D E APOKRYFE BOEKEN. Naar het Grieksch. door YSBRAND van HAMELSVELD. eerste deel. * # * * Te Omstel dam, bij MARTIN U S de r, RU IJ N, In de Wai'iuoesftraat, het zesde Huis van de Vischlleeg, Noordzijde. , M D C C X C V I I.   het DERDE en VIERDE BOEK E Z R A. Uit het Grieksck en Latijn. door. YSBRAND van IIAMELSVELD. Te AMSTELDAM bij M A R T I N U S. de B R U IJ N, {n de Warmgesftraat, het zesde Huis van de Vischfleeg, Noordzijde. M D C C X C V I.   H ET0 DERDE BOEK E Z R A,  ■  HET DERDE BOEK E Z R A. I. josia, Koning van Juda, viert, plegiig, het Paaschfeest — fneuvelt in den oorlog, met den Koning van Egypte — Zijne opvol* gers en hunne lotgevallen. — De Koning van Babel bemagtigt Jerufalem, verwoest dt Stad, en verbrandt den Tempel. — De jfoo den worden na Babel, in eene ballingfcliap van 70 jaaren, uit hun land weggevoerd. vierde josia' het Paaschfeest, te Jerufalem, ter eere van het Opperwezen, zijnen God. — Dit Pafcha liet hij flachten en offeren , op den veertienden van ae ecrfte maand [Maart]. — Bij dit Feest bedelde hij de Priesters, volgends hunne dag-orden, met hunne ambtsklederen , in den Tempel van God; terwijl hij den Leviten, den bedienaars van het heiligdom, bij de Israé'liten, geboodt, dat zij zich aan den Opperheer zouden heiligen, daar de heilige kist van God nu eene vaste plaats hadt, in het Tempelhuis, hetwelk de Koning salomo, zoon van david, gefticht had. ,, Gij hebt thans niet nodig, ,, [zeide de Vorst,] om dezelve op de ,s fchoudéren te dragen, verrichi derhalven, A 3 „ nu, HoofJtl. I. vs. 1. s. S> 4«  Hoofijl. L Vs. 5. 6. 78. 9' 10 * HET DERDE boek ,, nu, den Tempeldienst van het Opperwe„ zen, uwen God, en neemt de zaken van ,, zijn volk, Israël, waar, en houdt [u] ge- reed, volgends uwe vaderlijke geflachten, „ en Mammen, naar het voorfchrift van da- vid, Israils Koning, en de prachtige in„ richting van zijnen zoon salomo. — Staat „ op uwen postyin het heiligdom, volgends „ de verdeling van uwe vaderlijke hocfdge„ flachten, waar in de Leviten, ten behoeve van uwe broederen, de IsracUten, ver» „ deeld zijn. — Slacht het Pafcka, orden„ lijk, en bereidt de Paasch-ofFers voor uwe broederen; behandelt dus dit Paaschfeest, „ volgends het gebod van God, dat aan mo„ ses gegeven is." Ook fchonk josia aan het volk, dat tegenwoordig was., 30,000 lammeren, en bokjens, en 3,000 kalveren. Dit werdt, uit 's Konings bijzonder eigendom, volgends zijne belofte, aan het volk, aan de Priesters, en aan de Leviten, gefcbonken. ^ Op gelijke wijze, fchonken helkiü , zacharü, en sucl, befluurers van den Tempel, aan de Priesters, tot Paasch-offeren a,6co fchaapen, en 300 kalveren; ook fchcnken jECHONia, semeü, en nathanaöl, zijn broeder, en asabiS, ochiël, en joram, bevelhebbers, aan de Leviten, tot Paasch-offeren, 5,000 fchaapen, en 700 kalveren. Dus was nu alles, nsar behooren, bereid.— Dft  e Z r a. 7 De Priesters en Leviten Monden, op hunnen post, hebben8e ongezuurde brooden , volgends de Mammen, en volgends de verdeling der vaderlijke hoofdgedachten , ten behoeve van het volk, om aan het Opperwezen te offeren, volgends het geen, in moses Boek, is voorgefchreven. — Dus gefchiedde het vroeg-offer. — Vervolgends braadden zij de paaschlammeren, raar behoren, aan het vuur, terwijl zij de overige offeranden, met geur, in potten en ketels, kookten', en aan al het volk brachten. — Daarna bereidden zij ook alles voor zich zeiven, en voor hunne broederen, aSrons nakomelingen, de Priesters; want, de Priesters waren, met het ofl^ren der vetMukken, bezig, tot de tijd verlopen was, om die reden, bereidden de Leviten alles voor zich zeiven, en voo^ hunne broederen, de Priesters, aürons nakomelingen. — Daarenboven waren ook de heilige Zangers, de nakomelingen van asaf, op hunnen post, volgends het gebod van david, en a'-af, zachariü, en eddin, des Konings raad, en de .deurwachters waren elk bij zijne poort; niemand mogt zijne dagbeurt verlaten; akoo hunne broeders, de Leviten, het voor hun bereidden. Dus werdt alles , wat tot de offers van God,op dien dag, verëischt werdt,behoorlijk , volbracht, met het Pafcha te vieren, en de brand-offers op Gods altaar te offeren, vótA 4 gends Hoofdft. I. VS. II. 13. 14. 15. l6i IS.  ÜoofdJI. ï. VS. ip. so. 21. 23. 3425- 26. »7< 3 h derde boek gends het gebod van den Koning josia. — Dus vierden de toenmaals aanwezende Israëliten het Paaschfeest, en het Feest der ongezuurde brooden, zeven dagen lang. — Zulk een Paaschfeest was er in Israël niet gevierd, zeden den tijd van den Profeet SAiuuëi, af; ook hebben geene Koningen van Israël een Paaschfeest gevierd, gelijk dat, hetwelk josia vierde, met de Priesters, Leviten, de Jooden, en alle aanwezig zijnde Israëliten, zor> lang zij te Jerufalem woonden. Dit Paaschfeest werdt gevierd , in het achttiende jaar der regeering van josia. josia's verrichtingen waren rechtmatig, in het oeg van den Opperheer, zijnen God. — Zijne daaden zijn befchreven, in de oudé Jaarboeken, hoe zij gezondigd eïi godloos gehandeld hebben tegen het Opperwezen, meer dan eenig volk, of koningrijk, en hoe zij hem droefheid hebben aangedaan, en hoe Gods bedreigingen tegen Israël bevestigd zija geworden. Na alle deze verrichtingen van josia, deeds farao, de Koning van Egypte, eenen krijgstogt om Charkamis, aan den Eu/raat, te bemagtigen, waar op josia hem tegentrok; en, fchoon de Koning van Egypte hem , door een gezantfehap, liet aanzeggen: ,,Wat hebt ,, gij en ik met eikanderen te doen, gij Ko„ ning van Judec? Ik ben door God, den „ Opperheer, niet tegen u gezonden; mija  E Z R A. 9 ,, krijgstogt is tegen den Eufraat gericht; ook is het Opperwezen met mij, en doet „ mij fpoed maken. Laat dan af, en verzet ,, u niet tegen den Opperheer;" evenwel ïeerde josia zijnen wagen niet van hem af, maar ondernam het, om hem flag te leveren, zonder acht te geven op de redenen van den Profeet jeremiü, uit Gods mond. Dus kwam het tot eenen veldflag, in de vlakte van Mageddo, in welken de [vijandlijke] bevelhebbers 200 hevig op den Koning josiii aandrongen , dat deze Vorst zijnen bedienden toeriep: Voert mij uit den jlag, want ik ben zwaar gewond. — Op dit bevel voerden zijne bedienden hem buiten de flag-orde. Vervolgends, op zijnen tweeden wagen gezet, en naa Jerufalem gebracht zijnde, overlecdt hij aldaar, en werdt in het vaderlijk graf bijgezet. — Door geheel Judeë treurde men over josiii; de Profeet jeremiü maakte klaagliederen op josia, en 'svolks aanzienlijken , met hunne vrouwen, beklaagden hem, toen en vervolgends, ja, men geboodt, dat zulks, altijd, gefchieden zou, zoo lang de Israëliten een volk zouden wezen. Dit alles is brceder befchreven in het Boek der Gefchiedenisfen van de Koningen var Judeë, alle de verrichtingen van den Koning josia, in alle de bijzonderheden, zijne maje Heit, en zijne kennis in 'sHeeren wet. Al Jes, wat, te voren, door hem verricht is. A 5 ei Hoofdjt. I. vs. s8. 32. i  Hoofdft. I. vs. 34. 35- • 3738. 3940. 41. I 1 42. ( 20 HET DERDE BOEK en het hier gemelde, wordt ook verhaald, in het Boek der Koningen van Israël en Juda. [Na den dood van josia,] nam het volk jECKONia, den zoon van josia, en verklaarde hem, 23 jaaren oud zijnde, Koning, in plaats van zijnen vader josiii, — Doch, hij hadt, naaüwlijks, drie maanden, over Israh en Jerufalem, geregeerd, toen de Koning van Egypte hem afzette, dat hij geen Koning te Jerufalem meer was, terwijl hij het volk eene boete oplegde van 100 talenten zilvers. en één talent gouds. — Vervolgends maakte de Koning van Egypte jojakim, den brcedei van jECHONia, Koning over Judeë en Jerufalem; dezen jojakim en de grooten aan zier, verbonden hebbende, nam hij deszelfs broeder zarak, en voerde hem mede naa Egypte. jojakim was vijf-en-twintig jaaren oud, toen hij Koning werdt, over Judeë en Jentfalem; maar alzoo hij deedt, het geen aan het oog van het Opperwezen mishaagde, on^ dernam nabuchodonosor , [nebukadnezar," te Koning van Babyion, eenen krijgstogt teie.11 hem, en, hem in eenen metalen band ge. loten hebbende, voerde hij hem naa Babyhn.— 3ok nam nabuchodonosor [nebukadnezar" :en gedeelte van de aan God gewijde vaten, ïie hij uit het land voerde, en in zijnen rempel, te Babyion, plaatftei Verders (laan zijne gefchiedenisfen, bijzonIer zijne onreinheid en godloosheid, befchre ven.  E z r A. 11 ven, in de Jaarboeken der Koningen. — Zijn / zoon jojakim volgde hem, als Koning, in v de regering, op. Toen deze aangefteld werdt, tot Koning, was hij acht jaaren oud ; hij regeerde drie maanden en tien dagen te Jerufalem. Want , alzoo hij ook deedt, het geen aan het Opperwezen mishaagde, zondt naeuchodonosor [nebukadnezar,] in het volgende jaar, eenige troepen af, die hem, benevens de heilige aan God gewijde vaten, naa Babyion voerden, terwijl hij zedekiü aanftelde tot Koning over judeë en Jerufalem, die een-en-twintig jaaren oud was, en elf jaaren geregeerd heeft. Hij deedt, het geen aan het Opperwezen mishaagde, en verootmoedigde zich niet, op de redenen, die de Profeet jeremiü, uit den mond van het Opperwezen, tot hem fprak; door nabuchodonosor, [nebukadnezar,] lot eenen eed verpligt aijnde, bij den naam van God, werdt hij mijnëedig, en viel van hem af, en bleef, verhard en onbuigzaam, de wet van het Opperwezen, Israëis God, overtreden. — Ook bedreven de Overheden van het volk, en de voornaamften der Priesteren, veele ongerechtigheden, meer dan alle de onreinheden van alle heidenfche volken, ontheiligende den Tempel van God, welke te Jerufalem geheiligd was. De God hunner voorvaderen zondt wel zijne boden, om hen tot be- 1. s- 43* 44« 45' ff* 47' 48. 49» 50*  Hoofd) l. ' 53 " S4 55- £6. 57. SS. ■ \ 12 HET DERDE BOEK K bekering te roepen, opdat hij hen, en zijne £ woninS> zou mogen verfchoonen; maar, zij befpotteden zijne gezanten, en, als het Opperwezen tot hen fprak, lagchten zij zijne • Proleeten uit, tot dat Bij zich over zijn volk, om hunne godloosheden, zoodanig vertoornde, dat "hij de Koningen der Chaldèën tegen ■ hen deedt optrekken. - Dezen velden hunne jongelingen, met het ftaal, zelfs in hunnen heiligen Tempel. - Zij fpaarden noch jongeling, noch jonge dochter, noch ouden, noch jongen. — Hij gaf hen allen in hunne magt over. — Alle de aan God geheiligde vaten, groote en kleine, de heilige kist vanGod, als ook de fciiauen van den Koning, dit alles namen zij weg, en voerden het naa Babyion. — Den Tempel van God verbrand, den zij, en Hoopten de muuren van fyfrvjfe. km, ook ftaken zij haare torens in brand, ea vernielden, volkomen, alle kostbaarheden, die in de ftad waren, en die het zwaard ontkomen waren, voerde hij naa Babyion, alwaar zij, hem en zijne zooaen, als flaaven, dienden, tot het begin der Perfifche Aüeenheerfching, ter vervulling van 's Heeren uitfpraak, door jEREMia's mond, tot dat het land voll daan was» over zijne Sabbath- of rust-jaaren, het hieldt Sabbath, al den tijd van zijne ver' woesting, tot dat 70 >aren verlopen waren. &. csr--  e Z r a." 13 &. cyrhs, Koning der Perfen, geeft den Is« raëliten verlof, om, naa hun land, te keeren, en den Tempel te herbouwen, — Hij' laat hun de Tempel- gereedfchappen wedergeven. ■— De Tempelbouw word geflremd, geduurende de regering van den Koning ar- TAXERXES. JNTnnr, in het eerde jaar der regering van cyrus, over.de Perfn, verwekte het Opperwezen , ten einde Gods woord te volbrengen, dat jRREMia gefprolcen hadt, de goede genegenheid van cyrus, Koning der Perfen, op, zoednt hij, door zijn gantfche Koningrijk, liet uitroepen, en ook fchriftelijk bekend maken, het geen volgt: „Zoo fpreekt cyrus, de Koning der Perfen '. de God ,, van Israël y het allerhoogfle Opperwezen, heeft mij, ten Koning der wereld, gemaakt, en mij bevolen, hem eenen Tempel te (lichten, te Jerufalem, gelegen in Judeë. Wie nu, onder ulieden, tot zijn volk be,, 'hoort , zijn God zij met hem! ■—: Hij „ trekke op raa Jerufalem, in Judeë, en bouwe den Tempel van Israëls Opperheer, ,, dien Heer, die te Jerufalem woonde. — Dtt alle de ingezetenen van onderfcheiden ,, plaatzen hem , elk in zijne plaats, met „ goud, en zilver, met gefchenken, paarden en lastbeesten, behulpzaam zijn, als ook met andere giften, die men, als geloften, „ op- Hoofdft, II. vs. i. ti 5. 6. 7-  Ï4 het Derde boek ffoofdj, II. vs. 8, 9> 19. ii. 12. 13' .„ opbrengen wil, voor den Tempel van hei „ Opperwezen, te Jerufalem." Op dit verlof, maakten zich de hoofden der vaderlijke huisgezinnen van Juda's en Benjamins ftam, op, benevens de Priesters en Leviten, en allen, wier geneigdheid het Opperwezen opgewekt hadt, om op te trekken, en den Tempel van God, te Jerufalem, te herbouwen. — Alle hunne n'abuuren boden hun, in alles, de hand, met zilver en goud, paarden, lastbeesten, en met zeer vele vrijwillige gefchenken van velen, wier geest daar toe werdt opgewekt. Ook liet de Koning cyrus de Gode heilige gereedfchappen, die nabuchodonosor [nebukadnezar,] uit Jerufalem gebracht, en in zijnen Afgodstempel geplaatst hadt, dezen liet cyrus , de Koning der Perfen, weder uitleveren, en aan mithradat, zijnen Schatmeester, ter hand ftellen, welke ze aan samanassar, den Stadhouder van Judeë, overleverde. Derzelver getal was, als volgt: Gouden drank-offerfehalen . . iooo Zilveren fchalen . . . IOoo Zilveren rookfchalen . . 29 Gouden bekers ... 30 Zilveren .... 2410 Andere gereedfchappen . . 1000 AI-  E z R A. 15 Alle de gereedfchappen , zoo gouden als zilveren, die terug gevoerd werden, bedroegen een getal van 5,469. — Deze allen werden door samanassar terug gebracht, te gelijk met hun, die uit de ballingfchap, uit BabyIon, naa Jerufalem, wederkeerden. Doch, ten tijde van artaxerxes, Koning der Perfen, fchreven aan^hem, tegen de ingezetenen van Judeë en Jerufalem, beelem, mithradat, tabell , rhatom , beeltheth- mos , en samell , de Beambtfchrijver, en hunne overige ambtgenoten, die in SamariS, en de overige plaatzen, woonden, den onderftaanden brief: „ Den Heere Koning artaxerxes uwe „ flaven RATfiroi, over de voorvallende za5, ken gefteld, en samell, de Beam'otfchrij,, ver, en hunne overige mederaaden , en ,, richters in Code-Syrië en Fenicië enz. — En nu zij den Heere Koning bekend, dat ,, de Jooden, die van u tot ons zijn opge» ,, trokken , te Jerufalem zijn aangekomen, „ en dat zij die oproerige en fnoode Stad „ herbouwen , waar van zij de ftraten en „markten, als ook de muuren, herftellen, ,, en den Tempel weder oprichten. Zo nu „ deze Stad weder herbouwd, en de muuren „ voltooid worden, zullen zij geeue fchat,, tingen blijven betalen, maar tegen de Ko„ ningen opflaan. Dewijl men nu reeds „ daadiijk met den Tempel aan het werk is, „ heb- Hoofdfi. II. vs. 14. 15' e 16. 'm 1920.  Hosfrip. II. VS. 21. o *2- SS24. S5s6. 16 het derde boek 1» hebben wij liet nodig geoordeeld, dit niet „ langer aan te zien, maar aan den Heere Koning bekend te maken, opdat, indien )» het u goeddunkt, in de Jaarboeken uwer „ Voorvaderen onderzoek gedaan worde ; „ dan zult gij, in die gedenkichriften, des„ aangaande gefcbreven vinden, en' verne» >, men, dat deze eene oproerige Stad geweest is, die Koningen en Steden moeite heeft ,, aangedaan, als ook, dat de Jaoden zich „ daar in, van ouds af, altijd oproerig en „ afvallig hebben gedragen, om welke reden „ deze Stad ook verwoest is geworden. Wij „ doen dan u, bij dezen, bericht, Heer Ko„ ning, dat, bijaldien deze Stad herbouwd, „ en de muuren weder herfteld worden, gij „ geenen toegang meer zult hebben,in Coele, Syrië en Fenicië." Hier op fchreef de Koning aan rhatum, lie de voorvallende zaken overfchreef, en ian beeltetiimos, en samell, den Beambtchrijver, en hunne overige ambtgenoten, en lan de ingezetenen van Samarië, Syrië, en fqticiê, het onderftaande antwoord: „ Ik heb den Brief, door ulieden aan mij , gezonden, gelezen , en dienvolgends last , gegeven, om onderzoek te doen; ook heeft , men gevonden, dat deze Stad zich, van , ouds af, tegen de Koningen heeft verzet, , en dat haare ingezetenen oproeren en oor-. , logen berokkend hebben, als ook dat er ,} mag-  e z r A, ■w magtige en fterke Koningen te Jerjufalem 1 „ geheerscht hebben, die Coele-Syrië en Fe,, nici'è aan zich cijnsbaar maakten», Dien- * „ volgends heb ik bevolen, deze lieden te „ beletten, deze ftad te herbouwen, en acht „ te geven, dat hier niet verder in gedaan „ worde. — Ten einde de fnoodheid niet ,, verder ga, met den Koningen moeite aan „ te doen." Den inhoud van dezen Brief van den Koning artaxerxes gelezen hebbende, begaven zich rhatum en sameli» , de Beamtfchrijver, en hunne ambtgenoten, gemeenfchappelijk , ten fpoedigften , naa Jerufalem , met ruiters en foldaten , en begonnen de bouwlieden te beletten, zoodat de herbouwing van den Tempel te Jerufalem geftaakt werdt, tot het tweede jaar toe der regering van dariüs , den Koning der Perfen. $. Drie Koninglijke Hofpaadjen van den Koning darIUS houden redenvoeringen over de vraag: Wie, of wat, het fterkfte is ? en lat enhet oordeel over aan den Koning darius —< De één zegt: De wijn — De ander: De Koning — Maar de derde, zorobabel, beweert, dat de vrouwen, en de waarheid, de fterkfte zijn, waar door hij, als een wijs jongeling, 's Konings gunst, en opene brie" ven, verkrijgt, om Jerufalem te mogen her. B beu- bo0> II. s. s8. **• 30. 3t»  Hoofdjl. III. VS, i. 3. 3- 5- 6, 7 bh Bet derde boes: bouwen; reor welke weldaad hij God dankt, en daar van aan zijne landgenoten kennis geeft. Op zekeren tijd, richtte de Koning darius een groot gastmaal aan, voor alle zijne Vafallen, en Hovelingen, en de Grooten van Medie en Perfië; voor alle zijne Landvoogden, Krijgsbevelhebbers, en Beftuurers der aan hem onderworpen landfchappen, van Indië af, tot Ethiopië toe, 127 landfchappen. Men at en dronk, en keerde, wel voldaan, naar huis. Maar de Koning darius, in zijne (kapkamer gegaan, viel daar in flaap, doch, werdt, bij tusfchenpozen, wakker. Bij die gelegenheid, zeiden " de drie jongelingen , Hofpaadjen,, die des Konings perfoon bewaarden, tegen eikanderen: ,, Laat ons ,, ieder eene fpreuk voordellen : Wie de fterk„ fle is? Aan hem» wiens redenen wijzer zul„ len fchijnen, dan des anderen, zal de Ko?, ning groote gefchenken , en groote zege„ prijzen geven , hij zal hem in 't purper ,, laten kleeden, uit goud laten drinken, op goud laten flapèn , op eenen wagen met „ gouden gareelen laten rijden, met een chit,, zen tulband verfieren, en met eenen hals, ,, keten, om den hals. Hij zal de tweede ,, naast darius zitten , om zijne wijsheid3 y, en den titel van darius Neef voeren." Zoo  £ Z R A. ï£ Zoo gezegd, zoo gedaan, elk fchreef zijne fpreuk, welke zij, verzegeld, onder het hoofdkusfen van den Koning üariüs, legden, denkende: Wanneer de Koning opftaat, zal men hem dit gefchrift ter hand Hellen; en wiens fpreuk de Koning, en de drie Grooten van Perfië, de wijste keuren, aan hem zal de prijs der overwinning gefchonken worden, zoo als, hier boven, gefchreven ftaat. De eerfie fchreef: De wijn is het fterkfte. De tweede: De Koning is de fterkfte. De derde t De vrouwen zijn de fterkfte, tnaar, bovenal, overwint de waarheid. Toen de Koning opitondt, vondt men het gefchrift', en ftelde het hem ter hand, en het gelezen hebbende, ontboodt hij alle de Grooten van Perfie en Medië, als ook de Landvoogden , de Krijgsbevelhebbers, de Stadhou^ ders, en burgerlijke Magiilraten; de Koning in den vollen raad gezeten zijnde, werdt dit gefchrift voor hun gelezen. Thans geboodt de Koning, dat men deze Jongelingen zoude roepen, opdat zij zelve hunne fpreuken zouden Verklaren. — Geroepen en binnengekomen zijnde, werdt hun aangezegd, dat zij, het geen zij gefchreven hadden, thans nader zouden verklaren. — Hier op hief de eerfte, die van de kracht van den wijn gefproken hadt, dus aan: „ Achtbare Mannen! Hoe ., overflerk en vermogend is de wijn ! hij verleidt alle menfchen, die hem drinken. B 2 „ Hij thoFdjt. UI. vs, 8. 9- 10. II. 12. 1314, 15. 16. I/. iS, 19.  Hoofd ft, III. VS. 20, SI. 13. 23. 24. 25- Uoofdft. IV. vs. 1. 2. 3I* 5. 20 HET DERDE BOEK „ Hij maakt het verftand van den Koning, „ en van het weeskind, het verftand van den ,, Haaf, en van den vrijen burger, het ver„ ftand van den armen, en van den rijken, „ tot betzelfde verftand. Hij verkeert alle „ verftand in vreugde en vrolijkheid; hij „ denkt aan geene droefheid, noch aan eenige ,, fchuld. Hij maakt alle harten rijk , hij „ denkt niet aan Koning of Vorst, hij maakt, dit elk van milliöenen fpreekt. Als de 5, menfchen wijn gedronken hebben, denken „ zij niet, om vrienden en broederen vrien„ delijk te bejegenen, flechts kort duurt het, „ of de zwaarden raken uit de fchedeh; en, ,, als zij den wijn hebben uitgeflapen, hec„ denken zij niet , wat zij gedaan hebben. „ Achtbare Mannen! is dan de wijn niet overfterk en vermogend?" En — hiermede befloot hij zijne reden. Na hem fprak de tweede, die van de kracht en perkte van den Koning gefchreven hadt, dus: ,, Achtbare Mannen! zijn de menfchen ,, niet overfterk en vermogende, die aarde „ en zee, en al wat daar jn is, beheerfchen? „ Maar, de Koning is fterker dan zij, hij „ regeert en beheerscht hen, en zij gehoor„ zamen, alwat hij hun beveelt. Als hij hun ,, gebiedt, eikanderen den oorlog aan te doen, zij doen het; zendt hij hen tegea „ de vijanden, zij trekken uit, en flechten „ bergen, muuren, en torens: zij flaandood, „ ea  E Z R A. 21 en worden doodgeflagen, en zullen het be„ vel van den Koning niet overtreden: Als zij de overwinning behalen, brengen zij „ alles tot den Koning, den buit, dien zij 5, behaald hebben, en alles. — Die niet in krijgsdienst zijn, of ten oorlog trekken, 5, maar het land bebouwen, brengen ook, op hunne beurt, wanneer zij zaajen of oogften, alles tot den Koning, en de één „ dwingt den anderen, om den Koning fchat-, ting te betalen, hoewel hij Hechts alleen „ is. — Beveelt hij, dat men doodilaan zal, „ men flaat dood; beveelt hij, op te houden, ,, men houdt op; beveelt hij te llaah, men flaat en klopt; te verwoesten, men ver„ woest; te bouwen , men bouwt; uit te „ roejen, men roeit uit; te planten , men „ plant. Met één woord, al zijn volk, en ,, zijne legermagten , gehoorzamen hem. — ,, Daarënboven, zit, eet, drinkt, of llaapt hij, zoo houdt men, in eenen kring, de wacht bij hem. Niemand vermag heen te „ gaan, en zijne eigene zaken te verrichten. „ Niemand is hem ongehoorzaam. — Acht- bare Mannen! hoe, is dan de Koning niet de fterktte, daar men hem dus gehoor. „ zaamt?" — Hier zweeg hij. De derde, die van de vrouwen, en van de ■waarheid, gefproken hadt, deze was zorobabel, begon toen, op zijne beurt, de volgende reden : „ Achtbare Mannen-! Is niet B 3 „ de Hoofdfl. IV. vs, 6.' 7' S. 9' io. li. 12* 1314.  Boofdfl. IV, vu 15. 16. !?■ 18. lp. 20. 21. 33. 22 HET EERDE BOEK ,, de groote Koning, zijn niet vele menfchen, s, is niet de wijn, fterk? Maar wie beheerscht hen, wie regeert hen ? zijn het niet de j, vrouwen ? Vrouwen hebben den Koning „ ter wereld gebracht, en al het volk, dat ,» zee en land beheerscht; uit haar zijn zij geboren; zij hebben hen zelfs opgevoed, ,, die de wijnftokken planten , daar de wijn ,, van voortkomt; zij maken de klederen der „ mannen; zij maken, het geen den mannen „ luister geeft; ja, de mannen kunnen niet zonder de vrouwen zijn ; zelfs, wanneer zij goud, zilver, en allerhande kostbaarhe,, den, bijeen hebben gebracht, en zij zien ,, llechts eene fchoone en bevallige vrouw, „ van gelaad of gedaante , zoo verlaten zij ,, dat alles , en wenden het oog op haar; haar befchouwen zij, met een' gapenden ,, mond; en allen hebben meer begeerte naar „ haar, dan naar goud, of zilver, of eenige 3, kostbaarheden. — De man verlaat zijnen „ eigenen vader, die hem heeft opgevoed, ,v en zijn eigen land, en kleeft zijne vrouw „ aan; ja, met de vrouw,, heeft hij het le„ ven veil, zonder aan vader, moeder, of ,, vaderland , te denken. — Ook hier uit „ behoort gijlieden te weten , dat de vrou„ wen u regeeren. Arbeidt gij niet? werkt ,, gij niet? en brengt gij niet alles, en geeft het aan de vrouwen? Ja, menig man neemt s, zijn zwaard, en gaat uit, om, op de opea- „ bare  ë z r A. 23 „ bare wegen, te loeren, te rooven, en te „ lieden, als ook, om de zee, en rivieren, „ te bevaren, hij ziet leeuwen, en gaat, in 1 „ de duisternis. En, wanneer hij geitolen, „ en geroofd, en geftroopt heeft, brengt hij „ het aan z jne beminde. Trouwens , een „ man heeft zijne vrouw liever, dan zijnen „ vader en moeder. — Velen zijn van hun „ verftand en zinnen beroofd, om der vrou,, wen wil; velen zijn, om haaren wil, ila.,, ven geworden; velen zijn omgekomen, en ,, om hals 'geraakt, en hebben gezondigd, „ om der vrouwen wil. — En nu, gelooft ,» gÜ «ij »iet? -~ Is de Koning niet groot „ in zijn vermogen? fchroomen niet alle lan- den, hem aanteraken ? Evenwel, heb ik , hem gezien, en apame, de dochter van „ bar tak, den Thaumafiër, 'sKonings bij- wijf, naast hem zitten, aan 's Konings „ rechtehand. Ik zag haar den Koninglijken „ hootdwrong, van 'sKonings hoofd, nemen, „ en zich zelve opzetten , terwijl zij den Koning, met de linkehand, een klap gaf.— „ En, met dit alles, zag haar de Koning, met een open mond, aan; als zij hem „ aanlagchte, lagchte hij ook; was zij boos op hem , dan ftreelde en liefkoosde hij „ haar, om haar te bevredigen. — Acht- bare Mannen! hoe zijn dan de vrouwen 9> niet Merk, daar zij dus handelen?" Op deze woorden keeken de Koning, en B 4 de Hoofdft. IV. '5. 24. 27. 28, 29. 30. 31. 32. 33*  Hoofdjt. IV. w. 54. 35. 36. 37- 38. 39- 40. HET BERDE BOEK de Grooten, elkiJnderen aan, terwijl hij overging, om van de waarheid te fpreken. ,j Achtbare Mannen 1 zijn de vrouwen niet fterk ? Groot is de aarde, hoog de hemel, 5, en fnel de zon in haaren loop, daar zij, s» in den hemel-kring, draait, en tot haare 3, eerfre plaats wederkeert, op éénen dag. Is „ hij niet groot, die deze dingen doet? Ja, „ de waarheid is groot, en de fterkfte boven „ alles. — De geheele aarde fprëekt van de j, waarheid, de hemel looft en roemt haar. „ Alle werken worden beweegd, en beven, „ doeh bij haar is niets onbillijks. — On„ billijk is de wijn, onbillijk de Koning, „ onbillijk de vrouwen, onbillijk alle fterve„ lingen, ja, alle zoodanige hunne werken „ zijn onbillijk , daar is bij hun geeue „ waarheid, in hun eigen onrecht, zullen „ zij omkomen, maar de waarheid blijft, en ',, is fterk, in eeuwigheid, zij leeft, en „ heerscht door alle de eeuwen. — Bij haar 3, is geen aanzien des perfoons , bij haar ,, geen onderfcheid, maar, ver van alle onrecht en fnoodheden, doet zij enkel, het geen billijk is; gelijk dan ook iederëen een „ welgevallen heeft aan haare verrichtingen. „ — In haar oordeel is niets onbillijks. Zij „ is de kracht, het koningrijk, de magt, en „ de heerlijkheid van alle eeuwen. Geloofd zij de God der waarheid!** Hier bieldt hij op, te fpreken. Nu riepen alle  e z r. a. ft Ij alle de hoorers, eenparig, uit: „Groot is . „ de waarheid! zij is de fterkfte!" In 't bijzonder, fprak de Koning hem aan: „ Begeer, wat gij wilt, ja meer zelfs, dan gefchreven was, wij zullen het u fchenken, „ dewijl gij de wijste zijt, gij zult naast mij zitten, en den titel van mijn' Neef voeren." — Hier op zeide hij tegen den Koning: ,, Gedenk aan uwe gelofte, die gij „ gedaan hebt, op den dag, toen gij uwe Koninglijke regering aanvaardet , dat gij Jerufalem zoudt herbouwen, en dat gij alle de kostbaarheden terug zoudt zenden, die uit Jerufalem gevoerd zijn, en welke cyrus heeft uitgezocht en afgezonderd, toen hij de .gelofte deedt, om Babyion te verwoesten, en ze van daar weder te rug ,, te zullen zenden. Ook hebt gij eene gelofte gedaan, dat gij den Tempel weder zult herftellen, dien de Idumeirs [Edomi- ,, ten'] verbrand hebben, toen Judeë, door „ de Chaldeën, verwoest is geworden. — En nu, dit is, het geen ik van u verzoek, Heer Koning! het geen ik op u begeere, deze is de heerlijkheid, die ik van u ver- „ wachte. — Ik fmeek u, dat gij die gelofte volbreegt, welke gij, met eigen mond, aan den Koning des hemels beloofd hebt, te zullen volbrengen." Nu rees de Koning op, en kuste hem, vervolgends fchreef hij brieven, ten zijnen B $ be- Hoofdft. IV. ^s. 42. 43. CV  aff h e"t oer.qe.boek Hoofdft IV. vs. 48, 49 50, 51 52 53 64 , behoeve, aan alle Ontvangers, Stadhouders, Krijgsbevelhebbers, en Landvoogden, dat zij hem, en aJlen, die met hem zouden reizen, om Jerufalem te herbouwen , veilig geleide zouden bezorgen. — Insgelijks, fchreef hij brieven, aan de Stadvoogden van Coele-Syrië, Fenicië, en de oorden in den Libanon, dat zij cederenhout van den Libanon naa Jerufalem zouden overvoeren, en met hem die Stad weder zouden herbouwen. — Nog fchreef hij aan alle Jooden, die uit zijn Koningrijk op reize zouden gaan, naa Jerufalem , ter verzekering van hunne vrijheid , dat geen Vermogende, geen Stad- of Landvoogd, geen Ontvanger , hunne deur , met geweld, zou ingaan; als ook dat hun geheele land, dat zij inhaddeu, vrij van fchatting zou wezen, en dat de Idumeërs de vlekken, die zij den Jooden ontnomen hadden , hun weder zouden overlaten. — Daarenboven, dat men , toe den bouw des Tempels, jaarlijks, 20 Talenten zou geven, tot hij zoude voltooid we- , zen, en dat zij nog 17 andere Talenten zouden opbrengen, jaarlijks 10, ten einde, daaglijks, de brandoffers op den altaar werden geofferd, volgends het gebod, dat zij had- , den. — Dat ook «Hen, die, uit Babylonië, op reize zouden gaan, om de Stad te ftich» ten, vrijheid zouden genieten , zij en hunne nakomelingen, als ook alle de Priesters, die . de reize zouden doen. — Ook fchreef hij van  e z a a. *? van het onderhoud der Priesteren, en van de , Priesterlijke kleding, in welke zij den dienst doen. — Insgelijks fchreef hij, dat men den • Leviten hun onderhoud zou bezorgen, ter tijd en wijle, dat de Tempel voltooid, en Jerufalem herbouwd zou zijn. — Eindelijk, fchreef hij, dat men aan de Stads bezetting hun foldij zou betalen, en hen van mondvoorraad voorzien, — Nog zondt hij alle de kostbaarheden te rug, die cyrus uit Babyion hadt afgezonderd, mee één woord, alles, wat cyrus belast hadt re doen, gaf hij bevel, dat volbracht, en naa Jerufalem gezonden zou worden. Toen nu de Jongeling van het Hof uitging, hief hij het aangezicht hemelwaards , naar den kant van Jerufalem, en dankte den Koning des hemels, met deze woorden: „Van „ u komt de overwinning; van u de wijs„ beid; uwe is de heerlijkheid, en ik ben „ uw knecht. — Geloofd zijt gij, die mij „ wijsheid gefchonken hebt. — U dank ik, ,, o onzer Vaderen Opperheer!" Vervolgends de brieven medegenomen hebbende, vertrok hij naa Babyion, alwaar hij, bij zijne aankomst, het voorverhaalde aan alle zijne broederen bekend maakte , welke den God hunner Vaderen loofden, omdat hij hun verkwikking en verlosfing gefchonken hadt, dat zij mogten op reis gaan, en Jerufalem en den Tempel herbouwen, die zijnen eer- 'loofdfl, IV. '*■ 5557- 5*i 60. 6i. 62. 63.  l-Ioofdft. V. VS. I. 2. ] 3' 5- 2» het derde boek eernaam draagt. — Ook vierden zij, zeven dagen Jarig, feest, onder muzijk en vrolijke vreugde. 4. De Jooden trekken, onder een geleide, hun door darius medegegeven, naa Jerufalem.— Lijst der genen, die uit Babel zijn wedergekeerd. — De altaar wordt opgericht, en het Loofhuttenfeest gevierd. — De grdnd/lagen van den Tempel worden gelegd. —De vijanden der Jooden doen eenen voor flag, om mede deel te nemen, in den Tempelbouw. — Dezen voorflag van de hand gewezen zijnde, ftremmen zij dien bouw voor eenigen tijd. Vervolgends trokken de uitgelezene hoofden der vaderlijke huisgezinnen op, naar hunne Hammen, met hunne vrouwen, en zoonen, en dochters, flaven, en flavinnen, en hunne beesten. — darius zondt met hun 1000 ruiters, om hen veilig tot Jerufalem te geleiden, onder muzijk, en trommels, en fluiten, terwijl alle hunne broeders hen, met fnaarenfpel, verzelden , dus deedt hij hen, met dit geleide, op reize gaan. Dit is de lijst der genen, die, naar hunne vaderlijke geflachten in de onderfcheiden ftammen , naa hunne bijzondere gewesten, op reize gingen. — De Priesters, de nakomelingen van Fineës, [Pi-  e z r a.' 40 [Pinehas] , de nakomelingen van Aaron. — ' Jefus, zoon van Jofedek, kleinzoon van Sa- raïa, enjoakim, zoon van , Zorobabel, kleinzoon -van Salathiël, uit het huis van David, uit het geilacht van Fares, uit den Ham van Juda, die onder darius, den Ko- * ning der Perfen, die wijze redenen gefproken hadt, in het tweede jaar zijner regering, in de maand Nifan, zijnde de eerfte maand. Dit is de lijst der ingezetenen van Judeë, die, uit de ballingfchap ineen vreemd land, optrokken, welke nabuchodonosor [nebukadnezar,] de Koning van Babyion , naa Babyion, gevoerd hadt, en die thans naa Jerufalem, en het overige Judeë, elk naa zijne ftad, te rug keerden, die, met zorobabel , JESUS , nehemiü, zaraïa , rhesaïa , enïnios , mardochai , beelsar , asfaras , RHEëL, rhoïm, en baüna, hunne geleiders, aankwamen. — Lijst des volks, en hunne Geleiders, De nakomelingen van Faros . . 2,172 De nakomelingen van Safat . . . 472 De nakomelingen van Ares . . . 756 De nakomelingen van Faath-Moab, onder de nakomelingen van Jefus en Joab 2,3ia De nakomelingen van Elam . . 1,254 De nakomelingen van Zathul . , 975 De loofdft, V. s. 6. li (0* 12.  3301 £ Priesters. v De nakomelingen van Jeddo ? zoon van Jefus, onder de nakomelingen van Sanafib .... 872 De nakomelingen van Emmeruth . . 252 De nakomelingen van Fashur . . 1,047 De nakomelingen van Charmi . . 217 Leviten. De nakomelingen van Jefus, en Ka- doêl, en Banni, en SWz . . ♦ . 74 Heilige Zangers. De nakomelingen van Afaf . - . 128 Deurwachters. De nakomelingen van Salum, Atar, Tolman, Dakub, Ateta, Tobis, te famen 139 Knechten van het Heiligdom. De nakomelingen van Efau, Afifa, Tabaöth Keras, Suda, Falai,Labana, Agraba, Akud, Oma, Ketab, Akkaba, Sübaï, Anan, Kathuii, Geddur J tïr, Daifan . Noëba, Chafeba, K. zura, Ozia, Finoë, Afara, Basthaï, Asfana, Mani,Nafifi, Akuf, Achiba, Afub, Farakim , Bafalim , Meëdda , Kutha, Charea, Barchuë, Serar, Thomoï, Nafi, Atifa. — De nakomelingen van salomo's knechten; de nakomelingen van Asfapfioth, Farira, Jeï- 'oofttft* V. !. 23. 24. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32,  3 tfoofdft. V. vu 34. 35- S6. 37. 3835?* 8 het derde o e k Jeïeeli, Lozon, Isdaël, Safni, Ha- x 1 gia, Fachareth, Sabiëe, Saroothi, Mifaia', Gas, Addo, Suba,Aferra, Baroodes, Safag, Ailom. — Alle de knechten van het Heiligdom, en nakomelingen van salomo's knechten, famen . . . 372 De volgenden trokken ook op, van Thermeleth, en Thelerfa, hun leidsman was Charaathalan , en Aalas. Maar, zij konden hunne vaderlijke huizen, en geflachten, niet aanwijzen, hoe zij uit Israël waren. De nakomelingen van Dalan, zoon van Baënan, de nakomelingen van Nekoodan, . . 65a En, uit de Priesteren, die het Priesterichap bedienden, en wier geflachtlijst niet werdt gevonden, de nakomelingen van Obdia, Aktos, Jaddu , die Augia ten huwelijk hadt genomen, eene dochter van Faëezeldai, en zich , naar zijnen naam, genoemd hadt. — Alzoo dezer geflachtregister, op het algemeen register , gezocht, maar niet gevonden werdt, werden zij, van den Priesterlijken dienst, afgezonderd; ook geboodt nehemiS en ATTHARia' hun, dat zij aan de heilige dingen geen deel zouden  E Z R A. 28 hemen, tot er een Hoogenpriester ópftondt, aangedaan, met de openbaring en waarheid. Alle de Israëliten, van twaalf jaaren 1 en daarboven , zonder de naven en flavinnen, bedroegen een getal van 42j 360 Hunne flaven en flavinnen * . 7,337 Zangers en zangeresfen . » 245 Kameelen . . . „ 4 435 Paarden ♦ 4 . k . 7;)0o6 Muilezels * Lastbeesten . » » . 5,5=5 Van fommigen der hoofden jder vaderlijke huisgezinnen werdt, bij hunne komst tot Gods Tempel, te Jerufalem, een e gelofte gedaan, dat zij den Tempel, op zijne plaats, naar hun vermogen, zouden herttellen , en dat zij, tot de heilige fchatkist, ten behoeve van dit werk, zouden geven, 1,000 Minen goud, en 5,000 Minen zilver, en 100 Priesterlijke klederen. — En nu zetten zich de Priesters, Leviten, en die van het volk, weder te jerufalem, en in het land, neder, ais ook de heilige zangers en deurwachters, en alle Israëliten, in hunne vlekken. Als nu de zevende maand naderde , hebbende de Israëliten nu reeds bezit genomen elk van hunne fteden, kwamen zij, eenparig, G , ' bij Uoofdjt. fi 's. 41. 4*. 43» 44. 45. 46, 47« '  34" het derde boek Hoofdjï V. vs. 48. 49. 50. 51- 52. 53 54 5: .bij een, op het breede plein voor de eerfie poort, naar het oosten. En nu maaktenjesus, zoon van josedek, met zijne broederen, de Priesters, en zorobabel , zoon van salaTHiëL , met zijne broederen , zich op , en bereidden den altaar van Israëls God, om op denzelven brandöfïèren te offeren , volgends het voorfchrift, in het boek van moses, den Godsman. — Alhoewel fommigen van de andere volken des lands zich bij een vergaderden, omdat zij in vijandfchap met hun waren, richtten zij echter den altaar, op zijne plaats, op, dewijl alle de volken op aarde hen verfterkten, ook offerden zij offeranden , naar verëisch. van tijd en omftandigheden, en brand - offers, aan het Opperwezen, te weten, het morgen- en avond-offer. — Ook vierden zij het Feest der Loofhutten , zo» als het, in de wet, geboden is, en op het zelve, daaglijks, de offeranden, zoo als het behoorde. — Vervolgends ook de daaglijkfche offeranden, en de offeranden, voor de fabbathen verordend, en voor de nieuwe maa- , nen, en alle de heilige Feesten. — En allen , die eene gelofte aan God gedaan hadden, begonnen, met de nieuwe maan van de zevende maand, offeranden aan God op te offeren, alhoewel de Tempel van God nog . niet volbouwd was; ook gaven zij geld aan de {leenhouwers en timmerlieden, en fpijs , en drank; en karren aan de Zidonicrs en Ty~ fiers ,  e È r Aé g5 rié'rs, opdat zij cederenhout uit den Libanon. zouden aanvoeren, en om vlotten naa de haven van Joppe af te zenden, volgends het bevel , aan hun gefchreven , door cyrus , Kouing der Perfen, In het tweede jaar nü, na Zijne aankomst tot den Tempel van God, te Jerufalem, in de tweede maand , maakte zqrobabel, de zoon van SALATHiëL, en jesus , de zoon van josedek, met hunne broederen, als ook de Priesters en Leviten, en allen , die , uit de ballingfchap, naa Jerufalem, waren wedergekeerd , eenen aanvang, en legden het fonda* ment van den Tempel van God, op de nieuwe maan, van de tweede maandj van het tweede jaar, na hunne wederkomst in Jude'i, en te Jerufalem ; Hellende de Leviten van twintig jaaren aan, over den arbeid aan Gods Tempel. — Bijzonder hadt jesus, met zijne zoonen en broederen, en kadmicl , zijn broeder, en de nakomelingen van hemadaboun, en de nakomelingen van jooda , zoon van HELiaDUD, met hunne zoonen en broederen, en alle de Leviten, gezamenlijk, het opzicht over het werk, zettende dat werk aan den Tempel van God voort; en terwijl de bouwlieden den Tempel van God bouwden, Honden de Priesters, in hunne ambtskleederen, met muzijk en bazuinen, als ook de Leviten, asafs nakomelingen, met cijmbalen, het Opperwezen lovende, en lofzangen zingende, C s naar loofdfl. V. vs. 5& 57. 58. 59* €0.  Moofdj V. VS. 61 62 *5 66, 67. 68. £9. $6 het der d»e boek naar de inftelling van david , Israèls Koning. — Zij zongen, in beurtgezangen, den lof van het Opperwezen, dat zijne goedertierenheid, en heerlijkheid, in eeuwigheid, over , gantsch Israël, bejiendig is. — Ook blies al het volk op bazuinen , en verhief een luid vreugdegejuich, het Opperwezen lofzingende, wegens de herftelling van Gods Tempel. Maar, fommigen uit de Priesters, en Leviten, en van de hoofden der vaderlijke huisgezinnen , die ouder waren, en den voorgaan» , den Tempel gezien hadden, kwamen tot het bouwen van dezen tegenwoordigen, met een luid en hevig geween, terwijl vele anderen, met bazuinen , en een groot vreugdegejuich, , kwamen, zoodat het volk de bazuinen, door hét weenen van anderen, niet kon hooren, alhoewel de menigte zoo luid op de bazuinen blies, dat men hen van verre hooren kon. Als de vijanden van den fram Juda en Benjamin dit hoorden, kwamen zij, om te vernemen, wat dit geluid der bazuinen betekende, en verftaande, dat de wedergekeerde ballingen den Tempel bouwden, ter eere van het Opperwezen , Israëls God , vervoegden zij zich bij zorobabel , en jesüs , en de ftamhoofden der vaderlijke huisgezinnen, met dit voorftel : ,, Laat ons met u bouwen; „ want wij gehoorzamen uw Opperwezen, zoo wel als gijlieden, en hebben hem geöf„ ferd van den tijd van asbakafas- , den „ Ko-  e Z r A. 27 „ Koning van Asfyrië, af, die ons her,, waards gebracht heeft." Maar, zorobabel, en jesus, en de hoofden der Israëlitifche Hamhuizen, gaven hun ten antwoord: „ Gijlieden en wij kunnen niet, gemeenfchap. ,, pelijk, eenen Tempel bouwen, ter eere „ van het Opperwezen, onzen God; maar, wij alleen zullen hem bouwen, voor den „ God van Israël, zoo als cyrus, de Ko„ ning der Perfen, ons bevolen heeft." Hier op bekommerden de volken van dat land de ingezetenen van Juda, en hen vijandlijk bejegenende, verhinderden zij den Tempelbouw; ja, allerhande lagen, en oproer, en famenrottingen makende, beletten zij hen, dezen bouw te voltoojen, al den overigen leeftijd van den Koning cyrus. — Dus werden zij, in den Tempelbouw, verhinderd, twee jaaren lang, tot de regering van darius toe. 5. De Tempelbouw wordt weder voortgezet. — Brief van de Landvoogden, bewesten den Eufraat , deswegens aan den Koning darius. — Gunftig antwoord van darius. — De Tempelbouw wordt, gelukkig, voltooid.— De Tempel ingewijd, en het Paaschfeest ge» vierd. Doch, in het tweede jaar der regering van H< Barius, fpraken hagoaï en zachariü, de r o * vs, ^ 3 zoon Hoofdfl, V. 's. 70, 72. 7374- ">fdjl. VI. i.  Hoojtift. M. VS, 3' 4- | 38 het berde boek zoon van iddo, de Profeeten, de Jooden in Judeë en Jerufalem, als Profeeten, aan, in den naam van het Opperwezen, Israëls God, waar op zorobabel , de zoon van salatiiiül, ett jesus, de zoon van josedek, op nieuw, moed vattende, den bouw van Gods Tempel, te Jerufalem , weder aanvingen, waar in deze Profeeten van God hun behulpzaam waren, en onderfieunden. Op ftond kwamen sisinnes, de landvoogd van Syrië en Fenicië, en sathrabuzan, benevens hunne ambtgenoten, tot hen, met de vraag: „ Wie hun last gegeven hadt, om ,, dezen Tempel te herbouwen, en dit dak, ,, en a! dat andere, te voltoojen? en wie de ,, bouwlieden waren, die dit ondernomen had, „ den?" Echter, als dit onderzoek omtrent de ballingen plaats hadt, hadden de oudflen der Jooden de gunst van het Opperwezen over zich, zoodat zij in het bouwen niet belet werden, tot men, hun aangaande, aan darius kennis gegeven , en van hem aanfchrijvcn zou ontvangen hebben. Affchrift van den Brief, dien men aan dariu* fchreef, en afzondt, ,, sisinnes, de Landvoogd van Syrië en „ Fenicië, en satiirabuzan, benevens hun„ ne ambtgenoten, de Stadvoogden in Syrië j, en Fenicië, aan den Koning dar1us,wc18> vaaren!" j. Al-  e z r a. 39 „ Alles zij onzen Heer den Koning be« „ fcend , hoe wij , ons vervoegd hebbende naa het landfchap Judeë, en in de ftad 9» Jerufalem gekomen, bevonden hebben, dat 9, de gewezen ballingen, de oudften der Jooj, den, in de ftad Jerufalem, eenen grooten „ Tempel bouwen, ter eere van het Opper- wezen, nieuw, met kostbare gehouwen ,, fteenen, en het houtwerk, in de muuren „ gevoegd; wordende dit werk, met ijver ,, aangedreven, en voorfpoedig, door hun, „ doorgezet, en met alle pracht en zorgvul,, digheid voltooid. — Waar op wij deze „ oudften gevraagd hebben: Op wiens last zij dezen Tempel bouwden, en den grond,, flag tot dit werk legden ? Wij hebben hen dit afgevraagd, ten einde er u kennis van ,, te geven, en u aan te fchrijven, wie hier „ het beftuur over hebben, waarom wij hun ook de namen van hunne hoofden en aan„ voerers hebben afgevraagd. — Hier op ,, hebben zij ons het volgend befcheid gege„ ven: Wij zijn dienaars van het Opperwe- zen, die hemel en aarde gefchapen heeftj „ wiens Tempel, reeds voor vele jaaren, „ door eenen grooten en magtigen Israëliii„ fchen Koning, gedicht en volbouwd is ge- weest. — Maar, omdat onze voorvaders „ tegen den God van Israël, die in den he&, mei woont, gezondigd, en hem vertoornd hadden, gaf hij hen in de magt van naC 4. „ bu« Hoefdfi. VI. vs, 8. n. is. i3« 14. 15-  HeofJft. vi. vs. 16. ï8. al. 58 40 HET derde boek „ buchodonosor [nebukadnezar], Koning ,, van Babyion, Koning der Chakle'èn, welke dezen Tempel verwoest, en in brand ge„ doken, en het volk, in ballingfchap, naa „ Babyion, gevoerd hebben. — Doch, in „ het eerde jaar der regering van cytrus , over het landfchap van Babylonic, gaf de „ Koning cyrus fchriftelijk bevel, om dezen „ Tempel te herbouwen; ja zelfs liet de Ko- ning cyrus de heilige gouden en zilveren gereedfchappen , welke nabuchodonosor „ [nebukadnezar,] uit dezen Tempel te ,, Jerufalem, weggenomen, en in zijn heilig- dom geplaatst hadt, weder uit het heilig,, dom in Babylonic nemen , en aan saba- nassar zorobabel, den Land voogd, over„ leveren, met last, om alle deze gereed„ fchappen te rug te voeren, ten einde ze „ in den Tempel te Jerufalem te plaatzen, „ en tevens, dat die Tempel van het Opper„ wezen, op zijne plaats, weder opgebouwd „ zou worden. — Volgends dat bevel , is „ toen sabanassar overgekomen , en heeft „ de grondvesten van Gods Tempel te Je„ rufalem gelegd, en, van dien tijd af tot „ nu toe, is daar aan gebouwd, doch, de „ bouw nog niet voltrokken. — Indien gij „ het nu, derhalven, goedvindt, o Koning! „ zoo kon er in de Koninglijke boekenkamer , „ van cyrus onderzoek gedaan worden, en, indien men vondt? dat deze herbouwing „ van  e z r a. 4r „ van Gods Tempel te Jerufalem, naar het „ goedvinden van den Koning cyrus, ge„ fchiedt, en het onzen Heer den Koning „ goeddunkt, gelieve hij ons, desaangaande, ,i aan te fchrijven." Op dezen brief gaf de Koning darius bevel , dat men, in de Boekerijen, te Babyion opgericht, zou zoeken, en eindelijk, vondt men te Ekbatana, een Koninglijk Slot, in bet landfchap Medië, eene plaats, in welke het volgende ter gedachtenis was opgetekend: ,, In het eerfte jaar der regering van cyrus, gaf de Koning cyrus bevel, dat de Tempel van God, te Jerufalem, herbouwd „ zou worden, alwaar men offeren zou, met 3, een aanhoudend vuur. — Dat deszelfs „ hoogte zou zijn van 60 ellen, en de breedte van 60 ellen, met drie lagen gehouwen „ fteenen, en eene lage nieuw inlandsen „ hout, waar toe de kosten, uit het paleis van den Koning cyrus, gegeven zouden „ worden. Ook zouden de heilige kostbaarheden, zoo gouden als zilveren, die nabuchodonosor, [nebukadnezar,] uit den .,, Tempel te Jerufalem weggevoerd, en na Babyion gebracht hadt, herfleld worden in den Tempel te Jerufalem, daar zij te vo. „ ren geplaatst waren, ten einde daar weder „ geplaatst te worden," Hij gaf dan bevel aan sisinnes, Landvoogd yan Syrië en Fenicië, en aan sathrabuzan, G J en Hoofdfl. VI. vs. 23. ié.  4-2 HET DERDE BOEK Hoofdft VI. fs. 28 ■ 29. » 3o. 3i< 32. , en hunne ambtgenoten , en de aangeftelde Stadvoogden in iSyr/é' en Fenicië, dat zij zorg zouden dragen, om van die plaats af te blijven, en dat zij Gods knecht zorobabel, den Landvoogd van Judeë, en de oudften der Jooden, dien Tempel van God, op zijne oude plaats, zouden laten herbouwen. „ Ook heb ik bevel gegeven," [fchreef de Koning,] „dat zij dien geheeilijk zullen op„ bouwen, en dat men toezie, dat men den ,, Jooden, die uit de ballingfchap zijn we,, dergekeerd , behulpzaam zij , tot dat de „ Tempel van God voltooid zal zijn. Ook, ,, dat uit de inkomften van Cosle-Syrië en ,, Fenicië, zorgvuldig, eene bijlage aan den ,, Landvoogd zorobabel, ten behoeve van „ deze lieden, gegeven worde, tot de ftie,, ren , rammen , en lammeren. Insgelijks „ ook koorn, zout, wijn, en olie, op den „ duur, van jaar tot jaar, zoo als de Pries,, ters te Jerufalem verklaren zullen, dat da,, gelijks verbezigd wordt, en dat zonder ,, fout. — Opdat er drank-offers geofferd worden, aan den hoogden God, voor den „ Koning en zijne kinderen , en men voor j, hun leven bidde. — Ook zal men beve,, len, dat, alwie iet van het bovenftaande „ zal overtreden, of te niet doen, men een' „ balk uit zijn eigen huis zal nemen, daar „ hij aan gehangen zal worden , en zijne goederen zullen, ten behoeve des Konings, n ver-  e z r a. 43 „ verbeurd zijn. — Die God voords, wiens „ naam aldaar aangeroepen wordt, verdelge „ alle Koningen en Volken , die de hand zouden uuftrekken, om dit te verhinde„ ren, of dezen Tempel van God, te Jeru„ falem, te befchadigen. — Ik, Koning jda„ rius , heb goedgedacht, dat dit zorgvuldig s, zal worden naargekomen." Nu gehoorzaamden sisinnes , de Landvoogd van Coele-Syrië en Fenicië, en sathrabuzan , en hunne ambtgenoten, aan het geen door den Koning darius bevolen was , en leenden zorgvuldig de hand tot het heilig werk, zijnde den oudften der Jooden en den opzieneren des Tempels behulpzaam. — Dus ging het heilig werk voorfpoedig voort, terwijl de Profeeten haggaï en zachariü, door hooger geestdrift bezield, hen aanmoedigden. *- Dus voltooida men dit, op het bevel van het Opperwezen, Israëls God, en volgends het goedvinden van cyrus, darius, en artaxerxes, Koningen van Perftë. — De heilige Tempel werdt voltooid, op den drieëntwintigften van de maand Adar, in het zesde jaar der regering van den Koning darius. En nu deeden de Israëliten, de Priesters, Leviten , en de overigen , die mede uit de ballingfchap gekeerd waren, volgends het geen in moses Wetboek was voorgefchreven, en offerden, ter inwijding van Gods Tempel, 100 ftieren, «co rammen, en 400 lam- me- Hoofdfl. VI. vs. 33. 34- Hoofd/i. VII. vs. i. 2. 9' +> 5. 7.  Hoofdfi VII. vs. £ 9 lo. 11. 12. 13- 14. IS' 6. EZR4 44 het derde boek . meren, en voor de zonde van geheel Israël 12 bokken, naar het getal der ia Stamvorften , van Israël. — Ook Monden de Priesters, en Leviten, naar hunne geflachten, tot den dienst van God, Israëls God, in hunne ambtsklederen gekleed , volgends het Wetboek van moses, insgelijks de deurwachters, aan elke Tempelpoort. Ver volgends, vierden de Israëliten, die uit de ballingfchap waren wedergekeerd, het Paaschfeest , op den veertienden der eerfte maand, wanneer de Priesters en Leviten geheiligd waren. Insgelijks allen, die uit de ballingfchap waren wedergekeerd, dewijl zij zich geheiligd hadden, want de Leviten hadden zich, eenparig, geheiligd, en flachteden het Pafcha voor allen , die uit de ballingfchap waren wedergekeerd, en voor hunne broederen, de Priesters, als ook voor zich zeiven. — Dus aten de Israëliten, die uit ds ballingfchap waren wedergekeerd, allen, dies zich, van de gruwelen der volken dezes lands, afgezonderd hadden, en het Opperwezen dienden, en vierden het Feest der ongezuurde brooden, zeven dagen lang, met blijdfchap, zich voor jehova, verheugende, omdat hij het befluit van den Koning der Asfyriërs tot hen gewend hadt, om hen te onderdennen, tot den arbeid, ter eere van het Opperwezen, Israëls God.  e z r Aé 45 Van de nakomelingen van Adin,Obeth,< zoon van Jonathan, en met hem, mansperfonen .... 450 Van de nakomelingen van Elam, Jefia, zoon van Gotholiii, en met hem, mansperfonen .... 70 Van de nakomelingen van Safatia, Zaraïa , zoon van Michaël, en met hem, mansperfonen .... 70 Van de nakomelingen van Joab, Abadia, zoon van Jezel, en met hem, mansperfonen .... 212 Van de nakomelingen van Bani, Salimoth, zoon van Jofafia, en met hem, mansperfonen . . . 160 D Van loofdft. VIII. s. 32. 33; 34* 35. 3& 37. 3». 39-  Hoofdft. VIII. vs. 40. <}»• 42. 43. 44' 45. 46. 47. 48. 5° het derde boek Van de nakomelingen van Babi, Zacharia, zoon van Babi, en met hem, mansperfonen .... 28 Van de nakomelingen van Aftad, Joannes, zoon van Akatan, en met hem, mansperfonen . . . .110 Van de nakomelingeu van Adonikam, de laatften, wier namen zijn: Elifala, zoon van Geuël, en Samaïa, en met hun, mansperfonen 70 Van de nakomelingen van Bago, Uthi, zoon van Histalkur, en met hem, mansperfonen ... 70 Dezen vergaderde ik bij de rivier Theras, hier lagen wij drie dagen gelegerd , en als ik, hen overziende, er niemand uit de Priesteren en Leviten vond, zond ik aan Eleazar, Iduël, Maïa, Masman , Alnathan, Samaïa, Jorib, Nathan, Ennatan, Zacharia, en Mofoliam, hoofden en geleerden, welken ik gebood, zich te vervoegen bij loddai, het hoofd, ter plaatze van de fchatkamer, hen tevens bevelende, dat zij loddai, en zijne broederen, en de Schatbewarers te dier plaat, ze, zouden aanzeggen, dat hij ons lieden, die het Priesterfchap in den Tempel van onzen God konden bedienen, zou toefchikken. — Dezen b, fchande overgeleverd aan de Koningen der I» aarde, tot het zwaard, ballingfchap, en ,, roof,  EZRA. 55 „ roof, tot heden dezen dag toe. — Ons „ is nu wel, voor een poos, ontfermende „ goedheid wedervaren, van het Opperwe„ zen, zoodat ons een wortel en naam over„ gelaten is , in de plaats van uw Heilig„ dom; en ons een lichtftraal ontdekt is, in „ den Tempel van den Opperheer, onzen „ God, om ons eene verkwikking te geven, ,, in den tijd onzer flavernij; ja, daar wij „ flaven zijn, zijn.wij echter van onzen God „ niet verlaten, maar, hij heeft ons in gunst gefteld, bij de Koningen der Perfen, om tl ons eene verkwikking te geven , en den „ Tempel van onzen God te verheerlijken, „ en het verwoest Siön weder te herfteilen, „ en ons eene vastigheid te geven, in Judeë ,, en te Jerufalem, — Maar nu, dit hebbende, wat zullen wij zeggen', o Opperwezen? daar wij uwe geboden overtreden „ hebben, die gij ons, door uwe dienstknech„ ten, de Prófeeten, gegeven, en tevens gezegd hebt: Het land, daar gij intrekt, om ,, dat in bezit te nemen, is een bezoedeld „ land, door de onreinheid der vteemde volken van dat land, die het met hunne on„ zuiverheden vervuld hebben: Geeft derhalven uwe dochteren niet ten huwelijk aan „ hunne zonen', ncch neemt hunne dochteren ,, voor uwe zonen : Zoekt ook niet, ten .,, eenigen tijde, vrede met hun te hebben, „ ten einde gij verfterkt wordt, en het goede D 4 „ van ■ Hoofdft. - VIII. vs. 79. 8o. 8r. 82. 83. 84. 85. 8(5.  Hoofdft, VIII. vs. 87. 88. 1 Sp. po, pi. 92. 93- 94. 56" HET DERDE BOEK van dit land geniet, en het, voor altijd, >, aan uwe nakomelingen , ter erfbezitting „ nalaat, r- Doch, alles wat ons overkomt, » gebeurt, door onze fnoode daaden,- en „ groote zonden; want gij, o Opperwezen, „ die onze zonden verligt, hebt ons zooda„ nigen wortel gegeven, maar wij zijn weder »> te tuggekeerd, om uwe wet te overtreden, „ door ons te vermengen, met de onreinheid „ der volken van dit land. Zoudt gij u dan „ niet tegen ons moeten vertoornen, zoodat „ gij ons geen wortel, geen zaad, geen naam „ zoudt overlaten? — O Israëls God' gij S) zijt waarachtig, want, wij zijn nog, als „ een wortel, overgelaten, zoo als het he„ den is. ~ Zie, nu zijn wij, voor uw „ oog, in onze ongerechtigheden, zoodat „ wij ons„ ten , dezen aanzien, voor u niet „ kunnen verantwoorden." Als ezra das badt, en deze belijdenis, al weenende, en voor den Tempel op de aarde liggende, deedt, vergaderden zich tot Item, uit Jerufalem, eene zeer groote menigte' mannen, vrouwen, en kinderen,-alzoo er onder het volk een groot gehuil was. — Thans nam jECHONia, de zoon van jeêel, één der Israèüten, het woord op, en fprak dus: „ o ezra ! Wij hebben tegen het Opperwe„ zen gezondigd, door vreemde vrouwen, „ van de volken dezes lands, onder ons te „ huisvesten; en nu is geheel Israël in twij- „ fel.  EZRA. 57 l9 twijfel. — Kom aan, laat, hier omtrent, „ door ons een eed afgelegd worden, tot het „ Opperwezen, dat wij alle onze vrouwen, „ uit die vreemde volken, met haare kinde. „ ren, zullen wegzenden, zoo als het u goed „ zal dunken, en allen, die de wet van het „ Opperwezen gehoorzamen. — Sta op, vol„ breng dit, want dit is uwe zaak, wij zul„ len u bijftaan , om dit kracht te geven." Nu ftondt ezra op, en nam den Vorften der Priesteren en Leviten, en die van geheel Israël, eenen eed af, dat zij dit zouden doen, en, als zij dezen eed hadden afgelegd, ftondt ezra op, uit den voorhof des Tempels, en begaf zich in de kamer van jona, zoon van eliasib, alwaar hij bleef zonder eten of drinken, treurende over de groote overtredingen der menigte. Vervolgends liet men, in.geheel Judeë en te Jerufalem, uitroepen, dat alle de wedergekeerde ballingen, te Jerufalem, bij een zouden komen, met bijvoeging, dat elk, die niet, volgends het goeddunken der bewindvoerende Oudften, binnen twee of drie dagen, opkwam, diens vee zou verbannen, en hij zelve uitgefloten worden, uit de gemeente der wedergekeerde ballingen. — Hier op vergaderden allen uit den Stam Juda en Benjamin, binnen drie dagen, te Jerufalem, (het was nu de twintigfte dag van de negende maand,) en al het volk zat op het groote plein van D 5 den Hoofdfl. VIII. vs. 95. 96. 97- Hoofdfl. IX. vs. i. 2. 34' 56,  Voofdji IX ft, 7 t. 9- lo li. [2. 13. 14. $B het derde boek . den Tempel, zidderende, van koude, wegens den naderenden winter. — Nu ftondt ezra op en fprak hen dus aan: Gijlieden hebt „ tegen de wet gehandeld, door vreemde „ vïouwen te huisvesten, om de zonde van ,, Israël te vergrooten. — Komt, doet be„ lijdenis, en geeft eere, aan het Onperwe„ zen . den God uwer Voorvaderen , volbrengt zijnen wil, en zondert u zeiven af „ van de volken van dit land, als ook van ,t de uiiheemfche vrouwen. — De gantfche volksmenigte beantwoordde dit, en riep met luider ftemme: „Ja, wij zullen doen, zoo „ als gij daar gefproken hebt. — Maar, „ daar is veel volk, ook is het wintertijd, „ zoodat wij, in de opene lucht, niet kun„ nen blijven Maan. — Het is ook geen „ werk van één of twee degen, want, velen ,, van ons hebben, ten dezen opzichte, mis„ daan. — Dat er Overheden uit het volk „ aangefteld worden, en dat allen, die uit „ onze ingezetenen vreemde vrouwen heb„ ben, op eenen bepaalden tijd, verfchijnen, „ als ook de oudften en richters van elke „ plaats, totdat de toorn van God, uit hoof„ de van deze zaak, van ons weggenomen »» zij." Dienyolgends namen jonathan, zoon van A2AëL, en EZEKia, zoon van theökan, dit aan, aan welken mosollam , en levi, en sabbat ai, als mederichters, werden toegevoegd. —  EZRA. 59 voegd. — Naar dit alles handelden de wedergekeerde ballingen. — Doch ezra , de Priester, verkoos nog andere mannen, hoofden der vaderlijke huisgezinnen, en wel allen bij name, en dezen hielden hunne eerfte zitting, op den eerften dag der tiende maand, ten einde deze zaak te onderzoeken, en op den eerften dag der eerfte maand, daar aan volgende , was deze zaak , betreffende de mannen, die vreemde vrouwen genomen hadden, ten einde gebracht. Onder de Priesters werden de volgenden gevonden, die vreemde vrouwen hadden getrouwd. — Van de zoons van Jefus, zoon van Jofedek, en van zijne b- ^deren: Mathela , Eleazar, Jorib , en Joadan. — Dezen gaven er de hand op, dat zij hunne vrouwen zouden wegzenden, en offerden tevens rammen ten zoen-olfer voor hunne misdaad. — Van de nakomelingen van Emmer, Anania, Zabdai, Manes, Samaia, Hiëreël, Azaria.— Van'de nakomelingen van Faifur, Eliönai, Masfia, Ismaël, Nathanaël, Okodel, Saloah. — Van de Leviten: Jozabad, Semeï, Kooi", (anders ook Kalita,) Pathai, Juda, en Jona. _ Van de heilige Zangers: EliaTab, Bakchur. — Van de Deurwachters: Salum, en Tolban. — Van de Israëliten: van de nakokomelingen van Foros, Hiërma, Jeziü, Meichia , Maël, Eleazar , Afebia , Banaïa. — Van de nakomelingen van Ela, Matthania, 2a- Hoofdfl* IX. vs. 1516. 17- 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25- 26. 27.  Hoofdjl IX. vs. 28 29. 3o. 3i. 32. 33. 34. 35. 36. 37- ] °° het derde boek ■ Zacharia, Jezriël, Joiibdia, Jeremoth, Aïdia. — Vau de nakomelingen van Zamotfr, Eliada, EliaüV, Othonia, Jarimoth , Sabatha, Zeraha. — Van de nakomelingen van Bebaï, Joaunes, Anania, Jozabda, Amathia. — Van de nakomelingen van Manr, Ohm, Mamucha, Jedaïa, Jafub, Jafaël, Hiëremoth. Van de nakomelingen van Addi, Naatba , Moöfia, Lakkur, Naïda, Matthania, Sesthel, Balnua, Manasfia'. — Van de nakomelingen van Anan, Eliöna, Afaia,Melchia, Sabbai, Simon Chofamai. — Van de nakomelingen van Afom , Altanai, Mattathiü , Sabannai, Elifalat, Manasfe, en Semeï. — Van de nakomelingen van Baani, Hieremia, Momdia, Ismaër, Juël, Mabdaï, Pedia, Ano, Rhabafion, Enafib, Mamnitanai, Eliafis, Banau, Eliali, Someï, Selemia, Nathania. •— Van de nakomelingen van Ezoora, Sefis, Esril Azaël, Samata, Zambri, Jofef. — Van de nakomelingen van Ethina, Mazitia, Zabadai, Edaï, Juël, Banaia. - Deze allen hadden uitheemfche vrouwen getrouwd, en zonden dezelven weg met haare kinderen. 9. Openbare voorlezing der wet door ezra. En nu vestigden zich de Priesters, Levi"en, en Israëliten, te Jerufalem, en in het and, op den eerften der zevende maand, gelijk alle de overige Israëliten, in hunne woon-  EZRA. 6ï woonplaatzen. — En nu kwam al het volk, . eenparig, bij een, op het plein van de hei$ge poort, ten oosten, verzoekende aan ezra, den Priester, en Voorlezer, om de wet van moses, die hem door den Opperheer, Israëls God, ter hand gefield was, voort te brengen. — Hier op bracht de Opperpriester ezra de wet te voorfchijn, voor de geheele volksmenigte, zoo mannen als vrouwen, en voor alle de Priesters , bij een gekomen, om de wet te hooren, op den eerften der zevende maand, en hij las er in, op het plein voor de heilige poort, van den morgenftónd af tot aan den middag, voor mannen en vrouwen — en , al het volk vestigde hunne aandacht op de wet. — ezra, de Priester en Voorlezer der wet, ftondt op een verheven houten geftoelte, dat men, ten dien einde, gemaakt hadt, en naast hem Monden, aan zijne rechtehand, Mattatbu, Samma, Anania, Azaria, Uriii, Ezekia, en Baalfam; en aan zijne linkehand, Faldai, Mifaël/, JVJelchia, Lothafab, Nabaria, en Zacharia. — ezra nam het Wetboek, voor het oog-der menigte, (want hij zat aanzienlijk, voor het oog van allen,> en als hij het Wetboek openfloeg, ftonden zij allen recht op, terwijl ezra het Opperwezen, den hoogden God, den God zebaoth, den Albeheerfcher, loofde,, het welk, door al het volk, met een luid geroep van, Amen ! beantwoord w.erdt, heffende zij te ge- Voofdft. IX. 's. 38. 3ï>. 40, 41. . 42. 4344. 45. 45. 47-  Hoofdft IX. vs. 48, 495o.51- 5354» 55' 56. 6a het derde boek ezra. i - gelijk de handen omhoog, en met eerbied op den grond gebogen, het Opperwezen aanbiddende. — Jefus, Anniuth, Sarabia, Jadin, Jakub , Sabatai, Antaia , Maïanna , Kalita, Azaria, Józabda, Anania, Falia, de Leviten, verklaarden de wet van God, en lazen de wet van God voor het volk, te gelijk de lezing verftaanbaar makende. Nu fprak attharat tot ezra, den Op. perpriester en Voorlezer, en tot de Leviten, die de menigte boven allen onderwezen: „ Deze dag is aan het Opperwezen heilig I" (want zij weenden allen , toen. zij de wet hoorden,) „ gaat dan, eet het vette, en ,, drinkt het zoete, en zendt van uwe tafel ,, deelen aan de genen, die niets hebben, ,, dewijl deze dag aan den Opperheer heilig ,, is. Weest niet treurig, want God zal u verheerlijken." — Ook vermaanden de Leviten al het volk, met deze woorden: De,, ze dag is heilig, en weest niet treurig!"— Dus gingen zij allen, om maaltijden te houden, en zich te verblijden, ook zonden zij er deelen van aan de genen, die niets hadden, en vierden eene groote blijdfchap, omdat zij onderricht waren in de redenen, die hun geleerd waren, en als zij bij een warett gekomen Ut  HET VIERDE BOEK EZRA.   HET VIERDE BOEK E Z R A. i. Hoofd van dit ,Boek. — ezra wordt van God gezonden, om aan de ondankbare Jooden de Godlijke weldaaden onder het oog te brengen, en hun, wegens hunne ondankbaar' heid, de Godlij ke flrajfen te bedreigen. Het tweede Boek van den Profeet ezra, zoon van Seraja, zoon van Azaria, zoon van Hilkia, zoon van Sadania, zoon van Zadok, zoon van Achitob, zoon van Ahia, zoon van Pinehas, zoon van Eli, zoon van Ama. ria, zoon van Afiël, zoon van Marimoth, zoon van Arna, zoon van Ozia, zoon van Borith, zoon van Abifua, zoon van Pinehas, zoon van Eleazar, zoon van Aaron, uit den ftam Levi — welke ezra balling was, in het land der Meden, onder de regering van artaxerxes , Koning der Perfen. Aan mij gebeurde de volgende Godfpraak. „ Ga, en kondig mijn volk hunne fnoode bedrijven, en hunnen kinderen de ongerech. tigheden , aan , die zij tegen mij bedreven hebben, opdat dezen weder aan hunne nakomelingen bekend maken, dat de zonden hunner Voorvaderen in hun zijn toegenomen, E want Hoofdfti I. VS, i, 3, 3» 4' 5- e,  66 het vierde boek Hoefdft. I. vs. 7, 8. 