01 3221 8496 Bibliotheek Universiteit van Amsterdam   GRONDBEGINSELEN der ZEDEKUNDE i n AANGENAAME VERHAALEN. v a«N C. G. SALTZMANN. UIT HET HOOGDUITSCH VERTAALD. TWEEDE DEEL. Te AMSTERDAM, Ey de Weduwe JAN D Ó L L; MDCCLXXXVi.   I DE VOORTREFFELIJKHEID DER GEZONDHEID. t De Heer o r o w t had wel veel geld, doch voedde echter zyne Kinderen niet op in weelde, gelyk de ryke lieden veelal gewoon 2yn te doen. Nooit, of althans zeer zelden , wierd hun iets gegeeven van buitenland* ifchen drank, waar door de maag van veele kinderen verzwakt en hun bloed verhit wordt. ' Een glas met water was des morgens hun eerfte dronk; hunne gtwoone maaltyden be« ftonden uit groenten en ooft, en het ge* beurde zelden dat zy vleesch aten. Zy waren gewoon om zich met koud water ta wasfchen , in een koud vertrek en ongewarmde bedden te llaapen, en wind en regen te verduuren. By deze leevenswyze waren da kinderen frisch en gezond. Evenwel meenden zy, het zo goed niet te hebben, als de kinderen van tien Heer w e e klikg, die koffy, thee, taarten en allerlei lekkernyën ontvingen, zo veel zy Hechts be- II. deel. A geer.  2 grondbeginselen. geerden. Des morgens wierd hun het water om zich mede te waslchen gebragt.des avonds het bed warm geinaakt, en zy mogten niet uitgaan , wanneer het weêr eenigszins guur was. De kinderen van oront klaagden 'er zelfs eens over aari hun Vader, en wensenten, dat zy 't even zo goed mogten hebben, als de kinderen van den Heer weeklino. Dit deed oront befiuiten, om den Heer wee kling een bezoek te geeven. - Hy deed het, en nam zyne kinderen mede. By hunne intreede in de Kamer ontmoetten hen drie ellendige , bleskc kinderen, die bhauwe lippen , ingevallen oogen , zwarte vuile tanden hadden, en zomagteloos waren, als of zy hun genoegen niet mogten eeten, Mevrouw w e e k l i n g klaagde met traanen, dat her vierde kind reeds zedert agt dagen te bedde moest blyven. Hieröp nam zy ee» ne groote medicyn- vies, en noodzaakte haa* re kinderen, om daarvan in te neemen. Over tafel konden de kinderen van weekl ing weinig genieten , maar hunne gasten gebruikten met een vrolyk gelaat van alles, wat 'er opgedischt wierd. Wanneer zy. on- der  c ER 2edekunde 3 der anderen zuure komkommers met zeer veel graagte orberden , vroeg Mevrouw weeklino op eenen benaauwden toon, of dit niet nadeelig voor hen was? Zy dacht, dat haare Kinderen zouden moeten fterven, indien, zy Hechts een klein fchyfje zouden gé. bruiken van eene kost, welke zo moeijelyk te verteeren was, Zy verwonderde zich nog meer, toen.zy zag, dat oeontes Zoontje ka rel een glas koud bier uitdronk. Zy beftrafte hem zelfs deswegen, en zeide, dat hy in 't vervolg zyn glas op den haart zetten, en het bier warm maaken moest, of dat hy anders aan 't hoesten zou geraaken. Toen de maaltyd geëindigd was, nam oront met zyne kinderen affcheid, en liet hen, t'huis komende, naar gewoonte in hunne koude bedden gaan. Des morgens kwamen zy hem frisch. en vrolyk te gemoet fpringen, als jonge harten. Hunne wangen bloeiden, gelyk roozen, en uit hunne oogen fchitterde een jeugdig vuur. „ O, zeide de Vader, hoe verheug ik i, my, dat ik zulke gezonde en frisfche..kin» „ deren heb! Hoe leed zoude 't my doen, A z » wan-  4 grondbeginselen. „ wanneer gy zo ellendig waart als de kin„ deren van den Heer w eek lino. Wat ,, zegt gy toch wel van die kinderen ?". „ Ach, antwoordde Philippine, dat „ waren arme kinderen ! Zy zagen 'er uit, „ als of zy in het graf hadden geleegen. „ Zy konden immers van de opgedischte „ fpyzen byna in 't geheel niets nuttigen. Ik „ zou niet gaarne in hunne plaats willen „ zyn, al wilde men my ook duizend gul„ dens geeven." „ Maar, vervolgde de Vader , wanneer „ ik u en uwe broeders en zusters nu ook „ zodanig liet koesteren. Wanneer ik het „ water om u te wasfchen, uw drank, uw „ flaapvertrek en bed liet warm maaken ; „ wanneer ik u in de plaats van uwen boter„ ham, kofFy en gebak ; in plaats van de „ erweten, welke wy te middag zullen ee„ ten, een pastei of andere lekkernyen liet '„ opdisfchen; zoudt gy dan niet wel inde „ plaats van de kleine weeklingen wil» „ len zyn ? " „ Wel neen, Vader lief.' riep phi lip„ pine, liever wil ik byna bevriezen en d*  dek zedektjnde. 5 ~„ geringde kost voorlief neemen , clan by „ lekkere brokken en een gewarmd bed een 2iek ellendig meisje zyn." „ Het is my lief, zeide de Vader, dat my-. „ ne lieve fhilippine d<*. gezondheid, „ welke zy geniet, zo hoog weet te fchat- ten. Nu zal zy immers niet wederom „ klaagen, dat zy in het koude bed gaan, en „ zich met geringe kost moet te vrede hou„ den. Inderdaad klaagden de kinderen ook nooit hierover weder aan hunnen Vader. Zy wierden van tyd tot tyd meer overtuigd, dat by 't goed met hen meende. Eenige dagen daarna ftierf het kind van den Heer wee kling, het welk zy ziek verlakten hadden: twee van de overigen trof het volgende jaar hetzelfde lot. Zy zagen eens eenige kleine knaapen voor hun venfter in fleeden ryden; en zy wierden belust,om in dit vermaak te deelen. Zy floopen dan heimelyk uit het huis, en voegden zich by hen, reeden een half uurtje met hen rond, maar kwamen daarna byna ademloos wederom t'huis. Het zweet was by hen naar binnen geflaagen. Hunne moeder leide hen wel in A 3 het  6 GRONDBEGINSEL EN. het bed, liet de kamer warm ftooken , en thee zetten ; maar niets wilde helpen. Zy ftierven weinige dagen daarna aan eene borst, ziekte. De oudfte van deeze arme Kinderen bleef wel in 't leven; maar wierd een ellendig manneke. In zyn vier- en twintigfte jaar was hy zo ineen gekrompen en krachteloos , als een grysa'ard van tagchentig jaaien, Hy droeg ten minften negen maanden in 't jaar een kamizool met bont, en laarsfen insgelyks met bont, en klaagde evenwel altyd, dat hy niet warm kon worden. Zyn' maag was zodanig verzwakt, dat hy niets," dan zoepen, kalfsvleesch, lamsvleesch, jonge hoenders of duiven verdraagen kon. De appelen moest hy zich laaten braaden, anders was pyn in de maag daarvan het gevolg; en de bierkan moest eerst aan 't vuur gezet worden, omdat versch getapt bier, gelyk hy zeide, te koud in de maag was. Eens was hy byna geftorven, toen hy zich door zynen lust had laaten vervoeren , om een klein dun ftukje van een ham te eeten. II.  DER ZÏDEKUNDE. 7 II. Zeker Koopman had eenen zeer aanzien elyken handel , welke hem, zo lang hy gezond was, zo veel opleverde , dat hy daarmede v/innen kon , nier alleen wat voor hem en voor zyn huisgezin noodzaakelyk was , maar ook veel ter bevordering van zyn vermaak en van zyn gemak. Doch op zekeren tyd danste hy, verhitte zich, en had daarby de onvoorzichtigheid, dat hy zyn kleed los knoopte, aan 't ven/Ier trad , en een glas met koud water uitdronk. Dit fleepte eene ziekte na zich, welke hem buiten Haat ftelde , om zynen koophandel zelf waarteneemen, en nu liep alles tegen. Hy had eenen Boekhouder, aan wien hy nu alles moest overlaaten. Dit was ongelukkig een Hecht mensch; hy verzuimde niet alleen zyne beezigheden , maar hy befteelde hem ook nog daarenboven, en bedroog mede andere menfehen op den naam van zynen Heer. Dees wierd nu in de vier eerfte jaaren van zyne ziekte zo arm, dat hy alles verkoopen, en zynen handel opgeeven moest. Indien hy de bedriegeryën van zynen Boek. A 4 hou-  8 grondbeginselen. houder eerder had ontdekt, het zoude zo verre met hem niet gekomen zyn. Maar by ongeluk vertrouwde hy aite veel op dien mensch , zonder hem vooraf behoorlyk beproefd te hebben. Eindelyk wierd het van tyd tot tyd erger met hem. De Geneesmeester, een zeer mededoogend man zynde, deed wel zyn best, om hem in het leven te behouden , zonder zich daarvoor te laaten betaalen, maar alles was vruchteloos. Na dat die arme zieke man zich nog een geheel jaar lang had gekweld, moest hy eindelyk Hervet Ui. ' Wanneer zeker vermaard Geneesmeester lag te zielcoogen , en zyne vrienden rondom hem ftonden, en zich over zynen naderenden, dood bedroefden , zeide hy tot hen : Ik laat drie groote Geneesmeesters na. Toen men hem verzocht, die Geneesmeesters te noemen, antwoordde hy : het water, de beweeging , en eene goede gereegelde levens, wyze. De  BEK. ZEDIKUNnE. 9 DE GROOTE DIERBAARHEID VAN GEZONDE LEDEN. Pransje ging eens zeer treurig naar fchonl , en huilde zo hard, dat allen , die hem voorby gingen , het hooien konden. Waarom fchreit gy , vroeg hem een man, die op den hoek van eene fbraat tegen een floep leunde? „ Zoude ik niet huilen ? was zyn ant„ woord, myn Vader heeft my op St. Ni„ colaas eenen fraaijen fpiegel gekocht, en ;, myn zuster heeft hem nu op den grond ,, laaten vallen. Hy is wel in duizend ftuk„ ken gebrooken. En ik had 'er het groot. „ fte vermaak in. Nu is alle myne vreugde „ weg," Wat zegt gy daar, kleine zot ! zeide de. man. Hebt gy uwe oogen nog ? Kunt gy met uwe ooren hooren ? Hebt gy gezonde handen en voeten? Dit alles hebt gy. Hoe kunt gy dan zo kinderachtig zyn , en huilen , dewyl gy dit alles bezit , en Hechts: zulk eene kleinigheid verlooren hebt? Hier, zie my armen man aan ! Ik ben blind, en zia A 5 niets  10 grondbeginselen niets van alles, wat rondom my is. Alles rondom my is zwart. A Kon ik Hechts eens wederom het geluk genieten,'t welk gy hebt! Konde ik flachts eens den blaauvven hemel en de fraaije aarde, Hechts eens een menfche'yk aangezicht wederom zien ! Hechts eens weder in een boek leezcn ! ik zou. de my gelukkiger achten dan eenen Koning. Gaarne zoude ik fpiegel, geld, huis, ja.alles,hoe genaamd, willen misfen, indien ik maar ten minden één oog had. Hoe gemakkelyk moet het vallen voor een mensch, die gezonde oogen en leden heeft, om zich honderd, en zo hy wil duizend, fpiegels te verfchaffen ? Maar helaas! als die eens verlooren zyn, kan geen menfchelyke wysheid noch naarftigheid udezelven weder fchenken. Ga heen , onvergenoegd kind ! verheug u in het menigvuldige goede, 't welk gy hebt, dank 5er God voor: dan zult gy u fchaamen, dat gy om zulke kleinigheden hebt kunnen huilen. Fransje ging heen, veegde zyne traanen af, dankte God dikwerf voor de gezonde leden, welke hy hem had gageeven; en als hem fomtyds iets onaangenaams over kwam, dacht  der zedekunde. ii dacht hy: ik zal 'er niet bedroefd om zyn. Zo lang God my myne gezonde leden laat, kan ik nog vreugde genoeg genieten, en my veel verfchaffen, 't welk my vermaaken kan. II. Kees reisde eens te voet, en kwam flaauw en gemelyk by eene herberg, alwaar hy zich een kan bier en een ftuk roggenbrood liet geeven; hy was zeer misnoegd, dat hy zyne reis te voet moest doen, en niets beter betaalen kon. Kort daarna kwam 'er een fraai ryïuig aan,: waarïn een ryk man zat, die zich een ftuk koud gebraad en een fles wyn liet geeven, en dit in zyn rytuig verteerde. Kees zag hem aan met nydige oogen, en dacht: Wie 't toch ook eens zó goedmogt hebben! De ryke man merkte dit, en zeide tot hem: zoudt gy wel lust hebben, om met my te willen ruilen ? Dit fpreekt van zeiven, antwoordde Kees, zonder het lang in beraad te neemen; geliefd 'er maar uit te komen, Myn heer ! en my, al-  Ii GR O HDRÏ0IHSELI8 alles te geeven, wat gy hebt; ik zal u oak alles geeven, wat ik heb. Terftond gaf de ryke man aan zyne knech» ten bevel, dat zy hem het rytuig zouden uitdraagen. Goede Sod / welk een gezicht! zyne voeten waren lam, hy kon niet ftaan, maar moest zich van zyne bedienden zo lang laaten vasthouden tot dat de krukken wierden gebragt, waarop hy fteunde. He 1 vroeg hy, hebt gy nog lust, met my te ruilen? Ach ! neen, vooral niet! antwoordde de verfchrokken Kees. Myne twee voeten zyn my liever dan duizend paardevoeten. Ik wil liever grof roggenbrood eeten, en myn eigen meester zyn, dan wyu en gebraad hebhen, en my, gelyk een klein kiud van ande/ ren rond laaten leiden. Ik groet u! Met deeze woorden ftond Kees op, en ging heen. Gy hebt gelyk, riep de ryke man hem na. Indien gy my uwe gezonde beenen kost gee« ven , gy zoudt mynen wagen, myne paarden, myn gold en alles daarvoor hebben. Een arm man, die gezond is, is gelukkiger, dan een ryk man, die kreupel is. UI.  SER ZEDEKUNDE 13 ut Lokman, een Perfiaanfche Geleerde, verhaalt van zich-zelven: ik hen onder geene wederwaardigheden zeer bedroefd geweest; wat de hemel my ook liet overkomen , behal. ven éénmaal, toen ik barrevoets moest gaan, en zo veel geld niet had, dat ik een paar fchoenen kon koopen. Zeer bedroefd ging ik dus te Kufa in den tempel ; maar toen ik aldaar een mensch vond , die geen voeten had, was ik zeer voldaan over myne bloote voeten, en dankte mynen God van harten, dat ik , hoewel zonder fchoenen , ten minden nog gaan kon. Het was immers beter, geene fchoenen, dan geene voeten te hebben. Die goede mensch zoude gaarne barrevoets gegaan zyn, zo hyflechts voeten had gehad. At-  14 GR0 ND BEGINSEL EW.' ALLE VERMAAKEN MOETEN WY M A ATI G GEBRUIKEN, ZO ZY ONS NIET ZULLEN WALGEN EN SC HA DELYK WORDEN. I. J£en anderszins goed en braaf man , die eene beminnelyke en deugdzaame vrouw en zeer goede kinderen , daarby een zeer goed beftaan had., en zeer gelukkig leefde, wierd door eenen valfchen vriend van tyd tot tyd tot het fpel verleid. In den beginne won hy; dit fpoorde de baatzucht aan; by verloor, en wilde het zyne wederom hebben ; verloor telkens meer, zo dat huis en hof en alles, wat maar geld waardig was, verfpeeld , en zyn arm huisgezin in de uiterlte ellende gedompeld wierd. Toen hy niets meer had, om te verliezen , maakte hy groote fchulden, en geraakte eindelyk daardoor in de gevangenis. Hier had hy tyd , zyn leven te overdenken, en zynen tegenwoordigen ftaat met zyn voorig geluk te vergelyken. Welk eene treurige omwenteling was dit! Te vooren in denfchoot van zyn huisgezin, omringd van alle de  DERZEDEKUNDB. IS de geneugten des huislyken levens, en bovendien van ieder een geëerd en hoog geacht: en nu, zyne egtgenoot en kinderen in armoede en de uiterfte ellende, van de waereld veracht en verfmaad, van zyne valfche, verleidende vrienden uitgelagchen en befpot, en hy zelf in eenen donkeren kerker, in kete. nen gekluisterd, aan zich-zeiven overgelaaten! Maar het fchrikkelykfts van allen was, dat zyn ontwaakt geweeten hem befchuldigde, dat hy alles, alles verdiend had. Van deeze befchuldigingen geteisterd, geraakte hy eindelyk tot het doemwaardig befluit, om door vergif zich van het leven te berooven. Zyne deugdzaame vrouw, die t'huis met haare Kinderen gebrek leed, wist hiervan in den beginne niets. Maar om dat hy in eenige dagen niet weder t'huis kwam, en zy de oorzaak daar van onderzocht, vernam zy met den grootften fchrik het geheele ongeluk vau haaren man. Zy had van alles, wat zy bezeeten had, niets mser, dan een diamanten hals • fieraad, het welk zy voor de fpeelziekte van haaren man, als het laatfte middel, om zich • zeiven en haare kinderen mogelyk eens van den dood te redden, had verborgen ge- hou-  16 CRÓNnnEGINSEtEN houden. Zonder één oogenblik hierover te peinzen , offerde zy dit op voor zyne bevryding, betaalde met het daarvoor ontvangen geld de fchuldenaars, die hem in de gevangenis hadden laaten werpen, en haastte op vleugelen der liefde derwaards, om hem onder haare omhelzingen en traanen zyne vryheid aantekondigen; maar, goede God! wat ontdekte zy ? — Het vergif was ingenomen; hy worftelde reeds byna met den dood, en leefde flecbts nog zo lang, dat hy verneemen kon, dat zyne deugdzaame vrouw hem troost en leven kwam aanbieden. II. Ik zou heden wel gaarne willen fpeelen, Moeder lief! zeidede kleine charlotté. Den geheel en dag ? Ja, Moedertje! Uw verzoek zal u toegeftaan worden, zei. de de liefderyke Moeder, die haare kinderen niet gaarne iets weigerde; ik vrees alleen, dat het u berouwen zal. Neen, neen, Moeder lief! - —■ en nu huppelde charlotte heen , om al haar fpeelgoed te haaien. Zy  DER ZEDEKUNDB. Zy bragt het ; maar zy was nu alleen j want haare zusters en broeders waren allen aan het werk gegaan, tot hunne /peel - uuren zouden gekomen zyn. (Het was geen feestdag.) In den beginne maakte zy gebruik van haare verkreegene vryheid, zo goed als zy kon, en fpeelde eenen langen tyd; maar het vermaak in het fpel verminderde by haar al meer en meer. Zy had nu alle baaré fpellen voor zichzeiven gefpeeld, en wist niet één meer. Het fpel begon haar te verveelen. Zy kwam by de Moeder, en verzocht, dat sy haar toch nieuwe fpellen zeggen, en met Jiaar fpeelen zoude; maar de Moeder had buiten noodzaakelyke bezigheden te verrichten, en moest haar verzoek voor ditmaal weigeren , hoe ongaarne zy zulks ook deed. De kleine wierd mismoedig, en verwach. te met ongeduld het uur , dat haare broeders uit de School en haare zusters van haa> ren arbeid byëen kwamen, om met haar te fpeelen. Zy liep hen, toen zy eindelyk kwamen, te gemoet, klaagde hen, dat den tyd haar II. PEEL. B ge/  Xg grondbeginselen zo lang was gevallen , en dat zy hen met verlangen verwacht had. Deezen ontvingen haar zeer vriendelyk , en begonnen hunne beste fpellen met haar te fpeelen, welke zy anderszins niet dan op feestdagen gewo»n waren te fpeelen, om hunne charlotte wederom vrolyk te maaken. Maar hunne Iiefderyke poogingen waren vruchreloos; zy klaagde op nieuws, dat dit alles voor haar zo oud was, en dat haar de tyd zo lang viel, dat zy niet wist , wat zy doen zou ; dat men gewisfelyk t'faamen had afgefprooken, om heden niets te fpeelen, 't welk haar vermaaken konde. Daarop nam i d a , de oudfte zuster, een verftandig meisje van elf jaaren, haar by de hand, en fprak haar vriendelyk aan: „ Hoor, lotje! zo gy niet kwaad wilt „ worden, zal ik u zeggen, wie de oor„ zaak is van uw misnoegen. — Gy • zelf „ zyt 't; want wy zyn immers allen, gelyk „ gy ziet, recht vrclyk , fchoon wy alle „ deeze fpellen even zo dikwerf en zelfs „ meermaalen gefpeeld hebben dan gy." „ Maai  der zbdekunde. Jij ;, Maar wy hebben gewerkt , en iets „ goeds verricht, hierom vinden wy fmaak ,, in het fpel. Indien gy eerst door naar„ ftigheid het vermaak aan het fpel had ver„ diend, zoude het u zekerlyk even zo aan,, genaam weezen, als ons." De Moeder, die 'er by kwam, en ida had hooren fpreeken , verzekerde c h a r. lotte, dat zy de waarheid had gefprooken.  «O GRONDBE CINSELEK VAN DEN SLAAP, 1. J)e kleine freerik had eenen fterken weerzin om vroeg op te ftaan. Schoon hy nu zeer wel begreep, hoe veel hy door het lange flaapen verzuimde, en ook dikwerf voornam, om dien misflag te verbef teren, kon hy 'er evenwel niet in flaagen, om dat hy geen moeds genoeg had, om zy. nen weêrzin tegen het goede te overwinnen. 't Was in den zomer , dat hy eens 's morgeus vroeg ten vyf uuren ontwaakte; op 't ogenblik kwam zyn voorneemen hem in de gedachten , hy dacht by zich-zeiven: ik moet immers ééns een begin maaken! Hy fprong fchielyk het bed uit; maar eene rilling liep hem over het geheele ligchaam, zo fterk kantte zyne traagheid zich daartegen. Inmiddels kleedde hy zich fchielyk, maar by het aankleeden fchcen het hem nog altyd als of hy zich wederom moest neêrleggen. Hy was ook zelfs eenige maaien in de verzee-  DER ZEDEKDNDE. 51 zoeking, om het te doen; maar hy Hond dezelve gelukkiglyk tegen. Na dat hy zich gewasfchen en vervolgens gekleed had, ging hy zitten , .»m zich tot zyne lesfen voortebereiden; en met veel genoegen bemerkte hy , dat hem alles veel ge. makkelyker viel, dan te vooren. Zyn Leermeester was den geheelen dag buitengemeen over hem voldaan , en zyne Ouders, die dit hoorden , overlaadden hem met iiefkoozingen. Hy zelf was vrofyk en vergenoegd; het fcheen hem toe, als of hy heden een nieuw leven had begannen. Nu, dacht hy by zich zeiven : beloont my de kleine overwinning van my-zeiven, welke het vroege opftaan my heeft gekost, metzulk een groot vermaak: ó ik zou immers een groote dwaas zyn, wanneer ik niet alle dagen zo doen wilde. Hy deed dit; met eiken morgen viel 't hem gemakkelyker, om even zo vroeg opteftaan. Eindelyk wierd 't hem zodanig tot eene gewoonte, dat hy nooit langer flaapen en in 't bed blyven kon, al had hy 't ook willen doen. B 3 II-  %% grondbeginselen II. Godlief en christyntje wierden in hunne jeugd van hunnen Vader gewend om vroeg opteftaan. Dit viel hen in den beginne zeer moeijelyk, maar van tyd tot tyd wierd 't hen gemakkelyker; thans is 't by hen reeds tot eene gewoonte geworden. Wanneer zy nu de zon zo fraai zien opgaan , den prachtigen dageraad zien , de aangenaame koelte van den vroegen morgen fmaaken, en in de lente de rogtegaalen en leeuwriken booren, dan zeggen zy dikwerf : Goede God! welk een fraaije morgen! wy zouden denzelven immers ook niet kunnen genieten, indien onze lieve Vader ons niet had gewend om vroeg opteftaan. III. Steven, een zeventig jaarige grysaard, klaagde aan eenen vriend over de kortheid van het menfchelykc leven. Dat verwondert my , antwoordde zyn vriend. Het is my altyd voorgekomen, als of het leven voor u een last was, om dat gy hetzelve zo verfpild hebt  DER ZEDEKUNDE. 23 hebt. Gy zytalle dagen ten agt of negen uuren opgedaan, daar gy ten vyf uuren had kunnen opdaan. By gevolg hebt gy u dagelyksch beroofd van drie uuren, in de week van een en twintig en jaarlyks van duizend en twee* en negentig. Wanneer gy nu van uw tiende jaar af dagelyks drie uuren van uw leven hebt bedorven, en ik den dag , welke tot den arbeid en tot vermaak gefchikt is, op zestien uuren reeken , dan hebt gy u door den fiaap beroofd van elf jaaren, elf weeken en drie dagen. Waarom klaagt gy dan over de kortheid van het menfehelyke leven, daar gy 't u zeiven zo hebt verkort? De grysaard fchrikte, floeg de handen te faamen, en fchreide. O , liep hy , was ik in daat, om deezen tyd weder te koopen, myn half vermogen zou ik 'er om willen geeven -' Maar nu was het te Iaat. IV. Louise had ysfelyke tandpyn , welke al tyd heviger wierd , wanneer zy zich in 't bed wilde nederleggen. In twee nachten kon zy 'er niet van flaapen, en wierd daarvan B 4 "°-  ft* GROHJDBEGINSELEK zodanig verzwakt, dat zy byna niet meer gaan kon. Den derden avond meende zy te kunnen rusten. Maar het was te vergeefs. Zy was naauwlyks in 't bed gekomen, of zy moest 'er weder uit. Zy ging de kamer op en neêr, en zag haare zuiters en broeders gerust flaapen; ach! zuchtte zy, hoe gelukkig zyn die! Zy weeten van geen pyn, vergaderen krachten , en zullen morgen recht vrolykzyn. En ik -j- ach ik arm kind! heb geen flaap, moet lyden, en verlies alle myne krachten. Dus klaagde zy tot na middennacht, toen ging de pyn over, zy leide zich neder, haare oogen vielen toe, zy geraakte in flaap; en ó! hoe onuitfpreekelyk zoet was dezelve! Hoe  DER ZEDÏZUNDE. HOU GOED HET IS ALLERLEI BEKWAAMHEID TE BEZITTEN. L De zoon van een aanzienelyk en ryk Edelman kwam met zynen Hofmeester in eene ftad , om aldaar de fabrieken en manufaftiiuren te zien. Zy wierden overal rond geleid, en alles wierd ben getoond. De jonge Edelman vond veel, het welk hy zyner op. lettendheid waardig oordeelde; niets was echter voor hem zo aanmerkelyk , dan dat Kinderen, jongens en meisjes van zynen ouderdom , en nog veel jonger, door verfchillende fporten van arbeid reeds hun brood volkomen konden verdienen. Geheel ontzet, zeide hy onder 't heengaan tot zynen Hof. meester; ik ben wel gelukkig , dat ik niet noodig heb, de kost zo zuur te winnen, als die kinderen; maar evenwel ook ongelukkig, dat ik in deezen ouderdom nog een onbruikbaare leêglooper ben, die nog in 't gjheel niets ten nutte van anderen verrichten kan. — De Hofmeester Helde hem voor, dat, fchoon B s hy  36 GRONDBEGINSELS» hy thans nog niet voor de waereld van nut kon zyn, hy zich echter door naarftig fludeeren voor het toekomende daartoe bekwaam maakte. Maar dit voldeed dun edelen Jongeling niet, hy wilde ook in den tusfchen tyd, tot dat hy door het ftudeeren bekwaam was geworden , ieeds door een of ander handwerk nuttig zyn. Zo dra hy t'huis kWam, verhaalde hy zynen vader alles, wat hy gezieri, en daarby ook dat geene het welk hem bedroefd had, met een vriendelyk verzoek, om hem in zyne uuren van uitfpanning eenig handwerk te laaten leeren. De Vader onderzocht de bedoelingen van zynen zoon, en dewyl by dezelven goed keurde, maakte hy geene zwaarigheid, om aan zyn verzoek te voldoen, en liet het ook aan hem over, welk handwerk hy verkoos te leeren. De keuze van den zoon viel op het draaijen, en hy bragt het binnen eenen korten tyd ook zo verre, dat hy dè fraaifte en nuttigde zaaken maakte, welke hy zich niet fchaamde te verkoopen , en welke met de grootfte toejuiching gekocht wierden. Het geld, 't welk hy daarvoor ontving , deed hy in eene byzpndere kas, welke by van tyd tot tyd ver- deel-  BKR ZEDEKUNDE. 47 deelde onder arme menfchen, die om zekere gebreken, of wegens hunnen ouderdom niet meer konden werken. II. In de voorige eeuw leefde 'er in Duitsch" land een Edelman, wiens dochter door een ryk en aanzienelyk jong Heer ten hu^elyk gevraagd wierd. De Vader vroejj bcm, hoe hy zyne dochter zoude onderhouden, wanneer zy zyne vrouw wierd? Hy antwoordde : dat hy haar zo zoude houden, gelyk het voor haaren ftaat voegde. „ Maar , vroeg de oude Heer , waar» „ van?" „ Welnu, antwoordde de Jongeling, gy „ weet immers, dat ik aanzienelyke goede„, ren bezit, welke myne ouders my hebben „ nagelaaten." „ Dit weet ik, vervolgde de oude man; ,, maar ik zoude ook wel gaarne wülen wee„ ten, of gy dan niets hebt, 't welk zeke„ rer was, dan alle uwe goederen, en waar,, van niemand u berooven ka»?" Jongeling. Ik begryp u niet wel. Edel-  28' grondbeginselen Edelman. Nu, dan zal ik my nader moeten verklaaren. Verfbatgyeen handwerk? Jongeling Neen.' Edelman. Nu, dan kunt gy ook de man van myne dochter niet worden. Jongeling. En wat is daarvan de oorzaak ? Edelman. Omdat ik voorgenomen heb, myne dochter aan niemand te geeven, dan die een ambagt of eene konst verftaat, waarvan hy zich en zyne vrouw kan onderhouden, indien hy zyne goederen eens mogt verliezen. Jongeling. Mag ik hiertoe een jaar aitftel verzoeken? Edelman. Myne dochter zal zo lang engebuuwd blyven. De Jongeling ging fpoedig heen, zocht den besten mardemaaker op, ging by hem deeze konst leeren , en wierd in den tyd van een hilf jaar bekwaatner dan zyn meester. Met een fraai mandje in de hand, 't welk hy zelf gemaakt had, ging hy nu wederom by den Edelman, en verkreeg't geen hywenschte. Eenige jaaren daarna ontftond 'er een oorlog. Beiden, Vader en Schoonzoon, wier. dej  DEK ZEDE KUNDE. den van hunne goederen verjaagd, moesten alles, wat zy hadden, ten prooi geeven, en de wyk naar Holland neemen. En hier onderhield nu de jonge man zo wel zynen Schoonvader, als ook zyn eigen huisgezin , door zyn marde - maaken. Thans nog danken eenige Hollanders deezen jongen duitfehen Edelman, dat hy hen zulk kondig mande-werk leerde maaken. , EL Mevrouw de Baronesfe marta hele» na wrancel, egtgenoot van den Veldmarfchalk van dien naam, had met verfcheidene van haare zusters en broeders tweemaalen het beleg van de ftad Nerva in de jaaren t7c0 en 1704, doorgedaan, alwaar haar vader, de Graaf henni no ro dolf horn, Gouverneur, Generaalmajoor en Opper-CoinHiandant was. Toen de dad in het jaar j 704 met dorm overging , verlooren zy , behalven hunne vryheid, een aanzienelyk vermogen, geraakten in eene langduurige gevangenis, en wierden eindelyk gebannen tot in het hart vars Rws-  ge grondbeginselen Rusland, negenhonderd wersten (waarvan zss eene duitfche meil uitmaaken) van Moscovie, Geduurende deeze gevangenis verfchaften de dochters haaren vader, en haare broederen, en zich-zelven, door naaijen en allerlei fyn vrouwen - werk levensmiddelen, en alles, wat 'er verder noodig was, om zulk een talryk huisgezin te onderhouden. Dit moet deeze Dames in de oogen van de verftandige wae. reld eenen veel hoogeren rang verwerven dan de voornaame ftaat, waarin zy gebooren waren. Wie in ftaat is, om het fraaije van deeze daad te gevoelen, zal ook trachten ; door eene vroegtydige naarftigheid in nuttige oefeningen, zynen ouderen eerfeng op dezelfde wyze te dienen. Hoe  DERZEDEKUNDE." gr HOE GOED DE OPLETTENDHEID IS. rJ^e Rio Janeiro in Brajilie is een geval eo. beurd, het welk bewysr, dat ook kin leren fomtyds iets kunnen doen , 't welk voor bejaarde menfchen, voor het land , waarin zy leeven, ja zelfs wel alle menfchen op den aardbodem van veel nut zyn kan ; zo zy Hechts vroegtydig beginnen, op de dingen, welke zy overal hooren en zien, naauwkeurig te letten, en altyd de bejaarden te vraa» gen , waartoe dit of dat goed is. Zo deeden hier eenige kinderen, die by eene wandeling een ftuk van een' fteen vonden, welke hen ten eenemaal onbekend was. Dit was koper erts, en toen men verder nafpoorde , heeft men op deeze wyze een zeer ryke koo. pernjyn of bergwerk ontdekt. Vermits men nu de fchepen met koper befliat, op dat dtt zeewormen dezelven geen nadeel doen, en öp dat zy fneller zeilen kunnen, wanneer zy gladder en fcherper zyn, zoude daar door im- L  3» GRONCBEGINSELEïT immers al het koperen huisraad, en 't geen: 'er van by de kleeding verëischt wordt, en byna geen mensch ontbeeren kan, van tyd tot tyd duurder worden, zo de bergwerken niet meerder koper opleverden, dan tot hier toe gefchiedde. Bygevolg kunnen vcele honderd- duizend menfchen voordeel genieten van de ontdekking deezer kinderen. Klaas kon geduurende de geheele lente bloemen zien , nagtegalen hooren flaan, de fchoonfte koornlanden doorwandelen , zonder dat 'er eene enkele vrolyke gedachte by hem opkwam. Wanneer hy vrolyk wilde zyn, moest 'er wyn , of kofFy en koek weezen. — Hy moest een fpel winnen , of den besten rok van 't geheel gezelfehap aan hebben. — Of daar moest een onnoozel mensch tegenwoordig zyn , waarmede hy de gek kon fcheeren. — Alleenlyk by zodanige gelegenheid kon klaas lagchen. Hy zou eens op zekere plaats te gast gaan, en ging een klein veld over, maar hy* keek, gelyk hy gewoon was, zonder nagedach- ten  der zede kunde. 33 ten voor zich neder. Hier vond hy zynen Neef karei,, die arm was, by eenen wilden appelhoom, die juist in den vollen bloei was. Dees zong met eene zachte Item het vers: Zo juicht de boom in al zyn pracht: Ooit my heeft de Almagt voortgebracht; Gods na?m zy hoog geprezen I Ën hy fchreide van blyde aandoening over de goedheid van zynen Schepper. „ Hoe kunt „ gy u zo verblyden over eenen boom? " zeide klaas, op een' morrenden toon tegens kar el, die hem met een vro'yk en welmeenend hart groette. „ Wel, myn lieve ,, Neef.' antwoordde kar el, indien 'ér „ geene geneugten waren, welke geen geld „ kosten, hoe zoude ik arme man dan vreugd „ kimden genieten ? Ik kan geene vermaaken „ betaalen. Maar daarom heb ik God ook ,, zo lief, dat hy ook geneugten voor ons „ arme lieden bezorgd heeft. —— Want ik „ kan zonder geld en zonder berouw vrolyk „ zyn. Maar dit is indedaad eene konst." „ Wel nu, zeide klaas, wat is dit voor „ eene konst?" „Zie, antwoordde karel, II. deel. C „daar  34 grondbeginselen „ daar is dezelve, zo gy my hooren wilt:Ik „ befchouw alles naauwkeurig, wat 'er is, ,, groote en kleine dingen, alles wat God „ gemaakt heeft, en ontdek alle dagen iets „ nieuws en fraais. Vervolgens overdenk „ ik , waarom of waartoe deeze of geene „ dingen in wezen zyn , of van wat nut„ tigheid dezelven wel zyn moogen ? En „ wanneer ik daarby de kunst ontdek, en wat „ Gods wysheid daarmede bedoelt , kan ik „ terftond met myne eigene woorden bidden , „ omdat ik dan geheel en al doordrongen ben van Gods Almagt, Wysheid en Goe„ dertierenheid. En dan gaa ik met eene „ blyde gerustheid aan mynen arbeid, met „ een voorneemen , om den goedertieren „ God te behaagen." Vaarwel! zeide klaas, en ging heen» itL Karel klaagde eens aan zynen Leermeester , dat het hem zeer moeijelyk viel, om de zaaken, welke hem voorgedraagen wierden , te begrypen en te onthouden, en dat hy dus vreesde, altoos onkundig te zullen Wyven. Heh  t>ER ZEDEKUNDE. 3S Heb goeden moed , antwoordde hem zyn Leermeester. Merk flecbts alles naauwkeurig op, wat ik voorftel, en vraag my, wanneer 'er iets is, 't welk gy niet hebt begreepen. Overdenk alles, wat gy leest; en wan. rjeer gy iets ontmoet,'t welk duister voor u is, Iaat dan niet af voor dat gy 't begrypt, en gy zult 'er welhaast de aangenaamfte gevolgen van zien. Ka rel volgde zynen Leermeester, en merkte, dat hy dagelyks verftandiger wierd en meer leerde. Eindelyk overtrof hy alle zyne medeleerlingen, die veel fchranderer dan hy, maar daarby ook los en lichtzinnig waren. C2 Van  35 grondbeginsel en VAN HET NADEEL, DOOR DE (t» GESTADIGHEID VEROORZAAKT. L De jonge sNelvoet, grooten lust in het reizen hebbende, begaf zich met zynen Hofmeester op weg. Maar by was zodra niet aan een vreemde plaats gekomen , of hy vroeg reeds: waar gaan wy nu verder naar toe? Hy wilde zich nooit den tyd gunnen, om het goede en merkwaardige te bezichtigen, 't welk daar te zien was. Zo begeerig was hy altyd , om naar nieuwe plaatfen te komen. Zyn Hofmeester verzocht hem , dat hy toch eenigen tyd zou vertoeven; dat hy anders geen nut van zyne reizen zou hebben, maar alleenlyk van de eene plaats naar de an« dere vliegen. Maar dit was vruchteloos ! Hy kon hem daartoe niet beweegen. Maar wat gebeurde? Toen de jonge Heer t'huis kwam, wist hy van alle de plaatfen, door welke hy terloops ge-  fcER 7. EDEKUNDE. 3? gereisd was, niets, dan alleenlyk den naam te zeggen. Nu zag hy zyne dwaasheid, en moest beiluiten, om dezelfde reis andermaal te doen, indien hy 'er eenig nut van hebben zoude. Zo is het ook geleegen met hen, die nooit acht flaan op dat geene, het welk hun Leeraar hun verklaart , maar flechts altyd verder willen, alleenlyk vraagen naar dat geene, het welk volgt, en by het flot in 't geheel niets weeten. Wie wat leeren wil, moet ook den tyd neemen , om op alles, wat 'er voorkomt, naauwkeurig te letten, en zich niet haasten , om het einde van een boek te bereiken, voor dat hy het begin behoorlyk begreepen heeft. II. De kleine kiliaim bezocht zeer naarftig da fchool, waaiïn eenige Meesters waren , die den kinderen zeer veel goeds voorfteldcn. Zy toonden hen, wat zy doen moesten, om hunne gezondheid te behouden, en een vergenoegd leven te leiden; zy leerden hen de ktynfche taal, verhaalden hen veel van vreemC 3 de  33 grondbeginselen de landen, van de geheurtenisfen der voorige tyden, zy leerden hen veelerleï dieren, planten, foorten van fteenen en aarde kennen. Dit verfchafte nu de meeste kinderen zeer veel vermaak, zy wierden hoe langer hoe verftahdiger en beter , en gingen altyd zeer gaarne ter fchool. Maar k i l ï a a n had zyne gedachten altyd gevestigd op andere zaa. ken, en niet op het voordel der Meesters. Hy bragt allerlei fpeelgoed mede in de fchool, en hield zich daarmede bezig , geduurende dat zyne medeleerlingen met oplettendheid toeluisterden. Daardoor deed zich dit dvvaaze kind zelf het grootfte nadeel. Anderen wierden telkens in hoogere klasfen overgenomen, en hy moest achter blyven. Wanneer anderen gepreezen wierden , wierd hy berispt. Dikwerf wierd hy ook geitraft, Daardoor wierd zyn tegenzin tegen de fchool van tyd tot tyd grooter, en toen hy dezelve verliet, was hy zo onweetende, dat iedereen hem verachtte. De  DER ZEDEKOND E. 39 DE GROOTE WAARDY VAN EEN GOED VERSTAND. Daar waren eens twee broeders , waarvan de een, door een byzonder gelukkig toeval, tot den hoogen post van Gouverneur van een wingewest verheven was; want hy-zelf had in 't geheel geene verdienden noch met opzicht tot kundigheden , noch tot taleucn, noch tot werkzaamheid. Nog minder geloofde hy reden te hebben, om zich zekere hebbelykheden door naarftigheid te verwerven , omdat het geluk hem al .'es gaf wat hy wenschte, en zyn post hem onmeetelyke rykdommen bezorgde: want dit wingewest lag aan eene fcheepryke rivier, en men was gewoon om hier te ontlaaden. Hier had hy eenen zwaaren tol aangelegd, en van het geld, 't welk de vreemdelingen hier verteerden, trok hy insgelyks veele voordeelen. Zyn rykdom en zyne zorgloosheid maakten hem zo wellustig > dat hy niets deed dan brasfen, C 4 waar.  XO GRONDBEGINSELEN waardoor hy nog het weinige verftand verloor dat hy bezeten had. Daarentegen was zyn broeder arm , en hierom mogt hy hem niet onder de oogen komen, fchoon hy hem zeer gemakkelyk van deeze armoede had kunnen bevryden. Evenwel leefde hy vergenoegd, dewyl een kleine landhoeve hem zo veel gaf, als hy noodig had, en onder zyne noeste handen alles fcheen te gedyën. Dus begeerde hy ook niet meer, benydde zynen broeder niet, #n zoude hem zyne fchatten gaarne hebben gegund , zo hy 'er flechts een beter gebruik van gemaakt had. Ondertusfchen fcheen het noodlot een einde te maaken van het geluk der twee broeders. Daar ontiïond eene ontzagchelyke aardbeeving. De zee en dé rivieren traden buiten haare oevers : het vuur floeg uit de aarde, en 't geen door het vuur niet verteerd wierd. kwam om door het water, zo dat het geheele wingewest In een woestyne veranderde. De Stadhouder verloor alle zyne rykdommen, paleizen en fchatten ; de inwoonders vluchtten zo goed als zy konden. Dewyl zy niets meer hadden te verliezen, hadden zy nu ook geer-  BERZEDEKUNCK. AI geen Stadhouder noodig, en elk zocht een veilige fchuilplaats, waar hy die vond. Hy had zich hoogachting rsoch liefde verworven , by gevolg kon hy ook niet rekenen op eenige onderdeur» ing. Werken kon hy niet, hoofd en handen waren onbruikbaar: dus bleef 'er voor hem niets anders over, dan de ontferming van mededoogende menfchen, die edelmoedig genoeg waren, in hem meerden behoeftigen en zo diep weggezonkenen, dan den verdienftelykenongelukkiger te zien, en die niet befluiten kenden hem van honger te laaten (terven. Maar dewyl het geheele wingewest verwoest was, kan men ligtelyk nagaan, hoe bekrompen het by hem uitkwam. J5y zynen broeder durfde hy niet gaan, om dat hy hem te vooren zofmaadelyk had behandeld,en dewyl die hem in hetzelfde ongeluk, gelyk hy wel kon begrypen, ook niet zoude kunnen helpen. Inmiddels wierd hy na eenige jaaien, wanneer men moede was om te gteven, en hy by elke deur afgeweezen wiërd, door de uiterde wanhoop genoodzaakt, om zynen armen broeder optezoeken, in de hoop, dat hy hem ten minden voor éénen dag met cea C 5 duk-  42 GRONDBEGINSELEN ftukje broods mogt kunnen helpen. Hy na. derde de plaats, waar te vooren zyn hutje ftond: maar hoe verwonderde hyzich, toen hy in plaats van dit hutje een veel beter huis, omringd van eenen vruchtbaaren akker, bloei, jende beemden en eenen fraaijen boomgaard, vol van frisfche ooftboomen , aantrof. Hy zou zeer getwyfeld hebben, zynen broe. der daar te vinden, indien niet alle de buuren, die hier en daar verftrooid woonden, hem derwaards hadden geweezen. Hy trad het huis in. Het verdriet, de ellende en de fiechte kleeding , waarïn hy was, hadden hem zo onkennelyk gemaakt, dat het veel moeite kostte, om zynen broeder te overtuigen, dat hy de voorige Stadhouder was. Dees, een edelmoedig man, viel hem om den hals, zodra hy hem herkende, deed hem geene andere verwytingen, dan dat hy zo lang het vertrouwen tot zyne broederlyke hulp had uit het oog verlooren, en bood hem de hejft aan van alles wat hy bezat. Men kan zich ligtelyk voordellen , hoe zeer de fchaamte en het berouw hem moesten neêrbuigen ! Hy befchuldigde zich.zeiven van alles, wat die hem konden inboezemen, over-  DER ZEDEKUNDI. 43 overluid, en zyn broeder had veel werks, om hem hieromtrent gerust te ftellen — „ Maar, „ zeide hy, hoe is 't mogelyk, dat gy in zo „ korten tyd wederom die man zyt gewor„ den, na dat de algemeene rampen u zo wel „ als my getroffen, en u van alles beroofd ,, hebben? Hier moeten toovery en wonderen „ gefchied zyn! Want daar alles in 't rond „ zo arm is , wie zou u in dtezen wel. ,, ftand wederom hebben kunnen bren- „ gen?" „ Myn hoofd , myne armen ,, en de, goddeiyke zegen , antwoordde „ de bloeder , deeze zyn de tooveryën „ en de weldoeners, die my myn verlies ,, zo fpoedig vergoed, en my zo fchielyk „ uit myne ellende geholpen hebben. — „ De algemeene verwoesting was naauw„ lyks geëindigd , of ik maakte gebruik van „ alles, wat het geluk my uit de puinhonpen „ overliet of tocbragt. De vloeden lieten „ eene menigte planken van fchipbreukelin„ gen, ingeftorte gehouwen en uit den grond „ gerukte boomen achter: ik fleepte met my,, ne vrouw en kinderen alles bjëen, om y eene bekrompen hut te bouwen , welke „ my in den beginne alleenlyk tegen hec „ weêr  44 GRONDBEGINSELEN „ weêr befcherming gaf. Ik zag, dat het flyk „ 't welk het water had nagelaaten , de aarde „ heerlyk gemest had-, ik was dagen nacht be. „ zig.om den grond te zuiveren van het grove „ puin, het welk op mynen kleinen akker , ,, hof en weiden terug was gebleeven, en „ nam 'er nog meer van het naastliggende „ by, om dat een gedeelte der inwooneren „ deeze landrtreek geheel en al had verlaaten. „ Ik zocht vervolgens by eenigen , die op „ hoogtens woonen , gedeeltelyk door ver „ zoek , gedeeltelyk ook door beloften , „ planten, zaaden en jonge boomen magtig „ te worden; ik fpitte, zaaide, plantte en „ arbeidde dag en nacht: ik maakte flooten t „ waardoor ik het ftaande water afleidde, en „ dewyl 'er veele bronnen opwelden, poog„ de ik eene beek te leiden door myne ho„ ven en beemden, zo dat ik dezelvon zon. „ der veel moeite kon bevogtigen. God ze„ gende mynen arbeid. In de naaste lente „ en zomer droeg alles honderdvoudig : ik. „ heb thans reeds meer , dan ik voor de „ mynen noodig heb, en onderfteun nog an. deren door mynen overvloed." ,, Maar, zeide zyn broeder, zoudt gy dit ,i al-  beu z2dekund2. +5 „ alles niet kunnen voor geld verknopen, onv „ op die wyze uwe kinderen een ryke erfe„ nis na te laaten „ Daaraan , antwoordde hy, is my niets ,, geleegen : myne kinderen mogen aan myn „ voorbeeld leeren, dat verftand en naarftig„ lieid iemand nooit gebrek Iaat lyden, en „ dat de zwaarfte rampen kunnen doorge., ftaan worden, zo men flechts vryheidea „ tegenwoordigheid van geest genoeg be„ houdt, om niet onder dezelven te bezwy. „ ken, van dat geene gebruik te maaken, 't „ welk het noodlot ons overlaat, en naar de „ hoedanigheid van zynen ftaat, beroep en „ bekwaamheid , hoofd en armen bezigt,om „ voor zich-zeiven en voor anderen nuttig „ te worden," 1 II. De Heer van bsaa; bezocht dikwerf de fchool, waai'in de kinderen van zyn dorp onderweezen wierden , en vroeg naar hunne naarftigheid en naar hun gedrag. De kleine hans trok voornaamelyk zyne oplettenheïd tot zich, want hy was zeer naarftig en zedig, en  45 grondbeginselen en beantwoordde de vraagen, welke zyn meester aan hem deed, altyd zeer goed. Dit behaagde den Heer van b a a a f zo wel, dat hy befloot, om hem met zynen eigen zoon te laaten opvoeden, en van den Hofmeester, dien hy voor zynen zoon had, te laaten onderwyzen. De Vader vart hans, die een arme daglooner was, flond dit zeer gaarne toe; want hy had veele kinderen, en kon byna zo veel niet winnen , als zy noodig hadden. By het onderwys hielden de kinderen een zeer verfchillend gedrag. De Jonker van braaf deed niet de minfte moeite, om iets te leeren. Wanneer de Hofmeester hem daarover berispte, plagt hy altyd te zeggen .* ,, wat heb ik noodig, om my het hoofd met „ de boeken te breeken ? Ik ben immers een „ Edelman. Myn ftand geeft my eer ge„ noeg, en van myne goederen heb ik ovcr„ vloedige inkomiten. Wanneer ik ryden, »» jaagen en mynen naam fchryvenkan, heb „ ik genoeg geleerd." De arme kans wierd van hem veracht; hy noemde hem een domme boere - kinkel, en kon niet, dan door veel moeite , zo verre  der zldekuhde. ♦7 re gebragt worden, dat hy naast hans ging zitten. Hne meer nu hans veracht wierd, dies fe meer bevlytigde hy zich , om van tyd tot tyd verftandiger te worden. Hy lette naauwkeurig op alles, wat de Hofmeester hem zeide, lis vlytig in de boeken , en wanneer 'er iets was 't geen hy niet verftond, verzocht hy den Hofmeester, om 't hem uitteleggen. Op die wyze wierd hans verftandig; maar de Jonker van braaf bleef onverftandig. Eindelyk overleed de Heer van bra a f, en de Jonker aanvaardde de fraaije goederen , welke zyn vader hem had nagelaaten. Maar om dat hy geen kennis had, wist hy niet, hoe hy dezelven moest behandelen. Hy liet de beste bosfchen omverre hakken, en verkwist» te het daarvoor ontvangen geld in Hechte ge. zelfchappen. De heerlykfte landeryen gingen van tyd tot tyd te gronde,dewyl hy 'er zich niet om bekommerde, dat de waterleidingen gezuiverd wierden, welke zyn vader door dezelven had laaten graaven. De gebouwen wierden reddeloos, en vervielen vantyd tot tyd, om dat hy 'er geen kennis van? had , hoe een gebouw moest onderhouden wor-  48 grondbeginselen worden. Zyne inkomften reikten niet meet" toe, om zyne graote verteeringen goed te maaken; by verviel in fchulden, die eindelyk zo groot wierden, dat zyne fchuldenaars bezit van zyne goederen namen. Nu was hy Heer van braaf, maar hy had eer noch brood. Eenigen tyd bezocht hy de nabuurige Edellieden en zocht by hen zyn onderhoud, maar die wierden wel haast moede, zich met hem op te houden, en lieten hem afwyzen, wanneer hy zich liet aan« dienen. Dus wierd hy een beedelaar. En hans bragt het door zyn verftand zo verre, dat iedereen hem bemindde en hoogachtte. Hy ontving eene zeer goede Bailluuws plaats, welke vry wat opbragt, en welke hy zo wél waarnam , dat alle de boeren hem beminden. Daarby won hy van tyd tot tyd zo veel, dat hy telkens meerder akkers koopen , hoven aanleggen , vyvers graaven en huizen bouwen kon laaten. En evenwel hield hy nog zo veel over , dat hy in ftaat was, den Heer van braaf alle maanden twee dukaaten tot een aalmoes te kunnen geeven. Het  der zedekukde. HET GROOT NADEEL DER ONKUNDE. I. j£en arme daglooner had eenen broeder buitenslands, die wel twintig jaaren afweezig was geweest; en de menfchen geloofden, dat hy dood was, om dat zy in 't geheel niets van hem hoorden. Op zekeren dag kwam 'er een brief aan den armen daglooner, juist toen hy in de ftad was. Maar dewyl die man zelf noch gedrukt noch- gefchreeven fchrift leezen kon, ging hy met den brief naar zyn' Waard, en verzocht, dat die hem den brief wilde voorleezen. De Waard dien brief eeni. gen tyd ftil voor zich geleezen hebbende , zeiJe tot den dagioonsr : „ Hoor ! in den „ brief ftaat, dat uw broeder buitenslands „ overleeden is, en u honderd guldens ge„ maakt heeft: maar gymoet terftond komen „ en het geld zelf haaren." „ Wel , myn „ tyd! zeide de daglooner, waar moet ik „ dan heen gaan, om het geld te haaien ? " — „ Naar Amfterdam, zeide de Waard, tweeH. deel. D „ hon-  jö GRONDBEGINSB'L-E'tf „ honderd uuren van hier, daar ligt uw >t geld." ii Wel zo , zeide de man, „ tweehonderd uuren heen , tweehonderd „ uuren weêrora —— dat zyn vierhon. „ derd uuren; en dan zou my immers de „ reis en het verzuim by den naderenden „ oogst byna meer kosten , dan ik erven „ kan." tr— Hoor, zeide de Waard , geef „ my den brief, en verkoop my uw recht „ op die erfenis voor tagchentig guldens; dan v„ kunt gy hier blyven, en ik zal wel zien „ dat ik fchadeioos blyf. Maar gy moet „ geen mensch iets van dien handel zeggen. Wilt gy dit doen?" — „ Zeer „ gaarne, antwoordde de daglooner." De Waard haalde het geld , en telde hem tagtig guldens toe. De daglooner bedankte hem, nam dit geld, en ging vergenoegd naar huis. Maar verfcheidene jaaren daarna, toen de Waard, die middelerwyl een woest leven geleid had, en arm was geworden , op zyn fieriïted lag, beleed hy met veel angst voor zynen dood, dat hy den armen daglooner had bedroogen. Want dat in dien brief had geftaan: „ dat aan hem die deezen brief in „ Am-  be r zed ekunde. 5* „ Amfterdam by zeker man vertoonde, „ vierduizend guldens (en dus veel ,, meer, dan de Waard aan den daeloo» „ ner had gcgeeven) zouden toegeteld ,, worden." Welke vierduizend guldens hy dan ook ontvangen , maar op eene buitenfpoorige wyze doorgebragt had. II. Aan zeker man, die voorgaf, de geheele waereld doorgereisd te hebben , zeide een ander: gy zyt zekerlyk in de Geögraphie zeer verre rond gereisd. Neen , antwoordde hy, in Geögraphie ben ik nooit geweest, maar ik ben 'er met het fchip zeer kort voor» by gezeild. Het zeldzaamfle by dit voorval is, dat de fnoever hier zyne onkunde zelf hekend heeft; want het is eene zeer gewoone zaak , dat men , by voorbeeld, aan menig een, die een liefhebber van geleerdheid zyn wil, en die rondom met titels behangen is, ontdekt, dat hy wel in cicero, virgilius, horatius nooit geweest, maar 'er na genoeg voorby gezeild is. D 2 Ho*  j2 grondbeginselen'»' hoe zeer he zindelykheid ons bemin» maakt. I. De jonge schreuder nam het geld, 't welk hy van zynen overleedenen Vader geërfd had, kocht 'er een herberg voor, en onthaalde daarïn de vreemden, die by hem hun intrek wilden neemen. Hy verkreeg welhaast eenen goeden naam. wanneer de reizigers op de postwagens onderzochten , welk de beste herberg in de ftad was, zeiden de voerlieden altyd : de gryze valk, (dus wierd zyne herberg genoemd.) En alle de reizigers, die eenmaal by hem onthaald waren, zochten zekerlyk, wanneer zy 'er wederom doorreisden, den gryzen valk weder op, en namen by hem hunnen intrek. Eindelyk kwam het zo verre, dat byna alle de andere herbergen in de ftad niets te doen hadden, maar dat de gasten, die in den gryzen valk inkeerden, zodanig vermeerderden, dat s c h reuder nog een achterhuis moest laaten bouwen, om ze te kunnen huisvesten. Hierom wierden de overige herbergiers  der zedekunde. 53 nydig , lasterden schreuder, en zeiden, dat hy een laage ziel was , die door ongeoorloofde middelen de vreemden trachtte tot zich te trekken. Dit hoorde een vreemdeling, die by een van hen had vernacht, en zeide tegens hen: „ Gy veröngelykt dien man grotelyks; zyne ,, geheele konst, waardoor hy de vreemden „ lokt, is de zindelykheid. Alles is by hem „ even net en zindelyk. By de eerfle „ intreede in het vertrek wordt men dien ,, man genegen , wanneer men de fneeuw„ witte gordynen , den frisch gefchrobden „ vloer en het zindelyke huisraad ziet. Zelfs „ defchraalfte maaltyd verwekt eetlust, wan. „ neer men het zindelyke tafelgoed en fchoone ,, borden en fchotels befchouwt, waarin alles ,. wordt opgedischt. De heldere glazen pry. „ zen den wyn aan, die 'er in fchuimt. En ,, men betaalt gaarne eenig geld meer, dan ,, in andere herbergen , om dat men hier al,, les met graagte genieten kan. Zindelyk„ heid pryst den mensch , de herberg, de „ fpys en den drank aan. Zelfs iets dat ge„ meen is wordt hoog geacht, wanneer het „ Hechts zindelyk is. d 3 ir.  54 grondbeginselen. H. De Heer welgemoed bezocht zynen vriend, die hevige hoofd - en tandpyn had, en aan verfcheidene deelen van zyn ligchaam een' afïichtelyken uitflag had. O, zeide de zieke, toen welgemoed zyne kamer inttad, ontferm u over my, en / ontdek rry het geneesmiddel, waarmede gy u by zulke beftendige gezondheid onderhoudt! Myn geneesmiddel, antwoordde welgemoed welt op in den put, welke voor myne deur is. Met het koude water uit denzelven fpoel ik myne tanden, wasch ik myn hoofd, oogen, ooren, en alles wat eenige zuivering noodig heeft, en op die wyzë wasch ik byna alle de fmarten af, waarvan anderen geplaagd worden, die het koude water ontzien. D?  der zedekuhdi. 5S" DE SCHADELYKE GEVOLGEN DER MORSSIGHEID. t. a n s was een zeer hraave jongen ; hy was naarftig in het leeren, en zyne Orders en Leermeesters gehoorzaam. Alleenlyk had hy één gebrek, en dit beftond daarïn, dat hy in alle zyne Z3aken , voornaamelyk in zyne kleeding, zeer ongeregeld was. Men had 'er hem dikwerf over berispt, en deeze berispingen maakten hem veeltyds zd bedroefd, dat hy 'er traanen om Hortte : maat de ongeregeldheid was by hem reeds zodanig tot eene gewoonte geworden, dit hy telkens wederom tot hetzelfde gebrek verviel. Daarvoor motst hy op zekeren tyd boeten , door het verlies van een groot vermaak. Zyn Vader had naamelyk reeds lang aan hem en zyne broederen de belofte gedaan , om eens met hen een reisje naar buiten te doen. ' Eensklaps wierd 'er gezegd : maak u nrf •Sereed, want de fchuit zal afvaaren. ; D 4 Hoe  56" grondbeginselen. ■ Hoe juichte nu het geheele gezelfchap! en hoe draafde elk , om zich tot deeze lang gewenschte reis gereed te maaken! Allen waren thans gereed; maar hoe fchrikte de Vader, toen hy hans zag , en het flordige kleed hem in't oog viel, waarïn hy voor hem ftond! De kousfen hingen hem neêr tot op de hielen; in de broek waren groote gaten, het kamifool was met inkt hemorsd, en aan den rok ontbrak wel de helft van de knoopen. Het was onmogelyk, om hem zo mede te neemen; want elk, die dit zag, zou gedacht hebben, dat de Vader van zulk een ongeregelden jongen insgelyks zeer ongeregeld zyn moest , om dat hy 'dien misflag aan zynen zoon duldde; en deeze kwaade naam zoude hem zeer veel nadeel gedaan hebben. hans had nu nog wel een ander kleed: maar dit was by ongeluk by den kleêrmaaker, om dat hy 't kort te vooren op dezelfde wyze had bemorst. Wat gebeurde 'er ? De broeders, die hun linnegoed en kleederen zuiver en zindelyk bewaard hadden , gingen met Vader in de fchuit; daarentegen moest  DER ZEDESUSDI.' s? moest de arme hans, die 'er zich het meest van allen over verblyd had, t'huis blyven. Men zegt, dat hy van dien tyd af zo ernöig heeft voorgenomen , zich op geregeldheid en zindelykhcid toeteleggen , dat hy daarna niet alleen zyne broederen evenaarde, maar hen zelfs overtroffen heeft, II. Klaas had Ouders, die hem zeer goede lesfen gaven, maar zy hadden beiden zo veele bezigheden , dat zy niet altyd konden nagaan, hoe deeze lesfen door hem wierden opgevolgd. Nu was klaas zo dom, dat hy geloofde,, de lesfen van zyne Ouders niet om zich-zeiven, maar uit genegenheid voor hen te moeten naarkomen, en meende dus genoeg ge« daan te hebben, wanneer hy 'er alleenlyk ia hunne tegenwoordigheid aan voldeed. Hierom deed hy altyd hst tegendeel van 't geen zyne Ouders hadden gezegd, zo dra by merk» te, dat zy geen tyd hadden, om hem in 't oog te houden. Zy hadden hem by voorbeeld gezegd , dat hy zich - zeiven en zyne kleeding zindelyk moest houden ; maar by deed noch het één, noch het ander. D 5 In  5$ GRONDBEGINSELEN In den ochtenftond flenterde by, als een droomer, overal rond, en ontzag de weinige moeite, om zich te wasfchen en zynen mond te zuiveren. Hy verfchoonde zich niet, of zyne Moeder moest 'er hem eerst toe noodzaaken, en zyne kleederen vergat hy altyd te bergen ter plaatfe, hem door zyne Moeder daartoe aangeweezen. Dit was voor hem van zeer onaangenaame gevolgen. Zyn mond en zyne tanden hadden eenen zeer onaangenaamen reuk , die elk walgde , die naby hem kwam. In zyn hair groeide ongedierte, het welk hem zeer affchuwelyk maakte. Het fcherpe zweet, het welk hy zeer zelden afveegde , tastte zyne huid jian, en veroorzaakte, dat hy geduurig meteen uitflag bezet was. De geheele mensch begon eindelyk te (linken, en kreeg eene on. gezonde vaale kleur zodanig, dat elk zynen omgang mydde. Hoe  DER ZEDEKUNDE. 55 HOE VOORTREFFELYK DE M A ATIGHEID IS. L 2^ekere Koning van Perfïë zond eenen geleerden en kundigen Geneesmeester aan m ahomed , opdat de menfchen, des noods zynde , gebruik konden maaken van zyne konst. De Geneesmeester had zich nu eenige jaaren in Arabie opgehouden en niemand had in al dien tyd zyne hulp begeerd. Hy ging daarop op zekeren dag by mahomed, zynen Heer , en klaagde, dat hy nog van niemand begeerd en gebruikt was, om van zyne bekwaamheid blyken te kunnen geeven, daar hy evenwel tot dat einde derwaards was gek», men. De Propheet antwoordde hem: „ D* „ menfchen in dit land leeven zo , dat zy „ nooit eeten, dan wanneer zy honger heb„ ben , en houden op te eeten , wanneer de „ eetlust nog niet volkomen geftild is." — „ Zeer wel'! zeide de Geneesmeester, dit is „ het eenige middel, om gezond te blyvenl „ Maar dan ben ik hier ook van geen nut." Hy i  £0 « rond b ë g ïh s el en Hy kuschte vervolgens de aarde, nam affcheid en vertrok. II. Wat is toch de reden , vroeg steven eens aan zynen broeder hehdrik, dat gy altyd zo welgemoed pn werkzaam zyt, daar ik integendeel altyd traag en gemelyk ben ? Ik weet geen andere reden daarvan te geeven, antwoordde hendrik, dan deeze, dewyl ik altyd ophoud te eeten en te drinken, zo dra myn honger geftild is. Indien ik de maag overlaadde, zouden immers alïe myne krachten bedeed moeten worden tot de verteering, zodanig, dat 'er geene kracht tot ander werk voor my zoude overblyven, en de geduurige werking van de maag zou veröorzaaken , dat ik altyd vermoeid was. Hoe.  