448 Jlil   D E L O F J/ DER WELSPREKENDHEID, DOOR ADAM S I M 0 N S, AAN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEZEN. EERSTE ZANG. Ontwaak, ó Zangeres! uit uwe mijmeringen, Om in der Dicht'ren koor naar de eerekroon te dingen. Al lang genoeg getreurd, in dezen donk'ren nacht, Waar uit de wijsgeer eens een' held'ren morgen wacht, Als 't plan des Eeuwigen, voor menfchen niet te gisfen, Een paradijs herftelt in 's werelds wildernisfen.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Verhef u boven leed en zing uw laacfte lied, Gelijk de veege zwaan, gedoken in het riet, Met omgekeerden hals en ongewasfchen veren, Doet op haar' tooverzang de frroomen wederkeeren. Beroemde Maatfchappij! in Holland's heerlijkst oord, Waar eertijds de achtbre ftem der Vad'ren werd gehoord, Van wier gezag en deugd, aan heel Euroop gebleken, De lége zalen nog en doodfche wanden fpreken! Hun lof was fteeds uw doel en de eer van 't Vaderland, De wetenfchap en deugd, aan Neêrland's roem verpand, En welken lauwerkrans ge ook opit hebt opgehangen, Hij fierde nooit een hoofd voor dartele gezangen. Hoe vaak heeft uwe lier den vriend der kunst verrukt, Den moeden opgebeurd, door rampen neêrgedrukt? En Jezus reine leer, die wijsheid preekt en leven, Van fommigen verlaagd, op hoogen toon verheven! — Gij eischt den lof der kunst, die aller ooren boeit, Als *t zoele windje fuist, gelijk de noodftorm loeit, Die beurtlings ttreelt en dreigt, in 't menschlijk hart bedreven, Een leger firijden doet, of voor hare almagt beven, De eenvoudige natuur aan hare praal verbindt, De waarheid met zich voert, de dwaling overwint, Verdrukte onnoozelheid voort 't llrenge regt verdedigt, Een Vaderlsnd behoudt en volkeren bevredigt,  DE LOF DER WELSPRÈKENDHËltf. Als Orpheus zachte lier, vergramde woestheid temt, De vrije ziel beheerscht, tot vreugde en droefheid (temt, En, in den achtb'ren raad en heil'ge tempelkoren, Ons aan ons zelv' ontrukt en doet een Godheid hooren! Wie zijt gij, die de taal van hooge wijsheid doemt, Haar eene dienares der fnoode logen noemt, Welfprekendheid veracht, als in verbond getreden Met valschheid en bedrog, om kunst'iijk te overreden? — Gij haat dan ook 't verltand, daar ook de booswicht denkt, De kunst, die hem, als u, haar eigen voordeel fchenkt? Doet misbruik van genot u ook 't genot verachten , Dat fchuldeloos verdrijft uw' droeve jammerklagten ? Nooit heeft uw oor de ftein der wijsheid dan gehoord, Haar taal nooit, als een dolk, uw' looden hart doorboord! Gevoelloos voor haar fchoon, kon zij u nooit verrukken, Maar ook in uw gemoed geen misdrijf onderdrukken! De ware kunst bezielt geen lage vleijerij, Noch zet aan loos bedrog haar' rijken luister bij. Zij eischt een eerlijk hart, dat, vreemd van valfche (treken , Met alverzengend vuur, zijn eigen taal moet fpreken. Zij vormt den redenaar, als elke zenuw beeft, De waarheid onverminkt op reine lippen zweeft, Haar achtb're tabbaard zal geen huich'larij bedekken, En vleijerij altijd ten fpotgewaad verftrekken»  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Befchouw den redenaar, daar hij van ijver blaakt, Belang'loos voor zich zelv', zijne eigen rust verzaakt, Gelijk een zoete harp, welluidend ftreelt onze ooren, En we uit zijn wijzen mond, de deugd en waarheid hooren. Als zijne rede ons troost, wanneer zij leert offticht, Ze is naar de vatbaarheid van allen ingerigt. Eenvoudigheid van taal, verhevenheid der zaken Verlichten ons verftand, terwijl ze ons harte raken. Met weinig, zegt zij veel, en in dien overvloed, Is zij gelijk aan brood, de fpijs, die allen voedt. Zij predikt menfchenmin, beteugelt lage driften, Verheft de ziel tot God; leert, goed van kwaad te fchiften. Hoe treft hij ons gemoed, die met gebaarden fpreekt, Wanneer zijn aanfchijn gloeit, of als de dood verbleekt, Zijn oog in tranen fmelt, gelijk 't geftarnte fonkelt, Of heete gramfchsp dreigt en 't hooge voorhoofd kronkelt! Gelijk een fnelle ftroom langs welige oevers vloeit, Wat tegcnftraat, verwint, een vruchtbaar land befproeit, In diepe kolken draait en kookt met wijde kringen, De kielen met zich voert, en dijken door kan dringen, Zoo voert zijn' rede ons meé, zij dringt door merg en been, Verrukt een ganfche fchaar, verteedert groot en kleen, Veredelt ons gevoel, herinnert onze waarde, Verzoent een' langen haat en fticht den vrede op aard?.  