444 K 13  i   KOOPHANDEL te DÜljVËft i n MENSCHEN, e n ONSCHULDIGE PÈRSOONEN totSLAAVEN teMAAKEN, betoogd strijdig te zijn met de wetten van moses en ket evangelij van Christus; in e e n e LEERREDE over EXODUS XXI. vers ió\ door ABRAHAM BOOTH* Dienaar van het Kvatigelij binnen Londen. Ir zag aan alle de onderdrukkingen die onder DE zon geschieden; en zie, daar warbn DB TRAANEN der verdrukten, en DER geenen DIB geenen trooster HADDEN: EN aan de zijde hunNER verdrukkers was MAGT , zij DAAR en tegen HADDEN geenen VERTROOSTER. s a l o m o n. «F.DENK,DEllEMELHEEFTEENEWREEKENÜEROEDF. ; den ARMEN te SLAAN, IS HOOG VERRAAD tegen GOD. c o w p e r. Uit. het Engelsen vertaald, doof MAKINUS van WERKHOVEN* Te AMSTERDAM, bij MARTINUS de BRUYNj In de ffarmoesjïraat, het zesde huis van de H(chfttsg} Noordzijde.   VOORBERICHT des VERTAALERS. ]Oö* de Slaavenhandel, welke op de Kusten van Jfrika gedreeven wordt, doorgaands verzeld is en gevolgd wordt van de onmenschlijkjle wreedheden en grouwzaamjle mishandelingen omtrent de ongelukkige Negers, is algemeen bekend; de Schriften van een en Frossard, en van eenen Newton ê«Falconbridge — welke twee laatstgemelden, in den y^eMDCCLXXXVIII. lijden Drukker deezes in één Boekdeeltjen zijn uitgegeeven —zijn in ij der s handen, en leveren daar van overvloedige Haaien op Dan, "hoe flerk dit alles tegen den Slaavenhandel mooge pleiten; altoos blijven den voorjl anderen van dien Handel nog eenige verfchooningen overig — als, b. v.; Die mishandelingen zijn niet algemeen; — of: Men zou , door billijke wetten en goede fchikkingen, tegen alle wreedheid en mishandelingen omtrent de Slaaven kunnen zorgen,- e. z. v. Ten einde alle zoodaanige uitvlugten en voor- wendfelen op eenmaal aftefnijden , 'is derhalven dienstig, den Slaavenhandel op zichzelven te be* 2 fchou-  iv VOORBERICHT DES VERTAALERS. fchouwen, afgetrokken van de wreedheden en mis* handelingen, welken er gewoonlijk mede gepaard gaan, en te betoogen, dat dezelve ten hoogften godloos en misdaadig is in zichzelven dat hij zulks zoude zijn en blijven, al wier den de Slaaven met de uiterfte zachtheid en infchikkelijkheid behandeld. Dit betoogd zijnde, moeten alle voorwendfelen van zeiven Vervallen; terwijl de wreedheden en mishandelingen omtrent de Slaaven , tot meerdere verzwaaring van het misdaadige des Slaavenhandels verJlrekken. — In dit gezichtpunt wordt de Slaavenhandel door den Eerw. B O o TH, in deeze Leerrede, naar aanleiding van zijnen Tekst, befchouwd, en het ongeoorloofde en misdaadige van dien Handel zoo overtuigend beweezen, en in zulk een helder licht gefield, dat daar tegen, zoo het ons toefchifnt, met géén den minfien grond iets zal kunnen inge* hragt worden. — Men oordeelde derhalven deeze Leerfede eenér JXederduitfche vertaaling overwaardig. — Gelukkig, indien dit klein Gefchrift iets mogt toebrengen, niet jlegts tot verzachting van het lot der ongelukkige Negerflaaven, maar ook, om den weg te baanen, dat de vloekwaardige Slaavenhandel eenmaal algemeen wierd afgefchaft! LEËR-  LEERREDE OVER EXODUS XXI. vers 16. Zoo wie eenen mensch ft eelt, het zij dat hij dien verkocht heeft, of dat hij in zijne hand gevonden wordt 3 die zal zekerlijk gedood worden. Onzen Almagögen Maaker aarïtebictden te vertrouwen op den Godlijken Verlosfer — en eene oprechte liefde te oefenen jegens alle menfchen; dit is, buiten allen twijfel, onze pligt, en onze gelukzaligheid, in den tegenwoordigen ftaat. Tot het eerfte zijn wij verbonden, als redelijke fchepfelen; tot het tweede worden wij door het Evangelij aangemoedigd, als verloorengaande zondaaren; en het laatfte zijn wij fchuldig, als gezellige wezens, omringd door meenigten van onze natuurgenooten. De bevoorA de-  ü leerrede dering van die hulde aan God, onzen Schepper van dat vertrouwen op Christus, den Verlosfer en van die Ikrtlijke toegenegen^ heid omtrent onze medemenfchen, is het groote einde .der Evangelijprediking , en van alle ingeftelde godsdienstoefeningen. Tot dat einde zijn wij ook thands hier vergaderd. En om de belangen van zedelijke rechtvaardigheid , van waare goedwilligheid , en van medelijden, met opzicht tot de arme verdrukte Afrikaanen, te bepleiten, heb ik het zoo even voorgeleezen gedeelte der heilige Schrift tot mijnen Tekst verkoozen. Ja, mijne Broeders, ik ftaa hier thandsom openlijk getuigenis te geeven tegen de raep.nig'erlei ongerccljuginstJeu , welken onaffcheidbaar verknocht zijn aan den Koophandel in menfchen — dien Koophandel, welken' men den Slaavenhandel noemt, te gelijk met deszelfs tallooze en ijsfelijke gevolgen. De flaavernij , tegen welke ik mij zal verzetten, is niet-van eenen burgerlijken of ftaatkundigen aart, maar ganschlijk perfooneel. Want hoe zeer het te wenfchen is, dat de Vrijheid, in eenen burgerlijken en ftaatkundigen zin, zonder losbandigheid, bij alle de Naatftjen des aardbodems mooge bloeien en gefmaakt worden; oordeelde ik echter nooit zoodaanige onderwerpen eene gepaste ftoft'e van behandeling voor  over Exodus XXL vs. 16. 3 voor den predikftoel, inzonderheid op den Dag des Heeren. Maar daar de oefening van zedelijke rechtvaardigheid, van goedwilligheid , en van menfchenliefde, door alle de grondbeginfelen der Evangelijwaarheid wordt aangedrongen; kan eene pooging, ter bevoordering van deeze deugdzaame gezindheden jegens onze ten uiterften verlaagde en onderdrukte medemenfchen , de Negers , niet anders dan zeer beftaanbaar geacht worden met de geboden der Godlijke Wet, de genade van het heerlijk Evangelij, en de plegtigheid van den openbaaren Godsdienst. Het zal dienstig zijn, hier aantemerken, dat ik niet voorhebbe, mij tegen perfooneele flaavernij, als volftrekt, algemeen, en in anc muugelijke gevallen kwaad, te verzetten. Geenszins. Want iemand kan zoo zeer de wetten en rechten der maatfehappije lchenden, dat hij billijk zijne vrijheid verbeure, dat hij verdiene ter flaa- vernije gedoemd te worden ter fiaavemije, ïn eenen bepaalden en eigenlijken zin — ten einde een voorbeeld te zijn voor anderen, en, zoo veel hem moogelijk is , de beleediging , door het misbruik zijner vrijheid der maatfehappije aangedaan, te vergoeden. Indien men echter , ook in zulk een geval, zijn nagedacht, welk niet fchuldig ftaat aan gelijke misdaaden, in- flaavernij hield, zou men eene fchreeuwende A 2 ori*  *f LEERREDE onrechtvaardigheid begaan. — Het is derhalven alleen tegen het fteelen, verkoopen, en tot flaaven maaken van onfchuldige menfchen, dat ik voorneemends ben te redeneeren'— o?ifchuldi-ge menfchen, niet in eenen zedekundigen, maar in eenen burgerlijken zin. Want wanneer wij onszelven aanmerken als onderdaanen van Gods zedelijke regeering, dan zijn wij alle wel deeglijk fchuldig ; wij alle verdienen omtekoomen, en liggen ter zijner barmhartigheid. Geenmensch zou ook, met eenigen grond , zich moogen beklaagen over de Godlijke handelingen, indien de Eeuwige Rechtvaardigheid hem in eindeloos verderf ftoitte. — Maar t-p" aanzien van dm LtLickKing, in welke menfchen liaan tot eenen weereldlijken Oppervorst, en alsleden der burgerlijke maatfchappij, is het gansch anders met de zaak gelegen. Want hier kunnen zij onfchuldig zijn; en dit zoo zijnde, hebben zij een onbetwistbaar recht tot perlboneele vrijheid. Ter bereiking van mijn oogmerk , zal ik trachten te betoogen Dat de wet, in onzen Tekst, offchoon aan de oude Hebreeuwen, als een ftaatkundig ligchaam, voorgefchreeven, fteunt op eenen zedelijken grond;, Dat» offchoon God , in zekere gevallen , den Israëlieten toeliet, hunne medemeiiïchen te koopea tot  over Ex.odus XXI. vs. ió. $ tot dienstbaarheid 5 echter die koop en dit dienstbaarheid verzeld gingen met zulke bepaalingen , waar door dezelven wezenlijk verfchilden van den Slaavenhandel der Europeers, en deszelfs gevolgen; — Dat, vooronderfteld zijnde , dat God aan het volk van Israël had toegeftaan, koophandel te drijven in menfchen , en de Heidenen tot veel grooter trap van flaavei> Dij te brengen, dan Hij hun werkelijk toeftond; zulks echter geenszins het gedrag der Europeers omtrent de Afrikaanen zoude wettigen En eindelijk, Dat de Menfchenhandel der Europeers, en de flaavernij welke daar van het gevol* is, volftrekt inloopt tegen de voorfchriften van Jefus Christus, en tegen den ganlchen inhoud zijner leer. EER s tl ijk. De wet, in ar,*™ Tekst, hoe Wel aan de oude Hebreeuwen, ah een ftaatkundig Ugchaam, voorgefihreeven , rust op eenen zedelijken grond. Dat er , ten betooge van de waarheid deezer Helling, geen