DER ZÈDEKÜNDEÏ 6i HOE SCHADELYK DE ONMAATIGHEID IS. r. Jj^en ryk man vergunde eens zyn zoontje op deszelfs verjaardag, om aüe zyne fpeelgenooten te noodigen , en zich met hen vrolyk te maaken. Zy verfcheenen , en wierden in eenen aangenaamen tuin ontvangen. Hier dischte men hen alle mogelyke lekkernyen op ; kofFy- thee , melk , befchuit, gebak , koek , aardbeien ', karsfen en alle vruchten, welke het aangenaam faizoen op* leverde. Men gaf hun daarby alle vryheid, maar de gevolgen hiervan waren zeer verfchillende. Eenigen van hen, die dachten aan de waarfchuuwingen , welke hunne Ouders en opzieners hen hadden gegeeven , waren maatig, en aten niet meer, dan zy meenden, dat zy verdraagen konden. Anderen integendeel, die zich wilden bedienen van deafweezigheid hunner opzieners, aten  62 grondbeginselen aten van alles, wat hen voorgediend wierd jr en ledigden hunne borden geheel en al. De eerden bevonden 'er zich zeer wel by, en genooten het vermaak 's anderen daags: want men gaf hen mede naar huis , 't geen zy voor zich hadden laaten liggen._ De laatden waren zodra niet t'huis geko. men, of zy gevoelden hoofdpyn, waren misfe* lyk, hadden pyn in 't Iigchaam en andere onaangenaame gevolgen, welke de gulzigheid gemeenlyk na zich fleept. Een van hen bekende zynen misdag, bad om vergiffenis., en tevens, dat men den Doctor mogt laaten komen, om hem een ge> neesmiddel in te geeven. Hy nam hetzelve gewillig in, hoe bitter het ook fmaakte. Maar anderen , die weigerden om deeze middelen te gebruiken, wierden zo ziek, dat zy in den tyd van eenige weeken niet konden uitgaan, en gevaar liepen van 'er het leven by intefchieten. II. „ Ach, Moeder! ik ben zo ziek, ik ben „ zo benaauwd;" zo klaagde de kleine k o e n„ raad. Eind!  ÖERZEDEKUNDB 03 Kind! zeide de Moeder, gy zult deezen middag, dewyl ik niet t'huis ben geweest, te veel gegeeten hebben. Js 't zo niet? Gy moet dus deezen avond vasten, en morgen een geneesmiddel gebruiken. Dit fmaakte den goeden koenraad in 't geheel niet; want by gebruikte liever gebak, dan geneesmiddelen. Hy verzette zich daartegen met de grootfte benaauwdheid van zyn hart. Maar al het bidden en fmeeken kon niets baaten. Had koenraad's tong gezondigd , zy moest ook wederom lyden. Den nademiddag, avond en volgenden nacht bragt hy door onder veele fchrikkelyke gedachten. Eindelyk brak de morgen aan, én de Moeder verfcheen met het geneesmiddel. koenraad .' hier is uw poeijer! Hoort gy niet, koenraad ? — koen* raad! Maar hy lag diep onder de dekens verborgen, het bange zweet brak hem uit; hy. verwenschte in zyn hart alle medicynen. koenraad ! riep de ernftige ftem der Moeder, hier helpt geen tegenweer. De poeijer genomen , of *— gy weet, wat ik zeggen wil» Dit  6*4 grondbeginselen Dit was de hoogde trap van zyn lyden, Hy begreep haare bedreiging. Hy kwam van onder de deken te voorfchyn, nam de poeijer tn flikte ze in. Nu , zeide de Moeder , dit is voorby. Een andermaal eet dan zo veel niet. Anders moet gy altyd dezelfde flraffe lyden. Ziek worden en een geneesmiddel moeten neemen, is een natuurlyk gevolg van de onmaatigheid. Ach i zeide koenraad , nooit, nooit' zal ik in 't vervolg weder te veel eeten. Dit fmaakte alte leelyk! Men zegt, dat hy langen tyd zyn woord heeft gehouden. III. De Heer l e o n a r d was een 2eer goed en verftandig man. Alleenlyk had hy het gebrek, dat hy zich in het gebruik van den Wyn niet wist te maatigen. Wanneer hy in gezelfchap was, dronk hy het eene glas voor, het ander na, verloor allengskens zyn verftand, en beging veele dwaasheden, waarvan hy den volgenden dag berouw had. Op zekeren tyd dronk hy ook te veel, verloor  DER ZEDEKUNI1Ö. tfj lèo'r zyn verfland, en verhaalde alle de geheimen , welke hy anderszins voor de geheele waereld trachtte te verbergen. Het geheele gezelfchap lagchte 'er om, en hoe meer men lagchte, dieste meer Verhaalde hy. Een perfoon van het gezelfchap begon met de kaart te fpeelen. Hy fpeelde mede, en verloor binnen weinige uuren tweehonderd guldens. Hierover wierd hy gemelyk, befchuldigden den fpeeler van bedrog , deeze fchold hem uit, hy floeg hem aan het hoofd, di» verweerde zich, en op die wyze ontftond 'er een gevecht, waarïn hy bont en blaauw geflaagen wierd, en aan zyn hoofd verfcheidene wonden ontving. Den anderen dag bevond hy zich zeer kwaalyk. Zyne wonden veroorzaakten hem pyn, en zyn maag was bedorven. Hy dacht aan de groote fom gelds, welke hy had verloeren, en waarover zyn vrouw hem de bit» terfte verwytingen deed. Het fchoot hem te binnen, dat hy verfcheide geheimen had uit. gebragt, en nu meende hy van verdriet te fterven. Daarenboven wierd hy ook nog gedagII. deel, E vaard  66 GRONDBEGINSELEN vaard op het fladhuis , om zich te verantwoorden over de onbetaamelyke woorden, welke hy tegen zyn party had uitgeflaagen. Nu floeg hy de handen wanhoopig te faamen en kermde : „ Ik rampzalige! in alle „ deeze ellende brengt my de onmaatigheid. ,, Zy maakt een wys man tot eenen zot, en „ een gezond mensch werpt zy op het ziek,) bed." De  derzbdekukde. 67 DE DEERLYKE GEVOLGEN VAN HET SNOEPEN. I. De kleine pi eter had zyne ouders, zyne zusters en broeders dikwerf kleinigheden van allerleie eetwaaren ontnomen. Toen hy 'er eindelyk eens door zyn Moe. der op betrapt wierd, zeide deeze het aan zyn Vader; en zy befloten het ftoute kind deswegen ftrengelyk te kastyden. Dewyl p ie ter nu zeer fchreide , en voorwenden wilde, dat 't immers flechts eene kleinigheid was, welke hy genomen had, zeide de verftandige Vader; juist daarom kasty ik u zwaar, opdat gy niet by kleinigheden leeren zult, dingen van grooter waardy te fteelen, en eindelyk aan de galg zoudt moeten fterven. Want hy, die dikwerf flechts éénen appel fteelt, neemt eerlang ook geld, indien hy 'er maar toe kan komen. Wees op een andere tyd voorzichtig, en neem niet het minfte zonder toeftemming van hem, dien het toebehoort. £ 2 II.  <5S GRONDBEGINSELEN II. Een kind wierd alle dagen van zyne dom. me minne met lekkernyen gevoed. Daardoor wierd het 'er zodanig aan gewoon, dat het ook als jongeling altyd daarnaar reikhalsde t en ftraks toetastte, wanneer het iets diergelyks vond. De oudfte zuster van den jongeling waarfchuuwde hem, en raadde hem om 'er zich by tyds van te ontwennen, om dat hy 'tniec altyd hebben kon; maar het was vruchteloos. Hem dacht, dat hy daartoe zo lang tyd had, tot dat hy 't niet meer hebben kon, en deed zich deswegen nooit geweld aan. Eindelyk raakte hy uit zyn Vaders huis, en kwam by eenen Heer , by wien hy Itreng wierd gehouden, en waar niets van zodanige lekkernyen voorviel. Maar wat deed hy ? Hy kocht dagelyks van zyn zakgeld ro. zynec, amandelen en zuikergoed, tot dat het zakgeld verteerd was. Ondertusfchen was zyne begeerte van tyd tot tyd fterker geworden, en het was hem thans byna geheel onmogelyk, om zich daar. van te ontnouden. Dewyl hy nu geen geld meer  BES ZEDEKUNDE. 69 meer had, verkocht hy in den beginne eeni. ge van zyne kleederen, en toen ook dit verteerd was-, — ik beef, terwyl ik 't verhaal, beftal hy zynen Heer. Maar waar gefchiedt iets kwaads, hetwelk heden of morgen niet zoude aan den dag ko' men? Ook dit geval kwam aan den dag, en om de fchande en de ftraffe te ontgaan, ontliep de jonge knaap en kwam op een fchip, het welk naar de Oostindiën zou ftevenen. De menfcheiyke ftraffe was hy nu wel vooreerst ontkomen, maar niet de goddelyke. Het fchip, waarop hy was, verongelukte, en de kwaaddoener wierd van de golven verflonden. HL Daar was eens een dief, die opgehangen zou worden. Toen hy reeds onder de galg ftond, zag hy zyne Moeder , die bitterlyk fchreide. Hierop verzocht hy, of men hem wilde vergunnen, om eerst nog één enkel woord met zyne Moeder te fpreeken. Men ftond hem dit toe. Daarop ging hy naar zy. ne Moeder, en hield zich, als of hy haar iets in 't oor wilde luisteren, en beet haar zo E 3 fterk  TO GRONDBEGINSELEN fterk in het oor, dat de oüde vrouw overluid begon te fchrecuwen. Alle menfchen, die 'er tegenwoordig waren, zeiden toen : dit moet een regte booswigt zyn , dat hy zo kort voor zynen dood zyne Moeder nog in 't oor kan byten. Maar de dief gaf tot ant • woord: lieve menfchen ! verwondert u daarover niet. Gy moet weeten, dat deeze myne Moeder de oorzaak is van myne fchande en van mynen .dood. Nog een bind zynde, gewende ik my aan het fnoepen, en myne Moeder beftrafte my daar niet over. Toen ik fchool ging, ftal ik van myne fchool ■ kameraaden de a b c plankjes, en t'huis komende verheugde zy zich daarover, en verkocht dezelve. Dit was van dat gevolg, dat ik van tyd tot tyd meer lust kreeg in bet iteelen, tot dat ik eindelyk een groote dief wierd, EUd myne Moeder my terftond in den beginne geftraft, het zou zo verre met my niet gekO' men zyn. Dit is de reden, waarom ik haar in 't oor beet, om haar op eene gevoelige wyze te kennen te geeven, dat zy de oorzaak is van mynen dood. Hos  DER ZEDEKUNDE. 71 HOE GOED HET IS, IN ZYNE POOGINGEN AANHOUDENDE EN STANDVASTIG TE ZYN. t Daar waren eens twee broeriers, die zeer van eikanderen verfchilden. De oudfte bragt den geheelen dag door met fpeelen, met overal in het rond te zwerven , met onnutte tydkortingen. Hy hoorde niet gaarne toe, wanneer 'er iets goeds verhaald wierd ; het leezen was voor hem onaangenaam en lastig; zyne gedachten vestigde hy zelden op nuttige, maar had byna altyd onnutte dingen in het hoofd. De jongfle broeder las gaarne in boeken; hy luisterde met oplettendheid toe, wanneer hem iets verhaald wierd ; overdacht dit pok, en ftelde 'er een groot vermaak in, om dat geene wederom te vernaaien, het welk hy van zyne Leermeesters, of uit de boeken geleerd had. Men kan ligtelyk begrypen, hoe het met den een en den anderen moet afgeloopen zyn. E 4 Toen  7* grondbeginselen; Toen de jongde elf jaaren oud was, kon hy zo verftandig denken en fpreeken , dat zyne ouders hem dikwerf mede in gezelfchap namen; eensdeels, om hem vermaak aan te doen, anderdeels opdat hy van andere verftandige en goede menfchen alles leeren mogt. (Want daar zyn zekere zaaken, welke, men uit de boeken niet leeren kan, waarvan men echter ook niets verftaat, dan wanneer men aïvoorens veel in boeken heeft geleezen.) Daarentegen was het geheel anders geleegen met zynen oudften broeder, die thans dertien jaaren oud was. Wanneer bejaarde menfchen iets met eikanderen fpraken, verftond hy 'er weing of niets van; maar nog veel minder kon hy zelf verftandig en aangenaam fpreeken. Zyne ouders zouden hem ook gaarne in de gezelfchappen van bejaarde menfchen gehragt hebben; maar hy zou daarin van geen nut geweest zyn, en men zou gezegd hebben: „ Wat zal die jongen hier doen, inet wien „ men geen verftandig woord fpreeken kan ? „ Elk moet zich by zyns gelyken voegen, ea „ hy behoort nog onder de kinderen." Dus moest hy t'huis blyven. DiC  DES ZEDEKUNDE. 73 Dit griefde hem nu niet weinig, en hier©mbefloothy zeerernflig, om van nu af recht opiettende, naarftig en zedig te worden. Maar dewyl hy aan de achteloosheid, aan het leêgloopen en aan het wilde rondzwerven ge-, woon was, viel zyne loffelyke onderneeming hem in den beginne vry moeijelyk. Hy deed zich veel geweld aan , en evenwel wilde hem niets zodanig gelukken , als hy wel wenschte. Zyn goede broeder, dien dit zeer ter harte ging, deed alle moeite, om hem behulp* zaam te zyn; hy toonde hem, hoe men 't moest aanleggen; hy verklaarde hem deeze en geene zaaken , en maakte het hem gemakkelyk, waar hy 'tmaar wist te doen, en 't hem eenigzins mogelyk was. Ernftige poogingen zyn altyd van eene zeer goede uitwerking. Nadat de oudfte broeder eenigen tyd met eenen frisfchen en onbezweeken moed getracht had volmaakter te worden, kwam het eindelyk zo verre, dat hy 'er zyn grootfte vermaak in vond. Niets konde hem meer vreugd veröorzaak.n, dan wanneer hy iets gedaan hai, waar.E 5 over  74 grondbeginselen over zyne Ouders en Leermeesters hun genoegen betoonden; en het was hem veel te aangenaam , om iets nieuws te leeren, dan dat hy 'er onoplettende by zou hebben kunnen weezén. In 't kort, hy kon nu zelf niet begrypen, dat 't hem te vooren mogelyk was geweest, óm vermaak te vinden in niets te doen en in onnutte tydkortingen. Evenwel had hy 'er dit nadeel van, dat hy zynen jongden broeder in veele ftukken niet kon bykomen: want die was alte verre vooruit. Hier mede is 't even zo geleegen, als met den landbouw; wanneer men op den rechten tyd zaait, kan men ook op den rechten tyd oogden, en wel rykelyk oogden. Mair zaait men te laat, dan heeft men mis. gewas te verwachten, of althans minder, en geenszins zulke goede vruchten, als men anders zoude ontvangen hebben. II. Demosthenes,een Jongeling te Athene, zoude zeer gaarne een goed redenaar gei •;. , \yor.  der'zedekunde. 75 worden zyn ; maar dé natuur fcheen hem daartoe niet géfchikt te hebben. Want vooreerst fl:3melde hy ongemeen fterk, en de letter R kon hy in 't geheel niet uitfpreeken. Ten tweeden had hy eene onaangenaame , krytende ftem en zwakke longen. Anderen voegen "er nog by , dat hy ook ten derden de kwaade gewoonte heeft gehad, telkens de ééns fchouder optetrekken. Dit alles waren nu zeer kwaade eigenfchappen voor iemand, die zich npenlyk op de markt zou vertoonen, en voor het geheele volk fpreeken. Ook deed demosthenes, toen hy da eerfte maal optrad, zyne zaaken zo flecht, dat hy uitgelagchen wierd. Een ander zoude zich daardoor voor altoos hebben laaten affchrikken : maar demosthenes had voorgenomen, om in weêrwil van de natuur een goed redenaar te worden , en ■— hy wierd het. Maar hoor eens, hoe hy 't aanlei, om zodanig te worden. Somtyds ging hy aan den oever der zee, alwaar de zeegolven met een bruis-  75 CRONDBEOINSJTLES bruisfchenrl geraas braken, en zeide daar met eene luide ftem eene redevoering op , om zich te gewennen , het gedruis van eene volks vergadering te overfchreeuwen. Somtyds nam hy kleine keifteentjes in den mond, liep dan eenen berg op, en zeide wederom eene redevoering op in het loopen, en dwong zich daarby, om elke lettergreep duidelyk uittefpreeken. Eindelyk, zegt men, dat hy een ondera?rdsch vertrek heeft aangelegd, om zich aldaar te oefenen in het fpreeken; en opdat't hem niet in de gedachten mogt komen, om dit vertrek wederom te verlaaten , voor dat hy zich genoeg geoefend had, het halve hoofd kaal had gefchooren , zo dat hy eenen gerui. men tyd niet in 't openbaar kon verfchynen, wilde hy niet uitgelagchen worden. In dit onderaardsch vertrek , zegt men , dat hy uuren lang vpor den fpiegel ftond, om zich te gewennen aan zyn ligchaam by het fpreeken eene bevallige houding te geeven, en recht gepaste beweegingen met de handen te maaken. Pok zou hy zjch met de bloote fchouder kort;  ser zedï kunde. 77 kort onder de punt van een boven hem hangenden degen geplaatst hebben, op dat hy, zo dikwerf hy naar zyne gewoonte de fchouder ophaalde, zich daar aan moest kwetsen. Door zodanige onafgebrookene oefeningen van dien aart, bragt hy 't eindelyk zo verre, dat hy de grootfte wierd van alle redenaars, die 'er ooit hebben geleefd, en dat zyne redevoeringen thans oog, na zo veele honderd jaaren, als modéllen van welipreekendheid geacht worden. to. Leo po ld had zynen kleinen vriend christiaan federt eenige dagen niet gezien , en kwam thans, om hem te bezoeken. Hy meende door zyn bezoek by christiaan eene groote vreugde te verwekken. Maar hy vergiste zich. Toen hy by hsm in de kamer trad, zat hy zeer treurig aan de tafel, en had het hoofd in de hand. Zeer mismoedig vroeg by; wel, wat brengt gy my? Ik wil u bezoeken , antwoordde l e apold. Maar ik geloof, dat gy my niet gaarne ziet. Gy zyt immers zo verdrietig. Of zyt gy ook ziek ? Of *yn uwe ouders niet  7- crobd beginselen. niet over u voldaan? Of heeft u iemand heleedigd? Ach', zeide christiaan, niets van dit alles. Ik heb maar al te veel te doen. Daar heeft myn Vader my een hoek gegeeven , waaruit ik hem iets moet affchryven. Zie maar eens die groote taak. Hier die geheele bladzyde, en ook deeze nog half. Wanneer zal ik gedaan krygen? Ik kan immers geen oogenblik fpeelen. Zo gy anders geen verdriet hebt, zeide LEorom, zal ik u welhaast helpen. Zoek maar aanftonds inkt, pennen en papier. G3 zitten fchryven, en fta niet op van de plaats tot dat gy uw werk gedaan hebt. Gy zult het welhaast eindigen, en het hart zal u vervolgens zeer ligt worden. Dit heb ik geleerd van mynen Leermeester. Die zegt altyd :zo lang men een moeijelyk werk voor zich heeft, wordt men nooit vergenoegd. Hierom moet men 't frisch aanvatten, dan komt men fpoedig aan het einde, en wanneer het geëindigd is, heeft men 'er altyd eene groote blydfchap over. Maar. vervolgde christiaan, het is immers alte veel. Ik kan dit alles immers on- mo-  DER ZEDEKUNDE. 79 mngelyk fchryven; zie eens , eene geheele bladzyde en dan nog eene halve. Hy wierd da«by zo weemoedig , dat hy den mond merke'yk trok , en begon te fchreien. Hoe meer gy te fchryven hebt, kleine zotskap! antwoordde leopüld hem, dies te fpoediger moet gy 'er mede beginnen, en dies te langer moet gy 'er aan blyvsn. Wanneer gy den geheelen dag het hoofd in de hand legt , en den geheelen zakdoek nat maakt met traanen , brengt gy niet ééne regel op het papier. Schielyk! ga zitten fchryven , ik zal zo lang in dien hoek gaan, en in uwe boeken leezen , tot dat gy gedaan hebt. Leopold ging daadelyk in denhoek, fprak niet één woord meer, maar las in een boek. Maar christiaan zuchtte, vatte de pen op, en fchreef, en fprak niet één woord meer. En hoe langer hy fchreef; dieste meer verminderden de regels, welke hy moest affchryven. Dit merkte hy, en wierd daardoor aangemoedigd , om telkens yveriger voorttegaan iri, 't fchryven. Daar was naauwlyks een half uur verloopen, of ted by  Zo GRONDBEGINSELEN hy riep : flipje! — Ik heb gedaan ! Hy fprong op van den ftoel, omhelsde zynen vriend hopold , dankte hem voor den goeden raad , welken hy hem had gegeeven , en fpeelde nu nog een uur of twee, met zeer veel vermaak, met* hem op het dambord. Dl  dir zedekunde. 8* BE ONAANGENAAME GEVOLGE» VAN DE WISP ELTUÜRIGHE1D. it J^/Jelchior bezocht op zekeren tyd zy. nenvriend ferdinand, die hem eene menigte teekeningen van huizen, dieren en men. fchen toonde, welke hy federt eenigen tyd gemaakt had. Deeze vielen zodanig in den fmaak van melchior, dat 'er op het oogenblik eene begeerte by hem ontftond, om ook het teekenen te leeren. Met deeze begeerte kwam hy t'huis, viel zynen Vader om den hals, en verzocht, om hem eenen teekenmeester te vergunnen. De Vader, die zyn zoon gaarne zo veel vermaak verfchafte als mogelyk was, beloofde , om hem alle weeken twee uuren onderwys in het teekenen te laaten geeven. Maar melchior. was daarmede niet voldaan, hy begeerde dagelyks wel twee uuren onderwys te hebben. De Vader ftond hem dan op zyn aanhou« dend verzoek dagelyks één uur toe. Dit veroorzaakte hem eene zeer groote II. deel. F blyd-  82 grondbeginselen blydfcbap. Melchior was niet alleen zeer oplettende in het leeruur, maar ook buiten hetzelve. Alle de {tukken papier, welke hy vond , befchilderde hy met bloemen» vruchten en andere figuuren. Eenigen tyd daarna vergeleek hy zyne teekeningen met die, welke ferdinand had gemaakt, en vond, dat de laatlten veel beter waren. Dit fpeet hem. Hy deed nog eenige pogingen, om hem te evenaaren; maar dewyl hem zulks niet wilde gelukken, wierd het tee. kenen voor hem eene zeer onaangenaame bezigheid. Hy zag den teekenmeester met te. genzin komen, was zeer achteloos in het afmaaken van den arbeid, welke hem opgegeeven wierd, en als het onderwys gedaan was, liet hy het geheel en al liggen. Ondertusfchen zag hy , dat zyn kleine buurman een duivenhuisje had laaten maaken. Hy bezocht hem dikwerf, en zag met veel genoegen, hoe de duiven zich pluisden , en haare jongen voederden. Nu fcheen 't hem toe, het grootfte geluk te zyn, ook zulk een duivenhuisje te hebben. Hy ftelde dit voor aan-zynen Vader, en verkreeg indedaad van hem, dat 'er ook voor hem  der zï.dekunde* S3 hem een duivenhuisje gemaakt wierd. Hy maakte zynen fpaarpot leedig, en kocht 'er eenige paaren fraai geteekende kroppers voor. Deeze trokken zyne oplettendheid zodanig tot zich, dat hem allen lust tot het teekenen Terging, en dat de teekenmeester deswegen zodanig verdrietig wierd, dat hy hem niet meer wilde onderwyzen. Nu bragt hy den geheelen dag door by de duiven. Hy voede dezelven, ftond geheele uuren by de nesten , en zag, hoe zy broeiden, twistten en zich pluisden. Vloog 'er een' weg , hy liep eenige uuren in de ftad rond, om dezelve optezoeken. Dit vermaak zoude mogelyk nog langer ge.' duurd hebben, zo hy den tuin van den klei. nen kar el niet had gezien, welke die zeer netjes aangelegd, en met bloemen en welriekende kruiden beplant had. Hy had deezen tuin zodra niet gezien, of alle genegenheid voor zyne duiven was weg, en hy wenschta niets meer dan de bezitter van een klein bloem-: perk te zyn. Zyn Vader had eenen grooten tuin , en liet zich gemakkelyk overhaalen , om een gedeelte van denzelven tot gebruik aan hem afteftaan. Nu was by hier mede F 2 met  24 GRONDBEGINSELEN met zyne geheele zie! bezig, bearbeide dit perkje, liep rond by alle hoveniers, en bragt gedeeltelyk door verzoek, gedeeltelyk voor geld zo veele gewasfen byëen, dat zyn ge» heele tuin daarmede beplant wierd. Nu was het bloemperkje vol. Hy ging 'er by zitten, befchouw.ie hetzelve, had 'er zeel veel genoegen in, 't welk echter van dag tot dag zwakker wierd. Eens zag hy in den tuin , die naast den zynen was, een klein vrolyk knaapje wandelen. Die behaagde hem zo wél, dat hy terftond zyn gezelfchap wenschte te genieten, en hem eenen wenk gaf, in zynen tuin te komen. Het jongetje kwam, maar zyn gezelfchap was voor hem van geen nut, want het was een jonge franschman, die niet één woord duitsch fpreeken kon. Dit veroorzaakte by hem den wensch, om ook het fransch te leeren. Hy verzocht 'er zynen Vader om , en die ftond hem zulks met veel genoegen toe, om dat hy 't aanmerkte als een middel , om hem van zyne verllrooijingen tot bedaardheid te brengen. Hy hield tot dat einde voor hem eenen franfchen meester, dien hy zo gaarne hoorde, dat  DER Z EDEKU NDE. i"15 dat hy reeds in het eerfte uur van hem leerde, hoe men op zyn fransch goeden morgen, goeden avond en goeden nacht wenfchen , en naar de gezondheid van een anderen vcrncemen konde. Hy leerde goed leezen, en was in den tyd van weinige weeken zo verre, nat hy reeds vry veele woorden verftond. Maar nu volgden ook verfcheidene ftukken , welke wat moeijelyk waren, by voorbeeld het woordje y en en, en verfcheidene fpreekwyzcn , welke zeer van het duitsch verfchildcn. Hierin kon hy nu in 't geheel geen behaa^en vinden. Hy verkreeg eenen weerzin tegen het fransch, te meer dewyl zyn kleine franfche buurman het meest niet verftond van 't geen hy met hem fprak, en die ook zo fchielyk fprak, dat hy van twintig woorden naauw. lyks één verftaan kon. Hy zoude ook gaarne hiervan wederom af. geflapt zyn, zo hy niet voor de beftrafEng van zynen Vader had gevreesd , en terllond wederom iets anders had gehad, waarmede hy zich den tyd had kunnen korten. Dit deed zich wel fchielyk op. Zyn Vader nam hem mede in het concert, alwaar een F 3 klei-  g5 GRONDBEGINSELEN kleine viöol-fpeeler van twaalf jaaren de toejuiching van het geheel gezelfchap verwierf, het geen hem door een aanhoudend handgeklap wierd te kennen gegeeven. Zulk eene lof, dacht hy by zich zeiven, zoude ik my immers ook wel kunnen verwerven. En dat zo gemakke'yk! — het heen en weêr trekken van den ftrykftok en de beevende beweeging met de vingers kan immers geen tooverwerk zyn. Hy deelde zynen Vader zyne gedachten mede, die dezelven goed keurde, en beloofde , om hem lesfen op de viöol te laaten geeven. Tevens vroeg hy ook , of de Vader hem wel wilde vergunnen, om zich in het Concert te mogen laaten hooren ? Ook dit ftond de Vader hem toe onder het beding, wanneer hy regt goed zoude kunnen fpeelen. Den volgende week wierd 'er reeds een begin gemaakt met het onderwys. Melchior bragt een menuet mede in de les , welke hy in dezelve wilde leeren. Maar het kwam zo verre nog niet, dewyl het geheele uur daar mede wierd doorgebragt dat de meester hem toonde , hoe hy den ftryk- *»  'DER ZEDEXUNDE. 37 ftrykftok moest houden. Het overige van de geheele week wierd hefteed, om hem te leeren, hoe hy door de beweeging der vingeren zekere toonen moest voortbrengen, en hy begreep, dat dit alles op verre na zo gemakkelyk niet was, als hy 't zich had voor. gefteld. De volgende week leerde hy eerst eenige nooten fpeelen. Dit ging zo lankzaam, en hy greep daarby zo dikwerf valsch, dat hy zeer wel begreep, dac het nog al lang duitren moest, eer hy zich in het Concert zou kunnen laaten hooren. Dus begon hem deeze bezigheid ook al te verveelen; en hy was 'er zo achteloos by, dat hy 'er in eenen korten tyd geheel en al mede uitfcheidde. Nu was zyn verjaardag. Zyn Vader gaf hem eenige gefcbenken, maar hy vroeg hem ook, wat hy in het verloopen jaar tot ftand gebragt, en wat hy geleerd had? Toen zag men, dat hy wei veele dingen begonnen» maar niets voltooid had. Hy kon noch teekenen, noch fransch fpreeken, noch op de viöol fpeelen. Zyne duiven waren gedeeltelyk weg gevloogen , gedeeltelyk waren zy F 4 van  38 grondbeginselen van honger geftorven , en zyn bloemperk was geheel met onkruid bedekt. Hierop fprak de Vader hem aan met aandoening en zeide: Ongelukkig kind.' gy hebt nu een geheel jaar van uw leven verlooreu. Gy hebt veele dingen by de «and genomen , maar niets geëindigd. Dit komt daar van daan, dat gy u door de zwaarigheden, welke met uwe kleine bezigheden gepaard gin; gen, terftond hebt laaten affchrikken. Wees verzekerd, dat 'er zich by alle bezigheden, welke gy zult onderneemen , zwaarigheden zullen opdoen. Indien gy vervolgens nog zo ongeftadig zyn, en uw voorneemen terftond opgeeven zult, wanneer gy zwaarigheden ontmoet , zult gy niets in de waereld uitvoeren, en by het einde even zo treurig op uw leven terug zien, als gy thans aan ihet verloopen jaar denkt. Melchior wierd aangedaan, en beloof, de, dat hy van nu af ftandvastiger zyn zoa» de in zyne onderneemingen. Men zegt ook, dat hy zyne böloftt is naargekomen. II.  des zedekunee. Z9 II. Zeker Land - Edelman kocht een groot ftuk veld , 't welk ten eenemaal woest was, en nam voor, om 'er een fraai je tuin van te maaken. Met veele onkosten liet hy 'er flootjes door graaven, liet de fteenen, welke daarin lagen, byëen zoeken en weg brengen, de tuin met eenen muur omringen , de heuvelen en puinhoopen, welke 'er in waren, flegten eD eenige honderd karren ftraat mest daarop werpen , om den grond te verbeeteren. Indien hy nog drie jaaren was voortgegaan , om dit land te verbeteren, zou hy zekerlyk het genoegen gehad hebben, om het. zelve in eenen fraaijen tuin veranderd te zien. lMaar in het vierde jaar van alle zyne moeite en kosten nog geene vruchten ziende verging hem den lust, om 'er nog meer gelds aan te befteeden. Hy liet dg geheele zaak liggen. Weinige jaaren daarna wierd het wederom 't geen hettevooren geweest was—~ een woest veld, en al zyn geld, alle zyn® moeite was vruchteloos hefteed. F 5 Het  £0 grondbeginselen HET VOORTREFFELYKE VAN DE WERKZAAMHEID, L Emilias moeder bemindde de naarftigheid, en was eene groote vriendin van arbeiden. Zodanig was emilia niet: zelfs kon zy haare liefderyke moeder niet wel gelooven, wanneer zy haar het genoegen, het welk met de naarftigheid, en het misnoegen, 't welk met de traagheid verknocht was , onder 't oog bragt. Zy ging wel aan het weik, zo dikwerf de moeder haar zulks belastte; want zy was aan de gehoorzaamheid gewoon : maar men kan ligtelyk nagaan, hoe weinig het haar gelukken kon, omdat zy altyd met misnoegen aan den arbeid ging. Myn lieve kind! zeide dan de moeder dik» werf, wanneer zy haar zag werken met een aeêrhangend hoofd , en met een gemelyk gelaat, myn lieve kind! ik wenschte, dat gy welhaast zelve mogt ondervinden, we{ke geluk-  der zedekunde. 91 ïukzaligheid de arbeid, en welk een onlydelyke ftaat de werkeloosheid is! Haar liefderyke wensch wierd vervuld. ' Toen emilia elf Jaaren oud was, deed zy met haare moeder eene reis; de moeder nam allerlei arbeid mede, en gaf emilia den raad, om dit ook te doen. Zy wilde het doen. Maar hoe ligtelyk vergeet men, 't geen men niet gaarne doet! Zy deed het niet. De reis ging vry verre. En op den weg zynde overviel haar zulk een regenachtig weêr, dat zy niet verder reizen konden, en dewyl zy een open rytuig hadden , in een dorp blyven en beter weêr afwachten moes* ten. Dswyl 'er nu in de herberg geen' plaats voor haar was, lieten zy daar alleenlyk den wagen , en namen haaren intrek by eene goedaardige oude vrouw, die haar een bed en een kamertje inruimde. Dit was ook het eenige, 't welk zy had. Zy-zelve bleef by haare gasten. Een fpinnewiel was haare geheele bezigheid. Hoe aangenaam was het nu voor de moeder , dat zy werk by zich had!' Zy fprak met de  q2 0 ft o n db egïh sel e n de goede oude vrouw, en onder gefprek en arbeid verliep de lange herfstavond. Nu had de arme emilia geene bezigheid , en dewyl de arme vrouw van niets anders wist te fpreeken, dan van haar werk: vond zy ook in dit gefprek geen behaagen. Gy kunt 't u naauwlyks verbeelden, myne waarden, gy die aan den arbeid gewoon zyt, hoe zeer haar den tyd verveelde, en hoe naar dit voor haar was. Onder veel morren en zuchten over het onaangenaame weêr bragt zy den avond door, en zeer misnoegd over zich - zeiven viel zy jn flaap. Met welk eene blydfchap ontwaakte zy des anderen morgens, toen zy zag, dat de he. rnel opgehelderd was! Met welk eene onverduldigheid hoopte zy, dat de wagen wierd gereed gemaakt, om de reis te vervolgen! Nu was alles gereed; blyde en onder yeele dankzeggingen namen moeder en dochter'affcheid van de goedaardige oude vrouw. De reis was wat ongemakkelyk; want door den zwaaren regen was de weg diep en hob. be'ig geworden. Zy hadden byna twee uuren gereeden , toen  der zedekunde. n (oen brak 'er een rad aan den wagen, zo dat dezelve omviel. Zy kwamen 'er echter beiden onbefchadigd af. Na dat zy van den eerften fchrik bedaard waren, ontdekte de moeder, dat 'er by geluk een dorp in de nabyheid was. Zy nam emilia mede, en gihg derwaards» om haaren Koetfier hulp te verfchaffen. Maar in dit dorp woonde noch fmit, noch wagenmaaker. Dus duurde het wel een dag of twee, eer dat de wagen wederom konde gemaakt worden. De arme emilia! Hoe zuchtte, hoe kermde zy, dat de tyd haar zo verveelde! En wie kon haar helpen ? Althans de moeder niet, hoe lief zy haar ook had, Van haar werk konde zy haar niets geeven; want emilia had nooit lust gehad, om hetzelve te leeren. Zy ondervond nu , hoe goed de naariligheid was; zeer befchaamd zeide zy tegen haare moeder : ach ! Moeder lief! ik heb 't verdiend , dat ik in het treurig geval ben, dat my den tyd zo lang valt! Nu weet ik eerst, hoe goed gy 't met my meent, wan. neer gy my tot den arbeid aanzet! Ik beloof  04 8B0NDEEGINS2LEN loof 't u, (hier hing zy aan den arm van haare Moeder, en drukte haar vast aan zich) ik beloof u, dat uwe vermaaningen niet wederom vruchteloos zullen zyn ! Nu ken ik het ondraaglyke van de ledigheid. Van nu af zal ik my daarvoor wachten, en (terwyl zy de hand van haare Moeder met traanen befproeide) vergeeft my, dat ik u daarmede beledigd heb! Nooit, nooit zal ik het meer doen. Men zegt ook, dat zy 't nooit meer ge* daan heeft. IL Een arbeidsman moest by den bouw van een huis fteenen aanbrengen. Onder den hoop van die fteenen was ook één die buitengewoon groot was, die echter ook mede moest aangebragt worden. Maar als de arbeidsman aan dien grooten fteen kwam, liet hy hem altyd onaangeroerd liggen, en droeg eerst de kleinen weg. By den arbeid wierd hy echter altyd ontlust door de gedachte, dat hy evenwel eindelyk toch den grooten, zwaaren fteen ééns zou moeten aanbrengen. Dit  DER ZEDEKUNDE. 95 Dit wilde .hy dan eindelyk ook doen; maar dewyl de kleine last, welken hy met misnoegen torstte hem reeds had vermoeid: ontbrak het hem thans aan krachten, om den zwaaren last te draagen. Dus moest hy den grooten fteen laaten liggen; en omdat die mede in zyn dagloon was bedongen , wierd hem daarvan een gedeelte afgetrokken, en wel te recht, dewyl hy niet alles had verricht, waartoe men hem had aangefteld. Een ander arbeidsman had ook eenen grooten hoop fteenen voor zich liggen. Maar die zocht eerst den allergrootften uit, en omdat hy eens voor al wist, dat 't niet anders weezen kon, droeg hy denzelven vergenoegd weg, fchoon 't hem zuur viel; want hy verblydde zich nu reeds, dat zyn arbeid hem gemakkelyker zou vallen , wanneer by aan de kleine fteenen begon. Nu ging ook alles zeer wel , en hy was vrolyk by zynen arbeid, omdat hy het zwaar, fte reeds overwonnen had. Naar welken arbeidsman zoudt gy wel willen gelyken, myne Kinderen! naar dien, die het zwaarfte tot op het laatfte uitftel- de  gtj *R 0hdb E GIn S E LEtf dc, of naar dien, die met het zwaarde een begin maakte ! III. Zeker man had geen vermogen, maar twee zoonen. Toen hy kwam te derven ging de oudde aan het hof en ontving een ampt by den Vorst, omdat hy zich wist bemind te maaken. De jongde bewerkte een duk land, het welk de Vader hem had nagelaaten, en leefde van den arbeid zyner handen. Op zekeren tyd zeide de oudfte tot den jongden; waarom leert gy niet den hoveling fpeelen , want dan zoudt gy niet noodig hebben veel te werken , om uw leven te onderhouden» De jongde antwoordde hem : waarom leert gy niet werken, gelyk ik, want dan zoudt gy niet noodig hebben, een Haaf te zyn. IV. Dionïsius at eens te Lacedemonie,: waar men hem eene zwarte faus opdischte, welke de algemeende fpys van dit volk was. De Prins gaf te verdaan , dat hy geen fmaak  eer zedekunde. 9? fmaak har! in deeze fpys. Ik wil het gaarne gelooven, zeide een Lacedemoniër, want de kruiden ontbreeken 'er aan. Wel' ke kruiden dan , vroeg dionysius ? De arbeid, antwoordde hy, de honger en de dorst. II. D £ e l. G Deer.  53 grondbeginselen DEERLYKE GEVOLGEN DER LUIHEID. I. J£ i li aan dacht, dat hy niet noodig had om te werken, dewyl zyn Vader veele akkers en vee bezat. Wanneer de Vader met het aanbreeken van den dag veldwaards ging, en zich met het bewerken van zyn land bezig hield , wentelde zich de traage kiliaan nog in zyn bed van de eene zyde op de andere , ftond op, wanneer zyn Vader al tame. lyk van den arbeid vermoeid was, en vroeg aan zyne Moeder, wat zy gekookt had? Eer dat hy zyn ontbyt verteerd had, wierd gemeenlyk reeds de middagskost op tafel ge. hragt, en hy nam daarvan zo veel tot zich, als hy by mogelykheid in de volle maag ftoppen kon. Vervolgens ging hy wel mede aan den arbeid, maar een half uurtje zeer langzaam gewerkt hebbende, geloofde hy reeds vermoeid te zyn, en ging onder eenen boom rusten. Hoewel nu zyne Ouders hun veel vermogen  DEB ZEDEKUNDEi gen rloor hunne naarftigheid hadden verworven , en dus zeer wel wisten, hoe goed men zich by den arbeid bevond, liet evenwel de blinde lisfde tot dit hun eenig kind hen niet toe , om hem tot den arbeid aantefpooren. Zy waren zo dwaas, te gelooven, dat hy mee den tyd wel veranderen, en van het vermo» gen, 't welk zy hem zouden nalaaten, eer» lang rykelyk onderhoud hebben zoude. Maar wat gebeurde ? Vader en Moeder overleeden in den tyd van één jaar, en k h liaan nam zelf de goederen over , welke zy hem nalieten. Nu dacht hem, dat hy regt gemakkelyk zou kunnen Ieeven, om dat alle de inkomften van deeze goederen hem alleen toebehoorden. Maar hy vergiste zich zeer. Om dat hy eiken flap, welken hy moest doen, ontzag , liet hy de zorg voor zyn vee, hoven en akkers alleenlyk over aan de dienstboden j en deeze ziende hoe lui hun Heer zelf was, geloofden niet verpügt te zyn, veel moeite te doen, om hun werk te verrichten. Zy gaven zich dus ook over aan den lediggang. Het arme vee moest veel lyden; nooit ontving het zyn voeder ter rechter tyd j nu eens G 2 onè»  100 grondbeginselen ontving het te wéinig, en dan in 't geheel niets. Het gevolg hiervan was, dat de koeijen zo veel melk, de fchaapen zo veel wol niet meer gaven, en dat de paarden niet zó veel konden werken als te vooren. Zelfs bad hy van de hoenders en duiven zo veel niet, als zyne ouders hadden gehad. Vermits 'er in 't geheel geen opzicht meer was over de dienstboden, wierden zy ook ontrouw, en ontvreemden een groot gedeelte van 't geen zy hem hadden moeten brengen. Ja dewyl het vee op zulke eene ongeregelde wyze behandeld wierd , wierd het ziek en ftierf. Daar verliep niet ééne week, dat 'er niet een fchaap ftierf, en fomtyds ook paarden en koeijetó. De hoven en akkers wierden woest. Daar, waar te vooren de beste boonen , erweten en kool groeiden, Honden thans netelen en distelen. De boomen waren ontbladerd, om dat de rupfen . welke de traage kiliaan 'er niet van had laaten afzoeken, het loof hadden opgegeeten. Van de akkers oogstte hy meerder onkruid, dan goede vruchten. Was het jaar uit, dan eischten de dienstboden hun loon: de zadelmaaker, de finit, de wa-  DER ZEDEKUNDE. 101 wagenmaaker, en allen, die voor hem hadden gewerkt, wilden nu ook hun geld heb. ben. En hy had evenwel van zyne goederen zo veel gelds niet ontvangen, als 'er noodig was, om alle die menfchen te betaalen, Hy moest dus geld leenen. Het volgende jaar had hy nog minder inkomften , en moest daarenboven Dog interest geeven van het geleende geld. Dus moest hy nog meer geld leenen. Op deeze wyze verminderden zyne inlsomften van jaar tot jaar , maar zyne fchulden en zyne uitgaaven vermeerderden van tyd tot tyd. Het kwam eindelyk zo verre, dat hy niet meer in ftaat was, om aan zyne fchuldeisfchers de interest te kunnen betaalen. Hy poogde nog meer geld opteneemen , maar niemand had lust , om zyn geld zulk een' ongereegeld mensch in de handen te geeven. Eindelyk namen zyne fchuldeisfchers zyn vee, huis, hoven en akkers weg, en hy moest, als een bedelaar, zyn rampzalig leven eindigen. Zulk eene ellende fleept de luiheid r.a zich, G 3 H.  102 grondbeginselen II. Klaas had van zyn jeugd af eenen afkeer van allen arbeid. Hy wist zich altyd door allerlei ontfchuldigingen te onttrekken aan de. bezigheden , welke zyne Leeraars hem hadden opgegeeven. Hierby bevond hy zich nu geheel niet wel. Zyne medeleerlingen begonnen van tyd tot tyd in bekwaamheid en kundigheden boven hem uittemunten, en hy verloor allengs de liefde en achting van zyne Leermeesters. Dewyl de tyd hem verveelde en hy nooit wist, wat hy zou dóen, om den tyd flechts door te brengen , verviel hy tot allerlei baldaadigheden , beledigde zyne medeleerlingen en befchadigde hunne zaaken. Daarvoor moest hy dan altyd ftraffe ondergaan, en wanneer anderen zich verheugden, zat hy in ee> nen hoek te weenen. Grooter geworden zynde, wierd zyn afkeer van den arbeid nog grooter. Want om dat hy niet aan den arbeid gewoon was, ook niet geleerd had, hoe men een werk moest aanvatten, viel hem alles, wat hy ondernam, zeer moeijelyk. Maar  DER ZEDEKUNDE. W3 Maar dewyl hy tnch niet altyd ledig weezen kon , zocht hy allerhande tydkortingen, welke voor hem ftceds onaangenaame gevolgen hadden. Hy bezocht gezelfchappen , waarïn fterk wierd gedronken, of ging in huizen, alwaar men fterk fpeelde, en waarïS by dikwerf geheele nachten doorbragt. Daardoor wierd niet alleen zyn vermogen van tyd tot tyd uitgeput, maar ook zyne gezondheid verzwakt •, en hy ftierf aan eene uittcerende ziekte, in zyn dertigfte jaar, in zeer behoeftige omftandigheden. Hoe gelukkig had dit mensch kunnen worden ! Hoe veel goeds had hy kunnen uitvoeren , indien hy zich niet zo ten eenemaal aan de luihe'd had overgegeeven! G l Hoe  104 GRONDBEGINSELEN GOEDE GEVOLGEN DER BELEEFD- Lotje muntte in bekwaamheden uithoven allo haare vriendinnen. Zy was zeer fchoon, had eene fraaije gedaante, een bekoorlyk gelaat en eene gezonde en frisfche kleur. Dewyl haare ouders ryk waren, kochten zy haar ook van tyd tot tyd zeer fraaije kleederen. Dit alles zyn echter kleinigheden, in vergelyking van haare overige hoedanigheden. Zy had een voortreftelyk verftand , en een uitfteekend goed geheugen. Wanneer men haar iets wilde leeren , begreep zy het zeer fpoedig; en wanneer zy iets had geleezen, behield zy 't zo goed, dat zy 't byna van woord tot woord wederom konde opzeggen. Alle de vrouwelyke bezigheden behoefde zy niet meer, dan één- of tweemaal te zien, dan had zy 'er aanftonds een denkbeeld van, en kon dezelven mede verrichten. Op deeze wyze wierd zy welhaast de verftandigfte en bekwaamite onder alle haare fpeelgenooten. Zy wist de fteden van de ver- re HEID,  DER ZEDEKUNDE. IOJ ie afgeleegene landen zo goed op te noemen, a's de dorpen rondom hawe vaderftad ; en zy kende de menfchen, dieren en gewasfen van Afie, Afrika en Amerika byna zo goed, als die, welke in haare geboorte -plaats wa« ren. Zy fpeelde het klavier zeer goed, en zong daarby voortreffelyk. Men kan ligtelyfc begrypen, dat zy ook naaijen en breijen kon , en dat zy ook wist, eenen goeden maaltyd gereed te maaken. By dit alles zoude zy evenwel zeer ongelukkig geweest zyn, zo zy haare voorrechten by elke gelegenheid had willen ten toon fpreiden en daarvan fpreeken. Men zou haar zeer hebben benyd en befpot, teri minden zouden haare fpeelgenooten zich gefchaamd hebben, dat zy niet even zo fchoon , ver. flandig en bekwaam waren; zy zouden haar gemyd en niet gaarne met haar gefpeeld hebben. Maar dit deed zy niet — zy was bsfcheidcn. Wanneer zy een bezoek ontving van meis, jes, wier ouders niet zo ryk waren, als de haaren , wachtte zy zich zeer , dat zy haare beste kleederen aantrok. Zy verkoos al. tyd een kleed, het welk niet meerder gcids kostte, dan de kleederen van haare vrienG s  I0f5 grondbeginselen dinnen. Zodra zy kwamen liep zy haar met opene armen te gemoet, omhelsde en kuschte ze, en gaf het aan haar over, welke fpellen zy voorflaan wilden, om zich daardoor eenige tydkorting te verfchaffen. Zy liet het in 't geheel niet blyken, dat zy meer wist, dan anderen , maar zy gaf aan anderen veelmeer altyd gelegenheid, om hunne eigene bekwaamheden te toonen. Wanneer dus eene van haare vriendinnen eene kous liet zien , welke zy gebreid , of een kleed, het welk zy genaaid had; wanneer zy een ftukje fpeelde , of een airtje zong, was Lotje zeer oplettende; zy was zeer omzichtig, dat zy niet met het gebrekkige fpotte, maar prees alles, wat pry. zenswaard was. Hierom hadden alle de kinderen in haar een zeer groot behaagen. Zy hadden het zeer goed by haar, zy hadden haar lief, en wilden gaarne met haar verkeeren en fpeelen. En evenwel wisten zy allen meer dan te wel , hoe veele uitmuntende begaafdheden lotje boven haar had, en preezen haar by elke gelegenheid. Di  der zede kunde. io7 DE SCHADELYKHEID VAN DEN HOOGMOED. I. 'X'heobald, de zoon van een' braavrn boer, wierd by het ligten van Rekruuten mede onder de Soldaaten genomen. Dewyl zyn Schoolmeester hem zeer wel had onderwee? zen', had hy ook goed leezen, fchryven en cyfferen geleerd, en maakte zich daardoor by zyne officiers zo bemind, dat hy reeds in het tweede jaar van zynen dienst korporaal wierd. Daar ontftond een oorlog, en hy trok mede te velde. Hier kweet hy zich by elke voorkomende gelegenheid zeer goed; hy verrichtte naauwkeurig alles , wat hem belast wierd; en wanneer het op een vechten ging, week hy nooit, maar hield het uit tot op den laatften man. Dit bragt hem by zynen Generaal in eene zeer groote hoogachting, en deeze verhief hem van tyd tot tyd hooger, tot dat hy ein. delyk zelfs Overfle wierd. Men vond zynen naam dikwerf in de nieuwspapieren, 'en wan¬ neer  I08 grondbeginselen neer de Predikant van zvne geboorte-plaats zulks las, ging hy by zyne broeders en verhaaide 't hen. En die verheugden zich dasrover zeer, dat zy zulk eenen aanzienelyken broeder hadden, fpraken van hem in alle gezelfchappen , en verhlydden zich reeds in vooruitzicht op het gewenschte ongenblik, dat zy hem zouden wederzien en omhelzen. Maar by alle deeze goede hoedanigheden had de Overfte theobald evenwel eene zeer leelyke ondeugd. ■ Hy was naamelyk hoogmoedig. Hy geloofde , dat 'er geen mensch in de waereld zo verftandig en dapper was, als hy. Hy fprak van niets, dan van zyne daaden , eigende zich gemeenlyk meerder roem toe, dan hem toekwam , en fcheen 'er in 't geheel geen acht op te ftaan, als andere officiers zich ook goed hadden ge. kweeten. De Overfte theobald kwam eens met zyne Soldaaten twee mylen van zyne geboorte-plaats in 't kwartier. Zyne twee broeders hadden hiervan zo dra geen bericht ontvangen, of zy fnelden allen derwaards. Zy vonden hem juist bezig, om zyne Soldaaten in de wapenen te oefenen. Zyt  der zedekunüe. 100 Zytgy 't, broeder? zeide de oudfte tegens hem, ach , hoe lang heb ik verlangd u te zien ! God zy dank dat ik u eens wederom zie! liep naar hem toe, en wilde hem omhelzen. Maar de Overfte, die 'er zich zeer door br-ledigd oordeelde, dat een mensch, die ook wel eerlyk en verftandig was, maar geen pluim op zynen hoed had, hem broeder noem* de, fprong toornig terug en zeide: Kaerel! zyt gy dol ? My uwen broeder te noemen ? En toen de jongfte hem antwoordde : wel, godfried! kent gy my dan niet meer? weet gy niet meer, dat wy te faamen de paarden opgepast , en famen gekaatst hebben ? wierd hy als raazende, en dreigde hen beiden terilond in arrest te laaten neemen, zo zy niet zonder uitftel heen gingen. De braave broeders gingen heen en fchreïden van droefheid, dat hun broeder godfried hen niet meer voor zyne troeders wilde erkennen. En alle de Soldaaten morden daarover, en luisterden eikanderen in 't oor • is dit niet een zot mensch, die zich over zyne arme broeders fchaamt ? hy moest bet zich immers voor  HO GRONDBEGINSELEN voor eene groote eer rekenen, dat hy uit zulk eenen nederigen ftaat zo hoog is opgeklommen. Dewyl hy nu alle andere menfchen, even als zyne broederen, verachtte, kon hem ook niemand meer dulden, en ieder wenschte.dat hy het Regiment mogt verlaatsn. Op zekeren tyd wierd hy gelast, om eene menigte wagens, welke met koorn waren belanden , en naar de Armee zouden gebragt worden, met tweehonderd man te verdeedigen. Maar een hoop Kroaaten kwamen het bosch uit, langs het welk zy hunnen weg moesten neemen, fchooten veelen van zyn volk neêr, joegen de overigen weg, en namen de wagens. Dit nam de Generaal zeer kwalyk, en alle zyne Soldaaten zeiden, dat hy de oorzaak was, dat de wagens verlooren waren; hierom wierd hy afgedankt. Mogelyk had hy nog wel onder anderé Krygsbenden dienst kunnen verkrygen; maar omdat thans juist de vrede geflooten was, wilde men nergens nieuwe officiers aanneemen. Nu had hy niets, om van te leeven, Èn indien hy niet van honger Herven of bee-  der zedekunde. iii delen wilde, moest hy naar zyn dorp wsderkeeren, en het veld wederom bouwen, gelyk hy in zyne jeugd had gedaan. Nu befpotte hem alle de boeren. Daar was niet één, die zyne vriendfchap zocht, en hy zocht ook de hunne niet, omdat hy .geloofde , dat 't voor zulk een voornaam Tlcer, gelyk hy meende te zyn, in 't geheel niet paste, met boeren te verkeeren. Dus leefde hy zonder vriend. Maar by zyn Regiment bediende men zich federt dien tyd dikwerf van het fpreekwoord: Hoogmoed komt vóór den val. ii. De jonge kleon was indedaad geen onbekwaam mensch. Hy bezat alle de kundig, heden en hoedanigheden , welke men van eenen knaap van zynen ouderdom kon ver. wachten. Hy was vry verre gevorderd in de latynfche en franfche taaien, kende veel van de merkwaardigheden, welke de natuur opleevert, van de hoedanigheid van vreemde landen, van de oude gefchiedenis, en fpeelde het klavier vry wel. Maar  112 G ROND B EO t HSEL E2T Maar dit kon hem alles niets baaten, orridac hy daarby hoogmoedig was, en zich door zynen hoogmoed gehaat maakte by allen die hem kenden. Want hy wist , dat hy bekwaam was; maat hy liet zich daardoor verleiden tot de zotte verbeelding, als of hy alles wist en alleen verftandig was. Zag hy een latynsch of fransch boek, daa bladerde hy 'er in , en zeide met een trotsch gelaat: dit heb ik reeds lang geleezen. Wierd 'er gefprooken van geleerde mannen , dan fprak hy als een mensch, die boven hen allen uitmuntte, noemde den éénen een weetniet, den anderen eenen pogcher, den derden een pedant. Het was zeer zeldzaam, dat hy iets zeide tot iemands lof. En wanneer hy muzyk voor het klavier zag, dan verzekerde hy gemeenlyk, dat dit alleenlyk voor kinderen gemaakt was, en dat by reeds federt eenige jaaren zulke kleinigheden niet meer fpeelde. Door deeze fnorkeryen bragt hy 't nu welhaast zo verre, dat alle zyne vrienden daar. over misnoegd waren, dat hy alleen verftandig en bekwaam was. Ondertusfchen geloofden zy zulks toch ook. Maar dit geloof duurde niet zeer lang. Hy was  »ER ZEDEKUNDE. l%$ was eens met eehïgen van zyne vrienden in een gezelfchap , waarin ook een bekwaam klavierfpeeler was. Dees had reeds veel van zyne bekwaamheid hooren zeggen. Hy was dus zeer begeerig, om zelf hiervan getuige te zyn , en leide hem tot dat einde een ftuk voor van een vermaard meester, met verzoek, om zyne bekwaamheid te toonen. Hiervan fchrikte kleon en wierd bleek. Maar omdat hy 'er zich zo dikwerf van had beroemd, dat hy zelfs de zwaarfte ftukken, voor de vuist fpeelen kon, kon hy dit ook niet weigeren. Hy begon dan te fpeelen, maar zeer Hecht. Hy moest byna elke noot op het klavier zoeken, deed dikwerf eenen misgreep, en verwaarloosde de maat. Nu luisterden zyne vrienden eikanderen iets in 't oor, meesmuilden en belagchten hem. Eindelyk moést hy zelfs geheel en al ophouden , omdat zy begonnen overluid te lagchen. Zy allen zouden 't niet beter gemaakt heb. ben. Dit wierd hen echter in 't geheel niet kwaalyk genomen; want zy hadden zich nooit voor bekwaame klavierfpeelers uitgegeeven. U.DEKl, H IJL  H4; GKOHDBEGINSELEH m. De jonge Heer van selwitz wilde met den kleinen meister, brouwer, muller en herman niet fpeelen, omdat zy niet van adel waren, en hy geloofde, dat hy meer was dan zy. Dewyl hy nu de eenige Jonker was in zyn ltadje, had hy niemand, die met hem fpeelde. Wanneer dan andere kinderen zich onder eikanderen vermaakten , van hlydfchap huppelden en fprongen, zat jonker van s e l w i t z op zyne kamer, geeuwde, wreef de oogen, telde de ruiten, en de tyd viel hem zo lang, dat hy van verdriet meende te fterven. Hos  DER ZEDEKUKDE. II'J HOE GOED DE ZUINIGHEID IS. I. X wee inwooners van een dorp , het welk ih den oogsttyd door een onweder afgebrand was, wierden van hunne Gemeente in de omliggende ftreeken gezonden, om voor deeze rampfpoedigen eenige gaven intezaamelen. Onder anderen kwamen zy 's morgens vroeg by het huis van eenen welgeftelden landman. Zy vonden hem voor den ftal, en hoorden, toen zy nader kwamen, dat hy den knecht ernftig bekeef, om dat hy de touwen, waar. in de paarden waren gefpannen geweest, des nachts in den régen aan den ploeg gelaaten, en niet onder dak gebragt had. „ O ! die „ man is zuinig , zeide de een tegens den „ anderen, hier zal niet veel te haaien'zyn!'« Nu zag de Heer van de landhoeve de vreerrr» delingen, en terwyl hy met hen in zyn huis ging, verhaalden zy hun ongeluk, en gaven hunne begeerte te kennen. Hunne verwondering was groot, wanneer hy hen een zeer aanzienelyk gefchenk aan geld gaf, en daarH 2 en-  Hg GRONDBEGINSELEN enboven nog beloofde, even zo veel waarde ia zaad aan de verongelukte Gemeente te zenden. Ja, zy konden zich by hunne dankhaare aandoening niet onthouden, om hunnen weldoener geduurende het ontbyt , te openbaaren, dat zyne mildaadigheid voor hen te meer onverwacht was geweest, dewyl zy hem voor zeer zuinig hadden gehouden, om dat hy tevooren den knecht om eene kleinigheid had bekeeven. ,, Waarde vrienden! was zyn antwoord, „ juist daardoor, dat ik altyd met het myne ,; goed heb huisgehouden , ben ik in den „ gelukkigen ftaat gekomen , om weldaadig ,> te kunnen zyn." n. In Londen had zeker ryk koopman een arm kind , het welk geen ouders meer had , in zyn huis opgenomen. Dewyl de arme jongen,genaamd richard whittington, nog zeer klein was, kon hy in den beginne tot niets gebruikt worden. Men liet hem der. halven fleqhts in het huis rond loopen. Maarhy gaf zich-zeiven wat te doen, naa- me.  DER ZEDERUNDE< JI7 melyk verloorene fpelden en weggeworpen draaden en bindtouw optezoeken en zorgvul. dig te bewaaren. "Wanneer hy dan nu een dozyn fpelden en een rolletje bindtouw by. een had, gaf hy het een en ander aan zynen Heer in het kantoor. De koopman fchepte hierïn veel behaagen; want hy voorzag daaruit, dat de jongen een goed huishouder en getrouw arbeider zou worden. Van dien tyd af bekommerde hy zich meer om hem, en was hem zeer ge., neegen. Op zekeren dag wilde de huisknecht eenige jonge katten verdrinken; maar de knaap, dit ziende, verzocht zynen Heer, hem te ver-; gunnen, dat hy één van die katten mogt op« kweeken, om dezelve daarna te vcrkoopen. Dit wierd hem toegedaan; en nu zorgde hy voor het katje , tot dat het groot was geworden. Na verloop van eenigen tyd wilde de koopman een groot fchip met koopmans goederen naar een vreemd gewest zenden, om dezelven aldaar te verkoopen. Wanneer hy heen ging om te zien, of alles op aene heft 3 hoor-  Ug GRONDBEGINSELEN hoorlyke wyze gepakt was, ontmoette dqjongen hem met zyne kat op den arm. Rkhaed! zeide hy, hebt gy niet ook iets. 't geen gy kunt mede zenden, om te verkoopen? • Ach , myn waarde Heer! antwoordde de jongen, gy weet immers wel, dat ik arm ben , en niets heb ., dan deeze kat. Wel nu, zeide de koopman , zend dan uwe kat mede; en de jongen ging met hem aan boord, en zette 'er zyne kat op. Hét fchip ging onder zeil. Na eenige maanden kwam het aan een land, het welk tot dus verre nog onbekend was geweest. Men flapte aan land , en vernam dat hetzelve door een' Koning geregeerd wierd. Deeze Koning hoorende dat 'er vreem. delingen waren aangekomen, deed fommigen yan hen by zich komen, en hield ze ter ta. fel. Maar hoewel 'er eeten in overvloed was, kon men echter byna geen beet genieten : want het geheele vertrek krielde van muizen en rotten , die zo onbefchroomd waren , dat zy by geheele fchaaren op de tafel rond fprongen , de fpyzen wegnamen, en  DER ZEDEKUNDE. 110 en zelfs de gasten de brokken uit de hand haalden. - Men had nog geen middel weeten uittevinden, om zich daarvan te ontdoen, fchoon de Koning geheele tonnen gouds beloofd had, als iemand zulk een middel konde uitvinden. De vreemdelingen dit hoorende , zeiden tot den Koning, dat zy een dier hadden mede gebragt, 't welk alle deeze rotten en muizen zoude dooden ; en bragten vervolgens hunne kat in het vertrek. Toen had gy eens moeten zien , welk eene verbaazende neêrlaag de kat aan de muizen toebragt! Binnen den tyd van een half uur, was 'er in 't geheel vertrek niet één meer te zien of te hooren. De Koning was over dit geval zo verblyd^, als of iemand hem een geheel Koningryk had gefchonken; en dewyl hy onnoemelyke fchatten bezat, gaf hy voor die kat eenige tonnen gouds. Nu ging het fchip wederom terug. De koopman had niet zodra gehoord , hoe veel gouds de kat had opgebragt, of hy deed den jongen by zich komen, verhaalde hem H 4 zyn  ï20 grondbeginselen zyn geluk, en verzekerde hem, dat alles al. leen het zyne zoude weezen. Daarop liet hy hem in den koophandel onderwyzen, en ziende, dat de jongeling getrouw , naarftig en zuinig bleef, gaf hy hem, toen hy de bekwaame jaaren had bereikt, zyne eenige dochter ten huwelyk, en maakte hem erfgenaam, van alle zyne goederen. Wat  der zedexunde. 'HOE ZOT DE GIERIGAARD IJ. L had gelds genoeg , maar hy had geene vrymoedigheid, om 'er gebruik van te maaken, ze'fs dan niet, wanneer zyn voordeel zulks verëischte. Onder anderen was zyne kagchel zeer vervallen, zo dat dezelve moest vernieuwd worden, en men had hem dikwerf gezegd, dat, indien de kagchel osn« viel, het vuur fchadekonde veröorzaaken.