444 3   STAATKUNDIGE L/l/tf FABELE N^// E N EERSTE STUKJE. In HOLLAND.   AAN ALLE VADERLANDLIEVENDE BURGEREN VAN NEDERLAND. Roemwaardig prysbaar Volk van 't dwangziek Nederland! ö Op wien de Dwinglandy als woedend knarsfetand; Gevalt U myne vlyt, kan U myn toon behagen, En heeft myn zwakke hand de juiste fnaar gevat, Ai! koesterd dan met zorg myn kleene Fabelfchat, Die ik dus ongeveinst aan U koom op te draagen. * 2  Bezit dan iemand een eigenwillige Magt, Hy moet ze zig zonder toeftemming aangematigd hebben; of zo Hem dezelve in V eerst onbedag. telyk opgcdraagen is, zullen zy, die ze Bern aanboden, 'er fckielyk berouw van hebben * zs dra zy derzeher uitwerkzelen gewaar worden. C A T O.  REGISTER DER FABELEN en VERTELLINGEN. De Hollandsche Maagd, de Listigheid en de Leeuw. De Leeuwin met zeven Kinderen. De Vryheid. Het Recht, Logen en Waarheid. De Baarende Hoogmoéd. De Haan en de Arend. De Bloed-raad. De Eikenboom en de Orangeroom. De Goudsbloem en de Mieren. De Aap en de Orange-Appel. De Draayende Pappegaay. Het Mislukte Besluit. De Mug en de Vlieg. De Schoolvos enzyn Leerlingen. Het Schaap en de Hond. De Ondankbaare. De Scheepelingen en de Zeemeerminnen. * 3 De  REGISTER. De Boer. De Zwaan in het Riet. De Hovenier en de Capel. De Tyger. en de Leeuw. De Slaaf. De Ojevaar en de Boer. De Goudvink en de Musch. De Eenden en de Jager. De HoNiGBYëN en de Dief. De Held. Het Gedrocht. De Leeuw, en de Vos. De Heerszucht. De Aap. De Vader en zynen Zoon. De zeven Haanen en de Hond. De Vleermuis en den Dac. Het Serpent en de Wandelaar.  B E R I G T. JDaax in deeze tydsgewrigten de Nieuwsgierige Leezer opgepropt word met eene menigte Gefchriften, die eens geleezen zynde voor altoos verbannen worden en niets tneêr waardig zyn, dan dat ze in de winkelen der kruidenieren gebruikt worden; Zo heb ik in myne ledige uuren my beproeft, of ik niet in ftaat zoude zyn, om myne Landgenoten een Werkje te verfchaffen, waar in men dé toe. dragt van Zaken, de Staatkunde betreffende, van deeze Republiek konde ontdekken. Ik heb hier aan gearbeid en bied den gunftige Leezer het zeive aan, niet geheel, daar ik voornemens ben om het zelve by Stukjes medetedeelen — De keurige uitvoering welke den Heere J. Noms gelukt is, in het vertaaien der fchoone Fabelen van den Heere de la Fontaine, gaf my aanleiding om dit Werkje by de hand te nemen en eens te beproeven, in hoe verre ik dien Kundigen konde navliegen — Ik zeg de keurige uitvoering en die hier aan twyffeld, gelieve Hechts het 2de Deel van het GenoodfchapS1 ne Labore Nihil in te zien, en de vertaalde Fabelen,by die van den Heere J. Noms te vergeJyken. zo myne beproefde arbeid aan den gunftigen Leezer mag behagen, zal ik hem meêr vergasten op keur van Staatkundige lekkernyën, en zal trachten alles aan te  B E R I G T. tc wenden wat in myn vermogen is, om het cier- lyk en net te doen uitvoeren. Mogten 'er zommye zyn die my in myne arbeid verwaand noemen, ik zal my zulks laaten zeggen en my gegetrooften dat ik het alleen niet ben die aan de bedilzucht van zommige Kunstkenners b.n blootgefteld; daar ik my dubbeld betaald zal rekenen zo ik d'e Goedkeuring van zommige mag wegdragen Het is zeker een fteile weg om aan het einde te geraken, maar zo veel te meêr vertrouwen hebbe ik, dat iemand my liever in dezelve weg za' helpen om voort te geraken , dan dat men myhierin tegen houden en ftruikelblokken, die den weg moeielyk maaken, zal nederleggen, om my van den weg te doen afdwaaien. — Dii my in deeze moeielyke weg wil helpen voortgaan, zal my veel vermaak verfchaffen , met Stoffen aan de hand te geven — welke by my altoos aangenaam zullen zyn Want wie durft zich vermeeten om deezen weg alleen te bewandelen Terwyl ik met den Kundigen Dichter U alle Vaarwel wensch: Slaat iemand beter Geld als dit, Die deel het rustig meê; Zo niet, beftem myn Wit. Den SCHRTFER.  