ÖE LOF EER WELSPREKENDHEID^ Hier flaapt de hoorder niet! — 't Is alles oog en oor, De wanden luisteren, in 't hooge tempelkoof , Herhalen zijne taal en fluist'ren van gebreken, Als of zij i met de doón, van onze daden fpreken. Hij maalt ons 't aklig oord der boozert gruwzaam af, Waar alle hoop verdwijnt, bij duldeiooze Itraf. Hij teekent ons het land, waar zaal'ge geesten wonen; 't Is, of wij bij hen zijn en hooren blijde toonen! Die taal ontroert ons harte, al is dat hart verfteend, En aller vreugde lacht en aller droefheid weent, De fchuld ziet voor zich néér, bij haar' geheimenisfeö, En diepe ftilte laat geen enkeld woord ons misfen ; Verplaatst, waar hij ons voert, vergeten wij deze aard, Ze is even als een droom, niet meer onze aandacht waard , Wij denken aan geen' tijd, daar wij ons vaak verveelden, Maar zitten roereloos en fchijnen wasfen beelden! Befchouw den redenaaf , als de onfchuld, aangeklaagd, Met tranen in haar oog, bij hem befcherming vraagt; De regter, vaak misleid, door valfchen fchijn bedrogen, Voor allen even (breng, naar waarheid zoekt en logen. Gelijk een diepe mijn, bedolven onder de aard, In zwarte duisternis, een' rijken fchat bewaart, Den diamant bedekt, die, aan den nacht onttogen, Een fpiegel is der Zon en fchittert in onze oogcn,  DE LOF DER. WELSPREKENDHEID. Zoo fluit een duf gewelf en donker, als het graf, Miskende onnoozelheid van gade en kind'ren af, Die, ondanks al haar leed, geen muren vreest, noch keten, Aan armen wel geprangd, maar vrij is van geweten ! Hier ziet geen morgenzon de plaats van rouw en fchand, Geen heerlijk avondrood gloort aan den fomb'ren wand, Een flaauwe lamp verlicht en doet den moord'naar ijzen, In lange fchaduwen, voor hem de doón verrijzen; Hij droomt, maar flaapt bier niet, daar gruwzaam ongediert, Met fpoken, in den nacht, afgrijslijk hoogtijd viert. Hier huilt de gure wind, hier rammelen de boeljen, Waar doffe jammerklagt en gramme vloeken loeijen, De fchuld haar vonnis wacht en eiken morgen vraagt: Wanneer de laatffe dag van hare wroeging daagt? De redenaar, bij 't leed der onfchuld diep bewogen, Voert haar voor 'sregters oog en fmeekt zijn mededogen, Doordrongen van gevoel, verheft hij zijne ftem, De menschheid juicht hem toe, de Godheid zegent hem t De waarheid weert den fchijn, de wetten zijn bevredigd, De lasteraar befchaamd, de vrome deugd verdedigd! Wie kent de zaligheid, die hij tot loon geniet, Zij knielt voor hem in 't ftof, — hij eischt die hulde niet! Zij dankt hem fpraketoos en vreugde doet haar blozen, Met tranen op 't gelaat, als druppelen op rozen l  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Befchouw den redenaar, wan.ieer de veege ftaat Zijn redding van hem hoopt en volgt zijn' wijzen raad; Daar 't bloedig oorlog woedt, met vuur en ijzer dondert, De landen woest vertrapt, ontvolkte (leden plondert, Zijn onverbid'lijk zwaard, bij gruw'len, ongehoord, Den grijsaard nedervelt, den zuigeling vermoordt; Als alles ftaat in brand en ruwe legerbenden Geen heiligdom ontzien, en eerb're vrouwen fchenden! De radelooze hoop, met laffe vrees bezield, Haar' wapens bang verbergt en vroom voor 't outer knielt; Als hongersnood en pest, die vreesfelijke plagen! Den levenden verbiên, de dooden weg te dragen, En niets meer overblijft, in hunnen hoogden nood, Dan 't fchreijend oog tot God en 't uitzigt naar den dood! Of als het oproer woelt en 't graauw holt langs de (traten, Geene overheid regeert, noch dubb'le wachten baten, De noodklok aklig luidt, alom de alarmtrom roert, Een