PLECHTIGE 7T7^^r\ jr^\ H3- 173- UP 7%T £> ** JLjfJL O jfjL Jt $ jl JCi^ UITGESPROKEN, in de EPISCOPALE KERK, t e R O T T E R D A M, door den PREDIKANT JO HANNES WILHELMUS BUSSÏNGH; Op den Tm eden Paeschdag, den 35 -van Leutemaend1799. Bij gelegenheid van het Godsdienstig Gezang, door het GE Z EL S C H AP, ten spreuk voerende: DOOR IJ V E R NUTTIG. Ten voordeelt van de Noodlijdende door den Watervjatéü Te ROTTERDAM, Ter Boekdrukker ij e van N. CORNEi3 1 7 9 9-  Zalig zijn de Barmhartige: want hen zal Barmhartigheid gefchicden. JESÜS.  VOORBERICHT. 'Gevoelig getroffen door — en hartlijk deelnemende in ■—■ het akelig lot van zo velen mijner ongelukkige Landgenoten, door den jongste» ontzachlijken. Watervloed, was ik meermalen, in dezen tijd, bedacht, om iets tot verzachting van het zelve te kunnen toebrengen. — Door mijne onverdiende Remotie, als Predikant van Gouda, fints meer dan drie en een half jaer, op de onrechtvaerdigfte wijs, van mijn bejtaen beroofd, ben ik zelve, met ds mijnen, ongelukkig, en uit dien hoofden buiten flaet, daertoe, iets aenmerkeüjks, van het mijne bij te dragen; echter, op de een of andere wijs, ter leniging der fmarten van zulk een aental ongelukkigen, mede te werken, hier tot bleef mijn hart gereed. — In~ * 2 tus-  iv VOORBERICHT. tusfchen vernam ik, dat het Godsdienstig Zanggezelschap, ten Spreuk voerende: Door IJver Nuttig, voornemens was, op den tweden Paeschdag dezes jaers,, de 25 van Leuteinaend, ten voordele Vaer ongelukkigen, eefiïge Paeschzangen te zingen, door den Beftuurder van dat Choor opgefteld, en ik ontving van hetzelve een zeer vriendelijk en inftantelijk verzoek, tot het vervaerdigen van eenige toepaslèlijke Liederen, op den akeligen toeftand Onzer Landgenoten, door den Watervloed, welk verzoek ik geredelijk inwilligde. — Voorts trachtede ik, op de beste wijs, dit menschlievend oogmerk te bevorderen, en dacrtoe kwam mij niet ongefchikt voor de Stukken, welke thauds, op allerdringendst en aenhoudend verzoek, het licht zien, diensthaer te maken; en, zo veel in mij was, plechtigheid en ftichtelijkheid aen de pogingen van het Zang-Choor bij te zetten; en het plan, daertoe gevormd, 'het welk men bij de lezing: van d.ze bladen ontdekken zal, heeft, op de uitnemend/Ie wijze, aen mijne verwachting ■en oogmerk beantwoord.  VOORBERICHT. v Ongemeen talrijk, aenzienlijk en JJaiig, was de bijeenkomst; en, ware de plaets, alwacr wij te zamenkwamen, ruimer geweest, de toevloed van Hoor der en was dan' nog aenmerkelijk vermeerderd. ~ Aendacht, orde, aendoening, gevoel, verrukking, las men op eens ieders aengezicht, 'en, door cene zeer ruime gift, is de Mededeelzaamheid, bijzonder der Rotterdammers, bij deze gelegenheid, weder voortreffelijk gebleken, waervoor ik hen nu nog opentlijk dankzegge, terwijl hunne penningen, ter fpoedige voorziening in den nood, reeds dad lijk tot bereiking vanhun oogmerk, zijn hefteed geworden. — Wat mijn Dichtstuk, tot Lof der' Weldadigheid betreft, hieromtrend vind ik mij verplicht te berichten: dat het zelve, fchoon Hechts gedeeltelijk, nog eenmael is gereciteerd, namelijk te Gouda, in cene algemene Vergadering van weldadige deelnemers in het fonds, waeruit Kinderen van minvermogende Ouders aldaer onderwezen worden, den 12 Junij 1794, vauneer ik, van dat fonds, aldaer Medcbeftuurder was, dan verfcheidene uitlatingen, veranderingen en toepas-  vi VOORBERICHT. pasfelijke bijvoegzels, maken het tot een geheel ander Stuk; en, al ware dit zo niet, het blijft toch mijn eigen werk, waerover ik de befchikking hebbe, en, ter bereiking van mijn tegenwoordig oogmerk, kwam het mij zeer dienstig voor, gelijk het aen hetzelve ook volkomen voldaen heeft. Ziet daer dan, mijne Vrienden! die