9- io> 11. 12. 14. *5. 16. want mij hebben zij vergeten, en aan vreemde Goden geofferd." „ Heb ik hen niet uit Egypteland, uit het flavenhuis, uitgeleid? Maar, zij hebben mij tot toorn verwekt, en mijnen raad veracht." „Schud gij dan uw hoofdhaair af,en werp alle rampen op hen, omdat zij mijne wet niet gehoorzaamd hebben, want zij zijn een volk, dat geen onderwijs of tucht aanneemt.' Hoe lang zal ik hen dulden , daar ik hun zoo groote weldaaden bewezen heb?" ,, Ik heb vele Koningen, om hunnen wil, uitgeroeid. Ik heb farao, met zijne hovelingen , en zijn geheele leger, geflagen. — Ik heb alle Heidenen, ten hunnen behoeve, verdaan. — Ik heb, in het oosten, de volken van twee gewesten, te weten van Tyrus en Zidon, verftrooid, en alle hunne vijanden omgebracht." „ Spreek gij hen dan dus aan:" „ Zoo fpreekt de Opperheer! Ik heb u door de zee geleid,. en u, van ouds af, vaste ge • baande wegen bezorgd. — Ik gaf u möses ten leidsman , aSron ten priester. — Ik fchonk u licht, door de vuurkolom, en heb groote wonderen, onder u, verricht; maar gijlieden hebt mij vergeten, fpreekt God." „ Zoo fpreekt de almagtige Opperheer.' De kwakkel was u tot een teken — het leger gaf ik u tot eene beveiliging. — Daar hebt gij gemord. — Gij hebt, in mijnen naam, over  EZRA. 6f over de verdelging uwer vijanden, niet gezegevierd, maar tot heden toe Iteedö gemurmureerd." „ Waar zijn de weldaaden, die ik ulieden bewezen heb ? Hebt gij, in de woestijn toen gij honger leedt, niet dus tot mij geroepen? „ Waarom hebt gij ons in deze woestijn ge» „ bracht, om ons te dooden? het ware ons ,, beter geweest, flaven te zijn der Egypte,, naren, dan, in deze woestijn, te derven.'* — Toen medelijden hebbende met uw zochten , gaf ik u Manna tot fpijze — gij at Engelenbrood. — Heb ik, toen gij dorst leedt, de fots niet gekliefd, zoodat er wateren, tot volle verzadiging , uitvloeiden ? — Om de hitte heb ik u, met het loef der boomen, gedekt. — Ik heb vette landen aan u uitgedeeld — de Kanaaniten, Fereziten, en Fili» fiifnen , ten "uwen behoeve, verdreven. — Wat zon ik u nog meer doen? fpreekt God!" „ Zoo fpreekt de almagtïge Opperheer ! Toen gij in de woestijn waart, en bij eene brakke beek, dorst leedt, en mijnen naam lasterdet, heb ik u geen vuur gegeven voor uwe lastering , maar, een hout in het water latsncte werpen, heb ik de beek zoet en drinkbaar gemaakt. — Wat zal ik u doen, o Jakoh? gij hebt, o Juda! niet willen gehoorzamen. Ik zal mij tot andere volken wenden, en aan hun mijnen naam, en godsdienst, fchenken, zoodat zij mijne voorfehriften zullen on erE * hoü«* Hoofdfts I. vs. 17. 18. 19, 20. êU &i< *3« $4*  Htofdfi. U vs. 25 26. 27. 28. 29. 30. 31. 3». 3334* 68 HET VIERDE BOEK houden. — Omdat gijlieden mij verlaten hebt, zoo zal ook ik ulieden verlaten; wanneer gij mij om ontferming fmeekt, zal ik mij niet ontfermen; wanneer gij mij zult aanroepen> zal ik u niet verhooren, — Want, gij hebt uwe handen met bloed bevlekt, en uwe voeten zijn vlug , om moorden te plegen, — Doch neen! mij hebt gij niet zoo zeer verlaten, maar uzelven, fpreekt God!" „ Zoo fpreekt de almagtige Opperheer! Heb ik u niet gebeden, zoo als een vader zijne zonen, eene moeder haare dochters, en eene voedfler haare zogelingen , dat gij mij ten volk, en ik u ten God, zoudt zijn, gijlieden mij tot zonen, en ik u tot Vader? — Ik heb u vergaderd, zoo als eene klokhen haare kiekens verzamelt, onder haare vleugelen. — Maar, wat zal ik u nu doen? Ik zal u van mijne tegenwoordigheid verwerpen. — Wanneer gij mij offeranden zult' aanbieden, zal ik mijn aangezicht van ulieden afwenden. — Want, ik verwerp uwe feestdagen, uwe nieuwe maanen, en uwe befnijdenis. — Ik zond u mijne dienaars, de Profeeten, maar gij hebt hen gegrepen en gedood, en hunne lijken mishandel ). — Ik zal hun bloed van u eifchen ! foreekt God." „ Zoo fpreekt de almagtige Opperheer! Uw buis is woest. — Ik zal u verdrijven, gelijk de wind de ftoppelen. — Uwe kinderen sullen niet voortteelen, dewijl zij mijn gebod ver-  B Z R A. 6< veracht, en het geen mij mishaagt, bedreven hebben. — Ik zal uwe huizen overgeven aan een volk, dat nog komen zal; die van mij niet gehoord hebben, zullen geloven; dien ik geene wondertekenen heb doen zien, zullen doen, het geen ik bevolen heb; zij hebben geene Profeeten gezien , en zullen nogthans hunne ongerechtigheden bekennen. — Ik getuige van de genade van het volk, dat komen zal, wiens kleine kinderen van vreugde dartelen, die mij wel niet met ligchaamlijke oogen zien, maar met den geest geloven, het geen ik gefproken heb." ,, En nu,broeder! aanfchouw,welke heerlijkheid! zie het volk, dat van het Oosten komt! aan welken ik tot leidslieden zal geven, Abraham, Ifaak, Jakob, Hofea, Amos, Micha, Joèl, Obadja, Jona, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharid, en Mak'dchi, die ook de Engel van den Opperheer genoemd is." a. Aan het Joodfche volk wordt aangekondigd, dat God, om hunne zonden, de Heidenen in hunne plaats zal aannemen. „Zoo fpreekt de Opperheer! Ik had dit volk, uit de flavernij, uitgeleid, ik had hun voorfchriften gegeven, door mijne dienaren, de Profeeten, doch zij hebben aan dezelven geen gehoor willen leenen, maar mijnen raad vruchE 3 te- Hoofdfl. I. *»• 35- 36. 37- 3». 39. 40. Hoofdjl. II. VI. I.'  70 HET VIERDE BOEK Hoofdft. II VS, 2. 3- 4- 5. C fi t. lï. teloos gemaakt. — De moeder, die hen ter wereld gebracht heeft,fpreekt tot hen: „gaat, „ kinderen! want ik ben eene weduwe, eene verlatene. — Ik heb u opgevoed , met „ blijdfchap, maar, ik heb u verloren, met ,, rouwe en droevenisfe, dewijl gij, voor het „ Opperwezen, uwen God, gezondigd, en, ,, het geen hem mishaagt, gedaan hebt. —■ Wat zal ik u nu doen? ■— Ik ben eene „ weduwe, en verlatene — gaat, kinderen! en fmeek? God om ontferming." " ,, Doch, u, o vader! roep ik, ten getuigen, aan, over de moeder dezer kinderen, die mijn verbond niet hebben willen houden, dat gij hen te fchande maakt, en hunne moeder ten roof overgeeft, opdat zij geen nakroost hebben. ■— Dat hunne namen onder de Heidenen verftrooid, en zij van de aarde uitgedelgd worden, omdat zij mijnen eed veiacht hebben." „Wee u, Asfur! die de fnoodaarts bij a verbergt! Godloos volk! gedenk, wat ik aan Sodom en Gomorra gedaan heb, wier land met pikffhollen en aschhoopen bedekt ligt. — Zoo zal ik hun doen, die naar mij niet hooren, fpreekt de almagtige Opperheer!" ,, Dit gebiedt het Opperwezen aan ezra: Kondig mijn voik aan, dat ik hun het rijk van Jerufalem zal geven, hetwelk ik beftemd had, aan Israël te zullen fchenken. — Ik zal hunne, heerlijkheid na mij nemen, en aan hun die  EZRA. 71 die eeuwige woningen geven, die ik voor dezen bereid had, — De levensboom zal hun tot eenen balfemgeur zijn, zij zullen niet arbeiden , noch moede worden. — Komt en gij zult ontvangen. — Bidt voor u, dat het ülechts weinige dagen vertoeve. — Het rijk is reeds voor ulieden bereid — waakt." ,, Roep hemel en aarde tot getuigen. Zeker, ik heb het kwaad verbroken , en het goede gefchapen. Zoo waar ik leve! fpreekt de Opperheer." ,, Gij, moeder ! omhels uwe kinderen. <— Voed hen op, met blijdfchap. — Bevestig hunne voeten, als eene duive. — Want u heb ik uitverkozen, fpreekt de Opperheer ! " ,, Ook zal ik de dooden opwekken uit hunne plaatzen, en hen uit de graven uitvoeren, want ik heb mijnen naam in Israël bekend gemaakt." „ Vrees niet, moeder dezer kinderen! want ik heb u uitverkozen, fpreekt God! — Ik zal u mijne dienaren, jesaïa en jeremië, te hulp zenden , op wier raad ik voor u twaalf boomen, zwaar met vruchten beladen , geheiligd en bereid heb , en even zoo vele bronnen, die van melk en honig vloejen, en zeven groote bergen, die roozen en leliën dragen, op welken ik uwe zoonen met blijdfchap vervullen zal." ,, Spreek recht voor de weduw, handhaaf den wees in 't gericht, geef den behoeftigen, E 4 be- loofdjl. II. 's. li. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20,  Hoefdfi. II, VS. 2'. 22. 23. 24, 2526. «7- 28, 20. 30. 31' f2 HET VIERDE BOEK befcherm het verlaten wichtjen, kleed den naakten, heel den gewonden en kranken, beIpot den kreupelen niet, verdedig den verlamden, en laat den blinden tot het gesicht mijner klaarheid komen ; /beveilig den grijsaart en den jongeling, binnen uwe muuren; waar gij dooden vindt, teken die, en begraaf hen, dan zal ik u eene eerfte zitplaats geven, bij mijne opftanding." „ Zijtftil en houd u gerust, mijn volk! want uwe rust zal ééns komen. — Gij, goede voedfter! kweek uwe kinderen op, verfterk hunne voeten. — Van de dienstknechten, die ik u gegeven heb , zal niemand omkomen ; zeker, ik zal hen van uw getal eifchen, — Bekommer uzelven niet, want, als de dag van onderdrukking en angst zal komen, zullen anderen weensn, en droevig zijn : maar, gij zult vrolijk en vol vreugde wezen. — Volken zullen op u afgunfiig zijn, maar niets tegen u vermogen, fpreekt God!" „ Mijne handen zullen u bedekken, dat uwe kinderen het rijk der fchimmen niet aanfehouwen, — Verheug u, gij moeder! met uwe kinderen, want ik zal u verlosfeii, fpreekt God.'" „ Gedenk aan uwe kinderen, die flapen, want, ik zal hen, van 's aardrijks zijden, uitvoeren, eri barmhartigheid aan hun bewij. zen, dewijl ik barmhartig ben, fpreekt de almagtige Opperheer!" »s Om-  ezra. 73 ,, Omhels uwe kinderen, tot dat ik kom, enl hun barmhartigheid bewijze , want, mijne bronnen vloejen over, en mijne genade zal niet ontbreken." Ik, ezra, ontving van God een bevel, op den berg Horeb, dat ik tot Israël zou gaan; maar, bij hen gekomen, verwierpen zij mij, en verachtten het bevel van God. — Daarom zeg ik tot u, o Heidenen 1 die dit hoort en verftaat: Verwacht uwen Herder. — Die zal u de eeuwige rust fchenken; want , hij is nabij, die, op het einde der wereld, komen zal. — Weest bereid tot de beloningen des Koningrijks, dewijl u een eeuwigduurend licht, door alle eeuwigheid, zal befchijnen.— Ontvliedt de fchaduw dezer wereld — ontvangt de vreugde uwer heerlijkheid. — Ik betuig dit, openiijk, bij mijnen Zaligmaker.— Neemt de gave aan, die u aangeprezen wordt, en verblijdt u , hem dank zeggende , die u tot het Hemelsch Koningrijk geroepen heeft. — Rijst op, ftaat , en ziet, het getal der verzegelden, op het feestmaal van God. Die zich aan de fchaduw dezer wereld onttrokken hebben , hebben glinfierende gewaaden van God ontvangen. — o Siön ! neem uw getal tot u, en befluit uwe in het wit gekleedden , die Gods wet volbracht hebben. — Het getal uwer kinderen , daar gij om gewenscht hebt, is vol. — Bidt Gods MajeE 5 fteit, hofdfi. II. vs. 32. 33. 34- 35- 36. 37* 3S. 39. 40.  74 het vierde boek Hoofdjl, ïi. vs. 42. 43. 4445* 46. 47. 48. deit, dtt uw volk, hetwelk van eerften af geroepen is, geheiligd worde. Ik, ezra, zag, op den berg Sión, eene groote menigte, die ik niet tellen kon, welke allen God, met lofzangen, prezen. — In hun midden ftondt een Jongeling van aanzienlijke lengte, boven hen allen uïtltekende, die ieder van hun eene kroon op het hoofd zettede, en fteeds meer verhoogd werdt. — Waar over ik mij zeer verwonderde, en eenen Engel vraagde: „Mijn Heer! wie zijn de,, zen?" Zijn antwoord was: ,, Dezen zijn „ het, die het fterflijk gewaad afgelegd, en het onfterflijk aangenomen hebben. — Zij ,, hebben Gods naam beleden ; nu worden „ zij gekroond, en ontvangen palmtakken." — Ik vraagde den Engel verder, wie die „ Jongeling was, die hun kroonen opzettede, „ en hun palmtakken in de handen gaf?" Waar op hij mij berichtte: „ Deze is da „ Zoon van God, dien zij, in de wereld, „ beleden hebben!" Nu begon ik ben te roemen en te verheffen, die, kloekmoedig, voor deh naam en dienst van God, gedaan liebben, terwijl de Engel mij geboodt: „Ga, verkondig aan mijn volk, hoedanige en „ hoe groote wonderen van God, den Op„ perheer, gij gezien hebt." 3. ezra j  ezra. 75 3. ezra , ontroerd over de ellende van zijn volk, in hunne ballingfchap, belijdt, dat zij door fnoode ondankbaarheid die verdiend hebben, maar klaagt, daar over, dat Heidenen, die nog godlozer zijn, dan zij, over hen heerfchen. In het dertigfte jaar, na de verwoesting der Stad , als ik te Babyion was , en vol kommer te bed lag, rezen er verfcheidene gedachten bij mij op, als ik de verwoesting van Si'ón, en, daartegen, den overvloed en welvaart der ingezetenen van Baby Ion , befchouwde, — Mijne ziel werdt geweldig gefchokt, eindelijk fprak ik, met eerbiedig ontzag, den hoogften God dus aan: „ Albeheerlchend Opperwezen .' Gij hebt van het begin af gefproken, toen gij de aarde grondet, en dat alleen, en daar het menschdom op formeerdet. — Gij hebt aan adam een ligchaam gegeven, dat geen leven hadt, hoewel het echter ook een maakzel van uwe handen was ; gij hebt hem eenen levenden geest ingeblazen , en hij ftondt levend voor u. — Vervolgends hem in het Paradijs geleid hebbende , hetwelk uwe hand geplant hadt, voor dat de aarde een begin nam, hebt gij hem geboden, uwen weg te beminnen, maar hij heeft dien weg overtreden, waar op gij terftond de dood hebt vastgefteld over hem, en over zijne nakomelingen." „ Als Hoofdjl. III. VS. i. 2, 3. *■ 5- 6. 7-  Hoofdjl. III. ft. 8. 9- lo. li. 12. 1314. 15* 16. 17- 70 HET vierde BOEK Als er nu volken waren geboren , en volksdaromen, en voiksgeflachten, in een ontelbaar aantal, en elk derzelven zijnen eigenen weg, naar zijn goeddunken, bewandelde, zich vreemd omtrent u gedragende, en uwe geboden verachtende, hebt gij, weder, op zijnen tijd , den zondvloed over de bewoners der wereld doen komen, en hen allen verdelgd. — Gelijk over adam de dood, zoo is over hen de zondvloed gekomen. — Evenwel hebt gij éénen van hun overgelaten, noüch, naamlijk , met zijn huisgezin, uit wien alle deugdzamen zijn voortgekomen." „ Als nu de bewoners der aarde weder vermenigvuldigden, en vele kinderen, volken, en volksfiammen , kregen, maar ook weder meer godloosheid zelfs pleegden, dan die eerften ; als zij dan ongerechtigheid , voor uw oog, bedreven, hebt gij éénen man , met name abraham , uit hen uitverkozen, dien gij liefhadt, en wien alleen gij uwen wil Mtdektet. — Met hem hebt gij een eeuwig irerbond gemaakt, dat gij zijne nakomelingschap nooit zoudt verlaten. — Aan hem lebt gij isAaK, en aan isaük, jakob en esau jegeven, van dezen -hebt gij jakob voor u rerkozen, maar esau afgefcheiden. —» Dus werdt jakob tot eene groote menigte." ,, Verders, toen gij zijne nakomelingfchap ïit Egypte geleid, en tot den berg Sinaï ge- bracht  ezra. 17 bracht hadt, toen hebt gij den hemel gebo i gen, de aarde gefchokt, de wereld beweegd, de afgronden doen beven , en het Heel-al ontroerd. — Uwe heerlijkheid ging door vier poorten, de poort van vuur, van aardbeving, van ftormwind, en van vorst, dus hebt gij aan jakobs gedacht de wet gegeven, die Israëls nakroost vlijtig zou onderhouden. ■— Maar, hun boos hart hebt gij hun niet ontnomen, opdat uwe wet onder hen vrucht zou dragen. Trouwens, de eerfte adam, een boos hart omdragende, heeft overtreden, en is overwonnen, maar ook allen, die van hem geboren zijn, en dit is eene blijvende zwakheid geworden, en eene wet, in het hare des volks, met eene ingewortelde boosheid. — Het geen goed was, is voorbijgegaan, maar het booze is gebleven." ,, Dus verliepen tijden, jaaren gingen ten einde, tot gij uwen dienaar, met name david, verwekte, wien gij geboodt, dat hij, uwen naam en godsdienst , eene Stad zou ftichten, in welke men u wierook en offeranden zou offeren. — Dit is ook vele jaaren gefchied. — Doch, ook de bewoners dezer Stad hebben gezondigd , in alles te werk gaande, gelijk adam deedt, en alle zijne nageilachten, want zij hadden ook een boos hart. — Dies hebt gij uwe Stad overgegeven in de magt van uwe vijanden." 9> Maar, handelen nu de bewoners van Baby- Icofdft. III. vs. 18. 19' 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28.  78 HET VIERDE BOEK Hoofdjl. III. vs. 29. 30. 32. 33- 34' 35. 36. bylon beter? Zal zij daaröm over Sidn heerfchen? — Ja, toen ik hier gekomen ben, en de godloosheden gezien heb, die zonder getal zijn, want mijne ziel heeft, nu reeds dertig jaaren, vele overtreders gezien; is mijn hart bezweken, omdat ik zag, hoe gij die zondaars duldt, en die godlozen fpaart, terwijl gij uw volk hebt verdelgd, maar uwe vijanden behouden, zonder daar van verkla-. ring te geven. Neen, ik kan niets verzinnen, waarom deze uwe weg en handelwijze dus zou moeten blijven. Handelt Babyion dan beter, dan Siön ? Of heeft eenig ander volk, behalven Israël, u gekend? We?ke volksftammen hebben uwe verbonden geloofd, zo als Jakob? —- Schoon hunne beloning zich nergens vertoont, noch hun arbeid vruchten draagt. Want, ik heb vele volken doorreisd, en hunne levenswijze gezien , hoe zij aan uwe geboden niet denken. —" „ Nu dan, weeg onze ongerechtigheden, in eene weegfchale, en daartegen de ongerechtigheden der wereldbewoners, en uw naam en dienst zal neigens gevonden worden, dan in Israël. — Of, wannes r hebben de bewoners der wereld niet voor u gezondigd? of, welk volk beeft zoo uwe geboden in acht genomen? Dezen zult gij wel, bij name, vinden, dat zij uwe geboden waargenomen heb. ben, maar bij de Heidenen zult gij ze niet vinden. —" 4. Een  EZRA. 79 4. Een Engel onderwijst ezra, op dit voorftel, door vele natuurgeheimen, dat de handelwijze van God voor de menfchen onnafpeurlijk is. Nu nam de Engel, die aan mij gezonden was, en wiens naam imiëL is, het woord, en fprak mij dus aan : Uw hart gaat te „ hoog, in deze wereld, daar gij u ver„ beeldt, dat gij den weg [en handelwijze] „ van het Opperwezen zoudt kunnen begrij,, pen." Wanneer ik hem beleed , dat dit zoo was , vervolgde hij: ,, Ik ben gezon„ den, om u drie wegen aan te wijzen, en ,, u drie gelijkenisfen voor te Hellen. Indien „ gij mij één' van dezelven kunt ontvou„ wen, zal ik u ook den weg toonen, dien „ gij verlangt te zien , en u leeren, van „ waar dat boos hart zij." Ik verzocht hem, zijn voorftel te doen, hij zeide: ,, ga, „ weeg mij de zwaarte van het vuur, of „ meet mij het blazen van den wind , of „ roep mij den dag terug, die voorbij gelo„ pen is." Ik bekende , dat niemand der ftervelingen in ftaat was, te doen, het geen hij van mij eischte. Hij ging dan voort: „ Indien ik u gevraagd had, hoe groote wo„ ningen zijn er in de diepte der zee? of, „ hoe groote aderen boven het firmament? „ of, welke zijn de uitgangen van hét Pa„ radijs? zoudt gij mij, misfchien, antwoor- Hoofdjl. IV. VS. I. 2. 4> 5. 9i 7- S.  Hoofdll IV. vs. 9 lo. II. 12. IS' M. 15- to" HET VIERDE boek . „ den: Ik ben in den afgrond, noch, tot „ hier toe, iH het fchimmenrijk, niet nederm gedaald; ook ben ik nooit ten hemel op, „ gevaren. Doch, nu heb ik u niet anders „ gevraagd , dan, omtrent het vuur, den „ wind, en den dag, dien gij zijt doorge„ gaan, en van welke gij niet afgezonderd „ kunt zijn, en gij hebt mijne vragen, desaangaande,.niet kunnen beantwoorden. — „Uwe eigene dingen," zeide hij, „die, „ met u, zijn opgewasfen, kunt gij niet ver„ Haan, hoe zou dan uw vat, [uw bepaald „ verftand,] den weg, [en handelwijze] des „ Allerhoogften kunnen bevatten , en daar ,1 de wereld, uitwendig, bedorven is, hoe „ zoudt gij dat verderf verdaan kunnen, dat „ zoo blijkbaar is, voor mijn oog!" — Mijn antwoord was: „ Het was beter, dat „ wij niet waren, dan dat wij, nog levende, „ in godloosheid leven, en, dat wij lijden, ,, zonder te weten, waarom?" — Hij hernam : „ Ik ging ééns in een bosch van woud„ boomen, die bezig waren, met een over. ,, leg te maken, kom, zeiden zij, laat ons ,, de zee den oorlog aandoen, opdat zij voor „ ons te rug wijke, en wij nog andere bos„ fchen maken. — Op dezelfde wijze be„ raadflaagden de golven der zee, met elk„ anderen; kom, zeiden zij, laat ons opko11 men, en de bosfchen op het vaste land be»  ê z r , a. &r 0 beoorlogen, opdat wij ook daar voor ons A een ander gewest verkrijgen. — Doch, yi het overleg van het boseh kwam op niet $9 uit j er ontftak een vuur, hetwelk het „ bosch verteerde. — Even dus ging het „ met het voornemen van de golven der zee, ,, het zand ftondt vast, en verhinderde hen. ,, Indien gij nu de richter waart, in dit ge,, val, wien zoudt gij gelijk, wien ongelijk ,, geven?"—■ „In de daad," zeide ik, „zij „ hebben ijdele overleggingen gemaakt, want, ,i het vaste land is aan het bosch gegeven, gelijk aan de zee eene plaats, om haare golven te dragen." — Nu hernam hij: „ Gij hebt wel geoordeeld ! maar , waarom „ hebt gij dus ook niet voor u zeiven geöordeeld ? Trouwens , gelijk het vaste land beftemd is voor het bosch, en de zee voor haare golven, dus kunnen zij, die op aar„ de wonen, alleen die dingen verftaan, die ,, op aarde zijn, en die den hemel bewonen, ,, die dingen, die boven den hoogen hemel „ zijn." Nog hield ik aan: „ Ik bid u, mijn Heer! dat mij verftand gefchonken worde, om te „ verftaan! Ik heb toch niet willen vragen, „ omtrent uwe hooger dingen , maar, om„ trent het geen daaglijks, onder ons, om* „ gaat: waarom Israël den Heidenen ten „ fchimp is overgegeven? waarom het volk, „ dat gij ééns bemind hebt, aan godloze F „ volks- Ufdfii IV. . iè. 17» 12. 19* 20. 22. 33-  ttoofdft. IV. VS, 24- S5- 26. 28 29 30 $S HET TIERDE B & E E „ volksftammen is overgeleverd? en de wet „ onzer Voorvaderen te niet gedaan, zoodat » de gefchreven rechten nergens voorhanden 5, zijn? Als ook, waarom wij van de wereld zijn doorgegaan, als fpringhanen, terwijl „ ons leven enkel ontzetting en vreeze is, „ en wij niet waardig zijn, om barmhartig3, heid te genieten? Maar, wat zal hij met „ zijnen Naam doen, daar wij naar genoemd ,, zijn, en die onder ons geëerbiedigd is? „ Over deze dingen heb ik gevraagd." Hij antwoordde mij: „ Indien gij veel on„ derzoekt, zult gij uzelven ook, menigma„ len, verwonderen, want, deze wereld haast „ zich, om ten einde te fpoeden; zij kan „ niet dragen, het geen , in toekomende tij. „ den, aan de deugdzamen is beloofd en toe,, gezegd: alzoo deze wereld vol is van on„ gerechtigheid, en zwakheden, — Dochy „ wat aanbelangt, hetgeen gij gevraagd hebt, ,1 ik zal het u zeggen: Het kwaad is gezaaid, ,, maar deszelfs verftorirtg is nog niet geko, „ men; indien nu het geen gezaaid is, niet „ wordt omgekeerd, en de plaats niet weg,, gaat, waar het kwaad gezaaid is, zal het goede ook niet opkomen, waar het gezaaid , is. Te weten, het graan van kwaad zaad „ is gezaaid in het hart van adam, van het „ begin af aan; en hoe veel godloosheid heeft het tot hier toe reeds voortgebracht , en zal het nog voortbrengen, tot dat de oogst  e 2 r a. 33 oogst daar is? Overweeg ééns bij U zei ven, „ hoe veel vrucht van godloosheid dat graan „ van kwaad zaad al heeft voortgebracht! Wanneer de aairen, die talloos zijn, zul,, len afgefneden zijn, hoe grooten oogst zul„ len zij uitmaken?'* Nog vraagde ik: ,, Hoe, en wanneer, zal „ dit gebeuren? waaróm zijn onze jaaren „ weinig en kwaad?" Zijn antwoord was: „Haast u niet meer, „ dan de Allerhoogfte! Zeker, gij haast u te ,, veel, meer dan Hij; gij gaat u zeiven veel te buiten. Hebben niet de zielen der deugd- zamen, in hunne vertrekkameren, hier om„ trent gevraagd: Hoe lang zal ik dus hoo,, pen? Wanneer zal de vrucht des oogsts „ van onze beloning komen? — Hun beant- woordde de Aarts-engel jeremicl: Dan, wanneer het getal der zaaden onder u ver„ vuld zal zijn, want hij heeft de wereld, „ in eene weegfchale, gewogen, en de tij- den, met eene mate, gemeten, ja, de tij— j, den, met een getal, geteld,en hij beweegt, „ noch roert iet, tot dat de te voren ge5, zegde mate vervuld is." Nog vervolgde ik: „O albeheerfchende Op- perheer! maar ook wij allen zijn vol god„ loosheid; zou dan nu, misfchien, om on,, zen wil, de oogst der deugdzamen niet „ vervuld worden, om der zonden wil van ,, hun, die de wereld bewonen!" F 3 Hij Hoofdfl. IV. vs. 31. as. 33. 34. 3S« 30. 37. 38. 39-  Hoofdjl. IV. vs 40, 41. *2. 43' +4- 45. ♦d. 47' 48. 49. 84 HET VIERDE BOEK Hij zeide: Ga, en vraag eene zwangere „ vrouw, wanneer zij haare negen.maanden „ volëindigd heeft, of haare lijfmoeder de „ vrucht nog bij zich zal kunnen behou„ den?" — Als ik erkende, dat dit niet mogelijk was, vervolgde hij: „In het fchim,, menrijk, zijn de vertrekkamers der zielen ,> aan de baarmoeder gelijk; te weten, gelijk ,, eene baarende vrouw zich haast, om van n de« nood der geboorte ontflagen te wor,, den, zoo haast dit ook, om uit te leve„ ren, hetgeen aan hetzelve was aanbevo,, len. — Van het begin af, zal u getoond „ worden, het geen gij verlangt te zien." Ik vervolgde te vragen : „ Indien ik ge- nade voor uwe oogen vinde , indien het ,, mogelijk is, indien ik er toe in ftaat ben, „ zoo wijs mij aan, of er nog meer ftaat te komen, dan reeds voorbij is gegaan, dan „ of er reeds meer voorbij gegaan, dan toe„ komende is; wat voorbij gegaan is, weet ,, ik, maar, wat nog toekomende is, weet „ ik niet." Hier op zeide hij: „ Sta aan de rechte „ zijde, dan zal ik u de verklaring daar van, „ door eene gelijkenis, voordellen."— Daar ftaande en toeziende, was daar een gloejende oven, die mij voorbij ging, en, toen de vlam voorbij was gegaan, zag ik, hoe er nog rook overbleef; vervolgends, ging mij eene wolk vol water voorbij, die veel regen, met groote on-  e z r. a. $5 onfhiimigheid, liet vallen: en, toen het geweld van den regen voorbij was gegaan, waren er nog droppels in over. — Nu zeide hij tot mij: „Denk bij u zeiven; gelijk de „ regen meer aangroeit, dan de droppels, en het vuur, dan de rook; zoo overtreft de „ mate, die voorbij is gegaan. — Doch de droppels, en de rook, zijn nog overge„ bleven." Nog bad ik: „Meent gij, dat ik die da„ gen nog zal beleven? Of, wat zal het in „ die dagen zijn?" Zijn antwoord was : „ Wat de tekenen „ aanbelangt, daar gij mij naar vraagt, kan „ik u, ten deele, zeggen; maar, wat uw ,, leven betreft, daaromtrent ben ik niet ge„ zonden, om u iet te zeggen. — Ik weet „ het niet." 5. Verfcheiden tekenen der toekomende tijden worden, door den Engel, aan ezra vertoond, tot hoop en troost der ballingen. — Góds handelwijze is onnagaanbaar. — God doet niet alles tejfens. „ Wat nu de tekenen betreft: Zie, de tij. j „ den komen ééns, in welken de bewoners „ der wereld zullen bevonden worden, in „ grooten rijkdom; dan zal de weg der waar„ heid verborgen zijn, en het land in trouw „ en geloof onvruchtbaar wezen; dan zal de F 3 „ 011- Hoofdfi. IV. >s. 5». 51. 5* 'loofdji. V. •s. I.  Hoofdjl. V. vs. 3. 4> 5- 6. 7> S. ?• 86* HET VIERDE BOEK ongerechtigheid vermeerderd zijn, meer dan ,, die , welke gij nu zelve aanfchouwt, ja meer, dan gij ooit van gehoord hebt. Ja „ het zal gebeuren, dat als men een' voet er ,, op zal zetten , men dat land, het welk gij „ nu ziet heerfchen, woest zal zien. — In„ dien nu de Allerhoogfte u vergunt, zoo lang „ te leven, zult gij, na het derde bazuinge„ fchal, zien, hoe de zon, bij nacht, zal „ fchijnen, en de maan, driemaal, op den „ dag, dan zal er bloed druipen van het „ hout, dan zal de Meen fpreken, en de vol,, ken zullen beweegd worden. — Dan zal hij ,, regeeren, dien de bewoners der wereld niet ,, verwacht hadden , en het gevogelte zal „ wegtrekken, en de zee van Sodom zal haare visfchen uitwerpen, en zij zal, des nachts, ,, eene Item van zich geven, die velen niet ,, kennen, fchoon nogthans allen zijne ftem „ zullen hooren. — Op vele plaatzen zal de ,, aarde zich openen, en, menigmaal, vuur „ te voorfchijn komen, dan zullen de wilde „ beesten van daar wegtrekken, en de maan- ftondige vrouwen monfters baren. Men „ zal, in zoete waters, zoute vinden; alle „ vrienden zullen eikanderen beoorlogen, dan zal de wetenfchap verborgen zijn, en het ,, verftand zich in zijne vertrekkamer afzon„ deren; het zal van velen gezocht , maar niet gevonden worden ; integendeel, zal „ de ongerechtigheid, en onmatigheid, zien 3» op  E Z R. AV ©p aarde vermenigvuldigen. — Elk land zal het naastgelegene vragen: of ook de gerechtigheid, die deugdzaam maakt, daar is doorgetrokken ? En het antwoord zal ,, ontkennend wezen. — In dien tijd zuilen 9> de menfchen hoopen, maar niet verkrijgen; „ arbeiden, maar hunne handelingen zullen „ geene bedoeling hebben. — Deze teke„ nen, is het mij vergund, aan u te zeg« „ gen; als gij weder gebeden, en geweend zult hebben, gelijk thans, en zeven dagen „ zult gevast hebben, zult gij, andermaal, 9, nog grooter dingen, dan deze, hooren." Nu ontwaakte ik, en mijn geheele ligchaam beefde, en mijne ziel zwoegde, zoo dat ik bezwijmde, maar de Engel, die gekomen was, en met mij fprak, verfterkte mij, en ftelde mij, op mijne voeten. In den tweeden nacht, kwam SALATmëL, de bevelhebber des volks, bij mij, mij vragende : Waar zijt gij geweest? en waarom „ is uw gelaad zoo treurig? weet gij niet, „ dat Israël aan u is aanbevolen, in het land 9, hunner ballingfchap? Sta dan op, nuttig „ eenige fpijze, en verlaat ons niet, gelijk „ een herder zijne kudde, in 't geweld van „ kwaade wolven." — Maar, ik gaf hem ten befcheid : ,, Ga heen , en genaak mij „ niet!" — Hij gaf gehoor aan mijne woorden, en ging van mij weg. Nu vastede ik, zeven dagen, huilende en F 4 wee- Hoofdft* V. >s. tl. IS* 13. 14. 15» 16. 17. it, tp. ■o.  HoefrJft. V. VS. 21. 22. 23. 24. 2525. 27. 28. 29. 3°. SS HET VIERDE BOEK weenende, gelijk de Engel URiëL mij bevolen hadt. Na verloop van die zeven dagen, bekommerden mij de gedachten van mijn hart, wederom, zeer, en nu hernam mijne ziel weder haaren moed en verftand, zoodat ik, op nieuw, de volgende redenen, voor den Allerhoogllen, begon te fpreken. Albeheerfchend» Opperheer! Uit alle boer „ fchen der aarde, en uit alle booraen der „ wereld, hebt gij alleen den wijnftok ver„ kozen. — Uit alle landen der wereld, „ hebt gij u ééne groeve verkozen, en uit „ alle bloemen der wereld , ééne lelie. —,, Uit alle diepten der zee, hebt gij u één „ beekjen gevuld; uit alle gebouwde fteden, hebt gij SJöti aan u geheiligd. — Uit alle „ gefchapen gevogelte, hebt gij u één duifjen „ genoemd, en uit al het geformeerde vee, „ u één lammetjen voorzien. — Uit aile ,, vermenigvuldigde volken, hebt gij u één „ volk verkregen, en aan dit volk, daar gij „ lust toe hadt, hebt gij eene wet gegeven, „ die van allen is goedgekeurd. — En nu, „ Heer! waarom heb't gij dit ééne aan meer „ overgegeven? Waarom over éénen wortel „ andere bereid., en het eenige, dat üwe is, „ onder velen verftrooid? — Zij, die uwe „ beloften tegenfpraken, die uwe verbonden niet geloofden , hebben het vertrapt ; zo „ gij al uw volk hatedet, hadt het door uwe handen mQefen gekastijd worden," Toen  c z r a; Toen ik dit gefproken hadt, werdt de Enjel, weder, aan mij gezonden, die, den roorgaanden nacht, bij mij gekomen was. ?eze fprak 'mij dus aan: „ Luister naar mij, i, dan zal ik u onderrichten ; geef mij ge- hoor, dan zal ik u n.e^r ontvouwen." —. Op mijn verzoek, dat hij zou fpreken, vervolgde hij : ,, Uwe bekommering voor Israël „ is al te groot; hebt gij dan dit volk lie,, ver , dan den genen, die het gemaakt ,, heeft?"— Ik antwoordde: ,, Neen, mijn Heer ! maar , door droefheid heb ik dus ,, gefproken. Mijne nieren drukken mij, alle ,, uuren, terwijl ik den weg des Allerhoog- flen zoek te bevatten, en een gedeelte van zijn oordeel naar te fpooren." — Hij hernam: „ Dat kunt gij niet." — Ik: „Waar,, om, mijn Heer! Waartoe ben ik dan ge„ boren ? of waarom is mij de fchoot mijner ,, moeder mijn graf niet geweest, opdat ik den kommer van Jakob, en de moeite van „ Israëls nagedacht niet mogt zien ? " — Hij zeide: ,, Tel mij ééns de dingen, die nog „ niet gekomen zijn; ^verzamel mij de ver- ftrooide droppels ; maak mij de verdorde „ bloemen weder groen; open mij de geflo- ten vertrekkameren, en breng mij de win- den te voorfchijn, die daar in zijn opge„ floten; toon mij het beeld van de flem, „ dan zal ik u den arbeid vertonen, dien gij verboekt te zien*" Ik hernam : AlbeF $ „ heer- Hoofdjf, V. vs. 31. 33. I» 37' 38.  j)ö HET VIERDE BOEK Hoofdjl. V. [ «• 39' 40. 41. 42. 43- 45. „ heerfchende Opperheer! Wie toch kan dit weten , dan hij, die zijne woning nie: ,, heeft bij menfchen? Ik ben toch onvei,, Handig , en hoe zou ik dan van die din- gen kunnen fpreken , daar gij mij naar „ vraagt?" — Hij hernam: Gelijk gi ,, niet één dier dingen kunt doen, die daai ,, gezegd zijn; even min zult gij mijn oor- deel kunnen uitvinden, noch de liefde, „ die ik mijn volk toegezegd heb , op het „ einde." — Ik: — „Maar toch, Heere! Gij zijt die genen nabij, die tegen het einde beftaan; maar, wat zullen die genen doen, die voor mij geweest zijn, wat „ wij, of die na ons zijn zullen?" — Hij zeide: „Ik zal mijn oordeel vergelijken met „ eenen cirkel, gelijk daar in, in de laatfte „ punten, geene vertraging is, zoo ook gee- ne verhaasting in de eerfte. —- Ik vraagde: „ Maar, hadt gij niet kunnen maken, dat de genen, die geweest zijn, die nu zijn, en „ die zijn zullen, op ééns daar waren, op„ dat gij uw oordeel te haastiger openbaar- det?" — Hij antwoordde: „ Het fchep. „ zei kan zich niet haasten , meer dan de Schepper, ook kan de wereld niet in ééns „ dragen, de genenr die daar in gefchapen „ zullen worden." — Ik hernam : „ Gelijk ,, gij uwen dienaar gezegd hebt, dat gij het ,, fchepzel, door u gefchapen, op ééns hebt levend gemaakt, en het fchepzel dit ver- „ droeg,  EZRA. *)I droeg, zoo kan het nu ook d» tegenwoor„ digen op ééns dragen." — Hij: „ vraag , „ den fchoot eener vrouw : als gij baart, waarom doet gij dat, op ondcrfcheidene „ tijden? vraag haar, dat zij er tien in ééns „geve." — „ Zij kan niet", hernam ik, ,, maar moet het, van tijd tot tijd, doen."— „ Nu", zeide hij, ,, dus heb ik ook den „ fchoot der aarde beftemd voor de genen, „ die daar op gezaaid zijn, in verfcheidene tijden; want, gelijk een kind niet'baart, „ het geen tot de ouden behoort, dus heb „ ik ook de, door mij gefchapen , wereld „ geregeld." — Nog vraagde ik: ,, Dewijl „ gij mij den weg hebt geopend, zal ik voor „ u nog fpreken: Onze moeder, daar gij mij van gefproken hebt, is zij nog jong , of ,, nadert zij den ouderdom reeds?" Zijn antwoord was: „ Vraag haar, die baart, en „ zij zal het u zeggen. Wanneer gij haar zult vragen: Waaröm zijn de genen, die „ gij gebaard hebt, niet gelijk aan de genen, „ die voor u geweest zijn, maar minder van „ grootte? dan zal zij zelve u antwoorden: anderen zijn die, welke, in de jeugdige kracht, geboren zijn, anderen, die tegen den ouderdom geboren worden , als de „ baarmoeder afneemt. — Merk, derhal' „ ven, ook gij op, dat gijlieden minder van „ grootte zijt, dan de genen, die voor ulie„ den geweest zijn; dus ook, die na u ko» , „ men, V 'S. 46. 47- 49. 5*» 52- 5'3. 54. 55.  het vierde boek Hoofdjl. V. vj. 56. Hoofdjl. VI. VS. i. 3> ,, men, znllen weder minder van grootte we» j, zen, als fchepzelen, die nu oud worden j, en de kracht der jeugd voorbij zijn." — Nu zeide ik: ,, Ik bid u, Heer! indien ik „ gunst bij u gevonden heb, zoo verklaar „ uwen knecht, door wien gij uw fchepzel „ bezoekt! " 6. God heeft alles, voor de fchepping der we-* reld, alleen voorzien en hefloten. Dus voert hij ook alles, alleen, en door zich zeiven, uit. — De toekomende wereld, waar in alle hoosheid zal eindigen, zal terftond, op deze% volgen. —■ ezra klaagt, 'dat- Gods volk* om het welk. de wereld gefchapen is, in dezelve, verdrukt wordt. Nu fprak hij, verders, tot mij: ,, Van het begin des aardbodems af, voordat de „ einden der wereld vastftonden, voordat de „ winden waaiden , en de donderftemmen loei„ den, en de flikkeringen der blikfemen fchit,, terden , voordat de grondllagen van het ,, Paradijs gevestigd waren. — Voordat de „ bekoorlijke bloempjens zich vertoonden, en „ de in beweging gebrachte krachten geves,, tigd, en de ontelbare fcharen der Engelen ,, verzameld waren. — Voordat de hoogte ,, der lucht zich verheven hadt, en de ma„ ten van de uitfpanzels genoemd werden, „ en de haardfteden in Siön heet waren. — „ Voor-  E 2 R A. 93 Voordat de tegenwoordige jaaren naarge„ fpoord, en de vonden der genen, die nu ,, zondigen, afkeerig werden, en zij opgete„ kend waren, die het geloof, als eenen „ fchat, opleggen. — Toen reeds heb ik a, alles in mijne gedachten overwogen, alles 9» isj d°or mij alleen, en door niemand an- ders, gemaakt. — Zoo zal ook het einde „ door mij, en door genen anderen , daar „ wezen." Ik hernam, en vraagde: „Wélke zal de ,, fcheiding der tijden wezen ? Welk zal het „ einde der eerfte, en het begin der volgen,? de wereld zijn?" —• Zijn antwoord was: ., Van abraham tot isaSk; wanneer jakob ,j en esau uit dezen geboren zijn , hieldt „ jakobs hand esau's verzenen : want het 3, einde dezer wereld is esau, en het begin „ der volgende is jakob. — De hand des ,, menfchen is tusfchen de verzenen en de hand.— Vraag nu niet meer, ezra!" — Ik zeide: „ Albeheerfchend Opperheer! in„ dien ik bij u gunfle vinde, zoo toon, bid ,, ik, uwen dienaar het einde van uwe teke„ nen, van welken gij mij, den vorigen nacht, ,, een gedeelte getoond8 hebt." — Hij antwoordde: „ Sta op uwe voeten, en hoor de ,, item, zoo vol geluid, daar zal, als eene „ aardbeving plaats hebben, fchoon de plaats, „ waar gij op ftaat, zich niet bewegen zal. Daarom , wanneer hij fpreekt, verfchrik ' » gij HoofdJi. VI. vs. S. €k w 8. 9- io. II. 12. 14. '5.  94 HET VIERDE BOEK Hoofdjl. VI. vs. 16. 17. 18. 19. 20. ftl. 22. «3. ,, gij niet, want het woord zal zijn van het ,, einde, en de grondflag der aarde wordt ,, daar door verftaan. Omdat men van deze ,, dingen fpreekt, beeft de aarde, en wordt ,, gefchud, want zij weet, dat het einde de* „ zer dingen moet veranderen." Als ik dit hoorde, ftond ik op mijne voeten , en hoorde eene ftem fpreken, wier geluid geleek naar het gedruis van eenen geweldigen waterval. — Zij fprak: „ Gewis, ,, de tijd nadert, en, als ik zal beginnen te ,, naderen, om de bewoners der wereld te „ bezoeken, als ik een begin van onderzoek „ maken zal met die genen, die anderen, ,, door onrechtvaardigheid, op eene godloze „ wijze, beledigd hebben, en als de verne,, dering van Si'ön vervuld zal zijn, en de ,, wereld, die zij begonnen door te gaan, ,, zal toegezegeld worden, dan zal ik deze tekenen doen. — De boeken zullen geö,, pend worden, voor het oog des hemels, zoodat allen het zullen aanfchouwen. — „ Zuigelingen van één jaar zullen, met huii„ ne ftemmeri, fpreken, en zwangere vroit„ wen van onvoldragen kinderen bevallen, „ van drie en vier maanden, evenwel zullen „ dezen leven , en opgewekt worden. — ,} Dan zullen de bezaaide landen fchielijk „ gezien worden , als niet bezaaid, en de „ volle kelders zullen, fchielijk, ledig gevon- den worden. — Dan zal de bazuin met , «> een  95 een hevig geluid liaan, en alle ftervelin- 1 gen, die het hooren, zullen verfcnrikken. „ — In dien tijd, zal de ééne vriend den v ,, anderen, als vijand, beoorlogen, en de aar. „ de zal met hen verfcnrikken. — De aders ,, der bronnen en fonteinen zullen, drie uu„ ren lang, ftilftaan, en niet vloejen. ■— ,, Maar, dan zal ook een ieder, die van dit „ alles, dat ik u gezegd heb, zal overblij,, ven, behouden worden , en mijne zalig„ heid, en het einde van uwe wereld zien; ,, de menfchen, die aangenomen zijn, en den dood, van hunne geboorte af, niet ,, gefmaakt hebben, zullen het zien ; het „ hart der wereldbewoners zal veranderen, en in eenen anderen zin en gevoelen ver- keeren; want, het kwaad zal uitgedelgd, ., en list en bedrog uitgebluscht worden, ,, maar trouw en eerlijkheid zal bloejen; het „ verderf zal overwonnen worden, en de ,, waarheid zich vertonen, die zoo vele een„ wen, zonder vrucht, geweest is." Als hij dus tot mij fprak, zag ik hem, die voor mij ftondt, allengs aan, terwijl hij vervolgde: ,, Ik ben gekomen , om u den „ tijd van den toekomenden nacht te tonen. „ Als gij dan weder bidt, en weder zeven dagen vast, zal ik u ook weder grooter „dingen verkondigen, volgends den dag, ,, dien ik gezien heb. — Want, uwe ftem „ is bij den Allerhoogften verhoord, en de „ Mag- toofdft, VI. f. 24. 25' 26. 28. 29. 30. si. 32.  Hoofdjl. VI. vs. 33. 34. 85« 36. 3738. 41- P<ï HET V I E R D E BOES „ Magtige heeft uwe. gefchiktheid gezien, ea de fchranderheid , die gij, van jongs af, „ gehad hebt. — Daarom heeft hij mij ge,, zonden, om u dit alles te ontvouwen, en ,, u te bevelen, dat gij vertrouwen en niet „ vreezen moet. Haast u zeiven niet, om, met de eerfte tijden, ijdele dingen te be„ denken, en fpoed u niet, ten opzicht? ,, van de laatfte tijden. Ik vastte dan weder, met geween, zeven dagen, om dus de drie weeken te vervullen, waar van mij gezegd was. In den achtften nacht, was mijn hart weder in mij ontroerd, en ik begon weder, voor den Allerhoogften, te fpreken, want, mijn geest was zeer ontftoken, en mijne ziel zeer benaauwd. — Ik zeide: ,,0 Opperheer! Van het begin der fchepping af, hebt gij gefproken, op den ,, eerften dag bevelende, dat hemel en aarde „ worde! en uw woord was een volbracht werk. Toen was daar de geest, duister» „ nis en ftilte zweefden rond, geen geluid „ van menfchenftem was nog van u gefclia„ pen. — Toen geboodt gij, dat het heller „ licht uit uwe fchatkameren zou worden voortgebracht, opdat uw werk zich ver„ toonde. — Op den tweeden dag hebt gij „ den geest des uitfpanzels gefchapen , en „ dat bevolen, te verdeelen en fcheiding te „ maken tusfchen de wateren , zoodat een „ gedeelte opwaards zou trekken , en een » ge  E Z R Ai 97 %, gedeelte, om laag, zou blijven. — Op , ,, den derden dag geboodt gij de wateren, „ zich te verzamelen, in het zevende deel des aardrijks: maar zes deelen maaktet en hieldt gij droog, opdat daar uit zijn zoudenj die u zouden dienen; van God bezaaid, en verders bebouwd zijnde. — ,, Want uw woord ging uit, en het werk was terftond volbracht; Want, op (tond kwam eene onëindige menigte vruchten, van veelerhande aangenamen fmaak, en „ bloemen van onnavolgbare kleuren, en welj, riekende fpecerijën van onvergelijklijke geu,, ren, te voorfchijn. — Dit gefchiedde op j, den derden dag. ■— Op den vierden dag, ,, geboodt gij den luister der zon, den glans „ der maan, en het heirleger der ftarren, te „worden; dezen geboodt gij, dat zij den mensen, die gefchapen zou worden, ten „ dienst zouden zijn. —■ Op den vijfden „ dag, geboodt gij het zevende deel, alwaar „ het water vergaderd was, dat hetzelve de ,, dieren, het gevogelte, en de visfehen, zou ,, voortbrengen; en het gefchiedde. — Het i, ftomme water, naamlijk, zonder ziel of „ leven, bracht gedierten voort, zoo als „ door Gods wenk bevolen xverdt, opdat de „ volken uwe wonderen, deswegens, zouden „ vermelden. — Toen hebt gij twee dieren „ bewaard, het één noemdet gij Behemoth, „ het ander Leviathan, dezen hebt gij van G „ elk- loofdft. VI. f, 42- 43. 44. 45. 46. 47. 48. 45. 5«.9  Hoofdj VI. vs. 51 52. 53. 54- . 55. 56. 5758. 98 HET VIERDE BOEK eikanderen gefcheiden, omdat het zevende „ deel, alwaar het water verzameld was, ze „ niet bevatten kon. — Aan den Behemoth „ hebt gij één deel gegeven, hetwelk op „ den derden dag droog geworden is, om die plaatzen te bewonen , waar duizend „ bergen zijn — maar, aan den Leviathan „ hebt gij het zevende, vochtige, deel ge„ geven, en hem gefpaard, opdat hij zou „ zijn ter verflinding, voor die gij wilt, en „ wanneer gij wilt. — Op den zesden dag, „ hebt gij de aarde geboden, dat zij, voor ,, u, het groot en klein vee, en de gekorven ,, diertjens, zou voortbrengen — en boven„ dien adam, dien gij tot eenen heer gefield „ hebt, over alle de fchepzelen, die gij ge„ maakt hebt, uit wien wij allen afdammen, „ als ook het volk, dat gij uitverkozen hebt. „ — Dit alles heb ik, voor u, gefproken, „ Heere 1 ten blijke, dat gij de wereld om „ ons gefchapen hebt. — Doch de andere „ volken, die van adam geboren zijn, hebt •s gij gezegd, dat niets zijn — zij worden „ vergeleken met fpeekzel, en hunne menigte hebt gij vergeleken bij een druppel , die van „ eenen emmer valt. — Ach Heer! die zelf. ,, de volken, die als een niet gerekend zijn, ,, hebben over ons ééns voor al geheerscht, ,, en ons verflonden, maar wij, uw volk, „ dat gij uwen eerst- en eeniggeboren , het ,, volk, daar gij voor ijvert, genoemd hebt, „ wij  E Z R A. 99 wij zijn in hunne magt overgeleverd. — „ Indien nu de wereld, om onzen wil, ge- fchapen is, waaröm bezitten wij* dan geen „ erfdeel, met de wereld? Hoe lang zal dit „ zijn? 7. Niet zonder moeite en wederwaardigheden, komt men tot het waar geluk. — Het menschdom is vol ondeugden, maar God is goed en barmhartig. Als ik deze redenen geëindigd had, werdt de Engel weder tot mij gezonden , die de vorige nachten aan mij gezonden was; deze fprak mij aan: ,, ezra! fta op, en hoor de „ redenen , welke ik gezonden ben, om u „ vcorte dragen."- Ik antwoordde: „Spreek mijn God!" Hij hernam: „De zee is in „ eene ruime plaats gefieid, opdat zij diep „ en breed zou zijn , maar de ingang is ,, haar, in eene naauwe plaats, gefield, zoo,, dat die aan de rivieren gelijk is. Want, „ wie zou geern in zee willen gaan, en haar ,, zien, of beheerfchen! Indien hij de engte niet doorging, hoe zou hij op de breedte „ kunnen komen? — Nog ééns: Eene ftad „ is gebouwd , en aangelegd, in een vlak „ veld, en zij is vol van allerhande goede„ ren, maar haar ingang is naauw, en op ,, eene fteilte aangelegd, zoodat er aan de „ rechtehand vuur, en aan de linke , een „ diep water is; tusfehen beide leidt flechts G 2 „ een Hoofdjl. VI vs. 59. Hoofdjl. Vil. vs. I. 2. 3. 45- 6. Zt.  Htofdfl. VII. vs. p. 10. II. r «. ! «3- l 15. 16. IOO HET TIERDE BOER „ een enkel naauw pad, dat is, tusfclien het vuur en het water, zoodat er op dit naau,, we pad niet meer dan één mensch tevens gaan kan. — Indien nu die ftad aan iemand ten erf bezitting gegeven werdt, en „ hij nooit het bovengemelde gevaar wilde „ doorgaan, hoe zou hij ooit in bezit van „ zijne ervenis komen?" Ik erkende, dat het: zoo Was, waar op hij vervolgde: „ Dus is ook het deel van Israël. » — Want, om hen heb ik de wereld ge„ maakt, en wanneer adam mijne inftellin» „ gen heeft overtreden, is dat vonnis geveld, „ hetwelk geveld is, en de ingangen van de» „ ze wereld zijn naauw, fmartlijk, en moei,, lijk, geworden. Zij zijn weinig in getal, kwaad, en vol gevaren, en ook zeer bezet „ met moeite en arbeid; maar de ingangen „ der grooter wereld zijn ruim, en veilig, ,, erf brengen de vrucht der onfternijkheid „ voort. Indien, derhalven, zij, die leven, ,, het geen eng en ijdel is, niet ingaan, zoo „ zullen zij ook, het geen, voor het toeko„ mende, is weggelegd, niet verkrijgen kun„ nen. — Waarom zijt gij dan zoo ont„ roerd, daar gij verderflijk zijt ? Waarom „ zoo beweegd,daar gij fterflijk zijt? Waarom neemt gij niet ter harte, het geen toeko„ mende, maar alleen, het geen tegenwoor,, dig is?" Ik antwoordde: Albeheerfchend Opper- heer J  EZRA. s, beer! Gij hebt, in uwe wet, verordend,. „ dat de deugdzamen dit erflijk zullen be„ zitten; maar, dat de godlozen zullen ver„ gaan. De deugdzamen nu dragen het en„ ge, hopende ééns op het ruime, maar, die godloos geleefd hebben , hebben ook „ het enge geleden, doch zullen het ruime „ niet zien." Hij zeide: ,, Daar is geen richter boven „ God, geen wijze boven den Allerhoogften. Want velen, die tegenwoordig leven, gaan „ verloren, omdat de wet van God, die ons voorgefteld is, verwaarloosd wordt, te weten, God heeft aan allen, die in de wereld komen, bevolen, wat zij doen moeten, om gelukkig te leven, als zij komen, en wat zij in acht te nemen hebben, om niet geftraft te worden. Maar, zij hebben niet gehoorzaamd, en hem wederfproken, ,, en zich zeiven ijdele gedachten gefmeed, daar zij zich uitvindingen voorftelden, om „ te zondigen, en daarenboven van den AI,, lerhoogften gezegd hebben , dat hij niet is, dus hebben zij zijne wegen niet gekend, zijne wet verfmaad, zijne beloften s, verloochend, zijne rechten geen geloof ge„ geven, en zijne werken niet volbracht. — s, Daarom, ezra! het ledige is voor de ledigen , en het volle voor de vollen. — v, Gewis! de tijd komt, en zal ééns zijn, 3, dan zullen die tekenen komen, die ik u te G 3 « vo- Hoofdfl. VII. vi, 18. '9i so. 31. 3». 33. 34. *5« 26.  Hoofdjl. VII. vs. 27. sS. 29. 30. 3i. 32' 33- 2435* i02 h e t v i e r d e boek „ voren gezegd heb, dan zal de bruid ver„ fchijnen, dan zal zij, openbaar, vertoond worden, die nu met aarde overtogen is.— „ Elk en een ieder, die van de bovengemel„ de rampen verlost is, zal dan mijne won„ derdaaden aanfchouwen. — Want, mijn „ Zoon, jesus, zal geopenbaard worden, „ met de genen, die bij hem zijn, en zij, die overgebleven zijn, zullen zich, vier„ honderd jaaren lang, verblijden. — En, na verloop van die jaaren, zal mijn Zoon, „ christus, derven, en alle menfchen, die den levens-adem hebben. Dan zal de we- reld, zeven dagen lang, in de oude dilte „ .wederkeeren, gelijk in de vorige oordee,, len, zoodat niemand zal worden overge'a,, ten. — Na verloop van die zeven dagen, ,, zal de wereld, dit nog niet waakt, opge„ wekt worden, en het geen verdorven is, „ zal derven. — Dan zal de aarde weder„ geven , het geen bi haar flaapt, en het dof de genen, die in de dilte wonen, de „ geheime vertrekkameren de zielen, die haar „ zijn toebetrouwd. — Dan zal de Aller„ hoogde zich, op den troon des gerichts, „ openbaren, de ellenden zullen voorbijgaan, „ en de langmoedigheid bij een verzameld worden, maar het recht alleen zal over„ blijven, de-waarheid zal bedaan, en trouw „ en geloof herleven. — Dan zal het werk hen volgen, en de beloning vertoond wor- „ den,  E Z r A. I03 den, de gerechtigheid zal ontwaken, en i ,, de ongerechtigheden niet meer heerfchen." Ik hernam: abraham heeft, het eerst, gebeden voor die van Sodom , en moses ,, voor onze Voorvaderen, die, in de woes„ tijn , gezondigd hebben , en die na hem „ geweest zijn, voor Israël, in de tijden van ,, achaz en SAMuëL. — david voor de ., groote pestplaag, en salomo voor hun, „ die kwamen, om den Tempel te heiligen, ,, ELia voor hun, die regen ontvingen, en „ vooreenen dooden, dat hij levend werdt — EZECHia (hiskiS) voor het volk, ten tijde ,, van sennacherib (sanherib) , en vele anderen voor velen. Indien dan toen, „ wanneer het bederf de overhand nam, en ,, de ongerechtigheid vermeerderde, de deugd,, zamen voor de godlozen gebeden hebben, waarom zou het nu ook niet zoo zijn?" Hij antwoordde mij: „ De tegenwoordige „ wereld is het einde niet, daar blijft nog ,, vele eere in dezelve over, daarom hebben ,, zij voor de zwakken gebeden. Maar de „ oordeelsdag zal het einde van dezen tijd „ zijn, en het begin der toekomende onfterf,, lijkheid, wanneer het bederf voorbij zal wezen, dan is de onmatigheid ontbonden, ,, het ongeloof afgefneden, maar de gerech,, tigheid toegenomen, en de waarheid op- geftaan. — Dan zal niemand den genen ,, kunnen behouden, die verloren is gegaan, G 4 noch foofdjh VII. vs. 36. 37. 3S. 39. 40. 41. 42. 43- 44- 45-  Hoofdjl. Vil. vs. 46, 47- 48. 49. 50. 5i. 52. 5354- «; 55. I04 HET VIERDE BOEK noch hem onderbrengen, die overwonnen heeft." Ik hernam: „Dit is mijne eerfte en laatfie reden. Het was beter geweest, de aarde niet aan adam te geven, of, die nu gegeven zijnde, hem te beletten, dat hij niet ,, zondigde. Want, wat baat het den men-! „ fchen, dat zij tegenwoordig in droefheid „ leven, en na den dood Itraffe te wachten ,, hebben? O adam! wat hebt gij gedaan? ,, Want, als gij gezondigd hebt, zoo was „ dit niet alleen uw val, maar ook de onze, „ die uit u zijn voortgekomen. — Want, ,, wat baat het ons, of ons al een onuerflijke ,, tijd beloofd is, daar wij doodlijke daaden ,, gepleegd hebben? Of dat ons eene eeuwig,, duurende hoop is toegezegd, daar wij zeer „ fnood en ijdel zijn geworden? Of, dac „ voor ons de woningen van gezondheid en „ veiligheid bereid zijn, daar wij ons Hecht ,, gedragen hebben; Of, dat de eere des Al„ lerhoogften is bewaard, om die genen te „ beveiligen, die lijdzaam geleefd hebben, „ daar wij zeer fnoode wegen hebben be„ wandeld? Of, dat het Paradijs zal geöpenbaard worden, welks vruchten onbedorven en duurzaam zijn, en waar in veiligheid „ en genezing is, zo wij er niet ingaan zul„ len, dewijl wij in onaangenaame p'aatzen „ verkeerd hebben? Of, dat het gelaad vati „ hun, die zich zeiven onthouden hebben, „ zal  ezra» 1*5 f, zal blinken meer dan de ftarren, indien ons gelaad zwarter blijft, dan de duisternis, dewijl wij, in ons leven, niet bedachten, : hoe groote fnoodheid wij pleegden, en dat wij, na den dood, zullen beginnen te lij- „ den?" Hij gaf mij ten andwoord: ,, Dit is de be„ denking van den ftrijd, dien de mensch, welke op aarde geboren is, te ftrijden heeft, dat hij, zo hij overwonnen wordt, lijde, ,, het geen gij gezegd hebt, maar, indien hij overwint, dat hij ontvange, hetgeen ik zeg. — Te weten, dit is het leven, daar „ woses, bijzijn leven, van fprak tot het volk, toen hij zeide: Kiest u het leven, ,, opdat gij leven moogt! Maar, zij hebben „, hem, noch ook de Profeeten na hem, niet ,, geloofd, gelijk ook mij niet, toen ik tot hen gefproken heb, dat er geene droefheid zou zijn tot hun verderf, gelijk er blijdfchap zijn zal over hen, die de zaligheid geloofd hebben." Ik hernam: „ lk weet, Heere! dat de AI„ lerhoogfte barmhartig genoemd wordt, omdat hij zich over die genen ontfermt, die nog niet in de wereld gekomen zijn, en „ omdat hij zich ontfermt over hen, die „ zich, naar zijne wet, bekeerd hebben; en dat hij langmoedig is, dewijl hij langmoedigheid bewijst aan de genen, die gezondigd hebben, als aan zijne fchepzelen; en G 5 „ dat VII. 's. 56. 5*. 59< 60. €2. 63. 64*  Hoofdjl VII. vs. 66, €7. 68. 69. Hoofdjl. VIII. «. 1. I06 HET VIERDE BOER dat hij weldaadig is, nademaal hij allen ,, fchenken wil naar mate van hunne behoef, ten; en dat hij, grootlijks, barmhartig is, dewijl hij zijne barmhartigheden meer en meer vermenigvuldigt, over de genen, die ,, nu zijn, die geweest zijn, en die zijn zullen: Want, indien hij zijne barmhartighe,, den niet vermenigvuldigde, zou de wereld „ niet levend gemaakt worden, met de ge„ nen, die, daar in, hunne ervenisfe zullen ontvangen: Hij fchenkt, want, indien hij ,, van zijne goedheid niet fchonk, opdat zij van hunne ongerechtigheden verligt worden, dié fnoodheden gepleegi hebben, zou het tienduizendfte deel der menfchen niet ,, levend gemaakt kunnen worden; indien hij, de richter, niet vergaf aan de genen, „ die door zijn woord genezen zijn, en de „ menigvuldige twistingen met hem niet uit„ delgde, misfchien zouden, van de ontelj, bare menigte, niet, dan zeer weinigen, „ worden overgelaten." S. Velen gaan verloren, weinigen Jlechts worden zalig — De eerften echter, door hun eigen fchuld — Voor de laatften is groote zaligheid weggelegd — Dus blijft God barmhartig en goed. Hij antwoordde mij: „ De Allerhoogfte heeft deze wereld gefchapen- voor velen, „ maar,  e z r. a. 107 a, maar , de toekomende voor weinigen. — j „ Doch, ik zal u eene gelijkenis voorftellen, " „ ezra ! Het is, als of gij het aardrijk vraag- det, en het zal u op uwe vraag antwoor„ den, dat er zeer vele aarde is, waar uit „ aarden vaatwerk kan gemaakt worden, maar „ Hechts heel weinig ftofTe, waar uit het „ goud gevormd wordt: Zoo is ook de toe,, Hand der tegenwoordige wereld. Daar zijn „ wel velen gefchapen, maar, Hechts weini,. gen zullen zalig worden." Hier op hernam ik: ,,0 mijne ziel! Ver„ flind dan vrij het verftand, en verzwelg de ,, wetenfchap! Want, gij waart voornemens, „ om te luisteren, en wildet profeeteren; „ doch u is geen meer tijds gegeven, dan „ alleen van dit leven. O Opperheer! in„ dien gij uwen dienaar niet vergunt , dat „ wij, in uwe tegenwoordigheid, aanbidden, .,, en gij ons hart zaad, en ons verftand vol» „ making, fchenkt,waar uit vrucht kan voort„ komen, hoe zal dan elk , die verdorven is , ,, en de plaats van mensch bekleedt, kun„ nen leven? Gij toch zijt alleen, en wij „ Hechts het maakzel van uwe handen, zoo „ als gij zelve gefproken hebt. — Gelijk nu „ het ligchaam, in moeders fchoot, gevormd „ wordt, en gij dat zijne leden geeft, zoo„ dat uw fchepzel in vuur en water bewaard „ wordt, en uw maakzel , negen maanden „ lang, uw fchepzel draagt, dat in haar ge- „ fcha- Toofdfl. nu. s. %. 3. 6. 78.  Hoofdjl. VIII. vs. 9. fo. II. 12. IJ. «4. BS. 16. 17. : : ! 18. , «9. ! * lOg HET TIEftDE BOEK fchapen is, zoo dat hetgeen bewaart, en „ hetgeen bewaard wordt, beide bewaard „ blijven, en bewaard zijnde zal de fchoot „ der moeder ééns wedergeven, hetgeen in „ haar gewasfen is, want, gij hebt ook, „ uit de leden zelve, bijzonder de borflen, „ bevolen, melk te geven aan de vrucht der „ borden, opdat hetgeen gevormd is, eeni* „ gen tijd, gevoed worde, en gij het, daar» „na, aan uwe barmhartigheid aanbeveelt — „ even dus hebt gij den mensch opgevoed, „ met uw recht, en onderwezen, door uwe „ wet, en getuchtigd, door uwe wijsheid, ,, gij doodt hem, als uw fchepzel, en maakt „ hem levendig, als uw werk. — Indien 1, gij dan den genen verderft, die, met zoo „ groote moeite, gevormd is, zoo kunt gij, ,, door uw bevel, gemaklijk, beftellen, dat, „ het geen gemaakt is, behouden worde. — „ En nu , Heere! dat ikfpreke ! van alle men. „ fchen weet gij het best, maar veel meer van „ uw volk, om hetwelk ik treure, uwe erf)t bezitting, om welke ik droevig ben,Israël, „ waar ik om lijde, Jakob, waar ik om „ treur. — Daarom zal ik, bij u, bidden, , voor mij zeiven, en voor hun, dewijl ik , de mistredingen zie, van ons, die deze aarde bewonen, en gehoord heb, hoe £nel , en onverziens de Richter komen zal. ■— , Hoor dan mijne Item, verfla mijne redenen, , en ik zal, in uwe tegenwoordigheid, fprei ke»'" Hei  £ z r ft. 20$ Het begin der redenen van ezra, eer hij opgenomen werdt. — Ik fprak: „ O Opperheer ! die ds eeuwigheid be„ woont, wiens oogen opgeheven zijn, in de hoogde plaatzen, en in de lucht, wiens ,, troon onmeetbaar, wiens glorie onbegrij,, pelijk is, voor wien het heirleger der En,, gelen, met fidderend ontzag, ftaat, wier „ dienst in wind en blikfemvuur verricht „ wordt. — Wiens woord waarachtig, wiens „ uitfpraken beftendig zijn, wiens bevel mag,, tig, en wiens beftelling vreeslijk is; wiens „ blik de afgronden verdroogt, wiens onge,, noegen bergen doet fmelten, gelijk de waar„ heid altijd getuigen zal. — Verhoor het gebed van uwen dienaar, en leen een gun,, ftig oor aan het fmeken van uw fchepzel — „ ik zal toch fpreken, zoo lang ik leve, en ,, antwoorden, zoo lang ik wetenfchap heb. Ach I zie niet op de misdaaden van uw „ volk, maar, op die genen, die u, in waar„ heid, dienen.' geef geen acht op de godloze ,, werkzaamheden der volken, maar, op die ,, genen, welke uwe getuigenisfen, met fmar„ ten, hebben waargenomen! Wees niet be,, dacht op die genen, die valsch, voor uw „ oog, verkeerd hebben, maar gedenk aan „ hun, die, naar uwen wil, uwe vreeze en ,, ontzag gekend hebben! Wil hen niet ver„ derven, die, als beesten, geleefd hebben, „ maar ascfchouw gunftig hen, die uwe wet ,» me*: Hoofdf}, VIII. VS. 30. SI. «3. Hi 2$. 26. 28»  1IO HET VIERDE BOEK fftófdfi. VIII. vs. 30. 31. 32. 33. 3435. 36. 3738. „ met glans, aan anderen, geleerd hebben! „ Vertoorn u zeiven niet over de genen, die ,, erger geöordeeld zijn, dan de beesten, maar „ bemin hen, die, altijd, op uwe gerechtig,, heid en glorie vertrouwen. — 't Is waar, ., wij, en onze Voorvaders, zijn ziek aan zulke gebreken, maar om onzen wil, die „ wij zondaars zijn, wordt gij barmhartig ,, genoemd. Trouwens , indien gij begerig „ zijt, om u over ons te ontfermen, zal men „ u barmhartig noemen, alzoo wij geene wer„ ken van gerechtigheid bezitten , want de „ rechtvaardigen en deugdzamen, welke vele „ werken opgelegd hebben, zullen, uit hunne eigene werken, beloning ontvangen. ■— „ Wat toch is de mensch, dat gij op hem ,, zoudt vertoornen, of het fterflijk gellacht, „ dat gij op hen verbitterd zoudt wezen? ,, — In waarheid, daar is niemand van alle „ ftervelingen, die zich niet fnood gedragen, „ en van de genen, die u belijden, die niet „ misdaan heeft. — Maar, daar in zal uwe „ gerechtigheid en goedheid verkondigd wor„ den, o Opperheer! als gij u ontfermen zult „ over die genen, die het wezen der goede „ werken niet hebben." Hij antwoordde mij: „ Gij hebt fommige ,, dingen wel gefproken , en het zal ook, „ naar uwe gezegden, gefchieden. — Ik zal, ,, waarlijk, niet gedenken aan het werk der „ genen, die, voor den dood, voor het oor- t, deel,  E Z R A. III „ deel, voor het verderf, gezondigd hebben, „ maar, ik zal mij verheugen over het werk ,, der rechtvaardigen, en deugdzamen, ook „ zal ik gedenken, aan hunne omzwerving, „ en behoud, en aan het ontvangen der be- loning. — Gelijk ik dan gefproken heb; „ zoo is het ook. — Want, gelijk de land,, man veel zaad, op aarde, zaait, en vele „ planten plant, maar, op zijn tijd, niet al,, les, wat gezaaid is, behouden wordt, of „ alles, wat geplant is, wortel fchiet, zoo ,, ook zullen niet allen behouden worden, die, in de wereld, gezaaid zijn." Ik hernam: „ Indien ik gunst moge genie„ ten, zal ik fpreken. Gelijk het zaad van ,, den landman verloren gaat, indien het niet „ opfchiet, of uwen regen niet in tijds ont„ vangt, of, door te veel regen, verdorven ,, wordt, zoo gaat, insgelijks, de mensch verloren , die door uwe handen gevormd „ is, en die uw beeld genoemd wordt, om„ dat gij hem gelijk zijt, om wien gij alles gemaakt, en dien gij aan het zaad van den „ landman gelijk gemaakt hebt. Ach! ver„ toorn u niet over ons, maar, fpaar uw „ volk, ontferm u over uwe erfbezitting. — ,, Gij ontfermt u toch over uw fchepzel!" Hij antwoordde: ,, De tegenwoordige din„ gen zijn voor de tegenwoordigen, en de „ toekomende, voor de toekomenden. Ze„ ker, u ontbreekt nog veel, dat gij mijn j, fchep. Hoofdft. VIII. vs. 39. 40. 41. 42. 43. 44- 45- 4*. 47-  Hoofdjl, VIII. VJ.48. 49. 50. Si. 58. : 53. ; 54' 55- I Ha HET VIERDE BOEK „ fchepzel, meer dan ik, zoudt kunnen lief„ hebben. Doch, ik ben u en hetzelve, „ dikwijls , genaderd , maar , den onrecht„ vaardigen nooit. — Doch , ook daar in 55 zijt gij wonderlijk voor den Allerhoogften, „ dat gij uzelven vernederd hebt, gelijk u ook betaamt, en dat gij uzelven niet waar„ dig hebt geoordeeld, om onder de recht„ vaardigen en deugdzamen zeer veel gepre,, zen en verheerlijkt te worden. — Daar, „ om deze reden, vele en jammerlijke ellen„ den die genen zullen overkomen, die de „ wereld, in de laatfte tijden, bewonen zul„ len, omdat zij zich zoo trots en hovaar„ dig zullen gedragen. — Maar gij, verfta „ dit voor uzelven, en onderzoek de heer„ lijkheid van hun, die u gelijk zijn. — „ Want, voor ulieden ftaat het Paradijs „ open, voor ulieden is de levensboom ge, plant, de toekomende tijd bereid, over„ vloed opgelegd, eene ftad gefticht, rust „ beproefd, de goedheid volmaakt, de wija„ heid voltooid. De wortel van het kwaad „ is ver van u verzegeld, de zwakheid en „ motte ver van u verborgen, en het ver» „ derf in de hel, in vergetelheid , wegge„ vlugt. De fmarten zijn voorbij, en ulie, den wordt, op het einde, de fchat der , onfterflijkheid vertoond. — Vaar dan niet , voort, te onderzoeken naar de menigte der , genen, die verloren gaan, want ook ~;"  », hadden vrijheid ontvangen , maar hebben den Allerhoogften veracht, zijne wet ver,, fmaad, en zijne wegen verlaten. — Ja bo,, vendien , zijne rechtvaardigen vertrapt. — En bij zicbzelven gedacht: Daar is geen ,, God! hoewel zij wisten, dat zij fterflijk waren. — Trouwens, gelijk ulieden zal ,, wedervaren, het geen te voren voorzegd „ is, dus zal ook hun dorst, en pijniging, „ overkomen, die voor hun bereid zijn. — „ Want, hij wilde niet, dat de mensch ver„ dorven zou worden, maar, zij zeiven, die „ gefchapen zijn, hebben den naam van hem, „ die hen gemaakt heeft, bezoedeld, en zijn „ ondankbaar geweest, jegens hem, die het „ leven voor hun bereid hadt. — Daarom „ nadert ook mijn oordeel eerlang. —■ En „ dit openbaar ik,niet aan allen, maar aan u en uws gelijken." Ik hernam: „ O Opperheer! gij hebt mij ., de menigvuldige tekenen getoond, die gij, ,, in de laatfte dagen, zult beginnen te doen, ,, maar gij hebt mij niet geöpenbaaid, wan„ neer ? en in welken tijd ? " 9. Vobr Gods geduchte werken gaan tekenen vooraf. — Alles, wat in de wereld is, heeft begin en einde. — Het getal der genen, die verdoemd worden, doch, om hun eigen fchuld, is grooter, dan die behouden worden. — Klagte, dat die genen vergaan, dié de wet van God houden. Hoofdll. VIII. vs. 57. '58. 