AAN ÜË L E E Z E R S van m y n UITLEGKUNDIG WOORDENBOEK VAN DE SCHRIFTEN DES N. VERBONDS. Niet weinig ftond ik verwonderd, wanneer ik onlangs* tegen myn Uitlegkundig Woordenboek van do Schriften des N. V. vóór twee jaaren uitgegeeven , een Stuk zag te voorfchyn komen, waarin Schryver en Uitgeever het licht fchuuwen, onder den veelbeduidenden Titel: De Nieuwe Hervorming onder de Doopsgezinden , volgens het Uitlegkundig Woordenboek van den Heer iiesselink5 gedrukt roor rekening van den Autheur; welke Titel en naarasverzwyging my terftond ongunftige vermoedens wegens de verborgene oogmerken des Op(kllers deeden opvatten; waarin ik ten vollen verfterkt werdt, na het Stukje met een vlugtig oog doorgezien te hebben,daar ik ras bemerkte, dat het doel des Auteurs is, om my, opeene zeeronbillyke wyze(die ik niet weet verdiend te hebben) voor het publiek ten toon te Hellen, als iemand, die, ik weetniet welke, wanbegrippen van het Christendom koestert, en nieuwigheden tragt in te voeren. Ik beoordeel niet eens anders hart. 't Kan zyn, dat de man zig goede oogmerken voordek; doch of zyn yver hem niet verre buiten de paaien niet alleen der algemeene befcheidenheid, maar in't byzondcr der liefde jegens den naasten, vervoerd hebbe, laat ik onpartydigen, die dit Gefchrift en myn Woordenhek geleezen hebben, ter beöordeeling over. * Denkt  C a ) Denkt de man, dat hy niets gezegd heeft, waarvoor hy niet voor al de wereld zou willen bekend flaan, waarom zoekt hy zig dan fchuil te houden ? Ik heb niet gefchroomd, myn naam voor myn Werk te plaatzen; iets, 't geen zckerlyk niet van my zou gefchied zyn, indien ik niet van de opregtheid myner bedoeling overtuigd xvare. Ik betuige hiermede niet voor te hebben, my in eenig twistgeding in te laaten , waaruit zelden nut gebooren wordt. Verwagt dus geen nader Antwoord op het Stuk voorhanden. Die 'er aan gelegen ligt, zie en oordeele met onzydigheid. Ik heb geen lust, om daaraan de rust myns gemoeds en den tyd op te offeren, dien ik, door Gods zegen, aan edeler zaaken, aan de beöeflening van Goddetyke en menfehelyke Weetenfchappen, en de opvoeding jnyner Kinderen, mag beftceden, waarin ik hoop,dat niemand my zal ftooren. Ik wende my dan tot U, myne Leczers! met deeze korte regelen, als die noch kan noch mag, als Christen, byzonderlyk uit aanmerking van den post, waarin ik my door de Voorzienigheid geplaatst zie, onverfchillig zyn, wat anderen over my denken. Ik ben deeze rekenfehap, voor zo verre zulks het algemeen Geloove raakt, my zeiven en U verfchuldigd. Ik ben geroepen, om anderen het Evangelie van Christus te verkondigen ,'t zy van den openlyken Lcerftoel, 't zy, meer bepaald, om de ftudeerende Jeugd tot hetChristelykLeeraa'rsampt op te leiden. Ik vertrouw, het gewigt van deezen post te gevoelen. Hoe ik denzelven behartige, daarover wil noch behoef ik tefprceken. Alleen moet ik betuigen, dat ik hierin met alle opregtheid zoeke te werk te gaan, dat my de waarheid en het Christendom even dierbaar is, als anderen, die van my in byzonderheden mogten verfchillen, als die allen daardoor hoopen zalig te worden; onderwyzende voorts met befcheidenheid, tragt ik my te houden aan het geene ik oor» dee<*  C3) decle overeen te komen met de klaare en doorgaande Leere van Jezus en zyne Apostelen, vervat in den bundel der II. Schriften , waarvoor ik betuig den diepden eerbied te hebben: was zulks liet geval niet, dan had ik aan het onderzoek van dezelve niet zo veel tyd en moeite bedeed, waardoor ik geen voordcel heb zoeken te bejaagen. Ik weet niet, waarom men myop de lyst der zogenaamde Nieuwe Hervormers delt. Ik heb hoogachting voor alle braave en kundige Voordanders van het Christendom, en vind my vcrpligt, van de vorderingen in Taal- en Uitlegkunde , waartoe beroemde mannen den weg gebaand hebben , een befcheiden en oordeelkundig gebruik te maakèn, naar de maate van myn kennis en doorzigr, 'doch misbilfyk, misfehien even zeer als myn Tegendrecver, de poogingen van hen, wie zy ook zyn, die, myn's achtens, uitloopcn op Verderf van het waare Christendom, gelyk ik zelf, in één opzigt, in myn Woordenboek, bl. 99 en 100, met betrekking tot semler en steinb Alt t heb te kennen gegeeven. Die myne denkwyze kennen, weeten, hoe zeer dezelve, ook in andere opzigten, van deeze en veele andere Godgeleerden, die men Nieuwe Hervormers gelieft te noemen, verfchillen. Doch ik heb my met de gevoelens van anderen niet op te houden, of de myne omdandigcr open te leggen. Ik betuig , met het uitgeeven van myn Uitlegkundig Woordenboek, gcene Nieuwe Hervorming, of omkeering vat Leerbegrippen, bedoeld te hebben, noch in het algcnïeen, noch in die Christelyke Genootfchappen, waarvan ik, om de redelykheid en gemaatigdheid van gevoelens, God danke een Lid te zyn; niet dat ik hiermede wil te kennen geeven, dat ik niet veele Schriftuurtekden andeis verklaard heb, dan plag te gefchieden: doch hierin meen ik naar goede Taal- en Uitlegkundige regelen te werk gegaan te zyu. Ik ben echter niet zo ingenoomen met deeze Uit» " a leg-  C4) leggingen , dat ik my verbeelde overal den regten zin getroffen te hebben. Dit acht ik voor een bykans onmo-. gelyk werk. Elk, die het om de waarheid te doen is, beproeve alles met opregfhcid,en laate zig,door gezag,noch innecmen, noch affchrikken. Men onderzoeke dus met onpartydighcid, maar zoeke my niet te bezwaaren, door verkeerde gevolgen te trekken , en Cgelyk myn Tegen-, ftreever gedaan heeft) buiten verband van zaaken, myne gezegden op eene verwonderlyke wyze fimenftel lende, (Voerende in dit alles veeltyds een half ern/i/gcntoonCO^ ony dingen op te digten, waarvan veele nimmer in my zyn opgekomen. Zeer verwondert het my, hoe de man zo verkeerd geweest is , dat hy omtrent de eigenlyke bedoeling des JFoordenboeks zo zeer heeft misgetast. Hy zoekt hier een volledig Stclfel van Leerbegrippen , welke hy onder Hoofddeclen gebragt heeft, even als of ik voorgehad hebbe een Dogmatica (of Leerflelligc Godgeleerdheid) te fchryven; zoekende in 't byzonder myne gevoelens te bezwaaren , omdat ik van veele plaatzen , die ter ïtaavinge van eenig Lecrftuk dienen , niet gefprooken heb». Hoe kan, bid ik U, de man zo verkeerd oordeelcn? Die het Boek maar ter loops inziet, bemerkt terftond, dat ik noch oogmerk had, noch kon hebben, de Leerf ukken van het Christendom afzonderlyk te behandelen. Sprak ik 'er al zydelings van , dan was het, dat ik het niet altyd voorby kon. Ik heb immers niet de Leerftellingen van het Christendom, volgens cene Alphabctii'che orde , by wyze van Woordenboek, willen behandelen, ten einde de Leczer daarin zou kunnen opzoeken, wat 'er op elk Leer- (*) lu welk verbind de S«tyrig»e Opdraï,t aan den Recenfcnt lot my, Of myn Woordboek, ftaa.begryp ik in liet geheel met, daar geeue van beiden me: dit Tydfckrift iets te manken beeft,dewyl in den Recmfen!, zo veel my b«wc.st is, van liet Woordenboek nimmer iets gezegd is.  C 5 ) Leerftuk hoofdzaakclyk zy aan te merken. Dit is zo dui. dclyk, dat het volftrekt onnoodig is, my daarby langer op te houden. Ik heb, gelyk in myn Voorrede duidelyk gezegd wordt, inzonderheid den zulken, die de H. Schriften met oordeel wenfehen te leezen , gezogt behulpzaam te zyn, met de eigenlyke Griekfche woorden en /preekmanieren, zo als dezelve by de ff. Schryvers voorkomen, te vcrklaaren. Ook dit heb ik in het Werk zelve een en andermaal duidelyk genoeg te kennen gegeeven. Niettegenftaande verwondert de Schryver zig telkens, in zyn Ecrjlc Fragment, dat ik niet myn werk gemaakt heb, om alle, of ten minftcn de voornaame, plaatzen in orde by één te zamelen, welke ter ftaavinge van cenig Christelyk Leer/luk dienen ; zoekende hierdoor den Le,ezer ongunftige vermoedens tegen my in te boezemen. Hy had, waarlyk, volgens dien regel te werk gaande, even goed kunnen beweeren, dat het Leerftuk van eene albefluurcnde Voorzienigheid van my niet gewigtig ichynt gehouden te worden, dewyl daarvan, myns wcetens, in myn Woordenboek geen woord gefprooken is. Ik moest, in de daad , van verftand beroofd zyn , indien ik myn Woordenboek voor een Kort Begrip van Christelyke Leer wilde doen doorgaan. Neen, Leezers I gebruikt het daartoe niet (hiertoe is een genoegzaame voorraad van Werken, door voornaame Godgeleerden van onderfcheideno denkwyzc opgcfteld, in onze Nederduitfchc Taaie voorhanden) , maar als eene verbeterde Concordantie; niet van Leerftukken, maar van Woorden en Spreekmanieren , om daaruit derzelver zin en meening naar te fpooren. Ik heb gemeend daarmede een goed en nuttig werk te ftigten, niet om verdeeldheden nieuw voedfel te geeven, veel min anderen, die van my in Godgeleerde begrippen verfchillen, door te haaien, of als ouderwetfche Uitleggers, af te ichildercn, fchoon de Leezer van dit Stukje ligtelyk * 3  C 6 ) in dat denkbeeld konde geraaken, daar de Schryver niefc fchroomt, myne woorden aannaaiende, door inlasfching, die verzweegcn wordt, my zulks in den mond te leggen. Zie, ten voorbedde, biadz. 74. Ik heb geheel niet voor, op de gemaakte Tegenhcdenkingen des Schryvers, in het Tweede Fragment voorkomende, eenige aanmerkingen te maaken. Komt 'er iets goeds in voor, dit wil ik my ten nutte maaken. Alleen moet ik my zo veel voor U, Leezers! regtyaaxdigen, dat, wanneer fommige dingen zodanig in myn Woordenboek geftcld waren, als zy in dit Stukje voorkomen, ik in de daad een flegthoofd moest zyn, fchoon de Schryver elders, bladz. %$, betuigt, eerbied te hebben voor myne geleerdheid. Zie hier een paar voorbeelden- - bladz. 140, heeft de Schryver op het Woord heilig iets aangetekend. - Mark. I: 44, heb ik Heilig door groot, vwrtrefclyk, verklaard. De Schryver befuut dat ik, zonder de minfte bepaaling fprceken.de, zekerlyk dit Woord overal in den genoemden zin wil genomen hebben, en past dit nu op andere plaatzen toe, m welke het een allerongerymdfte betekenis heeft, gelyk Hand. IX: 13, Hoe veel kwaad hy uwen heiligen in Jerufahm gedaan heeff en Kol. ï: a6, de verborgenheid - die nu geopenbaard is zynen heiligen. Men onderftelt doorgaan, ïn eenen Schryver eene bctaamclyke maatc van oplettendheid en opregtheid; en dus moet iemand, dn kezende, mv hier in de daad, befchuldigen van onverfchooriyke onachtzaamheid, en zal in den waan zyn, dat dn alles w, Wat ik op het Art. heilig heb aangemerkt. Zo hy de moeite wil neemen (doch men doet zulks met altyd), om èvn Woordenboek in te zien, zal hy bevinden, dat ik veel Jcr, en zeer in het breede, over de betekenis en het gebruik van dit Woord gefprooken heb; aanmerkende, dat de uaam ÓOpn dikwyls eene algemeene naam der Chm-  C 1) tenen is," gelyk ik dan ook de twee zo even genoemde Schriftuurplaatzen aldaar ingevuld heb. — Waarlyk, ik ltond,dit kezende, zo verwonderd, dat ik niet wist,waaraan deeze misvatting toe te fchryven. Heeft de man dan het geheele Artikel niet gcleezcn, of drift zyne oogen gellooten? Ik wil dit liever eene dwaaling des vcrftands, dan des harten, noemen. Intusfchen roept hy hierover uit: file kan zig onthouden willekeurigheid en ongegrondheid'tod te eigenen aan de Verklaaring des ffoogl. P — Wat al opofferingen moet men niet doen, om zulke Uitleggingen aan te neemèn? — Dit zelfde geldt ook van het geen over Regtvaardigheid f in de betekenis van Goedertierenheid, door den Schryver gezegd is. Het is 'er zo verre van af, dat ik zeggen wilde, dat men het dus doorgaans te vertaaien hebbe (gelyk de Schryver zyn en Leezeren wil doen gelooven), dat ik my ten hoogften verwondere, hoe zulks zo verkeerd kon worden opgevat, daar ik reeds vooraf de onderfcheiden betekenisfen opgegeeven* en de Leer van Paulus, aangaande de Regtvaardiging, omftandig ontvouwd,had. Alleen heb ik doen opmerken,dat dit Woord by de Hebreeuwen niet die enge betekenis heeft, welke liet doorgaans by ons heeft, en dus het denkbeeld van Wlykhcid, goedertierenheid, niet uitfluit, fchoon men in de vertaaling (heb ik gezegd} als dan wel Regtyaardigheid, of beter Regtvaardiging , kan behouden, om zigzelven gelyk te. zyn. Dit heb ik door voorbeelden tragten op te helderen. Om my nu ongcrymdheden te laaten zeggen, past de Schryver zulks,onder anderen,toe op Rom. IV:9, Abraham is het geloof gerekend tot regtvaardigheid; dit zou dan, volgens my, zyn tot goedertierenheid; 't geen alleröngcrymdst is, daar ik deeze plaats reeds vooraf, in dit zelfde Artikel, verflag doende van de Leer der Regtvaardiging door het Geloof, had bygebragt, en verklaard van de „ genadige kwytfchelding zyner zon- „ den."  C 8 ) | „ den," zie bladz. 480. Ik zal hier niet meèr byvoegen $ het overige den befcheidcn onderzoeker overlaatende. Ik wil deeze misvattingen wel in den zagtften plooi leggen, verzoekende alleen, dat men (alwaar ik eens misgetast mogt hebben} ook my het zelfde regt laate wedervaaren, en de Lcezers zig hierdoor niet laaten wegflee* pen, om zo ongunftig over myn perfoon en bedoelingen te oordeelen. VerfcWJ in wyze van denken en uitleggen heeft reeds van overlang plaats gehad, en zal, veelligt, tot aan de voleinding der eeuwen plaats hebben, wanneer onze Profctiën en kennis zal te niete gedaan worden, als die ten deele kennen en profeteeren, 1 Kor. XIII. 8, 9. Laaten wy daarom niet onbillyk zyn, en de Liefde nalaaten, welke de Apostel,daar ter plaatze,boven alle kennis en weetenfchap verheft. Wil men my nu op de lyst der zogenaamde Nieuwe Hervormers Hellen, ik zal my zulks laaten welgevallen, maar weet, dat ik zoer afwyke van veele grondftellingen, die van hen, welke men met deezen naam beltempelt, omhelsd en voortgeplant worden. Ik heb met dit berigt geen ander oogmerk, dan om voornaamelyk myn Woordenboek uit het regte oogpunt te doen befchouwen. 't Spyt my echter, dat het voor dergelyke misvatting bloot ligt. Ik hoop, dat ook hy3 die tegen my de pen opgevat heeft, hierdoor tot een ander denkbeeld omtrend de bedoeling myns Woorden» hoeks mag gekomen zyn. G. HES SE LINK. Amfterdam, den 19 Decemb. 1793. PS. Onder de veelvuldige drukfeilen, die in liet Tegenfchrrfr voorkoJ men, is inzonderheid aanmerkefyk. welke in een, uit myn Woordenboek aangehaalde, plaats, op bladz. 29, voorkomt, alwaar van de pro/ectifchi Schriften gezegd wordt, „ dat van deeze liet aangeweezene niet te „ wagten is," daar ik in liet Woordenboek, bladz. 339, gezegd hen, dat van deeze Schriften bepaaldclyk het aangeweezen nut te wagten is".  WOORDENBOEK, ter OPHELDERING van de SCHRIFTEN des N. VERBONDS. A. AANBIDDEN (rposxvvey) betekent, in het algemeen, eer bewijzen, eerbiedig groeten; inzonderheid drukt het die eerbewijzingert uit, welke de minderen den meerderen verfchuldigd zijn, 't geen in de Oosterfche Landen vergezeld gaat van eene zeer diepe buiging des lichaams, of door zig aan de voeten eens anderen neder te werpen. Van hier vinden wij deeze twee uitdrukkingen meermaalen bijeen gevoegd, en men hadt dus dit woord op veele plaatzen eigenaartiger door eerbied bewijzen, of eerbiedig groeten, kunnen vertaaien, Matth. II. 2, 8, 11. VIII. 2. IX. 18. XIV. 33. XV. 25. XVIII. 26. XX. 20. XXVIII. 9, 17. Mark. V. 6. XV. 19. Luk. XXIV. 52. IX. 38. Hand. X. 25; want dat Petrus deeze eerbetooning heufchelijk van de hand wees (vs. 26), "was niet, A om-  S AANBIDDEN. AANDIENEN. A AND OEN» omdat de Hoofdman Kornelius hem eenige Goddelijke eer bewees , maar omdat Petrus niet wilde, dat de eene mensch (en wel een man van dat aanzien, als Kornelius was) zi°- voor den anderen zo diep vernederde. Van het bewijzen van burgerlijke beleefdheid en onderdaanigheid is het overgebragt tot den eerbied en de hulde,welke de ichepfelen den Allerhoogften verfchuldigd zijn; en dan betekent het, 't welk wij door aanbidden pleegen uit te drukken; met dit onderfcheid echter, dat 'er gewoonlijk de uitwendig: Godsdienstverrigtingen in het algemeen onder bejrreepen worden, Joan. IV. 20. en verv. XII. 20. Hand. VIII. 27. XXIV. 11; terwijl wij het gewoonlijk bezigen in den bepaalden zin van bidden. Zie verder Knieën buigen bij knie. AANDIENEN. 2 Kor. IX. 5, betekent te vooren aangediende Zegen, de vooraf beloof de of toegezegde (jrpoxoiTyyr}/eX[j,tvy) liefdegift. Zie zegen. —De zin is: „Op dat zij de beloofde liefdegift, of inzameling van penmngen, vooraf zouden ter uitvoer brengen." 'la-pox-siTocpTigai, prius abfolvo.) AANDOEN t>&/«) wordt in een eigenlijken zin gebruikt van kleederen, die men aantrekt. Luk. XV. 22. Hand. XII. 21. Dewiil nu de kleederen (wat het uitwendige aangaat), gelijk men zegt, den man tdtmaa. ken; zo wordt dit woord, in een figuurlijken zin, zeer fraai gebruikt van Gemoedsneigingen, of Geaartheden der Ziel. Van hier de fpreekwijzen; aandoen (of Aantrekken) de innerlijke beweegingen der barmhartigheid, Kol. III. 12.  Aandoen, aangenaam. g êe liefde vs. 14 d. i. „Zig deeze deugden eigen s, maaken"; gelijk ook, de wapenen des lichts, Rom. XIII. ia; de wapenrusting Gods, Efez. VI. 11 en 13; het borstwapen der gerechtigheid; VI. 14, enz. den nieuwen mensch aandoen, IV. 24, „ als een Christen leeven." Zie mensch, schepsel. Den Heere Jezus Christus aandoen, Rom. XIII. 14, betekent aldaar, „ den reinen en opregten wandel, wel„ ken Hij door zijne leer en voorbeeld heeft „ aangepreezen, naarvolgen." Gil. III. ^ fchijnt meer op de uitwendige belijdenis gezien te worden: volgens den famenhang is de zin deeze: „Zo veelen Gij gedoopt zijt, s, hebt Gij den ouden mensch (Jood, en Hei„ den) afgelegd, en hebt nu gezamentlijk Christus door het geloove aangenomen; zo dat •» gij nu allen in dezelfde betrekking ilaat „ tot God, den algemeenen Vader, en als één „ Volk zijt geworden, terwijl 'er ten dien „ opzigte geen Jood of Griek meer is." 1 Kor. XV. 53 en 54, is onverdtrflijkheid aandoen, „ bekleed worden met on verderf* „ lijkheid." AANGENAAM. Men zou, Hand. X. 35 kunnen vraagen, of Petrus eene bijzondere Openbaaring behoefde, om overtuigd te worden, dat eik mensch, van welk Volk ook die God vreest, en geregtigheid werkt, Gode aangenaam is. Dit fchijnt de hemehehe Openbaaring niet ten oogmerke genad te hebben, welke alleen diende, om den Apostel (en ook anderen) te overtuigen, dat het de bedoeling des Allerhoogften was, om ook den Volken het Evangelie te laaten verkonA 2  4 a an gen. aangenaams. aangek dieen. Weshalve men aangenaam hier in die bepaalde betekenis moet opvatten , gehjk^k des Apostels betuiging, dat God ^ aanne^ mer des perfoons ts,.vs.34,; vï op eiiCe^ menfehen toepasfelijk ,hiei^echtc, van geheele Volken moet yerftaan worden en . ten opzigte van derzelyer gefchjktheid iet omhelzel der Evangelieleer. ^ ^ • Jangenaame woorden, (koyoi rvfi %^P^J Luk. IV. in. Zie bij genade. AANGENAAMHEID , foL IIL ï6. IV. 6. Zie insgelijks bij genade. A ANGEZIGT. Aangezigt Gods betekent ;n het aleemeen Go<2s tegenwoordigheid, en, £ de bron fs van allen bed en "Lening, Gunst, Toegenegenheid. Van hier, 5£f?XVIII 10, Gods aangezigt zie»» *7^rra de Haat van uiterfte elenae oeu-iuLc Dus wederftondt Paulus zijnen Med apostel Petrus in tip Aangezigt, „inzijne o-onwoordiffheid", Ga/. 11. ix. _ ;',en wij zien met MgeAIiM aangezigte  aangezigt. aanneemen. $ „ de heerlijkheid (den glans) des Heeren, ,, welke (nicttegenftaande zijnen nederigen „ en onaanzienlijken Hand) het waare afbeeld„fel Gods is, IV. 4. 't welk ons beftraalt „ met zijnen Glans (met de verlichtende „ kennis van het Evangelie), en in onze „ herten fchijnt, vs. 6, waardoor de verlich„ ting der kennis van Gods heerlijkheid, als „ van het aangezigt van Jezus Christus, „ (op een veel uitneemendcr wijze,dan oud,, tijds de Glans van Mozes aangezigt) op „ ons afdaalt." Wanneer men op de zinfpeeling geen acht geeft, komt 's Apostels mecning eenvoudig hierop uit, „ Dat de kennis van God en Goddelijke zaaken, „ welke wij door Jezus Christus ontvangen hebben, veel uitneemendcr is, dan het „ Godsdienftig onderwijs, door Mozes den ,, volke gegeeven." Voor (eigenlijk in) /^aangezigt van Christus vergeeven , k Kor. II. 10, verklaaren fommigen in Tegenwoordigheid van Christus, als op wiens naam en bevel de zonde vergeeven wordt. Veelen der Kerkvaderen hebben vertaald in den perfoon van Christus, dat is; in de hoedanigheid van zijnen afgezant: want het Grieksch (xpocxTrov) betekent ook e°n perfoon. Vid. er asm. in loc. De zin komt op het zelfde uit. AANNEEMEN. (In het Grieksch XatiBxvu of St%ofLM met derzelver compofitd) betekent eigenlijk aangrijpen, iets tot zig neemen, en aldus voor het zijne erkennen. Van hier wordt God gezegd den mensch, als ook den bekeerden zondaar, a a n te n e e m e n , te weeten, onder A 3 het  $ AANNEEMEN. het getal zijner gunstgenooten, a Kor.VL 17. Hebr. XII. 6. Rom. XIV. 3. MattA. XXIV. 40 en 41. enz. Dus ook opneemen i* de Christelijke Gemeente , dulden: Die zwak is in het geloove, neemt aan, Rom. XIV. i. XV. 7. (verdringt A?m in uwe gemeente,) want Christus hetft ook om aan(!ivnome< (ons niettegenftaande onze gebreken en zwakheden verdraaien of voor de zijnen erkent.) Rom. XV. 7. ^ God neemt den perfoon niet aan, Gal. II. 5; is gen aanneemer de* perfoons, Hand. X. a5, betekent: „Ziet niet op het uiterlijke, ,, wat rang of waardigheid iemand bekleedt, „ in welk land hij gebooren is." Zie aangenaam. Moeilijker fchijnt te verklaaren, in welken zin de Schrijver van den brief aan de Hebreërs zegt ; Christus neemt de Engelen niet aan," maar hij neemt het Zaad Abrahams aan, Hoofdd. II. 16. De meeste Uitleggers hebben dit verklaard van de aanneeming der menfcheUjke natuur,als of de zin was:„Christus heeft niet de natuur der Engelen, maar de , menfchelijke natuur (het Zaad Abrahams) \ aangenomen." Doch andere beroemde SchriftVerklaarders neemen hier liever de betekenis aan van bijftaan, verlosfen uit gevaar en elende; ftaavende dit gebruik van het Griekfche woord door verfcheiden voorbeelden (vid. dru$ius et grotïüs in loc. et harwood's Überal iranslation of the New Test. in notis). Pus wordt bij Jezus Sir , Hoofdd. IV. ia.,de wijsheid gezegd aan te neemen (te helpen, onderfteunen) die ^aar *oeto< Eigenlijk betekent  AANNEEMEN. AANROEPEN. f kent sTiKdfi8av£(TBca aanvatten, iemand bij de hand vatten, en aldus uit het gevaar redden. Met veel nadruk kon dit woord derhal ven van Christus gebruikt worden, die het gevallen en afgeweeken menschdom uit deszelfs elendigen ftaat verlost heeft, in welken zin het hier van den H. Schrijver fchijnt gebezigd te worden; want verftaat men het van de aanneeming der menfchelijke natuur, dan zou de Schrijver tweemaalen het zelfde zeggen. De geheele zin is, naamlijk, deeze: Waarlijk Hij neemtJs Engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan; waarom Hij in alles den Broederen moest gelijk worden, op' dat,tnz. Den Broederen gelijk worden betekent de menfchelijke natuur aanneemen, en zou niet als een gevolg der voorige zinfnede kunnen voorkomen, indien deeze reeds hetzelfde uitdrukte; terwijl alles behoorlijk te famen hangt, wanneer wij den woorden deezen zin geeven: „ Dewijl Christus niet gekomen is, om Engelen, maar om nakomelingen Abra„ hams, om menfchen, te verlosfen van het ,, bederf; zo is Hij den menfchen gelijk ge„ worden, en aan dezelfde zwakheden en ver„ zoekingen bloot gefteld geweest." AANROEPEN. God, den naam Gods, of des Heer en, aanroepen betekent, inde Schriften des Ouden Verbonds, God (in tegenftelling van den Heidenfchen Afgodendienst) den eenen v/aaren God, belijden, vereeren, of ook fomwijlen, in een meer bepaalden zin, om redding en bijftand fmeeken. Op dezelfde wijze betekent, in de Schriften des Nieuwen Verbonds , den naam van Christus A a n R o E p E n, (of A 4 noe-  S AANROEPEN. noemen, 2 Tim. II. 19. Rom. XV. 20.) Hem belijden, Hem als Gods Afgezant, als den ZaUgmaaker der wereld, erkennen, met één woord, ten Christen zijn. Hand.lX. 14. „Om alle Christenen gevangen te neemen." Zie ook vs. 21. en 1 Kor. 1.1. (Dewijl de naam Christen ten dien tijde nog niet was ingevoerd, wordt zulks door deeze en meer dergelijke fpreekwijzen, als Christus aanneemen,in Christus zijn, enz. omfchreeven. Zie dit breeder aangetoond bij het woord christus.) — Daar nu verder de naam Hm-, in de Schriften des Nieuwen Verbonds, inzonderheid aan Jezus Christus wordt toegekend , zo betekent den Heer aanroepen fomwijlen hetzelfde, als belijdenis doen van den Christelijken Godsdienst. Hand. XXII. 16. a Tim. II. 22, Jaagt na regtvaardigheid — met alle opregte belijders van het Christendom; ten zij men door Heer liever te verftaan hebbe God; dan is de zin : met alle opregte vereerers van God. Of Hand. II. 21 en Rom. X. 12 en verv. ook hiertoe moeten gebragt worden, fchijnt eenigszins moeilijker te bepaalen. De fpreekwijs is aldaar ontleend uit Joel II. 32, en wordt bij den Profeet gebruikt van God zeiven. Hij voorfpelt een zeer merkwaardig ftrafgerigt des Allerhoogften; voegende 'etten befluite bij, dat een iegelijk, die als dan de» naam des Heer en zal aanroepen, zal zalig (behouden. Zie zalig) worden. De Apostel Petrus bedient zig in de eerst aangehaalde plaats van deeze woorden des Profeets, en past dezelve, 't zij als regtftreekfche voorzeg*  aanroepen. 9 zegging' 't zij bij wijze van toefpeeling, op de tijden van de Verkondiging van het Evangelie toe, om door deeze nadrukkelijke vermaaning de Jooden op te wekken,dat zij zig in deeze tijden der bezoeking tot God (den Heere) zouden wenden, om aldus behouden te worden. Wil men dit aanroepen van den Heere liever van Jezus Christus verftaan, in den door ons aangeweezen zin, ook dit fchijnt niet kwaalijk te voegen, daar de Apostels meermaalen gewoon zijn, zeer merkwaardige gezegden uit de H. Schriften op Christus toe te pasfen, fchoon zij aldaar van God gebezigd zijn. Dit zelfde geldt ook van Rom. X. 12, en verv. alwaar Paulus deeze zelfde Spreuke van den Profeet aanhaalt. De Apostel zegt daar ter plaatze, Dat 'er geen onderfcheid is, noch van Jood, noch Griek, want dezelfde is Heer van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen; want een iegelijk, die den Naam des Heer en zal aanroepen, zal zalig worden. Wanneer wij deeze woorden dus op zig zelve befchouwen, is 'er niets, dat ons belet, om dezelve van God te verftaan, als die de Schepper en goedertieren Opperheer van allen, zo wel Jooden ais Heidenen, is, bereidvaardig, om allen die Hem aanroepen, zijne zegeningen deelachtig te doen worden. Doch om het geen 'er terftond volgt, zou het kunnen fchijnen dat dit noodzaakelijk van het aanroepen, (of belijden) van Christus moet verftaan 'wor den ; want, zegt hij, vs. 14. Hoe zullen zij Hem aanroepen, in welken zij niet geloofd heb. A 5 ten?  AANROEPEN. ben? En hoe zullen zij in Hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij van Hem hooren, zonder die hun gepredikt wordt. Doch ook dit fchijnt het niet noodzaakelijk te maaken, om van de aangeweezene verklaaring af te flappen, dewijl zulks zeer gevoegelijk van de erkentenis van God kan verftaan worden, voor zo verre de Heidenen , door het omhelzen van het Evangelie van Christus,tot het geloof van den waaren God moesten worden opgeleid; van deezen geldt dus: Hoe zullen zij in Hem gehoven, van welken zij niet gehoord hebben ? Wil men dit echter liever zo opvatten, dat alles regtftreeks van Christus moet verliaan worden, ook deeze verklaaring fchijnt gene zwaarigheid te hebben, wanneer men hier bij in aanmerking neemt, 't geen wij zo even bij de voorgaande plaats hebben aangetekend. Ik heb boven reeds aangemerkt, dat aan' roepen fomwijlen in een bepaalderen zin gebruikt wordt voor fmeeken om bijftand en verlosfing: in deeze betekenis wordt Stefanus gezegd den Heere. Jefus aangeroepen te hebben, Hand. VII. 59; alwaar 'er bepaaldelijk de daad van aanroeping of bidden, zo het fchijnt, door te kennen gegeeven wordt; ten zij men liever het aanroepen van Stefanus wil verftaan van zijne openbaare en nadrukkelijke betuiging, dat hij Jezus Christus volftandig tot den dood toe bleef aankleeven; in welk geval het met voorheen aangehaalde voorbeelden volmaakt zou overeenkomen, volgens welk gebruik Christus aan- roe-  aanroepen. aanstoot. n roepen zo veel betekent als belijden een Christen te zijn. AANSTOOT (in het Grieksch qmySctXw of TpotTxmua) betekent eigenlijk een Val, een Strik, alles, waar tegen iemand ligtelijk ftruikelt; en wordt van de LXX Overzetters gebruikt van fteenen, die op den weg liggen, Lev. XIX. 14. (Zie verder joan. christ. biel, 'Ihefaurus Philologicus in has voces.) Dus wordt het in een overdragtelijke betekenis gebruikt van alles, waar door anderen tot zondigen gebragt worden. Van hier de fprcekwijzen van Steen ^aanstoots, Rom. LX. 32, 33 en rotfe der ergernis,1 Petr.II. 7. Zie ook Jefus Sir. IX. 5. XXXII. 16. Pf. LXIX. 23, en CXL. 6. Onze Overzetters hebben deeze beide Griekfche woorden vertaald door aanfiooz of ergernis, daar toch, vooral het laatfte woord, de krast van het Griekfche op verre na niet uitdrukt, en ook gewoonlijk van ons in eene andere betekenis genomen wordt. Dus betekent ergernis geeven, bij ons, gewoonlijk, iemand moeite aandoen, veroorzaaken dat hij zijnen geest kwelt, en hierom heeft men alle zulke dingen mede op de lijst der , in de H. S. verbooden, ergernisfen gebragt; waaruit een ander flegts aanleiding nam zijnen geest te kwellen, en zig moeilijk ie maaken, 't welk meermaalen hevige twisten en fcheuringen in de Christelijke Gemeente veroorzaakt heeft, Doch deeze verkeerde opvatting moet eenigzins aan de niet naauwkeurige Vertaaling worden toegefchreeven, daar het oorfprongelijke altijd de betekenis heeft van iemand ten val brengen, of tot zondigen ver-  I* AANSTOOT. verleiden; 't zij dan, dat zulks voorbedagtelijk van ons gefchiede, 't zij het zondigen van anderen flegts een gevolg is van ons gedrag, 't geen wij echter niet bedoeld hadden. — Ook dit laatfte behoort van ons vermijd te worden, op welken grond de vermaaning van Paulus aan de Christenen fteunt, dat zij zig zouden onthouden van die fpijzen, waar door de, aan de Joodfche Inftellingen nog zo zeer gehegte en naauwgezette, Christenen ligtelijk tot afval zouden kunnen gebragt worden, als die zulk een leevenswijze geheel onbeftaanbaar oordeelden met eenen Gode welbehaagelijken wandel. Rom. XV. 15. 1 Kor. VUL 12, 13. De volgende plaatzen zou ik dus omfchrijven. Matth. XVI. 23. „ Gij zoudt mij door „ deezen raad tot zondigen brengen, door „ mij tegen Gods plan en oogmerken te ver„ zetten, als met wiens toelaating en wil het is, dat mij dit lijden overkome." XVII. 27. „ Opdat wij hun gene „ aanleiding geeven, om iets beftraffelijks „ in ons te vinden, waardoor zij van mij „ zouden kunnen vervreemd worden." V. 29, 30 en XVIII. 8. 9. „ Zoda- „ nig moet de zuiverheid uws harten zijn, „ dat elke vleefchelijke begeerlijkheid, die „ u tot zondigen zou kunnen verleiden, „ moet uitgeroeid worden." XI. 6. „ Gelukkig is hij, die door „ mijn gedrag niet van mij verwijderd, en „ aldus tot zondigen gebragt, worde." XIII. 21. „ Als 'er vervolgin- „ gen ontftaan, wordt hij terftond afvallig, » en  aanstoot. aanzu. 13 „ en bezwijkt in het goede." (Deeze bepaalde betekenis moet het hier noodzaakelijk hebben, daar de Heiland in de gelijkenis gefprokcn hadt van de vereischte gemoedsgefteltenis, om zijne leer te ontvangen, en te behouden.) Mattk. XVIII. 6. „ Zo wie oorzaak zal ,, zijn,dat een der geringfteChristenen van 5, mij afvallig worde," enz. XXVI. 31. „ Mijn gedrag zal u „ zo aanftootelijk voorkomen, dat Gij mij „ in deezen nagt allen zult verhaten." Luk. XVII. 1. „ Het zal zekerlijk gebeu,, ren, dat 'er vervolgingen ontftaan, waar„ door veele zwakgeloovigen van het Cliris„ tendom zullen afvallen; doch ongelukkig „ zijn zij, die oorzaak deezer vervolgingen „ zijn." 2 Kor. XI. 29. „ Zo 'er maar iemand, uit „ hoofde van eenig vooroordeel tegen het Christendom, of om eenige andere oor,, zaak, gevaar loopt, om af te vallen, ik „ brande van ijver, om hem te regt te bren„ gen, en te behouden." Deeze zullen tot voorbeelden genoeg zijn, waaruit zig de overige plaatzen gemakkelijk laaten verklaaren. AANZIEN. Gelijk Gods aangezigt fomwijlen betekent Gods gunst en toegenegenheid, (Zie aangezigt); zo betekent Aanzien meermaalen, gunftig gedenken , eenige weidaad bewijzen. Luk. I. 25- „ Ten tijde, dat God mij „ dien Zegen gefchonken heeft." — Zie ook vs. 48. Hier-  14 AANZIEN. AANZITTEN. AARDE» Hiertoe, denk ik, dat ook Luk. IX. 38, moet gebragt worden, alwaar de Vader des jongelings, die met vallende ziekte gekweld was, den Heiland badt, dat Hij toch Zijnen Zoon wilde aanzien, dat is , die gunst betoonen, yan hem van deeze lastige kwaal te geneezen. Niet veel van deeze betekenis verfchilt die gene, volgens welke het genomen wordt voor bijzonder opzigt op iemand neemen; in welken zin Jakobus gebiedt niet aan te zien de genen, die fierlijk gekleed zijn, Hoofdd. II. 3,en Christus gezegd wordt den perfoon (uiterlijk aanzien) des menfchen niet aan te zien. Hand. X. 35. Matth. XXII. 16. „ Dezelve om hun ui„ terlijk aanzien niet te verfchoonen, of „ meer dan behoorlijke achting toe te draa» » gen." AANZITTEN. Zie koningrijk gods; abrahams schoot, bij abraham. AARDE. Het Griekfche woord yvj wordt gebruikt of van de aarde in 't algemeen, of ook van eenig bijzonder landfchap, en dus hebben onze Overzetters het ook meermaalen door Land vertaald, wordende 'er doorgaans als dan het Joodfche Land door verftaan. Bij de plaatzen, waar het in onze Overzetting aldus vertaald is, zouden nog de volgende kunnen gefteld worden , Matth. XXVÜ. 45. Mark. XV. 33. Luk. 23. 44. XXI. 25, 35. Vergel. met vs. 23 en 21, alwaar de Zaligmaaker in een Profeetisch Schilderij de verwoesting van Jerufalem en het Jöodfche Land affchetst. Van  aarde. i^j Van de einden der aarde betekent, Lak. XI. 31. „ Uit verre landen:" dus ook tot aan het uiterfie der aarde, Hand. I, 8. „ Tot in verafgelegene landen;" want dit met fommigen van den gantfchen omtrek van Galilea te verftaan, ftrijdt wel niet met den aart der fpreekwijze, maar met de natuur der zaake, daar het Evangelie,van nu aan, ook den Heidenfchen Volken zou gepredikt worden. De fpreekwijs, Het aardrijk beërven of erf. lijk bezitten, 't geen, Matth. V. 5. den Za°tmoedigen wordt toegezegd, is genomen uit Pfalm XXXVII. 9. 11. 22. 34. In gemelden Pfalm moet dit van het vreedzaame bezit van het land Kanaan verftaan worden. Daar nu de Jooden zig een gelukkigen ftaat in dit zelfde Land, onder de Regeering van den Mesfias , voorftelden ,en zij Jezus, die de nabijheid van het Koningrijk Gods, of het Rijk van den Mesfias verkondigde, zulks hoorden betuigen, zou het zeer wel kunnen zijn, dat zij dit van een vreedzaam bezit van dit gelukkige Land verftaan hebben; fchoon anders de Heiland dit denkbeeld, bij de Jooden zo algemeen, geen voedfel gaf, maar veeleer hetzelve te keer ging. Hoe dit ook zij, de beste verklaaring fchijnt mij deeze te zijn, dat de Heiland, die niet voorzigtig vondt, zich hierover als nog nader te verklaaren, en daarom deeze Joodfche fpreekwijzen behieldt, zig ook hier van deeze uitdrukking bediende, om daar mede aan te duiden, van hoedanig eene gemoedsgefteltetiis zij moesten zijn, om geichikte deelge- noo-  ï6 aarde. nooten van het Rijk van den Mesfias te worden; even gelijk hij, vs. 3. van de armen, (d. i. nederigen) van geest gezegd hadt, dat zij gefchikt waren voor het Rijk van den Mesfias; zonder den aart deezer gelukzaligheid nader te befchrijven. Geheel ongegrond komt mij dus de verklaaring dier Godgeleerden voor, die deeze uitdrukking zo opvatten, als of de Heiland hiermede in 't algemeen den Christenen tijdelijke voordeden zou beloofd hebben. Schoon ik gaarne toeftaa,dat, buiten tijden van vervolging om de zaak van den Godsdienst,de deugdsgezinden meer tijdelijke welvaart genieten, dan de Godloozcn, laat echter eene goede Uitlegkunde zulk eene verklaaring niet toe; daar men altijd te letten heeft, welke denkbeelden het gezegde bij de toehoorders verwekken moest. Voor het overige,doen wij tegenswoordig wel, wanneer wij, die met den geestelijken aart van het Evangelie, en de hoope der voortreffelijker goederen, welke hetzelve ons aanbiedt, zijn bekend geworden, ook deeze en dergelijke uitdrukkingen, waarvan de Zaligmaaker zig om de vooroordeelen der Jooden bediende, in eenen geestelijken en verhevener zin _ opvatten, en van het onvergangelijke heil, ons door het Evangelie beloofd , verklaaren. Zie verder bij koningrijk gods, erve enz. Ónder de aarde,F«W/>. II. 10. Zie knie. Efez. IV. 9, wordt Christus gezegt nedergedaald te zijn in de Benedenste deelen der aarde, waardoor fommigen zijne neder- daa-  AARDE. 17 daaling ter Helle, naar het verblijf der afgeftorven geesten verftaan - welke zogenaamde Hellevaart, naar het gemeene gevoelen, zou voorgevallen zijn tusfchen des Heïlands dood en opftanding; om welk leerfhik te bewijzen men zig op deeze plaats, en 1 Pet. III. 19, gewoonlijk beroept. Zonder ons over gemeld leerftuk verder uit te laaten, merk ik hier ter plaatze fiegts aan, dat zulk eene verklaaring hier niet te pas fchijnt te komen. Sommigen verftaan dit van 's Heilands nederdaaling in het graf; zo dat de tegenftelling zijn zou: „ Hij is eerst begraven, en ver„ volgens na zijne opftanding verhoogd."Doch deeze zin fchijnt met 's Apostels redeneering niet naauwkeurig overeen te komen, en de fpreekwijs, Benedenfte deelen der aarde, fchijnt zulk een verklaaring niet noodzaakelijk te maaken. Die het van 's Heilands geboorte of menschwording verftaan, beroepen zig op Pfalm. CXXX1X. 15, alwaar, huns achtens, de Buik der moeder de Benedenfte deelen der aarde genoemd wordt. Doch men kan hierop aanmerken, dat het in den aangehaalden Pfalm niet noodig is, dit aldus te vcrklaaren, daar de Dichter, in het tweede lid van den Parallelismus, niets anders te kennen geeft, dan hoe zijn lichaam, door Gods wijze befchikking, kunftig geformeerd is op deeze laage aarde, in deeze benedenwereld, gelijk wij thans fpreeken. Benedenfte deden der aarde is, volgens eene dichterlijke omfchrijving, niet anders dan de aarde zelve, alleen dienende, om, in tegenftelling van den Hemel, zulks kragtiger uit B te  iS aarde. te drukken, gelijk het bij jfefaias XLIV. 23 voorkomt. Dus kan het nederdaalen van Christus in de benedenfte deelen der aarde, in tegenftelling van zijn opvaaren (Verhooging) zeer natuurlijk van zijne Vernedering, of Verblijf hier op aarde verftaan worden. Het is naamelijk een aanhaaling van een gezegde, voorkomende in den LXVIII Pfalm vs. 19,en moet in zo verre als een dichterlijke befchrijving worden opgevat, welke dc Apostel op Christus toepast, als die, na zijne Hemelvaart, verfchillende gaaven aan zijne Discipelen heeft uitgedeeld, vs. 7. De zin van de geheele plaats zou dan hier op uitkomen : vs. 8. „ Zeer toepasfelijk is hier op het zeg„ gen des Dichters; Hij is opgevaaren in de hoogte, hij heeft de gevangenis „ gevangen genomen (dat is, zijne ge„ vangene Vijanden in triomf wegge„ voerd) en heeft zijne gaaven (weldaa,, den) onder de menfchen uitgedeeld. vs. 9. „ Geeft niet het gezegde, Hij is op„ gevaaren, noodzaakelijk te kennen, „ dat hij eerst is nedergedaald, en in deeze aardfche gewesten als mensch vs. 10. „ onder ons verke rd heeft? Die „ zelfde nu, die op deeze wijze is nedergedaald, en hier op aarde in „ zulk een nedcrigen ftand is verfchee„ nen, is nu opgevaaren en verhoogd „ verre boven alles, wat verheven kan „ gedagt worden, op dat hij van daar ,, alles zou vervullen met den rijkdom „zijner weldaadigheden." (zie volheid en gevangen.) AARDSCH.  AARDSCH. AARDSCH. Aardfche dingen, Joan. III. 12, verltaat de Heer w. a. teller, ia zijn W'örterbuch van de Natuur verfchijnfelen, waarvan Jezus, tot eene vergelijking, het voorbeeld van den wind gebruikt hadt vs. 8, zonder Nikodemus te kunnen overtuigen, dat het zelve niet konde verklaard worden; „ want „ hij hadt, zegt hij, de nieuwe tegenwer;, ping gemaakt. Hoe kunnen deeze dingen ge,, fchieden ? dat naamelijk de wind zig oogen„ blikkelijk verheft, en wederom liggen gaat. Waarop Jezus hem vs. 10. ant- woordt, „ Gij wilt een groot Geleerde zijn, „ en begrijpt niet, dat zulks zig niet laat „ verklaaren ?" waarop hij dus voortgaat. „ Gelooft Gij niet, wanneer ik tegen u van „ de voorvallen in de natuur fpreek, (welke „ Gij toch alle, met uwe eigene zintuigen, ,, beoordeelen kunt), hoe zult Gij gelooven, „ wanneer ik tegen U fpreek, van de zaa- ken den Godsdienst raakendc, enz." • Te regt kan men op deeze verklaaring aanmerken , dat Nikodemus geene opheldering van het gemelde Natuurverfchijnfel verlangde, maar zijne vraag haare betrekking hadt op, alzo is een iegelijk, die uit den geest gebooren is, vs. Ü- Ook fprcekt de Heiland vs. 12, in het algemeen; zeggende, dat zij, Jooden, hem niet geloofden, wanneer hij hen de aardfche tragere verklaarde, ten blijke, dat men aardfche dingen niet van de verfchijnfelen der natuur te verftaan hebbe, daar hij nimmer zijn werk maakte, hieromtrent onderrigtingen te geeven. Aardfche dingen moeten dus zo wel als de hemelfche hunne beB 2 trek-  ï>0 aardsch. trekking op den Godsdienst hebben. Maar welk is het onderfcheid? De Heer se ml er verftaat dit van die dingen, welke hier op aarde, of in dit leeven, moeten gebeitreii, (gelijk het herbooren worden op eene geestelijke wijze) ftellende zulks tegen die dingen, welke tot het Eeuwige leeven behooren (*). Het Onderfcheid tusfchen aardsche en hemelfche dingen fchijnt zig, volgens den ftijl van den Evangelist Joannes, gemakkelijk te laaten opmaaken uit het 3ifte vs.deezes Hoofddeels, alwaar Joannes de Dooper zig zei ven, in zijne hoedanigheid als Leeraar, Uit of Van de aarde noemt, fpreckende (of verkondigende) alleen aardsche dingen, maar Jezus zegt van boven (van den Hemel) te zijn, om hier mede de hoogere waarde van deszelf's zending en leer uit te drukken. Aardsche dingen zijn, derhalven, de min voortreffelijke, of liever, de van de Jooden reeds erkende waarheden; doch de hemelfche waren die voortreffelijke en voorheen nimmer geopenbaarde Lecringen, welke in de voorige eeuwen verborgen geweest waren, doch nu door Christus ftonden geopenbaard! te worden, welke hij door menigvuldige wonderwerken bekragtigd heeft, die echter Joannes niet behoefde te verrigten , als kerende geen nieuw leerftelzel van Godsdienst. Zie hemelsch. ABRA» (*) Jam vero, ji jidem hie mihi negatis, licet tantum e» adhuc aixerim, qua jam in terra mier homines jleri incipi•jnt, ecquid creditis, Ji majora et diviniora USa vabis exjtomm'? Via- cjus Paraphr, in Joan,  ABRAHAM. 21 ABRAHAM. De fpreekwijzen, in abraHams fchoot te zitten; aan te zitten met abraham, Izaiik en Jakob ('met ben aan dezelfde tafel te fpijzen), en dergelijke, moeten uit de Joodfche Mijthologie verklaard worden. Uit Abraham, deezen doorluchtigen Aartsvader, zijn geflagt te rekenen, was een eer, waarop de joodfche natie roem droeg, Luk. lil. 8, en met deezen in de andere wereld aan dezelfde tafel te fpijzen, was een Zinnebeeld en befchrijving der toekomende gelukzaligheid. Bij dit hemelfche gastmaal, naast Abraham, (die aldaar verbeeld wordt het bewind te voeren, Luk. XVI. 24 en vervólg-) te zitten, en in zijnen fchoot te liggen, (gelijk Joannes in den fchoot van Jezus lag, Joan XIII. 23, 't geen bij de Ouden, die, op laage zitplaatzen aan tafel lagen, gevoegelijk gefchieden kon) was ,, de grootlte eer „naast Abraham genieten." Hier uit laat zig verklaaren, wat de meening zij, wanneer Lazarus gezegd wordt, in Abrahams fchoot van de Engelen gedraagen te worden, Luk. XVI. 22. alwaar het Schilderij zeer treffend is; Lazarus, welken hier de kruimpjes, die van des rijken tafel vielen, niet vergund werden, bekleedde daar de voornaamfte plaats aan het gastmaal. —■ Dus zouden ook. de Heidenen in de Zalige gewesten met abraham, Izaiik en Jacob aanzitten, dat is, deel hebben aan de toekomende gelukzaligheid, Matth. VIII. 11, waarmede de Heiland de aanftaande bekeering der Heidenen vooripelde. De Heiland maakte geene zwaarigheid, zig in zijn onderwijs van deeze en andere Zinnebeeldige B 3 voor-  23 abraham. afbrengen. voorftellingen, bij de Jooden gebruikelijk, te bedienen; hooger moeten wij dezelve ook niet aanmerken, en zouden zeer zondigen tegen de regelen cener goede uitlegkunde, wanneer wij uit deeze fymbolifche befchrijvingen, eenige bijzondere' leeringen wilden afleiden. Zie koningrijk gods, para" DISS- De God van abraham, Izaak en Jakob, wordt de Allerhoogfte genoemd, in zoverre Hij zig den bijzonderen vriend en befchermer deezer Aartsvaderen betoond heeft, cn getrouw was in het houden der beloften, hun toegezegd. De Heiland leidt hieruit tegen de Sadduceërs, Matth. XXII. 32, Luk. XX. 37 en verv. dit gegronde belluit af, dat deeze Aartsvaders ook nu nog, na hunnen dood, voor God (ten zijnen opzigte) moesten leeven, dewijl Hij, na hun affcheiden van deeze wereld, deeze betuiging gedaan heeft, Exod. III. 6. Hand. VIL 32: Dit zelfde beflüit ook de Schrijver van den Brief aan de Hebreirs, XL 16. AFBRENGEN. Christus van boven afbrengen, waar tegen over gefield wordt, Christus uit de dooden opbrengen, Hom. X. 6 en 7. De zin deezer fpreekwijzen laat zig uit den famenhang niet moeilijk bepaalen. Mozes hadt van de Wet gezegd, dat dezelve den Israëliten niet verborgen was; dat zij niet twijffelmoedig behoefden te zeggen, „wie zal ten Hemel opklimmen, om dezelve „van daar te haaien, of, wie zal voor ons „ aan gene zijde der Zee overvaaren, om de„zelve van daar te haaienV Deut.XXX. 12, 13. Dit past Paulus op den Christchjkcn 0 * Gods-  afbrengen. afdwaalen. St^ Godsdienst toe: Zeg niet in uw harte (zeg niet twijffelmoedig bij u zelvcn), wie zal in den Hemel opklimmen (wij kunnen niet in den Hemel opklimmen, om deeze dingen aldaar te zien, en ons hiervan op deeze wijze overtuigen)? 't Zelve is Christus van boven afbrengen, (dan zouden wij eveneens handelen, als of Christus niet op aarde verfcheenen was, om ons deeze hemelfche leer bekend te maaken.) of, wie zal in den Afgrond (*) nederdaalen. (Wie onzer kan tot den ftaat der dooden nederdaalen, om te zien, wat aldaar met ons ftaat te gebeuren.) 't Zelve is Christus uit den dooden opbrengen, (daar Christus eens uit de dooden is opgewekt, en door zijne opftanding het onverderfllijke leeven aan het licht gebragt, en het geweld des doods heeft te niete gedaan, kunnen wij hierin volkomen berusten; zo dat Hij, noch iemand anders, op nieuw, uit den ftaat der dooden, behoeve tot ons te komen.) AFDWAALEN van het geloove, i Tim. VL io. van de waarheid, Jak. V. vs. 19, ,, hetChristendom verhaten, tot het Jooden- of Hei- „ den- (*) De LXX bedienen zig in de aangehaalde plaats van het Griekfche woord 5-«A«o- alwaar 'er wederom het lidwoord is "'bijgevoegd, 't geen anderszins noodzaakeiijk had moeten weggelaaten zijn; waar mede volkomen overeenftemt, 't geen hij in zijnen tweeden brief, vs. 7,fchrijft. 'Er zijn veele verleiders in de wereld gekomen, He niet belijden, dat Jezus Christus in hei vlees ch  antichrist. apostel. arbeid. 31 vleesch gekomen is (die lochenen, dat Jezus de Christus is, 1 Br. IL 22). Deeze is de verleider en de antichrist, alwaar hij na het meervoudige getal het enkelvoudige laat volgen, om aan te toonen, dat elk dusdanig een verleider, met regt, den naam van Antichrist (een tegenftrecver van den Christus) verdiene. Op dezelfde wijze, fchrijft ook hierover polycarpus, de leerling van deezen Apostel in zijnen brief aan de Filippiërs: xxg ycep og d-j fxif bupXtmi hfO& %>i=oy éu eaget èhjhjBt&ai, dvri'XgiGOS (een ieder, die niet belijdt, dat ' Jezus Christus in 'i vleesch gekomen is, is de (of een) Antichrist. Vid. gkotius in 1 %an. IV. 2. J APOSTEL. Onze Overzetters hebben dit woord meestal onvertaald gelaaten; het betekent een Afgezant, welke naam doorgaans aan de twaalf Discipelen gegeeven wordt van Jezus uitgekoozen, om het Evangelie alomme te verkondigen. Somwijlen wordt ook deeze naam anderen gegeeven, om hiermede allerleie Gezanten en Leeraars te betekenen, Rom. XVI. 7, 2 Kor. VIII. 23. Joan. XIII. 16. Ook wordt deeze naam, Hebr. III. 1 , Christus toegevoegd, als zijnde een Afgezant van God. ARBEID, ARBEIDEN, ARBEIDER. Deeze woorden, zonder eenige bijvoeging gefield zijnde, hebben gewoonlijk hunne betrekking op het werk der Prediking, zo dat zij ook daarvan hunne nadere betekenis moeten ontvangen, 1 Kor. XV. 10. XVI. 16. Gal. IV. 11. Filip. II. 16, enz. of met de bijvoeging in  32 arbeid. arbeiden. arbeider. in het woord, en de leer, i Tim. V. 17. in den Heere, Rom. XVI. 12. Dus is arbeider zo veel als een Verkondiger van het Evangelie: Matth. IX. 37. iTim.V. 18. 2Tim. II. 15, d.US OOk MEDEARBEIDER in ChHs- tits, Rom. XVI 9. In het Evangelium van Christus, 1 Thesf. III.. £ Gods, 1 Kor. 111. 9, dat is, Medeuitvoerders van het plan Gods ter bevordering van de Zaligheid des menfchen; dus ook in het Koningrijk Gods, Kol. IV. 11. koan. IV. 38. „ Gij, mijne Apostelen, zult het werk der bekeering van het " menschdom voltooien, waartoe de voorige „ Profeeten, en Joannes, de Grondflagen ge„ legd hebben." i Kor. lil. 8. Is loon ontvangen naar zijnen arbeid, vergelding verkrijgen, naar maate een' ieder ijverig geweest is, in het prediken en voortplanten van den Christelijker! Godsdienst; (want, fchoon het waar is, dat elk mensch, van welk een beroep ook, loon naar werken zal ontvangen, leert echter de famenhang, dat de Apostel hier alleen fpreekt van het Werk der Prediking.') 1 Thesf. 11. 9. „ Gij weet, wat moeite wij beiteed hebben aan het werk der Prediking." , UI. 5. „ Of ook Gij misfehien, uit hoofde der vervolgingen, het Christendom mogt verlaaten hebben, en aldus mijne „ Prediking onder U vrugteloos geweest was." Arbeid der liefde is liefdaadige arbeid, of werken van liefdaadigheid, op welk eene wijze dezelve dan ook werkzaam zij, 1 Thesf. 1. 3. Hebr. VL 10. ARM.  ARM. AVONDMAAL. 33 _ ARM. Schoon het Griekfche 7Ttu%oc; van eigenlijke armen of behoeftigen gebruikt wordt, moet het echter fomwijlen noodwendig door nederigen vertaald worden; en zulks gefchiedt overeenkomftig den aart van het Joodfche taalgebruik, daar de LXX het Hebreeuwfche ")JJ7 (afflictus, nederig, verflagen) ook door 7rrx%o: vertaald hebben, Spreuk. XIV. ar. Jefaias XXIX. 19. LXI. 1. Aldus Luk. VI. 2.0. „ Gelukkig zijt Gij, die van „ eene nederige gemoedsgefleltenis zijt, als „ gefchikt, om de leer van het Evangelie „ te ontvangen." Daarom wordt ook van deezen gezegd, Matth. V. 3, „ dat voor hun de „ leer van het Evangelie ('j Koningrijk der He„ melen) gefchikt is." Om welke reden ook, in het bijzonder, gezegd wordt, dat Jezus gekomen is, om den nederigen (en niet den armen) het Evangelie te verkondigen, Matth. XI. 5. Luk. IV. 18. VIL 22. AVONDMAAL is geen eigenlijke maaltijd, maar eene plegtigheid, welke, bij gelegenheid, dat Jezus voor de laatfte maal des avonds met zijne vertrouwdfle Discipelen fpijsde, is ingefleld; waartoe de aanleiding geheel ongezogt was. Wanneer zij naamelïjk het Pafcha-feest, naar de wijze der Jooden, gevierd hadden, en nog aan tafel zaten, nam Hij één van de broöden, en, het zelve (na het uitflorten van een kort gebed), voigens het gebruik der Jooden, breekende, gaf Hij daarvan aan ieder der aan weezenden een Huk; zeggende, dat gelijk Hij dit brood brak, alzo ook zijn lichaam voor C hun  34 avondmaal. hun zou gebroken worden. Zie breeken. Desgelijks nam Hij ook één, van de drinkbekers; fchonk denzelven vol wijns, en reikte hem zijnen Discipelen over, om allen daaruit te drinken, met betuiging, dat zulks afbeeldde , hoe zijn bloed voor hen ftondt vergooien te worden: al het welk vergezeld ging van een zeer nadrukkelijk bevel, dat zij zulks voortaan onder eikanderen dikmaalen zouden herhaalen, wanneer zij op deeze wijze bij eikanderen waren, en hierdoor Hem,. hunnen geliefden en getrouwen Meester, gedenken, De eerfte Christenen waren gewoon deeze plegtigheid te vieren, wanneer zij met eikanderen aan hunne huizen fpijsden, Hand. II. 46, en verbonden dit welhaast met eene foort van maaltijden, toen in gebruik, welke, volgens den aart van derzelver inftellingen, liefde - maaltijden (Agapce) (*) genoemd werden; waarop men wel heeft acht te geeven, om zig een regtmaatig begrip te kunnen vormen van de misbruiken, welke omtrent het vieren deezer plegtigheid in de Korinthifche Gemeente waren ingefloopen, i, Kor. XI. Deeze plegtigheid, hoe eenvoudig in haaren oorfprong, en duidelijk in haare bedoeling, heeft, gelijk veele andere zaaken, eene jammerlijke verbastering ondergaan. Eerlang begon men aan de zinnebeeldige zaaken eene verborgene kragt toe te fchrijven; be- (*) Vid. j. h. boehmeriXIIDisfert.juris Kcclejlostici Antiqui disl*. X. §. XI feqq. et qiue lud. capellus> annotavit in 1 Cor. XI. 22.  AVONDMAAL. 3f beftempelde deeze plegtigheid met den naam van Sacrament, aan welk woord men, ik weet niet welke, verwonderlijke en onverftaanbaare begrippen gehegt heeft. Sacramentuni is de gebrekkige Vertaaling der Latijnfche Biblia Vulgata van het Griekfche fcugypiov (verborgenheid), 't geen men vervolgens van elke plegtige inftelfing, en dus ook van het H. Avondmaal, heeft begonnen te gebruiken; in den beginne flegts, om hiermede aan te duiden, dat in elk uiterlijk teken iets is, 't geen [wgixcsg (fenfu myftico feu figurato, figuurlijk , oneigenlijk, naar de bedoeling) moet opgevat worden. Doch welhaast fcheen men te gelooven, dat deeze zigtbaare tekenen op eene Verborgene wijze haare werkingen in de geloovigen volbragten; welke denkbeelden nog heden ten dage , in eene meerdere of mindere maate, bij veelen zijn overgcbleeven, en aanleiding geeven, dat deeze plegtigheid van geen gering getal op eene wijze gevierd wordt, die niet geheel van alle bijgeloovigheid kan worden vriigefprooken; 't welk natuurlijk oorzaak zijn moet, dat de zulken hierdoor niet zo regtttreeks, als het behoorde, worden opgeleid tot de eigenlijke bedoeling deezer plegtigheid; welke is, het vuurig aandenken aan den grooten Verloslër, Gods groote Liefdeen Barmhartigheid, welke Hij ons, door het zenden van zijnen Zoon, oeweezen heeft» welke deeze zijne liefde jegens ons door zijnen dood bckragtigde. — Zie verder bij dan kun. C 2 B,  g6" BA aren. BAD. B. J3aAREN. Zie geboren worden. BAD des Waters, Efez. V. 2.6, der Wedergeboorte, Tit. III. 5. Ik weet niet, waarom fommigen der nieuwere Uitleggeren zig moeite gegeeven hebben, om hierdoor niet den Doop te verftaan, daar toch de famenhang ons natuurlijk op dit denkbeeld brengt, en 'er niets is, 't geen zulk eene verklaaring hard of gedwongen maakt. Wanneer Christus op de eerfte plaats gezegd wordt 072* gereinigd (afgewasfchen) te hebben met het bad des Waters, en in de tweede, zalig gemaakt (behouden, verlost: Zie zalig.) te hebben door het bad der Wedergeboorte; en men hier door in beide gevallen den Doop vcrftaat; behoeft men daarom aan het bedrijf des Doops zelve geen verborgen, of phyfisch, vermogen toe te fchrijven, even zo min, als het zeggen van Petrus 1 Br. III. 21, dat de Doop ons behoudt, daartoe aanleiding zou geeven. Meermaalen immers wordt aan het uitwendig teken iéts toegeëigend, 't welk aan de betekende zaak ('t geen hier de leer van Christus is) moet toegefchreeven worden. De fpreekwijzen gereinigd worden door het bad des Waters, en zalig gemaakt, of behouden, worden, door het bad der Wedergeboorte, kan men, mijns achtens, op beide plaatzen het gevoe- ge-  BAD. BEDEELING. 37 gelijkst verklaaren door vergiffenis van zonden ontvangen, dat is vrijgefprooken worden van de ftraffen, welke Jooden en Heidenen, om hunne voorige overtreedingen, verdiend hadden. Op deeze wijze naamelijk werden zij voor rein (onfchuldig, ftraffeloos) verklaard, en behouden; moetende nu de verdere reiniging en behoudenis volbragt worden door een heilig leeven.— Zie op beide plaatzen de daarop terftond volgende Verfen. BEDEELING. Onze Overzetters hebben twee Griekfche woorden van zeer onderfcheidene betekenisfen vertaald door bedeeling; het eene aegicr/zog, Hebr. II. 4. 't geen uitdeeling betekent; het andere oixoyoyjx (dispenfatio) betekent eigenlijk huishouding, huishoudelijk beftuur. Dus heeft men Luk. XVI. 1,2. iixivcfLOQ, bizovopux en oizovo/iw overgezet door rentmeester, rentmeesterJehap en het rentmeesterschap waarneemen. Zie ook Luk. XII. 42. Van hier is het overgebragt tot het beftuur Gods omtrent de menfchen, en betekent bedeeling Gods, Kolof. I. 25%—der genade Gods, Efez. III. 2.— van de volheid der tijden, Efez. I. 10. „ de Evangelifche of Christelijke huishouding." Zie ook 1 Kor. IX. 17; alwaar men uitdeeling leest. Dus betekenen i Tim. I. 7, huis verzorger gods, I Kor. IV. 1. uitdeel ers der verborgenheden Gods (Zie. verborgenheid), en 1 Pet. IV. 10, uitdeelers der menigerlei genade Gods, (alwaar het zelfde Griekfche woord cnoxucg) ,-> Huishouders of Beftuur„ ders der onderfcheiden Goddelijke weldaa„, den." Zie genade, Art. IV. en verder, C 3 Ge-  g8 bedeeling. bedekken. bediennen. Gemeenfchap der Verborgenheid bij gemeenschap. BEDEKKEN, zo veel als verbergen, verhor. gen zijn. Aldus vertaalt men het beter 2 Kor. IV. 3. „ Indien ons Evangelie verborgen is, zo is het verborgen voor de genen" enz- — Matth. X. 26. „ Daar is niets ver„ borgen, dat niet zal openbaar worden." De zonde bedekken, is zo veel als de zonde vergeeven, Rom. IV. 7; waar uit zig het zeggen van Petrus i Br. IV. 8. de liefde zal een menigte van zonden bedekken, verklaaren laat; de zin is: „ Indien men den naasten „ opregt bemint, zal men veele misdagen, „ in hem, over het hoofd zien." Zie Spreuk. X. 12. Dus ook bij Jakobus V. 20. Die een zondaar van zijne dwaaling (van zijn afval van het Christendom, zie vs. 19.) bekeert (weder te rcgt brengt), zal een menigte van zonden bedekken, naamelijk, des bekeerden Zondaars, welke God hem, uit hoofde zijner bekeering, zal vergeeven, fchoon dit veeltijds verftaan wordt van den genen, die den afgedwaalden weder te regt brengt; even als of God, om dit goede werk, veele zijner misdagen zoude overzien. Doch even gelijk het onmiddelijk voorafgaande, ziele van den dood behouden, niet van den perfoon, die behoudt, maar van den afgedwaalden zondaar moet verftaan worden, zo moet ook menigte der zonden, natuurlijk, op den laatstgemelden flaan. BEDIENEN, BEDIENING, zijn Vertaa- lin-  bediening. 39 lingen van onderfcheidene Griekfche woorden, welke in het algemeen van den heiligen dienst, 't zij dan van den Joodfchen plegtigen dienst, Luk. I. 23; 't zij van het Apostelampt, Hancl.l. 25; 't zij van het inzamelen en uitdeelen der liefdegaaven ter onderfteuning van behoeftigen, gebruikt worden; al het welk afzonderlijk na te gaan van geene nuttigheid is. Alleen ftaat ons op de volgende uitdrukkingen acht te geeven. 2 Kor. III. 7 en 3, worden bediening des doods en bediening des Geestes, en vs. a, bediening der Verdoemenis en bediening der Regtvaardigheid tegen elkander gefield ; wordende, door de eerfte benaamingen, de Mozfïfche, en door de laatften, de Evangelifche, Godsdienst aangeduid. Maar waarom was de Mozaïfche Godsdienst een bediening des doods? Deszelfs inhoud of doelwit was niet, om den mensch ten verderve te leiden. Wordt hij dan aldus genoemd naar de uitkomst, daar de wet veelen, uit hoofde van hunne overtreedingen, tot eene veroordeeling geworden is? Doch aldus, zegt men, kan ook het Evangelie, hoe heilzaam in deszelfs bedoeling, een wet des doods worden. 'Er zijn 'er,"die daarom meenen, dat de Mozaïfche Wet aldus van den Apostel genoemd wordt, dewijl zij terftond, bij derzelver afkondiging, eene groote nederlaag onder de Israëlieten veroorzaakte, Exod. XXXIL 27, en verv. Doch, behalven dat het niet waarfchijnlijk is, dat Paulus op dit bijzondere geval zoude zinfpeelen, zonder zulks meer uitdrukkelijk te kennen te geeven, was C 4 ook  4© bediening; ook geenszins de afkondiging der wet; maar de overtreedingen der Israëlieten, waren oorzaak van deeze flagtinge. Voor het overige komt het met de leerwijze van deezen Apostel zeer wel overeen, de wet van Mozes, en dus ook de gantfche Mozaïfche huishouding, een b kdiening des doods te noemen. Schoon de wet uit zig zelve niet ten verderve leidde, was dezelve echter met zulke verfchrikkelijke bedreigingen , en met zo veele doodftraffen, bekragtigd, dat zij, in tegenftelling van de zagtmoedige wet van het Evangelie, welke vol is van Genade en Vergiffenis, te regt een wet des doods, Rom. VIII. 2, kon genaamd worden. Weshalven de Jooden gezamentlijk onder de verdoemenis (veroordeeling') lagen; in welken zin de wet ook een kragt der zonde, en de zonde een prikkel des doods genoemd wordt, 1 Kor. XV. 56. — Waarom nu verder het Evangelie de bediening des geestes genoemd wordt, laat zig uit het voorige 6Je vs. verklaaren, alwaar de Letter en de Geest tegen elkander gefield worden. De Mozaïfche wet wordt de Letter genoemd, om dat dezelve in gefchreeven tafelen vervat was, en aldus den volke werdt medegedeeld; 't geen noodzaakelijk was, dewijl zij veele Heilige geboden en willekeurige inzettingen behelsde. De Evangelifche wet wordt de Geest genoemd, dewijl zij van een geheel geestelijken aart was, gene dusdanige inftellingen behelsde, en dus ook niet noodig hadt, om aldus verkondigd te worden, de?wijl haare geboden gefchreeven waren, niet met inkt, niet in Jleenen tafelen, maar in vlee- fchs  BEDIENING. 4* fche tafelen des herten (vs. 3.) dat is, in de confcientien der menfchen; alle welke geboden van dien aart zijn, dat zij den mensch ten leeven en ter gelukzaligheid opleiden; 't geen van ftellige en plegtige inftellingen niét met dien nadruk kan gezegd worden. Van hier: De Letter doodt, maar de Geest ma a kt leevendig, vs. 6. Waarom ook de zelfde Apostel, Rom. VIII. 2, het Evangelie de wet des Geestes en des leevens noemt. — Hieruit laat zig nu verder gemakkelijk verklaaren, waarom de Mozaïfche Godsdienst de bediening der Verdoemenis, de Evangelifche> de bediening der Regtyaardigheid, genoemd wordt. Hoe de Mozaïfche wet de Óvertreeders verdoemt, (verdoemen is een verouderd woord, en, om hieraan geen verkeerd denkbeeld te hegten, zegt men heden ten dage beter veroordeelen (xaraxgivx) , dus ook veroordeeling QtceraztgiGic, xaroocgiua') voor verdoemenis), zonder hoop te geeven op genade, is boven reeds aangemerkt. Dewijl nu het Evangelie Genade, Barmhartigheid en Vergiffenis van zonden verkondigd heeft, worden de menfchen hierdoor vrijgefprooken van ftraf, en aldus geregtvaardigd; om welke reden de Evangelifche Huishouding hier, in tegenftelling van de Mozaïfche, de Bediening (niet der Regtvaardigheid, maar) der Regtvaardiging, of vrijfpreeking van ftraf, genoemd wordt: want aldus hadt men hier dïxaioav/ij moeten vertaaien, fchoon het anderszins doorgaans berekent de regtvaardigheid, welke iemand zelf oefFent; doch de woorden dï/aitcuaJixsuxiTig en èzxiGcw* worden meermaalen met C 5 el-  42 BEDIENING. BEDROEVEN. BEELD. ÉVENB.' eikanderen van den Apostel verwisfeld, en moeren uit de leerwijze, deezen Apostel bijzonder eigen, verklaard worden; al het welk ons verder ftaat aan te toonen op het woord regtvaardi gmaakin g. Om de zelfde reden wordt de Evangelifche Bedeeling van den Apostel, 2 Kor. V. 18. genoemd de bediening der Verzoening, dewijl zij de Verzoening, de vrijfpreeking van ftraf, en de vereeniging van de zondige menfchen met God, heeft aangekondigd. BEDROEVEN (Den H. Geest) Zit geest. BEELD, EVENBEELD (w), uitgedrukte beeld (yapaxT^e)> betekent eigenlijk de afbeelding van iemand; dus Gcfars beeld, Matth. XXII. 20. en 21, Luk. XX. 24. Van hier wordt het tot onzienlijke dingen overgebragt, om gelijkheid van hoedanigheden, of ook, om flegts ééne hoedanigheid, één enkelen hoofdtrek uit te drukken; in welken laatften zin de mensch gezegd wordt naar Gods beeld gefchapen te zijn, Gen. I. 26, om daarmede deszelfs opper, heerfchappij over de dieren uit te drukken; dus wordt wederom de man, in tegenftelling der vrouw, genoemd het beeld en de heer. lijkheid Gods, 1 Kor. XI. 7; in zo verre hij het Hoofd der Vrouw is. In een verhevener en algemeener zin wordt Christus het beeld Gods, 2 Kor. IV. 4, des onzienlijken Gods, Kol. I. 15, genoemd, om hiermede zijne hooge waardigheid, zijn Godlijk aanzien, waarmede Hij bekleed was, te befchrijven. Uit den famenhang van beide plaatzen blijkt, dat  beeld. evenbeeld. 43 dat "de Apostel zig van deeze benaaming aldaar bediend heeft, om het volkomen Godlijk gezag, en de waardigheid van Christus, uit te drukken. Hebr. L wordt Christus yj/.zyxr/e w?C VÏOCXOSUC (ss? j het uitgedrukte beeld mdigheid, genoemd. Die het WOord ' re - ■ door zelfjtandigheid vertaaien, verdaan hierdoor het Goddelijke weezen,'t zelfde dat de Wijsgeeren Esfentia, Subftantia of P« mm Doemen, welk laatde woord beza, jjijne Latijnfche Overzetting, gebruikt heeft; in welke betekenis, het Griekfche w m i, mcermaalen, bij de Platonifche Wijsgeeren en Kerkelijke Schrijvers , voorkomt, federt men over de natuur van Christus heeft begonnen te twisten, en het Goddelijke wezen drie Zelfstandigheden, of Hypoftafis, toegefvhrceven, in het Concilie van Alexandriën, gehouden in het jaar 362. Intusfchen is het lteeds een hevig gefchil gebleeven onder de Godgeleerden, of men hiertoe het woord sffta (esfentia, wezen) of hypoftafis, of Perfona, moest gebruiken; 't geen ten tijde van augustinus nog niet beilist was, welke 'er zig op deeze wijze over uitdrukt. Essenti am dico, qua co'ix Gr ace dicitur, quam ufitatius SUBSTANTlAM vocamus. Dicunt quidem et Mi hypostasim; fed nefcio, quid ■volunt interesfe inter usiam et hypostasim; ita ut pleriqv.e nostrüm, qui hoe Graco tractant eloquio, dicere confueverint uixv aanzv^ tqbc; UTTO^atratgi quod est Latine, unam essentiam, tres substantias, de Trinit. L. V. Cap. 8. — et Cap. 9. inquit. Non au. de.  44 beeld. evenbeeld. demus dicere unam essentiam, tres substantias, fcd unam essentiam vel substantiam, tres autem personas. (Ik noeme essentia, weezen, 't geen de Grieken aaia noemen, 't welk wij gebruikelijker overzetten door substantia (zelfstandigheid'). Ook zeggen zij hypo sta sis; doch ik weet niet, wat onderfcheid zij willen, dat 'er is tusfchen saia en hypostasis: Zo dat veelen onzer dit in 't Grieksch gewoon zijn uit te drukken fuav atrtav, rgeig v7ro- qc'JïElC, één weezen, drie zelfstandigheden. — Wij durven niet zeggen, één weezen, drie zelfstandigheden; maar één weezen, of zelfstandigheid, en drie perzoonen). Nieuwe Uitleggers merken aan, dat men, ten onregte, uit de fchoolen der Wijsgeeren, de Bijbelfche betekenis, van dit en andere woorden, tragt te haaien. Bij de Griekfche Overzetters van de Boeken des Ouden Verbonds komt dit woord veelmaalen voor in onderfcheiden betekenisfen, in alle welke echter de betekenis van kragtig of duurzaam doorftraalt, Deut. XI. 6, xwa durccv vTrogamg al hun vermogen, al wat beftond. Ezech. XLI1I. li, üt'ogouxig tb êV'8 het fundament van het huis, XXVI. 11, vTjqamg ty^ h%vog iolom of pijlaar der fterkte. ■ i Sam. XIV. i. 6, 11,15, betekent het eene bezetting, verfterkte plaats. Pf. XXXIX. 8, ftaat het voor hoop, vertrouwen. Zie verder bielii Novus Thefaurus Philol. Dus wil men het ook hier vertaald hebben door fterkte, of iet dergelijks; zo dat men zou mberen vertaaien; welke is het afbeeldfel zijner sterkte of kragt; overeenkomen-  BEELD. EVENBEELD. 45 mende met het onmiddelijk voorafgaande affchijnfel zijner Heerlijkheid; Christus wordt dan aldus genoemd, in zo verre Gods Magt en Heerlijkheid in hem, op het luisterrijkfte, uitblonken; op de zelfde wijs, als Paulus zegt: Wij prediken Christus, de kragt Gods en de wijsheid Gods, i Kor. I. 24. Vid. j. ch. doederlein, Inft. Theol. Christ. Parte poster. §. 250, ohf. 3. Het is wel geen algemeene regel, dat men de gebruikelijkfte betekenis der woorden altijd hebbe uit te kiezen: de zin brengt fomwijlen mede, hier van af te wijken. Of, en in hoe verre, zulks op de voor handen zijnde plaats toepasfelijk zij, laat ik aan het oordeel der Uitleggeren over. Ten befluite moet ik alleen herinneren, dat onze Overzetters, op andere plaatzen, alwaar dit woord voorkomt, zig gehouden hebben aan de, door ons aangeweezene, algemeene betekenis, en telkens vertaald, Vaste grond. Zie 2 Kor. IX 4. XI. iy, Hebr. lil. 14, XL 1, op alle welke plaatzen deeze betekenis zeer wél voegende is. Rom. VIII. 29 is, welke God te vooren geordineerd heeft den be el de zijns zoons gelijkvormig te zij'i, „ welke God gefchikt heeft, „ dat zij, even gelijk Christus , om de pre„ diking van het Evangelie, veel lijden en ,y verdrukkingen zouden ondergaan." (Welke bepaalde betekenis de famenhang aldaar volftrekt medebrengt.) 1 Kor. XV. 49, betekent beeld des aardfchen draagen ,, de fterflijkheid onderworpen „ zijn," en des hemelfchen „ met verheerlijkte „ en onverderfelijke lichaamen omkleed 9, worden." Kol-  46 beeld. evenbeeld. beërven. begin.' Kol. III. 10. — „ In dc gelijkvormigheid „ van hem, die deeze nieuwe Bedeeling heeft „ ingefteld." Zie scheppen. i Kor. III. 18 , is eene Zinfpeeling op het voorige. „ De Israëlieten konden het glans„ rijke aangezigt van Mozes, den Infteller „ van hunnen Godsdienst, niet aanfehou- wen, zonder hunne aangezigten te bedek„ ken. vs. 7 en verv. Wij (Christenen) zien „ integendeel, met ongedekten aangezigte, de „ heerlijkheid (den glans) van onzen Heer „ Jezus Christus, den Infteller van denGods„ dienst, welken wij belijden, even gelijk „ een beeld in een Spiegel, en worden zel„ ven dit heerlijke afbeeld/el meer en meer „ gelijkvormig." De zin der woorden, wanneer wij op de figuurlijke voorftelling geen acht geeven, zal ten naasten bij hierop uitkomen. „ De Mozaïfche Godsdienst was, „ in veelerleie opzigten, zeer onvolmaakt. „ Wij echter hebben eene veel volmaaktere „ leer ontvangen, waarin de duisterheden „ zijn opgeklaard; wij zeiven worden ook „ daardoor geduurig volmaakter, en aldus „ Hem, die de Verkondiger deezer voor„ treffelijke leer is, 111 zedelijke hoedanig„ heden gelijkvormig." BÉÉR VEN, (Het aardrijk). Zie aarde, en verder erfdeel. BEGIN. Gelijk dit woord altijd zijne betrekking heeft op de zaak, van welke gefprokeu wordt, zo moet het ook daarvan zijne nadere bcpaaling ontvangen. Dus betekent het veelmaalen het begin of de grond. ves-  BEGIN. 47 rusting van het Christendom. Dat Luk. I 2. Joan. VI. 64, VIII. 25. Filip. IV. 15, enz. aldus moeten worden opgevat, lijdt wel gene tegenfpraak. Socinus, en die hem hierin gevolgd zijn, hebben hiertoe ook willen brengen, Joan. I. 1; welke plaats zij dan aldus uitleggen, dat de prediking van Joannes den Dooper wel het begin van het Evangelie geweest is, Mark. I. 1 — 4, en dus "ook de andere Evangelisten hiermede een begin maaken; doch Joannes een aanvang maakt, met te doen opmerken, dat Christus als de eigenlijke Autheur of grondlegger van het Christendom moet befchouwd worden, fchoon Joannes eerder,dan hij, gepredikt heeft. Zie vs. 7 en 8, en vooral 27 en 30; dat hij deezen den Logos (de reden, de wijsheid. Zie woord) van God, het licht, het leven, vs. 4, 5, 6. noemt, welke reeds van den beginne van het Evangelie (vóór joannes prediking) bij God was. Ter ftaaving van deezen uitleg beroepen zij zig op 1 Joan. I. 1. Doch dit is de eene duistere plaats met de andere bevestigen, daar het van eerstgemelde verklaaring afhangt, welken zin men aan de laatfte plaats te hegten hebbe. 't Is wel waar, dat Joannes, in den beginne, zonder nadere bijvoeging, neemt voor het begin van het Evangelie, zie Hoofdd. XV. 27 en 1 Br. II. 7 en • 24. doch heeft het zo duidelijk daarop zijne betrekking, dat 'er geen mis- verttand kan plaats hebben. Het bellek van dit Woordenboek laat niet toe,hierover breedvoerig te zijn. Ik merke dus alleen dit wei-  48 begin. weinige aan, dat, behalven andere zwaarigheden, die tegen deeze uitlegging, met grond, fchijnen ingebragt te kunnen worden, mij deeze wel de voornaamfte fchijnt te zijn, dat men als dan genoodzaakt is, het 3 en 10 vs. niet van de eigenlijke Schepping, maar van de Zedelijke Schepping of Herfchepping door Jezus Christus te verklaaren. 'k Staa wel toe, dat deeze wijze van fpreeken den H. Paulus eigen is (gelijk bij het woord scheppen zal getoond worden); doch daar men ieder Schrijver, zo veel mogelijk, uit zig zeiven diene te verklaaren, volgt hieruit niet, dat ook Joannes deeze wijze van voorftellen gevolgd heeft, 't Is waar, dat 'er in 't Grieksch niet ftaat xn^cc (fcheppen), maar yiuo/uuxd, 't geen worden betekent; doch Jakobus, III. 9, gebruikt dit zelfde woord, van het formeeren van den mensch, en het is bekend, dat het Naamwoord 'i B/EGiQ van de geboorte of wording aller dingen 'gebruikt wordt. Weshalven, zonder ons, ter deezer plaatze, over den zin deezer woorden verder uit te laaten, ik het met die Uitleggers zou houden, welke hier, door het begin, verftaan den aanvang van alles, even als het Gen. I 1, genomen wordt. Of 2 Thesf. II. 13, van ben beginne uitverkoren , van den aanvang van het Christendom, of van het begin aller dingen, moet verftaan worden, zou men twijffelachtig kunnen Hellen , daar het, in beide betekenisfen, eenen goeden zin oplevert, welke in het eerfte geval is: „ dat Gij door „ de goedgunftige beftelling der Goddelijke Voor-  begin* 4? ls Voorzienigheid, reeds van den aanvang, „ dat liet Évangelie onder U verkondigd is, van den zondigen hoop der menfchen „ zijt afgezonderd (Zie uitverkoren.) si tot de Christelijke Gemeente, om aldus ,, behouden te worden." (Zie zalig.) Anderszins komt het met de leerwijze van Paulus zeer wel overeen, om de roeping der Heidenen tot Zaligheid voor te ftellen, als een voorneemen, *t geen God reeds van overlang als bij zig zei ven bcflooten had, maar 't geen verborgen geweest was tot de Volheid der tijden, doch nu geopenbaard, Kol. I. 25, 26, 27. Efez. L 9, en verv. iii welken zin de Heidenen aldaar, vs. 4 en 11, gezegd worden, reeds vóór de grondlegging oer wereld uitverkoren te zijn geweest. Dit alles gefchiedde overeenkomftig het fpraakgebruik der Jooden, Zo als ook de Genade (de bekendmaaking vaii het Evangelie) gezegd wordt ons gegeeven te zijn door (in) Jezus Christus vóór de Tijden der eeuwen, dat is, „ God had reeds „ van overlang voorgenomen, ons dezelve te „ geeven." Zie bij het woord eeuw. Kol. I. 18, is begin zo veel als de voornaamfte, de voortreffelijkfte, het hoofd der' Christelijke Gemeente; zo dat hiermede niet alleen te kennen gegeeven wordt, dat Christus de eerfte (het begin) der opftanding is, 't welk terftond hierna wordt uitgedrukt, maar het Hoofd is der genen, die ontflaapen zijn. — Van hier ook de betekenis van Op* per gebied, Heerfchappij, Luk. XX. 20. i Kor, D XV-  50 begin. eegr aa ven. behouden. bekeeren.' XV. 24, en Overheid, Luk. XII. ii. Rom. VIII. 38. Tit. III. 1, enz. BEGRAAVEN. Zie bij doop. BEHOUDEN (jraZp) is het zelfde als Zaligmaaken, gelijk ook Behouder en Zaligmaker. Zie zalig. BEKEEREN. Hier voor ftaan in het Grieksch twee woorden, stt^eObv en /wavosvi waarvan het eerfte eigenlijk betekent omkeeren, wederkeer en, en het laatfte de veranderingen van den wil of des gemoeds uitdrukt; doorgaans heeft 'er, in het gebruik, dit onderfcheid plaats, dat het eerfte eene uitwendige Bekeering, het laatfte eene daadelijke verbetering des harten, aanduidt; waarom beiden ook fomwijlen te famen gevoegd worden, Hand. III. 19, alwaar, omniet tweemaaien het zelfde woord te bezigen, onze Overzetters f/jerwosco door zig beteren vertaald hebben, gelijk ook Hoofd. XXVI. 20. Gelijk in de Schriften des O. Verbonds de pulken, die van de afgoderij zig tot den dienst van den waaren God begaven, gezegd werden zie tot God te bekeer en (of beter, keer en); zo wordt zulks in de Schriften des N. Verbonds insgelijks gebruikt van de Heidenen, die door de omhelzing van het Christendom, tot' de erkentenis en dienst des eenigen waaien Gods gebragt werden. Van hier de fpreekwijzen, zig bekeeren tot den Heere Hand. XI. ai, tot God, Hand XV. 10, tot den leevendigen God, Hand. XIV. 15; in welke plaatzen van de Heidenen, die tot het Christendom evergingen, gefproken wordt; en  BEKEEREN. 51 aldus wordt zig bekeeren tot den Heere verwisfeld, of famengevoegd, met gelooven, Hand. XI. ai. XX. 21. Hier wordt dus alleen van eene uiterlijke Bekeering, of eenen Overgang van het Heiden- tot het Christendom geïproken, zonder, eigenlijk, op de inwendige verbetering des harten acht te geeven, dan in zo verre zulks reeds eene verandering ten goeden aanduidde; in alle welke plaatzen èr^apa gebruikt wordt, terwijl de utravoiz, aanduidende de inwendige zuivering des harten, den Jooden werdt aanbevolen, daar bij deezen, aanbidders van den waaren God, de .eigenlijke Bekeering (èxi-go(p/) niet te pas kwam. Maar, bedorven van hart en wandel,, hadden zij vooral Beterfchap, en verandering van leevensgedrag, noodig; welke inwendige reiniging des harten de Doop van Joannes afbeeldde, waarom dezelve een Doop der bekeering genoemd werdt, Mark. I. 4 Matth. 111. 11.— Luk. XVII. 3, 4j heeft men fceravosco vertaald door leed zijn, 't geen de zaak eigenlijk niet kragtig genoeg uitdrukt, daar de zin is: „ Indien hij tot betere ge„ dagten komt; van gemoedsneigingen jegens „ u verandert." De bekeering, naamelijk, beitaat niet enkel in berouw pleegen over zijne zonden, even als of dit droevig misbaar, op zig zelve, iets Gode welgevalligs, en genoeg was, om vergiffenis deelachtig0te worden. De psrmm fluit, volgens de betekenis des woórds, eene daadelijke verandering des gemoeds of der wilsneigingen in zig, welke dit berouw ten gevolge moet hebben, overeenkomftig de leer van Paulus, volgens welD 2 ke  5a bekeeren.' ke de droefheid tiaar God in den mensch werkt eene onl'et-ouwelijke bekeering tsrZaligheid, 2 Kor. VII. io. Berouw is, Hebr. XII. 17, Verandering van denkwijze bij Izaak aangaande het bedrog, door Takob gepleegd. De zin is: „ Hij kon de , herroeping van den zegen niet verkrijgen.' Luk. XXII. 32. Zegt de Heiland tegen Petrus, als Gij eens zult bekeerd zijn; de zin is: „ Als Gij na uwen afval tot betere „ gedagten, tot het geloof in mij, wedergekeerd zult zijn." Weinig gepast is in de Vulgata fieroa/oea vertaald door poznitentiam agere, daar de Latijnen het veel gepaster refipifcere (fchoon het Subftantivum Refipifcsntia van laatcren tijd is) hebben: doch ongepaster is de fchraale aanmerking, welke de Kerkvader augustinus op het Latijnfche pcenitentia maakt: Ouosdam a focietate altaris removemus,ut poeni te nd o placare posfint, quem peccando contemferunt, feque ipfos puniendo,- nihil aliud enim agit, quem veraciter po en i tet, nifi ut id, quod mali fecerit, inpunitum esfe non finat. Tom. II. Epist. 153. Edit. Bened. Antv. 1700. Uit deeze verkeerde Vertaahng en ongegronde glosfe van den Kerkvader is ontdaan, dat men de Bekeering eene boete genoemd heeft, betekenende hiermede de ftraf, welke de Boeteling zig moest opleggen. Hieraan is de fraaije leer der boetdoeningen van de Roomfche Kerk haaren ooriprong verfchuldigd, welke voor elke foort van zonde het getal der geezelflagen, of Boetpfalmen, welke geleezen moeten worden, bepaald  bekeeren. bekleeden. 53 paald heeft, om de verdiende ftraf af te wenden. Men hebbe hierover vooral na te zien de zeer fchoonc Aantekening van erasmus op Matth. III. 2. Ook hebben de Proteftanten het gebruik van dit woord, uit de Roomfche Kerk, behouden; vanwaar nog overig zijn. Boetgezant, Boetprediker, boete doen voor zijne Zonden, enz. Men doet, mijns achtens, beter, dit woord van den leerftoel, en in Godgeleerde Schriften, geheel weg te laaten; te meer, daar onze Nederlandfche Overzetters dit woord, in hunne Bijbelvertaaling, reeds geheel vermijd hebben. BEKLEEDEN is, 2 Kor. V. 3, in het Grieksch, het zelfde woord, 't geen elders Aandoen vertaald is; zie aandoen, en aldaar 1 Kor. XV. 53, Het zinnebeeld is, in de eerst aangehaalde plaats, genomen van een kleed, 't geen men aantrekt, of liever van een Tabernakel (los opgellagen tent), welke ons, voor eenigen tijd, tot een verblijf, of dekfel, dient, zo als de Apostel, vs. 1, ons lichaam genoemd had; in welken zinnebeeldigen fpraaktrant hij voortgaat tot vs. 5. Het 3'lü vs, echter, heeft een duisteren zin, 't geen onze Overzetters hebben tragten te verhelpen , met tusfehenvoeging van het Koppelwoordje ende, 't welk echter de duisterheid niet wegneemt. Verfcheiden geachte Handfchriften hebben èKduboc/btzvoi (ontkleed) in plaats van svSixr. (bekleed). Vid. griesba chii Nov. Testam. voor welke leezing, behalven het gezag der Handfchriften, ook pleit de natuur der zaak zelve. Dat $xevSvo~sarSrM (overkleed worden) vs. 4, uit kragt D 3 van  5'4 BEKLEEDEN. van deszelfs famenftelling, hier zou moeten verftaan worden van het overtrekken van het hemelfche lichaam, over het niet uitgttoogen aardfche lichaam, is het gevoelen van semler (vid. ejus Paraplu li. Epist. ad Cor.); naar wiens meening de zin zijn zou : „ Wij „ wenfchen, dat wij in den dag des Heeren „ leevend mogen overblijven, en aldus, zonder „ dat de dood tusfchen beiden kome, (om niet „ deszelfs akeligheid te fmaaken") tot de hemelfche wooningen worden overgebragt." Zie i Kor. XV. 51. i Thesf. IV. 17. Doch de famenftelling van dit woord fchijnt zulks niet mede te brengen (en nog minder de zaak zelve, daar het niet vermoedelijk is, dat de Apostel van oordeel was, dat zulks bij zijn leeftijd zou gebeuren), daar bij de LXX èAu,ua en ezwSuftx met eikanderen verwisfeld , en voor het zelfde Hebreeuwfche woord gefteld worden, Regt. XVII. 5. Exod. XXV. 7. XXVIII. 16. Regt. VIII. 27, enz. Ook hadt Paulus het zelfde i7cejSwj!xaSsy.i reeds in het adC Vs. gebruikt, en zijn verlangen uitgedrukt, om, na het afbreeken des tegenswoordigen tabernakels (van dit lichaam) vs. 1, met het hemelfche èz-eySvfaoSzi overkleed (of beter, bekleed) te worden; ten blijke, dat men hier noch op de praepof. èn, noch op het leevendig overblijven bij de toekomfte des Heeren, te letten hebbe. Liever zou ik denken, dat de prcepof. èiïi alleen dient, om de betekenis van bekleed zijn, 't geen tegen het naakt zijn over gefteld wordt, te vermeerderen. De zin van de geheele plaats fchijnt mij, met bijbehouding Van de figuurlijke voorftelling, ge-  bekleeden. belast zijn. besluiten. 55 gevoegelijk dus te kunnen uitgedrukt worden. „ vs. a. Want in dit aardfche verblijf „ (lichaam) zenden wij onze verzugtingen „ op, verlangende zeer met het hemelfche „ onverderfelijke lichaam beter bekleed te „ worden, vs 3. Schoon wij ook aldus door „ den dood van dit lichaam beroofd, en als „ geheel worden uitgetoogen, zullen wij ech„ ter niet naakt zijn. vs. 4, want (gelijk ik „ gezegd heb) in dit lichaam zenden wij „ onze verzugtingen op, als wenfehende van deezen last ontbonden te worden; „ niet als of wij, (om van allen last ontfla„ gen te zijn) geheel wenfehen ontkleed te „ worden, daar wij alleen verlangen, opeen „ betere en voortreffelijker wijze bekleed te wor„ den, en dit verderflijk tegen een onver„ derflijk lichaam te verruilen." BELAST ZIJN. Zie bij juk. BESLUITEN onder de Ongehoorzaamheid, Rom. XI. 32. Het Griekfche woord avyxXcio) betekent fomwijlen overgeeven: è awmhucxQ f/.c èq X£igctg è%$r%ccv (Gij hebt mij niet 0 ver gege even in de handen mijner vijanden), Pfalm XXXI. 9: dus ook mjyxteicii èc Srcsi/artov (den dood overgeeven, 'Pfalm LXXV1II. 50; en vs. 48 is daarom het zelfde Hebreeuwfche woord overgezet door xa^Mim (overgeeven). Dus zou men kunnen vertaaien, God heeft ze allen (zo Jooden als Heidenen) aan de ongehoorzaamheid overgegeeven, dat is, „ toegelaaten te zondigen," op dat aldus zijne bermhartigheid openbaar werde. Zie Rom. I. 24, 2.6, 28. D 4 Gal.  <5Ö BESLUITEN. BESNIJDENIS. Gal. III. 22, zou ik denken, dat men de Overzetting befluiten (of beter opgeflooten houden) onder de zonde moet behouden, dewijl de fpreékwijs hier zigtbaar ontleend is van misdaadigers, die, om hunne misdrijven, in de Kerker bewaard of opgeflooten worden; gelijk, uit het volgende 23ltc vs, blijkt, alwaar de fpreekwijzen, onder de Wet in bewaaring gesteld, en opgeslooten zijn, voorkomen. De zin is derhalve: „ de wet „ (het ftrenge der Mozaïfche wet) veroor„ deelde ons, en hieldt ons, even als mis- daadigers, in de gevangenis opgeflooten, „ tot den tijd, dat wij door de vergiffenis, „ door het Evangelie aangekondigd, hieruit verlost zijn." BESNIJDENIS. De plaatzen, alwaar dit woord in een eigenlijken zin van het uiterlijke teken der Befnijdenis moet verftaan worden, hebben geene opheldering noodig. In veele gevallen, echter, wordt 'er niet zo zeer op de eigenlijke daad der Befnijdenis, maar meer op derzelver betekenis gezien. Aldus betekent zulks het Joodendom zelve, of ook wel den Joodfchen Godsdienst. Van hier Geloovigen uit de besnijdenis» Hand. X, 45. XI. 2. Rom. IV. 12. Tit. I. 10. „ Chris- tenen, uit het Joodendom afkomftig." Rom. III. 10. Die de besnijdenis (de Jooden) regtvaardigen zal (vergiffenis van zonden za.1 fchenken. Zie regtvaabdio? maaken.) uit het Geloove (door de aannceming yan het Christendom. Zie geloof.) Rome.  besnijdenis. 5? Rom. IV. 9. De Zaligfpreeking is niet al. leen over de besnijdenis; ,, Strekt zig „ niet alleen tot de Jooden uit." ■ XV. 8. Christus is een dienaar geworden der besnijdenis, betekent eigenlijk, wat den zin betreft, „ Christus heeft den „ Jooden het Evangelie verkondigd." Het komt mij niet voor, dat in het woord Dienaar een bijzonderen nadruk te zoeken is, daar de gcdagtc, die de Apostel voor den geest gehad heeft, duidelijk deeze fchijnt geweest te zijn: ,, Schoon Christus in eï„ gen perfoon wel alleen den Jooden, over„ eenkomftig de Goddelijke beloften, het „ Evangelie gepredikt heeft; zo is zulks „ echter (vs. 9.) ook den Heidenen bekend „ gemaakt, en daarom moeten de Jooden, „ als Christenen, zig geen bijzonder voor„ regt boven de Heidenen aanmaatigen, „ maar wij zijn alle Broeders, die elkan,, ders zwakheden moeten draagen, vs. 1; ,, om dus eendragtelijk (Jood en Heiden) „ met éénen monde God te verheerlijken , „ vs. 6" Evangelie der besnijdenis, Gal. II. ?. ftaat voor „ de prediking der Evangelieleer „ aan de Jooden." Dus ook, vs. 8. Het Apostelfchap der besnijdenis, en vs. 9. Tot de besnijdenis gaan, „ Aan de Jooden „ het Evangelie verkondigen." Zie ook Efez. II. 11. Rom. II. 25. Uwe besnijdenis is voorhuid geworden. „ Het voorregt, 't geen Gij „ als Jood bezat, is vervallen, en ftaat ge„ lijk met dat der Heidenen." D 5 Rom.  58 besnijdenis. bevel. bevinding, Rom. II. 26. Tot besnijdenis rekenen; „ Dezelfde voorregten doen deelachtig wor„ den, die de Jood geniet." De besnijdenis prediken, Gal. V. n. „ Het Joodendom, of de onderhouding der „ Mozaïfche Inftellingen prediken; daar op „ aandringen." Gal. V. 6. In Christus Jezus heeft de besnijdenis geen kragt. „ Als lid van het „ Christelijk genootfchap, heeft de Jood geen voorregt boven den Heiden. Zie ook Kol. UI. ii. BEVEL. Zie gebod. BEVINDING. De lijdzaamheid werkt bevinding, en de bevinding hoope, Rom. V. 4. Hiervan zal misfchien de Nederduitfche Leezer niet ligt de meening begrijpen. Op andere plaatzen hebben onze Overzetters het Griekfche Scnw.j duidelijker overgezet door beproeving, gelijk ook het werkwoord JcM[xu?cc door beproeven of iets dergelijks. Aoxipj betekent dus hier ter plaatze beproefde of op de proef gefielde opregtheid. De Vertaaling zij dus: De lijdzaamheid werkt (heeft ten gevolge j beproefde opregtheid: en de beproefde opregtheid hoope. Dus kan men duidelijker overzetten 2 Kor. 11. 9. ,, Op dat ik Uwe opregtheid mogte op de proef flellen." Filipp. II. 22. „ Gij kent zijne beproefde getrouwheid." Rom. XVI. 10. — „ Apelles, de door „ veele proeven opregt bevonden Christen." 3 Kor.  bevinding. beweeging. bewijs. 59 2 Kor. IX. 13, is Beproeving deezer bediening „ de weldaadigheid, beproefd door de verzamelde liefdegiften." Zie vs. 5, en verv. i Kor. XVI. 3. Voor die Gij zult bekwaam achten beter, die Gij van beproefde trouw zult oordeelen, om naamelijk de verzamelde liefdegiften over te brengen. BEWEEGING QraSog oïxx^m) betekent drift, hartstocht. Dus moet men vertaaien: Rom. I. 26. Daarom heeft God hen over ge. geeven aan hunne schandelijke driften. Hand. XIV. 15. Wij zijn ook menfchen van dezelfde hartstochten of neigingen, als Gij: Zie ook Jak. V. 17. Dus ook Rom. VII. 5, beweegingen der zonde, voor zondige driften. Zie verder Gal. V. 24. Kol. III. 5- 1 Thesf. IV. 5. Het Griekfche (Trkfffxya, 't geen eigenlijk ingewanden betekent, door de Onzen vertaald innerlijke beweegingen, drukt, volgens een Hebreeuwsch gebruik, Jef. LXIII. 17, 't zij alleen gefield, 't zij met bijvoeging van der bermhartigheid, den hoogften graad uit van toegenegenheid, Luk. I. 78. 2 Kor. VII. 15. Filip. II- 1. Kol. III. i2. Filem. 12, alwaar men Ingewanden vertaald heeft. Zie verder bij het woord ingewanden. BEWIJS (èïéy%og) betekent overtuiging, gelijk het Verbum fA?y%;o ook verfcheidene maaien door overtuigen is overgezet, Joan. Vill. 9. XVI. 8. enz. Dus behoorde men Hebr.  6o bewijs. bezeten. Hebr. XL i. Het geloof is een bewijs der zaaken , enz. te vcrtaalen, is een vaste overtuiging der dingen, die men niet ziet. Deeze betekenis heeft het ook, 2 Tim. III. 16, alwaar men het door wederlegging vertaald heeft. BEZETEN van den Duivel, of, in het meervoudige, Duivelen. Onze Overzetters hebben twee Griekfche Woorden S'ixBo/.og en Scuuaif of Sbtifjwviov voor hetzelfde genomen, en beide overgezet door duivel, daar de H. Schrijvers dezelve op onderfcheiden wijzen gebruiken (Zie verder bij duivel.), bezigende alleen het laatstgenoemde, Dcemon op die plaatzen, alwaar van bezetenen melding gemaakt wordt (*). Deeze leer is van de Grieken herkomftig, welke dusdanige verfehijnfelen, waarvan de oorzaak verborgen was, aan de werking van Dcemons of Geesten ge- (*) Men zou hier tegen kunnen inbrengen, Hand. X. 38, 't geen de eenigfte plaats, mij bekend, is, alwaar voor Sxiuut ftaat Dan daar, even gelijk de overige H. Schrijvers, zo ook Lukas dit onderfcheid overal beltendig heeft in acht genomen, is het dan wel waarfchijnlijk, dat hij, juist in één enkel geval, hetzelve uit het oog zou verlooren hebben? Men vindt ook, in de daad, een Handfchrift-, door griesbach A'ey. Test. Grise, aangehaald, welk /emon en is uitzinnig, Joan. X. 20", vergel. Luk. VII. 33. Hierom wordt ook, hij is buiten zijne Zinnen, Mark. III. 2 r , terftond verwisfeld met, hij heeft een onreinen geest, vs. 30. Dus worden ook de Dcemonifchen onder de zieken geteld, Matth. IV. 2.j. VIII. 16, 17, vergel. met Jef. LUI. 4, en, herfield zijnde, gezegd, zij werden geneezen, Matth. IV. 24. XV. 28. XVII. 16, vergel. Luk. IX. 42. Zie ook VI. 18. . Het wonderdaadige, 't welk Jezus, bij het geneezen van dusdaanige Ziekten, verrigtte, beftondt dus niet in het uitdrijven van een eigenlijken D.cemon of boozen geest, maar in het wegneemen van ongeneeslijke kwaaien, welke/ zo Grieken als Jooden , gewoon waren aan booze geesten toe te fchrijven. Op de vraag, waarom heeft de Heiland deeze algemeene volksdwaaling niet te keer gegaan? dient ten antwoorde , dat Hij, die gekomen was, om de menfchen van zonden te verlosfen, en tot God te rug te brengen, zo min in dit als in andere gevallen zig ophieldt, met het beflrijden der algemeene volksvooroordeelen, of wijsgeerige leerftelzels van dien tijd, als volftrekt niet behoorende tot het oogmerk zijner zending; en het is, buiten twijffeï, een zeer verkeerd gebruik der Heilige Schriften, berustende op eene vrij algemeen aangenoo- men  bezeten. bezoeken. 