meermalen toondet met graegte mijne Schriften te lezen: — ziet daer, gij inzonderheid, mijne Rotterdamsche Vrienden! welke mij, hij deze en andere gelegenheden, zo veele blijken van eer, achting en vriendjchap bewijzen wildet, die, zo diknils ik onder U den Leerftoel beklimme, mij met zo veel toegenegenheid hoort, ziet daer, door de Uitgave dezer Stukken, aen Uw verlangen voldaen. ■— Ik gevoel wat het zij onfchuldig te lijden, dewijl ik zelve, zo lang reeds, zo onfchuldig geleden heb; — en, daer men aenhoudend aen mijne billijke klachten weigerd gehoor te geven, daer, op alle mijne openbare uitdagingen, niemand als mijn befchuldiger opkomt, daer ik nimmer gehoord of tot verantwoording geroepen ben, daer ik nogmaels een ieder uit- daeg,  VOORBERICHT. ?iï daeg, om mij te overtuigen, dat ik zulk enn behandeling verdiende, weet ik, hoe hard zulk een lijden valt; — en dat gevoel, die bewustheid, deedt mij een des te hartelijker deel nemen, in het zo jammerlijk lot mijner, fchoon in een ander opzicht, onfchuldig lijdende, en zo zeer gefolterde Landgenoten. — Uwe dadelijke deelneming in derzelver rampfpoed, bij Uwe goedkeuring van mijn Werk, is mij, ondertusfehen, eene aengename verkwikking in mijne treurige omjiandigheden; en, de voorziening in den nood van het Vaderland, en van alle waerlijk ongelukkigen, wordt, onder de toebidding van den besten zegen, U op het emftigjh aenbevolen. Rotterdam, dsn 31 van Lememaend, 1799. J. W. EUSSINGH, AEN-  AENTEKENINGEN OP HET DICHTSTUK .-■'■.! TOT LOF DER WELDADIGHEID. (a) Men leze van dezen weldadigen Koning , onder anderen, 3 Chron. 32.: vs. 32. (O De weldadigheid van Koning Jefia word geroemd 3 Chron. 35. ad. Cc) De gefchiedenis van dezen weldadigen Hoofdman vind men Hand. 10. (») Van dezen Titus, anders ook, gelijk zijn Vader, Titus Vespafianus geheten , berichten ons de Ge• fchiedfehrijvers, dat, wanneer Hij des avonds over de maeltijd bedacht, dat hij dien dag aen niemand weldadigheid bewezen hadt, hij tot zijne Hovelingen pleeg te zeggen: ach! mijne Vrienden ƒ deze dag is verloren. (e) Ik bedoel hier Cimon Athenienfis, van wien Co meirus Nepos verhaeld: dat hij altijd zijne dienaren met geld achter zich liet gaen, om dacrvan, zonder uitflel, wanneer hij Behoeftigen zag, weldadigheid te kunnen bewijzen. (ƒ) Dat de Saraccnen bijzonder ook in deze deugd uitmunteden, blijkt uit de Gefchiedenisfen dier Volkeren , waerin verfcheiden hunner Califs of Opperiten, als: Oleman, Hafenus, Ahmed en andere, over hunne weldaden geroemd worden. Aen  Men U, weleer tot in het ftof des Doods vernederde, maer weder zegevierend verrezene, en nu, aen de Rechtehand van Uwen Vader, glorierijkst verhevene Jezus! —- en, aen de liefderijke voorzorg, in den zo trefenden nood van cene groote menigte onzer Landgenoten , zij deze , onze plechtige zamening, toegewijd7 AMEN. Nu heffe het Zang-Choor, vereenigd met de Gemeente en het Orgelfpel, aen: Den eerften Paeschzang. (*) Zangwijze: Psalm 68. En, dat dan het Zang-Choor afzonderlijk vervolge met den Voorzang aen God, uit mijne toepasfelijke Liederen op den Watervloed. Paesch- (*) Deze Paeschzangen, door D. V. D. R. Nz., . gelijk ook mijne Gezangen op den Watervloed, zijn volledig gedrukt, en, bij clkanderen, of elk afzonderlijk, te bekomen; terwijl bier Hechts enkelde Coupletten worden opgegeven, om het Plan der uitvoering duidelijk te maken. ~ De Autheur. A  PAESCHZANG, No. I. Cjelooft zij God! — met blij gefchal, Zijn lof klinkt door het gandsch heelal! Men juich' Hem vroeg en fpade; — Hij fchonk ons Jezus zijnen Zoon, Die God'lijk zwaait, van 'sllcmelsch Troon, Den fchepter der genade. — Juicht Christenen — verheerlijkt Hem, Met orgelfpel — met hart en ftem, Zingt Liederen