gröote omflag van bewijsredenen wordt vereischt, zal men met eene maatige oplettendheid bevroeden. Want fchoon de Godlijke wet die wij thands voor ons hebben, blijkbaar aan de Israëlieren gegeeven was , als een gedeelte van hun burgerlijk Staatsrecht, en dienen moest om hun gedrag jegens eikanderen A 3 te  6 Leerrede te regelen ; is het nogthans niet minder blijk-^ baar , dat dezelve voordvloeide uit dezelfde grondbeginfelen met dat verbod in de Wet der tien woorden: Gij zult niet fteelen. Zoo zegt Paulus — misfchien doelende op deeze zelfde plaats i Den rechtvaardigen is de Wet niet gezet, maan den vadermoorders en den moedermoor ders y den doodflaagers, den hoereerders , dien die bij mannen liggen, den mensphendibven, den leugenaars, den meineedigen (a). Menfchen-i diefte wordt hier gerangfchikt onder zulke misdaaden , welken meest verfoeijelijk zijn in het oog van God , meest verderflijk voor de maatfchappij, en welken meest verdienen door het zwaard der Overheid met den dood geftraft te worden. Menfchendiefte moet oveiv zulks bcfcho«™-j worden als een zedelijk kwaad — algemeen kwaad, in alle eeuwen, en bij alle volken. En niet flegts is het een kwaad, maar het is eene misdaad van de eerfïe grootte , tegen onzen evenmensch. Indien hij , die eenen anderen zijn wettig eigendom ontvreemdt, die een fchaap fteelt, op de gemeene wegen rooft en ftroopt, of elders huisbraak pleegt, befchouwd en behandeld wordt als een dief, een roover, een pest der maatfchappij ; aan welk C«) [i Timotheus I: 9, 10 ]  jOver Exodus XXI vs. i"6. ?■ welk eene afgrijslijke euveldaad maakt hij zich dan fchuldig, die mijnen braaven nabuur , flap hen getrouwen knecht, mijn gehoorzaam kmd, of mijne beminde huisvrouw opligt, om den eenen of anderen wechtevoeren naar een vreemd en geheel .onbekend gewest, om nimmer wedertekeeren! Deeze fchennis van de geheiligde rechten der vrijheid, der billijkheid, en der menfchenliefde wordt nog aanmerkelijk verzwaard, wanneer die fnoodfte aller dieven voorheeft, om hen, of zelf als de verachtelijke flaaven, gelijk die in de Britfche West Indien, te behandelen, of, om hen tot dat gruuwehjk en wreed oogmerk aan anderen te verkoopen. In elk een van deeze gevallen, en veel meer nog wanneer beide te faamen gaan, zullen de reden en het gewisfe, de gcfitèfelk. gevudens en aandoeningen des menschdoms , zich alle vereenigen — indien niet door gierigheid bedorven , of door gewoonheid verftompt — om deeze wet van Jehovah goedtekeuren: Zoo me eenen mensch ft eelt, het zij dat hij dien verkocht "heeft, of dat hij in zijne hand gevonden wordt, die zal zekerlijk gedood worden. Er is ook geen mensch op den aardbodem , zelfs -niet onder hun, die in menfehendieverij, en in het verruilen van brandewijn of beuzelingen voor menschlijk vleesch en' bloed, A 4 gr%  $ LEERREDE grijs geworden zijn, die hem niet al? den fnoodften booswicht verfoeijen zoude , door wiens geweld of Hst hij tot zulk een' jammerlijken Hand gebragt was, en hem niet des doods waardig zou oordeeleq. Maar fteunt deeze wet des Heeren , aan de oude Hebreeuwen voorgefchreeven, op een flipt zedelijk grondbegïnfel j rust ze op den breeden grpndflag van gemeene rechtheid , billijkheid , en menfchenliefde ; en verdient de menfchendief, om zijne affchuuwelijke euveldaad, met den dood geftraft te worden dan kan de kooper der ongelukkige flagtoffèrs zijner gierigheid, niet onfchuldig gerekend worden, Onfchuldig! Verre van daar ! Want zijne bekende, of voor het minst onderflelde gercedr heid 7 om weeriooze medemenfchen te koopen, is gemeenlijk de voornaame beweegreden tot het bedrijven der grpuwelijke diefte. Er is een gemeen fpreekwoprd: Waren er geen fieelders, er waren geen jleelders. Het is op grond dier oude waarneeming, dat, volgends de wetten van dit Land, de koopers van geftpolen goederen, wanneer zij weeten dat dezelven gefloolen zijn , geftraft worden. Maar hoe zeer is het te beklaagen, dat dit gedeelte onzer lijfftrafrëlijke wetten geen kracht heeft, ten aanzien van Britfche onderdaanen , die pp de kusteji van  oyer Exodtts XXI. vs. 16. p van Afrika zich fchuldig maaken aan het koopen — niet van eenig eigendom van geringe waarde , maar — van onfchuldige meafchen 9 terwijl zij weeten , of althans met de hoogst moogelijke waarfchijnelijkheid kunnen gelooven, dat zij geftoolen zijn! Hoe beleedigend voor de zedelijke rechtvaardigheid, en hoe hoonendvoor het gezond verftand, dat die zelfde menfchen, die in Engeland openlijk zouden gegeesfeld , of misfchien naar de Botany Baai gevoerd worden, qm het heimlijk koopen van de waarde van vijf fchellingen aan goederen, die zij wisten dat geftoolen waren; vrijheid hebben, om openlijk geheele huisgezinnen van geftoolen onfchuldige Afrikaanen te koopen en te verkoopen, gansch ftiaffbloos, en zonder eenige verbiedende wet des Lands te overtreeden! Ais of rechtvaardigheid en dieverij flegts plaatslijke dingen waren, de eerfte haare achtbaarheid, en de laatfte haare fchandelijkheid verliezende, wanneer de vrijheid en de levens van onfchuldige Negers het voorwerp der Britfche gierigheid worden! Of, als ware het even beftaanbaar met het recht van bezondere perfooneu , en met de naatfiQnaale eer, jaarlijks een aantal fchepen uitterusteri, voorzien van kluisters, ketenen, en boeijen, voor laadingen van weerlooze mannen en vrouwen; als het voor de Groeïilandsvaarder^ A 5 'is,  ?o LEERREDE is, andere fchepen te takelen, tot het vangen en bergen van alles ,- wat aan de walvisfchen en robben van eenige waarde geoordeeld wordt! — Daar het dan blijkt, dat de wet van welke =wij fpreeken, op eenen zedelijken grondflag rust, zal ik voordgaan, om aantetoonen, Ten tweeden, dat, offchoon God, in zeJtere gevallen, den Israelleren toeliet, hunne mede' 'menfchen te koopen tot dienstbaarheid ; echter die iioop en- dienstbaarheid verzeld gingen met zulke ''bepaalingen, waar door dezelven wezenlijk verfchildcn van den Slaavenhandel der Europeers, en deszelfs gevolgen. Er waren twee gevallen , in welken een IsTaëlijt zelf, overecnkoomstig de Godlijke wet, tot eenen ftaat van rüpnsi-Twm-i-ici'd mugt verkocht worden. Deezen waren, dieverij, en onvermogen om te betaalen. Ten aanzien van het eerfte, luidt de Mofaïfche wet aldus: Wanneer iemand eenen os of klein vee ft eelt, en flagt het, of verkoopt het, die zal vijf runderen voor éénen ós wedergeeven, en vier fchaapen voor één klein vee. Indien een dief ...... niets heeft ^ zoo zal hij 'verkocht worden voor zijne dieverij Hier uit blijkt, dat de wetten , onder dë Hebreeuwen, de perfooneele vrijheid zoo zeer ontzagen,, ' (è) Exod. XXII: 1-3.  uver Exodus "XXI. ft. i£. $| gen, dat zelfs een dief niet aangemerkt -werd sis een gepast voorwerp van koop en _ dienstbaarheid, dan alleen, wanneer hij buiten ilaafc was om de geëischte wedergaave te doen. : De Mofaïfche inzettingen vergunden, dat onvermoogende fchuldenaars zouden verkocht worden, ten voordeele van hunne fchuldeisfchers, -Doch dan was de dienstbaarheid , aan welke ■zoodaanige fchuldenaars onderworpen wevden verre van drukkend of wreed te zijn. Wanf dus fpreekt de wet, ten dien opzichte : Want iteer uw broeder bij u zal verarmd zijn, en zis^f. aan u verkocht zal hebben, gij zult hem niet doen dienen den dienst van eenen slaa<$:- /jU een daglooner, als een bijwooner zal hij bij u zijn; iot het jubeljaar zal hij bij u dienen. 'Dan ■ zal hij van u uitgaan, hij, en zijne kmaert'n met hem; en hij zal tot zijn ge/lacht wederkeeren, cn tot de bezitting zijner vaderen wederkeeren. Gij zult ge-ene heerfchappij over hem hebben met wreedheid; maar gij zult vreezen voor uwen God (c). Zoo naauwkeurig waakte, in dit geval , de Godlijke wet tegen ftrengheid en onderdrukking in de dienstbaarheid! — Daar beneven , was de duuring dier dienstbaarheid;, beiCO Lp.v... XXV: 39, 40, 41, 43. Zie ook 22 Kon. XV: 1; Matth. XVIII: 24, aj.  ta LEERREDE beide in geval van diefce , en van onvermogen om te betaalen, uitdrukkelijk bepaald, ten. langften, tot zes jaaren. Want dus leest men: Als gij eenen Hehreeuwfchen knecht koopen zult,, die zal zes jaaren dienen ; maar in het zevende zal hij voor vrij uitgaan, om niet (_d~). Ja, ten opzichte van zulk eenen , die . om fchuld verkocht was, wordt op eene andere plaats bevoolen: Wanneer gij hem vrij van u gaan laat, zoo zult gij hem niet ledig laaten gaan; gij zult hem rijklijk opleggen van uws kudde, en van uwen dorschvloer, en van uwe wijnpersfe; vaar in u de HEER uw God gezegend heeft , daar van zult gij hem ge'mn («). — Hoe wijd verfchilt dit alles, van de wetten aangaande de flaavernij in de West-Indifche Eilanden! Hf* is «fcxiiaiven blijkbaar, clat de dienstbaarheid, aan welke eenigen van Abrahams natuurlijke afftammelingen onderworpen waren, eigenlijk gefprooken geen flaavernij was; en veel min ftond ze gelijk met die , welke veele duizenden Negers in onze Suiker-Eilanden moeten verduuren. De ftaat en omftandigheden van zekere Heidenen onder de oude Hebreeuwen , eisfchen thands onze overweeging; omdat de ftand dier Hei- fcVj Exod. XXI: 2, (O Peut. XV: 13, 14.  