KORTE AANMERKINGEN ^S^gOVER DE APOKR.YFE BOEKEN. VOOR ONGELEERDE N. O O Ö K YSBRAND vam HAMELS VELD. e«rste ü k e L, + * * * Te AMSTELDA iïf, bij MARTINUS de B R U IJ N, fa de Warmoesftraat, het zesde Huis van Uc Vischfteeg, Noordzijde. MDCCXCVII.   ftORTE AANMERKINGEN OVER HET DERDE BOEK E Z R A. VOOR. ONGELEERDE N.   KORTE AANMERKINGEN OVER HET i DERDE BOEK E Z R A. ALGEMEENE INLEIDING IN DE APOKRYFE BOEKEN. De naam Apokryf is eigenlijk Griéksch, en betekent, iet dat verborgen is, dat geheim gehoudenwordt. — Dus zijn Apokryfe boeken, volgends deze afleiding, boeken, die duister gefchreven zijn, of, die men, wegens derzelver inhoud, oordeelde, in de openbare vergaderingen niet ie moeten voorlezen, noch aan de menfchen, in 't gemeen, in handen geven, in welken zin, het woord dezelfde betekenis heeft, met het woord, genuz of genuzim, hetwelk de Jooden, in later tijd, gebruikten van die gedeelten van hunne Heilige Schriften, wier lezing zij niet, dan aan zekeren ouderdom, veroorloofden, bij voorbeeld, het begin van Ginejts, \A 2] het  4 korte aanmerkingen het Hooglied, en ezechiSl h en XL—XLVIII. — Doch, naderhand, heeft het woord Apohyf eene betekenis aangenomen, om te kennen te geven boeken, die niet Kamnyk sijn, dat is, die niet tot de lijst van de heilige Boeken, welke, door de Kerk, als godlijk , geëerbiedigd worden , behooren. —■ Allerbijzonderst, wordt deze naam, Apokryfe Boeken, gegeven aan zekere Boeken en Schriften, welke, in de overzetting der Griekfche Taaismannen, et) in de Latijnfche vertaling, die men, gemeen, lijk, de Vulgata noemt, bij de Kanonieke Schriften van het Oude Testament gevoegd worden, en die onze Nederlandfche Overzetters van den Bijbel, in de vorige eeuw, bij een geplaatst hebben, achter de Heilige Schriften van het Oude en Nieuwe Testament. Zij zijn, volgends de orde, die onze Nederland' fc'ae Vertalers gevolgd hebben, deze: „Het derde en vierde Boek ëzra. — Het Boek tobit of TOBias. — Het Boek jüdith. — Het Boek der „ Wijsheid. — Ecclefiasticus, van jesus syrach. „ — Het Boek bari'cii, met den Zendbrief van jEREMia. — Het Aanhangzel van esther. — Eenige Aanhangzelen aan danige, te weten, ,, het gebed van azariS, de lofzang der drie Joodfche Jongelingen in den vuur-ovetij de gel'chiedenis van susanna , en die van Bel en den Draak. — Het gebed van manasse, en drie Boeken der Makkahei'n." — Anderen volgen eene andere orde, luther heeft, zeifs, het derde en vierde Boek "van ezra geene vertaling waardig  over het IIÏ. boek ezra. gekeurd, gelijk hij ook bet derde Boek der Mak* kabtèn heeft uitgemonfterd. De meesten dezer Boeken, dewijl zij gevonden worden, in de vertaling der LXX, en in de Latijnfche Vulgata, zijn, van de vsoegfte tijden van liet Christendom , reeds , in groote achting geweest, en worden, zedert de Kerkvergadering te Trente deze uitfpraak gedaan heeft, door de Roomschgezinde Christenen, in denzelfden rang geplaatst, met de Kanonieke Boeken van het Oude Testament, uitgezonderd het derde Boek der Makkabeën, hetwelk de Vulgata niet heeft, en het gebed van manasse, en het III en IV Boek van ezra , welke drie laatfte Hukken, evenwel, in de Vulgata voorkomen , doch, in derzelver later uitgaven, ten blijr ke, dat men ze niet voor Kanoniek erkende, even gelijk onze Nederlanders, op dit voorbeeld , met alle de Apr.'ryfe Boeken, gehandeld hebben, achter de geheele verzameling der heilige Eoeken des O- en des N. T. geplaatst zijn , opdat zij niet verloren zouden gaan, dewijl oude Kerkvaders er, nu en dan , plaatzen en gezegden uit hebben aangehaald. Ik zal mij , hier , geheel niet inlaten , in de vraag, of deze Boeken die eere, waarlijk, verdienen? — ik reken, dit verfchil afgedaan, ook zal elk lezer zelve in ftaat zijn, te oordeelen, wanneer hij verder leest, en overweegt , hetgeen ik, ten opzichte van deze Boeken, in het algemeen, moet aanmerken. Sommigen van deze Boeken hebben wij, gelijk gezegd is, in de Griekfche en Latijnfche vertalingen IA 3] des  6 korte aanmerkingen des O. T. (van later 'gemaakte Oosterfche vertalingen fpreek ik niet, omdat ik, Hechts, voor ongeleerden fchrijve,) fommigen echter geven duidelijke blijken, in den ftijl, ja zeggen het, met duidelijke woorden , zelve, dat zij uit een HeIreeuwsch oorfpronglijk opftel zijn overgezet, anderen zijn, oorfpronglijk, in het Grieksch gefchreven, gelijk derzelver ftijl uitwijst. — Die weinigen, die wij, enkel, in het Latijn overhebben, zijn, zeker, vertalingen, waar van het oorfpronglijke verloren is. Uit deze aanmerking, kunnen wij, met vele waarfchijnlijkheid, over derzelver vaderland en oorfprong, oordeelen — zij zijn allen, misfchien een enkel uitgezonderd, in den tijd tüsfchen de wederkering der jFooden uit de Babylonifche ballingfchap, of wel, meer bepaald, zedert de vervolging van antiöchus epifanes , en tüsfchen de geboorte van jesus , opgefteld. — En wel mag men die gedeelten, welke eenen He* Ireeuwfchen oorfpronglijken Tekst aanduiden , voor het werk van Jooden in Pa/ap?ina, bij welke de HeIreeuwfche taal, fchoon geheel verbasterd, echter fieeds in gebruik bleef, en die, welke in het Grieksch gefchreven zijn, voor de hersfenvruchten van Egyptifche Jooden, die te Alexandrië woonden, en daar de Griekfche taal fpraken, houden. De zedefpreuken van jesus, den zoon van syracii, zijn het eenigfte, onder alle deze boeken, het welk zijneti echten Schrijver en Vertaler, met geloofwaardigheid opgeeft, alle de andere zijn van ongenoemde, of valschgenoemde Schrijvers. — Dus fchijnt  over het III. boek ezra. *f fchijnt de Schrijver van het Boek der Wijsheid zich voor salomo uit te geven, fchoon men, echter, ook denken kan, dat de ongenoemde Schrijver, gelijk de Ouden meer gewoon waren, alleen den naam van dezen wijzen Koning gebruikt heeft, omdat hij geloofde, den zin en gevoelens van dezen Koning, in dit zijn gefchrift, voor te dragen, en hij aan hetzelve eerbied wilde geven. De inhoud van deze boeken is of gefchiedkundig, of zedekundig, of verdichte gefchiedenisfen. De gefchiedkundigen zijn van geheel verfeheelende innerlijke waarde. Sommigen behelzen waare gefchiedenisfen, die eene gefchiedkundige geloof» waardigheid hebben, onder dezen munt het eerde Boek der Makkabeën uit, het tweede Boek der Makkabeën heeft ook waare gefchiedenisfen, ma«r in eenen gezwollen ftijl, en vermengd met vele, op het zachtst gefproken, onzekere overleverin. gen. — Het derde Boek ezra bevat, voor het groc/tfte gedeelte, insgelijks waare gefchiedverhaaleu. — Andere Gefchiedboeken mogen waare gebeurenisfen ten grondflag hebben, maar zij vervormen dezelve, door bijvoegzelen, en fchikking, zoo» danig, dat zij, bij flot, blijken, een verdicht geheel uit te maken. — Hier toe reken ik het derde Boek der Makkabeën, de gefchiedenis van toeiSs , en die van judith. De zedekundigen zijn de zedefpreuken van jesus, den zoon van sirach , en het Boek der Wijsheid, over wier waarde wij, op zijne plaats, fpreken zullen. Alle de overigen zijn verdichte ftukken, het zij, \A a] dat  9 KORTE AANMERKINGEN dat fommigen oordeelden, dat aan deze of gene verhalen des O. T. iet ontbrak , hetwelk men,, door bijvoegzelen, wi'de herftellen, of, dat men, ze, als oefeningen van zijn vernuft en ftijl, opftelde, of dat men ze wel geheel verdichtte, om er eenige godsdienftige of zedelijke waarheid door te leren. Zoo onderfcheiden deze Boeken van inhoud zijn, zoo onderfcheiden zijn zij van ftijl; de echte en geloofwaardige gefchiedkundige, bij voorbeeld, het eerfte Boek der Makkabeën, komen in ftijl en fchikking vrij nabij, aan de gefchiedverhalen vanhet O. T.; de fchriften, die men aan Hebreemvfche jfooden in Pal&ftina moet toekennen, gelijk die van jesus, zoon van sirach, hebben insgelijks eenen ftijl, die, duidelijk, eene navolging is van den ftijl der ouder Hebreeuwfche Schrijvers, fchoon hij denzeiven niet kan evenaren, maar de voortbrengzelen' der Egyptifche of Alexandrijnfche, Grieksch fprekende Jooden, zijn , doorgaands, gezwollen en winderig. Over de waarde van deze Boeken heeft men, insgelijks, onderfcheiden geoordeeld. —! Terwijl, aan den éénen kant, gelijk natuurlijk was , die Christenen, welke dezelve als Godlijk eerbiedigen, dezelve op gelijken prijs fielden, met andere heilige Schriften des O. en N. Testaments, zoo verkleinden weder anderen derzelver waarde, al te zeer, en legden zich, opzetlijk, toe, om tegenfïrijdigheden, onwaarheden, ongerijmdheden enz. in de» zelve op te fporen, waar in zij, niet zelden, te ver  over het III. boek ezra. 9 ver gingen, en zoodanige redenen gebruikten, die men, misfchien , ook tegen fommige Boeken des O. Testatnents zou kunnen misbruiken. — In onze tijden hebben fomrnigen , met zeer grooten ophef van dezelve gefproken , het geen , bijzonder, in Duitschland, zod ver gegaan is, dat men de fpreuken van jesus, den zoon van sirach, meer dan die van salomo, zelfs op den Predikftoel, aanhaalde. In 't gemeen, is de gematigdheid van luther te prijzen, wanneer hij deze Boeken voor fchriften verklaart, „die wel niet, met de heilige Schrift'» „ gelijk te achten, maar, evenwel nuttig en goed om te lezen waren." Met wien het oordeel van onze Neder landfche Godgeleerden, in hunne Voorreden voor deze Boeken, hoofdzaaklijk, inftemt. „ Uit al het welk", zeggen zij, „klaar blijkt, dat „ deze Boeken niet, als Kanonieke Boeken, openlijk, in de gemeente, behoren gelezen te worden.— Doch, overmids, in dezelven, ook eeni„ ge goede fpreuken, vermaningen , en voorbeel„ den, gevonden worden^oo is het niet geheel „ ondienftig, dat zij, in 't' bijzonder, al te met ,, ook gelezen worden." Wanneer wij recht over de waarde dezer Boeken Willen oordeelen, moeten wij derzelver onderfeheid wel in het oog honden. Veel prijs moeten wij, in de daad, ftellen op de echte gefchiedkundige gedenkftukken, bijzonder op het eerfte Boek der Mak* beën, hetwelk wij, volftrekt, niet misfen. kunnen, indien wij, met zekerheid, van de gebeurenisfea \A 5] des  KORTE AANMERKINGEN des Joodfcken volks, in dat tijdvak , kennis begeren te hebben, welke kennis onontbeerlijk is, om vele Godfpraken , voornaamlijk , van DANiéL , wel te verftaan. — Het Spreukboek van jesus, den zoon van sirach , bevat vele zinrijke , uitmuntende, menschkundige, en belangrijke zedelesfen en voor» fchriften , welke men , als nuttige levensregelen, voor zich, in verfcheiden levensgevallen, ten nutte, kan toepasien. — In de-overige Boeken, kunnen wij den toeftand van der ^ooden kundigheden, en van hunne wetenfchappen, in dat Tijdvak, naarfporen, om niet te gewagen van het gebruik, hetwelk de Griekfche ftijl dezer Boeken tot opheldering en verftand van den ftijl des N. Testaments aan den Letterkundigen verfchaft, — Doch, er zijn ook andere van geen het mïnfte belang, ellendige opItellen, zoo in ftijl als in zaken laf, en ongerijmd. Gelijk wij, in de bijzonderheden, in het vervolg, zien zullen. Ik zal de uitfpraak van hess over deze verdichtzelen hier bij voegen, en daar mede deze inleidende aanmerking fluiten. ,, Zoo veel", zegt deze Geleerde , „ blijkt uit den inhoud der meesten, dat, offchoon zij gefchikt mogten geweest zijn, tot het verwekken van eenige goede gedachten, zij nogthans den fmaak bedorven, en fommige gedeelten der gefchiedenis, door zoo vele zonderlinge bijvoegzels, niet min ontfierd hebben, dan de wet en de leere, door de bijhangzeis der Farizeefche overleveringen, en naderhand de voorzeggingen zeiven, door verdichte fchriften van dien aart, misvormd  over het III. boek ezra. ii vormd zijn geworden. — Door verdichte grillen voor echte gebeurenisfen op te disfchen, (Tomtijds wel, met het menschlievend oogmerk, om het lezen van godsdienftige gefchriften aan te moedigen,) verzwakten zij de belangftelling in de waare gefchiedenisfen , en verbasterden zelfs , door ongerijmde verdichtingen van wonderwerken, den godsdienftigen fmaak." —- Algemeens Aanmerking over het III. Boek , ezra. Onder de Apokryfe Boeken, beflaan, in de gewoone Nederlandfche vertaling, twee Boeken, onder den naam van ezra, de eerfte plaats, zij worden, gemeenlijk , het derde en vierde Boek ezra genoemd, omdat men ze als een vervolg van de Ka* nonieke Boeken ezra en nehemiü , die men daa het eerfte en tweede-Boek ezra noemde, aanzag; zij zijn , geenszins , van dezelfde waarde, gelijk blijken zal, uit het geen ik van het vierde Boek zal moeten zeggen. Hier fpreek ik, alleen, van het zoogenoemde derde Boek. •In fommige uitgaven van de vertaling der LXX, heeft dit Boek zijne plaats, onmidlijk, voor den Kanonieken ezra, en wordt, dan, het eerfte Boek van ezra genoemd; in andere voert het den titel, van de Priester, dat is, bij uitnemendheid, ezra, die een Priester en tevens zeer ervaren in de wet was, waarom hij, bij uitnemendheid, ook de Schrift' geleerde heet. * Wat  32 korte aanmerkingen Wat den inhoud van dit Boek betreft, het bc helst, de gefchiedenisfen van de laaifte tijden des Koningrijks van Juda, van het vieren van het Paaschfeest, door den Koning josia, tot aan de wegvoering der Jooden in ballingfchap naa BabeL hoofdst. I. het welk overeenkomt met 2 chron. XXXV. en XXXVI. alleen met uitlating van 2 chron. XXXV. 11. en een bijvoegzel in dit Boek hoofdst. I. 23, 24. — Vervolgends de gefchiedenis van ezra, welke, op de volgende wij. ze, met het Kanonieke Boek van ezra moet vergeleken worden. hoofdst. II. 1 —15. komt overeen met het geheele eerfte hoofdstuk van ezra. hoofdst. II. 16 — 31. met ezra IV. 7 — 24. hoofdst. III. —V. 1 — 6. is een verhaal, hetwelk dit Boek alleen heeft, en waar van, op zijne plaats, meer zal gezegd worden. hoofdst. V. 7—70. met ezra II. III. IV. 1 — 6. hoofdst. VI. met ezra V. VI. 1 — ia. hoofdst. VII. met ezra VI. 13. tot het einde. hoofdst. VIII. met ezra VII. —IX. 1 — 6. hoofdst. IX. 1 — 36. met ezra IX. 7. tot het einde. hoofdst. IX. 37. met nehemi» VII. 73. en VIII. 1 —13. Wanneer men deze vergelijkingen, die het grootfte gedeelte van dit Boek uitmaken, het bijvoegzel hoofdst. III.—V. 1 — 6. alleen uitgezonderd, naauwkeurig nagaat, kan men niet anders gevoelen, of dit Boek is enkel eene overzetting van die plaat-  over HET III. boek ezra. plaatzen uit het i Boek der Chronieken, ezra en nehemiü , met welken het meestal, woordelijk, doch, fomtijds, als eene vrije overzettting, zaaklijk, overeenkomt. — Eene overzetting, in veel beter Griek/eken ftijl, dan de overzetting, die wij, van deze ftukken, in de vertaling der zoogenaamde LXX hebben, en die, reeds lang, voor de ver» woesting van den tweeden Tempel, niet alleen i« wezen, maar ook in achting, moet geweest zijn, naardien men duidelijke fpooren heeft, dat josefus , in zijne jfoodfche Oudheden, ze voor zich gehad, en gebruikt beeft, hebbende hij zelf het lange bijvoegzel hoofdst. III. en IV. overgenomen, en ook de orde van het verhaal, het welk, in deze overzetting, van den Hebreeuwfchen ezra* verfcheelt, gevolgd. — Voords ftaat nog aan te merken, dat MicHAëLiS reeds geoordeeld heeft, dat deze overzetting, zoo verre wij dezelve nog hehben, niet volledig, maar fkchts een brokftuk, of fragment is, het welk, op het einde, de overige gtfehiedenis van ezra, nehem. VIII. 14. en vervolgends, ja zelfs het bericht van ezra's dood, zoo als die bij josefus, waarfchijnlijk uit dit Boek, verhaald wordt, zal bevat hebben. Maar ook heeft eichhorn ,1 te recht, aangemerkt, dat de Jaatfte woorden van dit Boek — en ah zij bijeen waren gekomen — duidelijk behoren, tot hetgeen nog volgen moest, en hetgeen, in de daad, nèhrm. VIII. 14. volgt. „ Op ,, den tweeden dag kwamen de vaderlijke Stam» ,„ hoofden — wederom bijeen." — Op gelijke wij-  H korte aanmerkingen wijze, denkt deze laatffe Geleerde , dat het niet waarfchijnlijk is, dat de Overzetter zijne gefchiedenis, zoo afgebroken, met het vieren van hét Paaschfeest, door den Koning josia, zou hebben aangevangen, waar uit hij, met veel waarfchijnlijkheid, befluit, dat ook het begin van dit Boek, of van deze Overzetting, ons ontbreekt, zoo wel, als het flot. ( Na deze opgave van het rechte gezichtpunt, Zijn wij in ftaat, om deszelfs waarde te beöordeelen. luther heeft hetzelve onvertaald gelaten, omdat de inhoud reeds, uit de Boeken des O. T. bekend was, verders zich, over deszelfs waarde of onwaarde, niet verklarende, gelijk ook onze ■Nederlandfche Godgeleerden, in hunne Voorreden voor de Apokryfe Boeken , zich, over dit Boeky niet bijzonder hebben uitgelaten. — Doch, anderen, d=e het Boek Pfcudo-Esras, of den valfchen ezra, genoemd hebben, in tegenftelling van het Boek ezra, dat wij, in den Kanon des O. T., vin. den , hebben hun best gedaan, om het van alle waarde te berooven. Men vondt, om niets te zeggen van het bijvoegzel hoofdst. III. en IV., waar van hier na, niet dan ftrijdigheden met de Kano» nieke Boeken, in getallen en namen, en in het veranderen van de geheele orde en beloop der gefchiedenis. Doch, zij merkten niet op, dat het niet anders, dan eene overzetting, en wel eene vrijere overzetting uit het Hebreeun»ch was, welke, in de daad, in de getallen , en namen, verfcheelt van den oorfpronglijken Tekst, doch zoo, dat men dui-  over itet III. boek ezra. l£ duidelijk ziet, dat deze verfcheidenheden enkel verfchillende lezingen zijn, welke men zelfs, ten opzichte van de namen en getallen, tüsfchen de Boeken ezra en nehemiS , ontdekt, waar dezelfde lijsten en perfonen voorkomen, en die door eene behoorlijke oordeelkunde moeten getoetst en vereffend worden, gelijk deze ook moet onderzoeken , van waar de verandering, in de fchikking en het beloop der gebeurenisfen, waar in dit Boek geheel van den oorfpronglijken Tekst afwijkt,haren oorfprong hebbe.' Als eene overzetting dan moeten wij dit Boek beöordeelen, als zoodanig is het, zeker, niet, over het geheel, gelijk te ftellen met den oorfpronglijken Tekst, maar kan, nogthans, dienen, om denselven op te helderen, en zelfs, op fommige plaatzen , door een oordeelkundig gebruik , deszelfs waare lezing te bepalen, gelijk, in tegendeel, verfcheiden plaatzen, die, door de Affchrijvers, ia deze Overzetting, bedorven zijn, uit de vergelijking van den oorfpronglijken Tekst kunnen herfteld worden. Om niet te fpreken, van het nut, het welk deze Overzetting, met den oorfpronglijken Tekst vergeleken, kan aanbrengen, om de beteke.' nis van vele Griek/ene woorden en fpreekwijzen, in de overige Apokryfe Boeken, en in het N. T, vast te ftellen en op te helderen. Niet alleen heeft josefus, gelijk wij gezien hebben, deze Overzetting gebruikt, maar ook Griekfche en Latijnfche Kerkvaders, die het zelfs, in hunne twistfchriften tegen de Ketters en Onre'chtfc&ügea van hunnen tijd, hebben aangehaald, en  l6 korte aanmerkingen er bewijzen uit ontleend. — Het is dus wel te verwonderen, dat het nooit tot een Kanoniek gezag heeft kunnen geraken, daar het toch zoo veel aaufpraak op heeft, als één der overige Apokryfe Boeken, als zijnde in de Griekfche en Latijnfche Overzettingen te vinden, en van de Kerkvaders gebruikt , het voornaamfte bewijs , waar van men zich, ten voordeele van die Apokryfe Boeken, be« diend heeft, die men tot den rang van Kanonieke Schriften verheven heeft. En evenwel heeft de Kerkvergadering van Trente het niet als Kanoniek erkend, maar voor Apokryf verklaard , en, daar het te voren, in de Vulgata, achter den Kanoniken ezra en nehemiü ftondt, heeft de uitgave van deze Overzetting, door Paus sixtus V. bezorgd, dit Boek geheel van de Kanonieke Boeken afgefcheiden, en met het IV Boek ezra achter alle de Bijbelboeken geplaatst. — Dus er, in dit opzicht, onder de Christenen geen verfchil plaats heeft. HOOFDSTUK I. vs. i. Ook vierde enz.] Men vergelijke met di& Hoofdjiuk 2 chron. XXXV. en XXXVI. Het Opperwezen.'] Letterlijk, zijnen Heer. Veoï. jehovah, gelijk het Hebreeuwsch heeft. vs. 2. Volgends hunne dag-orden.] 2 chron; XXXV. 2. op hunne wachten, welke, trouwens, volgends dag-ordeningen, onder de Priesters verdeeld wareu. Mé  over HET III; boek ezra II S^-o. i? Met hunne ambtskleederen.] Hét Hebr. heeft, en hij bemoedigde hen. — vs. 3. De bedienaars van het Heiligdom.] Eene vrijë en goede vertaling van het Hebr. die geheel Israël onderwijzen moesten. Het Griekfche woord, door den Vertaler gebezigd, betekent iemand, die aan anderen, in alles * wat tot den Godsdienst behoort, zijnen dienst bewijst. Vergelijk onze aantekening op 2 chron. XXXV. 3. Daar de heilige kist enz.] Letterlijk, door dé plaatzing van de heilige kist enz; Bit heeft eenige dubbelzinnigheid, of het zal betekenen, gelijk ik het hier vertaal, ,, daar de heilige kist thans eene 5j vaste plaats hadt", of, dat zij, gelijk het Hebr. fchijnt te kennen te geven, „de Heilige kist in „ den Tempel moésten nederzetten", waardoor fchijnt aangeduid te worden, dat dezelve, onder de Afgodifche Koningen, van hare plaats geweerd was geweest. vs. 5. Prachtige inrichting.] Letterlijk: grootheid. Het Hebr. heeft: befchrijving of voorfchrift. vs. 6. OrdenüjkC] Hebr; „ na u geheiligd te hebben." ... vs. 8. Volgends zijne belofte enz;] Een bijvoegzel bij het Hebreeuwsch. ^ vs. 9. srëL.] De : eigen nameh hebben ^ in déze Overzetiiig, door de Affchrijvers , veel geleden, en worden in de uitgaven van dezelve niet even ééns gefchreven; suëL heet, in den Hebr. Tekst, JEHlëL. jechonü.] Hebr; chonaniL ocHiëL.J Hebr. jiëL, [8] r Jte,  1$ KORTE aanmerkingen Bevelhebbers.'] Hebr. Hoofde» der Leviten. 700 Kalveren.] Of runderen. — Het Hebr. heeft 500. In de getallen hebben zich de oude Affchrijvers, dikwijls, vergist. vs. 10. Ongezuurde brooden.] In dit vers is een merklijk verfchil , wat de woorden betreft, mét £ chron. XXXV. 10, 11, 12. zijnde het 11. vers, hier , geheel uitgelaten , evenwel , komen de zaken, in de daad, op denzelfden zin uit: ook ontftaat het verfchil, gelijk men, ten minften gedeeltelijk, kan aantonen, doordien de Overzetter fommige Hebr. woorden anders gelezen of uitgefproken heeft. vs. 12. Offeranden.] Hebr. heilige fpijzen, in de zaak hetzelfde. Met geur.] Dit heeft het Hebr. niet, maar het fchijnt zijnen oorfprong te hebben, uit eene andere afleiding van het Hebr. woord, door pannen vertaald, hetwelk de Overzetter niet heeft. vs. 15. zachariS.] Hebr. heman. eddun.] Hebr. jeduthun. Raad.] Voor het Hebr. Ziener. Zaaklijk. vs. 21. Zoo lang zij te Jerufalem woonden.] In 't Hebr. enkel: en de inwoners van Jerufalem. vs. 22, 24.3 Een bijvoegzel, het welk de Hebr. Tekst, hier, niet heeft. Het behelst echter niets, dat met de waarheid des geheelen verhaals ftrijdig zou zijn. vs. ij. Tegen den Eufraat.] 2 chron. XXXV. fcri tegen mijne erfvijanden , letterlijk : tegen het huis ■mijnes oorlegs. De Vertaler fchijnt, voor T\s2 huis fnS de Eufraat gelezen te hebben, en, in de • daad,  qvkr het III. boek ezra I. 28-34. *9 daad, deze lezing heeft veel voor zich, en ftemt overéén met 2 kon. XXIII. 29. als ook, met het geheele beloop der gefchiedenis. Zie mijne aanmerking op 2 kon. XXIII. vs. 28. Zijnen wagen niet af."] Het Hebr. ging van zijn voornemen niet af ook gaat de Overzetter de woorden, na zich verkleed en gemeene klederen aangetrokken te hebben, voorbij , die 2 chron. XXXV. 22. gevonden worden. Van den Profeet jeremiS.] Het Hebr. heeft: „ Dus gaf hij geen gehoor aan de voordellen, die necho hem, [als] uit Gods mond, deedt." Misfchien las de Vertaler voor "DJ Necho een profeet, en naderhand kan de naam jeremiS, die in het Latijn niet ftaat, ingelascht zijn. — Of, de Vertaler heeft de gefchiedenis, die hier eenige moeilijkheid heeft, willen ophelderen, en daar toe de bewoordingen uit a ciip.on. XXXVI. 12. overgenomen. vs. 29. Bevelhebbers.] Hebr. boogfehutters — zoo vinnig befchoten. vs. 30. Buiten de flag-orde.] Hebr. namen hem van den wagen. vs. 32. ,s Volks aanzienlijken, met hunne vrouw en.~\ Hebr. alle de zangers en zangeresfen. vt. 33. In het boek der gefchiedenisfen enz.] Hebr. „ Deze Treurzangen vindt men in de verzameling van klaagliederen." Zijne kennis in 's Heer en wet.] Hebr. Overeenkomftig den inhoud van jehova's wet." vs. 34. jECHONia.] 2 chron. XXXVI. 1. en el" ders joaHAZ. Andere lezingen in onzen Overzetter [5 2] heb»  korte aanmerkingen hebben ecliter ook joëhaz, overëenkomfüg met het Hebreeuwsch. vs. 35. Over Israël.] Dit heeft het Hebr. niet. Echter kan het niemand ftooten, dewijl in het * Boek der Chronieken de naam Israël, meermalen, bepaaldelijk, gebruikt wordt, voor het Koningrijk van Juda. Dat hij geen Koning enz.] De volle uitdrukking van de Hebr. fpreekwijze, en misfchien van de oorfpronglijke lezing in het Hebr. vs. 38. Dezen jojakim enz.] Hier is, in deze Overzetting, eene verwarring: letterlijk heeft zij, zonder zin: ,, En joSkim bondt de Grooten, maar „ zijnen broeder zarak nam hij, en voerde hem „ uit Egypte." Het Hebr. heeft: „ De Koning van Egypte maakte eliakim Koning over Juda ,, en Jerufalem, veranderende zijnen naam in joja- kim, maar zijnen broeder joëhaz nam necho, en voerde hem mede naa Egypte." — vs. 39. En Jerufalem.] Hier wordt uitgelaten, het geen men 2 chron. XXXVI. 5. leest: „En regeerde elf jaren te Jerufalem" vs. 40. In eenen metalen band.] Of, koperen boe* jen. — Het Hebr. met twee koperen ketenen. vs- 43- jojakim.] joa'Kiai. — In het Hebr. jojachin, om hem van zijnen vader jojakim te onderfcheiden. Acht jaren.] Andere uitgaven lezen hier, achttien. Deze lezing is beter. In 't Hebr. lezen wij ook acht jaren 2 chron. XXXVI. 9. doch, door eene fchrijffout. Achttien jaren ftaat 2. kon.' XXIV. 8. vs. 46.  OVER het III. BOEK ezra I. —II. I-13. 21 vs. 46. ZEDEKia'.] Het Hebr. voegt er bij: ziftte» broeder, d. i. zijn' vaders broeder, zijnen oom. vs. 51. Als het Opperwezen tot. hen fprak.~\ Letterlijk: Ten dage, op welken de Heere fprak. In 't Hebr. 2 chron. XXXVI. 16. zij verachtten zijn* woorden. Misfchien las de Vertaler hier anders. vs. 52. De Koningen der Chaldecn.] Voor, den Koning. — Misfchien, de bevelhebbers van dezen Koning. vs. 54. De heilige kist van God.] "Daar voor heeft het Hebr. de fchatten van jehova's Tempel 2 chron. XXXVI. 18. Dit alles namen zif weg.] Dit heeft het Hebr. niet, maar, in de plaats daar van: en zijne Staatsdienaren. vs. 58. Al den tijd van zijne verwoesting.] Dit, hier, meer dan in het Hebreeuvvsch. HOOFDSTUK II. vs. 1.] Men vergelijke ezra I. vs. 3. De God van Israël, het allerhoogst Opper, wezen.] In 't Hebr. ezra li 2. de God des hemels. vs. 5. Woonde.] Hebr. gediend is. vs. 6. Fan velen, wier geest enz.J Meer, dan in 't Hebr. vs. 8. samanassar.] Hebr. sesb/izar, doch ook, in het Grieksch, verfchelen de affchriften. Den Stadhouder.] Hebr. den Stamvorst. — vs. 13. Gouden drank-offerfchalen, 1000.] Hebr. 30. Rookfchalen.] Hebr. mesfen. Doch, de betekenis der Hebr. woorden is onzeker.  9,1 korte aanmerkingen Zilveren 24.10.] Hebr. 410. Maar dit heeft ook zilveren bekers van de tweede foort", en voor dit laatfte woord D^UPD fchijnt onze Vertaler gelezen, en daar van 29.00 gemaakt te hebben. vs, 14. 5,469.] Hebr. 5,400 ezr. I. 11. alwaar echter alle de getallen, famen opgeteld, flechts de fom van 2,499 uitmaken. Doch, hier, komt de fom uit, volgends de bijzondere getallen. Men vergelijke de aantekening op ezra I. 11. . vs. 16.] Van hier af, tot het einde van dit Hoofddeel, het welk anders overeenkomt met ezra II. 6-24. vindt men eene geheele verfchikking der gefchiedenis. Volgends deze vertaling zouden de brieven aan en van den Perfifchen Koning gefchreven , terftond achter het I. Hoofdftak van ezra moeten volgen , ook gewaagt deze overzetting Hechts van éénen Perfifchen Keizer, dien zij artaxer* xes noemt, tusfehen cyrus en dariüs, daar de Hebr. Tekst bij ezra twee Keizers van Perfiè tüsfchen deze beide Vorften meldt, ahasverosch en arthahsasta. Te weten, dus hangt de gefchiedenis famen, volgends het Apokryfe Boek van ezra. cyrus geeft verlof aan de Jooden, om na hun Vaderland te keeren, en Jerufalem te herbouwen, hoofdst. I. 1 —15. Maar arthahsasta, of artaxerxes, deze zal dan wel zijn zoon en opvolger kambyzes zijn, verbiedt den verderen opbouw, die, tot het tweede jaar van darius , geftremd blijft, hoofdst, I. 16—31. — hoofdst. III. en IV. behelst, in een bijvoegzel, het welk de Hebr. Tekst niet heeft, de aanleiding, welke aan BAiuus gegeven werdt, om het gunftig verlof van den  over het III. boek ezra II. l6. den Tempelbouw weder te vernieuwen; dan volgt de lijst der pcrfonen, die weder naa Jerufalem gekeerd zijn, welke men in het Hebr. hoofdst. II. vindt. — Vervolgends wordt hoofdst. V. 47. volg. de herbouwing van den altaar, en de grondlegging van den Tempel, benevens het aanbod van de nabuurige volken, om mede, in den Tempelbouw, te deelen, vermeld enz. Waar door niet alleen alle de perfonen op de gemelde lijst, die volgends het Hebr., onder cyrus , naa Jerufalem gekeerd zijn, veel later, en ook alle deze gebeurenisfen, eerst, onder de regering van darius geplaatst worden. Volgends het Hebr. keeren de Jooden, onder cyrus, volgends zijne vergunning, naa Jerufiilem, richten den altaar op, leggen de fundamenten van den Tempel, flaan het aanbod van hunne vijanden af, om hun deel te laten hebben, in den Tempelbouw. — Deze, deswegens vergramd, hinderen den Tempelbouw, en weten, ten dien einde, eenige raadslieden aan het Perfisch Hof om te kopen en te betteken, zoodat het werk geftremd werdt, den overigen tijd van cyrus, ook fchreven zij, aan zijnen zoon en opvolger ahasverosch, dat is kambyzes, eenen brief, vol befchuldigingen tegen de Jooden, doch die, naar het fchijnt, onbeantwoord bleef, maar een nadere brief aan arthahsasta, of den valfchen smerdes, die kambyzes was opgevolgd, werdt door dezen dwingeland oeantwoord, en nu de verdere Tempelbouw volftrekt verboden, waar aan de arbeid, toen, geheel geitaakt werdt, tot aan het tweede jaar van darius. [B 4} Dit  *4 korte aanmerkingen Dit geeft. zeker, eei:e geheel andere gedaante aan deze gefchiedenisfen , en , hetgeen opmerklijk is, onze Vertaler wordt, daar in, door josefus gevolgd. — Met dit alles, is het beloop der gefchiedenis, volgends den Hebr. Tekst, natuurlijk, en zonder eenige gaping, terwijl, het verhaal, volgends dit III. Boek van ezra, onnatuurlijk is. Trouwens, waar zal men de lijst der wedergekeeiT den, natuurlijker oordeelen geplaatst te zijn, onder cyrus of onder darius , onder welken laatften Vorst, het niet blijkt, dat eene nieuwe volkplanting der Jooden naa hun land is wedergekeerd? Daarenboven, is het waaifchijnlijk, dat kambyzes, de zoon van cyrus, het verlof van zijnen vader, zou hebben tegengegaan, door een openbaar ver. bod, van hetgeen deze veroorloofd hadt? Dat de uitvoering van deze vergunning geftremd werdt, onder den zoon, gelijk zelfs reeds onder cyrus hadt plaats gehad, is niet ongelooflijk, maar niet, dat de zoon openlijk, tegen die vergunning aan, den arbeid, aan den Tempel zou verboden hebben. ■— Doch, van den valfchen smerd.es, kon men dit, heel ligt, verwachten, en het ftrookt, met alle de omftandigheden van zijnen regeringstijd. — Eindelijk, fchijnt tot de verwarring aanleiding gegeven te hebben, dat ezra IV. 6. gewaagd wordt van eenen brief san ahas.verosch gefchreven, zonder dat de inhoud, noch ook de uitwerking van denzelven , breeder gemeld wordt , maar terilond daar op volgt de brief aan, en het antwoord van arthahsasta, dit heeft, waarfchijnlijk, den Vertaler in de war gebracht, en het eerst aan eene, ver*  over het III. boek ezra II. l6. i$ verfchikking doen denken; waar toe ook de melding van het tweede jaar der aankomst van de Jooden in hun vaderland, ezra III, 8. hetwelk hij verwarde met het tweede jaar der regering van darius, verder het zijne kan toegebracht hebben. Boven dit alles , merkt eichhoun, zeer juist aan, dat de Vertaling, met zich zelve, niet beftaanbaar is, dewijl hoofdst. V. 70, 72, zorobabel , en zijne medehelpers, aan de * Samaritanen, welke aan den Tempelbouw begeeren deel te hebben, antwoorden, dat zij alleen den Tempel zouden opbouwen, dewijl cyrus hun daar toe verlof gegeven hadt. — Hoe zeldzaam, dat zij zich hier op een ouder bevel van cyrus beroepen , daar echter darius hun reeds , op nieuw, verlof gefchonken hadt. — Even min past aldaar vs. 74. op het voorgaande, dewijl daar weder van cyrus gewaagd wordt, als of al het voorgaande, hetwelk, ccb.er, onder darius zal voorgevallen zijn, onder cyrus regering, gebeurd ware. — De geheele inhoud van het VI. hoofdstuk, alwaar darius , ten westen den Eufraat, het verlof van cyrus laat opzoeken, en dat gevonden zijnde, gunftig, ten behoeve der Jooden, antwoordt, ftrookt even min, met het voorgaande van het verhaal, volgends het welke darius, bij eene geheel andere gelegenheid, reeds verlof gegeven heeft. — Het befluit van alles valt dus uit, ten nadeele van dit Apokryfe Boek , en ten voordeele van den Hebr Tekst. vs. 16. artaxerxes.J ezra II. 7. met voorbij gaan van vs. 6. waar uit echter de woorden, „tegen 5} „ de  s6 korte aanmerkingen ., de ingezetenen van Judeë en Jerufalem'''', zijn overgenomen. Btelem.'] Hebr.. Bislam. — Verders, zal ik met de verfcheidenheid der namen den Lezer niet vermoejen. — Over het geheel, is hier het één en ander korter faamgetrokken, dan wel het Hebr. luidt ezra IV. 7-10. vs. 18. Waar van zij de ft'raten enz.] ezra IV. 12. „ hebbende reeds de grondvesten rondom getrok- ken." vs. 19. Zo nu enz.] Hebr. „ Tevens gelieve de Koning te weten, dat, indien" enz. Ook het volgende is vrij en zaaklijk, maar niet woordelijk, vertaald. vs. 24. In Coete' Syrië enz.] Hebr. ezra IV. 16. „ aan deze zijde de rivier [den Eufraat]" — De zaak hetzelfde. vs. 25. beeltethmos.] Deze naam , die ook vs. 17. voorkomt, wordt , in het Hebr. niet gevonden, maar de naam der waardigheid, Stadhow der, vertaald, is door onzen Overzetter behouden Beël-Theëem. vs. 28. 29.] Het Hebr. zaaklijk, maar met verkorting van woorden, faamgetrokken. HOOFDSTUK III. vs. i.] In dit en het volgende hoofdstuk, is een Bijvoegzel, het welk de Hebr. ezra niet heeft, en dat, als men wil, de aanleiding verhalen zal, die darius hystaspis hadt, om aan zorobabel, het terug keereu na zijn Vaderland, en aan de  over het III. boek ezra III. i. 27 Jooden het voltoojen van den Tempelbouw te vergunnen. — Van waar dit Boek hetzelve bijvoegzel ontleend hebbe, is mij, volftrekt, onbekend.— Ik zal mij vergenoegen, het oordeel van michaclis op te geven, waar mede ik, volkomen, inftem. ,, Ik heb wel zoo veel beleefdheid voor mijne lezers, van te geloven, dat niemand van hun deze vodderij geloven zal. Het ftrijdt, bovendien, ook met de gefchiedenis van ezra V, die ook in dit Apokryfe Boek ftaat: want, indien zorobabel van darius bevel hadt gehad, om den Tempel te bouwen, zou hij zich immers, tegen de genen, die hem vraagden, op wiens gezag hij dit deedt, op dit, en niet op het reeds half vergeten bevel van cyrus beroepen, ook zou darius , om wegens deze zaak, antwoord te geven, niet nodig gehad hebben, om in de Archiven te Ekbatana te laten nazoeken, alwaar, eindelijk, het bevel van cyrus gevonden werdt, maar hij zou, zonder veel omilags en nazoeken , hebben kunnen antwoorden: Ik heb het bevolen" ,, Het anderszins verëercnswaardige , zeer wel vertaalde, Apokryfe Boek wordt hier, ten hoogften, belagchelijk, waarfchijnlijk, niet door de fchuld van den Schrijver, maar door eene jongere inlasfching. Ik zou niet nodig geoordeeld hebben er iet van te zeggen, indien niet josefus deze geheele lalfe gefchiedenis in het derde Hoofd/luk van het Elfde Boek zijner Joodfche Oudheden hadt overgenomen, en dat nog wel met verfcheiden bijzonderheden, die het nog erger maken. Hier van is ihet gevolg geweest, dat ook anderen, op goed geloof  ftS korte aanmerkingen V loof van josefös ze hebben naverteld, en in hunne gefchiedenisfen ingelascht , niet zeer tot' eere van hun of van de gefchiedenis." De Koning darius.] Zoon van hystaspes, die atossa, dochter van cyrus, ter gemalin hadt. Een groot gastmaal.'] Zoo als de Oosterfche Vorften, meermalen, gewoon waren. — Men denke aan ahas veros, in het Boek ssther. vs. 3. Bij tusfchenpozen, wakker.] Hier mede ftemt nu het vervolg van het verhaal weinig overeen. — Maar josefus heeft eene andere fchikking. De Koning kon niet flapen, en, tot tijdverdrijf, praatte hij met deze zijne hofpaadjen, en vraagde hun, wien of wat men voor het jlerkjie moest houden? Dit is wat beter opgefchikt. vs. 5.] Een zeldzame inval! — En wie verzekerde hun, dat de Vorst zoodanige beloningen aan den overwinnaar fchenken zou?