KERKELIJKE REDENVOERING over de waare CHRISTEL IJ KE VERDRAAGZAAMHEID, u i t E P H E S E N IV. Vs. II. ter Beoordeelinge des briefs van de remonstranïsche broederschap aan de protestanten, uitgesprooken op zondag den i januarij 1797. in de groote kerk TeROTTERU,AM, door J. J. LE SAGE ten BROEK, Meester der Frye Kunsten, Doctor in de PPysgeerte en H. Godgeleerdheid; Honorairen Hoogleer aar in de Wijsgeerte, en Bedienaar des Godlijken ÏVoords, te Rotterdam; Lid van het Bataaffche, Zeeuwfche en Utrechtfche Genootfchappen. Te ROTTERDAM, By JOHANNES POLS, Boekverkooper, 1797.  Uitgegeeven na voorgaande Vhltatie en Approbatie der Eerwaardige Clasfis van Schieland. Geen Exemphiaren worden voor echt erkend, dan die dus eigenhandig bij mij onderteekend zijn.  AAN DE IIOOC- EN WEL EERWAARDIGE, HOOG- EN ZEER GELEERDEHEEREN, D E PREDIKANTEN, OUDERLINGEN \ É N DIAKENEN, UIT M AA KENDE DEN GROOTEN KERKERAAD, MITSGADERS AAN ALLE WAARHEIDEN GODSDIENSTBEMINNENDE LEDEN DER HERVORMDE GEMEENTE VAN JESUS CHRISTUS, TE ROTTERDAM, * Ü WORDT  WORDT DEEZE l EERREDEN, VIT hartelijke overeenstemming in de zuivere waarheid, zoo als die in ons kerk-ge nootschap beleeden wordt,met oprechte broederlijke liefde EN •dienstvaardigheid, o p c e 1) r a a g f. n door d er z el ver heilwenschenden me- , Q A A SI 'S Z\ 71 k Z 'i' 0 o SI O de-leeraar, mede-ouderling, broeder en dienaar in christus je sus. J. J. LE SAGE ten BROEK. voor-  VOORREDEN. CF.KERDE L E EZ E Rl M®]ai in deezen tijd de harten van zeer veele menfchen zoodanig met het bedenken, begeercn en zoeken van een aardsch en tijdelijk geluk vervuld zijn* dat zij naauwlijks tijd en gelegenheid over hebben, om hun geestlijk en eeuwig belang behoorelijk te bedenken en te behartigen: dat veelen, met dien geestdrift bezield, zich voornaamlijk bepaalen, om e!k op zijne wijze, doch zeer verfchillende, en naar de maate zijner kennisfe, doch welke bij de vieesten zeer gering en oppervlakkig is, omtrent de handhaaving, bevoordering of vastftelling van het Burgerlijk geluk, te denken, te redeneeren, en werkzaam te zijn, weet elk* die * 3 maar  VOORREDEN. maar cenige verkeering onder menfchett heeft\ en derzelver geest-gefieldheid met eenige opmerkzaamheid gade/iaat. Dat in zulk eenen tijd de Leeraars en Opzieners der Kerke van Jesus Christus moeten opmerkzaam gemaakt en opgewekt worden , om hunne poogingen ter bevoordering van de welvaart en den bloei dier Kerke te verdubbelen , en niets onbeproefd te laatcn van het geen daar op eenen gezegenden invloed hebben kan. (ö) Immers, dat met de welvaart en den bloei van het Rijk van Christus het geluk, het eeuwig geluk, des menschdoms, welks bevoordering inzonderheid aan de zorge der Leeraars en Opzieners van Jefus Kerke ten duurfren is aanbevoolen , verbonden, en ook het tijdelijk geluk der Maatfchappije daar mede ten naauwilcn voi-knocht is. Dat er geen Maatfchappijelijk geluk O) Brief der RcmonfiranSer., fag. i  VOOR R E D E N. vn luk kan beftaaa, zonder deugd, cn dat er geen krachtdaacligcr middel ter bevoordcring van alle deugden zijn kan, dan de leer en Godsdienst van jefus. (*) Dit alles, het gééft de op feller van den Brief der Kevionftr anten met zoo veele woorden erkent, zal niemand wraaken, die het belang, de waarde en de kracht van den Christen Godsdienst behoorelijk erkent en eerbiedigt; — die, naar den aart en de zuivere leer van (kezen Godsdienst, hét Ambt en de plichten van deszelven Leeraars en Opzieners beoordeelt. Maar, is nu de Kerk van Jefus Christus gebouwd op het fundament der Apostelen cn Propheeten, waar van Jefus Christus de uittenfte hoekfteen is (Y); dat is, op die leer, welke God zelve, door den Heiligen Geest, in de dagen (A) Brief der Remonftranten , pag. I, I, (c) Epbeftn t. vs. ao.  vin VOORREDEN. gen der beloften, aan zijne Propheet en, en in de dagen der vervullinge, aan zijne Apostelen , geopenbaard heeft, en welke ons in de Schriften van het Oud en Nieuw Verbond befchreeven is; — op die leer, waar in ons duidelijk geleerd wordt, — dat alle menfehen Zondaars, en door de Zonde elendig geworden zijn; — dat die elende voorn aanrlijk bcflaat in eene geheele onbekwaamheid van den zondigen mensch, om de Godlijke Zedenwet zoo te gehoorzaamen, dat hij uit zijne gehoorzaamheid zou kunnen gerechtyaerdigd worden ; en in de zekere verwagting van dat oordeel der verdoemenis, dat God, wanneer hij den mensch en zijne da aden naar zijne wet beoordeelen zal, noodzaaklijk over hem yellen en uitfpreeken moet; — dat deeze onbekwaamheid geen noodzaaklijk gevolg is van die natuur, welke God aan den mensch gegceven, en van die betrekkingen, waarin Hij den ■mensch op de waereld geplaatst heeft; maar dat  V O O II R E D E LY. Ix dat die oni-fiaan is uit een vrijwillig en onbetaamelijk misbruik, dat het eerfle paar men' fchen van hunne ontvangene vermogens maakte toen zij-, op de listige inboezeming des Duivels , meer acht gaven op de begeereli/kheid cener verbodene vrucht, dan cp het uitdrukkelijk verbod van God; — dat derhalven die onbekwaamheid geen de minste verandering, of vermindering, te weeg brengt in V recht Gods, om, naar zijne wet, eene volmaakte gehoorzaamheid van deti mensch te vorderen, of in 's menfehen verplichting, om die gehoorzaamheid aan God te bewijzen; — dat er dus voor den mensch, in dien /laat van onbekwaamheid verkeerende, geen middel overbleef, om de eeuwige verdoemenis te ontgaan, zo er niet, op eene andere wijze, en door eeneu anderen weg, aan de Godlijke gerechtigheid; aan alk de eisjchen der wet, kon voldaan worden; — dat God dit middel, het welk voor den mensch verborgen was, en zon* 5 der  X VOORREDE N. der Godlijke openbaaring nooit konde ontdekt en gekend worden, aan het menschdom heeft bekend gemaakt; — dat God van alle eeuwigheid zijnen eigen en eeniggeboren Zoon verordineerd heeft, om de menfchelijke nat uur aanteneemen, en als borg en middelaar Gods en der menfehen onder de wet te komen, op dat hij in deeze zijne heilige en onfchuldige menfchelijke natuur, in de plaats van Zondaars, alle gehoorzaamheid der wet vervullen, en alle de vloeken der wet draagen zoude; '— dat der halven de komst van Jefus Christus in de IVaereld een daadlijk bewijs is van V welbehagen der Godlijke genade tot Zondaars; — dat dus ook hetganfche Leven, fojden en Sterven, van Jefus Christus geheel en alleen tot dit oogmerk gediend heeft; — dat daar in eene eigenlijke, waare en volkomens , genoegdoening aan de Godlijke gerechtigheid voor Zondaars is aangebragt; — dat ■daar door de verzoening met Goden''t eeuwig leven  VOOR II E D E N. xi leven voor Zond :ars verworven h; — dat God, ten bewijze van V volkomen genoegen, V welk hij in die voldoening neemen konde en genomen heeft, zijnen Zoon Jefus Christus uit den doe Jen opgewekt, ien Hemel opgenomen en aan zijne re;;htehand geplaatst heeft; — dat deeze gerechtigheid van Jefus Christus, om dat Hij God en Mensch in één Perfuon was, van die kracht is, dat ze overvloedig genoegzaam is, om de Zonden der geheele Waereld weg te nemen; — dat God zich, op dien grond, door het Euaugelie, aan Zondaars, die onder des zelfs verkondiging leeven, verklaart, dat Hij hun die gerechtigheid wil toer eekenen, en hen daar in volkomen rechtvaerdigen; — maar dat niemand eenige vrucht van die Godlijke verkl/aring tot zijne daadlijke rechtvaerdigingheeft, dan die dezelve gehorig aanneemt, cn zich door dat geloof vdkomen verlaat op alle de Godlijke beloften, ah welke in Christus  stil VOORREDEN. Ja en Amen zijn; — dat dit geloof geen vrucht is, noch zijn kan, van *tmenfehen natuurlijke vermogens, om dat hij — uit vijandfehap tegen God, — uit eigenliefde, —< uit hoogmoed, met allerleie v oor oor deelen tegen deeze Euangelie- Leer is vooringenomen; maar — dat de Geest Gods zelve dit geloof in V harte werkt door middel der gekende