59> 6oi ét. 62. 63;  Beofdfi. IX. vs. i. s. 3' 4> 5- 6. 7- S. 9- 114 HET VIERDE BOEK • Nu antwoordde hij mij : „ Meet naauw„ keurig den tijd in zichzelven, en, wanneer „ gij ziet, dat een gedeelte der tekenen, die » v°orzegd zijn, voorbij zullen gegaan zijn, „ dan zult gij begrijpen, dat deze die tijd is, in welken de Ailerhoogfte de wereld zal beginnen t'huis te zoeken, die van hem „ gemaakt is. — En, wanneer er aardbe„ vingen , en beroering der volken, in de wereld, zal gezien worden, dan zult gij „ begrijpen , dat dit het is, waar van de „ Ailerhoogfte gefproken heeft, reeds van «, die tijden af, die voor u geweest zijn, „ van 't begin af. ~~ Trouwens, gelijk al. les, wat, in de wereld, gemaakt is, een „ begin heeft, zoo heeft het ook eene vol„ toojing, en die voltoojing is openbaar. — „ Dus hebben ook de tijden des Allerhoog„ ften openbare beginzelen, in wonderen en „ krachtige daaden, en hunne voltoojing in „ werking en in tekenen. Dan zal een ie,, der, die behouden zal worden, en die, ,, door zijne werken, zal kunnen ontvlieden, „ en door het geloof, waarmede gijlieden ge„ loofd hebt, ook bevrijd worden van de „ voorzegde gevaaren, en hij zal mijn heil zien, in mijn land, en binnen mijne gren» ,, zen, dat ik mij heilig getoond heb, van eeuwigheid af. Dan zullen die genen voor„ werpen van medelijden zijn, die mijne we„ gen misbruikt hebben, zij zullen in pij- „ ni-  EZRA. 115 „ niging verkeeren, die ze, met verachting, „ verimaad en verworpen hebben. Te we„ ten , zij, die mij niet gekend hebben, ,, fchoon zij, in hun leven, weldaaden ont,, vingen, zij, die van mijne wet gewalgd „ hebben , fchoon zij nog hunne vrijheid „ hadden, en zij, die, toen hun nog plaats ,, open was voor berouw, dit niet begrepen, ,, maar verfhraad hebben, zij allen moeten „ dit, na hunnen dood, verftaan, in pijniging. — Wees dan nu niet nieuwsgierig, hoe de godlozen gepijnigd zullen worden; „ maar, onderzoek, hoe de rechtvaardigen en ,, deugdzamen zullen zalig worden, wier de ,, wereld zijn zal, en om wie, en wanneer." Ik hernam: ,, Ik heb voor dezen gezegd, ,, ik zeg het nu, en zal het ook hierna zeg„ gen, dat er meer in getal zijn, die verlo,„ ren gaan, dan die zalig worden, gelijk de watergolven meer zijn, dan de enkele drup,, pels." Hij antwoordde : „ Hoedanig het veld is, zoodanig zijn ook de zaaden: hoedanig de bloemen, zoodanig ook derzelver kleuren: „ hoedanig de werkman, zoodanig ook het werk: ,, en hoedanig de landman, zoodanig ook de ,, landbouw: want, dit was de tijd der we„ reld. — Waarlijk, toen ik, voor de ge,, nen, die nu zijn, de wereld bereidde, eer ,, zij gefchapen was, om te bewonen, heeft „ mij niemand tegengefproken, doch, fchoon Ha „nu Hoofdffi IX. vs. 10. It. 18, l%* 14* 15' l6, If. tti 1*  IX. vs, 20, tl. 22. «3. 24. 35- 26. 27. ( H6 HET VIERDE BOEK „ nu ook elk, in deze reeds bereidde we,, reld , met eenen onöphoudelijken oogst, >, en volgends eene onnafpeurlijke wet, ge„ fchapen wordt, thans zijn hunne zeden „ bedorven. — Ik heb de wereld befchouwd , „ en gewis, daar was gevaar, wegens de ge„ dachten, die, in dezelve, waren opgekomen; ik befchouwde haar, en heb haar „ zeer gefpaard, en mij een druifjen van eenen „ druiventros behouden, en een plantzoenj, tjen uit vele volksftammen, — Dat dan „ de menigte verloren ga, die, zonder eind„ oorzaak, geboren is, doch dat mijn druif„ jen, en mijn plantzoentjen, behouden blijn ve, die ik, met veel arbeid, volmaakt heb." „ Doch, indien gij nog zeven andere da,, gen vertoeft, (maar gij behoeft, geduuren,, de dezelven, niet te vasten,) zult gij op „ een veld van bloemen gaan, waar geen huis „ gedicht is, daar zult gij alleen van de veld,, bloemen eten, en geen vleesch proeven, ,, noch wijn drinken, maar alleen bloemen „ nuttigen. — Bid dan den Allerhoogften, „ zonder ophouden, dan zal ik komen , en „ met u fpreken." Ik ging, derhalven, zoo als hij mij belast liadt, in het veld, genoemd Ardath, daar zat k, in de bloemen, en at van de planten des irelds, zoodat ik van deze fpijze verzadigd werdt. — Na zeven dagen, op het gras neerzittende, werdt mijn hart weder beroerd, ge.  EZRA, 117 gelijkte voren, toelopende zich mijn mond, en ik fprak weder, voor den Allerhoogften: ,, O Opperheer! toen gij uzelven aan ons vertoondct, zijt gij aan onze Voorvaderen, „ in de woestijn, in eene onvruchtbare plaats, ,, die van niemand betreden werdt, geöpen. baard, toen zij uit Egypte getrokken wa„ ren; toen geboodt gij hun: o Israël! hoor ,, na mij, en gij, gedacht van jakob! leen ,, aandacht aan mijne gezegden. Want, ik „ zaaië mijne wet onder ulieden , die zal „ vrucht, onder ulieden, dragen, en gij zult, ,, daar door, verheerlijkt worden, in eeuwig„ heid. Doch, onze Voorvaders, die de wet ,, ontvingen, hebben ze niet gehouden, zij „ hebben mijne rechten niet bewaard; dus is de vrucht der wet niet openbaar gewor„ den, zij kon ook niet, want zij was de ,, uwe, want zij, die ze ontvangen hebben, „ zijn omgekomen , naardien zij niet bewaar,, den, het geen, in*hun, gezaaid was. — ,, Immers, is het eene gewoonte, dat, wan,, neer de aarde zaad ontvangen heeft, of de ,, zee een fchip, of eenig vat fpijze of drank, „ wanneer dat geen verbroken wordt, daar „ het in gezaaid , of in gedaan is, ook te „ gelijk, het geen gezaaid , of daar in ge„ daan, of ontvangen is, verbroken wordt, ,, en dat het geen ontvangen is, nu niet ,, meer bij ons blijft; maar, met ons, is het zoq niet gebeurd, want wij, die de wet H 3 „ ont- Hoofdfl. IX. vs. 28. 29. 3031- 32. 32- 34. 33' 30.  Hoofd/I. IX. vs. 37, |f< 39 4.0 41 4! 4: iid H E (T V IE ROE, BOEK ontvangen hebben, zijn wel vergaan, toen wij zondigden, als ook ons hart, dat de„ zelve ontvangen heeft, doch, de wet is „ niet vergaan, maar is, in haare werking, ,, gebleven," jo. EZRA ziet, in een gezicht, eene bedroefde vrouw, die hij tracht te vertroosten — zij verdwijnt, en eene ftad komt, in haare plaats. — Een Engel verklaart hem dit ge" zicht, en vertroost hem. Als ik dit dus, bij mij zeiven, overdacht, keek ïk om, met mijne oogen, en zag eene vrouw aan mijne rechtehand, die treurig was, en overluid weende; zij was zeer bedroefd in haaren geest, haare klederen waren gefcheurd, en zij hadt asch op haar hoofd. Thans liet ik mijne gedachten varen , in welken ik verdiept was, en mij tot haar wen. dende, vraagde ik haar: ,, Waarom weent ,, gij? Waaröm zijt gij zoo bedroefd van . ,, geest?" — „Helaas! mijn heer!" gaf zij mij ten antwoord: „ laat af, opdat ik mag ,, uitweenen, en in mijne droefheid voort„ gaan, want, ik ben zeer ontfteld van geest, i, „ ik ben zeer nedergedrukt!" — Op mijne vraag: ,, Wat haar dan overgekomen was ? [f ,, dat zij mij dit zeggen zoude!" vervolgde zij: „ Ik, uwe dienaresfe, was onvruchtbaar, „ ea  lip „ en had geene kinderen ter wereld gebracht, „ fchoon ik dertig jaar°n eenen man had ge- had, fchoon ik alle uuren, en alle dagen, ,, deze dertig jaaren lang, dag en nacht, den ,, Allerhoogften fmeekte ; eindelijk , na een ,, verloop van dertig jaaren, heeft God mij, uwe dienaresfe, verhoord, mijne vernede- ring aangezien, en op mijn verdriet acht „ geflagen, en mij eenen zoon gefchonken. — ,, Over dezen had ik groote vreugde, als ook ,, mijn man, en alle mijne medeburgers, wij vereerden den Almagtigen op het hoogst. — Ik voedde hem op , met zeer groote ,, moeite en zorgvuldigheid. — Toen hij nu „ was opgegroeid, en de tijd gekomen was, ,, dat hij eene vrouw zou nemen, maakte ik ,, een bruiloftsmaal gereed, maar, als mijn „ zoon in zijne bruiloftszaal binnen was ge„ gaan, viel hij neder, en ftierf, toen blusch- ten wij alle lichten uit, en alle mijne me„ deburgers kwamen op, om mij te vertroos,, ten — doch, ik hield mij ftil , tot den ,, volgenden dag, tegen den nacht. — En, „ als zij nu allen ophielden, mij te vertroos„ ten, opdat ik rusten mogt, zoo ben ik, ,, 'snachts, opgeftaan, en weggevlucht, en „ dus in dit veld gekomen, zoo als gij ziet. „ Nu denk ik , niet weder naa de ftad te keeren, maar, hier te blijven; ook wil ik, ,, eten noch drinken, maar, zonder ophou„ den, treuren en vasten, tot ik fterve." H 4 Thans Hoofdjl, IX. vs. 44. 45- 46. 47» Hoofdjl. X. vs. 1. 2.  i2o het Vierde boek ' Hoofdje X. vs. s. 6. 78. p. lo. li. 4-*< 12. 13' . Thans liet ik mijne redenen, daar ik in bezig was, varen, en fprak haar, gemelijk en ongenoegd, dus aan: ,, Dwaaze vrouw, boven alle anderen, ,, ziet gij dan ons treuren niet, en wa,t „ ons overkomt? Hoe Siön, onze moeder, j, met alle droefheid bedroefd wordt , hoe », zij diep vernederd is, en heel bitter „ treurt. — E» nu, daar wij allen treu,, ren, daar wij allen droevig, en be« droefd, zijn, treurt gij alleen over éénen „ zoon! — Vraag eens de aarde, en zij zal u zeggen , dat zij reden heeft , om den „ ondergang te betreuren , van zoo velen, „ die op haar wasfen; uit haar zijn, van het ,, begin af, alle menfchen geboren, ook zul„ len er nog anderen komen; dezen gaan „ bijna allen ten verderve, en hunne geheele „ menigte is ter uitroejing verwezen. — Wie heeft dan meer reden, om te treuren, „ zij, die zoo groote menigte verloren heeft, „ of gij, die Hechts over éénen droevig zijt? „ — Zo gij mij zegt : Mijn treuren ftaat „ niet gelijk, met dat der aarde; want, ik „ heb mijne lijfsvrucht verloren, dien ik met „ fmarten gebaard, en met "droef heid, voort. „ gebracht heb, maar de aarde naar de wijze der aarde; de tegenwoordige menigte, naam- lijk, keert in haar weder, zoo als zij uit „ haar is voortgekomen; dan zeg ik u: Ges» lijk gij, inet fmarte , gebaard hebt, zoo „ geeft  EZRA. 121 '„geeft ook de aarde haare vrucht, den, ,, mensch, aan hem, die haar, van 't be,, gin, gemaakt heeft. — Bedwing dan uwe „ droefheid, bij u zelve, en draag, kloek„ moedig, het ongeval, dat u bejegend is, ,, zeker, indien gij Gods vastftelling recht„ vaardigt, dan zult gij, op zijn tijd, zijnen „ troost ontvangen, en daar in geprezen _„ worden, — Begeef u, derhalven, weder ,, naa de ftad, tot uwen man," Zij beantwoordde dit: „ Ik zal het niet doen; ik zal niet naa de ftad keeren; maar hier fterven." Ik vervolgde met haar te fpreken: „ Doet niet, zoo als gij zegt, maar laat „ u overreden. — Hoe vele rampen hebben „ Siön getroffen? Troost uzelve dan, om de „ droefheid van Jerufalem, — Gij ziet toch, „ hoe ons Heiligdom woest is geworden, ,, onze altaar verbroken, onze Tempel ver„ ftoord. — Ons fnarenfpel is vernederd, „ onze lofzang zwijgt , onze vreugd is te ,, niet, het licht van onzen kandelaar is uit,, gebluscht, de kist van ons verbond is ten „ roof geworden, onze heilige plaatzen zijn ,, bevlekt, en de naam, die over ons wordt „ aangeroepen, is bijna ontheiligd — onze „ kinderen hebben fmaadheid geleden, onze „ Priesters zijn verbrand , onze Leviten in „ flavernij gevoerd, onze maagden zijn ges, fchpnden , onze vrouwen hebben geweld H 5 „ ge- 'loofdjl. X. vs. 15. $8 <ï*t 16. 17IS. 19. 20, 21. 22.  182 H fe-T .VIERDE BOEK X r.23. 24. 25. 26. 37. 28. 2f. 30. „ geleden, onze deugdzamen zijn wegge,, roofd, onze kleinë kinderen verloren, onze ,, jongelingen Haven , en onze fterke mannen ,, zwakken geworden, ja, dat het zwaarst „ is, het zegel van Si'ón is van hare heerlijk3, heid opgelost, want zij zelve is overgege„ ven, in de magt der genen, die ons haa- ten. — Ontdoet uzelve dan van uwe te „ groote droefheid, en leg die menigvuldige „ fmarten van u af, opdat de Almagtige u „ genadig zij, en de Ailerhoogfte zal u rust „ geven, verkwikking van uwe moeite." Terwijl ik dus met haar fprak, werdt haar aangezicht en gedaante , onverwachts, blinkende, en haar gelaad glinfterde, zoodat ik voor haar ontftelde, en dacht, wat dit zijn mogt; onverziens gaf zij een groot en vreeslijk geluid van zich, zoo dat de aarde beefde van het geluid dezer vrouw. — Toeziende, verfcheen mij de vrouw niet meer, maar daar werdt eene ftad gebouwd, en er vertoonde zich eene plaats met groote fundamenten, zoodat ik van fchrik luidkeels uitriep: ,, Waar ,, is de Engel URiëL, die, van eerften af, ,, bij mij kwam? dewijl hij gemaakt heeft, ,, dat ik, door de veelheid van gedachten, „ in deze verrukking van zinnen gekomen „ ben. — Nu is mijn einde geworden tot „ verderf, en mijn gebed tot hoon en fmaad." Naauwlijks had ik dit gefproken , of hij kwam bij mij, en ziende, hoe ik, voor dood, lag»  S Z R A. Ï23l l lag, en mijn verftand mij benomen was, vatte ; hij mij bij de hand, en mij verfterkende, ftel, de hij mij op mijne voeten, waar na hij mij s vraagde: ,, Wat fcheelt u? Waarom is uw verftand, .en het gevoelen van uw hart, zoo be1 ,, roerd ? Hoe zijt gij zoo ontfteld ?" Ik zeide: „Omdat gij mij verlaten hebt, i, h alhoewel ik , naar uwe gezegden, gedaan, L 5, en mij na dit veld begeven heb. — Hier , heb ik gezien, en zie nog, dingen, die ik , ,, niet verklaren kan."— „Sta," zeide hij, s „ als een man, ik zal u onderrichten." — L ,, Spreek, mijn Heer!" hernam ik, „ doch , „ wil mij niet verlaten , opdat ik, zonder , ,, oorzaak, niet fterve, want, ik heb dingen < „ gezien, die ik niet verftond, en hoor nog „ dingen, die ik niet verfta. — Of worden ( 9, mijne zinnen bedrogen? droomt mijne ziel? „ Ik bid u dan, dat gij uwen dienaar ver. „ klaart, wat deze geestverrukking beduide!" Hij antwoordde mij: „ Luister naar mij, ik zal u onderwijzen, i „ en de dingen verklaren, die 'u ontfteld hebj ben, dewijl de Ailerhoogfte u vele verbor, „ genheden geopenbaard heeft. — Hij heeft , 9, gezien, dat uw weg recht is, omdat gij, , „ zonder ophouden, droevig zijt over uw .] ,, volk, en zeer treurt over Si'ön. — Dit is I ,, dan de zin van dat gezicht, dat gij daar zoo even gezien hebt. — De vrouw, die >, gij Hoofdjl. X. vs. 31. 32. 33. 34- 3536.37- 3*. 39- 40. 4i.  Hdofdfl. X. vs. 42, 4344- 4546. 47' 48. 49. go. Ï24 HET V ï ER DE' BOEK h SÜ hebt zien treuren, begint gij te 'ver„ troosten, maar, nu ziet gij zelfs geene „ gedaante meer van eene vrouw, maar, u is eene ftad verfcheeren, die gebouwd „ wordt. — Dat zij u van het ongeval van „ haaren zoon Verhaalde, daar van is dit de „ verklaring. — Deze vrouw, die gij ge,, zien hebt, is Si'ön, en welke gij nu ook, „ gelijk zij u gezegd heeft, zult zien, als ,, eene ftad, die gebouwd wordt. — Dat „ zij u gezegd heeft, dat zij dertig jaaren „ onvruchtbaar was, dat is, omdat er dertig ,, jaaren waren, dat geene offerande in haar „ geofferd is, maar, na dertig jaaren, heeft „ salomo de ftad gebouwd, en offeranden „ geofferd. — Toen was het, dat deze on. ,, vruchtbare eenen zoon gebaard heeft. — ,, Dat zij u gezegd heeft, dat zij hem, met ,, moeite, hadt opgevoed, dit was de woning in Jerufalem. — Dat zij u zeide, dat „ haar zoon, in zijne huwlijkszaal komende, „ geftorven is, en nedergevallen was, dit is „ de val, die Jerufalem is overgekomen. — „ Gij hebt dan haare gelijkenis gezien, en omdat zij haaren zoon beweende, hebt gij ,, haar beginnen te vertroosten, en dit moest „ u geopenbaard worden, van de dingen, „ die gebeurd zijn. — En nu ziet de Al,, lerhoogfte, dat gij van harte bedroefd zijt, „ en, omdat gij, van gantfeher harte, om haar lijdt , heeft hij u den luister van haar  X I Z R A. I25 haare heerlijkheid vertoond, en de fchoon- i heid van haaren fieraad. — Daarom had ik u gezegd, dat gij u in een veld zoudt „ onthouden, daar geen huis gedicht was, „ alzoo ik wist, dat de Ailerhoogfte u dit „ zou beginnen te vertoonen, daarom ge„ bood ik u , dat gij op een veld zoudt „ gaan, daar geen fundament van eenig ge,, bouw was, want er kon geen werk van „ eenig menschlijk gebouw geduld worden, |ri ter plaatze, alwaar de ftad des Allerhoog„ ften begon vertoond te worden. — Vrees „ dan niet, uw hart zij niet verfchrikt! maar ,, ga, en befchouw den luister en de groot,, heid van dit gebouw, zoo veel de blik „ uwer oogen in ftaat zal zijn, te zien, „ vervolgends, zult gij hooren, zoo veel het „ gehoor uwer ooren in ftaat zal zijn , te „ hooren. Want, gij zijt gelukkig boven ,, velen, en bij den Allerhoogften geroepen, „ zoo als er weinigen geroepen zijn. — Blijf „ nu ook nog," den volgenden nacht, hier, „ dan zal de Ailerhoogfte u die gezichten „ der verhevenfte zaken doen zien, die de „ Ailerhoogfte doen zal aan hun, die de aar„ de bewonen, in de laatfte tijden." II. Gezicht van eenen arend — uit zee opkomende — en van eenen leeuw, die den arendbeftraft. Ik fliep dan dien nacht, en den volgenden,R zoo als hij mij geboden hadt, en nu zag ik, in loofdft. X. vs. 51. 52. 53« 5*. 55. 56. 5753.59. 'ofdjl. XI. s. 1.  Hoofdfi XI. VS. 2. 3' 4- 56. 78. 910.II. 12. 13. 1 Ï2CT HET VIERDE BOEK • in den droom, eenen arend, uit zee opklim« men, die twaalf gevederde vleugels, en drie hoofden, had; ik zag, hoe hij zijne vleugelen uitbreidde over de geheele aarde, en hoe alle winden, faam vergaderd , op dezelve waaiden; ook zag ik, hoe er uit zijne vederen tegengekeerde vederen groeiden, die tot kleine fmalle vedertjens werden. — Zijne hoofden nu waren in rust, en het middelfte hoofd was grooter dan de andere hoofden, maar hij was, met dezelven, ook zelve in rust. — Verders zag ik, hoe de arend, met zijne vleugelen, vloog, en heerschte over de aarde, en derzelver bewoners. — Ik zag, hoe alles onder den hemel aan hem onderworpen was, zonder dat iemand.hem wederfprak, zelfs niet één van alle de fchepzelen, die op aarde zijn. — Nog zag ik, hoe de arend op zijne klaauwen ftondt, en tot zijne vederen het volgende fprak: ,, Waakt niet ,, allen te gelijk, elk flape op zijne plaats, en waakt elk voor een' tijd. Maar, dat „ de hoofden tot het laatst bewaard wor,, den." — Voords zag ik, hoe deze ftera niet voortkwam uit zijne hoofden, maar uit het midden van zijn ligchaam. — Ook telde ik de tegengekeerde vederen, en zij waren acht in getal. — Ik zag, hoe, aan de rechtehand, ééne veder oprees, en over de geheele' aarde heerschte. — Maar, als zij heerschte, kwam haar einde, en men vondt zelfs  EZRA. ï&f selfs hare plaats niet meer; toen rees de, tweede op, en heerschte, en hieldt dit langen tijd, doch, als zij heerschte, kwam ook haar einde, zoodat zij, even als de eerfte, zich niet meer vertoonde, terwijl er eene ftem tot haar kwam, dus fprekende: „Hoor »» gij, die, zoo langen tijd, het aardrijk be„ heerscht hebt; dit verkondig ik u, eer gij „ begint te verdwijnen. Niemand na 41 zal „ zoo langen tijd , als gij, uithouden , ja ,, zelfs de helft niet van dien tijd." — Nu Verhief zich de derde, en bezat de1 heerfchappij gelijk de voorgaande , totdat ook deze verdween. Dus ging het met alle de anderen , dat zij, elk op hare beurt, de heerfchappij hadden , en vervolgends , zich nergens vertoonden. — Ik zag verders , hoe, met den tijd, de volgende vederen, aan de rechtezijde, zich oprichteden, om ook zelve de heerfchappij te hebben, daar waren er ook onder dezen , die ze verkregen , maar ook, binnen kort, verdwenen, want, forrimigen van haar richteden zich wel op, maar verkregen de heerfchappij niet. — Vervolgends zag ik, hoe de twaalf vederen, noch ook de twee vedertjens, zich niet meer vertoonden, zoodat er nu aan het ligchaam van den arend niet meer overig was, dan twee hoofden, die in rust waren, en zes vedertjens. — Ik zag toen, hoe van die zes vedertjens twee werden afgefcheiden, die onder het Hoofdjl. XI. vs. 14. »£. li. 18. 19. £0. 21. 22. 23. S4.  Hoofdjl XI. vs. 25, 26. 27. s8. sp. 3». 3'. 32. 33. 34- 35- 128 HET VIERDE IOEK het hoofd bleven, dat aan de rechte zijde was. Maar de vier overigen bleven op hare plaats. — Voords zag ik , hoe die, welke onder de vleugelen waren, zich poogden op te richten, en de heerfchappij te verkrijgen. — Ik zag, hoe de ééne zich oprichtede, maar ook, terdond, verdween, en hoe de tweede fchielijker verdweenen, dan de voorgaande. — Voords zag ik, hoe de twee, die nog overig waren, ook bij zich zeiven dachten, heerfchappij te verkrijgen, maar, als zij daar op bedacht waren , ontwaakte één van de rustende hoofden, te weten, het middelde, want, dit was grooter, dan de twee andere hoofden. — Ook zag ik, hoe de-twee hoofden met dit verbonden waren; onverwachts, keerde: zich dit hoofd, met de genen, die met hetzelve waren, om, en verflondt de twee vederen, onder de vleugelen die bedacht waren, om te heerfchen. — Dit hoofd verfchrikte de geheele aarde , en heerschte op dezelve, over allen, die de aarde, met veel arbeid en moeite, bewonen, en het hadt heerfchappij over deze wereld, meer dan alle de vleugelen, die er geweest waren. — Verders zag ik, hoe dit middelde hoofd fchielijk verdween, even gelijk de vleugelen. — Nu waren er nog twee hoofien over, die insgelijks ook over de aarde heerschten, en over derzelver bewoners. — Nu zag ik, hoe het hoofd, dat aan de rechte zij-  ezra. io.g zijde was, het hoofd, aan de linke zijde, verflondt. — Ook hoorde ik eene Item, die tot mij fprak: „ Zie recht tegen u over, en befchouw met opmerking, het geen gij „ ziet." — En nu zag ik ais een brullende leeuw, uit het bosch fchïeten, ik zag,'hoe deze, met eerie mcnschlijke ftem, tot den arend fprak: „Hoor gij, ik zal tot u fpreken, en „ de Ailerhoogfte zal het u zeggen. 2ijt gij „ het niet, die overgebleven zijt van de vieï ,, dieren, die ik in mijne wereld de heer„ fchappij had gegeven, opdat na hen het ,, einde der tijden zou komen, en die, in „ de vierde plaats komende, alle die dieren hebt overwonnen, die voorbij gegaan zijn, „ met uwe heerfchappij de wereld hebt be„ heerscht, met eene groote beroering, en „ de geheele aarde, met zeer fnoode moeite, en die de wereld zoo vele eeuwen , met list en bedrog, hebt bewoond, terwijl gij de aarde niet, met waarheid, hebt be,, ftuurd? want, gij hebt de zachtmoedlgen verdrukt, en, die in rust waren, beledigd, „ gij hebt de leugenaars liefgehad, en de ,, woningen der genen verwoest, die vruchten aanbrachten , en de muuren nederge„ worpen der genen, die u niet benadeeld hadden. — Dus is uw euvelmoed geko., men voor den Allerhoogften, en uwe ho» vaardij voor den Almagtigen , de Aller'hoogde heeft de hovaardige tijden aangë„ zien, hoe zij geëindigd, en hoe uwe fnoodI , Hé- Hoofdhui,vs. 36. 37. 33. o'J' 40» 4». 44. 43. 44,  Hoofdjl XI. vs. 45' Hoofdjl XII. vs. i. 2. 3* 4- 5- IJO HET VIERDE BOEK ',, heden voltooid zijn.— Daarom, gij arendï „ vertoon u zelve niet meer, noch uwe ijs. ,, lijke vleugelen , noeh uwe fnoode veder3, tjens, noch uwe booze hoofden, noch uwe „ ondeugende klaauwen , noch uw geheel nutteloos ligehaam, opdat de geheele aarde ,, ééns verkwikt worde, en, van uw geweld „ bevrijd zijnde, zich herftelle, en dat zij „ hope op het oordeel en de barmhartigheid ,» van Hem, die haar gemaakt heeft." 12. Dit gezicht wordt verklaard. ■ Als de leeuw dus tot den arend fprak, zag ik het hoofd, dat nog overig was, maar; die vier vleugelen, die tot hetzelve overgegaan waren, en zich opgericht hadden, om te heerfchen, verfchenen niet meer, ook was haar rijk gering, en vol oproer. — Ook zag ik, hoe zij zich niet meer vertoonden, ook werdt het geheele ligehaam van den arend in brand geftoken, zoodat de aarde zelve zeer Verfchrikte, en ik, door het gewoel, en groote vreeze,uit mijne geestverrukking ontwaakte, en nu tot mijnen geest fprak: Zie, „ gij hebt mij dit gedaan, omdat gij de we„ gen en handelingen des Allerhoogften on,, derzoekt, zeker, ik ben nog vermoeid van ,, gemoed, en zeer verzwakt in mijnen geest, „ zoodat er zelfs geene kracht in mij is, „ door den grooten fchrik, daar ik, dezen nacht, mede verfchrikt ben. — Nu zal  E 2 R A. ffl " ik dan den Allerhoogften bidden, dat hij ,, mij, ten einde toe, vérflerke." — Verders fprak ik: ,, Albeheerfchend Opperheer! indien ik genade voor uwe oogen gevonden ., heb, indien ik bij u, boven Velen, ge-* „ rechtvaardigd ben, en, indien, zeker, mijn gebed, tot in uwe tegenwoordigheid,- op„ klimt , zoo verfterk mij, en geef uwen dienaar de uitlegging te kennen, en de onderfcheiding van dit ijslijk gezicht, opdat gij mijne ziel, ten vollen, vertroost. 3, Want, gij hebt mij waardig gekeurd, mij de laatfte tijden te vertoonen." Hier op zeide hij tot mij: Dit is de uitlegging en verklaring van „ dit gezicht. —• De arend , dien gij uit ,, zee hebt zien opkomen , is dat rijk, het „ welk uw broeder DANiëL, in een gezicht, gezien heeft, maar, het is hem niet iiicgelegd, zoo als ik het u nu uitleg. — ,, Gewis, de tijd komt ééns, dat er een rijk op aarde zal opftaan , dat vreeslijker zalzijn, dan alle rijken, die, voor hetzelve, geweest zijn. — In dat rijk, zullen twaalf Koningen heerfchen, de één na den ande„ ren, maar de tweede zal beginnen te re„ geren, en de heerfchappij langer houden, dan de andere twaalf. — Dit is de verklaring van de twaalf vleugelen, die gij gezien hebt." >—■ „ Wat aanbelangt, de ftem, die gij hebt horen fpreken, die niet uit de hoofden , Ia maar Uoofj*. XII. vs. 7. S. 9« 10. II. ta. 14. 15. 0.  Hoófdfi. iXII. ys. 18, 19«C. 21. 32. 33' 24. S5aej. 1 132 HET VIERDE BOEK ,, maar uit het midden van zijn ligehaam, ,, voortkwam. — Dit is er de verklaring „ van — dat, naamlijk, na den tijd van dat „ rijk, geene geringe twisten zullen ontftaan, •„ zoodat het in gevaar zal komen , van te ,, vervallen; evenwel, zal het dan niet val„ len, maar, in zijnen eerften ftand , her,, fteld worden. — Dat gij nu gezien hebt „ acht ondervleugelen, die aan zijne vleugelen vast waren. — Zie hier de uitlegging. ,, — In dat rijk, zullen acht Koningen opftaan, wier, tijden kort, en wier jaren fnel „ zullen wezen, en twee van hun zullen omkomen. — Doch, wanneer de middel„ tijd zal naderen , zullen er vier, in dien lt tijd, behouden worden, als zijn einde zal ,, beginnen te naderen; maar de twee zullen, tot het einde toe , behouden wor,, den. — Voords, dat' gij drie hoofden ge,, zien hebt, die in rust waren. — Zie hier „ de uitlegging. — Op het einde van dat „ rijk , zal de Ailerhoogfte drie rijken ver1, wekken, en in dezelve vele dingen her„ roepen, en zij zullen over de aarde heer„ fchen, en over haare bewoners, en dat „ met veel moeite, meer dan allen, die, voor 1, hun, beftaan hebben, daarom zijn zij ook , hoofden van den arend genoemd, te wei) ten, zij zijn het, die zijne godloosheden i, zullen herhalen en opfommen, en die zijn „ uiterfte zullen voltoojen. — Dat gij nu 1, het grootfte hoofd zich niet meer zaagt n ver-  E 2 R A. 133 „ vertonen, dit is er de verklaring van. — „ Te weten, dat één van hun, op zijn bed, ., zal fterven, evenwel, met fmarten, doch „ de twee, die overgebleven zijn , zal het „ zwaard verflinden , want het zwaard des „ éénen zal den anderen, die met hem is, „ verflinden, evenwel zal ook deze, ten laat„ Hen, door het zwaard, fneuvelen. — Wat „ aanbelangt, dat gij gezien hebt, hoe twee „ vederen, van onder de vleugelen, over het „ hoofd gingen, dat aan de rechte zijde was „ — Zie hier de uitlegging. — Dezen zijn „ het, die de Ailerhoogfte bewaard heeft, „ tot zijn einde. — Het is een klein rijk, », en vol oproer." ,, gelijk gij nu ook eenen leeuw gezien „ hebt, dien gij uit het bosch zaagt voort„ fchieten, en brullen , en tot den arend „ fpreken , en dien beftraffen , en zijne onrechtvaardigheden , met alle die redenen , *» die gij gehoord hebt. — Deze is die geest, „ welken de Ailerhoogfte bewaard heeft tot „/het einde, tegen hen, en tegen hunne „ godloosheden; deze zal hen beftraffen, en hunne verwoestingen op hen te rug bren„ gen, want, hij zal hen levende voor het „ gericht Hellen, en, na hen overtuigd te „ hebben, zal hij hen ftraffen. — Tevens, „ zal hij mijn overgebleven volk van de ellende verlosfen, die binnen mijne grenzen „ zullen ontkomen zijn, en hij zal hen vreug„ de aanbrengen, lot dat het einde en de I 3 M oor- Hoofdft. xir. vs. 27.' a*. SJN 30» 31* 3* 33. 34.  Ihoffi XII. * 35 36" 37 3* 39 49 4- 44, ï.3* HET VIERDE BOEK . „ oordeelsdag komen zal, waar van ik u, ,, van eerften af, gefproken heb. — Dit is ,, de droom, dien gij gezien hebt, deze zijn • „ deszelfs uitleggingen. — Gij zijt dus al,, leen waardig geacht, om deze geheimen ■ ,< des Aüerhoogtlen te weten. — Schrijf dan dit alies, het geen gij gezien hebt, in een ,, boek , op, en legt het in eene geheime , „ plaats neder, en leert het den verftand i,, gen, onder uw volk, wier harten gij weet, ,1 dat deze geheimen vatten en bewaren kun- ■ „ nen — maar onthoud u zeiven, hier, nog zeven andere dagen , opdat u vertoond „ worde, het geen den Allerhoogften beha. gen zal, u te vertonen," En hier mede verliet hij mij. Toen al het volk vernam, dat zeven dagen verlopen waren, zonder dat ik in de ftad wedergekeerd was , kwamen zij allen, groot en klein, te hoop, en zich bij mij vervoegd hebbende, fpraken zij mij dus aan: „ Wat hebben wij u misdaan , of waar in „ onbillijk behandeld, dat gij, ons verlaten- de, u in deze eenzame plaats onthoudt? , Waarlijk, gij alken zijt ons van alle vol„ ken overgebleven, als een druiftrosjen van , eenen wijngaard, als eene kaars in een duistere plaatze , als.een haven, en een fchip, dat den ftorm ontkomen is, — Of zijn de rampen nog niet genoec, die ons , be'egenen? — O indien gij ons verlaat, hoe veel beter zou het voor ons geweest sj «"ij*1*  EZRA. I35 „ zijii, indien wij ook, niet het brandend „ Sion, verbrand waren? Dewijl wij niet beter zijn dan de genen, die daar bij zijn ,, omgekomen."— Tevens weenden zij luidkeels. • Ik gaf hun hier op het volgende antwoord: „ Wees goedsmoeds, Israël! zijt niet be„ droefd, 0 Jakobs nagedacht! Gij wordt bij ss den Allerhoogften nog gedacht, de Almag3, tige heeft u, in deze beproeving, niet ver,, geten. Ik heb u niet verlaten, noch mij „ van u afgefcheiden. — Neen, ik ben in „ deze plaats gekomen, om voor het vers, woeste Sion mijn gebed te doen, en voor ,, uw vernederd Heiligdom barmhartigheid te w zoeken. — Begeeft u dan, elk naar zijn „ huis, ik zal, na verloop van die dagen, bij u komen." Dus keerde het volk, op mijn zeggen, weder fladwaards, maar ik bleef mij, nog zeven dagen, in het veld onthouden, gelijk hij mij geboden hadt; ik at enkel van de veldbloemen, mijn fpijze beflondt , geduurende die dagen, in kruiden en planten. 13. Een andere droom , met deszelfs uit» legging. A Na het verloop van zeven dagen, droomdeh »k, des nachts, weder eenen droom. Daar kwam een wind op uit zee, die alle fcare golven in beweging bracht. — Toen I 4 zag Hoofdjl. XII. vs. 45. \748. 4* 5®» 5i* . I i 'oofdjl. XIII. *t. 1. 3. 3*  Hoofd) XIII. vs. 4, 5 6 7 8 9 IC i: I36* HET VIERDE BOEK ?.zag ik eenen man, verzeld van duizenden hémelHngén, waar hij zijnen blik heenen floeg, om te befchouwen, beefde alles, wat onder hem zichtbaar was, en overal, waar zijne ftem uit zijnen mond uitging, ontvlamden allen, die zijne ftcm hoorden, gelijk de aarde ontvlamt , als zij het vuur voelt. — Vervolgends zag ik, hoe er eene talloze menigte menfchen, van alle de gewesten des hemels , famenkwam , om dezen man , die uit de zee was opgekomen, te beoorlogen.— ■ Toen zag ik , hoe hij zich eenen grooten berg uitfneedt, en boven op denzelven vloog; . vergeefs zocht ik, de landftreek of plaats te ontdekken, waar hij dien berg uitgefneden , hadt. — Vervolgends , zag ik, hoe allen, die bijeengekomen waren, o;n hem te beoorlogen , zeer bevreesd waren, fchoon zij nog- , thans beltonden, hem aan te vallen; fchoon hij het geweld der tegen hem aankomende menigte zarr, echter hief hij de hand niet op, or>k hadt hij geen zwaard, of eenig geweer, . maar alleen zag ik dit. — Hij liet, als een vuurig geblaas, uit zijnen mond gaan, en als een'vlammenden adem, uit zijne lippen; zijne rong fchoot vonken en onvveders uit, zoodat dit alles zich te gelijk vermengde, het vuurig geblaas, de vlammende adem, en de me- . nigVuldige onvveders. Dit alles viel, met geweid, op de menigte, die gereed was, om hem te beltonnen, en verbrandde hen allen, aoodat men, fchielijk, niets meer van deze orj>  EZRA. 137 ontelbare menigte zag , dan enkel ftof, en, een fterkriekende rook. — Toen ik dit zag, verfchrikte ik. Vervolgends, zag ik den man van den berg afkomen , en, eene andere vreedzaame menigte, tot zich roepen. Dus kwamen er vele menfchen tot hem, fommigen met een vrolijk, anderen met een droevig gelaad; fommigen gebonden, anderen weder leidende zulken, die geofferd moesten worden. — Ik werd ongefteld door den geweldigen fchrik, en ontwaakte. — Nu fprak ik: „ Gij hebt uwen dienaar deze wonderen, r„ van eerften af, getoond, en mij waardig „ gekeurd , om mijn gebed aan te nemen. Openbaar mij dan nu nog de verklaring van dezen droom: Want, dus denk ik, ,, bij mij zeiven : Wee de genen , die, in die tijden, overgelaten zijn, maar wee nog „ veel meer hun, die niet overgelaten zijn v want, dié niet overgelaten zijn , waren droevig. — Nu verfla ik, het geen weg*, gelegd is voor de laatfte tijden, en wat „ dezen overkomen zal, als ook den genen, „ die overgelaten zijn , want, daarom zijn „ zij in vele gevaren , en grooten nood, „ gekomen, gelijk deze droomen aantonen. „ Evenwel is het verdraaglijker , dat men „ hier in komt, met gevaar, en nu zie, ,, het geen, op het laatst, gefchieden zal, „ dan dat men door de wereld ga, als eene „ wolk, en nu zie de dingen, die, in den „ Isatften tijd, gebeuren." I 5 Hieï loofdft, XIII. VS. 12} H> is. 16, 18. 19. 2&  XIII. VS. 21. S2. 33' 24. 25. 26. S7. 23. CO. 30. SI- 138 HET VIERDE BOER '. Hier op antwoordde hij mij: „ Ik zal u ook de verklaring van dit ge- zicht zeggen, en u opening geven, van ,, hetgeen, daar gij van gefproken hebt. —■ „ Dat gij van die genen gefproken hebt, die ,, overgelaten zijn , daai- van is dit de ver- klaring: Die het gevaar gedragen zal heb„ ben, in dien tijd, zal zich zeiven bewaard „ hebben — die in het gevaar gevallen zijn, ,, zijn zulken, die werken en geloof hebben „ op den Almagtigen. —1 Weet dan, dat zij „ gelukkiger zullen zijn, die overgelaten zijn , „ dan zij, die geftorven zijn. —- Dit zijn „ de verklaringen van dat gezicht, waar in „ gij eenen man, uit de diepte der zee, zaagt opkomen. — Deze is het, dien de Ailerhoogfte bewaart, nu reeds vele- eeu,, wen, die, door zich zeiven, zijn fchepzel zal verlosfen, en hij zal tot orde brengen ,, de genen, die overgelaten zijn. — Dat ,, gij nu zaagt, hoe als een geblaas, vuur, „ en onweder , uit zijnen mond voortkwa„ men, hoe hij geen zwaard, of eenig krijgs„ geweer, hadt, en dat nogthans zijne magt „ die menigte, die gekomen was, om hem „ te bekrijgen, verdierf, daar van is dit de „ verklaring. — Gewis de tijden naderen, „ wanneer de Ailerhoogfte de aardbewoners „ zal beginnen te verlosfen , dan zal eene ,, verrukking van zinnen de aardbewoners bevangen, zij zullen enkel bedacht zijn, s, om eikanderen te beoorlogen, de ééne ftad, „ en  EZRA. *39 en plaats, en volk, en koningrijk, de an- j „ deren, wanneer dit zal plaats hebben, en ] „ deze tekens zullen gebeuren, die ik u te „ voren getoond heb, dan zal mijn Zoon geopenbaard worden, dien gij als een' man „ hebt zien opkomen. — Wanneer dan alle „ volken zijne Item zullen hooren, zal elk, „ in zijn land, zijnen oorlog laten varen,' ,, dien zij tegen eikanderen hadden, dan zal er eene ontelbare menigte bijëen vergade* ren, als of zij komen, en hem beoorlogen wilden , doch, hij zal ftaan op de fpits van Sions berg, en Si'ön zal dan opkomen, en zich aan allen bereid en opgebouwd „ vertonen, zoo als gij eenen berg zaagt uitfnijden, zonder handen. — Dan zal mijn Zoon die dingen beftraffen, welke de vol,, ken hebben uitgevonden, te weten, deze ,, hunne fnoodheden, welke het onweder na» bij komen, uit hoofde van hunne heilloze ,, overleggingen, en de pijnigingen, waar ,, mede zij zullen beginnen gepijnigd te wor„ den; welke met de vlam vergeleken wor„ den; dus zal hij hen, zonder moeite, ver„ derven, door de wet, die met een vuur „ vergeleken wordt. — Wat nu belangt, dat gij zaagt, hoe hij eene andere vreedzame ,, meüigte tot zich vergaderde; deze zijn de tien flammen, die uit hun land, in bal* „ lingfehap, zijn weggevoerd, ten tijde van „ den Koning hoseS, wien salmanassar , 5, de Koning van Asfyrië, gevangen nam, „ toen ■ 'Joofdfl. XIII.. 32' 034 W 35. 36. 39' 40.  Hoofd/?. XIII. vs. 41. 42. 43. 1 44- • 45*<*. j A7- 1 > j 48. , s i 49- , j «°* 3 5! »; SI. 14® HET VIERDE BOEK „ toen hij hen over de rivier voerde, zoodat zij" in een ander land werden overgebracht. „ — Maar, daar namen zij" een befluit, dat „ zij de menigte der heidenen wilden veria„ ten, en na een verder gelegen gewest ver„ huizen, waar nooit geene menfchen gewoond „ hadden, daar wilden zij hunne rechten on,) derhouden, die zij, in hun land, niet ge„ houden hadden. — Dus zijn zij daar in „ getrokken, door de naauwe ingangen van ,-, de rivier, den Eufraat. — Toen deedt de „ Ailerhoogfte tekenen, ten hunnen behoeve, en hielde de aderen der rivier op, tot dat „ zij daar door gegaan waren, want door dat „ land liep een weg van eene lange reize, „ van anderhalf jaar, daarom heet die land■» ft_reek Hrtareth. — Vervolgends, hebben , zij daar gewoond, tot den laatften tijd. — , En, als zij nu weder zullen willen kee, ren, zal de Ailerhoogfte, andermaal,' de, aderen der rivier ophouden y zoodat zij , daar zullen kunnen doorgaan. — Daarom , zaagt gij eene vreedzame menigte — Maar, , die van uw volk overgelaten zijn, zijn de, zen, die binnen mijne landpalen gevonden , worden. Wanneer hij dan zal beginnen , de menigte van die volken te verderven, , die bijeen gekomen zijn, zal hij dat volk befchermen, dat overgebleven is, en dan zal hij hun zeer vele wondertekenen vertonen."Nu fprak ik; i> Ai-  EZRA. 141 S5 Albeheerfchend Opperheer! openbaar mij 't, ook dit, waarom ik dezen man, uit de s, diepte der zee, heb zien opkomen?" Hij zeide : Gelijk gij , hetgeen in het 's> peilloos diep der zee is, niet kunt naar„ fporen of weten, zoo zal niemand op aar- de mijnen Zoon kunnen zien , of de ge- nen, die met hem zijn, dan in dien tijd. „ — Dit is de verklaring van den droom, s, dien gij gezien hebt, om welks wil gij alleen verlicht zijt, want, gij hebt uwe „ eigene wet verlaten, en hebt u met mijne „ wet bezig gehouden , en die gezocht. —• „ Want, gij hebt uw leven ingericht, met „ wijsheid, en het verftand uwe moetter ge,, noemd. Daarom heb ik u de fchatten en „ goederen getoond, die bij den Allerhoog- ften zijn. — Maar, na nog drie andere dagen zal ik weder andere dingen tot u „ fpreken, en u zwaare en wonderbare za„ ken ontvouwen." Nu ging ik heen in het veld, den Allerhoogften zeer verheerlijkende, en lovende, wegens de wonderen, die hij, van tijd tot tijd, deedt, hoe hij den tijd, met hetgeen in de tijden, te wege gebracht wordt, beftuurt, — Dus onthield ik mij daar, drie dagen. 14. God openbaart zich in eenen doornbosch, en ontdekt vele toekomende geheimen. — De Bijbelboeken, die verbrand waren , wordendoor ezra weder op nietig befchreven. Op HoafM. XIII", vs. 52» 53. 54- 55. S& 5?. 53.  Hoofd XIV vs. i, 2, > S' Üü 4' 5« 6. 7. 9- ie. Ii. xï. 142 HET VIERDE BOEK ?. Op den derden dag, als ik onder eenen eikenboom zat, kwam 1 er eene Item tegen over mij, uit een doornboschjen, roepende: ezra! ezra! — „Tot uwen dienst, Heere!'' was mijn antwoord , terwijl ik, eerbiedig, opflond. — Nu fprak hij mij dus aan: Eenmaal, ben ik, uit een doornbosch, aan moses, verfchenen, en heb met hem „ gefproken, toen mijn volk Israël in Egypte. „ dienstbaar was. Ik zond hem, om mijn „ volk uit Egypte uit te leiden, en bracht „ hem, op den berg Sitiaï, alwaar ik hem, „ vele dagen, bij mij hield, terwijl ik hem „ vele wonderen ontvouwde, cn hem dc ge„ heimen, en het einde, der tijden, toonde, ,, tevens hem gebiedende, dat Hij mijne ge„ zegden, gedeeltlijk, bekend maken, maar „ ook andere, verborgen zou houden. — „ En nu zeg ik u — leg de tekenen, die ik u getoond, en de droomen, die gij ge~ ,, zien , en derzelver .uitleggingen , die gij verftaan hebt, op in uw hart. — Want ,, gij zult, uit allen, aangenomen worden, ,, en voordaan , met mijnen raad, en met ,, uws gelijken, verkeeren, tot dat de eeu„ wen een einde nemen. — Te weten , de ,, wereld heeft hare jeugd verloren , en de „ tijden beginnen oud te worden, want, de „ tijd der wereld is in twaalf deelen ver* ,, deeld, en nu zijn er reeds tien deelen, en „ de helft van een tiende deel voorbij, maar „ het geen na tien en een half deel volgt,  EZRA. ï43 P, is nog overig. — Nu clan maak befchik- / „ king over uw huis, beftraf uw volk, ver„ troost de nederigen onder hen, en laat alle v „ verdorvenheid varen; ontdoe uzelven van fterflijke gedachten, werp van u de menschlijke lasten, trek de zwakke natuur uit, „ zet de overleggingen, die u zoo lastig vallen, aan eene zijde, en haast u, om uit deze tijden te verhuizen. Want de ram,, pen, die gij nu hebt zien gebeuren, men zal ze nog erger maken, dan deze, want, ,, naar mate de wereld krachtelozer wordt, door ouderdom, naar mate, zullen de rampen, over deszelfs bewoners, zich vermenigvuldigen. — Want de waarheid is ver„ der weggeweken, en de leugen nader bij gekomen — nu reeds fpoedt het gezicht, dat gij gezien hebt, te komen." Hier op antwoordde ik, en fprak dus: ,, O Opperheer! Iaat u dit behagen! Ge„ wis, ik zal gaan, zoo als gij mij bevolen „ hebt, en het tegenwoordig volk beftraffen. „ Maar, wie zal die genen vermanen, die „ na dezen zullen geboren worden? Trou„ wens, de wereld ligt in de duisternis, en „ deszelfs bewoners zijn zonder licht, dewijl „ uwe wet verbrand is, weshalven niemand „ weet, welke daaden van u gedaan zijn, ,, en welke gefchieden zullen. — Indien ik ,, dan genade bij u gevonden heb, zoo zend den heiligen Geest in mij, dan zal ik alles, wat, in de wereld, gebeurd is, fchrij. „ ven} Tsofdft. XIV. f. 13. 14. 16 18. I9v 20. tU asi  Hoorn XIV. vs. 23. 25. ! 1 1 •7' 1 28 , 2p. * J . . * 31. , S H 144 MET VIERDE BOEK '•»> ven, van het begin af, hetgeen, in uwe „ wet, gefchreven ftondt, opdat de fterve» ^"gen den weg kunnen vinden, en opdat, „ alwie, in de laatfte tijden , gelukkig zal „ willen leven, leven mogen." Hier op antwoordde hij' mij: j, Ga, vergader het volk, en gebied hun* ,t dat zij u, in veertig dagen, niet zoeken; »> maar bezorg gij voor u vele fchrijftafel- „ tjens uit busbomenhout, en neem bij u „ SAREA , DABRia' , SALEMIÏ , ECHAN , eii „ ASiëL, deze vijf, die in ftaat zijn, om „ vlug te fchrijven. — Kom dan hier, zoo „ zal ik in uw hart een licht van verftand „ ontfteken, dat niet uitgebluscht zal Wof», den, totdat het geen gij beginnen zult te fchrijven, ten einde gebracht zal zijn. — '» Dit gedaan zijnde, moet gij fommige diii, gen openbaar maken , maar fommige aan , de wijzen heimelijk ter hand ftcllen. — , Morgen , op dit uur, zult gij een begin , maken met fchrijven." Volgends dit bevel, ging ik, en al het 'olk bijeen geroepen hebbende, fprak ik: „ Hoor Israël! deze redenen: Onze Voor, vaders hebben, in 'ï eerst, in Egypte ge, woond, doch daar uit verlost zijnde, heb, ben zij de wet des levens ontvangen, die zij niet onderhouden hebben, gelijk gij die , ook, na hen, overtreden hebt. — Ook is > ulieden het land, naamlijk, het land van , Siön ten erfbezit gefchonken, maar uWe ,, Voot*-  Ezra. S45 j, Voorvaders, als ook gijlieden, hebt 011recht gedaan, en de wegen niet gehouden, „ die de Ailerhoogfte u hadt voorgefchrei „ ven. — Dewijl hij nu een rechtvaardig I „ richter is, zoo heeft hij u, op zijnen tijd, I ontnomen, het geen hij u gefchonken hadt, „ en nu zijt gij hier, en uwe broeders zijn s, onder ulieden, indien gij dan over uw ver* I ftand heerscht, en uw hart onderrichten j s, laat, zult gij levende behouden worden, 1 en na uwen dood, barmhartigheid verkrijI „ gen. — Want, na de dood, zal het oor» deel komen, wanneer wij ééns weder le1 ,, vende worden; dan zullen de namen der , ,, deugdzamen bekend , en de daaden der | godlozen openbaar worden. — Dat dan >, nu niemand tot mij kome, of mij zoeke, j geduurende veertig dagen," Vervolgends, nam ik, naar zijn bevel, vijf I mannen met mij, en wij begaven ons in het I veld , alwaar wij ons bleven onthouder. —• 1' Den volgenden dag, riep mij eene ftem toe: J „ezra! open uwen mond, en drink, het j „ geen ik u te drinken zal geven." — Mij1 nen mond geopend hebbende, werdt mij een 1 volle beker toegereikt. Deze beker was vol, 1 als met water, maar deszelfs kleur was vuur J gelijk. — Ik nam hem, en dronk — gedron) ken hebbende, werdt mijn hart vervuld met i wctenfchap, en de wijsheid groeide aan, in ! mijne borst, ook werdt mijn geest, in zijn K ge- XIV. vu 32. 3334' 35. 3 4> i 146 HET VIERDE BOEK geheugen, verfterkt - en mijn mond opencte zich, zonder weder te fluiten. — Ook gaf de Ailerhoogfte aan die vijf mannen verftand, zoodat zij die dingen, die, door mij, in geestverrukking, gefproken werden, fchreven, fchoon zij die niet verftonden. — Des nachts hielden zij hunne maaltijd , maar den geheelen dag fpiak ik door, zelfs des nachts zweeg ik niet.. — Dus werden er, in veertig dagen, tweehonderd en vier boeken gefchreven. — Als nu die veertig dagen verlopen waren, fprak de Ailerhoogfte tot mij: „ Stel de eerfte„ dingen, die gij gefchreven hebt, in het „ openbaar voor, opdat waardigen en on„ waardigen die lezen, maar de zeventig „ laatfte boeken moet gij aan de wijzen, on„ der uw volk, ter hand ftellen, want, in „ desen, is de ader des verftands, de fon„ tein der wijsheid, de vloed der weten„ fchap." — Dus deed ik dan ook. 15' Rampen en onheilen worden aan Egypte Babyion, en Asfyrië enz. bedreigd. „ Wel aan, fpreek ten aanhoren van mijn „ volk de voorzeggingen, die ik u in dei* „ mond leg, fpreekt de Heere > en maak, , dat zij op het papier gefield worden, de, wijl zij getrouw en waarachtig zijn. — , Vrees niet voor eenige raadflagen tegen u, , bekommer u niet, over het ongeloof der , tegsnlprekers - want al wie ongelovig |is„ »> zal,,  ezra, i47 zal, in zijn ongeloof, fterven. — Zie! ,5 ik breng, fpreekt de Heere! rampen over „ de wereld , het oorlogsitaal , hongersnood , 5, dood en Verderf, omdat de ongerechtig„ beid de geheele aaide befmet heeft, en „ hunne fchadelijke werken voltooid zijn ge9, worden. — Daarom fpreekt de Heere! Ik zal niet zwijgen van hunne godloosheden, ,, die zij zoo godloos bedrijven, ik zal niet I verdragen, hetgeen zij onrechtvaardig uit» „ oefenen; gewis, het onfchuldig en rechtI vaardig bloed roept tot mij, ja de zielen Sj der deugdzamen roepen, aanhoudend, om wraak, zeker, ik zal hen wreken, fpreekt „ de Heere! en ik zal al het onfchuldig „ bloed uit hen tot mij nemen. — Ziel „ mijn volk wordt, als eene kudde fchapen, 9, ter flachting geleid. — Ik zal niet meer dulden, dat het in Egypte woont, maar ik za! hen uitvoeren , met eene magtige „ hand en opgeheven arm , en dat land met „ plagen liaan, gelijk voormaals, en het ge,, heel verderven. — Egypte zal treuren, en zijne grondvesten zullen met plagen en ftraffen geflagen worden, die God hetzelve zal doen overkomen. — De akkerlieden, t, die het land bouwen, zullen treuren, nn„ dat hun gezaaide bedorven zal worden „ door koornbraad, en hagel, en vreeslijke „ hitte. — Wee de wereld , en hare be- - wnnprs I dpwii'1 lipt nnr1nffS7i»aar^ en hun »»• —. ,rr "O"" -« #3». K s „ on» Hoofdjtt XV. ^s. S» 6. 7> 8» 9* lót II. la. i$.  Hoofd]}. XV. vs. 16. •7ff. 19. 9 9 so. , j: j* >i i! J5 31. ü >> yt 5) 5» 32. »> W 14? HET VIERDE BOEK ondergang nadert, het ééne volk zal tegea „ het ander, ten oorlog, opltaan, met zwaar„ den in de hand - want daar zal eene „ onzekerheid plaats hebben onder de men» fchen, de één zal den anderen overweldig 5» gen, zonder naar hunne Koningen te vra», gen, of naar de Vorften, die hunne daa„ den beftuuren - dan zal men zoeken in „ eene ftad te ontvlieden, maar niet kunnen, » want, om hunne hovaardij, zullen de ftedea " beroerd worden, en de huizen verftoord, « terwijl de menfchen vreezen en fchrikkea , zullen. - De ééne mensch zat met , den anderen geen medelijden hebben, om , hunne huizen te vernielen, door het oor. y Iogsftaal, om hunne goederen te plunde, ren , van wege' den hongersnood en me.. nigvuldige benaauwdheden. — Zie ' ik , roep, fpreekt de Heere? alle de Koningen der aarde, om mij te eerbiedigen, van het westen en zuiden, van het oosten, en van den kant des Libanon:, om zich tegen zich zelvén te keeren, en weder te geven, het geen men hun gegeven hadt. — Zoo als zij» tot hier toe, aan mijne ukverkoze, \ nen , doen, zal ik hun doen , en het in hunnen boezem vergelden. — Zoo fpreekt de Albeheerfchende Opperheer!" ,. Mijne hand zal de zondaars niet verfchonen, en het oorlogszwaard zal niet ophouden over de genen, die onfchuldig „ bloed,,  EZRA. H9 „bloed, op aarde, vergieten. — Daar isJ „ een vuur uitgefchoten uit zijne gramfchap, „ en heeft de fundamenten der aarde ver„ teerd, ja alle zondaars, als in brand ge„ ftoken üroo. — Wee hun, die zondigen, „ en mijne bevelen niet in acht nemen l „ fpreekt de Heere — Ik zal hen niet verschonen — Wijkt, mijne kinderen l uit „ hunne heerfchappij, opdat gij mijn Heilig„ dom niet bevlekt — Dewijl de Opperheer „ allen kent, die tegen hem misdoen, daar„ om heeft hij hen, ter dood, en ter flach„ tinge, overgegeven. — Thans zijn er ram„ pen over de wereld gekomen, in dezelve „ zult gijlieden blijven, want God zal u niet „ bevrijden, omdat gijlieden tegen hem ge„ zondigd hebt." „ Ziedaar een fchriklijk gezicht, dat zich, „ van het oosten, vertoont. — Daar zullen ,, volken van draken uit Arabi'è komen, met „ vele krijgswagens; als een wind, zal hun. „ ne menigte, over de aarde, gevoerd wor„ den, zoodat allen, die van hun zullen ho> „ ren, zullen fchrikken en beeven, te weter , de Karamanürs, razende in hunnen toorn. „ zij zullen te voorfchijn komen, als wilde zwijnen, uit een bosch, zij zullen aanko„ men, met groote kracht, en tegen hen, „ in den oorlog, ftaan, en het deel van he „ land der Asfyricrs verwoesten. — Daarn; , zullen de draken, aan hunnen oorfproni K 3. » ge loofdft, XV. VS. 2 j. 24. 26. V* 28. 29. 30. 1 3'-  Hoofd}. XV. vs. 32. 33. 34- 35- 26. 17- i i 38. , 3 39. \ 9 9 9 >o het v1er.de boer ^ gedachtig, de overhand krijgen , en zulle® " zichw™d™, en faraenrpannen, om hen, » met groote kracht, te vervolgen. - Door " hll"ne, kracht zij ontlïeld worden, enz,chftilhouden)en zich op de vlucht „oegeven. _ En één, die uit het land der 99 Asfyncrs komt, zal hén bezetten, en ééne-i ,9 fat hun ter neder houwen, dan zal er " tfchnk/* beeven » b™ leger zijn, en twist * Cgen bu™e Koningen. - Z}e daar.' wol, V ke" Van het oosten en noorden, tot het „ «utden toe, wier voorkomen allerijslijkst " T' Y0lnt0°™ ^ onweder. Dezen zullen " f,egen fat)der fto™en, euvele Harren oP A de aarde werpen, ja zelfs haar eigen ge» ft*™te, en het bloed, door het zwaard* ,9 vergoten, zal tot den buik reiken, en der ' me"rchen mest to* aan den gordel der ka1 Medfn' en daar Ml veel fchrik en vreeze '°lu ^ Z]in-~Zii>^ dezen toorn . «Hen zren, zullen gruwen, beeving za" , hen bevangen. - Dan zullen er groote . flagregens komen, van het zuiden en noor. den, en een ander gedeelte van het wes. ' ten, ook zullen de winden, uit het oos. , ten, de overhand nemen, en dat ontflui, ten, als ook de wolk, die ik, in mijnen , toorn, verwekt hebj en hgt geftarnte ' fchade JiJden' da* oP^am, om het oosten en westen te verfcnrikken. - Can zullen er groote en geduchte wolken opkomen i> vol  vol toorn, en een geftarnte, om het ge„ heele aardrijk , en deszelfs bewoners, te 5> verfchrikken, en zullen over alle hooge en „ verhevene plaatzen een fchrikbarend ge9, ftarnte uitftorten, vuur en hagel, vliegen„ de zwaarden, en zwaar water, zoodat alle „ velden zullen overftroomen, en alle rivie„ ren , door het menigvuldig water, zullen s, overvloejen, zij zullen lieden en muuren, „ bergen en heuvels, het geboomte in de „ bosfchen, het gras op de velden, en het „ graan op de landen, wegflroomen — zij „ zullen, beflendig, voortgaan, tot Babyion „ toe, en dat verfchrikken. — Daar zullen „ zij famenkomen, en dat omringen, en het „ geflarnte, en allen toorn, daar op uitftor„ ten, zoodat haar ftof en rook ten hemel „ zal opgaan , en allen , die daar rondöm s, wonen, zullen haar betreuren, en zij, die „ er in overblijven, zullen de genen dienen, 9, die hen verfchrikt hebben. — En gij, „ Afiël die in de hoop van Babyhn deelt, „ en de roem van haar perfoon zijt, wee u, „ rampzalige! omdat gij haar gelijk zijt gej, worden, en uwe dochters opgefierd hebt ^, tot hoererij, om haare minnaars te beha„ gen , en daar op te roemen , die fteeds „ met u zoo begerig hoereerden. — Gij hebt „ die hatelijke nagevolgd in alle hare wer„ ken en uitvindingen, daarom, zoo fpreekt tJ God! zal ik u rarapeu toezenden, weduvrK 4 „ fchap. Hoafdjti XV. 43« 44' 4545.47. 41. >  mofjp. xv. vs. 50. 51. 52. 53» 5455- 56. j 57- , > 3 »; 58. ,, 3 S! >5 55» • » ii m het v I e r j) £ boek » fcbaP> arn)oede, hongersnoodj o «faal, en de pest, om uwe huizen, met " Verwoes"ng en dood, om te keerenl de " eeTeVïn Uwe k^ht zal,als eene bloem, " Vei'VVe,ken > wa«»eer die hitte zal opko! " ffi6n' die teSe« « is uitgelaten, gij 2uk „ verzwakt worden, a!s eene arme deerne 3, die van de vrouwen geflage„ en getuchtigd " !S' *0odat uwe magtige boelen u „iet zuI, 3, len kunnen opnemen. - Zoil ife dus ^ - gen u ijveren, fpreekt de Heere! Indien gij met mijne uitverkopen, ten allen tii„ de gedood hadt, uwe hand verheffende, .. om hen te dooden, en hij hunnen dood „1, uwe dronkenfchap, eggende; verfiej nu de fchoonheid van uw gelaad! De loon ,, van uwe hoererij is in uwen fchoot, daar* °m zult S«j vergelding ontvangen. Geliik » SU aan mijne uitverkorenen gedaan heh? .fpreekt de Heere! zoo zaicST^ , en u aan het kwaad overgeven. - Uwe , zonen zullen door den honger, omkomen . PJ zelve, door het oorlogs fraai, fneuVe , len, uwe fteden zullen verwoest worden en allen, die van u, in het ve]d J?» ?Jn' zullen tornen, door den honl ' hun e.gen vleesch eten, en hun eigen bloed drinken, door honger naar brood, en dorst «aar water. - Rampza]ige! g[j ^ \ ?ee gaan, en daar nieuwq rampen onde^ j> vjn-  EZRA. 153 s, vinden. — In het doortrekken, zal men „ de verwoeste ftad, verder, vernielen; en nog een deel van uw land, een deel van uwe heerlijkheid uitroejen, telkens weder» „ keerende, tot het verwoeste Babyion. — Dus verwoest zijnde, zult gij hun tot froppelen, en zij u tot een vuur zijn. — Men zal u verflinden, en uwe fteden, uw land, uwe bergen, alle uwe bosfchen, en ,, vruchtdragend geboomte , met vuur ver. „ branden. — Men zal uwe zoonen gevan„ gen wegvoeren , en uwe bezittingen tot „ eenen roof maken, en den luister van uw „ gelaad te niet doen." 16. Zwaar e rampen werden over de wereld verkondigd. — De godvruchtigen worden op' gewekt, om zich, daar tegen, te bereiden, met belofte, dat zij zullen verlost worden, ,, Wee u, Babyion, en Afiê ! wee u, Egypte j „ en Syric! 'lrekt treurgewaden, en haairee klederen, aan, beweent uwe kinderen, en treurt, want, uw verderf nadert. Hel }, oorlogszwaard is tegen 11 uitgelaten, wie „ zal het afkeeren ? Het vuur is tegen u uitgelaten, wie zal het uitblusfchen ? Ramper „ zijn tegen u uitgelaten, wie zal ze te ruf „ houden f Zal iemand eenen hongeriget „ leeuw, in een bosch, te rug houden? o 1} een vuur, in floppelen, blusfehen, wan K 5 „ nee Hoofdjl, XV. vs. 6o. 6li 62. Haofdjl. XVI. vs. 1. 2. 3- i 5' f r  Hotfdfl. XVI. vs. 7. 8. P. lo. 11. 12. s 9 13. , j si j! il 14. V 5> IS- '» 5* »» 16. »» >» >» 9» 17. 3> 12. »• I5"4 het VIERDE b40 e k neer het begint te ontbranden? Zal iemand eenen pijl afweeren, die van eenen fterken „ fchutter gefchoten is? De almagtige Op. „ perheer zendt rampen uit, wie zal ze kee„ ren? Daar is een vuur, in zijnen toóVn, uitgefchoten, wie zal het blusfchen ? Hij 9i zal blikfemen, wie zal niet vreezen? Hij zal donderen, wie zal niet verfchrikken? De Opperheer zal dreigen, en xvie zal niet .» gantech en al, voor zijn oog, vermorsfeld , worden? - De aarde heeft gebeefd, ook 4 hare grondvesten; de zee bruischt, van de , diepte, op, en hare golven zullen ontroerd • worden, als ook hare visfchen, van het , aangezicht van God , en de heerlijkheid , zijner almagt. Waarlijk, zijne rechtehand, , die den boog fpant, is fterk; zijne pijlen, die van hem gefchoten worden, zijn fterkzij zullen niet ontbreken, als zij ééns te! gen'saardrijks grenzen beginnen gefchoten te worden. - Zie! rampen worden uitgelaten, zij zullen, onvermijdelijk, de aarde overkomen. - Het vuur wordt der  E Z K A. 155 „ der fmarten, en veel gezucht! een begin i „van hongersnood, en vele flerfgevallen! „ een begin van oorlogen, en de Mogendhe„ den fidderen ! een begin der rampen, en „ allen feevcn 1 Wat zal ik dan hier in doen, als deze rampen komen zullen ? — Helaas! „ hongersnood, plagen, verdrukking, en benaauwdheid, zijn uitgezonden , als geesfels , „ ter verbétering. — Doch, met dit alles, „ zullen zij zich niet bckeeren van hunne „ godloosheden, zij zullen aan deze geesfels „ niet altijd gedenken ! — Zie! de leeftogt zal „ goedkoop ;zijn op aarde, zoodat men zich ,, verbeelden zal , dat de vrede voor hun be„ ftemd is, maar dan zullen de rampen op aar„ de groejen, het oorlogsftaal, hongersnood, t] en groote verwarring. Zeer velen van de '„ wereldbewoners zullen , door den honger, „ omkomen, en het oorlogsftaal zal de ove „ rigen verdelgen, die, van den honger, ont , komen zullen. De dooden zullen, als drek. " weggeworpen worden, en niemand zal hei „ betreuren, want, het land zal woest gela „ ten, en zijne fteden gedoopt en verwoes „ worden. Daar zal niemand overblijven „ om het land te bebouwen, ofte bezaajen „ Hét geboomte zal zijne vrucht dragen „ maar wie zal ze inzamelen? De druif za „ rijp worden , maar, wie zal ze treden „ Want, alle plaatzen zullen ontvolkt zijn 3, zoodat iemand zal verlangen, eenen mensc loofdj}. XVI. vs. rsx 20. ■21. ■£ i t «5- , ió, i m » ^ at. e  I5< HET VIERDE BOEK Stöfdft XV/. VS. 20. a». si. 32. 34. 3536. 37' : 38. 39' >>> te zien, of eene menfchenfiem te hoeren. — Want, van eene ftad zullen er, naauw,5 lijks, tien, en van het veld, twee, over- blijven, die zich verfteken zullen, in dichte „ bosfehen, of in de kloven der rotzen, ge„ lijk er in eenen olijfgaard, of aan enkele bomen, drie of vier olijven overblijven, ,, of, gelijk er in eenen afgeplukten wijn„ gaard een enkel trosjen overgelaten wordt van de genen, die den wijngaard naauw„ keurig doorzoeken , zoo zullen er, ten „ dien tijde , drie of vier overgelaten wor„ den, van de genen, die hunne huizen, „ met het zwaard, doorzoeken. — Het land „ zal woest gelaten worden, de landerijen „ zullen veröuden, op de wegen en op alle „ paden zullen doornen groejen , dewijl er „ geen menfchen zullen doorgaan. — De „ maagden zullen treuren , omdat zij geene „ minnaars, de vrouwen zullen treuren, om. „ dat zij geene mannen, en hare dochters, „ omdat zij geene hulp of toevlucht heb„ ben. — Hare minnaars zullen, in den ,, krijg, omkomen, en hare mannen, door „ den honger, uitteeren. — Maar gij, hoort, , en verftaat dit, o dienaars des HeerenJ , Zie daar het woord des Heeren! ontvangt „ dat en neemt het aan! en gelooft de Af, goden niet, van welken de Heere fpreekt: „ Gewis, de rampen naderen, en vertoeven „ niet, gelijkerwijs bij eene zwangere vrouw, „ als  EZRA. Ï57 „ als zij, in de negende maand, haren zoon ,, baart, als het uur van hare bevalling na- dert, twee of drie uuren te voren, fmar„ ten en weeën haren fchoot omgeven, en, ~ als het kind nu in de geboorte is, geen ,, oogenblik ophouden, zoo zullen de ram„ pen niet vertoeven over de aarde te ko- men, de wereld zal zuchten , en weeën „ zullen haar bevangen.— Hoor dit woord, „ mijn volk! bereid u tot den ftrijd, en weest ,, in het ongeval, als vreemdelingen, op aar,, de.— Die verkoopt, zij als een, die vlucht, ,, die koopt, als een, die verliezen zal, die „ koophandel doet, als een, die geen voor„ deel daar van zal hebben, die bouwt, als iemand, die het niet bewonen zal, die „ zaait, als een, die niet zal maajen, en die ,, eenen wijngaard fnoeit, als een, die geene „ wijnlezing zal doen, die trouwen, als zul» „ ken, die geene kinderen zullen hebben, en „ die niet trouwen, als weduwenaars; om» „ dat zij , die arbeiden, te vergeefs arbei„ den , want, vreemdelingen zullen hunne „ vruchten inöogften, hunne goederen roo„ ven , hunne huizen omkeeren , en hunne •„ kinderen gevangenen maken, want zij bren,, gen hunne kinderen ter wereld tot gevan„ genis, en honger , en zij , die met den „ roof handel drijven, hoe meer zij hunne Heden, huizen, bezittingen, en perfonen, ?, verfieren, zoo veel meer zal ik tegen hen „ ijve- Uoofdjt. XVI. vs. 4©. 41. 42. 42» 44. 45» 46. 47- 48,  w Éfetfi/fi. XVI. vs, 50. 51. 5«53- 54. 55- 56. S758. 5S>- 60. I5S HET VIERDE BOEJt „ ijveren, fpreekt de Heere! gelijk eene vro„ me en zeer deugdzame vrouw ijvert tegen ,, eene overfpeelfter, zoo zal ook de gerech„ tigheid ijveren tegen de ongerechtigheid, „ wanneer deze zich verfiert; zij zal haar, ,, in het aangezicht, befchuldigen, wanneer „ hij komt, welke den genen verdedigt, die ,, naar alle zonde op aarde onderzoek doet. — „ Wordt, derhalven, aan haar, of aan hare ,, werken, niet gelijk. — Nog maar een a, weinig tijds, dan zal de ongerechtigheid van de aarde weggenomen worden, en de „ gerechtigheid over ulieden heerfchen. — ,, De zondaar zegge niet, dat hij niet ge„ zondigd heeft, want vuurige kooien zal „ hij op het hoofd van hem ontlleken, die ,, zegt: Ik heb niet gezondigd voor God den „ Opperheer , en voor zijne majeileit! Ge„ wis! de Heere kent alle de daaden der men„ fchen, en hupne uitvindingen, hunne ge,, dachten, en hunne harten. — Hij , die „ gezegd heeft: de aarde zij, en zij was! ,, de hemel zij, en hij was! door zijn woord ,, zijn de Marren gevestigd, hij kent het ge„ tal der Harren! hij doorgrondt den afgrond „ en zijne fchatten! hij meet de zee, en haar „ begrip! Hij heeft de zee befloten in het „ midden der wateren, en, door zijn magt„ woord, de aarde boven het water opge„ hangen! Hij heeft den hemel ultgefpannen, „ als een gewelf, en dien, boven de wateren,  159 „ gevestigd! Hij heeft, in de woestijn, wa„ terbronnen, en op den top der bergen mei„ ren, geplaatst, om rivieren van den hoo» „ gen rotsfteen uit te geven, ten einde het „ aardrijk te bevochtigen ! Hij heeft den „ mensch gemaakt, en zijn hart geplaatst in 5, het midden van zijn ligehaam, en hem „ geest, leven, en verftand, gefchonken! De „ adem van den almagtigen God heeft alles gemaakt, hij doorgrondt al wat verborgen f, is , in de diepten der aarde! Deze weet „ uwe raadflagen, en wat gij, in uwe har- ten bedenkt, wanneer gij zondigt, en uwe „ zonden wilt verbergen, ja, de Heere heeft alle uwe daaden , naauwkeurig , naarge„ vorscht, hij zal u allen te voorfchijn bren„ gen, dan zult gij befchaamd worden, als a, uwe zonden, voor de menfchen, te voor- fchijn zullen komen, wanneer uwe onge- rechtigheden uwe befchuldigers zullen zijn, „ in dien dag. — Wat zult gij dan doen? hoe zult gij uwe zonden bedekken voor God, en zijne Engelen? — Gewis! God s, is richter, vreest hem! Laat af van uwe s> zonden, en vergeet uwe ongerechtigheden, „ eeuwig, te bedrijven, dan zal God u uiti,, voeren, en van alle ongeval bevrijden, «, want, gewis! de ijver van eene groote mej, nigte is over u ontftoken, men zal fom5, migen van u wegrukken, en dooden, om den afgoden tot fpijze te zijn, die met f} hun \ Hoofdjl. XVI. vs. 6i. 62. 6264. 6566. 67. 68. 63.  ICO HET VIËRDÊ BOEK Moofdfl. XVI. vs. 71. ?273. 74- 75- 76. 77- 78. „ hun ééns zullen wezen, zullen hun tot eenen fpot zijn, en tot befchimping, en ^ vertreding, want, van plaats tot plaats, en in de naburige fteden, zal een groote „ opftand zijn, tegen de genen, die den Heere eerbiedigen, zij zullen zijn als onzinnigen, en niemand Iparen, om te be„ roven, en te verfloren hen, die God nog eerbiedigen. Zij zullen hen verfloren, hun,, ne goederen plunderen, en hen uit hunne „ huizen fiooten. Dan zal de beproeving van mijne uitverkoznnen openbaar wor« den, gelijk goud, dat, door het vuur, beproefd wordt. — Hoort, mi:ne gelief„ den! fpreekt de Heere 1 Zie! de dagen der „ verdrukking zijn nabij, maar, ik zal u daar van verlosd-n. Vreest niet, weest niet beangst, want God is uw leidsman. En ,, gij, die mijne geboden en bevelen onder„ houdt, fpreekt God de Opp -rheer ! dat ,, uwe zonden toch niet overwegen, of uwe ,, misdaaden zich boven u verheffen': Wee ,, de genen, die van hunne zonden omvan„ gen, en van hunne ongerechtigheden overdekt zijn! Zij zijn een veld gelijk, dat van een bosch omgeven is, welks paden met doornen bedekt zijn, en daar geen menscb „ doorgaat, hetwelk afgefloten, en overge„ laten wordt, om met vuur verbrand te, „ worden."  