Mas Anjello heerscht, met vaandels rondgevoerd; De kreet van landverraad, door beed'laars aangeheven, Den (laatsman fchandelijk op 't moordfchavot doet fneven, De wijze fchuilt en 't volk geene oppermagt erkent, Paleizen haalt omver en marm'ren graven fchendtl Zoo woedt een holle zee, wanneer de ftormen huilen, Een donk're nacht gebiedt en held're Harren fchuilen,  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Be reddelooze kiel, geflingerd heen en weêr, Bij jammerlijk gekerm, (lort in den afgrond neêrl De redenaar verfchijnt, — en ftaat'lijk is zijn wezen! Regtvaardigheid en moed zijn uit zijn oog te lezen; Zijn (tem verwekt ontzag, bij vorst en onderdaan, Beveelt met majefteit en vuurt ten ftrijd hen aan, Bezweert hun, bij het graf, waar hunne helden wonen, Zich even groot, als die, in heet gevaar te toonen; Befcbreit zijn Vaderland, beweent der braven dood En roemt den laatften arm, die dapp'ren weerftand bood ; Hij roept de fchimmen op der lijken onbegraven, En daagt, voor hun gerigt, verachtelijke flaven, Hij rukt de kroon der eer van 't hoofd der bloodaards af En eischt, voor fnood verraad, medogenlooze ftraf. Hij is de ziel van 't volk, het zwaard der legerfcharen, De fchrik des dwingelands, de teugel der barbaren, Gods Engel, die behoedt en, fterker, dan een held, Door d' adem zijnes monds den vijand nedervelt! Gelijk de Godheid fpreekt en geene orkanen loeijen, Zij d'oceaan bedwingt en fluit den wind in boeijen, Wanneer de Zon verrijst, met majefteit en pracht, De nevelen verdrijft en akeligen nacht; Zoo fpreekt de redenaar, — en 't graauw is ftil verdwenen! Zij fchijnen lammeren, die woeste leeuwen fchenen;  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Het oproer joelt niet meer, maar beeft met diep ontzag, En fiddert voor zijn oog, als voor den jongden dag! Vergeefs ruit eerzucht op haar' lage hurelingen, Voor haar, om fober loon, naar hooger magt te dingen, 't Onrustig hoofd ontvlugt, waar een misleid gemeen Den eigen afgod vloekt, nog onlangs aangebeên! En veiligheid en rust, die zaligheên van 't leven! Herftellen 't vaderland, aan orde weergegeven.— Zoo geeft welfprekendheid, in nood , een' toeverlaat, Der deugd een' trouwen gids, een' redder aan den ftaat, Die geen trofeên behoeft, bevlekt met bloed en tranen, De dure prijs der eer, bij dapp're legervanen! Ulijsfes fchranderheid en Nestor's wijze taal Verfchaffen zijn gemoed de fchoonfte zegepraal.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. TWEEDE ZANG. w elfprekendheid! verleen me uw goddelijk vermogen! Gij kunt, bij eigen lof, geen' lagen zang gedogen. Gelijk een vlinder dwaalt, met ongewisfe vlugt, Hier beurtlings nederdaalt, daar rijst in hooger lucht, Op zwakke vleugelen, van winden voortgedreven, Geen vasten togt bepaalt, bij heen en wederzweven, En zwerft van bloem op bloem, door purpergloed verblind Naar geur'ge rozen zoekt en (lechts een' distel vindt; Zoo dwaalt mijn zangeres, van uwe hulp verlaten , Haar kan geen zwakke toon, voor uwen luister baten, Geef haar uwe eigen kracht, dan ftijgt ze in uw gebied, En volgt u, op uw fpoor, waar ze uwe wond'ren ziet! — Waart gij, verheven kunst! in 's werelds vroegen morgen Den mensch nog onbekend, voor zijn verftand verborgen? Was uw verblijf bij God, — klonk, uit der eng'len koor, In onnavolgb're taal, uw Item den hemel door? Heeft wijsheid u geleerd, u, bij die heil'ge fcharen, Met ftreelend maatgeluid, gcftemd naar gouden fnaren? Waart gij aan hare zorg, gelijk een kind, vertrouwd, Waar in de wijsgeer vroeg den jongen held befchouwt?  