— Maar klaas luisterde daar niet naar , tn itookte liever de kagchel in 't geheel niet. Evenwel noodzaakte de bittere koude van d(*n ftrecgen winter hem eens, dat hy de kagchel moest ftooken; en het gebeurde juist , dat 'er niemand in de kamer was, toen dezelve des morgens inftortte. ITct vlas aan de fpinnewielen, welke omtrent de kagchel ftonden, vervolgens de laatafel, welke 'er niet verre af ftond, en eindelyk het bed wierden door het vuur aangetast. Nu kwam 'er ailarm ia het dorp. Klaas, die even in den ftal was, kwam fchielyk loopen, om zyn gtld ts H 5 ter-  122 grondbeginselen bergen.' Middelerwyl kwamen de fpuiten; wanf de vlam floeg reeds het dak uit. En dewyl niemand het huis meer kon behouden, wierd het omver gehaald, om ten minften de overige gebouwen, ja het geheele dorp te behouden. De brand wierd ook gelukkiclyk gebluscht;maar klaas wierd vermist. Toen nu de puin uit eikanderen wie-d geworpen, vond men zyn ligchaam voor de verbrande Jaatafel by het geld liggen, alwaar hy waar. fchynelyk door den damp geflikt was. Om met zyn geërfd vermogen zeer veel gelds op éénmaal te winnen, verdiepte zich zeker koopman in een' grooten en uitgeftrekten koophandel. Ten dien einde had hy wel drie of vier bedienden noodig gehad, maar zyne gierigheid dreef hem aan, om alles alleen te willen verrichten; en dewyl hy toch niet meer, dan voor één mensch te gelyk Kon werken, moest hy veeie dingen ongeregeld waarneemer., of verwaarloozen, 't geen zeer nadeelig voor hem was Aan zyne dienstboden gafhy zo weinig loon, en zulke Hechte  DER ZE DE KUN DE. i»3 te fpys, dat zy, om hun leven te behouden , hem moesten befteelen. Zelfs onttrok hy aan zyn vee het noodige voedfel. Dit had ten gevolge, dat de eene koe na de andere, het eene paard na het andere ftierf. Dan wilde hy zich de hairen uit het hoofd rukken, en floeg zyn' dienstbooden zonder reden , waarvoor hem van de Overheid eene geldboete wierd opgelegd. Zyn huis wierd bouwvallig. Met weinige kosten had hy 't wederom kunnen herftellen; maar ook deeze waren hem te groot, zodat het geheele huis eindelyk inftortte. Kwam 'er een arm mensch, om iets van hem te verzoeken , ftraks wees hy hem af; vroeg een van de buuren om eenig ftuk huisraad ter leen, dan geloofde hy altyd, dat het bedorven zoude worden, en weigerde het hem, hoe zeer de andere het ook noodig had. Om die redenen was ook niemand zyn vriend; geen mensch wilde hem weder dienen, en zo hy iéts van een' anderen noodig had, moest hy 't altyd driedubbeid betaalen. Eindelyk wilde hy alles zelf maaken, tot zyne kleederen toe, om geen geld aan den kleêremaaker te betaalen : en daardoor verzuimde hy zyne gewichtiger bezig-  Ï24 GRONDBEGINSELEN zigheden nog meer, en leed al meer en meer na* deel. Hy had oog nooit regt zyn genoegen gegeeten; dikwerf had hyde nngezondflefpyzen genooten, omdat zy hem niet veel geld kostten; en hierdoor wierd hy na verloop van eenigen tyd zeer ziek en ellendig. Hy zou mogelyk wel wederom gezond hebben kunnen worden: maar zo wel de Geneesheer als de geneesmiddelen waren hem te kostbaar. Toen by eindelyk na eene langduurige krankte, waarby zyrte oraftandigheden van tyd tot tyd Hechter wierden, ftierf, liet hy niets na, dan eenen zieklyken zoon , een ingevallen huis , eenige gefcheurde kleederen en den naam van esnen laagen vrek. III, Wanneer Ptrrhus, Koning in Epirus, toerusting maakte tot eenen oorlog tegen de Romeinen, viel 'er tusfchen hem en zynen Staatdienaar cineas een gefprek voor, van den volgenden inhoud: Cibïas. De Romeinen zyn zekerlyk zeer rnagtig, en hebben reeds veele volken overwonnen en aan hunne heerfchappy onderwor. . pen;  B E R ZEDEKUNBE. 125 pen; evenwel hoop ik, dat de Goden u de overwinning zullen verleenen. Wanneer gy hem nu zult overwonnen hebben, wat zultgy dan onderneemen? Pvrrhus. Jk zal naar Siciiië overfteeken, om met de lloineinfche Soldaaten dit ciiand te veroveren. Crneas. En als wy dan Sicilië zullen bezitten, wat zujc gy dan doen ? PiTRRHus- Naar Afrika gaan, Karthago en de landen daaromtrent veroveren, C ine as. En wanneer gy nu alles zult hebben veroverd , 't geen veroverd kan worden , wat dan ? Pyrrhus. Dan zullen wy ons ter rust begeeven, en ons goede dagen gunnen. Ci ne as. Wanneer dit uwe laatfte bedoc. ling is*, wat kan u dan beletten, om nu ter. ftond daarmede een begin te maaken, dewyl gy als een ryk en magtig Koning zulks kunt doen? Waarom wiltgy door zo veele moeite en gevaar, en door zo veele geweldenaaryën zoeken , 't gy reeds hebt ? De  125 GRONDBEGINSELEN DE ELLENDE VAN DEN VERKWISTER. ' - 1. "N^anneer eens in de maand Maart de zon warm fcheen , de viooltjes bloeiden en de Ieeuwriken zongen, trad een fchaapherder voor zyne deur, en fprak by zich - zeiven : „ Ben ik niet een dwaas, dat ik het hooi „ zo bezuinig'? Wat zal ik 'ermede doen? „ Daar groeit immers alle dagen meer gras, en „ 'er is thans reeds genoeg, dat de fchaapen „ kunnen leeven." Hy ging dan terftond in den fcbaapftal, en verbrak de ftokken, waarop het hooi lag, zo dat het in menigte in den flal viel. Toen de fchaapen naar huis kwamen , en de menigte van hooi vonden, zochten zy 'er het beste uit, en het overige, het welk zy ook wel zouden gegeeten hebben, zo het hen -maatig en geregeld voorgelegd was, trapten zy onder de voeten. Maar na verloop van omtrent agt dagen veranderde het" weêr; het begon te vriezen eh fterk te fneeuwen ; de fchaapen moesten veele dagen t'huis  oer zedekuwde. 127 t'huis blyven , en de fchaapherder liep gevaar, door den honger zyne geheele kudde te verliezen. II. Doctor d 0 d d was de zoon van een' waardigen Geestelyke, en ftudeerde zelf te Carabridge in de godgeleerdheid. Hy maakte zich welhaast bekend, zo wel door zyne fchriften' als door zyne leerredenen ; wierd verheven tot aanzienelyke geestelyke ampten, en verwierf zich door veele algemeen nuttige daaderi overal een groote hoogachting. Hoe gelukkig zou hy geweest zyn, indien hy zyne inkomften en uitgaaven behooriyk over. reekend, en door eene eenvoudiger' levens, wyze uitgaaven gemyd had , welke hem in fchulden bragten! Maar hy liet zich van den ftroom der hedendaagfche dertele en verkwistende levenswyze wegfleepen ; maakte onkosten , welke verre boven zyne inkomften waren; geraakte daardoor in fchulden, en wierd van zyne fchuldëisfchers gedrukt. In deeze verlegenheid deed hy eindelyk eenen ftap, welke hem eer en leven heeft gekost. Hy maak-  128 grondbeginselen maakte naamelyk onder den naam van Lord chesterfield, wiens hofmeester hy geweest was, eenen valfchen wisfel, misfchiea in de hoop, om denzelven welhaast wederom re kunnen aflosfen. Maar het bedrog wierd ontdekt; hy zelf wierd in de gevangenis gezet, en men maakte hem zyn proces op. Vee. Ie duizende menfchen, die den man om zyne voorige verdienften beminden , baden om zyn leven : maar vruchteloos! De wetten moetten gehandhaafd worden. Hy wierd gedoemd , om zyn teven door den ftrop te verliezen ; en dit vonnis wierd ook daadelyk voltrokken. Hy ftierf met een oprecht berouw over zyn misdryf; maar betoonde by zyne terechtftelling het betaamelyke middenpunt, tusfehen ftoutmoedigheid en wanhoo» pende kleinhartigheid, met eene mannelyke fterkte. Wanneer de beul hem om vergiffe. nis verzocht, dat hy zynen pligt aan hem moest waarneemen, gaf hy hem tot antwoord: God zegene u! en zo reed de kar onder hem weg. Ui.  ÊER Z EDEKU ND E» 120 III. Kusicordé had geene goede opvoeding gehad, want niets behaagde haar , 't geen niet veel geld kostte. Zy had eenen grooten tuin , waarin allerlei groenten Iri Overvloed groeiden. Maar die waren haat te gering, en zy geloofde, dat zy niet keven kon, zo zy niet dagelyks gebraad en gebak op haare tafel had. De rivier, welke langs de ftad liep , waar zy woonde, was ryk van fnoek en andere visfchen, welke merl zeer goed koop kopen koh; maar daar vond zy geen fmaak in. Zy had liever zalm, forellen , oesters en groote kreeften. Ook was zy altyd t'onvrede over het bier, 't welk men ih haare plaats brouwde , maar waarvan, fchoon het zeer goed was, de kan niet meer dan een dubbeltje kostte. Zy dronk liever vreemde wynen, waarvan de kan met twSalf tot Zestien dubbeltjes moest betaald worden. Zy was ook zo dwias, dat zy geloofde, dat het eene groote ëer Was, wanneer men groote maaltyden aanrechtte , fraai huisraad en prachtige kleederen had; en befteeddé aan deeze dingen groote fómme'n. II. PEEL, I Èy*  130 GRONDBEGINSELEN By deeze levenswyze bevond zy zich m gantsch niet wel. Haare inkomften waren niet voldoende , om die onkosten goed te maaken; dus moest zy dikwerf geld leenen. Wanneer dan de tyd kwam, dat zy betaalen moest, kwamen de fchuldëisfchers haar byna dageiyks op den hals, en maanden haar. Dan moest zy zich verbergen, en laaten zeggen, dat zy niet t'huis was; en dus was zy in haar eigen huis niet meer veilig. Wanneer dan eindelyk de menfchen, die geld van haar moesten hebben, te fterk op. de betaaling aandrongen, en haar dreigden, dat zy haar ongelegenheid zouden aandoen, moest zy rond gaan by de ryken , klaagen en bidden , dat zy haar toch geld wilden fchieten. By deeze gelegenheid wierd zy nu veeltyds hard aangefprooken, en eene flech. te ongeregelde vrouw genoemd. Ondertus» fchen had zy dit alles niet behoeven te verdraagen, zo zy haaren ftaat en verteeringen had willen inkrimpen. Eindelyk was 'er niemand , die haar geld wilde leenen. Dus was zy genoodzaakt, om het eene kleed, het eene ftuk huisraad na het ander te verkoopen. Dit flnartte haar geweldig. Maar  DER ZEDEKUNDE. l%t Maar toen zy niets meer had om te verkoe. pen, namen de fchuldëisfchers zelfs het huis weg. En nu moest zy in een klein huisje gaan woonen, geringe kost eeten en oude kleederen draagen , welke andere menfchen hadden afgelegd. Hierover fcbreide zy nu dag en.nacht, en zeide veeltyds: „ hen ik niet eene ongeluk„ kige zottin! Hoe wél zou ik thans kunnen leeven, hoe goed zou ik, kunnen eeten, „ en welk een fraai huis en kleederen zou „ ik kunnen hebben, zo ik geleerd had aan „ myne uitgaaven paaien te Hellen. Ach, „ wanneer ik flechts eens wederom geld mag„ tig wierd, ik zou 'er gewisfelyk beter me„ de huishouden 1" ... I Maar zy kwam nooit wederom aan het géld, veelmeer moest zy in kommer , verachting en armoede haar leven eindigen. I 2 H«K  13» GRONDBEGINSELEN HOE GOED DE GEHEIMHOUDING IS. L Een kind (men zegt dat het een meisje' ii geweest) was op zekeren dag in een gezelfchap, waarïn men van veelerlei dingen fprak. De lieden, die met eikanderen fpraken, gaven ïn 't geheel geen acht op het kind, omdat zy niet eens geloofden, dat het alles hoorde, want het hield zich, als of het in 't geheel geen acht floeg, op 't geen 'er gefprooken wierd. Na dat het wederom t'huis was gekomen» wierd het van zyne zusters gevraagd : of het zich wél had vermaakt, en wie 'er geweest was? Daar waren veele aanzienelyke menfchen , zeide het, maar ik kan ze niet allen noemen. Vervolgens wierd het kind gevraagd, of het met alle deeze menfchen had gefprooken ? Dit zoude voor my niet gepast hebben, was het antwoord; men heeft my niet aangefprooken, en daarenboven had het gezelfchap zo veel  •DER 2EDE KUNDE. I3J veel onder zich te fpreeken, dat men thans hyna in 't geheel aan my niet dacht. Verhaal ons dan ten minflen, zeiden de overige kinderen , alles wat gy gehoord hebt. Alles wat ik gehoord heb, antwoordde het kind, raakt my noch u lieden , en hierom zal het beter weezen, dat ik zwyg. Gy zyt al vry geheim, zeiden toen de zus» ters, en wy keuren dit zeer goed. De Vader van deeze Kinderen, die hen zo met eikanderen hoorden fpreeken, kwam inmiddels In de kamer. Hy betoonde zyn grootfte genoegen over het gedrag van het kleine meisje, en zeide: „ dat het zwygen „ voor elk een, maar voornaamelyk voor „ een meisje eene volftrekt noodzaakelyko „ deugd was." II. De Romeinfche Raadsheeren waren gewoon , op zekere tyden byëen te komen, om over allerlei gewigtige zaaken te raadpleegen, en als 'er in deeze raadsvergaderingen iets voorviel, 't welk alle menfchen niet moesten weeten , waren zy allen verpligt, I 3 om  Ï34 gbondbegihseleh om hetzelve geheim te houden. Somtyds namen de vaders hunne zoonen ook mede in deeze vergaderingen , opdat zy vroegtydig met de aangelegenheden van "t'vaderland bekend wierden, hetzelve liefde mogten toedragen, en zich mee deste meerder yver toeleggen, om bekwaame mannen te worden. Zo ging dikwerf zeker jongeling, genaamd papieius, met zynen Vader, om deeze raadsvergaderingen mede by te woonen. Op zekeren tyd uit zulk eene raadsvergadering t'huis komende , begeerde zyne Moeder van hem te weeten, wat 'er op dien dag in den raad was voorgevallen ? Lieve Moeder ! antwoordde de zoon, ik zou u gaarne alles willen verhaalen, maar het is my verboden. Maar de Moeder was met deeze ontfchuldiging niet voldaan; zy dreigde veelmeer hem te zullen ftraffen , indien hy haar niet alles vertelde. De jonge knaap, die zich in deeze verlegenheid niet win te redden , viel eindelyk op de gedachten , om de ■nieuwsgierigheid van zyne Moeder te bevredigen, zonder evenwel denpligt van geheimhouding te verbreeken. Hy verhaalde haar dan, dat men heden had geraadpleegd, of  DER ZEDEKUNDE. 135 of het niet goed zou weezen , dat elk man in plaats van één' twee vrouwen had ? De dwaaze vrouw had dit zodra niet gehóórd, of zy liep , als zinneloos , by alle haare vriendinnen , én openbaarde aan dezelven het geheim. Deeze wierden daarover even zo zeer ontrust , en begaven zich allen den volgenden dag naar de raadsvergadering, en fchreeuwden hunnen mannen de ooren zo vol, dat zy waarlyk dachten, dat de vrouwen raaskalden. Nu verfcheen de knaap , en zeide : hy zou zynen misflag maar bekennen; en dat hy 't geene, waarover de vrouwen zich zo zeer bezwaarden, alleenlyk aan zyne Moeder verteld had, dewyl hy zich niet anders van haare nieuwsgierigheid had* weeten te ontilaan. De Raadsheeren berispten hem wel, dat hy niet meer eerbied voor zyne Moeder getoond had, maar zy beminden hem echter om zyne omzichtigheid en geheimhouding : en hoewel zy, uit vrees voor kwaade gevolgen , de gewoonte, om zulke jongelingen mede in den raad te neemen , affchaften , Honden zy ech ■ ter den jongen papirius tot zyne groote eer toe, dit voorrecht, geduurende den ge ■ I 4 hee-  J35 grondbeginselen heelen tyd zyner jeugd, alleen te genieten; en gaven hem ter gedachtenis eenen byzonderen bynaam, welken hy op zyne nakomeIjngen voortplanten , en die een altoosduurend gedenkteeken van zyne roemwaardige geheimhouding weezen zou. Wel-  DER ZEDE KUNDE» 137 WELKE ONAANGENAAME G E V O L* SEN MEN ZICH DOOR DE PR A AT> ZUCHT OP DEN HALS HAALT, I. J£en klein meisje had, ik weet niet hoe, de kwaade gewoonte, dat het niet zwygen kon. Wanneer het iets hoorde, het welk men wilde geheim houden, brandde 't haar op het hart, en het meisje kon niet rusten, voor dat het alle zyne vrienden en bekenden het geheim had ontdekt. Het ergfte daarby was , dat het ook a\ het kwaade, 't welk het van anderen hoorde, aan den eerden den besten wederom verhaalde, zonder te bedenken, dat het menig een daardoor zeer verongelyken en veelen daardoor bittere bekommering veroorzaaken kon. Deeze kleine fnapder wierd daardoor binnen korten tyd eene waare plaag voor de menfchen in haar huis, en voor alle anderen, waarmede zy verkeerde. Want waar I 5 zy  «33 grondbeginselen zy ook kwam , zaaide zy door haar gekïap het z"tód van misnoegen, van twist en allerlei onheil. Was 't dan nu wel te verwonderen, dat men begon haar te myden , en te verfoeijen ? —m Men deed dit overal, en het duur. de niet lang, of zy had niet ééne vriendin meer, ja zelfs niemand, die met haar verkeeren wilde. Waar zy kwam floot men de deuren voor haar toe, en wanneer zy een gezelfchap verzócht, wierd haare uitnoodiging van niemand aangenomen. Dit maakte haar eindelyk oplettende op haare ondeugd, Zy begreep, dat zy kwaalyk deed, en wilde zich nu verbeeteren. Maar ongelukkig is hy, by wien eene ondeugd reeds tot eene gewoonte is geworden. Het valt moeijelyk , ten uiterfte moeijelyk, ©m 'er zich ooit ten eenemaal van te kunnen ontdoen. Juffrouw praatveel (dit was de naam van dit ongelukkig meisje) befteedde 'er tien volle jaaren aan, om deeze ondeugd geheel en al afteleggen. Want honderdmaal verviel zy  der zed ekundk. 13» zy wederom tot dezelve,' na dat zy honderdmaal had voorgenomen, om ze niet weder t« begaan. Nu was zy huuwbaar; maar niemand was 'er, die haar tot eene egtgenoote begeerde te hebben. Want niemand wist, dat zy opgehouden had, eene fnapfter te zyn, omdat niemand federt veele jaaren eenige verkeering met haar had gehad. Dus moest zy befluiten, om haar geheele leven in eene treurige eenzaamheid teilyten, en ten eenemaal aftezien van de geneugten van een deugdzaam huwelyk en eene vriendelyke verkeering. Op deeze wyze moet men veeltyds de treurige gevolgen van de ondeugden der jeugd , geduurende zyn geheele léven ondervinden ! II. Keizer augustus had in de laatfte jaa. ren van zyne regeering het misnoegen, dat by niemand van de zynen by zich had, aan wien hy het ryk konde overlaaten. Op ze- ke-  149 grondbeginselen keren tyd klaagde hy daarover aan f o l v i u s , zynen vertrouweling, en ontdekte hem, dat hy dikwerf met zich • zeiven raadpleegde, of hy niet zynen Neef, dien hy gebannen had, terug roepen,, en denzelven in plaats van zynen ftiefzoon tiberius, tot zynen opvol, ger benoemen zou. F u l v i u s vertrouwde dit geheim aan zyne vrouw, en deeze ver. haalde het weder aan li via , 's Keizers ge« maalin,die den ouden augustus daarover onderhield. Toen fulvius 's anderen daags weder by den Keizer kwam, en hem aangefprooken had met den gewoonen groet: ,, Dat u de Goden behouden! " antwoordde aucustus: ,,en dat zy u, fulviusi ,, verftandiger maaken! " Fulvius merkte terftond , waar dit op doelde, ging naar huis, liet zyne vrouw roepen , en zeide haar: „ De Keizer weet , dat ik zyn ver„ trouwen gemisbruikt, en zyne geheimen „ uitgebragt heb, en hierom heb ik beflo,, ten my het leven te beneemen." Daar doet gy wél aan , antwoordde de vrouw, en verdient het, want gy hebt lang genoeg met my geleefd, om te weeten, dat ik in 't geheel  sjer zsDEKUSna. 14T heet niet zwygen kan, en gy had uw geheim voor u moeten behouden ; maar dewyl ik evenwel ook fchuld heb, aal ik my eerst (trafFen. Hierop nam zy eenen degen, en doorftak zich, gelyk vervolgens haar man zich-zelven ook ombragt.  ,a2 «bosdbeginseleh HOE GOED HET IS, DAT MEN ALTYD DE WAARHEID SPREEKT. t -B e n j a m i sr ontving van zynen Vader geduurig de les, dat hy altyd de waarheid fpreeken, en zelfs de misfhgen , welke hy begaan had, niet ontkennen moest. Behja. min volgde deeze les zeer ftiptelyk op. Wanneer hy was uit geweest, en zyn Vader hem vroeg, waar hy geweest was, noemde hy hem alle de plaatfen, die hy bezocht,alle perfoonen, met welke hy gefprooken , en alle de fpellen, waarmede hy zich vermaakt had. Had hy eenen misflag gehad, by bekende denzelven met alle oprechtheid. Zo had hy eens uit onvoorzichtigheid eene fraaije koffykan van Saxisch porcelein van de tafel geworpen. Daar was niemand tegenwoordig , toen het gebeurde ; ook wist niemand, dat hy in de kamer was geweest. Dus zou het hem zeer gemakkelyk geweest zvn . om dien misflag te verbergen, en te ' ont-  BEK zede kunde." "113 ontkennen. En omdat de dienstmaagd meer, dan hy, in dit vertrek kwam, zou de fchnld naar alle waarfchynelykheid eer op haar, dan op hem gevallen zyn. Maar zyne liefde tot de waarheid liet hem niet toe, om dien begaanen misflag te loogchenen. Veelmeer liep hy terftond naar zynen Vader, en zeide hem met veel aandoening 't geen hy gedaan had. Het fmartte den Vader zekerlyk. Want de kan was een gefchenk van een zyner beste Vrienden. Maar dewyl hy in deeze vrywillige belydenis een nieuw blyk van benjamins liefde tot de waarheid befpeurde, voer hy in 't geheel niet tegen hem uit. Hy gaf hem wel de les, om in 't vervolg voorzichtiger te zyn, hy leide hem ook eene kleine geldftraffe op; maar tevens omhelsde hy hem ook, en zeide: wanneer hy zo voort» ging, met de waarheid te fpreeken, zou hy hem altyd gelooven. En dit gefchiedde. Wat benjamin ook verhaalde, de Vader (lelde nooit eem'g wantrouwen in zyn gezegde. Even zo fprak hy ook de waarheid, wanneer hy in de fchool van zynen Leermeester om  244 ORdHDBEGINSELËS om het een en ander gevraagd wierd. Zckerlyk misgreep hy zich fomtyds wel eens* dat hy niet zo geregeld en naarflïg was, als hy had moeten zyn; hy poogde echter nooit zynen misflag te verfchoonen. Zo had hy eens niet gefchreeven wat hy had moeten fchryven; zyn Leermeester vroeg hem, waarom hy zulks niet gedaan had? Ik bid u, antwoordde hy, vergeef 't my toch, ik was gisteren ongemeen traag. Op eenen anderen tyd had hy niet geleerd, 't geen henï opgegeeven was, en wanneer de Leermeester naar de oorzaak van dit verzuim vroeg * gaf hy tot antwoord: dat hy den voorigen dag met de bal gefpeeld, en zulk een behaagen in dit fpel gevonden had, dat hy 'er het leeren ten eehemaal door had vergeeten. Om deeze oprechtheid had de Leermeester hem liever, dan alle zyne medeleerlingen. Want wanneer die eefien misflag hadden gehad , bragten zy altyd eene menigte van ontfchuldigingen voor den dag, om hunnen misflag te verfchoonen. En de Leermeester vond evenwel gemeenlyk, Wanneer hy de zaak wat naauwkeuriger onderzocht, dat deeze verfchoningen verdicht waren:. Eens  per zedekunde. Ï55 eens had de goede benjamin Iigtelyk in groote verlegenheid kunnen komen. Een van zyne mede-leerlingen, een kwaade jongen, had zynen Leermeester twee printjes ontvreemd , welke de Leermeester mede in de fchool had gebragt, om dezelven aan zyne leerlingen te vertoonen. De Leermeester deed hierover een zeer fcherp onderzoek, en beloofde eenè belooning aan dien, die den dief wist te ontdekken. Dewyl nu de kleine dief vreesdedat de daad aan den dag komen, en hy daarover ftrengelyk geftraft worden zou , beging hy het fchelmftuk, dat hy de printjes in 't geheim in benjamins fchryfboek leide. Benjamin ging met zyn fchryfboek by den Leermeester, om het te laaten doorzien. En — terwyl hy het aan hem wilde overgeeven , vielen de printjes 'er uit. Hy fchrikte daarvan, raapte dezelven op, en gaf ze den Leermeester. Dié ftond verbaasd , en zeide: Benj ami n! hebt gy my myne printjes ontnomen ? Indedaad niet , antwoordde hy, ik weet niet wie dezelven in myn boek heeft gelegd. Had een ander dit gezegd, de Leermeester zou hem géwi'sfelyk niet geloofd hebben. II. d£e Li K Maar  jS6 crondbeginselen | Maar aan het woord van benjamin wierd geloof geflaagen. Gy kunt, zeide de Leermeester tegens hem, de printjes niet ontvreemd hebben, want anderszins zoudt gy 't my gezegd hebben. Een kwaade jongen heeft ze 'er in gelegd. En nu ging hy by de overige leerlingen en zeide : wie is die guit, die deeze printjes in benjamins boek heeft gelegd? Zy zweegen wel allen ftil, maar de dief ontdekte zich door zyne kleur, want hy wierd zo rood als bloed, en moest het bekennen, zodra de Leermeester ernftig daarop aandrong. Daarvoor wierd hy nu hard geftraft. Maar benjamin ging vergenoegd by zyn Vader, omhelsde en kuste hem, en zeide: duizendmaal, duizendmaal dank, Vaderlief.' dat gy my geleerd hebt, om de waarheid te fpreeken. Ik zou heden gewisfelyk onfchul. dg geftraft zyn geworden, zo myn meester niet had geweeten, dat ik altyd de waarheid fpreek. II. Zeker Prins ging eens op eene galei, o» de  DER ZEDEKUNDE. 14? ie rampzaligen te zien, die aldaar om hunne kwaade bedryven in ketenen gekluisterd waren. Het fmartte hem, toen hy zo veele menfchen zag , die naauwlyks half gekleed waren met ellendige lompen, en dagen nacht den zwaaren roeiriem voeren moesten. Hy nam derhalven voor, om ten minften aan ién van hen de vryheid te fchenken. Maar opdat hy evenwel ook mogt onderfcheppen , wie onder deeze menigte van fchurken nog de eerlykfte was, en de vryheid het meest verdiende, vroeg hy den een na den anderen, wat de oorzaak was, dat men hem hier had gebragt? Toen was 'er een vreesfelyk gekerm en gehuil. Elk zeide, dat hy een eerlyk onfchuldig mensch was, maar dat kwaade menfchen hem by de Overheid hadden aangebragt, dia hem op de allerönrechtvaardigfte wyze hier eene plaats hadden laaten aanwyzen. En elk bad, dat de Prins zich toch over hem ontfermen, en hem de vryheid fchenken mogt, Eindelyk kwam de Prins ook by een jong mensch met gefcheurde kleederen, en vroeg hem: wat hebt gy dan misdreeven, dat men u hier gebragt heeft? K s Ge-  ÏJ8 grondbeginselen Genadige Heer! antwoordde hy, ik ben een verfoeijelyk en godloos mensch. Ik heb mynen Vader niet willen gehoorzaam zyn, ben van hem weggeloopen , heb een buitenfpoorig leven geleid, heb gefloolen en de menfchen bedroogen; ik zou meer dan twee uuren noodig hebben, zo ik alle de boevenftukken wilde verhaalen , welke ik in myn leven begaan heb. Ik wil myne ftraffe gaarne lyden, want ik weet, dat ik dezelve verdiend heb. De Prins gümplaghte en zeide: hoe komt zulk een affchuuwelyk mensch onder deeze eerlyke lieden? Schielyk, bevryd hem van de ketens, en jaagt hem weg , opdat hy niet ook deeze eerlyke menfchen mooge befmetten. Terftond wierden de ketenen hem afgenomen, en hy ontving zyne vryheid. Waarfchynelyk zal hy zich wel van dien tyd af beter gedraagen hebben. Want indien hy zyn voori^ kwaad leven wederom begonnen had, zou hy welhaa-t wederom in deezen ellendigen ftaat geraakt zyn. III.  b£ s iidiküsdï. U9 III. De Heer muller begon handel te dryven, en had evenwel niet meer dan honderd en vyftig guldens , waar voor hy waaren konde inkoopen. Nogthans had hy eenige jaaren daarna den aanzienelykften koophandel in zyne ftad. Een van zyne vrienden vroeg hem eens, hoe 't toch mogelyk was , dat hy by zyn klein vermogen, binnen zulk eenen korten tyd, zulk eenen grooten handel had kunnen aanleggen ? Dit zal ik u terftond zeggen, antwoordde hy. Ik heb altyd gehouden, 't geen ik beloofd heb. Wanneer ik van iemand geld of waaren ontving, bepaalde ik altyd den dag, wanneer ik wilde betaalen. Wanneer nu die dag kwam rustte ik niet, tot ik het geld byè'en had, en het wederom betaalen konde. Daardoor heb ik by de grootfte huizen zulk een vertrouwen verworven, dat ik zo veele ivaaren kan verkrygen, als ik begeer. Het kost my flechts éénen brief, en dan is 'er ftraks drie of vierduizend guldens tot myn' djenst. K 3 Kre-  X50 «ROMDBBOIHSEl EH Krediet, krediet, waarde Vriend ! is zo goed als gereed geld. En krediet krygc men, wanneer men zyn woord houdt. IV. Willem en Antje hadden op eenen achtermiddag by aangenaam weêr van hunne Moeder de vryheid ontvangen , om geheel alleen in den tuin te fpeelen. —— (Zy had. den zich 's morgens door een zeer goed ge • drag deeze vryheid verworven.) Langen tyd fpeelden zy zo goed en vergenoegd , als braave kinderen altyd gewoon zyn te fpeelen. Nu Monden 'er aan den muur van den tuin verfcheide vruchtboomen , waarby ook een jonge perfikken-boom was, die voor de eerftemaal droeg. Hy had weinige, maar dies te betere vruchten. De Moeder had 'er nog niet één van geplukt, fchoon zy ryp waren: zy wilde dezelven voorden Vader, die op reis was, bewaaren , tot dat hy wederom t'huis kwam. Dewyl zy de kinderen eens voor al verboden had, om vruchten in den tuin te plukken,  der zedekunde. 151 ken, of opteraapen en zonder vergunning te eeten, ook van hen gehoorzaamheid gewoon was, zeide zy thans ook niets van de perfikken. Toen de kleinen genoeg gefpeeld hadden, liepen zy met eikanderen rond, bezagen de fraaije vruchten aan de boomen, en verblydden zich daarover. Zy kwamen ook aan den per fikken-boom, en zagen twee fchoone perfikken op de aarde liggen , welke zo even waren afgevallen. Willem zag ze eerst, vergat 't geen de Moeder verboden had, nam dezelven op, at 'er één van, en gaf de ander aan antje, die dezelve ook orberde. Dit gedaan hebbende, fchoot het antje te binnen, dat de Moeder hen dikwerf had verboden, vruchten te eeten, welke zy haar niet tevooren getoond hadden. Ach, lieve willem! zeide zy, wy zyn ongehoorzaam geweest, nu zal onze goede Moeder misnoegd over ons worden ; wat zullen wy nu doen ? Willem. Wel, zy weet het immers niet! Antje. Maar zy moet het weeten, myn K 4 üe-  152 grondbeginselen lieve willem ! gy weet immers, tlat zr ons zelfs grooter misdagen gaarne vergeeft, zo wy flechts oprecht zyn, en dezelven bekennen. Willem. Ja, wy zyn ongehoorzaam geweest, en gy weet ook, dat zy de ongehoorzaamheid altyd ftraft. Antje. En al ftraft zy ons nu, dan doet zy 't immers uit liefde, en wy zullen dan ia 't vervolg zo ligt niet weder vergeeten, wat zy ons gebooden of verbooden heeft. Willem. Gy hebt recht, antje lief! Maar zy zal dan ook bedroefd worden, dat zy ons ftraffen moet ——- en bedroefd kan ik Moeder niet zien. Antje. Ik ook niet, myn lieve willem! maar zy zal immers nog bedroefder worden, wanneer zy hoort, dat wy eenen misflag voor haar verbergen ? En zouden wy haar wel met de overtuiging van zulk een misdaad onbefchroomd onder de oogen durvea koomen ? Zouden wy niet moeten bloozen , wanneer zyons liefkoost, ons haare lieve kinderen noemt, en wy 't niet meer verdienen ? Willem. O, Antje! ik zie wel, gy wtet het beter dan ik. Kom, wy zullen " ' ' ' 'gaan  be& 2ebekunde. IS3S gaan , en haar onze ongehoorzaamheid bekennen. Zy omhelsden eikanderen, en gingen hand aan hand heen. Allerlieffte Moeder! zeide antje, wy zyn ongehoorzaam geweest; ftraf ons maar, zo als wy 't verdienen. Maar wees vooral op ons niet kwaad, en bedroef u niet; wy hadden uw verbod flechts vergeeten. Vervolgens verhaalde willem zeer naauwkeurig, wat zy gedaan hadden, zo als het indedaad gebeurd was. De goede Moeder was over de oprechtheid van haare kinderen zo aangedaan, dat zy veele traanen ftortte. De ftraffe der ongehoorzaamheid fchold zy hen dit maal gaarne kwyt, omdat zy geloofde, dat hun fmart over dezelve reeds genoeg was,, om hen voor het toekomende te waarfchuuwen , wanneer zy weder in gevaar kwamen van ongehoor. zaam te worden. K j Hok  grondbeginselen HOE ONGELUKKIG MEN ZICH MAAKT DOOR HET LIEGEN. I. Lodewtk, een doortrapte fchalk, ver. heugde zich op eene boosaartige wyze, wan« neer hy anderen fchrik kon aanjaagen. Hy deed dikwerf, als of hem een groot ongelak was overgekomen , begon ysfelyk te fchreeuwen, en wanneer de dienstboden toefchooten, was het niet alleen van weinig of geen belang, maar hy lachte hen dan zelfs nog uit. Zo liep hy, by voorbeeld, met een groot geraas de trap af, en poogde het gebons van eenen zwaaren val natebootfen. Dikwerf floeg hy fterk op de tafel, fpuitte zich het fap van eene kars in 't aangezicht, dat het fcheen bebloed te zyn,'en fchreeuwde, dat men gelooven zou, dat hy een gat in 't hoofd had geftooten. Nadat hy de menfchen in het huis zo dikwerf had misleid, luisterde men in 't geheel niet meer naar hem. Eens klom hy op eene ladder, die in 't voorhuis ftond; daar brak een fport, hy viel 'er af, en brak zyn  DER ZEDEKUNDÏ. ISS zyn linker been. Hy fchrèeuwde uit al zyn. magt; maar men liet hem liggen, en ftoorde zich aan zyn fchreeuwen niet. Eindelyk vond hem een van de dienstmaagden, die niet om zynentwil , maar in andere bézigheden door het voorhuis ging, en zag nu wel, dat het ernst was. Men haalde den heelmeester; maar dewyl men hem niet ter regten tyd was te hulp gekomen, was de voet zeer gezwollen , en wierd by dubbele fmarten, welke hy nu lyden moest, zo kv/aalyk weder gezet, dat hy al zyn leven kreupel bleef. II. Mart-en had 'er zich een en andermaal op eene boosiiartige wyze in verheugd, dat hy de buuren had kunnen misleiden , daardoor , dat hy op de ftraat eensklaps op eene vreesfelyke wyze fchrèeuwde, alsof hem ik weet niet welk een onheil overkwam. Wanneer dan de buuren toefchooten, om hem te helpen, lagchte hy ze uit, dat zy zich van hem hadden laaten misleiden. Op zekeren tyd, dat hy wederom op de ftraat fpeelde, kwam 'er eensklaps een dolle hond op hem toe-  I5(j oronpbegihseleh toefchieten. M art kit, die noch vlochten , noch zich verweeren kon , begon uit alle zyne krachten te roepen: help! help ! Da buuren hoorden het wél , maar omdat zy dachten, dat hy hen wederom wilde mislet* den, kwamen zy hem niet te hulp. De dolle hond viel hem aan, en beet hem dood. Dis had hy nu van zyn liegen. Hor  beb zedekunde. IS7 HOE GELUKKIG MEN IS BY DB ÓPRECHTHEID. i. ]V1artehs was in Neder• Saxen, na by Brünswyk, geboren. Eer by nog fpreeken kon, verloor hy zyne arme ouders, die hem niets na lieten. Dus wierd hy van armen, geld groot gebragt; en alles, wat men hem liet leeren, beftond in leezen en fchryven. Van zyn vyftiende jaar af diende hy op eene landhoeve, waar men hem eene kleine kudde toevertrouwde, om ze te hoeden. In denzelfden tyd hoedde de jonge miet< j e in dezelfde ftreek de fchaapen van haaren Vader, die een welgefteld landman was Heiden ontmoetten eikanderen fomtyds met hunne kudden, onderhielden zich met elkande» ren, leerden zich nader kennen, en daaruit ontftond eene wederzydfche hartelyke liefde. Hoor , mietje! zeide marteks op zekeren dag, wilt gy my tot uwen man heb» ten, dan zal ik om u vraagen ? Gaarne, antwoordde het meisje,, want ik heb behaa. gen  158 grondbeginselen gen in u, en gy zyt gewisfelyk oprecht je. gens my j en nu wierd 'er afgefprooken, dat mart en s des anderendaags, zynde zondag, de toeftemming van haaren Vader zou vraagen. Ik zal, zeide zy, naar de ftad gaan, kom my dan tegens den avond te gemoet, en verhaal my, hoe het is afgeloopen. . Den volgenden dag ging martens naar haaren Vader en zeide: Ik bemin uwe dochter , en kom u verzoeken, om ze my ten huwelyk te geeven. En waarop, antwoordde de Ouders, „ wilt gy dan eene vrouw neemen ? Hebt gy „ eene landhoeve? " Neen , zeide mabtens; maar ik heb twee gezonde armen, en lust tot den arbeid, 30 goed als iemand. Ik heb reeds veertig guldens byëen vergaêrd, en hoop van tyd tot tyd zo veel te verdienen, dat ik eene landhoeve koopen kan. „ Wel nu , antwoordde de Vader , doe „ dat, en wanneer gy zo veel verdiend hebt, „ kom dan weerom, dan 2ult gy mietje „ hebben." Martens ging treurig heen. Mietje zag hem tegens den avond niet zo dra, of zyn  BEI ZEDEKUNDI, 159 zyn misnoegd gelaat zeide haar reeds , hoe de zaak was afgeloopen. „ Myn Vader, vroeg zy hem, heeft dan zyne toeftemming tot ons huwelyk niet „ gegeeven?" Ach, mietje! antwoordde martens, ik ben een ongelukkige knaap ! Waarom moest ik toch zo arm gebooren worden?— Maar laat ons goeden moed hebben; myn hart zegt 't my , dat gy eerlang de myne zult worden, en ik zal van nu af uit alle magt werken, om u te verdienen. Terwyl zy zo met eikanderen fpraken, en naar het dorp gingen , begon den avond allengs te vallen. Martens ftiet met den voet tegen iets, 't welk in den weg lag, zo dat hy flruikelde en viel. Toen hy nu wilde weeten , waar hy over gevallen was , en 'er met de handen na greep, vond hy een klein kistje, 't welk naar zyne grootte vry zwaar was. Hy voelde, dat de fleutel daar in ftak, en dewyl hy op het veld, alwaar men tegens den avond een hoop wortelen van onkruid had verbrand , nog een klein vuur ontdekte, ging hy met mietje heen, om by den  ïöo grondbeginselen den glans van het vuur te zien , wat 'er toch wel in was. Wat zie ik ? riep hy uit, toen hy het kistje opende, dat het met geld-rolletjes gevuld was. Dank zy den .hemel, zeide mietje, nu zyt gy immers op éénmaal ryk geworden. Heifa! riep martens, wierp zynen hoed in de lucht, en danste op één been. Heifa! Mietje! nu zyt gy myne huisvrouw. En zo liepen zy vol van blydfchap naar het naby geleegen dorp. Eensklaps ftond martens ftil. Miet. je! zeide hy, daar valt my iets op het hart. Dit geld zal ons geluk bezorgen ; maar is het dan ook het onze ? Heeft het niet ie. mand verlooren, en moeten wy 't niet aan dien mensch weder geeven ? Ja, lieve God! dat moeten wy doen. Zo ' wy het behielden, was het even zo goed, als of wy't geftoolen hadden. De arme man, die het verloor, hoe bedroefd zal die misfchien zyn! Mogelyk was bet zyn geheel vermogen. Is 't niet zo, mietje, wy saosten 't hem weder geeven? ,, Dit  i5er zedekunde. Kil Dit moeten wy doen," zeide mietje, •n zuchtte daarby hartelyk. Kom , kom, vervolgde martens, wy zullen het aan den Dominé verhaaien, die zal best weeten, hoe wy kunnen onderfchep. pen, wie het kistje heeft verlooren. Zy gingen heen. Myn heer ! zeide m a rtens, by den Dominé komende, dit kistje, waarin zeer veel geld is, heb ik gevonden. Ik bemin dit meisje, als myne eigene ziel * en zo ik het geld behield, zou zy gewisfe» lyk de myne zyn. Maar geef ik 't weder om, dan weet God, of zy wel ooit myne vrouw worden zal. En evenwel , Dominé! ontzien wy , die zonde te begaan, en willen het gaarne weêrom geeven; geef ons raad, hoe wy 't moeten aanleggen, om dien man uittevinden , die het verlooren heeft. De Dominé hoorde hem fpreeken, en verblydde zich zeer daarover. Hy zag martens aan en het jonge meisje, en was zeer aangedaan over zyn oprecht gedrag. „ Kinderen , zeide hy , blyft altyd zo „ vroom en zo goed; de hemel zal u zee„ genen. Wy zullen den eigenaar van dit II. D e el. L geld  162 grondbeginselen „ geld wel uitvinden , en die zal uwe op. ,, rechtheid beloonen. Ik zelf heb eene „ kleine lom byëen gebragt; die zal ik 'er byvoegen, en dan , martens! zult gy „ uw mietje hebben. Ik neem het op „ my , om haaren Vader daartoe overte„ haaien." Hierop telde hy het geld, 't welk voor 't grootfte gedeelte in goud bellond , en vond, dat het eene fom was van agttienduizend guldens. Martens liet het geld by den Dominé, en deeze maakte het in de nieuwspapieren bekend , dat de eigenaar zich by hem kon vervoegen. .Ten zelfden tyde zou 'er een zeer goede landhoeve in het dorp verpacht worden. De goede Dominé befteedde geld en krediet, dat martens de pachter daarvan wierd. Ver. volgens bragt hy 't by mi etje's Vader binnen eenen korten tyd zo verre, dat hy haar aan hem ten huwelyk gaf. Wie was nu ge. lukkiger, dan dit paar! Onze jonge egtgenooten droegen eikanderen eene hartelyke liefde toe. Martens werkte op het veld , en m i e t j e bezorgde het huishouden met veel zorgvuldigheid. Dit ftel-  DER ZEDEKUNDE. lé$ ftekte hen in ftaat, om de pacht (en bepaalden tyd te betaalen, en van het overfchot een zeer vergenoegd leven te leiden. Zo verliepen 'er twee jaaren , en onaangezien de herhaalde bekendmaaking in de openlyke nieuwspapieren, kwam 'er niemand, die dit gevonden geld weerom begeerde. Toen kwam de Dominé by zyne jonge Egtgenooten, en zeide : ,, myne kinderen ! geniet nu de weldaad, welke de hemel u „ heeft toegevoegd. De agttien duizend gut» s, dens zyn de uwen. Want daar is niemand „ om gekomen. Gebruikt dezelven nu, zo „ als 't u welbehaagt; hier zyn ze!" En daarop gaf hy het kistje aan hen over. Dominé! zeide martens, het is even.' wel altyd nog mogelyk , dat hy, dien het toekomt, vroeg of laat eens gevonden wordt. Dus ben ik van gedachten, om dit geld zodanig te befteeden, dat 'er niets van kan verlooren gaan. ,, En hoe dan?" vroeg de Dominé. Dé landhoeve , welke ik gepacht heb, antwoordde martens, is te koop. Daar zyn veele landeryen by, en zy zal wel by de L 2 agt-  164 grondbeginselen agttienduizend guldens kosten. Hiertoe nu denk* ik dit geld te befteeden; komt dan heden of morgen de eigenaar, dan is de landhoeve de zyne, en ik ben zyn pachter. De Dominé keurde dit voorneemen zeer goed, en zelfs wierd het reeds 's anderen daags ter uitvoer gebragt. Martens verbeeterde als eigenaar zyn landgoed merkelyk ; en zyn mietje verblydde hem van tyd tot tyd met twee kinderen, welke zy hem baarde. Hoe verheugden zy zich beiden , dat zy zich in deeze dierbaare panden van hunne tedere liefde op nieuws zagen herleeven. Kwam martens des avonds van het veld, dan bragt zyn lieve vrouw hem haare kleinen te gemoet; hy kuste ze, nu het een, dan het ander, en drukte de goede Moeder aan zyn hart. Het een veegde hem het zweet af, en het ander nam hem de hark, of wat hy anders naar huis droeg , uit de hand, om het voor hem te draagen. Martens verheugde zich in den goeden wil van zyne kleinen, liefkoosde hen op nieuws en dankte God, dat hy hem zulk ee,.  der zede kunde. It55 eene goede vrouw en zulke kinderen had gegeeven , die eerlang naar hem zouden gelyken. Na verloop van een'gen tyd overleed de braave Dominé, aan wien zy voor een gedeelte hun geluk verfchuldigd waren. Dit fterfgeval herinnerde hen hunnen eigenen dood. Wy moeten ook fterven, zeide martens, en ons landgoed blyft voor onze kinderen. Indien nu die geene kwam, d-en het eigenlyk toekomt; hy zou 'er voor al. toos van beroofd zyn, en wy hadden onzen kinderen vreemd goed nagelaaten Deeze gedachte beweegde hen, om eene fchriftelyke verklaaring opteftellen , dezelve van de aanzienelykfte inwooners van het dorp te laaten onderteekenen , en aan den nieuwen Predikant ter bewaaring overtegeeven. En nu waren zy gerust. Reeds hadden zy nu dit landgoed tien jaa« ren bezeeten. Op zekeren dag, dat m a r t e n s na eenen zuuren arbeid t'huis ging, om zyn middagmaal te houden, zag hy, dat 'er op den weg een koets omgevallen was, waarïn twee menfchen zaten, Hy liep, om hen te helpen. L 3 Ge-  155 or&ndbeginselen Gelukkig waren zy niet gekwetst geworden. Hy verzocht hen, by hem te eeten, en bood hen zyne ploegpaarden aan, om hunne-zaaken naar zyn huis te brengen. Maar één van de twee reizigers zeide ; deeze plaats is voor my zeer gevaarlyk. Thans ben ik hier met den wagen omgevallen, en tien jaaren geleeden, verloor ik hieromtrent eene aanzienelyke fom gelds. Hoe! vroeg martens, hebt gy dan geen onderzoek daarnaar laaten doen ? Dit was my niet mogelyk , antwoordde de vreemdeling. Eene valfche befchuldiging noodzaakte my in dien tyd, zo fchielyk als mogelyk was, het land te verlaaten , indien ik my niet wilde in de gevangenis laaten zetten. Ik raapte derhal ven al hetgereede geld, 't welk ik in huis had, en omtrent agttienduizend guldens beliep,byëen, zette het kistje met geld op den bodem van mynen wagen , en reed met geduurig nieuw voorfpan dag en nacht door , om de najaaging te ontgaan. Ongelukkig was de onderfte plank in den voetbodem van myr.en wagen van ouderdom reddeloos geworden. Zy brak, toen ik te- gen  ' DER ZEDEKUNDE; Ijt gen den avond door deeze plaats rned, zon» der dat ik 't gemerkt had. Toen ik het op. de eerstvolgende plaats, alwaar ik de paarden verwisfelde , ontdekte, was het reeds nacht; en omdat ik geen tyd moest verliezen , wilde ik myne vryheid en misfchien myn leven behouden , zag ik my genoodzaakt om myn geld achtertelaaten. Ik reisde dan regelregt op Hamburg, ging aan boord van een fchip, het welk juist gereed lag om aftevaaren, en reisde naar Oost. indien. Thans, dewyl myne onfchuld gebleeken is, ben ik van daar wedergekeerd. De oogen van martens flikkerden van blydfchap by dit verhaal; en hy drong 'er nu volftrekt op aan, dat zy met hem naar zyn huis zouden gaan. Dit gefchiedde ook. Hy zelf ging vooraf, gaf zyne huisvrouw kennis van de komst der gasten, deed, voor dat het middag-maal gereed was, eenige ververfchingen op de tafel brengen , en leidde het gefprek wederom op het verlooren geld, om zich volkomen te overtuigen, dat dit het. zelfde was, 't welk hy had gevonden. Hy kon 'er nu niet meer aan twyfelen, en liep naar den nieuwen Dominé, om hem zyL 4 no  163 grondbeginsels» ne aangenaame ontdekking bekend te maaken, en hem te verzoeken , met hem in 't gezelfchap der vreemdelingen te eeten. De Dominé deed dit met zeer veel vermaak , en verwonderde zich over de braafheid van dien goeden man. Men at ; en de gasten wierden telkens meer in verrukking als weggefleept over het gulle en vriendelyk gedrag van hunnen onthaaler, over de beminnenswaardige goedaar. tigheiden gedienftigheid van zyne egtgenoot, en over de geregeldheid en zindelykheid, welke in hunne geheele huishouding heerschte. Na den maaltyd leidde martens zyne gasten rond; toonde hun zyn huis, zynen tuin, zyne fchaapen , zyn hoornvee , zyne velden en beemden, en verhaalde hen, wat hy al verbeterd had, en hoe veel het geheele goed thans jaarlyks opbragt. „ En , vroeg de eene vreemdeling, be« „ hoort u dit alles in eigendom?" Neen, antwoordde martens, ik ben alleenlyk de pachter van dit goed. „ En wie is dan, vroeg de vreemdeling, ., de eigenlyke bezitter van hetzelve?" Gy,  SER ZED EKt-NDE. 169 • Gy , Mynheer , was het onverwachte antwoord van martens. „ Wat ? Ik ? Gy boert 'er mede." Neen, vervolgde martens, het is ernst; het geld, 't welk gy hebt verlooren , viel in myne handen. Nadat ik vruchteloos had gepoogd , om den eigenlyken eigenaar te vinden, kocht ik 'er dit landgoed voor, om ten allen tyde in ftaat te blyven, hetzelve te kunnen weder geeven. Zelfs in gevalle ik overleeden was, bleef het altyd het uwe, ge« lyk de Dominé betuigen kan. Dominé haalde toen de fchriftelyke verklaaring, welke onder hem berustte, uit zyn zak, en liet dezelve den verbaasden vreemdeling Ieezen. Deeze vreemdeling zag vervolgens m a rtens en zyne egtgenoot ftilzwygende aan , die beiden zo vol blydfchap voor hein Honden, als of zy dat geene, 't welk zy nu wilden wedergeeven, in dit oogenblik eerst hadden gevonden. Waar ben ik? riep hy eindelyk; terwyl hem van vreugde de traanen in de oogen kwamen. Onder menfchen, of onder En. gelen ? Welk een gedrag! Welk eene deugd! i- 5 Hy  J70 grondbeginselen Hy viel vervolgens eerst den braaven martens en toen deszelfs huisvrouw qrn den hals, kuschte ze beiden hartelyk, drukte hen de handen en zeide: weest myne vrienden, gy braaven ! gelyk gy my voor altyd tot den uwen hebt gemaakt. — Uwe deugd, vervolgde hy , verdient beloond te worden. Hoe dank ik nu God, dat hy my in een ander waerelddeel zo veel heeft laaten verwerven , dat ik het werktuig van zyne Voorzienigheid zyn kan, om uwe oprechtheid te vergelden. Terwyl hy dit zeide , verfcheurde hy de fchrifttlyke verklaaring met de woorden: dit landgoed is het uwe! Dat iemand den Nota^ ris gaa roepen. — Martens en mietje ftonden in eene fpraaklooze verwondering ; en de Dominé zond naar het ampthuis, om den Notaris te roepen. Hy kwam , en de vreemdeling gaf hem op, om te fchryven, dat het geld, 't welk martens had gevonden, denzei ven voor altyd gefchonken wierd. Martens en mietje wilden hem uit dankbaarheid te voet vallen; maar hy beurde se  OER ZEDE KUNDE. ïffi ze fchielyk op, omhelsde ze beiden, en alle drie, nevens de aanfchouwers , plengden traanen van blydfchap en verrukking , met gewaarwordingen, welke zich niet laaten befchryven. II. Zekere Hertog van Brunswyk eens te Venetiën zynde, wierd van een' armen jongen om een aalmoes aangefprooken. De Hertog zeide tegens hem , dat hy geen klein geld had. De jongen bood zich aan. dat hy wel een ftuk gelds voor hem wilde laaten wisfelen. Den Hertog fcheen zulks belagchelyk te zyn. Om nu den jongen kwyt te worden, gaf hy denzelven eenen Dukaat, in de vaste verbeelding, dat hy denzelven zou behouden. Het duurde echter niet lang, of de jongen bragt de kleine munt, welke hy voor den dukaat had gewisfeld. De Hertog , ontroerd en vol van verwondering over de oprechtheid van het kind, liet hem niet alleen het geld, maar nam hem mede, liet hem eene goede opvoeding geeven , en bevorderde hem met den tyd tot de aanzienelykfte eerampten. —« m.  i|* grondbeginselen ra. Frederike's Moeder ging in gezelfchap , en gaf haar by het affcheid de goede les, dat zy vooral in haare afweezigheid altyd zo goed zyn zou, als of zy hy haar was. Frederike beloofde dit te zullen doen. De Moeder was nog niet lang weg geweest , of frederike ontdekte, dat zy den fleutel van de voorraadkamer had vergeeten, daar zy denzelven anders altyd, wanneer zy uitging , in haar laatafel plag opte. fluiten. Zy nam den fleutel, en floot de voorraadkamer open. — Hé! wat waren daar al lekkernyen ! Een pot met honig , een pot met ingelegde karsfen, eene doos met nooten, een andere doos met amandelen , een bord met befchuit, enz. Daar flond nu de goede f reder ik e,en wist niet, wat zy doen zou. Zy had dikwerf van haare Moeder gehoord, dat God overal tegenwoordig was ; en dat dus kinderen in afweezigheid der ouders niets moesten doen, 't geen zy in hunne tegenwoordigheid niet mogten doen. Hierom onthield  DER ZEDEKUNDE. 173 bifcld zy zich van deeze zaaken iets te nee men. Maar de lust was toch alte groot. Zy zag nu op den pot met honig, dan op de befchuit, dan hier, dan daar op; en hoe meer zy deeze lekkernyen zag, dieste meer wierd zy belust. Eindelyk tastte zy in de nooten. Het was zelfs zo verre, dat zy eenen nootekraaker zocht, om de nooten te openen. Toen ontwaakte het gevveeten. Het hart floeg fterk, het geheele ligchaam beefde, de noot, welke zy in de nootekraaker wilde leggen , viel haar uit de hand. —- Eenklaps kwam zy wederom tot zich-zeiven'. Foei, zeide zy, ben ik niet een zot kind! Zo veel angst maak ik my om een noot of twee ? Door den angst zullen zy niets eens goed fmaaken. Wanneer Moeder t'huis komt, zal ik haar niet eens onder de oogen durven zien. Dit is gewisfelyk eene ftraffe van God, die myne boosheid ziet, dat ik zo beangst ben en beef. Ach, lieve God! wanneer gy reeds zodanig ftraft, daar ik alleen, lyk geneegenheid heb, om kwaad te doen; hoe zwaar zult gy my dan ftraffen, wanneer, ik  171 grondbeginselen ik indedaad kwaad gedaan heb — wanneer ik myne lieve Moeder beftoolen heb — de lieve Moeder — ik behoef haar immers flechts daarom re verzoeken , dan ontvang ik meerder nooten, dan ik nu fteelen wilde. „ Daar — zeide zy nootekraaker! j» leg, waar gy gelegen hebt! En gy noo„ ten ! rolt wederom in deeze doos! Nu kan „ ik toch myne lieve Moeder vrymoedig te „ gemoet gaan, en haar kusfchen, als zy ,, t'huis komt." Nu floot zy, wel te vrede, de deur van de voorraadkamer toe. In het heengaan ontmoette de dienstmeid haar. Wel nu, Juffrouw frederike! Hebt gy zelfs den fleutel van de voorraadkamer? zeide zy. Hebt gy u oofewel bedacht? Frederike verzeekerde , dat zy niet het minfte had genomen. Maar de dienstmaagd lagchte, en zeide, dat zy een zeer onnozel meisje was, wanneer zy zich niet van de fchoone gelegenheid, om zich wat te goed te doen, had bediend — wat haar Moeder had, was immers alles ook het haare. —— „ Zwyg , antwoordde frederike , „ wat heb ik noodig iets te neemen? Ik >, be-  ' b"er zedekunde. 17S „ behoef immers flechts daarom te verzoe„ ken, dan geeft myn'Moeder my alles, en „ zo zy my fomtyds al iets weigert, heeft „ zy zekerlyk daartoe gegronde redenen." De dienstmeid ging befchaamd heen. Maar frederike zag het venfter uit met eene groote begeerte, of haare Moeder niet haast zou komen zy kwam. Frederike huppelde haar met blymoedigheid te gemoet, opende de deur, en nadat zy haar de handen hartelyk had gekust, gaf zy den fleutel aan haar over, en zeide: dien hebt gy gewisfelyk vergeeten. Moeder. O ja ! dien heb ik ook vergeeten. Het is goed, myne lieve frederike.' dat gy hem by u hebt genomen. Kom met my in de kamer. Hebt gy ook gezien , of in de voorraadkamer alles in eene goede orde is? Friederike. Ja wel, Moeder lief! alles is nog in eenen goedep ftaat. Moeder. Dan zyt gy evenwel in de voorraadkamer geweest ? Friederike. Ja, ik heb 'er in rond gezien. Moe.  176 grondbeginselen Moeder. Ik vrees, dat de honig fmaa. keloos is geworden. Frederike. Hy ziet 'er nog zeer wel uit. Moeder. Maar de nooten zullen mogeIyk door den worm gellooken zyn ? Frederike.*Ik heb 'er geen gaatje in ontdekt. Ach, beste Moeder! waarom ziet gy my toch zo in de oogen ? Gy denkt zekerlyk, dat ik gefnoept heb. O, lieve Moeder l ik zal u alles, alles verhaalen, maar gy moet my dan ook gelooven! Ik ben in de voorraadkamer geweest; ik heb den honig, de befchuit, de nooten — ik heb alles gezien —— ik had grooten lust om te (hoepen. Ik heb —- ach 1 ik zal alles, alles zeggen , ik heb ook eene handvol nooten genoomen erj den nootekraaker gezocht. Maar daarby overviel my een hevige beeving over het geheele ligchaam. Hou ! dacht ik , ftraft de lieve God nu reeds, daar gy het kwaade nog niet gedaan hebt, wat zal hy dan niet doen, wanneer het indedaad reeds volbragt is ? Moeder. Als de dienstmeid den fleutel maar niet gevonden heeft? Fre.  bek zedekuhde. 177 Friederike. Zy heeft hem niet gevonden. Maar zy sag my de kamer uitgaan, en toen poogde zy my te overreeden, dat ik een onnoozel meisje was, zo ik niet fnoepte , wanneer ik 'er gelegenheid toe had. Wat Moeder had , zeide zy , was immers ook het myne. Maar ik heb 't haar zeer goed gezegd. Moeder. Kom, lieve meid! kusch myl Gy zyt heden in eene groote verzoeking geweest — maar gy hebt overwonnen. 11c zal u ook beloonen. Wat gelieft myne friederike heden te hebben,van 't geen zy gezien heeft? Friederike. Moeder lief! ik begeer in 't geheel niets re hebben. O het is immers eene overgroote blydfchap, dat ik my niet heb laaten miMeiden. Die blydfchap fmaakt beter, dan de nooten. Motder. Maar nooten zullen toch ook wel goed fmaaken? Friederike. Zekerlyk moeten zy wel goed fmaaken, anders zou ik 'er zo belust niet op geweest zyn Nu verliet de Moeder haar , en kwam welhaast met een bord vol nooten weder. II. deel. M „Hier,  173 grondbeginselen „ Hier, zeide zy ; myn goed en oprecht „ kind! geniet dit met een goed geweeten. „ Het zal u zekerlyk heter fmaaken, dan dat „ gy de geheele voorraadkamer geplonderd , „ voor my had moeten vreezen , en u ,, voor de dienstmeid fchaamen. Een kind, „ het welk over zyne begeerten heerfchen' „ kan, verdient ook over anderen te heer„ fchen. Gy zult van-nu af het opzicht „ hebben over de dienstmeid, over de voor„ raadkamer en over de keuken. Gy zult „ het altyd behouden, zo gy u. zeiven niet „ door fnoepery of door eene al te gemeenzaame veikeering met de dienstmaagd, hetzelve onwaardig maakt." Friederike was van vreugde buiten zich-zelve. Zy bragt het zo, verre, dat zy de lekkerfte fpyzen zien konde, zonder daarvan te fnoepen. De dienstmeid waagde 't niet meer, om haar trouwloosheid tegens haare Moeder inteboezemen, dewyl zy haare oprechtheid zag. En fchoon friederike nog eerst elf jaaren oud was, betoonde de dienstmaagd haar echter alle de hoogachting, welke een volwasfen juffer begeeren kan. Hoi  der zedekundé. 