D E BOEKEN T O B TT Ê N J U D I T H Naar het Grieksch, door YSBRAND van HAMELSVELD. Te AMSTELDAM, bij MARTINUS de BRUIJN, In de Warrnoesitraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXCVII.   HET BOEK T O B I T.   HET BOE TOB K I T i, Opfchrift van dit Boek, - ïobItS godvruchtigheid - zijn huwelijk met anna — geboorte van zijnen zoon TOBrUs. — Hij wordt in ballingfchap gevoerd na Nineve — Komt in gunst bij den Koning — Moet ■vluchten, om zijne weldaadigheid aan de vervolgde Israëliten: — Dood des Konings — TorsiT keert weder naa Ninevet De gefchiedeiiisfen van tobit , zoon van Hoofdjl* Totaal, Anamël, Aduël, Gabaël , uit het yj % bloed van Afiël, en den Stam Nafthali, die 3. in ballingfchap werdt weggevoerd, ten tijde van enemesvar , Koning van Asfyrië, uit Thisbe , gelegen ter rechtehand van Kudes in Nafthali, in Galileë, boven Afer. Ik tobit bewandelde, geduurende mijn' 3' geheelen leeftijd, de paden van waarheid en deugd , en deed vele aalmoesfen aan mijne broederen en volksgenoten, die met mij verhuizen moesten, na het land der Asfyriers, na Nineve. — Toen ik nog in mijn Vader- 4land was, in het land van Israël, in mijne ieugd, fcheidde zich de gantfche Stam van L 3 mii'  Hoofdjl I. vs. 5. 6. 7«. 9- 166 h E t b o e k mijnen Stamvader nafthali af van den Tempel te Jerufalem, die ftad, welke, uit alle de Israëlitifche Stammen, was uitverkozen, opdat daar alle de Stammen zouden offeren, m welke het Heiligdom , tot eene woninge voor den Allerhoogften, geheiligd, en die voor alle volgende eeuwen, tot in eeuwig, heid, gedicht is. & Gelijk alle de Stammen, afvallig geworden, het kalf Baal offerden, Z00 ook het Stamhuis van mijnen Stamvader nafthali, zoodat ik, menigmaal, alleen naa Jerufalem reisde, ter feest, volgends het voorfchrift aan Israëls volk, met eene eeuwige wet, hebbende bij mij, de eerftelingen, en de tienden van mijne vruchten, en de eerfte fchering van mijn vee, welke ik overgaf aan de Priesters, aSrons nakomelingen, bij den altaar; de tienden van alle mijne inkomften gaf ik aan de nakomelingen van Lfcvi, die, te Jerufalem, het Heiligdom bedienden, maar Je tweede tienden verkocht ik, en befteedde Jie, jaar op jaar, te Jerufalem. — Nog gaf ik de derde tienden aan de genen, dien zij iehoorden, zoo als debora, mijne grootnoeder van vaders zijde, mij geboden hadt, vant ik was een weeskind gelaten van mijlen vader. Een man geworden zijnde, trad ik in het ïuwelijk met anna, die uit het bloed van Mis geflacht was, bij welke ik tobiSs teelde. Toen  TOBIT* i67 Toen ik na Nineve in ballingfchap gevoerd Ht werd, aten alle mijne landgenoten, zelfs ook ys mijne bloedverwanten, van de fpijze der heidenen, maar ik wachtte mij zeiven zorgvuldig, om er niet van te eten, dewijl ik, met al mijn hart, fteeds aan God dacht. — Ook fchonk mij de Ailerhoogfte gunst ert aanzien bij enemessar, zoodat ik zijn Hofleverancier werd. - Op zekeren tijd, naa Medië gereisd zijnde, gaf ik tien talenten zilver, aan gaBAër., den broeder van gasriüs, te Rages in Medië, in bewaring. Na de dood van enemessar, beklom zijn zoon sennaCherib den troon , wiens handelwijze ongeftadig was, zoodat is na met meer naa Medië kon reizen. Geduurende de regering van enemessar, deed ik vele aalmoesfen aan mijne landgenoten, ik gaf mijn brood aan de hongerigen, en klederen aan de naakten — en, als ik iemand van mijnen Stam zag, die geftorven, en achter de muuren Van Nineve geworpen was, begroef ik hem. — Als naderhand de Koning sennacherib, nadat hij Uit Judeë gevlucht was, iemand ter dood bracht, begroef ik dien heimelijk* want, hij bracht, in zijnen toorn, velen ter dood, dan werden de lijken, van den Koning gezocht, maar niet gevonden, totdat één der ingezetenen van Nineve, zich bij den Koning vervoegen, de, den Koning ontdekte, dat ik dezelven, h 4 hd* li 10. 1!- 12- 1314 15l6> *f> 18; 20. Üi 22  Hoofd I.' Vf. 2 2, «5 96. 168 H E x B O E K 9. heimelijk, begroef; doch vernemende, dat men naar mij zocht, om mij te doen fterven, 5- verbet ik, vol vreeze, de ftad, terwijl al mijn goed geplunderd, en mij niets overgelaten werdt, dan mijne vrouw anna, en mijn , zoon TOBia's. l- Dan, daar verliepen geen 5o dagen, of 'hij werdt door twee van zijne zoonen vermoord, welke de vlucht namen , naa het gebergte Ararath, wordende zijn zoon sacherdonos zijn opvolger, welke aan achiBchar, den zoon van mijnen broeder anacl, het beftuur der rekenkamer van zijn rijk, en het bewind van de geheele huishouding, toebetrouwde. — Op voorfpraak van ACHiacHAR, keerde ik weder naa Nineve. — achiüchar was mondfchenker, zegelbewarer , h uisverzorger , en rekenmeester, en sacherdonos ftelde hem den tweeden naast hem. - Hij was, gelijk gezegd is, mijn broeders zoon. 2. tobit, eene maaltijd bereid hebbende, of het Pinkjlerfeest, verlaat dezelve, om eenen vermoorden te begraven. — Hij wordt, door een toeval, blind. — Zijne vrouw wint de kost met arbeiden voor anderen. — Huislijke twist tusfchen tobit en anna. Als ik nu in mijn huls wedergekeerd, en mijne vrouw anna , en zoon tobiSs , mijwedergegeven was, werdt mij eens, op het Pink-  tobit. 169 Pinfterfeest, het heilige feest der zeven weken, eene goede maaltijd bereid; als ik nu reeds aan tafel zat, om te eten , en zoo veel fpijs zag opgedischt, gebood ik mijnen zoon: „Hij zou gaan, en binnen brengen, wien hij van onze broederen mogt vinden, die gebrek leedt, maar echter aan het Opperwezen dacht, dat ik hem zoo lang wachten zou»" — Weder binnengekomen, gaf hij mij dit bericht: „Vader! daar ligt één „ van ons volk, vermoord , op de markt „ geworpen!" Terftond fprong ik op, zonder iet te proeven , en hem in zeker huis gedragen hebbende , tot de zon zou ondergegaan zijn , keerde ik te rug, en mij gewasfchen hebbende, deed ik mijn maal, met droevenis, herdenkende tevens de voorzegging van amos, daar hij zegt: ,, lk zal uw feesten eens in diepen rouw verand'ren, „ Uw blijde liederen in bitt'ren jammer„ klagt," zoo weende ik. — Toen de zon onder was, ging ik, en, een graf gegraven hebbende, begroef ik het lijk. — Mijne buuren lagchten mij uit: Hij is nog niet bevreesd," fchimpten zij, >, gedood te zullen worden, om zulk ,, doen, daar hij al ééns heeft moeten vluchten, en wederom begraaft hij de dooden!" Dien nacht, te rug gekomen van het begra» ven van dit lijk, fliep ik, als onrein zijnde, L 5 te- Hoofdjt. II. vs. i. 2. 3- 4 56. 78. 9-  17® het boek Hoofdjl. tegen •den muur van den binnenhof, zonder IL mijn aangezicht te bedekken, ook wist ik niet, dat de muschjens een nest daar in den vs. 10. muur hadden, doch, toen mijne oogen open gingen, lieten deze musfchen heeten drek mij in de oogen vallen, waardoor mij witte fchillen op de oogen kwamen. — En, fchoon ik de geneesmeesters raadpleegde, zij konden mij niet helpen, en nu onderhieldt achiüchar mij, totdat hij naa Elymaïs verhuisde, ïr- Thans arbeidde mijne vrouw anna, in de vrouwenvertrekken, aan wollen handteering, 12. welk werk zij dan den eigenaren t'huis zondt, dezen betaalden haar daarvoor haren loon, 13. maar voegden er ééns een bokjen bij; als zij daar mede bij mij t'huis kwam, en het bokjen begon te bleeten, vraagde ik haar: „Van waar dit bokjen ? Is het ook geftolen? „ Geef het aan de eigenaren weder, want „ het is niet geoorloofd te eten , hetgeen ,, geftolen is." Offchoon zij mij verzekerde, dat het haar, boven en behalven haren loon, gegeven was, evenwel geloofde ik haar niet, maar gebood haar, dat zij het den eigenaren 14. zou wedergeven. Ik werd zelfs driftig tegen haar, maar zij gaf mij tot befcheid: „ Waar zijn nu uwe aalmoesfen en uwe eerlijkheid „ en deugd? Het is al bekend, wat bij u »5 is!" 3. to-  tobit. i?! 3. tobit, mismoedig, bidt, om den dood, —1 Ten zelfden tijde, doet sara, eene dochter van RAGuëL, wegens den Jmaad, haar bejegend, een dergelijk gebed. — De Engel RAFAëL wordt gezonden, om beiden te troosten en te helpen. Nu weende ik van droefheid, en bad, met Hoofdjl. innerlijke fmart, hét volgende gebed: n \ O Opperheer! gij zijt rechtvaardig, en 2. alle uwe werken, en alle uwe handelingen, zijn barmhartigheid en waarheid; gij oordeelt, tot in eeuwigheid, een waarachtig en rechtvaardig oordeel. — Gedenk aan mij, 3. en zie mij aan. — Richt mij niet naar mijne zonden en misdagen , noch naar die van mijne voorvaderen, daar zij mede tegen u gezondigd hebben. — Zij waren aan uwe 4geboden ongehoorzaam, en gij hebt ons over. gegeven, ten roof, en tot ballingfchap, en in den dood, en tot een verfmadend fpreekwoord voor alle de volken , onder welken wij verftrooid zijn. — En nu, uwe oordee- 5. len zijn veelvuldig en waarachtig, doe met mij, naar mijne zonden, en naar die van mijne voorvaderen, dewijl wij uwe geboden niet volbracht, en niet oprecht voor u gehandeld hebben. —- Ja, doe met mij, zoo 6als het u behagen zal. Beveel, dat men mijnen geest wegneme, opdat ik ontbonden, en ftof worde, want, het is mij nuttiger, te fter-  met boek Hoofdjl. fterven, dan te leven; dewijl ik valfche fmaadUl woorden gehoord heb, en vol droefheid ben. Beveel, dat ik, uit dezen nood, ontbonden en overgebracht worde, in de eeuwige plaatzen. Ach 1 wend uw aangezicht niet van mij af!" vs. 7. Juist op dien zelfden dag, gebeurde het, dat sara, dochter van raóuöl, te Ekbata»«, in Medië, insgelijks, gefmaad werdt, • • door de flavinnen van haren vader: te weten , zij was reeds aan zeven mannen ten huwelijk gegeven, maar de booze geest, asmodeus, hadt hen gedood, eer zij haar genaderd waren , als hunne echte vrouw. — 9- Nu fchimpten de flavinnen : „ Wordt gij nog „ niet wijs, gij, die uwe mannen verflikt? 10. „ Gij hebt er reeds zeven gehad, en gij „ voert, naar geen éénen derzelven , uwen 11. „ naam. — Wat flaat gij ons? zijn zij dood, » ga gij met hun ! Geen zoon of dochter ,, moeten wij van u zien in eeuwigheid!" 12. Als zij zulke fmaadredenen hoorde , was zij bitter bedroefd, zoodat zij bedacht was, haar leven te kort te doeti; „maar," zeide zij, „ ik ben de eenige dochter van mijnen „ vader, zo ik dit doe, zal het eene fchande „ voor hem zijn, en ik zal zijn' ouderdom, 13. „ met fmarte, ten grave brengen." — Zij badt daar op, aan het venfter ffaande , dit 14. gebed: „Geloofd zijt gij, Heere, mijn God! „ geloofd zij uw heilige en hoogstheerlijke naam  tobit. 173 „ naam in alle eeuwigheid ! Dat alle uwe „ gewrochten u tot in eeuwigheid loven! Ach! Heere! ik heb mijne oogen, en mijn „ aangezicht op u gevestigd. Ik heb ge- zegd : verlos mij van deze aarde, laat mij n geene fmaadheid meer hooren! Gij weet, „ Heere ! dat ik zuiver ben van alle mis„ daad met of omtrent mannen. Ik heb mijnen goeden naam, noch den naam mijns vaders, niet bezoedeld, in het land mijner „ ballingfchap. Ik ben de eeniggeborene mijns „ vaders, en hij heeft geen kind, dat zijn „ erfgenaam zal zijn , geen naastbeftaande, „ geen zoon, dat ik mij zelve voor dien zou „ bewaren, tot eene huisvrouw. — Zeven zijn er mij reeds omgekomen ! waar toe „ dient mij het leven? — Evenwel, indien ,, het u niet behaagt, mij te doen fterven, ,, ach! beveel dan, dat men mij aanzie, en ,, zich over mij ontferme, en dat ik geene ,, fmaadheid meer hoore! " Het gebed van den éénen, en de andere, werdt verhoord, voor de majefteit des grooten [Gods]. — En RAFAëL werdt gezonden, om hen beide te genezen, om de witte fchillen van tobits oogen te Hgten, en sara, de dochter van RAGüëL, aan tobiüs, den zoon van tobit, ter vrouwe te bezorgen, en den boozen geest asmodeus te binden, omdat het tobiüs toekwam, haar ten erf bezitting te krijgen. —1 ■ Juist Uoofdft. III. VS. 15. 16. 1718. 1* 2e. 21. 22. 23- 24. 25-  Ï74 h e t b o e k Hoofdjl IV. vs. i 2 3 4' 56. Juist op denzelfden tijd, kwam tobit weder in zijn huis, en sara, de dochter van raGuëL, van hare Olee, of bovenkamertjen. 4. tobit vermaant zijnen zoon TOBias tot deugd — raadt hem eene vrouw te nemen — en zendt hem naa Rages, in Medië , om geld, hetwelk hij, daar, hadt uitjlaande. Thans herinnerde tobit zich het geld, hetwelk hij uitftaande hadt bij gabacl , te Rages in Medië, en bij zich zei ven denkende, hoe hij daar om den dood gebeden hadt, dat hij evenwel zijnen zoon tobiës, voor zijn fterven, hier van kennis behoorde te geven, zoo riep hij hem, en fprak hem dus aan: ,, Kind! als ik kom te fterven, zoo be,, graaf mj, en verwaarloos uwe moeder „ niet. Vereer haar, uw geheele leven lang* „ doet, wat haar aangenaam zal zijn, en „ doet haar geene droefheid aan. Gedenk, „ kind! hoe vele fmarten zij, om u, in haar „ ligehaam, heeft uitgeftaan — als zij komt „ te fterven, zoo begraaf haar, bij mij, in „ het zelfde graf. Mijn zoon! gedenk, t'al,, len dage, aan den Heere, onzen God. — ,y Zondig niet tegen hem , overtreed zijne „ geboden niet — beoefen de deugd en eer„ lijkheid, uw gantfche leven door, en be,, wandel den weg van onrecht nooit. — „ Immers, als gij de waarheid oprecht be. „ tracht,  tobit. 175 „ tracht, zult gij voorfpoed hebben, in al uw doen, gelijk allen, die eere en deugd „ beoefenen. — Doet aalmoesfen van het„ geen gij bezit, uw oog zij niet nijdig, als „ gij een aalmoes geeft. Wendt uw gezicht ,,. niet af van eenig arm mensch , dan zal ,, Gods aangezicht zich niet van u afwen„ den. — Doet aalmoesfen, naar mate gij ,, bezittingen hebt. — Bezir gij weinig, „ fchroom echter niet, aalmoesfen te doen, ,, naar dat weinige; immers dus vergadert „ gij u eenen goeden weggelegden fchat, te„ gen den tijd van nood , want aalmoesfen „ verlosfen van de dood, en laten den mensch „ niet in de duisternis komen. Want een „ aalmoes is voor hun, die ze doen, eene ,, goede gifte , in het oog van den Aller,, hoogflen. — Kind! wacht u van al wat „ hoererij heet; en neem u toch eene vrouw, „ uit het bloed uwer voorvaderen , trouw ,, geene vreemde vrouw, die niet uit uwen ,, vaderlijken Stam is, dewijl wij Profeeten„ kinderen zijn. noüch , abraham, isaük, jakob, zijn, van ouds, onze voorvaders, ,, denk, mijn zoon! hoe die allen vrouwen „ getrouwd hebben, uit hunne eigene na„ maagfchap, hoe zij ook gezegend zijn ge» „ worden, in hunne kinderen, en dat hun „ nageflacht het aardrijk ééns zal erven. „ Met één woord, mijn zoon, bemin uwe „ broederen en landgenoten, verhef u niet, „ met Hoofdjl. IV. vs. 7. 8. 9- 10. 11. 12. 13H  *?6\ het boek Hoofdjl. „ met een verwaand hart, boven dezelven, >• boven de zonen en dochteren van uw „ volk , dat gij uit dezelven geene vrouw m voor u zoudt nemen. In de verwaandheid „ is veel verderf en ongeftadigheid, gelijk in de trotsheid, vermindering en groote be»• boefte. Ja, de trotsheid is de moeder des n. 15. „ hongers. — Laat den loon van iemand, >, die voor u arbeidt, niet bij u overnachten, „ maar, betaalt hem dien op ftond. — Indien »j gij God dienen zult, het zal u, insgelijks, 16. „ vergolden worden Kind! geef op uzel- „ ven acht, in alles, wat gij doet, en wees „ verfiandig en wijs, in uw geheel gedrag. „ — Doet niemand, hetgeen gij zelve haat. „ — Drink geen wijn, tot dronkenfchap, en „ laat de dronkenfchap u nooit, op den weg, ,7. „ verzeilen. — Deel den hongerigen mede „ van uw brood, en den naakten van uwe „ klederen. — Doet aalmoesfen van alles, wat „ gij overvloedig hebt, en laat uw oog niet „ afgunftig zijn, als gij aalmoesfen doet. — 18. n Stort uw brood overvloedig uit, bij het „ graf der deugdzamen, maar geef het niet 19. is aan deugnieten. — Zoek raad bij elk, die „ verftandig is, veracht nooit eenen nuttigen 30. »s raad- ~ L°of bet Opperwezen , t'allen „ tijde, bid hem, dat uwe wegen recht zijn, „ en alle uwe gangen en raadflagen voorfpoe„ dig mogen wezen —- want, geen volk heeft „ raad bij zich, maar het Opperwezen alleen ,) fchenkt  tobit.' *7? j, fchehkt al, wat goed is , gelijk hij ook Hoofdfl, „ vernedert, wien hij wil, en zoo als hij „ goedvindt. — Wel nu, mijn zoon ! gedenk aan mijne vermaningen, dat zij toch „ nooit, uit uw hart, gewischt worden." ,, Voords, geve ik u bericht van tien ta- vs. 21» ,, lenten zilver, die ik uitftaande heb, bij ,, OAiiAÜL, zoon van gabriSs , te Rages in „ Medië. — Wees niet beducht, kind, om- dat wij arm zijn — gij bezit veel, indien „ gij God vreest, en van alle zonde afftaat, 4, maar integendeel doet, hetgeen hem wel„ behaaglijk is." 5. De jonge tobiüs gaat op reize, naa Medië, verzeld van den Engel rafaül, onder den naam van azariÜs. — Droefheid van zijne moeder, over zijn vertrek, die, door den ouden tobiT, vertroost wordti tobiüs beantwoordde zijns vaders gezegde Hoofdjl. met deze woorden: „ Mijn vader! ik zal al- „ les doen, wat gij mij bevólen hebt. „ Maar, hoe zal ik dat geld kunnen ontvan,, gen, daar ik den man niet ken?"— Toen gaf hij hem het handfchrift, er bij voegende, „ dat hij iemand moest opzoeken, die met hem reisde, welken hij, zoo lang hij leefde , wilde betalen , dat hij dus op reize kon gaan, en het geld ontvangen." — Als hij dan uitging, om iemand te zoeken, ontM moet- vs.  Botfdft, , V. vs. 6. 78.9- 10. tl. 12. 1314. ; »5- J78 het boek moette hij rafacl, die een Engel was, maa? dit wist hij niet; dezen gevraagd hebbende, „ of hij ook met hem zou kunnen reizen, „ naa Rages in Medië? en, of hij den weg „ kundig was ? " gaf hem de Engel ten antwoord: „dat hij met hem zou reizen, als „ den weg wel kundig zijnde, en hebbende „ wel bij hunnen landgenoot GABAëL geher„ bergd." TOBias hem verzocht hebbende y hem een oogenblik te wachten, dewijl hij dit aan zijn' vader wilde zeggen, en hij hem dit toeflaande, mids dat hij niet lang zou vertoeven, gaf, in huis gegaan zijnde, zijnen vader te kennen, dat hij iemand gevonden hadt, die, met hem, de reize zou doen. De oude man, hem geboden hebbende, dien perfoon binnen te verzoeken, opdat hij van hem kon vernemen, uk welken Stam hij ware, en of het wel te betrouwen zou zijn, dat hij met hem reisde, zoo verzocht hij hem binnen. Binnen gekomen zijnde, en eikanderen gegroet hebbende, vraagde tobit hem:. „ Broe» „ der! uit welken Stam, of uit welk geflacht „ zijt gij? zeg het mij."— Zoekt gij dan," hernam hij, „ een' Ham en geflacht, of ie„ mand, die, voor eene beloning, de reize „ met uwen zoon doet?"— „Broeder!" zeide „ tobit, „ik wilde alleen uw geflacht, en ,, uw' naam weten."— „ Ik. ben," gaf hij toen ten-antwoord, „ azariMs , zoon van „ ananiüs den grooten, uk uwe landge-  TOBIT* I?9 k noten"— „Hartelijk welkom, broeder!" Hoofdjl. riep tosit uit; „ Neem mij niet kwalijk, ^ i6 „ dat ik naar uwen Mam gevraagd, en dat ik 17. „ verlangd heb, uw geflacht te weten. Gij *h „ zijt dan mijn broeder ! Uit een goed en it eerlijk geflacht. Ja, ik ken ananiïs en „ jonathan, de zonen Van semeï, den groo„ ten, wel, ik herinner mij, hoe wij famen ip„ de reize deeden naa Jerufalem , om ons gebed te doen, brengende de eerstgebore» nen van ons vee, en de tienden van onze vruchten ; zij lieten zich niet verleiden, 20. „ door het afdwalen Van onze flamgenoten. } Broeder! gij zijt uit een' goeden ftam! =i» „ Maar, zeg mij, welken loon zal ik u ge„ ven? Eene drachma daags, en alles, wat }, gij behoeft, even als mijn' zoon; ja, ik „ zal u, boven dien loon, nog wat toeleg. „ gen, als gijlieden gezond t'huis komt." — Op dezen voet overeengekomen zijnde, ge- 22. boodt hij tobiüs , dat hij zich reisvaardig . 23. zou maken, en wenschte hun eene voorfpoedige reize, en als tobiüs alles reisvaardig ge- 24. maakt hadt, nam zijn vader affcheid met deze woorden: „Reis met dezen man! God', die „ in den hemel woont, zal uwe reize voor„ fpoedig maken, dat zijn Engel met ulieden „ reize! " Nu gingen zij beiden heen, om c<. zich op reize te begeven, en des jongelings hond iiep met hun mede. anna, zijne moeder, weende, en vraagde M 2 aan  ïso het boer Hoofdjl. aan tobit : „ Waarom hebt gij ons kind „ weggezonden? Was hij niet de ffaf van ,, onze hand, daar hij voor ons dog op en vs. 26. „ nederging? Och! was dat geld nooit voor„ gekomen! maar dat, het geen wij bij een „ gefpaard hebben, aan onzen zoon gekomen 27- was! gelijk God ons zoo veel gegeven „ heeft, dat wij leven konden, zoo was dit 2$. „ ook voor ons genoeg." Maar tobit haar vertroostende: „ Hebt geene zorg, zuster? „ hij zal, gezond, t'huis komen, en uwe 29. „ oogen zullen hem wederzien: Want, een „ goede Engel zal met hem reizen , zijne „ reize zal voorfpoedig wezen , en hij zaï „ gezond t'huis komen;" weende zij nieï meer. 6. TOBia'S loopt gevaar van een* grooten vhch.— Hij vat dien, en bewaart deszelfs lever,- hart, en gal, op raad van den Engel. ' Op raad van den Engel reizen zij naa Ekbatana, naa sara, de dochter van ragucl, van welke de Engel aan tobiSs alles goeds gezegd, en hem omtrent den hozen geest gerust gefield hadt. Hoofdjl. De reizigers, intusfchen, hunnen weg verZl'i. volSende> kwamen, met den avond, aan de' rivier, dén Tigris, alwaar zij den nacht door2. brachten. Als de jongeling hier in de rivier ging, om zich te baden, fchoot er een visch Uk  TOBIT. l8l uit de rivier op, die hem verflinden wilde, maar, op het woord van den Engel, dat hij den visch zou vatten, greep de jongeling den visch, en wierp hem op het land, nu beval hem de Engel, „ hij zou den visch open„ fnijden, en er het hart, lever, en gal,-uit„ nemen, en zorgvuldig bewaren," hetwelk de jongeling, volgends des Engels uitfpraak, volbracht hebbende, braden en aten zij den visch , waar na zij hunne reize voortzetteden, tot zij bij Ekbatana kwamen. — Onder weg vraagde de jongeling aan den Engel; „ Broeder azariüs! wat moet dat hart, le< ,, ver en gal, van den visch?" — „ Hel „ hart en de lever", zeide hij, ,, indien ie> „ mand door een' Demon, of booze geest. ,, gekweld wordt , moet gij dat voor dier „ man of vrouw rooken, en hij zal niet meei „ geplaagd worden. Met de gal, beftrijkt „ gij iemand, die witte fchillen, of de ftaar, „ op de oogen heeft , en hij zal genezer „ worden." — Toen zij nu dicht bij Rage. kwamen, zeide de Engel tot den jongeling: „ Broeder! wij willen, heden, ons .nachtver blijf bij RAGUëL nemen, deze is toch uw bloedverwant, en hij heeft eene dochter. „ met name sara. Ik wil over haar fpre „ ken ,'dat zij u ten huwelijk gegeven wordt, „ want u komt hare ervenis toe, dewijl gi §, alleen van hare maagfchap zijt, het is eer „ hubsch en bevallig meisjen. — Hoor, ik M 3 » zal Hoofd/!. VJ. vs. 3. 456. 7- 8. 9 10. II. io. 1314-  Haf aft. VI. vs. 15. ■ t6. 18. 19' ï8« het boek zal met haren vader fpreken, en als wij „ van Rages terug komen, zullen wij brui„ loft houden — alzoo ik raguöl ken, dat „ hij haar aan niemand anders geven zal, volgends de wet van mgses , of hij zou j, doodfchuldig zijn, want het komt u meer » dan iemand anders toe , hare ervenls te „ ontvangen," — De jongeling bracht hier tegen in: „Hoe hij gehoord hadt, dat dit „ meisjen reeds aan zeven mannen uitgehuw,, lijkt was geweest, die alle, in de bruids„ kamer, waren omgekomen. — Nu, broe„ der AZARias! " vervolgde hij, „ ik ben „ mijns vaders eenig kind, en vreeze, ook „ te zullen fterven, als ik haar naderde, even „ als die voorgaande, dewijl een Demon haar „ bemint, hoewel hij niemand leed doet, dan die haar naderen. Nu ben ik bang, dat „ ik ook zou fterven, en het leven van mij,, ne ouders, vader en moeder, met fmarten „ over mij, ten grave zou brengen, en zij ,, hebben geen' aiideren zoon, die hen zou „ kunnen begraven." De Engel vraagde hem: „ Of bij dan niet dacht aan de redenen, die „ zijn vader hem hadt voorgehouden , dat „ hij. eene vrouw uit zijn geflacht zou trou„ wen? — Nu dan broeder!" zeide hij, „ geef mij gehoor, want zij zal uwe vrouw j „ zijn, wees voor dien Demon niet bekom- merd; dien nacht, als zij u ter vrouwe ge„ geven wordt 3 en gij in de bruidskamer j» gaat,  T O B I Té t83 .« gaat, neem dan asfche van het wierook, Hoofdji. en leg daar wat van het hart en den lever v " „ van den visch op, en rookt dat, zoodra vs. so. de Demon die zal ruiken, zal hij de vlucht ,, nemen, en nooit noch immer wederko,, men. — Voords, als gij haar zult nade- «t„ ren, zoo Maat beiden op, en bidt God, „ den barmhartigen, dan zal hij ulieden be- vrijden, en zich ontfermen. — Wees niet 22„ bevreesd, want zij is, van eeuwigheid af, voor u beltemd, gij zult haar bevrijden, „ en zij zal met u reizen, ook twijfel ik niet , of gij zult kinderen bij haar krij„ gen." — Toen TOBias dit hoorde, werdt hij op haar 23verliefd, zijne ziel kleefde haar reeds aan, en dus kwamen zij .te Ekbatana. 7. RASüëL ontvangt de reizigers vriendelijk. — TOBias verzoekt sara ten huwelijk. — De vader bewilligt het verzoek. — De moeder brengt haar, al weenende, in hare kamer. Aan het huis van ragucl gekomen, ont- Hoofdjl. VII smoette sara hen, die hen groette, gelijk zij yu j haar. Hen in huis gebracht hebbende, zeide a. BAGuëi. tegen zijne vrouw edna: „Hoe ge„ lijkt deze jongeling naar mijnen neef, to« ,, bit!" Vervolgends hen gevraagd hebbende, ,, van waar de vrienden waren?" en zij iiem berioht hebbende, ,, dat zij uit de na. M 4 ko-  Hoofdfl, VIL Vs.' 5. i. f- 8.. 9- Je. I&4 HET BOEK „ komelingen van nafthali waren, die te „ Nineve in ballingfchap verkeerden," vraagde hij: „Kent gij ook onzen landgenoot tobit?'* Zij: „Heel wel!" Hij: „Is hij gezond en „ welvarend?" Zij: „ Hij is gezond en „ vaart wel!" En, voegde tobiüs er bij: Hij is mijn vader!" Nu fprong ragucl op, en kuste hem, al weenende , en hem zegenende , zeide hij : „ Gij zijt de zoon „ van een eerlijken deugdzaam man!" Maar, toen hij hoorde, dat tobit zijn gezicht verloren hadt, was hij bedroefd, en weende; ook weenden zijue vrouw edna , en zijne dochter sara. — Voords ontvingen zij hen vriendelijk, en eenen ram van de kudde gedacht hebbende, zetten zij hun dien, met meer andere fpijzen, voor, maar nu zeide tobiüs tegen rafaöl: '..Broeder azariüs» „ fpreek nu, van het geen, dat gij mij on„ der weg hebt voorgelleld; laat die zaak nu afgedaan worden." — Deze deedt toen het voorde! aan ragucl, — ragucl zich daar op tot tobiüs keerende, vermaande hem ,, te eten, en te drinken, en welgemoed te zijn, dewijl het hem toekwam, zijne doch- ter te trouwen. — „ Doch," voegde hij er bij, ,, ik wil n de waarheid openbaren. lk heb mijn kind al aan zeven mannen ge,>, geven, maar tegen dien nacht flierven zij, ,3 als zij tot haar naderen zouden. — Nn • » weet gij het? wees nu maar welgemoed'"  TOBIT. 185 Maar, als TOBias verzekerde, „dat hij niets 9, zou proeven, voordat men haar, op flaan„ de voet, aan hem hadt afgedaan," zeide RAGuëL: „ Neem haar dan van nu af, vol„ gends het recht, gij zijt toch haar naast„ beflaande, en zij de uwe. — De barm„ hartige God fchenke ulieden alles goeds!" — Vervolgends, zijne dochter saka geroepen hebbende, en hare hand nemende, gaf hij haar aan tobiïs ten huwelijk, zeggende: „ Zie daar , neem haar, naar de wet van „ moses , en breng haar tot uwen vader."— Hen verders gezegend, en zijne vrouw edna geroepen, en een boekjen genomen hebbende , fchreef hij het huwlijksverdrag, hetwelk hij verzegelde. — Na dit alles gingen zij eten. Daar na riep RAGuët. zijne vrouw edna. en geboodt haar: „ Zuster! maak die airden „ kamer klaar, en breng haar daar. in." — Zij deedt zoo, en bracht haar daar in, maa weende, ook ontving zij de traanen van han dochter, die zij echter vertroostte, met dezi woorden: „Houd moed, dochter! de Opper „ heer van hemel en aarde geve u vreugd , voor deze uwe droefheid. — Houd moed ?, dochter!" S. TOBias verdrijft den boozen geest. — Zij en zijner bruids gebed. — Blijdfchap va RAGuëL, over het behoud van tobiSs. M-5 Toe Hoofdjl. VII. VS- 12. 13. 14. t5- »7t& : 20. 9 t v II  1§6 HET BOEK Hoofd/l. VJH. ïs. i. 2. 34- 56. i > i 7- j 8. , i Toen men gedaan hadt met eten, geleidde men TOBias bij zijne bruid; TOBias, gedachtig aan de gezegden van rafacl, nam de heete asfche des vvierooks, waar op hij het hart en den lever van den visch legde, en dus rookte. Zoodra de Demon dezen reuk rook, nam hij de vlucht naa Opper-Egypte, alwaar de Engel hem bondt. Toen nu het jonge paar bij eikanderen, in de kamer, gefloten was, ftondt tobiüs van het bed op, vermanende zijne bruid, „ met ,, hem op te rijzen , opdat zij famen hun „ gebed deden , en het Opperwezen zich „ over hen ontfermen mogt." Vervolgends badt TOBias dus: ,. Geloofd zijt gij , God onzer vaderen! geloofd zij uw heilige en hoogheerlijke „ naam, tot in eeuwigheid! Dat de heme„ len, en alle uwe fchepzelen, u loven!" „ Gij hebt adam gefchapen, en hem zijne „ vrouw eva tot eene hulpe en fleunzel ge, geven. — Uit dit paar is het gantfche , menschdom geboren. — Gij fprakt: „Het , is niet goed , dat de mensch alleen zou , zijn, laat ons hem eene hulpe maken, die , hem gelijk is." " — „ Nu, o Opperheer! ik heb deze mijne , zuster niet genomen , uit dierlijke lust, , maar in alle oprecht- en eerbaarheid. — , Beveel dan, dat men zich mijner ontferme, , en dat ik, met haar, oud moge worden."— Hier  tobit. lS7 Hier op fprak zij, met hem, Amen! — Dus fliepen.zij dien nacht over. Des morgens was RAGuëL vroeg op, en maakte een graf gereed, niet twijfelende, of ook deze zou geftorven zijn. — Weder binnengekomen , zeide hij tegen zijne vrouw edna: „ Zij moest ééne 'der dienstmeisjens „ laten zien, of hij leefde, opdat men hem, „ indien het anders ware , zonder iemands „ weten, mogt begraven." — Toen deze dienstmaagd de deur open deedt, en binnen ging, vondt zij hen beiden ilapende, en wede^ uitgaande, bracht zij de tijding, dat hij leefde, waar op ragucl God loofde , met "deze woorden: „Geloofd zijt gij, o God! „ met allen zuiveren en heiligen lof! Dat ,, uwe heiligen, alle uwe fchepzelen, alle uwe engelen, en uitverkorenen, u loven, „ in eeuwigheid! Geloofd zijt gij, dat gij „ mij verblijd hebt, en dat mij niet is over, gekomen, hetgeen ik vermoedde. — Maar, ,, gij nebt met ons Sehandeld » naar uwe „ groote barmhartigheid. — Geloofd zijt gij, dat gij u over deze twee eeniggeboren „ hunner ouderen ontfermd hebt. — O Op9, perheer! bewijs hun barmhartigheid — laat 9, hen hun leven doorbrengen , in gezond „ heid, met vreugde, en ontferming bij u." — Voords gaf hij zijnen dienstboden bevel. ' om het graf te vullen. Nu bereidde ragucl hun eene bruilof vat Hoofdjl. VIII. vs. 9. 10. II. 12. ij. 14. 1ST- 17.  tfaofdj VIII. vs. 18 Hoofdjl. IX. vs. >. 2, 3- 4- 5- 6. 7-. S. 138 Het boek f. van veertien dagen, en gaf aan tobiüs, voor dat de bruiloftsdagen om waren, met eenen eed, te kennen, dat hij niet zou vertrekken, ten zij dat die veertien dagen der bruiloft . verftreken zouden zijn; maar dan kon hij de helft van zijn goed medenemen, en, met gezondheid , naa zijnen vader wederkeeren, „ het „ overige," zeide hij, „zal u geworden, als „ ik en mijne vrouw overleden zullen zijn." .9. TOBias zendt rafacl naa Medië, om het geld van gabaül te halen , het welk deze ■ verricht. Nu riep tobiüs rafacl afzonderlijk, en zeide hem: „ Broeder azariüs .' neem een' „ knecht met u, en twee kameelen, en reis „ naa Rages in Medië, bij gabacl, en haal „ mij het geld, breng ook hem mede op de ,, bruiloft, alzoo RAGuëL gezworen heeft, „ dat ik niet op reize zal gaan. — Mijn va« „ der telt vast de dagen, en als ik heel lang „ vertoeve, zal hij zeer bedroefd worden." — Dus ging RAFAëL op reize, en zijn intrek bij gabacl nemende, gaf hij hem het handfchrift over, en deze bracht de zakjens bij hem, zoo als zij verzegeld waren , en ftelde ze hem ter hand. — Den volgenden morgen vroeg, gingen zij famen op reize, en kwamen op de bruiloft, terwijl tobiüs zijne vrouw zegende en alles goeds' wenschte. io. Dfi  f ó B I T. 3tS9 • lo. De ouders van TOBias verlangen naar zijne thuiskomst. — De jónge TOBias neemt affcheid van zijner hruids ouderen, en gaat met zijne bruid op reize. Ondertusfchen telde zijn vader tobit de dagen, en als de tijd, tot de reize beftemd, 'verlopen was, en hij niet t'huis kwam, be-' : gon hij te denken, of zij ook te leur gefield waren, of gabac'l misfchien overleden was, en niemand hun het geld hadt willen geven. Hij was dan zeer bedroefd, te meer, dewijl zijne vrouw hem te gemoet voerde, dat hun zoon zekerlijk weg was, dewijl hij zoo lang vertoefde, zoodat' zij hem, als dood , beweende , uitroepende: „ Hoe berouwt het „ mij, mijn kind! dat ik u, het licht van „ mijne oogen, heb laten vertrekken." TObit vertroostte haar wel, „ dat zij zwijgen, „ en zich niet bekommeren zou, dewijl hij „ gezond en wel was," maar zij zeide: Zwijg gij, en misleid mij niet, mijn kind „ is omgekomen!" — Ook ging zij, daagËjks, den weg op, dien hij genomen hadt, bij zijn vertrek ; over dag at zij niet, en 'snachts, hieldt zij niet op, haren zoon toBias te beweenen. Als nu de veenien dagen van de bruiloft verlopen waren, welke raguül gezworen hadt, dat hij daar zou doorbrengen, verzocht loBias aan racucl, „ dat hij hem nu zou Ia- Hoofdjl, X. vs. I. 2. 3' 4> 5- r* 9* 101  Hoofdjl. X. vs. ix. la. i I li x z I ii. to- het boek „ laten gaan, alzoo zijn vader en moeder niet meer hopen zouden, hem weder te ,, zien; ' En alhoewel zijn fchoonvader aan- hieldt, „ dat hij blijven zou, alzoo hij aan ,» zijnen vader wilde zenden, en hem laten 9« weten , hoe het met hem ging," bleef tobiüs bij zijn verzoek, „dat hij hem naa „ zijnen vader wilde laten reizen," waar op RAGuëL hem zijne vrouw sara, benevens de helft van zijne goederen, Haven, beesten, en geld, overgaf, en hen gezegend hebbende, liet hij hen gaan, met deze woorden: „ Kin„ deren! de God des hemels geve u voor», fpoed, eer ik Iterve!" Tegen zijne doch. ter zeide hij bijzonder: „ Eert uws mans ,, ouders, die thans uwe ouders zijn , en „ laat mij van u het goede hooren!" — En nu kuste hij haar. edna nam affcheid van tobiSs, met deze voorden: „ Lieve broeder! de Heer des he, mels brenge u weder, en geve mij, dat ik , uwe kinderen, bij mijne dochter sara, zien , mag, opdat ik mij, voor het Opperwezen, , verheuge. Ik fchenk u mijne dochter, als , een toebetrouwd pand, bedroef haar nooit." lier mede ging TOBias, God dankende, dat ij zijne reize voorfpoedig hadt gemaakt, en an RAGuëL, benevens zijne vrouw edna, egenend, affcheid genomen hebbende, op :ize.  TOBIT. Ipl II. tobiüs en RAFAëL voor uit gereisd zijnde , komen te huis. — De oude tobit wordt van zijne blindheid genezen, en — ontvangt zijne fchoondochter met blijdfchap. Dus reisde hij voort, tot zij dicht bij Ni- Hoofdft. Tieve kwamen, wanneer RAFAël tobiüs dus VSm j, aanfprak: „ Weet gij wel, broeder, hoe gij 2. uwen vader gelaten hebt? Laat ons, voor 3„ uwe vrouw, voor uit reizen, en het huis gereed maken. Maar neem de galle van 4. „ den visch bij de hand." — Dus fpoed- $r den zij hunnen weg, terwijl de hond hen naliep. anna, die naar haren zoon op den weg 6. zat uit te kijken, werdt hem van verre naauw gewaar, of zij riep aan zijnen vader: „Daar 7„ komt mijn zoon! als ook zijn reisgenoot!" ■— Ondertusfchen zeide rafacl tegen toBias: Ik weet, dat uw vader zijne oogen „ zal opendoen ; ftrijk gij de galle in zijne 8. „ oogen, als die hem bijt, zal hij ze wrij„ ven, en de witte fchillen afwerpen , dan „ zal hij u zien." — Thans liep anna toe, " 9< en haren zoon om den hals vallende, zeide zij: „Ik heb u gezien, mijn kind! nu wil „ ik, op ftond, wel fterven 1" — Zij ween- f*den nog beiden, toen tobit uitkwam aan de deur, tegen welke hij zich nog ftiet, maar zijn zoon toefchietende, greep zijnen vader, en ftreek tevens de galle op zijns vaders oogen,  Hoofdjl. XI. rs. ii. 12, 13- ï 15• 16. i 18. 20, I Ipft ' het boek. oogen, zeggende: ,, houd moed, vader f" Als nu zijne oogen beten, wreef hij ze, en de witte fchillen pelden, uit de hoeken zijner oogen, af, en nu zijnen zoon ziende, viel hij hem om den hals, en zeide, al weenende: ,, Geoofd zijt gij, o God! ert ge,, loofd zij uw naam tot in eeuwigheid! ert geloofd zijn alle uwe heilige Engelen! want, „ gij hadt mij wel gekastijd, maar u thans ,,' ook weder over mij ontfermd. — O Ja! ,, ik aanfchouw mijnen zoon TOBias!" Nu ging zijn zoon, met blijdfchap, binnen, en verhaalde zijnen vader de gewigtïge dingen, die hem in Medië gebeurd waren, waar op tobit, met vreugde, en God lovende, zijne fchoondochter aan de poort vart Nineve te gemoet ging; en , als allen, die hem zagen gaan, zich verwonderden, dat hij zien kon, zoo verklaarde tobit openlijk aan hun, dat God zich over hem ontfermd hadt. — tobit dan nader bij zijne fchoondochter gekomen zijnde , heette haar welkom , met deze woorden: ,, Wees welkom, dochter! „ God zij geloofd, die u tot ons gebracht „ heeft! Insgelijks uw vader en moeder!"—■ Over dit alles waren alle zijde landgenoten, die zich té Nineve bevonden, zeer in hun fchik.- — Onder anderen gaf achiüchar en nasbas , zijn broeders zoon , hem een bezoek, en men vierde de bruiloft van tobiüs., zeven dagen lang, met vrolijkheid. 12. ts>.  TOBIT. 193 12. tobit biedt den Engel RAFAëL eene ruime beloning aan. — Deze ontdekt ziek zeiven, en verdwijnt, dat zij hem niet meer zien. Na dit alles fprak tobit met zijnen zoon t TOBias, afzonderlijk, „dat hij nu voor zijnen reisgenoot deszelfs loon moest bezor-' i „ gen, ja dat men hem bovendien nog iet ,, behoorde toe te leggen," waar op tobiSs zeide: „Vader, ik maak geene zwarigheid, „ om hem de helft te geven, van het geen ,, ik medegebracht heb, alzoo hij mij gezond „ tot u wedergebracht, mijne vrouw genezen, mijn geld gehaald, en u, insgelijks, „ herfteld heeft."— „ Het komt hem rechtmatig toe!" zeide de oude man. Daar op den Engel afzonderlijk roepende , zeide hij tot hem: ,, Neem de helft van alles, dat i ,, gijlieden hebt medegebracht, en vaar wel." Maar, hij, hen beide, in 't geheim, geroepen hebbende, zeide: ,, Looft God, dankt .hem, erkent zijne heerlijkheid, ja, dankt hem, in tegenwoordigheid van alle leven„ den, wegens het gene hij aan ulieden ge„ daan heeft. — Het is toch pligtelijk, dat „ men God looft, en zijnen roem verheft, „ dat men de redenen van Gods werken, „ met eerbied, aantoont — weest dan niet |,, traag, om hem te danken, — Dat men N „het 'loofdfté XII. 'j. i. 2. 3- 4- 56. 7' 0<  Hoofdjl XII. vs. 9 10 ii 12; 13. «4 194 Het boek • s> het geheim van eenen Koning verborgen „ houdt, is prijslijk, maar heerlijk, dat men de werken van God openbaar maakt. — „ Doet, wat goed is, dan zal het kwaad u • „ niet treffen. — Het gebed, met vasten, „ aalmoesfen , en deugd , gepaard, is eene ,, goede zaak. — Een'weinig, met eerlijk,, heid, is beter, dan veel, met onrecht — „ het is beter , aalmoesfen te geven , dan „ goud op een te ftapelen — want eene aalmoes verlost van den dood, en zij zui„ vert alle zonde af. — Die aalmoesfen doen, en de deugd beoefenen, zullen met ,f, leven verzadigd worden, maar die zondi„ gen, zijn vijanden van hun eigen leven.— j, Ik zal u niets verbergen. — Ik zeide ,, reeds, dat het prijslijk is, het geheim eens ,, Konings re verbergen, maar heerlijk, de „ werken van God openbaar te maken. Wel „ nu, toen gijlieden badt, gij, en uwe fchoon- dochter saua, bracht ik het aandenken aan „ uw gebed , in tegenwoordigheid van den „ Heiligen; en als gij de dooden begroeft, „ dan was ik, insgelijks, bij u. Toen gij geene zwarigheid maakret, van tafel op te „ Maan, en uwe maaltijd te verlaten , om eenen dooden ter aarde te heitellen, zoo „ was uw goeddoen mij niet onbekend, maar ,, ik was bij ü. — En nu heeft God mij „ gezonden, osn u, en uwe fchoondochter sa-  TOBIT. Ïp5 9, sara , te genezen. — Ik ben rafaEl , ,, één der zeven heilige Engelen, die de ge„ beden der heiligen voor God brengen, en ,, die tot de tegenwoordigheid van de heilige Majefteit binnentreden." — Op deze gezegden, ontftelden zij beiden, en vielen op hun aangezicht, alzoo zij bevreesd waren, maar hij vertrooste hen, ,^ vreest niet," zeide hij, „gij zult zegen hebben, maar looft „ God, in eeuwigheid. — Alzoo ik niet, ,, door mijne bijzondere gunst , maar, op ,, den uitdruklijken wil van onzen God, ge- komen ben, zoo looft God in eeuwigheid. „ ~ Ik ben, deezen geheelen tijd, van ulie„ den gezien, ik heb gegeten, noch gedron„ ken, gij zaagt alleen een gezicht. — Wel „ nu, dankt God, dewijl ik wederkeer tot „ mijnen Zender, en fchrijft, al, wat hier „ gebeurd is, in een boek." Als zij nu opftonden, zagen zij hem niet meer — waar op zij, openlijk, de groote en wonderbare werken van God prezen; hoe 'sHeeren Engel hun verfchenen was. 13. Tobit's dankgebed tot God, — Hij voorzegt de heerlijkheid van Jerufalem. Nu fchreef tobit een gebed, bij wijze van eenen lofzang, van dezen inhoud: ,, Geloofd zij de eeuwiglevende God! geN 2 loofd Hoofdjl: XII. vs. 15. 16. tii l|>; 2»: 21. Hoofdjl. XIII. vs. 1. 2.  *96 HET BOEK HXlll' l0°fd Zijn Konin§ri-ik! — H'J kastijdt, ' maar ontfermt zich weder.. Hij voert in het fchimmenrijk, maar leidt er weder uit. Nievs. 3. mand kan zijne hand ontvlieden. Dankt hem, o Israëliërs! in tegenwoordigheid der heidenen, onder welken hij ons verftrooid heeft, ontvouwt daar zijne groote heerlijkheid. Verheft hem, in tegenwoordigheid van al wat leeft, hoe hij onze Opperheer, hij God onze 4- Vader is, in eeuwigheid. — Gelijk hij ons, om onze ongerechtigheden, kastijdt, zoo zal hij zich weder over ons ontfermen, en ons, uit alle volken, onder welken gij verftrooid zijt , weder verzamelen. — Indien gij tot hein wederkeert, met uw gantfche hart, en gantfche ziel, om, in zijne tegenwoordigheid, de waarheid te betrachten , dan zal hij tot ulieden wederkeeren, en zijn aangezicht voor u niet verbergen. — Dan zult gij zien, wat 5. hij ulieden doen zal. Gij zult hem danken, met vollen mond, gij zult den rechtvaardigen Opperheer loven, den eeuwigen Koning verheffen." 6. „ Ik, trouwens, ik zal hem, in het land mijner ballingfchap, openlijk , belijden , en zijne almagt en heerlijkheid aan het zondig 7. volk ontvouwen. — Keert te rug, o zondaars! en beoefent de deugd, in zijne tegenwoordigheid — wie weet, of hij u niet genegen zal wezen, en barmhartigheid jegens u zal oefenen?" „Ik  TOBIT. 19? „Ik zal mijnen God verheffen; mijne ziel zal den Koning des hemels loven ; en zijne heerlijkheid met ji»xhgezangen roemen! — Dat allen fpreken, dat allen hem danken, te Jerufalem.'''' — „ Jerufalem! gij heilige (lad! hij moge u kastijden, wegens de werken uwer burgeren, maar hij zal zich over de nakomelingen der deugdzamen weder ontfermen. — Dankt den Opperheer, want hij is goed! looft den eeuwigen Koning, opdat zijne tente weder in u, met vrolijkheid, worde opgericht, en hij de ballingen, in u, 'verblijde, en de ellendigen, in u, beminne, door alle volgende gedachten en eeuwen. — Vele volken zullen van verre komen tot den dienst van 't godlijk Opperwezen, de handen gevuld met offergaven — offergaven, voor den Koning des hemels. — Alle volgende geflachten zullen vrolijk zingen, van uwen roem, — Vervloekt zijn allen, die u haten, maar gezegend zullen allen wezen, die u beminnen, in eeuwigheid. — Verheug u, en zing vrolijk, over de nakomelingen der deugdzamen — zij zullen ééns bij een gebracht worden, en den Opperheer der deugdzamen loven. — O zaligen, die u beminnen !• Zij zullen zich, over uwen welvaart, verblijden. Zaligen, die zich bedroeven, over uwe kastijdingen! . zij zullen zich over u verheugen, als zij alle N 3 uwe Hoofdjl, XIII. vs. 8. 9io. ii. 12. 13- 14. 15* 16.  h- e t boek Hoofdjl. XIII. vs. 17. 18. 19. so. SI. Hoofdjl. XIV. w. 1. 2 3 4 5 6 uwe heerlijkheid aanfchouwen, ja, zij zullen eeuwig vrolijk zijn." „ Mijne ziel love God, den grooten Ko* ning! — Want Jerufalem zal opgebouwd worden van Saffieren en Smaragden, en kost-? bare fteenen — uwe muuren, torens en vestingen van zuiver goud. — Jerufalems ft raaien zullen, met Berijlfteenen, Karbonkels, en fteenen uit Sufir, beftraat worden— alle hare wijken zullen juichen: Halelujah l zij zullen lofzingen: Geloofd zij God, die ons verheven heeft, voor alle toekomende eeuwen I" 14. tobit voorzegt de verwoesting van Nineve — de herbouwing van den Tempel —■ de uitbreiding van den waaren godsdienst — zijn dood. — De jonge tobiüs verhuist naa Medië — zijn dood, na de verwoesting van Nineve beleefd te hebben. Hier eindigde tobit zijn dankgebed. Hij was 58 jaren oud, toen hij het gezicht verloor, het welk hij, na 8 jaren, wederkreeg, waar voor hij aalmoesfen deedt, en voortvoer, God, den Opperheer, te eerbiedigen, en hem, openlijk, te belijden. Als hij heel oud geworden was, riep hij ■zijnen zoon, en deszelfs zonen, en fprak hem  TOBIT. 199 hem dus aan: „Kind! neem uwe zonen; ik Hoofdjl* • XIV". ben oud geworden, en fta haast uit het „ leven te fcheiden verhuis naa Medië, „ mijn kind! want, ik houde mij verzekerd, „ van alles, het geen de Profeet jona, over Nineve, voorzegd heeft, dat het verwoest ,, zal worden — maar in Medië zal, voor „ eenen tijd, meer vrede en welvaart zijn — „ als ook, dat onze broeders, uit het goede „ vaderland, verftrooid zullen worden, door „ de wereld. — Jerufalem zal woest wezen, „ Gods Tempel aldaar zal verbrand wor,, den, en , voor eenen tijd , een puinhoop ., zijn. — Doch, God zal zich weder over vs. 7. „ hen ontfermen, en hen, in het vaderland, „ doen wederkeeren: dan zal men den Tem,, pel herbouwen, hoewel niet, zoo als de „ eerfte was , tot dat de tijden der wereld „ zullen vervuld zijn. ■— Daarna zullen zij „ wederkeeren uit hunne ballingfchap, en ., Jerufalem, heerlijk, herbouwen, en Gods ,, Tempel zal, aldaar, luisterrijk, herbouwd worden , zoo als de Profeeten daar van „ voorzegd hebben. — Ook zullen alle Hei- t, „ denen zich , oprecht, bekeeren , om het godlijk Opperwezen te eerbiedigen, en hun„ ne afgoden te begraven. <— Dan zullen „ alle Heidenen het Opperwezen loven , en „ Gods voik zal hem belijden; de Opperheer „ zal zijn volk verhogen; en allen, die het N 4 » god-  hoofdjl. XIV. vs. p. IO. II. IS. '3»4- 200 het boek »» godlijk Opperwezen beminnen, in waar,, heid en deugd, zullen zich verblijden, en, „ barmhartigheid oefenen jegens onze land,, genoten. — Nu dan, zoon! verhuis uit; „ Nineve, want, het geen de Profeet jona „ voorzegd heeft, zal zekerlijk gefchieden. — „ Voords, miju kind! onderhoud gij de wet, „ eri geboden, en wees liefderijk, barmhar„ tig, en deugdzaam, opdat het u wel ga. —• „ Geef mij eene eerlijke begravenisfe, als ook uwe moeder , benevens mij, maar blijf „ dan niet langer in Nineve. — Overweeg, „ mijn zoon , wat aman gedaan heeft aan ,, AcmacHAR, die hem hadt opgevoed, hoe „ hij hem , uit het licht, in de duisternis ,, heeft gebracht — en wat hij hem vergol„ den heeft. — Nu is achiSchar wel ver„ lost, maar hem is vergelding wedervaren, , en hij is in de duisternis nedergedaald. — „ manasse deedt aalmoesfen, en is uit den „ ftrik des doods verlost, dien hij hem ge,, fpannen hadt^ — maar aman is in dien „ Itrik gevallen, en omgekomen." — „ Ziet dan, kinderen! wat eene aalmoes „ uitwerkt, en hoe de deugd verlost!" Dit zeggende, begaf hem het leven , op zijn bed, zijnde hij 158 jaren oud, ook werdt hij, op eene eerlijke wijze, begraven. Toen anna, zijne moeder, overleedt, begroef haar zoon haar bij zijnen vader. En  tobit. 201 En toen verhuisde tobiüs, met zijne vrouw l i en zonen, ma'Ekbatana, bij zijnen fchoonp vader, ragucl. Hier werdt hij, met eere, oud, en be- >. I groef ook zijne fchoon-ouders, ftaafiijk, en erfde hunne bezitting, gelijk die van tobit, zijnen vader. Hij zelve overleedt, in den ouderdom van 127 jaren, te Ekbatana in Medië. — Voor . zijn fterven, vernam hij nog den ondergang van Nineve, het welk nabuchodonosor en asuerus hadden ingenomen, dus verheugde hij zich over Nineve, voor zijnen dood. N 5 Joofdft. XIV. 's. 15. 16.   HET 'BOEK J U D I T HL   HET BOEK J U D I T H. i. nabuchodonosor, Koning van Asfyrië, ontbiedt, tot den oorlog tegen arfaxad , Koning van Medië, vele volken op, die zijn bevel in den wind jlaan. —. Hij overwint en dood arfaxad. In het twaalfde jaar der regering van na- Hoofd^ buchodonosor, die, in de hoofd ftad Nine' I. »tf,over de Asfyriërs regeerde, toen arfaxad vs- *• Koning der Meden was, te Ekbatana, welke 2 Ekbatana rondom verfterkte, met muuren, van gehouwen fteenen, van drie ellen breed, en zes ellen lang, hebbende deze muuren de hoogte van 70 ellen, eu de breedte van 50 ellen, behalven de torens, die hij boven » 1 de ftadspoorten oprichtte, van honderd ellen hoog, leggende hij daar van het fondement ter breedte van 60 ellen. — De ftadspoor- _ ten maakte hij tot de hoogte van 70 ellen, zijnde derzelver breedte van 50 ellen, tot uittogten van zijne vermogende legermagt, zoodat zijn voetvolk in gelederen kon uittrekken. Op dien tijd ondernam de Koning nabu- g, cho"  zo5 Het boek Hoofdjl. chodonosor eenen oorlogstogt, tegen deu Koning arfaxad, in de groote vlakte, die in de nabijheid van Rhagau is. — Bij hem hadden zich gevoegd alle de bewoners van het gebergte, en allen, die aan den Eufraai den Tigris, en den Hydaspes, woonen, ook, in de vlakte ariSch, Koning der Elymeërs, benevens zeer vele volken van de nakomelingen van Cheleul, welke tot dezen krijgstogt famenkwamen. vs. 7. nabuchodonosor , de Koning der Asfyriërs, hadt ook gezonden, aan alle de be« woners van Perfië, en allen, die ten westen wonen, de bewoners van Cilicië, en Damaskus, den Libanon, en Antilibanon, en aan 8. allen, die langs de zeekust wonen, als ook onder de volken van den Karmel, en Giledd, en Opper-Galileë, en de groote vlakte Esdre- 9. lom; insgelijks aan alle de bewoners van Samarië, en hare onderhorige fteden, en over den Jordaan, tot Jerufalem toe, en Betane, en Chellus, en Kades, en langs de rivier van Egypte, en Tafnes, en Ramesfe, en het ge- 10. heele landfchap Gefem, tot zelfs boven Tanis en Memfis, en alle de bewoners van Egypte, iï. tot aan de grenzen van Ethiopië. — Maar, alle de bewoners van alle deze landen floegen geen acht op het bevel van nabuchodonosor, den Koning der Asfyriërs, en voegden zich niet bij hem tot dezen oorlog, alzoo zij hem niet meer vreesden/ dan of hij een asib'  j u d I t fl. 20? ambteloos ittan ware; zij zonden zijne afge- Hoofdjl. vaardigden, met fchande, vruchteloos te rug. — Hierom was nabuchodonosor tegen alle vs. 12. deze landen zeer verbitterd, en zwoer bij zijnen koninglijken troon, dat hij wraak zou oefenen over de geheele uitgeftrektheid van Cilicië, Damascene, en Syrië, en dat hij alle de bewoners van het land Moab, en de Ammoniten, en geheel Judeë, en alle de bewoners van Egypte, tot aan de oevers der twee zeeën, over de kling zou jaagen. Ondertusfchen trok hij , met zijne leger- 13. magt, te veld, tegen den Koning arfaxad, in het zeventiende jaar, dien hij in eenen veldfiag overwon, en het gantfche leger van . arfaxad, met zijne geheele ruiterij, en alle zijne krijgswagens, verfloeg. — Ook bemag- 14. tigde hij alle zijne fteden, en tot Ekbatana voortgerukt, vermeesterde hij derzelver torens, en verwoestte hare llraten, en maakte haren fieraad tot fchande. — Zelfs kreeg hij 15. arfaxad gevangen, op het gebergte Rhagau, dien hij, met zijne pijlen , doorfchoot, en hem dus, tot dien dag, geheel verdierf. — Vervolgends, keerde hij te rug naa Nineve, ^ benevens zijn geheele leger, dat, uit velerhande volken , beftondt, eene zeer groote menigte van oorlogslieden, en onthieldt zich daar iedig, en vierde met zijn leger maaltijden, 120 dagen lang. 2. na-  .wS ft E T BOEK Hoofdjl. II. VS. I. >2. 34- 5- 2. nabuchodonosor zendt zijnen Veldheer holofernes, om wraak te oefenen, over de volken, die geweigerd hadden, hem, in den oorlog, hij te fiaan. — De overwinningen van dezen Veldheer. In het achttiende jaar, op den twee en twintigften der eerfte maand , werdt er in het paleis van nabuchodonosor , Koning van Asfyrië, geraadpleegd, pm over alle die landen, wraak te nemen, zoo als hij gefproken hadt; te weten, alle zijne Staatsdienaren, en alle zijne Hofgrooten, bij een geroe» pen hebbende, Helde hij hun het geheim van zijn oogmerk voor, en verklaarde hun, met zijn' eigen mond, de fnoodheid dier landen, waar op zij allen van oordeel waren, dat men alle die genen behoorde uit te roejen, die het bevel van zijnen mond niet gehoorzaamd hadden. Zijne raadplegingen geëindigd zijnde, ontboodt nabuchodonosor, de Koning van Asfyrië , holofernes , den Opperbevelhebber van zijne krijgsmagt, die de tweede naast hem was, wien hij dus aanfprak: „ Zoo fpreekt de groote Koning, de Heer „ der geheele wereld 1 Ga heen, op mijn be„ vel, en neem met u mannen, die op hun- ne kracht vertrouwen, tot 120,000 man „ voetvolks, en eene menigte paarden, met „ derzelver ruiters, tot 12,000, trek, ver- „ vol-  j Ü d x t h. ao? "« volgends, op, tegen alle landen, ten wes- ï ten, omdat zij de uitfpraak van mijnen ,, mond ongehoorzaam zijn geweest; laat „ hun aanzeggen, dat zij aarde en water ge» ,, reed maken , want, dat ik, in mijnen toorn , tegen hen uittrekken , en de ge- heele oppervlakte des lands, met de voe* », ten van mijne legermagt, zal bedekken, en hen ten roof overgeven, zoodat hunne „ gekwetften hunne valleien en waterbeeken „ zullen vullen, en de overvloejende rivier, f, met hunne dooden, opgevuld zal wor„ den. — Ook zal ik hunne gevangenen, M tot de uiterfte grenzen der geheele aarde, vervoeren. — Trek dan uit, en neem mij ,, hun gantfche land in, zo zij zich overge* ,, ven, dan zult gij hen mij bewaren , tot ,, den dag van hunne ftraffe, maar den ori- gehoorzamen fpare uw oog niet, geef hen 5» over tot de dood en tot eenen prooi, in alle uwe landen, want, zoo waar ik leve, ,, en bij mijne koninglijke magt, ik heb ge„ fproken, en ik zal het, met mijne hand, volbrengen. — Overtreed gij dan geen „ één woord van uwen Opperheer, maar „ volbreng het naauwkeurig, zoo als ik u „ bevolen heb. — Vertoef niet, om het te volbrengen." holofernes , van zijnen Opperheer affcheid genomen hebbende, ontboodt alle de gezaghebbers, en krijgsoverften, en legerbevelhebO bers {oofdjt. m VS. Ó\ 7'  Hoofdjl. II. vs. *. 9io.ii. IS. 13- sio h e t boek bers van Asfyrië; en koos zich uitgelezen manfchap uit tot dezen krijgstogt; zoo als zijn Opperheer hem bevolen hadt, 120,000 man te voet, en i2,oco boogfchutters te paard. Dezen f tel de hij in orde, zoo als men eene menigte krijgsvolk in orde ftelt, ook nam hij kamelen, en ezels, en muil-ezels, voor hunne bagaadjen, eene zeer groote menigte, en een talloos getal fchapen, runderen, en geiten , tot hunnen mondvoorraad , ook eene menigte koren voor elk man, en zeer veel goud en zilver, uit 's Konings paleis; dus begaf hij zich, met-zijne geheele legermagt, op den togt, ten diende van den Koning nabuchodonosor, zoodat hij de geheele oppervlakte der landen, ten westen , bedekte, met hunne wagens, ruiters,-en uitgelezen voetknechten, ook voegde zich veel gemengd volk bij hen , als fpringhanen , en :als het zand der aarde, zoodat men hen niet tellen kon, wegens hunne menigte. Dus trokken zij op van Nineve, drie dag- ' reizen, op de vlakte van het veld Bektikth, flaande hij zijn leger neder van Bektileth af, bij den berg, die ter linkehand ligt van Opper-Cilicië, vervolgends, opgebroken zijnde, met zijne gantfche legermagt, zijne voetknechten, ruiters, en krijgswagens, trok hij van daar naa het gebergte; hij verdelgde Phud en Lud, en plunderde alle zoons van Rhasfis en de zoons van Ismaël, naar den kant der woes-  IJ Ü D i T H. 211 woestijn, ten zuiden- der Ckelleërs. VervolI gends over den Eufraat getrokken, toog hij , Mefopotamië door, en vernielde allé de hoo; ge lieden, gelegen aan de beek Abrona, tot ; heel naar den zeekant toe; ook bemagtigde ; hij het landfchap Cilicië, verflaande allen, die I tegenweer boden, en dus kwam hij tot aan L de grenzen \an Jafeth, ten zuiden, naar den I kant van Arabië. — Alle de Mididniten omi fingeld hebbende, verbrandde hij hunne herI dershutten, en beroofde hunne fchaapskooi jen. — Van daar zakte hij af in het veld I van Damaskus, ten tijde van den tarwejic oogst, en ftak alle hunne akkers-in brand, : en gaf hun groot en klein vee -ter \'ernieling : over , plunderde hunne . fteden, en wande ; hunne velden ledig , en alle hunne jonge Si jnanfchap deedt hij, door het ftaal, fneuvejen> _ Door dit alles overviel vreeze en : fchrik voor hem de bewoners der zeekust. de ingezetenen van Sidon en Tyrus, de bewoners van Sur en Okina, en alle de: bewoi ners van Hiëmnaan. — Ook vreesden de i bewoners van Azot en Askelon heel zeer voot J hem. 5. De aan zee gelegen volken verzogen om vrede, die holofernes hun vergunt, doel hij vernielt alle hunne Goden. %- Bij nadert \ met zijn leger, het Joodfche land. O a Zoo- HSofdji, II. vs. 14. 15- 16. 17. 18. li W'  *i2 het boek Hoofdft. uw »S. 1. s. 3- 6. 7$. 9- JO. aue nunne grenzen, en roeide hunne bosii. fchen uit. — Te weten, het was bij hem befloten, om alle dc Godheden van dat land la. te vernielen, opdat alle volken, van allerhande taaien, nabuchodonosor alleen zouden vieren, en alle hunne ftammen hem, 13. als God, zouden aanbidden. — Dus kwam tlij tot aan d# vlakte Esdrelon, bij Dotea, hetwelk ligt tegen over de groote engte van 14. Judeë. — Hier lloeg hij zijn leger neder tus- Zoodat zij gezanten aan hem zonden, met de volgende voordellen van vrede: »> Ja> wij zijn flaven van den grooten Ko*, ten Koning nabuchodonosor; wij liggen », voor u open , handel met ons , zoo als „ het u behaagt. — Ja, onze fchaapskoo„ jen, onze koornvelden, ons klein en groot „ vee, en alle de vlekken van onze herders„ hutten, liggen open, ten uwen behoeve, „ handel er mede, zoo als gij goedvindt. Ja, ook onze fteden, en derzelver bewo,, ners, zijn uwe flaven. Kom, en handel ,^er mede, naar uw welbehagen." Als -deze afgevaardigden, bij holofernes gekomen, deze voordellen deeden, zakte hij, met zijn leger, af naa de zeekust, en bezette de vaste fteden, en nam uit dezelven uitgeleezen manfchappen tot den krijgsdienst. — Zq ontvingen hem , als ook al hun omliggende land , met kroonen, en dansfende reien, en trommelen. — Vervolgends, verwoestte hij  j V d i T h. *I< i tusfchen Gebe en Scythopolis, alwaar hij eene volle maand (til bleef liggen, om zijn geheelen legertrein bij een te brengen. 4. Z) geheiligd. —■ Zij zonden dan door het geheele landfchap \ van Samarië, en naa Konas, en Bethhoron, en Jericho, ook na Chorba, Efora, en de vlakte , Salem, en bezetten alle de fpitzen der hooge 1 bergen, en omringden de vlekken op dezal- Iven, met muuren , ook brachten zij koorn 03 bij Hoofdjl. IV, vs. I. a, I  Hoofdjl IV. vs. 5' 6 n 8. 9- 10 11 .. IS 13 SI4 HET BOEK bij een, tot voorraad in dezen oorlog, alzoo hunne velden onlangs afgemaaid waren. — In 't bijzonder fchreef joSkim , de Hoogepriester, welke te dien tijde te Jerufalem was, aan de ingezetenen van Bethulië, en Betomesthaïm ,m gelegen tegen over Esdrelon , naar de vlakte, bij Dothdïm, hun belastende, de opgangen van de bergen te bezetten, dewijl door dezelve de ingang in Judeë was, en men daar gemaklijk hen , die ze wilden beklimmen, kon afvveeren, alzoo de toegang naauw was, in 't geheel Hechts voor tw;e mannen tevens. De. Israëliten Helden ook de fchikkingen en bevelen, van den Hoogenpriester joSkim, en van den Raad des geheelen Israëlitifchen volks, die te Jerufalem zijnen zetel hadt, in het werk. Ook fmeekten alle de Israëliten God, met grooten ernst, zich, met allen ernst, voor hem verootmoedigende, zij, en hunne vrouwen , en kinderen, ja zelfs hun vee. — Ook droegen alle bijwoners, en huurlingen , en lijfeigenen , treurgewaden. — Alle mannen en vrouwen der Israëliten, en hunne kinderen, alle de ingezetenen van Jerufalem, vielen, voor den Tempel, neder, hebbende as. fche op hunne hoofden, en fpreidende hunne treurgewaden uit, voor het Opperwezen. — • Zij hingen ook een rouwkleed over den al. • taar. — Dus fmeekten zij, eenparig, en ern- ftig,  j u D ï t h. 215 fiig, Israëls God, dat hij toch hunne kinderen niet ten roof, noch hunne vrouwen ten prooi, noch de fteden, die hunne erf bezitting uitmaakten, tot verwoesting, noch het heiligdom tot ontheiliging en fmaad, den Heidenen tot vreugdegejuich,wilde overgeven.— Nu hoorde het Opperwezen hun geroep, en aanfchouwde hunne ellende. — Ook vastte het volk, verfcheiden dagen, in geheel Judeë, en te Jerufalem, voor het heiligdom van den almagtigen Opperheer. m*-' Ook brachten de Hoögepriester jgükim , en alle de Priesters, die voor het Opperwezen hun ambt bekleedden, benevens de dienaars van het Opperwezen , met treurgewaden bekleed , het brand-offer van het geduurig offer, benevens de geloften-offeren , en de vrijwillige offers van het vólk. — Zij hadden asfche op hunne tulbanden, en fmeekten het Opperwezen, met al hun vermogen , dat hij toch Israëls gantfche huis ten goede wilde bezoeken, en genadig zijn. 5. holofernes doet onderzoek, wat volk de Jooden waren, die zich tegen hem durfden wapenen. — achiör, Vorst der Ammoni. ten, geeft hem van hun- bericht, en raadt, hen niet te beoorlogen, zo men niet zeket zij, dat zij zich tegen hunnen God bezon- ■ digd hebben. O 4 Al Hoofdjl. IV- vs*. 14«5- 16. 17- 5  BtofJJl V, vs.' I s 3 4' $■ 6, 7- ai6 HET BOEK Als men holofernes, den Opperbevelheb. ber van het leger van Asfyrië, berichtte, dat de Israëliten zich ten oorlog rusteden , dat zij de doorgangen van het gebergte gefloten, en alle de fpitzen der hooge bergen, met muuren, verfterkt, en in de vlakten fchansfen opgeworpen hadden, werdt hij zeer toornig, en alle de Vorften van Moab, en Bevelhebbers van Ammon, en alle de Landvoogden van de zeekust, bij een geroepen hebbende, deedt hij hun de volgende vraag: „ Zegt mij, gij zoons van Kanaan ! Wat „ is dit voor een volk, dat zich, op dit ge,, bergte, onthoudt, welke zijn de fteden, „ die zij bewonen? Hoe fterk is hunne le„ germagt, en waar in beftaat hunne kracht „ en vermogen? Welk Koning beftuurt hen, „ die hunne legers aanvoert V — Wat is de „ reden, dat zij alleen , van alle de bewo„ ners van het westen, hardnekkig weigeren, M mij te gemoet te komen?" Hier op fprak achiör , de aanvoerer van alle de Ammoniten, hem dus aan : „ Dat mijn Heer de reden uit den mond van zijnen „ flaaf hoore! zoo zal ik u, naar waarheid, „ bericht doen, van dit volk, dat dit ge„ bergte bewoont, dat hier nabij u woont, „ daar zal geen leugen uit den mond van uwen flaaf uitgaan," „ Dit volk zijn afftammelingen van de Chah „ '4fën, — In 't eerst, woonden zij in ilfc- » fa*  J U D I T ïl. 617 „ fopotamiè , want, zij wilden den Goden hunner voorvaderen niet dienen, die in het „ land der Chaldeën woonden , maar, den ,, weg, en zeden, hunner voorouderen ver„ latende, hebben zij den God des hemels ,, aangebeden, den God, dien zij kenden. — „ Dezen hebben hen dan, uit de tegenwoor„ digheid van hunne Goden, verdreven, zoo„ dat zij naa Mefipotatnië geweken zijn, en ,, daar , langen tijd, gewoond hebben. —,, Daarna geboodt hun God hen, dat zij dit „ hun verblijf zouden verlaten, en naa het „ land Kanaan verreizen — alwaar zij dan „ ook gewoond fiebben, en met goud, en ,, zilver, en zeer veel vee, verrijkt zijn ge„ worden. — Vervolgends verhuisden zij naa »» Egypi* » omdat een hongersnood het ge„ heele land Kanaan bedekt hadt, en hiei ,, hebben zij gewoond , tot zij mishandeld „ werden. — Hier wiesfen zij aan tot eene „ groote menigte, zoodat hun geflacht ontel„ baar was. — Toen ftondt de Koning vat » Egypte tegen hen op, en men zocht her „ listig, door arbeid, en het maken van ti „ chelfteenen, te ^onderdrukken, men verne „ derde hen, en maakte hen tot flaaven „ maar, als zij tot hunnen God riepen, zoc „ floeg hij geheel Egypteland met plagen, di( „ ongeneeslijk waren, waar op de Egyptenaar „ hen uit hun land verdreven, terwijl Go< „ de Roode Zee, tot hun behoef, deedt uit Os M <*ro ■ in vijf dagen , geene -uitkomst ' fchenkt. \ . tabgi7.{>is«.