444, 9 b. A   REDENVOERINff ter gelegenheid van DE UITDEELING DER PRIJZEN aan de kinderen van minvermogenden* die te NIEUWKOOP, en NOORDEN in het SPELLEN, LEZEN, SCHRIJVEN en REKENEN onderwezen worden uit het fonds te BODEGRAVEN opgerigt: den 14 augustus 1794, Op de Zetel van het Raadhuis te Nieuwkoop 9 uitgefprooken door J. R O E M E Leeraar der Remonftranten. Tc AMSTELDA M, by t GE R BRAND ROOS, Boekverkoper in do Huideftraet.   De heilzaemfie inrigcingen, zeer geëerde Toehorers! kunnen door vooroordcelen ondermijnd, en in haren voordgang belet worden Zij immers doen de inenfchen niet alleen verkeerd denken, en handelen, maer zwaeijen hen heen, eii weder, zelfs tegen de klacrfte waeAeden aeri. Zij kunnen ons zoo ver brengen, dat wij alles van de verkeerde zijde befchóuwen— ons iri onze dwalingen zoo diep begraven, flat wij dé zaek, waer tegen wij vooringenomen zijn, 'met tegenzin aenzien, en veragcen, fchoon dezelvé indedaed nuttig, en voor 't algemeen hellzaeni zij —■ zij eindelijk künnert ons tot dat gevaerlijk uitterfte vervoeren, dat Wij niet alleen de begin* zeis, maer zelfs de karakters der genen verfoeijen, die anders handelen, dan wij. — Dit is" het geval ook omtrend die heilzaeme inrigcing, waer uit Kinderen van minvermogenden onderwazen worden, en wel inzonderheid aen deze plaetsï Ik heb niet zelden opgemerkt, dat veelen mijner Medeburgers, van vooroordeelen zwanger, ons A oog.  oogmerk hebben % getragt te verijdelen. Het is ook niet zelden van mijne onderrigtinge uitgefloten geweest, zommigen betere denkbeelden om trend hetzelve inteboezemen — doch nimmer heb ik hier toe ene gefchikter gelegenheid gehad, als in dit uur, waer in gij die jeugd, welke anders zeer veel moest misfen, voor hare naerftigheid zult zien belonen. Het oordeel derhalven van de zodanigen, welke geen waer denkbeeld van ons Inftituut hebben, of zeer veele vooroordeelen omtrend hetzelve koesteren, in dezen klaerer te maken, zal het oogmerk van mijn tegenwoordig voorftel zijn : ten minden ik zal beproeven, of ik aengaende' deze zaek mee enig onderwijs zou kunnen geven. Ik weet wel, dat ik hier enen weg inga, waer op ik nijd, haet, en laster zal ontmoeten5 doch ik weet tevens, dat ons geen menfchelijk verwijt fchaeden kan, wanneer wij, als Menfchenvrienden, het algemeen welzijn behartigen! want dit bezorgt ons de goedkeuring van God, wiens vaderlijke oogmerken wij helpen bevorderen. Vergunt mij dan, zeer geëerde Toehoreis! dat ik, om u den waren aerd, en de inrigting van ons Inftituut te leeren kennen, Voor eerst, deszelfs nuttigheid, en noodzoekelijkheid asnwijze. * Tm  ( 3 ) Teri tweeden, dat ik de vooroordeelen, wélke opdéze plaets voornaernlijk heerfcheti, tegengat Verëert mij ten dien einde, met die bemoedi* gende toegenegenheid, welke mij het nut mijnef arbeid beloofdi U Alle menfchen> zonder ohderfcheid van rarigj Óf ftaet, zijn leden der Maetfchappij. Door ön> tioemelijke banden zijn wij aen een verbonden «« door middel der zamehlevinge worden onze bé-. hoeften vervuld, en ons leven aengenaem ge* tnaekt. Wij kunnen niet gelukkig wezen, indieri Wij elkander niet behulpzaem zijn, om een behoorlijk gebruik van het geluk te maeken. Dei menschj oorfprongelijk gefcbikt tot gezelligheid $ Word, op zig zei ven ftaende, een ellendig we^ 2en ^— zijne natuurlijke, verftandige, en zedenlijke vermogens, voor zeer aenmerkelijke vorde= fingen vatbaar zijnde, kunnen zlg, niet dan in dë zamenlevihge Verder volmaken — en Wanneer hij