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Verhief zij u tot tolk, om, bij die prachttoneelen, Welluidend haar gevoel aan and'ren meê te deelen? Waart gij heraut van God, wanneer de dageraad Een nieuwe wereld zag, gedost in feestgewaad? Riep uwe blijde Hem den iloet der hemelingen, Om 't maat'Ioos ruim te zien der hooge ftarrenkringen ? Gaaft gij den jubelzang, toen zij, in 't heuglijkst uur, Eerbiedig naderden den Schepper der natuur, Van magtigen omftuwd, die zijnen troon verneren, In 't binnenst heiligdom, gevestigd op faffieren? Hoe fprak een hooger geest Jehova's namen uit? Hoe loofde hij, door u, zijn eeuwig raadsbefluit? Zweeg hij, wanneer van ver de donder zich liet hooren, Vermeldende de komst van nieuwe vreugdekoren? Begroetede die fchaar den Vader van 't heelal, In nooit gezienen glans, met heerlijk feestgefchal? — Laat af, ó zangeres! de taal der hemelingen Op uwe doffe lier den fterv'ling voor te zingen! Daal, met welfprekendheid, in lager dreven neêr, De fchouwplaats harer magt, waar haar verheven leer Den ruwen mensch befchaafde en volkeren verlichtte, Hun wijze wetten gaf en ganfche rijken ftichtte. Natuur, voor allen goed, had aan de vruchtbare aard Haar' fchatten mild vergund, voor allen opgegaard;  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Verzorgde haar gezin, als eene trouwe moeder, Gaf aan de menfchen fpijze en aan de dieren voeder, Leende uit haar voorraadfchuur den akker welig graan, Ontfloot haar rijk trezoor en bragt metalen aan; De zon zag vaak haar vlijt, gerezen aan de kimmen. Als zij de boomen plantte, om tot God op te klimmen; Zij voegde fpaarzaamheid, bij zorg'looze overdaad, En plaatfte hier den mensch, gerust in vrijen ftaat. Hij vreesde geen geweld, geen grendel floot zijn woning, Was heer van 't ganfche woud, een onafhanklijk koning; Hij juichte bij den ploeg en zachten herderftaf, De ftier leide, in zijn'.dienst, den ftuggen wrevel af; De vogel zong zijn lied, de makke fchapen blaatten, Waar gade en vrolijk kroost in koele fchaduw zaten. — Maar ach! dat heil verdween, toen hij den ploeg vergat, Een vreedzaam erf verliet, met menfchenbloed befpat, In wildernisfen dwaalde en, tuk op zegevieren, Den leeuw zijn' prooi betwistte en ftreed met wilde dieren. Hunne afgeftroopte huid gaf hem een morfig kleed, Hij woonde in een fpelonk, was door behoefte wreed, Een fterk gefpierde reus, gewoon aan hitte en koude, Gewapend mef een' knods, waarop zijn arm vertrouwde, De fchrik van 't ganfche woud, die, waar zijn voet hem droeg, De fchepping niet ontzag en alles woest verfloeg!  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Zoo zonk Gods evenbeeld , beftemd voor ed'ler leven, Maar door zich zelv' verlaagd, van onrust voortgedreven, Verwilderd door gebrek, gelijk de onvruchtb're grond, Waar hij geen fmaak'lijk graan, maar bittere eikels vond! Zoo woedde de ijz'ren eeuw, die moord en gruw'len baarde, Gezelligheid verdreef, geweld aan armoé paarde. — Geen wetenfchap, noch kunst befchaafden meer den geest, Geen liefelijke luit verheugde een vrolijk feest; Het outer rookte niet bij dans en veldfchalmeijen, Gezang, noch fchuld'loos fpel onthaalden blijde reijen; Alleen de wapenkreet, rondas en beukelaar Verrukten 't wreed gemoed van den veroveraar. Gelijk de zachte lente, op de aarde weergekomen, Den (hengen winter bant en kleedt op nieuw de bomen, De dorre kluit bezielt, met milde druppels drenkt, Haar weel'ge halmen geeft en geur'ge bloemen fchenkt, Den leeuwrik voert omhoog en, in gewijde dalen, De luide toonen ftemt der lieve nachtegalen; Zoo gaf welfprekendheid den vrede aan 't mensen dom weêr, Zij fprak, — de woestheid weende en wierp haar moordtuig neêr! Zij rigtte een altaar op, voor 't oog der ruwe horde, De lier zong wetten voor en flemde een volk tot orde. Het offer brandde in 't woud, van allen aangeftaard, Als of de fteile rook den hemel bond aan de aard,  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. En (leeg, om hunnen dank, voor rust en bet're dagen, Met heiP'gen wierookgeur, der Godheid optedragen. Hier leerde zij de deugd, fprak over loon en draf, En zegende den ploeg en zachten herderllaf; Hier wees zij, hoe Natuur gedaag haar goed vermeêrde, Ons in haar werkplaats voerde en nutte kunden leerde; Hoe ieder dier, door haar, naar eisch van zijn