177 HOE ONGELUKKIG HE MENSCHEN WORDEN DOOR BEDROG EN DIEFSTAL. I. J^oenraad had eens de dwaasheid bfiï gaan, dat hy.het pennemes van zynen Vader heimelyk had weggenomen. Een van zyne Schoolmakkers had het van hem gekocht voor drie ftuive.rs. Dit geld had hy uitgegeeven voor kersfen, welke hem zeer goed hadden gefmaakt. Maar zy bekwamen hem zo kwaalyk, dat hy geduurende eenige jaaren het fmartelykst gevoel daarvan had. Want toen de ouders van zynen kleinen vriend dit pennemes by hunnen zoon ontdekten, en vernamen , dat hy hetzelve van koenraad had gekocht, zonden zy het terftond aan zynen Vader, en lieten hem vraagen, of hy 'er ook iets van wist, dat zyn zoon dit pennemes had verkocht? Hierom wierd nu de dwaaze koenraad niet alleen zwaar gekastyd, maar allen , die M 2 by  igO GRONDBEGINSELEN by hem in huis woonden , wantrouwden hem nu. Zo dikwerf als 'er in het huis iets ge. mist wierd , was 't altyd: dit heeft koen. raad zekerlyk weggenomen. Men doorzocht zyne zakken , zynen koffer en zyne kast, en liet in de fchool vraagen, of men ook het ftuk, 't welk 'er gemist wierd misfchien by hem had ontdekt. Dit griefde hem ten uiterfte. Hy ftortte dikwerf de bitterde traanen, en 'er verliepen eenige jaaren , eer hy op eene voldoende wyze bad getoond, dat hy zyne ondeugd had afgelegd, en het vertrouwen van zyne vrienden wederom genieten mogt. u. Te Eanterbury, in Engeland, ziet men aan een der fraaifte huizen een uithangbord, ten blyke, dat het eertyds een logement is geweest. Jn dit logement trad op zekeren tyd de Hertog van nivernois af, toen hy, als Franfche afgezant aan het Engelfche hof reisde. Hy had geen groot gevolg by zich Des anderendaags maakte de kastelein hem eene re-  DER ZEDEXUNDE. £81 rekening van vyftig guinjes, welke de Hertog edelmoediglyk betaalde. Zodra de adel in de omleggende gewes. ten, die gewoon was, by dien kastelein intrek te nemen en vergaderingen te houden, dit vernam, weigerde hy dit verderby hem te doen. Het geheele publiek volgde dit voorbeeld. Men maakte dit voorval bekend in de openlyke nieuwspapieren. Niemand kwam meer by hem. Het logement was verlaaten , en binnen eenen korten tyd wierd de bezitter van hetzelve een prooi van zyne fchuldëischers, die uithoofde van dit gevalonverzettelyk waren , en dien beurzenfnyder naakt het huis uitjoegen. III. Eenige vrienden hadden zich onderling verëenjgd, om éénmaal in de week eene byeenkomst te houden, om zich op eene ge. oorloofde v/yze te vermaaken. Dewyl zy allen hunne kinderen liefhadden, en dezelven niet gaarne onder de handen van de dienstboden wilden laaten, namen zy ze meM 3 de  J82 grondbeginselen de, opdat ook zy in hun genoegen en vermaak deelen mogten. Deeze bragten nu gemeenlyk hunnen tyd door met te fpeelen om nooten, welke hunne ouders hen hadden gefchonkén. De kleine hendri k gedroeg zich hierby zeer flecht. Wanneer hy moest inleggen, nam hy zyne nooten in de hand, wierp dezelven fchielyk onder de overigen , zonder die behoorlyk te tellen , gelyk zyne makkers gewoon waren te doen. Wanneer hy trok, fchikte hy 't altyd zodanig, dat hy eene noot meer kaapte , dan hen toekwam. Hy had gemeenlyk een zak vol flechte en bedorven nooten. Wanneer 'er nu gefpeeld wierd, bergde hy de goede nooten, en bragt zyn flecht en bedorven goed in het fpel. Dit gaf aanleiding tot veel krakkeel. De overige kinderen kreegen hierin eindelyk verdriet, en flooten hem uit van hunne vermaaken. Wanneer deezen zich by hun fpel zeer vermaakten, moest hendrik zulks tot zyn grootfte verdriet van verre aanzien.  der zedekunde. i8j HET VOORTREFFELYKE DER DIENSTVAARDIGHEID. L De kleine vriendelyke christiaan ging met zyn' buurvryer p i e t uit, om mey bloemen te plukken. Beiden hadden hun ontbyt in de hand. Zy ontmoetten eene arme vrouw met een kleinen jongen. „ Ach, lieve jonge heer! zeide de vrouw „ tegen piet, geef toch aan myn arm hpn„ gerig kind een klein ftukje van uw boter„ ham; hy heeft federt gisteren morgen niets „ gegeeten." Ik heb zelf honger, antwoordde n et , en ging zynen gang, om zyn boterham op te eeten. Maar wat deed christiaan? — Hy had ook honger; maar toen hy het jongetje zag huilen, gaf hy hem fchielyk zyn boterham; de jongen verblydde zich, cn de Moeder wenschte hem Gods zegen toe. Ook liep de kleine knaap voor hem heen, M 4 t°on*  ï84 grondbeginseleS toonde hem eenen beemd, waarSp zeer veele mey-bloemen groeiden , en holp hem plukken. Christiaan bragt een grooten ruiker van bloemen , maar piet integendeel zeer weinig t'huis. II. De kleine nicolaas zat eens voor zyne huisdeur , en had zyne oogen rood gefchreid. Zyn vriend wiliem kwam by hem, en vroeg hem , waarom hy toch zo gefchreid had? Ik ben, antwoordde nicolaas , een allerongelukkigst kind. Ik heb den geheelen dag riet één gerust uur: nu belast myn Vader my iets, en dan myn Moeder. Nu moet ik myn kleed uittrekken, dan myne boeken en myne kleeding in de kast bergen. Nu moet ik een kool vuur, dan water haaien. Dit is immers niet om uitteflaaa. Scheelt u niets anders, dan dit, zeide willem, ik zal u fpoedig helpen. Ik zal 't u leeren, hoe gy moet doen, dat uwe Ouders u weinig of niets behoeven te beveelen. Wan-  »ER ZEr> EKUNDE. I»S Wanneer nu nicolaas zeer begeerig was, om deeze konst te leeren , zeide wal e m : gy moet 'er altyd op letten , wat uwe Ouders gaarne zien; en wanneer gy 't merkt, moet gy 't ook zonder uitftel doen , eer datzy 't u belasten. Wanneer gy, by voorbeeld, merkt, dat zy gaarne zien , dal gy uwen rok uittrekt, als gy uit de fchool komt, moet gy het doen, zo dra gy de kamer intreedt. Ziet gy, dat zy wenschten het een of ander te hebben , gy moet ter ftond loopen, om het te haaien. Somtyds moet gy ook vraagen: Vader lief! Moeder lief! zal 'er ook iets van uwen dienst zyn ? Dit deed n i c o l aa s , en eensklaps wierd hy het gelukkigfte kind. Te vooren wierd hy altyd bekeeven, maar thans wierd hy geduurig gepreezen en gekuscht, en verkreeg nog al meenig gefchenk. Tevooren was hy altyd zo gemelyk, als of hy zyn leven moede was, maar thans zag hy iedereen vriendelyk aan. Van dien tyd af voerde hy altyd het fpreekwoord in den mond: „ wie anderen vreugd „ veroorzaakt, veroorzaakt die zich-zelven. M 5 UI-  185 GRONDBEGINSELEN III. Wanneer philip eens zyn middagmaal had gehouden , ontdekte hy, dat i. otje en hei kt je, zyn zuster en broeder eikanderen geduurig toewenkten en meesmuilden. Hy kon nietbegrypen, wat zy voor hadden; hy ontdekte het ook niet, fchoon hy 'er hen meer dan eens om vroeg. Het kwam echter fchielyk aan den dag. Heintje vroeg hem: zult gy niet eens met ons in den tuin gaan ? Hiertoe was hy terftond gereed , en zeide: wanneer ik 'er u vermaak mede kan doen, ga ik gaarne mede. Hy ging dan met hen, maar hy geloofde evenwel altyd nog, dat 'er iets achter moest fchuilen, om dat zyn zustér en broeder ongemeen vriendelyk waren, en zich van lagchen niet konden onthouden, fchoon zy 'er zeer veel moeite toe deeden. Het was ook indedaad zo. Want zo dra hy het tuinhuisje intrad , vond hy daar tien van zyne kleine vrienden, die hem allen zeer vriendelyk ontvingen , hem omhelsden en kuschten , en zeiden ; veel geluks met uwen verjaardag , lieve, beste philip 1 beleef dien dag nog veel-  DER ZEDEKUNDB. 18? vcelmaalen, en wel altyd gezond en vergenoegd! Zy leidden hem vervolgens aan de tafel, welke met allerlei fraaije ftukjes bezet was. Daar ftond koffy, en een bord met befchuit , om zyne vrienden te onthaalen; daar lagen een paar boekjes, welke zyne goe. de Ouders daar voor hem hadden neergelegd; hy vond een fraaije geldbeurs, welke lotje in ftilte voor hem geknoopt had , en een zeer fraaije verfdoos, welke door zyne overige vrienden van hiin zakgeld, 't welk zy te faamen hadden uitgelegd , voor hem gekocht was. Hieröver wierd nu de braave philip zeer aangedaan; hy omhelsde alle zyne kleine vrienden-, en dankte hen voorde liefde, welke zy hem toedroegen. Hy fchonk hen vervolgens koffy, en liet het bord met de be> fchuit onder hen rond gaan , en bragt met hen een paar zeer vergenoegde uuren donr. Vervolgens deed hy den voorflag, om een klein vermaakelyk fpel te beginnen. Het geheele gezelfchap keurde dit goed, maar geloofde , dat zulks beter te doen was in den ruimen tuin, dan in het naauwe tuinhuisje. En dus ging de trein door den tuin , en lotje wist het zo aardig te bellieren, dat  «88 GRONDBEGINSELEN zy regeïregt naar het bloemperkje van phiLir wandelden. Philip huppelde vooruit, om aan zyne gasten alle de bloempjes en kruiden te toonen, waarmede hy hetzelve beplant had. Maar hy vond 'er meer op, dan hy gedacht had. Een heerlyk viöiierboompje , vol met dub. bele blaauwe bloemen, twee fmal bladige rosmarin boompjes , en verfcheidene zomergewasfen, waren 'er opgeplant. Hy ftond vol van verwondering ftil , en overdacht, hoe toch deeze fraaije gewasfen in zyn tuintje mogten gekomen zyn. Hy had echter niet noodig, om zich lang het hoofd daarover te breeken; want zo dra zag hy zyne kleine vrienden niet in het gezicht, of hy merkte terftond aan hun meesmuilen , dat ook deeze fraaije gefchenken van hen kwamen. Zy hadden dezelven insgelyks van hun zakgeld in ftilte gekocht, en in zyn bloemperkje geplant. Deeze dienstvaardigheid verwekte by hem een nieuw vermaak, en hy deed alle moeite, om hen zo wel met woorden, als ook door zyn gedrag te toonen, hoe zeer hy door hun. ne liefde was aangedaan. De  der zedekundp.. 189 De geheele nademiddag wierd met fpeelen en vermaaken doorgebragt. Niet voor dat den avond begon te vallen , namen zy affcheid van hen. ' Allen deeden dit met het uiterfte genoegen, behalven alleen anselmus. Deeze liet het maar alte duidelyk blyken, dat hy gemelyk was, fchoon hy trachtte om het te verbergen. Schort 'er wat aan , anseimus! vroeg, toen zy wilden heen gaan, ereerik, de verftandigfte van allen ? My fchort niets, antwoordde hy. Maar hoe komt 'ttoch, dat gy allen p hi li p zo lief hebt? Gy hebt immers zynen verjaardag gevierd , als of hy een Prins was. Myn verjaardag is in de voorige maand toch ooit geweest. En , vervolgde ibeesie, uwe vrienden hebben u zo veele gefchenken niet gegeeven, als Philip ? 1— Zekerlyk , dit is zo. Maar dit is hun fchuld niet. Zie, phihf is , gelyk gy weet, de dienstvaardigere jongen. Hy peinst 'er altyd op, hoe hy andaren vreugd verfcharTen zal. Heeft hy zaad of fpeelgoed ontvangen, alle zyne vrienden moeten deel neemen in zyn genoegen. Hy toont  100 grondbeginselen toont het hen niet alleen, maar deelt hen oofé dikwerf iets daarvan mede. in de voorigeweek heeft hy immers nog eenige douzynen angelier-plantjes, welke hy uit zaad gewonnen had, onder ons uitgedeeld. Willen wy fpeelen, hy fpeelt gaarne elk fpel mede, het welk anderen vreugde verfchaft , en wan. neer de een of de ander ^em fomtyds een weinig plaagt, wordt hy niet aanftonds boos. Door dit dienstvaardig gedrag is het nu , dat alle menfchen hem lief heb. ben , en hem gaarne weder vermaak aandoen Maar gy , lieve anselmus! zyt geheel anders. Wanneer gy plantjes hebt, welke wy nog niet hebben, gunt gy'er ons niets van, en wilt dezelven gaarne alleen bezitten. Uw fpeelgoed durven wy met geen vinger aanraaken, en het boekje van C a mr- e met de fraaije printjes, hebt gy nog niemand van ons laaten doorbladeren. Gaan wy aan 't fpeelen, wy moeten altyd fpeelen, wat gy begeert, en doen wy dit niet, dan knort gy, en fpeelt veeltyds in 't geheel niet mede. En raakt u iemand aan, trekt u aan den rok, of fluipt van achteren tot u, en houdt u de oogeu toe, wordt gy aanftonds boo»  der zedekunde. IQt boos, vaart fpytig tegen hem uit, en fcheldt zelf wel eens. Zie, om die redenen kan het immers niet anders weezen, als dat uwe vrienden phimp liever hebben, dan u; en dat zy hem liever vermaak aandoen, dan u. Anselmus wierd over deeze aanfp:aak zeer treurig. Hy begreep evenwel , dat freerik gelyk had. Hy nam derhalven het befluit, om ïn 't vervolg vriendelyker en dienstvaardiger jegens zyne vrienden te zyn. In den beginne kostte het hem veel moeite, maar van tyd tot tyd viel het hem gemakkeiyker. Zyne moeite wierd echter ook rykelyk beloond. Want hoe dienstvaardiger hy was jegens anderen , dieste dienstvaardiger waren zy ook jegens hem. Hoe meer hy anderen blydfchap verwekte, dies te aange» naamer was het hen, wanneer zy hem wederom blydfchap konden verwekken. Tevooren wenschten zy altyd, dat a n s e l m d s hunne fpellen niet bywoonen mogt, maar nu moest de dienstvaardige a nselmos altyd geroepen worden, wanneer zy zich onderling wilden vermaaken. Hoe  102 grondbeginselen HOEZEER MEN ZICH BENADEELT DOOR ONVRIENDELYKHEID EN GEEMELYKHEID. L ]tyf i e t i e , een bemin'yk meisje , was tot haar zesde jaar toe de vreugde van haare ouders geweest. Daarna had zy, ik weet niet hoe, eene ondeugd aangenomen, welke anderszins alleenlyk fchynt eigen te zyn aan die honden, welke men knorrende of bytende noemt. Wierd zy fomtyds over eenen misflag berispt, dan liet zy het hoofd hangen. Raakte iemand iets aan van hair goed : dan ging zy op hem los, als of zy hem wilde byten. M ierd haar iets belast, 't peen zy niet gaarne deed; of wierd haar iets geweigerd , 't geen zy gaarne zoude gehad hebben; zy morde in haar zeiven, of zy trok de deur, by het uitgaan, met de grootfte hevigheid achter zich toe. Van dien tyd af veroorzaakte zy haare Ouders niet dan bekommering, en 'er was geen mensch  BEK ZEDEKUNDE. tgj inensch meer in 't huis, die haar verdraagen kon. Wel is waar, zy had meestal berouw over haare ondeugd, wanneer dezelve begaan was, en fchreide fomtyds bitterlyk daarover : zy verviel echter telkens op nieuws in dezelve. Op zekeren avond (het was St. Nikolaaa avond) wilde zy haare Moeder naloopen, die met een geflooten mand in het naaste vertrek ging. De Moeder belastte haar,terug te blyven; terftond zette zy wederom haar grimmig gelaat op, en iloeg de deur zo 'fterk achter zich toe, dat de venfters daarvan rilden. Een half uurtje daarna wierd zy wederom binnen geroepen. Maar zy ftond als verftyfd, toen zy het geheele vertrek verlicht, en de tafel met het fraaifte fpeelgoed bedekt .zag. Zy kon niet één woord fpreeken. ,, Kom nader, mietje! zeide de Moe„ der, en lees op dit papier, voor wien ,, dit alles zyn zal! " Mietje trad nader, en las op een brief, je, dat boven op het fpeelgoed lag, de volgende woorden: voor een vriendelyk kind, II. peel. N t«r  ÏP4 grondbegihselëh ter belooning van zyne gehoorzaamheid. —. Zy floeg , dit geleezen hebbende, de oogen neêr, en fprak niet één woord. „ Wel nu, mietje! vroeg de Moeder, voor wien is 't dan? " — ,. Niet voor my, antwoordde mietje; en detraanen „ kwamen haar in de oogen." „ Hier, zeide de Moeder,vervolgens, Is ,, nog een ander briefje; zie toch eens, of „ dit u ook noemt." Mietje las: voor een onvriendelyk , gemelyk kind, het welk zyne ondeugd erkent, en van heden af zich wil verbeteren. — Dit ben ik, riep zy, viel haare Moeder in de armen, en fchreide zeer. De Moe- der fchreide ook half uit bekommering over haar ftyf hoofdig kind, half van vreugde over 't berouw van hetzelve. Neem dan, zeide zy na eene kleine poos '„ gezweegen te hebben, 't geen het uwe „ is, en God helpe u dat geene te doen, „ het welk gy hebt voorgenomen." Neen, Moeder lief! antwoordde m i e t„ je, ik zal het niet eerder neemen , voor ik zodanig ben, als het eerfte briefje zegt, dat ik weezen moet. Bewaar gy het zo ,, kng  DER REDEKUNDE» 10$ „ tang, en zeg my , wanneer ik het nee* „ men kan." Dit antwoord verblydde de Moeder zeer. Zy leide het fpeelgoed in een laêtafel, gaf het kind den fleutel, en zeide: „ Zie hier, „ mietje lief! hebt gy den fleutel van de „ laêtafel; maak 'er gebruik van , zodra gy ,, meent, denzelven te mogen gebruiken." Zes weeken waren 'er reeds verloopen , zonder dat m i et je zich aan haare voorige ondeugd , zelfs in het minde wederom fchuldig had gemaakt. Na verloop van deezen tyd viel zy op zekeren dag de Moeder om den hals, en vroeg met eene afgebrooken ftem: „ Mag ik nu, ,, Moeder lief?" — „ Gy moogt wel, myn kind! " antwoordde de Moeder , die van blydfchap byna buiten zich - zeiven was, en floot haar met de uiterfte vriendelykheid in haare armen. „ Maar zeg my toch, hoe hebt „ gy 't aangelegd, dat gy van uwe ondeugd zyt bevryd gaworden ? " „ Ik heb 'er altyd aan gedacht, antwoord* ,i de mietje, en dan heb ik ook alle mor„ gen en alle avonden den lieven God aange» » roepen, dat hy my helpen mogt. Daar. N 2 „ door  XOq- grondbeginselen „ door is 't my van tyd tot tyd gemakkelyker „ gevallen." De Moeder ftortte de aangenaamfte vreugde-traanen. Mietje nam het voor haar gefchikte fpeelgoed'in bezit, en zag zich vervolgens van alle menfchen bemind. Zo kan een vast voorneemen en gebed ook kinderen geneezen van hunne ondeugden. De Moeder verhaalde deeze gelukkige verandering eens in het byzyn van een kind, het welk aan dezelfde ondeugd fchuldig was. Dit kind wierd daardoor zodanig aangedaan, dat het op het oogenblik voornam, om m i etje s voorbeeld te volgen, om ook zo goed en beminnelyk te worden als zy. Ook dit kind gelukte hec. —- En dus wierd mietje niet alleen voor zich-zeiven beter en gelukkiger, maar zy was daarenboven nog de oorzaak, dat ook andere kinde. ren beter en gelukkiger wierden. Zoude niet elk kind zich en anderen gaarr.i deeze vreugde willen veröorzaaken? II. Theoke moest haare kinderen voor ee- ni-  der zedekunde. nigen tyd verlaaten: zy had eene noodzaake. lyke reis te doen. Zy keerde echter zo fpoe. dig weder, als zy kon. Naauwlyks was 'er een' maand verloopen, ofzy fpoedde wederom naar haare lievelingen. Zy wierd van hen met de iterkfte bewyzen van blydfchap ontvangen. Maar helaas! welke veranderingen ontdek* te zy welhaast aan de kleinen' Heteenekind eischtemet onftuimigheid iets van het ander; dit weigerde met trotschheid» zulks te doen; daaruit ontftonden bitfe woor. den, en alle de geneugten van het fpel en van den arbeid waren verlooren. Alle oogenblikken kwam de een den anderen in den weg; niet één van hen had genoegen in 't geen de ander wilde. Wilde de een in den tuin fpeelen, dan be* geerde de ander in de kamer, en een derde voor de deur te blyven. Deeze ondeugd wierd dagelyks grooter. Op zekeren dag, dat zy eikanderen alle vriendelykheid weigerden , en zich onder elkanderen zelfs door onbetamelyke gebaarden zochten te krenken , wierd theone zo N 3 treu*  198 GRONDBEGINSELEN treurig, dat de eene traan na de ander haare oogen ontrolde. Zy zweeg en ging weg in haare kamer. Toen zy weder kwam, liepen zy allen geme'yk en misnoegd naar haar toe, en klaagden , dat zy volftrekt niet meer vergenoegd konden zyn. Elk klaagde over den ander, dat hy 'er de fchuld van was, en drongen by haare Leermeesteresfe daarop aan, dat zy, die hen immers altyd blydfchap wist te verwekken, zulks toch ook nu mogt doen. The ö ne zag hen-allen aan met oogen vol van ernst, en zeide : ik verfta van dit oogenblik af, dat geen één' de andere in haar fpel zal ftooren, en op dat dit niet monge gefchieden, zal elk haare eigene plaats hebben in dit vertrek , alwaar zy haar fpel alleen naar welgevallen oefenen kan. Ook vergun ik u, op dat gy deeze vryheid regt moogt genieten, den geheelen nademid. dag te moogen fpeelen. Zeer voldaan over deeze uitfpraak, nam elk haare plaats in bezit, welke haar in het vertrek was aangeweezen, en elk begon nu haar byzonder fpel voor zich-zei ven te fpeelen. De  DER ZEDEJTUNDI, ïqo De kleine wilhelm ine verhaalde aan haare pop kleine gefchiedenisfen ; maar zy kon haar niets antwoorden , en haar niets weder verhaalen, en de overigen fpeelden voor zich-zeiven.—■ Charlotte fpeelde met den bal; maar niemand was 'er, die zich in haare bekwaamheid in 't vangen van den bal verheugde, en niemand was 'er, die het ook zo goed wilde doen, als zy , want de overigen fpeelden voor zich - zeiven. —— S o p h i a wilde zich vermaaken met haar lieffte tydkorting, naamelyk het vraagfpel; maar wien zou zy vraagen ? De overigen fpeelden vqor zich • zeiven. • < ■ ■■- Emilia, het kleine huishoudelyke meisje, wilde een klein gastmaal toebereiden van de appels en peeren , welke zy heden had ontvangen; maar wien zou zy daartoe noodigen ? De overigen fpeelden voor zichzelven. — En zodanig was het gelegen met alle de fpellen. Niet één wilde gelukken. Toen liepen zy allen naar thione, en verzochten haar met traanen, om haar toch een midN 4 rtel  909 grosdbboihselin del te leeren , hoe zy wederom konden vrolyk worden. Ik weet maar één; myne kinderen! zeide zy met bedroeftheid, een middel, 't welk gy te vooren ook hebt 'gekend. Gy hebt het vergeeten; maar zo gy wilt, zal ik 't u weder leeren. ó Riepen zy allen, wy willen van harten gaarne ! en zy waren begeerig, om heteerfte woord uit haaren mond te hooren. Het is verdraagzaamheid , het is zusterliefde! O, myne kinderen ! hoe ongelukkig hebt gy u en my gemaakt, federt den tyd, dat gy dit hebt vergeeten Zy zweeg ftil, en eene teedere traan rol. de langs haare wangen. Nu Honden de kleinen allen van fchaamte verftomd en als beftorven voor haar; —— daarop omhelsden zy eikanderen, en beloofden , om zich in 't vervolg wederom even zo lief te hebben, als tevooren. Zy hebben hare beloften ook gehouden. Nooit waren zy wederom eigenzinnig en krakkeelziek; want zy kenden nu de gevolgen van de eigenzinnigheid en het krakkeelen. Hoj|  bef. zedekunde. HOE WEL EEN KIND DOET, WANNEER HET ZYNE OUDERS EN MEESTERS GEHOORZAAM IS. I. Ru dolt was een'goed kind. Hy had zyne Ouders lief, en wierd wederom van hen bemind. Hy had eenen kleinen buurmakker, die w 1 llem heette. Die verzocht hem nu zo dikwerf hy hem zag, dat hy hem toch zou komen bezoeken, beloofde ook dat hy insgelyks by hem zou komen Zy zouden dan met elkanderen fpeelen en zeer vergenoegd zyn. Ru dol f had 'er zeer veel lust toe, en verzocht zynen Vader dikwerf, om hem te willen toeftaan, dat hy met willek mogt verkeeren. Maar zo dikwerf hy hem verzocht, ontving hy ook een weigerend antwoord. Nu had hy gaarne willen weeten, waarom de Vader hem niet wilde toeftaan, om met een (lil en vriendelyk kind te verkeeren. Hy kon 'er echter nooit achter komen. De Vader zeide telkens: gy weet, Rüdolf' N 5 dat  303 grondbeginselen dat ik u lief hen , en niets van u begeer, dan 't geen voor u god is, en dat ik u niets verbiede, dan 't geen voor u nadeelig kan worden. Dus kunt gy zekerlyk gelooven, dat ik ook voldoende redenen heb, waarom ik u niet wil toeftaan , met wuum te verkeeren. Hier mede hield sddolf zich voldaan, en gehoorzaamde zynen Vader. Wanneer willem hem nu by zich verzocht , of zeide dat hy by hem zou komen, gaf hy hem altyd tot antwoord: het kan niet gefchieden, myn lieve willem! myn Vader ftaat 't my niet toe. Dus zag willem 'er eindelyk van af. Eenige jaaren daarna befpeurde men by willem een zeer merkelyk verval van krachten. Hy groeide niet meer, zyne wangen wierden bleek, hy had blaauwe kringen om de oogen, ja men kon zeer duidelyk merken, dat by dom wierd, zo dat hy ook de gemakkelykfte dingen niet kon bevatten. Ru dolf integendeel groeide op, en wierd fchrank gelyk een jonge denneboom, zyn aangezicht bloeide als eene roos. Elk verwonderde zich over zyn verftand. Dus merk. te  DER ZEDEKUNDB» S04 te hy nu wel, d-t de Vader het goed met hem had gemeend , wanneer hy hem verbood met willem te verkeeren. In het twintigfre jaar kromp willem inéén , en ftierf onder groote fmarten- En ju dolf wierd een gezond en fraai mansperfoon. Nu hoorde hy ook , dat w i llem door heimdyke zonden zyn ligchaam verzwikt, en zyne gezindheid vernield had, en dat hy met deeze zonden insgeiyks zoude befmet geworden zyn. indien de Vader hem had toegedaan, om dien ellendigen knaap te bezoeken. Daardoor wierd hy zodanig aangedaan , dat hy traanen Hortte. Hy zocht zynen lievenVader op, omhelsde denzelven, en fchreide aan zynen boezem. „ O , myn Vader! myn „ Redder•' zeide hy , hoe lief hebt gy my „ gehad, en hoe oprecht hftbt gy voor my „ gezorgd ! Welk een rampzalig geraamte „ zou ik thans zyn, zo gy my niet had we„ derhouden van de verkeering met wil„ lem. Ach, dikwerf viel het my moeije„ lyk , om u te gehoorzaamen , dikwerf, „ ver>.*eef het my , ben ik ook misnoegd over „ u geweest. Maar nu nu ben ik over „ uws  204 Grondbeginselen „ uwe goedheid zo aangedaan , dat ik 'er u „ voor danken zal, zo lang als ik leef." O dat toch alle kinderen mogten gelooven, dat hunne Ouders het goed met hen meenen, dat zy allen hen toch mogten gehoorzaam zyn.' n. % Lodewvk ging in een fchool, waarin de leerlingen zeer veel moesten werken. Hun Leermeester geloofde , dat jonge lieden geduurig in bézigheid moesten gehouden worden, en niet rusten, dan in de uuren, welke hen tot fpeelen en uitfpanning worden toegeftaan. Zy moesten, by voorbeeld, geheele boeken affchryven, en in zekere uuren groote lesfen uit dezelven opzeggen. Hierover wierden zy dikwerf zeer verdrietig, morden tegen den Meester, en noemden hem een ftreng en eigenzinnig man. Maar lodewtk, die van zynen Vader had gehoord, dat men zynen Meester in alles moest gehoorzaamen , morde nooit, maar verrichtte altyd dat geene, 't welk hem was op-  der zedekuhde. 205 opgegeeven, al ware 't ook, dat het hem fomtyds zeer lastig viel. Hierom wierd hy ook van zyn Meester bemind, die dikwerf zeide : indien alle myne leerlingen zodanig waren, als l o d e w y k , myn ampt zou my wel eens zo gemakkelyk vallen. Het gebeurde op zekeren tyd, dat lodew y k's Vader een bezoek ontving van eenen vriend , die zich met l o d e w y k in een gefpiek inliet. Dees wist van alles met zo veel oordeel te fpreeken, en toonde, dat hy zich veele kundigheden had verworven , welke men van een kind van zynen ouderdom niet licht verwacht. Viel het gefprek op merkwaardige verfchynfeien in de natuur, by voorbeeld , over den op- en ondergang der zon, de maan, donder, regen, op lente en herfst, toonwïK wist geheele plaatfen optezeggen uit boeken, welke daarvan handelden. De vriend gaf hem papier, en gaf hem iets in de pen, 't welk hy fchryven moest. Dit gefchied zynde zag hy het over, en vond, dat het byna zonder fouten was Hierover verwonderde hy zich ten hoogde, en zeide, dat looewye eenen uitmuntenden Meester moest hebben, vermits hy hem bia-  20S GROEJDBEGINSELETf binnen zulk eenen korten tyd zo veele nuttige 2aaken had geleerd. Ja hy verzeekerde, wel te gelooven, dat l o d e w v k eerlang een zeer bekwaam man zoude worden , indien hy op dteze wyze wilde voortgaan, met de lesfen van zynen Leermeester te volgen. Dus begreep lodewvk nu zeer Wel, hoe goed het is, zyne Leermeesters te gehoerzaamen, en liet zich daardoor nog meer aanzetten.om alle deszelfs voorfchriften fliptelyk naartekomen. Hos  DER ZEDEXTJNDt. HOE ZEER MEN ZICH-ZELVEN BENADEELT DOOR ONGEHOORZAAMHEID. L Frans en zyn broeder c o r> 11 e s verzochten hunnen Vader op eenen avond, of hy hen wilde toeftaan , dat zy in den tuin mogten fpeelen. Gy kunt het doen, antwoordde de Vader, maar gy moet 'er ook in blyven. Zy gingen dan heen, en fpeelden eenea tyd lang zeer vergenoegd. Eindelyk zag frans de achterdeur van den tuin open ftaan, en nu verzocht hy zynen broeder, om met hem buiten den tuin te gaan. „ Maar, antwoordde zyn broeder, Vader zeide immers , dat wy in den tuin ,, moesten blyven." O, zeide frahs, Vader meent immers wel niets anders, dan dat wy de groote tuindeur niet uit, en op de ftraat loopen moesten ; maar als wy hier uit gaan tusfchen de bos-  s'ó? 68ühdsecis5klïh bosfrhen , dit kan ons immers geen nadeei doen. Kom maar, lieve god li eb! zie, hoe fraai hier alles is! En terwyl hy het zeide, gingen zy 'er uit. Langen tyd liepen zy in het bosch heen en ■weder, tot dat zy eensklaps merkten, dat het begon duister te wórden. Nu wilden zy omkeeren: maar geen van beiden wist den weg weder te vinden. Hierom begonnen zy jammerlyk te huilen en te Jen reeuwen Gelukkig hoorde de Vader hen, die op het gefchreeuw toeliep, en hen opzocht. Ziet gy nu wel, zeide hy, toen hy ze vond, zo gaat het allen den geenen, die niet letten op dat geene, het welk verftandige menfchen hen hebben aangeraaden! Ik wist wel, dat gy buiten den tuin zoudt aan 't dwaalén geraaken, en hierom zeide ik u, dat gy in den tuin moest blyven. Nu durf ik u in 't vervolg niet wederom in den tuin laaten fpeelen; dewyl ik niet ver« Eekerd ben, dat gy 'er niet wederom zoudt uitloopen. II.  ser zedekunbe^ 209 II. - Frans hoorde zeer dikwerf van zyne Ouders de vermaning, dat hy vooral niet met iERDi»ANn moest verkeeren, Hy wilde telkens de oorzaak weeten, waarom zy hem sulks verbooden ? Zy vonden échter niet goed, om hem die te zeggen. Zy zeiden "hem niets anders , dan dat een braaf kind alies doen moest, wat hem van zyne Ouders bevolen wierd, en alles moest laaten, 't welk hem verbooden wierd, fchoon hy niet wist waarom : want dat de Ouders wisten, wat voor de kindéren goed was, en dat" zy Ze veel te lief hadden, dan dat zy hen iets gelasten zouden te doen , 't geen kwaad was. Hiermede moest nu frans zich gerust ■ftellen, en eenige weeken de verkeering met perdikand myden. Maar het gebeurde eens, dat zyne Ouders uitgingen , om eenen vriend te bezoeken. Eensklaps bekroop frans den lust, öm by :ferdinand te gaan. Waarom, dacht hy, mag ik dan met ferdinand niet verkeeren ? Ferdinand is immers een zeer goede en vrolyke jongen. Myne Ouders kun- II. d e e t. O men  aIO BïOSBBEOlSSïLïD nen my immers niet alle geneugten verbieden. Zekerlyk wanneer het hen ter ooren kwam, dat ik ongehoorzaam was geweest — ik zou wel voor de ftraffe niet veilig zyn. Maar hoe zullen zy 't ook ontdekken? Zy zyn immers niet hier. Ferdinand zal my gewisfelyk niet verraaden, en ik ja ik zal vooral niets zeggen. En zo ging dan het onbezonnen kind by ïerdinand, fchoon hy wel wist, dat zyne lieve Ouders het hem verbooden hadden. Ferdinand was zeer blyde dat trans eens wederom by hém kwam, dien hy in zo langen tyd niet by zich had gezien. Hy riep fchielyk nog eenige kinderen byéén, en begon terftond een fpel, het welk met fpringen en raazen gepaard ging. Dewyl hiertoe het huis te klein was, liepen zy in den tuin van den buurman, welke juist open ftond. Hier ging nu alles vry wild toe. Verfcheidene bedden, welke met allerlei gewasfen bezaaid waren, wierden vertrapt, de aurikels, hiacynthen , jonge afperges, alles wie d vernield, eenige potten met angelieren wierden omverre geftooten en gebrooken. ïn het gezelfchap van deeze woeste knaapen was  EER ZEDEKTJNDE. 211 was frans op eenmaal zo wild geworden, dat hy zich - zeiven geheel vergat, niet meer zag waar hy liep of trad, en in 't geheel niet bedacht , dat 'dit onbetamelyk gedrag hem verdriet kon op den hais haa> len. Juist toen het gez elfchap het fterkst aan 't raazen was, kwam de Heer van den tuin, en zag alle de baldaadigheden, weike deeze wilde knaapen aangerecht, en het nadeel, 't welk zy hem toegebragt hadden. Dees, een zeer driftig man zynde, wierd daardoor zodanig in het harnas gejaagd, dat hy naar ee« nen ftok greep, om de onbezonnen knaapen te ftraffen. Maar deezen waren hem te fchie-» lyk, en ontkwamen door de tuindeur. Echter ontkwamen zy de ftraffe niet. Des anderen daags ging de bezitter van den tuin in de fchool, noemde de knaapen , die op hun eigen gezach in zynen tuin waren gekomen , en gaf het groote nadeel op, 't welk zy hem hadden veroorzaakt. De Rec¬ tor fchrikte, dat hy zulke booswigten in zyn» fchool had, en ftrafte hen-allen, bygevolg ook FRANS. Huilende en fnikkende kwam hy by zyne O a Ou-  218 CHONDBE CIKSS.leh Ouders. Maar hier vond hy geen medelydeti. Zy zeiden, dat de Reftor zeer wél had gedaan. Dat by hem alleenlyk had geftraft over het nadeel 't welk hy den bezitter van den tuin had toegevoegd. Maar dat hy nu ook nog over zyne ongehoorzaamheid jegens xyne Ouders moest geftraft worden, en dat hy hierom eenige dagen by den middagmaaltyd zich met dioog brood adeen zou moeten vergenoegen. Dit fmartte hem, en wel zodanig, dat frans het vaste voorneemen vatte om zyne Ouders nooit in het minfte wederom ongehoorzaam te zyn. m Daar waren twee broeders. De oudfte was omtrent elf, en de jongfte tien jaaren. Beiden wierden van hunne Ouders zeer bemind. Hun Vader , een koopman zynde ,• moest dikwerf in zyne bézigheden groote reizen re paard doen. Hy was dan gewoon, om zich regen de ftraatroovers te beveiligen, een paar ge'aadene pistoolen by zich te hebben, t Huis komende fchoot hy ze gemeen-' Jyk te vooren af, of haalde den fchoot t'huis daar-  BES ZEDEKUNDE. 21$. daaruit, opdat niemand zich-zeiven af anderen daarmede mogt befchadigen. Desniettegenflaande verbood hy zyne kinderen dikwerf, om nooit deeze pistoolen , zo min als eenig ander fchïetgeweer, in de hand te neemen, omdat kinderen nog niet wisten daarmede omtegaan. Maar over 't algemeen gaf hy hen de.les, om zelfs , als zy tot hunne jaaren kwamen , met diergelyke geweeren rooit te fpeelen, dewyl hieril.t reeds dikwerf veele ongelukken waren ontfbian. Na verloop van eenige dagen kwam deeze koopman van eene reis wederom t'huis: maar dewyl hy kort daarna wederom dacht op reis te gaan , had hy ditmaal zyne pistoolen niet afgefchooten. Hy leidde dezelven in zyne kamer. Hy vreesde niet, dat zyne zoonen dezelven daar zouden aanraaken ; v/ant hy had het hen immers eens voor al verbooden. Maar wat gebeurde 'er ? Den volgenden morgen , toen de Vader was uitgegaan, fpeelden willem en christiaan (dit wa. ren de naamen van deeze twee knaapen) in dezelfde kamer. De pistoolen lagen op de tafel. Laaten wy eens Soldaatje fpeelen, zeiO 3 de  ÏI4 grondbeginselen de willem tegen zynen jongden broeder, terwyl hy • zelf een van die pistoolen in de hand nam , en hem de tweede toereikte. Maar , antwoordde christiaan, weet gy niet, dat het ons verbooden is, de pistoolen aanteraaken? — Dit is zo , zeide willem ; maar wy weeten immers wel , dat zy niet gelaaden zyn; en wy kunnen 'er immers ook niets aan bederven. Zie , ik weet reeds zeer goed, hoe men den haan moet overhaalen; (en zo haalde hy aan beide deeze pistoolen den haan over.) Nu ga daar ftaan, en Iet wél op, wat ik kommandeer. Wanneer ik: vuur! roep, dan moet gy aftrekken. Zy ftonden reeds beiden tegen elkandereri over, en willem kom= mandeerde, geef acht ! Prefenteer het geweer ! Aan! Vuur! — Met deeze woorden drukten ze beiden af, en beiden vielen zy neder, en wentelden zich in hun bloed. Op den fchoot van beide deeze pistoolen kwam de Moeder vol van fchrik toeloopen , en, 6 hemel, welk een gezigt! Magteloos zeeg zy neer by haare kinderen, die in dit oogenblik den laatften fntk gaven. Toen zy door het huisgezin, 't welk toegefchooten was  'oer zedekunde^ 415 was, Wederom tot haar-zelven wierd gebragt, waren de kinderen reeds dood. Het jammerlyk gekerm van de Moeder, 't welk 'er op volgde, en de geweldige (mart van den ongelukkigen Vader , die by zyne t'huiskomst uit het enkele gezicht van zyne in hun bloed liggende zoonen, de geheele gefchiedenis gisfen kon, kan met geen pen befchreeven worden. O 4 D»  216" grondbeginselen HE T OORTREFFELYKE DER. DANKBAARHEID. ï. Xy e Heer van R.. • een Pruisfisch officier had eenen tyd lang te Ulm in Swaaben op werving geleegen. Hy moest echter nu wederom naar zyn Regiment gaan. Den avond voor zyn vertrek diende zich een jongeling , die 'er wél uitzag en een fraai voorkomen had, by hem aan, en begeerde aangenomen te worden. Hy had volkomen de gedaante van een welopgevoed jongman; maar alle zyne leden beefden, toen hy voor den Officier trad. De Officier fchreef zulks toe aan eene jeugdige befchroomdbeid ; r en vroeg , waar hy yoor bevreesd was? „ Dat gy my niet aanneemt,'* was zyn antwoord; en terwyl hy dit zeide rolde hem eene traan lang de wangen. Neen, zekerlyk niet, zeide de Officier ; gy zyt my veelmeer by uitftek welkom: hoe kunt gy daarvoor vreezen'? „ Omdat het handgeld, 't welk ik geI 1 „ nóód.  der zedekunde» m'/ „ noodzaakt ben te vraagen, u waarfchyn: lyk te hoog voorkomen zal." " Hoe veel eischt gy dan , vroeg de Officier. Geene laage hebzucht, antwoordde de jongeling , maar eene drukkende behoefte noodzaakt my, om honderd guldens te vraagen; en ik ben de ongelukkigfte mensch in de waereld, indien gy weigert, my zo veel te geeven. Honderd guldens , antwoordde de Officier , zyn zekerlyk veel , maar ik heb behaagen in u; ik geloof, dat gy u van uwen pligt zult kwyten, en ik zal u niets aftrekken. Hier zyn honderd guldens ! Morgen vertrekken wy. En zo betaalde hy hem de honderd guldens. De jongeling was verrukt van blydfchap. Hy verzocht hierop den Officier, dat hy hem wilde vergunnen , naar huis te gaan, om alvoorens nog zekeren heiligen pligt te vervullen, en beloofde binnen den tyd van één uur weêrom te komen. Deeze vertrouwde op zyn eerlyk gezicht, en liet hem gaan. Maar dewyl hy geloofde, in zyn geheel O 5 Se'  tlt GRONDBEGINSELEN gedrag iets buitengewoons en geheims ontdekt -te hebben, fpoorde zyne nieuwsgierigheid hem aan, om hem van verre te volgen. En nu zag hy hem regelregt naar de ftads gevangenis loopen , alwaar hy op de deur klopte, en binnen gelaaten wierd. De Officier verdubbelde zyne fchreden , en hoorde, aan de deur van de gevangkenis komende , den jongeling met den cipier ipreeken: „ Hier, hoorde hy hem zeggen, is „ het geld, waarom myn Vader in de ge« „ vangkeriis zit! Ik zal het by u neêrleggen; „ en breng my nu fchielyk by hem , om hem van zyne boeijens te bevryden." De» cipier deed het geen hy begeerde. De Officier bleef nog eenen tyd lang (taan, om hem tyd te gunnen, voor zynen Vader alleen te verfchynen; maar hy volgde hem fpoedig. Welk een gezicht! Hy ziet den jongeling in de armen van zynen Vader, eenen eerwaardigen grysaard, die hem vast aan zyn hart drukt, en hem met traanen befproeit, zonder één woord te fpreeken Dus verliepen eenige minuuten , eer dat de Officier van hen bemerkt wierd. Aan;  der zedekunde. £*$ Aangedaan by dit tafereel, ging dees nader by hen, en zeide tegens den Ouden: wees gerust; ik zal u van zulk eenen braaven zoon niet berooven. Laat my deel neemen in de verdienfte van zyne handelwyze. Hy is vry; en het geld berouwt my niet , waarvan hy zulk een edelmoedig gebruik heeft gemaakt. Vader en Zoon vielen neêr voor zyne voe. ten. De zoon weigerde in den beginne, de hem aangeboodene vryheid aanteneemen. Hy verzocht den Officier, hem mede te neemen, en zeide, dat zyn Vader hem nu niet meer noodig had, en dat hy zulk een gulhartig Heer niet gaarne te leur ftelde. Maar de edelmoedige Officier drong 'er op aan, dat hy zou blyven; leidde hen beiden uit de gevangkenis, en nam by zyn vertrek de blyde bewustheid mede, van twee ongelukkigen, die beiden het zo weinig verdienden, gelukkig gemaakt te hebben. II- Ka rel leide zich met eenen onvermoeiden yver toe op den landbouw , zodanig, dat hy welhaast opziener Wierd, En kort daarna  *10 GRONDBEGINSELEN ria wierd hy van zynen Heer, dien hy dien» de, om zyne bekwaamheid tot Rentmeester Bangefteld. ,Gelyk hy nu by deezen dienst een goed loon verdiende, maar zich van zyn jeugd af gewend had, zuinig te leeven, had hy dit alles niet noodig tot zyne behoeften, maar leide 'er alle jaaren iets van op. Nu dacht hy aan zyne oude arme ouders, en zond hen alle maanden zekere fomme gelds, of hy bragt het hun zelf, waarmede zy zich uit hun dienst vry konden koopen. Het is, zeide hy dikwerf, de grootfte blydfchap voor my , wanneer ik 'er aan denk, dat myne Ouders door my eenen gerusten en vroomen ouderdom beleeven , en dat ik 't hun toch eenigszins vergelden kan, zo veel goeds als ze aan my gedaan hebben» Hos  DER ZEDEKüNDE. 22^ HOE VERFOEIELYK EN. SCHADEliYK DE ONDANKBAARHEID IS. t 3 o p h i a kwam op eenen kalmen avond In de lente terug van eene wandeling, en wa» zo aangedaan over de menigvuldige fchoonheden, welke zy gezien had , en over het menigvuldige goede, het welk God aan zyne fchepfelen fchenkt, dat zy een reikhalzend verlangen had , om ook zeer vee! goeds te kunnen doen. Vervuld met deeze gedachten , ontmoette zy een klein meisje met zwarte oogen , 't welk barrevoets ging , en met fiechte lom. pen gekleed was. Dit meisje verzocht haar met een zeer vriendelyk gelaat om haar eenigen van de bloemen te geeven , welke zy in de hand droeg. S o p h i a deed dit met veel genoegen, en onderzocht tevens , waar dit meisje t'huis hoorde? Zy ontving tot antwoord, dat het Vader noch Moeder had , maar opgevoed wierd door eene arme vrouw van haare maag- fchap,  122 grondbeginselen fchap, die in de nabyheid in een klein hutje woonde. Terftond ging sophia met het meisje by haar, en vroeg, of zy dit kleine meisje niet aan haar wilde overlaaten , om hetzelve optevoeden ? Zy verzeekerde dat bet als haar eigen kind van haar behandeld zoude worden. De goede oude vrouw, die zich-zeiven naauwlyks kon geneeren , nam deeze gun. ftige aanbieding met vermaak aan , en s oi phia nam dit kind ook oogenblikkelyk aan de hand, en bragt het mede naar huis. Brigitte, dit was de naam van dit meisje, had het hier zeer goed. Zelfs des anderendaags wierden 'er nieuwe zindelyke kleederen voor haar gemaakt, en de oude lompen wierden haar uitgetrokken. Zy ontving dagelyks haar ontbyt, middag- en avond, maaltyd, welke haar heerlyk fmaakten , om dat zy van de jeugd af de ellendigfte kost had genooten. De traanen kwamen haar dikwerf in de oogen, wanneer zy een bord met groente en vleesch ontving , en herdacht, dat zy zich te vooren met een ftuk brood en wat zout had moeten behelpen. En wanneer zy de oude lompen weder zag , wel-  der zedekunde. welke zy te vooren had gedraagen, en die haare voedfter niet zonder reden in een kamertje bewaarde, en dezelve vergeleek met haare tegenwoordige zindelyke kleederen, wierd zy nog fterker aangedaan. Zy liep in deeze aandoening dikwerf naar sophia, kuste met dankbaarheid haare handen , en verzeekerde , dat zy in haar geheele leven niet in ftaat was, om haar de weldaaden, welke zy haar thans betoonde , te vergelden.' Sophia deed haar nog veel meer goeds. Zy liet haar ook onderwyzen in 't leezen en fchryven; zy liet haar het kooken, fpinnen, braa:jen, naaijen en alles leeren , wat een meisje moet weeten, 't welk eerlang zelf de kost wil winnen, 't Geen gy by my leert, Brigitte.' zeide zy d.kwerf tegens haar, zal eerlang u uitzet zyn, daardoor kunt gj u onderhoud voor al uw leven verfchafiën. Hierïn fchepte nu Brigitte zeer veel genoegen. Maar allengs wierd zy aan het goede, *C welk zy in het huis van sophia genoot, zodanig gewoon, dat zy vergat, hetzelve als eene weldaad te befehouwen, en zich rog  GRONDBEGINSELÉN 'verbeeldde, dat zy recht had om het te èïs*« fchen. Zy ging zich zelfs een en andermaal zo. 'danig te buiten, dat zy misnoegd was over !de kost, welke sophia baar deed geeven, 'en dat zy te kennen gaf, als of het kleed, "t welk zy haar had gefchonken, niet goed genoeg was. Dit was voor de goede sóf h i a zeer grievende. •' Maar brioitte wierd in vervolg vaft 'tyd nog biritenfpooriger. Toen zy groot 'was geworden, en zo veel had geleerd, dat 'zy geloofde , zich zeiven onderhoud te kunnen verfchaffen, betoonde zy zich jegens haare weldoenfter zeer onvriendelyk , en prudde eenige dagen, wanneer zy van haar eene kleine berisping had ontvangen. Eens had zy eenen doek, welke jo'ph ia haar had gegeeven , om denzelven te was!fchen, zo flecht gewasfchön, dat sophia baar daarover moest berispen. Dit fpeet het meisje zeer, zo dat het in ftilte de zaaken, welke sophia haar van tyd tot tyd had gefchonken , byëen pakte, en van haar weg ging. ■ - Hasb  eer zedekunde. 225 Haare weldoenfter na.n met natte oogen affcheid van haar, en zeide haar vooraf, dat zy over den onberaaden ftap, welke zy thans deed , gewisfciyk welhaast berouw zoude hebben. Evenwel volgde zy haar hoofd , en verliet haar. Zy ging by eene andere vrouw, bood dezelve haare dienften aan, en geloofde, dat zy nu , om haare bekwaamheid, met opene armen van haar zoude aangenomen worden. Maar zy bedroog zich zeer. Want toen deeze haar vroeg, waarom zy het huis van sophia had verlaaten , en Brigitte zo godloos was, dat zy veele kwaade dingen van haare weldoenfter fprak , verwonderde die vrouw zich ten hoogfte over haare ondankbaarheid en zeide: fchaamt gy u niet zodanig te fpreeken van een perfoon, aan welke gy uw geheel geluk moet dank weeten? Wilt gy deeze goede vrouw niet gehoorzaamen, hoe veel minder zultgy my gehoorzaam zyn? Spreekt gy van haar kwaad, hoe veel meerder kwaads zult gy fpreeken van my , die niet in ftaat ben, om u zo veel goeds te bewyzen ? II. deel. P Dat  825 GRONDBEGINSEL ÉH Dus moest brigitte met eene befchaamde tronie heen gaan. Zy ging by eene andere vrouw, maar ontving van haar hetzelfde antwoord. Zy zoude gaarne wedergekeerd zyn in het huis van sophia, en was zeer geneegen om dezelve om vergiffenis te vraagen. Maar zy moest vreezen van haar afgeweezen te worden. Eindelyk kwam zy in den dienst van eene zeer ryke vrouw, waar zy 't echter zeer flecht had. Gemeenlyk moest zy fpyzen eeten , welke bedorven waren, en de drank wierd haar toegemeeten. Zy moest zwaaren arbeid verrichten, en zo zy het minfte misdeed, wierd zy op eene fchrikkelyke wyze uitgefcholden. Hierom ging zy ook reeds zes weeken daarna van haar weg, en zocht eenen ande» ren dienst. Hier had zy 't juist niet veel beter , en moest .denzelven insgelyks drie maanden daarna verlaaten. Dit maakte haar van tyd tot tyd boos« aartiger , en de kwaade gewoonte , om haar Meesteres onvriendelyk te behandelen, had  dee zedekunde. 227 had telkens dieper wortel by haar gefchoo. ten. Dus had zy nergens goede dagen. > Zy moest zich al haar leven afflooven in den dienst van vreemde menfchen; zy moest zich dikwerf haare armoede laaten verwyten , en de grootile mishandelingen doorftaan. Dikwerf fchreide zy in deeze omftandig. heden bitterlyk, en klaagde: alle deeze ellende heb ik door de ondankbaarheid jegens myne lieve weldoenfter verdiend. II. Sebaldus was Vader-en Moederloos, en bezat niet het minfte vermogen. Eenen tyd lang was hy door de milddaadigheid van eenigen zyner vrienden op de fchool onderhouden. Hy zou vervolgens gaarne de akademie hebben willen bezoeken, maar hy wist niet éénen gulden te vinden , om de daartoe verëischte kosten goed te maaken. In deeze verlegenheid nam hy toevlucht tot den Heer van r i k g w a l n , die overal bekend was voor een zeer weldaadig man, en verzocht hem om onderfteuning, Deeze P a mar»  228 cromdbe ginselë» ma:i desrl meer, dan hy van hem had kunnen verwachten. Hy belastte hem, om over eenige weeken wederom te komen, en zyn antwoord te verneemen. Toeri hy kwam, verzekerde deeze weldaadige man hem, dat hy hem op de Akademie de vrye tafel en vry onderwys by de Leeraars had bezorgd , gaf hem tien dukaaten , om 'er zich zindelyk voor te kleeden, en beloofde daarenboven nog, om hem zo lang hy op de Akademie was, alle jaaren tweehonderd guldens te zu!len laaten uittellen. Over deeze buitengewoone goedheid was se ba ld us zu ontroerd, dat hy zich voor de voeten van zynen weldoener wilde nederwerpen. Deeze beurde hem op, en zeide: dat alle de dankbaarheid, welke hy begeerde, daar* in beftond, dat hy zyn geld wél befteeden, en trachten zoude om iets goeds te leeren, op 'at hy eerlang vreugde aan hem mpgt beleeven. Sebaldus beloofde zulks onder het flor. ten van veele traanen. Doch hy vergat deeze zyne belofte maar alte fchielyk. Toen hy de derdemaal vyftig guldens  DER ZEDEKUNDE. 520 dens van zynen weldoener had ontvangen, was hy zo dwaas te gelooven , dat het de pligt van den Heer van rimgwald was, 0111 hem te onderhouden. Hy begon zulk een ongereegeld leven te leiden , dat hy met het geld , 't welk hem toegelegd was, niet meer kon rondfchieten. Hy fchreef 't aan zynen weldoener, en verzocht hem, dat hy hem nog meer geld moge zenden. Wanneer deeze hem nu over zyne onredelykheid berispte, was hy zo onbefchoft, dat hy zynen weldoener fchreef, dathy geen ambagtsman was, die van zo weinig gelds leeven kon, dat hy in 't vervolg ten minften driehonderd guldens moest hebben , zo hy langer op de Akademie blyven zoude. Dit maakte het misnoegen van den Heer van eingwald zodanig gaande tegen dien ondankbaaren, dat hy hem te kennen gaf, dat zyne weldaiden van dit oogenblik af zouden ophouden. Nu begon sebaldus de verfoeijelykheid van zyn gedrag te begrypen. Hy verzocht tot herhaalde reizen om vergiffenis, zonder dat hy dezelve konde verkrygen. Dewyl hy nu van alle menfchen verlaaten P 3 was,  230 GRONDBEGINSELEN was, noodzaakten hem zyne fchulden en het gebrek, 't welk hy leed, om gemeen Soldaat te worden. Hy bragt zyn leven nog eenige jaaren in bekommering door, en vond eindelyk zynen dood in eenen veldflag. ' -P4  der zedekunde. 23r DE WELDAADIGHEID BELOONT ZI C H - Z E L V E. I. Ali-ibn aeas, lieveling van den Kalif mamoun en opziener over eenige publieke zaaken, onder de regeering van dien Vorst, verbaalt de volgende gefchiedenis, welke hem zeiven gebeurd is. Ik was, z3gt hyop zekeren avond by den Kalif, toen men eenen man tot hem bragt, gebonden aan handen en voeten. Mamoun belastte my, een waakend oog te houden op dien gevangen, en hem den volgenden morgen wederom tot hem te brengen. De Kalif fcheen zeer toornig te zyn> en de vrees, om my - zeiven aan zynen toorn bloot te ftel> len, deed my .befluiten , om den gevangen optefluiten in mynen Harem, als de zekerfte plaats in myn Huis. Ik vroeg naar zyn vaderland, en hy zeide ,my, daa hy gebooren was te Damas, en in .de wyk van de groote Mofchée woonde. T 4 " De  *31 CRONDBEGINSELEW De hemel, riep ik uit, ftorte zyne overvloedige zegeningen uit over de ftad Daims, en voornaamelyk over de wyk, waarïn gy woont. Hy begeerde de oorzaak te weeten van de groote blydfchap, welke my bezielde, en ik antwoordde hem: Ik heb aan een man in uwe wyk 't behoud van myn leven te danken. Dit antwoord verwekte zyne geheele nieuwsgierigheid , en hy bezwoer my, dat ik dezelve mogt voldoen. Het is reeds veele jaaren geleeden, vervolgde ik, dat de Kalif den Onderkoning te Damas afzetre. Ik ver. zeide hem , dien de Vorst tot zynen opvolger had benoemd , der waards. In het oogenblik, dat wy bezit namen van het Stadhouderiyk Taleis, ontflond 'er tusfchen den nieuwen en ouden Stadhouder een verfchil. De laatfte had de Soldaaten tot oproer aangezet. Zy overvielen ons. Ik fprong uit een venfter van het Paleis, en ziende, dat men my vervolgde, vluchtte ik in uwe wyk. Ik vond een huis open ftaan , wiens bezitter aan de deur ftond. Ik verzocht hem, my het leven :e behouden ; hy bragt my terftond in de woning van zyne vrouwen, en ik leefde hier eene geheele maand in overvloed en rust. Op  DER ZEDEKUN11E. 233' Op zekeren dag bragt myn weldoener my naricht, dat 'er eene Karavane naar Bagdad zou gaan, en dat, indien ik geneegen was om myn vaderland weder te zien, Ik my van zulk eene gunftige gelegenheid zou kunnen bedienen. De befchroomdbeid floot my den mand, en ik waagde het niet, om hem myne ellende te ontdekken, ik had geen geld; en moest dus de Karavane te voet volgen. Maar hoe groot was myne verwondering, toen men my ten dage van myn vertrek een kostelyk paard en eenen muilezel met allerlei leeftogt belaaden , nevens eenen negerflaaf bragt, die my op myne reis zou bedienen. Ten zelfden tyde fchonk myn weldoener my eene beurs vol goud, bragt my zelf by de Karavane, en beval my aan veele reizigers > die zyne vrienden waren. Dit is de weldaad, welke ik in uwe ftad heb genooten, en welke my dezelve zo dierbaar maakt. Myne pogingen, om deezen edelmoedigen weldoener nog eens te zien", zyn tot dus verre vruchteloos geweest. Ik zou met genoegen fterven, zo ik hem flechts myne dankbaarheid tonnen konde. Vwe wenfchen zyn vervuld, riep myn ge. p 5 van-  f24- grondbeginselen yangen uit,met eene blyde ziel. Ik ben dêgeene die u in zyn huis heeft opgenomen. Zoudt gy my dan niet meer kennen ? De tyd, welke na deeze gebeurtenis verloopen was, en het lyden , waarin hy zich be» vond, hadden zyn gelaat veranderd; maar by een naauwkeurig onderzoek van zyn weezenstrekken viel het my niet moeijelyk, hem te erkennen, en de omftandigheden, welke hy my opgaf, deeden my niet één oogenblik twyfelen, dat myn gevangen dezelfde was, die my op zulk eene edelmoedige wyze het Jeven had behouden. Ik omhelsde hem met fchreijende oogen , bevrydde hem van zyne ketenen, en vroeg hem, waardoor hy zich den toorn van den Kalif had op den hals gehaald. Ontaarde en vcrachtelyke vyanden, antwoordde hy my, hebben my op eene on. fchuldige wyae by Mamoun zwartgemaakt; men heeft my in den grootften haast van Damas doen vertrekken, en de wreedheid tegen my is zo verre gegaan , dat ik zelfs den troost niet heb mogen genieten, myne vrouw en myne kinderen te omhelzen. Ik weet het noodlot niet, 't welk op my wacht; maar indien, het doodvonnis aan my mogt vol-  DER ZEDEKUNDÉ. 235 voltrokken worden , dan bezweer ik u, om dit ongeluk aan myns familie bekend te maa-' ken. Neen, antwoordde ik, gy zult niet fterven; ik geef u hiervan de verzeekering. Gy zult uwe familie weder zien, en gy zyt van dit oogenblik af vry. Ik haalde terftond verfcheiden Hukken van de fraaifte zyden ftoffen, en verzocht hem , om dezelven aan zyne huisvrouw te brengen, waarby ik nog eene beurs voegde met duizend zechienen. Ga, zeide ik, naar de dierbaarfte panden van uwe tederhartigheid; de toorn van den Kalif moge op my vallen, ik ontzie denzelven niet, indien ik flechts zo gelukkig ben , om u te behouden. Welk eene aanbieding doet gy aan my, antwoordde myn gevangen , en denkt gy, dat ik in ftaat ben, om dezelve aanteneemen? Hoe ! met het oogmerk, om den dood te ontgaan, zoude ik heden hetzelfde leven opofferen, het welk ik eertyds heb behouden? Tracht den Kalif van myne onfchuld te overtuigen: ik begeer geen ander blyk van uwe dankbaarheid. Kunt gy hem zyne dwaaling niet beneemen, ik zal hem zelf myn hoofd. aan-  836 grondbeginselen aanbieden. Hy kan naar zyn welgevallen over myn leven befchikken, wanneer ik flechts met zekerheid weet, dat het uwe in veiligheid is. Ik verzocht hem andermaal met zeer veel aandrang, om te ontvluchten; maar hy bleef onverzettelyk. Ik verzuimde niet, om dsn volgenden morgen voor mamoun te verfchynen. Die Vorst was gekleed in eenen bloedrooden mancel, als een merkteken van zynen toorn. Zodra hy my zag, vroeg hy naar mynen gevangen, en belastte in hetzelfde oogenblik, dat de Scherprechter zoude geroepen worden. Heere! antwoordde ik hem, my voor zyne voeten neder werpende, met hem dien gy my gisteren hebt toevertrouwd, is iets buitengewoons gebeurd. Vergun my, om het u te kennen te geeven. Dit woord maakte zynen geheelen toorn gaande- Ik zweer u, zeide hy tegens my, by de ziel van mynen grootvader, dat gy in de plaats van den gevangen moet nerven, zo gy hem hebt laaten ontvluchten. Myn leven , antwoordde ik, en het zyne zyn in uwe handen, verwaardig' my flechts met eenig gehoor. Spreek, zeide hy. Ik verhaalde nu aan dien Vorst, op wat  DER zEDEKUNÖE. 237 wat Wyze die man te Damas myn leven be. houden, dat ik hem uit dankbaarheid de vryheid aangeboden, maar dat hy , uit vrees, om my aan het gevaar des doods bloot te ftellen, dezelve van de hand geweezen had. Heere! voegde ik 'er nog by, hy is onfchuldig. Zulk een edelmoedig man kan niet fchuldig zyn. Laaghartige lasteraars hebben hem by u verdacht gemaakt; hy is de ongelukkigfte offerande van eenen woedenden haat en van een buitenfpoorigen nyd. Dit fcheen den Kalif te treffen. Die Vorst had van natuur eene verhevene ziel , eri hy kon zich niet onthouden, om zich over het gedrag van mynen vriend te verwonderen. Ik Vergeef hem om mven't wil, zeide m amoun, breng hem deeze goede tyding, en laat hem by my komen. Ik wierp my voor de voeten van dien Vorst neder, kuschte dezelven, en dankte hem in de fterkfte uitdrukkingen , Welke de dankbaarheid my konde inboezemen. Ik brast vervolgens mynen gevangen by den Kalif. De Monarch fchonk hesn een eerkleed, met tien paarden , tien muilezels en tien kameelen, en tienduizend zechienen, om de reiskosten goed te maaken, en  238 GRONDBEGINSELEN èn gaf hem een brief van aanbeveeling mede aan den Stadhouder te Damas. II. Èene zieke weduwe lag geheel alleen in eene ellendige hut. Op zekeren tyd hadden de inwooners van dit dorp een bruiloft, waar toe veele fpyzen wierden gereed gemaakt. De , bruid zeide tegen den bruidegom: „ ons gaat „ het, Gode zy dank! zeer wel. Wy heb- „ ben overvloed. Maar hoe veelen ■„ zullen 'er niet wel zyn, die gebrek lyden ! Laaten wy op onzen bruiloftsdag eene goeJ? de daad verrichten, en de arme vrouw, dia „ daar in die hut woont, een weinig te ee,,, ten zenden, of het haar zeiven bren- „ gen!" „ Gy doet wel, antwoord- „ de de bruidegom, ik heb u nu nog meer „ lief, dan te vooren, om dat gy zo goed. „, aartig zyt." Zy namen elk iets van de goede fpyzen, en bragten ze zelve aan de arme vrouw, ook droegen zy zorg ,dat de vrouw, die tot dus verre geheel, verlaaten was geweest, geneesmiddelen en oppasfing ontving. De zieke vrouw fchreide van blydfchap en zee-  der zedekunde. 23JJI «eegende' hen. Zy keerden vervolgens wederom naar het bruiloftshuis, en beroemden zich niet van hunne daad voor de gasten; maar waren ongemeen vergenoegd. III. Op zekeren avond, dat de zon zou on. dergaan, zac de oude likas voor zyne hut. Zyn kleine zoon mirtil, die juist het bosch uit kwam, bleef van verre ftaan, en wischte de oogen af, welke hy dikwerf ten hemel ophief. Hierover verwonderde zich de Vader. Hy riep hem tot zich. Toen mirtil de Hem van zynen Vader hoorde, liep hy fchielyk heen. En zyn vriendelyke Vader nam hem voor zich tusfchen zyne knieën. Wat deert u , myn beste! vroeg de grysaard , terwyl hy hem in de oogen zag, welke door het fchreijen rood waren geworden; deert u iets? Niets, Vaderlief! was zyn antwoord; ik ben in langen tyd niet zo vergenoegd geweest. Likas. Maar gy hebt immers gefchreid ? c. Mirt.  sao grondbeginselen Mirtil. Niet door droefheid, Varder.' Lik. Dus van blydfchap? En wat is u dan ontmoet, myn beste! 