en Pfalmen; — Deez' dag — dit Feest zij Hem gewijd; — De Lofzang onzer dankbaarheid Moet fteeds de lucht doen galmen. enz. VOORZANG aen GOD. Foor de Gezangen op den Watervloed. Ons klaeg-gezang mishage U niet, Verheven Majefteit! Gij, die den nood van 't menschdom ziet. Hoor 't hart, dat tot U fchreid! Hoor 't hart, dat tot U fchreid! — enz. {Orgelmuziek?) VOOR»  VOORREDEN. ZEER GECERDE HOORDERS! Ter Verhcèrlykirig van onzen Grooten Verlcsfer, En Ter Bevordering van het Weldadigfia Oogmerk, hier zo plechtig bij een gekomen. Ja, waarlijk plechtig, ftatig, vrolijk, treffend, aendoenlijk, is dit uur, deze avond, deze onze zamenkomst! — Plechtig, ftatig, vrolijk! — Wij werden toch, in deze dagen, en wij herdenken, in dit avonduur, het grootfte, het vrolijkfre feest der Christenheid; den Triomf van onzen eenigen, en eeuw^ gezegenden Verlosfer Je sus Christus, overDocd en Hel; — deeenige, maer ook: onwankelbare fteun van ons geloofsvertrouwen, in het leven, en bij den dood; A 2 van* 3  4 want, indien Je sus niet is opgewekt, dan is de prediking zijner Gezanten ijdel, en ijdel is ook Uw, en myn Geloof. — Maer, ook dit uur is niet minder treffend, acndocnlijk! — wij zjjn zaemgekomen om elkanders harten tot medelijden optewekken, met den rampzaligen toeftand van eenc ontzachlijke menigte, onzer, in deze dagen, zo jammerlijk geteisterde Landgenoten; — waerlijk, treffende, aendoenlijke, herinnering! — En, wilde ik hier eene treurige fchilderij voor uwe oogenophangen, ik kwam, en krachten, en tijd, te kort: — Ja, was 't het oogmerk van deze onze zamenkomst, ik tekende U, hemelhoge bergen, van ijs opeengepakt, welke , door den verfchiïkiijk ftromenden vloed losgebroken, en muur, en huis, en dijk, en boom, gelijk het fcherpe zweerd den ftroohalm, affnijden, en met zich voeren; — ik maelde ü het balderen der kanonnen; het akelige kleppen der noodklokken; het bruifchend nederftorten der opgezwollene wateren; het doorbreken van dijken en dammen; het vluchten, met vrouw en kroost, met have en vee, der Landbe- wo-  5 woneren; — het bul&rcn der ftormwinden; - het ratelen der donderflagen; — het fchitteren der blikfemfchichten; — het blaten, briesfen, loeijen der dieren; ■— het wanhopend gillen der verzinkende menfchen: — ik fchüderde U, eene zwangere vrouw, in barensnood, over de ijsbaen heengefleept, maer, onverlost, in den vloed bedolven; — eene teerhartige Moeder, welke haren Zuigeling op haren bangen boezem bindt; dus, langs den ftulp harer Ouders hencndrijft; hen, hulpeloos, het laetst vaer wel toefchreeuwd; — en, neg met zeven huisgenoten, op het vlottend rietendak, behouden wordt! — Dan, reeds te ver'vervoerden mij de treurige herinneringen! — Iïet Zang-Choor wacht, om, door treffende tonen, ftraks Uwe harten in medelijden nog meer te ontvonken; — Eene acndocnlijkc Brief, onlangs door de drukpers gemeen gemaekt, heeft U een meer naeuwkeurig bericht gegeven; — terwijl het Dichterlijk Tafercel van een en mijner Kunstvrienden, de ervarene Schoncr-, Uwe gevoelige harten zeker treilen moet; •— wacrom ik, tot A 3 op-  6 opwekking Uwer weldadigheid, met eenige Zijner Dichtregelen, deze mijne Voorredb eindige. Helpt, Vrienden van het Vaderland! * Of, zoudt Ge aen uw Natuurgenoten, 6 Belgen! in dees ban gen nood, Ook uwe fchatten niet ontbloten, Terwijl ze U bedelen om brood!.. k Zoudt Gij hen, van verdriet bezweken, Nu ook van honger fterven zien ? —. Zou uit uw oog een traendrop leken, En Gij geen hulp hen wiilen biên? — Neen, zo ver is uw hart, Bataven! Nog niet verbasterd van de deugd; Gij ijlt om dorstigen te laven, Te fpijzen met het brood van vreugd. » Gij  7 Gij kent de tael, Godvruchte harten! Van uwen besten Zielenvrind: Dat Hij, die mededeelt in fmarten, Bij Hem, hiervoor, weer fchattcn vindt. — Wil Gij daertoe elks hart beftralen! Geef Hemel! dat wij deze gaef, Dat ftael van Godvrucht, nog zien pralen, In 't hart van ieder waer Bataef! En, geef dan, dat wij, ondertusfehen, Uw tuchtroê, die thands hevig woedt, 6 Vader! nedrig mogen kusfehen, Wijl 't alles wel is, wat Gij doet. — (_0rgcl;nt!zick.