over Exodüs XXI. vs. 16. 13 Heidenen, en de Mofaïfche wet ten hunnen opzichte, het meest fchijnbaar bewijs oplevert, welk uit de heilige Schriften voor de West Indifche flaavernij kan afgeleid worden. Met betrekking tot dit geval, fpreekt de wet van Jehovah aldus: Aangaande uwen /laaf of uwe /laavin die gif zult hebben, die zullen van de volkeren zijn die rondom u zijn; van die zult gij eenen /laaf'of flaavinne koopen. Gij zult ze ook koopen van de kinderen der bijwooneren , die bij u ah vreemdlingen verkeer en, uit hen, en uit hunne gefachten, die bij u zullen zijn , die zij in uw land zullen gewonnen hebben (ƒ). Ten aanzien van deeze Godlijke wet, mag men aanmerken, dat 2c iüul ststfrr*-, maar alleenlijk toeliet , dat de Israëliërs Heidenen kochten , tot eenen laageren trap van dienstbaarheid , dan waar toe een Hebreeuw mogt gebruikt worden. Dat is, indien zij immers flaaven hielden , dan moesten die laagfte dienaars genoomen worden uit de Heidenen. *- Deeze wet gaf den Israëlijten geen vrijheid, om zee en land te doorreizen, tot in afgelegen gewesten, gelijk de flaavenhandelaars thands doen , om hunne medemenfchen te koopen, en tot flaaven te maaken; maar zij bepaalde alleenlijk, dat indien zij ooit flaa- (ƒ) Lev. XXV: 44, 45-  m E È Ë R R Ë D E i flaaven kochten , ziilks moest gefchieden-, of uit de vreemdlingen die onder hen woonden, of uit de kleine Heidenfche Staaten die rondom hen lagen. — De flaavernij, welke deeze wet? veroorloofde, kon door de Hebreeuwen met; geen' den miirften fchijn van reden zoo wordenOpgevat, dat zij daar door vrijheid verkreegen, om onderdrukking en wreedheid te oefenen , jegens hunne Heidenfche flaaven; want zoodaahig een gedrag omtrent vreemdlingen, hoe ook genaamd, was wel uitdrukkelijk en bij herhaaiing verbooden (g). Zoo verre was de Godlijke wet, ten aanzien van de behandeling der flaaven of flaavinnen , van eenigszins voet te geeven aan eenen bcJccJigücii meester om aanderzelver perfoonen wreedheid te oefenen, dat Zij, in tegendeel, dus fpreekt : Wanneet iemand zijnes dienstknechts oog, of zijner dienstmaagds oog flaat, en verderft het; hij zal hem vrij' laaten gaan voor zijn oog. En indien hij zijnes dienstknechts tand, of zijner dienstmaagds tand nitflaat; zoo zal hij hem vrij laaten voor zijnen tand (h). Weder-' O?) Exod. XXII: 21; XXIII: 9; Lev. XXV: 355 Dein. X: 17-19; XXIV: 14, 15, 17; XXVII: ;<;■ Ezech. XXII: 7. (//) Exod. XXI: 26,-27.  oSek. Exodus XXL vs. 16. Tg derom: Als iemand eenige ziele des men* Jcfien zal verflaagen hebben; hij zal zekerlijk get dood worden. Eenerlei recht zult gij hebben, zoo zal de vreemdling zijn als de inbosre" ling ; want ik ben de HE ER uw God (i > Welk een hemelsbreed verfchil tusfchen deeze wetten, en die der Britfche Volkplantingen, aangaande de behandeling der flaaven! Er is groote reden om te befluiten , dat dé Godlijke toelaating , van welke wij fpreeken , bepaald was tot het overfchot dier Naatfijen van Kanaan , welker uitroeijing den Israëlijton was aanbevoolen. Tot dat befluit worden wij geleid, door de volgende overweegingen: - De GudiijkL- wo<-, 7nn qis wij reeds opmerkten, was verre, van den Israëlleren recht te geeven tot het bezoeken van verregelegen kusten , met oogmerk om menfchen te vangen of te koopen, het zij tot hun eigen gebruik, of om die aan andere Naatfijen te verhandelen , en dus den koophandel in menfchen tot eenen gevestigden tak van hun bedrijf te maaken; zoo als het, tot onze eeuwige fchande , indedaad met ons gelegen is. Neen; dit gedeelte der Godlijke wetten bepaalde de aandacht des Joodfchen volles tol; ' (i) Lev. XXIV:i7, 22.  IS LEERREDE tot de nabmrige Heidenfche Staaten, en tot dié alleen. Schoon de af koomelingen van Hei-* denfche Volken in 't gemeen, wanneer zij onder de Israé'lijten woonden^ vreemdlingen werden genoemd, en fchoon geen derzelven met wreedheid mogt behandeld worden; befchouwde nogthans de Mofaïfche wet hen niet alle op denzelfden voet, of als even gelijke aanfpraak hebbende op de goedwilligheid der Hebreeuwen. Want terwijl God toeliet, fommigen van die vreemden te koopen, en in eenen ftaat van flaavernij te plaatfen — het welk ten aanzien van eenen Israëliër volftrekt verbooden was; zoo beveelt Hij tevens, in het zelfde Hoofd' ftuk, dat anderen van die fTv^mMngeti, wanneer zij door armoede gedrukt waren, dezelfde meêdoogendheid zouden genieten , welke men aan de afftammelingen van Abraham , in gelijke omftandigheden, verfchuldigd was. Met betrekking' tot deeze bezonderheid , was de wet: Als uw broeder zal verarmd zijn , en zijne hand lij u wankelen zal, zoo zult gij hem vasthouden; zelfs eenen vreemdling en bijwooner, epdat hij bij u leeve (£). Hier uit ontflaat geen geringe trap van waarfchijnelijkheid , dat geene anderen, dan vreemdlingen van het ge- flacht (k) Lev. XXV: 3$.  over Exodus XXL vs. i5. «7 flacht der Kanaanijten, tot flaaven mogten gekocht worden. — Het blijkt niet, dat de Israëliërs door hunnen Hoogen Opperheer ge* rechtigd waren, om hunne wapenen te wenden ïn afgelegen landen, uitgezonderd, wanneer die landen de eerfte aanvallers waren. Hun last, om te overweldigen, te onder te brengen, of te verdelgen, was — zoo ik mij niet grootlijks vergisfe — bepaald tot de godlooze inwooneren van dat land, welk door eene Godlijke gifte, .uitdrukkelijk aan Abraham en zijn nakroost was toegeweezen. Zeer natuurlijk, derhalven, mag men befluiten, dat de wet, welke den nakoomelingen van Abraham vrijheid gaf, om menfchen uit de omgelegen Heidenen tot flaaven te koopen, in haare werking bepaald was tot het overfchot dier Kanaanijtifche Naatfijen. — De gefchiednis der Gibeonijten ftemt, zoo ik niet dwaale, volkomen met deeze befchouwing .der zaak overeen. Die Hevijten maakten een .gedeelte uit van die Kanaanijtifche Volken, welken God bevoolen had te onder te brengen, Ontroerd door het vooruitgezicht van hunnen naderenden ondergang , bedienden zij zich van eene list, en maakten een verbond met Israël, ,waar door zij hun leven behielden, en vrijheid Verkreegen om onder Jakobs Mammen te wooDeru Dan, ten bewijze van misnoegen over B hun  || LEERREDE hun gepleegd bedrog, en als een teeken, dat zij tehoorden tot die Naatfijen , tegen welken het vonnis der verdelging uitgefprooken was, werden zij geplaatst in eenen ftaat van minderheid , en gebruikt tot laage beezigheden (/)■ Wij vinden echter, dat, wanneer Saul hun nageflacht met wreedheid behandelde, Gods toorn daar over ontftak; en dat de Heer aan David zijn ongenoegen deed blijken, omdat hij die * wreedheid niet in een vroeger tijdperk zijner regeering gewrooken had ( m ). Wij hebben een ander voorbeeld, welk hier zeer te ftade koomt, in de regeering van Davids doorluchtigen Opvolger ; van wien aldus geboekt ftaat: Aangaande al het volk dat evergebleeve* was van de Amorijten, tiet hij ten , Ferezijten, Hivijten , en Jebufijten, die niet waren van de kinderen Is* raê'ls; hunne kinderen, die na hen in het land overgebleeven waren, die de kinderen Israëls niet "hadden kunnen verbannen; die heeft Salomo gebragt op slaafs chen uitschot, tot op deezen dag. Dochvan de kinderen Israëls maakte Salomo geenen flaaf; Waar zij waren krijgslieden , en zijne knechten , in zijne Forsten , en zijne Hoofdlieden, en de Ovef (O Jofua IX. (sjja Sam. XXI.  over Exodüs XXI. vs. 16. *5> Overjlen zijner wagenen t en zijner ruit eren (»). Hier uit blijkt, dat de flaavernij, onder de oude Hebreeuwen , niet overftond tegen de natuurlijke rechten der menschlijkheid, zoo als in het geval der West Indifche flaavernij , maar tegen krijgsdiensten , en aanzienlijke posten in den Staat. Neen; het leven der Kanaanijtifche volken zelfs werd hun door wreede flaavernij niet tot eenen last gemaakt. Want offchoon zij, vergelijkender wijze, flaaven waren, en uitgeflooten van rang en aanzien in de maatfchappij; zij ftonden nogthans onder de befcherming der Godlijke