behoef, Zijn woning bouwde omhoog, of laag in de aarde groef, Hoe elk een taak ontving, naar zijne kracht berekend, De fpin haar webbe fpon, aan haar eerst voorgeteekend, De bij haar honig gaarde, in digte kluizen floot, De mier des zomers zwoegde en 's winters rust genoot, En elk een voorbeeld gaf, dat, waardig na te dreven, Den mensch, in zijn bedrijf, verfchafte een vreedzaam leven. Verwonderlijke kunst! zoo gaaft ge aan Linus lier, Weleer uwe eigen dem en goddelijken zwier, Als ze, in verheven taal, geheimen mededeelde, Een' Hercules befchaafde en razernijën llreelde. Amphion zong door u, toen 't woeste woud bewoog, De deenen wentelden en Thebe rees omhoog. Gij bouwdet Ilium , wanneer Scamander's boorden En Xanthus breede droom Apollo's zangen hoorden. Heel Griekenland erkende uwe onweerdaanbre magt, Italië verrukt, gevoelde uw tooverkracht,  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. En Palestina juichte, eerbiedig neérgebogen, Toen 't uwe ftemme hoorde en zag uw alvermogen. Getuig, beroemd Athene! aan Pallas toegewijd, Volleerd in wetenfchap, bedreven in den ftrijd, Hoe fier Demosthenes, aan uw geluk verbonden, Uw regt verdedigde, door vreemd geweld gefchonden. Een' ouden leeuw gelijk, die, als zijn gramfchap brult En Zara's zandwoestijn met fiddering vervult, De donkere fpelonk doet van zijne oogen branden, Wanneer de jager 't waagt, zijn welpen aan te randen! Hij donderde, als hij fprak en uwe zonen riep, U bondgenooten gaf, geduchte legers fchiep, Hij kon de vrije ziel beftormen en vervaren, Gold bij Philippus meêr, dan uwe heldenfcharen, En fchitterde in zijn oog, wanneer uw nacht begon, Gelijk de laatfte ftraal der heerlijke avondzon. Hier was het, Cicero! waar gij, in vroeg're jaren, De zanggodinnen zocht, in fchaauw der lauwerblaren; Hier beefde uw trage voet, als gij den grond betrad, Waar Socrates weleer met vriend en leerling zat! Hier zweefde Plato's geest, die uwen geest bezielde, Zijn ftandbeeld was een God, voor wien uw eerbied knielde, Van hier dat fijn gevoel, die zwier en majefteit, Door u, in later' tijd, zoo grootsch ten toon gefpreid!  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Van hier die kracht van taal, die fnelle vloed van woorden, Als of de Tiber bruischt en overftroorat zijn boorden! Neen! magtig redenaar! toen Catilina vlood, Ge uw Vaderland behieldt en reddet uit den nood, Toen waart ge, als Etna's kolk, wier gloénde lavaftroomen, Verlichtende den nacht, vernielen veld en boomen, Wanneer de woefte zee, voor hunne komst beducht, Sicilië verlaat en van hare oevers vlugt! Ik zie uf redenaar! die Cefar's hart verovert, De rollen beven doet en uit zijn' handen toovert; Ik zie u, in triomf, als weêruw morgen daagt, Italië , verheugd, u op zijn' fchouders draagt; (*} Ik zié u, Cicero! bij Tusculum gezeten, De ramp uw's Vaderlands, in wijze rust, vergeten; Ik zie u, als de beul wreedaardig u vermoordt, Een vrouw uw hoofd befpot en uwe tong doorboort! Daar ge ons, op de eigen plaats, waar vaak uw ftem deed beven, Een treurig voorbeeld geeft van 't wisfelvallig leven! — ( *) Plutarch. in Cicer. Tanto autem gaudio civitates, tanto ftudio homines obviam ei comendenint, ut quod ipfe poftea Cicero dixit, minus quam ipfa rei veritas fuerit, fe humiris Italia Romgm reportatum. — Volgens de vertaling van Xylander.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. En gij, vernederd volk! door Roraes heerfchappij, Met zwaren last gedrukt, geboeid in flavernij, Getuig, hoe uw Profeet, bij uwe ramp bewogen, Judea trooften kon en droeve tranen droogen. De eenvoudige natuur, van zijne jeugd vereerd, Gaf hem de taal van 't hart, in geene fchool geleerd; Bekend met uwe zeên, in Mozes wet bedreven, Van magtigen gefchuwd, van armen meest omgeven, Verlichtte hij de fchaar, zoo als de zon verlicht, Die elke plant verzorgt en mensch en dier verpligt! Wie kende zoo den mensch, zijn' deugden en gebreken , Wie kon zoo wijs, als