— Indien bij ons, fchrijft michaSlis , fchooljongens zulken droom hadden, zou men het hun wel vergeven, en denken, zij kennen de wereld niet, misfchien is hun meester een volmaakte fchoolvos! maar , wij zouden hen zoo uitlagchen, dat zij, in 't vervolg, van zulke droomen zeker bevrijd zouden blijven, doch, zulke fchooljongens zullen wij, ten minften bij ons, vergeefs zoeken. vs* 6. Op goud laten flapen.] Recht! alles goud! heerlijker kennen zij niet. — Op goud flapen, dat is, op fpreijen, met goud geborduurd. vs. 8. Verzegeld.] Even als of zij prijsverhandelingen , voor een geleerd genootfchap, inleverden. VS. 12,  ©ver HET III. BOEK EZRA III. IÜ-Ip—IV. I-2j?. vs* 12. Dedtrdt ] Deze was zorobabkl, hoofdst, IV. 13. vs. 14. Ontboodt hij enz.] Zeldzaam genoeg! Om de vraag te beflisfen, wie de jlerkjie zij? en over eenige redevoeringen, omtrent dit onderwerp, uitfpraak te doen, vergadert de geheele raad, de Dj; van, en de Koning hoort, op zijnen troon, zijne drie Hofpaadjen, met alle deftigheid, redenen. vs. 19.] Deze eerfte jongeling zegt vele waarheden, van den wijn, en de gevolgen van deszelfs gebruik en misbruik. — Alleen zou men mogen vragen, of het niet heel vrijpostig ware, dus van de kracht des wijns te fpreken, nadat daags te voren eene maaltijd gehouden was, en de Koning zoo veel gebruikt hadt, dat hij niet, gerust, hadt kunnen flapen? Ik heb er verders niets, ter opheldering, bij te voegen. HOOFDSTUK IV. vs. 1.] Deze -tweede fpreekt, van de Jierhe de-, Konings, zoo als men niet verwachten zou, ten aanhoren van eenen Oosterfchen Despoot, dien hij niet bevallig affchildert, terwijl hij zoo eindigt!, dat men haast zou denken, dat zijn wacht houden bij den Koning hem vrij. wat verveelde. — vs. 29. Heb ik hem gezien.] zorobabel zegt den Vorst zoetigheden, ten overftaan van den geheelen Raad! — Den Thaumafiër.] De Thaumafiërs zijn een zeker volk in het Oosten. — Dus lees ik voor Sr^en-oe, gelijk de gewone lezing heeft, en het welk zegt, de  30 korte aanmerkingen de wonderbare, of wondergroote, waarom deze bartak zoo genoemd zou zijn, kan men niet uitdenken. vs. 33. Keeken — eikanderen aan.] Elk voelde zich zeiven. —. Indien zij niet in den achtbaren Raad gezeten hadden, zij zouden gemeesmuild hebben. vs. 34.] Eene niet onaartige lofreden op de waarheid, en wel, in tegenwoordigheid van eenen Oosterfchen Despoot. — Maar hoe komt , zou haast iemand vragen , de waarheid in het zelfde onderwerp, met de vrouwen? Genoeg! Men vindt ze hier bijëen. — En de waarheid is een woord van het vrouwelijk gedacht. vs. 37. Onbillijk ds Koning.] zorobabel is, met al wat hij zegt, geen vleijer, vs. 43. Gedenk aan uwe gelofte.^ Hier van weet de gefchiedenis niets. — josefus laat dit voorafgaan, doch uit deze plaats ontleend. vs. 45. De Idume'èrs,] Uit deze en eene andere plaats beneden vs. 50. fchijnt te blijken, dat dit bijvoegzel, in eenen tijd is opgefteld, toen de vijandfchap tüsfchen de Jooden en Idume'èrs, of Edomiten , op het hoogst was, misfchien ten tijde van jOünnes hyrkanus, die dit volk heeft beoorloogd. ,— In de gefchiedboeken des Bijbels leest men wel, dat de Edomiten zich verheugd, en den Jooden allen hoon en belediging hebben aangedaan, bij den ondergang van hunnen Staat, maar niet, dat zij den Tempel hebben verbrand, het welk, in dezelven, duidelijk, aan de Chaldeèn of Sabylonieirs wordt toegefchreven. vs. 49.  OVER HET III. BOEK EZRA. IV. 49-58.—V. 1-$. 3t vs. 49. Hunne deur enz.] Misfchien, kan deze plaats, tot opheldering dienen, van zefanja I. 9. vs. 50. Be Idume 'èrs.] De Idume'èrs of Edomiten hadden, geduurende de Baby lomfche ballingfchap, het zuider gedeelte van Judeè, waar in Hebron de voornaamfte ftad was, in bezit genomen, wordende, naar hun, dat gewest, vervolgends, Idumea genoemd, totdat jo'aNNES hyrkanus hen overwon, en den Joodfchen Godsdienst dwong aan te nemen , waarna zij aan het Joodfche volk zijn ingelijfd. vs. 52. Nog 17 andere enz.] Hier is, zeker, eene fout, in de lezing, alzoo de woorden geenen zin opleveren. vs. 58. Naar den kant van Jerufalem.] Dus deeden godvruchtige Jooden, geduurende hunne ballingfchap, dat zij, in hunne gebeden, zich naar den kant van Jerufalem en den Tempel keerden. Vergelijk DANiëi, VI. 11. HOOFDSTUK V. vs. 1 — 6..] Ook deze verzen worden niet in het oorfpronglijk Hebreeuwsch gevonden, welke Tekst' den optogt dezer Joodfche / ballingen , wier lijst vs. 7. volg. voorkomt, veel waarfchijnlijker, plaatst onder de regering van cyrus, en terffond op het gegeven verlof van dezen Koning, zonder ook iet te melden van eenig geleide. — vs. 5. Zoon van...] Hier is, zekerlijk, eene gaping. — Zoo als thans da lezing is, zou joSkim, een  3* korte aanmerkingen een zoon zijn van zorobauel, hetwelk alles in verwarring brengt, maar , wanneer wij onderftelleh, dat de naam van joSkims vader is uitgevallen, wordt deze plaats van ongerijmdheden bevrijd. vs. 6, Die wijze redenen'] Hier ontdekt zich, duidelijk , het oogmerk dezer geheele inlasfching, om de gefchiedenis te doen famenhangen, met die overlevering nopens de aanleidende beweegreden van darius gunftige genegenheid omtrent de Jooden. vs. 7.] Van hier af, komt dit Boek, als vertaling, weder overeen, met ezra II. en nehem.VII. an welke beide plaatzen deze zelfde lijst der wedergekeerde ballingen , insgelijks , voorkomt, echter met fommige verfcheidenheden in namen en getallen, gelijk er ook zoodanige verfcheidenheden, in de Üjst te dezer plaatze, gevonden worden, waar aan , waarfchijnlijk, behalven de Griekfche uitfpraak der namen, ook de Affchrijvers veel fchuld hebben. — Ik zal den lezer niet lastig vallen , met deze verfcheidenheden aan te tekenen-, die van geen aanbelang voor hem zijn, en die hij ligt zelve, bij het vergelijken der drie lijsten, ontdekken zal. — Men zie ook de Korte Aanmerkingen over ezra II. en nehemiM VII. vs. 41. 42,360.] Dit hoofdgetal is, op de drie. plaatzen, ezra II. neh. VII. en hier, hetzelfde. Doch, als men de getallen, in de lijsten, optelt, komen er verfchillende fommen uit voort, ezra II. niet meer dan 29,818, bij nehemiü 31,101 , hier het hoogst, 31,934. — Voords heeft, hier, de over»  OVER het III. boek ezra V. 45-55. 33" Overzetting een bijvoegzel, dat deze Israëlitïn ge* teld waren, van twaalf jaaren en daarboven, hetwelk, misfchien, eene ihlasfching is, gelijk michaSlis gist, om reden te geven, waaröm de hoofd* fom grooter is, dan de bijzondere getallen, in de lijst, bij elkander geteld, opleveren. vs. 45. 1,000 Minen.~\ Ook in deze getallen is verfchil, tüsfchen de drie lijsten, zelfs rekenen de beide lijsten, in ezra en neiiemiS, het goud bij Darkemon, of Darici, waar voor hier Minen ftaan. Indien eene Babylonifche Mina 61 Darici hieldt, dan waren 1,000 Minen hetzelfde getal, als 61,000 Darkemon of Darici, zoo ais ezra II. 69. Maat, doch, dit alles is onzeker. vs- 47.] Hier vervolgt de vertaling van *zra III. Op hut breede plein, voor de eerfte poort, na het Oosten.'] Dit vindt men ezra III. niet. Het bijvoegzel is , duidelijk, uit neh. VIII. overgeno* men, alwaar de waterpoort genoemd wordt, die, hier, de eerfte poort, na het Oosten, heet, gelijk zij, in de daad, aan de oostzijde der ftad was. — vs. 5©. Alhoewel fommigen enz.] Deze lezing kan misfchien ftrekken, tot verfterking van de lezing, die MiCHAëus volgt, in den Hebr. Tekst ezra III. 3. alwaar men mijne korte Aanmerkingen kan nalezen. Verders, is de overzetting, in dit en het volgende vers, bij wijze van omfchrijving, breedef in woorden, dan de Hebr. Tekst. vs. 55. En karren.] De Hebr. Tekst heeft dit niet, gelijk ook niet de vlotten — bsiden echter [C] zeer  34 korte aanmerkingen zeer natuurlijk, en tot opheldering van de gefchiedenis kunnende dienen. vs. 57. Op de nieuwe maan enz.] Dit hier meer, dan in den Hebr. Tekst. vs, 58. Zoon van heliadad.] Ook hier vetfcheelt de lezing van den Hebr. Tekst. vs. 66. Kwamen zij enz.] Een nodeloos bijvoegzel bij den Hebr. Tekst. vii 69. En hebben hem geofferd.] In den Hebr. Tekst ezra IV. 2. is eene verfchcelende lezing, dit Boek of deze Vertaling van ezra is een getuige voor die lezing, welke ik, te dier plaatze, gevolgd ben. Zie mijne Aanmerkingen op ezra IV. 2. vs. 73. Bekommerden enz.] De vertaling drukt de Hebr. wijze van fpreken uit, die wij, hier, vinden, zij maakten de handen des volks flap. vs. 74. Twee jaaren lang.] Een misflag van den Vertaler. — Het moet wezen: tot in het tweede regeringsjaar van darius toe. De Tempelbouw heeft, omtrent 14 jaren, ftilgeftaan, volgends den Hebr. Tekst, die, met de gefchiedenis, en derzelver beloop, overeenkomt. Vergelijk ook het begin van het volgende hoofdstuk. HOOFDSTUK VI. vs. li] Vergelijk ezra V. Door de woorden, docht in het tweede jaar enz. knoopt, hier , de overzetting de gefchiedenis aan één, in welke zij eene geheele verzetting gebracht heeft, gelijk wij gezien hebben. vs. 4.  over het IIJ. boek ezra VI. 4-29. VII. VIII. 3$ vs. 4. Bit dal.] Hebr. den muur. vs. 6. 7.]. Eene zaaklijke, fchoon niet woordelijke, vertaling. vs, 7. Be Stadvoogden.] Dus fchijnt de overzetting het woord, Afarföcenen, a\s een gemeen naamwoord, te nemen, en van Stadvoogden te verftaan. Niet geheel zonder fchijn. vs. 18. zorobabel.] Deze naam fchijnt hier, als eene Glosfe, bijgevoegd te zijn. VS. 23. Ekbatana.] Dezelfde plaats, die, in den Hebr. Tekst, Achmeta heet. Zie de Aanmerkingen over ezra VI. 2. Vs. 25. Inlandsen hout.] Een woord meer, dan in het Hebr. i#. 28, 29.] Eene vrije, zaaklijke, overzetting. HOOFDSTUK. Vit. 'ff- 5- Op den drie'èntwintlgflen.] Hebr.- ezra VI. 15. op den derden. vs. 6. Volgends het geen.] Een bijvoegzel. vs. 9. Imgelijks de deurwachters.] Dit heeft de Hebr. Tekst niet. HOOFDSTUK VIII. ff. 1.] Vergelijk ezra Vil. — In de nameö van ezra's Voorvaderen is een verfcheel van Iezing met het Hebr., waarfchijnlijk, door de Affchrijvers. [c 2] vs, 4.  korte aanmerkingen vs. 4. Gunst bij hem.'] Hebr. door de gunflige hand van jehova, zijnen God, over hem. — vs. 6. In de vijfde maand.] De woorden zijn, hier, in deze Gr. vertaling verfchikt, het Hebr. is duidlijker en geregelder ezra VII. 8, 9. vs* 7. Hem eene voorfpoedige reize gaf.] Eene goede, zaaklijke, vertaling, van de Hebr. woorden , door de genadige hand van zijnen God over hem. — la het volgende, vindt men, insgelijks,, meestal, vrije' vertaling. VS. ii. Op menschlievendheid bedacht zijnde.'] DeZe woorden ftaan niet in het Hebr. ezra VII. 13. vs. 22. 100 Vaten wijn.] Hier voegt het Hebr. >» nog bij, en ico Bath olie. vs. 28. Nu fprak enz.] Een bijvoegzel van den Overzetter, tot opheldering. vs. 32. Zoon van Sechenia.] In bet Hebr. van de nakomelingen .... Sechani'a, zoodat er een naam fchijnt uitgevallen te zijn. Onze Overzetter leest dus eenigzins anders, en, volgends zijne lezing, kan men geen uitvallen van eenen naam ontwaar worden. — In het even voorgaande heeft hij Gemaliël in plaats Van Daniël. vs. 35. Van de nakomelingen van Zatho'è.] In het Hebr. is de naam uitgevallen, ezra VIII. 5. vs. 36. 250/J H^br, 50. vs- 37« 7° ] Hebr. 80. vs. 38. 212.] Hebr. 218. vs. 39. Van de nakomelingen van Bani.] Deze naam is, even als boven vs. 35, in het Hebr. uitgevallen, ezra IX. 10. vs. 42.  over HET III. boek ezra VIIL 42-93. 37 ys. 42. Zoen van Geuël.] Dit heeft het Hebr. niet, maar noemt drie perfonen , ook heeft liet Hebr. het getal 70, voor 60, dat onze overzetting heeft. vs. 43. De rivier Theras.] In 't Hebr. ezra IX. 15. de rivier, die na Ahava hopt, en vs. Zit de rivier Ahava. vs. 45.] In de namen weder verfcheel met het Hebr. vs. 46. Ter plaatze van de fchatkamer.~\ Onver» ftaanbaar. Het Hebr. in het landfchap Kaspia. vs. 51. Foor onze reisgenoten.'] Dit heeft het Hebr. niet. — vst. 52. Voetknechten.] De Hebr. Tekst heeft al* leen, ruiters. vs. 55. Benevens hen twaalf.] Dit moet zijn. tien, gelijk ook het Hebr. heeft. vs. 58. 20 Gouden bekers.] Het Hebr. voegt er de waarde dezer bekers bij: tot leoo Adarcon. 12 Koperen vaten.] Hebr. twee. vs. 69. 72 Lammeren.] Hebr. 77 fchapen. vs. 69,] Zie ezra IX. vs. 70. Jebuftten, Moabiten.] De Ammoniten zijn uitgevallen, die het Hebr. heeft. Idume'èrs^] Het Hebr. Amoriten. vs. 71. Van het begin enz.J Het Hebr. in de eerfte en voomaamfte plaats. De Overzetter heeft dit niet gevat. vs. 92.] ezra X. vs, 93. jfechonia.] Hebr. Sechania. 3] vs. 9i*  33 KORTE aanmerkingen vs. 94. En nu is geheel enz.] Hebr. Evenwel daar is ten-dezen nog hoop voor Israël. gnmsttWc .:. 1 sub «oö'iüf/V HOOFDSTUK IX. vs. 1.] Vergelijk ezra X. 6. voigg. w. 4. Binnen twee of drie dagen.] Het Hebr. binnen drie dagen, vs. 6. Zidderende van koude.] Hebr. zidderende, zoo uit hoofde van dit bevel, ah enz. vs. 14. En Levi.] Behalven, dat er weder ver. fcheel in de namen in dit vers is, zoo leest het Hebr. in plaats van en levi, de Leviet. ■ vs. 19.] Ik zal mijnen lezer niet lastig vallen, met het verfcheel der namen in den Griekfchen •en He'breeuwfchen Tekst op te geven. Die lust heeft, kan de beide Uitgaven met elkander vergelijken; vSt 37 ] Van hier-af is het geen volgt overzetting van NEHEMia VII. 73. — VUL 13. — En fommige Uitleggers gelooven, in de daad, dat deze voorlezing der wet, niet in het Boek ' van NEHEMia, maar in dat van ezra, behoort, gelijk dan ook josefus onzen Griekfchen Overzetter hier gevolgd Is. Men zie, wat ik gefchreven heb , in da Korte Aanmerkingen over neheMia VIII. ï. ' ' Op den eerften enz.] Deze woorden zijn verplaatst, en komen in 't Hebr. in het volgende vers, voor, De gefchiedenis hangt , in de daad, t. \ ... wat  over het III. boek ezra IXi 39-49. 39 wat ook wicHACLls gezegd heeft, in nehemiS, beter aan een. De heilige poort.] Het Hebr. de waterpoort. Zie boven V. 47. VS. 39. Priester en Voorlezer.] Hebr. den Schrijver. ' "7 .ot ':*W/ --'i"SW-■ ■ ** "T-ï a .ïf VS. 40. En voor - alle de Priesters.] Het Hebr. en allen, die het verftaan konden. vs. 43. 44.] Men vergelijke nehem. VIII. 5. en bedenke , dat de eigen naaraen, in de overzetting, deels, door de Affchrijvers, deels, doop de uïtfpraak der Griekfche taal, veel geleden hebben. — vs. '45 Want hij zat] Eenigzins onderfcheiden van het Hebr, daar plaat ezra, hier zit hij. vs'. 46. Den God Zehaöth ] Dit heeft het Hebr. niet. vs. 49.] Op dit vers, hetwelk michaclis vertaalt: ,, leerden de wet des Heeren, en riepen die het volk toe, terwijl zij op het lezen toeftemden., en mederiepen", heeft die Geleerde deze aantekening: „ Ik heb dit, als Vertaler, niet be„ ter kunnen geven , want , dewijl wij de zaak „ niet hebben, zoo ontbreekt ons ook het woord. Wanneer de Oosterlingen iet heiligs aflezen, doen zij het bij wijze van gezang, dat echter „ niet volkomen gezang is, en tevens hebben zij 5, zich gewend, dat meer dan één te gelijk roepen „ kan , om verder gehoord te worden. Zelfs „ wordt het getal der weeklijkfche dooden, op het [c 4] » ein-  *0 KORTE aanmerkingen einde der week, nog heden dus te Konftantino,, polen, van de torens, afgeroepen. Bij ons, die wij de zaak niet gewoon zijn, zou het fchreeuwen van velen te gelijk maken, dat men niets verftondt.'' VS. 50. ATTHARAT.] NEH, VIII. io. NEKEMIÜ (deze is de landwgd.') Hier vinden wij, in plaats van NEHEMia' , eenen attharat , volgends de fchikking der gefchiedenis kon NEHEMia ook, in deze vertaling, niet komen. — En, met dit alles , fchijnt Attharat niet anders te zijn dan Hat* thirfchath, d. i. de Landvoogd. vs' 53 Want God zal u verheerlijken.'] Hier voor ftaat neh. VIII 11. want de hlijdfchap in jehova is uweflerkte, of, als men wil, uw roem. — Dit heeft de Griekfche Vertaler anders verftaan. vs. 56. Omdat zij onderricht waren.] MlCHAëLiS vertaalt: zij zongen hst na. en voegt er deze aantekening bij: „Zoo als bij ons, in fommige landen, het Kerklijk gebed van de Toehoorers nagefproken wordt, zoo gefchiedt het ook wel in het Oosten, bij geheele voorgelezen heilige Tekften, sloor welk nafpreken of nazingen, men die van buiten leert." . ...J Ik heb in de Algemeene Aanmerking ©ver dit Boek reeds gezegd, dat wij- het niet volkdig hebben, en dat het eindigde met het eerfte woord wan het veertiende vers van neh. VIII. mieuAftis meent, dat het ook nog den dood van bevat hebben , die volgends josefus, wel-  over, het III. boek ezra. IX. 41 welke dit Boek gewoon is te volgen, voor neheMia zou geftorven zijn, en waar van hij, misfchien met woorden, uit dit Boek, of deze Overzetting, ontleend, dus fpreekt: „ezra hadt het voorrecht, om , na vele eere van zijn volk genoten te hebben, in eenen hoogen ouderdom, zijn leven te eindigen, en, met vele eerbewijzingen, te Jerufalem begraven te worden. Omtrent denzelfden tijd overleedt jojakim, de Hoogepriester, en werdt, door zijnen zoon eljaschib, in dat ambt opgevolgd." 1— Dit is die jojakim, die ons neh. XIII. 10. als een zoon van josua, den Hoogenpriester, befchreven wordt. IC Si   KORTE AANMERKINGEN OVER HET VIERDE BOEK EZRA. VOOR ONGELEERDE N.   KORTE AANMERKINGEN OVER HET V I E R'D E BOEK EZRA. tiet tweede Apokryfe Boek, hetwelk, insgelijks, onder den naam van ezra, voorkomt, en gemeenlijk , het vierde Boek ezra , heet, is van geheel anderen inhoud, en waarde, dan het eerfte. Het is geen gefchied- maar een zeker foort van geheimzinnig Boek; de inhoud-gaat, meestal, over die groote vraag, die, in alle eeuwen , allerleië vernuften gekweld heeft: Indien er eene Voorzienigheid is, hoe komt het dan , dat de deugdzamen zoo veel wederwaardigheden ondergaan, van welken godlozen, vaak, hun gantfche leven, bevrijd blijven? Deze vraag wordt, in den vorm van profeetifche openbaringen, en gezichten, van meer dan éêne zijde, behandeld, en, zo mogelijk, opgelost. Wie ook de Schrijver zij, zeker is het, dat hij ezra niet is, maar, dat hij, onder den naam en omftandighedein van ezra, zijne gedachten voordraagt. — Zelden, echter, Haagden zoodanige Schrijvers, dewijl hun genoegzaam oordeel ontbrak,  40 korte aanmerkingen brak , om het karakter, welk zij aannamen , behoorlijk vol te houden. — En dit is ook het ge. val met onzen Schrijver. — Hij vlecht zoodanige zaken in dit zijp gefchrift in, welke van ezra niet zijn' kunnen, en die geheel'vreemd zijn van deszelfs karakter, zoo als wij dat uit het echte Boek ezra, en uit NEHEMia, kennen. Van niemand hebben de Jooden meer fabelen verdicht, dan van ezra, ook daar aan maakt zich deze Schrijver fchuldig, voornaamiijk, daar hij dezen ervaren Schriftgeleerden de wet, die verloren Was, uit zijn, op eene wonderbare wijze, verfterkt geheugen, aan vijf Schrijvers laat opgeven en voorzeggen, die dan, in veertig dagen, twee honderd en vier boeken fchrijven, van welke ezr.a zeventig boeken moest geheim houden , als zaken bevattende, die het begrip van den gewonen mensen te boven gaan. — Eene laffe fabel, dezelfde, in eene andere gedaante, met welke de Jooden ezra, met vijf pennen, te gelijk, laten fchrijven, om de verloren wet weder te herftellen; terwijl zij, tüsfchen de, gefchreven wet, en de Kabbala, onderfcheid maken, en deze laatfte, ik weet niet welke, verborgenheden en geestelijke wetenfehappen laten bevatten. — Ik behoeve den Lezer niet te zeggen, dat deze, geheele fabel de ongerijmdheid zelve is, alzoo wij, van eeuw tot eeuw, zekere berichten hebben, dat de wet nooit, onder de Jooden, geheel verloren, maar, altijd, door de godsdienftigen, bewaard is geworden, fchoon ezra, bij de ver-  over het IV. boek ezra. 47 verzameling der Heilige Boeken, groote verdienften kan gehad hebben, waar toe de titel van Schriftgeleerde, of Schrijver, ons opleidt, welke ook de aanleiding tot deze fabelen gegeven heeft. Behalven dit verdichtzel, heeft dit Boek meer andere fabelen, die ook, in de fchriften van Jooden, voorkomen, en het geheele voorkomen van den Schrijver, zijne geheele houding, is die van eenen Dweeper, Geestdrijver, en Vifionaris. Wie hij geweest zij, of wanneer hij geleefd hebbe, is onbekend. — Uit het bijgebrachte fchijnt men hem voor eenen Jood te moeten houden, die bekend was met de Joodfche fabelen, waar toe ook behoort, dat hij het Joodfche volk, in dit Boek, op het hoogst, verheft, als een waardiger volk, dan alle anderen, en aan hetzelve zulke voorrechten toefchrijfc, als op welke de Jooden ; zich wel eens, ijdel en verwaand, beroemd hebI ben. — Maar te gelijk fpreekt hij, duidelijk, en 1 tevens , met eerbied, van jesus , dien hij met name noemt, hoofdst. IL 47. en VII. 28. Ook I gebruikt hij fpreekwijzen en gezegden , uit de Eudngelïén, en heeft toefpelingen, op de Openbaring van joünnes , zoodat men hem fchijnt te moeten houden, voor eenen tot het Christendom bekeerden jood, doch, welke de liefde voor zijn volk, en de overleveringen en fabelen, met zich bracht. — Ik vermoede ook, dat hij, in zijn ge; zicht van den Arend, de XII Cafares, of eerfte I Keizers van het Romeinfche rijk, bedoelt, waar uit  48' korte aanmerkingen uit volgt, dat hij, na domitianus, moet geleefd hebben, doch, veel later kan men hem ook niet plaatzen, dewijl de Brief, dien men aan barnabas , den reisgenoot der Apostelen, toefchrijftj eene plaats uit dit Boek hoofdst. V. 4. aanhaalt. Wij hebben dit Boek énkel in het Latijn, doch zoo, dat men duidlijk ziet, dat het eene vertaling is , waarfchijnlijk uit het Grieksch, en de ftijl fchijnt aan te duiden, dat het in Egypte zijnen onrfprong kan gehad hebben. — Doch, dit is ook alles, wat wij gisfen kunnen. Schoon fommige Kerkvaders en anderen , die ingenomen waren, met gezichten en openbaringen, veel prijs op dit Boek hebben gefield , evenwel heeft HiëRONYMUS het, te recht, den titel van clroomen gegeven, en de Christenen hetzelve, algemeen, als Apokryf, en de eere van een Kanoniek Boek onwaardig, verworpen. Wij leeren er niets anders uit, dan dat wij zien, hoe de menschlijke geest zich, ten allen tijde, gepijnigd heeft, om rekenfchap te geven en verklaring te doen van de onnafpeurlijke wegen der hemelfche Voorzienigheid. HOOFDSTUK I. vs. li Het tweede Boek.] Waarfchijnlijk, met betrekking tot het echte Boek van ezra, waar van de Schrijver dit als een vervolg, of tweede Boek, zal willen aangemerkt hebben. Pro-  over het IV. boek ezra L 3-ii. 49 Profeet.] Anders Priester. — ezra wordt, in het echte Boek* nooit een Profeet genoemd. Hiér was reden voor deze benaming, omdat dit geheele , Boek, in den vorm van een profeetisch boek , gegoten is. Zoon van Seraja.] Als men ezra VII. vs. 1. volg. vergelijkt, zal men verfcheiden namen anders vinden. vs. 3. In het land der Meden.] De Meden hoorden, met de Perfen, onder denzelfden Keizer. — Ik vind geene reden, waarom de Schrijver ezra in Medië plaatst, hij toog op uit Babel, zegt het echte verhaal ezra VII. 5, vs. 4. Aan mij.] Van hier af wordt ezra zelve fprekende ingevoerd, zoo dat de Opfteller hem als Schrijver wil doen voorkomen. vs. 5. Ga, en kondig enz.] Eene beftraffiiig Van het Joodfche volk, in den fmaak der beftraffendé I leerredenen van de Profeeten, 'en veelal, met be'woordingen, uit derzelver fchriften, ontleend. vs. 8. Schud gij dan.] Van eenen, die iemand, in toorn, dreigt; evenwel weet ik niét, dat deze ipreekwijze, bij de Profeeten, ergens voorkomt. vs. 11. In het Oosten — Tyrus en Zidon.] Voor 'eerst, komt de omfchrijving, in het Oosten, hiér miet te pas, Tyrus en Zidon lagen ten noorden van ihet Joodfche land, en ten'westen, van de plaats, Waar ezra onderfteld wordt, zich thans te beviiïIden; veeleer kon een Egyptenaar van deze ftéden «eggen, dat zij, in het oosten, lagen. Dus ver\D] raadt-  5© KORTE AANMERKINGEN raadt zich de Schrijver zelve. — Daarenboven, Tyrus en Zidon zijn nooit, ten behoeve der Isracliten, verwoest, noch immer onder hunne heerfchappij geweest. vs. 19. Engelenbrood.] De fpreekwijze is ontleend, uit psalm LXXVIII. 25. vs. 20. Met het loof der hoornen.] De Schrijver doelt, op het feest der loofhutten. vs. 22. Brak.] De gemeene lezing heeft, aan de rivier der Amorrheln, doch het is duidelijk, dat men, in ftede van in flumine Amorrhieo , lezen moet, in flumine amaro. >vs. 30. Ik heb u vergaderd.] Waarfchijnlijk ontleend, uit de Eudngeliin, trouwens, daar gebruikt jesus dezelfde gelijkenis matth. XXIII. 37. v/. 33. Uw huis is woest.] Vergelijk maT.th. XXIII. 38. Vs» 38. Van het Oosten komt.] Of de wederkee> rende ballingen, of, gelijk het verband fchijnt aan te duiden , de bekeerde Heidenen — maar deze hadt de Schrijver zoo wel uit het Westen mogen laten komen, als uit het Oosten. — vs. 39, 40. hoseü.] Hoe, bij de drie Aardsvaders, abraham, isaük, en jakob, de XII. Kleine Profeeten komen , betuig ik niet te weten. Zij 'Worden, eenigzins, in eene andere orde, opgeteld, dan zij in de lijst der Profeetifche Boeken voorkomen. De Engel enz.] De naam maleüchi betekent, mijn bode , mijn Engel, Dit heeft aan fommige; beu-'  over het IV. boek ezra II. 2-l8. 51 beuzelachtige Jooden aanleiding gegeven, om te verdichten , dat maleSchi geen mensch, maar, in de daad, een Engel geweest zij, en daar fchijnt onze Schrijver op te doelen. HOOFDSTUK IL vs. 2. De Moeder.] De Hoofdlieden der volken worden, bij de Oosterfche Schrijvers, meermalen, derzelver moeder genoemd, gelijk wij moederftad, moederland, zoo wel als vaderfiad, vaderland, gebruiken, dus is hier de Moeder, Jerufalem; Wij vinden dit fpraakgebruik, ook, bij de Profeeten. vs. 5. O Vader.] Het Opperwezen , in zijne naauwe betrekking tot de Israèliten. vs. 9. Met pikfchollen enz.] Jöodenlijm, bitumen; Dus befchrijvenf ons de Reizigers de gefteldheid der Doode Zee en derzelver omtrek. vs'. 10. Mijn volk.] De deugdzamen, die in mij geloven; — De Joodfche Christen vertoont zich, weder, in deze verzen. vs. 12. De levensboom.] Men vergelijke het beeld Openb. XXII. 2. vs. 13.] Ook in dit vers" komen gezegden voor, die, duidelijk, op fommige redenen van jesus, in het Eudngeli, doelên. vs, 15. Bevestig hunne voeten, als eene duive.] Eene zeldzame vergelijking , waar ik geen gelijkluidend voorbeeld van wete. Doch, misfchieni moet men deze woorden tot het voorgaande, het opvoeden, als eene duive, brengen. vs. 18. Twaalf hoornen.] Zie boven vs. 12. \_D a] vs. 23,'  52 korte aanmerkingen vs. 23. Waar gij dooden vindt.] Dit werdt, van ouds, onder de grootfte pligten van menschlievendheid, gerekend, zorge te dragen, dat de overledenen begraven, en ter aarde befteld worden. — Het Boek Tobit zal er ons een voorbeeld van geven. vs. 31. Slapen.] In het dille graf. Van 'saardrijks zijden.] Van het ééne uiterfre der wereld, tot aan het einde. — vs. 33. Op den berg Horeb,] De Godgewijde berg, waar ook moses zijne godlijke zending aan de Israëliten ontvangen hadt. — In navolging daar van verdicht de Schrijver, hier, dat ezra zijne zending aan de Israëliten, insgelijks bij den berg Horeb, ontvangen hebbe, hoe onwaarfchijnlijk het anders zijn moge, om ezra bij Horeb te plaatzen. vs. 34. Uwen Herder.] Den messiüs. — Duidelijk^, ftraalt hier weder de Christen door, die de Euangeliën gelezen heeft. — Vergelijk vs. 36. vs. 38.. Verzegelden.] Duidelijk, nagevolgd uit Openb. VII. vs. 39. Glinjierende.] Wit-glinftercnde. Vergelijk Openb. VI. 11. VII. 9. volgg. vs. 41. Het getal — is vol.] Wie ziet niet ds toefpeling op Openb. VI. 11. vs. 42. volg.] Een beeld uit Openb. XIV. HOOFDSTUK III. vs. 1. Der jlad.] Jerufalem. Men kan verders geen werk maken van de tijdrekening van een verdicht Boek, om het 3ofte jaar na de verwoesting van Jerufalem overeen te brengen met den leeftijd van  over. het IV. boek ezra lil. 6-34. 53 van ezra, die, onder de regering van artaxerxes Langhand, volgends de echte berichten, te Jerufalem zal wedergekeerd zijn , . alzoo deze arbeid vruchteloos zou wezen, dewijl deze tijdrekening niet toelaat, ezra, in het softe jaar na de verwoesting der Stad, reeds dien ouderdom toe te fchrijven, die hier onderfteld wordt. — Ja, wie weet, of hij toen zelfs al geboren was? vs. 6. Foor dat de aarde een begin nam.~\ Dat het Paradijs reeds voor de fch.epping der wereld zou beilaan hebben, is eene fabel van fommige Jooden, welke de Schrijver hier ook, eenvouwig genoeg, volgt. Trouwens, daar uit volgt dan ookt dat het Paradijs niet in deze wereld x. _ Blijken, dat dit Boek niet uit de tijden van ezra is. vs, 2. Uw kart gaat enz.] Eene herinnering, die, door wijsgeeren, meer is opgemerkt, in het ftuk van het onderzoek, over het kwaad, in deze wereld. vs. 4. Dat boos hart.] Het zedelijk kwaad. vs. 7. Van het Paradijs.] Hetwelk de Joodea, in hunne overleveringen, ergens buiten deze wereld plaatzen. w 11, Uitwendig.] Ik verfta niet, hoe de wereld gezegd wordt, uitwendig, bedorven te zijn, en zoek nqüere verklaring van deze uitdrukking. vs. 21.J n dien zin, luidde het gezegde van 1 SO-'  OVER het IV. boek izRA IV. Z$So. $$ sokratbs: Qua fupra nos, nihil ad nos — Het geen boven ons is, raakt ons niet. vs. 23. De wet — te niet gedaan.] Dit behoort, ook, tot de Joodfche fabelen, dat, in de Êahylonifche gevangenis, de wet verloren was geraakt, en daarmede hangt dan famen, dat ezra dezelve, uit zijn geheugen, door een wonderwerk, herfteld heeft, gelijk de Schrijver, in 't vervolg, verhalen zal. — Ondertusfchen geven ons de echte Bijbelboeken genoegzame blijken van de onwaarheid van dit voorwendzel. — vs. 24. Niet waardig zijn.] Dat is, „ niet verwaardigd worden te genieten", of „ terwijl wij geene barmhartigheid genieten". Men lette op dit gebruik van het woord waardig en onwaardig. vs, 25. Hij met zijnen naam.] De eer van God was naauw verbonden met den voorfpoed van dat volk, hetwelk, onder alle volken, alleen den waaren God beleedt. — vs. 35. In hunne vertrekkameren,] Hunne verborgen , en aan ons oog en kennis onttrokken, verblijfplaatzen. . vs. 39.] Dus beweeren fommige Jooden, in hunne fchriften, dat de komst des MESSia's uitgefteld wordt, om hunner zonden wil. vs 43. Van het begin af.] Dat is, ordenlijff, geleidelijk. — vs. 50.] De zin is. In vergelijking van de eeuwen, die reeds verlopen zijn, ftaan er nog maar weinige te volgen. HOOFD»  $ KORTE AANMERKINGEN HOOFDSTUK V. vs. i.] Voor de gelukkige verandering, waarhij het kwaad, uit deze wereld, zal worden te niet gedaan, zal het zedebederf ten-hoogften top Hijgen • vs. 4. Na het derde bazuin gefchal.] Misfchien in navolging van de beelden, in de Openbaring van jo3nnes. vs. 5. Dan zal er bloed enz.] Sommige Kerkvaders hebben aan het kruishout en aan het bloed van Christus gedacht. — Ongerijmd! Eer zou men de fpreekwijzen mogen vergelijken , welke voorkomen habak. II. n. 12. vs. 7. Sodom hare visfchen.] Men weet, dat de zee van Sodom, of de doode zee, geeue visch voedt. — Hier is dan eene misflag, doch welke ik niet weet, of men op rekening van.den Schrijver, of van den Latijnfchen Vertaler, of van eenen Affchrijver, zetten moet. Hij zal, des nachts enz.] Misfchien met toefpeling, op het gezegde van jesus joünn. V. 25. vs. 16. salathiül.] Waarfchijnlijk wordt de Vader van zerubabel bedoeld, die in het echte Boek ezra SEaLTinëL heet. — vs. 24. Eene groeve.] Foveam unam. Waarfchijnlijk, eene verkeerde lezing, of verkeerde vertaling. De tegenftelling toch gaat op deze wijze mank, misfchien, moet het zijn area, één dorschvloer. — Daar wordt gefproken van de verkiezing van Sïón, uit alle andere fteden en landen der wereld, van het  over. het IV. boek ezra V. 34-52, —VI. i0-49. 57 het Joodfche volk, uit alle volken, om aan God geheiligd te wezen. vs. 34. Mijne nieren drukken mij.] Mijne begeerte en verlangen, naar het heil en welzijn van Israël, matten mij af. vs. 50. Onze moeder.] De aarde. — vs. 52. Minder van grootte.] Dit hebben zich fommigen verbeeld. Terra malos homines nunc educat, atque pujillos. zeide juvenalis in zijne Hekeldichten. HOOFDSTUK VI. vs. 10. De kand des menfchen.] De zin is, het einde der eerfte en het begin der laatfte tijden, is, in den fchakel der gebeurenisfen, aan één verbonden, gelijk de verzenen yan esau , door de hand van JAKOB, gehouden werden. vs. 42. In het zevende deel.] Deze ezra rekent de evenredigheid van water tot vast land, in deze wereld, als 1 tot 7. — Later waarnemingen hebben eene andere evenredigheid ontdekt. vs. 49. Behemoth.] In de Vulgata leze ik, hier en vs. 51, voor Behemoth, Henoch. — Het is bekend, wat de Jooden gebeuzeld hebben van déze beide Monfters, den Behemoth, die op 1000 bergen graast, en den Leviathan, die in den Oceaan bewaard wordt, beiden, opdat het, op het feestmaal van den messes, als hij komen zal, den Jooden niet aan vleesch of visch zal ontbreken. Een verkeerd verftaan van plaatzen uit job en de Pfalmen \P 5] heeft  58" korte AANMERKINGEN heeft aanleiding tot dit verdichtzel gegeven, hetwelk onze Schrijver ook overneemt. vs. 56. Speek/el — een drupptl.'] De toedeling is, op jes. XL. 15. doch aan welke plaats onze Schrijver, hier, eenen Joodfchen zin geeft. — HOOFDSTUK VII. vs. 16. De bruid.] De kerk, de gemeente ó>r gelovigen en heiligen, wordt de bruid van het Lam genoemd in de Openbaring. — Moet men deze gemeente ook hier, door deze bruid, verftaan? vs. 28. Mijn zoon jesus.] Vergelijk, het geen wij, in de Algemeene Aanmerking over dit Boek, gezegd hebben. vs. 37. achaz.] Waarfchijnlijk, moet hier een andere naam gelezen worden — of de Schrijver maakt zich aan een verbazenden fprong in de Tijdrekening fchuldig, wanneer hij achaz en samuSe bij elkander plaatst. HOOFDSTUK VIII, vs. 20. Eer hij opgenomen werdt,] Het fchijnt, dat de Schrijver wil aanduiden , dat ezra , even als ELi'a, zonder te fterven, uit deze wereld, is weggenomen. vs. 33. Welke vek werken enz.] Eene zederileere, die niet overeenkomt, met de leere des O, en N. T., welke van geene werken, dat is, deugd- za~  over het IV. boek ezra VIII. 53-56.—IX. 59> zame verrichtingen, weten, welke iemand kan opleggen, of daarvoor beloning ontvangen; zulk iemand heeft zijnen pligt volbracht, maar bij God heeft hij eigenlijk, niets te eifchen. — Ten ware men dit zachter moet verklaren , voor zoo ver de deugd zich zelve beloont. vs. 53. Zwakheid en motte.] Dit is duister. Ten zij men door deze motte verftaan moet, alles, wat den mensch verteert, gelijk de motte de kleederen. vs. 56. Vrijheid.'] Men ziet, voor welke Secte der Jooden de Schrijver is, voor die, welke de vrijheid van den menschlijken wil voorftonden. HOOFDSTUK IX. vs, 3.] Men vergelijke hier mede de voorzegging van jesus matTh. XXIV. waar op hier fchijnt gedoeld te worden. vs. 7. Door zijne werken.] Vergelijk hoofdst. VIII. 33- vs. 11. Hunne vrijheid.] Aldaar vs. 36. *». 26. Genoemd Ardath.] Ons onbekend. vs. 38. Eene vrouw.] Deze zal de ftad Jerufalem verbeelden. vs. 43. Schoon ik dertig jaren enz.] Vergelijk de uitlegging hoofdst. X. 45, 46. HOOFD-  60 korte aanmerkingen HOOFDSTUK X. vs. 2. Bluschten wij alle lichten uit.] Ten teken van rouw en droevenisfe. vs. 8.] De algerneene ramp gaat alle bijzondere wederwaardigheden te boven. j*. 46. Dertig enz.] Nadat david Jerufalem en de burgt Sion bemagtigd hadt, heeft eerst zijn zoon salomo den Tempel gedicht. HOOFDSTUK XI. en XII. vs. 1.] Men ziet, dat de Schrijver, in navolging van danicl bijzonder, zich verheft, tot gezichten, die toekomende zaken zullen verbeelden. ~ De Arend is, geloof ik, het Romeinfche rijk, en de ia Koningen, door de twaalf vederen of pluimen verbeeld, zullen, mijns bedunkens, de ia C&fars of eerfte Romeinfche Keizers zijn, van welken de tweede, augustus , een aanmerklijken tijd, en het langst van allen, geregeerd heeft, maar het overige is zoo verward, dat ik mijn hoofd niet wil breken, noch den geest mijner lezeren vermoejen, met eene verdere nafporing van deze hersfenfchimmen. HOOFDSTUK XIII. vs. 40.] De Fabel der X Stammen, die de Jooden, in hunne fchriften, ook hebben, hoewel onderfcheiden opgefchikt. — Zij zullen naa zekere land-  over hét IV. boék ezra XIV. 2-24. 