co De HOLLANDSCHE MAAGD, de LISTIGHEID en de LEEUW. lEea Maagd die jaaren lang had in haar tuin gezeeten, En door de Leeuw bewaakt van 't Vry Gemenebest, Wierd,daar zy need'rigzat,meteengerustgeweeten, Dus aangefprooken door een' lang gekenden pest i „ 6 Schoone en eedle Maagd! „ Die ieder moet bekoorea „ En om uw vriendlyk fcheon behaagt; „Die tot den roem des meusch alleenly k fchynt gebooréib „Nooit zag ik fchoonder tuin die Gy bewoont, „Niet opgefmukt «et hooffche kunst fieraaden, „Waar in ge uw fleren luister toont, „In hagelblanke feestgewaaden5 „Vergun me eenoogenblik „In uwen tuia te praaien, 9,Dan was ik duizend jaaren in myn fchik „Eb zal uw voor dit doen met keur van pracht onthaalen." Dus ftreeltde Listigheid die overfchoone bloem, De fteun derKoopvaardy, den Vaderlandfchen roem A Eb  ( a ) En dagt het ook gewis te krygen. De Maagd ftaat op en fpreekt haar aan: 5, Dit mag niet zyn; het kan niet gaan; „Gy moet my hier van zwygen." „Och! (zegt de Listigheid,) maar voor een korte ftond; „ Zie daar! ik fchenk U keur van blanke paerlefnoeren." DeMaigd hier door verblind,lietmooglykzigvervoeren , Was niet de Leeuw ontwaakt die aan haar voeten legt En op de Listigheid begon te loeren; Terwyl Hy in het eind al brullend tot haar zegt: VluxM,Monfier! naa uw Ryk,mv vleyè'n is verhoren! En zo Gyniet vertrekt , 'k heb V'den dood gezworen. Hier tilt Hy zyne klaauwen laat zyn tanden zien , En dit doet Listigheid, verftoord van gramfchap, vliên. De  C 3) De LEEUWIN met zeeven KIN DEREN. E en Leeuwin, die een dracht van zeven had gebaart, En opgebracht tot rypheid van de jaaren, Verkoos dat geen van hen zou met een ander paaren, Vermits zy ieder een voor even vry verklaart. Zy ftierf heel kort daar na, terwyl datdeez' Leeuwinnen, Die zig elkander trouw beminnen, Doen weeven eenen band die hen te zaamen bond, Op dat zo iemand kwam die een van zeven fchond, Zy noch elkander konden ftyven, Om dus bevryd van ramp te blyven. Zy groeide voort in rykdom, ftaat en eer En wierden binnen kort den roem van heel de waereld. Deez' was noch meêr dan die,met keur van glans bepaereld; En alles wat men zag boog voor die Schoonen neêr. Dit wekte in 't dierenryk (dit kan men ligt bevatten, Want wie is niet jaloers op welvaart hoog te fchatten?) Een wrok en wrev'len Haat  co Die uitborst meêr en meêr; maar niemand van waf ftaat', Dorst eens, hoe nydig ook, op deez'Puikheldinnen, Een aanflag zelf hoe groot, beginnen; Een elk was even bang voor deezen Zustrenftoet. Dit fteef dit edel tal, in rykdom en in moed, En bleven, 't zaam ver eend, het zeeven tal Leeuwinnen. De  C5 ) De V R Y H E 1 D. ]De Maagd van *t Vrygewest; De Roem van ons Gemenebest, Zat op haar zetel fchoon te praaien, Omringt met eenen trits van glinfterende ftraalen, Toen Zy wierd aangefprooken door 's Lands allergrootften pest. Zy fidderd gansch verflagen En weet niet wie voor Haar dus trotslyk op komt dagen. Zy ziet en kent de pest, die,zo hetmoog'lyk waar, Haar ftout vernielen zou als eenen Landverraêr,. Zy veld haar peer in dit gevaar En doet een' Dwingland zwigten; Dit maakt Hem doods en naar, Waar voor dat Hy befwykt ,in 'tdoen van al