-i bsSi aaaaA tm .osgnfi&aöJ sb Den .volgenden dag gaf holofernes aan .zijn gantfche leger, en aan al,zijn volk, dat zich, tot dezen krijgstogt, bij hem gevoegd hadt, bevel, om op te breken naa Bethulië, en vooreerst de toegangen van het gebergte te bezetten, en voords de Israëliten den oorlog aan te doen. — Dus braken, op dien dag, alle kloeke manfchappen op; hunne -krijgsmagt van ftrijdbare oorlogslieden beftondt uit 170,000 man te voet, en 12,000 ".ruiters, behalven de krijga^sting, onder hen wasj eene zeer groote menigte voetvolks. — Deze iloegen hun leger neder, in de vlakte bij Bethulië, bij de fontein , ..en ftr.kten zich uit, in de breedte, naa: Dgiha'im , tot Belthem, en, in de lengte, van Bethulië, tot aan Kyamon, hetwelk tegen over Esdrelon ligt. , De Israëliten waren , op het gezicht van hunne menigte, zeer verfchrikt, zoodat de één tegen den anderen zeide: „ Zeker, zij ^, zullen dra het geheele land -opflokken, en 3, de hooge bergen . zullen, zoo min als de dalen, of heuvelen, hun gewigt kunnen t, wederftaan." — Allen liepen zij , vervolgends, Hoofdjl. VII. VS. I. 5-  Hoofdjl VII. fs. 6 7 8. j>io. £24 h e t B o ï K gends, te wapen, en vunren aanftekende op hunne torens, bleven zij, dien geheelen nacht, de wacht houden» Op den tweeden dag, voerde holofernes zijne geheele ruiterij uit, in het gezicht der Israëliten, die in Bethulië waren, en, als hij de toegangen van hunne ftad bezichtigde, kwam hij aan hunne waterbronnen, die hij vermeesterde, en met krijgsposten bezette, waarna hij tot zijn volk te rug keerde. Thans vervoegden alle de Overften van esau's afltammelingen, en alle de Bevelhebbers van het volk der Moabiten, benevens alle de Legerhoofden van de zeekust, zich bij hem, met dit voorftel : „ Onze Opper„ heer vergunne ons één woord, opdat uwe „ legermagt geen afbreuk lijde! — Dit volk der Israëliten verlaat zich niet op hunne „ fpiesfen, maar op de hoogte van hunne „ bergen, die zij bewonen — trouwens, de „ fpitzen van hunne bergen zijn ook niet, „ gemaklijk, te beklimmen. — Derhalven, „ Heer! beöorlog hen niet, gelijk men oof„ logen inricht, met belegeren en beftormen, „ dan zal er niet één enkel man van uw „ volk vallen. — Blijf in uwe legerplaats, „ en bewaar dus alle de manfehap van uw » leger, maar laten uwe bedienden flechts de „ waterbron bezetten, die uit den voet dezes „ bergs ontfpringtj alzoo alle de ingezetenen „ van Bethulië daar hun water halen — dast m -ai  j u D I T h. „ zal de dorst hen doen fneeven, en zij zul„ len hunne ftad overgeven — ook zullen „ wij, en ons volk, de naaste bergtoppen „ beklimmen, en ons daar op legeren , en „ wacht houden, zoodat er geen mensch uit „ de ftad komen kan, dan zullen zij, door „ den honger, verfmelten, zij, als ook hun„ ne vrouwen , en kinderen , ja , eer een „ zwaard tegen hen getrokken wordt , zulj„ len zij, op hunne ftraten, geveld worden.— „ Dus zult gij hun fnood gedrag vergelden, „ omdat zij tegen u zijn opgedaan, en u niet, „ met vrede, te gemoet zijn gekomen." Alzoo hun voorftel aan holofernes behaagde, en aan alle zijne krijgsbedienden., zoo gaf men bevel, om, dienvolgenSs, te handelen. Dus brak dan het leger der Ammaniten op, benevens 5,000 Asfyriërs, welke zich in de vlakte nederfloegen, en de waterplaatzen, en waterbronnen der Israëliten, vooreerst, be< zetteden; vervolgends trokken die van Efau en de Ammoniten op , ep legerden zich or het gebergte, tegen over Dethaim, zendendt van hun eenige benden naa het zuiden, er oostwaards, tegen over Ekrebel, gf legen bi Chus, bij de beek Mochmur. — Het .overigs leger der Asfyriërs bleef in de vlakte liggen, bedekkende de geheele oppervlakte des lands — Ook waren hunne tenten en legertrein ii P een Hoofdjl. VIL '■ £ VS. II. f9. : i | t  Hoofdjl VII. pw, 13 14 226 HET BOEK ' €ene groote uitgeftrektheid opgefiagen, en bedroegen eene zeer groote menigte. Thans riepen de Israëliten tot den Heere, hunnen God, alzoo hun moed verflaauwde, dewijl alle hunne vijanden hen otnfingeld hadden , zoodat zij hen niet ontvluchten konden. Dus bleef het gantfche Asfyrifche leger, derzelvef voetknechten , krijgswagens , en luiters, rondom hen, .geduurende 34 dagen, ftil liggen, zoodat aan de ingezetenen van Bethulië alle hunne watervaten ontbraken, en hunne regenbakken ledig raakten, en zij zelfs voor geen' dag water genoeg hadden, om tot verzadiging te drinken, maar men gaf elk drinken, bij dé toate. Hunne jonge kinderen verfmachteden, hunne vrouwen en jongeliugen bezweken van dorst, en vielen neder, op de ftraaten der ftad, en in de doorgangen der poorten , alzoo zij geene kracht meer hadden. — In dezen ftand van zaken, liep het volk te hoop, bij ozias, en de bevel, hebbers der ftad, de jonge lieden, vrouwen, en kinderen, en riepen luidkeels tegen alle de overheden: ,, God oordeele tusfchen ons „ en ulieden, dat gij ons dit groot ongelijk 5, aangedaan, en geene voorftellen van vrede „ aan de Asfyriërs hebt voorgeflagen f Nu is „ er niemand, die ons helpt, maar God heeft M ons, als 't waTe, verkocht in hunne magt, 3, zoo-  J V O I T H. Mf 3, zoodat wij, voqr hun, nedergeveld zullen „ worden, door den honger en grooten ramp. i, — Ach ! roept hen binnen, ea geeft de „ geheele ftad ten prooi, aan het volk van „ holofernes, en aan zijne geheele legeri, magt, alzoo het ons beter is , hun ten ,, roof te worden; wij zullen toch Hechts „ flaven zijn, maar ons leven behouden, en den dood van onzé kleiue kinderen niet, „ met onze oogen , aanfchouwen , of onze vrouwen en kinderen zien bezwijmen* Wij „ roepen tegen ulieden tot getuigen, den he„ mei, en de aarde , en onzen God , den s, Schutsheer onzer voorvaderen, die ons „ ftraft naar onze zonden, en naar de zonJ5 den onzer voorvaderen, opdat hij, heden „ dezen dag, niet, dienvolgends, met ons „ handele."— Tevens ontftondt er een groot gehuil, onder de vergadering, zij weenden allen te famen , en riepen , luidkeels , tot God, den Opperheer. — Thans fprak ozias hen dus aan: „ Houdt moed, broeders! Iaat 5, ons nog vijf dagen volharden, binnen wel„ ke de Heere, onze God, zijne ontferming „ tot ons zal wenden , want, hij zal ons „ niet, ten einde toe, verlaten. Doch, aks deze verlopen zijn , zonder dat ons hulp toekomt, dan zal ik-, naar uw voorftel, „ doen/'' — Dus deedt hij het volk fcheiden, elk naar zijnen post, gelijk zij zich dan eok weder naa de muuren en torens van P a hun< TJoofdft. VII. ^s. 15. 16. ttk 19. 2®.  Hoofdjl VIII. vs. i 2. 3- f. 5- 428 H E T * O E K hunne ftad begaven, terwijl hij de vrouWeö en kinderen naa hunne huizen zondt. — Dus was men, in de ftad, in den uiterften nood. 8. Bericht en karakter van. judith. — Zij beftraft ozias, wegens zijn voor ft el— vermaant meed te houden — en belooft, iet gewigtigs te zullen ondernemen, tot behoud der ftad. Dit vernam, ten dien tijde, judith, eene dochter van Merari, zoon van Ox, zoon van Jofef, zoon van Oziël, zoon van.Helkia, zoon van Elia, zoon van Ghelkia, zoon van Eliab, zoon van Nathanaël, zoon van Salameël, zoon van Sarafaddaï, zoon van Israël, wier man geweest was manasse , uit haren ftam, en vaderlijk geflacht, die, in den tijd van den gerften-oogst, geftorven was, te weten, als hij bij den fchoovenbinder, in het veld, ftondt, viel hem de hitte op zijn hoofd, zoodat hij te bed raakte, en in zijne vaderftad, Bethulië, overleedt, alwaar men hem, bij zijne voorvaderen, begroef, op den akker, die tusfehen Dothalm en Belamon is. Na zijn dood, was judith drie jaren en vier maanden, in haar huis, weduwe gebleven, hebbende voor zich eene tent laten opflaan, op het dak van haar huis, en gekleed met rouwklederen , en met haar weduwlijk ge.  j u d i t h. 229 gewaad; zij vastede alle dagen, behalven op den dag voor, en op, den fabbath, voor en op de nieuwe maan, als ook op de feesten, en vreugdedagen der Israëliten, — Zij was eene heel fchoone vrouw van gedaante en gelaad, ook hadt haar man, manasse, haar goud en zilver, flaaven en flavinnen, vee en land , nagelaten, daar zij van beftondt. — Daar was niemand , die haar iet kwaads te last legde, dewijl zij God, ten hoogden, eerbiedigde. Als deze judith de oproerige taal des volks, tegen den Bevelhebber der ftad, hoorde, dewijl zij, wegens de fchaarschheid van water, kleinmoedig waren, als ook het ant> woord van ozias aan het volk , hoe hij, onder eede, beloofd hadt, de ftad, na verloop van vijf dagen, aan de Jsfyriërs te zullen overgeven ,. zoo zondt zij hare dienst maagd, die het beltuur .van haar geheele buis houden hadt, en verzocht ozias, chabris en charmis , de overheden van hare ftad bij haar te komen , gelijk zij deeden , waa op zij dezelven dus aanfprak: ,, Hoort mij toch, gij Bewindslieden va: de ingezetenen van Bethulië. — Waarlijk „ uwe redenen, die gij, heden , tegen he „ volk, gefproken hebt, zijn niet rechtms tig, daar gij eenen eed, dien gij uitgefprc M ken hebt, gefteld hebt5 tusfchen God e " ulieden, beloovende, de ftad aan ona P 3 « vi Hoofdjl. VIII. vs. 6. i' 8. 9- > c ld. 1 | t El e i*  Hoofdjl. VIII. *?« ïtt 32. I?- n- 16. ®S® H * T È O E % „ vijanden te zullen overgeven, indien het „ Opperwezen zich, binnen vijf dagen, niet >, tot ons wende, om ons te helpen. — Wie „ zijt gijlieden toch , dat gij God, heden „ dezen dag, op de toets gefield, en uzel„ ven in de plaats van God gezet hebt, on-. „ der de flervelingen ? — Gij onderzoekt ,; nu den ahnagtigen Opperheer, maar zult, „ in eeuwigheid, niets ontwaar worden; daar 5» g'j de diepte van het menschlijk hart niet „ kunt vinden, en de overleggingen van zij„ ne gedachten niet vatten , hoe zoudt gij „ dan God, die dit alles gemaakt heeft, „ naarfpooren, hoe zijne gedachten kennen, „ en zijne overleggingen verflaan ? Neen l „ mijne broeders.' vertoornt toch den Heere, „ uwen God, niet — zeker, indien hij ons, „ in deze vijf dagen, niet wit helpen, heeft „ hij magt, om ons te befchutten, in welke „ dagen hij wil; of ook, om ons te verdel- ,, gen, voor het oog van onze vijanden. „ Ach! fielt gij toch de raadfiagen van den „ Tïeere, onzen God, niet te pande.' zeker.' „ flacht,  x j u r> i t h. a3* flacht, of volksgedeelte , of ftad , onder „ ons, die met handen gemaakte Goden aan. 3> bidt, gelijk zulks, in vorige eeuwen, wel „ gefchied is, waarom ook onze voorvaders „ aan het Haal, en ten roof, werden over„ gegeven, en met eenen grooten val geval„ len zijn, voor het oog van onze vijanden. }) _ Maar, wij erkennen geenen anderen „ God, dan hem; waarom wij ook hoopen, ,, dat hij ons niet zal verachten , noch ie„ mand van ons geflacht. — Zeker, als wij „ ingenomen worden, zoo zal geheel Judeb , insgelijks bezwijken, ons Heiligdom zal „ ten roof zijn, en men zal deszelfs onthei„ liging ons te laste leggen. — God zal „ den dood onzer broederen, de overmeesh tering van ons land , en de verwoesting „ van ons erfvaderland, op ons hoofd doet „komen, onder de volken, waar wij dai „ flaven zullen wezen; dan zullen wij to eenen aanltoot en fpot zijn voor onze hee „ ren en meesters. — Neen, onze flaverni '„' zou nooit in gunst en genade verzach „ worden, maar de Heere, onze God, zo „ die tot eene fchande Hellen. — K-om broeders! laat on\s aan onze broederen ee voorbeeld geven, dewijl hun leven va „ ons afhangt, en het Heiligdom, de Ten „ pel, en Altaar, op ons fteunt, en, bove „ dit alles, laat ons den Heere, onzen God ' danken, die ons beproeft, gelijk hij oo P 4 »' 01 HoofdjU VIII. vs. 18. 10. l . ( t i E i 1 II ln 9 k i- ■  Hoofd] VIII. VS. 25 23 «4 .55 aö. .97. 23* m fi T Boek • „ onze voorvaderen beproefd beeft. — Ge, denkt, wat hij aan abraham deedt, en, . >, hoe hij isaMk beproefde, en wat aan jakob ,, gebeurde, toen hij, in het Syrisch-Mefopota„ w/è', het vee hoedde van la ban , zijner • „ moeders broeder; immers, gelijk hij hen, ,, door vuur, beproefd heeft, om hun hart 5, te toetzen, zoo ftraft hij ons thans ook ,, niet, maar, de Heere kastijdt zijne aan„ bidders, om ben te waarfchuwen." Hier op antwoordde ozias haar: „Alles, „ wat gij gezegd hebt, hebt gij, met een goed hart, gefproken, niemand kan zich 3, ook tegen uwe redenen verzetten. — Trou- wens, heden dezen dag, wordt uwe wijs„ heid niet eerst openbaar, maar van het be3. gin van uwe levensdagen af, heeft al het ,, volk uw verftand erkend, «ff hoe alle de „ overleggingen van uw hart goed zijn. Maar het -jrolk lijdt grooten dorst, en „ heeft ons ^noodzaakt, tot het geen wij „ voorgeflagen hebben, en om ons zeiven, „ door eenen eed, daar toe te verph'gten, dien wij ook niet breken zullen. — Wel,, aan , bid gij voor ons, dewijl gij eene godvruchtige vrouw zijt, dan zal het Op,, perwezen regen zenden, om onze bakken „ te vullen, opdat wij niet verfmachten." judith hernam: „Geeft mij gehoor, dan „ zal ik iet. beftaan , hetgeen , onder ons „volk, van geflacht tot geflacht, komen j, zak —  JUDITH. , ,, zal. — Staat gijlieden, dezen nacht, bij , „ de poort, dan zal ik, met mijne dienst. „ maagd, ter ftad uitgaan, en binnen die da, „ gen, in welken gij beloofd hebt, de ftad aan onze vijanden te zulien overgeven, zal „ het Opperwezen Israël, door mijne hand, „ bezoeken.— Onderzoekt Hechts mijn voor„ nemen niet, alzoo ik het u niet zeggen ,, zal, voordat mijn ontwerp, dat ik gemaakt , „ heb, voltrokken is." Daar op zeiden ozias en de Stadsbevelhebbers tot haar: „Ga met God! de Heere, „ onze God, ga voor u heen, tot wraak „ over onze vijanden!" En nu keerden zij weder, uit hare tente, en begaven zich, elk naar zijnen post. 9. judith bidt God, dat haar aan/lag haar moge gelukken. Maar judith viel op haar aangezicht nej der, hebbende asfche op haar hoofd geftrooid, ; en het treurgewaad ontblotende, dat zij aanj hadt. Het was nu de tijd, dat, te Jerufa1 lem, in den Tempel van God, het reukwerk 1 van dien avond geofferd werdt. — judith riep, met luide ftemme, tot het Opperwe. zen, en badt aldus: ti O Opperheer! gij God van mijnen ftam„ vader simeön! wien gij het zwaard in han , „ den hadt gegeven, tot ftraffe dier vreemde P 5 » vo1" Hoofdjl^ vin. VS. 2$. 3N Hoofdjl^ IX. vs. u  ffoofdft. IX. W. 3- 4- 56. 331" HET BOEK volken, welke der maagden gordel, tot „ onreinheid, hadden losgemaakt, en het lig„ chaam ontbloot tot fchande, zij hadden ,, dit gedaan, hoewel gij het verboden hadt; „ waarom gij hunne overheden ter dood hebt „ overgegeven , en hunne legerftede, welke p van hun bedrog kennis droeg, ten bloed; „ gij verfloegt de flaven met de magtigen, „ en de magtigen op hunne troonen. Gij „ gaaft hunne vrouwen ten prooi, en hunne „ dochters in ballingfchap, over, als ook al „ den buit, om dien, ónder de van u ge„ liefde kinderen, te verdeden, welke ook „ met ijver voor u ijverden , en eenen af„ keer hadden van de bevlekking van hun bloed, en u te hulp riepen. — O God! „ mijn God! verhoor ook mij, die eene we„ duwe ben! Gij toch deedt, hetgeen die ,, gebeurenisfeu voorging, en die gebeurenis„ fen zelve, en de volgende, en de tegen,, woordige , ook hebt gij de toekomende „ overdacht, en zij gebeuren, zoo als gij „ overdacht hebt. De dingen, die gij weet, ,, ftaan daar, en zeggen: Hier zijn wij, tot ,, uwen dienst! Want alle uwe wegen zijn „ gebaand, en uwe oordeelen bij u te voren „ bekend. — Ach ! zie, de Asfyriérs zijn „ menigvuldig, in hunne legermagt, zij ver,, heffen zich op paarden en ruiters, zij fnoe„ ven op den arm der voetknechten, zij ftel„ len hunne hoop op fchild, en lancie, boog, 5> en  j ü s i T ff.' *35 „ en flinger, en erkennen niet, dat gij de „ Opperheer zijt, die de oorlogen verbreekt. „ — Opperheer is uw naam 1 Breek gij hun „ geweld, door uwe kracht, en fla hunne „ Merkte neder, door uwen toorn, want, zij „ hebben voorgenomen, uwe Heiligdommen 9, te ontheiligen, en de tent, waar uw heer„ lijke naam rustte, te bevlekken, en de hoe„ ken van uw altaar, met het houweel, om„ ver te halen.— Zie neder op hunnen hoog„ moed, laat uwen toorn tegen hunne hoof„ den uit, en geef mijne weduwlijke hand . de nodige Merkte, tot het geen ik over „ legd heb. Sla , door verleidende lippen .„ den flaaf, met den vorst, en den vorst „ met zijnen flaaf. — Breek hunne hoog ,, heid, door den arm van eene vrouw. Uwi „ fterkte toch beftaat niet, in de menigte „ noch uw vermogen in geweldigen, maar 19 gij zij"1 een God der nederiSen» een helP£ , der geringen, een onderfteuner der zwak leen, een befchutter der vertwijfelden, ee „ heiland der hopelozen. Ja, ja, God va „ mijnen vader, God van Isrvêü erfvadei „ land, Opperheer van hemel en aarde „ Schepper der wateren, Koning van al u „ fchepzel, verhoor gij mijn gebed. — Mat mijne woorden, en mijne list, voor hi 9, tot eene wond, en buile, die trotfche o „ dernemingen beraadflaagd hebben , teg „ uw yerbond, tegen het Tempelhuis, a; la Hoofdjl. IX. vs.- 7. S. 9- 10. . 11. 12, 13. 14. : IS>» r 1 ti 16. » w k 17» 1*1 in 1:nm u  Keofdfi IX. vs. 19 Hoofdft. X. vs. 1 3 1 . * 236 • H B T £ O Z X . ,t u geheiligd, tegen de fpits van Si'óns berg,, ,, en tegen het huis, hetwelk uwe kinderen • „ bezitten. Maak, dat men onder al uw „ volk , en onder alle (lammen, wete, en „ erkenne, dat gij de God zijt van alle le„ germagten en krachten , en dat er geen „ ander befchermer is van Israëls volk, dan gij alleen." 10. judith begeeft zich, met hare dienstmaagd, in het leger der Asfyriërs, en werdt naar de. tent van holofernes gebracht. Hier mede hieldt zij op, tot Israëls God te roepen, en dit geheele gebed hebbende uitgefproken, ftondt zij op van haren voetval, en hare dienstmaagd geroepen hebbende, kwam zij beneden in huis, waar zij zich op de fabbath- en feestdagen onthieldt; hier legde zij het treurgewaad af, dat zij aanhadt, ook trok zij hare weduwlijke klederen uit, en zich geheel met water gewasfchen en gebaad hebbende, balfemde zij zich rijklijk met fpecerijën, maakte haar hoofdhaair op, en tooide dat op, met een hoofdhulfel, verders, trok zij hare vreugdekledere'n aan, daar zij zich mede plagt te verfieren , bij het leven van haren man, manasse ; ook trok zij hare pant^ffL is aan de voeten, en deedt hare armbanden en halsfieraad aan, als ook ringen en oorringen, en allen haren opfchjk,. Zij tooide zicU  JUDITH. $37 zich zelve ongémeen op, om de oogen der ff, mannen, die haar zien zouden, te bedriegen. — Vervolgends gaf zij aan hare dienstmaagd vs een' lederen kruik met wijn, en een kruikjen met olie, en vulde eene male met meel, vijgen , en rein brood, en alle deze gereedfchappen wel bezorgd hebbende, gaf zij haar die te dragen. I Dus kwamen zij aan de poort der ftad Bethulië, bij welke zij ozias, en de overheden der ftad, chabius eh charmis , vonden ftaan. — Toen deze haar zagen , en hoe haar gelaad vervrolijkt , en hare kleding veranderd'was, verwonderden zij zich ongemeen over hare fchoonheid, en zeiden tegen haar: „ God, de God onzer voorvaderen, make u ,, aangenaam, en volbrenge uwe aanflagen tot „ roem der Istaëliten, en verheffing van *Je,, rufalem.'" Zij, God gebeden hebbende, verzocht hen , ,, dat zij de poort der ftad „ wilden laten openen, alzoo zij uit wilde ,, gaan, om hare gezegden, die zij met haar „ afgefproken hadden, ten uitvoer te bren- gen." Zij gaven dan bevel aan de wacht, om voor haar de poort te openen, volgends haar verzoek, waar op judith uitging, verzeld van hare dienstmaagd, terwijl de burgers - der ftad haar naoogden, tot zij den berg af, en de vlakte doorgegaan was, en zij haar niet meer zien konden. Als zij nu het dal recht door gingen, ontmoet- JoofJJt. X. 's. 5- €. 7t. 9 IQ. II.  •638 8 e ï b o e K ffoofdfi, X. ys. 12. J3- 4 14 15- moette haar een voorpost der Asfyrïèrs, wel* ke haar Maande hielden, en vraagden: „ yan welk volk zij was? van waar zij kwam? ,, en waar zij heen motst?" Zij antwoordde : Ik ben een Ilebreeuwfche vrouw, die „ van hen kom ontvluchten, dewijl zij ulie„ den ten prooi zullen overgegeven worden. „ Ik kom mij bij holofernes , den Opper„ bevelhebber van uwe legermagt, vervoe,, gen, om hem gewigtige waarheden te ont„ dekken, en hem den weg aan ta wijzen, „ door welken hij trekken , en het, geheele gebergte vermeesteren kan, zonder dat er „ iemand van zijne manfchap , of eene leven„ de ziel, bij omkomt." Toen deze foldaten haar dus hoorden fpreken, en tevens haar gelaad befchouwden , gelijk zij wonderlijk fchoon in hunne oogen was, zoo zeiden zij tot haar: „Gij hebt uw leven behouden, „ door u te haasten, om. uwe opwachting ,, bij onzen Heer te komen maken, ga flechts „ voort uaa zijne tent. Eenigen van ons „ zullen u geleiden, tot zij u aan hem over„ leveren. — Als gij voor hem verfchijnts „ zoo wees bij uzelve niet bevreesd, maar geef hem bericht, Zoo als gij^zegt, en hij ,, zal u wel ontvangen." — Vervolgends honderd man afzonderende, gaven zij die aan haar, en hEre dienstmaagd, mede, en deze geleidden haar naa de tent van holofernes. Zoodra hare komst, in de tenten, ruchtbaar  j ü d i T li. ^39 baar was geworden, was er een famenloop •door het geheele leger, en men omringde haar, daar zij buiten de tent van holofernes ftondt, terwijl men haar bij hem aandiende ; ieder verwonderde zich over hare fchoonheid, en, om haren wil, over de Is~ raëliten, de één zeide tegen den anderen: Wie zou dit volk verachten , dat zulke vrouwen onder zich heeft? Het zou niet 4, goed zijn , dat men éénen man van hen „ overliet, dewijl de overgelatenen de geheele wereld nog zouden kunnen verleiden." Nu kwamen de Kamerdienaars, en alle de andere bedienden van holofernes, buiten, en geleidden haar in de tente, alwaar holofernes op eene Sofa lag te rusten, onder een verhemelzel , dat rijk beftikt was, met purper, goud, fmaragden, en kostbare juwelen , en als men haar bij hem aandiende, kwam hij in de voortente, terwijl zilveren lampen voor hem uitgedragen werden; zoodra judith hem en zijne dienaren onder de oogen kwam, waren zij allen verwonderd, over de fchoonheid van haar^elaad, terwijl zij, voor over vallende, hem de eer der aanbidding bewees; maar zijne flaven hieven haar terftond op. 'II. Gefprek van judith met holofernes, die ingenomen is, met hare fchoonheid, en verf and. Na Hoofdjl. X. vs. \ f. 18. i£?.  fi4ti h E T" boek Hoofd] XI. vs. : i t Nu zeide holofernes tegen haar: „Houd ,, moed, Juffer! wees bij u zelve niet bevreesd, alzoo ik nooit iemand leed gedaan ,, heb, die' begeerte hadt, om nabuchodo,, nosor, den Koning der geheele aarde, te • ,, dienen: Ja zelfs, indien uw volk, dat het j, gebergte bewoont, mij niet verfmaad hadt, „ ik zou geene fpies tegen hen hebben op„ geheven, maar zij hebben dit zich zeiven ■>■ „ aangedaan* —- Wel san, zeg. mij, waarom „ gij van hen gevlucht, en tot ons overgekomen zijt. — Gij zijt zeker! tot uw be„ houd hier gekomen — hebt goeden moed, gij zult niet alleen dezen nacht, maar ook „vervolgends, in het leven blijven; alzoo ,, er niemand is; die u zal beledigen, maar, ,, men zal u weldoen, zoo als zulks aan de „ dienaren van mijnen Heer , den Koning „ nabuchodonosor, gefchiedt." Dit beantwoordde judith, als volgt:,, Neem ,, de redenen aan van uwe flavih, en dat uwe „ dienstmaagd , in uwe tegenwoordigheid, „ fpreke! ik zal mijnen Heer, dezen nacht, „ geene leugentaal voorhoud*. Ja , indien gij de redenen van uwe dienstmaagd ge„ hoor wilt geven, zoo zal God, ten uwen ,, behoeve, dezen oorlog volmaakt uitvoeren, „ en mijn Heer zal in zijne voornemens niet ;. „ te leur gefield worden. Ja, zoo waar na,, buchodonosor , de Koning der geheele j, aarde, leeft, en bij het vermogen van yf hem,  • JUDITH. 'Hl „ hem,, die u gezonden heeft, om al .het „ menschdom te recht te (lellen! niet alleen „ zullen de menfchen, door u,hem dienen, „ maar ook zal het wild. gedierte , en het ,, vee , en het gevogelte der lucht, door „ uwe magt, onHer nabuchodonosor, en „ zijn geheele huis, leven. — Want, wij „ hebben van uwe wijsheid, en van het vet„ nuft van uw hart , gehoord, en het is, ,, over de geheele wereld, verfpreid, dat gij „• alleen goed zijt, in het geheele Koning' „ rijk , magtig in verftand , en wonderbaar ,, in krijgsërvarenheid. — Voords, wat aan,, belangt de redenen, die achiör in Uwen „ raad gevoerd heeft, wij hebben van zijne ,, gezegden gehoord, dewijl de burgers van ,, Bethulië hem hebben aangenomen, en hij „ hun alles ontvouwd heeft, wat hij bij ü ,, gefproken hadt. Zeker, oppermagtig Heer! ,, verwerp zijne reden niet, maar neem ze behoorlijk ter harte, alzoo zij waarheid „ behelzen , dewijl ons volk niet geflraft „ wordt, noch het oorlog iet tegen beu ver„• mag, ten zij zij tegen hunnen God gezori„ digd hebben, doch nu, opdat mijn fleer „ niet te leur gefield en werkeloos zou zijn, „ de dood is hun op het wezen gevallen, en eene zonde heeft hen ingenomen, waar„ mede zij hunnen God zullen vertoornen, „ wanneer zij deze ongerijmdheid bedrijven. „ — Te weten, toen hun fpijze ontbrak, en Hoofdjl. XI. / vs. 6. 7- 8. 9' 10,.  Hoofdjl. XI. VS. II. 13. 13- 14. S42 HET BOER. alle water hun begon te verminderen, heb- ben zij in overleg genomen , de hand te „ liaan , aan hunne lastbeesten, en hebben „ befloten, om tot fpijze te gebruiken, al- les, wat God hun, in zijne wetten, ver» „ boden heeft, te eten. — Insgelijks heb„ ben zij goedgevonden , tot fpijze te ge„ bruiken. de eerftelingen van koorn, en de tienden van wijn en olie, die men bewaard „ en geheiligd hadt voor de Priesteren, die „ te Jerufalem den dienst waarnemen, voor onzen God, die niemand van het volk, zelfs ,, met de handen, mag aanraken; zij hebben na jerufalem, omdat de ingezetenen aldaar ,, hetzelfde deeden , gezonden, .om hun de toelating van den Raad over te brengen, als hun dit bericht zal zijn, en zij dit ge,, daan zullen hebben , op dien zelfden dag „ zullen zij aan ü, ten verderve , overgege„ ven worden. — Daarom ben ik, uwe „ dienstmaagd, dit alles wetende, van hun „ ontVlucfit. — God heeft mij gezonden, „ om met u zaken te verrichten, waar over „ de geheele wereld verbaasd zal (laan, zoo „ velen er van hooren zullen, want, uwe ,, Ilavin is godvruchtig, en dient den God des hemels, nacht en dag; en nu, zal ik „ bij u blijven, mijn Heer! alleen zal uwe ,, Ilavin 's nachts uitgaan in het dal, en daar „ zal ik God aanbidden, die zal mij zeggen, „ wanneer zij hunne zonden zullen bedreven „ heb-  j Ü D i t H. 243 „ hebben , dan zal ik het u terftond ko,, men berichten ; en gij kunt met uw ge,, heele magt dan optrekken, alzoo niemand van hun u zal kunnen wederftaan. — Ik zal u, midden door Judeë, geleiden, tot „ dat gij voor Jerufalem komt. Uwen zetel „ zal ik daar in plaatzen, gij zult hen drij„ ven, als fchapen, die geenen herder heb„ ben; ja, geen hond zal, met zijn mond, „ tegen u blaffen. >— Dit alles is mij te „ kennen gegeven , naar mijne voorweten,, fchap, het is mij bericht, en ik ben ge„ zonden, om het u te berichten." Deze hare redenen behaagden aan holofernes, en aan alle zijne dienaren, die zich over hare wijsheid verwonderden, en zeiden: Daar is geene zoodanige vrouw van het ,, één tot het ander einde der wereld, van „ zoo fchoon gelaad, en zoo verftandig in ,, het fpreken." In het bijzonder zeide holofernes tegen haar: ,,God heeft welgedaan, dat hij u, voor dit volk, heeft afgezonden, opdat er kracht „ in onze handen zij. — Ja zij, die mijnen Heer verachten, zullen omkomen. — Wel „ nu, gij zijt fchoon van gedaante, en fchran3, der in uwe redenen, bijaldien gij doet, zoo als gij gefproken hebt, zoo zal uw God „ mijn God zijn, en gij zult, in het paleis „ van den Koning nabuchodonosor, verQ a „ blij- Hoofdjl'. XI. vs. i$> 16, % 18. 19 20. 21.  Hoofdjl. XII. VS. I. 2. 3- £F- 4- 56. 344 HET BOEK ,, blijven, en vermaard zijn, door de geheele „ wereld." 12. judith blijft drie dagen in het leger. — holofernes nodigt baar, door bagoüs , ter maaltijd, en onthaalt haar voortref ijk. Vervolgends bevolen hebbende , dat men haar zou brengen, waar zijn zilverwerk bewaard wèrdt, gaf hij tevens last, om haar van zijne fpijzen op te disfchen, en van zijnen wijn te laten drinken, doch judith bedankte hier voor: „Ik zal daar niet van eten", zeide zij, „opdat er geen aanftoot gegeven „ worde, maar, mij zal toegediend worden, „ van het gene mij volgt." — Als holofernes daar op aanmerkte: „Wanneer, het„ geen gij bij u hebt, op zal zijn, van waar „ zullen wij foortgelijk halen, om het u te „ geven, dewijl er niemand van uw volk on- der ons is?" hernam judith: „Zoo waar „ gij leeft, mijn Heer! uwe Ilavin zal, het„ geen ik bij mij heb, niet gebruikt hebben, „ of het Opperwezen zal, door mijne bind, ,, volbracht hebben, het geen hij beraadflaagd „ heeft." Nu brachten haar de dienaars van holofernes naa de tent, alwaar zij, tot middernacht, fliep, maar, tegen de morgenwake, opgeilaan zijnde, liet zij aan holofernes verzoeken, „dat haar Heer geliefde ts beve- «> len,  ) judith. 245 Jen, dat men zijne flavin uit zou laten , gaan, om haar gebed te doen;" waar op holofernes bevel gaf aan zijne lijfwachten, dat men haar niet zou verhinderen. — Dus bleef zij drie dagen in het leger, gaande des nachts uit naa het dal van Bethulië, en zich, in het leger, badende, bij de waterbron. Telkens als zij wederkwam, badt zij het Opperwezen , den God van Israël, dat hij haren weg voorfpoedig wilde maken, tot herilelling van hare landgenoten — -en binnentredende, bleef zij rein in de tente, tot men haar, tegen den avond, hare fpijze bracht.— Op den vierden dag richtte holofernes eene maaltijd aan, alleen voor zijne bedienden, zonder dat hij iemand, die bewind over openbare zaken hadt, daar toe nodigde, maar aan bagoës ,. den gefnedenen, die het beltuur van alle zijne huislijke zaken hadt, gaf hij bevel, „ om zich bij die Hebreeuwfche juffer te ver„ voegen, die bij hem was, en haar te be,, wegen, dat zij bij hen komen, en met hun ,j eten en drinken mogt. Het zou fchande- lijk voor ons zijn", zeide hij, „dat wij ,, zoo fchoone vrouw, zonder nader kennis ,, met haar te maken, zouden laten blijven, ,,^irr»de daad, men zou ons uitlagchen, in,, dien wij haar niet tot ons.lokten." bagoss ging daar op van holofernes wege, en vervoegde zich bij haar, zeggende: „Dat de fchoone Jongvrouw zich niet bezwaare, Q 3 » l"i Hoofdjl. XII. vs. 7. 8, 9. 10. II. 12,  HET BOEK Hoofdjl, XII, vs. 1314. Iglo"- i?> 18, ,, bij mijnen Heer te komen, ten einde, in ,, zijne tegenwoordigheid , vereerd te wor,, den, en met ons wijn te drinken, tot ver„ heuging, en heden, als ééne der Jsfyrifche „ Juffers te wezen, die in het paleis van nabuchodonosor haar verblijf hebben." judith beantwoordde hem: „Wie ben ik, ,, dat ik mijnen Heer zou tegenfpreken ? Al wat hem behaagt, zal ik, met vlijt, doen, „ dit zal mijn vermaak zijn , tot den dag „ mijns doods toe." — Zij rees op, en verfkrde zich met haar gewaad, en allen vrouwlijken opfchik, ook kwam hare flavin, en fpreidde, tegen over holofernes, de kusfens op den grond, die zij van bagoSs, tot haar daaglijksch gebruik , ontvangen hadt, opdat zij daar op liggen zou, om .te eter>. — Als judith binnentradt, en aan was gelegen, werdt het hart van holofernes verrukt, en zijne geheele ziel beroerd, en zijne begeerte ontflak hevig, om haar te omhelzen, want, van den dag af, dat hij haar gezien hadt, hadt hij gelegenheid gezocht, om haar te verleiden. holofernes verzocht haar, „dat zij toch drinken, en zich, met hen, vervrolijken zou." judith antwoordde: „Ja, ik drink, Heere! ,, dewijl mijn leven, dezen dag, hooger ver„ heven is in mij, dan het ooit van mijne „ dagen, zinds mijne geboorte, geweest is." Ook at en dronk zij, in zijne tegenwoordig. heid,  JUDITH. £4? heid, van hetgeen hare flavin gereed hadt, gemaakt, zoodat holofernes zeer in zijn fchik met haar was, en zoo veel wijn dronk, als hij, van zijne geboorte, nooit, op éénen dag, gedronken hadt. 13. judith werdt alleen bij holofernes gelaten. — Hij valt, dronken, in Jlaap. — Zij .houwt hem het hoofd af, en komt daarmede in Bethulië, alwaar zij van allen, met blijdfchap, ontvangen, en van oziiis gezegend wordt. Als het nu laat was geworden, maakten zijne dienaars haast, om te vertrekken, terwijl baroks de tent van buiten floot, en alle de huisbedienden, uit de tegenwoordigheid van zijnen Heer, weerde, welke ook naa bed gingen, alzoo de maaltijd zeer lang geduurd hadt. —■ Dus werdt judith alleen, in de tent, gelaten, maar, holofernes was voor over op zijn bed gevallen, alzoo de wijn hem bevangen hadt. Nu geboodt judith hare flavin, dat zij buiten bij haar flaapvertrek zou blijven ftaan, en opwachten, als zij uit zou gaan, zoo als zij, daaglijks , gewoon was, want zij zeide, dat zij weder uit zou gaan, om haar gebed te doen, en hetzelfde hadt zij ook aan bagoSs gezegd. Dus allen heengegaan , en niemand in het flaapvertrek gebleven zijnde, klein of groot, Q 4 ftondt Hoofdjl' XII. VS. 2Q. Hoofdjl. XIII. VS. i. 2. 3- 4-  24& ii et boek ffiofdfl xni. vs. 5 6 r 8 9 10 I ii 12 13 . ftondt judith bij zijn bed, en badt in baar hart: „Heere, gij almagtige God! zie, in . ,, dit uur, neder, op de verrichting mijner „ handen, tot verheffing van Jerufalem, »« want, nu is het tijd, om uwe erfbezit„ ting te handhaven, en mijne overleggin,, gen uit te voeren , om de vijanden te „ wonden , die tégen ons zijn opgedaan." , Vervolgends tradt zij 'naa de hoofdiponde van holofernes bed, van waar zij zijn fabel nam, en het bed genaderd, vatte zij zijn . -hoofdhaair, en, met de woorden: „ Verfterk „ mij, o Israëls God! in dit oogenblik!" hieuw zij hem , tweemaal, met alle hare kracht , in den hals , en fcheidde zijn hoofd van hem af. — Vervolgends zijn lig- . chaam van het bed gewenteld, en het verhemelzel van de pilaren «weggerukt hebbende, . ging zij, kort daar op, naa buiten, en gaf het hoofd van holofernes aan hare dienstmaagd over, die het in de male ftak, daar . zij, anders, hare fpijze in droeg. _ j),,s gingen zij beiden, naar hare gewoonte, naa buiten, en het leger doorgegaan zijnde, gingen zij dat dal rond, en den berg Bethulië op, tot zij voor derzei ver poort kwamen. — Reeds van verre riep judith de wacht aan de poorten toe: ,, Open, open de pöort! „ God, onze God, is met ons! om nog, „ magt te oefenen in Israël, en kracht tegen j, de vijanden, gelijk hij, heden, gedaan ,, heeft."-  JUDITH. *4 lopen, om haar te zien, en zegenden haar, en richtten ter harer eere dansfen aan, hebbende zij groene takken genomen*, en aan de vrouwen uitgedeeld. — Zij kroonden haar, en die bij haar waren , met olijfkransfen, dus ging zij voor al het volk, en leidde alle de vrouwen ten dans, terwijl alle de gewapende Israëliten volgden, met' kroonen , en lofzangen zingende. 16. Dank- Hoofdft. XV. vs. 10. 11. 12. 13- 14. 15-  Hoofdjl. XVI. vs. i. s. 3- 45- 5. 7- 3- 25<5 het boek 16. Danklied van judith. — Zij plaatst den roof van holofernes in den Tempel. — Vreugdefeest te Jerufalem. — judith leeft en fterft in hoogen ouderdom, van allen geëerd. Ook hief judith dezen lofzang aan voor geheel Israël, en het geheele volk beantwoordde haar gezang. Dus zong zij: Heft aan voor mijnen God met trommels; Zingt den Opperheer ter eer, met cymbalen; Stemt hem ter eer eenen nieuwen Pfalm; Verhoogt, aanbiddend, zijn' naam. God, de Opperheer, verbreekt het oorlog, Mij heeft hij, in zijn leger, Midden onder het volk, Verlost, uit de hand mijner vervolgers. Asfur kwam uit zijne bergen, van 't Noorden, Hij kwam, met de duizenden zijner magt, Wier menigte de beeken verftopte: Hun paardevolk bedekte de heuv'len. Hij dreigde mijn vaderland met brand, Mijne joigelingen met het ftaal, Mijn zuigelingen te verpletten tegen den grond, Mijne kinderen ten roof, Mijne maagden ten buit, te maken. De almagtige Opperheer heeft hen vernield Door de hand eener vrouw. Hun magtige is niet Door  j U D I T If« $-57 Door jongelingen gevallen, Geen Titans kroost heeft hem verflagen, Geen forsfche reuzen hem gevat, Maar judith, mehari's dochter, Hem, door de fchoonheid van haar gelaad, Doen bezwijken. — Zij toog uit haar weduwgewaad, 'Om Israëls benaauwden te verhogen. Zij blankette haar wezen met zalven, Zij tooide haar haair, met een hulfel, En trok chitfen kled'ren aan». Om hem te misleiden. —■ Haar fchoen verrukte zijn oog, Haar' fchoonheid vrijbuitte zijn' ziel: De fabel ging door zijnen hals. — Voor hare ftoutheid beefden de Perfen, Voor haren moed ontftelden de Bieden. Toen juichten mijne geringen, Mijne zwakken waren bevreesd, Zij waren ontfteld. — Zij verhieven hunne ftem, en keerden te rug. * De zoons der maagden doorftaken hen. Zij wondden hen, als een kroost van overlopers, Zij zijn gefneuveld door het heir van mij. nen God! Ik zal mijnen God Eenen nieuwen lofgang zingen. Gij zijt groot, 0 Opperheer! Gij heerlijk, wonderbaar in kracht! Gij onverwinlijk! Pv Dat Hoofdjl. XVI. vs. 9. IOlt.13. •3- M* *5> 16.  Hoofd/}. XVI. vs. \J. 18. 19- 20. *2. 23- 25S HET BOEK Dat al uw fchepzel u diene! Gij fprakt, en zij waren; Gij zondt uwen Geest, die heeft ze gevormd; En niemand weérflaat uw bevel. De bergen fchudden , te gelijk met het water Van hunne grondflagen gerukt. De rotzen verfmelten, als wasch, Voor uw blikfemend oog. Maar hun, die u eeren, Zijt gij genadig. — Alle offers, ten lieflijken reuke, Al 't vette, ten brandoffer, Is u te gering. — Maar hij altijd groot, Die den Opperheer dient. Wee alle volken, die tegen mijn volk Zich durven verzetten — De almagtige Heer zal hen, op den dag Des oordeels, ééns flraffen. Hij zal in hun vleesch vuur doen ontvlammen, En wormen doen groejen: Door 't fmartlijk gevoel, zullen zij eeuwig Gillen en huilen. — Als zij nu te Jerufalem kwamen, aanbaden li] God, en toen het volk gereinigd was, jfferde men zijne brandoffers, en vrijwillige Miers en gefchenken. — Maar judith hing ü het huisraad van holofernes , dat het folk haar gefchonken hadt, in den Tempel op,  T ü D I T H. 3459 • * op, als ook het verhemelfel, dat zij uit zijn . flaapvertrek genomen hadt, fchonk zij tot een heilig gedenkteken voor God. — Hier te. Jerufalem maakte het volk zich, voor het heiligdom, drie maanden lang, vrolijk, terwijl judith bij hen bleef. — Na dit tijdsverloop, vervoegde elk zich weder na zijne erf bezitting, en judith keerde weder naa Bethulië, alwaar zij bij hare goederen bleef, zijnde, in haren tijd, zeer geëerd, door het geheele land. — Ook deeden velen aanzoek bij haar, maar geen man hadt, haar leven lang, met haar gemeenfchap , zedert haar man manasse overleden, en bij zijn volk bijgezet was. — Dus nam zij daaglijks toe in grootheid, en werdt, in het huis van haren man, 105 jaren oud, en nadat zij hare dienstmaagd de vrijheid gefchonken hadt, overleedt zij in Bethulië, alwaar men haar begroef, in de fpelonk van haren man manasse. — Het Israëlitisch volk droeg zeven dagen rouw over haar. — Voor haar overlijden verdeelde zij hare goederen aan de naastbeftaahden van haren man manasse, en aan de naastbeftaanden van haar geilacht. Geduurende den leeftijd van judith , en ook nog lange jaren, na haar overlijden, was er niemand, die den Israëliten eenige vreeze veroorzaak1^. VoofJfl. XVI. vs. 24.. 25-: 27. si. 2»; 3oi   HET BOEK der W IJ S H E I D. en de ZEDENSPREUKEN van JESUS SIRACHS. Naar het Grieksch. door YSBRAND van HAMELSVELD. ♦ ♦ ♦ Te AMSTELDAM, hij MARTINUS de BRU1JN, In de Warmoesftraat, het zesde Huis van de Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXCVII.   HET BOE K DER W IJ S H E I D.   HÉT BOEK der j W IJ S H E 1 D. I. DEEL» Lof en aanprijzing der Wijsheid. l. De Schrijver vermaant, onder den petfoon van salomo , de Grooten der aarde, tot wijsheid, godsvrucht, en deugd, en waarfchuwt tegen zedenloze Frijgeesten, die met deze gewigtige onderwerpen durven fpotten. Bemint gerechtigheid eh deugd, o wereldbeftuurers ! Hebt goede en behoorlijke gevoelens Van den Opperheer; eerbiedigt hem, met een oprecht hart. Hij toch laat zich vinden van htin, die hem niet uitvaardig op de toetze Hellen, en openbaart zich aan hun, die hem niet wantrouwen; trouwens, verkeerde gedachten fcheiden iemand Van God, en wanneer zijn alvermogen beproefd Wordt, ftaan de dwaazen overtuigd. Neen ! de wijsheid huisvest niet in eene ziel, die kwaade ftrekeii Volgt, zij woont niet in een ligS 3 cbaam, Hoofdji. I vs. \\ 34'  3.66 het boek Hoofdjl. I. vs. 56. 78. 9- 10 ii is chaam, dat aan de zonde onderhevig is. — Want de Heilige Geest ontvliedt list en bedrog, en is ver af van onverftandige redenkavelingen, welke hij, wanneer zij met ondeugd gepaard gaan , beftraft. — De geest der wijsheid is wel raenschlievend, maar zal echter hem, die, met zijne lippen, lastert, niet onfchuldig houden, dewijl God een getuige is , van zijne nieren , [en heimlijkfte begeerten], een waarachtig befchouwer van zijn hart, en een hoorer van zijne tong [en redenen], Nademaal de Geest van het Opperwezen het Heel-al vervult, en die albevattende Geest kennis draagt van de (tem, [en het geen gefproken wordt,] daaröm zal niemand, die onbehoorlijke dingen fpreekt, zich kunnen verbergen, de vergeldende wraak zal hem niet misgaan. — Eéns Zal er onderzoek gefchieden omtrent de overleggingen van den godlozen, en het geluid zijner redenen zal voor het Opperwezen komen, opdat , zijne misdaaden geftraft worden, dewijl Gods opmerkzaam oor alles beluistert, en het gemor der misnoegdheid voor hem niet verborgen is. Wacht u, derhalven, van nutteloos morren , onthoudt uwe tong van kwaadfpreken en bedillen, nademaal eene geheime reden niet onopgemerkt blijft, en een mond, die onwaarheden fpreekt, de ziel moordt. Lokt den dood niet uit, door eene verkeer-  DER WIJSHEID. 267 keerde levenswijze, haalt het verderf niet over u, door uwe daaden, want God heeft den dood niet gemaakt, hij heeft geenen lust in het verderf der levenden. — Neen! hij fchiep alles, om te beftaan, en de oorfprong der wereld is heilzaam, daar is geen verderflijk vergif in, ook is er geen fchimmenrijk op aarde , want, gerechtigheid en deugd is onfterflijk ; maar zij , die , door daaden en redenen, godloos zijn, hebben den dood ingeroepen , en hem voor eenen vriend houdende , zijn zij verfmolten , en hebben een verbond met hem gemaakt, dewijl zij waardig zijn, hem tot hun deel te hebüen. Zij, die dit niet recht overweegen, denken bij zich zeiven : „ Ons leven is kort, en moeilijk, daar is voor 's menfchen dood geene genezing, men kent niemand, die uit het rijk der dooden is wedergekeerd. — Wij zijn, bij geval, geboren, en na dezen zullen wij zijn, als of wij nooit geweest waren* Want de adem in onze neusgaten is een damp, en onze rede is een vonk, door de beweging en wrijving van ons hart, welke uitgebluscht zijnde, wordt ons ligehaam ftuf, en onze geest verfpreidt zich, gelijk de dunne lucht. Met den tijd, wordt onze naam vergeten, en niemand denkt aan onze daaden. Zoo gaat ons leven voorbij, gelijk een voortdrijvende wolk, en verdwjnt als eeü ftevel, die van de zonneftralen verjaagd, ett S 4 door Üoofdfc vs.1314' 16; Hoofdji* II. vs. U 3<  Heofdfl, ft. vs. 5. 6. ' 7- 8. 9- 10. li. 12. 13- 14. 15. 268 HET BOEK door haren gloed verdreven wordt. Ja, ons leven is het voorbijgaan van eene fchaduwe, daar is geen wederkeeren, na onzen dood, ons einde wordt verzegeld, zoodat niemand te rug keert. Wel aan dan, laar ons de tegenwoordige goederen genieten, en het fchepzel, gelijk de jeugd, met fpoed, gebruiken. Laat qns onszei ven opvullen, met wijn en balfemen, opdat het bloempjen der lente ons niet ontga — ons kroonen, met roozenknopjens, voor zij verwelken. Niemand onzer zij, zonder deel te hebben, in onze vermetelheid. — Laat ons, alöm, merktekens Hellen van weelde en dartelheid, want, dit is ons deel, dit is ons lot." „ Laat ons den armen, deugdzamen overheerfchen, geene weduwen verfchoonen, noch de grijze veeljarige haairen des ouden ontzien. Onze kracht zij de wet der deugd, want zwakheid is blijkbaar nutteloos. Laat ons loeren op den deugdzamen , dewijl hij ons lastig is, en onze daaden wederlTreeft, en ons de overtredingen der wet verwijt, en ons laakt, van wegen de misdaaden van ons famenftel. — Hij wendt voor, kennis van God te hebben ,. en noemt zich zeiven een kind van het Opperwezen, hij ftrekt ons tot eene wederlegging van onze gevoelens. Hij is zelfs moeilijk voor ons, om aan te zien, dewijl zijne levenswijze van anderen verfcheelt, en zijn gedrag is geheel zonderling. —  DER WIJSHEID. 209 ling. — Wij worden van hem geacht voor zilverfchuim, en hij vermijdt onze wegen en gedrag, als onreinheden. — Hij noemt het einde 'der deugdzamen zalig, en riemt op God, als zijnen Vader. — Laat ons zien, of zijne gezegden waarachtig zijn, en beproeven, wat, bij zijnen uitgang, plaats zal hebben : Indien toch de deugdzame een zoon van God is, zal die zich zijner aannemen, en hem, uit de magt zijner tegenftanderen, bevrijden. — Laat ons hem toetzen , met fmaad en fmarte, opdat wij zijne befcheidenheid kennen , en zijne lijdzaamheid beproeven, — Laat ons hem tot eenen fchandelijken dood verwijzen, alzoo er toch , naar zijn voorgeven, toezicht op hem zal genomen worden." 2. Deze fpotternij'èn zijn ongerijmd — dewijl God de menfchen, met dat oogmerk, gefchapen heeft, om hen, hier op aarde, door tegenheden te beproeven, en, door onfterflijkheid, gelukkig te rfiaken. — Ja zelfs, het aardsch gekik der godlozen is f echts fchijn. baar, en kort van duur — terwijl de deugdzame toch onder de menfchen eene groote waarde heeft. Dus redenen zij, maar zij Bedriegen zich ai, zelven, dewijl hunne fnoodheid hen verblindt. S 5 Zij Hoofdjl. II. vs. 16. V18.19- 20.  Hoofdjl. II. VS. 22. 23- 24. Hoofdjl. III. VS. I. 2. 345- 6. 78. 9- 2^0 HE T ; B O EK Zij kennen de verborgenheden van God niet, ook hebben zij geene hoop op den loon der godzaligheid, noch achten de eere van vlekloze zielen. Te weten , God heeft den mensch, tot onverderflijkheid, gefchapen, en hem gemaakt tot een beeld van zijn eigen wezen, maar, door des duivels nijdigheid is de dood in de wereld gekomen •, en zij, die zijn deel zijn, ondervinden denzelven. Doch de zielen der deugdzamen zijn in Gods hand, zoodat geen ramp haar zal treffen. Het is waar, in de oogen der dwazen, fchijnen zij te fterven, en hun uitgang wordt voor kwelling gehouden, en hun verfcheiden van ons voor vernieling, maar, zij zijn in vrede. Te weten, alhoewel zij, in het oog der menfchen , gekweld worden , echter is hunne hoop vol onllerflijkheid. — Een weinig getuchtigd zijnde , genieten zij groote weldaaden, dewijl God hen beproefde, en hen zijns waardig • vondt. Hij beproefde hen, als goud in eenen fmeltkroes, en nam hen gunftig aan, als een geurig brand-offer. Wanneer zijn opzicht over hen zal ziin, zullen zij fchitteren, en zich fnel bewegen, gelijk vonken in ftoppelen. ^- Zij zullen heidenen beftuuren , en volken beheerfchen, terwijl het Opperwezen hun Koning zijn .zal, in eeuwigheid. — Die op hem vertrouwden, zullen de waarheid verftaan, en de ge- lo->  DER W IJ S H E I D. 271 lovigen zullen , in liefde , bij hem blijven, want genade en barmhartigheid is over zijne uitverkozenen. Maar de godlozen zullen , naarmate van hunne overleggingen , geftraft worden, zij, die den deugdzamen niet achtten, en van het Opperwezen afvallig waren ; want, hij, die wijsheid en zedenleere gering acht, is rampzalig; hunne hoop is ijdel, hunne moeite is vergeefsch, en hunne daaden zijn nutteloos. — Hunne vrouwen zijn dwaas , en hunne kinderen boos. — Hun gedacht is vervloekt, maar zalig de onvruchtbare, die onbevlekt is, die den bijflaap niet kent, met overtreding, zij zal er de vrucht van genieten, wanneer de zielen gadegellagen zullen worden. Dus ook de gefnedene, die., met zijne hand , geen onrecht heeft gewrocht , noch fnoode dingen gedacht, tegen het Opperwezen, want hem zal de uitgelezene genade des geloofs, en een alleraangenaamst lot, in Gods Tempel, gefchonken worden. Trouwens, de vrucht van goede daaden is heerlijk, en de wortel der wijsheid vergaat niet. Maar, de kinderen van echtbrekers zullen onvolkomen zijn, en het zaad van een onwettig bed zal tot niet verdwijnen. — Ja , alhoewel zij ook lang mogten leven, zouden zij, echter, voor niets geacht worden, en hun ouderdom zal, op het laatst, zonder eere zijn, en, indien zij, vroegtijdig, fter- Heofdfi. III. VS. 10. II. IS. 13 14- 1516. 17. i3„  2?» HET BOEK Hoofdji. III. VS. ■. Ho'-fdjt. IV. vs. i. 3#• 56. 3- -Ów£, fterven, hebben zij geene hoop, noch vertroosting in den dag van onderfcheiding; dus is het einde van het godloos geflacht rampzalig. Kinderloos te zijn, met deugd, U het beste, want, in hare nagedachtenis, is onfterflijkheid , dewijl zij , zoo bij God, als bij menfchen, erkend wordt. Men volgt haar na, als zij tegenwoordig is , men verlangt naar haar, als zij weggaat, in de toekomen, de eeuw, wordt zij gekroond, en zegeviert, na, in den ftrijd van onbevlekten kamp, overwonnen te hebben. -— Maar de fterk voortteelende menigte der godlozen heeft daarvan geen voordeel, het geen uit onëchte f. heuten voortfpruit, (laar geene diepe wor. telen , het zet geenen vasten grond , trou» wïns, alhoewel het, voor een poos, in takken, uitfpruit, echter, dewijl zij los voortfchieten, wordt het door den wind gefchud, en door den ftormwind ontworteld. De onvol wasfen takjens breken rondom af, derzelver vrucht is onnut, onrijp om te eten, en nergens toe deugende; want, kinderen, uit onwettigen bijflaap geteeld, zijn getuigen der fnoodheid tegen hunne ouders, wanneer zij ondervraagd worden.  DER WIJSHEID. 273 3. Doch, na den dood, is voornaamlijk het onderfcheid van deugdzamen en godlozen groot. — liet lot der eerften is heerlijk, dat der laatften rampzalig, Doch , wanneer de deugdzame vroegtijdig lterft. is hij in de rust, want die ouderdom is niet eerwaardig, die een langen tijd telt, of met een aantal jaren gemeten wordt, maar wijsheid is de rechte grijsheid voor iemand, en een onbevlekt leven de waare ouderdom. — Die Gode behaaglijk leefde , werdt van hem bemind, en levende werdt hij, van onder de zondaren, [in beter gewesten] overgebracht. Hij werdt weggerukt , opdat de boosheid zijn verftand niet veranderen , of list zijne ziel bedriegen zou, dewijl de betovering der boosheid het goede verdonkert, en de vervoering der lust een gemoed omkeert, dat zonder kwaad was. — In weinig tijd volmaakt zijnde , vergoedde hij , daar door, lange tijden; zijne ziel was aan het Opperwezen aangenaam , daaröm haastte hij zich, uit het midden der boosheid. — Doch de volken zagen het, zonder het te overwegen, zij ftelden zich in hunne gedachten niet voor, dat hij genade en ontferming oefent jegens zijne uitverkozenen, en zijne heiligen gadeflaat. De deugdzame ftervende veröordeelt de godlozen, die leven , en eene vroeg vol- maak- Hoofdjl, IV. vs, 7. 8. 9r 10. II. 12. 1314. 16.  274 HET BOEK Hoofdjl. IV. vs. 17. 18. 19. 20. Hoofdjl. V. VS. I. 3- 4- maakte jeugd den veeljarigen ouderdom des fnoodaarts. Men ziet het einde van den wijzen, maar overweegt niet, wat over hem beftemd is , en waar toe het Opperwezen hem in zekerheid gefteld heeft. — Zij zullen het ééns zien, hoewel zij het niet achten , dan zal het Opperwezen hen belagchen. — Hier na zullen zij fchandelijk vallen , en tot eenen fmaad onder de dooden zijn , in eeuwigheid. Hij zal hen, zonder dat zij eenig geluid geven, te nedervellen , en van hunne grondvesten losrukken, zij zullen, tot het uiterst, verwoest worden, zij zullen in angst zijn, en hunne gedachtenis zal vergaan. — Zij zullen , met fchrik en vrees, komen in de beoordeling van hunne zonden, hunne overtredingen zullen tegen over hen Haan, en hen overtuigen. Dan zal de deugdzame, met vele vrijmoedigheid , ftaan , in de tegenwoordigheid van hun, die hem weleer verdrukten, en zijne werkzaamheden verwierpen. Op dit gezicht zullen zij, met vreeze en fchrik, ontftellen, en over deze onvermoedde zaligheid verbaasd ftaan, nu zullen zij, door te laat naberouw, getroffen , en met eenen benaauwden geest zuchtende , tot elkanderen zeggen: „ Deze „ was het , dien wij weleer belachten , en „ tot een voorwerp van onze fpotternij hiel„ den. Wij, dwaazen, achteden zijn leven ,, voor razernij,- en zijn uifëinde voor on- ,» eer-  DER V/ IJ S II E 1 D. 275 „ eerlijk, maar , hoe wordt hij nu , onder ,, Gods kinderen, gerekend, en zijn lot is, 3, onder de heiligen. — Ja waarlijk, wij zijn ,, van den weg der waarheid afgedwaald, het „ licht der deugd befcheen ons niet, de zon „ van gerechtigheid ging over ons niet op. ,, Wij bewandelden, volkomen, de paden der „ ondeugd en van het verderf, en zworven „ om, door woeste omwegen, maar den weg „ van het Opperwezen kenden wij niet. — „ Wat heeft ons de hoogmoedige verwaand„ heid gebaat? Wat heeft ons de rijkdom, met zelfs verheffing, toegebracht? Dit alles „ is voorbijgegaan, als eene fchaduw, en als „ eene voorbijlopende tijding, als een fchip, „ dat de watergolven klieft, van welks vaart, ,,' zoo min als van zijn rechten loop door de „ baren, geene fpoor te vinden is. Of ge„ lijk geen kenmerk overblijft van de vlugt „ van het vogeltjen, dat door de lucht „ vliegt; want, als de vleugels bewogen „ worden , wordt, door den dag der wie- ken, de dunne lucht gezweept, en door ,, de kracht der vaart gefcheurd, maar, daar „ na vindt men geen teken, dat er iet door„ gegaan is. — Of, gelijk, wanneer een ,, pijl na het wit gefchoten wordt, de daar„ door verdeelde lucht terflond weder fa„ menvloeit, zoodat men zijnen doortogt „ niet herkent. Even dus zijn wij, geboren „ wordende, bezweken, zonder dat wij een „ ken- Hoofdji. V. vs. 5. 6. 7- %. 9- 10. 11. 1*. 1314.  Hoofdjl. V. vs. 15. 16. 17- 18. 19. So. 21. 22. 33- H ET BOEK „ kenteken van deugd kunnen aanwijzen, in*» tegendeel, wij zijn, door onze eigene boosheid, verteerd." Ja , de hoop des godlozen is als een v»zeltjen, dat door den wind gedreven wordt, gelijk een dunne rijm, die van eenen wervelwind gejaagd, gelijk rook, die van den wind weggewaaid wordt, of gelijk de gedachtenis voorbijgaat van eenen gast, die flechts-eenen dag bij ons vertoefd heeft. — Maar, de deugdzamen leven in eeuwigheid, en hun loon is bij het Opperwezen; de Allerhoogfbj zorgt voor hun. — Daaröm zullen zij het heerlijkst rijk, en de fchoonfte kroon, uit 's Heeren hand, ontvangen, want, met zijne rechtehand, zal hij hen befchermen, met zijnen arm hen befchutten. Hij zal zijnen ijver aannemen tot zijne wapenrusting, en zijne fchepzelen wapenen tot itraffe der vijanden; gerechtigheid zal hij aantrekken tot een borstharnas, en een ongeveinsd oordeel opzetten, tot een helm; Hij zal heiligheid aanvatten tot een ondoordringbaar fchild; en den ftrengen toorn flijpen tot een zwaard. Het Heel al zal met hem ftrijden tegen de onverftandi.. gen. — Welmikkende blikfemfchichten zullen uitfchieten, en, als van eenen welgefpannea boog, uit de wolken, het doel treffen. Uit den flinger der gramfchap, zullen dichte hagelfteenen geflingerd worden. Het water dei zee zal tegen hen woeden, en de rivieren, en-  DER WIJSHEID. $77 onweêrftaanbaar, overftromen. De geest der . kracht zal hun tegenftaan, en hen, als een wervelwind, wannen. De ondeugd zal de geheele aarde tot eene woestijn maken , en de fnoodheid de troonen der Vorften omkeereni 4* Derhalve» behóoreh Koningen en Grooten de wijsheid zich eigen te maken, uit hoofde van de verhevenheid van hunnen ftaat, en de uitmuntendheid der wijsheid* Hoort dan, o Koningen! en verftaat! leert, Beiluurers van 's aardrijks grenzen! Neemt het ter oore, Beheerfchers der gemeente! die u verheft op een aantal van volken! Immers, de .heerfchappij is u van het Opperwezen gefchonken, cn de magt door den Allerhoogften , die uwe daaden gadeflaan, en uwe raadflagen doorzoeken zal; omdat gij, bedienaars zijnde van zijn Koningrijk, niet rechtmatig hebt gevonnisd, noch de wet in acht genomen, noch u gedragen naar den raad van God» — Schriklijk en haastig zal hij ü overkomen, ja, een ftreng oordeel zal plaats hebben over hen* die boven anderen uitmunten: want de geringde kan, uit barmhartigheid, vergeving ontvangen, maar de magtigen zullen, ftrenglijk, worden gadegeflagen. — Trouwens , de Opperheer van allen zal den perfoon niet aannemen , hij zal geene T groot- Voofdfii V. >s. 34: " Hoofdjl. VI. vs. 1. 2. 3- 6 7-  278 HET E O E K Hoofdjl. VI. vs. 8. 910. 11. 12. 1314. •516. grootheid ontzien, alzoo hij zelve den kleinen zoo wel als den grooten gefchapen heeft, en allen, gelijklijk, befluurt, doch, over heerfchappijvoerers zal een (breng onderzoek gefchieden. Tot u, derhalven, 0 Vorften! zijn mijne redenen gericht, opdat gij wijsheid leert, en niet vervalt; want, die heilige dingen, heilig, hebben waargenomen , zullen geheiligd worden , en die ze zich hebben laten onderwijzen , zullen verantwoording vinden. Toont u, derhalven, begerig en verlangende naar mijne redenen, zoo zult gij verftatldig worden. — De wijsheid is luisterrijk en onverwelklijk, zij wordt, door hare beminnaars, zonder moeite, befchouwd, en gevonden door hen, die haar zoeken; zij voorkomt de genen, die verlangen, voor anderen, door haar , erkend te worden. Die haar in den vroegen morgen zijne opwachting maakt, zal geen vergeefsch werk doen, alzoo hij haar bij zijne deur zal ontmoeten. — Zeker, over haar te denkeu is volmaaktheid van verftand, en, die om haaren wil waakt, zal haast zonder zorgen zijn. Dewijl zij zelve rondgaat, om hen, die haar waardig zijn, op te zoeken ; op hunne paden verfchijnt zij hun vriendelijk, met alle oplettendheid , gaat zij hun te gemoet. — Want haar beginzel is de waare begeerte naar zedelijk onderwijs — de behar- ti-  DER W i] S H ï I Di Z79 tigïhg van zedelijk onderwijs is liefde — liefde is de onderhouding van hare wetten — gehoorzaamheid der wetten is de vastigheid der onverderflijkheid — de onverderflijkheid fielt in de nabijheid- van God — derhalven, de begeerte naar wijsheid leidt tot het Koningrijk. — O Vorften der volken! indien gij dan lust hebt in trojnen en fcepters, eert de wijsheid, opdat gij, in eeuwigheid, regeert. Wat nu de wijsheid zij, en hoe zij ontftaat, zal ik nader ontvouwen, zonder u de geheimenisfen te verheden ; van het begin van haren oorfprong zal ik haar nafporen, en hare kennis in het licht ftellen, zonder de waarheid te buiten te gaan. — Ik zal mij, met den uitteerenden nijd, niet op weg begeven, alzoo deze niets met de wijsheid gemeen heeft. De menigte der wijzen is het behoud der wereld , en een verftandig Koning de welftand der volken. Laat u dan, door mijne redenen, onderwijzen, dan zult gij er voordeel uit genieten. 5. De Schrijver laat verders salomo , door zijn eigen vovrbeeld, aantonen, welk heil de wijsheid aanbrengt. st ls waar, ook ik ben een fterflijk mensch, aan alle anderen gelijk, een afftammeling van T i den Hoofdfi. VI. vs. ii. 19. 20. 31 22. 23- 24» 25. Hcofdjïi VIL vs. is  Hoofdji. VII. VS. - -2. 3< 4' 5- 6. 78. Silo. II. 12. tSo HET BOEK den eerstgefchapenen aardeling. — Ook ik ben, in moeders lijf, gevormd, in tien maanden tijds, faamgeronnen in bloed, uit mans zaad, door tusfchenkomst van den lust deS bijflaaps. — Geboren zijnde, heb ik ook de geraeene lucht ingeademd, en ben op den even gelijk behoedanigden grond gevallen, mijn eerfte geluid was, gelijk van alle anderen, weenen. — Ik ben in luiers, en met zorgen, opgevoed. — Geen Koning toch heeft een ander beginzel van wording. — Alle menfchen hebben eenerleiên ingang in het leven, ook is hun uitgang even gelijk; Daarom bad ik, en mij werdt verftand gefchonken, ik fmeekte, en de geest der wijsheid kwam op mij. Ik ftelde haar, boven fcepters en troonen, ik achtte den rijkdom, bij haar vergeleken, voor een nier. Het kostbaarfte cdelgefteente fchatte ik haar niet gelijk, want, ten haren aanzien, is alle rijkdom flechts een weinig ftofs, en het zilver is, tegen haar gerekend, enkel flijk. — Ik beminde'haar, boven gezondheid en fchoonheid; ik verkoos, haar tot een licht te hebben, want de glans, die uit haar voortkomt, is onverdoofbaar. Doch, allerlei goed werdt mij, te gelijk met haar, ten deel, en een onfchatbare rijkdom was in hare handen. Ik verheugde mij over alles, dewijl de wijsheid ze aanvoerde, zonder dat ik wist, dat zij de vruchtbare moe-  d e r. w ij s h e i d. 28l öioeder van dit alles was. — Gelijk ik, / zonder list, geleerd heb, zoo deel ik het, > zonder afgunst, mede; ik verberg haren rijkdom niet. 6. Bij deze gelegenheid weidt de Schrijver, in den perfoon van salomo, uit, in den lof der wijsheid. De wijsheid is voor de menfchen een fchat, die nooit afneemt. Zij, die haar recht gebruiken, verkrijgen vriendfchap bij God, wordende veraangenaamd, door de gaven, die uit onderwijs voortvloejen. — God vergunne mij , mijn gevoelen te zeggen , en te overwegen , het geen waardig is, wat mij gefchonken werdt, dewijl hij zelve de leidsman tot wijsheid, en de beftuurer der wijzen is! Trouwens, zoo wij zelven, als onze redenen, alle verftand, en kennis van kunften en handwerken, is in zijne hand. Hij toch, hij heeft mij eene onvervalschte kennis der beftaande dingen gefchonken, zoodat ik het famenftel der wereld, en de kracht der hoofdftoffen, kenne, het begin, het einde, en het midden der tijden, de afwisfelingen der faifoenen, en de veranderingen der tijden, den omloop des jaars, en de ftelling der narren,' de natuur der beesten, en de woede der wilde dieren, het vermogen der geesten, en de overleggingen der menfchen, het onderfcheid T 3 der foofdjl. VII. ï. 13. 14. 15- 16. *7- 18. 19. so.  ffoofdjl. VII. vs. au 22. «3- H95- 3,6. V- i < ] 98. i I 89- ; ] 30. < 2Sa HET BOER der planten en de kracht der wortelen. —. Ik heb kennis van alles, wat verborgen en wat openbaar is, nademaal de wijsheid, de kunftenaresfe van alles, mij.dit geleerd heeft, want in haar is een verftandige, heilige, eenige, veeldeelige, fijne, vaardige, helle, onbefmette, klaare, onverzeerlijke, het goede be. minnende, fcherpe, onverhinderbare, weldaadige, menschlievende, vaste, zekere, onbekommerde, alles vermogende , allesgadeflaande, en door alle verftandige, zuivere, fijne geesten gaande, geest. Want de wijsheid is vaardiger en vlugger dan alle beweging, en wegens hare zuiverheid vaart en waart zij door alles door. — Zij is eene uitwaasfeming van Gods alvermogen, en een zuiver uitvloeizei van de heerlijkheid des Albeheerfchers, nademaal niets in haar valt, dat befmet is. — Zij is een affchijnzel van het eeuwig licht, een anbezwalkt fpiegel van Gods werkvermogen, ;n een beeld van zijne goedheid. — Schoon naar één zijnde, vermag zij alles, en, fchoon n zich zelve blijvende, vernieuwt zij alles, :n van leeftijd tot leeftijd in de heilige zieen overgaande, vormt zij vrienden van God, :n Profeeten, want God bemint niets, dan ien genen, die met de wijsheid verkeert. — lij is uitmuntender dan de zon, en boven ille ftelzel der ftarren; bij het licht vergel». :en zijnde , wordt zij voortreflijker bevon-, len, want het licht wordt door den nacht ver-  DER WIJSHEID. 283 vervangen, maar de boosheid vermag niets tegen de wijsheid. — Zij ftrekt zich met nadruk en fterkte uit van het één tot het ander einde , en beftuurt alle dingen, met nut. — Ik had haar lief, en zocht haar, van mijne jeugd af, ik poogde, haar voor mijne bruid te bekomen, en was een beminnaar van hare fchoonheid; zij verheerlijkt hare edele afkomst, door de verkering, die zij met God heeft, en de Opperheer van alles bemint haar: zij, trouwens, is eene leermeesteresfe van Gods wetenfchap, en eene uitkiester van zijne werken. _ Indien de rijkdom-eene begeerlijke bezitting is, in dit leven, wat is rijker dan de wijsheid, die alles weikt? Indien het vernuft werkt, wie is , onder de dingen, die beftaan , grooter kunftenaar dan zij ? Indien iemand deugd bemint, al haar arbeid is enkel deugd. Zij leert matigheid en fchranderheid, gerechtigheid en kloekmoedigheid, die boven alles voor de menfchen, in dit leven, dienftig zijn. — Ook, indien iemand s. ervaring in vele zaken verlangt , zij weet oude en toekomende dingen onderling te vergelijken; zij verftaat de wendingen der redenen, en de oplosfing van raadzelen; zij weet vooraf tekenen en wonderen, als ook de gebeurenisfen der tijden en gelegenheden. T 4 ~ 7' Door Hoofdft. VIII. VS. 1. 3- 4- 56. 7-  Hoofdjl, VIII. 10. ?