en erkende waarheid, door aan die waarheid zulk eene verlichtende en overreedende kracht te geeven, dat alle vooroor deelen en bedenkingen daar door weggenomen en krachteloos gemaakt, en de volkomen ft e overtuiging der waarheid, en het vertrouwen des geloofs, op die waarheid gegrond, in 's menfehen hart geboren worden; — dat God dit geloof niet in fomtnige menfehen voorzien en vooronder field, of het zelve als eene voorwaarde gee'ischt heeft, welke de mensch van zijne zijde, en door zijne vermogens met de hulpe vanGods Geest, volbrengen moest; maar dat God van alle eeuwigheid, die  VOORREDEN, xi ir die perfoonen, die Zalig zullen worden, in zijne liefde gekend, en ten eeuwigen leven verordineerd heeft; en— dat hij, naar deeze zijne eeuwige verördineering, ook in deeze perfoonen, die in en van zich zeiven geheel onbekwaam waren, om te gelooven, door zijnen Geest dit geloof werkt; — dat zij, die dit geloof hebben en beoeffenen, daar door eene volkomene verzekering hebben in de waarheid van V Euangelie, dat zij zoo volkomen aan de rechtvaerdigmaakinge ten leven deel hebben, als of zij zelve gedaan en geleden hadden, 'if geen Christus voor hen gedaan en geleden heeft; — dat die zelfde Godlijke Geest, door middel van dit geloof, eene geheele verandering en omwending, een geheel nieuw leven , in gemoed van den Zondaar te wee. «;! in Cs) Brief, 9, 15.  V O O R R E D E I\l in het geleerde, in het befchreevene, zelve plaats heeft; maar niet op de duidelijkheid van onze bevatting. M^ant anders kon elk alle die Leerfl.ukken, welke hij, uit onvatbaarheid, uit onkunde, uit misleidende vooroor deelen, uit verkeerde denkbeelden, welke hij aan de kundigheden hegt, en dergelijke oorzaaken , niet duidelijk verftaat , min noodzaaklijk rekenen. Dan kon de één dit, de ander dat, Leer ft uk, uit de gemelde oorzaaken, onder de min nood zaaklij ke tellen ; en zoo kon men eindelijk de noodzaaklijkheid der geheele openbaaring in twijfel trekken, of ontkennen. Dit v/as een uitneemeud middel, om het ongeloof, en de fpotternije ,n:et te bejlrijden ,maar te helpen, en in de hand te werken. . . De bovenftaande redeneering zou- eenigen meer der eu fchijn hebben , indien de Leer flikken, waar over wij met de P^emonfranten yerfchil hebben, van dien aart waren, dat ** 4 me-  xxiv yOORREDE N. niemand de duidelijkheid ven der zeiver Godlijke openbaaring ontdekken en erkennen kende. Blaar het tegendeel is waar. Wij voor ons gelooven , dat alle die leer ft ukken met eene geuoegzaame duidelijkheid in Gods woord geopenbaard zijn, en houden ons daar van, op gronden van Taal-, Redeneer- en Uitlegkunde, volkomen overtuigd. En derhalven achten wij ons ook vorplicht, om die Leer ft ukken, — als van God zeiven tot Zaligheid geopenbaard, — els regels van des Cliristens geloof en wandel,— als middelen ter bevoordering van den bloei en de welvaart van Christus Kerk op aarde, vast- tehouden, te leeren cn te verdeed/gen. En we kunnen ons dus niet broederlijk tot écu lig/.aan; vereenigen met die gecuen, die daaromtrent anders gevoelen. En wat nu betreft let verband, dc.t er is tusfehen de leer van jefus en het geluk de? Biaatfchappije. Elk,die de leer ven LetE::cn- gelie kent en eerbiedigt, zal gerecdclijk tcc- ft aan ^ —  VOORREDEN. xxv ft aan, — dat di her der natuurlijke zedenkunde , waar door alle menfehen, in alle hunne betrekkingen, en dus ook in de maatfehappijelijke famenlceving, tot de oefening van alle deugden verplicht worden, door het Eu au gelid van Jefus Christus, niet veranderd, niet ontbonden, niet verzwakt, maar in tegendeel ten fterkften aangedrongen, wordt; en — dat de leer van Jefus CJiristus niet alleen de fterkfta drangredenen opgeeft, tot de beoe fening van alle die deugden en plichten, welke met het waar geluk der Maatfchappije verbonden zijn; maar — dat zij ook den zekeren weg, en de fcrechtdaadigsie hulpmiddelen , aanwijst aan den bedorven mensch , om van alle die kwaade neigingen en begeerlijkheden, die hem. tot ondeugd en plichtverzuim aanzetten en verleiden kunnen, geneezen en ontheven te worden. • Hier uit volgt derhalven, dat de ChristenGodsdienst van V groot ft e nut en belang is voor de Maatfchappije, Maar hier uit * * 5 zal  xxvi V O O R R E D E N. zal dan ook van den anderen kant volgen: i. Dat onder een Volk, het welk den Christelijken Godsdienst belijdt, en eerbiedigt, geene bepaalingen % inrichtingen, of groudflagen tot Burgerlijk geluk, van dien aart mogen zijn, datze eenigen inbreuk maaken op, of' e enige verandering te weeg brengen in, de onveranderlijke regels van geloof en zeden, welke het Godlijk Euangelie leert. verfcxhilligheid, als of het om V even ware, wat men van den Christelijken Godsdienst geloove, en hoe men dien b e oefen e. 4. Dat de Burgerlijke vrijlaating van onderfcheidene Godsdienstige Genootfchappen, en van eiken Christen-belijder, om zich bij dat Genootfchap te voegen, waar mede zijne  xxvm VOORREDEN: gevoelens meest overéénfemmen, cn waar m hij meent, dat de leer van Jejus Christus zuiverst geleerd en beoefend wordt, gecne gelijke Godsdienflige waarde aan alle die Genootfehappen bijzet; maar dat de wezenlijke en innerlijke waarde van elk Godsdienstig Genootfchap alleen afhangt van, en dus ook alleen moet beproefd worden, — aan deszelfs meerdere, of mindere zuiverheid inde waarheid; — aan deszelfs meerdere of mindere gegrondheid in, en overéénflemming met, de onveranderlijke bepaalingen en voorfchrificn van Cods onfeilbaar woord. En bijgevolg, dat elk trachten moet de waarhieid van de dwaaling te onderfcheiden, en van de waarheid bij zich zslvcn overtuigd te zijn; dewijl het zeker is, dat Go.d ons niet zal oor deelen naar die begrippen , welke wij omhelsd hebben, maar naar de zuivere waarheid van zijn woord. 5. Dat zy, die zich, uit heef de eener Bur-  VOORREDEN. xxtx Burgerlijks Fr ij kei d, welke zij zoeken, of verkreegen hebben, eene Godsdienfige Vrijheid wilden aanr.:aitigen , of anderen aanprijzen, welke niet de bovengeftslde regels niet overéénkomt, daar in, of hunne onkunde, of verkeerde oogmerken, aan den da# zouden leggen. 6. Dat de uitkomst van alle poogingen, lot vastftelling , bevoordering en handhaavingvan het Burgerlijk geluk, dat is, de daadlijke verkrijging en genieting van dat geluk zelve, even gelijk de gelukkige uitkomst van alle andere menfchelijke pooaingen, niet van der menfehen doorzicht, wijsheid, kracht, of perkte, maar alleen van den Godlijken Zegen, afhangt; en bijgevolg, dat elk, die dit geluk zoeken en verkrijgen wil, ook daar in God eerbiedigen moet, en zich overeenkom(lig de Leer - en Zedenregets van het Godlijk Euangelie, zoo gedraagen, dat hy de Zegenende goedkeuring van een fVe-  XXX VOORREDEN. Wezen, dat zoo wel volmaakt Heilig, al: volmaakt Goed, is, verwagten kan; en dat elk Mensch, die Gods onafhangelijk Opperde fl uur over alles erkent, dat elk Christen, die deezen troost van zijnen Godsdienst: erkent, dat den geenen, die God lief hebben, alle dingen medewerken ten goede, deeze uitkomst, met alle bedaardheid, en lijdzaamheid, met blijmoedigheid en vertrouwen, aan God overgeeven, en van Hem verwagten kan. 7. Dat het Burgerlijk geluk, hoe aangenaam en wenfchelijk ook, als aardsch en tijdelijk, niet in vergelijking kan koomen niet dat geestlijk en eeuwig geluk, waar toe het Euangelie van Jefus Christus ons den eenigen, waar en en zekeren, weg aanwijst; en bijgevolg, dat onze overdenkingen, redeftecringen en werkzaamheden zich meer tot het laat (ie, dan tot het cerjle, bepaalen moeten. Ook deeze dingen, meen ik, dat elk Chr:.:t n, elk Christen - Leereer , die den Godsdienst  VOORREDEN. xxxi ihètt van Jefus Christus, den bloeiende welvaart van zijne Kerk, en de eeuwige bclangens van onflerfslijkc Zielen bemint, cn ter harte neemt, erkennen, gevoelen, leer en en infcherpen