zyn plichten. A 3 Het  ( 6 ) Het RECHT, LOGEN en WAARHEID. Het Recht die hemelgaaf is ieder aangebooren; Maar wind de Logen veld, dan gaathetRechtverlooren. De Logen vol van nyd bezield, Lag altoos voor het Recht geknield. Dit maakt de Logen bang en tracht zich op te heffen, Schoon Hy zyn Recht hiertoe in 't minst niet kan befeffen. Hy fpreekt haar evenwel dus aan: ,,Hoe zal het hier noch langer gaan! „Moet ik dan altoos voor U bukken, „En zal my nooit iets groots gelukken? „Vlucht Logen." (fprak het Recht.) „De veynzery werd U ontzegt." „Hoe! my, (andwoord de Logen!) „ Ben ik dan tegen U zo klein maar van vermoogen!" „Ja(riep het Recht) dat zyt Gy wis! ,,DaaI weer waar 't ecuwig duister is, „ Waar-  C 7) „Waar uit gy zyt gefprooten, „Uw doeling is hier gansch'lyk mis „Zo wel voor U als voor uw Looten." In deeze twist daald juist de Waarheid neêr, Verzeld van Bybel, Hoed en Speer, En doet het Monfler vluchten, Dat reeds zo veelen gaaft aanhoudend ftof tot zuchten. A 4 De  C8) De Baarende HOOGMOED. Mejufvrouw Hoogmoed trots op kleding en op pracht, Op keur van kunst fieraaden, Van wellust overlaaden, Terwyl de Voorfpoed haar aanhoudend tegenlagt, Was eens in baarensnood enzoudeHeerzuchtbaaren; Een ieder kwam tot hulp in nood; Men vreesde alreê voor jufvrouwHoogmoedsdood, Wyl zy al ftyfjes was door de ouderdom en jaaren» Maar ach! Zy baarde een Beeld, Waar in de Heerzucht fpeeld, Tot vreugde van haar vrienden & Die haar in baarensnood bedienden. Maar ziet! het was niet lang; de Vreugd Die iederéén-zo boordevol verheugd, Verkeerde op 't ogenblik in vreemde droeffenisfea Wyl hy zo onverwacht, In 't midden van een naaren nacht, En Hoogmoed met haar Kind te zaamen moesten mislenen, Be  co De HAAN e n de AREND. ]Er was in 't Leeuwenryk eengrooten twist gereezen, Om dat een Meesterknecht, In al zyn doen en laaten flecht, Meêr dan zyn Meesters wilde weezen. (Wie keurt die daad voor recht?) De Haan een beste Vriend van deez' bekende Hecren Wil deezen Meesterknecht zyn flegten aart verkeren. Maar de Arend ziet dit aan, Als wierd het aan zyn zelfs gedaan, Waarom, Hy wist niet juist hoe men het roerden En wie het hoogden woord hier voerden. Fluks onderrigt de Haan Aan de Arend, hoe de zaaken ftaan. „Gy weet (zegt de Arend) als myn Broeder ,.Zo agt ik Hem, die Meesterknecht, „ Maar is Hy zo verbafend flecht, «Dan ben ik ook niet meêr zyn hoeder." A5 ,,'tls  C 10 ) ,,'t Is waarheid (zegt de Haan) hetgeen men U verhaalt, „Hy is te ver van 't fpoor gedwaald, „ En aan het Leeuwenryk daar legt ons veel geleegen. „ Des Meesters zeggen moet toch immers 't zwaarfte weegen." In 't eind kwam me overeen en vond men goed; Om deezen Meesterknecht, dien bloed, Te ontdaan vanzynen postom dat Hynoch zouleeren, En fmaaken tegenzin in 't haatlyk zelf regeeren. * De  De BLOEDRAAD. Een Aap die in het Land, Meest tot zyn eigen fchand, Een grootheid had bekomen; Wierd trots op zyn beftaan, Maar zag zig »asch verraên En zyn gevloekte trots en euvlen moed betoomen. Hy roept den loozen Vos, den Veldrot en den Stier Met nog een menigte van zoortgelyke kaaapen; En elk had medely, doch fpottend, met dit Dier En zogt hier voordeel uit te raapen. Zy raaden Hem geweld. Dit maakt myn Aap herfteld En denkt, nu zal ik weer in de oude luister raaken. Fluks geeft Hy orders uit van zig gereet te maaken, En valt met eenen drom op zyne Meesters aan; Maar ziet zig door een Leeuw, knaphandig by de zaaken, Op 't ogenblik met zynen ftoet verflaan. # * # * Die in een hoogen ftaat en