448 J110   DE LOF DER WELSPREKENDHEID, DOOR ABRAHAM HENRICUS SUTCK, AAN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEZEN. 1 e fier, te fier de fteile pnden Des hoogen zangbergs opgerend: Te fier, te fier, al te onberaden Naar 't eermetaal mijn oog gewend! Of heeft geen voet langs effen wegen Ooit Pindus trotfche kruin beliegen , Vindt ftoutheid dikwerf heerlijk loon ? Welaan , dan moedig voortgetogen, Ligt fchenkt Apol dit roemrijk pogen Een onverwelkbre lauwerkroon!  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Of zou hij hier die poging wraken , Om dat het doel hem luttel ftreelt; Dan moest Apol zichzelf verzaken, En blozen bij zijn eigen beeld. Zou hem, wien edel zegvermogen, Een tooverfpraak aan 's hemels bogen Een eeuwgen zetel heeft bereid, 't Verheffingslied, de lof mishagen Van haar, die grootsch zijn' roem blijft fchragen, Der Godlijke welfprekendheid? * O 'k voel mijn logge fchreden fchoren, En ginds aan 't eind der gloriebaan Lacht me in de hand der Priesterkoren De palm der overwinning aan! Die palm is fchoon! — zij ftreelt mijn zinnen! 'k Streef dan met moed het ftrijdperk binnen, En wordt ze al eens mijn hand ontzeid; 'k Zal dan mijn' troost in 't denkbeeld (tellen, Hoe 'k meê voor u ten ftrijd mogt fnellen, Bekoorlijke welfprekendheid!  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. O edle kunst, der hemellingen Geliefdfte wellust, roem en eer, Met u daalde eens uit hoogre kringen Op 't fchepflenheer verlichting neer! 'k Verbeeld mij 's aardrijks vroegfte ftonden: De mensch, door wet, noch tucht verbonden, Zwierf eenzaam, 't vee gelijk, in 't rond; noor vndzip-heid. dat wuft eenoeeen, Zwierf eenzaam, 't vee gelijk, in 't rond Daar vadzigheid, dat wuft genoegen, Steeds wars, om naar iets groots te zwoegen, Zijn' edlen geest in kluisters bond. * Maar ras zie 'k in vereende horden Door zielenoefning meer verband , Behoefte en woestheid minder worden, En haast een maatfchappij tot ftand: Allengs ontfluit de mensch nu de oogen, De rede fcherpt zijn denkvermogen, Natuur boeit zijn gevoelig hart; Hij denkt en werkt en ftaakt zijn zuchten, Plukt van zijn' arbeid de eelfte vruchten: Vermindring van gebrek en fmart.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. En nu, door dit gevolg bemoedigd, Bevroedt hij, hoe vereende kracht Den wasdom van geluk befpoedigt, Wat heerlijk loon die eenheid wacht: Maar nu flaakt ook de tong haar boeijeu. 'k Hoor 't hartgevoel der lip ontvloeijen, Der liefde eene eigen taal bereid, Des fcheppers lof, uit duizend monden, In hemel, aarde en zee verkonden Door d' invloed der welfprekendheid. Zoo, zoo verried door haar vermogen De mensch reeds vroeg zijn' adeldom; Maar hemlenpraal verblindde de oogen, Toen eens haar glans ten toppunt klom ' Het zij 'k op onze tijden ture, Of naar verloopen eeuwen glure, 'k Zie overal dien glans verfpreid. Waar ook mijn blikken henen ftaren, Zij meenen wijd en zijd te ontwaren Den luister der welfprekendheid.