Hij, en met zijne oogen fpreken! Hoe treft die Godsgezant, als hij, zoo zonder praal, Verheven wijsheid leert, ons boeit aan zijne taal! Bij Sichar's koele bron, in Galilea's dreven, Ons predikt reine deugd en fpreekt van 't eeuwig leven! Hoe roert hij onze ziel, waar Lazarus verfmacht, En flechts een trouwe hond zijn' bitt're fmart verzacht! Hoe vriendlijk is zijn taal, wanneer zijn broeder zondigt, Maar fchrik'lijk ook zijn Item, die 't jongst gerigt verkondigt! Geen wonder, als het volk hem ganfche dagen wacht, In wildernisfen toeft en met hem overnacht; Zijn vijand, zelf geroerd, vergeet zijn hand te boeijen, Waar aller eerbied knielt en aller oogen vloeijen!  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Verheven tolk van God! vergeef mijn nedrig lied! Het eerde uw wijze taal, maar zong uw grootheid niet! Verwerp geen' aardfchen zang, daar u de hemel huldigt, Vertroost mij, door uw woord, als mij mijn hart befchuldigt.» Dan leg ik, onbevreesd, den brozen fluijer af, En rijs bij uwe komst, blijmoedig, uit mijn graf.  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. DERDE ZANG. Voor 't laatst, ó zangeres! zoo wordt uw taak voldongen, Verhef nog eenmaal u, en gij hebt wel gezongen. Stijg, als een adelaar, wien woud, noch zwaarte boeit, Die boven nevelen en donderwolken roeit, En, in zijn hooge vlugt, voor and'ren niet te volgen, Geen' oceaan meer ziet, fchoon vreesfelijk verbolgen 1 Verhef welfprekendheid, die ed'le kunften mint, En wetenfchappen eert, zich naauw aan haar verbindt, Met eigen luister praalt, daar flaauwer glanfen zwichten, En gloort, als de avondftar, bij all' de hemellichten. Vertoef hier, zangeres! in 't zorgeloos gebied, Bij wetenfchap en kunst, waar gij geen grenzen zietl Hier heerscht een eeuw'ge vreê, daar heuchelijke zangen De reijen, hand aan hand, begroeten en vervangen. Door ijver aangevuurd, geftemd tot éénen zin, Leidt haar de reinfte vreugd den heil'gen tempel in, Waar de achtb're wijsheid woont, als priesteres gehuldigd, En lauwerkranfen vlecht, aan edelen verfchuldigd.  DE LÓF DER WELSPREKENDHEID. Hier zien we een heerlijk beeld, dat ieders oog verrukt, Wie heeft den ruwen fteen het leven ingedrukt, En, als Deucalion, op nieuw den mensch gefchapen? — De rust zweeft op 't gelaat, de vriend'lijke oogen flapen ! Wij luist'ren, of de mond ook zachtlijk adem haalt, En blozen, bij 't bedrog, wanneer verbeelding dwaalt! Wij zien een fchoon tafreel van weel'ge korenaren, ' Bij donker eikenloof, — de dauw ligt op de blaren; De bloemen fleren 't veld, met levendige kleur, 't Is, of Natuur hier faalde en fchiep haar, zonder geur! De trotfche waterval en dartele najaden, Die, in een' held'ren ftroom, zich, aan den oever, baden, Het fchichtig wild, dat hier zich ongefloord vergast, De herder, met zijn vee, het muildier en zijn last, De dorre heuvelen en kronkelende beken Getuigen, hoe de kunst op 't dood paneel kan fpreken! Wij hooren fnarenfpel, met god'lijk maatgeluid, De kunst drukt waar gevoel, in zachte klanken, uit; Zij fpreekt van vreugde en fmart, weet, onze ziel te roeren, En fchijnt de zenuwen aan 't fpeeltuig vast te fnoeren! Zij bootst den donder na , wanneer de ftorm gebiedt, Den fchrikb'ren wapenklank, der vog'len heilig lied; Beteugelt woeste drift, bezielt de krijgsbanieren, Vertroost een droevig hart en ftreelt ontemb're dieren!  