6l landftreek Artaret, ons onbekend, getrokken zijn, door eene rivier, die fommige de Sabbathsrivier noemen, welke zij droogvoets doortogen, maar die hun nu de terugkomst belet, dewijl zij enkel op den Sabbath droog is, waarnaar zij ook den naam voert. Dit zal duuren , tot den tijd van den JiESsias, dan zal deze rivier weder opdroegen, en de X Stammen zullen wederkeeren; — Dat dit eene fabel zij, is daar uit zeker, dewijl wij weten, dat de X Stammen mede in het verlof van cyrus ■begrepen waren, om naa hun land te keeren, als ook, dat, in de daad, velen hunner, werklijk, na het eindigen der Babylonifche ballingfchap, zijn teruggekeerd, en in hun land hebben gewoond, tot de verwoesting van Jerufalem, door de Romeinen. HOOFDSTUK XIV. vs. 3. Doornboschjen.] ezra wordt, in de overleveringen en fabelen der Jooden, als een andere moses voorgefteld, die de wet weder te voorfchijn heeft gebracht, dus verfchijnt hem,,in dit verhaal, de Godheid, in een doornboschjen, gelijk weleer aan moses. vs. 6. Gedeeltelijk enz.J De Joodfche Fabel van het onderfcheid tüsfchen de gefchreven , en de mond-wet, beide door moses nagelaten, de eer. fte, in gefchrift, de laatfte door overlevering. vs. au Verbrand is.~\ Door de Chaldecn, zoo als de fabelachtige overlevering meldde. —- vs, 24. Tafeltjens enz.] Schrijftafeltjens. — Deze is  6 a korte aanmerkingen is eene vergisfing van den Schrijver van dit verdichte ftuk. — vs. 24. Deze vijf.] Anders verhalen de Fabelen der Jooden, dat ezra met vijf pennen te gelijk fchreef, toen hij deze wet, uit zijn geheugen, weder te voorfchijn bracht, maar , deze Schrijver' geeft hem vijf Affchrijvers tot medehulpen. vs. 46. Zeventig Uiatjie boeken.] Wonderbaar is de menscb. — Kabballisten hebben in laater eeuwen nog geroemd, dat zij deze boeken van ezra bezaten, en ik weet niet, welke verborgene wijsheid daar uit geleerd hadden! — HOOFDSTUK XV. vs. 8. De zielen der deugdzamen.] Eene navolging van openb. vs. 9, 10, 11. vs. 10. In Egypte.] In laater eeuwen, na de Babylonifche ballingfchap, enz. bevondt zich eene groote menigte Jooden in Egypte. vs. 20. Van den kant des Libanons.] Dat is, van het noorden. vs. 30. Karamanïèrs.] Die de woestijnen van Karamanïè of Kar manié bewonen, beoosten Perfië, en ten zuiden van Parthië. vu 46. Afië.] Voor KleinrAft'è', hedendaags Natoii'ê. De Vorllen van dit landfchap waren bondgenoten of afhangelingen van het Babylonifche rijk, en oorloogden, onder kroesus, Koning van Lydië, tegen cyrus, toen deze het Babylonisch rijk bezig was onder te brengen. HOOFD-'  over het IV. boek ezra XVI. 63 HOOFDSTUK XVI. vs. 42—46.] Men vergelijke hier mede de woorden van paulus 1 korinth. VII. 29—31. vs. 54. Vuurige Koelen enz.] Men zie de fpreekwijze rom. XII. 20. Uit de vergelijking met deze plaats, blijkt het, dat de fpreekwijze gebezigd wordt, om te kennen te geven de befchaamdheid , daar men iemand toe brengt, over zijne daaden.   KORTE AANMERKINGEN OVER HET BOEK T O B I T. VOOR ONGELEERDE N.   KORTE AANMERKINGEN OVER HET BOEK T O B I T. Men behoeft dit Boek, Hechts, met een vluchtig oog, te doorlopen, om te ontdekken, dat het* in alle deszelfs bijzonderheden, geene waare gefchiedenis , maar een verdichtzel , een foort van zedelijken Roman, behelst, duidelijk, ingericht, tot een zeker bepaald oogmerken doelwit, om de deugd en godsvrucht aan te "prijzen , als welke, gefterkt door het gebed, niet misfen, op het laatst* van God beloond te worden. Zij, die dit Boek, in alle deszelfs bijzonderheden, als een echt gefchiedverhaal, willen aanmerken en verdedigen, geven hunne eigene kortzichtigheid te kennen , en benadelen den Schrijver, meer dan hij verdient. — Immers, fchoon er, ten tijde der Asfyrifche ballingfchap, een godvruchtig man, tobit genaamd, kan geleefd hebben, die, ïdoor zijne godsvrucht, en lotgevallen, bekend is geworden, evenwel zal niemand, die eenigen fmaak lE 2] be«  <5$ korte aanmerkingen bezit, zich overreden laten, dat het geen, in dit Boek, van den goeden Engel rafacl, of den boezen Geest asmodeus, of asmodi, verhaald wordt, daadlijk, zou gebeurd wezen. — Ook is het al te geyallig, "dan dat men het > voor eene gebeurde waarheid, zou houden, als het gefchrift verhaalt, dat de oude tobit en de jonge sara , juist op denzelfden tijd, hun gebed hebben gedaan, om, van hunne jammeren, door den dood, bevrijd te ...™Aor, nm nïpf vnn andere gelijkluidende omftan- digheden, welke van deze beide perfonen verhaald worden, te fpreken, die, ten overvloede, bewijzen, dat zij geene, waarlijk, gebeurde zaken, maar een opzetlijk,, en met eene zekere bedoeling opgefteld, verriiehtzel bevatten. En dit oogmerk, wie dan ook de Schrijver van dit Boek geweest zij, of wanneer hij geleefd hebbe, is uit liet geheel beloop des verhaals ligt op te maken, ja, de Schrijver heeft hetzelve, duidlijk genoeg, en als met even zoo vele woorden, aangewezen. Dit oogmerk is, gelijk ik reeds begon te zeggen, uit de lotgevallen van den Held en Heldin van dit ftuk, tobit en sara, te leeren, hoe deugd en godsvrucht, in deze wereld, vaak verdacht , gehoond, en gefmaad, maar toch , op het einde, door de Godlijke Voorzienigheid, gered en gehandhaafd wordeii. — In het bijzonder, wü de Schrijver leeren, dat aalmoesfen en goede werken, door God, beloond, en het gebed der deugdzamen verhoord wordt. — Deze zijne bedoeling geeft hij, niet duister, zelve te kennen , in d* WOOï»  over tobit.' fa woorden van den Engel rafacl Hoofdft. XII. 7—14. Tot dus verre, kan deze aanmerking dit Boek, of deszelfs waarde, niet benadeelen, immers, men heeft, onder de Kanonyke Boeken, een voorbeeld van zoodanige zedelijke verdichting, in het Boek van job, ten minften wat de vorm en wijze van uitvoering betreft. — Maar, het is eene geheel andere vraag, hoe de Schrijver zijn plan heeft uitgevoerd, en op welke wijze, hij aan zijn oogmerk heeft voldaan? En, in de daad, eene ligte vergelijking tüsfchen het Boek van job , en dit Boek, is genoegzaam, om ons het gebrekige in dit Boek van tobit te doen opmerken. — Ik zal niet fpreken van de Anachronismen, of misdagen, in de tijdrekening, noch van het tegenftrijdige in fommige bijzondere omftandigheden, die men aan dit Boek te last kan leggen, noch zelfs aanmer1 ken, dat hij eenen Engel onwaarheden laat zeggen, en zich uitgeven voor iemand, die hij niet is, maar, wie kan zulke fabelen verduwen, van geesten, die liefde opvatten voor vrouwen, die, uit jaloersheid, derzelver minnaren dooden, die, door den ftank van de lever en het hart van een visch, kunnen verdreven, en, verders, in de woestijnen, hier of daar, opgefloten en verbannen worden , als in dit Boek voorkomen ? Wat, verders, de uitvoering betreft, men ziet, dat de Schrijver, in fommige Hukken, zijn modél genomen heeft uit het Boek van job. hanna, de vrouw van tobit, heeft vele overeenkomst met \E 3] de  JO KORTE AANMERKINGEN de vrouw van job , daar zij haren man zijne godsvrucht , en liefdedaaden, als nutteloos , verwijt. job II. 9. tobit II. 14. Over het geheel, maakt hij veel gebruik, van de Heilige Schriften, in zijne bijverdichtzelen; gelijk ELiëzER , de knecht van abraham, gezonden, om rebekka , voor zijnen jongen meester isaük, te vrijen, geene fpijze wil gebruiken, voordat hij zijnen last geopend heeft, gen, XXIV, 39. zoo ook de jonge tobiüs, en Zijn vriend rafaöl , tobit VII. 9 —16> Gellik mqrdechai, in het Boek Esther, eerfte Staatsdienaar wordt, bij ahasveros, om zijn volk te kunnen weldoen, dus ook achiSchar, tobits broeders ZOOn, bij esarhaddon, tob. I. =4, 25. — Ook ontleent hij, doorgaands, zijne woorden en wijze van voordragt, uit de oude Hebreeuwfche Schrijvers, dus zijn alle de gebeden en lofzeggingen , in dit Boek voorkomende, faamgefteld , uit fpreekwijzen, die men met gelijkluidende plaatzen, uit de psalmen, en andere Hebreeuwf-.he Dicht-. Hukken, kan vergelijken. Doch, laat ons nog de ééne en andere bijzonderheid, omtrent dit Boek, aanmerken. Het .wordt tobit, of, volgends anderen, tobiüs, genoemd, naar den Held van hetzelve, die, in den Griek, fchen Tekst, tobjt , maar, in den Latijnfchen, tobiüs heet, De Schrijver is ons geheel onbekend. In den Griekfchen Tekst, fpreekt tobit, in de eerfte perfoon, van zich zeiven, ook beveelt, in den) zeiven, de. Engel rafa^l, aan ïobit, en zijneni 500a.  overtobit. 7$ goon TOBias , al wat hun gebeurd was, in een Boek te fchrijven (Hoofdft. XII. 20.), evenwel, kan men daar uit niet befluiten, dat of tobït of tobiSs de Schrijver zoude wezen, te min, dewijl *r zaken en denkbeelden in voorkomen, welke jonger zijn, dan de leeftijd van deze beiden. — Ondertusfchen blijft de waare Schrijver ons onbekend, en het is zelfs niet mogelijk, den tijd te bepalen, wanneer het gefchreven is, zoo veel alleen is zeker, dat noch josefus, nochFiLo,de Jood, van de gefchiedenis van tobit weten, of, in hunne fchriften iet van dit gefchrift gewagen, dus is het zeer mogelijk, dat dit opftel zelfs jonger is dan de leeftijd van christus, fchpon men het al vroeg, bij de Kerklijke Schrijvers, onder de Christenen, gemeld vindt. Men kan, even min, fpooren ontdekken, of dit Boek Palcefiina, dan wel Egypte t tot zijn vaderland heeft. — Ik zou, echter, tot het laatfte neigen, omdat het fchijnt, dat de Griekfche uitgave van hetzelve een oorfpronglijk en geene overzetting is, nu was de Griekfche taal, bij de Egypti* fche Jooden, in gebruik, ook, omdat de Schrijver den boozen geest asmodi, in de woestijnen van Opper-Egypte, laat bannen en opfluiten. Wij hebben, van dit Boek, twee Hoofd-uitga* ven, eene Griekfche en eene Latijnfche. — De Griekfche vindt men, in de uitgave van de vertaling der zoogenoemde Zeventig Overzetters. Deze fchijnt geene vertaling, maar een oorfpronglijke Tekst te zijn, waar van, ten minften, geen oor\E 4] t fprong-  korte aanmerkingen fpronglijke Hebreeuwfche of Chaldeeuwfche Tekst, bij iemand der oude Schrijveren, bekend is, maar van dezen Griekfchen Tekst heeft men eene Latijnfche Overzetting , die zelfs ouder is , dan de tijd van den Kerkvader mëRONYMus. Doch, behalven dezen Griekfchen Tekst, hebben wij, in de zoogenoemde Vulgata, eenen Latijnfchen, die, door hiSronymus, op verzoek zijner vrienden , uit een Chaldeeuwsch exemplaar vertaald is, welk Chaldeeuwsch exemplaar niet meer voorhanden is. — Deze Latijnfche Tekst verfcheelt, merklijk, van den Griekfchen, en fpreekt, van tobit, dien hij tobiüs noemt , in de derde perfuon, terwijl de Griekfche tobit, in de eerfte perfoon, zelve laat verhalen. — Ook is het La* tijn, in het gefchiedkundige, wijdlopiger, dan het Grieksch,. terwijl dit breeder is, in. het zedelijk gedeelte van dit Boek. — Onze Nederlandfche Vertalers hebben den Griekfchen, maar luther ivxeït. den Latijnfchen Tekst, of liever, éénen der Hebreeuwfche uitgaven, waar van ftraks nader, gevolgd. Daar zijn wel twee, Hebreeuwfche Tekften van dit Boek voorhanden, maar zij zijn van later dagtekening, en de één uit het Grieksch, de ander uit het Grieksch en Latijn beiden, vervaardigd. Nooit hebben de Jooden dit Boek, onder hunne Heilige Schriften aangenomen, fchoon velen der later "jooden het niet alleen kennen, maar ook de gefchiedenis voor eene waare gebeurenis houden; da oudfte Christen Kerkvaderen noemen het een Af, daar  ?S KÖRTE AANMERKlNGEfï ., daar hij van den Koning mede befchonken was, „ en ziende, onder de andere menigte, eenen uit „ zijn geflacht, en ftam, gabel , die behoeftig „ was, leende hij dien, onder een handfchrift, de „ gemelde fomme gelds." VS. 17. enemessar ] salmanassar. sennacherib.] In de Bijbelgefchiedenis saN- HERIB. vs. 18. Ongefiadig.] Ongunftig jegens de Israëiiten. vs. 20. Achter de muuren.] De ballingen worden gering geacht, en fmaadlijk bejegend. Begroef.] Eene der voornaamfte pligten van menschlievendheid, bij de ouden. vs. 21. Gevlucht was.] Na zijne nederlaag voor Jerufalem, onder de regering van hisrtü, Koning van Juda. vs. 23. Dan mijne vrouw enz.] De Schrijver fielt dus tobit gelijk, met jos, wien, insgelijks, alles ontnomen werdt, behalven zijne vrouw. Ik voeg hier, weder, den Latijnfchen Tekst dezer verzen bij: „ Langen tijd daar na, als, na de dood van „ salmanassar, sennacherib, zijn ZOOn, in zij- „ ne plaats, regeerde, die de Israëliten ongenegen ,, was, ging tobiüs, daaglijks , tot zijne ftamge„ noten, die hij vertroostede, en aan elk van hun, „ naar zijn vermogen, van zijne bezittingen mededeelde; hij fpijsde de hongerigen , kleedde de „ naakten, en begroef, zorgvuldig, de dooden en >, verflagenen. — Eindelijk, als de Koning sen» „ na'  OVER TOBIT U 24-26. a nacherib, uit Juded, vluchtende, te rug gef, keerd was, toen God hem, om zijne lastering, „ geflagen hadt, en hij, in zijnen toorn, velen „ der Israëliten ter dood deedt brengen , beitelde » T0Bi;is hun"e lijken ter aarde. — Als dit den « Koning bericht werdt, gaf hij bevel, om hem te * dooden, en ontnam hem alle zijne goederen. — M Daar op vluchtte tobiüs , met zijne huisvrouw 51 en zoon, en verbergde zich, van alles ontbloot, » bij goede vrienden, die hij er velen hadt." vs. 24. Geen 50 dagen.] Eene andere lezing, 55. De Latijnfche Tekst 45. Door twee van zijne zoonen.] 2 kon. XIX. 36, 37, Ararath.] Armenië. 5acherd0n0s.] esarhaddon. vs. 25. Keerde ik weder.] Of TOBias weder in ; zijn ambt, als Hofleverancier, herfteld werdt, ver. 1 haalt onze Schrijver niet. Den tweeden.] Tot Groot-Vizier, of Athamad\Eddaulet, eerften Staatsdienaar, gelijk mordochai ! bij ahasveros , in het Boek esther. vs. 26. Mij wedergegeven was.] Maar, zijne 1 vrouw was hem niet ontnomen, noch zijn zoon Mr. 23. Een kleine misflag van den Schrijver, ten irninften, van den Griekfchen Tekst, want, de La. itijnfche heeft dit niet. Hij luidt dus: „ Doch, na 45 dagen, werdt deze Koning van 5, zijne eigene zoonen omgebracht, toen kwam to„ Bias weder in zijn huis, en al zijn goed werdt „, hem wedergegeven." Al het overige gaat de Xatijnfche Tekst voorbij. HOOFD-  korte aanmerkingen H O O F_D STUK II. vs. i. Het Pinkfterfeest.] Als de Jooden, in hunne ballingfchap, de hooge feesten, te Jerufalem, niet konden vieren, vierden zij die, met maaltijden, op welken de godvruchtigen de armen en vreemdelingen nodigden. vs. 3. Tot de zon, enz.] Om hem dan, in ftilte, te begraven. vs. 5. amos.] amos VIII: 10. vs. 9. Onrein.] Door het aanraken van een dood Jigchaam. Muschjens.] De Latijnfche vertaling heeft zwaluwen. De zaak is onzeker, en van geen belang. vs? 10.] De kwaal, die de blindheid aan tobiSs veroorzaakte, was dan, het geen de geneesheeren leukoma, of de witte ftaar, noemen. Onderhieldt.] Hij was dan weder arm geworden, het welk de gefchiedenis niet verhaald heeft. Hij _ verhuisde ] De gewoone lezing is: ik verhuisde, doch het blijkt uit Hoofdft. XI. en XIII. dat tobit thans te Nineve gebleven is. Maar ACHiacHAR is in ballingfchap verzonden geweest, volgends- deze gefchiedenis. Hoofdft. XiV. 10. Elymals.] Een landfchap in Perfië. vs. 11. Vrouwenvertrekken] Harem. - Bij de Oosterlingen, leven de vrouwen, afgezonderd van de mannen, vooral, de aanzienlijken. vs. 13. Het geen geftolen is.] exod. XXXIII. 4» BE UT. XXI. I.  over tobit II. 14. 8Ï vs. 14. Driftig.] Dit voegde evenwel den goe. den tobit niet, ook weet ik geeue reden, waarom hij zijne vrouw van hagen diefftal verdacht hieldt. Waar zijn nu enz.] De Schrijver wil zijnen tobit gelijk ftellen, met job. job II. 9. Dit hoofdstuk luidt dus * in den Latijnfchen Tekst: „ Daarna, als er een feestdag des Heeren inviel, „ en er een goed maal bereid was, ten huize van ,, TOBias, geboodt hij zijnen zoon, eenige god„ vrezenden van hunnen ftam te gaan nodigen, „ om met hun te eten» Deze wedergekomen zijn„ de, berichtte hem, dat er één uit de Israêliten, „ op ftraat, vermoord lag. Aanftonds fprong hij S» van tafel °P> en zijn maal verlatende, kwam hij, „ zonder gegeten te hebben, bij het lijk, hei. welk ,, hij ophief, en heimlijk in zijn huis droeg, tot„ dat de zon zou onder zijn, om het dan, zorg„ vuldig, te begraven. Het lijk dus verborgen „ hebbende, deedt hij zijne maaltijd, met droef„ heid en ontftdtenis, gedenkende aan dat woord, „ het welk de Heere gefproken heeft, door den , Profeet amos : j, lk zal uw feesten ééns in diepen rouw ver,. keeren." „ Na het ondergaan der zon, ging hij den dondert ,, begraven; Alhoewel nu alle zijne nabuuren hem berispten , hoe reeds te voren bevel gègeven ,, was, hem, om die reden, ter dood te breng n, ii en hoe hij, ter naauwer nood, de dood ontko- \n  Sa KORTE AANMERKINGEN men was, en nu, evenwel, op nieuw, de doo„ den begroef, vreesde echter tobïüs God meer, „ dan den Koning, en nam de lijken der verflage„ nen, en bergde ze in zijn huis, die hij dan, „ midden in den nacht, begroef. — Op zekeren „ dag gebeurde het, als hij, van het begraven „ vermoeid, t'huis kwam, en zich bij eenen muur „ nedergelegd hebbende, in flaap viel, dat hem, „ uit een zwaluwennest, heete drek , in zijnen flaap, op de oogen viel, waar door hij blind „ werdt. — Deze beproeving liet God hem over„ komen, opdat den nakomelingen een voorbeeld „ van zijne lijdzaamheid zou gegeven worden, ge„ lijk aan die van den heiligen job; want, gelijk „ hij, van jongs op, God altijd geëerbiedigd, en „ zijne bevelen onderhouden hadt, zoo was hij „ niet gemelijk tegen God , dat deze plage van „ blindheid hem overkomen was, maar bleef, on„ beweeglijk, in Gods vreeze volharden , zelfs „ dankte hij God, al den tijd van zijn leven. — „ Trouwens, gelijk Koningen den heiligen job be„ fchimpren, zoo belagchten de eigen bloedvrien„ den van tobiüs hem, vragende: „Waar nu zijne „ hoop en vertrouwen was? waar hij zoo vele aal„ moesfen voor gegeven, en zoo vele dooden bc„ graven hadt?" Maar tobiüs beftrafte hen, „Wilt", „ zeide hij, „dus niet fpreken! Wij zijn immers „ „ zoons der Heiligen, en verwachten dat leven, „ „ hetwelk God aan die genen geven zal, die „ „ bun geloof nooit van hem aftrekken." — „ Zijne huisvrouw anna ging, daaglijks, uit, om, ,, voor  OVER tobit lil. I-Ó. g dat meitl mijnen geest, in vrede, wegneme.' want het is ■ „ mij nuttiger, te fterven, dan te leven!" vs. 7. Juist op dien zelfden dag.] Dit is zeer j toevallig/— Elk kan er uit betluiten, dat de. Schrijver een zedelijk verdichtzel-heeft willen op-ftellen. Ekbatana.] De hoofdftad van Mediè, zie ju-dith I. 1. De Latijnfche vertaling heeft Rages, vs. 8. Zeven -ma-men.] Ook dit zevental ver-j- raadt, duidlijk, eene verdichting.  over tobit III. io-25. 85 asmodeus.] Of asmodI, die zijnen naam van vernerven heeft. — Het bijgeloof heeft, in later tijden, allerhande, fabelen, van goede en kwaade geesten, verdicht, en aangenomen. — Daar toe behoort ook, dat kwaade geesten liefde opvatten voor vrouwen, jaloersch over haar zijn, enz. vs. 10. Naar geen èénen enz.] De echte vrouwen namen ook bij de Jooden den naam van hare 1 mannen aan. vs. 12, Haar leven enz.] Onze Schrijver laat het ^ verdriet, in zijne helden, al fpoedig ten hoogden ; top frijgen! Eene fchande.] Werdt de zelfsmoord toen reeds 1 voor fchandelijk voor de familie gehouden ? Men li merke dit op! vs. 13. Aan het ven/Ier.] Dat uitzag na Jerufaitem, of naar die ftreek, waar Jerufalem lag, gelijk de ballingen gewoon waren, en men ook van dafüëh leest. dan. VI. 11. vs. 22, 23.] sara bidt, met meer onderwerping, dan de oude tobit. vs. 25. rapaül.] De Engel, van wien meer (hoofdst. XII. 12, en 15. tobiüs toekwam.] Volgends de wet van het Levirats - huwelijk , als zijnde hij de naastbeltaande van sara. Juist op den zelfden tijd.] Weder een wenk van een verdicht verhaal. Zien wij den Latijnfchen Tekst: „ Het gebeurde, op denzelfden dag , dat ook 1,, sara, dochter van ragucl, te Rages, eene ftad [F 3] » in  8£ KORTE AANMERKINGEN „ in Mediè, befchimping hoorde van ééne van haars „ vaders flavinmn; te weten, zij was reeds uitgetrouwd aan aeven mannen, maar een booze „ geest, genaamd asmooi, hadt die allen gedood, als zij het bijleger met haar wilden houden; als „ zij dan ééns die flavin, om eenig vergrijp, be„ keef, gaf deze haar dit befcheid: „ Dat wij nooit „ „ een' zoon of dochter van u, op aarde, zien, ; „ gij mannenmoordfter! wilt gij mij ook doo„ den, gelijk gij reeds zeven mannen vermoord „ „ hebt?" Op deze woorden ging zij, in eene „ bovenkamer van haar huis, en at, noch dronk, „ drie geheele etmalen; maar hieldt aan met ge„ beden en traanen, God fmeekende, dat hij haar „ van dien fmaad wilde bevrijden, op den derden „ dag, floot zij haar gebed, en loofde God, met „ deze woorden:— Geloofd zij uw naam, o God „ van onze vaderen ! Want , als gij toornig ge„ weest zijt, oefent gij weder barmhartigheid, en ten tijde van droevenis, vergeeft gij de zonden „ aan hun, die u aanroepen. Tot u, o Opper„ heer! wend ik mijn aangezicht, op u vestig ik „ mijne oogen. Ik bid u, Heere! dat gij mij van den band dezer fmaadheid ontbindt, ofwel, mij' „ van deze aarde wegrukt. Gij weet, Heere! dat a, ik nooit eenen man begeerd, maar mij zelve^ „ zuiver bewaard heb van alle lusten, Nooit heb" „ ik mij met dartele lieden opgehouden, nooit ver-.; ,', keerd, met ligtvaardig gezeifchap. Ik gaf alleen) „ mijne toeftemming, om eenen man te nemen, inj n uwe vreeze, en niet uit dartelheid, — Doch,, » of!  over tobit IV. i-7. §7 ,, of ik was hun niet waardig, of, misfchien wa« ren zij mij onwaardig , zoodat gij mij, mis,, fohien, voor eenen anderen man, bewaard hebt, „ want, uw raad ftaat niet in de magt van eenig mensch. Maar dit houdt elk, die u dient, voor ,, zeker, dat zijn leven, als het in beproeving geweest is, gekroond zal worden; is het in droef,, heid geweest, het zal verlost worden, is het in , kastijding geweest, men zal tot uwe barmhar„ tigheid naderen mogen dewijl gij geen lust hebt, , „ in ons verderf: Na ftorm en onweder, maakt gij I ,, het weder (lil, na huilen en weenen, ftort gij ,, weder blijdfchap uit. ~ Uw naam, o Israëls ,, God! zij geloofd in eeuwigheid! — Op den„ zelfden tijd, werden beider gebeden verhoord, ,, voor de majefteit des hoogden Gods, en 'sHee, ,, ren heilige Engel rafacl gezonden, om beiden 1 „ te genezen, alzoo hun beider gebed, ten zelfden 1 ,r tijde, voor God werdt herhaald." HOOFDSTUK IV. vs. 1. Geld.] Vergelijk hoofdst. I. 15, 16. Vu 3.] Deze vermaningen bevatten, over het geheel, zeer goede lesfen en voorfchriften, voor jonge lieden. vs. 7. Uw oog zij niet nijdig.] Een nijdig oog is eene omfchrijving van vrekke gierigheid en karige hebzucht. Wendt enz.] Verhoor het fmeeken des behoeftigen, dan zal God u verhoren. [Fa] vs. li.  88 KORTE AANMERKINGEN vs. II. In de duisternisfe..] In ramp en ongei luk. — De ouden zijn, doorgaands, zeer rijk, in den lof van aalmoesfen, als de blijken van wel willendheid en menschlievendheid. vs 13. Brofeeten-kinderen.'] Wij zien bier den lateren Jood, vol verwaandheid, op zijne voorvaderen. De wet verboodt niet, buiten zijnen (lam, te trouwen, dan alleen in het geval van eene erfdochter , opdat de gelijkheid der bezittingen niet geftoord zou worden, — vs. 15. Laat den loon.] Eene Euangelifche zedeles. Zie jakob. V, 4. • vs. 18. Stort uw brood enz.] De ouden gaven rouwzalen, tot vertroosting der bloedvrienden van eenen overledenen, op welke zij ook armen en behoeftigen onthaalden. — tobit vermaant zijnen zoon, dat hij, bij zulke gelegenheden, echter, onderfcheid zal maken tüsfchen deugdzamen en on-, deugenden. vs. at. gabacl,] Vergelijk hoofdst. I, De Latijnfche Tekst heeft: Als nu tobi5s dacht, dat zijn gebed zou verhoord worden , zoodat hij kon komen te fter„ ven. riep hij zijnen zoon Tonias bij zich, en „ fprak hem dus aan: Mijn zoon! hoor de rede„ nen van mijnen mond, en leg die, als eenen grondflag, in uw hart. Wanneer God mijne j,, ziel weg zal nemen, zoo begraaf mijn ligchaam, ,, en eer uwe moeder, zoo lang zij leven zal; gij behoort toch te gedenken, welke en hoe groote ., gevaren zij, om u.„ heeft uitgeftaan, toen zij u  OVER TOBIT IV, ZfP „ onder het hart droeg; en als zij ook haren leef- tijd vervuld zal hebben , zoo begraaf haar ne,, vens mij. — Hebt, uw leven lang, God in ,, gedachten, wacht u, dat gij nooit in eene zonde ,, bewilligt, of de geboden van den Heere onzen „ God ter zijde ftelt. — Doet aalmoesfen van „ uwe bezitting, en wend uw aangezicht niet af ,, van den armen , zoo zal God ook -zijn aange,, zicht niet van u afwenden. — Wees barmhar- tig, zoo veel gij maar kunt. — Hebt gij veel, ,, zoo geef overvloedig, hebt gij weinig, deel ech„ ter dat weinige, gewillig, mede; want dus zult „ gij u eene goede beloning opleggen, in den dag „ van nood, dewijl aalmoesfe van alle zonde, en van den dood, bevrijdt, en de ziel niet in de „ duisternisfe laat komen, aalmoesfe zal een groot ,, vertrouwen zijn, voor den hoogden God, voor „ allen, die ze doen. — Wacht u, mijn zoon! „ voor allerleië hoererij, en houd u, buiten uwe „ vrouw, tot geene andere. — Laat nooit ho„ vaardij, in uwen zin, noch in uwe woorden, heerfchen; met haar, toch, heeft alle verderf ,, eenen aanvang genomen. — Wie voor u iet gearbeid heeft, geef hem terüond zijnen loon, „ laat den loon van uwen daglooner volftrekt niet onder u blijven. — Het geen gij niet wilt, dat „ men u doet, zie toe, dat gij zulks nooit aan ,, eenen anderen doet — eet uw brood met hon;,, gerigen en behoeftigen, bekleed de naakten met uwe klederen. — Beftem uw brood en wijn, bij de begravenis van den deugdzamen , maar [F 5] „wil  korte aanmerkingen „ wil daar van met zondaren niet eten of drin„ ken — zoek altijd raad bij den wijzen. — „ Loof God altijd, bid hem, dat hij uwe wegen „ beftuure, en dat alle uwe voornemens in hem verblijven. — Ik geve u ook bericht, mijn „ zoon! dat ik, toen gij nog een kind waart, tien talenten zilver gegeven heb aan gabel , te Ra„ ges in Mediè, van wien ik zijn handfchrift on« „ der mij heb. — Zie dan, hoe gij bij hem komt, „ en maan dat geld van hem in, en geef hem zijn „ handfchrift te rug. — Vrees niet, mijn zoon! „ wij leven wel arm, maar zullen vele goederen ,', hebben, indien wij God vreezen, van alle zonde j, wijken, en weldoen." HOOFDSTUK V. vs. 6. RAFAëL.] Vergelijk boven hoofdst. III. 25. De Latijnfche Tekst voegt er bij, dat hij zich, als een fraajen jongen gezel, voordeedt, die gekleed en gereed was, om te reizen. vs. 9. Geherbergd'.] Indien men dit ten naauw ften uitpluisde , zou men kunnen vragen , of de Engel hier waarhe-d fprak? vs. 15. azariüs, zoon enz.] Is het geoorloofd, eenen Engel dus openlijke onwaarheid in den mond te leggen? — En is dit niet een groote misflag van onzen Schrijver? VS. 18. Den grooten.] Deze Israèliten zijn zeer mild, met den titel van den groeten! vs, 19. Samen.] Boven hoofdst. L 6. doet to"  over tobit V. 24, 25. QI tobit zich voor, als hebbende, meestal, alleen moeten reizen, ter feest, maar hier erkent hij, gezelfchap van godvruchtigen gehad te hebben. vs. 24. Zijn Engel] Deze wensch was reeds, aanvanglijk, vervuld, volgends de gefchiedenis. vs. 25. Des jongelings hond ] Deze hond is van weinig betekenis in dit verhaal, men vergelijke beneden hoofdst. XI. 5. Evenwel, hebben, eenmaal, twee geleerde Theologanten, over denzel' ven, zeer hevig getwist, en eikanderen, om dezen hond, verketterd!!! vs. 25,1 anna is geene zoo kwaade vrouw, en gewis, eene tederhartige moeder! — De Latijnfche Tekst: „ Hier op antwoordde tobiüs zijnen vader: Ik zal alles doen, mijn vader ! wat gij mij bevolen „ hebt. — Maar, ik weet niet, hoe ik dat geld „ zal invorderen, die man kent mij niet, zoo min, ,, als ik hem. Wat kenteken zal ik hem brengen? „ Ook weet ik volftrekt den weg niet, dien men daar heen reist. — Zijn vader hernam: Ik heb „ zijn handfchrift onder mij, als gij hem dat toont, „ zal hij u terftond dat geld betalen. Vdords, ga, „ en zoek eenen eerlijken man, die met u ga, be„ houdens zijnen loon , opdat gij dat geld, nog „ bij mijn leven, wederkrijgt — tobiüs daar op „ uitgaande, vondt eenen fraajen jongen gezel, ge,, kleed en gereed, om te reizen, en, niet weten- de, dat deze een Engel van God was, groette 9) hij hem, en vraagde: Jongeling! van waar zijt „ gij? Zijn antwoord was: Ik ben een Israëliet' to-  92 KORTE aanmerkingen tobiüs vraagde hem, of hij den weg kende, die „ naa het landfchap Mediè leidde? Ja, zeide hij, ,, ik heb alle die wegen, dikwijls, bewandeld, en „ dan geherbergd, bij on«en broeder gabel, die „ in Rages, de Had van Mediè, woont, welke op „ het gebergte Ekbatana ligt. Nu verzocht to„ Bias hem, een oogenblik, te wachten, tot hij „ dit aan zijnen vader berichtte. Binnengaande, ,, gaf Tomas dit alles aan zijnen vader te kennen, „ die zich verwonderde, en den jongeling verzocht „ binnen te komen. Deze toen binnentredende, „ groette den ouden man , met deze woorden: ., Hebt altijd blijdfchap! Wat blijclfchap zou ik ,, hebben? zeide tobiSs, daar ik, in duisternisfe, „ zit, en het licht des hemels niet kan zien! Wees goeds moeds, hernam de jongeling, haast „ zal God u helpen! Vervolgends vraagde tobiüs ,, hem: of hij zijnen zoon ook kon geleiden, in ., de ftad Rages, in Mediè, tot gabel ? dat hij „ hem, bij zijne wederkomst, zijnen loon wilde „ geven. De Engel beloofde, dat hij hem wilde „ geleiden, en weder bij hem brengen. Ik bid u, „ zeide tobiüss zeg mij, uit wat damhuis, en uit „ welken ftam zijt gij ? De Engel rafaöl ant„ woorde, of hij dan het damhuis van eenen be„ dienden, of niet veel meer eenen bedienden „ zocht, om met zijnen zoon de reize te doen? s, Evenwel, voegde hij er bij, opdat ik u niet ver' legen roake, ik ben azariS, zoon van ananiSs, „ den grooten. Nu hernam TOBias: Gij zijt uit „ een groot gedacht. Het beige u niet, bid ik u„ dat-  over toeit VI. 1-3. 93 dat ik uw geflacht heb willen weten. De Engel s, beloofde hem, dat hij zijnen zoon gezond zou ,, geleiden, en gezond t'huis zou brengen. Reist j, dan gelukkig, fprak tobiüs , God zij met u op uwen weg, en zijn Engel geleide ulieden! — „ Nadat nu tobiüs alles gereed gemaakt hadt, dat hij op reize mede wilde nemen, zeide hij zijnen ,, vader en moeder vaarwel , en dus begaven zij zich beide op. weg. — Bij hun vertrek, begon ,, de moeder te weenen, ach! zeide zij, den ftaf „ van onzen ouderdom hebt gij ons ontnomen, en ,, van ons weggezonden. Ach! dat het geld nooit „ geweest ware, daar gij hem om gezonden hebt! Wij zouden wel te vrede geweest zijn, in onze „ armoede, en dit voor rijkdom gerekend hebben, dat wij onzen zoon voor onze oogen zagen. „ tobiüs vertroostte haar: ween niet! zeide hij; „ onze zoon zal behouden daar komen, en behou,, den wederkeeren, en uwe oogen zullen hem zien; ,, want, ik geloof, dat een goede Engel van God „ hem zal geleiden , en alles wel zal fchikken, het geen hem betreft, zoodat hij, met vreugd, „ tot ons zal wederkeeren. Op deze redenen t, hieldt de moeder op te weenen, en zweeg ftil." HOOFDSTUK VI. VS. 1. Tigris.] De ftad Ni/ieve, waar tobit Woonde, lag aan den Tigris, dit hangt dus niet duidlijk famen. vs. 3. Een viscn.J De Schrijver heeft, voorzicht  94 KORTE AANMERKINGEN zichtig den naam van dezen visch verzwegen. Het moet een heel monfter geweest zij i, dat het tobiüs wilde v.rflinden , en evenwel greep hij den visch, vs. 5. en wel bij de vinnen, volgends den Latijnfchen Tekst, en wierp hem op het land. Dit hetft, derhalven , ook zwarigheden, doch, de Schrijver is alleen bekommerd, om het hart, den lever, en de gal, van den visch, die hij nodig hadt, om den boozen Geest te verdrijven, en blinden ziende te maken. vs. 7. Ekbatana.] Alwaar RAGuëL, en zijne dochter saha, woonde. vs. 8. Wat moeten wij.] De jonge TOBias is niet fchrander. Deze vraag zou, terftond, gepast hebben, toen zijn reisgenoot hem beval, om de gal, het hart, en lever, van den visch te bewaren. — Ook is het wonder, dat hij, fchoon de Engel hem de kracht van' deze ingewanden, en derzelver gebruik, openbaarde, niet dacht, om, daadlijk, dit te beproeven, toen hij in de gelegenheid was, voor dat de Engel hem dat, op nieuw, in gedachten brengt, gelijk wij, in het vervolg van het verhaal, zien zullen. vs. ti. Bij Rages.1 Dit is zeker een misdag, misfchien van de affchrijvers, het moest Ekbatana zijn. vs. 13.] Volgends de gewoonte en wet van het Levirats- huwelijk. vs. 15. Hoe hij gehoord hadt.] Dit komt er zeer onwaarfchijnlijk in. — En vertoont ons duidlijke blijken van een verdicht verhaal. vs. 19*  OVER TOBIT VI. I9-23. 95 vs. 19. Jsfche.] Heete asfche, of, gelijk de Larijnfche Tekst heeft, gloejende kooien. vs. 22. Van eeuwigheid af.] Onze Schrijver gelooft dus een eeuwig raadsbefluit van God. —■ Omtrent dit punt waren de Jooden anders, onder zich, verdeeld, even gelijk, naderhand, de Christen Godgeleerden. vs. 23. Op haar verliefd.] Enkel, op het bericht van den Engel — vrij fterk. De Latijnfche Tekst heeft dit, weder, met eenige veranderingen: s, Toen tobiüs op reize ging, liep zijn hondjen „ met hem mede, en de eerde dagreize, bleef hij „ bij de rivier, den Tigris. Daar heen gegaan, om ,, zijne voeten te wasfchen, fchoot er onvoorziens „ een gedrochtlijk groote visch op , om hem te „ verfijnden, waar door tobiSs ontftelde, en luid. „ keels riep: Mijn heer, hij valt op mij aan! maar „ de Engel geboodt hem, den visch bij de vinnen „ te vatten, en op te halen. Dit deedt hij, en „ haalde hem op het land , terwijl hij nog voor „ zijne voeten fprong. Vervolgends geboodt hem „ de Engel, hij zou den visch ontwijden, en zijn „ hart, gal, en lever, bewaren, alzoo dit alles „ zeer goede medicijn was, dit gedaan hebbende, „ braadden -.ij eenige ftukken van den visch, die „ zij mede oj. reize namen, het overige zouteden „ zij in5 daar zij genoeg aan hadden, tot zij te „ Rages, eene ftad van Mediè, kwamen. Nu „ vraagde TOBias den Engel: Ik bid u, broeder „ AZARias! mij toch te zeggen, welke heilzame » kracht  96 korte aan.merk.ingen „ kracht die (lukken toch hebben, die gij mij be» ,, last hebt, te bewaren? De Engel onderrichtte „ hem : Als gij een ftukjen van dat hart op de „ kooien legt , verdrijft deszelfs rook alle foort „ van geesten, zoo van man als vrouw , zoudat „ zij niet meer bij hen komen. — De gal is goed, „ om de oogen daar mede te beftrijken , die den „ witten (laar hebben, en dan genezen worden.