halaet zijne vermogens tot het algemeene weizijd aaiitewenden, word hij ongelukkig: want het geluk vim elk in 't bijzonder is met het geheet ónaffcheidbaer verenigd. Een ieder, hoe verheven, of laeg hij zij, moet zig daerorrt zoo gedragen, dat hij het zijne tot bevordering van hés A a irf'  (4J algemeene welzijn, zoo veel mogelijk is, toebrenge, om ook zijn bijzonder geluk vaii de algemeene welvaert te genieten. Wanneer wij de waereld rondzien, zullen wij verfcheide menfchen vinden, welke ongefchiks zijn, om zig als nuttige leden der Maetfchappij te gedragen. De reden hier van is: dat zij verkeeren in den ongelukkigen ftaet van onkunde. De bekrompen kennis, welke zij hebben, maekt hea ongefchikt, tot het kiezen, en dadelijk uitvoeren van de middelen, waar door zij hun tijdelijk beftaen kunnen verbeteren — hunne zeden vormen — en zoo met den naesten te verkee* ren, dat zij de gunst van anderen verwerven. Hunne onkunde maekt hen onbekwaem, om de welvaert van het menschdom te onderfchragen. — Dit nu heeft meest plaets bij onzen geringen Medeburger, en vooral op het platte Land. Hoe vele menfchen vind men daer niet, welke van de noodzakelijke kundigheden ontbloot, in enen zeer armoedigen ftaet leven: en fchoon zij, volgends de infpraek van hun hart, hun beftaen willen verbeteren, dit niet vermogen, om dat hunne kennis niet toereikende is! Hoe vele zijn er niet, in welken de aenleg is, om verftandig te worden, welke nogthands hunne voortreffelijke vermogens niet kunnen aanwenden, om dat zij de eerfte voorbereidende kundigheden misten? — en  (5) en in welken op 't ketst de lust tot onderzoek, en de werkzaemheden van den geest verdoofd worden! Hoe vele zijn er, welke daer door geheel onkundig blijven in den Godsiienst, of zeer vele ongerijmde begrippen van denzelven koesteren: dewijl zij alles, wat hun voorgezegd word, moeten aennemen, om dat zij buiten ftaet zijn, om te onderzoeken, wat waer, of valsch zij! Hoe vele eindelijk zijn daer door onbekwaem, om als brave Huibvaders, als nuttige burgers in de Maetfchappij' te verkeeren, aen de algemeene welvaert te arbeiden, en daer uit hun bijzonder voordeel te trekken! Waer van daen dit gebrek — Toehorers ! Het is veel al gelegen in de opvoeding der kinderen. De Ouders of Opzieners verblijden zig al zeer fpoedig, wanneer zij het kind in kragten zian toenemen, hopende van hetzelve reeds onderfteuning in hunnen behoeftigen ftaet te ontvangen: laten het daerom vroeg arbeiden, en een voor hetzelve nog zeer ongefchikt ambagt leeren. In plaetze van de vermogens optewekken, zoo dra dezelven beginnen te ontluiken zonder te onderzoeken, waer toe het kind gefchikt is, word het bij dezen, of geenen handwerker befteld, of de Vader neemt het tot zijne hulp en zie daer! het kind treed in ene grootere zamenleving, dan voor hetzelve gefchikt is. Kier arbeid A 3 het-  (6) hetzelve, zonder nog te weeten, wat het doet— yormc zig veelal naer die menfchen, met wien her verkeert gelukkig, indien het niet be- derven word, fchoon dit veeltijds het jammerlijk gevolg zij Daer te boven; men vind Ou, ders, die, door ene ware zucht tot het welziin van hun kroost gedreven; hetzelve gaerne zouden laten onderwijzen; doch wier inkoqmften zoo ge. nngi ep gebrekkig zijn, dat zij daar toe niets kunnen misfen, indien zij aen de noodzakelijke behoeften van dit leven geen gebrek willen lijden. Derzelver kinderen , welke dan niets te doen hebben; - om dat hunne Ouders hierbij veelal onvermogend zijn, om