luister is verheven En niet te vreede fchynt, maar meerder zoekt, die zal, Eer Hy het zeiven weet zyn eigen zelf vergeven, En overhaast zyn eigen val. D£  C i* ) De EIKENBOOM en de ORANGEBOOM. Een Eikenboom bekend aan Hevigheid der bladen En diep geworteld in een fchoon en vruchtbaar Land s Wierd door een Boomentrits op zynen grond verraden En zag aan zyne Zy d'Orangeboom geplantMaar de Eik ftandvastig in zyn ftand. Hield zich jaloers en wilde 'er tegenftreeven K Om dat Hy Hem van zynen grond moest geven, Intusfchcn wierd de Oraigeboom, Die opwiesch zonder ramp of fchroom, Gezegent met een aantal Looten, Waar voor de naneef fchrikt, Als Hy en weegt en wikt, Hoe zy de ramp van 't vaste Land vergrooten. Dan, in zyn fchoone bloey, En weelderige groey, Ontftaat een Onweêrsbui die alles doet verzetten, En blaast met feilen kragt op deeze boomen aan, (Wat  ( 13 ) (Wat boom kan tegen 't woen van zulk een felle Orcaan?) En fchynt hen alle twee op 't ogenblik te pletten. Maar de Eik die vast geworteld ftaat, En zich niet ligt bewegen laat, Weêrftaat die onweersbui en felle blikfemfchichten; Terwyl de Orargeboom voor de overmagt moet zwigten, Valt Hy voor over in het zand, Tot vreugd van 't vaste Land; Zyn trotfche en fiere kruin kon zyne val vergrooten} Was de oorzaak van zyn dood en die van zyne Looten. De  De GOUDSBLOEM en de MIEREN. Men zegt dat waar een bloem den kleur van goud gelyk, Zig heeft gevest in 't een of ander Ryk, Dat daar de Mieren zyn des Goudsbloems onderdanen En zwigten moeten voor zyn breede heldenvaanen. De Mieren klein maar tog een magtig Volk Die hadden reeds voorlang dit bloemen juk gedragen. En vinden zig geraên, Om haar daar van te ontflaan En hebben 't aan elkaêr •enpaarig voorgeflagen. Zy waap'nen zich terftond met waapenen en dolk. De Goudsbloem trots op zyne Vrinden, Laat zich te fnood verblinden, Maar werkt zyn eigen val eer dat Hy 't zei ver weet. 1 De Mieren zien hun kans en wreeken al hun leet, Met aan wat kant men kan Hem in zyn fehoon te fchaden. Zy wroeten in het hart van deeze fchoone bloem Straks vallen al zyn bladen, En Hy met ramp beladen, Vind daar zyn Dood en Graf, ontblood van Eer en Roem. Vx  C 15 ) De AAP en de ORANJE-APPEL. Een Aap, den mensch gelyk, zat onder eenen boom Waar aan een Appel hing; dit doet zyn lust omfteken. Waar op Hy zonder ichroom, Den boom beklom om Hem daar af te breeken. „6 (Zegt Hy) fchoone kleur, my meerder waard' guud, „Hoe lekker zult Gy my als ik U opbreek fmaaken! „ Maar neen \ hoe zou ik dan aan afidre weêr geraaken ? „En mooglyk wordGy kwaad als me op uwfchoon- " „ heïd bouwd." Hy breekt Hem op - enproeft - '» Verfrisfenftealler vruchten! „Wie zou uw byzyn tog ontvluchten? „(Zegt Hyl nuhcb ik nergensvoor te duchten." Hyeet hetbinnenfte op-en fmaaktnukernenbast— „6 (Zegt Hy) welkeen fpys! hoe ben ik hier te gast!" Maar voelt op't ogenblik vanbuikpyn zig zo kwellen, Dat Hem bet gantfche lyf zodanig doet ontftellen, Dat Hy die vrucht vervloekt. „ Had ikU nooit gefmaakt „(Zegt Hy) gevloekte vrucht! 