¥ IS. 13- 14. !S' 9J4 HET BOEK 7. Ztoflr «kze voortreflijkheid der wijsheid aa&> gefpoord, hadt salomo om haar gebeden, en haar verkregen. Ik befloot, derhalven, haar tot mij te ge-* leiden, om met haar te verkeeren, wetende, dat zij mij zal raaden, het geen goed is, en mij eene vertroosting zal wezen, in bekommeringen en droevenisfe, -r Door hiar zal ik majefteit hebben, bij het volk, en fchoon een jongeling, eere bij de ouden. Men zal mij, in het gericht, fcherpzinnig vinden, en bewonderen, in de tegenwoordigheid der aanzienlijken. Als ik zwijg, zal qien op mij wachten, als ik fpreek, zal men opmerken, vervolg ik met fpreken, zal men den vinger op den mond leggen. — Door haar zal ik onfterflijkheid hebben, en aan de nakomelingfchap eene eeuwige gedachtenis nalaten. Ik zal volken beftuuren, en natiën zullen mij onderworpen zijn, — Gevreesde Dwingelanden, van mij horende, zullen voor mij vreezen; onder de gemeente zal ik mij goed vertonen, en dapper zijn in het oorlog; te mijnent wederkeerende, zal ik bij haar rust genieten , want met haar te verkeeren bevat geen verdriet, met haar om te gaan baart geene fmarre , maar weltevredenheid en vreugde. Dit bij mij zeiven overwogen, en in mijn hart overdacht hebbende, dat de onfterflijk-. feeid  DER W IJ S H E I D. 285 heid tot de maagfchap der wijsheid behoort, i en hoe er genoeglijk vermaak in hare vriendfchap, onuitputlijke rijkdom in de gewrochten van hare handen , vernuft in de medeoefening van verkering met haar, en een goede naam in de gemeenfchap aan hare redenen zij, ging ik rond en zocht, hoe ik haar tot mij zoude geleiden. — Ik nu was een goedgeaart kind, en had eene goede ziel ontvangen, of liever, goed zijnde, was ik in een onbefmet ligehaam gekomen; doch, wetende, dat ik haar niet anders zou magtig worden, ten zij God ze" mij fchonk, (en ook dit was reeds verftand, te weten, wiens gefchenk zij is,) aanbad ik het Opperwezen, en fmeekte hem; ik fprak, met mijn geheele hart, het volgend gebed. God mijner voorvaderen ! Barmhartig Opperwezen ! die alles , door uw woord, gemaakt, en, door uwe wijsheid, den mensch gevormd hebt, opdat hij over de fchepzelen, door u voortgebracht, heerfchen, de wereld met heiligheid en gerechtigheid regeeren, en met eene oprechte ziel het recht oefenen zou> — Schenk mij de wijsheid, die bij uwen troon zit, en verwerp mij niet, uit het getal uwer kinderen. Ik toch, ik ben üw dienaar, een zoon van uwe dienstmaagd, een zwak en kortftondig mensch, gering van verftand in het recht en de wetten. — Trouwens, al ware ook iemand, onder de fterT 5 loofdjt. VIII. 1.18. 19- 30. 21. Hoofdji. IX. vs. 1. 3. 3- 45-  Hoofdjl. lp vs. 7. 8. 910. II. 12. «3. 41 14- 15i6. \ 286 HET BOEK velingen, volmaakt, hij zou voor niet geacht worden, wanneer hem de wijsheid ontbreekt, die van u voortkomt. — Gij hebt mij ten Koning over uw volk verkozen, tot eenen richter, over uwe zonen en dochteren. Gij hebt gezegd, dat ik, op uwen heiligen berg, eenen Tempel zou bouwen, en eenen altaar, in de ftad uwer woning, naar het voorbeeld van de heilige Tente , dje gij, van eerften af, hebt laten oprichten. Bij u is de wijsheid, die uwe werken kent, die tegenwoordig was, toen gij de wereld hebt gefchapen, die weet, wat welbehaaglijk is in uwe oogen, en wat recht is, in uwe geboden. — Zend haar af, uit uwen heiligen hemel, ja zend haar van den troon uwer Majefteit, opdat zij mij bijfta in mijnen arbeid , en ik dus wete, wat bij u welbehaaglijk is. Immers, zij weet en verftaat alles, zij zal mij, voorzichtig, geleiden, in mijne verrichtingen, en mij, door hare majefteit, bewaren. Dus zullen mijne werken aangenaam wezen, ik zal uw volk rechtvaardig beftuuren, en den troon van mijnen vader waardig zijn. — Welk mensch toch zou den raad van God kunnen kennen? wie zou bedenken, wat de Opperheer wil? De overleggingen der ftervelingen zijn fchroomvallig , en onze overdenkingen onzeker, dewijl het fterflijk ligehaam de ziel' bezwaart, en de aardfchs tente het veelzorgend gemoed nederdrukt. —■ Naauwlijks gis- fen  der w ij s h e i d. 287 i ftn wij de dingen, die op aarde zijn, met moeite vinden wij, het geen voorhanden is, maar wie heeft de hemelfche dingen naargefpoord? Wie heeft uwen raad gekend, ten zij gij wijsheid fchonkt, en uwen heiligen Geest, uit de hoogde gewesten, nederzondt? dan werden de paden des aardbewoners vlak gemaakt, dan leerden de menfchen, het geen u behaaglijk is, en werden, door de wijsheid, gezaligd. 8. De ondervinding, welke salomo hadt, van de voortreflijkheid der wijsheid, wordt door de gefchiedenis en voorbeelden der Aardsvaderen, en Heiligen, bevestigd. De wijsheid bewaarde den alleen gefchapen •erstgevormden Vader der wereld. — Zij beurde hem op uit zijnen eigenen val. — Zij gaf hem kracht, om alles te beheerfchen. De ondeugende, in zijnen toorn, van haar afvallig geworden, ging verloren, door zijne broedermoordende driften. — Doch, als de aarde , om diens wil , met den watervloed overdekt was, heeft de wijsheid haar weder behouden, daar zij den deugdzamen beftuurde, door een gering hout. Als de volken door fnoode eenftemmigheid, verward waren, vondt zij den deugdzamen, en bewaarde hem onbevlekt voor God, ixj Hoofdji. IX. vs. 17. 18. 19. Hoofdjl. X. vs. i. 2. 3*- 5-  aSS HET BOEK vs. 6. 7- 8. 9- io. I i '• 13. Zij zij deedt hem fterk blijven, bij de tederfte aandoeningen over zijnen zoon. Toen de godlozen vergingen, verloste zij den deugdzamen, toen hij het vuur , dat op de vijf fteden nederviel, ontvluchtte , van wier fnoodheid de rookende landftreek rtog getuigenis geeft, als ook de boomen, die ontijdige vruchten dragen , en de zoutpilaar, ftaande ter gedachtenis van eene ongelovige ziel. — Te weten , zij, die de wijsheid miskennen, hebben niet alleen dit nadeel, dat zij van het goede niet weten , maar laten ook, in dit leven , eene gedachtenis na van hunne dwaasheid, zoodat zij zich niet kunnen verbergen, waar zij in geftruikeld hebber. Maar de wijsheid heeft altijd hare dienaren verlost en uitgered. Zij geleidde den deugdzamen, op rechte paden, die zijns broeders toorn ontvluchtte, toonde hem het rijk van God, gaf hem kennis van heilige dingen, zij maakte hem voorfpoedig in zijnen arbeid , en vermogend in zijne moeilijke bezigheden. — Zij ftondt hem bij, in de gierigheid van hun, die hem gewelddaadig behandelden , en maakte hem rijk. —■ Zij bewaarde' hem voor de vijanden , en beveiligde hem tegen hen, die hem lagen legden; zij deedt hem, in den harden ftrijd, den prijs behalen, opdat hij zou weten , dat de godzaligheid magtiger is dan alles.  DSR WIJSHBID» 289 Zij verliet den deugdzamen niet, die verkocht werdt, maar bevrijdde hem van zonde. — Zij daalde met hem neder in den put. — Zelfs in de boejen verliet zij hem niet, tot zij hein den rijksfcepter bracht, en magt over zijne dwingelanden. — Zij ftelde de genen, die hem befchimpt hadden, als leugenaars, ten toon, en gaf hem eeuwige heerlijkheid. Zij heeft het heilig volk, en onbevlekt geflacht, verlost, van het volk der onderdrukkers. _ zij kwam in de ziel van 's Heeren dienstknecht, en wederftondt ontzachlijke Koningen , door wonderen en tekenen. — Zij fchonk aan de deugdzamen den loon van hunnen arbeid , zij geleidde hen , door eenen wonderlijken weg, zij was hun tot eene bedekking bij dag, en 's nachts tot een ftarrenlicht. — Zij deedt hen door de Roode Zee gaan, en geleidde hen, door het diepe water. — Hunne vijanden deedt zij verdrinken , maar hen trok zij uit de diepte des afgronds. — Dus beroofden de deugdzamen de godlozen — zij zongen eenen lofzang, o Opperwezen! ter eere van uwen heiligen naamtzij prezen, eendragtig, uwe befchermende ha^d , dewijl de wijsheid den mond der Hommen opende, en de tongen der fprakelozen welfprekend maakte. H. DEEL. Hoofdft. X. tt. 13. 14. ts 16. 17' iS. rp. so. al.  S9° HET BOEK ,Qt Ilon-Fdjl. XI. vs. i. 2. 3- +• 5- , 6. ?• f. 9- II. D E E L. Dwaasheid der Afgoderij. 9. Door het voorbeeld van Israëls leiding ut de woestijn , en de plagen en ftraffen der Egyptenaren, blijkt, dat God alle menfchen bemint, en niet s dan bij trappen , en aliengs, ftraft, naar mate van de toenemende boosheid. Zij, [de Wijsheid,] maakte hunne verrich* tin gen voorfpoedig, door den dienst van eenen heiligen Profeet. — Zij doorreisden eene onbewoonde woestijn, en floegen hunne tenten, op ontoeganglijke plaatzen, op. Zij wederftonden hunne aanvallers , en namen wraak van hunne vijanden. Zij leeden dorst, en riepen u aan, en hun werdt water gefchonken uit de fteile rots, en lavenisfe van dorst uit den harden kei — te weten, daar hunne vijanden door geftraft waren, daar door weri.eu zij, als zij gebrek hadden, beweldadigd; in plaats van eene fontein van eenen (leeds vlierenden- droom , werden genen ontfteld door geronnen bloed, tot eene ftraf-vergelding van het kindermoordend gebod, maar aan dezen gaaft gij rijklijk water , boven hoope, hun , door den toenmaligen dorst 9 toonende, hoe gij hunne wederpartijders geftraft  [d e ft- w ij s h e i d. 291 flraft hadt. — Trouwens, wanneer zij' op de proeve werden gefteld, alhoewel zij', met ontferming, getugtigd werden,konden zij echter ervaren, hoe ftrenge fmarten de godlozen geleden hadden, die, in toorn, veroordeeld waren, want dezen vermaandet en beproefdet gij wel , als vader, maar genen hebt gij fcherpelijk onderzocht , en als een geftreng Koning, gedoemd. Beiden die afwezig, en die tegenwoordig waren, werden even ééfts geplaagd, dewijl eene dubbele droevenisen gezucht hen beving, daar zij de reeds voorbijgegane dingen herdachten, te weten, "als zij hoorden, hoe dezen, door hunne plagen, beweldadigd waren , hadden zij gevoel van het Opperwezen. Want over hem, dien zij ten vondeling gelegd en weggeworpen, al fpottende, het leven ontzegd hadden , hebben zij, bij ilot der uitkomften , zich verwonderd, toen zij eenen anderen dorst leden, dan de deugdzamen. —■— Voor hunne onverftandige overleggingen, met welke zij, verdwaald zijnde, redeloze infe&en, en veriich. teli;ke beesten , dienden , hebt gij hun eene menigte redeloze dieren , ter lbalfe, toegezonden, opdat zij ervaren zouden, dat iemand met dezelfde dingen geftraft wordt, met welke hij zondigt. — Trouwens, het ontbrak uwe alvermogende hand, die de wereld uit eene ongevormde ftoffe gefchapen heeft, niet aan magt, om hun eene menigte van beeren, en Hoofdji. XI. vs. 10. ii. 12. 13» 14. 1516. 1718.  Hoofdjl. XI. vs. ;p. so. 21. 22. 23- 84- *S- 26. 27- 3-92 H E *T BOEK en ftoute leeuwen, toe te zenden, of onbé3 kende beesten, vol nieuw gefchapen grimmigheid, of eenen vuurblazenden adem fnuivende, of een' vergiftigen flank uitdampende, of felle vonken uit de>oogen biikfemende, wier daadlijke aanval hen niet flechts hadt kunnen vermorfelen, maar wier rjslijk gezicht alleen hen hadt kunnen ombrengen. — Ja, zij hadden, zonder dit alles, door de wraak vervolgd, en als in eenen wan gefchud zijnde, door uwen almagtigen Geest, met ééne aanblazing, kunnen vallen, maar, gij hebt alle dingen, naar mate, getal, en gewigt, geordend. — Trouwens groote kracht is altijd bij u ten dienst, en wie kan de fterkte van uwen arm wederftaan? Want, de geheele wereld is, voor u, als een viesjen aan eene weegfchale, en als een druppel morgendaauw, die op de aarde nederkomt. —r Maar, gij ontfermt u over allen, omdat gij alles vermoogt, en gij overziet de zonden der menfchen, opdat zij zich bekeeren, want gij bemint alles wat is, en hebt geen' walg aan iet van 't geen gij gemaakt hebt, want, zo gij het gehaat hadt, zoudt gij het niet gewrocht hebben. — Hoe zou er ook*iet gebleven zijn, het geen gij niet gewild hadt? Zou iet onderhouden'zijn, zo gij het niet tot beftaan geroepen hadt? — Gij verfchoont alles, omdat alles het uwe is, 0 Opperheer! o Zielenvriend ! 10. Het  DER WIJSHEID. Ö93 ïo. Het zelfde wordt bevestigd, door het voor, beeld der Kanaaniten. — In deze handelwijze is God onberispelijk, en de deugdzamen mogen alles goeds van hem verwachten. — Maar de godlozen wijken hoe langs hoe vérder af, en verzwaren hunne jlrafi Trouwens , uw onverderflijke géést is in allen, daarom beftraft gij, van lieverlede, de genen, die vervallen, en vermaant hen, door hun indachtig te maken, waar zij in zondigen, opdat zij, de boosheid latende varen, in u, o Opperwezen! geloven zouden. Dus ook, hatende de oude bewoners van uw heilig land, omdat zij zeer hatelijke werken bedreven van vergiftigingen, en heilloze godsdienstplegtigheden, hebt gij de onbarmhartige kindermoordenaars, hen,die menfchertvleesch en ingewanden aten, en bloed dronken, die kerkfchendige dweepers, en de? ouders, die, met eigene handen, de hulpe'oze Wichtjens ombrachten, döor de handen onzer voorvaderen willen uitdelgen, opdat het land, bij u het dierbaarfte Van alle landen, de waardige inwoning van Gods kinderen zou ontvangen. —— Echter hebt gij Ook deze , als menfchen , verfchoond , en , als voorlopers van uw heir, wespen vooruit gézonden, Om hen, allengs, uit te roejen, daar gij niet onmagtig waart, om, in éénen valdflag, die godlozen aan de deugdzamen ondërV da^ Hoofdjl. XII. vs. I. 34- 56. ?• S.  2^4 HET BOEK Hoofdjl XII. VS. IQ. II. 12 13' H' IS 16 17 danig te maken , of, door vreeslijke dieren, cf, met een ftreng woord, op ééns, te verdoen, maar gij, allengs ftraffende, gaaft hun gelegenheid tot bekering, als niet onhewust, dat hun geflacht boos was, en hunne boosheid hun aangeboren , en dat hunne gevoelens in eeuwigheid niet zouden veranderen, want het was een vervloekt volk , van het begin. Ook fchroomdet gij niemand, toen gij hun gerustheid gaf in hetgeen, daar zij in zondigden. Want wie zal zeggen , wat hebt gij gedaan ? Of wie zal uw oordeel wederftaan ? Wie zal u befchuldigen, wegens de volken, die verloren zijn gegaan, die gij gefchapen hadt? Of wie zal zich, als wreker, tegen u kunnen Hellen, met betrekking tot de onrechtvaardige menfchen ? Daar is toch geen God, dan gij, die voor alle dingen zor,;t, zoodat gij toont, dat gij niet onrecht vaar ?ig oordeelt. — Geen Wst zal u onder de oogen kunnen zien, ten behoeve van de genen, die gij geftraft hebt. Rechtvaardig zijnde, beftuurt gij alle dingen rechtvaardig; gij acht het vreemd van uwe magt, dat gij den genen zoudt veröordeelen , die niet fchuldig is, om geftraft te worden.. Want uwe fterkte is het begin der rechtvaardigheid, en dat-gij over allen heerscht , maakt, dat gij allen , verfchoont. — Dan alleen openbaart gij fterkte, wanneer men aan de volkomenheid van  DER W Ij 3 H E I D. £95 van uwe magt twijfelt, alleen in de genen, die ze kennen, beftraft gij hunnen euvelmoed. — Gij, die.over de fterkte heerscht, oordeelt, met billijkheid, en beftuurt ons, met vele verfchoning , dewijl toch het vermogen bij u is, wanneer gij flechts wilt. Door dus te handelen , hebt gij uw volk geleerd, dat de deugdzame menschlievend behoort te wezen; dus hebt gij uwe kinderen grond van hoop gegeven, omdat gij op de zonde bekeering fchenkt. Trouwens, daar gij de vijanden van uwe dienaren, en die den dood fchuldig zijn , met zoo veel infchiklijkheid en verfchoning, geftraft hebt, hun tijd en gelegenheid gevende, om van het kwaad af te wijken, met hoe veel omzichtigheid, zult gij dan niet uwe kinderen oordeelen, aan wier voorvaderen gij eeden en verbonden van goede beloften gegeven hebt? Ons dan tuchtigende, geesfelt gij onze vijanden duizendmaal meer, opdat wij, oordeelende , uwe goedheid in acht nemen , en, geoordeeld wordende, op barmhartigheid hoopen zouden. Daarom hebt gij ook zulke godlozen, die in dwaasheid hun leven doorbrachten, met hunne eigene gruwelen, gepijnigd; dewijl zij ook zoo verre op de wegen der dwaling verdoold waren, dat zij zelfs zulke dieren, die bij hunne vijanden verachtlijk waren, voor Goden aannamen, en, even als verltandeloze V I kiri- Hoofdjl: XII. vs. ii. Id. 20; li; 22. 23.' 24;  39Ö HET BOEK. Hoofdjl, XII. vs. 25. 2 liet daglicht, behoort te ontmoeten, want de hoop des ondankbaren zal, als een rijm, in den winter, verfmelten, en als onnut water, vervlieten. Dewijl uwe oordeelen groot en moeilijk te verklaren zijn, worden de onwijze zielen, ligtelijk, verleid. Dus lagen de fnoodaarts, die zich vermeten hadden , over het heilig volk te heerfchen , gebonden door de duisternis., en geboeid door den langen nacht, opgefloten onder het dak, en gebannen uit de eeuwige Voorzienigheid; daar zij zich meenden te verfchuilen , in hunne heimlijke zonden, onder een donker dekzel der vergetelheid , werden zij verftrooid , dewijl zij fchriklijk ontfteld , en door fpookgezichten ontroerd werden, zoodat zelfs de geheimfte plaats , waar zij zich bevonden, hen niet zonder vreeze bewaarde, daar weerklanken hen verfchrikten, en zich rondom hooren lieten , en vreeslijke fpookgezichten, met afIchuwlijke gedaanten, hun verfcheenen; zelfs was geen kracht van vuur in ftaat, om hen te verlichten , ook konden de flonkerende ftarrenvlammen dien akeligen nacht niet opklaaren; alleen verfcheen hun een van zelve ■brandend vuur, vol verfchrikking ; en vervaard voor dat gezicht, hetwelk niet gezien werdt, hielden zij, hetgeen gezien werdt, voor erger. — Thans la^en ook de begoochelingen der toverkunst te neder, eene X fchan- Hoofdfl, XVI. vs. 29. Hoofdjl. XVII. VS. I. 2. t> SS (1 7-  HoaFJ/l. XVII. y*. 8. 910. IC 13 » ï4 It l; giO HET BOEK fchandelijke wederlegging van hun fnoeven op hunne fchranderheid, daar zij , die van de zieke ziel de fchrik en ontfteltenis beloofden te verdrijven, zelve ziek waren van eene belagchlijke vreeze, — Ja, alhoewel niets fchriklijks hen bevreesd gemaakt hadt, echter vergingen zij bevende, vervaard zijnde, door het ontmoeten van wilde beesten , en het fchuifelen van kruipende dieren ; en de lucht niet durvende aanfchouwen, die men echter geenszins ontvluchten kan. Trouwens , de boosheid , uit haar eigen aart, zich zelve veröordeelende,getuigt, het-» geen fchrikbarende is, en, door het geweten aangevat, vermoedt zij altijd het zwaarfte; want de vreeze is niets anders, dan een wanhoopen aan die hulpmiddelen, welke het ver• fhnd aanbiedt; hoe minder nu het uitzicht inwendig is, hoe meer het acht geeft op de onkunde der oorzaak , welke de fmart aanbrengt. — Zij dan, in dien , waarlijk ondraaglijken, nacht, die uit de binnen (Ie holen van het ondraaglijk fchimmenrijk was voortgekomen , denzelfden flaap flapende, werden, gedeeltelijk, door wonderbare fpookgezichten gekweld, gedeeltelijk, door het bezwijken hunner ziel , moedeloos, alzoo eene fnelle en onverwachte vrees hen overviel. —• ;. Vervolgends, alwie dus nederviel, was, in bewaring, opgefloten in eenen kerker zonder >, ijsers, want , het zij iemand een landman was,  DER WIJSHEID, 311 was, of herder, of een, die, in de woestijn, moeilijken arbeid deedt, hij moest, verïast wordende , dien onvermijdelijken 'nood ondergaan, dewijl allen, met éénen en denzelfden keten der duisternisfe, geboeid waren. — Was er dan een fuizende wind, of een lieflijk gezang van het gevogelte in de dichte takken, of het geruisch van een met geweld afftortend water, of een hevig geraas van nederplolfende fteenen, of een onzichtbaar geloop van fpringende beesten, of het geluid van huilende wreedfte dieren, of een wederklank, uit de holte der bergen te rug kaatzende, dit alles maakte hen bevreesd en krachteloos. — Dewijl, daar de geheele wereld verlicht was, met heller lichc, en zonder verhindering bezig was , met werken, over hen alleen een zwaare nacht was uitgefpreid, een beeld der duisternis, die op hen wachtte — en nog waren zij voor zich zeiven zwaarer, dan de duisternisfe zelve. Maar uwe heiligen hadden het grootfte licht, en, daar zij derzelver ftem wel hoorden, maar hunne gedaante niet zagen, noemden zij die gelukkig, omdat zij zulks niet behoefden te lijden, terwijl zij hun dankten, omdat zij, eerst verongelijkt zijnde, nu geen nadeel deeden, en terwijl zij hun vergifnis vraagden, dat zij te voren met hun getwist hadden. Daarentegen „ gaaft gij aan dezen eene X 2 vlam- Hoofdfi. XVII. vs. 18. 19. 20 SI. Hoofdji. KVIII. vs. 1. s. 3-  IJoofdfl. 'XVIII. és- 4- 6 t f 'i; li JI2 HET BOEK vlammende vuurkolom, tot gids op den onbekenden togt, en tot eene onfchadeüjke zon op hunne heerlijke reize. — Trouwens, die eerstgemelden waren waardig, van het licht beroofd, en in de duisternis gevangen gehouden te worden, die uwe kinderen gevangen opgelloten hielden, door welken het onver» derflijk licht der wet aan de wereld gefchonken zou worden. Als zij een befluit hadden genomen, om de kleine kinderen der heiligen te dooden, en als nu dén kind daar nedergelegd, en behouden was geworden, hebt gij, ter vergelding , de menigte hunner kinderen wegge» rukt, en hen allen, gezamenlijk, in de woe. dende baaren doen omkomen. — Die zelfde nacht was vooraf aan onze voorvaderen bekend gemaakt , zoodat zij , met zekerheid wetende, aan welke eeden zij geloofd had. den, gemoedigd waren. — Dus werdt van uw volk, het heil der deugdzamen, en het verderf der vijanden, te gemoet gezien. Met hetgeen gij de wederpartijders ftraftet , daarmede hebt gij ons bemoedigd en 1. verheerlijkt; trouwens, de godvruchtige kinderen der goeden offerden , in het verborgen , en befchikten de godlijke wet , met eensgezindheid, opdat de heiligen dezelfde goederen en gevaren, gelijklijk, deelachtig zouden wezen, terwijl de vaders reeds vooraf >. der Godlield lofzangen zongen ; maar daar-  S> È R WIJSHEIO. ?l3 tegen klonk het wanftaltig gefchreeuw der Vijanden , alöm verfpreidde zich het gejammer, daar zij hunne kinderen mede beweenden; de flaaf werdt met den meester door gelijke ftralfe geplaagd, de gemeene man leedt hetzelfde met den koning; zij hadden allen gezamenlijk, onder éénen naam van dood, ontallijke dooden, zoodat de levenden niet genoegzaam waren, om ze te begraven, dewijl hun edelfte geflacht, in één oogenblik, omkwam. — Trouwens, daar zij, door de begoocheling, omtrent alles ongelovig waren, hebben zij , door den dood hunner eerstgeborenen , moeten belijden, dat dit volk Gods kinderen waren. — Te weten, wanneer alles in eene dille rust bedolven lag,en de nacht, met haare eigenaartige fnelheid, half voorbij was, flapte uw almagtig woord, van den heinel, van de koningüjke troonen, als een geducht oorlogsheld , te midden in het land, dat ten verderve beftemd was. Het voerde een fcherp zwaard, uw onherroepelijk bevel; het ftondt3 en vervulde alles'met den dood — het raakte tot den hemel, maar ging rond op de aarde. — Op dien eigen (fond ontltelden \f, hen de verbeeldingen der droomen vreeslijk, en onverwachte verfchrikkingen overvielen hen. — De één hier, de ander daar^ half 38. dood nedergeveld , openbaarde, om welke oorzaak hij fterf, alzoo de droomen, die hert ro> Vooraf ontftelden, dit te vooren beduid hadX 3 den, Hoofdll. XVIII. vs. II. 12. 13' 14. 15'  Hoofdfl. xviii. vs. 20. 21. 22. S324 S5 XIX, vs. 3t4 HET BOEK den, zoodat zij niet onwetend omkwamen*, waarom zij deze rampen leden. Het is waar, het gevaar des doods trof ook ééns de deugdzamen, het volk werdt, in de woestijn, geveld — doch deze toorn duurde niet lang ; trouwens, de onberispelijke man haastte zich, en ftreedt voor hun, voerende de wapenen van zijne priesterbediening aan , het gebed en verzoenend reukwerk; dus wederftondt hij de gramfcbap, en maakte een einde van het gejammer, toonende, dat hij uw dienaar was. Hij overwon den verderver , niet door ligchaamskracht, noch door het vermogen van wapenen, maar, door het gebed, overmeesterde bij den ftraffenden, herhalende de eeden en de verbonden der voorvaderen. — Toen de dooden reeds 9 met hoopen, op eikanderen lagen, ftondt hij tusfchen beiden, en ftuitte den toorn , en fneedt den weg af tot de levenden. — De geheele wereld was op den priesterlijken rok, en de heerlijkheid der voorvaderen in de vier reijen fteenen gegraveerd, en uwe majefteit op zijnen tulband , voor dit alles week de verderver , deze werden geëerbiedigd. Trouwens, de beproeving van den toorn was alleen genoeg. !. Maar den godlozen overviel de toorn, zonder ontferming, ten einde toe, alzoo God' j. hun toekomend beftann te voren kende, hoe zij, aan hun toegeftaan hebbende, om te ver-  DER. W IJ S H E I D; 315 vertrekken, en hen, met overhaasting, heengezonden hebbende, daarna berouw hebben, en hen vervolgen zouden. — Ja, terwijl zij den rouw nog voorhanden hadden, en terwijl zij nog jammerden bij de graven der overledenen, namen zij een tweede dwaas overleg, en vervolgden hen , die zij , al fmekende, hadden uilgedreven, als of zij vluchtelingen Waren. Dus trok hen de noodzaaklijkheid, 1 die zij waardig waren , tot dit einde, en ■ wierp hen in eene vergetelheid, van hetgeen hun wedervaren was, opdat zij de ftrafFe, die nog aan hunne fmarten ontbrak, ten vol! len zouden ondervinden; en opdat uw volk 1 eene zeer wonderbare reize ondernemen, maar zij eenen zeldzamen dood ondergaan zouden. De geheele Natuur werdt, in haren aart, wederom op nieuw hervormd, en ftondt uwe bijzondere bevelen ten dienst , opdat uwe kinderen onbefchadigd bewaard zouden blijven. — Eene wolk overfchaduwde het leger; daar te voren water ftondt, zag men • droog land opkomen 4 uit de Roode zee eenen onverhinderden weg, uit de geweldige baren eene grasrijke vlakte, waar al, het volk overtrok, terwijl zij door uwe hand befchermd werden , en uwe verbazende wonderen befchouwden. — Als paarden werden zij geweid, zij huppelden, als lammeren, terwijl zij uwen lof, o Opperheer! zongen, die hen verlost hadt. — Zij gedachten X 4 aan HcofJfi, XIX. vs. 3> 6. 7' 8. 9> 10.  316 HET BOEK. Boofdft. XIX. ys- ii 12 13 u IJ II 1 aan hetgeen in hunne vreemdelingfchap ge1* beurd was, hoe de aarde muggen had voortgebracht, in plaats van het dierengeflacht, en hoe de rivier, in plaats van visfchen, eene menigte kikvorfchen hadt opgeborreld. Ten laatften , zagen zij ook een nieuw foort van vogelen , toen zij, door lust ge« , dreven, lekkernijen begeerden, te weten, tot hunnen troost, kwamen kwakkels voor hun uit de zee op, maar den zondaren overkwam ■ ftraffe, niet zonder voorafgaande voortekenen van geweldige blikfemen, dus leden zij rechtvaardig , door hunne eigene boosheden, dewijl zij eenen zwaarer haat tegen vreemdefin» gen geoefend hadden, dan die genen, welke de onbekende vreemdelingen niet ontvingen, dewijl zij weldoende vreemdelingen tot flaven maakten. Doch, niet alleen dit, maar welke ook de ftraffe moge wezen van hun, . die vreemdelingen vijiindlijk bejegenden, dezen hadden die genen, met zwaaren arbeid, mishandeld , die zij , met feesten , hadden ingehaald , en die reeds deelgenoten waren 5. van hunne rechten; daarom zijn zij ook met blindheid geflagen , gelijk die genen aan de deur van den deugdzamen, want, met dikke duisternisfe omringd zijnde , zocht elk den , weg naa zijne deur. Trouwens, de hoofdftoffen veranderen door zich zeiven, gelijk, in een muzijk-inftrument, de tonen het foort van zangwijze veranderen, fchoon altijd in  DÏR WIJSHIID. 31? de maat blijvende , hetwelk men afnemen kan, uit de naauwkeurige befchouwing der gebeurde dingen. De landdieren veranderden ïn waterdieren , en de zwemmenden gingen op het land over , het vuur oefende zijne kracht in het water, dat zijn eigen vermogen heeft, en het water vergat zijn uitblusfchend verinogen. Wederom , de vlammen deeden het vleesch der ligt verderflijke beesten , die in dezelven wandelden, niet verwelken , ook verfmolt de ligt verfmeltende ijsachtige aart der hemelfche fpijze niet. — Want in alles hebt gij, o Opperheer! uw volk grootgemaakt, en verheerlijkt, gij hebt nooit verzuimd , om hetzelve, ten allen tijde , en in alle plaatzen, bij te ftaan. Hoofdjl. XIX. vs. 18. 19- a». si. x i   D E ZEDENSPREUKEN VAN JESUS SIRACHS.   DE * ■' ZEDENSPREUKEN VAN JESUS SIRACHS. VOOR. BERICHT vaneenen 1 ONGENOEMDE N. Deze jesus was een zoon van sirach, vs. ï' een kleinzoon van eenen jesus , van gelijken naam met hem. — Deze heeft, in laater t; tijden, geleefd, na de ballingfchap en wederkomst des fóodfchen volks, in hun land, en na bijkans alle de Profeeten. — Zijn groot- ff vader jesus, Cgehjk hij ook zelve getuigt,) was , onder de Hebrtïn, een arbeidzaam en zeer verftandig man, die niet alleen de fpreu- if ken van andere verftandige mannen, die voor hem geleefd hebben, bij een verzameld, maar ook fommigen van zijne eigene, vol vernuft en wijsheid, heeft opgefchreven. Als nu de # oud-  322 DE ZEftENSPREDKEN oudfle jesus, bij zijn overlijden, dit boek, nog niet wel bij een verzameld , hadt nagelaten , heeft deze sirach het na hem ontvangen , en weder aan zijnen zoon jesus vi. 6. nagelaten, dewelke, hetzelve geërfd hebbende» hetzelve geheel tot één wel ingericht en owr-ëenftemmend famenftel gebracht, en het onder zijnen, en zijns vaders, ja maar ook onder zijns grootvaders naam, de Wijsheid genoemd heeft , ten einde door dezen naam van Wijsheid den Lezer te lieflijker, tot de overweging van dit Boek, uit te lokken. — 7- Het bevat vernuftige gezegden, raadzelachtige voordellen en gelijkenisfen , als ook eenige bijzondere oude Gode behaaglijke gefchiedenisfen, van mannen, die aan God aangenaam geweest zijn, benevens zijn gebed en . . lofzang. — Verders, met welke weldaaden God zijn volk verwaardigd, en met welke onheilen hij hunne vijanden overladen heeft, s 8. -»- Deze jesus was een navolger van Salomo, zijnde niet min, dan deze, geacht, in wijsheid en wetenfchap, en hebbende, gelijk hij ook in waarheid zulks was, den naam van een zeer geleerd man verkregen. jê. ':. •• VOOR  VAN jesüs sirachs. ^ VOORREDEN Van den kleinzoon van jesus sirachs, voor zijne vertaling van dit Boek van zijnen Grootvader. Daar ons vele en gewigtige onderwijzin- vs- »« gen, door de Wet, de Profeeten, en de overige, op hen gevolgde, Schriften zijn medegedeeld, om welken men verpligt is, aan het hra'èlitifche volk den lof van befchaafdheid en wijsheid toe te kennen, zoodat niet alleen de onmidlijke lezers derzelven veel daar uit behoorden te leeren , maar ook de liefhebbers van wetenfchap, daardoor, voor uitlanders en vreemdelingen, met fpreken en fchrijven , nuttig kunnen wezen, is mijn 3; (Grootvader jesus, zich buitengemeen aan het lezen der Wet en Profeeten, en de andere voorvaderlijke Boeken, overgevende, en daar in genoegzame hebbelijkheid verkregen hebbende, aangefpoord geworden, om ook zelve iet te fchrijven, tot bevordering van wetenfchap en wijsheid, opdat de vrienden tu van wetenfchap, zich hier in oefenende, in eene levenswijze , volgends de Wet ingericht , te meer vorderingen zouden maken, —' Een ieder zij dan gebeden, om dit Boek met j, genegene opmerkzaamheid te lezen, en het OiiS ten besten te houden , indien wij aan fora-  * y * j2$ de zedenspreuken fommigen mogten fchijnen, omtrent ééne of andere "moeilijke uitdrukking, in de overzette. 6. ting, te kort gefchoten te zijn» Want, hetgeen in het oorfpronglijke Hebreeuwsch gelezen wordt, behoudt die zelfde kracht niet, wanneer het in eene andere taal wordt over1 7- gebracht. Dit geldt niet alleen, ten opzicht van dit Boek, maar ook is er, met betrekking tot de Wet zelve, en de Profeeten, en de overige heilige Boeken, geen kleiu onderfcheid, of zij, in de oorfpronglijke taal, gelezen worden, dan niet. 8. Toen ik,. in het 38fte jaar der regering van den Koning eucrgetes , in Egypte gekomen was, en mij daar, eenigen tijd, onthield, ontdekte ik daar het groot onderfcheid - 9. van befchaafdheid, waardoor ik het nodig rekende, om, aan het vertalen van dit Boek, eenigen vlijt en arbeidzaamheid te befteeden. 10. — Ik heb dan, geduurende eenen geruimen tijd, veel wakens en wetenfchap aangewend, om dit Boek te voltoojen, en in het licht te geven, ten behoeve van die genen, die, in j hunne vreemdelingfchap , begerig zijn naar wetenfchap, en die hunne zeden willen fchikken , om zich, volgends de wet, te ge? dragen.  VA N JESUS SÏRACHS. 3^5 D E W IJ S H E I D VAN JESUS, SIRACHS ZOON. I. DEEL. Levensregelen en Zeclenfpreuken. I. Oorfprong en waarde der Wijsheid — Mid' delen, om ze te verkrijgen. Alle wijsheid is van God ; eeuwig is zij Hoofdjl. bii Hem. — Wie kan het zeezand, wie de . , , , . vs. I. regendroppelen , wie de dagen der eeuwig- 2. heid, tellen? Wie zal de hoogte van den he- 3. mei, de uitgeftrektheid der aarde, en de zee — Wie zal de wijsheid, naarfpeuren ? De wijs- 4. heid was eer, dan al het gefchapene, en vernuftig verftand van eeuwigheid. — [Gods 5. woord, in den hoogen hemel, is de bron dér wijsheid; zijne eeuwige wetten zijn hare beekjens.'] — Wien was de wortel der wijsheid 6. ontdekt ? wie kende hare ontwerpen ? Eén is 7. de Wijze, de hoogstgeduchte, die op zijnen troon zit, de Opperheer! Hij fchiep, hij zag haar, hij vofschte haar 8, naar, hij ftortte ze uit over alle zijne wer- 9. Y ken.  32Ö DE ZEDENSPREUKEN Hoofdjl. ken. — Ook over eiken fterveling, naar roaïë' *' van zijne bedeeling , doch aan hun fchonk hij ze overvloediger, die hem beminnen. —■ vs. 10. Eerbied voor het Opperwezen is eere en roem, vermaak, en eene feestelijke kroon. —■ Jfl. Eerbied voor het Opperwezen verlustigt het hart, en geeft opgewektheid, en vreugde, en S2. een lang leven. —- Den godgezinden gaat het op het laatfte wel, ja op zijnen fterfdag zat 13. hij nog genade vinden. -—■ Het begin der wijsheid is, het Opperwezen te eerbiedigenj den gelovigen is zij reeds, met het begin van 14. hun beftaan, aangeboren. — Zij floeg hare woning voor altijd, bij de menfchen, op, en bij hun nageflacht vondt zij geloof. — 15. Het Opperwezen, te eerbiedigen verzadigt met wijsheid, en doet de menfchen , overig, vloedig, drinken van haar gewas. — Zif vervult haar geheele huismet wenschlijke dingen, en alle voorraadfchuuren, met hare 17. inkom Hen. — [Beide zijn het gaven van God, 18. tot heil.'] — De kroon der wijsheid is, het Opperwezen te eerbiedigen, die heil en duurzame gezondheid doet uitbotten, [en roem .verbreidt voor hun, die hem beminnen.'] lp> Zij. ftort' wetenfchap en vernuftig verftand uit,, en verhoogt de eere van hun, die haar 20. bezitten. — De wortel der wijsheid is, het Opperwezen te eerbiedigen, en hare takken 21. zijrï een lang leven, — Eerbied voor het Opperwezen weert zonden af, zijn bijzijn keerï  Van jesus sirachs. 327* keert den toorn; — Onrechtmatige toorn kan niet gebillijkt worden, want de woede van den toorn is zijn val. — Een langmoedige duldt, voor eenen tijd, en op het laatst beloont hem het vergenoegen. — Voör eerien tijd houdt hij zijne Woorden te rug, maar de lippen der deugdzamen zulien zijn verftand vermelden. — In de fchatten der wijs-1 heid zijn leslen van wetenfchap begrepen, maar godsvrucht is bij den zondaar gehaat* ~ Begeeft gij wijsheid, zoo onderhoud de geboden van God, dan zal God haar aan ü fchenkem — Want de eerbied voor het Opperwezen is wijsheid en zedelijkheid ; zijrt welgevallen is eerlijkheid eri zachtmoedigheid. — Wantrouw nooit aan dert eerbied voor het Opperwezen, nader hem niet met een dubbel, wankelmoedig, hart; — Speel deii geveinsden niet voor de menfchen, maar geef acht op uwe lippen» — Verhef uzelven faiet, opdat gij niet Valt, en uzelven fchande op den hals haalt; want God kan uwé verborgen aanflagen openbaar maken, en u voor de geheele wereld ten toon (tellen ; omdat gij zijnen eerbied niet oprecht aankleefdet, cn uw hart vol was van list en bedrog. a. Aanprijzing der godzaligheid, met geduld en vertrouwen op God. Mijn kind, indien gij God het ÖpperWegen voorneemt te dienen, zoo bereid uzelven V 2 tOt [foófjjii 1. I'S. 2 2. 23- 24; 25- 26. . 27. aSi 29. 30. su in W U  Hoofdjl. II. VS. 2. 34- 56. I 8. 9 io li. 12. 13- 14. «5 32S DE ZEDENSPREUKEN tot lijden en beproeving. — Richt en vestig uw hart, en wordt niet ongeduldig, als het ongeluk u overkomt. — Blijf hem onaffcheidbaar aankleven , dan zult gij, ten laatften, eens gelukkig wezen. — Wat u ook moge overkomen, onderga dat geduldig, en wees ftandvastig, bij alle verwisfeÜngen van ongevallen. Trouwens, gelijk het goud door het vuur, zoo worden de deugdzamen beproefd, in den oven des ongelufes. — Vertrouw op Hem, dan zal hij zich u aannemen; richt uw geheel gedrag, en uwe hoop, op Hem. — Gij verëerers van God! vertrouwt op hem, dan zal uw loon u niet ontgaan, — Gij, verëerers van God ! hoopt op het goede, op eeuwige blijdfchap, en barmhartigheid. —— Gij, verëerers van God!' verbeidt zijne ontferming , en wankelt niet , opdat gij niet valt. — Befchouwt de oude mcnfclien-geflachten , en merkt op : Wie heeft ooit op het Opperwezen vertrouwd, die befchaamd is uitgekomen? Wie is in zijne verëering volftandig gebleven, en verlaten geworden? Wie riep hem ooit aan, en werdt van hem afgewezen? — Trouwens, het Opperwezen is medelijdend en barmhartig; hij vergeeft de zonden, en redt, in den tijd van rampen. — Wee de vertzaagde harten en flappe handen, en den zondaar , die tweederleië paden betreedt. — Wee het flappe hart; dewijl het niec  VAN JESüS SIRACHS. J29 «iet vertrouwt, zoo zal het ook niet befchermd worden. — Wee u, die het geduld verliest. — Wat zoudt gij doen, als God u met rampen bezoeken zoude? — Die het Opperwezen eerbiedigen , wantrouwen zijne gezegden niet; en die hem beminnen, bewandelen zijne wegen. — Die het Opperwezen eerbiedigen, zoeken hem te behagen, en die Hem beminnen, zijn vol van zijne wet. — Die het Opperwezen eerbiedigen, bereiden hun hart, en verootmoedigen zich • voor Hem, met deze woorden: „ Wij willen lie„ ver in de hand van God, dan in de han3, den van menfchen , vallen ; want zijne „ barmhartigheid is zoo groot, als zijne „ hpogheerlijkheid." 3. Achting en gehoorzaamheid jegens de ouders nederigheid en hefcheidenheid. —— Voorzichtigheid in bedrijven. | Kinderen 1 hoort naar mij, uwen vader, en doet zoo, opdat het u welga. — Want, God gaf aaq den vader heerfchappij over de kinderen, en aan de moeder fehonk hij magt over de zoonen. Wie zijnen vader verëert, diens zonde is verzoend, en wie zijne moeder hoogacht , is als iemand , die fchatten oplegt. — Wie zijnen vader verëert, zal vreugde van zijne kinderen hebben; en verboord worden, wanneer hij bidt. — Wie Y 3 «h Hoofdjt. Ui vs. i<5. 17iS. ï$>. 20. 21. 22. 93' Hoofdji. III. VS. I. £. 3' 4. ft . 6  III. w, ?■ 8 •' 9 lo ?I 12 13 ?4 ' fS M 330 DE ZEDENSPREUKEN" zijnen vader hoogacht, zal lang leven \ ert wie God gehoorzaamt, zal zijne moeder genoegen aanbrengen. — Wie het Opperwezen eerbiedigt, zal zijnen vader verëeren; hij zal zijne ouderen, als zijne heeren, dienen, — Vereer uwen vader [en moeder'] met woorden en daaden, opdat zijn zegen over u kome. — Want de zegen des vaders onder-. I'chraagt de huizen der kinderen, maar, de vloek der moeder keert derzelver fundamenten om. — Verhef uzelven niet, met de fchande van uwen vader, want de fchande van uwen vader kan u nooit eere wezen, — Integendeel, uit de achting van den vader, ontftaat iemands eere; maar de kwaade naam der moeder (trekt den kinderen tot verwijt. • — Mijn kind, trek uzelven uwen vader aan, in zijnen ouderdom, en bedroef hem niet, . zoo lang hij leeft, — Houdt hem de zwakheid van zijn verftand ten besten, als hij kindsch wordt, en veracht hem niet, met alle . uwe jeugdige vermogens. — Want nooit zal uw medelijden met uwen vader vergeten . worden. — En in plaats van ftraffe uwer :. zonden, zult gij beloning vinden. Ten tijde van ramp zal aan u gedacht worden, en uwe zonden zullen verfmelten, als ijs voor den . zonnefchijn. — Wie zijnen vader verlaat, is den godslasteraar gelijk, en wie zijne móéder tot toorn wekt, als een, die van het Opperwezen vervloekt is.  VAN JESUS SIRACHS. ftS"? Mijn kind, voer alle uwe verrichtingen l sait, met befcheideue zachtmoedigheid; dan zult gij van den waardigen man bemind wor- ■ -den. — Hoe grooter gij zijt, veröotraoedig •uzelven zoo veel meer, dan zult gij bij het ! Opperwezen genade vinden, \_Felen zijn hoog I, xn vermaard, ' maar de godgeheimen worden ; .aan de ootmcedigen geopenbaard.] Irou- i .wens, de oppermagt van God is groot, zij •■! .wordt van de nederigen vereerd. — Streef -«liet naar het geen uw vermogen te boven i gaat, en tracht niet naar het geen, daar gij 1 voor te kort fchiet. , Bezorg, hetgeen aan u aanbevolen is. — I Met verborgene dingen hebt gij niets te doen. ■ — Wees niet bezig in dingen, die tot uw i werk niet behoren, dewijl u reeds meer opI -gedragen is, dan iemand zelve denkt. — De i zelfsverbeelding toch heeft velen misleid, en 3 'valfehe fchijn velen van hun verftand be)! ïoofd. — Als gij geen oogappel hebt, moet ; gij het licht misfen, en als u kundigheid i i ontbreekt, zoo verraad dit niet. — Een veri , metel hart wordt , ten laatften, ongelukkig; ; en wie het gevaar liefheeft, zal daar in om< komen. — Een vermetel hart wordt, door sj -moeilijkheden, bezwaard, en de zondaar hoopt ; ' zonde op zonde. — Het onheil van den trot. 'fchen vermetelen is ongeneeslijk; de kiem der ; boosheid heeft reeds wortelen in hem gefchc» itr'ten. — Het hart van den veriiandigen over- Y 4 v weegt HoofdfSy III. vs. 19. 20, 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27- 09. 29. 30.  Hoofdjl. Ui. vs, 31. 32. Hoofdjl. . IV. J'5. I. • 34- 56. 8. 9- 335 DE ZEDENSPREUKEN weegt gelijkenisfen en fpreuken; een opmerkzaam oor is des wijzen wensch. 4. Barmhartigheid en liefderijke goeddaadigheid. — Het onderwijs en voordeel der wijsheid. — Falfche fchaamte. — Gemengde zedenlesfen. Het water bluscht het vlammend vuur, zoo verzoent aalmoesfe de zonden. — Hij, die weldaaden vergeldt, gedenkt, in het vervolg, aan dezelven; in den tijd van ongeval, zal hij onderfieuning vinden. Mijn kind! laat den armen, in zijn leven, geen gebrek lijden, laat het verfmachtend oog niet wachten. — Bedroef den hongerigen niet; terg niemand, in zijne armoede. — Bezwaar een ontroerd hart niet meer; ftel de gifte voor den behoeftigen niet uit. —- Wei. ger den ongelukkigen, die u fmeekt, zijne bede niet; wendt uw gezicht niet af van den armen. — Keer uw oog niet af van den behoeftigen; geef niemand reden of oorzaak, om u te vloeken. — Zeker, indien iemand, in zijne zielsfmarte, u vloekte, zijn Schepper zou zijnen wensch verhooren. —- (Betoon u wellevend in de vergadering, en buig het hoofd voor den aanzienlijken.} —- Leen den armen het oor, en fpreek vriendelijk, en met lieftaligheid, jegens hem. — Red den onderdrukten uit de hand van den genen, dio  •VAN JESUS SIRACHS. 333 die hem onrecht doet; en wees niet zwak i van moed, wanneer gij als richter zit. — Gedraag u, jegens weezen, als een vader, ■ en jegens hunne moeder, als man, dan zult gij als een kind des Allerhoogften wezen, en met meer dan moederliefde van Hem bemind worden. De wijsheid verhoogt hare kinderen, en trekt zich hare vrienden aan. —- Wie haar bemint, bemint het leven; die haar vlijtig beijveren, zullen overvloed van vreugde hebben. — Wie haar bezit, bezit eere, als zijn erfgoed, en waar hij gaat of ftaat, zal God hem zegenen. — Die haar dienen, dienen den Heiligen God; die haar beminnen, zal ■ God beminnen. — Wie haar gehoorzaamt, kan volken beftuurcn; wie tot haar komt, zal gerust en veilig wonen. Indien hij op haar zijn vertrouwen ftelt, zal hij haar, als een erfgoed-, bezitten; zelfs zijne nageflachten zullen in die bezitting blijven. —■ Eerst wel zal zij ongebaande wegen met hem inflaan — eerst hem vreeze en verfchrikking doen overkomen, en hem , door hare zedetucht, kwellen, tot zij vertrouwen op hem heeft, en hij, in hare wetten, beproefd is — dan komt zij, langs eenen effenen weg, weder tot hem, dan verblijdt zij hem, dan ontdekt zij hem hare geheimen. — Zo hij eenen dwaalweg inflaat, verlaat zij hem, en geeft hem aan zijne rampen over. Y 5 Neem loofdft. IV. >S. TO. II- 19. 13* TA. 16. »?• iS. 19. Bt> 22.  Heofdfl. IV vs. 23. 24. 25- 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 333435.■ 36. 5, Waar* "S34 DE ZEDENSPREUKEN Neem den gelegen tijd waar; wacht u van de ondeugd, dan behoeft gij u over uzelven niet te fchamen. — Te weten, daar is eene ftrafbare fchaamte, maar daar is ook eene roemrijke en bevalligmakende fchaamte. —■ Neem nooit , tegen uwe eigene overtuiging en tegen uzelven, iemands perfoon aan, dan zult gij u, over uw ongeval, niet fchamen. — Houdt uwe tong niet te rug, wanneer bet tijd is, om iemand te redden — noch verberg uwe wijsheid, als gij er winst mede kunt doen. — Want, door fpreken, zal de wijsheid bekend worden, en de zedentucht, door de uitfpraken der tong. — Spreek nooit de waarheid tegen, dan zult gij u nooit behoeven te fchamen over uwe dwaasheid. Schaam uzelven niet, uwe misdagen te belijden, en kant u niet, met geweld, tegen den (broom. Maak u nooit van eenen dwaas afhanglijk, en neem den perfoon van eenen vermogenden niet aan. — Kamp voor de waarheid, tot in den dood, dan zal God de Opperheer voor u ftrijden. —. Wees niet fnel met uwe tong, en tevens traag en flap, in uwe daaden. Wees niet, als een leeuw , in uw huis^ noch eigenzinnig, onder uwe huisgenoten. Uwe hand zij niet uitgeftrekt om te ontt rangen, noch gefloten, in het geven.  van jesus sirachs; S3S 5. Waarfchuwing voor verkeerd vertrouwen — voor onftandvastigheid en ongeftadigheid in het fpreken. Verlaat u niet op uwe bezittingen ; zeg niet: „Ik kan geen gebrek hebben!"— Volg niet uwen lust of uwe fterkte, tot voldoening van de begeerten van uw hart. — Denk niet: „wie zou mij gebieden?" want, het Opperwezen zou u zeker ftraffen. — Denk niet: „Ik heb gezondigd, en wat is mij we„ dervaren? God is toch langmoedig!" Wees niet zoo zorgeloos omtrent de verzoening, dat gij zonde op zonde zoudt hoopen. — Zeg niet: „ Zijne barmhartigheid is groot, „ hoe veelvuldig ook mijne zonden zijn mo„ gen , zij zullen vergeven worden." — Want bij Hem is wel genade, maar ook toorn, en zijne gramfchap rust op de zonda- ren. Vertoef niet, u tot God te bekee- ren, ftel het niet uit van den éénen dag tot den anderen: Want de toorn van het Opperwezen breekt onverziens los, en vernielt, als de tijd der ftraffe daar is. •— Steun niet op onrechtvaardige bezittingen, zij zullen u niets baten, in den tijd van onheil en lampen. Wan niet, bij alle winden; ga niet op allerhande paden — 'v,oo handelt de dubbelzin ,-iige zondaar. — Als gij zeker zijt van w gevoelen, zoo blijf er bij; uwe reden zij ziel zei Hoofd/1.. V. vs. 1, 3- * 5' f 8, 910, li, 1  of li . V. vs. 13 M 16 - 18 Hoofdji. VI. 1. 2. 3- 4- 5- 33°" bE ZEDENSPREUKEN zelve gelijk. — Wees fnel, in het hooren f maar langzaam, in het antwoorden. — Zo . gij verftand hebt, zoo beantwoord uwen medemensch ; maar zo niet, de hand op den mond. — Het fpreken brengt eere en onëere aan; en 's menfchen tong is zijn ongeluk. — Draag den naam niet van lasteraar; leg geene lagen met uwe tong. — Want de dief heeft fchande te wachten , maar de dubbeltongige fchadelijke veroordeling. — Acht niets gering, het zij groot of klein. — Wees geen vijand, daar gij een vriend behoordet te zijn; want, die dus tweetongig is, zal een* kwaaden naam, fchaamte en fchande, tot zijn deel hebben. 6, Waarfchuwing voor trotsheid. — Opwekking tot lief taligheid. — Echte en valfche vrienden. — Aanprijzing der wijsheid. Verhef uzelven niet, op uw eigen overleg en hooge verbeelding, opdat die u niet, als een ftier, beroove. Uwe bladers worden opgegeten , uwe vruchten verliest gij, en gij blijft over, als een dorre boom. Eene booze ziel maakt hem, die haar bezit, ongelukkig; zij maakt hem tot eene befpotting voor zijne vijanden. Eene lieftalige keel vermeerdert iemands vrienden, tn eene vriendelijke tong maakt, dat men ons ook vriendelijk toeipreekt. —■ Dat  VAN JESUS SIRACHS. 33? Dat zij, daar gij vriendelijk mede omgaat, / velen zijn; doch, flcchts één uit duizend zij uw vertrouwelin . Zo gij eenen vriend verkrijgt , verkrijg hem in ongelegenheid; maar vertrouw hem niet te haastig. — Want, er zijn vrienien, wanneer het voor hun een gelegen tijd is; maar die , als gij tegenfpoed hebt, niet getrouw blijven. — Ook is er menig vriend, die een bitter vijand wordt, en die u naderhand, in het openbaar, met verwijtingen be~ ftrijdt. — Een ander is enkel een tafelvriend, die u, in eenen tijd van ongeluk, niet bijblijft. — In uwen voorfpoed is hij, als gij zelve, ja hij is zelfs vrijpostig over uwe bedienden; maar wordt gij ongelukkig, dan is hij tegen u, en onttrekt zich aan uwe tegenwoordigheid. — Scheid uzelven van uwe vijanden; maar wees ook op uwe hoede jegens uwe vrienden.— Een getrouw vriend is een fterke borstweering; wie hem gevonden heeft, heeft eenen fchat gevonden. — Men kan eenen getrouwen vriend voor geenen prijs kopen, zijne waarde, door geen gewigt, bepalen. — Een getrouw vriend is een balfem des levens ; die God verëeren, zullen hem vinden. — Die God eerbiedigt, richt zijne vriendfchap zoo in, dat zijn vriend ook, zoo als hij, jegens God gezind zij. — Mijn kind! verkiest deugd en goede zeden, yan uwe jeugd af aan, dan zult gij, tot in den VI. s. 6. 78. 9- io. II. 12. n14. 1516,17. 18.  Hoofd] VI. ft. i< 2e 21 32 «3 24, *525.57. 28. 29. 36. fii. 32. 33* DE ZEDENSPREUKEN f* den grijzen ouderdom toe, wijsheid vinden»■t ~~ Gedraag u omtrent haar, gelijk de landman en zaaiër, en verwacht, met geduld,» . goede vruchten van haar. — Hare bearbeiding moge u eenige moeite kosten, maar dra . zult gij van hare vruchten eten, — Hoe zeer ruw is zij voor de ongeöefenden ! Hij, die' harteloos is, kan het bij haar niet harden. — Zij drukt hem , als een zwaare proeffteen; hij werpt haar, zonder vertoeven, van zich. — De wijsheid beftaat wel, onder de menfchen, in den naam, maar, in de daad, is zij niet aan velen bekend. — Hoor, kind.» en neem mijn gevoelen aan, en verwerp mijnen raad niet. — Steek uwe voeten in hare boejen, en uwen hals in haren halsband. —. Leg uwen fchouder onder haar, en torsen' haar , en wederftreef hare banden niet. —i Kleef haar aan, met uwe geheele ziel, en houd hare wegen, met alle uwe kracht. — Spoor haar op, zoek haar, dan zal zij aan ti bekend worden; en haar ééns verkregen hebbende, laat haar dan nooit vaaren. Terf laafden zult gij hare vertroosting vinden, en zij zal u tot vreugde ftrekken. — Dan zullen hare boejen u tot eene fterke borstweering zijn, en hare halsijzers , tot een' heerlijk ftaatziekleed. _ Een gouden gewaad bedekt haar, hare banden zijn hijacinthkleurige linten. — Als eenen prachtigen ovefmantel zult gij haar aantrekken, gij zult haar op.  I"VAN JESUS SÏRACHS. t339 opzetten als eene feestkroon. — Indien gij S flechts wilt, mijn kind, kunt gij onderwe- ( zen worden, zo gij er uwe ziel aan overgeeft , zult gij verftandig worden. — Zo gij Vermaak fchept, om te hooren, dan zult gij haar aanvatten, als gij uw oor leent, zult gij wijs worden. Wees geern in het gezelfchap der grijs«arts; als iemand wijs is, zoo vervoeg u bij hem: hoor elk gefprek over God en godlijke zaken met genoegen ; en Iaat wijze fpreuken u niet omfnappen. — Ziet gij een' verHandig man, maak vroeg in den morgen reeds uwe opwachting bij hem; dat uw voet geïluurig den drempel van zijné deur betrede* ' Overweeg fteeds de geboden van het Op* perwezen, en gedenk• vlijtig zijne bevelen; dan zal hij uw hart verfterken , en de be! geerde wijsheid zal aan u gefchonken worden. 7. Vermaning om niemand te beledigen. — Waarfchuwing tegen heerschzucht — tegen vooroor deelen, omtrent de zonde. — Gedrag jegens eenen vriend, jegens huisvrouw, en kinderen. —■ Van de verëering van God, en hoogachting van zijne Priesteren. — Menschlievendheid. Doe geen kwaad , dan zal u ook geen kwaad bejegenen. Houd uzelven af van den deugniet, dan ' zal loofdjl. VI. 's. 33. 34- 35. sé. t?> loofdjl. VII. s. I. 2.  Hoofdjl. Vil. vs. 3. 4- 5- 6. 7- 8. 9- 10. IJ. Iï. t$- \ i ] 14. 3^0 DE ZEDENSPREUKEN zal hij ook u vermijden. — Mijn zoon, zaat niet in de vooren der ondeugd, dan zult gij ze niet zeven vouwig maajen. Begeer van God geene heerfchappij, noch van den Koning den eerezetel. — Roem bij God niet van uwe waardigheid; noch bij den Koning, van uwe wijsheid. Sta er niet naar, om richter te worden; gij mogt niet fterk genoeg wezen, om de ondeugd uit te roejen; ofwel, uit fchroo.m voor den magtigen, uwe eerlijkheid in gevaar brengen. Beledig de burgers der ftad niet, maar fpan ook niet aan met het gemeen. Duld geene zonde voor de tweede keer, alzoo gij zelfs, voor de eerfte keer, niet ongeftrafc vrij zult gaan. Denk niet: „ God zal op de menigte van „ mijne offergaven zien; zo ik flechts den y allerhoogften God offere, zal hij mij in „ gunst aannemen." Wees niet kleinmoedig in uw gebed; en verzuim nier, aalmoesfen te geven. Befpot niemand, die bitter treurig is; want -Jaar is één, die vernedert en verhoogt. Zaai geen' leugen voor uwen broeder, doe )ok niets desgelijks aan uwen vriend. Veroorloof uzelven den geringften lengen liet; want, zich daar aan te gewennen kan looit goed uitkomen. Hebt niet veel fnaps, in het gezelfchap va®  VAN JESUS SIRACHS. 341 van oude lieden, — Herhaal geene woorden 1 ln uw gebed. Haat geenen moeilijken arbeid, noch den i landbouw, dien God gefchapen heeft. Reken uzelven niet, onder de menigte der zondaren, Cverfchoon uzelven niet, dat gij niet alleen zondigt*) denk, dat de ftraffe niet wegblijft. — Verneder liever uzelven zeer, want, de ftrafFe des godlozen zal vuur en wormen zijn. Verruil uwen vriend met geen werelds goed ; noch eenen oprechten broeder, voor het goud van Ofir. Scheid niet van eene Wijze en goede vrouw; want hare waarde overtreft het goud. Behandel eenen knecht niet kwalijk, die, getrouw, zijn werk doet; noch eenen dagloner, die zich geheel aan u overgeeft. — Bemin hartelijk eenen verlraiidigen knecht; onthoudt hem zijne vrijheid niet. Hebt gij vee, zoo, verzorg het; is het u voordelig, zoo blijve het het uwe. Hebt gij kinderen , voed ze wel op ' en buig, van jongs af, hunnen hals. — Hebt gij dochters, zoo bewaar haar ligehaam; laat geene onbedachtzame blijdfchap over haar blijken. Trouw uwe dochter uit, dan hebt gij een gewigtig werk volbracht; fchenk haar aan eenen verftandigen man. Hebt gij eene vrouw, naar uw' wensch, Z ver- loofdft. VII. * i516, 19. 20. 21. 22, «3. 24» 25* 3 , 10. . ii. 12.  344 DE ZEDENSPREUKEN Roofdlt VIII. ft. 13 14 «5 16 *7.8. «?• so. AI. 62. ren , en hoe antwoord te geven op zijnen tijd. — Ontfteek niet het vuur van den deugniet, opdat gij u aan zijne vlam niet brandt. — Stuif niet op tegen iemand, die u fcheldt, opdat hij geene lagen legge voor uwen mond. Leen niemand, die vermogender is dan gij zelve ; zo gij hem iet geleend hebt, reken dat voor verloren. •— Word geen borg, boven uw vermogen; en indien gij borg geworden zijt, zoo zorg, als iemand, die zal moeten betalen. — Pleit niet tegen den Richter, want men velt voor hem het von» nis, naar zijn gevoelen. Ga niet op reis met een roekeloos en ftout mensch, opdat hij u geene moeilijkheid veroorzake; want, dewijl hij, naar zijn' wil, te werk gaat, zoudt gij, door zijne dwaasheid, ook in ongeluk komen. Vangt geen' Itrijd aan met een toornig mensch; reis niet met hem door de woestijn; bloed rekent hij voor niets, en waar geen hulp is, daar zou hij u over hoop ftooten. Raadpleeg niet met eenen zot, alzoo hij geen woord weet te verzwijgen. Onderneem geene geheimen, in tegenwoordigheid van eenen vreemden, dewijl gij niet weten kunt, wat hij in den fchild voert. Leg uw hart niet voor ieder eenen bloot, hij zou u Hechten dank kunnen bewijzen. 9. Af  VAN JESUS SIRACHS. 34$ Afmatting van jaloersheid hoererij gedrag jegens vrienden — levensregelen. Wees niet jaloersch op uwe huisvrouw, j leer haar niet, kwaade ftreeken tegen u gebruiken. — Geef uzelven niet geheel aan uwe vrouw over, opdat zij zieh niet tegen uwe magt verzette. Ga eene hoerachtige vrouw uit den weg, opdat gij niet in hare ftrikken valt. — Verkeer niet met eene zangeres, opdat gij door hare kunften niet verftrikt wordt. — Zie geene maagd te fterk aan , opdat gij door hare bekoorlijkheden niet getroffen wordt. — Geef uw hart niet aan hoeren, opdat gij uwe bezittingen niet verliest. — Gaap niet rond, in de ftraten der ftad, en dwaal niet om, in hare eenzame hoeken. Wendt het oog af van welgevormde vrouwen, en begluur geene vreemde fchoonheid. —, Want door vrouwen-fchoonheid zijn velen verleid geworden, daar door ontvlamt de liefde, als een vuur. — [Leg u niet in hare armen neder.] Vermijd alle gemeenzaamheid met eene getrouwde vrouw, ftoei niet met haar, onder den wijn, opdat niet uw hart zich tot haar neige, en gij, met uwen geest, in ellende «n verderf ftort. Verlaat niet eenen ouden vriend, een nieuwe komt hem nooit gelijk. — Een nieuwe Z 3 vriend 'Joofdjt. IX. 'S. 1. t» 34- S- 6. 7- S. 9- ie, II. ia. ij.  34-6 DE ZEDENSPREUKEN' Hoofdjl IX. vs. 14 15 16. 1718. 19. so. 21, 22 vriend is als nieuwe wijn; als hij oud wordt^ drinkt uien hem met genoegen. Benijd den deugniet zijnen roem niet; gij weet, trouwens, niet, welk einde hij nemen zal. — U behage niet, het geen den godlozen behaagt; gedenk, dat zij tot in het graf toe niet vrij zullen gefproken worden. Houd u op eenen verren afftand van iemand, die over dood en leven te gebieden heeft, dan hebt gij geen geduurigen doodsangst te fchroomen. — Indien gij hem moet nader komen, zoo misgrijp u niet, opdat hij u het leven niet beneme. — Weet, dat gij door Ilrikken gaat, en op de tinnen der ftad wandelt. Vormt uwe medemcnfelieii naar uw vermogen, maar raadpleeg met wijzen. — Hebt gefprekken met verftandigen, en laat uwe gefprekken de Wet des Aücrhoogfïen betreffen. — Laat deugdzamen uwe tafelgenoten zijn, en uw roem zij in den eerbied van het Opperwezen. Gelijk het werk den kunftenaar prijst, zoo de w'elfprekendheid den wijzen leidsman des volks. Een babbelaar is gevaarlijk, in zijne ftad; en die los is in zijne redenen, wordt gehaat. lo. Voorfchriften voor lieden , die in bewind zijn. — Waarfchuwing tegen trotsheid. —■ Aanprijzing van godsvrucht en deugd. Een  VAN jesus sirachs. , ^47 Een wijs regent houdt zijn volk in tucht, en de heerfchappij van den verftandigen is geregeld ingericht. — Zoo als de Vorst is, zoo zijn ook zijne dienaars; zoo als de bewindsman der ftad is, zoo zijn ook hare bewoners. — Een onwijs Koning maakt zijn volk ongelukkig; maar door bet verftand der beheerfchers wordt de Staat bevolkt. De magt op aarde is in Gods hand; op zijnen tijd, verwekt hij eenen nuttigen man op dezelve. — In Gods hand ftaat het geiuk des aanzienlijken mans; hij bekleedt den Staatsman met eere. — Vertoorn u niet op uwen medeburger, over elke verongelijking; en doe niets, met eene vertoning van verftnading. — Hovaardij is bij God en menfchen gehaat. — Het een en ander leidt tot on- -rechtvaardigheid. Onrechtvaardigheid, trotsheid, en hebzucht, brengen de heerfchappij van het ééne volk op het ander over. Wat verhovaardigt zich ftof en asfche ? Nog bij zijn leven, wordt het binnenfte uitgeworpen. — Eene langduurige ziekte fpot met den geneesheer. — Heden Koning, morgen dood! En, als de mensch fterft, is hij een aas voor het gedierte en voor de wormen. Het beginzel des hoogmoeds is, wanneer iemand van God afwijkt, en zijn hart zich verwijdert van zijnen Schepper. — Dus is ifeei beginzel des hoogmoeds zonde, wie ei Z 4 zid Hoofdjl. X. vs. i. 2. 3' 4- 6. 78. 9* 10. ii. 12. «3- i  'Hoofdji X. 9h 15 16. i '718. jp. •20. 21. 22. 23. 24. 2<5. *7> 34* DE ZEDENSPREUKEN zich aan overgeeft, bedrijft vele gruwelen, en het Opperwezen verheerlijkt zich, door zulken te ftraffen, tot hij hen, ten laatften, verdelgt. — Meermalen keerde God de troonen der Vorften om, en ftelde zachtmoedigen in hunne plaats. — Meermalen roeide God volken uit, tot aan hunnen wortel, en plantede nederigen, in hunne plaats. - God verwoestede de landen der volken, en deedt hen nederftorten, tot op de onderfte grondvesten der aarde. — Hij deedt hen verdorren en verdwijnen, en verdelgde hunne gedachtenis van den aardbodem. -- De hovaardij is den mensch niet aangeboren, noch de toorn den kinderen der vrouwen. — Het menschdom is een kostbaar zaad; daar uit groejen verëerers van het Opperwezen: Het menschdom is een Hecht zaad, daar uit groejen overtreders der geboden. Gelijk, onder de broederen, de eerstgeboren geëerd is , zoo de godgezinden in de oogen van God. — [Eerbied voor het Opperwezen is heerfchappij, ook zonder loting; maar trotsheid en euvelmoed is een wegwerpen der heerfchappij',] — De rijke, aanzienlijke, en arme, vinden even eens hunnen roem, in den eerbied van het Opperwezen. — Het is onbillijk, den verftandigen armen te verachten ; bet is onbetaamlijk , den ondeugenden aanzienlijken te verëeren, — Een heer, een vorst, en regent, worden vereerd, doch,  VAN JESUS SIRACHS. 349 niemand van hun is grooter, dan de verëerer f. van het Opperwezen. — Vrijgeborenen moe- y ten eenen wijzen flaaf dienen, en een verftandig heer mort daar niet over. — Verbeeld u niet wijs te zijn, in het geen gij verricht; en pogcht niet, als gij gebrek hebt. — Het is beter, dat iemand geftadig arbeidt, en overvloed heeft, dan dat iemand pogcht, en broodsgebrek lijdt. Mijn kind ! verheerlijk uzelven, door befcheidenheid; en geef uzelven eere, naar uwe verdienden. — Wie kan hem billijken, die tegen zich zeiven misdoet ? Wie kan hem eeren, die zich zeiven ontëert? Men eert den armén, wegens zijne kunde; en men eert den rijken, om zijnen rijkdom. Is iemand geëerd, in armoede, hoeveel meer in rijkdom? Is iemand verachtelijk, in rijkdom, hoeveel meer in armoede? Ii, Voorzichtigheid in het oor deelen. — Waarfchuwing tegen ontijdige bezigheid. — Onzekerheid van het aardsch geluk. De wijsheid des nederigen verheft hem uit het ftof, en zet hem onder de Vorften. Prijs niemand om zijne fchoonheid; maar, veracht ook niemand, om zijne gedaante. — De bijë is zoo klein onder het gevleugeld gedierte, en hare vrucht is het puik van alle zoetigheid. —• Wees niet grootsch op uwe Z 5 Wts 'oofdfi. X. ;. 28. 29. 30. ih 3*- 3334- Hoofdjl. x;. VS, I. 2. li 4-  Hoofdft XI. vs. 5. 6. - 78.$>• ÏO. II. 12. - 13. 14. 15- 35Ö DE ZEDENSPREUKEN klederen, en verhef uzelven niet op den dag;, wanneer gij geëerd wordt; want, Gods werken zijn wonderbaar, zijne daaden zijn verborgen voor de menfchen. — Vele Vorften zijn ter aarde geworpen, terwijl iemand, daar men het nooit van dacht, eene kroon heeft gedragen. — Vele magtigen zijn zeer onteerd geworden; en vele aanzienlijke lieden zijn in de magt van anderen gekomen. Berisp niets, voordat gij onderzocht hebt; overweeg eerst, en beftraf dan. Antwoord niet, voordat gij gehoord hebt, en valt nooit iemand in de reden. Twist niet over eene zaak, die u niet aangaat; en neem geen deel in het oordeel van deugnieten. — Mijn zoon! laat uzelven niet in vele bezigheden in, wanneer gij u met vele dingen bemoeit, zult gij niet fchuldeloos blijven; hoe zeer gij ze naarjaagt, gij zult ze niet verkrijgen; met vluchten kunt gij niet altijd ontvluchten. — Menig één arbeidt, en wroet, en haast, en raakt echter des te meer achter uit. — Een ander is traag, heeft hulp nodig, heeft geene kracht, maar overvloed van armoede; en Gods oogen zijn op hem ten goede geflagen, en God beurt hem op uit zijne laagheid, — Hij verheft hem , zoodat velen zich over hem verwonderen — geluk en ongeluk, leven en dood, armoede en rijkdom, komen van God. —- [Wijsheid en kunde, en kennis der wet komt  VAN JESUS SIRACHS. 351 komt van God ; liefde en wegen van goede . werken komen vnn hem. — Dwaling en duisternis zijn, met de zondaren, gefchapen, en met hun, die op fnoodheden pogchen, wordt de fnoodheid oud.] Het geen God ifthenkt, blijft bij de godvruchtigen, zijn .zegen maakt hen voor eeuwig gelukkig. — Menig een wordt rijk, door zijne zuinigheid en fpaarzaamheid, en zijn loon is , dat hij .zeggen kan: „Nu heb ik rust; nu zal ik mijne goederen genieten"; maar hij weet niet, welke tijd hem overkomen zal, hoe fchielijk hij ze aan anderen overlaten, en ifterven zal. Blijf bij uw verbond, en handel idaar naar. —■ Volhard bij uw werk. — Veri wonder u niet over het werk van een' deugmiet, vertrouw op God, en blijf bij uwen arbeid. — Het is in Gods oogen gemaklijk, eenen armen fchielijk en onverwachts rijk te maken. — De zegen van God is in den | loon des godvrezenden ; heel fnel doet hij zijnen zegen vruchten dragen. — Denk niet: „ Wat helpt het mij? Of wat heb ik er „ thans voor voordeel van?" — Maar denk ook niet: „ Ik heb genoeg l Hoe zou ik „ thans ongelukkig kunnen worden? " In gelukkige dagen vergeet men het ongeluk; daar tegen wordt in ongelukkige dagen *an het geluk niet gedacht. Hoe gemaklijk is het voor God, elk mensch, loofdff XI'S. 16% 17. 18. 19. 20.' 21. ,23. 23' 24; 25- 27.  35* DE ZEDENSPREUKEN "Hoofd], XI. y*. 