hen iets te ieeren verlopen hunnen tijd — fpeelen met andere los. fcandige knapen, vloeken, en razen; — en flaen eindelijk over tot losbandigheden, en ongeregelde buitenfpoorigheden Komen nu de bedaerJe jaren van den mannelijken ouderdom, waerin men Vrugten van hunne handen verwagt —^- waerin zij voor zig zeiven, en anderen werkzaem zijn moeten m dan zijn de eerften, die reeds vroeg eenen a{ te zwaeren last getorscht hebben, oZ gefchikr, om te onderzoeken, te beproeven, en de waereld te dienen en bij de iaetden zün j j- ver°eteren, ftaet te borden JT TnB^erworaen ln ftaet ft Jd rf ft; °»d^ ™ •££ ,emen- ^ij immers z n de eprflr» J,eUf blJ t!Jds a^n den arbeid gewend — Aa ::r„:trordviwcrd-e"-*^- raeia. , Het k]nd ivord fchouwrag, ™ nadenken opgeleid _ g ." gefleid om beginzeIm J*£~ dertad zij„ gedrag be(louren 2 en „ ve^en, en dae, * ren n.nr, P Setu,ge™ van and*. «n benemen ^ maer het kan drm zelf-on. der-  ( 9 ) derzoeken, vergelijken, en kiezen. — Indeeze kundigheden onderwezen, ontbreken den jongeling niet meer de middelen, om zelf de waerheden van den Godsdienst, en de gefchiedenisfen van het Vaderland te leeren kennen. — Nu behoeft hij in de gezellige verkeering niet fprakeloos te zitten —■ nu behoeft hij zijne zaken aen anderen niet te vertrouwen, en daer door bloot te ftaen voor de bedriegerijen van listige menfchen, of misleidingen van fchijn vrienden. In ftaet, om zelf te lezen, zijne zaeken te fchrij-ven, zijne inkoomsten en uitgaven te berekenen, kan hij een goed huisvader, bekwaam arbeider, of kunstenaer, en een'nuttig lid der Maatfchappij worden. — Indien het kroost van den geringen Burger behoorlijk in de eerfte kundigheden ondervezen wierd, zouden er zeer vele nadeelen , welke ui: eene gebrekkige opvoeding voordvloeijen, en de waereld met zoo veele wanorders vervullen, voorgekomen, en die zwarigheden overwonnen worden, welke de verlichting nu nog tegenftaen. — De ene geest zou den anderen opwekken — de kunsten en wetenfchappen zouden bloeijen, en wie weet niet, dat met derzelver bloei tevens alle de genoegens der waereld vermeerderen ? Men zou zig meer en meer ter bevordering van het algemeen nut en welzijn onderling verbinden, en in de grondftelA 5 lin-  (io) Iingen veel meer overeenftemmen De verlichting zou immer algemeener cn groter worden, en haren invloed op de zeden verfpreiden. Want zoo dra de verlichting toeneemt, zal ook de zedcnlijkheid aengroeijen, dewijl zij aen een verbonden zijn en overeenltemmen. Zoo drae de kennis en de fmaek in wetenfchappenj verminderen, verdwijnt ook alle zedenlijkheid. — Dit bevestigen de gefchiedenisfen. Hoe dieper wij de voorledcne duistere tijden nagaen, des te ruwer; doch hoe nader wij bij de verlichting komen, des te meer word de deugd gezuiverd —i de zeden worden zagter en bevalliger. Er zullen altijd wel in deezen onvolmaekten ftand bedorven neigingen overblijven, doch het nationael karakter zal met de verlichting gezelliger, en algemeen volmaekter worden. Indien de jeugd in vroegere dagen reeds beter in de voorbereidende kundigheden onderwezen was, de verlichting zou nu gemakkelijker doordringen: z'j zou door zoo. veele domme en ongefchikte menfchen niec verduisterd worden, en men zou zoo veele verarmde burgers, zoo veele bedelaers niet vinden, die der Maetfchappije zoo nadeelig zijn. Noodzakelijk is derhal ven die inrigdng, door welken dit gebrek weggenomen, en de breuke,. welke door het misfen van een gefchikt onderwijs omftaan is, genezen