B IJ DE BLIJDE WEDERKOMST VAN DENWEL- EERWAARDICEN EN ZEER GELEERDEN HEER, ALS WETTIG LEERAAR DER HERVORMDE GEMEENTE VAN ROTTERDAM, Op den ziften November, 1800. Te ROTTERDAM, Ter Drukkerye van NICOLAAS CORNEL.   X X M JU Z JL W G9 Ja Sc harp, Tc wil U ver wellekomen, Een Nijmph, geteeld aanMaasftrooms zomen, Zingt overluid, voor 'f eerst , een Lied ; Zal hupplend, op den parnas, fteigeren, Wilt oor dan aan haar ftem niet weigeren , Al raakt zij juist het toppunt niet. Terwijl de Dichters zig verdringen, Die naar den fmaak en mode zingen, Of putten uit een vuilen bron: Streeft thans mijn ziel, om voorraad keuren, Voor u, van ecdle pindus geuren; Naar 't Godgewijde — Helicon. A 2 Kom  < 4 > Kom aan; wil voor mijn geest wat naderen Mij dunkt mij vloeid een drift door de aderen -? Nu gij herleeft op Maasftads grond: Terug vliegt in de ontflotene armen, Van hun, wier ziel gij kondt verwarmen, Door oog, door lier, door pen, door mond. 'k Beken, het lot der {vervelingen,. Hangt af, van hem, die alle dingen Gefchikt heeft onder zijn gebiedt Maar met dat al, wij zijn tog menfehen, Die voor ons zelfs het beste wenfehen; Wie zegt altijd: Gods, wil gefchied'! De 't Herdenken aan verloopen tijden, Kan ons bedroeven, of verblijden; Als 't nagevoel 't op nieuw befeft: Maar nooit zal 't leed ons hart verfcheuren, Daar blijde hoop ons op kan beuren, Die 't treurge denkbeeld overtreft.  < 5 > Dc Maaskerk zag de vreugd herleven, Toen ze u, tot zich3 uit Noordwijks dreven;" Ten Tolk van woord, en geest verkoor: Toen was me'i, aan u mond gekluisterd, Daar eik bewonderd, elk beluistterd, Was elk gevoel, was elk gehoor. Een Tijdvak, van ruim zeven Jaaren, IVlogt ons zijn bijzijn wedervaaren; Daar 't hart voor elk van Vriendfchap gloeid: Wierd Weetgraag, uit gewijde blaaden, Door hem met reinen fchat belaadcn, En Dichtgeest aan zijn harp geboeid. 't Beroerde hart der Weereldlingen, Wist hij van Horebs voet te dringen, Naar 't fchuldvergeevend Golgotha: Een ziel vol kommer te verblijden, Een Christen, bij de hand te leiden, Naar 't zielverkwikkend Siloa. A 3 Het  < 6 > Het jeugdig brein, door fchijn van reden Bedwelmd op 't zijdlings pad getreden, Betoverd, door Voltaires Lier, Wist hij den regten weg te ontdekken, Zijn vinger kon ten gids verftrekken : Zoekt gij den waaren weg; ze is hier. Gerust dagt elk, en vol vertrouwen, Dat men hem vast bij ons zou houën; Waar was hij elders meer bemind ? Dan, ach! wat kan ons denken baaten? Als wij ons op ons zeïfs verlaaten, Wordt vaak het verzienst oog verblind. Pik Dus dubbel ieders achting waardig, Was Maaskerk, trotsch, op hem hovaardig, En dagt: „ nooit gaat gij uit mijn ichoot, „ Rust daar in wel, mijn Teerbeminde! „Waar zult gij beter rustplaats vinden? „Rust daar in vast, tot aan den dood.  < 7 > Pikzwarte Wolken, Donderbuien, Zag men in Sion, uit het Zuilin, Op't onverwagtst, aan haaren trans, En 't ruime Staats gewest doorvloogen, Bedekken zij een wijl voor de oogcn. Een Star, zoo glinsterend fchoon van glans. Het rustloos poogen, bidden, wenfchen, Was dag en nacht, tot God en Menfchen, Het werk van ieder Godsdienst-Vrind, Om zijn he:f:elling te bewerken; Die, als't Orakel van vier Kerken, Bij elk geliefd was en bemind. t Kon niets toen, op dat tijdfiip', baaten, Dies moest men 't alles overlaaten, Aan Hem, de fchikker van ons lot, Die fprak: „mijn Knecht! vertolk mijn woorden, „ Aan ander Volk, in fliller Oorden, „ Leer hun mijn wil, dien daar u God. A 4 Dus  «f 8 > Dus trok hij weg, daar elk moest wecnen, Naar't naauwlijks kenbre Loga heenen; t'Viel hard hier voor den Sulamieth, Zijn vriendfchap, troost en ligt te derven, t'Welk hij alleen d-gt door het fterven, Te misfchen, maar ook anders niet. 'tVooruitzigt deedt die hoop ook zinken, Zij was aan 't toppunt van verdrinken. Toen ze onverwagt het hoofd verhief, Ons toeknikt: „ Scharp zal wederkoomea: „ Hij heeft u, Hij heeft Rotte; ftroom en, „ Ver booven de Eems, of Lauwers lief." Hij Dit kon zijn zilte traanen droogen, Dat hij, hoewel niet voor onze oogen, Toch echter Jezus Dinnaar bleef: Soms deedt de hoop hem weer herleven; Dat hij, aan Maaskerk weergegeeven, Hier als voorheen zijn kudde dreef.  < 9 > Hij koomt te rug; gelijk voor dezen, Zal hij u tot een Leeraar wezen; Want Loga, Loga, was te klein, Om Sc harp zijn groote Ziel t'omvatten, Wiens gaven naauwlijks zijn te fchatten, Te groot voor gantsch Oost-Vriesland zijr, Mij dunkt, ik hoor reeds de Echo's klinken, Ik zie . . . een drom. .. van Cherubs zinken, Daar't maatgefchal ten Hemel rijst, Die Juigtoon zal elks aandacht boejen: Elks hart in liefde op nieuw doen gloejen, Dair mond en pen Hem acht en prijst. A 5 Tri- Hij is nu hier, en . . . heden . . . heden. , 't Gevaar te booven, de Gebeden, Zijnen van hem en ons verhoord; Zingt vrolijk, haitlijk, uw gezangen, Gij wordt door Englen toon vervangen, Dat niets die vreugdegalm verftoord.  < io > Triumph! nu Sc harp is weergekoomen, Is elk met hem vooringenoomen: Nu huppeld hier de Sulamiet, Elk roept luidkeels zoo dat de daakeri Van onze Heiligdommen kraaken, „ Blijf ons nu bij, verlaat ons niet.*' Dan bloeijen Sions dadelboomen, Geplant aan Maas, en Rottes frroomen, Te midden zelfs van 't guurst faifoen; Schoon over haar Orcaanen loeien, Of in haar dampkring Donders broeijen, Zij blijven ftaan, zij blijven groen. Men / „ Niets doe u ooit van ons weer fcheiden , „ Wil altoos hier de kudde weiden , „Die Jesus u heeft toebetrouwd, Tot ge in het laetst der ogenblikken, Bij 't geven van de laatste mikken, 't Gewest der zaligheid befchouwd.  < II > Men ziet aan hun geen blad verrisfelen Voor dat hun ftandplaats zal verwisfelen, In fchooner hof, in ruimer veld, Daar nooit hun wortel zal verdroogen, Daar ze altoos, vast en onbewoogen, Bevrijd zijn, ook van 't ftormgeweld. Mogt zoo Gods gunst uw werk bekroonen, En gij in mij 't gebrek verfchoonen Van dees verminkte Poëzij, Schoon voor u gloeiende opgezongen: — *k Zing zeldzaam, maar dan ongedwongen, En 'k voeg er u mijn eerbied bij. H.H.. t.