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Staaft hier, gefchiednisblaan! mijn woorden, Toont, hoe zij volken 't aanzijn gaf, Wie door haar bloei en vrijheid fchoorden, Maalt, maalt heur kracht op kroon en ftaf. Of hoe, zoudt gij mijn reên niet fchragen! Zie 'k niet Amphion 't beeldnis dragen Van haar in zijn verdichte lier: Door haar een' Romulus vereeren, Door haar een' Numa wijs regeren, En beiden pralen met haar' zwier? * 'k Befpeur haar Goddelijk vermogen, Waar ook mijn hand uw fchrift ontrolt, Doch 't heerlijkst fchittert ze in mijne oogen, Waar 't eerbaarheid of vrijheid gold. 'k Zie haar des dwinglands daSn begrimmen, Het wraakzwaard in haar handen glimmen Bij 't fchenden van Lucretia: 'k Zie de onfchuld bij haar toevlugt zoeken , Door haar des Tienmans gruwel vloeken Gepleegd aan een Virginia!  DË LOF DER WELSPREKENDHEID. En fchier bedwelmend is haar luister, Die me in Agrippa tegenlacht 1 De welvaartszon van Rome, in 't duister Gehuld, fcheen hier ten val gebragt: Zij valt! — maar met haar' val bewogen, Heft haar een Godheid naar den hoogen: Hoe is heur naam? — welfprekendheid! — Zij voert ze aan min bewolkte tranfen, Waar ze eeuwen lang haar vruchtbre glanfen Langs Tibers achtbre boorden fpreidt. * Ga voort in uw befpiegelingen, Volg, zangder! Hechts uw leidftar na. — Reeds ziet ge voor uw' aanblik dringen Twee wondren, zonder wederga. O kon ik beider beeldnis treffen, Maar neen, naar waarde u te verheffen, Demosthenes! eischt hoogren zwier, En u, o fieraad der hiftorie, O Tullius, der Romren glorie! Treft flechts Apollo's Godenlier.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID, Dat andren hier Pericles noemen , Een wijl voor volksvriend aangezien, Van edle gaven 't misbruik roemen, Pifistratus hun hulde bièn. Hun hooger geest was vloek, — hun luider Gaf 't vrije Athene een flaaffche kluifter, Door moed, noch burgermin geflaakt: Door hen zie 'k Cimon eenzaam zwerven, Thucijdides zijn haardfteên" derven, Schoon beider hart van volksmin blaakte * Maar gij, Demosthenes ! fteeds edel, Gij, Cicero! fteeds heerlijk groot, Nooit gloeiden blikfems om uw' fchedel, Of booger reest gij in den nood. Hoe Catilina's moordlust woedde, Wat raadflag een Philippus voedde, Hoe fcherp hun dolk ook waar* gewet; Zoo lang het volk naar u bleef hooren, Bleef ftaag de zon der vrijheid gloren, En heerschzucht paal en perk gezet.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. O beide Godlijk groote mannen , De lier van een' Homerus waard, Een lier, met hemeltuig befpannen, Waarop 't heelal met eerbied ftaart, Schoon mij geen hemelglans beftrale , Schoon bij uw' lof mijn zangkunst fale, Uw fterkte en kracht mijn' toon ontvliên; 'k Wil toch dien lof u ftamlend wijden , En tranen ftortende om uw lijden, Uw achtbre fchimmen hulde biên. * Schier beeld bij beeld fchraagt thans mijn pogen, Waarheen mijn blik in 't ronde ziet, Welfprekendheid zweeft voor mijne oogen Zelfs waar de krijg zijn pijlen fchiet. Door haar zie 'k Cefar lauwren plukken, Het doel eens Hannibals gelukken, Een' Xenophon bekroond met lof, Een' Marius den dood weerftreven, Een' Mithridaat in wanhoop fneven , En 't trotsch Carthaag vergruisd in 't ftof.