word — nuttig is derhal-  halven het doel van die menfchenvrienden, welke door eene behoorlijke toelaege anderen in ftaet ftellen, om de kinderen van behoeftige ouders, te doen onderwijzen, en hen dus aftrekken van die losbandigheid, ongeschiktheid, en behoeftigheid , welke gebrek aen noodzakelijk onderwijs met zig fleepen. Ik had gehoopt, dat zodanige inrigting op deeze plaats inzonderheid een gewenscht gevolg zou gehad hebben. Ik zag het hier zoo algemeen heerfchend gebrek. Ik zag kinderen, die anderzins een natuurlijk oordeel, en vlugheid haddèn ontvangen, bij den weg ledig lopen, hunnen bloeitijd verzuimen, en aen allerlei losbandigheid zig overgeven — ik zag vcrfcheide jongelingen, waar van zommigen nog al niet tot den geringen burgerftand behooren, welke noch konden leze», zelf niet eens fpellen. — Zij fchaemden zig voor anderen, die in deeze kundigheden onderwezen waren — dorsten daerom mijne bijzondere leifen irj den Godsdienst niet bijwonen, of namen hunne toe\dugt tot dit jammerlijk voorgeeven, dat zij niets konden vorderen —< alleen om dat zij aen de ledigheid gewooa waren. ■—• Ik hoorde de klagten van meer bejaerden, die zeer veele oeffeningen en kund:gheden moesten ontbeeren , welke nu voor hun nuttig konden zijn, doch toe welker verkrijging  C i* ) zij nu tijd noch lust hadden: daer zij in hunne jeugd zeer gemakkelijk den grond konden gelegd hebben — zij beklaegden zich dat verlies,en zagen nu veel te laet, welken nadeeligen invloed de lichtvaerdige verkwisting van het vermogen, in jonge jaren, op hunne omftandigheden had. — Overtuigd derhalven van de onkunde des geringen burgers,al* leen ontftaende uit gebrek, aen kennis in de eerfte kundigheden; aengemoedigd door het voorbeeld van brave menfchenvrienden, ondernam ik het aen deeze plaets een departement te vestigen van het Inftituut, te Bodegraven opgericht, waer vit kinderen van minvermogende ouders in het fpeL Ier, kezen, fchrijven en rekenen, onderweezen worden. Maer weinigen begunstigden mijn oogmerk , omdat er omtrend deze inrigting zeer veele vooroordeelen .plaets hadden — vooroordeelen , welke zelf door anderen, wier pligt het veel eer was dezelve uitteroeijen, als geroepen, om het menschdom te verbeteren, aengekweekt werden. Ja de brave meesters, die zeer gaerne het onderwijs op zich genomen hadden, moesten verwijtingen horen,- en men tragte ons oogmerk geheel te verijdelen. Vergunt mij dat ik de voornaemlre deezer heerfchende vooroordeelen beftrijde, en derzelver verkeerdheid en fchadeüjkheid aan wijze. II.  f 13 ) I L Er heerscht een begrip, als of de kinderen, welke uit het fonds onderwijs genieten, van den gezuiverden Godsdienst afgetrokken werden, en een nieuw zamenftel van Godsdienstige begrippen moesten keren, In waarheid een zeer ongeichikr, denkbeeld van ons oogmerk. Ik verUaer u, bij al wat dierbaer zij, dat dit nimmer ons doel geweest is, of ooit zijn zal. Immers alle kinderen, tot welk kristelijk genoodfchap zij ook, uit hoofde van hunne opvoeding, of doop behoren , hebben eene aenfpraek op ons fonds. Het onderwijs gefchied alleen in de eerile voorbereidende kundigheden , zonder bepaling van bijzonder onderwijs in de gevoelens van deze of gene Kerk. Dit weeten allen, die deel hebben aan deze heilzame inrigting. Maer veelal worden zodanige uitvlugten gezogt, om, onder fchijn van Godsdienst, de pogingen tot nut van 't Algemeen tegenteltaan.. Weldra hoort men: de kerk is in gevaerl en men zoekt met. ene zekere geestelijke