— „ Vervolgends vraagde TOBias: waar zij overnach* „ten zouden? waar op de Engel hernam: Hier „woont iemand, met name ragüSl, een bloedvriend uit uwen ftam, die eene dochter beeft, met name sara, maar behalven haar heeft hij „ geen' zoon of dochter. Al zijn goed is u toe„ gefchikt, en gij moet haar ter vrouwe nemen. „ Vraag haar dan van haren vader , dan zal hij „ haar u ten huwelijk geven, tobiüs hernam: Ik „ hoor, dat zij reeds aan zeven mannen gegeven ,, is, die allen geftorven zijn; maar bovendien heb „ ik ook gehoord, dat een booze Geest hen ge„ dood heeft, dies vreeze ik, dat het mij ook zoo „ mogt gaan, en daar ik de eenige zoon van mijne „ ouders ben , zou ik hunnen ouderdom , met „ droefheid , ten grave helpen. Nu zeide de Engel „ RAFAëL: Luister, ik zal u zeggen, wie het zijn, „ daar deze booze Geest magt over kan hebben. ,, Zulken , naamlijk, die het huwelijk aangaan, zoodat zij God uit hunnen zin ftellen, en hun„ nen lust bot vieren, gelijk een paard of muil„ dier, dat geen verftand heeft. Over deze heeft „ die booze Geest magt. Maar gij, als gij met uwe  «VtR TOBIT VIL J>? i, Uwe bruid, in de flaapkamer komt, zoo orithöüd H u zeiven drie dagen van haar, en doet niet anders, dan met haar bidden» In dien nacht, als gij den lever van den visch aanfteekt, zal de „ booze geest verdreven worden. — In den twee„ den nacht zult gij u, zedig, met haar, vereeni,) gen, gelijk de heilige Aards vaderen. Maar, in „ den derden nacht, zult gij den zegen ontvan„•gen, dat gezonde kinderen van ulicden geboren „ worden. — Na verloop eindelijk van den der„ den nacht, zult gij de maagd ontvangen, in de „ vreeze van God, meer gedreven door zucht tot a kinderen, dan door dartelheid, opdat gij in uwe ,» kinderen den zegen verkrijgt, die aan abrahams u nakomelingfchap beloofd is." HOOFDSTUK VIL Wi i. SARAHi] In navolging van rachel, dld jakob, en rebekka, die den huisknecht van abraham ontmoette, in de waare gei'uhiedenis. Doch, hier met weinig waarfchijnlijkheid. vs. 2. edna.J In den Latijnfchen Tekst, heet deze vrouw anna, gelijk de vnuw van tobit. vs. 12. Dat hij niets zou proeven..] In navolging van abrahams huisknecht, in een gelijk geval. gen. XXIV* 33. vs. 18. Zuster.] Zoo noemt tobit boven hoofdst. V. ook zijne vrouw, anna. — Dir. was veelal de gewoonte van fprcken bij de Jooden* [G] La  <)$ korte aanmerkingen De Latijnfche Tekst: „ Zij keerden dan bij ragtol in, welke ragucï, hen, met vreugde, ontving, en ragucl TOBia* „aankijkende, zeide tegen zijne vrouw, anna: „ Hoe gelijkt deze jongeling naar mijnen neef! Dit „ geiegd hebbende, vraagde hij: van waar zijt gij„lieden, jongelingen, onze broeders? Zij: wij„ zijn uit den ftam Nufthaïi, uit de ballingen te„ Nineve. Hier op vraagde ragucl hen: of zij„ ook zijnen broeder, TOBias, kenden? Zij ant„ wonrdden, dat zij hem kenden, en als hij nife „ veel goeds van hem fprak , zeide de Engel tot „RAGUëL : TOBias, daar gij naar vraagt, is de 9\ vader van dezen! Nu boog zich RAGuëL, en „ kustte hem, met tranen, en viel hem, wenende:* „ om den hals , zeggende : wees gezegend , mijn „ zoon! want gij zijt de zoon van een. goed best „ man; ook weenden anna, zijne vrouw, en sa„ ra, hunne dochter. Saamgefproken hebbende, beval RAGUëL eenen ram te irachten, en eene maaltijd te bereiden. Doch, als hij hen ver,j zocht, aan te Zitten, om te eten, zeide TOBias* „ Ik zal hier van daag eten noch drinken-, voordat ' $ eerst mijn Verzoek toeftaat, en mij be" dat gij mij uwe dochter sara zult geven., h'fit horen van dit voorftel, verfchrikte raGuëL , wetende , wat aan die zeven manneir „ overgekomen was, die haar genaderd waren, en» - -eeZén, dat ook dezen hetzelfde zou " «rebeüren; als hij nu twijfelde, en geen antwoord ™h verzoek gaf, fprak de Engel i fchroon* M niet,.  over. tobit VIIL 9^ » niet, haar aan hem te geven, want, uwe doch,, ter is ter vrouwe voor hem gefchikt, die God „ eerbiedigt; daarom heeft geen ander haar kunnen „ hebben. Nu zeide raguül : Ik twijfel er niet aan, of God heeft mijne gebeden en tranen tot „ zijne tegenwoordigheid laten komen. Ook ge» „ loof ik, dat hij ulieden tot mij heeft laten ko„ men, opdat zij met hare namaagfchap zou ver„ bonden worden, volgends de wet van moses. —• „ Wel nü, twijfel er dan niet aan, dat ik ze aan u geven zal. Vervolgends de hand van zijne „ dochter nemende, floot hij' die in de hand van „ tobiUs, en fprak: De God van Abraham, de „ God vah isaSk , en de God van jakob, zij met ulieden! Hij zelve verëenige u, en vervulle in ulieden zijnen zegen! Vervolgends papier nemens, de, fchreef men het huwlijksverdrag, waar* „ na zij aten, en God loofden. Daarna riep ra„ GuëL zijne vrouw akna bij zich, en beval, dat „ zij een ander vertrek klaar zou maken , hier „ bracht zij hare dochter sara, en als deze ween„ de, vertroostte zij haar : Mijne dochter.' wees „ goedsmoeds; de Heer des hemels geve u vreugde „ voor het verdriet, dat gij geleden hebt." HOOFDSTUK VIIL vs. 3. Opper-EgypteJ] Alwaar vreeslijke woestijnen zijn. — De later Reizigers weten ons nog veel te verhalen van de 1'prookjens en overleverin- [G 2] gen,  'ïflö KORTE AANMERK INGÈN gen, in die gewesten, van dezen boozen geest;' ASMODI, Of asmodeus. ■vs. 7. Deze mijne zuster.] Mijne haastbeftaande, De Latijnfche Tekst, met eenige veranderingen: „ Na het avondmaal, bracht men den jongeling i, bij haar, en TOBias, nu gedenkende aan de ge,, zegden van den Engel, haalde uit zijn beursjen „ een ftuk van den lever , dat hij op gloejende ,, kooien legde, waar op de Engel rafaül den », boozen geest greep, en hem in de woestijn van „ Opper-Egypte bondt. Vervolgends vermaande „ TOBias zijne bruid: sara! rijs op, en laat ons „ God, heden, en morgen, en overmorgen, bidden, dewijl wij ons, deze drie nachten, met God verëenigen, maar, na verloop van den der» „ den nacht, zullen wij ons huwüjk voltrekken; „ want, wij zijn kinderen der heiligen, en kunnen „, zoo niet paaren, als de heidenen, die God niet „ kennen. Zij ftonden dan beiden op, en baden „ te famen, dat hun gezondheid mogt gefchonken „ worden. — tobiüs fprak dus: Heere! God on„ zer Vaderen! dat hemel en aarde u love, ook „ de zee , fonteinen , en rivieren, en alle uwe „ fchepzelen, die in dezelven zijn! Gij hebt adam „ gefchapen, uit het dijk der aarde, en eva hem, „tot eene hulpe , gegeven, en nü, Heere! gij „ weet, dat ik deze mijne zuster ter vrouwe ne,, me, niet uit wellust, maar alleen uit liefde tot „ nakroost, in hetwelk uw naam in alle eeuwigheid geprezen worde! Ook fprak sara: Heere! „ ont-  OVER TOBIT VIII. IOJ ontferm u over ons, ontferm u, opdat wij fa. „ men gezond oud mogen worden ! Omtrent het „ haanengekraai, liet ragucl zij 3e bedienden roe„ pen, om met hem een graf te delven, alzoo hij „ dacht: dat dezen wel het zelfde kon overgeko• „ men zijn , het geen die andere zeven mannen „ gebeurd was, die haar genaderd waren. Als zij het graf gemaakt hadden, kwam RAouëL weder „ bij zijne vrouw, en zeide haar, dat zij ééne van hare dienstmaagden moest zenden, om te „ zien, of hij ook geflorven was, opdat hij hem „ mogt begraven, voordat de dag aanbrak. Daar „ op zondt zij eene dienstmaagd, welke, in het „ flaapvertrek gegaan zijnde, hen frisch en ge„ zond, en bij eikanderen fiapende, vondt. Te rug „ gekeerd, bracht zij deze goede tijding, waar op RAGuëL, en zijne huisvrouw anna, den Heere „ loofden, zeggende: Wij loven u, Heere, Israëls „ God! omdat het niet gebeurd is, zoo als wij „ vreesden, want, gij hebt ons uwe barmhartig4> heid bewezen, en den vijand, die ons vervolg. ,, de, van ons uitgedreven. Gij hebt u over twee „ eeniggeborenen ontfermd, laat hen, Heere.» u „ volmaakter loven, en u de offerande van uwen . „ lof, en hunne gezondheid, opofferen, opdat alle ,„ volken weten, dat gij alleen God zijt, over de i » gehele aarde. — Tevens , geboodt ragucl i» zijnen bedienden, dat zij het graf weder zouden ,„ vullen, dat zij gemaakt hadden, eer het dag At» werdt; maar aan zijne vrouw zeide hij, dat zij eene maaltijd zou klaarmaken, en alles toeberei-CG den ,  1Ö2 korte aanmerkingen den, wat de reizigers tot hunne behoefte, op ,| reize, nodig zouden hebben. Ook liet hij twee vette koejen en vier rammen flachten, en eene „ maaltijd bereiden voor alle zijne nabuuren en „ vrienden. Voords bezwoer RAGuëL tobiü* , „ dat hij twee weeken bij hem zou vertoeven, en „ van alles, dat ragucl bezat, gaf hij de helft aan tobiüs, ook maakte hij een gefchrift, dat v de andere helft , die overig was , na hunnen „ dood, het eigendom van TOBi'as zou wezen." HOOFDSTUK IX. i Op dit hoofdstuk zijn geene aanmerkingen nodig, dan dat ik hier weder den Latijnfchen Tekst plaatze, die merklijke veranderingen heeft: „ Thans riep tobiüs. den Engel afzonderlijk, „ dien hij voor eenen mensch aanzag , en fprak „ hem dus aan: Broeder azariës! ik bid u.luister *, naar mijn voorftel; indien ik mij zeiven aan u „ ten ilaaf overgaf, zou ik uwe weldaad zelfs niet „ waardiglijk beantwoorden. Echter b.id ik u» „ neem deze beesten en bedienden , en reis naa ls gabel, te Rages, in Mediè, geef hem het hand„ fchrift over, en ontvang van hem het geld, „ verzoek hem ook, dat hij op mijne bruiloft „ komt. Want, gij weet zelve, dar mijn vader „ de dagen al telt, als ik éénen dag langer vertoeve. zal zijne ziel bedroefd worden. Ook ziet gij, hoe ragucl mij bezweren heeft, wiens ?! PPA ik niet kan verachten. Toen nam RAFAëi» . s* vief  ©VÏR TOBIT X. 2; ÏOJ vier van de bedienden van raoucl , en twee kameelen, waarmede hij naa de ftad Rages, in „ Medië, reisde; hier vondt hij gabel, wien hij „ zijn handfchrift te rug gaf, en al het geld van hem ontving, ook verhaalde hij hem alles, wat er met TOBias, den zoon van TOBias, gebeurd „ was, en nodigde hem met zich ter bruiloft. —. Als hij dan ten huize van ragucl gekomen 1 „ was, vondt hij tobiüs aan tafel zitten, die voor hun oprees, terwijl zij eikanderen kusten , en 1 gabel weende, en God loofde; ook fprak hij: , Israë/s God zegene u, want, gij zijt de zoon ,„ van een best, deugdzaam, en godvrezend man, 9, die vele aahnoesfen gedaan heeft. — Ook wor« . „ de er zegen gefproken over uwe vrouw, en , over uwe ouders! Aanfchouwt uwe kinderen en ,, kindskinderen, tot in het derde en vierde ge, flacht, uw kroost zij gezegend van Israë/s God, . „ die in eeuwigheid regeert. En, als zij allen ,,, hier op Amen gezegd hadden, gingen zij aan ta„ fel, en vierden de bruiloft, in 'sHeeren vreeze." HOOFDSTUK X. vs. 2. Het geld."] Het is opmerklijk, dat onze ^Schrijver, overal, den ouden tobit laat voorkonden, als zeer op geld gefteld. Zoo heeft hij, (hier, niet zoo zeer zorg, voor zijnen zoon, maar (bekommering voor zijn geld. — De Latijnfche 'Tekst heeft, met alle veranderingen, dezelfde fout; Jdus luidt, in denzelven, dit hoofdstuk: [G 4J « Als  184 korte aanmerkingen „ Als nu de jonge tobiSs, uit hoofde van de „ bruiloft, vertoefde, was zijn vader TOBias be„ kommerd, waarom hij zoo lang uitbleef, en wat „ hem daar mogt ophouden? Misfchien, dacht hij, is gabel overleden , en niemand zal hem het „ geld betalen. Hij werdt dan zeer bedroefd over „ hem, gelijk ook zijne huisvrouw anna, en zij begonnen beiden te weenen. omdat hun zoon, op „ den bepaalden tijd, niet t'huis was gekomen, zijne moeder weende onophoudelijk; helaas.! he„ laas! riep zij uit, mijn zoon! waarom hebben wij u laten reizen, licht van onze oogen, ftaf van onzen ouderdom, troost van ons leven, hoop van ons geflacht? daar wij in u alleen alM les hadden, waarom hebben wij u van ons laten „ gaan? Vergeefs vertroostte tobï5s haar: zwijg, „ ontroer u niet, onze zoon is gezond, die man ,, is eerlijk genoeg, met wien wij hem hebben la'm ten gaan ; doch zij kon , op geenerleië wijze, getroost worden, maar daaglijks was zij op dc - „ beep , om uit te kijken, en ging alle wegen rond, langs welken er hoop was, dat hij komen „ zou, opdat zij hem, indien mogelijk, van verre „ reeds mogt zien aankomen. Ondertusfchen ftelde ,, ragücl zijnen fchoonzoon voor, om daar te; „ blijvtn, dewijl hij tijding van zün welzijn wilde: , zenden aan zijnen vader T03iüs , maar tobiüs \ „ zeide: ik weet, dat miju vader en moeder de: ,, dagen al tellen, en dat hun geest in hun, omi „ mij, bekommerd is. Als TOBias niet wilde luisteren, hoe zeer raglcl hem ook badt, gaf hjjj  over tobit XI. 6-1% 1Q$ „ hem sara over, en de helft van al zijn goed, ,, bedienden , vee , kameelen, runderen , en veel „ geld, en liet hem, gezond en vrolijk, vertrek,, ken, met dezen zegen: De heilige Engel van „ God zij bij u, op de reize, en geleide u behou„ den , dat gij bij uwe ouders alles wel moogt vinden, en dat mijne oogen uwe kinderen zien, „ voordat ik fterve. — Ook namen de ouders „hunne dochter, en kusten haar, tot affcheid, „haar vermanende, om hare fchoon-ouders te „ eeren , haren man lief te hebben , het huis,, gezin te befiuuren, het huishouden waar te ne- men, en zichzelve, onberispelijk, te gedragen." HOOFDSTUK XI. vs, 6. Hem.] Zag ai»na de hond ook het eerst? Zoo fchijnt de Latijnfche Tekst te kennen te geven , en dan zien wij, wat deze hond in het verhaal doet. vs. 9. Nu wil ik enz;.] In navolging van het zeggen van vader jakob, toen hij zijnen zoon josef om den hals viel. gen. XLVI. 30. vs. 14. Geloofd zijn enz.] Van zoodanige lofverheffing der heilige Engelen zal men, naauwlijks, een voorbeeld, in de boeken des O. of N. Tesranients , vinden. — Zij fmaakt naar de verëering der Engelen, van welke de laater Jooden niet vrij waren. vs, ig. achi&char.] Zie hoofdst. I. [G 5] &  "So6 KORTE AANMERKINGEN De Latijnfche Tekst: Op hunne t'huisreize mi te Haran gekomen» „ hetwelk halverweg van Ninevi ligt, op den elf,, den dag, zeide de Engel: Broeder, tobiüs! gij weet, hoe gij uwen vader gelaten hebt, zo gij ,, het dan goedvindt, zoo laat ons vooruitgaan, en „ de bedienden op hun gemak laten volgen, te ge„ lijk met uwe vrouw, en de beesten. Als to„ Bias dit goedvondt, vervolgde rafacl : neem „ van de gal van den visch met u, want, die zal nodig zijn. tobiüs nam dan van die gal, en „ dus gingen zij vooruit. — anna nu zat, daag. „ lijks, op den weg, op de fpits van den berg, ,, daar zij van verre zien kon, als zij nu van daar „ zijne komst te gemoet zag, werdt zij haren zoon „ van verre gewaar, en kende hem terftond, en „ heenlopende boodfchapte zij haren man, dat zijn „ zoon daar aankwam. Nu zeide rafacl tot to„ Bias: zoodra gij in huis komt, aanbid den Hee- re, uwen God, en hem gedankt hebbende, zoo „ treed tot uwen vader, en kus hem, en fmeer „ hem tevens van die gal van den visch op de „ oogen, die gij bij u hebt. Want, weet, dat „ zijne oogen terftond open zullen gaan , zoodat „ uw vader het daglicht zal aanfchouwen, en zich „ in uw gezicht zal verblijden. — Nu liep de „ hond, die hen op den weg verseld hadt, voor„ uit, en kwispelftaarte , als de bode van hunne „ komst, en was zeer vrolijk. — Thans ftondt „ zijn blinde vader op, en haastte zich, zoodat M hij zich ftiet, maar eenen jongen bij de hand „ vat.  ©ver TOBIT XI. 10? „ vattende, kwam hij zijnen zoon te gemoet, en JL hem omhelzende, kuste hij hem, zoo als ook ,„.™,tit on 71'i Kpcrnnnpn heiden te wee- , ,, iijiic ïiuui., * "M "-ö , „ nen. En, als zij nu God gebeden, en gedankt ,„ hadden, gingen zij zitten, en nu nam tobüs van de gal van den visch, en ftreek ze op de ,„ oogen van zijnen vader, dit deedt hij, omtrent ,„ een half uur, wanneer de ftaar hem, als een ,vliesjen van een ei, van de oogen ging, welken ,, TOBias vatte, en van zijn gezicht aftrok, waar. ™ v,;; tprftnnH hpt trszicht wederkreeg. Nu 1 j> "F — o |, verheerlijkten zij God, hij, en zijne vrouw, en , „ allen, die hem kenden. Dus fprak TOBias: Ik ,,, love u, Heere, hraëh God! Gij hadt mij ge- . „ tuchtigd, maar nu ook weder behouden. Ja, ik , „ zie mijnen zoon TOBias. — Na zeven dagen „ kwam ook sara, zijns zoons vrouw, aan, en haar geheele gezin , gezond en behouden , met 1 vee , en kameelen, en veel geld , als ook dat , „ geld, hetwelk hij van gabel ontvangen hadt. —• , „ Thans verhaalde hij aan zijne ouderen alle de , „ weldaaden, die God hem door zijnen reisgenoot, „ die hem verzeld hadt, bewezen hadt. — Ook kwamen achiör en nabath, TOBias zusterlingen , met vreugde , bij TOBias , en wenschten „ hem geluk, met al het goed, dat God hem be„ wezen hadt, en zij hklden, zeven dagen lang, „ maaltijd, en waren allen ongemeen vrolijk." HOOFD-  IQ» KORTE AANMERKINGEN 1 HOOFDSTUK XII. vs. 7.] Deze gezegden , die de Schrijver den Engel, hier, in den mond legt, behelzen die les.fen en zedenleere, welke hij, met de verdichte gefchiedenis van dit Boek, bedoelde te leeren en voor te dragen. vs, 15. RAFAëL.] In de Openbaring van joünnes IV. 5. komen ook zeven Geesten voor den troon van God voor, en hoofdst. VIII. 3. brengt een Engel de gebeden der Heiligen, als een reukwerk, voor God. — Deze beelden zijn van de pracht van eenen Monarch ontleend , die zijne geheime Staatsraaden heeft, welke de verzoeken zijner onderdanen tot den Vorst brengen. Misfchien heeft het zevental van zoodanige Engelen zijnen oorfprong in de zeven Staatsraaden, bij de Perfifche Koningen, maar ook, misfchien, in de zevendaagfche fchepping, trouwens, de laater Jooden, die in de huishouding der Engelen wilden indringen, en daar in eene hoogere wetenfchap Helden, hebben, onder deze zeven Engelen, het beduur der zeven dagen van de week verdeeld. — RAFAëL heeft zijnen dienst op zondag, GABRiëL, op. maandag, SAMMfÊL, op dingsdag, MicHAëL, op woensdag, ïziDKiëL, op donderdag, hanacl , op vrijdag, en KEFARiëL, op zaturdag. -r- vs. 19. Gegeten noch gedronken.'] Terwijl de Engel, naamlijk, de gedaante van eenen mensch hadt aangenomen. De  óver tobit XIÏ. te$ De Latijnfche Tekst heeft dit hoofdstuk dus: ,, Thans riep tobiSs zijnen zoon afzonderlijk, „ en vraagde hem: Wat kunnen wij dien heiligen », man geven, die met u gereisd heeft? TOBias gaf ,, zijnen vader ten antwoord : VaderJ wat loon kunnen wij hem 'geven! hoe zijne weldaaden ver„ gelden? Hij heeft mij gezon 1 heen en weder ge„ bracht, het geld zelve van gasel gehaald, mij iit aan mijne vrouw geholpen, den boozen geest van haar verdréven, en haa'rë ouders vreugda ,, veroorzaakt. — Ook heeft hij mij bewaard, dat „ de visch mij niet verflondt, en u het hemellicht weder doen aanfehouwen — met één woord, „ wij zijn door hem met alle goed, ten overvloe„ de, beweldaadigd. — Wat kunnen wij hem, „ hier voor, vergelden? Maar ik bid u, vader! „ vraag hem, of hij ook de helft van al het goed, „ dat wij medegebracht hebben, wil aannemen.— „ Nu riepen hem vader en zoon beiden adeen, en „ verzochten hem, dat hij de helft van alles, dat „ zij medegebracht hadden, wilde aannemen. Maar, „ thans zeide hij hun, in het geheim, het volgen„ de: Looft den God des hemels, en belijdt hem, „ voor alle de levenden, omdat hij ulieden zijne barmhartigheid bewezen heeft. — Want, het „ is goed de geheimen eens Konings te verbergen, „ maar het is heerlijk, de werken van God te „ ontvouwen en te belijden. Het gebed, met aal„ moesfe, en vasten, is beter, dan fchatten van „ goud op te leggen, nademaal aalmoesfe van de 9> dood bevrijdt, de zonde zuivert, en barmhar-  JIO KORTE AANMERKINGEN „ tigheid en het eeuwig leven doet vinden $ maar, „ die de zonde en ongerechtigheid pleegen, zondi- gen tegen hun eigen leven. — Doch, ik open,, bare u de waarheid, en zal u het geheim niet „ verbergen. — Toen gij, met tranen, badt, en „ de dooden begroeft, uwe maaltijd verliet, en de „ dooien, over dag, in uw huis verbergdet, en ,, bij nacht begraafdet, bracht ik uw gebed voor den Opperheer. — Doch, dewijl gij bij God „ aangenaam waart, was het nodig, dat deze ver„ zoeking u beproefde, en nu zondt God mij, „ opdat ik n genezen, en uws zoons vrouw sara „ van den boozen geest zou verlosfen; want, ik ben de Engel rafaèl, één van de zeven Enge.„ len, die voor God ftaan. — Toen zij dit hoor„ den, ontftelden zij, en vielen, bevende, op hun „ aangezicht ter aarde. Maar de Engel fprak: „ Vrede zij ulieden! Vreest niet! want, dat ik bij „ ulieden geweest ben, was volgends den wil van „ God , looft hem , en zingt zijnen lof. Het „ fcheen wel, als of ik met ulieden at en dronk, „ maar ik gebruik eene onzichtbare fpijze en „ drank, die van dé menfchen niet gezien kan „ worden. Nu is h"t tijd , dat ik tor hem weder„ keer, die mij gezonden heeft maar gij, dankt „ gij God, en verkondigt rdle zijne wonderen. — Dit gezegd hebbende, verdwe-n hij uit hun ge„ zicht, zoodat zij hem niet meer zagen. — Nu „ vielen zij, op hun aangezicht, ntder, drie irareO lang, en loofden God, en weder opjeftaan qijn„ de, verkondigden zij alle zijne wonderen." HOOFD*  «ver. TÓBIT XIII. i-rap ti* HOOFDSTUK XIIL vs. i. .Seft gebed.'] In navolging van verfcheideit Voorbeelden der Heiligen, onder het O. T. —< Dit dankgebed is i'aamgefteld, uit fpreuken en gezegden, die in het O. T. voorkomen. vs. iö. Jerufalem.] De Griekfche Tekst is, met betrekking tot Jerufalem, kundig1 gefteld. Hij laat Tobit de verwoesting van die Stad, en den Tempel , als vooruitzien en voorzeggen, maar óofc hare herdelling, in heerlijkheid, met fpreekwijzen die, grootendeels, uit jes. LIV. n volg. ontleend zijn, vergelijk ook openb. XXI. De Latijnfche Tekst begaat hier omtrent eenen grooten misdag» en fpreekt van Jerufalem, als verwoest, Van denTempel, als verbrand, hetwelk, in den leeftijd va» tobit, nog niet gebeurd was. Zie hier den Latijnfchen Tekst: „ Thans ontfloot de oude TOBias den mond, en> „ loofde God, met deze woorden: — Groot zijt gij, Heere! in eeuwigheid, en uw Koningrijk „ bedaat door alle eeuwen! Gij kastijdt, en be„ houdt, gij voert in het fchimmenrijk neder, en „ brengt van daar te rug. Niemand kan uwe ,, hand ontvlieden. O Israëliërs! belijdt den Hee„ re, looft hem, in tegenwoordigheid der Heide-* nen, want, daarom heeft hij u verdrooid, on,, der de volken, die hem niet kennen, opdat gij „ zijne wonderen zoudt verkondigen, en hen over„ tuigen, dat er geen ander alvermogend God » is»  sorte aAnImerringek „ is, dan hij alleen. — Hij heeft ons getuchtigd, „ om onze ongerechtigheden , hij zal ons, ora „ zijne barmhartigheid, behouden. — Befchouwt, „ wat hij aan ons gedaan heeft, beliijdt hem, „ met eerbied en ontzag ; verheft den Koning „ der eeuwen, in alle uwe daaden — Ik zal- hem „ oelijden, in het land mijner ballingfchap, omdat j, hii z ine majefteit geopenbaard heeft, tegen een „ zondig volk. Bekeert u, dan, o zondaars 1 en „ doet gerechtigheid voor God, gelooft, dat hij u barmhartigheid zal bewijzen. Doch ik zal mij, „ met al mijn hart, in God verblijden — Looft' it den Heere, alle zijne uitverkozenen! viert vreug* ,, dedagen, en belijdt hem — o ferufalem, gij ftad „ aan God gewijd! de Heere heeft u getuchtigd, „ om uwe daaden en bedrijven,- loof den Heere „ voor uw geluk, prijs den eeuwigen God, opdat „ hij zijne tente in u herftelle, en alle ballingen tot u te rug roepe, en gij u, door alle volgen„ de eeuwen, verblijden moogt — Gij zult, met „ eenen hellen glans lichten; alle grenzen der we» „ reld zullen u verëeren , de volken zullen van ,, verre tot u komen, geichenken brengen, en God ,, in u aanbidden, zij zullen uw land tot hun hei. „ ligdom hebben, want, zij zullen den grooten naam, in u, aanbidden — Vervloekt zullen zijn, „ die u verachten, veroordeeld allen, die u laste„ ren, maar gezegend, die u bouwen! Gij zult u „ verheugen over uwe kinderen, want, zij zullen „ alle gezegend wezen, en tot den Heere gebracht worden — Zalig allen, die u beminnen , en die  over. tobit XIV. ü-io. 113 , „ die zich verblijden in uwen welvaart ! Mijne ,„ ziell loof den Heere, omdat hij, de Heere, ,,, onze God, zijne ftad Jerufalem verlost heeft, ,„ van alle hare wederwaardigheden. Hoe zalig zal .,, ik zijn, als mijne nakomelingen overig blijven, .„ om den luister van Jerufalem te aanfchcuwen. £• — Jerufalems poorten zullen gebouwd worden. „, van Saffieren en Smaragden, en de geheele om „ trek van hare muuren van edelgefteenten en ju„ weelen. Alle hare flraten zullen geplaveid wor„ den, met wit en zuiver marmer, en in alle hare ,„ wijken, zal het Halelujah gezongen worden. — ,,, Geloofd zij God, die haar verhoogd heeft, zijn ,, rijk blijve over haar, in eeuwigheid! Amen!" HOOFDSTUK XIV. vs. 2. 58 jaren.] Hier zijn verfcheelende lezingen in het getal der jaren, in de verfcheidene uit■gaven, gelijk ook vs. 13. en 16. vs. 6. De Profeet jona.] Moet dit ook amos ïzijn ? Jerufalem zal woest wezen.] Hier verfchijnt to> [bit, als een Profeet. Vergelijk hoofdst. XIII. 10* vs. 7. Hoewel niet, zoo als de eerfte was.] Vergelijk ezra III. 12. vs. 10.] Dit is, oogfchijnlijk, overgenomen, mit de gefchiedenis van mordochai, in het Boek 1 esther. Uit het licht.] Van voorfpoed, in de duisternis wan rampen» [H] vs. ii.  KORTE aanmerkingen vs. ii. manasse.] Sommigen lezen nasbas. Vergelijk boven hoofdst. XI. 19. vs. 17 Nine?e.~\ Nitieve werdt ingenomen , en het rijk van Asfyrië ondergebracht, door kyaxares I. Koning van Meclië, en nabopolassar, vader van nebukadnezar , den Grooten, Vorst van Baèel, die bondgenoten waren. Zie hier den Latijnfchen Tekst: „ Hier eindigen de redenen van tobiSs. — Na„ dat TOBias weder ziende was geworden, leefde „ hij nog 42 jaren, en zag zijne achterkindskinde„ ren, en 10a jaren geleefd hebbende, werdt hij „ te Nineve, eerlijk, begraven, want, toen hij 56 „ jaren oud was , verloor hij het licht van zijne „ oogen, maar kreeg dat, in zijn öolle jaar, we„ der ; den overigen .tijd zijns levens bracht hij, „ vergenoegd, door, en fteeds toenemende in de „ vreeze van God , overleedt hij , in vrede. In 't uur van zijnen dood riep hij nog zijnen zoon ,, tobiüs , en zeven jongelingen, deszelfs zonen, zijne kleinzonen, tot zich, tot welke hij zeide: „ Haast zal Nineve te grond gaan , want, het „ woord van God zal niet feilen, en onze broe„ ders, die uit Isra'éls land verfrrooid zijn, zullen „ derwaards wederkeeren. Al zijn land, dat nu „ woest is, zal weder bevolkt worden , en het „ huis van God, dat in hetzelve verbrand is, zal „ weder herbouwd worden, en allen, die God eer„ biedigen, zullen derwaards wederkeeren ; ook 3J zullen de Heidenen hunne afgoden laten vaaren, *, en te Jerufalem komen, en daar woonen. Ja, » al-  OVER TOBIT XIV. ns „ alle Koningen der aarde zullen zich , in haar, „ verblijden, en Isra'éh Koning aanbidden. — „ Hoort dan, mijne kinderen ! naar uwen vader. „ Dient God, in waarheid, en zoekt altijd te doen, „ het geen hem behaagt, beveelt ook uwen kinderen, dat zij gerechtigheid en aalmoesfen oefe„ nen, dat zij aan God gedenken, en hem, ten „ allen tijde , loven , in waarheid , en met alle „ hunne kracht. Nu dan , kinderen! hoort naar „ mij, blijft hier niet; maar, als gij uwe moeder, „ bij mij, in hetzelfde graf, begraven zult hebben, „ zoo maakt u reisvaardig, en vertrekt van hier, „ want ik zie, dat de ongerechtigheid dezer ftad „ haar einde zal aanbrengen. — Na de dood dan „ van zijne moeder, vertrok TOBias uit Nineve, ,, met zijne vrouw, en kindéren, en kindskinde„ ren, en keerde weder naa zijne fchoon-ouderen, „ welke hij frisch en gezond ontmoette, in goeden ouderdom , en die hij bezorgde, en hun de oogen floot, wanneer hij de geheele erf bezitting „ van RAGuëLS huis ontving, en zijne kinderen, „ en kindskinderen, zag, tot in het vijfde lid. „ Negen en negentig jaren geleefd hebbende, werdt „ hij, met blijdfchap, ter aarde befteld. — Zijn „ geheele maagfchap, en alle zijne nakomeling. „ fchap, bleef in goeden gedoente, en in eenen „ heiligen wandel, zoodat zij aangenaam waren bij „ God en menfchen, en bij alle de inwoners van „ dat land." [ff al   KORTE AANMERKINGEN OVER HET BOEK J U D I T H. VOOR ONGELEERDE N.   KORTE AANMERKINGEN OVER HET BOEK J U D I T H. Hadden wij reden, om het voorgaande Boek, •tobit, voor eene verdichte gefchiedenis, of foort van Roman, en een menschüjk werk, te houden, wij hebben met betrekking tot dit Boek, judith, daar toe ongelijk meer reden, hoewel het, bij beide, mogelijk is, dat zekere perfonen , en derzelver gebeurenisfen en verrichtingen, bij overlevering bewaard, tot deze verdichtzelen aanleiding hebben gegeven. Dit Boek heeft den naam , naar de voorname hoofdperfoon, de heldin judith, welke, door eene koene en gewaagde onderneming, door het verfchalken en dooden van den vijandlijken Legerbevelhebber , hare ftad en vaderland verlost en bevrijd zal hebben. Ik ben het, volmaakt, ééns, met eichhorn, wanneer hij fchrijft: „Dit verhaal ontbreekt, van het begin tot het einde, waarfchijnlijkheid, en gefchiedkundige richting. In hetzelve is de toeftand [H 4] der  120 korte aanmerkingen der Jooden, voor en na de ballingfchap, de heerfchappij der As/yriërs en Perfen, die nogthans eeni* ge eeuwen van eikanderen verfcheelden, gefchiedenis en tijdrekening — alles is, in hetzelve, kakelbond door een geworpen, en de aangenomen aardrijksbefchrijving, volftrekt, zonder zin of flot." Als men vraagt, wanneer judith geleefd hebbe, en in welken tij'd hare gefchiedenis zal voorgevallen zijn? zoo weet de geheele Joodfche gefchiedenis niet alleen niets van haar of hare verrichtingen, maar zij kan zelfs naauwlijks een tijdvak aanwijzen, waar in dezelve zouden moeten gebeurd wezen. — Het verhaal wijst ons eenen Koning van Asfyrië, nabuchodonosor, aan, die eenen oorlog gevoerd heeft met arfaxad, Koning der Meden. Maar, wie is deze nabuchodonosor? wie is arfaxad? De eerfte kan niet zijn, de groote nebukadnezar , bekend door zijne overwinningen, door het verwoesten van Jerufalem, en den Tempel, enz. Deze heet nooit Koning van Asfyrië, zijn Vader heeft, verbonden met den Vorst der Meden, een einde gemaakt van het Asfyrisch rijk, i en hij hadt Babel, maar niet Nineve , tot zijne d Hofplaats. — Zo nabuchodonosor als een alge- j meene naam , misfchien , door den Schrijver ge- \ bruikt wordt, gelijk farao, van de Vorften van Egypte, vinden wij, dat, na de dood van sanherib, Koning van Asfyrië, de Meden van het Asfy- d risch Keizerrijk zijn afgevallen, en een bijzonder | Koningrijk hebben gefticht, waar van dejoces de , eerfte Koning was, deze {lichtte de ftad Ekbatana 6 tot  OVER JUDITH. UI tot zijne hoofdftad; de zoon en opvolger van sanherib, in het Asfyrisch rijk, esarhaddon poogde wel hen weder onder zijne magt te brengen, maar de Meden weerden zich zoo dapper, dat hem dit voornemen mislukte, doch chiniladan, de laatfte Asfyrifche Keizer, die misfchien de beruchte sardanapaal der ouden is, heeft fraörtes , zoon en opvolger van dejoces, in eenen oorlog overwonnen, en deze zouden dan de Vorften moeten zijn, van welken in dit Boek gewaagd wordt. — nabuchodonosor zou moeten zijn chiniladan, of sardanapaal, laatfte Keizer der Asfyrlèrs, en arfaxad fraörtes, tweede Koning der Meden, en dan zou de gefchiedenis van judith moeten voorgevallen zijn , in de tijden der regering van manasse, Koning van Juda, en. misfchien, geduurende dien tijd, dat deze Vorjn te Babel gevangen was.— Doch, de oorlog tüsfchen fraörtes en chiniladan is voorgevallen in het vijfde regeringsjaar van dezen laatften, en niet in het 12 of 17, gelijk dit Boek zegt, ook was manasse toen reeds herfteld in zijn rijk. Dit echter* wat de Tijdrekening betreft, zou men kunnen toegeven, omdat de oude Tijdrekening met vele onzekerheden bezet is., maar onze Schrijver zegt ons, op andere pkatzen van zijn verhaal, duidelijk, dat de gefchiedenis zou moeten voorgevallen zijn, na de wederkomst der Jooden uit de Babylonifche ballingfchap, in hun Vaderland, en na de heritelling van den Tempel , die verwoest was geweest. hoofdst. V. 21. 22, Dit vertoont ook de geheele 5] in.  121 korte aanmerkingen inrichting van den Joodfchen Staat , volgends dit verhaal. Men leest daar niets in van eenen Joodfchen Koning, maar een Hoogenpriester jojakim, of, volgends de Latij'nfche uitgave, eljakim, is, met den Raad der Oudften, te Jerufalem. aan het hoofd der zaken. Onder de Hoogenpriesters na de Babylonifche gevangenis, vinden wij ook, in de daad, nehem. XII. 10. jojakim, zoon van josua, die, met zorobabel, uit Babel was wedergekeerd. Voor de Babylonifche gevangenis vinden wij jes. XXII. 20. eljakim, zoon van hilkiü, als voornaam Staatsdienaar, onder Koning hiskiS , indien deze de eljakim van dit Boek, volgends de Latijnfche uitgave, was, zou ons dit weder tot de tijden van manasse kunnen brengen. Hoe het zij, na de Babylonifche gevangenis kan deze gebeurenis niet zijn voorgevallen. — Toen was er geen Asfyrhch Keizerrijk, geen afzonderlijk rijk der Meden. Het Perfisch rijk beftondt, aan hetzelve was het Joodfche land, dien geheelen tijd, tot alexander den Grooten toe, in ftille vrede onderworpen , gelijk alle de landfchappen, bewesten den Eufraat, zoodat een zoodanige krijgstogt, als deze van holofernes, geene plaats heeft kunnen hebben. — Om niet meer bijzonderheden aan'te halen, welke ons, in het vervolg van onze Aanmerkingen, zullen voorkomen. Wanneer men, vervolgends, naar de plaats, waar het hoofdtoneel dezer gefchiedenis geplaatst wordt, vraagt, ontmoet men dezelfde onzekerheid, om niet meer te zeggen. Zoo min men in de Joodfche ge-  over judith. I23 gefchiedenis, eene vrouw judith kent, hetwelk een algemeene naam is, betekenende eene Joodinne, zoo min kent men, in de Aardrijkskunde van het Joodfche land , eene ftad Bethulïi , welke naam, insgelijks, verdicht fchijnt, Beth-el-Jah betekent het huis of de Tempel van God Jehova. — In alles, wat de Aardrijkskunde betreft, fchijnt de Schrijver van dit Boek geheel een vreemdeling geweest te zijn. Zijne berichten, daar toe betreklijk, krielen van misflagen. Zeldzaam is de togt, dien hij holofernes, met zijn leger, laat doen, van het noorden naar het zuiden, en dan weder eensklaps door geheel andere ftreken. ,, Nooit," zegt eichhorn, met recht, „heeft een Roman, „ die de daaden van dooiende Ridders befchreven heeft, landen en gewesten, zeldzamer , onder „ één geworpen, dan dit register van de krijgstog„ ten der Asfyriérs." \ De inhoud zelve is vol ongerijmdheden, zie hier zaaklijk, wat eichhorn er van zegt ! ,, Het magtig Asfyrifche leger breekt op , fchrik trekt voor holofernes uit, en binnen drie maanden zijn zoo vele plaatzen, landen, en rijken, ondergebracht, als een enkel Reiziger, binnen een zoo kort tijdverloop, naauwlijks hadt kunnen doorreiken! Eindelijk, komt hij voor Bethulië, eene niets beduidende plaats, hier blijft hij, maanden lang, ftil en werkloos, liggen, even als of het de onoverwinlijkfte vesting ware, om welke te belegeren, de uitgebreidfte fchikkingen moesten gemaakt worden! En welke fchikkingen maakt hij? Na eene lan-  124 korte aanmerkingen lange werkloosheid, tracht hij haar, eindelijk, het water af te fnijden, het geen anders, bij de ouden, na het influiten eener ftad, het eerfte werk was: hij laat de waterleidingen verwoesten, en de overige kleine bronnen, nabij de ftad , bezetten! En , dit verhinderen de inwoners der ftad niet; zij jammeren alleen, en weeklagen, zij verwachten, met de handen over elkander, eenen Deus ex machina, die hen verlosfen zal! Maar, hoe komt holofernes, met zijn leger, tot voor de muuren, om dece bronnen te kunnen bezetten? Volgends last van den Hogenpriester jojakim , waren immers de hoogten, en engten, die de toegangen naa de ftad dekten, met manfchap bezet! Zijn de Asfyrïcrs die voorbijgetrokken! Hoe konden de Jooden de openingen, die naa hunne ftad leidden, onbezet laten? of, zo zij dit niet verzuimd hadden, hoe konden de Asfyrïirs, zonder veldflag, maar daar weet dit Boek niet van , onder de muuren van Bethulië voortrukken ? Het vijandlijke leger fchept geen argwaan , uit de aankomst van eene overloop (ter; men laat haar, bij nacht, vrij uit en in het leger gaan, om zich, in eene nabijgelegen bron, te baden. Deze vrouw is, in 't eerst, zoo godvruchtig en zedig, maar , een dag of twee daar na, maakt zij geene zwarigheid, om zich, voor het oog van alle de Asfyrifche bevelhebbers, aan holofernes ten prooi te geven ; niemand heeft daar erg in, niemand waarfchuwt den Veldheer voor hare ftrikken; of, zo deze al eens een onbedachte, wellusteling was, niemand waakt, in zijn'  over judith. 