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Maar naamloos groot zij uw vermogen, O kunst! waar 't ftaal des krijgers woedt, Toch praalt gij fchooner in mijne oogen, Waar zachter aard u minnen doet. Dat hier een Solon de aandacht trekke, Lijcurgus beeldnis eerbied wekke, Carneades uw wondren meld' Hun namen ftaven reeds mijn woorden! Zij vlochten onverbreekbre koorden Voor misdrijf, muitzucht en geweld. Dan fchoou de zegen groot moog' wezen, Dien ge om u heen zoo mild verfpreidt, Toch zie 'k temet uw' invloed vreezen, D' Areopaag uw' voet ontzeid. Toen ook Hegefias, wiens woorden De rust en 't heil des volks verftoorden, En onfpoed baarden en geween, Aan alle kanten bloed deên ftroomen, Moest billijk u de menschheid fchromen, Toen werdt gij haar ten vloek alleen,  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Doch dat uw beeld elks hart ontgloeïje, Waar ge edler, fchooner doel ontdekt, Uw luister aller oogen boeije, Waar ge aan de kunst ter leidsvrouw ftrekt, Waar gij in de aangenaamfte dreven, Door kalmte en zoete rust omgeven, 't Voortreflijkde gebloemte gaart, En ge elk, die 't voorregt mag ontvangen, De aanfchouwing uws gelaats te erlangen, Genoegen en verrukking baart. * Zoo praalt gij in de rijke velden Der Godgewijde orakelblaSn. Hier moest mijn lier uw waarde melden, Dan ach zij zou 't vergeefs beftaan. O Davidl eer van Isrels koren! Wanneer ge uws Scheppers lof doet hooren, Verdomt mij zijn alwetendheid, Zijn goedheid, wijsheid, alvermogen, Zoo praalvol aan der hemlen bogen, Zoo grootsch op de aard ten toon gefpreid!  DE LOF BER WELSPREKENDHEID. Ook weet uw taal mijn hart te treffen, Waar gij des fterflings zwakheid maalt, Of waar uw zangen zich verheffen En 't reinst geloof uw ziel beftraalt: Waar ge onder ramp en ongelukken Uw hart der wanhoop weet te ontrukken, Bedaard naar 's boozen voorfpoed ziet, En altijd met het fterkst vertrouwen Op Gods regtvaardigheid blijft bouwen. Neen! 'k prijs u, — maar volprijs u niet. * En gij, o Salomo! der wijzen, Der vorften fieraad, gij verfpreidt, Daar eeuw bij eeuw uw fchriften prijzen, In ieder fchrift welfprekendheid. 't Zij we op uw gulden fpreuken ftaren, Uw nedrig predikboek doorblaren, Uw zwellend hooglied de aandacht boeit; Welfprekendheid lacht te allerwegen, Als 't koestrend zonnelicht ons tegen, Daar heel uw ziel van Godvrucht gloeit.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Maar nog met fchooner' glans omgeven Vertoont zij zich in 't nieuw verbond, Haar Item galmt heil door Bethlems dreven, Waar 't Englenheer Gods zoon verkondt. Nog meent mijn oor het lied te hooren: „ Triomf, triomf, hij is geboren, „ Gods wellust, — Hij, der vadren wensch „ Juich, Seraf, juich, juicht zaalge kringen, „ Gods liefde daalt, juicht (lervelingen, „ Gods welbehagen in den mensch! " En hem, dien wijzen, hoogst verlichten, Aanbidlijk reeds in Bethlehem, Gods zoon, die, de aard tot heil > kwam ftich Het eeuwige Jerufalein, Hem vloeide van zijn heüge lippen, Bij 't keeren van 's volks wanbegrippen, Door bijgeloof of list verfpreid, Bij 't weldoen en bij 't kwaad beltrijden, Bij armoê, hoon en 't foltrendst lijden, Een Godlijke welfprekendheid.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Geen wonder, dat op 't fpoor diens grooten , En aangedreven door zijn' geest, De mond van velen werd ontfloten, Voor dreigtaal, fmaad, noch ftraf bevreesd ; Dat Paulus, door gefchrift en woorden, De volken van verfcheidene oorden Zijns meesters leer waarderen doet, En dat zelfs, waar hij bloed en leven Zoo , zoo voor hem (laat veil te geven, 'sMans taal nog werkt op elks gemoed. * Maar 'k zwijg. Waartoe zijn1 lof te zingen? — Daar Felix en Agtippa's ftem Aireede op 't fchoonst dien lof voldingen. Zij zagen, — hoorden, — eerden hem. Waar zou hier ook mijn zangfter enden? Hier mag haar oog zich elders wenden. Reeds lacht haar menig voordeel aan , Den mensch, in welken ftand geboren, En welk een lot hem zij befchoren , Uit de eigen rijke bron ontdaan.