~) A 4 En  &< 8 ># En ny zinge het Zang-Choor den Tweeden tot den Zevenden Tacschzan^ ingefloien. Pacschzang, No. II. Juicht! aanbiddend, blijde klanken Christenen, zingt: Jezus leeft! Laaten wij Hem nedrig danken, — Looft Hem! — alP wat adem heeft. — Hij! — ons Paaschlam is verrcezen, Halelujah! — brengt Hem lof, Hij! aanbid'lyk! — waard gepreezen, Geeft ons blijde juichensftof. enz. Christ'nen! zingt een vrolijk Lied, Li: Feest ons deezen plicht gebied, Looft Jezus! — brengt Hem lofgefchal, Hij is de Heer van 't gandsch Heelal. No. IV. -L^oor Jezus! - ffij, ^sfraschimkekl ~ Loof loof Hem! alP wat adem heeft, Daar wij Hem, dankend, vieren: _ Geen ongeloof — onhciligl eid, Noch lust, der zonden toegewijd, JVlcete ooit dit F$esl ontiicren. No. V.  9 ># No. V. Triumph! Emanuël! — Gods Zoon! — Gezeeten op Uw Hemeltroon! — Gij zegepraalt! ■— Halelujah! Wij juichen u ter eer! 6 ja. H alelujah! — het is volbracht! Het Paaschlam, dat ons is genacht, Is opgeftaan, trotsch Dood en Hel, Triumph! triumph, Emanuël! Gij leed' en ftierft — verwierft genaê! ö Liefde zonder wedergaê ! Nu is de zaligheid gewis; — Het Paaschlam nodigt ons ten disch, En wil, dat wij met Brood en Wijn, Zijn Dood gedenken ■— dankbaar zijn. Nu triumpheert het Christendom, Nu klinkt de Vreêbazuin alom, God roept nu, zonder onderfcheid, Het menschdom tot de zaligheid. — 't Is, Zondaars! geeft uw hart en leeft Voor Jezus, die u 't leven geeft. 6 Jezus! dierbre menfehenvrind! Die 't zondig Adamskroost bemint, Uw Geest, C aller Heeren Heer! Daale op het menschdom gunftig neer: —> A 5 Als enz. No. VI.  Als Gij, door Woerd en Geest, regeert, Dan wordt Uw' naam, oprecht geëerd, Dan wordt de Majeftcit en kracht, U! nedrig — dankbaar toegebracht. Zingt, Aarde en Hemel Jezus lof! — Juich menschdom ■— Gij hebt dankensftof! Val néér — aanbid — roemt, door genaê, 't Lam op den Troon! ■— Halelujah! tiet is volbracht! ■— God is voldaan! —. God is verzoend! — Halelujah! Het is volbracht, Halelujah! ■— God is voldaan! Halelujah! —■ God! is verzoend! Ja, 't Paaschlam is verreezen en zegepraalt! — Nu triumpheert geloov'. ó Heer ! — Dit Feest hebt ge ons verworven. Triumph! ■— wat heil! — Triumph! Emanuël! — Triumph! Triumph! — Gij leeft, Emanuël! — Halelujah! enz. No. VII. Dat  #< ii >"# Dat nu ook aen het ander oogmerk van deze zamcnkomst voldaen werde, en het Zang-Choor zinge: Mijnen eerften , tweeden en derden Zang y op den Watervloed. Gezangen op den Watervloed, No. L K^mclend op Uw voetbank néér» Groot, aenbidd'lijk Hemelheer! Slaen wij Uwe daden gade; Smekend redding en genade, Door Uw liefderijke hand, Voor ons gefolterd Vaderland. — Help, ö God! Verlos en red, ö God! Verlos en red, ó God! Verlos en red, Ach, verhoor ons fmeekgebed! Ach, verhoor ons fmeekgebed! Ach, verhoor ons fmeekgebed! —< ö Wat treurig, ijslijk lot, Vreeslijk, maar rechtvaerdig God! Treft zo menig Landgenoot, Van al zijn have en goed ontbloot, Van al zijn have en goed ontbloot; En  En die, aen ftorm en watervloed, Tot eenen prooi verftrekken moet, Of hulp'loos klachten doet. Help, Help, ö God! Verlos en red.' Verhoor, verhoor, ons 'fmeekgebed J Verhoor, veriioor, ons fmeekgebed! Dan is ons Land gered. Verhoor, verhoor, ons fmeekgebed! Dan is ons Land gered. Help, Help, ö God! verlos en red! Verhoor, verhoor ons fmeekgebed! Ons fmeekgebed! Verhoor, verhoor ons fmeekgebed! Ons fmeekgebed! Dan is ons Land gered : Dan is ons Land gered. . Help, help, ó God, verlos en red! Verhoor, verhoor ons fmeekgebed! Ons fmeekgebed! Dan is, dan is ons Land gered. . No. II. TT °ue groot> noe groot, hoe groot, Hoe vreeslijk is de nood! Hoe klopt het hart! Waer 't oog zich wenden mag, 't Is niet dan wez en ach,! 