heer;chzucht de verlichting van *t algemeen te keeren. Waerom toch dit voor* geeven? is de Godsdienst van den menschüevenden je sus niet voor alle Handen van menfchen  C *4) gefchikt, eh mag de behoeftige zoo wel metj als de meervermogende, voor zig ene betere kennis van Godsdienstige waerheden verzamelen? en moet hij deze kennis niet ontbeeren, indien hij den bijbel, en andere godsdienstige boeken niet kan lezen? Doch — zonder rriij verder in bijzonderheden van dezen aerd intelaten, Zeg ik hier alleen, dat wij noch van de ouders, Welke hunne kinderen onzer zorge toevemou" wen — noch van de jeugd zelve, »*• noch vati de meesters, die onderwijzen , afvorderen enig bijzonder gevoelen te omhelzen , of te leeren — wij laten ieder de vrijheid zig , bij wat kerkge* noodfchap hij zal verkiezen t te voegen. Wij hebben veeleer een afkeer van allen dwang, óf* meesteragtig gezag omtrend het Godsdienstige $ om dat wij weten, welke nadelige gevolgen daer Uit dikwijls voordvloeijen, voor de verlichting in 't bijzonder, en voor de Maatfchappij in 't algemeen. Even zoo min nu als dit vooroordeel gegrond Is, is een ander met den waren aerd van ons Inftituut overeenkoomstig. Men zegt: dat w// de kinderen verkeerde denkbeelden omtrend het Va* deriand inboezemen» Tot dit gevoelen geven waerfchijnelijk de burgertwisten, welke ons Vaderland zoo hevig gefchokt hebben aenleiding. Het is beklagelijk, dat de aenkleeving aen den llaet-  C is) ilaetkundigen aenhang de goedwilligheid der menfchen zoo naeuw bepaald, en hen aenleiding geeft tot dit denkbeeld. ~—— Ik beken 't; de oprigting van ons Fonds komt voord uit ene ware zucht tot het welzijn van ons Vaderland —■ wij zoeken de kinderen opteleiden tot nuttige burgers, op dat zij in meerdere jaren gevorderd ? hunne kragten algemeen nuttig kunnen belteeden , maer nooit zoeken wij de hand te leenen tot het aenftoken van twisten en oneenigheden. Denkt hier zelf, gij, die dit vooroordeel koestert ! wij werkten dan ons zei yen in den. weg: want wijj zoeken het heil van ons gemenebest, dat nog. thans, door 't tegengeftelde te bewerken, rampzalig zou worden. Wij bedoelen niets dan het opkomend geflagt, die de toekomende fteunzels des Vaderlands zijn moeten, tot nuttige Ingezetenen van hetzelve opteleiden, op dat zij, in hunnen kring, werkzaam kunnen zijn , en door hunne vorderingen tot bloei en welvaerd der Maetfchappij werken. — Denkt dus nooit, dat wij eenige oneerlijke of baetzugtige oogmerken hebben, overweegt de zaek met bedaerdheid, en ik ben verzekerd, dat gij 't heilzaame onzer pogingen zult ontdekken ~ gij zult bevinden dat wij de jeugd alleen aanleiding geven tot toekomende werkzaemheid, Die  C 16) Dit zijn de voornaemfte hinderpalen, welke dö voordgang van het Inftituut aen deeze plaets in den weg ftaen. Doch hoe onderfcheiden zijn onse beweegredenen} om de behoeftige jeugd te onderwijzen, van die welke ons worden toege^ fchrevenl hoe geheel verkeerd de handelingen van die menfchen , welke onze pogingen tegenftaen! — Zegt niet, gelijk gewoonlijk gezegd word, dat het onnodig zij, dat de lege klasfe der menfchen onderweezen word, dit moge de domme en dweepagtige Volksverleider voorgeven, om daer door zijne lage oogmerken des te beter te bereiken, het menschdom te misleiden, en zoo doende zijne, met de beminnelijke leer van jesus regelrecht aenlopende gevoelens, te verfpreiden — maer de mensch, de kristen moet geheel anders handelen. Niemand immers mag een Niet in de waereld