moet. Ziet daar, Geëerde Leezer.' het geen ik, bij deeze gelegenheid, nog meende ie moeten zeggen; en V geen ik liever verkoos , bij eens doorgaande Foorreden, dan in afgebrookene aanmerkingen onder de Leerreden zelve, te doen. Be nevensgaande Leerreden wordt op verzoek van vcelen, dieze gehoord hadden, uitgegeeven. En ik wensch van harte, dat de naleezing van dezelve voor veelen, door Gods Zegen, van nut zijn moge. Zo ik de verdraagzaamheid, welke niet op de waarheid gebouwd is, bij ondervinding wel heb leer en kennen, verwagt ik veele vrucht ten van bitterheid, toornigheid, gramfchap, geroep en lastering; maar ?nen weete vooraf, dat  xxxn VOORREDE K, dat ik mij daar aan niet bekreunen, noch er mijne rust, en tijd, aan opofferen zal, om der zulke r, of. eenig ander naamloos , gefchrijf te beantwoorden. Maar wordt de eer van Jefus Christus, en de waarheid van zijne leer zelve, door eenigen tegenfchrijver met naame aangerand, dan zal ik, of zelve beoor deelen; of van anderen beoordeelen laaten, in hoe verre deeze eenig antwoord verdiene. Vaart wel, geëerde Leezer! en geniet, in alle opzichten, Gods genaderijken Zegen in en door Jefus Christus. j. J. Le Sage ten Broek. Rotterdam den ii Januarij *797- K v n 5  KUNSTELOOZg, siaa* HARTELIJKE, INVAL bij bet N \DE\KEN Hit o V e R S C ii u o n e LEE11EDEI» Op den ijlen Jaitvarij gc'jeiiden door den Wei.-Ef.riv. Hooggeleerden Heere j. j. LE SAGE ten BROEK, A. L. M. s. s. fKeoL & Phil. Doft., Phil. Prof. en waardig Euaugeiicdicnaar te Rotterdam. -Öjij noem ;|. heldenmoed, dat noem ik onverfchrokken Ten tijde van gevaar in Sions bres te Haan; De list der Rabfikccs, die ons ten afval lokken, En 't half Asdodisch plan van Gefcm af te liaan, 'k Zag Sebna's zielen-romv Hiskia's trouwen fchryver 'k Zag Esra's wijsheid, die bij Volks-verbastring weent, Joünr.cs liefdetoon eh Pauhis hceten ijver Voor waarheid en voor deugd in mijn ten Broek vereend, Neen, wie de waarheid Gods wil aan een zijde fchuiven, Een Godljjk' Heiland en betalend Zoenbloed wraakt, Met zulk een wordt de vrcê van altoos ding'; end wuiven Door geenen Jefus- Vriend in eeuwigheid gemaakt. Geweetcns- Vrijheid zij voor elk de vreugd des leevens En nicmands denkwijs worde aan ketenen geboeid; Maar 't flordig mengcimoes van waar en onwaar tevens Wordt bij een Christendom, dat Cod vereert, verfoeid. Heb dank, ten Broek! in naam der braave Kerkgemeente Die luis*er graag, verruktaan uwe lippen hing, Biiir' (dit is aller befi) nog lans; ten puik-gefteente , Dat, glandg, is gekast in Jefus zejelkriiis! ,jf jj 2' tic  De Lasteraar, yerftomd, liet luipende ooren hangen, *t Vooroordeel tegen U ftierf onder zulk een preek, Daar 't ftil genoegen uit de traanen op de wangen Van eiken Godsdienst-Vriend, nit aller opflag, bleekt, Lnat die Cordaatheid voor de Leer van onze Vad'ren, Gekogt voor zoo veel bloeds, voor zoo veel martel-pyn, Luat de éénheid van den Geest in onze Ziele radren Ons een vernieuwde band van or.ze Vriendfchap zynl Ex Temport. COLLEGA COLLEGA. J. SCHART,  KERKELIJKE REDENVOERING O VER DE WAARE CHRISTEL IJ KE VERDRAAGZAAMHEID. Vooraf wierd gezongen Pfalm 89 vers 7, 8. ONAARDIGE EN ZEER ÖELIEFDB GEMEENTE .' D e uitbundigfte Zegenwenfchen van mijn broederlijk en toegenegen hart t'uwaards moet ik thans, daar de tijd kort is, en de zaak en, Welke ik behandelen moet, veelezijn, in deeze weinige woorden bcfluiten. Het geen uwe Leeraars, mijne Hooggeachte Ambrgenooten U en malkanderen op deezen eerden dag des faars toegewenscht en toegebeden hebben , dat alles werde, door Gods genade, aan ons allen rijkelijk vervuld , en bedendiglijk bevestigd ! A De  co De ingang — de voortgang, en —■ de uitgang van dit Jaar zij voor ons allen, op allcrleie wijzen , aangenaam, gezegend, en voorfpoedig! Gods vaderlijk aanfehijn in Christus lichte over ons! Christus zelve woone in onze harten! En zijn geest maake ons overvlocdiglijk vruchtbaar in zijne kennis en genade! Die geest werke alles in ons, wat hem tot eer, cn ons tot zaligheid , veriïrekken kan! Amen! Na het gebed wierd gezongen Pfalm 119 vers 80. TEXT ÜHHiMW 4 vers 3. Biet alle ootmoedigheid, en zagtmoedigheid, met langmoedigheid vevdraagev.de matkanderen in liefde. JQ)e Apostel Paulus hadt , in de drie eerfte Hoofdftukken van deczen Brief, eenige voornaame Leer/lukken van den Christelijken Godsdienst , aan de gemeente van Ephefen , verklaard ; zoo als die Hem, en zijne Medeapostelen , door den Geest Gods , geopenbaard waren. Deeze verklaarde Leer/lukken waren zeer  C 3 ) zeer gefchikt, en moesten ook bijzonderlijk, in 't oogmerk van den Apostel dienen, om de Ephefiers te overtuigen, dat zij, hoewel zij te vooren Heidenen waren, in deezen tijd, van God zeiven, geroepen waren, tot de gemcenfchap aan Jezus Christus — aan die zaligheid , welke in zijnen naam, op grond van zijne Middelaars verdienflen, door het Euangelie aan alle volkeren, aan alle zondaars, zonder onderfcheid, verkondigd wierd. Maar, dit ftuk nu voldongen, en hen, met genoegzaame gronden van waarheid, daar van overtuigd hebbende, gaat Hij in dit vierde Hoofdftuk over, om hen te vermaanen, dat ze zig in alles zouden gedraagen, overéénkomftig die verklaarde leer^ en de roeping, welke zij erkenden, daar in, van God ontvangen te hebben. Hier toe legt hij den grondflag, of die vermaaning zelve ftek hij in het gemeen voor vers i. zoo bidde ik ü dan, ik de gevangen in den Heere, dat gij wandelt waerdiglijk der roepinge, met welke gij geroepen zijt. Met deeze fpreekwijze, te wandelen waerdiglijk hunner roepinge, geeft de Apostel duidelijk te kennen , — dat niet alleen de gronden van hunne verplichting tot zulk eenen wandel, als hij hun voorfchreef, in A 1 de  ( 4 3 de verklaarde leer van 'c Euangelie duidelijk lagen opgeflooten; maar — dat ook die wandel zelve', — de plichten, die zij betragten, — de wijze, waar op zij die uitocffeneri, — cn 't einde , waar toe zij die inrichten , moesten, — naauwkeuriglijk door deeze leer bepaald wierden : zoo dat zij daar door moesten, maar ook daar door alleen konden, op eene betaamelijke, en Gode welbchaagclijke wijze , beantwoorden — aan de groote weldaad , welke God hou in deeze roeping beweczeri, — aart de duidelijke vcrklaaring, welke Hij hun daar van , door de verkondiging van 't Euangelie gegecven , — cn 't einde, dat God zich daar in voorgefteld hadt; — de verheerlijking van zijne genade in Christus Jezus , en de bcvoordering van hunne zaligheid. Tot deezen wandel nu, behoorden niet aljccn — cue plichten, welke elk Christen voor' zich zeiven , ovcréénkomflig met, en ter beantwoording aan, zijne Godlijke roeping, waar-' neemen en betragten moet; maar ook — die, welke zij, in eene onderlinge en gemeenzaame verkeering met clkanderen , in acht neemen , — welke zij omtrent hunne Mede-Christenen uitoeffenen, moeten. Daar toe brengt de Apostel  C 5 ) tol onder anderen vers 2. dat zij, met alle ootmoedigheid , en zagtmoedighsid , met laugmoedigheid, malkanderen moesten verdraagen in liefde. Wrat dit zeggen wil, zullen wc ilraks nadelen opzettelijk onderzoeken. Maar welke was nu de grond, waar op, en 't einde, waar toe, de Apostel deeze vermaaRirig voorfteide en aandrong? Dit geeft hij op vers 3- 6. Eén lighaam is het, zegt de Apostel vers 4. en één geest, goelijker wijs gij ook geroepen zijt tot ééne hoope uwer beroepinge. De Apostel wil 'er mee zeggen, dat alle de geroepenen, voor zoo ver zij de zuivere Eu: ngclieleer van jefus Christus, die hif hun verkondigde, aangenomen hadden, en daar in hunne Godlijke roeping erkenden , door het geloof, eene allernaauwfte gemeenfehap cn verééniging met Christus, cn, door Hem , ook met malkandcren, hadden, — dat zij te filmen één lighaam uitmaakten, waar van Christus het hoofd was , en waar van zij zoo veele leden waren: — cn dat zij ook, als leden van