat haar verfijnd gevoel van eer voedzel verfchaft. De gefchiedenis van het menschdom toont ons ontelbaare voorbeelden van de hevige werkingen der vrouwelijke jaloersheid; misfchien Ia' heeft  132 Naijver of jaloersheid. heeft geen drift van 't menfchelijk gemoed zulke vreeslijke ftreeken , zulk eene verfchrikkelijke wraakzugt, en zoo veele gruwelijke boosheden doen werken als de vrouwelijke jaloefie. Hoe dikwijls heeft zij onfchuldigen vermoord, bloeijende familiën in de grootfte ellende gebragt, een eeuwigen twist gemaakt tusfchen elkander beminnende gehuwden en vrienden. Haar hoogfte trap was zekerlijk deze, als zij zelve die, welke zij beminde, met langzame overleggingen zogt van kant te helpen. Onder alle krank- heden der ziele, zegt mont aigne, is 'er geene, die meerder voedzel en weiniger hulpmiddel vind, als deze. —— Zij is de verfchrikkelijkfte onder alle hartstogten, en heeft, na de foltering des doodsangsts, de eerfte plaats. De befchrijving, die ewald in zijne fchriften over 't menfchelijk hart van haar maakt, toont haar , in haren hoogften graad, in haare grootfte uitgebreidheid, en volgens alle haare kenteekenen. Zie hier, ten befluite van dit hoofdftuk, deze befchrijving, zoo kort mogelijk is: De hevigheid dezer drift ontftaat daar door , dat in haar meer driften zich vereenigen, en gemeenzaamerhand 't menfchelijk hart beftormen. Vuurig verlangen naar 't bezit van 't geliefde voorwerp, hevige vrees van haar te ver¬ liezen, en haar in eens anders armen te zien, — gevoel van verfrnaadde liefde of beleedigde eerzugt, - _i - mislukte poogingen en yeragtingcn, * ■ nijd.  NAIJVER OF JALOERSHEID. 133 nijd, — wangunst, — wraak tegen hem voor wien 't geliefde voorwerp zich bij voorkeuze verklaard; dit zijn de helfche razernijen, die het hart verteeren, en alle deze aandoeningen en driften wier moeder de jaloersheid is <—. werken inde eenzaamheid, en bij omftandigheden waar in wij onze driften niet vrijelijk kunnen uitten, met vereenigd geweld. Dan is het hart beklemt en t'zaamgeperst, de kleur van ons gelaat veranderd, wij zijn ten uitterften bedrukt en treurig, zuchten, en pogen dikwijls te vergeefs onze traanen te wederhouden. Wij zijn in verftrooijing en verlegen, onze ziel vergeet zelfs op 't geen ons aangaat oplettend te zijn, want haare denkbeelden zijn gevestigd op het voorwerp van lijden, en alleen bezig in de befchouwing van haren jammervollen toeftand. Deze hare denkbeelden zijn in een geduurige oproerige beweeging met eikanderen, in welken, nu eens deze, dan wederom geene bijzondere drift en gewaarwording de overhand heeft, en de ziel bovenmatig denkbeelden doet toekomen. De oogen ftaan wild en ftarend, de winkbraauwen zijn nevens 't voorhoofd opgetrokken , de lippen gefloten, de neusgaten open, de wangen ingevallen, en t'zamengetrokken; 't gelaat word nu bleek, dan, door 't aanzien van 't geliefde voorwerp, welke het verlangen — 't gevoel van beleedigde eerzugt en verfmaadde liefde gaande maakt, of door een oogwenk op den geenen dien men voor meI 3 den-  234 NATJVER OT JALOERSHEID. denminnaar aanziet, waar door in 't hart wraak en toorn ontvlammen, rood; het gantfche lighaam des jaloerfchen is in eene geftadige beweeging en heevige onrust; ter nauwer nood is het, dat de ellendige één oogenblik rust fchijnt te genieten, en zijn bekneld hart door zuchten lucht verfchaft; zwaarden doorboren zijn hart en ziel, en verfcheuren zijn ingewand. In tijdftippen waarin de jaloerfche zich vrijer kan uitlaten, waarin zijn gemarteld hart zich onafgebroken kan openen, vertoont zich nu deze , dan geene bijzondere drift en aandoening onder hare eigen gedaante en werking, immers naar de geHeldheid van zijnen ftaat en omftandigheid, en volgens de handelwijs van 't voorwerp zijner verfmaadde liefde, of van hem die hij meend de ftoorder zijner rust te zijn. Hier bloed zijn hart door fterke aandoening, en doet zijne oogen met tranen vervuld worden; het breekt in jammerlijke klagten en zuchten uit, bij wringt de handen, is niet fpaarzaam in woorden; zijn fpraak ftroomt uit de volheid zijnes gevoels voort, om zijne Beminde de geheele onbereekenbare groote zijner liefde af te malen en baar tot wederliefde te beweegen; daar waar hij tegenftand ontmeet begint hij met verwijtingen; hij gevoeld zijne geheele verachtelijke geringheid; zijne ontvlamde eerzugt doet hem de lippen vooruit fteeken, maakt zijn oog en gelaat wilder; zijn ligchaam wend zich bij het weder- kee-  NAIJVER OF JALOERSHEID. IjS keerend gevoel van zijne eigen waarde af van het verfmadende voorwerp, en met een half afgewend gezicht ziet hij van ter zijde en met veragting op het zelve. Het is onmoogelijk, om het beeld van den jaloerfchen onder een eenige gedaante, en in zoodanig een gezichtpunt te brengen, waar door men hetzelve op eenmaal befchouwen kan; want bij deze hartstogt lost de eene drift en aandoening de andere af, en zijne inwendige gewaarwordingen wisfelen met zijne uitwendige houding geduuriglijk alle oogen- blikken; alle deze driften en aandoeningen regelen zich nog daarenboven naar den bijzonderen ftaat, de betrekkingen,den ouderdom, het temperament, de zeden en het perfoonlijk characfxr, zoo dat zekerlijk deze hartstogt bij alle voorwerpen eene verfchillende werking doet. Men kan zeggen, dat zij zekerlijk uit alle andere driften is t'zamengefteld, of ten minften dat zij dezelven te hulp neemt. Een minder graad van jaloersheid moet deze zijn, als wij eene perfoone, die wij niet meer beminnen , of niet hartelijk bemind hebben, met eenen anderen in een' vertrouwelijken omgang zien ; als wij uit andere inzichten, dan uit liefde, de vereeniging met haar wenfchen, en 't bezit van haar aaneen' ander' misgunnen. De wangunst ontaard, indien wij deze perfoone reeds bezitten, enkel in de gewaarwording van beleedigde eerzugt, toorn, wraakzugt, en alle derzelver werkingen , die uit de bron van eerzugt haren oor' I 4 fprong  Ï3<5 NAIJVER OP JALOERSHEID. fprong neemen. Is de perfoon nog niet in onze magt, die wij niet zoo zeer uit genegenheid voor haar, als wel om andere eigenbatige inzichten begeerde, zoo neemen nijd, wangunst en hebzugt de plaats van jaloersheid in. Hiertoe behoord ook de jaloersheid, die tusfchen vertrouwde vrienden plaats grijpt, en verdriet en wantrouwen bij ons voortbrengt, als wij zien, dat onze vriend met een ander in een vertrouwelijk gefprek is, hem (reeds vergezeld, en de reden van zijnen omgang met hem verborgen boud. - Bij deze foort van jaloersheid is de onaangename gewaarwording op verre na zoo heevig niet als bij die, welke zich op dadelijke liefde en hartelijke toegenegenheid grond, daar de vriend, fchap van een geestelijker natuur is, en de liefde daarentegen ook de aanlokfelen der zintuigen tot verfterking der begeerte beezigd. De Iaatfte is van eene ontzettende werking. Heeft eenmaal de mensch wegens de trouw van eene geliefd perfoone argwaan opgevat, zoo (laat hij op alle menfchen die haar naderen een waakzaam oog, in ieder een ziet hij zijnen verrader, een bemiddelaar of medeminnaar; de jaloersheid heeft veele menfchen van verftand en zinnen beroofd, zoo dat zij in hunne wraak en woede, zoo wel tegens de geliefde perfoone als tegen den als verleider befchouwden, geene palen kenden, en alle menfchelijkheid verloren. El  naijver of jaloersheid. 1%? Er is een foort van jaloersheid, die fteedskomt en gaar. Bij deze is de jaloerfche wel overtuigd dat hij weder bemind word, doch zijn argwaan, in heblijkheid ontaard zijnde, doet dikwijls een wantrouwen ontftaan wegens de getrouwheid van de geliefde perfoone, inzonderheid als aan de zijde der Iaatfte een vriendelijk, opgeruimd, fpraakzaam voorkomen, dat tegen een ander zich kenbaar maakt, te vinden is. Deze jaloersheid bereikt inttisfchen in geenen deele de hoogte van die, welke uit hoofde van eene verfmaadde liefde voortfpruit; zij heeft alleen alle kenteekenen van agterdogt en wantrouwen. Cartesuis begaat, in zijne verhandeling over de hartstochten, inzonderheid in 't hoofd, ftuk over de jaloersheid, eenen misflag, als hij zegt: Art. CLXIX. „ Wij verachten een' w man, die op zijne vrouw jaloers is, dewijl dit „ een teken is, dat hij haar niet opregtelijk be„ mind; want indien hij haar eene zuivere liefde „ toedroeg zou hij geene neiging hebben om „ aangaande haar te wantrouwen. Maar zij „ is 't niet eigenlijk welke hij bemind, 't is enkel „ dat goede, 't geen hij zich verbeeld te beftaan „ in haar alleen te bezitten; en hij zou niet ti fchroomen dit goed te verliezen, waare het niet „ dat hij dan zich zeiven als onwaardig, zijn „ vrouw als ongetrouw befchouwen moest." Wanneer er eene liefde plaats kan grijpen, die uit overtuiging van de volkomenfte trouw van 't 15 ge»  Ï38 naijver op jaloersheid. geliefde voorwerp in 't geheel niet jaloers is, zoo dwaalt cartesius indedaad, ais hij de jaloersheid voor een teken houd van eene niet op.regte liefde. Hoe opregter, ernftiger en har» teli ker wij iets beminnen, des te meer belang ftellen wij er in om hetzelve te bezitten, en in dit bezit te blijven. Dit is een les'der ondervinding, die inde natuur onzer ziele gegrond is. Bij alle overtuiging der trouw des geliefden voorwerps, zullen wij niet altijd ieder beginfel van agterdogt kunnen ontwijken, vooral als wij bet menfchelijk hart nauwkeurig geroest, en zijne veranderlijkheid leeren kennen hebben. De jaloersheid is verder een bewijs van onze eigen zwakheid , •— of dat men van de geliefde een kwaadaartig vermoeden koesteren moet. Ontelbaar dikwijls, of altijd zal de jaloerfche in zijne eigen oogen beter fchijnen dan zijn medeminnaar, en wij zullen aan de andere zijde van 't geliefd voorwerp dikwijls de beste denkbeelden hebben, maar evenwel het niet altijd zoo vér kunnen brengen, dat wij niet misnoegd zijn over den indruk welken onze medeminnaar op onze geliefde, of zij op hem maakt; alhoewel wij geloven, dat wij 't geliefde voorwerp fteeds zullen bezitten. Dat de jaloerfche niet eigenlijk zijne vrouw zelve bemind, maar in zoo verre hij haar als een goed befchouwd, 't geen hij in zijn bezit moet zoeken te houden, is dit eene onderfcheiding (difiinStion) die niet juist is. Men  NAIJVER OF JALOERSHEID. l^ry Men moet belang hebben om dat goed te behou» den, en dit belang grond zich duidelijk, ten minften in de meeste gevallen, op de liefde; alhoewel ik gereedelijk wil toeftaan, dat veele jaloerfchen bij eene verminderde liefde evenwel het voorwerp tragten te behouden, dewijl het hunne verwaandheid ftreelt, en dewijl zij meenen aan de veragting der waereld blootgefteld te zijn, als zij zich het bezit van hetzelve niet kunnen verzeekeren. Eindelijk is er nog een foort van jaloersheid der vriendfchap tusfchen menfchen van de zelve kunne. Dit verfchijnfel diend van eenen vernuftigen man eens nauwkeurig onderzogt te worden. Daar zich de geflagtsliefde in deze foort van jaloersheid niet kan inmengen, zoo beftaat zij buiten tegenfpraak alleen in eene agterdogtige vrees van onzen vriend te verliezen, wanneer hij met anderen even zoo vriendfchappelijk fchijnt omtegaan als met ons; of ten minften de vrees, dat wij niet zoo fterk bij hem gelden als voorheen. De eigenliefde, de verborgene neiging om de harten van anderen te beheerfchen is ook de moeder van deze foort van jaloersheid, en niet zelden zijn daardoor banden van vriendfchap verfcheurd, die eeuwig fcheenen te zullert duuren. Wij hebben ook dikwijls reden om op onze vrienden jaloers te zijn, vooral wanneer zij, bij alle de vermogens van hunnen geest en hart, fterk  I4<5 NAIJVER OP JALOERSHEID. fterk op verandering gefteld zijn; of als wij vooruit kunnen zien, dat deze onze vrienden, door nieuwe misfchien luifterijker verkeeringen, misfchien zelfs tegen hunne wille, eenigzinsvan ons verwijderd worden. De verwaandheid van het menfchelijk hart vertoond zich dikwijls in de zonderlingfte en verfchillendfte gedaante. Eenen vriend willen wij. voor ons zdven alleen bezitten, dewijl hij ons •aanzien vergroot, of om dat wij daar door meer gezag bij andere menfchen bekomen, of om dat wij hun gaerne alleen beheerfchen zouden, — of om dat wij begeeren dat hij ons alleen zijn geluk en vergenoegdheid zal te danken hebben. — Wij zien vooruit dat zich zijn hart moet verdeden,als anderen op eene vriendelijke wijze toonen belang in hem te ftellen, en ons bijna den voorheen verkregen rang van behagelijkheid en weldadigheid betwisten. Dan word de belangftelling des jaloerfchen altijd kenbaar, wanneer onze vriend veele weldaden van ons genoten heeft. Wij begeerden het aandenken aan dezelven in hem levendig te houden, en hem tot een ftillen en eenigen eerbiediger van onze tederheid jegens hem te maken, — het geen hij egter niet meer weezen kan, als anderen, te gelijk met ons, zijn hart zoeken te winnen. Zelfs dit, dat onze vriend door meer anderen vriendfchap bewezen word, kan ons dikwijls tegen hem wantrouwig maken, om  NAIJVER OP JALOERSHEID. lij! om dat wij weeten dat daar door zijne dankbaarheid, die wij voor ons alleen begeerden inteoogften, ons alleen niet gelden kan. Zijn de perfoonen, met welken onzen vriend eene nieuwe verkeering aangaat, in 't algemeen ons niet aangenaam; zijn zij daarenboven van grooter aanzien en magt dan wij , zoo zal onze jaloersheid grooter worden, en wij zullen ons niet altijd kunnen weerhouden om haare misdagen zeer nadrukkelijk kenbaar te maken, om onzen vriend van eene nauwere vriendfchap met hun aftetrekken. Gelukt dit ons niet, zoo zullen wij zekerlijk iets koeler tegen hem beginnen te worden; of ook bij voorkomende gelegenheeden onze hartelijkheid voor hem verdubbelen , om hem des te vaster aan ons te verbinden. VIL  142 toorn en woede. T oorn is die zeer heevige en fpoedig ontftaane onaangenaame gewaarwording van eene ons of anderen aangedaane beleediging, gepaard met eene even heevige begeerte om deze belediging te vergelden en te wreeken. Het behoeft niet dat ons juist onregt en belediging aangedaan word; wij belgen ons ook over de ongeregtigheden die de onzen, of ook vreemde perfonen, op welken wij geene nauwe betrekking hebben, en alleen door de bauden van vriendfchap, liefde, en algemeene menfchenmin aan ons verbonden zijn, moeten ondergaan. Ook behoeft de beleediging niet opzettelijk te gefchieden ; het is genoeg als wij ons voor beleedigd houden, en daar door in toorn geraken; want wij worden wel eens tegen voorwerpen toornig, die in 't geheel geene neiging kunnen hebben om ons fchade aantedoen ofte beleedigeri; zelfs onbezielde ligchamen kunnen deze werking voortbrengen; een boom, een neen, aan welken wij ons hard ftoo- ten, VII. TOORN EN WOEDE.  TOORN EN WOEDE. ten, als wij in gedagten voortgaan, zonder te letten op 't geen voor is, maakt dikwijls onzen toorn zoo fterk gaande, dat wij er naar flaan of op eene andere wijze onzen toorn tegen hem doen werken. Eenigen, b. v., cartesius, laten ■den toorn voortkomen alleen uit beleedigingen die ons in eigener perfoon worden aangedaan, en noemen de werking, welke naar toorn gelijkt, welke voortvloeid uit beleedigingen eri onregt, waar door andajen lijden, afkeer of verontwaardiging. Doch om niet te gewagen dat de afkeer ook uit andere oorzaken als uit perfoonelijke beleedigingen kan ontdaan, b. v., over het onbefchaamde en neuswijs gedrag van een' mensch dien wij, niettegenftaande zijne werkingen ons fchijnen te bevallen, niet lijden mogen en ons tegen ftaat, leert egter de ondervinding dat wij dikwijls door 't onregt en de onmiddelijke beleedigingen, die iemand een ander aandoet, getroffen worden, en wij den beleediger, vooral wanneer de beleedigde weerloos, onvermogend, en zonder verdeediging is, onzen toorn door harde woorden, ook wel door dadelijkheden doen ondervinden. Men kan derhalven de af keer of de verentwaardiging onder den toorn begrijpen, en haar als dan een geringen en den eerden trap van toorn noemen, als een ander ons gevoel, door eene ons onaangenaame behandeling, zoo wel tegen ons zelve, als tegen andere gaande maakt. De 143  144 TOORN EN WOEDE. De toorn ontftaat fnel en oogenblikkelijk, en komt, dus befchouwd, in natuur met het fnikken overeen; hij is er te gelijk met het bezef van beleediging, en onze wil bepaald zich ten gelijken tijde, om ons tegen de beleediging te verzetten, geweld met geweld te keer te gaan, den beleediger van ons, of van den beleedigden te verwijderen, en hem of ons zelve aan den beleediger te wreeken. De toorn is volgens zijne natuur hij uit zelfs • verdeediging, en als hij door eene een ander aangedaane beleediging ontftaat, zich grond op algemeene liefde voor de menfchen, en de geregtigheid, eene dier hartstogten die naar buiten werken, voortgaan, zich uitbreiden, en werkzaam zijn. Hij brengt het gantfche weezen der menfchen, ziel en ligchaam, door de heevige opvliegende drift in werking, beweeging en dadelijkheid ; het bloed ftroomt geweldig door het hart, dat fterker, luider, en fneller begint te gaan. Deze onftuimige drift dringt door bloed en zenuwen, en maakt dat het bloed opfchuimt; zij doet de aderen zwellen, het gelaat bloozen, door de werking van 't zenuwfap de fpieren rekken en in grooter beweeging en werkzaamheid geraken. Deze inwendig voorgaande 'werking maakt zich kenbaar door de hevigheid en fnelheid der fpraak, die door het dikwijls in- en uitademen ijlings voortgaat, en door de geweldige infpanning der fpraak- en ftem-werktuigen en hare ha^s*.  toorn en woede. I4£ haastigheid, bulderend en ftamelend voorkomt; verder aan de roodheid van het gelaat, de vuurige oogen, verfnelden gang, en beweeging der ingefpanne leden. Het gelaat is opgezwollen, de wenkbraauwen fteeken vooruit, en maken, daar zij zich t'zamentrekken, boven den neus verfchillende rimpels; de aderen van het voorhoofd zijn opgezet; de oogen naauw t'zamengetrokken, daar zij zich een weinig onder de bovenleden van het oog verbergen. De fpieren der wangen verheffen zich tot bij de oogen, de neusgaten worden verwijd, en de lippen ftaan met eene kleene opening van den mond vooruit. Evenwel zijn de tekenen des toorns aan neus en mond veranderlijk, en alleen in een hoogengraad, die wij woede noemen, beftendig, zoo dat ook bij den eenvoudigen toorn, en in een minderen graad van denzelven, en neus en mond kunnen gefloten zijn. Het wezentlijk onderfcheidend kenteken van den toorn op het gelaat is zichtbaar in de oogen,en maakt zich kenbaar boven den neus, bij de oogen t'zamentrekkende; en dit teken vind men zoo in den hoogen als minderen graad van toorn, alhoewel naar eene fterker of zwakker t'zamentrekking en opzwelling der fpieren in dit gedeelte van het aangezicht. Bij de woede komen de oogfpieren nader bij eikanderen, en de verftijfde oogappelen voegen zich t'zamen, om op een punt ftarend gehegt te blijven. Cartesuis meend dat er ook eene foort van K toorn.  