wet, en genooten de rechten van menfchen, hoewel niet die van burgers. Een gansch Verfchillendc cn wezenlijk onderfcheiden ftand, derhalven, van dien der Negerflaaven in onze Plantaadjenl Naardien het geval dier Kanaanijtifche Heidenen het eenigfte is in de wetten van Mofes, en in het gewettigd bedrijf der Israëlleren, het welk eenige overeenkoomst fchijnt te hebben met de perfooneele flaavernij, tegen welke ik thands pleit; zal het dienstig zijn, kortlijk te onderzoeken naar de redenen van het zelve. Men merke dan aan, dat God, de Schepper van alle dingen zijnde, ook de volftrekte Eigenaar C*0 1 Kon. IX: 30-22. B a  oo LEERREDE naar van alles is. Geen mensch bezit de vrijheid of het leven, dan door loutere vergunning van God. Wanneer derhalven die vergunning wordt ingetrokken, dan houdt de mensch op, van eenige aanfpraak te hebben op deeze, dierbaarfte van alle tijdlijke zegeningen. — Het menschdom tegen God opgeftaan en van Hem afgevallen zijnde, hebben zij alle aan de Eeuwige Rechtvaardigheid alles verbeurd. • God kan hen , derhalven , rechtvaardiglijk berooven van hunne bezittingen, van hunne vrijheid, of van het leven, naar zijn oppermagtig welbehagen , zonder aan één eenig zijner fchepfelen verantwoording fchuldig te zijn. — De Naatüjen van Kanaan waren, 700 als bekend is , uitertnaate boos (0). De onafhangelijke Opperheer mogt hen derhalven billijk in deeze weereld tot toonbeelden ftellen van zijne rechtvaardigheid , ten einde niet alleen zijn uitverkoozen Volk, maar ook andere Naatfijen, in afgelegen gewesten , mogten leeren, zijne rechtvaardige regeering te eerbiedigen , en voor zijne geduchte oordeelen te vreezen. Het ftond Hem dus volkomenlijk vrij, den Israëlleren toetelaaten, die Kanaanijten tot flaaven te koopen , en hen onder zulke lasten te brengen, als Hem be- (O Zie Lev. XVIII: 6-30.  over Exodus XXI. vs. 16. ui behaagde. Ja, Hij mogt niet alleen hun toelaaten, maar zelfs gebieden, om met dat verbannen volk op zulk eene wijze te handelen, als, buiten dat bevel, ten hoogften misdaadig zoude geweest zijn. Dus zou het, b. v., eene verfoeijelijke misdaad zijn geweest in de Israëlijten, het land Kanaan te overweldigen , indien Hij, die de volftrekte Eigenaar en onafhangelijke Opperheer van alles is , hun zulks niet uitdrukkelijk bevoolen hadde. Maar, daar dat land Hem toebehoorde; daar Hij , door eene Godlijke gifte, het zelve aan Abrahams nakroost had toegefchikt; en daar Jakobs ftammen bevel hadden om het land te overmeesteren, de inwooners te verdrijven, en zich in het zelve te vestigen — zou was hun gpdrag in dit alles wettig en geoorloofd. - Het zou nog veel misdaadiger geweest zijn in de Israëlijten , indien zij gepoogd hadden, niet flegts het land te veroveren, maar ook de verbannen Volken uitteroeijen , indien de Heer zulks niet gebooden hadde. Maar Hij, op wiens bevel zij moesten uitgeroeid worden , had eveneens recht, om hen te verdelgen door het zwaard van Israël, als door eene aardbeeving, door de pest, of, gelijk in het geval van Sodom, door vuur uit den hemel. —-■ Het is, mijnes oordeels, op deezen grond, dat de Mofaïfche wet aangaande B 3 de  ast, LEERREDE de flaavernij, gebouwd is, zijnde de Vernederende dienstbaarheid aan de te vooren gemelde bepaalingen onderworpen. — Thands gaa ik over, om aantetoonen, In de deb.de plaats, Dat, vooronder field zijnde, dat God aan het volk van Israël had toegeflaan3 koophandel te drijven in menfchen, en de Heidenen tot veel grooter trap van flaavernij te brengen t dan Hij hun werkelijk toeflond, zulks echter geenszins het gedrag der Europeers omtrent de Afrikaa* nen zoude wettigen. Ojn deeze ftelling optehelderen en te ftaaven, zullen de volgende bezonderheden welligt niet ondienstig zijn. — De Israëliërs, als een ftaatkundig ligchaam, waren het bezonder Volk van God , in onderfchckling van alle andere Naatfijen die toen op den aardbodem waren. Doch zoodaanig is het thands niet gelegen met eenig Volk. in de weereld. Zoolang de Mofaïfche Bedeeling ftand hield, werd dit zonderling en hoog voorrecht alleen genooten door de Jooden; maar toen de Christen Huishouding opgerecht was, nam dat voorrecht een einde. Geene andere Naatfij volgde hen ook op in die eer. Indien de Engelfchen, b. v., of de Nederlanders , of Franfchen , of Spanjaarden , op dat voorrecht aanfpraak wilden maaken, dan zouden zij verpligt zijn, de Godlijke handvest, bij welke  over Exodus XXI. vs. 16. 23 ke hun het zelve verleend was, ten voorfchijn te brengen. Doch het is blijkbaar, dat geen zoodaanig bewijs kan worden voordgebragt. — God was, onder dien verhevenften van alle eernaamen, JEHOVAH, niet flegts het voorwerp van godsdienstige hulde der uitverkooren Naatfij , maar ook haar burgerlijke Opperheer. De geheele bei'chreeven wet van dat Koningrijk, zoo wel burgerlijke, als zedelijke en kerki plegtige , was door Hem ingefteld; en van de onderhouding van dat faamenftel van wetten, door Jehovah voorgefchreeven, hing hun naatfionaal geluk en welvaart af. Nu is uit het gezegde klaar, dat de Godlijke verordening, welke den Hebreeuwen vrijheid gaf, om menfchen uit de omliggende Volken tot flaaven te koopen, behoorde tot het burgerlijk gedeelte van hun wetboek. Maar welke Naatfij zal thands durven beweeren, dat zij door een faamenftel van Godlijke wetten geregeerd wordt, of dat Jehovah haar burgerlijke Opperheer is? .— Het land Kanaan was door Jehovah uitdrukkelijk aan de Israëlleren ten erfdeel gegeeven; het welk hun recht gaf, om het zelve te overmeesteren en te bezitten. Maar welke Naatfij in Europa kan met den minften 1'chijn voorwenden, eene Godlijke gifte te hebben , van eenige bezondere ftreek op het vaste land B 4 van  24 LEERREDE van Afrika ? — De Godlijke rechtvaardigheid doemde de wellustige en godlooze Naatfijen van Kanaan ter verdelging, of tot eenen ftaat van diepe vernedering ; en de uitvoering van dat vonnis, was aan Abrahams nakroost uitdrukkelijk bevoolen. Maar aan welke Moogendheid van Europa heeft God immer last gegeeven, om dergelijke oordeelen op' de Afrikaanen uittevoeren? — Die geenen, welken de Heer zijnen volke toeliet te koopen, tot eenen zekeren trap van flaavernij, moesten of Kanaanijten zijn, die onder hen woonden, of van de zulken uit de rondom hen gelegen Volken. Maar kan dit ons recht geeven, om een verre afgelegen gewest te bezoeken, met oogmerk , om deszelfs onfchuldige inwooners te koopen en tot flaaven te maaken ? — Die Heidenen, welken God den Israëlijten vrijheid gaf te koopen, moesten door hun zeiven tot laage diensten gebruikt worden. Maar kan dit het gedrag der Engelfchen, of andere handeldrijvende Volken wettigen, die Negers koopen , en dezelven aan andere Volken verkoopen ? De eerstgemelden werden gehandeld als menfchen, die in het Godlijk oordeel de rechten van burgeren verbeurd hadden; maar met de' laatften handelt men als lastbeesten , of als artijkelen van koopmanfchap. — De Kanaanijtifche flaaven, onder de Israëliërs, wa«  over Exodus XXI. vs. 16. 03 waren onder de befcherming der Godlijke wet, welke verbood eenige wreedheid op hen te oefenen. Maar zal één eenig voorflander van den West Indifchen Slaavenhandel durven beweeren, dat de wetten onzer Koloniën eenen gelijken graad van befcherming aan de arme Negers verlchaffen ? Wederom. Daar het oude onderfcheid tusfchen Jooden en Heidenen, door de Godlijke inftelling van het Christendom ganschlijk afgefchaft is, hebben ook de voorrechten, welken aan het Joodendom, en aan de belijderen van den Joodfchen Godsdienst bezonder eigen waren , opgehouden ; onder welke voorrechten te rekenen is, het recht, om Heidenen tot flaaven te moogen koopen. Dienvolgends is het nu zoo misdaadig en fnood in eenen Europeer , onfchuldige Afrikaanen te fleelen , of tot flaaven te koopen en verkoopen, als het voor de Israëliërs was , eikanderen te fleelen, te verkoopen , en tot flaaven te maaken ; het welk nogthans, zoo als uit de woorden van onzen Tekst blijkt, op de zwaarfte van alle tijdlijke ItrafFen , volftrekt verbooden was. — Gefield zelfs, voor een oogenblik, dat onze landgenooten konden bewijzen, het zelfde recht ten deezen opzicht te bezitten, welk den Jooden oudtijds vergund was; nog zou, uit de bezonderB 5 he-  t6 LEERREDE heden in de voorige zinfnede bijgebragt, overtuigend blijken, dat hun gedrag door de Mofaïfche wet veroordeeld wierd. Dit zou nog treffender blijken, indien ik voor u open wilde leggen de bedriegelijke listen , en de onrechtvaardige geweldenaarijen , welken doorgaands worden gepleegd , om de Afrikaanen in hun eigen land magtig te worden — de wreede manier, op welke zij in de fchepen, ter overvoering naar de West Indifche Eilanden , worden geftuuwd — de wijze waar op men hen , aldaar aangeland zijnde, als beesten te koop ftelt — de onmenschlijke affcheiding van broeders en zusters, ouders en kinderen, mannen en vrouwen van eikanderen, bij die fchandelijke gelegenheid —— en de wreedheid met ivcllw zij in het algemeen behandeld worden in de Suiker - Eilanden (p ). Want wierd dit alles in bezonderheden befchreeven, zoo als het voorkoomt in de verklaaringen van een aantal achtingwaardige getnigen; het zoude uwe ooren doen klinken — het zoude uwe gevoelige zielen treffen — het zoude uwe verontwaardiging opwekken tegen eenen (p) Zie An Abftract of the Evidence bef ore a Select Committee of the Houfe of Commons, relativa to the Slave Traic.  