dit ééne lighaam éénengeest hadden,— door welken zij, — naar de zuivere leer van 't Eangelic, — naar den waarc^ zin van ChrisA 3 tus-  C 6 ) tus, geleid, beftierd en geregeerd wierden, — door welken zij geheiligd en verzegeld waren. En dat zij ook alle tot één cn 't zelfde einde beftemd en geroepen waren, naaralijk, die zaligheid, welke jefus Christus verworven hadt, waar op zij hier, door 't geloof, hunne hoope gevestigd hadden, als eene erfenis, die de Vader hun in en niet Christus beloofd hadt, en waar van zijn geest, die in hen woonde, hun tot een onderpand verftrekte. Zij hadden dus alle, en dit maakte — de gronden, — de banden, hunner vcrééniging uit , volgens 5, 6. éénen Heer, ééncn Zaligmaakcr, Jefus Christus; één Geloof, gegrond in, en gebouwd op , de zuivere Leer van 't Euangelie, die door den Geest Gods aan de Apostelen geopenbaard, en door de Apostelen aan hun verkondigd was; éénen Doop, op de Geloofsleer van 't Euangelie gegrond, waar in de beloften van Zaligheid, in die Leer vervat, aan hun verzegeld, en waar door zij tot geloofsgehoorzaamheid aan die Leer verplicht en verbonden waren; éénen God cn Vader van allen, die hen allen in Jefus Christus tot zijne kinderen hadt aangenomen, zoo dat zij, als kinderen van éénen vader, ook eene broederlijke  ( 7 ) lijkebetrekking tot eikaridefen hadden: welke God en Vader, de Apostel zegt, dat daar is boven allen , dat is, aan wien, naar de huishoudelijke betrekking der genade, — als de eerfte br< m en oorlprong van alles, — als den eerflen grondlegger — van de genadige verlosfing door Jefus Christus, — van hunne roeping tot, en vetééfiiging met hem, — van hunne inlijving in zijn lighaam, ook de eerfte plaats in de dank* baare gehoorzaamheid van hunnen Christelijken wfcndel toekomt; — cn duur alle, dat is, die d > )r alle die dingen, welke ik u zoo even optelde, door de veroruinecring cn daadelijke overgave van zijnen Zoon tot eenen Heet enZa-~ ligmaakéf, — door de openbaaring van de leere des geloofs, — en door de verzegeling van zyn verbond in den 'Doop; — door uwe roeping en beItemming, om Leden van Christus Lighaam te zijn, zich als uw Goden Vader aan u verklaard en bekendgemaakt heeft; — en in u allen, dat is, die door zijnen Geest, in uwer aller harten, als zijne kinderen woont; — aan wien gij dus alle, — op dezelfde gronden, — naar denzelfden regel, in uwen wandel, — eene eerbiedige on^ derwerping, — eene kinderlijke gehoorzaamheid, bewyzen moet. A 4 Vol-  C 8 ) . Volgens deeze opgcgeevenegronden nu, van eene allernaauwrte vereeniging, waar in de Christenen, — naar de zuivere belijdenis hunncr hoopc, — naar de leer en 't oogmerk hunnei Godlijke roeping, tot eikanderen ftaan, wil de Apostel vs. 3. dat zij zich benaerftigen zouden, om de éénigheid des geestes te behouden, door den band des vredes. Dat is, dat zij alle middelen moesten aanwenden, om, gelijk de Apostel (V) elders zijne meening, met andere Woorden , verklaart, éénsgezind te blijven , dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van een gevoelen zijnde; om — als leden van één Lighaam, door éénen Geest beitierd, — als kinderen van éénen Vader, als Broeders, vreedzaam en ééndragtig te leeven. Maar , om nu dit einde te bereiken, was dan ook noodig, het geen de Apostel hen vermaand vs. 2. dat zij, met alle ootmoedigheid en zagtmoedigheid, met langmoedigheid, malkanderen moesten verdraagen in liefde. Dit zij genoeg, Toehoorders! van den famenhang, voor zoo ver de waare zin van mijnen Text O) Philip; cr feu II: vi. 2.  C 9 ) Text, en 't waare oogmerk van den Apostel in denzelven, daardoor moet bepaald cn verftaan worden. Laat ons nu den Text zeiven ovcbweegen. Ik zal eerst de woorden, van welke zich de Apostel bedient,«'in zoo verre toelichten„ als noodigis, om den letterlijken zin van zijne vermaaning wel te verilaan. Dan, ten tweeden, zal ik devoornaamc hoofdzaak daar in vervat, wat breeder ontvouwen en yerklaaren. En eindelijk , tsu derden, dit alles overnrengen cn tocpasfelijk maaken op het voornaame oogmerk, waar toe ik thans verkoos deeze vcp.maaning van den Apostel met de gemeente te overweegen. Wat de worden betreft. De hoofdplicht, welke de Apostel hier aan de Christenen toEphefcn herinnert, is de liefde; die hartelijke toegenegenheid, waar mede zij , overéénkomftig hunne naauwc verééniging met, en broederlijke betrekking tot, clkandcrcn, zich moesten toeleggen, om elkanders welzijn, op allerieie wijzen, te bevoorderen cn te volmaaken; doch zoo, dat hij hen hier voornaamlijk cn bijzonderlijk bepaale — bij één van die ondcrfchcidcne plichten, welke uit den algemceA 5 nen  nen hoofdplicht der liefde voortvloeien; —■ bij ééne van die vruchten, welke de liefle, uit haaren eigen aart, voortbrengt. Onder de vcrfchillende vruchten, welke onze Apostel i. Corinthen 13. aan dc Christelijke liefde toekent, is, onder anderen vers 7. dat zij alle dingen verdraagt. En, zoo zegt dan ook de Apostel hier, zoo vermaant hij hier bijzonderlijk de Ephefiers, om eikanderen te verdraagen in liefae, dat is, om die verdraagzaamheid omtrent malkandcren uit te ocffenen., welke de liefde, die zij aan malkandcren fchuldig waren, vorderde en mede bragt. Maar wat wil dit nu zeggen? waar in moest deeze verdraagzaamheid beftaan ? Hier in, dat zij, omtrent de perfoneele zwakheden cn gebreken, welke zij in hunne Mede-Christenen ontdekten, alle mogelijke toegeevenheid en geduld gebruikten; voor zoo ver dit — met de waarheid, — met de zuivere belijdenis van 't Christendom, in de Godlijke openbaaring gegrond , en — met de overige plichten, die de Christelijke liefde voorfchrijft, beftaanbaar ware. Dat zij dus hunne Mede-Christenen, uit hoofde van die gebreken, — hunne liefde niet onttrekken; — hen daarom niet verachten, — niet  niet liefdeloos behandelen; — hun die gebreken niet verwijten, en — hen daar door niet verbitteren moesten; — maar zig in tegendeel zoo gedraagen, dat hunne Mede - Christenen, door de bewijzen hunner liefde, aangefpoord, en in de gelegenheid gefteld wierden, om die gebreken zelve op te merken, te efkennaft cn te verbeteren. En dit moest , volgens de vermaaning van den Apostel, gefchieden , met alle ootmoedigheid, dat is, met die gefïeidheid des gemoeds, waardoor, gelijk de Apostel elders zegt, (Z>) de één den anderen uitneemetiéer achtende, dan zich zeiven; -— waar door men , — freeds bedenkende, cn — zich geclutirig herinncrenr de, dat men zelve vceie gebreken heeft, die anderen in ons verdraagen moeten; — gebreken , die even zoo berispelijk , en misiehien veel berispelijker zijn, dan die, welke wij in anderen befpeuren ; om dat onze eigenliefde ons altijd misleidt, om onze eigene gebreken, te bedekken, te verkleinen , en te verfchoonen; — en, waar door men dus , nedrig cn klcingevoelig bij zich zeiven zijnde, ten allen tijde, O) Pi-ilirpenfen II. vrs, 3.  