TOORN EN WOEDï. toorn is die iemand bleek doet worden; het is de zoodanige die niet oogenblikkelijk uitberst, maar hare wraak uitftelt en voor eene des te gruwelijker vergelding bewaard. De toorn kan volgens zijne natuur deze werking niet hebben, maar moet op ieders gelaat, naar mate van de fijnheid of grofheid van de huid, eene bloedroode verw leggen; want de toorn maakt, volgens zijne geaartheid, het bloed niet traag of terugwijkend, maar integendeel vol van beweeging, en veroorzaakt dat het zich van binnen naar buiten op de oppervlakte uitftort. Deze Wijsgeer verward den toorn met eene andere hartstogt, de ergernis, die, wel is waar, een foort van toorn is, maar die de geaartheid van denzelven verliest, en eene andere wending verkrijgt, om dat wij verhinderd worden die kenbaar te maken en teïug moeten houden; waarvan in de afdeeling over deze hartstogt in het bijzonder zal gefproken worden. Dat men fomtijds in den toorn weend is eene bekende zaak. De oorzaak hier van komt mij voor gelegen te zijn in den tegenftand, dien men een' toornig en buiten zich zelve door drift verVoerden mensch maakt, en daardoor veroorzaakt dat hem zijn oogmerk, om zich te wreken, mislukt; deze tegenftand beftaat, of in eene werkelijke en dadelijke aankanting en verhindering deiwraak, of daarin, dat wij hem doen gewaarworden dat wij zijne wraak verachten en hem befpot- te-  TOORN EN WOEDE. X4? telijk maken. Door deze tegenkanting word zijn toorn nog heviger, en terwijl hij,bij zijne infpanningen, die om zich te wreken gewaar word, dat alle zijne pogingen met betrekking hiertoe vrugteloos blijven, zoo weet hij eindelijk zich niet meer te helpen, en zijn hevige toorn breekt op eenmaal, als of hij zich daardoor nieuwe kragten wilde verfchaffen, in tranen uit; die vervolgens ook, daar hij zich deezer tranen en zijn onvermogen om zich te wreeken fchaamt, ten gevolgen hebben, dat hij eene nieuwe poging om zich te wreeken doet, en zijnen vijand met verdubbelde kragten en ijver aanvalt. Aan deze bijzondere werking van toorn zijn de kinderen, en de eenvoudige lieden, die aan kinderen gelijk zijn, gemeenlijk onderworpen. De droefgeestige geitellen zijn het meest aan toorn onderhevig. Zoodanige lieden moeten met omzigtigheid behandeld worden, want zij zijn ten hoogden eigenzinnig en wantrouwend; een in volle onfchuld gezegd woord, aan hetwelk hun agterdogt eene voor hun nadeelige wem.ing geven kan, eene niet noemenswaardige omftan* digheid, die daar uit, buiten onze meening, volgde, en die zij als een vernedering, als eene belediging hunner eere aanzien, brengt hen in 't harnas. Bij een zoodanig geftel duurt de toorn langer; de mensch wreekt zich niet alleen door de gevoeligfte en bijtendfte redenen, maar voelt zijnen toorn bij aanhoudenheid,totdat hij eene bekwaaKa me  '4* TOORN E N »W O E D K. me gelegenheid vind om denzelven, in al zijne «ragt en bitterheid, over den geenen uitteftorten dien hij vermoedde dat hem beledigde. v Menfchen van een bloedrijk geftel worden ook toornig, en dan inzonderheid als zij in het genot van aangenaame gewaarwordingen en genoegens geftoord worden; want zij beoordeelen alles wat hun ontmoet uit het oogpunt van 't aangenaame of onaangenaame; dit is alleen de rigtfnoer naar welke zij de waarde en bekoorlijkheid der zaaken afmeeten. Eene zaak die tegen hunne neiging tot vrolijkheid ftrijd doet fpoedig het vuur van toorn in hun hart ontbranden, doch het duurd niet lang en gaat fpoedig uit; daar zij zich bij den toorn onge. fteld bevonden, zoeken zij zich zoodra moogelijk van denzelven te bevrijden. Rust en zucht om te behagen zijn de drijfveeren van de koelbloedigen (phlegmatici). Alles wat hem hiervan zou beroven houd hij voor eene belediging, en zet hem aan tot toorn. Deze toorn egter is kragteloos, en daar dezelve hem moeite veroorzaakt verdwijnd die ten fpoedigften. Lieden van een zwaarmoedig geftel zijn moeijelijk tot toorn te brengen. Aangenaame gebeurtenisfen treffen hen niet, en de fombere bevallen hun meer; hen kan derhalven altijd iets onaangenaams, eenig onregt, eene belediging treffen; maar hier door voeden zij hunne geneigdheid tot zwaarmoedigheid en treurigheid; hun zwaar bloed,  TOORN EN WOEDE. Ï4J> bloed, hun traage geest kan daardoor geenzins in eene zoodanige beweeging gebragt worden dat zij toornig zijn. Hier toe is eene zoo dikwijls' herhaalde, zoo lang aanhoudende beledi» ging nodig, dat hun bloed eindelijk warm en in eene voor hen ongewoone beweeging gebragt wordt. De uitdrukking van hunnen toorn is kort en afgebroken, want zij zijn gewoonlijk geen liefhebbers van veele woorden, doch de belediger heeft hun vertrouwen altijd verloren. De toorn ontftaat altijd niet uit dadelijke, onmiddelijke beledigingen, maar kan ook bet gevolg zijn van eene onaangename aandoening des gemoeds , ook uit deze, zonder medewerking van eèn ander voorwerp of uit geringe nietsbeduidende aanleidingen , die, van nabij befchouwd, geene beledi» gingen iijn, ontftaan. Zoo kan, b. v., eene aanhoudende ligchaamspijn, die, wel is waar, in betrekking op de gevolgen niet veel te beduiden heeft, maar ons egter het genot van een vergenoegen beneemt, of juist de uitvoering van een voornemen en oogmerk voor eenigen tijd verhinderd, ons tot toorn aanzetten; vrees en fchrik kunnen in toorn verwisfelen, als wij ontdekken dat wij geen gevaar in het minfte te dugten hadden, en wij ons, door het bedrog onzer zinnen, tot vrees en fchrik hebben laten bewegen; wij worden boos op het voorwerp dat, tegen ons vermoeden, geheel buiten zijne fchuld, ons trof, en wij doen menigmaal, als het levenloze voorwerK 3 pen  Ï5 TOORN EN WOEDE. pen zijn, tegen dezelven onzen toorn bliken. Eene bezorgdheid en bekommering wegens onzen vriend of ons kind breekt eindelijk in toorn uit, als wij meenen dat zij door hun eigen bedrijf-zich in gevaar bevinden, en eene te lang verijdelde begeerte, hoop en verwagting kunnen juist deze werking voortbrengen. Onheil en verlies in het fpel maken ons toornig en boos, wij weten niet tegen wien, en wij doen zelfs perfoonen in dezen kwaden luim deelen die ons niet beledigden, die van ons niets gewonnen hebben, zelfs tegen hen die ons lief en waard zijn. Onaangename berigten,. die ons gevoel treffen, maken ons dikwijls toornig tegen hem die ons dezelve mededeeld, en in deze gemoedsgefteltenis kunnen zelfs lieden die in het geheel niet, ook zelfs niet bij de afgelegenfte gefteldheid daarbij belang hebben, onzen toorn op zich Jaden. In alle deze gevallen is' wel geen dadelijke belediger voor handen, maar de toornige houd het voorwerp tegen welk- hij zijn toorn uitlaat daar voor, zij mogen menfchen, dieren, of levenlooze fchepzelen,. of werkingen der inbeelding wezen. Deze toorn is onverftandig, dewijl wij door het voorwerp van denzelven in 't geheel niet beledigd zijn, of wel dat hetzelve in. 't geheel buiten ftaat was om ons te beledigen, en wii in zoodanig een geval zelve oorzaak van onzen toorn zijn. Wat kunnen het de kaarten helpen dat wij verliezen? waarom woed onze toorn als wij ons verlies bemerken op dezelven ? Heb-  toorn en woede. 15* Hebben zij verftand en oogmerk om ons te benadeelen? Verdient een kleen, onverftandig, onervaren kind, dat zich in gevaar begeeft, en zijne ouders daardoor vrees en fchrik aanjaagt, die ftraf waartoe de toorn deze ouders aanzet ? Verdiend de fpion, welke een Cardinaal om ontdekking te doen uitzond, ter deure uitgeworpen en een onbefchaamde fchurk genaamd te worden, daarom dat hij hem eenvoudig* verhaald, dat men zijne Eminentie een lafhariigen feil. een1 omtekopenen guit genoemd had'i De woede is de hoogfle trap van toorn, en gepaard met een geheel gemis van verftand en zinnen. De beweeging en gisting des bloeds en der fappen ftijgt in deze drift ten hoogden top, en brengt het ganfche werktuig in wanorde; het geheel ligchaam is buitengewoon in werking. Het hart begint hevig te liaan, en het bloed wordt met het grootst geweld tot aan de uiterfte einden gevoerd. Door deze beweeging worden de aderen opgezet, en het gelaat zweld door eenen brandenden gloed. De oogen fchieten vonken als door een wild blikfemend vuur; de lippen lopen op en beven; de tanden knerfchen, de mond fchuimt, en de tong, die euryndes de dienaares des toorns noemd, word nu eens verlamd, dan eens raast hij door duizend vloeken en fcheldwoorden. Het voorhoofd is bezet met duizend plooijen; de haircn daan te bergen en verheffen zich; de leden fidderen; de adem K 4 word  »5* TOORN EN WOEDE. word zwaar, fneller, afgebroken, en door de neus blaast de woede. De fpieren wenden dikwijls een buitengewoon geweld aan; de voeten ftampen; men fluit de vuisten, en fomtijds overmeesterd de kramp op eenmaal het wilde dier,, en veranderd--hem in een ftandbeeld. vin.  SCHAAMTE EN BEROUW. I£J VIII. SCHAAMTE EN BEROUW. Schaamte word hier niet in den uitgeftreklten zin, in welken zij fomtijds bloohcid heet, genomen, maar zij is een zeer hevige werking van het gevoel van oneer en fchande. Schande beftaat in het begrip, dat wij van andere menfchen gering gefchat en veracht worden. De geringfchatting en verachting is of het gevolg van gebrek in onzen uitwcndigen toeftand, als armoede, laage handteering en levenswijs; of zij heeft haar oorfprong in de onvolkomenheden van het verftand en hart, en vit bedrijven, die eene openbare of verborgene befchimping veroorzaken. Zullen wijons fchamen, zoo moeten wij zelve iedere oraftandigheid en de onvolmaaktheid van dezelve en onzer bedrijven inzien, en als vernederend en befchimpend befchouwen; ook overtuigd zijn dat zij ook van anderen daar voor gehouden word. De menfchen lasteren dikwijls te onregt, en verachten de zoodanigen die door armoede en onvermogen gedwongen worden, hun onderhoud K 5 voor  *J4 SCHAAMTE EN BEROUW. voor de deuren der weldadigen te zoeken of een onaanzienelijk beroep aannemen moeten. Deze handelwijs is onbillijk en onverftandig, maar wij fchamen ons evenwel, alhoewel wij deze ongeregtigheid en onbillijkheid van deze verachting van de eene zijde, en van de andere onze fchuldloosheid wegens onzen bekrompen toeftand inzien; omdat wij weten dat wij orr. denzelven in de oogen van andere menfchen verachtelijk zijn. Met de fchaamte, die uit de bewustheid van eenen geringen en verachtelijken wterlijken toeftand geboren word, is in zoo verre berouw verbonden, als wij ons dezen toeftand door eigen fchuld, misftag en verzuim zelve op den bals gehaald hebben. Zijn wij ons egter zoo. danig eene fchuld niet bewust, zoo is er ook geen berouw met de fchaamte verbonden. Onredelijke' bedrijven, de wetten mogen op dezelve al of geen ftraf zetten, brengen bij hem die ze begaan heeft geene fchaamte voort al, hij geen berouw heeft van deze handelingen ; en hoe fterker dit berouw bij den mensch is des te grooter is ook zijne fchaamte. Ik weet niet of er openbaar geftrafte misdadigers gevonden worden,die zich den onteerenden toeftand, in welken zij zich voor het ftraffen bevinden, fchamen, zonder egter berouw te hebben van hunne voorige misdrijven; daar hun deze toeftand ten fmert verftrekt, en zij van denzelven wenfchen bevrijd te zijn, zoo moeten zij insgelijks wenfchen dat zij het misdrijf niet  SCHAAMTE EN BEROUW. I55 niet begaan hadden. Een zoo hardnekkig booswigt, die voor alle berouw ongevoelig is, zal zich ook den toeftand, in welken hij door zijne misdaad geraakt is, niet fchamen. Berouw is eene met onrust des herten gepaard gaande berisping en kuaadkeuring van ons verftand over een door ons begaan misdrijf, met den wensch dat het niet gefchied ware. Op dit berouw grond zich die fchaamte, welke uit de bewustheid van eigen fchuld ontftaat. Zij is de ftraf van verborgene zonden en misdrijven; bij openbaar bekende misftagen is zij in het kleed der fchaamte; en in een hart, vervuld met ware gronden der deugd, kan ook hec berouw zelfs dan in fchaamte overgaan als ons misdrijf niet eens ter kennisfe van eenig ander mensch gekomen is. Evenwel kan berouw zonder fchaamte zoo wel als fchaamte zonder berouw plaats grijpen. Berouw, b. v., is alleen voor handen, als niemand, buiten ons, dat geene weet,hetwelk wij thans wenschten niet gefchied te zijn, en thans, zoo veel in ons zij, begeerden als onverrigt te doen voorkomen; of als het gebeurde van zoodanig een aart is, dat het, ook in 't) geval van bekendwording, ons geen oneer aandoet, alhoewel het ons bloot zou kunnen ftellen aan onaangename beoordeelingen. Een overijld genomen befluit, eene haastige uitdrukking, waardoor wij een' ander beledigen, kan ons berouwen; wij wenschten dat het niet voorgevallen ware, wij bevlijtigen ons om de be-  '56 SCHAAMTE EK BEROUW. belediging wederom uittewisfchen, zonder dat wij ons hierover fchamen. Het berouw grond zich op eene verandering onzer meening, met opzicht op de zedelijkheid onzer denkbeelden, befluiten en handelingen. Als wij dezelven aannamen of uitvoerden, hielden wij dezelven voor goed en billijk, of geloofden daartoe bevoegd te zijn; thans befchouwen wij dezelven uit een ander oogpunt, en beoordeelen ze volgens andere grondregelen, en meenen onbillijk, verkeerd gedagt en gehandeld, of in het ware oogmerk gedwaald te hebben. Dit berouw werkt egter eerst dan ten flerkjlen als wij de nadeelige gevolgen van onze voornemens en handelingen voor oogen zien. Zoo berouwd het b. v. een fchuldeisfcher, als h.j ziet dat de geene die aan hem moet betalen, daardoor dat hij naar de ftrengheid der wet met hem gehandeld heeft, tot den bedeKtaf gekomen is; tegenwoordig beoordeeld hij zijne ftrenge handelwijs naar de regelen van billijkheid, daar hij voorheen de gejlrengheid der wet ten maatftaf nam van zijne handelwijs met den fchuldenaar. Dit berouw neemt zijn oorfprong in het beoordeelend vernuft, en terwijl door deze de kragt van den wil in beweeging gebragt wordt, zoo dat er een afkeer tegen het gebeurde en den wensen in den wil ontitaat dat het niet mogte gefchied zijn of wederom goed kon gemaakt worden, zoo geraakt onze geest ongemerkt daardoor in werking en beweeging, welke den gewoonen omloop van  SCHAAMTE EN BEROUW. Ï57 van het bloet fluit. Er ontftaat in het hart eene fterke en langzame klopping, die gepaartgaat met eene onaangename drukking, welke den mensch onrustig en misnoegd maakt. Deze gefteldheid van ons bloed, inzonderheid in het hart, fchijnt uit een gebrek en vermindering van geest voor» tekomen, die zich in het hoofd ophoopt, en door de ziel, die met nadenkingen bezig is, bijgebragt ■te worden. In den toeftand des berouws is de mensch vol van gedagten, zijne ziel bemoeid zich alleen met dat geen dat hij volbragt heeft, zij is angftig en onrustig; op zijn gelaatwertoonen zich droefgeestigheid en verdriet, zijne oogen zijn op één punt gevestigd, gelijk zijne ziel op eene daad, fomtijds fluipen ftille verzuchtingen uit zijne borst; zijn voorhoofd is eenigzins uitwendig gefronst, de fpieren van het gezicht naar het midden t'zamengetrokken, de neus een weinig gedrongen, de lippen t'zaamgedrongen en in het midden iets verhoogt; in zijne beweeging is hij onrustig, hij wringt de handen, onderfteund het hoofd en zoo vervolgens; in zijne fpraak is hij ongeduldig, hevig, nadrukkelijk, vol van korte, afgebrokene, afkeurende, en zich zeiven befchuldigende en veroordeelende uitroepingen, die vergezeld gaan van de bewegingen des hoofds,in hetwelk de oogen vooruitfteeken om dit te bevestigen. Is het misdrijf groot, het daardoor Veroorzaakt nadeel onherftelbaar, of ftellen wij, naar ons inzien,  IJ'S schaamte en berouw. zien, ons hetzelve als zoodanig voor; zoo groeit, bij de volledige en nadrukkelijke overtuiging van de fchandelijkheid der handelwijs, en bij het denkbeeld der onmogelijkheid om het te verbeteren , den wensch om hetzelve niet begaan te hebben, en de onrust en beangstheid n0g meer, en het berouw word veranderd in dat geen, het welk wij gewoon zijn gewetetuangften te noemen. De hoogfte graad van angst vermeesterd den fchuldigen; zijne oogen zien regt voor zich heen; zijne leden zijn als verlamt; zijn hoofd gebogen, vol van ernftige zwaarmoedige gedagten; de handen ineen geflagen; zijne beweegingen zijn onrustig, verwrongen en gebogen; zijn bleek kommerlijk gelaat richt zich dikwerf naar boven, om, vol van angst, troost en hulp begeerende blikken en zuchten, ten hemel te zenden. In den nagt begeeft hem de flaap, hij wenteld zich om in zijn bed, en als de vermoeide natuur hem nauwelijks één oogenblik flaap verworven heeft, wekken ' hem op dat oogenblik de verfchrikkelijke droo men van het toekomende dat de misdaad zal wreeken. De gevolgen van deze hartstogt, aJs zij lang aanhoud, zijn gemeenlijk zwaarmoedigheid, krankzinnigheid en wanhoop. Viridet verhaald van eene Juffer, die zich befchuldigde een' geftorvenen, geduurende zijne ziekte, niet genoegzaam opgepast te hebben, dat haar deze gedagten en deze gewetensangften daar over onophoudelijk kwelden, en eene krankzinnigheid van  schaamte en berouw. Ifp Van agt maanden bij haar veroorzaakten. Theo» dorich ondervond gevoelige gewetensangsten, na dat hij boêthius sYiimachus en ande» re onfchuldigen had laten vermoorden. Hij verviel in de grootfte zwaarmoedigheid, waardoor hij, na eenigen tijd, ftierf. Elizabeth verviel, na dat zij den Graaf van Esfex had doen onthoofden, in eene verzwakking, die haar allengskensren grave fleepte; en toen zij ontdekte dat hij haar om genade gefmeekt en zij het niet geweten had, geraakte zij in wanhoop, die haar oogenblikkeli;k doodde. Schaamte is het treffend gevoel van eene tegenvoordige fchande of befchimping. Zij moet, als het gevoel treffend, en de fchaamte eene hartstogt zijn zal, tegenwoordig zijn, wij moeten de fchande en befchimping juist thans ondergaan. Het aandenken en de herinnering aan voorheen geleden fchande en befchimping kunnen ook wel een onaangenaam gevoel in ons verwekken, maar dit gevoel is geene fchaamte meer, ten minften niet zoo treffend dat het als een hartstogt kan befchouwd worden; inzonderheid als de omftandigheid, waardoor wij in fchande en befchimping geraakte, uit het geheugen van andere menfchen gewischt is, en wij thans alleen daarvan kennis dragen, of als wij met grond kunnen geloven dat de van ons begaane misdag aan meer anderen van ons gelijken gemeen is, geene fpooren van befchimping na-  ÏÖO SCHAAMTE EN B'ERO UW. nalaten, en van anderen billijker beoordeeld word dan van ons zelve. Dikwijls gebeurd het egter dat eene reeds lang geledene befchimping in de gedagten van anderen vernieuwd en ons wederom voorgeworpen word, als dan ontwaakt -de hartstogt van fchaamte in ons op nieuw; want het is thans juist even eens als of wij den misilag op nieuw begingen, daar hij ons voorgehouden word, en wij ontdekken in het verwilt, 't zij in fcherts of ernst gefchiedende, eene nieuwe tegenwoordig plaatsgrijpende befchimping, ten ware anders, dat zich onze wijze van denken federt dien tijd had veranderd, en wij, met betrekking op de zedelijkheid van den misflag, anders dagten, of dat wij het misdrijf federt dien tijd op eene wijze vergoed hadden, die ons eene uitneemende eer aandeed, en wij verder geene reden meer konden hebben om ons wegens den beganen doch reeds lang verbeterden misflag te fchamen. De fchaamte fielt als zeker dat men begrijpe een* misflag begaan te hebben. Een domkop,een trotfche ingebeelde gek, die alles wat hij doet en fpreekt voor goed en uitmuntend houdt, een mensch van ongerijmde denkbeelden en bedorvene grondftellingen, die geen onderfcheid tus* fchen deugd en ondeugd maakt, en alle foorten van buitenfporigheden en gebreken voor heldendaden aanziet; alle dezen zullen zich over hunne begane misdagen en ondeugden niet fchamen; want zij weten niet of dat zij gefeilt hebben of zij  schaamte en berouw. ioï zij houden hunne feil voor iets goeds en geoorloofds. Niet alleen overtredingen en zodanige misdaden, die in de burgerlijke maatfchappij geftraft worden, verwekken fchaamte, maar ook feilen van het verftand, den wil en het gedrag in de verkeering met anderen, die wij als misflagen befchouwen, en van weiken wij geloven en weeten, dat zij onsjn de meening van andere menfchen kunnen vernederen. De Redenaar diodorus fchaamde zich daar over, dat hij de vragen, die hem st ilbo voorftelde, niet had kunnen beantwoorden, zoo fterk, dat hij het beftierf. Mislukte oogmerken, verijdelde onderneemingen, aan welkers mislukking het blinde noodlot dikwijls meer deel had, dan het verftand en de fchranderheid van hem, die dezelven onderneemt en uitvoerd, worden daardoor een bron der fchaamte, om dat wij, bij alle de overtuigingen, dat wij het aan niets hebben laten ontbreeken om de onderneeming gelukkig te doen flagen, weeten en ondervinden, dat de menfchen, de mislukking niet aan 't blinde noodlot en onvoorzienbaare tegenkantingen of aan een t'zamenloop van nadeelige omftandigheden , maar aan onze onkunde, onbekwaamheid, ongefchiktheid, lafhartigheid, enz.' toefchrijven. Ja, deze fchaamte en dit gevoel van fchande en befchimping. is des te ondraaglijker, hoe fchranderer, ervarener, beter en eerlievender de perfonen zijn die in L de  Itfa SCHAAMTE EN BEROUW. de uitvoering van nioeijelijke onderneetningen niet flagen. De Hertog van anjou werd door de fchande , dat zijne onderneemingen in de Nederlanden eene zoo flegte uitkomst hadden, zoo diep vernederd bij zich zelve :, dat hij de oogen niet durfde opflaan, en zes maanden lang krankzinnig was. De Marquis d'ostun, een man van bekende dapperheid, fchaamde zich zoodanig, van in den flag bij Dreux met anderen gevlugt te hebben, dat hij zich het leven onwaardig oordeelde, en zich dood hongerde. De Hertog van nevers ftierf van fchaamte, om dat hendrik de IV. hem verweet, dat hij niet digt genoeg bij de vijanden geweest was. 