125 zijn' naam, voor het leger, niemand is bezorgd, om de nadelige gevolgen van zijne onbezonnenheid af te weeren, of te verhoeden. En , toen dezelven uitberfteden, treedt niemand in de piaats van den vermoorden wellusteling op, maar een leger van meer dan 100,oco aan de zege gewone foldaten kiest de vlucht, voor eene handvol Jooden, :; die, met een krijgsgefchrei, uit Bethulïè eenen uitval doen, en laat hun de rijke Asfrifche legerplaats ten prooi! Credat Iudaeus Apella" Meer zal ik niet bijbrengen, om de onwaarfchijnlijkheid van deze verdichte gefchiedenis aan te toonen. Alleen, voeg ik, hier, nog bij, dat de geI leerde huig de groot, om, eenigszins, indien ! mogelijk, de eer van den Schrijver te redden, van dit geheele Boek eene allegorie, of leenfpreuk, Iheeft willen maken, door welke de inval van antiöchus epifanes, en, zijne vervolging tegen de Jooden, zou afgetekend zijn. Dus zou judith het Joodfche volk zijn : hare fchoonheid eene toefpeling op den naam van het heilig land , dat een fieraad der landen heet, bevatten — dat zij eene weduwe i is, een zinprent van den hulpelozen toeftand der Joodfche natie, aanduiden. — Bethulië zaï de Tempel zijn, het zwaard, dat uit Bethulië uitvalt, de gebeden der Heiligen; nebukadnezar, of naï buchodonosor , de duivel; Asfyrië de trotsheid en vermetelheid; holofernes de dienaar des dui1 veis; eindelijk jojakim, of eljakim, zal te kennen geven, dat God hulpe zoude bewijzen. — Saamgenomen, zou dit de hoofdfom van den inhoud de-  ta6 korte aanmerkingen dezes Boeks zijn: De trorfche Duivel, (nebukadnezar de Koning van Asfirië,~) zondt antiöghus fpifanes (holofernes, dienaar der Slang,-) uit, om den Tempel der hulpeloze Jooden, in het fchoonfte land der wereld, (Bethulië, alwaar de fchoone weduwe judith woonde,) te veroveren: maar, de gebeden der Heiligen in den Tempel, (het zwaard, dat uit Bethulië uitging,) vol hoop, dat God opftaan en helpen zal, (eljakim of jojakim , de Hoogenpriester,) brachten verlrsfing te wege." Wat er buitendien, in dit Boek judith, bevat is, zal alleen eene opfchikking van deze. eenvoudige denkbeelden zijn. Dit voor te ftellen, is, geloof ik, voldoende, en geene verdere wederlegging nodig. In welke vjerle enheid moet de groote Man zich bevonden ebben, om de eere van dit Boek te redden, dat 'ot zulke ongerijmdheden, den toevlucht nam, te meer, daar hij, anders, geen vriend is van AU t. riën en Leenfpreuken! kVie de onkundige Schrijver van dit verdichtzel geweest is, en wanneer hetzelve is opgefteld geworden , kan niemand ons berichten. Voor de tweede eeuw na christus geboorte, vindt men geene fpoor van het beftaan van dit Boek. — filo noch josefus maken er, in hunne fchriften, gewag van, ook kent het N. Testament hetzelve niet. — ,, Mea kan, derhalven , niet meer tot zekerheid brengen, of dit Boek eerst, in de eerfte eeuw na christus, is opgefteld, en daarom aan de Schrijvers van het N. T. , filo , en josefus , niet bekend  OVER JUDITH. 127 kend kon nijn, dan of het reeds vroeger voorhanden geweest, maar van de gemelde Schrijvers, als van geen aanbelang, veracht geworden is." Even min zeker is het, in welke taal het eigenlijk is opgefteld, fchoon er veel waarfchijnlijkheid is, dat het Grieksch de oorfpronglijké Tekst is, 1 HiëRONYMUs fpreekt van eenen Chaldeeuwfchen Tekst, dien hij, bij zijne vertaling, gebruikt heeft. De Latijnfche vertaling, die wij, in de Vulgata, hebben, verfcheelt, even als in het Boek tobit, merklijk van den Griekfchen Tekst, luther heeft ij ook, bij dit Boek, den Latijnfchen Tekst, en onze ' Nederlanders den Griekfchen, gevolgd. — Ook verfcheelen de affchriften van deze beide Tekften on- j derling met elkanHeren. Uit het één en ander befluit eichhorn, dat dit I geheele Boek een lapwerk is, waar toe eene volksoverlevering van zekere oude gebeurenis aanleiding 1 heeft gegeven,welke, door eenen onkundigen Jood, I in een verhaal, fchriftelijk, zal vervat zijn, en waar aan anderen van tijd tot tijd befchaafd, veranderd, en bijgevoegd, hebben. Wat de lotgevallen van dit Boek betreft, de Jooden hebben het nooit onder hunne Heiiige Boeken gekend, en, gelijk wij reeds gezien hebben, het \ N. T., filo , of josefus , hebben er geen gewag van gemaakt, ook ftaat het niet op de lijst der Heilige Boeken bij melito, origenes, noch Hiëronymus, echter reeds vrneg, in de tweede eeuw van het Christendom, beginnen de Kerkvaders er ^ gebruik van te maken. Volgends HiëRONYMUs, zul-  128 korte aanmerkingen zullen de Vaders der Niceenfche Kerkvergadering zich van dit Boek bediend hebben, augustinus fpreekt er van als van een Kanoniek Boek, en het derde Concilie Van Karthago plaatfte het in den Kanon. — Tot dat, eindelijk, het Concilie van Trente dit Boek, plegtig, voor een deel van den Kanon verklaard heeft. HOOFDSTUK I. VS. X. nabuchodonosor.] Of nzbukadnezar. Men zie, hetgeen in de algemeene aanmerking over dit Boek, hier voor, gezegd is. Nineve.] Hier uit blijkt, dat men niet denken kan aan den vermaarden nf.bukadnezar , wiens hoofdftad Babel was. Door deze bijzonderheid zou de Schrijver te kennen geven , dat deze gefchiedenis te plaatzen zij , lang voor de Babylonifche ballingfchap, alzoo Nineve verwoest is geworden, ten tijde van den Joodfchen Koning josia. —De Latijnfche Tekst, begint met de woorden: „ arfaxad, Koning der Meden, hadt vele volken „ onder zijn gebied gebracht," enz. en heeft dit bericht van nabuchodonosor eerst vs. 5. alwaar hij bij Nineve ook nog voegt, de groote ftad, uit den Profeet jona. arfaxad.] In de algemeene Inleiding, heb ik gezegd, dat, waarfchijnlijk, fraörtes, de tweede Koning der Meden, bedoeld zij, fchoon niet deze, maar zijn vader dejoces, Ekbatana heeft gedicht, en den naam gegeven, zoo heeft de Latijnfche Tekst,  OVER judith I. 2-6. 129 Tekst, volgends welken men dus aan dkjoces zou moeten denken, doch de Griekfche zegt niet, < dat arfaxad Ekbatana gefticht, maar dat hij die l ftad rondom verfterkt heeft, hetwelk dus, met de (.gefchiedenis, beter vereffend zou kunnen worden. vs. 2. Van 3 ellen breed, en 6 ellen hoog.] Dit 1 heeft de Latijnfche Tekst niet. Deze muuren de hoogte enz.} De Latijnfche Tekst ï heeft : ,, Hare muuren maakte hij van vierkante ,„ gehouwen fteenen, 70 ellen breed, en 30 ellen I,,, hoog, maar de torens haalde hij op, ter hoogte ,„ van 100 ellen, en 20 ellen dik, in het vierkant; , „ en de poorten der ftad maakte hij zoo hoog als ., „ de torens." Deze befchrijving is niet min getdrochtelijk, dan die in den Griekfchen Tekst. Vol| gends herodoot, was de ftad op een* heuvel gefticht, omringd met zeven ronde muuren, die eikanderen infloten, en boven elkander uititaken, welx ke trapswijze opklimming der muuren, door de I ligging der ftad op eenen heuvel , begunftigd i\ werdt. vs. 5. Tot uittogten enz.] Bij de ftadspoorten , fhadt men, doorgaands, in het Oosten, ruime pleijrnen , op dezelve werden de benden in orde geffchaard, en konden, wil de Schrijver zeggen, door |!de wijdte der poorten, met volle gelederen, uittrekilken. De Latijnfche Tekst heeft, in plaats van dit: „ Hij fnoefde op de fterkte van zijne legermagt, L, en op de eere van zijne krijgswagens." vs. 6.] Hier is de Latijnfche Tekst veel korter, een zegt alben vs, 5. 6. dat nebukadnezar, den II) , Ko»  I3O korte aanmerkingen Koning der Meden, arfaxad, in de groote vlakte Ragau, in eenen veldflag, overwon, zonder iet te melden van deszelfs dood enz. Volgends den Griekfchen Tekst, begint de oorlog, in het 11 jaar van nabuchodonosor, en het eerfte treffen heeft plaa:s in de vlakte van Rhagau. — Het vervolg Jj en uiteinde des oorlogs wordt eerst vs. 13. ver- 1 haald. Rhagau.'] Waarfcbijnlijk Rages in het Boek van Ij 1 tobith , misfchien Ragiane bij den Aardrijksbe- §\ fchrijver ptolemeus, in Medi'è. Dep Hydaspts.] Eene aanzienlijke rivier, in Medi'è. De Tfkst der Vulgata heeft daar voor Jada-- j fan, en grotius denkt aan den berg Jafonius, bij \ Ptolemeus. Doch de Hydaspes, als rivier, past hier 'm beter bij de rivieren, d^n Eufraat en Tigris. Ook in de vlakte, aïuöch enz] Volgends deze I lezing zou deze ariöch een tijdgenoot van dezen | Koning der Asfyricrs en Meden geweest zijn , maar j de Latijnfche Tekst leest: in het veld van ariöch, | Koning der Elycers, dit laatfte voor Elymeèrs, gelijk de Griekfche Tekst beter heeft, en nu zal de zin zijn, volgends den Latijnfchen Tekst, dat deze j, vlakte, oudtijds, hebbe behoord aan ariöch, Ko- , ni:g der Elymelrs, dat is, van het landfchap Elam, ' ] een gewest van Perfii, en dan zalmen, misfchien, / mogen denken aan ariöch , Koning van Ellafar. gen XIV. i. (heleul] Andere affchviften Gelod, grotius denkt aan eere ftad Gelda, aan de Hyrkanijche zee. vs. 7.] Volgends den Gtiekfchen Tekst is dit op-  OVER JUDITH I. 8-12. I3t < opöntbod gefchied, voor dat de oorlog met de Me1 den geëindigd was, maar volgends den Latijnfchen, i 'eerst na de nederlaag der Meden. De Latijnfche Tekst fielt ook, aan het hoofd van dit bijzonder verhaal: ,, Toen werd het rijk van nabuchodonoL „ sor magtig, en zijn hart verhief zich." Fan Perfti.] Dit ontbreekt in den Latijnfchen ' Tekst. Cilicië.] Een bekend landfchap van Aftë, waar 1 in de ftad Tarfus, bekend-door de geboorte van i den Apostel paulus. Vs. 8. Gi/edd.] Daar voor heeft de Latijnfche ' Tekst Kedar. Flakte Esdrelom.] Oudtijds de vlakte van Jizreël, : in het midden van het Joodfche land. vs. 9. Betane.] Zal Batar.ea zijn. Chellus.~\ Een deel van Palmyrene, inde woestijn. Kades.] In 't Zuiden des Joodfchen lands. Taf nes.] Dafne in Eg\pte. Ramesfe.] In Egypte, exod. I. ïl. Gefem.] Anders Gofen. vs. 11. Niet meer vreesden, dan enz.] Geen wonder ! Sommigen dezer landen waren zoo Vette J' van Asfrië afgelegen, dat zij, misfchien. kwaI lijk wisten, dat er een Koning van Asfyrië be. 1! ftondt! vs. 12. Zeer verbitterd.] Hier treft de Gefchied. fchrijver vrii wel het karakter van een' wilden Oos« terfchen Dispoot. Tot aan de oevers enz.] De land-engte van IArabic. U 2] vs. 13.]  132 korte aanmerkingen vs. 13.] Van dit alles, tot.het einde van dit Bcofdfiuk, heeft de Latijnfche Tekst niets, maar laat het II. hoofdstuk , onmidlijk , volgen , en plaatst deszelfs inhoud in het 13 jaar van nabuchodonosor. In het 17 jaar.,] Heeft deze oorlog tüsfchen de Asfyriïrs en Meden zoo lang geduurd? Dit fchijnt de Schrijver te kennen te geven. vs. iö. Maaltijden.'] Gelijk ahasverosch, in het Boek van esther, 180 dagen. HOOFDSTUK II. vs. 1. Achttiende jaar.] De Latijnfche Tekst het 13 jaar. Zie de aanmerking hoofdst. I. 13. vs. 4 holofernes ] Een Perflfche naam, gelijk tiss^fernes enz. In de gefchiedenis komt rog een holofeunes voor, een broeder van ariSrathes, Koning van Kappadocïi. vs. 5.] Deze aanfpraak van nabuchodonosor verkort de Latijnfche Tekst merküjk, vs. 5, 6. „ Trek uit tegen alle de Koningrijken van het „ Westen , bijzonder tegen hen, die mijn gebod „ veracht hebben. Dat uw oog geen rijk fpare, „ en onderwerp aan mij alle verfterkte fteden." Dat zij aarde en water.] Deze was eene fpreekwijze , om eene geheele onderwerping te betekenen. Men vindt ze ook, bij herodoot, in de gefchiedenis van darius , welke deze boodfchap aan de Grieken liet doen. vs. 6.  over judith II. 6-12. 133 vs. 6. In alle uwe landen,] Dit uwe is overtol- I lig, en kon gemist worden. vs. 8.] De Latij'nfche Tekst leest dit vers dus: , „ Hij liet al zijn volk voorbij zich heen trekken," ((dat is, hij hieldt er de monftering over,) „met , „ eene ontelbare menigte kameelen , en hetgeen . „ voor legers nodig is, in overvloed" enz. vs. 9. Ook eene menigte koren enz.] Sommige . Latijnfche Uitgaven : „ Hij liet uit geheel Syrië , „ koren toevoeren, tot zijnen togt." Dit ftrijdt II met het vervolg van het verhaal, gelijk eichhorn 1 reeds heeft aangemerkt.' Hier proviandeert hij zijn 1 leger uit Syrië reeds, hetwelk hij nog eerst vercoveren moet. Maar de Tekst in de Vulgata heeft: Hij befloot, op zijnen doortogt, uit geheel Syrië ,„ koren op te doen." Dit is verftaanbaar. De Veldheer oordeelt, dat het vruchtbaar Syrië hem, l.op den doortogt , genoeg van mondvoorraad zal voorzien. De Griekfche Tekst neemt alle bedenking weg. vs 11. Veel gemengd volk.] Arabieren. vs. ia. Het veld Bektileth.] Dit veld is ons 011- > abekend, men vindt alleen Baktaille, bij ptolemeus , dn Syrië. Bij den berg.] De Latijnfche Tekst: De groote bergen Auge. — Auge komt bij ptolemeus voor 1 in Arabië. Ter linkehand.] Naamlijk, wanneer men uit Asffyrië naa Cilicië trekt. — Voords wordt de togt «van holofernes met zijn leger hier, op eene •zeldzame wijze, befchreven. Dan is hij in Cilicië, [/ 3] dan ■  134 KORTE AANMERKINGEN dan in Afrika, dan in Arabic, dan over den Eufraat, dan weder in Cilicië, dan weder in Arabië, enz. eindelijk komt hij te Damaskus, daar men hem allereerst zou verwacht hebben. En alle deze togten ten noorden, zuiden, en oosten, van het Joodfche land doet hij, zonder echter dat land te raken, hetwelk, nogthans , in het midden lag van alle deze landen. vu 13. Phud en Lud.~\ Afrikaanfche volken, nabuuren der Egyptenaren. ter. XL VI. 9. Dit heeft de Latijnfche Tekst niet, maar, daar voor: „ Hij vernielde de zeer veimaarde ftad Melothi.'" Maar, deze zeer vermaarde ftad is, in de oude Aardrijkskunde, ons onbekend. Alleen heeft plini"s eene ftad Melita, in Kappadocië, die door semiramis zal gedicht zijn. Zou dit de vermaardheid dier ftad zijn? Alle zoons van Rhasfis.~\ Andere affchriften Gafes. Als men er iet van wil maken, zal men met den Latijnfchen Tekst Tharfis moeten lezen, en aan Tarfus, de vermaarde ftad van Cilicië, moeten denken. Ismaël.] De Ismaëliten, woestijnbewonende Arabieren. Chelleërs ] De Latijnfche Tekst Cellon. Vergelijk Cbellus hoofdst. L 9. w. 14. De beek Abrona.~\ De Latijnfche Tekst, de beek Mamre. Dit zal Abre moeten zijn. Door deze beek Abre, of Abrona, verdaat grotius de rivier Chebar, óf Chabo-ras. die wij uit EZECHiël, kennen, en die in den Eufraat valt. Den  over judith II. I5-I8. Ig5 Den zeekant."] Fenicië, aan de Middellandfcht zee. vs. 15. Grenzen van Jafeth] Welk land dit is, weet ik niet. grotius vergelijkt Jaflethi jos, XVI. 3. vs. 16. Omfingeld hebbende.] Dit noemden de Ouden corona circumdare. Schaapskoojen.] De Midianiten waren een herdersvolk. Hunne akkers enz.] Hoe komt dit overëen, indien hij een voornemen hadt, om zijn leger, uit dit vruchtbaar land, van voorraad te voorzien ? boven vs. 9. vs. 18.] Dit vers leest de Latijnfche Tekst hoofdst. III. 1. dus: „ Toen zonden de Konin„ gen en Vorften van alle fteden en landfchappen „ hunne gezanten: te weten, van Syrië, Mefopota„ mie, Syrië Sobal, Lybië, en Cilicië." Geheel buiten het doel, alzoo deze landen, volgends het voorgaande, reeds waren overmeesterd. — Beter, en met meer famenhang, noemt de Griekfche Tekst plaatzen in Fenicië en aan de zeekust, naar welken dit leger thans afzakte. ( Sur.] Is Sura aan den Eufraat, bij ptolemeus, fchrijft grotius. Ik geloof het niet. Sur is de Hebr. naam van Tyrus, de onkundige G;ie!- che Schrijver nam dezen naam voor onderfcheiden fteden. Okina.] Hier kan ik beter met grotius 'nfltia* men, dat dit is, Acco, naderhand Pto'.emais. [/ 4] Hiem-  I36 korte aanmerkingen Hïêmnaan.~\ Jamne, eene zeehaven in Palafiina. Azot.] Oudtijds Aschdod, en Askelon, twee FU liftijnfche fteden. HOOFDSTUK III, vs. 2.] De Latijnfche Tekst heeft deze ootmoedige redenen van onderwerping dezer volken eenig* zins breeder uitgebreid, doch zonder wezenlijke verandering. vs. 9. Zij omvingen.'] Naar den Griekfchen Tekst fchijnt het, dat holofernes hunne onderwerping hebbe aangenomen , maar de Latijnfche zegt uitdruklijk, dat zij noch met hunne onderwerping, noch met deze vere'ering , genade konden . verkrijgen. vs. 10. Verwoestte hij enz.] Door deze grenzen, kan men verdaan de derkten en vaste plaatzen in hunne grenzen, zo de lezing zuiver is. vs. 11 en 12.] Dit heeft weinig waarfchijnlijkhcid. — vs. 13. 14.] In deze beide verzen, verfcheelt de Latijnfche Tekst weder veel van den Griekfchen. Hij heeft: „ Geheel Syrië Sobal, en ge„ heel Apamea, en geheel Mefopotamië doorgetrok„ ken zijnde, kwam hij tot de Edomiten, in het „ land Gahaa, hij nam derzelver deden in , en „ onthieldt zich aldaar dertig dagen lang, geduu„ rende welke hij zijn geheele leger op nieuw van „ alles liet voorzien." De Griekfche Tekst natuur-  ©ver judith III. 14. — IV. 2, 3. 137 I tuurlijker, laat bem uit Fenicië, in de vlakte Es, drelom of Jizreël, trekken. Dotea.~\ Dothaim of Dotham, in het O. T. De groote engte.] Letterlijk , de groote zaag, dus noemen de Grieken eenen naauwen doortogt tüsfchen klippen, rotzen, en fteilten door. vs. 14. Gebe.] De naam Geba en Gibea was aan verfcheiden fteden gemeen, die op eene hoogte ! lagen. Scythopolis.] Oudtijds Bethfan , of Bethfean. HOOFDSTUK IV. vs. 2. Onlangs eerst.] Schoon dit nog, misfchien, : op de tijden van Koning manasse , en deszelfs herftelling, zou kunnen t'huis gebracht worden, opdat de gefchiedenis, eenigzins, famenhing, is echi ter de natuurlijke zin dezer woorden, dat de Is» raëliten , uit de Babylonifche ballingfchap , waren wedergekeerd, en dan wordt de gefchiedenis ge. plaatst, na de herftelling van den Joodfchen Staat, j ■— De Latijnfche Tekst heeft deze verzen niet. vs. 3.- Door het geheele landfchap van Samaria.] I De Latijnfche Tekst heeft, hier, alleen, ,, in het | „ geheele landfchap Samaria, rondom, tot aan Je- „ richo toe." — Maar, hoe konden, na de Ba- Ibylonifche ballingfchap, de Israëliten Samaria bezitten, toen die van Samaria hunne geflagen vijanden waren? — Dit zou weder beter vleijen, in de tijden van manasse. Maar, alles is, in deze verdichte gefchiedenis, onder een verward. U 5] Ko-  I38 KORTE AANMERKINGEN Kottas.] Andere affchriften Komas, de vlekken. En, in de daad, Konas kennen wij niet. Bethhoron.] Komt meermalen in het O. T. voor. Belmen.] Onbekend. Chorba.] Misfchien, zegt grotius, Chochebat. een vlek in Galileë. Efora.] Of /'fora, dan kan hst Hazor zijn. De vlakte Salem.] Onbekend. Voords zijn de plaatzen, die wij uit deze kennen, zonder eenige voegzame en geregelde orde, opgenoemd, hetwelk van de onkunde van den Schrijver genoegzaam getuigt. vs. 5. jo5kim.] Of jojakim. De Latijnfche Tekst noemt hem eljakim. Men zie de algemeene Aanmerking op dit 3oek. Bethulië.] Deze is de plaats, welke de Schrijver tot het toneel der hoofdgeheurenisfen uitkipt, doch, welke wij, buiten dit Boek, nergens ontmoeten. Betomestaim.] Onbekend, ten zij het Bethfemes ware, gelijk grotius gegist heeft. vs. 7. Den Raad ] Het Sanhedrin. — Ook dit weder een kenmerk, dat men hier in de tijden, na de Babylonifche gevangenis, is. vs. 9. Bijwoners.] Profesten, of Jodengenoten. Weder een kenmerk van eenen laater tijd, in welken , nogthans, deze gefchiedenis niet kan zijn voorgevallen. vs.'16.] Hier plaatst de Latijnfche Tekst, tüsfchen beide, hoe jojakim, de Hoogenpriester, het land hebbe doorgereisd, en met vertroostende aan- fpra-  OVER JUDITH IV. 17, — V. 4-12. iy) I fpraken , welke deze Tekst ook bijbrengt, het volk 1 hebbe bemoedigd en opgebeurd. vs. 16. De dienaars van het Opperwezen.] De ] Leviten. Geduurig offer.] exor. XXIX. 42. num.XXVM. 3Geloften-offeren.] levit. XXVII. 9. Vrijwillige offers J levit. VII. 6. . vs. 17. Tulbanden.] Priester mutzen. HOOFDSTUK V. vs. 4. Van het Westen.] Met betrekking tot Asƒ y^*V» de bewoners bewesten den Eufraat. De La, iijnfche Tekst beeft, verkeerd, het Oosten. vs. 6. Chaldeën.] abram woonde in Ur der Chaldeën. vs. 7. In Mejópotamië.] Te Haran, gelijk de Latijnfche Tekst er bij voegt. vs. 8. Dezen hebben hen.] Hunne voorouders. Naa het land Kanadn.] Dit flaat de Latijnj'che ' Tekst voorbij. vs. 9. Mishandeld werden.] Door de Egyptenaren. De Latijnfche Tekst voegt er bij: 400 jaren. vs. 10. Tichelft eenen.] En het bouwen van fteden. Latijnfche Tekst. vs. 12. Tot hun behoef.] De Latijnfche Tekst : heeft er bij: Zoodat het water, aan weêrskanJ „ ten, als eene rivier verftijfde, en zij droogvoets „ over den bodem der zee doortrokken. Maar, „ als het ontelbaar heir der Egyptenaren hen, langs dien weg, vervolgde, hetzelve is zoo door bet „ wa-  Ï40 korte aanmerkingen „ water bedekt, dat er niet een overbleef, die het „ gebeurde aan de nakomelingfchap kon verhalen. — Uit de Roode zee uitgegaan, hebben zij de „ woestijnen van den berg Sina bezet, in wel„ ke nooit geen mensch heeft kunnen wonen, noch ,, eenig fterveling zich heeft onthouden. Daar zijn „ brakke bronnen voor hun zoet geworden, om te „ drinken, en 40 jaren lang kregen zij fpijze uit „ den hemel. Waar zij ook heen trokken, zonder boog en pijlen, zonder fchild en zwaard, ftreedt „ hun God'voor hen, en overwon. Niemand kon dit volk beledigen, ten zij het afweek van den „ dienst van zijnen God. Doch, zoo dikwijls zij, „ behalven hunnen God, eenen anderen dienden, „ werden zij overgegeven , ten roof, en aan het „ oorlogsrta.il, en aan fchande, maar als het hun „ berouwde, dat zij van den dienst van hunnen „ God waren afgeweken, gaf God van den hemel ,, hun kracht, om wederftand te bieden, enz." vs. 18. Sichemiten.~] Dat is, gelijk de Latijnfche Tekst heeft, Heviten. vs. ai. De Tempel.] 7Ae de algemeene Aanmerking op dit Boek. H O O F O S T U K VI. vs. 2. Huurlingen van Efra'im.] Zeldzame titel, in den mond van holofernes! Efraïm fchijnt te ftaan voor de Israëliten, en huurlingen van hun zullen zijn, omgekochten door hun, voor giften en gaven. Wte  OVER JUDITH VI, 3-I8. 141 Wie zijt gijP] Hoe durft gij u zoo veel vermeten? vs. 3 — 4.] Dit alles heeft de Latijnfche Tekst niet, die de reden van holofernes korter famentrekt. vs. 5. Den dag van enz.] D. i. waar op uwe fnoodheid ontdekt is. Wanneer ik terug zal keeren.] Met overwinning. vs. 9. Nedetgeworpen hebbende ] De Latijnfche Tekst zegt: „ dat zij achiör, met handen, en voeten, aan een' boom bonden, en" (volgends fommige affchriften) „nederwaards (tieten, en zoo „ lieten hangen." vs. 11. Overjlen.] Overheden, oudften. Abris enz.] De Latijnfche Tekst: „en charmi, die ook othonicl heet." vs. 15 enz.] Eenigzins breeder de Latijnfche Tekst, onder anderen: „dat zij achiör aanboden, „ om, indien hij wilde, met alle de zijnen, onder „ hun te wonen," dat is, hun burgerrecht te genieten. vs. 18. Smeekten zij.] In de kerk, of, in de gemeente, heeft de' Latijnfche Tekst, waar uit men zou mogen opmaken, dat dit bijvoegzel van eene Christen hand was. HOOFD.  142 korte aanmerkingen HOOFDSTUK VII. tl. 2. 170,000 enz.] De Latijnfche Tekst heeft iae,ooo man te voet, gelijk boven hcofdst II. 5. enz., maar daartegen 22,000 rui'ers, voor 12.000. Onder hen was enz ] Beter en dui lelijker de Latijnfche Tekst: ,,Behalven de jonge manfchap, die „ hij geprést hadt , in de overwonnen landen en fteden." rs. 3. In de vlakte.] Volgends den Latiinfchen Tekst: ,, zij kramen, langs de fchuinte van den berg, tot or den top enz." Belthem.] Latijnfche uitgave: Belma. Zie boven IV. 3. Kyamon.] Latijnfche uitgave: Chelmm. vs. 4. 5-3 De Latifrrfche Tekst eenigzins anders: ,,*Maar de hraëliten, hunne menigte ziende, „ wierpen zich ter aarde, hebbende (tof op hunne „ hoofden, en fmt-ekten , eenparig, dat de God van Israël zijne barmhartigheid mogt vertoonen „ over zijn volk. Toen hunne krijgswapens „ opvattende, bezetten zij de enge plaatzen en „ pasfen, tüsfchen het gebergte, die zij, dagen ,. nacht, bewaakten." «. 6, ?.] Dit heeft de Latijnfche Tekst weder duidelijker: „Dach, als holofernes rondtrok, „ om de plaats op te nemen, vondt hij, dat eene , bron, ten zuiden van de ftad, door eene water„ leiding naa de ftad geleid werdt; deze waterlei- „ ding  OVER JUDITH VII. 8-14. —• VIIL I. 143 ,, ding beval hij af te fnijden, en fchoon zij nog ,, niet verre van de muuren kleiner bronnen had„ den, uit welken zij, heimlijk, water haalden, „ ftrekte dit nogthans meer, om hen te laven, dan „ wel om te drinken." — vs. 8. esau's afftammelingen.~\ De Lat. Tekst: de Ammoniten. vs. 9. 10.] Hier is de Latijnfche Tekst korter en beknopter. vs. 12.] De Latijnfche Tekst heeft, in het kort, dat holofernes elke bron, met eenen wachtpost van 100 man, bezette, waardoor die van Bethulië, na verloop van 20 dagen, gebrek aan water hadden. Ekrebel.] Misfchien Ekrebet, voor Akrabatene. — Chus en de beek Machmur zijn onbekend. vs. 13.] De Latijnfche Tekst verfcheelt, van hier tot het einde van dit hoofdstuk, weder van den Griekfchen, doch, alleen in woorden. De zaak komt op het zelfde uit. God oordeele enz.] Gelijk het volk van Israël ook tegen moses morde exod. VI. 21. ' vs. 14. Verkocht.] jes. L. 2. deut. XXVI. 68. HOOFDSTUK VIIL vs. 1. judith.] Deze naam betekent eene Jood~ fche vrouw. — Haar geflachtlijst heeft andere na« men in den Latijnfchen Tekst, en wordt in denzelven gebracht tot simeön , zoon van jakob of isRflëL, overëenkomltig hoofdst. IX. 2. Zoodat judith uit den ftam simeön zal geweest zijn; fom-  144 korte aanmerkingen fommige Latijnfche affchriften hebben , simeön, zoon van ruben, zoon van israël, dan behoorde zij tot den ftam Ruben, doch , het eerfte hangt beter famen. vs 3. De bette.'] Vergelijk 2 kon. IV. 18 volgg. vs? 4. Vier maanden.] De Latijnfche Tekst: zes maanden. vs. 5. Eene tent.] Volgends den Lat. Tekst, een geheim ver trek jen, op de bovenfie verdieping van kaar huis, met één woord een Olee, gelijk men het, in het Oosten, noemt. vs. 6.] Wanneer het volk, in het gemeen, vreugde hadt, en biijdfchap betuigde. — judith was zoo Vaderlandsch, dat zij, zelfs op de dagen voor de feesten, niet vastede, opdat het herdenken der droefheid haar op de feestdagen niet zou hinderen. Dit volgends eene laatere bepaling der Rabbijnen. —— vs. 8. Iet kwaads.] Haare eere en kuischheid was onbefproken. De Schrijver hadt reden , om dit aan te merken, opdat niemand, uit haar volgend gedrag, in het leger van holofernes, eenig kwaad vermoeden mogt opvatten. vs. 9, ozias.] De Latijnfche Tekst laat haar alleen chabris en charmis ontbieden, en niet oziüs, doch, hij is met zich zeiven onbeftaanbaar, in den Griekfchen hangt het verhaal beter aan één. — Voords verfcheelen de beide Tekften, in de opgave van de redenen van judith, met betrekking tot de woorden, fchoon in de hoofdzaak overëenftemmende. vs. 15.  OVER JUDITH VIIL 15-30. — IX. I, S. I45 . vs. 15. Te pande.] Om, als 't ware, volgends thet onderpand, van hem te eifchen, dat hij ons ihelpe, op die wijze, en in dien tijd, helpe, zoo lals wij hem zouden voorfchrijven. vs. 17. In onzen leeftijd.'] Hier hebben wij, we» Ider, een kenmerk, het welk deze gefchiedenis (plaatst , in den tijd , na de Babylonifche ballingschap. Men vergelijke de algemeene Aanmerking over dit Boek. vs. 27. Van gejlacht enz.] Het geen eeuwig geedenkwaardig zal blijven. vs. 28. Dienstmaagd.] Begunirigde flavin. Bezoeken.] Zijne gunst bewijzen , en uitkomst ifcb enken. vs. 30. ozias.J Hier voegt de Latijnfche Tekst bij: „ de Vorst van Juda." Uit hare tente.] Zie boven vs. 4. " HOOFDSTUK IX. vu 1. Het treurgewaad enz.] Met eene kleine 'verandering leest grotius: en zich ontkleed, (haar [gewaad, waar in zij de oudften der ftad ontvangen hadt, uitgetrokken hebbende,) trok zij haar treurgewaad weder aan. Niet kwalijk. vs. 2. 0 Opperheer!] Dit gebed van judith is, jwat de bewoordingen betreft, veelal verfcheelende, Wan het geen de Latijnfche Tekst heeft,. simeön.] judith doelt op het geval van sitCHEM met dina, jakobs dochter, waar over simköh en levi die verraderlijke wraak geoefend IK] heb-  I4 gen, verrijkt, zoo dacht huig de groot. Doch het één en ander is zonder grond. Men herdenke ftechts, hoe de Wijsgeer plato zich eenen denkbeeldigen deugdzamen gefchilderd heeft, en de lijdingen , voor welken deze zal blootgefteld wezen. ,, Dat een Jood," zegt hess , „ reeds voor de komst  over het b. der wijsh. II. 13. IÖp komst van christus, op deze wijze gedacht heeft, is niet ongelooflijk. Het zij hij het wederleggen van de ongelovigheid der Sadducetrs, of, hetwelk mij waarfchiinlijker voorkomt, het beftrijden van den denktrant der Godverzakers, in het algemeen, ten oogmerk hadt; hij kon, zonder van de toekomende lotgevallen van den messiüs iet te weten, den godlozen dit alles in den mond leggen. Dé ftrikken en ontwerpen, die tegen den rechtvaardigen gefpannen en gemaakt worden, zijn indedaad hetzelfde , hetwelk ook plato , in zijn beroemd denkbeeldig tafereel, den volmaakt-rechtvaardigen doet overkomen; uitgezonderd, dat het ftuk voorhanden met fommige trekken verrijkt is, die ook > in de Pfalmen en de Profeeten , voorkomen. Ondertusfchen, blijft deze plaats ook daarom bijzonder belangrijk , omdat zij de juiste denkbeelden voor de verfchijning van het Euangelie bevat, volgends welke de lotgevallen van den Messias moesten beoordeeld worden, denkbeelden, die wij, reeds vroeger, doch inzonderheid bij jesaïa, ontmoeten4 wien de gedachten van eenen, ter dood toe ver* volgden, rechtvaardigen , in verband met de heilrijke gevolgen, die daar uit fpruiten zouden, zeer gemeenzaam was." -— Dus verre hess. vs. 13. Een kind enz.] jesus beleedt zich, voor zijne Richters, de Zoon van God te zijn matth* XXVII. 43. joaNN. XIX. 7. Ik heb, in de vertin ling, kind behouden, maar pais, hetgeen hier ftaat* betekent, bij de Grieken, ook een dienstknecht. Dienstknecht van God is de eernaam der deugdza* {M} men j  ï?0 korte aanmerkingen men, in het O. T. — jesus is, nadrnklijk, de Zoon van God. vs. 14.] Vergelijk efezen V. 13. en joÜnn. in. 20. vs. 16. Roemt op God, als zijnen Vader.] Juist de tegenwerping, die de Jooden tegen jesus maakten, dat hij God zijn' eigen Vader noemde joënn. V. iS. — Evenwel, niet volkomen hetzelfde. Elk deugdzame kan God Vader noemen, maar jesus noemde God zijn' eigen Vader, in den ei. genlijken zin. Dit namen de Jooden op als eene godslastering. vs, 17. Laat ons zien.] Ook dit heeft weder veel overeenkomst, met hetgeen bij jesus kruisdood gebeurde, toen zijne vijanden fpottende zeiden: „ Anderen heeft hij verlost, nu kan hij zich „ zeiven niet redden ! Indien hij de MESsias is, „ zoo kome hij af van het kruis!" enz. matth. XXVII. 40. MARK. XV. 31, 32. LUK. XXIII. 35. — Zonder dat echter daar uit volgt, dat deze plaats hier naderhand ingelascht is; dewijl hier eene algemeene gedachten voorkomt: Laat ons zien, of de uitkomst van den deugdzamen aan dat vertrouwen beantwoordt, het welk hij op God geftelti heeft! vs. iS. Indien enz.] Men vindt ook hier weder eenen grond voor het vermoeden van eene laater inlasfching, doch te zwak; de plaats is duidelijk ontleend uit psalm XXÏI, 9. vs. jy.] Zoo als jesus met fpeekzei en vuistflagen gehoond is geworden, en de fmarten van den  over het b. der wijsh. li. 20-24.-111. U ijl den kruisdood gedragen heeft. >— Echter zijn de uitdrukkingen hier te algemeen, dan dat het nodig zou zijn, eene latere inlasfching te onderftellen. vs. 20.] jer. XL 19. Vs. 21.] Van hier velgt eene gepaste wederlegging van die fnoode godloochenaars. vs. 23, 24.] Hier ontdekt zich de Schrijver, als een' Jood, naar de zuivere beginfelen van dé leere der Vaderen; — Hier verlaat hij het ftelfel van plato , die den oorfprong van het kwaad, uit de ftofFe of materie, afleidde; HOOFDSTUK III. vs. 1-9;] Deze is eene uitmuntende plaats, oms trent welke hess dus fchrijft: ,', Zo het iemand ongelooflijk voorkomt, dat een Jood, voor de verfchijning van het Euangelie, derwijze gedacht zou hebben, die bedenke, dat dit juist het ftuk was$ waar over, volgends het getuigenis van josefus, de Leeraars in Israël, reeds lang voor de tijden van christus, verdeeld waren, naardien fommigeri de onfterflijkheid der ziel, en eenen ftaat van vergelding, loochenden, en anderen denzei ven beweerden; -— Indien nu onze Schrijver een Chafideêr, of Godsdien/lige, geweest zij, kon hij niet alleen^ maar moest hij zelfs dergelijke verwachtingen Van eén toekomend leven voedeii; verwachtingen, dié de gefchiedenis det Makkabeën, en josefus, immers reeds aan de martelaren, ten tijde van antiöghus, toefchrijven. Derhalven, zijn zulke Uit. [AI 2] drwk--  172 korte aanmerkingen drukkingen, ten vollen , overëenkomftig met den tijd, waar in wij dit Boek der Wijsheid plaatften; ja, een verlichte Jood zou reeds veel vroeger zulke taal hebben kunnen voeren, aangezien de hoop op een leven na dit leven, in de daad, reeds, offchoon nog onontwikkeld, in het geloof der Aardsvaderen lag opgefloten. Ook baande de beoefening der oude Godlijke gefchiedenis tot zulke vooruitzichten, als van zelve, dezen weg; naardien alle vorige beftuuringen der Voorzienigheid, omtrent Israël, een onoplosbaar raadzel zijn zouden , indien men dezelve, zonder eenig uitzicht op een beter toekomende, befchouwde." — In Gods hand,] Men vergelijke psalm XXXI. 6. Zoo beval jesus ftervende ook zijnen Geest in de hand zijns Hemelfchen Vaders, luk. XXIII. 46. Doch, deze overeenkomst is nog geen bewijs, dat hier ter plaatze eene inlasfching van laater tijd zou voorkomen. vs. 2. Hun uitgang.] Uit deze wereld. vs. 3. Vrede.] Vrede bevat, in den ftijl der Joodfche Schrijvers, heil, geluk, zaligheid. vs. 4. önfterflijkheid.] Betekent, insgelijks, gelijk wij boven reeds zagen, eene zalige önfterflijkheid, hoofdst. I. 12 en 15. vs* 6.] Vergelijk zach. XIII. 9. mal. III. 2, 3. vs. 7. Zijn opzicht enz.] Wanneer God alles zal vergelden, en het oordeel vellen, als de Richter der aarde. Schitteren.] Vergelijk matth. XIII. 44. — Doch, men vindt dit beeld reeds dan. XII. 3. vs. 8.]  over het b. der wijsh. III. 8- 10. — IV. i , 2. 173 vs. 8.] Deze beelden komen weder, in-het N. T. voor matth. XIX. 28. — Doch, zijn hier, waar* fchijnlijk, ontleend, uit dan. VII. 18. vs. 13. De onvruchtbare enz.~\ Van hier, en vervolgends, komen verfcheiden gezegden voor, die het huwelijk laag Hellen; zoo is hier de onvruchtbare enz. eene maagd , die in den ongehuwden Haat leeft. Met overtreding, fchijnt de om- fchrijving te zijn, van den echtelijken bijflaap enz. Hier fchijnt onze Schrijver over te hellen tot de buitenfporige dweepzieke gevoelens der Therapeuten en Esfenen, die zich bijzonder in Egypte onthielden, en het huwelijk voor iet zondigs hielden, en daaröm den ongehuwden Haat en de onthouding als eene deugd en heiligheid aanprezen^ vs. 14. Gefnedene.~] Niet ten opzichte van den zin, maar alleen van de bewoordingen, vergelijke men jes. LVI. 4. vs. 17-19.] Zelfs de voorfpoed en het lang leven der godlozen op aarde zal geen waar geluk uitmaken, dewijl hun einde rampzaligheid is. 1 HOOFDSTUK IV. vs. 1. enz.} Weder eene al te Herke verheffing van den ongehuwden Haat. Vergelijk, hetgeen gezegd iS HOOFDST. III. In hare nagedachtenis.] De nagedachtenis , het herdenken der deugd. Onfterflijkheid.] Zaligheid. vs. 2. Men volgt haar na.] In dit leven wordt [M 3] zelfs  i?4 korte aanmerkingen zelfs de deugd tot een voorbeeld gefteld van na? volging. Men verlangt enz.~] Wanneer een deugdzaam man fterft, wordt hij beklaagd. —~ Ook kan misfchien de zin zijn: Zelfs wie geene deugd bezjt, maakt er nogthans eene vertoning van. Elk wil, op zijne wijze, deugdzaam fchijnen. Een bewijs van de in. nerlijke waarde der deugd. In de toekomende eeuw.] In den ftaat der zaligheid na dit leven. vs. io.] henoch, gen. V. 24. Vergeleken hebr, XI. 5, alwaar hetzelfde van dien Aardsvader gezegd wordt, zoodat de één en andere Schrijver daar in overëenkomen, dat henoch, levende, uit deze wereld opgenomen, en in de gewesten der zaligheid overgebracht is, Hoe het zij, dit voorbeeld was gepast, tot een bewijs, van hetgeen hier de Schrijver beweert, dat niet het lang, maar het deugde zaam, leven te achten is. vs. 13. In weinig tijd.] henochs leeftijd, op aarde, was zeer kort, in vergelijking van dien der andere Aardsvaderen, voor den zondvloed. vs. 17.] Vergelijk jes. LVII. i : M De vriend der deugd komt om, en niemand Haat het gade," vs. 18.] Vergelijk psalm II. 4. vs. 19. Onder de dooden.} Na hunnen dood. Zonder dat zij eenig geluld geven.] Onverziens, plotsling. — vs. 20. In de beóordeeling enz.} Voor het Godiijk gericht. HOOFD-  OVER HET B. DER WIJSH. V. — VI. 175 HOOFDSTUK V. vs. 1. De deugdzame.'] Na dit leven, voor het Godlijk oordeel. vs. 7. Woeste omwegen.] Daar wij deugd noch wet ten richtfnoer volgden. vs. 10. Een [chip enz.] spreuken XXX. 19. vs. 17. Befchermen.] Zoo dat niets hen zal kunnen befchadigen of benadeelen. vs. 19.] Sommigen hebben deze plaats vergele* ken met efezen VI. 13. en, daar uit, befloten, dat paulus op dezelve gezinfpeeld, en dus dit Boek der Wijsheid gekend zou hebben. Doch, deze gevolgtrekking is niet juist. Deze plaats moet vergeleken worden met jesaïa LIX. 16 enz. waar uit de beelden, zichtbaar, zijn overgenomen. vs. 21. Het Heel-al.] De gantfche Natuur wapent zich tegen de godlozen. vs. 24.] De ondeugd is de oorzaak van den ondergang der volken, ja van de verwoesting der aarde. HOOFDSTUK VI. vs. 1.] Dewijl God éêas de richter van allen zijn zal, en er een tijd van vergelding plaats zal hebben, gelijk in het voorige gezegd was. VS. 3, De heerfchappij is u enz.] Gij zijt, derhalven, aan dat Opperwezen ook rekenfchap verfchuldigd. vu 4. Naar den raad enz.] Naar het oogmerk LM 4] en  i?6 korte aanmerkingen en de beftemming, waar toe God aan u uwe magt gefchonken heeft. vs. 5. Die boven anderen enz.] Vergelijk luk. XII. 48, vs. 9. 