'kwaa niet ontfteld "geraakt." De  C 16 ) De Draayende PAPPEGAAY. *F weezoortcn brengt men hier uit de Indifche gewesten* VanPappegaayën, maar de blaauwen zyn de besten, Zy klappen wel niet veel maar klappen veeltyds waar* En dat maakt ieder Beest tot een verwonderaar. In 't Landfchap Overal, Daar vond men by geval, Een van die Pappegaayën, Gewoon in zynen Ring tweemaal des daags te draayen. *Erwas een vreemder zoort vanvooglenin 't gewest, Die door Hem wierd befchouwd, verheven, Gelyk den allergrootften Pest. Die Hy den voorkeur niet in 't minfte wilde geeven. Hy klapt van deeze Pest al wat Hy weet en kan En fpaartgeen eenen Beest, maar byt een dikken Man, Dit doet Hem eer verwerven. Zyn makker, die Hem hielp, verloor men door het derven. Hy klapt tog egter voort, En laat zig nimmer paayën: Maar in het midden van zyn' allerlaasten woord, Begint Hy in zyn Ring weer averechts te draayën. Het  C *7 5 Het MISLUKTE BESLUIT. JEen Man voorheen bemind en nu van elk gehaat* Nam in een woeste drift een vreemd befluit te baatj' „ Wie durft my dus onteeren! „ Zien ik my dan veracht i,(Riep Hy) van myn geflagt, „Om dat ik wou regeeren? „ Doet dit hun minn'Iykheid in wreev'len haat verkeeren ? „ Welaan! dat ik hen dwing, „Al is het zonderling, „Ik zal aan hen noch leeren, „ Het geen hun plicht vereist en wat hun ftaat te doen. „Hoe! my dus te achten! 't is beneden myn fatfoen. " Hier op nam Hy 't befluit hen alle te verdelgen, En in een poel van ramp te zwelgen. Maar trapt düs onverwagt Eu zonder dat Hy 't zeiver dagt, Met de oogen naar de lucht geflagen, In eene diepe en vuile floot, En vind in zyn' befluit zyn' dood. * & & Die andre rampen brouwd die moet ze zeiver dragen. JB De  ( i8 ) De MUG en de VLIEG. In 't Vrygevogten Land, het NederlandfcheRyk, Vloog Mug en Vlieg gelyk, In allen oord en ftreeken, En ieder zogt zig trots door hun beftaan te wreeken. (Wie kon voorheen een Mug in 'tPrinfelyk Gewaad? En eenen Vlieg in 't kleed van een'Aristocraat?) Zy vlogen woedend voort en dagten door hun vliegen En fnorrende gebrom, het al in flaap te wiegen. Maar ziet een vrye Spin van 't machtig Nederland, Die niet dan welbedagt haar fyne netten fpand; Vangt hen te zaam' in 't net, geweven, Om haar voor al haar werk eens dapper loon te geven; Terwyl de groote door zyn onweêrftaanbre kracht, In fpyt der geele Mug 'er nog werd door gebragt. De  C 19 ) Dé SCHOOLVOS enzyn LEERLINGEN. Een Schoolvos is pedant, Ten minden veelen zyn 't in 't gandfche Nederland, Daar kunt gy op betrouwen, Gelyk deez' fabel U ook klaarlyk doet ontvouwen. Deez' Schoolvos leerde aan ieder kind, Dat wie zyn' Prins oprecht bemind, Die was een groot geluk befchooren En was tot roem van 't Land in deczen tyd gebooren; Die was zyn besten Vrind. Johannes, een van zyn Scholieren, Die zoms den teugel wel liet vieren, Riep: „Ik beny myn Prins — was ik myn Prins maar kwyt; „ Die geele Hond doet niets — Ik zou het wel verzeggen, „Om Hem weêr van myn eeten voor te leggen, „Te meêr, daar Hy fteeds byt." # ■& •& B a Het  ( 20 ) Het SCHAAP en de HOND. Een Schaap altoos gewoon zyn melk enwoltegeven, Verkoos een vryè'r leven, Het ftond Hem dus niet langer aan, En wiide Hem van 't juk ontdaan. Hy kiest de ruime lucht waar Hy kan fpeelemyën, Zich ruglings op en nedervlyën; Maar vind een groote Hond die Hem zyn rystogt ftaakt, En die Hem eertyds had bewaakt. „ Hoe (zegt de Hond) tot Hem, gy zult te rugge keeren, „ Of anders zal men U wel and're danfen leeren." „Neen (zegt het Schaap,) ö Neen! ,,'k Wil op myne eige pooten treên." „ Te rugwaards (zegt de Hond) jou fnooden! „Ik heb 't U meêr dan eens gebooden; Ik zeg dat dat Gy terftond weêr na uw flalling gaat.w En zo 'er niet een ander waar gekomen, Die voor het Schaap 't had opgenomen, Het was in een rampzaalgen ftaat. De  C ar ) De ONDANKBAAR E. IEen Man van kintsgebeente in wellust voorrgebragt, Eh die ook roemen kon op overouwd geflagt, Ja, die van Oost en West wierd fchatten toegedragen En toegevoert met