't welk u zo vroh/k maakt ? Mirt. Vader lief! begeer het toch niet te weeten! Lik. Niet?En zoudt gy iets kurmen hebben , 't werk uw Vader niet zou moogerï weeten ? Mirt. Beste Vader! — Hebt gy my niet dikwerf gezegd, dat wy ons niet moeten beroemen van het goede, 't welk wy doen? L i k. Dit moet gy ook niet doen , myn zoon! gy zult my alieenlyk vernaaien , wat u ontmoet is, opdat ik my over het goede, indien het iets goeds is, met u verblyden kan. Mirt. Gy begeert dit, Vader lief! dus moet ik gehoorzaam zyn. Een uur geleeden , toen ik naar mynen broeder by de kudde ging, om hem het avondbrood te brengen , hoorde ik in het bosch iemand fpreeken , en floop zachtjes, om tc' zien, wie het was. Het was een arme oude grytaard; hy lag  BERZEDEKUNDE. 241 op de aarde, en nevens hem een groot bosch hout , waarop hy met zyne armen leunde. Zyn gelaat was bleek en uitgeteerd , en zyne oogen waren rood van traanen. Ik hoorde , terwyl ik achter het boscb ftond, hem treurig met zich - zei ven fpreeken; ,, Goede God! zeide hy, ontferm u over j, my in myn ellende! — Myne arme vrouw! „ Myne arme kinderen-' — Maar ik kan ,, niet meer; ik ben afgemat." Terwyl hy dit aeide , zonk hy. met zyn hoofd neêr op zyn bosch hout. Ik bleef nog eenen tyd lang ftaan, en toen ik zag, dat hy In flaap was gevallen, floop ik zachtjes byhem.en leide het avond-brood, 't welk ik aan mynen broeder moest brengen, naast zyn hoofd op het hout. Vervolgens liep ik naar Moeder toe, verzocht haar om myn eigen avond-brood, en bragt dit aan mynen broeder. . Toen ik nu wederom aan het bosch je trad, waarachter de oude man lag , wierd by wakker van myn gedruis. Wat zie ik, riep hy, toen hy den boterham en de fles met melk zag: is hier een Q " Sn:  ai}t ORO.NDBEO INSELEM Engel van God geweest, die my en myne kinderen van den dood heeft willen redden? Maar, wie gy ook geweest zyt, lieve ziel! die deeze verkwikking voor ons hier heeft neergelegd; God zeegene, God be. looneu! — Hierby rolden ds traanen hem over de wangen. Maar , vervolgde hy , ik ongelukkige» waar zal ik den weg uit dit woud vinden? Doch God zal my geleiden , dat ik deeze verkwikking aan myne arme kinderen bren. gen kan. Hy ftond, terwyl hy dit zeide, met zeer veel moeite op, nam zyn bosch hout we. deröm op zynen rug, en ging langkzaam , gebukt, onder den last, al zuchtende heen. Ik zelf nam eenen omweg, maakte dat ik hem voor uit kwam, en keerde wederom, om hem te ontmoeten. Ik groette hem, en zeide toen ik byhem ïwam r Goede oude Vader! het zat u wel moeijelyk vallen, om zo veel te draagen? Geef my de fles met melk en het brood, ik zaï het voor u draagen , en zal u leiden, wanneer gy uwe hand op myne fchouders gelieft te leggen. D-e  DER ZEDEKüNDE. . 143 De gryziiard zag my met eene blyde verwondering in het aangezicht, en zeide, terwyl hy zyne hand op myne fchouderen leide: God heeft u gezonden, myn zoo», om my dit woud uit te leiden, waarin ik verdwaald was. Ik vroeg hem, waar hy weezen moest, en zo leidde ik hem het woud uit. Hy verhaalde my met bekreten oogen, hoe onverwacht'de lieve God voor hem had gezorgd geduurende zynen flaap, en betreurde zeer, dat zyn weldoener hem onbekend was gebleeven. Alle morgen, zeide hy, en alle avond zullen myne kinderen met my voor hem tot God bidden, want hy heeft ons van den dood gered. Ook gy, myn zoon, voegde hy 'er bf zult van ons gezeegend worden, dat gy my brengt by myne kinderen , eer dat zy vaé honger fterven. Ik bragt hem tot naby zyne hut. Nu Helde ik my voor, hoe de arme kinderen zich wel verheugd hebben, toen de Va;!er 't huis kwam, en hen wat te eeten (ga a§"  244 o r * n dbeginseleh mede bragt; en daar by kwamen my de traa- nen in de oogen. . Gy hebt het begeert, Vaderlief! ander» zou 'er geen mensch iets van geweeten hebben. ■ Hy zweeg Uil; enLins drukte hem met eene vuurige aandoening aan zyne borst. Ku, riep hy uit, kan ik met vreugde fterVen, omdat ik weet dat ik eenen zoon nalaat, die deugdzaam en gelukkig weezen '«af. IV. Eüilie fchepte het grootfte vermaak ih arme kinderen wél te doen. Onder an. deren kende zy een arm meisje, Marie genaamd. Aan dit meisje deed zy zeer veel goeds. Dikwerf deelde zy haar iets mede tan haar ontbyt, liet haar kleederen, fchoe«en en kousfen maaken, en kocht haar boeken van het zakgeld , 't welk zy gefpaard had. Door deeze weldaaden wierd Marie zodanig getroffen , dat zy aan Emelie al-  der zede kunde. alle mogelyke dienden bewees. Zy kwam dagelyks meer dan eens , en vroeg: kan ik ook iets voor u doen ? En wanneer e m i« l i e flechts liet merken, dat zy het een of het ander gaarne wilde gedaan hebben ; had men eens moeten zien, met welk eene blyd-< fchap het meisje ook den lastigften arbeid op zich nam. Eens kwam zy ook zachtjes in het huis Van e m i n e fluipen, en wachtte dat zy by haar komen zoude — maar emilie kwam niet. Zy kwam nog tweemaal, maar daar was geene Emilie te zien. Zy kwam nog twee dagen — maar emilie was niet te vinden. Het arme meisje had wel van treurigheid willen fterven. Ach, zeide zy, ik heb emilie gewisfelyk iets misdaan. Wist ik toch maar wat het was, ik zoude haar gaarne om vergiffenis bidden. Ach, de lieve emilieT l^u zag zy de dienstmaagd uit em i l ie's buis. Hoor eens! hoor eens! zeide marie, en vroeg: waar is juffrouw emilie toch? Juffrouw emilie? antwoordde de dienstQ 3 maagd,  g-45 grondbeginselen maagd, die zal 'er niet lang meer weezen 2y is doodziek , en zal de kinderpokjes fcrygen. Wat? riep marie, emilie fterven? Emilie de kinderziekte? Ach , dat zich God ontferme! Myn lieve emilie-! Ach, myne emilie ! Die kan ik niet laaten fterven. En nu liep zy regel regt de trap op. Hier ontmoette haar de Moeder van emilie, Mevrouw! zeide zy, ach! Iaat my by emilie, ik moet haar zien. De Moeder wilde haar tegenhouden, maar dit kon niets baa; en, zy drong de kamer in. Daar lag nu de goede emilie m eene zwaare hitte, treurig en eenzaam, want alle haare vriendinnen hadden haar verlaaten. Marie liep met fchreiende oogen by haar vatte haar by de hand en zeide: „ Ach, „ góede God ! ik geloof dat gy ziek ", zyt, ik geloof, dat gy zelfs wilt fterven? " Ach, fterf toch vooral niet! blyf toch by ons!-Waar zou ik ongelukkig meisje V dan heen, wanneer em i l i b 'er niet meer " was? Ik zal gaarne dag en nacht by u blyven, en u oppasfen en koerteren, dat  BER ZEDEKUHBE; *47 's, gy maar niet fterft. Gy ftaat my dit toch „ toe? " Emilie drukte haai- de hand, ca gaf haar te verftaan , dét haare tegenwoordigheid haar zeer aangenaam weezen zoude. Dus wierd dan marie, nadat zy de toeftemming van haare ouders had verkreegen, de oppaster van emilie. Zy was eene regt goede oppaster- Zy kwam dag noch nacht van emil ie's bed. Zodra emilie kermde, vroeg zy, of haar iets deerde ? of zy iets begeerde te hebben? Zy leide hiar de kusfens naar haar gemak, zy bragt haar ververfchingen , fpeelgoed en deed alles, wat moge'yk was, om haare fmart te verzachten. Eindelyk wierd emilie zelfs eenige dagen blind , en begon mi*«oe. dig te worden , maar marie beurde haar op. Wees toch maar gerust, zeide zy, de lieve God zal immers wel wederom helpen. Zal ik u ook wat voorzingen ? emilie wenkte van ja. Nu zong marie haar alle de liedjes voor, welke zy eerst van haar had geleerd. Zo verliep de ééne droeve dag na den anderen, zonder dat emilie den tyd lang viel. Q 4 Vl  2a§ grojjdbeqinsei.es Zy wierd allengs wederom beter. De, oogen openden zich, de fmarten verdweenen, de kwaade pokken droogden op; ook; kwam de eetlust weder. Hoe zal ik u toch, zeide zy tegens m aeie, kunnen vergelden, wat gy in myne ziekte aan my gedaan hebt? Zy vroeg haaren Vader , boe. zy haare dankbaarheid regt betoonen konde aan haare goede oppaster. En haar Vader, die zeer, verblyd was, dat hy het lieve goedaartige meisje wederom gezond zag, gaf haar ten antwoord : Iaat my daarvoor zorgen l In ftilte liet hy voor marie kleederen maaken, en emilie moest haar dezelve ter hand ftellen, toen zy de eerfte maal wederom in den tuin ging. Daar was nu enkel blydfchap. De Ouders van emilie verbeugden zich in de gezondheid van haare dochter. Emilie was vergenoegd , dat zy de trouw van marie beloonen kon; en marie juichte, dat zy juffrouw emilie weder had, en over haare nieuwe kleederen.' Maar emilie ontving daarenboven nog van haaren Vader de les: „ Gy hebt nu ons, dervonden , dat goede daaden dikwerf „ nog  ■ eb skdbkunoi. 249 nog in dit leven beloond worden. Aan„ u is ook de belofte vervuld: Welgeluk„ zalig i? die, die zich den nooddruftigen „ aanneemt; dien zal de Heere redden in „ den kwaaden tyd. De Heere zal hem ,, verkwikken op zyn ziekbed, en hem hel„ pen van alle zyne krankheid. Denk hieis„ aan, zo lang gy leeft! Wees eene vrien. „ din der armen, dan zal God ook uw „ vriend zyn! Q S Hit  J50 eRÖNBBïClHIELE* HET VERFOEIJELYKE DER ONBARMHARTIGHEID» I. I^iuïm! WillemI had gy dit ge»en! O dat was allerliefst, hoe daar groot era klein onder eikanderen weeinelden , en zich de een den ander de kruimtjes van wittebrood voor den mond weg hapten ? Met deeze woorden huppelde het kleine vriendelyke lysje in de kamer naar haaren broeder willem. Zy had met haare Moeder eene wandeling gedaan, en den nieuwen vyver gezien in den tuin van den Heer hubek, alwaar een geheel heir van de grootfte en fchoonfte karpers gelyk een pyl toefchoot, zodra men kruimtjes van brood of befchuit daarïn «rooide. Haare ziel was zo vol van deeze aangenaame vertooning, en debefchryying, welke zy haaf en broeder daarvan maakte, was zo levendig, dat hy lust kreeg om insgelyks in den tuin van den Heer huber te gaan, en zyn brood met de vrolyke karpers te deelen. De*  der 2edekundk. SJt Pewyl hy des voormiddags in de fchool vly. tig was geweest, ontving hy welhaast van. zynen Vader de toeftemming, om die wandeling te moogen doen. Hy kocht nog brood en befchuit, en nu de poort uit. Hy dacht op niets anders, dan op het blyde geweemel der visfchen, en dit voorrtel veroorzaakte; dat hy zyne fchreden verdubbelde. Ontferm u, jongen Heer! over eene arme vrouw en een arm kind, riep hem fchielyk een vrouwsperfoon toe, die aan den weg zat, en de voorbygangers om medelydenaanriep. In haare armen had zy een weenend kind, welks gezicht van honger en ziekte even zo uitgeteerd was, als het haare. Zulk eene ongelukkige te zien en haare ellende te verminderen is onvermydelyk ver. knocht: zo denkt elkaandoenelyk hart, maat willem dacht anders. Myn arm kind zal vergaan, zeide de arme vrouw, en drukte het lydend fchepfel nog fterker aan haare borst. Willem ftondi een oogenblik ftil, floeg een vluchtig oog op de ellendige, en vervolgde , om gee? nen tyd te verliezen, zynen weg met verdubbelde fchreden. Thans was hy aan het doel.  «5» 6R0HDBE«INSELEH doel van zyne wenfchen. Hy zag reeds vaa verre de roodgeverwde leuning aan den vyver, maar tot zyn groot verdriet tevens eene meenigte van menfchen, die dezelve zo fterk bezet hadden, dat 'er voor hem geen plaatsje meer over was. Tvliddelerwyl ging hy vol van mismoedigheid in een prieel zitten. Eindelyk na verloop van een half uur, dat zyn ongeduld ten top gereezen was, verliet het gezelfchap den tuin. Hy vloog naar den. vyver, maar vond deszelfs halve oppervlakte bedekt met flukjes wittebrood en ander gebak. Hy brak een befchuit aan ftukken, en wierp die op het water; maar daar was niets te zien van bet geweemel en hetbegeerigehappen, waarin lysje zo veel genoegen had gevonden. Hy herhaalde dit nog een en andermaal, maar telkens vruchteloos. Ter leur gefteld in zyne verwachtingen en vol van jnnerlyk verdriet , keerde hy eindelyk wederom naar huis. Op den weg kwam de behoeftige vrouwe hem wederom in de gedachten, en hy. zou haar nu misfchien alles gegeeven hebben, wat hy had; maar zy was reeds in,het naafte dorp, alwaar een arme landman zich over haar ontfermd en haar en haar ziek kind verkwikt had* V*  der zedekonde. - Ï5S II. Willem wierd van een onbarmhartiger! jongeling eea onbarmhartig man. Zyn Vader had hem groote rykdommen nagelaa'en, zo dat hy een fraaje buitenplaats met de heer» lykfte tuinen aanleggen, en koets en paarden houden kon. Hy geloofde dat men geen wyzer en nuttiger gebruik maaken kon van het geld, dan dat men hetzelve tot zyn eigen vermaak befteedde; aan het vermaak van anderen dacht hy in 't geheel niet. Hierom zag men ook, dat hét grootfte gedeelte der arme menfchen de poorten van zyn huis treurig en nêerflachtig verlieten, en naar de hutten van ambagtslieden en daglooners gingen. Al ware 't ook, dat zy hier niet altyd hulp vonden, zy vonden evenwel ten minften medelyden en een goeden raad; ook dit verminderde hunne ellende. Dikwerf wierd willem van braave mannen aangezet, om behoeftige huisgezinnen te onderdennen; maar het was altyd: dat hy nog zo veel te doen had met de verbetering van zynen eigen ftaat, dat hy aan anderen niet denken konde. Nu moest hy nog een ftuk lands koopen, orn  234 eaOHBBEOïHSELEH om zynen tuin te vergrooten; dan moest hy groote fomtnen naar Amfterdam zenden voor kostelyke wyn, oesters en andere fyne waren. Dit veroorzaakte, dat hy in die geheele landftreek van veelen beklaagd, maar van de meesten verfoeid, en byna nooit by zynen regten naam, maar altyd flechts de fc-YKE oKBiüMHAïTi ge genoemd wierd. Aldus leefde hy eenige jaaren , naar het oordeel van eenige weinigen , die flechts het uiterlyke van zynen ftaat kenden, gelukkig en in vreugde. Maar eensklaps verfpreidde zich het gerucht, dat het vermogen van dien ryken ohbaemhakttoïn uitgeput was, en dat zyne fchuldeifch«rs zyne bui: tenplaats en alle zyne overige goederen bemagtigen zouden. Dit gefchiede indedaad ook na verloop tan eenige dagen. De ongelukkige willem, die van zyne'vroe§> fte jeugd af niets dan goede dagen had gezien, en nood, gebrek en andere ellende naauwelyks by naam kende, zag zich nu fchielyk gedompeld in eenen ftaat, welke zo treurig was, dat hy niet met woorden kanbefchree» Ven worden. Waar was een hart, 't welk zich voor hem openen konde, dewyl by het  BER ZEDEKUNDï; 2sï gyne jegens armen en hulploozen zo lang had kunnen toefluiten ? Wat braaf man kon hem byftand bieden, dewyl hy aan zo veele braave menfchen zynen byftand had geweigerd? Dus vond hy nergens medelyden, waar men'hem kende. Ten laatfte bleef'er niets voor hem over, dan naar een vreemd gewest te vluchten, alwaar hy thans nog een ligchaam roncifleept door buitenfpoorigheden ontzenuwd en tot allen arbeid onbekwaam geworden. Hy beedelt zyn brood voor de deuren van de geenen, die hy tevooren verachtte.  2J5 grondbeginselen tfAN HET NUT DER ZACHTMOÉDIGHEID L J£ irel en f rêerik zaten voor hethut« in een prieel, en wonden eene krans op den verjaardag van hun Vader. Daar ontbraken nog bloemen aan, en ruit ging in den tuin, om eenigen te plukken. Maar in de haast vergat hy by het uitgaan de deur van den tuin te fluiten. De gevolgen van deeze achteloosheid waren voor den armen fr. ê e r z k zeer droevig. Want een uur daarna in den tuin komende, vond hy op een klein bed, het welk hy • zelf omgegraaven en bezorgd had, eene meenigte van graage hoenders vergaderd, welke beezig waren om de erweten, die eerst voor eenen korten tyd geplant waren, uit de Iosfe aarde op te krabben, en gulzig intezwelgen. Alle zyne aangenaame hoop op éenen ryken oogst, was nu ten eenemaal verdweenen: droevig ftond hy het eenige oogenblikken aan te zien, en kon zich naauwlyks van traanen onthouden» Nu  SER ZEBEKÜNDE.' 257 Nu kwam karel. Fr ê e r i k liet niet het minlte misnoegen jegens hem blykeri, maar klaagde hem alleenlyk zynen nood in de aaridpenelyklte uitdrukkingen , en verzocht hem, om in 't vervolg omzichtiger te zyn. Karel wierd over de zachtmoedigheid van zynen broeder ten uiterften aangedaan» ging terftond uit, en kocht voor zyn zakgeld de beste ervveten, welke hy bekomen konde, ftond des anderen morgens zeer vroeg op, beplantte het bed van zynen broeder weder, en befloot geduurende den arbeid vast. dat hy het genoegen van zulk eenen goeden en zachtmoedigen broeder nooit wederom zoude ftooren. II. Jan was een ligtvaardige knaap, die zyne zuster wilhelmine, die jonger was dan hy, met zyne baldaadigheden zeer dikwerf plaagde. Maar wilhelmine bleef altyd bedaard, en verzocht met de gtootlte zachtmoedigheid , om haar toch met meerder liefde en broederlyke genegenheid te behandelen. Hierin fchepte de Vader een ongeil. DjgxL. R meen  25« c b.0 n dreg t ns e le N meen genoegen, en zeide dikwerf tot haar: Zo lang gy, myn Ikve kind! deeze zacbtmoedigheid behoud, zult ey altyd een gerust en vergenoegd leven hebben, en zelfs menfchen , die vyandelyk jegens u gezind zyn, tot uwe vrienden maaken, Gy, JanI zult daarïntegen welhaast de vernieler van uwe eigene rust worden , zo gy voortgaat de rust van anderen te flooren. De kinderen wierden fpoedig door hunne eigene ondervinding overtuigd van de waarheid deezer vaderlyke vermaaningen. Wilhelmine wierd bemind van alle menfchen die haar kenden, dewyl zy zich gewend had, om kleine onaangenaamheden, ja zelfs beledigingen met eene zachtmoedige bedaardheid te verdraagen. Daarïntegen wierd jan in meenigvuldig verdriet ingewikkeld, en verwekte zich veele vyïnden, omdat hy zich jegens zyne overige makker» even zo gedroeg, als hy gewoon was zich jegens wilhelmine te gedraagen.  DER ZEDEKUNDE. 25£ DE VOORTREFFELYKHEID VAN HET GEDULD. I. J<}eii ongemak aan de oogen noodzaakte den goeden jongeling edmund, om eenen tyd lang op het pad tot de weetenfchappen ftil te blyven ftaan. Op raad van den arts moest hy zich eerst van zyne hoeken , en eindelyk, om dat zyne oogen verergerden, ook van het daglicht onthouden. In een duifter vertrek leefde hy in eene treurige affcheiding van de weetenfchappen en de natuur, eertyds de voornaamfte bronnen van zyne geneugten. Hy kende geene wisfeling van den dag, morgen, middag, avond en nacht meer; geen lente bloeide voor hem , geen dageraad lagchte hem toe, geen ftarrenhemel lichtte hem, maar eene dikke duifternis omringde hem beften dig. Het was een zeer groot geluk voor hem, dat hy zynen ftaat, die onüitfpreekelyk droevig was, met geduld droeg; daardoor wierd 11 2 hec  960 GEONDBKGINSELEH het medelyden van zyne vrienden jegens hem vermeerderd. Zy verlieten hem byna nooit, verhaalden hem iets uit goede boeken, fpraken hem troost toe, wanneer de (mart alte hevig wierd , waarfchuuwden hem , zo dikwerf hy zich door het wryven der oogen verzachting wilde verfchafFen, en baden hem met eene zeer vriendelyke deelneeming, om de voorfchriften van zyn arts ten naauwkeu» rigfte naar te komen. Hy volgde hunnen goeden raa 1, en herftelde. Naderhand heeft hem zyn arts wel dikwerf gezegd, niet aan my, maar aan het geduld zyt gy uw behoud verfchuidigd. Zonder ge. duld zoudt gy uwe oogen meenigoiaslen door wryven verhit, of u voor het genot van fchadelyke fpyzen niet gewacht hebben. En , vroeg de jongeling, wac zoude hiervan het gevolg geweest zyn ? Blindheid voor uw geheele leven, antwoordde de arts. 'II Twee reizigers hadden, dewyl het fneeuwde, den regten weg gemist, en kwamen ein. delyk, na lang vruchteloos omgedwaald te hek.  der zedekunde. S$t hebben, aan een kleine rivier. Aan de over. zyde van dezelve zagen zy de toorens van de ftad, alwaar zy wilde vernachten, maar zy ontdekten nergens eene brug, om 'er over te komen. Wy zullen verder op gaan , zeide de een,-de brug kan niet verre van hier weezen. Waarom zouden wy dien omweg doen, antwoordlede ander, vol van ongeduld, ziet gy niet., dat de vorst ons eene brug heeft gebouwd 'i En dit zeggende trad hy, in wêerwil van de waarfchuuwingen van zynen vriend, op het nog zwakke ys. Krak! daar brak het ys, en de onvoorzichtige lag in het water. Doch dewyl de rivier niet diep was, kwam hy 'er nog al fchielyk weder uit. Maar door eene fterke verkoudheid haalde hy zich eene koorts op den hals, welke hem noodzaakte , om nog eenige weeken in de naaste ftad te blyven , terwyl tnmiJdels zyn v;iend het doel van zyne reis reeds bereikt l;ad. fl 3 Hoe  352 t5r0ndbeginseles HOE SCHADELYK HET ONGEDULD VOOR ONS IS» I. J-Jjt huisgezin van den Heer kelkenfeld had eens het ongeluk, dat het door eene onzuivere dienstmaagd, die daar in huis wierd genomen, met fchurft bennet wierd. Dit veroorzaakte hen allen ,zeer veel verdriet, want zy ondervonden allen aan hun geheel ligchaam een hevige jeukte en een gevoelige fmart, en zy maakten zulk een affchuuwelyke vertooning dat alle hunne bekenden hun huis Uiydden, en dat zy zeiven ook niet durfden ©nderneemen in gezelfchap te gaan. De Heer n e l k e n v e l d deed alle mogelyke moeite, om zyne kinderen onder dit jammer gerust te Hellen. „ De zaak, zeide hy, „ is nu niet te veranderen, draagt het met 3, geduld. Ik zal u thee van kruiden en eenige s, andere geneesmiddelen geeven, gebruikt „ dezelven gercegeid, dan zal uw bloed daar„ door allengs van alle onzuiverheid beviyd ?? worden, en wy zullen welhaast het genoe- « ëcïj  b e E zedekond e« ar>3 •- gen hebben, dat wy wederom gezond by eikanderen leeven kunnen. Maar wacht - „ u voor2!, dat gy niet ongeduld'g wordt, en u niet fomtyds door fterk krabben ver. „ zachting meent te verfchaffen ; want daar. „ door zal uw fmart vermeerderd worden. „ Neemt ook van niemand eenig geneesmid„ de! aan, dan alleenlyk van my. Want „ anders zoudt gy ligtelyk iets kunnen nee„ men, het welk den uitflag te fchielyk kon „ verdryven , en u voor uw geheei leven „ ongezond maaken. " Deezen goeden, vaderlyken raad volgden nu alle de kinderen op, wierden na verloop van eenige maanden van de plaag bevryd, en hadden het genoegen, dat zy n.ethunnefpeelgenoocen wederom veri aan den oever van eene voorby loopende beek. Een langen tyd verliep 'er, eer zyn bekommerde vriend iets van hem vernam; Eindelyk ontving hy naricht van zyn verblyf, en ging hem fpoedig opzoeken. Hy vond hem in den arbeid op zynen kleinen akker, en viel in zyne armen. Beiden bleeven eenen tydlang fpraakloos van blydfchap. Eindelyk riep de wyze usbek: ó myn iZAMiü ik zie dat gy uwe deugd mede in deeze wildernis hebt genomen; zy troost u, gelyk ik in uw vergenoegd oog ontdek, over het geleeden verlies aan eer en goederen: maar heeft zy u ook kunnen troosten over het verlies van 't gezelfchap ? Hoe kan men  DËRZEDEtfUtJTIE. 27* men gelukkig zyn, zonder zich bemind te zien ? Azamet bekende, dat het verlies van zyne vrienden het eenige was geweest, het welk hem moeite hal gcko-t te verdraagen. Inmiddels, voegde hy er by, is 'er geen zo ruuw en onvruchtbaar gewest, waar niet liefde zoude kunnen aangekweekt worden, wanneer men het zaad van dezelve weet uitteftrooyen. Zyn vriend begreep niet regt , wat hy daarmede wilde zeggen. Middelerwyl naderden zy tot zyne hut1; en zy hoorden het hinneken van. een jong paard, hetwelk hen fpringende tegen kwam. Het ftond ftil voor azimet, liet zich vaa hem ftreelen, hinnekte en fprong op nieuws, alsöf het zyne blydfchap over de komst van zynen Heer wilde te kennen geeven. Kort daarna kwamen 'er twee jonge koeïjen van de nabygeleegen weide by hen, en gingen voor azamet heen en wêer, als. of zy hem haare melk aan .neden, of een juk op haare hoornen van hem vorderen wilden. Niet lang daarna zag men twee geiten met haare jongen de rotzen affpringen, en haa- ren  17* GRONDBEGINSELEN ren Heer te gemoet loopen. Het fcheen, alsöf zy buiten zich zeiven waren van vreugde over zyne komst, zo huppelden en danften zy voor hem in 't rond. Hetzelfde deeden ook vier of vyf fchaapen , welke zich by hem voegden. Tevens kwamen 'er ook eenige duiven toevliegen, welke op zyn hoofd, op zyne fchouderen en op zyne hand gingen zitten , en hem met haare bekken vriendelyk pluis, den, even alsöf zy hem wilden kusfen. Wanneer zy op de kleine plaats traden, zag de haan hem niet zodra, of hy begon van blydfchap overluid te kraaien; alle de hoenders wierden daardoor gelokt, dat zy kwamen, en hunne vreugde door een alge. meen gekaakel te kennen gaven. Doch alle deeze vreugde - betooningen waren als niets te reekenen, tegen de liefde, welke twee honden hem beweezen, die uit zyn hut voortfprongen. Zy waren hem niet te gemoet gegaan, dan zo het fcheen om hem te toonen , hoe getrouwelyk zy de aan hem toevertrouwde wooning bewaakten. Maar nu waren zy verrukt van vreugde. Zy renden, liepen als uitgelaten om hem in 't ron>  der zedekundi.' 2/3 't ronde, en dan kroopen zy wederom in de ootmoedigfte houding voor zyne voeten , welke zy likten. By dekleinfte licfkoozing, wel« ke zy van hem ontvingen, liepen zy, sis van vreugde dronken , rondom de hut, blaften en huilden uit alle krachten. Dan kwamen zy vervolgens geheel buiten adem terug, en leiden zich wederom neder voor de voeten van hunnen Heer. Door dit alles wierd usbek zo danig getroffen, dat de traanen hem langs de wangen biggelden, Gy ziet, zeide zyn vriend tot hem, dat ik nog dezelfde ben, die ik van myne kindschheid af was — een vriend van alle leevende wezens. Ik wenschte my van menfchen bemind te. zien ; het noodlot heeft my van hen afgezonderd. Wat zoude ik doen? Zonder liefde en wederliefde te leeven , was my niet mogelyk. Dus deed ik aan deeze fchepfelen goed, en geniet hunne liefdenryke dankbaarheid. Gy ziet dan, dat het my zelfs tusfehen deeze ruuwe en onhewoonde rotzén niet ontbreekt aan gezelfchap , en dat myne eenzaame plaats geen graf is. Ik leef- nog , myn waarde usbek! ik leef, want ik bemin, en word nog bemind. II. Deel. S het  274 eB.ONDBEGINSEI.Ell HET NU T VAN HET MEDEDOOGEN. I. ££rast zat onder den nooteboom voor zyne hut, en verheugde zich in de ondergaande zon en^de koelte van den avond, wanneer milon, zyn jongde zoon, blymoedig naar hem toeliep , en zyne kniën omvatte. Zoon. ó Vader lief! Vader. Myn lieve kind ! van waar komt gy met zo veel blydfchap ? Zoon. Ik kom van dien heuvel, en heb my een weinig opgehouden by den jongen geitenherder. Ik had zeer veel medelyden met hem. Vader. Waarom, kind lief! Zoo». Hy zat daar by de geiten en fchreide; ik heb, zeide hy, den geheelen dag nog niets gegeeten, en ik arm kind! heb zulk een bitteren honger. „ Daar hebt gy „ alles, wat ik htb, eet nu": en ik gaf hem myn middagbrood, het welk ik voor my had be.  Her zed ekunde.'1 275 bewaard. Ik had ook wel honger , maat hoe zeer heeft het my verb'yd, dat ik zag, hoe greetig hy at en zich verheugde / Vader, ö Goedaartig kind ! wees ge-, Zèegend! Zoo». De jonge geiten • herder zoude dit immers ook gedaan hebben, wanneer hy iets gehad en ik van honger gefchreid had. Vader. Gy wist evenwel, dat wy geert, brood meer in de hut hebben ? Zoon. Maar ik had dit nu; en ile was zeer verheugd , dat ik 't aan hem geeven konde. Gy zegt immers: dat God in den hemel den geenen altyd wat geeft, die anderen goed doen. II. De kleine Ju li 2 Was zeer mededoogenrl jegens menfchen en dieren. Wanneer zy eenen ongelukkigen zag , haastte zy zich om hem te helpen, zo goed als zy kon. Zy reed eens mede in het land. En zy zag by eene brug een troep jengens, die eenen hond aan een touw fleepten, em hem te verdrinken. De hond was ge» $ a heel  Sj „ men. Nu ben ik van mynen vriend en „ bezorger gefcheiden , en de aarde heeft voor my niets meer, het welk my zou ,, kunnen bekooren , dan alleenlyk u, „ wanneer gy tot my we-ierieert, en goe« „ de kundigheien en bekwaamheid mede ,, brengt. Maar zo gy mogt ontaarden,' en eerlang onkundig en zonder deugd „ weder by my komen: dan moet ik onV 2 „ der  308 GRONDBEGINSELEN der myn verdriet bezwyken. Hiernevens zend ik u de Silhouëtte van uwen „ zaligen Vader; hang dezelve op in uwe kamer, en tracht een even zo braaf man te worden, als hy was. Lang kan ik u niet meer op dit fchool onderhouden, „ want myn en uw bezorger is 'er niet meer, en myn vermogen laat my niet toe, om nog lang de onkosten te doen, „ welke uw verblyf by anderen vordert. God zeegene u l Ik ben uwe lief hebben- „ de Moeder." Deeze brief maakte den flerkflen indruk op hendrik. Hy borst uit in traanen , wrong de handen, en riep: ach, myn Vader, myn Vader is niet meer by ons ! Vervolgens nam hy de Silhouëtte , drukte dezelve^ aan zyne borst en aan zynen mond, en zeide: „ ó goede Vader.' gy hebt my zo veel goeds gedaan ; gy hebt my zulke goede lesfen gegeeven, en ik hèb dezelven niet opgevolgd. Gy waart zulk een braaf man — en jk — ach, ik beu niet waardig uw „ zoon te zyn!" Onder zodanige klagten bragt hy den geheel  DER ZEDEKUNDE. 309 heelen dag door; des avonds lelde hy zich in 'het bed, tnaar het was hem onmogelyk te flaapen. Geduurig kwam 't hem voor, als of hy zynen Vader voor zich zag, die tot hem zeide: Ontaard kind ! ik heb zo veel gelds aan u befteed, en gy hebt 'er niets voor geleerd. Hy dacht aan zyne Moeder, en wat die wel zou zeggen, wanneer hy wederkeerde. ,, Wanneer zy myn fchryven aanziet, dacht „ hy by zich-zeiven, het deugt niets; zal ik cyfferen, ik kan 't niet; fransch fpree„ ken — dit verfta ik niet. Zo zy my zal laa.. ten vraagenuitde gefchiedenis, uit dl aard. „ rykskunde, uit de natuurlyke historie — „ ik kan immers niets van dit alles. — „ Wanneer zy myne kleederen doorziet, al„ les is immers even gefcheurd en bemorst. „ Goede God I Goede God ! myne arme ,. Moeder! ó God! ontferm u over my. Ik „ ben een ellendig kind! ó Myn kostelyke „ tyd , dien ik verfpiid heb .' Ach I kon ik ,, toch weder terug gaan , en de ver ("pilde „ jaaren andermaal doorleeren ! Ik zoude „ myne zaaken geheel anders aanleggen!" Zo kermde by, fchreide, wierp zich van V 3 de  313 GRONDBEGINSELEN de eene zyde op de ander, en kon geen oog toedoen. 1 Ze dra de morgen aanbrak, ging by by eenen van zyne Leermeesters, viel hem om den hals, en bad : „ ó Myn lieve Meester! ik „ ben een ontaard kind geweest; ik heb u „ niet gehoorzaamd, ik heb niets geleerd, „ nu begryp ik 't, nu heb ik 'er berouw ,, van, en ik wilde gaarne , gaarne beter „ worden. Zeg my toch, hoe moet ik het „ aanleggen?" De Leermeester wierd zeer aangedaan, en zeide: „ den. verlooren tyd kunt gy , arm „ kind! zekerlyk niet wederom haaien. Maar „ ondervind nu , hoe fmartelyk het is , „ wanneer men zynen tyd niet wél befteed „ heeft, en Iaat dit u aanfpooren, om uwen „ toekomenden tyd dieste beter te beftee- den, opdat gy in het toekomende niet ., nog meer hebt, om te betreuren. Maik „ heden een begin ! Volg elke goede les! „ Let op alies, wat u gezegd wordt! Doe „ elk werk, het welk u wordt opgegeeven! „ Dit is het eenige middel , waardoor gy 3, wederom vergenoegd kunt worden." Hendrik dankte hem, en volgde nog dien  DER ZED EKUNDE. SU dien zelfden dag den goeden raad van zynen Leermeester. Hy trok zyne oogen niet van den Meester af geduurende de fchool - uuren ; by het fchryven, teekenen, en andere oefeningen ontzag hy geene moeite meer; niet eerder ging hy fpeelen , dan wanneer hy zyne bezigheden had verricht, en hy was naauwgezet op zindelykheid en regelmaat.ghcid. Kwam zyne voorige ligtzinnigheid al eens wederom by hem op, dan befchsuwde hy de Silhouëtte van zynen Vader, en vernieuwde zyn goed voomeemen. Door deeze onöphoudelyke pogingen wierd hy alle dagen beter en bekwaamer, en ook meer bemind. Maar hy plag dikwerf te zegden: Ik dwaas! Konde ik voor twee jaaren niet hetzelfde gedaan hebben ? Zoude ik dan thans niet beter en bekwaamer moeten zyn ? Had ik wel noodig gehad, om de fmarten van berouw door te ftaan, zo ik van den beginne af beter ware geweest ? II. De Vader van kasper was een braaf en verftandig man , en liet in alle de faamenfpraaken, welke hy met hem hield, goede V 4 les-  3Ii grondbeginselen lesfen mede invfoeijen , hoe men 't moest aanleggen, om een vergenoegd leven te hebben. Maar ka sper was veel te vluchtig, dan dat hy op deeze lesfen zoude gelet, en dezelven opgevolgd hebben. Onder anderen zeide de Vader hem dikwerf, dat, wanneer hy zich zwaar had verr hit, hy vooral niet aanftonds moest drinken, Kas per hoorde het, draaide zich op de hielen in 't rond , en vergat het weder. Nu had kasper op zekeren tyd, dat het een zeer warme zomerfche dag was, bezoek van eenige knaapen, met welke hy een veel gedruis maakend fpel fpeelde. Op de plaats van zynen Vader lag een grooten hoop ftro. Die zal, zeide hy, onze vesting zyn, Eenigen van ons zullen dezelve verdeedigen, anderen zullen ze beftorraen. . Dit is goed , riepen zy allen. Laaten wy nu uitmaaken, wie de vesting verdeedigen, en wie dezelve beftormen zal! Dit wierd vast gefield. — Ka sp er wierd de aanvoerder van de heltonners. De verdeedigers beklommen de vesting, en ka sp er riep de beftormers toe: Welaan,  der zedekuhde.' 3l3 aan , broeders I houdt u braaf, laaten wy die kaerels daar van daan jaagen! Allen liepen 'er op los, en wierden afgeflaagen; zy beproefden het andermaal, maar de verdeedigers verweerden zich zo dapper, dat zy we. derom wyken moesten. Nog eens vielen zy 'er op aan, en wel met zulk eene hevigheid, dat de verdeedigers de vesting moesten ruimen. Groote blydfchap was 'er onder de beftormers. Kas per zwaaide den hoed om het hoofd, en riep: Victorie ! en alle zyne makkers riepen met hem: Victorie! Maar hy had zich, geduurende het ftryden zodanig verhit, dat zyn geheele ligchaam nat was van zweet, en hy van dorst hygde , liep fchielyk naar de keuken , fchepte uit eenen emmer een glas vol water, en dronk het gulzig uit. Maar dit bekwam hem zeer kwaalyk. Hy wierd aangetast van zulk eene hevige koude, dat zyne tanden klapten. Hy trop zyne kleederen aan; maar dit holp hem niets. Dus verliet hy zyne fpeelmakkers met droefheid, leide zich in het bed , maar hy kon niet warm worden. Dts anderen daags ftond hy wel op, maar v 5 hy  314 GRONDBEGINSELEN hy was bleek en krachteloos , het welk zy. nen goeden Vader veele bekommering veroorzaakte. Zo. ging hy eenige weeken ziek van de eene plaats naar de ander, maar daarop voelde hy een zwaare fleek in de borst. Zyn Vader raadpleegde eenen Geneesmeester, doch die gaf hem flechten troost. Uw zoon, zeide hy, moet, verhit zynde, fchielyk gedronken hebben, en ik vrees , dat hy de teering zal krygen. Indedaad kreeg hy ook de teering. Door den fchielyken dronk was 'er eene flremming van het bloed in de long ontdaan; dit bloed ging aan het verrotten , en de geheele long begon te vergaan. Alle minuuten moest k a s p e r hoesten, en groote ftukken etter en long uitfpuuwen , het welk hem zwaare pyn veroorzaakte. Maar de fmarten des ligchaams waren op verre na zo hevig niet, dan de fmarten der ziel. Het berouw folterde hem. Ik moet fterven , zeide hy, en helaas i gaarne wilde ik fterven, zo ik maar niet zelf de oorzaak was van mynen dood. Maar, ach! ach! ik heb my - zei ven om 't leven gebragt, om dat ik mynen lieven Vader niet heb willen ge-.  ' der zedekunde» 315 gehoorzaamen. Was ik eens wederom gezond, nooit .zou ik weder zo onvoorzichtig zyn, en verhit zynde drinken. Dan het was nu te laat. De long van k a sp er was verlooren: hy wierd niet weder gezond, en moest onder zwaare fmarten zyn leven eindigen. Hoe  i 316" grondbeginselen HET IS GOEp DAT MEN ZICH OVER ZYNE ONDEUGDEN SCHAAMT} MAAR HET IS BETER, WANNEER MEN ZODANIG HANDELT, DAT MEN NIET NOODIG HEEFT OM ZICH TE SCHAAMEN. D e Heer van kleefdal had in zyn dorp zodanige fchikkingen gemaakt dat alle kinderen, die lust hadden om iets te leeren, in veele nuttige dingen onderweezen wierden, Hy had den Heer siegmond, een braaf, werkzaam en bekwaam jong mensch, ontbooden, aan wien hy jaarlyks zo veel gaf, dat hy op zyn gemak leeven konde, maar daarvoor de kinderen in het fchryven en cyfferen, in de aardrykskunde en die zaaken, welke op de aarde zyn , onderwys moest geeven. Hy bezocht dit kweekfchool dikwerf, vroeg naar het gedrag der kinderen , verheugde zich wanneer dit goed was, en beloonde ze. En de Heer siegmond wekte de kinderen altyd op tot naarftigheid en en goed gedrag daardoor, dat hy tot hen zeide : let wel op, en  der zedekunde. 31? en gedraagt u wel, opdat ik u pryzen kan, wanneer uw weldoener komt , en hy zich over u kan verblyden. Dit was hy de meeste kinderen van die.uitwerking, dat zy moeite deeden, om van tyd tot tyd bekwaamer en beter te worden. Maarby allen/kon dit evenwel niet helpen : fommigen waren zo traag en los, dat zyzich byna altyd derwyze gedroegen, dat de Heer siegmond niet over hen voldaan zyn kon. Op zekeren dag kwam nu eens de Heer kreefdai., om te zien hoedanig zyne voedfterlingen zich gedroegen. Hy vroeg nau hen allen, en de Heer siegmond zeiler gy kunt zelf oordeelen, wie van hen zich wél, en wie zich flecht gedraagen heeft, wanneer gy de moeite wilt neemen en hun werk doorzien. Elk moest dan zyne boeken brengen, waarin hy gecyfferd en op gefchreeven had, wat hém van zynen Leermeester was opgegeeven. Zes van hen betoonden daarover eene groote blydfchap, zy zochten fchielyk hunne boeken byëen, en gaven dezelven aan den Heer kreefdai. over met een vrolyk gelaat. Over  318 grondbeoïnsele'h Over deezen zeide hy, zal ik wel voldaan kunnen zyn, ik kan 't reeds in hunne oogen leezen, dat zy weeten dat zy hunne dingen goed gedaan hebben. Hy zag hunne boeken door, en vond indedaad, dat zy naarftig waren geweest, en zich hadden toegelegd op geregeldheid en zindelykheid. Nu, zeide hy, lieve kinderen ! gy hebt my heden veele vreugde veroorzaakt , om dat gy my getoond hebt, dat het u ernst is, om regt braave en nuttige mannen te worden. Het is wel billyk, dat ik u op myn beurt ook verblyde. Met deeze woorden tastte hy in zynen zak, en haalde 'er voor elk een fraai, zindelyk gebonden boek uit, en gaf hen dit ten gefchenk. Hierover waren zy nog meer verblyd. Gy hebt u, zeide hy, lieve kinderen! zeiven door uw goed gedrag wel vergenoegen veroorzaakt. Gy behoefde voor myne komst niet te fchrikken, maar gy kost vooraf reeds verwachten, dat gy lof en belooning van my zoudt ontvangen. Gaat altyd voort, u zo goed te gedraagen, dan zult gy nooit oorzaak hebben , om u over uwe daaden te fchaamen, en de berisping van andere menfchen te vreezen. En  der zepekunde. 3^9 En hoe ftaat het dan roet de overigen, vervolgde de Heer van kr-eefdal, heb. ben die zich ook zodanig gedraagen , dat ik hen kan heloonen ? Daarop kwam tiburtius met zyne boeken , zag zynen weldoener flout ia de oogen , en zeide; gy zult over my even zo voldaan zyn, als over de anderen. Maar de Heer van kresfdai. was niet over hem vold.ian. De boeken waren zeer bemorst, vol vlakken; zyne meeste reekaningen waren valsch, zyn fchrift onleesbaar, en veele woorden geheel verkeerd gefdhreeven. Zo had hy , by voorbeeld , boven aan eene bladzyde van zyn boek gefchreevenr fin de nutter en de nuttigheid der baièn. Hier fronfle de Heer van ereefbai. dan viel zy byna in flaauwte. Daardoor haalde zy zich nu telkens veel moeijelykheden op den hals. Zo had zy, by voorbeeld , eens eenige vriendinnen by zich , en vergastte die op koffy. Terwyl zy vriendelyk met elkanderen praatten, kroop haar iets aan den arm. 2y zag 'er naar —— daar was het eene fpin, I. X S zo  330 grondbegi nselen zo groot, als een hazelnoot. Zy zou haar niet hebben gebeeten. Ën al had-zy 't niet willen toelaaten, dat zy op haaren arm liep, kon zy dezelve immers ligtelyk met éénen vinger hebben weg geftooten. Maar wilhelmine had van fchrik alle bewustheid verlooren. Ho ! ho ! ho , fchrèeuwde zy, fprong op en trok de koffy. tafel, waaraan haar kleed was vast geraakt, het onderfte boven. Zes fraaije Saxifche theekopjes wierden gebrooken, de koffy ■ kan viel in den fchoot van eene haarer vriendinnen, en bedorf haar geheel kleed. Zy-zelve beefde door alle haare leden, zo dat haare Ouders nog beducht waren , dat zy 'er ziek van zou worden. Zo veel nadeel kan eene enkele fpin veroorzaaken aan iemand, die ligt fchrikt. II. De Heer hilïsst ging op eenen winter-avond met zyne huisvrouw in gezelfchap, en gaf in het heen gaan nog de goede les aan zyne kinderen, dat zy zich in zyne afweezigheid ftil en vreedzaam zouden gedraa- gen,  der zedekunde. 331 gen , opdat hy by zyne t'huiskomst zich over hen verblyden kon. De kinderen volgden deeze les ook op, en fpeelden met eikanderen zonder het mindekrakkeel en geraas. Maar frederike, een meisje, 't welk wel goedaartig, maar zeer wuft was , ftak een waschlicht aan , en ging in het naaste kamertje , om 'er iets uit te haaien , 'maar had de onvoorzichtigheid , het brandend waschlicht te laaten ftaan op eene tafel, waar op de goede Vader zyne papieren en brieven had liggen, en ging zo wederom by haare zusters en broeders. Deeze waren zo druk beezig met het fpel , dat zy ook aan het waschlicht niet dachten. Eerst na verloop van een kwartier uurs, wanneer frederike haar geld op den grond liet vallen j en zy, om hetzelve weder te zoeken, het waschlicht wilde aanfteeken, fchoot het haar te binnen, dat zy hetzelve in het naaste vertrek had laaten ftaan. Zy ging, om het te haaien. Maar, hemel! wat was dit voor een gezicht, toen zy de deur opende. Hst geheele waschlicht was ver-  33* GRONDBEGINSELEN yerbrand , had de papieren aangeftooken, en zelfs brandde de tafel reeds, zo dat rook en vlamme het arme meisje tegen Hoe. gen. Zy gaf eenen fterken gil. Op haar gefchreeuw kwamen haare zusters en broeders, pok de dienstmaagd toefchieten, en fchreeuwden ook. Ach, God help ons! Wat ongeluk! Wat ongeluk! Ach, ons huis! het zal afbr^nderi! Ach , ons arme Vader! Ach, de goede Heer hilbert! Was 'er flechts één van hen bedaard genoeg geweest, en had een kan of twee water gehaald, en in de vlam gegooten, het zou nog wel hebben kunnen gebluscht worden. Daar brandde immers nog niets, dan de tafel en de papieren. Maar de fchrik was by hen • allen zo groot, dat zy daarop in 't geheel niet konden denken, en niet anders deeden , dan fchreeuwen: Ach, wat ongeluk! wat ongeluk! Ach, wy arme menfchen! Dus had de brand meer en meer tyd , om zich verder uittebreiden. De vlam raakte de gordynen, de bureau, de venflerluiken, 30 dat  DER ZEDEKUNDE. 333 dat 'er flechts weinige rainuuten verliepen, of de geheele kamer ftond in brand. Thans wierd het ontdekt door de buuren; die fchooten toe , droegen water , om de vlam te blusfchcn , de toorenwachter zag het ook, en floeg op de klok. De trommelflagers , die aangefteld waren, om in zulke gevallen allarm te maaken, hoorden , gingen de ftraaten door en trommelden, de klapper* lieden floegen de klap verkeerd, de (puiten wierden aangebragt , alle inwooners liepen hunne huizen uit naar het brandende huis, en de arme Heer hidbert met zyne huisvrouw ook. Toen hy 'er by kwam, ftond het geheele huis reeds in volle vlam. Dit was een fchrikkelyk gewoel. Helpt! bluscht ! water! water!-Hier! Hier is gevaar! Het huis moet omver gehaald worden! Zo fchrèeuwde alles door eikanderen. De timmerlieden floegen deglaazen in,op dat de fpuiten in de vertrekken konden geleid worden, ontblootten het dak, en zaagden het fparwerk af, om het vuur alle voedfel te ontneemen. Dit duurde een geheel fchrikkelyk uur, tot dat eindelyk de brand gebluscht was. M^*  334 CRONDBEGINSELEH Maar het geheele huis van den Heer h i l« bert was een asch en puinhoop. Alles, wat 'er in was, was verbrand; kasten , kleederen, en linnen, hammen en worften, en de kanarie-vogel van frederike, alles, alles was verbrand. Frederi ke was in het gedrang zodanig geflooten, dat haar geheel t;og zeer dik gezwollen was. Nu zochten de bedroefde Ouders hunne kinderen uit den grooten hoop byëen , bragten ze by den vriend, waar zy geweest waren , en verzochten dien, om ze in zyn huis te neemen, 't geen hy ook gaarne deed, want hy was een braaf man. Hier verhaalden de kinderen aan hunnen Vader, onder het ftorten van veele traanen, hoe het met dit ongeluk was toegegaan. Maar Waarom , vroeg de goede Vader , waarom hebt gy niet terflond water in het vuur ge gooten ? Of waarom hebt gy niet zonder uitftel de buuren te hulp geroepen ? Ach! zeiden zy, wy waren zo verfchrikt, dat wy in 't geheel geen befef had. den, wat wy doert moesten. De bedroefde Vader zag , dat de zaak niet  DER ZEDEKUNDE. 335. niet konde veranderd worden. Hy viel in eenen leuningftoel en zeide: dwaaze fchepfels! Gy had immers alles kunnen redden, wanneer gy terftond had moed gegreepen. Maar door een onmaacigen fchrik hebt gy my en u allen arm gemaakt. *u£N  335 grondbeginselen MEN BENADEELT Z1CH-ZELVENS WANNEER MEN DE VREES OVER ZICH LAAT HEERSCHEN. L V^ekere boer ging met zyne kinderen , stoffel en lysje, uit de ftad van de kermis wederom naar huil. Het was een herfcsdag , en de nevel maakte het reeds vroeg duister. Onderweg aan eene herberg komende, zeide de vader tegen hen dat hy den herbergier moest fpreeken , dat zy immers den weg naar hun dorp wel wisten, en dat zy dus maar op den weg zouden blyven voortgaan. Dit gefchiedde. Zy waren naauwlyks eenige honderd flippen verre gegaan, of zy zagen ter zyde afin het veld, alwaar een voetpad langs een bosch liep, iets als vuur op de aarde rond huppelen. Stof» fel, een vreesachtige jongen, geraakte daardoor in de uiterfte verlegenheid. Lysje daarentegen , een vrolyk , onbefchroomd kind, lagchte hem uit, en zeide : ik moet weeten, wat het is; want ik heb van Vader gehoord, dat men altyd flechts moet afgaan op  der zede kunde. 337 op dat geene, hst welk in eenigen afftand en in de duisternis eene vreesfelyke gedaante fchynt te hebben , dat men dan altyd zal ontdekken, dat het niets is. De broeder beefde over haare vermetelheid , praatte haar wat voor van dwaallichten, die de menfchen des nachts op den dwaalweg leidden , en voorfpelde haar niets minder, dan dat het vuurige ding haar den nek breeken , of het hoofd inflaan zoude. Zy liet zich echter door niets wederhouden, en zeide, dat hy maar zou heen gaan. Half dood van fchrik zag hy haar na. Toen zy by het gevreesde verfchynfel was gekomen, vond zy eenen pakdraager , die ook van de kermis kwam, en met eene lan« taarne rondom zich iets op de aarde zocht. Hy zag haar niet zo dra, of verzocht haar, dat zy hem toch zou helpen zoeken, dat hy zyne geldbeurs met zynen zakdoek uitgetrokken, en reeds langer dan één uur vruchteloos gezocht had. Lysje, die beter dan hy op de aafde konde kruipen , vond die beurs terftond in eenen ftruik, waar hy dezelve had heen geflingerd. De man dankte haar duizendmaal, eii gaf haar een fraai ge. II. Deel. Y" fchenk  333 gr ondbeginseleh fchenk voor haare moeite. En dewyl zyn weg door haar dorpje ging, wandelde zy in zyn gezelfchap naar huis. Niet lang daarna kwam haar Vader ook. 7y verhaalde hein het gebeurde , en hy prees haaren moed. Inmiddels wierd bet middernacht , en stoffel was 'er nog niet. De Vader was den weg langs gegaan, en lysje het voetpad, en beiden hadden hem niet gevonden. Dus begonnen zy te vreezen dat hy een ongeluk mogt gehad hebben, en gingen met de lantaarne uit. Omtrent eenige honderd flappen voor het dorp gekomen zynde, hoorden zy op eenen kleinen afihnd iets jammerlyk kermen. Zy liepen derwaards, en vonden stoffel in eene diepe moerasfige floot, waaruit hy zich-zei ven niet helpen kon , vol modder, en zyn handen en gezicht door de doornftruiken gekwetst. — Wel stoffel! riep de vader, toen hy 'er hem uittrok, hoe zyt gy hier gekomen? Ach, Vader! zeide hy, toen lysje my had verlaaten, liep ik vaa fchrik gedreeven al voort, en zag geduurig om r.aar het vuurige ding, het welk my eindeljdc fcheen nateloopen, en telkens nader ts k©-  der zede kunde.' 339'. komen: hierdoor geraakte ik geheel van den weg af, en nog voor de laatfte maal omziende , viel ik in de floot: ik poogde, om 'er uit te komen, maar ik greep geduurig in de doornen — zie eens Vader! — en tevens begon hy bitterlyk te fchreijen. De Vader berispte hem zeer. Maar hoe kwaad was stoffel op zich - zei ven , wan. neer hy hoorde, hoe gelukkig zyne zuster door haare onbefchroomdheid geweest was! In het t'huisgaan herhaalde de Vader zyne oude gewoone les, dat men gerust moest los gaan op alle vreesfelyke gedaanten. 'II Een fchoorfteenveeger ging Iaat op den avond wederom naar de ftad. Hy ontmoette hans, dien zyn heer met ploeg-yzers naar de ftad had gezonden. Beiden kwamen juist aan den hoek van een bosch byëen. Hans fchrikte geweldig. Want hy was van zyne onverftandige ouders weinig naar de fchool gezonden, en had dus niets gehoord van de dwaasheid en fchadelykheid van het bygel©of, en dat 'er volftrekt ook nergens fpook Y 2 ea  540 grondbeginselen en hekfen zyn. Hy wierp de ploeg ■ yzers fchielyk weg, fprong en liep , zo fpoedig als hy kon, over flooten en heggen naar huis. De fchoorfteenveeger , die met zyne vrees den fpot dreef, nam de ploeg-yzers op. Toen de heer van hans naar de yzers vroeg, waren zy 'er niet. En hans was zodanig verhit, en van angst bevangen , dat hy in eene koorts verviel, en byna geftorven was. Hy bleef 'er altyd by, dat by een zwart fpookfel had gezien. Eenigen tyd daarna zond de baas van den fchoorfteenveeger den boer de ploeg • yzers weder. Het gebeurde kwam aan den dag; en h a n s wierd van kinderen en van oude menfchen befpot, en om zyne kinderachtige vrees veracht. De  der zedekunde. 341 DE MENSCHEEYKE ZIEL IS ONSTERFFELYK. 'I "Meester koertis , een laakenweever, was een braaf en naarftig man. Alle mor. gen vóór vyf uuren wierd hy wa'iker, en maakte tevens zyn geheel huisgezin wakker. Vervolgens kwamen zy byëen, dankten den lieven God, dat hy hen in den nacht voor ongeluk had bewaard , en baden hem, dat hy toch mogt verhoeden , dat zy dien dag iemand beleedigen of kwaad deeden. Wanneer zy nu van eikanderen gingen, gaf Meester koertis allen de les, dat zy naarftig en yverig zyn, en voorat niemand beleedigen zouden, en hy gif aan elk op wat hy doen moest. Vervolgens ging hy-zelf aan het werk, waarby hy onvermoeid bleef tot den avond toe. Van 't geen hy en zyn huisgezin met hunnen arbeid overwonnen , onderhield hy zyne vrouw en zyne kinderen, en leide ook dagelyks eenige penningen weg, opdat hy y 3 al-  3^»' GROND BEGINSEL EN altyd iets hebben mogt, waarvoor hy oude , zieke en gebrekkige menfchen verkwikken kon. Somtyds kwamen 'er flechte tyden, dat zyn werk hem niet wél betaald wierd, omdat óf de wol, welke hy verwerkte , te duur was, of de laakens, welke hy maakte, niet gezocht wierden. Dan zeide hy tot zyn huisgezin: lieve kinderen! de neering gaat flecht, wy moeten onze zaaken met aüe omzichtigheid reegelen, opdat wy vooral geen gebrek behoeven te lyden, en dan door beedelen anderen lastig vallen. Hy overreedde hen dan, dat zy' mee fcharrebier en groentens te vre» den zoude weezen , alleenlyk des zondags vleesch eeten , en zich met de kleederen, welke zy wilden afleggen, nog eenigen tyd behelpen. Zyn broeder ftierf, en liet twee kleine jongens na , maar geen geld. Zyne vrienden gaven hem den raad , dat hy die kinderen in het weeshuis brengen zoude. IVlaar hy zeide tot zyne vrouw: Kind lief! zoudt gy wel willen toeflemmen, dat de kinderen van mynen lieven broeder gebragt wierden in een huis, waarin zy, van wegen de menigte deikin-  DER ZEDEKUNDE. 34." kinderen, de noodzaakelyke opvoeding niet kunnen hebben ? Zou het niet beter zyn , dat wy ze by ons in huis neemen, en met onze kinderen opvoeden en onderhouden ? De lieve God geeft ons immers gezondheid en brood, en wy kunnen 't hem niet vergelden — laaien wy dan toch zyne kinderen wel doen 3 want alle menfchen zyn immers kinderen van onzen God. En de vrouw viel den man om den hals, en zeide : gaarne , gaarne, myn lieve man! ik zal ze koesteren, even als of zy myne eigene kinderen waren. Zo nam Meester koertis de weezen in zyn huis, gaf hen brood en kleederen , zette hen aan tot.den arbeid en tot het gebed, en dc kinderen wierden groot en goed. Wanneer zyne nabuuren krakkeelden, ginghy by hen, en zeide: lieve menfchen ! waarom krakkeel t gy toch V Ziet , wanneer gy krakkeelt, zyt gy altyd misnoegd , en maakt eikanderen het leven lastig. Maar wanneer gy vredelievend en verdraagzaam zyt, kunt gy in rust leeven, en de een den anderen voel genoegen toebrengen. De nabuuv.n volgden hem, en het kwam van tyd tot tyJ zo verre, dat zy in 't geheet niet.meer kraky 4 keel-  344 grondbeginselen keelden, of altyd by hem kwamen, en hem tot een fcheidsman verkooren , wanneer 'er eenig gefchil onder hen was gereezen. Deeze Meester koertis nu wierd ziek, en binnen den tyd van weinige dagen zo zwak, dat men aan zyne herftelling begon te twyffelen. Nu trad zyne vrouw aan zyn bed, nevens zyne kinderen, en de weezen, die hy opgevoed , en de nabuuren , welke hy de vredelievendheid ingeboezemd, en veele arme menfchen , die hy verkwikt had; zy fchreiden, en zeiden : ach , onze lieve vader, onze vriend , onze weldoener fterft! Hy richtte zich langkzaam op, en zeide ; lieve vrienden! wanneer myne kinderen zich den geheelen dag wél hebben gedraagen, en ik roep hen 's avonds in het flaapvertrek — gelooft gy dan wel, dat ik hen dooden zal ? En allen zeiden zy: o neen, ditgelooven wy niet. Wel nu, vervolgde hy, ziet, de lieve God is myn Vader, Ik heb geduurende de dagen van myn leven myne zaaken zo goed verricht, als 't my mogelyk was. Zekeriyk niet volkomen goed , gelyk myne kinderen ook zeer zelden volkomen goed zyn geweest. Thans nadert de avond van myn leven. Myn Va-  DER 2EDEKUNDE. 34S Vader roept my in myne flaapkamer, gelooft gy wel, dat hy my dooden zal ? Neen, neen, zeiden zy• allen, ditgelooven wy niet. Ik, zeide hy, geloof dit ook niet. Myn hart zegt 't my, de goede Vader doodt my niet. Hy laat my ook in eene andere waereld leeven, alwaar wy elkander allen weder zullen vinden , zo gy ook niaar aItyd tracht u wel te gedraagen. Hier wierd hy mat, zonk neêr, vouwde zyne handen famen, en zeide met eene zwakke ftem: inumhanden beveel ik mynen geest, en ontfliep. Allen , die rondom zyn bed ftonden, fchreiden over zyn affcheid, en vermaanden eikanderen: laaten wy ons ook zo wel ge. draagen, als deeze vroome man , opdat wy, wanneer wy fterven, by hem mogen komen S II. Zeker Poolsch Vorst zond eens twaalf jonge Edellieden naar Duitschland, opdat zy daar opgevoed wierden, en leeren zou. den, wat zy moesten weeten, om gelukkig te leeven, en anderen gelukkig te maaken. y s Hy  34<5 c rondbe ginse l e w Hy gaf hen den Heer. eeichard mede tot hunnen opziener. Na dat zy een half Jaar in Duitschland waren geweest, ftierf 'er één van hen aan de kinderziekte, en wierd den volgenden avond buiten de ftad op het kerkhof begraaven. De Heer reichard, met alle zyne voedfterlingen volgden het lyk tot aan het graf. Dit was geopend, en aan den rand van hetzelve lagen overblyffelen van oude doodkisten, klecderen , hoofdfchedels, ribben, armen en beenen van menfchen, die in dit graf hadden geleegen. Het lyk wierd neêrgelaaten , en de doodgraaver wierp de fchedels en beenderen, en de overblyffels van kleederen en doodkisten, nevens de uitgehaalde aarde boven op hetzelve. Dit veroorzaakte een fcbromelyk gebulder. De maan fcheen helder en verlichtte de graven en zerkfteenen, en in de geheele landftreek heerschte eene volmaakte ftilte. Het gezelfchap hield zich' ook zeer ftil, en befchouwde het graf met natte oogen. Van dit oogenblilc maakte de Heer eeichard gebruik , en zeide tot zyne voedfterlingen: Komt, lieve kinderen! haten wy ... fpree-  DER ZEDE KUNDE. 