't Zief  't Ziet niet clan ramp en fmart; Dan ramp en fmart. — Hoe groot, hoe groot, hoe groot, hoe groot, Helaes, is Neêrlands nood! Hoe vreeslijk groot' enz. ■A-ch, wat akelige tonen! —■ Kom, weldadig Menfehenvrind! Toon, dat duizenden hier wonen, Waer men troost en redding vindt. Hallelujah! — Hallelujah! — Halielujah! — Ja, hier woondt de Menfehenvrind. — enz. Is 'er nu nog meer nodig, Mijne Hoorders! om Uw medelijden, cm Uwe Liefdadigheid op te wekken ? ■— neen, ik zoude aen Uw hart te kort doen; -- bijzonder aen Uw hart tekort doen, Liefdadige, uitmuntend Liefdadige Rotterdammers! welke hierin aen allen ten voorbeeld zyt. - Gij moet, in deze , da- No. III.  dagen, veel, zeer veel geven; — aen onze Noodlijdende Landgenoten hebt ge insgelijks reeds Schatten opgeofferd; — dan, ik zie TJ gereed, ik zie U verlangend gereed, om, op dit oogcnblilc, te toonen, dat ook wij niet te vergeefsch op eene zeer ruime gift hebben ftaet gemaekt. Komt dan, komt dan, Kienen! Groten! Zalig die zijn Broeder mind; Nu terltond de beurs ontfloten; Ieder zij tot hulp gezind, 'k Zie in U, mijn Stadgenoten! tik om ftrijd, den Menfehenvrind! (Ptgelmusisk) en fntuifchin di Co/'efie. Leen mij nu ook uw oor, 6 Deugdgezinde Kring! Daer ik weldadigiikid dit JJed ter eere zing! DICJHT-  ï5 D I C II T S T U K. d e LOF der. W E L D A D l Ü li E I D, **^#****i!Jl-w ^Hm» * L I E R Z A N G. ö (jfij, c^e' u,t ^Q zaefge kringen Der Serafs, tot ons neêrgedaeld, Nog hoort der Englen Lofzang zingen, Wijl Ge ons het beeld der Godheid maeU; Gij die geen fterv'ling ooit vernedert. Mier, die 't gevoelig hart vertedert, Voor ieder, die om bijftand fchreid, Duld, d.it wij, naest de Hemelcboren, U ook ons Lied op aerd doen horen, 6 Edele Weldadigheid { Van  Van hier, durft ge op uw \veldaén roemen, , ' Gij, voor wien flaeffche eerbiedenis, Die U>, en braef en groot, doet noemen, De drijfveer tot het weldoen is! — Zulk weldoen moge Uw trotsheid vlei jen , Gij kunt dus 't menschlijk oog misleijen, Dat nimmer tot in 't harte ziet: Schijnheilig, moogt ge aen elk behagen, Maer, d'eernaem van weldadig dragen, Neen, Fariftèuw! dat moogt gij niet. * Gij, die het nietig flijk der aerde, Het blinkend goud, als God aenbidt, Die waent, dat al de vreugd, de waerde Des levens, in uw Schatkist zit; — Neen; gij kunt niet weldadig heten, Wen, bij een toegefchroeid geweten, Uw fchraepzucht geld op woeker geeft; Of, daer ge een Weeuw of Wees hoort kermen, ' Een valfche traen, — en een: och armen! Bij u den naem van weldaed heeft. Gij  Gij, die van weelde en wellust dronken, Voor Bachus kostbare offers plengt, Of aen de geile toverlonken Van Venttsi rijke fehatten brengt: Of die, kan 't Hechts uw hoogmoed ïtreleu, Aen trptfche pracht, en praeltonelen, Meer biedt dan uw vermogen duldt: De brasfer moge uw daden prijzen, Maer, 6 't zijn fchijnfchone eerbewijzen, Die ge eemnael zelf verfoeijen zult. —j ft Maer, gij alleen, rechtaerte Eraven! Wier. borst de Menfchenmin bezield, Die nimmer, als geboeide Slaven, I Voor Pluttis gouden rijkstroon knielt: Die, noch bij fchuimende pokalen, Noch in de dart'le wellustzalen, In pracht, in prael of brasferij, Den wellust voor uw hart kunt vinden; Gij zijt het, eed'le Menfchenvrinden! Gij zijt het, wie 'k mijn aangen wijê. —  #< 1* ># 'k Zie, hoe het tederst mededogen Uw zacht, gevoelig hart ontgloeid, Terwijl een tranenvloed uwe