63 men dwaaling, wanneer men zig van derzelver uitfpraaken bedient, in het oplosfen van Natuurkundige of Bovennatuurkundige vraagftukken. Doch, voor ons beftek, zijn wij hier reeds te breedvoerig geweest (*). BEZOEKEN (j-jnsxexrouei) betekent eigenlijk opzigt neemen; vanhier gunftig zijn, genade bewijzen. Dus zegt men in goed Nederduitsch, Heb. II. 6. Wat is des menfchen kind, dat Gij hem zo goedgunstig gedenkt, of, hem uwe zegeningen deelachtig maakt? Matth. XXV. 36". Ik ben krank geweest; en gij hebt opzigt op mij genomen, of9 mij verkwikt. — Zo ook vers. 43. Dus moet ook Jak. I. 27. Het bezoeken van Weduwen en Weezen in hunne verdrukkingen, niet zo zeer van eigenlijk bezoeken, als wel van het verkwikken, en bijfiaan van dezelve, verftaan worden. . Dus wordt het ook gebruikt van de gunstrijke beftellingen, welke God voor het menschdom door Christus Jezus gemaakt heeft; en aldus, Luk. I. 68, verklaard door verlosfing te wege brengen. Zie ook Hoofd. VII. (*) De Nederduitfche leezer kan dit ftuk volkomen behandeld vinden, in de zeer voortreffelijke Verhandeling van h. farmïr, over de Dcemonifch: Bezetenen. Tc Amfterdam.bij de Erven F. Houttuin. Waarbij gevoegd kan worden, het onlangs in 't Nederduitsch vertaalde Werkje van th. g. timmerman, over de Damonilche Menfchen. Te Haarlem, bij A. Loos'es.  64 bezoeken. bezorgen. VII. 16, en L 78. Zie over de laatfte plaats bij opgang. • Dus verhaalde Petrus, Hand. XV. 14, hoe God eerst de Heidenen bez0 gt heeft, dat is, „ Hoe God eerst „ door hem het Evangelie heeft doen be„ kend maaken." Van 's gelijken, is tijd der bezoeking, Luk. XIX. 44, en dag der bezoeking, i Petr. II. 12, „ de tijd van „ de verkondiging, van het Evangelie aaii „ de Heidenen." BEZORGEN, BEZORGD ZIJN, heeft, Matth. VI. 34, eenige dubbelzinnigheid, daar fommige leezers dit opvatten, als of 'ef ftondt, Laat uwe zorg {of voorzorg) zig niet tot den morgen uitflrekken. Het Griekfche ucetf/jyaco heeft de betekenis van deelen, fnijden, en wordt gebruikt van dusdanige zorg, welke het hart als doorfnijdt. Dus kan men duidelijker en kragtiger vertaaien; zijt niet angstvallig bekommerd, tegen dén morgen. Lukas heeft in de gelijkluidende plaats,* zijt niet wankelmoedig, Hoofd. XII. 29. Dus beveelt ook Paulus, Filip. IV. 6, van in geen ding bezorgd of bekommerd te zijn, en Petrus vermaant de Christenen, 1 Br. V. 7, alle hunne bekommernissen op God te werpen; 't geen door het zelfde Griekfche woord is uitgedrukt. In dien zin moet men het ook bij Matth. in de voorgaande verf. 25, 27, 28, 31, als ook X. 19. Luk. XII. ii. Mark. XUI. 11, opvatten. Den zin van de geheele ' plaats, bij Mattheus, zou men, gcvocglijker, aldus overzetten:  BEZ0RGÉN. BIDDEN. 6$ „ Zijt dan niet angstvallig bekommerd „ omtrent het toekomende(want Morgen betekent bij de Hebreeuwen meermaalen een onbepaalden toekomenden tijd. Zie morgen) „ het toekomende zal het zijne „ bekommeren: elke leeftijd verfchaft den ,, mensch bekommeringen genoeg/' BIDDEN. Rom. VIII. 34, en Hebr. VII. 15, wordt Christus gezegd, te Leeven (naamelijk in den Hemel), om voor ons te bidden; 't welk Joannes, 1 Br. II. 1 uitdrukt, Hij is onze voorspraak (Jdvokaat, ragouihf.toq) bij den Vader. Het behoort niét tot dit Woordenboek (waarin wij flegts Bijbelfche woorden en fpreekwijzen ontvouwen), maar tot de leerftellige Godgeleerdheid, te bepaalen, of dit in een eigenlijken zin te verftaan zij, dan of zulks met opzigt tot de Priesterlijke bediening onder de Jooden, van Jezus gezegd wordt, daar het werk des Hoogepriesters was, algemeene voorbiddingenvoor het volk tot God te doen; zodat dit* alleen zou gezegd zijn met betrekking tot de_ Jooden, om deezen te overtuigen, dat zij voortaan geenen zigtbaaren Hoogepriester meer behoefden, daar Jezus hunne voorfpraak bij God in den Hemel was. Het enkele taalgebruik kan .hier niets beflisfen, en, daar wij wceten, met welk eene hartelijke deelneeming Christus op aarde zijne Voorbiddingen voor alle geloovigen tot God heeft opgezonden (Zie Joan. XVII 0, it, 15); fchijnt 'er in de zaak zelve niets tegenftrijdigs te zijn, dat Hij ook nu in zijnen verE heer-  66 BIDDEN. BINDEN. heerlijkten ftaat, bij God, zijnen Vader, den zijnen gedenkt; te meer, daar, volgens Paulus voorftelling, i Kor. XV. 24 — 28, het werk zijns middelaarfchaps nog niet volbragt is. BINDEN, (fg Sófy/g re Occrog (van wegen het glansrijke licht), Hand. XXII. 11.  96 CHRISTUS. B. 11. Dus zou de zin van 's Apostels woorden zijn; Ik zou zelf wenfchen te sticrven om de zaak van Christus, om mijne broederente behouden; eene gelijke wensch, als weleer Mozes deedt ter aangehaalde plaats, en David in het betreuren van Abfaloms dood, 2 Sam. XV11I. 33. De Heer w. a- teller heeft dit alleen tot het Apostelampt willen betrekkelijk maaken, en omfchrijft dus: Ik heb gewenscht, de eer, van een Apostel te zijn, te verliezen, indien mijne Broederen hiermede konden behouden worden. Rom. XVI. 28 , Jezus Christus dienen, is niet onderfcheiden van den eerdienst, welken wij Gode verfchuldigd zijn; het wordt hier de dienst van Jezus Christus genoemd, in zo verre deeze, als een Godlijk afgezant, dien nieuwen Godsdienst hadt ingelteld. Dienen betekent anderszins aanbidden, vereeren, Zie (dienst); doch, om de tegenftelling, welke volgt, moet hier de betekenis van eigenlijk dienen worden behouden: de zin is: „ Zij betoonen 5, zig niet onderworpen te zijn aan de „ wetten van Christus, hunnen Heer, „ maar zijn dienstknegten (flaaven) „ van hunne zinlijke begeerlijkheden." Zie ook Hoofd. XIV. vs. 18. 1 Kor. XVII. 24. Liefde in Christus Jezus is ,, Christelijke of Broederlijke „ liefde."  CHRISTUS. 97 C. Spreekwijzen , welke meer bijzonder tot het Apostelamt haare betrekking hebben. Rom. XVI. 3. Medewerkers in Chris• tus Jezus, zijn „ medehelpers in de „ Apostolifche bediening, in het uit„ breiden der Evangelieleer." Dienaar in den Heere. Zie dienaar. 1 Kor. IV. 10. „ Wij, die Leeraars „ van het Evangelie zijn, worden als „ dwaas belchouwd." —:— IV. 15. Zijn Leermeesters in Christus „ Onderwijzers in het Chris„ tendom." Het woord geteeld in het volgende gedeelte van dit vs, is een zeer gepaste toefpeeling op Vader, 't geen vooraf gaat. 'De zin is: „ Daar „ Gij allen leerlingen van mij zijt „ (door mij tot het Christendom be„ keerd zijt); zo bemin ik U met „ eene Vaderlijke tederhartigheid." ■ XV. 31. Roem in Jezus Christus, is „ de roem, welken Paulus als „ een getrouw Apostel des Heeren „ verkreegen hadt, uit hoofde van zij„ nen ijver, welken hij in het verkon„ digen, en uitbreiden, der Evangelie„ leer onder de Heidenen betoonde," waarop hij zig te regt konde beroepen, als de oorzaak, om welke hij, dagelijks, aan doods gevaaren was blootgefteld. Op deeze wijze hebben deeze, eenigszins duistere, woorden een goeden zin. 2 Kor. X. 17. „ Zo iemand verkiest G zig  98 CHRISTUS. „ zig te beroemen, dat bij, als een „ Evangelieleeraar , meer dan anderen „ gedaan heeft, die zij indagtig de voor5, treffelijke fpreuk bij Jeremias, IX. 24. n Die roemen wil, geeve Gode de eer', als „ van wicn wij alle kragten en vermo„ gens ontvangen hebben." II. Dat het woord Christus, dikwijls-, van de H. Schrijvers in dien zin gebruikt wordt, dat het eenvoudig deszelfs leer, het Evangelie of het Christendom, te kennen geeve, zal van elk billijk Uitlegger der Heilige Schriften gereedelijk worden toegeftaan, fchoon men onderling verfchillen moge, of fommige plaatzen, al of niet, tot deeze. Klasfe moeten gebragt worden. Dus zijn 'er ook waarfchijnlijk onder de volgende plaatzen, waarin Christus, naar het oordeel van fommigen, gevoegelijkcr van deszelfs PerJoon kan verftaan worden. Misfchien zou ook een of ander der reeds aangehaalde, op goeden grond, tot deeze Afdeeling kunnen gebragt worden. Somwijlen zal zulks ook geene merkelijke verandering in den zin geeven. Doorgaans echter is het van geen gering belang, zulks wel te onderfcheiden. De voornaamfte plaatzen, welke, onzes oordeels, hiertoe behooren, zijn de volgende: Filip. I. 15, 16, 18. Christus prediken, verkondigen, is „ de Christelijke „ leer verkondigen;" waarom de Apostel het verwisfeit met het woord fpree- ken, vs. 14. Ééns vooral merk ik hier bij aan, dat, wanneer ik van de Christelijke leer fpreeke, ik het woord  CHRISTUS. 00 woord leer niet neem in dien engen zin, dat zulks alleen betekene het leer. ft 'Mig en zedekundig gedeelte van den Christelijken Godsdienst, afgefcheiden van de Gefchiedenis, als een bloot wijsgeerig ftelzel. Ik verflaa hierdoor te gehjk de Evangelifche gefchiedenis, raakende den Perfoon van den Zaligmaaker, in zo verre deeze gebeurtenisfen hiermede famenhangen , of daarop een regtftreeklchen invloed hebben, gelijk, bij voorbeeld, Jezus lij. den, op (landing en verheerlijking, enz., als welke gebeurtenisfen, onzes achtens,van den Christelijken Godsdienst niet kunnen of behooren gefcheiden te worden, indien dezelve den naam van Christelijken Godsdienst zal behouden. Voor het overige erken ik gaarne, dat niet alle lotgevallen, den Heiland overgekomen noch ook de daarop volgende gebeurtenisfen der Evangelifche Gefchiedenis , van dien aart zijn, dat zij onmiddelijk niet de leer van het Christendom famenhangen. — lk heb gemeend, deeze aanmerking hier bij te moeten voegen, op dat het niet fchijne, als of ik de gewoonte dier Godgeleerden goedkeurde, die 'er telkens op uit zijn, den Leezeren het onderfcheid tusfchen Christelijke Leer en Gefchiedenis (eene onderfcheiding, welke men in zekeren zin kan tocftaan) te herinneren; met oogmerk, zo het fchijnt, om ons te doen begrijpen, G a dac  100 CHRISTUS. dat liet Christendom niet eigenlijk zou afhangen van de waarheid der Evangelifche Gebeurtenis; dat wij diensvolgens deszelfs Goddelijkheid niet zo zeer (of wel geheel niet) in de wonderdaadige gebeurtenis, als wel in de inwendige voortreffelijheid der leere zelve (als waarin derzelver Goddelijkheid beftaat) te zoeken hebben (*). Doch dan zijn de ' (*) Hierop fchijnen hiij de aanmerkingen van den Heer steinbart uit te komen, te vinden in zijn System der reinen Philofophie oder Gehtkzeligkeitslehre des Christenthnms. Zie inzonderheid Vierter Abschnit §. 39 en 40. N. 8, benevens de Aanmerking; volgens de tweede Hoogd. Uitgaave, 1780. De Heer semler maakt ook meermaalcn dergelijke aanmerkingen in zijne Schriften. Tot eene proeve diene het volgende, 't geen Hij in zijn Parat, in Evang. Joan. Cap. VII. 17 (Die doet den wit mijns Hemelfchen Vaders, zal van mijne leer bekennen, of zij uit God is, dan of ik van mij zeiven fpreeke) heelt aangetekend. Unica et 'optima demonjlratio divince doctrines . Hcec 'regula etiam adjuvat iftas lïtes de religionum et Sectarum varietate; quidquid apud gentes etiam apud Muhammedanos cjr>- P°rr0 "Pud Christianas fectas , fructus in mente novos fecumfert; illud cjl ex Ma divina doctrina. Igitur iila doctrina, quee plurimos fructus hujus generis facile conflanterque procreat, eft aliis melior. Cet. Et Cap. XIV. 12. Ilh autem agunt multo negligentius, qui reügionis Christianx veritatem et divinam originem volunt ex miraculis, olim narratis, hbdieque prcecipue lotifirmatum ire. ••— Waarmede overeenkomt, 't geen de Hoogleeraar, op Hoofd. VI. 14. heeft aangetekend: — Ex his autem r»uu.t< Omraculis) m (ontflagen) van de wet des mans.) Dus ook vs. 6. mii Se KctregyyfSrtfpcev óltto Tè vo/ua (nu zijn wij ontslagen van de Mozaïfche wet). De zin deezer plaatG 4 ze  104 christus. creatuur. ze is derhalven; „ Indien Gij u laat befhijden, en de Joodfche gebrui„ ken volgt, zijt gij geheel losgemaakt ,, van het Christendom, en de Jood„ fche Godsdienst neemt weder des„ zelfs plaats in." Filip. III. o, is Christus gewinnen; de voordeden van den Christelij„ ken Godsdienst deelachtig worden." Gal. V. 6. In Christus Jezus heeft noch befnijdenis noch voorhuid eenige kragt: „ in den Christelijken Gods„ dienst hebben deeze dingen geene „ waardij; de onderfcheiding tusfchen „ Jood en Heiden is opgehouden." Filip. IV. 7. De Vrede Gods zal uwe harten en zinnen bewaar en in Christus Jezus. De bermhartigheid Gods „ bèwaare uwe harten en gedagten, „ om niet af te wijken van de Chris, telijke leer.' " Hebr. XIII. 8. „De Christelijke Gods„ dienst is (heden en gisteren, en in de „ eeuwigheid) altijd dezelfde; is onver„ anderlijk. Daarom laat u niet door „ eene vreemde leer verleiden," vs. 9. CREATUUR. Zie scheppen en schepsel. D.  DAG. I05 D. Da G wordt bij de Hebreeuwen, behalven in de gewoone betekenis, genomen voor elk tijdvak, zonder eene bepaalde duurzaamheid aan te duiden. Van hier de fpreekwijzen, 't Gifchiedde in die dagen, voor ,, ten dien tijde;" ten dien zelfden dage, voor „ op denzelfden tijd;" 'er zullen dagen komen, voor ,, 'er zal een tijd komen;" welgelegen dag, voor „ gefchikte tijd," enz. De piaatzen, alwaar dag in dien ruimen zin voorkomt, zijn te veel om op te noemen; ik zal flegts eenige der merkwaardigfte plaatzen, aantekenen. Matth. VI. 34. „ Elke tijd heeft genoeg aan zijne wederwaardigheden." Zie bezorgen. Hand. XVII. 31. „ God heeft een zeker „ tijd bepaald, waarop, enz." Joan. VIII. 56. Auraham heeft mijn dag gezien. In weiken zin dit ook van Abraham moge gezegd zijn, dit echter is zeer waarfchijnlijk, dat mijn dag (dag van den Mesfi. as) hier betekent „ de gelukkige tijden 011„ der de Evangelifche bedeeling." De geleerde warburton heeft echter (Godd. zending van Mozes V. Deel, bladz, 280 — 404.) met veel omflag tragten te bewijzen, dat dag hier bepaaldelijk voor het tijdvak van G 5 Chris.  lo6 dag. Christus lijden en opoffering moet genomen worden; waarvan de bevolen, fchoon niet volbragte, opoffering van Izaiik een voorbeduidend zinnebeeld zou geweest zijn: waaruit hij dan tragt aan te tooncn, in welken zin Abraham den dag van den Mesfias gezien heeft, te weeten als in een profeetisch Schilderij. Doch naardien, in het verhaal van deeze gebeurtenis, hiervan geen woord gemeld wordt, fchijnt deeze uitleg op een zeer losfen grondflag te fteunen. — De verklaaring, welke de Heer lang (zür bevörderung des Tellerifchen Wörterbuchs, op dit woord) gegeeven heeft, zal waarfchijnlijk den meesten niet beter voldoen; volgens welke Abraham de beloften, hem bij zijn leeven gedaan, na zijn dood werkelijk vervuld gezien zou hebben, voor zo verre het bcrigt deezer zaaken tot hem werdt overgebragt. . De waarfchijnlijkfie uitlegging van dit, waarlijk duister, gezegde des Heilands, fchijnt mij deeze te zijn: „ Abraham vcr„ langde zeer de vervulling te zien der be„ lof te, volgens welke hem niet alleen een „ talrijk, maar ook bij uitneemendheid geze„ gend, nakroost was toegezegd; hij heeft „ ook de daadelijke vervulling dier belofte „ ondervonden, wanneer hem in zijn hoo„ gen ouderdom een zoon gebooren werdt, „ waar door dit heil werde aangebragt." Met het grootfle regt kon de Heiland zijne komst onder deeze beloofde zegeningen Hellen, naardien deeze de grootfte zegen was, welke ooit het nageflagt van Abraham was te beurt gevallen. Zijne komst, en het heil,  DAG. IO? heil, daar door aangebragt, was de kragtigite vervulling deezer belofte, uit welken hoofde dan ook Zacharias, bij de geboorte zijns Zoons, deeze zegenrijke gebeurtenis (toen nog aanftaande) kon aanmerken als een gevolg van het verbond Gods, weleer aan Abraham gedaan, Luk. I. 72, 73. Meer bepaaldelijk wordt echter van de H. Schrijvers oe dag van Christus, 1 Kor. I. 8. V. 5. Fil. I. 6. 10, II. 16. 2 Thesf. II 2, of des Heeren, Hand. II. 20. 2 Kor. I. 14. 1 Thesf. V. 2. 2 Pet. III. 10, en des menfchtn Zoon, Luk. XVII. 24. (ook de toekomjle des Heeren, Matth. XXIV. 3. 27, 1 Thesf. III. 13. IV. 15. enz.) genoemd „ de tijd, „ waarop hij zig door het uitdeelen van be„ looningen en ftraffen, op eene luisterlijke „ wijze, als de van God aangeftelde regter „ der volken, vertoonen zal;" 't welk Petrus ook noemt, de openbaaring van de heerlijkheid van Christus, 1 Pet. IV. 13, ln het befchrijven van deezen dag of toekomjle des Heeren, ontlecnen de li. Schrijvers hunne fpreekwijzen van het geen men onder de menfchen ziet plaats hebben, om deeze zaak de behoorlijke kragt en luister bij te zetten, zie 1 Thesf. III. 13. IV. 16. 2 Thesf. I. 7. vergel, met Matth. XVI, 27. XXV. 31; op welke bijzonderheden men dus niet te fterk behoort aan te dringen. Van meer belang fchijnt de vraag, vanwaar het komt, dat de H. Schrijvers twee gebeurtenisfen, welke niets gemeens met eikanderen hebben, gelijk de verwoesting van jerufalem, de ondergang van den Joodfchen ftaat, en Christus  io3 DAG rus komst ten oordeel ten jongften dage,dikwijls bij eikanderen voegen, en met denzelfden naam van dag en toekomste van Christus befchrijven? Op de eerfte gebeurtenis wordt gezien, Luk. XVII. 24. Matth. XXIV. 27. Jak. V. 7, 8, 9; op de laatfte in de reeds aangehaalde plaatzen en elders. Het gereedfte antwoord op deeze vraag is, dat God, in de boeken des Ouden Tc-staments, telkens gezegd wordt te komen, tegenwoordig te zijn, en de menfchen te bezoeken, wanneer hij door opmerkelijke gebeurtenisfen, door belooningen en ftraffen, zig, als zigtbaar, vertoont. Daar nu, zo door den Heiland zeiven, als door zijne Apostelen, de nadrukkelijkfte waarfchuuwingen en voorfpellingen gedaan zijn, aangaande de aanftaande gedugte ftraffen des Allerhoogften over den Joodfchen burgerftaat, wegens de ongeloovigheid, hardnekkigheid en het verfoeilijk misdrijf der Jooden omtrent den Mesfias; zo is het niet vreemd, om gemelde reden, dat de dag en toekomste van Christus tot den ondergang van den Joodfchen burgerftaat bepaald wordt. Dus ook bij Joel, II. 11. want de dag des Heeren is groot, en zeer vreesfelijk. Wie zal hem verdraagen? Om die zelfde reden, wordt ook de tijd der algemeene Vergelding (van belooning en ftraf) met dien zelfden naam beftempeld. Het eerlte wordt echter befchreeven, als kort aanftaande, Matth. XXIV. 34. Luk. XXI. 3L jak. V. 8, 9 ; het laatfte, als waarvan de tijd geheel onzeker is, 1 Thesf. V. 2. 2 Pet. lil.  DAG. I09 III. 10. Zie verder het terftond volgende, menfchelijke d a g. Van gelijke betekenis is laatfte of uiterfte dag, Joan. VI. 30, 40, 44, 54. groote dag, Jud. 6. — des toorns, Rom. II. 5. — is; oordeels, 1 Joan. IV. 17, en elders der verlosfing, Efez. IV. 30. i/eir. I. 1, betekent laatfte dagen „ den „ tijd van de verkondiging des Evangeli„ ums," of ook „ de uitbreiding van het „ zelve," 2 Tim. III. 1, en elders. De vermaaningen, 1 Joan. II. 18. 2 Petr. III. 3, fchijncn haare betrekkingen te hebben op den ondergang van den Joodfchen ftaat. 2 Kor. VI. 2, is dag der Zaligheid, (heilrijke tijd) „ de tijd van de verkondiging van ,, het Evangelie." Heb. V. 7. In de dagen zijns vleeschs; „ toen hij onder ons op aarde verkeerde;" of misfchien beter: „ geduurcnde den tijd „ zijns lijdens." Zie vleesch. 1 Petr. II. 12, dag der bezoeking* „ tijd „ der verkondiging van het Evangelie aan „ de Heidenen." Zie bezoeken. 1 Kor. IV. 3. Menfchelijke dag (dus ftaat '.er in het Grieksch: de Onzen hebben overgezet mcnfchelijk oordeel, waarvan dereden terftond zal blijken). Om dezelfde reden, dat dag van Christus deszelfs gerigt of oordeel te kennen geeft {Zie boven); zo bete. kent hier ook menfchelijke dag,, menfche,, lijk gerigt," naar het taalgebruik der Hebreeuwen , volgens welk dag, alleen gefteld zijnde, meermaalen deeze betekenis heeft, Pfalm, CXXXVII. 7. W£%u kp??J.vy, (Het oor-  iio dag. oordeel, of de straf, die over Jerufalem komen zou). Dus ook Job. XVIII. 20, over zijnen dag (zijn oordeel, of verfchrikkelijk lot) zullen de nakomelingen verbaasd (laan. Zie ook Ezech. XXI. 25. Jer. XVII. 16. — menschel ijk gerigt, ftaat hier tegen goddelijk gerigt, en de zin is: Ik bekommer „ mij 'er niet zeer over, hoe ik van u be„ oordeeld worde, (ten opzigte van mijne „ Apostolifche Bediening); daar ik voor u, „ als voor eene menfchelijke regtbank ver„ fchijne. Ik wil over mij zclven ook geen „ vonnis vellen, — maar God zal ééns over „ mij oordeelen," vs. 4. Eindelijk wordt Dag, in tegenftelling van Nagt, nog in een figuurlijken zin gebruikt; betekenende zo veel als waarheid, opgeklaarde kennis, en wel voornaamelijk met opzigt tot de Evangelifche leer. Van hier Rom. XIII. ia. De dag is nabij gekomen; wij genieten de verlichtende kennis van „ het Evangelie." vs. 13, In den dag eerlijk wandelen; „ als verlichte Christenen een „ eerlijken wandel leiden." Het is eene zeer fchoone zinfpeeling op het voorafgaande. Dus ook 1 Thesf. V. 5 Kinderen des daags, en 8, des daags zijn; „ verlichte Christenen „ zijn." Ik zou 'er zeer aan twijffelen, of 1 Kor. III. 13, ook hiertoe moet gebragt worden. Gevoegelijk fchijnt mij Dag hier te betekenen, het algemeen gerigt of oordeelsdag. Dus ook Hebr. X. 25. 2 Tim. I. 12. Anderszins be-  dag. dagelijks. danken. iii betekent het eenvoudig de tijd, als of men zeide; de tijd zal het openbaar maaken. DAGELIJKS, dagelijks brood. Zie brood. DANKEN. (èur^er/). Dewijl wij bij Matth. XXVI. s7. "en Mark. XIV. 23, leezen, dat Jezus, bij het neemen van den beker, in of bij het H. Avondmaal, gedankt heeft, heeft zulks den Christen- Schrijvereri naderhand aanleiding gegeeven, om de geheele plegtigheid Eucharisda (dankzegging) te noemen. De vraag, oudtijds opgeworpen , waarvoor Christus bij deeze inftclling gedankt heeft, is geheel overtollig. Alleen hebben wij hierbij te herinneren, dat het denkbeeld van danken niet noodzaakelijk aan dit woord behoeft gehcgt te worden, daar het van dezelfde betekenis is, als hKoyëv (zegenen, de zegen uitfpreekeiï), welke woorden doorgaans met eikanderen verwisfeld worden. Zie Matth. XIV. 19. Mark. VI. 41. Luk. IX. 16. vergel. met Joan. VI. 11. Men heeft zig dus niet te verbeelden, als of Mattheus en Markus (die hem veelal woordelijk gevolgd heeft) eenige bijzondere bedoeling gehad hebben, wanneer zij, bij het neemen van het brood, hiï&yyjcas (gezegend hebbende), Matth. XXVI. 26. Mark. XIV. 22, en bij het gebruik van den drinkbeker hya^/axq (gedankt hebbende) gebruiken, daar Lukas,' XXII. 19, en Paulus, 1 Kor. XI. 24, daarvoor, bij het neemen van het brood, het woord èuypsqigw (danken) gefield hebben. De laatfte noemt wederom den be£er zxn^etQv  112 danken. deel. deelachtig. htXoyia$ (beker der zegening?; de Onzen hebben'der Dankzeggingen zo dat zij het h'/.cv«y ook bier, gelijk meermaalen, door danken vertaald hebben). In het algemeen ftaat op te merken, dat beide Griekfche woorden, als zijnde vertaalingen van het Hebreeuwfche n-o, van ruimere betekenis zijn, dan ons zegenen of danken; te kennen geevende alle verrigting, waardoor men zijn hart tot God verheft, en is dus hetzelfde als prijzen, hoven verheerlijken. Beker der dankzegginge is dus, wat den zin betreft, vrij goed uitgedrukt, ten zij iemand liever verkieze, Lof beker; echter is de geheele plaats vrij duister vertaald. In plaats van: De drinkbeker der dankzegging, welke wij [dankzeggende'] zegenen; vertaale men de lof beker, waardoor wij God verheerlijken. Dus hadt men ook i Kor. XIV. 16, beter vertaald bidden, verftaande zulks van allerlei gebed. _ Efez.. V. 4, wordt Dankzegging gefield tegen zot geklap, en betekent „ alle ^redenen, waardoor wij God verheerlijken; ftigtelijke gefprekken." DEEL. benedenste deelen der aarde, Efez. IV. 9. Zie aarde. DEELACHTIG worden. Hoe kon Paulus 1 Kor. IX. 23, zeggen, dat hij allen alles neworden was, vs. 22, op dat hij het Evangelie mede deelachtig mogt worden, daar hij federt lang reeds een Verkondiger van het zelve geweest was? Gewoonlijk verftaat men dit, om 'er eenigen zin aan te hegten, van de toezeggingen van het Evangelie, 't welk ecti-  DEELACHTI'G. dekzel. benken. tl^ echter eene vrij willekeurige inlasfching^ fchijnt te zijn. — Aan iets deel hebben, of iets deelachtig zijn, betekent fomwijlen, iets gelijkvormig zijn, in welken zin Petrus, bij voorbeeld, zegt, dat wij der Goddelijke natuure deelachtig zouden zijn. Dus kan het Evangelie deelachtig zijn, zeer gevoegelijk betekenen, „handelen overeenkomftig der „ geaartheid van het Evangelie , of van den „ Christelijken Godsdienst, welks bedoelino„ is het heil der menfchen." De zin der plaats zou dan, bij wijze van omfchrijving, hierop uitkomen: Jk heb mij in de prediking van 5, het Evangelie naar de onderfcheiden ge„ aartheden gefchikt, op dat ik zo veel „ te meer tot het Christendom zou bekeei, ren. En hierin handel ik overeenkomftig „ den aart of bedoeling van het Evangelie, „ op dat ik dus, overeenkomftig deszelfs „ heilzaam oogmerk, ook anderen heil moj, ge aanbrengen." DEKZEL. Zie Kol. III. 12, bij het woord beeld. DENKEN. 2 Kor. III. $ Het is uit den iamenhang klaar te zien, dat Paulus hief ipreekt van zijne bekwaamheid tot het werk van een Apostel, en niet van het denkvermogen in het algemeen. Schoon het, in eenen Metaphyfifchen zin, waar is, dat ook dit vermogen van God, den oorfprong van alles, moet worden afgeleid; had echter de Apostel op deeze Helling geenszins het 000Ook kan men de Griekfche Phrdfis >oytis£* &m n (door de Onzen vertaald iets denken) ** meer  IÏ4- denken. deugd. meer overeenkomftig den aart der taaie overzetten, iets uitdenken; iets onderneemen. Voorbeelden van dit gebruik zijn menigvuldig. Ps. XXXV. 4. 0/ k&yiip/ut&Gi {Mi xetxa (diskwaad tegen mij bedenken of onderwinden). Zie ook Jer. XXVI'. 3. Nah. I. 2. Neh. VI. 2. Dus ook èr* tiiüi èhoyicwTO hoyitruov. (Zij hebben tegen mij beraadslaagd), zie ook Jer. XVIIL 18. XXIX. n. Ezech. XXXVIII. 10. 1 Makk. III. 53, en elders. In plaats dan van: Niet, dat wij uit ons zeiven bekwaam zijn iets te den ken, als uit ons zeiven; maar onze bekwaamheid is uit God, nebbe men, bij wijze van omfchrijving, te vertaaien: „Niet dat wij ons zeiven zo groot eene be„ kwaamheid toefchrijven, om den Godsdienst, ,, welken wij u verkondigd hebben, zeiven „ uit te vinden; alle onze bekwaamheid tot „ het verrigten der Apostolifche bediening ,, hebben wij van God ontvangen, die ons tot Apostels heeft uitverkooren, enz. DEUGD. Dit woord wordt geheel niet van de H. Schrijvers gebruikt. Het Griekfche aezr/, komt viermaalen voor, en is telkens door onze Overzetters vertaald door deugd. Doch het komt mij voor, dat het nergens die betekenis heeft, welke wij gewoon zijn daaraan te hegten; hebbende meer overeenkomst met het Latijnfchc virtus, 't geen kragt, moed, roem, of iet dergelijks, te kennen geeft; gelijk dan ook de Griekfche Schrijvers en de LXX Overzetters dit woord in die, of foortgelijke, bctekenisfen gebruiken, waarvan de voorbeelden , bij biel,  deugd. II5 uieL, Novus Thef. Philol. kunnen nagezien ivorden. Dus betekent, 1 Vet. II. 9, deugden Gods, Gods roem, of heerlijkheid, voor zo verre die ten toon gefpreid is, in de genadige bekendmaaking van het Evangelie, vergel. jefaias XLI1I. 21. Hiermede komt overeen, 2 Pet. I. 3. — des genen , die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd. Vooreerst vertaalt men beter Sta door in plaats van tot, zo dat heerlijkheid en deugd flaat op den Genen, die ons geroepen heeft; welke vertaaling de verfchillende leezingen insgelijks bevestigen ; zie griesbachii Novum Test. Grcec. Heerlijkheid (do$y) wordt doorgaans gebruikt van Gods magt. Zie heerlijkheid. Men vertaale dus: Die ons geroepen (jjit de magt der duisternis getrokken) heeft door zijne sterke kragt- op gelijke wijze, als het Evangelie de kragt Gods genoemd wordt, 1 Kor. 24. 2 Pet. I. 5. Voegt bij uw geloof deugd; hij de. deugd kennis, enz. Indien Deugd hier betekende 't geen wij hierdoor gewoonlijk uitdrukken, zou de verdere optelling der bijzondere deugden, als maatigheid, Godzalig, heid, enz. niet te pas komen, daar alle deeze reeds, in de algemeene benaaming van Deugd, waren opgeflooten. Het betekent hier moed, standvastigheid, in de belijdenis van het Christendom, waartoe de eerlte Christenen, uit hoofde der veelvuldige verleidingen en vervolgingen om het Geloof, zo dikwijls vermaand worden. Men vertaale dus: Vf:~n H 2 bij  Jl6 deugd. deur. diaken. bij uw geloof (belijdenis) standvastigheid. Filip. IV. 8. „ Zo 'er verder iets roemrijks, en prijzenswaardig is." Op de vraag: Moet dan een Christen Leeraar zig geheel van het gebruik des woords deugd onthouden? zou men kortelijk kunnen antwoorden, dat, verkiest hij liever in de taaie der H. Schrift te fpreeken, hij daarvoor gevoegelijk gebruiken kan Godzaligheid, eerlijke wandel, enz. DEUR. Den Heidenen de deur des geloofs openen, Hand. XIV. 27, is „ den Heidenen „ gelegenheid geeven, tot het omhelzen ,, Van den Christelijken Godsdienst." Dus ook 1 Kor. XVI. 9. Mij is eene groote en kragtige deur geopend; „ Mij is, in deeze „ Had, cent goede gelegenheid gegeeven, om „ de uitbreiding van het Evangelie, met „ kragt, door te zetten." Van gelijken, 2 Kor. II. 12. deure openen in den Heere; en Kol. IV. 3. „ Biddende ook voor ons, 5, dat God ons gelegenheid mag geeven „ (thans was Paulus in de gevangenis), om „ het Evangelie te verkondigen;" 't geen overeenkomt met Efez. VI. 19, alwaar, voor deure des monds, Haat opening des monds; ten zij men dit liever wilde verklaaren, van de vrijmoedigheid in het prediken van het Evangelie. DIAKEN is een Grieksch woord, bete. kenende dienaar, en wordt ook van eene vrouw gebruikt, Rom. XVI. 1. Het geeft fomwijlen een verkondiger van het Evangelie, fom-  DIAKEN. DIENAAR. DIENEN. 117 fomwijlcn een verzorger der armen, te kennen. In het eerfte geval hebben onze Overzetters het vertaald door Dienaar:, in het laatile hebben zij het onvertaald gelaaten. Verder wordt dit woord gebruikt, om allerleien dienst uit te drukken. Dus betekent DIENAAR, i Kor. III. 5, een verkondiger van het Evangelie. Zo ook dienaar des Nieuwen Testaments, 1 Kor. III. 6. dienaar van Christus, XI. 23. en Kol. I. 7. Van gelijken dienaar van het Evangelie, Efez. III. 7. Kol. I. 23. dienaar der gemeente vs. 25. 't Zelfde betekent ook dienaar Gods, 2 Kor. VI. 4. 1 Thesf. III. 2. dienaar in den Heere, Efez. VI. zt. Dikwijls ftaan 'er in het Grieksch andere woorden, gelijk Xrirseyoz, ór/ger/g, doch deeze zijn van gelijke betekenis, als Sjaxopog. Dienaars des Satans, 2 Kor. XI. 15, „ valfche Leeraaren," welke, onder fchijn van verkondigers van het Evangelie te zijn, verderffelijke leeringen tfagttenf te verspreiden;— des Satans worden zij genoemd, om dat zij de voortplanting van het Christendom wederftreefden, en aldus de bevordering van waare Godzaligheid hinderlijk waren; om welke reden zij gefield worden, tegen dienaars der geregtigheid, (opregte Apostelen). Dienaar der Befnijdenis. Zie bij BE- sn ijdeni s. DIENEN. God dienen, Gods- dienst, enz. Zijn fpreekwijzen, welker. herkomst in de denkbeelden der vroegftc volken 0111H 3 trenc  Tl8 dienen. trent de aanbidding der Godheid moet gezogt worden; doch die zo ongefchikt zijn, om de zaak, welke hiermede betekend wordt, uit" te drukken, dat men zig billijk moet verwonderen, dat dezelve niet reeds'lang in onbruik geraakt zijn. 't Is waar, wij hegten hieraan doorgaans betere, en niet die, denkbeelden, welke aan deeze woorden, volgens hunne herkomst en betekenis, moeten géhegt worden; doch zulks neemt niet weg, dat het in zig zelve zeer ongepaste uitdrukkingen zijn, welke'tot menigerlei wanbegrip aanleiding geeven. De oude volken, ook de Israëlieten, zogten de Godheid in eenen eigenlijken zin te dienen; welke dienst gepaard ging met eene Slaafachtige vrees; waarom ook, God dienen en Hem vreezen, in de Joodfche Schriften uitdrukkingen van dezelfde betekenis zijn. Zie vreezen. De Israëlieten bragten hunnen Jehova gefchenken, en offerden dezelve aan Hem op; terwijl niemand, volgens het bevel van Mozes (Deut. XVI. 16, 17), ledig voor Jehova verfchijnen mogt. De uitdrukking van God dienen komt ook, fchoon zeldfar.m , voor in de Schriften des Nieuwen Testaments, 't geen de reden is, dat wij dezelve ook in onze Godgeleerde taal behouden hebben. Dan, fchoon de II. Schrijvers, aan deeze fpreekwijzen gewoon, zig nu en dan in hunne fchriften van dezelve bedienen, is echter de Evangelifche leer geheel ingcrigt, om de denkbeelden van zulk een jlaüffchen dienst .geheel uit te rooien, en ons den Allcrhooglteu te doen kennen in zijne bc" • ' min-  dienen. 119 minlijke hoedanigheden, als een voorwerp, alle onze liefde en hoogachting waardig, 't geen de grondflag der geestelijke aanbidding is, welke de Heiland aanprees, Joan. IV. 21, 23, 24. Paulus verklaart uitdrukkelijk, dat God, een volmaakt weczen, van ons niet kan gediend werden, even als of hij iets behoefde, Hand. XVII. 25. Zie verder Rom. VIII. 15. 1 Tim. I. 17. Ik zal nu eenige plaatzen uit de Schriften des Nieuwen Verbonds aanhaalen, alwaar het woord dienen (in het Grieksch door onderfcheiden woorden uitgedrukt, als JsAeuai/, B/egairsusD/, MrQeustv) van de aanbidding, of eerdienst, des Allerhoogften gebruikt wordt; waaruit blijken zal, dat de H. Schrijvers 'er doorgaans eene nadere bcpaaling bijvoegen, om den Christelijken eerdienst van den voorheen befchreeven jlaaffchen dienst te onderfchciden. Rom. VII. 6. Wij zijn vrij gemaakt van de wet (van den flaaffchcn Israclietifchen dienst) en dienen (Gode) in nieuwigheid des geests (met cencn vernieuwden geest). XII. 1 , noemt Paulus den Godsdienst der Christenen eenen redelijken godsdienst; alwaar het woord redelijk Q.oyizo;) gefield wordt tegen den dienst der offeranden. Efez. VI. 7. Dienende den Heere met goedwilligheid; „ uit vrije beweeging," en niet uit eene ilaafachtige vrees. Dus ook Filip. III. 3. en Rom. 1- 9. Wij dienen God in den Geest; dat is op eene geestelijke •wijze', zy&ztzr! of êy -rx-Juxri voor T^tvfiotrizccg II 4 wordt  ï20 dienen. wordt gefield tegen ey gciqxi, (in het Vleesch"); waarmede den Joodfchen dienst befchreeven wordt, zo als uit de volgende verzen blijkt. Zie verder geest en vleesch. Hieruit nu laat zig gemakkelijk bepaalen, hoe wij, in de overige plaatzen, alwaar van den Christelijken eerdienst gefprooken wordt, het woord dienen moeten opvatten, al is het ook, dat deszelfs weezenlijke aart door geen bijvoegfel nader wordt aangeweezen; zie, bij voorbeeld, Rom. XII. 11. i Thesf. I. 9. — Het zeggen des Heilands: Niemand kan twee Heeren, God en den Mammon, dienen, Matth. VI. 24, kan hier geene zwaarigheid maaken, naardien de gelijkenis niet buiten derzelver doelwit moet getrokken worden. De Heiland hadt niet voor, om bij den gedwongen dienst, die een flaaf aan zijnen lieer bewijst, de eerbetooning en aanbidding, welke de menfchen Gode verfchuldigd zijn, te vergelijken; maar om de ftrijdigheid aan te toonen, van de grondftellingen van den Godsdienst, en die der bedorvene wereld te gelijk te volgen. De gemaakte aanmerkingen ftrekkeh echter geenszins, om ons Gods Opperhecrfchappij uit het oog te doen verliezen; maar, om ons dezelve te doen verbinden met Gods Vaderlijke geneigdheden jegens zijne Schepfelen, om dus de waardij van Christus redelijken Godsdienstt meer te leeren kennen. Dienen woedt ook fomwijlen aangaande Christus gebruikt, maar heeft dan niet die ruime betekenis, in welke het van God gezegd wordt, om daardoor in het algemeen God-  DIENEN, ï'2l Goddelijke Aanbidding uit te drukken. De wijze, waarop zulks van Christus gezegd wordt, geeft de nadere bepaaling vanzelfs aan de hand, gelijk dit terftond uit de bij te brengcne voorbeelden zal blijken. Hand. XX. 19. Dienende den Heere (Jer zus) met alle ootmoedigheid, enz. De Samenhang (zie vooral vs. 20, 21) wijst het genoeg uit, dat Paulus hiermede zijne Apostolische bediening befchrijft; volgens welke, hij den Heere Christus diende, in den zelfden zin, als „ de Apostelen dienaars van Christus, en Hij hun heer genoemd wordt. Zie dienaar. Rom. XVI. 18. De zulken dienen niet onzen Heere Jezus Christus , maar hunnen huik, in denzelfden zin, als niemand kan twee Heeren dienen; zie boven. De zin is; ,, zij onderwerpen zig niet aan de voor,, fchriften van den Christelijken Gods- dienst, maar volgen hunne lusten op." Kol. III. 24. Want Gij dient den Heere Christus, De Apostel vermaant, hier ter plaatze, den diensten e ü ten, dat zij hunne Heeren zullen gehoorzaam zijn (vs. 22); gebruikende hiertoe het aangehaalde drangmiddel. Ikt is dus hier zeer fraai gebruikt, bij wijze van zinfpceling op den dienst, die de knegtcn of flaaven hunnen Heeren moesten bewijzen. Men moet hierin het vernuft, of den fijnen fmaak, des Apostels bewonderen, die, om het harde denkbeeld van flavernij te verzagten, vs. 23, vermaant, dat zij zulks van harten (goedwillig, als niet uit nooddwang) moesten doen, even als of zij II 5 dce-  122 dienen. dood. deezen dienst bewcezen aan hunnen weezenlijken heer (Jezus Christus, die gebooden hadt, dat elk dien post, waarin hij gefield was, getrouwelijk zou waarneemen,) en niet den menschen, die hunne Heeren genaamd werden, joan. XII. 26. Zo iemand mij dient, enz, „ Zo iemand mij behulpzaam zijn wil in „ de prediking der Evangelieleer, die be„ hoort mij beftendig te volgen, gelijk een „ dienaar zijnen Heer." Rom. XIV. 10. Die Christus in deeze dingen dient. „ Die Christus (of de voor„ fchriften van het Christendom, van liefde „ en toegeevendheid. Zie christus) hier 5, in gehoorzaam is," enz. Dit zijn, mijns weetens, alle de plaatzen, waarin de fpreek wijze, Christus dienen, voorkomt, behalven, dat het nog van een eigenlijken (lichaamlijken') dienst, ten opzigte van den Heiland, gebruikt wordt, Matth. XXVII. 55. Mark. XV. 41. Luk. VIII. 3, enz; in welken zin wederkeerig Christus gezegd wordt, den menfchen te dienen. Matth. XX. 28. Luk. XXII. 27. Dus ook den Heiligen dienen, „de behoeftige Christenen „ door liefdegaaven, enz. onderftcunen." De zondè dienen. Rom. VI. 6; Begeerlijkheden en wellusten, Tit, III. 3. Hier hadt men het beter vertaald, door dienstbaar zijn, want het denkbeeld is ontleend van flaavernij. In beide plaatzen is de zin: „ een Jlaaf der „ zonde, en van zijne lusten, zijn." DOOD betekent, op verre de meeste plaatzen,  dood. 123 §eri, den natuurlijken dood, waaromtrent ik gcene verdere aanmerkingen behoef te maaken. Alleen zou hier in aanmerking kunnen komen, in welken zin Paulus, Rom. V. 12, leert, dat de dood door de Zonde is in de wereld gekomen? Volgens het bijkans cenpaarige gevoelen der Godgeleerden, zou de Apostel daarmede te kennen geeven, dat de zonde de oorzaak is, waarom de menfchen flerven; in welke verklaaring men zou kunnen berusten, indien niet de befchouwing van 's menfchen lichaam ons aan de hand gaf, dat deszelfs Samenvoeging den dood onvermijdelijk maakte. Dit flegts voor een Joodsch gevoelen te verklaaren, 't geen de Apostel'zou gevolgd zijn, zal veelen, niet zonder reden, hard voorkomen. — Om deeze reden zal ik de volgende korte bedenkingen daarover voordraagen. Wanneer men al het geen Paulus in zijne brieven, aangaande tkn dood, leert, onderling vergelijkt, komt het mij zeer waarfchijnlijk voor, dat de Apostel niet zo zeer ziet op het fterven zelve, als zijnde eene enkele ontbinding van het lichaam, maar op het bitttre, het angstvallige, 't geen dit denkbeeld in zig bevat; welke bitterheid des doods haarca oorfprong nam, dat de zondige mensch, zonder dis toezegging van het Evangelie, ontbloot was van de zekere hoop van een volgend gelukkig leeven. Sterven betekent dus, in den ftijl van Patjlus, „ uit het leeven fcheiden, zonder ., hoop van een eeuwig zalig leeven." Vanhier fpreekt hij geduurig van de heerfchappij iks doods onder de Wet, die over de menfchen  124 dood. fchen geweld oeflende, tot zij daarvan verlost zijn door het Evangelie van Christus, die den Dood heeft te niete gedaan, 2 Tim. I. 10. Mier immers kan dood niet bloorelijk fterven betekenen, daar wij door Christus hiervan niet bevrijd zijn; maar Hij heeft ons verlost van de tirannij des doods, door een eeuwig leeven aan te kondigen, zo dat deeze Koning der verfchrikking geen geweld meer kan oeftcnen over het menschdom. Dus heeft Christus alle die genen verlost, die met de vreeze des doods al hun leeven der dienstbaarheid onderworpen waren, Hebr. II. 14, 15. Zie vooral 1 Kor. XV. 55» 5°% alwaar hij van den prikkel des doods melding maakt. De zin der plaatze is; ,, Naardien 'Christus ons een volgend (eeu„ wig) leeven heeft aangekondigd, is de „ dood van zijne kragt beroofd; hij heeft ,, niets bitters voor ons.'' Vs. 56, noemt Paulus de zonde den prikkel des doods, dat is: „ wegens de zonde hadt de dood zo veel bitterheids.'" Hij noemt de zonde niet de oorzaak,maar de prikkel des doods, voor zo verre de zonde ons een gevoel van ftraf geeft. Op dezelfde wijze nu, wanneer Paulus zegt, dat de dood door de zonde in de wereld ingetreeden, en tot alle menfchen over-* gegaan is, fchijnt hij niet eenvoudig te willen aanduiden, dat de zonde de oorzaak des doods is; maar de zin te zijn: ,, Wegens „ de zonde (trekt de Dood zijne heerfchap„ pij alomme uit, zo dat allen onder derzel„ ver geweld ftaan, van den eerften mensch „ af, tot alle volgende gellagten, voor zo „ ver-  dood; 125 verre zij alle Zondaars zijn, en het ge- voel van goddelijke ftraf in hunnen boe„ zem draagen." Dit is het heerfchen (dwinglandij oeffenen) des doods, van waar hij Rom. V. 14, 17, ai, en elders, gewag maakt. Voorts wordt dit woord, volgens het eenpaarig gevoelen der Uitleggeren, in een zedelijken zin gebruikt, om daarmede, in het algemeen, verderf, ongeluk of doodelijke (geestelijke) omnagt te befchrijven. De voornaame plaatzen, waarmede men zulks tragt te ftaaven, zijn, 1 Joan. III. 14. Wij zijn overgegaan uit den dood in het leb ven, — die zijnen broeder niet lief heeft, blijft in den dood. Intusfchen zou ik meer overhellen, om Dood hier in een eigenlijken zin op te vatten. Wij hebben zo even reeds aangetoond, in welken zin het menschdom den dood onderworpen was, en Christus denzelven te niete gedaan heeft. Wanneer nu Joannes zegt, dat Wij uit den dood in het leeven zijn overgegaan, fchijnt zijne meening geene andere te zijn, dan: „ Wij Christenen zien niet zo „ zeer op het tijdelijke (tegenswoordige) „ leeven, daar wij door het Evangelie de „ toezegging van een eeuwig leeven hebben: „ weshalven wij ons niet zo zeer hebben te „ bekommeren, of ons booze menfchen haa„ ten en vervolgen," Zie het voorige vs. — Dus ook: „ Die zijnen broeder niet lief „ heeft, moet als een doodflaager worden „ aangemerkt (vs. 15); hij is dus aan het „ oerdeel des doods onderworpen, en heeft, „ (fchoon  tèê. dood. „ Cfchoon ook een Christen zijnde) geen hoop op het eeuwige leeven." Op gelijke wijze kan men ook Jak. V. 20, verklaaren: Wie eenen zondaar bekeert, zal eene ziele (eenen mensch) van den dood behouden , (hem doen deel verkrijgen aan de hoope des eeuwigen leevens). De bekeerde Zondaar wordt niet bevrijd van de noodzaakelijkheid van te fterven, maar van het geweld, de heerfchappij des doods, gelijk wij zo even verklaard hebben. Dus fchrijft ook Paulus, Rom. Vil. 24, den overtreeder der Jocdfche Wet een lichaam des doods toe, dewijl "de Wet hem veroordeelde, zonder toezegging van vergiffenis, en hij ftierf zonder de belofte des toekomenden , eeuwigen, leevens. ■— In welken zin hij ook de Mozaïfche wet, de wet des doods, en het Evangelie de Wet des leevens, noemt, Rom. VIII. 2. Hieruit laat zig ook verklaaren Rom. VIII. 6. Het bedenken des vleeschs is de dood, maar het bedenken des geestes is leeven en vrede. Men moet zig geheel in 's Apostels denkwijze verplaatzen, welke geduurig eene tegenftelling maakt tusfchen de Wet en het Evangelie, welke tegenftelling hij hier uitdrukt door de benaamingen, vleesch en geest; wordende door het eerfte de Wety door het tweede het Evangelie, verftaan. Om zig hiervan te overtuigen, moet men de gantfche redeneering van het voorige Hoofddeel nagaan; zie vs. 10. \t Gebod .is ten dood bevonden; de wet is de kragt der zonde, (om dat zij geen hoop geeft op vergiffenis) 1 Kor.  D o o Di 127 I Kor. XV. 56. ■— Dus was het der wet onmogelijk den Zondaar van het oordeel (verdoemenis) te bevrijden, Rom. VII. 3, om welke reden zij de wet der zonde, en des doods; genoemd wordt, vs. 2. Men zal dus ook niet noodig hebben, om, ter verklaaring van het gezegde van denzelfden Apostel-: De droefheid der wereld werkt den dood, 2 Kor. VIL 10, van de gewoone of doorgaande betekenis af te gaan; of zijne toevlugt te neemen tot eene gedwongene Verklaaring, als of de Apostel, met dit zeggen, zou willen te kennen geeven, dat de droefheid, welke de menfchen fomwijlen over het verlies van tijdelijke zaaken betoonen, dikwijls den dood ten gevolge zou hebben. Droefheid der wereld wordt gefield tegen droefheid naar god, welke eene onberouwelijke bekeering ter zaligheid ten gevolge heeft. Droefheid der wereld is derhalven de droefheid, welke een zondaar gevoelt over zijne zonden, gepaard met een bezef van verdiende ftraf, zonder dat zulks eene bekeering ten goede, in hem, te wege brengt. Deeze droefheid berooft hem dus van de hoope des eeuwigen leevens, en hij blijft in den dood; in dien zin, als wij zulks voorheen verklaard hebben. Deeze eenpaarige betekenis van dit woord, in deeze en de voorige plaatzen, wordt nog meer bevestigd door joan. V. 24. Die mijn woord hoort — die heeft het eeuwige leeven „die heeft de dui„ delijkfte toezegging van het eeuwige, toekomende, leeven" — en is uit den dood over-  ï28 DOOD. gegaan in het leeven. Vergelijk boven i Joan. III. 14. Het is deeze itelling, welke Paulus in zijne brieven op onderfcheiden wijzen verklaard, aangedrongen en toegepast heeft. Op dusdanig eene wijze Iaat zig het onderfcheiden gebruik van het woord dood, onzes oordeels, uit de algemeene betekenis gemakkelijk verklaaren , zonder dat men noodig heeft tot de gewoone onderfcheidingen, van tijdelijken, geestelijhen en eeuwigen dood zijne toevlugt te neemen; onderfcheidingen, waarvan de Heilige Schrijvers geenc melding maaken, en die gewoonlijk het kenmerk zijn, dat men anderszins met de verklaaring niet kan te regt komen. Dood betekent fomwijlen doods gevaar, Rom. VIII. 38. 2 Kor. I. 10. IV. 11. 12. Bediening des doods. Zie bediening. Dood (adject.) wordt, om bijgebragte redenen, gewoonlijk in een zelfden zin gebruikt, als het reeds verklaarde fubjïantivum. . Rom. VIII. 10. Het lichaam is dood cm der zonden wille, maar de Geest is leeven, verklaaren de Uitleggers gewoonlijk van.het zedelijk bederf der menfchen, of geestelijk onvermogen. '•—— Doch de famenhang fchijnt veeleer mede te brengen, om dood hier in een eigenlijken zin op te vatten. Vs. 2, (welk Vers wij ftraks reeds verklaard hebben) hadt de Apostel gezegd, hoe de dood heerschte over allen, die onder de Wet gezondigd hebben, daar het Evangelie de menfchen uit deezen dood verlost hadt, door een nieuw, eeuwig, leeven aan te kondigen. Hij voegt 'er thans bij, dat zulks niet zo te verftaan Zijr  DOOD. 129 zij, als of Christenen, die in dit nieuw leeven zijn overgegaan, van den dood bevrijd Waren; derzelver lichaam, zegt hij, blijft den dood onderworpen, maar het wordt als op nieuw leevendig gemaakt, door de hoope des toekomenden leevens. (Zie ge est.) Die zelfde Geest zal ook uwe ftervelijke (doode) lichaamen wederom leevendig maaken, vs. ii. Het lichaam is dood, komt dus overeen met lichaam des doods. (Zie boven.) Ik zie dus geene redenen, om het weder leevendig maaken der ftervelijke lichaamen (vs. 11.) met den Heer doederlein (ƒ/?/?. Theol. Christ. §. ui, Obf. <\taj van eene zedelijke opwekking tot goede werken te verftaan. Dit, en het voorige, Artikel moet vergelecken worden met het geen bij het woord leeven, en leevendig maaken, ftaat aangetekend te worden. Uit at het voorgaande blijkt, derhalven, hoe veel nadruk 'er gelegen is in de Spreekwijze, door denzelfden Apostel, Efez. II. i, 5, en Kol. II. 13, gebruikt, dood zijn in misdaaden en zonde, 't geen mede door de Uitleggers van geestelijken dood, of van een voljlagen bederf en onvermogen ten goede verklaard wordt; daar het, volgens de gewoone voorftellingswijze des Apostels, veel gevoegelijker kan verftaan worden van de verfchrikkingen des doods voor hun, die geene hoope of belofte hadden van een toekomend gelukkig leeven. Met de voorige aanmerkingen heb ik bedoeld, Paulus uit zijne eigene Schriften te verklaaren, die zijne eigene, en h«m bijzoni de-  I30 dood. dere, wijze van voorftellen heeft, welke, in het verklaaren zijner fchriften, dient in het oog gehouden te worden. Zinfpeelender wijze, of in een oneigenlijken zin, komt dit woord in de Heilige Schriften, op de volgende plaatzen, voor. Luk. XV. 24, 32; alwaar deeze mijn zoon was dood, terftond verklaard wordt door, hij was verlooren. Het dood zijn flaat dan eigenlijk niet op zijn zondigen wandel, en kan niet van een geestelijken dood verftaan worden, maar hij was dood ten opzigte van zijnen Vader, die niet anders kon denken, dan dat hij hem voor altijd verlooren hadt. Matth. VIII. 22, Luk. IX. 60, heeft eene in 't oog loopende Zinfpeeling plaats, welke zinfpeeling te minder vreemd is, daar des Heilands gewoonte was, zijne uitdrukkingen en befchrijvingen te ontleenen van voorkomende zaaken. Dus geeft ook, 1 Tim. V. 6, leevende gejiorven, geen eigenlijk dood zijn in zonden, of onmagt ten goede, te kennen; maar 'er wordt gefproken van Weduwen, die, wegens haaren lust tot de begeerlijkheden der wereld, ongefchikt zijn, om tot Diakonesfen der Gemeente verkooren te worden. Zie vs. 3, 9, 10. Zij zijn leevende gejiorven, „ onnutte leden voor ,, de Kerk." Efez. V. 14, is het denkbeeld ontleend van eenen Jlaapenden, wiens ftaat bij dien des doods gevoegelijk kan vergeleeken worden. 1 Pet. IV. 6, zijn Dooden de zulken, die, om de belijdenis des Christelijken geloofs, den marteldood geleeden hebben. Zie de uit-  dood. dooden. 13! uitlegging van deeze plaats onder het woord geest. Art. X. Doode werken, Hebr. VI. 1. IX. 14, zijn dezulke, die geen nut aanbrengen , als lichaamlijke reinigingen , gezette vasïdagen, enz. DOODEN (Verbum) wordt ook fomwij. len in den zelfden zin gebruikt, gelijk Rom. VIII. 13. De werkingen des Lichaams dooden; „ de kwaade zinlijke begeerten te 011„ derhrengen." 'Er is een bijzondere lierlijkhcid in de geheele voorftelling, die door elke omfchrijving verduisterd wordt, welke in de tegenftelling van leeven en fterven gelegen is. Indien Gij naar het vleesch leeft, zo zult gij sterven; maar indien Gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, za zult Gij leeven. ■—- Op bijkans gelijke wijze zeide Jezus: Die zijn leeven zal willen behouden, zal het zelve verliezen; maar die zijn leeven verliezen zal om mijnent wil, zal het zelve vinden, Matth. XVI. 25. Kol. lil. 5'. ,, Roeit uwe aardsgezinde, „ (kwaade) begeerlijkheden uit." Op de aarde voor aardsch, in tegenftelling van de dingen die boven zijn voor Hemelfche. Zie aa rde. 2 Kor. III. 6. De letter doodt. Zie bedien i n g. Efez. II. 16. De Vijandfchap gedood hebbende aan hst Kruis; „ de vijandfchap of „ haat, die 'er was tusfchen Jooden en Hei„ den en, geheel uit dei' weg geruimd; déëI a „ze  132 DOODEN. DOODINGE. DOOP. DOOPEN. „ ze beide natiën met eikanderen verzoend hebbende, door het affchaffen der Mo„ zaïfche wet, welke deeze afzondering bevorderlijk, en een middelmuur des affcheid„ fels Was," vs. 14? *5- Daarom waren ook Rom. VII. 4, de Christenen der wet gedood, „der Mozaïfche wet afgeftorven; „ van dezelve ontflagen." DOODINGE. 2 Kor. IV. 10. De doodinge des Heeren Jezus Christus, in het lichaam omdraagende; „ even gelijk Jezus fteeds „ den Marteldood onderhevig zijn," ten zij men het liever verftaan wil, om de zaak van Je-zus, gelijk in het volgende vers. DOOP, DOOPEN. De Dcap is eene der plegtigheden, aan welke men den naam van Sacrament heeft toegevoegd, zijnde het Latij nfche Sacramentum eene zeer ongepaste vertaaling van het Griekfche fajg^qiov (verborgenheid'), welk woord volgens Bijbelsch gebruik in het algemeen betekent eene zaak, welke voorheen onbekend was. (Zie ver borgenheid.) Volgens deeze zeer ongepaste Vertaaling, heeft men ook de plegtige inftellingen van Doop en Avondmaal, Sacramenten beginnen te noemen (de Latijnfche Kerk heeft 'er nog vijf ingevoerd), om daar door aan te duiden, dat deeze plegtigheden, ik weet niet welke, verborgenheid in zig bevatten, en op eene verborgene, of geheimzinnige, wijze werkten op de menfchen; doch alles buiten het gezag der H. Schrijveren, welke nimmer van deeze plegtigheden, als van verborgenheden, fprceken. De bedoelingdes  doop. doopen. 133 des Doops is niet minder duidelijk, dan de inftelling des Avondmaal*. — Het kan zijn, dat de oorfprong des Doops in de lichaame. lijke reinigingen en wasfchingen, bij de Joo. den in gebruik, moet gezogt worden: dus wordt (jc&frigen/ (Doopen) van het reinigen van drinkvaten gebruikt, Mark. Vil. 4. 8. Luk. XI. 38. Zie ook Hebr. IX. 10, alwaar voor wasfchingen eigenlijk Doopingen ftaat. Het gemeene gevoelen is, dat dezelve den Profelyten of Aankomelingen in het Joodendom werdt toegediend ; doch zulks fteunt op geen genoegzaamen grond. Maimonides, een Joodsch Schrijver, die in de twaalfde eeuw onzer jaartelling fchrecf, is de eerfte, die 'er gewag van maakt. Bij jozef u s en f t l o is een diep ftilzwijgen, o-elijk ook bij de oudfte Christen-Schrijvers. De Doop van Joannes, die daarom den bijnaam van den Dooper verkreeg, was een nieuwe inftelling, welke uit Goddelijk bevel wordt afgeleid, Joan. I. 33; en de ongewoonheid van dit gebruik gaf aanleidingtot de vraag; Waarom doopt Gij dan ? vs. 25. De Doop van Joannes was hierin onderfcheiden van dien, welken Jezus, na zijne opftanding, zijnen Discipelen bevoolen heeft, dat de eerfte flegts eene voorbereiding was, om de menfchen daardoor op te wekken, en o-e. fchikt te maaken, tot de nieuwe Bedceling van den Mesfias, en daarom de Doop der bekeering genoemd. Door den Doop der .Apostelen, werden Jooden en Heidenen tot leden deezer nieuwe Huishouding aangenomen, en de gaaven des H. Geests, (Zie geest) I 3 deel-  134 doop. doopen. deelachtig; waarom ook de Discipelen van Joannes deezen Doop ontvingen, Hand. XIX. i, en verv. De Doop, echter, welke de Discipelen van Jezus, bij deszelfs leeven, toedienden (Joan. III. 22, 23, IV. 1), was, zo het fchijnt, van dien van Joannes niet onderfcheiden, daar Jezus zig nog niet voor den Mesfias verklaard hadt. Aan het formulier der Inftclling des Doops fchijnen de Apostelen zig niet ftiptelijk verbonden te hebben, Hand. II. 38. X. 48. XIX. 5; maar meer op deszelfs zin en betekenis, dan op deszelfs letter, te hebben acht gegeeven. Ook heeft men in de Christen- Kerk oudtijds verfchillcnde formulieren gebruikt. Welhaast begon men aan den Doop, enkel als plegtigheid befchouwd, eene Phyfifche werking, en dat geen toe te fchrijven, 't welk aan de leere van Christus zelve behoort toegefchreven te worden, als vergiffenis van Zonden, Wedergeboorte, enz. De H, Schrijvers vermaanen wel, zig te laaten doopen tot vergeeving van zonden, Hand. II. 38, of noemen den Doop het bad der wedergeboorte, Tit. III. 5. (Zie bad); doch eisfehen te gelijk Geloof en Bekeering , als waarvan alleen deeze gelukkige gevolgen te vervvagtcn waren; zie Mark, I. 4. Luk. III. 3, vergcl. met Matth. III. 1, 6, 8. Hand. II. 3^8. XXII. 16; waaruit gemakkelijk is af te leiden, welke de mecning is van Tit. III. 5, en 1 Pet. III, 21; in welke plaatzen het teken genomen wordt voor de zaak, welke daarmede betekend wordt. Intusfchen is deeze plegtigheid zeer gefchikt, om de bedoelde zaak  DOOP. DOOPEN. 135 zaak uit te drukken, waarom ook de H. Schrijvers fomwijlen hunne drangredenen ter aanfpooringe van een heiligen wandel daarvan ontkenen. Zie Rom. VI. 4. Efez. I. 19. II. 15. 1 Kor. XII. 13. Efez. IV. 3. Het algemeen bevel, door den Zaligmaaker den Apostelen, wegens het toedienen van den doop, gegeeven, Matth- XXVIII. 19. Mark. XVI.'15, is zo duidelijk, dat het niet ligt tot eene verkeerde opvatting aanleiding kan geeven. Het komt op één uit, of men /xccSr/rsJEW door onderwijzen, of tot aankomelingen maaken, gelieve te vertaaien, dewijl toch het laatfte zonder het eerfte niet gefchieden kan; 't welk bevestigd wordt door de gelijkluidende plaats bij Mark. XVI. 15, welke voor u&frkmtrè (onderwijst of maakt tot Discipelen) heeft 'yyqfêara ro Euixry» lysktov (predikt het Evangelie). ' De Doop moet, volgens deszelfs natuur, flegts eenmaal worden toegediend, Efez. IV. 5, en behoort diensvolgens niet herhaald te worden, al is het ook, dat iemand, bij de tegenwoordige verdeeldheden in het Christendom, van de eene Gezinte tot eene andere overgaat, dewijl wij, bij het ontvangen des Doops, niet in de Gemeenfchap van eene bijzondere huishouding, maar van de algemeene Christen - Kerk, worden aangenomen, 1 Kor. XII. 13; wij worden niet in den naam van eenig bijzonder Leer aar, of Kerk, maar allen in den naam van Christus gedoopt, 1 Kor. I. 12 en verv. Somwijlen heeft men, echter, noodig geacht, den Doop te herhaalen, wanneer iemand in eene zogeI 4 naam-  136 doop. doop e n, naamde Ketterfche Gemeente deeze plegtigheid ontvangen hadt, welke als dan van geene waarde geoordeeld werdt (vid. tertull. in libro de pudicüia,Cap; 15. Eusebii Hist. Ecclef. Lib. VIL Cap. 5 et 7); welke gewoonte door fommige Scheurzieken, in de XVIde Eeuw, wederom is begonnen ingevoerd te worden. Intusfchcn kunnen dezulken niet geacht worden den Doop te herhaalen, welke, den Doop der kinderen voor geen Schriftuurlijken Doop houdende, denzei ven aan de zulken, des begeerig zijnde, toedienen, die, niet bij de intrede in de Christen-Kerk, maar bij hunne intrede in de wereld, den doop ontvangen hebben. Niet fiegts naar hunne gevoelens, maar ook naar de gevoelens van de voorllanders van den Doop der kinderen, kunnen zij niet als zodanig befchouwd worden, daar de laatstgenoemden nog ecnen ftap verder gegaan, en niet vreemd, zijn, den Doop wederom toe te dienen aan de zulken, die denzelven reeds in hunne volwasfenc jaaren ontvangen hebben. De vraag in het jaar 1658, in het Synode te Bolswaaul voorgelteld, was: of iemand, die den Doop bij de Mennonieten hadt ontvangen, door de Gereformeerde Leeraars weder gedoopt moest worden, wanneer hij in den fchoot der Kerk te rug kwam? In het antwoord der Theologifche Faculteit van Groningen, op deeze vraag gegeeven, vindt men, onder andeven, deeze woorden: Men moet hier omzigtig, en ter dege, letten, of de Doop, welken zulk een vóór deezen onder de iVtderdoopers ontvangen hebbe, kan verdraagen worden, dan of hij geheel  doop. doopen. 137 heel te verwerpen, en voor niet te houden zij. Indien het eerfte, dan moet hij niet herdoopt worden; maar zo liet laatfte waar zij, dan moet hij gedoopt worden, zonder dat men dit eene herhaaling van den doop kan noemen (*). Matth. III. 11. Met den H. Geest en met vuur doopen. Indien men wil aanneemen, dat Joannes, als Profeet, geweeten hebbe, hoe de Discipelen van Jezus, ten eenigen tijde, op eene zigtbaare wijze met buitengewoone gaaven zonden worden toegerust; laat zig de vervulling van dit zijn gezegde zeer gereedelijk vinden in het geen op het Pinkfterfeest gebeurd is, Hand. II. 1 en 7. Vindt men deeze onderftelling niet aanneemelijk, zo kan men aan deeze woorden eene ruimere betekenis geeven, zo dat de zin is: „ Ik zoek u wel door mijnen Doop „ tot bekeeringe op te wekken, maar de Mes„ fias zal, door zijne leer, uwe harten op „ eene veel kragtdaadiger wijze, even als „ door vuur, reinigen van alle bcfmcttingen." Deeze laatfte verklaaring fchijnt mij veel aanneemelijker; daar men op geen grond verouderftellen kan, dat Joannes, de Dooper, van dit verfchijnfel op het Pinkfterfeest, eenige hemelfche Openbaaring gehad hebbe. Wij (*) Circumfpecte et probe est difpiciendum, an Baptismus, quem is inter j4mbaptistas antehac fufcepit, tolerari posftt, an vero omnino rejiciendus et pro nullo habendus fit ? Iliud fi jit, non efl rebaptizandus; fin hoe, demum eji baptizandus, ut iteratio Baptismi non fit dicenda. Ottii Annales Anafeapt. p. 332- ï 5  i38 doop. doopen. Wij verbeelden ons doorgaans de gereede vervulling van eenig merkwaardig gezegde , of voorzegging, te vinden, al is het ook, dat 'er flegts eene toevallige gelijkheid tusfchen eene gebeurtenis en vermeende voorzegging plaats heeft. Anderen willen door vuur liever „ de bedreiging van Goddelij„ ke ftraf' verftaan hebben, 't geen mij minder waarfchijnlijk voorkomt, dewijl 'er, tusfchen H. Geest en Vuur, geene tegenftelling gemaakt wordt. Hebr. VI. 2. De Uitleggers zijn het op verre na niet e'éns, wat men hier door de leere der doopen te verftaan hebbe, daar fommigen dit van het onderwijs, 't welk den Doop pleeg vooraf te gaan; anderen, van de Joodfche reinigingen; wederom anderen van de twisten dier tijden aangaande den Doop van Joannes, en der Apostelen, verklaaren; alle welke verklaaringen haare bijzondere zwaarigheden hebben. — Het eenvoudigfle komt mij nog voor, om het van den Christelijken Doop te verftaan, dewijl de H. Schrijver hier fpreekt van zaaken, die alle tot het Christendom behooren, doch de zwaarigheid blijft dan, waarom hier het meervoudige getal gebruikt is. Even zeer verfchillen de uitleggingen over i Kor. XV. 29; derzelver verfcheidenheid is zo groot, de gronden, waarmede elk zijne verklaaring tragt te ftaaven, zo uit elkander loopende, dat het beftek van dit Werkje niet toelaat, daar iets van te zeggen; te meer, daar ik niet eigenlijk voor heb, duistere plaatzen, maar Bijbelfche Spreekwijzen, te  DOOP. DOOPEN. 139 te verklaaren. Intusfchen, wanneer men op het gantfche verband acht geeft (dit vers hangt met het 2ofte te famen; het overige is eene tusfchenrede), fchijnt de meening des Apostels over het geheel niet duister te zijn, maar hierop uit te komen , „ dat, indien „ fommigcn der Korinthifche Christenen „ geen eigenlijke opftanding verwagtten, 'er dan geene nuttigheid was, dat zij zig „ door den Doop tot het Christendom lieten „ inwijden." Rom. VI. 4. Kol. II. 12. Begraven zijn met Christus door den doop in den dood, moet uit het oorfprongelijke gebruik, volgens welk de Doopelingen onder het water gedompeld werden, verklaard worden. De voorftelling, volgens welke de Christenen als wedergeboorenen en geheel nieuwe fchepfelen befchouwd worden (zie mensch), is den Apostel geheel eigen. Volgens dit zinnebeeld zegt hij: „ Even gelijk Christus geftorven, begraven en weder opgedaan is, zo hebt ook Gij, „ bij het ontvangen des Doops, als 't ware, „ uw voorgaand leeven afgelegd, en zijt, „ als nieuw gebooren fchepfelen, uit het „ water weder te voorfchijn gekomen. Dus moet Gij ook nu uwen voorigen leevens„ wandel afleggen, en een nieuw (beter) lee„ ven leiden." Gelijk BcitttiI&v (doopen) eigenlijk betekent onder water dompelen, wordt dit woord (zonder eenige zinfpeeling op de plegtigheid des Doops) zeer eigenaartig, bij wijze van overdragt (metaphorice), gebruikt voor het ondergaan  I4-0 doop. doopen. doorn, dorsten. gaan van groote gevaaren, 't welk dikwijls bij het overftelpt worden door de baaren der Zee, vergeleeken wordt, Pf. LXIX. 2, 3. In •öeezen zin komt het voor, Matth. XX. 22. „ Zijt Gij in ftaat die gevaaren te onder,, gaan, welke ik te ondergaan heb?" en 23. Luk. XII. 50. — Volgens de zelfde leenfprcuk wordt het gebruikt van den doortocht der Israëlieten door de lioode Zee, 1 Kor. X. 2, waarbij tevens de zinfpeeling op den Christelijken Doop niet moet uit het oog verlooren worden. DOORN in 't Vleesch. Zie. engel. DORSTEN, naar iets, betekent in een figuurlijken zin „ een fterk verlangen naar ,, iets hebben;" dus Matth. V. 6, dorsten ?iaar de geregtigheid, vcrgel. Pf. XVII. 3. Des te gcvoegeïijker kon dus ook Jezus in zijne onderhandeling met de Samaritaanfche Vrouwe, welke bij de put kwam, om water te haaien, van dit zinnebeeld zig bedienen. Weshalven, met weglaating van het zinnebeeldige, de zin van joan. IV. 14 deeze zijn zal: ,, Die mijne leer en onderwijzingen wil aanneemcn, zal daarin die gerustheid des „ gemoeds vinden, dat alle zijne begeerten „ bevredigd zijn, en hij zal daarbij in eeu„ wigheid gelukkig zijn." joan. Vil 37, is het zinnebeeld genomen van een Joodsch gebruik, volgens welk men, op den laatften dag van het Loofhuttenfeest, Czie vs. 37 en 2) gewoon was, water uit te gieten. De zin is: „ Die naar de waare „za-  DORSTEN. DRAAGEN. 141 „ zaligmaakende leere verlangt , kome tot „ mij-, en omhels mijne leere." DRAAGEN. De Spreekwijze, De zonde draagen (i^tïV, 0£££/V, TïfV aiCXt;' rtr/v) komt voor joan. I. 29. 1 ^oazj. III. 5. ifcflr. IX. 28, en 1 Pet. II. 24; fchoon onze Overzetters , alleen in de laatfte plaats, deeze Spreekwijze aldus vertaald hebben. Het Grieksch is eenigermaatc dubbelzinnig, en kan zo wel wegneemen als draagen betekenen. In de aangehaalde plaatzen wordt het telkens van Christus gebruikt, en de vraag is, of men te vertaaien hebbe: Hij heeft onze Zonden gedraagen (op zig genomen),of, Hij heeft onze Zonden weggenomen (uit het midden van ons weggedaan)? —-—■ Wij zullen, enkel volgens regelen van Uitlegkunde, zonder ons in leerltellige befpiegelingen in te laaten , op gemelde vraag kortelijk tragten te antwoorden. joan. 1. 29. Zie daar het Lam Gods, dat de zonde der wereld draagt of wegneemt. — Dit is het getuigenis, welk Joannes de Dooper aangaande den Heiland afleidde , wanneer hij Hem zag naderen. Men vraagt, of Joannes hiermede gezien hebbe op den dood, welke Jezus, als een offerande, voor het menschdom ondergaan heeft; zo dat Christus in deezen zin zou kunnen gezegd worden, de zonden des menschdoms gedraagen, of op zig genomen te hebben. Wil men het, bij wijze van zinfpeeling, op de in gebruik zijnde offeranden, op welke de ftraffen der zonde, als 't ware, geladen wer-  142 DRAAGEN. den, opvatten; zou men tegen dusdanig eene verklaaring niets kunnen inbrengen, indien men flegts bewijzen, of zelfs veronderitellen, kon, dat Joannes op dien tijd kennis gehad hebbe van den fmartelijken Kruisdood , welken de Mesfias geleeden heeft. Daar het uit al het geen Joannes aangaande den Mesfias geleerd heeft, mijns achtens, niet blijkt, dat hij daaromtrent eenige Openbaaring gehad hebbe, maar met de bcstgezinden zijns Volks verwagtte, dat, door de komst van dien Grooten Verlosfer, het vervallene in den Godsdienst en Burgerftaat zou herfteld worden; komt het mij 't waarschijnlijkst voor, dat Joannes zulks met dit gezegde niet beoogd hebbe. Het woord Lam wekt wel bij ons terfïond het denkbeeld op van een offerlam; doch, hoe zeer ook de Jooden daaraan gewoon waren, behoefde dit woord hen niet noodzaakelijk op deeze gedagten te brengen, daar Joannes, om de zagtaartige gemoedsgefteltenis, Jezus hier dien naam fchijnt gegeeven te hebben; 't zij dan, dat hij, terwijl hij dit zeide, waarlijk het oog gehad hebbe op Jef. LM. 7, of niet; 't welk toch in de zaak geen onderfcheid fchijnt te maaken, daar de Profeet, ter dier plaatze, zijne fchilderachtige trekken niet ontleent van een offerlam, maar van een Lam, 't geen, zonder eenig wederitreeven, onnoozel, ter jlagtbank geleid wordt, en zijnen mond niet opdoet, onder de hand des Scheerders. De meeste Uitleggers fchijnen dit op te vatten, als of zulks bij zinfpeeling op het Paaschlam zoude gezegd zijn, in welken zin Paulus  draagen. H3 Sus Christus ons Pqfcha noemt, i Kor. V. 7. Doch, wanneer men ook dit wilde veronderftellen (voor welke vcronderftelling, mijns inziens, echter geen voldoende grond is, dewijl, naar geen gezonde Uitlegkunde, Joannes prediking uit Paulus leerwijze kan verklaard worden, welke laatfte kennis van zaaken hadt, waaromtrent de eerfte geen inzigt konde hebben), zo komt nog het denkbeeld van offerande hier niet te pas; daar het Paaschlam geen offerande was, maar gebraaden en geëeten werdt. Om gemelde redenen dan, fchijnt men met onze Overzetters best te vertaaien, de zonde wegneemen, en de meening van Joannes dus te kunnen omfchrijven: „ Zie daar den zagtmoedigen (den geliefden) des Allcrhoogften! „ die door zijne leer de zonden uit het „ midden onzer zal wegneemen." — Volgens deeze verklaaring, zou Joannes niet eigenlijk het oog hebben op het wegneemen van de ftraffen der Zonde (gelijk men dit gemeenlijk wil verftaan hebben), maar op de daadelijke aflegging der Zonden, of inwendige verbetering. Ten befluite, en ter bevestiging, deezer verklaaring, moet ik nog aan-, merken, dat de Evangelist Joannes ook dit woord 1 Br. III. 5, aangaande Christus gebruikt, en wel op zulk eene wijze, dat het noodwendig van de daadelijke verbetering des harten moet verftaan worden, gelijk de famenhang ten klaarilen bewijst. — Met de gemaakte aanmerkingen heb ik geenszins willen beweeren, dat de dood van Christus nergens voorgefteld wordt, als een offerande.  144 draagen. de. (Zie bij offerande.) Zulks zou in de daad niet anders zijn, dan der H. Schriften het grootlle geweld aandoen. Intusfchen laaten wij, die alleen Bijbelfche fpreekwijzen tragten te verklaaren, den Dogmatifchen Godgeleerden over, welk gebruik hij van deeze voordragt van zaaken te maaken hebbe, in het bepaalen der leerftellingen van het Christendom. Heb. IX. 28, (èig cbevev/tety CLUxt^rm) fchijnt de betekenis van op zig neemenbeter te voegen, dan in de voorige plaats, dewijl Christus aldaar voorgefteld wordt, als zig zeiven geofferd hebbende. Intusfchen fchijnt de Schrijver op deeze woordcnzifterij geenszins het oog, maar het algemeene denkbeeld van het wegdoen der Zonde voorden geest, gehad te hebben, gelijk blijkt uit het voorgaande (vs. 26), om de zonde te niete te doen door zijn zelfs offerande («; dBcrjcv dmeriac). Dit zelfde geldt ook van 1 Pet. II. 24. Hij heeft onze zonden aan het Kruis (gedraagen) teniete gedaan, even gelijk Kol. II. 14 , Hij heeft het handschrift, dat tegen ons was (de Mofaifche wet) , (zie bij handschrift) uitgewischt, (te niete gedaan); het zelve aan het Kruis genageld hebbende. Dus zegt Paulus, dat de oude mensch met Christus aan het Kruis gejiorven is, zo dat het zondige lichaam als te niete gedaan is, Rom. VI. 6. Zie verder Gal. II. 20. V. 24. Hebr. I. 3. Hij draagt alle dingen door het woord zijner kragt. Hij regeert al„ les door zijn kragtig bevel." Tc; '^/uM.rt fyq èu-  draagen. drenken. drinkbeker. 14J hvccfi&cQ voor p/uan Mj-arr. <&èqfw (dtaagen) heeft meermaalen de betekenis van regeeren, het beftuur over iets hebben, Dus zeide Mozes tegen het volk, Deut. I .9: ê kwffoyxi jtcovcg Qsgem upcoec (ik zal u -alleen niet kunnen draagen, VOOt be stuur En). Zieoolt vs. 12, en Num. XI. 14. Alle dingen (zavrx) heeft zijne betrekking op het onderwerp', waarvan gefproken wordt. DRENKEN. 1 Kor. XII. 13. Wij zijn allen tot eenen geest ge drenkt. Om de verfcheidehheid der leezingen, is de meening van dit gezegde niet wel te bepaalen. Die de aangenomene leezing volgen, verklaaren het, misfchieh niet te onregt van het II. Avondmaal. „ Wij drinken allen eenen drinkbeker " en maaken dus e'én lichaam uit, zo dat alle haatelijke onderfcheiding tusfchen Jooden en Heidenen is opgehouden. 10 DRINKBEKER der Dankzegging. Zie DANKEN. Drinkbeker der Duivelen, 1 Kof. X. 21, zijn de Heidenfche offermaaltijden, ter eere hunner Goden, ingefteld. In het Grieksch flaat niet Duivelen maar Dcemons (Zie bezetenen;, waardoor hier de Heidenfche Afgoden moeten verftaan worden. Pocula porgite clextris, Communemque vocate Deum, et date vina volentes. AeneicL Lib. VIII. v. 274. Dat de Heidenfche Goden den naam van K Dce>  IAÖ DRINKBEKER. Damons draagen, kan men vinden bij H. farmer in zijne Verhand, over de Bezetenen. X. Afd. X. Stel. in het midden. Drinkbeker is, volgens Joodsch fpraakgebruik, een teken of zinnebeeld van iemands lot, 't zij gelukkig of ongelukkig, 't welk uit de bijgevoegde woorden, of omftandigheden, moet worden opgemaakt. Dus deel mijns bekers, Pf. XI. 6. XVI. 5. Beker der verlosfing, Pf. CXVI. 13. Beker der grimmigheid, Jef. LI. 17. Van aanftaande lijden komt het voor, Matth. XX. 22, 23. XXVI. 39, 42. Mark. X. 3'd, 39. XIV. 36. Luk. XXlI. 42. Joan. XVIII. 11. Maar de vraag is, welk lijden bedoelde de Heiland met de bede: Laat toch deezen drinkbeker (dit lijden) van mij voorbijgaan? Matth. XXVI. 39. Mark. XIV. 36. Luk. XXII. 42. Doorgaans vat men deeze woorden in dien zin op, dat men dezelve v,erftaat van het aanftaande Lijden; als of Jezus badt, dat God hem, indien het gefchieden kon, van deezen fmaadelijkcn Kruisdood verlosfen wilde. Hoe natuurlijk ook deeze verklaaring fchijne, heeft dezelve toch eene aanmerkelijke zwaarigheid, daar deeze bede weinig fchijnt overeen te komen met zijne bereid' vaardigheid, om zijn leeven te [lellen voor zijne Schaapen, Joan. X. 11, of, nog minder met de plegtigheid des Avondmaals, toen reeds ingefteld, welke deszelfs dood als zeker veronderltelde. Daarom heeft men deeze bede misfehien liever te verftaan van 's Heilands tegenswoordige benaauwdheid, en zielenangst , welken- hij toen leedr. Men be-  DRINKBEKER. H7 behoeft daarom, ter verklaaring van deezen Zielenangst, niet te veronderftellen, dat Jezus op dit oogenblik, in plaats der geloovigen, de helfche ftraffen, en eeuwigen toorn Gods gedraagen heeft, daar de H. Schrijvers nergens van zulk eenen toorn, of eeuwige ftraffen, die Jezus, in plaats der menfchen, geleeden heeft, gewag maaken; en 'er, aan den anderen kant, goede redenen te geeven zijn van deeze hem overftelpende droefheid, waar onder zijn geest als fcheen te bezwijken. Meermaalen iiadt Hij van zijn aanftaande Lijden gefproken, en hieldt zig thans, in de eenzaamheid van den nagt, met geene andere voorwerpen bezig, dan met zijn lij. den en dood; niet dat Hij dit befchouwde met de oogen eens vertzaagden: maar zijn hart floot hem toe van rouwe, dat Hij die de zegen van het menfchelijk geilagt was, gekomen om zijn volk te verlosfen, op zulk eene wijze van de ondankbaare wereld mishandeld, dat zijne liefde en genegenheid met fmaad en verachting vergolden werden. De rampen, den volke befchooren, tot welks redding Hij gekomen was, doorboorden reeds zijne ziele, 't Was niet de dood, dien Hij te ondergaan hadt, maar de uiterfte fmaadheid, waarmede hij zou overlaaden worden, 't welk zijne ziel overftelpte. Terwijl Hij, door dusdanige gedagten, in zijn binnenfte, gevolterd werdt, fpande reeds één zijner vertrouwdfte Leerlingen met den Joodfchen Raad te famen, om hunnen wreeden aanflag ter uitvoer te brengen; terwijl Hij voorzag, dat een ander hem & 2 open-  143 DRINKBEKER. DRINKEN. DROEFH. DUIST. openlijk zou verloochenen, en Hij van alle de overigen zou verlaaten worden. DRINKEN. Zie eeten. DROEFHEID naar God, 2 Kor. VIT. 10, is de fmertelijke aandoening, welke bij den Zondaar ontftaat, wanneer hij, uit zijne zonden opgewekt, zijnen deerniswaardigen ftaat bij zig'zeiven overweegt; en wordt gefteld tegen de droefheid der wereld, welke bij wereldsgezinde menfchen ontftaat, over het verlies van tijdelijke goederen. De eerfte leidt den mensch op ter bekeering, daar uit de laatfte niet dan rampfpoed en verderf gebooren wordt. Zie dood. DUISTER, i Kor. XIH. 12. Duistere reden. Het Griekfche b cuviypu&n ftaat hier adverbialiter, en betekent dus'raadfelachtig, verward; daar de natuur des raadzels is de zaaken onder eenig bekleedfel, of oneigenlijke fpreekwijzen, te verbergen. Dus kon Paulus hierbij onze tegenswoordige gebrekkige kennis zeer eigenaartig vergelijken. Het woordje en, door onze Overzetters 'er ingelascht, moet dus weggelaaten worden, en de Overzetting is: Wij^ zien — nu raadselachtig, of verward. Zie verder bij spiegel. DUISTERNIS. Matth. X. 27, betekent in de duisternis, „ in 't geheim; in 't „ verborgen." Meermaalen onderngtte Jezus 'zijne Discipelen in het geheim, om dat de vooroordeelen der menigte, en wel inzonderheid de haat der Farifeeuwfche Leeraaren. Hem niet toelieten, in het openbaar al' tijd  duisternis. 149 tijd vrij uit te fpreeken. Deezen zijnen leerlingen was het gegeeven, de verborgenheden van het Koningrijk der Hemelen te verftaan,(Zie. verborgenheid, en koningrijk gods) terwijl hij tot de overigen fprak, door gelijkenis/en (Matth. XIII. 11, 13); welke hij hen dan, wanneer het noodig was, nader verklaarde. — Dit afzonderlijk ontvouwen zijner leer betekent hier , in de duisternis. Lukas verklaart het door, in de binnen ka m eren , Hoofd. XII. 3, en wordt gefteld tegen in het licht, „ in het openbaar." Uitwerpen in de uiterfte duisternis Matth. VIII. 12. XXII. 13. XXV. 30, wordt gefteld, tegen het „ aanzitten aan het gast„ maal in de verlichte zaal." De Jooden waren gewoon, hunne vreugdemaalen des avonds te houden. Dus werden de onwaardigen verftooten buiten het vertrek des gastmaals, en moesten omzwerven op de donkere wegen, in den Duisteren nagt, alwaar zij fchreiden van elende, en klappertandden van koude (ahvaat wecninge der 00gen en knerfinge der tanden is). Eene befchrijving van uiterfte elende; waarbij men echter aan het zinnebeeld, 't geen op de gelijkenis flaat, niet moet blijven hangen. Buiten de gelijkenisfen, wordt duisternis, meermaalen, in een oneigenlijken zin gebruikt, om daardoor onweetendkeid, bijgeloof, of een godloozen wandel te befchrijven; zaaken, welke gewoonlijk in een zeer naauw verband met elkander ftaan, en waarvan het eene veelal een gevolg van het andere is; K 3 waar»  150 duisternis. waarom ook beide betekenisfen, fomwijlen, te gelijk door dit woord worden uitgedrukt. Dus wordt Duisternis, Luk. I. 79, gefteld tegen vrede (heil, voorfpoed, gelukzaligheid), in zo verre daar niet bloot op onweetenheid, maar op derzelver gevolgen, het bederf van zeden, gezien wordt. joan. L 5, de duisternis heeft hem niet gekend, dat is, ,, de menfchen, die door „ bijgeloof, en een zondigen wandel, van „ de waarheid (het licht) vervreemd waren." Zie vooral Hoofd. VIII. 12. XII. 35. Hand. XXVI, 18. Rom. II. 19. 2 Kor. VI. 14. Efez. V. 8. Op deeze tweeledige, veelal gepaard gaande, betekenis van onweetendheid en godloozen wandel moet vooral worden acht gegeeven, om den waaren zin van fommige gezegden, in de brieven van Joannes voorkomende, wel te verftaan. Aldus Joan. I. 5, 6, In God is geen duisternis; en indien wij zeggen, dat wij gemeenfchap met hem hebben, en in de duisternis wandelen, zo liegen wij. God, die de waar„ heid zelf is, haat alle boosheid: indien „ wij dan zeggen, dat wij (uit hoofde> dat ,, wij den waaren Godsdienst omhelsd heb„ ben, in het licht zijn) met Hem vereenigd „ zijn, en nogthans leeven, gelijk de ver„ blinde Heidenen, wier verftand verduis„ terd is, zo leggen wij de openlijkfte te„ genftrijdigheid aan den dag." II. 9, 10, 11. — ,, Die de Christe- „ lijke wet der Broederlijke liefde over- „ treedt j  duisternis. duivel. I51 „ treedt, handelt even als een Heiden, een Ongeloovige." Eeuwige duisternis, Jud. 13. Zie ee-u- wig. Werken der duisternis, Rom XIII. 12. Efez. V. 11, zijn dus niet flegts die zonden en euveldaaden, welke onder bedekking der duisternis gedaan worden, maar, in het algemeen, „ een onheilige, godlooze leevenswan„ del, die onder de Heidenen plaats hadt." Hier op liaan dus de uitdrukkingen: De n a g t is voorbij gegaan, de dag nabij gekomen (het. bijgeloof heeft voor den waaren Godsdienst plaats gemaakt), Rom. XIII. 12; en worden daarom ook onder de werken der duisternis geteld, vs. 13, brasferijen, dronkenfchap, twist, nijd. Magt der duisternis is „ het geweld, „ de heerfchappij van vooroordeelen," en bij gevolg ook, „ der boosheid," in zo verre de vooroordeelen, en onweetendheid gewoonlijk de oorzaak zijn van vervolgingen tegen hen, die het bijgeloof, en het bederf der zeden, vrijmoedig beftrijden. Dus hadden de eerfte verkondigers van het Evangelie te Jlrijden tegen de magt der duisternis, Efez. VI. ia. ■— Dit is de magt der duisternis; Luk. XXII. 53 5 •>•> Zo ver pcffcnt ,, vooroordeel en boosheid haare magt." — Op gelijke wijze worden de Christenen gezegd door het Evangelie onttrokken te zijn aan de magt der duisternis (uit het geweld des bijgeloofs en der Zonde), Hand. XXVI. 18. Kol. I. 13. DUIVEL fchijnt geen Nederduitsch K 4 woord,  J$2 duivel. woord, maar eene verbastering, te zijn van het Griekfche iïaBóXrc, 't welk zo veel betekent, als een wederftreever, valfche aanklaager, lasteraar. Bij het woord Bezetenen heb ik reeds aangemerkt, dat de twee Griekfche woorden Sixi/üav en SitBohoc door onze' Overzetters voor het zelfde genomen, en te onregte vertaald zijn door Duivelen; daar de Dcemons, volgens de Wijsgeerte van dien tijd, voor booze geesten gehouden werden, welke , in het menfchelijk lichaam vaarende, oorzaak waren van fommige zvvaare en ongeneeslijke ziekten (Zie bezetenen). Doch diabolos, in het meervoudige getal voorkomende, wordt nimmer, in de Schriften des Nieuwen Verbonds , van booze geesten gebruikt, zo dat 'er nergens van Duivelen gefproken wordt. Het komt dricmaalen in het meervoudige getal voor, en wel op volgende plaatzen , i Tim. III. II, a Tim. JU. 3, en Tit. II. 3; doch wordt aldaar van kwaadfpreekende menfchen gefproken ; waarom men het ook te regt door Agterklappers en Lasteraars vertaald heeft. Dus heeft men het , onzes achtens, ook op te vatten Efez- IV. 27, alwaar van lasteraars, en boosaartige menfchen, gefproken wordt, (zie vs. 25, 26). Zo dat, in plaats \-m,geef den duivel geen plaats, de overzetting zij ; Geef den lasteraar geen (lof, om kwalijk van u te fpreektn. Van gelijken 1 Tim. III. 6,7. ,, Op dat de Lasteraar „ geene oorzaak hebbe, oni kwaad te fpree„ ken van hem, of de Christelijke Gemeente." Zie bij 0 0 r l e e l. Joan.  DUIVEL. 153 Joan. VI. 7o. Een van U is een verletder. Intusfchen moet men erkennen, dat de Jooden doof Diabolos een onzigtbaaren boozen Geest verftonden, aan welken zij het zedelijk bederf, dat onder het menschdom gevonden werdt, toefchreeven. De naarvorfchers van de gevoelens der Ouden hebben zig moeite gegeeven, waar de beginfelen deezer Wijsgeerte, ten tijde des Heilands zo algemeen geworden, moeten gezogt worden. Dit is zeker, dat wij, in de Schriften des Ouden Verbonds, de herkomst van dit gevoelen niet duidelijk ontdekken, en, in het algemeen, meent men opgemerkt te hebben, dat in de oudfte Boeken, en vooral in de zulke, welke vóór de Babijlonifche gevangenis gefchreeven waren, hiervan geene fpooren te ontdekken zijn. Die door de Slang, in het Paradijs, den Duivel verftaan, gronden hun gevoelen op laatere verklaaringen. Ook meent men, dat, in het begin van het Boek Job, niet gezien wordt, op het algemeene of laatere begrip van den Duivel, (zie eichhorn, Einleitung ins Alle Testament, 3. Th. §. 3641). In laatere tijden is het denkbeeld van eenen eigenlijken Duivel, of boozen geest, die 'er op uit is, om den mensch in het verderf te trekken, zekerlijk algemeener geworden. Over de gegrondheid van deszelfs beftaau behoeven wij ons niet uit te laaten. Dit is zeker, dat, aan den eenen kant, niet blijkt, dat de herkomst van dit zo algameen gevoelen uit Goddelijke Openbaaringen kan worden afgeleid; doch, aan den anderen kant, K 5 heeft  154 duivel. duivelsch. dwaalen. heeft ook onze Godlijke Leermeester noch deszelfs Apostelen het zelve immer te keer gegaan. Zie verder bij satan. Uit den duivel zijn, Joan.-VIII. 44, is het zelfde, als een kind des Duivels zijn. Zie kind. Werken des duivels. Zie werken. DUIVELSCH QxiumccSyc), Jak. UI 15, betekent onzinnig, als van een kwaaden Geest (Damon) voortkomende; 't geeft dusdanig eene wijsheid te kennen, die, niet dan aardfche dingen bedenkende (htrysiogj, en door vleefchelijke begeerten gedreeven (Jj-jyj/:/), niet dan tot twist, afgunst en oneenigheden kan aanleiding geeven. Zie vs. 14, en 16. DWAALEN betekent wel, fomwijlen, in een verkeerd begrip zijn, maar wordt gewoonlijk in een zedelijken zin gebruikt van de zulken, die een liegt leeven leiden, Tit. III. 3. Hebr. V. 2; in welke laatfte plaats het wel bij omveetenden gevoegd is; dan ook dit woord moet aldaar van zulke zondaars verftaan worden, die uit overijling en onbedagtzaamheid zondigen; het is alleen bij wijze van verzagting gezegd. Dus cok dwaalen met het herte, Hebr. III. 10. In den zelfden zin heeft men ook de vermaaning op te vatten: dwaalt niet, 1 Kor. VI. 10. XV. 33. Gal. VI. 7. Jak. I. 16, 't geen niet zo zeer een vermaaning is ten opzigte van het verftantl, als wel van het hart. — Dus ook Dwaalinge, Rom. I. 27, en een Zondaar bekeeren van de dwaalinge zijns wegs, Jak, V. 20. 2 Petr. II. 18. Dwaa-  dwaalen. dwingen. Ti 5 5 Dwaalende Sterren, Jud. 13. In het Grieksch Planeeten, welken de Ouden deezen naam gegeeven hebben, om dat men geloofde, dat zij geen regelmaatigen loop hadden. Het is op deeze vermeende, of fchijnbaare, onregelmaatigheid, dat de vergelijking van Judas gegrond is, 't geen ■ niemand den Apostel zal ten kwaade duiden, daar zij noch Sterrekundigen waren, noch in de Hemelloopkunde onderweezen. DWINGEN. Daar de natuur des dwang* altijd uit den aart der zaake, waarvan gefproken wordt, behoort bepaald te worden, moet men zig verwonderen, hoe fommigen zo verkeerd van verftand, of hart, geweest zijn, dat zij uit 's Heilands gezegde, in eene gelijkenis, Luk. XIV. 23, van het dwingen, om in te gaan, het regt, om de menfchen door geweld tot het omhelzen van den Christelijken Godsdienst te noodzaaken, hebben durven afleiden. Het gebruik van het Griekfche woord ctMyxz^cc (dwingen) begunftigt geenszins zulk eene alleronregtvaardigfte gevolgtrekking. Jezus dwong zijne Discipelen in het [chip te gaan, Matth. XIV. 22, niet door geweld, maar door zijn gezag, als hun Meester. De twee Discipelen dwongen (hielden flerk aan) Jezus in huis te gaan, Luk. XXIV. 29, en Petrus dwong (nood' zaakte), niet door geweld, maar door zijn voorbeeld, de bekeerde Heidenen, naar ds joodfche wijze te leeven^ Gal. II. 14.  156 EED. e. EeD. In zo verre de behandeling van dit Artikel tot dit Woordenboek behoort, dien ik iets over de betekenis, van dit woord, volgens Bijbelsch gebruik, aan te tekenen; te meer, daar de bepaalingen, welke men hedendaags van eenen Eed geeft, als ook het formulier van dén Eed, zo verfchillende zijn. Bij de oude volken, bij welke de Eed in gebruik was, gelijk ook bij de Jooden, betekent een Eed doen of zweeren, zig, in de zaaken eens twistgedings, wanneer het menfchelijk doorzigt te kort fchoot, of de Regter geene uitfpraak wist te doen, openlijk beroepen op de Goddelijke regtbank, zodanig, dat de Goddelijke wraak hen alomme mogte verzeilen, in gevalle zij onwaarheid mogten gefproken hebben , of niet nakwamen, 't geen zij aldus plegtig beloofd hadden (*)• De Ouden hadden hierbij op het oog, tijdelijke ftraffen; oordeelende, dat de- zel- Pufendorf geeft de volgende bepaaling van den Eed. Est asfertio religiofa, qua divince mifericordice remnciamus, et divinam poenam in nos deposcimus, nifi verum dicamus vel prcejlemus id, qttod promijimus. De O. H. et C. Lib. I. Cap. XI. §. 1. vid. not adj. Inprimis conferendus eft gunneküs, 'Erlaüterungen über darjesu Jurisp. Kat. ad §. 384.  eed. i57 zelve zig tot de nakomelingfchap uitftrekten, inzonderheid, wanneer zij zwoeren bij hunne Kinderen (*). Van hier wordt de eed (Hebr. VI. 16) het einde van alle tegenfpr eeking genoemd. Dus riep men God aan als Regter en Scheidsman, zie Gen. XXVI. 28. XXXI. 53. 1 Sam. XX. 42. In eene Theocratie, of Godsregeering, kon zulks een behoorlijken zin hebben. Doch, bij andere volken , moest het aan bijgeloovigheid toegefchreeven worden (even gelijk men naderhand de Twee geve gt en begon aan te zien als een beroep op de Goddelijke vierfchaar) ; ten zij men deeze Goddelijke wraakneeming tot het volgende leeven verfchuiven wilde, 't geen een denkbeeld van laater herkomst is. Elke Eed fluit dan, volgens Bijbelfche betekenis, in zig eene vervloeking (ïgó&uffpcog) of van zig zeiven, of van den genen, tegen wien de vloek- Eed werdt uitgefproken gelijk uit de volgende voorbeelden, die ik uit veele aanhaale, te zien is, Lev. V. 1. Regt. XXI. 18. Gen. L. 25. Nehem. X. 29. XIII. 25. r Kon. VIII. 31. 2 Chron. VI. 22. Matth. XXVI. 74. Mark. XIV. yi. Hand. XXIII. 12, 14, 21. — Inzonderheid plag men dusdanige vloek- Eeden tegen anderen uit te fpreeken, als, bij voorbeeld, 1 Sam. XIV. 24. 28. Jof. VI. 26, of de Regters dezelve te gebruiken, om den gedaagden tot erkentenis te brengen, Nnm. V. 19, 25. 1 Kor. XXII. 16. 2 Chron. VI. 22. Matth. (*) Grotius de J. B. et P. Lib. II. Cap. XIII. §. 1. n, 2. en §. XI.  15» EED. Matth. XXVI. 63. • Uit het bijgebragte laat zig gemakkelijk begrijpen, waarom de Ouden zo veel kragts in den Eed fielden, en geloofden, dat zij in allen gevalle tot het naarkomen van dat geen, 't welk zij door Eede geflaafd hadden, verpligt waren; al ware het ook, dat het in zig zelve niet goed was (*), of zij zeiven misleid, of door vrees of geweld, daartoe gedwongen waren (f). Hiertoe behoort het verdrag van Jofua, met de Gibeonieten, jof. IX; inzonderheid vs. 18-20, als ook de belofte van Herodes, aan de Dogter van Herodias, Matth. XIV. 7 en 9. Hedendaags is men van andere gevoelens, oordeelende, dat de Eed geene nieuwe verpligting te wege brengt, en dat diens volgens Eeden, door bedrog, vrees of geweld gedaan, van geene verbindende kragt zijn (§). Doch zo dit waar is, zou men kunnen vraagen, wat nut doen dan dezelve? Het enkel beroepen op Gods alweetendheid, waartoe de volgende betuigingen van Paulus kunnen gebragt worden, als, God is mijn getuige, Rom. I. 9. Filip. I. 8. 1 Thesf. H. 5. God weet, dat ik niet liege, 2 Kor. XI. 31 , fchijnt dusdanig eene vervloeking niet in zig te fluiten, en kan dus niet tot den vloek- Eed gebragt worden. De (*) Etiam in peccato recte prajlatur fides. Pübl. syrus. Vid. barbeyracius ad PUFENi). in not. Gall. CO Cici-.ro de qfficiis. Lib. III. 31, 32. CD Vid. pufend. Op. Maj. Lib. II. IV. §. 6. et. Cl. barbeyrac 1 us ad grot. J. B. ac P. Lib. II. XIII. §. XIV. et ad puf end. I. c. Grotius zelf is echter van een ander gevoelen, loc. cit.  EED. 159 De vraag, of, in burgerftaaten, alwaar God niet de onmiddelijke handhaavcr des regtS is, dit beroepen op de Goddelijke Regtbank kan te pas komen, laaten wij den Regtsgeleerden ter beantwoordinge over, terwijl het de zaak der Godgeleerden is, te bepaalen, of foortgelijke vervloekingen, of «itdaagingen van Goddelijke ftraffe, den Christen betaamelijk zijn. Alleen zal-ik ten opzigte van Matth. V. 33,en vervolgens,(in zo verre zulks tot het vak der Uitlegkunde behoort) aanmerken, dat, naar de volgende verklaaring, welke door veele Uitleggers hedendaags aangenomen wordt, 's Heilands woorden niet wel fchijnen famen te hangen. Volgens deeze zou de zin zijn, „ 'Er is „ wel in de Mozaïfche wet gezegd, Gij ,, zult den Eed niet breeken, maar den Heere „ uwe Eeden houden; maar ik zeg U, zweert „ geheel niet bij den Hemel — noch bij }, de Aarde, enz." Alsdan is 'er geheel geen tegenftelling tusfchen de wet van Mozes en Christus, welke tegenftelling, in de andere aanhaalingen uit de Wet, in deeze aanfpraak des Heilands voorkomende, zeer zigtbaaris, en duidelijk wordt aangeweezen door, Maar ik zeg U. Ook is deeze tegenftelling zeer tastbaar in deeze plaats, wanneer men op volgende wijze verklaart: „ Den ouden is „ weleer, door Mozes, deeze wet gegeeven : „ Breekt den Eed niet, maar houdt den Heere „ Uwe Eeden; maar ik zeg u: Zweert „ geheel niet, (te weeten bij God, als waar„ van gefprooken was); noch ook bij den „ Hemel, Aarde, enz. als welke Eeden ook „ on-  l6o EED. EEN ZIJN. „ onder U gebruikelijk zijn , want dit „ zoude,' in de daad, niet anders Zijn, dan bij God te zweeren." Zie vooral het 37fte vs. EEN ZIJN. Wat dit betekene, heeft de Heiland duidelijk verklaard, wanneer Hij zij» nen Hemelfchen Vader badt, dat zijne Apostelen , en voorts alle Christenen, met Christus (als het hoofd der Kerke) en onder eikanderen, één zijn mogten, gelijk hij met den Vader een was, Joan. XVII. n>, 221, 23; volgens welke duidelijke verklaaring, 'er geen twijffel is, of wij hebben zulks van de Eensgezindheid van alle leden der Christelijke Kerk, of van het volharden in de Christelijke leer, te verftaan, als zijnde het onderwerp van Jezus voorbidding; (Zie vs. 12,) alwaar het bewaard worden (te weeten voor afval) verwisfeld wordt met één zijn, in tegenftelling van verlooren gaan. Zie verder vs. 15. — Dus ook Joan. X. 30. Niemand, zegt de Heiland, zal mijne Schaapen uit mijne hand rukken, vs, 28; want dit zou het zelfde zijn, als dezelve te rukken uit de hand (de magt) mijns Vaders, den Almagtigen, van wien ik ten dien einde deeze magt ontvangen heb, als die eene gemeene zaak hebben, 't geen de werken, die ik verrigte, duidelijk bewijzen; (Zie vs. 32, ?7 en 38,) weshalve men het hier-niet alleen van éénheid of gelijkheid van gevoelens, maar inzonderheid van gelijkheid van werktn en magt te verklaaren hebbe. EEN  2enma aken.eeniggebooren. eenvoudig. IOI EEN MAAKEN. Efez. II. 14, is „ j00- » den en Heidenen, door de prediking- V;in „ het Evangelie, tot een Godsdienftig ge„ nootfchap maaken, en den ouden haat en 5, partijfchap tusfchen deeze twee volken ge„ heel te niete doen." Zie verzoenen. EENIGGEBOOREN, of EENIGGEBOOREN zoon. Deeze benaaming wordt alleen door Joannes aangaande Christus gebruikt. Zij komt overeen met Zoon, en dient, om de hooge waardigheid des Verlosfers, en zijne naauwe betrekking tot God, uit te drukken. Intusfchen is zij zeer gefchikt', om dit denkbeeld des te meer kragt bij te zetten, en de groote liefde, en het welgevallen, welke God in Jezus Christus hadt, des te fterker uit te drukken, voor zo verre een eenigg'boorsn Zoon het eenige voorwerp der ouderlijke liefde uitmaakt. Gen. XXII, 2 Spreuk. IV. 3. Luk. VII. 12. IX. 38. Hebr. XI. 17. Om dezelfde reden noemt Paulus Christus Gods eigen Zoon. Rom. VIII. 32, en Matth. III . 