347 fpreeken over 't geen wy thans gezien hebben. Hy leidde hen onder een afdak, het welk aan den muur van het kerkhof was gebouwd, en ging met hen zitten op de lykbaaren, welke daar (tonden. Wanneer zy zich nu met eene innerlyke rilling op dezelven hadden geplaatst, zeide hy: ziet, lieve kinderen! hier verrottende ligebaamen van de voorzaaten. Alles, wat hier ligt, heeft eertyds geleefd. Daar ligt Hoogleeraar en Ambachtsman, Burgemeester en Daglooner , Lecraar en Leerling , alles onder eikanderen . en alles wordt tot (lof. Deeze menfchen waren nu allen niet even goed. Hier liggen grysaards, die zeventig tot tagchtig jaaren een gereegeld en vroom leven leidden; jongelingen, die zich-zeiven door onmatigheid en onkuischheid het leven verkortten; goede menfchen, die gaarne anderen blydfchap verwekten, en kwaade menfchen, die altyd krakkeeld n , en hunnen evenmensch verdriet berokkenden; weldaadigen, die de arman en zieken verkwik, ten; wreedaards, die de armen verdrukten, en alles zeiven verteerden , en by de traanen der noodlydenden zonder aandoening blee»  348 GRONDBEGINSELEN1 bleeven. Zy worden hier allen de een gelyk de ander tot aarde, en de natuur vormt 'er gras, bloemen en hoornen van. Hier zweeg hy eenige minuuten ftil, en zy allen zweegen met hem. Lieve Kinderen! vervolgde hy, ik heb nu nog elf van u onder myn opzicht. Eenigen van u zyn naarftig, van een gereegeld gedrag, dienstvaardig en vredelievend, maar helaas! eenigen van u zyn traag ongereegcld van gedrag, ftuursch en twistziek. Wanneer wy nu wederom in Poolen komen, wat dunkt u: zou onze goede Vorst den éénen wel be» handelen gelyk den anderen ? ó Neen 1 antwoordde de verftandigfle van hen: hy heeft immers gezegd, dat hy by onze wederkomst ons gedrag zou onderzoeken, en de besten tot gewigtige ampten verheffen , maar de luiaards en ontaarden niet verder helpen. Hier zweegen zy allen wederom ftil. De Heer reichabd brak het ftilzwygen af, en zeide: nu , de goede God, die ons op deeze aarde geplaatst heeft, is gewisfelyk niet onrechtvaardiger dan onze Vorst. Het is onmogelyk, dat hy, wanneer hy ons van de  DEP. ZEDEKUNDE. 349 de aarde afroept, allen op dezelfde wyze behandelen , den gereegelden en den dronk' aard, den dienstvaardigen en den booswigt, den weldaadigen en den onbarmhartigen, tot ftof maaken zou. Ontegcnzeggelyk is'er nog een toekomende ftaat , waarin de goeden beloond en de baozen geftraft zullen worden. Welhaast, welhaast delft men onze ligchaamen even zo in de aardé, gelyk men het ligchaam van onzen jongen vriend in dezelve gedolven heeft : laat ons goed zyn, en wél doen, opdat het ons daar (hier wees hy met den vinger naar den geftarnden hemel) moge wel gaan. Nu verlieten zy-allen vol van aandoening die plaats , bezochten na dien tyd dikwerf het graf van hunnen vriend, en vernieuwden a'len het voorneemen , dat zy zich fteeds meer zouden verbeteren , opdat 't hen na hunnen dood mogt wel gaan.  350 Grondbeginselen VAN GODS RYKDOM EN GROOT" HEID. 2^er Koning deed eens veele duizenden van zyne foldaaten op een groot en ruim veld byëen komen, om hen daar te oefenen in de wapenen en in de beweegingen, welke tof den oorlog vereischt worden. De Heer siEGFRiED ging met zyne kinderen derwaards , om hen dit merkwaardig bedryf te toonen. Zy flonden verbaasd, toen zy deeze groo< te menigte van menfchen zagen , en van hunnen Vader hoorden, dat die allen van den Koning onderhouden wierden. De Koning verfcheen; hy wierd verwelkomd met het geluid van trompetten, keteltrommen en trommen , met den donder van 't kanon, en het vuur der musketten. Iets diergelyks hadden de kinderen in hun geheele leven nog niet gezien, en ftonden als bedwelmd van verwondering. Vervolgens begon de Koning te kommandeeren; op éénen wenk laadden alle, de Soldaaten hun geweer; nog één wenk.' en zy maakten zich gereed, om te vuuren; nog  der zedeeunde. 351 nog één wenk! en eenige duizend musketten wierden afgevuurd. Wanneer hy 't beval, dan keerden zy zich om; op zynen wenk marcheerden zy, en zoJra hy zeide dat zy zouden ftaan , dan ftonden zy allen. Na dat de Heer siegfried met zyne kinderen deeze beweegingen eenige uuren hadden aanfchouwd, ging hy met hen naar huis; en zy waren allen getroffen van de grootheid en den rykdom des Konings, en fpraken 'er van tot dat zy naar huis kwamen. Hoe klein zyn wy , zeide freerik, wan» neer wy ons met. hem vergelyfcen! Wy zyn niet in ftaat, om ons zeiven te onderiiouden, en Hy , hy onderhoudt zo veele duizenden Ons gehoorzaamt niemand , en zyn bevel moet zulk eene groote menigte opvolgen. En evenwel, zeide de Heer siegfried, is deeze Koning in vergelyking met Godniets meer, dan een klein wormpje in vergelyking met ons, Deeze duizenden, welke gy hier hebt gezien, zyn op verre na niet alle menfchen, die op de aarde woonen. Indien gy alle de menfchen , die alleenlyk in Duitschland leeven , byêen kost zien , gy zoudt  35* GRONDBEGINSELEN zoude de geheele armee, die heden vergaderd was, even zo weinig bemerken, als ik en myn huisgezin zouden bemerkt worden, wanneer de tienduizend menfchen, die in onze ftad woonen , alle op ééne plaats byëenko. men, en wy ons onder hen fielden. Gelyk ons huis flechts een geheel klein gedeelte van onze ftad is, is Duitschland flechts een zeer klein gedeelte van de aarde. Hoe klein is Duitschland, wanneer wy hetzelve met geheel Europa vergelyken! en hoe klein is Europa in vergelyking met Afië, Afrika en Amerika! Ziet! dit kleine plaatsje (hy bragt hier eene kaart van den aardbol) dit kleine plaatsje , >t welk ik met een ftuivertje kan bedekken, behoort onzen Koning: en woonen in hetzelve zo veele duizend menfchen, hoe veele duizend menfchen, moeten nu wel op die groote plaats woonen 1 En alle deeze menigte van millioenen zyn wederom een klein hoopje, wanneer wy dezelve vergelyken met de onnoemelyke menigte van dieren, welke op den aardbodem leeven. Hoe veele millioenen Infekten moeten *er niet wel in een groot bosch, hoe veele millioenen vogelen op den aardkloot, en hoe vee-  der zedekukde. 3^3 veele millioenen visfchen in de rivieren en in de zee leeven l Leeuwenhoek, een vermaard natuur • onderzoeker , nam van de geheele kuit van een ftokvisch niet meer dan één drachma , telde de eijeren, welke daartoe behoorden, en telde negen millioenen en drie maal honderd en veertig duizend. Hoe veele millioenen zullen 'er dan niet wel in de geheele kuit geweest zyn, en wat talloos heir komt 'er niet voort uit ééne.i ftokvisch! Alle deeze millioenen van menfchen en dieren, behooren nu Gode; zy worden van bem onderhouden, en moeten zynen wenk gëhoorzaamen. Bedenkt eens, hoe groot en ryk God is! Onder dit gefprek brak den nacht aan, en de Heer siegfried leidde zyne kinderen, die over den rykdom en de grootheid van God geheel verbaasd ftonden, op eene ruime plaats, zo dat zy een groot gedeelte van den hemel zien konden. Deeze was met fterren als bezaaid. De Heer siegfried toonde hen dezelven, en zeide: wat is in vergelyking met dit alles onze geheele aarde, waarop zo veele duizend millioenen leeven.' Indien wy boven op eene van die fterren ftonII. Deel. Z  354 GltONDBE GIN SELE W den , de geheele aarde zou ons niet grooter toefchynen , dan een klein flipje. Deeze flipjes nu, welke ons zo klein toefchynen, moeten insgelyks zeer groot zyn. Men heeft opgemerkt , dat vyf van dezelven , welke men planeeten noemt, zich even gelyk onze aarde, rondom de zon beweegen , en door dezelve verlicht worden; en men heeft uit» gereekend , dat Merkurius zeventien maal kleiner , Venus nog eens zo groot , Mars zeven maal kleiner, Jupiter tienduizend maal, en Saturnus drieduizend, driehonderd en zeven- en zeventig maal grooter is, dan de aarde. By deeze bereekening Honden de gedachten der kinieren (lil. De Heer s i e.gf e ie d vervolgde: dewyl nu op de aarde ze fs de k'einfle plaats haare inwooners heeft, is 't ontegenzeggelyk, dat God deeze groote plaatfen van zyn ryk niet ledig heeft gelaaten. Hoe zeer zoudt gy u dan moeten verwonderen, zo het mogelyk was, dat gy de menigte van de inwooneren deezer planeeten kost byëen zien? Behalven de planeeten, zyn 'er echter nog eene menigte van Herren , welke zich niet rondom de zon beweegen, en welke men vas-  EEK ZEDEKUNDE. 3SS vaste fterren noemt. Ten minjlen zyn 'er drieduizend van dezelven voor onze oogen zichtbaar, en het is mogelyk, dat 'er nog tienmaal meer zo verre van ons af ftaan, dat wy dezelven in 't geheel niet kunnen zien. Dewyl men nu gelooft, dat zy allen haar eigen licht hebben, en dus zonnen zyn, is 't ook mogelyk , dat zich rondom elk dier zonnen zodanige donkere ligchaamen beweegen , als onze aarde is, en dat elk hunner even zo bevolkt is, als onze aarde. Wanneer nu een enkel flipje, gelyk by voorbeeld de Jupiter, tienduizend maal grooter is dan de aarde, hoe groot moet dan niet wel de geheele hemel zyn! ó Vader lief! riepen de kinderen, hou op, wy kunnen u met onze gedachten niet volgen. Alleenlyk , vervolgde hy, zal ik u nog één woord zeggen, om u flechts eenigszins een denkbeeld te geeven van de grootheid des hemels. Men heeft uitgereekend, dat, wanneer 'er een kanonkogel in de zon wierd afgefchooten, en in dezelfde fchielykheid voortfnelde, als hy het kanon uitgaat, dezelve noodig zou hebben om tot MerkuZ 2 rius  356" grond beginselèh rius te Komen negen Jaaren , tot Venus zeventien jaaren, tot de aarde vyf- en twintig jaaren, tot Mars veertig jaaren, tot Ju. piter honderd en veertig jaaren , en tot Saturnus tweehonderd, en vyftig jaaren. En nu kinderen! ziet van dien grooten Geest, dien dit alles toebehoort, neder op den man, die heden door het enkel woord: keert n! eenige duizend menfchen in beweeging (lelde , wat is dezelve in vergelyking met hem? Is hy wel meer dan een kleine Worm? Van  DER ZEDEKUNDE. 357 VAN GODS ALWEETENHEID EN OVERALTEGENW0ORD1GHEIQ. I. Een arme fchoorfleenvegers jongen moest op het kasteel van eene Princes den fchoorfteen vegen in het vertrek, 't welk zy bewoonde. Toen hy was afgeklommen tot op den haard, vond hy bet vertrek ledig, en bleef hierom een poos ftaan, om zich te vermaaken met het gezicht van dïe fraaije zaaken, welke in dit vertrek waren. Allermeest fchepte hy behaagen in een goud horologie, 't welk met diamanten bezet was, en op het toilet lag. Hy kon zich niet onthouden, om hetzelve in de hand te neemen ; en nu kwam de wensch by hem op: „ ach, had ik toch ook zulk een horo« ,, logie!" Eenen kleinen poos daarna dacht hy: „ hoe! „ als ik 't eens mede nam!, — maar foei, „ dan was ik een dief!" 3, Maar het zou immers niemand weeten ,* Z 3 dacht  353 GRONDBEGINSELEN dacht hy vervolgens. Doch in hetzelfde oogénblik hoorde hy een gedruis in het naaste "vertrek; fchielyk lei hy het horologie wederom neêr, en klom fpoedig weder in den fchoorfteen. t'Huis gekomen zynde lag het horologie hem altyd in het hoofd. Waar hy ging en ftond, was 't hem voor de oogen. Hy beproefde, om zich van deeze gedachte te ontdoen , maar vruchteloos. Het was hem altyd, als of iemand hem met geweld wederom terug trok. Hy kon 'er niet van flaapen ; en befloot dus wederom heen te gaan, om het horologie te fteelen. Toen hy wederom' in het vertrek kwam, vond hy alles zo ftil, dat hy. in 't geheel niet twyfelen kon, of hy was alleen. Zeer befchroomd trad hy naar het toilet, waarop hy het 'horologie by een zwak maanlicht zag liggen. Hy flrekte 'er de hand reeds naar uit, wanneer hy naast hetzelve nog grootere kostelykheden ontdekte , diamanten, oorliëtten, braceletten, en diergelyke fraaije zaaken meer. ,, Wil ik?" zeide hy tot zich-zeiven, ter-  DER ZEDEKUNDE^ 359 terwyl alle leden aan zyn geheele ligchaam beefden. „ Wil ik?" — Maar zou ik dan niet al myn leven een „ fèhandelyke knaap zyn ? Zou ik wel ooit we Ier gerust kunnen flaapen ? zou ik wel " ooit iemand wederom vry in de oogen „ kunnen zien ? " -—•■ 't is wel waar! Maar ik zou toch op eenmaal een ryk mensch zyn; ik " zou koets en paarden kunnen houden ; ik zou fraaije kleederen kunnen drogen; ik " zou alle dagen overvloed van eeten en „ drinken hebben!" En indien ik dan nu ontdekt wierd ? — ,, 'maar hoe «jou ik kunnen ontdekt worden? „ Het ziet immers geen mensch?—" ' „ Geen mensch ? *h4 Maar ziet God het „ 'dan niet, die in alle plaatfen tegenwoordig is? — Kan ik wel ooit wederom tot hem bidden, wanneer ik den diefftal zal „ begaan hebben ? Zou ik wel gerust kunnen „ fterven?" Ey deeze gedachte overviel hem eene koude rilling. „ Neen! zeide hy, terwyl hy de „ diamanten wederom neêr wierp; liever arm „• en een goed geweeten , dan ryk en een Z 4 » b00s"  3Ö"0 GB.OJÏDBEGIHSELKÏÏ „ booswigt te zyn!" En met deeze woorden fpoedde hy langs denzelfden weg weder te rug, dien hy gekomen was. De Princes , die haar flaapvertrek aller, naast deeze kamer had , had dit alles medq aangehoord, en den jongen zelfs by het maanlicht gekend. Zy deed hem den volgenden, dag by zich komen. „ Hoor, jongetje l zeide zy tot hem , „ toen hy by haar in 't vertrek trad, waar„ om hebt gy gisteren avond het horologie „ en de diamanten niet genomen?" De knaap viel voor haar op de kniën, en kon van angst geen woord fpreeken. „ Ik heb , vervolgde de Princes , alles „ gehoord; dank God, myn zoon! dat hy „ u heeft geholpen de verzoeking tegen„ ftand te bieden , en tracht verder uwe „ deugd te behouden." „ Van nu af zult gy by my blyven; ik zal „ u laaten voeden en kleeden. Maar ik zal „ nog meer voor u doen ; ik zal u behoor- lyk laaten onderwyzen en opvoeden, op „ dat zelfs niet eens de gedachte aan zulk „ eene kwaade daad by u meer moge opko» men." Den  der zedekunde» Den jongen rolden heete traanen langs de wangen; hy poogde haar te bedanken, maar hy was 'er niet toe in ftaat: hy kon niets doen , dan mikken en de handen wringen. De Princes volbragt 't geen zy had beloofd. De jongen wierd wél opgevoed; en zyne weldoenfter had de blydfchap, hem tot een goed, vroom en bekwaam man te zien opgroeijen». II. Willemyntjes ouders waren uitgegaan , om eenen vriend te bezoeken: haare broeders waren in de fchool , en ook de dienstmaagd had werk buiten het huis. Dus was willemyntje alleen t'huis. Nu dacht zy by haar • zeiven : heden ben ik geheel alleen, geen mensch let op my, nu kan ik doen, wat ik wil. Zy dacht en dacht, wat zy dan eigenlyk wilde doen. Eindelyk zeide zy: iets kwaads mag ik evenwel niet doen. Want fchoon 'er geen mensch by my is, God is nogthans by my, en ziet my. En wanneer ik iets kwaads doe, benadeel ik my ge> wisfelyk zei ven. Ik zal dan niet dan goeds Z 5 doen,  gffï CROSDBtBISSILKK doen, even als of myn lieve Vader en myne lieve Moeder tegenwoordig waren. Zyging dus zitten fchryven, 't geen de Meester haar had opgegeeven; vervolgens trad zy aan het klavier en fpeelde haar boekje door; daarop naaide zy een uurtje aan het hembd, 't welk haar Moeder haar had gegeeven, om het te voltooijen; eindelyk ging zy in dtn tuin, be. goot haare bloemen, bond ze vast, en plantte het een en ander op de bedden van haare broederen. Nu was het avond , en zy bevond zich zeer wel. Haare Ouders kwamen welerom t'huis; zy liep hen tegemoet. De Moeder zag haar ernftig in de oogen, en dewyl zy ontiekte, dat zy zo onfchuldig en vergenoegd uit de oogen zag , drukte zy haar aan haare borst en zeide: Kind lief! gy hebt gewisfelyk heden goed gedaau, want anderszins zoudt gy zo vergenoegd niet zyn. Ik hoop dat gy altyd u zo wel zult gedraagen , dat gy altyd zo vergenoegd kunt zyn. Willemyntje beloofde zulks, en het was haar volkomen ernst, om het ook te doen. Vervolgens vroeg de Moeder , wat zy eigenlyk verricht had , en zy verhaalde haar al-  'der zedekunde. 3ÖJ alles, zy toonde haar het fchryfboek, en 'c geen zy aan haar herabd had genaaid. Vader en Moedér verblydden zich, en noemden haar hun lieve w i l l e m v n t j e , en hunne goede dochter. Dit behaagde haar by uitftek wel. Des anderen daags kwamen haare broeders in den tuin, zagen de fraaije plantjes, welke zy op hunne perkjes had geplaatst , en verwonderden zich over de dienstvaardigheid van het goede meisje. Zy zochten beiden haar op , omhelsden haar , en zeiden : gy zyt een regt lief willemyntje; gy hebt ons zulke fraaije plantjes gefchonken. Zeg ons flechts, wat gy gaarne van onze perkjes zoudt willen hebben, wy zullen u alles gee. ven. Wili.emytïtje was veel te beleefd, dan dat zy iets zou hebben willen eifchen. De "broeders liepen zeiven wederom in den tuin, en onderzochten, welke plantjes op wïllemyn tjes perkje ontbraken, die plantten zy 'er allen op. Zo dikwerf zy *s morgens in den tuin kwamen, plukten zy een ruikertje , en bragten dit aan het goed. aartige meisje. Eenige weeken daarna ontving' wïllemyn t.  JÖ4 CBONDCEGINSBLeN Myntje's Moeder een bezoek van haars vriendin , die tegen over haar huis woonde. Zo dra willemyntje de kamer intrad, ging de vrouw haar te gemoet, en omhelsde haar. Dit is immers, zeide zy, het lieve, goede kind , het welk zo goedaartig, zo naarftig is, wanneer de Ouders niet f hui» zyn ? Ik heb onlangs een regt groot genoegen gehad, terwyl ik uit myn venfter zag, hoe verftandig zy zich gedroeg in de kamer en in den tuin, hoewel 'er niemand by haaf was. Zy verrichtte, zag ik, alle haare bezig, heden zo geregeld en goed, even als of Vader en Moeder daarby tegenwoordig waren, geweest. Willemyntje bloosde over den onverwachten lof, floop in haar kamertje, en zeide met natte oogen: „ Ach God! hoe i, goed is 't toch, wanneer men zich altyd „ goed gedraagt, ook wanneer wy gejpp„ ven, dat ons niemand ziet! Alles komt „ toch aan den dag. Myne Ouders en broe. „ ders ontdekten terftond, dat ik my goed SJ had gedraagen, fchoon ik 't hen niet „ zeide, en deeze vrouw heeft 't zelfs gezien, „ Had ik nu kwaad gedaan, het zou immers u eveu  ser 2EDEKUKDÏ1 jc-S „ evenzo wel aan den dag zyn gekomen. En, 6 hoe zou ik my dan moeten fchaamen, „ wanneer de vrouw had gezien, dat ik my „ niet wel had gedraagen, en hoe zou zy „ my verachten ! Hoe zouden myne Ouders ., zich bedroeven ! Nooit, nooit zal ik kwaad! „ doen. Zelfs dan niet, wanneer ik in duis„ tere plaatfen, wanneer ik in het geflooten „ kamertje ben. Want ik ben immers nooit ,, alleen: gy zyt in alle plaatfen , en ziet „ my, en brengt aan den dag, 't geen ik in , 't verborgen doe. Ik zal zeer veel goeds ,, doen, opdat gy zeer veel goeds ziet, en f, zeer veel goeds aan den dag kunt brengen." Van  366 GRONDBEGINSELEN VAN GODS ALMAGT. i. IVlesfina is eene groote en aanzienelyke ftad in Sicilië , waarin groote huizen , paleizen, kloosters, kerken en toorens ge vonden worden. Veele duizend menfchen zullen 'er misfchien aan gearbeid hebben; veele tonnen gouds zullen 'er mogelyk hefteed zyn, en veele eeuwen zullen 'er wel verloopen zyrt, voor dat zy tot deeze grootheid is gekomen. Men heeft uitgereekend, dat 'er omtrent agttienduizend menfchen in dezelve woonen, die hunne vaders en moeders mogelyk veele traanen, zorg , kos» ten, en flaapelooze nachten hebben veroorzaakt, voor dat zy groot en opgevoed waren. Men kan ook ligtelyk nagaan, dat 'er in deeze ftad eene onnoemelyke meenigte van huisraad, werktuigen en kostelykheden geweest zyn , welke door de handen van veele duizend menfchen vervaardigd wierden. Maar in het jaar 1783, den vyfden van Sprokkelmaand, behaagde het den almagtigen Be-  DEB ZEDEKUNDE. 36? Beftierder der waereld , om redenen , welke wy niet kunnen doorgronden , deeze ftad te verwoesten. Eensklaps beefde de aarde; alle de huizen, kloosters, kerken en toorens waggelden, alle inwooners fchreeuwden, en alle agttienduizend menfchen waren even zo weinig in ftaat, om iets tegen God uittevoeren, als een mierenhoop tegen een mensch, die denzelven verwoest. Thans viel de ftad met een groot gekraak ineen; meer dan duizend menfchen kwamen om het leven; door het vuur, 't welk op de haarden in de vertrekken en kamers brandde , geraakten de ingeftortte huizen in brand, verteerde dezelven en alle de rykdommen, welke daarin waren, zodanig , dat de Almagtige binnen eenen zeer korten tyd vernietigd had, *t geen de arbeid van veele duizend menfchen in veele eeuwen had tot ftand gebragt. Ten zelfden tyde beefde ook de aarde in. Kalabnë , het welk tegenover Sicilië ligt, verwoestte zeventien plaatfen ten eenemaal, en doodde eenige duizend menfchen. De vorften en bedelaars beefden, de een gelyk den ander, en de eerften konden den Al:  368 GRONDBEGINSELEH Almagtigen zo weinig wederftaan, als dé laatften. Een van hen,dé Vorst van Scilla,vluchtte met zyne onderdaaneri naar den oever der zee. Maar ook hier ondervond hy de magt van den Beheerfcher der waereld. De zee wierd door de aardbeëving buiten haare oè. vers gedreeven, en fleepte meer dan tweeduizend menfchen weg. Zo gemakkelyk als dit was voor den AiBiagtigen, zo gemakkelyk zoude 't ook voor hem zyn, om onzen geheelen aardbol te verwoesten , en de geheele meenigte van de inwooneren ; waarmede dezelve bevolkt is, binnen weinige oogenblikken te vernielen. De geheele menfchelyke maatfchappy is voor hem niets, dan een hoopje kaf, dat door eene enkele windvlaag kan verfïrooid worden. II. Iiï den beginne van de maand Maart ging de Heer goedman met zynen kleinen zoon ïHiLip op het veld , om hem en zich - zeiven door de frisfche lucht te verkwikken.  • Sa ZEDErtUNDE." 8*9 Zy klommen op eenen berg, waarvan zy een ruim veld konden overzien. Daar was niet te zien, dan de winter. De geheele landftreek was bedekt met diepe Iheeuw. De ltruiken en bonmen waren alsof zy verglaasd waren ; dewyl alle de nevel, welke federt eenige weeken op dezelve was gevallen , bevroozen was. De Aroom, welke tevooren door het dal bruischte, was bedekt met dik ys, waarop zich een geheel heir van jonge knaapen met fleden en fchaats. xyden vermaakte. Voor het overige heerschte 'er eene treurige ftilte door het geheele gewest. Daar was wotm , bye , noch vlinder te zien; geen vogel was 'er te hooren. Alleenlyk brak een raaf foratyds het ftilzwygen af, door zyn gekrasch. O, Vaderlief! zeide Philip, hoe treu. rig is hier alles. Alle bloemen en al hst gras zyn verdweenen; de rivier is als dood. Alle de vogelen en vlinders en wormen zyn weg. Zal dit alles zo blyven? Zal ik den leeuwrik niet weder hooren ? De vlinders niet weder naloopen? Niet weder een rui- II. Deel, Aa *«*  37<3 GB.ONDBEGINSELE1S kerrje voor myne zuster zoeken? Niet wederom met de fchuit op die rivier vaaren ? Alle deeze geneugten , antwoordde de Heer Goedman, zult gy welhaast weder genieten. Hoe is dat mogelyk, vroeg PfftLipverder? Hoe is dat mogelyk? Hoe veele duizend menfchen moeten 'er arbeiden , wanneer zy deeze landftreek van alle deeze fneeuw willen zuiveren! Hoe veele bylen moeten zy 'hebben, om het ys , waarmede deeze rivier overdekt is, aan ftukkente houwen ? En wanneer zy dit alles hebben gedaan, kunnen zy dan ook maaken, dat het wederom warm wordt? Wanneer het zo koud blyft, dan vriest immers de rivier weder , 'er valt wederom fneeuw, en hun geheele arbeid is vruchteloos. Van waar zullen zy alle de vogelen , en vlinders neemen, welke dit gewes* tevonren zo vrolyk maakten? Dus fprak Philip, en de vader antwoordde hem: voor menfchen is dit zeker, lyk onm'ogelyk, maar voor God, den Almag. tigen , is het eene zeer gemakkelyke zaak, om deeze geheele iandflreek wederom groen te maa-  DER ZEBEKDNDE» 3?z tiaaken , te doen bloeijen, en met veele dui. Zend leevende fchepfelen re bevolken.' Philip kon niet becrypen, hoe dit mogelyk was. Inmiddels geloofde hy zynen vader, en ging met hem naar huis. Zelfs 's anderendaags veranderde God het wêer.en liet eenen zoelen wind waaijen, welke in de geheele landftreek eene groot» verandering maakte. Den derden dag trok de Heer Goedman laarfen aan, en Philip moest hetzelfde doen. Zy wandelden wederom naar de plaats, waar zy twee dagen tevooren geweest waren s en toen zy voor de poort kwamen, vonden Zy reeds, dat 'er zeer veel veranderd was. Op den weg, die tevooren ftyf gevroozen was, vloeide thans water, waarin zy tot over de voeten moesten waaden, en wanneer zy den berg op klommen, rolde hen van alle kanten fneeuw te gemoet. Op den berg komende, vond Phili? alles zodanig veranderd, dat hy die landftreek naauwlyks meer kende. Het kristal dat aan de boomen fcheen ts hangen, was verdweenen j de fneeuw was van veele plaatfen weg; hief en elders kon men den zwarten grond., en Aa 2 §toer>«f  Sft oSoNdbe ginselèj* groené plekken zien; en wanneer PfliLif dit alles met verbaasdheid aanfchouwde ,hoorde hy zelfs eenige Ieeuwriken door de lucht vliegen. Hy verblydde zich daarover, eh vroeg zynen Vader, wie dit alles toch zo fchielyk had veranderd ?' Dit heeft Gód, de Almagtige, gedaan', was het antwoord van den Vader. Het kind floeg de handen famen en zeide: A hoe magtig moet God zyn f Zo Wy alle d& boeren in 't geheele land hadden opontbooden, ik geloof, zy zouden niet in ftaat zyn, de rneénigvuldige fneeuw zo fchielyk aan kant te brengen, en het witte, 't Welk aan alle boomen hong, aftefchuddefi. Gy zult, zeide de Vader, welhaast meerder verwonderenswaardige dingen zien; thans zullen wy weder naar huis gaan. Eenige dagen daarna gingen zy wederom, den berg op; maar welk een gezicht was dit I Op de geheele landsdouw was geen fneeuw-vlokje meer te zien, de beemden waren groen, de boomen kreegen knoppen; het ys, 't welk de rivier had bedekt, was geborften, voor 't grootfte gedeelte reeds weg. gedree.  aSR ZEDEEVMDïi 173 gedreeven, en hier en daar was flechts een klein ftukje te zien. Leeuwriken en andere vogels vervulden de lucht met hun gezang; op de aarde krielde het van kleine keven, en wederom t' huis gaande vond Pm li* zelfs eenige viooltjes, welke hy met blydfchap plukte, by eyne komst in huis dezel-_ ven voor de borst van zyne lieve Moeder ftak, en zeide: ziehier, Moederlief.' hreng ik u iets, 't welk de lieve God ons heeft gefchonken. Na verloop van eenige weeken nam de Heer Goedman aan den eenen arm zyne vrouw, en aan den anderen zyne kleine Philippine, en Philip moest voor Hit gaan, de poort uit en naar den berg. Ach! daar was alles zo fraai, zo fraai, als 't oaauwlyks in 't paradys zyn kon. Aan beide zydeu van den weg was een weiland, het welk overal groen en vol bloemen ftond; onnoemelyk veele bijen, hommels en wespen fuisden op hetzelve. De haagen, de ftruiken en hoornen, alles was groen en bloeide. Een& meenigte van vlinders vlogen in 't rond, en likten den daauw van de bloemen, en een Jtoor van nagtegaalen, distelvinken en gragAa 3 mufchcn  374 srohdekoinselew mufchen verwelkomden hen, toen zy dé*' berg opklommen. Thans waren zy op den berg. P ii ï l i f zag naar de rivier, en zy liep al kronke'ende door het dal; in plaats van de (lukken ys, welke 'er eerst op dree» ven, dreeven 'er thans eenige fchuiten met menfchen op, die zich met visfchen vermaakten. Hy zag al verder in 't rond: de heuvelen waren met fchaapen bedekt, op de vlakte graasden runderen, en de akkers wierden door eene meenigte van menfchen bewerkt, die gevolgd wierden door een geheelen. zwerm van raaven, om de muizen en wormen optezoeken, welke zy met den ploeg uit het land haalden. Alles was levendig , alles was blyde. En de Heer Goedman zeide tot zynen zoon: ziet gy nu, myn lieve Philip! hoe veel God doen kan! Deeze vouwde de handen , en zeide met traanen in de oogen: goede God! nog nooit heb ik zo gezien, als thans, wat gy doen kunt. En allen waren zy aangedaan, en beloofden eikanderen , dat zy in *t vervolg op piemand zouden vertrouwen, dan op Hem, in (taatis, emzulke groote dingen te doen. Hoe  PER ZEDEKUNDE. 37S HOE GOED GOD IS* I. De kleine Lotje, die donr haar goedgedrag , door haare dienstvaardigheid en vrolykheid, haare Ouders zeer veel vreugde veroorzaakte, kwam eens zeer bedroefd uit haare kamer en klaagde over pyn in het hoofd en in 't lyf. Men bood haar allerlei verkwikkingen aan, welke haar echter allen walgden ; en zy wierd binnen weinige uuren zo ziek, dat zy wederom moest naar bed gaan. Hier lag zy eenige dagen onder eene af* wisfeling van koude en zwaare hitte, tot dat er zich eindelyk over haar geheel ligchaarn roode (tipjes vertoonden Zodra de arts dezelven zag, zeide hy: dat zullen de pokjcs worden. Dit deed Vader en Moeder fchrikken; zy baden God , dat hy de fmarten vart hun kind mogt verzachten, en beloofden eikanderen, dat zy van dit uur af alle hunne oplettendheid op hunne lieve dochter zou. den vestigen, om haar, was 't mogelyk, bet leven en de gezonde leden te behoudenAa 4 Zy  376 «neNBEoiNSELi»: Zy deederi dit ook indedaad, maar koi: den evenwel niet beletten, dat de onhandigheden van hun arm kind dagelyks verergerden. Het geheele ligchaam wierd bedekt met hoog opgeloopen pokken zodanig, dat men geen plaatsje, als een Huiver groot kon vinden, 't welk daarvan vry was. Dit veroorzaakte zulk eenen yfelyken brand, dat I,otje geduurig klaagde, zulk een zwaare pyn te moeten uitftaan, alsof zy op gloeijende kooien lag. De oogen raakten toe zodat zy in 't geheel niets meer zien kon \ zelfs in de ooren kwaamen de pokken uit welke haar van 't gehoor beroofden. Haare tong en het verhemelte van haar mond wierden zwart, zo dat alle de ververfchingen, welke men haar toereikte, bitter fmaakten, «n haar reuk wierd gekweld door de vuile aitwaasfemingen van haat ellendig ligchaam. Zo lag het arme kind, had in 't geheel geen vreugde meer, en gevoelde zeer zwaa. re pyn. De goede Ouders, die L ot j e hartelyk lief hadden, ondervonden by haar ziekbed onbefchryflyk'veel bekommering, en baden *od, dat hy toch hun geliefkoosd kind van die  377 ïie groote fmarten welhaast mogt bevryden.. En God verhoorde hun gebed; de pokjes begonnen optedroogen, de fmart verminderde, de eetlust kwam weder, de oogen gingen wederom open, en het gehoor herftelde. Het duurde niet lang, of LotjI. kon weder uit het bed opftaan, Toen was 'er veel blydfchap in 't geheele huis. Alle haare vriendinnen hoorden de aangename tyding, dat Lotje wederom gezond was, kwamen by haar, omhelsden haar, en fchrciden van vreugde aan haare boezem. Zodra zy haare verloorene krachten we. derom had, befchikte haar Vader een feest ter betuiging van zyne groote vreugde; hy noodigde daartoe alle haare vriendinnen uit. reed met dezelven naar zynen wynberg, waarin een fraai lusthuis ftond , waaruit men een groot gedeelte van het veld kon overzien. Nu zag Lotje de groene landsdouw na verloop van verfcheiden weeken de eerfte maal weder, en ontdekte in dezelve eene meenigte van fchoonheden en bekoorlykheden, waarop zy tevooren in't geheel niet gelet had. Elke kever, elke rups, elke bloem A* 5 v,r'  375 CRO ND BÏGI NS EL EN. verwekte hm blydfchap. Met vee! tederhartigheid nam zy haaren Vader in den arm, en zeide: o lieve Vader! hoe fraai is 't in de waereld! Zie. eens de meem'gvuldige boomen , de bonte vogelen , welke op dezelven huppelen, de groene beemden, de ver. baazende meenigte van bloemen, de menigvuldige fchaapen; zie eens hier dien allerlief, ften kever! En hier, deeze rups! Ach, Va. der lief! hoe goed is God! Hy heeft zo veele fraaje dingen voor my gemaakt, en heeft my, (hier fchooten haar de traanen in de oogen) oogen gegeeven, opdat ik ze tien kan! Haare lieve Moeder bragt haar een bord vol aardbeziën en befchuit. Zy at 'er van floeg van vermaak aan haare borst, en zeide: è hoe zoet, hoe zoet fmaakt dit! Thans fmaak ik regt, hoe goed God 't met my meent. Hy heeft zo veele zoetigheid in de fpys gelegd, en onze tong zodanig gemaakt, dat wy dezelven kunnen fmaaken. Mietje, haare beste vriendin, bragt haar eenen ruiker van allerlei veldbloemen en wehieken. de kruiden, kuschte haar, en gaf haar den ïuiker, en zeide: ó gy bem/nneiyk, zoet meisje  der zedekunde. 372 meisje' hoe blyle ben ik, dat ik u wederom kusfchen en u een ruikertje brengen kanl lotje rook; ha. dat ruikt krachtiel Zy vond hier een nieuw vermaak, het welk zy tevooren niet had bemerkt. Ruik eens, zeide zy, Moe Ier lief! hoe veele verkwikking God in deeze bloemen gelegd heeft. Die goeie God heeft onze neus zodanig gevormd, dat wy dezelve ondervinden kunnen. Thans versierden alle haare fpee'genooten rondom haar, praatten, fpeelden met haar, en zongen fomtyds een liedje. En lotje wierd telkens vergenoegder; drukte de een na de andere aan ha,'e katten, tegen den mast op, trokken de zeilen in, en naauwlyks was dit gtfchied, of'er kwam een ysfelyke ftorm op ; de golven liepen zo hoog op, als een kerk - tooren , het fchip wierd nu omhoog, dan omlaag gedreeven ; het bruifchen der zee, het gehuil van den ftormwmd, het gefchreeuw Van de fchepelingtn , veroorzaakten zulk een afgryslyk gedruis, dat a n t h o w y half dood Van fchrik in het fchip lag. Eindelyk ging 't, krakt! Het fchip wierd tegen een klip geflaagen, en kreeg een groot gat , waardoor het water in meenigte indrong. Alles, wat op het fchip was, werkte  DER ZEDEKVHDÏ. 383 Ie wel, om het gat te floppen, en het water uit het fchip te pompen, maar alle pogingen waren vruchteloos; het fchip begon te zinken, en de fchepelingen zochten zich te redden, zo goed als zy konden. In den angst rukte anthony een plank van het fchip af, omvatte dezelve-, en liet zich 'er mede op de zee rond dryven , maar hy wierd, na een uur lang met de golven geworfleld te hebben, zo krachteloos, «lat hy gewisfelyk de plank zou hebben moeten los laaten, indien eene golf hem niet aan den oever had geworpen. Hier lag hy nu ten eenemaal van alle kracht ontbloot, en had niets by zich, dan zynen fabel, en eenige kleinigheden in zyn kamifool. * Hy begon honger te krygen, ftond op, en ging al beevende rond , om iets te vinden, 't welk hy nuttigen kon; maar daar was in 't geheel niets te vinden, zelfs geen voetftap van een mensch , waarHy hy toevlucht had kunnen neemen , en hem om eene weldaal verzoeken. Niets was er te zien, dan gras en boomen, en vogels, welke hy echter niet kon magtig worden, omdat hy geen fchietgeweer had. Nu dacht hy voor de  354 8R0NDBEGIKSELES de eerfre maal met ernst aan God, en zuch£ te: A God.' die zo goed zyt, gy voedt im* mers dagelyks zo veele duizend menfchen en dieren, laat my arme mensch toch ook niet van honger fterven! In den angst tastte hy in de zak van zyn kamifool, vond 'er nog een weinig befchuit in, welke echter door het zeewater week en fmaakeloos was geworden- Ondertus. fchen haalde hy 'er dezelve evenwel uit, ën flikte ze greetig in. Het begon nacht te worden, en hy moest, zonder gegeeten te hebben, met zyne natte kleederen in eenen hollen boom gaan liggen, en daar het aanbreeken van den dag afwachten- Nu kwam hy tot inkeer-, en dacht by zich - zeiven : ó God 1 hoe veel goeds hebt? gy my beweezen in het huis van myne Moe. der! Ik had brood in overvloed, myn linnegoed en kleeding wierd bezorgd, des avonds vond ik een warme legerftede-^- en ik heb 'er niet aan gedacht, dat al dit goede van u komt — ik heb 'er u niet voor gedankt. Dit fmartte hem zeer, en hy begon van aandoening bitterlyk te fchreijen. De  SER ZEDÉSUWDE. 3?? De morgen brak aan, en hy kroop wederom geheel krachteloos naar den oever der zee, en hy vond — ó welk een blydfchap! — een fchildpad. Terftond wierp hy dezelve het onderft^ boven, opdat zy hem niet zou ontloopen , doodde ze met zynen fabel, en at 'er een gedeelte van raauw en zonder zout. Maar dewyl hy honger had, fmaakte dezelve hem toch even zo goed, als eertyds de beste maaltyd. En hy dankte God, en zeide: hoe lief, ó God! hebt gy ons menfchen toch, dat gy zo menigvuldige middelen tot ons onderhoud hebt gefchaapen 1 Verzaadigd zynde, dacht hy 'er met ernst op, hoehy zyne omftandigheden zou kunnen verbeteren, en vond, dat het vuur hiertoe vooral noodzaakelyk was, waarby hy zich verwarmen en zyne fpyzen bereiden kon. Nu fchoot hem in de gedachten, dat hy een vuurflag had, welk hy gewoon was altyd by zich te draagen. Hy tastte in den zak , en — God zy lof en dank! — hy vond ftaal en fteen, en ook wat tontel, 't welk echter door het water onbruikbaar Was geworden. Zonder uitftel zocht hy eenen breeden fteen, waarop de zon llerk fcheen, leide de tontel daar* Bb °P  386 GRONDBEGINSELS,*! op en droogde denzelven. Nu leide hy Mee* nen byêen , tusfchen dezelven drong loof en drooge takjes, begon vuur te fiian, kets! daar was't, de tontel begon te rooken, met beevende handen ieide hy den tontel in het loof en begon uit a! zyn magt te blaazen, het begon te rooken, al fterker te rooken, en eindelyk gaf het eene heldere vlam, welke hy zorgvuldig onderhield door het hout, 't welk hy 'er telkens byvoegde. O welk groote blydfchap was dit! Hy viel op zyne knieën , breidde de handen uit ten hemel, en riep: Vader der menfchen! hoe goedertieren zyt gy! In zulk eenen verachtelyken fteen, en ftaal, en wat tontel, welke dingen ik tevoo-en zo weinig heb geacht, hebt gy zulk een groote kracht gelegd, dat men *er vuur, ach! het dierbare vuur mede kan voortbrengen , 't wellf voor ons van zo veel nut is. Van dit vuur maakte hy nu een regt gebimik, droogde daarby zyne kleederen, ftak een gedeelte van de fchildpad aan eenen ftaak, en braadde ze. Dit fmaakte hem heerlyk, alleenlyk deed 't hem leed, dat hy 'er geen zout by had, Maair„  DfiR ZEDEKUNDE. 3&? Maar, dacht hy, misfchien vind « dit ook. Hy ging langs den oever der zee, en vond indedaad, dat'er tusfchen de fteenen, welks aan den oever lagen , tusfchen de Wippen, van het zeewater , 't welk 'er nu en dan aangefpoeld en door de zon gedroogd was, 2ouI was achter gebleeven, Dit vergaderde hyzeer greetig, zoutte zyne fchildpad daarmede, en at 'er zeer fraaakelyk van. En toen hy 'er zo veel fmaak in vond. dacht hy geduurig: boe goed is God 1 zelfs in het water van de zee legt hy middelen tot ons onderhoud. Tot dus verre had hy het water ingeflikt , 't welk van den regen, die 'er was gevallen, hier en daar was blyven ftaan. Maar1 dit'verdroogde ! en hy begon te vreezen, dat hy van dorst zoude moeten vcrfmacti. ten. Peinzende ging hy in 't rond, zocht water en vond 't niet. Eindelyk be? merkte hy , dat het vogtig wierd onder zyne vo'eten Deeze vogtigheid, dacht hy, moet toch uit eene wél ontftaan. Hy ging verder, én kWam aan eenen berg, aan wiens voet zich eene klaare Wél vertoonde. Nu had Iémand 2yn blydfchap moeten sfien. B b s fehfr  338 CRONDBECINSEUK fchepte greetig uit die wél met zyne hinden, dronk , en zeide: lof, prys zy u, o Allergoederticrendfte! die deeze wél gel'chaapen, en myn leven daarmede behouden hebt! Op deeze wyze bragt hy eenige wee1 ken door, onderhield zyn vuur, fhlde zynen dorst uit deeze wél en zynen honger met fehildpadden, waarvan hy nog eenigen vond. Op zekeren tyd ging hy rond, klom op eene hoogte, zag overal in 'trond, en God! — wat is dit ? Menfchen! Vier , vyf, zes, agt Iüuropeaanen zag hy. Hy fprong op van vreugde, liep de hoogte af, en deeze menfchen te gemoet', viel hen om den hals en fchreide en bad, dat zy hem zouden mede neemen. Zy deeden dit gaarne, en bragten hem aan 't fchip, daar zy uit waren gekomen, en 't welk aan den oever voor anker lag. Hier viel hy neder, en bad: God! ik dank' u, dat gy my wederom hebt gebragt by menfchen, in welker gezelfchap men zo veel goeds geniet. Hy kwam weder in zyn vaderland , en van dien tyd af was hy fteeds oplettende op het rreenigvuldige goede, 't welk God alle °ogenblikken aan de menfchen doet. Go ©  dïr zedekond E. 3?» GOD BELOONT HET GOEDE Efï STRAFT HET KWAADE. • L J)oe altyd wél, myn lieve zoon ! ook • wanneer het niemand ziet en niemand be„ loont God ziet 't, en gy zult gewisfe. „ lyk ondervinden , dat al het goede, 't welk » ë7 d°et' van ^etn heloond wordt." Peeze woorden hoorde god li eb dagelyks van zynen Vader; hy geloofde dat zy waarheid waren, en volgde dezelven, en hy ondervond altyd derzei ver waarheid Hy was jegens elk zyner medeleerlingen dienstvaardig , en ontving daarvoor het loon , dat hy van allen bemind wierd, en dat elk trachtte hem vermaak aantednen. Hy fprak altyd de waarheid, en bragt 't daardoor zo verre, dat iedeië;n hem geloofde in alies, wat hy zeide. Hy was zyne Ouders en Leermeesters gehoorzaam ; daarvoor beminden zy hem ook by uilftek. Hy was naarftig, en zyne aaarftigheid wierd da.irdoor beloond, dat hy Bb 3 van  358 grondbeginselen van tyd tot tyd bekwaamer, en van allen, die hem kenden, gepreezen wierd. In zyn twaalfde jaar verloor hy zynen Vader en zyne Moeder, en was 'er zeer bedroefd over. Maar het ontzielde ligchaam van zynen Vader, die na de Moeder ftierf, was zo dra niet ten grave nebragt , of hy wierd van eenen zyner bloedvrienden aangenomen in plaats van zyn kind. Groot geworden zynde, ieide hy een fabriek aan van zyden doeken. Ily zorgde altyd, dat zy zeer goed gewerkt wierden, en verkocht ze voor een billyken prys. Dit was voor hem van dat gevolg, dat iedereen gaarne met hem wilde handelen. Vervolgens zag hy een bekoorlyk meisje, hy beminde haar , wenschte dat zy zyne vrouw mogt worden, en „verzocht ze van haar Vader ten huwelyk. De Vader was 'er zeer over verheugd, dat zulk een braaf man zyn Schoonzoon zou worden ; hy riep zyne dochter en vroeg , of zy wel konde befluiten, om den Heer godlieb eerlyk voor haaren man te verkiezen ? en deeze achtte zich gelukkig, dat zy zich voor al haar leven kon verbinden met een inan, die zo veele goede hoe-  DER zedekunde. 39t Enigheden had. Toen de Heer e e r l v k kwam, om antwoord van den Vader te haalen leidde deeze zyne dochter tot hem, en zeide: ik ben onuitfpreekelyk blyde, dat ik myne dochter aan zulk een waardig en braaf man kan overgeven. Reiden Vaderen Schoonzoon verSenigden zich, om de fabriek gemeenfchappelyk voort te zetten, en behandelden alle hunne werklieden by uitflek we!. Zy ftelden nooit uit, om hen het verdiende loon te geeven; zy fchooten hen geld, wanneer zy in nood wa. ren, en verkwikten hen, wanneer zy ziek wierden. God gaf hun ook kinderen. Lysje ! zeide eek lyk tegen zyne vrouw , laaten wy vooral tech zorg draagen, dat onze kinderen wél opgevoed worden. Lysje deed 't , en de kinderen wierden goed en vroom, en hunne Ouders beleefden aan hen veel vreugde Hy nam een arm kind by ven, voedde het op, en liet het onderwyzen. Het wierd groot, veroorzaakte hem het vermaak dat het zeer goed geaard was, en zich door zyne bekwaamheid en nuat fligheid groote rykdommen verwierf. B b 4 Nu  302 grondbeginselen Nu ontftond 'er op zekeren tyd een fchrik. kelyke brand in de ftraat, waarïn hy woonde. Dit wa« niet zo fchielyk bekend geworden , of alle de menfchen , die voor den Heer e eb lyk hadden gewerkt , kwamen byè'en , en zeiden : Laaten wy den Heer eer lyk te hulp komen. Zy deeden 't, en redden byna alles, wat hy in zyn huis had. • Zy waren echter buiten ftaat, om het huis zelf te behouden; dit brandde geheel af, en de fabriek van den Heer k e rl y k geraakte daardoor in groote wanorde. Dit veroorzaakte hem en zyn lysje veel bekommering , en zy overleiden dagelyks hoe zy geld zouden byëen brengen, om een nieuw huis te bouwen , en hunne fabriek wederom te herftellen. Wanneer zy nu eens hierover zeer moedeloos waren, en by eikanderen zaten , trad een welgekleed Heer in het vertrek, waarïn zy woonden, viel den Heer eer lyk om den hals, fchreide en zeide: myn vader! myn weldoener! Ach, hoe grievende is 't voor my, dat ik u in zulke naare omftandigheden ontmoet! Die Heerwas hetzelfde arme kind, *t welk de Heer ïuiyj had opgevoed. Hy trok ee-  DER ZEDE KON DE. 393 eene groote beurs met dukaaten uit zyn zak, leidedieop de tafel en zeide: myn weldoener! ik moet al myn geluk aan u dank wee* ten; neem een gedeelte van myn vermogen aan , om uwe omftandigheden te verbeteren , ten blyke van myne dankbaarheid En hy moest dit, hoezeer hy het ook weigerde, aan* neemen, en wierd daardoor in ftaat gefield, om zyn huis wederom optebouwen, en zyne fabriek te herftellen. Eenige jaaren daarna wierd hy zeer ziek, en toen hy befpeurde dat hy fterven zou, deed hy alle zyne kinderen voor zyn bed komen, en zeide tot hen : doet altyd wél, lieve kinderen! zelfs wanneer het niemand ziet, en niemand beloont. God ziet 't, en gy zult gewisfelyk ondervinden , dat al het goede, 't welk gy doet, van hem beloond wordt. Ik heb 't ondervonden. God heeft my elke goede daad het zy vroeg of laat vergolden RechtvaaVdige God! was uw loon zo groot, toen ik vol was van misilagen; hoe groot zal hetzelve dan eerst zyn , wanneer ik in eene betere waereld myne misilagen zal afgelegd hebben! B b 5 IL  365 GRONDBEOINSELï» II. Schierling was een man, dieniets behartig ie, dan zyn vermaak, en 'er zich in 't geheel niet om bekommerde anderen vermaak aantedoen. Hoe wel hy gelds genoeg had, om eene vrouw en kinderen te onderhouden, huuwde hy evenwel niet, dewyl hy geloofde dat hy in de verbindtenis met eene familie niet zo toomeloos zoude kunnen leeven , als hy wel wenschte, Hy gaf zich over aan alle foorten van buitenfpoorigheden , en befteede alleenlyk alle zyne zorg, om alles te verkrygen, wat rTem aangenaame gewaarwordingen kon ver. fchaffen, Wanneer de geheele ftad wakker was en werkte, lag s c h i e k l i m g nog in de veêren, ftond eerst ten negen uuren op, dronk koffy , en wachtte zo den middag, wanneer hy altyd eenen overvloedigen maaltyd hield en rykelyk wyn dronk; terwyl de haarftige daglooners, die zynen tuin bewerkten , zich met kaas en brood en eenen dronk waters moesten behelpen. Den namiddag befteedde hy, om het eeten te doen verteeren, en tegens den avond ging hy in een wyn- -  '»ir zedekunde. 363 wynbuis, alwaar hytot middernacht toe fpeelde en dronk , en dan meestal befchonken, naar zyn huis tuimelde. De Predikant, die niet verre van zyn hulswoonde , brast hem dikwerf zyne levenswyze onder het oog, en zeide: ó! ó Mynheer schier lino! welk een einde zal het nog eens met u neemen ? Gy draagt in 't geheel geene zorg voor uwe ziel, maar alleenlyk voor uw ligchaam. Gy vult u dagelyks op met overvloedig eeten en drinken , en vergeet uwe arme en noodiydende evenmenfchen ten eenemaal. Gy dnet niets voor de waereld, waarïn God u heeft gefield, en waarïn gy zo veel goeds geniet. God is rechtvaardig, bedenkt dit wél! Gy zult zyne ftraffen nie* kunnen ontgaan. Maar die roekelooze fpotte met hem, en zeide: God is veel te groot, dan dat hy zich met my zou bemoeijen. Ik geloof niet eens, dat hy weet, dat ik in de waereld ben; veel minder nog kan ik gelorwen, dat hy de moei» te neemen zal, om my te ftraffen. Waartoe heb ik het geld, wanneer ik het niet zal ge> nieten ? Maar wat gebeurde? Schierling had naauw*  J9Ï «RONDB EGIBSELBW rraauwlyks zyn veertigfte jaar bereikt, waarin anders menfchen , die wél leeven, eerst regt beginnen te leeven en werkzaam te zyn, of hy gevoelde jichtpynen, welke hem noodzaakte het bed te houden, en welke alle zy. ne leden folterde. De geneesheer verbood hem wyn te drinken ; en van de measte fpyzen, welke hy anders gaarne at , mogt hy niets eeten. Daar was ook niemand, die mcdelyden met hem had. Want dewyl hy zich in zyne gezonde dagen om geen mensch had bekommerd, was 'er ook niemand, di» zich om hem bekommerde. Hy had wel eene huishoudfter, die hem oppaste; doch om dat hy die niet veel goeds had ingeboezemd, was zy ook niet goed, maar bedroog en beftal hem zodanig, dat hy begon arm te worden , en dat hy behalven de fmarten van de jicht, ook nog de bitterheden van eene fchandelyke armoede moest ondervinden. Nu zeide iedereen: „ Dit is eene ftraffe van God!" Want fchoon het onrecht zou weezen, van elk, die de jicht heeft, en in armoede leeft, te zeggen, dat hy-van God geftraft wordt, kan men het echter zeggen van de zulkenj die zich-zeiven zo, gelyk s c a i £ a-  der zedekukde. 39? schier ling , hunne ellende berokkend hebben. Want dezelfde God , die de natuur van het distel zaad zodanig heeft ingericht, dat 'er distelen uit moeten voortkomen, heeft de ziel en het ligchaam van den mensch ook zodanig gevormd , dat uit deszelfs kwaade daaden ook droevige gevolgen moeten ontftaan. En deeze noemt men ftraffen van God. Toenhy fterven moest, zaghy met eenafgrysfelyk gelaat rondom zich , en riep : rechtvaardig God! gy hebt my om myn godloos leven hier reeds zo geftraft , o wee! wee.' hoe zal 't my gaan , wanneer ik voor uwen rechterftoel verfchynen moet ? Zo ftierf hy in wanhoop, en zal buiten twyffel in de andere waereld nog veel fchrikkelyker gevolgen van zyn godloos leven moeten ondervinden. God  JflS ORONDBEGINSELEN GOD ZORGT VOOR ALLE ZYNE WERKEN. I. De bezitter van zeker landhoeve zat met 2yn zoontje des avonds op eenen heuvel, en toonde hem den luister van de ondergaande zon, en de fchoonheid van de landsdouw, welke van haaren glans, nog by het affcheid, op de heerlykfte wyze verguld wierd. Inmiddels kwam de herder uit het nabuurig bosch, onder hét blyde geblaat van zyne ver. zadigde kudde, welke hy naar haare horde leidde. Aan beide zyden van den weg, welken zy moesten neemen, Honden wilde roozen ftruiken en doornen; en 'er ging niet één fchaap voorby, het welk niet een ftuk je van zyn kleed door dezelven ontrukt wierd. De kleinen willem wierd zeer boos over de kwaade doornen, en zeide: ach. Vader lief! zie toch eens de kwaade door. nen, hoe zy de arme Schaapen hunne kleederen ontrooven! Waarom kan toch de lieve God zulke kwaade dingen fcheppen , of, waar-  der zebekï3mdb. 39» waarom worden dezelven niet door de men- fcben vermeid? De aime fcnaapjes! Maar ik zal morgen gewislelyk met den op. gang der zon myn kleinen hartsvanger medebrengen, en dan ?A t gaan rits! rits! — ik zal ze allen afhouwen en uitroeijen: want, wanneer de arme fchaapen morgen denzelfden weg we.ierom moeten gaan, dan behouden zy niets op het lyf Doet't toch ook , Vader lief! en breng uwen grooten hartsvanger mede , dan zal 't nog beter gaan. Wel nu, zeide de Vader, wy zullen eens zien. Ondertusfchen wees maar niet onrechtvaardig jegens de doornen, en denk 'er aan, wat wy na Pinksteren doen. Willem. Wat dan, Vaderlief! Vader. Wel, neemen wy dan de arme fchaapjes niets flechts niet" één ftuk je van hun kleed, maar hun geheel, geheel kleed, wanneer wy ze laaten fcheeren ? WiLLtM. Ja, Vader! dit gebruiken wy tot onzekleefing: maar de doornheg — die doet het immers uit enkel roofzucht, en gebruikt het in 't geheel nergens toe. Vader. Oordeel niet te fchielyk, w i luh! gy weet dit nog zo vast-niet: maar on'  4dO gs.0iïdbeginsei.e3 enderfteld het was zo, is 't ons dan geoorloofd , anderen iets te ontneemen , omdat wy 't gebruiken ? Willem Ja, Vader lief! de fchaapen verliezen, gelyk ik gezien en gehoord heb, in dit jaargetyde de wolle, en dus is 't be« ter, dat wy dezelve neemen, en gebruik maaken van 't geen ongebruikt zoude verlooren gaan. En waarmede zouden wy ons ook kleeden ? De natuur heeft aan alle de dieren hun kleed gegeeven; maar wy moeten het van hen en van de planten eerst ontleenen, zowy niet naakt willen gaan, en aan alle de ongemakken van het weer bloot gefield zyn. De doorn heg hei ft geen kleed noodig! ja! ja I Vader lief! hy moet weg: gy gaat immers morgen mede, ja? Vader. Welaan, ik zal 't doen. Morgen dan, by het aanbreeken van dag! — Wtllem, die geloofde een held te zyn, omdat hy zulke roovers met zyne kleine hand zoude vernielen, kon byna niet flaapen van de zegepraalende gedachte, en maakte den Vader wakker, zodra het luide gezang der vogelen in den tuin onder de venfters den dag aankondigde. — De  der zedektjnde." 4ÖÏ De Vaders, dien 't niet zo zeer te doen Was om de vernieling van de doornen, dan. veelmeer om zich van deeze gelegenheid te bedienen, aan zyn zoontje ook de opgaande zon en den jongen bevalligen dag in zyne geheele hcerlykheid te toonen, dewyl dezelve veeltyds zeer lang iliep ; de Vader, zeg ik, liet zich dit welgevallen, en ging met willem, die gewaapend was, onder een vrolyk morgengezang heen. Toen zy de doornen zagen, ontdekten zy, dat 'er van alle zyden vogeltjes naar dezelven toe en 'er van af vloogen. Hou ! zeide de Vader tegen Willem, ftel uwe wraak nog een weinig uit, opdat wy die lieve diertjes niet ftooren , en laat ons van dien heuvel, waarop wy gisteren zaten, toezien, waarom zy by deeze ftruiken zo werkzaam zyn. Dit gefchiedde; en zie, de kleine vogelt, jes haalden in hunne bekjes de wolle, welke de doornen gisteren aan de Schaapen hadden ontnomen. Daar kwam vink en vlasvink, distelvink en putter, grasmusch en nagtegaal, en verrykten zich met den roof van de doornen. —» Wat is dit? riep willem met verbaasd. II. Desl. Cc heid. —*  402 grondbeginselen heid. — Wat anders, antwoordde de Va^ der, dan een bewys, dat de Voorzienigheid voor alle haare fchepfelen zorg draagt, en dikwerf zodanige dingen tot middelen van hunne behoudenis maakt, waarvan wy zulks het minst zouden verwacht hebben. Ziet gy nu, deeze arme kleine fchepfeltjes vinden hier bouwftoffen , om hunne toekomende woonhuisjes optefieren , of veelmeer voor zich zei ven en voor hunne toeko. mende kleine familie een warm bed te fprei. den. Langs dien weg verëenigt de eerlyke doornheg , " op welken gy zo verbitterd waart, de inwoohers van lucht en aarde: nog meer, hy ontneemt den ryken eenen overvloed, en geeft den armen zyne behoefte. Zult gy den doornheg nog omhou. wen? O, vooral niet! riep willem, neen! neen! hy mag nu in vrede ftaan, dewyl hy de wolle niet voor zichzelven behoudt. II. Ach, mogt 't toch altyd winter blyven! zeide Ernst, toen hy een fneeuw-man^ net-  BES 2EDEKUHDE. 402 netje gemaakt, en in de fleede'gereeden had. Zyn Vader zeide, dat hy dien wensch in zyn zakboekje zou fchryven, 't welk hy deed. De winter verliep, en de lente kwam. Ernst ftond met zynen Vader by een bloemperk, waarop hiacinten, aurikula 's en tyloozen bloeiden, en hy was van blydfchap buiten zich zeiven. Dit is een vrucht van de lente, zeidezya Vader, en zal wederom vergaan. Ach, antwoordde Ernst, mogt de lente toch altyd duuren! Schryft dien wensch in myn zakboekje, zeide zyn Vader, en hy deed 't. De lente verliep, en het wierd zomer. Ernst ging met zyne Ouders en eenigen van zyne fpeelgenooten op eenen fchoonen warmen dag naar het naastgeleegen dorp, en zy bleeven 'er den geheelen dag. Rondom hen zagen zy de groene velden en beemden verfierd met duizenderlei bloemen, velden waarop jonge lammeren dansten, en dertele jonge veulens fprongen, Zy aten kersfen en ander zomerfruit, en waren den geheelen dag zeer welgemoed. Is 't niet zo, vraagde de Vader, toen zy C c 2 we.  4C4 grondbeginselen wederom naar huis gingen, de zomer leverons ook geneugten op ? O, antwoordde Ernst, ik wenschte, dat het altyd zomer mogt zyn! Oqk deezen wensch moest hy in het fchryf. boekje van zynen Vader opteekenen. Eindelyk kwam de herfst. De geheele familie bragt eenige dagen door in den wynberg. Het was zo warm niet meer , als in de zomer, maar de lucht was zacht, en de hemel was klaar. De wynftokken waren met rype druiven belaaden; in de broeibakken zag men fmaakelyke meloenen liggen, en de takken der boomen wierden nêergebogen van rype vruchten. Dit was nu een feest voor onzen Ernst, die niets liever at dan ooft. Deeze aangenaame tyd, zeide zyn Vader, Zal welhaast verloopen zyn; de winter ie reeds voor de deur, om den herfst te verjaagen. Ach, zeide Ernst, ik wenschte wel, dat hy uitbleef, en dat het altyd herfst was ï Wenscht gy dit indedaad, vraagde zy» Vader ? U'  oer zbdekukdï. 4°5 „ Inrledaad! " was zyn antwoord. Maar, vervolgde zyn Vader, het fchryfboekje uit zyn zak haaiende, zie toch eens, wat hier gefchreeven ftaat; lees maar! „ Ik wenschte, dat het altyd winter zyn mogt!" En lees nu eens hier op dit blad ' wat ftaat hier? Ik wenschte, dat de lente altyd mogt duure» '. " En wat ftaat hier op dit blad ? Ik wenschte, dat het altyd zomer zyn mogt! " Kent gy ook, zeide de Vader vervolgens, de hand, welke dit gefchreeven heeft? Dat heb 'ik gefchreeven , zeide Erns t. En wat hebt gy dan zo op het oogenblik gewenscht? - \ ■■ „ Ik wenschte, dat het altyd herfst zyn mogt! " Dit is toch zeer vreemd ? zeide de Vader. In den winter wenschte gy, dat het winter, in de lente, dat het lente, in de zomer, dat het zomer, en in den herfst, dat het herfst zyn mogt. Wat dunkt u nu, wat volgt wel hieruit? „ Dat alle jaargetyden goed zyn! " Ja, dat zy • allen ryk in geneugten, ryk in C c 3 mee-  400 GRONDBEGINSELEN meenigvuldige gaven zyn, en dat de lieve groote God het maaken van waerelJen veel beter moet verftaan , dan wy arme halzen van menfchen. Indien het in den voorigen winter van u had afgehangen, wy zouden geen lente, noch zomer, noch herfst gehad hebben. Gy zoudt de aarde met eeuwige fneeuw bedekt hebben, alleenlyk om altyd in de fleede te ryden en fneeuw • mannetjes te kunnen maaken : en hoe veel andere geneugten zouden wy dan hebben moeten ontbeeren.' Hoe gelukkig is 't toch, dat 't van ons niet afhangt, boe het in de waereld zyn zal : hoe fchielyk zouden wy dezelve verergeren, zo wy flechts konden! Dn  der zedekundk. 