over Exodus XXI. vs. 16. 27 eenen Handel, zoo vernederend voor de menschlijkheid, en zoo hooggaande fnood en godloos. Voords. Gefteld zijnde, dat het wettig en geoorloofd ware, onze onfchuldige medemenfchen te koopen en tot flaaven te maaken; dan zou men natuurlijker wijze moogen vraagen: Voor wien is het wettig en geoorloofd ? —1 en op welke foort van onfchuldige menfchen mag dat wilkeurig recht geoefend worden ? — Is het den Engelfchen, den Franfchen, den Europeers in 't gemeen, geoorloofd, de Afrikaanen te koopen en tot flaaven te maaken ? Doch van waar hebben zij, meer dan die zelfde Afrikaanen, dat verfchrikkelijk recht? Ferfckrikkelijk recht, zegge ik. Want het denkbeeld, dat eenig mensch, of ecnig Volk, het recht zoude bezitten , om den onfchuldigen te behandelen als of hij aan de fnoodfte euveldaaden fchuldig ware, is haatelijk en beleedigend voor de reden , het gewisfe, en het gezond verftand. Van waar dan, vraag ik, is dat recht afkoomstig? Spruit het hier uit voord , dat de Europeers het Christendom belijden , en de Afrikaanen Heidenen zijn ? Maar, gelijk die Heidenen menfchen , onze natuurgenooten , onze broeders zijn ; zoo is het Christendom de Godsdienst van waarheid en gerechtigheid, van goedwilligheid en vrede. Het verwekt in hun. die het ken-  ft8 LEERREDE kennen , en het niet misbruiken of onteeren, iiefde tot God, en liefde tot den naasten. De Handel in menschen , daar tegen, is onrechtvaardig en wreed , is woest en barbaarsch. — Neemt dan dat gewaand recht zijnen oorfprong Uit de Godlijke wet, zoo als die aan de oude Israëliërs gegeeven is ? Maar die wetten , welken bezonderlijk tot de Godsregeering der Hebreeuwen behoorden , hebben lang uitgediend. En al waren die nog in volle kracht, de tegenwoordige Handel in menschen zou er geenszins door gewettigd worden. Wat aangaat dat gedeelte der Joodlche wetten , welk eigenlijk en in den naauwften zin zedelijk is, en welks verbindende kracht zich uitbreidt tot alle menfchen , in alle eeuwen ; dit verbiedt niets aan eenen Afrikaan, het geen in het gedrag van eenen Europeer recht zou weezen. Die wet weet even zoo weinig onderlcheid, tusfchen het verkoopen van eenen zwarten door eenen blankm , als van eenen blanken door eenen zwarten. In haar onpartijdig oordeel, en onder haare gebiedende magt, zijn Afrikaanen en Europeers, Heidenen en Christenen, even gelijk. Moet dan het recht waar van wij fpreeken, afgeleid worden uit het geen men de Natuurwet noemt ? Maar deeze is dezelfde in Afrika , als in Europa ; ze is alom dezelfde wet,  over Exodus XXI. vs. 16". 29 wet, over den ganfchen aardbodem. Laat den ftand van eenen onfchuldigen Neger zoo gering zijn als men wil, zijne armoede zoo groot — zijne manieren zoo ruuw zijne zielsvermogens zoo bekrompen, als men zich verbeelden kan; hij heeft nogthans het -zelfde recht tot perfooneele vrijheid, als eenig mensch die op aarde leeft. Want de rechten der menschheid aan ons ganseh geflacht gemeen zijnde, moeten zij dezelfden zijn in alle; weerelddeelen. Hier uit volgt dan onwederfpreekelijk , dat indien er een wettig recht onder de menfchen beftaat, om onfchuldige perfoonen, tot de laagfte en wreedfte flaavernij, te koopen, zulks een gemeen recht moet zijn , het welk gelijklijk plaats vindt bij alle Volken $ en de uitoefening van het zelve, kan door geenerlei zedelijke grondbeginselen eenigszins bepaald worden. Geene bepaalingen kunnen hier worden aangeweezen, dan die van magt, of Maatkunde, of geneigdheid. Het zou derhalven volftrekt even billijk, goedgunstig, en menschlievend gehandeld zijn, indien de Afrikaanen, belaaden met voordbrengfelen uit hun land, jaarlijks onze zeehavens bezochten, gelijk wij de hunnen , en met het zelfde oogmerk. Ja, zij mogten dan , indien het in hun vermogen was, met gelijk recht , en met minder fchande, een honderd en tagtig of  3» LEERREDE of tweehonderd fchepen uitrusten, en die zenden naar de havens van Londen, Bristol, of Liverpool — fchepen, gefchikt om menschen in te ftuuwen, en voorzien van eenen fchiïkbaarenden toeftel, om de opfluiting der Britten ten hoogften ellendig, zoo wel als volkomen zeker te maaken. Wanneer deeze koopvaardijvloot , tot den handel in menfchen beftemd, aanlandde, en er geene laadingen van mannen, vrouwen, en kinderen gereed waren; dan zouden de bevelhebbers van ijder fchip alle moogelijke listen te werk moogen {tellen, om eenen geest van begeerelijkheid en van wreedheid in onze Regeerders en medeonderdaanen te verwekken, tot dit einde, dat door eene gewapende magt, de vreedzaams inwooners van geheele dorpen mogten gefchaakt worden - dat in onze gerichtshoven, onfchuldige menfchen, ten voordeele der rechters, mogten fchuldig verklaard worden -— dat bezondere perfoonen elk dien zij konden, en dien zij verkoopbaar oordeelden, mogten opligten — dat, door alle deeze fchandelijke middelen, de fchepen , bij de wederkoomst van elk jaargetijde, met veertigduizend Britten mogten bevracht worden — en eindelijk, dat alle, die hunne jammerlijke gevangenis binnen fcheepsboord overleefden , op de eerfte plaats daar men menfchen verkoopt, ter markt mog-  over Exodus XXI. vs\ 16. 31 mogten gebragt worden, aldaar op de wanvoegelijkfte wijze openlijk te koop gevleid, als zooveele beesten door de koopers betast en onderzocht worden — en, met hun nog ongebooren kroost, van geflacht tot genacht, aan de verachtelijkfte en wreedfte flaavernij worden overgegeeven; en dit alles — waarom ? — Laat hier de menschlijkheid bloozen ! laat de meêdoogendheid weenen! laat de rechtvaardigheid met afgrijzen en verontwaardiging vervuld worden! Maar laat nooit een Brit vergeeten, dat dit eene fchilderij in het kleine is, van hunne eigen handelwijze omtrent de Afrikaanen! Nog eens. Indien het gedrag onzer kooplieden in menfchen wettig en geoorloofd ware, dan zouden noch de grondregels der Zedenkunde, noch die van den Godsdienst, hun in den weg kunnen ftaan, om eveneens de onfchuldige inwooneren van Holland , Frankrijk , of van eenige andere nabuurigc Naatfij, tot flaaven te koopen en te verkoopen. Want daar het on* moogelijk is, te bewijzen , dat de natuurlijke rechten der menschlijkheid niet even heilig zijn in Afrika, als in Europa; zoo zou de gierigheid haare wreede en bloeddorstige handen met het zelfde recht moogen flaan aan den Hollander of Franschman, als aan den zwartkleurigen Afrikaan. Er is ook geene de minfte reden om te  g2 LEERREDE te denken, dat, alle dingen gelijk flaande , de blanke huid van eenen Europeer hem eenige meerdere befcherming zou opleveren tegen geweldige aanranding, dan de zwarte huid aan eenen Neger verfchaft. Neen; indien de handelaar in menfchen, in beide gevallen , dezelfde gelegenheid hadde om zijne wreede gierigheid te voldoen; indien hij in beide even zeker ware van ftraffeloosheid, en even min blootgefteld aan billijke verachting en afgrijzen — dezelfde verfmaading van alle recht en orde, en het zelfde beginfel van fnoode gierigheid , zouden eene gelijke uitwerking hebben ten aanzien van de perfoonen van nabuurige Europeers, als van die der ongelukkige Afrikaanen, — Hij , die van bedrijf een flaavcnkouper is; wiens beezigheid is, zijne medemenfchen, zonder acht te flaan op hunne fchuld of onfchuld, te koopen en te verkoopen; die van dien handel eene reeks van jaaren zijn werk maakte; die daar aan gewend en er in verhard is, zoo dat hij zijnen onrechtvaardigen handel, zonder fchaamte of berouw, voordzet, in 't aanzien van de zon — zulk een kan niet worden aangemerkt als door eenig beginfel van godsdienst of deugd weerhouden , alfchoon hij nooit ondernam, om tot de West Indifche flaavernij een' eenigen zijner vreedzaame nabuuren in dit Land te koopen. Neen; lie-  over Exodus XXI. vs. 16. 