fcheepen zonder tal, Waar van dat de eeuwen zullen waagen, En niet geboren zo maar blindlings by geval, En al te vet gemest, fcheen nergens meê te vreeden, En zogt met iedereen te zyn in tegenheden. Men noopt Hem tot zyn plicht; Men doet zulks weêr met harde fpooren, Maar ach! Hy wil niet hooren, 't Is al vergeefs hoe me ook zyn brein verlicht. Hy keert zich agterwaards en wil zyn wellust boeten. Vertrapt zyn Geevers raad met voeten, En doet alleen zyn harte wensch. & Is dat niet een ondankbaar Mensch? B 3 De  C ?» ) De SCHEEPELINGEN en de ZEEMEERMINNEN. Op'tmiddenvandenrugder buldrende Oceaan, Scheen Schip en Volk door een Orcaan, Op eenmaal naar den grond te gaan. Men bergt reeds alles weg; men kapt de mast aan (tukken, Op hoop dat dit verlicht, Een ieder past op zynen plicht, Cf 't noch in 't eind wou lukken. De Wind verflauwt, nu heeft men hoop,— Maar z:et, een ftoet van Zeemeerminnen, Al kwisp'lend met de ftaart en roeyend met haar vin- nen4, Verhaasten haaren loop. Zy naaVen by het Schip en zien de Scheepelingen, Verlegen en bekommerd ftaan. Fluks vangt m^n aan te zingen, Op Nereus breeden waterbaan. Het Scheepsvolk ftaat en luisterd naar die Zangen, En blyfc aan toon en klank van die Sireenen hangen. En zo 'tervaaren Volk hun plicht niet had beftaan, IIet Schip en Volk waar ftraks vergaan; Dat nu behouden land aan zyn beftemde Haven, Terwyl 't Sireengezang voor eeuwig legt begraven. De  C *3 ) De BOER. Een Boer die jaaren lang gewerkt had agtereen, En aan myn Heer den Drost zyn fchatting had gegeven, Verkoos nu vry te leven, Bevryd van ramp en tegenheên. Hy zet zyn Zoon op 't Erf en geeft Hem koeyen, paarden, En alles wat 'er tot een Boerdery behoort. „Leeft (zegt Hy) braaven Derk! vernoegt en rustig voort „ Zo als ik heb gedaan; maar wat my 't meest bezwaarden, Dat was dehelfche Drost die vol van hovaardy, „ My altoos dwingen wilde en riep: Doe dit voor my! „Weêrftaat Hem in zyn doen, Gyzyt nog jong van jaaren, „En wat U immer moog weêrvaaren, ,,Zet Hem uw voet fteeds dwars,„Al is Hy noch zo bars; „Gy ftaat reeds op uw paaren. , Weêrftaat dien helfchen Hond die ieder dwingen wil, „ Dan leeft ge in 't eind' vernoegt en uil. 3 4 Dl'  C. *4) DeZWAAN en het RIET. Aan een begraasden Zoom der overfchoone Vecht, Dreef een geficrde Zwaan van hals en pluim en veeren, Zo trots dat niemand Hem fcheen in zyn vaart te deeren, Waarop Hy in het Riet zig bly te ruste legt. Nooit had Hy beter plaats gevonden, Waar Hy bevryd was voor de honden: Maar ziet toen Hy ontwaakt, fprak Hy het net dus aan: „Gy hebt hier lang genoeg geftaan! ,,'k Heb dikwerf fpyz' by U genooten, „ Gy hebt my opgevoed en meêr dan eens verplicht, ,, Maar nu, daar 'k honger heb, zie ik uw ramp vergrooten. " Hier by t Hy in het Riet dat voor geen Zwaanen zwicht, Maar vind, ó droeve ramp ! aan deeze fchoone dreeven, Voor zyn ondankbaarheid een einde van zyn Leven. De.  C 25 ) De HOVENIER en de CAPEL. In een geiïerden Hof zat op een fchoone bloem, Wiens aangenaamegeurecniederkonbekooren, Een Flinder of Capel, de roem Van alle die 'er ooit ten fieraad zyn gebooren. Fluks komt een Hovenier en vangt Hem met zyn hand En wil Hem zo den dood doen fmaaken. Met roept Hy vol van angst, in dien benauwden ftand: „Wat h:b ik U misdaan om my van kant te maaken? „My niets (zegt hem den Hovenier,) „En echter zult Gy, hoe vol zwier, „Uw leven moeten misfchen; „Want zo 'k U leven liet, „Gy brouwde My verdriet, „ En ramp en droevenisfen. „ Gy doet wel aan geen Vrucht of Bloemen eenig