't Is noodzakelijk, dat een misflag van onze zijde plaats moet gehad hebben, als wij ons zullen fchamen; dikwijls is ook reeds 't bezef, dat ons een ander, met wien wij iets te doen hebben, of met wien wij ons in gefchil begeven, in bekwaamheid om te fpreken, in wetenfehap en fchranderheid te boven gaat, reden genoeg om bij ons de fchaamte te doen ontftaan, inzonderheid als hij de gaaf bezit, om onze denkbeelden en (tellingen in een belagchelijk licht te plaatfen. Niets is gemakkelijker , dan een bloohartig mensch, een mensch die zelden in groote gezelfchappen en onder perfoonen die hem in rang overtreffen, verfchijnt, fchaamrood te maken: daar hij, behalven dat, buiten zijn kring zich bevind, en altijd bedugt is, tegen den fmaak in hou.  SCHAAMTE EN BEROUW. [l6$ houding en van den toon des gezelfchaps te zon* digen, hierom zich terug houd en verleegen is, zoo behoeft hij flegts door eenen kleenen wenk en beweeging, op den afftand waarin hij zich tot de overigen bevind, opmerkzaam gemaakt te worden, en 't bloed zal hem in 't gezicht ftijgen. Ook kleene , dikwijls onwillekeurige kwetzingen der goede zeden, en welvoegelijkheid verbreiden het ichaamrood op 't gelaat van hem, die zich deze kwetzing herinnerd» Deze mindere graad van fchaamte doet zich kennen, door een hoog rood in 't gezicht, verwarring in de oogen, door eene ftotterende en ftamelende ftem, en bevende lippen, 'c Hart is van angst beklemd, de adem ftotend; de geest geraakt in verwarring, verduisterd en verward daar door onze denkbeelden , en 't fchijnt het bloed in zijnen fnellen vlugt naar 't hoofd tot zig te trekken , en zoo vlug te maken , dat het in ftaat word, om tot in de kleenfte bloedvaten, die in de oppervlakte van den huid uitlopen, in te dringen, en de aderen te doen zwellen, 't Gevoel eener fchande en befchimping, dat zich een mensch, 't zij door ongeluk, of door eene wezenlijke misflag en overtreding, die openlijk geftraft worden, op den hals gehaald heeft, maakt hem ter nedergellagen en kleinmoedig, hij vermijd anderen in 't gezicht te zien, en verbergt de fchaamte in zijnen boezem; hij word ligt rood, wijl hij zich verbeeld dat andexen die hem L z aan-  164 SCHAAMTE EN BEROUW. fpreken van zijnen toeftand onderrigt zijn; hij fneltden voorbijgaanden, of den aanfchouwer zoo fpoedig mooglijk voorbij; zijn ligchaam is famen getrokken, als of hij zich zelve wilde verbergen , om niet gezien te worden. Alhoewel deze kenmerken der fchaamte algemeen en blijvende zijn, zoo kunnen 'er door de verfchillenheid der temperamenten en hartstochten, die voortvloeijen uit den toeftand waarin men befchimpt kan worden , bij eenige bijzondere perfonen noch andere teekens gevoegd worden; bij den een is zij bij voorbeeld met toom, bij den anderen door verdriet en ergernis vergezeld, enz. De eene drukt zijne fchaamte uit door berouw en zagtmoedigheid, met treurigheid, kommer en tranen, een ander met haat en boosheid, bedekte woede en wraakzucht, hij voelt alleen zijne befchimping , doch geen berouw meer, want hij gelooft niet alleen voor zijn misflag genoeg geboet te hebben, maar dat hij ook meer lijd dan hij verdient; het gevoel van berouw is door de langduurigheid van tijd en door de fterkte en duurzaamheid der boetdoening volledig Verdweenen ; de eene is ongeduldig , vol angst, mismoedig en menend, de andere Jlandvastig, moedig en bedaard. GE-  GBMENGDE W AA R NEEM IN GEN. l6$ GEMENGDE WAARNEEM INGE N. tot Welken graad van zedenbederf kan dierlijke wellust den mensch veevoeren? een! karei stuart kan mij den „ dood van zijn Vader niet vergeeven, al wil„ de hij dit ook beloven! Hij is een te groote „ Wellusteling, dan dat ik hem zou kunnen ver„ trouwen!" Dus fprak, na een lang diepzinnig zwijgen, cromwel, wanneer een zijner bekwaamde en ijverigfle vrienden , hem aanraadde, om zijne jongde Dochter francisca, aan kar el den II. uittehuwelijken, om door een verdrag, dat hij naar zijne begeerte kon dellen , zijnen nieuwen behuwdzoon zelfs weder op den Throon te plaatfen en voortaan met al dat aanzien in 't Rijk te leven , het welk den behuwdvader des Konings en den grootvader van den aandaanden Kroonprins moest te beurt valen. (Mem. of the Proteftoral- houfe of Cromv/ell lij Mark Noble pag. 189.) Van cromwel L 3 heb IX.  ï^ö* gemengde waarneemingen. heb ik altijd , fdoch1 evenwel uit den grond mijns harten zeg ik niet) groote gedagten gehad. Men ziet hieruit, hoe groot zijne menfchenkenrtis ware, in k a r e l d e n II. niet te vertrouwen, welke ik van mijnen kant zeer veel goedheid, 'ten minften verzoenelijkheid zou toegefchreeven hebben! En waarom betrouwt hij hem niet t hij, die zich zoo onfeilbaar zeker van dat voordeel kon verzekeren, welk in onze taal, onder 't zinnebeeld word uitgedrukt, het-heft (yan 't mes) in handen hebben? Daarom, dat de Vorst een Wellustige was? Dit had ik als jongeling reeds ergens geleezen: en heden vraag ik een iegelijk, of ergens een Wellustige zich beroemen kan, dat ik hem betrouwt hebbe; ik , die voor *t overige (ik durf zeggen, uit behoefte des harte, er» wijl ik Gode zij dank ! van de valschheid zoo ver als van Chaldaea vervreemd ben) allen vertrouwde, zoo lang tot dat ik zag, dat het niet goed ging. Mij voldeed het echter niet, duizendmalen te zien, dat een wellustige tot alles bekwaam was, en dat derhalven, met hem zich verder op te houden, dan volftrekt noodzakelijk is, eene onvergeeflijke dwaasheid zoude wezen: ook dagt ik na, waar van daan het kwame, dat de wellustige , — en hier fpreek ik insgelijks van eene aan wellust oyergegeevene vrouw. -— zich dit vertrouwen zoo onwaardig maakt? Mij dacht daar-  GEMENGDE W A A RN EË MI N G EN. 167 daarom het veiligfte te zijn, mij op de kennis van 't hart der zoodanigen toe te leggen, en zie hier het geen ik waarnam: Ik ondervond vooral dat iedere wellusteling hard en ten ergften krank ligt, aan eene ziekte , welkers naam met liefde eindigd, — aan zelfliefde. Zijn ik , en 't zinnelijk genot dat hij zijn veelgeliefden ik moet verfchaffen, gaat bij hem boven alles, en zoo verflind hij, gelijk zijn broeder de wolf, ook het getelde fchaap. Men kan geen ftaat maken op zijne gefteldheid des gemoeds, op ziinc beftuiten , beloften, ja op geene van zijne overtuigingen; deze alleen hangen af, van dat geen, waar toe hem het zinnelijk genot drijft. Dit verduisterd of verblind zijn geest en verhinderd de werking van alle zijne kragten, terwijl hij de thans opgewekte bij uitfluiting doet werken. Gij kunt alles misfchien van. een zoodanigen erlangen; doch zelve op de plaats, aan deze zijde van het wederzien kan fomtijds een zijne ziel treffend wellustig genot hem aandoen; en hij houd op voor iets anders, 't zij wat het zij, gevoelig te zijn. Hij kan eene zaak van alle zijden zoo befchouwen als gij haar wenscht; doch op eene zekere hoogte breekt een ftraal, van eene wankleurigheid, voor zijne zwakke en alleen gewoon zich zeiven te befchouwene oogen ; en het geheel zinkt voor hem in die verwe weg, en kan door hem niet verkregen worden. L 4 Ik  168 GEMENGDE WAARNEEM INGE N. Ik bevond verder, dat een wellustige een mensch zonder liefde is. De liefde is een verlangen , om gemeenfchappelijk gelukkig te zijn. Hij nu, die alleen op zich zeiven ziet, heeft geen denkbeeld van 't gemeenfchappelijke, en iiog minder van wederkeerig geluk; hij is bij 't gelukkig wezen, of bij dat, hetwelk hij hier voor houd, zoo geheel eenzijdig, dat hij in ftaat is, hetzelve met geweld weg te neemen , wanneer hij door middel der vervoering of overreding zoo verre-komen kon, om het even zoo mede te deelen als hij het zoude genieten; nog meer: hij dwingt daar, waar hij weet dat hij fmert en na deel veroorzaakt. Mij hier over verder uit te laten zal mij niemand vergen; welk regtfehapen mensch kan zich bepalen , om het fchandelijke, van welk een aart het zij, te malen ? . Dat ik ten gelijken tijde bevond, dat de wellustige, ook niet eens zich zeiven beminde , begrijpt men; want deze ontdekking was duidelijk, zoo dra men befpeurde, dat hij door eigenliefde beftuurd werd, even als men gemakkelijk ontdekt, dat het den geenen aan lucht moet ontbreeken, die de teering heeft Ik bevond verder dat de wellustige de menfchen veracht; want dienen zij hem in de voldoening zijner lusten, zoo zijn zij verachtingwaardig, en hij is de geen die gelooft, dat zij 't verdienen. Weigeren zij hem, zoo doen zij dat met verachting ; en dit meent hij te moe-  GEMENGDE WAARNEEM INGE N. 10*9 moeten ontwijken. (Hier van daan ten grooten deele de verachting welke, mijns bedunkens, tegen 't vrouwelijk geflacht fteeds heviger en meermalen buitenfpoorig word te kennen gegeven) (*) Hier bij komt nog,- dat hij voor zich zelve geene achting heeft, en dus voor zijne me* demenfehen niet hebben kan: een mensch die u veracht zult gij zekerlijk uw vertrouwen niet fehenken ? Wat ik voor 't overige waarnam wil ik liever voorbijgaan, om gelegenheid te hebben van ten laatften te zeggen: ik bevond dat de wellusteling, die, gelijk ieder zondaar aan deze zijde des grafs, gelegenheid heeft tot ware verbetering des levens, geen einde maakt in ondeugd , CO Bij 't naleezen vind ik een groot Man op mijnen weg ; hij ftclt: dat de goede of kwade behandeling der Vrouwen onder alle Volkeren, van onheugchelijke tijden af, (niets beteekenende uitzonderingen uitgenomen) in 't naauwfte verband niet de fterkte of zwakheid van geest en ligchaam hunner Mannen en met de uitnemenheid of flegtheid van hun hart, ftaan en dat hierom de Vrouwen juist onder de laffte, zwakfle, domfte en jlaafsgezinde Volke» ren, het meest veracht, ten diepfte vernedert worden, en daarentegen, onder de fterkfte, dapperfte, vernuftigfte en edelmoedigfte Volkeren allermeest geëerbiedigd en verheven worden. Meikers Berl. M. S. 105. 1787 (Alles wat hier met curfieve Ietteren gedrukt ftaat, zijn vruchten van wellust.) L5  170 GEMENGDE WAARNEEMINGEN. deugd, /leeds ondeugender word. Hij heeft overtredingen op zijn geweten, welker nadeelige gevolgen hij niet keeren, ja niet eens overzien kan. Cgefteld dat hij flegts eenmaal eene onfchuldige maagd verleid heeft, zoo moet zijn hart hem in 't ligchaam beeven, als hij nadenkt wat van haar, en te gelijk van haare kinderen geworden is, en wat zij allen hadden kunnen zijn, wanneer hij 'er niet geweest ware!) Natuurlijk is het dat hij zich van deze folteringen zijnes gewetens ontflaan wil, zoo'natuurlijk, als. de gewaarwording, dat hij het niet doen kan. Voor hem blijft dan niets overig, dan zijn geweten te trotfeeren; en daartoe is eene .bekwaamheid noodig, welke, gelijk alle bekwaamheden, alleen door oeffening kan aangeleerd worden; dat is : hij zoekt door gruwelen van allerlei aart zich te verharden: en gij zoud den man, wien elke gelegenheid, om als een fchurk te handelen, aangenaam is, uw vertrouwen geven! Dit is het zelfde geval bij de onderfcheidene fexen. Nooit zag ik menfchen wreeder mishandelen, en meer aan de gevolgen van wraakzugt bloorgefteld , dan de kinderen en kamenieren van wellustige vrouwen. Vergun mij nog dit eene: zoo dra wij onze dochters wederom huishoudelijk opvoeden, en zoodanig van verwaandheid afkeerig maken, als dit gefchiedde in 't laatfte van den dertig jaarigen oorlog, en eenigen tijd daarna nog moest ge-  GEMENGDE WAARNEEM INGE N. Ifï gedaan worden uit noodzaaklijkheid ; zoo zal Duitschland (eil alle Volkeren die dit voetfpoor volgen) van.de nadeelen des wellusts zoo vrij worden, als het hier van bevrijd was, geduurende de helft van deze en de vorige eeuw. Ter bevestiging, dat dit tijdvak waarlijk zoo gelukkig geweest is, beroep ik mij op de familiepourtraitten in de eertijds rijke Landen, bij voorbeeldin Sileficn: men zegge mij, of men ooit kuisfcher gelaatstrekken zag, tevens met de hier mede in fchijn ltrijdende duidelijke gala-kleeding van dien tijd? en de tegenwerping, dat dit misfchien alleen verdichtingen des Schilders zijn, vrees ik van die genen niet, welke kennis genoeg hebben, om de hand des Meesters van die eens Leerlings, en dus waarheid van den fchijn te onderfcheiden, of zo 't vermoeden waar zij, zoo moesten toch de Dames, aan welke de Schilder onfchuld, kuischheid en goede zeden toefchreef, genegen geweest zijn, om zijn oogmerk niet af te keuren; maar volgde hij den tijd waarin den kunftenaar fchoonheid, en ligtzinnigheid werd afgevorderd, of waarin hij beiden vond! En wie kon deze gedenktekenen van den geest der eeuwe eenmaal befchouwen, zonder te gevoelen, dat zij dezelve fchande aandeeden? Hierbij voege men, dat de wellust yerftompt, en men zal kunnen uitleggen, waarom de wellusteling eindelijk een menfchenhater wordt. Alles  172 GEMENGDE WAARNEEMINGEN. les wat zijn bloed verwarmd behaagt hem- de aandoeningen van haat, van kwaadwilligheid, wraak en woede doen hem meer dan warm zijn; zij verhitten; zij zijn hem dus wellekom, en hij zoekt gelegenheid hier toe , daar, waar men dikwijls niet kan begrijpen, hoe hijze 'er heeft kunnen vinden. Ik heb een* ouden wellusteling gekend, van welken eene geheele Provintie betuigde, dat hij flegts ééne ftof tot blijdfchap kende; deze namelijlr om de menfchen ongelukkig te maken, en rnogt ik hier die Provintie noemen, zoo zou ie. der Leezer weeten wien ik bedoelde; 't was voor hem eene ware verkwikking van den morgen tot den middag op zijne leedige maag voor een dasfenhol te leggen, en het arme dier op de gruwelijkfte wijze te pijnigen. Om zich vervolgens eetlust te verwekken , vermaakte hij zich met den keukenjongen , of wie hem voorkwam, tot bloedens toe, met de zweep te flaan. X.  GEMENGDE WAARNEEMINGEN. 173 X. /SCHETZEN VAN TWEEDERLEI SOORT VAN MENSCHEN: DOMKOPPEN DOOR OPVOEDING, E De COCartesius werdt een zoo groote lust om te vorderen in de kennis der waarheid bij zich gewaar, en zettede zijne letteroefeningen met eene zoo groot, drift voort, dat zijne hers» fenen hier door leden, en hij over >t voorwerp van zijn gedagten » eene foort van geestvervoering voorviel. Hoe gemakkelijk zich een zoodanig verichijnfel bij eene langduurige infpanning van ziel,- TC*  GEMENGDE WAARNEEMINGEN. 187 De wensch om haar te vinden, gaat niet meC het vuur van drift vergezeld, die dikwijls onze zin- vcrmogens doet waarneemen, blijkt uit bet merkwaardig verhaaldat bij hieromtrent van zich zeiven geeft. Van zijne geestvervoering en van de gedachte dat hij eenmaal de waarheid gevonden had, getroffen, ging hij in den jaare 1Ö19 den 10 November flapen. Agter eikanderen had hij drie droomen, die hem zoo buitengewoon voorkwamen, dat hij die voor Godlijk hieldt, en in dezelven zicli de loopbaan zag befchreven, welke hij naar den Godlijken wil moest'houden, met betickking op zijne levenswijze en de nafpooring der waarheid, die hij onvermoeid zogt. De vernuftige uitlegging, die hij aan deze droomen gaf, was ovcreenkomftig met de geestvervoering, van welke hij meende doordrongen te zijn; in diervoegen, dat men hem voor krankzinnig hield, of geloofde dat hij zich den vor'gen avond in den drank had te buitengegaan; maar hij verzekerd ons, dathij den vorigen dag in matigheid doorgebragt, en zedert drie maanden geen wijn geproeft had. Den volgenden morgen nog geheel en al ontgloeit door de indrukken zijner droomen, overleidde hij welk eene zijde hij nu zoude kiezen. Hij nam zijn toevlucht tot God, en badt hem ernftig om zijnen wil hem duidelijk bekend te maken, hem te verlichten, en hem in de onderzoekingen naar waarheid te geleiden. Zijne dweeperij ging zoo verre, dat hij ook de maagd Maria meende in zijn belang te trekken, en eene gelofte deed om naar Lorelto in Italië te veizen. Bulkt, la wfe Des Cartes .i Paris 1694 37 f'31'  GEMENGDl WAARNEEMINGEN. iinnehjke wenfchen, door middel der verbeelding, in dweeperij doet ontaarten; — *fj moeten ons bij de eerfte aanfpooren, om niet moedeloos te worden, bij de laatfte moeten wij dikwijls den wensch tegenhouden op dat wij niet te verre zouden gaan. Zonder tegenfpreken is.de grond van deze verfchillenheid hierin gelegen: bij Wenfchen, die alleen op de uiterlijke zinnen betrekkinghebben ik reken hier toe alle de wenfchen , die geenzins de waarheid of eenVouwdige begrippen tot hunne voorwerpen heb. ben, — overziet men het doelwit dat men wil bereiken. Het voorwerp is 'er; men behoeft alleen naar hetzelve toe te fnellen, om 'er zich meester van te maken; hierbij ftaat het ons vrij, deszelfs voorkomen te verfraaijen, en duizend aangenaame overeenkomftigheid tusfchen ons en hetzelve ten minften te verdichten. Bij den wensch naar waarheid befchouwen wij het doel niet in zijn geheel; het voorwerp beftaat nog niet, ten minften niet voor onze oogen zichtbaar; wij moeten het eerst zoeken, en kunnen het derhalven niet verfraaijen; en loopen daar te boven nog gevaar dat ons deze of geene dwaling op een onzeker bijpad voerd. Dit alles maakt het zoeken naar waarheid moeijelijk, en eene verborgene eergie, righeid moet ons onophoudelijk aanzetten, indien wij fteeds vol moeds in dit zoeken zullen kunnen volharden. Van  GEMENGDE V/AARNEE MIN G'e N. l8ï) Van den anderen kant zijn de gewaarwordingen als het zinnelijke, of denkbeeldige doelwit bereikt is ; zeer van eikanderen onderfcheiden. De ontdekte waarheid is veel aangenamer en het daar uit voortfpruitend genoegen van eene langere duurzaamheid , dan de bereiking van een' zinnelijken wensch. De gebruikmaking van zielvermogens, de infpanning bij 't nadenken, de nieuw verkregene heldere denkbeelden, geven aan den nieuwen voorraad van gevondene waarheden in onze oogen eene buitengewoone waardij; thans zien wij op den af. gelegden weg in blijde befpiegelingcn met het grootst vermaak terug, om dat het geen wij vonden, iets vernuftigs is, en wij door ons eigen vermogen de waarheid uitvorschten; hier door fchijnen wij ons toe van veel meer belang te zijn, dan dat wij een zinnelijken wensch verkregen hadden, tot welks verkrijging uitwendige omftandigheden ons voordeeliger zijn geweest dan ons verftand. Wij vreesden in dit geval geene walging, gelijk bij den zinnelijken wensch, om dat het genot van waarheid, om mij zoo uit te drukken, in de befchouwing van volmaaktheid beftaat; terwijl daarentegen de uitneemendfle zinnelijke wensch ons evenwel iets onvolkomens doet zien, 't geen volgens zijn aart veranderlijk en aan verwisfeling onderhevig is. 3-  190 GEMENGDE WAARNEEMINGEN. 3- Over het ingefchapene gevoel van waarheid. • Welke menfchen zich inzonderheid tegen de •waarheid bezondigen. In zoo verre als ik de waarheid van haare zedelijke zijde zijde befchouwe, geloof ik, dat geen mensch dezelve of naauvvkeurig leert kennen, of zijne zedelijke oogmerken op de behoorlijke wijze bereiken kan, als hij niet met volkomene onpartijdigheid zijne neigingen met betrekkinge tot de waarheid ter toetfe brengt. Hier opent zich een wijd veld van befpiegelingen over de mënfchelijke natuur, en wel juist een veld dat, zoo veel ik weet, tot nog toe in geene zedelijke wijsbegeerte met genoégzaame oplettenheid bearbeid is. Eene geneigdheid of gevoel voor waarheid te ftellen, kwam mij fteeds zeer onnaauwkeurig voor, in zoo verre men daar door eene oangeboorne gevoeligheid van hst ware verflaat, die de duidelijke begrippen van hetzelve zou moeten voorafgaan. Waarheid, in den eigenlij. ken zin des woords, ik verfta 'er door, of een begrip in 't afgetrokkene, of eene zedelijke daad, is doorgaans geen voorwerp van gevoel, maar moet door het begrip bepaald worden. Dit begrip, dat wij ons door nadenken allengs eigen gemaakt hebben, legd ook ten grondflage bij het gevoelen der waarheid ; alhoewel ook  GEMENGDE WAARNEEM INGE N. IQI ook eene duistere wijze van begrijpen, zonder voorafgaande nadenkingen van 't verftand, ons naar de waarheid fchijnt te trekken, en indedaad eenen zoodanigen toeftand der ziele daar te. ftellen , die men gevoel van waarheid zou kunnen noemen , als *t woord gevoel niet veel te onbepaald ware, om deze zaak uit te drukken. • Wij denken even zoo goed op eene werktuiglijke wijze, wanneer wij ons lang in 't denken geoeffend hebben, als bij de werkingen onzer ligchaamskrachten, en er zijn duizende gevallen waarin wij bij ieder een den naam hebben, als of wij enkel naar gewaarwordingen gehandeld hadden, om dat de voorafgegaane begrippen , waarna wij werken moesten, niet altijd een duidelijke blijk laten dat zij beftonden. De gewaarwordingen van waarheid volgen werktuiglijk , na een onderdrukt, veeltijds duister be» grip van dat geen, dat wij voor waar hielden, zoo dra wij de gewaarwording met welwikkende naauwkeurigheid befchouwen. Maar ik wilde thans alleen bijzondere befchouwingen over zekere foort van menfchen maken, met opzicht opszedelijke waarheid en inzonderheid over waarheidsliefde. Ik houde het zeker, dat die menfchen het meest gevaar loopen, tegen de regels van goede en verhevene neigingen te handelen , die ten fterkften overgegeven zijn, aan de begeerte om met hunne vlugheid te pronken, en zich niet 4un-  IQ2 GEMENGDE WAA R E E M I N G E N. kunnen onthouden, om de waarheid aan het fchitterende en belagchelijke op te offeren. De waarheid moest, volgens haare natuur, ons boven alles aangenaam wezen , om dat zij de grondflag van alle zedelijke volmaaktheden is; maar 'er zijn duizenden gevallen , waarin de geestigheid, die de waarheid in een verkeerd licht doet voorkomen , ons en anderen meer dan de waarheid zelve bevalt, of om dat zij eene groote werking op onze verbeelding doet» of om dat de waarheid in haar zelve ons niet aangenaam was. Een geestig mensch mag zich zeiven afvragen , hoe dikwijls hij onbillijk handeld in zijne beoordeelingen van anderen ; hoe bereidvaardig hij is, om. de verkeerde zijde van eene zaak in 't oog te doen vallen, en de waare kundig te verbergen; hoe dikwijls zijne Waarheidliefde, door de aanprikkeling van eenen luimagtigen inval, op eenmaal vernietigd'word, en hoe dubbelzinnig hem zijn eigen zedelijk character moet voorkomen. —— Mijne tweede bedenking is dezei dat de beste menfchen, zelfs die, welke een zeer vast character bezitten, dikwijls op eene geheel onfchuldige wijze eene neiging bij zich ontwaren, om iets onwaars te zéggen zonder daar toe genoodzaakt, te zijn, zonder onwaarheid te beminnen. Gemeenlijk is hier onder eene zekere oorzaak, die zich bedekt houd, welke ik— gelijk de meeste daaden der menfchen —.