0 Vbrjlen.] In 't Grieksch Tyrannen; doch, deze naam hadt van ouds bij de Grieken de betekenis, van zulken, die de oppermagt in ftad of land bezaten, Niet vervalt.] Van uwe hoogheid, niet ongelukkig wordt. vs. 12. De wijsheid] Niet alleen in den befchouwenden, maar ook in den beöefenenden zin. Waarheid en deugd en godsvrucht. Zr luisterrijk.] Maakt den mensch recht aanzienlijk en oufterflijk, vs. 13.] Zoo is het! die de waarheid bemint, zal tot de waarheid komen; die waarlijk godsdienst en deugd bemint, zal godsdienftig en deugdzaam zijn. Vergelijk spreuk. IX. vs. 20. Koningrijk.] Eene fraaie plaats! Koningrijk is het rijk der zaligheid. Vergelijk hoofdst. III. 8 enz. vs. 22. Nader ontvouwen] Gelijk gefchiedt in de volgende Hoofdjlukken. vs. 23. Den uitteerenden nijd.] Waar door ik deze geheimen zou verbergen, en de wijsheid, als 't ware, voor mij zeiven houden, en ze aan anderen benijden. Men denke aan de gelijkenisfen, van 4e ponden en talenten, in het Eudngelie. vs. 24.] Ja gewis : wijze raad is behoud voor ■$tad en Staat! • / HOOFD,.  over het b. der w1jsh. VII. 1-20. I77 HOOFDSTUK VIL vs. 1.] Hetgeen salomo, hier en vervolgends, van zich zeiven zegt, is, in zijn perfoon, niet gelukkig getroffen. Zoo grootfprekend fprak de wijze salomo nooit van zich zeiven. vs. 2. In tien maanden tijds.~\ Matri longa decem tulerant fastidia menfes. virgilius. filo de Jood fielt dezen tijd op zeven maanden, en, als een kind later geboren wordt, zal het, volgends hem, niet zonder gevaar gefchieden. — Een bewijs, dat deze filo, gelijk fommigen gewild hebben, de Schrijver van dit Boek der Wijsheid niet is. Saamgeronnen.] job X. 10. vs. 7. Bad ik.] De Schrijver ziet, op hetgeen van salomo verhaald wordt, i kon. III. 6 enz. vs. 8, 9.] spreuk. VIIL 10, ii. vs. 17 enz.] Hier ziet men eene optelling van die kundigheden, van welke men, in den leeftijd van onzen Schrijver, het meest werk maakte, onder Joodfche en Heidenfche Wijsgeeren — en van welke kundigheden hij, als Jood, aan salomo de uitvinding wilde toegekend hebben. vs. 20. Vermogen der geesten.] De Latijnfche vertaling, als ook de gewone Nederlandfche, heeft hier, het vermogen der winden. — Alles zegt ons echter, dat Wij het Griekfche woord, hetwelk beide winden en geesten kan betekenen, hier door geuten vertalen moeten, De overlevering, gelijk zelfs uit josefus. [M 5] be-  ï'78 korte aanmerkingen bekend is, ■ fchreef aan salomo de kennis van het vermogen der geesten, en van het middel, om dezelve te beheerfchen, toe. vs. 22.] Deze geest der wijsheid is, duidelijk, de wereldziel van plato, op eene Joodfche Kabbalistifche wijze, naar de zuiverer Joodfche denkbeelden gevormd en gefchikt. Aan dezen geest der wijsheid, aan die uitwaasfeming van Gods alvermogen, enz. vs. 25. worden hier 21 onderfcheiden hoedanigheden rpr 179 „ den, hadt, in den perfoon van onzen Zaligma„ ker, werklijk plaats." — hess. vs. 30. De loosheid.] Het kwaad, zoo zedelijk, als natuurlijk. HOOFDSTUK VIIL vs. 1. Van het één enz.} Of, van het begin tot het einde, der fchepping, naamlijk — van der wereld aanvang tot het einde der eeuwen. vs, 4. Eene leermeester esfe.] Of liever, zij is ingewijd in Gods wetenfchap. Tot derzelver verborgende geheimen toegelaten en derzelver kundig. vs. 7. Matigheid.] Deze zijn , ook volgends plato, de hoofddeugden, tot welken alle anderen gebracht kunnen worden. vs. 8. Wendingen der redenen,] De Rhetorica. Oplosjïng enz.} DialeEtica. Tekenen enz.] Daartoe kan men brengen, het bezwijmen of verduisteren (de Eclipfen) van zon en maan, die van de onkundige menigte, bij de Ouden, en nog bij onbefchaafde volken, voor tekenen en wonderen gehouden worden. Geheurenisfen enz.] Vruchtbare en onvruchtbare jaren, uit natuurlijke tekenen , zoo ook oorlogen enz., uit ftaatkundige redenen en vergelijkingen, op te maken. vs. 11. ïn het gericht.] Vergelijk i kon. III. 16. vs. 12.] job XXIX. 9. enz. vs, 15. Onder de gemeente.] In de volksvergade- rin-  l8o korte aanmerkingen ringen. — Met één woord: in zaken van vrede en oorlog. vs. 19. Eene goede ziel enz.] Dit fchijnt weder, uit het leerftelzel van plato, aangaande het voorbeftaan der zielen, voor de geboorte van elk mensch, ontleend te zijn, vs. si. Haar niet anders enz.] Dit fchijnt mijde waare vertaling van deze woorden te zijn, en niet, gelijk fommig?n meenen, dat de Schrijver hier de kuischheid c.n onthouding, als eene gave van God, zou aanmerken, — Hij fpreekt toch, in dit geheel beloop van zijne redenen, daar niet van, maar van de Wijsheid, in het gemeen. HOOFDSTUK IX. vs. 1. enz ] Men vergelijke dit gebed, hetwelk de Schrijver aan salomo in den mond legt, met salomo's gebed 1 kon. III. 6-9. Door uw woord.} psalm XXXIII. 9. vs. 2. Heerfchen.] gen. I. 28. vs. 4. Bij uwen troon zit.] Of, die met u op den troon zit. Vergelijk spreuk. VIII. Kinderen.] Of dienaren. vs. 5. Een zoon van enz.] psalm LXXKVI, 16. vs. 8. Naar het voorbeeld.] Volgends deze vertaling, ziet dit op den Tabernakel, naar welke salomo's Tempel ook is ingericht geworden. Maar, men kan ook vertalen, naar het voorbeeld van de heilige Tente, die gij, van het begin af, bereid hebt. En, dan zal de Schrijver doelen, op die overlevering  over het b. der wijsh. IX. 9- 15.— X. i , 2. l8l ring onder de Jooden, dat de Tempel van salomo gedicht is, naar de inrichting van den Tempel van God, in den hemel der zaligheid. VS. 9.] spreuk. VIIL 30. In uwe oogen.] Aan u. — Eene Hebreeuwfche wijze van fpreken. vs. 10. Zend haar.] Schenk mij die wijsheid. vs. 13.] jesaïa XL. 13. vs. 15.] Een Platonisch-Pythagorisch leerftuk, hetwelk ook filo de Jood heeft, dat het ftofhjk ligchaam een last, en als een kerker der ziel is, waar door hare werkzaamheden, in dit leven, gedreind en verhinderd worden. HOOFDSTUK X. vs. i. enz.] Kunstrijk heeft de Schrijver deze reeks van voorbeelden van wijzen, door de Godlijke Wijsheid bezield, uitgevoerd, van adam tot moses. Zonder iemand van hun, met zijn' eigen naam, te noemen, heeft hij hen, met weinige woorden, zoo befchreven, dat de Lezer, met een weinig aandacht, hen ligtelijk kent en onderfcheidt. Alleen gefchapenen.] adam , de eeniggefchapene onder de menfchen. — Vs. 2. Eigenen val.} Door zijn eigen fchuld, opdat niemand aan God den oorfprong van het kwaad toefchrijve. Boven hoofdst. II. 23, 24. Kracht, om alles enz.] cen. I. 28. Misfchien doelt de Schrijver tevens op de overleveringen, wel-  182 korte aanmerkingen welke aangaande adams kundigheden en vermogens, onder de Jooden, in zwang gingen. vs. 3. De ondeugende.] kaïn, de broedermoorden vs. 4. Om diens wil.} En zijn nagefiacht, hetwelk hem, in ondeugd, navolgde, ja overtrof. Den deugdzamen.] Noa'cn, met zijn huisgezin; Een gering hout.] Een houten vaartuig, gemeenlijk, de ark genoemd, met zoo veel wijsheid gebouwd en ingericht. vs. 5. Als de volken enz.] Na den torenbouw te Babel. Deugdzamen.] abraham. Sterk blijven.] Gehoorzaam aan God, om, op diens bevel, zijnen isa3k, aan hem op te offeren. Zij deedt hem de tederfte aandoeningen der vaderlijke natuur overwinnen. vs. 6. Deugdzamen.] loth. Vergelijk 2 petr» II 7. De vijf fteden.] Het landfchap Pentapolis, waar in Sodom en Gomorra, en de overige fteden, gelegen waren. vs. 7. De rokende landftreek.] Aan de oevers der doode zee. Boomen.] Die de zoogenoemde Sodoms-appelen dragen, welke, van buiten fchoon om aan te zien, van binnen gezegd worden, enkel ftof en asfche te zijn. - De zoutpilaar.] loths huisvrouw, met eene korst van zout overdekt. De Schrijver fpreekt er Van, als of die, in zijn' tijd, nog daar was. Dit getuigt ook josefus. Men vergelijke van het eert en  over. het b, der wijsh. X. io-2i. k$3 en ander mijne Aardrijksk. des Bijbels, I. Deel, Bladz, 416 volgg. vs. 10. Den deugdzamen."] jakob. gen. XXV. 27. Toonde hem het rijk van God.] In den droom bij Bethel, gen. XXVIII. 12, 13. vs. 11. De gierigheid van hun.] Van laban en zijne zoonen. vs. 12. In den harden Jlrijd] In zijne worfteling en kamp, in dat gezicht gen. XXXII. 25. vs. 13. Deugdzamen*] josef. Van zonde.] Met de huisvrouw van zijnen heer potifar. vs. 14. Den rijksfcepter.] Zijne verheffing in Egypte. vs. 15. Heilig volk.] De Israëliten. Over het geheel is de Schrijver van dit Boek vrij onpartijdig, evenwel blijkt zijn Joodsch karakter uit deze en eenige andere plaatzen, in welken hij zijn volk, boven alle anderen, als heilig en Gode behagende, verheft. vs. 16. 'sHeeren dienstknecht.] moses. Koningen.] De farao's. vs. 17. Deugdzamen.] Israëliten. Den loon enz.] Den roof der Egyptenaren. Tot eene bedekking.] Door de wolk- en vuur« kolom. vs. 20. Lofzang.] exod. XV. vs. 21. Sprakelozen.] Der jonge kinderen, psalm VIIL S. HOOFD.  I{?4 korte aanmerkingen HOOFDSTUK XI. vs. i. Heiligen Profeet.] moses. vs. 3. Aanvallers.] De Amalekiten, enz. vs. 4. Leden dorst.] exod. XVII. num. XX. vs. 5. Hunne vijanden.] De Egyptenaars. vs. 7. Geronnen bloed.] Toen het water van den Nijl in bloed veranderde. Kindermoordend gebod.] De Egyptenaars lieten de kinderen der Hebreen in den Nijl verdrinken. — Volgends de wet der vergelding, dronken zij naderhand bloed uit den Nijl, maar om de Israëliten te laven, gaf de rots zelve water uit. VS. 9. Door den toenmaligen dorst.] De Egypte. naars hadden dorst geleden, toen al het water bloed was geworden. vs. 10. Zij op de proeve.] De Israëliten. Met ontferming.] Alzo de beproeving Hechts korten tijd duurde. De godlozen.] De Egyptenaars. vs. 11. Dezen.] De Israëliten — genen, de Egyptenaars. vs. 14. Door hunne plagen.] Als de Egyptenaars hoorden, dat die dingen, welke hun tot plagen geftrekt hadden, bij voorb. de dorst, aan de Israëliten tot weldaaden dienden, uit hoofde van de gelukkige uitkomst, hadden zij gevoel van het Opperwezen, hetwelk alleen, volgends deze wet van vergelding, handelen kon. vs* 15. Hem enz.] moses. Eenen  OVER het B. DER wijsh. XI. 16-24. — XII. i. I85 Eenen anderen dorst enz.] De deugdzamen zijn hier de Israëliten. Verder zie men vs. 6 volgg. vs. 16.] Een tweede voorbeeld van vergeldende ftrafFe, naar de wet der wftiervergelding. Zij] De Egyptenaars. Verachtelijke beesten] Tot honden zelfs toe. Redeloze dieren.] Onder de plagen van Egypte waren kikvorfchen, muggen, vliegen, fpringhanen. vs. 17.] Volgends de wet van gelijke vergelding. vs. 18.] Dit bewijst onze Schrijver, daar uit, omdat God juist deze plagen verkoos. — Uit eene ongevormde ftojfe.] De ftofFe, waar uit de wereld gevormd is, was, volgends de leere van plato, eene ongevormde, gedaanteloze, ftofFe. — Men heeft dus hier weder een voorbeeld van het Platonisch leerftelzel. vs. 21. Naar mate.] Zoo zeide plato, dat God alles meetkundig werkt en beftuurt. vs. 22. Wie kan de Jlerkte enz.] jes. XL. 15. vs. 24.] Dewijl gij, wanneer gij wilt, door uw alvermogen, flrafFe kunt oefenen, fielt gij de ftrafie ontfermend ,uit, om tijd tot bekeering te geven. HOOFDSTUK XII. vs. 1.] Hetgeen de Schrijver, met het voorbeeld der Egyptenaren heeft betoogd, zal hij nu ook ophelderen met het Voorbeeld der KanaanU ten, die God niet op ééns heeft uitgeroeid, opdat zij ook zouden geftraft worden, in hetgeen zij gezondigd hadden. IN] vs. 3.  1&6 korte aanmerkingen vs. 3. De oude bewoners.} Amoriten, Kanaanim enz. wier zeden de Schrijver met zwarte verweü maalt. Uw heilig land.} Het Joodfche land , Kanaan. vs. 5. Kindermoordenaars.] Dewijl zij hunne kinderen aan de Afgoden opofferden. Menfchenvleesch enz.} De Schrijver voegt er dit bij, omdat men bij de offeranden offermalen hadt, van de ftukken van hetgeen geofferd werdt. vs. 6. Kerkfchendige enz.] Die Priesters van kerkfchendige geheimen. De Griekfche Tekst is waarfchijnlijk hier, door de Affchrijvers, bedorven. vs. 7. De waardige enz.] De Schrijver noemt de Israëli ten Gods kinderen, die alleen waardig waren, dat heilig land te bewoonen. — vs. 8. Wespen.] exod. XXIII. 28. deut. VIL 20. jos. XXIV. 12. vs, 10. Hun geflacht.] Hun oorfprong van hunnen Stamvader cham, en deszelfs zoon kanaSn, door noSch gevloekt. — vs. 12. Wat hebt gij gedaan?] Vergelijk rom. IX. 20. vs. 13. Niet onrechtvaardig.] Hoe oppermagtig en onaf hanglijk God zij, hij handelt nooit onrechtvaardig. vs, 16. Uwe Jierkte enz.]. Uw alvermogen. — Dikwijls zijn de menfchen onrechtvaardig , enkeluit vreeze, en om zich zeiven veiligheid te bezosgen. — Dit heeft God niet nodig. Dat gij over allen enz.] Boven hoofdst. XI. 27»- vs. 1%.  over het Bi der WIJSH. XII. 19-27. — XIII. i. i8? vs. 19. Uwe kinderen.] Deze zijn hier, en vervolgends, de Israëliten, het Joodfche volk. vs. 23. Godlozen] De Kanaaniten. vs. 27. Erkend.] D. i. hem gevoeld, waargenomen, en dus tegen wil en dank erkend. — HOOFDSTUK XIII. v's. i". Van aart ij del.] Van hier gaat de Schrijver over, tot de befchouwing van den Afgodendienst, waarmede men rom. I. 19 volgg. mag vergelijken. — Eerst fpreekt hij van de Vergoding der Natuur en der groote Natuurligchamen en verfchijilzelen , welke de Ouden aanbaden , en met Hymnen $ öf Lofzangen enz., vereerden. De menfchen zijn van aart, van natuur, door het zedelijk verderf, het welk zoo diepe wortelen gefchoten heeft, ijdel, los, onverftandig, wanneer zij God en zijne Voorzienigheid miskennen. Ik vind de aantekening van onzen grotius, op deze plaats, zoo gewigtig, dat ik niet kan nalaten, die geheel af te fchrijven. „ Want, alhoewel fommigeh, met veel ophefs, zeggen, dat de deugd om haar zelve heminlijk is, nogthans is het geweld der zienlijke en zinlijke dingen zoo groot, dat bij aldien wij niet te gelijk hebben, een vast geloof en overtuiging , van de Godlijke Voorzienigheid, en wel, zoo als zij de daaden der menfchen vergeldt, en te gelijk zekere wetten, welke de menfchen op den rechten weg leiden, liet onmogelijk is, of zij dwalen buiten het fpoof, én wel dikwijls [N 2] heel  l88 korte aanmerkingen heel zeer; gelijk de Stöicynen, tot ontucht met ..... ',ien, vervielen; gelijk de Romeinen niets onrechtvaardig oordeelden, waar hunne heerfchappij door toenam, en vermaak fchepten, in het bloed, dat redenloos in den fchouwburg vergoten werdt, als of dit eene fpoor was tot de deugd. Trouwens, de menschlijke rede, gelijk zij los en onbeltendig is, wanneer de driften, en zeden, die de driften vleijen, mede in het fpel komen, vindt ligtelijk, voor fnoode zaken,voorwendzelen, en ftaat .zich zelve tégen , tot zij geheel doof en blind wordt. Hij noemt dus die genen ij del, die de kennis van God en zijne Voorzienigheid niet zorgvuldig bewaren, maar de gevoelens daaromtrent aan eens ieders goedvinden overlaten, daar er niets zoo verderflijk, ik zal nu niet zeggen, voor de goede zeden, maar, voor den Staat en het Gemeenebest, kan gevonden worden." — Alwezenaar] Met dit woord, drukt de Schrijver den naam jehova uit. vs, a. Vuur] Gelijk de Perfen het vuur eerbiedigden. Wind] De winden waren zoo veele Goden, die eenen opperften, yEOLus, erkenden. De fnelle lucht."] Deze wa3 juno. De kreits der jlarren.] De ftarrenbeelden. Het geweldig water.] Men heeft nog oude Hymnen op de Zee en den Oceaan. De Hemelliehten.} Zon en Maan. vs. 6. Geringer floffe.] Misfchien zijn zij minder te befchuldigen, die deze natuurligchamen en ver- fchijn-  over het b. der wijsh. XIII. 8-11. — XIV. 1-6. IoC> Ichijnzelen vergood hebben, dan die menfchen, die verdichtzelen en kunstwerken hebben gediend, van welken vs, 10 volgg. —— vs. 8.] Het zij zoo, dat zij minder te befchuldigen zijn, maar evenwel, is hier fehuld, zeer groote fehuld. vs. 9. Veel ligter.] Daar de geheele wereld zelve fpreekt: God heeft mij gemaakt! Gelijk de Wijsgeer plotinus ich uitdrukt. vs. 10.] Thans gaat de Schrijver over tot dien afgodendienst, welke de beelden aanbidt. In doode dingen.] Vergelijk jer. X. 14. vs. 11.] Vergelijk jes. XL. 19. XLIV. 10 volgg. XL VI. 6 volgg. HOOFDSTUK XIV. vs, 1. Een ft uk houts.] Een Neptunus, of anderen Zeegod. vs. 5. Werkeloos enz.] Zonder de fcheepvaard zouden yele dingen in de wereld werkeloos en nutteloos zijn. — Het is dan Gods Voorzienigheid, welke, in de uitvinding, en oefening, van den fcheepvaard, zich openbaart. vs". 6. Reuzen.] gen. VI. 4. Be hoop der wereld.] noüch met zijn huisgezin , in welke 8 perfonen de hoop der wereld be. ftondt. Een zaad ter voordteling.] Waar door de wereld weder bevolkt zou worden. LN 3] vs. ?.  19° korte aanmerkingen vs. 7. Gerechtigheid.'] Zulke goede dingen, ais,, de I^ophandel, bevorderd worden. vs. 8.] jeremiü X. 3-5 enz. vs. 11.] jes. XLVI. 1. ter. XLVl. 25. XL1X. 3. enz. vs. 12.] Zeer zeker. — Want, de affchuwlijkfte fchendaaden werden ter eere der afgoden gepleegd. — Ook verhaalde men de minnarijën van, jupiter, venus, enz. Vergelijk vs. 27. *f» T3- Wet eeuwig.] Eéns zal de Afgodsdienst op aarde worden uitgeroeid. vs. 15 ] Hier in ftellen meer Schrijvers den oorfprong der Afgoderij. — Men weet, hoe de Egyptenaars hunne overledenen gewoon waren te balfemen, en in hunne huizen te bewaren, waar uit, ligtelijk, een bijgelovige eerbied outftaan kon. vs. 16. Op hevel.] Deze was de zoogenaamde Burgerlijke of Staats-Godsdienst, gelijk hem de oude Heidenfche Schrijvers noemen. vs. 17.] De Koningen zonden hunne beelden isfen in de afgelegen gewesten van hun rijk, alwaar dezelven, even als de Koningen zelve, van het volk vereerd werden, lactantius. vs, 19. Door zijne kunst.] Door de denkbeeldigs. fchoonheid, volgends welke hij zijne beeldenisfen • maakte, welke kunst de Grieken, tot de grootfte volmaaktheid, gebracht hebben. vs. 21. Ongeluk.] Gelijk vs. 15. of de dwingelandij vs, 16, 17. Den naam.] god, die aan geen fchepzel mag ge^ven worden. vs. 23.  «ver het b. der wijsh. XIV. 23-31'. — XV. 2-4. 19! Vs. 23. Kindermoordende.] Daar men zijne kinderen aan den Moloch offerde enz. Verborgen geheimenis/en] Mysteriën, in welken, in laater tijden, allerhande fnoode nukken bedreven werden. Raazende brasferijen.] Bijzonder in de Bacchusfeesten. vs. 26. Vermenging der geboorte.] Of des geflachts. — Zonde tegen de natuur. vs. 27.] Zie vs. 1. vs. 31.] Die valfche Goden kunnen de meineeden niet flraffen , maar God ftraft hen echter, omdat zij valsch handelen, en omdat zij toch de Godheid aan hunne afgoden toekennen. HOOFDSTUK XV. vs. 2. Indien wij.] Zo wij zondigen, wij zijn in uwe magt, zoo is het niet met de afgoden en afgodendienaars. — Doch, neen, wij zullen niet zondigen, dewijl wij de uwen, en dus aan u verpligt, en dankbaar willen zijn. vs, 3. U te kennen.] Met het verftand, en met het hart. Vergelijk psalm L 6. ten zij de Schrijver met plato de befchouwende kennis van het Opperwezen voor den hoogften trap van wijsheid en deugd houdt. vs. 4. Schilderijen.] De Egyptifche Jooden te Alexandrië hielden ook de fchilderijën voor ongeoorloofd, uit kracht van het Tweede der X ge[N 4] bo-  194 korte aanmerkingen boden. — Hier uit blijkt, dat onze Schrijver in Egypte t'huis hoort. vs. 13. Weet enz] Hij weet, dat hij aan de gevoelloze ftof die gedaante, door zijne kunst, gegeven heeft, en nogthans prijst hij die voor Goden aan het volk aan. vs. 14. Overheerfchen.] Zou salomo, in zijnen tijd, hebben kunnen fpreken van volken, die de Israëliten overheerfchen ? Dit heeft onze Schrijver niet wel getroffen. Dan de zielen enz.] Dat is, dan de kinderen. — Daar zij zich zoo kinderachtig gedragen. vs: 15,] Vergelijk psalm CXV. 4. vs. 16. Die hem gelijk zij.] Die, gelijk een inensch, leven en rede bezit. **• l8- Vijdndigfte.] Bij voorbeeld, Hangen en ferpenten enz. Met de anderen.] Met andere dieren, die meer fchranderheid vertonen. vs. 19. Zoo fchoon.] Zoo als, bij voorbeeld, het paard fchoon is, de paauw enz. Zij mis/en zelfs.] Bij voorbeeld, de flang gen. III. 14. HOOFDSTUK XVI. vs. ï. Door der gelijken.} Door dergelijke dieren, als die zij aanbidden, hoofdst. XII. 23. vs. 2. Uw volk.} De Israëliten. —- Van hier af volgen, bij tegen (lelling, de frraffen der Egyptenaren, en de zegeningen der Israëliten, tot een ba-  over het b. der wijsh. XVI. 3-20, 103 bewijs van de dwaasheid der Afgoderij, en van de rechtvaardigheid van God. Kwakkelen,'] num. XI. 2. vs. 3.]' De bovengemelden.] De Egyptenaren. Door de vertoning.] Of, door de lelijkheid, volgends eene andere lezing — bij voorb. der kikvorfchen, muggen, vliegen enz. maar ook door het veranderen van het water in bloed. Dezen.] De Israëliten. vs. 5.] Zie de gefchiedenis num. XXI. vs. 6. Een teken van behoudenis.] De koperen flang. vs. 9. Door de beet van fpringhanen.] Hier van maakt niemand gewag, ook heeft het geene waarfchijnlijkheid. Dergelijke.] Hoedanigen zij vereerden. vs. 10. Fenijnige draken.] De flangen , die, door de meeste Uitleggers, vuurige Jlangen genoemd worden. Uwe Zoonen.] De Isra'êliten. vs. 11. Opdat zij niet.] Dit behoort tot het geheele voorgaande. —• Zij werden — geftoken enz. opdat enz. opdat zij niet ongevoelig zouden worden. vs. 16. De godlozen.] De Egyptenaars. vs. 17.] De blikfem was onder den regen en hagel gemengd, exod. IX. 18, 23. vs. 18. De dieren enz.] De kikvorfchen, fpringhanen enz. vs. 20. Engelen-jpijze.] Het Manna. — psalm LXXVHI. 25. Verëischten fmaak.] Dit zegt de overlevering \N 5] der  korte aanmerkingen der Jooden, dat het Manna den fmaak hadt, dien elk begeerde. ». 22. Sneeuw en ijs] Zoo noemt de Schrijver het Manna, uit de befchrijving exod. XVI. i4. Het vuur, in den hagel enz.] Boven vs. 16,'17. vs. 26. Maar dat uw woord enz] de ut. VIII. 3* vs. 27. Perfmolt enz] Het Manna, als de Zon opging, exod. XVI. 21. vs, 28.] Eene geheimzinnige of Allegorifche uitlegging. •— De zaak zelve komt ook voor psalm LXXXVIII. 13. — Van de Esfenen of Therapeuten ,n Egypte, fchrijft josefus, dat zij, voor het opgaan der Zon, geene gemeene zaken van dit leven behandelden, maar bij het opgaan der Zon godvruchtige gebeden deeden. HOOFDSTUK XVII. m. i.1 Thans gaat de Schrijver over, tot eene tweede gewigtige tegenftelling tüsfchen de Egypte, tenaren en de Israëliten, jB de zwa.re duisternis van drie dagen, welke de eerflen trof, terwijl het b.j de Israëliten licht was. - Ook zal hij weder deze duisternis befchouwen , als eene ftraffe van wedervergelding, omdat de Egyptenaars de duister* nis gezocht hadden, om hunne fnoodheden te plegen en te bedekken; en omdat zij getracht hadden, de Israëliten uit te roejen, die het licht der wet aan de wereld zouden aanbrengen Zijne befchrijving van deze driedaagfche duisternis is met «He  OVER HET B. DER WIJSH. XVII. 2-I3. ISf? alle de fieraden van eenen gezwollen Egyptifchen ftijl opgefmukt. vs. 2.. De fnoodaarts.] De Egyptenaars. Het heilig volk.] De Isracliten. Gebannen.] Of als vluchtelingen beroofd van dq eeuwige Voorzienigheid, en derzelver voornaainfte weldaad, het licht. vs. 3. Te verfchuilen.] Zie vs. 1. Door fpookgezichten,] De waare gefchiedenis van moses heeft hier niets van. — Evenwel, eene zoo zwaare duisternis kan aan de verbeelding allerhande monfters vertoond hebben. Op deze wijze is deze uitbreiding niet onwaarfchijnlijk. vs. 6. Een van zelve brandend.] Daar men de oorzaak niet van vernam. —- Dat gezicht, het welk niet gezien werdt.] Die dikke duisternis. Hetgeen gezien werdt.] Die fpookgezichten. vs. 7. Toverkunst.] De Egyptifche Toveraars s gelijk men hen gemeenlijk noemt, ftonden zelvs yerlegen en befchaamd. vs. 9. Niets fchriklijks.] De zin is: alfchoon ook die fpookgezichten hen niet verfchrikt hadden, echter, daar zij in de duisternis waren, vreesden zij, wilde beesten te zullen ontmoeten, en beefV den, op het fchuifelen van kruipende dieren. vs. 10. De lucht.] Zij floten de oogen, om de jjslijke duisternis niet ontwaar te worden. vs. 11.] Zoo is het, een kwaad geweten vervult den misdaadiger met een geftadig vreezen. «• 45' Qp de onkunde der oorzaak.] Als het ge*  -9<5 korte aanmerkingen geweten geene uitzichten van hoop geeft, zoo veel meer let de mensen op verfchijnzelen , die hem treffen, en waar van hij de oorzaken «iet kan naIporen. vs. 14. Nacht, enz.] In het fchimmenrijk is de verblijfplaats van den eeuwigen nacht, bij de Ouden Den zelfden flaap enz.] I„ dezelfde werkeloosheid , gedompeld. Door den flaap verlfaat de Schrij. ver deze werkeloosheid der Egyptenaren, geduurende drie dagen der duisternisfe, in welken zijeven min iet konden verrichten, als iemand, die flaapt. vs. 16. In eenen kerker zonder ijzers.] Dat is in eenen onëigenlijken kerker. -— De Egyptenaars konden zich ^ min .vrij bewegen, als iemand, die m eenen kerker in de boej'en zit. vs. 17. Dien onvermijdelij'ken nood ondergaan ] En, wegens de duisternis, blijven, waar hij was vs. 19.] Elk geluid, dat zij hoorden, verfchrikte' hen, omdat zij niets konden zien. Vs. ai. Een beeld der duisternis.] Hier namaals Vergelijk matth. VIII. i2. XXII. 13. XXV. 30 enz. boven vs. 14. Zwaarer enz.] Hun geweten kwelde hen dit bezwaarde hen meer, dan de duisternis zelve. HOOFDSTUK. XVIII. vs. u] Nu volgt de tegenftelling. Uwe heiligen, de Israëliten, hadden het grootfte licht. Het bleef bij hun licht. * Daa*  OVER HET B. DER wijsh. XVIII. 2-?ï tP? Daar zij] De Egyptenaars. vs. 2. Nu geen nadeel deeden] Gelijk zij, ligteHjk, hadden kunnen doen, meent de Schrijver, omdat de Egyptenaars in de duisternis zaten, maar de Israëliten zien konden, wat zij deeden. — Te weten, hij befchrijft deze duisternis zoo, dat zij alleen voor de menfchen plaats hadt, fchoon an« ders alles, als naar gewoonte, verlicht was. vs. 3. Tot eene onfchadelijke zon.} De wolk- en vuur-zuil was des nachts voor de Israëliten, in plaats van de zon, en verlichtte hen, en was eene onfchadelijke zon, in tegenftelling van de zon, die, door hare hitte, in de woestijnen van Arabïè onverdraaglijk is, en het reizen verhindert. VS. 4. Der eerstgemelden."^ De Egyptenaars ■waren waardig, volgends de wet der wedervergelding. vs. 5] De Schrijver gaat, met dit vers, over tot een ander voorbeeld, den dood der eerstgeborenen van de Egyptenaren exod. XII. Hier was wedervergelding. Zij hadden de kleine kinderen der Israëliten gedood, en hunne kinderen moesten nu fterven enz. Eén kind] moses. Hen allen] De Egyptenaars, de ouders zei ven. vs. 6. Vooraf aan onze voorvaderen] moses hadt dit voorzegd exod. XI. vs. 9. Offerden in het verborgen] Het Pafcha. exod. XII. 28. Terwijl de Vaders enz] Of, volgends eene an- de-  35S K0RTÈ AAMMERKINGÈ^ dere lezing: zingende den lof der Voorvaderen. % weten, abraham, isaSk, en jakob. vs. ri.J exod. XII. 29. vs 12. Onder éénen naam] Eéne foort. hoofdst» XIX. 17. Door de begoocheling.'] Der Toveraren. vs. 15. Uw almagtig woord] De verderf-engel, hebr. XI. 28. Dus noemden de Alexandrijnfche Jooden, en bijzonder filo, de Engelen het woord van God. vsi 16. Het raakte tot den hemel] Déze geheele befchrijving van den verderf-engel is gevormd .naar de denkbeelden, welke platö van zijne TheÜrgert maakte, VS. 18. Om welke oorzaak] Door de ftraffe en wraak van God, om de mishandelingen, aan de Israëliten aangedaan. vs. 20. Het gevaat dei doods] De Schrijver doelt op de gebeurenis, die num. XVI. verhaald wordt. vs. 21. De onberispelijke man.] AaRON. WederJiondt enz.] num. XVI. 46, 47, 48. vs. 22. Den verderver.] Den verdervenden Engel. Met zinfpeeling op de worfteling van jakob, gen. XXXII. Der Voorvaderen] Aan de Voorvaderen gedaan, en met hen opgericht. **. 23. Stondt hij tüsfchen beiden.] nüm. XVI. 48. vs. 24, De geheele wereld] De laatere Jooden Waren liefhebbers van allegoriêri, of geheimzinnige verklaringen en uitleggingen. Den langen Priesterlij-  OVÉR ÖËt B. DER WTJSH. XVIIL^. — XLX. ï-7. lijken rok verklaarden zij, als eene afbeelding der aarde. Dus josefus. De heerlijkheid der Voorvaderen.] De Schrijver bedoelt het Borstfieraad, waar op de XII edelgefteenten, met de naamen der Israëlitifche Hammen, welke de Hoogepriester op de borst droeg. exod. XXVIII. Uwe majesteit enz.] De Kroon, op den priesterlijken Tulband, met het opfchrift: Heilig aan jehova! vs. 25. De beproeving van den toorn.] Van de ftraffe. Vergelijk vs. 20. HOOFDSTUK XIX. vs. 1. Den Godlozen.] Egyptenaaren. Te vooren kende.] Gelijk God, meermalen, voorzegd hadt, dat faraö zijn hart zou verharden. exod. VII. 4. vs. 2. Met overhaasting.] exod. XII. 33. vs. 3. Den rouw.] Over den dood der eerstgeborenen. vs. 4. De noodzaaklijkheid.] Als men wil, het onvermijdelijk noodlot. vs. 5. Zeer wonderbare reize.] Door de zee. vs. 6. Op nieuw.] Gelijk desgelijks iet reeds in Egypte gebeurd was. hoofdst. XVI. 24, 25. Eene wolk enz.] exod. XIV. 19. vs, 7. Grasrijke.] Met riet en biezen begroeid. * vs' 9-  £oe korte aanmerkingen vs. 9. Als paarden] Als gevoederde hengden, die overvloedig bezorgd worden. vs. 12. Kwakkels] 2Az hoofdst. XVI. 17. en XVII. 6. Uit de zee] Of van, over de zee. vs. 13. Den zondaren] Den Egyptenaren, Dan die genen] De Schrijver vergelijkt de mishandeling der vreemdelingen, door de inwoners van Sodom, met de mishandeling der Israëliten, doer de Egyptenaren. — De eerden wilden onbekende vreemdelingen niet ontvangen, maar dezen maakten weldoende vreemdelingen tot flaven. josef hadt zich bij Egypte zoo verdiend gemaakt, en de Israëliten Honden hun, met hunnen arbeid, ten dienst. vs. 14. Doch niet alleen dit] De Schrijver voert ' de vergelijking nog verder uit. vs. 15. Dezen] De Egyptenaars. Met feesten hadden ingehaald] Toen jakob, met zijn gedacht, in Egypte kwam. Deelgenoten — van hunne rechten] Die zij, als hunne medeburgers, erkenden. — De Schrijver hadt hier nog derker kunnen fpreken. De Israëliten waren en bleven een afzonderlijk volk , die zich nooit, als onderdanen, aan den Koning van Egypte hadden onderworpen, maar die enkel, als eene vreemde volkplanting, in zijn land woonden. vs. 16. Daarom zijn zij ook] Even als die van Sodok , zijn de Egyptenaars met blindheid geflagen, geduurende die driedaagfche duisternis, boven hoofdst. XVII. 13, vs. 18.  over het B. der wijsh. XIX. l8»2i. 20 ï vs. iS. De landdieren enz.] Toen de Israïliten met hun vee door de zee trokken. De zwemmenden.] Gelijk toen de kikvorfchen zich over geheel Egypte verfpreidden. vs. 19.] Vergelijk hoofdst. XVI. 17. vs. 10. De vlammen enz.] hoofdst. XVI. 18. De ligtverfmeltende enz.] Het Manna, hoofdst. XVI. 22. Hemelfche Jpijze.] Ambrofia, dus noemden de Grieken de ipijze der hemellingen. Een bewijs, dat dit Boek in het Grieksch gefchreven , en niet van salomo's tijd is. — vs. 21.] grotius gist, dat dit Bock zijn befluit mist, zoodat wij het niet volledig hebben. CO]   KORTE AANMERKINGEN OVER DE ZEDENSPREUKEN VAN JESUS SIRACHS.  ■  KORTE AANMERKINGEN OVER DE ZEDENSPREUKEN VAN JESUS SIRACHS, Dit Zedenboek wordt, met recht, als een pendant, bij het voorgaande Boek der Wijsheid gevoegd; gelijk dit ons een denkbeeld geeft van de vorderingen der Jooden in de befpiegelende Wijsgeerte, dus leert ons het tegenwoordig Boek van jesus sirachs, hoe het met de beoefenende Wijsgeerte , of Zedenkunde der Jooden, in den tüsfchentijd tüsfchen de laatfte Pröfeeten en de geboorte van jesus, den Heiland der Wereld, gefteld zij geweest. Daar is, onder alle de Boeken, die wij Jpokryfé noemen, niet één, waar van wij zoo vele echte bijzonderheden weten, als van dit Boek. Wij weten , bij voorbeeld , dat hetzelve in het Hebreeuwsch is opgefteld door jesus, zoon van sirach, en door deszelfs kleinzoon in het Grieksclx [Ö 3J vér-  stotf KORTE AANMERK IN GEI? vertaald, in het 38fte jaar van ptolemeus euHrgetes, Koning van Egypte, met meer andere bijzonderbeden. Te weten, behalven het één en ander , in dit Boek «elve, waar door de Schrijver zich en zijnen leeftijd ontdekt, zijn er voor dit Boek twee Voorredens geplaatst, uit welke wij licht kunnen fchepPen* — De ééne Voorreden van eenen ongenoemden , doch , die men op den naam van den Kerkvader athanasius fielt, en dan nog eene Voorreden van des Schrijvers Kleinzoon, die dit Boek in het Grieksch vertaald heeft. — Op de eerfte Voorreden nogthaus kunnen wij niet veel prijs ftellen, omdat zij niet alleen onzekere, maar ook, gelijk blijken zal, onwaare berichten behelst, doch de tweede is des te belangrijker voor de gefchiedenis van dit Boek. Uit het Boek zelve, kennen wij den Schrijver. — Het LI Hoofdftuk heeft niet alleen een opfchrift, in de Griekfche affchriften: Het gebed van jt'.us, zoon van sirach , maar Hoofdft. L. 27. zegt de Schrijver, uitdruklijk : ,, Ik jesus , si„ rachs zoon, van jerufalem, uit wiens hart de „ wijsheid, als een regen vloed, ftortle, heb deze „ aanwijzing tot wijsheid en verftand , in dit „ Boek, opgefchreven." — Uit dit bericht kennen wij zijnen naam en geboorte-of woonplaats, te weten, Jerufalem, gelijk dan ook het geheele Boek blijken draagt, dat het van eenen Hebreeuwfchen of in Palasflina levenden Jood is opgefteld. Dat hij een arbeidzaam en zeer verftandig man is  OVER JESUS SIRACHS. 2°? is geweest, geleerd en ervaren in de heilige Boeken der Jooden, en in anderen van hunne Schriften, en toegerust met alle de kundigheden, welke onder de Jooden plaats hadden, is blijkbaar niet alleen, door het getuigenis van de beide Voorredenaars , en door hetgeen de Schrijver van zich zeiven, in de aangehaalde plaats, zegt, maar ook uit den gehelen inhoud van dit Boek, ja duidelijk verklaart hij Hoofdft. XXXIII. 