kwaad „Maar zo ik U in 't leven laat, „Dan zullen zy die naar U komen, „Veel nadeel doen aan Plant en Boomen." B 5 De  C 26 ) De TYGER en de LEEUW. Een Leeuw die jaaren lang in bosfchenhad gefworven En nooit door Nyd iets had verdorven, Maar mededeelzaam was en ieder gaf zyn deel, Raakt met een Tyger in krakeel. t Gefchil beftond hier in: vermits den looze Tyger Had in zyn Nest gefleept een overfchoonen Ryger Die aan de ftille Leeuw in eigendom behoord: „'Hoe (zegt de Leeuw voer jy dan altoos 't hoogde woord, „En legt my fnoode lagen; „Ik heb Uw wreev'len trots lang met geduld gedragen, „Maar zeg, voor uw verdiende draf, „De Vriendfchap nu voor eeuwig af. „Gy zult het U beklagen. Hoe vraagt (de Tyger)my?Ik hebU nooit misdaan. „ Niet (zegt de Leeuwj gy hebt iets kwaad bedaan." E;i grypt Hem met zyn klaauw die alles doet verIchrikken Zo dat het arme Befft op 't ogenblik moest (likken. $ De  C *7 ) De SLAAF. Een Slaaf die altoos trouw had aan zyn plicht voldaan. Wierd door zyn Directeur op 't ftrengst dus aangefprooken: „Zoekt gy het Volk dan op te ftooken? „Wat noopt U van uw plicht te gaan? .,'k Ben (zegt de Shaf) niet van myn plicht geweekea. „Mag Ik niet voor Myn Recht en wat my toekomt ipreeken ? „ Neen (zegt den Directeur) doet wat men U gebied; „Meer hebt Gy niet te doen; en meêr begeert men niet." # # Rampzalig is het Land als Knechts in plaats van Heeren, Het Volk dat Rechten kent als Slaaven wil Regeeren, De  C 28 ) De OJEVAAR en de BOER. -Een Ojevaar die jaaren agtereen Op 't Dak van zeekren Boer verfcheen, En altoos yvrig paste op 't geen men Hem beveelden, Veranderd van befluit en doet de Kindren kwaat, Die men by 't fchoone weêr wat buiten fpeelen laat; Dit ziet de Boer, terwyl men fpeelden, En grypt terftond het Roer en ligt op langbeen aan, Om hem tot zynen plicht te keeren Dan, ach! het is vergeefs het fchynt Hem niet te deeren; Dit maakt den Boer verwoed om zulk een fnoodbe. ftaan, En lost het Roer op Hem en treft Hem in zyn vleu. g'len. Dit doet zyn trots beteuglen; En vol van ramp en druk belaan, Zag Hy het kwaad door Hem gedaan. Dz  C 29 ) DeGOUDVINKende MUSCH. Een Goudvink zatin 't Woud een fchelle toon te flaan, En zag zig door een Musch in zyne zangen ftooren: ,,'kWil (riep de Musch) van U, die trotfche klank niet hooren; ,,Wil elders met uw ftem naar andere oorden gaan, „U trotsheid kan my niet bekooren, „k Zal anders U terftond doen imooren, ïen minften U naar 't leven ftaan." „Hoemy (antwoord de Vink) wat heb lk dan bedreven, Dat Gy my dus benyd te leven; „ 'k Vermaak den Wandelaar die deezen weg betreed, „ En doe geen Dier of Mensch, wie't zyn mageenig leed. „Gy zulttog hier van daan vertrekken, „Of anders (zegt de Musch) zuit gy myn haat ontdekken. " „ Ik uwen haat, (Andwoord de Vink) zyt Gy zo kwaad ? En is terftond zyn weg gevlogen, Terwyl de Musch zig vond door 'sVooglaars hand bedrogen, Die op een dunnen tak een ftrikje had gelegt, Waar in de Musch zig vond gehecht. + De  C 30 ) De EENDEN en de JAGER. ]Een koppel Eenden zat in 't midden van een floot, Met riet bewasfchen aan de zoomen, Waar in men 't water naauw zag ftroomen, En men de grootfte vreugd genoot. Een Jager uit op roof, vermaakt zig op 't aanfehouwen Van deeze fchoone Buit en wenscht hun aller dood. „Niets doet myn hoop verflouwen, „(Zegt Hy) daar ge al aan my behoort." Hy laad zyn Roer gezwind om hen ter dood te voeren, Te meêr , daar Hem dien ftoet bekoort; Maar naauwlyks kon Hy zig verroeren, Of alle vliegen ze op. Fluks legt Hy aan, — Maar moest zo als Hy kwam maar zagtjes heenen gaan.