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Verrukking grijpt ons aan, bij ed'le poezij, Zij ftreeft, in kracht en zwier elke and're kunst voorbij. Aan 't werktuig niet geboeid, van grenzen min omgeven, Behoeft zij ftift noch verw, en fchildert toch naar 't leven! Verbeelding voert haar heen, ver over land en meer, Zij ftijgt ten hemel op, of daalt ten afgrond neêr, Schept nieuwe werelden, waar and're zonnen gloren, En brengt den fterveling, bij zaal'ge hemelkoren l — Maar gij, welfprekendheid! vereenigt al dat fchoon, Uw luister fchittert hier en wint den lauwerkroon! Gij leent van elke kunst, om rijker weêr te geven, Veredeld, meêr voltooid, tot hooger doel verheven. Verbeelding voert ook u de ganfche fchepping door, Gij treft door maatgeluid en fchildert voor 't gehoor, Doch 't is uw hoofddoel nooit, alleen ons oor te ftreelen, Of enkel, tot vermaak, met klank en beeld te fpelen; Gij overtuigt en treft, gij boeit met uwe taal, En leidt ons, waar gij wilt, in uwe zegepraal! Gelijk de gouden zon, aan 'shemels blaauwe bogen, De duisternis verdrijft en fchittert in onze oogen, Een vruchtbaar landfchap fiert, dat, door haar' glans verlicht, Den reiziger verrukt, waar hij zijn fchreden rigt, En elfen paden wijst; daar, 's nachts, in de eigen dreven, Zwaarmoedigheid en ernst, als bij de graven, zweven;  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Zoo fiert gij wetenfchap, zij fchittert tot uwe eer, En legt haar dof gewaad voor uwen luister neêr. De wijsbegeerte zoek' naar de oorzaak aller dingen, Zij pijnige Natuur, om haar geheim te ontwringen, Zij fpoor' de waarheid na, waar onze rede gist, In fchemeringen dwaalt en heller leidftar mist. Van u getrouw verzeld, zal hare leer rneêr treffen, Den geest verlustigen, tot hooger vlugt verheffen; Dan wijst ze ons duidelijk het doel van loon en ftraf, En weegt de deugd en fchuld, bij onze daden, af. Waar gij hare aandrift roemt, daar zijn wij opgetogen, Bewond'ren haar vernuft en onnavolgbaar pogen! Als zij den hemel meet, der Harren loop bepaalt, Op Quito's bergen klimt, in Fahlun's afgrond daalt, Den oceaan bedwingt met grendelen en deuren, Den aard van 't licht ontvouwt en onderfcheidt in kleuren, De fchepping overziet, bij fcheps'len, zonder tal, Eene ouder wereld vindt in 't mateloos heelal! — Gij fchonkt, welfprekendheid ! aan Boerhaave uw vermogen, Toen zijne wonderen verbaasden aller oogen; Hervormer zijner kunst, ontdekker der Natuur, Sprak hij in uwe taal, met onverdoofbaar vuur, En fcheen een hooger geest, van God ons toegezonden, Om een verheven leer aan 't menschdom te verkonden !  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Hij ging met vasten tred, op 't ongebaande fpoor, Beteugelde den dood en drong zijn' kerker door. Natuur vergunde hem, bij zijne heil'ge pligten , Om , met gewijde hand, haar' fluijer op te ligten ; Toen zag hij, wat nog nooit een fterv'ling had aanfchouwd, Dat, als een diep geheim, geen' mensch was toevertrouwd, En.volk'ren vloeiden zaam, die, van verwijderde oorden, Den priester der Natuur en haar orakel hoorden ! Hoe dankte 't vroom gemoed, wanneer hij rust genoot, En hem zijn ftille hoeve een koele lchaduw bood, Zijn oog den worm befchouwde, fci vruchtb're wandeldreven, Of nieuwe kruiden vond, om 't leven weêr te geven! Daar poosde een wijl zijn geest Van ftrengere oefening, Verhief der dicht'ren lied, bij zijner vrienden kring, Verrukt van Tullius en Cezar's zegevieren, Der Grieken fijn vernuft en 't vuur der Arabieren! Roemruchtig fterveling, ó Neerland's duurzame eer! Als ik uw lijkbus zie, kniel ik onwetend neêr, En voel, daar ik uwe asch eerbiedig koom begroeten, Een heil'ge huivering van 't hoofd tot aan de voeten! Welfprekendheid! ó ja ! wie kent niet uw waardij, Gij zet aan wetenfchap uw zwier en leven bij! Laat de achtbare oudheid ons vervallen tempels toonen, Zij wijz' de grafnaald aan, waar voor'ge vorsten wonen;  DE LOF DER WELSPREKENDHEID* Men delv' paleizen op en onderaardfche lleên, Befchouw' den offerdienst en heil'ge plegtigheên; Wij zien Hechts (tof en puin van 's werelds wisfelingen „ En fchaduwen des doods, bij flaauwe fchemeringen. Doch hoe wordt onze ziel , door uwe taal, geroerd, Waar ge ons, welfprekendheidl bij oude volk'ren voert! Dan blijven wij niet meêr op zuil en altaar (laren, Maar voelen, daar wij zien en zijn bewonderaren, Dan denken we in den geest van vroeger volk en tijd, En leeren hunne taal, aan wetenfchap gewijd. Mij dunkt, 'k zie hier de fchim des achtb'ren Schultens Zweven, Met de eigen