C i» ) tijde, cn in alle gevallen, genegen en bereid moet zijn, om de gebreken van anderen in liefde te verdraagen. Met alle zagtmoedigheid, dat is, met die gemoedsgefteldheid, waar door wij, omtrent anderen , eene behoorelijke vriendelijkheid en befcheidenheid in acht neemende, ook dan zelfs, wanneer wij van hunnen kant het tegendeel ondervinden, ons daar door niet aan» ftonds beledigd rekenen, niet gemelijk, onvergenoegd en toornig op hen worden, noch ons beweegen laaten, om hen, bij wedervergelding, op dezelfde wijze te behandelen; maar aan hunne zwakheden en gebreken toegeevende, in de bewijzen van onze liefde en vricudlchap blijven voortgaan en volharden. Met langmoedig/ieid, dat is, met die gcmoedsgefteldheid, waar waar door wij niet alleen genegen zijn, om mindere onheuschheden, onvriendelijkheden, of mishandelingen, welke ons — eene enkele reis, — als in 't voorbijgaan , — meer bij toeval, dan met opzet, bejegenen ; maar ook zulke, — die ons meer aanhoudend worden aangedaan, — waar in wij duidelijk een onvriendelijk en ongenegen hart, ten onzen opzichte, in anderen ontdekken, in zoo verre overtczicn cn te verdraagen, dat wij  C 13 ) öns van alle toornigheid, gramfcHap, wrasfk eri vergelding, onthouden, en van onzen kant bereid blijven, om, ondanks dit alles, hun ten allen tijde, cn in alle gevallen,waar in plicht en betrekking dit van ons vordert, alle mogelijke liefde, hulp cn dienstvaardigheid te bewijzen. Volgens deeze gegeevene bepaaling der woorden komt dan de zaaklijke zin van mynen Tcxr hier op uit. Dat wij, in de toegenegene gezindheid onzer harten omtrent onze Mede Christenen, welke de Apostel de liefde noemt, nictverflaauwen; — de bewijzen daar van niet verminderen; — noch ons aan de gewillige uitoefening van die plichten, welke deeze liefde vordert en voorfchrijft, onttrekken mogen, — uit hoofde van die zwakheden en gebreken, welke wij in hen ontdekken , — uit hoofde van de onaangenaamheden, verdrietelijkheden en ongenoegens, welke wij daar van ondervinden; — maar dat, in tegendeel , die zelfde liefde ons moet aanfpooren, — om, niet ziende op V onze, maar op V geen eenes anderen is; — om, de bevoordering van hun welzijn boven ons eigen genoegen waardeerende, die gebreken met alle mogelijke infchikkelijkheid cn lijdzaamheid , overgezien, te verfchoonen en te verdraagen; en dat  C 14 ) dat wij ook, tot dat einde, tragten moeten alle die gcileldheden in onze harten te verkrijgen , en aantckweeken, welke daar aan dienstbaar, Welke ons daar toe behulpzaam zijn kunnen. Om nu dit ftuk in eenige voornaamc bijzonderheden wat nader te ontwikkelen, en daar in eene voegzaame orde te houden, zal ik uwe aandagt in de eer/te plaats bepaalcn bij de noodzaaklijkheid en betaamelijkheid van die verdraagzaamheid, welke de Apostel hier, als eene eigenaartige vrucht der liefde, voorfchrijft en vordert. Ten tweeden bij de eigenlijke en •naaste voorwerpen, waar omtrent doeze verdraagzaamheid verkeeren moet. En ten derden bij de noodzaaklijke bepaalingen, die men daar aan geeven moet, op dat zij niet van haaren wezenlijken aart en waare oogmerken verbasterd en verwijderd werdc, en daar door uitloope op 't verzuimen van andere plichten, welke de liefde even zoo zeer van ons vordert. Wat ons eerfle ftuk betreft. De liefde, welke de Apostel hier van de Christenen te Ephefen vordert, of, laat mij liever zeggen, welke hij veronderfteit, dat zij wisten en erkenden aan malkandcren vcrfchuldigd te zijn, en welke hij hier eigenlijk cn voornaamüjk leert, dat zich ook moest  C '5 ) moest uititrekkcn tot de beoeffening- eener onderlinge verdraagzaamheid: deeze liefde, zeg ik, ftcmt wel in vecle opzichten, — in haaren wezenlijken aart, — in haarc voornaamfte plichten , — in haare eerfle cn oorfprongelijke gronden , over één met die liefde des naasten, welke God in zijne zedenwet aan alle menfehen voorfchrijft; maar in andere opzichten verfchilt zij daar van, voor zoo ver zij, ten aanzien van de gronden , waar op men tot dezelve verplicht is, nader aangedrongen en verlïerkt wordt, — door alle die weldaaden van genade, welke God in Christus aan zondaars- bewijst; — door alle de vcrklaaringen cn beloften, welke God daar van aan zondaars doet door het Euangelie: cn, — voor zoo ver zij ook daar door, ten aanzien — van eenige bijzondere plichten, — van de naaste voorwerpen, en — de wijze haarer beoeffening, nader en naamver bepaald wordt. Van daar, dat de Bijbel de broederlijke liefde onderfcheidt van de liefde jegens allen. Alle liefde, welke gefchapene redelijke wezens aan malkanderen verfchuldigd zijn, is gegrond in eene onderlinge betrekking, waar in God hen tot eikanderen geplaatst heeft. Hoe uaauwer die betrekking is, hoe kragtiger de lief.  c u I liefde werkt, — hoe meer zij verplicht: zijri malkandcren lief te hebben. Wie erkent niet, dat ik verplicht ben voor mijnen Vader, voor inijnen Broeder, te doen, het geen ik niet kan verplicht worden, op gelijke wijze, te doen voor alle menfehen ? Eh daar de liefde voornaamlek werkt, tot bevoordering van het onderling cn wederzijds geluk, is ook daar eene zeer natuurlijke reden voor. Hoe naauwer de betrekking is, hoe naauwer ook't geluk van den éénen niet 't geluk van den anderen verbonden is. Wanneer menfehen, die op eenigen afftand van elkandercn geplaatst zijn, en die geene bijzondere betrekking tot malkandcren hebben, malkanderen een liefdeloos, een •afkeerig, een vijandig hart toedraagen, dan zijnze daar in wel ongelijkvormig aan de Godlijke wet, cn dus zedelijk onvolmaakt; maar Yoor 't overige, voor zoo ver 't geluk van den éénen niet verbonden is met, niet afhangt van, 't geluk des anderen, zoo kunnen zij ook daar in malkanderen niet hinderlijk zijn, of bcnadeelen. Maar wanneer Broeders, kinderen van éénen Vader, vooral, wanneer zij nog — onder 't opzicht des Vaders ftaan, — tot één huisgezin behooren, en dus verplicht zijn, — in on-  C 17 ) onderlinge eensgezindheid, — in eene vreed- zaame overéénftemming, — met vcreenigde poogingen, elk het zijne, toctebrengen tot bevoordeling van het welzijn en de volmaaktheid des geheclen huisgezins; wanneer deeze, zeg ik, eikanderen een liefdeloos, afkeerig, vijandig hart toedraagen, dan zijnze daar door niet alleen, elk voor zich zeiven, zedelijk onvolmaakt, en ongelijkvormig aan de Godlijke wet, maar dan benadeelen zij ook malkandercn in de bevoordering van hun onderling geluk en genoegen; — dan benadeelen zij daar door de rust, den vrede, het welzijn, en de volmaaktheid, van 't gchetie huisgezin. Maar zoodanig is 't nu met de Christenen gelegen. Die zijn, gelijk we uit 't verband van des Apostels redeneering gezien hebben, zeer naauw veréénigd. Zij maaken met Christus en door Hem met malkanderen, één lighaam uit. Zij zijn Kinderen van éénen Vader, en maaken ook als één huisgezin uit, gelijk ze daarom ook (c) huisgenooten Gods genaamd worden. Vandaar, dat de Apostel hen vermaant, om de heid des Geestes te behouden door den band O) Hoofdftak U: vs. 1». B  C 18 ) band des Vredcs, en zich ook daar in re gedraagt waerdiglijk dier roepinge, me: welke zij alle, door éénen Heer, één Geloof, en éénen Doof), tot ééne hoope geroepen waren. Maar wat zoude er na van deeze onderlinge, en in dcrChristcnenallernaauwfteen broederlijke betrekking zoo zeer gegronde, éénsgezindheid en vrede overblijven, indien de liefde, die de voornaamste band hunner volmaaktheid was, hen ook niet bewoog, — niet befh'crde, tot de uitocffening van die verdraagzaamheid, welke de Apostel hun hier vocrfchrecf'? De Christenen van dien tijd waren niet flegts in 't gemeen, gelijk alle anderen, menfehen van verfchillendc gcaartheden cn neigingen, met allerleic zondige gebreken en onvolmaaktheden behebt; maar zij hadden ook nog, offehoön zij den wezenlijken inhoud der zuivere Genadeleer van Jefus Christus erkend cn aangenomen hadden , offchoon zij alle, in de belijdenis van die leer, broederlijk overéénftemden, niet alle de minwezenlijke vooroordeelcn engewoontens van hunne voorige Godsdicnftige opvoeding en levenswijze, door eene volkomene kennis cn overreeding van alle de bepaalingen en voorfchriften derzelve, ten ééncnmaale overwonnen. Wan-  C 19 ) Wanneer nu elk zoodanig niet zich zeiven was ingenomen, dat hij anderen, naar zijne bijzondere begrippen, voorocrdeclcn, gcaartheid, imaaken neigingen, beoordeclen en behandelen, en in eene volmaakte overéénflcmming met dit alles, de bewijzen van zijne liefde envriendfchap gronden, of daar naar afmecten wilde, dan konden daar uit ligtiijk, dan moesten daar uit natuurlijk, onéénigheden, twisten, onaangenaamheden, onvriendelijkheden, en wederzijdfche beledigingen, ontftaan, waar door de éénigheid hunnes geestes, cn de band hunnes vredes, verbroken wierden ; waar door zij verhinderd wierden elkanders welzijn, op alle mogelijke wijzen, te bevoorderen. Om dit voortckomen, moesten zij dan aan malkanders2i^£heden en gebreken, zoo veel mogelijk, toegecvcn, cn die nooit van de ergfte zijde befchouwen, maar ze veel eer, op alle mogelijke wijzen, verfchooncn en bedekken, en zoo malkandcren verdraagen in de liefde. En dit moesten zij doen met alle ootmoedigheid, zagtmoedigheid, en langmoedigheid, dat is, met die gemoedsgefteldheid, — welke de leer van Christus in hen vorderde, — welke Christus hun, doorzijn eigen voorbeeld, had aangeprceB 2 zen.  