— Zyn hoop te vroeg gebooren, Was nu geheel verboren. De  ( 31 ) De HONIGBYE en de DIEF. Een Dief die aan een korf met Honigbyën kwam, Om daar de Honig uit fteelen , Vond zig verrast in a!le deelen; Want toen 'er Hem maar een vernam, Kwam ieder om dien hoon te wreeken, En vielen op Hem aan te fteeken. * 4 Wie dat zyn Vyand acht te kleen, En Hem zyn Goedren wil beroven, Die ziet zyn eigen zelf vertreên, Al wil Hy 't niet gelooven. Al is me ook noch zo gróót van Staat, Wanneer men zich vervoeren laat, Om eens onnooslen te verdelgen, Dan ziet men zig gewis in eenen peel verzwelgen. De  C 32 ) De HELD. Twee Vrienden raakten in een allerwreedften twist, Ontdaan uit Eigenbaat en List, En wilde met elkaer dit groot gefchil beflisfchen, Met, wie van beiden zou door 't Vegten 't leven misfchen, Myn Held die 'c Recht had aan zyn zy, Was duivels met Hem in de ly, Die wou geen bloed doen vlieten; En zo ter Slagtbank maar vergieten; Dit zag die andre Kwant en wierd wel eens zo ftouwd, En heeft myn Held als niets befchouwd. Myn Held ziet niets meêr open, Dan , om te zien hoe 't af zou loopen. Hy fteld Hem in postuur; en toen dit de and're zag, Strykt die terftond de Vlag. & # -sliMen kent in NedeTland ook zoortgelyke knaapen, Die tot den grootften ftraf derBurg'renzyngefchapen.  C 33 ) Het GEDROCHT. JE en ftoet van ftille en nederige Braaven, Die jaaren a^ter een bezeilde een fchoone Haven, Zag zich door een Gedrochtin hunne reis geftaakt. Nooitzag men vreemder Beest door veelen hier gelaakt En door een vreemder zoort (ik noem die menfehen dieren 0 Bemind en aangebeön; Wie zag dit ooit voorheen? Op dat het Beest zou Zegenvieren» En heerschen 't rond alleen. Die Hem als pest van 't Land befchouwden, En Hem, noch de aanhang, niet betrouwden, Weéïftaan Hem ftout in alles wat Hy deed, En wreeken dus hun leed. Dit maakt zyn aanhang woedend en verbolgen; Men neemt befluit Hem fteeds te volgen; Maar de onverzoenbre dooddeed tot haar aller ftraf, Dit vreemde Beest Ontbloot van geest Neerdalen in het Graf. # C De  ( 34 ) De LEEUW en de VOS. Een Leeuw, de Goedheid zelf, en nietgewoon te wree- ken, • M Hai zig reeds langen tyd misleid gezien door ftreeken, Der roode en valfche Vos aan ieder een bekent, In fchyn dat Hem die op zou pasfen, Voor 't haastig overrasfchen. De Leeuw nu lang de Vos gewend, Vertrouwd Hem al zyn. doen en laaten; De Vos die ftreelt en plukt de Leeuw zyn hairen uit, In fchyn van Vriendenmin. Nu wil de Leeuw Hem haaten, Hy heeft het ook verbruid. Sta vast, ó looze Vos! nu hebt Gy ramp te vreezen, Nooit word Gy van die kwaal geneezen. In fchyn van Vriendenmin werdzoms al veel verricht; Hoe veele wyken niet van 't fpoor der eed'le plicht, In plaats van trouw te waaken, En zien, te laat bedagt,een einde van haarZaaken. «■ * De  ( 35 ) De HEERSZUCHT. JDe Heerszucht had zich lang door 'tvleyënd kleed bedekt, Zo dat Hem ieder kon betrouwen, Die Hy de grootfte ramp wou brouwen, EndieHy wenschtdoor Hem in 'tcind te zien bevlekt. Een ieder boog zich neer en gaf Hen» van zyn Haven, De luisterykfte Gaven En Giftsn hoog gefchat; Men geeft Hem boven dat, Het geen Hy wenscht of kan begeeren, Of zelfs in weelde kan verteeren; Hy, dus te weeldrig opgevoed, Begeert in plaats van fchat en goed, Des Mcnfchen Vlees en Bloed. Dit maakt den Mensch verwoed, En doet zyn' drift vergrooten; Daar Heerzucht die den troon bezat, En op zyn dain en laaten prat, Zig van zyn' zetel af zag ftooten. Ca D»  C 3