—, in  GEMENGDE. WA AR. NEE MIKGEN, 19$ in de verwaandheid vinde. Men verdicht zekere omftandigheden, waardoor men de aandacht van anderen op zich zeiven wil doen vallen; men verhaald deze en geene beroemde mannen te kennen, die men niet kend, aan deze of geene plaats zijn verblijf genomen te hebben, daar men nooit geweest is; boeken gelezen te hebben, die men niet gelezen heeft; men fprèekt van gevaren, die ons niet bejegend zijn; van verwagtin- gen, welker verkrijging onmogelijk is; '** of men verhaalt fomtijds iets onwaars, om 't gezelfchap te vermaken, en zijne geestigheid te too- nen en duizend foortgelijke gevallen meer, in welken men geen oogmerk heeft om te benadeelen, en niet benadeelen kan. Misfchien legt in deze verdichtingen, zoo als ook, van hare flegte zijde befchouwd, in de leugen, een verborgen aanprikkeling, die ons daar toe vervoert, en ik geloof dat 'er menfchen zijn, welke deze aanprikkeling tot eene tweede-,.natuur worden kan, zoo, dat zij eindelijk naauwlijks zeiven meer kunnen onderfcheiden of zij de waarheid al of niet fpreken. Menfchen , die. veel fpreken, en evenwel fteeds gaarne wat nieuws, wat geestigs willen zeggen, vinden in het voer" dragen van waarheid geenzins ftof genoeg om hunne tong in beweeging te houden, en de goedkeuring, met welk eene vol fmaak voorgedragen vefiering, of wel de leugen wordt aangehoord, maakt hun misfchien genegen om hun N ver«  I$4 GEMENGDE W A A R V EEMIM6Etf. vermogen ter uitvindinge van nieuwe onwaarheden dagelijks te oeflenen; alhoewel de vastheid Van 't characler, bij alle de andere goede hoedanigheden, hierdoor geweldig lijden moet. 4> 5- 00 Oorzaken waarom de Schrijver verwaande en yalfche menfchen niet lijden mag. Als ik mijn gevoel raadpleeg, welke menfchen mij de ondraaglijkfte zijn, zoo hebbe ik, van mijne vroege jeugd af aan, bevonden, dat het inzonderheid twee clasfen van menfchen waIen} —— verwaanden en yalfchen. Bij rijper jaren heb ik begonnen, deze gewaarwordingen te ontleden, en na te denken waarom deze menfchen voor mij zoo iets ten uitterften onaangenaam hadden, en waarom ik veel liever dieven en moordenaars mogt lijden, dan deze fchepfels. Den verwaanden keurde ik niet af, eigenlijk om *t belagchelijke, dat hij bezat, integendeel heb ik dikwijls juist daarom zijne dwaasheid over 9t hoofd gezien ; de grond was veeleer in 't denkbeeld gelegen, dat hij zich te veel met zijn' eigen onbeduidenden perlbon ophoud, dan dat hij ons met die oplettenheid zou verwaardigen, die wij van anderen jegens ons zelve verlangen, en dat hij ons alleen befchouwt als een werktuig om hem te bewonderen. Dit misbruik, dat deze gekskappen van ons maken, hunne koelbloe- di-  GEMENGDE WAARNEEMrNGËÏT. lt>£ (ïige onverfchilligheid omtrent alles, dat hen niet in een gunftig licht plaatst; dat laffe van zich zelve fpreken (egoïsme"), dat in alle hunne daadén en gefprekken doorftraald; de bejammerlijke kleenheid van geest, om zich met verwen, en pluimen te vermaken; de domme bedrevenheid, om zich iteeds in alle gezelfchappen in te dringen en daar het hoogfte woord te voeren, de laffe wijze , waar mede zij van ons eene dee* moedige hoogachting zelfs ondanks de jammerlijke naaktheid van hun verltand en hart — Van ons eisfchen; de genadige blik, met welken hunne naar goedkeuring zoekende oogen lbmtijds zich verwaardigen op ons neder te zien* de overgedrevene erkentenis, die zij van ons, Voor dikwijls zeer weinig betekenende dienstbewijzingen, afvorderen , de walgelijke rangzucht van deze aapagtige menfchen, — alle deze dingen hebben bij mij allengs een onover* winbare afkeer tegens hunne daden ingeprent; ik kan hun niet meer uitlagchen ; ik voel mij geneigt hun te haten, en mijne befchimping over hun, zoo dikwijls ik kan, den vrijen loop te laten. Een mensch, die zijne verwaandheid niet meer beteugelen kan, is in mijne oogen een verachtingwaardig fchepfel; alle zijne daden, zelfs dê besten, de uitneemendftedie hij doen kan» komen mij ten uitterften verdagt voor; dewijl ssijnezoite verwaandheid die zekerlijk h»eft vooitN a g§„  lo6* gemengde waarneemingen. gebragt, om dat al het geen zedelijk goed in zijn hart is uit geene andere dan uit deze onreine bron vloeit, om dat het goed, 't geen een gek doet, iets walgelijks heeft, dat ik niet befchrijven kan. Vriendfchap, liefde, godsdienftigheid, medelijden, barmhartigheid, liefde tot gerechtigheid, grootmoedigheid, alles fclvjnt bij hem eene dochter van zijn laffe eigenliefde te zijn, waaraan de ware eer geen deel neemt, en die geen verftand geneezen kan; om dat de verwaande in zekere betrekking onder de krankzinnigen kan geteld worden. Ik zou mij voor den ongelukkigften mensch houden, als ik met zoodanig fchepfel in eene naauwe vereeniging moest leven, en 't kwaadaartigst wijf zou mij veel eer als een engel voorkomen. Hoezeer verwaande mannen , van mijne vroegfte jeugd af aan eenen onverwinbaren flegte indruk op mij gemaakt hebben , zoo gereed heb ik echter altijd geweest om de vrouwen hare verwaandheid te vergeeven; ja dikwijls heb ik de verwaandheid bij haar bemind. Indedaad fchijnt ook eene verwaande vrouw bij lange niet een zoo belagchelijk en ongerijmd fchepfel te zijn, als een verwaand man. Wij vergeven haar eene zelf overgedrevene opmerkzaamheid op haar ligchaam, om dat fchoonheid voor een eigendom van 't vrouwelijk geflacht gehouden wordt, en om dat doorgaands de vrouwen niet verbonden zijn aan -zoodanige ernftige bedrijven des Ie- vens  GEMENGDE WAARNEEMINGEN. 10? vens als de mannen; ik ga verder, en beweer» dat een vrouw zonder eenige verwaandheid geen verrtandig man kan bevallen, en dat ons deze «igenfchap aangenaam zijn moet, dewijl zij om mannen te behagen aan den dag gelegd wordt. Alleen is het ten uitterften moeijelijk de grenzen te bepalen, waar de yerjlandige verwaandheid, om mij zoo uittedrukken, ophoud, en de belagchelijke bij 't ander gedacht of bij het onze begint. 0 Als lieden van een valsch characTrer den onaangenaamften indruk op mij maakten, zoo geloof ik dat de eerfte grond daarvan in de opvoeding gelegen is, in welke mijn vader vol aindagt oplettede, dat zijne kinderen altijd openhartig, vrij en eerlijk handelden. Daar hij nu op dezelfde wijze met hen omging, werd 'er geene gelegenheid tot veinzen gegeven , waartoe de meeste kinderen in hunne vaderlijke huizen ge» wend zijn; en daar hij een vijand van huiche» laaren en valfche menfchen was, en zich over dezelven gemeenlijk fterk uitliet, zoo kon het niet misfen, of dit alles moest in 't hart zijner kinderen een' fterken indruk nalaten. Even zoo als men gemeenlijk niet juist volgens eene zedelijke grondflelling endoor eenenbefpiegelenden levensregel den mensch tot goede zaken aanzet, maar zich met het befluit, wanneer het tot rijpN 3 heid.  Ï08 GEMENGDE WAAR.NEEM1NGE N. leid komt, een beeld, een voorwerp van aanfchouwing, uit het gemeene menschlijk leven, voor oogen ftelt, zoo erinner ik mij dikwijls niets dubbelzinnigs gedaan of gezegd te hebben, om dat mij in hetzelve oogenblik het beeld van een valsch charadter onder het beeld van dezen of geenen, volgens dien verkeerden aart beken, den perfoon voor oogen kwam, dien ik haatte, en juist misfchien alleen wegens vakchheid haatte. Misfchien befchouwde ik hun beeld fomtijds van de zwartfte zijde; misfchien vond mijn gelaatkundig gevoel meer kwaad in hun voor. komen dan het waarlijk aanduidde. misfchien ben ik onrechtvaardig tegen de menfchen, die flechts den fchijn van valschheid hadden, ten minften in mijne bittere beoordeelingen geweest, maar 't zij hiermede zoo 't wil; ik kan geen meester worden over de veibitteringen tegens den man, die mij eenmaal in zulk een valsch licht is voorgekomen, en 't zou mij zelf onmogelijk wezen , met hem vertrouwelijk om te gaan, die ook in het minile verband met een' jpoodanigen was. Uit deze onoverwinbare afkeer tegens alles wat valschheid in t characïer genoemd wordt, volgden van tijd tot tijd veelvuldige zonderlinge verïchijnfelen in mijne daaden. . Daar de toon van 't gezelichap der hedendaagfche groote waereld en de beminde verwaandheid, waar yan een ieder geregeerd word, het ons dikwijls als  GEMENGDE WAARNEEMINGEN. 19$ als een plicht doet voorkomen, om anderen te vleijen, en ik ook dikwerf hier toe genoodzaakt werd, zoo hield ik mij in 't algemeen in diervoegen, dat ik niet wilde kruipen, 't geen ik inzon» derheid ten hoogften afkeur, ■ ik heb mijne vleijerijen altijd met eene houding gezegt, waaruit men kon befluiten dat het mij geen ernst ware; ja ik heb dikwijls mijne lofrede op een-; maal weder hernomen, terwijl ik mij niet onthouden kon, om de flegte zijde der zaak dikwijls op eene misfchien te fterke wijze ontdekken —■< in 't oogenbük te ontdekken, waar in ik haar lofredenaar zijn moest. — Scheenen mijne uitdrukkingen fomtijds vleijerijen, dan was ik in dit oogenblik dadelijk overtuigd van de waardij der geprezene zaak of perfoon; dus handelde ik overeenkomltig met mijn eerlijk gevoel van waarheid. Vergistte ik mij in perfoon en zaak, dan heb ik nooit den eerften al ware hij nog zoo verheven — geprezen. De verwaandheid heeft mij fomtijds uitdrukkingen doen wagen, waarbij ik het niet in ernst oprecht meende ; maar het betrof evenwel in 't algemeen flechts nietsbeduidende zaken; meer fcherts dan ernst. Menfchen, van wier gelaat eene eeuwige vriendfchap afftroomt, die iedereen hunnen dienst opdringen h die alle zijne woorden met een glimlagch beantwoorden ; die u bij een onheil in eenen van buiten geleerden complimentenN 4 toon,  'HT)0 GEMENGDE tVA ARNEEMIN G EN. toon beklagen, die u in 't aangezicht vleijen, zonder de minfte verlegenheid daarbij te toornen, heb ik of voor domkoppen , of voor fchurken gehouden. In 't eerfte geval heb ik Jien beklaagd, en liet hen gaan, maar in het tweede geval heb ik hen moeten haten, om dat ik hen voor valsch hieldt. Een tegevallig, toegevend en goedaartig wezen, 't geen men niet zelden bij de beste menfchen en verftanden aan. treft, heeft mij dikwijls de beste menfchen en verftanden doen wantrouwen, en ik heb noS,TS vertoonen, het fchouwtoneel met hooge laarzen optrad , en ten overvloede nog op de teenen ging, was flegts een kleene uitvinder. Men kan de vinding, al ware het dat zij iets verkeerds behelsde, daarom niet den naam van Genie weigeren. Gemeene verftanden dwalen op eene gemeene wijze, maar een shakespear dwaalt op zijne wijze. Zijne vindingrijke verbeelding rukte hem dikwijls buiten de grenzen van algemeene denkbeelden* Wie ziet zijne grootheid «iet ? Wanneer de wervelwind, al huilend losgebroken,' Met magt het zwerk des Hemels fcheurt; Als op den grond der zee, de woeste golven koken „ En elk van hen het hoofd, tot aan de wolken beurdj Ziet shakespear, bedaard, terwijl de volken beven, Daar hij op eene rots (*) blijmoedig zit en rust, Als ware hij het woên van aüen ramp ontheven, Dit oproer der nacuur; — ja! heeft aan 't zelve lust! De Spaanfche Geneesheer hu art was een Genie. Men kan hem van veele dwalingen en verkeerdheden befchuldigen als hij de verfchil. lende wijzen der menfchelijke bekwaamheden uit de temperamenten wil afleiden; maar wie móet (*3 De rotfen bij Douyres, die bij s HAK ES PB AR zoo vrees* Bjk befchreven worden. O 4  «tf^ VAM DE VERSTANDIGE GESTELDHEID moet niet, zelve in zijne dwalingen, zig over zijne kundigheid en fchranderheid verwonderen • m iseen paard gelijk, welk het meeste vuur wt de fteenen flaat als het druikeld (*). De misdagen van groote verftanden hebben ook haie bevalligheid, en geven ons dikwijls meer genoegen dan het waare en regelmatige van llechthoofden. De vindingen bereiken niet alleen op eenmaal Jiaar hoogfte toppunt. Zij hebben haar voor/pel, fcaaren aanvang en haar einde of volkomenheid. Alleen hij, welke eene uitvinding tot volmaakt3ieid brengt, maakt een tijdperk van zijnen roem, maar verdiend daarom geenzins, bij uitiluiting van anderen, den rang van een Genie. Men kan hem een yoltooijende Genie noemen; Want dikwijls hebben zij, die eene uitvinding begonnen en het ijs braken, meer Genie getoont, dan de genen welke haar voltooide. Newton was geen Genie, verheven bovenalle anderen, om dat hij de ftelling van zwaarte en aan-' trekkingskracht op de hemelfche ligchamen toepaste ; keker , zijn voorganger, was het waarlijk niet minder. Misfchien zou newton zonder keiler geen niwton geworden zijn. Ver- ien Wijfenfchaften.  Dï r menschen. 2,lf Verfcheiden! uitvindigen vorderen zeer veeIe en menigvuldige waarneemingen , een lange reeks van jaren eer zij hare volmaaktheid bereiken. Ten bewijze ltrekt hier vaa het langduurig verfchil over de waare gedaante der aarde. Heraclitus beweerde dat zij zoo plat ware als een tafelbord. De Chineefen hielden haar voor vierkant. — De Braminen in Indostan voor driekant en met zeven verdiepingen. Door eenige verre reizen egter, en doordien men den hemel naauwkeuriger befchouwde, kwam men nader aan de waarheid. Men bevond dat de hoogte der poolsgefternten bij aanmerkelijke verwijdering van plaatzen veran. derde. Men nam de Maanverduisteringen waar, en werd het eens, dat de Aarde eene kogelronde gedaante had. Hier begon het voorwerk der uitvinding een aanvang te nemen. Het onderfcheid in de lengte van het fecunden ■ pendule, in verfcheidene breedten deed den twijfel ontilaan tegen de kogelronde gedaante der aarde. Men meette de middags-linie , dwars door Frankrijk , en men geloofde nu zeker dat de aarde aan de polen langwerpig ware. Newton en huige ns kanteden zig fl-outmoedig tegen deze Helling, en leidden, uit de zich van het middenpunt verwijderende kragt van een in de rondte bewoogen ligchaam, het denkbeeld af dat de aarde bij de polen volftrekt plat moest zijn. — Dit was het begin der uitvinding. £n eindelijk volgde de N 5 vol-  aiS van de verstandige gesteldheid volkomene zekerheid, door de beroemde afmeetingen, die lod ëwyk de XV., onder de evennachtslinie in America en onder den pool-cirkel in Lapland deed maken. Dit maakte het einde der uitvinding uit. Het is derhalven duidelijk dat deze drie trappen zelden door e'én eenigen konden beklommen worden. De vqltooijer had den aanvanger voor zig, en deze wederom het voor/pel. In de natuur gefchied niets door iprongen. Die iets uitvind moet eene ftof tot uitvinding hebben, uit welke hij het onbekende afleid. Elke bekwaamheid bij den mensch vordert zekere middelen, zekere gunftige gebeurtenisfen, die de kracht en de nodige aandrift geven. Eene kleene , dikwijls nietsbeduidende omftandigheid rukt de Genie uit den flaap; hij bouwt op dien zwakken grond eene menigte van denkbeelden, die hij famenvoegt en fcheid, tot dat hij dien trap bereikt, die hare beilemming buiten twijfel Helt. De beroemde Schilder alesandro turchi leidde in het eerst, als jongen, eenen blinden man, en toen hij in de tegenwoordigheid van felicebrusasorzi eenige figuuren met houtskool op den muur kratfte , nam deze hem tot zig, en hij geraakte weldra tot zijne beftemming. Du val, Keizerlijke Opziener van het Muntkabinet te Wee. nen, was tot zijn tweeëntwintigfte jaar een koeherder. In ziine- vroege kindsheid verzamelde hij rupfen en Hakken, om dezelven te kunnen waar-  DER MENSCHEN. SIC/ rvaarneemen. De platen in de fabelen van iEfopus ontftaken zijne leergierigheid zoo fterk, dat hij alles wat mogelijk was aanwendde om te leeren leezen. Door een' Almanach, in welken de afbeelding van den dierenring gevonden werd en met hulp der lterrebeelden zogt hij den ganfchen Hemel te vinden. Als koeherder leerde hij de aardrijks- en wapenkunde in den grond; in dezen arbeid vond hem de toenmalige Prins van Lotharingen, en bezorgde hem bij de Jefuiten te Pont d Mousfon. Gelijk elk vermogen der menfchen haar aanwezen tragt te bewijzen, zoo breekt ook de Genie, door de beletzelen heen, en vermeesterd dezelve. Dus was het met de neiging van ovidius voor de dichtkunst. Vruchteloos ftelde zijn vader hem dezelve als ellendig en om brood bedelend voor, om van hem een Advocaat te maken. Der beftendige verdrietige verwijtingen moede, befloot hij eindelijk dien weg, welken hem de fchitterendfte vooruitzigten op eer opende, te betreden , en dwong zig hier toe , om in profa te fchrijven; maar — zijne proef viel liegt uk — en 'er liepen geftadig verfen onder zijne rechts, geleerde ftukken; hij moest aan zijne beftemming getrouw blijven, en Dichter worden. Jacob bernoulli, die in den beginne zijne beftemming niet kende, oefende zich in de Godgeleerd, heid. De onverwagte ontdekking van eenige meetkundige tekeningen wekte indedaad zijn groot  ÜSO OVER BE VERSTANDIGE GESTELDHEID groot meetkundig Genie, en hij was vroegtijdig, zonder onderwijzer en zonder boeken, een bekwaam Meetkundige. Het ging hem even als ovidius ; want zijn vader wilde in geenen deele dulden, dat hij zig op de Wiskunde zoude toeleggen, en nu moest hij foortgelijke fchriften fteelsgewijsleezen.MiCHAEL angelo, wiens adeldom hem geenzins voor 't penfeel en den beitel beftemde, kwam alle beletzelen te boven, welke hem zijne geboorte en zijne ouders, die dezen arbeid hunnen adel ten hoon hielden, in den weg leiddennen werd de man, over wiens werken wij ons nog verwonderen. Dikwijls fchijnt de Genie fprongen in de natuur te doen , doch alleen onder de bepaling, wanneer, namelijk, zijn punt niet zoo uitgeftrekt is, .en geenzins de bearbeiding van veele andere voorwerpen, en bijgevolg veele en onderfcheidene ondervindingen, vordert. Anders gaat hij met eene fnelheid voort, die ons verbaasd. Daar hij niet volgens de gewoonc regels denkt, komt hij ons voor alleenlijk fprongen te maken. De Genie werkt in zijn vak fteeds met gemak, en bijgevolg vaardiger dan gemeene veritanden. De beroemde Schilder hals, de vlugfte portraitfchilder van zijn' tijd, welke van dyk niet gezien had, kende hem oogenbliklijk, aan de groote handigheid van zijn penfeel, als deze onder den naam van een' onbekenden zijn portrait fchilderde, terwijl hij hem toevoegde: gij  DER m E H S c h e n. 22Ï zij't ofde Duivel, of van dyk! Leibnitz gaf den Engelfchen het zware en beroemde vraagftuk de Trajeéloriis op, en de beantwoording was voor newton eene beuzeling. Hij kreeg hetzelve 's namiddags ten vier uuren, als hij zeer vermoeid en met een afgematten geest van de munt naar huis kwam, maar hij begafzig niet eer ter rust', voor dat hij het voltooid had. Deze gemaklijkheid in de uitvinding maakt dat de Genie onvermoeid is als hij eenmaal het ftandpunt gevonden heeft. Noch voornoen nadeelige omftandigheden kunnen hem van zijn