C *° ) zen. Als die in zijn ganfche leven, lijden en fterven, betoond hadt, dat hij— voor hun, —• voor de bevoordering van hun welzijn * alles overhebben, alles overgeeven, en hun daar in de waare kracht van zijne liefde bewijzen wilde. Die aan de bevoordering van hun welzijn, — van hunne zaligheid, alle de genoegens van zijn leven, ja zijn leven zelve, hadt opgeofferd. Die, niet de grootfle zagtmoedigheid, het tegenfpreeken van Zondaars verdraagen Cd~) ; die, met eene voorbecldelooze langmoedigheid', de grootfle fmaad, verachting, befpotting, verongelijking, mishandeling, ja eindelijk zelfs, de fchande veracht en V kruis verdraagen hadt () Dat is, datze onderling in de leer vereenigd, ook eensgezind van hart en vreedzaam onder elkandcren zouden zijn en blijven. De grond van alle geloof, van alle beoeffening van plicht, van Deugd en Godzaligheid, en zoo ook van de Broederfchap in 't Christendom , is de waarheid. Noemde Jefus niet reeds den Geest, dien Hij zijnen Apostelen beloof- (») i Corimhen f: vs. 10.  ( 43 ) loofde, den Geest der waarheid? (V) Was niet zijne belofte aan hen, gij zult de waarheid ver ft aan, en de waarheid zal u vrij maaken? (xj) Badt hij niet voor hen, Vader! heiligtze in uwe waarheid? (y) Gaf Paulus 't niet als een bewijs eenes verkeerden wandels op, dat die niet was naar de waarheid'desEuangelie? O) Vraagt hij niet aan de Galatiers, wje hen betoverd hadt, dat zij de waarheid niet zouden gehoorzaam zijn? (a~) Geeft hij 't niet als een grond van veroordeeling bij God op, dat men de liefde der waarheid niet aangenomen heeft, om zalig te worden ? ( b ) Staat zalig te worden, en tot kennis der waarheid te komen niet in een allernaauwst verband? (V) Wat moesten de Ephefiers, volgens vs. 15. in de liefde betragten, was 't niet de waarheid? Hebben Jefus en zijne Apostelen niet altijd alle keringen,, die met de geopenbaarde waarheid O) Johiinnes XIV: vs. 17. eu XV: vs.' -.6. (x) Johanncs VIII: vs. 32. GO Johmnes XVII: vs. 17. (z) G il.iien n: vs. 24. O) Calatcn III: vs. 1. (£) 1 Tliesfalonifence II: vs. 10. (<0 i Timotliium D: vs. 4.  C 44 ) ftrijdigwaren, wederlegd cn beltraft? Waarom verdroegen zij die niet liever, en predikten maar liefdé en verdraagzaamheid? Of hebben Jefus cn zijne Apostelen daar door ook eene zijdelingfche befchimping verdiend, als of zij aan veelen grond en aanleiding gegeeven hadden, om tot nijd en bitterheid vervoerd te worden, of te tyaanen, dat het geheele wezen des Christendoms gelegen is in eene meerdere, of vlinder e, bekwaamheid, om over Godgeleerde gefchillen te hairkloven, terwijl zij dat geen, dat van de meeste waerdij is, onachtzaam over V hoofd zien, en ledig blijven van de vruchten des Geest es, van liefde, blijdfehap, vrede, langmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloove, zagtmoedigheid, maatigheid (V). Waar door werkt Gods Geest dit alles in ons, dan door dc gekende en erkends waarheid? Waren cr geen dwaalingen, we behoefden met niemand over de waarheid te twisten, Die de waarheid verdeedigt, is geen oorzaak van den twist, «ïaardie de dwaaling voortbrengt. Of predikte Paulus die verdraagzaamheid, welke (/) I5iief p=g.  C 45 ) welke dc Remonftrantfche Christenen verdeedigen, Of was hij eöh twistmaaker, wanneer hij tot de Galatiërs zegt (V1). Ik verwondere mij, dat gij, zoo haast wijkende van den geenen, die U in de genade van Christus geroepen heeft, overgebragt wordt tot een ander Euangelie. Daar er geen ander en is; maar daar zijn fommigen, die U ontroeren, en het Euangelie van Christus willen verkeeren. Doch, al ware het ook, dat wij, of een Engel uit den Hemel, Ueen Euangelie verkondigde, buiten het geen wij U verkondigd hebben, die zij vervloekt. Kunnen wij , bij mogelijkheid gelooven, dat Paulus, als hij nog leefde, zich met de Remonftrantcn, wier leer zoo zeer, immers naar onze overtuiging, van de zijne verfchilt, verbroederen zoude? Het is dan wel waar, gelijk de Remonftranten in hunnen Brief zeggen, dat Paulus ingeflopene dwaalingen te keer ging, en ook, dat hij ernftig vermaande tot vrede en eensgezindheid door liefde (f); maar 't gevolg, dat de Remonftranten daar uit afleiden, of de verCO Hoofdft. I: vs. i—ï. in Brief p*|. 8.  C 46 ) verbintenis, waar in ze die beide ftukken plaatfen, is niet waar; naamlijk, dat deeze verdraagzaamheid zich uitftrekte tot die verfchillende partijen en gevoelens, tot die ingeflopene dwaalingen, welke hij te keer ging; Want dwaalingcn te keer te gaan en te wederleggen, als ftrijdig met de waare en zuivere Leer van Jefus Christus, en die zelfde dwaalingcn in de Kerk van Jefus Christus toetelaaten en te verdraagen, is eeue zoo groove en tastbaare tegennrijdigheid, dat de Apostelen van Jefus Christus, door zijnen Geest beftierd, zich daar aan niet konden fchuldig maaken. 2. Wat zou er eindelijk van de waarheid worden, indien de verdraagzaamheid vorderde, in de Kerk van Christus, in één en het zelfde Genootfchap, allerleie gevoelens toetelaaten? 't Geen de beroemde Moshcim van de liefde zegt, mag ik hier wel op de waarheid toepasfeu. Indien dit de plicht der verdraagzaams liefde ware, dan zou de waarheid zelve eerlang geheel en al in de waereld uit■flervcu, en nergens te vinden zijn, dan in de aanfaande wooningen der volmaakten, waar in geen dwaalend mensch zal gevonden worden. En  ( 47 ) En in de daad, ik verwonder mij ten hoogften, dat een Genootfchap, waar in zulke beroemde Mannen gevonden worden; Mannen, die zich niet alleen op de eenvoudige Godgeleerdheid, maar ook op andere Weetenfchappen, en inzonderheid op de Wijsbegeerte, toeleggen , ons zulk een voordel doen. Gaat dan hunne ingcnoomenheid met hun geliefdkoosd ftelfel van algemeene broederlijke liefde en verdraagzaamheid zoo ver, dat zij niet weeten en erkennen, (althans zoo leert onze Philofophie) dat de bepaalingen van den wil, en van alle de redelijke daaden van den mensch, het oordeel en dc overtuiging van 't verftand volgen? Worden alle de daaden van eerlijke en redelijke Remonflranten, en dus ook het voordel, dat zij ons thans doen, niet beftierd door de overtuiging , welke zij gevoelen aangaande de waarheid hunner begrippen? Maar hoe kunnen zij dan aan ons een voorftel doen, 't geen zij vooraf weeteu, dat met de aangenomene en erkende leer van ons Genootfchap zoo regelrecht ftrijdig is? Denken zij dan van ons, dat wij onredelijk en oneerlijk genoeg zijn, om tegen de overtuiging van ons hart te handelen? Neen, dit kome in ons hart niet opOf meenen zij, dat  ( 48 > dat wy tot hier toe de aangenoomene leer van ons Genootfchap niet gevolgd, of verdcedigd hebben, met eene volkomcne overtuiging van ons gemoed; maar uit dwang, uit eigenbelang, tiit Staatkunde? Neen! ook dit ware te liefdeloos over de liefde en algemecne verdraagzaamheid deezer Christenen geoordeeld! Althans ik voor mij, en ik durf er ook gerustelijk bijvoegen, voor mijne waardige en hooggeachte Ambtgenootcn, en alle de Ouderlingen, verzeker hun , dat dit ons geval niet isi En zijn er onverhoopt in ons Genootfchap zulke Leeraars en Opzieners, aan deezen willen wij gaerne de vrijheid laaten j om uit ons Genootfchap uittegaan, en zich bij dat algemeen Christelijk Genootfchap te voegen, daar men alle leeringen, en alle Leeraars, in liefde verdraagen