17, den geliefden, in welken Goi zijn welbehaagen hadt. Zie. verder zoon. EENVOUDIG is niet," het geen wij gewoonlijk met dien naam pleegen uit te drukken, en in het Grieksch liaan onderfcheiden woorden, die naar den aart der zaake eenigzins verfchillende betekenisfen hebben. Rom. XVI. 18. Het Griekfche dxcticog betekent opregt , of ook vrij van alle bedrog (ab omni malo alienus, qui nee ipfe fraudibus uiitur, nee aliis inesfe fufpicatur), welke betekenis hier het best voegende is. „ Zij verL „ lei-  ió2, EENVOUDIG. „ leiden , door vleierij en pluimftrijkerijen, „ de harten der zulken, die op geen bedrog „ bedagt zijn." ; Matth. VI. 22, is eenvoudig {affteQi integer, welgefieli) oog, een welgesteld oog; 't wordt gefteld tegen ttov^oq, kwaad; een oog, daar eenig gebrek aan is. Jak. I. 5, hebben onze Overzetters het zelfde Griekfche woord vertaald, mildelijk , 't welk gefchied is, om dat het aldaar van God gebruikt wordt, als van welken men niet kon zeggen, dat Hij met eenvoudigheid gaf. Intusfchen fchijnt mildelijk hier niet te pasfen, daar de Apostel niet zo zeer op Gods milddaadighcid in het 'geeven, als wel deszelfs opregtheid, of goede genegenheid in het uitdeelen zijner gaaven, het oog heeft: waarom hij 'er terftond bijvoegt: en verwijt niet,. gelijk dikwijls bij de menfchen plaats heeft, die met geen goed hart geeven. Dus kan men hier ook de betekenis van opregtheid behouden. Dus doet men, mijn achtens, ook beter, dat men in de volgende vijf plaatzen, Rom. XII. 8. 2 Kor. I. 12. XI. 3 , (alwaar een. youdigheid in Christus, betekent Christelijke opregtheid') Efez. VI. 5. Kol. III. 22 voor eenvoudigheid vertaale opregtheid, ongeveinsdheid. In de volgende drie plaatzen, 2 Kor. VUL 2. IX. 11, 13, hebben onze Overzetters, Goeddaadigheid vertaald; eigenlijk Haat dit woord, ook in deeze plaatzen, op de opregtheid des gemoeds, en op de goede oogmerken)  eenvoudig. eerbaar. eerlijk. 16*3 ken, waarmede zij deeze giften gedaan hadden. Hand. II. 46*. CaQeXorjQ) opregtheid. EER. Zie bij heerlijkheid. EERBAAR, EERLIJK, wordt door onderfcheiden Griekfche woorden uitgedrukt, welke wederom door onze Bijbelvertaalers verfchillend zijn overgezet, 't geen ook naaiden onderfcheiden aart der zaaken, waarvan gefproken wordt, aldus behoort, fchoon men, op fommige plaatzen, een gepaster woord had kunnen gebruiken. Rom. XIII. 13. 1 Kor. XIV. 40. 1 Thesf. IV. 12. In het Grieksch h^yy^ovtcc, welvotgelijk, betamelijk (decenter). Eerlijk wandelen, betekent dus op de eerfte en laatfte plaats, „ in zijn leevenswandcl het betaa99 "lelijke in het oog houden; zodanig lee„ ven, dat men anderen geene gelegenheid „ geeve, om kwaalijk van ons te fpree„ ken." — Op de tweede plaats voor: Dat alle dingen e er li jk — gejchieden, vertaale men, dat alle dingen betaameliik ('"■eregeld) gefchieden. J ^b Hand. XIII. 50. XVII. ia (kt&^jtm.) zijn eerlijke vrouwen, vrouwen van aanzien, deftige vrouwen. Zo ook Mark. XV. 43. Een eerlijk Raadheer, voor een aanzie^nltjk Raadsheer. Dus heeft men het 1 Kor. VII. 35, overgezet door, het gene wel voegt, en XIX 24, Jierlijk, 't geen met des Apostels meening wel fchijnt overeen te komen; gelijk ook èua%iifwów^ verfiering, opiooijel, vs. 23. L 2 Eer-  IÖ4 EERLIJK. EERSTELING. Eerlijk; waarvoor in het Grieksch xaXog of xaXccc, 't welk omtrent van dezelfde betekenis is. Dus is eerlijke plaats, Jak. II. 3. (xaA&r) eene deftige, aanzienlijke plaats Qocus honestus). Hebr. XIII. 18 betaamelijk; waarbij wij echter hebben op te merken, dat men hierdoor niet alleen te verftaan hebbe, 't geen bij de menfchen voor betaamüijk geacht wordt omtrent uitwendige zaaien, daar hierdoor tevens gezien wordt op het geen in zig zelve betaamelijk is, waarom Paulus uitdrukkelijk vermaant te bezorgen, 't geen betaamelijk is, niet alleen voor de menschen, maar ook voor den heere, 1 Kor. VIII. ar. Wij verkiezen echter, ook op deeze plaatzen, liever het woord betaamelijk, om dat 'er niet alleen op de deugd van Eerlijkheid, maar op den gantfchen wandel eens Christens, gezien wordt. Dit zelfde geldt ook van Rom. XII. 17. 1 Petr. II. 12, welke plaats met 1 Thesf. IV. 12 overeenkomt, ten bïijke, dat &*r%jf ujovccq en xahcQ hier van dezelfde betekenis zijn. Luk. VIII. 15, kan men, voor eerlijk hart beter vertaaien, welgesteld hart. Eerlijk, Filip- IV. 8. O^voc) beter Eerlaar , welvoegelijk (dignitati fua conveniens.) Het woord eerbaar is gebruikt, 1 Tim. El. ^y Eerlijk. TlfttOQ (honorabilis), Hebr. XIII. 4. Het Huwelijk is (zij) eerlijk (achtingswaardig). EERSTELING. Het Griekfche êtxat^Qj betekent eigenlijk de eerfte vrugten .der ïn- za«  EERSTELING. I65 zameling, welke , volgens de wet, Gode moesten geofferd worden; en dewijl hiertoe het beste , het edelfte werdt uitgekoozen , heeft dit woord eene ruimere betekenis gekreegen, aanduidende niet alleen het eerfte in rang, maar ook in waardij (vid. biel 11 Novus Thefaurus Pbilol. in hanc vocem). — Gewoonlijk wordt het echter gebruikt, om eenvoudig htt eerfte te betekenen; zo als Rom. XVI. 5, is eeksteling van Achajen in Christus, „, de eerfte Christen in Acha„ jen, die eerst het Christelijk geloof om„ helsd heeft." (Zie de fpreekwijze in Christus bij christus.) Dus ook 1 Kor. XVI. 15. — In dien zelfden zin wordt 1 Kor. XV. 20, en 23, Christus genoemd de eersteling (dat is de eerfte) der genen die ontjlapen zijn. De betekenis van vcormamfte, voortreffelijkfte, fchijnt best te voegen, jak. I. 18; zo dat de zin der geheele plaats is: Door „ de prediking van het Evangelie heeft God „ ons herfchapen, op dat wij, (Christemn) „ de voortreffelijkflen, (Gode geheilig„ den) zouden zijn onder het menschdom." Wil men het hier, gelijk op andere plaatzen, neemen voor eerften, eerst bekeerden tot het Christendom, dan zou de zin zijn „ op dat wij (Jooden) vóór de Heidenen tot het Christendom zouden bekeerd wor- den" Deeze zin fchijnt echter met den famenhang niet zo wel over een te komen, (fchoon dit wel de gewoone verklaaring is), daar de Apostel den Christenen hunne fterkere verpligting, tot eene Gode geheiligd leeL 3 ven  l66 eersteling. eerstgebooren. ven tragt onder het oog te brengen; waartoe de aanmerking van weinig nut was, dat hun (Jooden) vóór de Heidenen, het Evangelie gepredikt was. Zie ook Openb. XIV. 4. Rom. VIII. 23, worden de Christenen omfchreeven door: zij, die de eerstelingen des Geests hebben. De zin is: „ Niet alleen alle „ menfchen zugtcn in een clendigcn ftaat, „ reikhalzende naar eenen beteren; maar ook „ wij zeiven , nieuwsbekeerden , zugten ins- gelijks , met verlangen naar het tijdftip, „ dat wij tot kinderen Gods mogen aange- nomen worden, wanneer onze geest uit „ den kerker deezcs lichaams zal verlost „ zijn." Anderen willen dit liever van de Apostelen verftaan hebben. EERSTGEBOOREN. Daar bij veele volken , ook oudtijds bij de Israëlieten, de eerstgebooren Zoon met een zeker voorregt begiftigd was boven zijne Broederen, drukt deeze naam, in het algemeen genomen, iets verhevens, voortreffelijks, uit, en wordt gebruikt, om eene grootere waarde aan te duiden. In deezen zin wordt bij Mozes, Exod. IV. 22. en Jerem. XXXI. 9, het gantfche volk van Israël, Gods eerstgebooren Zoon (het geliefde volk van God) genoemd ; in naarvolging van het welk de Schrijver des Briefs aan de Hebreè'rs, XII. 23 , de Christelijke Gemeente noemt, de Gemeen* te der eerstgebooren. — Aldus voert ook Ethan Pfalm LXXXIX. 28 , den Alterhoogftcn fpreekende in: Ik zal David ten eerstgebooren Zoon ftellen. Ook wordt dee-  EERSTGEBOOREN. I67 deeze naam aan den Heiland gegeeven, te weeten, in eenen zedelijken, oneigenlijken of overdragtelijken, zin. (In eene andere bete. kenis komt het aangaande Jezus voor, Matth. I. 25. Luk. II. 7.) De Uitleggers zijn het niet ééns, in welke betekenis dit woord, aangaande Christus moet worden opgenoomen. Verre de meesten zijn van oordeel, dat ' Hem deeze naam wordt toegevoegd, om daarmede te betekenen, dat Hij den eerften rang bekleedt onder alle fchepfelen, daar, naar het gevoelen van fommigen, Hem deeze benaaming gegeeven wordt, voor zo ver Hij het hoofd "is der Christelijke Gemeente, en daarin de eer(le plaats of waardigheid bekleedt, van God aangcftcld tot Hoofd en heer der Gemeente. De voornaanrfte plaats, en waarover de uitleggingen het meest verl'chillende zijn, is Kol. alwaar Christus de eerstge¬ booren van alle Schepjllen (of der Gantfche Schebping, v&troroxo" rrxc/Q xTiazctf) genoemd wordt; wordende Hem terftond daarna de Schepping aller dingen toegefchreeven, vs. 16. Heeft men hier door de Schepping, welke aan Christus wordt toegefchreeven, de eigenlijke Schepbing, de wording aller dingen, te verftaan" (gelijk dit, volgens het oordeel van verre de meeste Uitleggers, moet verftaan worden); dan is 'er geen twijffel, of de benaaming van eerstgebooren aller Schepfelen, wordt Christus gegeeven, om daardoor den verhevenften rang, die hij onder al het gefchapene bekleedt, uit te drukken. Doch moet zulks, naar het gevoelen van anderï L 4 Uit-  l68 eerstgebooren. Uitleggers, van de Schepping (herfchepping) door het Evangelie verftaan worden; dan zou de laatst aangeweezene betekenis de regte zijn. Daar ik voor heb, bij het woord scheppen, de gevoelens der Geleerden , daaromtrent te verklaaren, zal ik 'er hier ter plaatze niet meer bijvoegen. Kol. I. 18, wordt Christus de eerstgebooren uit de Dooden genoemd, wordende hier de opftanding als eene nieuwe geboorte voorgefteld, waarvan Christus de Eerstgebooren is. Hiermede komt, mijns achtens, overeen Rom. VIII. 29, alwaar Christus ^eerstgebooren onder veele Broederen, genoemd wordt. Indien men den famenhang nagaat, heeft dit, dunkt mij, eene duidelijke betrekking op den verheerlijkten ftaat des Verlosfers na zijne Opftanding. De zin der geheele plaats is deeze: „God heeft den mensch, „ hier door, om het Christelijk geloof, „ veele verdrukkingen te ondergaan, (Zie „ den inhoud van het gantfehe Hoofdd.) „ willen verheerlijken, naar het voorbeeld „ van Jezus Christus, die de eerfte onder „ veele Christenen geweest is, welke, na „ veel lijden en een fmaadelijken dood, „ tot een glorierijken ftand, verheeven „ is." Hebr. I. 65 wordt Christus den naam van Eerstgebooren gegeeven, zonder eenig bijvoegzel, en dus niet vergelijkender wijze, gelijk op de overige , reeds aangehaalde, plaatzen, het geval is, zo als eerstgebooren onder veele Broederen, aller Schtpfelen, uit den Dooden. Kier wordt het  eerstgebooren. eeten. IfjQ liet alleen gefteld, wordende 'er alleen onder verftaan Zoon, 'c geen voorafgaat. In ciit geval fchijnt het na genoeg, of geheel, ovet een te komen, met /wvoyatifc (eeniggebooren) aryccTr/poq (geliefden), onder welke benaamingcn men ook het woord Zoon te verftaan hebbe. (Zie eeniggebooren). Dus fchijnt Eerstgebooren hier bij Zoon gevoegd te zijn , om de betekenis van dit laatfte woord (de liefde van God tot Christus) te vermeerderen, en men zou dus het zelve kunnen verklaaren door zijn veelgeliefden Zoon. EETEN. Brood eeten : brood eeten in 't Koningrijk Gods. Zie brood. Eeten en drinken betekent, Matth. XXIV. 9. 38. Luk. XII. 19. XVII. 27, 28. 1 Kor. XV. 3a, „ een wellustig leeven leiden." Hier tegen ftaat Niet eeten en drinken, Matth. XI. 18. Luk, V. 33. VII. 33, „ een ingetoogen leeven „ leiden ; geene openlijke gastmaalen bij„ woonen." Eeten betekent, Rom. XIV. 3,6% ,, geen „ onderfcheid in fpijzen in acht neemen", zie vs. 2, uit hoofde der Mozaïfche inftellingen; aan welke fpijswetten nog vcelen deiChristenen blccven hangen. 1 Kor. VIII. 8, ziet eeten bepaaldelijk op het eeten van vleesch, en wel van het zulke, 't geen van de offerdieren , welke ter eere van de Heidenfche Godheden geofferd werden , overgebleeven was, en daarna in de Vleeschhal verkogt werdt. Zie VIII. 13. X. 25, 17, 28. De zin is dus: „ Het zij „ wij dan van het vleesch, den Goden geL 5 5> of-  170 eeten. „ offerd, durven eeten met een vrije con„ fcientie, wij zijn daarom niet aangenaamer „ voor God. Het zij, dat wij daarvan niet eeten, wij zullen daarom niet te minder geoordeeld worden." (Onze Overzetters hebben tfegttrffSOfiev vertaald door overvloed hebben, en féégiiueSrci door gebrek hebben, daar echter de Uitleggers eenpaarig aan deeze woorden eene betekenis geeven, welke wij in de verklaaring gevolgd hebben. Grotius heeft zig over de betekenis deezer woorden breedvoerig uitgelaaten, ad Rom. UI. 7. V- 15. 1 Kor. I. 7.) Onder deeze bcpaaling komt mij ook voor, dat wij eeten en drinken hebben op te vatten, 1 Kor. X. 3T. Het zij dan, dat Gij eet, of het zij, dat Gij drinkt, of iets anders doet, doet het alles ter eere Gods. Want fchoon het waar is, dat wij in alle onze verrigtingen de verheerlijking van God moeten bedoelen , fpreekt echter Paulus hier bepaaldelijk van aanfloot geeven door het eeten van het vleesch, 't geen den Afgoden geofferd was: en beveelt, overeenkomflig daarmede, dat zij in de keuze van J'pijze en drank, of andere verrigtingen van dien aart, zodanig zouden te werk gaan, dat de verheerlijking van God, de algemeene fligting, daardoor het meest bevorderd werde. Zij, die deeze vermaaning van Paulus in een uitgeftrekter zin, en van ons dagelijksch eeten en drinken opvatten, fchijnen van 's Apostels waare bedoeling af te wijken. 't Zelfde betekent de fpreekwijze, Rom. XIV. 6, den Heen eeten, eu dttt Heere niet  keten. 171 niet eeten, even gelijk daar ter plaatze, den Heere den dag waarneemen , en omgekeerd; in beide gevallen is de zin: „ zulks „ doen of achterlaaten ter verheerlijking „ van God." 1 Kor. V. 11. Met iemand niet eeten is het zelfde, als zig met hem niet vermengen, vs. 9. 't zij, dat men zulks van dagelijkfche gemeenzaame verkeering verftaan wil, of van het niet toelaaten tot de Gemeente en het houden der gemeenfchappelijke maaltijden (Jgapne), met welke de onderhouding des Avondmaals plag vergezeld te gaan (zie avondmaal); welke "laatfte Verklaaring mij de regte fchijnt te zijn , daar deeze fpreekwijzc, vs. 2, bepaalder is uitgedrukt door uit het midden wegdoen, en vs. 5, den Satan overgeeven, (zie satan). Zie inzonderheid vs. 10, alwaar de Apostel duidelijk te kennen geeft, dat zijne meening niet is, om volftrekt alle verkeering met zulke zondige menfchen af te Glijden. 'Er is dus geen twijffel, of men heeft zulks van Kerkdijken Ban of Excommunicatie te verftaan; welke kerkelijke tugt de Apostel echter alleen beveelt te oeffenen omtrent dezulken, die zig aan verregaande openlijke misdaaden fchandelijk verloopen, vs. 1 en n. Jezus vleesch eeten en zijn bloed drinken, Joan. VI. 51, 53, en verv. zijn in de daad zeer harde uitdrukkingen, waartoe ook alleen de hardnekkigheid der Jooden, die Jezus, als met opzet," niet fcheenen te willen begrijpen, aanleiding gaf. Zij wilden van Jezus een teken zien, zodanig Mozes  172 EETEN. EEUW. EEUWIG. EEUWIGHEID. zes gegeeven hadt, toen hij hun Manna (brood) uit den Hemel gaf, vs. 30, 31. Jezus zeide, dat Hij (zijne heilrijke leer) het waare Hemelfche Brood of voedfel voor den geest was, waarbij zij niet flegts voor een tijd zouden leeven, maar het eeuwige leeven deelachtig worden, vs. 32, en verv. Schoon de Jooden klaarlijk konden bemerken , dat Jezus figuurlijk fprak van zijne leer, wilden zij Hem echter niet begrijpen, maar drongen des te meer aan, dat Hij hun zulk eigenlijk brood, 't geen kon geeeten worden, zoude toonen: waarop Jezus, terwijl nu de redenwisfcling, wegens de verbittering der Jooden, reeds eenige hardigheid hadt aangenomen, in het 51 vs, aldus voortging: „ Ik ben, gelijk ik U reeds eenige maaien „ gezegd heb, het hemelfche brood, bij welks ,, voedfel Gij in eeuwigheid zult leeven „ (het eeuwige leeven deelachtig worden); „ en daar Gij 'er op aandringt op het eeten van dit brood; welaan, zo weet, dat Ik dit mijn lichaam aan den dood zal over„ geeven, waardoor Gij uwen haat tegens „ mij kunt verzadigen, fchoon deeze mijne „ opoffering in de daad ftrekken zal tot „ een heilzaam voedfel voor allen, die in „ mij gelooven, en mijne leer aanneemen." Men moet hieromtrent vooral in het oog houden, 't geen aanleiding tot deeze, anderszins zeer vreemde, uitdrukkingen gaf. EEUW. EEUWIG. EEUWIGHEID. Ik voeg deeze woorden bij eikanderen, dewijl de Zclfftandige Naamwoorden, Eeuw en Een-  EEUW. EEUWIG. EEUWIGHEID. 1/3 Eeuwigheid, door hetzelfde Griekfche woord (dm) zijn uitgedrukt, en ook fomwijlen het Bijvoegend Naamwoord Eeuwig (ducvioc) door het Zelfftaudig Naamwoord Eeuw, of Eeuwigheid, vertaald is. De volgende aanmerkingen hebben dus eene gelijke betrekking op de, in den algemeenen titel aangefchreevene, woorden. Vooraf merk ik nóg aan, dat het Griekfche diccv ook fomwijlen door wereld vertaald is. Doch hiervan nader bij WERELD. In het algemeen hebbe men op te merken , dat de Griekfche woorden, volgens derzelver gebruik, niet die fterke betekenis hebben, welke wij aan de woorden Eeuwig, Eeuwigduurend en Eeuwigheid gewoon zijn te hegten. Meermaalen, of liever doorgaans , betekenen zij eenen bepaalden tijd, of ook wel' eenen onbepaalden, welke echter een einde neemt. Het gebruik deezer woorden is zo verfchillend, dat men omtrent de duurzaamheid der dingen, waarvan zij gebruikt worden, uit derzelver betekenis bijna niets kan bepaalen. Het onderwerp, óf de zaak zelve, waarvan zij gebruikt worden, moet ons deeze nadere bepaaling aan de hand geeven. Wanneer God, Rom. XVI. 2.6, eeuwig genoemd wordt, kunnen wij uit kragt van het woord Eeuwig niet opmaaken, dat deszelfs duuring zonder einde, of zonder begin, is; maar het is de kennis, die wij van God als een allervolmaaktst weezen hebben, welke ons leert, dat, in dit geval, dit woord eene duurzaamheid, zonder einde, te kennen geeft. Naar dit voorbeeld, heeft men alle an-  174 eeuw. eeuwig. eeuwigheid. andere te beoordeelen, waarvan ik ftraks meerdere zal aannaaien. Om de bijgebragte reden hebben onze Overzetters, in enkele gevallen, in plaats van Eeuwigheid, of eeuwig, een ander woord, of eene omfchrijving gebruikt,- wanneer, naamelijk, de overzetting van Eeuwig en Eeuwigheid, volftrekt onzin was- Dus hebben zij zeo %^ovccv clucauv (voor de eeuwige tijden) Tit. f. 2, vertaald voor de tijden der eeuwen. Maar deeze uitdrukking moet elk oplettenden ook eenigszins duister voorkomen. In onze taal zouden wij zeggen: van overlang, van onheugelijke tijden. Matth. XXVIII. 20, heeft men èccq r/fi ffiwreXetocg ra di:cvcg vertaald tot aan de voleindiging der wereld , daar tot aan de voleindiging der eeuwigheid geen zin altoos zou hebben. Petrus zegt, dat de heilige Profeeten geweest zijn az' cuxvoc, van eeuwigheid, Hand, III. 21, dat is, van ouds af. Paulus, Rom. XVI. 25, fpreekt van Verborgenheden , welke bedekt zijn geweest van dzo rccv dtxvccv van de eeuwigheden af. De Onzen hebben vóór de tijden der eeuwen; de zin is: geduurende de verflreeken tijdperken of eeuwen. Wanneer men op de bijgebragte voorbeelden behoorlijk acht geeft, kan het ons niet vreemd voorkomen, dat de Griekfche Vertaalers des Ouden Verbonds bij het woord eeuwigheid nog ' fomwijlen eenig woord (er< nog of bmem vervolgens) gevoegd hebben, om deszelfs betekenis meer kragt bij te zetten, fchoon zulks in onze taal zeer kwaalijk zou luiden. Bij voorbeeld : Dan. XII. 3- Zij zullen als fterren blinken ètq tov duc-  eeuw. eeuwig. eeuwigheid. 17$ aV.iVX KOU CTly in eeuwigheid en vervolgens, en op meer andere plaatzen. Ik zoude hier eene gantfche reeks van plaatzen kunnen aannaaien , alwaar deeze woorden eene zekere duurzaamheid van tijd aanduiden, 't geen echter volkomen overtollig zijn zou. Liever zal ik hier zodanige plaatzen laaten volgen, welke, uit hoofde der zaak, waarvan gefproken wordt, of uit hoofde der Vertaaling, eenige opmerking verdienen. Matth. XII. -32, is deeze en de toekomende eeuwe ,, het tegenwoordige en volgende ,, leeven." Vergeleken met Mark. X. 30, en Luk. XVIII. 30, alwaar toekomende eeuwe ook het volgend tijdperk, na dit leeven, aanduidt. 1 Kor. X. 11. Einden der eeuwen, het zelfde als laatfte dagen, Hebr. I. 1. „ De tijd „ der nieuwe, en laatlte goddelijke Bedee„ ling," welke alzo genoemd wordt, om dat 'er na de Christelijke Bedeeling geene andere te verwagten is. Sejiler heeft verkoozen, hier de Joodfche Vertellingen te volgen, volgens welke een tijdvak van duizend jaaren, een eeuw genoemd werdt, terwijl men zes zodanige tijdperken te verwagten' was. Wanneer Paulus dit fchreef, waren 'er 5600 jaaren verftreeken, en het einde der Eeuwen was derhalven nabij. Vid. Paraph. 1. Ep. ad Cor. in loc. Het is, onzes achtens, onnoodig, ter verklaaring deezer fpreekwijze, tot foortgelijke Joodfche Fabelen zijne toevlugt te neemen. Efez. il. 2, is wandelen naar de eeuw dee-  176 EEUW. EEUWIG. EEUWIGHEID. deezer wereld, „ leeven naar de grondftellin„ gen, en gewoonten , der toen leevende „ menfchen." Efez. II. 7, op dat God zoude betoonen den uitneemenden rijkdom zijner genade, in de toekomende eeuwen. „In alle volgende „ tijdperken." Schoon dit ook waar zal zijn in het toekomend leeven, twijffel ik echter niet, of dc Apostel hadt hier het oog op de toekomende gejlagten, aan welke God den rijkdom zijner genade, door het Evangelie, zoude openbaarcn. Zie den famenhang der voorige verfen. i Tim. I. 17- Koning der eeuwen. Ik denk, dat men hier QcaTiteug tccv itcc/av (Koning da eeuwen) te neemen hebbe, voor Qz'.ijCn-j: aucwoc eeuwige Koning, volgens eene, bij de Hebreeuwen, zeer gebruikelijke wijze van fprcekcn, om daardoor deszelfs duurzaamheid van beflaan uit te drukken, gelijk Hij ook in hetzelfde vs. de onver derfiijke genoemd wordt, en de eeuwige God, Rom.' XVI. 2.6. Hebr. VI. 5. Kragten der toekomende eeuwe zijn „ de kragtige middelen, van i, God, onder' de Evangeliefche Bedeeling, „ in het werk gefteld." Het zou anderszins "•ene tegenftrijdigheid behelzen, zulks van de toekomende heerlijkheid te verftaan, als welke de Christenen konden gezegd worden, reeds nu te fmaaken, als in vooruitzigt; doch het woord kragten laat zulk eene betekenis niet toe; weshalven kragten der toekomende Eeuwe het zelfde fchijnt te zijn, als het onmiddelijk voorafgaande goede woord Gods , en Hemelfche gaave, vs. 4. Hebr.  EEUW. EEUWIG. EEUWIGHEID. I77 Hebr. IX. 26, voleinding der eeuwen is het zelfde als einde der eeuwe, i Kor. X. 11. Zie boven. Efez. III. 11. Eeuwig voorneemtn, eigenlijk voorneemen der eeuwen (x^o.Srstrig tav ouivw), wordt aldus genoemd, in zo verre God reeds van overlang (vóór de tijden der eeuwen), beflooten hadt zulks ter uitvoer te brengen; zodat men, volgens enkele regelen van Uitlegkunde, niet hebbe aan te dringen op Gods eeuwige raadsbefluiten, in dien zin, als zulks in de Schooien der Wijsgeeren genomen wordt. Luk. I. 55. Gelijk Hij gefproken heeft tot Abraham, en zijnen zaade in der eeuwigheid, dat is: „aan Abraham, en alle zijne „ volgende geflagten." 'Er is geen reden, om dit in der eeuwigheid hiervan af te zonderen, en tot het voorige te brengen, gelijk onze Overzetters gedaan hebben, 't geen den zin duister fchijnt te maaken. Joan. VIII. 35. De dienstknegt (Haaf) blijft niet EEUwiGLijK in het huis, (blijft niet altijd, niet langer, een lid des huisgezins, dan zijn Meester hem in zijn dienst verkiest te houden), maar de Zoon blijft'er eeü wiglijk (deszelfs verbintenis tot het huisgezin is duurzaam; hij wordt erfgenaam van zijne ouderlijke goederen.) XII. 34. Wij hebben gehoord, dat de Christus (Mesfias) blijft in eeuwigheid, dat is: „ hier op aarde altijd, door alle ge- Aagten, als Koning van den Joodfchen ftaat zou blijven regeeren." Dus ook Hij M zal  17» eeöw. eeuwig. eeuwigheid. zal Koning zijn over het huis Jakobs, in eeuwigheid, Luk. I. 32, 33. joan- XIII. 8. Gij zult mijn voeten niet wasfchen in eeuwigheid. „ Ik zal dat nimmermeer toelaaten." 2 Petr. III. 18, Dag der eeuwigheid; „ Namaals;" zo ook in alle eeuwigheid, Jud. 25, voor „ in alle volgende tijdperken." Uit alle bijgebragte voorbeelden is met volkomene zekerheid op te maaken, dat de betekenis van het woord eeuwig, volgens gebruik der Heilige Schrijveren, niet moet gehaald worden uit de fchoolen der Wijsgeeren; maar altijd in een ruimeren of engeren zin behoort genomen te worden, naarmaate het onderwerp, waarmede het verbonden wordt, zulks medebrengt. Volgens deeze regels van Uitlegkunde moet dan ook de Godgeleerde twist, over de Duurzaamheid der toekomende ftraffen, beoordeeld worden ; waaromtrent men op de bijzondere befchrijvingen, welke daarvan in de Heilige Schriften voorkomen, naauwkeuiïg hebbe acht te geeven, dezelve onderling te vergelijken, om daaruit, indien het mogelijk is , nader te bepaalen, in welken zin hier het woord Eeuwig moet genomen worden. Volgens mijn bellek zal ik flegts, met een enkel woord, de plaatzen aannaaien, alwaar van eeuwige ftraffen gefproken wordt, en daarover eenige korte aanmerkingen mededeelcn. 'Er wordt Matth. XVIII. 8. XXV. 41. Mark. IX. 43, van een eeuwig vuur; Matth. XXV- 46, van een eeuwige pijn (beter ftraf, of ftraffing xoïaac); Mark. III. 29, van een  EEUW. EEUWIG. EEUWIGHEID. 179 een eeuwig oordeel,* 2 Thesf. I. 9, van een eeuwig verderf; Jud. 13, van eene eeuwige duisternis, gewag gemaakt. Zie verder, Openb. XIV. 11. XIX. 3. XX. 10. Het bloot inzien deezer plaatzen fchijnt ons geen nadere bepaaling aan de hand te geeven, indien niet, Matth. XXV. 46, de eeuwige pijn, waarin de Godloozen gaan zullen, en het eeuwige leeven, waarin de Regtvaardigen gaan zullen, tegen elkander gefteld waren; ten blijke, dat eeuwig hier, in beide gevallen, in dezelfde betekenis moet worden opgevat. Men heeft hier tegen wel ingebragt, dat, Rom. XVI. 25, 26, aicwioc (eeuwig) in de zelfde zinfnede onderfcheidene betekenisfen heeft, daar het ééns bij het woord God, en ééns bij Tijd, gevoegd is, gelijk ook Tit. I 2. Doch elk bemerkt ligt, op het bloot inzien deezer plaatzen, dat dezelve met de voorgaande niet gelijk ftaan, naardien 'er geheel geen tegenftelling (Antithefis) plaats heeft. Met meer grond is van anderen opgemerkt, dat het leeven, en ook de pijn of ftraf, eeuwig genoemd worden, in zo verre hierdoor de belooningen en ftraffen des toekomenden leevens befchreeven worden, dewijl al het geen tot het toekomende leeven behoort, eeuwig genoemd wordt, in tegenftelling van het têgenswoordige, vergangelijke en ras voorbijgaande. Dewijl wij niet aanmerken, zegt Paulus, 2 Kor. IV. iu, de dingen, die men ziet (de têgenswoordige), maar de dingen die men niet ziet (de toekomende) : want de dingen, die men ziet, zijn tij dl ijk, maar die men niet ziet, zijn eeuwig. — Dus wordt M 2 ook  l3o eeuw. eeuwig. eeuwigheid. eigen- ook het toekomende oordeel eeuwig genoemd, Hebr. VI. 2. — Jud. 7, draaiende de ftraffe des eeuwigen Vuurs, moet hiertoe niet gebragt worden; want het vuur, waarmede de Heden Sodoma en Gomorra geftraft werden, wordt eeuwig genoemd, in zo verre het niet ophieldt , of uitgebluscht werdt, voor dat die lieden geheel door de vlammen verteerd waren. Eeuwig vuur is dus het zelfde, als onuitblusschelijk vuur, Matth. III*. 12. Luk. III. 17, als niet zullende uitgebluscht worden , voor dat het kaf geheel verbrand is. Wanneer men de voorige verklaaring, volgens welke eeuw r o leeven de aanftaande heerlijkheid der gelukzaligen, door eeuwige ftraf, of oordeel, de toekomende elende der godloozen befchreeven wordt, wil aauneemen; zo pleit dit echter niet volllrekt, voor het eindelijk ophouden van ftraf, daar de H. Schrift niet leert, dat dit toekomende tijdperk wederom door een volgend zal worden afgewisfeld, gelijk hier plaats heeft. Alleen volgt hieruit, dat de Openbaaring ons hieromtrent niets ftelligs aan de hand geeft. Daarenboven , fchoon men aan het Bovenna. tuurkundig denkbeeld van Eeuwig niet blijve hangen, zo moet zulks toch, wanneer het tegen 't geen , dat tijdlijk is, gefteld wordt, noodzaakelijk het denkbeeld van eene groote, uitgeftrekte, duurzaamheid met zig brengen. EIGEN. Eigen volk, Tit. II. 14, het zelfde als heilig volk. Zit bij heilig. EIN-  einde. l8l EINDE betekent, Matth. XXIV. 6. 14, Mark. XIII. 7, Luk. XXI. 9, vergel. met vs. 20, de verwoesting, den ondergang van den Joodfchen burgerftaat. Of einde aller dingen, 1 Pet. IV. 7, hiertoe ook moet gebragt worden, fchijnt twijffelachtig. In het algemeen verftaat men door alle dmgen de zigtbaare wereld, en verklaart zulks van derzelver ontflooping. Maar hoe kon Petrus dan zeggen, dat zulks nabij was, indien men niet wil Hellen, dat hij daarin gedwaald hebbe, 't geen men van den Apostel des Heeren niet zo ligtelijk onderftellen kan. Daarom komt het mij waarfchijnlijker voor, om alle dmgen (beter alles ttxvtxj te laaten flaan op het geen het Joo. dtndom, of deszelfs burgerftaat, betrof, welks einde of ondergang, van den Zaligmaaker voorfpeld (zie de zo even aangehaalde plaatzen), toen nabij was, als van welke zaak de Apostelen , meermaalen, in hunne Brieven gewag maaken. Zie dag des Heeren, bij dag. 1 Kor. XV. 24, betekent einde het laatfte bedrijf, 't welk Christus, als de van God aangcftclde Regter der wereld, volbrengen zal, waarna Hij deeze zijne waardigheid wederom zal afleggen, en zijne heerfchappij aan God, zijnen Vader, overgeeven, 't welk de eigene verklaaring des Apostels is. In 't algemeen, betekent het de uitkomst van eene zaak, Matth. XXVI. 28. Rom. VI. 2t, 22. 2 Kor. XI. 15. Filip. III. 19. Jak. V. 11. 1 Pet. I. 9. IV. 17. Hiertoe behoort, mijns achtens, ook Rom. M 3 X.  182 einde. X. 4. Het einde der wet is Christus, zo dat de zin is, „ De Christelijke leer (zie „ Christus) is voor de Mozaifche wet „ in plaats gekomen; heeft daarvan een ein„ de gemaakt." Dit fchijnt mij de ecnvoudigfte opvatting deezer woorden, als zeer overeenkomftig met den famenhangvan 's Apostels redeneering. Anderszins zou men het ook kunnen omfchrijven, „ Door Chris„ tus heeft het gebrekkige leerftelfel des „ Mozaïfchen Godsdiensts zijne volmaakt„ heid verkreegen;" in welken zin Christus van zig zei ven zegt, gekomen te zijn, om de ivet te vervullen (perficere, volmaaken. Zie vervullen), Matth. V. 18. Luk. XXII. 37. De dingen, die van mij gefchreeven zijn, hebben een einde. Ta, tte^i tos (qua ad me pertinent) hebben onze Overzetters vertaald: de dingen die van mij ge-* fchreeven (of voorzegd) zijn: als dan zou de zin zijn. „ De voorzeggingen aangaande „ mij moeten vervuld worden." Anders kan men het vertaaien: 't Geen mij betreft; naamelijk ten opzigte van mijn vernederden ftand op aarde, waarvan gefproken was; en de zin is: „ Deeze mijne vernedering, en p, lijden, zal haast ten einde loopen." 2 Thesf. II. 16. De toorn Gods is over hen gekomen tot het einde. „De toorn s, Gods is ten einde gekomen, de ftraf over „ dit volk is nabij;" naamelijk deszelfs ondergang en verwoesting van ftad en land. Toorn Gods voor Goddelijke ftraf\ Zie bij toorn. Etnden der aarde, Matth. XII. 42. Luk. XI.  einde. elle. engel. 183 XI. 31, der wereld, Rom. X. 18. Zie aarde. Einden der eeuwen. 1 Kor. X. ii. Zie eeuw. ELLE. Matth. VI. 27. Luk. XII. 25, 26. Zie lengte. ENGEL is een verbasterd Grieksch woord, 't welk men in de Godgeleerdheid overgenomen heeft, betekenende het Griekfche in het algemeen een boode, een gezant; weshalven het zelve van eene veel ruimere betekenis is, dan Engel. Dus Worden menfchelijke Dooden of Afgevaardigden, in de Heilige Schriften, meermaalcn, met deezen naam benoemd, Gen. XXXII. 3, 6. Num. XX. 14; als ook de Profeeten, van God gezonden, om deszelfs wil den menfchen bekend te maaken, 2 Chron. XXXVI. 15, 16. Maleach. III. 1. Dus hebben onze Overzetters het ook, nu en dan, vertaald, Luk. VII. 24. IX. 52. jak. II. 25, fchoon men het, onzes achtcns , aldus op meer plaatzen hadt behooren te vcrtaalen, waarvan ik beneden voorbeelden zal bijbrengen. — Veelmaalen wordt echter, in de H. Schriften, deeze naam gegeeven aan hoogere Geesten, welke hun verblijf hebben in de gewesten des Hemels, en fomwijlen gebruikt zijn, om Gods bevelen, op aarde, te verkondigen, om welke reden hun de naam van booden gegeeven is. De reden kan tegen dit leerftuk niets inbrengen, indien men maar dat geen hiervan afzondert, 't welk naar bijvoegfelen zweemt, die hunnen grond hebben in de leerftellinM 4 gen  184 ENGEL. gen van vroegere of laatere Wijsgeeren. De volgende plaatzen fchijnen het beftaan zulker hoogere Geesten buiten twijffel te Hellen, Matth. XXII. 30. Luk. II. 9, en verv. Joan. XX. 12. Hand. XXIII. 8. Hebr. I.5, en meer andere. Naderhand fchijnt men de leer der hoogere Geesten meer in den vorm van een Wijsgeerig ftelzel gebragt, en daarin veel ontleend te hebben van de begrippen der Oosterfche Wijsgeeren; voerende aldus verfchillende rangen in, welken men onderfcheiden naamen gaf. als Michaël, Uriè'l, Raphaël, Gabriël; zijnde deeze naamen, volgens de aantekeningen der Geleerden, door de Jooden van de Chaldeeuwen overgenomen, gelijk derzelver oorfprong te kennen geeft. Ook gaf men elk gewest zijnen bijzonderen befchermëngel. Zie Deut. XXXII. 8, 9, volgens de vertaaling der LXX. Van de verfchillende rangen, vindt men reeds melding gemaakt, bij Zachar. Hoofd. I. II en III. 7; waarmede overeenkomt 1 Thesf. IV. 16. Jud. 9. en 2 Pet. II. 11, alwaar van een etrften Engel (d^ayyeXoc) gewag gemaakt wordt. Volgens deeze Theorie, zijn de Jooden gewoon , menigvuldige uitwerkfels aan den dienst der Engelen toe te fchrijven, welke wij meer onmiddelijk God zeiven, deszelfs Voorzienigheid, of ook aan natuurlijke oorzaaken, welke onder Gods beftuur Haan, toefchrijvcn ; en 'er is eene menigte van fpreekwijzen, welke daarvan ontleend zijn. Pfalm XXXIV. 8, worden, bij voorbeeld, de Engelen gezegd zig te legeren rondsom de god-  engel. 185 godvreezenden; Pf. XCI. 11, 12, dezelve te hewaaren in alle hunne wegen, op de handen te draagen, enz. Hieruit laat zig het gezegde des Zaligmaakers, Matth. XVIII. 10, verklaaren: De engelen van deeze kleinen in de Hemelen zien altijd het aangezigt van mijnen Vader, die in de Hemelen is. Kleinen zijn hier geen kinderen, maar eenvoudige, opregte, menfchen. (Zie den famenhang, en vs. 14. Matth. XI. 11. X. 42. Luk. XII. 32. Verder bij klein e n). Gods aangezigt zien , is deszelfs „ gunst en befcherming genieten" (Zie aangezigt). De zin is dus; „ God zal niet „ nalaaten deeze nederige, eenvoudige, men„ fchen in zijne byzondere befcherming te „ neemen, om naamelijk niet af te wijken „ van het Christendom." Deeze laatfte bepaaling vereischt het onderwerp der rede. Joan. I. 52. Van nu aan zult Gij den Hemel geopend zien, en de engelen Gods opklimmende en nederdaalende op den Zoon des menfchen, laat zig hieruit op de zelfde wijze verklaaren, en heeft zijne betrekking op de bijzondere befcherming des Allerhoogften omtrent den Heiland. Zie ook Mark. 1. 13. Inzonderheid waren de Jooden gewoon, dusdanige vcrfchijnfelen in de natuur, welke min of meer buitengewoon waren, en welker oorzaaken zij niet wisten, aan de wer. king van eenen Engel, of onzigtbaaren geest, toe te fchrijven. Dus wordt de flagting der Eerstgeboorenen in Egypten, Exod. XU. 29 en verv. vergeleken met vs. 23, en de neêrlaag in het leger van den Asfyrifchen M 5 Ko-  185 ENGEL. Koning Sancherib (2 Kon. XIX. 35) aan eenen Engel toegefchreeven. Hiertoe behoort ook Joan. V. 4; want de bij tusfchenpoozingen opwellende heete bron, waarvan de werking aan een Engel wordt toegefchreeven, is geen buitengewoon verfchijnfel in de natuur. Dus maakt ook Lukas, Hand. XII. 23, in de befchrijving van den fmertelijken dood van Herodes Agrippa, melding van eenen Engel, welke hem Jloeg, verhaalende voorts de natuur der Ziekte; door welke uitdrukking Lukas, inzonderheid, heeft willen aanduiden, dat men deszelfs kwaal, en den daarop volgenden haastigen dood, hadde aan te merken, als eene zigtbaare ftraf des Allerhoogften; in welk oordeel de Joodfche Gefchiedfchrijver jozeftjs, die dit geval ook omftandig verhaalt, met den Heiligen Schrijver famenftemt, 'Joodfche Oudh. Boek XIX. Hoofd. VIII. §. 2. Van deeze Leer heeft ook de Heiland, fomwijleu, in de gelijkenisfen zijne beelden ontleend. Aldus wordt Lazarus, Luk. XVI. 22, na zijnen dood voorgefteld, als van de engelen gcdraagen wordende in Abrahams fchoot. Zie ook Matth. XIII. 39, 41, 49. In de befchrijvingen van Gods Majefteit, cn heerfchappij, hebben de Heilige Schrijvers zig, meermaalen, van dergelijke fchilderijen bediend, zie j"faias VI. 1. en verv. 2 Thesf. I. 7. Matth. XXIV. 31, XXV. 3 1; omtrent alle welke , en foortgelijke, min of meer dichtkundige en figuurlijke befchrijvingen, in welke de zinnebeelden gewoonlijk genomen zijn van het geen bij de menfchen groot en heer-  engel. 107 heerlijk genaamd wordt, men in het algemeen hebbe op te merken, dat men, in het bepaalen der leerftellingen van het Christendom, daarvan een omzigtig gebruik moet maaken. Bij de reeds aangehaalde plaatzen, zal ik nog deeze volgende voegen, welke eenige verklaaring behoeven. 1 Kor. XI. 10. Wat men hier door Engelen te verftaan hebbe, blijft, bij alle verklaaringen, die men hiervan heeft tragten te geeven, nog onbeflist. Zulks van de, door de Heidenfche Overheden, afgezondenen te verklaaren , fchijnt met het verband van 's Apostels redeneering niet wel overeen te komen, als zijnde een vreemd bijvoegfel, 't welk zig met het overige niet wel fchikt. — Wil men het van Engelen, in een eigenlijken zin, verftaan, kan men het houden voor eene zinfpeeling op jef. VI. 2, alwaar de Engelen voorkomen, als, uit eerbied voor God , hunne aangezigten bedekkende; 't welk met den famenhang niet ongevoeglijk fchijnt te pasfen, terwijl, vol. gens deeze veronderftelling , des Apostels meening zijn zou, „ dat, om haaren eerbied „ te toonen, ook de vrouwen haare aange„ zigten in de Vergaderingen moesten be„ dekken," overeenkomftig het gebruik deiOosterlingen, bij welke het nog heden ten dage niet betaamelijk is, dat eene Vrouw, met ongedekten aangezigte, in het openbaar verfchijne. — Hiervan is niet zeer afwijkende de verklaaring, volgens welke men door Engelen verftaat Heiligen, eene benaaming, wel-  i88 engel. welke in de Schriften des Ouden Verbonds deezen meermaaJen gegeeven wordt. 2 Kor. XII. 7 is even duister. Dit is zeker, en wordt van de Uitleggers algemeen erkend, dat de gcheele voorftelling figuurlijk is. Scherpe doorn (ffxotoip) wordt meer oneigenlijk gebruikt, Ezech. XXV. 24. Hof. II. 7. In het algemeen is men van gevoelen, dat de Apostel, Gal. IV. 13, 14, 0p dezelfde zaak het oog heeft; doch welke deeze zij, daarover verfchillen de Uitleggers, vcrklaarende dit fommigen van eene lichaamelijke ziekte (vs. 10), anderen van eenig gebrek in de uitfpraak (XI. 6). Engel Satan kan zeer gevoegelijk eenen valfchen Apostel betekenen , welke zig tegen Paulus verzette, (Satan betekent eenen wederjlreever, adverfarius. Zie satan), en waarvan hij melding gemaakt hadt, Hoofd. XI. 13, 14; alwaar hij deeze valfche Apostels vergelijkt bij den Satan, die zig herfchept in een engel des lichts (in een waar Apostel, of verkondiger van het Evangelie.) Kokz®i?co (met vuisten jlaan) betekent, in 't algemeen, iemand fmaad aandoen, 't geen op het doorgaande onderwerp, 't geen Paulus hier behandelt, zeer gevoegelijk past. Gal. IV. 14. „ Gij ontvingt mij als een ,, Goddelijk afgezant." 1 Tim. III. 16. Is gezien van de engelen. Sommige Handfchriften hebben hier Menfchen, in plaats van Engelen. Doch fchoon ook de laatfte leezing de regte zij, fchijnt men het hier van de Apostelen te moeten verftaan, aan welke Jezus zig na zijne opftanding vertoond  engel. I89 toond heeft. Het is geheel niet waarfchijnlijk, dat Paulus hier op de Verfchijning der Engelen bij 's Heilands geboorte zou gezien hebben, daar hij dan in de order der zaaken wederom zou te rug gaan, behalven dat de Apostelen van 's Heilands geboorte nimmer bijzondere melding maaken. Hebr. L 7. Die zijne engelen maakt Geesten, enz. levert geen verftaanbaaren zin; ook moet de Vertaaling hier altijd bij het oorfprongelijke veel verliezen, daar de zinfpeeling in het Grieksch geheel rust op de dubbelde betekenis van ayy&og, 't geen zo wel een boode in 't algemeen, als een hooger geest, te kennen geeft. De plaats is een aanhaaling uit Pfalm ClV. 4; de Dichter geeft aldaar een Poëtifche befchrijving van de ontzaggelijke verfchijnfelen der Natuur , welke Gods almagt ten dienfte ftaat. Geest betekent hier wind, welk een vrij algemeene betekenis van het Griekfche woord xvevil% is. Zie geest. Vlamme des vuurs betekent den Blikfem. In plaats dan van: Die zjne engelen maakt geesten, en zijne dienaars eene vlamme des vuurs, vertaale men : Die de winden maakt tot zijne bood en, en de bliksems to: zijne Dl en a aren. Om het verband met het voorige uit de Vertaaling eenigszins te bemerken, hebbe men, op de aangevveezene tvveederleie betekenis van het Griekfche ayyekoc, acht te geeven. Hand. XII. 15, komt Engel geheel niet te pas; men vertaale eenvoudig „ Het zal een „ afgezondene van hem zijn" (iemand die uit zijn  IOO ENGEL. ERFD. ERFG. ERVE. ERVEN. zijn naam uit de gevangenis aan ons een boodfchap te doen heeft), en alle zwaarigheid is volftrekt weggenomen. Matth. XI. 10. Mark. I. 2. Luk. VIL 27, hadt men gevoegelijk Afgezant vertaald, daar zulks van Joannes den Dooper gezegd wordt. ERFDEEL, ERFGENAAM, ERVE, ERVEN (gelijk ook BEëRVEN), ERVENIS, zyn alle benaamingen , waarmede de Heilige Schrijvers de gelukzaligheid der Christenen in het algemeen , en in het bijzonder de hoop op de bezitting der heilgoederen des toekomenden leevens, befchrijven. Alle deeze fpreekwijzen zijn ontleend van het bezit van 't Joodfche land, 't geen het Erfdeel der Israëlieten was, en in welks gerust bezit zij alle gelukzaligheden meenden vcreenigd te zijn (gelijk wij bij Aardrijk heerven reeds getoond hebben. Zie aarde); van hier zijn deeze fpreekwijzen, bij wijze van zinfpeeling, toegepast op de voortreffelijker bezittingen, die een Christen , volgens de toezeggingen van het Evangelie te verwagten heeft, om daardoor de aardsgezinde gedagten der Jooden te doen vestigen op de hoogere gelukzaligheden des menfchen. Hieruit is eene menigte van fpreekwijzen en omfchrijvingen ontftaan, welke zig, volgens de voorgedraagene korte aanmerking, niet moeilijk laaten verklaaren. Volgens deezen oorfprong der benaamingen, wordt de gantfche Christenheid 1 Pet. V. 3. Efez. I. ri, een Erfdeel genoemd, en de Christenen zeiven erfgenaamen God?  erfdeel. erfgenaam. erve. erven. 19! Gods (in zo verre wij van Hem alle heil te verwagten hebben), Rom. VIII. 17. Gal. IV. 7, — na de hoope des eeuwigen leevens, Tit. III. 7, des Koningrijks, Jak. II. 5. Ook worden alle Christenen mede-erfgenaamen van Christus, Rom. VIII. 17, en de Heidenen, met betrekking tot de Jooden , in het bijzonder mede- Erfgenaamen genoemd, Efez. III. 6. Christus zelf draagt den naam van erfgenaam van alles, Hebr. I. 2, 't geen overeenkomt met den titel van Heer , onze Heer, als zijnde de gewoone naam , welke Christus in de H. Schriften gegeeven wordt. Volgens dit Spraakgebruik is deel hebben aan de erve (of erfdeel) onder de (of der) geheiligden (Christenen) , Hand. XX. 32. XXVI. 18. Kol. I. 12, een befchrijving van een Christen, gelijk de famenhang der plaatzen duidelijk medebrengt, alwaar het bij de volgende fpreekwijzen gevoegd wordt: Bekeeren van de duisternis tot het licht ; van de macht des Satans tot God ; onttrekken aan de macht des duisternis ; en overzetten in het Koningrijk des Zoons zijner liefde. Gewoonlijk verftaat men door de Erve der Heiligen de Hemelfche gelukzaligheid namaals; het onderfcheid is wel niet groot, dewijl de toekomende gelukftaat de voornaame hoop des Christens is in dit leeven ; doch de naauwkeurige Uitlegger moet deeze fpreekwijze verkl aaren van het têgenswoordige geluk eens Christens, zig verblijdende in de hoop des toekomenden onvergankelijken leevens. Tot bovengemelde opvatting fchijnt de verkeerde famenvoeging der woorden in het licht, Kol. I. 12,  I92 erfdeel, enz. erger. er.kenn. evangel. I. 12, aanleiding te geeven, even als of Heiligen in het licht eene befchrijving der Gezaligden in den hemel was. Doch in het licht hebbe men famen te voegen met bekwaam gemaakt, en te vertaaien door het licht (j.v tu Qccri), te weeten des Evangeliums, 't geen gefteld is tegen duisternis; (zie het volgende vers.) Weshalven de famenvoeging der woorden deeze is : Die ons bekwaam gemaakt heeft door het evangelie, om deel te hebben aan de Erve der Heiligen. ERGEREN, ERGERNIS, is in het Grieksch het zelfde woord als Aanfloot geeven, Janfloot. Zie boven , onder het Artikel aanstoot, alwaar de fpreekwijzen, hiertoe betrekkelijk, reeds verklaard zijn. ERKENNEN is zo veel als in erkentenis of in waarde houden. Dus hebbe men het 1 Thesf. V. 12. 1 Kor. XVI. 18. 2 Kor. I. 14, te vertaaien. — Filip. 1. 9 voor erkentenis, beter kennis. EVANGELIE. Elk weet, dat dit woord zo veel betekent als een blijde boodfchap of verkondiging. Met het grootfte regt konden de Apostelen aldus noemen de openbaarino-en , welke God ons door Jezus Christus heeft gelieven bekend te maaken, dewijl de geflagten der menfchen nooit heilrijker tijdingen zijn aangekondigd. Het betekent niet alleen de bloote aankondiging van deeze zaak, maar in het algemeen de Christelijke Leer of Openbaaring , benevens derzelver gefchiedenis, en het geen daar toe behoort, als onaffe hei-  EVANGELIE. 193 fcheidelijk van de leer zelve. Zie mijne Aanmerking, op bladzijde 93. — Het 'betekent derhalven de Christelijke Geloofsleer zelve, en niet het Historisch Verhaal der gebeurtenisfen; in welken zin wij zeggen, het evangelie van Mattheus, Markus* enz. Dit is van veel laater gebruik; ook hebben de Griekfche opfchriften eigenlijk Het Evangelie volgens Mattheus, enz. Paulus heeft wel 3 Thesf. II. 14, en a Tim. 11. 8, ons en m 1 jn Evangelie; in zo verre hij het Evangelie van Christus verkondigd hadt; Naar mijn Evangelie betekent dus, „ volgens mijn „ onderwijs in den Christelijken Godsdienst." Aldus is ook een ander. Evangelie, 2 Kor. XI. 4, en Gal. I. 6, 7, „een Chris„ telijk onderwijs, 't geen verfchilt van dat „ geen, \ welk ik (Paulus; u verkondigd „ heb." 't Zelfde geldt ook van het werkwoord hxyy£Ai?cc, 't welk eigenlijk , in het algemeen, niets anders betekent, dan iets goeds verkondigen , gelijk 1 Thesf. 111. 6 ; doch doorgaans geeft zulks het verkondigen der Christelijke leer te kennen, gelijk onze Overzetters het daarom vertaald hebben door Evangelium verkondigen; of ook eenvoudig door verkondigen , wanneer 'er woord, Christus, of iets dergelijks, is bijgevoegd. Gil. III. 3 hebbe men in plaats van, D; Schrift heeft te voor en aan Abraham liet evangelie verkondigd, liever te vértaaien, De Schrift heeft dit heugelijk bertö-t (hoe ééns alle volken zouden gelukkig worden) reeds aan Abraham bekend gemaakt; N meer  194 evangelie. evangelist. evenbeeld. meer toch heeft de Apostel, hier ter plaatze met het woord èusffyyek^scv niet willen te kennen geeven. EVANGELIST. Gelijkerwijs Evangelie, zo als ik zo even heb aangemerkt, eigenlijk niet betekent eenig gefchreeven opftel of gefchiedverhaal van het leeven en prediking van Jezus Christus, zo betekent Evangelist ook niet den opfteller van zulk een verhaal, in welken zin wij Mattheus, of Joannes, een Evangelist noemen. Deezen waren Apostels, wier waardigheid onderfcheiden was van die der Evangelisten. Paulus heeft de verfchillende bedieningen volgens derzelver rangen opgeteld, Efez. IV. n, en wel in deeze order i.) Apostelen, 2.) Profeeten, 3.) Evangelisten, 40 Herders, 5.) Leeraars. Volgens deeze optelling bekleedden de Evangelisten den derden rang; ftaande deezen ten dienfle der Apostelen, van welke zij gezonden werden, om het Evangelie te verkondigen. Zodanigen waren Filippus, Hand. XXI. 8, die in Samariën gepredikt hadt, doch ook te gelijk Diaken was, Hand. VI. 5, (zie van deeze Bediening bij het woord diaken); Timotheus, 1 Tim. IV. 5, Markus en anderen. Van de overige hier opgenoemde Bedieningen zie op de onderfcheiden Titelen. EVENBEELD. Zie beeld. G.  ga ave- J05 G. GaaVE wordt in het Grieksch door onderfcheiden woorden uitgedrukt, welke wel eenige onderfcheidene betekenisfen hebben; doch ook veeltijds door eikanderen gebruikt worden. In het algemeen betekent Gaave het zelfde als Gefehenbf en het zijn alleen de onderfcheidene zaaken, waarvan het gebezigd wordt , welke daaraan de bepaalde betekenis geeven. Dus betekent het vcelmaalen hetzelfde als Aalmoezen, Luk. XXI. 1. 1 Kor. XVL 3» 2 Kor. VUL 4, 6, 7, 19. In deezen zin komt ook voor gaaven Gods, Luk. XXL 4, welke daar ter plaatze aldus genoemd worden, voor zo ver 'er van Aalmoezen gefproken wordt, die in de algemeene Schatkist des Tempels geworpen, "en ten gebruike van godsdienftige zaaken werden afgezonderd of toegeheiligd, in denzelfden zin, als al het geen, 't welk tot den Tempeldienst behoorde, gezegd werdt gode geheiligd te zijn. Volgens dit gebruik, worden ook de offeranden Gaaven genoemd, Matth. V. 23, 24, VIIL 4, Mark. VII. 1 r. - Hebr. V. I, VIII. 3, IX. 9, worden gaaven en offeranden bij eikanderen gevoegd, wordende door de eerftert verftaan dankofferanden, welke Gode uit de N 2 vrug*  1^6 gaave. vrugten des velds, enz. als ten gefchenle werden aangeboden; door de laatften zoenoferanden, welke ter afwendinge van verdiende ftraffen gefchiedden. Voorts wordt het op zeer veele plaatzen genomen voor alles, 't welk wij van God ontvangen, Jak. I. 17. Volgens dit gebruik wordt de zaligmaaking van Jooden en Heidenen, door de omhelzing der Christelijke leer, een gaave Gods (een genadig gefchenk des Allerhoogften) genoemd, Efez. II. 8. Dus hebbe men geestelijke gaave, Rom. I. ii, te neemen voor Christelijk Onderwijs , ter verfterking in het Christelijk geloof. Zie ook het volgende vers. Ik kan 'niet zien, waarom men dit, volgens de meening van fommige Uitleggeren , verftaan moet van eenige buitengewoone gaaven van den Heiligen Geest, 't Zelfde betekent Hemelfche gaave, Hebr. VI. 4i alwaar hemelfche gaave fmaaken, en het goede woord Gods fmaaken, vs. 5, uitdrukkingen van dezelfde natuur zijn; betekenende zo veel als Christelijk Onderwijs genieten. In dezelfde betekenis kan men dit woord ook gevoegelijk opvatten, 1 Kor. L 7. Het ontbreekt u aan geen gaave (Gij hebt overvloedig onderwijs in de leere des Christendoms genooten); 't geen best met den famenhang fchijnt overeen te komen, daar de Apostel, in het 5de vs, van dit Christelijk Onderwijs gefproken hadt. Dit immers betekent rijk zijn in alle reden en kennis. Aoyoc xcu yveeac (reden en kennis) ftaat, volgens eene Hebreeuwfche wijze van fpreeken, voor ymffig Aoy#of (redelijke kennis}.  gaave. i9r nis). Anderen verftaan door koyoc de wonderdaadige gaaf der taaien, en door yvcoóig de gaaf der Profetiè'n (vid. kutneri Hypomn. in Nov. Tefl,), welke verklaaring mij echter willekeurig toefchijnt; en, op deezen voet, wil men ook Gaave, in het 7de vs, van de wonderdaadige gaaven veritaan hebben. Doch wanneer men het 4, 5, 6, 7 en 8fte vs. in verband nagaat, fchijnt de Apostel daarop niet zo zeer het oog te hebben, maar van de grondige kennis van den Christelijken Godsdienst te handelen, als volgens welks inhoud zij ver%agtende waren de openbaaring (de toekomfte) onzes Heeren Jezus Christus, vs. 7; in welk geloof God hen zoude bevestigen tot het einde toe, vs. 8. Noch de betekenis, noch het gebruik, van het Griekfche woord %ot^iG[JtM brengt mede, om het noodzaakelijk van buitengewoone of wonderdaadige gaaven te verklaaren. Het betekent in het algemeen een genadegift (donum gratuitum). Dus wordt het genomen voor Aalmoezen, 2, Kor. I. 11. Zie ook 1 Kor. I. 7. 2 Kor. I. 11, is Gaave de genadige verlosfing uit de gevaaren des doods, waarin Paulus geweest was. Zie vs. 8, 9 en 10. 1 Kor. VII. 7 betekent Gaave des menfchen bijzondere gefteldheid. Rom. V. 15, 17; gaave der Regtvaardigheid; „ de genadige kwijtfchelding onzer „ zonden;" gelijk dit de regte betekenis is van Regtvaardigen, of Regtvaardigmaaken. Zie regtvaardigmaaken. Gaaven des Heiligen Geests of Geestelijke gaaven, 1 Kor. XII. 1, en vervolg. Aldus N 3 wor-  jq8 gaave. worden de bijzondere bekwaamheden genoemd, welke den eerllen Vcrkondigeren van het Evangelie op eene wonderdaadige wijze werden medegedeeld, en deezen in dien tijd volirrekt noodig waren ter voortplanting en inftandbrenging van het Christendom; al het welk in den beginne met veele beletfelen te fcrijden hadt. Niet allen werden dezelfde bekwaamheden medegedeeld, maar 'er was, volgens Paulus befchrijving, ver. scheiden heid van gaaven, i Kor. Xlf. 5, welke hij vervolgens, vs. 8-10, optelt; en het ftondt aan "den genen, welke met dusdanig eene buitengewoone kragt was toegerust, om daarvan een goed gebruik te maaken tot ftigting en opbouwing der Gemeente; zo dat wij niet moeten waanen, dat deeze bovennatuurlijke medcdeeling den* zulken eenigen dwang opleide. Op deezen grond was het, dat Paulus in dezulken in de Korintifche Gemeente, die deeze buitengewoone bekwaamheden ontvangen hadden, veel hadt te berispen (Zie 1 Kor. XIV), en Timothetis vermaant, de gaave, die in hem ïj>«ï, niet te verzuimen, 1 Tim. IV. 14, en op te wekken de gaave, die in hem was door de oplegginge der handen, 2 Tim. I. 6; want uit het 7de en 8fte vs, fchijnt te blijken, dat Timotheus door vrees en fchroomachtigheid zig aan het werk, waartoe hij geroepen was, onttrokken hadt, en aldus niet beantwoordde aan het oogmerk, waartoe hem deeze buitengewoone bekwaamheid was medegedeeld; met welke vermaaning  gaave. gebod. 199 ning die van Petrus overeenkomt, 1 Br. IV. 10. Hand. VIII. 20, is gaave Gods „ kragt om wonderwerken te doen." Efez. IV. 7. Naar de maate der gaave van Christus; de zin is: „ Naardat Christus 3, de gaaven of bekwaamheden aan elk uit* „ gedeeld heeft." Zie verder bij genade. . GEBOD is van Wet (vopof) zodanig onderfcheiden, dat het eerfte een afzonderlijke wet, en het laatfte gewoonlijk een famenftel van veele wetten betekent; volgens welk gebruik Paulus den Mozaïfchcn Godsdienst, Efez. II. 15, noemt de wet der geboden in inzettingen beftaande. Zie ook Matth. XXII. 30. Zie wet. Gebod des Keizers, Luk. II. 1. Hand. XVII. 7, beter: Bevelfchrift, of, met een onduitsch woord, ordinantiën, 't geen van ons in dien zin gebruikt wordt, en beter overeenkomt met" het Griekfche woord iïöyua, 't welk door onze Overzetters anderszins door inzettingen , of ook ordinantie, Hand. XVI. 4, vertaald is. Eerste gebod van allen, Mark. XII. 29? 3° 5 is het zelfde als voornaamfte gebod; zie vs. 31, en Matth. XXII. 38, alwaar het met grootfie verwisfeld wordt. Dus ook Efez. VI. 2, voor zo ver de liefde tot, en eerbied voor, de Ouders de voornaamfte pligt der Kinderen is. joan. XII. 49, 50 betekent gebod in het algemeen, de leer, welke Jezus verkondigde, welke hij aldus noemt, daar hij denN 4 zei-  200 GEBOD. zei ven uit last van God, zijnen Vader, verkondigde. Nieuw gebod, Joan. XIII. 34. Men vraagt met recht, hoe kon het bevel, van elkandercn lief te hebben, een nieuw Gebod genoemd worden ? Sommigen hegten hieraan de betekenis, volgens welke het zo veel zoude zijn, als het laatste bevel, de LAATSTE of UITERSTE Wil, WclliC JeZUS nu, bij zijn affcheid neemen, aan zijne Discipelen mededeelde, (Vid. semleri Paraph. in lo.;.). Waarfchijnlijkcr komt ons voor de verklaaring- van grotius, volgens welke het Gebod nieuw konde genoemd worden, als niet bedoelende de algemeene liefde tot den Naasten, welke den Israëlieten reeds in de wet van Mozes, en nog fterker, in den uitgeftrektftcn zin, door Jezus mcermaalen was aanbevoolen. Nu echter gaf Jezus zijnen Discipelen, welke eerlang de bediening van Apostelen zouden aanvaarden, uit nieuwe bevel, dat voortaan, na zijn affcheiden , in hunne beroepsbezigheden geen verkeerde naijver of zugt naar meerderheid hen moest verdeden, maar zij in onderlinge liefde aan elkandercn zodanig op het naauwst verbonden moesten blijven , dat niets in ftaat was, hen van eikanderen te fcheiden; voor welke naatuve verceniging Jezus zijne vuurigfte bede tot zijnen hemelfchen Vader op-zöndt, joan. XVII. n, en verv. en vs. il. Dit nieuwe bevel herhaalde Jezus nogmaals Joan. XV. 9, en verv. en noemt het, met bijzondefen nadruk, zijn (zijn eigen of bijzonder) Gebod, vs. 12, Hebr,  GEBOD. GEBOORE». 201 Hebr. VII. 16, is vleefcMijk gebod „ de „ plcgtige wet van Mozes;" welke vleejchelijk genoemd wordt. Zie de reden daarvan bij VLEES CH. Heilig gebod. Aldus noemt Petrus, 2 Br. II. 21 , de leer van het Evangelie in het algemeen, inzonderheid, voor zo verre dezelve een eerbaar en , onbefinctten, wandel voorfchrijft, integenftelling 'van een ontngtig en godloos leevensgedrag. Zie vs. 18, 19, 20. Dus ook 2 Pet. III. 2, ons gebod, „ de ,, leer, welke wij u verkondigd hebben." GEBOOREN zijn. Niet ongewoon is den Heiligen Schrijveren de voorftelling, volgens welke de Christenen, als herfchapene of nieuw gehoorene menfchen befchouwd worden • gelijk nader op het woord scheppen te zien is. Van bier is het, dat de overganguit het Jooden- en Heidendom fbmwijlen bij eene Schepping, of ook bij eene Geboorte, vergeleeken wordt; in zo verre zulks eene zeer gepaste leenfpreuk was , om daardoor de groote verandering aan te duiden , welke 'er in den mensch voorviel, die van den Hcidenfehen Veelgodendienst tot de erkentenis geraakte van den eenen waaren God, 't geen ook de woorden oude en nieuwe mensch, dienaar God gefchapen is, aanduiden. (Zie mensch.) Geleerden hebben opgemerkt, dat deeze wijze van voordellen bij de Jooden niet ongewoon was , welke hunne Aankomelingen (Profelyten), die uit het Heidendom tot het Joodendom overgingen , wedergtbooren noemden. Van hier dan Jak. I. 18; Naar zijnen wil heeft Hij ons gebaard door het woord der waarheid, N 5 wel.  202 gebooren. welke kragtige wijze van voorftellen door den Apostel gebruikt wordt, om den Christenen onder het oog te brengen, dat zij nu als nieuwe en door het Evangelie herfchaapen, menfchen, alle hunne te vooren gepleegde zonden en flegte gewoonten moesten afleggen, zie vs. 21. Zo dra iemand dus tot het Christendom overging, was hij , volgens den flijl der Heilige Schrij veren, een weder gehoor en mensch, fchoon hij nog niet die deugden bezat, welke het Evangelie afeischte. Volgens deeze wijze van voorftellen, hebbe men ook Gal. IV. 19, te verklaaren, van welke plaats ik reeds boven gefproken heb. Zie chrtstus. Art. II. Dus ook 1 Kor. IV. 15. Filem. 10; alwaar in onze Overzetting voor- baaren ftaat teelen ; doch in het Grieksch hetzelfde woord. 1 Joan. V. 1. Den genen, die gebooren heeft, moet zijn, die gebaard heeft; naamelijk God, die ons tot het Christendom geroepen heeft: welke voorltelling den Apostel aanleiding geeft, om de Christenen, in een bijzonderen zin, uit God gebooren, en Gods kinderen, te noemen; ik zeg in een bijzonder en zin, dewijl het waar is, dat, in een algemeeneren zin, alle menfchen, zonder onderfcheid van Godsdienst-belijdenis, Kinderen Gods zijn, als welke de Vader van allen, cn niet alleen een God der jooden (noch der Christenen) maar ook der Heidenen is. Rom. III. 29. In eene betekenis, hieraan zeer naauw grenzende , worden ook uit God gebooren genoemd, zij, die in zedelijke geaartheden naar God, als het voorbeeld van Heiligheid , gelij-  gebooren. Ï03 lijken ; alle deugdzaamc en opregte, Godgezinde, menfchen. Dus wordt joan. I. 13, uit God gebooren zijn, gefield tegen uit den bloede, uit den wille des vleeschs en des mans gebooren zijn. Joannes ziet hiermede, buiten t wijffel, op de wanbegrippen der Jooden, welke waanden, dat zij,"uit hoofde van hunne natuurlijke geboorte, als die hun geflagt uit Abraham, aan wiens nakomclingfchap de belofte was toegezegd , afleidden, Gods kinderen waren (vs. is), en aan de voordeden , die de komst van den Grooten Verlosfer zou aanbrengen, moesten deel hebben. „ Deeze natuurlijke Geboorte, zegt „ hij , is daartoe geenszins voldoende ; de„ zelve komt daarbij in gene aanmerking. „ Alleen die genen zijn kinderen Gods , en „ hebben deel aan den Mesfias, die waarlijk „ Godgezindc neigingen hebben." — ln denzelfden zin moet het in alle volgende plaatzen genomen worden, 1 Joan. II. 29. III 0 IV. 7- V. r, 4, 18. y - . J' Uit het reeds bijgebragte laaten zig, onzes achtens , niet zeer nioeielijk verklaaren eenige Spreekwijzen , voorkomende in de onderhandeling , welke Jezus over de noodzaakdijkheid der zedelijke herfchepping, oï wedergeboorte, met Nikodemus gehouden heeft,, joan. III. 1, enz. , zo als vooreerst de uitdrukking, Wederom gebooren worden , vs. 2. Leigh (Critica Sacra) merkt aan, dat dycc&ev eigenlijk niet de betekenis heeft van wederom, maar dat men moet overzetten, vanboven] in welke betekenis het vcelen der oude en nieu-  204 gebooren. nieuwere Uitleggers hebben opgevat. Doch zulks fchijnt geene verandering in de zaak te geeven , daar xya&& yatyxo/ctéu en avxyev" yonomi (welk laatfte woord voorkomt, i Pet. I. 3 en 23, gelijk ook Txktryy&scrta, Tit. III. 5) van boven gebooren worden, en wederom gebooren worden, woorden van eenerlei betekenis zijn; en beide eene zedelijke herfchepping aanduiden. Daar nu de Jooden in den waan verkeerden, als of hunne natuurlijke geboorte hun regt gaf tot de voordeden van de Regeering van den Mesfias , (gelijk wij kort te vooren hebben aangemerkt) , die als Koning over hen zou heerfchen, (zie bij koningrijk gods); zo betuigt de Heiland, in dit vs, op eene zeer nadrukkelijke wijze , dat volftrekt niemand aan dit Hemelrijk, 't geen onder den Mesfias zou worden opgcrigt, deel zou hebben, ten zij hij geheel van hart herfchapen of herboor en werdt. Welk eene herfchepping of nieuwe geboorte Jezus bedoelde, geeft hij, in het 5de vs , nader te kennen door Gebooren worden uit water en geest. Het lijdt geen twijffel,of Water ziet op den doop, welken Joannes en ook de Discipelen van Jezus, toedienden; de menfchen opleidende tot bekecring, en eene gehede verandering van Levensgedrag. Geest , wanneer het, gelijk hier, tegen vleesch gefteld wordt, vs. 6, betekent de geestelijke, voortreffelijke geboorte (zedelijke herfchepping); zo dat de zin der fpreekwijze, gebooren worden uit water en geest , te kennen geeft; ,, door de bekeering , welke „ Joannes bij het toedienen van den Doop af„ eischtc, geheel van zeden en wandel ver- „ an*  gebooren. 205 „ anderen, met achterlaating van alle zondige gewoonten." Hier uit volgt , als van zelfs, welke de meening zij der uitdrukking Uit vleesch gebooren ziju, vs. 6, zo dat zulks naauwelijks eenige verklaaring noodig heeft. De Heiland kon hiermede niet anders, dan de natuurlijke geboorte, bedoelen, waarvan te fpreeken de verkeerde opvatting van Nikodemus hem aanleiding gaf, vs. 4. Die het van eene natuurlijke bedorvenheid van den mensch, of Erffmette, verklaaren, fchijnen op den famenhang der reden geen acht te geeven. Zekerlijk waren cle Jooden , over het geheel, zeer bedorven van wandel , en hadden allen eene Zedelijke herfchepping noodig, gelijk de Heiland hier ter plaatze leert: doch deeze woorden des Zaligmaakers bedoelden alleen het aantasten van het vooroordeel der Jooden, die, trotsch op hunne afkomst, meenden regt te hebben tot het Rijk van den Mesfias, 't welk alle noodzaakelijkheid van verbetering van leevenswijze affneedt; ten welken einde Jezus Nikodemus in deeze woorden te kennen geeft , dat deeze hunne natuurlijke (yleefchelijke) geboorte, (afkomst') hun geen nut aanbragt. Uit'vleesch gebooren zijn is dus het zelfde, als uit den bloede, uit den wille des vleeschs en des mans gebooren z(/«,Joan. I. 13. Zie hiervan boven in dit Artikel. Gebooren in zonden, Joan. IX. 34. Wanneer de Farifeërs tegen denblindgebooren, welke, door 'sHeilands wonderdaadig vermogen, het gezigt weder gekreegeu hadt, zeiden, Gij zijt geheel in zonden gebooren, konden zij daarmede geenszins zien op eene natuurlijke, en alle men-  1o6 gebooren. geboorte. gedaante. menfchen aankleevende, verdorvenheid, daar zij als dan allen moesten gezegd worden in zonden gebooren te zijn. Zij wilden daarmede te kennen geeven, dat hij zekerlijk een grootzor.» daar zijn moest boven anderen. De reden van dit, hoewel zeer onwettig, befluit is te vinden in het begin des Hoofddeels vs. i, zie ook Luk. XIÏL i , waaruit blijkt , dat de Jooden in het denkbeeld waren , dat de onheilen, welke den menfchen overkwamen, moesten aangemerkt worden, als Goddelijke ftraffen , welke zij droegen om hunne of hunner ouderen misdaaden. Slaat het op het • laatfte (ouderen)'; zo zouden de woorden kunnen betekenen, Gij zijt uit zondige ouders gebooren. Doch ook dan kan men zulks even min van eene algemeene verdorvenheid "verklaaren , dewijl de meerling van hen , die den man deeze fmaadreden toeduuwden, volgens deeze veronderftelling, zijn zou; Uwe Ouders hebben zig aan groote euveldaaden fchuldig gemaakt , waar van gij nog de zigtbaare ftraffen draagt. GEBOORTE. Het Griekfche ywaig betekent niet alleen geboorte, oorfprong van iets, maar ook leeftijd; in welken zin het van de LXX gebruikt wordt, judith XH. 18, #0086 rag vsu^ag . ftaat, en de leezing xi>Wf/a dicevtov (eeuwige Geest) zeer betwist wordt met dytóv (htihge); zo is het zeer twijffelachtig, of deeze plaats wel tot deeze klasfc moet gebragt worden. Volgens de laatfte leezing zou heilige Geest niet ongevoegelijk kunnen betekenen „ de kragtdaadige onderfteuning van God, " „ waar-  geest. %%f s, wardoor Christus zijn lijden volbragt „ heeft." i Pet. III. r8. Die wel gedood ia in het vleesch, maar leevendig gemaakt door den geest. Het komt geheel niet met de kr.igt der tegenftelling overeen, om den eenen Dativus cxg u' in het vleesch; den anderen awjusBri door den Geest te vertaaien. De tegenftelling brengt noodzaakelijk mede, het eene gelijk het andere over te zetten, en dus zal de zin zijn: „ Christus is wel „ in den ftaat zijner vernedering gedood, „ maar kreeg zijn leeven te rug bij zijns „ verkooging tot zijn nieuw en voortretfeiij„ ker leeven." Of door de kragt Gods: zie a Kor. XIII. 4. IV. 6, welke plaats anderszins zeer duister is, laat zig hieruit gemakkelijk verklaaren : alwaar men xxrx caSguTag niet in het enkelvoudige getal, gelijk onze Overzetters gedaan hebben, naar den menfche, maar naar de menfchen, moet vertaaien, en zo ook naar God; dat is zo veel als, uit den wille der menfchen, en uit den wille van God. Oordeelen of veroordeelen, 't geen hier gefteld is tegen leeven , betekent ter deezer plaats gedood worden, of met den dood geflraft worden; en dus zijn ook dooden dezulken, die om het Evangelie den marteldood ondergaan hadden. Petrtls vertroost de Christenen hierin door het voorbeeld van Christus, die wederom in het leeven herfteld is, en dus is de zin van het gantfche vers deeze: „ Aan den genen, die om de belijdenis huns Christelijken geloofs den marteldood onP i der.-  228 GEES Td „ dergaan hebben, is deeze blijde tijding „ (Evangelium) bekend gemaakt, dat zij „ wel, door de menfchen veroordeeld wor„ dende, dit tijdelijke leeven (Vleesch) zou„ den verliezen; maar dat zij wederom lee„ vendig zouden gemaakt worden door God „ in een beter leeven (Geest) na de opftan„ ding uit den dooden/' Eengheid des geests, Efez. IV. 3, eensgezindheid," waarom 'er ook terftond van den band des Vredes gewag gemaakt wordt. Zie Art. VIII. Gemeenfchap des geests , Filip. II. x, van den h. geest, 2 Kor. XIII. 13, zou men, volgens Art. III, van de gemeenfchap aan de Goddelijke wonderdaadige gaaven kunnen verftaan. Doch daar Geest, volgens Art. IV en V, ook veelmaalen betekent Christelijke leer of Christelijke, Evangelifche geaartheden, zo kan het ook betekenen het deelgenootfchap aan het Evangelie, of aan de Evangelifche geaartheden. Zwaard des geests, Efez. VI. 17. „ het „Evangelifche zwaard," volgens Art. IV, naar de eigene verklaaring des Apostels, vcrftaande daardoor het woord Gods, ,, de „ Evangelifche leer." Vrugt des geests, Efez. V. 9, zijn „ E„ vangelifche deugden." Zie ook Gal. V. 22. Geest der wereld, 1 Kor. II. 12, is „ de „ toenmaalige wijsbegeerte der Heidenen," gelijk uit den famenhang duidelijk blijkt: zie inzonderheid vs. 6 en 7, alwaar het verwisfeld is met wijsheid deezer wereld. Hier tegen wordt gefteld Din-  GEEST. GEESTELIJK. 225 Dingen, die des geests gods zijn, 1 Kor. II. 14, welke zijn alle zulke zaaken, die het Goddelijk verftand (den Geest Gods) aangaan, welke Geest Gods (Goddelijk verftand) hier gefteld wordt tegen den Geest der menfchen, vs. 11, 't welk wederom hetzelfde is als Geest der wereld, vs. 12; (de menfchelijke wijsheid dier eeuwe). Wat Geesten in de gevangenis, 1 Pet. III. 19, zijn, beken ik geheel niet te weeten, daar de gantfche plaats, wegens de gebrekkige en verfchillende leezingen, veel te duister is, om dezelve flegts grammatikaal te verftaan , of daaruit eene behoorlijk aanéénhangende periode famen te ftellen. GEESTELIJK, 't Geen wij aangaande het onderfcheiden gebruik van het woord Geest hebben aangemerkt, moet ook op het bijvoegelijk woord geestelijk worden toegepast. Het is uit den famenhang der reden, en uit de natuur der zaak, waarvan gefproken wordt, dat deszelfs waare betekenis moet worden afgeleid; waaruit reeds bij voorraad blijkt, dat dit woord van veel uitgeftrekter betekenis is, dan wij het, zelfs in onze Godgeleerde taal, gewoon zijn te gebruiken. Dus worden, in de taal van Paulus, Geestelijken of geestelijke menfchen genoemd, die eenige bovennatuurlijke gaave des H. Geests ontvangen hadden, volgens Art. III. Hieruit laat zig verftaan, wat de Apostel heeft willen zeggen 1 Kor. XIV. 37. Indien iemand meent — geestelijk te zijn; ,, met eenige Godde„ lijke kragt wonderdaadig begaafd te zijn." P 3 1 Kor.  GEESTELIJKS i Kor. II. 15 betekent geestelijke, iemand, die zig door de leer van het Evangelie laat leiden, en wordt gefteld tegen een natuurlijk (werelds- of vleeschgezind, -Jy-jyizo:; hetzelfde als ffagxmog) mensch, vs. 14- die den Geest der wereld heeft, vs. 12; en zig door de Heidenfche wijsgeerte liet aftrekken van de leer van het Evangelie. Dus ook 1 Kor. III. 1. Gal. VI. t, zijn Geestelijken dezulken, die zig, niet alleen ten opzigte van hun ver/land, maar in het bijzonder ten aanzien van hun gedrag, door de leer van het Evangelie laaten beftuuren, voornaamelijk met betrekking tot het vermijden van haat, nijd, enz.; al het welk de oorzaak van fcheuring en tvveedragt is, en bij vleeschgezinde menfchen plaats heeft; hoedanig Paulus beveelt, dat zij niet moesten zijn, beftraffende met zagtmoedigheid, opdat zij dus den Zondaar mogten te regt brengen, en behouden. Geestelijke Boosheden, Efez. VI. 12» Zie boosheid. Geestelijke Gaaven. Zie gaave. Geestelijke Zegeningen, Efez. I. 3, is het zelfde als voortreffelijke, uit-* nee mende, Zegeningen; welke daar ter plaatze zijn de genadige bekendmaaking der Evangelieleer. Wijsheid en geestelijk verftand, Kol. I. o; Geestelijk kan, volgens den aart der Griekfche conftructie, op beide liaan, en dus Vertaalt men beter in alle (allerleie) geestelijke wijsheid en verftand; waardoor aangeduid wordt „ het regte inzigt in de leef f» van  GEESTELIJK* „ van het waare, onvervalschte, Christcn„ dom." Hoedanig wijsheid en verftand geestelijk genoemd worden, voor zo verre zij verfchillen van , of gefteld zijn tegen, vleeschgezinde wijsheid, wijsheid deezer wereld, ijdele wijsheid, zie het geen wij zo even over Geestelijk en Natuurlijk Mensch , bij i Kor. II. 15, hebben aangetekend. Geestelijke fpijze en drank, 1 Kor. X. 3,4, zijn het Manna, en het water, 't welk uit de fteenrots vloeide, 't geen de Israëlieten , geduurende hun verblijf in de woestijn, genuttigd hebben. Zie Exod. XVI. 15, en verv. en XVII. 6, en verv. Maar waarom noemt Paulus dit eene geestelijke fpijs, en geestelijke drank? De meeste Uitleggers zijn van gevoelen, dat de Apostel daardoor wil te kennen geeven, dat deeze dingen van eene hoogere, en verborgen Beduiding of Betekenis waren, zo dat het den Israëlieten niet flegts diende tot lichaamelijk voedfel en drank, maar te gelijk tot tekenen of affchaduwingen van Christus Vleesch en Bloed, 't geen de geloovigen eens zouden eeten en drinken. Zeker gaat het, dat de Apostel hier allegorizeert, en eene vergelij. king maakt tusfchen de dingen , die oudtijds onder de Israëlietifche Bedeeling, en dezulke , welke thans onder de Evangelifche Bedeeling, plaats hadden; ten einde de Christenen te waarfchuwen, dat zij , die zo rijkelijk met geestelijke (bovennatuurlijke) gaaven van God bedeeld waren, ook daarnaar waardiglijk wandelden, zie vs. 6, en verv.; opdat ook hun niet mogt overkomen, 't geen P 4 wel-  1j2 6eestelïjk. weleer den Israëlieten was overgekomen, niettegenftaande ook deezen menigerlei bovennatuurlijke zegening van God ontvangen hadden. Deeze dingen, zegt hij daarom, vs. 6, zijn ons tot voorbeelden, opdat, wij geen lust tot kwaad zouden hebben , gelijksrwijs zij gehad hebben. Waarom noemt dan de Apostel de fpijs (het Manna) en den drank (het water) geestelijk? Geenszins, om daardoor aan te duiden, dat deeze dingen van een hoogere Beduiding waren, of tot het Evangelie betrekking hebben. 'Er is ten minften gene plaats, waar uit dit gebruik van het woord Geestelijk zou kunnen beweczen worden, hoezeer wij ook thans gewoon zijn aan dit woord zulk eene betekenis te hegten; fpreekende alzo van een letterlijken , historieelen en geestelijken, myftiken of verborgen zin. Zie hiervan bij schaduw. Men zou zig kunnen beroepen op Openb. XI. 8, alwaar gefproken wordt van eene groote ftad, die geestelijk genaamd wordt Sodoma en Egyptus, alwaar ook onze Heer gekruist is. Doch hier kan Geestelijk niet anders betekenen, dan vergelijkender wijze, oneigenlijk, maar geenszins, dat dit van eene hoogere bedoeling was, of dat Sodoma en Egyptus deeze groote ftad reeds voorafgcbceld hadden. Paulus noemt dan, bij wijze van zinfpeeling op de geestelijke gaaven (wonderwerken) onder de Evangelifche Bedeeling, de fpijze ge es. tel ijk, in zo verre dezelve een bovennatuurlijken oorfprong hadt, en eene werking der Goddelijke Almagt was; in welken Zin hij ook den drank geestelijk noemt, de-  geestelijk. 233 dewijl het water op eene wonderdaadige wijze uit de rots voortvloeide. Aldus zijn ook Geestelijke offeranden, 1 Petr. II. 5. welke de Christenen offeren, geene offeranden van hoogere beduiding, waarin iets geheimzinnigs , verborgens , ligt opgeflooten ; maar zinfpeelender , of vergelijkender, wijze worden de godvrugtige werken der Christenen alzo genoemd, \ds welke het beste, het voortreffelijkfie, was, 't geen zij Gode konden opoferen; Paulus heeft daarvoor leevende offeranden, Rom. XII. 1. Om dezelfde reden noemt Petrus, ter aangehaalde plaats, bij zinfpeeling op den Jcrufalcmfchen zigtbaaren Tempel, Geestelijk Huis „ de Christelijke Kerk of „Gemeente;" daar, volgens de gewoone taal der Godgeleerden, geestelijk huis, even als geestelijke fpijs en drank, zou nioeten betekenen een Huis, dat eene verborgene of hoogere bedoeling hadt; en dus zou de Tempel te Jerufalem met deszelfs ftaatelijken offerdienst, volgens dit gebruik, met meer regt een Geestelijk Huis kunnen genoemd worden, dan de Christelijke Kerk. Geestelijke dingen, 1 Kor. II. 13. Aldus wordt de „ Evangelifche leer" genoemd: de reden daarvan zie bij Dingen, die des Geestes Gods zijn, onder geest. Aldus ook Rom. XV. 27, alwaar het gefteld wordt tegen vleeschelijke (lichaamelijke) dingen (of goederen); 't geen tot lichaameiijk onderhoud noodig is. Zie ook 1 Kor. IX. 11. Wanneer men " Art. VIII en X onderling vergelijkt, zal men bevinden, dat Geest, in P 5 te-  S34 GEESTELIJK. tegenftelling van Vleesch, in het algemeen iets betekent, dat voortreffelijk, duurzaam of kragtig is. In die betekenis komt ook geestelijk voor in tegenftelling van vleefchelijk. Dus wordt De wet geestelijk, maar de mensch vleesch el ij k, genoemd, Rom. VII. 14. De Mozaïfche wet was wel, met betrekkingtot derzelver veelvuldige inftellingen en plegtigheden, die den mensch niet konden losmaaken van zonde, in de taal van Paulus vleefchelijk; dan de Apostel ziet hier (gelijk uit den famenhang middagklaar blijkt; op het onveranderlijke, het ftandvastige, der wet, als het geen niet kon verbroken worden; want de wet is heilig, regtvaardig en goed, vs. 12. Dus is ook de zin van het 14de vs. De W°.t is kragtig, onverbreekbaar , maar „ de mensch zwak; maakende zig aan veeler„ leie zonden fchuldig;" en aldus is het gebod , dat ten leeven was, ten dood bevonden, vs. 10. Om dezelfde reden wordt Het Lichaam, waarmede de mensch, volgens de leer van Paulus, na de opftanding zal bekleed worden, geestelijk genoemd, 1 Kor. XV. 44, en gefteld tegen vcc/ua -djuyixw, 't geen niet is natuurlijk lichaam (aaaa QvmYSj'i); immers hier is gene tegenftelling. Maar het zelfde onderfcheid, 't welk 'er 'is tusfchen de Subftantiva TCvwfux. (Geest) en i\AJTXYI (Ziele) (zie Art. VIII.), is 'er ook tusfchen'de Adjectiva zyeuuartxog (Geestelijk) en \l-jyjy.o:, 't welk men gevoegelijker door Dierlijk kan vertaaien, dewijl 4*001 dat geen is, 't welk wij met de Dieren gemeen hebben  GEESTELIJK. 235 ben (anima fenfitiva, gelijk het de wijsgeeren gewoon zyn te noemen). Derhal ven is trccfxz {Lir/txoy een Lichaam, 'f welk met onze dierlijke behoeften en neigingen overeenkomt; en ffppui m>8J[ux>T(KW, 'i welk naar het ttvsu^jz , den Geest , of den verheerlijkten ftaat van den mensch (zie Art. X.) gefchikt is. Men zou het dus kunnen vertaaien door verheerlijkt, voortreffelijk, lichaam , terwijl ge e stel ijk lichaam, in onze taal, on verftaan baar e woorden zijn. Uit het gezegde blijkt, waarom het verwisfeld wordt met onver derffelijk, vs. 42, heerlijk, kragtig, vs. 43. Op dien voet hebbe men cxuz ipu%i)CQV te vertaaien Dierlijk , Zinlijk, lichaam, en wordt om die reden Verwisfeld met ver derffelijk, vs. 42, onedel (in ontere), zwak, vs. 43. Ten befluite van dit en het voorige Artikel heb ik alleen nog dit aan te merken, dat ik mij aan de gemaakte Rangfchikking niet zodanig verbinde, of wil gereedelijk toeftaan, clat 'er misfchien plaatzen zijn, die met meer regt tot eene andere klasfe zouden kunnen gebragt worden. De betekenisfen deezer woorden grenzen fomwijlen zo na aan eikanderen, dat het moeilijk te bepaalen is, welk van beide men te kiezen hebbe. Ook zal zodanig eene verplaatsing fomwijlen gefchieden kunnen, zonder dat zulks merkelijke verandering in den zin geeft. Dit blijkt intusfchen uit de bijgebragte proeven , dat deeze woorden van zeer onderfcheidene betekenisfen zijn, en het Nederduitfche Geest en Geestelijk veeltijds kwaalijk voegen, daar ze ons geheel andere denkbeelden  £3^ GEESTELIJK. GEHOORZ. GELAAT.' den aan de hand geeven, dan aan de Griekfche woorden, volgens het gebruik der Heilige Schrijveren , moeten gehegt worden ; eene zaak, waarop de Verklaarder der H. Schriften altoos zeer hebbe acht te geeven. GEHOORZAAM ZIJN der Waarheid, zie waarheid. — Den Geloove, zie geloof. Gehoorzaamheid, Rom. XVI. 19, of anders met het bijvoegfel, des Geloofs, vs. 26, is ,, de bereidvaardigheid tot de omhelv> zing;" of liever, „ de daadelijke omhel„ zing van het Christendom." Dus ook gehoorzaamheid der Heidenen, Rom. XV. 18, anders onder de Heidenen, Rom. I. 5. XVI. 16; gehoorzaamheid van Christus, 2 Kor. X. 5. — der Waarheid, 1 Pet. I. 22. „ de Evangelieleer," (zie Christus,) 't geen hier genomen wordt voor deszelfs leer. Zo ook Waarheid voor de waare Godsdienst , naamelijk de Christelijke, welke bij uitneemendheid aldus genoemd wordt. Zie waarheid. Dus is ook De ongehoorzaamheid wreeken, 2 Kor. X. 6; „ zig verzetten tegen alle poo„ gingen, waardoor men de menfchen van „ het waare Christendom tragtte afkeerig te ?, maaken;" wanneer hunne gehoorzaamheid zoude vervuld zijn;, „ wanneer de Ko„ rinthifche Gemeente in de omhelzing van „ het zuivere Christendom zoude gevestigd „ zijn." Vervullen is hetzelfde als volmaakt zijn. Zie hiervan bij vervullen. GELAAT (uiterlijk) Luk. XVII. 20. Hiervoor  GELAAT. GELIEFDE. GELIJK. voor leeze men liever uiterlijke vertooning, 't geen duidelijker is, fchoon het even min, als het eerfte, de eigenlijke betekenis van het Griekfche woord CajaganfêJfffiA uitdrukt, 't welk eigenlijk Waarneeming betekent. De meening is, dat de Meshas geenszins, als een aardsch koning, zig met üaatfie en uiterlijke pracht vertoonen zou, om het beftuur des Rijks te aanvaarden, zodanig dat zulks van elk kon waargenomen worden. Zie verder bij koningrijk gods. GELIEFDE. Geliefde zoon van God wordt Christus genoemd; waarvoor Joannes heeft eeniggebooren zoon; beide zijn van e'en gelijke kragt, waarvoor men anders zou kunnen zeggen , de Beminde des Allerhoog ften. Zie eeniggebooren en verder bij zoon. .. . 'Niemand wordt echter zo bij uitfteekendheid deeze naam gegeeven, dan Christus, fchoon ook de Christenen in het algemeen geliefden Gods, Rom. I. 7; of ook geliefde kinderen van God, Efez. VI, genoemd worden. Dus noemt ook Paulus Timotheus zijnen geliefden Zoon, 2 Tim. I. 2. GELIJK. Gode even gelijk zijn, Filip. II 6 is „ zig eene Goddelijke eer aanmaatig'en," aldus komt de Griekfche fpreekwijze hz hvou Qea voor, 2 Makk. IX. 12. Zie verder bij roof. Dus ook Joan. V. 18, alwaar het verwisfeld is met God zijnen vader noemen, of zig voor een' zoon Gods uit geeven. Zie daarvan de betekenis bij zoon. GE-  Ö3ü gelijkenis GELIJKENIS. Onze Overzetters hebben twee Griekfche woorden aldus vertaald, welke echter van zeer ongelijke betekenis zijn. L Het eene bmorys, óuotccfta, oumxgic betekent Gelijkheid of beter Gelijkvormigheid. Dus is Priester naar Je gelijkenis se van Mei. chizedek, Hebr, VIL 15, hetzelfde als naar de ordening van Melchizedek, vs. 11, 't geen gefteld wordt tegen de ordening van Adron. De gelijkheid van Christus Priestcrfchap met dat van'Melchizedek beftondt daarin, dat hij niet uit het geflagte van Aaron zijnen oorfprong genomen hadt, 't welk gene reden was, waarom hij geen Priester'zou kunnen zijn, daar Melchizedek ook niet van Aarons geflagte was, en echter een Priester des Allerhoogjlen genaamd wordt, vs. 1. Zie verder bij melchizedek. Niet zondigen in de gelijkheid der overtreedinge van Adam, Rom. V. 14, betekent „ wel geen ftellig gebod overtreeden, gelijk „ Adam, maar echter zondigen." Anderen meenen echter, dat het woordje Niet (<:•) oudtijds niet in den tekst geweest is, waarover kan nageleczen worden j. semlkiu, Paraph. Ep. ad Rom, in h. 1. Dus zou zondigen in de gelijkheid der overtredingè van Adam betekenen, „ door het overtree„ den der Goddelijke geboden Adam gelijk „ worden, en dus ook aan dezelfde ftraf „ onderworpen zijn." In de gelijkheid des zondigen vleeschs, Rom.  GELIJKEN IS. 339 Rom. VIII. 3, is hetzelfde als, hij is zijnen Broederen in alles gelijk geworden, Hebr. II. 17. IV. 15. In het Grieksch, Vleesch der Zonde, eene befchrijving van de zwakheid der menfchelijke natuur, „ ligt geneigd tot „ zonde." Naar de gelijkenis van God, Jak. III. 9, hetzelfde als naar het beeld van God. Zie beeld. II. Het andere Griekfche woord is tfZQz. BoXy of Tra^oifiia, welk laatfte alleen bij Joannes voorkomt, waardoor allerlei zinnebeeldig Verhaal, zedelijke Vertelling, of Fabel bedoeld wordt, waarin iets bij wijze van verdigtfel, onder het bekleed/el van eene gefchiedenis, wordt voorgefteld, 't zij, om de aandagt der hoorderen op te wekken, en aanleiding tot nadenken te geeven; 't zij ook, om op eene bedekte wijze waarheden voor te draagen, welke men, om wijze redenen, verkiest niet duidelijker voor te ftellen. Ook om de laatst bijgebragte reden, bediende zig de Heiland veeltijds van deeze Leerwijze, volgens zijne eigene verklaaring, Matth. XIII. 34, en verv. Luk. VIII. 10, en verv. Dewijl in elk dusdanig zinnebeeldig verhaal de waare bedoeling eenigszins duister ligt opgeflooten, zo betekenen de beide boven aangehaalde Griekfche woorden fomwijlen, in 't algemeen, elke, min of meer, duistere reden; in welken zin beide woorden voorkomen bij Jezus Sirach, Hoofd. XXXIX 3. atöxguQct Txgouucw; èv duveyfiaei TragnBofccv. Dus hebbe men Tctgotfiia ook' Joan.  24-0 GELIJKENIS. GELIJKH. GELIJKMAAKING. Joan. XVI. 25 te vertaaien: „ Deeze din„ gen heb ik u tot nog eenigszins duister „ voorgefteld; maar de tijd is aanftaande, „ dat ik niet meer bedektelijk zal fpreeken, „ maar vrij." — Men kan dit niet, dan zeer ongevoegelijk, toepasfen op des Zaligmaakers doorgaande leerwijze in zogenaamde Gelijkenisfen ; dewijl deeze dingen noodwendig moet flaan op het naast voorgaande, waarvan Jezus gefprooken hadt; doch in de voordragt van welke zaaken Hij zig van gene eigenlijke Gelijkenisfen bediend hadt. tiet heeft zijne betrekking op des Heilands laatfte redenwisfeling tot zijne Discipelen, waarin hij gehandeld hadt van zijn heengaan tot den Vader ; van het zenden van een anderen Trooster, den Geest der waarheid ; van zijn wederkomen; van het bidden in zijnen naam; alle welke dingen voor de Discipelen, op dien tijd, veel duisterheid moesten hebben. GELIJKHEID, Rom. V. 14. VIII. 3. Zie bij gelijken is. GELIJKMAAKING zijns doods, R om. VI. 5, beter gelijkheid ; de zin is : „ Naardien wij kunnen aangemerkt worden met Christus „ geftorven te zijn (waarvan de Doop, de „ onderdompeling onder water, een gepast „ zinnebeeld is, vs. 4.), zo zijn wij ook nu „ als met hem in een nieuw leeven overga „ zet." Dit moet hier gelijkheid der Opftanding noodzaaklijk betekenen, daar de Apostel niet fpreekt van het toekomende heerlijk leeven, t geen eerst na de opftanding uit den dooden eenen aanvang zal neemen ,  GELIJKMAAKING. GELOOF. GELOOVEM. 24T men , maar van de zedelijke herfchepping ,door het Evangelie, 't geen hij vergelijkt met de Opftanding van Christus tot een nieuw leeven, gelijk blijkt uit vs. 6. en verv. GELOOF. GELOOVEN. Daar deeze woorden van de Heilige bchrijyefen op zo menigvuldige wijzen, en van zo veele on* derfcheidene zaaken, gebruikt worden, is het zeer moeilijk eene algemeene betekenis op te geeven, die op derzelver zo onder* fcheïden gebruik gevoegelijk kan worden toegepast. Weshalven ik in het opgeeven deezer menigcrleie betekehisfen foortgelijk eene orde zal in acht neemen, als bij het woord geest gefchied is. I. In het algemeen betekent Geloof, eene toe/temming aan eene zaak, van welker waarheid wij ons overtuigd houden; voornaamelijk echter wordt dit woord gebruikt van dingen, die af* weezig zijn, van welker waarheid wij niet door ondervinding overtuigd zijn. Dit is ook de bepaaling, welke de Schrijver van den Brief aan de Hebreé'rs geeft, Hoofd. XL 1; in welke betekenis geloof en gelooven veelmaalcn voorkomen in de H. Schriften. Aldus Hebr. XI. 3, 6. Zonder geloove (zonder overtuiging van Gods aanweezen) is het onmogelijk, enz. Zie ook 2 Thesf. II, 11 en 12. Jak. II. 19. en meer andere. II. Zeer naauw hieraan grenzende is de betekenis van Vertrouwen, als voortfpruitende uit het Geloof of de Overtuiging, welke men heefc van iemands genegenheid en magt, om Q ons  j>42 GELOOF. GELOOVEN. ons te helpen, of de beloften, aan ons gedaan, na te komen. Hiertoe behooren alle zulke plaatzen, alwaar melding gedaan wordt van het Geloof der zulken , - die, met zwaare krankten bezogt, tot Jezus kwamen, om van Hem geneezen te worden. Dus, bij voorbeeld, Matth. IX. 22. Uw Geloof (uw vertrouwen op mijne wonderdaadige magt) „ heeft u gered van uwe ziekte." Zie verder Matth. IX. 2. 22. XV. 28. Mark. II. 5- X. 52. Luk. V. 20. VIL 50. en veele andere. Daartoe kan men ook brengen zulke plaatzen, alwaar van het Geloof, dat is van het vertrouwen, 't geen de Discipelen op den Heiland fielden , gefproken wordt , Matth. XVII. 20. XXL 21. Mark. IV. 40. XI. 22. Luk. VIII. 25. XVII. 5, en andere. Ook behooren hiertoe alle de voorbeelden van vertrouwen op God, welke in het XI Hoofddeel des Briefs aan de Hebreërs worden bijgebragt. Bij voorbeeld, Hebr. XI. 8. Door het geloove (vertrouwende op de Goddelijke Voorzienigheid) is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest, enz. En aldus in alle de andere voorbeelden, aldaar bijgebragt; tot welk voorbeeld ook behoort dat des Heilands, Hebr. XII. 2, als het welk van den Schrijver in de laatfte plaats is bijgebragt, waarop de Christenen in hunne verdrukkingen voornaamelijk te zien hadden ; doch hiervan zal ik nader fpreeken bij overste leidsman. Dus ook het geloof van Abraham, voor „ des- „ zelfs  GELOOF. GELOOVEN. 24g zelfs vertrouwen op de Goddelijke fchikkin„gen", Rom. IV. 9, 16. Aldus hebbe men het ook nog in de volgende plaatzen te neemen* Jak. I. 6. Begeer en in geloove (in vast vertrouwen) niet twijfelende. V. 15. Gebed des Geloofs, „ 't geen „ uit goed vertrouwen op God gedaan „ wordt." III. Ook wordt het fomwijlen genomen voor Trouw, Getrouwheid, Standvastigheid in het nakomen van het geen men beloofd heeft. Dus heeft men het, Tit. II. 10, overgezet door Goede trouw, gelijk ook Hand. XVII. 31 , verzekering. Aldus moest men ook Rom. III. 3, voor geloove Gods, vertaald hebben, Gods getrouwheid. De zin is: „ Hunne ongeloovigheid (0f ongehoorzaam„ heid) is geen oorzaak, dat God zijne be* „ loften niet zou nakomen." Matth. XXIII. 23, wordt onder het zwaar. Jie der wet geteld, behalven het Oordeel en de Barmhartigheid, het geloof, alwaar het insgelijks door Getrouwheid in alle zijne handelingen ten opzigte der menfchen moet vertaald worden. Grotius verftaat door geloof, het Geloof aan God, verftaande daaronder de pligten, welke meer regtftreeks tot God, of tot Deszelfs heiligen dienst, betrekking hebben. Vergelijk Micha VI. 8. Naar deeze verklaaring zou men ook 1 Tim. VI. 11, en 2 Tim 11. 22, aldus kunnen opvatten, dewijl aldaar eene gelijke optelling voorkomt. Q 2 Gal.  244 GELOOF. GELOOVE TI. Gal V. 22, wordt onder de Christelijke deugden van Liefde , Vrede, Goedertierenheid, enz. mede geteld geloof, dat is, eerlijkheid en goede trouw. 1 Tim. IV. 12. Zijt een voorbeeld in den wnorde (in de leer), in waivlel, in liefde, in geloove (in opregtheid of getrouwheid). VI. ii. jaagt naar Regtvaardigheid, Godzaligheid, geloof (opregtheid). Dus ook 2 Tim. II. 22. Zie de zo even bijgebragte aanmerking van grotius op Mauh. XXIII. 