oogen, Bij 't zien van 'sNaestens leed, ontvloeid. Hoort ge immer rouw- of jammer-klachten, Uw troosttael zal den fmart verzachten, Daer Wees of Weduw hulp'loos fchreid; — Maer, zou uw mond flechts troost bereijen, — Uwe oogen enkel tranen fchreijen? — Neen; ge oefent ook Weldadigheid. * De mensch, van 't pad der deugd geweken, Vindt in uw hart fteeds medclijd': Hij ziet het in uwe oogen fpreken, Wen gij den drift zijn's harts beftrijd. — Nooit zult ge uw' evenmensch verdoemen, Maer wel hem ongelukkig noemen; Gij wijst, verftandig, hoe hij 't fpoor Der Deugd, der Godvrucht, moet betreden, Gij maeld hem haer bekoorlijkheden, En gaet hem met uw daden voor. Daer  m 19 Daer kwijnt, op 't ziekbed neêrgezonken, Uw medemensen, ó Menfchenvriend! En aenftonds voelt ge uw borst ontvonken, Dat gij, met raed en daed, hem dient. —Uw troost is, voor het treurig harte, Een leniging der angst en fmarte; Gij biedt en hulp en middlen aen, Gij blijft, en moeite en rust verachten: —. Moogt gij maer 'sNaesten ramp verzachten, Dan hebt gij aen uw hart voldaen. —- « öla op dees fchaem'le ftulp uwe oogen: —- Hier, hier woont deugd, die't hart verrukt j Maer onder 't knellend juk gebogen, Dat armoede op de fchouders drukt. —< Een brave Vader, teed're Moeder, En talrijk Kroost, fmeekt d'Albehoeder, Om dekzel, voedfel, laefenis. — Weldadige! ■— ó Gij hoort dat zuchten, Komt, zegt gij, aen mijn boezem vluchten, 'k Geyoei dat weldoen zalig is.j B 2 Daeï  Daer barst de Weeuw, in fnikkend kermen, Bij de asch van haren Echtvriend, uit, — Wie-zal hacr wenend Kroost befchermen? Al heur geluk is 't graf ten buit! Geentroostmeer! — neen! — Dan ftaek uw flagen: Gij znlt uw leed niet hulp'loos dragen, Neen ; — brave Moeder! deugdzaem Kroost! Daer vliegt de Menfchenvriend u tegen, 't Is,voor zijn hart de grootfte zegen, Dat Hij, met raed en hulp, u troost. — li Zelfs dan, wanneer, door waen bedrogen, De mensch zich zelf in 't onheil ftort, Dan wordt de Menfchenvriend bewogen, Schoon billijk ftraf gedragen wordt: Ja dan ook baert dat leed hem fmarte, j Bewust, hoe ligt het menschlijk harte Betoverd wordt door valfchen fchijn; Ja dan, in plaets van hoon te vrezen, Kan zulk een nog verzekerd wezen, Dat hij hem zal ten redder zijn.  't Valt moeilijk hoon en fmaed te lijden, 't Valt zwaer, bij 'sVijands euvelmoed, Dien drift van 't harte te beftrijden, Die 't bloed door wraekzucht koken doet: — Maer 't hart, tot weldoen aengedreven, Kan 'sVijands hoon en fmaed vergeven; Ja, fchoon hij 't wanbedrijf verfoeit, De Vriend van weldoen zal, in 't midden Des druks, nog voor zijn Vijand bidden, Al was hij tot den dood geboeid. —. 41 Maer, woond gij, Deugd van zo veel waerde! Die zo veel zaligheên bereid, Woond gij nog op dees zondige aerde, 6 Edele Weldadigheid! — Ja; ■— reeds van d'uchtendftond der eeuwen , Waert gij de glorie der Hebreeuwen: Bij 't Heidendom de Troostgodin: — En, bij den avond aller dagen, Dan eerst, voert u een Zegewagen, Bij 't Serafs-Choor, ten Hemel in. — B 3 Ce-  Getuigd hier, gij aelöude blaed'ren'! , Waer zat Weldadigheid ten troon? — Was zij, bij Isrels achtb're Vaed'ren, Geen peerel aen heur Konings-Kroon? — En, kon de Griek, in later jaren, Ook niet op "t weldoend voorbeeld ftaren ? Spreekt gij ook, Euangelie-blaen! —Ja, vrome Vaders! uw bedrijven [ Doen ons nog op uw Grafzerk fchrijven: Zij hebben rijkelijk wel gedaen! —- Wijst gij, Godvruchtige Abramsloten! Wijst ons op Jehiskia Qa) vrij: — En, wildt gij nog uw roem vergroten? Komt, voegt 'er Vorst Jofia \U) bij. — Maer, ook de Heiden mag hier roemen: *=»i Cornclius (V) uw naem te noemen, Is voor den Griek bewijs genoeg. —Getuigt, gij zelve, gij Hebreen! Hoe op dees Hoofdman, Cafareën, Met alle reden, glorie