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Wat toch geeft glans aan moeilijk pogen, Wat roem en eer aan grootsch beleid, Wat fchenkt der wijsheid alvermogen? Wat anders, dan welfprekendheid? De dichter wordt door haar verheven , Door haar verwerft hij vuur en leven, Hem wacht geen lof — hem toeft geen loon, Zijn moeite en vlijt zal nooit gelukken, Nooit zal zijn kunstwerk 't hart verrukken, Zoo niet haar hand hem hulp betoon'? Maar vat ze en ftuurt ze zelf zijn veder, Hoe treft, — hoe toovert dan zijn lied! Nu fchertst hij — en dan weent hij weder. Zijn lezer grimlacht, — fchreit, — geniet. Steeds ordlijk, — fmaakvol, — ongedwongen, Van 't fchoon zijns onderwerps doordrongen, Ontboezemt hij zijn hartgevoel. Dat hartgevoel ruischt door zijn toonen, En waar gevoelge wezens wonen, Bereikt zijn kunst het heerlijkst doel.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Geen lettervrucht kan 't harte ftreelen, Van haar' bevalgen tooi beroofd. Een dor vernuftwerk moet vervelen, Daar 't aller aandacht fpoedig dooft. Een fchrale ftijl baart kunstgewrochten, Onaangenaam, als droeve togten Door eenzaamheid en wildernis, Waar oog noch hart geneugten plukken, Geen plant noch bloem het oog verrukken, Maar alles naar en akjig is. * Zij fchenkt belang aan 'sleeraars rede, Geeft al zijn woorden kracht en klem, Zij deelt hem vuur en geestdrift mede, En ketent oor en hart aan hem. Door haar fchetst hij de deugd naar waarde, En maalt de ramp, die 't misdrijf baarde, Des zondaars wroeging, — onrust, — flraf, De fchoonheid van 't Godsdienllig leven, En 't heil, waar naar de Christnen ftreven , Met fikfche en echte kleuren af.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Ook ftapt ze fier de pleitzaal binnen, Naakt onbefchroomd den regterftoel, En doet zich mede aldaar beminnen, Blijft waarheid flechts en regt haar doel. Zij weet er fnood bejag te ontmommen, Bedrog en list te doeti verdommen, Opdat hun fchandlijk oogmerk faal', De toeleg des gewelds mislukke, Het misdrijf voor de wetten bukke, En de onfchuld heerlijk zegepraal'. Dan reeds genoeg! — wie 't lust haar treden, Haar flappen allen nategaan, Zal fchoonheên en bekoorlijkheden In 't eindelooze gadeflaan. Schier onafzienbaar is die keten. Wat oefning van den geest mag heeten, Dat alles zet zij luister bij, En ftrekt, door vreugde en zoet genoegen Aan moeilijk pogen toetevoegen, Tot welzijn van de maatfehappij.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Zoo heilrijk, edle! zijt ge op aarde, Hoewel met nietig ftof omhuld, Maar wis ftijgt hooger nog uw waarde, Wen ge edler kreits bewonen zult: Majestueufer zult gij blinken In 't oord der zaligheid, bij 't klinken Van 't God — van *t Jefus-lovend lied! — Verrukking! fchraag, ei fchraag mijn pogen! — Maar alles fchemert voor mijne oogen! Zoo hoog waagt zich mijn zangfter niet. „ Et mihi quaerendi nominis ardor inest." Ovidius.   1