23. ' • . . 2 Tim. IV. 7. Ik heb het geloof behouden, is twijffelachtig, of men dit van het Christelijk Geloof (de aankleeving aan het Christendom), of van de goede trouw, waarmede de Apostel zijne bediening waargenomen, en daarin tot het einde volhard hadt, te verftaan hebbe. Het voorige, ik heb den goed-.n ftrijd gefireeden, ik heb den loop geëindigd, zijn'buiten twijffel figuurlijke befchrijvingen van des Apostels onafgebroken ijver in het werk zijner bediening; 't geen wel eenige aanleiding geeft, om ook het daarop terll-ind volgende, het geloof behouden, te verklaaren van de getrouwheid en ftandvastigheid, waarmede hij dit werk nu ten einde gebragt hadt. Intusfchen geeft het, mijns achtens, een even goeden zin , wanneer men het van zijn voljlandig aankleeven des Christelijken Geloofs verftaat, in welken zin hij ook Timotheus vermaand hadt, 1 Br. VI. 12, te k>iiden den goeden ftrijd des geloofs, ten zij'men ook dit liever verkieze te verklaaren van de goede trouw en ijver, welke Time-  geloof. geloovex. 245 motheus in het amt der. Prediking moest aanwenden. Het verband, waarin de woorden , het geloof behouden, met de voorgaande ftaan, begunftigt echter, mijns oordeels, de laatfte uitlegging boven de eerfte. Tit. III. 15. is liefhebben in geloove, „ in opregtheid, of opregt liefhebben." IV. Volgens de algemeene betekenis van Art. I, laat zig van zelfs begrijpen, op welken grond Geloof, als ook Gelooven, gebruikt worden van eenen Profeet of Goddelijk afgezant, die door genoegzaame proeven zijn Godlijk gezag aan den dag legt. Dus wordt het van de Israëlieten gebruikt, Exod. XIV. 31. XIX. 9. Van gelijken joan. V. 46. „ Indien Gij Mozes voor „ een Godlijk afgezant erkendet, en diens„ volgens deedt, 't geen Hij geboden heeft, „ zo zoudt Gij ook mij als zodanigen er„ kennen." Aldus wordt het ook van Jezus Christus gebruikt, fchoon zulks door onderfcheidene' Phrafes of fpreekwijzen wordt uitgedrukt, gelijk Christus, of den Heere, gelooven {ttl-cJuv tu H^ta), Hand. V. 14. IX. 42; in Christus (èi; yy>iqo-j), 1 Joan. V. 10; in den naam van Christus (èj èvoux en ovo/xxri ra 3jê«s>» 1 Joan. III. 23. V. 13. Zo ook G -loof in Christus Qig of èn yo^ov of b ^ tc^ Hand. XXIV. 24. IX. 42. Gal. III. g'£ loof van Jezus Christus (rigi: rs I Gal. III. 22; door alle welke fpreekwijzen wordt uitgedrukt het Geloov:n , dat Jezus Christus een Goddelijk afgezant, en zijne Q 3 leer  34.6 GELOOF, GELOOVEN. leer van God herkomftig is; weshalven het verwerpen van Jezus Christus verwisfeld wordt met het met ontvangen zijner woorden (leere), Joan. XII. 48. Van hier is het, dat Geloof, zonder eemg bijvoegfel gefield zijnde , gewoonlijk betekent den Christelijken Godsdienst, het Christendom Onder meer andere plaatzen moeten hiertoe de volgende gebragt worden ; Hand. VI. 7, is den geloove gehoorzaam worden; „ het Christendom aanneemen." Zo ook Gehoorzaamheid des geloofs. Zie gehoorzaamheid. Afkeer en van het geloof. Zie a f k beren. Hand. XIV. 22. In het geloof blij. ven; „ het Christendom getrouwelijk blijven „ aankleeven." ' 27. den Heidenen de deure des geloofs openen; „ den Heidenen den toegang tot het Christendom vergunnen." Het is hetzelfde als de Heidenen bezoeken, Hand. XV. 14. Zie bezoeken. XV. 9, wordt God gezegd de harten der Heidenen door het geloove gereinïgd te hebben. 'Er is niets, dat ons noodzaakt, om dit te verftaan van eene zekere 'verborgene kragt des Geloofs, als die in ftaat zijn zou, om onze harten te reinigen van de Zonden. Schoon de woorden, op zig zelve genomen, wel van eene inwendige verandering of verbetering des harten zouden kunnen verftaan worden, geeft de famenhang zulks geenszins aan de hand. Petrus verhaalt hier, hoe de Heidenen het Evangelie had-  geloof. gelooven. 247- hadden aangenomen; hoe God hieraan het zegel zijns welgevallens gehangen hadt, door denzelven ook de wonderdaadige gaaven van den H. Geest mede te deelen, vs. 3 ; ten bewijze, dat 'er nu geen ondcrfcheid meer was tusfchen Jooden en Heidenen, vs. o, maar zij allen op gelijken voet voor rein verklaard werden, door hunne daadelijke bekeering tot het Christendom (door het Geloove'); zodanig, dat de, tot het Christendom bekeerde, Heiden de onderhouding der Mozaïfche wetten niet behoefde, om gereinigd te worden. Dit naamelijk te bewijzen, was het doelwit van 's Apostels redeneering, zie vs. 10. Het blijkt derhalven zeer duideliik uit het gantfche beloop deezer redenwisfeling, dat hier niet gezien wordt op de inwendige reiniging (of verbetering) des harten; maar op zulk eene reiniging, waarop de Jooden gewoon waren aan te dringen. Zie verder bij rein en reinigen. Rom. III. 22. Regtvaardigheid Gods (Regtvaardiging bij God, of Gods ontfermende genade) door het geloove in Jezus Christus (door het Evangelie, 't welk den menfchen van Gods genade en vergiffenis verzekerd heeft.). Door het Evangelie wordt de zondige Jood en Heiden vrijgefproken van verdiende ftraf, en door het Geloof in Jezus Christus (door het Evangelie) voor regtvaardig , onfchuldig, verklaard, even als een Regtvaardige behandeld. Zie van dit alles breeder bij regtvaardigheid. Aldus ook Rom. I. 17. <—— 31. Ontbinden wij dan de Mo- Q 4 za*  248 geloof. gelooven. zaïfche wet (de zedelijke wet) door de Christelijke leer? 1 Kor. II. „ Opdat uw Christendom „ niet zou beftaan in eene vertooning van „ het geen bij de Grieken voor wijsheid „ gehouden wordt.'' XVI. 13 is, in het geloove Jlaan; „ het Christendom ijverig blijven aanw kleeven." 2 Kor. VUL 7, wordt geloof gevoegd bij woord en kennis , en het fchijnt niet gemakkelijk te bepaalen, wat de Apostel door elk woord onderfcheidenlijk bedoeld hebbe. Ook komen de Uitleggers daarin weinig met eikanderen overeen; daar fommigen de drie gemelde woorden alle tot de buitengewoone gaaven van den H. Geest, tot het doen van wonderwerken en het fpreeken van vreemde taaien, betrekkelijk maaken; terwijl anderen dezelve van het vast jtaan in, en van de regte kennis van de gronden van het Christendom, willen verftaan hebben, en dus zou door overvloedig zijn (beter uitmunten freqiGGBXo) in Geloof, woord (AcyoTVg (Getuige), vanwaar men het Bastaardwoord Martelaar hebbe af te leiden. Z>e ook Openb. XVII. 6. Dus ook Hand. XXIII. 11, Gij moet te Romen getuigen (belijdenis afleggen van het Christendom). In dien zelfden zin betekent, den Stadhouderen en den Heidenen ut S a een  a"6 getuige getuigen. getuigenis. gevang. een getuigenis, Matth. X. i8, „ Om voor hen belijdenis der waarheid af te „ leggen." Zie ook Mark. Xlll. 9. Luk. XX!. 13. Hierom is ook joan. XVlJi. 37, der waarheid getuigenis geeven, zo veel als, „ den waaren Gods„ dienst verkondigen" (zie waarheid), of „ voor de waarheid röhdbörftig uitkomen;" in welken zin Christus ook een Getuigenis genoemd wordt, 1 Tim. II. 6. Dus ook zig )iet getuigenis des Heeren fchaamen, voor, „ zig de belijdenis of verkondiging „ van het Christendom fchaamen;" 2 Tim. I. 8. — 2 Thesf. I. 10, ons getuigenis; „ onze verkondiging, onze prediking." 1 Kor. 1. 6, het getuigenis van Christus; „ de Christelijke leer." Zo ook getuigenis Gods, 1 Kor. II. 1. Aldus wordt ook, getuigenis geeven, genomen voor bevestigen , goedkeuren* zo als, getuigenis geeven den woorde zijner genade; het „ zegel der waarheid hegten aan de leer, welke de Apostelen verkondigden," Hand. XIV. 3. Zie ook Hand. XV. 8. Hebr. XI. 4. Luk. IV. 22. Joan. III. 26. Hand. X. 43. XVI. 2. 3 Joan. 12. GEVANGEN. De gedagten gevangen leiden, 2 Kor. X. 5.- Zie gedagten. Gevangen neemen voor inneemen, aan zijn fnoer krijgen, 2 Tim. III. 6. Rom. VII. 23. Iemand gevangen neemen onder de wet der zonde; „ Iemand even ,, als eenen gevangen tegen zijnen wil weg„ fleepen of vervoeren tot de zonde." De  gevangen. gevoelen. *77 De gev&nghtis gevangen neemen, Efez. IV. ?). Geiijk de plaats meermaalen genomen wordt voor de genen, die zig aldaar bevinden, zo betekent hier gevangenis', de gevangenen zeiven, en de fpreekwijze , welke Dichtkundig is , zijnde ontleend uit den LXVIII Pf. 19 vs., zegt zo veel, als de gevangenen in triumf wegvoeren, üp de vraag, hoe moeten deeze woorden op Christus worden toegepast, en in welken zin moet Iiij gezegd worden de gevangenen in triumf weggevoerd te hebben? zou men misfehien kunnen antwoorden, dat men daarvan geene eigenlijke toepasfing te maaken hebbe", daar Paulus alleen het eerfte, (Hij is opgevaaren in de hoogte') en het laatfte gedeelte, (Hij heeft, den menfchen gaaven gegeeven) van deeze aanbaaling op zijn onderwerp toepast, zie vs. 9, 10 en 11. Daar hij de plaats in haar geheel wilde aannaaien, voegde hij 'er ook het middenfte gedeelte (Hij heeft de gevangenis gevangen genomen) bij, zonder daarvan eenig gebruik te maaken. ■ Wil men echter eene toépasfehjke vergelijking zoeken , zo zou dezelve zig laaten vinden in 's Heilands glorierijke zegepraal over zijne vijanden, wanneer hij uit het graf verrees, en zeeghafcig opvoer naar den Hemel. Zie verder Nederfte deelen der Aarde bij aarde. GEVOELEN. Rijk worden — in alle g evoelen, Filip. I. 9. Het Griekfche Avoord dicrb/ci: betekent gevoel, fm.iak, ver (land. wijsheid ; eene van weike laaclte betekenisfen men bier te kiezen hebbe, daar het bij c.tw v:-:cr (niet S 3 ' Er-  2.?8 gevoelen. geweld. Erkentenis, gelijk men vertaald heeft, maar Kennis) gevoegd is. In deeze betekenis komt ook catrSyatC voor in de Griekfche Overzetting des Óudcn Testaments, gelijk êwi-BEtct ètg Oeov de%if dvB^cteag (De vreeze des Heeren is het begin/el der weetenschap), Spr. I 7. Zie ook XIV. 7. Exod. XXVIIt. 3. Dus ook hier, rijk worden (of overvloedig zijn) in alle kennis en weetenschap. Gevoelen, Gal. V. 8, in het Grieksch TCtvruw/j, eigenlijk Overreeding, Wijsmaaking (naamelijk der valfchc Lecraaren , die hen wederom tot het Joodendom wilden brengen) ij niet uit Hem, die U roept (is niet van Goddelijke herkomst). GEWELD. Het geweld des Doods hebben, Hebr. II. 14, betekent eigenlijk de op. pcrhcerfchappij voeren over den Dood, 't welk hier den Duivel wordt toegefchreeven. 't Geen de Geleerden,ter opheldering deezer piaats,uit de joodlche Mythologie bijgebragt hebben, hier aan te voeren, laat het bellek en oogmerk van dit Werkje niet toe. Alleen merk ik aan, dat wij hier hetzelfde denkbeeld van Heerfchappij, Tirannij en Geweld des doods ontmoeten; waarvan ik onder het Artikel dood gefproken heb; wederom ten bewijze, dat, gelijk in de, van ons boven bijgebragte, plaatzen, zo ook hier niet van de algemeene wel van (laven, welke alles, wat ;i.dem haalt, is voorgefchreeven, maar van de vreezelijke en angstvallige voortellingen des doods, met welke vrees de Jooden geduu, rende hun geheel leeven der dienstbaarheid onder-  geweld. £79 derworpen waren (vs. 15.), gefproken wordt; als van welk laatfte, maar niet van het eerfte, Christus de menfchen verlost heeft. Het koningrijk der Hemden geweld aan. doen, Matth. XI. 12. Luk. XVI. 16. Wanneer men in het oog houdt, dat de Jooden zig dit Hemelfche Rijk (Rijk van den Mesfias) als een zigtbaar Rijk deezer wereld voorliefden, is deeze fpreekwijze niet moeilijk te verklaaren. De Heiland fchikte zijne fpreekwijzen naar deeze heerfchende begrippen, fchoon hij de Jooden langzaamerhand tot betere denkbeelden zogt te brengen. Daar wij dooide uitkomst weeten, hoe verre het 'er van is, dat de Evangelifche Bedecling iets met een eigenlijk Koningrijk, dat door geweld van wapens wordt ingenomen, gemeen hebbe, zo valt al het kragtige, en eigenaartige, 't geen in deeze voorftelling is, weg, zodra wij, in plaats van Koningrijk der Hemelen (of Rijk van den Mesfias), Evangelifche leer, Chris, telijke Bedeeling, of iets dergelijks, ftellen, als waarop de uitdrukkingen geweld aandoen, en de geweldigers neemen hetzelve met geweld, geheel niet toepasfelijk zijn. — De zin fchijnt duidelijk deeze te zijn: „ Sedert de predi„ king van Joannes is men begonnen meer „ dan voorheen oplettend"te zijn op het Rijk „ Gods, 't geen 'er onder den Mesfias ver* ,, wagt wordt, en tragt als met geweld het„ zelve deelachtig te worden (even gelijk een koningrijk door geweld van wapens „ veroverd wordt); en zij, die zig geene „ moeite ontzien (de geweldenaars), zullen „ hun oogmerk bereiken." Harwood is S 4 van  280 geweld. gisteren, godsd. godsdienstig. van een tegenovergeftejde meening, verklaar rende zulks van de geweldige pooging der Jooden, waarmede zij zig tegen de' Evangelifche leer verzetten, en omfchrijft op deeze wijze: Rut yet from the time, that Johns ministry commenced to the prefent day', the erection of the Gospel kingdom hath been most violently oppofed, and the depraved and bigotten jews furiously asfault, and labour to fubvert t't, with the most determined rancour and maiignity. GISTEREN, Hebr. XIII. 8. Zie christ us. GODSDIENST. Zie dienen. GODSDIENSTIG (&eBou&óg) worden inzonderheid van den H. Lukas dezulken genoemd, die, met verzaaking van het Veelgodendom, den Joodfchen Godsdienst hadden aangenomen, welken de naam van Profelyten (Joodengenooten, Aankomelingen) gegeeven werdt. Zie Hand. XIII. 43. Dus zijn Hand. XIII. 50, godsdienstige en eerlijke Vrouwen, „Vrouwen van aanzien „ (zie eerlijk), die den Joodfchen Gods„ dienst omhelsden, of toegedaan waren." XVJI. 4. Godsdienstige Grit* ken; „ Aankomelimgen uit de Grieken." ■ * i/- D/e godsdienstig waren; „ die tot het Joodendom overgegaan, „ doch anderszins geen Jooden van afkomst „ waren." Aldus hebbe men het ook te neemen —-— XVI. 14. Lydia, die God diende, cn XVIIL 7, ffuslus, die God diende (alwaar  g0dsd, godvreez, god vr. goed. 28 i waar in het Grieksch hetzelfde woord voorkomt); „ Lydia en Justus, die Joodenge„ nooten waren, of belijdenis deeden van den éénen waaren God." Anderszins wordt dit woord in een algemeeneren zin gebruikt, om allerleien eerdienst, zo wel valfchen als waaren, uit te drukken, Matth. XV. 9. Hand. XVIII. 13. XIX. 27. GODVREEZ END, GÖDVRUGTIG zijn woorden van eenerlei betekenis; want Vrugten, hetzelfde als het Hoogduitfche Fürchtcn, is een verouderd woord, waarvoor wij nu vreezen zeggen. Men heeft, omtrent het gebruik van deeze woorden, niet te letten op de eigenlijke betekenis van vreezen, even als of de eerdienst en aanbidding des Allerhoogften een eigenlijken fclirik of vrees infloot. De Griekfche woorden hhx!Gs*c, 3foffe3r/j£, hiffsByc fluiten dit denkbeeld geenszins in zig, en de Evangelifche leer is 'er zo verre van af, om die denkbeeld, bij Jooden en Heidenen oudtijds zo algemeen , eenig voedfel te geeven, dat zij zig daartegen regtllreeks verzet, gelijk bij vriezen nader zal getoond worden. GOED betekent fomwylen, dat in zijn foort goed , voortreffelijk, zonder gebrek is, of ook weldaadig. Jn de eerlle betekenis heeft men het, bij voorbeeld , te neemen Rom. IV. 4, Alle fchepfel Gods is goed. Zie ook 1 Tim. IV. 4. Matth. III. 10. V. 16. VII. 17, 18, enz. Zo wordt ook goed werk, Efez. U. 10. 1 Tim 111. 17. Tit. 1. iC. II!. j. Hebr. XIII. 21, enz. genomen voor een S 5 voer.  2ü2 GOED. GRIEKEN. voortreffelijken, Godzaligen, wandel in liet algemeen. In de laatst aangeweezene betekenis komt het insgelijks vcclmaalen voor. Dus zijn goede werken, Hand. X. 36, gevoegd bij aalmoefen, werken van lief doddigheid. Zit ook 1 Tim. II. 10. VI. 18. Matth. XXXI. 10. Op dezelfde wijze wordt ook de fpreekwijze goed doen fomwijlen gebruikt, om in het algemeen het leiden van een opregten wandel uit te drukken, gelijk Rom. II. 7. Efez. VI. 8. 3 joan. 11; fomwijlen, om het uitoefenen der werken van liefdaadigheid aan te duiden, Hand, X. 38. Mark. UI. 4. Luk. VI. 9, 33 ■> 35- GRIEKEN worden niet alleen de inwooners van Griekenland, maar, in een alge» roeeneren zin, zonder onderfcheid, alle Heidenfche of Afgodifche volken genoemd. Somwijlen komt het voor, om daarmede de, onder de Heidenen verflrooide, Jooden, die zig van de Griekfche taal bedienden, te betekenen. Ook worden dezulken, die uit het Heiden- tot het Joodendom waren overgegaan, met deezen naam benoemd. Hand. XVI. 3. XVI11. 17. XIX. 10, 17. XX. at. Rom. I. 14, 16. 11. 9, 10. III. 9. X. 12. 1 Kor. I. 22, 23. X. 32. Gal. III. 28. Kol. III. 11 , wordt het in een algemeenen zin genomen, om daarmede aan te duiden alle dezulken, die geene Jooden zijn. Hiertoe moet ook nog gebragt worden Hand. XXI. 28j want fchoon de vier mannen (vs. 23.) wel  grieken. 2«3 wel geene Heidenen waren, zo hielden echter de Jooden ze daarvoor. Of men joan. Vil. 35, ook hiertoe te brengen hebbe, Iaat zig niet duidelijk bepaalcn. Misfchien is 'er meer grond, om dit te verftaan van „ de verflrooide Jooden onder „ de Heidenen,"waartoe het woord verflrooide, 't geen 'er bijgevoegd is, aanleiding geeft: immers de Grieken, in het algemeen genomen , konden niet verftrooid genaamd worden. joan. XII. 20, hebbe men het in den laatst aange weezen zin op te vatten, ten zij men zulks liever van Joodfche Profelyien of Joodengenooten verftaan wilde; waartoe het volgende gefprek wel eenige aanleiding geeft, zie het 32 vs; als of Jezus zeide: ,, Deeze „ menfchen hebben mijn perfoon begeerd te „ zien; doch hierin is geen bijzonder nut. „ Ook zij zullen echter van deeze nadere „ kennis met mij (en mijne leer) niet uit„ geflooten zijn, wanneer ik, na mijne Ver„ hooging, allen, zo wel Heidenen als Joo„ den, zal tot mij trekken." Hand. XIV. 1, moeten buiten twijffel onder Grieken „ Joodengenooten" verftaan worden, dewijl zij mede in de Synagoge gingen. Dus ook XVIII. 4. XVII. 4. Godsdknftige Grieken; ,, Joo- 5, dengenooten." Zie godsdienstig. 1 Kor. I. 24, en XII. 13, heeft men het te verftaan van Heidenen, die belijdenis dee,den van den Christelijken Godsdienst. Griekschen (EVyvigyg) zijn, Hand. VI. j, „ Jooden van afkomst," doch werden Griek-'  aS4 grieken. gunst. Griekfchen genoemd, of, omdat zij in Griekenland ot' onder Heidenfche volken leefden, of, omdat zij Grieksch fpraken, en uit dien hoofde zig ook van den Griekfchen Bijbel, volgens de Alexandrinifche Overzetting, bedienden; integenftelling waarvan de Jooden in Palestina, die den Hehreeuwfchen Bijbel gebruikten, Hebreërs genaamd worden. Dus hebbe men het ook te neemen Hand. IX. 29 'Er is geen reden, om dit met fommige Uitleggers van Profèly ten te verftaan. ■ XI, 20, zou men het, volgens het eenpaarig gebruik van dit woord, ook aldus hebben op te vatten; doch dan is 'er geheel geene reden, waarom Lukas de Cyprifche en Cyrenifche mannen onderfcheidt van de Griek, fihen, daar deezen toch ook geene Palestiners waren, en dus van gelijken, naar zijn fchrijfftijl, Griekfchen behoorden genoemd te worden. De leezing van fommige Handfchriften en oude Vertaalingen, welke voor "EMivteac leezen 'EMqyag, is daarom waarfchijnlijker (vid. griesbachii, Nov. 'Pst. Grcec), hebbende men alsdan daaronder eenyouwig Heidenen te verftaan. Ook zou men, met behouding der gewoone leezing, zulks kunnen verftaan van Heidenen, die geene gebooren Grieken waren, maar, onder dezelve hun verblijf houdende, zig van de Griekfche fpraake bedienden, en daarom Hellenisten genaamd worden. GUNST. In het Grieksch %aq$\ hetzelfde woord, 't geen men anders door Genade ver-  gunst. 285 vertaald heeft; bij welk woord, onder Art. II, is aangetekend, dat, het fomwijlen zo veel betekent als aangenaamheid, bevalligheid. Zie de voorbeelden, aldaar aangehaald: tot welke ook gevoegelijk kan gebragt worden Hand. XXIV. 27; alwaar gunst bewijzen eigenlijk betekent, zig aangenaam maaken bij het volk, zig met hetzelve verzoenen (gratiam iwfre); 't geen beter met het karakter van den Landvoogd Felix overeenkomt, als die zeer wreedelijk met de Jooden gewoon was te handelen; 't welk ten gevolge hadt, dat hij, door Joodfche Afgezanten bij den Romeinfehen Keizer aangeklaagd zijnde , op deszelfs bevel opontbooden werdt, om zig tc verantwoorden; zie josefus Oudh. B. XX. Hoofdft. VII. Tacit. Annal. Lib. XII. et Hist. Lib. V. Cap. VII. Dus ook Hand. XXV. 9. Hand. XXV. 3, is Gunst zo veel als Weldaad. Aldus heeft men ook te verftaan 11 en 16. Uit gunjle overgeeven {fXf^iQouca), naamelijk, om „ dank bij „ het volk te behaalen; om deszelfs gunst „ of toegenegenheid te verwerven." ft  886' haat en. h. HaATEN heeft bij de Hebreërs niet altijd die fterke betekenis, welke wij daaraan hegten; waarom Gen. XXIX. 31 en 33, het haaten van Lea verwisfeld is met Rachel liever hebben dan Lea, vs. 30. Dus ook Malcach. I. 3, waarmede overeenkomt Rom. IX. 13. Desgelijks moet ook het gezegde des Heilands worden opgevat, Matth. VI. 24. Luk. XVI. 13, aangaande het dienen van twee Heeren, waarvan men den eenen zal haaten en den anderen liefhebben, dat is: „ Men zal den eenen meer liefhebben, dan „ den anderen;" waarom het ook terftond verwisfeld wordt met den eenen aanhangen, of zig aan den eenen houden. Dus, denk ik, dat men ook Matth. V. 43, het haaten van zijnen vijand, meet opvatten: ten minften is 'er geen bevel in de Mozaïiché wet, welke zulk eenen haat voorfchreef; t reen den geleerden Bisfchop z. pe ar c e (a Co'mmentary oa the jour Evangelist* and the Acts of the Apostels. in loc.) deedt denken, dat het woordje Niet in de Griekfche affchriften is overgeslagen; oordeelende, dat de Heiland op Lev. XIX. 17, 18. het oog hadt, terwijl hij, volgens deeze invulling, 's Heilands meening aldus uitdrukt: lk zeg U, dat Gij uwe vijanden niet  haaten. 287 niet alleen niet Zttlï haaten, maar hen beminnen. Dan, wil men, ha at en van zijne vijanden in eene eenigszins zagtere betekenis opvatten , bij tegenftelling van bet liefhebben zijner vrienden, zo zal men dusdanig eene inlasfching niet noodig hebben, daar toch, fchoon de Zaligmaaker op geene bijzondere plaats het oog mogt hebben, de wet geheel niet aandringt op het liefhebben zijner vijanden, 't Zelfde kan, mijns oordeels, ook gezegd worden van Luk. XIV. 26; alwaar het haat en van zijnen Vader en Mosder gefteld wordt tegen het getrouw blijven aan den perfoon des Heilands en aan de belangen zijner leer, w.iardoor te kennen gegeeven wordt, dat men aan ouderlijke verbintenisfen (welke anderszins de fterkfte zijn), aan alles, 't geen men in de wereld lief heeft, minder moet geheet zijn, dan aan de belangen van den Godsdienst, en ten allen rijde gereed behoort te zijn, om, indien de nood zulks vereischt de eerften aan de laatften op te offeren. Dus ook Joan. XII. 2^; alwaar het ha aten van zijn leeven te kennen geeft, dat men dit tijdelijke leeven minder moet liefhebben dan het eeuwige. Vergelijk Matth. XVI. 25, en verder het woord ziele, en vooral Matth. X. 37; alwaar het haaten van Vader en Moe', der verklaard wordt door Vader en Moeder liefhebben boven mij. Intusfchen moet men bij deeze en andere föortgelijke gezeo-. den nog dit algemeene in aanmerking- neemen, welke aanmerking van veel nut is ter ver-  288 H AAÏEN. verzagting der fchijnbaare hardheid , welke dergelijke uitfpraaken fchijnen te hebben, dat dezelve tot die foort van gezegden behooren , die onder den naam van wonder fpreuken of Paradoxen bekend zijn, welke dit bijzonders hebben, dat zij oppervlakkig iets tegenftrijdigs fchijnen te behelzen , terwijl de waare zin verborgen ligt. Bij de Oosterlingen was zulk een leertrant vrij algemeen, gelijk dan ook hunne Zedekundige gefchriften meestal uit korte en losfe fpreuken beftaan, welke over het geheel veel hebben van het Paradoxe, om dus op den Jeezer of hoorder meer indruk te maaken. Het bock der Spreuken, der Wijsheid, de Prediker en de Schriften van Jezus Sirach, kunnen hier tot voorbeelden flrekkcn. Ook de Heiland bediende zig veelal van föortgelijke gezegden; 't geen, wel op te merken in de Uitlegkunde der II. Schriften, van geen gering belang is, naardien de hardheid, welke fommige gezegden des Heilands fchijnen te hebben, ons op deeze wijze niet meer aanltootelijk zijn zal, daar juist deeze hardheid, of Schijnjirijdigheid, tot het karaktermaatiga van het wonderfpreukige behoort. Zie hier eenige voorbeelden. Zalig zijt Gij, wanneer U de menfchen haat en, en wanneer zij U affcheiden en fmaaden, Luk. VI. 22. Wee U, gij rijken, vs. 24. Wee U, die verzadigt zijt, vs. 25. Wee U, wanneer alle menfchen wel van U fpreeken, vs. 26. Ik ben niet gekomen, om vrede te brengen op aarde, maar het zwaard, om den mensch tweedragtig te maaken, enz. Matth. X. 34. De eerjlen zullen de laatften, en de iaatften de eer- ften  HAATEN. HAATERSi HAND. 2Ö9 ften zijn, Matth. XIX. 30. Die heeft, dien zal gegeeven worden, maar die niet heeft, zal ook dat geen, dat hij heeft, ontnomen worden, Matth. XIII. 12. HAATERS Gods, Rom. I. 30, zijn „ de„ zulken, die God niet liefhebben, en zijne „ geboden overtreeden;" doch worden niet aldus genoemd, om dat zij een eigenlijken haat tegen God zouden hebben, 't geen nimmer in eenig Schepfel zou kunnen vallen bij al de bedorvenheid van zijn hart. —Met bijzondcren nadruk kon Paulus aldus de Heidenen noemen, in Zoverre zij, in tegenftelling van den dienst van den eenen waaren God, den valfchen dienst der verdigte Godheden volgden, hebbende waarfchïjnlijk het oog op het eerfte gebod van Mozes Wet, È'xod. XX. 5; alwaar die genen, die mij haaten, een befchrijving is der Afgodendienaars, zonder dat daarmede op een eigenlijken haat tegen God gezien wordt. HAND. Dewijl dit woord zo wel bij ons als bij de Hebreërs dikwijls in een oueigehlijken zin voorkomt, is het naauwelijks noodig aan te tekenen, dat hand, Luk. I. 66. Joan. X. 29. Hand. XI. 21. XIII. n. Hebr. X. 31. 1 Pet. V. 6. Joan. III. 35. X. 28. XIII. 3, en elders, genomen wordt voor magt. Dus ook Hand. IV. 28, Uwe Hand en raad, voor „ Uwe kragtige raad, of wil." Waaruit ook de meening der fpreekwijze is af te leiden, de Engelen zullen U op de Handen neemen, Matth. IV. 6. Luk. IV. 10; zijnde eeae aanhaaling van Psalm XCI. 11, T waar»  -.90 hand. handschrift. waarvoor daar ter plaatze bewaaren. Aan de Engelen wordt hier toegefchreeven, 't geen wij gewoon zijn tot het beftuur der Goddelijke Voorzienigheid te brengen. Zie van dit gebruik bij engel. Ook betekent hand fomwiilen hetzelfde als dienst) middel, gelijk door de hand der Apostelen, Hand. XIV. 3. XIX. 11. VIL 35. Gal. III. 19. Heilige handen, I Tim. II. 8, zijn eigenlijk, volgens Joodsch gebruik, zuivere, gereinigde handen. Doch daar hier van het Gebed gefproken wordt, waarmede het opheffen der handen gepaard ging, moet zulks van de inwendige zuiverheid des gemoeds verftaan worden; in welken zin Jakobus ook beveelt de handen te reinigen, Hoofdd. IV. 8. Vergelijk verder Psalm XXVI. 6. Jef. 1. 15, 16. HANDSCHRIFT. Bij het leezen van het handschrift, dat tegen ons was, Kol. II. 14, wordt elk Leezer terftond op de gedagte gebragt van een zeker Handfchrift, 't geen de fchuldenaar aan zijnen fchuldeifcher afgeeft, even als of des Apostels voorftelling daarop uitkwam, dat elk Jood (terwijl het bloed der dieren hem niet konde reinigen van zijne Zonden) moest aangemerkt worden, als hadt hij dusdanig een Handfchrift of Schuldbekentenis aan God afgegeeven, welke nu uitgewischt was, naardien Christus door zijne offerande deeze Schuld voldaan hadt. Dit fchijnt geheel niet de voorftelling des Apostels te zijn. X&goygzQoy betekent in  handschrift. hebreers. 2,91 in 't algemeen alles, 't geen met de hand gefchreeven is, en dus elk gefchrift, van welken aart of inhoud het ook zij (vid. ernesti ad loc, in Hypomn. ad Nov. Test. edit. a kutnero). Hier betekent het de Mozaïfche wet, 't welk blijkt uit de nadere befchrijving, die daarvan gegeeven wordt, in inzettingen beftaande; 't geen terftond in het oog valt, wanneer men deeze plaats vergelijkt met de gelijkluidende, Efez. II. 15, alwaar Wet der geboden in inzettingen beftaande genoemd wordt, 't geen hier is Handfchrift in inzettingen beftaande. Zie ook 2 Kor. III. 6; alwaar ygetfipt (Letter) hetzelfde is, als hier %si^^(toy (Handfchrift, beter Gefchrift.). Dit Gefchrift (Mozaïfche wet) wordt Christus gezegd uitgewischt en uit het midden van hun weggenomen (afgefchaft) te hebben j '/ welk tegen hen was, dewijl de Wet in haare geftrengheid befchouwd, hen allen veroordeelde, als eene volmaakte gehoorzaamheid afeifchende zonder aanbiedinge van Genade; om welke reden het elders van den Apostel genoemd wordt een Bediening des Doods, waarvan de reden verder kan nagegaan worden bij bediening en dood.0 I1EBREËRS betekent, Hand.Vl. i, Chris„ tenen, die zig van de Hebreeuwfche taal be„ dienden," en worden gefteld tegen de Griekfchen, die, zo wel als de Hebreërs, Jooden van afkomst waren, doch Griekfchen of Hellenisten genoemd werden, omdat zij zig van de Griekfche taal bedienden. Zie grieksc hen. T 2 I».  492 HEBREËRS. HEDEN. In dien zin fchijnt ook het woord Hebreërs in het Opfchrift van den Brief aan de Hebreërs opgevat te moeten worden, dewijl deeze brief, gelijk deszelfs inhoud aanduidt, ingerigt is aan de Joodfche Christenen, die in Palestina woonden, alwaar men zig van de Hebreemvfche of Caldeemvfche taal bediende; waarom, naar het oordeel van fommige geleerden, deeze Brief ook in die taal oorfprongelijk zou gefchreeven zijn. HEDEN. Hebr. XIII. 8. Zie christus. Matth. VI. 11 betekent heden, elke dag. Zie brood. Even gelijk Dag bij de Hebreërs niet bepaaldelijk betekent den tijd van vierentwintig uuren, maar dikwijls aanduidt, den tegenswoordigen tijd in 't algemeen (Zie dag.); zo wordt heden ook meermaalen in dien uitgeftrekteren zin gebruikt, Luk. II. 11. IV. 21. Hand. XXII. 3. Hebr. III. 7, 15, 13. Jak. IV. 13. 2 Kor. III. 14. Matth. XI. 23. XXVIII. 15. 2 Kor. III. 15. Heden, morgen en de derde dag, Luk. XIII. 32, 33, is eene Hebreeuwfche wijze van fpreeken, om daarmede eenen korten tijd aan te duiden. Vergelijk Hof. VI. 2. De zin der woorden is: ,, Niettegenftaande uw we„ derftreeven, zal ik nog eenigen tijd lee„ ven en voortgaan wonderwerken ter ftaa„ vinge mijner Goddelijke zending te doen; „ doch daarna zal ik gedood worden. Ik „ moet nog eenigen tijd omwandelen ter „ verrigtinge van mijn predikamt, doch dan „ zal  heden. heer. zal ik na Jerufalem gaan, en aldaar gedood worden." HEER. Hiervoor ftaan in het Grieksch twee woorden. Het eene, SjprorsjC, betekent eigenlijk een Heerfcher, Regeerder, en xvordt aangaande God gebruikt, in zo verre Hij de Heer en Regeerder des Heelals is, waarom het, Hand. IV. 24, ook met dit denkbeeld funengevoegd is: heer (Opperde Regeerder), Gij zijt de God, die gemaakt hebt den Hemel, de Aarde en de Zee, en alle dingen, die in dezelve zijn. Zie ook Luk. 11. 29. 2 Tim. II. 2i. 2 Pet. II. 1. Jud. 4. Openb. VI. 10, in welke twee laatfte plaatzen men het vertaald heeft, Heerfcher. ■ Ook wordt deeze naam gegeeven aan menfchen, die Magt en Heerfchappij voeren over anderen, 1 21». VI. 1, 2. Tit. II. 9. 1 Pet. II. 18. De andere benaaming, mjyoQ, is van geene mindere waardigheid, fchoon het gebruik van dezelve even onderfcheiden is, als van de voorige. Zo in de Schriften van het Nieuwe, als inzonderheid in die van het Oude, Verbond, wordt zij op bijkans ontelbaare plaatzen van God gebruikt, en is de vertaaling zo wel van jehova als Adonai, want daar de Jooden deii naam jehova niet uitlpraken, maar in deszelfs plaats Adonai lazen, zo hebben de Griekfche Overzetters altijd daarvoor wgioq gebruikt, of ook wel &60C (God), Gen. VI. 6. XIII. 14. XV. 6, 7. Exod. IV. ir. V. 17, enz. Voor zo ver deeze naam aan God gegeeven wordt, dient T 3 de-  294 heer. dezelve, om Gods volftrekte opperheerfchappij over alles uit te drukken. Wanneer deeze naam aan menfchen gegeeven wordt, gefchiedt zulks, of Eershalven, Matth. XXVII. 63. Joan. XX. 15. Hand. XVI. 30; of uit hoofde van de Magt of Heerfchappij , die fommigen over anderen oeffenen, Matth. VI. 24. X. 24, 25. XV. 27. XXI. 30, enz. In de eerfte betekenis, als een naam van waardigheid, of eer, werdt de Heiland van zijne Discipelen doorgaans Heer, of Meester, genoemd, Joan. XIII. 13, 14. Matth. VII. 21, en elders; waarom ook deeze beide benaamingen met elkander verwisfeld worden, Joan. XX. 13, 16. Het is echter in een meer bijzonderen zin, dat in de Heilige Schriften de naam van Heer aan Christus gegeeven wordt, niet zo zeer Eershalven, als wel om deszelfs Gezag, Waardigheid, en Heerfchappij, waarmede Hij van God, zijnen Vader, bekleed is, te befchrijvcn; in welken zin Petrus zegt, Hand. II. 36, Dat God hem tot eenen heer (naamelijk der nieuwe Bedeeling) en Christus gemaakt (aangefteld) heeft, welke daar over het gebied voert, en eens de wereld zal oordcelen; in welken zin Hij een heer over leevenden en dooden, Rom. XIV. 9, genoemd wordt. In deeze betrekking wordt de Heiland de eenige heer genoemd, Efez. IV. 5; want dat zulks van Christus moet verftaan worden, blijkt uit het terftond volgende vers, alwaar van God, den Vader van allen, enz. gewag wordt gemaakt. Dus zegt dezelfde Apostel, 1 Kor.. VIII.  h e e r. 295 VIII. 6, Wij hebben maar één en heer. Zie verder Rom. X. 9. XIV. 8. 2 Kor. IV, 5. .Fzïz'p. II. 10, 11. Kol. I. 10. Van hier is het, dat de Apostelen alles verrigtten in den naam (op het gezag) van Christus, hunnen heer. Heer uit den Hemel, r Kor. XV. 47, wordt Christus genoemd met betrekking tot zijne hooge en voortreffelijke afkomst. Zie vooral Joan. III. 13 en 31, en het geen daarover bij Aardfche dingen gezegd is onder het Artikel aardsch; ten zij men liever de leezing van fommige Handfchriften (welke voor Heer hebben Hemelsch) te verkiezen hebbe. Zie bij mensch. Heer van allen, Hand. X. 36; in welken zin Christus aldus genoemd wordt, blijkt genoegzaam uit het gene boven reeds aangetekend is. Heer der Heerlijkheid, 1 Kor. II. 8; me. de eene benaaming, aan den Heiland gegeeven, dewijl hij het heerlijke (eeuwige) leeven heeft aangebragt. De aanleiding tot deeze benaaming is te zoeken in het naastvoorgaande vers, alwaar de Apostel van de wijsheid, die zij fpraken (den Christelijken Godsdienst), zegt, dat God dezelve verordineerd hadt ter onzer heerlijkhkid (ter onzer gelukzaligheid, ten eeuwigen leeven), zijnde dit eene vrij algemeene betekenis van Heerlijkheid, Joan. XVII. 22. Zie heer- e tj k h e i d. Heer der Heeren betekent hetzelfde als Allerhoogfte Heer, en wordt, 1 Tim. VI. 15, aldus de Allerhoogfle genoemd, om daardoor T 4 des-  2Q6" heer. heerlijk. heerlijkheid. deszelfs volkomen Oppergezag te befchrijven. Openb. XVII. 14. XIX. 16, wordt deeze benaaming op Christus toegepast. HEERLIJK. Heerlijk lichaam, Filip, III. 21, 't geen gefield wordt tegen vernederd (aardsch) lichaam, is hetzelfde als geestelijk lichaam. Zie geestelijk. Efez. V. 27, wordt de Christelijke Gemeente heerlijk genoemd, zijnde eene toefpceling op eene fierlijke Meeding, in welken zin dit woord gebruikt wordt, Luk. VIL 25, Rom. XI. 13. ,, Ik verzuim niets, 't geen „ flrekken kan, om mijn amt luister bij te „ zetten." HEERLIJKHEID. In het Grieksch 9 om den luisterlijken glans, waarmede hij T 5 „ om-  2£>8 heerlijkheid. „ omfcheenen werdt." Zie Exod. XXXIV. 30. en verv. Hierom wordt ook Christus, Hebr. I. 3, het Affchijnfel van Gods heerlijkheid genoemd. Hand. VII. 2, alwaar van de verfchijning des Allerhoogilen aan Abraham gewag gemaakt wordt, draagt hij den naam van God der heerlijkheid. • VIL 55, hebbe men ook aan dusdanig een verfchijnfel te denken, wanneer Stefanus, in eene buitengewoone verrukking van zinnen, de heerlijkheid Gods aanfchouwde. Zie ook Openb. XV. 8. XVIII. 1. XXI. 23. Hebr. IX. 5. Cherubim der hrehlijkheid; „ Glansrijke, luisterlijke Cherubim;" in denzelfden zin, als dit van een luisterrijk blinkend kleed gebruikt wordt, Luk. VIL 25. 1 Kor. XV. 41, voor heerlijkheid der Zonne, beter glans, luister der Zonne, Maan en Sterren. Dus ook de eene Ster verfchilt in glans van de andere Sterre, vs. 43. Alzo wordt ook het lichaam opgewekt in heerlijkheid; „ een voortreffelijk, luis„ terrijk, lichaam wordt 'er opgewekt." Aldus wordt Heerlijkheid ook genomen, om allerleie Magt, Luister, en Grootheid aan te duiden; in welken zin Gode, Jezus Christus, inzonderheid na deszelfs verhooging, en ook. den menfchen, Matth. IV. 8. VI. 29. Filip. III. 19. 1 Pet. 1. 24, Heerlijkheid toegefchreeven wordt; ook den Overheden, 2 Pet. II. 10. Jud. 8. Waar-  heerlijkheid. 299 Waaruit van zelfs af te leiden is, waarom de toekomende tlaat der Gelukzaligen als een ftaat van Heerlijkheid befchreeven wordt, Rom. II. 7, 10. V. 2. VIII. 18. 1 Thesf. II. 12. Aldus is, 2 Thesf. II. 14, heerlijkheid van Jezus Christus, „ de „ toekomende Gelukftaat, door Jezus Chris„ tus aangebragt;" waaruit zig ligtelijk laat begrijpen, hoe Christus zijnen Discipelen de heerlijkheid gegeeven heeft, die God hem gegeeven heeft, Joan. XVII. 22. Zie ook vs. 24; en Christus een Heer der heerlijkheid genoemd wordt, 1 Kor. II. 8. Zie heer. 1 Tim. III. 16, is opgenomen in heerlijkheid, kan niet gevoegelijk verftaan worden van Christus Hemelvaart of Verhooging. Want daar de Apostel van Christus verfchijning aan de Apostelen na zijne opftanding (is gezien van de Engelen. Zie engel.), en daarna van de prediking van het Evangelie aan de Heidenen, en deszelfs aanneeming (is geloofd in de wereld) gefproken hadt; is het geheel niet waarfchijnlijk, dat hij de orde der gebeurtenisfen zo zeer uit het oog verlooren heeft, dat hij, na melding van dit alles, nu van 's Heilands Hemelvaart zou gewag maaken. Volgens eene bekende Hebreeuwfche Conftructie kan èv So-yi (in heerlijkheid) gevoegelijk adverbialiter genomen worden voor iïc^zc (heerlijk, op eene heerlijke wijze; gloriofe). Zie andere voorbeelden, Filip. IV. 19. Kol. III. 4. 1 Kor. XV. 43. 2 Kor. lil. 7, 8, 9, 10, 11. Anderzins zou 'er in het Grieksch moeten ftaan  300 heerlijkheid. heerschen. I Haan êc défyp. Zie Luk. XXIV. 26. Avatau&txc h iïogy betekent dus, op eene heerlijke, voortreffelijke wijze op- of aanneemen; en komt overeen met êSb&a?ov rw Xoyov ra xveiv, zij preezen (eigenlijk zij verheerlijkten) 'het woord Gods, Hand. XIII. 48. De zin is dus: „ De prediking van Christus (de Christelij„ ke leer) werdt op eene zeer heerlijke wijze „ van-de Heidenen aangenomen." Gelijk het Werkwoord Sbgoéga betekent prijzen, verheerlijken, heer lij kmaaken , zo betekent So^a op alle die plaatzen, alwaar van de Lof en Groolmadking van God gefproken wordt, de Daad, waardoor wij God verheerlijken; en dus behoorde men aldaar niet over te zetten Heerlijkheid (dewijl wij Gode geen Heerlijkheid kunnen toebrengen), maar Verheerlijking. Hiertoe behooren Rom. XI. 36. XVI. 27. 2 Kor. I. 20. Gal. I. 5. Efez. III. 21. Filip. I. 11. II. 11. 1 Tim. I. 17. 2 Tim. IV. 18. Hebr. XIII. 21. 1 Pet. IV 11. V. 11, 2 Pet. III. 18. jud. 25. Openb. IV. 9, 11. V. 13, enz. Dus ook Joan. XI. 4. „ Tot „ verheerlijking van God." Gelijk ook Rom. III. 7. VI. 4. 2 Kor. IV. 15. VIII. 19. Filip. II. 11. Luk. II. 32. HEERSCHEN wordt den Dood toegefchreeven, Rom. V. 14, 17. VI. 9, in zo verre dezelve voorgefteld wordt, als Tirannij voerende over het menschdom (zie dood); waarom zulks ook van de Zonde gezegd wordt, Rom. V. 21. VI. 12, 14; als Zijnde een prikkel des Doods, die denzelyen zo angftig en verfchrikkelijk voor den mensch  heerschen. 301 mensch maakt. (Zie de aangehaalde plaats.) Integenftelling van het welk ook de Genade (Evangelieleer) een heerschen toegefchreeven wordt, als welke heerfchappij voert over den dood, door deszelfs Tirannij te niete te doen, daar zij het onverderfelijke leeven aan het licht gebragt heeft; in welken zin ook de Christenen, Rom. V. 17, gezegd worden te heerschen (te weeten over Zonde en Dood) door Jezus Christus. Rom. XIV. 9, wordt Christus gezegd te heerschen over leevenden en dooden, in denzelfden zin, als hij een heer van leevenden en dooden genoemd wordt. Zie heer. 1 Kor. IV. 8 , is heerfchen zo veel als overwinnen; alle zwaarigheden te boven gekomen zijn. De zin is: „ Gij verbeeldt U reeds „ alles overvloedig te bezitten, alle zwaa„ righeden, even als de Heerfchers der aar„ de,te boven gekomen te zijn. Och of dit „ in de daad uw geval ware, opdat ook „ wij, die nog met zo veele tegenftribbelin„ gen te worftelen hebben, met U aldus „ mogten overwonnen hebben." Op gelijke wijze heeft men het, onzes achtens, te neemen 2 Tim. II. ia. Indien wij verdraagen , wij zullen ook met Christus heerschen. Hier wordt van geen eigenlijk heerfchen, of Gebied voeren, gefproken, maar van een overwinnen of te boven komen der zwaarigheden, triuin. feeren, even als een zegèpraalehd Koning heerscht, na alle beletfelen uit den weg geruimd te hebben (/3^Aa>ö6/) 5 weshalven het hier tegen verdraagen gefteld is, 't geen te ver-  302 heersc her. heidenen. verftaan is van de Verdrukkingen, en Tegen» fpoeden, waarmede inzonderheid de verkondigers van het Evangelie te ftrijden hadden. Al wil men ook, dat Paulus gezien hebbe op het heerfchen in het koningrijk van den Mesfias, zo is men toch genoodzaakt, zulks in een oneigenlijken zin te neemen, daar de Apostelen ten dien tijde reeds opgeklaarde denkbeelden voedden omtrent den Hemelfchen en Geestelijken aart van dit Koningrijk , en deeze benaaming weinig gebruikten, fchoon zij te vooren met het "denkbeeld van een eigenlijk Koningrijk zo veel ophadden. Heerscher. Zie heer. HEIDENEN. Daar het Griekfche èBm eigenlijk Volken of Natiën betekent, zo gaven de Jooden deezen naam, zonder onderfcheid, aan allen, die niet tot hun Geflagt behoorden. Men zou het ook gevoegelijk overal Volken kunnen vertaaien, gelijk zulks fomwijlen van onze Overzetters gefchied is, wanneer 'er geene tegenftelling is tusfchen het Joodfche Volk en andere Volken. Doch 'er was geen noodzaakelijkheid, om zig aan dien regel te binden. Alleen op die plaatzen, alwaar van de Godsdienftige gebruiken en leefwijze der Volken gefproken wordt, luidt de vertaaling van Volken niet wel, gelijk i Kor. XII. i, Gij weet,-dat gij Heidenen (Volken) waart. Dat is: „ Dat Gij ecr„ tijds volgdet den Afgodifchen dienst, bij de volken ingevoerd." Dus ook Efez. 11. ii. III. i. Heidenen of Volken zijn dus, volgens  heidenen. heilig. 303 gens den fbijl der H. Schrijvers, dezelfde als Grieken. Zie grieken. HEILIG. Het Griekfche woord ayioc is, volgens Joodsch gebruik, uitdrukkende het Hebreeuwfche fcTip, van een veel algemeener gebruik, dan het Nederduitfche heilig, als het welk bij ons inzonderheid zijne betrekking heeft op de reinheid des wandels. Heilig werdt bij de Hebreërs genoemd alles, 't geen van het algemeen gebruik ten godsdienftigen gebruike werdt afgezonderd, en ftaat dus over tegen iets, dat algemeen (xoaog) is. Zie bij gemeen en afzonderen. Aldus worden vaten, kleederen, tempel en allerleie gereedfchappen, welke tot den uiterlijken eerdienst des Allerhoogften gebruikt werden, en Gode toegewijd waren, heilig genoemd. Om die zelfde reden werden oudtijds de Israëlieten een heilig Folk genoemd, niet eigenlijk om de reinheid huns wandels, maar dewijl zij, van alle andere Afgodifche volken afgezonderd, den eenen waaren God waren geheiligd (Gens Deo facra). Dewijl nu het geen Gode werdt toegewijd, in zijne foort,het uitgeleezenfte, het uitneemendfte was, zo betekent heilig dikwijls hetzelfde, 't geen wij door de woorden voortref elijk , verheven, achtenswaardig, enz «rewoon _ zijn uit te drukken, en het is* niet mogelijk ééne algemeene betekenis op te geeven, die men in allen gevalle te kiezen hebbe, daar men hierin altijd dient acht te geeven op de natuur van het onderwerp (Subjeclum), waarvan zulks gezegd worde Van  304 • heilig. Van hier betekent heilige God dikwijls hetzelve, als groote, heerlijke, aanbiddensw aardige God, of iets dergelijks; dienende dit bijwoord meer, om de Voortreffelijkheid, Majefleit en Grootheid van God uit te drukken, dan om alleen, of in het bijzonder, die Eigenfchap te befchrijven, welke wij gewoon zijn Gods Heiligheid te noemen, uit hoofde van welke Hij bemint al wat regt en billijk is, en eenen afkeer heeft van het kwaade. Dan fchoon dit zo zij, moet echter de laatstgemelde betekenis van het Bijbelsch gebruik van dit woord niet geheel worden afgefcheiden; ook dan niet, wanneer het van God gebruikt wordt. Wanneer Petrus (in navolging van Mozes, Levit. XI. 44, 45.) de Christenen tot een Godzaligen wandel tragt aan te fpooren, wijst hij hen op het voorbeeld van God,die heilig is, 1 Pet. I. 15, 16; alwaar heilig niets anders betekenen kan, dan om daarmede aan te duiden, dat God verre verwijderd is, en eenen afkeer heeft, van alle zonde en ongeregtigheid. Behalven in den Brief van Petrus komt heilig, aangaande God gebruikt, ilegts op de volgende plaatzen voor: joan. XVII. 11. Heilige Vader fchijnt aldaar hetzelfde te zijn als aanbiddelijke God. Luk. I. 49, wordt Gods naam Cdat is, God zelf. Zie naam.) heilig genoemd, en gevoegd bij magtig; weshalven het hier gevoegelijk kan betekenen, groot, heerlijk, voortref elijk. Dus ook Openb. IV. 8. VI. 10. XV.  HEILIG. 305 XV. 4, op welke laatfte plaats in het Grieksch óaoc. Meermaalen wordt deeze benaaming aangaande Christus gebruikt. Mark. I. 24, wordt Christus de heilige Gods genoemd; niet om daardoor eenige Hilighcid (in dien zin, in welken wij dit woord pleegen te gebruiken) uit te drukken. Heilige Gods betekent even zo veel als groote, voortreffelijke Afgezant, van God. Zie Luk. IV. 34. Dus wordt ook Aaron, Ps. CVI. 16, de heilige des Heeren genoemd. Das ook Hand. III, 14; en, fchoon het daar bij regtvaardig-gevoegd is, bewijst zulks in geenen deele, dat beide deeze benaamingen hetzelfde te kennen geeven. Het eerfte (heilig) is zo veel als de van Gdd geheiligde, uiiv rkooren perzoon, Goddelijke Afgezant; het tweede (regt vaardig) ziet op zijn volmaakt onlchuldigen wandel, en is 'et bijgevoegd in tegenftelling van Barabbas, die een doodslager was. Luk. I. 35, het heiltge (het Gode en zijnen dienst toegewijde), dat uit ü gebooren is. In dien zelfden zin, heilig kind, Hand. IV. 27, 30. —- - i Joan. II. 20, fchijnt meer op de inwendige heiligheid des leevens gezien te worden in dien zin als God heilig genoemd wordt' 1 Pet. I. 15, 16. Zie boven. Uit hoofde der voortreflijkheid hunner natuur, worden de Engelen Heiligen*genoemd 1 Thesf. lil. 13. Jud. 14. en Mauk. XXV 31. Mark. VÜ1. 38. Luk. IX. 26. Hand. X. 22. Heiligen is ook eene algemeene benaamin' V der  306 HEILIG. der Christenen, welke aldus genoemd worden in dien zelfden zin, als oudtijds de Israëlieten den naam droegen van een heilig volk (zie boven); eene benaaming, derhalven, welke hun gegeeven werdt, niet zo zeer om hunnen daadelijken godvrugtigen wandel (fchoon deeze geenszins te ontkennen is), als wel, om den Christenen hunne fterke verpligting tot het leiden van een godzalig leeven onder het oog te brengen, dewijl zij een Gode toegeheiligd volk waren. Heilig volk is hetzelfde als verkreegen volk; waarom deeze twee benaamingen, als van eenerleiën aart, door Petrus i Br. II. 9, famengevoegd zijn; en Hand. XX. 28, wordt de Christelijke Gemeente voorgeftcld, als die God (of de Heer, te weeten Christus, want hier is eene groote verfcheidenheid van leezingen in de Griekfche Handfchriften) verkreegen heeft door zijn bloed, dat is, „ zig toegeheiligd heeft," zo dat de Christenen als zijn Eigendom uit de volken konden befchouwd worden. Hieruit blijkt verder, dat heilig volk wederom hetzelfde is, als eigen volk; eene benaamin-r, welke Paulus den Christenen geeft, Tit. U« 14; omtrent welke plaats men san merken heeft, dat xsemioq, (eigen) eigenlijk betekent voortreffelijk, komende van r. _■. . prttfl 1 n \ anteceïlere, abundare, voortreffelijk zijn, overvloeiën; doch wordt van de LXX 1 ' gewoonlijk gebruikt in de betekenis «rail rtgen, verkreegen, afgefcheiden, 0(1 alsdan gewoonlijk gevoegd bij Heilig, zie Exod.X.lX.5. Deut. VII. 6. XIV a. XXV. iB. Hei-  heilig. 307 Heiligen is dus eene Benaaming, die zonder onderfcheid tot alle Christenen haare betrekking heeft, en niet op eenigen van dezelve in het bijzonder moet toegepast worden, gelijk uit alle de Opfchriften van Paulus Brieven klaarblijkelijk is af te leiden. Aldus worden de Christenen, Rom. I. 7, 1 Kor. I. 2, Geroepen heiligen genoemd. Filip. L 1, Alle de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn. Kol. t 2, worden de Benaamingen van heilige en geloovige Broeders in Christus te linnen gevoegd. Zie ook 2 Kor. I. 1. Efez. I'. 1, en elders. Paulus fchreef deeze brieven niet aan eenigen uit de Christelijke Gemeenten, op welke deeze naam toepasfelijk was, maar aan allen; beveelende, 1 Thesf. V. 27, dat zijne Brief allen heiligen (allen Christenen of leden van die Gemeente) voorgeleezen zou worden. Aldus hebbe men te verftaan Hand. IX. 13, Hoe veel kwaad hij den christenen te jerufalem gedaan heeft. ■ 32, Dat hij afkwam tot de christenen, die te Lydda woonden. 4T, De christenen bijeen geroepen hebbende. — Zie verder Hand. XXVI 10. Rom. VIII. 27. XII. 13. XV. 26, 31. 2 Kor. VIII. 4. IX. 1, 12. XIII. 12. Efez. h 15. IV. 12. V. 3. Filip. IV. 2l, 22. 'Kol. L 4, 26. 2 Thesf. I. 10. 1 Tim. V. 10. Filem. 5, 7. Hebr. Hl. 1. VI. 10. XIII. 24. jud. 3. Openb. V. 8, enz. Hiertoe fchijnt ook te behooren Matth. XXVII. 52. Rom. XV. 25, Den heiligen dienen, ,, de behoeftige Christenen met aelmoezen 011. 1 -- V 2 „ der-  308. heilig. „ derfteunen," gelijk uit het volgende vérs blijkt. 'Rom. XVI. 2, Gelijk het christenen betaamt. Zie ook Efez. V. 3. 1 Kor. VI. 1, worden Heiligen gefteld. tegen Onregtvaardigen. De eerften zijn Christenen; de laatften Heidenen, anders ook genoemd Zondaaren, Matth. XXVI. 45- Ma-*XIV. 41; aldus genoemd wegens de menigte der zonden en ongeregtigheden, welke onder hen gepleegd werden. XIV. 33. Gemeenten der heiligen zijn „ Christelijke Gemeenten." Efez. I- 18. Erfenis in de heiligen O c&tytóic) voor onder de heiligen; ,, onder „ de Christenen." Zie erve. Dus ook Kol I. 12. 11. 19. Medeburgers der heiligen zijn „ Leden van het Christelijk Genootfchap;" dezelfde, als Huisgenooten Gods. III. De allerminfte der heiligen is, „ de geringfte (uit hoofde mijner voorige vervolgingen , het minst waardige lid) „ onder de Christenen." , 18. Opdat Gij met alle christenen ten vollen kondt begrijpen, enz. Den Heere heilig, Luk. II. 23, is „ Go„ de en ziinen dienst toegewijd," volgens de algemeene te vooren aangeweezene betekenis van dit woord. Zie boven. Heilige Profeeten, Hand. III. 21. 2 Pet. lil. 2. en heilige menfchen Gods, 2 Pet. 1. '21, worden aldus genoemd uit hoofde van hume Bediening, als met Goddelijken last btkleed, en Gode toegewijd; in dien zelfden zin  heilig. 309 zin, als Christus, bij uitneemendheid, de Heilige genoemd wordt. (Zie boven.) Dus ook het lig Priesterdom, 1 Pet. II. 5, welke naam den Christenen gegeeven wordt bij zinfpeeling op de, Gode toegewijde, Priesterorde onder de Israëlieten; in denzelfden zin, als zij een heilig volk genoemd worden, gelijk boven reeds aangeweezen is. Heilige Vrouwen , 1 Pet. III. 5, zijn„god„ vrugtige vrouwen" onder de oude israëlietifche Bedeeling, welke aldus genoemd worden, dewijl zij zig boven anderen den dienst van God toewijdden. Het woord heilig wordt voorts niet alleen van perzoonen, maar ook van zaaken gebruikt , welke Gode toegeheiligd waren, of op den Godsdienst haaren opzigt hadden gelijk boven reeds met een enkel woord aangemerkt is. Hiertoe behooren de volgende plaatzen: Heilige ftad, Matth. IV. 5. XXVII. 53, wordt Jerufalem genoemd, dewijl aldaar de Tempel ftondt, en de openbaai e eerdienst des Allcrhoogften zig tot die plaats bepaalde. Dus ook heilige plaats, Matth. XXIV 15. Hand. VI. 13. XXI. 28. 1 Kor., III. i?\ EfeZ. II. 21. Heilig Land of Grond, Hand. VII. 33, wordt aldus genoemd, uit hoofde der Godfpraak, welke aldaar gefchiedde aan Mozes. Heilige Schriften (yypau ojyiai Rom. I. 2. of h%a vQcücuccrat,' 2 Tim. III. 15.) noemden de Jooden hunne boeken, welke, in eenen bundel verzameld, in den Tempel bewaard werden. Zie josephus Oudh. B. V. Y 3 Hoofdd.  3IO HEILIG. Hoofdd. L §. 17. Mozes gaf reeds de Boeken, in welke de Wet begreepen was, den Priesteren ter bewaaringe over, met bevel, om dezelve aan de zijde der Arke des Verbonds neder te leggen en te bewaaren; welk voorbeeld naderhand door anderen gevolgd is, zie Jof. XXIV. 26. 1 Sam. X. 25; en het is zeer waarfchijnlijk, dat dit den grond gelegd heeft tot zulk eene Nationaale Bibliotheek, die naderhand den naam ontvangen heeft van Kanon. Doch deeze Verzameling, zo als wij dezelve tegenswoordig bezitten, is eerst gefchied na de terugkomst der Jooden uit de Babylonifche ballingfchap; van welke Heilige Bibliotheek gewag gemaakt wordt, 2 Makk. II. 13, als toen ten tijde door Nehemias verzameld. Schriften van laateren tijd zijn hier niet bijgevoegd, terwijl men dezulke eene plaats gegeeven heeft onder de genen, welke wij tegenswoordig Apokryphen noemen , fchoon deeze benaaming oudtijds gegeeven werdt aan Boeken, die niet openlijk in de Synagogen werden voorgeleezen. Men zie, wat hier over in het breede gefchreeven is door den Hoogleeraar j. g. eichhorn, Inleiding in de Boeken des Ouden Verbonds, I. D. Hoofdd. 1. Uit het voorige blijkt van zelfs, in welken zin het Verbond, Luk. I. 72; de Wet, het Gebod, Rom. VIL 12. 2 Pet. II. 21; de Eerftelingen, Rom. XI. 16; de Offeranden, Rom. XII. 1; de Berg, waarop Christus zig in eene heerlijke geftalte aan drie zijner Discipelen vertoonde, 2 Pet. I. 18, heilig genoemd worden. Dus wordt ook de R»e~ ping,  heilig. heiligen. 3II ping, of de verkondiging van het Evangelie, waardoor de menfchen tot de omhelzing der leer des Heilands gercepen werden, heilig (Goddelijk) genoemd, 2 Tim. I. 9. Heilige Kus, 1 Kor. XVI. 20. 2 Kor. XIII. 12. 1 Thesf. V. 26, is zo veel als eerwaardige Kus. HEILIGEN (Werkwoord), waarvoor in het Grieksch twee woorden, cvyiaZp en reXwco. Van het eerfte, als afftammende van dryiog (heilig'), geldt bijkans hetzelfde, 't geen wij reeds in het voorgaande Artikel gezegd hebben. Matth. VI. 9. en Luk. XL 2, betekent, Gods naam heiligen, zo veel als „ den„ zeiven eerbiedigen , verheerlijken , aanbid„ den." Gods naam zegt zo veel, als God zelf, en de zin der bede is, „ dat de dienst „ van den waaren God onder het mensch„ dom, tot afbreuk van Bijgeloof en God„ loosheid, moge uitgebreid worden." Dtis ook 1 Pet. III. 15. „ Eerbiedigt God in uwe „ harten." Het heeft hier ter plaatze inzonderheid zijn opzigt op het ontzag, en den eerbied, die men Gode verfchuldigd is, in tegenftelling van de vrtcze, welke men betoont tegen dezulken, die ons vervolgen om den Godsdienst. Zie het voorgaande vers. 1 Kor. VII. 14. Op de vraag, Boe wordt de ongeloovige (Heidenfche) man geheiligd door het geloovig (Christen) vijf?, behoeft men niet zijn toevlugt te neemen tot • V 4 ee-  312 heiligen. eene myflieke of geheimzinnjge verklaaring, volgens welke de man, als één vleesch zijnde met de vrouw, mede om het geioof der laa fte in het Verbond Gods zou'begreepen zijn. Wanneer men op de voorheen verkiaarde algemeene betekenis van heilig («ƒgefcheiden, Gode toegewijd) acht geeft, zal men gexeedelijk ontdekken, in welken zin de Heidenfche man, die eene Christen vrouw getrouwd hadt (of omgekeerd), geheiligd werdt. Te weeten, hij werdt hierdoor eenigszins afgejcheiden van de Heidenen (welke den Christenen een algemeehen haat toedroegen) en kwam hierdoor tot eenige nadere vereeniging met den waaren God en deszelfs Heiligen dienst. Om deeze redenen zijn, volgens 's Apostels uitfpraak, de kinderen, uit zodanig een gemengd Huwelijk gefprooten, niet meer onrein' (Heidenen. Zie gemeen), maar Heilig. „ den waaren „ God toegewijd," zeer gefchikt, om aanftaande leden van het Christelijk Genootfchap t; worden, waarvan wij een voorbeeld hebben in Timotheus. Veel ftrijds is 'er onder de Godgeleerden, hoe de geloovigen door Christus geheiligd 'worden. Zonder ons regtftreeks in deeze verichillen te mengen, zullen wij, volgens den aart der taaie, den waaren zin deezer fpreek wijze tragten aan te wijzen. De voornaamfte plaats, hiertoe betrekkelijk, is des Heilands eigen betuiging, joan. XVII. 19, alwaar heiligen, onzes achtens, de betekenis heeft van toewijden, aan God overgeeven, opofferen, volgens het ge-  heiligen. 313 gewoone gebruik des woords; zo als het ook, in het voorgaande 17de vs, voorkoirt, 't geen met dit 19de in een onmiddelijk verband ftaat, van welk 17de vs, de .zin geen ander zijn kan, dan, „ wijd mijne Discipe„ len geheel toe aan U en uwen dienst door „ den invloed van den waaren Godsdienst," zie an/iafa aldus gebruikt, Exod. XIII. 2.. XXIX: 1. XLIII. 3. Levït, VIII. 30. Num. III 13. De zin van het 19de vs , is dus: Ik wijde mij voor hun geheel aan U toe „ (en ben bereid zelfs den. finaadelijkften „ d.od te ondergaan om huns wille); opdat „ ook zij zeiven zig geheel aan U toewijden „ door het belijden en helpen voortplanten „ van den waaren Godsdienst." Dit betekent hier Waarheid, gelijk overal in dit gebed des Heilands. (Zie waarheid.) Ik heb de omfchrijving zodanig ingerigc, dat de Heiland hiermede ook het oog gehad hebbe op zijnen Dood, niet als of ik van meening ben, dat de betekenis van het woord heiligen dit denkbeeld noodzaakelijk medebrengt, weshalven ik dit in eene Parenthefe gefteld heb; maar, om dat de bereidvaardigheid, waarmede Christus zig aan den Dood, nu aanftaande, overgaf, een der hoofdtrekken van zijne Toewijding (Opoffering) aan God was. Gelijk dus, aan den eenen kant, mijns oordeels, dit denkbeeld hier niet uitgeflooten moet worden, fchijnen dezulken, aan den •anderen kant, het taalgebruik niet in hun "voordeel te hebben, die ursg dvrccv (voor hun) verklaaren in plaats van hun, even ais of des Heilands meening ware, dat Hij zig als een V 5 of-  314 heiligen. offerande, in hunne plaats, aan God opdroeg, daar öreg rmg, even gelijk voor iemand bij ons, gewoonlijk betekent ren nutte van iemand. Tot voorbeelden kunnen dienen, Matth. V. 44. Joan. X. 11. XI. 50. Hand. XXVI. i. 1 Tim. II. 1. 2 Tfctf L 51 7oö;ï. III. 16, en meer andere plaatzen. Volgens deezen regel laat zig de zin der volgende plaatzen niet moeilijk bepaalen: Joan. X. 36. De Vader heeft mij geheiligd, „ God heeft mij tot dit groote werk ,, afgezonderd;" hetzelfde als, Hij heeft mij daartoe in de wereld gezonden, 't geen terftond volgt. Hebr. II. 11. X. to, 14, 29. XIII. 12. Daar de Schrijver deezes briefs, gelijk overal, dus ook in deeze plaatzen, het oog heeft op het geen bij de Jooden gebruikelijk was, zo moet zulks bij heiligen, in deezen brief op de aangehaalde plaatzen voorkomende, ook fteeds in opmerking genomen worden. -In dien zelfden zin naamelijk, als oudtijds het Joodfche Volk in andere zaaken Gode plegtiglijk door offeranden, enz. werden geheiligd (toegewijd); worden ook de Jooden en Heidenen door Christus of door zijn Bloed (bij zinfpeeling op de offeranden) gezegd geheiligd te worden, terwijl Christus de geen is, die ze heiligt, wanneer zij tot het Christendom overgingen. Het doet hier weinig ter zaak, om te onderzoeken, of men dit heiligen van de bloot uiterlijke belijdenis, dan van de vrijfpreeking der Zonden , verftaan wil, als welke zaaken doorgaans met eikanderen verbonden worden, terwijl de  heiligen. 315 de leer van het Evangelie deeze genade Gods allen aankondigde, en hen aldus reinigde van hunne Zonden. Zie verder bij reinigen. Uit het voorgaande blijkt duidelijk, in wel* ken zin de Christenen Geheiligden genoemd worden, Hand. XX. 32. XXVI. 18. 1 Kor. I. 2, en elders; en waarom zulks, Hand. XXVI. 18, verbonden wordt met het ontvangen van vergeeving der 'Zonden. Doch, daar de Christenen, nadat zij op deeze wijze geheiligd, de magt der boosheid, Bijgeloof en Afgodendienst onttrokken, en den waaren God en deszelfs redelijken dienst geheel waren toegewijd, verpligt waren, om voortaan een reinen en godzaligen wandel te leiden; zo vinden wij terftond de redenen, waarom heiligen .niet alleen ziet op de uiterlijke belijdenis van het Christendom, maar te gelijk op het leiden van een vroom, godvrugtig, leeven, als welke dingen, volgens de voorftelling der H. Schrijveren, zodanig aan elkandercn verbonden zijn, dat het een het ander als van zelfs influit, en die nimmer van eikanderen moeten gefcheiden worden. Hand. XXI. 24, 26".- XXIV. 18, is zig heiligen (ysynlic), „ zig, uit hoofde eener „ gedaane belofte, naar het Joodsch gebruik „ Gode plegtig toewijden, en zig onthou„ den van het geen denzulken verboden was „ in de wet." Zie Nam. VI, alwaar vs. 2, voor zig heiligen, zig den Heere afzonderen. Dus ook Heiliging, Hand. XXI. 26. Het andere Griekfche woord (jehioa, zie bo-'  jló* heiligen. boven in dit Artikel), mede door heiligen vertaald, betekent eigenlijk volbrengen, voleindigen, of ook volmaaken, even gelijk het ad. jettivwn refaioz volmaakt betekent. Onze Overzetters hebben dit woord ook telkens aldus vertaald, behalven dat men, alleen in den Brief aan de Hebreërs, daarvoor gekoozen heeft heiligen. Doch 'er fchijnt geene reden te zijn, welke ons beweegt, te (lellen, dat de Schrijver deezes Briefs dit woord in zulk eene betekenis zou gebruikt hebben, en niets noodzaakt ons, om-van de opgegeevene algemeene betekenis af te gaan. De plaatzen, alwaar men het heiligen vertaald heeft, zijn de volgende: Hebr. II. 10. De zin is: „ Het behaagde „ Gode den overflen Leidsman hunner zalig. „ heid (den Infteller van het Christendom, • Jezus Christus) door veelerlei lijden te l, volmaaken;" 't geen overeenkomt met het terftond voorgaande, in de Heerlijkheid leiden. Jezus Christus door lijden volmaaken betekent derhalven: „ Hem, langs den „ weg van lijden en tegenfpoed, in de Heer- lijkheid doen ingaan;" in welken zin Petrus zegt, dat de Profeeten geprofeteerd hebben van het Lijden, dat op Christus komen zou, en van de Heerlijkheid, daar.na volgende, i Pet. I. 9 —ii. Zie ook Efez. IV. 8, en verv. Hebr. XII. 2 Dus ook V. 9. „ En volmaakt geworden „ zijnde (te weeten door zijn Lijden, gelijk „ blijkt uit het onmiddelijk voorgaande vs.), „ is hij voor allen," enz. VII. 28. j, Den Zoon, die een vol- „ maakt  heiligen. heiligmaak ing. „ maakt Hoogepriester is in eeuwigheid." Dit is de duidelijke zin der woorden, en wordt aldus Christus gefteld tegen Hoogepriesters, die menfchen zijn, die zwakheid hebben. Zie het begin des zelfden vs.; zo. dat volmaakt zijn en zwakheid hebben (dat is hier, Jterffelijk zijn, of misfchien beter , zondig) duidelijk tegen eikanderen gefteld worden. Volgens die zelfde betekenis kan ook Hebr. IX. 9, „de plegtige offerdienst „ den Offeraar (Xctnvovrcc , d"n genen. die „ den Dienst pleegde) naar zijne confcientie „ niet volmaaken; hem niet volmaakt (onfchul- dig, ftraffeloos) ftellen voor God." De Offerdienst was van geen nut, om der menfchen confcientien te reinigen van hunne Zonden. Hiermede komt geheel overeen Hebr. X. 1. Dit zijn de plaatzen, alwaar men dit Griekfche woord, doch, onzes oordeels, zonder eenige noodzaakclijkheid, vertaald heeft door heiligen, daar deeze Vertaaling het denkbeeld des Schrijvers verduistert. HEILIGMAAKING (ocyixffpoc en aykffwu). Om alle aanleiding tot verkeerde opvatting te vermijden, als of de Heiligmaaking eeu werk of daad zijn zou, die ons van buiten aankomt, waardoor wij heilig gumaakt worden, doet men beter hiervoor een ander woord te kiezen, 't geen met de natuur der zaak en met de betekenis der Griekfche woorden meer overeenkomt, als welke duidelijk te kennen geeven ons eigen fïreevsn naar Hei-  3X8 heilig ma akin c Heiligheid, naar eenen godvrugtigen leevenswandel; om welke eigene werkzaamheid uit te drukken, men Heiliging misfchien te verkiezen hebbe boven Heiligheid, daar het eerfte de daad zelve, het laatfte de hoedanigheid of de zaak, waarnaar wij moeten ftreeven, uitdrukt. Het bloote inzien der plaatzen, alwaar deeze Griekfche woorden voorkomen, leert ons terftond, dat de, door ons aangeweezene , betekenis de regte zij. Aldus wordt Rom. VI. 19, Heiligmaaking (Heiliging, heilige wandel) gefteld tegen ongeregtigheid, en vs. 22, tegen zonde. In het bijzonder drukt het uit de onthouding van alle ontugt en onkuisheden, waartoe de reeds aangehaalde plaats ook fchijnt te moeten gebragt worden, zo als het verband aan de hand geeft. Duidelijker blijkt zulks uit 1 Thesf. IV. 3, alwaar 'er terftond bijgevoegd is, dat Gij u onthoudt van hoererij. Vergelijk vooral vs. 4 en 5 en 7, alwaar de Christenen vermaand worden, dat zij niet geroepen zijn tot onreinheid, maar tot heiligmaaking (tot eenen reinen , kuifchen wandel). Van gelijken onberispelijk zijn in heiligmaaking, (in heiligheid des leevens) 1 Thesf. III. 13. Zie ook 1 Tim. II. 15, alwaar echter de betekenis van kuisheid zeer wel fchijnt te voegen. Iemand zou ligt kunnen meenen, dat 1 Kor. 1. 30, met deeze opgegeevene betekenis niet overeenkome, terwijl Christus daar ter plaatze gezegd wordt ons geworden te zijn heiligmaaking, even als of de heiligheid va» Christus ons ware toegerekend geworden.  heiligmaaking. helle. 319 den. Dan die hieruit dusdanig een gevolg wilde trekken, zou op dien zelfden grond moeten beweeren, dat ook de wijsheid van Chr stus ons toegerekend is. De geheele plaats is naamelijk, Christus is ons geworden wijsheid van Gode, en regtvaardigheid en heiligmaaking en verlossing. Wanneer men op het verband acht geeft, z:d men weldra ontdekken, dat Wijsheid tegen de valfche Philofophie der Grieken, Regtvaardigheid en Heiligheid tegen den godloozen wandel dier ecu wen, zo van Jooden als Heidenen, Vcrlosfing (te weeten de eeuwige) tegen de tijdelijke Verlosfing, welke de Jooden verwagtten, gefield zijn. De zin der plaats is, „ Christus heeft ons de waare „ wijsheid, een regt deugdzaam en Godza- lig leeven , een geestelijke verlosfing aan„ gebragt." Geest der heiligmaaking, Rom. I. 4, en h e il 1 gma aki n g des Geests, 2 Thesf. II. 13. Zie bij geest. HELLE. Hiervoor flaan in het Grieksch twee woorden van onderfcheiden betekenisTen. Het eene (a&fg zijnde eene Overzetting 'van het Hebreeuwfche Scheof) wordt gebruikt, om allerleie Diepte te betekenen, in welken zin het, in een figuurlijken flijl, om de diepe vernedering van Kapernaum te befchrijven , gefield wordt tegen Hemel, Matth. XI. 23. Gij zult tot den afgrond vernederd worden. Zie ook Luk. X. 15. Daar nu de Ouden, volgens de duistere denkbeelden, aangaande een overblijven na den dood, * den  52° helle. den ftaat der afgcftorvenen ftelden te zijn in onder aardfche gewesten, zo betekent het in het algemeen den ftaat na den dood, niet alleen der ongelukkiger), (in welken zin het woord Helle bij ons genomen wordt) maar ook der gelukzaligen, fchoon dit gebruik niet beftendig is; waarvan de reden waarfchijnlijk te zoeken is in de verwarde begrippen van hun', die hieromtrent de duidelijke aanwijzingen der Evangelieleer misten. Hoe het zij, wanneer Petrus het gezegde van David, Ps. XVI. 10, Gij zult mijne ' Z'ele in de helle niet verlaaten, aangaande Christus verklaard, Hand. II. 27, 3r, kan hierdoor niet verftaan worden het verblijf der Verdoemden. Intusfchen kan men het, mijns achtens, hier gcvoeglijker vertaaien door Graf; eene betekenis, waarin dit woord gewoonlijk voorkomt in de Schriften des O. Verbonds; zie tot voorbeelden, Gen XXVII. 35. Job. XVII. 13. Ps. VI. 6. XXX. 4. Spreuk. I. 12. Jef V. 14, enz. De reden \an welke betekenis uit het voorgaande iigtelijk is op te maaken. Het 2ofte en 3ofte vs fchijnt deeze verklaaring volkomen te wettigen. Aldus hebbe men het ook te neemen, 1 Kor. XV. 55. Poorten der helle, Matth. XVI. 18, kan gevoegelijk den ingang tot het graf betekenen. Van hier leest men bij Jetaias , Hoofdd. XXXVIII. 10: Pan wegen de affnijding mijner dagen zal ik heengaan tot de poorten des grafs of der helle, 't welk aldaar fterven betekent. Dus ook. Ps. CVil. 18: Zij waren tot aan de poorten des doods ge-  helle. 321 gekomen, voor doodelijk ziek geweest. Wanneer nu Jezus Petrus plegtiglijk verzekerde, dat de Poorten der helle (des Grafs) de Christelijke Gemeente niet zouden overweldigen (omver rukken); zoo kan zulks zeer gevoegelijk, wanneer wij op het zinnebeeldige geen acht geeven, betekenen, „ dat de „ Christelijke Gemeente wegens de verwoes„ tingen des Doods, uit hoofde der aan„ ftaande gewelddaadige vervolgingen,nimmer ,, zou uittterven." Komt iemand deeze verklaaring niet gegrind voor, die volge de meer algemeene, volgens welke Poort, naar eene gebruikelijke figuur, genomen wordt voor allerleie fterkte, en dus zou de zin zijn: „ Geen Helsch geweld (betekenende alsdan allerhande boosheid) zal de ééns gevestigde ,, Christelijke Gemeente uitrooien." De zin komt bijkans op het zelfde uit; doch de eerfte verklaaring fchijnt beter met het Bijbelfcrie gebruik der fpreekwijze Poorten des doods overeen te komen. Behalven op de reeds aangehaalde plaatzen, komt dit Griekfche woord nog voor, in het Boek der Openbaaring. Hoofdd. 1. 18. VI. 8 XX. 13. 15. Het andere Griekfche woord, mede vertaald door Helle, is van een geheel anderen oorfprong en betekenis. Tenyva, overeenkomende met het Hebreeuwfche OM"7 \', betekent het dal Hinnom, gelegen nabij Jerufalem, alwaar de Israëlieten,'vervoerd door het voorbeeld der nabuurige volken, hunne kinderen door een geweldig vuur lieten verbranden, en den afgoden opofferden. Naderhand heeft men deeze zelfde Valei gebruikt, X om  323 HELLE. om aldaar de doode lichaamen der misdaadigers en allerleie onreinigheden te werpen, welke aldaar verbrand werden. Zie fferem. VII. 3r, 32, 33, vergel. met 2 Kon. XXIII. 10. Vanhier zijn de fpreekwijzen ontftaan , in het dal Hinnom; in het vuur van het dal Hinnom werpen (waarvoor wij in onze Overzetting leezen, in de helle werpen), om daarmede allerleie foort van zwaare en affchtiuwelijke ftraf te betekenen. Aldus hebbe men te verftaan, Matth. V. 22; alwaar de Heiland, om de onderfcheidene ftrafwaardigheid van onrechtvaardigen toorn te befchrijven, zijne vergelijkingen ontleent van de verfchillende ftraffen, bij de Jooden ingevoerd, als de ftraffe van het Gerigt (eene vergadering van drie en twintig Uegters, over kleine zaaken oordeelendc) van den Grooten Raad (die over zwaare misdaaden vonniste), en van het Dal Hin. nom, als zijnde de zwaarfte van alle ftraffen. De woorden Raka en Dwaas zijn fcheldwoorden; de onderfcheidene graaden van toorn uitdrukkende. De Vertaaling van Helle of helsch vuur drukt hier dus niet alleen zeer kwalijk de meening des Heilands uit, maar maakt deszelfs gezegde geheel onverftaanbaar, daar de hier gemelde ftraffen alle menfchelijke ftraffen zijn; doch op welke de Heiland niet, in een eigenlijken zin, hst oog hadt, maar daarvan alleen melding maakte, om de verfchillende graaden van ftraf baarheid onzer daaden aan te duiden. Matth. XXIII. 15. Kind der helle betekent dus „ een groot booswigt" die de zwaar-  HELLE. HEMEL. 323 zwaarfte ftraf, de ftraf van het Dal Hinnom verdiend heeft. Dus ook. Matth. XXIII. 33, de heesche verdoemenis ontvlieden. „ de ftraf van het Dal Hin„ nom (de zwaarfte ftraf) ontvlieden". Dus ook helsch Vuur, Matth. XVIII. 9. Mark. IX. 47. „ 't Vuur van het Dal Hinnom". De plaatzen, alwaar dit woord verder voorkomt (op dat de Nederduitfche Leezer dezelve van diegene, alwaar aSqa in het Grieksch ftaat, weete te onderfcheiden) zijn de volgende, Matth. V. 29. 30. X. 28. Mark. IX. 43. 45. Luk. XII. 5. jak. IIf. 6. In de helle werpen, 2 Pet. II. 4, (r^raeocc') is het denkbeeld ontleend van de My. thologie der Grieken, volgens welke de Tartarus eene gevangenis was voor de afgeftorvene godloozen. HEMEL wordt, even gelijk bij ons, gebruikt, om te betekenen, alles 't geen boven de Aarde is. Dewijl zulks nu van een voortreffelijker aart geacht wordt, dan 't geen tot deeze benedenwereld behoort, zo betekent Hemel zo veel als het verblijf van God. Aldus wordt God genoemd Vader, die 'in de hemelen is, Matth. VI. 9, en V 48 waarvoor Lukas, in de gelijkluidende plaats! Hoofd. VI. 35, Aller hoog fle heeft. Om dl zelfde reden wordt ook de Hemel aangemerkt als het verblijf der Engelen en der Gelukzaligen in het algemeen, omtrent welk gebruik wij alleen dit volgende hebben aan te merken dat Hemel niet, gelijk wij doorgaans gewoon Zijn te fpreeken, in tegenftellinge voorkomt X 2 me£  324 hemel. hemelsch. met het woord Helle, als de plaats der rampzaligen. Zie helle. In de H. Schriften wordt Hemel, in deeze betekenis, altijd gefield tegen Aarde, zijnde het eerfte een ftaat van hoopere en duurzaamerc gelukzaligheid; het laatfte van min voortrcffelijken en onbeIlendio'en aart. Dus worden fchatten in den hemel, Matth. VI. 20. XIX. 21. Luk. .XII. ,3 XVIII. 22, loon in den hemel, Luk. V, 00' gefteld, niet tegen helsche fchatten (helfche verdoemenis), maar tegen aar ds c h e ytrganglijke fchatten. Dergelijke tegenftelhno-en ontmoet men ook Matth. VI. 10. XVI. iq XVIII. 18. Luk. XI. 2. Dus ook Wandel (oï burgerfchap) in de hemelen, Filip. lil. 20, tegen aardsche dingen bedenken. vs' 19. Hoop in de hemelen, Kol. I. 5, tejren Hoop of vertrouwen op de wankclbaare goederen deezer wereld. Blijvend goed m de hemelen. Hebr. X. 34, tegen aardschk voederen, die den menfchen ontroofd worden. Dus noemt Joannes de Dooper zig uit de aarde, Christus uit den hemel, Joan. III ai, vergelijk 1 Kor. XV 47, alwaar Adam uit de aarde, Christus de Heer uit den hemel (indien dit de regte leezing zij, terwijl fommige Handfchriften voor Heer tezen Hemelsch in tegenftelling van Aardsch) genoemd wordt; en dus op meer andere plaatzen. HEMELSCH. Van dit woord geldt hetzelfde, 't geen wij zo even bij Hemel hebben aangemerkt. Aldus is hemelsche Roeping, Hebr. III. 1, het zelfde als heili-  hemelsch. herder. herodiaanen. 325 ge, voortreffelijke, hoogere Roeping; hemels che lichaamen, 1 Kor. XV. 40, het zelfde als geestelijke, voortreffelijke lichaamen, in tegenftelling van Aardfche. Zie geestelijk. Hemelsch Jerufalem, Hebr. XII. 22, in tegenftelling van aard sch, zigtbaar, Jerufalem, betekent de Christelijke Kerk, in tegenftelling van de Joodfche Kerk, anders ook genoemd Jerufalem, dat boven is; dat vrij is. Zie bij het Artikel bov en. Van 's gelijken betekent hemelsche dingen, in tegenftelling van aardsche dingen, „ de ,, voortreffelijke leerftcllingen van den Christe„ lijken Godsdienst;" waarvan reeds gefproken is bij aardsch. Vergelijk voorts, Hebr. VIII. 5. IX. 23. HERDER. Bij wijze van zinfpeeling op het eigenlijke werk eens Herders, die het opzigt heeft over eene Kudde, wordt deeze naam aan Jezus Christus, Joan. X. n, 14, „ als Hoofd en Bcftuurder der Christelijke „ Kerk," gegeeven. Zie ook Hebr. XIII. 20. Ook was het Herderdmt eene bediening in de Christelijke Kerk, beftaande in het opzigt te hebben over de Gemeenten, en voor zo verre onderfcheiden van het Leeraardmt. Efez. IV. 11. Zie bij evangelist; in welke betrekking Christus, als het Opperhoofd der gantfehe Christenheid, den naam draagt van Eerfte of Overfie Herder Q^ymiuy-f) 1 Pet. V. 4. HERODIAANEN, Matth. XXII. 16. Mark. III. 6. XII. 13, zijn, naar het oordeel van fommigen, Hovelingen van Herodes, terwijl X 3 an-  326 HERODIAANEN. HOERERIJ. anderen van meening zijn, dat dezelve eene lekte onder de Jooden uitmaakten; 't geen waarfchijnlijk gemaakt wordt uit Mark. VIII. 15, alwaar Christus zijne Discipelen waarfchuuwt tegen den Zuurdeezem van Herodes. Vid. quae El. grotius annotavit ad Matth. XVI. 6, et XXII. 16. HOERERIJ betekent, Hand. XV. 20. zo. XXI. 25, volgens het oordcel van fommige Uitleggers, het aangaan van Huweljken met Heidenfche perfoonen; tot bewijs van welke ftelling men opmerkt, 1. dat Hoererij in alle de drie plaatzen gefield wordt op de lijst dier zaaken, welke uit haaren aart niet verbooden of ongeoorloofd waren, maar van welke de Christenen, die uit de Heidenen waren, zig, op Apostolisch bevel, hadden te onthouden', om allen aanftoot voor zwakke o-emoederen weg te neemen, és het eeten van Bloed, en van het Verflikte; waaronder dan ook behoorde het trouwen met Heidenfche pcrfoonen 2. Beroept men zig ter ftaavinge van zodanig een gebruik des woords hoererij en hoereeren op de Mozaïfche wet, in welke het aangaan van Huwelijken met vreemde vrouwen met deeze benaaming zoude beftempeld zijn, zie Exod. XXXIV. 15, 16, en mm. XXV. 1, 2; als ook Hebr. XII. 16, vergel. met Gen. XXVI. 34- 35» alwaar nien, meent, dat Ezau een hoereerder genaamd wordt, uit hoofde hij zig uit de doguren der Hethiters tot vrouwen genomen hadt. Doch omtrent het eerfte kan men aanmerken, dat het niet vreemd is, dat Hoererij, in  hoererij. hongeren. h00gf.pr.hoofd. 327 in een eigenlijken zin, mede op de lijst der, uit zigzelve niet verbooden, zaaken, geplaatst is, dewijl zulks bij de Heidenen voor eene niet ongeoorloofde zaak gehouden werdt, waaraan zig dus ook nog de nieuw bekeerden uit de Heidenen verliepen, zo dat zij, ter onchoudrge daarvan, door een bijzonder en uitdrukkelijk ftellig bevel der Apostelen, moesten vermaand worden. Omtrent het tweede zijn anderen van oordeel, dat dit vermeende gebruik des woords geenszins uit de aangehaalde plaatzen kan beweczen worden, daar zulks van de ontugtigheden, bij den Heidenfchen afgodendienst en offermaaltijden ingevoerd, zou moeten verftaan worden. Men kan hier over naleezen j. d. michaë lis, Mofaifches Recht, V. Th. §. 268. S. 306. Het verband brengt niet noodzaakelijk mede, dat Hoereer der, Hebr. XII. 16, op Ezaii zijne betrekking heeft, daar gelijk Ezau zeer gevoegelijk alleen op het laatfte, onmiddelijk voorafgaande, onheilige, kan flaan; waarmede het verhopen van zijn eerstgeboorte regt in verband ftaat, 't geen een bewijs was, dat hij op de Heilige (eerwaardige) zaaken geen acht floeg. HONGEREN naar de geregtigheid, Matth. V. 6; hetzelfde als dorjien. Zie bij dorsten. HOOGEPRIESTER. Zie bij priester. HOOFD der Gemeente wordt Christus Efez. I. 22. I '. 15. V. 23. Kol. I. 18, genoemd, in zo verre hem van God de opperheerfchappij, de volmagt, over dezelve is opX 4 ge.  gag hoofd. gedraagen, Matth. XXVIII. 18; 't welk ook duor de fpreekwijzé, God heeft hem alle dingen zijne voetm onderworpen, te kennen gegeeven wordt, Efez. I. 22. Wanneer men acht geeft op de zinnebeeldige voorftellingen, volgens welke de gantfche Christelijke Gemeente van den Apostel, ter aangehaalde plaatzen, vergcleeken wordt bij een menfehehjk lichaam, waarvan Christus het Hoofd is; zou het kunnen fchijnen, als of de titel van Hoofd niet anders dan het denkbeeld van eerfte, voornaamfte, in zig floot. Doch zulks O-rijdt niet alleen met de overige uitdrukkingen, door den Apostel ter zelfde plaatze gebezigd, maar ook met de natuur des Zinnebeelds zelve, als het welk het denkbeeld van het ocffer'en van Oppermagt en Heerfchappij in zig bevat, daar het Hoofd als dat gedeelte des Lichaams aan te merken is, 't welk al het overige regeert; uit weik een oogpunt Paulus ook deeze zinnebeeldige voorftelling wil verftaan hebben, zie Efez. IV Ij, 16. V. MÏ want, even gelijk de man het hoofd des witfs is Heerfchappij over haar heeft; (in welk voorbeeld men vooral de zeden der Oosterfche volken niet moet uit het oog verliezen, bij welke de onderdaanigheid der vrouwen aan haare mannen veel grooter is, dan bij de Europeefche natiën), alzo is Christus het hoofd der Gemeente, dat is, „ zij is hem, als die van God tot een Heer over dezelve is aan" eefteld, ondefdaanigheid verfchuldigd." Zie van deeze Heerfchappij van Christus verder DÜ HEER. . • N , Kol II 10. T)ie (Christus) het hoofd is van  hoofd. 329 van alle Overheid en Magt.' Of dit van Wereldfche Magt, of van het Beftuur in de Christelijke Kerk, of eindelijk van zekere Regeering, welke men den Engelen toefchreef, moet verftaan worden, fchijnt twijfelachtig. Zij, die het laatfte beweeren (vid. grotius aliique, in loc. ac praacipue in Col. I. 16.) beroepen zig op den Brief aan de Hebreërs, welks Schrijver Ter zeer op uit is, om te betoogen, dat Christus eene hoogere waardigheid, dan den Engelen, moet worden toegekend; ten bewijze, dat het Evangelie voortreffelijker was, dan de Wet van Mozes, als van welke men beweerde, dat zij door den dienst der Engelen befleld was. Zie het Jfte en 11de Hoofdd. deezes Briefs, en vooral I. 4, en verv. en II. 1, 2, 3. 1 Kol. XI. 3. Christus is het hoofd eens iegelijken mins. Men zou kunnen vraagen, indien Christus het Hoofd der gantfche Gemeente is, waarom is Hij dan niet zo wel het hoofd des w ij f s als des mans? Doch daar de Apostel hier ter plaatze fprcekt van eenig gezag voeren in de Gcmiente, kon hij Christus niet voorftellen als het hoofd der vrouwen, als die, niet gefchikt om gezag te voeren en openlijk te fpreeken in de Vergaderingen, ook ten deezen opzigte geen gezag ontleenden van Christus, als haar Hoofd. In deezen bepaalden zin, moeten dus de Vrouwen hiervan worden uitgeflooten, en Christus is in die betrekking alleen het hoofd der mannen, als welke de Gemeente in deszelfs naam, en op deszelfs bevel beftuuren. 'Er is dus geen onnaauwkeurigheid in 's Apos-  33° hoofd. hooren. hoorn. Apostels voorftel, gelijk fommigen zig verbeeld hebben; beweerende, dat Christus met het hoofd eens iegelijken Mans genoemd wordt, om de Vrouwen uit te fluiten. En aldus, Het hoofd van Christus (Zie de bovenaangehaalde plaats) is God, in zo verre Christus ^ Gode, van wien hij magt en heerfchappij over de Christelijke Gemeente (want hiervan alleen fpreekt de Apostel ter deezer plaats, gelijk de famenhang vanzelfs aan de hand geeft) ontvangen heeft, onder daamgheid verfchuldigd is, waarvan Hij eens openlijk blijk zal geeven, wanneer hij het Koningrijk (het beftuur) Gode, den Vader, weder zal overgeeven, i Kor. XV. 24. Vergcl. 27 en 28. HOOREN. Even gelijk kennen, fomwijlen, van God gebruikt, zo veel betekent als gunzijn, integenftellihg van niet kermen, zo wordt God ook, met betrekking tot het Gebed, gezegd den Godvrugtigen te hoeren (fchoon Hem anderszins alle dingen bekend zijn), even gelijk de menfchen aandagug luisteren naar de fmeekingen van hen, die zij gunttig zijn. Zie Joan. XI. 41. 4*Hand. VIL 34; in tegenftelling van het welk niet hooren voor niet verhooren, niet gunpg zijn, Joan. IX. 31. Ook wordt het genomen voor gehoorzaam zijn, Joan. vin. 47. IX. 27. X. 8. 16. 20. 27. XVIII. 37- enz. HOORN der Zaligheid, Luk. I. 69. Wij hebben een bekend zinnebeeld, volgens welk een Hoorn, opgevuld met allerleie vrugten, of met water, 't geen in groote hoeveelheid over deszelfs randen heen vloeit, allerhande over-  hoorn. huis. 331 overvloed aanduidt, waarvan de benaaming, hoorn des Overvloeds. Aan dit Zinnebeeld hebbe men echter niet te denken bij hoorn der Zaligheid. Hoorn was bij de Hebreërs (van waar zij ook dit Zinnebeeld mogen ontleend hebben) een teken van kragt, fterkte, en wordt aldus in Profetifche Schilderijen gebruikt om Koninglijke magt te betekenen, Dan. VIL 24. VIII. 21. Zie ook Deut XXXIII. 17. Dus wordt God, Psalm XVIII 3" benevens Steenrotze, Burg, Schild, ook de naam gegeeven van hoorn des Heils. Het behoeft derhalven geen nadere ontvouwing, in welken zin Christus (de Koning en Verlosfer) een hoorn der Zaligheid genoemd wordt, vergel. Psalm CXXXII. 17. r !HUIn---, GeIijk HUIS Gods> in den Toodicnen ftijf, den Tempel betekent, Matth. XXI 13. Luk. XIX. 46; zo hebben de Apostelen, bij wijze van zinfpeeling, deezen naam overgebragc tot de Christelijke Gemeente, of de gantfche Christenheid, en dezelve genoemd het huis Gods, 1 Tim. III. 15. Hebr. III zin Paulus de Christenen huisgenooten Gods noemt, Efez. II. 19. Huis m jns Vaders , joan. XIV 2 is • " ^ Hemelfche Koningrijk, de Hemel" Aardfche huis deezes Tabernakels, 2 Kor V. 1, is : „ Het tegenwoordig lichaam," i geen aldus genoemd wordt, omdat de tabernakelen of tenten, van dunne itof gemaakt egts voor een korten tijd werden opge! flaagen. Men vraagt ligt, indien hier gezin- fpeeld  33ï huis. huisgen. huisverz. huwel. fpeeld wordt op Tenten, hoe kan daarbij het Bijwoord aardsch gevoegd worden ? Doch men dient op te merken , dat aardsch hier niet uitdrukt de ftof, waaruit deeze Tenten smaakt werden, maar hier in tegenftelling komt met in de Hemelen , wijzende aldus aan de plaats onzes tegenswoordigen verblijfs. Het denkbeeld van Bouwvalligheid ligt alreeds opgeflooten in het woord Tent of Tabernakel; en wordt wederom gefteld tegen Huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig. Aldus hangen de deelen gevoeglijk te famen , terwijl de tegenftelling in de gantfche zinfnede naauwkeurig is in acht genomen. Huis in de Hemelen is, derhalven „het nieuwe voortreffelijke lichaam," waarmede de gelukzaligen, volgens de leer van Paulus, namaals zullen bekleed worden. Zie de terftond volgende verzen, en 't geen wij daarover, bij het woord bekleed en, gezegd hebben, als ook het XVde Hoofdd. des eerften Briefs, aan de Korinthiërs. HUISGENOOTEN des Geloofs, Gal. VI. 10. Zie bij geloof. HUISVERZORGER Gods, Tit. t 7> Zie bij bedeeling. HUWELIJK. Zie bij eerlijk.  jaagen. je rus al em. jezus. 333 JaaGEN naar het wit, Filip. III. 14. Dit is in de Leenfpreuk niet wel uitgedrukt, daat jaagen zig niet wel laat famenvoegen met het wit, welk laatfte ontleend is van booo-, fchutters, die het doel of het wit trao-ten te treffen, daar het eerfte zinnebeeld afkomftig is van de ren- of loopperken, alwaar om zekeren prijs geloopen werdt; waarop de Apostel hier het oog heeft. De naauwkeuriger Overzetting is dus: Ik haaste mij naar de eindpaal (ckottj:). Hierop flaat ook de fpreekwijze, of ik het grijp en mogte, vs. 12; namelijk den prijs, vs. 14, die aan het einde der loopbaane is opgehangen. JERUSALEM, dat boven is, Gal. IV. *6. Hemelsch jerusalem, Hebr. XII. 22, is* eene zinfpeelende befchrijving van „ de „ Christelijke Gemeente." Zie bij het woord boven en hemelsch. JEZUS is geen naam, om eenige waardigheid uit te drukken, gelijk Christus, maar een eigen naam, bij de Jooden gebruikelijk. Gelijk de Hebreeuwfche eigene naamen ge* woonhjk eene betekenis hebben, zo betekent Jezus zo vee] als Heiland, Behouder, Matth. i. ai. 't Geen wij bij het woord Christus hebben aangetekend, hoe uit deszelfs faV men»  334 jezus. ijdel. menvoeging met andere woorden eene menigte van °omfchrijvingen ontdaan is, kan ook op den naam Jezus worden toegepast. Dan, dewijl wij zulks daar ter plaatze breedvoerig hebben aangeweezen, zal het van weinig dienst zijn, dusdanig eene proef ook hier in 't werk te Hellen, daar deeze fpreekwijzen veelal op het zelfde uitkomen, en 'er flegts weinige zijn, die van de voorige verfchillen, of niet gemakkelijk zouden kunnen verftaan worden , indien dezelve daarmede vergeleeken worden, gelijk eenen anderen Jezus prediken; in Jezus ontjlaapen; waarheid in Je. zw; enz. Spreekwijzen, waarmede niet zo zeer de perzoon van Jezus,- op zig zei ven befchouwd, als wel, in betrekking zijner hoogwigtige bediening, of, met andere woorden, zijne Bedrijven en Leer, bedoeld worden. Kortheidshalven verwijzen wij dus den Leezer tot het Artikel Christus: IJDEL («a/oO betekent vrugteloos, i Kor. XV. 10, 14, 58. 1 Thesf. II. 1. Dus zijn ook ijdele woorden, Efez. V. 6, „ fchoon„ fchijnende redeneeringen ; valfche leer even gelijk ijdele verleiding, Kol. II. 8; overeenkomftig hiermede kan ijdel mensch, Jak. II. £0, zeer gevoegelijk betekenen, „een „ valsch Leeraar;" welke betekenis daar ter plaatze zeer welvoegende is, dewijl Jakobus tegen dezulken redentwist, welke voorgaven, dat een bloot geloof zonder werken voor een Christen voldoende was. Van 's gelijken zijn ijdele dingen. Hand. IV 2.5, „ vrugtelooze onderneemingen," oin, naame- lijk,  ijdel* 335 lijk, den gezalfden des Heeren te onder te brengen. IJdel (in het Grieksch uarouoi) betekent eigenlijk dwaas, verkeerd, en wordt aldus gefteld tegen wijs, i Kor. III. go. Van 's gelijken, Jak. 1. 26, dezes Godsdienst is verkeerd. 1 Pet. I. 18, ijdele (dwaaze, verkeerde) wandeling. Zie ook Tit. ■ III. 9 , 't zelfde als Hand. XIV. 15, ijdele dingen; wordende daardoor den „ afgodendienst" verftaan. IJdele woorden, Matth. XII. 36, zijn „be„ driegelijke redenen (verba inania, fallaciaf" Afryov betekent aldus een affchuuwelijke zaak. Zie hiervan voorbeelden bij joan. christ. biel, 'Novus Thefaur. Phil. et el. pal aire t, in Sac. N. F. libros ad h. I. Waarom ook in verkheiden Handfchriften voor dqyoq geleezen wordt xo-s/^gc (kwaad). IJdel verhaal van woorden gebruiken, Matth. VI. 7. fiarroXoyscc betekent babbelen , veel woorden gebruiken, gelijk het terftond hierna verklaard wordt; waartegen ook Jezus Sirach waarfchuuwt, Hoofd. VII. 14. Wederhaalt uw woord niet in uw gebed. IJdel roepen, 1 Tim. VI. 20. 2 Tim. II. 16. (jim^trnx) eigenlijk gezwets over nietige dingen; hairklooverijen, die geen nut aanbrengen, maar de menfchen van de zuivere en eenvoudige leer van het Evangelie aftrekken; 't zelfde als Ij delf preeking, (uzmoXoyiz) 1 Tim. I. 6; waardoor men „ alle reden3, twistingen over nuttelooze zaaken" te verftaan heeft. Y 2 IJDEL-  336 ijdelheid. ijver. ingaan*. IJDELHEID. Der ijoelheid onderworpen zijn, Rom. VUL 20. 't Griekfche woord [ixrcüor/: wordt van de LXX Overzetters veelmaalen gebruikt, om aiierieie etende, bekommernis, uit te drukken. Aldus ftaat het Psalm XXXVIII. 13, vooreen Hebreeuwsch woord,, waarvoor de Onzen hebben verderving. Zie ook Psalm LXX. 7, en elders. Dus kan men vertaaien: Het fchepfel (de mensch, of de Christen) is aan veelerleie bekommernisjen blootgesteld; 't geen met den famenhang beter overeenkomt. Vergelijk vs. 17, 18, 28, enz. IJVER betekent in het algemeen „ eene „ fterke zugt of drift," zo wel in een kwaaden als~ goeden zin. In de eerfte betekenis vóórkomende, heeft men het vertaald door Afgunftigheid, Nijd, enz. IJver naar God, Rom. X. 2, betekent Godsdienstijver. Dus ook, 2 Kor. XI. 2. IJver over iemand hebben, Kol. IV. 13 •» waarmede overeenkomt, ijverig over iemand zijn, 2 Kor. XI. 2, betekent, in goed Nederduitsch, „ iemand hartelijk toegenegen zijn." INGAAN in het leeven, Matth. XVIII. 8, 9. XIX. 17, is hetzelfde als „ het eeuwige lee„ ven, (de toekomende gelukzaligheid) deelach„ tig worden." Want, fchoon het woord eeuwig 'er niet bijgevoegd is, zo wordt zulks 'er duidelijk onder begreepen, daar het in de eerfte plaats tegen eeuwig vuur gefteld wordt; en in de laatfte plaats hadt de Jongeling, vs. 16, gevraagd, wat hij doen moeste, om hes eek-  ingaan. ingeeven. 337 eeuwige keven te hebben. Zit verder bij LEEVEN. In de Heerlijkheid ingaan, Luk. XXIV. 26. „ Verhoogd worden tot dien luister en „ waardigheid, waarmede Christus van God, „ zijnen Vader, nadat hij deeze wereld ver„ laaten heeft, bekleed is." In de ruste ingaan betekent, Hebr. III. 11, 18, 19, enz. „ in het land Kanaan in„ rukken, na de langduurige en lastige om„ zwerving in de woestenij;" 't geen, na zo een moeilijken tocht en veel ftrijdens, als een ftaat van rust befchreeven wordt. Vanhier heeft de Schrijver deezes briefs, zinfpeelende op dit ,, ingaan in het beloofde land Ka„ naan," deeze fpreekwijze overgebragt op den toekomenden ftaat der Christenen, waarin zij, na veele wederwaardigheden en vervolgingen ondergaan te hebben, even als tot eenen ftaat van rust en verkwikking zouden overgaan, Hebr. IV. n. Ingaan in de vreugde des Heeren, Matth. XXV. ai, 23. „is intreeden in de zaal, alwaar „ het vreugdefeest, op de wederkomst van „ den Heer, gehouden werdt;" waartegen ftaat, uitwerpen in de uiterfte duisternis, alwaar weeninge, enz. „ Buiten de verlichte „ zaal op de donkere wegen verftooten wor„ den, alwaar zij van ongemakken en koude „ zouden fchreiën en knersfetanden." Zie DUISTERNIS. INGEEVEN. Het zeggen van Paulus, 2 lim. lil. 16, alle fchrift is van God in gegeeven, heeft tot zeer onderfcheiden meeV 3 niq,-  |2§ INGEEVEN. ningen, aangaande de Goddelijke Ingeeving der Heilige Schriften, aanleiding gegeeven, naarmaate men aan dit woord eene verfchillende betekenis hegtte. Het behoort niet tot ons bellek, ons over de verfchillende gevoelens, welke daaromtrent heerfchen, uit te laaten; terwijl wij alleen over het gebruik van het woord SeorJaÈOQ (van God ingegeeven), en den zin deezer plaatze, eenige aanmerkingen hebben mede te deelen. Zowel het gezag van oude als nieuwe beroemde Overzetters, als de famenhang met het voorige, fchijnt noodwendig te vereifchen,-dat men in plaats vair. Alle Schrift is van God ingegeeven, en is nuttig tot, enz. overzette: Alle, van God ingegeevene, Schrift is nuttig tot, enz. Zodat m deeze en de voorgaande zinfnede famenkoppelt. De Apostel zegt, in dit 16de vs. niets anders, dan het geen hij reeds in het onmiddelnk voorafgaande vers gezegd hadt. Te weeten, hij vermaant Timotheus, dat hij het beoeffenen der Heilige Schriften, waarin hij reeds van de jeugd af onderweezen was, met zoude laaten vaaren; betuigende van deeze Schriften, dat dezelve hem wijs konden maaken tot Zaligheid (tot behoudenis) door het geloove, t »elk in Christus Jezus is; waaruit blijkt dat de Apostel op dusdanige der Heilige Schriften het oog heeft, welke in ftaat waren, om hem op te leiden tot, en te bevestigen in, het geloof in Jezus, den, in de Heilige Schriften aangekondigden, Mesfias; ten blijke, dat de Apostel fpreekt van de Profeet ijche Schriften of Voorzeggingen, die op de tijden yan den Mesfias hasje betrekking hadden.  