33 lieten de wetten en gewoonten des Lands het toe, gelijk in voorige tijden (#) — hij zou geen meerder zwaarigheid maaken om het men- fchen- (q) Gelijk in voorige rijden. Met betrekking tot dit ftuk, fchrijft Dr. henry: „ De flaaven blee„ ven nog een voornaam artijkel, zoo in den bin„ nen- als buitenlandfchen koophandel van Britianje. Wanneer een landgoed van den eenen eigenaar aan „ den anderen werd overgedraagen, dan werden al„ le de lijfeigenen of flaaven, tot dat landgoed behoorende, ten zelfden tijde en dnor dezelfde han„ deling overgebragt. Wanneer iemand meer kin„ deren had, dan hü konde onderhouden , of meerder huisflaaven, dan hij behoefde of verkoos, dan „ verkocht hij die aan eenen koopman, die over de„ zeiven befchikte, binnen of buiten 'slands, zoo „ als hem voordeeligst toefcheen. Het was eene ge„ tncene ondeugd Ri,g,djchen, (z"egt giraldus „ Cambrenfis} dat zij, lot armoede vervatten zijnde, in jiede van dezelve geduldig te draagen, ,, hunne eisen kinderen verkochten. Veeten van „ die ongelukkige fchepfelen werden naar Ierland gevoerd en zonder twijfel ook naar andere lan11 den , en" aldaar verkocht. — Eene ftrenge wet ,, werd er tegen dien barbaarfchen handel gemaakt, in eene groote Raadsvergadering, gehouden in St. „ Pieters Kerk, Westminster, ten jaare MCII. JSic„ mand zal in het loekoomende zich onderwinden tot „ het drijven van den fnooden handel, van menfchen op de markten ah redenlooze beesten te vei koopen, ,, het welk tot hier toe een gemeen gebruik in Engeland is geween. —- Doch deeze wet maakte „ geen einde aan den handel in flaaven. Want in de groote Vergadering, gehouden te Armah, in het „ jaar MCLXXI. f¥«)è de ganfche Geestlijkheld a, van Ierland, na lang geraadpleegd te hebben over C „dfi  34 LEERREDE fchenfteelen in Engeland aantemoedigen, dan m Afrika, en even vaardig zijn, om eenen inbooreling van zijn eigen kerspel te koopen, als de inwooneren van een afgelegen gewest. — Het blijkt derhalven ten klaarften, Dat de Europifche handel in menfchen, en de flaavernij, daar aan verknocht, op grond der Joodfche wet vol- ftrekt onverdeedigbaar zijn. Gaan wij nu over, om te bewijzen, Ten vierden, Dat de Menfcherihandel der Europeers, en de flaavernij welke daar van Tiet gevolg is, vslflrekt inloopt tegen de voorfchriften van Jefus Christus , en tegen den ganfchen inhoud zijner leer. Tegen de voorschriften van Jefus Christus. Bij voorbeeld : Hebt uwe vijanden hefm Doet de oorzaak der rampen, waar mede zij, door den , inval der Engelfchen, gedreigd werden, eindelijk ' overeen, Dat het groote oordeel hun was over\\ koomen, door het Godiijk ongenoegen over de zonden des volks; inzonderheid, omdat zij zulk " een groot getal Engelfche flaaven van kooplieden, H zeefchuimers, en roovers gekocht hadden, en de- zelven nog in flaavernij hielden. Zij beflooten . derhalven eene wet te maaken, Dat alle de Enl* gelfcHe flaaven in het ganfche eiland van Ierland, 9\ aanjlonds zouden ontflaagen, en in hunnen voori„ gen ftaat van vrijheid her field worden." Hiflory of England, Vol. VI. pag 267, só8, 269. Oftavo Edit.  over Exodus XXI. vs. 16. 35 Doet wel den geenen die u haaten. Maar is niet het ganfche ftelfel tegen welk ik pleit, geheel ftrijdig en volflxekt onbeftaanbaar met den geest dier Godlijke lesfen ? Eischte onze dierbaare Heiland eene oprechte welwillendheid en daadlijke liefdebetooning jegens onze vijanden; dan kan Hij voorzeker zich niet voldaan houden met een' minderen trap van liefde en wejdaadigheid, omtrent de geenen die onze vijanden niet zijn die nimmer ons eenig kwaad dee- den; die het nooit in hunne magt hadden ons te beleedigen; en die welligt nooit van ons gehoord hebben. Zulke menfchen te behandelen als of zij ons in onze dierbaarfte belangen zeer grootlijks benadeeld hadden, en als of zij onze onverzoenelijke vijanden waren , moet volllrekt aanloopen tegen den Godlijken eisch in deeze voorfchriften , en tegen alle denkbeelden vari zedeliike verpligring. Dusdaanig is nogthans de Negerhandel en deszelfs gevolgen, dat de hoogfte trap van duivelfche boosheid, welke ooit in het hart van eenig mensch tegen zijnen bitterden vijand huisvestte, hem bezwaarlijk in dit leven eene' grootere maate van opeengeftapelde jammeren zou kunnen uitdenken of toewenfclaen, dan die, waar onder veele duizenden onfchuldige , gevangen, en mishandelde Afrikaanen zugten. Ca Al-  36 LEERREDE Alle dingen die gij wilt dat u de menfchen doen zullen, doet gij hun ook alzoo; dit is eene ande- ïe les van den Zaligmaaker. Dit hoogst billijk en veelbevattend gebod verpligt ons, ijder mensch zoo te behandelen, als wij redelijker wijze zouden wenfchen door hun behandeld te worden, indien de gevallen omgekeerd waren, liet merkt ijder mensch aan als mensch, en wil dat hij als zoodaanig behandeld worde. Het befchouwt elk mensch, als bezittende vermogens, gewaarwordingen, en rechten, aan zijne foort bezonder eigen; en het verbiedt, die vermogens te beleedigen, door verlaaging ——> die gewaarwordingen te kwellen , door onverdiende fmert • en die rechten te fchenden, door onrechtvnnrcüglitia. Maar is niet de heillooze Menfchenhandel, en de verfoeijelijke gevolgen die er aan verknocht zijn, eene openbaare vertrapping van dit allerheilzaamst gebod ? Worden niet door dien onmensehlijken Handel, en door de wreede flaavernij die er op volgt, eene groote meenigte menschlijke fchepfelen zoo behandeld, als of zij geen deel hadden aan de vermogens, de gewaarwordingen, en de rechten van den mensch? als of zij flegts redenlooze beesten waren, gefchaapen om gevangen, verkocht, tot flaaven gemaakt, en vermoord te worden? Hij, derhalven, die beftaan durft zulk een gedrag  over Exodus XXI. vsi 16. 37 drag te verdeedigen, verdient billijk , volgends zijne eigen grondbeginselen, geftoolen, gekocht, en verkocht te worden, tot eenen gelijken ftaat van flaavernij; want dezelfde redenen , welken bewijzen dat één onfchuldig mensch een onfchendbaar recht heeft tot perfooneele vrijheid , bewijzen het zelfde ten aanzien van alle onfchuJU dige menfchen. Alle dingen die gij wilt dat u de menfchen doen zullen, doet gij hun ook alzoo. Dit bevel van den grooten Heiland, heeft men meenigwerf den gulden regel genoemd. Het prijst zich der reden en het gewisfe van elk mensch aan, als volmaakt wijs en goed. Ijder een beroept er zich op, als ten hoogften waardig in acht genoomen te worden, wanneer hij zich door zijnen evenmensch in zijne rechten verkort ziet. Men moet zelfs de Negerkoopers of Slaavenhouders niet aanmerken als ongevoelig van de voortreffelijkheid dier zedenles, wanneer het hunne eigen perfoonen, of huisgezinnen, of belangen geldt. Want wie is er, onder alle de Handelaars in menfchen, en onder alle de Slaavenhouders, die oordeelen zoude dat hem recht gefchiedde, indien hij, na door den een' of anderen booswicht gefchaakt te zijn, zijn gebeente en zenuwen, zijne ingewanden en zijn bloed, te koop zag veilen, en daadrijk door iemand, die zijne beeC 3 zig-  3* LEERREDE zigheid maakte van handel te drijven in de perfoa. ren van menjchen (r), zag koopen? Zou hij niet in verontwaardiging en woede ontvonken? Zou hij niet een' oogenbliklijken dood verkiezen , boven een leven in flaavernij , indien een befef van eeuwige rampzaligheid hem niet terug hield ? Ja, zou zijne verontwaardiging en woede niet ten hoogften toppunt rijzen, indien zijne geliefde wederhelft en zijne dierbaare kinderen Jn den zelfden toeftand waren — op het punt, om alle, voor altoos, van eikanderen gefcheiden te worden? Het enkel denkbeeld van zulk een akelig lot, jaagt eene kille ijzing door de leden! En echter, zoo eenig mensch op aarde verdient zoodaanig eene behandeling te ondergaan, het is die geen, die zijn werk maakte van zijne onfchuldige medemenfehen te koopen en in flaavernij te brengen. Befchoxiwen wij voords, hoe weinig die fnoo- de Handel ftrookt met de leer van Christus. Die leer wordt genoemd, het Evangelij, of blijde boodfehap , bij uitneemendheid. Ja , mijne Broeders, het is eene blijde tijding van vergiffenis, van vrede, en van eeuwig leven, door Jefus Christus, aan verloorengaande zondaaren. Het (r)Ezech. XXVII: 13.  ©ver Exodus XXI. vs. 16. 