wil. Wij voor ons kunnen dezulke, die naar ons begrip van de Waarheidafwijken * naar de leer van Paulus, niet voor onze Broeders in Christus erkennen, om datze niet met onseensgezind zijn in de waarheid, in de leer van Jefus Christus. Terwijl wij, alleen de overtuiging van ons gemoed, aangaande dc waarheid, volgende , éénftemmig met de Remonftranten zeggen iunnen: wij betuigen voor God, dat wij enein-  C 49 ) oneindig verre af zijn van alle, zelfs de gering/Ie, neiging, om aan anderen die bijzondere wijze, waar op wij over fommige Godsdienstige waarheden denken rg ), en laat er mij bijvoegen, niet het verf and van alle verborgenheden , 'r geen zij ons van ter zijde fchijnen toe te kennen (Ji~), maar 't eerbiedig geloof, waar mede wij de, van God aan ons geopenbaarde verborgenheden aannecmen, op te dringen. Maar laat ons hooren, wat de aframmelingen der oude- Remonftranten verder in hunnen brief zeggen. Vereeniging met eene heerfchende Kerk was in zich zeiven onmogelijk, en het voorjlel daar toe aan anderen was gevaarlijk gemaakt. Dan, zoo gelukkig zijn wij, dat wij onder het aanbiddelijk beftuur der Voorzienigheid, alle deeze zwaarigheden opgeruimd, en tijden, omfandigheden en men-* fchen ,■ zoodanig veranderd zien, dat geene der gemelde redenen ons, of anderen, wederhouden kunnen; terwijl wij, in tegendeel, op (g) Brief pag. n. (£) Pas. 12. D  C 50 ) op alle mogelijke wijzen, tot daadlijke werk' zaamheïd worden aangefpoord. Dat het voor dc B emonftrantfche Broederfchap niet zeer raadzaam zou geweest zijn, om, onder het voorig Beftuur, zulk een voorftel te doen, ftaa ik den Remonftranten volkomen toe. Dat ons Godsdienftig Genootfchap, in dien tijd, meer voorrecht hadt, dan tegenwoordig, is aan de geheele waercld bekend. De Leden van de toenmaalige Regeering, alle Leden van ons Genootfchap zijnde, oordeelden, gelijk wij nog, niet uit ijdelen roem, of vermetelheid, niet naar eene Staatkundige tijdsgefteldhcid, n aar uit overtuiging van ons gemoed, oordeekn, dat ons Godsdienstig Genootfchap, — behoudens alle menfchelijke feilbaarheid, — behoudens alle die zwakheden en gebreken, — welke ons, als menfenen, — welke alle onze Leeraars, die geen Apostelen of Engelen zijn, aankleeven, het naast aan dc zuivere leer van Gods woord gebleevcn is. Maar waar in hebben de Remonftranten ooit eenige overheerfching van ons Genootfchap ondervonden? Van Burgerlijke betrekkingen fpreck CO Pag. g.  ( 5i ) fpreekik in 't geheel nier. Daar word ik, te deezer piaatfe, niet toe geroepen. Maar hebben z,j , wat 't zl„Ver Godsdienffige betreft Z Cene VOlk°mene V^ -n gevoelen en" -en genooten? Hebben zij indien tijd niet alles genoocen, wat wij nu genieten ? Of noe™nzy dat geen Vrijheid? Of zijn zij nog met -Ik eeneGodsdienmge Vrijheid „iet te vrede, En hoe kunnen zij toch, uit eene Burgerij verandering van tijden, omJia^JedJ menjchen, beflniten tot eene zoodanige verandering fa ome Godsdienffige denk- en handelWIJZe?Ofisdan,'tgeen te vooren Godsdiens. Uge waarheid was, nu geen waarheid meer* s dan ook de Bijbei, is de gezonde uitlegende van den Bijbel veranderd? De inrich'2' ^ bCpaah'nSen'eenerBurgermaa^^ P> e, voor zoo ver die enkel cn zuiver Burgermoorden door menfehen gemaakt,'en Z1Jn Óm aan verandering onderworpen-;^eloofse„ZeWeervanJef;ci::tu « onveranderlijk dezelfde in alle eeuwigen Ge " ZdVen bepMld' d0Tvl / Mn ^ /Vp0Stden ^openh^3 Daarin 7 ^ ^ " Daa™ WOrdt ons™t alleen geleerd, datje- D * fus  (lts is de Christus; dat God hem vit den dood en 'heeft opgewekt; dat wij malkanierz* liefhebben en verdraagen moeten. Maar daar m Wonde ons alles, wat we van God cn van Jeins Christus gelooven moeten; alles, wat tot eenen Godc wel bchaagclijken wandel, door 't geloof in Jefus Christus behoort, duidelijk en onder* fcheidenlijk opgegeevcn. In die leer van Jefc Christus en zijne Apostelen wcnfchcn wij, welke Eurgerlijke veranderingen 'er ook mogen voorvaden, door Gods genade ftandvastig te volharden. Ons genootfchap moge, ten aanzien zijner burgerlijke voorrechten , verkort zijn ; maar ten aanzien van onze hartelijke verkleefdheid aan, — van onze liefde tot, - van onzen roem in, de waarheid, zijn wij nog, zonder eenige vermindering, volmaakt dezelfde. Of meenen dc Remonftranten, dat wij de Formulieren van éénigheiJ, nu daar aan alle Burgerlijk verbindende kracht ontzegd is, daar* om°gereedelijk zullen Wegwerpen? Deeze hebben nooit iemand buiten ons genootfchap verplicht, om éénftemmig met ons te denken. En de genootfchappelijke verbintenis, welke zij onder ons hadden, blijft weder-  C 53. ) itrom volmaakt dezelfde, zoo lang ons genootfchap beftaat, cn goedvindt, zich zeiven daar aan te verbinden. Ik beken, deeze zijn van menfehen opgefteld, en wij Hellenze daarom, in haar gezag, niet met den Bijbel gelijk. Niemand is ooit daar aan verbonden geworden , dm die, na voorafgaand onderzoek, vrijwillig erkennen wilde overtuigd te zijn, dat ze op Gods woord gegrond waren, en daar mede ovcrcénftemclen. Die naderhand van oordeel veranderd zijn, of nog veranderen, hebben altoos volkomene vrijheid gehad, en hebben die nog, om uit ons genootfchap uittegaan: gelijk 't cok met aan voorbeelden ontbreekt van zulkcn, die ons daarom verlaaten en zich bij de Remonftranten gevoegd hebben. Ik voor mij* Minde geenen flaaffchen dwang in die Formulieren, om dat de overtuiging van mijn hare, vat het leerftellige betreft, daar mede overéén-» ftemt. En ik danke God vooral, dat wij in deer zen tijd die kostelijke Formulieren hebben, waar door wij, in Broederlijke overéénftemming met alle eerlijke en waarlijk Hervormde Leeraars, kunnen zorgen, dat ons genootfchap in ftand blijve, en dat de Leer van or,s genootfehap niet verbasterd of vernietigd werde. P 3 3-Ik  ( 54 ) 3, Ik geef den Remon Pu-amen volkomen toe, dat in deezen tijd de Leeraars en Opzieners der Kerke van Christus moeten opmerkzaam gemaakt en opgewekt worden, omhunne poogingen, ter bevordering van de welvaart en den bloei dier Kerke, te verdubbelen, en niets onbeproefd te laaren van het geen daar op eenen gezegenden invloed hebben kan (£). Maar ten aanzien van de gronden, waar op zij deeze Helling bouwen, en ten aanzien van de gevolgen, welke zij daar uit afleiden, ben ik 't, op verre na, niet met hen eens. Tot 't laatfle zal ik mij thans alleen bepaalen. De Leeraars en Opzieners zijn verplicht, in hunne betrekking, de waarheid voortellaan en te verdeedigen. Elk moet, naar de overtuiging van zijn hart, in dat Geuootfehap , waar toe hij de naaste betrekking heeft, waar mede hij in zijn gemoed overéénflemt, dc waarheid verkondigen, zijne Gemeente van die waarheid tragten te overtuigen, haar tot 't geloof in Jefus Christus beweegen, en naar de leere des gcloofs bellieren , opwekken en vermaancn, tot dc beoeft'ening van waare dankbaarheid en liefde Gods, van (T) Brief pag. i.  