oogmerk doen afzien. Antisthenes, die zijnfchool verliet, en dagelijks veertig ftadicn reisde om socrates te horen, — cleanthes, die des nachts met water haaien zijn kost won, om des daags chrysijppus te hooren, cato van Utica die op hét Raadhuis las, c^sar die in 't leger en midden onde-r 't gedruis van 't veldmuzijk ftudeerdej marcüs brütus, die nog bij den aanvang van den Pharfalifchen veldflag ftudeer- de : deze alle zijn de bewijzen voor deze waarneeming. Maar zoo vaardig de Genie is, als hij zijn werkkring gevonden heeft, zoo traag en vadzig word hij bij het tegenovergerte.'de. Hij wordt dan onbekwamer dan gemeene verftanden. Locke was voor de Wijsbegeerte geboren, maar hij kon 'er geen Aqaak in vinden, zo lang hij te Ox- fort  aaa van de verstandige Gesteldheid fort de duistere en onnutte onderzoekingen der Peripatetifche Philofophic hoorde. Naauwlijks egter had hij cartesius gelezen, of zijne neiging voor de Wijsbegeerte ontwaakte. Vader male branche oefende zig, op aanrading van vader le comie, in de Kerklijke Gefchiedenisfen, en las zeer vlijtig eüsübius, socrates, sozomenus en theoj)oretus; maar hij vond weldra dat de geleezene gebeurtenisfen zig in zijn hoofd niet wilden vereenigen, en dat fteeds de eene door de andere verdrongen werdt. Nu leerde hij de oosterfche taaien, maar met den zelfden ongelukkigen uitflag. Eindelijk las hij cartesius Verhandeling over menfchen, en nu zag hij dat de Wijsbegeerte alleen zijn vak ware. De Genie heeft dikwijls het voorkomen van domheid, als hij buiten zijn kring is. Word hij van overdenkingen overvallen, zoo vergaat voor hem alles wat hem omringt. Hij is dan verftrooid, en fpeelt dikwijls de befpottelijke rol der domkoppen. Groote Genies hebben gewoonlijk groote en hevige driften, en eene fterker neiging tot buitenfporigheden dan kleene zielen. Hoe veel©, beroemde Schilders van de Nederlandfche fchool hebben niet een veragtelijk en liederlijk leven geleid! Leibnits, de groote leibnits was ten ïterkfte genegen tot driftigheid en toorn. Michael anoelo hadt in zijn tafereel van 't laat-  der menschen. £2% Jaatfte oordeel naakte perfoonen, in eene zoodanige fchandelijke houding geplaatst, dat eert Pausfelijke Ceremonie-meester, caseno, oordeelde, dat zij beter in een bordeel dan in eene capel voegden. De zogenaamde objeBive Genies hebben gewoonlijk het zwak, dat zij, alleen door de grootheid en waardij van hunne voorwerpen ingenomen , de voortrefliikheid van anderen, dié zij niet kennen, verachten. Men weet het, dat de groote wolf, met de fchoone Kunsten en Wetenfchappen onbekend, het zig dikwerf tot een vermaak ftelde, in zijne voorleezingen met' Taalgeleerden en fchoone denkers, gelijk hij hen noemde , te fpotten. De letterkundige l rj d o l f kuster prees men in eenen Boekwinkel een' wijsgeerig boek aan, hij wierp het met verachting weg. en zeide : dat boek handelt alleen van gevolgtrekkingen; dat is de weg tot onjlerflijkheid nut. IL  224 OVER HET VOORGEVOEL. I I. OVER HET VOORGEVOEL, ZIJN' OORSPRONG, EN WAT MEN VAN DIT ZOOGENAAMD VERMOGEN DER ZIEL TE DENKEN HEB B E. I Jet -— waarlijk zeer onwijsgeerig geloof aan _'t voorgevoel, is zoo oud en algemeen, als het geloof aan fpooken. De neiging der menfchen tot het buitengewoone en wonderbaare, de zoo natuurlijke begeerte om anderen van zig zeiven iets zonderlings te verhalen, of van anderen te horen ; dat vreeslijk aangenaam gevoel om ontroerd te werden , en ook inzonderheid de denkbeelden van hoogere op ons werkende geesten hebben zekerlijk het meeste toegebragt, om het geloof aan .voorgevoelens uit te breiden; waarbij men nog voegen kan, de neiging om zijnen Voorvaderen, met betrekking tot de hun voorgekomene voorgevoelens, niet tegen te fpreeken. Niet alleen onkundige en geringe lieden, welke niet gedagt hebben over de natuur der menfchelijke ziel, en ieder zonderling verfchijnfel aan hoogere Wezens buiten ons willen toefchrijven, maar zelfs lieden van verftand en fmaak , be-  over het voorgevoel, h£ bekend voor Wijsgeeren die evenwel billijk aan een vermogen om te kunnen voorgevoelen moesten twijfelen daar het zoo verbazend veel tegen en flechts weinig voor zig heeft laten zig het geloof aan hetzelve niet benemen, en men heeft veelen hetzelve met eene geestvervoering horen verdedigen, als o£ het op de onderzoeking der allergewigtigfte waarheden aankwam. Ik ken eenige nog levende Schrijvers, welke voorgeven alle hunne toevallige ambtsveranderingen vooruitgezien te hebben, waartoe hun een zoodanig bericht dienftig was, weten zij zeiven niet, — en nog in dezen oogenblik leeft een zeker Geleerde» die zig daar voor zou laten doodflaan, dat hij uit zekere onverklaarbare veranderingen, verfchijningen, zoo fnel als de blikfem, en lichtfchijnfelen in een' hoek zi ner ftudeerkamer — maar NB. altijd des avonds zekere toevallige gebeurtenisfen zijnes levens, bij voorbeeld den dood van een'bloedverwant, voorzien kon, waar bij hem dan altijd eene koude rilling over 't lijf gaat. Men kan niet ontkennen, dat veele onheilen , van welke men voorgaf een voorgevoel gehad te hebben, werklijk,'en dikwerf tot de kleenfte bijzonderheden vervuld zin, waar over wij ons ten uitterften moesten verbazen; en deze ver. vulling is als een algemeen bewijs aangenomen geworden van een in ons zijnde, alhoewel bij P den  flSÖ OVER HET VOORGEVOEL, deneenen mensch fterker, bij den anderen zwakker vermogen van de menfchelike ziel, om te voorweeten; maar tegen het beftaan van een zodanig vermogen heb ik voornaamlijk het volgende in te brengen, waarbij men te gelijk den Lezer wi zen kan op de voortreflijke Verhandeling over de dwaasheid van 't voorgevoel, bladz. i.) Zoodanig vermogen ftrijd met den natuurlijken, eens van den Schepper beftemden aart en de wijze, op welke onze denkbeelden en gewaarwordingen ontdaan; met het wezenlijke van onze denkenskracht, die door tusfchenbeiden in. gefchovene denkbeelden, welke geen grond hebïen in de natuurlijke gevolgen van onze overige begrippen, op eene bovennatuurlijke wijze moeten worden weggenomen; en dus ook met de natuur der gevolgtrekkingen, door welke wij alleen het toekomende, door de vergelijking der oorzaken en werkingen, maar nooit iets toevalligs voorzien kunnen. 0.3 Dit vermogen wordt bij ontelbare menfchen jn 't geheel niet gevonden, vooral niet NB. bij verlichte en van vooroórdeelen bevrijde verftanden, zoo lang zij gezond denken kunnen. 3.) Zou ons een zoodanig vermogen door de Godheid, meer tot onzen ramp, dan tot onze gelukzaligheid gegeven zijn , gelijk wij dit van menfchen weten, die zig inbeelden een zoodanig vermogen te hebben, 4.) Kun-  OVER HET VOORGEVOEL 237 4.) Kunnen de meesten der voorgevoelens zeer natuurlijk verklaard worden , zonder het gemelde vermogen, of wel juist de tusfchenkomst van hoogere Wezens nodig te hebben. Dit Iaatfte punt moet inzonderheid ernftig overwogen worden, waarom ik den Leezer eenige wenken geven zal, hoe men bij de opheldering van ieder voorgevoel moet handelen, als men hetzelve naauwkeurig verklaren wil. a. ~) Had deze of geene perfoon, wiens voorgevoel vervuld werd, op geenerlei wijze zijn ongeluk door voorledene en tegenwoordige omiïandigheden, of uit de gefteldheid der ziele kunnen vermoeden ? had, in 't bijzonder met betrekking tot het iaatlle, de ziel geene duistere voorflelling van een ongeluk zig voor oogen gefield, dat reeds eenmaal den perfoon trof, en na zeker tijdsverloop hem weder treffen kon en moest ? b. j In welk een' toeftand der ziele bevond zig de voorgevoelende, als hij een zeker voorgevoel van een nabij zijnde onheil meende te hebben? wat voegde melancholie, inbeelding, hypochondrie hierbij, om eerst aan een ramp, in allen gevallen mooglijk, te danken, en daarna zig een' nabij zijnde onheil in '/ bijzonder voor te ftellen? —— waarbij men tevens naauwkeurig moet nagaan, of deze voorftelling, zonder een voorafgaand gevoel van zwaarmoedigheid, aller- P * fchi».  H2& OVER HET VOORGEVOEL. fchielikst, dan of die voorftelling uit dit gevoel eerst van trap tot trap ontftaan zij. c.~) Word niet menigmaal eene hypochondrifche gril, die vervuld, maar ook niet vervuld kan worden, vervolgens door eene te levendige verbeelding waar? gelijk 'er veele voorbeelden zijn, dat menfchen, die zig verbeelden, uur, dag, maand en jaar, waarin zij zouden fterven, te weten, juist in dien tijd ftierven, en flachtoffers wierden van hunne langduurige pijnigende verbeelding. kerlijk beter meester mijner begeerlijkheden kunnen zijn.n Hij nam hierop beleefdelijk affcheid van 't gezelfchap, beval zig in mijne vriendfchap en vertrok, na dat hij'eerst nog een (tukje koek van een tafeltje heimelijk bij zig geftoken had. Eene groote menigte bijzonderheden van de vrekheid dezes ongelukkigen en van zijne neiging tot fteelen zijn in onze ftad alom bekend, ea bevestigen ten deele onwederlegbaar, dat hij het niet tegen kon gaan, om dat zijn ziel volftrekt geen magt meer fcheen te hebben over de aangenomen gewoonte. Onlangs werdt een Predikant verzogt om hem het H. Avondmaal toe te dienen, om dat hij daar toe eene begeerte getoond had. De Predikant kwam, en gaf zig alle bedenkelijke moeite om hem zijne geliefkoosde neigingen , in alle hare affchuwelijke gedaanten, voor te Hellen. De ongelukkige mensch voelde zig ten iterkften getroffen, beleed dat hij door zijne misdrijven zig verachtelijk maakte bij alle menfchen , en beloofde met berouwtoonendetraanen in de oogen zig waarlijk te zullen beteren; — maar naauwljjks zou men  B ÏJ L A G E HU 075 men 't geloven, als het mij niet op de geloofbaarfte wijze verhaald ware geworden ——. in' 't zelfde oogenblik ontdekte de Predikant de hand van den fchuldbekennenden boeteling in de fuikertrommel van zijn waard, dien hij, terwijl de Predikant met hem fprak, berooven wilde. Dikwijls dreef de vrekheid den ongelukkigen man zoo verre, dat hij geen levensgevaar, geene verachting ontzag , als hij Hechts daar door een penning winnen of befparen konde. Eens heeft hij bij ftormweder voor de poorten der ftad op den blooten grond den nacht doorgebragt, om dat hij het geringe poortgeld niet wilde betalen, welk zij, die te laat aankomen om ingelaten te worden, geven moeten. Dikwijls heeft hij flagen om zijne dieverijen bekomen, en is nu en dan ïïrengelijk behandeld, maar dit alles heeft zijne neiging, zijne geweldige drift tot fteelen vergroot. Zeker dagelijksch ftal hij van zijne Opzieners kleenigheden, als mesfen, vorken, vlesfchen, enz., en droeg die, kon hij ontvlügten, dikwijls des avonds onder zijn flaapmantel weg, om te verkopen; ja dikc wijls zocht hij de kinderen der buuren te bewegen, om hunne ouders heimelijk te beitelen, en den buit met hem deelen. Verfcheidenmalen is hij weggelopen , en men heeft hem in de dorpen bij de Had gevonden, al bédelende, met een nedergeflagen hoed, en omgekeerde klederen. s * Som-  A7t> B IJ L. A O E N. Somtijds was zijne begeerte om te ontlopen dikwijls zeer fterk; verfcbeidenmalen heeft hij de glazen ingeflagen, en brieven op ftraat gegooit, die aan een Burgemeester der ftad geëddresfeerd waren, met verzoek om hem uit zijne gemeende gevangenis te verlosfen. Men moet met de gefchiedenis der opvoeding van dezen ongelukkigen mensch, en met alle zedelijke en natuurlijke omftandigheden, die op zi ne vorming eene meer of minder naauwe betrekking hebben, naauwkeurig en van den beginne aan bekend zijn, als men de juiste natuurlij', ke gronden van zijn zonderling character volkomen naauwkeurig zal opgeven. Ik heb flechts eenige bijzonderheden van zijne bloedverwanten kunnen verneemen, en ik wil ze zoo omftandig als 't mij nodig dunkt den leezer mededeelen. Dè ouders van dezen ongelukkigen waren kooplieden in eene kleene B***fche ftad, en zeer zuinig, alhoewel men hen van geene te verregaande vrekheid kon befchuldigen. Hun zoon werd, van zijne kindschheid af aan, de grootfte orde in alle zijne bedrijven gewend , en ook voornamelijk in zijne klederen; elk moestop de aangewezene plaats gelegd worden, en hij werdt geftraft als hij hierin iets verzuimde. Niet minder oplettend waren zij, om hem aan eene ftrenge fpaarzaamheid in het uitgeven van geld te gewennen, en alle dagen werdt hem de leer voor-  B IJ 1/ A G E N. ^77 voorgepreêkt, dat een koopman zonder eene groote zuinigheid nooit in de waereld kon voortkomen. De jongen was zijne ouders hierin zoo gehoorzaam, dat hij reeds in zijn twaalfde jaar de gefchiktlte jongeling van de waereld was. Het getal zijner klederen was niet groot, maar zij wierden dagelijksch met de grootfte zorgvuldigheid nagezien , en geen ftofje mogt op dezeiven gevonden worden. Die iets aan zijn kleed bedierf was zijn doodvijand Deze naauwkeurige angstvallige zucht voor orde, die hem zijne ouders leerden , en hun eigen voorbeeld, met betrekking tot het fpaarzaam uitgeven van geld, fchijnt mij toe een van de toevallige oorzaken van zijne, vervolgens zoo fterk gewordene vrekheid te zijn, maar zijne neiging tot bédelen zou, gelijk mij zijn oom verhaalde, voornamelijk door de volgende gelegenheid bij hem ontftaan wezen. Als hij naar B*** ter leering befteld ware, had hij de gewoonte, zoo veel het zijne bezigheden toelieten, in den thuin van 't Vorftelijk flot te gaan, om het Hof openbaar te zien fpijzen. Hij werdt bij het zien van zoodanig eene tafel, maar nog meer door de lieflijke opftijgende reuk als betoverd, en hij wenschte vuurig Ijjk om eens iets van 't geen overbleef te proeven. Zijn eetlust was op een dag zoo buitengewoon fterk daarna geworden, dat hij het waagde een bedienden van de vorftelijke tafel om s 3 een  »r» i tj i a ö ^ jf, een ftukje vleesch te verzoeken, 't welk hij verkreeg. Deze bedelarij zettede hij van dag tot dag voort, en was te vreden als de bedienden hem flechts een afgegeten been toewierpen. Wat hij niet kon opëeten bragt hij naar liuis, en van dien tijd rekend men de oprichting van zijn fpijsmagazijn. Bij de minde oplettcnheid ontdekte men duidelijk bij den ellendigen man eene verlamming en verzwakking der ziele, welke ten naastenbij in zijn veertiende jaar begonnen was, in welken tijd hij dikwijls duizelingen had, en bij het eeten dikwijls een half uur lang, zonder op de hem voorgeitelde vragen te antwoorden, ftil zat. Men befpeurde in hem dat een lapgduurig denken hem lastig viel, hoe gaarne hij ook met anderen fpreken wilde; dat zijne denkbeelden verwarden, en zig onwillekeurig verdeelden,'t welk waarfchijnlijk 't gevolg was van zijn ten uitterften verzwakt en zenuwziek geitel. In dit zijn verzwakt natuurgeftel ligt buiten twijffel de grond, dat hij zijne begeerte om te fteelen niet bedwingen kon, en dat zijn hart zoo afkeerig was om de gelegenheden ter verbetering aan te nemen ; alhoewel ik niet bepalen kan, in hoe verre zijne, door verborgene buitenfporigheden, veroorzaakte zwakheid der ziele., juist eene rigting tot zijne vrekheid genomen hebbe. Een dagverhaal, 't geen men van den geheelen t'zamenloop zijner gewaarwordin- - . ëen  B Ij L A G Ë Jf. gen en driften met oplettenheid had gehouden, zou veele omftandigheden opgehelderd hebben, die mij in hem als nog onbegrijpelijk voorkomen. De Geneesheeren fielden zijne ziekte dezelfde te zijn met eene uitdrooging van het merg des ruggengraads; eene ziekte bij welke hunne kunst zoo dikwijls fchipbrcuk leed. De neiging van dit mensch tot fteelen en geld leenen was op geene wijze te beteugelen, alhoewel men alle mooglijke middelen daartoe bezigde. Hij ftond eene menigte flokflagen uit , als men hem hier door om zijn be'delen flrafte, en in hetzelve tijdftip fprak hij wederom een voorbijganger om geld aan, of beflal zijn nabuur. Men beproefde eindelijk het allerflrengfle middel voor hem; . hij moest voor iedere misflag van dezen aart, eene geldfom betalen* Hij deedt dit de eerflemaal met eene onuitfprekelijke moeite , en betuigde dikwijls, dat geen mensch een denkbeeld kon vormen van de fmertelijke aandoening, die hij alsdan in zig befpeurde, als hij in plaats van wat te verkrijgen, zijnen hevigen wensch nog daarenboven met zijn eigen geld betalen moest — en echter was dit voor hem allergeweldigst middel niet fterk genoeg, om zijne geldzucht te matigen. Hij werdt van deze begeerte zoo zeer geplaagd , dat hij dikwijls uuren ver ging om brood te bedelen. Peine, (een ftad in 't Hildesheimfche) was inzonderheid voor hem een heilzaam oordr S 4 om  *So B IJ L A G E N. om dat hij van de aldaar in menigte woonende Catholijken veele aalmoezen v als een omzwervend bédelaar kreeg. Om zig het voorkomen van een bédelaar te geven keerde hij gemeenlijk zijn rok om, zoo dat de voering buiten was, en floeg de randen van zijn hoed neder. Hij wist de vreemdelingen uitmuntend door zijj ne klagten te bedriegen, noemde zig gemeenlijk een zieke, die niets kon winnen, geen vrienden had, en door procesfen het zijne had verloren; zijn bleek, mager gelaat diende hem hierin uitftekend, en zijne weenende ftem verwekte mededogen. Dikwijls liep hij dagen lang in de huizen van de ftad rond, en bad van de bedienden de overgefchotene beenen van den maaltijd of een kop koffij, nam met veel dankbaarheid ieder korstjen brood aan; maar wierp menigmaal het gebedelde weg, als hij zijne begeerte, van iets door bédelen verkregen te heb. ben, verzadigd had. In den beginne van het thans lopend jaar werdt de arme man merkelijk zieker dan hij voorheen geweest was; zijn ligchaam werdt allengskens t'famengetrokken, het was hem reeds federt eenigen tijd moeijelijk geweest te voet te gaan, en hij befpeurde weldra zelfs dat zijn leven eindigde. Hij fprak zeer bedaard van zijn' naderenden dood, en gaf eenige bijzondere blij. ken van geweten en geheugen, die men naauw-U]ks bij zijn verwoest zenuwgeftel verwagten kon.  