zijn. Geen mensch, hoe gering ook, is een nutteloos weezen. In eiken kring van ons beftaen kunnen wij nuttig zijn, en hij, die reeds als jongeling opgeleid word, moet noodzakelijk verder komen, dan hij, die in meer gevorderde jaren eerst den grond, om nuttig te worden , liggen moet. — Voorheen toen de menfchen op zig zeiven leefden, en zig nog niet algemeen vereenigd hadden, was er zoo zeer geene verpligting, om anderen te verlichten, maer nu zij in gemeenfchap met elkan*  kanderen leven, en elkanders hulp volftrekt bei hoeven, nu word ook het belang om onderling gelukkiger te worden, algemeener en dat geluk kan niet bereikt worden , zoo lang zommigen door gebrek aan kennis, er onvatbaar voor blijven, zoo lang enigen der leden ongelteld zijn,kan het lichaam niet gezond genoemd worden. Er heeft nog een zeer fchadelijk , en lastig denkbeeld plaets. Men zegt: de oprigting van het fonds is iets nieuws — de voorouders hebben er nooit van geweten, en zijn evenwel in de waereld voord gekoomen. Maer waren zij daerom gelukkiger? mijne Vrienden! Uit de gefchiedenisfen Ieeren wij de opkomst van alle befchaefde volken, en wij zien, dat zij van trap tot trap tot befchae/dheid zijn gekomen. En vraegt u zei ven, Toehorers ! waerom gebruikt gij tegenwoordig der» ploeg, om het land te bearbeiden? uwe Voorvaders kenden denzelven niet, en bedienden zig van een ander moeijelijker werktuig. Waarom gebruikt gij zoo veel ander gereédfehap, dat door uwe voorouders niet gebezigd is? Indien men in latere jaren niet aen de verbetering van de werktuigen gearbeid had, zou immers uw arbeid heden veel ongemakkelijker zijn. Welke ongelukkige wezens zouden wij zijn, indien men de Schrijfen Drukkunst niet had uitgevonden, en verbeterd» Hoe veel zouden wij roisfen van de kennis van geB wij»  ( ï8 ) wijde, ca ongewijde fchrifccn! — hoe onkundig zouden wij zijn in vele zaken , welke van zoo veel invloed zijn op ons zedenlijk gedrag! —— maer hoe veel gelukkiger zijn wij nu? de nodige werktuigen zijn verbeterd — en door het leezen, en fchrijven kan' zeer veel goeds te weeg gebragt worden :— of hebben onze Voorouders alles tot Hand gebragt , zoo dat er voor ons niets is overgebleven ? Neen! alles moet van tijd tot tijd tot volmaaktheid gebragt worden, en het blijft den -meergevorderden bevolen het opkomend.geflagt te bekwamen, om dat hetzelve eenmael hunne plaets moet vervangen — en hoe zal,de Jeugd hier ooit toe bekwaam worden, indien zij niet reeds vroeg hier toe opgeleid, en met de noodzakelijke kundigheden voorzien word! Zeker zijne uwe Voorouders in deeze waereld voqrdgekomen — maar hadden zij de waereld niet beter kunnen dienen, indien zij in de eerfte kundigheden onderwijs genoten hadden ? Zommigen ieven ook in enen goeden welftand, fchoon zij niet lezen, fchrijven, óf rekenen kunnen; maer zouden zij evenwel niet verder kunnen komen, indien zij dit in hunne jeugd geleerd hadden? Mogten nu deeze aanmerkingen de heerfchende yooroordeelen ontzenuwd en kragteloos gemaekt hebben! mogten zij u allen overtuigd hebben, van derj f.aren, aerd, en de inrigting van dit hflituutl Hos yeel  ( 19 ) véél zou daar dóór dé behoeftige jeugd winnen, en hoe onuitfprekeiijk aangenaem zou mij het gedagte zijn , dat ik door deezen mijnen arbeid ben nuttig geworden! Mogt inzonderheid het ver* rigten van- de volgende plegtigheid, waer toe ik nu overga, uwe aandoening, en gevoel verlevendigen! mogt zij zelf medewerken tot overwinning der vooroordeelen, en u aenfporen, om ons oogmerk-te begunftigen! Hoe veel nut zou dit toebrengen — hoe veel zegen zoudt gij daar door verkrijgen! 