39 Het Evangelij is de leer van het Godlijk welbehagen in den mensch - van barmhartigheid omtrent den ellendigen, en van genade aan den onwaardigen. Het openbaart den Heer Jefus Christus, als in de weereld gekoomen om zondaaren zalg te maaken. Het gaat alleen de zulken aan, die rechtvaardiglijk door Gods Wet veroordeeld zijn, en verdienden eeuwig omtekoomen. In dit genaderijk Evangelij fpreekt de Godlijke Verlosfer tot Jooden en Heidenen, Europeers en Afrikaanen, zonder eenig onderfcheid; en zijne zielinneemende taal is: Wendt u naar mij toe, en wordt behouden, alle gij einden der aarde. - Koomt herwaards tot mij, alle die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geeve„m — du m mij koomt, zal ik geenszins uitwerpen. Zoodaanig is de weldaadïge inhoud en het goedertieren oogmerk van de leer onzes Zaligmaakers! Dienvolgends moet derzelver eigenaartige ftrekking zijn , om liefde tot God en liefde tot de menfchen voordtebrengen en aantekweeken. Doch niets kan meer ftrijdig zijn tegen die godvruchtige en weldaadige gemoedsgezindheid, dan onze onfchuldige medemenfehen te koopen , te verkoopen , en tot flaaven te maaken. Want die handel en deeze flaavernij hebben haaren oorfprong uit de fnoodfte gierigheid; zij worden voordgezet door onrechtvaarC 4 dig-  40 LEERREDE digheid en wreedheid; en eindigen in de ellende en den ontijdigen dood van duizenden, die even gelijk recht ^ tot vrijheid en geluk hebben als wij. Indien gij, mijne Broeders, het karakter van den Slaavenhandelaar oplettend gadellaat, zal het blijken, zoo ik denke, de volgende bezonderheden in zich te hebben: Hij is van ambagt een kooper en verkonper van mannen, vrouwen, en kinderen. Indien zelf geen menfchenfteeler, moedigt hij voor het minst dat fnood bedrijf aan, beloont het, en verblijdt er zich in; want zonder het zelve, zou zijn handel draa te njet loopen. In plaats van zich te verheugen in het huislijk geluk van andere menfchen in "t algemeen, maakt hij er zijn werk van, om de naaste en dierbaarfte bloedverwandten gewelddaadig van eikanderen af te fcheiden; want de banden des huuwelijks, die van ouders en kinderen, en van broeders en zusters, worden door hem, zonder het minfte mededoogen, van een gefcheurd. Zoo verre is hij van ontferming met weduwen en weezen, in hunne verdrukking, dat hij, door heillooze winzugt aangedreeven, eene meenigte bedrukte weduwen en . weezen maakt. Zoodaanig is de aart van zijn bedrijf, dat het zelve niet voorfpoedig gaan kan, zonder dat zijne medemenfchen beroofd worden van  over Exodus XXI. vs. 16. 41 van hunne heiligfte rechten; want, een groot aantal te onzetten van hunne natuurlijke vrijheid, van hun genoegen en tevredenheid, van hunne gezellige verkeering , van hun ligchaamlijk gemak en welvaart, en van hunne geringe bezitting, behoort wezenlijk tot de blijdfchap van zijne winst. Zijn beroep, als een' man van beezigheid, is , flagtoffers te befchikken voor de laagfle flaavernij, voor het nijpendst gebrek , voor grillige wreedheid, voor ijslèlijke wanhoop, en voor een' geweldigen dood, in dcszelfs onderfcheiden gedaanten. Zijn handel, en bijgevolg zijne winsten, moeten ophouden, ten zij hij voordgaa met het vermeenigvuldigen der menschlijke jammeren. Hij mag zich een Christen noemen, of eon Wrling van Hem, die alomme waar Hij kwam goed deed; doch die beminnelijke naam wordt gefchandvlekt door zijnen handel in menfchen— want deeze past veeleer eenen wilden of afgodendienaar, dan eenen Christen. Het is moogelijk, dat hij in zijn huisgezin, en in de nabuurfchap waar hij woont, door menschlievende daaden lof verdiene; maar, aangemerkt als een Handelaar in menschen, verklaart hij den oorlog aan de waardigheid van zijn eigen geflacht; hij fchendt de wetten zijnes Maakers; en houdt een gedrag , welk hem billijk ten voorwerp ftelt van het uiterfte afgrijC 5 zen. —  42 LEERREDE zen. — Zoo fnood en .misdaadig is de Slavenhandel en de Slaavernij, van welke wij fpreeken, dat, indien dezelve maar weinig jaaren geleeden onder de Britten ingevoerd, en flegts door vijf of zes kooplieden en planters geoefend ware; het gedrag der geenen die daar in deel hadden, algemeen verfoeid zoude geworden zijn _ zij zouden openlijk als eerlooze fchepfelen ten toon gefield, en alle vriendfchap en verkeering met hun, zou door alle braave lieden zorgvuldig gemijd zijn geworden. -- Ja, indien de menschen -handel, de flaavernij welke er op volgt, en de vloekwaardige fnoodheid van beiden, zoo kortlings ware opgekoomen , door zoo weinigen gedreeven ware , en de fchreeuwende ongerechtighpdpn en tegen den ganfehen inhoud en het oogmerk zijner leer; zoo als breeder zou kunnen getoond worden, indien dc rijd zulks toeliet. Gelijk onze Engelfche zeehavens , Liverpool en Bristol, hedendaags tot haare fchande vermaard zijn, van wegen haaren koophandel in menfchen en derzelver rechten; zoo waren Tyrus en Sidon, in de eeuwen der vroegfte oudheid, desgelijks berucht. Dan laat onshooren, wat Jehovah tot de onmenschlijke hoewel rijke kooplieden dier oude fteden fprak. Dus luidt het Godlijk verwijt, en de geduchte bedreiging: Wat hebt gij met mij te doen, gij Tyrus en Sidon, en alle grenzen van Palestina? Zoudt gij mij eene vergelding wedergeeven ? Maar zoo gij mij wilt ver-  44 LEERREDE vergelden; ligtlijk, haast lijk, zal ik uwe ver gel' ding op uwen kop wederbrengen — omdat gij de kinderen van Juda en de kinderen van Jerufalem verkocht hebt aan de kinderen der Grieken, opdat gij ze verre van hunne landpaalen mogt brengen. Ziet, ik zal ze opwekken, uit de plaats, waar heenen gij ze hebt verkocht; en ik zal uwe vergelding wederbrengen op uwen kop. En ik zal uwe zoonen en uwe docht er en verkoopen in de hand der kinderen van Juda, die ze ver koopen zullen aan die van Scheba, aan een verre gelegen volk; want de HEER heeft het gefprooken Zoodaanig was het raadsbefluit van Jehovah , tegen Tyrus en Sidon, het Liverpool en Bristol der vroegere eeuwen! Misfchien zal iemand mij tegenwerpen: „ De „ perfooneele flaavernij, offchoon door de vvet,, ten van Griekenland en Rome begunstigd , „ en fchoon veel in gebruik , ten tijde der „ Apostelen, wordt nergens in het Nieuwe Tes„ tament uitdrukkelijk afgekeurd; wat meer is, „ de Christen flaaven worden vermaand , tot „ ftille onderwerping aan hunne heeren. Hier op zou men kunnen antwoorden : Even zoo (O Joel III: 4—8. Vergel. Ezech. XXVII. Openb, XVIII: 10—13.  over Exodus XXI. vs. 16. 45 zoo weinig wordt het bloeddorstig Despntismus van Nero mtdrukkelijk afgekeurd; maar de leerlingen van Christus worden vermaand , om vreedzaam onder zijne heerfchappij te leeven. De oude fpelen der kampvechters , door de Romeinfche wetten goedgekeurd, waren ten uiterften bloedig en godloos; echter worden ze nergens door de Apostelen uitdrukkelijk veroordeeld. Onnoemelijk zijn de foorten van oneerlijkheid en dieverij, welken onder ons in zwang gaan, en welligt bij het volk in die tijden ook plaats hadden; doch men vindt die alle niet uitdrukkelijk in het Nieuwe Testament verbooden. Dan, daar alle die dingen eene fchending van onze zedelijke verpligting in zich behelzen; en daar ze alle onbertaaiibtiar zijn met onze verfchuldigde zorg voor het geluk van onzen evenmensen — zoo is het genoeg, dat ze door algemeene zedelijke grondbeginfelen, en door het gebieden van een tegengefteld gedrag , ingewikkeld en fterk verbooden zijn. Ijder mensch van gezond verfland, wiens geest niet door eigenbelang gezwenkt wordt, zal ligtlijk uit de algemeene grondregelen, geboden, en verboden van het Christendom, afleiden, dat een onfchuldig mensch te fteelen of opteligten, de fnoodfte dieverij is — dat men, door ziük een geftoolen mensch te koopen, de diefte goedkeurt en recht-  \6 LEERREDE rechtvaardigt — en dat men, hem daadlijk in flaavernij brengende, die fchandelijke bedrijven wettigt, door de laatfte hand te leggen aan het' werk der onrechtvaardigheid. — Daar bencven; aangezien het uitdrukkelijk verbieden der flaavernij, welligt eenen meer geweldigen tegenftand aan de zaak des Christendoms zoude verwekt, hebben, dan iets anders waar mede het te worstelen had, zoo eischte zulks noch de Leer van Christus, noch de geestrijke aart van zijn Koningrijk. Vond het genaderijk Evangelij menfchen in eenen ftaat van flaavernij, het zij burgerlijke of perfooneele; het ontlastte hunne gewetens , en ftreelde hunne harten, maar het maakte geene verandering ten aanzien van die flaavernij. De ond«_iJaau van eenen wreeden Dwingeland, bleef een onderdaan; en de flaaf van een' bezonderen meester, bleef een flaaf ten zij de Dwingeland en de meester hunnen pligt leerden kennen , en gezind werden om aan denzelven te voldoen. . Hebbende dus mijn ftuk afgehandeld , volgends het ontwerp welk ik mij had voorgefteld, zal ik thands befluiten met eenige Aanmerkingen , tot herinnering van onzen pligt. Daar wij belijden navolgers van Christus, en vrienden des menschdoms te zijn, zoo wilde ik U, mijne Broeders, vermaanen, om nel en ernstig  ove& Exodus XXI. vs. 16. 