B IJ L A G TL N. ü 88f Icon. ■ Namelijk, het viel hem bij deze ziek» te in, dat hij verfcheiden menfchen nog iets fchuldig was, 't geen hij hen voor verfcheiden jaren had afgeleend. Hij noemde bij de vijftig perfonen, volgens rang en naam, van welkenhij voor veele jaren eenige kleinigheden van geld, van een tot zestien Huivers, of wel flegts eenige penningen en andere zaken geleend hadt, en beval dat deze lieden alles tot een duit en penning toe weder hebben moesten, dewijl hij anders niet gerust kon flerven. Een groot gedeelte zijner bezittingen maakte hij den armen, erj verwagte den dood. Op 'een dag lag hij bijna fprakeloos en verzwakt op zijn ziekbed, als een bekende in de kamer kwam en naar zijne gezondheid vroeg. Op eenmaal fcheen wederom eenig leven in het uitgemergeld ligchaam van den zieken te komen, en men befpeurde dat hij eenige reizen zijne zwakke handen poogde uit te Heken, die echter van zwakheid oogenbliklijk weder op 't bed nedervielen. Men begreep ten eerften wat de zieke van den genen die gekomen was verlangde, hij wilde , naamlijk , voor het laatst nog wat geld hebben, men vroeg hem daarom, of hij zijne begeerte met geen woorden kon uitdrukken? Nu fpande hij alle zijne krachten in, opende met veel moeite zijn mond, en langzaam flamelde hij nog deze woorden: leent —r— mij — een . flui—ver! S £ Zoo  28* B IJ t, A G E N. Zoo onoverwinbaar was zijn drift naar gekf, dat die noch door de gevaarlijkheid zijner ziekte, noch door het naderen van den dood kon beperkt worden. Eindelijk ftierf hij in Januarij aan de uitteering van den ruggegraad, die onge» neeslijk geweest was. Ik wil thans nog eenige omftandigheden van mijn verhaal wegens dezen zonderlingen man herhalen, die het nog meer duidelijk maken, hoe eene onwederftaanbaare drift tot ftelen en leenen, en daardoor tot bedriegen, bij hem vantijd tot tijd kan ontftaan zijn. Hij zou in den beginne geftudeerd hebben* en waarfchijnlijk ware hij een uitfteekend geleerde geworden, als zijne ouders hem niet in eens tot een anderen ftand gefchikt hadden, en zijn ligchaam niet door verborgene buitenfporigheden, die hij in den hoogften graad, en zeker dagelijksch, niettegenftaande alle daar tegen gebruikte voorzorgen, pleegde, zoo zeer verzwakt was geworden. Hij werdt dus tot een koopman beftemd, en hij vond weldra een welgevallen in dien ftand. Niet lang Voor zijn dood betuigde hij nog, dat hij in dien ftand zig dat bedriegen had aangewend, waaruit naderhand zijne drift om geld te verzamelen en te ftelen ontftaan was. Hij verhaalde nog, met een foort van welbehagen , eene menigte van kunstgrepen, welke de kruideniers in 't werk ftellen, zoo om hunne  B IJ t A B E Ü 283 ne waren aan te prijzen, als om minder te geven, dan zij voor het geld geven moeten. Hij had al vroeg een behagen daarin gevonden hoe zij allerlei zaken onder de fpecerijë'n , onder rofijnen en amandelen gewoon zijn te mengen; om die zwaarder op de fchaal te maken. Zoo had hij ook: het nat maken van eenige waren, om die zwaarder te doen worden, geleerd, e» was in het fchielijk wegen, om den kooper te bedriegen, indedaad een meester geworden. Hierbij kwam nog de wensch om fteeds veel geld in de lade te hebben, en met dezen wensch was ook een anderen bij hem vergroot geworden, om voor zig zeiven iets te kunnen opleg* gen. Daar hij, als winkel-jongen, meer kleene dan groote geldftukken kreeg om naar zig te ftrijken, zoo was zijne verbeelding ook aan de kleene inzonderheid blijven hangen, en hij vroeg zelden meer van iemand dan een ftuiver bij zijn borgen, ook wel Hechts een penning. Dit afdingen en handelen had hij wederom in de kruideniers winkel geleerd, . ■- en dit was eigenlijk —— waarbij echter de reeds verhaalde omftandigheden gevoegd moeten worden — de oorzaak van zijne vrekheid geworden, die hij vervolgens niet kon te boven komen. Var» de vermogens zijnes verftands heb ik reeds voorheen gefproken. Hij had eene gemaklijkheid om zig aanzien te geven, en was zeer galant tegen de vrouwen, welke hij dikwijls zeer aarti-  -84 B ÏJ r, A G E N. ge complimenten wist te maken. Hij las ijverig in Engelfche en Franfche boeken, en had de eerstgemeldetaal in den tijd van vier weeken, alleen door hulp van een woordenboek geleerd. De boeken die hij las zogt hij altijd te leenen, waar hij die vinden of bekomen kon. s. Voor iets meer dan negen of tien jaren verftrooide de toenmalige Rechter in Bilefeld, tegenswoordig Regeerder en Juftitie-raad van Hellen in Koningsberg, eene talrijke bende ftruikrovers, die de rondom liggende oorden, inzonderheid de dorpen, ten uitterften onveilig maakten en verder tot in het Graaffchap Mark ftroopten. De verdienftelijke Rechter was ook bij zijn ijverigen, vaderlandlievenden arbeid, zoo gelukkig , dat hij een hoofd dezer bende en een gedeelte der rovers gevangen nam. Eenige rovers, als foldaten zijnde, wierden door de regimenten geftraft, anderen naar Wezel gevoerd, het opperhoofd met name schnell wierd tot den ftrop veroordeeld. Het tweede opperhoofd jo» hann phïlipp gering, was toen of onbekend, of voortvluchtig. Dit mijn onderwerp, gering, zette intusfchen als aanvoerder van de nog overige benden de roverijen in 't Padebornfche en 't Graaffchap Mark voort. Eenige. zijner medgezellen werden gevangen, en bij We/l een Roomsen fteedje tusfehen Soest en tinna  b IJ l A g e n. fi8$ gehangen. Vier of zes van deze rovers pronkten, volgens toenmalige gewoonte, in nieuwe witte monteeringen aan de galg, die digt aan den rijweg ftaat, en mij, daar ik gevallig opreis was, bij mijne aankomst, daar de dag reeds gedaald was. een onverklaarbaar verfchijnfel opleverde, vooral daar ik van dit verlchriklijk tooneel niets wist, en al mijn moed bij een moest roepen, om dit avontuur, wilde ik niet terug wijken, manmoedig door te ftaan. Kort na deze gebeurtenis werdt ook eindelijk onze gering gevangen; men maakte zijn proces op, en na geëindigde proceduren werd hij ook ter galge veroordeeld; met hem werden nog meer rovers gevangen, welke wezenlijke weldaad het volk aan den waardigen, waakzamen, toenmalïgen Amptsman , tegenwoordig Krijgs- en Domeinraad tiemann, in Minden, te danken had Intusfchen meende hij te groot te zijn om aan de galg te fterven. Het voorwendzel ware: Vervloekt is hij die aan '/ hout hangt, eene misbruikte ipreuk gaf hem aanleiding, want hij was rijk in goede Bijbelfche fprenken, gering verzocht derhalven om het zwaard, en om ook daar door tijd te winnen zig van zijne boeien te bevrijden, en de muuren der gevangenis, met hulp zijner makkers, door te breken. In dezen tusfchentijd, terwijl hij ook nu van zijn tijd om door te breeken vlijtig gebruik maakte bezogt jk dit monfter der zedelijke waereld. Hij was een  a8«? b ij r, a c e w. een fterke welgemaakte knaap, tusfchen «Ie veertig en tweeënveertig jaren. Ik bezogt hem, meer uit nieuwsgierigheid om mijne menfchenkennis uittebrejden, zijn inborst, de gefteldheid zijner ziel te leren kennen, dan wel uit de begeerte om zijne onverbeeterlijke ziel te herftellen, vooral daar hij van eenige medeleden van ,t gezelfchap, ter bevordering van zuivere ker en ware Godzaligheid vlijtig bezocht werd, en ook van dieHeeren, gemaklijker dan van mij, hoop op volkomen verzoening ontving; daarenboven had gering zig voorheen eenigen tijd als knecht bij iemand mijner Gemeente opgehouden ; ik ging derhalven vooral met geen zucht om te bekeeren bij hem, dewijl, volgens mijn inzien, een zoodanig voorwerp, een verharde Haaf der ondeugd, allerzeldzaamst genezen word. Een zoodanig geval kan men geloven als mooglijk aannemen , maar niet als onfeilbaar zeker befchouwen, indien de patiënt niet door duidelijke blijken zijne nieuwe verandering van denkbeelden, door een geheel verbeterden wandel aan den dag legt, en ons daar door nieuwe proeven van hem geeft, was dit werk zoo gemaklijk om uit eenen door gewoonte en oeffening verharden booswigt, door het Euangelie een nieuw mensch te maken, ware het hier en daar flechts eenmaal geloofbaar, dat men zoodanig een kon verbeteren, zoo ontbrak het nog altijd aan eigen gerustftellende overtuiging van zijne zielsveran- de-  ï ij t a e ê ». 387^ dering, van welke geen mensch, zonder zelfs gemaakte proefneemingen, zeker kan zijn, en zonder eene zoodanige gerustftellende overtuiging is zijn hoop om vergeving te erlangen flechts een droom. Gering zal deze (telling bevestigen. Deze ongelukkige werd op mijn verzoek oni hem te fpreken, door de wacht bij mij in een fpreekvertrek geleid. Sterk geboeid wenkte hij mij om binnen te komen, zijn voeten beefden onder zijn vet gemest ligchaam, ik beval hem te gaan zitten. Daar op begon ik in 't bijzijn van den wachtmeester en de wacht mijn gefprek,, deed veele nieuwsgierige vragen, om hem geheel te leeren kennen, begon van. zijne vroege jeugd, en liep zijn ganfchen levensloop tot hier toe met hem door. In 't kort, ik doorliep ie-t dere fchrede van zijne baan, zoo goed mij mogelijk ware, om den ellendigen in zijne affchuwelijke gedaante, anderen ter leering, te kennen. De hoofdoeffening van een volksonderwijzer, is, naast de Heilige Schrift, zekerlijk de menfchenkennis. De ellendige was on- befchaamd, en met gedwongen weemoedigheid perste zijn verfteend hart een ongewoone traan uit zijn fchelmsch oog, dat de waarde der traanen niet kend, bij de belijdenis zijner woeste godloosheid, en het verwerpen van den Almagtigen. Evenwel beantwoordde hij vrijmoedig' alle mijne voorheen overwogen vragen, en vervul-  *iS8 B IJ l A G t N, vulde mijn wensch. Ik vroeg naar zijn in dé jeugd genoten onderwijs, en het voorbeeld door zijne geftorvene ouders gegeven. Het onderwijs moet goed geweest zijn, hij had bij een zeer Vlug begrip veel juiste en goede kundigheden, en was in alle de boeken der H. Schrift zeer bedreven, pastte bij eene menigte leerzame liede. deren, veele plaatfen der Schrift en gelijkenisfen goed toe. Ik zogt vervolgens naar het begin, de bron zijner ondeugd, en vernam , dat hij in zijn negende jaar eerst kooi uit den tuin van zijn buurman gejiolen had, waar over zijne ouder* hadden gelagchen, hij had echter niet begrepen dat zime fnoeperij zoo ongeoorloofd was, hij had wel eene zekere huivering gevoeld, maar het lagchen zijner ouders, (die juist geene dieven waren; had hem fpoedig gerust gefteld. In foortgelijke guitenftukken was hij voortgegaan, inzonderheid bij zijne fchoolmakkers, onder welke (van een gemeene afkomst) dezelven dikwijls voorvallen. Als hij vervolgens bij andere lieden voor jongen en knecht diendè, had hij door ruiling, ook door ontvreemding veel gewonnen, en daardoor eene fteeds toeneemende neiging tot fteelen bekomen, tot dat het zijn broodwinning werdt. Zijne ongebondenheid zette hem aan om foldaat te worden, en als hij het was; werdt hij, Da dat hij meermaalen wegens diefftallen geftraft Was (gelijk ik wist) naar Polen gezonden, van waar hij deferteerde, ja in vreemde gewesten meer-  B IJ l A » E K. S$J> meermaalen uit de gevangenis den ftrop ontvlood, tot dat nu de maat zijner ongeregtigheid vol fcheen te zijn. Zijne drift tot fteelen, vervolgde hij, had zig intusfchen, in fpijt van alle gevaar, zoodanig vermeerderd, dat hem zelfs het voorbeeld van zijnen voor eenige jaren opgehangen medemakker schnell, wiens ter doodbrenging hij uit een nabuurig boschje in alle hare omftandigheden gezien had , geenzins tot andere gedagten had kunnen brengen. Hij hadt dit, als ware hij niet in 't zelfde gevaar, zonder merkelijke aandoening kunnen aanzien. Maar in den volgenden nacht, als hij onder de galg doorging, en schnells lot en gemis betreurt hadt, was hem een ontzettende fchrik overvallen; hij had zig daarop van die plaats verwijderd, en vastelijk voorgenomen, nu niet meer te fteelen ; met welk voorneemen hij ook twee uuren verder gegaan was, toen een onverwagt voorval hem in de morgenfchemering tot een nieuwen dief-, ftal aangezet had , zo dat hij moest fteelen. Op mijne tusfchenbeiden gevoegde vermaningen om hem de ziel te treffen, antwoordde hij, dat hij dikwijls goede gedagten bij zig befpeurd had, bij voorbeeld: bij 't voorbijgaan van eene kerk; dikwijls had hij de kerken bezogt, en naarftig toegehoord, was dikwijls in goed gezelfchap ge? weest, had zig echter niet genoegzaam getroffen gevonden, en was fteeds zonder aandoening gebleven, als of hem niets van dit goede aanT ging.  300 B IJ L A G E N. ging. Eindelijk, na veele opGnhartige vertellingen, die hem geenzins konden benadeelen, en veele antwoorden, vroeg hij, wat ik nu wel van de gefteldheid zijner ziele dagt; of hij wel zalig en gelukkig kon worden? meer uit nieusgierigheid dan ernst; want hij werkte volijverig om los te breeken. Zoo laaten zig meenige goede geestelijken bedotten, die met de toezegging der genade zoo vaardig zijn! Ik ging daarop, naar de gefchiedenis, die hij mij van zijn hart aan de hand gegeven had , zijn' levensloop met hem door , en wilde hem zijne tegenwoordige omftandigheid, daar hij bedriegelijk iets ernftigs liet blijken, (want aan zijn heimelijk voornemen dagt geen mensch') uit een ernftig oogpunt doen befchouwen; ik betuigde hem, dat eene geheele ftandsverwisfeling bij hem moest plaats grijpen;* hij moest, volgens de door hem zoo lang en moedwillig veragte leer van Christus,' een nieuw mensch worden, enz., maar ik voegde hier bij dat ik twijffelde, of, volgens de gronden der H. Schrift en mijne geringe menfehenkennis, eene zoo gewigtige verandering , in dezen korten tijd , voor hem nuttig, en tot zijne volle gerustftelling, als bij de verandering der denkbeelden zijn moest, op eene voegzame wijze in hem gefchieden kon? Thans had hij als nog wel de middelen daartoe in handen, maar hij had die echter tot nog toe zoo moeijelijk gevonden om in 't werk te ftellen, daar hij zoo veele gelegenheden, aan-  B IJ L A G E N. 3QJ aanleidingen en aanfporingen hier toe gehad had, hoe veel moeijelijker zou het hem nu niet worden, dezelve behoorlijk te gebruiken, daar hem alle gelegenheden ontbraken om die in 't werk te Hellen, en zig, door eigen ondervinding van dé nuttigheid harer beoeffening, van zijne ware verbeteringen bekeering te overtuigen? De woorden geloven, vertrouwen, leezen, bidden, dit waren alleen de middelen, en de tijd, om die ten zijnen beste te belleden, was nu voorbij, en juist door deze middelen moesten wij nieuwe menfchen en tot de bekeering geboren worden; buiten die hadden wij geen deel aan den Verlosfer, die alleen verbeterde menfchen in zijn rijk begeerde. De fterfbeds bekeering, en dus ook het galgenbcrouvv , bij menfchen, die geduurende veele jaren verblind waren, was zeldzaam de regte bekeering volgens het fpreekwoord: Wanneer de zieke kracht en fterkte heeft verkregen Gaat hij, gelijk voorheen, weêr op zijn oude wegen. Ik toonde hem vervolgens hoe zijne boete of' bekeering gefteld was, en dat hij zijn' vori«en weg volftrekt verlaten moestwilde zij goed zijn, eene opregte bekeering wagtte ik van hem, volgens de gefchiedenis van zijn hart, in geenen deele , en kon hem van mijne zijde daarom geen hoop op eene volledige genade geven. Reeds meermalen was hij de hand van God ontkomen, «n had geduurig den ouden weg betrede, en teT * gen.  io5 » rj l a e e n; vier geestelijken ijverig, en het choorvan wees-" kinderen ging met welluidende Hemmen vooruit; dikwijls werdt hij vermaand om mede te zingen, maar zijne beestagtige ziel kon niets doen , dan rond zien, als of hij zig van 't zingen fchadeloos wilde Hellen. Ik beklaagde, bij deze gelegenheid , de waardige geestelijken, die hem begeleidden, en wenschte, tot eer van hun beroep, dat deze de laatHe begeleiding van zodanige menfchen wezen mogt. Nu was hij nabij de galg, alwaar de ellendige, zijn' ongelukkigen, door eigen fchuld verwaarloosden, onher- ftelbaar bedorven geest zou geven. ,, Phi- „ lip, ik wensch u een gelukkige uitvaart," riep de aanwezende Generaal met nadruk , maar niet voor philip, als hij van de wagen in den geopenden kring tradt." Deze wensch verbitterde op [een zichtbare wijze gerings zwakken geest. De voorlezing van 't vonnis zette hem aan, om met vonkende vergramde oogen zijne fchreden tot zijn laatHe gezelfchap, den beul, te verhaasten. Aan handenvouwen werd niet gedagt. en de traanen van bedrog, die hij voorheen weende, verdroogden, want berouw, weemoedigheid, fmert over den verdienden ramp kende hij niet! Moedig liet hij zig optrekken tot de doodelijke hoogte van het verachtelijk hout; als Belial wierp hij zijn laatflen blik op zijnen ter linkehand hangenden geweze- nen  i n l A c e N. III. BIJLAGE TOT DE ELFDE WAARNEEMING; ALLE MENSCHEN HEBBEN EE NI-G E OVERBLIJFSELS VAN ZEDELIJK GEVOEL ■ VAN EDELE REINE MENSCHLIJKHEID BEHOUDEN, WELKE HUN INGESCHAPEN WAREN. De Straatrover galant en zijne Makkers. j/jelfs de grootfte booswicht is buiten ftaat alle gevoel van menschlijkheid in zijn hart te verftikken. 'Er blijven fteeds kleene trekken over van 't edel gevoel, dat den mensch ingefchapen wordt. Worden de koleuren door een vergiftigd ftof, dat de ondeugden 'er over ftrooit, bleek, zoo blijft evenwel de tekening van de meesterlijke hand over, en wij moeten met onbevooroordeelde harten belijden: de meester was groot, uit wiens hand dit werk voortkwam ; jammer is 't, dat het niet voor den fchimmel en het bederf bewaard werdt. Galant was 't hoofd eener gauwdievenben* de, die in 't einde van het vierde en begin van *t  fcOO B IJ I, A G E N. 't vijfde tiende deel van onze eeuw, inzonderheid in de ftreken van Hesfen en Wetterau, tot in de bergëngten veel onheil en wreedheden oefende. Ten laatflen werdt hij in Darmftad, waar hij zelfs een aanflag op 't leven van den Graaf maakte, door een Heiden zijner eigen bende, met naame heiden hannes verraden, en zelfs geradbraakt. Galant had door zijne fpionnen vernomen, dat een Dorp-Predikant een capitaal van eenige duizend guldens gekregen had , en als rover was zijn oogmerk geheel natuurlijk zig van dit gela meester te maaken. Het huis van den Predikant lag eenigzins van 't Dorp afgefcheiden, en alles was op een regenagtigen en ftormigen nagt gereed om bij hem in te breken. Galant maakte, geheel alleen 'te paard, zender gezelfchap, de voorhoede uit, en kwam, van koude en natheid verftijfd, des avonds laat, als een reiziger in het Dorp aan. Hij kon , of fcheen veeleer nergens onder het dak te kunnen komen, hij keerde zijn paard om , reed zonder bedenken naar het huis des Predikants en verzogt om een nagtverblijf. De menschlievende, geen kwaad vermoedende Predikant bedagt zig geen oogenblik, verzocht zijn Gast af te ftijgen, liet het paard in den ftal brengen, den bevrozen rijder een kamer met een goed bed gereed maken, en verzocht hem met eene aartsvaderlijke gastvrijheid, dat hij zijn disch  B IJ L A G E N. 3®l disch voor lief wilde nemen. Deze behandeling trof den rover. Hij plaatfte zig aan tafel, at fmakelijk, en de onfchuldige vriendelijkheid, der* kinderen van den geestelijken wekte het nog over zijnde gevoel van menschlijkheid in 't hart van den booswicht op. Hij fprak zelve veel van den rover galant , en vroeg den Predikant telkens, of hij bij dezen tijd van onveiligheid niet bevreesd ware, daar hij doch bekend ftond als een gegoed man, die veel van waarde, veel geld in huis had? —;— Ik vrees niets antwoordde de Predikant, ik vertrouw op God, die zal mij behoeden. Galant had reeds lang in zelfsftrijd geweest, maar deze Iaatfte zoo vertrouwelijke uitdrukking van den Predikant, maakte de zegepraal van het nog niet geheel verftorven zedelijk gevoel volkomen. Mij werdt bij 't eindigen van den maaltijd fteeds meer vol gedagten. Intusfchen hieldt de gastvrije waard den denkenden, en in zig zelve gekeerden blik van zijn' gast voor de gevolgen van afgematheid en verzocht hem zig ter rust te begeven. Neen zeide galant, ik ben niet moede: laat uwe vrouw en kinderen vertrekken, ik Heb u iets van belang te zeggen. —De Predikant deed dit met eenige befchroomdheid, die in zulk een geval wel te begrijpen is. -—<• Als galant eindelijk met zijn waard alleen was, vroeg hij hem, -kent gij mij', Predikant? „ Neen," hernam dezelve, „ ik weet niet, wie ik bij mij heb, „ maar  So8 b ïj l a g E sr. in hunne begeerte! Een andere even zoo beminnenswaardige eigenfchap van hun charaéter, die men in hun ontdekte, ftak vooral tegen hunne gewoone woestheid fterk af. Dit was eeri gevoel van dankbaarheid, welk zij op de volgende wij. ze wilden tonen: Als zij bemerkten dat de matroozen gras voor eenige fchapen , die op 't fchip waren, affneden, begonnen zij oogenbliklijk alle kruiden die zij vinden konden uitterukken en naar de boot te brengen- Byron werdt door dit bewijs van hunnen goeden wil ten fterkften getroffen, en hij kon merken dat het genoegen, 't geen hij hier over toonde, hun verblijdde. Deze goedhartige wilden had¬ den zoo veel achting voor hem, dat zij, toen hij weder aan boord ging, alle te gelijk in hunne kanoos fprongen, om hem te geleiden. Men kwam bij 't fchip. Hier lieten zij, bij 't zien van een zoo groot en wonderbaar gebouw, van verbazing en fchrik de riemen vallen, en bleven een geruimen tijd als verfteend. Eindelijk bewoog men eenige van hun , hoewel met moeite, aan boord te komen. Hier gaf men hun eenige gelchenken en het duurde hierop niet lang, of zij fchenen volkomen gerust, en zonder vrees te zijn. Om hen eenig vermaak aan te doen, begon een der matroozen op de viool te fpelen en eenige anderen begonnen te dansfen. Dit was een heerlijk vermaak voor hun! zij werden hier door zoo getroffen en te gelijk zoo  B IJ r. A G E N. SO^ zoo begeerig, om hunne dankbaarheid deswegens te betonen, dat een van hun in de kano fprong, een bondei van zeehondenvellen met roode verw haalde, en vervolgens begon geftadig het aangezigt van den genen, die op de viool gefpeeld had, daarmede te ftrijken. Daarop wilde hij deze eer den Bevelhebber betonen, en deze had alle moeite van de waereld, om deze zonderlinge beleefdheid te ontgaan , om dat men zijne weigering als eene overgedrevene nederigheid befchouwde. V3 IV.  %io e ij l a e e n. I V. bijlage tot de twaalfde waarneeming: demenschen zijn voor verhevene deugden vatbaar. Er is nog deugd! ó ja! Gij die de duistre tonnen Bewoond, diogenes! weg met uw fcherts, diefmart! Er is nog deugd! ó ja! bij 't licht van alle zonnen Klopt hier en daar voor deugd nog een gevoelig hart. Edelmoedigheid in den middcnftand, i. J£en Paruikmaker te St. Remi, een ftad in Provence, werdt aan beide oogen blind. Buiten ftaat zijnde om zijn handwerk voorttezetten, zag hij zig zelve, zijne vrouw en een hoop kinderen aan de uitterfte behoefte en hare fchroomlijke gevolgen blootgefteld. Een zijner medebroeders, pieter montagne, werdt door zijn lot getroffen, en niettegenftaande hij voorheen , noch wegens eenig belang , noch door nauwe vriendfchap met den ongelukkigen blinden verbonden ware geweest, befloot hij echter ai»  b ij l a g e n. 31* alle zijne kalanten waar te nemen. Reeds meer dan een jaar bediende hij dezelven als zijn ei. gen, deed den ongelukkigen van den inkomst derzelven de nauwkeurigfte rekening, en zonder het moede te worden, voedde hij de ganfche famillie door zijn arbeid , niettegenftaande hij zelfs vrouw en kinderen had. Het geen hem bij zijn» edele daad verontrustte, was dit, dat men hem hier over prees; zoo natuurlijk en plichtmatig meende hij dat zijne verrichting was. Hooger graad van edelmoedigheid in den laag' Jlen ftand. Een Zweedfche meid diende bij eene weduwe, die moeder was van veele kinderen. Daar de weduwe niet meer in Haat was de meid haar huur te betalen, zag zij zig genoodzaakt, om haar te laten vertrekken, alhoewel zij haren dienst nodig had. Dé onbaatzuchtigheid en het gevoelig hart der weldenkende meid, redde hare Meesteresfe uit haren moeijelijken toeftand. „ Ik wil u niet tót last zijn ," zeide zij, „ ik „ zal voor de huishouding zorgen, en in dien „ tusfchentijd mij mijn nooddruft — want ik be„ hoef niet veel—trachten te verfchaffen." Zij deed het. Koning gustavus vernam deze daad, gaf de deugdzame meid een gefchenk van geld , en fchoon de fom aanmerklijk ware, V 4 meen-  3ïfc b ij l a o e n. meende hij echter, dat eene zoo onbaatzuchtige toegenegenheid eene nog fchitterender vergelding verdiende. Mij zond derhalven de meid de gouden medailje der Wdsfaorde en de, plechtigheid der aanneming werdt met alle pracht verricht. De aanzienlijkfte burgers hadden zig ,op het raadhuis begeven. De meid verfcheen met alle de bevalligheid der befcheidene deugd, en de Grootmeester hing haar zelfs de medailje om den hals, ondèr het herhaald gejuich der omftanders.. Vreugdetranen vloeiden van het gelaat der jonge boerin, als zij weder naar haar verblijf terug keerde. Aan de voorgaande gefchiedenis gelijk. 3- In Mamerow, een dorp in 't Ampt Gusirow in 't Mecklenburgfche, woonde een Schoolmeester en een Wever met name 7 1 m nabij elkandejen Beiden waren arm en hadden een talrijk huisgezin. Gemeenfchap in nood en behoefte van gezelfchap maakte dat zij beiden goede buurfchap hielden, en vertrouwde vrienden werden. De kinderen volgden hier in het voorbeeld der ouderen'; zij waren geduurig bijeen, en dit was de ouders, door lengte van tijd, tot eene gewoonte geworden, als of alle de kinderen hun gemeenfchaplijk toebehoorden. In wiens huis zij  31* b ij £, a g £ n. zeide, voor Gods throon zal ik nog gedenken aan 't geen gij aan mijn kind doet. Maar hij bemerkte duidelijk , dat de last te groot werd, die de goede buurvrouw, uit vriendfchap en medelijden, op haar genomen hadt. Hij befloot derhalven weder te trouwen. Hij gaf zijn voornemen te kennen; het werd goedgevonden, en men zocht gemeenfchaplijk naar eene even zoo goede vrouw als de eerfte geweest ware , en die te gelijk, ware het mooglijk, zijne huislijke omftandigheden wat zou verbeteren. De keus viel op een Jagers dochter in 't naastbijgelegen dorp. Tim nam op zig om de baan klaar te maken, verkreeg het jawoord, en de dag van trouwen werdt bepaald; maar een zeer treurig geval verhinderde de voltrekking. De Schoolmeester , die met zijn bruid hare ouders wagtte, maar geen hout hadt om eeten te koken, ging in 't bosch om droog hout te zoeken. Het werdt avond; het werdt nacht; de Schoolmeester kwam niet t'huis, Tim maakte zig ongerust ; zijne bekommering werdt grooter als op den volgenden morgen, de bruid en hare ouders, zonder hem, kwamen, in wier gezelfchap hij hem had verwagt te vinden. Zij gingen ah len in 't bosch om hem op te zoeken. Zij vonden hem . maar, ontzettende befchou- wing! Hij was op een boom geklommen, om een dikke fterke tak af te hakken; bij het neder-  ï IJ I a C E Ni §ïg dervallèn viel die tak hem in dén hals, en, doof dezelve verplet, hing hij tusfchen de takken. Er ontftondeen algemeen gefehrei en weeklagt. Tim herftelde zig het eerst van zijnen fchrik eri zei: Laat ons handen aan 't werk flaan, om „ den ongelukkigen op den grond te brengen, „ ik mng de hatelijke houding in welke hij zig „ vertoont niet zien, veel minder gedogen dat „ anderen buiten ons hem dus beichouwen." Hij zorgde voor zijne begraving, en verzocht aan de overheid de kinderen, tot nader order, te mogen opvoedem Eenige dagen daar na ging tim in de ftad! naar den Amptman ackerman, en bood denzelven een gefchenk aan, dat, wel is waar, zeer kleen was, maar evenwel uit zulke zaken beftond, die hij zelfs ten hoogften nodig had, en welke hij zich en zijne familie, die ze naauwlijks konden misfen ontnam, — met het edelfte oogmerk ontnam; want hij bragt hem dit ge* fchenk, op dat men de kinderen van zijn onge» lukkigen buurman niet van hem weg zou nemen; hij verzekerde dat hij hun gaerne voor niet wilde behouden , en als hij befpeurde dat dit niet kon gefchieden, of dat het hem te zwaar zoude worden fmeekte hij weenende - en traanen biggelden langs zijne wangen —- dat hij 't gebrekkig kind mogt behouden. De Amptman, bij wien dit gebeurde, is een weldenkend man, die 't zig ten plicht gemaakt had  5*6 * IJ L. A G E K, had om nooit gefchenken aan te nemen. Zijn hart werdt getroffen door de edelmoedigheid en grootheid van ziel van dezen armen man. Met eene levendige aandoening drukte hij de hand Van den menschlievenden tim, en beloofde hem, dat het gebreklijke kind bij hem zou blijven, gaf hem het aangeboden gefchenk terug, en met hetzelve eenig geld tot onderhoud van 't kind, en verzocht hem, als hij verdere onderfteuning nodig had , om bij hem te komen. Hoe veele uitmuntende characïers! — Arme lieden die hunne algemeene bekommerlijke omftandigheden, voor eikanderen trachten te verligten! zoo veel deelneeming en gevoel van medelijden in hunne zielen bij den ramp van den vriend! zoo veele pogingen, om na zijn dood zi,ne familie te bezo.gen! edele bereidwilligheid, om zelfs noodwendige behoefte te misfen en te geven om 't gebrekkig kind van den geftorven vriend, van wien zij zoo veel last en onkosten hadden gehad, en om wiens wille zij in 't vervolg n..g grooter gebrek zouden lijden, bij zig ie houden, te mogen opvoeden en op. pasfen • Een Edel Amptman , die geen gefchenken aanneemt die den fmeekenden ongelukkigen oplettend hoort, helpt en wel doet! Twijfelaars aan de onbedorvenheid der men- fchelijke natuur! leest, en fchaarat uü r Te-  * IJ L A G E N. 317 Teder gevoel in de ziel van een Boer, en groot' moedig voornemen van denzelven. 4- Er komt een man uit het dorp D*** in 't Kerfpel L*.** bij mij, Predikant van dieltreek, en verzoekt mij om een brief van aanbeveeling, in welken ik getuigen zou, dat hij in D * ** gehuist en geboft, en een eerlijk man was. ,, Wat zal ik voor u fchrijven?" vroeg ik. „ Den Heere Amptman ***te ***naarwien ,, ik thans gaan wil, om een zeker geval, dat ,, mij zwaar op 't hart ligt. Er is uit ons Dorp, „ gelijk u bekend is, de eerlijke *** in de ge„ vangenisgebragt, om een gevegt, vanhetwelk „ hij befchuldigd werd, ge-weten en in 't geheim „ aan hetzelve deel genomen te hebben. Ik hou„ de den man voor onfchuldig, en het zijn on„ deugende menfchen, die'hem om bijoogmer„ ken in verdenking hebben willen brengen. Hij „ is nu reeds agt weeken daar in 't land, waarin ,, hij zig om zijne bezigheid begeven had, ge,, vangen gehouden; en om dat ik den man we„ gens zijne braafheid bemin, heb ik hem ge. ,, duurende dien tijd eenige malen bezogt.- Hij „ lag, helaas! in een ellendige dievengevange„ nis. Zijn goed geweten geeft hem wel iiand„ vastigheid en moed , maar het trof mij 't hart, „ als hij zoo dikwijls om zi,ne vrouw zuchtede, „ en  ï IJ t A G I N, 3*9 „ ten; indien zij dit in 't vervolg horen mogt, „ zoo verzoek ik u haar dit uit het hoofd te „ praten, om dat zij u het meest gelooft." Het was plichtmatig hem hier op te antwoorden : Gij zijt een braaf man, daar voor heb ik u altijd gehouden , en deze gebeurtenis vergroot uwe eer bij God en menfchen. üogenbliklijk zal ik den brief fchrijven. Vooraf zult gij met mij eeten; want het fmaakt mij beter als ik meer met u van deze zaak fpreken kan. Ik gaf hem den brief met deze woorden: Ik verzeker u, dat gij in den Heer Amptman een man zult vinden, die uwe waarde gevoelt. Vooraf zeide gij, dat gij niet had kunnen llapen, gelooft gij dat gij in de gevangenis flapen zult? „ Ja! dat geloof ik zeker ," hernam hij ; „ want mijne vrouw en kinderen zijn, God dank! „ gezond, en hoe zal zig de man niet verblij„ den , bij zijne lieve vrouw en kinderen, waar na hij zoo lang verlangd heeft. En God is bij mij in de gevangenis." God zal u dit vergelden! was mijn antwoord; ik heb in den brief gefchreven dat ik voor u borg blijf, dat gij niet zult ontvluchten, tot dat * ** wederkomt en u aflost. ,, Gij zult zien dat wij beiden eerlijk hande- len, en ik bedank u voor u vertrouwen." God geleide u, en geve u verder moed ter volbrenging van deze Christelijke heldendaad! Het edel voornemen van den Landman, 't welk dui-  $20 B IJ t, A G lï N. duizenden befchaamd , die met groote titelen pronken , bewoog den Amptman de loslating van den gevangenen te bewerken, en, na verloop van eenige dagen, kwam hij uit de gevangenis tot de zijnen terug. Treffende eerlijkheid bij de grootjle armoede. 5- In Triest ging, korten tijd geleden, een Rid' der door eene iTraat, en liet zijne geldbeurs val* len. Een arme kreupele vrouw, die kort agter hem ging, raapte ze op, en had ze, om dat niemand het merkte, gemaklijk voor zig zelve kunnen houden. Maar zij was eerlijk, hinkte hem na, en fchreeuwde , zoo hard zij kon, dat hij zou ftilftaan. De vreemdeling, die niet dagt dat hem dit aanging, vervolgde zijn' weg, tot dat zij hem uit het gezicht verloor. De eerlijkheid van de vrouw fpoorde hem op , en zij bragt hem de volle geldbeurs in zijn verblijf. De Edelman verftomde over de eerlijkheid der oude vrouw, en fprak tot haar: „ Moeder, ik heb op mijn „ landgoederen eerlijke lieden nodig. Gij zijt oud, maar dit is niets; uwe-eerlijkheid zal „ mij reeds dienst en vergenoegen, door uwe „ tegenwoordigheid, verfchaffen. Behoud deze „ beurs , tot een teken dat ik eerlijke lieden „ hoogfehat. Maak u met uw man en kinderen „ reis-  b ij l. a g e n. 335 «en Vader in den Hemel, die beveelt het mij, en zal mij helpen, dat ik wederkeer. Hij Hééft mij reeds veelmalen uit' het gedugtfté -gevaar gered, fin fterf ik, zoo zal hij u geenzing verlaten. ■ Hierop omhelst hij zijne vrouw en kinderen, en gaat, vergezeld van agt brave Loot-, fen, naar 't ftrand. Zij fpringen in een boot, roeijen moedig tegen de golven'in naar V fchip toe, maar vergeefsch! Viermaal beproeven zij het met al hunne raagt, en even zoo dikwijls'worden zij door 't geweld des winds en der golven, op het ftrand geworpen. Van kragtert uitgeput, en nat van 't zweet, keerde tode naar huis, om andere klederen aan te trekken, als juist zijn vrouw gereed was met het middagmaal.' Vol vreugd bidt zij hem, zig na zijn zwaren arbeid wat te verkwikken. 't Is thans geen tijd om „ te eeten" zegt hij, „ ik heb 'er nog geen „ een geréd, ik wil eerst nog eens wéder-heen „ gaan, en helpen dan" Hij verkleedt zfgj gaat in de kamer, valt op zijn kniën en bidt God om moed en kragt, en wordt verhoord. Na veele vrugteloze pogingen gelukt het hem eindelijk het fchip te bereiken, en elf menfchen gelukkig aan land te brengen. Oogenbliklijk zend hij iemand aan zijne vrouw en laat haar zeggen „ verheug u, ik heb elf menfchen gered, en dank „ God, terwijl ik de overigen af hal e. Nu knielen vrouw en kinderen neder, en zongen een danklied, terwijl hij zijne Iaatfte kragten infpanX 3 de*  34(5 B IJ t, K G E N. de, om weder bij »t fchip te komen. Hij bereikt het eindelijk, en reeds werpen de ongelukkigen, vol hoop, een touw uit, om de boot nader bij 't fchip te brengen, als een verfchriklijke .golf de boot omwerpt en den edelen verlosfer met zijne! agt verlosten in den afgrond begraaft. Hij zelfs zat aan het roer, en ftrekte Juist de hand uit om het touw te grijpen. Zijne Iaatfte gewaarwordingen waren derhalven de warmfte dankbaarheid aan God, en de hoogfte verrukking over ,'t geluhkig gevolg zijner edele da?£:: Hier mede ging hij de eeuwigheid, in, om de gantfche waarde van 't gevoel eenes verlosftiïs zijner broederen zuiver en onvermengd te genkten. Zijne vrouw en kinderen lagen nog. op dekniè'n en zongen danidiederejn. toen. 't verfchrikkelijk bericht kwam, dat haar edele man en vader gefncuveld was., Hunne .fmert met woorden te fchetfen, kau niemand.  * IJ X A G E N - gi? , , .... y. ' ". . .. ;v tlJLAAG TOT DE SC1J8TZEN VAN TWEE MENSCHENIOORTEN, DE D OMKOP 00 OR OPVOÏr DING EN DE BOTTERIK UIT DE NATVVX, DE HOFRAAD RTJHL, TEXEININGEN. Buitengewoon voorbeeld van menfchenhaat en harthardigheid, voortgekomen uit den hoogflen graad van trotschheid en eigenliefde. D eze man had in de üitterfte armoede in de Theologie geftudeerd, was bij eenen Graaf van Grumbach Hofmeester geweest, en had eindelijk, na meenige dwaze flappen, het Rectoraat in Turkheim bekomen. Als fchoolmonarch was hij den Grave van Leiningen aanbevolen, om het (misfchien zeer buitengewoon) Archief in orde te brengen, en te gelijk na te zien wat in hetzelve te vinden ware, 't geen dienen kon, in een proces, 't welk de Graaf met de zoogenaamde Linange d'Italie hadt, die aanfpraak op een gedeelte zijner landen maakte, en zulks bereids bij den Rijkshofraad met veel nadruk wilX* de  B IJ L -A G E ti, armen kermenden ingezeetenen ten minften nitftel te geven, eh het bevel ter Iaatfte verpanding in te trekken, Iagchte hij hard op en zeide: „ Mijn Heer, gij zijt een oüd wijf. 'Laat „ die kanaljes naar den duivel lopen. Ha, ha, t, ha ha! Gaerne zag ik dat geipuis; maakt de „ verpanding zoo ftreng mogelijk, En afs de „ honden geheel ukgekleed zijn, komt dan we» „ der, en vermaak mij met de beïchrijving en „ zoo een traantje. Ik mag het zoo gaerne „ zien dat de menfchen zoo weekhartig zijn." Nu Iagchte hij nog eens luidkeels, en beval den Amptman te vertrekken. Nooit is mij een duidelijker voorbeeld- van menfchenhaat voorgekomen. Maar ik ben zeker dat deze affchuweïijke neiging niet natuurlijk Was. Want eigenlijk is zij met de menfchelijke natuur-völmaakt ftrijdig. Zijn hoogmoed had dezelve -voórtgébragb. en .aangekweekt. Want dewijl hij zoo buitenfporig van zijne perfoonelijke waarde dagt, was;'t gantsch uitgebreid heelal niet in ftaat hem te vergenoegen. Hij befchouwde al het geld, alle eer, alle gezondheid, met O £ N, 33I menfchen, dewijl zij onregfvaardig handelden, en hem, die op het toppunt der eer en geluk ftaan moest, op de post van een' onbeduiden- den Vorst lieten blijven. Honderdmaalen heb ik zelve vervloekingen over zijn lot, en betuigingen van de grootfte veragting van 't menschdom buiten hem uit zijn mond gehoord. — En ik ben verzekerd, dat uit dezen grenzeloozen, en dikwijls tot verbijstering gedegen hoogmoed, zijn raenfchenhaat ontftaan is, welke fomtijds in eene volledige woede, tegen alles wat hem in den weg kwam, gewoon was los te breken.    aoa B IJ t, A G E N. genwoordig was hij weder in hetzelfde geval; ook tegenwoordig zou hij de oude blijven, wanneer hij op vrije voeten kwam; ik moest dus geloven, dat hij, zelfs ónder de galg, met al zijn handwringen, fmeken en weenen , zijne vorige gedagten behouden zoude, —— dat goede voornemens en geloften dan alleen van kragt waren, als men ze hield, en dat, volzeker, zijn ziel reeds daartoe te verwilderd en verblind ware ; dat een zoodanig mensch, die dus handelde, zig met geene gegronde hoop kon koesteren; „ Is „ Ter dan in 't geheel geen genade voor mij te ho- „ pen?" en evenwel was zijn ziel vervuld van 't denkbeeld om los te breken, en op den ouden weg voorttegaan, — riep hij, als ik , na twee bij hein doorgebragte uuren , wilde vertrekken, nog niet gering, ten zij gij enz. hernam ik. Nu riep de Wagtraeester: ei Heer Predikant! ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen , maar zondaren tot bekeering , fpreekt de Heiland , en gij wilt hem dit zoo moeijelijk maken! Wagt u, mijn vriend, een zodanig rechtvaardige te worden, was mijn antwoord, zulke rechtvaardigen, als hier bedoeld worden, zijn Pharifeê'n, die zig zelve hoogfchatten, en zig reeds voor heilig genoeg hielden, en van gering ware het te wenfchen dat hij een zoodanig zondaar ware, gelijk hier bedoeld wordt, voor als nog is hij het niet, ö ! hoe menig booswigt wórdt met zulke verkeerd verftaane fpreu- ken  b ïj 1. a g e n. zpj ken in flaap gebragt, als of het handenvouwen en eenige traanen uit een bekommerd hart juist eenen zoodanigen zondaar, dat is een waarheidlievend en boetvaardig mensch kenfchetften ! De tegenwerping weet ik, maar waar toe dient" de ijdele twist, maak den booswigt beter als gij kunt; zoo niet, zwijg, en gebruik het Euangelie u ten nutteni Na deze laatiTe gefprekken kwam eindelijk een geestelijke in, een lid van 't gezelfchap ter bevordering der zuivere leer enz. deze gaf den armen zondaar, terwijl ik wegging en mijn oogmerk bereikt had, den regten troost. Hier moest niet alles, wat ik gezegd had, zoo Jlreng begrepen worden; hier werd het werk van bekeering gemaklijk gemaakt; als men het geloof had dan kon de booswigt, fpoedig een Engel worden; > alleen vreesde ik dat gering dit geloof volftrekt niet kende, en hetzelve ook niet begeerde, gelijk de gevolgen zullen toonen, zijn ziel was ongeneeslijk. Deze welgemeende voorbereiding, of veel meer deze ijverig aangevoerde andere middelen , om genade te verkrijgen , die den anders vroomen en verftandigen geestelijken ter harte gingen, moesten gering, die reeds een berouwhebbend en zig bekeerend zondaar fcheen te zijn, niet onbehaaglijk wezen; want hij arbeidde niet alleen ijverig aan zijne vleeschlijke verlosfing, gelijk dit na eenige weeken bleek, maar kan ook zeker geloofd hebben: T 3 met  494 * IJ I» A Q E N. niet uwe bekeering is 't nog tijds genoeg, nooit te laat, gij zijt fteeds welkom, wordt altijd ia* genade aangenomen, als gij flechts komt. Gering ontkwam eindelijk uit zijne gevangenis, na dat hij ijverig met kunst en vlijt doorgebroken was , volkomen naar wensch; ging zij» oud handwerk wederom beginnen, en zette dit, zoo ik mij niet bedrieg, drie vierendeel jaars Vlijtig voort, tot dat hij op de Osnabrugfche grenzen betrapt, wel gemest en nog lijviger tej-ug gebragt werdt. Zijne terugreis naar Bilefeïd van eenige dagen was de Iaatfte gelegenheid , in welke hij zijn zedelijk character van de 'zwartfte en fchandelijkfte wijze toonen kon. Spotternij met de eerwaardigfte voorwerpen, lasteringen tegen de hand des Almagtigen, die hij gemaklijk meende te zullen ontkomen, maar waarin hij zig thans deerlijk bedroog ; inzonderheid liet hij de godlooste geestigheid zien , en dit jnoest ook den Geestelijken van eene nabij gelegen ftad gewaar worden, die in 't voorbijgaan, uit nieuwsgierigheid in het zelve huis daar g eH.ing was, inging, en hem met een paar krachtige bijbelfpreuken aanfprak , maar onverwagt een vlug aangebragt wederantwoord uit het Oude Testament ontving, dat zijn hart en verftand kenfehetfte. Het oude flot Sparenberg werd nu zijn Iaatfte woning. Schaamte over zijne godlooze veinzerij kende hij niet, geen blik van droefheid ftond in zijne onbefchaamde oogen, toen  B IJ t A G E N. H^fj toen hij zijn verlaten woning en gemaakte ken» nisfen wederzag. Gering, gering, riep bij zijne aankomst een zeer waardig jong Offi. cier, hem toe, gij bedriegt u, wat zal 'er van u worden ? Gods barmhartigheid is oneindig; ik heb veel gezondigd, bij God is veel vergeving, was zijn antwoord — natuurlijk was, als zijne grondftelling zijne taal, in welke hij, zo als reeds gezegd is, verfterkt was geworden. Als hij in zijne gevangenis bezocht werdt, verzogt hij de menfchen plaats te nemen, en hield de eer van 't huis op, als hem het gemeen aangaapte, beftond zijne taal uit de vuilfte flegtheden, de fchaani' telooste kluchten en vertellingen. Nog daags voor zijne terechtftelling at hij met de allergrootfte eetlust, en zijn ziel gevoelde niets dan imaak. Twee dagen voor dat hij zijn ftraf ontving, liet hij mij door een Lid mijner Gemeente verzoeken, dat ik hem nog eens zou komen bezoeken. Maar ik had geene roeping om het werk der bekeering bij hem te beproeven en bevond mij te zwak om hem te verbeteren, waartoe hij ook niet gebragt zou zijn. Zijne rei« naar de ftrafplaats was plechtig, en met opzicht tot mijne meening van de weinige waarde van 't galgenberouw gewichtig. Volkomen onaangedaan , en met eene kinderagtige dartelheid, zweefden zijne oogen, van den wagen op de hem geleidende menigte. Intusfchen zongen T 4 vier  bij l a o e ic. S297 «en medemakker, en tegenwoordigen medegezel schnbll; maar dit aanzien beroerde plotzeling zijn verhard gemoed ; thans wilde hij zuchten, maar naauwlijks deed hij lispende, eenigen eerbied blijken, of de doodende ftrop. verflikte hem. Deze booswicht, die onverbeterd bleef, was, zoo men niet beter wist, een geboren dief, voor den Jlrop geboren; als zoodanig was hij in dit oord bekend, hij kon het fteelen niet laten, alhoewel hij meermalen den ftrop ontvlucht was. Zijn jeugd was in den aanvang zonder misdrijf, vol van de beste ?ge- fchiktheden voor geest en hart, hij had veele goede kundigheden, en werdt echter in korten tijd een' zoovolftrekt onverbeterlijke dief, als ware hij hier toe geboren ; de dood zelfs fcheen een te zwak middel ter zijner verbetering te zijn. Hier is 't duidelijk, dat het natuurlijk ziel-temperament, volgens het hoofdbegrip, in 't geheel of ten deele geen noodwendige invloed heeft op het zedelijk character der menfchen , en derhalven geen mensch door zijne natuur tot een eenige kwade drift gedwongen zij. Weg derhalven met temperamentszonden, die" de waereldling zoo aartig weet te bedekken ! Is 't waar, dat de groote vroome saurin en anderen het fnoepen [niet konden laten, zoo was verwaarloosde oplettendheid in de jeugd alleen de oorzaak, en nu werdt het T 5 gCn r  » IJ L A 6 i »: gewoonte, waartoe dat oorfprongelijke zielen-temperament niets kon doen, en waar aan zelfs het zedelijk charafter van saurin geen deel had. Ieders hart kan door vsrzuimde oplettenheid en verwaarloozing ondeugend, ja volftrekt ondeugend worden. III.  