C 55 ) van waare deugd en Godzaligheid. Bij da' a'Ies moet-enwe, naar de leer van Paulus, verdrargzaamheid prediken, en zelve verdraagzaam zijn, op dat de eenigheid des Geestes, door den band des vredes, onder ons behouden ver de. Maar we moecen die verdraagzaamheid niet zoo ver ukfirckkcn, om allerhande leeringen in ons Genoofchap toetelaatcn cn intevoeren, als ware het onvcrfehillig, wat men gelooft. Onder de eindens, waar toe God het Leeraarambt heeft ingefleld, Heit de Apostel onder anderen dit voor, (/) op dat wij niet, als de vloed, bewoogen en omgevoerd zouden worden, ma alle wi.:d der leere. Dit zou niet dienen, om den bloei cn welvaart der Gemeente, welke wij bedienen, te vermeerderen, maar te benadeelen, door de onéém'gheden, twisten, verdeeldheden, fcheuringen en allcrleie bitterheden, welke in zulk eene aigemeene broeda-fchap, uit zulke verfchillende gezindheden tot één gebragt, ontflaan zouden. Broeders, weetenwe, die in één huis woonen, maar verlchil lend denken, kunnen malkandercn veel minder verdraagen, en krakkcclcn veel menigvuldiger, veel (O Test Hoefdfhik vs. 14. D 4  ( 56 ) veel heviger, danbuuren, die afgefcheiden van malkanderen woonen. Zoo lang wij alle zwakke en feiloaare menfehen zijn, nu er geen onfeilbaare Geest, geen Apostoliesch gezag meer in de Kerk gevonden wordt, nu dc erkentenis en overtuiging van de zuivere leer afhangt van, en gebouwd is op , de regels van gezonde redeneer' en uitlegkunde, kan 't niet anders zijn, of er zal altoos eene verfchillende denkwijze, over Godsdienstige zaaken, onder ons plaats hebben. En dus is 't, uit dien hoofde, redelijk en noodzaaklijk, dat elk zich voege, dat elk blijve, bij dat Genootfchap, dat hij 5t beste keurt, waar in hij meent, dat de Leer van Jefus en zijne Apostelen dc meeste zuiverheid en kracht behouden heeft. We moeten malkandcren, om die verfchillen, niet haaten, niet verachten, geen bitterheid aandoen ; we moeten in die zwakheid, als menfehen, malkandcren verdraagen , en naaiden aart der liefde gelooven, dat elk Genootfchap trage, naar zijne overtuiging, waare en goede Christenen te vormen. Maar we behoeven — we kunnen daarom ons niet met allen töi één lighaam vcréém'gen. Wij willen alle mogelijke verdraagzaamheid omtrent anders denkende uitoeftenen, als die van den Apostel Pe-  C 57 ) Petrus geleerd hebben, dat wij bij de broederlijke liefde ook moeten voegen liefde jegens al, len; maar behoudens de waarheid, cn de overtuiging onzer harten aangaande dc waarheid. Schiet 't ongeloof zijne lasterlijke pijlen, onder anderen, daarom op dcChrisüfcnen af, om dat zijniet alle eensgezind zijn, onder eikanderen, Dat ongeloof zou geen minder grond voor zijnen laster vinden, wanneer wij, zonder volkomene overéénftemming in dc waarheid, tot één lighaam veréénigden, en dus die onéénigheden cn verfchillen, welke nu tusfehen onderfcheidene Genootfchappcn plaats hebben, in één Genootfchap overbragten. Nu hebbenze geen reden , om te Hollen, dat niet elk Genootfchap waarlijk gelooft, 't geen het leert en belijdt, maar dan kondenze zeggen, dat algemeen Genootfchap gelooft in dc daad niets, want het gelooft cn verdraagt alles; zij erkennen cn beminnen de waarheid niet meer. Wij bekreunen ons, in dat opzicht, aan 't ongeloof niet. Wij willen niets ten gevalle van \ ongeloof doen, dat met de waarheid ilrijdt. Wij vreezen deszelfs laster niet, zo wij maar, voor ons zclven, grond hebben , om te gelooven, dat wij de waarheid kennen, belijden en leeren, zoo als die in D 5 Chris-  C 58 ) Christus is, en die waarheidzoeken te betragten in de liefde. Wij willen ook met niemand twisten, of hairkloven, over de mindere, of meerdere wezenlijkheid, of noodzaaklijkheid van die Hukken, waar in wij met anderen verfchillen. Alles, wat wij, met overtuiging, gelooven in Gods woord gegrond te zijn, is bij ons wezenlijk en noodzaaklijk. Wij eerbiedigen niets, dan de waarheid. Die alleen erkennen wij voor den grond van ons geloof cn den regel van onzen wandel. Eindelijk 4. Van wien hebben wij, als Leeraars en Opzieners der Gemeente, onze aanftelling? Van de Gemeente zelve. En wie is de in feller van "t Ambt der Leeraar en en Ouderlingen , wie geeft ze in die betrekking aan de Gemeente, in den weg eener wettige beroeping? Volgens de leer van ons Genootfchap, niet menfehen, niet de Burgeroverheid, maar God zelve. Daarom moeten wij allen, Predikanten en Ouderlingen, bij onze plegtige bevestiging , voor de Gemeente erkennen, dat wij in onze harten gevoelen, dat wij wettiglijk van de Gemeente, en mitsdien van God zeiven, tot onzen dienst beroepen zijn  C 59 ) zijn. Wij zijp dus Dienaars van God en van de Gemeente. Maar wat heeft nu God in onze betrekking bevoolen; wat heeft de Gemeente, op billijke gronden en ter goeder trouw, van ons vooronderlïeld, toenze ons, tot haare Leeraars en Opzieners, yerkoozerj heeft? Dat wij 't woord Gods zuiver en onvcrvalscht prediken, voortaan en verdeedigen zouden. Maar ook , dat wij, oprechter lijk en volkomen, met haar overéénltcmden in die belijdenis der leere, welke zij gelooft op Gods woord gegrond te zijn, cn daar mede de meeste overéénkomst te hebben, in onderf. leiding van de leer van andere Christen-Genoog fehappen. Maar zouden wij ons dan niet grootlijks tegen God, tegen onzen plicht, in den tart en't oogmerk onzer bcdieninge gegrond, .vzondigen, mdien wij, tegen de overtuiging van ons gemoed; _ ZOudcn wij ons niet tegen de Gemeente bezondigen, indien wij, regeirecht ftrijdig niet haar oogmerk, cn dc billijke verwagting, die zij van ons voedt, die leervervalschten, door ons te veréénigen met, door in ons Genootfchap toctelaatcn, en o/ertebre- gen, volks beringen, welke zij, welke wij met haar, voor dwaalingen houden ? Wat nut, wat  C 60 ) wat ftichfing zou 't aanbrengen, hoe zou de liefde, de éénigheid des Geest es, de vrede, onder ons bewaard blijven, — indien wij, door eene verkeerde en overgedrecvene verdraagzaamheid, de Gemeente Gods, aan ons onderwijs, aan ons opzicht, aan onze zorge toebetrouwd, in gevaar ftelden, om, door allerhande verfchillende leeringen, 'gefingerd, en als een vloed bewoogen en omgevoerd te worden ; _ indien de één afbrak, 't geen de ander bouwde; of — indien wc eindelijk vervielen tot het prediken eener algemeen*? zedenkunde, eener algemecne liefde en verdraagzaamheid, met terzijde Helling en verwaarloozing der zuivere waarheid, der waare Genadeleer van Jefus Christus ? De Remonftranten zelve, dit bedaard indenkende, moeten ongetwijffeld bekennen, dat wij \ niet zouden kunnen doen, zonder 't goedvinden en de uitdrukkelijke toeftemming van onze gemeente. Zij hebben ook geen reden, om te denken, dat dc leden onzer gemeente zoo onkundig, zoo onvcrfchillig, zoo belangloos omtrent dc waarheid zijn, dat zij, al waren wij 'er ook, voor ons zclvcn, toe genegen, daar 't nu echter verre van af is, blindeling vol-  ( Ci ) volgen zouden. Dat de gemeente der Remonftranten in 't gedaane voorftel toeftemt, is iigt te begrijpen , om dat zy gewoon is die verdraagzaamheid te hooren verdeedigen, welke den grond van dat voorftel uitmaakt; maar onze gemeene kent geene andere verdraagzajmh.id, dan die cei vrucht is van die liefde, welke op eene broederlijke vcrééniging en overéén/lemming in de waarheid rust ; en men kan er daarom haare toeftcnaming niet toe verwagten. En ziet daar dan ook den grond, geliefde Gemeente van Rotterdam ! waar op ik van U allen , die uit overtuiging van uw hart gereformeerd zijt, verwagt, dat gij met alle uwe Leeraars en Opzieners aan die verklaaring, welke ik in dit avonduur voor God en voor U heb afgelegd , uwe volkomene toeftemming en goedkeuring geeft. Ik eindige dan nu met dc vermaaning van den Apostel: wandelt ook Gij, waerdiglijk der roepinge, met welke gij geroepen zijt: met alle ootmoedigheid, en zagtmoedigheid, met langmoedigheid, verdraagende malkanderen in liefde: u benaar ft igende te behouden de éénig-  ( ) éênigheld des geest es, door den band des Vrtdes. En met die bede: Dat de Vader van onzen Heere Jefus Christus u geeve, naar den rykdom zijner heerlijkheid , met kracht verferkt te worden door zijnen geest in den inwendigen mensch: op dat Christus, door het geloof, in uwe harten woone, en gij in de liefde geworteld, en gegrond zijt: op dat gij ten vollen kondt begrijpen , met alle de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte en hoogte zij, en bekennen dc liefde van Christus, die de kennisfe te boven gaat, op dat gij vervuld wordt tot alle de volheid Gods, Hem nu, die magtigis, meer als overvloediglijk te doen, boven al, dat wij bidden, of denken, naar de kracht, die in ons werkt: Hem, zegge ik, zij de heerlijkheid in de gemeente, door Christus Jefus, in alle ge f achten, tot alle eeuwigheid. A M E N. Nazang, PfalmCXIX: vs. 70, 71.