28 39 ï 30 3i 3- f 33 34 35' 12. Voorzichtigheid in weldaaden. — Voor» zichiigheid omtrent vijanden. Hoofdji. Als gij weldoet, zoo weet, wien gij het ^Xjl. ^oet. jan zuIt gjj cjanjj. voor uwe weidaaden 2. hebben. —; Doe wel aan den godzaligen, en '. mensch , bij zijnen dood, te vergelden naaf zijne daaden ? Een kwaad uur doet de lust vergeten; In den dood, worden 's menfchen handelingen openbaar. Noem niemand gelukkig, voor zijnen dood; door zijne kinderen wordt een man gekend. Breng niet ieder een' in uw huis; want de listen van eenen bedrieger zijn menigvuldig. Gelijk een listig jager ftrikken legt, zoo is het hart van den trotfchen; gelijk een ver. fpieder, loert hij op den val. — Listig verkeert hij goed in kwaad ; hij berispt de . voortreflijkfte • dingen. Van een klein vonkjen ontftaat een geheele gloed; en een deugniet loert op bloed. Wacht uzelven voor eenen boosdoener; alzoo hij booze aanflagen fmeedt; opdat hij u niet voor eeuwig een fchandvlek oplegge. Neemt gij een' vreemden in uw huis, hij zal u onrust maken, en u uw eigendom ontvreemden.  VAN JESUS SIRACHS. S53" gij zult vergelding vinden; is het niet van hem, zeker van den Allerhoogften. — Die in de ondeugd volhardt, en voor eene aalmoes niet dankbaar is, verdienen geene weldaaden. Geef den godvrezenden, en trek u den ondeugenden niet aan. — Doet den nederigen wel, maar geef den godlozen niet. Sluit uw brood voor hem, en geef het hem niet, opdat hij, daar door, geene overmagt over u bekome. Want voor al het goed, dat gij" hem bewezen zoudt hebben, zou u dubbel kwaad door hem vergolden worden. — Want ook de Ailerhoogfte haat de zondaars, en aal de godlozen ftraffen. 4- Geef den deugdzamen, en help den zondaar niet. In voorfpoed wordt de vriend niet erkend; maar in tegenfpoed zal de vijand niet bedekt blijven. — Als het iemand welgaat, zijn zijne vijanden in droefheid; maar in zijnen tegenfpoed, verwijdert zich ook de vriend. — Betrouw uwen vijand in eeuwigheid niet, want gelijk het ijzer verroest, zoo vreet ook zijne boosheid in. Ja, alhoewel hij zich ook buigt en kromt, wees nogthans op uwe hoede , en wacht u voor hem; gij zijt voor hem een gepolijste fpiegel, daarom zal hij niet altijd zijn' roest vertonen. — Laat hem u niet te na komen, opdat hij u niet uit uwen post ftoot, en er zich zeiven inftelle. Plaatst hem niet aan uwe rechtehand, opdat hij niet naar Hoofdjl. XII. vs. 3. 4- S» 78- , 9' 19. II. ra.  Hoofdji. XII. vs. 13. 14. 15. 16. 17. 18. Hoofdji. XIII. VS. I. '' 2. 3- 354 DE ZEDENSPREUKEN naar uwen eerezetel ftreve, en gij ten Iffat» ften mijne woorden herdenkt, en fmart ge« voelt wegens mijne door u verzuimde waar» fchuwing. — Wie .heeft medelijden met eenen bezweerer, die van eene flang gebeten wordt, of met zulken, die den wilde dieren te nakomen? Dus ook niemand, met hem, die met een Hecht mensch verkeert, en zich in zijne zonden mengt. — Een korte poos mag hij u getrouw bijblijven, maar als uw geluk omkeert, zal hij bij u niet volharden. 1— Een vijand mag zoet praten', met den mond, maar met zijn hart overlegt hij, om u in eene gragt te Horten; —- Hij mag met zijne oogen weenen, maar als hij gelegenheid kan vinden, zal hij niet verzadigd kunnen worden van uw bloed. — Indien u een ongeval bejegent, dan zult gij hem eer vinden dan een ander, en terwijl hij zich houdt, als of hij u wil helpen, zal hij u den voet ligten. —- Dan fchudt hij het hoofd, klapt in de handen, mompelt veel, en verandert zijn gelaad. 13. Men verkeert veiligst met zijns gelijken. Wie pek aanraakt, wordt daarmede befmet, en wie met een trotsch mensch verkeering heeft, wordt hem gelijk. Neem nooit zwaarer last op u, dan gij dragen kunt, hebt dus ook geene gemeenfchap, met iemand, die flerker en rijker is, dan gij zijt. — Past wel een  VAN JESUS SIRACHS. 355 een aarden pot en koperen ketel bijeen? als de laatfte flechts tegen de eerfte ftoot, breekt zij in fcherven. — Een rijke bedrijft onrecht, en hij roemt er nog op; de arme lijdt onrecht, en moet nog bidden toe. — Als gij hem nuttig kunt zijn, zal hij u te werk Hellen; maar zo gij achter uit gaat, zal hij u verlaten. — Zo gij wat hebt, zal hij met u omgaan; hij zal u uitledigen, en zelve niet arbeiden. — Heeft hij u van doen, dan zal hij u bedriegen, met u vriendelijk toe te lagchen, en hoop te geven; Hij zal u vriendelijk toefpreken, en vragen, waar hij u mede dienen kan? — Door zijne maaltijden, zal hij u verlegen maken, tot hij u twee of driemalen opgeligt, en, ten laatften, befpot heeft. Daarna, zal hij, u ziende, u mijden, en het hoofd over u fchudden. — Pas op, dat gij u niet laat bedriegen, en u, in uwe vrolijkheid, vernederen. Wanneer een aanzienlijk Heer u tot zich nodigt, zoo houdt u wat aan eene zijde, dan zal hij u zoo veel te meer nodigen. — Dring u niet bij hem in , opdat gij niet verftoten wordt; fta ook niet van verre, opdat gij niet vergeten wordt. — Wacht u, hem, als uws gelijken, te bejegenen, en verlaat u niet op zijne gefpraakzaamheid. — Door deze gefpraakzaamheid tracht hij u te toetzen, en al lachende uit te lokken. — Vervolgends vergeet hij, onbarmhartig, Zijn woord , en be- Hoofdjt. XIII. vs. 4. 5- 6. 7- 8. 9- io. II. 12. 13» 14-  .Hoofdji. XIII. vs. 15. *• 17- 18. 19. 20. 21. 22. 1 23. 24. tl 25. a6. 356 DE ZEDENSPREUKEN bevrijdt u niet van mishandeling en banden* ** Neem uzelven, derhalven, heel vlijtig in acht, want gij wandelt met uwen val. [Als gij zulke dingen hoort, zoo waak zelfs in uwen flaapt — Hebt God lief levenslang; en roep hem aan tot uw behoud.] Elk levend fchepzel bemint zijns gelijken, dus ook elk mensch zijnen natuurgenoot. — Elk dier houdt zich aan zijn geflacht, dus moet ook de mensch zich verëenigen met zijns gelijken. — Zoo min een wolf zich met het lam kan verëenigen, evenmin een deugniet met eenen godzaligen. — Zou eene hijëne zich kunnen verdragen met eenen hond? Zou zich een rijke kunnen verdragen met eenen armen? — De wilde ezels zijn een prooi der leeuwen, zoo zijn de armen een weide voor de rijken. — Gelijk de nederigheid een gruwel is voor den hovaardigen; zoo is de arme een gruwel voor den rijken. — Wanneer een rijke wankelt, wordt hij van zijne vrienden onderfteund; maar als de arme valt, 200 wordt hij van zijne vrienden verftooten. — Wanneer een rijke ftruikelt, zijn er velen, die hem ophelpen; heeft hij onbetaamlijke dingen ge. fproken,nogthans zal men hem ontfchuldigen—' maar een geringe ftruikelt, en men berispt hem nog daarenboven; hij fpreekt met verftand, maar men geeft hem geen gehoor. -* De rijke fpreekt, en iederëen zwijgt; allen verheffen zijne redenen, tot aan de wolken. ~» De  VAN JESUS SIRACHS. 357 De arme fpreekt, en nu is het: Wie is hij? Zo hij ergens aanftoot, zoo ftoot men hem voords neder. Rijkdom , zonder zonde , is voortreflijk, maar, volgends de uitfpraak des godlozen, is de armoede ellende. Het hart verandert iemands gelaat, het zij ten goede of ten kwaade, naarmate hij gezind is. — Een vrolijk gelaad is een teken, van een welgefteld hart; maar het uitvinden van ingewikkelde redenen komt voort uit fijngefponnen raadflagen. — 14. Lof van een goed geweten. — Recht ge* bruik der aardfche goederen. Zalig de man , die nooit feilde met den mond, die nooit door bitter naberouw geprikkeld wordt. — Zalig, wien zijn geweten niet veroordeelt, dien zijne hoop niet begeeft. De rijkdom is niet nuttig voor een karig mensch , waartoe zouden fchatten den nijdigaart dienen? — Die, ten kosten van zijn genoegen, verzamelt , verzamelt voor anderen , en vreemden zullen lekker van zijn goed leven. — Die boos op zich zeiven is, op wien zal hij goed wezen ? Nooit maken zijne bezittingen hem vrolijk. — Daar is geen fnooder mensch , dan die zich zeiven niet gunt. — Ook is dit het loon zijner A a boos- Hoofdft. XIII. vs. 28. 29. 30. 31. Hoofdji. XIV. vs. 1. 2. ■ 34- 56.  Hoofdjl. XIV. vs. 7. 8. 9 10. 11 12 13 14 15 If IJ li V 2 358 DE ZEDENSPREUKEN boosheid. — Zo hij ééns weldoet, doet hij het bedrieglijk; en op het laatst, ontdekt hij zijne fnoodheid. — Een mensch van een nijdig oog is fnood, die tevens het aanzicht afkeert, en anderen veracht. Het oog van den gierigaart is met geen deel verzadigd. — De fnoode ondeugd doet hem uitdrogen. — De gierigaart misgunt zich zeiven het brood, en lijdt gebrek aan zijne tafel. — Mijn kind! doe uzelven goed, naardat gij vermogen hebt, en brengt aan God, behoorlijk, offeranden. — Gedenk, dat de dood niet achterblijft ; het verbond van het graf is u niet ontdekt. Doe uwen vriend goed, voor uwen dood; reik hem wat toe, naar uw vermogen. — . Onthoud uzelven geen vrolijken dag, en. laat het deel van vermaak u niet ontflippen. — . Gij moet immers uwen arbeid aan een' ander nalaten, en uwe moeite, om bij het lot . verdeeld te worden. — Geef en neem, en . houd dus uzelven bezig. — In het graf ge. niet men geene aangenaamheden meer. — Alwat leeft, veroudert, als een kleed, en die wet ftaat van de oudfte tijden af vast: Gij >. moet fterven! — Gelijk een groen blad op eenen lommerrijken boom , fommigen vallen af, anderen fprüiten uit, dus ook het geflacht, dat uit vleesch en bloed beftaat: Het één fterft , het ander wordt geboren. ■— ». Alle verganglijke arbeid houdt eens op , en met  VAN JESUS SIRACHS. 359 met denzelven vergaat tevsns hij, die hem / arbeidde. 15. Lof der wijsheid. — Godsverdediging. (Theodicee.) Zalig de man, die de wijsheid bemint, tot : zijnen dood toe, en die met verftrtid redenkavelt. — wie, in zijn hart, over hare wegen, nadenkt, zal ook in hare verborgenheden ervaren worden; hij gaat haar na, als een verfpieder, en loert op hare gangen. — Hij kijkt door hare venlters, ert loert aan hare deuren. — Hij neemt aijn verblijf j nabij haar huis; klopt zijnen tentnagel bij hare muuren vast, en richt zijne tent in hare nabijheid op, en woont hier, in eene welvoorziene verblijfplaats. — Hij brengt zijne kinderen onder haar opzicht, én overnacht, onder haren lommer. — Zij befchut hem tegen de hitte; hij woont, in hare heerlijkheid. Dus handelt hij, die het Opperwezen eerbiedigt ; wie de wet onderhoudt, zal haar verkrijgen. — Zij zal hem, als eene moeder , te gemoet komen , en hem als eene jonge echtgenote ontvangen. — Zij zal hem met verftands-brood fpijzen , en met wijsheids-drank laven. — Hij vestigt zich op haar, en wankelt niet; hij leunt op haar, en wordt niet te leur gefteld. — Zij zal hem Aa 2 b@' hofdff. XIV. >s. 21. 22- 23- 25" 26. Hoofdjl; XV. vs. 1. 2. 3- 4. 5'  Hoofdjl. XV. vs. 6. 78. 9- io. II. 12. IS- 14. 15- 16. 18 19 360 DE ZEDENSPREUKEN boven anderen verhogen, zoodat hij, in de volle volksvergadering, den mond mag openen. — Hij zal genoegen en eene Feestkroon verkrijgen, zij zal hem eenen eeuwigen roem doen behaalen. — Dwazen verkrijgen haar niet; en fnoodaarts kennen haar niet. — Zij is ver van hovaardij, en bedriegers gewagen niet van haar. — Lof uit den mond van eenen deugniet is niet fraai, omdat hij daar toe van God niet gezonden is. — Alleen de wijsheid kan waaren lof geven.— Dezen zal God voorfpoedig maken. ,Zeg niet: „Het is Gods fchuld , dat ik „ afgevallen ben!" dewijl gij niet doen moet, hetgeen hij haat. — Zeg niet: „ Hij heeft „ mij doen dooien!" Want hij heeft den zondaar niet van doen. — God haat allerlei gruwel, en even weinig wordt dit bemind van zijne verëerers. — Hij heeft van het begin, den mensch gefchapen hebbende, dien aan zijn eigen verftand en overleg overgelaten. — Zo gij wilt, gif kunt de geboden houden , en eerlijkheid oefenen , die hem welbehrngt. — Hij heeft u vuur en water voorgefteld, ftrek uwe hand uit, naar hetgeen gij wilt. — Leven en dood ftaan voor den mensch , hetgeen hij verkiest, wordt hem ten deel. — Groot is de wijsheid van God, zijne magt is fterk , zijn oog alziende. — Zijne oogen zijn op zijne verëerers, hij draagt kennis van alle menschlijke daaden. -- Hij  van jesus sirachs. 3<5l Hij heeft nooit iemand bevolen, godloos te zijn; hij gaf nooit iemand verlof, om te zondigen. iö. Vreugde over kinderen. — Gods rechtvaardigheid uit de fchepping en hefluuring der wereld bewezen. Verlang niet naar eene menigte van kinderen, die niet zouden aarten; verheug u niet over zoonen, als >zij ondeugend zouden zijn; alfchoon hun getal fteeds grooter wordt, verheug er u echter niet over , indien zij geen' eerbied voor het Opperwezen bezitten. — Vertrouw niet op hun leven, en verlaat u niet, op hun geflacht. -— Want één is beter dan duizend. — Het is beter, zonder kinderen te fterven, dan godloze kinderen te hebben. — Trouwens, van een' verftandig man kan eene geheele ftad bevolkt worden; maar een geheele vólksltana van godlozen kan uitfterven. — Vele zulke voorbeelden hebben mijne eigene oogen gezien, ja, mijn ooi heeft nog fterker, dan dezen, gehoord. — Onder eenen hoop godlozen ontvlamde hel vuur; en de toorn ontftak onder een onge. hoorzaam volk. —■ God verfchoonde dit aloude reuzen niet , die, door vertrouwen op hunne kracht, van hem waren afgevallen. — Hij verfchoonde de verblijfplaats van loth niet, wier ongebondenheid hem A a 3 eer Hoofdjl. XV. VS. 20. Hoofdjl. XVI. vs. I- 2. 34- 5- 6. 78. 9  362. DE ZEDENSPREUKEN Hoofdjl. XVI. VS. io. II. 12. 13 H 15 16 ï? if li t 2 een gruwel was. — Hij hadt geen mededogen met een geheel verdorven volk, dat zich in zijne zonden toegaf. — Dus behandelde hij zesmaal honderd duizend mannen, die, in hunne verhardheid, oproer maakten. Indien er Hechts één verhard zondaar ware, het zou wonder zijn, indien God denzeiven ongeftraft zou laten; dewijl barmhartigheid, maar ook toorn bij hem is; hij is wel magtigvol ontferming , maar (lort ook zijnen toorn uit. —• Zoo groot zijne barmhartigheid is, zoo groot is ook zijne ftraffe; hij zal elk richten, naar zijne daaden. — , Een zondaar zal, met den roof, niet ontvlieden ; zoo zal de verwachting van den godzaligen niet achterblijven. — Alle ontferming vindt bij God plaats; elk zal onder. . vinden, naar zijne daaden. — Denk niet: „ Ik zal mij voor God verbergen. — Wie „ zou uit den hoogen hemel aan mij den„ ken? — Onder den grooten hoop van „ menfchen blijf ik onopgemerkt ! Wat is „ mijn leven in de onmetelijke fchepping?" . _ Gewis ! de hemel, ja Gods ailerhoogfte hemel, zee en aarde, bewegen, als hij ter ,. ftraBe komt. — De bergen en de gronden der aarde worden onder een geftort, door aardbeving, wanneer hij er zijnen blik op 3. flaat. Maar geen verftand kan dit bezef- t. fen. — Wie kan het Godsbeftuur begrijpen? Gelijk ee« orkaan, dien de mensch niet ziet, zoo  VAN JESUS SIRACHS. 3^3 200 zij'n de meesten van Gods daaden voor ons verborgen. — Wie kan de daaden van zijne rechtvaardigheid verkondigen? Wie kan ze afwachten? Want zijne gewoone handelwijze is over langs. — De ootmoedige overdenkt dit; maar de dwaas en misleide houdt het voor dwaas. Hoor naar mij, mijn kind! en leer wetenfchap, en let, met uw hart, op mijne redenen. — Mijn onderwijs is wel overwogen , mijne wetenfchap is naauwkeurig. — Van het begin af, waren Gods werken, met beleid, ingericht; van de fchepping af, onderfcheidde hij derzelver gedeelten. — Hij heeft zijne werken, voor eeuwig, geordend, en derzelver dienst voor volgende genachten; zij hongeren niet, zij worden niet moede, zij bezwijken niet in hunne werkzaamheid. — Het één verhindert het andere niet. — Tot in eeuwigheid zullen zij zijn bevel niet wederftreeven. — Daarna zag God de aarde aan , en vervulde ze met zijne goederen. — Haare oppervlakte bedekt allerhande gedierte, en zij keeren allen ook' weder tot haar te rug. Ij. Schepping en voorrechten van den mensch. — Opwekking tot deugd en bekeering. God fchiep den mensch uit aarde, en deedt . hem daar in wederkeeren. — Hij gaf hun een bepaald getal levens-dagen en jaaren, Aa 4 en Hoofdjl. XVI. VS. 22. 23- 24. 25- 26. 27. 2%. 29. 3<3. Hoofdjl. XVII. vs. 1. %.  DE ZEDENSPREUKEN Hoofdjl. XVII. vs. 3. 4' 5' 6 7 8 9 IC li I! : i: : «0 \ en fchonk hun heerfchappij over alles, wat op aarde is. — Hij bekleedde hen met kracht, naar zijne gelijkenis, hij fchiep Hen tot zijn beeld. — Hij deedt alle gefchapen wezens hen eerbiedigen , en hen heerfchen over de dieren en over het gevogelte. [Zij ontvingen het gebruik van vijf Godlijke werkzaamheden. Foor het zesde fchonk hij hun, bij deling, vernuft, en voor het zevende, de fpraak, welke eene uitlegging is van zijne werken.] —■ Hij fchonk hun een oordeel, tong, oogen, en ooren, en een hart, om daar over naar te denken. -~ Hij vervulde hen met kloek verftand, en leerde hen, wat goed en wat kwaad is. Hij vestigde zijn oog op hunne harten, hij toonde hun de grootmagtigheid zij. ner daaden. — Opdat zij zijnen heiligen naam zouden looven, en de grootmagtigheid • zijner daaden roemen. — Bovendien fchonk hij hun wetenfchap , en de levendmakende . wet tot hunne erfbezitting. — Hij maakte met hun een eeuwig verbond, en openbaarde • hun zijne rechten. -— Hunne oogen zagen zijne hoogheerlijke majefteit , en hun oor hoorde zijne hoogheerlijke donderftem. — • Hij geboodt hun, zich van alle ondeugd te wachten, en fchreef hun voor, hoe zij zich jegens eikanderen te gedragen hadden. — V Hun gedrag en handelwijze is altijd aan hem tegenwoordig, en niet verborgen voor zijne \. oogen. — Aan alle volken gaf hij hunne be.  VAN JESUS SI R ACH 3. $65 beftuurers, maar Israël is het deel van God. — Alle hunne daaden zijn voor hem tegenwoordig, als de zon; zijne oogen zijn onophoudelijk op hun gedrag gevestigd, — Hunne ondeugden zijn voor hem niet verborgen, en alle hunne zonden zijn voor God tegenwoordig. Des menfchen weldaadigheid is bij hem, als een zegelring , tegenwoordig; hij acht 's menfchen goedgunftigheid als zijn oogappel. — Dra zal hij zich opmaken, om [den zondaren] te vergeiden, naar wedervergelding zal hij het op hun hoofd vergelden. — Doch, den boetvaardigen fchenkt hij bekering, hij vertroost de genen, die in hunne lijdzaamheid bezwijken. — Bekeer u dan. toe God, en verlaat de zonde. — Bid voor zijn aangezicht, en verminder de ergernisfe. — Keer te rug tot den Allerhoogften, en wendt u af van de ondeugd. En vermijd ernftig allen gruwel. — Wie prijst den Allerhoogften in het fchimmenrijk, in plaats van de levenden, die hem looven? — De lofliederen zwijgen van eenen dooden, als die niet meer is. — Die keft en gezond is, roemt God. Hoe groot is de barmhartigheid van het Opperwezen! en zijne verzoening voor hun, die zich tot hem bekeeren! — In den mensch kan geene volmaaktheid zijn , want geen mensch is onfterflijk. — Wat is klaarer dan Aa 5 de Hoofdji. XVII. VS; 15- i<5. 17. 18. 19. 20. si. 22. 23. 24. 25- 26. 27.  Hoofdfl. xvii. 'vs. a8. Hoofdjl. xviii. vs. I. 3- 4- 5- 6. 7 8 9 365 DE ZEDENSPREUKEN de zon? en nogthans wordt zij verduisterd; dus ook is de zwakke mensch op het fnoode bedacht. — Zij verlicht de geftarnten aan den hoogen hemel, maar, de menfchen zijn alle aarde en ftof. 18. Het onbereikbare van Gods grootheid vergeleken met de zwakheid des menfchen. Aangename weldaadigheid. —■ Alles behoort in tijds overlegd te worden, zoo fpreken ah doen. Hij, die eeuwig leeft, heeft alles, zonder uitzondering, gefchapen. — God alleen is onberispelijk. — Aan niemand gaf hij het vermogen, om zijne werken allen te Verkondigen; wie kan zijne grootheerlijkheden uitvorsfchen? — Wie zijn grootheerlijk alvermogen afmeten? Wie bovendien zijne ontfermingen volroemen? — De wonderen van het Opperwezen kan men verminderen noch vermeerderen (dewijl hij volmaakt is); ook kan men die niet uitvorsfchen. Wanneer de mensch daarmede ten einde is , dan begint hij eerst ; en wanneer hij meent gedaan te hebben, dan voelt hij zijn onvermogen. — Wat is de mensch ? Waar toe is hij nuttig? Wat is zijn geluk? en, wat is zijn ongeluk? — Het getal van 's menfchen levensjaren, op zijn meest, honderd jaaren. — Gelijk een waterdruppel je.  VAN JESUS SIRACHS. 3^7 jegens den Oceaan, en een zandkorrel jegens ■ het oeverzand, zijn deze weinige jaaren, in vergelijking met de eeuwigheid. — Daarom is het Opperwezen zoo langmoedig jegens' hen; daarom More hij zijne ontfermende goedheid over hen uit. — Hij weet cn bezeft wel, dat hun einde ellende is, daaróm vermenigvuldigt hij zijne genade. - - Men» fchen mededogen bepaalt zich tot zijnen naasten ; maar Gods ontferming ftreki zich tot al het gefchapene uit, dat tuchtigende, onderwijzende, leerende, en tc rug br de, gelijk een herder zijne kudde. Hij ontfermt zich over hen, die de tucht en onderwijs aannemen, voornaamlijk, over hen , die zich met ijver omtrent zijne geboden bevlijtigen. Mijn kind, als gij weldaaden oefent, voeg er dan geene beltraffinge bij; en onthoud uzelven, wanneer gij iet fchenkt, van alle bedroevende redenen. — Matigt de daauw niet de brandende hitte? zoo is een woord vaak beter dan een gefchenk. — Is dus niet een woord beter dan een gefchenk? een menschlievend mensch geeft ze beide. Een zot doet, onvriendelijk, verwijtingen; de gift van eenen nijdigaart doet de oogen uitteeren. Leer, eer gij fpreekt; en gebruik een geneesmiddel, eer gij ziek wordt. — Beoordeel uzelven, eer gij in 't gericht komt, dan zult 'ioofdji. iVIII. 1%. IO. II. 12. 1314. i5- 16. 17- 18. 19. 2®.  Hoofdji. XVIII. VS. 21. 22. 2324. =526. 27,28. 29. Wil- 368 DE ZEDENSPREUKEN zult gij genade vinden, ten tijde van het gerechtelijk onderzoek. Verootmoedig u, eer gij ziek wordt; en betoon beterfchap, terwijl gij nog zondigen kunt. — Dat niets u verhindere, eene gelofte, op zijnen tijd, te betalen; en wacht niet, tot aan uw dood, om gerechtvaardigd te worden. — Overweeg alles wel, eer gij eene gelofte doet; opdat gij niet iemand gelijk zijt, die God op de proeve ftelt. — Gedenk aan den toorn in het uur des doods, en aan de ftraffe, die volgen zal, als hij zijn aangezicht onttrekt. — Gedenk, in den tijd van overvloed , aan eenen tijd van honger, en in dagen van rijkdom, aan armoede en behoefte. — Tusfchen den morgen en den avond verandert de tijdsgelegenheid. — Voor God gebeurt alles haastig. Een wijs man is op alles opmerkzaam , zoo lang hij nog zondigen kan, wacht hij zich voor misftappen.— Elk verftandige kent de wijsheid, en roemt hem gelukkig, die haar verkrijgt. — Wie in redenen wijs zijn, zijn zelve wijs, en druppen fcherpzinnige voorltellen, als een' regen. 19. Matigheid van ziel. — Waarfchuwing tegen dronkenfchap en hoererij. — Stilzwijgendheid en befcheidenheid omtrent de misflagen van eenen vriend. — Echt en valsch vernuft. — Kenfchets van eenen deugniet.  VAN JESUS SIRACHS. 369 Willig uwe lusten niet in, maar beteugel uwe begeerten. — Indien gij uzelven uwen lust en begeerte volkomen inwilligt, zult gij aan uwe vijanden vreugde veroorzaken. — Stel niet te veel prijs op lekkernijen, laat u niet inwikkelen in gasterijën. — Wordt niet arm, door geld te leenen, om uw gelag goed te maken, zoodat gij niets in de beurs zoudt behouden. Een dronken arbeidsman kan niet rijk worden; die het weinige verfmaadt, gaat allengs te grond. — Wijn en vrouwen doen verftandigen vallen; en wie hoeren aanhangt, is nog roekelozer. — Motten en wormen erven hem, de roekeloze moet uitdroogen. — Wie haar ligt gelooft, is los van hart, en zo hij die zonde pleegt , misdoet hij tegen zijn leven. — Uitgelaten vreugde zal veroordeeld worden, maar wie het gefnap haat, zal minder in ongemak komen. Herhaal geene redenen; gij zult daarom niet minder gefproken hebben. — Wees niet wijdlopig bij vriend of vijand; en zo het anders geene wezenlijke fout is, zoo openbaar het niet. — Men zou u hooren, u gadeflaan, en den éénen of anderen tijd haaten. Hebt gij iet gehoord, neem het mede in het graf; wees Hechts gerust, gij zult er niet aan berften. — Een dwaas lijdt fmarten door een geheim, gelijk eene baarende vrouw, door het kind. — Gelijk een pijl, die in dfc vlee- Hoofdft. XVIII. vs. 30. 31- 32. 33- Hoofdji. XIX. VS. I. 2. 3- 56. 78. 910, 11. la.  Hoofdji. XIX. vs. *314. 1516. »7« 18,19. 20. 21. 22. 23 24 ;~0 DE ZEDENSPREUKEN tdeefchige heup vtstfteekt, zoo is eetl toevertrouwd woord, in den boezem van eenen Iwaas. Overtuig eenen vriend, misfchien heeft hij het niet gedaan, of zo hij het gedaan heeft, opdat hij het niet wederdoe. — Overtuig den vriend, misfchien heeft hij het niet gezegd, en zo hij het gezegd heeft, opdat hij het niet herhale. — Overtuig uwen vriend, want dikwijls is het enkel lastering. — Geef aan alle woorden geen geloof; men kan in een woord ftruikelen, zonder een boos opzet. En wie heeft niet wel gefeild met zijne tong ? Overtuig uwen medemensch, eer gij dreigt , en geef de wet des Allerhoogften plaats. Alle wijsheid is eerbied voor het Opperwezen , en met alle wijsheid gaat het doen der wet gepaard. —r Kennis van boosheid is geene wijsheid , daar is geene fchranderheid, waar overleg van zondaren is. — Maar deze boosheid is een gruwel, zulk een is een onverftandige, wien wijsheid ontbreekt. — Iemand, die arm van verftand is, maar God eerbiedigt, is beter, dan iemand, die overvloed van vernuft heeft, 6n de wet overtreedt. — Daar is eene werkzame fchranderheid, maar die onrechtmatig is; menig één weet alles te verdraajen, om zijne zaak fchoon te maken. Menig booswicht gaat gebukt, en in het zwart,  VAN JESUS SIRACHS. 371 zwart, en nogthans is zijn boezem vol fnoode ranken, — Hij laat het hoofd hangen, en houdt zich half doof, maar als men geen acht op hem geeft, zal hij u verrasfen. —■ Wordt hij, door gebrek aan vermogen, verhinderd , om nadeel te doen, dan zal hij zulks uitvoeren, zoodra hij gelegenheid vindt. Uit het gelaad kent men den man; en aan zijn gezicht kent men zijne gezindheid. — Iemands kleding, tandentoonend lagchen, en gang, toonen, wie en wat hij is. zo. Wijsheid in bejiraffen en in zwijgen, — Omzichtigheid in wel te doen. — Wijze, waare, en Jlandvastige redenen. Menige beftraffing gefchiedt ten ontijde; menig een, die zwijgt, is wijs. Het is veel beter, iemand te beftraifen, dan dat men eenen wrok behoudt; en hij, die belijdenis van zijnen misflag doet, zal bevrijd blijven van vernedering. Een richter, die geweld oefent, is gelijk een' wellustig gefnedenen , die eene maagd wil ontëeren. Menig een , die zwijgt, wordt bevonden wijs te zijn; maar, wie veel fnapt, is haatlijk. — Menig een zwijgt, omdat hij niet weet te antwoorden; maar een ander zwijgt, omdat hij den gelegen tijd kent. Een wijs man zwijgt, tot het gelegen tijd is; maar Hoofdji, XIX. vs. 25. 26. 27. 29. 29. Hoofdji XX. vs. r. 2 3 ¥ 5.  Hoofdjl. XX. vs. 6, 7, 8. 9- 10. I 12 13 • '4 15 16 17 18 372 DE ZEDENSPREUKEN maar een dwaaze fnapper loopt dien voor uit. — Wie veel praat, wordt onverdraaglijk; en wie zich, in het fpreken, gezag aanmatigt, wordt gehaat. — Menig een heeft winst ia het ongeluk; voor menig een' is winst tot verlies. — Daar zijn gaven, die u niets baten; daar zijn er ook , die eene dubbele wedervergelding hebben. — Menig een geraakt, door zijne hoogheid, tot vernedering, terwijl een ander, uit de vernedering, het hoofd opheft. Menig een ■ koopt veel goedkoop , maar moet het zevenvouwig betalen. De wijze maakt zich, door zijne redenen, bemind ; maar de bevalligheden der dwazen worden verfpild. De gift van eenen dwaas zal u niets baten; want, in plaats van één heeft bij vele dingen in het oog. — Hij geeft weinig, en verwijt veel, en roept het uit, als een om, roeper.— Heden leent hij,, en morgen vraagt hij het te rug; zulk iemand is haatlijk. — . Da dwaas klaagt: ,, Ik heb geenen vriend; „ ik heb geen dank voor mijn weldoen; „ zelfs, die mijn brood eten, fpreken kwaad „ van mij," — Hoe menigmalen, en hoe velen befpotten hem! Het is beter te vallen, door fchuld van de vloer, dan door fchuld van de tong; want, door haar vallen de fnoodaarts onverziens. Eea  VAN JESUS SIRACHSi 373 Een onbevallig mensch , een ontijdig gefprek, is geduurig op den mond van zedenlozen. Eene wijze fpreuk uit den mond des dwaazen wordt verworpen, omdat hij die niet op haren tijd fpreekt. Menig een wordt, door armoede, belet te Zondigen, en zijne rust wordt, door geen naberouw, geftoord. Menig een verliest zijn leven, uit fchaamte; hij verliest het, om eenen dwaazen. — Menig een belooft zijnen vriend iet uit fchaamte; en maakt hem, zonder reden, tot * eenen vijand. Liegen is eene lelijke fchandvlek in iemand; men vind het geduurig in den mond der zedenlozen, — Een dief is te verkiezen boven iemand, die geftadig liegt. — Beiden zullen het verderf ten deel hebben. — Het gedrag van den leugenaar ftrekt hem tot fchande; fchaamte verzelt hem opöphoudelijk. Wie wijs is in woorden , bevordert zijn geluk; een verliandig man behaagt bij de Grooten. Wie zijnen akker bebouwt, vergroot zijn* koornhoop; dus ook, wie aan de Grooten behaagt, maakt menige verkeerdheid goed. Giften en gaven verblinden de oogen der wijzen; gelijk een bit in den mond, zoo verhinderen zij de beftraffing. Bb v Ver- Hoofdfi. XX. vs. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25- ' ad. 27. af. 3$,  Hoofdjl. XX. vs. 30. 31- Hoofdjl XXI. ys. 1 2 i 1 j74 DE ZEDENSPREUKEN Verholen wijsheid, en een verborgen fehat, wat nut brengen zij aan? Beter is de man, die zijne dwaasheid verbergt, dan iemand, die zijne wijsheid verborgen houdt. Beter is eene onverbidlijke ftandvastigheid uit godvruchtigheid, dan een levensloop zonder Heer en Wet. ai. Vermaning tot bekeering. — Tegenoverftelling tusfchen het gedrag van eenen wijzen en van eenen dwaas. Mijn kind, indien gij gezondigd hebt, ga daar niet in voort, maar bidt om vergeving ' van het vorige. — Vlied voor de zonde, " a,s voor eene flang, als gij haar nadert, zal zij u bijten; hare tanden zijn leeuwentanden, " die de menfchen van het leven berooven. Alle ondeugd is als een tweefnijdend " zwaard; hare wonde is ongeneeslijk. — Geweld en fmaad maken den rijken, die ze " pleegt, tot eenen bedelaar; zoo gaat ook het huis van den trotfchen te grond. 5 Het fmeken van den armen komt niet ver- der dan tot zijne ooren, maar, zijne ftraffe komt haastlijk. 7 Wie beftraffing haat, bevindt zich in het fpoor van den deugniet; maar, wie het Op- perwezen eerbiedigt, bekeert zich van ham.  VAN JESÜJS SlRACHS. 375 Wie vermogend is met de tong wordt van I Verre bekend, maar de verftandige ziet het, ; als hij ftruikelt. — Wie zijn huis bouwt 1 met het geld van een' ander, is als iemand, < die fteenen bij een brengt tegen den winter. Eene vergadering van godlozen is als een* i kluwen werk; een vuurvlam maakt een einde 1 van hun. — De weg der godlozen is met f fteenen beftraat , maar aan het einde van 1 denzelven is de doodsrivier. — Wie Gods ; wet onderhoudt, zal in dezelve meer kun; digheid bekomen ; en de volkomenheid der [ godsvrucht is wijsheid. Wie niet Icbrander is, kan niet wel onderf wezen worden; maar daar is ook eene fchranderheid, welke menigvuldige bitterheid veroorzaakt. — De kennis van eenen wijzen wast aan, als een vloed; zijne kunde is als eene levende bron. — De boezem van eenen dwaas is als een gefcheurd vat, hij behoudt ;geene kennis, hoegenaamd. — Indien de verftandige een wijs woord hoort, prijst hij dat, en vermeerdert zijne kennis — maar als een liederlijk mensch het hoort, zoo mishaagt het hem, en hij werpt het achter zijnen rug. — Het verhaal van eenen dwaas :drukt als een last op eenen weg, maar bevalligheid wordt gevonden op de lippen eens Verftandigen. — De mond eens wijzen wordt fin de volksvergadering gezocht, en zijne reidenen worden ter harte genomen. — De Bb 3 wijs- Hoofdjl. XXI. vs. 8. 9- 10. tiis.13. li *516. 18. ip. 20. SI.  Hoofdjl. XXI. VS. 22. 23' 24 25 36 *7 2! 2 1 3 De 376 DB ZEDENSPREUKEN wijsheid van den dwaas is, als een verwoest gebouw; en de fchranderheid van eenen onverftandigen zijn onverftaanbare redenen. • De tucht is voor den onkundigen, als boejen aan de voeten, en als handboejen aan de rechtehand. — De dwaas berst in een luid gefchater uit; maar een fchrander man zal naauwlijks ftil lagchen. — Voor den wijzen is de tucht, gelijk een gouden fieraad, gelijk een armband aan den rechten arm. Een dwaas is fnel met zijne voeten in huis, maar een wel-opgevoed mensch heeft . eerbied voor de bewoners. — Een zot kijkt over de deur in huis, maar een befchaafd . man blijft op de ftoep ftaan. — Het is onwellevend, aan de deur te luisteren; een verftandig man voelt het onbetaamlijke daar- - van. i. De redenen van een' onbefchaafd mensch zijn lastig; maar de woorden des verftandigen zijn op de wage afgewogen. y. De dwaazen hebben hun hart op den mond, maar der wijzen mond is hun hart. Wanneer de godloze den Satan vloekt, i. vloekt hij zich zeiven. — Een oorblazer befmet zich zeiven; hij is in de buurt altijd gehaat. 22. Luiheid. —* Goede of kwaade kinderen. -— Vergelijking tusfchen deugnieten en verftan; digen. —< Vriendfchap.  VAN JESUS SIRACHS. 377 De luiaart is met eenen beflijkten fteen te vergelijken; elk fpot met zijn flecht voorkomen. — De luiaart is gelijk mist op den misthoop; wie hem aanraakt, moet de handen wasfchen. Een zedenloze zoon verftrekt den vader tot fchande, maar eene dergelijke dochter tot fchade. — Eene verftandige dochter zal wel eenen man krijgen; maar eene fchandelijke veroorzaakt haren vader hartenleed. — Eene ftoute dochter doet beide den vader en den man fchande aan, en wordt van beiden veracht. Een ontijdig verhaal is een vrolijk muzijk in treurigheid. — Straffe en kastijding oefene men, als er gelegene tijd tot wijsheid is. [Kinderen, die, met welvoeglijkheid, worden opgevoed, verbergen de geringe afkomst van hunne ouderen; maar kinderen, die zich in verachtelijke zedenloosheid beroemen, bevlekken eene edele geboorte.] Wie eenen dwaas leert, lijmt fcherven aan een, hij wekt eenen flapenden uit eenen die. pen flaap. — Wie eenen dwaas iet verhaalt, verhaalt het aan eenen fluimerenden, die op liet einde vraagt: wat is het? Ween over eenen dooden , want hij heeft het levenslicht verloren; ween ook ove' eenen dwaas, want hij heeft zijn verftand verloren; maar beween den dooden min hevig, want hij rust, maar het leven van den d»aas is Bb 3 be- Hoofdji. XXII. vi. li 2. 345- 6. 7- 8. 9- io. II. 12.  fïoofdft. XXII. 14 15' 16 J8 »9 sc 2' t! 2 2 4 578 DE ZEDENSPREUKEN beklaaglijker dan de dood. — De rouwtijd over eenen dooden is bepaald tot zeven dagen , maar alle de levensdagen van eenen dwaas en godlozen zijn beklaaglijk, — Hond geen lang gefprek met eenen verftandelozen, bezoek geenen onwijzen. — Wacht u voor hem, opdat gij geene moeite hebt, en niet bezoedeld wordt, als hij uitfpuwt. — Ontwijk hem, dan zult gij rust hebben, en dooi zijne zinloosheid niet verlegen raken. Wat is zwaarer dan lood? Wat naam zal hij hebben, anders dan, zot? — Zand, zout, en een klomp ijzer, zijn ligter om te dragen, . dan een onverftandig mensch. — Gelijk een gebouw, door houten fparren verbonden, niet losgaat, door eene fchudding ; dus ver* fchrikt nooit een hart, dat op welbedachten raad fteunt, — Een hart, op verftandig overleg gevestigd, is als de muur van eene gaanderij, die met pleister opgefierd is. —. Eene houten fchutting op eene hoogte is 1. niet belland tegen den wind ; dus kan een vertzaagd hart, met een dwaas overleg, te3, gen geen gevaar beftand blijven. — Wie het oog ftoot, brengt traanen voort; wie het hart treft, wekt aandoening. 4.. Wie een' fteen onder vogelen werpt, jaagt ze weg; wie zijnen vriend fcheldt, fcheidt 5o de vriendfchap. Al hadt gij ook den degen getrokken tegen eenen vriend, wanhoop niet, .6. het kan herfteld worden, — Al hadt gij ook den  VAN JESUS SIRACHS. 379 den mond geöpend tegen eenen vriend, wees niet verlegen, het kan verzoend worden; alleen fchelden, trotsheid, het ontdekken van een geheim , en heimelijke belediging dezen verjagen alle vrienden. — Blijf uwen vriend getrouw in armoede, opdat gij ook deelgenoot zijt van zijn geluk. — Verlaat hem niet, in den nood, opdat gij ook deelen moogt, in zijnen welvaart. Damp en rook gaan voor de vlam, zoo gaat fchelden voor den doodflag. — Ik zal mij niet fchamen, eenen vriend te befchermen; noch mij voor hem verbergen: zelfs, al kwam mij iet euvels over, om zijnen wil, wie het hoort, zal zich voor hem wachten. — Wie plaatst mij eene wacht voor den mond, een kundig zegel op mijne lippen; opdat ik door mijne tong niet valle, en zij mij niet ongelukkig make? 23, Gebed ,om godzaligheid. — Waarfchuwing tegen hoogmoed, misbruik der tong, ontrouw jegens de ouderen, en wellust. God, Vader, en Heer van mijn leven! verlaat mij niet, bij hunne raadflagen; laat mij door hen niet ongelukkig worden. O dat ik eenen tuchtmeester voor mijn verftand, en wijs onderricht voor mijn hart hadt ! dat men mijne dwalingen niet verfchoone, doch, dat er geene misdaaden plaats Bb 4 heb- Hoofdjl' XXII. vs. 27. 28. 20. 30. s». Hoofdjl. XXIII. vs. 1.  Hoofdji. XXIII. vs. 3. 5- 6. 7- e. 9' 10 II ï! 1; 380 DE ZEDENSPREUKEN hebben! — Dat mijne gebreken niet vermenigvuldigen , en de misdaaden niet vermeerderen , opdat ik voor het oog mijner tegenpartijders niet ongelukkig worde, en mijn vijand zich over mij verblijde. 'God, Vader, en God van mijn leven! geef mij geene trotfche oogen. — Weer van mij alle booze begeerte. ■— Behoed .mij voor brasferij en wellust, geef mij niet over aan een onbefchaamd leven. Kinderen , hoort naar de zedentucht des monds, wie dezelve in acht neemt, zal in zijne lippen niet gevangen worden. — Een zondaar zal daar in gevat worden, een lasteraar en hoogmoedige zullen daar door aanitoten. — Gewen uwen mond niet tot zweeren ; gewen u niet, den naam van den Heiligen God te misbruiken. — Want, gelijk een flaaf, die geftadig geflagen wordt, niet zonder ftriemen is, dus kan een, die geduurig zweert, en Gods naam gebruikt, van zonde niet gezuiverd worden. — Iemand, die veel zweert, is vol ondeugd, de geesfel zal van zijn huis niet aflaten. — Doet hij het onbedacht, echter is zijne zonde op hem; gefchiedt het uit ligtvaardigheid , dan zondigt hij !. dubbel; zweert hij zonder reden, zoo kan niets hem vrijfpreken, maar de ftraffen zullen gewis zijn huis treffen. I, Daar is eene wijze van fpreken, rondöm met dén dood bekleed j laat die niet gebonden  van jesus sirachs. 38I den worden, onder jakobs nageflachtl — Dit alles is ver van de godvruchtigen ; zij worden in die zonden niet ingewikkeld. Gewen uwen mond niet tot vuile zedenloosheid; want deze bevat zondige redenen. Gedenk aan uwe ouderen, vader en moeder, alfchoon gij in het gezelfchap der aanzienlijken zijt , fchaam u niet bij hen van dezelven te fpreken, en gewen u niet, dwaaslijk te wenfchen, dat gij niet van hun geboren waart, of den dag uwer geboorte te vervloeken. Iemand, die zich aan fchelden en raazen gewent, zal, geduurende zijn geheele leven, niet befchaafd worden. Twee foorten van ondeugden vermeerderen de zonde, en de derde voert de ftraf met zich: Een hittige geest, als brandend vuur, dat niet uitgaat, voor het uitgebrand is. — Een wellusteling, die niet eer uitfcheidt, met zijne wellust, voordat het vuur verteerd is. [Voor eenen wellusteling finaakt alle brood zoet; hij fcheidt niet uit, voor dat hij dood is;] een mensch, die het echte bed verlaat, en denkt: „ Wie ziet mij? Het is rondom mij duister, „ de wanden verbergen mij; niemand ziet „ mij, wat zou ik fchroomen? en de Aller„ hoogfte zal zich om mijne zonden niet be„ kommeren."— Hij ontziet alleen de oogen der menfchen, en erkent niet, dat de oogen des Allerhoogften duizendmaal klaarer zijn, Bb 5 dan Hoofdjl. XXIII. vs. 14. 1516. 17- 18. 19. 20. 21. 22. 23' 24.  Hoofdjl. XXIII. Vf. 26. 37' a|. act, 31 32 33 34 II. DEEL. «82 DE ZEDENSPREUKEN dan de zon, dat zij op alle de gedragingen der menfchen zien, en ook de geheimlte deelen gadeflaan. — Eer dit Heel-al gefchapen werdt, was alles aan God bekend, zoo ook, nadat het volbracht is. — Zoodanig een zal op de ftraten geftraft worden, hij zal betrapt worden, waar hij het niet vermoedde. — Dus ook eene vrouw, die haren man verlaat, en eenen erfgenaam bezorgt van eenen vreemden. — Want, vooreerst, is zij de wet des Allerhoogften ongehoorzaam geweest, ten anderen, bezondigt zij zich tegen haren man, en ten derden, heeft zij, door overfpel, kinderen ter wereld gebracht bij eenen vreemden man. — Zij wordt openlijk voor de gemeente gebracht, en de ftraf blijft zelfs op hare kinderen. — Hare kinderen zullen geene wortels uitfpieiden; hare takken zullen geene vruchten dragen. — Hare gedachte, nis zal zij tot vervloeking nalaten, en hare fchande wordt nooit uitgewischt. — De nablijvenden zullen bekennen, dat niets beter is, dan de eerbied voi r het Opperwezen, en niets zoeter, dan het naauwkeurig waarnemen der geboden van God.  VAN JESUS SIRACIÏS. 383 IJ. D E E L. Lof der Wijsheid, en Zedenfpreuken. #4. Lof der Wijsheid, welke, lij perfoonsverbeelding, fprekende wordt ingevoerd. De Wijsheid prijst zich zelve , zij beroemt zich, onder haar volk; zij ontfluit den mond in de gemeente des Allerhoogften, zij roemt voor zijne legerbenden: „ Ik vloeide uit den mond des Allerhoogften, en bedekte de aarde, als een nevel. — Mijne tent is in den hoogften hemel, mijn troon ftaat op eene wolkenzuil. — Ik alleen omvat den kreits des hemels, en wandel in het onpeilbaar diep; in de golven der wereldzee, en op de geheele aarde; ik woon Onder alle volken en natiën. — Bij die allen zocht ik rust, maar in wiens land heb ik eene verblijfplaats gevonden? — Toen de Schepper van alles, die ook mij gefchapen heeft, mijne tente eene rustplaats bezorgde, en mij geboodt: „ Sla uwe tent in Jakob „ op, en 'Israël zij uwe verblijfplaats!" — Voor de wereld fchiep hij mij, van het begin ; de eeuwigheid zal ik verduuren; ik diende voor hem, als priesteresfe, in eene heilige tente, dus ben ik ook in Sion bevestigd, hij deedt mij, insgelijks, mijne rustplaats loofdjl. XXIV. vs. 1. 2. 3- 4. 5- 6- 7> 8. 'O. tu  Hoofdfl. xxiv. vs. 12. 13- N ï5 >7 18 »S 2c 21 2! ' * 2! o 384 de zedenspreuken plaats hebben, in eene gel:efde ftad, mijne heerfchappij is te Jerufalemr „ Ik ben bij een beroemd volk geworteld, in het erfdeel van het Opperwezen. — lk ben verheven, als een Ceder op den Libanon, als eene Cypres op Hermans gebergte.— lk ben verheven , gelijk een palmboom te Engaddi, gelijk een roozenboom te Jericho, gelijk een fchoone olijfboom in de vlakte; ik , ben opgefchoten, als een ahornboom» — Ik waasfem geuren uit, als kaneel en fpecerijën; ik verfpreide eenen lieflijken geur, als de . edelfte myrrhe — als galban, onyx, en ftaéle, , gelijk de wierookdamp in den Tempel. — Ik breide mijne takken uit, als een terpentijnboom; mijne takken zijn prachtig en bekoor- , lijk. — lk fchiet uit, gelijk een tierige wijnftok, mijn bloesfem brengt prachtige en rijke 1. vruchten voort. — \_Ik ben eene moeder der beminlijke liefde, van eerbied, kennis, en hei- • lige hoop. — Ik fchenk aan . mijne kinderen deze eeuwigblijvende dingen, aan hun, die mij :. van hem toegezegd worden.] Komt tot mij, gij die lust in mij hebt, verzadigt u l- van mijne vruchten. — Mijn aandenken is zoeter dan honig, mijn bezit zoeter dan ho- l, nigzeem. — Die mij eet, hongert fteeds naar meer, die mij drinkt, dorst naar meer. — Wie mij gehoorzaamt, fchaamroodt nooit, die werken, om mij te behagen, zondigen 5. niet. — Dit alles is u het verbondsboek van den  VAN JESUS SIRACHS, 3^5 den hoogften God , de wet, welke moses , als eene erfbezitting , aan Jakobs volksgemeente , heeft voorgefchreven.- — Deze ftort wijsheid uit, gelijk de Fifin, en gelijk de Tigris in de lente. — Deze verrijkt het verftand, gelijk de Eufraat, en gelijk de jfordaan in den oogsttijd. — Deze ftraalt zedenleer uit, gelijk de Nijl, gelijk de Gihon, ten tijde der wijnlezing." „ De eerfte heeft niet gedaan met haar te leeren, en desgelijks heeft de laatfte haar niet ten vollen uitgefpeurd. — Trouwens, hare onderwijzingen zijn menigvuldiger dan de zee, en haar raad, dan de groote wereldzee. — Ik was als een arm van eene rivier, en vloeide , als een waterleiding, in het Paradijs , toen dacht ik: „ Ik wil mijnen hof be„ wateren, en mijne tuinbedden befproejen", en op eens ! werdt mijn kanaal tot een' ftroom, en mijn ftroom tot eene zee. — Nog doe ik zedenleere ftraalen, als de dageraad, cn doe ze fchijnen tot in verre landen. — Nog ftort ik onderwijs uit, als eene godfpraak, en laat die na voor de laatfte na knmclingfchap. — Ziet dan, dat ik niet vooi mij zelve arbcidc, tnaar voor allen, die haai zoeken." 25. U'enickUjkt en haatlijke dingen, — Eerlijke ouderdom. — Karakter van eene kwaadi vrouw. h Hoofdjl. XXIV. vs. 27. 2.8. 29. 30. 31- 323334» 35- 36. 37- 38. 1  SSfJ DB ZEDENSPREUKEN Hoofdjl, XXV. vs. l. s. 3« 456. r- 8. 9io.II. IS. *$• 14. 15- In drie dingen reken ik mij gelukkig, étt word ik bij God en mertfchen gelukkig gerekend : eendragt onder broederen, vriendfchap der menfchen met eikanderen, en overëenftemming tusfchen man en vrouw. — Maar, drie dingen zijn bij mij gehaat, ja ik ben op dezelve zeer vergramd : een trotfche bedelaar, een leugenachtige rijke, een hoerachtige verftandeloze grijsaart. — Zo gij in uwe jeugd niet opgedaan hebt, wat wilt gij dan, in uwen ouderdom, vinden? — Hoe fchoon is oordeelsvermogen voor grijze haairen! en voor ouden, raad te weten! — Hoe fchoon ftaat wijsheid den ouden ! bedachtzaamheid en raad den aanzienlijken! — De kroon der grijzen is rijpe ervarenheid, godsvrucht ia hun roem. Negen dingen roem ik, in mijne gedachten, gelukkig, en het tiende roem ik overluid. — Iemand, die vreugd aan zijne kinderen beleeft, die den val zijner vijanden beleeft en aanfchouwt. — Gelukkig, die met eene verftandige huisvrouw leeft; die met zijne tong niet ftruikelt; en eenen onwaardigen niet behoeft te dienen. — Zalig hij, die verftand vindt; en het zijnen toehoorers mededeelt.— Hoe groot is hij, die wijsheid vindt! Maar hij overtreft hem niet, die God eerbiedigt. — De godsvrucht overtreft alles. — Die ze bezit, waar kan hij bij vergeleken wor n? • [Gods-  VAN JESUS SIRACHS. 387 [Godsvrucht is het begin zijner liefde; maar het geloof, het begin zijner aankleving.] Alle lijden, indien maar geen lijden van het hart! alle boosheid, dcch geene vrouwenboosheid! — Alle ftraffen, maar geene ftraffen van haaters! ahe wraak, maar geene wraak van vijüaden! — Geen hoofd is gevaarlijker dan een flangenhoofd ; geen toorn overtreft eens vijands toorn. — lk zou liever verkiezen, bij een' leeuw of draak te wonen, dan met een boos wijf. — De boosheid- eener vrouw verandert haar gelaad, en verduistert haar gezicht, als een' zak. — Haar man zit bij zijnen vriend aan tafel, maar zucht bitter , als hij haar hoort. — Allé boosheid is klein, bij de boosheid eener vrouw. — Het lot van den zondaar zij haar deel! — Gelijk een zandige weg voor den voet eens grijsaarts, zoo is een babbelachtig wijf voor eenen (lillen man. — Laat vrouwefchoonheid u niet overmeesteren, koester geene wellustige begeerte na haar. — Toorn, gering'achting, en groote verfmading heeft plaats, wanneer de vrouw haren man vermogen aanbrengt. — Een boos wijf veroorzaakt neêrflagtigheid , een treurig gelaad, en hartenleed — Zij, die haren man niet gelukkig maakt, maakt trage handen en flappe knieën. —■ Van eene vrouw nam de zonde haar begin; door haar fterven wij allen. — Geef het Water geene opening, dus ook geene magt aan ffoofd/f. XXV. vs. 16. 17- 18. 19' se. 21. 22. 2324. 252C). 2723. 29. 30.  588 DE ZEDENSPREUKEN Hoofdft, XXV. vs- 31' Hoofdft. XXVI. vs. I. i. 34 6 7 S ï '' ' ï Gelukkig is de man, die eene goede vrouw heeft. — Het getal zijner levensdagen wordt .verdubbeld. — Eene kloeke vrouw vervrolijkt haren man, en vervult zijne jaaren met •geluk. — Eene goede vrouw is een voortreflijk erfdeel; zij wordt ten erfdeel gefchonken aan de genen, die God eerbiedigen. — Hij is rijk of arm, zijn hart is te vrede; en zijn wezen ftaat, ten allen tijde, vrolijk. — Drie dingen fchuwt mijn hart, en wegens , het vierde bid ik. — Verraad van den Staat, oproer des volks, en valsch getuigenis. — , Deze allen zijn erger dan de dood. Maar eene vrouw , die op eene andere jaioersch is, is een kwellend hartenleed; de geesfd . van hare tong verfchoont niets. — Een boos wijf is als een losbandig koppel osfen; wie haar aanvat, grijpt een fcorpiöen aan. Een dronk wijf is eene groote plaag, zij kan hare fchande niet bedekken. —• Een wellustig wijf verraadt zich door hare fchaamteloze oogen, en openbaart zich door hare wenkbraauwen. i. Houd naauwkeurig wacht over eene fchaamte- aan een kwaad wijf. — Zo zij u niet naar de hand gaat, zoo fnijd haar af van uw vleesch. 3.6. Vergelijking tusfchen eene goede en kwaa* de wouw.  VAN JESUS SIRACHS. 389 teloze dochter, opdat zij niet de vrijheid, idie zij vindt, voor zich zelve misbruike. — sGeef acht op haar önbefchaamd oog; en ver:wonder u niet, zo zij tegen u misdoet. — Gelijk een dorftig reiziger, met graagte, van alle water, dat hem voorkomt, drinkt, zoo zet zij zich tegen eiken paal, en ontvangt eiken pijl op haren pijlkoker. — Eene bevallige vrouw verlustigt haren man, hare fchranderheid verfterkt zijn gebeente. — Eene ftille vrouw is een gefchenk van God, eene zedige vrouw is tegen geen' prijs te fchatten. — Eene kuifche vrouw is vreugde op vreugde; niets kan opwegen tegen eene eerlijke ziel. — Gelijk de opgaande zon aan Gods hemel , zoo fchittert de fchoonheid eener goede vrouw , in het geen tot haar huis behoort. — Gelijk het licht, op den heiligen Kandelaar, zoo glinftert de fchoonheid van haar gelaad op het edele postuur. i— Gelijk gouden zuilen onder een zilveren Hel; zoo de fchoone voeten onder den vollen boezem; [Mijn kind! bewaar dé beste kracht van [uw leven gezond^ geef uwe kracht niet'aan [vreemden. — Als gij eens uit alle velden [een' vruchtbaren akker hebt uitgezocht, zoo [zaai uw eigen zaad, vertrouwende op uw [edel geflacht. —- Dus zullen uwe vruchten [overblijven, en de wellevendheid Van edele [geboorte bezitten in het opgroejen. -— Cc [Een Hoofdfl. XXVI. vs. 13. 13- 14 t516.17. 18. 19. 20. ai. 22.-  ' Hoofdfl. XXVI. vs. 23- 24. =536. 27: 28. 29. 30' 3« 32 390 . DE ZEDENSPREUKEN [Een vrouwsperfoon, dat loon neemt, wordt [een mestvarken gelijk gerekend, maar die [eenen man heeft, wordt een toorn des docds [geacht voor die haar gebruiken. — Eene [godloze, vrouw valt aan den ondeugendcn < [ten deel; maar eene godvruchtige wordt ge- j [fchonken aan den genen , die God eerbie[digu — Een onzedig wijf Wrijft haren [man onëere aan; maar eene zedige dochter [ontziet 'haren man. -— Een fchaamteloos [wijf wordt geacht als een hond; maar, die [fchaamte heeft, eerbiedigt God. — Eene [vrouw, die haren man eert, wordt van elk [en. een ieder voor wijs gefchat; maar, die [hem ontëert, ftaat bij elk en een ieder bekend, als godloos door hovaardij. — Gelukkig is de man , die eene goede vrouw [heeft, het getal zijner levensjaren zal verdubbeld worden. — Eene vrouw, die groot [getier maakt, en de tong dapper roert, [wordt befchouwd , als gefchikt, om den [vijand af te weeren; en elk, die aan dezen [in zeden gelijk is, brengt zijn leven door, [in de oproeren des oorlogs.] Twee dingen krenken mijn hart, en over het derde rijst mijn toorn op — een dapper krijgsman, die gebrek lijdt, door armoede; wanneer verftandige mannen gering geacht worden; wanneer iemand van de deugd tot| de ondeugd te rug keert. — Dezen bereid* God tot het zwaard en verderf. 27. m  VAN JESUS SIRACHS. 391 £.7. Vele beroepen hebben bekoringen tot zon- de. Menfehenkennis. Waarde eenes vriends. — Geheimen niet te openbaren. Een koopman kan zich naauwlijks wachten van onrecht, en een kramer vrijblijven van . zonde. — Velen zondigen, om gewin, wie rijk zoekt te worden, wende zijn oog af [van de deugd]. — Gelijk een nagel ingedreven wordt, tusfehen de voegen der ftee- . nen, zoo wringt zich de zonde tusfehen koop en verkoop. — Als iemand zich niet ernftig houdt aan den eerbied voor God, zal zijn huis plotsling omgekeerd worden. Door het fchudden van de zeve, blijft de vuiligheid daar in, zoo kan men het onzuivere van den mensch uit zijne overdenkingen zien. •—■ De oven proeft de vaten van den pottebakker, zoo worde de mensch beproefd door gefprekken. — Gelijk de vrucht van eenen boom van deszelfs oppasfing getuigt , zoo ontdekt een gefprek de gezindheid van 's menfchen hart. — Prijs niemand, voor hij fpreekt, want dit is de proef van den mensch. — Zo gij naar deugd ftreeft, zult gij ze bekomen; en haar als een ecrenkleed dragen. — Het gevogelte nestelt bij zijns gelijken; dus huisvest de eerlijkheid, bij de genen, die haar betrachten. — ^Gelijk een leeuw op het gedierte loert, zoo ,tde zonde op de genen, die de ondeugd Cc 2 ple- Hoofdjh xxvr. vs. 33. Hoofdjl, XXVII. vs. 1. 2. 3- 4> S6. 7' 8. 9ie.  Hoofdft. xxvii. vs. II. 12. «314. 15 16 I? 18 19 2C 21 2: 2: 2, 392 DE ZEDENSPREUKEN plegen. — Het gefprek van den godvruchtigen is altijd wijsheid; maaf de onwijze verwisfeit, gelijk de maan. —r Neem, onder dwaazen, de gelegenheid waar; maar vertoef bij de wijzen. — Het gefprek der zotten is belediging; en hun lagchen is zondige dartelheid. — De taal van eenen vloeker doet de haairen te berge rijzen; hun twist maakt, dat men de ooren moet floppen. — Uit den twist van hoogmoedigen ontftaat bloedvergieten; hunne fcheldwoorden zijn onverdraaglijk, om te hooren. Wie geheimen openbaart, verliest zijn vertrouwen; en vindt geenen vriend naar zijnen wensch. — Bemin nwen vriend hartelijk, en wees hem getrouw; maar zo gij zijne geheimen openbaart, kunt gij hem niet langer verzeilen. — Wie de vriendfchap met zijnen ' medemensch verbreekt, is als iemand , die . zijnen vijand doodt. — Gelijk gij een' vogel uit de hand laat vliegen, zoo hebt gij uwen vriend losgelaten , gij zult hem niet , weder vangen. — Ga hem niet verder na, hij is buiten uw bereik, hij is het ontvlucht, gelijk de ree uit het net. —■ Eene Wond kan men verbinden, en fcheldwoorden verzoenen, maar die geheimen openbaart, heeft •geene hoop meer. , Wie met het oog wenkt, fmeedt iet kwaads; L. niemand zal hem ligt ontgaan. — Onder uw oog zal hij zoet fpreken, en zich over uwe re*  VAN JESUS SIRACHS." 3C3 redenen verwonderen; maar daarna zijne re! denen verdraajen, en u, door uwe woorden, in gevaar brengen. -- lk haat vele dingen, maar niets zoo zeer, als den zoodanigen. — I Ook God haat hem. — Wie eenen fteen in de hoogte werpt, werpt dien op zijn eigen fhoofd; en een flag, die mist, maakt eene i diepe wond. — Wie eenen kuil graaft, valt ; er zelve in; wie ftrikken voor een ander legt, wordt er zelve in gevangen. — Wie kwaad doet, bij dien zal het kwaad huisvesten, zonder dat hij weet, van waar het hem komt. — De trotfchen lagchen en hoonen, maar de wraak loert op hen, als een leeuw. — Die zich in den val der godvrnchtigen 'verheugen, worden in eenen ftrik gevangen, ; en fmart verteert hen, voor hunnen dood.— Toorn en woede, ook deze zijn gruwelen, alleen de zondaar omhelst ze. 28. Verzoenlijkheid. —• Falfche, lasterende tong. WTie zich zeiven wreekt , zal bij God wraak vinden , en zijne zonden blijven be: houden. — Vergeef uwen medemensch de belediging, dan zullen ook, op uw gebed, uwe zonden vergeven worden. — De ééne mensch behoudt toorn tegen den anderen, en hij zoekt bij God vergeving! — Hij I heeft geene ontferming met zijns gelijken meCc 3 . de- Hoofdlt. XXVII. vs. 25. 26. . 27- 28. 29. 30. Hoofdjl. XXVIII. VS. I. 2. 3. ¥  394 DE ZEDENSPREUKEN Hoofdji, XXVÏÏt. vs. 5 6. 78. 9- 10. I'. li I l demensch, en hij bidt voor zijne eigene zonden! — Hij zelve, een zwak mensch zijnde, wil de vijandfehap aanhouden, wie zal dan zijne zonden verzoenen? — Gedenk aan uw uiterfte, en houd op, vijandfehap te oefenen. — Gedenk aan verderf en dood, dan zult gij bij de geboden van God blijven. — Gedenk aan die geboden, en oefen geene vijandfehap tegen uwen naasten; en aan het verbond des Allerhoogften, en verfchoon zijnen misdag. Onthoud u van twist, dan zult gij minder zondigen ; want, een toornig mensch ontfteekt den twist. — Een godloze verwart vrienden, en fticht tweedragt tusfehen eens. gezinden. — Hoe meer houts men in het vuur legt, hoe heviger het brandt; hoe meer de twist wordt aangezet, hoe feller hij ontfteekt; boe fterker iemand is, hoe feller zijne gramfchap, hoe rijker, hoe hooger zijn toorn . ftijgt. — Een overhaaste twist ontfleekt het vuur ; een overhaast gevecht vergiet bloed. — Als men op eene vonk blaast, ontvlamt zij, als men er op fpuwt, gaat zij uit, en l. beide komt uit uwen mond. — Vervloekt: zij de oorblazer en tweétongige , alzoo zij i er velen ongelukkig gemaakt hebben, die ini f. vrede leefden. — Eene derde tong hitst t 5. velen op; zij verdeelt volk tegen volk, verwoest vaste fteden, en keert Vorften palei-. zen om. Eene:  Van jesus sirachs; 835 (Eene derde tong heeft kloeke vrouwen .verjaagd, en haar van de vrucht van haren larbeid beroofd. — Wie naar haar luistert, r vindt geene rust, hij kan niet vreedzaam iwonen. — Een geesfelflag maakt ftriemen; imaar de flag der tong vermorsfelt het geibeente. — Velen zijn door het zwaard geifneuveld, maar, niet zoo velen, als door de .tong zijn omgekomen.— Gelukkig, die voor haar beveiligd is, die hare woede niet heeft ondergaan, die haar juk niet getrokken heeft, noch hare boejen draagt. — Want, haar juk is een ijzeren juk, hare boejen zijn metalen boejen. — Haar dood is een fchrik;ijjke dood ; het fchimmenrijk is beter dan zij. — Over de godvruchtigen heeft zij geene magt, zij worden niet verteerd door Ihare vlam. — Maar die God verlaten, vallen in haar geweld, in dezen brandt zij, onuitbluschbaar. — Als een leeuw zal zij tegen hen uitgelaten worden, en als een luipaard hen opjagen. — Wel aan ! omtuin uwe bezitting met doornen , en fluit uw goud en zilver op ; maar maak ook eene . weegfchaal en gewigt voor uwe redenen, i en eene deur en grendelen voor uwen mond. h— Wacht u, dat gij daar door niet ftruikelt, en dus voor het oog van hem, die u I belaagt, zoudt vallen. Cc 4 29.- Mild- Hoofd/i. xxviïi. vs. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23- 24. 25- 26. 27. 28. 29. 30.  Heofdïï. xiax. VS. I. 2- 3- 4- 56. 7 8 9 IC fi 30Ö- DE ZEDENSPREUKE» 29. Mildheid en voorzichtigheid in leenen en horgen. — Vergenoegdheid. De barmhartige leent zijnen naasten, en die vermogend is , houdt de geboden. — Leen aan uwen naasten, als hij behoeftig is; maar gij, geef het hem ook, op zijnen tijd, weder. — Houd uw woord, en handel eerlijk met hem; dan zult gij altijd vinden , het geen gij nodig hebt. — Velen zien het geleende aan, als iet, dat zij gevonden hebben, en veroorzaken moeite aan hunne wel-! doeners. — Tot hij het ontvangen heeft, kust hij zijne hand, en om het geld van zijnen naasten j fpreekt hij demoedig, maar, als de tijd daar is, om het weder te geven, neemt hij uitftel, geeft allerhande nietige redenen, en beroept zich op den Hechten tijd. — Is hij bij gelde, brengt hij, ter naauwer nood, de helft, en rekent het toe, als gevonden; zo niet, dan heeft hij zijnen vriend van zijn geld beroofd, én maakt hem, zonder reden, tot vijand, hij betaalt hem met vloeken en fchelden, en bewijst hem verachting voor dank. — Velen onttrekken zich, uit hoofde van zoodanige fnoodheid, zij fchromen, dus, zonder reden, van hun goed beroofd te worden. — Evenwel, wees lang. moedig omtrent noodlijdenden, en üel hesa i. niet int, met uwe aalmoesfe. — Trek u des; armen aan, om het gebods wil, en laat hem,, ' . in  Van jesus sieachs. in den nood, niet ledig van u gaan. — Verlies liever uw geld, om uws vriends en broeders wil, dan dat gij het onder eenen fteen zoudt laten verroesten. — Leg uwen fchat aan, volgends de geboden des Allerhoogften, dan zal hij u nuttiger wezen, dan goud. — Sluit uwe aalmoesfen in uwen fchatkamer, zij zullen u uit alle rampen redden. — Zij zullen u meer', tegen den vijand, beveiligen, dan een fterk fehild, of harde fpiesfe. Een goed man wordt borg voor zijnen naasten , maar, wie de fchaamte verloren heeft, laat hem varen. — Vergeet de weldaad niet van iemand, die borg voor u geweest is, want, hij heeft zich zeiven vooi u gefteld. — Een deugniet vergeldt de weldaad van eenen borg met fchade , een on dankbaar mensch verliest zijnen verlosfer ui zijne gedachten.— Borg te ftaan heeft velen, die welgefteld waren, bedorven, en hen ge fchud, als eene zeebaar, aanzienlijke liedei uit het land doen verhuizen, zoodat zij, on der vreemde volken, moesten omzwerven.Een zondaar wordt ongelukkig , door bor| te blijven , en wie zich in ondernemingei inwikkelt, valt in pleitgedingen. — Trek i uwen medemensch aan, naar uw vermogen maar wacht u tevens voor uw eigen onge juk. __ De hoofdbehoefte des levens is wa ter, brood, kleding, en een huis, dat d fchande bedekt. — Het leven van eene Cc 5 a Hoofdji, XXIX. vs. 13. 14. I5- 17tt, 19. 20. 21. 1 22- ; 23. t 1 24. » • 1 25. e 1 8&  Hoofdji. XXIX. vs. 27. ■ 28. ap. 3~- Hoofdjl. XXX. rs. I. 3' 4 398 DE ZEDENSPREUKEN armen in zijne houten hut is beter dan fchitterendë maaltijden bij vreemden. — Wees vergenoegd, het zij gij veel of weinig hebt. — Het is een ellendig leven, van huis tot huis te gaan ; waar men vreemd is , durft men den mond niet opendoen. — Men zal u op het flechtst onthalen, en nog febampere vèrwijtingen doen hooren: — „Vreemdeling! „,ga voorbij, bereid uzelven eene tafel, en „ zo gij wat bij de hand hebt, zoo fpijst „ mij. — Ga, vreemdeling! en wijk voor „ dezen aanzienlijken man; mijn vriend is „ bij mij komen herbergen, ik heb mijn huis „ van doen." — Deze dingen vallen hard voor iemand, die verftand heeft: gefmaad te worden, om huisvesting , of gehoond te worden van eenen fchuldëifcher. 30. Opvoeding der kinderen. — Lof der gezondheid. Wie zijnen zoon bemint, houdt hem, befiendig, onder de roede, opdat hij, ten laatften, vreugde van hem hebbe. — Wie zijnen zoon onder tucht houdt, zal eens nut van hem trekken, en op hem bij zijne bekenden roem kunnen dragen. — Wie Zijnen zoon wel opvoedt, maakt zijnen vijand jaloersch; en verwekt vreugde onder zijne vrienden. — Sterft zijn vader, het is of hij niet overleden was; dewijl hij eenen zoon na-  VAN JESUS SIRACfiS. S>9 galaat, die hem gelijk is. - Bij zijn leven 2 zag hij hem met blijdfchap, en bij zijn fter» E ven, was hij niet bedroefd. — Hij laat een' [ wreker na voor zijne vijanden, en eenen dankbaren vergelder voor zijne vrienden. Die zijnen zoon ftreelt, verbindt zijne wonden , en elke fchreeuw treft hem in het , ha,-,-. — Een ongetemd paard wordt wrevelig , en een ongebonden zoon wordt moed, wiifig. — Streel uw kind, dan zal het u ! doenVchrikken; dartel met hetzelve, en het I zal u bedroeven. Lagch niet met uw kind, opdat het u geene tranen koste; opdat gij, op het laatst, uwe tanden niet Homp bijt. — Geef hem geene magt in de jeugd. — Buig zijne len: den, terwijl hij nog een kind is, opdat hi; niet, eens verhard zijnde, u ongehoorzaam worde> — Voed uwen zoon wel op, er maak uw werk van hem, opdat gij geenf fchande van hem beleeft, en ongelukki{ wordt. Een arme, die gezond, en fterk van lij en leden, is, is beter dan een rijke, me een zieklijk ligehaam. — Gezondheid ei welgefteld te zijn is beter, dan alle goud en een fterk ligehaam, dan een onmetelijk fchat. — Daar is geen grooter rijkdom, da gezondheid van het ligehaam, en geen bete vreugde, dan harten vreugde. — De dood i beter dan een bitter leven, of aanhoudend zwal Hoofdjl. XXX. vs. 56. . 78?. lo. II. 12. 13- f 14- t ï r5' 5 e i iö. r s 17. e  £CC DE ZEDENSPREUKEN Hoofdjl. XXX. vs. 18. 19. co. ai. S2. 2324. 26. Hoofdf. xxxi. I. 2- 3' zwakheid. — Het is, of men eenen gefloten mond lekkernijen inftort , of fpijsgerechten bij een graf zet. — Wat baat den afgod het brand - offer. ? hij kan noch eten, noch rieken, zoo die , welke van God bezocht wordt. Hij ziet het met de oogen, en zucht, gelijk een gefnedene zucht, in de armen van een meisjen. ■— Geef uzelven niet over aan droefheid, en kwel uzelven niet met verbeeldingen. — Een vrolijk hart is 's menfchen leven ; en vreugde maakt een' mensch oud. — Heb uw leven lief, wek uw hart op, en doet de droefheid ver van u, want de droefheid heeft vele menfchen gedood, en zij dient nergens toe, — Nijdigheid en toorn verkorten iemands leven; en kommer maakt oud voor den tijd. — Een opgewekt en vrolijk hart is bezorgd over de fpijzen, die men eten zal. 31. Beöordeeling van den rijkdom. — Matigheid in eten en drinken. — Waarde van den wijn. Waken, om den rijkdom, verteert het vleesch, en zorg wegens denzei ven, verdrijft den flaap. — De zorg van den dag ftoort het fluimeren, en, den flaap uit te flapen is eene zwaare ziekte. — De rijke arbeidt, zoodat hij fchatten verzamelt , en als hij rust heeft, geniet hij zijne lekkernijen — maar  VAN JESUS SIRACH5. 