S°* ■ IJ I» A GEN. H maar ïk geloof een weldenkend man te her. „ bergen." Geloof dit niet, fprafc de rover, ft fofl galant. De verbazende fchrik van den Predikant kan beter gevoeld dan befchreven worden. Als galant de verlegenheid van zijn' waard zag, vattede Lhij hem bij de hand , en ging in diervoegen met fpreken voort: Maar zijt ten uwen opzigte zonder angst, Predikant, en dank den hemel, dat ik heden avond tij u geko. men ben, en gij mij zoo wel onthaald hebt. Ik weet, dat gij een groot capitaal gekregen, en •veel zilver en geld in huis hebt. Deze nacht was befiemd om u van uwe goederen te beroven, maar gij zijt een al te goed man, zijt gerust, « zal geen leed gefchieden; hier is mijn woord. Galant vroeg inkt en pen , en fchreef een briefje van dezen inhoud. „ Raakt, op ftraffe des doods, alhier volftrekt „ niets aan." Tegen twaalf uuren in dezen nacht, voegde galant 'er bij, zal mijne bende bij u inbreckcn. Gaa gerust met uw vrouw te bed, leg al uw geld en goed op een tafel in uwe flaapkamer bijeen, en dit briefje boy en op. Zeg niemand iets, tot dat ik u weder ge/proken heb, anders zijt gij met alle de uwen ongelukkig. De beangftigde Predikant beloofde alles, en hield volmaakt zijn ■woord. Galant begeerde zijn paard, fteeg op, en reed weg. De Predikant deed volgens 't bevel, vertrouwde  ' ij l a g i n, 305 de aan zijn vrouw 't geheim, vergaderde alle zijne goederen in de flaapkamer, overeenkomftig het door galant gegeven voorfchrift, leidde zig neder, liet een kaars branden, en beval zig aan God. . Het behoeft niet gezegd te worden, dat hij met zijne ridderende vróuw geen oog toedeed • op den beftemden tijd hoorde hij een dof geruisch in het huis; daar hij echter alle deuren, en ook die van zijne flaapkamer ongefloten gelaten hadt, zoo konden de dieven, zonder den minsten tegenftand inkomen, en waren niet weinig verwonderd hun roof reeds in de gefchiktfte orde bij elkander te vinden op eene tafel. Maar oogenbliklijk verfchrikten zij als van den blikfem getroffen, toen zij begonden in te pakken, daar hun hec bevel van hun opperhoofd bekend wierd. Goede nagt, Dominé : flaap wel gij kunt gerust napen en zoo vlogen zij, de fterke, gewapende rovers, de deur uit, zonder verder iets hoegenaamd aan te raken. Een hunner kon de drift om een gans uit den tuin van den Predikant te nemen, niet wederftaan. Degansfchreeuwde en een der kinderen van den Predikant had gehoord, dat een ander aan den ganzendief zeide: *t is goed, gij zult in des duivels keuken komen. De Predikant dankte God, en leed zeer gaarne 't gemis van zijn gans, zonder een enkel woord van deze zaak bekend te maken. De goede man bezondigde zig hierin, maar hij was  304 b ij l A c e n« was te Veróntfchuldigen. Wat zou van zijn ganfche vermogen, van hem zei ven en zijne fa. milie geworden zijn, als hem hier niet zelfsliefde tot het eerfte bevel geworden ware? Hij deed niet we'1 als burger van den ftaat, maar wel als huisvader en mensch. Na verloop van eenige dagen kwam g a. lant des nachts Weder bij den Predikant. Hoe hebben het mijne knapen gemaakt? was zijne eer» fte vraag bij zijne aankomst. De Predikant kon geene woorden vinden, om de goede ondergefchiktheid der rovers, en zijn dank aan het opperhoofd te betonen. Het kind, dat de gefchiedenis van den gans gehoord had , was ongemerkt in de kamer gebleven. Ja Mijn Heer! riep het onnozel fchepfel, zij hebben evenwel een gans van ons weggenomen. — Galants gelaats» trekken , gaven de grootfte ontevredenheid te kennen, en hij antwoordde niets, dan zoo! De Predikant verzekerde, en van goeder harte, dat hij wenschte dat de gebraden gans hem wel mogt gefmaakt hebben, en hij ze allen gaarne had willen geven, als hij geweten had, dat zij hem aangenaam zouden geweest hebben. Thans dischte hij alles op, wat de keuken en kelder vermogten; maar galant was niet te houden en in den donkerften nacht reed hij weg. De Predikant ging met zijne familie naar bed en Hiep weder voor de eerftemaal gerust, want le-  B ij l A g e N. gojf federt eenigen tijd hadden eenige zorgen hun gekweld maar hoe groot was niet zijne aandoening, als hij des morgens opftond, en een opgehangen mensch aan zijne tuindeur vond, naast welken een gans hing, ten blijke dar hij de overtreder van het zoo ftreng gegeven bevel was! Nog een wedergade bij 't vorige ftuk. l. Nog lang na ghants terechtftelling, maakte het overfchot zijner bende verfcheiden oorden en bijzonder de zoogenaamde Langehegge, onveilig. Een kleene troep, onder een eigen hoofdman, woonde aldaar in de bosfchen. —-— Op een avond werdt -de Roomfche Pastoor winnsman in het Keurtrierfche dorp, Hein» chen, van een onbekenden, geroepen bij een'itervenden. Overeenkomftig zijn pligt volgde de Priester. Zijn leidsman bragt hem diep in 't bosch. Hier lagen veele menfchen rondom een vuur, en een van hun geboeid. De Priester kon gemaklijk gisfen in welk gezelfchap hij zig bevond, maar 't was te laat om terug te keeren, hij greep moed, het eenige dat hem overbleef — Als het opperhoofd den Priester in 't oog kreeg, ging hij hem te gemoet, en groette hem allervriendelijkst. Vergeef mij, Heer Pastoor, zeide hij, dat ik u lastig val, hier heb ik een misdadi» V ger9  3o5 B IJ l A G E N. ger, die den dood verdiend heeft. Heb de goedheid hem debiegt aftenemen, en daar door tot dien overgang te bereiden , dien hij zoo aanftonds doen zal. . De verfchrikte Priester durfde hier niets tegen inbrengen; hij ging met den veroordeelden ter zijde en verrigte zijne bediening. Niemand Hoorde hem . Na dat deze plechtigheid verricht was, vroeg het opperhoofd den geestelijken, heimelijk , wat de misdadiger hem had toebe- trouwt? de Priester antwoordde dat het hem niet geoorloofd was iets uit de biegt te ontdekken. —•» Gij doet volgens uw plicht, zeide de rover; maar wat heeft hij u van mij gezegd?, de Priester antwoordde, met tegenwoordigheid van geest, „ hij heeft mij verzocht u te bidden, dat » gij van uwen bozen weg wildet afgaan, anders kon het u even als hem vergaan." Daar doet gij weder uw plicht, hernam het opperhoofd drukte den Priester een ftuk geld in de hand» en liet hem behouden uit het bosch brengen. Naauwlijks was de Priester eenige fchreden van 't vuur verwijderd, of hij hoorde een fchoot, die denkelijk van 't leven des ongelukkigen een einde gemaakt had. Goedhartige Wilden, op de Kusten der Straat van Magellanes. 3- Byron, die de waereld rondvoer, vond bij de allerrampzaligfte foort van menfchelijke fchep-  b ij L, a g e n. 30? fchepfelen, welke de kusten der Straat van Magellanes bewoonen, bij lieden, zoo weinig vat» baar voor menfchengevoel, dat eene moeder onder hun, haar kind van de borst rukte, om het voor een paar glaskoraalen te ruilen, evenwel nog tekenen van beicheidenheid, matigheid , goedhartigheid en dankbaarheid, welke hem en zijne reisgenoten de aangenaamfte gewaarwording verfchaften. Want deze ten uitterften rampzalige, maar goedhartige Wilden, namen hem op 't ftrand met veele vriendfchapsbetuigingen aan , en vergastten hem met zekere wilde beziën, die dit oord voortbrengt, en welke, nevens dat geen wat de zee aan fchulpdieren en doode visfchen opwerpt , zoo niet hun eenig, ten minften hun voornaam voedzel fcheen uit te maken. Na dat hij eenigea tijd bij hun geweest was, en zig door teekenen met hun onderhouden had, zond hij eenigen zijner manfchap naar boord, om fcheepsbifcuit te haaien, en bleef in dien tusfchentijd alleen bij hun. De bifcuit werdt gebragt en byrom begon die onder hen te verdeelen. Zoo dikwerf een ftukje op den grond viel had hij telkens het genoegen van te zien dat niemand van hun het eer wilde oprapen, voor dat hij hun daar toe verlof had gegeven : een zonderlinge trek in 't character dezer wilden, zoo geheel zonder zeden, en dierlijk in andere betrekkingen, en daarbij zop befcheiden, zoo matig Va in  b ij-i, a o e n. 313 zij zig op den tijd van middag- of avondëeten bevonden, bekwamen zoo wel de buurkinderen als de eigen zoo veel te eeten als 'er voorraad was, en als 'er in een huis brood ontbrak gaf het andere het ontbrekende; zoo dat de Schoolmeester dikwerf zeide: als ik den Wever, buurman tim, niet had zoude ik dikwerf met mijne vrouw en kinderen hongerig naar bed gaan; en tim zeide hetzelfde van zijn buurman den Schoolmeester. Op deze wijze hadden zij eikanderen veele jaren voortgeholpen, wanneer des Schoolmeesters vrouw ltierf. Tim en zijn huisgezin waren bedroeft over dit fterfgeval, en d^ze goede lieden werden nog naauwer vereenigd. De Schoolmeester had een kind, dat niet alleen altijd ziek maar ook zoo gebrekkig was, dat het niet alleen gaan kon. Dit kind was voor allen een groote last; het kon volftrekt niets verdienen, en nog een ander werdt van den arbeid gehouden, om op hetzelve te pasfen; maar tim's vrouw nam dit kind bij haar, dewijl de vader buiten ftaat was voor hetzelve zorg te dragen, zij voedde het met zoo groot eene tederheid op, dat hij het verlies zijner eigen moeder , die hem met de grootfte hartelijkheid opkweekte, niet gevóelde. De Schoolmeester ftortte dikwerf, uit vaderlijke liefde, tranen van dankbaarheid, als hij bij tim's vrouw zat, hij drukte haar de hand en V 5 zei-  3ïS B IJ t, A O E N. „ en angftig naar zijne beiden ziekliggende kin„ deren vernam. — Hij zeide mij, dat hij den „ goeden God bad, dat hij zijne beide kleene „ kinderen zoo lang in 't leven wilde behouden, «, tot hij hun nog eens levendig zag. Maar na „ mijne terugkomst heb ik de kinderen zoo ellendig ziek gevonden, dat zij misfchien niet lang leven zullen. Zijne vrouw durft hem van de zieken niets melden , uit vrees dat „ fpijt en hartzeer haren verlaten man ook wel„ haast in 't graf zouden brengen. Ik heb dezen „ nacht hiervan niet kunnen flapen , om dat „ mijn hart te zeer bezwaard was. Hierom heb „ ik befloten heen te gaan, en in de plaats van ,, den eerlijken man mij te doen bewaren, op „ dat hij de beklemdheid zijnes harten te boven „ komen , als vader zijne kinderen het laatst „ vaarwel zeggen, en, is 't Gods wil, hen be„ graven kan. In welk eene grievende droefheid „ zou de man niet geraken, als hij hoorde dat „ zijne kinderen niet meer in leven zijn, en „ voorheen met elkander veel geleden hebben! — „ Ik zal den Heer Amptman zoo lang bidden, „ tot hij hem loslate en ik in zijne plaats blij - „ ve. Hierom verzoek ik u vriendelijk, „ mij een' brief aan den Heer Amptman mede s, te geven, om dat gij met hem bekend zijt. „ Nog een verzoek: ik heb mijn , vrouw over „ gehaald , dat zij toelaat dat ik weg gaa , maar b» zij weet niet, dat ik in een dievengat zal zit- » ten,  B IJ L A O £ N. 321 „ reisvaardig, ik wil, om dat gij zoo eerlijk „ gehandeld hebt, uw leven lang u onderhouden." Deze taal bragt de oude vrouw eene zoo buitengewoone vreugde aan, dat zij vol van aandoening aan de voeten van haren weldoener nederviel, en dood opgeraapt wierd. Dit trof den edelmoedigen Ridder in diervoegen, dat hij deze van vreugd geftorvene vrouw zeer deftig begraven, en op haar graf eene kleene marmeren zark liet leggen, met deze woorden: Het ftof van eene arme maar eerlijke vrouw. Zij hadt twee dochters, die uit hoofde van hare groote armoede gevaar liepen om in kwade handen te vallen. Deze nam hij mede, om ze als zijne dochters op te voeden. Vijandsliefde; uit het legaat van een" ftervenden vader aan zijn zoen. 6. In mijne reekeningen, mijn zoon, zult gij jaarlijksch een post van vijfhonderd daalders vinden, die ik twintig jaren lang op den 4 Februarij, aan den Koopman * * * in * * * over. maakte, om dezelve onder de hand den verarmden Heer van * * * * en, na zijn dood, zijne even behoeftige kinderen te geven. Mijn lieve zoon! deze Heer van * * * * is juist dezelfde, kort na mijn huwelijk met uwe brave X mot-  332 B IJ L A G E V, moeder, die hij vrugteloos om met haar tetrouwen hadt aangefproken , op den 4 Februari} na dat hij twee dagen tc voren met een pijlool naar mij gefchoten hadt, mij vergift liet geven, van welks doodelijke werkingen de Godlijke barmhertigheid mij echter door eene zonderlinge hulp bevrijdde. Eenige jaaren daarna geraakte deze driftige man, door zijne verkwistende levenswijze, in de uitterfte armoede, die voor hem des te fmertelijker was, om dat hij in dien tusfehentijd zig in 't huwelijk begeven hadt. Ik greep deze gelegenheid met dankbaarheid jegens God aan, dat zijne wijze voorzienigheid rcij gelegenheid en middel gegeven had, om mijn' vijand goed te doen , en koos daartoe juist den eigen dag des jaars , op welken God zoo wonderbaar over mij gewaakt hadt. En nu, mijn zoon.» weet gij de ware oorzaak, waarom ik altijd op den 4 Februarij, na ik was opgedaan, langer in mijne flaapkamer alleen bleef, en mijne blijdfehap het hoogde vergenoegen werd, als ik den jager met een pakje naar * * * afzond, Nu weet gij ook, wat mij bewogen heeft, om drie jaren geleden in onze avondöeffeningen een bijzonder dankgebed te doen vervaardigen, als ik vernam, dat 'deze Heer van * * * * eindelijk nog zijnen weg herdagt en door eene opregte bekeering tot God zijne ziel gered hadt. Deze post mijn zoon, moet gij jaarlijks op den zelfden dag, aan den Koopman * * op wiens ftiizwij- $eo-  D IJ l A <5 E N. 323 genheid en trouw gij u zeker verlaten kunt, zoo lang overmaken, als het deze behoeftige famillie 2al nodig hebben. Ik ken uw hart en mag dit zeker van u verwagten, anders zou ik het u als uw vriend verzoeken, als vader het u beveelen.. Maar inzonderheid, neem het ontdekt geheim met u in 't graf. In de daad, een leopold van brunswy k, •—— maar gefproten uit de heffe des yolks> 7- In Oftober van 't jaar 1774 woedde de vreesïijkfte ftorm aan de Kaap de Goede Hoop* die de oudfte lieden heugde ; een ieder was in de zorgelijkfte bekommering, en bad voor de ar. me menfchen, wier leven in verbreekbare fche» pen aan *t woeden der winden en golven kon blootgefteld zijn. Weldra zag men een Hol» landsch fchip, 't welk door den ftorm de baaij niet bereiken kon. Geduurende drie dagen en nagten was het een fpel der baren, tot dat het in den nagt tusfehen den iaden en i3den, eenige honderd fchreden van den oever op eene bank ftrandde. De ftorm verhief; de bruisfehende golven floegen het eene ftuk na het andere van het fchip weg. Doodsangst en wanhoop waren het deel der matroozen en reizigers, daar de huilende ftorm en de hemelhooggaande golven, hun alle hoop op redding benamen. Onder de X 3 toe-  3-4 » ij t a o e:-n.~ froezienders waren 'er veelen, die hun leven voor hunne lijdende broeders zouden gewaagd hebben , indien het niet blijkbaar geweest ware dat het geweld des bruisfchenden elements hunne poging zou verijdelen. Eindelijk kwam de Lootsman tode en zag het. Sedert meer dan dertig jaren was zijn handwerk, de fchepen{ die 5n 't gevaar van wind en golven waren, bij te ftaan, en dezelve in veilige haven te brengen. Hierbij had hij menigmaal tranen van dankbaarheid door de gered zijnde menfchen zien Horten, en menige verdwaalde ziel was door de verlosfing uit het gevaar getroffen, en op het pad der deugd wedergekeerd, 't geen zijne grootfte vreugd uitmaakte. Naauwlijks ziet hij 't gevaar der menfchen op het fchip, of hij vliegt naar huis, om de nodige maatregulen ter hunner redding te nemen. Zijn vrouw valt hem om den hals, fmeekt en bid hem zijn leven te verfchonen, om dat het onmogelijk ware het wrak van 't fchip te bereiken. De kinderen omvatten zij. ne kniè'n, houden hem vast en fchreeuwen: ,, Hoort gij niet vader, hoe de zee bruischt, hoe ,, verfchriklijk de wind brult! blijft bij ons; wij „ hebben anders geen vader!" wat raakt mij het bruisfehen der zee, zegt hij, en 't huilen der: winden? ik hoor niets dan de jammerklagt der ongelukkigen, dat boven 't gedruis der golven uit klinkt. Laat mij gaan, zij fteken reeds de handen naar mij uit, En, kinderen, gij hebt nog een,  3*3 B IJ X A e E N. de doen gelden. Bij dit werk vondt hij gelegenheid om veel met den Graaf te fpreken, en dezen in 't denkbeeld te brengen, dat vernuft en uitgebreide geleerdheid hem eene eervolle bédiening waardig maakten. Dus werdt hij eindelijk Hofraad en de eenige deelnemer aan de verrigtingen van den Landheer. Hij beftuurde de finantiën van den Graaf, de regeering, beval in den Kerkenraad; met één woord, hij was bij den Graaf van Leinitigen Dachèurg, dat geen in 't klein , wat een eerfte. Staatsminister en Favoriet van een Monarch in 't groot is. De grondtrek van zijn charaéter was trotschheid en eigenliefde, en wel eene eigenliefde , die alle fchepfelen in 't heelal uitfloot; zijne ziel was rusteloos in 't eeuwig ftaan en pogen naar vergroting en vermeerdering zijner uitwendige grootheid. Aan deze Goden offerde hij alles, ook indien 't geluk en 't leven van alle menfchen daartoe bevorderlijk waren > en hij 't in zijne magt hadt, Hij hield zig voor den fchoonften man der waereld. Hij geloofde dat zijn vernuft het eenige ware vernuft was, waarbij alle andere domkoppen waren, fchoon zij als verftandigen beroemd wierden. Hij vond zig overtuigd dat zijn oordeel het onfeilbaarfte, zijne aanflagen de wijste , zijne middelen en inrigtingen de volmaaktfte waren. Met één woord, hij was buitenfporig op zig zelve verheft. Bij deze grenzenlooze trotschheid had hij een graad  b ij l a , o e n. 32$ graad van hardvochtigheid, die mij, God dank! nooit meer is voorgekomen. De ellende der menfchen troffen hem in geenen deele, neen! hij had zelfs vermaak in dezeiven. Ik ben getuige dat de Hofraad MicHAëns, een Amptman van den Graaf, eens bij hem kwam , en hem, op de treffendlte wijze, de armoede eener buurt voorftelde, en voor de arme boeren om infchiklijkheid bad. Er was een zonderling verfchijnfel. De Amptman ftortte zelve tranen bij het affchetfèn van de ellende der onderdaanen. Hij erinnerde hem, dat het dorp door onheilen verarmd was, dat zij de gelduitgaven niet doen konden, dat 'er op zijn last (van n u hl) reeds de tweede panding gedaan was (de eerfte van bedden en kleederen; de tweede van 't huisraad, de derde van 't vee uit de ftallen) dat de door hem belaste derde panding de arme menfchen tot den bedelftaf zou brengen, en de huizen leeg doen ftaan; dat reeds haare ellende ten hoogden graad fteeg; dat de kinderen in de nabuurige oorden omliepen, en om brood vroegen; dat geen boer een bed in huis, of een zondagspak had lom in de Kerk te gaan enz. Bij deze befchrijving zat de. Hofraad ruhl in zijn leundoel, fpeelde met zijn lubben en lagchte, als of hem den lang gewenschten val van een vijand berigt ware. En als de Amptman eindelijk zelve een traan ftortte, en den Hofraad om Gods wille bad den X f ar-