3 s AEN-  A E N S P R A K E N, /ürfiet daar, Kinderen f uwe naerstigheid Beloond! deze prijzen worden u gefchönken , niet alleen, als eene beloning , om dar. gij uwen lust' tot lerén hebt getoond: maer ook als ene verdere aenfporing tot naerftigheid. Begrijpt gij zeiven niet , lieve Kinderen ! het voorregt, dat gij boven velen geniet, zijn niet velen uwer fpeelmakkers, die niet in de fehool gaen, doorgaends dom, enzoudt gij dit óok niet blijven , indien er geene menfchen waren, die u lieten onderwijzen? ó hoe fchandelijk is de domheid! en wanneer gij u nu bij tijds aan den arbeid wendt, dan zult gij grote voordelen behalen — tot gedurig fpelen zijt gij toch niet in de waereld gekomen, maar uwe belïemming is grooter — gij moet ook eens mannen, en vrou* wen worden , en dan aen de algemeene werkzaamheid deelnemen — nu, gaet dan vlijtig voord in 't leren — wij eisfchen van u niets dan naerstigheid. ö Bezeft gij, het geluk, dat daer uit voord- vloeii  ( 31 ) vloèid voor u in- meerdere jaren ! —- door vlijt zult gij aen onze zorge beandwoorden.— daer door zult gij de liefde, en achting winnen van die edele menfchenvrienden, die ons in Haat HeiTen, om u te laten onderwijzen — uwe Meesters zullen u liefhebben, en gij zult naar grooten eere* prijs ftre'ven — bedenkt dit, lieve kinderen! d hoe gelukkig zult gij worden, wanneer gij vroeg begint ƒ Ü, brave Meesters! worden ook deze boekgefchenken aengeboden ! Het gefchenk is gering, maer merkt hetzelve aen, als een blijk van ónze toegenegenheid , en achtinge. Gij verdient hetzelve met recht. Gij naemt gewillig bet onderwijs op u, in weerwil van alle vooroordeelen , en lasteringen: en hier door toondt gij , dat gij bereidwillig waert, te voldoen aan het oogmerk van den gewïgtigen en moeijelïjken post, welken gij bekleedt: als die geenen, welke deeerfte nuttige kundigheden in de jeugd moeten brengen. Hoe zalig moeten u de oogenblikken zijn, waer in gij uwe Leerlingen ziet bekronen! hoe veel zaliger de gedagten, dar gij , wanneer gij hen eenmaal al* nuttige burgers zult zien , hier toe ftandvastig hebt medegewerkt! Gaet dan ijverig, en ongehoord voord, waerdige onderwijzers der jeugd.' B 3 hut  ïaet geen vuige laster uwe zucht verflaeüwën — dat veeleer uw lust vlijt, en zorg vermeerderen .—■ zoo zult gij de achting aller braven, en de liefde uwer Leerlingen verkrijgen. Laet de hoop van eert gelukkig gevolg van uw onderwijs u opbeuren — en denkt, dat uw doel de gunst van God verwerft. Gij, ouders, wier kinderen thands beloond zijn ! gevoeldt gij niets bij het verrigten vin deze plegrigheid? Zoudt gij zonder hulp van de weidenkenden onder ons Wel immer in ftaet geweest zijn, om uwe kinderen'in deze kundigheden 'te doen onderwijzen ? — uwe behoeftige omftandigheden laten u zulks niet toe. ö Zijt dan dankbaer jegends die braven, welke zoo vee 1 liefde voor het welzijn van uw kroost hebben — geeft blijken van uwe dankbare erkendtenis, door uwe kinderen vlijtig in de School te zenden, en hen optewekken tot naerstigheid. Hoe aengenaem moet het u zijn, wanneer gij dezelve tot uwe blijdfchap, tot goede burgers, en opregte Kristenen ziet opgroeijen! Welk  ( 23 1 Welk een genoegen, Weledele Heeren, me* debeiluurers van dit Inftituut \ — welk een genoegen moet het ons aenbrengen, dat ons fonds uitgebreider word — mogt het eenrmel algemeen worden! — Dat gene