majefteit, geëerbiedigd in zijn leven. Zijn rijzige geftalte en aldoordringend oog, Waarvoor de booswicht beefde en de ed'le nederboog, Vertoonden 't heerlijkst beeld, dat ooit Natuur verleende, En met den vlugften geest zoo treffelijk vereende! Bij wijsheid opgevoed, in wetenfchap volleerd, In alles altijd groot, door heel Euroop vereerd! Een tolk van 't Morgenland, die veler volk'ren (leden, Den aard van hun bedrijf, hunn' wetten kende en zeden. Van de oevers van den Nijl, de boorden der Jordaan, Uit Yemen's zandwoeftijn, bragt hij ons wijsheid aan. Wij hooren nog zijn Hem, zien zijn gelaat en handen, Zoo als hij Jova'a komst befchreef bij de offeranden,  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Een fidd'rend leger toonde, als God op Horeb fprak, Zijn donder rotfen fpleet en trotfche ceders brak! Waar hij 't verheven doel van Mozes wet ontvouwde, En Mahometh's gezag, bij zijne leer befchouwde, Den ftuggen Jood ons fchetfte en lieren Arabier, Erkenden wij zijn kracht en onnavolgb'ren zwier! Laat vrij gefchiedenis, bekend met vroeg're dagen , Van 't rudeloos gewoel der volkeren gewagen, Hoe 't menschdom, zich gelijk, op 't hele wereldrond, Altijd een treurfpel fpeelde en dwaas zichzelv' verflond! Wij wenden de oogen af van bloedige tooneeleri, En weig'ren in de rjimp van 't voorgedacht te deelen. Doch, zoo ze, in uwe taal, van vorige eeuwen fpreekt, Een wereld ons vertoont, die droevige onrust kweekt, Zoo zij, door uwen mond, verhaalt gebeurtenisfen, Die lang voor ons beleefd, nog lang na ons beflisfen; Het zij, zij 't zacht gemoed des braven Titus roem', Of 't wreede tijgerhart van 't monder Nero doem', Het zij, zij ons bedroev', waar deugd en armoê fchreijen Of barden doe van fpijt, daar lage flaven vleijen: Dan leert ze, offchoon geweld de waarheid bang verbied' En geesfelt den tiran, als hij zijn' weêrga ziet!  DE LOF DER WELSPRÊRENDHËie. Wien méér, welfprekendheid! gaaft gij uw zwier en levert, Dan aan den edlen Hooft, door deugd en ftaat verheven! Getuig, ó Nederland! zoo duur aan hem verpligt, Hoe grootsch eene eerezuil hij u heeft opgerigt! Getuig, zoo gij zijn taal niet zijt geheel vergeten, En ge uwer vad'ren lof nog hooren kunt en weten! Hoe fijn zijn oordeel fchift, hoe vloeijend' hij verhaalt, Hoe levendig hij fchetst en juist zijn' helden maalt! Wij hooren bij den troon vergeefs den landzaat fmeeken, Den ftaatsman , in den raad, naar zijnen inborst fpreken, Hij voert ons in 't paleis, waar 's Dwing'lands oog verfchrikt, Europa beven doet, der volk'ren lot befchikt. Wij zien Flips ijz'ren roé , zij tuchtigt voor onze oogen, Waar Alva menfchen trapt, bij tranen onbewogen; Wij krimpen, waar zijn wrok den gruwel drijft tot fpel, De rook der pijniging den vuurpoel toont der hel! Maar juichen, als een volk, getergd door euveldaden, Zijne onderdrukkers ftraft, met fchande en vloek beladen! Gij gaaft, welfprekendheid! dat volk de fchoonfte taal, Van and'ren dwaas miskend , maar rijk in woordenpraal. Hoe zouden we uwgefchenk, voor vreemden tooi verachten, Onze eenige erfenis van vrome voorgedachten? Zou zij weldra verfmaad, met ouderlijke zeên , De ftroeve noodhulp zijn van 't onbefchaafd gemeen?  DE LOF DER WELSPREKENDHEID. Neen, wat de tijd ook floop', zij blijve door u veilig, De tolk van Nederland, der zanggodinnen heilij! Dejaal, die 't nageflacht, in fchoner dagen, fpreekt, Door wetenfchap verrijkt, door kunlteu aangekweekt l — Of zou der vad'ren lof niet meêr de zoonen ilreelen, Onze eerzucht zijn verdoofd, om in dien roem te deelen, Deze eeuw gevoelloos zijn voor duurzame eer en fc'isnd, Dien luifter nooit weerzien, in't kwijnend Vaderland'? Neen Edelen! wier naam zal bij ons eeuwig leven , Uw voorbeeld zij genoeg, om moedig na te Itreven! Zoo volgen wij uw fpoor en bogen op uwe eer, Zoo ftraalt uw gloriezon op uwe zoonen neêr. Hane cogitandi pronuntiandique rationem, vimque dicendi, vetera Graci fapientiam nominabant. Cicero.