INGEEVEN. INGEWANDEN. 339 als van welke bepaaldelijk dit aangeweezen nut te wagten was. Dit zelfde nut nu befchrijft de Apostel nader in het 16de vs: En alle van god ingegeeven Schrift is nuttig tot, enz. Alle. van God ingegeeven Schrift (y&Qq Seorveuro:') is hetzelfde, als Heilige Schriften, vs. 15, anders genoemd ProfeetiJche Schriften, Rom. XVI. 26. Het nut deezer profee ti SC he, of van god ingegeeven, Schriften wordt aldus befchreeven: ls nuttig tot leering, enz. Wat de zin betreft, is de plaats gelijkluidend met a Pet. % 20, at. INGEWANDEN is de eigenlijke betekenis van het Griekfche ffjrhxfyja, 't geen in die betekenis voorkomt, Hand. L 18. Anderszins hebben onze Overzetters het veeltijds vertaald door Innerlijke Beweegingen (zie beweeg ing). Soortgelijk een woord hadt men op alle overige plaatzen ook behooren te verkiezen. Aldus voor mijne ingewanden verkwikken, Filem. 7, 20, mijn binnenste verkw'kken. — Bij het woord beweeging heb ik reeds opgemerkt, dat door dit woord de fterkfte graad van genegenheid wordt aangeduid; in welken zin Paulus Onefimus, Filem. 12, zijne ingewanden noemt, dat is „ een perfoon, tot wien zijne gene„ genheid in eene bijzonder groote maate „ was uitgeflrekt. Om die zelfde reden hadt men ook, 2 Kor. VI. 12, in plaats van het onverftaanbaare, gij zijt naauw in uwe ingewanden, behooren te vertaaien, uwe genegenheid mijwaarts jlrekt zig flaauwlijk uit, Y 4 IN-  34° inwendig. jood. INWENDIG. Zie bij mensch. JOOD zegt eigenlijk zo veel, „ als ie« mand, die tot den ftamvan juda behoort.'* Oudtijds werdt het gantfche volk Israëlieten genoemd, volgens hunnenftamvader Israël, of Jakob. Doch, na de fcheuring des Rijks onder Rehabeam, bleeven alleen de tien itammen, welke Jeroboam tot hunnen Koning verkoozen, deezen naam behouden, terwijl de twee overigen, Juda en Benjamin, naar den eerstgemelden aanzienlijkflen flam, Jooden (Judeërs) genoemd werden. Ten tijde van den Zaligmaaker, hadt 'er wederom een ander naamsgebruik plaats, overeenkomftig de toenmaals ingevoerde Geographifche verdeeling des lands, 't welk toen beftondt uit Judea, Samaria en Galilea. Volgens de bepaaldere betekenis droegen alleen de inwooners van het eerstgenoemde Landfchap den naam van jooden, in welken zin het in het Evangelie van Joannes gewoonlijk genomen wordt, terwijl dit woord , bij Mattheus en Markus , flegts ééns, en bij Lukas tweemaalen voorkomt. Als Religienaam heeft dit woord eene veel ruimere betekenis, bevattende niet alleen ook inwooners van Galilea (die van Samaria volgden eene andere Geloofsbelijdenis en Godsdienftige gebruiken), maar allen, die den ouden Godsdienst van het Joodendom volgden, waar zij zig ook mogten ophouden, \ zij in, of buiten, het Joodfche land onder de Heidenen; in welken algemeenea zin dit woord gewoonlijk in het Boek der Handelingen, en In Paulus brieven, voorkomt, WOS-i  jood. joodeng. ISRAËL. ISRAËLIET. juk. 34| wordende aldus gefteld tegen Grieken en Heidenen , waarmede vergeleken kan worden, 't geen van ons op die Woorden is aangetekend. — De naam Israëlieten, welke oorfprongelijk den Hammen Juda en Benjamin zo wel toekwam, als den tien overigen ftammen, komt ook nog eenige maaien voor, en wel op de volgende plaatzen, Joan. I. a8. Hand. II. 22. III. 12. V. 35. XIII. 16. XXI. 18. Rom. IX. 4. XI. 1. 2 Kor. XI. 22, en wordt aldaar als een eernaam gebruikt, gelijk ooh; Huis hraëls, Kinderen Israèls, enz. JOODENGENÜOTEN. Het Griekfche Woord (jr^oG-SteToz, waarvan het Bastaardwoord Profeliet) betekent een aankomeling, welken naam men gewoon was denzulken te geeven, die uit het Heidendom tot het Joodendom overgingen, met verzaaking van het Veelgodendom, anders ook genaamd Godsditnftige Grieken. Zie bij grieken. ISRAËL Gods; eene benaaming, die oudtijds het Israëlietifche volk gegeeven werdt; doch van Paulus, Gal. VI. 16, op „ alle „ waare belijders van het Christendom" worde toegepast, als door her. welk alle bijzondere Religienaamen zijn afgefchaft. Zie vs. 15. ISRAËLIETEN. Zie bij jooden. JUK. Juk, alleen gefteld, Hand. XV. 10. of ook — der dienstbaarheid, Gal. V. I, betekent „ de zwaare last van plegtige inftel„ lingen en Godsdienftige gebruiken, van vast:n, reinigen," enz. welke, als 't ware, de fchouders van elk Israëliet drukte. y 5 Pe  342 juk. De Heiland noemde ook „ zijne leer" een Juk, rVLtth. XI. 29, niet, als of dezelve iets drukkends in zig behelsde, maar om dat het Zinnebeeld, waarvan hij zig bediende, zulks medebragt. Weshalven hij zijne leer uitdrukkelijk een zagt juk noemde, om daarmede te kennen te geeven, dat de geboden, welke hij hen voorfchreef, niet moeilijk waren te volbrengen. Vergel. 1 Joan. V. 3. Hier op Haan ook de uitdrukkingen van het aSfte vs. vermoeid zijn, belast, en rust geeven. Al het welk, behoorlijk onder eikanderen vergeleeken, de Uitleggers heeft doen denken, om onder vermoeiden en belasten te verftaan, „ al„ le Jooden, die onder den zwaaren last der Mozaïfche inftellingen en Farifeeuwfche bij„ voegfelen gebukt gingen;" beroepende zig, ter verdere ftaaving deezer verklaaring, op Hoofa.XXlII. A. Luk. XI. 46; alwaar, volgens derzelver oordeel, de Zaligmaaker deeze Farifeeuwlche inftellingen lasten noemt', zwaar om te draagen (Zie Liervan verder bij last.). Aldus zou de zin der geheele plaats hierop uitkomen; „ Komt allen tot mij, die gebukt „ gaat onder den last der, met plegtigheden „ overlaadene, Wet, en daarvan vermoeid „ zijt; ik zal u wijzen, hoe gij kunt uitrus„ ten. Indien gij mijn juk (mijne leer) wilt „ op u neemen, en uit mijn voorbeeld lee- ren, dat dezelve van een zagtmoedigen aart i.s; zult gij in de daad rust vinden. „ Want het juk, dat ik u oplegge, is zagt, en de last ligt te draagen." Dan hoe veel waarfchijnlijkheids deeze verklaaring ook moge hebben, en hoe algemeen zij thans van ö de  juk* 343 de Uitleggers is aangenomen, is het 'er echter verre van af, dat zij zig zodanig zoude aanprijzen, dat alle andere uitleg te.verwerpen zij. Haar eenigfte fteunfel ontleent zij van Gal. V. i; en Hand. XV. 10, alwaar de, met plegtigheden overlaaden, wet van Mozes een Juk genoemd wordt. Dan volgt daaruit noodzaakelijk, dat, wanneer de Zaligmaaker ïig ook van dit Zinnebeeld bediende, hij ook het oog hadt op de Wet van Mozes? De famenhang geeft daartoe geene regtftreekfche aanleiding. Zij, die hier van den Heiland uitgenodigd worden tot het ontvangen van zijne leer, zijn allen, die vermoeid en belast zijn, dat is, volgens de verklaaring van grotius, „allen, die onder den last (onder het „ bezef) van hunne zonden gebukt gaan."1 Soortgelijk eene voorftelling vindt men bij Baruch II. 18. Maar de ziele, die grootelijks bedroefd is, die gebogen is en zwak daarheen gaat, en de ziele, die hongerig is, enz. Zie ook Psalm XXXVIII. 5, vergel. Joan. VII. 37. Rust geeven, ftaande tegen vermoeid zijn, (wegens zijne zonden) zou derhalven zo veel betekenen als „ verlosfen van den last „ en flaavernij der zonden voor het toekomende." Het volgende: Leert van mij, dat ik zagtmoedig ben, enz. kan ook aldus vertaald worden : Leert van mij, omdat ik, enz. Vergel. Zachar. IX. 9. Dus zou de zin der geheele voorftelling hierop uitkomen: „ Komt allen tot mij, die onder den „ last uwer zonden, gebukt gaat, ik zal u s, daarvan verlosfen. Onderhoudt het geen ?, ik u beveel, en neemt mijne leer aan. Ik ,, ben  344 JUK. „ ben een zagtmoedig Leeraar, die deezè „ nederigen niet verftoote. Aldus zult gij „ de waare rust en tevredenheid met uzel„ ven fmaaken. Want het juk, dat ik u „ opleg, (de leer, die ik u verkondig,) is „ met van een lastigen aart." De fpreekwijze, rust vinden voor uwe zielen* is genomen uit Jer. VI. lp". KEE-  KEEREN. KENNEN. ^45 k. Keeren. Even gelijk, Gods aanfchijn of aangezigt aanfchouwen, om boven bijgebragte redenen (Zie aangezigt.), betekent Gods gunst en toe gene gendheid genieten, aldus wordt, volgens dezelfde figuurlijke wijze van fpreeken, God gezegd zig te keeren, Hand. VII. 42, dat is eigenlijk, gelijk men van eenen mensch zegt, den nek toekeer'en; zijn aanfchijn afwenden, wanneer Hij deszelfs zegeningen achterhoudt of intrekt; zijnde de grond van deeze, op zigzelve zeer oneigenlijk luidende, fpreekwijze te zoeken in de gewoonte der menfchen, welke den genen, dien zij niet gunftig zijn, den rug toekeeren. kennen. Gelijk dezulken, welke wij niet kennen, geene voorwerpen van onze liefde zijn, of zijn kunnen; zo Wordt ook God en Jezus Christus gezegd de godloozen niet te kennen, in zoverre deezen geene bijzondere voorwerpen zijn van derzelver gunst en liefde, en, omgekeerd, deopregtente kennen, als zijnde de eigenlijke voorwerpen der Goddelijke weldaadigheid. Hiertoe behooren, 1 Kor. VIII. 3. Zo iemand God lief heeft, die is van God gekend; ,, die is een voor„ werp zijner liefde." Gal. IV. y? is van God gekend zijn zo veel als  g4fj kennen. als van God bemind zijn; doch om het voorige, Toen gij God niet k end et, diendet gij, die van natuure geene Goden waren, vs. 8, ziet het bepaaldelijk op die Goddelijke gunst of weldaad (de Evangelifche Openbaaring), waardoor de Heidenen tot de kennis en dienst van den eenen waaren God gebragt waren. Dus ook i Kor. XIII. 12; in alle welke plaatzen men echter de dubbele betekenis van kennen en liefhebben niet moet uit het oog verliezen. 2 7nn.II. 19. „ De Heere zal zijne gunst„ genooten niet verlaaten." Zie verder van deeze plaats bij het woord zegel. Joan. XIV. 7. Indien gij mij lief gehad hadt, zo zoiidt gij ook mijnen Vader lief gehad hebben. 1 Joan. III. 1. De wereld kent ons niet, veracht ons." Zie verder Matth. VIL 23. XXV. 12. Luk. XIII. 25, 27. Joan. VIII. 55- XVI. 3. XVII. 25. 1 Joan. II. 3, 4. HL 6. enz. De waarheid kennen, 2 Joan. I. 1. „ be„ lijdenis doen van het Christendom." Hetzelfde geldt ook van de fpreekwijze, te vcoren (dat is, van overlang) kennen (^oyivcccxcc). Aldus Rom. XI. 2. Heeft God zijn volk verftooten, 't welk hij van te voor en gekend heeft; „ 't welk Hij federt langen tijd bemind heeft." VUL 29. „ Die God voorlang be- „ mind heeft, die heeft hij," enz. De Apostel wil raamelijk bewijzen, dat het lijden en de vervolgingen, welke de Christenen (den genen, die naar zijn voomeemen geroepen zijn,  KENNEN. KENNIS. KETTERIJ. 34? vs. 28.) te onder?aan hadden, niet ftrijdig waren met de liefde, welke God hun toedroeg, en dat zulks geene zaak was, welke hun nu bij geval, of onvoorziens, overkwam. Zie verder bij voorrennen, 't geen in het Grieksch hetzelfde woord is. KENNIS Gods, z Kor. X. 5, ftaat tegen de wijsheid der wereld, en betekent aldaar „ de leer van het Evangelie," aldus genoemd, omdat dezelve van Goddelijken oorfprong was. Dus ook Kol. I. 9. Kennis van Christus; — des Zoons Gods* Efez. IV. 13. Filip. III. 8. 2 Pet. I 2, 8. II.20. III 18, betekent, in het algemeen, „ de kennis van den Christelijken Gods„ dienst;" gelijk bij het woord Christus, Art. II., breedvoerig getoond is. Kennis der verborgenheid Gods des Vaders en Christus, Kol. II. 2, is van 's gelijken de kennis (beter de regte weetenfchap) van ., den Christelijken Godsdienst." Zie bij verborgenheid. DtlS Ook kennis der waarheid, 1 Tim. II. 4. 2 Tim. III. r. Hebr. X. 26, — der waarheid, die naar de Godzalig, heid is, Tit. I. 1. — van Gods wil, Kol. I. 9. KETTERIJ. Het Griekfche at^ëcrtg wordt zo wel in een goeden als kwaaden zin genomen , en betekent diensvolgens allerleien aanhang of fekte; weshalven onze Overzetters het ook zesmaalen fekte vertaald hebben , en wel op de volgende plaatzen: Sekte der Sadduceërs, Hand. V 17, — der Farifeè'rs, Hand. XV. 5, — der Nazareners, Hand. XXIV. 5, — befcheidenfte sekte, Hand. XXVI. 5. Zie  g48 KETTERIJ. Zie verder Hand. XXIV. 14. XXVIII. ih Driernaalen hebben onze Overzetters het vertaald Ketterijen, alwaar het naamelijk tn een kwaaden zin Voorkomt; doch ook dan drukt het woord Ketterij, in de betekenis, welke daaraan gewoonlijk gehegt wordt ,x den zin des Griekfchen niet naauwkeung uit. Jjij ons betekent Ketterij (de eigenlijke aileiding van dit woord is mij onbekend) eene dwaaUns: in Godsdienftige zaaken, en wei zulk eene, die van de meerderheid als hoogst fchadelijk wordt aangemerkt. Doch, behalven dat het in fommige gevallen moeilijk is te belhsfen, aan welke zijde de waarheid is, zijn ook andere zogenaamde Ketterijen van dien aart, dat, in de verondcrftelling, dat zij wezenlijke dwaalingen waren, dezelve niet als hoogst gevaarlek kunnen aangemerkt worden, daar lij veelal buiten de weezenlijke grondftellingen van het Christendom omgaan, en zaaken betreffen, die noch op onze gerustheid, noch op de daadelijke gehoorzaamheid, een merkelijken invloed hebben. Dan, hoe dit ook zijn moge, het gebruik van het Griekfche woord brengt dusdanig eenen zin geheel niet mede, daar Ketterij, in een kwaaden zin genomen, volgens Bijbelsch gebruik, eerst alsdan plaats heeft, wanneer verfchil, niet alleen omtrent Godsdienftige gevoelens of leer. ftellmnen, maar ook om elke andere zaai, de thri&e Gemeente betreffende, daadelijke fchfurS, of ten minften hoogloopende verwySgen, en gevaarlijke verdeeldheden, tengevolge heeft. Dit is de reden waarom Ketterijen telkens gevoegd wordt bij fcheu.  ketterij. kettersch. 349 'ringen, vijandfchappen, afgunftigheden , toorn, gekijf, tweedragt , enz. Zie i #br. XI. 194 Gal. V. 20. 2 J?$f. II. 1 ; 't geen de drie phiatzen zijn , alwaar dit woord , in een kwaaden zin genomen, voorkomt. Ketterijen komen dus , nagenoeg, overeen met Ergernisfm > vergel. 1 Kor. XI. 19 met Matth. XV11I. 7. Zie verder 't geen van deeze Ergernisfen gezegd is bij aanstoot. Het gezegde is ook toepasfelijk op het Bijvoegend Naamwoord KETTERSCH , 't geen flegts éénmaal voorkomt, Tit. III. 10; alwaar kettersch. mensch , welken Paulus beveelt na de eerfte en tweede vermaaning, te verwerpen, het zelfde is, als 't welk wij een Ketter noemen; fchoon daaraan gewoonlijk wederom een geheel ander denkbeeld gehegt wordt, dan de betekenis en het gebruik van het Griekfche woord medebrengt. Hij , die van de vastgeftelde leer , welke voor Regtzinnig gehouden wordt, afwijkt, draagt, in den gemecnen ftijl, den naam van Ketter, welken men oordeelt , dat, volgens 's Apostels bevel, na een en andermaal vermaand te zijn, men van de Gemeente moet affnijden, om de rust der Kerk te bewaaren. Doch vooreerst ftrijdt men onder eikanderen , welke de regtzinnige Leer zij; waarom, zo lang deeze twist duurt, niet gemakkelijk te bepaalen is , wie regt of onregt hebbe. Doch, gefteld zijnde, dat zulk een mensch waarlijk dwaalde (en wie is voor alle dwaaling beveiligd?) zo zou hij nog geenszins den naam van Ketter verdieZ nen,  g£0 KETTERSCH. n€n en, volgens 's Apostels uitfpraak , moe» ten' verworpen worden , indien hij daarbij vreedzaam was, geen oogmerk hadt, om tweedrast te zaaien, om zig een aanhang te maaken, ten einde hij zijne partij konde trotfeeren , en eene openlijke fcheunng, of verdeeldheid, verwekken. Hij alleen, die deeze laatst opgenoemde eigenfchappen bezit, verdient den haatelijken naam van Ketter, h welk, in 't algemeen, het zelfde is, als wij, in verftaanbaar Neêrduitsch, een twistof fcheurziek mensch noemen, die nergens vrede kan houden, maar 'er op uit is, om dwars te drijven , en de menfchen tegen elkanderen in het harnas te jaagen: en, daar men ook, om de waarheid en eene regtvaardio-e zaak , een verkeerden of toomeloozen ijver kan hebben, gevaarlijk in zijne uitwerkfels , en aanleiding geevende tot hoogloopenden twist; kan de naam van Ketter fomwijlen met meerder regt op hem toepasselijk zijn , die de waarheid voor heeft, dan op den genen, die de dwaaling omhelst. Om zia volkomen te overtuigen, op welk eene fcheurzieke gemoedsgelteltenis de Apostel in de aangehaalde plaats het oog heeft , behoort men het voorgaande 9de vs. met Hoofd. L n en vervolgeus, benevens 1 lim. I a VI 3-5, en 2 Tim. II. 16 en vervolgens, III. 19, onderling te vergelijken. Verder, beveelt ook de Apostel met, om dusdanig een mensch, geheel uit de Vergadering te ftooten. Ten minften zalmen moeten toeftaan , dat het Griekfche yoóid*«§atre^t (hier vertaald verwerpen)' dikwijls in eene •v zag-  kettersch. 351 zigtere betekenis voorkomt. Wanneer, bij voorbeeld, dezelfde Apostel vermaant, i Tim. V. 11, eene jonge weduwe niet aan te neemen, alwaar in het Grieksch het zelfde woord voorkomt, kan de meening niet zijn , om dezelve buiten de Gemeente te Jlooten, maar om dezelve niet te verkiezen, om opzigt te hebben over de Armen. Zie vs. 9. In het algemeen betekent het, zig aan iets onttrekken (waarom men het, Luk. XIV. i3 , 19, zig verontfchuldigen vertaald heeft), iets vermijden: aldus, 1 Tim. IV. 7, en 2 Tim. II. 23, verwerp' (vermijd) de dwaaze vraagen. Zie ook Hebr. XII. 25. Dus is, mijns achtens, de zin van Tit. UI. 10: „ Vermijd of fchuuw, na hem een en „ andermaal vermaand te hebben, den fcheur„ zieken en twistgierigen; fnijd alle ge„ meenzaame verkeering met hem af ; laat „ hem aan zig zeiven over , opdat hij al„ dus geene gelegenheid hebbe, zig eenen „ aanhang te maaken , en in zijne bedoelin,,' gen te flaagen." Het invoeren der Ketterijen , waartegen Paulus de Christenen vermaant , beftondt derhalven in het maaken van gevaarlijke aanhangen en religiepartijen; welk kwaad toen reeds begon in te kruipen , houdende het fommigen met Paulus, genen met Apollos, wederom anderen met Cefas. Zie 1 Kor. I. 12. Dusdanige verregaande verdeeldheden behoorden , in de Christelijke Gemeente, geene plaats te hebben , als welke één ligchaam is ; welks leden eikanderen in liefde moeten draagen, •daar 'er toch , bij de verfchillende inzigten Za der  352 kettersch. KIND. der ligt dvvaalende menfchen, eene volmaakte eenflemmigheid in gevoelens niet kan gevorderd worden. (*) KIND wordt veelmaalen, in eene uitgeftrekte betekenis, genomen, om, zonder onderfcheid, „ eiken Nakomeling" te betekenen. Vanhier kinderen Abrahams, Joan. VUL c29 Hand. XIII. 26. Kinderen Israëls, Matth. XXVII. 9. Luk. I. 16. Hand. V. 21. Kinderen van Levi, Hebr. VIL 5. en meer dergelijke fpreekwijzen, te bekend, om alle bijéén te zamelen. Kinderen van Jerufalem, Matth. AAlii. 37. Luk. XIII. 34. XIX. 44- Gal- IV. 25, zijn de Inwooners van die ftad." Bij zinfpeeling op de zedelijke geboorte, waarvan in het Artikel gebooren zijn, breedvoerig gefproken is, worden ook „de onderweezenen" Kinderen genoemd,in betrekking tot hem, die dezelve onderweezen, en dusdanig eene Herfchepping heeft te wege gebragt. Zie 1 Kor. IV. 14. 2 Kor. VI. 13. 3 Joan. 4. Dus ook kinderen der Profeeten, Hand. III 25, dat is, leerlingen der Profeeten. In het algemeen wordt het woord Kind bij de Hebreërs gebruikt, om gelijkheid en overeenftemming van zeden, geaartheden, gedrag , enz. uit te drukken , overeenkomftig het woord, 5t geen 'er bijgevoegd is. Aldus betekent v Kin- C*") Zie over deezen verkeerden Godsdienfligen ijver, mijne Verhandeling over de Twijfelari,, en het meesterachtig leflisfen in Godsdienjlige zaaken. 2de Afd. bi. 1O8 ia «^ Verh. van teyler's Godgi Genoot/. Vilde Deel.  KIND. 353 Kinderen der menfchen, in het algemeen, „ het menfchelijk geflagt," of, als wijzende op de geringheid en vergangelijkheid der menfchen, wordt menfchen kind met bijzonderen nadruk gebruikt, om de geringheid van den mensch aan te duiden • zijnde het zelfde als menfchen zoon, gelijk^ bij het Woord zoon nader zal getoond worden. *™ ~ der Wijsheid, Luc. VII.35, zijn „ alle waare vereerders der wijsheid." des Toorns, Efez. II. 3. Toorn betekent hier „ de Goddelijke ftraf." Zie bij toorn. Kinderen des toorns betekent dus „ menfchen , die , om hunne overtree„ dingen , de Goddelijke ftraffen verdiend „ hebben." Zie van deeze plaats verder bij natuur. Aldus ook kinderen der vervloeking, 2 Pet. 11. 14. des Vleeschs , Rom. IX. 8 , zijn „ alle Jooden , als natuurlijke afftammelin„ gen van Abraham;" welken zin de famenhang vanzelfs aanwijst. Hiertegen worden gefteld T.7 der Plofte , Rom. IX. 8. Gal. IV. 28, 't geen ook wel „ alle Jooden" waren, in zoverre zij afftamden van Abraham, wien de belofte des heils was toegezegd • doch, indien zij in Zedelijke geaartheden niet gelijk waren aan deezen doorlugtigen Aartsvader, zouden zij, volgens 's Apostels vermaaning, aan deeze belofte geen deel hebben , enkel uit hoofde van hunne natuurlij, ke afkomst ; waaruit ligtelijk op te maaken is,in welken zin de Kinderen des vleeschs Z 3 ge-  554 kind. gefteld worden tegen de Kinderen der belofte, vergel. vs. 7. Gal. III. 7. joan, VIII. 39. Kinderen des Koningrijks, Matth. VUT. 12. XIII. 38 , zijn „ Burgers of Leden van „ het Rijk van den Mesfias;" en , voor zo verre dit Rijk onder de Jooden zou opgerigt worden , betekent het, in de eerfte plaats, 9i de Jooden in het algemeen;" doch, in de laatfte, „ alle die genen , die, behalven dat „ zij Leden waren van den Joodfchen bur, gerftaat, hiertoe de vereischte gefteldheid van geest hadden." Als zodanig werden zij gefteld tegen des Boozen , Matth. XIII. 38; 't geen het zelve is als _ des Duivels , Hand. XIII. 10. 1 Joan. HL 10; eene befchrijving van „ elk Godloos en boosaartig mensch , die een ' anderen tragt te bedriegen en te misleiden ;" hoedanige booze geaartheden inzonderheid den Duivel werden toegefchreeven. , . Kind der Helle,Matth. XXIII. 15; (eigenlijk van het Dal Hinnom. Zie bij helle) betekent „ iemand, die zig de grootfte ftraf „ heeft waardig gemaakt ; een verfoeilijke ,, booswigt." . Kinderen deezer Wereld, (eigenlijk deezer eeuwe (Juav), van deezen leeftijd. Zie bij wereld) Luk. XVI. 8, zijn „ de toen„ maals leevende Jooden." Het betekent dus niet eigenlijk wereldsgezinde menfchen , wereldlingen, die aan de belangen dsezer wereld te zeer verknogt zijn ; in welken zin het Griek-  KIND. 355 Griekfche dixv niet gebruikt wordt. Doch, dewijl de toen leevende menfchen over het geheel zeer ondeugend waren, en enkel op tijdelijke voordeden zagen; zo kan het, wat den zin betreft, zeer wel betekenen, 't geen wij een wereldling noemen. Hiertegen worden gefteld Kinderen des Lichts, Luk, XVI. 8; dit zijn „ dezulken, die overeenkomftig de ,, voorfchriften van den waaren Godsdienst „ (licht. Zie bij licht) wandelen." Zie ook joan. XII. 36. 1 Thesf. V. 5. deezer Eeuwe, Luk. XX. 34, zijn, wat de woorden betreft, wel dezelfde als Kinderen deezer wereld (zie hier vooren) : maar in zo verre zij hier ter plaatze gefteld worden tegen de Kinderen van die (van gene of' toekomende) eeuwe, vs. 35 ; is zulks geene befchrijving van aardschgezinde of wellustige menfchen , maar van ,, de bewooners der wereld in het alge„ meen;" 't geen niet ondienftig is hier op te merken , opdat men niet waane, als of de Heiland daarmede zou willen te kennen geeven , dat het Huwelijk alleen onder de aardschgezinde menfchen plaats hadt. des Dags, 1 Thesf. V. 5, zijn dezelfde als Kinderen der lichts. der Opftanding , Luk. XX. 36, zijn „ dezulken, die aan de toekomende opj, ftanding der regtvaardigen zullen deel ver?, krijgen." . der Ongehoorzaamheid, Efez. II. 2. V. 6. Kol. III. 6; zijn „ ongehoorzaame, « Godlooze menfchen." Z4 Kin-  $5$ kind.' Kinderen Gods is ,, eene algemeene benaaming der Christenen j" welke hun gegeeven wordt, voor zo verre God, als een tederhartig Vader, de ongehoorzaame, doch nu bekeerde, zondaaren wederom in Zijne gunfte aanneemt, en voor Zijne Kinderen erkent; weshalven deeze benaaming op beide , zo op de uiterlijke belijdenis van het Christendom , waardoor het afgeweekene menschdom wederom in Gods gunst werdt aangenomen, als ook op de Zedelijke, en Gode welbehaagelijke, hoedanigheden ,har.re betrekking heeft; welke beide betrekkingen zo naauw aan eikanderen verbonden zijn, dat zij veelal te famen moeten gevoegd worden. Minder fchijnt,echter, Joannes op de Zedelijke geaartheden het oog te hebben, wanneer hij, i Brief III. i, de Christenen aldus aanfpreekt : Ziet, hoe groot eene liefde de Vader ehs gegeeven heeft, dat wij kinderen gods zouden genaamd worden. Gelijk overal, zo ook hier, verbinden, echter, de Apostelen daarmede onmiddelijk de verpligting tot een heiligen wandel; zodanig, dat op die Christenen , welke hun geloof niet te gelijk door hunnen wandel vertieren, deeze naam niet toepasfelijk is. De zelfde Apostel fielt daarom het leiden van een Godzalig leeven tot een onderfcheiden kenmerk , waardoor -de kinderen gods van de kinderen des duivels openbaar (kennelijk) zijn, Hoofdd. III. io. Düs voegt ook Paulus, bij de benaaming van Kinderen Gods, te gelijk de woorden van onberispelijk, onftraffelijk. —— Gods, die verfirooid zijn, Joa». XI,  KIND. 357 XT.52, worden genoemd „ alle dezulken on}) der de volken, die, wegens hunne goede „ geaartheden, degefchiktegemoedsgefteltenis „ bezaten, om de leer van het Evangelie aan „ te neemen". Toen ten tijde waren zij eigenlijk nog geene Kinderen Gods; maar de Heiland geeft hun deezen naam als bij voorraad, als die zulks eerlang ftonden te worden, volgens eene figuur , die bij de Redenaaren Prolepfis genoemd wordt; even gelijk Hij die zelfde menfchen , joan, X. 16, reeds zijne Schaapcn, als behoorende tot zijne Kudde, genoemd hadt: vergelijk Hand. XVIII. 10, alwaar die genen der Korintheren , die het Evangelie van Christus ftonden aan te neemen, reeds zijn Volk genoemd worden. Zie ook Joan. I. 12. Zo de benaaming van Kinderen Gods al in eenige onderfcheidene betekenis mogt voorkomen, ligt 'er echter altijd eene gelijkheid of overeenkomst van Zedelijke hoedanigheden, met de eigenfchappen en handelwijze van God in opgeflooten; zo als ik boven reeds aangemerkt heb, dat het woord Kind , in een Zedelijken zin, bij de Hebreërs gebruikt wordt, om gelijkheid van ztden en geaartheden uit te drukken. Aldus komt het voor, Matth. V. 45. Luk. VI. 35. Rom. VIII. 14. Daar nu alle dezulken , welke Gode in Zedelijke hoedanigheden tragten gelijkvormig te worden, ook te gelijk voorwerpen zijn van Goddelijke goedkeuring en liefde; zo betekent Kinderen Gods ook dikwijls het zelfde als Gunstgenooten; Beminden des Allerhoogften , Matth. V. 9. Luk. XX. 36. Daar voorts Z 5 het  358 kind. het Griekfche koe van onze Overzetters na*. Kind , dan wederom Zoon , vertaald is , zo kan het geen hier verder toe behoore, nagezien worden bij zoon. aanneemiüg tot kinderen (l/10- Sïcrr) is zo veel als het Kindfchap; eene gewoonte, bij de Ouden in gebruik, volgens welke zij Vreemden , ook zelfs hunne Slaaven , als hunne Kinderen aannamen, welken als dan de vrijheid gefchonken werdt , terwijl zij verder het regt van wettige Kinderen verkreegen. Bij zinfpeeling op dit gebruik, leert Paulus, dat de Christenen ook kunnen befchouwd worden als zulke van God aangenomen Kinderen; leidende daaruit voorts af, dat zij diesvolgens ook alle die regten bezitten, welke wettige Kinderen toekomen, als vrijheid, om God met een liefhebbend hart te gehoorzaamen en te eerbiedigen , even als een Kind zijnen Vader gehoorzaamheid bewijst, uit een volkomen bezef van liefde en dankerkentenis, in tegenftelling van den Jlaaffchen dienst en vrees, waarmede de Haaf zijnen geftrengen Meester gehoorzaamt, waarmede de Apostel den Mozaïfchen Godsdienst vergelijkt, Rom. VUL 15; Zie ook Gal IV. 1—5; het erfregt, Rom. VIII. 17. Zie verder vers 33. IX. 4. Efez. I. 5. Het blijkt du.s van zelfs , dat de Apostel hiermede de uitterlijke voordeelen van het Christendom befchrijft. Kinderkens wordt, Matth. XI. 25, Iv k. X. 21 , in een oneigenlijken zin gebruikt van „ dezulken, die met, waanwijs bij- zig zeiven, veel ophebben niet hunne ei-  KIN D. K L E EDEN. 359 „ eigene wijsheid en deugd, die zig gemak„ kelijk, als Kinderen, laaten gezeggen en be,, ftuuren"; en worden, uit dien hoofde, gefteld tegen Wijzen en Verftandigen, „ dezul„ ken, die zulks waanden te zijn", gelijk de trotfche en opgeblaazene Farifeeuwfche Leeraars , die daarom alle vermaaningen en onderrigtingen van de hand weezen. Dus ook Matth. XVI[I. 5, alwaar het verwisfeld wordt met klein. Zie verder bij dit Woord. KLEEDEN. Niet gekleed met een Bruiloftskleed, Matth. XXII. 11. De berigten der reizigers leeren ons , dat, in het algemeen, de meeste gefchenken der Oosterlingen in Kleederen beftaan; en als men de ge. wijde Schriften der Jooden inziet, blijkt het, dat deeze gewoonte al vroeg in het Oosten heeft plaats gehad. Zie, bij voorbeeld, Genef. XXIV. 53. XLV. 22, en menigvuldige andere plaatzen. Voorts is het eene beftendige gewoonte bij de Hebreërs, om allerleie deugden en hoedanigheden te vergelijken bij Kleederen , die men aantrekt, gelijk bij het woord aandoen getoond is. Hierom kon de Heiland , in deeze Gelijkenis, van deeze gewoonte een zeer gepast zinnebeeld ontleenen, om de vereischte hoedanigheid te befchrijven van hem, die aan de toekomende Zaligheid (welke, gelijk elders, ook hier bij een Gastmaal vergeleken wordt) wenschte deel te verkrijgen. Wanneer een aanzienlijk perfoon gasten tot eene pragtige maaltijd noodigde , gaf hij hun Kleederen, om dezelve aan te trekken, ten einde zij in de-  300 kl eeden» dezelve aan tafel verfcheenen , welke klee» deren gewoonlijk Wisfelkleederen genoemd werden ; en het zou een blijk van verachting geweest zijn, indien zig iemand in zulk een Kleed niet vertoonde. Dus vinden wij de reden van het regtmaatig misnoegen van den Gastheer op den "Gast, die, zonder Bruiloftskleed, onder de aanweezigen aanzat. Zonder zulks naar dit gebruik te beoordeelen, zou het een geheel ongegrond verwijt des Konings geweest zijn , daar de genodigde zig met zijne armoede verfchoonen konde. Wanneer men dus op deeze gewoonte geen acht geeft, wordt de geheele Gelijkenis duister, en 's Konings gedrag onbegrijpelijk; wijl alles, volgens de, toen in gebruik zijnde, gewoonten beoordeeld , behoorlijk famenhangt; en men vindt terftond de reden, waarom hij, die geen Bruiloftskleed aanhadt, op de vraag des Konings: Vriend, hoe zijt gij hier gekomen, geen Bruiloftskleed aanhebbende, terftond verftomde (vs. 12.), en geene reden ter verfchooning wist bij te brengen j waarom dan ook de Gastheer bevel gaf , deezen ondankbaaren terftorid uit de Zaal te brengen, en buiten huis in den donkeren nagt (buitenfle duisternis. Z;e bij duisternis.) op ftraat te zetten. Vraagt men, welke foort van menfchen bedoelde de Heiland met den perfoon, die met geen Bruiloftskleed gekleed was; men behoeft, om daarvan de gereede cplosfmg te vinden , flegts te denken aan den hoogmoedigen Farifeër, welke, in zijne oogen, regtvaardig was, de onderrigtingen van Jezus van de hand wees, en  KLEEDEN. KL EI KL 3ö"l en zig niet begeerde te bekleeden met die deugden en hoedanigheden , welke de Keiland zo zeer aanprees. Zij, die zulks van eene toegerekende Regtvaardigheid van Christus aan den geloovigen Zondaar verklaaren, fchijnen, mijns oordeels , te vergeeten, dat dusdanig eene verklaaring niet wel overeenkomt met 's Heilands doorgaande Leer , als die overal aandrong op eigene geregtigheid, in tegenftelling van de valsch voorgewende geregtigheid der Farifeeuwfche Leeraaren. Voor het overige moest zulk eene duistere bedoeling volkomen onverftaanbaar zijn voor hun , tot welke deeze Gelijkenis gefproken werdt. Wil men 'er op aandringen, dat het Bruiloftskleed, waarmede hij moest bekleed worden , niet zijn eigen, maar des Konings was , om daaruit te bewijzen, dat elk waar geloovige den mantel van Christus geregtigheid moet omhangen ; dan fchijnt men op kleinigheden aan te dringen , die met het geheel in geen verband ftaan, buiten het oogmerk der Gelijkenis omloopen, en haaren grond hebben in de gewoonte dier tijden. KLEIN. Kleinen worden van den Heiland zijne waare Discipelen genoemd, met betrekking tot derzelver vereischte gemoedsgefleltenis. De Discipelen, vervuld met de denkbeelden van aardfehen luister, hadden Jezus gevraagd, wie de verhevenfte plaats zou bekleeden in het Rijk, 't welk hij eerlang zou oprigten , Matth. XVIII. i. De Heiland , om hun zeer nadrukkelijk te toonen, dat zij alle deeze denkbeelden van grootschheid en heersch-  362 klein; kleingeloovigen. heerschzugt moesten laaten vaaren, wees hen op een klein Kind, vs. 2, met bijvoeging, dat zij zig even min door driften van eerzugt moesten laaten bezielen, als die Kleine, die daar voor hun ftondt. Kleinen betekent dus hetzelfde als nederigen, armen van Geest, Matth. V. 3. (Zie arm), welken het Koningrijk der Hemelen wordt toegezegd; waarmede de Heiland wilde aanduiden, dat zulke menfchen de regte gefchiktheid hadden, om goede Christenen te worden. Zie bij koningrijk. Waaruit zig dan ook de zin van Matth. XV11I. 4, gemakkelijk laat verklaaren. De zin is: „ Wie zig zo min door „ wereldfche inzigten en eerzugtige gevoe„ lens laat beftuuren , als zulk een klein „ Kind; die is de meeste in het Koningrijk der „ Hemelen" (die is de beste Onderdaan in het Rijk van den Mesfias ; die is de beste Christen.) — Men moet bij alle deeze en föortgelijke uitdrukkingen fteeds in het oog houden de denkbeelden, welke de Jooden daaraan hegtten, fchoon wij ze nu, volgens onze opgeklaarde begrippen, in een anderen zin opvatten, 't welk, wanneer het behoorlijk wordt in acht genomen, ons van zelfs de verklaaring der volgende plaatzen aan de hand geeft, Matth. XVIII. 6, 10, 14. Mark IX. 42. Luk. XVII. 2. Zie verder bij minste. KLEINGELOOVIGEN zijn dezulken , die te weinig vertrouwen op God , Matth. VI. 30. Luk. XII. 28, of op den Heiland, Matth. VUL.26. XIV. 31. XVI. 8, fielden, vol-  kleingeloovigen. knie. 363 vólgens eene gebruikelijke betekenis van GeZoo ƒ voor Vertrouwen. Zie bij geloof. Weshalven men beter vertaalt Kleinmoedigen of Wankelmoedigen. KNIE. Knieën buigen. Dewijl bij de Oosterlingen de gewoone groetingen of burgerlijke eerbewijzingen met eene diepe buiging des lichaams, of der Knieën, vergezeld gingen; zo betekent Knieën buigen het zelfde als 'aanbidden, 't zij dat deeze woorden van het bewijzen van burgerlijke beleefdheid, 't zij van Godsdienftige vereeringen, gebruikt worden , gelijk dan ook het laatfte woord in de meeste gevallen alleen van het bewijzen van burgerlijke hoogachting moet verftaan worden , gelijk bij het woord aanbidden getoond is. Aldus is Knieën buigen Rom. XIV. 11. Efez. III. 14, het zelfde als aanbidden, niet om daardoor, in het bijzonder, de daad van aanbidding, maar, in het algemeen, alle Godsdienftige vereering uit te drukken; en wordt ook aldus , Rom. XI. 4, van den Heidenfchen afgodendienst gebruikt. VergJ. Exod. XX. 5. . Filip. II. 10 is, in den naam van Jezus de KNiEëN buigen, het zelfde als,, op zijn „ bevel en gezag, onze Godsdienftioe aanbid„ dingen verrigten,"of,misfchienbeter, „zijn „ gezag en opperheerfchappij, hem van God „ opgedraagen , erkennen;" dewijl het terftond hierna vs. 11, verwisfeld wordt met bel'jden, dat Jezus Christus Je heer is. Zie Rom. XIV. 11. Moeilijker fchijnt het te bepaalen, wie ter deezer plaatze verftaan moe-  564 KNiE- moeten voorden door de genen , die in den He* mei, op de aarde, en onder de aarde zijn. Son> mi°"en verftaan hierdoor Engelen leevende menfchen , en de reeds geftorvenen , de dooden , die in de graven (onder de aarde) zijn ; en dus zou de laatfte omfchrijving bijkans dezelfde zijn, als, volgens welke Christus gezegd wordt een Heer der Dooden te zijn, jRom. XIV. 9; want, om hier aan de booze geesten, of de verdoemden in de onderaardfchegewesten, te denken, heeft geen genoegzaamen grond. Het komt mij het aanneemelijkst voor, dat Paulus door deeze omfchrijving , in het algemeen , heeft willen aanduiden , „ alle redelijke fchepfelen , aan welke plaatzen der gefchapene wereld dezelve zig ook mogten ophouden," zonder dat wij naauwkeurig behoeven te bepaalen, welke weezens onder elke rangfchikkmg moeten gebragt worden. In dien zelfden zin komt deeze omfchrijving voor, Exod. XX. 4. Gij zult u geene gelijkenis maaken van 't geen. dat boven in den hemel is; noch van *t geen, dat onder op de aarde is; noch van 't geen , dat in de wateren ónder de aarde w, — De geheele plaats zou men derhalven dus kunnen vertaaien : Daarom heeft God Hem (Jezus Christus) ' tot den hoogden eereftand verheven , en " Hem een aanzien gegeeven, verre boven " alle magt en waardigheid; opdat alle re'! delijke Schepfelen , van de voortreffelijk„ ften tot de geringften, aan Zijne _ Opper, mogendheid zouden onderworpen zijn , en, ' ter verheerlijking van God, den Vader, » „ be=  Knie. komen. 365 5, belijden , dat Jezus Christus de Heer, de >, Regeer, van het menschdom is." — Of (gelijk men het volgens den Grondtekst even gevoegelijk kan vertaaien) „ dat de Heer „ Jezus de Christus (de Mesfias) is." KOMEN tot God; tot den vader. Sommigen verklaaren zulks van den eerdienst des Allerhoogften, terwijl anderen meenen, dat deeze fpreekwijze influit het denkbeeld van deel verkrijgen aan de toekomende gelukzaligheid, even gelijk bij God zijn, enz. Heb. XI. 6. Die tot God komt, moet gelooven, enz. Men wil, dat zulks zijne betrekking heeft op het voorbeeld van Henoch vs. 5; van welken gezegd was, God nam hem weg, 'tgeen zo veel zou betekenen, als Hij kwam tot God; waaruit dan de Heilige Schrijver zou afleiden , dat al wie ook aldus tot God komen wil (aan de Hemelfche Zaligheid hoopt deel te verkrijgen) gelooven moet, dat enz. Intusfchen fchijnt deeze zinfpeeling vrij gedwongen te zijn, en zig zelve om ver te ftooten; want welk een zin levert het op, indien men, naar deeze verklaaring, omtchrijft? „ Die aan de Hemelfche vreugde „ wenscht deel te verkrijgen , moet geloo„ ven , dat 'er een God is, en dat Deeze „ die genen, die Hem opregtelijk vereeren, „ zal vergelden." De Schrijver fpreekt van het vertrouwen op God, bewijzende, dat, zonder zulk een geloovig vertrouwen, geen eerdienst Hem aangenaam kan zijn. Overeenkomftig hiermede geeft het een zeer gepasten zin , wanneer men verklaart, „ Die een s, waar  366 KOMEN. waar vereerer of aanbidder van God zijn " wil, moet een volkomen vertrouwen op " Hem hebben, en overtuigd zijn, dat God „ dezulken, die Hem opregtelijk gehoorzaamd „ hebben , zal beloonen." Zodat tot God komen en Hem zoeken, fpreekwijzen van eenerleiën aart zijn, welke uit de inrigting der Joodfche Godsdienst-gefteldheid moeten verklaard worden. Daar, bij de Jooden, de aanbidding en eerdienst des Aüerhoogften flegts tot ééne plaats bepaald was, naamelrjk bij de arke des Verbonds, zijnde de plaats, alwaar de Godheid aangemerkt werdt als tegenwoordig te zijn; zo werden zij, die Gode plegtig aanbaden, gezegd tot God te naderen , voor God te verfchijnen, enz. Zie hxod. XII. 48. Levit. IX. 7. 8. XXI.17.1tf. XXII. 3. Num. XVI. 40. XVIII. 2-4- az. EzecJi. XLIV. 15. (Zie genaaken.) Van hier hebben deeze fpreekwijzen, naderhand, eene algemeenere betekenis gekreegen , om daardoor allerleien eerdienst des AUerhoogften uit te drukken. Aldus , denk ik , dat men ook te verftaan hebbe Heb. VII. 25, alwaar in onze Overzetting tot God gaan voor komen ; fchoon het hier met nadruk moet verftaan worden van „ den vrijen toegang, die een Christen tot „ God heeft", in tegenftelling van den Jood, die niet, dan door bemiddeling van den Priester, vrijheid hadt tot God te gaan. Vergelijk het geen daarover bij het woord genaaken reeds aangetekend is. Intusfchen kan het hier, mijns achtens, even zo min als in de voor-  KOMEN. KONING. 367 voorgaande plaats, gelijk men het gewoonelijk wil verklaren, van het toekomftig komen tot God verftaan worden. Want het is duidelijk deeze tusfehenkomst des Priesters, waarop de Schrijver het oog heeft, als hij Christus voorftelt als een veel volmaakter Priester, door welken de Christenen een vrijen toegang tot God hebben. joan. XIV. 6. In dien zelfden zin , als Jezus op de vraag van Thomas, hoe kunnen wij den weg weeten'? geantwoord hadt: Ik ben de weg, de waarheid en het leeven (de leer, die ik verkondig, behelst de waare aanbidding des AUerhoogften, en leidt den mensch op ter zalige onfterffelijkheid), moet ook het komen tot den Vader door hem verllaan worden. Even gelijk tot God komen, in het algemeen, van ,, den Goddelijken eerdienst" moet verftaan worden; zo betekent tot Christus ko~ men, Joan. V. 40. VI. 35. 37. 44, het „aan, neemen van zijne leer;" het „erkennen van „ zijne Goddelijke zending." KONING. Daar de Jooden, gelijk bekend is , in den voorfpelden Verlosfer een eigenlijken Koning (op welken grond , ftaat ons hier niet te onderzoeken) verwagtende waren ; kan het ons niet vreemd voorkomen, dat van hen, die in Jezus den beloofden Mesfias erkenden, deeze naam aan den Heiland gegeeven werdt; doch, wanneer wij op alles, 't geen Jezus verrigt heeft, naauwkeurig acht geeven , zullen wij gereedelijk toeftaan, dat deeze benaaming niet, dan in een Aa 2 on-  g<58 koning. oneigenlijken zin, op den Zaligmaaker def wereld kan worden toegepast. Schoon Hij de gevoelens der Jooden , welke zij hieromtrent koesterden, om wijze redenen niet regtftreeks konde te keer gaan , bemerken wij echter , dat Hij zeer voorzigtiglijk zig van deezen titel onthieldt; en het was niet, dan op de uitdrukkelijke vraag van Pilatus , of hij een Koning was, dat Hij zulks toeftemde; doch niet, dan met de uitdrukkelijke bijvoeging , dat Pilatus zulks niet in eene eigenlijke betekenis moest opvatten, dewijl hij van het zedelijk R'jk van waarheid fprak, Joan. XVIII. 36, 37. — Weshalven het eene veroeeffche moeite der Godgeleerden fchijnt te lijn, om alle de deelen van deszelfs KoningZijfee' Bediening naauwkeurig te bepaalen , dewijl zij de Heilige Schrijvers hierin geheel tot geene voorgangers hebben, welke de zogenaamde drie Ampten van Christus niet omftandig befchrijven; en zig daarenboven in de befchrijving van dit Koninglijk Ampt van meer of min gezogte toefpeelingen moeten bedienen; zoadat, wanneer men, met weglaating deezer allegorische toefpeelingen, op de zaak zelve ziet; men bevinden zal, dat alles zeer gevoegelijk tot de waardigheid en bediening van Profeet , of Goddelijk Afgezant, kan gebragt worden. Dit is dan ook de reden, waarom de Godgeleerden zo weinig met elkanderen overeenftemmen , wat tot elk deidrie Ampten moet gebragt worden. Zie verder bij profeet en pkicster. Koning der Eeuwen. Zie eeuw. KO-  TtONINGLIJK. ,369 KONINGLIJK. Koningltjke wet, Jak. II. 8 , kan zeer gevoegelijk betekenen de zeer uit neemende wet, dewijl het woord Bxaifoxioc bij de Griekfche Schrijvers meermaalen voorkomt in de betekenis van voortreffelijk. Zit hiervan voorbeelden bij harwood , Liberal. Transl. of the N. T. in not. — Ook zou het zo veel kunnen te kennen geeven, als wet des konings (van God , den Koning der Israëlieten, die zulks geboden heeft,) Levit. XIX. 18. Koninglijk Priesterdom, 1 Petr. II. 9. Het is zeer gebruikelijk bij de H. Schrijvers, om de naamen, oudtijds aan het Israëlietifche volk gegeeven , op het nieuwe volk, de Christenen , toe te pasfen. Aldus hebben wij het ook hier te neemen. Eigenlijk ftaat 'er Rxod. XIX. 6, Priesterlijk Koningdom, of Koningrijk; doch Petrus" heeft hier de Griekfche Overzetting gevolgd , fchoon dezelve minder gepast fchijnt te zijn. De Israëlietifche Burgerftaat was een priesterlijk Koningrijk , dewijl de Godsdienst, en dus ook de Priesterlijke Bediening , met het wereldlijk beftuur gemengd, en dezelve een eigenlijke Godsregeering was. Petrus fchijnt deezen naam alleen, als eene benaaming van waardigheid , op de Christenen toe te pasfen , voegende dien bij de overige titels van uitverkooren geflagt , heilig, verkregen, volk; zodat men niet naauwkeurig te onderzoeken hebbe , waarin eigenlijk de grond van dit Koninglijk Priesterdom te zoeken zij ; daar het van den Apostel, flegts bij overdragt, op de Christenen wordt te huis gebragt. Aa 3 KO-  370 KONINGRIJK. KONINGRIJK Gods, van Christu* (of den Mesfias) , der Hemelen, (hu Hemelsch Koningrijk) zo ook, Davids, Mark. XI. ro, zijn alle benaamingen van dezelfJe betekenis, welker regt begrip een aanmerklijk licht verfpreidt over een groot aamal van plaatzen der Heilige Schriften. Volgens de denkbeelden , welke wij. naar de betere leer van het Evangelie , hieraan gewoonlijk hegten , worden veele uitdrukkingen onvcrltaanbaar. Gelijk overal , zo is het hier inzonderheid van het grootfte gewigt, dat wij ons verplaatzen in de denkwijze, welke daaromtrent bij de Jooden algemeen was doorgedrongen. Daar de Jooden, in den perfoon van den Mesfi.is, een eigenlijk Koning verwagtende waren, geloofden zij, dat Zijne komst (trekken zou, om zig den vervallen ftaat van het Joodendom aan te trekken, èn een eigenlijk Koning, rijk op te rigten ; 't welk zij het Gods-Rijk, het Hemelfche Rijk, of het Rijk van den Mesfias noemden , (vergel. Matth. V. 3. Mark. I. 15. Luk. VI. 20.) waarop zij toepasfelijk maakten alle de grootfche befchrijvingen van voorfpoedige en gelukkige tijden, welke de komst van dien grooten Verlosfer zou aanbrengen. Dat zij zig deeze Monarchie als een duizendjaarig Rijk voorftelden , wordt misfehien op een te losfen grond aangenomen , en verfpreidt over de Evangelifche Historie geen bijzonder licht. Hoe dit ook zij, dit is zeker, dat niet alleen de groote hoop, maar ook de bestgezinden, een eigenlijk Koningrijk deezer wereld verwagtten , waarin de Vorst Mesfias , met luister, zou heer-  KONINGRIJK. 371 heerfchen. Misfchien vonden zij, niet zonder reden , grond tot dusdanig eene hoop in de oude Voorfpellingen: en waarfchijnlijk waren deeze gelukkige tijden ook niet geheel uitgebleeven, indien de Jooden naar de vermaaningen van dien Verlosfer hadden willen luisteren, en denzei ven niet uit het midden van hun hadden uitgeroeid, waardoor zij, in plaats van Gods genade, zig deszelfs regtvaardige ftraffen, den ondergang van hunnen Burgerftaat, op den halze haalden. Dan, dit in het voorbij gaan. Om aan de voor¬ deden van deeze zo gelukkige regeering, en de daarbij plaats hebbende zegeningen, deel te verkrijgen, dagten de Jooden , dat het genoeg was , dat zij hun geflagt rekenden uit den Aartsvader Abraham, met welken, en deszelfs nakomelingen , God dit onverbreekbaare verbond hadt opgerigt, zo dat zij aan eene inwendige reiniging des harten, of zedelijke herfchepping, weinig of niet gedagt fchijnen te hebben. Zie Matth. III. 9. pan. VIII. 39 , en het gefprek met Nikodemus , Joan. 111. 1, en vervolg. Dan, daalde komst en prediking des Heilands , van veel verhevener bedoelingen was, werdt 'er ook geheel iets anders vereischt, om aan de zegenrijke gevolgen van Christus komst deel te verkrijgen. Doch, om de gemoederen der Jooden van zig en zijne leer niet geheel, en terftond in den beginne, afkeerig te maaken , moest Jezus hierin met veel voorzigtigheid te werk gaan. Dit fchijnt mij de reden , waarom de Heiland zig, even gelijk de Jooden, van de fpreekwijzen, KoAa 4 ning.  372 koningrijk. ningrijk der Hemelen, enz. bediende, zonder terftond de natuur van hetzelve duidelijk te verklaaren, dewijl de vooroordeelen der Jooden hem niet toelieten duidelijker te fpreeken. Deeze uitdrukkingen moesten dus bij de toehoorderen van dien tijd geheel andere denkbeelden verwekken, dan wij daaraan tegenswoordig hegten , terwijl veelen onzer, wanneer zij deeze benaamingen hooren , terftond denken aan „ de toekomende Hemel„ fche gelukzaligheid," even als of Koningrijk Gods, en Hemel, uitdrukkingen waren van dezelfde betekenis ; 't welk oorzaak is , dat zij aan veele plaatzen der H. Schriften, of een verkeerden, of volftrekt geenen, zin toefchrijven. Na dit algemeen aangemerkt te hebben , zal ik eenige plaatzen tot voorbeelden bijbrengen , welke eenige bijzondere verklaaring noodig hebben, of tot ftaavinge van het bovenftaande kunnen dienen. Matth. VI. 10. Uw koninc1wjk* kfime. De Jood kon deeze bede niet anders verftaan, dan: „dat de tijd haast komen mogt, „ dat het Rijk van den Mesfias mogt opge„ rigt worden." Wij, die door de uitkomst der zaaken geleerd hebben , dat 'er van zulk een Rijk niets geworden is, moeten hieraan deezen zin geeven : „ De Evangelifche Gods„ dienst worde hoe langs hoe meer uitge„ breid." ■ —— 33. Zoekt eerst het koningrijk gods; ,1 beijvert u boven alles, om M den Godsdienst ,"of beter: „ om een lid der „ nieuwe (Evangelifche)Bedeeling te worden." Matth. XI. 11. De minjle in het koningrijk  koningrijk. 373 rijk der hemelen („ de geringfte on„ derdaan van den Mesfias," dat is derhalven , „ de geringfte Christen)" is meerder, dan Joannes ; naamelijk , •„ ten opzigte van „ zijne inzigten in het plan der Evangelifche „ Bedeeling;" want van deeze zaak alleen fpreekt de Heiland ter aangehaalder plaatze. Matth. XIX. 23. 24. Een Rijke zal bezwaarlijk ingaan in het koningrijk der hemelen. Wilde men dit van „ het deel verkrij,, gen aan de toekomende Zaligheid" verftaan, dan zou het 'er in de daad droevig uitzien voor de Rijken. Ingaan in het Koningrijk der Hemelen betekent „ een Christen worden; „ een lid of onderdaan van het Rijk van „ den Mesfias worden." Dat zulks , volgens 's Heilands uitfpraak , gegrond op de natuur der zaak , en op het voorbeeld des rijken Jongelings, vs. 22, voor de Rijken bezwaarlijk zijn zou ; daarvan is de reden te zoeken in de omftandigheden , die toen plaats * hadden. Juist het tegengeftelde van het geen de Jooden verwagtten, zou, volgens 's Heilands betuiging, plaats hebben; in ftede van in het Rijk van den Mesfias allerleien aardfchen overvloed te genieten , zou de verkleefdheid aan de goederen deezer wereld een beletfel zijn , om daaraan deel te verkrijgen, uit hoofde der op handen zijnde vervolgingen tegen de Christenen. Mark. XII. 34 betekent niet verre zijn van het koningrijk gods, „ een goede ge„ fchiktheid hebben, om een Christen te „ worden." Matth. VIII. 11. Aanzitten in het koAa 5 ning-  374 koningrijk. kingrijk der hemelen; „ deel hebben aan de voordeden van een Christen ;" en in zoverre deeze zijne hoop vestigt op het toekomend leeven , fluit het ook in zig het „ deel hebben aan de toekomende gelukzalig- heid." Zie Abrahams fchoot, bij abraham. Matth. X. "/. Het koningrijk der hemelen is nabij gekomen; „ de tijd der nieuwe „ Bedeeling is aanftaande." XI. 12. Het koningrijk der hemelen geweld aandoen. Zie bij geweld. XIII. 24. 31. 33. 44. 45. 47. Het koningrijk der hemelen is gelijk, enz. „ De Evangelifche Huishouding kan gevoeg„ lijk vergeleeken worden", enz. Luk. XVII. 20. 21. Het koningrijk gods iS binnen in u. „ De gelukzaligheid, welke Gij u voorftelt, in het Ryk van den „ Mesfias te zullen plaats hebben, moet niet „ in uitwendige zaaken , maar in uw eigen hart, gezogt worden." Misfchien vertaalt men èvrog vpcwy op beterer grond in het midden van u voor binnen in u; even gelijk het Koningrijk Gods is tot u (t(D' bwq) gekomen, Matth. XII. 28. zal van u genomen worden, Matth. XXI. 43; in welke beide plaatzen het betekent het joodfche volk. Alsdan zal het een geheel anderen zin opleveren , die hierop uitkomt: ,. Het „ Koningrijk Gods (de nieuwe Bedeeling van „ het Evangelie) welke Gij u verbeeldt, dat met veel luister en toeftel komen zal, wordt „ reeds daadlijk onder u opgerigt." Welke zin met den famenhang zeer wel overeenkomt. Deeze weinige voorbeelden, uit veele, zullen tot  koningrijk. kragten. 375 tot eenige proeven voldoende zijn , waaruit zig de overige plaatzen gemakkelijk laaten verftaan. Voor zo verre nu naderhand, bij de meerdere ontwikkeling der zaaken , de denkbeelden hieromtrent opgeklaarder werden , de ijdele vervvagtingen van een aardsch Koningrijk geheel verdweenen, en de hoop des Christens alleen op het toekomende gevestigd werdt, betekent Koningrijk Gods, enz., vooral in de brieven der Apostelen, „ den toekomenden „ ftaat der Heerlijkheid." Zie, bij voorbeeld, 1 Kor. VI 9. 10. Gal. V. 21. 1 Thesf. II. 12. 2 Thesf. I. 5. 2 Tim. IV. 18. Efez. V. 5. enz. Volgens de bovengemelde betekenis zijn Kinderen des koningrijks „de Jooden." Zie bij kind. Evangelie en Woord des koningrijks, Matth. IV. 23. IX. 35. XIII. 19, is „de ver„ kondiging der nieuwe Bedeeling." Virborgenheden des koningrijks gods. Zie bij verborgenheid. ' KRAGTEN betekent dikwijls Wonderwerken, zie Matth. Vil. 22. XI. 20. 21. 23. XIII. 54. 58. Mark. VI. 2. 5. Hand. II. 22, enz. Ook wel het vermogen om wonderwerken te doen, gelijk Matth. XiV 2. Mark. VI. 14. 1 Kor. XII. 28. 29. Werkingen der kragten, i Kor. XII. 10, voor „ vermogen, om Wonderwerken te ver„ rigten." In de kragt Gods, 2 Kor. VI. 7, „in ,, het verrigten van Wonderwerken." Dus ook, 1 Kor. II. 4. 5. Kragt  KRAGTEN. Kragt des H. Geests, Hand. Ir 8, „ het „ wonderdaadig vermogen." Hand. VI. 8. Stefanus vol — kragts; begaafd met het wonderdaadig vermogen." Zie bij geloof. Kragten der Hemelen, Matth. XXIV. 29. Luk. XXI. 26, in de Hemelen, Mark. XIII. 25. Het Griekfche woord Suvxuig betekent fornwijlen een heirleger, gelijk Svvzuk fe^aa (het heir van Pharao) , Jerem. XXXVII. 5. Zie ook Hoofd. XXXIV. 7. XXXV. 11. XXXIX. 1, en elders. Aldus betekent kragten des Hemels, het heir des Hemels; eene benaaming, welke in de Schriften des Ouden Testaments meermaalen voorkomt, gelijk ook de Hemelen met al hun heir. Aldus Ps. XXXUI. 6, ttmjO, ij ovvauig auruv (al het heir der Hemelen). Dan. VIII. 10. koe Tyq Suvctueccg tó ègas# (tot aan het heir des Hemels.) Vraagt men, wat betekent, volgens den ftijl der Hebreërs, het heir des Hemels; zo behoeft men llegts de aangehaalde plaatzen , benevens eene groote menigte van anderen , alwaar van 's Hemels heir gefproken wordt,in te zien,om zig te overtuigen, dat hetzelve veeltijds de Sterren betekent. Het is hetzelfde als het onmiddelijk voorafgaande, de Sterren zullen van den Hemei vallen. — In de uitlegging van deeze plaats moeten wij echter geheel niet aan de eigenlijke uitdrukkingen blijven hangen, om nV" ieder derzelver de vervulling te zoeken; maar op het geheele voorftel acht geeven, welke is „ eene profeetifche of dichtkundige , befchrijving van de groote verwoesting, die » eerlang den Joodfchen burgerltaat zou tref- „ fen.  kragten. kruis. kruizigem. 377 „ fen." De Heiland ontleende daartoe zijne befchrijvingen of uitdrukkingen uit de Schriften der oude Profeeten, die meermaalen dusdanige ftrafgerigten Gods, met zulke beeldtenisfen, pleegen af te fcherzen. Zie Ezech. XXXII. 7. Joel II, 31. 111. 15. Jes. XXXIV. 4, alwaar dezelfde fpreekwijze voorkomt, daar hij de verwoesting der Edomieten befchrijft: rm^aovrou TTOffzt cu Svvccueig rccv ègzvccv (al het heir des Hemels zal uitteer-en, of wegfmelten.') Kragten der toekomende eeuwe. Zie bij eeuwe. KRUIS. KRUIZIGEN. Behalven in de ei. genlijke betekenisfen, worden deeze woorden ook. nog in een figuurlijken zin genomen. I. Met betrekking tot den Kruisdood, welke Jezus , de Infteller van den Christelijken Godsdienst, ondergaan heeft, wordt de gantfche Christelijke leer het woord des kruizes, ook het kruis, 1 Kor. I. 17, 18 genoemd; niet om daardoor alleen „ de leer van 's Hei„ lands dood" maar „ den gantfehen Christe„ lijken Godsdienst," aan te duiden ; 't geen echter daar ter plaatze, met bijzonderen nadruk, van den Apostel alzo genoemd wordt, omdat de Jooden hem, die zulk eene fmaadelijke doodftraf ondergaan hadt, niet voor hunnen Mesfias wilden erkennen. Aldus hebbe men ook te neemen Christus den cekruisten (den gekruisten Mesfias) prediken, 1 Kor. I. 23. II. 2. De bijzondere nadruk van het bijwoord gekruisten moet derhalven gezogt worden in de gevoelens der Jooden, die zulks zeer aanftootelijk was, en ook der Heidenen, welken dit eene dwaasheid fcheen. Van.  37% kruis. kruizigen. Vanhier ook de uitdrukking, ergernis des kruizes, Gal. V. ii ; vijanden des kruizes van Christus, Filip. III. 18 ; „ vijanden „ van de Christelijke leer," met het bijzonder opzigt „ tot den fmaadelijken dood" van derzelver Infteller. Dus ook Gal.WJ. 12, van wegen het kruis van Christus, (om de°belijdenis van het Christendom) vervolgd worden. Uit alle welke plaatzen blijkt, dat de woorden Kruis en Gekruist, 'er niet van den Apostel bijgevoegd zijn, even als of hij daarmede de hoofdzaak van den Christelijken Godsdienst wilde befchrijven , maar met betrekking tot den ongegronden aanftoot , welke deeze fmaadelijke dood voor Jooden en Heidenen hadt. II. In een ruimeren zin betekent kruis allerlei lijden, uit hoofde van vervolgin" gen om den Godsdienst ," Matth. X. 38. XVI. 24. Mark.Vlll. 34. X. 21. Luk. IX. 23, uit welke laatfte plaats inzonderheid blijkt, dat het niet bepaaldelijk den Kruisdood kan betekenen, dewijl 'er van een dagelijks opneemen van het kruis gefproken wordt. Zie ook Luk. XIV. 27. Mïsfchién hebbe men ook hiertoe te brengen Filip. III. 18; welke plaats ik, onder Art. I, reeds aangehaald heb, doch die, misfchien met meerder regt, hier behoort; zodat vijanden van het kruis van Christus genoemd worden dezulken, „ die, om de Christelijke leer, geen lijden of ■ vervolgingen willen verdraagen j" welke verldaaring zekerlijk met de voorige geen de minfte overeenkomst heeft ; doch behalven dat de fpreekwijze zulks zeer gevoeglijk kan  kruis. kruizigen. 379 betekenen , fchijnt de famenhang deeze verklaaring te begunftigen ; dewijl de Apostel niet van openbaare vijanden van den Christelijken Godsdienst fpreekt, maar van zulke Christenen , welker God de buik is , en die aardfche dingen bedenken , vs. 19. .Dus is ook Gal. VI. 14. Roemen in het kruts van Christus, ,, roemen in de ver„ drukkingen , wegens de prediking van het „ Evangelie." III. Nog een bijzonder gebruik deezer woorden is den Apostel Paulus eigen, volgens welk, bij zinfpeeling op den Kruisdood van Christus, die dingen gezegd worden gekruizigd te zijn, welke den Christenen als geheel af gejiorven behooren te wezen, en zodanig uit het midden van hun moeten weggedaan worden , als Christus door het ondergaan van deezen dood weggedaan en gejiorven is. Van hier betekent Gal. V. 24. Het vleesch kruizigen met de beweegingen en begeerlijkheden , niet, gelijk het veeltijds wordt opgevat, „zijn ligchaam 5, kastijden of kwellen," maar „ alle zonde „ (vleesch. Zie vs. 19.) en booze neigingen „ geheel te onderbrengen." VI. 14. De wereld is mij gekruist, en ik der wereld; „ de wereld (tijdelijk Voor„ deel en aanzien) is mij geheel af gejiorven, „ en ik ben de wereld af gejiorven; ik heb „ deeze dingen leeren verzaaken." Hiertoe behooren ook Rom. VI. 6. Gal. II. 20; doch van deeze beide plaatzen is reeds gefprooken, onder het Artikel Christus. Art. I. B. L.  3&o LAM. LAND, LaM. Wanneer Christus, Joan. I. 29, 36» een Lam genoemd wordt, fchijnt daar mede niet gezien te worden op een Offerlam, waarvan ik de reden bij de verklaaring van de fpreekwijze zonde draagen, of wegneemen, reeds opgegeeven heb. Zie bij draagen. Hiermede komt overeen Hand. viii. 32. — 1 Petr. I. 19 fchijnt eene zinfpeeling te weezen op het Paaschlam, 't geen eene plegtige afbeelding was van de verlusfmg der Israëlieten uit Egypten, Exod. xii. 5. Gevoegelijk derhalven' kon de Heiland daarbij vergeleeken worden, in zo verre Hij eene geestelijke verlosfing uit de flaavernij der zonde hadt aangebragt. Aldus noemt ook Paulus, 1 Kor. V. 7, Christus ons Pafcha. — Dit zijn de plaatzen alwaar Christus de benaaming van Lam toegevoegd wordt, behalven die in het boek der Openbaaring voorkomen , in het welk deeze voorftelling zeer algemeen is. Zie Hoofdd. V. 6. 8. 12. 13. VI. 1. enz. LAND, wordt in het Grieksch door verfchillende woorden uitgedrukt, gemeenlijk echter door yyj, 't welk het zelfde woord is , 't geen ook dikwijls aarde vertaald is. Zie het geen wij hiervan op het woord AA R- L.  LAND. LAST. ggj aarde hebben aangetekend. Dikwijls wordt het genomen, om eenig landfchap aan te duiden, Matth. II. 6. 20. 21. IV. 15. IX. 26. 31, enz. fomwijlen ook in tegenftelling van de Zee, Mark IV. 1. VI. 47. Luk. V. 3- 11. VIII. 27. Joan. VI. 21. XXI. 8. q, 11, enz. LAST. Van Matth. XI. 30, is reeds géfprooken bij het woord juk. Ik heb bij die gelegenheid gezegd, dat zij, die door Juk en Last „ de Mozaïfche plegtigheden" verftaan, zig beroepen op Matth. XXIII. 4, en Luk. XI. 46. Doch, om dit te ontwijken , wil men , dat door lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te draagen „ de zedelijke „ geboden" moeten verftaan worden, als Welke de Farifeeuwfche Leeraars met hunnen vinger niet wilden aanroeren, daar men van oordeel is, dat zulks van „ de plegtige inftel„ lingen" niet kon gezegd worden, dewijl zij zig fteeds als ftrenge waarneemers van dezelve vertoonden. Dan zulks fchijnt mij eene zeer gezogte en ongegronde verklaaring te zijn. Vooreerst komt de Heiland nergens voor, om de volftrekte noodzaakelijkheid, die 'er is in het waarneemen der zedelijke Wet, eenigzins te verzwakken; 't welk 'er toch in opgefloten zijn zou, indien de zin was: „ Zij (de Farifeërs) fchrijven u zedelijke „ pligten voor, die gij niet, of bezwaarlijk, „ kunt onderhouden; maar ik ben een zagt„ moediger Leeraar; mijn juk (mijne leer) „ is zagter , minder ftreng omtrent de ze„ delijke geboden," enz. Voorts ftrijdt het B b niet  382 LAST. LASTEREN. LEED. LEERAAR. LEEVEN» niet met het karakter der Farifeè'rsen Schriftgeleerden, anderen lastige onthoi. dingen , rasten, enz. voor te fchrijven, welke zij zeiven onaangeroerd lieten , dewijl de hoofdtrek in hun karakter geveinsdheid was ; uit welken hoofde zij alleen, en niet verder, deeze Inzettingen onderhielden, dan om van de menfchen gezien te worden; welke verklaaring de Heiland zelf 'er terftond bijgevoegd heeft , Matth. XXIII. 5. Al het welk zo dui¬ delijk te famen hangt, dat het, mijns achtens, niet dan aan eene te groote zugt voor eenig Leerftelfel moet toegefchreeven worden, om zulks, op gemelde wijze, van de zedelijke wet te verklaaren. Lasten binden is dan het zelfde, als last opleggen, Hand. XV. 28 't geen ook aldaar ziet op het voorfchrijvcn „ der plegtige wetten van Mozes." LASTEREN betekent „ allerlei kwalijk fpreeken" zo aangaande Goddelijke zaaken ('t geen genoemd wordt God lasteren) als bijzondere perfoonen. Den H. Geest. Zie hiervan bij geest. Art. III. LEED zijn. Zie bij bekeeren. LEERAAR EN worden , Efez. IV. 11. 1 Kor. XII. 28. Hand XIII. 1, van de Apostelen, Profeeten, Evangelisten en Herders onderfcheiden, en in den katften rang geplaatst. Hun werk fchijnt geweest te zijn het Onderwijs in eene bepaalde Gemeente waar te neemen. LEEVEN wordt dikwijls, 't zij met, of zonder, het bijvoegfel eeuwig, gebruikt, om „ het toekomend gelukkig. leeven der God" „ zu-  leeven; 2583 èaligen" te kennen te geeven. Aldus Wordt eeuwig leeven, Matth. XXV. 46 gefield tegen eeuwige pijn (of ftraf); van welke plaats reeds gefproken is bij het woord eeuwig. De bedenkingen, aldaar aangaande het gebruik van het woord eeuwig voorgedraagen, moeten hiermede vergeleeken worden; als uit welke blijkt, dat wij, terwijl ^ het toekomend leeven eeuwig genoemd Wordt, uit kragt van dit woord niet kunnen befluiten, dat hetzelve volftrekt zonder einde zal zijn, en door den dood niet wederom worden afgeWisfeld, indien zulks niet uit andere befchrijvingen blijkbaar is. Aldus is ten leeven ingaan, Jvlatth XVIII. 8. XIX. 17, hetzelfde als „ aan de „ toekomende gelukzaligheid deel verkrijj» geni" .gelijk ook ten leeven leiden, Matth. VII. 14; het leeven zien, Joan. HL 36, en wordt aldus leeven, Joan. V. 29, gefteld tegen verdoemenis (veroordeeling). Zie ingaan. In dien zin wordt dan ook Christus, Hand. III. 15, genoemd de Vorst des leevens, dewijl hij het leeven en de onver, derflijkheid (het onverderflijke leeven) aan het_ Licht gebragt heeft, 2i Tim. I. 10; terwijl de Evangelifche leer, om deeze reden, ook den naam draagt van woorden des leevens, Hand. V. 20. Filip. IV. 3. Boek des leevens. Zie bij boek. Het zelfde geldt ook van het werkwoord leeven, Joan. V. 25. Luk. X. 28. Joan. XI, 25, enz. De uitdrukkingen den Heere, Christus leeven , enz, Rom. XIV. 7, S. Bb a Gah  384 leeven. leevende. Gal. II. so, moeten alle uit de wijze van voorHellen, den Apostel Paulus bijzonder eigen, verklaard worden , welke den ouden Mensch (Jood of Heiden) voordek als met Christus gejiorven, terwijl de nieuwe mensch (de Christen) weder opgewekt is, welke nu als voor Christus, zijnen Heer, leeft. Onder het Artikel christus heb ik reeds verfcheidene plaatzen, hiertoe behoorende, verklaard, welke aldaar kunnen nagezien worden. LEEVENDE (of, in minder goed Nederduitsch, leevendig) wordt God genoemd in tegenftelling van de Afgoden der Heidenen , welke flegts denkbeeldig waren, en in leevenlooze beelden beftonden: weshalven dit bijwoord aangaande God gebruikt wordt, om „ deszelfs weezenlijk beftaan" uit te drukken. Het komt, wat de zaak betreft, overeen met waarachtige of waare God, en wordt, i Thesf. 1, 9, te famen gevoegd. Zie verder het Artikel waar. waarachti g. Lee v end water, Joan. IV. 10. ir. VIL 38, is ,, fteeds fpringend water" (aqua perennis) ; 't geen van zelve opwelt. Doch hier is eene duidelijke zinfpeeling, liggende opgefloten in het woord leevend, welk, voor zo verre het eigenlijk flaat op de Leere van den Heer, het denkbeeld in zig bevat, „ van leeven en gelukzaligheid aanbrengen„ de." Deeze dubbele toefpeeling op Water en Leer is , in de Vertaaling , niet uit te drukken, dewijl leevend water bij ons in geen gebruik is. Lee-  leevende. lee vendig maak e n. 385 Leevende hoop , i. Petr. I. 3, is „ de „ hoop des eeuwigen leevens". Hand. VIL 38. Hebr. IV. 12. t. Petr. I. 23, wordt het Woord (de Evangelifche Leer) leevend genoemd, om derzelver duurzaamheid uit te drukken, in tegenftelling van andere dingen, die vergaan, gelijk blijkt uit i Petr. I. 23. 24; waarom het aldaar verbonden wordt met eeuwigblijvend, en vs. 25 blijft in eeuwigheid. Het zelfde geldt ook van Leevende weg, Hebr. X. 20; „ die altijd in weezen blijft," alwaar men wel op de Allegorie hebbe acht te geeven; volgens welke de meening is , „ dat Christus ééns vooral ons een „ vrijen toegang tot God gegeeven heeft; zo „ dat 'er verder geen Priesters met zoenöffer„ anden behoeven tusfchen beiden te komen", LEEVENDIG MAAKEN is, Joan. V. ar, hetzelfde als „ opwekken" en wel „ ten „ jongften dage". Dus ook r. Kor. XV. 22. Rom. IV. 17, moet, de dooden leevendig maaken, (dat is, „ den dooden, dingen, die „ geen beftaan hebben , het leeven gee„ ven"; want het denkbeeld van opwekken of wederom leevendig maaken, komt hier niet te pas.) in een eigenlijken zin verftaan worden, en voegt zeer wel bij het roepen der dingen, die niet zijn, enen als of ze -waren. _ De zin in deszelfs famenhang is „ God „ die de leevenlooze zaaken {dooden) het „ leeven geeft was ook magtig, om „, zijne belofte aan Abraham, omtrent des„ zelfs nakomelingfchap , te vervullen, fchoon Bb 3 „ an-  j86 leevendigmaaken. leidsman. „ anderszins den Aartsvader wegens zijnen „ hoogen ouderdom geene hoop op eenig „ nageflagt overig was". Kol. II. 13. Efez. II. 5. Rom. VI. 13, alwaar de Christenen gezegd worden met Christus leevendig gemaakt te zijn, laaten zig gemakkelijk uit Paulus leerwijze verklaaren, die de Christenen voorftelt als nieuwe Schepfelen, die met Chris-us als verreez^n, en op nieuw leevendig gemaakt, zijn. Daar ik, op andere plaatzen, zulks omftandiger heb voorgedraagen, zal ik het hier bij deeze korte aanmerking laaten berusten. Voor het overige moet met dit en het voorgaande Artikel vergeleeken worden , 't geen bij de woorden dood en dooden is aangetekend. Zie aldaar ook de verklaaring van Rom. VIII. 11.—2. Kor. III. 6, zie bij jjediening; en 1 Petr. III. 18, bij geest. Art. X. LEIDSMAN (Overjle). Aldus heeft men fyX'iYc$ vertaald, 't Betekent meermaalen een aanvoerder, voor zoverre die het Hoofd, het begin der bende, is, doch de eigenlijke betekenis is die van aanvanger. Hebr. II. 10, is overste leidsman hunner Zaligheid zoveel als „ Infteller van j, den Christelijken Godsdienst; het Hoofd „ der Christenen". Zie bij hoofd. XII. 2, 'Er is merkelijk verfchil onder de Uitleggers, in welken zin Christus hier de overste leidsman, en voleindig e r des geloofs, genoemd wordt. Volgens de gevvoone opvatting zou de betekenis zijn; „ zien-  LEIDSMAN. 387 „ ziende op Jezus, die het geloof in den „, mensch werkt, of aanvangt en voleindigt". Dan, fchoon aan deeze woorden, dus opgevat , een goeden zin te hegten is; zijn 'er echter eenige gewigtige bedenkingen tegen deeze verklaaring in te brengen. Vooreerst behoort des Geloofs zo wel tot Overften Leidsman, als tot Voleindiger, 't geen uit de Vertaaling niet is op te maaken; maar de ranDfchikking, waarin de Griekfche woorden ftaan (rov rqg ttiïsccs &e%)fyov xou rsAöwrjfiO, brengt zulks van zelfs mede. De zin deezer woorden hangt geheel af van de volgende vraag, of des Geloofs zijne betrekking heeft op het geloof der Christenen, of op het geZoo/ van den Z ligmaaker zeiven*, dat is, of men moet leezen, Aanvanger (Overfte Leidsman) en Voleindiger van ons ("der Christenen) of van zijn (Jezus) Geloof ? Wanneer men het eerfte verkiest, dan komt 'er de reeds aangeweezene zin uit. Intusfchen fchijnen de woorden, dus uitgelegd, niet wel met het voorige, en met zigzeive, famen te hangen. De Schrijver hadt, om de Christenen tot ftandvastigheid in het Geloof (in den dienst des Heeren) te vermaanen, eene menigte van Voorbeelden in het voorgaande Hoofddeel bijgebragt van Godvrugige mannen, leevende onder de voorige Bedeelingen, welke, uit kragt van hun geloovig vertrouwen op den Onzienlijken, uitneemcnde bewijzen van Godsvrugt gegeeven hadden; bij welke voorbeelden hij eiedelijk voegt het alleruitneemendfte voorbeeld van onzen Keer, als die onbeweeglijk en ftandBb 4 vas-  388 LEIDSMAN. ' vasig is gebleeven in zijn Geloof, (zie het ilie vs. deezes Hoofdd.) Neemt men het in den ftraks gemelden zin, zo is de vraag, hoe het volgens den draad der rede te pas kwam, Jezus hier voor te ftellen als den Aanvanger-en Voleindiger van het Geloof der Christenen^ Maar dus wijkt men ook willekeurig af van de beftendige betekenis , welke aan het woord Geloof in alle de, voorheen bijgebragte, voorbeelden moet gehegt worden; duidende aldaar aan, het Vertrouwen op God. Zie van deeze betekenis bij het woord geloove, Art II. Het fchijnt dus ook h er, om de gelijkheid der zaak, eene gelijke 'betekenis te m°eten behouden, en dus ook liaan op Christus zeiven, gelijk het, in alle de voorige Voorbeelden , zijne betrekking heeft op die perfoonen, waarvan gefpiooken wordt. Ook fchijnen de woorden, dus opgevat, beter met zig zelve famen te hangen. Vraagt men, welke is de vreugd, die Christus voorgesteld was? Het is eenigzins twijffelachtig, of men zulks te verftaan hebbe van „ de toekomende heerlijkheid", of van de „ aardfche vreugd, die Christus „ zou hebben kunnen genieten, indien hij, in de dagen zijner verzoeking naar de glo„ rie deezer wereld geftaan had". De laatfte verkïaaring hebbe men misfchien te verkiezen , dewijl zulks beter met de voorbeelden, in het voorige Hoofddeel bijgebragt, fchijnt over een te komen , inzonderheid met dat van Mozes vs. 24—26. Door het geloove heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een Zoon van Farao's dochter genaamd te  leidsman. lengte. 389 •worden ; verkiezende liever met het volk Gods kwaalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben ; achtende de verfmaadheid van Christus (het lijden naar het voorbeeld van Christus) meerderen rijkdom te zijn , dan de fchatten in Egypten. Wil men het liever van de „ toekomende Heerlijkheid" verftaan, ook dit fchijnen de woorden zeer wel te kunnen betekenen , fchoon deeze betekenis niet overeenkomt met het gebruik van het Griekfche woord (vreugd), dewijl dit nergens van de „ aanftaande Heerlijkheid" gebruikt wordt , gelijk door j. wetstein is opgemekrt. Doch dan kan a:m niet betekenen voor, in plaats, maar om, wegens (propter). Voorbeelden van dit gebruik zijn meer voorhanden. Aldus Luk. I. 20. avb' uv om dat, om dies wille. Zie ook Hoofd. XIX. 44. Hand. XII. 23. — avri rara daarom, Efez. V. 31. 2 Sam. XIX. 21. LENGTE, Matth. VI. 27. Luk. XII. 25, fchijnt zijne betrekking te hebben , niet op de lengte des lichaams, maar op de lengte des leevens. Het Griekfche woord ykxiot betekent zo wel ,,'s menfchen leeftijd" {atas), als „ lichaamsgrootte" (ftatura). De Zaligmaaker fpreekt duidelijk van het eerfte, vermaanende zijne toehoorders tegen de te groote bekommernisfen voor het leeven, vs. 25. Meent men, dat de voetmaat, elle, niet wel past, om daarmede 's menfchen leeftijd af te meeten , als zijnde geheel heterogene (ongelijkfoortige) zaaken; men bedenke, dat zulke fpreekmanieren bij de Hebreërs niet ongeBb 5 woon  390 LENGTE. LETTER- LEUGEN. LEUGENAAR' woon waren, wordende aldus Psalm XXXIX. 6, 's menfchen leeven vergeleeken bij eenen Handbreed. LETTER wordt, Rom. E i?. 29. VII. 6*. a Kor. III. 6. 7, gei.omen voor „ de oude „ Joodfche Bedeelingwaarom het aldus genoemd wordt , zie bij het woord bediening en dood. LEUGEN LEUGENAAR. Leugen heeft, volgens den aart der taaie , en het gebruik der Heilige Schrijvers, een veel ruimer berekenis , dan het Nederduiifche Leugen , wordende voor allerleie onwaarheid, 't zij het uit het hart , 't zij het uit het verftand , voortkomt, genomen; in welk laatfte geval het dwaal ng betekent, en wel Godsdienftige dwaal ng, in tegenftelling van waarheid, 't welk genomen wordt voor den waaren Godsdienst. Zie bij waarheid. In zo verre nu de waare Godsdienst beftaat in de aanbidding van den eenen, waaren, God, zo wordt leugen genomen , om daarmede den Heidenfchen Afgodendienst te betekenen. Aldus leest men bij Jerem, Hoofd. X. 14, Zijn gegooten beeld is leugen. Zie ook XVl. 19. Hiertoe hebbe men te brengen Rom. I. 25. De waarheid Gods veranderen in leugen. „ Eenen Afgod voor den j, waaren God aanbidden" of „ d en waaren Godsdienst in Heidenfchen Afgodendienst „ veranderen." ft Thesf. II. 11, dat zij & leugen zouden gelooven ,, een valfchen Godsdienst aan„ kleeven." AI-  leugen. leugenaar. 391 Aldus moet het, mijns achtens, in den iften Brief van Joannes , ook verftaan worden , dewijl het oogmerk deezes Briefs inzonderheid ftrekt, om de Christenen te waarfchuuwen tegen de inkruipende dwaalingen, waardoor zij langzaamerhand wederom tot den Afgodendienst vervielen, gelijk deszelfs inhoud duidelijk aanwijst. Vanhier de me* nigvuldige vermaaningen tegen de verleidingen der valfche Leeraaren, Antichristusfen, en den dienst der Afgoden. Hierom kan men, in deezen Brief, Leugen en Leugenaar zeer gevoegelijk vertaaien door dwaaling , of valfche Leer, en valfche Leeraars. Bij voorbeeld x Joan. II. 21. Geen leugen is uit de waarheid. „ Alle valfche of verleidende ,, Leer heeft geen gemeenfchap met den waa„ ren (Evangelifchen) Godsdienst." 22. Wie is de leugenaar, dan die lochent, dat Jezus is de Christus; „ Die „ kan te regt den naam draagen van een „ valfchen Leeraar (of Antichrist, waarmede „ het terftond in het flot van dit vers ver- wisfeld wordt. Zie hier van bij anti„ christ), die lochent, dat Jezus de be„ loofde Mesfias is." Zie ook vs. 17. Te regt worden dus ook, van dienzelfden Apostel, die genen mede gefteld op de lijst der valfche Leeraaren (Leugenaars), die de betragting der Goddelijke geboden afzonderden van de belijdenis van het Christendom ; en het zijn deeze verleidende Leeraars , op welke hij 1 Br. II. 4. IV. 20, het oog heeft. Hiertoe behooren ook i joan. I. 10, en V. 10. Dus is ook in het boek der Openbaaring, leu-  392 leugenaar. lichaam; leugen fpreeken, Hoofd. XXL 27, 20 veel als „ een valfche Leer verkondigenen, de leugen liefhebben en doen , Hoofd. XXII. 15, „ eenen valfchen , afgodifchen, Godsdienst aanhangen." Zie verder Openb. II. 2. XXI. 8. In geen anderen zin, wordt de Duivel ook van den Heiland, joan. VIII 44, een Leugenaar (een bedrieger) en de Vader der leugenaars (bedriegelijke Leeraars) genoemd. Dus ook in hetzelfde vers leugen fpreeken ; 't welk gefield wordt tegen waarheid zeggen (den waaren Godsdienst verkondigen). Aldus zijn ook 1 Tim. IV. 2, leugenspreekers dezelfden, die in het ifle vs. verleidende geesten (valfche Leeraars) genoemd worden. Wonderen der leugen , 2 Thesf. II. 9, zijn „ valfche of verdichte Wonderwerken," die van deeze valfche Leeraars zouden voorgewend worden. LICHAAM van Christus betekent, in een figuurlijken zin, ,, de Christelijke „ Kerk" of „ het Christelijke Genootfchap," Efez. I. 23. II. 16. III. 6. IV. 4- 12. 16". V. 23. Kol. I. 24, enz. ook met betrekkingtot het Heilig Avondmaal, als een gepast zinnebeeld van „ de Christelijke Gemeen„ fchap onder eikanderen;" uit welk een oogpunt Paulus hetzelve befchouwt, 1 Kor. X. 17. Rom. VIL 4. Der Wet gedood door het l ichaam van Christus moet, volgens de zeer ge-  lichaam. lich aamelijk. 393 gewoone voorftelling des Apostels, verklaard worden; naar welke de Christenen befchouwd worden , als met Christus gejiorven en wederom opgewekt te zijn, als nieuwe menfchen, die nu niet meerder aan de Mozaïfche Wet gebonden waren. Wat men door het lichaam des doods, Rom. VII. 24, en der zonde, Rom. VI. 6, te verftaan hebbe, laat zig gemakkelijk verklaaren uit het geen wij over dit onderwerp in het breede hebben aangetekend op de Woorden dood en dooden. Natuurlijk, Hemelsch, Geestelijk hl' chaam. Zie bij geestelijk. LICH AAMELIJK. Lich a amelijke oeffening, 1 Tim. IV. 8, zijn niet ,, de oeffe„ ningen der Griekfche Worftelperken." Paulus ontleent hiervan wel meermaalen figuurlijke fpreekmanieren; maar het fchijnt mij een vergezogt en zwak bewijs te zijn ter aanprijzing der Godzaligheid, dat dezelve van meerder nut was, dan föortgelijke lichaamelijke oefeningen. — De famenhang geeft niet onduidelijk aan de hand, wat men door de lichaamelijke oeffening te verftaan hebbe. Zie vooral het 3de vs., alwaar Paulus van de onthouding van het huwelijk, der jpjzen, enz. gefproken hadt; alle welke bepaalingen alleen haar opzigt hadden op het lichaam, en weinig nut aanbragten. Even gelijk het Christelijk Genootfchap het lichaam van Christus genoemd wordt (zie het onmiddelijk voorafgaande lichaam); zo wordt ook , Kol. II. 9, volgens dezelfde zin-  394- lichaamelijk. licht, zinnebeeldige voorftelling, de gantfche Christenheid (want dit fchijnt alle de volheid der Godheid te betekenen , gelijk bij het woord volheid nader ftaat aangetoond te worden) gezegd lichaamelijk in Christus te wonen, dat is : ,, in Christus , als in één „ lichaam , vereenigd te zijnvan welk lichaam, welks leden zij waren, zij zig door geenerhande verleidingen moesten laaten aftrekken, zie vs. 7, daar zij in Christus ge* worteld en opgebouwd waren, vs. 6. LICHT wordt, behalven in de gewoone betekenis, in een figuurlijken zin genoomen , of voor het verftand in 't algemeen, of voor de Evangelieleer, of voor de verkon* digers van dezelve. Matth. VI. £3. Luk. XL 35, betekent het „ verftand, de natuurlijke kennis," die in den mensch is, en wordt aldus gefteld tegen duisternis, „onweetendheid." Dewijl nu „ de leer van het Evangelie" de waare kennis, ten opzigte van den Godsdienst, heeft aangebragt, wordt dezelve met veel nadruk het licht genoemd, Macth. IV. 16. Joan. III. 19, en verv. 1 Joan. LI. 8.9.10, enz. Aldus Hand. XXVI. 18. Hen bekeeren van de duisternis tot het licht, „van den Heidenfchen „ Afgodendienst tot het Christendom." Zie ook 1 Petr. II. 9. 23, een licht verkondigen deezen volke, en den Heidenen, „ den Jooden en „ den Heidenen het Evangelie verkondigen." Vanhier zijn Kin-  LICHT. Kinderen des lichts, Luk. XVI- 8. Efez. V. 8. i Thesf. V. 5 „ dezulken , die leeven „ overeenkomftig de leer van het Evangelie." Zie bij kind. Aldus wordt ook God , als de oorfprong van alle kennis en weetenfchap, zelf een licht genoemd, i Joan. I. 5. 7; waaruit de Apostel voorts afleidt, dat alleen die genen , die in het licht wandelen (een heilig leeven leiden overeenkomftig de Voorfchriften van het Evangelie) gemeenfchap hebben met God; dewijl in God gantsch geene duisternis is; aldus haat Hij ook alle onweetendheid en dwaaling; niet zo zeer, als onweetendheid, op zig zelve , een voorwerp van afkeuring is, maar als de bron van een Godloozen wandel. En wordt aldus God, Jak. I. 17, ge. noemd de Vader der lichten, als zijnde de oorfprong van alle kennis, en van alle goede gaaven en volmaakte gifte. Hiermede moet vergeleeken worden , 't geen op het woord duisternis reeds is aangetekend. In zo verre nu Jezus Christus de verkort, diger van het Evangelie is , wordt hem bij uineemendheid de naam van het Licht gegeeven , Joan. I. 4, 5, 7, 8, 9 VUL 12. XII 35, 36, 46; ik zeg, bij uitneemendheid; anderszins wordt ook deeze naam in een algemseneren zin gegeeven aan „ Leeraaren in het „ algemeen," gelijk als aan de „ Apostelen," Matth. V. 14 , en ook aan de „ Joodfche „ Leeraars," Rom. II. 19; alsmede aan ,, alle „ Christenen," in zo verre de verlichtende kennis van het Evangelie tot hen gekomen was, Efez. V. 8. LIEF-  39Ó' liefhebben. loop. t.oopen. lossing. lugt LIEFHEBBEN , hoe tegen haaien gefteld wordt, zie bij ha aten. LOOP. LOOPEN. Den loop vervullen, Hand. XIII. 25 ; volbrengen, Hand. XX. sa; eindigen, 1 Tim. IV. 7; de loopbaane l 0 open, Hebr. XII. Ij loopen up het onzekere, 1 Kor. IX. 26; vergeefs loopen , Gal. II. 2. .Fï/ip. II. 16, enz. zijn alle fpreekwijzen , welke ontleend zijn van de, bij de Ouden zeer in gebruik zijnde, Wed-loopen; uit welke gewoonte zij zig dan ook gemakkelijk laaten verklaaren , terwijl derzelver meening geene duisterheid kan hebben. Loop hebben moet, 2, Thesf III. 1, van „ de onverhinderde voortplanting der Evan„ gelieleer" verftaan worden. LOSSING der ziele, Matth. XVI. 26. Mark. VIII. 37. Zie bij ziele. LUGT. De lugt Jlaan. 1 Kor. IX. s6*, is „ vergeeffchen arbeid doen;" eene fpreekwijze ontleend van de worftelperken der Ouden. Dus ook In de lugt fpreeken 1 Kor. XIV. 9, dewijl het geluid, in de ruime lugt uitgefproken, fchielijk verdwijnt. Overfte der magt des lugts, Efez. IL 2, Zie bij boosheid. M,  MAAKEN. 397 M. M/\AKEN betekent veeltijds hetzelfde als fchikken, aan/lellen, of iet dergeli ks, Hand. JI. 36. Hbr. I. 7. Kol. IV. 16, enz. Dus wordt 2 /Tor. V. 21 , God gezegd Christus tot zonde voor ons gemaakt te hebben. De zin is: „ God heeft de zaaken aldus wijszelijk „ gefchikt, dat Christus, die geheel vrij „ was van alle zonde, van de Jooden, voor „ ons, als een zondig mensch-eri overtreedêr „ der Wet, gedood is." De meening van dit gezegde wordt, mijns achtens, Veeltijds kwalijk opgevat. Gvecëénkonfllig mijn bellek, zal ik de waare betekenis deezer fpreek wijze» en den zin der plaatze, korteiijk ontvouwen; welke weinig duisterheid fchijnt te hebben, wanneer men op den famenhattg der redeneering, en 's Apostels doorg.ande leeï behoorlijk acht geefr. Het groote Leerfluk' waarop Paulus hier, en elders, aandringt,, is ,, de affchaffing der Mozaïfche Wet," en dus óók ,, de wegruiming der ftraf of ver„ oordeeling, welke zij dreigde." Vrvlo kt is een iegelijk, die, enz. Gal. III. 10. — Nu heeft God de zaaken zodanig gefchikt, dat Christus van de. Jooden, als een overtreedêr der Wet, veroordeeld is, en aldus de vloek Cde ftraf; der Wet verdraagen heeft (zie verC c der  393 maaken. der bij vloek); en de Christenen (uit het Joodendom) kunnen diesvolgens aangemerkt worden, even als of zij allen, ter oorzaake van de Wet, geftorven, en aldus der Wet afgeftorven zijn. Van hier vs. 15: Wij oordealen , dat indien één voor allen gejiorven is, zij dan allen gejiorven zijn. Vs. 16. Dus kennen wij voortaan niemand naar den vleefche (wij letten niet meer op het onderfcheid tusfchen Jood en Heiden), maar zijn, vs. 17, in Christus nieuwe fchepfelen, daar de oude mensch (de Jood) moet befchouwd Worden, als, met Christus, de ftraf des doods ondergaan te hebben, en aldus „ der Mozaïfche ;, Wet afgeftorven" te zijn , daar Christus eene nieuwe Wet, eene nieuwe Bedeeling, ingefteld heeft, waardoor alle menfchen (Jooden en Heidenen) met God, en onder eikanderen, verzoend, en tot één volk geworden, zijn, vs. 18, 19. De plaats is derhalven geheel gelijkluidende met Gal. III, 13: Christus heeft ons verlost van den vloek der Wet, een vloek geworden zijnde voor ons; en de Apostel trekt ook daar ter plaatze 'er wederom hetzelfde gevolg uit, naamelijk „ de af„ fchaffmg der Mozaïfche Wet," en aldus „ de vereeniging van Jooden en Heidenen;" gelijk hij dan, vs. 14, terftond laat volgen : Opdat de zegening Abrahams tot de Heidenen komen zoude. De geheele voorftelling komt dus zaakelijk overeen met Kol. II. 14, alwaar Christus gezegd wordt uitgewischt te hebben het Handfchrift, dat tegen ons was, in Inzettingen beftaande, enz. waarmede hij aantoont, hoe Christus de Mozaïfche Wet, die de afzon-  magt. mamm. man. med. meeste. melchiz. 399 zondering der volken begunftigde, uit het midden van hun heeft weggenomen. Zie vooral, 't geen bij het woord handschrift over deeze plaats is aangetekend. MAGT der duisternis. Zie bij üuister- n i s. Van 1 Kor. XI. 10 is, bij engel, reeds gefproken. MAMMON. Onregtvaardige mammo Na Zie bij onregtvaardig. MAN (volkomen), Efez. IV. 13, ziet niet, wanneer men op de figuur acht geeft, op de zedelijke Volmaaktheid, maar op de lichaamelijke volwasfenheid. Paulus fpreekt van de gantfche Gemeente, als één geheel, welke hij, zinfpeelender wijze, het lichaam van Christus noemt, vs. ia; zo dat volkomen man hier „ den vollen wasdom van dit lichaam" uitdrukt, ftaande gelijk met het terftond volgende, maate der grootte der volheid van Christus: waarvan nader bij volheid. De zinfpeeling heeft dus niet eigenlijk haare betrekking op „ enkele Christenen," maar op „ de gantfche Christelijke Gemeente." Godvrugtige mannen. Zie bij god- v r u g t i g. MEDEBURGERS der Heiligen. [Zie bij heilig. MEESTE. Zie bij minste. MELCHIZEDEK. De vergelijking, welke de Schriper des Briefs aan de Hebreërs Cc 2 in  4oo MELCHIZEDEK. in het Vilde Hoofd, maakt, tusfchen Melchizedek en Christus, zal ik korteüjk aantoonen, als het beste middel, om de bijzondere Spreekwijzen, welke hiertoe behooren, wel te verftaan, die alsdan geene afzonderlijke of breedvoerige verklaaringen noodig hebben. De Schrijver is ter deezer plaatze bezig met aan te'toonen, dat Christus een waar Priester is, om dus de Joodfche Christenen .te overtuigen, dat zij voortaan geen zigtbaaren Priester, die dagelijks voor het volk in den Tempel offerde, meer noodig hadden. De grondflag zijner vergelijking is derhaiven een Levietisch Priester, uit het geflapte van Aaron, volgens Mozaïfche Ihftelling. Dan, daar men zou kunnen tegenwerpen , dat Christus geen waar Priester was, naardien Hij noch uit het geflagte van Aaron, noch uit den ftam Levi, maar uit dien van Juda, afkomftig was; beroept hij zig op het voorbeeld van Melchizedek, welke, reeds vóór de inftelling van het Levietisch Priesterschap, een Priester des Allerhoog fttn genaamd werdt , welken ook Abraham als zodanig erkende, terwijl hij de tienden aan hem betaald heeft, vs. 1 — 4. De Levietifche Priesters volgden clkanderen op, terwijl de een de plaats des anderen, in het fteeds voortduurende geflagt, vervulde. Dit hadt bij Christus geen plaats, welke een Priester was, volkomen op zig zelven ftaande, even gelijk Melchizedek, wiens Geilagtregister geheel in liet duister lag,-en van wiens leevensbegin en einde men geene berigten hadt (zonder vader, zonder moeder, zonder gejlagti\kening, noch begin/el der dagen, noch  MELCHIZEDEK. 401 noch einde des leevens hebbende (*), en aldus den Zoone Gods (Christus) gelijk, enz.) Hierom kon deeze omftandigheid, dat Christus uit Juda afdamde, geene zwaarigheid maaken , waarom Hij geen waar Priester zou kunnen genoemd worden. Indien dan nu de vol- C*) Deeze uitdrukkingen luiden zekerlijk voor onze ooren vreemd , doch zijn volkomen in den lpreektrant der Ouden. Grotius en anderen hebben, ten bewijze hiervan, verfcheidene, zeer voortreffelijke, plaatzen uit Oude Schrijvers bijgebragt; waarvan ik niet kan nalaaten een en ander voorbeeld aan te haaien. Eurip. Ion. vs. 109. in, yas a.u>,T»! Dat is: ,, Want, als zonder Moeder, zonder Vader „ voortgekomen, bediene ik Apoilos Tempel, die mij heelt opgevoed." en vs. 836. Koet TflV £>'«ÏT-«vr«V ÏT%ttTVV TÊte-yj KUKCV, l'wa(.tKa$ , ftf C-OV #VjW0É iïèT7Tt7rtv xyav. „ liet grootfte kwaad zult gij ondergaan, met iemand „ zonder Moeder, die niet geteld wordt, uit een ilaavin ,, gebooren, in uw huis als Heer in te voeren." Dus ook seneca, Epist. CV1II. Duos Romanos reges esfe, quorum alter Putrem non habet, alter Matrem. Nam de Ssrvii Matre dubitatur; Anci Pater nullus. „ Dat ,, 'er twee Romeinlche Koningen waren, welker één „ geen Vader; de ander geen Moeder hadt. Want „ aangaande de Moeder van Servius twijffelt men, en „ van Ancus is geen Vader." Zie de aantekening van den zeer geleerden j. stinstra, Oude Foorfpellingen, I Deel, Bladz. 329. Cc 3  402 melchizedek. mensch. volkomenheid door het Levietifche Priesterfchap ware, — wat nood was het nog, dat een ander Priester naar de ordening van melchizedek zoude opftaan, en die niet zoude gezegd worden te zijn naar de ordening aar o ns. — Aldus is dan het Priesterfchap van Jezus Christus onver gangelij k, vs, 24: dat is, ,, Hij heeft hier in geene opvolgers;" want het Griekfche aTCotQaQcvrQQ betekent eigenlijk, dat tot geen anderen overgaat (Non tranjitorius). Weshalvcn men, in plaats van onvergange lijk, duidelijker vertaald hadt, onovergangelijk, of iet dergelijks. Hieruit laaten zig de fpreekwijzen: naar de ordening — naar de gelijkenis, van Melchizedek, enz. Hebr. V. 6, 10. VI. 20. VII. 11, 15, 17, 21, gemakkelijk verklaaren; 't geen kortehjk aangetoond te hebben, voor dit Woordenboek genoeg is. MENSCH. Mensch 'Gods noemt Paulus Timoiheus, uit hoofde van het Leeraaram.pt, 't'geen hij bekleedde, 1 Tim. VI. 11; zijnde eene benaaming, welke weleer aan de „ Profeeten, of openbaare Leeraars des „ vclks" gegeeven werdt, 2 Petr. L 21. Dus ook 2 Tim. III. 17. Opdat de mensch gods volmaakt zij, enz. „ Opdat een Leeraar tot het waarneemen van alle de deelen van „ zijn ampt (zie vs. 14, 15, 16.) bekwaam zij." Mensch der zonde, 2 Thesf. II. 3, betekent zo veel als „ een booswigt; Godloos „ mensch." Paulus fchijnt hier een bijzonder perfoon te bedoelen. Wie hij echter moge  mensch. 