4°7 BE VOORTR EFFELYKHEID VAN HET GEBED.; L Twintig jaaren lang had meester Herman, een klêermaaker in een dorp in het land van Thuringen, zich en zyne kinderen op eene eerlyke wyze onderhouden. Nooit hadden zy gebrek gehad aan kleederetn en elke middag ftond 'er een groote fchootel met groente op hunne tafel, fomtyds ook vleesch, en op de hooge feestdagen eenig gebraad. Maar in het jaar 1770. wanneer het veld reeds groen was, de viooltjes bloeiden, de leeuwrik zong, en elk geloofde dat de lente reeds was gekomen, viel 'er in ^énen nacht zulk een diepen fneeuw, dat men geen grasfcheutje meer zien kon, en tot aan de kniën in de fneeuw gaan moert. Dit was een zeer akelig gezicht. Na verloop van eenige dagen tooit de fneeuw — toen was 't nog naarder. De landlieden bezochten hunne velden, maar, helaas! de fneeuw had allen verwoest. Geheele akkers, welke Cc 4 V00t  408 GRONDBEGINSELEN voor eenige weeken met tarwe en rogge be« dekt waren, waren nu van alles ontbloot, en op anderen ftond het kooren zeer dun. Overal hoorde men groote weeklagten. De oogst kwam, en het kermen wierd nog fterker. Veele boeren oogstten naauwlyks zo veel, dat zy 'er hunne akkers wederom van konden bezaaijen ; weinigen hadden nauwelyks zo veel, als zy tot brood voor zich en hunne kinderen noodig hadden, en nog veelminder konden zy van hunnen voorraad iets aan de burgers verkoopen. Daaruit ontftond eene groote ellende. Anderszins waren de markten in de fteden met wagens en karren vol van veldvruchten als bedekt. Maar thans gebeurde het zelden , dat 'er een wagen met graanen in de ftad kwam. En wanneer dit eens gebeurde , dan drongen altyd vyftig en meer menfchen, die allen brood voor zich en voor hunne kinderen noodig hadden, op den wagen aan, en riepen: hoe duur is 't koren? ik, ik wil ze hebbenI en dit veroorzaakte, dat de boeren van tyd tot tyd meer geld voor hunne waare eischten. Van week tot week wierd het duurder, en mees. ter  dbr ZEDEKUNDË. 40» «r Hermak ondervond dit voornaamelyk. Had hy tevooren één dubbeltje tot brood ""noodig gehad, hy had thans, eerst twee» toen diie, vervolgens vier en eindelyk vyf dubbeltjes noodig. Nogthans kon hy met zyne naald niet meer verdienen dan in voorige tyden. Op deeze v/yze geraakte de goede man in eenen grooten nood. Omdat hy byna alles, wat hy verdiende, voor brood moest uitgeeven, kon hy eerst geen vleesch, en vervolgens ook geene gtoentens meer koopen. Een waterfoep en droog brood was reeds federt eenige weeken de geheele maaltyd , waarmede zyn huisgezin zich moest behelpen. Nogthans waren zy 'er vergenoegd by^ en dankten God, dat hy hen maar geen honger liet lyden. Doch ook dit genoegen duurde niet lang. De meeste boeren, die in zyn dorp woonden, waren zo arm als hy. Zy moesten zo veel geld voor hunne fpyzen uitgeeven, dat zy zeer weinig voor kleederen konden befteeden. Wanneer dan hunne kinderen kwamen en klaagden: Vader lief, ik heb eenen rok noodig, en ik een kamifool, e« C e 5 ik  ^IO GRONDBEGINSELEN ik een borstrok: wierden zy altyd afgewee» zen met het antwoord: lieve kinderen! de tyden zyn ellendig, thans is 'er niet aan te denken om kleederen te koopen. Op deeze wyze moest de goede 'h e rman meenige week drie of vier dagen zit. ten , zonder dat hy iets kon verdienen. En evenwel moesten hy en zyne kinderen alle dagen eeten. Dit benaauwde zyn hart. Hy nam het weinige tin, dat hy had, en verkocht het. Wanneer het geld, 't welk hy daarvoor had ontvangen, verteerd was, verkocht hy eerst zynen besten rok, ver* volgens het weinige tafelgoed en de kleederen van zyne kinderen. Maar eindelyk had hy ook niets meer om te verkoopen. Het kwam met hem zo verre , dat hy eens s' morgens opftond , zonder te weeten , var» waar hy een brokje broods zoude neemen. Zyne kinderen omringden hem, drukten hem de handen, en riepen: brood ! brood • Vader lief' brood! Van dit jammerlyk geroep had hem het hart fchier gebroken, Nogthans vatte' hy moed en troostte de kin. deren. Deezen morden , zeide hy , lieve kinderen! zult gy wel moeten vasten, maar dee-  DER ZEDEKONDï« 4U deezen middag zult gy allen verzaadigd worden. En waar, vraagden de kinderen met veel aandoening, zult gy brood vandaan haaien? De Vader wees naar den hemel, keerde zyn aangezicht fchielyk weg, want de traanen rolden hem uit de oogen, en hy ging in een ander vertrek. Hier viel hy op de kniën en zuchtte: „ Ach God.' Ach Vader.' myne kinderen» ,, het zyn immers uwe kinderen. Zult gy „ my armen man de ellende doen zien, dat „ myne kinderen voor myne oogen van „ honger vergaan ? Gy voed immers zo „ veele vogels, en geeft den raaven hun voeder. Onmogelyk kunt gy myne kin; „ deren van honger laaten fterven. Ge. „ wisfelyk , dit kunt gy niet doen. Gy „ zult my nog heden voedfel voor hen ver„ fchaffen." Aldus zuchtte hy en hoopte vast, dat de goede God hem een middel toonen zoude, om voor zyne kinderen eenen maaltyd te bereiden. Een kwartier • uurs had hy reeds gedacht en gedacht, of hy nist iets vinden kon,  414 6R0HDBEGINSELE» kon, om brood te bezorgen , maar het wilde hem nog niet gelukken. Toen kwam zyn dochtertje in de kamer, en zeide, dat 'er een vrouw was, die hem wilde fpreeken Hy ging buiten, èn vond tene boerin , die hem vraagde, of hy wilde op zich neemen, om in twee of drie dagen een kleed voor haar en voor haare dochter te maaken; dat zy het noodzaakelyk moest hebben, omdat zy met haare dochter den eerstkomenden zondag op eenen bruiloft was genoodigd. Gaarne , gaarne! antwoordde hy , en verzocht haar in de kamer te gs.an. En opdat gy, zeide de boerin, toen zy de kamer intrad, met dieste meerder genoegen kunt werken , heb ik hier eenige eetwaaren medegebragt. Zy haalde een vry groot mandje onder haare fali uit en alle de kinderen drongen toe, om te zien, wat 'er toch wel in dit mandje was. Zy haalde 'er een brood uit, vervolgens eenen pot met erweten, boter en gerookt vlees ch. Nu klapten de kinderen in de handen,  DER ZEDEIUKB'. 4ig zagen eikanderen aan , en het één na het ander keerde zich om en begon te fnikken. Meester Herman kon niet antwoorden , dan met traanen. Wat is dat? Wat is dat? vraagde de boerinJ Hierop verhaalde de blyde Vader haar de droevige omftandigheden , waarin hy met zyne kinderen was geweest. De boerin wierd ook aangedaan, fchreide ook, en ver* heugde zich, dat God door haar zo veele braave Menfchen het leven had behouden. Dit genoegen was haar zo aangenaam, dat zy op het oogenblik voornam, om hetzelve nog langer te genieten. „ Van nu af, Mee„ fter Herman! zeide zy, zult gy geen ,, gebrek meer lyden. Ik heb van de voo,, rige jaaren nog zo veel koren op mynea „ zolder, dat ik u allen daarvan onderhou. „ den, en 'er ook nog van verkoopen kan. „ Komt by my, zo dikwerf gy brood noo„ dig hebt, gy zult het altyd hebben. En „ wanneer gy andere leeftogt begeert, zal ik ze u nooit weigeren. Ik zal u alles voor „ eenen billyken prys over doen , en gy „ kunt immer? van tyd^ tot tyd met uwen ar. , beid iets verdienen. Ik heb ook kinderen ; „ wie  414 grondbeginselen „ wie weet, waarmede God hen zulks we„ deröm zeegent? Vaarwel! en maak ftaat op myn woord!" Het geheele huisgezin was opgetoogen van blydfchap. Zodra de goede vrouw weg was, maakten zy eenen goeden maaltyd gereed en nuttig len denzelven. Dat fmaakte! zogoed fmaakte het thans geenen Vorst in geheel Europa, als deeze menfchen, welken de honger hunne erweten had gekruid. Maar zy dankten ook den goeden God regt hartelyk, die dan het naast is met zyne hulp, wanneer het fchynt alsöf het geheel en al met ons uit is. ÏL De Heer konstand bevond zich in zeer bekrompen omftandigheden. Hy was klerk hy het ftadgericht in een klein plaatsje, en zyn ampt bragt hem jaarlyks niet meer op, dan op 't hoogste tweehonderd - en vyftig Guldens. Evenwel moest hy 'er eene vrouw met zes kinderen van onderhouden, en het gebeurde zeer dikwerf, dat hy niet Wist, waar hy geld zoude van daan haaien; om  DER ZEDEKUNDE. 4T§ om ook flechts de noodzaakelykfte behoef, ten te koopen. Daarenboven woonde in dit plaatsje een kwaadaartig man, die hem niet eens deeze kleine inkomften gunde, maar .allerlei listige ftreeken in het werk ftelde om hem daarvan te berooven. liy dit alles was hy altyd vrolyk en vergenoegd; hy was vriendelyk jegens zynen vyand.en deed hem dienst, waar hy kon. Wanneer 'er in gezelfchappen fomtyds flecht van hem wierd gefprooken, nam hy 't altyd voor hem op, en zeide: men doet den man onrecht, hy is zo erg niet, als men gelooft; hy heeft ook zeer veele goede hoedanighei den. En dan verhaalde hy gemeenlyk al het goede, 't welk hy van hem wist. Dit verwekte by veele menfchen eene groote verwondering. Een van zyne vrienden was zo begeerig, om het middel te kennen, waardoor hyzich by zyne blymoedigheid onderhield, en pok den boosaartigften vyand zo zachtmoedig be. handelde, dat hy eens by hem ging, en hem vraagde: „ Myn lieve vriend! doe my toch het t, vermaak, en zeg my, hoe gy't aanlegt, ,, dat  4ÖI CRONDBEG IHS fli B „ dat gy altyd zo vergenoegd zyt, en aa „ zulk een boosaartig man, als uw vyand „ is, zo veel zachtmoedigheid betoonen „ kunt? Wanneer ik zulk een talryk huis. „ gezin zoude moeten onderhouden , en „ zo weinige inkomften had , als gy, ik „ zou reeds lang zwaarmoedig geworden „ zyn. En wanneer eenig mensch my zo „ veel verdriet veroorzaakte, als gy van , uwen vyand moet verdraagen, ik zou niet „ anders kunnen doen, dan hem befchim' „ pen, en kwaad van hem fpreeken. " ,, Dit, antwoorddedeHeerkonstand, „ zal ik u gaarne uitleggen. Geloof my, „ dat ik zo fterk als iemand in de waereld tot de zwaarmoedigheid geneigd ben. Ik „ ben even zo zeer onderhevig aan den }, toorn, als gy kunt zyn. Maar het mid. )f del, waardoor ik myne zwaarmoedigheid „ en mynen toorn overwin, is het gebed. „ Wanneer de bekommeringen my dreigen „ te onderdrukken, ga ik in myne kamer, „ vestige myne gedachten op God, en „ zucht': Goede God! gy zyt immers myn „ Vader! Gy onderhoudt veele millioenen van uwe fchepfelen: hoe zoud gy dan „ myn  dek zedekundf. s}*7 ,j myn huisgezin kunnen laaten vergaan! Ik „ zorg zo oprechtelyk voor myne kinde s, ren , en gy, ó beste Vader! zoudt voor „ my geen zorg draagen? —- Wanneer ik ., my nu zo levendig voorflel, hoe goed „ God is, hoe ryk hy is, en dat hy alles, „ wat leeft, onderhoudt, dan wordt myne „ ziel ten eenemaal vervrolykt ; de goede ,, God, denk ik dan, kan my onmogelyk „ verlaaten. „ Wanneer ik fomtyds toornig word, en „ geneegen ben om my aan mynen vyand „ te wreeken , dan bid ik : Ach , lieve ,, God! gy hebt my zö veele misfligen ver„ geeven! geef, dat ik ook , gelyk gy j, doet , aan anderen vergiffenis moge „ fchenken. Myn vyand is uw kind, het „ welk gy lief hebt; bewaar my toch , dat , ik het kind, 't welk gy lief hebt, niet iets kwaads mooge toevoegen! Wan. „ neer ik my dan den liefderyken God zo „ levendig voordel, die ook met zyne zon ,, de geenen heftraalt, die hem niet lief „ hebben, en hem niet geboorzaamen; dan verdwynt de toorn op het oogenblik, en t, ik ondervind eene regt hattelyke begeerII. Deel. D d w,  418 grondbeginselen ,, te, om mynen vyand, het kind van my. „ nen lieven God, zeer veel goeds te doen. „ Zo lang men oprecht van harte bidden „ kan, is men in ftaat om alle z waarmoe„ digheid, toorn en elke andere ongeree,, gelde neiging te overwinnen. " Zyn vriend dankte hem opregtelyk voor dit onderwys, begon ook te bidden , en ondervond , dat de Heer konstaud de waarheid had gefprooken.  dek zedekunde. a1$ HOE HOOG GOEDE OUDERS MOETEN GEACHT WORDEN. I. Tjonewtk en karoliene mogten hunnen Vader dikwerf verzeilen , wanneer hy uitging. Voornaamelyk gefchiedde zulks, wanneer zy door gehoorzaamheid en een goed gedrag zyne genegenheid verdiend hadden. Op zekeren middag, wanneer zy dit vergenoegen met recht hadden verdiend , nam de Vader beiden aan de hand, en bragt ze in eenen fraaijen tuin. Daar komende verzochten de kinderen hem, of zy 'er wel alleen in mogten fpeelen? De Vader vergunde hun zulks, en ging met den bezitter van den tuin in het tuinhuisje , om hen ten eenemaal aan hunne vreugde over te iaaten. De tuin was vol van de fraaifte bloemen. De kinderen waren anderzins zeer befcheiden, wanneer zy iets wenschten, en wachten altyd, tot dat 't hun gegeeven of vergund wierd. Maar voor deeze reis vergald d 2 ten  420 grondbeginselen ten zy zichzelven, en konden hunne begeerte om bloemen te hebben , niet wederftaan ; zy plukten beiden de fraaifte* bloemen , welke zy vonden. Karoliene toonde haaren broeder haaren ruiker; die vond dat de zyne zo fraai niet was, en ging ook nog andere bloemen plukken. Spoedig liep karoliene ook , en plukte nog anderen.' Deeze vond lodï. wyk wederom beter , en wilde haar den ■voorrang niet geeven. En dus plukten zy als om ftryd, lodewyk hoed en zakken vol, en karoliene haar boezelaar en mandje, tot dat byna alle perkjes van bloemen ontbloot waren. Nu dacht karoliene eerst, hoe onbezonnen en baldaadig zy geweest waren : zy mogt de vernielde perkjes niet meer zien , welke nog voor weinige oogenblikken zo fraai waren, en welke zy verwoest had. Zy wist van fchaamte niet, waar zy de geplukte bloemen bergen zoude. Zy verzocht lodewyk, om dezelven te neemen; maar dien ging 't even zo. Terwyl zy daar nu zo bedroefd en befchaamd  der 2edekunde» fchaamd ftonden, kwam de Vader met zynen vriend, en fchrlkte, toen hy de verwoesting in den tuin , en het misnoegen by zyne kinderen ontdekte. Zy wilden het verhaalen, maar zy konden niet; eindelyk kwam lodewyk 'er al ftamelende mede uit. De Vader verzocht zynen vriend voor hen om vergiffenis, die by geluk een van die menfchen was , welke ligtelyk vergeeven, en zulks ook gaarne deed. Vervolgens zag hy ze zeer ernftig aan , en wilde hen wederom verlaaten. Maar de kinderen hongen aan zynen arm: 6, beste Vader! zo baden zy hem , laat ons niet wederom alleen; gy ziet, dat wy nog niet goed genoeg zyn, om alleen te blyven. Nu weeten wy, hoe noodzaakelyk uw opzicht over ons is. Wy zullen gewisfelyk niet wederom begeeren alleen te zyn, tot dat wy ons hebben gewend , al. tyd vooraf te denken, en ons zeiven eerst te vraagen, of het ook goed is, wat wy doen willen? D d 3 II*  42Z GRONDBEGINSELEN II. De wetten in China gehieden , dat iemand , die omtrent openlyke penningen trouwloos is , de handen moeten worden afgehouwen. Een man te dier plaatze maakte zich eens fchuldig aan deeze ftraffe: zyne dochter, eene fchoone jonge Dame, waagde het, om voor haaien Vader te bidden. Toen zy voor den Keizer verfcheen, zeide zy: „ Ik ontken niet, groote Keizer! „ dat myn ongelukkige Vader de ftraffe ,, heeft verdiend , en dat hy volgens de „ wetten beide zyne handen moest verlie„ zen, —— hier zyn ze, voegde zy 'er „ by , terwyl zy haaren handfchoen uit„ trok. Ja, groote Trins! deeze handen 3, behooren mynen ongelukkigen Vader, zo „ onnut als zy zyn, om zyne huishouding „ te onderhouden, geef ik ze gewillig over „ aan de ftrenge wetten, om de handen te „ behouden, welke ons allen, mynen groot- vader , mynen broeders, myne zusters en „ my moeten onderhouden. " De Vader wierd om zyne dochter van den Keizer vry gelsatea. III.  DER ZEDEKUNDE. 423 III. Daar ontflond eens oorlog, en de Ko> ning had veele Rekruuten noodig, om het verlies van zyne Soldaaten, die hy in verfcheiden veidflagen had verlooren, wederom te vergoeden. Onder anderen wierd ook de jonge gboenberg, de zoon van een boer, mede als rekruut aangenomen. Hy wierd foldaat, en kweet zich zo wel, dat alle zyne Officiers zeer over hem voldaan waren. Het duurde flechts een korten tyd dat hy gemeen foldaat was; wierd vervolgens Korporaal, en klom zeer fpoedig op, tot dat hy tegens het einde van den oorlog zelfs Kolonel wierd. Wanneer, de vreede geflooten was , en de Kolonel groenberg nu gerust in zyn huis kon woonen , dacht hy 'er voornaamelyk op, om zorg te draagen voor zynen Vader , die nu wegens zynen ouderdom en krachteloosheid weinig meer arbeiden kon. . Dus nam hy hem by zich, liet hem ein. delyk kleeden, gaf hem een gemakkelyk vertrek tot zyn verblyf, liet hem, niet dan tot zyn vermaak, in den tuin arbeiden, nam D d 4 hem  iP4 CEOHDBE GINSEL2N hem mede aan zyne tafel, zelfs dan, wanneer hy voornaame gasten by zich had. Dit namen hem fomtyds de voornaame lieden zeer kwalyk. Eens trok ook een jonge Vaandrik de neus op , dat hy at aan eene tafel, aan welke een boer zat. De Kolonel merkte zulks, en zeide: Mynheer! wie mynen Vader befpot, befpot my. Die man is 't, die my tot Kolonel heeft gemaakt. Op deeze armen heeft hy my gedraagen , met deeze handen heeft hy my geleid, tot dat ik zelf gaan konde; hy is 't, die my heefc leeren fpreeken, en met deeze zyne ftramme armen my veele jaaren lang onderhoud heeft verfchaft. Indien deeze man niet myn eerfle oppasfer en bezorger was geweest, had ik dan niet moeten vergaan ? Nooit had ik Officier kunnen worden, zo ik niet had kunnen leezen, fchryven en cyfFeren. En dit alles heeft hy my, gedeeltelyk zelf geleerd, gedeeltelyk heeft hy 'er zorg voor gedraagen , dat anderen my 't hebben möeten leeren. Van hem leerde ik moeijelykheden verdraagen , hun die over my gefteld waren gehoorzaamen , en jegens Jdeereen oprecht handelen. In  der zedekunde. 4.25 Indien ik dit alles niet had geleerd, ik zoude waar'fchynelyk nog het musket moeten draagen. Het geheele gezelfchap hoorde den Kolonel met veel verwondering aan, en allen betoonden niet alleen hunne hoogachting aan zulk eenen waardigen Vader, maar ook aan den even zo waardigen zoon, die de verdienften van den Vader wist te fchatten, en voor dezelven dankbaar was. D d 5 Stïsj-  4» maar hy kon 't niet veranderen: want zyne beezigheden waren zo meenigvuldig, dathy onmogelyk aan de kinderen denken kon. Eindelyk zeide hy eens tegens haar: lieve kinderen! gy zult geheel en al bederven, zo gy altyd zonder Moeder blyft; ik moet 'er zorg voor draagen, dat ik u eene andere Moeder verfchaff'. Zy vielen hem om den hals en kusten hem, en baden, dat hy 't Joch zou doen. Hy  der zedekuhdf. 431 Hy deed dit ook indedaad. Eer dat de kinderen 't dachten, bracht hy een jong, vriendelyk vrouwsperfoon mede t' huis , ftelde het zelve aan zyne kinderen voor, en zeide : ziet , lieve kinderen ! deeze lieve vrouw heeft beflooten , om uwe Moeder te worden! De kinderen glimplagehten en kusten haar de handen. Maar zy omhelsde cn kuste dezelven, zeide: van dit uur af. zyt gy myne kinderen. Ik zal trachten, alles aan U te doen, wat uwe goede Moeder tevooren aan u gedaan heeft. Zy deed zulks ook indedaad : want zodra als de Vader met haar was getrouwd. enhaar in zyn huis had genomen, was haare geheele zorg gevestigd op doortje en lotje. Zy bezag haare kleederen , liet.wasfchen wat morsfig was, verftelde 't geen gefcheurd was, en verzocht den Vader, om iets nieuws te koopen in plaats van dat geene, 't welk onbruikbaar was geworden. Zy was hy de kinderen, wanneer zy opftonden, en zorgde, dat zy zich in allen deele zindelyk bielden. Zy gaf ze vlas, om te fpinnen en gaaren om te braaijen; zy leerde ze naaijen en borduuren, en de kinderen hadden meer genos-  43* GRONDBEGINSEL Elf. genoegen , omdat zy altyd aan het werk waren. Dewyl zy nu alle morgen, wanneer zy ontwaakten, een vriendelyk gezicht en niets dan liefde en geneegenheid aan de goede Stiefmoeder zagen , veranderde zy van tyd tot tyd het norfe en fpytig gedrag, het welk zy tevooren hadden aangenomen, en zy wierden in alle opzichten zo bevallig, gelyk de lieve Stiefmoeder. Eenigen tyd daarna ontvingen zy een bezoek van de Zuster van haare overleedene Moeder. Zy zag de kinderen zodra niet, of zy ftortte traanen van blydfchap , kusten ze, en zeide: ó! God zy lof en dank! nu zie ik toch myne lieve nigtjes weder de zelfde lieve, zindelyke, naarflige meisjes, die zy by het leven van haare Moeder waren. O lieve kinderen! erkent't, erkent't, wat gy aan uwe Stiefmoeder hebt; hebt haar toch lief, en gehoorzaamt haar, want gy zoudt de ongelukkigfte kinderen geworden zyn, zo zy u niet had aangenomen! Terwyl zy dit zeide, trad de lieve Stiefmoeder zelve in de kamer. Zy viel haar terftond om den hals, en drukte haar aan de borst, O, beste vrouw, zeide zy, ontvang  der ZEDEifUNDE. 433 vang mynen hartelyken dank in den naam van myne zalige zuster, voor al het goede, 't welk gy aan haare kinderen doet! O lieve, ó waardige Vrouw ! wie kan u vergelden de liefde , welke gy aan deeze verlaatene weezen betoont. God, God zal 't u vergelden! En wanneer gy in de andere waereld komt, zal myne zuster zelve u ontvangen , en u haare dankbaarheid'betuigen voor de moederlyke trouw, welke gy aan haare kinderen beweezen hebt. II. Da el. E e Hoe  434 grondbeginselen HOE HOOG DE ONDER W YZERS MOETEN GEACHT WORDEN, I. Ju zeker dorp woonde de Heer van windhuizen, een ryk Edelman, die over het geheele dorp te- gebieden had. Hy was van zyne jeugd af foldaat geweest, en kon de geleerde lieden niet dulden. Hierom gaf hy zynen zoon anthony ook geen hofmeefter; maar liet hem onder de bedienden en dienstmaagden opgroeijen. Deeze noemden hem hun Jonkertje en Heertje-lief, en deeden en gaven hem alles. wat hy gaarne had. Niemand berispte hem over zyne ondeugden en kwaade gewoonten, of zette hem aan om iets goeds te leeren. De Jaager zeide zelfs dikwerf tegens hem: dat het leeren voor de kinderen van den Predikant we! paste; maar dat een ryk Edelman, gelyk hy was, niet noodig had te ftudeeren of te arbeiden. Jonker anthony deed dus den geheelen dag niets, dan eeten, drinken, rondzwerven, ryden, vaaren, jaagen, visfchen, vo-  der zedekunde. 435 vogel vangen en met eenen zwarten bok fpeelen , welken zyn Vader hem had gefchonken. De honden waren zyne beste vrienden. Toen nu Jonker anthony groot was geworden, was hy dom ën hoogmoedig, lomp en onbeleefd : hierom wierd hy overal, waar hy kwam, uitgelagchen, en niemand wilde met hem iets de doen hebben. Zyn Vader zond hem eens aan het hof van een nabuurig Vorst, om zich daar bekend te maaken: maar by zyne intreede in 's Vorften vertrek bleef hy met den degen tusfchen de deur fteeken, en wanneer de kamerheer, die hem binnen leidde , hem had los gemaakt, fchopte hy by de pligtpleeging, welke hy den Vorst maakte, zo ongemanierd met zyn voet achter uit, dat hy het been van den Kamerheer raakte. Om zyne familie behield de Vorst hem évenwei aan tafel. Wanneer hy nu ergens om wierd gevraagd, was zyn antwoord : ik weet't niet, of, wat raakt 't my ? Hy wilde eens iets van zynen bok verhaalen; maar hy ftamelde zodanig , dat niemand hem verftond. Op het geen anderen zeiden, floeg hy geen acht: maar fpeelde middelerwyl met de voeten, en trapte zich nu den eenen fchoen dan den Ee 2 an-  435 grondbeginselen anderen uit, en trok denzelven wederom aan; 't welk hy altyd geduurende den maaltyd gewoon was te doen. Ongelukkig merkte een koddige Pagie zulks. Deeze nam den eenen fchoen weg, en zette denzelven op den haard, even voor dat men van de tafel opftond. Jonker a ntho n r wierd bleek, als da dood, toen hy zynen fchoen niet weder vond : maar eer hy 'er naar zien kon, ftond men op, en een bediende trok den ftoel achter hem weg. Daar ftond Jonker anthonv met éénen fchoen. De tegenwoordigheid van den Vorst konde niet beletten, dat het geheel gezelfchap overluid begon te lagchen. De Pagie wierd wel berispt , maar de Vorst gaf Jonker anthony te kennen , dat hy eerst betere zeden moest leeren, eer hy weder kwam. De Jonker befloot by zich - zei ven , om op eenen anderen tyd liever met zyne honden te eeten, dan met den Vorst. Uit andere gezelfchappen kwam anthony zelden zonder twist en krakkeel, wierd ook meer, dan eens, helder afgerost omdat hy 't alte grof had gemaakt. In huis viel hem altyd de tyd lang, omdat by in 't geheel niet werkte  ' OER ZEDEKUNDS; 437 en zelfs geen fmaak vond aan de onfchuldige vermaaken van het landleven. Toen eindelyk zyn Vader was overleeden, huuwde hy met een freule uit een van de oudfte fanjiliën. Alle verftandige menfchen zeiden, dat hy eene zeer flegte keuze had gedaan. Zy was in eene groote ftad opgevoed, bemind, de vermaak en pracht, en nam Jonker anthony niet omdat zy hem lief had, maar om zich van zyn geld met haare vrienden vrolyk te maaken. Van de tyd zyner bruiloft af was zyn huis altyd vol vreemden, die men op de heerlykfte wyze onthaalde, 's Winters moest hy in de ftad woonen, en alle dagen gasten hebben. Zyne vrouw volgde alle nieuwe moden. Haare voornaame familie leenden geld van hem, zonder hetzelve wederom te betaalen. Vermits nu de arme Jonker geen cyfferen had geleerd, en niet eens regt wist, wat zyn jaarlykfe inkom, ften waren, en zo onnozel was, van alles te doen, wat zyne vrouw begeerde, wierd hy van tyd tot tyd armer en maakte zo veele fchulden, dat de fchuldeifchers eindelyk zyn goed wegnamen, en hy zich nu jaarlyks met agthonderd guldens moest behelpen, daar  43? grondbeginselen daar hy tevooren agtduizend guldens had kunnen verteeren. Over zyne twee zoonea. ontfermde zich nog de Vorst, en nam ze in het kadetten - huis, waarin zy tot foldaaten opgevoed wierden. Zo liep het af met den armen anthony van windhuizen; omdat hy in zyne jeugd geenen Vriend en onderwyzer had gehad, die htm zeide, hoe men't moet aanleggen , wanneer men vergenoegd en gelukkig in de waere'd leeven wil. Hy zou anderzins wel een goed mensch geworden zyn; want zyn gemoed was in 't geheel niet boosaartig. II. Niet verre van dit dorp was nog eene kleine landhoeve, welke twaalfhonderd guldens op^ bragt. Hit was een goed van den Heer van sDEi'HEiu, die 'er zeer gelukkig opleefde. Hy had ook een zoon, genaamd sarel, wiens opvoeding hy opdroeg aan een braaf en bekwaam man, dien hy als eenen broeder behandelde, en alle jaaren eenige honderd guldens falaris gaf. Wanthy geloofde, dat het voor zynen zoon beter was, wanneer hy arm, en daarby bekwaam, braaf Ui  der zedekundf. 439 en welgeaart was, dan wanneer hy by een grooten rykdom flechte gezindheden, kwaade gewoonten en geen verftand had. De Heer zwart, dit was de naam van den hofmeefter, leerde zynen voedfterling, hoe men al het fchoone en goede, 't welk Goi heeft gefchaapen, regt genieten, zich - zei ven meer en meer verbeteren, andere menfchen dienen en hun vermaak aandoen, en in elken ftaat en ouderdom zodanig leeven kan, dat men God en menfchen tot vriend heeft. karel van edelheim begreep ook welhaast , hoe goed zyn hofmeester het met hem meende, en hemindde hem als zynen tweeden Vader. Dus leerde hy alles, wat hy moest leeren, met vermaak , drukte de lesfen , welke de Heer zwart hem gaf, diep in zyne jonge ziel, en beoefende dezelven dagelyks. Toen hy groot was geworden , wierd hy van iedereen bemind en hoog geacht. De Vorst leerde hem kennen, en verhief hem om zyne bekwaamheid in regeeringszaaken , tot zynen eerften Staatsdienaar. Hy trad in het huwelyk met een beminlyke en deugdzaame dame , die hem door haare bevallige verkeering na zyne Ee 4 bee-  4*0 esONDBE'ginselem beezigheden vervrolykte. Hy had kinderen ; die zo goed wierden, als hy - zelf was, en God zegende zyne inkomften zodanig, dat hy het Landgoed van zynen ryken buurman, dan Heer van w r n q n o i z e n konde koopen, nadat de fchulden deezen laatften daaruit hadden verdreeven. De Heer zwart bleef zyn Vriend en Raadgeever, zelfs toen hy reeds Staatsdienaar was; en nooit heeft hy 'er berouw van gehad, de raadgeevingen van denzelven opgevolgd te hebben. Van  des zedekundï. 44* VAN HOE VEEL NUT DE DIENSTBODEN ZYN.j ^ «iiia'fe- " ■■ . II. Andries veldman leefde met zyn huisgezin op een kleine landhoeve, welke hy had gekocht. In de ftad had het lange flaapen, tde onnoodige optooifels, de vermoeijende byeenkomften, de geduurige gastmaaien en het leêg loopen hem verveeld: ook hadden de dikke lucht en de onzuivere uitwaafemingen hem eene aemborftigheid veroorzaakt. Hierom had hy zich op het land hegeeven. Hier ademde hy ruimer, kruidde zynen landmaaltyd met arbeid, aten dronk 't geen zyn veld, zyn tuin en zyne kudden opleverden, en was gezond en vergenoegd. Hy hield twee knechts, die hem den akker moesten helpen bezorgen, en drie dienstmaagden, die het vee en de huishouding moesten waarneemen. Deezen behandelde hy als zyne kinderen. Hy noemde zeookveeltyds zyne zoonen en dochters. Zy aten met hem aan eene tafel, dewyl zy dat geene,  44-2'' grondbeginselen ne, het welk 'er gegeeten wierd, mede hadden verdiend. Wanneer zy van het werk kwamen en zich aan de tafel wilden zetten om te eeten , zeide hy dikwerf tegen zyne kin. deren : ziet eens, kinderen! hoe michiïl en hans geploegd hebben, dat hun het hair nog nat is van zweet; en wanneer l y sj.e niet gekarnd, kaas gemaakt, en deeze goede fpys gekookt had, naar welke gy zo reikhalst, zouden wy immers met eeneleêge maag in 't bed moeten gaan. Bidt vooral voor die goede menfchen, dat hun na den menigvuldigen arbeid nu ook het eeten wél mag bekomen. Hebt ze lief, en veroorzaakt hen geene moeijelykheid; zy hebben dit tiendubbel verdiend. Vervolgens zeide hy, wanneer de kinderen mee fchoon linnegóed verfcheenen: bedenkt gy ook, dat christine dit goed zo fchoon heeft gewasfehen? Weest vooral regt vriendelyk en beleefd jegens haar en de andere dienstmaag. den. Gy zoudt immers in de onzuiverheid moeten vergaan , zo die goede menfchen dit niet deeden:. want gy ziet wel, dat uwe lieve Moeder niet op alles letten kan, en .»elven kunt gy u nog niet heipen. Somtyds ver.  der zedekunde. 443 vergeleek hy ook den knecht van den Edelman met zynen Heer, en meende, dat eigenlyk de knecht edel diende genoemd te worden, omdat hy door zyne naarftigheid en door zynen arbeid dat geene voortbragt, het welk de Edelman in werkloosheid verfpilde. Door dit gedrag jegens zyne dienstboden maakte hy, dat zy hem, gelyk hunnen vader bemindden, en zo naarftig waren in den arbeid, dat zyn goedje binnen eenen korten tyd nog de helft meer opbragt, dan toen hy hetzelve had aanvaard. Maar nu kwam 'er een misgew?s, dat hy zelfs niet zo veel inoogstte, als hy noodig had, om zyn land wederom te bezaaijen, omdat een laate vorst het zaad bedorven had. Nu wierd de geheele voorraad verteerd, en het geld, 't welk te vooren verworven was, wierd 'er by ingefchooten. Nogthans verleevendigde de hoop op den eerstvolgenden oogst nog den moed. Maar dit mislukte ook. Een aanhoudende regen was de oorzaak, dat het kooren op den halm uitliep, en ten eenemaal onbruik, baar wierd. In hetzelfde jaar verloor de Heer v e l d m ah het overfchot van zyn vermogen, een kapitaal van agtduizendguldens, het  444 GRONDBEGINSELEN het welk hy had over gehouden by het koo. pen van zyn landgoed, door het bankroet van een buitenfpoorig koopman. Nu was goede raad duur. Tot eene geldleen ing wil. de by niet gaarne overgaan, omdat hy dacht, dat het in 't vervolg nog erger zoude loopen , wanneer hy behalven zyne overige uitgaven ook nog intresten moest betaalen. Het eenige, dat hy doen kon, was, zuinig te leeven. Hy riep dus zyn volk byeen, en zeide : " myne lieve kinderen! gy ziet zelf „ wel, dat het met onze huishouding zo ,, niet meer gaan kan, zo ik niet een bedelaar „ wil worden. Ik weet my by voorraad „ niet anders te helpen, dan dat wy in de „ week niet meer dan twee maaien vleesch „ eeten, ons des avonds met kaas en brood „ behelpen, en dat ik u de twee guldens „ wederom afkorte, waarmede ik voor twee „ jaaren uw loon heb verhoogd. Daaren„ boven kunnen één knecht en ééne dienst„ maagd, die hierin het minst zin hebben, „ bun affcheid neemen, en wy overigen „ zullen dan hunnen arbeid onder ons ver„ deelen. " Daarop begonnen ze - allen te fchreijen. michul zeide: ik zal blyven , Ee 3 al  der zedekunde. 445 al moet ik ook niets dan droog brood eeten. hans wilde voor vier guldens min. der, zelfs wel voor niet dienen. De dienst, maigden fnikten overluid , en daar was niet eene, die ha-r affcbeid wilde hebben. Eindelyk kwamen zy onder eikanderen overeen, dat de dienstmaagden alle dagen twee uuren langer, dan tot dus verre gefchied was, fpinnen, en tegens het voorjaar vreemd linnen voor geld op de bleek neemen wilden, omdat het toch één begieten was; ook wilden zy beurtelings de boter twee uuren verder in eene grooter ftad naar de markt draagen, waar zy ze duurder konden verkoopen. De knechten deeden den voorflag, om de dagen , welke zy van den veld - arbeid zouden kunnen affnipperen, voor den Edelman te werken, en dan zouden zy des zonuugs na den nademiddags • godsdienst de mest uit den ftal doen. Allen deeden zy het aanbod, dat zy den Heer Veldman de weinige, penningen, welke zy by hem hadden vergaderd , leenen, of ook hun loon een jaar zouden ftaan laaten. Dat hy flechts niemand van hen mogt verftooten: dat hyhen immers zo dikwerf zyne kinderen had genoemd ,  446 GltÓNBEGINSELEN noemd, en dat God wel verder zoude hel. pen, wanneer zy regt vroom en naarftig waren. Nu kon de Heer veldman hen niet meer wederftaan. Hy vouwde zyne handen famen, en dankte God voor die goede menfchen, welke hy hem verleend had. Met vreugde gingen zy nu aan het werk. Elk deed 't geen hy had beloofd. By dee. zen naariligen arbeid verliep het flechte jaar, men wist niet hoe, en het volgende jaar leverde eenen overvloedigen oogst uit. Op deeze wyze won de Heer veldman binnen weinige jaaren meer dan hy verlooren had ; voornaamelyk toen zyne eigene kinderen groot wierden en mede hielpen arbeiden, gelyk hun pligt zulks van heneischte. De getrouwe dienstboden verlieten hem zelfs niet, toen zy trouwden i want dan zouden zy liever ongehuuwd gebleeven zyn. Maar hy bouwde hun eenige kleine huisjes op zyne plaats, en gaf eik een ftukje lands tot een tuin. michiel trouwde met christine, en hans mi lysje, en zy dienden hem getrouw en oprecht tot aan hun dood. Hy wierd eindelyk zo ryk, dat hy de landgoederen van zyne twee buuren  DER ZEDEKUHDE. 437 ren daarby kocht, en die aan zyne twee oudfte zoonen overgaf. II. Onlangs wierd 'er in eene groote ftad; eene aanzienelyke en ryke vrouw begraaven i maar niemand betreurde haar- Deeze ongelukkige vrouw, die van alle menfchen veracht wierd, was de dochter van eenen ryken brouwer, te weeten Meester stadbier, en was getrouwd aan eenen armen Hofraad, genaamd valentvn: hy had echter geen genot gehad van haaren rykdom, maar was van hartzeer over haar flecht gedrag en denkwyze geftorven. Die Mevrouw was gewoon met haar huisgezin op deezen voet te leeven: aan den knecht gaf zy bet gewoon kostgeld en liverei: maar zy nam de oude goude boordfels wederom, om die uittebranden, wanneer hy eene nieuwe liverei ontving» Het verval wierd in eene bos gedaan, waarvan zy de fleutel had, en Hendrik, de dertiende, die haar ontliep, had eens nagereekend, dat 'er byna de helft aan ontbrak, toen het onder de dienstboden verdeeld wierd. Het  44$ CRONDfiEGINSELES Het kaartengeld, 't welk zy zich deed betaalen , wanneer zy een fpeelparty had , nam zy voor zich • zeiven , daar het anders aan de dienstboden behoort; zy liet ook de ge. bruikte kaarten eenige maal befnoeijen, en voor nieuwen op de tafel leggen. De dienstmaagden kwamen zomer noch winter in geen kamer. De haard was hunne tafel. In de keuken kwam Mevrouw niet, dan om hun het brood voor te fnyden, de half gaar gekookte fpys afteweegen, en alles, wat eetbaare waare was optefluiten. Zy merkte naauwkeurig op, hoe veel vleesch 'er nog aan elk been bleef, 't welk van tafel kwam. De gewoone aanfpraak, waarmede zy haare bevelen gaf aan de dienstboden, was: hoort gy, vrouwmensch! doet op het oogenblik dit of dat, en voort aan uw werk; zet de luije beenen voort, dat ik u niet te vergeefs de kost geeft. Had een van hen iets mis. daan, dan fchold zy ; fielt! fchendbrok! dagdief! en andere leelyke woorden, welke fatfoenelyke menfchen in 't geheel niet kennen. Zy floeg zelfs naar de menfchen, gelyk een tomeloos paard, 't Geen van het huisraad gebrooken of anderszins bedorven Ee s wierd,  bek zedeeuwde. 44$ wierd, moesten de dienstboden van hun loon misfen , a! was hetzelve ook ten eenemaal buiren hunne fchuld. Dnor deeze en andere ondeugden bragt die Mevrouw het van tyd tot tyd zo verre, dat niemand meer by haar wilde woonen. Hierom moest zy dubbel handgeld, en eenige guldens meerder loon geeven, dan andere menfchen. Evenwel kon zy geen dienstboden langer houden, dan drie maanden; en meestal kwamen 'er geen anderen by haar, dan dezulken, die om dieveryen of luiheid van anderen waren weggejaagd. Gemeenlyk trachtten die zich dan voor het ongemak, 't welk zy by haar moesten uitftaan, daardoor te wreeken, dat zy kisten en kasten openbraken, en wegfleepten, wat zy konden. Hoe ouder zy nu wierd, dies te erger wierd zy ook, en eindelyk konde het niemand meer by haar uithouden. Nu moest zy zich ■ zei ven bedienen, en, dewyl zy door de meenigvuldigeonnoo* dige ergernis zwak en ziekelyk was gewor. den, en niets fchoon kon houden, zag het in haar huis uit, alsof het een varkenshok was. Het eeten liet zy van den kok haaien, en moest neemen, wat men haar zond. Haar II Deel. Ff bed  45« GS ON D BEGINSELS iï bed moest zy zelve fpreiden; en dit deed zy zo flecht, dat zy zich door lag. Eindelyk klom zy eens op een ftoel, om een vat boven op de pottebank te leggen. Maar omdat het wat zwaar was, verloor zy het evenwigt, viel van den ftoel, en' brak het linker been. Nu was 'er niemand, die haar helpen kon; maar zy fchrèeuwde zo fterk, dat de buuren het eindelyk hoorden, en haar te hulp kwamen. Men bragt haar in 't bed en verbond haar. Haare vrienden haalden eene meid, die buiten dienst was, en een wondheelers - knecht, die juist naar elders ftond te vertrekken, voor een aanzienelyk loon over, om by haar te blyven. Maar zy konden haar niet redden. Zy ftierf, dewyl haar bloed door zo veel toorn en verdriet, waaraan zy zich in haar leven had overgegeeven, zodanig bedorven was, dat zy, behalven eene hevige wondkoorts, ook het koud vuur aan haar been kreeg. Haare vrienden, die van haar erfden, lieten haar met zeer veel ftaatfy begraaven; maar niemand was 'er die haar betreurde. o*-  bek zedekuïïde. V 4SÏ ONDER ALLE GODSDIENSTIGE GEZINDHEDEN ZYN GOEDE / MENSCHEN. anneer eduard de eerste, Koning van Engeland, in een kruistogt Jaffa beleegerde, en den Turkfchen Stedehouder zeer benaauwde: kwam 'er op zekeren dag een moordenaar by hem in de tent, onder het voorwendfel, dat hy een Christen wilde worden. Maar geduurende de faamenfpraak ftiet hy hem eenen vergiftigen dolk in 't lyf. De wond wierd welhaast zo gevaarlyk, dat het fcheen, alsof 'er geen hulp meer te hoopen was. Eindelyk deed zich onder de krygs. benden een geneesmeester op, die te kennen gaf, dat het eenige middel, om hem den dood te ontrukken, dit was: wanneer een perfoon voor hem het offer des doods worden, en hem het vergif uitzuigen wilde! maar dat deeze perfoon zekerlyk zulks met den dood zoude moeten bekoopen. Men kan ligtelyk nagaan, dat 'er geen mensch Ff x was, I.  452 grondbeginselen was, die dit gaarne doen wilde. Doch neen; zyne jonge , fchoone gemaal in .eleonoba, bood zich aan om deeze heldendaad te verrichten, en geen redeneeren, geen verzoek, geen fmeeking van haare vrienden konde haar wederhouden. ~ — Zy volbragt de daad, toen eduard byna reeds rriet den dood worftelde, of althans in zulk. éene bedwelming lag, dat hy zag noch hoorde, wat 'er met hem gedaan wierd. Het was zodra niet gefchied, of hy begon te geneezen , de wond verloor ^haaren brand , in 'tkort, hy genas, en ontwaakte genoegzaam als uit eenen droom. Maar hy ontwaakte tot een veel fcbrikkelyker gezicht, althans voor hem, en zyne tedere ziel: want hy vond zyne gemaalin in denzelfden ftaat van eenen naderenden dood, waar aan zy hem kort te vooren eerst had ontrukt. Zyne wanhoop kan men zich gemakkelyker voorftellen, dan befchryven , te meer, toen hy hoorde, dat zyn behoud 'er de oorzaak van was. Hy zwoer allen den geenen den dood, die 't haar hadden toegelaaten, en daar was voor hem geen troost meer, dan dat hy met haar konde fterven. In deeze fchrik-  OER ZED EKUNDE. fchrikkelykeverwachting van haar einde, begeerde een vreemdeling met hem te fpreeken. Dewyl hy reeds tevooren door eenen moordenaar zo ongelukkig was geeweest, kan men ligtelyk begrypen, hoe veele moeite het koste , dat dezelve wierd binnen gelaaten, en nooit zoude het gefchied zyn, zonder de verzeekering , dat hy hem iets wilde ontdekken waarvan zyn geheel geluk afhing. Toen hy in de tent trad, gaf hy te kennen, dat hy s e l i m was, de Stadhouder van Jaffa. eduard deed hem de fchrikkelykfte verwytingen , omdat men hem voor den aanftooker van den moordenaar hield , en geloofde , dat hy zich door den dood van eduard van het zwaar beleg had willen bevryden. — Hy zeide, dat die verdenking niet onrechtvaardig was geweest, fchoon hy tot zulk eene laagheid niet in ftaat was: hy verzeekerde, dat de daader een dweepac'ntige Turk was geweest, die alles voor geoorloofd had gehouden te gen een ongeloovige: maar dat hy zelf met gevaar van zyn leven zich had gewaagd door het heir der Christenen te gaan, om hem van zyne onfchuld te overtuigen. — F f 3 Maar  454 grondbeginselen Maar hoe meer hy zich verfchoonde, dies te bitterer wierden de verwytingen. —• Welnu , zeide seliik, ik moet u dan hetzokerfte bewys daarvan geeven; en met deeze woorden ging hy de tent uit, en Het hem in een nog ysfeiyker ongenoegen , dat hy zich niet had gewrooken. — Maar hoe zeer ftond hy verbaasd, wanneer hy kort daarna zynen gewaanden moordenaar met zyne beminne'yke eleonora zag binnen treeden. Verwondering en verrukking bragten hem buiten zich - zei ven , en hoe fchaamrood wierd hy, toen zyne gemaalin hem zeide: dat zy haare fpoedige geneezing aan de edel. moedigheid van zynen vyand moest dank weeten! want, dewyl hy het geheim bezat, van een tegengift, het welk op het oogenblik zyne uitwerking deed, was hy, zodra hy haar ongeluk had vernomen, met hetzelve gekomen, had geen gevaar ontzien, haar hetzelve ingegeeven , en haar daardoor van den dood bevryd. — eduard was over deeze edelmoedigheid zodanig aangedaan, dat hy terftond het beleg opbrak, cn vrede maakte. V.  OER ZEDE KUNDE. 45S II. Een fchip vol reizigers, die uit Westfaalen naar Holland gingen, om aldaar te werken, en vervolgens met het verdiende geld wederkeerden , geraakte op het ftrand , en allen, die in het fchip waren , liepen gevaar om te verdrinken. Niet meer dan vier perfonncn klommen 4e mast op, en hielden zich daar vast. Een Jood verzocht één van hen, die een boer was, dat hy hem zou vergunnen, zich aan zynen voet te moogen vast houden, dewy! hy anders nergens een middel vond, om zich te redden. De boer ftond 't hem toe, en de Jood wierd, nevens de overigen, door een fchip, 't welk by hen kwam, gered. De Jood fchreef den naam van den boer, zyne afkomst, den naam van het dorp, de maand en den ongelukkigen dag op , dankte den behouder van zyn leven, en helobfite hem , dat hy zodra het hem mogelyk was, met de daad toonen zoude, dat hy dankbaar was. „ Reis in Gods naam, zeide de boer, ik heb Ff 4 »> Se'  4SÖ GRONDBEGINSEL EN „ gedaan, 't geen de ééne mensch aan den „ anderen verpligt is te doen; dank' flechts „ God, die ons van den dood verlost „ heeft. " Twee jaaren daarna fchreef de Jood aan den Schout van het dorp eenen brief, die van de edele denk wyze van denzelven ge• tuigt, en zond daarby goed tot kleederen voor den boer,zyne vrouw en kinderen, met vyftig Dukaaten, welke hy verzocht, in zynen naam aan den boer ter hand te ftellen. De boer ftond als verftyfd, wreef zyne oogen, en fchreide, toen hy de aan'hem gezondene kleederen zag. „ Nu, zeide hy al fchreijende, God zal a, het den Jood vergelden! fpreek my nu „ weder kwaad van de Jooden, en belas„ ter ze, en men zal 't met my te doen hebben! " Nog grooter was zyne verbaasdheid, toen de Schout hem ook nog de vyftig dukaaten telde. Hy fprak niet, en zag den Schont flyf aan, toen hy hem den brief voorlas. Eindelyk riep hy overluid : „ Neen, goe„ de God! dit ben ik niet waardig voor », een weinig hangen aan het been! O God i zeegen  DER ZEDEKUNDE 457 ï, zeegen hem, en maak alle Jooden zalig !'* Des nademiddags bedankte de boer met zyne vrouw en kinderen den Schout in de aandoenelykfte uitdrukkingen; en de boer en de Schout beiden, fchreeven eenen brief van dankïegging aan den edelmoedigen Jood, die hen vervolgens nog alle jaaren allerlei gefchenken toezond. Ff 5 De  453 cr on dbeginselen DE CROOTE WAARDY VAN KEN GOED MENSCH. t ^fflillem pen, een !>rnave kwaaker, ontving van het Engelfche hof, aan het welk zyn Vader groote dienften gedaan had, Penfilvanië, het welk naar hem zo genoemd was , een der bloeijendfre volkplantingen, welke de Engelfchen in Amerika bezitten. Hier begon hy eene ftad te bouwen, en gaf aan dezelve den naam van Philadelphia, een woord uit twee griekfche woorden faamengevoegd, het welk broederliefde beteekent. Door eene vermaarde oirkonde, waardoor hy alle de geenen voor vrye lieden verklaarde, die aldaar'wilden gaan woonen, van wat volk of geloof zy ook mogten zyn, lokte hy eene groote meenigte van menfchen uit alle landen derwaards: droeg de kosten van hunne reis, bezorgde hen het noodig onderhoud, deelde landeryen onder hen uit, onderfteunde hen in hunnen handel en kostwinning, en maakte de wyste wetten en fchikkingen ter handhaving van de rechtvaar-  der zedekunde. 459 vaardigheid, rust, eendracht en geluk zodanig, dat Philadelphia een van de rykfte en fchoonfte lieden in Amerika wierd , en door den verhaazenden koophandel, welken hetzelve met deEngelfche , Franfche, Spaanfche en Hollandfche volkplantingen, met de Azorifche en Kanarifche eilanden, gelyk ook met Madera, met Engeland, Holland, Spanje en Portugal onderhoudt, van tyd tot tyd meer verfraaid, verrykt en bevolkt is. Maar het verwonderenswaardigfte is, niet zo zeer de ongelooflyke verfcheidenheid van volken, godsdienst en taaien, welke men hier ontmoet,, als wel veelmeer de eendracht, waarin alle deeze menfchen leeven. Elk heeft zyne kerken en bedehuizen: en men vindt ook niet, dat pen en zyne geloof* genooten, de Kwaakers, die evenwel alle magt in hunne handen hadden, eensdeels omdat zy de talrykften , anderdeels ook de ftichters van deeze volkplanting waren, hun gezag gemisbruikt, de leden van andere gezindheden vervolgd , onderdrukt of tot flaaven gemaakt hebben. Wie een Opperwezen bekent , en niets onderneemt tegen de wetten en den ftaat, was hier wellekom, ca  40*0 grondbeginselen. en vond middelen, om door zyne naarftig-. heid groot en ryk te worden, pen ontweldigde zyne nabuuren, de Wilden, niet hun land door geweld of list; maar hy kocht van hen dat geene, waar hy woonplaatfen. wilde oprichten, maakte met de inboorlingen verbonden, welke ook heilig wierden gehouden , en was midden onder hen zonder foldaaten en verfchanfingen veilig. Op deeze wyze gaf één braaf man zynen naam aan een uitgeftrekt landfchap, maakte hetzelve vry door deugd en edelmoedigheid, vormde uit een getal van verjaagden en noodlydenden, 't welk in den beginne gering was, een Gemeenbest, het welk in den tyd van eene halve eeuw eene volkryke en bloeijende Natie wierd.- veranderde eene ontzagchelyke woestyn in een welaangekweekt land Vervulde hetzelve met eene meenigte van ryke, bevolkte en in overvloed leevende lieden, verwierf midden onder de Wilden en onbefchaafde volken, alleenlyk door bezadigdheid en rechtvaardigheid, liefde en hoogachting, maakte menfchen vry en gelukkig. Hoe veel grooter is deeze roem, dan wanneer by esn geheel heir van nieuwe Waereld - dee- leo  d8r zedekunde. 4Sï len met goudmynen ontdekt, en millioenen menfchen als flaaven in ketenen geboeid had1. Eeuwig moet de naam van zulk een man geacht en gezeegend blyven. II. henriette was een klein meisje van agt jaaren ; zy was niet zeer fchoon , noch ook van ryke Ouders gebooren, maar zy was vergenoegd en vrolyk van geest, en had een zeer goed hart. Dit goede meisje befchouwde aïhetfchoone 't welk in de waereld door den iiéven God verfpreid is. als haar eigendom; maar zy vond geen fmaak in eenige vreugde, welke zy niet met eene andere ziel kon deelen. Niet verre van naars Vaders hmje — het was ten plagen lande woonde een zeer ryke Bailluuw, die vier kinderen had. Het oudfte van dezelven, eene dochter, was een jaar ouder, en de drie oycrigen waren jonger dan henriette. Zy had 'er reeds lang van gehoord, dat deeze kinderen wel alles, en wel in den "rootften overvloed hadden , wat men gedeen-  4Ö1 grondbeginselen meenlyk reekent tot de geneugten deezes levens; maar dat zy by dit alles treurige, gemelyke en verdrietige fchepfels waren; dat alle hunne fpeelgenooten hen van tyd tot tyd veriaaten, en ook zelfs verfcheidene hofmeeflers en hoftneeiteresfen hierom hun affcheid genomen hadden. henriette, die, gelyk reeds gezegd is, zo gaarne overal vreugde verfpreidde, welke zyzelve ondervond , en zulke dingen in 't geheel niet begrypen kon, verzocht haaren Vader met zo veel andrang, om haar toch den toegang tot deeze kinderen te ver. fchaffen, dat hy eindelyk aan den Bailluuw dit verzoek deed. De Bailluuw omhelsde deeze aanbieding van henriette 's Vader met zeer veel genoegen , ten deele omdat alle de fpeelge-^ nooten van zyne kinderen zyn huis mydden, en ten deele ook, omdat hy reeds iets had vernomen van het kleine vrolyk meisje in de huurt, het welk by haar droogen boterham en een linne rokske zo gelukkig was, en haare Ouders en allen die haar kenden zo veel vermaak verfchafte. Het was op een heerlyken zomerfchen- avond  DER ZEDEKUHDE. 463 avond, toen zy de eerfte maal by hen kwam. Men bragt haar binnen, en hier had de befchouwing van zo veel kostelyk fpeelgoed haare geheele oplettendheid zeer Ügtelyk tot zich kunnen 'trekken, zo haare ziel niet veel fterker getroffen was geworden door de vertooning van de vier kleine gemelyke fchepfelen,' waarvan het één in deezen, fin. het ander in geenen hoek zat; het één nog fchreide en het ander nog de laatfte verdriete'yke woorden tusfchen de tanden prevelde —. en die allen vaal, bleek, en mager waren, gelyk de nyd zelf. Zy bleeven ftil zitten, tot dat eindelyk de oudfte zo veel over zich -zeiven ver mogt, dat zy haar aan de hand nam, en naar ds anderen leidde, die haar dan verwelkomden op zulk eene onaangenaame wyze, als hej gemeenlyk by eenen kwaaden luim gefchïed. Daar wierd zo veel natuurlyke vriendelykbeid toe vereischt, alsHENRiETTEbezat» om niet van zulk een gemelyk gezelfchap befmet te worden; maar zy bemoedigde zich welhaast, en wanneer men haar een fraai klein wagentje, waarin vier konden zitten, en dat  4<5* grondbeginselen. dat juist voor de tuindeur ftond, tot haar' verwondering had getoond, zeidezyterilond met haare gewoone vrolykheid : „ Het wagentje is fraai; maar waarom ~, gaan wy 'er niet in zitten ? " Of nu de toon, waarmede zydituitfprak, reeds in ftaat was, om alles te verlevendigen, en kinderen in een andere luim te brengen , weet ik niet; genoeg, by den eerften flap, welken henriette deed, fprong elk uit zynen hoek naar het wagentje. Maar zodra zoude men niet in het wagentje klimmen, of het was: "nik moetryden! " en neen, dan wil ik 'er in 't geheel niet „ by weezen ! " en foortgelyke redenen meer, welke men dagelyks uit den mond van onbeleefde, norse kinderen pleegt te hooren. Naauwlyks hoorde henriette de eerfte toonen van dit kwaalyk geflemd muzyk, of zy kwam fchielyk tusfchen beiden: " O „ mag ik heden niet u-alle vier ryden, „ dewyl 't de eerfie maal is, dat ik hier „ ben? " Te vergeefs verzocht te oudfte haar, dat zy wch liever in het wagentje zou gaan zit.  dsr z e d e ic u n t> e. 4c*S zitten —— want de aanbieding van henriette was reeds van die uitwerking geweest, dat zy haar deeze beleefdheid wederom betoonde; en zy bleef'er by : " dat „ dit meer vermaak voor haar was, en dat „ zy immers naderhand konden ruilen. " Dit gefchiedde ook, en wel zonder veel krakkeel. Maar daar gebeurde iets, het welk alles wederom fcheen te bederven, indien de goede luim van Henriette niet ook hier het evenwigt wederom had herfteld. Het wagentje liep, door de fchuld van haar, die hetzelve thans trok, te kort aan eene haag, en ziet, daar lag het om 1 Daar lag nu de één hier, en ftak de kleine bloote beenen uit den rok omhoog, de ander had mond en neus vol zand, maar alles fchold en bromde op haar, die nu getroldien had, en elk gaf het klein, niets heteekenend ongemak, 't welk zy geleeden had op voor iets gewigtigs, om toch reden te hebben tot krakkeelen. henriette alleen had zich fchierdood gelagchen over dit gezicht, en in plaats, dat ééne van de gemelyke kinderen een II. Deel. Gg hand  456 grondbeginselen hand uitftak, om de andere te helpen, holp zy ze allen , de één na de andere, op de heen, en dit was van dat gevolg, dat men ten minden eenigzins bedaarde. 't Geen het meest tot deeze befchaming aanhragt, was, dat men, wanneer alles wederom op de been was, zag , dat niemand, dan henriette, die alleen had gelagchen , eene buil aan het hoofd had gekreegen, dewyl zy met hetzelve tegen een boom was gevallen. Maar wel verre van toeteflaan, dat men haar veel daarover beklaagde, of iets haalde, om 'er op te leggen, verzocht zy, dat men 'er vooral niet aan mogt denken. Zy pakte de een na de andere wederom in het wagentje , en verzeekerde, dat zy 'er niets anders voor begeerde, dan dat men haar nog eens vergunde, het wagentje te trekken. Dit wierd eenpaarig van allen toegedaan, tot zo lang dat het vermaak met het wagentje verwisfeld wierd tegens eene andere tydkorting. En van dien tyd af was henriette zodanig in alle haare fpellen ingevlochten, zy had zich zo veele kleine rechten in dee>- zeB  der zedékünde.' 4^7 zs'n kring verworven, dat zy flechts behoefde te fpreeken, en dan gefchiedde het ook. Zo waar is 't, dat goedaartigheid, gepaard met verfland en een goede luim, de achting van zelve ontvangt, welke ménden geeneri weigert, die dezelve eischt. Deeze avond was de gelukkigfie, welke de kinderen van den Heer schok au (dit was de naam van den Bailluuw) federt den dood van hunne Moeder hadden gehad. Men fcheidde ongaarne, en verzocht om wel fpoedig eens weder te komen. Maar dewyl de deugd geen werk van één' oogenblik, maar eene langduurige gewoonte is; moest ook henriette nog meenigmaal Wederom ooggetuige zyn van de inge kankerde kwaade luim by deeze arme kinderen. Niet, alsof 't hen ten eenemaal had óntbrooken aan goedaartigheid, of aan vatbaarheid voor vermaak: maar het onkruid was te groot geworden, en had het goede Zaad, by gebrek van eene bekwaame hand, om hetzelve uittewieden,, byna geheel verflikt. Voornaamelyk op zekeren avond tóén het zo erg liep', dat geen boert, geen jokkerny, Gg 2 £€sff  4f!8 grondbeginselen geen gulhartig verzoek iets vermogt, —i moest henriette toevlucht neemen tot de bedreiging, dat zy haar van dit oogenblik • af verlaaten, en nooit weder in haar gezelfchap komen zoude. 