16. dat hij, als een wijnlezer, of nalezer, veel heeft bijeengebracht^ en dus ook gebruik gemaakt, van het geen door anderen voor hem bearbeid was. De Schrijver was dan, waar aan niet te twijfelen is, uit den ftand der Geleerden , Wptr; of Schriftgeleerden, gelijk hij ook Hoofdjluk XXXIX; dien ftand , met uitmuntende loftuitingen, verheft , doch , of hij tot den Priesterftand, aan welken wij weten, dat onder de Jooden, de beöe» fening der geleerdheid, bijzonder, was aanbevolen , behoord hebbe, en of hij üit alle geleerdheid, voornaamlijk, zijn werk gemaakt hebbe, vart de Geneeskunde, welke eenen zoo aanzienlijken tak van geleerdheid bij de Jooden plagt uit te maken, en dus een Geneesheer geweest zij, kunnen wij niet met zekerheid zeggen, alhoewel fommigen dit, niet zonder waarfchijnlijkheid, befluiten, uit den uitgebreiden lof, dien hij aan de Geneesheeren geeft. Hoofdft. XXXVIII. Ten opzichte van den leeftijd van jesus, dèö Schrijver van dit Boek, zou hij zelve HoofdftLi ons genoegzaam voorlichten, vergeleken met h'et[D 4] geen'  £05 KORTE AANMERKINGEN geen zijn Kleinzoon in deszelfs Voorreden, omtrent den tijd zijner overzetting, meldt, indien niet de gelijkluidenheid van namen onzekerheid baarde. In bet gemelde L Hoofdftuk weidt jesus uit, in den lof van «enen Hoogenpriester simon , zoon van oniüs: men vraagt, of hij in dien lof, bijzonder, dus breed is, omdat hij een tijdgenoot van denzelven is geweest? Schoon hij nu dit niet uitdruklijk zegt, is er echter zeer veel waarfchijnlijkheid voor, gelijk eichhorn, onder anderen, heeft opgemerkt, „ wat zou hem," vraagt deze Geleerde, „toch anders hebben kunnen bewegen, om dezen simon boven alle die groote mannen, wier gedachtenis hij, in eene bijzondere afdeeling van zijn Boek, viert, zoo uit te zonderen, als of hij die allen in grootheid overtrolFen hadt? — Is het niet, als of de Schrijver van de fchilderij in dat Hoofdftuk, de pracht der plegtigheden, op de hooge Feesten, in den perfoon van den Hoogenpriester simon, het eerst hadt leeren kennen? Is het niet, als of hij met woorden en vergelijkingen kampte , om de eerfte indrukken, welke de heerlijkheden van den Tempel, verhoogd door de waarde, die de wellevendheid van simon daar aan wist te geven, op hem maakten, recht duidelijk en levendig voor te ftellen?" Doch , nu ontftaat de zwaarigheid, dewijl er twee Hoogenpriesters met name simon, beide zoons van oNias, bekend zijn, onder welken van dezen de leeftijd van jesus sirachs valt? De eerfte simon, met den bijnaam van den rechtvaardige», of deugd- zo-  OVER jesus SIRACHS. zamcn, bekend, onder de Hoogenpriesters, zoon van oNihs h overleedt 293 jaren voor christus geboorte, en simon II, zoon van oNias den II, tn het jaar 237 voor de Christen tijdrekening. De Kleinzoon des Schrijvers zou, in zijne Voorrede, deze onzekerheid beflisfen, doordien hij zegt, dat hij, in het 38fte jaar van den Koning ptolemeus EuëRGETES in Egypte, zijne overzetting in Egypte ondernomen heeft , en men hadt fiechts twee geflachten of leeftijden, van hem tot zijnen Grootvader, op te klimmen, indien niet hier juist het zelfde geval plaats hadt, te weten, dat er twee Koningen van Egypte geweest zijn, EuëRGEtes genaamd, de eerfte 221 jaren voor christus, en de tweede, anders ook fijskon genoemd, 131 jaren voor onze gewone Tijdrekening. Moet men nu, in de Voorreden van den Kleinzoon, EuëRGEtes den I. verftaan, dan heeft zijn Grootvader, in zijne jeugd, den Hoogenpriester simon I, of den rechtvaardige», kunnen kennen, maar, wordt in de Voorreden ptolemeus EuëRGEtes II bedoeld, dan is de Grootvader jesus sirachs een tijdgenoot geweest van simon II, zoon van oniüs II. Het laatfte fchijnt men te moeten ftellen, uit de volgende omftandigheden: de Voorredenaar fpreekt van het 38fte jaar van eucrgetes, (want, zijne woorden kunnen niet wel eene andere vertaling dulden,) maar eucrgstes de I. heeft niet langer, dan 25 jaaren geregeerd, doch euërgetes II. 24 jaren met zijnen broeder filometor, en, na zijns broeders dood, nog 29 jaren alleen, welke 53 jaren [O 5] Wj  «IO KORTE AANMERKINGEN bij de Gefchiedfchrijvers in ééns voortgereld worden. Dit 38fte jaar van EüëRGETES II. valt op het 131 jaar voor christus geboorte, en als men dan tüsfchen den bloejenden leeftijd van den Grootvader en Kleinzoon 50 jaren fielt verlopen te zijn, zal de Grootvader, de Schrijver van dit Boek, ongeveer 180 jaren voor christus gebloeid hebben. Daarenboven, na de dood van den Hoogenpriester simon 1, onder de regeering van den Egyptifchen Koning ptolemeus filadelfus hadden de Jooden, zoo in Palceftina, als in Egypte, geruste en vreedzame tijden. Maar ten tijde van simon II. eh- vervolgends, bejegenden den Jooden vele rampfpoeden, In het laatst van de heerfchappij der Egyptifthe Koningen over het Joodfche land, en vooral onder dé. heerfchappij der Syrifihe Vorften, onder we'kë zij, korten tijd daar na, geraakten. — Nu klaagt onze Schrijver over verdrukkingen, die zijn Volk moest ondergaan, en bidt tegen de Dwingelanden , die hen vervolgden. Verg. Hoofdft, XXXVI. ■Hij fpreekt van gevaren en rampen, die hij beproefd heeft. Hoofdft. LI. 6 volgg. Hij klaagt, dat hij heeft moeten rondzwerven Hoofdft. LI. 17 enz, — Laat ons nu de gefchiedenis vergelijken. — Onder den Hoogenpriester simon II. wilie de Egyptifche Koning ptolemeus filopator, volgends het III. Boek der Makkabeën, in het Allerheiligfte van den Tempel gaan, waar door de Jooden te Jerufalem in grooten angst waren. — Maar de Hoogenpriester simon wendde dit ongeluk , door zijne ftand vastigheid, gelukkig af. Is dit  OVER JESUS SIRACHS. MI dit niet: „hij' behoedde het volk, voor gevaar," gelijk onze Schrijver van zijnen Hoogenpriester simon aantekent? Hoofdft. L. 4. Kort daarna ging het Joodfche land over aan'het Syrisch rijk, en de onwaardige zoonen van den waardigen simon Ih verwekten, voor eerst, vele wanördens, door elkander het Hoogenpriesterfchap te betwisten, jason wist, door geld, de afzetting van zijnen broeder oNias III. te bewerken, bij antiöchus epifanes, en kreeg van dezen Koning verlof, om een' Griekfchen Schouwburg te Jerufalem te ftichten, ten einde daar in Gymnastifche fpelen te houden. In het -volgende jaar verdrong hem zijn broeder menelaus van het Hoogenpriesterfchap, dat hij met geld kocht, en weinige jaren daar na nam de vervolging onder antiöchus epifanes eenen aanvang. Als men dit overweegt, ziet men, hoe vele redenen de Schrijver hadt, tot dien wensch, welken hij aan de Priesters van zijnen tijd doet, Hoofdft. XLV. 32. en tot die zuchten en klagten, welke hij, op verfcheiden plaatzen van zijn Boek, laat hooren, gelijk wij gezien hebben. „Dienvolgends," zegt eichhorn te recht, „zal jesus sirachs zijn Boek hebben opgefteld, toen nu de Syrifche Heerfchappij over Judëe, die veel drukkender was, dan de Egyptifche, haren aanvang genomen hadt, nog voor de bloedige toneelen, welke antiöchus epifanes aanrichtte. Daarom blijft ook de Schrijver enkel bij het algemeene, enkel bij zuchten over Dwingelanden, ftaan, weU ke velen bewogen, om het Vaderland te verlaten, zon-  212 korte aanmerkingen zonder van eene bloedige vervolging om den Godsdienst te gewagen, of toefpelingen te maken op de overwinningen der Makkabeën, of mattathiüs en zijne dappere Zoonen onder de groote Mannen te gedenken, wier lof hij vermeldt. Want, alle deze gebeurenisfen zijn later Voorgevallen, en deze Mannen traden eerst na dezen tijd te voorfchijn." * Ook kan fflen den haat, dien onze Schrijver, op het einde van zijn Boek, Hoofdft. L. 25, 26. jegens de Samaritanen en Idumeërs openbaart * het ongedwongenst, uit dit ftandpunt, verklaren, wanneer men acht geeft op het antwoord, welk deze volken op het gebod van antiöchus epifanes, betreffende het affchaffen van hunne godsdienstplegtigheden en zeden, gaven, waar in zij verklaarden, niets met de jooden gemeen te hebben, verzoekende, dat de Koning aan hunnen Tempel op den berg Gerizim, die tot hier toe aan geene Godheid, bij uitfluiiing , gewijd was, den naam van Tempel van den Griekfchen jupiter wilde fchenken." ,, En wie weet, of niet de Schrijver den luister van den Joodfchen Godsdienst, en den ftaatlijken optogt van den Joodfchen Hoogenpriesterj in den perfoon van den Priester simon, met dat Oogmerk zoo breedfprakig befchreven heeft, om tevens het indringen van vreemde zeden, en de nieuwigheden in den Godsdienst, welke antiöchus epifanes, om dien tijd, begon, tegen te werken, en de liefde voor den Mofaïfchen eeredienst te onderhouden?,? Dit zij genoeg van den Schrijver. — Het Boek zek  over jesus sirachs. 21$ zelve wordt van fommigen Panaretos of deugdenfchat, van anderen de Wijsheid, van anderen, en wel gemeenlijk, Ecclefiasticus, of een Volksboek, genoemd, en is eene verzameling van Zedenfpreuken van korte of lange opmerkingen over den loop der wereldfche dingen, levenswijze, handel en wandel der menfchen, in allerleiê ftanden,orde en jaaren, en van voorfchriften van deugd-en een wijs gedrag, waardig, om naast de Spreuken van salomo geplaatst te worden. — Welke hij ook , gelijk men uit vele blijken ontwaar kan worden , zich ten voorbeeld gefield, en verfcheiden derzelven, zo niet woordelijk, ten minften zakelijk , en alleen met zijne woorden overgenomen heeft. —■ Het Boek fchijnt in drie afdeelingen door den Schrijver zeiven verdeeld te wezen, waar van de eerfte Hoofdft. I —XXIII. meer famenhangend den lof der wijsheid en de middelen, om ze te verkrijgen, in zich bevat, benevens eene verzameling van zedenfpreuken en levensregelen. — De tweede afdeeling Hoofdft. XXIV — XLII. 14. begint weder met den lof der wijsheid, welke door den Schrijver bij perfoonsverbeelding fprekende wordt ingevoerd, en bevat, ver volgends, even als de eerfte afdeeling, eene verzameling van fpreuken en zedelesfen. — De derde afdeeling Hoofdft. XLII. 15 — L. 24. bevat den lof der Godheid en den roem der Voorvaderen, en vermaarde Mannen onder de Jooden, Dit gedeelte heeft orde en dénheid, en op hetzelve volgt, Hoofdft. LI. als een befluit van liet geheele werk, een gebed van jesus sirachs ,  fti4 korte aanmerkingen gelijk dit Hoofdftuk, in den Griekfchen Tekst, ten opfchrift heeft, of eene dankzegging aan God, en eene opwekking aan alle menfchen, om toch van de wijsheid hun werk te maken, en die naar te ftreeven. Dit laatfte Hoofdftuk hebben fommigen aan den Kleinzoon van jesus sirachs, den Over. zetter van het Boek, toegefchreven, doch, niet alleen zonder eenig bewijs, maar ook tegen de Voorreden van dezen Kleinzoon aan, als welke aan hem enkel en alleen de eere der vertaling van het gantfche Werk toekent. Wat de waarde van dit Boek betreft. — Ik vreeze, dat fommigen in onzen tijd, bijzonder onder de Duitfche Geleerden, hetzelve al te zeer hebben verheven, en geloove, dat ook hier de mate te houden ons het naast aan de waarheid zal brengen. Niemand zal het den Schrijver kwalijk nemen, dat hij zijne fpreuken niet onder zekere hoofdtitels gerangfchikt, of in zeker verband en famenhang geplaatst heeft. Dit verkozen de Ouden niet, in lbortgelijke werken, en zij vonden daar voor eene reden, in de verfcheidenheid, welke en meer vermaakt , en de aandacht meer opwekt. — Hier van zijn ook de Spreuken van salomo een voorbeeld. Ook is niet te ontkennen, dat de Schrijver fchoone en voortreflijke zedelesfen, en levensregelen, heeft gegeven, zoodat menfchen uit allerhande Handen, bijzonder uit den burgerftand, in genoegzaam alle gevallen, die hen bejegenen kunnen, waarfchu- wii-  over jesus sirachs. 215 wingen, raadgevingen, beftuuringen, vermaningen voor zich, in dit Boek, vinden kunnen. — Zelfs wil ik niet loochenen, dat hij, ten opzichte van verfcheidenheid en uitgebreidheid van ondtrwerpen, meer bevat, dan de Spreuken van salomo, maar, wanneer men hem met1 die volkomen gelijkftellen, of wel boven dezelven verhefTam zou willen , ja zijne zedeleer bijna zoo volmaakt als die van jesus roemen, ben ik voor mij zeker, dat men den bal misflaat. — In de Korte Aanmerkingen, zal ik, meermalen, gelegenheid hebben, om gebreken in zijne zedelesfen aan' te wijzen, en fpooren te ontdekken, van de beginzelen van den zuurdeesfem der Farize'èn, van hunne zelfsverbeelding, van hunne verkleefdheid aan de uitwendige godsrfienstpligten, van hunnen volks-hoogmoed, en haat tegen andere volken, en van hunnen waan, nopens hunne verhevenheid boven andere menfchen. — Tegen al hetwelk jesus en zijne Apostelen, met zoo veel recht, geijverd hebben. Dat het Boek in het Hebreeuwsch gefchreven is, zou ons uit den ftijl en wijze van voordragt genoeg blijken, indien al niet de Voorreden van des Schrijvers Kleinzoon ons verzekerde, dat deze het uit die oorfpronglijke taal van hetzelve in het Grieksch hadt overgezet. — Ook zijn alle de beelden, alle de gefchiedenisfen, van welke de Schrijver tot zijne oogmerken gebruik maakt, alle de geleerdheid, die hij aanvoert, Joodfche, en bepalen zich tot zijn land, tot zijn volk , en tot des-  filo" korte aanmerkingen deszelfs gefchiedenisfen. — De ftijl is verders, over het geheel, vrij duidelijk en vloejend, maar verheft zich niet tot die verhevenheid , welke in salomo's ftijl uitmunt. Eindelijk, moeten wij ook nog iet van de overzetting van dit Boek in het Grieksch zeggen. Dezelve is, gelijk wij, uit de Voorreden weten, vervaardigd, door den Kleinzoon van den Schrijver, welken men, insgelijks, jesus sirachs noemt, met denzelfden naam , als zijn' Grootvader, doch zonder eenigen grond, gelijk het ook van allen grond ontbloot is, wanneer in de Voorreden van den Ongenoemden te kennen wordt gegeven, als of de Grootvader zijn werk niet voltooid zou hebben nagelaten , hetwelk dus de Ovqrzetter verder in orde gebracht en aangevuld zou hebben. De overzetting is zeer getrouw, ja bijna al te. flaafachtig getrouw aan het oorfpronglijke, met verwaarlozing van den aart der Griekfche taal, en derzelver zuiverheid en duidelijkheid. Uit verfchei. den voorbeelden blijkt het ook, dat de Overzetter de vertaling der LXX in Egypte gekend en ge. bruikt heeft; veel heeft deze overzetting, door den tijd, geleden, van bijvoegzelen en veranderingen, die niet tot dit Boek behooren, waar van de reden was, dat dit Boek in veler handen is geweest, als een volksboek, en velen van deszelfs bezitters,'ook Christenen, fpreuken op den kant hunner handfchriften hebben aangetekend, die, naderhand, in den Tekst zijn ingeOopen, —. u de tweed? af* dee»  over jesus sirachs; ftl? deeling des Boeks , heeft zelfs eene verfchikking van verfcheiden Hoofdftukken plaats , gelijk wij zien zullen. Velen hebben gemeend, in het N. T. plaatzen te vinden, die uit dit Boek zouden overgenomen zijn, en bewijzen zouden bevatten, dat, ten minften, fommige Apostelen het gekend en gelezen hebben. Bijzonder heeft men zich verbeeld, eene groote overeenkomst, in vele opzichten, te ontdekken 4 tüsfchen dit Boek en den Brief van den Apostel jakobus, doch, gelijk eichhorn wel zegt, alle de plaatzen des N. T. , die men met plaatzen „ uit dit Boek zou kunnen vergelijken, zijn enkel „ daarmede verwand in fpreekwijzen en inhoud; „ maar wie kan nu borg ftaan, dat deze overëen„ komften niet daar uit ontftaan zijn, dat beide * „ sirachs en de Schrijvers des N. T., van ze„ kere Zedenfpreuken gebruik hebben gemaakt, die „ bij de Jooden, mondeling, in zwang waren? Of „ wie kan in twijfel trekken , dat, nademaal elk „ onderwerp zijne hem eigene uitdrukkingen heeft, ,, meermalen in twee gefchriften, de gelijkheid der „ gebruikte fpreekwijzen, uit de eenzelvigheid vari ,, het onderwerp, dat zij beiden behandelen, oor* fpronglijk kan zijn?" Evenwel reeds vroeg gewagen de Kerkvaders van dit Boek, en maken er menigvuldig gebruik van* als van een nuttig en ftichtelijk volksboek * hetwelk openlijk werdt voorgelezen, en aan de Katechumenen, of onderwijzelingen, als eene foort van Kater chismus der zeden, in handen werdt gegeven,' zij LP] kV»i  sis korte aanmerkingen noemen het dikwijls de Schrift, godlijke Schrift, godlijke Schrift van den Heil. Geest, of het Profeetisch boek, ja zij maakten er zelfs gebruik van, om de Ketters te wederleggen, nogthans wordt het nooit op de lijst der Kanonieke Boeken bij de Ouden gevonden, noch bij josefus of filo, noch bij MELITO, ORIGENES, of HlëRONYMUS, ja deze laatstgenoemde Kerkvader zegt uitdruklijk, dat men er zich van bediende, „ alleen tot (lichting des * volks' maar niet> °m het gezag der Kerklijke „ leerftukken te bevestigen." Eindelijk, echter, heeft de Kerkvergadering van Trente aan dit Boek de waardigheid5van een Kanoniek Boek gefchonken, en bevolen, het als zoodanig te erkennen en aan te nemen. . In den Joodfchen Thalmud worden ook fomtijds fpreuken aangehaald, uit dit Boek, wanneer het onder den naam Kethubim, Schrift, wordt aangehaald , zonder dat echter de Jooden dit Boek daarom voor Kanoniek hebben erkend, dewijl zij deze benaming ook van andere belangrijke, fchoon niet Kanonieke, Boeken gebruiken. — Dikwijls haalt ook de Thalmud fpreuken aan, onder den naam van ben sira; doch,dewijl de Geleerden zelve in twij. fel zijn, of hij dezelfde is, met onzen jesus, zoon van sirach, en dit verfchil niets doet ter opheldering van ons Boek,, zal ik deze algemeene Aanmerking fluiten, na alleen nog gezegd te hebben, dat de Latijnfche vertaling, die men van dit Boek in de Vulgata vindt, waarfchijnlijk, reeds in de eerfte eeuwen na christus geboorte vervaardigd,, en opgefteld ,is. VOOR-  over jèsus sirachs. VOORBERICHT van eenen O N GENOEMDEN. vs. i. Deze jesus.] In de algemeene Aanmerking is reeds gezegd, dat men geen gezag kan geven, aan deze Voorreden, welke aan athanasius wordt toegefchreven; ook hebben wij daar reeds aangetekend, dat zonder eenig bewijs, de Kleinzoon, in dezelve, denzelfden naam voert, als de Grootvader. vs. 2. Na bijkans enz.} Waartoe dit bijkans, daar het zeker is, dat jesus sirachs geleefd heeft, na alle de Profeeten van het O. T.? vs. 5. Nog niet wel enz,] Ook deze bijzonderheid heeft geene waarfchijnlijkheid; zij ftrijdt Veel eer tegen het geen de Kleinzoon des Schrijvers, in zijne Voorreden, meldt, daar hij zich geene andere verdienden, omtrent het werk van zijnen Grootvader, toefchrijft, dan alleen eene naauwkeürige overzetting. vi, 6. De Wijsheid.] Dus heet dit Boek in de opfchriften van den Griekfchen Tekst, de Wijsheid van jesus sirachs. — Volgends getuigenis van HiëRONYMUs, droeg de Hebreeuwfche oorfpronglijke Tekst den naam, van Spreuken, even gelijk de Zedenfpreuken van salomo. vs. 7. Zijn gebed en lofzang.] Dit gebed en lofzang is niet onderfcheide», maar en heeft hier de [P 4- be*  2SO KORTE AANMERKINGEN betekenis van of, en eenen verklarenden zin. MêrJ zie Hoofdft. LI. —- Voords is het onzeker, aan wien de ongenoemde Voorredenaar dit gebed toefchrijft, aan den Grootvader, of aan den Kleinzoon. Indien het laatfte door hem bedoeld is, ge. lijk het fchijnt, heeft hij gedwaald, zoo als reeds, in de algemeene Aanmerking, gezegd is. VOORREDEN1 Van den Kleinzoon enz. vs. i. De wet enz] Deze verdeeling van de Kanonieke Boeken des O. T. in de Wet Profeeten, en overige Schriften, waartoe dan de Pfalmen enz. behooren, is ook in het N. T. bekend. Den lof enz] De Egyptifche en Griekfche Geleerden betwisteden aan de Jooden dezen lof, dit verwekte zedert eenen naarijver, waar van wij, ia de algemeene Inleiding op het voorgaande Boek der Wijsheid, iet gezegd hebben. vs. 4. Hier in oefenende.] In deze, door hem bijeenverzamelde Zedenfpreuken. vs. 5. Ten lesten te houden] Wie prijst niet de zedigheid van dezen Overzetter, die ver af is, van aanfpraak te maken, op eene onmidlijke leiding, in het vertalen van dit Boek? Maar, wie erkent niet tevens de waarheid van 'smans aanmerkingen, over de moeilijkheid, om een Boek, uit de ééne in de andere taal, wel over te zetten, en over de min-  OVER JESUS SIRACHS T. I. 22ï Blindere waarde van alle Overzettingen, bij het ooripronglijkë werk zelve? vs. 8. In het 38 jaar.} Men zie hier hetgeen gezegd is, in de algemeene Aanmerking, hier voor. Het groot onderfcheid.] In Egypte was* men, in fijnheid van fmaak, en fcherpzinnigheid van redenkaveling , ongelijk verder gevorderd , dan bij de Jooden, in Palajiina. Dit ontwaarde de Kleinzoon van jesus sirachs, dit fpoorde hem aan, om aan deze overzetting meer vlijts te hefteden, dewijl hij bedoelde , door dezelve , eene proeve te geven, van de vorderingen der Jooden in de zedelijke we» tenfchappen. vs. 10. In hunne vreemdelingfchap.] Men zal hier, bijzonder, aan die Jooden moeten denken, die, reeds zedert de tijden van alexander den Grooten, in Egypte gekomen waren, en die de Griekfche taal moesten leeren, indien zijdaar, door koophandel, als anders, hun beltaan wilden hebben. HOOFDSTUK I. vs, 1. Wijsheid] Dit woord ftrekt zich bij de Hebreen zeer ver uit. De Wijsheid van God be. vat zijne Alwetendheid , waar door hij de beste middelen tot de beste oogmerken kent, zijne Alinagt, waar door hij die beste middelen te werk ;ftelt, en zijne Heiligheid, welke altijd de beste oogmerken bedoelt. — Wijsheid in de menfchen bevat godsvrucht en deugd. — De deugd, uit eerbied voor God afgeleid, noemt onze Schrijver, [P 3] ever*  2n de Priesters en Leviten op te brengen. Door de we*.] leVIT. VII. 32, vs' 33- Offerande van het Heiligdom] Het fpijsoffer levit VI. 16-17. De ee*ftelingen der heilige dingen ] Deze zijn de tienden voor de Priesters, num. XVIII. 28. vs. 34. Sta den armen hij.] Met de tienden van het derde jaar. dei t. XIV. 28. vs. 35. Aan overledenen ] Door hen te begraven, hunne eer te handhaven, en hunne naastbeftaanden te troosten. VS. 36.] rom. XII. 15. vs. 37.] biatth. XXV. 36". HOOFDSTUK VUL vs. 1.] De Godsdienst verbiedt allen twist met alle menfchen; maar de vn rzichtigheid verbiedt vooral het twisten met de Grnoten, met welken het, gelijk ons fpreekwoord zegt, kwaad kersfen eten is. vs 4. Met een praatziek mensch.] ,,- Een praatziek mensch krijgt, door twist, nieuwe Hof, om te babbelen; Hij drsagt denzelven overal rond, en fpreekt er zoo luid van, als mogelijk is. Door het menigvuldig over en weder fpreken, wordende harten nog meer verbitterd , en de bevrediging moeilijk gemaakt." limke. vs. 5. Uwe voorouders.} Doordien gij gevaar loopt, van hem gelijk, en dus tot fchande van uw ge- r  OVER JESUS SIRACHS VIII. 6-I7« 2.37 geflacht, te zullen worden. ■ Of: Een zedenloos menscli gaar in het boerten, dikwijls, zoo ver, dat hij de voorvaderen hoont en befchimpt. vs. 6.] Eene gewigtige vermaning! Door derzelver verwaarlozing zijn vele menfchen van kwaad tot erger gekomen, omdat zii, berouw hebbende, niet weder werden aangenomen. vs. 8. Over iemands dood.] Over den dood van uwen vijand, of over den dood van iemand, van wien gij erfgenaam zijt. vs. 11. Van hunne vaderen] Regelen van gedrag, door de ondervinding der vorige eeuwen opgemaakt, verdienen alle oplettendheid. vs. 14. Geene lagen legge.} Door teijne bitze tong u aanleiding geve, orü iet te zeggen of te doen, dat u naderhand zou berouwen. Vs. 15. Leen niemand enz.] De Jooden waren, volgends de Wet, verpligt, aan hunne behoeftige landgenoten te leenen, zonder rente, maar, daar tegen hadden zij ook van het uitgeleende die zekerheid, dat, zo het niet voldaan werdt, zij den fchuldenaar tot hunnen flaaf konden maken. — Maar met den magtigen en aanzien'ijken kon dit zoo gemaklijk niet gaan. — Men we * . hoe zij, over het geheel, niet geern gemaand worden, — n, 16, Die zal moeten betalen.] Een voorzichtige regel. — Niet ligt zal men benutten, om voor iemand borg te blijven, wanneer men zich als zeker voorllelt, dat men het zal moeten betalen. vs. 17. Voor hem het vonnis.] Zijn invloed en [£3] de  kortë aanmerkingen de eer van de. orde vermogen veel bij zijne ambtgenoten. vs. 18. Boor zijne dwaasheid] Als hij twist met andere menfchen maakt, of die beledigt, waar in gij ligtebjk zoudt betrokken worden. vs. ip.] De wraak, bijzonder de bloedwraak, gaat bij de Arabieren zoo ver, dat zij de grootfte list gebruiken , om hunnen belediger in eenen woesten eenzamen oord te brengen, en hem dan te vermoorden, HOOFDSTUK IX. vs. 5. Zie geene maagd.] matth. V. 28. vs. 7] spreuk. VII. enz. vs. 9. Leg u niet enz..] Dit fchijnt een laater bijvoegzel, hetwelk fommige Handfchriften niet hebben. vs. 12. Eenen ouden vriend] Oude vriendfchap beproefde vriendfchap..— De béste vriend, met wien men eene mudde zonts gegeten heeft. vs. 13.] Echte vriendfchap wordt op den duur volmaakter, even als goede wijn. vs. 16] Men behoort hier weder de toenmalige gefteldheid van den Joodfchen Staat bijzonder in het oog te houden, alhoewel er over het algemeen dubbele reden van voorzichtigheid is voor iemand, die aan het Hof verkeert, spreuk. XXIII. vs: 18. Tinnen der ftad] Op gevaarlijke hooge plaatzen. vs. 19. Be wet enz] „ Niet als of onze gefprek- ken  over jesus sirachs X. i-I4. 239 ken alle over den Godsdienst handelen, en altijd met zedenlesfen geftoffeerd behoeven te zijn; maar de zin befluit ook dit in zich : geen gefprek behoort tegen den Godsdienst en goede Zeden aan te lopen." — linde. HOOFDSTUK X. vs. 1. Regent.] Richter, zoo als samucl was. Dit blijkt uit de tegenftelling vs. 3» een onw'is Ko~ tiing; gelijk saul. vs. 5. Den Staatsman.] Letterlijk, den Schriftgeleerden. Men vergelijke beneden Hoofdft. XXXiX. vs. 7. Het een en ander.] Verfmading en hovaardij. vs. 8. Hebzucht.] Zucht, om veroveringen te maken. vs. 9. Wat verhovaardigt zich enz.] Ik volg hier de lezing der beste Handfchriften. Anderen heb« ben hier een bijvoegzel, hetwelk, waarfchijnlijk, van den kant irrden Tekst is ingeflopen. vs. 10.] „ De gedachten zijn fterk en daarom afgebroken. De zin is: Hoe dikwijls verteert het ligchaam, nog bij het leven van den mensch, wanneer zijne binnenfte deelen lijden, en alle kunst van den Geneesheer te leur ftellen." linde. vs. 14. Het beginzel des hoogmoeds.} „ Eene goede aanmerking van den Schrijver, dat hij het begin en den oorfprong des hoogmoeds zonde noemt. Alle verpligting tot deugd ontftaat uit het geweten , en bijzonder uit het gevoel van afhanglijkheid van IQ. Al God*  korte aanmerkingen God; wie dit in zich verzwakt, of niet niet het geweten in het naauwfte verband zet , moet in hoogmoed op zijne deugd, en allengs ook tot de laager trappen van hoogmoed, vervallen." linde. vs. 21.] Niet aangeboren enz] Te weten, als men opklimt, tot de eerfte fchepping van den mensch, dien God goed gefchapen heeft. pred. VII. 29. — Ik twijfel echter, of dit de a.ening van den Schrijver zij. — vs. 22.] Het menschdom beftaat uit twee hoofdfoorten, deugdzamen en ondeugenden. vs. 24.] Weder een laater bijvoegzel. vs'. 27. Is grooter dan enz.] De godvruchtige wordt naar waarheid vereerd, maar de Vorst dikwijls alleen uitwendig, terwijl hij, flecht zijnde, naar verdiende, met het hart veracht wordt. vs. 28. Eenen wijzen flaaf.] Men denke aan eenen eliêzer , den flaaf van abraham. vs. 29. Verbeeld u niet enz.} De zin kan ook zijn: Verbeeld u niet te groot te zijn, om te arbeiden enz.; en het volgende vers fchijnt dezen zin te begunftigen. vs. 31. Verheerlijk enz.] Denk befcheiden van uzelven. vs. 34.] „ Wordt de arme, ook zonder uitwendige voorrechten, geëerd, wanneer hij deugd en verdienfte heeft; hoe veel meer, als die voorrechten hier nog bij komen ? En verfchoont men in den rijken zijne dw asheid en ondeugd niet, fcboon ona zijne uiterlijke pracht kan begoochelen, hoe veel min ?al men ia den armen zulks doen?" linde. HOOFL)*  OVER JESUS SIRACHS XI. I-IQf 24* HOOFDSTUK XI. vs. i.] De voorbeelden zijn in moses, daniSl en anderen. Vs. 2.] Laat u door het uitwendig voorkomen niet innemen; maar let op de begaafdheden van den geest, en de deugdzaamheid van het hart. vs. 3.] Zoo is het, klein maar dapper, gelijk het fpreekwoord zegt. vs. 4. Op uwe klederen.'] Ambtsklederen, distinc* the eeretekens. Wanneer gij geëerd wordt.] Wanneer gij een eerambt, of regeeringspost, aanvaart. Want Gods werken enz.] Wie zal de reden naarvorfchen, waarom God den éénen mensch v,erhoogt, en den anderen vernedert? **. 5. Feele vorften.} Voorbeelden behoeft men in geene oude gefchiedenisfen te zoeken — onze tijd heeft er meer dan één opgeleverd. VS. 8.] SPREUK. XVIII. 13. vs. 9. Neem geen deel.] Neem geen deebaan ontwerpen en plans, die tegen onfchuld en gerechtigheid gehouden worden. vs. 10.] ,, xrnofon zegt: dat cyrus meende ondervonden te hebben, dat die genen het zeker in het een of ander tot volmaaktheid brachten, die, zonder hunnen geest met meer dingen te verftroojen, dien op ééne zaak vestigden." linde. Hoe zeer gij ze najaagt.] Wie. hardnekkig naar het doel van eere of rijkdom jaagt, verkrijgt het [& 5] h«  s42 korte aanmerkingen het minst — ongelukken kan men met alle fchranderheid niet vermijden. vs. 11-13.] Groote geesten worden zelden zoo rijk en gelukkig, als middelmatige verfhnden. Het ontbreekt hun aan eene verftandige keuze van werkzaamheden en volharding bij één en hetzelve. Zij wachten aiet met geduld den uitflag af, Zij willen alles alleen doen, en verfmaaden den raad en bijftand van anderen. Zij zijn niet godvruchtig genoeg, om, behalven de middel-oorzaaken, ook nog den invloed van de geheime en verborgene voorzienigheid van God te gelooven." linde. vs. 15, 16.] Een laater bijvoegzel. vs. 19. Hij weet niet] luk. XII. 19. volgg. vs. 20. Bij uw verbond.] In het welk gij, als Jood, met God ftaat; maar ook kan verbond hier zijn, verdrag, met menfchen aangegaan. vs. 24. Denk niet.] Zoo als armen en ongelukkigen dikwijls denken: wat nut heeft de deugd? vs. 25.] Maar denk ook niet.] Zoo als de rijkaart, luk. XII. vs. 29. Door zijne kinderen enz.] „ De zin is niet heel klaar. Misfchien: Onder vele menschlijke dingen, die het geluk van een mensch onzeker kunnen maken, behoren bijzonder de kinderen. Wanneer dezen, door eigen fehuld, ongelukkig zijn, kan de gelukkigfte vader droevige dingen beleven. Maar, misfchien ook: De nakomelingfchapleert den man eerst kennen." linde. vs, 30.-]. Verg. vs. 35. HOOFD-  OVER JESUS SIRACHS XII. 1-13' 243 HOOFDSTUK XII. 'vs. i • 3.] In het weldoen, komt het niet alleen op de weldaad, maar ook op de wijze aan, hoe en aan wie men weldoet. - Ondertusfchen moet men hier ook niet te ftreng zijn. Daar zijn weldaaden, welke men aan de menschheid moet doen, alfchoon de perfoon, op de keper befchouwd, ze al niet verdient.' vs. 7.] Een vast vriend wordt gekend in tegenfpoed. vs. 10. Zoo vreet ook enz] Hij neemt fteeds toe in boosheid. vs. 11. Niet altijd zijn'' roest] Uwe voorzichtige behoedzaamheid brengt hem daar toe, dat hij zijne groote gebreken niet laat zien. - Doch deze zijne terughouding is gevaarlijk. vs. 13. Met eetf bezweerer enz] Men zal zeggen: waarom waagt hij zich aaneen beest, dat hij weet zoo vergiftig te zijn ? Van het bezwceren der Hangen, zie psalm LV1II. 6. Men heeft in het Oosten, bijzonder in Egypte, de kunst, om de Hangen, voor een poos, haar vergif te ontnemen, en ze te laten dansfen. Dit dansfen beftaat daar in, dat de flang zich oprekt, en, met het hoofd en voorfte van haar ligchaam, eene fterke beweeging maakt. Met een flecht ménsen] „Wie zich van deugnieten laat verleiden, is dubbel ongelukkig. Bij brave lieden verliest hij zijne achting, en verdient geen medelijden, als hij ongelukkig wordt, en bij de god-  244 korte aanmerkingen godlozen heeft hij geene hulp, dewijl, door zijn ongeluk, alle belang tüsfchen hem en hen is weggenomen." linde. vs. jf. Zal hij u den voet ligten.] En zich zeiven, ten kosten van zijnen vriend, zoeken groot te maken. vs: 18. verandert enz.] Vertoont, onbefchaamd, hoe fnood hij is. HOOFDSTUK XIII. vs. i. Wie pek aanraakt enz.} Alle ondeugden zijn befmetlijk, maar bijzonder de trotschheid en hoog noed. vs. 2, 3.] Socletas leonina, of, het verbond met den leeuw, in de fabel, is bekend. VS. 4] spreuk. XVIH 03. vs. 8. Door zijne maaltijden] Om welke men het fchandelijk rekent, iemand, die een zoo mild gastheer is, iet te weigeren. vs. 9, 10.] „ De ondeugende rijke maakt dikwijls gebruik van gastmalen en vnendfchapsbeto. uingen, om den armen man openhartig te maken en te bewegen, om hem nog het één of ander recht af te ftaan; hij maakt hem over tafel vrolijk, en gebruikt, verraderlijk, dit uur, om hem eindelijk van alles te ontzetten." linde. vs. 12] Het hof, zegt ons fpreekwoord, is als het vuur, zit men er te dicht bij, men brandt de fcheenen, houdt men er zich te ver af, dan wordt men koud! vs.  over jesus sirachs XIII. I5-2Q. 2d5 vs. 15. Gij wandelt met.] Of in gezelfc! ap met uwen val. vs. 16, 17.] Een bijvoegzel van eene vreemde hand. v*. 18. .Zijns gelijken.] Gelijk zoekt zich, gelijk vindt zich. Elk mtnschJ] De mensch is een gezellig wezen verder moat men dit niet trekken. vs. 21. Eene Hy'éne,] Een wild roofdier, tüsfchen een hond en wolf in — tlimus zegt, dat de honden, de fchaduw Hechts van de hijcne ziende, verdommen. vs. 23 ] „Gelijk de hoogmoedige met het ftil gevoel van kleine en minder, maar echter waare verdiende niet te vrede is, en liever met groote, fchoon gewaande, praalt; zoo verkeerd ziet ook zijn oog den armen aan; al wat niet fchittert, is bij hem Hecht en veracht." linde. vs. 24. Van zijne vrienden verjlooten.} Vrienden in naam. — Is hij, b. v , van zijne bediening beroofd, zoo vernederen zij hem, door verachting, nog meer. vs. 25. Onbetaamlijke dingen ] Die niet behooren gefproken te worden. — Geheimen, zedenlooze redenen enz. vs. 29.] „ De deugdzame zal nooit de aardfche goederen verachten, die zoo veele middelen en opwekkingen tot de fcboonfte en grontfte daaden geven; masr even zoo min verdient ook de armoede verachting, voor welke zeker niet alle vernoegens ge-  24 Men kan ook vergelijken job XXXV. 7. Wat nut of voordoe! zou de mensch,, door goed of kwaad, aan God aanbrengen ? Wat is zijn geluk? enz.] Hoe raadzeliichtig de oorzaken, oogmerken, duurzaamheid van het één en ander? — Of geluk en ongeluk is hier te verftaan van deugd en ondeugd; dan zou de zin zijn; De mensch is te zwak, om zelfs daarmede iet bij God uit te richten. «si 8. Honderd jaren] Slechts weinigen, die dezelven bereiken. Zie ps, XC. 10. — Hetgeen, in de gewone Nederl. vertaling, in dit vers volgt, is een bijvoegzel. vs, 9. Deze weinige jaren] Andere affchriften duizend jaren. vs. 11. Hun einde ellende is.] job XV. 21. « 12' Tot ziJnen naasten.] Het fchijnt, dat onze Schrijver, als Jood, met het woord naasten zich bepaalt tot zijne volks- en kerkgenoten. — VS. 14*  OVER JESUS SIRACHS XVIII. I4"22. 255 vs. 14. De tucht.]' Hier onder behooren ook Godlijke kastijdingen en tegenfpoeden, welke men, geduldig, verdragen moet. vs. 16. De brandende hitte.] „ In Paldiflina, en bijzonder in eenige oorden van dat land, als b. v. om jerufalem, en langs den jordaan, heeft eene brandende hitte in den zomer plaats, die enkel door den fterken daauw van den nacht verkoeld wordt. — Nu is de gelijkenis : Gelijk de vermoeide reiziger wezenlijk meer door den daauw verkwikt wordt, dan door eene fterke regenvlaag, zoo kan dikwijls een vriendelijk woord den noodlijdenden meer opbeuren , dan eene gifte , dewijl hij, zonder dat, deze voor eene drukkende fehuld, voor den koopprijs van zijne vrijheid, voor de laatfte hulp, die hij vindt, moet aanzien." linde. vs. 18. Doet de oogen uitteeren.] Een nijdigaart is hier bijzonder een gierigaart. Deze geeft weinig, en nog met bitsheid, hetgeen niet dan met hartenleed kan ontvangen worden. vs. 20.] „Wie zich zei ven ftreng onderzoekt, en ftreng beftraft, zal, als hem rekenfehap wordt afgeèischt , terwijl anderen gettraft worden, voor onfchuldig worden verklaard, zoo wel bj God als bij menfchen." linde. vs. 21. Terwijl gij nog zondigen kunt.] „Anders verlaat de zonde meer den mensch, dan de mensch de zonde." linde. vs. 22.] „Daar waren bij de Jooden verfcheiden foorten van geloften in gebruik, die in beloften en in onthoudingen beftonden. Gevoelige fmart en ge[R 4] voe-  korte aanmerkingen voelige blijdfchap kunnen den onbezonnen mensch zeer ligt tot beiden overhalen; maar als nu het eerfte vuur bekoeld is, ontftaat natuurlijk de neiging, om het betalen der gelofte uit te ftellen, en met den tijd, als de gelofte heel moeilijk is, volgt het knagendst berouw. Daarom waarfchuwt de Schrijver tegen het uitftellen van de betaling eener gelofte." linde. vs. 23.] Men denke aan de onbedachte gelofte van jeftha , enz. vs. 27.] Hier heeft eene verfcheidenheid van lezing plaats, in de Handfchriften , in fommigen van welken bijvoegzels van eene laater hand voorkomen. vs. 28.] Die de wijsheid bemint in zich zeiven, bemint ze ook in anderen, en zal ze daarom geern mededeelen. — Misfchien kan het eerfte lid van yers 29. ook betekenen: wie in woorden wijs zijn, zijn in de daad wijs; zoo als jakob. III. 2, vs.. 30.] Vergelijk jakob. I. 15. HOOFDSTUK XIX. vs. 1. Die het weinige enz.] De liefhebber van den drank verbeeldt zich altijd, fiechts eene kleinigheid te verteeren. vs. 2.] spreuk. XXI. 17. XXIX. 3. enz. vs. 3. Motten en wormen.} De wellust veroorzaakt walglijke kwaaien, en zeker een' vroegtijdigen dood, waar door de wellusteling een roof der wormen wordt. vs. S -7.}  over. jesus sirachs XIX. 7-20. 257 vs. 5-7.] Hier zijn verfchillende lezingen en verfcheiden inlasfchingen, in de onderfcheiden Handfchriften en Uitgaven. vs. 7. Herhaal geene redenen] Niets I is meer vervelend, dan wanneer iemand waauwelt, en honderdmaal dezelfde zaken herhaalt. — Hetgeen men met weinig woorden kan uitdrukken , behoeft niet met vele woorden te worden herhaald. vs. 8.] Wie veel fpreekt, heeft veel te verantwoorden. vs. 12.] Hij kan niet rusten, voor hij zich van dat geheim ontdaan heeft, door het aan anderen mede te deelen, doch, even hier door openbaart hij zijne dwaasheid. VS. 13-17.] Hoe vele vijandfchap en haat zou onder de menfchen worden voorgekomen , indien deze lesfen werden opgevolgd? Gemeenlijk, duiden de menfchen alle gezegden en daaden van hunnen evenmensch ten kwaade, en ftuiven in gram? fchap op. vs. 17. Plaats] Vergelijk efez. IV. 27. vs. 18.] Hier merk ik weder, met één woord, aan, dat men verfchillende lezingen vindt in de Handfchriften. vs. 19. Eerbied enz] „ Wanneer ik geenen God geloof, zal ik nooit, noch mijne natuur, noch de natuur der dingen , kennen ; nooit zal ik mijnen oorfprong, noch mijne betrekking tot dit groot en onoverzienbaar fchouwtoneel, waar ik op getreden ben, te weten komen." linde. vs. 20. Is geene wijsheid] „ Hoe veel ook de IR 5] ftree-  «58 KORTE AANMERKINGEN ftreeken van eenen deugniet van zijn vernuft getuigen, echter zijn zij meer listige boosheid, dan fchranderheid. Deze moet ons geheele Ik, de ziel zoo wel als het ligchaam , en wel op den duur zonder einde, gelukkig beftuuren." linde. vs. 23. J Daar zijn lieden, die alle uitzonderingen en onderfcheidingen, in de Rechten of in de Wijsgeerte, op hun duim hebben, en die gebruiken, om eene kwaade zaak, zoo mogelijk, goed te maken. vs. 27, 28.] Deze Phyftognomifche regels gaan veelal, maar niet altijd, door, waarom men ze, met voorzichtigheid, moet toepasfen. vs. 29.] Eene ftilzwijgende beftraffing is menigmalen nadruklijker, en doet meer af, dan eene fprekende, die niet zelden meer verbittert dan verbetert, vooral, wanneer zij ten ontijde aangebracht wordt. HOOFDSTUK XX. vs. 1.3 Dit vers is als eene bepaling van het voorgaande aan te merken. De Schrijver wil niet zoo verftaan zijn, als of men nooit iemand beftraffen zou, neen ! op zijn' tijd is het veel beter, iemand te beftraffen enz. vs. 2.] In deze gelijkenis wordt niet gedoeld op het onvermogen van den gefnedenen, maar op de gewoonte in het Oosten, daar men de maagden, ter bewaring van hare eere, aan gefnedenen toeveitrouwt. Hoe onverantwoordelijk, indien deze be.  