lafhartigheid ons immer van ons oogmerk aftrekke: dat wij pal ftaen tegen de listige aenvallen van onze benijders. Laten wij, in weerwil van alle vooroor* deelen ijveraers blijver, voor het algemeen welzijn , en geluk. Wij mogen dan zommigen menfchen, die oppervlakkig onderzoeken, en bevooroordeeld, en overhaestig oordeelen, mishagen: wij kunnen ons echter verheugen met de goedkeuring van den enigen onfeilbaren Rechter; en. deze is oneindig beter dan de toejuiching der waereld! Geachte Deelnemers, en Deelnemeresfen! Ik betuig u mijnen hartgrondigen dank voor de bewijzen uwer mildadigheid. Gij brengt daer door; zelf buiten den kring uwer nadere verbindtenis-? fen, uwe weldadige genegenheid aen den dag —% gij betoondt daerdoor, hoe zeer het welzijn uwer Naesten u ter harïe gaet, Thands hebt gij gezien, waer toe uwe liefdegiften, befteed wor-  C*4) worden. Dit, vertrouwe ik # zal reeds genoeg zijn, u aentelporen om onze pogingen door uwe mildadighèid verder te helpen onderfteunen. Hoe gelukkig zijt gij, wanneer gij de uitwerkzelen van uwe liefde aen de welvaerd van het op» komend geflagt zien kunt — veel gelukkiger, daer gij tot verlichting, en verbetering van het menschdom — tot nut van 't algemeen behulpzaem worden kuntl Eer ik eindige, wende ik mij tot u, Weiede le, achtbare Heeren, Repreientant der Hoogede. le, welgeboren Vrouwe, Balliuw, en Burgemeesteren dezer Heerlijkheid ! Ik bedank uw Weledelen hartelijk voor de gulhartige toeftemming, om deeze plaets uwer vergaderinge, dit jaer, tot deze plegtigheid, te gebruiken. Gij zijt inzonderheid werktuigen om de menfchen gelukkig te maken de waerdigheid, welke gij bekleedt, geeft u gelegenheid, om de welvaerd niet alleen van het tegenwoordig, maer ook van het opvolgend geflagt te bevorderen, ö hoe gezegend is de Regent, die zijne pogingen tot al. gemeen nut aenwend! uwe toeftemming, en begunstiging van ons heilzaem Inftituut is een bewijs voor uwe zucht tot nut van 't algemeen Jk  ( K ) Ik beveel hetzelve in uwe aenhoudende gunst* r— i»v4»rdert met ons de nuttige fchikkingen tot onderwijs van de jeugd, op dat de menfchen tot goede burgers, en ware Kristenen gevormd worden. De opperfte Monarch beziele u roet den geest der wijsheid, en wil u fteeds de bes? te zijner zegeningen fclienken] ó Hoe gelukkig zou de waereld zijn, indien elk aen de verpligting, welke hij den maetfchappije fchuldig is, beandwoorde! Laet dit ons aL Jer doel zijn, Toehorers! — en wie uwer zou thands niet gaerne iets van het zijne afftaen, om ook onze pogingen te onderfcbragen, en daerdoor aen het algemeen welzijn te arbeiden. Wy bevelen de belangen van dit Fonds uwer mededeelzaemheid aen — hoe flreelend is het gedagte, een werk van liefde verrigt te hebben, welks gevolgen bij de nakomelingfchap gezegend zullen zijn. Het aendenken aen uwe mildadigheid zal anderen tot dankbaerheid ontvonken, en u zeiven vreugde verfchaffen: ja gij zult door weltedoen de goedkeuring des Allerhoogstcn verwerven, en zelf uwe eigen gelukzaligheid ver, meerderen. Ziet  £iet daer een werk verrigt, waerop de Eng'Ien (teerden! -» Ziet daer een plicht betragt, die God wil gadeflaen! Of heeft de armfle mensch bij God ook niet zijn waerden ? Was Jezus niet op 't zien van Armen aengedaen? Of zou het hoog, en liefdrijkst Wezen Ooit onverfchillig kunnen wezen, Wat aen den Armen hier gefchied? ó Neen! God zal fteeds weldoen lonen, Den Menfchenvriend met heil bekronen — Vergeet dan weltedoen, nu, bij het heengaen, niet!