droeg. — Wie  s3 Wie rekende ied'ren dag verloren, Waerop zijn hand geen weldaên boodt? — Ja, Komen doe uw loffpraek horen, Het noeme u edel, wacrlijk groot, •— Heldhafte Thus! eer der Vorften, Die ooit de Kroon der Caefars torften, Uw hart was door dees drift ontgloeid; — En, uw bevoorrechte Onderdanen, Zij hebben, met hun dankb're tranen, 6 Menfchenvriend! Uw graf befproeid. . i Athenen! gij, ook gij, moogt bogen Op dapp're Helden in den ftrijd: Maer, 't kan nog meer uw' roem verhogen, Dat ge "ook aen Vorften tranen wijd, Wier harten, waerlijk groot in 't kampen, Maer ook meêdogend in uw rampen, En groot in weldoen zijn geweest. — ö Cimon! (je) ieder moet u prijzen, En eerbied aen uwe asch bewijzen,) Die uwe brave daden leest. — I5 4 Dan,  Dan, hebt ge alleen bij Grieken, Joden, Of Saraceên, Cf) uw glants verfpreid? En, zijt gij 't Christendom ontvloden? Beminlijke Weldadigheid! — d Neen; — gelijk na de onweervlagen, De Zon veel fchoner op komt dagen, En breekt door al de nevels heen; Zo brakt gij ook door 't aek'ligst duifter, En kwamt op aerd, met grootfeher luister, Toen Jesus in het Vleesch verfcheen. — 0 Ja; Vlekloos Beeld des Vlekkelozen! Hier bukt de Heiden in het ftof, Hier moet de Jood van fchaemte blozen: —• Aen u behoort alleen de lof! —■ Toen gij op de aerde wierdt geboren, Toen ook is, uit de Hemelchoren, Weldadigheid op de aerd gedaeld: Gij kunt alleen hier 't voorbeeld geven, Gij hebt eerst recht, door leer en leven, Ons 't fchone dezer Deugd gcmaeld. — Waèr  Wacr ben ik? — Alles ademt liefde! — Hier ziet mijn Harend oog zich blind. .— Waer ben ik? — Alles ademt liefde! — De Zoon van God wordt 's Mcnfchcn - kind! — Te rug, mijn Zangfter! — vruchtloos pogen! —• Geen Seraf zelf hadt ooit vermogen Dat hij dees weldacd malen mocht. —■ Leest op dat Kruis zijn roem gefchreven: — Dies heeft — wat woord! •—■ zijn sVijands leven, —• Hier, — met zijn eigen bloed, — getocht! — * 6 Weldaed, nimmer te evenaren! —■ En, is 'er van dat fchone Beeld, Waerop wij, heel aenbidding, ftaren, Geen trekje aen ons ook meegedeeld? •—, Ja, Christen! ja, die Menfchenliefde, Die Jesus reincn boezem griefde, Die Hij volmaekt beoeffend heeft; Die Mcnfchenmin, hoe onvolkomen, Heeft in uw hart ook plaeta genomen, 6 Gij, die naer zijn veorbecld ftreefti, — B 5 Ja»  Ja, Chris t'nen! van de vroegfte tijden, Heeft in uw hart dees Deugd gewoond, 't Heelal moet u die loffpraek wijden: Vroeg hebt ge uw's Meesters Beeld vertoond. Gij waert, in ramp en ongelukken, Dan zelfs, wen ze uwen Vijand drukken, De hulp van uw Natuurgenoot: En, nog in alle weerelddelen, Hoort gij voor u dees loftoon fpelen: De Christen is in weldoen groot! —• Maer, ach, wat naer, wat aek'Iig duifter! — Wat nacht omringt U? — Zalig Oord! Wat dikke wolk verdooft uw' luifter? — Wat Monftcr komt uit d'Afgrond voort? -— Mijn Vaderland! — En uit dees ftreken Is dan Weldadigheid geweken! Gij vvoondt hier niet, ö Menfchcnmin! Is 't moogüjk ! — Neen; — geen nood, Mijn Vrinden! Hoe weinig deugd men hier moog' vinden, De Liefde woont hier eeuwig in. De  ut De Krijg ïnoog' bloedig om ons waren; — Heel d? aerde dronken zijn van bloed; —■ Weldadigheid! 