403 ge bedoeld hebben, fchijnt duister, en hierover de verfchillende meeningen der Godgeleerden op te geeven, behoort niet tot ons bellek. Aardsch mensch, i Kor. XV. 47, is „ de têgenswoordige mensch," zo als hij met een vergangelijk lichaam bekleed is; waartegen gefield wordt Hemelsch mensch, vs. 48, welke ,, de„ zelfde mensch is, maar met betrekking tot ,, zijnen toefland in de toekomende wereld." De zin van het 48fle vs. is: „ Zódanig de „ mensch op deeze aarde gefield is, zodanig „ moet ook zijn lichaam zijn, (broos, ver„ gangelijk); terwijl hij in zijnen verheerlijk„ ten ftaat met een voortreflijker lichaam zal ,, omkleed worden." Oude mensch, : Rom. VI. 6. Efez. IV. 22. Kol. lil. 9, is „ de mensch, (zo Jood ,, als Heiden) zo als dezelve zig bevondt „ vóór zijne bekeering tot het Christen„ dom;" waartegen gefteld wordt Nieuwe mensch; 't geen „een Christen" betekent. Deeze fpreekwijzen ontleenen haaien oorfprong van de voorftelling, volgens welke Paulus de zedelijke herfchepping van het menschdom door Jezus Christus als eene Nieuwe Schepping voorllelt, 't welk nader bij het woord scheppen zal getoond worden. Zie verder bij aandoen. Uitwendige en inwendige mensch, 2 Kor. IV. 16; het eerfte betekent „ de uitwendige „ omftandigheden, waarin zig de Apostel „ bevondt;" het tweede „ zijne gemoedsge„ fteltenis." De zin van dit vers komt Cc 4 over-  404 mensch. overeen met vs. 8 en g. Men kan ook het eerfte neemen voor het lichaam ; het tweede voor de ziel; 't welk , wat den zin aangaat, op het zelfde uitkomt. Aldus ook, Rom. VII. 22. Efez. III. ió. Verborgen MENSCH', I Peir. III. 4. Verborgen ftaat tegen „ uitwendige veriierfelen" vs. 3. op welke Petrus het oog hebbende , zegt, dat de inwendige veriierfelen van den mensch „ zijn zagtmoedigheid, enz." Natuurlijke mensch, waartegen Geestelijke men scii. Zie hierover bij het woord gees- t e l ïj k. Naar den mensch betekent ,. naar men,, fchelïjke gewoonte of bevatting." Aldus Strecken naar den mensch , Rom. III. 5. 1 Kor. IX. 8. Gal. III. 15 „ naar menfehe- lijke bevatting; cm van de menfchen ver„ ftaan te worden." Naar den mensch (xesret avStfcetfóv) is hetzelfde als menfchelijker wijze (livé.ëccTm'Og), Rom. VI. 10. Naar den mensch wandelen , 1 Kor. III. 3; „naar de (flegté) gewoonte der men„ fehen van dien tijd." Naar den mensch tegen de beesten vegteni 1 Kor. XV. 32; ,; volgens menfehe„ lijk gebruik;" gelijk dikwijls pleegt te gefchieden." Het Evangelie is niet naar den mensch, Gal. I. 11; ,, is niet ingerigt naar den fmaak „ der menfchen;" 't welk duidelijk blijkt de zin te zijn uit vs. 10 , alwaar den menfchen beiiaagen hetzelfde is als „ eene leer verkon,, digen ,. overeenkomende met de bedorven p derd;- en leefwijze der menfchen." MEN  menschenz. menschel. messias. middel^ AoS MENSCHENZOON. Zie bij zoon. MENSCH EL IJK. M e n s c h e l ij k e wijsheid, i Kor. II. 4. 13, is „ de wijsheid der Grieken.'' M e n s c h e l ij k oordeel, 1 Kor. IV. 3 , Zie bij dag. Menschelijke verzoeking, 1 Kor. X 13, is zo veel als „ l.'gte verzoeking;" eigenlijk, ,, welke den menfchen niet ongewoon is," ftaande tegen die verzoekingen, waarvan Paulus , vs. 6, en verv. had gewag gemaakt, of die hun nog zouden kunnen overkomen. Aldus , 2 Sam. VII. 14. Ik' zal hem ftraffen met eenen mén sch e K-roede , en met plaagen der menschen kinderen, dat is, „ met ge„ woone kastijdingen." Zie verder van deeze plaats bij verzoeking. MESSIAS, 't zelfde als christus. Zie 't geen daarvan op dit Woord is aangetekend. MIDDELAAR is eene benaaming , welke Mozes gegeeven is, betekenende zo veel als „ iemand , die tusfchen God en het volk „ ftaat , om de Goddelijke bevelen aan het„ zelve bekend te maaken." Aldus wordt het ampt des Middelaars befchrecven, Deut. V. 5. Ik ftond ten dien tijde tusfchen den Heere en tusfchen. U, om U des Heeren woord aan te zeggen, want gij vrcesdet voor het vuur cn klomt niet op den berg ,• in dezelfde betekenis, als bij virgilius 1 Hominum Dlvümque Intcrpres. Am. Lib. X. vs. 175. Cc 5 Het  AOÓ middelaar. Het fchijnt dit denkbeeld te zijn , 't geen Paulus voor den geest hadt, wanneer hij, Gal. III. 19, zegt, dat de Wet (de Mofaïfche) in de handen des middelaars gefteld is. De geheele redeneering ziet zo duidelijk op de Mozaïfche Wetgeeving, dat het te verwonderen is, hoe veele Uitleggers 'er bij zijn gekomen, om in dit , en vooral het 2ofte vers, door den Middelaar „ Christus" te verftaan; en daaruit, met veel fpitsvindigheid , alle de deelcn var. het Middelaarsampt van Christus, volgens den Schoolfchen leertrant, op te maaken. De regte verklaaring van dit 2ofte vers , 't welk zo verfchillend van de Godgeleerden, naar de onderfcheiden gevoelens , welke zij toegedaan zijn, is opgevat, fchijnt mij deeze te zijn. 's Apostels oogmerk is, om te toonen, dat de Wet, door Mozes, op Goddelijk bevel, den volke voorgefchreeven, welke zig alleen tot het Israëlietifche volk bepaalde, de belofte , weleer aan Abraham gedaan, wegens het heil, allen volken befchooren, geenszins te niete gedaan hadt. Zie den inhoud van dit geheele Hoofddeel. Ten dien einde maakt hij in het 19de vers gewag van de Wetgeeving op Sinaï, en daar hij Mozes den Middelaar (in den doorons boven aangeweezen zin) genoemd hadt, voegt hij 'er, volgens zijne fchrijfwijzc!, als in 't voorbijgaan, eene aanmerking bij, welke met het onderwerp, waarvan hij handelt, zeer wel overeenkomt: Een middelaar is niet middelaar van éénen: maar God is één. Hij wil zeggen .* ,, Daar 'er een Midde~ „ laar is tusfchen beiden gekomen , fprcekt „ het  middelaak. 40/ „ het van zelfs, dat men niet alleen op ééne „ partij te zien hebbe, maar op beide. —• „ Daarom (dit is de tocpasfing op het ge„ val, voorhanden) hebben wij hier niet al„ leen op het Iraëlietifche volk, maar ook op ,, God te zien." Maar deeze God is één. ,, Hij is zig zeiven altijd gelijk; Hij is vóór en na „ de Wetgeeving dezelfde, en is derhalven, „ uit kragt der voorige belofte, aan Abra„ ham gedaan, zo wel de God der Heidenen „ als der Jooden, en wij kunnen dus niet „ alleen zien op de Israëlieten, als tot welke „ zig de Wet alleen bepaalde, maar ook op „ God , welke ook even getrouw zijne voo„ rige beloften zal vervullen. Weshalven de „ Jooden niet moeten denken , dat de Wet „ tegen deeze voorige beloften ftrijdig is. Zie vs. at." — Dit fchijnt mij de duidelijke bedoeling deezer plaatze te zijn , waarmede men te vergelijken heeft, 't geen terftond hierna, over i Tim. II. 5, zal gezegd worden. Gelijk nu Mozes den naam van Middelaar gegeeven is; zo kan 'er niemand aan twijffelen , dat ook deeze naam, met het hoogfte regt, aan onzen Heer Jezus Christus toekomt. Aldus wordt Hij van Paulus t Tim. II. 5, een middelaar Gods en der menfchen genoemd. Maar, in welke betrekking, en om welke reden? Dit moet uit den famenhang worden opgemaakt, welke, in den eerften opflag, eenigszins duister fchijnt, doch, mijns achtens, deeze is : De Apostel beveelt , dat 'er voorbiddingen gedaan wor. den in de Gemeente, en wel, voor alle menfchen, vs. 1; ook voor de Heidenen, om dat Gods  40o middelaar. mildeltjk. minste. Gods wil is , dat niet alleen Jooden , maar ook Heidenen , (alle volken) zuilen behouden worden (vs. 4) want 'er is één God (even als in de voorheen overwoogenc plaats, Gal. III. 20). „ Hij is niet alleen de God der „ Jooden , maar de God en Behouder der „ overige volken:" en ééN (met nadruk, in het Grieksch ég) middelaar Gods en der Menfchen. „ Ër is ook maar één Godde„ lijk Afgezant, die als tusfchen God en de „ menfchen ftaat, door welken God zijne „ bevelen aan het gantfche menschdom laat „ bekend maaken. Weshalven God wil, dat „alle menfchen den Godsdienst, door „ hem ingefteld, omhelzen (tut de kenn's der „ waarheid komen, vs. 4.) En deeze Jezus „ heeft hem zeiven overgegeeven tot een rant„ zoen (verlosfing; zie bij rantzoen) wor „ a 1 l e n (zo wel Heidenen als Jooden) vs. 6. „ Zie ook het 7de vs." . Het zal nu niet noodig zijn, om verdaaan te toonen, in welken zin Christus in den Brief aan de Hebreërs, Hoofd. VUL 6, middelaar van het eet ere, en, Hoofd. IX. 15, va:i het nieuwe, Verhond genoemd wordt, in tegenftelling naamclijk van het oude, waarvan Mozes de Middelaar geweest was. Het is hetzelfde als borg (verzekeraar) deezes beieren verbonds, Hebr. VIL 22: zie vooral het geen hierover bij het Woord borg is aangetekend. MILDELIJK Jak. I. 5. Zie bij eenvoudig. MINSTE. Bij het woord koning rijk heb  minste. 409 hèb ik reeds getoond, dat Koningrijk der Hemelen, in het algemeen, volgens de Joodfche begrippen, betekent „ dien töeftand van zaa„ ken, welke 'er onder de regeering van den „ Vorst Mesfias zoude plaats hebben." Van hier betekent • Meeste en minste in ha Koningrijk der Hemelen, Matth. XVIII. 1. 4. V. 19, geenzins de gelukkigste, of de minst gelukkige in aeu ftaat na dit leeven, maar, in het algemeen, de b e s t e of s l e o t s t e dirkten, of, eigenlijk, naar de Denkbeelden, welke de Discipelen van Jezus hieraan heetten, de voornaamste, of, de geringste onderdaan in het Rijk, door den Merfias op te r;gten. Wanneer men dit in het oo£ houdt, laat zig het zéggen des Heilands, • Matth. XI. ji. Luk. VIL 28, de minste in het Koningrijk der Hemelen is meerder dan Joannes (den Dooper), gemakkelijk verklaaren; welk zeggen van den onkundigen anderszins zou kunnen opgevat worden, als of 's Heilands meening was, dat „ de gering„ fte deelgenoot der toekomende gelukza„ ligheid een grocter heil zou genieten, dan „ Joannes." Joannes hadt door een gezantfchap aan Jezus laaten vraagen (terwijl bij hem , die in de gevangenis zat , eenige twijfelingen waren ontflaan , of Jezus wél de eigenlijke Verlösfér (Mesfias) was, dan of 'er riusfchien, na Hem, nog een ander ftondt te komen), of hij de Mesfias was? Na dat deeze gezanten vertrokken waren, hieldt Te zus een gefprek tot de fchaare over Joannesdezelve beduidende, dat zulk eene twijfel! ach.  410 minste. misbruiken. achtige vraag, van Joannes voortkomende, hen geenszins moest verwonderen, terwijl Hij betuigde, dat de minste in 'ï Koningrijk Gods (de geringfte Christen, of Discipel van hem) meerder was („ grooter door„ zigt hadt in het plan der Evangelifche Be„ decling, in het oogmerk van 's Heilands „ leer en komst in de wereld;" want over dit onderwerp liep het gefprek), dan Joannes. Het is juist deeze betuiging van den Heiland, welke mij doet denken, om de voorgemelde vraag, als van Joannes zeiven voortgekomen, op te vatten, en niet als van de Discipelen van Joannes afkomftig, gelijk dit gewoonlijk verklaard wordt; dewijl men niet kan begrijpen, dat Joannes deeze verzekering noodig hadt. Doch men moet in het oog houden, in welke omftandigheden de Dooper zig toen bevondt. Ook kwam de vraag regtftreeks van Joannes, en des Heilands antwoord was ook wederom regtftreeks aan hem ingerigt. Zie Matth. XL 2, 3, 4. MISBRUIKEN. 1 Kor. VIL 31, vertaalt men, in plaats van : Die deeze wereld g ebruiken, als niet misbruikende; beter: Die deeze wereld gebruiken, als niet gebruikende. Het Griekfche woord Mra.%£aaSc>.i is van dezelfde betekenis als het Simplex ygotffBcy, behalven dat het de betekenis verfterkt, en wordt aldus, in een goeden zin, genomen vcor gebruiken. Zie hiervan veele voorbeelden bij harwood, Liberal Translat, of the N. Test. in loc. Aldus vertaald, komt het met deeze voorige ver- maa-  misbruiken. morgen. 411 maaningen volkomen overeen: vs. 29. Opdat zij, die wijven hebben, zijn ais niet hebbende. Vs. 30. Die wee ne n, als niet weenende. Die blijde zijn, als niet blijde zijnde. Aldus ook 1 Kor. IX. 18. Om mijne magt in het Evangelie niet te misbruiken. Wanneer men misbruiken vertaalt, doet men den Apostel geheel iets anders zeggen, dan deszelfs bedoeling was. Het was geen misbruik, wanneer anderen hem, om de prediking van het Evangelie, het noodige onderhoud verzorgden. Maar de Apostel zegt, dat hij op zulk een loon niet gefield is , maar dat hij het Evangelie kosteloos fielt (om niets verkondigt), om van zijne magt (vrijheid), die hij anderszins zoude hebben, geen gebruik te maaken. MORGEN betekent bij de Hebreeuwen juist niet altijd bepaaldelijk den dag van morgen, den eerstvolgenden dag, maar fomwjjlen, in het algemeen, een onbepaalden toekomenden tijd, even gelijk Dag ook meermaalen eene ruimere betekenis heeft. Aldus, Exod. XIII. 14*. Wanneer het gefchieden zal, dat uw zoon u morgen (dat is, „ in ver„ volg van tijd") zalvraagen, enz. Zie ook jof. IV. 6. Van 's gelijken hebbe men het te neemen Matth. VI. 34. Zijt niet bezorgd tegen den morgen; „ tegen den toekomenden tijd." Zie verder van deeze plaats bij bezor- g e n. Verder wordt dit woord aldus gebruikt Matth'  412 morgen. motte. Matth. VI. 30. Luk. XII. 28. XITI. 32, 33. (Zie bij heden.) 1 Kor. XV. 32. Jak. IV. MOTTE. Dewijl de voornaamfte kostbaarheden bij de Oosterfche volken beftonden in een rijken voorraad van kleederen en andere daartoe behoorende fieraaden, laat zig hieruit verklaaren, welke de fchatten waren, die de Heiland bedoelde, Matth. VI. 19. Luk. XII. 33, die de motte en de roest verderft. Dus worden ook de kleederen, Jak. V. 2, onder de rijkdommen geteld. Vergelijk hiermede, 't geen bij het woord kleeden gezegd is.  naam. 413 N. NaAM. Dewijl dit woord op onderfcheidene wijzen gebruikt wordt, zullen wij de voornaamfte plaatzen kortelijk onder eenige Afdcelingen brengen, terwijl wij de algemeene betekenis, welke het met 't Nederduitfche Woord gemeen heeft, voorbijgaan. I. Betekent Naam zo veel, als „ den per„ foon zeiven , van welken gefprooken wordt." Hand. I. 15, Honderd en twintig persoonen, waarvoor in het Grieksch Naamen. Hand. IV. 12, 7Er is geen andere naam, voor „ persoon." Luc. VI. 22. Openb. lil. 4. en XI. 13. Dus ook de na a m Gods voor „ God zelf," zo als, uw naam worde geheiligd, Matth. VI. 9. Luk. XI. 2, voor, „ gij worde geheiligd." —Gods naam aanroepen, Rom. X. 13, voor „ den waaren God belijden," in tegenftelling van ,, den Heidenfchen Afgodendienst vol„ gen." Zie bij aanroepen. Voeg hierbij Luk. I. 49. Joan. XII. 28. Rom. II. 24. j Tim. VI. 1. Hebr. XIII. 15. Van 's gelijken de naam van Jezus Christus voor „ den Perfoon van Christus." Den naam van Jezus Christus aanroepen, Hand. IX. 14. ai. XXII. 16. 1 Kor. I. 2, enz. „ Be„ lijdenis doen van den Christelijken Gods„ dienst." In zijnen naam gelooven, Joan. Dd L 12.  4*4 n aa m. I. 12. II. 23. III. 18. 1 Joan. III. 23. V. IS- „ een Christen zijn." Dus ook: De naam van Jezus Christus verheerlijken, lasteren, enz» 2 Thesf. I. 12. Jak. II. 7. In zijne» naam hoopen, „ op Christus hoopen," Maitft. XII. 21, en meer dergelijke fpreekwijzen. Hiertoe behoort ook, in den naam van den Vader, van den Zoon en den H. Geest doopen, Matth. XXVIII. 19, voor „ in den Vader," enz. dat is, „ op de belijdenis van den Va„ der, den Zoon, en den H. Geest." Zie ook Hand. II. 38. VIII. 16. X. 48. 1 Kor. L 13» 15- II. Ook heeft het de betekenis van Bevel, Gezag, Volmagt; eene betekenis, welke ook bij ons niet geheel vreemd is. Aldus, Gezegend i^ hij, die komt in den naam des Heeren'; Matth. XXI. 9. XXIII. 39. Luk. XIII. 35, voor „ die komt als Gods geyolmagtig„ de." Zie verder Joan. V. 43. X. 25. XII. 33. jak. v. 10,14. r Van 's gelijken, in den naam van j-ezus (op deszelfs last, bevel of gezag) profeteeren, Matth. VIL 22. Kragten doen („ wonderwer„ ken verrigten"), Mark. IX. 39. Spreeken, Hand. IX. 27, 29. Zie verder Hand. XVI. 18. 1 Kor. V. 4. 2 rto/. Hl. 6. Hieruit laat zig ook verklaaren, wat het betekent, te bidden in den naam van Jezus, Joan. XIV. 13, 14- XV. 16. XVI. 24, 26. De famenhang van alle deeze plaatzen bewijst duidelijk, dat zulks zijre bijzondere betrekking heeft

indien ik ook tot een drankoffer geofferd worde over de offerande en bediening uws geloofs, zo verblijde ik mij. Vooreerst worden  424 offeranden. ongehoorz. ongeleerde. den „ de Heidenen ," welke door 's Apostels prediking tot het Christendom overgegaan waren, een Offerande genoemd, gelijk in de zo even verklaarde plaats, Rom. XV. i6\ Over de Offeranden werdt de Wijn, of het Drankoffer, uitgegooten , Num. XV. Het is, bij wijze van gepaste zinfpeeling, dat de Apostel ook zijn bloed, 't geen, om de prediking van het Evangelie, ftondt vergooten te worden, een Drankoffer noemt, 't welk over de offerande van hun geloof (voor hun) geofferd werdt. Wanneer wij op de zinfpeeling geen acht geeven, zal de zin hierop uitkomen. „ Indien ik ook om uwe „ Bekeering tot het Christendom den mar„ teldood ondergaan moet, zo zal het mij „ tot blijdfc.iap {trekken." Geestelijke offeranden, Zje bij qees-; tel ij li. ONGEHOORZAAMHEID. Zie bij gehoorzaam, ONGELEERDE. Het Griekfche woord (/.fe-v-O betekent een Amptclooze, in welken zin het ook van Paulus, 1 Kor. XIV. 16, 23, 24, gebruikt wordt, en komt anders in de H. Schriften niet voor. Aldus is in het 16de vs, de gene, die de plaats eens ongeleerd en vervult (bekleedt), „iemand, , die in de vergadering eene plaats bekleedt, ' afgefcheiden van de genen, die eenige be„ diening in de Gemeente hebben." Dewijl nu zij, die tot eenige bediening verkoozen werden, dezulken waren, die eenige buitengewoone gaaven van taaien, uitleggingen,  ongeleerde. ongeloof. onnoz. onregtv. 4s£ enz. ontvangen hadden; zo kunnen hier, door Ampteloozen, gevoegelijk verftaan worden, die geene dusdanige buitengewoone gaaven bezaten. De zin van het 16de vers is dus: ,, Indien gij in eene vreemde taaie een gebed doet, hoe zal een Amptelooze, „ die deeze taal niet verftaat, Amen zeg- „ gen," enz. Zie bij amen. . In het 23fte en 24fte vs. heeft het wel den fchijn, als of de Ongeleerden (Ampteloozen) niet tot de Gemeente behoorden, even gelijk de Qnge[oovigen; doch men dient in het oog te houden, dat dit fchrijven des Apostels alleen zijn opzigt heeft tot de genen, die eenige buitengewoone gaven ontvangen hadden, 't geen de zaak zelve duidelijk aan de hand geeft: weshalven de zin van het 23fte vs. hierop uitkomt. „ Indien dan alle Hoofden „ der Gemeente, allen, die eenige buiten„ gewoone gaaven ontvangen hebben, (de geheele Gemeente) bijéén waren, — en een „ Amptelooze, (een gemeen lid,) of zelfs ie„ mand, die geen Christen is, inkwame," enz. Dus ook in het 24de vs. ONGELOOF, ongeloovig. Zie bij geloof. gelooven. geloovigen. ONNOZEL, Hebr. VIL 26. Daar een onnozel Hoogepriester bij ons een geheel ander denkbeeld zou verwekken, dan wij daaraan te hegten hebben, zette men liever regivaardig, of iet dergelijks, 't geen het Griekfche axotxoQ te kennen geeft. ONK EGT V AARDIG. Onregtv aar- di-  42Ó o nregt va ardiö. dige Mammon, Luk. XVI. 9, 11. Mammon is een Syrisch woord , betekenende fchatten , rijkdommen. De zin van 's Heilands vermaaning (vs. 9.), om zig vrienden te maaken (welke uitdrukking op de voorafgaande Gelijkenis Haat) uit de onregt vaardi ge rijkdommen, fchijnt zeer duister, terwijl de woorden, op zig zeiven genomen, zouden kunnen opgevat worden, even als of het geoorloofd was , zig op eene onregtv aardige wijze fchatten te vergaderen, ten einde zig, door milde gefchenken, goede vrienden te maaken. Deeze verkeerde opvatting hangt alleen af van de vertaaling, onregtvaardig. Het Griekfche otÉtma heeft, buiten twijifel, wel in het algemeen deeze betekenis, doch het is niet minder zeker, dat, volgens gebruik der Hellenisten, het dikwijls genomen wordt voor valsch, bedriegelijk, gelijk het ook van de Griekfche Overzetters, benevens het fubflantivum a/Jivuz, gebruikt wordt. Zie tot voorbeelden Exod. XXIII 7. Lev. XIX. 12. Deut. XIX. 18. Spreuk. VI. 17. Dat men dSlxog, ter deezer plaatze, in gemelde betekenis hebbe te neemen, blijkt duidelijk uit het 11 de vers, alwaar het tegen ahfSdvQ$ (waar) gefteld is. Onregtvaardige Mammon betekent dan valfche, bedriegelijke , onbeftendige rijkdommen; en worden aldus genoemd de goederen, de fchatten, deezer wereld, in tegenftelling van de Hemelfche fchatten, welke, vs. 11, de waare fchatten genoemd worden. De zin van het 9de en 11de vs. laat zig hieruit gemakkelijk bepaalen, wanneer men daarbij de voorafgaande Gelijkenis in  ONREGTV. ONREIN. ONTBINDEN. ONVERG. 42? in het oog houdt; in welke men vs. 8. voor onregtvaardige Rentmeester ook beter vertaalt valsche, bedriegelijke Rent. meester, om dus de zinfpeeling op'dit zelfde woord beter te bemerken, fchoon het denkbeeld bijkans op hetzelfde uitkomt. ONREIN ftaat tegen Heilig. Zie bij dit Woord; en is voorts hetzelfde als Gemeen, waarover dit Woord kan nageflagen worden; waarom ook onze Overzetters fomwijlen xot* vos (gemeen) door onrein vertaald nebben Mark. VII. 2. Rom. XIV. 14. Hebr. X. 29! Dus worden Onreine kinderen, 1 Kor. VII. 14, (fchoon aldaar in het Grieksch ftaat &KxSx%rof) gefteld tegen heilige kinderen; waarover kan nagezien worden, 't geen bij het Woord h ic 1 li gen over deeze plaats reeds aangetekend is. Onreine Geest. Zie bij bezeten. t ONTBINDEN betekent, Matth. XVI. 19. XVIII. 18, hetzelfde als, de zonde vergeeven' ot „ kwijtfchelden," gelijk bij het woord binden getoond is. De Wet en de Profeeten (den Joodfchen Godsdienst) ontbinden, Matth. V 17 het gebod ontbinden, vs. iy, js, ,', de„ zelve kragteloos maaken." Zie verder van deeze plaatzen bij vervullen. ONVERGANGELIJK Priesterfchap, Hebr VII. 24, drukt de zaak niet wel uit daar de gelijkheid van het Priesterfchap van Christus met dat van Melchizedek niet daarin be- Itondt,  428 onvergangel. onuitbluss. oordeel; ftondt, dat beide eeuwig duurden, maar tot o-eenen anderen zijn overgegaan. Dit geeft ook het Griekfche ctT«%xBaTOC (ex a privat. et xaea&mm te kennen, betekenende onovergangelijk. Het Levietisch Priesterfchap be. ftondt in eene geduurige opvolging, doch dat van Christus was onovergangelijk, ftaande hierin gelijk met dat van Melchizedek, waarvan men ook niet weet, dat hij eenig opvolger jn het Priesterfchap gehad heeft. Zie het geen daarover in het breede bij het Woord melchizedek is aangetekend. ONUITBLUSSCHELIJK Vuur. Zie bij eeuwig. OORDEEL (waarvoor in het Grieksch xeirra of x&ous) heeft, bij de H. Schrijvers, onderfcheidene betekenisfen, gelijk het, in de Griekfche Overzetting des Ouden Verbonds, de vertaaling is van verfchillende Hebreeuwfche woorden. Vooreerst betekent het „ het toekomend „ Goddelijk Gerigt," in het algemeen, Hand. XXIV. 25. Matth. XII. 41, 42- Hebr- 1*. 27, ook genoemd het eeuwig oordeel, Hebr. VI. 2; in welken zin dit te verftaan zij, zie bij eeuwig. Veelmaalen echter ftaat het voor veroordeeling, straf, zo om tijdelijke als eeuwige (toekomende) ftraf uit te drukken. Hiertoö hebbe men, onder anderen, te brengen Matth. XXIII. 14. Daarom zult gij te zwaarder oordeel (ftraf) ontvangen. Zie ook Mark. XII. 40. Luk. XX. 47.  oordeel. 429 Rom. II. 3. Het oordeel (de ftraf) Gods Ontvlieden. Dus ook vs. 2. 1 Kor. XI. 29. Zigzelven een oordeel eeten en drinken, „ door het onbetaamelijk „ onderhouden van 's Heeren Avondmaal zig„ zeiven eene ftraf op den hals haaien." Dus ook tot een oordeel te famen komen, vs. 34. 1 Tim. III. 6, Opto 72ieï in het oordeel (beftrafling) des duivels volle. „ Opdat „ de lasterzieke (Zie bij duivel.) geene „ oorzaak hebbe, kwalijk van hem te fpree„ ken." Ook zou het kunnen betekenen, „ opdat dusdanig eenen mensch, wegens zij„ nen hoogmoed, niet overkome de ftraf, die „ den Duivel overgekomen is." Dus ook jak. V. 12. De eerfte verklaaring fchijnt echter beter, zo met den aart der Griekfche fpreekmanier (in iemands heftraffing vallen), als met den famenhang, overeen te komen. Luk. XXIII. 40, ln hetzelfde oordeel zijn. „ Dezelfde ftraf ondergaan." Jak. III. r, Meerder oordeel; „ groo„ ter ftraf." Dus ook Joan. III. 19. vergel. met het i6"de, 17de en 18de vs. Hoofd. XII. 31. Hand. VIII. 33. Joan. IX. 39 moet, mijns achtens, daartoe niet gebragt worden. Hoe duidelijk ook de zin in het Grieksch is, valt het eenigszins bezwaarlijk, ngurig, hier ter plaatze, door een enkel woord in onze taaie over te brengen; want onze Overzetting, ik ben tot een oordeel in de wereld gekomen, is onverftaanbaar. Castellio heeft niet kwaalijk vertaald, Ad ejusmodi discrimen ego in hunc mmEe dum  430 oordeel. dum vent, ut etc. Men zou in onze taal riiet ongevoegelijk onderfcheiding, in plaats var* oordeel, kunnen ftellen, overeenkomftig den aart van het Griekfche woord. Wat men ook hiervoor verkieze, de zin fchijnt, bij wijze van omfchrijvende verklaaring, duidelijk deeze te zijn: „ Mijne leer en handel„ wijze ftrekt, om de goeden van de kwaa„ den te onderfcheiden, waarvan het gevolg „ is, dat zij, die geoordeeld worden blind „ te zijn (te weeten, in het verftand; deeze „ figuurlijke uitdrukking is ontleend van de s, onmiddelijk voorafgaande geneezing des „ Minden, 't geen aanleiding tot dit gefprek „ gaf), ziende worden, en die waanen te „ zien (de regte kennis te hebben, de waan„ wijze Schriftgeleerden) blind worden." Vid. RosENmuller, Scholia in N. T. in loc. Bij de LXX wordt x%t,m, gelijk ook x?y Cic-, dikwijls gebruikt, om liegtcn, Befluiten, of iet dergelijks, te betekenen; waarvan wij, uit veele voorbeelden, een en ander zuilenbijbrengen. Levit. XVIII. 4? ra xyxara u's TtoivGETE (Mijne regt en, mijne inzettingen zult gij doen.), en wordt aldus gevoegd bij faïMj Exod. XV. 25, teero dur® iïzatccyjyjra iiatx&fBQ. (Hij gaf hetzelve inzettingen en wetten.) Aldus betekent, Rom. XI. 33, o-oRdeelen Gods, welke ondoorzoekelijk zijn, „ Gods befluiten jf voomeemens, „ die Hij ter uitvoer brengt." Ook betekent het meermaalen het regt, regtvaardigheid, 't geen regt en billijk is. Ps. XXXVII. 30, te'Aw xpw (het regt fpreeten). Aldus hebbe men , , f Matth.  oordeel. oordeèlen. 431 Matth. XII. 18, voor: het oordeel den Heidenen verkondigen, te vertaaien, „ den „ Volken het regt verkondigen," gelijk Óok VS. 20; wordende daardoor, ter deezer pJaata» ] bedoeld* „ de verkondiging der ■1 Evangelieleer onder de Heidenen." Het oe aanhaaling van jef. XLI. 1. Om Regtvaardigheid te betekenen, komt LXX dikwijls voor, en wordt aldus, Jercm. IX. 24, gevoegd bij $k:.'.iocu//. k 1 Sam. II. 10. Ezech. XXXIV. 165 alwaar - tftatog niet betekent met oorntaar naar regtvaardigheid. Overeenkomftig met dit gebruik hebbe men Matth. XXIII. 23, het oordeel, en de barmhartigheid en het geloof, door het oordeel te verftaan regtvaardigheid, en wel bepaaldelijk „ de pligten jegens den naasten," waarom het met barmhartigheid en geloof (getrouwheid, opregtheid) wordt famengevoegd. Zie bij geloof, Art. lil. Luk. XL 42. Het oordeel en de liefde Gods; „ de pligten jegens God en den naasten." Menfchelijk oordeel, i Kor. IV. 3. Zie bij dag. OORDEÈLEN. Van dit woord geldt bijkans hetzelfde, 't geen wij op het voorige reeds hebben aangetekend. Veelmaalen wordt het in een kwaaden zin gebruikt voor veroordeelen, ftratfen; wederom volgens het gebruik van gemelde Griekfche Overzetters; gelijk bij Ezech. XXXVIII. 22. Kfia durov Srca/a/r^ xcu di/xart (Ik zal hem straffen Ee 2 met  43^ oordeèlen. met den dood (pestilentie) en bloed (het zwaard, oorlog). Zie ook Jef. LXVl. 16. Aldus wordt het in de Schriften des Nieuwen Verbonds gebruikt, 't geen des te meer noodig is, wel op te merken, dewijl daardoor menige plaats, anderszins duister, verftaanbaar wordt. joan. XII. 47, wordt Christus gezegd niet gekomen te zijn, om de wereld te oordeelen, dat is, te ftraffen; weshalven het terftond gefteld wordt tegen zaligmaaken, duidelijker behouden, heil aanbrengen (zie bij zalig); welke tegenftelling, wanneer men oordeelen vertaalt, geheel onmerkbaar is. Rom. II. 12. Zo voelen, als 'er onder de Wet gezondigd hebben, zullen door de Wet geoordeeld (veroordeeld) worden; overeenkomende met het verlooren gaan, in het eerfte lid van dit vers. Dus ook Hoofd. III. 7, en II. 1, een anderen oordeelen, voor „ ver„ oordeelen, beftraffen." 1 Kor. XI. 31 en 32, welke plaats anderszins duister is, kan hieruit volkomen worden opgehelderd. Want indien wij ons zeiven oordeelen (alwaar in het Grieksch Sicacgvco, 't geen hier betekent onderzoeken, overeenkomende met het voorgaande beproeven, vs. 28; doch, om de rede meer zwier bij te zetten , gebruikt de Apostel hier Suxeiv,:, in tegenftelling van het terftond volgende z^v:■ ; welke fraaiheid echter in de Vertaaling niet wel kan worden behouden), zo zullen wij niet Geoordeeld (geftraft) worden. Maar als wij geoordeeld (geftraft) worden van den Heere (dit van den Heere behoort niet tot het vol-  oordeelen. opbouwen. opbrengen, 433 volgende); zo worden wij getugtigd (gekastijd),' opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld (geftraft) worden. 1 Petr. IV. 6, naar de menfchen in het vleesch geoordeeld worden, betekent, „ van de „ menfchen met den dood geftraft worden." Zie het geen over deeze plaats gezegd is bij het woord geest, Art. X. Meer plaatzen, alwaar men dit woord aldus hebbe te vertaaien, gaa ik, kortheidshalven, met ftilzwijgen voorbij. OPBOUWEN, OPBOUWING, zijn ontleend van een huis, 't geen opgebouwd wordt, gelijk de Griekfche woorden (ouoSoLcea en Gizodo.y) te kennen geeven, gelijk ook de zinfpeeling, welke in volgende plaatzen gevonden wordt, duidelijk aan de hand geeft. Aldus is, Efez. IV. 12, opbouwing des lichaams van Christus, „ de uitbreiding der Christe„ lijke Gemeente;" wordende de Christelijke Kerk vergeleeken bij een Lichaam, waarvan Christus het Hoofd is. Zie vooral vs. 15 en 16, alwaar dezelfde voorftelling en fpreekwijze voorkomt; en verder bij lichaam. Hand. XX. 32. God, die magtig is u op te bouwen; alwaar het opbouwen gevoegelijk van „ den aanwas der Efezifche Ge„ meente" kan verftaan worden. Zie ook Kol. II. 7. 2 Kor. XIII. 10; en verder bij stigten, 't geen in het Grieksch hetzelfde woord is. OPBRENGEN. Christus uit den dooden Ee 3 op-  434- opbrengen. openbaaren. opbrengen, Rom. X. 7. Van deeze plaats is reeds gefproken bij afbrengen. OPENBAAREN. Hiervoor ftaan in het Grieksch, onderfcheiden woorden, welke eene verfchillende betekenis hebben. Het eene (xttoxciX-jttcc') wordt gebruikt van het ontdekken van dingen, die te vooren ver. borgen waren; aldus Matth. XI. 25, 27. XVI. 17. Luk. II. 35. Rom. I. 17. 1 Kor. II. 10, enz. Het andere ($ot£0:o) betekent eigenlijk openbaar maaken, en aldus pasfive, openbaar worden, verfchijnen. Aldus 2 Kor. V. 11, wij zijn Gode openbaar geworden, en ik hoope ook in uwe confcientien geopenbaard te zijn. De Apostel fpreekt hier van zijne opregte bedoelingen, en de zin is: „ Gode zijn onze opregte oogmer- ken reeds lang bekend, en ik hoop, dat „ zij ook reeds bij u bekend zijn geworden." Dus ook Hoofd. VII. 12. XI. 6. Mark. XVI. 12. Na deezen is Jezus geopeNt baard, voor „verfcheenen, en vs. 14. Joan. XVII. 6. Gods naam op en ba ar en aan de menfchen; „ de kennis aangaande God „ en Goddelijke zaaken den menfchen bekend maaken." XXI. I. Zig OPENBAAREN, VOOr verfchijnen." Dus ook vs. 14. 2 Kor. IV. ïo, opdat het leeven van Jezus in ons lichaam zoude geopenbaard, worden. „ Opdat de verwagting van het toekomend „ voortreffelijk leeven, 't geen Christus aan„ gebragt heeft, door behulp van mijn fterf„ felijk lichaam, 't welk ik aan geene ge- vaa=  openbaaren. openbaaring. 435 9, vaaren des doods onttrek, aan allen zoude „ openbaar zijn." Dat dit de zin is, blijkt uit het volgende 12de vers: De dood werkt wel in ons, maar het leeven in u. Dus ook vs. n„ 2 Kor. V. jo. Wij allen moeten geopenbaard worden (verfchijnen) voor den Regterftoel van Christus. Kol. lil. 4. Wanneer nu Christus zal geopenbaard (verfcheenen) zijn ('te weeten, in heerlijkheid), zult gij ook met Hem geopenbaard worden (verfchijnen) in heerlijkheid. 1 Tim. lil. 16. God (of, naar eene andere leezing, welke) is geopenbaard (verfcheenen) in 't vleesch. Zie van deeze plaats bij engel en geest, Aft. X. Hebr. IX. 26. Maar nu is Jezus eenmaal — geopenbaard, voor „ verfcheenen." 1 Joan. III. 8. Hiertoe is de Zoon Gods ge^ openbaard, voor „ verfcheenen." Aldus hebbe men het ook te neemen, 1 Petr. I. 20 1 Joan. 1. 2. II. 2g betekent zo veel als een Priester van den eer-ften rang, Opperfie Priester, anders gezegd, Aartspriester. Wanneer het in 't eenvoudige getal voorkomt, heeft men het overgezet door Hoogepriester, dat is, de Opperfie Priester. Doch daar 'er telkens maar één met deeze hooge waardigheid bekleed was, kon men, in het meervoudige getal, niet Hoogepriesters vertaaien, weshalven men daarvoor yerkoozen heeft, Overpriesters te zetten. Zij, die, ter onderfcheiding van anderen, den naam droegen van Over- of Opperpriesters, waren de Hoofden der vierentwintig Priesterlijke GeHanen. Zie i Chron. XXIV. 6, en 2 Chron. XXXVI. 14. In deeze betekenis gebruikt ook tosefus dit woord, Joodjche Oudh. B, XX Hoofd. VI. de laatfte §. alwaar hij verhaalt de oneenigheid, welke 'er ontftondt tusfchen de Overpriesters (d^%mvgj en de gemeene Priesters (ïmvc), welke eerften de inkomften uit de tienden geheel aan zig trokken, zo dat fommige arme Priesters van honger vergingen. OVERSCHADUWEN, Luk. 1.35 >is 20 vef] als bedekken, befchermen, zijnde het denkbeeld ontleend van een vogel, welke zijne jongen bedekt met zijne vleugelen; en wordt aldus ookvandenAllcrhoogften gebruikt, Ps.XU.4, alwaar bedekken ftaat, doch in de Griek- iciis  overschad. oversp. overste. overw. 443 fche Vertaaling hetzelfde woord voorkomt, 't geen hier overfchaduwen vertaald is Zie ook Deut. XXXli. n. OVËRSPEELIG. Hoe zeer ook de mis. daad van Over/pel onder de Jooden, ten tijde des Heilands, moge in zwang gegaan zijn, fchijnt echter om die reden hun de naam van overspeelig geflagt niet gegeeven te zijn, Matth. XII. 30. XVI. 4. Mark. VIII. 38. Overfpeelig- is, volgens eene bekende figuur, zo veel als verbasterd, onecht (Soboles adulterina); als die dwaazelijk voorgaven, Abrahams Kinderen te zijn; welke uitlegging zeer begunftigd wordt door joan. VIII 39 en 41. Indien gij abrahams kinderen (zijne echte aframmelingen) waardt, zo zoudt gij Abrahams werken doen. Waarop de Jooden hervatten: wij zijn niet geboren uit hoererij Wat de vleefchelijke (natuurlijke) ge. boom? betrof, waren zij wel uit Abraham afkomüig; maar, met betrekking tot hunnen zedelijken wandel, moesten zij als een onecht verbasterd, geflagt worden aangemerkt. OVERSTE Leidsman. Zie bij leidsman. , OVERWINNING. Het is eene aanmerking, welke door veelvuldige voorbeelden bevestigd wordt, dat men, in het uitleggen der H. Schriften, niet altijd die betekenis te kiezen hebbe, welke goede Griekfche Schrijvers aan eenig woord gewoon zijn te heften, maar vooral hebbe acht te geeven, hoeda-  444 overwinning. overzien. danig de Griekfche woorden door Joodfche Schrijvers gebruikt worden. Hiervan heeft men wederom een aanmerkelijk voorbeeld in het woord ttxoq, 't geen wel overwinning betekent, doch de Overzetting is van een Hebreeuwsch woord (rrO), 't welk, behalven in de betekenis van Overwinning, ook genomen wordt voor Waarheid, en Eeuwigheid (Zie MlCHAëns, Einleitung in die Gbtt. Schriften des Neuen Bundes. Dritte Ausg. §. 20.). Aldus heeft men vertaald, ' Matth. XII. 20. Tot dat hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning. De plaats is eene aanhaaling uit Jef. XLtt 3, alwaar de Griekfche Overzetting heeft, clgdtySèiw (naar waarheid). Oordeel (rtgiciq) betekent het reet, gelijk bij het Woord oordeel kan gezien worden; en de regte Vertaaling is dus: Hij zal het regt uitbrengen (uitfpreeken, dat is, „ den rcgten Godsdienst verkondigen") na ar waarheid. Dikwijls betekent èc vim bij oe J-^j yoor altijd, eeuwig, gelijk, bij voorbeeld, % Sam. II. 2.6, w se vtxoq xxra$xyeTxi pou(Doua; (zal dan het zwaard eeuwig lijk nrwoesten?) zie ook Job XXXVI. 7, enz. Overeenkomftig hiermede kan men, 1 Kor XV. 54, De dood is verflonden tot overwinning, gevoegelijker vertaaien , lor eeuwig; gelijk de Griekfche Overzetters ■voor ês viM elders vertaald hebben, èq dixvx, Jef XIII. 20; of ook sq r&%> Ps. XII. 1. OVERZIEN. De tijden der onweetendheid („ van  overzien» 44£ („ van den afgodendienst," waaraan de volken waren oyergegeeven) overzien, Hand. X VII. 30. Het Griekfche woord faeeaSto betekent eigenlijk verachten, verfmaaden, gelijk het ook in de Overzetting des Ouden testament-s beflendig gebruikt wordt. Lev. XXVI. 43> Ta x^tfiara uz wr^&Sov (Zij hebben mijne inzettingen verworpen of veracht) Zie verder Lev. XX. 4. XXVI. 40. Num. V 12, en elders. Dus ook geen acht op iets flaan. Job VI. 14. frmeuij Hueis faeetSe uji, (des Heeren goedgunftigheid heeft mij veracht of geen acht op mij geslagen). Zie'ook Esth. XIII. 16. Deut. XXI. 16. Volgens dit beftendig gebruik des Griekfchen woords, Kan, God heeft de tijden der onweetendheid overgezien, betekenen, „God heeft met „ verachting op deeze tijden nedergezien" of, „ t^od heeft geen acht gejlagen op dezelve," welke laatfte betekenis, fchoon weinig van de voorige verfchillende, men, mijns achtens, hier te verkiezen hebbe, dewijl de Apostel hier niet zo zeer het oog fchijnt te nebben op Gods gevoeligheid (toorn) omtrent de gepleegde gruwelen, als wel op deszelfs barmhartigheid in het genadig vergeeven der bedreevene zonden. ff P.  446" PAND. P. PaND. 2 Tim. I. 12. Mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaar en tot dien dag, wordt gewoonlijk in dien zin opgevat, als of Paulus daardoor „ de verzekering van zijn toe„ komftig heil" wilde te kennen geeven; zodat Pand betekende, de aanftaande heerlijkheid in den Hemel. Doch zulks ftrijdt tegen het gebruik van dit woord, 't welk nog tweemaaien van den Apostel gebezigd is; zie vs. 14, en 1 Tim. VI. 20. Het valt gemakkelijk in het oog, welke de betekenis zij van dit woord in deeze beide, laatst aangehaalde, plaatzen; alwaar Paulus zijnen Vriend en Leerling vermaant, het pand te bewaaren. Het Griekfche woord, (xagxSjpai, of ragaaxrc&^x/) betekent iets, dat bij eenen anderen in bewaaring gelegd is (depofitum, toevertrouwd pand). Aldus noemt de Apostel hier het Leeraarampt, of de Evangelifche Leer, aan Timotheus toevertrouwd, om dezelve gezond en zuiver te verkondigen, zie 1 Tim. VI. 20. Dus ook 2 Tim. I. 14; en daarom is 'er geen reden, waarom wij het in het 12de vs. in eenigen anderen zin zouden opvatten; alleen met dit onderfcheid, dat Paulus aldaar fpreekt van zijn pand, 't geen natuurlijk van „ zijne (.hem toebetrouwde) Apos„ tolifche bediening" moet verftaan worden. " 't Geen  pand. paradijs. 447 *t Geen ons op het denkbeeld „ der aan„ ftaande hemelfche gelukzaligheid" brengt, is het bijvoegfel, bij Hem (Jezus Christus) weggelegd, doch zulks ftaat niet in den Grondtekst, vveshalven men deeze woorden, in hunnen famenhang, aldus kan verklaaren. Schoon ik om de prediking der Evangelie„ leer aan veele vervolgingen ben blootge„ fteld, zo behoud ik echter goeden moed ; „ want ik weet, in wien ik geloofd heb, „ en ben verzekerd, dat diezelve in ftaat is, „ mij in deeze mijne Apostolifche Bediening „ te befchermen tot den dag mijner ontbin„ ding (tot genen dag).'- PARADIJS, Luk. XXIII. 43. 2 Kor. XIL 4. Volgens de aanmerking der Taalkundigen is het een Perfisch woord, betekenende een Hof. Van hier is „ de Hof, waarin, volgens „ het verhaal van Mozes, het eerfte paar „ menfchen hun verblijf hieldt," met deezen naam, als bij uitneemendheid, benoemd. Dewijl nu dit verblijf der eerfte ftamöuderen befchreeven wordt als eene zeer aangenaame en verkwikkelijke plaats, hebben de "jooden, naderhand, het verblijf der afgefcheidene godvrugtige zielen na den dood, het Hof van Eden, of het Paradijs, beginnen te noemen. Zie j. g. herder, Geest der Hebreeuwfche Poezij. Eerfte Stuk, Zesde Zamenfpraak. — Van hier zijn, gedraagen worden in Abrahams fchoot (Luk. XVI. 22.); met Abraham, haak en jakob aanzitten (Matth. VIII. 11.V; in het Paradijs zijn, alle uitdrukkingen van dezelfde betekenis, en fchilderijen der aanftaande gelukzaligheid. Zie bij abraham. Ff 2 PLR-  448 persoon. pijn. plaats. PERSOON, Matth. XXII. 16. Mark. XIL 14. Luk. XX. ai. 2 Kor. I. 11. Ga/. II. 6Jud. 16; alwaar overal in het Griekfche a^ocrcijrw ftaat, betekent eigenlijk aangezigt, uiterlijk aanzien; en hierom betekent rfen persoon wiet aanneemen, in alle die plaatzen, geen acht flaan op het uiterlijk aanzien, „ in wat land iemand gebooren is, of hij „ een Jood, of Heiden is;" welke laatfte doorgaans de bepaalde betekenis is deezer fpreekwiize, fchoon zulks even zeer van enkele menfchen geldt. Zie aanneemen. En dus ook op alle die plaatzen, alwaar van eenige aanneeming des perfoons (pc^maTCohf^Aot} gewag gemaakt wordt. PIJN, eeuwige. Zie bij eeuwig. PLAATS is fomwijlen hetzelfde als Gelegenheid, aanleiding tot iets, gelijk Hand. XXV. 16. plaats yan verantwoording krijgen, voor „ gelegenheid, om zijne zaak te verdeedi„ gen." Zie ook Hebr. VIII. 7. Hebr. XII. 17. Hij vondt geen plaats des Betouws; „ Hij vondt geene gelegenheid tot „ herroeping van den zegen." Berouw (usramx) is hier „ verandering van denkwij„ ze." Zie bij bekeeren. Efez. IV. 27. Den duivel plaats geeven; „ geene aanleiding geeven, dat booze men- fchen (Zie duivel.) op ons toornig wor„ den." Dit, dunkt mij, zeer klaarblijkelijk de zin te zijn, wanneer wij op het onmiddelijk voorafgaande vers acht geeven; alwaar de Apostel gewaarfchuuwd hadt tegen den te verregaanden toorn jegens anderen; wil-  plaats. plant e. poort. 449 lende voorts, dat wij ook, aan den anderen kant, de gelegenheid zullen fchuuwen, om oorzaak te geeven, dat,, booze en ligt geraak„ te menfchen" tegen ons in toorn ontfteeken. Rom. XI F. 19. Geeft den toorn plaats. Veele Uitleggers verftaan zulks van den toorn gods (Goddelijke ftraf), en verklaaren, „ wreekt uzelven niet, maar laat Gode de ,, ftraf aanbevolen." Anderen verftaan het van den toorn der vijanden, en vertaaien: Geeft plaats, of ontwijkt den toorn uwer „ vijanden." Wederom anderen willen zulks liever opgevat hebben van den toom der christenen, als of de zin was: „ wreekt ,, u niet terftond, maar geeft tijd of ruimte, „ dat uw toorn bedaare." Aldus zou deeze vermaaning overeenkomen met Efez. IV. 26, wordt toornig en zondigt niet, waarvan de meening is. ,, Wanneer gij de drift des „ toorns bij u voelt opkomen, zorgt dan, ,, dat zij u niet tot zonde vervoere." Eerlijke plaats. Zie bij eerlijk. PLANTE. Met Christus ééne plan te worden, Rom. VI. 5. Zie bij Christus, Art. I. B. POORT. Enge poort, even gelijk fmalle weg, Luk. XIII. 24. Matth. VII. 13, 14, 't geen tot hetzelfde zinnebeeld behoort, ' betekent de moeilijkheid , om een belijder „ des Christendoms, en hierdoor een deel„ genoot des eeuwigen leevens, te worden;" welke moeilijkheid, gelijk zij ten allen tijde veelerleië opofferingen kost, inzonderheid toenmaals vergroot werdt door de veelvulFf 3 di-  450 poort. dige bezwaarenisfen, vervolgingen, enz. waarmede de eerfte Christgeloovigen te ftrijden hadden. De meening van dit gezegde moet opgemaakt worden uit de voorafgaande vraag: Heere zijn 'er weinige, die zalig worden? Luk. XIII. 23. Het zalig, of behouden, gered, worden heeft zijne betrekking op het heil, 't welk de Mesfias, naar de Joodfche verwagtingen, zou aanbrengen. Het betekent dus hetzelfde als, aanzitten in het Koningrijk Gods, vs. 29, een „ onderdaan van den Mesfias" worden. Zie bij koningrijk. In plaats van aan de nieuwsgierigheid des vraagers te voldoen, of de duisterheid, het verwarde begrip, 't geen de vraag vcronderftelde, op te klaaren, gaf de Heiland deeze nuttige vermaaning: Strijdt, om in te gaan door de enge poort, enz. De meening is: „ In plaats van u te bekommeren over het getal der „ genen, die deelgenooten van het Kijk van den Mesfias zuilen worden, zo weet, dat „ zulks niet zo gemakkelijk zijn zal, als gij u in het algemeen voorftelt. Beijvert u dus, en verzuimt geencn tijd, om, langs „ den fmallen weg, door de enge poort, die „ derwaarts leidt, in te gaan; want eerlang „ zal deeze poort geflooten zijn, en gij zult ,, niet meer konnen ingaan," vs. 24 en 25; welke twee verzen, als flegts ééne zinfnede uitmaakendc, niet van eikanderen moeten gefcheiden worden. Dit fluiten van de deure zag op „ de gelegenheid, om door 's Heilands „ prediking bekeerd, en tot het Christen„ dom gebragt, te worden," welke den Jooden eerlang zou ontnomen worden, of die  poort. prediken. 451 zij, liever, zigzelven zouden beneemen, dooiden Heere des leevens te kruizigen, en zijne Apostelen, om de prediking der Christelijke Leer, te vervolgen. Weshalvcn dit ten gevolge zou hebben , dat zij zig tot de Heidenen zouden wenden, met dat gelukkig gevolg, dat vèelen der Volken het Christendom zouden aanneemen, en aldus deel verkrijgen aan deszelfs heilgoederen, gelijk de Heiland in het 2ofte en 30de vs. te kennen geeft. 'Er zullen komen van het Oosten en Westen, en van het Noorden en Zuiden, en zullen aanzitten in het Koningrijk Gods. En ziet', daar zijn laatJlen (Heidenen, aan welken het Evangelie laater zal verkondigd worden), die de eerften zijn zullen (die u, Jooden, aan welken de prediking het eerst gefehied is, zullen voorgaan), en 'er zijn eerften, die de laatften zijn zullen. Dit behoort tot het wonderfpreukige; waarvan meer voorbeelden, te vinden bij het Woord haat en. Poorten der Helle. Zie bij helle. PREDIKEN. Het Griekfche y.y^cc, gelijk ook het Subftantivum K/:ev^, betekent eigenlijk, uitroepen, eenig hevel openlijk afkondigen, en hij, die zulks verrigtte, werdt een Uitroeper genoemd; in welke "betekenis het in de Schriften des Ouden Verbonds meermaalen voorkomt, Exod. XXXII. 5, en elders. Vanhier is het overgebragt tot het openlijke afkondigen van Gods wil, door Jezus Christus en deszelfs Zendelingen; en betekent, derhalven, in deeze overdragtclijke betekenis, prediken zo veel als openlijk verkondigen , keren Ff 4 011-  452 prediken. priester. onderwijzen. Aldus ook Prediker en Prediking. Christus prediken, Hand. VIII. 5. IX. go. XIX. 13, is hetzelfde, als de leer van Jezus Christus prediken, Hand. XXVIII. 31; „ het „ Christendom openlijk verkondigen," even gelijk Mozes prediken, Hand. XV. 21, betekent, „ den Mozaïfchen Godsdienst verkon„ digen." Zo ook Christus den gekruisten prediken, 1 Kor. I. 23. Zie van deeze fpreckwijze bij het woord kruizigen, en verder bij Christus, Art. II. De Befnijdenis prediken, Gal. V. ir. Zie bij besnijdenis. Prediking van Jezus Christus, Rom. XVI. 25. Gods, 1 Thesf. II. 13, „ de verkondiging der Evangelieleer." PRIESTER, als ook hoogepriester, welk zo veel zegt, als Opperfte Priester, Hoofd der Priesteren (waarover kan nagezien worden, 't geen bij het woord over priester is aangetekend). Daar deeze benaaming alleen in den Brief aan de Hebreërs aan deii Heer Jezus Christus gegeeven wordt, en zulks niet flegts in het voorbijgaan, terwijl dit onderwerp aldaar opzettelijk is behandeld; zo is het ook alleen gemelde Brief, waaruit men hebbe op te maaken, in welken zin, en in hoe verre, Christus, in gelijkheid van het A'droniefche of Levitiefche Priesterfchap, een Priester genaamd wordt; welke Priesterlijke waardigheid een der zogenaamde drie Ampten is, welke Christus, volgens de Leere der Schooien, worden toegekend. Van zij-  PRÏEST ER. 453 zijne koningl ijke en profeetische Bediening, zie bij de Woorden koning en profeet. Gelijk het bijzondere oogmerk des H. Schrijvers is, te toonen, dat alles, 't welk, op eene zigtbaare wijze, plaats hadt onder de Joodfche Bedeeling, op eene, fchoon niet in het oog loopende, echter veel voortreffelijker, en geestelijke, wijze gevonden werdt in de nieuwe Christelijke Bedeeling, om aldus de Joodschgezinde Christenen te overtuigen, dat al die plegtige omflag van den Joodfchen Tempeldienst voortaan veilig kon nagelaaten worden, of van zelfs vervallen was; zo moet de gantfche voorftelling van Priesterfcfutp van Jezus ook naar'deeze ld worden. Op deezen voet word! dan, met den aanvang van het Vde li-'okl, :,e.' 'V, dat Jezus, fchoon van. uitwendige fbatfle, welke anderszins aan deeze tiooge waardigheid verknogt was, ont, in de daad een veel voortreffelijker Hoogepriester U, dan die van den Joodfchen - Hier ftondt wel in den weg, dat Jezus niet uit de Priesterlijke famieliè uit den ftam van Levi, oorfprongelijk was' doch de Schrijver toont, door het voorbeeld van Melchizedek, dat zulks geene weezenlijke zwaarigheid was. Hoofd. VII. waarover kan nagezien worden, 't geen in het Artikel melchizedek gezegd is. Na deeze zwaarigheid uit den weg geruimd te hebben , wordt verder getoond, dat al het werk des Hoogepriesters, gelijk het doen van Offeranden en Voorbiddingen voor het volk, enz. ook door Christus verrigt is, Hoofd V Ff 5 l-i  454 priester. x—g. en VIII. 3 cn verv., en wel op eene voortreffelijker wijze; 't welk hij bewijst, zo uit de volflrekte onzondigheid van Jezus , Hoofd. VII. 2.6, 27, 28, als uit den uitneemender aart van de Offerande, welke Hij geofferd heeft, naameKjk zigzelvcn, Hoofd. IX. 12, 13, 14; ait al het welk dit gevolg getrokken wordt, dat 'er nu voortaan geene Offeranden meer behoeven gedaan te worden, of de Hoogepriester 's jaarlijks in het allerheiligfte ingaan, om verzoening te doen voor het gantfche volk, naardien Jezus éénmaal geofferd heeft, en voor ééns 'in het veel voortreffelijker Heiligdom, den Hemel, is ingegaan , om aldaar beftendig te blijven, en, als in de nabijheid van God, voorbiddingen te doen voor het Christenvolk (Zie bij bidden.), Hoofd. VIII. 1, 2. X. 10, 11, 12. , Aldus heb ik, door een kort Verflag te geeven van des Schrijvers voorftelling van de Hoogcpriesterlijke Bediening van Christus, willen 'toonen, op welken grondflag deeze Leer berust, en waartoe dezelve flrekkende is. Wanneer men op dit algemeen verband van zaaken behoorlijk acht geeft, zal men de meening van verfcheidene bijzonderheden, die in gemelden Brief, betrekkelijk dit onder, werp, voorkomen, gemakkelijk ontdekken; weshalve» het nu ook overtollig zijn zal, om de bijzondere plaatzen, alwaar van Jezas den Hoogepriester, melding gemaakt wordt, te verklaaren. Wanneer men de zaak flets uit het regte oogpunt befchouwt, laat zig alles vrij gemakkelijk vinden, en de düjsi jerheid van' dit onderwerp is geenszins zo groot.  priester. 455 groot, of van dien verheven aart, als men eikanderen veelal in den waan heeft tragten te brengen. Waarmede ik echter niet zeggen wil, dat zulks van elk Leezer gereedelijk zal verftaan worden. De bevatting de, zeja zaaken veronderftelt eene vrij gemeenzaame kennis aan de Joodfche ftaatsgefteltenis, tot de geringfte bijzonderheden toe, waarvan wij heden ten dage onkundig zijn, indien wij van dusdanig een onderzoek niet bijzonder ons werk gemaakt hebben. Intusfchen is dit geheele onderwerp ook niet van dien aart dat het op elk Belijder van Christus Godsdienst eene regtftreekfche betrekking hebbe. Voor leden van den Joodfchen Burgerftaat" die, van kindsbeen af, aan al den uitwendigerl toeftel van Plegtigheden, Offeranden, en Priesterlijke Bedieningen, gewoon waren, en nu Belijders werden van eenen Godsdienst, die hun God alleen in geest en waarheid leerde kennen en aanbidden, was deeze voorftelling van veel nut, als zeer gefchikt, om hen af te trekken van deezen fchaduwachtigen en min volmaakten eerdienst, 't Welk ook de reden is, waarom deeze Brief alleen aan Hebreeuw, fche Christenen is ingerigt, terwijl 'er van deeze Voorftelling, zo in het onderwijs van den Heiland zeiven, als in dat zijner Apostelen, in zo verre ons zulks uit de overige Schriften des Nieuwen Verbonds bekend is, een diep ftilzwijgen plaats heeft. In welken zin de Christenen van Petrus, i Br. II. 5 en 9, een Heilig en Koninglijk priesterdom genoemd worden, js reeds bij het woord koninglijk aangetoond. PRIK-  456 prikkel. proeve. PRIKKEL des doods, i Kor. XV. 55, 56. Het 55fte vs. is eene aanhaaling- van Hof. XIII. 14; doch volgens de Alexandriniefche Vertaaling, terwijl daarvoor in onze Overzetting ftaat, verderf. Sommigen verftaan door het Griekfche x&x&v (prikkel) een zwaard, als overeenkomende met het zinnebeeld des Doods, 't welk bij de Jooden een Engel was, voorzien met een zwaard, om daarmede de menfchen te dooden. Deezen prikkel, of zwaard, des doods, noemt de Apostel de Zonde, vs. 56. De gantfche voorftelling komt hierop uit. „ De Zonde is „ het, waardoor de dood ons fchaaden kan, „ en zo verfchrikkelijk is. Het was de Mo„ zaïfche Wet, welke de zonde kragt bijzet„ te uit hoofde van het vonnis des doods, ,, 't welk zij uitfprak tegen den overtreedêr, „ zonder hoop op een volgend gelukkig lec„ ven. Maar Christus, die ons Gods gena,, de aangekondigd, en van het vonnis des „ doods vrijgefproken, heeft, door ons een ,, volgend onverderflijk leeven aan te kondi„ gen, heeft dit verfchrikkelijke des doods weggenomen, en ons aldus eene volkome„ ne "overwinning gegeeven." Zie, 't geen over dit onderwerp bij de woorden bediening en dood gezegd is. PROEVE van Christus, 2 Kór. XIII. 3, betekent eenig uitwendig teken of bewijs, „ waaruit bleek, dat Paulus waarlijk een A„ postel van Christus was." Het fchijnt uit vs. 1 en 2, vergeleeken met 1 Kor. IV. iB, te blijken , dat fommige opgeblaazenc Leeraars,  proeve. profeet. profeteer.!, profetie. 457 aars, die het gezag van den Apostel zogten te ondermijnen, voorgaven, dat hij, uit gebrek van behoorlijke ftaaving van zijn Apostelfchap, tot hen niet wilde of durfde overkomen, om zulks behoorlijk te bevestigen door eenig zigtbaar teken, beftaande in het wonderdaadig ftraffen van hen, die zig tegen hem verzetten. Zie ook vs. 10, deezes Hoofddeels. PROFEET, PROFETEEREN, PROFETIE. Het gebruik deezer woorden is zeer onderfcheiden, en veelal hegt de onkundige Leezer daaraan verkeerde denkbeelden. In het algemeen fchijnt men van meening te zijn, als of het voornaame werk eens Profeets was' toekomende dingen te voorfpellen, daar dit flegrs' op zijn hoogst, als eene bijkomende zaak kan worden aangemerkt; en het is geenszins het kenmerk van Profeetifche Schriften, dat daarin toekomende gebeurtenisfen ontvouwd worden. In de Joodfche Gefchiedenis zijn, onder den naam van Profeeten, bekend die buitengewoone Leeraars, die op Goddelijken last verfcheenen, om, of in het algemeen het volk te vermaanen tot getrouwheid inden dienst van Jehova, of om deeze of gene bijzondere bevelen hetzelve aan te kondigen. Den naam van Profeeten droegen zij, niet zo" zeer om het voorfpellen van toekomende dingen , als wel, omdat zij Tolken, Boodschappers en Uitleggers van Gods bevelen waren; want dit is de algemeene en gebruikelijkfte betekenis des woords. Aldus wordt, Exod. VII. 1, Aaron de profeet van Mozes genoemd; en de  458 PROFEET. PROFETEEREN. PROFETIE." de zin is, „ dat, even gelijk God door mid* „ del zijner Tolken (Interpre:) of Profeeten , „ zo ook Mozes door den mond van Aaron „ zijne bevelen aan het volk zou doen be„ kend maaken." Ook wordt deeze naam aan Abraham gegeeven, Gen. XX. 7, en zegt aldaar zo veel als, een Heilig man, een Godsman% Vanhier is het, dat ook de Heidenen hunne Dichters Profeeten of Vates genoemd hebben, dewijl dezelve geloofd werden, door aanblaazing van de eene of de andere Godheid, gedreeven te worden, of ook de bevelen der Goden aan te kondigen. Aldus wordt van Paulus, Tit. I. 12, een Heidensch Dichter, welken hij aanhaalt, een Profeet genoemd ; in welke betekenis dit woord, bij de Hebreeuwen, ook veelmaalen voorkomt. 1 Chron. XXV. 1, 2, 3, en verv. en elders vinden wij van het profetie, ren op harpen, luiten, cijmbaalen, enz. gewag gemaakt, 't geen aldaar het aanheffen van liederen, gefterkt door mufiekïnftrumenten, aanduidt. Ten tijde van Samuel, en onder deszelfs beftuur, werden 'er dusdaanige fchoolen opgerigt, waarin Jongelingen in deeze kunften onderweezen werden, draagende vandaar den naam van Profeetifche Schooien. Het moet ons dus niet vreemd dunken, dat wij van geheele vergaderingen (reien) van Profeeten melding gemaakt vinden, 1 Sam. 5—10. XIX. 20, en verv. 2 Kon. II. en IV. Na dit weinige, in het algemeen, gezegd te hebben , zullen wij hetzelve op eenige plaatzen der Schriften des Nieuwen Verbonds toepasfelijk maaken. I. Voor-  profeet. profeteeren. profetie. 459 I. Vooreerst blijkt uit het gezegde, in welken zin, en met hoe veel regt, Jezus een Profeet genaamd wordt, welke naam Hem niet alleen van anderen gegeeven werdt, maar ook zelf wilde Hij als zodanig befchouwd worden, Luk. XIII. 33. Joan. IV. 44; en zulks was Hij, in den uitneemendften zin van dit woord; niet alleen, gelijk de gewoone Profeeten, onder de oude Bedeeling, gekomen, om het volk uit Gods naam te venmanen, deszelfs zegen of vloek aan te kondigen, maar voorzien met volkomen Goddelijke Volmagt, om een nieuwen en beteren Godsdienst in te voeren, en aldus een Stigter en Beftuurder van eene nieuwe Huishouding of Bedeeling te zijn, gelijk Mozes, fchoon op eene min volmaaktere wijze, weleer voor het Israëlietiefche volk geweest was; waarom Petrus, Hand. lil. 22, volgens Deut.XVlll. 15, ook, met bijzonderen nadruk, Hem een Profeet gelijk Mozes noemt. Weshalvcn, in deeze Profeetifche [Vaardigheid of Bediening van Christus, reeds alles vervat is, 't welk men anderszins tot zijne kon in olijke Bediening pleegt te brengen. Zie bij koning. II. Ook wordt deeze benaaming aan Joanvrwde" Dooper gegeeven, Matth. XL 9. XIV. 5. Luk. L 76, in zo verre deeze met een bjjzonderen Goddelijken last bekleed was ftaande dus meer gelijk met de Profeeten onder de oude Bedeeling, terwijl zijne komst zig alleenlijk bepaalde, om de nabijheid der komst van den grooten Afgezant Gods bekend te maaken, en het Joodfche volk ten dien  460 PROFEET. PROFETEEREN. PROFETIE. dien einde tot Bekeering op te wekken, en voor te bereiden tot het omhelzen van deszelfs leer. — Hiertegen fchijnt wel te ftrijden, dat Joannes, door den Heiland, boven alle voorige Profeeten verheeven wordt, Matth. XI. 9 en 11; doch het blijkt duidelijk uit den geheelen famcnhang, dat Jezus, ter aangehaalde plaatze, niet fpreekt van de „ ui. ,, terlijke waardigheid, of rang, welken Jo„ annes onder de Profeeten bekleedde," maar van „ zijne inzigten in het plan Gods, ter „ bekeering van het menschdom;" waarom Hij in het 11de vs. betuigt, „ dat, hoe „ groot ook Joannes was, hij nogthans, die den minflen rang bekleedde in de nieuwe „ Bedeeling van den Mesfias, deezen over„ trof (Zie bij de woorden koningrijk „ gods en minste.);" ten blijke, dat de Heiland niet het oog hadt op de meer of min uitgeftrekte magt, aan zijne zending verknogt. III. Uit het tot hiertoe verhandelde laat zig ligtelijk begrijpen, op welken grond Profeet, in eene ruimere betekenis, genomen wordt, om eenen heer aar in het algemeen te betekenen, wiens bijzonder beroep het is, het volk te onderwijzen, 't zij, dat hij daartoe op eene meer of min buitengewoone wijze werdt aangefteld. Aldus hebbe men het te neemen, Matth. X. 41. XXIII. 34. Zo ook worden Apostelen en Profeeten te famen gevoegd, Efez. II. 2,0, Ichoon dan altijd de Profeeten in den tweeden rang gefteld worden (Zie 1 Kor. XII. 28. en Efez. III. 5. IV,  profeet. profeteeren. profetie. 461 IV. ir, en bij het woord evangelist.); en worden aldaar ook onderfcheiden van de Leeraars, .gelijk ook Hand. XIII. i, alwaar Lukas meldt, dat 'er in de Gemeente te Antiochiëu eenige Profeeten en Leeraars gevonden werden. Zeer waarfchijnlijk beflondt het werk der leeraars meer bepaaldelijk in 3) het afzonderlijk onderwijzen in de leer van j, het Christendom," 't welk met de Griekfche benaaming (Maffxatog, 't geen zo wel zegt als een Leermeester , Onderwijzer) wel overeenkomt, terwijl het werk der Profeeten was, „ openlijk voor de Vergadering te fpree3, ken, de H. Schriften, met naame de Pro„ feetifche Schriften, zo verre deeze tot het „ Christendom betrekking hadden, uit te „ leggen, fligtelijke Redenvoeringen te hou„ den," enz. Hoe het zij, dit ten minften fchijnt Paulus door' profeteeren te verftaan , terwijl Profetie „ elke nuttige leering, ver„ klaaring, of ftigtelijkc Reden voering aan,, duidt;" 't welk wij iets nader zullen tragten te (haven. Het is inzonderheid het XlVde Hoofd, des iften Briefs aan de Korinthiërs, 't welk over dit onderwerp eenig licht kan verfpreiden. Het profeteeren kwam alleenlijk te pas, wanneer de Gemeente bijeen vergaderd was, en wordt van den Apostel gefteld verre boven het fpreeken in eene vreemde taal, dewijl de Vergadering zulks niet verftondt, indien 'er niemand was, die het uitleggen of vertaaien kon, terwijl het profeteeren van ieder kon verftaan en beoordeeld worden. Het nut of de bedoeling der Profetie bepaalt Paulus, ys. 3, tot Jtigten, verG g maa-  462 PROFEET. PROFETEEREN. PROFETIE. maanen en vertroosten. Zie ook vs. 4, en 31. Het ftigten of opbouwen (ptnoSoimf) van de Gemeente, heeft zijnen opzigt tot het Onderwijs, ftrekkende tot bevestiging van het Christelijk Geloof, of tot het wel verftaan van een of ander Leerfluk; en is hetzelfde, 't geen, vs. 31, leer en genoemd wordt. Het vermaantn ziet op het nuttige, 't geen in dusdanige Redenvoeringen lag, ter verbetering dei zeden: en het vertroosten op het opbeuren e, tegen de algemeene of meer bijzondere rampen en onheilen, waaraan de Gemeenten ten dien tijde blootgefleld waren. Het blijkt dus uit deeze befchrijving, dat het profeteeren met alleen beftondt in het uitleggen en verklaaren der H. Schriften (te weeten, des Ouden Verbonds; want eene nieuwe verzameling was toen nog niet gemaakt), 't welk door ftigten wordt aangeduidt, maar „ in het houden van „ elke nuttige, vertroostende en opbeurende „ Redenvoering." En hieruit is Waarlijk op te maaken, waarom de Apostel zo zeer aandringt op het profeteeren, vermaanende, dat zij bovenal moesten ijveren, om te profeteeren, vs. 1; wederom ten bewijze, dat het profeteeren niet beftondt in het voorfpellen van toekomende gebeurtenisfen ('t welk in de daad ook van weinig nut zijn zou); immers hadden zij daartoe onmiddelijkc Goddelijke openbaaringen noodig, en hun eigen ijver, om zig daartoe bekwaam te maaken, zou hierin van geen nut zijn. Het zou iemand wel kunnen toefchijnen, dat profeteeren geenszins beftaan hebbe in het verklaaren, uitleggen, vermaanen, enz. daar de profetièn 00 van  profeet. Profeteeren. profetie. 463 Van de Uitleggingen in dit zelfde Hoofd, onderfcheiden worden; doch men behoeft flegts de plaatzen, alwaar van de Uitlegging gefproken wordt, oppervlakkig in te zien, om zig te overtuigen, dat uitleggen (tis^vsux) niet betekent het verklaaren der H. Schriften, maar het vertaaien van het geen door iemand anders in de Gemeente in eene vreemde taaie gefproken was. Zie vs. 5, 13, 27, en Hoofd. Xü. 30, en vooral Hoofd. XII. 10. Dus ook Uitlegger voor Vertaaler, Overzetter, 1 Kor. XIV. 28. Zie hierover nader bij het Woord uitleggen. — Aldus hebbe men dan alle die plaatzen te verftaan, welke dusverre niet van ons aangehaald zijn, alwaar vari het profeteeren in de Gemeente gefproken wordt Ik zal dezelve hier flegts laaten volgen, zonder daarover nadere aanmerkingen te maaken dewijl dezelve geen afzonderlijke verklaaring noodig hebben: Rom. XII. 7. 1 Kor. XI. 4, Z *"i *&M £V"+'s'6' W IV. Eindelijk worden de woorden Profeet. Profeteeren en Profetie, in eenen zeer en gen of bepaalden zin, gebruikt van het ontdekken van verborgen zaaken. Dus zeiden de Jooden lpotswijze tegen Jezus, Matth. XXVI. 6B profeteer ons (ontdek ons), wie is het, die U geflagen heeft. In dien zin profeteerde Zachanas van de aanftaande verlosfing van Israël, Luk. I. 67, en Agabus, welke 'eenen op handen zijnde duur^n tijd voorfpelde wordt ten Profeet genoemd, Hand. XXI. 10! Dus ook Profetie, 2 Petr. L 20, 21. en meer Gg 2 an-  464 profeet. profeteer. profetie. prijzen. andere plaatzen, welke niet noodig zijn aangehaald te worden. PRIJZEN, Luk. IV. 15. Hand. XIII. 48. 1 Petr. IV. 11, alwaar in het Grieksch Sofchijnt de meening niet kragtig genoeg uit te drukken, 't Zelfde woord heeft men anders gewoonlijk vertaald, verheerlijken. Aldus in de eerfte plaats, Jezus werdt van allen gepreezen, wil zeggen, „ Allen be„ weezen hem eer, hulde, eerbied" of iet dergelijks. Dus ook in de laatfte plaats, God prijzen, voor, „ Hem verheerlijken." In de tweede, Zij pree zen het woord des Heeren, betekent .meer, dan de Nederduitfche woorden te kennen geeven. De zin is: „ Zij „ verheerlijkten het Evangelie; namen hetzel. ve aan." Het is hetzelfde als, 1 Tim. III. 1(5, in heerlijkheid opneemen, 't geen wel gewoonlijk van Christus Hemelvaart verklaard wordt,- doch, onzes oordeels, gevoegelijker van den heerlijken opgang van 't Evangelie kan verftaan worden, gelijk bij het woord heerlijkheid getoond is. R.  .raad. R. Raad. Het Griekfche woord Bah) betekent Wtly Bejluit, Voorneemen, en wordt van de overleggingen en beraadflagingen der menfchen gebezigd. Het is, volgens eene menfchelijke wijze van voorftellen, tot God overgebragt, en betekent aldus zijn voorneemen of wil. ■ De twisten der Schoolgeleerden, .over de onveranderlijkheid van Gods Raad of Befluiten, fchijnen wij in de Uitlegkunde der H. Schriften veilig te kunnen misfen. Schoon het in de taal der Wijsgeeren waar is, dat Gods Raad (befluit) onveranderlijk is (als die niet, gelijk de meufchen, wegens een bedriegelijk oordeel, of onvoorziene zaaken, van befluit behoeft te veranderen); zo zou men echter verkeerd handelen, wanneer men, naar dit wijsgeerig fpraakgebruik, de taal en fpreekwijzen der H. Schrijvercn wilde buigen of verklaaren. Volgens Bijbelfche taal, kunnen de menfchen den raad Gods verwerpen, gelijk zulks, Luk. VIL 30, van de hardnekkige en onbekeerlijkc Farifeërs en Schriftgeleerden gezegd wordt. Het is een geheel overtollige vraag, die niet te pas komt, of de menfchen het Befluit, of den Raad Gods, kunnen verijdelen V of Deszelfs Befluit van de handelingen der menfchen afhangt ? Die deeze vraagen beantwoord wil Gg 3 heb-  4!, Sixcaccua en Stxmum:, betrekkelijk deeze zaak, de daad te kennen geeven, waardoor iemand vrij gefproken wordt. Men hadt dus in deeze gevallen niet Regtvaardigheid, maar Regtvaardiging moeten vertaaien, zijnde dit hetzelfde, 't geen wij, met een onduitsch woord, Juftifi* catie noemen. Regtvaardigmaaking is een geheel ongepast woord, gelijk ook regtvaardigmaaken, zo als onze Overzetters fomwijlen vertaald hebben. Hieruit is van zelfs klaar, in welken zin de Apostel leert, dat de Jooden uit hunne werken (te weeten, voorgaande werken, zie Tit. III. 5.) niet konden geregtvaardigd (gejuftificeerd of' vrij gefproken) worden, noemende dit (niet de Regtvaardigheid, maar) de regtvaardiging uit de Wet; de zin is: „ volgens het „ ftrenge der Mozaïfche Wet moesten zij al„ len veroordeeld worden." De Jood (en ook de Heiden, fchoon Paulus dit alleen tegen de Jooden aandringt) werdt dus alleen geregtvaardigd door het Geloof, dat is, „ door „ de omhelzing van de Christelijke Leer.'* Zie bij geloof, Art. IV. En de reden hiervan is, omdat het Evangelie eene algemeene vergiffenis van zonden (bevrijding vart ftraf) aankondigde aan allen, die deeze genadige aanbieding wilden aanneemen. Dus werdt de zondige mensch van God even als een regtvaardige (onlchuldige) behandeld, en als Hh 2 een  aSo regtvaardig. regtvaardigheid, enz. een Lid in de Christelijke maatfchappij aangenomen , terwijl zijne voorige overtredingen, die hij als Jood mogt begaan hebben, niet zouden gedagt worden. Dit alles heldert de Apostel op met het voorbeeld van Abraham (uit wiens gellagt af te Hammen, de Jooden zig tot zo groot een roem rekenden), beweerende, Rom. IV. 2, dat ook deeze Aartsvader niet uit de werken (welke hij vóór zijne roeping gedaan had) kon geregtvaardigd worden; maar geregtvaardigd werdt uit het Geloof; dat is: „ uit „ hoofde van zijn geloovig vertrouwen op ., God" (zie bij geloof, Art. II.), verkreeg hij vergiffenis van zonden: want aldus verklaart de Apostel regtvaardigen terftond (vs. 7.) van de vergeeving der zonden: Zalig zijn zij, welker, ongertgtigheden vergeeven zijn, en welker zonden bedekt zijn. Waaruit dan van zelfs volgt, wat men door de toegerekende Regtvaardigheid, waarvan de Apostel fpreekt vs. 6, en elders, te verftaan hebbe (Zie bij toerekenen.), waarbij aan te merken is, dat de Apostel dit nergens noemt de Regtvaardigheid van Christus, die den Geloovigen wordt toegerekend. Daar dit toerekenen der Regtvaardigheid van „ de vergeeving der zonden," of „ van het niet ftraffen om de onge'„ regtigheden," welke de menfchen voorheen bedreeven hadden, moet verftaan worden; blijkt ten klaarften, dat daaruit bij geene mogelijke gevolgtrekking kan worden afgeleid, dat zulks de Christenen voortaan op eenigerhande wijze zou ontftaan van de volftrekte noodzaakelijkheid van het onderhouden  regtvaardig. regtvaardigheid, enz. 481 den der Goddelijke Geboden, overeenkomftig de Evangelifche Voorfchriften, even als of voor een Christen niets meerder te doen was, dan alleen deeze Regtvaardigheid van Christus door een opregt geloove te omhelzen. De gantfche Leer der Regtvaardiging, waarvan Paulus meermaalen in zijne brieven handelt, heeft eigenlijk alleen haar opzigt op die tijden, toen God, de voorige tijden der onweetendheid overgezien hebbende , allen zijne genade liet aankondigen. Weshalven zulks alleen zien kan op dezulken, die van het Jooden- en Heidendom tot het Christendom overgingen. Wanneer men dit in het oog houdt, laat zig de zwaarigheid van zelfs uit den weg ruimen, welke men meent te ontdekken tusfchen de leer van Paulus en Jakobus, aangaande de Regtvaardiging; waarvan fommigen zo veel ophefs gemaakt hebben, dat het waarlijk den fchijn'gekreegen heeft, even als of men allerleie fpitsvindigheden en kunftige verdraaijingen noodig hadt, om dit verfchil bij te leggen. Hoe, volgens den leertrant van Paulus, elk mensch (Jood en Heiden) niet uit de Werken, die hij gedaan had, maar door het Geloof (door het Evangelie', 'tgeen den zondaar vergiffenis aanboodt) geregtvaardigd (van God even als onfchuldig behandeld) werdt, behoeft niet nader aangetoond te worden. Deeze Apostel befc1-,ouwt, derhalven, den mensch in dien toeftand, waarin hij zig bevondt, wanneer hij tot het Christendom overging. Jakobus roert deeze zaak geheel niet aan, maar rist Hh3 4  4-82 regtvaardig.regtvaardigheid. enzj zijne redenen tot dezulken onder de Christenen, die, traag in het benaarflïgen der Goddelijke Geboden, waanden, dat de bloote omhelzing der Evangelieleer genoeg was, om waarlijk regtvaardig voor God te zijn, met bijvoeging, dat de mensch uit de wbrken geregtvaardigd wordt, Jak. II. 24» Jakobus hadt dus geheel niet het oog op dusdanig eene geregtelijke jufiificatie, waarvan Paulus {preekt, maar op het geen, waardoor de Christen, na de omhelzing van het Christendom , nu voortaan waarlijk moeste regtvaardig worden voor God. Beiden beroepen zij zig wel op het voorbeeld van Abraham, de eerfte, om te bewijzen, dat hij alleen uit het geloof geregtvaardigd is; de laatfte, om te doen zien, dat de werken medegewrogt hebben met het geloof, doch elk befchouwt, overeenkomftig zijn bijzonder oogmerk-, den Aartsvader in zeer ongelijke betrekking; Paulus, toen hij nog in de voorhuid (toen hij nog een Heiden) was, Rom. IV. 10. ('t welk overeenkomt met den ftaat'der Heidenen, vóór hunne roeping tot het Christendom); Jakobus befchouwt Abraham in de betrekking, waarin hij zig bevondt, na dat hij, zijne afgodifche famielie verlaaten hebbende, een vereerder _van den eenen waaren God was geworden, zie Hoofd. II ai. Cl welk overeenkomt met den toeftand 'der zulken, welke aan de roeping tot het Christendom gehoorzaam zijn geweest.) Toen uaamelijk kwam deeze Regtvaardiging uit het Geloof (vrijfpreeking van hunne voorige misdaaden) niet meer te pas, maar zij fc moes-  regtvaardig. regtvaardigheid, enz. 483 moesten nu voortaan, door een heiligen wandel, regtvaardig tragten te worden, 't geen volmaakt met de leer van Paulus overeenftemt; betuigende, dat niet de hoorders, maaide doenders, der Wet geregtvaardigd zullen worden, Rom. II. 13. Ook op andere plaatzen, alwaar niet van de Leer der Regtvaardiging gefproken wordt, vinden wij regtvaardigen in foortgelijk eene betekenis gebruikt; zo veel te kennen geevende als, voor Regt verklaaren. Zo als Matth. XI. 19. De wijsheid is geregtvaardigd (is fteeds gehandhaafd) door haare kinderen (door de beminnaars der wijsheid). Lllk. VII. 29. Zij regt va ardigden God; „ Zij verklaarden openlijk Gods handel„ wijze of fchikkingen met de menfchen voor 35 regt, goed en billijk;" en wordt dus gefteld tegen den Raad Gods (Gods wil, fchikkingen; zie bij raad.) verwerpen. Zie het volgende vs. Dus ook Rom. III. 4. :God wordt geregtvaardigd in zijne Woorden; zie Ps. LI. 6. i Tim. III. 16. God (of Jezus Christus) is geregtvaardigd in den Geest. Hoe zulks te verftaan zij, zie boven bij geest, Art. X. Van gelijken Luk. X. 29. Zig zeiven regtvaardigen; in welken zin, Luk. XVIII. 14, de Tollenaar, die zijne zonden beleedt, gezegd wordt meer geregtvaardigd te zijn, clan de Farifeër, die zig zeiven voor God wilde regtvaardigen, of zijne zaak bepleiten. In het begin van dit Artikel heb ik reeds Hh 4 aan-  484 regtvaardig. regtvaardigheid, enz". aangemerkt, dat Regtvaardigen fomwijlcn, in het bijzonder, Barmhartigen betekenen; aldus wordt Regtvaardigheid ook genomen voor Wel- • daadigheid , Goedheid , Gunst; en hebben de LXX dikwijls Sixamw/ (Regtvaardigheid) overgezet, alwaar van Weldaadigheid gefproken wordt, b. v. Gen. XIX. 19. Gij hebt uwe weldaadigheid (in het Grieksch Regtvaardigheid) groot gemaakt. Zie verder Hoofd. XX. 13. XXXII. 10. Exod. XXXIV. 7. Jef. LXIII. 7, alwaar voor veelheid van Gods goedertierenheden ftaat Geregtigheid Qaxtx to rfoj&öq r/g k/,y.toaw/g dure). Van gelijken heeft men, , in de Schriften des Nieuwen Verbonds, ook fomwijlcn door Regtvaardigheid Gods deszelfs Goedertierenheid te verftaan. Gelijk 2 Petr. I. 1, alwaar de Christenen gezegd worden, het dierbaar geloof verkreegen te hebben door de regtvaardigheid Gods, dat is, „ door zijne goedgunftigheid, of goeder„ tierenheid;" want het fchenken der Openbaaringe behoort niet tot het geen wij Gods Regtvaardigheid noemen, welke zich alleen bepaalt tot het uitdeden van bclooningen en ftraffen, daar het mededeelen der Christelijke Openbaaring tot geen van beiden behoort, maar een uitwcrkfcl is van Gods Gunst en Liefde tot het menschdom. Rom. I. 17. Want de regtvaardigheid Gods wordt in hetzelve (Evangelie) geopenbaard. Zie verder van deeze plaats bij toorn. Hoofd. III. st en 22. Maar nu is de regtvaardigheid Gods geopenbaard ■geworden zonder de Wet — naamelijk de regt- v a A R-  regtvaardig. regtvaardigheid, enz. 485 vaardigheid Gods door het geloove van Jezus Christus, tot allen, en over allen, die ge. looven; want 'er is geen onderfcheid — vs. 25, welken (Jezus Christus) God voorgemeld heeft tot een verzoening door het geloove in zijnen bloede, tot eene betooninge van zijne regtvaardigheid, door de verg eeving der zonden, die te vooren gefchied zijn; ■— vs. 26, tot eene betooninge van zijne regtvaardigheid in deezen tegenwoordigen tijd, opdat hij regtvaardig zij. Ik voeg deeze plaatzen bij eikanderen, dewijl daarop dezelfde Aanmerkingen toepasfelijk zijn. Gewoonlijk worden deeze plaatzen zo verftaan, als of Paulus daarmede hadt willen aanduiden, dat God, door Jezus Christus de ftraffen, welke de menfchen verdiend hadden, te duen draagen, daardoor zijne Regtvaardigheid betoond hadt, als welke Regtvaardigheid niet zoude toelaaten, om de zonden der menfchen ongeftraft te laaten; weshalven zij de regtvaardigheid Gods, die door het Evangelie geopenbaard is, verklaaren van de Regtvaardigheid van Christus, welke ons door het Geloove wordt toegerekend, opdat wij in Gods Gerigte zouden beftaan kunnen. Dusdanig eene Verklaaring fchijnt geheel te berusten op eene betekenis , welke wij, volgens hedendaagsch gebruik, aan deeze woorden gewoon zijn te hegten, die echter, onzes oordeels, niet overeenkomt met het Bijbelsch gebruik en des Apostels meening; volgens welk Bijbelsch gebruik de woorden regtvaardig en regtvaardigheid een veel ruimere betekenis hebben , gelijk boven door eenige voorbeelden H h 5 ge.  486 regtvaardig. regtvaardigheid, enz.' gcftaafd is, betekenende zo veel als billijkheid, goedertierenheid, liefde tot de menfchen, of iet dergelijks; en het komt mij niet voor, dat 'er eenige plaats is, waaruit zou kunnen beweezen worden, dat deeze woorden in die enge betekenis voorkomen, in welke wij dezelve gewoonlijk opvatten. Ik weet wel, dat het eenigszins willekeurig fchijnt, om nu Regtvaardigheid, dan wederom Goedertierenheid te vertaaien. Dan, niemand kan onbekend zijn, dat hij, die uit een vreemde taal overzet, zig meermaalen genoodzaakt ziet, om voor hetzelfde woord in het Oorfprongelijke onderfcheidene bewoordingen in de Overzetting te kiezen, wanneer naamelijk het oorfprongelijke woord een ruimere betekenis heeft, gelijk hier het geval is. Men kan ook hier de Vertaaling van Regtvaardig. heid Gods wel behouden, om het des te beter met het overige te doen famenhangen; doch men dient, indien men zulks verkiest te doen, om geene verkeerde indrukfels te verwekken, 'er bij aan te merken, dat Regtvaardigheid Gods hier zo veel betekent als, Gods eenpaarige Billijkheid, Goedertierenheid jegens alle menfchen, 't zij Jooden, 't zij Heidenen. Dit naamelijk is het denkbeeld, 't geen de Apostel voor den geest hadt, gelijk uit den famenhang deezer plaatzen duidelijk is op te maaken; waarom ook, Hoofd. L 17 en 18, Regtvaardigheid (Goedertierenheid) Gods gefteld wordt tegen toorn (dat is, ftraffen) Gods, welke tegenftelling 'er niet gevonden wordt, zo dra men Regtvaardigheid in die betekenis neemt, welke wij daaraan toe-  REGTVAARDIG. REGTVAARDIGHEID, ENZ. 487 toefchrijven. Verkiest men liever Regtvaardiging te vertaaien, ook dit komt, wat de zaak betreft, op hetzelfde uit, daar deeze, gelijk boven verklaard is, niet beftaat in het ftraffen, maar in het vergeeven van zonden. In allen gevalle, hoe men het ook neeme, het heeft, onzes oordeels, geene waarfchijnlijkheid, dat de Apostel hier het oog gehad hebbe op Gods Regtvaardigheid, betoond door het ftraffen der zonde, in den perzoon van Christus, gelijk men het gewoonlijk opvat, maar op Gods onbeperkte liefde jegens allen in het vergeeven van dezelve door het Evangelie; en wij zijn van meening, dat de boven aangehaalde plaatzen, op volgende wijze, gevoegelijk kunnen vertaald of omfchreeven worden. Hoofd. I. 17. „ Want door de Evangelifche „ Bedeeling wordt Gods Goeder„ tierenheid (in het vergeeven der „ zonde) alomme kenbaar ge„ maakt. III. 21, 22. „ Maar nu (onder de Be„ deeling van het Evangelie) is Gods Goedertierenheid, zonder ,, eenigen opzigt op de Mozaï„ fche Wet, bekend gemaakt; „ naamelijk, zijne Goedertierenheid in het vergeeven der zonden, „ door de aanneeming van het „ Christendom; welke zig eenpaa„ rig uitftrekt tot allen, die het„ zelve aanneemen; want 'er is „ geen onderfcheid meer tusfchen „ Jood en Heiden. Vs. 25,  488 regtvaardig. rein, enz. Vs. 25, 26. „ Welken (Jezus Christus), door het ondergaan „ van den Kruisdood, God gefteld „ heeft tot eene Verzoening, opdat Hij aldus zijne Goedertieren,, heid betoonde door het vergeeven der voorheen bedreevene „ zonden; — weshalven, in dee„ zen tegenwoordigen tijd, ten „ vollen blijkbaar is, dat God ,, over allen goedertieren is, ver3, geevende de zonden Qregtvaardi„ gende) aan een iegelijk, die be« „ lijdenis doet van den Christt„ lijken Godsdienst (die vit den „ geloove van Jezus is. Zie bij „ ghristus)." Bediening der regtvaardigheid, 2 Kor. 111. 9, moet zijn, Bediening der regtvaardiging, dat is, der vergeeving van zonden. Aldus wordt de Evangelifche huishouding, in tegenftelling der Mozaïfche, genoemd, welke den naam draagt van Bediening der verdoemenis, beter, der Ver oor deeling. In welken zin dit te verftaan zij, is bij het Woord bediening reeds aangetoond. REIN, REINIGEN, REINIGING. I. Daar, volgens Mozaïfche Inftclling, de Jooden aan veele uitwendige of lichaameIijke.R«mgingen gewoon waren, gaf zulks aan Jezus en zijne Apostelen een gevoeglijke aanleiding, om, integcnftelling van deeze lickaamelijke reinigingen, welke , met opzigt tot den Gods-  rein. reinigen'. reiniging. 489 Godsdienst, toch van geene nuttigheid waren, hen te wijzen op eene hoogere. reiniging, welke deeze uitwendige reinigingen, door wasfchen, offeren, enz. overtollig maakte. Aldus fpreeken zij van eene reinigmaak ing (beter Reiniging) door het bloed van Jezus Christus, overeenkomftig het Joodfche gebruik, volgens welk, gelijk de Schrijver van den Brief aan de Hebreërs betuigt, Hoofd. IX. 22, alle dingen bijna door bloed gereinigd worden naar de IVet. Deeze hoogere reiniging door het bloed van Christus beftondt dus in „ de genadige kwijtfchelding „ der zonden, welke Christus aankondigde," zodat, volgens deeze Leer, nu alle menfchen,' Jooden en Heidenen, als rein konden aangemerkt worden, zonder dat zij deeze wettische reiniging door bloedige offeranden noodig hadden. In alle die plaatzen, derhalven, alwaar Christus gezegd wordt de menfchen gereinigd te hebben van hunne zonden, moet zulks, niet van eene inwendige verbetering des harten, maar van het kwijtfchelden der zonden verftaan worden; gelijk uit den famenhang der plaatzen, in welke deeze Spreekwijze voorkomt, gemakkelijk kan beweezen worden. Hand. XV. 9. Hunne (der Heidenen) harten Gereinigd hebbende door het geloof. Petrus handelt ter deezer plaatze tegen de Joodschgezinde Leeraars, welke de Heidenen aan de plegtigheden der Mozaïfche Wet wilden onderwerpen; betuigende, dat God reeds, zonder de onderhouding deezer plegtige Inftellingen, het zegel zijns welgevallens gehangen  49Q rein. reinigen. reiniging. gen hadt aan hunne bekeering, vs. 8, ten bliike dat hij geen onderfcheid maakt tusfchen ons (Jooden) en hen (Heidenen), maar dezelve, zonder de Wettifche voorfchnften ter Reiniging, reeds voor rein verklaard heeft, vs o. Vergelijk verder, 't geen bij het woord geloove, Art. IV, gezegd is. Efez. V. 26. Gereinigd met het bad des waters 'is „ eene toefpeeling op den Doop," welke een zinnebeeld is der „ vergiffenis der , zonden," zonder echter dat hierdoor het hart werklijk verbeterd wordt. Dus wordt ook Christus gezegd, zig een eigen volk gereinigd te hebben, Tit IL 14, 't geen hetzelfde is als, „ afzonderen van den o-rooten of gemeenen hoop (onreinen); toe" wijden, heiligen;" waarom deeze woorden ook meermaalen te famen gevoegd, of met eikanderen verwisfeld worden ; zie Efez. V. 26 Hebr. IX. 13, en verder bij heiligen. 1 Joan. L 7. Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van onze zonden, moet mede van de vergiffenis der voorige zonden" verftaan worden; gelijk uit de twee volgende verzen duidelijk te zien is. Zie verder van deeze plaats bij bloed. Dus ook 2 Petr. I. 9, De reiniging zijner voorige zonden vergeeten; „ niet indagtig zijn de ,, genadige kwijtschelding der zonden, wel„ ke hij van God ontvangen heeft.' Aldus ook Hebr. L 3. II. Voorts worden gemelde woorden ook cebruikt, om de inwendige verbetering des harten aan te duiden; doch alsdan Hellen de Hei-  rein. reinigen. reiniging. aqj Heilige Schrijvers zulks voor als eene zaak, die van de menfchen zeiven moet volbragt worden, terwijl de voorgaande Reiniging meer onmiddelijk aan God, of aan Christus, wordt toegefchreeven. Aldus 2. Kor. VIL i. Laaten wij onszelven reinigen van alle befmettingen -des Vleeschs en des Geests. Van gelijken 2 Tim. II. 21. 1 Joan. III. 3. 1 Petr. I. 22, alwaar vaa een zigzelven reinigen gewag gemaakt wordt. Hiertoe behoort ook Jak. IV, 8, de handen reinigen. Zie van deeze plaats Heilige handen bij het Woord hand. Vanhier betekent III. Rein zo veel als zuiver, onbefmet, onfchuldig. Aldus zijn re in en van harten, Matth. V. 8, dezulken, „ die vrij zijn van kwaade „ begeerlijkheden;" dus ook rein hart, reine confcientie, 2 Tim. II. 22. I. 1. voor „ een zuiver gemoed". Zie ook 1 "Petr. I 22, vergelijk Pf. XXIV. 4, LXXIII. 1. Dewijl hij, die opregtelijk handelt, of een rein hart heeft, vrij is van,, befchuldi„ ging" of „ ftraf," zo betekent het ook cnftrajfchuldig, zo als rein van het bloed, Hand. XX, 26. (Zie bij bloed) rein in deeze zaake, 2 Kor. VIL it , dus ook Hand. XVIII. 6. Ik ben rein ,, uwe ongeloovig„ heid kan mij niet ten laste gelegd worden." Tit. I. 15. Alle dingen zijn wel rein den Reinen: maar den bevlekten en ongeloovigen is geen ding rein. De zin is: „ ge„ lijk, aan den eenen kant,de waarlijk godvrug„ tige menfchen geenerlei fpijs of drank zal „ be-  49 * reiniging. rekenen. reuk.' „ befmetten of weezcnlijk ontreinigen; zo zal ' ook, aan den anderen kant, geene fpijs of , drank, welke volgens de Wet rein is, die " van hart bevlekt zTjn, wcezenlijk reinigen." IV. Ook ftaat reinigen voor geneezen, in die o-evallen, alwaar gefproken wordt van het geneezen van dusdanige kwaaien, gelijk meïaatschhcid, die, volgens de Inftelling van Mozes, voor onrein gehouden werden; zo dat zij 'werden gereinigd, het zelfde zegt als „ zij werden hcrfteld". Zie Matth. VLU. I £ 8- XI. 5- Luk. IV. 27. V. 12. XVII. 14. 17. REKENEN, tot Regtvaardigheid. Zie bij toerekenen. REUK. Eene welriekende reuk worden van Paulus, Filip. IV. 18, de „ Aelmoczen" genoemd, welke de Apostel van de Gemeente te Filippi, ten behoeve der armen, ontvangen hadt. Zie de voorgaande verzen. Het is eene Zinfpeeling op de Dankofferanden (gehjk 'er dan ook terftond wordt bijgevoegd: eene aangenaame offerande, Gode welbehaagelijk) welker rook, in de hoogte opftijgende, oudtijds geloofd werdt God te genaaken, en hem eene aangenaame reuk te zijn. Aldus leezen wij, Gen. VUL al, aangaande het offer van Noach, De Heere rook dien lieflijken reu k. Zie ook Exod. XXIX. 18. 25. 4' - Wanneer wil' deeze zinfpeeling in het oog houden, kan het ons ook niet hard voorkomen (hoe vreemd anderszins ons deeze uitdrukking zijn moge), dat dezelfde Apostel, Efez. v . 2 ,  K.EU k. m V. 2, van den dood des Heilands fpreekende, bij zinfpeeling op de offeranden, van denzelven zegt, dat hij is Gode eene welriekende reuk, welke plaats dus ook geene nadere verklaaring behoeft: alleen hebben wij acht te geeven op de reden, waarom zulks 'er van den Apostel wordt bijgevoegd, die de Christenen tot onderlinge liefde wil beweegen, wijzende hen op het voorbeeld van Christus, die, uit liefde tot de menfchen, zijn leeven niet ontzien, maar zig bereidwillig aan den haat der Jooden in den dood heeft overgegeeven, 't welk Gode eene aangenaame opoffering geweest is. 2 Kor. II. 15, betuigt de Apostel van zigzelven, dat hij is Gode een goede reuk van Christus; waarvan de meening geene an* dere zijn kan, dan „ dat zijne Apostolifche „ bediening Gode aangenaam is." Hij voeot 'er bij, in de genen, die zalig worden, en in de genen, die verlooren gaan; aangaande welke laatflen dit gezegde fommigen vreemd zal voorkomen. Doch men hebbe wel te letten op de Spreekwijzen, die zalig worden, en verlooren gaan, zijnde de eerften „ dezulken, „ die de leer van het Evangelie aanneemen," en de laatflen, „ die dezelve verwerpen" (zie bij verliezen); zodat de zin van dit 15de vers is: ,, Wij zijn overtuigd, dat wij, „ met betrekking tot onze Apostolifche be„ diening, Gode aangenaam zijn, fchoon dan „ ook de menfchen deeze onze prediking „ aanneemen of verwerpen." „ Aldus (gaat „ de Apostel, vs. 16, in dezelfde Leenfpreuk ;, voort) is onze bediening den laatften een ü „ REUK  494 reuk. rijk. reuk des doods ten dood, maar den eerften " een reuk des leevens ten leeven;" welke uitdrukkingen zig nu uit het voorgaande gemakkelijk laaten verklaaren; het eerfte is Co-elijk wij het zouden noemen) een dooaehy ke flank: 'het tweede, een heilzaame artzenij, die den mensch ten leeven herftelt. Zie eene dergelijke wijze van fpreeken, Exod. V. 20, aI De zin' is dus: „ Gelijk de prediking van het Evangelie heilzaam is voor de ge" nen die hetzelve aanneemen, alzo is het ten verderve, en heeft doodelijke gevolgen, voor hen, die hef hardnekkig verwerpen. De zin komt overeen met 1 Petr. 11. 6—0. RIJK in Geloof, Jak. II. 5, van deeze plaats is reeds gefproken bij geloof, Art IV. Ritk in God, Luk. XII. 21, betekent met hetzelfde als, rijk jbgeloof. Eigenlijk behoorde men niet in, maar jegens God, of beter, Gode, te vertaaien; in het Grieksch ftaat niet h Öfco, maar m 0&. De Heiland heftraft aldaar de gierigheid, en toont het waare gebruik aan der Rijkdommen. Gode rijk zijn ftaat tegen zigzelven fchatten verzorgen, 't welk voorafgaat. Daar nu het laatfte betekent, „ zijne rijkdommen alleen tot zijn eigen vermaak gebruiken; alzo is, uit kragt der tegenftelling;, Gode rijk zijn, zo veel als, „ zijne rijkdommen ter „ eere of verheerlijking van God aanwenden • ter vervulling van den pligt der "barmhartigheid," enz Volgens de gewoone verklaaring zou echter deeze Spreekwijze zo veel betekenen als, „ uitmunten 111 „ waa-  RiJK. 495 waare bennis, en Godsvrugt ;*> 't geen op zigzelve ook een goeden zin oplevert, welke echter met het oorfprongelijke niet fchijnt overeen te komen. Aldus betekent ttXvtuv dg rxvrag, rijk óver (jegens) allen, maar niet in allen, Rom. X. 12. Rijk zijn in goede werken, 1 Tim. VI. 18, betekent, „ overvloedig zijn in werken van „ liefdaadigheid," 't geen de voorafgaande vermaaning van weldaadig te zijn duidelijk aanwijst. Dus ook, 2 Kor. IX. 11, rijk worden tot alle weldaadigheid. , 2 Kor- vin- 9» fchijnt mij het rijk zijn, tgeen aangaande Christus gezegd wordt, zijne betrekking te hebben op het Goddelijk aanzien, waarmede hij bekleed was; waartegen het arm worden gefteld wordt, als Haande op zijnen nederigen en verachten ftaat, waarin hij onder de menfchen verkeerde. Waarom de Apostel zig van deeze figuurJijke uitdrukkingen bedient, leert ons de famenhang, terwijl zijn oogmerk was, de Rijken van de Korinthifche Gemeente tot weldaadigheid aan te fpooren. De zin der plaats kan dus, met weglaatihg van het Zinnebeeld, aldus uitgedrukt worden. „ Die „ fchoon hij met Goddelijk aanzien bekleed „ was, echter in een nederigen ftaat ver„ keerde." Aldus is de plaats volkomen ge* hjkluidend met Filip. II, 6 en 7, Die in de geftaltenis Gods zijnde, ~~ zigzelven vernietigd en de geftaltenis eens dienstknegts aangenomen heeft. Zfc van deeze plaats bij ge stalten is. 1 Kor. t 5. Rijk zijn in Christus', „ met lis „ al-  A96 RUK' ROEPEN. , alle Evangeliefche zegeningen rijkelijk bedeeld zijn," gelijk het door het bijvoegiei in reden en alle kennis (redelijke kennis) verklaard wordt, weshalven het gevoegelijk van het Christelijk Onderwijs kan verftaan worden, overeenkomende met vs. 7, Het ontbreekt u aan geen gaave. Zit het geen hierover reeds gezegd is bij het Woord gaave. ROEPEN (xaXecc) wordt veeltijds gebruikt van gasten, die ten maaltijde geroepen of genodigd worden, en heeft aldus de betekenis vm°uitnoodigen. Voorbeelden van dit gebruik zijn, zo in de Schriften des Ouden, als des Nieuwen, Verbonds, veele voorhanden. Zie Esth. V. 12. è 'xextym v, Ëcunherca x. A. De Koninginne heeft niemand doen komen (geroepen) tot den maaltijd. Aldus wordt het van den Zaligmaaker in de gelijkenis genomen, Matth. XXII. 3, en elders; alwaar Hij de gelukzaligheden van het Rijk van den Mesfias affchetst, onder het Zinnebeeld van „ een ftaatig gastmaal." Geroepenen, beter, Genoodigden, zijn hier de Gasten, en aldus, buiten de Gelijkenis, „ allen, die door de „ Afgezanten van Christus (Apostelen) geroepen Qgenoodigd) werden tot het Rijk van „ den Mesfias, dat is, de Evangeliefche Be„ deeling." Doch onder deeze veele Genoodigden waren flegts weinigen, die van deeze gunstrijke uitnoodiging gebruik maakten. Uit naamelijk is de zin van het 14de vs., want veelen zijn geroepen, maar weinigen uitverkooren. Dit ziet dus eeniglijk op de toedragt der zaaken, ten tijde, wanneer Jezus aan  roepen. 