0f zy indedaad van voorneemen was, of in ftaat zou geweest zyn, om het te doen, weet ik niet; maar de eerfte toon, waarmede zy het zeide, en welken zy dus verre niet van haar gewoon waren, maakte zo veel indruk op die kleinen, dat zy haar krakkeel voor dit maal ffaakten, en zich vereenigden, om haar door bidden en beloften van haar voorneemen te doen afzien. Zy was hen indedaad ook nu reeds zo noodzaakelyk en onontbeerelyk geworden tot hun vermaak, dat de dag hen zo lang als anders drie dagen duurde, wanneer zy niet ten minften voor een uur of twee by hen kwam. Maar opdat men zich niet mooge verwonderen , hoe zy zo dikwerf tot haar vermaak in de buurt kon gaan, dewyl zy het eenige kind was van haare Ouders, het welk zy gaarne by zich hadden, en niet flechts opvoedden tot een' ydel fpel: moet men weeten, dat  der zedekuhde; 4f53 dat h e n r i e tt e ook niet altyd eene ydele fpeelgenoot was van de kinderen van den Bailluuw. Dit leven zoude haar daar niet lang bekoord hebben, dewyl zy reeds van haare Moeder gewoon was aan allerlei kleine beezigheden, welke haar even zo veel genoegen gaf, als dat zy daardoor zich-zei ven en anderen voordeel toebragt, Zy kon breijen, ook wat naaijen, een weinig teekenen, allerlei zaken op eene zeer aartige wyze van papier fnyden, kleine onfchuldige liederen zingen, en diergelyken meer. Maar alleraangenaamst was bet voor haar, als 't 'er op aankwam, om haare Moeder by de kleine beeïigheden in de huishouding te hulp te komen, welke voor haaren ouderdom gefchikt waren. Met den tyd was zy ook indedaad zo verre gekomen, in het huis van den Heer schona'j allerlei werk onder de kleine kinderen aan den gang te brengen, welke zy in haare afweezigheid moesten verrichten, en waardoor niet alleen eene groote bron van krakkeel toegeftopt, maar eene veel grooter ter vermaak geopend wierd. Gg 3 zy  i?0 orondsecinselen Zy leerde hen naamelyk, even gelyk zy by haare Moeder gewoon was, de kleine werkjes, gelyk kousfebanden, kleine doeken, welke zy hadden genaaid, ja zelfs boezelaars en rokken aan de kinderen van de daglooners, die voor haaren Vader werkten, te geeven, en zich te verheugen in de blydfchap van de Ouders en kinderen. Eene zaak, waarvan de kinderen van den Heer schonau tevooren in 't geheel niets wis ten, alleenlyk, omdat men 'er hen niets van gezegd had. Maar thans wierden zy 't welhaast zo ge. woon, dat zy 'er vooraf altyd op dachten , entevens henriette raadpleegden, wat zy het een of het ander kind, het welk zy lief hadden, voor vermaak wilden aandoen. Het is zeer natuurlyk? te denken, dat, dewyl de zucht, om vreugde te verfchaffen, eens by de kleinen verwekt was, dezelve zich mede tot henriette moest uitflrek ken, die hen voor alle de overige kinderen zo waard was : maar de eenige misflag van deeze was, dat zy nooit een gefchenk, het mogt groot of klein zyn, van s c h o n a u's jtinderen aannam, zelfs dan niet, wanneer die  »ER ZEDEKUNDE. 471 die haar met traanen daartoe verzochten. Waarfchynelyk hadden haare Ouders haar zulks om gewigtige redenen verboden, en dit was voor haar genoeg. Onder deeze omftandigheden kan men nu zeer gemakkelyk begrypen, dat zy konden toeftaan, dat henriette zo dikwerf, als 't mogelyk was, het huis van den Bailluuw bezocht, alwaar zy even zo veel, indien niet nog meer, vreugde verwekte, dan zelve ontving, en de verandering, welke zy in dit huis bewerkte, was indedaad ook eenigen tyd daarna zo groot, dat niet alleen de Vader en het geheele huis zulks ontdekte maar dat zelfs de buuren daarop begonnen te letten. Niet, alsof de kinderen van tyd tot tyd niet nog in hunne onderlinge verkeering zichtbaare Wyken zouden gegeeven hebben van de oude ondeugden; maar wanneer hek. RiETTEdaarby tegenwoordig was, behoefde zy flechts te lagchen, of te fpotten , en men fchsamde zich, of men lagchte mede. Onder andere otigereegeldheden, waarvan zy deeze kinderen ongemerkt, en zonder dat zy 'er zeiven iets van wisten, aftrok, Gg 4 W3i  47* eRONDBKOlKSKLïIT was ook de lafhartigheid, om, over elk Wem ongemak te kermen, elk ruuw luchtje, elk onaangenaam gezicht te ontzien er, te myden. Zy was hiervan door haare Ouders zoda. mg ontwend, dat zy niet alleen het weêr, hoedanig het ook z,yn mogt, zonder nadeel van haare gezondheid verdraagen, en elke onvermydelyke fmart met geduld verduuren, maar ook wonden en ziekten by anderen zien kon, zonder haare oogen aftetrekken, zodra zy jn ftaat was om de behulpzaam* hand daarby te kunnen bieden. Wanneer dan op de plaatsen den Heer schonau iemand van de oude lieden of van de kinderen ziek was, 0f een ongemak had: rustte zy niet of zy moest het zien, oftenminften weeten, Qf zy niet iets konde toebrengen, om het te verzachten. Door deezen moed en door deeze werkzaamheid bragt zy 't dan eindelyk zo verre dat eerst de oudften, en vervolgens 00k dé kleinen haar voorbeeld volgden. Van zo veel uitwerking is 't, wanneer men dagelyks goede voorbeelden voorooeen heeft. 6 Met  BER ZEDHUNDïi 4?a Met deeze gehardheid tegens de lucht en. het weêr, viel het haar nog veel gemakkelyker, om zo verre te komen, dat de kinderen van den Bailluuw, die haar nu in alle* volgden, haar ook in dit ftuk nabootften. Het gevolg hiervan was , dat zy, in plaats dat de Vader tevooren alle weeken eens den geneesheer uit de ftad moest laaten komen, denzelven nu reeds in drie weeken niet had noodig gehad: want hlymoedigheid en beezigheid zyn de kostelykfle geneesmiddelen des hemels, en gelukkig zyn de kinderen , die zich bytyds daaraan gewennen ! Ook zelfs met opzicht tot de kleeding, begosten de kinderen van den Heer scho. Kio allengskens henriette's eenvoudige dragt te kiezen, boven de hunne, welke hen in het genot van zo veele vermaaken had geflocrd. Toen dit overwonnen Was, kon hen ook niets meer wederhouden,' om de hand te flaan aan meenige huisfelyke beezigheid, waartoe henriette voornaamelyk zeer veel lust betoonde. Nu kwam ook de tyd, dat h e n r i e t t e Cg 5 dik.  4/4» GRONDBEGINSELEN dikwerf groentens en diergelyke'uit de keuken mogt haaien , om het met de overige kinderen te zuiveren en uittezoekeu; ja de oudfte vond 'er zelfs fmaak in, om zelve eenige fpys of drank of gebak in de keuken te leeren klaar maaken, omdat zy merkte, dat haar vader het gaarne at, of wanneer zy hoorde het goed was voor een ziek mensch. Op die wyze wierd door de goedaartigheid van een klein meisje, de verloorene vergenoegdheid aan een geheel huisgezin weder gegeeven. Een  ©SR ZEDEKUHDI.' 47(5 EEN SLECHT MENSCH VERDIENT MEDELYDEN. I. Leopold was zo ongelukkig, dat hy zeer veele en groote ondeugden bezat, welke 2llen, die met hem verkeerden veel moeijelykhe'id veroorzaakten. Hierover, wierden zyne kleine vrienden dikwerf misnoegd. Op zekeren tyd was hy met hen in gezelfchap, en allen beflooten eenpaarig, dat zy zich met een klein fpel om nooten zouden vermaaken. Maar hun genoegen wierd welhaast door leopold geftoord. Want hy bedroog hen geduurig; verweeten zy 't hem , dan krakkeelde hy, en wanneer hy iets verloor, wilde hy niet betaalen. Wanneer hy dan nu ook iets verloor aan Jen kleinen ferdinand, en dees het van hem eischte, weigerde hy om het te ■ geeven. ferdinand zeide: gy moet 't my immers geeven, omdat gy 't aan my hebt verlooren. Maar leopold voer driftig togen hem uit, en braakte in den toorn ■ zulke  47* o e o n'd beginselen zulke onbefchofte fchimpwoorden uit.waari over elk goedaartig kind zich fchaamt. Daardoor wierd ferdinand zodanig in 'tharnas gejaagd, dat hy hem wilde liaan. Maar willem, die verftandiser was, wederhield hem, en zeide: gy wift dien armen jongen nog flian? 2iet gy hoe ongelukkig hy is? Hy is nooit blygeestigwaar hy komt ziet men hem niet gaarne[ zyn leermeefter rtrafc hem byna alle dagen. En gy zoudt den armen jongen nog willen flaan? Zoudt gy wei een ziek n)ensch wIfc|| flaan, die u in de hitte van zyne ziekte belee. digt? Gewisfelyk niet! welnu, fla dan ook dien armen jongen niet, want hy is ziek; zyn ligchaam is wel gezond, maar zyne ziel' is ziek, zeer ziek; want was dit zo niet, hy zoude zo onbefuisd niet zyn , en zyne vrienden tegen zich in toorn ontfteeken. Hierdoor wierd ferdinand bedaard liet den onbeleefden leopold loopen.' en betoonde zyn medelyden over hem. II. Daar was eens een zeer flecht mensch, ge.  BËR ZKDEiïUWDE. 4/? genaamd leoi» , welke noch God ontzag, noch de menfchen beminde. Hy deed altyd niec dan 't geen hem aangenaam was, zonder daarby te letten of hy zich-zeiven daardoor benaadeelde en anderen daardoor griefde. Hy hield veel van eene overvloedige tafel, en had 'er in 't geheel geen aandoening van wanneer veelen van zyne medemenfchen honger moeiten lyden , terwyl hy groote gastmaalen hield. Jegens zyne vrouw en kinderen was hy zeer wreed , en met alle de geenen, die met hem te doen hadden zocht hy twist. Met allen, die tuinen of akkers naast de zynen hadden, bracht hy het voor den Rechter, omdat hy telkens meer van de hunnen aan de zynen poogde te trekken, en hen daardoor noodzaakte om zich tegen hem te verzetten. Hy zette zyn geld uit tegens jaarlykfche renten, en wanneer iemand niet in ftaat was, om deeze renten op den bepaalden dag te betaalen, eischte hy zyn geld weder, en wanneer het niet aanftonds kon wêerom gegeeven worden, was hy zo onmededoogende dat hy hem noodzaakte , om zyn huis en zyne akkers te verkoopen, en hem daarvan te betaalen. Dees  473 grondbeginselen Dees leon nu bszocht eens een zyner Vrienden, die een goed, vroom man was. Hy wierd met eeneongemeenebh/geestigheid van hem ontvangen , en vond, dat alle zyne huisgenooten 30 vrolyk en vriendelyk waren, als hy zelf. Hierover verwonderde hy zich ten hoogde, en vraagde hem: zeg my toch, myn lieve man! hoe gy het aanlegt, dat gy altyd zo blyde en vrolyk zyt, en dat alles rondom u zo vriendelyk is. Ife ben een zeer ongelukkig man. Ik heb niet één vrolyk uur op de waereld. Daar is nooit iets anders, dan twist, krakkeel en proces. Geen mensch heeft my lief; myne eigene vrouw bemint my niet meer, en myne kinderen veroorzaaken my dagelyks veel verdriet. Geloof my, wanneer iku verhaal, de, wat al onrust en verdriet ik heb, gy zoudt my indedaad beklaagen. Op deeze wyze, zeide zyn Vriend, zyt gy zekerlyk te beklaagen. Want een man, die in zich-zeiven en buiten zich-zeiven, in zyn huis en buiten zyn huis, geen rust heeft, verdient ons geheel medelyden. Maar zyt gy 'er niet zelve de oorzaak van ? Gy doet zo veel kwaad, daarover moet gy immers  der zedekundë. 470 iners noodzaakelyk onrust ondervinden. Gy zyt onvriendelyk: hoe kunnen dan de geenen, die met u omgaan, vriendelyk blyven? Gy behandelt anderen hard — hoe Kunt gy dan verwachten, dat gy van hen zult bemind, worden? Het is wel de waarheid, antwoordde l e on, maar ik kan my nu niet veranderen. Wanneer ik een dubbeltje verlies, kan ik 't in agt dagen niet vergeeten, msar murmureer altyd jegens de geenen, die by my zyn. Het is my onmogelyk, dat ik eenige toegeevendheid betoon en kan jegens hen, die my iets fchuldig zyn. Wanneer ik anderen wél doe, verheug ik my niet. Niets fmaakt my beter, dan 't geen ik-zelf eet. Arme man! zeide zyn vriend , gy zyt immers ziek, zeer ziek aan uwe ziel. Ik beklaag u met al myn hart, en zal u nog meer moeten beklaagen, zo gy niet alle uwe vermogens te werk fielt, om u fpoedig te verbeteren. Deeze zachtmoedigheid , dit aandoenelyk voorftel van zynen vriend, trof dien man zodanig, dat hy tot inkeer kwam, en begon, zich opzettelyk te verbeteren. Hy wierd ook  i80 GRONDBEGINSELEN ook indedaad dagelyks beter, en hoe beter wierd, dieste geruster wierd zyn gemoed, en dieste meer wierd hy van zyne evenmen • fchen bemind. Zou dit ook wel gebeurd zyn, wanneer zyn vriend hard tegen hem aitgevaaren, en hem gefcholden had ? OVER  BEK fEO ESUHDI. 4gj over de groote waarde van een wAar Vriend. J s a n n o t en lens leerden beiden tenzelfden tyde leezen by den Schoolméefter ia het dorp. Jeankot was de zoon van een'man ( die met muilezels handelde; daarentegen had kÓlib èenen braaven Jandman tot Vader. Beide deeze knaapen hadden zeer veel geneegenheid voor eikanderen, en men zag ze alleen dan vergenoegd, wanneer zy by eikanderen waren: maar moesten zy fcheiden, dan was hun hart zo benaauwd, dat men hen dikwerf met traanen de een den anderen zag verlaaten. Hunne fchooljaaren waren byna verloopen, toen de kleêrmaaker den jongen J e a k n o rf een fluweelen rok met een geborduurde vest en een' brief van zynen afweezenden vader bragt, waarvan het opfchrift luidde:aan den jongen Heer van Ja annotiere. KoliN verwonderde zich over hetfraaje kleed, en was ;er in 't geheel niet jaloers over; maar Jïahnot wierd van dien tyd Hh A(  i8a GlOBDIEOIHSEtES af Jegens hem zo f rotsch, dat de goede jongen des wegen bedroeft! was. Van dien tyd af deed Jeannot in't geheel geen moeite meer, om iets te leeren, bragt zynen meesten tyd door voor den fpiegel, en begon — o die onverftandige knaapi jegens alle andere menfchen zyne minachting te betoonen. Eenigen tyd daarna kwam 'er een kamerdienaar met een buitengewoone postwagen en een brief aan den jongen Heer Marquis van Jeannotiere. Deeze brief behelsde een bevel van den Heer Vader aan Myn heer den zoon, om naar Parys te komen. Jeannot trad in de koets, terwyl'hy met een driftig gelaat den armen kolin de hand toereikte, alsof, hy hem van zyne genade wilde verzekeren. Deeze verootmoediging trof kolin, en hy fchreide. Jeannot vertrok in a! den luister van zyne rieu-ve hecrlykheid. Deeze fchielyke verandering was daar* uitontfraan; de Vader, van Jeannot had door allerlei bedriegeryen onnoemelyke rykdommen vergaderd. Hy kocht vervolgens den adeldom, en van dien tyd af noemde  BES Z P. D E K UIT be.' 483 noemde men hem Heer van Jeannotiere.^ Niet lang daarna kocht byeenMarquifaat, en hy wierd om die reden genoemd de Mar= quis van Jeannotiere. Aldus ftonden de zaaken , toen hy zynen' zoon, den jongen Marquis van Jeannot 1= ere hy zich ontbood. kolin beminde zynen verhoogden vriend nog even zo tederhartig , als tevooren; hy fchreef hem eenen brief, waarin hy hem geluk wenschte; maar de jonge Marquis antwoordde hem niet kolin wierd van droefheid ovér deeze omftandigheden ziek. De Heer Marquis van jean notie re wilde nu zynen zoon eene fchitterende opvoeding geeven; maar Mevrouw zyne gémaalin wilde het niet toeflaan. Je an bot verfpilde grootefommen , om daarvoor ydele Verm'aaken te koopöh , welke niets dan verdriet, walging en berouw ih zyne woeste ziel achterlieten, terwyl zyne on= vérflandige Ouders even zo veel verkwistten , om voor gtoote lieden gehouden te worden. Een jonge Weduw van voornaame afkomst, die niet veel vermogen bezat, nam het edel» moedig befluit, om de groote rykdomrnen Hh z vatf  484 GRONDBEGINSELEN van den Heer van Jeanotiere voor zich te neemen, en met dit oogmerk met den jongen Marquis in het huwelyk te treeden. De Marquis en de Marquizinne, die onder de hand van de neiging deezer Dame jegens hunnen zoon verwittigd waren, achtten zich gelukkig, om met zulk een voornaam geflacht in eene verbindtenis te komen, en onjhelsden dien voorftag met gretigheid. De dag van de bruiloft was reeds bepaald, en de jonge Marquis ontving reeds de gelukwenfchingen van zyne zogenaamde vrienden, in de tegenwoordigheid van zyne aanftaande gemaalin, toen de kamerdienaar van Mevrouw zyne Moeder onverwachts geheel buiten adem in de kamer trad Wat is 'er te doen ? riep de jonge Marquis hem toe. Iets, antwoordde de kamerdienaar, het welk gy wel niet gedroomd hebt. De ge. rechtsdienaars maaken het huis van uwen Va* der ledig. De fchuldeischers neemen alles weg, wat hy heeft, en men fpreekt zelfs van gevangkenis. Ik voor my ga fchielyk terug , om my voor myne dienften te betaalenIk moet toch aien, icide de jonge Mar. quis ■  BEK ZEDEKUNDE» 4S$ quis, wat dit is, en wat die kaerel drjomt. Ja, ga, zeide de Dame, en toon de onbefchaamde knaapen, wie gy zyt. Schielyk, Marquis! De Marquis liep, kwam ter plaatse en vond, dat zyn Vader reeds in hegtenis was genomen. Alle de bedienden waren ontloopen, en hadden mede genomen, zo veel als zy konden. Hy vond zyne Moeder geheel alleen, zon» der hulp, zonder troost, fchreijende over haare dwaasheden en over haare tegenwoordige ellende Word niet moedeloos, riep de jonge Marquis haar toe; myne bruid bemint my onuitfpreekelyk. Zy is edelmoedig, en zal u met haar vermogen byftaan. lk ga fpoedig heen, om ze hier te brengen. Hy ging» maar hoe groot was zyne verbaasdheid , toen de valfche beminde hem ontving met deeze woorden: „ Wel, Heer Marquis! zyt gy't? Wat „ wilt gy hipr doen ? Is 't wel gedaan, zy„ ne Moeder zo ten eenemaal te verlaaten ? „ Schielyk keer weder by haar! Zeg haar, „ dat ik haar altyd nog geneegen ben; dat Hh 3 *  £g£ «J ROND BEGINSELEN. >f ik eene kamenier noodig heb, en dat ik „ haar voor alle anderen de voorkeur geetf ven zal. " - « De Marquis ftond alsof hy van eene beroerte was overvallen. Met her bitterfïe misnoegen zag hy op" haar neder, verliet haar, en liep fpoedig by hen, die het vermogen van zynen Vader hadden helpen ver. teeren, en die hy om die reden oordeelde de beste vrienden van zyne familie te weezen. Deezen ontvingen hem met eene gedwongen beleefdheid, beloofden hem te zullen dienen, zo zy konden, maar lieten hem zon. der hulp heen gaan. Eenigen tyd daarna fcheenen zy hem in 't geheel niet meer te kennen. De ftaat van den armen Marquis was thans de deerniswaardigfte van de waereld. Hy was zonder vermogen, en had hoe genaamd geene bekwaamheid om zich onderhoud te verfchaifen. Wat toch zou hy nu beginnen? Toen hy vol wanhoop op zekeren dag omdwaalde, zag hy eenen ouden reiswagen, die zwaar belaaden was, langs ói ftraat rollen , en achter dien wagen vier bagagewagens, die even zo zwaar belaaden waren. ; «"'V v " "" in  BEK ZEDE2UNDE. 48? In de oude reiskoets zat een jong man, met een grof kleed, en een rond frisch gelaat, waaruit vriendelykheid en vergenoegen fchitterden. Zyn klein bruin wyfje, het welk even zo grof was gekleed, als hy, zat naast hem. De trein ging langzaam genoeg, om den reiziger tyd te laaten, den zwaarmoedigen Marquis met gemak te befchouwen. „ O hemel! riep hy, wat zie ik? Is „ dit niet Jeannot? Ja, waarlyk! hy j, is 't, hy is 't! " Met deeze woorden deed de kleine ronde man eenen fprong uit den wagen , en hong zynen ouden vriend reeds aan den hals, vóór dat die nog eens tyd had gehad, om hem regt in de oogen te zien. Thans herkende hy hem; het was — Kolin. Traanen ' van berouw en fchaamte befproeiden zyn gelaat, hy was niet in ftaat om één woord te fpreeken. Gy zyt trouwloos tegens my geworden, zeide Kolin; maar wees gy flechts een groot Heer, zo veel als gy wilt, ik zal u evenwel altyd beminnen. Jeannot, aangedaan en befchasmd, verhaalde een gedeelte van zyne gefchiedenis Hh 4 onder  483 eKONSBEGINSBLXB? onder een geduurig fhikken. Kom, gekje! zeide Kolin; in de hetberg kunt gy my het overige verhaalen. Om. hels myn klein wyfje; wy zullen deezen middag tefaamen eeten. Zy gingen alle thans te voet vooruit; de bagage volgde hen. Wien behoort die bagage, vraagde Jeannot,v*s 't de uwe? „ Ja, antwoordde Kolin; alles be;. „ hoort my en myne vrouw toe. Wy ko„ men zo even uit Provence. Ik ben ,, de opziener van eene groote fmeltery. „ Myne vrouw is de dochter van een „ ryk koopman; wy werken fterk; en God „ zeegent ons. Wy hebben onze levensi, wyze niet veranderd, zyn gelukkig, en „ willen onzen vriend Jeannot gaarne „ helpen. — Maar gy moet geen Marquis „ meer zyn; hoort gy wel? Geloof my, „ een waar vriend is my meer waardig, dan „ alle heerlykheid deezer waereld. Gy v, zult mede naar ons vaderland gaan; daar „ zal ik u myn ambacht leeren , 't welk niet „ moeijelyk is te begrypen. Vervolgens „ zullen wy faamen doen, en in den hoek  DER ZXDEXUNDX. 489 tan de waereld, waarin wy woonen» „ recht vergenoegd met eikanderen leeven. " Jeannot was buiten zich - zeiven; hy ondervond beurtelings fmart en vreugde, te derheid en fchaamte, en zeide by zichr zeiven: „ Alle myne vrienden uit de zogenaamde „, groote waereld hebben my in myn nood „ verlaaten, en die Kolin, dien ik, on„ verftandige! veracht heb, komtnualleen „ om my te helpen. Welk eene les voor myne toekomende dagen! " Kot.in merkte wel, dat zynen vriend het noodloot van deszelfs Vader nog zeer ter harte ging; hierom zeide hy: „ voor uwe „ Moeder zal terflond gezorgd worden; ?, en wat uwen Vader betreft, ik verftazo ,, iets van rechtszaaken, en ik verbind my , ?, om hem uit zyne gevangkenis te bevryden-" Het gelukte hem ook indedaaad zeer fpoedig, om hem uit de handen van zyne fchuldeifchers te verlosfen. Hierop verzelde Jeannot en zyne Ouders hem in hun vaderland, hunnetytels lieten zy achter, en begonden hunne vooriHh 5 ge  499 6BCNDBE0INSILEÏ» ge kostwinning wederom ter hand te neemen. Jeanhot trad In 't huwelyk met de zuster van Kolin, die hetzelfde Charakter, «en dezelfde eenvoudige zeden had, als haar broeder. Zy moest dus ook gewisfelyk haa* jen egtgenoot gelukkig maaken. X E L F S  ber zedekundk. 49t ZELFS ONZE WANDEN MOETEN TOT ONS BEST MEDE WERKEN, ZO WY ALTYD RECHT HANDELEN. I. De Heer mi c h e l s e n had den ontvangst van de penningen, welke de ingezeetenen van zeker ampt aan hunnen Vorst moesten opbrengen Deeze ontvangst veroorzaakte hem zeer veel arbeid; want hy moest altyd gereed zyn om geld te ontvangen, en wachten, tot dat de menfchen kwamen, om hunne fcbuld aftedoen. Hy moest alles i wat hy ontving, zorgvuldig te boek brengen, ook fomtyds rond reizen, en de penningen invorderen, welke hy te eifchen had , waaronder dikwerf kleinigheden waren, welke niet meer, dan weinige penningen bedroegen; en het loon, 8t welk hy voor zyne moeite had, beliep niet hooger dan vierhonderd guldens. Hiervan moest hy nu niet alleen zich zei. ven, maar ook zyne vrouw, vier kinderen en eene oude Moedir onderhouden. En hy onderhieldze indedaad. Lieve kin-  49* «RQNDBEO JNSEUN kinderen! zeide hy dikwerf tot hen, wy zya wel arm, maar Iaat ons naarftig arbeiden, en onze verteering inkrimpen, dan zullen wy geen gebrek lyden. En zy volgden hem, en leeden geen gebrek. Menig verzoek moest by hun zekerlyk weigeren, menig lustreisje moest geftaakt, en menig kleed kon niet gekocht worden, omdat 'er gebrek was aan geld, 't welk hiertoe vereischt wierd. Dewyl hy altyd veele duizenden van het vorftelyk geld onder zyne handen had, zoude hy ligtelylc iets daarvan hebben kunnen neemen, en voor zyne familie gebruiken. Een ander zoude 't mogelyk ook gedaan hebben, maat de Heer michelsen deed het niet, en dacht, het is beter een gerust geweeten en «en gering kleed, dan een fraai kleed en daarby een wroegend geweeten te hebben. Deeze Heer michelsen had echter een vyand, die hem gaarne van zyn ampt Zoude beroofd, en hetzelve aan zynen eigen zoon overgebragt hebben. Ten dien einde fpraken hy en zyne vrouw allerlei kwaad van heH\, en befchuldigden hem van eene onge- reet  BIB. ZIDEXOHSÏ. 49i reegelde huishouding. Wanneer de vrouw van den Heer michelsen een nieuw kleed » of eenig nieuw huisraad kocht, dan was 't: de Vorst zal het geld daartoe wel hebben moetten geeven. Dit kwam den Heer michelsen alles wederom ter ooren, maar hy verdroeg 'tmet lydzaamheid, omdat hy wél wist, dat 't zo niet was. Maar zyn vyand wist 't zodanig te fchikken, dat het gerucht van de ongereegelde huishouding van den Heer michelsen zelfs den Vorst ter ooren kwam, aan wien men voorftelde, dat het waarfchynelyk was, dat de Heer michelsen veel geld uit 's Vorften kas ontvreemde. Hierover wierd de Vorst zo toornig, dat hy onverwachts twee gevolmagtigden zond «aar de plaats, alwaar de Heer michelsen woonde, en al het geld, 't welk onder hem berustte, deed verzeegelen. Het gerucht wierd daarop door de geheele plaats verfpreid, dat de Heer michelsen vari zyn ampt was ontzet; hierin verheugden zich nu zyn vyand en eenige anderen, maat de meesten hadden medetyden met be», omdat f  494 grondbeginselen. dal zy zyne eerlykheid kenden, maar hy» zelf was zeer bedaard, en zeide tegens zyn huisgezin: weest goeds moeds lieve kinderen! ik heb als een eer'yk man gehandeld, en myne eerlykheid moe; gewisfelyk aan den dag komen. Dit gebeurde ook. De gèzondené gevolmagtigden zagen zyne rekeningen door, telden zyn geld, en vonden alles in de beste orde Zy bezochten hem vervolgens in zyn buis, betoonden hem zeer voMaan te zyn over zyne amptsbeiiening, vonden daar een huisgezin, het we'k i.aarft'g was, en de kleine huishjuding volkomen wel had gereegeld. Van dit alles gaven zy bericht aan den Vorst, en de Vorst verblydde zi:h deswegen , fchreef ook eigenhandig aan den Heer michelsen, eb verzekerde hem van zyn geneegenheid. Maar eenige maanden daarna ontving de Heer michelsen andermaal eenen brief, welke nog veel gewigtiger was.* Want in denzelven wierd hem gemeld, dat de Vorst hem had beroepen tot een ander ampt, waarvan'  BER 3EBESBSDI. 49? van de inkomften byna duizend guldens bedroegen. Daardoor wierden nu de omftandighedert van de familie van den Heer michelsm zeer verbeterd, en zy konden nu veel doen, waaraan zy tevooren niet hadden durven denken, Wanneer zy nu fomtyds een klein lustreisje deeden , en vrolyk waren, plag de Heer michelsen al glimplagchende te zeggen: dit vermaak zouden wy ook niet hebben, indien onze vyand daartoe niet had geholpen- II. De jonge gbuhad had het gebrek, dat hy zich in gezelfchap dikwerf zodanig van de vrolykheid liet wegfleepen, dat hy zichzelven vergat, en zeer ligtvaardig redeneerde. In de vrolykheid dronk hy ook meer wyn, dan hem diende, en dan was hy uitgelaaten, boerte op eene zeer onbetaarnslyke wyze, verhaalde zyne eigene dwaasheden, openbaarde de geheimen van anderen, en dreef den fpot met alle menfchen, waarvan men fprak. Zyne  408 6R0MDBEQINSELEB? Zyne vrienden verzochten hem zeer' dik-' werf, dat hy toch dit gebrek zou verbeteten, en Helden hem voor, dat hy zich met deeze ligtvaardigheid en met dit onvoorzigtig gedrag ligtelyk zeer veel verdriet zou kunnen op den hals haaien. Maar hy luisterde noch naaf hun verzoek, noch naar hunne voorHellingen. Maar na verloop van eenige tyd ontftond 'ér oneenigheid tusfchen hem en één van deeze vrienden, en deeze wierd zyn vyand. Hy lette nu zorgvuldig op alles, wat gruBiü in gezelfchappen deed en fprak, én wanneer hy eens eene dwaasheid had begaan, maakte hy 't des anderen daags overal bekend ; en had hy kwaad van iemand gefprooken, dan zeide hy 't denzelven terfïond weder. Daardoor kwam orunau binnen eenen korten tyd in zo veel verdriet, dat hy 't gaarne zou hebben willen ontloopen. Eens had hy gelegenheid , om zyne vy. and te fpreeken, en vraagde hem, of 'twel geoorloofd was, hem zo veel verdriet te veroorzaaken daar hy immers anders zya vriend was geweest? Maar deeze voer hevig tegen hem uit, en  der zederund £• 497 en zeide; zulk een mensch, gelyk gy zyt, verdient geen betere behandeling; zulk een dronkaart, zulk een man, die zo veele zotte dingen gedaan heeft, zulk een flecht mensch 9 die met alle menfchen fpot. — Zo bragt hy hem eene geheele lyst van zyne buitenfpoorigheden onder 't oog. Hierover verfchrikte grunau, en van dit uur af was hy in gezelfchap altyd oplettende op zich-zeiven. Wanneer 'er wyn op tafel kwam, dronk hy zeer maatig, en wanneer 'er van anderen wierd gefprooken, fprak hy met zeer veel omzichtigheid. De verandering , met hem gefchied , was te klaarblykelyk, dan dat dezelve niet anderen ook had moeten in 't oog loopen. Een van zyne vrienden verheugde zich daarover by uitftek, omhelsde hem, en zeide; gy zyt federt eenigen tyd een veel beter man in gezelfehappen geworden , dan gy eertyds geweest zyt. Zyn myn verzoek en myne voorftellingen eens van eene goede uitwerking geweest? Neen, antwoordde grunau, het meenigvuldig verzoek en alle de voorftellingen II. deel. li van  3}£$ 3 RONDBEGINSELÏ*? Van myne vrienden hebben my niet verbé-' terd. Deezen waren voor een mensch, gelyk ik Was, te zacht. Ik moet mynegeheele verbetering dank weeten aan den fmaad, my door myne vyandén aangedaan.'  ft E R ZEDFSCÏiDIi 499 KYKE MENSCH EN ZYN VAN ZEER VEEL NUT, VOORAL WANNEER ZY HUN GELD WEL BESTEEDEN. TI* 5 y J-Jet dorp Groenveld was in zeer naare omftandigheden. De grond , waarop het lag , Was vannatunre onvruchtbaar, en de hoeren zo arm, dat zy niets konden doen, om denzelven te verbeteren. Wanneer 'er eerkalf of lam ter waereld kwam , verkochten zy het, zodra het flechts eenigzins gegroeid was. Op deeze wyze kordei zy hunne kud. den niet vermeerderen, en nooit zo veel mest byeen brengen, als zy noodig hadden ter verbetering van hunne akkers. Daarby ïjwam nog, dat zy het ftro, 't welk wederom op den akker had moeten gebragt worden , moesten branden, omdat zy te arm waren., om hout te kunnen betaalen. Nooit konden zy een goed paard koopen, maar moesten zich altyd .behelpen met oude, afgeleefde dieren, waarvan zy het ftuk voor I i «l vyf  50O GRONDBEGINSELEN vyf of zes guldens kochten. En d-eze begaven hen ook welhaast weder, eensdeels van ouderdom, anderdeels omdat zy ze geen bshooriyk en genoeg voeder konden geeven. Want de haver verkochten zy gemeen'yk ain een voornaam man, die in de ftad woonde , en die aan zyne koetspaarden gaf, en de arme paarden , die den akker moesren bewerken, moesten zich met gras of ander flecht voedfel behelpen. Dus waren zy ook niet in ftaat, om den akker naar behooren te ploegen, en bygevolg gaf hy weinige vruchten Daardoor wierden die arme menfchen van tyd tot tyd armer ; zy kwamen voor den dag als heedelaar»; de zon fcheen door de huizen heen; en wanneer zy aten reegende 't veebtyds in de fchotel, omdat zy zo veel gelds niet hadden, dat zy nieuwe kleederen konden koopen en hunne huizen laaten verbeteren. Alle hunne akkers waren verpand, en dewyl zy niet in ftaat waren, om de renten daarvan te betaalen, wierden zy voor 't grootfte gedeelte aangeflaagen om verkocht te worden. * In  3DER ZEDEKL'NDE. JOJ ïndien tyd kwam 'er juist een man uit oostindië, die in dit dorp gebooren was, maar dien de armoede naar elders gevoerd had , die eenter in Indië door zyn verftand en zyne naarftigheid veel gelds had verworven. Deeze kocht de akkers, welke ten verkoop aangebooden wierden , voor weinig geld. Dit verdroot de boeren , en zy morden daar. over, ja zy wenschten , dat die k l a u d ia a n , (dit was zyn naamj in de zee mogt verdronken zyn, opdat hy hunne akkers niet had kunnen koopen. Maar de Predikant van die plaats zeide hen , dat zy 'er kwalyk aan deeden; want dat 't voor hen goed was, wanneer zy een ryk man in hun dorp hadden. Daardoor wierden zy gerust gefteld, en begreepen zeer fchielyk, dat zulks voordeelig voor hen kon weezen. Want de Heer klaudiaan was zo ras niet in het dorp gekomen , of hybefloot een nieuw fraai huis te bouwen, een gedeelte van de akkers in eenen tuin te veranderen, en alles met eenen muur te omringen. Hiertoe had hy veel hout planken , pannen , kalk , fteenen en yzerwerk noodig, al het welk li 3 -van  5C2 GEOBTDBI0IHSELEW van andere plaatfen gehaald moest worden. Hy riep daartoe de boeren byeen, en vraagde hen, of zy dit wel wilden onderneemen ? Dat God zich onzer ontferme! antwoordden zy, hoe zouden wy arme menfchen dit kunnen doen! Onze karren zouden immers in duizend Hukken vallen, als wy 'er fteenen op wilden laaden, en onze paarden zouden allen op de plaats blyven liggen, zo wy flechts één uur verre zulke zwaare lasten daarmede willen aanbrengen. Maar, vraagde de Heer klaudiaan al verder, wanneer gy dan nieuwe wagens en nieuwe paarden had? — Ja, antwoordden de boeren, dat zou iets anders weezen; maar vanwaar zouden wy arme menfchen het geld neemen, 't welk daartoe vereischt wordt? Ik zal 't u verfchieten, zeide de Heer klaudiaa»; wanneer gy voor my werkt, zal ik het halve geld inhouden, zolang tot dat ik myn geld wederom heb. Neemt gy daar genoegen in ? Hierover'betoonden de boeren eene gtoote blydfchap. De Heer klaudiaan liet voor e!k een nieuwen fterken wagen maaken, en  DER ZEDEKUHDE. ' JÖg $a kocht daarby een paar frisfche paarden; Daarmede reeden de boeren drie dagen in de week, en de overige drie dagen ploegden zy de akkers. Deezen wierden nu welhaast in eenen beteren ftaat gebragt, de boeren kreegen altyd eenig geld in handen, en na verloop van twee jaaren waren hunne paarden en wagens betaald. Zy ontvingen nu het volle geld voor hunnen arbeid , en waren in ftaat, om hunne huizen te verbeteren en nieuwen kleederen te koopen. De Heer klaudiaan had veelemsn» fchen noodig, die zyne akkers opharken, wieden en beplanten moesten; hiertoe gebruikte hy de boetinen en haare kinderen. En dewyl hy zag, dat zy zeer flecht rundvee hadden, kocht hy voor hen een zeer groot en voordeelig foort van koeijen, en liet haar dezelven insgelyks van tyd tot tyd verdienen, even gelyk de mannen met dè f aarden hadden gedaan. Dit was nu voor de boerekinderen zeer aangenaam, want tevooren hadden zy geen ander ontbyt gehad ,' dan droog brood , maar nu konden zy 'eimelk by eeten, en des avonds vette boterhammen. Hierover verblydden zy zich, en li $ wen-  'SÓif bsondbeginjeleh wenschten den Heer klaudiaan daarvoor Gods zegen. He Heer klaudiaan deed nog meer• hy liet nieuwe foorten brengen van boomen, foorten van gras, om de beesten daarmede te voederen, en andere gewasfen, welke de boeren in hun geheel leven nog niet hadden gezien, en nam 'er de proef van, of hy dezelven niet op zyne akkers planten konde. Mislukte de proef, dan was dit voor hem van weinig belang, want hy had gelds genoeg. Maar gelukte 't hem, dat hy iets nieuws plantte, waarvan hy veel voordeel had, den verwonderden zich de boeren eerst daarover, vervolgens deeden zy 't ook. Hy nam ook de proef om de aarde zelve te verbeteren, en zodra hem zulks gelukte, dee. den de boeren met hunne akkers hetzelfde. Op deeze wyze wierd hunne landouw meer en meer verbeterd. Daar, waar te. vooren moerasfen waren, Honden thans elzenbosfchen: op rotzen, welke tevooren kaal waren, zag men thans wynftokken; en op de voorige zandvelden groeide thans het beste koren. Zelfs wierden de huizen van. tyd tot tyd meer  der zedekündè* 50J weer verfraaid. Dewyf de boeren den Heet klaudiaan altyd zagen bouwen, Verkreegen zy ook daarvan hoe langer hoe meer kunde, leerden de plaatfen kennen, alwaar men de bouwftofFen , welke zy noodig hadden , voor de minfte prys kon bekomen: zy hadden altyd geld in handen , ook fchoot de Heer k l a u d i a a n hen zo veel gelds op als zy noodig hadden. Door dit alles wierden zy in ftaat gefteld om zeiven te bouwen, hunne oude, met riet ge-lekte hutten omver te haaien, en in plaats van dezelven gemakkelyke en met pannen gedekte huizen te timmeren. Na verloop van eenigen tyd kwam een kleêrmaaker, die uit dit dorp was, en zy. ne woonplaats in een vreemd land had genomen, terug, om zyne vrienden te bezoeken, Hy vond die geheele landftreek zodanig ver» anderd, dat hy dezelve in 't geheel nietmeer kende, maar geloofde dat hy verdwaald was. Myn vriend I zeide hy tegen den eerften, die hem ontmoette, hoe word die plaats ge. noemd, welke daar voor my ligt? Groenveld, antwoorde deeze. Groenveld? vervolgde de kleêrmaaker li S gy  59t is, zyne huur zo gereegeldj dat ik niét II. dbel. Kk „ de  514 grondbeginselen. de rnlnfte oorzaak heb over hem te klaa „ gen. Ja, lieve willemikne! wasdee„ ze bf>er niet zo eerlyk geweest, ik zoude „ meenig kleed voor u en voor uwe broe„ ders niet kunnen koopen. Gy wordt „ allen van deezen boer gekleed. Want ik heb de huur, welke hy myjaarlyksbrengt „ gefchikt voor onze kleeding. " Hierop belastte hy, om dien honig te bergen. FRêERiK en karel toonden veel fpyt, toen zy merkten , dat zy in ernst geen broodje met honig zouden habben. Verwondert u daar niet over, zeide de Vader, gy zult noch nu, noch ooit het min» fte van deezen honig proeven. Wanneer de boer, die deezen honig bragt, vojr n zo geftonken heeft, zal de honig voor u ook wel ftinken. Maar, zeide f r ê e r i k , hy ftonk alte erg- Vadeb. Waarvan ftonk hy dan? F r ê e r i k. Van louter paarde mest. V. Vanwaar zou dit komen? F. Omdat hy altyd met paarden omgaat. V. Eenvoudige knaap! hoe zal hy 't aanleggen , dat hy niet naar paarde - mest ruikt ? F. Hy moest — hy moest.. • V.  der zedekunde. 5i$ V. Hy moest mogelyk de paarden affchaffen?F. Zekerlyk. V. Maar wanneer hy nu de paarden affchafte, hoe zou hy dan onzen akker kunnen bewerken ? En wannéér hy denzelven niet bewerkte, hoe zou hy dan huur kunnen geeven ? Frêerik wilde nog al meer fpreeken, maar de Vader verliet hem met een gelaat, waarin frée riic en karel het grootfte misnoegen konden leezen. II. De Jonker van Wildenberg had ee. Éen adelyken Vader, die veel geld had. Deeze hield voor hem eenen hofmeefter, die hem wat fransch leerde, hem zeide waar Kadix en Gibralter, Petersburgen To. bolskoy lag, en veele andere zaakeninprent, te, waarvan de boere • jongens niets hoorden. Hierom waande de jonker van Wildenberg, dat hy veel meer was, dan zy; hy verachtte hen, en wanneer hy iemand wilde Kk a be*  516 srondbe Cl NSELEN. A befchlmpen, plagt hy te zeggen: dat Is eea regt domme boer! Nu gebeurde het, dat jonker van Wildenberg een Vaandriks- plaats ontving by een regime»t, onder het welk h e n d r i k als gemeen foldaat ftond, die uit zyn dorp was, en dien hy zeer dikwerf een dommen boeren Kinkel genoemd had. Het regiment wierd naar Amerika gezonden, en door de Amcrikaanen gevangen genomen. Dewyl de Amerikaanen niet veel geld hadden, om de gevangenen te onderhouden, zonden zy dezelven diep in het land, gaven hen akkers, zaad, fpaden en harken , opdat zy zich daar zeiven hun onderhoud door het aanbouwen van het land, verfchaffen konden. Dit viel nu juist in den fmaak van Hendrik; die wroette en delfde binnen weinige dagen een groote plek Iands om, bezaaide hetzelve met rogge, erweten, bnonen en allerhande eetbaare waaren, zo dat hy eenen ryken oogst daarvan kon verwachten. Maar de jonker van Wildenberg wist in 't geheel niet, hoe hy de Z3aken moest aanleggen. Hy had Hendrik kunnen raadpleegen, en die zou hem ook gaarne  der zedekunde^ 517 ne raad gegeeven hebben. Maar hy ichaamde zich zyne onkunde te belyden voor een mensch, dien hy zo dikwerf dom had genoemd, en deed zyne zaalsen zo goed als hy kon. Dit liep nu alles zeer flecht af. Hy bragt zeer weinig tot ftand ; hy liet de netelen, distelen en ander onkruid in de aarde, zaaide de rogge te diep, de boonen te vroeg, en de erweten te vlak. Dus moest de rogge verflikken , de boonen bevroozen, cn de erweten wierden door de vogelen op* gegeeten. Toen men begon te oogften, vond de jonker van Wildenberg nietst en zou van honger hebben moeten fterven, zo hendrik zynen voorraad niet met hem had gedeeld. Daardoor leerde hy dan, dat 'er geen mensch zo gering is, die niet iets weet en doen kan, en voor zynen evenmenseh nuttig is; en hy fchaamde zich van dien tyd af, om eenig arm menfch te verachten en dom te noemen. Kk 3 nor  5l8 gkondbeqitjseleö OOK MAG MEN DE DIEREN ZON* DER. NOODZAAKELYKHEID NIET KWELLEN NOCH DO ODE N. J£a rel zocht alle de vogelnestjes rondom het geheele dorp op, nam 'er de jongen uit, ving de ouden hy het nest, en kwelde de vogels zolang tot dat zy ftierven. Het gevolg daarvan was, dat alle vogels deeze landftreek verlieten, en in de lente, wanneer alles door het gezang der vogelen vervrolykt wordt, was 't by dit dorp treurig en ftil. Maar daar waren ook zo veele rupfen en wormen, dat de menfchen geen enkel groen blad behielden, en dus van hunne boomen geen goed ooft verkreegen. Want God heeft alles met groote wysheid tot ons voordeel gefchikt. De kleine vogelen zingen lieffelyk, en verteeren voor zich en hunne jongen zeer veel rupfen ea wormen, welke voor de boomen tuinvruchten zeer nadeelig zyn. PB  DEK ZEDE EUHDli 51$ BE ARMOEDE MAAKT NIET ONGELUKKIG. I. De jonge fielding peinsde geduurig, hoe hy veel geld kon byeen brengen, opdat hy eens regt gelukkig leeven mogt. Hy geloofde , wanneer hy eerst flechts twintigduizend guldens bezat, alle jaaren vyftienhonderd guldens inkomen, een fraai huis, fraaje ltoelen, kanapee's, tafels, fpiegels en kasten, ook eenen wél aangelegden tuin had, dan — ja dan zoude hy gelukkig zyn. Maar, helaas! het fcheen hem alte moeijelyk toe, om dit alles magtig te worden, en de tyd fcheen hem veel te lang te duuren eer hy deezen wensch konde vervuld zien. Zo lang zou hy nog ongelukkig zyn? Dit maakte hem zo mismoedig, dat zy zich dikwerf met de volle vuist voor 't hoofd floeg, en wenschte, in 't geheel niet in de waereld te leeven. Eens wandelde hy ook, juist dat de zon onderging, zeer misnoegd aan den oever Kk 4 der  51<3 grondbeginselen der groote zee. Alles, wat rondom hem was, lagchte hem toe. De geheele hemel wierd door de ondergaande zon met de bekoorlykfte kleuren befchilderd, welke zich inde zee fpiegelden. Alles, wat leefde, fcheen het verrukkelyke van den avond te gevoelen. De wilde eenden en duikers fpeelden op het water rond, duikten naar heneden, en kwamen wederom te voorfchyn. De ooijevaar flapte met deftige fchreden langs den oever; de kivieten zweefden door de lucht, en riepen: kiviet! kiviet! Maar dit alles kon den Heer fielding niet hekooren, want hy was juist beezig om uit te cyfferen, hoe hoog een kanapee met ftaale vêeren zoude komen te Haan. Eindelyk echter wierd hy gefloord in zyn gepeins, door eene ftem ,die luide en vrolyk zong. Hy zag om, en ontdekte eenen ak^ kerman, die op zyn paard zat, van zynen akkerbouw naar huis reed, en zo vergenoegd •was, dat men in zyn gelaat ook niet de min* fte blyk van mismoedigheid ontdekte. Hier* over verwonderde zich de jonge fieldikg, wenschte hera eenea goeden avond, en vraagde,.  der zedekond e. 5ïf dei hoe 't kwam dat hy zo ongemeen vergenoegd was? Wie zou niet vergenoegd zyn , antwoord, de de landman ? het is immers zo goed in de waereld , dat men waarlyk niet misnoegd kan weezen. Zie eens, hoe fraai de hemel be» fchilderd is! wat vermaak heerscht daar in dien vyver! alles leeft, alles is vrolyk. Het wormpje verblyd zich immers; waarom zouden wy menfchen dit dan ook niet doen ? Hebt gy, vraagde fielding , groote inkomften ? Hm! antwoordde hy, wanneer de lieve God de velden bewaart, dan meen ik toch by de tien mudden inteoogften; wanneer ik nu daarvan het brood en zaad en lasten, die op myn land liggen, afresken', zoude ik toch evenwel, zo de lieve God zynen zegen geeft, vyfentwintig tot dertig guldens ia de zak kunnen fteeken. Dit zeide hy met zulkeeneblymoedigheid,' dat field ing zich zeer daarover verwonderde , en begeerig wierd, om dien man nader te leeren kennen. Hy wandelde met hem tot stan zyn huis: hier fprongen hem twee kin Kk s deren  522 seön db e g inseleh deren barrevoets, maar gezond en vrolyk te gemoet; en riepen; Vader! hebje ons ook aardaakers mêe georagt ? „ Een geheelen zak vol, antwoordde hy. De kinderen waren verblyd, liepen binnen by de Moeder, en riepen: Moeder! weet gy wat nieuws ? Vader is 'er, en heeft ons aardaakers mée gebragt; ó, aardaakers, een geheelen zak vol! Daarop kwam de vrouw hem te gemoet met een vrolyk gelaat, en zeide: zyt ge daar lieve man! Heden is u de reis wel lastig gevallen. De zon heeft zeer geftooken. Ga binnen en eet, ik zal uw paard in den Hal brengen, ik heb reeds hooi geiïrooid. De man ftond 't niet toe, maar leidde zyn paard zelf in den ftal en nam 'er het tuig af. Vervolgens ging hy in de kamer, en vraagde den Heer fielding, ofhy zyn gast wil. de zyn, Hy nam de uitnoodiging aan: de man ging vóóruit, zyne twee kinderen hingen hem aan den arm, en fielding volgde hem Hy moest bukken, toen hy de kamer in ging: want de deur was laag; de kamer gelve was federt den bruiloftsdag van den bezit-  D EB Z EDEKUNDE. 523 ter niet gewit ;zy had tweelaage venfters, met donkere ruiten, waarvan twee gebroken, en de daardoor veroorzaakte openingen met papier van tabaks - zakjes toegeplakt waren. Het huisraad was een houten tafel, vier houten ftoelen, een fpiegel, die nieuw op ayn meest zes Huivers had gekost, en onder welken eene groote meenigte van quitanties van betaalde fchattingen hing. In plaats van de kanapéé ftond 'er een houten bank, waarop de huisheer gemeenlyk na den eeten ging leggen een pyp te rooken. 13e muurea waren behangen met lyften van getrouwden, geboorenen en overleedenen. Op een plankje, het welk boven de deur was vast gemaakt, ftond de boekery, welke beftond uit eene verzameling van Almanakken, den bybel, twee pfalmbeeken, een gebedeboek en Arents waare Christendom. De tafel was gedekt met een fchoonen blaauw en wit geftreepten doek, en bezet met een aarde fchootel vol melk, waarin brood gebrokt was, eenige houten borden , boter, kaas en een grof brood, 't welk mogelyk wel twintig ponden woog. Kom, lieve baltus, ga nu zitten, zei. de  534 grondbeginselen de de vriendelyke vrouw, eet met finaak, gy hebt heden een' lastigen dag gehad. Hy ging zitten, en naast hem nam fielding zyn plaats, die men eenen yzeren le • pel reikte, om mede te eeten. Hy nam denzelven met beevende handen, want hy had in zyn geheel leven nog geen yzeren lepel in zyne hand gehad, Hak hem in defchotel, en kon naauwlyks van zich verkrygen, orn denzelven in den mond te neemen. Maar toen hy zag, dat 't hen-allen zo goed fmaakte , proefde hy 't evenwel, en het fmaakte hem ook goed. Hy proefde het groove brood met wat boter en kaas, en vond dit ook zeer fmakelyk. Maar den landman en zyn huisgezin fmaakte het nog beter, en zyfcheenea geduurende den maaltyd vergenoegder te zyn, dan de rykfte lieden. fielding zat diep in gedachten over alles, wat hy zag, en vraagde eindelyk zynen gastheer: lieve vriend 1 gy fchynt zeer gelukkig te zyn ? Dat ben ik ook, zeide de bouwman. Ik ben gezond, heb een goed geweeten, heb myn brood, melk, boter en kaas; myne vrouw  DER ZEDE KUN DE* vrouw heeft my lief. Zoude ik my dan niet gelukkig achten? fielding ging vol van gedachten heen, bedankte den man hartelyk voor den genooten maaltyd , en dacht by zich - zeiven: ben ik niet een zot, dat ik geloofde, zo veel te moeten hebben, om gelukkig te zyn ? Die man had immers niets van al dat geene, 't welk ik wensch, en was evenwel zo gelukkig zo vrolyk, als ik misfehien nooit worden zal, al ware het, dat ik alles verkreeg , wat ik begeer. Ik zal heden beginnen gelukkig te leeven, ik zal het weinige 't welk ik heb, genieten, daarmede vergenoegd zyn, en niet treuren over 't geen my ontbreekt. Hy deed 't, en was gelukkig, fchoon hy nog even zo arm was, als den vootigen dag. II. „ De huishuur heb ik betaald tot nieuwe„ jaar toe, brand heb ik byeen gefleept, „ ook ontbreekt 't my niet aan bladen en „ hooi voor myne geit; de aardappelen en „ het  §»26 ORÓNDBEGINSET.ÊK it het raapzaad zyn, God zy dank! ook wél „ gelukt, zo dat wy goedkoop groentens „ en olie zullen hebben; ik heb een goed „ geweeten; niemand kan iets kwaads van „ my zeggen; ik ben niemand iétsfchuldig: „ wanneer nu de lieve God my gezond laat, „ dat ik het rad braaf treeden kan, zal ik dee„ zen winter zo gelukkig leeven, als een „ Vorftin. Ais een Vorftin, zeg ik, ge„ loof my, buurvrouw! " Aldus fprak de eene arme vrouw met de ander, en zoude gaarne van blydfchap gehuppeld hebben, zo de zwaare bundel ftoppelen, welke zy byeen had geharkt, en Op haaren rug naar huis droeg, om 'er zich geduurende den winter by te warmen, haar zulks niet had belet. Een zeer ryk man, die zich van verdriet wel een kogel door het hoofd zou hebben willen fchieten , omdat op dien dag zyn bes. te koetspaard was geftorven, ging 'er achter, hoorde't, fchaamde zich voor zich-zeiven, ging naar huis, en trachtte zo vrolyk en vergenoegd te worden , als die arme vrouw. p B  der zedekusdi. 527 DE RYKDOM MAAKT NIET GELU KKI G. (jaarnegroot had een inkomen, \ welk genoegzaam was, om hem en de zynen te onderhouden. Hy had echter niets over, an moest dus meenig genoegen misfen, het welk de ryken genieten. Maar hy had een ryken oom, van wien hy erven moest; hy hoopte op deszelfs dood, en dacht, wanneer gy zyn vermogen hebt, zult gy eerst regt gelukkig worden. Nadat hy eenige jaaren hierop had gehoopt, kwam eindelyk de tyding, dat zyn oom geflorven was, en hem erfgenaam had gemaakt van alle zyne goederen. Hy verblydde zich daarover, en nam tcrilond bezit van zyn prachtig huis, van zynen grooten en kost. telyken tuin en van al zyn geld. Maar met deeze bezitting eindigde ook zyn vergenoegdheid. Zodra hy in het huis was gekomen, liet hy eenen grooten venetiaanfchen fpiegel van de plaats, waar hy tot dus verre had gehangen, wegneemen, en in een ander vertrek brengen. De rnenfchen, aan  J23 grondbeginselen aan welke hy dit werk had opgedraagen, deeden 't zo onvoorzichtig, dat zy den fpiegel aan ftukken braken. Hierover maakte hy zich zo moeijelyk , dat hy in twee dagen niet weder vrolyk kon worden. Naauwlyks was dit verdriet doorgeilaan, of 'er kwam een bloedvriend van zynen overleedenen oom, en eischte de helft van deszelfs nalatenfchap, omdat hy even zo na aan hem was vermaagfchapt, als gaarnegroot. En wanneer dees zulks aan hem niet wilde afftaan, klaagde hy hem aan, begon een twistgeding, 't welk drie jaaren duurde, en gaarne, groot van alle tevredenheid beroofde. Midilelerwyl kwam 'er een zwaare overftrooming, deeze fpoelde den muur van den tuin omver, bedekte den geheelen tuin met zand zodanig, dat gaarnegroot het geheele jaar door wel tien of twaalf menfchen te werk moest Hellen, om dien fraajen tuin wederom in orde te brengen. Met deeze menfchen was hy altyd geplaagd; nu waren zy lui, dan maakten 2y hun werk niet goed, dan eischten zy te veel geld, zo dat o a a rnegroot dikwerf ongeduldig wierd, do paruik van de eene zyde naar de ander trok, én  der zedekunde. 530 ea zeide: ik wenschte wel, dat ik den tuin nóóit had verkreegen, ik heb 'er niet dan moeijelykheid en verdriet van. Dagelyks bezochten hem ook eene menigte menfchen, die allen zyne vrienden wilderi zyn, hem omhelsden, en verzekerden dat zy niemand meerder bemindden en hoogacht, ten dan hem. Als hy 'er geloof aan iloeg, verzochten zy hem weidra , om hun vyftig of honderd guldens te leenen. Deed hy dit niet,dan wierden zy boos en fcholdej? hem uit voor een hard en liefdeloos man; maar deed hy 't, dan betaalden zy hem zelden weder, en hy moest óf zyn geld verliezen , óf tegen hen pleiten. Men kan ligtelyk nagaan, hoe veel verdriet hem dit verwekte. Maar zyne kinderen veroorzaakten hem nog het meeste verdriet. Deezen waren tevooien zo naarftig en zedig, dat de Reftor hen altyd aan anderen als een voorbeeld aanprees. TVlaar nu waren zy geheel anders. Wat hebben wy nu noodig te leeren, dachten zy, Vader heeft immers gelds genoeg ? Dus leer. den zy nu niets meer, zy gehoorzaamden de fchooifeeraars niet, en pleegden zo veele bal, H. deel. Lï da«  S3° grondbeginselen daadigheden, dat 'er byna niet ééne week verliep, dat'er niet over hen geklaagd wierd. Dewyl gaarnegroot nu meer geld had, geloofde hy, dat hy ook meer moest befteeden, om zyn ligchaam te koesteren, dan tevooren. Hy ftookte zyn vertrek war. mer, dronk alle dagen twee maaien koffy, liet meerder kruidnagelen, kaneel en foelie in zyne fpyzen doen, en dagelyks twee fcho. tels meer op zyne tafel brengen. Daardoor wierd hy zwakkelyk, Een koel windje veroorzaakte hem reeds onaangenaame gewaar, wordingen; de maag verloor haar kracht ora de fpyzen te verteeren, en in plaats dat hy tevooren zelf at, was hy thans alleenlyk een aanfchóuwer van anderen, wanneer zy met fmaak aten. Daarenboven gevoelde hy ook ongemak aan zyne oogen, en in zynen regter - voet zulk een brand, en zulke fteeken, dat hy voor het voeteuvel beducht was. Over dit alles wierd hy eens zo misnoegd, dat hy uitging, om zich eenige afleiding te geeven, Hy ging het huisje voorby, waarin hy had gewoond, toonde hetzelve zynen vriend, die met hem wandelde, en zeide: è hoe gelukkig was ik, toen ik nog in dit huisje  ber zede kunde» 531 huisje woonde, in rust met myne goede kinderen, myne kool en vleesch orherde, en van geene proces-kosten, fmarten des ligchaams en klagten over myne kinderen iets wist! Ik dacht, hoe gelukkig ik weezen zoude, als ik den rykdom van mynen oom erfde. Maar ik dwaas! Ach ik heb my vergist —- ik begryp nu zeer wel, dit de rykdom niemand gelukkig maakt. LI i kzm  GRONDBEGINSELEN K LEE Dl NG EN SIERAAD ZO'NDEK VEEL KONST GEMAAKT, IS BETER, DAN ALLE KONSTENARIJEN. Lotje verzocht haare Moeder geduurig, dat zy haar toch zou vergunnen, zich in het hair te laaten kappen; haare Moeder antwoordde altyd: zottinnetje! gy zult de plaag van het hair - kapfel vroeg genoeg ondervinden. Ik wenschte, dat 't my vergund was, om myne krullen zo vry te laaten hangen , als gy de uwen, ik zou 'er my veel beter by bevinden. Maar lotje wilde haare Moeder niet gelooven , zy herhaalde haar verzoek dage. lyks. Eindelyk Hond de Moeder het toe, en liet haar het hair kappen. O hoe verheugd was zy, toen zy haar gekapt hoofdje voor de eerfte maal in de fpiegel zag! Maar deeze vreugde duurde niet zeer lang. Toen zy den volgenden morgen opftond, had zy zwaare hoofdpyn, welke waarfchynelyk daardoor veroorzaakt wierd, dat de vrije uitwaasfeming door de menigvuldige pomade, poejer en andere lastige dingen , waar  der ZEDEifUDïDE. 533 waarmede haar hoofd bedekt was, bele* wierd. Ondertusfchen wilde zy gaarne het hoofd laaten lyden , zo flechts het hair, 't welk 'er op groeide, regt fraai ge; kruid was. Nu zou zy voor haare Moeder boonen plukken. Dit was anders altyd haare aangenaamfte beezigheid geweest; maar nu verzocht zy haare Moeder, om de dienstmaagd zulks te belasten, vermits zy vreesde, haar kapfel in wanorde te brengen aan de ftaaken, waartegen de boonen waren opgeklom. men. Maar de Moeder zeide, dat dit niet kon gefchieden, dewyl elk, die van haare tafel at, ook door zynen arbeid ten beste van het huis iets moest toebrengen. Lotje ging dan heen om boonen te plukken, maar met traanen in de oogen , in plaats dat zy tevooren altyd derwaards gehuppeld had. Zy begon te plukken, en dewyl de beste boonen binnenwaards hingen, moest zy altyd met haar hoofdje door de ftaaken been arbeiden. Wanneer zy het dan wederom wilde terug trekken, bleeven de krullen .altyd hangen in de ftaaken, zo dat zy werk had, om dezelven los te maaken. Dit was L! 3  534 grondbeginselen t, opdat zy van hem zouden leeren, hoe men met God fpreeken moet. Wanneer hy ïiu bad, plagt hy gemeenlyk te zeggen : Ik dank n, lieve God! voor al het goede, 't welk gy my hebt gegeeven, en.voor het lyden dat gy my hebt laaten overkomen. Hierover verwonderden zich de kinderen len de oudfte van hen, erhard, vraagde hem eens: rna;ar Vader lief! waarom dankt g?  der zedekunde* 5*r gy God voor het lyden? Ik zou dit, dunk my, befchouwen als iets dat niet goed is. Zekerlyk, antwoordde hy, is het iets goeds, zo men zich onder het zelve flechts goed gedraagt, en zich daardoor niet tot ongeduld laat verleiden. Dit kan ik u door myne eigene levensbyzonderheden bewyzen. Ik had eenen Vader, dien ik geloofde, dat ryk was, en by wien ik de vryheid had, om te doen wat ik wilde, dewyl zyne bezigheden niet toelieten, dat hy zich met my kon bemoeijen, Deeze Vader ftierf, en na zynen dood vond men, dat hy ruimer had geleefd, dan zyne omftandigheden toelieten. Want de fchuldeifchers namen zyn geheel vermogen wee. Ik was niet te troosten, en ondervond zyn verlies nog meer, toen myn oom my tot zich nam, en voor myne opvoeding zorgde. Dit was een zeer hard man. Hy verweet my dikwerf, dat ik het brood voor niet by hem had, hield my zeer Cober in de kleeding, gaf my 'smorgens droog brood, en des. middags deed hy my aan een andere tafel zitten, en gaf my niets anders te eeten, daa 't geen op de borden was bh/ven liggen» Daar  54Ï 6R0NDB EGINSELEIt Daarsnboven voer hy zeer hevig tegen my uit, zo dikwerf ik iets misdeed; en floeg my zelfs, wanneer hy toornig was. Dit kostte my veel traanen. Nadat ik het eenige jaaren dus by hem had uitgehouden, overdacht ik eens myn geheel noodlot, en ontdekte, dat ik indedaad veel beter was dan tevooren. In de voorige tyden bad ik in 't geheel niet, of maar zeer ter loops, was trotsch en onbeleefd, 6n deed in 't geheel geene moeite, om iets te leeren, dewyl ik zo dwaas was te geloo» ven, dat ik het niet noodig had, omdat myn Vader zo ryk was. Maar nu had de nood my leeren bidden: ik ftond niet éénen morgen op, ik ging niet éénen avond in myn bed leggen, of ik riep God hartelyk aan, dat hy my toch een goed en vroom hart mogt geeven. De wreedheid van mynen oom had my zeer buigzaam en beleefd gemaakt; en dewyl ik wist, dat ik niets in de waereld zoude vinden, *dan 't geen ik door myne naarftigheid mogt verwerven, fpande ik alle myne krachten in, om iets goeds en nuttigs te leeren. Daarop viel ik op myne kuieën, en bad; Ach  DER ZEDEKUNDE.' 543 Ach God! vergeef 't my, dat ik fomtyds over myn lyden misnoegd ben geweest! Het is immers de grootfte weldaad, welke gy my bsweezen hebt: want het heeft my verbeterd. De kinderen wierden op dit verhaal zeer aangedaan, dachten in 't vervolg van tyd dikwerf aan hetzelve, wanneer zy moesten lyden, en vonden indedaad, dat ook zy door lyden verbeterd wierden. Sindi van hst fwicde tiett.