't zijn Uwe Altaren, Waerop men echter Offers doet. — Zij zijn bij ons onfchendbaer heilig. — Ja, fchone Deugd! voor eeuwig veilig, Hebt gij uwe Outers hier geplant. — Dat Stadbewoners, Dorpelingen, Weldadigheid! mijn pleit voldingen, Gij woont, gij heerscht in Nederland! — Geluk! — Mijn brave Stadgenoten! — Gij hebt uwe Offers ook bereid, En 't Reukwerk mild'lijk uitgegoten Op 't Outcr der Weldadigheid. — Ja; lloiterdam! wie ooit de tonen Der Dankbaerheid', met recht, bekronen, Uw roem is boven allen groot! — Getuigen zijn, dit uur, — dees dagen; —Gij hebt weer fchatten bijgedragen, Tot hulp vati uwen Landgenoot. De  28 ># De Godheid, zo te recht verbolgen Op Neêrknds fnoden euvelmoed, Hadt billijk ons geheel verzwolgen, Verwoest, door Storm en Watervloed. Dan zijn gen&e wilde ons nog fparen: — Dit voelt Ge; — en Uwe Dank-Altaren Zijn met Uwe Offers ftraks vervuld. — Gij hoort Uw Landgenoten zuchten; — En 'k zie U ijlings tot hen vluchten, Verrukt dat Gij hen redden zult. — i Ja; toen de Stormwind brullend loeide; — Het krakend Ys ons trillen deedt; —. De Stroom ver boven de oevers vloeide; — En de aerde als van elkand'ren fplcet. — Bij 't raetlen van de Donderdagen, Hebt Ge Uw gebeden opgedragen, Aen God, die meermacl hadt gered; En, toen reeds, hebt Gij U verbonden •) Tot heling dezer felle wonden, Verhoorde Gcd Uw fmeekgebed. —• Hoort  Hoort die, door U verkwikte, U roemen, Daer ook dees dag ken heilig is: — Hoort U, naest God, hun redders noemen, Met tranen van crkendtenis. — Dit denkbeeld moet gewis U treffen: ö Ja; ik mocht mijn, plicht bezeffen! •— 'k Heb, naer vermogen, toegebracht: —' 'k Gevoel, dees daed kan God behagen; — En, kan ik beter loon nog vragen, Dan dit: Gij hebt Uw plicht betracht. — Welaen dan, dat de dankbre Zangen, Van dit Godsdienstig Zang'ren-Choor, Nu wederom dit Lied vervangen; — Het ftrelend Speeltuig ga hun voor! —. En kan, voor Uwe gunstbewijzen, U onze mond, ons hart Hechts prijzen, Eens is U beter loon bereid. — Weldadig Christen! Uw vertrouwen Moogt gij op Je sus woorden bouwen: — En, wat belooft Hij? — Zaligheid! — (Orgelmuziek.') Wel-  Welaen, dat nu wederom het Zang-Choor vervolge: met den vierden en vijfden mijner Gezangen op den Watervloed. GEZANGEN OP DEN WATERVLOED, No. IV. Hoe fchoon, hoe heerlijk fchoon, Is voor ons hart het loon! Wij hebben niet vergeefsch gebeid, Op Mededeelzaemheid. — Aen God zij de eer! — Hallelujah! — Aen God zij de eer! ■—• Hallelujah! Hallelujah! - Hallelujah! - Hallelujah! Aen God zij de eer! — Ja, hier heeft Menschlievenheid, Hallelujah! Hare kracht ten toon' gefpreid. Hallelujah! 6; Wat wellust voor het hart, Hallelujah! Hulp te zijn in leed en fmart! Hallelujah! tnz. enz. No. V. Et  En nu zinge het Zang Choor, vereenigd met de Gemeente en het Orgel/pel, Den achtften Paeschzang, Zangwijze: Psalm 65. En Ban iluite het Zang-Choor, met mijnen ' Slotzang, uit de Toepasfelijke Liederen op den Watervloed. Paesvhzang, No. 8. ö Jezus! Gij zijt waard te ontvangen, De lof en dankbaarheid; — Zie 't Offer — onze Feestgezangen, Zij blijven u, gewijd! — Toon ons, uw God'lijk welbehaagen, Daar men van u verwacht, Den zegen, dien wij biddend vragen, Op 't werk, door ons volbracht, enz. SLOTZANG. . Hebt dank, hebt dank van 't zuchtend hart; Hebt dank van 't Zang'renchoor: Voor 't delen in den ramp en fmart, En voor liet luist'rend oor. — Hallelujah! — Hallelujah! — Lof, prijs en eer;--^ Hallelujah! — Hallelujah! — Zij onzen Heer! — K enz. N A-  NAREDEN. JBeJluurders van 't gewijd Gefticht, Waerin dees Plechtigheid, zo ftatig, is verricht! Hebt dank, voor 't blijk van gunst en eer daerdoor gefchonken. —■ % # Hebt dank, Gij, die ons luist'rend oor, Door 't Orgel, hebt verrukt. —* Uw doel is wel gelukt. — Hebt dank, Gij, die den drift tot weldoen wist te ontvonken! Hebt dank, voor keur van Zang, roemwaerdig Zang1 ren Choor! — é % * Ziet daer dees taek voleind; ö Brave Menfchenvrindsn! Dit plechtig werk, gewis, heeft uwe ziel geftreeld.— Uw Weldoen moge, altoos, van God beloning vinden, Bij *t loon, datfteeds die Deugd zich zeiven mededeeld. - Gaet nu in vrede heen! — Gods beste zegeningen Verzeilen U alöm, waer ge ooit een voetftap zet. — F,ens voere U 't Eng'lenchoor, daer, waer de Serafs zingen! 'k Zeg: Amen! op 't gebed.