497 aan het Joodendom het Evangelie verkondigde; vveshalven daaruit verder geen leerftelÜg gevolg kan worden afgeleid. Zie verder bij uitver ko oren. Vanhier is het, dat Geroepenen gewoonlijk alleen die genen genoemd worden, die van deeze Roeping of Uit. noodiging gebruik gemaakt hebben,- en aldus betekent het, met één woord, alle Christenen. Aldus zijn, Rom. VIII. 28, de genen, die naar Gods voorneemen geroepen zijn, „ alle Christe„ nen." Dus ook 1 Kor. I. 24. Zij, die geroepen zijn, heide jooden en Grieken; ,, alle Christenen, „ 't zij dezelve uit het Jooden- of Heiden„ dom afkomftig zijn." Zo iemand hieromtrent nog eenigen twijffel mogt hebben, die vergelijke onder eikanderen de volgende plaatzen, Rom. I. 6, 7. 1 Kor. I. 2. Jud. 1. Openb. XVII. 14, alwaar de benaamingen, Geroepenen van Jezus Christus, Geliefden Gods, Geroepen Heiligen, Geheiligden in Christus Jezus, Geroepenen, Uitverkorenen en Geloovigen, te famen gevoegd, of met eikanderen verwisfeld worden; welke benaamingen, in de Brieven der Apostelen, of in derzelver Opfchriften voorkomende, tot, zonder onderfcheid, alle Christenen behooren, daar de Brieven aan de gantfche Gemeenten waren ingerigt. Hieruit nu laaten zig de volgende plaatzen, indien zij anderszins eenige duisterheid mogten hebben, gemakkelijk verklaaren. 1 Kor. I. 9. Gij zijt geroepen tot de Gmeenfchap zijns Zoons; „ Gij zijt leden geli 3 wor-  498 roepen, roeping. , worden van het Christelijk genootfchap." Zie bij gemeenschap. Dus ook Gal. I. 6; in de genade van Christus roepen,',, tot het Christendom brengen." Zie bij hef; Woord genade, Art. III. Kol UI. 15, geroepen zijn tot een lichaam; „ een onverdeeld Genootfchap mtmaa- * Van Rom. VIII. 30, zie bij het Woord verordineeren. . . Aldus worden God, en Jezus Christus, befchreeven, als de genen, die roepen, tot 1$ de menfchen tot het Christendom leiden. Gal. V. 8. 1 Thesf. II. 12. V. 24. * ™"f' IJ 14. 2 T,m. I. 9. 1 Pfiïr. L 15- 9- V- IOHiertoe behoort ook 2 Petr. L 3- Zie van deeze plaats bij het Woord deugd. ——Dezelfde aanmerkingen zijn ook toepaslehjk op het Woord ROEPING, 't welk doorgaans zo veel betekent, als „ belijdenis van het Christen„ dom." Aldus 1 Kor- I. 26, Gij ziet uwe roeping, enz. De zin is: „Als gij acht geeft op de genen, , die belijdenis doen van het Christendom , zult gij bevinden, dat" enz. Efez. IV. 1, wandelen waardiglijk der roeping, waarmede gij geroepen zijt; „ leeven, overeenkomftig de voorfchnften van " den Godsdienst, waarvan gij belijdenis „ doet." ,. 2 Thesf. L 11, der roepinge waardig achten; „ waardig achten, om Christenen te *>wordcn" r,Petr.  roeping. 493 2 Petr. L 10, zijne roeping vast maaken; '„ zig in het Christendom bevestigen." _ Aldus ook Hemelfche roeping deelachtig zijn, Hebr. III. i, en met eene heilige roeping geroepen zijn, 2 Tim. I. y, is, „ Be„ lijdenis doen van het Christendom." i Kor. Vil. 20, alwaar Paulus een iegelijk raadt, te blijven in de beroeping, waarin hij geroepen is, wordt hetzelfde Griekfche woord OcAvc-r) in een geheel anderen zin genomen, betekenende aldaar Post, Bediening, Beroep, 't geen iemand in de burgermaatfchappij bekleedt, waarom onze Overzetters Beroeping vertaald hebben; echter wordt ook dit woord van ons in dien zin niet gebruikt. Het laatfte, intusfchen, waarin hij geroepen is, ftaat niet op het beroep, 't geen hij waarneemt, maar op zijnen overgang tot het Christendom, gelijk in de boven aangehaalde gevallen, zo als de famenhang met het voorige en het volgende duidelijk aanwijst, daar des Apostels meening in deeze vermaaninois, „ dat ieder bij dat beroep, 't welk hy „ waarnam, toen hij zig bij het Christelijk „ Genootfchap voegde (waarin hij geroe„ pen ij), zal blijven." Dus ook in het volgende 2ifte vers: Zijt gij een dienstknegt (ilaaf), zijnde geroepen, laat u dat niet bekommeren. De zin is: „ Behoordet gij bij „ uwen overgang tot het Christendom tot „ den llaavenftand, hebt daarover geene be„ kommering, even als of zulks ftrijdig was „ met^de Wet der vrijheid van het Evange„ lie," fchoon de Apostel 'er tevens bijvoegt dat, indien zulks gefchieden kon, het beter I* 4 was,  g00 roeping. roof. was, zig vrij te maaken. Hieruit laat zig het 17de, iSde, 22fte en 24de vers gemakkelijk verklaaren. ROOF. De Spreekwijze, voor eenen roof achten, Filip. H. 6, aangaande Christus gebruikt, wordt van de Uitleggers zeer verfchillend verklaard. Onze Overzetters hebben in hunne Randverklaaring deeze fpreekwiize opgehelderd door voor een ongeoorloofde zaak achten, die iemand met regt met toebehoort, als of hij ze geroofd hadt; zodat de zin was: „ Die het voor geene ongeoor„ loofde , onregtvaardige , zaak gehouden „ heeft, Gode even gelijk te zijn. Doch zo veel uit de aantekeningen der Taalkundigen blijkt, kan dit gebruik der Griekfche Spreekwijze door generhande voorbeelden geftaatd worden. Ook zou men, op deeze wijze, van iemand, die geene dusdanige gelijkheid met God (of Goddelijk karakter) bezat, maar daarop onwettig aanfpraak maakte, misfchien met meer regt kunnen zeggen: hij achtte het zeen roof te zijn, Gode even gelijk te zijn; zo dat 'er ftilzwijgende in opgeflooten lag, dat het in de daad een Roof was, t geen de Apostel zekerlijk niet heeft wiüen zeggen, Veelen hebben hier het denkbeeld van Buit, of zegetekenen, die in eene overwinning gemaakt- en ten toon gehangen werden, voor den geest; als of de Apostel zeggen wilde: „ Offchoon Christus in Goddelijke geftalte verfcheen, zo praalde Hij echter niet met deeze zijne waardigheid." Doch dit fchijnt 'eene zeer gedwongene verklaaring. Uit al bet  roof. £01 liet geen de geleerde j. wetstein, ter deezer plaatze, heeft bijgebragt, is vrij duidelijk op te maaken, dat de Griekfche Spreekwijze zo veel zegt, als, iets als een prooi of buit aangrijpen, en dus, zig met geweld of drift in het bezit van iets ftellen, even zo als de Latijnen hun rapere en raptum ire (overeenkomende met het Griekfche a°7ra?a, of agtfceyptov vp/souca) gebruiken. Dus leest men bij florus, Hist. Rom. Lib. I. Cap. VIL in initio. „ Hic (tarquiniüs superbus) ,, regnum avitwn, quod a Servio tenebatur, ra- pere maluit, quam exfpectare." Dat ïs: „ Deeze (tarquiniüs superbus) heeft zig van het Rijk, door zijne voorouders „ bezeten, 't geen Servius toen nog in hati„ den hadt, liever met geweld willen meester „ maaken, dan hetzelve afwagten," Vopiscus in vita taciti heeft: „ Discant, qui ,, regna cupiunt, non raptum ire imperia, fed „ mereri." „ Dat zij, die naar Rijken liaan, „ leeren, het gebied niet met geweld, even als „ een roof, te aanvaarden, maar zig wegens „ hetzelve verdiend te maaken." Zie ook dergelijke Spreekwijzen bij tacitus, Hist. I. 2. II. 20. Aldus heeft de Apostel, hoogstwaarfchijniijk, willen zeggen: „ dat, fchoon „ Christus, bekleed met Goddelijk aanzien „en magt (zie bij gestalte n i s) , op „ aarde verfcheen, Hij echter niet eerzugtig „ geftaan heeft, om zig, door uiterlijk ver„ toon, eene Goddelijke eer aan te maati„ gen (dit naamelijk betekent Gode gelijk „ zijn. Zie bij gelijk.); maar. zig, inteIi 5 „ gen-  502 roof. rust. „ gendeel, vernederd heeft," enz. Dit fchijnt best met den aart der Griekfche fpreekwijze, en met des Apostels bedoeling, overeen te komen. RUST. Ingaan in de ruste, Hebr. III. ii, i3, en elders. Zie van deeze Spreekwijze bij ingaan. S.  5ata n. 503 s. SaTAN. Aangaande dit woord geldt bijkans hetzelfde, 't geen boven op duivel reeds aangemerkt is. Het Griekfche iïtxBokog, waarvan ons Duivel,, is de vertaaling van het Hebrceuwfche Satan, 't welk mede als het Griekfche woord, eigenlijk geen eigen naamwoord is, maar van eiken Tegenftreever, Tegenpartij, gebruikt wordt, gelijk het ook meermaalen door de Overzetters der Boeken des O. T. vertaald is,; zo als, bij voorbeeld, Num. XXII. 32, Ik ben uitgegaan U tot een tegenpartije; in het oorfprongelijke ftaat Satan, welke naam aldaar, gelijk meermaalen, gegeeven wordt aan den Engel des Heeren; waarbij men op te merken hebbe, dat hierdoor niet moet verftaan worden dat booze Weezen, 't welk wij ons onder deeze benaaming gewoon zijn voor te Hellen. Dit naamelijk is van veel laatere herkomst, gelijk wij reeds bij het Woord duivel hebben opgemerkt. Deeze Engel des Heeren, welke hier, niet de, maar een Satan of Tegenftreever genoemd wordt, komt niet voor als een boos Weezen, 't welk Gods oogmerken zoekt te verijdelen, maar als een „ Die,, naar Gods," gezonden, om zijnen wil ter uitvoer te brengen; 't geen geheel niet het karakter is van dat vermeende booze Weezen, waar-  504 satanV waaraan de Jooden naderhand géwoon waren het kwaad toe te fchrijven; weshalven deeze Engel of Dienaar Gods ook niet, in het algemeen, de Satan, of Tegenpartij, maar de Tegenpartij of Satan van Bileam genaamd wordt. Als zodanig hebbe men zig ook voor te ftellen de Satan, waarvan in de inleiding van het Dichtftuk, fchilderende de lotgevallen van Job, gefproken wordt. In het algemeen wil men dit van den zogenaamden Duivel verftaan hebben, en zulks heeft aanleiding gegeeven tot veele twijffelingen, aangaande de veronderftelde oudheid deezes Boeks, dewijl dit denkbeeld van laater tijd, en eerst algemeen bekend is geworden na de terugkomst der Jooden uit de Babyïonifche ballingfchap; 't welk den Bisfchop warburton heeft doen beweeren, dat dit Boek eerst ten dien tijde gefchreeven is. Intusfchen is zulks eene zeer onvoldoende grond, daar de Satan in het Boek van Job niet voorkomt als dat booze Weezen, 't geen men gelooft het Hoofd te zijn der afgevallene Engelen of kwaade Geesten. Het is wederom hetzelfde oude denkbeeld, volgens welk alles aan God, den grooten Veroorzaaker van alles, wordt toegefchreeven, welke daartoe zijne Dieuaaren en Afgezanten gebruikt. Als zodanig een Afgezant komt het voor in gemelde befchrijving, gezonden wordende, om een bepaalden last uit te voeren; doch geenszins als zig verzettende tegen het bevel Gods. Ook wordt hij niet eens verheven tot den rangder „ Hemelfche weezens," maar voorgefteld als een „ mensch," die met de fchaare der God-  satan. 503 Godvrugtigen (want dit betekent Kinderen Gods, vs. 6.) opkwam, om den Allerhoogften door plegtige Offeranden te dienen. Op zijn hoogst, komt hij voor als een mensch, die den ongemeenen voorfpoed van den Godvrugtigen Job benijdde, en hem afgunftig was; 't geen de reden is, waarom hem de naam van Satan . of Tegenftreever gegeeven wordt. Aldus wordt het meermaalen van Menfchen gebruikt. Zo zeiden de Overften der Filiftijnen, 1 Sam. XXIX. 4, Opdat hij (David) ons niet tot een te genp ar tij der (in het Hebreeuwsch, Satan) worde in den ftrijd. Zie ook 2 Sam. XIX. 22. 1 Kon. V. 4. XI. 14, 23, 25, en elders. Aldus noemt de Heer Petrus een Satan, „ Tegenftreever," Matth. XVI. 23, dewijl hij zijnen Meester tegenftreefde in het volbrengen van den Goddelijken wil, en Hem daarvan tragtte af te trekken, fchoon het bij den Apostel uit geene vijandige oogmerken of neigingen voortkwam. Uit het gezegde blijkt ook, dat men geen grond heeft, om uit Matth. XII. 26, indien de satan den satan uitwerpt, te befluiten, dat Dcemons en Duivelen bij de Jooden hetzelfde was. Bij het Woord duivel heb ik reeds aangemerkt, dat deeze woorden nimmer met eikanderen verwisfeld worden, en Duivelen, in het meervoudige getal, nergens voorkomt, om booze geesten te betekenen. Voorts is Satan geen bijzondere maar algemeene benaaming, en kon daarom ook aan de Dcemons, die geloofd werden de menfchen te kwellen, gegeeven worden, zonder dat daaruit, bij eenigen wettigen gevolge, kan worden  506" satan. den afgeleid, dat de Dcemons dezelfde als Duivelen waren, 't Zelfde geldt ook van Luk. XIII. 16. Volgens deeze boven aangehaalde Theorie, bij de Jooden algemeen aangenomen, heeft men de verfcheidene Spreekwijzen te verklaaren, volgens welke de verzoekingen ten kwaade, vervolgingen, enz. aan de werking des Satans worden toegefchreeven. Aldus lijdt het weinig twijffel, of de Apostel heeft, i Thesf. II. 18. 2 Kor. II. jo en u. i Tim. V. 15, het oog op „ dezulken, die de pre„ diking der Evangelieleer, en de zaake des „ Christendoms, met geweld wederftreefden," gelijk Rom. XVI. 20, ook gevoegelijk van de vervolgingen, welke destijds plaats had" den," kan verftaan worden. Overeenkomftig hiermede worden allerleie verzoekingen, opwellingen van booze lusten en zondige begeerlijkheden, den Satan toegefchreeven. Zie Luk. XXII. 3, 31. Joan.XEl. 27. Hand.V. 3. 1 Kor. VII. 5- 1 Kor. V. 5. 1 Tim. I. 20. Den satan overgeeven. Het lijdt geen twijffel, of deeze Spreekwijze is ontleend uit het Formulier van den Joodfchen Ban; en aldus betekent het ook hier, „ uit de Christelijke Verga, dering bannen, excommuniceer en " en wel in die fterke maate, dat alle gemeenzaame verkeering met zulk een uitgebannencn afgefneeden werdt, gelijk uit vs. 2, 7 en 11, en verder bij het Woord ee^en, te zien is. Dat echter de Spreekwijze, den Satan overgeeven, iets meer dan, het uit het midden van u wegdoen, vs. 2, te kennen geeve, en verftaan  SATAN. SCHADUWE. 507 ftaan moet worden van eenige Ziekte of tijdelijke Kastijding, is het gevoelen van de meeste Godgeleerden; 't geen men in het bijzonder meent te moeten opmaaken uit het bijgevoegde, tot verderf des Vleeschs ; 't welk echter zeer gevoegelijk kan betekenen, ,, tot ,, beteugeling der booze lusten" (zijnde dit eene zeer gebruikelijke betekenis van het woord Vleesch, wanneer het, gelijk hier, tegen Geest gefield wordt. Zie bij vleesch, Art. V.); om hetwelk te bevorderen, de Ban, de affnijding van alle gemeenzaame verkeering, en de fchande, hieraan verknogt, zeer dienftig zijn kon, indien zulk een zondaar niet geheel in het kwaade verhard was. Men kan hierover naleezen, wolff, in Curis Philol. in 1 Cor. V. 5, en de Schrijvers, daar ter plaatze door hem aangehaald. Engel satan, 2 Kor. XII. 7. Zie bij engel. SCHADUWE betekent, bij de Godgeleerden, veeltijds zo veel als Vooraffchaduwing, om daarmede aan te duiden, dat, wanneer Mozes, op Goddelijken last, den plegtigen Offerdienst, met al deszelfs grootfchcn omflag, inftelde, hij door dit middel den geloovigen Israëlieten een denkbeeld wilde doen geeven van de dingen, die eenmaal, onder eene betere Bedeeling, door Christus zouden volbragt worden. Bij de H. Schrijvers betekent Schaduwe, in het algemeen, iets onvol* maakt en wordt aldus ook van ,, de Moza„ ïfche inftellingen" gebruikt, om daardoor „ het onvolmaakte en gebrekkige," 't geen hier-  5o8 schaduwe. hierin plaats hadt, aan te duiden. Betrekkelijk dit onderwerp, komt dit Woord op de drie volgende plaatzen voor: Kol. II. 17. Welke (voorheen genoemde plegtige ImMlingen, als Feestdagen, Nieuwe Maan, Sabbathen) zijn een schaduwe van de toekomende dingen, maar het lichaam is (niet Christus, maar) van Christus. Op dezelfde wijze bijkans vindt men ook bij josephus, Bell. Jud. Lib. II. Cap. 11. em (Schaduwe) en tra/m (Lichaam) tegen elkander gefield, tjxst raga th Stators cyj.xj óurvpofjx■joq ryq BacrtKeitxg, vfi typauw havrto ro (xcofia; 't geen, naar de letter, betekent: Hij is gekomen, om de schaduwe van het Rijk van den Opperheerfcher te verzoeken, waarvan hij het lichaam aan zig getrokken heeft. De zin deezer plaatze is duidelijk genoeg. Aldus is ook de meening van Paulus: „ In de Mo, zaïfche plegtigheden is alles fchaduwachtig, " onvast, gebrekkig (Vergelijk Gal. IV. 9.); maar het lichaam, het vaste, beftendige, is van Christus; de betere, voortreffelijke „ en duurzaame Leer behoort tot Christus." In bijkans dien zelfden zin heeft men het ook op te vatten Hebr. VIII. 5, alwaar de Priesters onder de Wet gezegd worden, het voorbeeld (eigenlijk Modél, Afbeelding. Zie bij voorbeeld.) en de schaduwe der Hemelfche dingen te dienen. De Schrijver heeft duidelijk het oog op den zigtbaaren Tabernakel, welke hij noemt een voorbeeld en schaduwe (dat is, Schaduwachtige, ligte, onvolmaakte afbeelding) der Hemelfche dingen (rtcv èr^w) » van den jj iie-  schaduwe. scheppen. schepsel. 50$ i, Hemel," 't geen de Tabernakel afbeeldde* overeenkomftig het bevel, aan Mozes gegeeven, 't geen in het flot van het vers is aangetekend. Zie, dat Gij alles maakt naar de afbeelding, die U op den berg getoond is. Aldus wordt de zigtbaare Tabernakel eene fchaduwachtige Afbeelding, en de gantfche Levitie* fche dienst fchaduwachtig, genoemd, om daardoor, in het algemeen, de onvolmaaktheid, het gebrekkige, van den Priesterlijken dienst te befchrijven, als welke nu plaats gemaakt hadt voor de betere en voortreffelijker InftelIing van Jezus Christus, waardoor deeze fchaduwachtige dienst van zelfs verviel Hebr. X. 1, komt overeen met Kol. II. iji boven verklaard, behalven dat het Zinnebeeld niet volkomen hetzelfde is. De Wet wordt aldaar gezegd een schaduwe te hebben der toekomende goederen, doch niet het beeld der zaaken zelve. Het Zinnebeeld is ontleend van een Schilder, welke eerst een ruuw Ontwerp (Schaduwe) maakt, en daarna het Beeld voltooit. Aldus wil ook de Schrijver te kennen geeven, dat het leerftelfel van Mozes flegts als de ruuwe Affchetfing moet worden aangemerkt van het veel volmaakter en voltooid leergebouw van Christus, 't Zelfde wordt geleerd, Gal. IV. 3,9. SCHEPPEN. SCHEPSEL, in het algemeen heeft men op te merken, dat het Griek-fche xti?£Iv , zijnde de Overzetting van onderfcheiden Hebreeuwfche woorden, van veel algemeener gebruik en betekenis is, dan het Nederduitfche fcheppen; welk woord, in den K k God"  glO SCHEPPEN. SCHEPSEL^ Godgeleerden ftijl, alleen gebruikt wordt van de oorfprongelijke wording aller dingen uit niets. In het algemeen betekent het fchikken, maaken, in orde brengen. Aldus Sirach VII. 15, ysccgyiot, vtto èxrif (de landbouw, van God ingesteld, voor geschapen). XXXVIII. 1 en 12. xat 5 de kortftondigheid van ons „ aardsch leeven" uit te drukken, 2 Kor. V. r, 4; van welke eenigszins duistere plaats reeds gehandeld is bij huis. Zie ook 2 Petr. I. 13 en 14. In tegenftellinge hiervan eeuwige tabernakelen, Luk. XVI. 9, voor „ duurzaam verblijf." Zie bij het Woord eeuwig. Ook diende oudtijds zulk een Tent, volgens de Mozaïfche lnffcelling, overeenkomftig de gewoonte der Oude Volken, als „ eene „ zigtbaare woonftede der Godheid" onder de menfchen; tot welke Tent of Tabernakel zig alle uiterlijke eerdienst des Allerhoogften onder de Israëlieten bepaalde, als de plaats, waar God verbeeld werdt tegenwoordig te zijn; 't geen de reden is, dat door den dienst, of bediening, des Tabernakels meermaalen den  522 TABERNAKEL. TEELEN. TEKEN. den gantfchen uitwendigen eerdienst'** verftaan wordt; waaruit van zelfs is af te leiden, in welk eene betekenis Christus, de Infteller van den waaren Godsdienst, Hebr. VIII. 2, een Bedienaar des waaren tabernakels genoemd, en, Hoofd. IX. u, door den volm aakteren tabernakel, die niet met handen gemaakt is, gezegd wordt, in het Heiligdom ingegaan te zijn. Te weeten, de vergelijking komt kortelijk hierop uit, „ dat, gelijk de Hoogepriester, jaar„ lijks ééns, in het Heiligdom (den zetel „ van Gods tegenwoordigheid) tradt, om „ verzoening en voorbidding voor het volk „ te doen; alzo Jezus Christus in het waare „Heiligdom (den Hemel, de weezenlijke „ woonftede der Godheid) is ingetreeden, om „ aldaar, als Hoofd der Gemeente, altijd bij „ God te zijn, zodat voortaan deeze Taber„ nakeldienst niet meer te pas komt." TEELEN. Zie bij baaren en gebooren worden. TEKEN wordt gewoonlijk genomen, om Wonderwerken uit te drukken, in zo verre deeze Tekenen waren der Goddelijke zending van hen, die dezelve verrigtten. Vanhier worden deeze woorden - fomwijlen famengevoega, Matth. XXIV. 24. Joan. IV. 48, Hand. II. 43. IV 30. VII. 36. XV. 12. Rom. XV. 19. 2 Kor. XII. 12. Hebr. II. 4. Aldus is Mark. XVI. 20, het woord bevestigen door tekenen, „ door het verrigten van Won„ derwerken." Zie ook vs. 17. Joan.  teken. testament. toegang. 523 Joan. II. 11, beginfel der tekenen; „ be- gin der wonderwerken." IV. 54, tweede teken, voor „ twee- „ de Wonderwerk." X. 41. Joannes deedt wel geen teken; „ ftaafde zijne Goddelijke zending door „ geene Wonderwerken." En aldus in alle de overige plaatzen. Zie Joan. 11. 18, 23. III. 2. VI. 2, 14, 26". VIL 31, enz. In die zelfde betekenis fchijnt mij toe, dat men ook het, voor ons duistere, gezegde bij Luk. II. 34, te neemen hebbe, alwaar Jezus gezegd wordt, gezet te zullen worden tot een teken, dat wedersproken zal worden; want het denkbeeld van doelwit, naar hetwelk men fchiet, 't geen hier fommige Uitleggers meenen te vinden, fchijnt hier niet te voegen. Tot een teken gezet worden fchijnt te betekenen, „ door Wonderwerken zijn Goddelij„ ke zending bewijzen;" in welken zin ook jonas, Luk. XI. 30, gezegd wordt, den Ninevieten een teken geweest te zijn, fchoon zulks meer bepaaldelijk doelt op zijne „ won„ derdaadige verlosfing." Het wederspr.eeken van dit Teken beftondt daarin, dat niet allen Jezus als een Godlijk Profeet zouden erkennen, hoe zeer hij ook zijn gezag door genoegzaame proeven bevestigde. Het is hetzelfde als het onmiddelijk voorafgaande, gezet worden tot een val van veelen in Israël. TESTAMENT is, in het Grieksch, hetzelfde woord als Verbond. Zie bij dit Woord. TOEGANG tot God, Efez. II. 18. III. 12 (alwaar voor Vrijmoedigheid en Toegang, beter,  #24 toegang. toekomende. toekomste. enz?* ter, vrijmoedige Toegang), gelijk ook toéleidinge. Rom. V. 2, alwaar in het Grieksch hetzelfde woord, heeft zijne betrekking op de oude Israëlietifche ftaatsgefteldhei'd, volgens welke geen Israëliet, zonder bemiddeling des Hoogepriesters, een vrijen toegang tot God hadt (zie bij het Woord genaaken); terwijl in de Christelijke Bedeeling elk Christen, zonder tusfchenkomst des Hoogepriesters, een vrijen toegang tof God heeft in den gebede. TOEKOMENDE Eeuwe, Mark. X. 30. Matth. XII. 32. Efez. II 7. Hebr. VI. 5* Zie bij eeuw. TOEKOMSTE des Heeren, van Jezus Christus, is hetzelfde als dag des Heeren; en wat dit betekene, hebben wij reeds bij het Woord dag verklaard; weshalven wij den Leezer daarnaa verwijzen. TOELEIDING, 't zelfde als toegang. Zie bij dit Woord. TOEREKENEN. De zin der Spreekwijzen, de zonde^ toerekenen, Rom. IV. 8. a Kor. V. 19, en de Geregtigheid toerekenen, of ook, tot regtvaardigheid rekenen, laat zig uit de breedvoerige aanmerkingen, welke wij over Paulus Leere, aangaande de regtvaardigmaaking, bij het Woord regtvaardig, gemaakt hebben, niet moeilijk begrijpen. Het eerde betekent, „ iemand behandelen als een zondaar," waartegen gefteld wordt, de zonde niet toerekenen, voor, „ onfchuldig houden, » vrij-  toerekenen. 525 vrijfpreeken van ftraf:" waarmede overeenkomt, de Geregtigheid toerekenen, „ met „ iemand handelen, even als of hij regt„ vaardig was." De bloote vergelijking der Spreekwijzen ftelt deeze verklaaring buiten allen twijffel. 't Geen de Apostel, Kom. IV. 5, regtvaardigen (dat is, vrijfpreeken van ftraf) genoemd hadt, is bij hem hetzelfde, 't welk hij terftond daarna, vs. 6, noemt de Regtvaardigheid toerekenen; welke beide-Spreekwijzen hij, vs. 7, wederom verwisfelt met het vergeeven der ongeregtigheden en het bedekken der zonden. Want, ten bewijze, dat dezulken zalig (gelukkig) mogen genoemd worden, welken God de regtvaardigheid toerekent zonder (voorgaande) werken (vs. 6.), beroept hij zig op de uitfpraak van David, in den XXXHften Ps. vs. i, 2, Zalig zijn ze, welker ongeregtigheden vergeeven zijn, en welker zonden bedekt zijn. Zalig is de man, welken de Heere de zonde niet toerekent. Deeze toegerekende Regtvaardigheid, waarvan Paulus fpreekt, was dus geenszins, gelijk fommigen oordeelen, de Regtvaardigheid van Christus, welke Hij, in plaats der Geloovigen, zou volbragt hebben, en die denzelven zodanig wordt toegerekend, even als of zij dezelve gedaan hadden; zodat 'er voor den Geloovigen niet meerder overfchiet, dan deeze verdienden des Middelaars op zig toe te pasfcn, om aldus in het toekomende Gerigte Gods te kunnen bcftaan. De Apostel fpreekt alleen van ,, het niet ftraffen der Jooden en LI „ Kei-  £2$ TOEREKENEN. „ Heidenen, om hunne voorgaande zonden," welke zij vóór hunne toetreeding tot het Christendom begaan hadden. Vraagt men, op wat grond, of door wat middel, wordt dan de Jood en Heiden geregtvaardigd, of hem de Geregtigheid toegerekend? Wij antwoorden, door het Geloof, dat is, „ door „ zijne toetreeding tot het Christendom," 't welk hem van Gods genade en vergeeflijkheid, omtrend zijne voorige misdaaden, de volkomenfte verzekering gaf. De reden, waarom Paulus de Spreekwijze, de Geregtigheid toerekenen, verwisfeld heeft met regtvaardigen (jujlificeeren), is te zoeken in het voorbeeld van Abraham, waarvan hij zig bediende, Rom. IV. 3, als welken, Gen. XV. 6, OOk de GEREGTIGHEID was TOEGERE. kend, omdat hij God geloofde. De zin is: „ Daar Abraham, vs. 2, wegens zijne voo„ rige werken, uit hoofde der verkleefdheid 3, aan de Afgoderij, welke onder zijn geflagt ,, plaats hadt, ftraffchuldig was bij God; ,, heeft God hem zulks echter genadiglijk „ kwijtgefcholden, en hem als eenen onfchul5, digen behandeld (de Geregtigheid toegere,, kend), uit hoofde van zijn geloovig ver- trouwen op God (omdat hij God geloofde. ,, Zie bij geloof.), wanneer Deeze hem „ riep, om zijn afgodisch geflagt en vader,, land te verlaaten." De toepasfing van dit voorbeeld is; ,, dat, op gelijke wijze, ook ,, den Jooden en Heidenen, die, uit hoofde der, te vooren bedreevene, wanbedrijven, 3, flraffchuldig waren, de Regtvaardigheid toe„ gerekend werdt, en zij vergiffenis van zon- deq  toerekenen. tonge. toorn. 52? „ den ontvingen, door het Geloof; door hun „ toetreeden tot de Huishouding van het E„ vangelie, waarin Gods genade en barm„ hartigheid zo luisterlijk ten toon gefpreid „ worden." Het zal, na deeze verklaaring, met noodig zijn, nu nog eene afzonderlijke Uitlegging te geeven van de plaatzen, alwaar deeze Spreekwijze voorkomt. Ik zal dezelve hier flegts ter neder ftellen, om ze aldus onderling te kunnen vergelijken. Rom. IV lmt5$Jti9£: IO' 22'23'241 Gal TONGE. Het Griekfche woord betekent AT°7e, fr u alsLTonSe> gelijk dan ook onze Nederlandfche Overzetters, alwaar van het ipreeken van vreemde Taaien gehandeld wordt het te regt vertaald hebben, in het meervoudige getal, door Taaien. Alleen hadt men ook, op dien voet, Mark. XVI. 17, voor, met nieuwe tongen zullen zij fpreeken, moeten vertaaienmet nieuwe taal en. TOORN wordt meermaalen aan God toegefchreeven. In zo verre -zulks bij de menfchen een hartstocht is, kan dezelve niet in God vallen; doch wordt gewoonlijk Hem toegekend, om Deszelfs haat tegen, en afkeer van, alle zonden en ongeregtigheid te bekijven, Hebr. III. IO, n, 17. IV. 3. Joan. Meermaalen, en gewoonlijk, wordt het echter, volgens eene zeer gebruikelijke figuur genomen, om het uitwerkfel des toorns °nzl rnehjk de ftraf zelve, uit te drukken. L1 2 Matth.  528 toorn. trekken. Matth. III. 7- Vlieden van den toekomenden toorn; „ de toekomende ftraf ontvlieden." Zie ook Luk. III. 7. Luk. XXI. 23. Daar zal toorn zijn over dit volk: „ het volk zal geftraft worden." Rom. I. 18. „ Want, gelijk in de Evangelifche Bedeeling Gods Barmhartigheid en '* Vergeeflijkheid, vs. 17 (dit betekent Reg£., vaardigheid. Zie bij dit Woord.); zo worden ook in dezelve de Goddelijke ftraffen " over alle Godloosheid en ongeregtigheid ,, der menfchen aangekondigd." Anderszins is 'er tusfchen Regtvaardigheid en Toorn geene tegenftelling, welke toch" de Apostel duidelijk bedoelde. II. 5. Gij vergadert u zeiven straf," als een fchat, in den dag der straffinge. Zie ook vs. 8. III. 5- Iv- *5- Efez. V. 6. Kol. III. 6. 1 Thesf. II. 16, en bij einde. ____ V. 9. Wij zullen door Hem van , de ftraffen, die wij regtvaardig verdiend ? hadden, bevrijd worden." Zie ook 1 Thesf. 1. 10. V. 9. IX. ai. Vaten des toorns, 't zelfde als kinderen des .toorns; „ ftraf waardige „ menfchen." Zie bij kind. Van Rom. XII. 19, Geeft den toorn plaats, is reeds gefproken bij plaats. TREKKEN wordt, in een figuurlijken zin, gebruikt van het „ hartelijk en kragt,, daadig uitnoodigen tot de omhelzing der , Evangelieleer; en tot het losmaaken der zonde en ongeregtigheid." Aldus Gal. I. 4, trekken uit deeze tegenwoordige zondige wereld-  trekken. troon. trooster. 529 reld, — uit de magt der duisternis, Kol. I. 13. ■ In geen ander zin wordt ook God gezegd, Joan. VI. 44, den genen, die tot Christus komt (belijdenis doet van de Christelijke Leer), te trekken. Zo ook Joan. Xil. 32. Zie dergelijke wijzen van fpreeken, jer. XXXI. 3. Spreuk. VII. 22. Hof. XL 4. TROON der Genade, Hebr. IV. 16. Aldus wordt genoemd „ het verheven geftoelte, of „ troon, welke boven op de Arke des Ver- bonds geplaatst wasanders genoemd tkzqypLGv, 't geen men Verzoendekfel vertaald heeft, Hebr.. IX. 5; zijnde dit den Israëlieten voorgefteld als een zinnebeeld der Goddelijke Genade. Het was niet zonder vreeze, dat de Hoogepriester, na het doen der Offeranden, tot deezen Genade-troon naderde, om of vergiffenis te verkrijgen voor de zonden des volks, of algemeene voorbiddingen te doen. „ Nu echter, onder de Evangelifche Bedee- ling, kan elk Christen met vrtjmoedic„ heid toegaan tot den troon der ge„ nade, om God in den gebede aan te „ roepen, zo dat nu deeze Genade-troon, 011„ der de bemiddeling van den Hoogepriester „ Jezus, voor elk open ftaat, om barmhartig. „ heid te verkrijgen, en geholpen te worden." TROOSTER (r^axhtm). Deeze benaaming, welke, Joan. XIV. 16, 26. XV. 26. XVI. 7, aan den Heiligen Geest gegeeven wordt, door Christus den Apostelen in hunne gewigtige bediening toegezegd, komt hier niet zo zeer te pas, dan in zo verre ook deeze Goddelijke onderfteuning ftrekte ter LI 3 Ver.  530 TROOSTER. TUGTMEESTER. Vertroosting der Discipelen, over het affcheiden huns Meesters. t joan. II. i, al¬ waar het van Christus gebruikt wordt, heeft men dit woord beter vertaald door Voorfpraak. Ook deeze, of foortgelijk eene betekenis, als, Leidsman, Leer aar, Bijftand, zou in de aangehaalde plaatzen voegzaamer zijn;als met welk denkbeeld zig beter laaten overeenbrengen de volgende bijvoegfels: die zal u LEER.EN, etl U INDAGTÏG MAAKEN alles, ivat ik u gezegd heb, Joan. XIV. 26. — die zal van mij getuigen, XV. 26. ,, die Godde„ lijke Bijftand zal, door het verrigten van Wonderwerken, getuigen van mijne God„ delijke zending;" en Hoofd. XVI. 13, Hij zal u in alle waarheid leiden. TUGTMEESTER, Gal. III. 24, 25, eigenlijk Paedagoog, Leermeester van kinderen. Aldus noemt Paulus de Joodfche Bedeeling, in vergelijking van het „ voortreffelijker onderwijs" van Christus, den volmaakten Leermeester, terwijl het Mozaïsch onderwijs flegts de eerfte begin/els bevatte, Hoofd. IV. 3. Aldus vergelijkt hij de Jooden, onder de Wet van Mozes, „ bij kinderen, die een geftren„ ger tugt (van uitwendigheden en zigtbaare ,, ftraffen en belooningen) behoefden," en de Christenen „ bij volwasfenen, die voor een „ voortreffelijker onderwijs vatbaar waren." U.  uitdeelers. uitdeeling. uitdoen. uitö. 53 ! u. UlTDEELERS zijn, i Kor. IV. i, 2. 1 Petr. IV. 10, „ Verkondigers van het Evangelie;" welk woord eigenlijk zo veel betekent als, Huishouders', van welk gebruik en betekenis reeds gefproken is bij bedeeling. Dus ook UITDEELING, 1 Kor. IX. i7, voor „ de Verkondiging van het Evangelie." UITDOEN, den ouden Mensch, Kol. III. 9$ zie bij afleggen en mensch. UITGAAN van God moet, buiten twijffel, van „ de Goddelijke zending van Jezus" verftaan v/orden, gelijk de Heiland het zelf verklaard heeft; hetzelve verwisfelende met komen van God, en in de wereld komen, Joan. VIII. 42. XVI. 28, gelijk ook het Griekfche èë^xouai, 't geen men uitgaan vertaald heeft, komen, van iets komen, betekent. De beide Spreekwijzen, van God k-omen (of uitgaan), en in de wereld komen, zijn dus voor gelijkluidend te houden, en hebben beide haar opzigt op de Goddelijke zending des Heilands, en deszelfs hooge Waardigheid. Zie verder Joan. XIII. 3. XVI. 27, 30. XVII. 8, Misfchien behoort ook hiertoe Mark: I. 38. In denzelfden zin, fchijnt mij toe, worde ook, joan. XV. 26, de Geest der waarheid LI 4 (de  -532 uitgaan. uitleggen. uitlegger, enz. (de H. Geest, die den Discipelen werdt medegedeeld, en van God zou gezonden worden, na het affcheiden des Heilands) gezegd van den Vader uit te gaan; want, fchoon hier in het Grieksch è/.iro^joyxn ftaat, maakt dit in de zaak geene verandering, dewijl dit en het voorige Griekfche woord van eenerlei betekenis zijn. UITLEGGEN. UITLEGGER. UITLEGGING, alwaar in het Grieksch è)eju,r;ev;c, Sie^u^vevT/iQ, èguwmé Deeze woorden, alle voorkomende in den iften Brief van Paulus aan de Korinthièïs, geeven niet te kennen, 't geen wij daardoor gewoonlijk aanduiden, even als of het Uitleggen beftondt in het geen wij Schriftverklaaren gewoon zijn te noemen; welk laatfte bij Paulus, in gemelden Brief, den naam draagt van Profeteeren, gelijk bij het Woord profeet kan nagezien worden. Het uitleggen beftondt in het veriaalen van het geen 'er door anderen in eene vreemde taaie gefproken werdt, gelijk het Griekfche woord van zelve reeds aanduidt, en duidelijk blijkt uit de vergelijking der plaatzen, alwaar hetzelve voorkomt. Aldus is i Kor. XIV. 5.' Want die profeteert (leert, onderwijst) is meerder, dan die vreemde taaien fpreekt, ten zij, dat hij het uitleg ge, voor in het Grieksch vertaale." ■—, 13. Daarom, die in eene vreemde taaie fpreekt, die bidde, dat hij 't mag uitleggen. Volgens deeze vertaaling zou de zin zijn: „ Die de gaave heeft van in vreem„ de taaien te fpreeken, die bidde God, dat » Hij  uitleggen. uitlegger. uitlegging. 533 „ Hij hem ook de gaave wil verleenen, van „ hetzelve duidelijk in de bekende fpraake te vertaaien.'" Dit is wel de gewoone opvatting deezer plaatze, volgens welke echter het fchijnt, als of zij, die het vermogen hadden, om in vreemde taaien te fpreeken, ze niet verftonden, maar God moesten bidden, om dezelve te kunnen overzetten. Die deeze zwaarigheid van gewigt oordeelt te zijn, zal misfchien de volgende verklaaring beter voldoen, dat men naamelijk bidden hier niet neeme voor God fmeeken, maar voor het doen der openlijke gebeden in de Vergadering; welke betekenis het, buiten allen twijffel, in het terftond volgende 14de vs. heeft: Want indien ik in eene vreemde taaie bidde; dat is, ,, een gebed doe in de vergadering." Zie ook vs. 15. Aldus zou de zin van het 13de vs. hierop uitkomen: „ Daarom, die in eene „ vreemde taal gewoon is in de vergadering ,, het gebed te doen, die bidde zo, dat hij „ 'er terftond de Griekfche vertaalinge 'er bij„ voege;" en vs. 15: ,, want indien ik in j, een vreemde taal het gebed doe, zo bid ik „ alleen voor mijzelven, zonder van anderen „ verftaan te worden (Zie vooral vs. 16.)." 1 Kor. XIV. 2.7. Dat één het vertolke. ■ 28. ,, Indien 'er niemand is, „ die het vertaaien kan." Uit welke beide verzen wederom blijkt, dat het vertaaien dikwijls door eenen ander gefchiedde; 't geen ook in die gevallen zekerlijk noodzaakelijk was, wanneer door een uitlandcr, die geen Grieksch verftondt, in de vergadering iets voorgedraagen werdt. LI 5 1 Kor.  534- uitleggen. uitlegger.uitlegging, en& i Kor. XII. io. Uitlegging van taaien, voor „ bekwaamheid, om iets uit een vreem„ de taal over te brengen." Zie ook Hoofd. XIV 26. 30. Zijn zij allen uitleggers? „ Bezitten ze allen de bekwaamheid „ van het vertolken van vreemde taaien." UITVERKOOREN. Het is, in de daad, vreemd, dat men zo veel ftrijds aangevangen heeft omtrend een woord, welks betekenis en gebruik zig echter zo gemakkelijk laaten vinden. In het algemeen betekent het iets, dat eenige voorkeus heeft, om deszelfs voortreflijkheid; en aldus is uitverkooren zo veel als dierbaar, bemind, of iet dergelijks. Aldus wordt, Luk. XX11I. 35, Christus de uitverkooren Gods genoemd, anders Geliefden, Eeniggebooren; 't welk benaamingen van dezelfde betekenis zijn. Hierom worden ook, 1 Petr. II. 4, 6, uitverkooren en dierbaar bij elkander gevoegd, en gefteld tegen vermarpen (veracht). Hiertoe behoort ook, Matth. XX. 16. XXII. 14, Veelen zijn geroepen, maar weinigen uitverkooren. Deeze Spreuke heeft wel op beide plaatzen eene gelijke betekenis, doch yerfchilt eenigszins in de toepasfing, overeenkomftig het onderwerp, waarvan gehandeld wordt. In de eerfte plaatze gaat de Heiland een vooroordeel te keer, 't welk zijne Discipelen koeeterden; zig verbeeldende, dat hun, uit hoofde dat zij Christus eerder dan 'anderen gevolgd hadden, eene meerderheid toe-  uitvérko oren. 535 toekwam. Ten welken einde Christus hen in eene gelijkenis leert, dat zulks alzo niet zijn zou in de Evangelifche Bedeeling, ,, waar* ,, toe veelen wel geroepen werden, maar ,, flegts weinigen zouden uitmunten " te weeten, „ in hunne Bediening als Evangelisch „ Leeraar;" want daarop fchijnt mij de voorgaande Gelijkenis van de Arbeiders in den wijngaard alleenlijk haare betrekking te hebben. Van de andere plaats is reeds bij het Woord roepen gefproken, welke fteat op de uitnoodiging der menfchen tot het Christendom, waarvan zig veelen zeiven zouden uitfluiten, onder allerleie ongegronde voorwendfels, gelijk de Zaligmaaker in de voorafgaande Gelijkenis geleerd hadt. Uit de, in de eerfte plaatze opgegeeven, algemeene betekenis, volgens welke uitverkooren zo veel te kennen geeft als dierbaar, bemind, geliefd, is van zelve blijkbaar, in welken zin de Christenen, in het algemeen, den naam van Uitverkoorenen draagen: ik zes, in het algemeen, om daardoor te doen opmerken, dat deeze benaaming niet aan fommigen uit de Christenen, die, ik weet niet welk voorregt boven de overigen zouden bezitten, gegeeven wordt; maar op, zonder onderfcheid, allen toepasfelijk is, die belijdenis doen van het Christendom; weshalven wij deezen naam famengevoegd, of verwisfeld, 'zien met Geroepenen , Geloovigen, Geliefden Gods, geroepen Heiligen, enz. Zie Openb. XVII. 14. Rom. I. 6, 7. 1 Kor. I. 2, enz. Zie vooral 1 Petr. II. 9, welke de gantfche Christenheid een uitverkooren geflagt noemt, in zo verre zij  53ö uitverkooren. zij naamelijk van het Jooden- en Heidendom waren afgezonderd. Uitverkooren, Afgezonderd en Heilig, zijn, ten deezen opzigte, woorden van dezelfde betekenis (Vergelijk hierbij de Artikelen afzonderen en heilig.), en werden oudtijds aan het Israëlietifche Volk gegeeven, in zo verre zulks een uitverkooren volk was, afgezonderd van alle overige volken. Gij zijt een heilig volk den Heere, uwen God. .17 heeft de Heere, uw God, uitverkooren, dat gij Hem ten volke des eigendoms zoudt zijn uit alle volken, die op den' aardbodem zijn, Deux. VII. 6, en de volgende verzen; en Hoofd. IV. 37. Ps. CV. 43, en elders; als ook Hand. XIII. 17; het welk den Apostelen aanleiding gaf, om deezen naam naderhand op de Christenen toe te pasfen. Zie Kol. III. 12. Tit. I. 1. Dit is, buiten twijffel, de betekenis deezes Woords, in de volgende plaatzen: Rom. VlII. 33. Wie zal befchuldigingen in. brengen tegen de uitverkooren Gods; ,, tegen de Christenen." De zin is: „ Naar„ demaal zij door het Evangelie (door het „ Geloof) geregtvaardigd zijn (vergiffenis „ van hunne voorige zonden ontvangen heb- ben); is 'er verder geene befchuldiging te„ gen hen in te brengen." Het is hetzelfde, als vs. 1, Nu is 'er geene verdoemenis (veroordeeling) meer voor de genen, die in Christus Jezus zijn (voor de Christenen. Zie bij Christus, Art. I. A.). ■—— XVI. 13. Groet Rufus, den christen. 2 Tim.  uit verkoore n. 537 2 Tim. II. 10. Daarom verdraagt ik alles om de christenen; „ ten hunnen beste." 2 Joan. i. — Aan de christen Vrouwe. Dus ook i Petr. I. 2. 13. Uwe zuster, die een christin is. 1 Petr. V. 13. U groet de christelijke gemeente, die in Baby Ion is. Hiertoe denk ik, dat men ook te brengen hebbe Matth. XXIV. 22, 24, 31, en Mark. XIII. 20, 22, 27; fchoon anderen het liever van de opregte Israëlieten hebben willen verklaaren; doch niet op deezen, maar op de Christenen, is toepasfelijk, 't geen, vs. 24, van „ het verleiden van dezelve" gezegd wordt, 't Zelfde geldt ook van Luk. XVIII. 7. Zal God geen regt doen zijnen uitverkooren; want, wanneer men het voorige Hoofddeel inziet ('t geen van liet XVlIIde verkeerdelijk gefcheiden is), lijdt het geen twijffel, of zulks heeft zijne betrekking op „ de behoudenis der Christenen," bij gelegenheid van de verwoesting des Joodfchen burgerstaats; waarom de geleerde harw 0 0 d (a Liberal Translation of the N. T.) den zin zeer wel heeft uitgedrukt: And wil not the fupremely merciful and compasfionate parent, thó' lus juflice and goodnefs feem to flumber for a confiderable time, vindicate at last the oppresfed caufe of his faithful and perfecuted children; and in answer to their importunate and repeated cries and prayers rescue them from the cruelty and inhumanity of their implacable perfecutors, d. i. „ En zal dan de barmhar- „ ti-  533 uitverkooren. uitwendige. uur." „ tige en medelijdende Hemelfche Vader, of„ fchoon ook zijne regtvaardigheid en goed:, heid voor eenigen tijd niet fchijnen te ont„ waaken, zig ten laatflen de onderdrukte „ zaak van zijne geloovige en vervolgde kin„ deren (Christenen) niet aantrekken? en, „ hunne ontijdige en herhaalde fmeekingen „ en gebeden verhoorende, hen verlosfen van „ de wreedheid en onmenfchelijkheid van „ hunne onverzoenbaare vervolgers?" Aldus hangt dit vers met het te vooren gehouden gefprek, en de onmiddelijk voorafgaande Gelijkenis, volmaakt te famen. Eindelijk wordt dit Woord nog gebruikt van „ het verkiezen tot de Apostolifche Be„ diening," Joan. VI. 70. XIII. 18. XV. 16, 19. Hand. I. 2, 24; waartoe ook behoort Hand. IX. 15. 't Geen verder tot dit Artikel behoort, moet bij de Woorden verkiezen en verkiezing nagezien worden. UITWENDIGE Mensch. Zie bij mensch. UUR. Behalven dat dit woord in eene bij ons gewoone, betekenis voorkomt, wordt het meermaalen voor Tijd, in het algemeen genomen, zender deszelfs duurzaamheid te bepaalen. Bij voorbeeld, 1 Joan. 11. 18, Het is de laatfte uur; 't zelfde, 't welk anders laatfte dagen genoemd wordt; waarvan gefproken is bij dag. Zie, onder veele andere plaatzen, inzonderheid deeze volgende, Luk. XXII. 53. Joan. 11. 4. VII. 30. VIII, 20. XII. 27, en XIII. ï. V.  VAT. 539 v, Vat. Het Griekfche cxwog betekent niet alleen een Vat, maar allerleie Huisraad, Kleed_ng,Verfierfels, Werktuig, enz. Aldus Gen. XXXI. 37, ^awjw^ sram» ra rs ^8 „8 Gij hebt al mijne Huisgeraadem onderzont. Li deeze betekenis treft men het aan, Matth. All. 29. Mark. III. 27, geüjk ook onze Overzetters op ééne plaats, Luk. XVII. 31, aldus vertaald hebben. Dus is ook, 2 Tim. IL co, vat «ren,- „ Huisraad, „ dat tot een deftig, aanzienlijk, eerbaar, „ gebruik gefchikt is;" — ter oneeren, „ dat „ tot^ een min aanzienlijk gebruik gefchikt „ is; waarbij de Apostel dan verder de „ Leeraars" vergelijkt in het naastvolgende .... ~ 2lfle vs; waarvan dan de eigenlijke Overzetting is: „ Indien dan een Leer„ aar zig van deeze dingen (waarvan hij, „ vs. 14, 15, j6, gefproken hadt) onthoudt; „ die kan vergeleeken worden bij nuttig en „ voortreffelijk Huisraad, gelchikt ten dien„ ltigen gebruike des Huisheers (bekwaam tot M gebruik des Heeren)." Desgelijks Rom. IX. 21, 22, 23. Hand. IX. 15. Deeze is mij een uitverkooren vat. „ Deeze is mij een dierbaar Werktuig; „ een zeer diemtig man;" te weeten, „ als Evangelisch Leeraar " 1 Thesf.  5

de Jooden zijn maagfchap naar den vleesche; „ wat aanbelangt hunne j, afkomst." 8. Kinderen des vleeschs zijn, „ wat aanbelangt hunne afkomst, nakomelin5, gen van Abraham;" in tegenftelling van kin-  5S8 vleesch. kinderen der belofte, welke de Apostel noemt „ alle dezulken, waartoe de belofte,'aan A„ bra^am gedaan, zou betrekking hebben," naamelijk, „ tot allen, 't zij Heidenen, 't zij „ Jooden." Zie verder i Kor. X. 18, en Gal. IV. 23, 29. Tot deeze klasfe kan ook gevoegelijk gebragt worden Rom. Xi'. 14, of ik eenigszins mijn vleesch tot jaloersheid verwekken mogte; „ of ik eeni„ germaate de Jooden (die met mij eene zélf„ de Afkomst hebben) tot naijver verwekken ,, mogt," om zig naamelijk te voegen bij het Christelijk Genootfchap. Overeenkomftig hiermede, heeft Joan. UI 6, uit vleesch geboren zijn, zijne betrekking „ op de natuurlijke Afkomst uit het Joodendom;" 't geen de Jooden genoegzaam oordeelden, om deel te veikrijgen aan het Rijk van den Mesfias, terwijl de Zaligmaaker hun onder het oog bragt, dat deeze natuurlijke Geboorte hun daartoe geen regt gaf, maar dat zij uit den Geest moesten geboren (zedelijk herfchapen) worden. Over al het welk nagezien moet worden, 't geen daarover in het breede aangetekend is bij geboren zijn. 2 Kor. V. 16. Wij kennen van nu aan nie~ mand naar den vleesche; „ Als Christenen „ raakt het ons niet, of iemand van Afkomst een Jood of Heiden is." Dus ook in hetzelfde vers: Christus niet meer naar den vleesche kennen; ,, geen acht meer flaan „ op Christus natuurlijke afkomst, of hij uit „ het Joodendom voortgekomen is," dewijl Hij tot Jooden en Heidenen eene gelijke betrek-  vleesch. gfy trekking heeft. Hiertoe behoort, mijns achtens, ook Efez. II. 11. Gij, die eertijds Heidenen waart in het vleesch, „ van Afkomst Heidenen, „ Afgodendienaars waart, die van de Jooden ,, met verachtinge behandeld werdt." Zie het laatfte gedeelte van dit en het volgende vs.; 't welk deeze betekenis volkomen wettigt. IV. Zeer naauw hieraan grenzende is het gebruik deezes Woords, volgens welk het niet bepaaldelijk ziet op de Afkomst uit het Joodendom, maar op uiterlijk aanzien in het algemeen, gelijk 2 Kor. XI. 18, naar het vleesch roemen; „ zig veel laaten voorftaan op afkomst, rang, aanzien, enz." alle welke zaaken, vs. 22 en vervolg, worden opgeteld. Gal. VI. 12, ziet het bepaaldelijk op de Befnijdenis, als zijnde een „ uitwendig teken ,, van Afkomst," waarop de Jooden zo veel roem droegen; en de meening van dit vers is deeze: „ Dezulken, die zig eenig aanzien „ willen geeven door de Beftiijdenis (in 't „ Grieksch, in het Vleesch), noodzaaken U, be- „ fneeden te worden opdat zij in uw „ vleesch roemen mogen; opdat zij roemen „ kunnen, dat zij U tot de Befnijderis heb„ ben overgehaald." Hiermede komt overeen Filip. 111. 3, 4; alwaar in het vleesch betrouwen, zijn betrekking heeft op „ aller„ leie uitwendige voorregten," inzonderheid „ der Befnijdenis." De zin- is: „ Ik draag „ geenen roem op uitwendige Voorregten „ of op mijne Afkomst uit het Joodendom,' V P „ fchoon  5pQ VLEESCH. „ fchoon ik hierop anderszins ook aanfpraak „ kan maaken. Indien dan iemand zig op „ deeze dingen iets wil laaten voorftaan, ik kan zulks met nog meer regt doen." Be/meden ten acht ft en dage, enz. Rom. IV. i. Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham verkreegen heeft naar den vleesche. „ Welke zijn dan de uiterlijke Foor„ regten, die Abraham verkreegen heeft," ten zij iemand denke, dat zulks meer bepaal, del ijk op de Befnijding ziet. De zin komt op hetzelfde uit. Hiertoe fchijnt mij ook gebragt te moeten worden ■ VII. S' Toen wij in den vleesche waren. „ Toen wij nog in het Joodendom „ leefden." Dat zulks de meening is, blijkt, onzes achtens, zeer duidelijk uit den geheelen famenhang, welke hierbij moet vergeleeken worden, en bepaaldelijk uit het terftond vullende 6de vs.; alwaar nu zijn wij vrijgemaakt van de (Mozaïfche) Wet, gefteld wordt tegen het in den vleesche zijn; en dit yrijmaaken der Wet is wederom niets anders, dan „ door het Evangelie ontflagen zijn van „ de verpligting der Mozaïfche Wet;" waarom het, vs. 4, verwisfeld is met der Wet gedood (afgeftorven) zijn. Weshalven de verklaaring ons ongegrond voorkomt, volgens welke in den vleesche zijn eene befchrijving zijn zoude van „ de verdorvenheid der „ menfchelijke natuure;" dan in zo verre de Mozaïfche Wet,, volgens Paulus voordragt, onvoldoende was, om de menfchen tot waare heiligheid des leevens op te leiden. Aldus was de gantfche Joodfche Godsdienst van vlee- fche-  vleesch» 5öj fettelijken aart, in tegenftelling van het Christendom, 't geen geestelijk is;°waaruit zig het verwijt van Paulus aan de Galatiè'rs laat ver. klaaren, Hoofd. IJL 3, Daar gij met den geest begonnen zijt, voleindigt gij nu weder met het vleesch? „ Daar gij met het redelijk Chris* „ tendom een aanvang gemaakt hebt, begeeft „ gij u nu wederom tot het Joodendom V' De plaats zou op zigzelve wel tot de Vde Klasfe kunnen behooren, gelijk zij dikwijls opgevat wordt, doch zulks is ftrijdig met den famenhang. i Kor. I. 26, W'ijzen naar den vleesche zijn dezelfden als Wijzen en Onderzoekers deezer eeuwe, vs. 20, zijnde eene befchrijving „ dier waanwijze menfchen, die met de Jood,, fche en Griekfche wijsgeerte, van dien 3, tijd, zo veel ophadden." V. In zo verre de kwaade begeerlijkheden en zondige driften der menfchen geoordeeld worden hunne zitplaats in het Lichaam te hebben, betekent Vleesch, volgens Art. II, „ al,, lerleie zinlijke geaartheden en laage neigin,, gen." Hiertoe behooren, onder meer andere plaatzen, Gal. V. 16, De begeerlijkheden van //^vleesch volbrengen; „ zijne zinlijke neigingen, verkeer,, de lusten, opvolgen." Hierom worden 1 y, 20, 11, onder de werken van het vleesch geteld, overfpel, hoererij, onreinigheid, ontugiigheid, enz. 24. Het vleesch kruizigen; „ de ,, kwaade begeerlijkheden dooden, geheel te a, onder brengen." Zie bij kruizigen. Pp 2 Gal.  59* VLEESCH. Gal. VI. 8. „ Die zijne kwaade driften op„ volgt, zal niet dan ramp en elende inöog„ ften." Aldus Efez. II. 3, ver keer en in de begeerlijkheden van het vleesch; „ zig geheel overgeeven aan zijne booze neigingen." Zie ook Rom. VII. iB. VIII. 5, 6, 7, 8, 9, 12, 13. Kol. II. 11, 13, 18. 2 Petr. II. 10, 18. 1 Joan. II. 16. Inzonderheid wordt dit, in die betekenis, gefteld tegen Geest; 't welk alsdan het verflandelijk vermogen, de hoogere zielskragten, van den mensch uitdrukt. De plaatzen, alwaar het op deeze wijze in tegenftelling gebruikt wordt, zijn reeds aangehaald bij het Woord geest, Art. VIII. VI. In Artikel II. van dit Opfchrift is reeds aangemerkt, dat Vleesch veelmaalen het Lichaam betekent, en, in deeze betekenis, wordt het ook fomwijlen gefteld tegen Geest; in welke gevallen Vleesch aanduidt ons aardsch, kertflondig, vergangelijk leeven, terwijl door Geest het hoogere voortreffelijker leeven wordt uitgedrukt. De plaatzen, welke, onzes oordeels", hiertoe moeten gebragt worden, kunnen mede nagezien worden bij geest, Art. X; alwaar daarvan in het breede verflag gedaan is. VII. Somwijlen wordt Vleesch verbonden, met Bloed, en-is alsdan eene befchrijving van „ den mensch, in het algemeen," in het bijzonder aanduidende deszelfs zwakheid, geringheid, aards gezindheid, overeenkomftig de natuur des onderwerps, waarvan gefproken wordt. De L  vleesch. vleeschelijk. 593 De plaatzen, alwaar dit Woord in zulk eene verbinding voorkomt, zijn de volgende: Matth. XVI. 17. Vlees c h en bloed . heeft u dat niet geopenbaard. „ De menfchen „ (menfchelijke wijsheid) hebben u dat niet „ geopenbaard." Gal. I. 16. Ik ben niet terftond te raade ge~ gaan met vleesch en bloed. „ Ik heb „ niet terftond met menfchen (die dikwijls „ naar hunne wereldfche inzigten oordeelen) „ geraadpleegd." Efez. VI. 12. Wij hebben den ftrijd niet tegen vleesch en bloed; „ wij hebben niet „ flegts te ftrijden tegen zwakke menfchen; „ maar tegen Overheden," enz. 1 Kor. XV. 50. Vleesch en bloed zullen het Koningrijk Gods niet beërven. „ De „ mensch zal, na zijne Opftanding, niet we„ der met dit grove, aardfche, lichaam be,, kleed worden." 2 Kor. X. 2, 3, 4. Zie bij den volgenden Titel VLEESCHELIJK; welk Woord even zo onderfcheiden is in zijne betekenis; en dezelfde aanmerkingen, welke ik in het voo. rige Arttkel heb aangevoerd, zijn ook hLrop toepasfelijk. Volgens Art. II. betekent het, lichanmelijk, 't geen tot het lichaam behoort; gelijk men dan ook Rom. XV. 27, en 1 Kor. IX. n. aldus vertaald heeft. Gelijk Vleesch, in tegenftelling van Geest, volgens Art. IV, de iaagere neigingen van den mensch te kennen geeft, aldus betekent Pp 3 vlec*  594 vleesche lij K. vleefchelijk zo veel als zinlijk, aardschgezind, enz. waartoe de volgende plaatzen behooren; 1 Petr. II. ii, zijn vleeschelijke begeerlijkheden , „ de laage gemoedsneigingen." 2 Kor. I. 12. Vleesch el ij ke wijsheid. „ De wijsbegeerte van dien tijd;" anders, menfchelijke wijsheid." 1 111. i, 3, 4; alwaar, als een bewijs van de aardschgezinde, laage denkwijze der Korinthiërs, wordt opgegeeven, dat zij fcheurziek waren, waaruit twist, tweedragt, vijandfchappen, enz. voortkwamen. Rom VII. 14, betekent het zinlijk, zwak, „ ligtelijk aan verleidingen blootgefteld." Zie van deeze plaats bij het Woord geestelij k. 2 Kor. X. 4, komt het voor in de betekenis van zwak, kragteloos (Zie Art. X, bij het Woord geest.), en worden aldus vleeschelijke wapenen (zwakke wapenen, waarvan zig de menfchen bedienen) gefield tegen kragtige. Intusfchen moet hierbij tevens in het oog gehouden worden, dat vleefchelijk ook Haat op de voorafgaande zinfneede; om de verfchillende betekenis van Vleesch is het ondoenlijk, om door één en hetzelfde Woord des Apostels meening uit te drukken, terwijl de Woordfpceling, welke in het oorfprongelijke is, geheel verlooren raakt, wanneer men daarvoor onderfcheidene bewoordingen in plaats fielt. Met verlies der woordfpceling komt de meening der geheele zinfneede hierop uit. „ Die ons aanzien, even als of wij door menfchelijke inzigten gedreeYcn werden (naar den vleesche „ wan-  vleeschelijk. vloek. 595 „ wandelden). Want fchoon wij menfchen zijn „ (wandelende in den vleesche), bedienen „ wij ons echter niet van menfchelijke wape- nen (voeren den krijg niet naar den vlee„ sche); daar de wapenen van onzen krijg niet zwak (vleefchelijk, waarvan de men* fchen zig bedienen), maar kragtig zijn door „ Gods bijftand." Hebr. VII. 16, wordt Wet des vleeschelijken Gebods (de Levitiefche verordening) gefteld tegen de kragt des onver gangelijken leevens; en wordt hier het eerfte aldus waarfchijnlijk genoemd, om de zwakheid van deeze verordening uit te drukken, dewijl het Jierjfclijke menfchen, of Priesters, betrof, die eikanderen geduurig moesten opvolgen in deeze bediening, terwijl het Priesterfchap van Christus altoosduurend, onvergangelijk, is. Men zou het dus kunnen vertaalen. ,, Hij is geen ,, Priester geworden naar de lnftelling van ,, het Aaronifche Priesterfchap, 't welk, uit „ fterffelijke menfchen beftaande, geduurig door anderen moest worden 'opgevolgd; ,, maar volgens eene lnftelling, die nimmer „ zal verbroken of ontbonden worden (Dit „ betekent eigenlijk am,rs.kjroQ, 't geen men „ onvergangelijk vertaald heeft.)." Zie verder vs. a8. VLOEK (xxtz%x) der Wet, zo veel als „ ftraf der Wet; de ftraf, die op de over- treeding der Wet gedreigd was." Zie hiervan bij vervloeken. Aldus Gal. III. io. Zo veelen als 'er onder de Wet zijn, zijn onder den vloek. „ Alle Jooden P p 4 „ ziju  596 vloek. voleinder. voleinding. „ zijn (uit hoofde hunner overtreedingen) „ onderworpen aan de ftraf, door de Wet „ (Mozaïfche) vastgefteld;" waaruit zig, zonder eenige nadere opheldering, volgens de Leerwijze des Apostels, laat begrijpen, in welken zin, Gal. III. 13, Christus gezegd wordt ons (Jooden) verlost te hebben van den vloek (de ftraf) der Wet, terwijl Hij voor hun een vloek geworden is; dat is: „ als een over„ treeder der Wet veroordeeld is." In welk eenen zin nu Christus door de Wet voor de Jooden veroordeeld is, volgens de Leer van Paulus, heb ik reeds aangetoond bij de verklaaring der Spreekwijze, tot zonde maaken, onder het opfchrift maaken, waartoe de Leczer gevveezen wordt. VOLEINDER des Geloofs, Hebr. XII. 2. In welken zin deeze benaaming aan Christus gegeeven wordt, hierin ftemmen niet alle Bijbelverklaarders met eikanderen overeen. Naar de gemeene opvatting zou zulks van „ de volbrenging (volmaaking) van der Chris„ tenen Geloof door Christus" moeten verftaan worden, terwijl anderen van oordeel zijn, dat Christus aldus genoemd wordt, „ in „ zo verre Hij, tot den einde toe, volhard „ heeft in zijn geloovig vertrouwen op God, „ niet bezwijkende in de verdrukkingen, maar „ zig vasthoudende aan den Onzienlijken." Men kan hierover naleezen, 't geen bij leidsman is opgetekend. VOLEINDING der Eeuwen. Zie bij het Woord eeuw. VOL-  VOLHEID. S97 VOLHEID (jxXv^oaa) betekent, eigenlijk, „ al dat geen, 't welk iets vervult, of waar„ mede iets vervuld wordt, of in eenig ding „ begreepen is." De zaak, waarvan dit Woord gebruikt wordt, moet deszelfs betekenis naauwkeuriger bepaalen. Aldus is i Kor. X. 26, 28, Aarde en derzelver volheid, „de aarde, met alles, wat daarin be„ greepen is." Dus wordt ook de aangenaaide lap, Mark. II. 21, en Matth. IX. 16, in het Grieksch ThjeoyM genoemd. Volheid des tijds, Gal. IV. 4, Efez. I. 10; beter, vervulling des tijds; 't zelfde als, „ toen de tijd vervuld, de daartoe „ bepaalde tijd gekomen was." Zie bij vervullen. Volheid van Jezus, Joan. I. 16; wat dit zij, moet uit het voorige 14de vs. 'nader bepaald worden, alwaar Christus befchreeven wordt, vol (vervuld) van genade en waarheid, „ vervuld van waarachtige genegenheid ,, of liefde." De zin van het 16de vs. is derhalven: ,, Uit deeze rijke bron van liefde ,, hebben wij de eene weldaad voor de an,, dere ontvangen." Zie bij genade. Volheid der Heidenen (der Volken), Rom. XI. 12, 25, is ,, de groote menigte der vol„ ken, die het Evangelie zullen omhelzen." 't Is hetzelfde als, rijkdom der Heidenen, vs. 12, even gelijk het boven aangehaalde volheid der Aarde, voor „ alle derzelver „ bewooners," gelijk het Ps. XXIV. 1, door den Parallelismus verklaard wordt. Vervullen wordt van den Allerhoogften gezegd, in zo verre Hij „ overaltegenwoordig Pp 5 » is,"  59ü volheid. „ is," of „ alles regeert door zijne alles om„ vattende (of alles vervullende') magt en heer„ fchappij." Aldus Jer. XXIII. 23. Vervul Ik niet den Hemel en de Aarde. Overeenkomftig hiermede wordt God befchreeven als de geen, die alles in allen vervult; dat is, „ regeert; aan wiens heerfchappij „ alles onderworpen is," Efez. I. 23. Op gelijke wijze, Efez. IV. 10, Christus is opgevaaren verre boven alle Hemelen (is tot de hoogfte waardigheid verheven); opdat hij alle dingen vervullen zoude; „ alles zijne „ heerfchappij zoude onderwerpen." Volgens dit taalgebruik, betekent Volheid Gods, Efez. III. 19, ('t geen hetzelfde is als Efez. I. 23, vervulling (volheid) des genen, die alles in allen vervult;" „ van den alles regeerenden God") zo veel als, „ Gods wijduitgeftrekte heer„ fchappij," of liever, ,, de gantfche menig„ te (gelijk boven, volheid der aarde — „ der Heidenen) van menfchen, die zijne ,, Heerfchappij onderworpen zijn;" of, zo wij het, overeenkomftig Paulus bijzonder oogmerk, naauwkeuriger willen bepaalen, „ de „ gantfche menigte van menfchen, die door „ Christus tot het Rijk Gods (dc Christelijke „ Kerk) uit alle gedagten verzameld werden." Men moet bij alle deeze voorftellingen fteeds in het oog houden, 't geen Paulus in deezen Brief, als ook in dien aan de Kolosfiè'rs (welks doorgaande inhoud met dien aan de Efeziërs zo veel overeenkomst heeft), hoofdzaakelijk infcherpt, dat voortaan het onderfcheid tusfchen de Jooden en de overige Vol-  volheid. S99 Volken (als ftaande onder verfchillende Hserfchappijen, deezen onder die van Jehova, genen onder die van andere Godheden) door Christus is weggenomen, welke de vijand, fchap tusfchen die twee Volken verzoend (Zie bij verzoenen.), en dezelve in één Lichaam , „ in één Genootfchap," verfameid heeft; allen ftaande onder één en dezelfde heerschappij, van Hem naamelijk, die alles vervult, „ die alles door zijne wijd,, uitgeftrekte Heerfchappij omvat." Hierbij heeft men tevens naauwkeurig te letten op eene andere, zinnebeeldige, voorftelling, waarvan zig de Apostel op de aangehaalde, en nog aan te haalene, plaatzen tevens bedient, volgens welke het wijduitgeftrekte of algemeene Rijk Gods, of, dat hetzelfde is, ,, de „ Christelijke Gemeente," voorgefteld wordt als één Lichaam, waarvan Christus het Hoofd is (In welken zin men zulks hebbe op te vatten, hierover kan nagezien worden het Opfchrift, hoofd.). Na deeze algemeene Aanmerkingen vooraf herinnerd te hebben, zal ik de plaatfen, alwaar deeze Spreekwijze voorkomt, afzonderlijk nagaan, die echter zo in haar verband, als onderling, naauwkeurig moeten vergeleeken worden; al het welk wij den weetgierigen Onderzoeker overlaaten, daar het geheel buiten het beftek van dit Woordenboek is, zulks omftandig aan te tooncn. Efez. I. 22, 23. En heeft (God) Hem (Christus) alle dingen zijnen voeten onderworpen , en heeft Hem der Gemeente gegeeven tot een hoofd boven alle dingen, welke (Gemeente) zijn lichaam is, de vervulling (vol-  f>00 VOLHEID.' (volheid) des Genen, die alles in allen vervult. Wanneer men op de voorgedraagene Aanmerkingen behoorlijk acht geeft, zal de meening der plaatze deeze zijn: „ Alle „ menfchen moeten voortaan als één lichaam, „ als ééne onverdeelde maatfchappij, befchouwd worden; waarvan Christus het Hoofd is „ (daarover gebied voert); welke groote „ maatfchappij is het algemeene Rijk van Hem (van God), die alles regeert; wiens „ Opperheerfchappij zig over alles uitftrekt." 't Zelfde is Efez. III. 19, volheid Gods. Paulus befchrijft hier de grootte en uitgeftrektheid van dit Rijk of Heerfchappij van God, der Christelijke Kerk; in welke befchrijving hij zijne trekken ontleent van de afmeetingen des Tempels (hierop Haat, vs. 18, breedte, lengte, diepte en hoogte; eene vergelijking, waarvan hij zig reeds bediend hadt, Hoofd. li. 20—22.); beftaande dit Rijk Gods uit de verzamelde Gemeente van Jooden en Heidenen, vs. 6; alles, om de Christenen te vermaanen tot eene ftandvastige aankleeving aan het Christendom, vs. 16, en verv. De zin van vs. 19, is derhalven: „ Opdat ook gij verfameid (of „ vereenigd) wordt tot de groote Maatfchap„ pij van God." -■ IV. 13. Volheid van Christus is van een gelijke betekenis, uitdrukkende „ de „ gantfche Christenheid;" 't zelfde als, lichaam van Christus (Zie bij lichaam en man.). De uitdrukkingen zijn dus dezelfde: opbouwing des lichaams van Christus, vs. 12; en maate der grootte van de volheid van  VOLHEID* 6oï van Christus, vs. 13. De zin is: ,, Op dat aldus de Christelijke Gemeente (dit nieu„ we Rijk Gods) haar volkomen wasdom „ mag verkrijgen." Ik houde dus deeze plaats volkomen gelijkluidend met Kol. II. 19, alwaar men dezelfde zinnebeeldige Voorftelling aantreft. Het hoofd niet behoudende (zig niet onderwerpende aan het gebied van Christus), uit het welke het geheele lichaam opwast met Goddelijken wasdom. Kol. I. 19. Want het is des Vaders welbehaagen geweest , dat in Hem (Christus) alle de volheid woonen zoude ; en Hoofdft. II. 9, in Hem woont alle de volheid der Godheid l 1 c haam el ijk. Ik voeg deeze beide plaatzen te famen , dewijl zij , welke ver. klaaring men ook voor de waarfchijnlijkfle gelieve te houden, een en denzelfden zin hebben. Men kan niet ontkennen, dat, wanneer men deeze plaatzen aldus op zig zelve leest, het alsdan eenige hardheid heeft, ook hier volheid Gods te verftaan van het Rijk Gods, de gantfche menigte van Christenen, en te beweeren, dat dezelve in Christus lichaame* lijk woont. Echter is deeze hardheid in de Uitlegging voor veelen niet meer aanftootelijk , die van begrip zijn , dat de Analogie, en dezelfde figuurlijke voorftelling , waarvan wij boven melding gemaakt hebben, en die ook hier plaats heeft, volftrekt vorderen, om Volheid Gods ook hier op dezelfde wijze, als in de reeds bijgebragte plaatzen gefchied is , te verklaaren ; oordeelende het zeer ten onpasfe te zijn , hier naar eene andere betekenis te zoeken, 't Is waar , dat deeze en de  6o2 VOLHEID. de voorheen ovenvoogene plaarzen niet in denzelfden Brief voorkomen; zo dat het zeer wel zou kunnen zijn , dat Paulus de voorheen gemelde voortelling (volgens welke de gantfche Christenheid als één Lichaam, waar? van Christus het Hoofd is , verbeeld wordt) niet voor den geest gehad hadde: intusfchen moet ons , zo de doorgaande gelijkheid der Spreekwijzen in deeze beide Blieven, als de zo even gemelde voorftelling, welke wij ook hier aantreffen , veeleer het tegendeel doen denken ; want het verband geeft nier duister te kennen, dat den Apostel , terwijl hij dit fchreef , het grootfche denkbeeld , „ van het „ gantfche uitgebreide Rijk Gods, onder alle „ volken verftrooid, en famengevoegd in Je„ zus Christus, als het Hoofd van dit uitge». breid Lichaam," voor den geest zweefde. Hiertoe wordt de Leezer verzogt, om het geheele verband, en inzonderheid de volgende verzen, Hoofd I. i3. 20. 24. (alwaar gefproken wordt „ van het verftimelen van „ Jooden en Heidenen tot één Lichaam, waar j, van Christus het Hoofd is"), en Hoofd. Jf. 8. 10, aandagtig na te gaan. De volheid der Godheid (het gantfche uitgebreide Rijk Gods, de geheele Christenheid) woont in Christus lichaamelijk (even als in zijn lichaam); zou dan, naar deeze Verklaaring, hetzelfde zijn, als Hij heeft beide (Jooden en Heidenen) in één lichaam verzoend, Efez. II. 16, .vergel. met Kol. I. 20. 21. Hij is het Hoofd des lichaams (der Gemeente) Kol. h 18. De zin van Kol. II. 9, zou dan , in zijö iamenhang beichouwd, hierop uitkomen : „ Chiis.  VOLHEID. 603 „ Christus is het Hoofd van het nieuwe „ uitgeftrekte Rijk Gods , welks leden alle „ door Hem tot een eenig Lichaam verga„ derd zijn; daarom (zie het ode vs.) hangt „ Hem, als uw Hoofd aan , en verdeelt u „ niet onder eikanderen om ijdele twistvraa„ gen en onvrugtbaare gefchillen." Het gezegde laat, zonder nadere aanwijzing , zig gemakkelijk toepasten op Kol. I. 19. — Hoe zeer ook deeze Verklaaring zig bij veelen zal aanprijzen, voornaamelijk uit hoofde van de Analogie, en van de overeenkomst van deeze plaatzen met die genen, welke wij uit den Brief aan de Efeziërs hebben aangetekend; zullen echter anderen van gedagten zijn, dat het niet noodig is, dezelve daarmede te vergelijken , dewijl deeze plaatzen buiten dat een zeer goeden, fchoon geheel anderen, zin opleveren ; en dit is de meest aangenoomene Verklaaring, volgens welke, de VOLHEID Gods WOOnt LIC HAAMELIJK Vtt Hem, hetzelfde is als: in Hem zijn alle fchatten der wijsheid verborgen, enz. ; welke zin ook met den famenhang niet kwalijk fchijnt overeen te komen. Weshalven wij zulks aan het oordeel van den waarheidminnenden Onderzoeker overlaaten , ons vergenoegende de verfchillende Uitleggingen kortelijk ontvouwd •te hebben; terwijl wij de eerfte wel het omltandigfte hebben voorgedraagen , dewijl zij minder bekend , en van de gewoone opvatting meerder afwijkende, is. Dit alleen moet ik 'er nog bij aanmerken , dat, fchoon fommigen de laatstgemelde en gewoone verklaaring der twee plaatzen uit den Brief aan de Ko-  £o) geen bijzonderen nadruk te ftellen hebbe. Zie voorbeelden daar van bijgebragt bij het woord verordineeren. VOORNEEMEN, eigenlijk Befluit, Wil, en ziet voornaamelijk , van God gebruikt, op „ deszelfs Befluit, bm de Volken, door „het Evangelie, te roepen tot zijnen dienst." Dus zijn Rom. VIII. 28, de gene, die naar zijn voorneemen geroepen zijn „ alle Christenen." Zie bij roepen. Dus ook Efez. I. n. ■ IX. 11. Voorneemen, dat na de verkiezing is, „ Gods vrij, genaderijk, befluit," t zelfde als Verkiezing der Genade, Hoofd. XI. g. 2 Tim»  voorn. voorspraak. voorwaar. vreede. 6li 2 Tim. ï. 9. Voorneemen en genade voor „ genadig, gunstrijk voorneemen," om ook den Heidenen het Evangelie te verkondigen. Efez. III: 11. Naar zijn eeuwig voorneemen; „ naar zijn reeds voor lang genomen befluit." Zie van deeze plaats bij het Woord eeuwig. VOORSPRAAK , i Joan. II. 1, is in het Grieksch hetzelfde woord, 't geen anders Trooster vertaald is, over welks betekenis bij dit Woord gefproken is. In wat zin Christus, ter aangehaalde plaats, onze Voorfpraak bij God genoemd wordt, als beftaande deeze zijne Voorfpraak in Voorbiddingen te doen voor de Christenen ('t geen bij de Jooden het werk der Priesteren was) Rom. VIII. 34, daarover is reeds bij het Woord bidden gehandeld. Hand. XXIV. 1, ftaat in den Grondtekst een ander Woord, 't geen een Redenaar betekent. VOORWAAR. Zie bij amen. VREEDE heeft bij de Hebreeuwen een veel ruimere en 'onbepaaldere betekenis , dan dit Woord bij ons heeft, fchoon het ook meermaalen in dien engen zin voorkomt, volgens welken het genomen wordt voor uiterlijke rust, gefield tegen vijandfchap, twist, enz. Aldus hebbe men het te neemen Matth. X. 34. Hand. VII. 26. IX. 31 ; alwaar het zoo veel betekent als ,, zij genoten rust; waren be„ vrijd van vervolgingen," Rom. XIV. 19. Qq 4 1 Kor.  vreede. 1 Kor. XIV. 33. Efez. IV. 3. 1 Thesf. V. 3. % Tim. II. 22, enz. Van veel algemeener gebruik is dit woord, om allerleie welvaart , heil , zegening , enz, aan te duiden. Aldus . Luk. I. 79, Je; vree des voor „ des ——II. 14, vreede 0/) aarde; „ heil ,, der wereld." Dus ook, Hoofd. XIX. 38. Zie verder Rom. II. 10. V. 1. VIII. 6. X. 15. XIV. 17, en zeer veele andere plaatzen. Overeenkomftig hiermede betekent God, Heer, des vree des, Rom. XV. 33. XVI. 20. 2 Kor. XIII. n. t Hr/ V. 23. 2 Thesf III. 16, zo veel als, God van alle heil en zegening. Vanhier is Vreede zij met u, eene zeer gebruikelijke groet, waarmede inzonderheid Paulus zijne Brieven gewoon is te fluiten , zo veel als: „ Qodzegene U." Zie ook Z.z^.XXIV.36. X. 5. 'Joan. XX. 19, 31; waarmede overeenkomt Joan. XIV. 27. XVI. 33 ; met dit onderfcheid echter; dat men het aldaar niet van %, aardfche welvaart" maar van „ de hoogere „ duurzaamerer gelukzaligheid" alleen te verftaan hebbe; hierom voegde de Heiland, Hoofd. XIV. 27, 'er bij: Niet gelijk de wereld den vreede geeft, geef ik denzelven U. Gaat heen in vreede, Mark. V. 34. Luk. Vil. 50. VIII. 48, is mede eene „ heilwen„ fching bij een affcheiden." Zie ook Hand XV. 33. XVI. 36. Zoon des vreedes, Luk. X. 6, betekent -iemand, die de heilwensen waardig is." Zje het onmiddelijk voorgaande vers. Vree-  vreede. vrees. vreezen. 613 Vreede verkondigen door Jezus Christus, Hand. X. 36, fchijnt meer bepaaldelijk , uit hoofde van het verband , waarin het voorkomt, te zien op het wegneemen der vijandfchap , die 'er tusfchen Jooden en Heidenen plaats hadt. Zie daarover 't geen bij het Woord vijandschap is aangetekend , als ook verz oenen. De overige plaatzen zullen zig gemakkelijk laaten verklaaren. VREES. VREEZEN. Wanneer het eerfte Woord aangaande God gebruikt wordt , en wel in dien zin, om daardoor, in het algemeen „ den Goddelijken eerdienst" uit te drukken, zegt men daarvoor beter Liefde, Eerbied voor God, of iets dergelijks. Aangaande de Godloozen, die, uit hoofde van hunne menigvuldige zonden , een befchuldigend geweeten en angst voor God, den regtvaardigen Regter der wereld, hebben, kan, in een eigenlijken zin, gezegd worden, dat zij God vreezen, even gelijk een misdaadiger den Regter vreest; hoewel ik niet weet, dat het bepaaldelijk bij de Heilige Schrijvers in dien zin voorkomt; want Luk. XII. 5 moet wel de eigenlijke betekenis van vreezen behouden worden , doch wordt dit Woord aldaar, in een algemeener zin , van „ alle „ menfchen" gebruikt ; en Luk. XXIIL 40 ftaat het, vreest gij ook God niet, wel op „ den misdaadiger," die gekruist werdt, doch de zin fchijnt te zijn: „ Hebt gij ook „ geen eerbied, ontzag, voor God." — Vree ze Gods betekent dan, in de taal des Qq 5 Bij-  614 vrees. vreezen. Bijbels, in het algemeen , „ den Eerdienst, de Aanbidding, den Eerbied, welke de menfchen Gode verfchuldigd zijn; en worden," 't geen anderszins zeer vreemd luidt, aldus „ inzonderheid de Vroomen, de Opregten" gezegd God te vree zen. Wat de herkomst deezer fpreekmanieren betreft, dezelve fchijnt, even als die van God dienen, gezogt te moeten worden in de ruuwe bevattingen aangaande de Godheid, welke bij de nog onbefchaafde volken plaats hadden. Zie bij dienen. De Volken vreesden hunne Goden in de eigenlijke betekenis des Woords, en zogten dezelve, vertoornd zijnde, door bloedige Offeranden te verzoenen. Ook bij de Israëlieten, fchoon aanbidders van den waaren God , inzonderheid in de vroegite tijdperken deezes Volks, vinden wij menigvuldige fpooren , dat dezelve, over het geheel, vreezelijke en Schrikverwekkende denkbeelden koesterden van hunnen God , Jehova ; en het moet ons niet vreemd dunken, dat, daar dit volk, nog geheel ruuw en flaafsch van aart, zig door geene redelijker beweegredenen liet geleiden, de Mozaïfche Bedeeling over het geheel naar deeze behoefte des Volks gefchikt was ; vol zijnde van Schrikverwekkende vertooningen, gelijk ook bij de Wetgeeving op den berg Sinaï plaats hadt, welke vergezeld ging van een verfchrikkelijk onweder, zo dat de gantfche berg fcheen te beeven, en al het Volk, met hunne aangezigten neergebogen in het ftof, fidderde- van angst en vreeze. Hebr. XII. 18 en vervolg, moet hierbij vooral vergelecken worden. Van.  VREES. VREEZEN. 6*15 Vanhier is het, dac deeze Woorden naderhand eene ruimere betekenis gekregen hebben, om daardoor, in het algemeen, „ den „ Eerdienst des Allerhoogften" uit te drukken. Men behoort dus met aan de eigenlijke betekenis of oorfprong deezer Spreekwijzen te blijven hangen; ook moet men bekennen , dat wij , die aan deeze uitdrukkingen yan der jeugd af gewoon zijn, het harde, 't geen daarin anderszins gelegen is , niet eens bemerken , indien onze aandagt daarop niet bijzonder gevestigd wordt. Niemand zal het dus den Heiland en deszelfs Apostelen ten kwaade duiden , dat zij zig in hun Onderwijs en Schriften ook van deeze Spreekmanieren, toen in algemeen gebruik, bedienden (fchoon zij in de Schriften des Nieuwen Verbonds , in vergelijking van die des Ouden , zeldzaam voorkomen): want, hoewel zulks fomwijlcn van hun gefchied is, zijn zij echter niet in gebreke gebleeven, het menschdom veel redelijker begrippen aangaande God en deszelfs Aanbidding in te boezemen; hebbende door hun heilzaam onderwijs de flaaffche denkbeelden van Schrik en Frees weggenomen, en ons de Godheid leeren kennen 111 derzelver beminlijke hoedanigheden , als een voorwerp, alle onze Liefde, Hoogachting en Eerbied, waardig. Ten dien opzigte onderfcheidt zig in het bijzonder de zagtere Evangelieleer van den flaaffchen Geest van Mozes Godsdienst. Joannes, geheel doordrongen van dit verhevene denkbeeld, te weeten van Gods liefde jegens de menfchen, en van derzelver wederkeerige liefde tot God, fchrijft zeer  6i6 vrees. vree ZEN. zeer uitdrukkelijk, i Br. IV. 18. In de liefde (tot God) is geen vrees: de volmaakte liefde drijft de vreeze buiten: want de vree ze heeft pijne (angst, kwellinge, benaauwdheid-des gemoeds), en die vreest, is niet volmaakt in de liefde. — God liefhebben en vree zen zijn derhalven zaaken, die geheel tegen elkander overftaan, en, daar wij tot het eerfte verpligt zijn, kan het laatfte niet vallen in een redelijk Schepfel, 't geen Gode in opregtheid tragt te behaagen. De Godgeleerden hebben dit ook opgemerkt, en zulks tragten te verhelpen door de invoering der onderfcheidinge tusfchen eene kinderlijke en knegtelijke Frees. —- Paulus heeft den voortreflijker aart van het Christendom boven het Godsdienftige Stclfel van Mozes, ten deezen opzigte, duidelijk aangeweezen, Kom. VIII. 15. Gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vrees (gelijk bij de Israëlieten hadt plaats gehad), maar den Geest der aanneeming tot kinderen (Zie bij kind.) door welken wij roepen Abba, vader. De zin der plaats is: „ God wil, volgens de Evan,, geliefche leer, niet van ons befchouwd wor„ den in de betrekking, welke 'er is tusfchen „ een Heer (Meester) en zijne Slaaven, wel„ ke hem met een angftig gemoed, en flaaf„ fche onderwerping, ten dienjtt ftaan; maar „ in de aangenaame betrekking, welke 'er is „ tusfchen een Vader en zijne Kinderen, zo„ dat wij God voortaan hebben te befchou„ wen en aan te roepen, als onzen Vader." Het is in deeze liefderijke betrekking, deeze be-  vrees. vreezen. 6l7 beminlijke hoedanigheid van een liefhebbenden Vader, dat God van ons, als een Vader van zijne kinderen , niet gevreesd, maar geëerd, bemind en gehoorzaamd wil worden met een gewillig hart, bereid, om te doen, 't geen Hem béhaagelijk is. Luk. I. 74, en 2 Tim. I. 7, moeten hiertoe niet gebragt worden; want, het dienen zonder vreeze, en Geest der vreesachtigheid, hebben, in gemelde plaatzen , niet hunnen opzigt op de Vrees voor god, maar op de Vrees jegens de mensch en, de vijanden van het Christendom. Ook ïtaat in de laatfte plaats Sstfaa, 't geen men zeer goed vertaalt, vreesachtigheid, befchroomdheid. In de volgende plaatzen wordt het van den eerbied gebruikt, dien wij Gode verfchuldigd zijn: Luk. I. 50. De barmhartigheid Gods is over de genen, die hem vree zen, ,, die ontzag „ en eerbied voor Hem hebben." Dus wordt, Hand. X. 2 en 22, de Hoofdman Kornelius befchreeven als een Godzalig, en regtviardig man, vreezen de God, „ vereeren„ de, aanbiddende den éénen waaren God," in tegenftelling der ,, Heidenfche Afgoden." Deeze bepaalde betekenis fchijnt het ook te hebben, vs. 35. Het is, derhalven, hier eeue befchrijving van ,, eenen Aanbidder, of ,, Vereerer van den waaren God (Profeliet) " overeenkomende met den bijnaam, Godsdienftig. Zie bij dit Woord. Overeenkomftig hiermede heeft men, mijns achtens, ook de beide volgende plaatzen te verftaan: Hand.  6i8 vrees. vreezen. Hand. XIII. 16*. Gij Israëlietifche mannen, en Gij, dit God vreest, en, vs. 26, Mannen Broeders, en Gij, die onder u God vreest; alwaar zij, die God vree zen, onderfcheiden worden van de Israëlietifche mannen. Zij waren geen „ Israëlieten van afkomst," maar deeden echter belijdenis van den Joodfchen Godsdienst, als welks voorwerp was, de aanbidding van den éenen waaren God. Op deezen paste dus met regt de benaaming van Godvreezenden, als die toonden, door de verzaaking van de Afgoden" der Heidenen, dat zij ontzag, eerbied, hadden voor „ God, den Schepper aller dingen." In de eerst aangeweezene ruimere betekenis komt het nog voor, KoU III. 22, 1 Petr. TL 17, Openb. XI. 18, XIV. 7, XV. 4, XIX. 5; en in tegenftelling hiervan, wordt, Luk. XVIII. 2, 4, de man, die God noch menfchen ontzag, befchreeven, als die God niet vreesde, en geen mensch ontzag. Hiernaar betekent ook vree ze Gods zo veel als, eerbied voor God; aldus Rom. lil. 18. Daar is geen vree ze Gods voor hunne oogen„ zij hebben geen den „ minften eerbied of ontzag voor God." Aldus betekent in de vree ze Gods, of des Heeren, Hand. IX. 31. 2 Kor. VII. 1. Efez. V. 21. 1 Petr. 1. 17, „ met eerbied, ontzag „ voor God," of iet dergelijks, na dat de zin zulks vereischt. 2Kor. V. 11, heeft men het vertaalt, schrik des Heeren. 't Schijnt hetzelfde te zijn, als het, in de Profeetifche Schriften zo dikwijls voorkomende, verfchrikkelijke Dag des Heeren, wan=  vrees. vreezen. 619 wanneer zij „ de Goddelijke ftraf" aankondigen; en, overeenkomftig hiermede, fchijnt men het „ van het toekomende oordeel" te verftaan te hebben. Zie het voorgaande vers. Met vreeze en beeven is eene befchrijving van „ een nederig gemoed," aangedaan met een behoorlijk ontzag , verootmoediging, en 'bezorgdheid; al het welk zijne nadere bepaaling moet ontvangen van het onderwerp, waarvan 'gefproken wordt , Psalm II. 1 r, Dient den Heere met vreeze, en verheugt'u met veel beevinge; dat is: „ in diepen ootmoed." — Aldus heeft men het, mijns achtens , te verftaan, Filip. II, 12, alwaar de Christenen vermaand worden hunne (elkanders) zaligheid te werken met vreeze en beeven, „ met die- „ pen eerbied en bezorgdheid" (van het toch vooral wel ter harten te neemen.) 1 Kor. II. 3. Ik was bij u in zwakheid, en in vreeze en in veel beevinge; „in ,, veele bekommeringen en angstvalligheden," vergelijk Hand. XVLI1. 9, alwaar blijkt, dat de Apostel grootelijks fchijnt bekommerd ge° weest te zijn, zodanig, dat hij bovennatuurlijk verfterkt en vermaand werdt, om niet flaauwmoedig te worden , maar om voort te gaan, vrijmoedig het Evangelie te verkondigen , en niet bevreesd te zijn voor de aanflagen der vijanden, vs. 10. 2 Kor. VII. 15 ; hoe gij hem (Titus) met vreeze en beeven (met eerbied en nederigheid) ontvangen hebt. Aldus beveelt ook de Apostel, Efez. VI. 5, den Slaaven hunne Heeren gehoor-  620 VREES. VREEZEN. VREUGDE. VRIJ. VRIJHEfC. hoorzaam te zijn met vreeze en beeven , dat is „ met ontzag en onderwerping," „ of be,, kommering" om hen niet te vertoornen. VREUGDE, in het Grieksch %a%a; hetzelfde woord, 't geen anders Blijdfchap vertaald is. Het wordt nergens genomen voor „ de toekomende heerlijkheid," en dit maakt het waarfchijnlijk, dat men, Hebr. XII. 2, door de vreugd, die hem (Christus) voor geJifld was, te verftaan hebbe, „ het aanzien, „ de luister, welke Jezus, als de Mesfias, „ hier op aarde was voorgefteld;" doch welken hij gewillig verzaakt, en met den verachten kruisdood verwisfeld heeft. Zie verder van deeze plaats bij leidsman. De overige plaatzen, alwaar dit Woord voorkomt, hebben geene bijzondere opheldering noodig. VRIJ, VRIJHEID, wordt van zeer onderfcheidene zaaken gebruikt, 't geen uit het verband der rede moet verklaard worden. Aldus wordt Vrij zijn en vrij gemaakt zijn, in eenen zedelijken zin, genomen voor de „ bevrijding „ der zonde, het heerfchen over zijne ver„ keerde begeerlijkheden," gefteld tegen dienstknegten (flaaven) der zonde zijn. Zie Rom. VI. 18, 22. VIII. 2. Hiertoe behoort ook Joan. VIII. 32. De waarheid zal u vrij maaken; „De Leer-, die ik verkondigc, „ zal u los maaken van de zonde; u doen „ heerfchen over uwe zondige begeerlijkhe„ den," te weeten, indien zij deeze Voorschriften of Leer, welke zij nu aangenomen had-  VRIJ. VRIJHEID. 621 hadden, getrouwelijk bleeven aankleeven. Dit •betekent, in het woord blijven, vs. 31, gelijk doorgaans. Zie bij blijven. De nadere verklaaring van dit 32fte vs. is te vinden in het 34fte. In deezen zin fchijnt mij toe, dat ook Jakobus, Hoofd. I. 25, en II. 12, de Christelijke Leer de Wet der vrijheid noemt. Ook ziet het op de „ bevrijding van den „ flaaffchen Dienst, weleer door Mozes den „ Israëlieten voorgefchreeven." Aldus wordt Gal. IV. 26, jerufalem dat boven is (de Christelijke Kerk. Zie boven.) gezegd vrij te zijn (ontflagen van den flaaffchen Israëlietifchen Dienst), in tegenftelling van Jerufalem, dat nu is (de Joodfche Kerk), 'i welk dienstbaar is. Voorts behooren hiertoe alle die plaatzen uit Paulus brieven, alwaar de Christenen, terwijl fommigen aan den Joodfchen Dienst verkleefd waren, vermaand worden te ft aan in de vrijheid, waarmede Christus hun vrij gemaakt hadt (Gal. V. 1.), dewijl zij tot vrijheid geroepen waren (vs. 13.). Zie ook Gal. II. 4. 1 Kor. X. 29. 2 Kor. III. 17, en 1 Petr. II. 16. Rom. VIII. 21. Vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods is , onzes oordeels, hetzelfde als, aanneeming tot kinderen en verlosfing onzes lichaams. Hier wordt duidelijk gezinfpeeld op een, bij de Ouden ingevoerd, gebruik, volgens welk Jlaaven vrij gekogt en tot kinderen werden aangenomen. — Volgens deeze voorftelling (over welke kan nagezien worden verlossen en Aanneeming Kr tot  ö22 vrij. vrijheid. vrijmoedigheid. vuur. tot kinderen, bij kind) befchouwt de Apostel alle menfchen., als onderworpen aan de dienstbaarheid (aan de zonde, en eenen flaaffchen dienst. Zie vs. n.), in de hoope echter, dat zij mogten verlost worden -uit deeze fiavernij, en tot den vrijen, heerlijken ftaat van kinderen gebragt worden. VRIJMOEDIGHEID. In welken zin de Christenen gezegd worden vrijmoedigheid te hebben, om tot God te genaaken; toe te gaan tot den troon zijner genade, enz. is reeds verklaard bij het Woord genaaken. i Joan. II. 28. III. 21. IV. 17. V. 14, betekent Vrijmoedigheid, „ een vrij, opgeruimd „ geweeten, om ten dage des gerigts voor „ het Oordeel te verfchijnen." Vrijmoedigheid in het geloove, in Christus, 1 Tim. III. 13, en Filem. 8. Zie bij christus, Art. I. A. VUUR, Eeuwig. Zie bij eeuwig; en Helsch vuur, bij helle. Met vuur doopen. Zie bij dooten. W,.  WAAR. WAARACHTIG» 623 W. WAAR, WAARACHTIG, in het Grieksch hetzelfde woord, betekent, zeker, geloofwaardig, opregt, enz. naar dat de zin zulks medebrengt. Aldus Luk-XVI. 11,betekent het waare (de waare Mammon) ,, de beftendige, zekere, niet „ bedriegelijke goederen," gefteld tegen „ be- dricgelijkc (niet onregtv aardige, gelijk het „ vertaald is. Zie bij 0nregtvaardig.) ,, goederen." Efez. IV. 24. Waare geregtigheid en heiligheid ftaat tegen uitwendige, bedriegelijke, die alleen in uiterlijke vertooning beftaat, zodanig de Joodfche regtvaardigheid naar de Wet was. Dus Joan. IV. 23, worden ook de waare aanbidders van God befchreeven, als die Hem in geest en waarheid aanbidden; „ wier Gods- dienst niet beftaat in uiterlijkheden, of be,, paald is aan uitwendige zaaken, als tijd ,, en plaats, enz." want over deeze en dergelijke zaaken twistten de Jooden met de Samaritaanen. Zie vers 20 en 21. Zie ook Hebr. X. 22. Ook vindt men dit woord, in zinnebeeldige befchrijvingen, gebruikt van de eigenlijke zaak, welke inde gelijkenis, of allegorie, be doeld wordt. In dien zin, Rr 2 Joan,  6a4 waar. waarachtig. Joan. XV. i, noemt Christus zig (terwijl waarschijnlijk op weg het gefprek viel over den wijnftok) den waaren ïVijnftok. Zekerlijk is anders de „ eigenlijke Wijnftok" de waare; maar, in zo verre Hij hiervan eene gelijkenis ontleende, en door den Wijnftok, in de figuur, zigzelven bedoelde, was hij de waare, Deeze kleine aanmerking, meen ik, dat eenig licht kan geeven aan Hebr. VIII. a, om daaruit af te leiden, in welken zin Christus een Bedienaar — des waaren Tabernakels, Hoofd. IX. 24, des waaren Heiligdoms genoemd wordt; te weeten, naar het ons voorkomt, in denzelfden zin, als Hij, in de voorgaande plaats, den naam draagt van den waaren Wijnftok. Dus wordt ook hier waare Tabernakel, of Heiligdom, aldus genoemd, voor zo verre de Hemel in het Zinnebeeld vergeleeken werdt met den Tabernakel, en het Heiligdom in den Tempel, welke, volgens de anderszins gebruikelijke manier van fpreeken, de waare, „ de eigenlijke," was. Joan. I. 9, en II. 8, wordt Christus, bij zinfpeeling, op de alles verlichtende zon, het waarachtige (waare) licht genoemd (*). In (*) Beoeffenaars der Nederduitfche taal beweeren, dat waarachtig niet eigenlijk betekent ,, dat waar is," maar den „ fchijn van waarheid heeft," even gelijk regenachtig , enz. Zie huidekoper's Proeve van Taal- en Dicht, hrnde, B. VI, vs. 142. Dan, geheel anders, is hier het dagelijks gebruik, volgens welk het zelfs een veel kragtiger betekenis heeft, dan waar, wordende aldus bij wijze van eedzweering gebruikt. —— Voor den niet taaikun-  waar. waarachtig. 625 In de Schriften des Ouden Verbonds wordt God, in tegenftelling van de valfche en verdichte Goden der volken, de waare, gelijk ook de leevende, God genoemd , dewijl zij, die Goden genaamd werden, geen bedaart hadden, en doode beelden waren. Aldus worden ook deeze titelen als eernaamen Gode toegeëigend in de Schriften des Nieuwen Verbonds, Joan. XVII. 3 ; ook fomwijlen in tegenftelling van de valfche, verdichte en leevenlooze Afgoden der Heidenen, gelijk 1 ThesJ. I. 9, Hoe gij tot God bekeerd zijt, van de Af. goden, om den leevendigen (leevenden) en waarachtigen (waaren) God te dienen. Op dezelfde wijze wordt ook Gode, 1 Joan. V. 20, deeze benaaming gegeeven, wederom in tegenftelling van de Afgoden, vs. 21. Ook betekent het zo veel als getrouw, in het nakomen van beloften , in het houden van zijn woord, enz. en wordt in dien zin ook van God gebruikt, gelijk Rom. III. 4. God is waarachtig, maar alle menfchen leugenachtig. De zin is: ,, God „ is getrouw in het houden van zijne belof„ ten, fchoon de menfchen afgeweeken zijn „ van hunne beloften." Het heeft alsdan dezelfde betekenis als rigjg getrouw , en dus hadt men, vs. 3 , niet moeten vertaaien : Want wat is het, dat fommigen oNgel'oovig zijn geweest ? zal hunne ongeloovigheid het geloove Gods te niete doen: maar: Wat doet kund'gen Leezer zij het genoeg op te merken, dat daar voor in het Grieksch geen onderfcheiden woorden ftaan. Rr 3  ó2ó waar. waarachtig. waarheid, doet het ter zaak, fchoon fommigen ongetrouw (in het naarkomen der beloften) geweest zijn? Zal hunne o n g e tr o u w h e i d (ongehoorzaamheid) Gods getrouwheid verbreeken? — Dus ook vs. 5, Indien onze ongeregtigheid Gods geregtigheid bevestigt. „ In, dien door de Ontrouw der menfchen Gods Getrouwheid (in het houden zijner beloften) „ in een nog fterker licht geplaatst wordt." Joan. III. 33- Die heeft verzegelt, dn God waarachtig is. De zin is : „ Die be„ kragtigt, dat God het zegel zijner goed„ keuring niet zou hangen aan een valfchen „ Leeraar." Dus ook VIII- 26. ■—■ die mij gezonden heeft, is waarachtig. De zin is wederom, „ Die „ mij gezonden heeft, heeft een afkeer van alle valschheid ; weet dus , dat ik geen ' valsch Leeraar ben;" waarmede overeenkomt joan. VII. 28. Zie vertier Openb. III. 7, 14. XIX. 11. Dus wordt het ook van Christus gebruikt, als „ een waar , getrouw Leeraar," Matth. XXII. 16. Mark. XII. 14. Joan. VIL 18, en van ,, elk getrouw Leeraar" 2 Kor. VI. 8; als mede van „ alle andere zaaken," gelijk joan. V. 31, 32. VIII. 13, 14. enz. WAARHEID. Overeenkomftig den inhoud des voorigen Artikels , heeft ook het zelfftandig Naamwoord , behalven de bij ons gebruikelijke, nog eenige andere, betekenisfen. Aldus betekent het Getrouwheid, Opregtheid, Regtvaardigheid, enz. Zeer gebruikelijk zijn deeze betekenisfen bij de Griekfche Overzet-  waarheid. 627 zetters vrat de Schriften des Ouden Verbonds, waarvan de voorbeelden zo menigvuldig zijn, dat het geheel overtollig is , dezelve aan te haaien. De taalkundige Lec/er kan dezelve naflaan bij j. c. biel, in novo Thef. PUI. in voc. 'afaj$t&Z- Aldus Rom. II. 2. Wij weeten , dat het oordeel Gods naar waarheid is, „ regtvaardig is." Joan. III. 21. Die de waarheid doet, komt tot het licht. „ Die opregtelijk handelt „ omhelst den waaren Godsdienst, de Evan„ gelifche Leer." Zie bij licht. VIII. 44- -Niet ftaande blijven in de waarheid, „ de Opregtheid niet ftandvas. „ tig blijven aanklceven," gelijk ook het ter„ ftond volgende : geen waarheid is in „ hem-" Hij heeft alle beginfels van Opregtheid verzaakt, „ en wordt aldus gefteld tegen „ Leugen" 'tgeen „ allerleie bedrog en valsch„ heid" betekent, gelijk bij het Woord leugen getoond is. Met de twee laatfte plaatzen komen overeen, 1 joan. I. 6 en II. 4. Rom. II. 20. Gedaante der Kennis en der waarheid in (naar) de Wet, is „de uiter„ lijke fchijn van in de Wet bedreeven te „ zijn, en daarnaar te leeven." Anderszins zou men het, volgens de Hebrecuwfche Schrijfwijze, zeer goed vertaaien, „De fchijn van 'waare Kennis (yva&q xéd akSvz) in de Wet." Doch het volgende 2t —23fte vs. alwaar van verfcheidene overtreediugen der Wet gewag gemaakt wordt , doet mij eerder het tegendeel vermoeden, en Gedaante — der waarheid hier neemen voor hetzelfde, als Gedaante der godzaligheid. Rr 4 1 Kor.  6i8 waarheid. i Kor. V. 8. In ongezuurde broodtn (eene Zinfpeeling op het Pafchafeest) der Opregtheid en der waarheid; „in een zuiveren „ en opregten wandel." XIII. 6 , wordt Waarheid gefteld tegen Ongeregtigheid , en betekent aldaar Opregtheid. Efez. V. 9, wordt onder de vrugten des Geestes geteld, Goedigheid, Regtvaardigheid en waarheid, „opregtheid." Filip. I. 18, Christus in waarheid verkondigen. „ De Evangelieleer opregtelijk, met „ een zuiver oogmerk, verkondigen." Zie de voorige Verzen. Kol. I. 6. De genade Gods in waarheid bekennen; „ De Evangelieleer opregtelijk aan„ neemen." Zie bij genade. Vergelijk verder Matth. XXII. 16. Mark. XII. 14. Luk. XX. 21. De betekenis van Getrouwheid heeft het in de volgende plaatzen. Rom. III. 7. Want indien de waarheid Gods door mijne leugen overvloediger is geworden, enz. De zin is, „ indien Gods Getrouw„ heid (in het houden zijner beloften) door mijne overtreedingen (door het fchenden „ mijner beloften) te meer uitblinkt," enz. Deeze plaats moet met Rom. III. 4 , in het voorige Artikel, vooral vergeleeken worden. Rom. XV. 8. Dat Jezus Christus een Dienaar is geworden der Befnijdenis van wegen de waarheid Gods, opdat, enz. „Dat Chris„ tus het Evangelie gepredikt heeft aan de „ Jooden (zie bij besnijdenis) overeen„ komftig de Goddelijke beloften." Zeer veele maaien betekent Waarheid, of al-  waarheid. 