4°* maar de arme arbeidt, en vermindert zijne bezitting, en als hij rusten zal, is hij behoeftig. — Wie het goud liefheeft, zal niet vrijgefproken worden; en wie het verderf en nadeel lief heeft, zal daar van verzadigd worden. — Velen zijn, om het geld, in ongelukken geftort,en hunne ellende ftondt hun voor oogen. — Het is een fteen des aanftoots, den genen, die daar aan offeren; en alle dwazen worden er door gevangen. — Gelukkig de rijke, die onberispelijk bevonden wordt, en die het goud niet naloopt! — Wie is hij? dat wij hem gelukkig noemen! want hij heeft wonderen verricht onder zijne broederen. — Wie is er door beproefd en zoo volmaakt bevonden, dat het hem tot roem verftrekt ? Wie heeft kunnen overtreden, zonder te overtreden? Wie kon kwaad doen, en deedt het niet? — Zijne goederen blijven Verzekerd , en men fpreekt, openlijk , van zijne weldaadigheid. Als gij aan eene volle tafel zit, zoo doe uwen mond niet gulzig" open — denk niet: Hier is veel opgedischt! — Gedenk, dat een gulzig oog fchandelijk is. — Is wel iet fchandelijker gefchapen, dan zulk een oog? Hel weent over al wat voorkomt. — Steek de hand niet uit naar alles, wat het oog ziet: ftoot niet tegen een' ander in den zelfdes fchotel. — Meet den trek van uwen naas ten af naar uzelven ; en let op alles. - Eet Hoofdjl XXXI. vs. 4. 5- 6. 7- 8. 9- 10. 11. 12. 13H15- i5* 17- »  AOÜ DE ZEDENSPREUKEN Hoofdjl XXXI yt. 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 2É 2t 3< 3- , Eet, als een mensch, van hetgeen ,u opgedischt wordt; en wees niet gulzig, opdat gij niet gehaat wordt. — Scheid het eerst uit, welftaanshalven, wees niet onverzadelijk, opdat gij niemand aanftoot geeft. — Zit gij met gezelfchap aan tafel, zoo tast niet het eerst toe. — De welopgevoedde mensch is met weinig te vrede, hij heigt ook niet op zijn bed. — Matig gegeten hebbende , heeft hij een' gezonden flaap, hij Maat vroeg we- , der op, en zijn geest is vlug. — .Lastige flapeloosheid, walging, en buikpijn, is het , deel van den gulzigen. — Hebt gij te veel gegeten, zoo fta van tafel op, en leg u te . rust. — Hoor mij, mijn kind! en veracht mij niet, want, bij flot, zult gij mijne ver- . maningen waar bevinden, — Wees bij allen uwen arbeid, lustig, dan zal u geene ziekte trelfen. — Wie eene prachtige tafel houdt, wordt geprezen, en de roem van zijne gastvrijheid is gevestigd. — Maar, wie zuinig onthaalt, van dien gewaagt de ftad; en de roep van zijne gierigheid is onwederleglijk. Wees geen man in den wijn, want de wijn 1. maakt vele lieden ongelukkig. — Gelijk de oven het ingedoopte ftaal beproeft, zoo beproeft de wijn het hart van twistende ho>. vaardigen. — De wijn is voor den mensch zoo goed als leven , indien men hem met mate drinkt. — Wat leven heeft iemand, dien  VAN JESUS SIRACHS. 4©3 dien wijn ontbreekt? de wijn toch is gefchapen, om den mensch te vervrolijken. — De vs ^ wijn, op zijn tijd, matig gedronken, maakt het hart vrolijk', en verheugt den geest. —■ Maar, te veel wijn gedronken is bitterheid 33: des levens, door gekijf en belediging. — I Dronkenfchap vermeerdert den toorn des 34, dwazen , tot belediging ,• vermindert zijne : fterkte, en brengt hem wonden toe. — Doet 35. uwen naasten geene verwijtingen op- een gastmaal j fmaad hem niet, iiv zijne vreugde. — Zeg hem geene fchimpwoorden ; en dring 36. hem niet met eifchen. — Als men u tot voorzitter verkiest, zoo verhef u-niet; maar t ' houd u met anderen gelijk. — Neem acht 2. op hen, en ga dus zitten. -- Als gij uw 3ambt afgedaan hebt , zet u dan aan tafel, opdat gij door de overigen vermaakt, en van hun met eene krans verfierd wordt. 32. Betaamlijk gedrag van en omtrent ouden en aanzienlijken. — Karakterfchets van eenen godvrucht igen. t Gij oude man! voer het woord, want dit 4komt u toe, doch met verftandige befdieidenheid, zoodat gij de Muzijk niet verhindert. — Praat niet, waar toegeluisterd moet 5worden; breng uwe wijsheid niet ontijdig te berde. — Gelijk de zegelrobijn in 't goud 6. gezet, zo behaagt de overëenftemming der Mu.  A04 DE ZEDENSPREUKEN Moofdft. Muzijk op een gastmaal. — Gelijk de Sma-s XXXII. ragd in g0Ud gevat, zoo behaagt het muzijVS' kaal gezang bij den zoeten wijn. — 8. Spreek, jongeling, als het u nodig is, maar naauwlijks twee woorden, als gij gevraagd 9. wordt. — Maak uwe reden kort, veel met weinig woorden; toon, dat gij het weet, en 10. toch zwijgen kunt. — Zijt gij in 't gezelfchap van Grooten, verbeeld u niet, dat gij hun gelijk zijt; als een ander fpreekt, zoo 11. praat niet veel. — Voor den donder fnelt blikfem; zoo verzelt bevalligheid den befcheiden man. — ia. Sta bij tijds op, en wees niet van de laat* 13. Ren, ga, zonder vertoeven, naa huis — fpeel daar, en doe wat u lust, alleen zondig niet 14- door trotfche redenen. — Dank, na dit alles, uwen Schepper, die u met zijne goederen laaft en verkwikt. 15- Die het Opperwezen eerbiedigt, neemt zedenleere aan; die rechte paden bewandelen, ii». vinden goedkeuring; — Wie de wet onderzoekt, wordt daardoor verzadigd; maar, die ze , naar zijn goeddunken, verklaart , dien r/- wordt zij tot een val. — Die God eerbiedigen, vinden onderwijs;, zij laten Gods be- 18. velen fchijnen, als her licht. — Een ondeugend mensch ontwijkt de beftraffing; maar vindt eene wet uit, naar zijn eigen goeddun( 19. ken. — Een welberaden man verfmaadt de onderrichting niet; maar de trotfche dwaas blijft  VAN JESÜS S IR Ad fis. 40^ iblijft zelfs zonder fchroom, na zonder overdeg en onbezonnen gehandeld te hebben. — Doe niets, zonder overleg,-dan zal het u na 3de daad niet berouwen. — Bewandel geene egevaarlijke wegen, dan zult gij u aan geen' (fteen ftooten. — Begeef u op geerien weg, rdien gij niet onderzocht hebt. — Neem u ! Zelfs voor uwe kinderen in acht. — Vertrouw van harten [op God] in alles, wat ; gij doet, want ook dit is een onderhouden •van zijne geboden. — Wie de wet gelooft, Jet op de geboden, en wie op God veri trouwt, zal niet ongelukkig wezen. Hem, die God verëert, treft geen kwaad; Ikomt hij al in eene beproeving, ook daar uit ■ wordt hij verlost. — Een Wijs man haat de \ Wet niet,maar die ze naar zijn göeddunke i wil \ verklaren, is als een fchip in den ftorm. — ! Een verftandig man geeft de wet geloof, en t de wet is hem zoo geloofwaardig, als de Godfpraak door Urim en Thummim. 33. Verftandig gedrag in het fprekén. — Het beftuur van Gods voorzienigheid. — IVaarfchuwing, om zijn gezag niet aan zijne kinderen over te geven. — Gedrag omtrent flaven en dienstknechten. Leer eerst over iet fpreken, dan zal men 1i hooren ; verzamel kundigheden , en antwoord dan. — De ziel van eenen zot is als Dd v«; Hoofdft. XXXI k vs. 20. Éti Si» 83. 24. Hoofdjl, XXXIIL vs. 1. 2. 3- 4' 5'  Hoofdjl. XXXIII vs, 6. 78. 9- 10. ii. 12. 1314. 15- 406 de zedenspreuken een wagenrad, en zijne gedachten, als eene beweegbare asfe. — Een fpottend vriend is als een fpringhengst, die onder eiken ruiter briescht. — Waarom is de ééne dag beter dan de andere ? Immers komt al het daglicht, het gantfche jaar door, van de zont — Zij zijn, door Gods wetenfchap , onderfcheiden , hij onderfcheidde de jaargetijden en Feesten. — Sommigen derzelven verhief hij tot heilige verrichtingen, en anderen bepaalde hij tot werkdagen. Dus zijn ook alle menfchen uit ftof, uit aarde werdt adam gefchapen. — Evenwel heeft God hen, naar zijne groote wijsheid, onderfcheiden; en hunne lotgevallen , verfcheelend, befchikt. — Sommigen van hun heeft hij gezegend en verhoogd, anderen geheiligd, om als zijne Priesters voor hem te dienen; doch weder anderen heeft hij vervloekt en vernederd , en van hunnen eerepost afgefloten. — Zoo als de leem is in de hand van den pottenbakker, die alles, naar zijn goedvinden, behandelt; zoo zijn de menfchen in de hand van hunnen Schepper , die hun naar zijn oordeel vergelden zal. — Gelijk het soea ftaat tegen over het kwaad, en het leven tegen over den dood, dus ftaat de godlozen tegen over den god. zaligen, — Befchouw dus alle de werken des Allerhoogften, alles is twee en twee, waar  VAN JESUS SIRACHS. 4Ö7 waar van het één tegen over het ander ftaat. Ik heb wel laater dan anderen naargefpcord, maar de menfchen aangetroffen, zoo als zij, van eerften af, geweest zijn. — Gelijk iemand, die achter de wijulezers druiven naleest, heb ik, door Gods zegen, veel bijeen gebracht, en, als een wijnlezer, de wijnpers gevuld. — Overweegt, dat ik niet voor mij zeiven alleen gearbeid heb, maar voor allen, die zedentucht beminnen. ■— Hoort mij, gij aanzienlijken des volks! Beftuurers der gemeente, geeft mij gehoor! Geef uwen zoon, of vrouw, of broeder, of vriend, geene magt over u, zoo lang gij leeft ; geef een ander uw goed niet over, opdat gij hem naderhand daarom niet behoeft te bidden, als gij berouw mogt hebben. — Zoo lang gij leeft, en ademt, geef uzelven in niemands anders magt over. •— Het is toch beter, dat de kinderen u nodig hebben, dan dat gij op de handen uwer zoonen zoudt moeten zien. —■ In alles, wat gij doet, blijf uw- eigen meester, opdat gij uwen roem niet bevlekt. — Verdeel uw goed, op het einde van uwe levensdagen, en bij uwen fterftijd. Den ezel komt voeder, een ftok, en last toe, den flaaf brood, tucht, en werk. —Laat den flaaf werken, dan zult gij rust hebben ; laat gij hem de handen vrij, dan aal hij de vrijheid zoeken. — Het juk en Dd a fié- Hoofdfi' XXXIII' vs. 16 Vb 18. ij» ao. 31. 33; 24, *$>  Hoofdjl. Xxxm. vs. 27. ai. 29. 3o31- Hoofde xxxiv VS. I' 2. 3' 4 408 DE ZEDENSPREUKEN riemen buigen den hals [van eenen os,] voor den boozen flaaf pasfen ftrafFen en kastijdingen. — Drijf hem tot het werk* dat hij niet ledig lope, want de lediggang leert veel kwaads. — Stel hem aan 't werk, gelijk het voor hem voegt. — Als hij niet gehoorzaam is, zoo verzwaar zijne boejen.— Wees echter niet te (breng tegen iemand, doe niets zonder oordeel. — Zo gij een' flaaf hebt, hij zij u zoo dierbaar, als gij uzelven, de« wijl gij hem, met uw bloed, verkregen hebt. — Zo gij eenen flaaf hebt, behandel hem, als uzelven, gij kondt hem eens nodig hebben, als uzelven, indien gij hem mishandeldet, en hij oprees en wegliep, op welken weg zoudt gij hem zoeken? 34. IJdelheid der droomen. — Kenfchets van eenen geloofwaardigen man. — Het geluk van den godvrezenden. — Nietigheid der offeranden, vasten enz. der godlozen. Valfche en ijdele hoop misleiden den on■ verftandigen, droomen geven aan den onwijzen vleugelen. — Wie op droomen acht geeft, is, als iemand, die naar de fchaduw grijpt, en den wind naloopt. — Droomverfchijnzelen zijn niet anders, dan hetgeen beelden zijn, in tegenftelling van de perfoon zelve. — Hetgeen onrein is, hoe kan dat rein worden? En, hoe kan, hetgeen leugen is.  * VAN JESUS SÏRACHS. 40Q is, waarheid worden? — Waarzeggerij, vogelwichelarij , en droomen , zijn even ijdel. — Het verftand ijlt, als bij eene baarende vrouw. — Indien zij u van den Allerhoogften niet, in een gezicht, worden toegezonden, zoo fla er geen acht op. -— De droomen hebben vele lieden verleid, zij, die er op hoopten, zagen zich te leur gefteld. — Als men de wet volbrengt, volgt men geene leugens, en wijsheid uit eenen geloofwaardigen mond is zekerheid. Een geoefend man weet veel, en wie veel ondervonden heeft, fpreekt met verftand. — Die niets ondervonden heeft, weet weinig, maar, die ééns bedrogen is, vermeerdert zijne fchranderheid. -— Ik heb veel gezien, geduurende mijne omzwerving, en het meest daar van bevat de zin mijner fpreuken. — Menigmalen was ik in doodsgevaar , maar hier door werd ik gered. — Die God eer. biedigen, behouden het leven, want zij hoopen op hunnen Redder. Die God eerbiedigt, vreest nergens voor; hij is niet befchroomd, want God is zijne hoop. Zalig hij, die God eerbiedigt! op wien verlaat hij zich ? Wie is zijn fteunzel ? — Gods oogen zijn gevestigd op hen, die hem beminnen! Hij is een magtig fchild, en fterke burg — eene befchutting tegen den brandenden wind, en eene befcherming tegen de middaghitte — eene bewaring voor aan- Dd 3 ftoot, Hoofdji. XXXIV. vs, 5. 6. 7- S. 9 10. II. 12. 1314. 1516.17-  Hoofdjl. XXXIV *s, 18. »P20. 81. 82. 83 H »5' 26 27 c8 35. 410 DE ZEDENSPREUKEN floot, en eene hulp voor den val. — Hij verheft de ziel, en verlicht het oog, hij geeft gezondheid, leven, en geluk. — Wie van onrechtvaardig goed aan God een offer brengt, diens offer wordt befpot, de fpotternijën der godlozen behagen God niet. — De Ailerhoogfte heeft geen welgevallen in de offeranden der godlozen ; hij laat zich, door de menigte der offeranden, niet voor de zonde verzoenen. — Wie een flacht-offer brengt van de bezitting der armen, is, als iemand, die den'zoon flacht, in tegenwoordigheid van zijnen vader. —— Behoeftig brood is het leven der armen, wie hem daar van berooft, is een moordenaar. — Wie iemand zijnen leeftogt ontneemt, doodt zijnen evenmensch; die den dagloner den loon onthoudt, vergiet bloed. Wanneer de één bouwt, en de ander afbreekt, wat winnen zij beiden, dan moeite? — Als de één zegent, en de ander vloekt, wiens wensch zal God verhoren? Als iemand zich gewasfchen heeft, na een lijk aangeraakt te hebben, en dat wederom aanraakt, wat baat hem het wasfchen V Even zoo is het met iemand, die, om zijne zonden, vast, en die weder op nieuw bedrijft: Wie zal zijn gebed verhoren ? Wat helpt het, dat hij boete gedaan heeft?  VAN JESUS SIRACHS. 4H 55. Het offer der godvrucht gen en deugdzamen, — God is een befchermer van weezen en weduwen. Wie de wet bewaart, brengt offeranden genoeg; wie op Gods geboden acht geeft, brengt vreugde-offers. — Wie eene weldaad \ dankbaar vergeldt, offert meelbloeme, en wie \ aalmoesfen geeft, offert een dank-offer. — I Van ondeugd af te laten is Gods welbehagen , zich van onrechtvaardigheid onthouden • is verzoening. Verfchijn voor God niet zonder gefchenk. j — Maar, doe dit alles volgends de wet. — I Het offer der deugdzamen maakt het altaar \ vet, deszelfs geur ftijgt tot voor den Aller: hoogften. — Het flacht-offer van den eerI lijken man is aangenaam, het aandenken daar | aan wordt nooit vergeten. — Vereer God 1 met een goed en mild oog, wees niet karig I in de eerflelingen, die gij brengt. — Hebt 1 ren vrolijk aangezicht bij elke gave, heilig I de tienden , met blijdfchap. — Geef den I Allerhoogften, zoo als hij u gaf, en met ! een vrolijk oog, naar uw vermogen. — l Want God is een vergelder, hij zal u zeveni: dubbel vergelden. — Befnoei uwe gave niet, want hij zou ze niet aannemen. — Houd i uzelven niet op met onrechtvaardige offers, 1 want God is een onpartijdig richter , bij ! wien geen perfoon of aanzien in aanmerking Dd 4 komt, Hoofdjï. XXXV. vs, 1. a. 3- 4- 5<5. 78. 9- IQ, II. 12. 13.  Hoofdjl. XXXV. vs. 14, 16. %Tt 13- IJ>. so. BI, 83 s3 418 DE ZEDENSPREUKEN komt. — Hij begunfligt niemand tegen den armen; maar verhoort het gebed van hem, die onrecht lijdt. — Hij veracht het ftneeken van het weesjen niet; noch de klaagftem der weduwe. — Vlieten niet de tranen der weduwe op de wangen neder? fchreeuwt zij niet tegen den genen, die ze haar afperst? De verëerer van God zal, met weibeha. gen , aangenomen worden, zijn gebed raakt tot aan de wolken. — Het gebed des verdrukten dringt door de wolken, en fielt zich niet gerust, tot het nabij gekomen is; het laat niet af, voor dat de Ailerhoogfte er op ziet. — Die zal rechtvaardig oordeelen, en recht verfchaffen. —- God zal niet vertoeven , hij zal geen geduld hebben, voordat hij de lendenen der onbarmhartigen verbrijzeld heeft. — Hij zal den volken wraak vergelden , tot hij de menigte der dwingelanden Verdelgd, en den fcepter der godlozen verbrijzeld heeft. — Totdat hij elk, naar zijne daaden, vergeldt, en de daaden der menfchen naar hunne overleggingen en gezindheden. — Tot hij de zaak van zijn volk zal hebben gehandhaafd , en het met zijne barmhartig, heid verblijdt. — Zijne barmhartigheid komt, in den nood, te rechter tijd, gelijk regenwolken? in eenen tijd van droogte,  van jesus s1rachs. 4T3 36. Gebed tot God tegen de vijanden van Israël. — Levensregelen. — Het geluk van eene goede huisvrouw. O God! Beheerfcher van het Heel-al! ontferm u over ons! Zie op ons! — Verbreid ' uwen eerbied en ontzag over alle volken. — Verhef uwen arm tegen vreemde volksftammen, opdat zij uwe oppermagt ervaren. — Opdat, gelijk zij zien , hoe gij onder ons wordt aangebeden , wij ook aanfchouwen, dat gij, onder hen, verheerlijkt wordt. — Mogten ook zij u kennen, gelijk wij erkennen, dat er geen ander God is, dan gij, 0 Opperwezen! — Vernieuw uwe tekenen, herhaal uwe wonderen. — Verheerlijk uwe magt en onverwinlijken arm. — Wek uwen toorn op, en ftort uwe gramfchap uit. — Verdelg den tegenftander, roei den vijand yit. — Verfoeiden tijd, en gedenk aan uwen eed, dat men uwe grootmagtigheden met roem vertelle. — Uw toorn-vuur verflinde den ontkomenen. Dat die uw volk mishandelen, omkomen. — Verpletter de hoofden der vijiindlijke Vorften, die zich verbeelden: „ Buiten ons is er niemand!" — Verzamel alle de Stammen van jakob. — Ontferm u, 0 God! over het volk, dat uwen naam voert, Over Israël, dien gij uwen eerstgeborenen gepoemd hebt. — Bewijs barmhartigheid aan uwe heilige ftad Jerufalem, de ftad van uw Pd 5 ver- Hoofdjl. 4XXVI. vs. 1. 2. 34- 5- 6. 78. 9. 10. ii. 12. 1314. i5«  Hoofdjl. XXXVI. vs. 16. 17- 18. 19. 20. 21. 22. a«- 24. 25- 26. 27. 2?. 414 de zedenspreuken verblijf. -— Vervul Sïón met den lof van uwe beloften, uw volk, met den roem uwer heerlijkheid. — Schenk onderrichting aan uw van ouds geliefde volk, verwek Profeeten, die, waarlijk, in uwen naam fpreken. — Be» loon hen, die volftandig bij u blijven, bevestig de geloofwaardigheid van uwe Profeeten. — Verhoor, o God! het gebed van hun, die u fmeeken, gelijk ééns aüron uw volk zegende; opdat alle wëreldwoners erkennen, dat gij, o Opperwezen 1 de eeuwige God zijt! De maag neemt alle fpijzen aan, echter is de ééne fpijze beter dan de andere. Gelijk het verhemelte het wildbraad fmaakt, zoo proeft een verftandig hart den leugen. Een hart, vol ftreken, veroorzaakt kommer , maar iemand, die veel ondervinding heeft, weet het te vergelden. Alle mannen zijn bij de vrouwen aangenaam, maar de ééne vrijster is fchooner dan de andere. — De fchoonheid van eene vrouw vervrolijkt het gelaad , en gaat boven alle menschlijke wenfchen. — Is er op hare tong goedhartigheid en zachtzinnigheid, dan is haar man meer, dan een gemeen mensch. — Wie eene vrouw bezit, bezit eenen fchat; en een fteun voor zijne rust. — Waar geene omtuining is, daar wordt het goed verwoest; waar geene vrouw is, daar zucht en dwaalt de man. — Wie zal eenen gewapenden ftruik.  VAN JESUS SIRACHS. 4IfJ ftruikrover vertrouwen , die van Rad tot I ftad fluipt? Even zoo min iemand, die gee1 ne vaste rustplaats heeft, maar die herberg i neemt, waar hem de nacht overvalt. ; 37. Oprechte en vaJfche vriendfchap. — Met wien men mag raadplegen. — Verfcheiden zedenles/en. Elk vriend kan zeggen: Ik heb ook vriendI fchap bewezen ! maar er zijn ook vrienden ( enkel in naam. — Duurt de jammer niet tot den daod toe, I wanneer een vriend en medgezel in eenen j vijand verkeert? — O booze gedachte, van waar rok en wenr telt gij voort, om de aarde met bedrog te bedekken? — Wanneer het een' vriend welgaat, is hij een medgezel, maar in den nood is hij hem tegen. — Een medgezel fpant met eenen vriend aan, om voordeel te behaalen, maar, in den nood, is hij op zijne eigene verdediging bedacht. — Vergeet uwen vriend niet, met uw hart, maar vergeet hem ook niet, met uw geld. [Raadpleeg niet met hem , die u over dwars aanziet; verberg uw voornemen, voor hun, die u benijden.] Elk, die raad geeft, prijst zijnen raad aan, maar menig één geeft raad, tot zijn eigen voordeel. —« Wacht u voor eenen Hoofd/!, XXXVI. Hoofd/i. XXXVII. vs* I. 2. 3- 45. f. 7- 8.  Al6 DE ZEDENSPREUKEN Hoofdjl. .XXVII. VS. I«. II. 12. 13. 14- *516. eenen raadgever, en onderzoek eerst, wat zijn belang is; want, misfchien raadt hij alleen ten zijnen behoeve, opdat hij niet misfchien het lot ten uwen koste werpe; en tegen u zegge : „ De weg is goed voor u", terwijl hij aan de andere zijde ftaat, om te zien, wat u bejegenen zal. — Raadpleeg niet , met hem , die u overdwars aanziet, verberg uw voornemen, voor hun, die u benijden. — Met eene vrouw over hare medeminnaresfe, met eenen bevreesden over den oorlog, met eenen koopman over handelzaken, met eenen koper over den koop, met eenen nijdigaart over dankbaarheid, met eenen onbarmhartigen over weldaadigheid, met eenen luiaart over werk, met eenen huurling, die gij voor een jaar gehuurd hebt, over voltoojing van den arbeid, met eenen tragen dienst» knecht over veel werk — raadpleeg met geen van dezen over de gemelde onderwerpen. — Maar, beraad uzelven fteeds met den deugdzamen , die gij weet, dat Gods geboden onderhoudt, die met u eensgezind is, en zo gij ftruikelt, u beklagen zal. Raadpleeg vooral uw eigen hart, want niemand is u getrouwer, dan dit. — Het hart is vaak meer gewoon te verkondigen, dan zeven wachters, die op de wacht ftaan, om uit te zien. -— Doch, bid, in alles, den Allerhoogften , dat hij u den rechten weg doe betreden, H«t  VAN JESUS SIRACHS. 417 Het begin van alle werk zij eigen overleg , en raadpleging ga voor alle onderne-" ming. — Vier dingen zijn gewoon de befluiten van het hart te veranderen: voordeel en fchade, leven en dood — maar altijd vermag de tong meer dan alles. — Menig één is fchrander, en een onderwijzer van anderen, die echter voor zich zeiven onnut is. — Wie enkel in woorden wijs is, is haatelijk; hij zal ook het levensbeftaan ontbeeren. —• Hem werdt van God geene lieftaligheid gefchonken; dewijl hem alle wijsheid ontbreekt. Doch, een ander is wijs voor zich zeiven; zijn mond brengt duurzame vruchten voort. — Een wijs man onderwijst zijn eigen volk, en de vruchten van zijn verftand zijn duurzaam. — De wijze wordt met zegeningen overladen; alle zijne tijdgenoten noemen hem gelukkig. Het leven van een' mensch heeft een bepaald getal dagen, maar Israëls dagen zijn ontelbaar. Een wijze onder zijn volk verkrijgt vertrouwen; zijn roem blijft eeuwig. 38*. Lof der matigheid — des geneesmeesters. — Droefheid over de overledenen. Mijn kind, onderzoek uwe natuur, zoo tang gij leeft; zie, wat haar fcjiadelijk is, en Hoofdji. :xxvil VS. IJ. 18,19. 20, 21. 22. 23- 24. 25' 26. 27. 2?.  418 DE ZEDENSPREUKEN Hoofdjl. XXXVI] VS. 3. Men kan niet zeggen : Het één is Hechter dan het ander ! dewijl alles op zijnen tijd blijkt goed te wezen. — Heft dan eenen lofzang aan, met hart en mond, en zingt den roem van 't Opperwezen. 41. Algemeene ellende van het menschlijk leven. — Vergelijking van de waarde van onderfcheiden zaken. Veel onrust is voor elk mensch bellemd, een zwaar juk ligt op adams kroost , van den dag af, dat zij uit moeders fchoot ter wereld komen, tot den dag, dat zij in het graf, in den fchoot van aller moeder, wederkeeren. — Door de gedachten op het toekomende , en aan den dag des doods, ontftaan kommerlijke zorgen, en hartevrees, bij alle menfchen. — Bij den Vorst, die, in zijne majefteit, op den troon zit, zoo wel, als bij den armen , die in itoffe en asfche nederligt, bij hem, die een purperen kleed en eene kroon draagt, zoo wel als bij hem, die een rouwgewaad omheeft. — Toorn, afgunst, hartstochten, driften, vrees vcor de dood, wrok en haat, is bij aile menfchen; zelfs als de mensch , wanneer het tijd is, om te rusten, te bed ligt, zoo begoochelt de flaap zijne gedachten. — De mensch heeft weinig of geene rust. — Hij verschrikt, in den flaap, zoo wel als op den Ee 3 kjaa- Hoofdjl. XXXIXvs. 3940. Hoofdjl. XL. vs. 1. 2. 3- 4- 5- 6.  Biofdfl. XL. vs- 7- e 9ie. II. 12. 13- 14 15 14 425 BE ZEDENSPREUKEN klaaren dag, door verbeelding en droomgezichten, even als iemand, die den krijg ontvlucht. — Zijn ontwaken is het oogenblik van zijn behoud, en hij verwondert zich over zijne ijdele vreeze. Verders treft alle fchepzelen, zoo den mensch als de beesten , maar de zondaren zevenmaal meer, dood,bloed, twist en ftaal, rampen, honger, fmarten, plagen. Dit alles is gefchapen tegen de zondaren; om hunnen wil kwam de zondvloed.— Alles, wat uit aarde is, keert tot aarde weder, en wat van water is, vliet weder in zee. Alle onrechtvaardige winften vergaan tot niet; maar eerlijkheid beftaat eeuwig. — De bezittingen der godlozen drogen uit, als eene winterbeek, zoo fchielijk als een groot on» weder met regen zich plotsling laat hooren, — Het gefchenk met opene handen te ontvangen,'is hun eene vreugde, maar zulke overtreders zullen ééns geheel verdelgd worden. —— Het kroost der godlozen fchiet geene takken; het zijn verrotte wortels, op , eene fteile rots — gras, van waterrijke landen en langs den oever eener rivier, dat eer dan alle ander wordt afgemaaid. — Weldaadigheid is zoo bekoorlijk, als een lusthof, en aalmoesfen verduureh de eeuwig. heid, -— Die te vrede en arbeidzaam is, heeft een zoet leven, evenwel die rijkdom \, bezit- gaat beiden te boven, — Kinderen ■* t©  VAN JESUS SIRACHS. 4^7 te hebben, en eene ftad te ftichten , geeft beide eenen duurzamen naarn; maar eene onberispelijke vrouw is boven beide te fchatten. Wijn en muzijk vervrolijken het hart, maar liefde tot wijsheid gaat beiden te boven. Fluit en fnarenfpel klinken lieflijk, maar eene lieftalige tong overtreft beiden. Het oog vindt zijnen lust in bevalligheid en fchoonheid , maar in het groene kruid meer dan in die beiden. Vrienden en bekenden ftaan elkander bij, in verlegenheid, maar meer dan deze beiden de echte man en vrouw. Broeders en befchermers helpen in den nood, maar aalmoesfe verlost zekerer dan die beiden. Goud en zilver houden iemand op de been, maar goede raad verdient boven beiden den voorrang. Rijkdom en fterkte geven moed, maar de eerbied voor God nog meer dan die beiden. — Eerbied voor God heeft geen gebrek aan iet, zij behoeft geene hulp te zoeken. — De eerbied voor het Opperwezen is, als een gezegende lusthof, verheven boven allen roem. Mijn kind! wacht u voor eens bedelaars leven, het is beter, te fterven dan te bedelen. Een man, die op eens anderen tafel ziet, diens leven is naauw voor een leven te achten. Hij bezoedelt zich zeiven, door vreemde maaltijden. — Een verftandig en welöpEeA ge- Hoofdjl. XL. vs. 19. 2C. 31. 2324. 25- 26". 27. 2-3. 29. 30-  Hoofdjl. XL. vs. 31. Hoofdjl. XLI. vs. 1. 34- 5- 6. 7- 8 DE ZEDENSPREUKEN gevoed man wacht zich daar voor. — In den mond van eenen Schaamtelozen fmaakt het gebedeld brood zoet, maar het brandt, als vuur, in zijne maag. 42. Ongelijke bitterheid des onvermij delijken doods. — Rampzaligheid van den zondaar. — Zorg voor den goeden naam. —> Waart en valfche fchaamte, O dood! hoe bitter is het aandenken aan u voor den man, die gerust leeft in het bezit van zijne goederen; voor den man, die in geene verlegenheid is, dien het in alles welgaat, en wien het eten nog fmaakt. —• O dood! uw vonnis is aangenaam voor den behoeftigen en krachtelozen; voor den afgeleefden grijsaart, die overal in kommer zit, en moedeloos het geduld verliest. Vrees het Vonnis des doods niet; gedenk aan uwe voorvaders en aan uwe nakomelingen, dat dit het vonnis van God is over alle Stervelingen. «*- Wat zoudt gij u aankanten tegen het welbehagen des Allerhoogiien? Het zij tien, of honderd, of duizend jaaren, in het fchimmenrijk geldt geen beklag over het leven. De kinderen der godlozen zijn gruwelijke kinderen, die in de huizen der godverachters verkeeren. ■— De erfbezitting van ondeugende kinderen gaat verloren j en hun na- kroost  VAN JESUS S IR ACH 5. 429 / kroost drukt eeuwige fchande. — Den god» I lozen vader doen zij'ne kinderen verwijtingen, i omdat zij, om zijnen wil, veracht zijn. — • Wee u, fnoodiiarts, die de wet des AllerI hooglf en verlaat! Toen gij geboren werdt, werdt gij tot eenen vloek geboren , en als gij fterft, zal vloek uw deel zijn. — Gelijk I alles, wat uit aarde is, tot aarde wederkeert, j zoo gaan de godlozen van vloek tot verderf. — De menfchen dragen rouw over hun lig' chaam, maar de Hechte naam der godlozen i wordt vergeten. IZorg voor eenen goeden naam, dewijl hij langer duurt dan duizend groote fchatten van goud. — Een gelukkig leven is toch in een zeker getal van jaaren bepaald , maar een f goede naam duurt eeuwig. — Kinderen, oeI fent de deugd in het geluk. — Verborgen li wijsheid, en een onzichtbare fchat, wat nut heeft men van de e":ne en andere? -—* Ieij mand, die zijne dwaasheid verbergt, is be; ter, dan die zijne wijsheid ver'.orgen houdt. Bewijst dan eerbied voor mijne redenen. — Want, zich over alles te fchamen is niet ! goed; niet alles wordt van allen, naar behoren, goedgekeurd. Schaamt u voor uwe ouders , over wellust ; voor den vorst en magtigen, over leugen. Voor den richter en overigheid, over eene misdaad j voor de vergadering en het volk, Ee 5 ovei HoofJfi. XLI. vs. 10. it12. 13- 14- •5- 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22.  Bmfdfl. XLÏ. vs. 23. 24. 25. tXS. 27- 28. 30. ffoofdft. XLII. *s. i2. 430 DE ZEDENSPREUKEN over ongerechtigheid. — Voor eenen vriend en bekenden, over eene ilechte daad. Voor de plaats, waar gij woont, over dieverij. — Schaam u voor de waarheid van het Godlijk verbond. Schaam u, met de elleboog op het brood te liggen. — Schaam u te knorren, in het ontvangen en uitgeven. Schaam u, iemand, die u groet, niet weder te : groeten. — Schaam u naar eens anders vrouw te zien, en uwe oogen van eenen bloedverwant af te trekken. — Schaam u, eens anders eigendom en zijne bezitting weg te nemen, en over gemeenzaamheid met eene getrouwde vrouw. Schaam u, eene ilavin na te lopen, en nader haar bed niet. — Schaam u, vrienden te hoonen , verwijt hem niet, als gij hem wat gegeven hebt. :Schaam u, aan een ander te zeggen, hetgeen gij gehoord hebt, en geheimen te openbaren. -5"- Dus zult gij rechte fchaamte hebben, en bij ieder een aangenaam wezen. Maar fchaam u niet, over de volgende dingen. — Ontziet niemand, dat gij om zijnen wil zoudt zondigen. — Schaam u niet, over de wet des Allerhoogften en over zijn verbond, noch om een vonnis uit te fpreken tegen den godlozen. ■— Schaam u niet, met bekenden en reisgenoten te fpreken, en aan vrien-  VAN JESUS SIRACHS. 431 vrienden hunne erfbezitting over te laten. — 1 Schaam- u niet, over naauwkeurige fchaal en , gewigt, noch over eene groote of kleine be, zitting — noch over den prijs in 't kopen en . verkopen, noch wegens ftrenge kindertucht, of dat gij eenen Hechten flaaf hebt moeten 1 geesfelen. Het is raadzaam, voor een kwaad wijf alI les te verzegelen, en waar vele handen zijn, li alles op te fluiten. — Als gij iet aan ie•imand overgeeft, tel en weeg het hem voor, en teken alle uitgave en ontvangst te boek. Schaam u niet, eenen onverftandigen en ifdwaazen, en eenen grijsaart, die met jonge l\ lieden twist, te onderrichten , dan zult gij [ waarlijk u befchaafd toonen, en van alle I menfchen geacht worden. i| 43. Zorg van een" vader voor zijne dochter. —> Voorzichtig gedrag jegens de fexe. Eene dochter veröorzaakt den vader heimi Hjke flapeloosheid, zijne zorg voor haar be|: neemt hem den flaap. — In hare jeugd, dat ; zij niet veröude, en in haar huwelijk, dat f zij niet gehaat worde. — Is zij maagd, | dat zij niet ontëerd, en in haars vaders huis I zwanger worde; is zij getrouwd, dat zij zich i niet van den man fcheide,of in eenen kinderI lozen echt leve. — Houd fcherpe wacht over : scne fchaamteloze dochter, opdat zij' u niet tot Hoofdji. XLH. vs. 4. 56. 78. 9- IQ. II. 12. l$i **«  Hoofdjl. XLli. vs. 15. 16. 17 18 £0 ai 42 43a DE ZEDENSPREUKEN tot eene vreugde voor uwe vijanden, een praatjen voor de ftad, make, en het volk u naroepe, en gij u voor de menfchen zoudt fchamen. Ziet niet op de fchoonheid van eenig mensch, en houdt uzelven niet met vrouwen op. Zoo als de motte uit de klederen komt, zoo vrouwen boosheid van eene vrouw. —■ Een boos beledigend man is beter dan eene goedaartige vrouw, te weten, eene vrouw, die u voor fchande blootftelt. III. DEEL. Lof der Godheid, en Roem der voorvaderen. 44. Lofzang op de grootheid van God in zijne werken, en de alles'överklimmende Majefieit van den Schepper der wereld. Nu zal ik van Gods werken gewagen; hetgeen ik gezien heb, wil ik verhalen. — Door Gods magtwoord beftonden zijne werken. — Alles befchijnt de lichtende zon, met haren luister is de geheele fchepping vervuld. —• Het is den godzaligen niet gegeven, alle. Gods wonderen te verhalen, die hij, de Heerfcher der wereld, eens fchiep, om tot zHne eer aanwezig te zijn. Hij doorgrondt de zee, maar ook het hart; hij kent alle mensch-  VAN JESUS SIRACHS, 433 menfcb'ljke ontwerpen. — Want aan den Allerhoogften is alle wetenfchap bekend, hij aanfchouwt atle wonderen in het Heel-al. — Hij verkond'g' het voorledene en toekomende, hij ontdekt de verborgenfte voetftappen. — Geene gedachten gaat hem voorbij, geen woord blijft hem verborgen. — Hij heeft zijne wijsiieidvolle daaden geordend, hij is dezelfde van eeuwigheid tot eeuwigheid. — Hij neemt toe noch af, bij behoeft geenen raadgever. — O hoe wenschlijk zijn alle zijne werken ! Wij kunnen er flechts een vonkjen van befchouwen! — Dit alles leeft, en blijft eeuwig — alles is nuuig — alles is hem gehoo zaam. — Alles is dubbel, het één tegen over het ander. ■— Hij maakte niets gebrekiijk. — Het één bevordert het goed van het ander, — Wie wordt verza. digd, om zijne heerlijkheid te befchouwen? De ftaatbjke hoogte, de zuivere dampkring, hoe husteriijk is het fchorwtoneel des hemels l De zon, als men haai ziet, verkon digt God, als zij verrijst; een wonderbaar famenftel, een wek des All-rhoogften! Op hare middaghouyte , verzer-gt zij het land. Wie kan bi !*a-'n vóór haren gloed? — Men blaze den oven aan tot gloejenden vuur-arbeid, driemaal H rk^r fteekt de zon de bergen aan; zij ontvlamt vuurige wolkan; door hare glinfterende dralen verblindt zij de oojjen. -—i Groot is G-jd, die haar fchiep, die ha< ren Hoofdjl. XLtl. vs. 23. 24» 25- 26. 2728. 2?- 3*i Hoofdjl. XLIlI. VS. I. 2. 3- 4  Hoofdjl. XLIII. vs- 6. 78. 9lo. ii. 12- 13' 14 15 16 -7 18 IJ 434 DE ZEDENSPREUKEN ren loopbaan, door zijn bevel, heeft bepaald. De rnaan verfchijnt aan allen, op haren tijd; zij dient tot aanwijzing der tijden, en tot het tekenen van merkwaardige voorvallen. — De maan geeft het teken der Feesten, haar licht neemt af, tot het zich geheel verliest. — De maand heeft naar haar den naam, zij wast weder, met wonderbare wisfeling, eene legertent in het hooge luchtgewest, fchijnende in het hemelruim. — De fchoonheid des hemels is de glans der Harren, eene lichtende wereld in Gods hoogen hemel. — Op Gods magtwoord ftaan zij in hare ordening , zij. bezwijken niet op hare wacht. — Befchouw den regenboog , en prijs zijnen Maker, hoe fierh'jk fchijnt hij, in zijne glansfen! Hij omtrekt den hemel met zijnen prachtigen cirkel — de handen des Allerhoogften hebben hem gefpannen. Op zijn bevel fnelt de fneeuw aan, haasten zich de wrekende blikfems. — Daar door openen zich zijne fchatkameren, de wolken vliegen uit, als op vleugelen. — Door zijne magt perst hij de wolken, dat de hagelftee. nen uhTpatten. <— Bij zijne verfchi|ning, . beven de bergen. — Op zijn bevel, waait de zuidenwind. — Het geloei van zijnen donder, het bruisfchen van den noordenwind , het gonzen der ftormen, beangftigt i. de aarde. — Gelijk nederfchietende vogoï- tjens,  I VAN JESUS SIR.ACHS. 4Sg fjens, ftrooit hij den fneeuw; gelijk nederftrijkende fpringhanen daalen zijne vlokken.— Het oog Haart verwonderd op het zuivere wit. - Over zijnen regen flaat het hart verbaasd. — Hij fchudt den rijm op aarde, als zout; bevrozen zijnde, ftaan de ijskegels daar. — De koude Noordenwind blaast, en het water bevriest tot krijstal: hij heeft zijn verblijf m alle waterverzamelingen, en trekt het water aan als een panfier. — Hij verteert de bergen, verzengt de weiden, bluscht het gras uit, als vuur. — Dra fpoedt een nevel, die alles herftelt, er komt een daauw, die alles, na brandende winden, verkwikt. —< Door zijn beleid ftaat de zee bedaard, daar heeft hij de eilanden in geplant. — De zeelieden vertellen hare gevaren , met verwondering hooren hen onze ooren. — Welke vreemde en wonderbare fchepzels zijn„daar! Verfeheidenheid van alle gedierte, walvisfchenfoorten! — Door hem wordt de reize gelukkig volbracht, want, naar zijn bevel is alles gefchikt. Hoe veel wij ook zeggen , wij bereiken hem niet; het flot van onzen lofzang is: Hij is het Al! Hoe zouden wij vermogen, om hem te volroemen? Hij is toch grooter dan alle zijne werken. <*- Hoogstgeducht is God, hij is zeer groot, zijne magt wonderbaar! — Zingt ter eer van God. roemt hem, zoo veel gij kunt; nog is hij hooger verheven. — Prijst * * Hoofdü. XLllt VS, 20» 21. 22, 23- =5- 2 Cs. 27„ 28. 2P' 30. 31 3*'  43*5 de zedenspreuken Hoofdji. XLHI. vu 33. 34. 35- Hoofdji. XLIV. vs. 1. 2 3 4 5 6 7 9 Prijst hem, met alle uwe krachten, houdt onvermoeid aan, maar gij bereikt hem nooit. — Wie heeft hem gezien, die hem kan befchrijven ? Wie kan hem verheffen, gelijk hij is? Daar zijn nog veel grooter geheimen dan dezen ; wij hebben Hechts iet weinigs van zijne werken gezien. — Want, alles heeft het Opperwezen gefchapen, en aan de godvrezenden wijsheid gefchonken. 45. Lofzang tot roem der Voorvaderen — he» noch — NOaCH — abraham — ISAaK — jakob. Wel aan! laat ons vermaarde mannen bezingen , de voorvaderen van ons volk. -—1 Grooten roem fchept het Opperwezen, zijne grootheid is eeuwig! —— Zij heerschten in hunne Koningrijken; zij waren mannen, door fterkte vermaard; zij vormden raadflagen met verftand; zij verkondigden voorzeggingen.—■ Zij waren verftandige volksbeftuurers, zij hadden kunde van 's volks befchrevene wetten. — Zij waren uitmuntend, in het dichten van gezangen, en leerden door hunne fchriften. — Zij waren rijk, voortreflijk in magt, en leefden gelukkig in hunne wo. ningen. ■— Deze allen werden in hunnen tijd geprezen , zij waren in hun leven beroemd- — Sommigen hebben eenen naam nagelaten, waardoor hun lof nog wordt vermeld.  van jesus sirachs. 4§7 fheld; — Anderen zijn vergeten, vergaan, als waren zij ■ nooit geweest; zij zijn geweest, als of zij nooit geboren waren, dus hunne kinderen even als zij. — Maar deze zijn geliefden van God, wier deugden nooit worden vergeten. — Voor hunne nakomelingfchap blijft een goed erf bezit; zij hadden kinderen, volgends de beloften. — Zij heb> ben nakomelingen, en uit hen een nieuw nagedacht. — Hun nagedacht verduurt de eeuwen, hun roem zal nooit vergaan. — Hunne lijken rusten in vrede , maar hun naam leeft door de volgende gedachten,; — Van hunne wijsheid gewagen de volken, en de volksvergadering verkondigt hunnen lof. henoch behaagde aan het Opperwezen, ert werdt van hier weggenomen, tot eene aanfporing voor het menschdom, om zich te bekeeren. noïcii werdt volkomen deugdzaam bevonden, hij was, in den tijd van toorn, eenë verzoening; dus kwam de zondvloed, maar hij werdt op aarde behouden. — God maakte met hem een eeuwig verbond, dat niet weder al het menschdom door den vloed verdelgd zou worden. abraham Was de groote ftamvader van Vele volken; niemand is hem in vermaardheid gelijk. — Hij onderhieldt da wet des Allerhoogden, hij ftondt met God ih verbond. — Goi vestigde dit verbond in zijn ligehaam, • *f hij Boof4> XLIV: VS. 10. 13 14. 15tö. 17: 18; 1* ié; iit  Hoofdjl XLIV. VS. 22. 23-. 24. '5- 26. Hoofdjl. XLV. vs. 1. 2. 3 4 438 de zedenspreuken hij bleef in de beproeving getrouw. — Daarom beloofde God hem met eede, dat de volken , door zijne nakomelingfchap, gezegend zouden wezen. — Dat hij talrijk zou worden, als het ftof der aarde, en dat zijn nageflacht zich zou verheffen, als de Harren, en eene erfbezitting verkrijgen van de ééne tot de andere zee, en van de rivier [den Eufraat], tot de uiterfte gren*en der aarde. — Dus bevestigde hij, om zijnen vader abraham, aan isaük , den zegen van al het menschdom, en het verbond. — Dit deedt hij rusten op het hoofd van jakob. — Dezen onderfcheidde hij , door zijnen zegen, hem gaf hij een eigendom, hetwelk hij verdeelde, onder twaalf Stammen verdeelde. 46. Lof van moses — aSron — pinehas. Uit hem verwekte hij eenen man, die genade bij God, en gunst bij alle menfchen, genoot. — moses , bij God en menfchen bemind, wiens gedachtenis gezegend is. —God fchonk hem de heerlijkheid zijner gunftelingen, hij maakte hem groot, en geducht voor de vijanden. — Door zijne redenen werden de toverkunften beteugeld — hij verheerlijkte hem voor Koningen. — Hij gaf., hem volmagt aan zijn volk, en toonde hem zijne heerlijkheid. — Hij heiligde hem, door zijn geloof en geduld, hij verkoos hem boven al-  VAN JESÜS SIRACHS. 43rt alle menfchen. — Hij liet hem zijne Item hooren, en voerde hem in de donkere wolk. — Hij gaf hem , onmidlijk, zijne bevelen, de wet van leven en wetenfchap. —- Hij moest jakob het verbond, en isRAëi, Gods rechten onderwijzen. aSron, zijnen broeder, uit den Stam Levi, maakte hij aan hem in waarde gelijk. — Met hem richtte hij een eeuwig verbond op, en gaf hem het Priesterfchap onder zijn volk, hij verheerlijkte hem met fierlijke kleding, met het prachtig priestergewaad. — Hij bekleedde hem met de volkomenfte majefteit, tooide hem met den heerlijkften opfchik, met de priesterlijke broek , langen mantel, en overmantel. — Hij omhing hem, rondom, met gouden granaat-appelen, en vele fchelletjens, die geluid gaven, onder het gaan, ein zijnen klank in den Tempel hoorbaar te maken, om zijne volksgenoten tot eerbied te wekken. — Hij fierde hem, met den heiligen, van goud, hemelsblaauw, purper, geftikten, en naar de kunst geborduurden Pries. terrok, met den gerichts-borstlap , met het licht en recht — die kunftig bewerkt was van fcharlsken, met kostbare gefneden gefteenten, als zegelringen, die eenen gouden band, en ter gedachtenis de namen van Israëls twaalf Stammen op. zich gegraveerd hadden. — Hij Verficrde hem met de gouden kroon aan den Tulband, gefneden als een heilige zegelring, Ff % eefi Beofdfl. XLV. vs. 5. 6* f' t, 9, 19. Itl 12 I3>  lloofdfl. XLV. vs. 15. 16. 1718. 19. 20, 21 ftj 2 9 1 '440 de zedenspreuken een eerbiedwekkend fieraad, een heerlijk werk* een verlustiging voor de oogen, een kostbaar verfierfel. — Voor hem was nimmer iet dergelijks geweest. — Geen vreemde trok deze klederen aan, maar alleen zijne zoonen, en hunne nakomelingen, door volgende eeuwen. — Daaglijks'werden, onophoudelijk, tweemalen de brand-offers geofferd. — moses wijdde hem in, en zalfde hem, met den heiligen olie. — Met hem, en zijn nagedacht, beltondt een eeuwig verbond , zoo lang de hemel duürt, om God als Priester te dienen, en het volk, in zijnen naam, te zegenen. — Hij verkoos hem, uit alle Stervelingen, om 'Gode de offeranden te brengen, en welriekend reukwerk ten aandenken , en om dus , het volk te verzoenen. — Hij gaf hem, te gelijk met zijne geboden, de magt, om in het gericht üitfpraak te doen, om jakobs nakomelingen de inzettingen te leeren, en israëls volk in Gods wet te onderwijzen. 1. Muiters Stonden tegen hem op, en verwekten hem twist in de woestijn, de aanhangers van dathan en abiraM, het eedgefpan van korah, woedend en grimmig. — 3. God zag dit, met misnoegen , zij werden door zijnen Wakenden toorn verdelgd. — 4. Hij deedt wonderen aan hun, door hen met 5. zijn blikfemvuur te verteeren. Maar aürons heerlijkheid vermeerderde hij, en gaf hem een erfdeel. — Aan hun fchonk hij de eer-  VAN JESUS SIRACHS. 44I eerftelingen der eerstgeborenen, en genoegzaam onderhoud voor allen, — Zij eten de offeranden van God, die hij voor aüron, en zijn geflacht, beftemde. — Maar, in het land van zijn volk moest hij geen deel hebben , want God zelve is zijn deel en eigendom. pinehas, ELEazARS zoon, is de derde in vermaardheid, omdat hij, in godsvrucht, voor God ijverde, en bij den afval van het volk, volftandig bleef, met rechtfchapen ijver, en de hra'élittn verzoende. — Daarom floot God met hem een heilverbond, dat hij opperhoofd in het Heiligdom en over het volk zijn, en dat de luister van het Priesterfchap aan hem en zijn nageflacht zou blijven voor altijd. — Gelijk God met david, uit den ftam jftfda, een verbond maakte, dat alleen de zoon van eenen Koning het erfdeel van den Koning zal bezitten, dus zou ook de erflijke Priesterwaardigheid eigen zijn aan AaRON, en zijn geflacht. — God fchenke ulieden wijsheid en een verftandig hart, om zijn volk, naar gerechtigheid, te beftuuren, opdat deszelfs welvaart niet verga, maar zijn roem en eere zich voortplante van het één op het ander geflacht! Ff 3 47- L»f Hoof JU. XLV. t'5. 26. 27' 28. 20. 30. 3132.  44* de zedenspreuken Hoofdjl. XLVI. vs. i. 2. 3- 4- 56. | 5 n 47, Zo/ w» jösua — kaleb — de Richte. ren —, bijzonder samuèl. josha, de zoon van nun, was dapper in den oorlog, en moses opvolger in het Profeetisch ambt. •— Naar de betekenis van zijnen naam, was hij groot tot heil van Gods uieverkozenen , om de wederfpannige vijanden te ftraffen , en Israël in zijne erfbezitting te ftellen. — Hoe roemrijk was hij, als hij zijne hand ophief, en het zwaard tegen de fteden trok! — Wie ftreedt voorheen ooit zoo dapper, als hij ? God zelve gaf de vijanden in 'zijne magt. Ging door hem de zon niet te rug, zoodat één dag tot twee gemaakt werdt? — Hij riep God, den Albeheerfcher, aan, als de vijanden hem, van rondom, beknelden, en de groote Opperheer verhoorde hem — door geweldige forsfche hagelfteenen. — Hij ftortte van de hoogte op den vijand neder, en vernielde, afkomende, die hem tegenftand boden.— Dus moesten de volken zijne wapenen leeren kennen, dat hij, onder Gods bijftand, den oorlog voerde, dewijl hij de leiding van den Almagtigen volgde. — Reeds bij het leven van moses oefende hij weldaaden, hij en kaleb, de zoon van jefünne , door den vijand te wederltaan, het volk van zonde te rug te houden, en het fnoode oproer te ftillen. — ). Deze twee werden van zesjmaalhonderd dui. zend  VAN JESUS SIRACHS. 443 zend mannen alleen behouden, om hen 'mf. hunne erf bezitting in te brengen, in dat land, waar melk en honig vlieten. Aan kaleb fchonk God fterkte, die hij tot in den ouderdom behieldt, zoodat hij zelfs bergen kon beklimmen, die zijne nakomelingen tot hun eigendom kregen. — Opdat alle de Israëliten dus zouden ervaren, welk geluk het zij, aan God getrouw te blijven. Ook de Richters, hoe zij ook heeten mogen, wier hart niet afgodisch, en zoo velen God niet ontrouw werden, hunne gedachtenis zij gezegend! — Dat hunne beenderen nog groenen in hunne graven, hun naam en roem worde telkens vernieuwd in de zoonen van deze vermaarden! SAiiuëL, van God bemind, en zijn Profeet, ftelde de Koninglijke regering in, en aalfde de Vorften over Gods volk. — Hij richtte de gemeente, naar de wet van God , en God maakte de Jakobiten voorfpoedig. — Door zijne deugdzaamheid , werdt hij als Profeet erkend, en door zijne eerlijkheid, als een geloofwaardig Ziener. — Als zijne vijanden hem van rondom prangden, riep hij tot God, den Wereldbeheerfcher, onder het offeren van een zooglam; toen donderde God van den hemel, en liet met een geweldig geluid zijne donderftem hooren. — Hij verdelgde de Vorften der Tyriërs, en alle de Koningen der Filifiijnen. — Eer hij, in den Ff 4 eeu- 'onfdjl. KL VI. ft. ii- 13. 1314. 1516. »?• 18. 19. 20. 21.  fïoofdj!. XLVI. VS. 22, Hoofdjl. iLVII. 'vs. I. 2. 3- 78 444 de zedenspreuken eeuwigen fiaap ontfliep, betuigde hij voorGod en den Koning : „ Ik heb geen geld, „ noch iet het geringde, geen fchoen, van „ iemand ontnomen!" en geen mensch wist hem te befchuldigen. — Nog, na zijnen dood , heeft hij geprofeeteerd, en den Koning zijn einde verkondigd; hij verhief zijne ftem uit den grond, om, door eene voorzegging, de zonde des volks uit te delgen. 48. Lóf van nathan -— david — salomo. Na hem ftondt nathan op, als Profeet, in den leeftijd van david. — Gelijk het vet van de dank-offers wordt afgezonderd, zoo david Van de hra'cliten. —— Met leeuwen fpeelde hij, als met bokjens, en met heeren als met lammetjens. — In zijne jeugd verfloeg hij eenen reus, en handhaafde de eere van zijn volk; toen hij den flingerfteen vatte, en den trotfchen GOLiaTii deedt nederploffen.—: Hij riep God den Allerhoogften aan, óïe gaf kracht aan zijne rechtehand, om eenen fterken krijgsman te dooden, en den roem van zijn volk te verhogen. — Dies prees men hem, om zijne tienduizend verflagenen, men roemde den zegen van God over hem, en droeg hem de kroon der majefteit op. — , Hij verdelgde de vijanden in het rond, en bracht de vijandige Filiftijnen tot niet, tot op den huldigen dag is hunne kracht ver- bre-  van jesus sirachs. 445 broken. — In alle zijne ondernemingen dankte hij God; hem den Allerhoogften en Heerlijken zong hij, met al zijn hart, lofzangen ter eere , en beminde zijnen Schepper. — Hij verordende zangers bij het altaar, door hunne lieflijke galmen gaf hij bevalligheid aan de muzijk. — Hij gaf aan de Feesten glans en luister, en verfierde de vierdagen op het prachtigfte, de naam van God werdt geprezen, reeds in den vroegen morgen we êrgal inde het Heiligdom van zijnen lof. — God vergaf hem zijne zonde , en verhief zijnen luister voor eeuwig, hij maakte met hem een verbond, dat de koninglijke waardigheid en de troon der majefteit beftendig zou zijn in Israël. Op hem volgde zijn wijze zoon, die van hem eene wijduitgeftrekte heerfchappij beërfde. — salomo regeerde in volle vrede, van alle kanten fchonk God hem rust, opdat hij voor zijnen naam en dienst eenen Tempel bouwen, en een eeuwig Heiligdom zou ftichten. — Hoe wijs waart gij in uwe jeugd, als eene rivier, met wijsheid Vervuld! — Uwe ziel bevatte het land, en vervulde het met diepzinnige fpreuken. — Tot de verfte landen verbreidde zich uw roem, uwe vredelievendheid maakte u bemind. — Over uwe liederen, zedenfpreuken, gelijkenisfen, en oplosfingen, ftonden de landen verwonderd. — Met de hulp van het Opperwezen, die den Ff 5 n?am Hoofdjl. XLV I. vs. 9. 10. ii. 13. Mh 14. 15- 16. 1718. 19. 20.  Hoofdjl. XLVII. VS. 21. 22. 23- 24. 26. 27. 28. Hoofdjl. XLVIIJ VS. i. 2, 446 de ZEDENSPREUKEN naam draagt van Israëls God , verzamel det gij goud, als tin, en vermenigvuldigdet het zilver, als lood. Maar, gij neigdet u tot de vrouwen, uw ligehaam kwam onder hare magt. — Dus bevlektet gij uwe eere, bracht fchande op uwe nakomelingen, en toorn op uwe kinderen, die uwe dwaasheid moesten boeten. — Het rijk werdt verdeeld, uit Efraïm verhief zich een afvallig rijk. — Maar God liet zijne genade niet varen , hij onttrok zich niet aan zijn werk, hij verdelgde de nakomelingfchap van zijnen uitverkozenen niet, noch het nagedacht van hem, die hem zoo bemind hadt.— Hij liet aan. jakob een overblijfzel, aan david eene fpruite uit zijnen wortel. salomo, gelijk zijne vaderen, ontflapen, liet eenen zoon na, dwaas en zonder verftand, REHABEaM, die, door verkeerd overleg, het volk deedt afvallen. — Ook jerobeëm , zoon van nebath, die Israël deedt zondigen, en aan Efra'im den weg baande tot zonde, zoodat hunne zonden zeer vermenigvuldigden, 'tot zij uit hun land werden verdreven; zij oefenden alle ondeugden, tot de uiterfte ftraffe over hen kwam. 49. Lof van ELia* — eliza — HisKia. — Daar na ftondt de Profeet ELia op, als een ' vuur, zijne reden brandde, als een fakkel.— Hij bracht een' hongersnood over het volk, en  van jesus sirachs. 447 en liet, door zijnen ijver, velen derven. — Door het Godlijk tnagtwoord, hieldt hij den hemel gedoten, driemalen deedt hij vuur uit den hemel vallen. — O ELia! hoe beroemd zijt gij, door uwe wonderdaaden! — Wie is u gelijk te roemen ? — Gij, die eenen dooden uit den dood, en het fchimmenrijk, hebt opgewekt, door het magtwoord des Allerhoogften. — Gij hebt Koningen in het verderf, en Vorften van hunne troonen, ge. ftort. — Gij hebt op Sinai de ftraffe gehoord , de vonnisfen van wraak, op Horeb. — Gij hebt Koningen gezalfd, tot vergelding, en Profeeten, die u zijn opgevolgd. — Gij werdt in een' wervelwind, op eenen wagen met vuurige paarden, aan de aarde ontno,^1,. — Van u ftaat, bij de ftraffen, die ééns komen zullen, gefchreven, dat gij den toorn van God, voor dat hij ontbrandt, blusfchen, den vader met den zoon verëenigen en de (lammen van jakob weder herftellen zult. ^— Zalig, die u dan zien, maar ook die, welke u bemind hebben, want ook wij zullen, zekerlijk, leven. — Dit was ELia, die met een' onweder omringd werdt, maar eliza, vervuld met zijnen geest, naliet, welke zich, in zijn leven, door geenen Koning liet bewegen , noch door iemand overheerfchen. — Niets kon hem overmeesteren, in het graf deedt zijn ligehaam nog wonderen. — In zijn leven deedt hij wónderen, in zijnen Hoofdjl. *LVIII. vs. 3. 4- 5- 6. 7- 8. 9- 10. 11. 12.. 13- 14. 15-  Hoofdjl. XLVÏII. vs. 16. 17iS. 19- so. 21. 22. 2324. 25 26. 448 de zedenspreuken nen dood waren zijne verrichtingen wonderbaar. — Dit alles bracht echter het volk niet tot bekering, men ftondt niet af van de zonden, tot zij uit hun land weggevoerd, en over de geheele aarde verftrooid zijn gewor* den. — Alleen bleef er een klein volk over, en een Koning uit davids Stamhuis. — Van dezen deeden wel fommigen , hetgeen God behaagde, maar anderen vermenigvuldigden de zonden. HiSKia' verfterkte zijne hoofdftad, en bracht door eene waterleiding water in dezelve, hij liet de rots doorhouwen, en bronnen maken, om water te hebben. — Onder zijne regering, trok sanherib op, die rabsake afzondt, welke zijne hand tegen Sion verhief, en in zijnen trotfchen euvelmoed hoonende taal uitfloeg. — Toen beefden harten en handen , en men ondervondt fmarten , als eene vrouw in barensnood. — Men riep God den barmhartigen aan, en breidde de handen tot hem uit. — De hoogheilige God verhoorde hen dra van den hemel, en verlostte hen, door den dienst van jesaïa. — Hij floeg het leger der Asfyriërs, zijn Engel verdelgde hen. — Want, HiSKia deedt, hetgeen aan God behaagde, vast ftaande op de wegen van zijnen voorvader david, gelijk hem de groote Profeet en getrouwe Ziener, jesaïa , hadt voorgefchreven. — In zijnen tijd, keerde de zon achterwaards, en God verlengde het leven  van jesüs sirachs. 449 ven des Konings. — In groote geestverrukking, zag hij de toekomst, en hij vertroostte de treurenden in Sion. — Hij verkondigde de toekomende dingen, tot in de verst-afgelegende tijden,'en de verborgen dingen, voordat zij gebeurden. — e 50. Lof van josia — jeremiS — EZECHiëL — enz. De gedachtenis van josiii is als een geurig reukwerk, naar Apothekars kunst bereid. — Zij is, in alle monden, zoet als honig, als muzijk onder den wijn. — Hij gedroeg zich uitmuntend, in de hervorming des volks, hij roeide de gruwelen der ongerechtigheid uit. Hij richtte zijn hart tot God, hij bevorderde de deugd en godsvrucht, in eenen zedelijk verdorven tijd. — david , HisKiS , en josia', uitgezonderd, hebben zich alle de overigen aan misdaaden fchuldig gemaakt; zij verlieten, de Koningen van Juda verlieten, de wet des Allerhoogften. — Daarom moesten zij hunne eere aan anderen, hunne heerlijkheid aan een vreemd volk overlaten. — Dezen hebben de heilige ftad verbrand, en hare ftraaten verwoest, zoc als jEREMia voorzegd hadt. — Want ooi dezen hadden zij mishandeld, alhoewel hi reeds in moeders fchoot tot Profeet geheiligc was, opdat hij uitroejen , verbreken, en ver woesten, maar ook weder bouwen en planten zou. eze Hoofdji. XLVIIl. vs. 27• kt. Hoofdjl. XLIX. vs. ti 2. 3- 4- 56.78. 9- [  45a de zedenspreuken Hoofdjl. XLIX. vs. 10. II. IC. 1.314. 15- 16. '718. 19. EZECHiëL zag een ftaatlijk gezicht, bet* welk God hem deedt zien, met den wagen der Cherubs. — Hij verkondigde den vijanden ftormen en flagregens, maar heil aan hun, die den rechten weg bewandelen. Dat ook' de beenderen der XII Profeeten nog groenen in hunne graven!— God troostte jakob [door hen], hij verlostte hen, volgends hun hoopend vertrouwen. Hoe zullen wij zerubbabel , naar waarde, volroemen? Hij, die als een zegelring is aan de hand. — Insgelijks josua, den zoon van jozadak, die, in hunnen tijd, den Tempel herbouwd, en Gods Heiligdom, verfierd en tot eeuwige heerlijkheid van God verhoogd hebben. Ook is de gedachtenis van nehemiS zeer te verëeren, die onze genoopte muuren weder opgericht, de-poorten vernieuwd, en met grendelen verfterkt, en onze verwoeste huizen herbouwd beeft. Nooit is er een man op aarde geweest, zoo als iienoch was, die van de aarde is weggenomen geworden. — Ook is er geen man aan josef gelijk, geboren , de heer zijner broederen, de behouder van zijn volk, wiens gebeente bewaard is geworden. sem en seth zijn vermaard, onder de menfchen. — Maar, boven alle menfchen is adam, door zijne fchepping, verheven. SU Lof  van jesus sirachs. 4$t ji. Lof van simon , den Hoogenpriester. — Bef uit der zedenfpreuken. simon, oNias zoon, de Hoogenpriester, welke, in zijnen leeftijd, den Tempel herfteld, en, bij zijn leven, het Heiligdom verfterkt heeft. — Onder hem werdt de hooge burg, die den Tempel omringt, nog ééns zoo hoog opgetrokken. — In zijnen tijd werdt het waterbad, het welk van koper, en welks omvang, als eerie zee , was, verkleind. — Hij behoedde het volk voor gevaar — en verfterkte de ftad, met eenen muur. • Hoe heerlijk was hij, als hem het volk omringde, als hij, van achter het voorhangzel, uit het Allerheiligfte kwam! — Gelijk de morgenftar tusfehen de wolken, gelijk de volle maan, gelijk de zon, fchijnende op Gods Tempel, gelijk de regenboog glansrijk tusfehen prachtige wolken , gelijk een roos in lentedagen, als leliën, aan eene waterbron, gelijk Libanons geuren in den zomer, — Gelijk vuur en wierook in het wierookvat. — Gelijk een ftuk werks van geflagen goud, met kostbare juweelen omzet. — Gelijk een vruchtdragende olijfboom, gelijk een cypres, die tot de wolken reikt. — Wanneer hij den heerlijken Priesterrok aantrok , en zich met den volmaaktften fieraad bekleedde, dan verlichtte hij h"t gantfche Heiligdom, bij het beklim ^.-n van den heiligen altaar. — Wanneer Hoofdjl. L. vs, i. », 3- 4, 5- 4. 7- t. 9* 10. II. IS.  Hoofdji. L. vs. 13. 14. P516, 17- 18. 19 20 91 452 DE ZEDENSPREUKEN neer hij de offerftukken uit de handen def Priesteren aannam, hij zelve ftaande bij hèr. altaar, en rondö.n hem de kring der Leviten, ftondt hij als een rijzige Ceder op den Libanon, van groenende palmboomen omgeven.— Alle aSrons zoonen, in hunne plegtgewaaden , iri hunne handen de offers van God, in tegenwoordigheid der gantfche gemeente van Israëls volk — ter voltoojing van den dienst op het altaar, om het den Allerhoogften Wereldbeheerfcher op het volmaaktfte te offeren. — Sloeg hij de hand aan de offerfchaal, plengde hij druivenbloed ten offer, ftortte hij het bloed aan den voet van den altaar, den hoogften Alregeerer ten lieflijken geur, dan bliezen de zoons van aüron , op lange trompetten, en hoogen toon, tot aandenken , voor den Allerhoogften. — Dart viel al het volk, ijllings, op hun aangezicht, ter aarde, en aanbadt hunnen God, den Almagtigen, den Wereldbeheerfcher. — De zangers prezen hem met hunne Pfalmen, door den gantfchen Tempel weêrgalmde het lieflijk gezang. — Het volk aanbadt God den Allerhoogften, met gebeden tot den Barmhartigen, tot dat de verëering van God geëindigd, en alle de priesterlijke verrichtingen waren vol. bracht. — Dan klom hij af, hief zijne handen op over de gantfche gemeente der Israëliten, om hun den zegen van God, met zijne lippen, ts geven, en zijnen naam, met blijdfchap *  van jesus S ir ach Si 453 fchap, te noemen. — Dan badt hij ten tweedenmale, om dé bevestiging van den godlijken zegen. Ook nu, dankt ook nu allen Godj die alom zoo groote dingen verricht, die onze dagen van moeders fchoot af heeft verhoogd j en ons nog, naar zijne barmhartigheid, behandelt. — Hij fchenke ons hartenvreugde, en vrede, in onzen leeftijd, voor Israël, gelijk in vorige eeuwen. — Dat zijne barmhartigheid over ons bellendig blijve; dat hij ons verlosfe op zijnen tijd! Over twee volken verfloort zich mijne ziel, het derde is zelfs geen volk. — Die op het gebergte van Samariè wonen, e\*ï Filiftijnen^ en het fnoode volk te Sichem.<* Ik jesus, sirachs zoon, van Jerufalem-, uit wiens hart de wijsheid, als een regenvloed, Hortte, heb deze aanwijzing tot wijsheid en verftand, in dit boek, opgefchreveni <— Zalig hij, die zich daar naar gedraagt! wie ze ter harte neemt, zal wijs worden, Indien hij er naar doet, zal hij tot alle dingen in ftaat wezen, en Gods licht fchijnt over zijn pad. ga. Gebed en lofzang op Gods trouw en ontferming.— Slót-aanmerking over de Wijsheid. U, o Opperheer en Koning! zal ik prijzen , mijnen God en Heiland loven, uwen naam verheffen; gij waart mijn fchutsheer eti Gg h«l- lïoofdjl. L. VS. 22j 23- 24< 25- 26. 27- S8i 20. HooFdft, LI. vs, ||  Hoofdjl. LI. vs. 3. 4- S- 6, 7 8. 9 v lffl II II 1; 454 DB ZEDENSPREUKEN helper, gij verlostet mijn ligehaam van het verderf, uit den ffcrïk der lasterende tong, van de lippen , die leugens verdichten; gij waart mijn bijftand tegen mijne vijanden. — Gij hebt mij, naar uwe veelvuldige ontferming, en naar uwen roem, gered uit de tanden, die gereed waren, om mij te verflinden, uit de magt van hun, die mij naar het leven Honden , uit menigerleië gevaren en rampen, die ik heb beproefd, voor het verflikken in 't vuur, dat mij van rondom omringde, midden uit de vlammen, die mij niet verbrandden. ■— Uit den diepen balg des afgronds, van valfche tongen, en leugenachtige uitflrooizels. — Bij den Koning lasterde mij de tong van den fnoodaart. — lk was reeds nabij de dood, mijn leven was het fchimmenrijk genaderd. — Men hadt mij, van alle kanten, omringd, en ik had geen' helper; ik zag om naar bijftand van menfchen, maar die was er niet. — Toen dacht ik aan uwe barmhartigheid, o God! en aan uwe handelwijze van vorige eeuwen, hoe gij gewoon waart te verlosfen hen, die op u wachtten, en hen uit de magt der vijanden te redden. — Ik verhief mijn gebed, van deze aarde, tot u, en fmeekte om bevrijding 1. van den dood. — Ik riep tot God, den Vader van mijnen Heer, dat hij mij niet mogt verlaten, in tijden van rampen, als ik geen hulp of bijftand had tegen de trotfehen. — Ik  VAN JESUS SIRACHS. 4-55 Ik zal uw' naam en roem onophoudelijk loven , en u met lofzangen verheffen, want mijn gebed werdt verhoord. — Gij hebt mij verlost van het verderf, en mij uit den angst ^ered, daarom zal ik u prijzen en roemen, en den naam van God ter eere zingen. Toen ik nog jong was, eer ik moest rondzwerven , zocht ik, onbefchroomd, wijsheid, door gebeden. — Voor den Tempel bad ik om haar, ook zal ik haar, tot mijn einde toe, zoeken. — Gelijk over druiven, nu rijp na den bloesfem, verheugde zich mijn hart over haar, mijn voet betradt den rechten weg, van mijne jeugd af volgde ik haar fpoor. — lk neigde tot haar een weinig mijn oor, en vernam hare ftem, en vond vele lering voor mij; mijne vorderingen gelukten door haar. — Hem zal ik loven, die mij wijsheid heeft gefchonken. — lk belloot, haar te beoefenen , ik beijverde mij tot de deugd , en ftond niet befchaamd. — Ik kampte om haar; in alle mijne verrichtingen was ik opmerkzaam. — Ik ftrekte mijne handen ten hemel, en heb getreurd over mijne onkunde. — Ik richtte mijn hart naar haar, ik verkreeg door haar van eerden af verftand; ik#vond haar zuiver, daarom zal ik nooit ongelukkig zijn. — Mijn boezem was ontroerd, om haar te zoeken, daaröm heb ik deze uitmuntende bezitting verkregen. •— God gaf mij tot beloning eene tong, met Gg 2 haar Hoofdfr, LI. vs. 14. r5- 16*. 17. iS. I* 20* 21. 22. 23» 24- 24F. *7' 28. a9> 3*  Hoofdjl. LI. as. 31. ■ 3*- 33- ■ 34- . SS' 36. 3738 456 DE ZEDENSPREUKEN ENZ. haar zal ik hem looven. — Nadert tot mij» gij zedenlozen! Onthoudt u in het huis der onderwijzing. — Waarom zijt gij hier toe zoo traag, daar uwe zielen zoo dorden? — Ik heb mijnen mond geopend, en gefproken; koopt haar zonder geld. — Buigt uwen hals onder haar juk, dan zult gij wijsheid ontvangen, want zij is nabij u te vinden. — Aanfchouwt met uwe oogen, hoe ik weinig gearbeid, en veel rust gevonden heb. — Al zou u de wijsheid ook veel geld kosten, gij zult in haar vele fchatten bezitten. —, Verheugt u over zijne barmhartigheid, en fchaamt u niet over zijnen lof. — Schroomt Hechts vooraf niet voor den arbeid, hij zal u zeker, op zijnen tijd, beloonen»  mm