47 tig te bidden om de tusfchenkoomst der Godlijke Voorzienigheid, ter affchaffing van den verftteijelijken koophandel in menfchen. Dat het onze onlosmaakelijke pligt is, te bidden om de uitbreiding van Jefus zichtbaar Koningrijk onder de menfchen, is klaar; dat de verachte Afrikaanen natuurlijk niet minder gefchikt zijn om geestlijke onderdaanen van Christus te worden , dan wij, daar aan kan men niet twijfelen; en dat de Slaavenhandel thands een onoverkoomelijke hinderpaal is, tegen de uitbreiding van het Christendom onder hen, lijdt geen bedenking. Ja, het is een onoverwinbaare flagboom tegen den voordgang der befchaaving onder dat volk, en tegen eenen eerlijken koophandel met hun. IJver voor de eer van cnribcus, «1 liefde tot onze medemenfchen, moeten ons derhalven aanzetten , om vuurig te bidden, dat het grouwzaam beletfel wechgenoomen, en Christus onder hen verheerlijkt mooge worden. -— Wij moeten niet alleenlijk bidden , dat God den heilloozen handel in menfchen op de kusten van Afrika vernietige; maar ook, om de trapsgewijze flaa» Icing der onderdrukte Negers in de West Indifche Eilanden — dat de flaavernij van onfchuldige menfchen geheel mooge ophouden , en wechzinken onder de verfoeijing van gansch Europa. Want wat moeten de verllaafde Afri- kaa-  48 LEE RREDE kaanen in die Eilanden denken van de Christenen, van het Christendom, en van Christus, onder den dwang hunner onderdrukkers? « Wederom. Laat uwe vuurige en aanhoudende gebeden gepaard gaan met bedachtzaams 9 vredelievende, en ftandvastige poogingen , tot het bewerken der geheele affchaffing van dien misdaadigen Handel, en van de Slaavernij, welke daar van het gevolg is. Dit wordt ons kennelijk gebooden door die wet des Heeren: Gij zult uwen naasten liefhebben als uzelven. Een Godlijk voorfchrift, welk van ons eischt , aan anderen te doen', zoo als wij wenfchen zouden dat ons gedaan wierd, indien wij in hunnen ftand, en zij in den onzen waren. — Onder het overdenken van deezcn tak cm/.er zecienjKe verpligting, met opzicht tot de zaak waar van wij thands handelen, was ik fomtijds gevoelig getroffen, door het volgend onderftelde geval. Ik verbeeldde mij, dat ik zelf, mijn huisgezin , en mijne waardfte vrienden, nevens veele duizenden mijner landgenooten, waren opgeligt, gekocht, en verkocht tot eenen ftaat van wrecde flaavernij. ïk verbeeldde mij, dat de inwooners van mijn geboorteland in het algemeen, de naauwkeurigfte en zekerfte berichten verkreegen hadden , hoe onrechtvaardig wij gevangen , naar een vreemd  over Exodus XXI. vs. 16. 49 vreemd land gevoerd , en aldaar tot flaaven gemaakt waren. Al verder verbeeldde ik mij, dat maar zeer weinigen onder de Britten, eenig medelijden met ons hadden; dat flegts hier endaar één, in zijne gebeden aan ons dacht, of eenige poogingen aanwendde, om of onze rampen te verOgten, ofte voorkoomen dat veele duizenden even onfchuldige menfchen, jaar. op jaar, in dezelfde ellenden gebragt wierden. Ik ftelde vast, dat ik, in zulk eenen toeftand, de Britten zoude befchouwen, als ten eenemaal ongevoelig voor de eer van hun naatfionaal karakter, onverfchillig omtrent de heilig (Ie rechten van den mensch, en ontbloot van alle aandoeningen der befchaafde menschheid. Ja, ik verbeeldde mij, dat ik, in vlaagen van hevige finert, hun onbarnu\ai % bcftaan met verontwaardiging zoude befchouwen — hen zoude aanmerken , als verflaafd aan het gewin der onderdrukking — als de maat hunner naatfionaale ongerechtigheden ophoopende — en als rijp voor Gods geduchte wraak. Aan den anderen kant, ondertitelde ik, dat alle die duizenden van Negers, in onze West Indifche Eilanden, die zwoegen onder de wreede flaavernij, den waaren God kenden, en bewust waren van de gebeden van duizenden hier te lande, om eene fpoedige affchaffmg van den ijsfelijken Slaavenhandel op de kusten van Afrika, en eene geheele, doch trapsD »V  5» LEERREDE wijze vernietiging der Slaavernij, in onze Suiker-eilanden. Ik verbeeldde mij alsdan de erkendtenis, waar meê de harten dier Negers jegens hunne meêdoogende vrienden vervuld zouden zijn — de uenduizendmaal tienduizend gebeden, welken zij tot den Vader van alle barmhartigheid zouden opzenden, dat de zaak der rechtvaardigheid en menfchenliefde, welke hunne vrienden zoo zeer ter harten namen, eens mogt zeegepraalen —en hoe zij onophoudelijk, uit het binnenfte van hun hart, de perfoonen, de huisgezinnen, en alle de wettige onderneemingen van deeze, hun heil zoekende, menfehenvrienden zouden zegenen. Op mijn gemoed hebben deeze gedachten fomtijds een' fterken indruk gemaakt, en mijne overweegingen bepaald (ui de natuurlijke rechten der onderdrukte Afrikaanen. Want fchoon zij den waaren God niet kennen, en onbewust zijn van onze wenfehen en, poogingen om hen gelukkig te maaken; zij zijn nogthans menfchen, zij zijn hrceders en leden van het menschlijk geflacht - volgends de taal des Apostels: God heeft uit èénen bloede het gansch ge/lacht der menfchen gemaakt (u). Weinigen onder hen, 't is waar, kunnen acht flaan op het geen door ons, ter verbetering van hunnen ftaat, wordt aangewend, of voor ons bid- 00 [Hand. XVII: a6.]  over Exodus XXI. vs. 16. 51 bidden; maar zij zijn niet te min gepaste voorwerpen onzer welwillendheid — ja zij verdienen even daarom een' grooter trap van medelijden. Daar wij thands voorneemends zijn, eene infaameling te doen, ter bevoordeling van het algemeen oogmerk der loflijke Maatfchappij, welke fmds eenige jaaren in deeze Hoofdftad aanweezig is, tot het bewerken der Affchaffing van den S/aa> yenhandel; wilde ik u ernstig vermaanen, om dooi eene milde toelage haare poogingen te onderftcunen. De leden dier weldaadige Maatfchappij hebben zich zeer loflijk gekweeten. Zij verdienen den bijlband en de erkendtenis van eiken vriend van rechtvaardigheid en menfchenliefde. Laat ons derhalven trachten, hunne handen te fterken, en de rechtvaardige zaak voor welke zij zich vereenigd hebben, te bevoorderen; niet twijfelende, of de wijsheid, de billijkheid, en weldaadigheid der Britfche Wetgeeving, zal eerlang zich openbaaren, in de geheele affchaffing van den Engelfchen Koophandel in menlchen, en in het belchikken van eene trapswijze vrijlaating der Negerflaaven in onze West Indifche Eilanden. Om te befluiten. Mijne Broeders, gelijk elk onbaatzugtig mensch, die eenigermaate onderrecht is van de zaak waarover wij handelen, en dezelve met bedaardheid overweegt, niet nalaaten kan, den Slaavenhandel en de Slaavernij hardijk te verD a foei-  52 LEERR. over Exodus XXI. vs. 16. foeien; 700 is elk, door Godlijk gezag, en door de fchuldige zorg voor zijne eeuwige belangen, verpligt, te waaken tegen alle verdorvenheden inwendig, en tegen alle verzoekingen van buiten, Welken hem eenen flaaf'der zonde zouden maaken. Het is toch zeer moogelijk, dat iemand billijk, weldaadig, en menschlievend zij jegens zijne natuurgenooten, terwijl hij een vijand van God is, en een onderdaan van Satans heerfchappij. Het zou onvergelijkelijk beter voor ons zijn, gekocht en verkocht tz worden als beesten, om flaaven te zijn in de West Indien , indien tevens de liefde van God in onze harten uitgeftort was, en wij de vrijheid der gerechtigheid mogten bezitten — dan alle de vrijheden van Britfche onderdaanen te genieten, terwijl wij verfiaa/U bleeven aan de zonde en den Satan. Want, hoedaanig ook onze ftand mooge weezen ten aanzien van weereldlijke dienstbaarheid; indien wij flegts vrede in ons geweten hebben, door het verzoenend Bloed van Christus, en vrijheid van de magt der verdorvenheid, door wederbaarende Genade . dan zijn we vrijgelaatenen des Heeren a en erfge*aaamen van eeuwige heerlijkheid. PROE.  PROEVE over het KONINGRIJK VAN CHRISTUS, DOOR AB1AHAM B O O TH» Dienaar van het Evangelij binnen Londen. Uk het EnSel m„j bndrche Steden bij de Boekbandelaars '"e belonen gansch byzondere graagte, waarmede die voortreflijk Werk reed! omvangen is en nog fteeds ontvangen wordt ,is aireede P^ «unftig vooroordeel voor deszelfs innerlijke waardtl Ook i' h« vtr^nIVedrJefw7Fkean " . • .. '. , ...» a,e flen Wel Eerw. en godvrucht