629 alleen , of met het bijvoegfel, des Evangeliums , Gal. II. 5, 14, „ den waaren Gods„ dienst", en wel in het bijzonder „ de Evan„ gelifche Leer." Aldus Rom. I. 18. De waarheid in (door) ongeregtigheid te onderhouden; „ De regte ken„ nis van God door Godloosheid onder„ drukken." 25. De waarheid Gods in leu- gen veranderen. „ Den waaren Godsdienst „ (de aanbidding van den eenen waaren God) ,, in Afgoderij of Beeldendienst veranderen." Dit betekent hier Leugen , volgens eene gebruikelijke betekenis. Zie bij dit Woord. Hiermede komt overeen Hoofd. II. 8, alwaar Waarheid gefteld wordt tegen Ongeregtigheid, betekenende „allerleie Godloosheid, valfchen „ Godsdienst". Eene gelijke voorftelling treft men aan, 2 Thesf. II. 12. Gal. III. 1. De waarheid niet gehoor* zaam zijn; „ niet leeven overeenkomftig de regt^ Leer van het Christendom." Zie ook Hoofd. V. 7. Efez. I. 13. Na gij het woord der waarheid gehoord hebt; „nadat u de Christelij„ ke Leer verkondigd is." ; IV. 21. Gelijk de waarheid in Jezus is; ,, zo als de eisch van het Christen„ dom medebrengt." 2 Thesf. II. 10. Liefde der waarheid; „ Christelijke Leer". 1 Tim. II. 4. God wil, dat alle menfchen — tot de kennis der waarheid komen ; dat „ alle menfchen belijdenis doen van het „ Christendom." Rr 5 1 Tim.  630 WAARHEID. 1 Tim. III. 15. Pijlaar — der waarheid; „ grondzuil van het Christendom." IV. 3. Die de waarheid bekend hebben; „ die belijdenis van het Christendom „ gedaan hebben." 1 VI. 5. Die van de waarheid beroofd zijn ; „ voor welke het Christendom van geen nut is." 2 Tim. II. 18. Van de waarheid afwijken ; „ afwijken van de regte Leer des Chris„ tendoms." 'Tit. 1. 1. Kennis der waarheid, die naar de Godzaligheid is , is mede een omfchrijving van ,, de Christelijke Leer ;" in zo verre zij gefchikt is , om de menfchen tot een ■„ heilig leeven" op te leiden. Hebr. X. 26. Na dat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben; „ Na dat wij beüj„ denis van het Christendom gedaan hebben." 1 Petr. I. 22. Gehoorzaamheid der waarheid; „ de Evangelieleer." 2 Petr. I. 12. Tegenwoordige waarheid; „ het Christendom , waarvan gij nip belij- denis gedaan hebt." Dus ook Hoofd. II. 2. Weg der waarheid. Zie bij weg. Bij Joannes, zo in zijn Evangelie, als in zijne Brieven, komt dit Woord, in die betekenis , wel het meeste voor. Aldus Joan. VIII. 32. De waarheid verftaan; „ de regte Leer van het Christendom ken„ nen." Zie verder van dit Vers bij vrij- m a a k e n. . XVI. 13. In alle waarheid leiden; „ het regte Christendom doen kennen." XVIII. 37. De waarheid getuige- 1 nis  waarheid. wandel. 63I nis geeven ; „ manmoedig uitkomen voor de „ Christelijke Leer, voor den waaren Gods„ dienst." 1 joan. I. 8. De waarheid is niet in ons; ,, De echte Leer van het Christendom ,, vindt bij ons geen plaats." 111. 19. Hieraan kennen wij, dat wij uit de waarheid zijn; „ Hieraan weeten „ wij, of wij regte Christenen zijn." 2 Joan. 4. In de waarheid wandelen; „ leeven overeenkomftig de grondftellingen „ van het Christendom." Doch kan ook betekenen „ opregtelijk leeven; een deugdzaam ,, leeven leiden," volgens de voorheen opgegeevene betekenis," echter fchijnt de eerfte betekenis beter met den famenhang overeen te komen. Van 's gelijken 3 Joan. 3, 4. 3 joan. 8. Medearbeiders der waarheid; „ Medeverkondigers van het Evangelie." enz. 1 Tim. II. 7. Leeraar — in geloof en waarheid. Zie bij geloof, Art. IV. Joan. L 14, 17. Genade en waarheid. Zie bij genade. 1 IV. 23, 24. Aanbidden in Geest en waarheid. Zie bij het Woord waar. 2 Kor. XI. 10. De waarheid van Christus is in mij , is eene wijze van fterke en nadrukkelijke bevestiging , overeenkomende met Hom. IX. 1. WANDEL. Filip. III. 20, ftaat hiervoor in het Grieksch een ander woord (t-q7.it wicf), dan daarvoor gewoonlijk gebruikt wordt; 't geen anderen liever Burgerfchap of Burgerrest willen vertaald hebben; 't welk echter in  6$2 wandel. water. wedergeboorte. in de zaak geen groot onderfcheid maakt. Hoofd. I 07, is het Werkwoord roAmuoucu ook wandelm vertaald, gelijk de zin aldaar noodzakelijk medebrengt. Zie ook Hand. XXIII. i. t Zij men ter deezer plaatze Wandel, Verkeering, Burgtrfchap, of iec dergelijks, verraaien wil; de zin is duidelijk; en Wandel in de Hemelen ftaat tegen aardfche dingen bedenken. Zie het voorgaande Vers. Het is dus wat den zin betreft, hetzelfde als, bedenken de dingen die boven zijn. WATER wordt dikwijls, bij wijze van zinfpeeling, in een oneigenlijken zin genomen. i Joan. V. 6, betekent het den Doop. Zo ook vs. 3. Dus ook Efez. V. o6. Bad des waters, voor de „ plegtigheid des Doops." Zie bij bad Leevend water, Joan. IV. io, n. VII. 38, is „ altijdfpringend water, fonteinwater' „ dat van zelfs geduurig voortfpringt." Zie bij leevend. Geboren uit water en Geest, Joan. III c Zie bij geboren zijn. WEDERGEBOORTE. Badder weder, geboorte, Tit. III. 5; wat djt betekene, zie bij bad. ' Matth. XIX. 28; wat men hier door Wedergeboorte te verftaan hebbe, valt wel niet zo duidelijk in het oog, doch laat zig echter niet moeilijk verklaaren, wanneer men op de regte betekenis des Griekfchen Woords %x hyymcix) acht geeft. In het algemeen betekent raAf/ yivouai herfteld worden; aldus Job XIV. 14. ècog 7tafo; ympcca; tot dat ik (in mijnen  wedergeboorte. 633 nen voorigen ftaat) hersteld worde; in onze Overzetting ; tot dat mijne verandering komen zoude. Josephus (Antiq. jud. Lib. XI. Cap. III. §. 439.) gebruikt dit Woord van „ de Wederherjtelling der Jooden in het „ Joodfche land onder Darius." Van 's gelijken fchrijft cicero ad Atticum, Lib. IVep. 6. in fine , Amicorum literce me ad triumphum vocant , rem a nobis , ut ego arbritror, propter hanc TrahyyejeGiciv nostram (reftitutionem in priftinani dignitatem) non negligendam. Dus komt 't mij het waarfchijnlijkst voor, dat, ter aangehaalde plaatze, door dit Woord aldaar aangeduid wordt „ de nieuwe Bedee„ ling, of Evangelifche Huishouding, welke 5, door Christus ftondt opgerigt, en voortaan „ door de twaalf Apostelen , even als zo „ veele hoofden, beftuurd te worden." Anderen verklaaren het gewoonlijk van „ den „ Staat na de Opftanding uit de dooden;" 't geen ook een goeden zin geeft; doch die, waarfchijnlijk , meer op de letterlijke , dan gebruikelijke, betekenis des Griekfchen Woords gegrond is. De „ Troon der Heer„ lijkheid , waar op de Christus zal zitten, „ gelijk de twaalf troónen gefchikt voor even „ zo veele Apostelen, als trawanten van den „ Koning Mesfias," behoort geheel tot het Zinnebeeld, 't welk van de Joodfche ftaatsgefteldheid ontleend is, en voegt, volgens de Joodfche begrippen, zeer wel bij „ het „ nieuw op te rigtene Rijk van den Mes„ fias." Verder moet dit Artikel vergeleeken worden «iet geboren zijn, alwaar in het bree-  634 wedergeboorte. wederoprigting. breede verklaard is, wat men door de zedelijke Wedergeboorte, of Herfchepping, te verftaan hebbe. WEDEROPRIGTING aller dingen, Hand. III. 2i, wordt van de Bijbelverklaarders verfchillend uitgelegd. Volgens de gewoone opvatting, verftaat men dit van „ den dag des „ algemeenen Oordeels, op welken alle din„ gen weder te regt gebragt en herfteld zul„ len worden ;* zijnde dan de meening van Petrus, dat Christus zo lang zijn verblijf in den Hemel zal neemen. Anderen verftaan door Wederoprigting aller dingen, als onmiddelijk famenhangende met het volgende, die God gefproken heeft, enz. „ de vervulling der din„ gen , overeenkomftig de oude Godfpraa„ ken;" ftaavende dit gebruik des Woords cÏ7?o>caTciqccc>tg door Voorbeelden. Vid. rosenmuller, Scholia in N. T. Maar alsdan geeft men ook een andere Vertaaiing van het eerfte gedeelte deezes Vers; welken de Hemel moet ontvangen. De Griekfche woordfchikking is iets duister: oy Set ègwov usv Se^attrBea. AeVouM wordt dan genomen in de betekenis van occupare, in bezit neemen, en men vertaalt woordelijk, ,, welke den Hemel moet in bezit neemen," betekenende zulks zo veel, als „ boven alle zigtbaare magt verheven zijn; „ regeeren." De zin zou dus zijn: „ Chris„ tus moet regeeren , tot alle dingen, die „ door de Profeeten voorzegt zijn, hunne „ vervulling verkreegen hebben;" overeenko. mende met i Kor. XV. 25, 26. Hebr. X. 12, 13. Vid. ernesti, Opufc. Theol. p. 477. feqq. WEG  weg. °35 WEG betekent, volgens Hebreeuwsch gebruik, „ allerlei wijze van doen," vanwaar wij het, in onze Godgeleerde taal, ook fomwijlen in dien zin gebruikt vinden. Aldus Hand. XIV. 16, laaten wandelen in hunne wegen; „ volgens hunne leevenswijze." 2 Petr. II. 15. Weg Bileams; en jud. ir, weg Caïns, voor ,, hunne wijze van hande„ len;" waarmede overeenkomen, Rom. III. 16. 1 Kor. XII. 31. Jak. I. 3, n. V. 20. 1 Kor. IV. 17. Wegen in Christus. Zie bij christus, Art. I. A. Rom. XI. 33. Wegen Gods; „ Gods han„ delwijze met het menschdom." Zie ook Openb. XV. 3. Ook betekent het meermaalen „ wijze van „ Godsdienst; Religiepartij;" en, in het bijzonder, „ Christelijke Leer." Hand. IX. 2. Van dien weg zijn; „ tot „ die Godsdienftige gezinte behooren." XIX. 9. Kwaadfpreeken van den weg; ,, van de Leer" (te weeten, Christelijke). ' 23. Van wegen den weg; „uit „ hoofde der Religie." r ■ XXII. 4. Deezen weg vervelgen; „ die ReligieparLij vervolgen, tragten uit te „ rooien." XXIV. 14. Naar dien weg, welken zij fette noemen; „ naar die Religie, welke zij ,, met een haatelijken naam een nieuwen „aanhang noemen." Zie bij ketterij. Dus ook vs. 22. XVIII. 25. In den weg des Heeren (van Jezus Christus) onderweezen; „ onder„ weezen in de Christelijke Leer." Hand.  ó"36 weg. Hand. XVIII. 16. Den weg Gods onderfcheidenlijker uitleggen; „een omftandiger ver- flag geeven van de Leeringen des Chris„ tendoms." Dus is ook, 1 Petr. II. 2, weg der waarheid, „ de Chris„ telijke Leer," volgens eene gebruikelijke betekenis van het woord Waarheid. Zie bij dit Woord. Matth. XXII. 16*, en Mark. XII. 14. Den weg Gods in der waarheid leeren; „ Gods wil „ of den Godsdienst opregtelijk (Zie bij „ waarheid), zonder aanzien van men„ fchelijke begrippen , verkondigen." Zie ook Luk. XX. 21. XXI. 32. Joannes is tot u gekomen in den weg der geregtigheid; „ Joannes heeft u „ geleerd, waarin de weezenlijke Godsvrugt „ beftondt (te weeten, in afftand te doen van „ uwe zonden en ongeregtigheden)." Dat dit de zin is, blijkt duidelijk uit de onmiddelijk voorafgaande gelijkenis. Dus ook 2 Petr. II. 21. Zodat hiermede onmiddelijk verknogt is het denkbeeld van „ daadelijke on,, derhouding der Goddelijke geboden;" waarom, in de laatstgemeldc plaats, den weg der geregtigheid kennen gefield wordt tegen «ƒkeeren van het heilig gebod; „ Evangeli„ fche Leer, die de menfchen tot een heilig „ leeven opleidt." Weg des vredes, Luk. I. 79. Rom. III. 17. „ Leere des Heils." Zie bij vreede; waarmede overeenkomt, weg der Zaligheid, Hand. XVI. 17, en weg des Leevens, Hand. II. 28. Bij wijze van Zinfpeeling, op „ het berei„ den en effen maaken der VVegen" op de ver-  Weg. wegneemen. welbehaagen. 637 verwagte komst van eenig doorluchtig Perfonaadje, komt het voor, Matth. III. 3. XI. io; Mark. I. 2, 3. Luk. I. 76. III. 4. VII. 2^ joan. I. 23; alwaar het van „ Joannes pre„ diking ter voorbereidinge tot de komst van ,5 Christus" moet verftaan worden. Dus ook Hand. XIII. 10, de regte wegen des Heeren verkecren; ,, dezelve krom maaken," en, buiten de figuur, „ den Godsdienst tot ver„ keerde oogmerken misbruiken." Breede weg, [malle weg, Matth. VII. 133 14, even gelijk wijde en enge Poort; de zin van welke Spreekmanier omftandig verklaard is bij het Woord poort. WEGNEEMEN, de Zonde, Joan. I. s$ Hebr. IX. 28. 1 Joan. III. 5; in welken zin zulks, aangaande Christus, te verftaan zij, kan bij het Woord draagen gezien worden. . Zie ook Rom. XI. 27. Kol. II. 14, wordt Christus gezegd, het Handfchrift, dat tegen ons was, weggenomen te hebben. Wat dit betekene, zie bij handschrift. Hand. VIII. 33. Oordeel weg neemen. Zie bij oordeel. WELBEHAAGEN heeft, in onze taal, eene twijffelachtige of dubbelzinnige betekenis; duidende dit fomwijlen, bij ons, aan, willekeur, of iet dergelijks; en dus is men gewoon te fpreeken van Gods vrijmagtig welbehaagen, enz.; welke betekenis echter geheel niet overeenkomt met de kragt en het gebruik des Grieklchen woords (ejèoxia% waaraan nimmer de betekenis van Willekeur Ss Hg'  333 welbehaagen. rilheid, maar, doorgaans, die van Goedwillig' heid of Toegenegenheid, eigen is, gelijk dan onze Overzetters het ook tweemaalen aldus vertaald hebben, Filip. I. 15. Rom. X. 1. Al. dus hadt men ook behooren te vertaaien Matth. XI. 26". Alzo is geweest het welbehaagen voor U; „ dus heeft het U goed„ gunftig behaagd; dit is uwe goedgunftige „ befchikking;" dat, naamelijk, het Koningrijk der Hemelen (de Evangelifche Bedeeling) in het bijzonder ook gefchikt zijn zou voor nederige en min aanzienlijke menfchen, die niet hooggevoelend van zigzelven waren, terwijl de Evangelifche zaaken voor de waanwijzen eene dwaasheid waren. Zie het voorgaande vs. Dus ook Luk- X. 21. Luk. II. 14, in den menfchen een welbehaagen; ,, eene gunst onder de menfchen.'* Efez. ï. 5. Die ons verordineerd heeft — naar het welbehaagen van zijnen w'l; ,,"naar „ zijnen toegenegen wil." Dus ook vs. 9. Filip. II. '13, die in 11 werkt het. willen en het werken mar zijn welbehaagen; niet, 5, mar zijne Willekeur;" maar, „ naar zijne ,, Toegenegenheid , Goedgunstigheid ;" te weeten, door „ de prediking van het Evan» gelie." , 2 Thesf. I. ir. God vervuil e al het welbehaagen (zijner) Goedigheid. Zijner ftaat niet in den tekst, en men laat het beter weg, vertaalèxide, der Goedigheid; in welk geval zulks zijne betrekking heeft niet op „ God," maar op ,, de Christenen van Thesfaionika;" gelijk ook het terftond volgende, werk d.es geloofs; zodat de zin is: „ God volbrenge » O-  welbehaagen. wereld. 6*3 0 s, fbevordere) uwe liefderijke Toegenegenheid," enz. WERELD. Hiervoor ftaan in het Grieksch drie onderfcheiden woorden, als: ■mc,"cc:, aU yüfjjBiVj en ai v. Het is in veelerleie betekenisfen, dat wij dezelve gebruikt vinden. I. Het eerfte betekent de wereld, in het algemeen, „ het gefchapene," volgens de gebruikelijke betekenis des Woords, Hand. XVlf. 24, en in eene zeer groote menigte andere plaatzen. De Aarde, Joan. XVI. 28, of derzelver bewoonde deelen, Matth. XXVI. 13. Rom. I. 8, enz. Alle menfchen, Rom. III. 6, 19. V. 12. 2 Petr. I. 4. 1 Joan. II. 2, enz. Of ook wel een bijzonder gedeelte des mensch. doms. Naar dat de zin zulks medebrengt, wordt het aldus genomen, om de Ongeloovigen, „Jooden en Heidenen," in het algemeen, te betekenen. Hiertoe behooren, onder anderen , de volgende plaatzen : joan. L 10. De wereld (de ongelodvigen) heeft hem niet gekend. . XII. 31. Nu is het oordeel deezer wereld. „ Nu haast zullen de hardnekkige Ongeloovigen hunne ftraf ontvangen." XIV. 17. De wereld (die geene Christenen zijn) kan den Geest der waarheid niet ontvangen. • XVI. 8. De ongeloovigen overtuigen van zonde. Zie verder joan. XVII. 9, 14. 1 Joan. III. 1, 13. IV. 4, 5, en meer andere plaatzen; waarbij op te merken ftaat, S s 2 dat  64O wereld. dat dit woord in die betekenis inzonderheid bij Joannes voorkomt: De Heidenen in het bijzonder, in tegenftelling der Jooden, Rom. XI 12, 15. 1 Joan. II. 2. II. Het tweede Griekfche woord betekent, eigenlijk, het bewoonde gedeelte der Aarde (0/yc$nmi ytj, terra habitataf) zo verre het toen bekend was; aldus Matth. XXIV. 14. Rom. X. 18. Hebr. I. 6. Ook wordt het genomen, om een bijzonder Landfchap, Rijk of Volk aan te duiden; aldus hebbe men het, Luk. II. 1, van „ de „ Romeinfche wingewesten in het Oosten" te verftaan. Hand. XI. 28. XVII. 6, en XIX. 27, moet het ook in een bepaalder betekenis worden opgevat. Aldus wordt, bij de Griekfche Overzetters des Ouden Verbonds, het Babijlonifche Rijk ttoutoi dxvuev/t (de geheele wereld; beter, het gantfche land) genoemd, Jef. XIII. 5. XIV. 26, gelijk de Nederlandfche Vertaaling heeft. III. Het derde woord, otksii, betekent, eigenlijk, eenig Tijdperk, van grooter of kleiner duurzaamheid; en is hetzelfde woord, 't geen veeltijds eeuw, of eeuwigheid vertaald is, gelijk op die Woorden kan nagezien worden. Luk. I. 70. Profeeten, die van den beginne der wereld geweest zijn; eigenlijk, van het begin der eeuwe; dat is, „ van overlang; van de oudfte tijden af." Dit betekent ook, eer de wereld was, 1 Kor. II. 7, 't zelfde als, voor de tijden der eeuwen, Tit. I. 2, „ van ouds af." Luk.  wereld. 641 Luk. XVI. 8. Kinderen deezer wereld; „ van deezen leeftijd; van dit (bedorven) „ geflagt." Zie, 't geen over deeze benaaming verder gezegd is bij het Woord kind. Rom. XII. 2. Deezer wereld (de bedorven zeden van dien tijd) niet gelijkvormig wor. den. Zie ook 1 Kor. II. 6", 8. 1 Kor. II. 6. Wijsheid deezer wereld; „ 't geen toen wijsheid geacht werdt; de „ Philofophie van dien tijd." UI. 18. Wijs zijn in deeze wereld; „ in deezen tijd; 't geen tegenwoordig voor „ wijsheid gehouden wordt." Efez. I. 21. Deeze en de toekomende wereld; „ door alle tijdperken," of, „ in dit en het volgende leeven." Aldus wordt Tegenwoordige wereld (leeftijd) genomen, om ,, het tegenwoordig leeven" daardoor aan te duiden, gelijk 1 Tim. VI. 17. Tit. II. 12; zoo ook deeze wereld, Matth. XIII. 22. Mark. IV. 19. 2 Tim. IV. 10. Voleinding der wereld, Matth. XIII. 39, 40. XXIV. 3. XXVIII. 20, is in het Grieksch hetzelfde, 't geen, Hebr. IX. 26, voleinding der eeuwen vertaald is; 't welk aldaar, vergeleeken met 1 Kor. X. 11, betekent, „ de „ laatfte bedeeling; de komst van den 'Mes„ fias." Zie bij eeuw. En dit fchijnt ook hier de regte betekenis te zijn; met dat onderfcheid alleen, dat het hier van „ de door„ lugtige, heerlijke of tweede komst" (de Openbaaring, of de Dag des Heeren genaamd. Zie bij deeze Woorden.) moet verftaan worden. In de eerst aangehaalde plaatze fchijnt het onderwerp der rede deeze betekenis buiSs 3 ten  642 wereld. ten allen twijffel te ftellen, terwijl 'er van de toekomende vergeldingen ten dage des Gerigts gefproken wordt. Schoon in de tweede pla, tze van de verwoesting van Jeruzalem gefproken wordt, is zulks geene reden, waarom wij Voleinding der eeuwen ook hier oiet van de Verfchijning van den Mesfias zouden opvatten. Want vooreerst wordt de verwoesting van Jeruzalem meermaalen de dag des Heeren en deszelfs Toekom/te genoemd (Zie bij dag.), en daarenboven ftelden zig de Jooden (ook de Discipelen) de verwoesting en omkeering van den Joodfchen Staat, en de ontllooping aller zigtbaaré dingen, als gelijktijdige zaaken voor, gelijk uit den gantfchen inhoud deezes Huofddeels te zien is; waarom zij in het aangehaalde 3de vs. ook deeze dingen terftond bij elkander voegen: Wanneer zull'n deeze dingen (de ontflooping van den tempel, vs. 2.) zijn? welk zal het teken zijn van uwe toekomste en van de voleinding der wereld? Wat de laatfte plaats aanbelangt, zekerlijk kon Jezus niet met de „ Apostelen" zijn tot aan de voleinding der wereld, daar bun leeftijd, even gelijk dat van andere menfchen, eerlang ten ei.ide liep. Doch de Heiland kon zijne Discipelen , toen ten tijde, geene duidelijker denkbe^den, aangaande zijne wederkomst, mededeeien; welke wederkomst, of dag des Heeren , zij toen als niet verre af zijnde zig fchijnen voorgefteld te hebben. Daar wij door de uitkomst van de waare meening deezer belof.e duidelijker begrippen verkregen hebben, doen wij wel, zulks van „ de voort- „ duu-  WERELD. WERK. ^43 „ duurende zorg voor de Christelijke Kerk" te verklaaren. Hebr. XI. 3, wordt het voor „ al het ge„ fchapene" genomen, gelijk ook Hoofd. 1. 2, ten zij men het daar, volgens fommiger gevoelen, te verftaan hebbe van „ de nieuwe „ Bedeeling van den Mesfias," welke Hoofd. II. 5, de toekomende wereld genoemd wordt. WERK. Werken Gods betekent, vooreerst, „ de Schepping der wereld; de zigt,. baare dingen," Hebr. I. 10. II. 7. IV. 3, 4. Voorts worden aldus genoemd „ de heerlij„ ke en voortreffelijke verrigtingen, zo leere „ als wonderwerken, welke Jezus, in Gods „ naam, gedaan heeft;" zijnde"deeze benaaming inzonderheid van Joannes gebruikt, terwijl zij bij geenen der andere Evangelisten voorkomt. Zie Joan. IX. 3,4. X. 25, 32, 37, 38. Aldus komt het overeen met Werken van Christus, zijnde dit mede „ eene beichrijving der groote en heerlijke „ verrigtingen des Heilands," Matth. XI. 2. Joan. V- 20, 35. VII. 3. XIV. 11. XVII. 4. Werk van Chrinus, of — des Heeren, betekent ook „ de Apostolifche bediening;" of, „ de b diening der Prediking," Filip. II. 30. 1 Kor. XV. 58. XVI. 10; gelijk ook Hoofd. III. 13, 14^ 15- Goede werken wordt in tweederleie betekenis genomen; aanduidende zulks fomwijlen, in een bijzonderen zin, „ werken van goeddaadigheid, mededeelzaamheid," gelijk Hand. IX. 36. 2 Kor. IX. 8. 1 Tim. II. 10. V. 10. VI. 18. Tit. UI. 14. Hebr. X. 24. Ss 4 Ih  644- WERK. In eene ruimere betekenis wordt het geno» men, om „ alle deugdzaame, godzalige be„ drijven" uit te drukken; en komt overeen met godzalige wandel, enz. Zie Matth. V. 16 Rom. XIII. 3. Efez. II. 10. 2 Thesf. II. 17] 2 'Hm. II. 2r. Tit. I. 16. II. 7 14. jjx 1, 8 XIII. 21. Werken der /F2t/g). Gelijk hiervoor in het Grieksch andere (de hier nevens bijgevoegde) woorden ftaan, zo duiden dezelve ook geheel andere zaaken aan, en brengen geheel andere denkbeelden met zig, welke, onzes achtens, duidelijker konden uitgedrukt worden. Want hier geldt ook de, bij het voorig Artikel gemaakte, aanmerking, dat, zo dra men deeze woorden hoort, de aandagt terftond enkel bepaald wordt op „ den „ toekomenden beilftaat," daar de Griekfche Woorden wel dikwijls, maar niet altijd, daarop hunne betrekking hebben, maar van een veel ruimer gebruik en betekenis zijn. Het woord Zaligmaaken ('t welk, pasfive, zalig worden vertaald is) betekent eigenlijk, Behouden, en wordt, zonder onderfcheid,van allerleie Behoudenis gebruikt, weshalven men in de Vertaaling daarvoor niet altijd hetzelfde Woord kan gebruiken. Dikwijls hebben onze Overzetters het reeds vertaald door behouden, gelijk Matth. XVI. 25. Wie zijn leeven zal willen behouden, dat is, „ bewaarcn, befchermen," en zo voorts in de volgende plaatzen: Matth. XIV. 30. XXIV. 22. Mark. lil. 4. V. 23. VIII. 35. XIII. 20. XV. 30. Luk. VI. 9. VIII. 50. IX. 24. XVII. 33. Hand. XXVII. 20, 31. Jak. V. 15. Luk. Vil. 50. IX. 24, 56. Joan. III. 17. V. 34. X. 9. Hand. II. 40. Rom. V. 9, 10. IX. 97. XI. 14. 1 Kor. I. 18. III. 15. V. 5. IX. Tt 3 22.  6*58 zaligheid.zaligmaaken.zaligmaaker. 42. X. 33. 1 Tim. IV. 16. Jak. V. 20. 1 Petr. III. 21. 23. Matth. IX. 22. Mflrfc. V. 34. X. 52. Lk*. VIII. 48. XVII. 19. XVIII. 42. Jak. IV. 12. Zo ook behoeden, Matth. VIII. 25; bewaar en, 2 Tim. IV. 18. Van het bevrijden of geneezen van lichaamelijke ziekten voorkomende, heeft men het goed vertaald, gezond worden, gelijk Matth. IX. 21, 22. Mark. V. 28. VI. 56. Joan. XI. 12. IV. 9. XIV. 9. Aldus ook uitredden uit allerleie gevaaren; in welk geval men het zeer te regte vertaald heeft, verlosfen; gelijk uit den dood verlossen, Hebr. V. 7; uit Egyptenland, Jud. 5. enz. Zie verder Joan. XII. 27. Mam//. XXVII. 40, 42. Mzr£. XV. 31. Luk. XXIII. 35, 37, 39. VIII. 36. Mzif/z. XXVII. 49. Op deeze wijze is het ook. overgebragt tot 's menfchen zedelijke, of geestelijke Virlo^fing uit den jammerlijken toeftand van dwaaling, bijgeloof, zonde, en hieruit voortfpruitendc elende, waarin de, zo Joodfche als Heidenfche, wereld, vóór de komst des Heilands, gedompeld lag; in welke gevallen men het gewoonlijk zaligmaaken , en , pasfive , zalig •worden vertaald heeft. Daar echter deeze Woorden, gelijk uit eenige voorbeelden, die ik terftond zal laaten volgen, blijkbaar is, fomwijlcn tot verkeerde opvattingen aanleiding geeven, is het noodig, den niet taalkundigen Leezer der H Schriften zulks onder het oog te brengen. Aldus is, Matth. I. 21, zalig maaken van Zonden; „ verlosfen van Zonden." — XVIII. 11. Zalig maaken, dat ver-  zaligheid. zaligmaaken. zaligmaaker. 6*59 verlooren was, voor ,, behouden." Dus ook Luk. XIX. 10. Joan- XII. 47. De wereld zalig maaken; ,, behouden, redden, verlosfen uit het be„ derf." 1 Tim. I. 15. Zondaars zalig maaken; „ redden, verlosfen van hunne zonden." Dus ook 1 Kor. I. 21, en Hebr. VII. 25. Jak. I. 21. 'j Welk uwe zielen kan zalig maaken; „ kan behouden;" dus ook Hoofd. II. 14. Daar de Jooden in den Mesfias een Perfoon vervvagtten, weike den vervalien Staat zou redden van deszelfs ondergang, en aldus een nieuwen Staat oprigten, waarin hij als Koning zou heerfchen; moet men deeze denkbeelden en verwagtingen der Jooden vooral niet uit het oog verliezen, dewijl wij anderszins gevaar loopen, om zommige plaatzen naar onze têgenswoordige Godgeleerde begrippen op te vatten, en daaraan zeer verkeerde denkbeelden te hegten. Volgens het zo even aangemerkte, naamelijk, betekent zalig worden > in den mond der Jooden, zo veel als, ,, een burger worden van het Rijk, van den 5, nieuwen Staat, door den Mesfias op te rig,, ten." Hiertoe breng ik de volgende plaatsen : Luk. XIII. 23. Heere, zijn 'er ook weinigen, die zalig word 2 n. De onbedrevene Leezer wordt door het woord zalig worden terftond op het denkbeeld van den toekomenden heilftaat des Christens gebragt, en meent, dat de Jood vroeg, „ of 'er flegts weinige „ menfchen in den Hemel zouden komen Tt4 „(ge-  6ÓO ZALICHEID. ZALIGMAAKEN. ZALIGMAAKER. „ (gelijk wij het uitdrukken)?" daar hij intusfchen niets anders bedoelde, dan van Jezus (die hij zo dikmaalen hadt hooren fpreeken van de bezwaaren en hindernisfen, om aan het Rijk van den Mesfias deel te verkrijgen) te verneemen, of het dan flegts een klein getal uit de Jooden zijn zou, die van den ondergang gered, en Leden van den nieuwen Staat, zouden worden. Om welke verwarde begrippen de Zaligmaaker ook geen antwoord op zijn vraag kon geeven, maar hem, en alle omftanders, alleen nadrukkelijk vermaande, om aan dit nieuwe Rijk te tragten deel te verkrijgen, dewijl deeze gelegenheid fchielijk zou voorbij zijn; wanneer, naamelijk, om de op handen zijnde gebeurtenisfen, de verkondiging van het Evangelie niet meer vrijelijk in Judea gefchieden kon, maar zig meer tot andere volken zou bepaalen. Zie vooral de terftond volgende Verzen. Ditzelfde geldt ook van Matth. XIX. 25. Mark. X. 26. Luk. XVIII. 26. Wie kan dan zxhio worden? 't Geen aanleiding tot deeze vraag gaf, was het geval des rijken Jongelings, 't geen den Heiland gelegenheid gaf, daaruit aan te toonen, hoe bezwaarlijk het, toen ten tijde, was, voor dezulken, die te zeer aan de aardfche goederen gehegt waren, om Leden van het Rijk van den Mesfias (Christenen) te worden. Zie vs. 23, 24, bij Matth. 't welk de Discipelen wanhoopig deedt uitroepen: wie kan dan behouden worden, ,, deel verkrij„ gen aan het nieuwe Rijk," indien zulks met zulke groote opofferingen vergezeld gaat. Matth.  zaligheid. zaligmaaken. zaligmaaker. 661 Matth. X. 22. XXIV. 13. Mark. XIII. 13, kan men insgelijks zeer gevoegelijk overzetten, behouden worden. Zie ook Luk. VIII. 12. Mark. XVI. 16, is zalig worden gefteld tegen verdoemd (veroordeeld, geftraft. Zie bij verdoemen.) worden; moet dus, mijns achtens, verklaard worden van de vergiffenis der zonden, als 't welk overftaat tegen veroor. deeld of geftraft worden. De zin is dus: „ Die, „ door het ontvangen der inwijdingsplegtig,, heid (den Doop) het Christendom zal aan,, neemen, zal vergiffenis van zonden ontvan- gen; maar die hetzelve zal verwerpen,kan „ op geene vergiffenis hoopen." Hand. II. 21. Rom. X. 13. Behouden worden. De zin deezer plaatzen is reeds verklaard bij aanroepen. En dus op meer andere plaatzen. Daar dit behouden worden (te weeten, in een zedelijken zin, zo als boven opgemerkt is, van bijgeloof en zonde) gefchiedde, door de „toetreeding tot het Christendom," betekent zalig of behouden worden, wat den zin betreft, dikwijls hetzelfde als, een Christen worden, en zaligmaaken zo veel als, tot Christe. nen maaken. Hiertoe kan men de volgende plaatzen brengen: 2 Tim. 1. 0. Die ons heeft zalig gemaakt en geroepen, enz. „ tot Christenen gemaakt j, heeft;" of, „ welke ons het heil, van „ Christenen te zijn, gefchonken heeft;" zo dat zalig maaken en roepen hier van eene gelijke betekenis zijn. Zie verder bij r o eïen; waarmede overeenkomt, Tit. III. 5. Hand. II. 47. De Heer deedt dagelijks tot de Tt j Ge-  66l zaligheid. zaligmaaken. zaligmaaker. Gemeente, die zalig werden; „ de Chris„ telijke Gemeente werdt dagelijks vermeer„ derd door nieuwe belijders." Hand. XI. 14. Door welke gij zult zalig worden, en al uw huis; „waardoor gij en „ uw gezin tot het Christendom zult bekeerd worden." Rom. XI. 26. Alzo zal gantsch Israël zalig worden; „ zig tot het Christendom bekeeren." Efez II. 5 en 8. Uit genade zijt gij zalig geworden; „ uit genade Cniet uit hoof,', de, dat gij om uw voorig gedrag u dit „ heil waardig gemaakt hadt) zijt gij tot het Christendom bekeerd." 1 Thesf. II. 16 Zij verhinderen ons te fpreeken (het Evangelie te verkondigen) tot de Heidenen, dat zij zalig mogten worden; „ op„ dat zij tot het Christendom mogten be„ keerd worden." Dus ook 2 Thesf TI. 10. 1 Tim. II. 4. God wil, dat alle- menfchen zalig woroen; „ Het is Gods begeerte, „ dat alle menfchen zig tot het Christendom „ bekeeren." Het is dus hetzelfde, als het terflond volgende, en tot de kennis der waarheid komen. Waarheid betekent „ de Christe„ lijke' Leer." Zie bij dit Woord. Aldus zijn ook, 2 Kor. II. 15, de genen, die zalig worden, „ Christenen," gefield tegen die verlooren gaan; „ die afdwaaien, die het Christen„ dom verwerpen." Zie bij verlooren gaan. Volgens het geen wij in het begin van dit Artikel over de waare betekenis deezer woorden,  zaligheid. zaligmaaken. zaltgmaaker. 663 den, in het algemeen , gezegd hebben, betekent Zaligheid zo veel als Wslvaart, Heil, Behoudenis, of iet dergelijks, nadat de zin zulks medebrengt. Joan. IV. 22. De zaligheid is uit de Jooden; „ het Heil (de komst des Verlosfers) ,, is uit het Joodendom te wagten." Waarmede overeenkomt Luk. II. 30. III. 6. I. 77. Hand. IV. 12. De zaligheid (de behoudenis) is in geenen anderen. Dus ook. Rom. I. 16. X. 1. 2 Kor. 1. 6. Filip. L 19, 28, en op veele andere plaatzen. Van 's gelijken XVI. 17, Weg der zaligheid (des Heils, het Christendom) verkondigen. 2 Kor. VI. 2. Dag der zaligheid. „ Heil„ rijke», gezegende tijd." Aldus betekent het ook in het bijzonder het Christendom;" zo als Rom. X. 10. Met den monde belijdt men ter zaligheid; „ door de uiterlijke belijdenis worden wij Christenen; mede geteld als Leden van het Christelijk Genootfchap." XI. 11. Door hunnen (der Jooden) val is den Heidenen de zaligheid geworden; „ dat de Jooden het Christendom veracht„ ten, heeft aanleiding gegeeven, dat hetzelv ve aan andere volken (eerder of in eene „ ruimere maate) verkondigd is." 2 Thesf. II. 13. God heeft u van den beginne verkooren tot zaligheid; ,, heeft u van „ den beginne (Zie bij begin.) reeds tot „ het Christendom geroepen." 2 Tim. III. 15. Die (de Profeetifche Schriften) u wijs kunnen maaken tot zaligheid; „ waar-  66+ ZALIGHEID, ENZ. ZALVEN, ZALVING. „ waardoor gij kunt opgeleid tot, en ver„ fterkt worden in, het- Christendom." Jud. 3. Fan de gemeene zaligheid fchrijven; „van het algemeene Christendom." Hand. XXVIII. 28. Het zij u dan bekend, dat de zaligheid Gods den Heidenen gezonden is; „ dat het Christendom ook den Vol„ ken is verkondigd." Hoorn der zaligheid. Zie bij hoorn. Zaligmaaker betekent een Behouder. gelijk men het ook tweemaalen, Efez. V. 23. I Tim. IV. 10, vertaald heeft, „ iemand, die „ heil aanbrengt;" en wordt aldus, zo van „ God," 1 Tim. IV. 10. Luk. I. 47, en elders, als ook, in het bijzonder, van „ Chris„ tus," gebruikt, Luk. II. n, en elders; uit hoofde dat Hij de, van God daartoe, uitverkooren, perfoon was, om het groote Heil den menfchen te verkondigen. ZALVEN. ZALVING. Dewijl de Zalving eene plegtigheid is, welke bij ftaatelijke Inwijdingen bij de Jooden gebruikt werdt, zo zijn hieruit verfcheidene Spreekwijzen voortgefprooten, omtrent welke men niet te zien heeft op de zaak zelve, maar op het geen daardoor betekend wordt; en aldus betekent Zalven, in het algemeen, zo veel, als inwijden, aan/lellen, onderrigten, enz. Aldus wordt Jezus, Luk. IV. 18. Hand. IV. 27, gezegd van God gezalfd te zijn, dat is, „ aangefteld „ te zijn tot de hoogwaardige bediening, „ welke hij bekleed heeft." En Hand. X. 38, gezal fd met den Heiligen Geest  ZALVEN. ZALVING. 66$ Geest en met Kragt; „ toegerust met een bovennatuurlijk en wonderdaadig vermogen." Zie ook Hebr. I. 9. Vanwaar Hij ook den naam draagt van Christus, beter, de Christus, 't geen onvertaald is gelaaten, doch zo veel betekent als Gezalfde '(overeenkomende met het Hibreeuwfche Mesfias. Zie bij Christus, in het begin van dat Artikel.), gelijk men het ééns verkoozen heeft te vertaaien3, Hand. IV. 16, tegen zijnen gezalfden (alwaar in het Grieksch, Christus'); 't welk aldaar gevoegd is bij Heilig, als zijnde woorden van bijkans eenerlei betekenis. Vanhier woedt het ook van Paulus, % Kor. I. 21, van „ zijne Aanfielling of In* „ wijding tot het Apostelfchap" gebruikt; welke Aanfielling God verzegeld (door het wonderdaadig' vermogen bekragtigd) heeft, vs. 22. In een ruimeren zin wordt het, 1 Joan. II. 20 en 27, van „ alle Christenen" gebruikt, en door de meeste Uitleggers verklaard van „ het regte onderwijs of inzigten in het waa„ re Christendom," 't geen de Christenen genooten hadden; {leunende deeze verklaaring op de nadere befchrijving, welke Joannes daarvan geeft, in het, terftond volgende, 21 vs. alwaar gij hebt de zalving en weet de waarheid (zijt onderweezen in het Christendom. Zie bij waarheid.) famengevoegd worden; gelijk ook vs. 27. Gij hebt niet van nooden, dat u iemand leere, maar de zalving le rt u alle dingen. Op dezelfde wijze gebruiken de Latijnen hun initiare, imbuere, inwij* den of onderrigten. ZE*  €66 ZEGEL. ZEGEL. Gelijk verzegelen betekent, bekragtigen, bevestigen (Zie bij dit Woord.), aldus betekent Zegel hetzelfde als, bekragtig;ng, bewijs eerier zaake; zo als, i Kor. IX. 2, Paulus de genen, die door hem tot het Christendom bekeerd zijn, noemt, het zegel, zijns Apostelfchap. Rom. IV. 11, laat zighieruit gemakkelijk begrijpen. Moeilijker fchijnt de verklaaring van 2 Tim. II. 19. Volgens fommigen zou het Griekfche woord (ffCp^ceyig) hier niet Zegel, maar een Opfchrift betekenen. Zie voorbeelden bij grotius, in loc. Naar de meening van deezen, zou men door het vaste fundament te verftaan hebben een Gedenkzuil, welke tot bevestiging-van eenig verbond, volgens de gewoonte der Ouden, werdt opgerigt, voorzien met de Opfchriften der beide partijen. Overeenkomftig deeze uitlegging zou de geheele Zinfpeeling deeze zijn : Het Gedenk- of Ver„ bondteken (tusfchen God en de menfchen „ opgerigt) ftaat vast, en heeft dit Opfchrift: De Heere kent (bemint) de zijnen (zijnde „ dit de verbintenis aan de zijde van God): „ Die den naam van Christus noemt, ftaa af van ongeregtigheid (zijnde dit de Verbinte„ nis der geloovigen)" Hoe zeer ook deeze uitlegging zig aanprijze, fchijnt echter de volgende verklaaring niet minder met het verband, en beter met het doorgaande gebruik en betekenjs van Zegel en verzegelen overeen te komen; volgens welke dit woord ook hier zijne betrekking heeft op het wonderdaadig vermogen der Apostelen, als een bewijs (zegel) hunner zending, waardoor zij van de val-  zegel. zegen. zegening. 66/ valfche Leeraars onderfcheiden konden worden. Verder zou, naar de meening deezer Uitleggeren, gezien worden op de gefchiedenis, welke voorkomt, Num- XVI. Zie, met naame, vs. 5, 21, 26—30, waarvan de Apostel ook terftond hierna, Hoofd. III. vs. 8 en 9, gewag maakt. De Apostel fpreekt, ter deezer plaatze, van valfche Leeraars, die zig tee,en hem verzetten (zie het voorgaande 17de eii" 18de vs.), even gelijk Jannes en Jambres zig verzetten tegen Mozes. De zin zou dan hierop uitkomen: „ Het gebouw van het „ waare Christendom (het Griekfche Sefehiog „ betekent eigenlijk, het fundament, de grond„ flag, waarop een gebouw rust) ftaat vast, „ en heeft deeze Bekragtiging: dat de Heere, „ op eene blijkbaare wijze, onderfcheidt zij,, ne waare van zijne valfche Afgezanten of ,, Verkondigers des Evangeliums, door de „ eerften te begunftigen met het vermogen „ om Wonderwerken te verrigten, ter ftaa„ vinge huns gezags, van welke gunst de „ laatftcn verfteeken zijn, en dat elk opregt „ belijder des Christendoms afftand doe van „ alle bedrog." ZEGEN, ZEGENING, betekent ,, aller,, lei weldaad," en is het Griekfche èvXoyiot van eene zeer ruime betekenis, waarom het ook fomwijlen Lof, Prijzing, enz. is overgezet. Aldus, Hom. XV. 29, zegen des Evangeliums, „ het weldaadig gefchenk van het Evangelie."' 2 Kor. IX. 5, betekent het Aelmoezen, in ruime maate toegedeeld, en wordt aldus gefteld  €68 zegen. zegening. zelfstandigheid. zielév field tegen Vrekheid. Zie van deeze plaats bij aandie ne n. 2 Kor. IX. 6. In zegening zaaien, en maaien, voor rijkelijk zaaien en inöogften." Vergelijk Spreuk. XI. 25. Hebr. XII. 17. De zegening beërven; „ de beloofde of toegezegde weldaad deel„ achtig worden." Dus ook 1 Petr. III. 9. ZEGENEN. Efez. I 3, wordt God gezegd ytfw rfe menfchen gezegend te worden; 't geen in dien zin, als wij dit Woord gebruiken, niet gefchieden kan; men hadt het daarom looven, prijzen, moeten vertaaien, gelijk ook anders van onze Overzetters gewoonlijk, overeenkomftig de waare betekenis des Griekfchen Woords, gefchied is. Dus ook, Mark. XIV. 61, gezegende God; beter, hooggeloofde, of gepreezene God." ZELFSTANDIGHEID. Zie bij beeld. ZIELE. Volgens de Theorie der Ouden, beftondt de mensch uit Lichaam, Ziel 0/.u%y) en Geest (jtvwaa). Door het laatfte verftonden zij „ het hooger beginfel in den mensch; „ het redelijk vermogen (Zie bij geest.);" terwijl de -^V^f dat gene was, waarin het Leeven geacht werdt te beftaan, 't geen de mensch met de dieren gemeen heeft. Volgens deeze verdeeling heeft men te verftaan, I Thesf. V. 23. Hierom moest men op veele plaatzen voor Ziel vertaald hebben, Leeven, gelijk fomwijlen door onze Overzetters gedaan is. Aldus Matth. II. 20. De ziele zoeken, voor ,, naar  ZIELE. 669 ^ naar 't Leeven te ftaan." Zie ook Rom. XI. 3. Matth. XX. 28, en Mark. X. 45. Zijne ziele geeven; „ zijn Leeven opofferen." Luk. XII. 20. De ziele afeifchen; „ van het leeven berooven." jF/rtKr". XX. 10. Zz/we ziele ü in hem; „ hij i, is nog bij het Leeven." XV. 26. De zielen overgeeven, voor, „ geen Leevensgevaaren ontzien." 1 Thesf. II. 8. „ Wij hebben niet alleen „ u gaarne het Evangelie willen verkondi- gen, maar zijn zelfs bereid geweest, ons Leeven 'er voor op te offeren." Dus ook Matth. XVI. 26, fchade lijden aan zijne ziele, en losfing van zijne ziele. Zie ook Mark. VIII. 36, 37. Door het eerfte verftaat men gewoonlijk „ de ftraffe des toeko,, menden oordeels ondergaan," en door het laatfte, „ de verlosfing uit dien elendigen „ ftaat," als of de zin der geheele plaats was: ,, wat voordeel zou het een mensch „ aanbrengen, fchoon hij zig in het bezit ., aller aardfche goederen geplaatst zag, en naderhand de ftralfe der verdoemenis on„ dergaan moest. Zou zulk een mensch, in- dien het in zijne magt was, niet gereede„ lijk alles willen geeven, om zijne ziel uit ,, deezen elendigen ftaat te verlosfen?" Op deeze wijze loopt men den zin der woorden niet alleen mis, maar het fraaie en de kragt, het oorfprongelijke eigen, gaat geheel verlooren. &,uio:o, vertaald door fchade lijden, betekent veelmaalen verbeuren, boeten, geftraft svorden. Zie tot voorbeelden Exod. XXL 22. V v Deut.  6>o ZIELE. Deut. XXII. 19. Spreuk. XXII. 3. Dus ook het fubft. Zv'iiz, boete, fchatting, 2 Kon. XXIII. 33. Esr. VII. 26; en dus betekent dit Woord, bij leeven gevoegd, zo veel als, zijn leeven verbeuren, fterven, omkomen. De reden, waarom hier dit woord gebruikt is, was, om het fraaie der tegenftelling tusfchen het winnen der wereld, en het fchade lijden aan, of het verliezen van het leeven, te doen opmerken, Lukas, Hoofd. IX. 25, heeft hiervoor, zigzelven verliezen, of aan zigzelven fchade lijden, alwaar het eerfte door hei. laatfte verklaard wordt. Doch de Vertaaling, zigzelven verliezen, fchijnt naauwelijks een verftaanb;aren zin op te leveren. Het betekent eigenlijk, zigzelven den dood aandoen, dat is, fterven, omkomen; zo als het Griekfche woord (ccttoXhj'ji) doorgaans betekent. De eigenlijke Overzetting is dan: wat baat het een mensch, zo hij de geheele wereld wint, en zijn leeven daarbij inschiet, met welke woorden de Heiland te kennen geeft, „ hoe groot ee„ ne dwaasheid het is, wanneer iemand, hoe „ groot een tijdelijk voordeel, ook behaalt „ met het uiterfte gevaar, of met het daadelijk verlies van zijn leeven, dewijl hetzelve toch, wanneer hij daarbij zijn leeven ver„ liest, hem geen nut kan aanbrengen;" ter betooning van welke dwaasheid de Heiland in de volgende woorden doet opmerken, hoe dierbaar elk mensch zijn leeven is. Wai zal een mensch geeven tot losfing (eigenlijk, tot ruiling, cm'O&k&ypM- dat is, redding, vrijkooping) van zijn (niet ziele,maar) leeven; 't welk eene Zinfpeeling fchijnt te zijn op Job  ZIELE. ZIEN. 6> r Job II. 4, om te kennen te geeven, dat de menfchen het leeven boven al, wat in de wereld is, pleegen te waardeeren. „ Het lee„ ven, dit aardfche en kortftondige leeven" wil de Heiland zeggen, „is zo dierbaar, dat „ iemand, die het moest verliezen, gaarne „ alles zou willen geeven, wat hij heeft, in„ dien hij het daarmede kon behouden;" en de toepasfing, op het geval voorhanden, is, hoe meer zulks geldt van het eigenlijke, eeu* wigduurend leeven;te weeten, de dubbelzinnigheid van het woord Leeven (Zie het 25fte vs. 't welk te gelijk dit kortftondige en het eeuwigduurende Leeven betekent, overeenkomftig den aart der Paradoxen. Zie mijne Aanmerking op Joan. XII. 25, bij het woord ha aten.) ftrekt zig ook tot dit 26fte vs. uit. Meermaalen betekent ziele het „leevend „ beginfel in den mensch zelve," en wordt aldus gefteld tegen Lichaam, Matth. X. 28, en in het algemeen genomen, om dat gene uit te drukken, 't welk wij door Ziele gewoon zijn aan te duiden, Matth. XI. 29. Hand. XIV. 22. XV. 24, enz. als ook voor „ den gehee,, len mensch," Hand. II. 41, 43. Hl. 23. VII. 14, enz. ZIEN, God, Matth. V. 8, 't zelfde als, Gods Aangezigt zien, voor „ deszelfs tegen„ woordigheid of gunst genieten." Dus ook Hebr. XII. 14. Zie bij aangezigt. Voor zo verre wij iemand leeren kennen door hem te zien, betekent God zie-n ook hetzelfde als, Hem kennen; in welken zin niemand, dan Jezus, gezegd wordt God gezien, dat is, V v 2 „ hem  6*72 zien. zondaar. zonde. zondigen. hem naar behooren gekend, en als zoda,, nig den menfchen geopenbaard," te hebben, Joan. I. 18, en VI. 46. Aldus verwisfeit de Heiland de eene uitdrukking met de andere, als zijnde van ccnerleie betekenis, Joan. XIV. 7, 9. Zie ook 3 Joan. h. vergel. met 1 Joan. III. 6. ZONDAAR. ZONDE. ZONDIGEN. Gelijk men iemand gewoonlijk naar zijn doorgaand gedrag beoordeelt, zo betekent een 'Zondaar „ iemand, die zig doorgaans, en met ,, opzet, aan overtreedingen fchuldig maakt," gelijk ook zondigen en de zonde doen, voor ,, zijn werk maaken van zondigen." Joannes, 1 Br. I. 8, zegt wel, Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij ons zeiven; doch het fchijnt mij toe, dat Joannes hier het oog heeft op „ het fchande„ lijk gedrag, 't welk zij geleid hadden vóór „ hunnen overgang tot het Christendom waarom hij het, vs. 10, heeft uitgedrukt in den voorleeden tijd, gezondigd hebben. Ook fchijnt dit het reinigen van de zonde door het bloed van Christus, vs, 7, aan te duiden, 't geen „ de algemeene vergiffenis der voorige ., zonden*' te kennen geeft. Zie bij reinigen. De zin van het 7de en 8fte vs. fchijnt hoofdzaakelijk hierop uit te komen. ,, In,, dien wij meenen, dat wij voorheen geen „ zondig leeven geleid hebben, en dus geene ,, beterfchap behoeven, zo bedriegen wij ons, ,, Doch zo wij dezelve opregtelijk belijden, „ kunnen wij op eene genadige vergiffenis g) hoopen, en moeten nu voortaan toezien, n dat.  zondaar. zonde. zondigen» 6/^ „ dat wij heilig en onberispelijk in ohzeri „ wandel zijn, zonder het welk wij geen gc5, meenfehap met God en Christus hebben." Zie verder het begin des volgenden Hoofd. Aldus betekent ook niet zondigen, ., niet „ moedwillig in het kwaad volharden ;" in welken zin men te veritaan hebbe, dat een iegelijk, die uit God gebooren is (Godgezind mensch) niet zondigt en niet zondigen kan, i Joan. III. 9; als zijnde deeze twee dingen van zulk een ftrijdigen aart, dat zij onmooglijk met eikanderen beltaan kunnen. Zonde tot den dood, 1 Joan. V. 16; wat dit te zeggen zij , en welke Zonde hiermede bedoeld werdt, is, bij de veelvuldige Verklaaringen, die men daarover bij de Uitleggers aantreft, moeilijk te bepaalen. Misfchierï is de voleende Verklaaring de aanneomlijkfte, volgens welke deeze benaaming ontleend is van de Wet, in welke dit onderfcheid van Zonden plaats hadt. 'Er waren, die volgens de Wet konden vergeeven worden; waarvoor een offerande gefchiedde, en, door de voorbede des Priesters, ver.gecving verworven werdt. Voor andere Zonden, die met den dood moesten gt(treft worden , gelijk Doodflag, Afgoderij, Overfpel,enz. was geen vergeeving, en hadt geen offerande plaats; maar de Overtreedêr moest de draf ondergaan, door de Wet vastgefteld. Joannes fpreekt hier van het gebed, en van deszelfs verhooringen, en vermaant bij die gelegenheid, dat zij voor dezulken , die gezondigd hebben tot den dood (dat is dan, die volgens de uitfpraak Vv 3 der  6^4 zondaar. zonde. zondigen. der Wet moeten fterven), niet zouden bidden , dat hun het leeven gefchonken worde; de reden van welke vermaaning alsdan van zelve in het oog valt. — Anderen zijn van oordeel, dat fómmige zwaare Zonden door ziekten van God geftraft werden in de eerfte Christen-Kerke; brengende hiertoe i Kor. XI. 30, 31, 32, en Jak. V. 15; zij leggen de woorden des Apostels zodanig uit, dat hij zou willen te kennen geeven, dat voor dezulken geene voorbiddingen ter herftellinge moesten gedaan worden, maar zulks aan God, die hen aidus bezogt, worden overgelaaten. Zondaars worden, met eene algemeene benaaming, „ alle overige Volken, die geen „ Jooden waren," genoemd, uit hoofde van hunne Afgoderij, waarom de Jooden met hen geenerleie gemeenfchap wilden houden. Zie 1 Makk. II. 44, 47, 48 en 40. Gal. II. 15. Aldus. Matth. XXVI. 45, den zondaaren (den Heidenen, den Romeinen) overgeleverd worden. Dus ook Mark. XIV. 41. Luk. XXIV. 7. vergel. met XVIII. 32; alwaar voor Zondaaren ftaat, Heidenen. Aldus worden ook Tollenaars en Zondaars bii eikanderen gevoegd, dewijl onder de Tolbedienden veele „ Heide- nen" waren, Matth. IX 10, 11. XI. 19. Mark. II. 15, 16. Luk. V. 30. VII. 34. XV. 1, De zonde wegneemen en draagen. Zit bij zonde. Tot zonde maaken. Zie bij maaken. In zonden gebooren. Zie bij gebooren zijn. ZOON.  ZOON» 675 ZOON duidt dikwijls, bij de Hebreeu» wen, alleen „gelijkheid van gemoed sgeftelte„ nis" aan, even gelijk kind, 't welk doorgaans in het Grieksch hetzelfde woord is. Aldus zoon des verderf's, Joan. XVII. 12. a Thesf. II. 3; des vreedes, Luk. X. 6. Zie bij de Woorden verderf, vreede, en verder bij kind. In dien zin worden Zoonen of Kinderen Gods genoemd , ,, Godgezinde menfchen." Zie daarvan verder bij kind. In een meer bijzonderen zin werden aldus, in de Schriften des O. Verbonds, genoemd de Koningen in Israël, als die, volgens de Theokratifche inrigting, deeze bediening in den naam Gods bekleedden. Zie Ps. II. 7; in welken zin Jezus, als den beloofden Mesfias of Koning, bij uititeekendheid, de naam gegeeven wordt van de Zoon Gods; en daarom worden deeze beide benaamingen, Zoon Gods en Mesfias, dikwijls of met eikanderen verwisfeld, of famengevoegd. Aldus Mark. XIV. 61. Luk. IV. 41. XXII. 70, vergel. met 67. Hand. IX. 20. Matth. XVI. 16. Joan. VI. 69. XI. 27. 1 Joan. V. 5; fchoon het tevens waar is, dat de benaaming Zoon Gods fomwijlen van een ruimer betekenis is, volgens de eigene verklaaring des Heilands, Joan. X. 34, 35 en 36. Ook nog in anderen opzigte is hem deeze naam gegeeven, volgens de aantekening van Lukas, Hoofd. II. 32 en 35. Verder dient hierbij vergeleeken te worden, 't geen op de Titels eeniggebooren en eerstgebooren is aangetekend. Zoon des menfchen, 't zelfde als, kind Vv 4 des  é>6 t o o ». des menfchen, menfchenkind, betekent, Volgens» den aart des Hebr dismus, zo veel als een gerzng mensch, terwijl deeze omfchrijving dient, om de geringheid van den mensch aan te duiden, gelijk P*. VUL 5, en elders. Gewoonlijk gaf zig de Heiland Zeiven deezen naam, om daardoor zijnen nederigen Hand, waarin hij onder de menfchen verkeerde, uit te drukken. Sommigen oordeelen, dat de Zaligmaaker hiermede inzonderheid zou gedoeld hebben op Dan. Vil. 13, en vervolg, terwijl eenigen deeze benaaming voor gelijkluidend houden met die van Mesfias; van oordeel zijnde, dat de Jooden met deezen naam den beloofden Mesfias benoemden. Doch indien dit zo was, zo is 'er volftrekt geene reden te geeven, waarom de Heiland nimmer ronduit voor het Volk beleedt, de Mesfias te zijn, terwijl hij zig beftendig den Zoon des menfchen noemde. Daar Zoon des menfchen „ elk mensch" betekent, komt het mij voor, dat men, Matth. XII. 8, de zoon des menschen ij een Heer van den Sabbath, aldus hebbe op te vatten; 't geen duidelijker blijkt uit Mark. II. 27 en 28; want de fluitreden fchijnt niet wel famen te hangen, de Sabbath is gemaakt om den mensch; zo is dan de zoon des menschen een Heer ook van den Sabbath, indien men dit, met uitfluiting, van „ Chris„ tus" verftaat. De zin der plaats is deeze: „ De Rustdag is ingefteld ten nutte van den „ mensch: waaruit vólgt, dat de mensch (de „ geringe mensch) te regt mag aangemerkt „ worden, als een Heer van den Rustdag," dat  zoon. zout. zwak. zwakheid. 677 dat is: „ Hij kan daarover befchikken." Was dit waar van elk mensch, zo was zulks te meer toepasfelijk op den Heiland. ZOUT komt, in een figuurlijken zin, op tweederleie wijze voor; Matth. V. 13. Luk. XIV. 34, wordt gezien op de, het zout eigene, kragt, om de fpijzen voor bederf te bewaaren; zodat de zin is: „ Indien Gij, die, „ even als het zout, gefteld zijt (als Leer„ aars), om de menfchen voor bederf te be,, waaren, zeiven bedorven wordt, wie zal „ u voor bederf bewaaren ?" Kol. IV. 6, wordt gezien op den goeden fmaak, dien het zout de fpijzen bijzet. Een woord, met zout hefprengt, betekent dan zo veel als, „ een fmaakelijk gefprek." Het ongezouten is bij ons in dien zin ook in gebruik. Mark. IX 49 en 50, heeft veel duisterheid, vooral om het eerfte gedeelte des 49ften vs. Het volgende gedeelte heeft, waarfchijnlijk, deezen zin: „ Even gelijk elke offer„ ande, volgens de Wet, met Zout (Zie Lev. „ II. 13.); zo moet ook elk mensch (opdat „ hij voor het toekomende bederf bewaard „ worde. Zie den Samenhang.) met de za„ ligmaakende leer van het Evangelie, door„ zouten worden, enz." Zout betekent Wijsheid; hier, „ de Evangelifche Leer." Offerande voor, „ elk Gode toegeheiligd mensch," Rom. XII. 1. Vid. rosenmüller Scholia, in loc. ZWAK. ZWAKHEID. Zwakken zijn, behalven dat dit woord in een eigenlijken zin gebruikt wordt, „ dezulken, die nog aan de Vv 5 » Jood-  6>8 zwak. zwakheid. zweeren. „ Joodfche inftellingen, aan Spijswetten, enz. „ bleeven hangen." 1 Kor. VUL 7,9, 10 11, 12. IX. 22. Rom. XIV. 1, 2, 21, * enz! Hand. XX. 35, fchijnen Zwakken te zijn „de„ zulken, die, wegens lichaamelijke onge„ fteldheid, niet voor hun eigen nooddruft ., kunnen zorgen." Zwak betekent dikwijls „ verdrukt, be„ angst," 2 Kor. XI. 21. XII. 10. Zo ook zwak in Christus, 2 Kor. XIII. 4; dat is „ vervolgd om het Christelijk geloof." Zie ook vs. 9. Dus ook Zwakheid, 2 Kor. XIII. 4. Christus is gekruist door zwakheid; „ vervolgd, ver„ drukt, tot het ondergaan van den fmaade„ lijken kruisdood." Van 's gelijken 1 Kor. II. 3. Ik was bij u in zwakheid; ,, in vee„ le verdrukkingen," 2 Kor. XI. 20. XII. 5, 9, 10. Dus ook Gal. IV. 13; ten zij men het hier met fommigen liever verftaan wil van „ eenige lichaamelijke zwakheid, den A„ postel eigen." Zie bij engel Satan. Zwakheid voor „ ftervelijkheid," 1 Kor. XV. 43. Dus ook, Hebr. Vil. 28, menfchen, die zwakheden heb ben ; „ ftervelijke men. ,, fchen." ZWEEREN. Zie bij eed. LIJST  LIJST van SCHRIFTUURPLAATZEN uit het NIEUWE VERBOND, welke, in het UITLEGKUNDIG WOORDENBOEK, of verklaard, of uitgebreid, of ter opheldering van andere plaatsen aangehaald, worden. NB. De Scbriftuurplaatfen, in het Werk kwalijk aangehaald , zijn in deeze Lijst te regt gebragt. Mattheus. Matïheus. bl. bh I. a,n 81 III. 15 572 -21 333^58 -17 161 — 25 167 IV. 1 215,216,580 II. 2 i-5 309 _ 6 381—6 289 —8,11 i-7 576 — 13 550 — 8 216,298 —20 381,668 —15 381 — 21 38l — l6 394'43Ó III. i 134 - l8,2i 8l —2 53-^3 375 — 3 637 24 62 — 6 134 v- 3 16,33,220,36a, — 7 5^8 370 — 8 134 - 3»4-n 656 — 9 37i - 5 15 — 10 281 — 6 140,327 — 11 137 - 8 491'6?* — ia 180 — 9 357 Mat-  L IJ S T Mattheus. Mat theus. hl. yt V.13 677 VIL 17,18 281 ~t+ q 395 -21 294 — 16 281,644 — sa 375.414 — 17 427,571,648 —23 046 -18 182 VIII. 2 1, 492 — 19 409,427,571 — 4 I95 -ff 322-11 84,21,373,447 -23 195 -ia 84,149,354 — 24 195 •> 580 —16 222 — 29,30 12,24,323 —16,17 62 — 33 \ 159 —22 130 —35.36.37 74 —25 550,658 -37 160 -26 3ga -43 286 —28 J62 — 44 3H IX. 2 24a — 45 357 —10, ii 674 -48 323.608 —15 84 VI- 7 335 —16 597 — 9 3*i.323.413 —18 r — 10 372,324 —21 658 -11 82,292 -22 658,242 — 12 520 —26 381 — 13 74.578 —31 38r — 14.15 520 —35 375 -19 412 —37 ó2 — 20 324 X. 7 374 — 22 162 — 8 '492, — 23 394 —15 08 — 24 120,286,294 —18 276 — 25 64—19 64 — 27 64,183,389 —22 66l — 20 64 —24,25 204 .— 29 2y8 26 38 — 30 362,41a —27 148 — 31 64 —28 ' 323,671 — 33 , 372 —34 a88,6'i — 34 64,105,411 —37 087 VII. 12 648 ,— 38 378 — 13 449.550,637.648 —39 550,556 —14 335.383.449.55o Mat-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Mattheus. Mattheus. bh bi. X. 41 460,476 XIII. 21 12 — 42 185 —22 64I XI. 2 643 —24 374 — 2,3,4 4io —31.33 374 — 5 33.492 -34 239 _ 6 12,656 —38 354 — 9 459.46o —39 lHÓ — 10 190,637 —39,40 041 — 11 185,372,409,460 —40 44i — 12 279,374 —41 i°ö — 13 648 —42 441 — 18 169 —43 475 — 19 483,648,674 —44,45,47 374 — 20, ai 375 —49 106 — 23 292,319,375 —50 441 — 25 358.434.648 -54 375 — 26 638 —55 81 — 27 434 —58 375 — 28,29 342 XIV.2 375 — 29 671 — 5 459 — 30 381 — 7.9 J5a XIÏ.8 676 —17 8a — 18 431 —19 80 — ao 444 —22 1.55 — 21 414 —26 95 — 24 60 in de Aanteken. —30 657 — 26 505 — 31 36a — 28 374 —33 * — 29 539 ^V.2 83 — 32 175,217,524 — 9 a81 — 36 335 —27 . 294 — 39 443 —28 62,242 — 41 428 —33'34 83 _-42 182,428 XVI. 1 577 — 46 81—4 443 XIII. 11 149.546 — 6 326 — 12 289 — 8 362 — 13 149 —16 85,675 — 17 476 —17 85,434,593.656 — 19 74.375.652 —.18 265,320 Mat-  L IJ S T Mattheus. Mattheus. W. hl. XVI. 19 66,324,427,516 XX. 22,23 140,146 — 23 12,505 —28 122,467,469 —24 378,559 —28 669 — 25 131,287,559,657 XXI. 9 4I4 — 26 396,669 —13 33I — 27 107 —21 242 -28 28 -23 440 XVII. 4 521 —30 294 — 15,16 62 —31 38 — 20 242 —32 636 — 27 12—43 374 XVIII. 1 361,409 XXII. 3 496 — 2 362—11 359 — 4 362,409 —12 360 — 5 359 —13 84,149 — 6 13,302 —14 496,534 — 7 349—16 14,325,326,448 — 8 12,178,336,383 626,628,636 — 9 12,323,336 —19 577 — IO 1,185,362 —20,21 42 — II 658 —24 655 — 14 185,362,550,558 —30 184 — 15 66 —32 22 — 17 66,264,516 —35 577 — l8 66,324,427,516 —38 199 — 20 I —40 199,648 -37 85 XXIII.4 342,381 XIX. 3 577 — 5 382 — 5,6 587 —13 516 — 16 336 —14 428 — 17 336. 383 —15 322,354 — 21 324,607 —23 243,244,431 — 23 28 —29 475 — 23,24 373,660 —30 69 — 25 660 —33 323,552 — 28 632 —34 460 — 30 ' 289 —35 475 XX. 16 534 —37 352 -20 1 —39 4H — 21 474 —40 429 Mat-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Mattheus. Mattheus. bi. Bi. XXIV. 2, 28 XXVI. 64 85 — 2 107,641 —66 70 — 6 181 —68 463 — 13 661 —74 157 — 14 181,640 XXVII. 9 352 — 15 3°9 —19,24 478 — 19 111—25 7° — 22 537,585,657 —3i 13 — 24 29,522,537,649 —40,42 658 — 27 107,108 —45 14 — 29 376 —49 658 — 31 186,537 —50 210 — 34 28,108 —52 307 — 38 169 —53 309 — 40,41 6 —55 122 — 46 656 —64 576 XXV. 2,4,8,9 649 XXVIII.9 1 — 12 346 —15 292 — 21,23 337 —i7 1 — 30 84,149 —18 328 — 31 107,186,305 —19 i35,4T4 — 36 63 —20 164,641 Z% I78,f7o Partus. — 43 63 I. 1—4 47 — 46 i78,i79'383'47ó — 2 190, XXVI. 3 440 - 2,3 637 — 10 282 — 4 5!,T34 — 13 639 —13 185 — 26 in —15 37o,572 — 27 111 —24 3o5,55o -28 544 -38 53i — 34 28 11. 5 242 — 39 J46 —15,16 674 — 41 221,578 —19 84 —.42 146 —21 597 — 45 308,674 —27,28 676 — 52 55o III. 4 282,657 — 58 181 — 6 325 — 63 85,158,294 r*2Q 83 Mar-  L IJ S T Markus. bh III. ai 62 — 27 539 —29 178 IV. 1 381 —11 546 —40 242 V. 2 62 — 6 1 — 23 657 -28 658 —34 612,658 VI. 2 375 — 3 81 — 5,H „ 375 ■—41 80,111 -56 658 Vil 2 259 — 4,8 133 — 11 195 VIII. 6 80 — 11 577 — 15 326 — 19 80 —34 378,559 — 35 657 —36 669 — 37 396,669 — 38 305,443 IX. 20 222 — 39 414 —42 362 — 43 24,178,323 —44 653 —45 24,323 —46 653 —47 323 —48 653 — 49,50 677 X: 577 Markus. bl. X. 21 378 — 26 660 — 30 175,524 -38,39 < , 146 — 45 467,469,669 — 52 242,658 XI. 10 370 — 22 242 XII. 9 • 550 — 13 325 —14 448,626,628,636 — 15 577 — 28—31 199 — 34 373 —40 428 XIII. 7 181 — 9 276 —11 64 —13 661 — 20 537^57 — 22 537,649 — 24 537 — 25 376 -27 537 XIV. 22,23 111 — 24 544 — 36 146 — 38 221 —41 308,674 —61 068,675 — 7i 157 XV. 19 1 — 30 657 —31 658 — 33 14 — 36 80 —4I 122 — 37,39 211 — 43 l63 XVI. 9 61 Mar-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Markus. Lukas. hl. bi. XVI. 14 274,434 h8° 220 — 14 434 II. 1 199.640 — 15 135 — 6 572 —16 552,661 — 7 107 — 17 415,522,527 — 9 -> 184,297 — 20 522 —11 292,604 Luter. Z[t 296,612,638 I. 2 47 —21,22 572 — 6 472 —23 308 — 15 213 —27 215 —j.6 352 —29 293 — 20 389 —3° 663 — 23 39.572 -32 300,675 — 25 13—35 208,434,675 — 30 267 -38 563 — 32,33 178 —40 220,267 — 35 305,442 —51 271 — 38 653 -52 267,268 —45 65ó III. 3 '34 — 47 219,664 — 4 637 — 48 13-6 585.663 — 49 304,4*3 — 7 528 — 50 617 — 8 21 —54 436 —17 180 — 55 ^77^55 IV. 1 213,215,216 — 57 572 — 5 2x6 — 66 289 —10 289 — 67 463 - 12 576 — 68 63,560,563 - 14 215 — 69 33° —15 464 — 70 640 —18 33,664 — 71 563 - 21 292 — 72 107,310 - 22 4,268,269,276 — 73 ' io7 —27 492 — 74 617 —34 305.550 — 76 459'637 —41 675 — 77 663 V. 1 652 — 78 59.64.436 — 3.n 38i — 79 150,612,630 —12 49a Xx Lu-  L IJ S T Lukas. Lukas. bl. bi. V. ao 242 VIII. 48 612,658 -30 674 -50 657 —•33 169 IX. 16 80,111 -.34 84 —20,21 85 VI. 9 282,550,657 —23 378,559 -19 - 556 -24 556,657 — 18 62 —25 556,670 — 20 33'370 —26 305,671 — 20—22 656 —31,32 297 — 22 413 —33 14,161,521 —'22,24—26 288 —39,42 62,222 — 23 324 —52 183 — 33,35 282 —55 219 — 35 323,357 —56 657 — 37 55} —60 130 VIL 12 161 X. 5,6 612 —16 64 — 6 675 —21 222 —15 319 — 22 33 —16 573 ■ —24 3'—20 222,515 —25 296,298 —21 219,358,638,648 — 27 190,637 —28 383 —28 409 —29 483 — 29 483 XL 2 311,324,413 — 30 46.5,467,573 — 3 83 — 33 62,83,169 — 5 69 — 34 674 —14 61 — 35 353,648 —16 577 — 50 242,612,657 —24 61,222 VIII. 2 61,222 —26 6r — 3 122 —30 523 — 10 239,546 —31 14,182 — 11 65^,655 —35 394 — 12 661 —38 133 -13 578 —42 413 — 15 164 —46 342,381 — 25 242 —52 516 — 27 61,62,381 XII. 3 149 — 29,30,33 61 —5 323,613 — 36 658 —9 559 Lu-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Lukas. Lukas. bl. bl. XII. 10 ai 7 XVI. 13 286 — 11 50,64 —16 279,648 — 19 169 —aa,a3 514 — ao 669 — aa,24 ai — ai 494 —aa 186,447 -05 389 XVII. 1 13 —a5,a6 183 — a 362 —a8 362,41a — 3,4 51 — 29 64—5 24a — 32 185 — 9 269 — 33 324,4ia —14,*7 49s — 42 37 —18 296 — 50 140 —19 658 XIII. 2 206 —20 236 — l6 506 —20,21 374 — 23 450,659 —24 107,108 — 34 449,450 — a7,a8 169 — 25 346»45o — 27, a9 550 — 27 340 —31 539 -a9 450,45' -83. 657 — 30- 451 XVIII. a, 4 618 — 32, 33 392,41a — 7 537 — 33 459 —14 483 — 34 352 —22 324 — 35 414 - 26 660 XIV. 15 83 —30 l75 — 18,19 35i —32 674 — 23 155 —42 658 ~-s§ 287 XIX. ï 83 — 27 378 — 3 95 -34 677 —10 659 XV. 1 674 —38 612 — 17 55o —44 64,352,389 _2a 3 —46 331 -35- 440 -47 550'7 — 24,3a 130 XX. 16 550 XVI. 1,2 37 —20 49 —8 354.355.395427-64I —ai 448,628,636 — 9 426,521 —33 577 —11 426,623 24 -4a Xxa Lu-  L IJ S T Lukas. Lukas. W- bi. XX. 28 655 XXIV. a5 300,337 — 34,36 355'357 —29 155 --37 " —36" 612 — 47 428 —52. i XXI. 1,4 jy _ 9 iêi • Joannes. — 13 276 I- 1—8 47 — 18 550 — 3 48 -ao 181 - 4 • 395 —ai 14 — 5,7,8,9 395 — 32 654 — 9 624 — 23 14,528 —10 48,639 — 34 572 —13 203,357,413 — 25 14 —13 203,205 q 376 -14 267,585,597,631, — 2» ; 469,560 650 — 31 108 —16 267,597 ™ o 267,631 XA11.3 506 —18 515,67a — 19 80,111 —23 637 — ao 7*'544 —35 133 — 37 12a —27 47 — 3i 506 —29 141,380,637 — 32 52 —30 47 — 37 '82 —33 133 —40 578 —36 380 — 43 146 —48 34I — 46 576 —52 185 — 53 151,538 II. 4 538 — 67,70 675 — 9,10, II 150 aa.ill.i4 24 —II 523 — 35 534 —13 81 — 35,37,39 658 —18 523 -40 613 —23 414,523 —43 28,447 III. 1 203,371 — 44 14 —2 523 — 46 au —3,4,5,6 203,204,205 — 47 478 —5 652 XX1V.7 674 -6 5h — 21 560,563 —8,IO,I2 19  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Joannes. Joannes. bl. bl. III. 8 aio V. 46 245 — 13 395 VI. a 523 — 15,16 550 —11 ui — 16 583 —14 100,523 — 17 °~57 —ar 381 — 18 4H —a6 523 — 19 394 —27 575 — 16—19 429 —30'3T->32 17» — 19,20,21 355 —31,32*33 83 — 21 627 —35 84 — 22,23 *34 —35,37 367 — 26 a76 —39 109,550 — 31 20,295,324 —40 109 — 33 576,636 —44 109,367,529 — 35 • 289 —46 67a — 36- 67,383,537,552 —48 84 IV. 1,14 134 —5i 171,173,586 — 10,11 384,63a —53 171 — 20 2,623 —54 109 — 21 119,623 —55 586 — 2a 663 —64 47 — 23,24 119,220222, —69 %5->6~75 623,631 —70 153,538 — 38 3a VII. 2 140,427 — 44 459 — 3 81,643 — 48 522,649 — 8 57a — 54 523 —17 n 100 V. 4 186 —18,28 626 — 18 237 —30 538 — 20 643 —31 523 — 21 385 —35 283 — 24 127,552 —37 140,343 — 25 383 —38 384,63a — 29 383,552 —42 655 -31,32 620 -49 57c -34 657 VIII. 6 577 — 36 643 — 9 59,440 — 38 65a — ia 150,395 — 40 367 —13,14 626 — 42 29,414 —ao 53a xx 3 y„-  L IJ S T Joannes. Joannes. hl. bi. VIII. 25 M XI. 95 383 — ao 026 —27 675 —•31 67 —33 219 — 32 620,630 —41,4a 330 — 33 °55 —5° 3r4»557 — 35 177 -59 357 — 39 352,354'37i'443 XII. 13 414 —41 443 —20 2,283 — 4» 531 —25 287,671 — 44 J54,392,627 —26 122 — 47 33° —27 538,658 —55 346 —28 413 — 56 105 —31 429,639 IX. 2 200 —3a 283,529 — 3,4 °4S —34 177 — 24 296 —35 150.395 — 27.3' 330 —36,46 355.395 — 34 »°5 —47 432,659 — 38 1 —48 246,573 — 39 429 —49,50 199 X. 8 330 XIII. I 538 — 9 657-3 289,531 — 10 55o — 4 24 — 11 146,3*4,325 — 8 178 — 14 325 —13,14 294 — 16 33o,357 —16 3r — 20 62,330 —18 538 —25 4*4, °43 —21 219 — 27 33o,557 —23 21,515 — 28 289,557 —27 506 — 29 289 —34 200,420 — 30 160 XIV. 2 331 — 32 160,643 — 6 367 — 34 648 — 7 346 — 34—36 675 — 7,9 672 — 36 3*4 —10 68 — 37,38 160,643 —11 64S — 41 523 —12 100 XI. 4 -300 —13,14 414 — 12 658 —16 ' 529  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Joames. Joannes. bl. bl. XIV. 17 639 XVIII.36,37 85,368 — 26 4i5'529,53o "37 276,330,630 —27 612 XIX. 11 79 XV. 1 624 — 30 aio — 1,4 69 XX. 2 515 — 7 67—12 184 — 9,12 200 —13,16 294 —10 68 —15 S94 —16 414 —19,21 612 — 16,19 538 —23 66 —15 648 XXI. 1 434 — 26 529.530,53* — 6 95 — 27 47 — 8,9,11 381 XVI. 3 346 - 9 82 — 7 529 —14 434 — 8 59'639 —23 82 Zm 4 H,'415 Handelingen. — 25 240 I. 3 53« — 26 414 — 8 15,376 — 27,28,30 531 —15 413 — 28 639 —18 339 — 33 612 —24 538 XVII. 2 585 -25 39 — 3 625 II- i,7 137 — 4 643 —17 585 — 6 434,65a —20 107 — 8 531 —21 8,661 — 9 , , 65.639 —2a 34L375 —11 65,160,300,304 —23 466,610 — ia 160,550,557,675 —24 517 — 14 639,65a —27,39,30 320 — 15 65,74,160 —28 636 — 17 3T3,65a —30 587 — 19 3i2,3T3 —33 473 ■—ai 160,200 —36 294,397 — 32 295,399 —38 Ï34,4'4 — 33 l6o —39 568 — 35 346 —40 657 XVIII. 11 146 —41 671 Han-  L IJ S T Handelingen. Handelingen. bl. bt. 11.4a 80 VI. a 6e i —43 502,649,671 — 3 ai 3 — 44 256—4 65a —46 34,80,163 — 5 194,213,556 — 47 a68,66i — 7 246,653 Hl. 13 34i — 8 376,649 — H 305 —13 3°9 — 15 383 VII. a av8 —17 81 —10 aó8 — 19 50—14 671 — ai 174,308,634 —23,25,36 81 — 32 81,438,459 —33,30 57a — 33 671 —36 83,611 — 25 352 —32 22 — 26 437 —33 309 IV. 4 652 —34 330 — 8 213 —35 290,469,559 — 9 658 —36 522,649 — ia 4*3'663 —38 264,385 — 13 5*5 —4J 345 — 24 293 —46 267 — 25 334 —51 317 — 26 665 —55 214,2>8 — 27 305,664 —58 a4 — 28 289,467 —59 10 — 29,31 652 VIU.4 65 a — 3° 305,533,649 — 5 453 — 32 256 —14 652 — 33,34 208 —16 414 V. 3 217,506 —ao *99'55* —10 au —a7 a — 12 649 — ,2 380 — 14 245,256 —33 429,637 —16 022 IX. a 635 — 17 347 —13,32,41 307 — 20 383 —14,21 8,413 — 21 352 —15 538,539 ^-31 473 —20 452,675 — 35 341 —27,29 414 VI. 1 283,391 —39 384 Ban-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Handelingen. Handen, g vn. bl. bl. IX. 30 82 XIII. 10 354,637 — 3r 519,611,618 —11 289 — 36 282 —15 648 — 42 245,256 —16 341,618 X. 2 617 —17 536 — 11,16 541 —25 396,572 — 14,15,28 360 —26 352,618,652 — 22 305 —32 438 — 23 82 —36 467 — 25,26 1 —43 269 — 34 4 —44,46 652 — 35 3,6,14,617 -46,48 567 — 36 295,613 —48,49 300,464,652 — 38 60,282,664 —50 163,280 — 42 564 —52 214 — 43 2.-6 XIV. 1 283 — 44 652—3 269,276,290,649, — 45 56,258 652 — 48 134,414 — 9 658 XI. 1 82,652 —15 50,59,335 — 2 56—16 • 635 — 5 54i —22 671 — 8,9 260 —23 265 —14. 662 —25 652 — 19 652 —27 116 — 20 284 XV. 5 . 259,347 — 21 50,51,289 — 7 55ó,»52 — 24 213—8,9,10 247 — 26 87 — 8,9 276,489 — 28 640 — 9,14 246 — 29 564 —10 34', 343 XII. 15 189 —11 270 — 17 82 —12 522,649 — 21 2—14 64 — 23 186,211,296,389 —19 50 — 24 652 —20,29 326 XIII. 1 382,461 —21 452 — 5,7 652 —22,25,40 556 — 8 '-4 —24 671 — 9 214 —26 669 Y y Han-  L IJ S T Handelingen, hl, XV. 28 38a — 33 612 — 35,36 65a XVI. 2 276 — 3 282 — 4 199 — 6 652 —14 280 — 17 636,663 — 18 414 — 30 294 — 32 652 -34 259 — 36 612 XVII. 4 280,283 — 6 640 — 7 '99 ~n 652 —12 163 — 13 652 — 16 ' 214,219 —17 280 — 18 61 — 24 639 — 25 119 — 30 445 — 31 105,243,564 XVIII. 4 283 — 5 215 — 6 491 — 7,13 280,281 — 9 619 — 10 357 —11 652 -17 282 — 25 219,635 — 26 636 XIX. 1,5 134 — 9'23 635 — 10,17 282 Handelingen. bl. XIX 10, 20 652 — 11 290 — 13 421,452. —'21 • ' 220 — 26 24 — 27 281,640 — 32,39,40 264 XX. 7 80,81 —10 669 — 17 439 — 19 121,578 — 21 51,282 —'22 215 — 24 396 — 25—35 441 — 26 69,491 -27 467 — 28 306,439 — 32 191,269,315,433, 652 — 35 437,678 XXI. 8 194 —10 463 — 23 282 — 24,26 315 T-25 326 — 28 282,309,341 XXII. 3 292 — 4 635 — 11 95,297 —14 568 — 16 8,134,413 — 20 69,275 XXIII. 1 632 — 5 èi — 8 184 — 9 222 — 11 . 275 — 12 157 — 14,21 157,569 Jrlan-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Handelingen. Romeinen. bl. bl. XXIV. i 6ir Li6 663 — 5 347 —i7,3i 'l. 247 — 11 2 —17 434,484,485,487, — 14 348,635,648 528 — 18 315 —18 528,629 — 22,27 246 —24,26,28 55 — 24 • 245 —25 390,629 — 25 428,475 —26 59,420 — 27 285 —27 154 XXV. 3,9,11,16 285 —28 574 — 16 448 — 30 289 XXVI. 1 314 —32 472 — 5 347 II- 1,12 433 — 10 307 — 2 627 — 18 150,151,191,315, — 3 429 394 — 5 . 109 — 20 50—5,8 528 — 23 394 — 6 645 — 28 86—7 28a XXVII. 17 541 — 7,10 299 — 20,31 657 — 8 629 — 35 80 —< 9,10 282 XXVIII. 22 348 —10 612 — 23 648 —11 4 — 28 664—12 55o,559 — 31 452 —13 483 Romeinen. Z',} }J££g I. 1 27—20 207 _ 2 309 —20—23 627 — 3 655 —21 482 — 3,4 225,226 —24 413 — 4 3i9 —25 57 — 5 236,272 —26 58,472,609 — 6,7 497,535 —27,29 390 — 7 237,307 —27 417 — 8 639 — 29 220 — 9 119,158,220 III. 3 243 — 11 196—3,4 625 — 14,16 282 —4 483 Yya' 'ÜO'  L IJ S T Romeinen. Romeinen. bl. III. 4,7 628 — 5 404,528,626 — 6,19 639 — 7 170,300,432 — 9 282 -16 635 — 17 63-6 — 18 618 — 19 553 — 20 585 — 21,22 484,487 — 21 648 22 247 — 24 563 — 25 583 -25,26 485,488 — 27 646 — 29 202 — 30 65,609 IV. 1 590 — 2,3 526 — 2,6,7 480 — 3—6 527 — 5,6,7 525 — 6,9 657 -7 38 — 8 524 — 8—11 527 — 9 . 57 — 9'16 243 —10 482 — 11 666 — 12 56 — 15 528 -17 385 — 20 296 — 22—24 527 V. 1 612 — 2 270,299,524 -4 58 bl. v. 9 71,528 — 9,10 657 -10 584 — 10,11 583 —12 123,639 —14,17,21 125,300 —14 " 238,240,609 —!5,'7 197 — 16,18 553 —17 301 VI. 2,8 518 — 3 101 ~ 4 89,135,139 — 4,5,6 90 — 4,5 240 — 4,9,12,14 300 — 5 449 — 6 122,144,241,379, 393,403 — 8 91 -11 93 -13 386 — 14 270 — 17 268,609 — 18,22 620 — 19,22 318 — 19 404 — 21,22 181 VIL 1 91 — 2,3 127 — 2,0 103 — 4 132,392 —4,5 590 — 5 59 — 6 H9,39o —10,24 126 —12 310 — 12,14 234 — 14 594 — 18 592 Ko-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Romeinen. Romeinen. bl. bl. VII. 22 404 VIII.38 50,128 — 23 276 IX. 1 631 — 24 393 — 3 „ 81,94,541 VIII. 1 87,218,221,536, — 3,5,8 587 553 — 4 34*,358 — 2 40,41,217,126, — 7 354 128,620,646 — 8 353 — 3 239,340,586 —11 556,6:io — 3,5 473 —13 286 — 4 ' 472,571 —21—23 539 — 4,5,6 221 —22 528 — 5—9 „ 592 —27 657 — 6 126,612 —32,33 11 — 7 583,584 X. 1 638,663 — 9 93 ~ 2 336 — 9,14 218 — 4 181 — IO 128 — 6,7 32 — 11 129,386 — 7 434 — 12,13 i5*,592 — 9 295 — 13 131 —10 663 — 14 357 —12 8,9,282,495 — 15 119,219,358,616 —13 4T3,ó6r — 17 94, 191 —14 9 — 17,23 358 —15 t 613 — 17,18,20,28 336 —18 183,64.0 — 18 299 XI. 2 346,610 — 19 436 — 3 669 ■—21 622 —. 4 84,363 — 23 166,561 — 5 55ó,6io — 27 • 307—8 219 — 28 497 —11 520,663 — 28,29 346,6io —12,25 597 — 29 45,i68 —12,15 640 — 29,30 565,566,567 —13 296 — 30 498,606 —14 588,657 — 32 161 —15 58r — 32—37,39 94 —16 310 — 33 536 —24 419 — 33,34 , 552 —25 546 — 34 65,473,611 —26 663 Yy 3 Rg-  L IJ S T Romeinen. Romeinenl bl. bl. XI. 27 637 XV. 15,16 . 47a — 28 556 —16 423,424 — 32- ,55 —18 236 — 33 430,635 — 19 522,649 — 36 300 —20 8 XII. 1 119,233,310,423, —25,26,31 307 677 —26 264 — 2 563,641 —27 233,593 — 3 272 -28 576 — 5 87—29 667 — 7 463 —33 612 — 8 162 XVI. 1 116 — 9 74—2 308 —11 120,220 — 3 97 — *3 357 — 5 87,165,265 — 17 164 — 7 31 — 19 449,528,654 — 7,10 88 XIII. 3 644 — 9 32 — 4 654 —10 58,574 — 8,10 571 —12 32 — 12 3,24,416,646 —13 536 —12,13 110 —'6 265 — 13 163 —18 96,121,161 — 14 3,586 —19,26 236 XIV'1,2,21 678 —20 506,612 — *'3 ,6 —25 174,435,452 — 3,6 169,170 —25,26 179,547 — 7,8 383 -26 I73'T76,339 — 8 295 _ 27 300 — ^9 a94'384'363 Korinthers. — 14 259,427 1.2 8,257,265,307,315, — i? - 613 413,535 — 18 96,121 —2,9 497 — 19 520,611 —4,6,8,11 197 XV.1,6,8,9 57 —5 495 — 2 520 —5,7 196 — 7 6—6 276 — 8 628 —7 170,436,496 — 15 12,272 —8 107 /. Ko-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. I. Korinthers. J. Korinthers. bl. bl. I. 9,13 260 III. 8,9 3a — 12 i35'35T —10 272 —13,15 4H —13 110 — 17,18,23 377 —T3—T5 643 — 18 558,652,657 —15 657 — 19 649 —17 309 —19—22 648 —18 i 64r — 20,26 591 —18—20 649 — 21 659 —19 648 — 22,23 282 —20 335 — 23 453 IV. 1 37,262,547 — 24 45,283 — 1,2 53r — 26 498 — 3 109,405,431 — 26,27 649 — 4 110 — 29 585 — 8 3or — 30 318—10 649 II. 1 276,648 —10,15 97 — 2 377 —10,15,17 88 — 3 619,678 —14 352 — 4,5 375 —15 203 — 4,5,6'I3 ö'48 —17 -265,635 — 4,*3 4°5 —18 456 — 5 248 —21 219 — 6 607 V. 1,2,5,9,10,11 171 — 6,7,12 228 — 2,5,7,11 506 — 6,8 641 — 3,4 220 — 7 547,564,64o — 4 414 — 8 295,299 — 5 107,221,507,057 — 10 434 — 6,7,8,12,13 380 — io,ii 211 — 7 I43 — ii 221—8 628 — 11,12,14 229 —12,13 84 — 12,14,15 330 VI. 1 308,380 — 13 233 — 9,10 375 — 15 231 —10 154 — iö 93,2l8 —l6 587 III. 1 88,230 —17 2l8 — 1,3,4 594 —20 221 — 3 404 VII. 5 «506 fr-5 117 —5,11 580 7. Kg-  t IJ I. Korinthers. u. VII. 7 197 — 14 3" '4^7 -17 3Ó5 — 17,18,93,34 500 — 30,31 499 — 33 561 — 39,30 4II —31 306,410 — 34 331 — 35 163 VIII. 3 345 — 6 395 — 7,9,10—13 678 r— 8,13 169 — 9, " 558 1—13,I3 12 IX. 3 666 — 5 81 — 8 404 — " 333,593 — 17 37,53! — 18 411 — 23 657,678 —23,33 113 — 34 115 — 36 396 — 27 574 x. 3 140 — 3'4 231 — 4 5i7 — 6 33a — 6,11 608 — 6,13 405 —9 • „576 — 11 175,177,183.641 -13 578 —16 70 —16,18,19,30,31 261 — 17 83,392 — 18 f,88 S T /. Korinthers. bl. X. 20,21 61 — 31 145 —25,37,28 169 — 26,28 597 — 29 621 — 30 27a — 31 17.0,296 — 32 265,282 -33 658 XL 1 ,enz. 34 — 3 329 — 4,5 463 — 7 42 — 10 187,399 — 14,15 420 -16 265 -19 349'574 — 23 34 — 24 III — 35 544 — 27 7°,5'5 — 28,31,32 433 —29;34 429 — 3°,3i,32 674 XII. 1 197 — 3 ' 30a — 3 - 569 — 5,8—10 198 — 10 , 375 — 10,30 463,534 — 13 135,145,283 — 23,34 163 -28 382,460 — 38,29 375 — 31 -635 Xlil. 3 548 — 3,8,9 463 — 6 628 — 10 607 — 13 148,346,517 1. Ka-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. 7* Korinthers. i. Korinthers. bl. bl. XIV. i 198 XV. 44 234 — 2 548 —47 295,304 — 3 461 — 47,48 4°3 — 4 5*9 —49 45 — 4-3i 46a —50 593 — 4.5,6,22,24,31,39463 —51 54i546 — 5,12,26 520 —53 53 — 5,13,27 463 —53,54 3 — 5,*3 532 —54 u 444 — 6,26 435 —55,56 124,456 — 9 39ö — 56 40,137 — 14,15,16 533 —57 a68 — 16 49,11a —58 334,643 — 16,23,24 424 XVI.3 59,195,27a — 26 534 — 9 I16 — 27,28 533 —i° 043 — 28 463 —13 248 — 33 265,308,612 —15 165 — 36 652 —16 31 — 37 229 —18 192,220 — 40 163 —20 311 XV. 9 265 —22 569 — 10 31 —24 96 Zi8'14 3§8 il Korinthers. — 20 139 t 1 265,307 — 20,23 165 — 5,7 263 — 21,22 609 — 6 663 — 22 385 — 8—11 197 — 24 49,181 — 9 573 — 24,27,28 330 --10 128 — 25,26 634 —11 448 — 29 138—12 162,270,594,648 — 31 97 —14 107,192 — 32 169,404,41a —20 300 — 33 T54 —21 101 — 40 325 —21,2a 665 — 4i,43 298 —22 575 —42,43 235 II. 9 58 — 43 299,6/8 —10 5 ZZ il Kq-  L IJ S T II. Korinthers. bl. II. io,n 506 —10 116,2.20 ■—14 268 — 15 558'662 —15, 16 493 — 17 652 III. 3 41 — 5 I]f3 — 640,41,117,131,217, 291,386,544 — 6,7 390 — 6,8,15,16,17 223 —7 4,297 — 7,8,9 39 — 7—11 299 — 8 217 — 9 488,552 — 14,15 292,542 —17 222,621 — 18 46,207 IV. 2 652 — 3 38'558 _4 42 — 4,6 5 — 5 295 — 6 4 — 7 54° —8,9 404 — 10 i32,«434 — 11 586 — 11,12 128,435 — 15 300 — 16 4°3,563 -18 179 V. 1 331 — 1—5 53,54,55 — 1,4 521 — 10 435 — 11 434,618 — 15 519 II. Korinthers. bl. V. 15—19 398 —16 588 — 17 88,257,514 —18 42 —18—20 583 — 19 524,582,584,652 —21 397 VI. 1 270 — 2 109,663 — 4 "7 — 6 215 — 7 375,652 — 8 626 — 12 339 — 13 352 — 14 150 —17 6 VILi 221,586,618 — 1,11 491 — 10 52,127,148 — 12 434 -I3 220 — 15 59,6i9 VIII. 1,9 272 —1 2 162 •— 4 260,307 — 4,6,7,19 195,272 — 7 248 — 9 495 —16 268 — 19 300 — 19,23 296 — 21 164 — 23 31 IX. 1,12 307 — 4 45 — 5 2 — 5,6 667,66?, -8 643 — 8,14 273 II. Ko-  van SCIIRIFTUURPLAATZEN. II. Korinthers. II. Korinthers. bl. bl. IX. 9,10 476 XIII.5 102,249 — ii 495 — 6 ■> 7 574 — 11,13 163 —10 433,457 — 13 59 —11 612 — 15 268 —12 307,311 X. 2—4 593 — J3 228,261 — 4 594 GaJatirrs — 5 208,276,347 marniers. — 5,6 236 1. 4 528 — 6 654—5 300 — 13,15,16 470.471 — o 270,498 —15 248 — 0,7 193 — 17 97 — 8,9 569 — 18 574 —10,11 404 XI. 2 336 —12 436 — 3 162 —13 265 — 3,4 103 Tt»Üt3»i4»i5 37 — 4 *93 — ió 28,593 — 6 434,5ió —19 81 — 6,13,14 188 —22 88 — IO : 631 —23 249 — 15 H7,l8l II. 2 396,435 — 17 45—4 82,89,621 — 18 589 — 5,H 629 — 20,21 678 — 6 6,448 — 22 341 — 7 609 — 23 117 — 7,8,9 57 — 26 82—9 260. — 29 13 —11 4 — 31 158 —14 155 XII. 1,7 435 —15 419,674 _ 2 88—16 585 — 4 447 —19 ~ 9i,93,5i8 — 5,9,10 678 —19,20 102 — 7 507,586 —20 90,144,379,384 — 7,10 188 III. 1 629 _I2 522,649 —2,5,14,23—25 249 — l8 219 —3 59I XIII. 1—3 456 —6 527 — 4 227,678 —7 354 Zz2 Ga-  L IJ S T Galatiers. Galatiers. bl. bl: III. 8 193 V,i4 57ï — io 397.570-. 595 —16,17 aai — 13 5Öo,596 —16,18 ai8 —13,14 398 — 16,19,20,31,34 591 — 15 404 —19,34 379 —19 78,a9o —ao 349 — 19,30,31 406,407,408 —01 375 — 00,03 ' 56 — aa aa8,a44 — 00, a6 345 —04 59,87,144,057 — 24,35 530 VI. 1 019,330,580 — 37 „3,9i — 2. 572,646 — 38 79,87,080 — 6 653 — 39 357 — 6,10 351 IV. 1—5 358 — 7 154 —3 53o—8 001,593 — 3,9 509 —10 33a — 4 597 —ia 378,589 — 5 501 —14 379 — 6 aig —15 514 — 7 191 —15'i6 341' ~~ o 420 Efezers. — 8,9 345 f*J eters.. — 9 5°8 I. i 358 3i — 1,15 307 — 13 678 — 3 330,668 ^-13'H 188 — 4 555 — 14 579 — 4,9'H 49 ^-19 103,303,373 — 5 358,638,563 — 33,39 588 — 5,9,11 565 — 35 79,353 — 7 7i — 36 78,333,631 — 9 547 — 38 353 —10 37,063,513,597 V. 1 341, 343 —11 190,467,610 — 1,13 621 —13 575,609,653 — 4 103—17 319,435 5,6 104,350 —18 308 — 6,11 58 —19 135 — 7 609 —00,03 474 — 8 378,498 —01 416,641 — II 378,453 —31,33 513 m-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Efezers. Efezers. bi. bl. I. 02 065,327,328 III. 10 251,266,523 — 22,23 599 —14 84,363 — 03 392,572,598 —10 404 II. 1,5 129,520 —17 102 — 1,5,6 91 —l9 508,600 — 2 75,76,175,355,396 -ao'aI 89,300 — 3 207,353,417,419. IV- 1 „ 498 592 — 3 135,228,612 tgS 5 386 — 4,12,16 39a —5,8 662—5 135,294 _ 7 176,524 1— 7—10 18,199 _ 8 196,256 — 8—11 277,316 _ 9 645 — 9 16,112 — 10 281,644 —10 572,598 — 10,14,15 5ii —11 194,325,382,461 — 11 57,302,589,609 —12 307 — 13,17 416,568 —12,13 600 — 14 161 —12,15,16 433 — 14,15 25,132 —13 252,347,399 — 15 135,199,291 -15 327 — 15,16 584 —15,16 328 — 16 131,392,581,582, —20,21 101,629 602 —22 403 — l6, 17 26 —22,25 24 — 17 582 —23 563 — l8 523 —24 3,512,623 — 19 308,33I —25,26,27 152,448,449 — 00 460 —29 268 — 00,21,22 600 —30 109,017,469,575 — 21 309 V. 2 420,490 III. 1 3°2 — 3 307,308 — 2 37,27o — 4 Iïa — 3,4,9 547 - 5 375 — 3,5.6,9 262 — 6 334,355,528 — 5 460 — 8 150,395 — 6 191,392 — 9 028,628 — 7 117 —11 151 I— 8,18 308 —14 130 — 9 511 —20 415 — \i 177,6rc —21 618 Zz 3  L IJ S T Efezers. Filippïèrs. Af. bl. V. 23 327,328,392,664 II.io,ii 295,363 — 23—25 265 —12 613 — 26 36,490,632 —13 638 — 27 37,296 —16 31,107,396,65a — 29 586 —17 423 — 30,3! 389,587 —2a 58 — 32 548 —30 643 VI. 1 037 III. 3 119 — a 199 _ 3,4 5s9 — 5 162,619 — 8 104,263,347 — 7 119 —10 a62 — 8 282 — ia 333,605 — 11,13,14 3 —14 79,333,649 — ia 75,i5i,23o,593 —17 608 -17 008 -18 378,584 — 19 116,547 —19 181,298,379 — ai 117 —20 304,631 — 03 25a — ai 296 Filippiïrs. 73,383 I. 1 307,439 — 7 104 — 1,13 89—8 116,164 — 5 260 —10,17,18 423 — 6,10 107 —14 263,265 — 8 158 —15,16 47,264 _ 9 158,192,277 —18 492 —11 300 1—'19 299 — 14 652 —21,22 307 _i8 608 E 2 058 —19,08 663 — 0,4,06 307 — 07 632 — 4,6 05a II. 1 59,89,008,061 — 5 304 — 0,11 300 — 6 270,608 — 5 018 — 7 117 — 6 237,274,500 — 9 230,347 — 6,7 495 — Jo 095 —, 9 416 —10 191,192,308 — 10 16 —10,13,14,16,18,00502 Ao-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. KolosTer s. • Kolos fers. bl. bl. I.13 151,529 UI-12 2,59,113,530 — 13,14 562 —15 • 498 — 15 42,074,513 —*ö 4,268,650 — 15,16 167 —17 415 — iö 329 —00 160,618 —18 49,168,065,307 —00—04 121 —18,00,01,04 600 IV. 3 116,547 —19 601,603 — 5 84 — 00,01 581,584 — 6 4,068,677 — 03,05 IOI'"7 —ir 33 — 04 392,586 —10 607 — 05—07 37,49 —13 336 — 26,07 547 —15 065 — 08 607 '—16 397 IL 1 250 —17 572 — i,5,23 586 —18 266 Z 5 347,22o L Thesfalonikers. — 6 87 1. 1 265 — 6,7 101,394 — 3 32 — 7 433 — 6 014,652. — 7—10,13 90—7 ! 608 — 8 334—8 650 — 9 393,ooi,6oo — 9 100,384,605 — 10 328 —10 528,563,573 -11,13,18 592 IL 1 334 — 10 139 — 5 158 _i3 129,386 — 8 669 — 14 144,090,398,637 — 9 32 -17 508,509 —12 299,375,498 — 19 601 —13 452,650 — 00 91 —14 88 III.i,2 79 —16 183,508,660 — 4 299,435 —18 506 — 5 59,i3i HL 2 32,117 — 6 355,528 — 2,5,7 252 — 9 403,531 — 5 32,580 — 9,10 514 — 6 193 — 10 46,563 —10 253 — 11 58,382 —13 107,305,318 1. 'Thes-  L IJ S T I. Thesfalonikers. bh IV. 3,4,5,7 31» — 4 540 — 5 59 — 6 654 — 8 573 —12 84,163,164 — 15,16 107 — 16 184 — 17 54 V. 3 , 107,108 3 6l2. — 5 no.355,395,41^ — 9 528 — 11 5'9 — ia 193 — 18 101 — 30 463 ■—23 230,6lO,668 — 24 498 — 36 311 — 37 3°7 II. Thesfalonikers. I. 1 265 — 5 314,375 _ 7 107,186,436 — 8 585,654 — 9 4,179 —10 376,307 — 11 498,638 —13 414 II. 3 I07 — 3 403,550,675 — 7 549 — 8 3IO — 9 39£,649 — 10 558,662 — 11 39o —12 341,629 — 13 48,319,663 II. Thesfalonikers. bl II. 14 193,299,498 —17 644 III. 1 396,65a — 2 253 — 3,12 74 — 6 414 — 8,13 83 — 9 608 —16 612 I. Timotheus. I. 2,4,19 353 — 4 350 — 6 335 13 369 — 15 274,659 — IÖ 609 — 17 119,176,300 30 506 II. I 314 — 1,5 407 — 4 347,639,663 — 4,6,7 408 — 6 376,467,468,469 — 7 353,631 — 8 390 —10 283,643 — 13 301 -15 318 III. I 374 — 3 517 — 6 439 — 6,7 153 — 8 439 — 8,11 164 — 9 253 — 9'ï6 547 — 11 153 — 13 89,622 — 15 331,630 LH-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. I. Timotheus. II. Timotheus. bl. bl. III. 16 188,225,299,435, I. 2 237 437,464,483 — 3 269,491 IV. 1 26—5 254 —1 2 392 ■— 6,7,8 198 _3 630—7 219,617 — 3,8 393 — 8 276 — 3,10 258 — 9 311,498,499.555, — 4 281 611,645,661 — 6 253 —10 383 _ 7 351 —12,14 446 — 9 374 —13 609 —10 199,664 II. 1 270 — 12 244,608 — 8 193 — 14 T98 —10 537 — 16 658 —11 274 V. 1 44° —14—16,20,21 539 — 3,6,9,10 130 —15 32 — 8 253,559 —16 335,350 — 10 307,643 —18 254,630 — 11 351 —19 8,89,257,346,421, —15 506 666 — 17 439,441 —21 293,644 — 17,18 32 —21,22 491 VI. 1 413 —228,243,244,257,612 — 1,2 292 —23 35r — 2 258 III. 1 109 — 3 652 — 1—9 350 — 3—5 35o — 3 !52 — 5 630—5 207,559 — 9 579 — 6 276 — 10 23,253 — 7 347 — 11 243,244,402 — 8 574 — ia 244 —. 8,9 667, —15 295 —10 124 — 16 297 —12 110 —17 641 —14—17 402 — 18 264,265,282,495, —15 309,338,663 643 —16 60,337,338 — 20 335,446 —17 281 — 21 26,266 IV. 5 194 Aaa IL Ti-  L IJ S T II. Timotheus. File mon. bl. bl. IV. 6 423 Vs. 2 265 — 7 244,396 — 5,7 307 — 18 75,3°°,375,658 — 6 260 ■—22 266 —■ 7,12,20 339 mus. -TS 89.622 —10 202 I- 1 347,5365630 —12 59 — 2 '174,179,640 /fc^y,. O 25 0 — 5—9 441 I- I,2,IO 109,175,643 — 6 258 — 2 191 ~ 7 37,332,517 — 3 43,!44,298,473, — 9 275 490,653 — 10 56—3,7 274 — 12 458 — 4 - 329,416 — 13 349 — 5 184 — 14 24—6 168,640 — 15 491—7 189,210,585 — 16 281,559,574,644 — 7,14 222 II. 3 152 — 9 665 — 7 608,644 II. 1,2,3 329 — 9 293 — 4 37,522,649 — IO 043 — 5,7 643 —11 270 — 6 63 — 12 475,641 —10 S^sSó — 14 180,306,490,560, —11 314 563,644 —I4,i5 124,278 III. 1 50,281 —16 6,655 ■— 1,8 644 —17 239 — 3 122,154 -18 t 577 — 5 36,134,204,217, 111. 1 31,307,324,499 , 479,563,632,645 — 6 331 — 6 37 — 7,13,15 292 — 7 94,i9i — 9 576 — 8 274 —10,11,17 154,527 ~ 9,io 335,349 —11,18 502 —1° 351,573 —11,18,19 337 — 14 643 —12 26, — 15 245,266 —14 45,89' IV. 2 652 He-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Hebreërs. Hebreërs. U. bl. IV. 3 527 VIII.6 78,408 — 3»4 643 —7 448 — 11 337 IX. 1 473 —1-3 208,220,385 — 5 298,529,583 — 15 239,577 — 9 I95,3I7,6o4 — 16 266,529 —10 133,586 V. 1—5 195-453 —11 522 — 2 154 — J2 72 — 6,io 402 —i2—I4 226,454,490 — 7 109,586,658 —14 131 — 9 3l6—I5 78,408 — 14 607 —16—19 543 VI. 1 131,607,646 —20 544 — 2 138,180,428 —22,25,26 72,489 — 4,5 176,196,524 —23 325,609 — 6 563 —23,26 422 — 8 57° '574 —24 624 — 10 32,307 —26 144,177,435,64 r — 16 157 —27 428 —17 466 —28 141,144,637 •—20 402 X. 1 317,509 VII. 1, enz. 453 — I'I4 604 — 1—4 400 —10—12 454 — 1,11 238 —10,12,14 422 — 5 81*352 — 10,14,29 314 — 11,15,17,21,24 402 —11,14 423 — 15 226 —12,13 473,634 —ïó 201,595 —19,35 266 — 19 265,266,604,605 —20 385 — 22 77,4o8 —21 331 — 24 427 —22 623 — 25 65,366,659 —24 643 — 2Ó 425 —25 110 — 26—28 454 —26 347,630 — 28 316,678—29 217,259,270,427, VIII. 1 473 544 — 1,2,3 454 —3° 654 — 2 522,624 —31 289 — 3 *95 — 34 324 — 5 325,508 XL 1,3,6 45,60,241,643 A aa 2 He-  L IJ S T Hebreërs. ^aktihus. bh b'. XI. 4 276 L 4 607,608 — 5,6 365 — 5 162,408 — 8 242—6 243 — 9 ^ pi — 8,11 635 — ïS'39'40 604,605 —12 580 —16 22-13 577,579 — 17 161 —15 606 -18 573 -16 154 XlLi 275,396 —17 196,395 — 2 242,316,386,473, —18 165,201,514 596,620 —21 25,659 — 4 69—22 65a — 6 6—23 517 — 7 397 —25 621,646 — 14 671 —26 335 — 15,28 271 —27 63 — 16 326,327 II. 3 14,164 — 17 448,668 — 5 191,254,494 — 18 614 — 7 414 — 22 325,333 — 8 369 — 23 166,265,437,515, —10 520 606 —12 621,646 — 24 78,544 —14,17—20 254 — 24—26 388 —14 659 — 25 351,573 -19 241 Am. 4 104 —20 334 — 8 104,280,292 —22 606 — 9 104,271 —23 527 — 12 314 —24 482 — 15,16 413,423 —25 183 — 18 164 —26 210 — 20 325,544 III. 1 429 — 21 281,300,644 — 2 520,608 — 24 307 — 6 206,323,467 — 25 266 — 7 420 1.2 579 —i7 79 — 2,3,12 578 IV. 8 290,491 — 3 254 —12 658  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Jakobus.' L Petrus. bl. bl. IV. 13,14 292,410. II. 12 64,109,164 V. 2 4i2,568 —13 „ §10 — 7,8,9 108 —17 82,618 — 10,14 4i4 —18 293 X! l8l —19,20 268 — 12 429 —24 141,144 — 14 441 —25 439 — 15 243,657,674 m.3,4 404 — 17 59—4 219 — 19 23,38 — 5 3°9 -20 38,126,154,6^5, - 7 54o /. Petrus. 389 L 2 266,537 —18 227,386,478 _ 2,20 610 —19 17,229 — 2,22—25 218 —21 25,36,134,658 — 3,23 204 —22 473 — 3U3-25 385 IV- 1 586 — 6 580—6 130,227,433 _ 7 254 — 7 181 — 7,13 436 - 8 38 — 9 181 —10 37,273,531 — 9—11 316 —11 300,464 — 15 498 —12 580 — 15,16 3°4,3°5 —263,436 — 17 618,645 —16 85 — 18 335,562 —17 181,331 — 22 236,491,630 V. 1—3 441 — 23 655 — 3 190,609 — 24 298,585 — 4 325 II. 4,6 534 — 6 289 — 5 233,309,331,423, — 7 64 519 — 9 82 — 5,9 455 —i° 498 — 6—8 494 —11 3°o 7 11 —12 271 — 9 115,306,369,394, —13 537 498,535 — 11 594 Aaa 3 II. Pe-  L IJ S T II. Petrus. I. Joannes. bJ- bi. I. i 484 I. 3 262 — 3,8 347 — 5,0,7 150,395 — 3 "5,498 — 6 637 4 420,639 — 7 4Q0 — 5 "5 — 7,8,io 672 — 5,io 554 — 7,io 71 — 9 490—8 631 ^-10 499,520 —10 391 630 II. 1 65,530,611 —13,M 521 — 2 639,640 — 14 35—3,4 346 — 18 310—4 617 — 20,31 339,463 — 4,31,33,37 391 —21 308,402 — 5 606 II. 1 293,349 — 7,8 420 ~I,2 551 — 7,24 47 — 2 63O — 8,9,10 394 — 2,31 636 —• IO 67 — 4 333 -l6 592 — 9 580 —18 30,109,538 IO 39ö — 20 305 — IO,l8 592 —20,21,27 665 — II I84 —33 30,31 — 14 353,570 -38 435,023 — 15 635 —39 203 l8 154 III. I 356 — 18—31 201 1,6 346 — 20 347 — 1,13 639 — 21 310 — 3,5 435 III. 3 201,308 — 3 491 —3 109—5 141,143,637 — -6 550 — 6 673 —9 559—8 435,646 — 10 108 — 9 203,655,673 —17,18 371,610 —10 354,356 — 18 178,300,347 —14,15 135,138 I. Joannes. Z% l\t Li 47 —21 622 — 2 435 —23 245,414 J.Jo-  */. hl. III. 24 68 Vs.6 109 IV. 1, s,3 76,77 — 7 180 — 2 3Ï5585 — 8 298 — 4,5 639 — 9 184 — 6 217 —11 635 ~ 7 203 —13 151,155,179 — 12,13 68 —14 305 —17 109,622 —16 448 — 17,18 606 —23 658 —18 616 —25 300 V. ~°i, 4,18 202, ll\ °Penh'van Joannes. — 3 342 £ 5 275 — 5 675 —10 216 — 6,8 632 —18 321,516 — IO 391 II. 2 392 — 10,13 245,414 —10 580 — 14 622 III. 4 4i3 — 16 673—5 73 — 19 74 — 7,U 626 — 20,21 625 —10 578 II. Joannes. ^V.t tl56 Vs. 1 346 —8 304 ■—1,13 537 —9,11 300 — 4 631 V. 8 307 — 7 30,586 —13 300 -8 550 VI. 8 321 — 9 67,68 —10 293,304 III. Joannes. % l 5*6 '* Al. ö 232 Vs. 3,4,8 352,631 —13 413 — 11 282,672 —18 618 — 12 276 XII. 19 73 mi & Vs. 1 497 — 7 618 — 3 307,664 —11 179 — 4 271,293,559 XV. 3 635 -5 550,658 —4 305,618 Openb. van SCHRIFTUURPLAATZEN. 1. Joannes. Judas.  L IJ S T Openb. van Joannes. Openb. van Joannes. bl. bl. XV.8 298 XX. 13,15 301 XVII. 3 216 —15 73 — 6 375 XXI. 3 650 — 14 258,096,497,535 — 5 075 XVIII. 1 298 — 8 392. XIX. 3 179 —10 / 216 — 5 , 618 —23 298 — 11 626 —27 392 — 16 296 XXII. 6 275 XX. 1 5!<5 —15 392 — 10 179 L IJ S T van aangehaalde plaatzen uit het Oude Verbond en de Apocryphe Boeken. Genefis. Genefis. bh bl. I.26 42 XXVI. 5 472 H.23,24 548 —28 157 VI. 6 293 —34-35 326 _8 268 XXIX. 30,31,33 286 VIII. 21 492 XXX. 27 268 XIII. 4 293 XXXI. 37 539 XV. 67 293,526 —53 157 XVIII. 3 268 XXXIl.3,6 183 XIX. 19 484 —10 484 XX. 7 458 XXXVII. 35 320 _ 13 484 XLV.22 359 XXII. 2 161 L.25 157 XXIV. 53 359 Exo-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Exodus. Exodus. bi. bl. III. 6 22 XL. 34,38 650 v.17 293 11.13 677 — 20 494 V. 1 157 VI. 5 468 —18 468 VII. 1 457 VIII. 30 313 XII. 23,29 185 IX. 6 297 — 48 366 — 7,8 366 XIII. 2 313 XI. 44,45 304 — 14 411 XVIII. 4 430 XIV. 31 245 XIX. 12 42Ó XV. 25 430 —14 ir — 26 472 —17,18 286 XVI. 7,10 297 XX. 4 445 — 15 231 XXI. 17,18 366 XVII. 6 231 XXII. 3 366 XIX. 5 306 XXV. 24,51 468 — 6 3°9 XXVI. 40,43 445 — 9 ■ 245 XXVII. 29 95 Xï4 ,qq |S NumerL — 5 209, 3° 3 XXI. 22 669 III. 13 313 XXIII. 7 426 —46,48,51 468 XXIV. 8 544 V.12 445 —15,16 297 —18 4Ó8 XXV. 7 54 —19,25 157 — 8 265 VI. 2 315 XXVIII. 3 278,313 VIII. 24 265 — 26 54 XI. 14 145 XXIX. 1 313 XIV. 10 297 — 18,25,41 -492 XV. 424 XXXII. 5 451 XVI. 5,21,26—30 667 — 27 39 —4° 366 '—■ 32 71,94 XVIII. 2,3,4,22 366 XXXIII. 16 268 XX. 14 ' 183 XXXIV. 7 484 XXII. 30 503 —15,16 326 XXV. 1, 2 ' 326 — 20 468 XXX. 16 472 — 30 298 Bbb Dm-  L IJ S T Deuteronomiuw. I. Samuel. bh bt. i-12,2.9 145 X.10 sis IV. 5 472 — 35 oIO — 37 53ö XIV. 1,6,11,15 44 V-5 405 —24,28 1C7 VII. 6 306,536 XVII. 26 609 XI. 6 44. XIX. 20 458 XIV. 3 306 XX. 42 Ï57 XVI. 16,17 118 XXIX. 4 505 XVIII. 15 459 21. XIX. 18 426 II 26 444 XX{ 16 445 VII. 14 405 XXII. 5 541 XVIII. 33 96 — 19 670 XIX. 21 "§o XXVII. 15 28 -22 505 -26 479 XXIII. 2 212 XXX. 12,1?, 22 r r* • XXXII. 8,9 184 L Konmgert. —11 443 II. en IV. 458 — l7 61 V. 4 zoz XXXIII. 17 33I VIII. 31 157 Jozua. JI. 4 ^ 608 IV. 6 4n XxYli2!'23 157 _267'ai 157 27. Koningen. IX. 18—20 158 III. 15 216 XXIV. 26 310 XIX. 35 186 Rigteren. ™&10 |a£ III. 10 212 r /-v ••» VI. 34. 212 chromjken. VIlf.27 '54 XVI. 26 6r XIV. 6 212 XXIV. 6 442 XVII. 5 54 XXV. x-3 458 XX1,l8r 0 157 II. Chromjken. I. Samuel ^ II. 10 431 VI 22 157 X. 5—IO 458 VII. 1,2 297 II. Chro-  van SCHRIFTUURPLAATZEN. II. Chronijken. Psalmen. bl. bl. XXXVI. 14 442 XIX. 15 469 .-15,16 183 XXII. 10 \% Esra xxw-1 597 VIL 26 670 XXV. 22. 468 V. 13 28 XXXI. 9 55 VI. 2 114 XXXII. 1,2 525 X.29 157 XXXIII. 6 210,376,651 XIIL25 157 XXXIV. 8 184 Fsther XXXV. 4 n4 aswer. _ 10 648 H. 16,17 268 XXXVII. 9,11,22,34 *5 V. 8 268 —30 430 — 12 496 XXXVIII. 5 343 Joh. XXXIX. 6 339o I. 6 5°5 —8 44 II. 4 671 XLII. 3 140 VI. 14 445 XLV.3 267 XIV. 14 Ó32 LI. 6 483 XV. 5 71 LVIII.4 27 XVII. 13 320 LXVIII.19 18,277 XVIII. 20 110 LXIX.2,3 140 XXXVI. 7 444 — 5 648 XLII. 9 66—23 ix Psalmen. jsS. 3S II. 7 675 LXXI.6 27 — 11 619 LXXIII.i 49r VI. 6 320 LXXVIIL 35 4öo VIII. 5 676 -48,50 55 XL 6 146 —60 , 650 XII. 1 444 LXXXII.6 648 XIV. 7 468 LXXXIX.28 166 XVI. 5 146 XCI.4 442 —10 320 —11 289 XVIII. 3 331 —11,12 185 -5 5i7 XCVI.5 ór Bbb 2 Psal-  L IJ S T Psal-nem Jefaia. bl- bl. XCVI.6 225 ix. i 4o6 CIV.4 189 X.I 4 aio — 29 aio Xlfl.5 640 CVr43^ 53^—2o 444 CVl. 16 305 XIv.26 6.to CVJI. 18 320 XXIX. ia ó, CXII9 476 XXXI. 3y • 224 CXVl.3 517 XXXIV. 4 077 — '3 146 XXXVI11.10 320 CXXX 8 468 XL. 2 67 CXXXII.I7 331 XLü.i 43? CXXXIV.1,3 265 -3 7|4 CXXXVII. 7 109 XL1II.I5 CXXXIX. 15 17-21 ' CXL.6 11 XLIV.23 ï8 CXLV.5 225 LI. 17 146 Spreuken. L,I,-4 62 r o ~7 !42 £ 7 278 LX. 19 436 — 12 320 LXI.i 03 III. 22 267 LXIK.7 4g| IV. 3 lól _IO JïJ VI. 17 426 _i7 VU-22 529 LXVI.iö 432 V11I.22—24 651 —24 X. 12 38 cv 5* XI. 25 668 jerenm. XIV. 7 278 1.5 27 7v2ï J53 VLl6 344 XXIL 3 670 ,11.31—33 Xll XXVII. 1 82 IX. 24 98,431 Prediker. %-J,j , 210 TTTT1 O XVIK 16 ho VII!. 8 210 XVIII. 18 114 Jefaiü. lf^^> 598 T -"^ J XXV I.3 114 I'I55*6 290 XX1X.it ui V. 14 320 X\XI.3 52? VI. x 186-9 166 —2 187 XXXIV. 7 376  van SCHRIFTUURPLAATZEN. Jeremia. Joel. bl. bl. XXXV. ii 376 II-ii 108 XXXVII. 5 376 — 31 . 377 XXXIX. 1 376 —32 8 III.15 377 Ezechiel. ' „ ,, , Micha. 1.1—3 316 — 4—38 216 VI. 8 243 II. 3 2l6 VII. 4 47Ó III. 13 2IÖ _ Vü'. 3 315 Nahum. XL* "5 I o iii. XXI.35 no ''f XXVI. 11 44 7acharia XXXII. 7 377 penaria. XXX.IV.16 431 I. en II. en III. 7 184 XXXVII. 1 316 Ix>9 * XXXVIII. 10 114 7 — 33 431 Maleachi. _24 188 XL. 3 316 I.3 386 XLb.30 259 UI. 1 183 XLIH.LJ 44 «v XLIV. 7 609 Judith. -i5 266,366 x[Li8 ' 2o6 Dankl' Jezus Sirach. UI'6 441 ITT yrT VII. 13 676 iv-i» 6 -34 331 $1.15 ™V° ?£ XXVI.i,enz. 367 ■vtt o t7a A76 XXVIII. 1,enz. 67 XII. o I74,47ö XXXILl6 Hofea. xxxvii 1.1,1a 510 J XXXIX. 3 339 VI. 3 393 Baruch, xi. 4 539 IT „ XIU.14 456 ,Ll8 343 Bbb 3 7. Afa-  LIJST van SCHRIFTUURPLAATZEN. DRUKFEILEN. Bladz, Reg. ftaat „ lees ^9. 33. fyi(UQK fyiwoa I. Machabeërs. IJ. Machabe'êrs. bl. bl. ï;51'65 o 2*9 11.13 310 IJ. 40,44>47»48 674 IX. 12 «07 III. 53 114 XIII. 6 7t XII. 35 440 XIV. ao 440