OVER JESUS SIRACHS XX. 8-l8. 259 bewarers der kuischheid zich aan haar vergrijpen 1 Even dus de Richter, aan wien de gerechtigheid is toevertrouwt, wanneer hij geweld oefent 1 vs. 6-8.] Tüsfchen beiden ftaat nog één vers, in de gewone Nederl. vertaling, doch het welk Hechts in één Grieksch Handfchrift gevonden, en niet voor echt gehouden wordt. VS. 9.] Een regel van voorzichtigheid in het bewijzen van weldaaden. Te weinig geven, of aan onwaardigen geven, is eene heel vruchteloze weldaadigheid. vs. ii.] „ Rang en titels kan' men goedkoop genoeg verkrijgen, vergeleken bij de kosten , die op den duur nodig zijn , om overëenkomftig dezelven te leven. — Maar, ook in de eigenlijke huishouding, is goedkoop dikwijls duurkoop, wanneer men oude gebouwen, Hechte fpijzen, verfleten huisraad enz, koopt, en daar door te grooter fchade en nadeel lijdt. vs. 13.] Hij heeft eigenlijk geen oogmerk, om n wel te doen, maar vele bijoogmerken, die op eigenbaat uitlopen. vs, 16. Die mijn brood eten.] Mijne vertrouwdfte vrienden. — Over het algemeen, waarfchuwt onze Schrijver, dat het dwaasheid is, zich over de ondankbaarheid der menfchen tegen anderen te beklagen, dewijl men daar door alleen fchimp en hoon behaalt. vs, 17.] Dit vers heeft weder in eenige Handfchriften en Uitgaven een bijvoegzel. 'vs. 18.] Een val, door fehuld van een ongelijke of  ftöo korte aanmerkingen of gladde enz. vloer, is niet zoo gevaarlijk, als door fehuld der tong, door fpreken hebben velen hinder gekregen. vs. 22J Omdat hij den moed niet heeft van den genen, die hem verleidt, of ongeoorloofde zaken afvordert, te weigeren en te wederltaan. vs. 25.] Voor den dief fluit men deur en venfiers. Of de Schrijver ook eene vergelijking wil gemaakt hebben tüsfchen het zedelijke van Hegen en fleelen is onzeker. vs. 29.] spreuk. XVII. 8 en 23. vs. 31. Die zijne wijsheid verhor gen houdt.] Wie zijne wijsheid niet wil mededeelen , of fchroomt mede te deelen , verdient berisping. De dwaas, die, uit vrees van befpot te zuilen worden, zijne zwakheid verbergt, is beter — fohaadt minder dan zulk een wijze. Eene onverbidlijke enz.] Tegen verzoeken, of gaven. Zie boven vs. 29. HOOFDSTUK XXI, vs. 1.] Deze zijn de beide deelen van waar berouw, vergeving fmeken over het gebeurde, en in het vervolg het kwaad te laten. **• 4' 50 j' Reeds in het aardfche leven belonen bedrog, onrechtvaardigheid, en hovaardij, met flechte gevolgen; zij wikkelen ons, ongemerkt, met nog boozer menfchen in, dan wij zelve zijn, en maken ons de goeden tot vijanden." linde. m. 6. Zijne óoren.] Des trotfchen vs, 5, vs. 7,  OVER JESUS SIRACHS XXI. 7ml9- a6i vs. 7. Bekeert zich] Wie eenigen eerbied voor God heeft, zal de ondeugd zich niet eigen maken, haar, door gewoonte, niet tot eene tweede natuur laten worden. lts. $] Iemand, die in het fpreken uitmunt, verwerft zich veel aanhangs, maar de kundige man gaat zijne redenen na, en weet het waare van het valfche te onderfcheiden. Men denke aan welfpre. kende Demagogen, die, met hunne tong, het gemeen weten in te nemen, maar, van de verftandigen worden beoordeeld. vs. 9. Tegen den winter] Anderen , voor zijn „af. Tegen den winter, fteenen te verzamelen, en aan het bouwen te gaan, is eene dwaaze en fchadelijke onderneming, alzoo zulk werk met beftaan kan. vs. il. Met fteenen heftraat] Dus gemaklnk, om te bewandelen. vs. I3-] eene hebbe]iikheid in de deugd, en leert van dag tot dag meer waare wijsheid. — vs. 14. Menigvuldige bitterheid] Veel kwaads en onheilen. — Van deze listige fchranderheid in het kwaade, zie boven Hoofdft. XIX. 20. vs. 15. Eene levende bron.} Die geftadig versch water opwelt. vs. 17. En vermeerdert.] Of ook: en bijpast het op zich zeiven toe, ter leering. vs* 19. Het verhaal ] Het gefprek. — Drukt als een last] Is lasüg en verveelend. VS. 21.'  korte aanmerkingen vs. 21. Ah een verwoest gebouw.} Verward, zon* der orde en famenhang. vs-, 22.] Daarom haat hij de tucht, en alle vermaningen. — vs. 23.] luther plaatst dit vers achter vs. 29. vs. 25.] Hj vervoegt zich nnhpfrh^^A ;„ a* m - iiv. 1 li llw huizen van anderen, zonder eenige wellevendheid. — **• a6'l HiJ is ee" nieuwsgierig moeial met-eens anders zaken Hij ziet, zoodra de deur opengaat, in huis, en kan niet wachten, tot hij aangediend is. *?' 29 3 » De dwaas fpreekt zoó overhaast, én onbezuisd, ais of men niet eerst behoorde te denken, eer men fpreekt, maar als of zijn tong te gelijk zijn verftand was." linde. vs. 30.] Ik geloof, dat men onzen Schrijver verkeerd verklaart, als of hij wilde zeggen: De mensch is gemeenlijk zelve oorzaak van het kwaad, hetwelk men aan den Duivel toefcbrijft. Zijne mening is, zo ik mij niet bedrieg: Dewijl de godloze, in zijne werken, den Duivel gelijk is, de werken des Duivels doet, joaNN. VIII. 44. zoo vloekt hij, op den Duivel vloekende, te gelijk zich zeiven, als zijnde even boos. HOOFDSTUK XXII. **• 6' GeIe?™ tijd tot wijsheid.] Om door dezelve den gellraftwordende of anderen, door zijn voorbeeld, te leeren. vs. 7.]  over jesus sirachs XXII. 7-20*. 263 vs. 7.] Een onecht bijvoegzel. vs. 8. Lijmt fcherven aan een.] Doet vruchtelozen arbeid. vs. 13. Zeven dagen.] „ Met den zevenden dag plagten de Jooden hunnen diepften rouw te eindigen, nadat zij kort te voren den overledenen begraven hadden. — In het vervolg, bijzonder in Egypte en Asfyrië, hadden verfcheiden omftandigheden plaats, die hen noodzaakten, hunne dooden vroeger te begraven." vs. 14. Bezoek.] Houd geene verkeering met hem. vs. 15. Uitfpuwt.] Iemand te befpuwen is de honendfte Gelediging in het Oosten. — Aan zulke beledigingen (telt men zich bloot, door verkering met onverftandige en onbefchaafde lieden. vs. 17.] Lood en een zot zijn even lastig en drukkend of verveelend. Men kan den éénen naam voor den anderen gebruiken. vs. 18.] spreuk. XXVII. 3. vs. 20. Een muur.J Heeft vastheid en fchoonheid. vs. 23. Het hart treft.] >, Misfchien is de zin: men behoeft het hart Hechts te treffen, dan toont het zijne driften, en wreekt zich." vs. 26. Alleen fchelden enz.] „ Alle blijkbewifzen, in welke kwaadwillendheid, opzet, en valschheid, ten grond liggen , en die daarom gevoeliger treffen, dan de onverziene uitberfting van eene of andere drift, die, juist om die hevige uitberfting, niet zoo fchielijk weder te vreezen is." linde. vs* 30.  i$4 korte aanmerkingen vs. 30. Wie het hoon enz.] „ Hij weet, dat ik hem befcherrn, en ter zijner verlosfing geen ongemak fchroome." HOOFDSTUK XXIIL vs. im Bij' hunne.'] Der godlozen, en dwaazen. vs. 2. Dwalingen.] Dwalingen van het verftand ♦h misdaaden van het hart. vs. 5.] Hier zijn in fommige Uitgaven weder onechte bijvoegzels. — i5 De trapswijze voortgang tot een geheel Zedelijk verval is hier zeer natuurlijk opgegeven. De oogen zijn de toegangen voor de meeste indrukken tot het hart. 0 Onder de begeerten is eene dartele levenswijze de waare moeder der wellust, en deze voert tot onbefchaamdheid. Zelden vindt men bij den wellusteling de kieschheid, om het Onrecht in de handelingen Waar te nemen, en die vastheid van geest, om het na te laten, welke famen het deugdzaam karakter uitmaken. Het geftadig toegeven aan eene ongeoorloofde hartstocht bereidt voor alle andere buitenfporige en zondige begeerten de heerfchappij in de ziel." linde. ft. 6-12.] „ Tot nog toe geene van die bedriegelijke onderfcheidingen, waarmede, ten tijde van onzen Zaligmaker, de leere van het eedzweeren zoo jammerlijk bedorven werdt." hess. Pt: 13.] De Schrijver bedoelt Godslastering, welke de Jooden zelfs niet noemen wilden, en op  over jesus sirachs XXIII. 16^34. —XXIV. I. 265 op welke num. XXIV. 14-16. de dood gedreigd wordt. vs. 16, 17.] Niets is dwaazer dan de trotsheid, die zich over zijne geringer ouders fchaamt. vs, 18.] „ Kieschheid in uitdrukkingen zelfs jegens hen, die ons beledigen, is zeker, vooreerst, een gedeelte van eene wellevende befchaafdheid 4 maar zoo wezenlijk en gewigtig , dat, wie geen meester kan worden over zijne tong, nog minder ■zuiverheid, orde en vastheid in zijne gedachten en begeerten^, brengen zal." linde. vs. 19. Twee foorten.] Dus zijn de Hebreen gewoon, hunne vergelijkingen te maken, spreuk. XXX. 15, 18, 21, 24, 29 enz* vs. 20.] Een toornig mensch» vs. 22.] Een nutteloos en onëcht bijvoegzeh vs. 23.] Deze is de fleehtfte van de drie. <-— Een echtbreker j die zijne eigene vrouw verlaat ^ en het met eens anders vrouw houdt, waar op de Wet van moses de dood gefteld heeft. vs. 30. Bij eenen vreemden man.] „ De natuur der zaak zelve leert elk eenen, hoe veel verwarring kinderen in overfpel geteeld in de opvoeding en ervenisfen veroorzaken." linde. vs. 34.] Sommige affchriften hebben hier nog een vers, dochj het welk in de besten ontbreekt» HOOFDSTUK XXIV* vs. 1.] Dit Hoofdftuk heeft$ in fommige Hand» fchriften, het opfchrift: Lof der Wijsheid, gelijk [S] ook.  266 korte' aanmerkingen ook, in de Handfchriften, fommige andere afdelingen van dit Boek bijzondere opfchriften hebben, van welken ik geene melding maak, omdat zij, waarfchijnlijk, niet van den Schrijver, of deszelfs Griekfchen Overzetter, zijn. Prijst zich zelve] D. i. Ik voer haar zelve, bij perfoonsverbeelding, fprekende van haren lof, in. vs. 2. Foor zijne legerbenden.] In tegenwoordigheid, ten overftaan van al het fchepzelenheir, of van de Israëlitifche volksftammen , welke ook de heiren van God genoemd worden. vs. 7. In wiens land enz.] „ Geen volk wilde de Wijsheid ontvangen, nergens was aan zuivere Godsdienstbegrippen, en echte deugd, te denken, tot dat God zich aan hec Joodfche volk boven anderen openbaarde." vs. io.] Vergelijk spreuk. VIII. aa. vs. li.] „Onder moses, david, en salomo, wèrdt aan de Wijsheid, en de Godsverëering, als 't ware, fteeds meer plaats ingeruimd. — Onder moses , hadt zij enkel den Tabernakel, david bracht haar naa Siön over, en. salomo liet haar eenen Tempel bouwen." linde. vs. 12. In het afdeel enz.] Onder bet van God geliefde en begunftigde volk. — Ten ware men bijzonder wilde denken aan de Priesters en Leviten, de klasfe der geleerden, welke bijzonder, uit dit volk aan God , als zijn eigendom, gewijd waren. vs. 13.] De Libanon, vermaard door zijne Cederen, en de Hermon, of Antilibanon, door zijne Cy-  ö ve r je sus sirachs XXIV. 14-S4. 267 Cypresfen en Dennen, behoorden, gedeeltelijk, tot het rijk der Israeliten, en maakten daarvan de grenzen uit. vs. ia. Een palmboom te Engaddi.] Sommigen lezen, aan de oevers. Ik zou echter Engaddi, of Engedl, behouden, omdat die ftad vermaard was, door hare palm- en dadelboomeni waarom zij Van buds tïazezon Thamar, Palm-hut, heette. vs. 15. Een roozenboom te Jericho.] Men vindt thans te jPericho deze zoogenoemde roos van 'Jericho niet meer* Doch, dit bewijst niet, dat zij er niet oudtijds geweest is. Zie mijne Jardrijksk. des Bijbels, IT. Deel, Bladz. 284. In de vlakte.] De vlakte, is eene benaming van een gedeelte des Joodfchen lands, anders de Nederlanden genoemd. vs. 16, Edelfte myrrhe.] Die van zelve uit den boom vloeit, zonder dat men eerst nodig heeft, eene infnijding in denzelven te maken. Vs. 17. Onyx.] Eene uit zeefchuim beftaandé fehelp van zekere Hak, die welriekend is. StaSte.] Insgelijks eene uitvloejende myrrhe. vs. 20,21.] Een later bijvoegzel van eenè vreemde hand. vs. 24.] „ Hier is geene ftriidigheid met de woorden van jesus, jo5nn. IV. 14. „ Wie van dit water drinkt, zal in eeuwigheid niet dorften." Want, dit was waar, in vergelijking met het aardfche water, (en ten aanzien van dè genoegzaamheid tot ons beftendig geluk,) maar anderë behoort het t-t d* natuur der Wijsheid, hoe verder men komt; t$ 2] , m  fl68 korte aanmerkingen des te verder wil men gaan, en wel tot in eeuwigheid, dewijl fchepzelen, zoo als wij zijn, altijd in onze kundigheden nog bepalingen hebben. Vergelijk vs. 30." vs. 16. liet verbondsboek] „ Deze loffpraak op de Wet van moses is gantschlijk in den trant der, ten dien tijde nog onbedorven, doeh naderhand zoo fterk verbasterde, Farizeefche gezindheid; die in 't einde zoo ver ging, dat zij deze Wet, als iet onövertreflijks, zelfs met het Euangelie gelijk, ja ver boven hetzelve, ftelde." hess. Eene erf bezitting] Geene andere volken hebben zoodanige Wet ontvangen, deut. IV. 7. psalm CXLVII. 19, ao. vs. 26.] Hier vindt men weder onëchte bijvoegzelen, in fommige affchriften. vs. 27. Deze] De Wet. Fifen enz] De Schrijver meldt de vier Paradijsrivieren, waar bij hij den Jordaan voegt,.en misfchien den Nijl. vs. 29. Gelijk de Nijl.] De gewoone lezing is, gelijk het licht, doch, zeer waarfchijnlijk, behoort men te lezen, gelijk de Nijl, hoewel er ook voor de gewoone lezing veel kan worden ingebracht, zoodat ik in twijfel fta, omtrent de keuze. VS, 30.] De eerfte wijze was niet volmaakt in de wijsheid, en de laatfte, fchoon zoo vele voorgangers gehad hebbende , heeft hare volmaaktheid niet bereikt. — Geen fterveling, die haar ten vollen bevat. vs. 36.] Hier meent grotius, dat de Schrijver we-  over jesus sirachs XXIV. 38.-XXV. MI. ^9 weder begint te fpreken, als om eenen overgang te maken tot de volgende zedenlesfen. —vs. 38. Haar.] De Wijsheid, HOOFDSTUK XXV. yx. 1.] Uit den Griekfchen Tekst blijkt, dat de Wijsheid hier nog voortvaart, te fpreken, alzoo de woorden in het vrouwlijk gedacht ftaan. W. 2. Tüsfchen man en vrouw.] Deze overëenftemming overtreft, in waardij, de vorige. — Dit wil de fpreekwijze zeggen, in drie dingen vs. 1. Vergelijk boven Hoofdft. XXIII. 19. vs. 4. Een leugenachtige rijke.] Die veel be« looft, en weinig volbrengt. — Grijsaart.] Deze is frrooder en verachtelijker, dan de beide vorigen. vs. 5.] spreuk. VI. 6. vs. 9. Het tiende enz.] Als het voortreflijkfte. Vs. 8. Den val zijner vijanden.] „ Dit gebrek aan broederliefde zal de Christen aan den Joodfchen Schrijver vergeven.' En, met dit alles, komt het nog veel aan, op het onderfcheid der aandoeningen, of men den val des vijünds, als den val der ongerechtigheid en fuoodheid, aanziet, dan of zich het denkbeeld van wraak en wrok er mede vermengt." linde. vs. 11. Eenen onwaardigen.] „ Onze Schrijver mag nu eenen Dwingeland, of eiken anderen ftrengen Heer, bedoelen — evenwel gaat hier de Christelijke Zedekunde verder, en beveelt, ook „ den IS 3] }> har-  2?0 korte aanmerkingen « harden en flrengen Heeren" te gehoorzamen, en deze gehoorzaamheid zeker niet voor een ongeluk te houden, i petr. II. 18." linde. vs. 13. Wijsheid.'] „ Wijsheid is hier geleerdheid, kunde in tijdelijke en wereldlijke zaken. Zoo wordt de wijsheid van moses geroemd handel. VII. 22." linde. vs. i(5.] Een laater bijvoegzel. vs. 19. Slangenhoofd.] In hetwelk het vergif zit. vs. 21. Als een' zak.] Of treurgewaad. vs. §»., Als hij haar hoort.] Als zij, onder het fpreken, hare bitsheid in fnerpende redenen laat hooren. — Ook kan de zin zijn: Hij zucht, wanneer men van zijne vrouw begint te praten enz. vs. 25.] Neem eene vrouw, niet flechts om de wellustige begeerte te voldoen, maar om eene goede huishoudfter, en eene verftandige medgezellinne des levens te hebben. — Zie dus meer op deugden en een goed hart en verftand, dan op fchoonheid. vj. 26. Vermogen.] Groot huwlijksgoed , wanneer zij dit den man telkens verwijt. ** 29-l * Eene duidelijke fpoor, dat men het verhaal gen. III. historisch verftondt. Vergelijk i timoth. II. 14." vs. 51. Van uw vleesch.} Man en vrouw wor. den, door het huwelijk, als één vleesch, één perfoon, aangemerkt. De Echtfcheiding, derhalven, wordt, door onzen Schrijver, zoo voorgeteld, als of men een ftuk van zijn vleesch affneedt. - Men «iet hkr, hoe onze Zedenfchrijver niet in alle ge' val-  ! over jesus sirachs XXVI. 3-33* 27* vallen, zelfs behalven het overfpel, de echtfcheiding ontraadt. Volmaakter is hier weder de Christelijke Zedekunde. HOOFDSTUK XXVI. vs. 3.] spreuk. XVIII. 22. Vergelijk ook, over het geheel, spreuk. XXXI. ft. 5. Het vierde] Als het fnoodfte van allen. vs. 7. Jaloersch is.) Dit is bijzonder dikwijls het geval, waar de veelwijverij plaats heeft. vs. 16. Vreugde op vreugde.] Zij blijft fteeds bekoorlijk en beminlijk. VS, 17. Tot haar huis behoort] „Men moet zich herinneren, dat, in het Oosten, de vrouw bijna alleen alle de belangen van het huis bezorgt, niet alleen het huishouden, maar ook in koop en verkoop, den veldbouw en de keuken. De graanhandel hoort aan denmannen." linde. vs. 20-29.] Deze verzen ontbreken in de beste Handfchriften. vs. 30. Over het derde] Als het fnoodfte. vs. 31. Een dapper krijgsman.] Die bloed en leven voor het vaderland veil heeft gehad, en nu, met fuoode ondankbaarheid, beloond wordt, vs. 32 ] Deze vervallen, doorgaands, van kwaad tot erger, en worden onverbeterlijk. VS' 33.] Dit vers behoort gewis tot, het volgende Hoofdfluk, en tot het onderwerp, hetwelk daar behandeld wordt.— Het fchijnt, dat onze Schrijver den koopmansftand uit geen gunftig oog be[S 4] fchouwt,  2?2 korte aanmerkingen fchouwt, als blootftaande, voor vele verzoekingen tot onrechtvaardigheden. HOOFDSTUK XXVII. vs. 2 ] Koper en verkoper doen ligt beiden hun best, om eikanderen te bedriegen. vs. 3] „ Wanneer de koopman, uit winzucht, God vergeet, en alle middelen, recht of onrecht, tot zijne oogmerken gebruikt, zoo fnelt hij zijnen ondergang te gemoet, al wordt hij nog zoo rijk." linde. vs. 4. Uit zijne overdenkingen.] „Men geve Hechts acht op zijne duistere gedachten, op zijne invallen, zelfs op zijne droomen, zij zullen ons vele onzuiverheden in zijne ziel ontdekken." linde. — Anderen vertalen het, uit zijne redenen. vs. 7. Foor hij fpreekt.] Velen zouden Wijsgeeren gebleven zijn, indien zij niet gefproken hadden, vs. %. Een eerekleed] Eerlijkheid en deugd is de glansrijkfte freraad, die aan allen behaagt, en eerwaardig is. vs. 9, 10.] „ Wanneer het Hechts ernst is, om deugdzaam te willen zijn, hoe veel gelegenheid is daar toe, en hoe vele middelen zullen zich aanbieden, om de deugd meermalen, en vrolijk, te oefenen!-- Maar de zonde Hechts éénmaal ingewilligd, hoe veel vermogen verkrijgt zij over het hart, en hoe ligt lokt zij, door hare ftrikken, in het verderf." ltnde, VS. ii t  over jesus sirachs XXVII. ii-28. 273 vs. 11. Verwisfeit, gelijk de maan] De deugniet heeft geene vaste grondbeginzelen, hij kan zich, derhalven, ook niet gelijk blijven, in het fpreken. In ernftige uuren fpreekt hij dikwijls vroom, in vrolijke veroorlooft hij zich fpotternijën en losbandigheden enz. Met één woord, tijd, plaats, en andere omftandigheden, en niet waarheid en deugd, zijn het richtfnoer, waarnaar hij zijne gefprekken fchikt." linde. vs. 12 De gelegenheid.-] Om hen te mijden, of iet goeds bij hen uit te richten. vs. 15. Bloedvergieten.] Omdat de één voor den anderen niet wijken of toegeven wil. vs. ifj. Geenen vriend.] Omdat niemand hem vertrouwen kan of durft. vs. 18. Niet langer verzeilen.] De vriendfchap wordt daar door afgebroken. Vs. 19.] „Verbreking der vriendfchap is iet zoo geweldigs, als of men zijnen vijand doodt; men kan niet aan verzoening denken. De verftoten vriend is voor ons volkomen dood." linde. vs. 23. Wie met het oog wenkt.] Als of hij alles goedkeurde, wat gij fpreekt of doet. Hem ligt ontgaan.} Hij is, door zijn veinzen, gevaarlijk, en niet ligt te vermeiden. vs. 26. Dejlag, die mist] treft dikwijls den perfoon, die den flag toebrengt, zeer zwaar. vs* 28,] Zoq verliest een lasteraar b. v. zijn geloof enz. HOOFD-  874 korte aanmerkingen HOOFDSTUK XXVIII. vs. i.] Blijven behouden] In het geheugen, worden hem door God niet vergeven. VS. 2.J matth. VI. IA. luk. VI. 37. vs. 3. En hij zoekt bij God enz] Wat is onbillijker? Vergelijk de parabel matt. XVIII. 23. vs. 9. Twist] Twist geeft reeds gelegenheid tot grooter verbittering. — Het ééne woord haalt het andere uit.' vs. 11.] „Hoe gevaarlijk moet één der hevigfte driften, de toorn, voor de menschlijke maatfchap. pij worden, wanneer hij bovendien gevoed wordt, door magt en aanzien, en een ingewortelde wrok." vs. 13 ] Dus kan ook een woord veel toebrengen, om een' twist te bedaren, of aan te ftoken. vs. 15. Een derde tong] Die tüsfchen vrienden tweedragt wekt, door valschheden en lasteren. vs. 17] Lasteraars kunnen zelfs tüsfchen man en vrouw zoo veel kwaads ftichten, dat de huwlijken daar door verhoord worden. vs. 24. Een fchriklijke dood] Wanneer een lasteraar iemand zijnen goeden naam doet verliezen. vs. 25. Geene magt.] Godvruchtigen laten zich door het geweld der tong niet overmeesteren. vs 29 ] „ Dezelfde zorgvuldigheid, met welke wij gemeene dingen zoeken te beveiligen en te bewaren, zijn wij ook aan zedelijke verfchuldigd. HOOFD-  over jesus sirachs xxix. I - !ƒ. *75 Hoofdstuk xxix. vs. i ], „ Vergelijk deuter. xv. 7, 8. moses hadt den Jooden geboden, hunnen broederen, zonder renten, te leenen, en zag het leenen, of geldfchieten, als eene aalmoes aan. — Den Christen gaat dit gebod niet aan,'nadien de Burger wetten van zijn land, en de onzekerheid van den fchuldenaar, (die bij de Jooden verviel, dewijl dezelve, bij wanbetaling, tot flaaf gemaakt kon worden,) in deze zaak veel veranderen." linde. vs. 5. Kust hij zijne hand.] Om hem te vereeren. vs. 6.1 „ Eene juiste, en daaglijks, door de ondervinding, bekrachtigde aanmerking, dat borgen en fchulden maken het karakter zoo bederft, dat juist die, welke aan hunne fchuldëifchers verbonden zijn, vervolgends, het onbefchaafdst en ongefchiktst jegens hen zijn, als zij om hun eigen fpreken. Hoe is toch de mensch zich zeiven, in alle eeuwen, gelijk!" linde. vs. 7.] Hij wil nog geprezen zijn, over de moeite, die hij heeft aangewend, om zoo veel bij een te zamelen. vs. 8. Zonder reden.} Zonder dat die het verdiend heeft, die hem geleend hadt. vs, 14. Nuttiger wezen.] Het is beter zijn geld, Gode behaaglijk, te hefteden, dan den fchat te bezitten. vs. 15* I» «wen fchat kamer.] Hefteed uw geld tot \ ■  2?ö korte aanmerkingen tot aalmoesfen, de armen, die ze ontvangen, zul» len uwe fchatkamer zijn enz. Vergelijk luk. XVI. 9- — Maar de zin kan ook zijn: houd maat, orde en geregeldheid in uwe aalmoesfen. vs. 18. Zich zeiven voor ».] Het gevaar van den borg betrof zijne have en goed en vrijheid. vs-. 28.] „ Het fchijnt, dat sirachs eene levenswijze gekend heeft, die, in onze groote fteden, niet vreemd is. Een huishouden te hebben, valt velen te zwaar; zij blijven ongetrouwd, bezoeken beurtelings hunne vrienden, of laten zich, als piaatsvullers , op een gezelfchap nodigen , en ongemerkt verliezen zij die rust, vrijheid, en goed leven, dat zij hier in voornaamlijk meenden te vinden." linde. HOOFDSTUK XXX» vs. 1. Onder de roede.] Onder tucht. Alle de oude Zedenleeriiars, die over de opvoeding gefchreven hebben, ook onze Schrijver, zoo wel als salomo, oordeelden, dat men van tucht, kastijding, en dwangmiddelen, op zijn'tijd , en met mate, gebruik behoorde te maken, bij de opvoeding der jeugd. — Doch, zedert de helft van deze eeuw, hebben onze nieuwerwetfche Wijsgeeren dit plan van opvoeding afgekeurd, en gewild, dat men door overreding, door verftandige gronden, op het gemoed van het kind zal werken , en hetzelve nooit met eenige ftrengheid behandelen. — Misfchien mo. gen fommige onderwetfche vaders en opvoeders fom-  over jesus sirachs XXX. 3"io. 277 fomtijds de mate te buiten zijn gegaan, maar, ik ben verzekerd, dat de oude Zedenleeraars niet geheel ongelijk gehad hebben. — vu 3. Zijnen vijand jaloerse?}.] „ Wraakzucht Wenscht zijnen vijand fmaad en fchande. Welk een fmart is het derhal ven voor haar, als zij ziet, dat hij niet alleen kinderen heeft, maar dat zij ook wel voort willen, en hem tot blijdfehap en eere ftrekken." linde. vs. 6. Een' wreker ] Zoo ftrafte salomo de beledigingen , zijnen Vader aangedaan, i kon. II. 5 enz. — 3) Een Christen fterft liever, met de vreugde, dat hij eenen zoon nalaat, die de verzoening in de familie tot ftand brengt, welke tijd en omftandigheden voor den vader onmogelijk maakten." linde. vs. 7.] De befchrijving van een' al te zachten vader vs. 8.] En van de gevolgen, welke, doorgaands, uit deze zachtheid, voortvloejen. vs. 9.] Zo men zijn gezag bij het kind, niet weet te bewaaren, zullen de gevolgen allerverderflijkst wezen. vs. 10. Uwe tanden.] „ Eene foort van fpreekwoord, welke hier, in eene omgekeerde betrekking van vader op zoon gebruikt wordt. Anders is het kzech. XVIII. 2. jer, XXXI. 29. „ De vaders „ hebben onrijpe druiven gegeten , en de tanden „ der kinderen zijn ftomp geworden": dat is, de kinderen moeten de fehuld der ouderen dragen — maar  2?8 korte aanmerkingen maar hier zal de vader voor den verwaarloosdéh Zoon geftraft worden." linde* vs. 12.] Jong rijs kan men buigen, maar geene oude boomen. vs. 14. Een rijke, met enz] „ Deze kan zich wel de middelen tot vermaak bezorgen, maar niet hét vermogen, om ze te genieten." linde. ft. 16. Hartenvreugde.,] Een goed en ftil gewe» ten, met vergenoegdheid, het welk ook dan vreugde uit zich zeiven fchept, wanneer zinlijke vreugde geheel ontbreekt. vs. 17. De dood enz.] „ Dit is alleen een oordeel, naar de gewaarwording, niet naar de Wijsgeerte of den Godsdienst, welke wat beter of Hechter is, in dingen, die geheel van Gods Voorzienigheid afhangen, alleen volgends de uitkomst beoordeelt." linde. vs. 18. Bij een graf.] Zoo als fommige ouden, de Fenici'érs enz., en nog heden de Tataren, gelijk men zegt, gewoon zijn , den dooden fpijze voor te zetten. vs. 25 ] Zulke zielskwellingen verteeren de krachten van ziel en ligchaam. vs. 26.] Van hier af, is eene verplaatzing der Hoofdftukken, in de verfchillende Handfchriften. Dit vers is, in fommigen, het laatfte vers van het XXXIII Hoofdjluk enz. — Ik volg, zonder verdere aanmerkingen, als niet tot mijn oogmerk behoorende, die orde, welke ook onze gewone .Vaderlandfche Vertaling gevolgd heeft. HOOFD,-  ©VER jesus sirachs XXXI. i-ii. 279 HOOFDSTUK XXXI. vs. i. Verteert het vleesch] jesus vergeleek daarom te recht zoodanige zorgen om rijkdommen, met doornen matth. XIII. 22. vs. 2.] Dit vers is moeilijk, om te vertalen. De zin fchijnt te zijn, dat te groote zorgen den mensch geenen flaap vergunnen, zij ftooren het fluimeren, en vol uit te flapen kan zulk een mensch niet, zonder fmarte en zwaare hoofdpijn. vs, 3.] De Schrijver fpreekt van rijkdom, door vlijt en zuinigheid verkregen. Dezen vergun¬ nen den mensch, eindelijk, het genot van zijnen arbeid, maar, waar zij ontbreken, blijft altijd armoede, hoe veel er ook gearbeid wordt. vs. 5. Verderf enz ] Wie er op uit is, om an? deren te benadeelen, brengt zich zeiven de grootfte fchade toe. — vs. 6. Geflort] Letterlijk: gegeven, daar toe, als 't ware, door de Voorzienigheid bepaald, zij konden de doodlijke gevolgen van hunne geldzucht voor oogen zien , maar vervolgden , des niet te min, hunnen gang. vs. 7.] „ Het gaat den geldzuchtigen even als den afgodsdienaren; zij bezondigen zich, en worden geftraft." linde. vs. 8-11 ] „De gefchiedenis matth. XIX. 30-26. levert eene voortreflijke opheldering tot deze verzen. Het geen onze Schrijver vs. 9 wonderen noemt, drukt jesus dus uit: „ Het is ligter, dat een o  28o korte aanmerkingen een kemel door het oog van eene naald ga, dan dat een rijke een onderdaan worde van het Godsrijk." linde. vs. 12.] Hier en vervolgends geeft de Schrijver zeer goede Tafellesfen, hoe zich, met welvoeglijkheid, en wellevend, bij gastmalen, en in gezeifchappen, te gedragen. Gulzig open.] Tast niet gretig in den fchotel. — Maar, houd de welvoeglijkheid in het oog. vs. 13. Hier is veel enz.] Als of gij, even daarom, de matigheid zoudt mogen te buiten gaan. vs. 14. Een gulzig oog.] Letterlijk , een boos oog, dat is, gulzig, wanneer, gelijk wij zeggen, het oog grooter is, dan de buik. vs. 15 Iht weent.] Te weten, uit hebzucht en afgunst, zoo als kinderen, wanneer zij niet alles verkrijgen, wat zij zien. vs. i5 Het oog.] Of wel, waar hij^ iemand, die mede aanzit, op ziet; zoodat gij hem zoudt voorkomen, en ontnemen, wat hij begeerde. Stoot niet enz.] Dit zou onhoflijk zijn. vs. 17. Meet enz.] Gedraag u zoo jegens uwe medegasten, als gij wilt, dat zij zich jegens u gedragen. „ Deze raad vindt, bijzonder, plaats bij wellevendheid en burgerlijke welvoeglijkheid, waar men geene bepaalde regelen, voor alle gevallen en bijzonderheden, voor kan fchrijven." linde. vs. 18. Als een mensch.] „ Met matigheid en welvoeglijkheid, die den mensch van de beesten onderfcheiden. Zich met fpijze en drank te over-  over jesus sirachs XXXI» 10-36. ft8l Jaden was ^ aan de Oosterfche Hoven, zoo groote verzoeking, als bij de oude Duitfchers." linde. vs. 19. Niemand.] Van de Tafelgenoten. vs. 20. Het eerst toe.] Dit is een teken van trotsheid, of van gulzigheid. vs. 21. Heigt.] Of zwoegt; gelijk hun gebeurt3 die de maag overladen hebben, met fpijze öf drank. vs. 23. Hebt gij te veel enz.] Zo dit mogt gebeuren , zoo fpoed u ; om het gezelfchap te verlaten. vs. 25.] Opgewektheid van geest, gepaard met matigheid, is de heilzaamfte medicijn, om de gezondheid te bewaren. vs, 26.] Velen roemen den müddadigen gastheer Het tegengeftelde heeft plaats, wanneet iemand gasten wil onthalen, en tevens gierig is. vs. 28. Geen man.] Roemende, dat men zoo veel, of zoo veel, verdragen kan] meer dan anderen. vs. 29. Zoo beproeft enz.] „ De twist, die onder trotfchen ontftaat , is de indoping , die hen voorbereidt, dat zij aan elkander geraken, en dé wijn het vuur; het welk den twist tot de grootfte hevigheid brengt." linde. vs. 30.] Vergelijk, nopens den lof des wijns,met mate gebruikt, richt. IX. 13. ps. CXL; 15.' spreuk. XXXI. 4. enz. vs. 36. Met eifchen.] „ Eifchen, om bewezen dienfren te vergelden, of geleend geld weder te geven,komen zelden, zelfs in een nuchter uur, gelegen, allerminst als iemand onder den wijn zit. —" [T] Hoé*  282 korte aanmerkingen Hoewel deze omftandigheid, als eene verkwisting, kan aangemerkt worden, en dus den fchuldëifcher te fterker kan aanzetten, om den anderen om het zijne aan te fpreken." linde. HOOFDSTUK XXXII. vs. i. Tot voorzitter.] Op het gastmaal, gelijk de Ouden gewoon waren, iemand uit het gezelfchap daar toe te verkiezen. vs* 3. Eene krans.] Van bloemen, bijzonder roozen. — Naar de gewoonte der Ouden. vs. 4. Voer het woord.] Op eene maaltijd , of vrolijke bijeenkomst, want, daar van gaat de Schrijver nog voort te fpreken. vs. 5. Waar toegeluisterd enz.] Naar de Muzijk. „ Reeds, in de oudfte tijden, bedreef men op Concerten de onwellevendheid, dat men, door ontijdige beoordeling van de Virtuozen, den toeluisterenden hoorer Hoorde, of dat men eene ziel medebracht, die met alle andere dingen en fmaak, dan voor de Muzijk, vervuld was." linde. vs. 7. Muzykaal gezang.] „ Zulk foort van liederen zijn , helaas ! verloren gegaan ; wij hebben enkel Tempel- Vorften- en Rijks-gezangen van de Hebreen overig " linde. vs. 8. Twee woorden] „ Toon, door befcheiden vragen, en beknopt antwoorden, uwe hoogachting voor ouder en aanzienlijke lieden." linde. vs. 9. Toon, dat gij het weet.] Die weinig fpreekt,  over jesus sirachs XXXII. io-i?. 2§3 fpreekt, maar ter zake dienende, wordt geacht, veel meer te weten, maar, uit eerbied, te zwijgen. vs. 10. Praat niet veel] Niets is onwellevender, dan dat iemand, bijzonder een jong mensch, den toon wil geven aan het gezelfehap. vs. ii.] De zin is: Zoo naauw als blikfem en donder gepaard gaan, zoo naauw gaan ook befcheidenheid en bevalligheid gepaard. Of wel: B-efcheidenheid alleen wint wel de harten; maar bevalligheid moet haar verzeilen, om de harten te kluisteren. vs. 12. Sta bij tijds op] Van tafel, om, doo£ al te lang vertoeven, den gastheer niet lastig te worden. vs. 13. Speel daar.] Tot uwe verlustiging, maar laat u niet vervoeren tot janken en kijven tegen uwe huisgenoten , het welk dikwijls het gevolg is van den wijn. vs. 14.] Dit voegt den dankbaren en godvruchtigen, voor elke genoten weldaad God te prijzen. vs. 16. Naar zijn goeddunken] Naar zijne on« derftellingen, gelijk naderhand de Farizeén. vs. 17] „ De waare godvruchtige fpoort den zin van God in zijne bevelen fteeds naar, en deze wordt hem telkens duidliiker ; zijne ondervindingen, en de gelukkige gevolgen van zijnen wandel, dienen weder voor anderen, om te verftaan, hoe alle de Godlijke bevelen hun welzijn bedoelen, e:i wat zij al in zich bevatten. Tot dezen pligt is elk verbonden , zonder daaröm juist een Leerllar te wezen, matth. V. 16." linde. [T 2] vs. 18.  2S4 KORTE AANMERKINGEN vs. 18. Eene wet] Of eene uitlegging der wet. vs. 22. Neem u zelfs enz] In alle gevallen behoort een verftandig mensch oplettend te wezen, en met omzichtigheid te handelen. vs. 23. Vertrouw] „ Wie op God vertrouwt, erkent Gods goedheid en magt, en zijne opperheerfchappij. — Dit vervult zijn hart met liefde tot God, en met de aeiging, om hem, door het waarnemen van alle zijne bevelen , te behagen." LINDE. vs. 24. Op God vertrouwt.] En zijne beloften en bedreigingen gelooft. HOOFDSTUK XXXIII. vs. 1. Beproeving.] De rampen, het lijden, van eenen godvruchtigen, zijn voor hem eene beproeving , die, bij flot, nuttig en voordeelig voor hem is. vs. 2.] Wie zich uitzonderingen van Gods wet veroorlooft, of alleen de uitwendige, gemaklijke, zijde van dezelve wil betrachten , is in gevaar, dat, in den ftorm der hartstogten , zijne geheele deugd fchipbreuk lijde. vs. 3. Boor Urim en Thummim] Welke Godfpraak bij de Hebreen , oudtijds , in gewigtige gevallen, geraadpleegd werdt. vs. 4. Leer eerst] Of bedenk eerst, wat gij fpreken zult. vs. 5.] Niets is in hem ftandvastig. — Hij prijst van daag, het geen hij morgen laaken zal,  over jesus sirachs XXXIII. 6-l6. 285 zal, en laakt morgen, wat hij heden geprezen heeft. vs. 6] Hij kan even min het fpotten laten, tijdig of ontijdig, wanneer hij er Hechts de minfte aanleiding toe krijgt. Vs. 7. Waarom enz] luther meende, dat deze vraag, als eene vraag van den fpotter, tot het vorige betrekking heeft. Ik twijfel, omdat het antwoord, en de verklaring, terftond volgt. vs. 8. Onderfcheiden] In zich zeiven zijn alle dagen gelijk, maar God heeft ze, door onderfcheidene beftemmingen, onderfcheiden. vs. 9. Tot werkdagen] Letterlijk, „ tot het getal der dagen", dat is, de zes werkdagen, op welken de zevende, de Sabbath, volgde. vs. 10.] Dus zijn ook alle menfchen, oorfpronglijk , gelijk, maar God heeft tüsfchen hen ongelijkheid van lotgevallen enz. bepaald. vs. 13.] Vergelijk rom. IX. vs. 15.] „ Op deze tegenftelling rust de gantfche zedenleere van jesus christus , die, tüsfchen de goeden en kwaaden, de vromen en de zondaars, geen middenfoort kent." hess. Alles is twee en twee] Dit was het gevoelen der oude Natuurkundigen, dat alles uit twee, en wel ftrijdig, beftaat. — Dus zocht men, uit de opmerking van het natuurlijk kwaad, dat, in de wereld, tegen over het goed ftaat, de bedenkingen omtrent het zedelijk kwaad op te losfen. w. 16.] „ sirachs leidt, beter dan vele nieuwe menfchen- en volken-beoordeelaars, de groote uit[T 3] mun-  «86 KORTE AANMERKINGEN muntetidheid van den eenen boven den anderen, niet af van natuurlijke, maar van zedelijke, oorzaken , die dikwijls eenen onnafpeurlijken grond in God hebben. — Bij zoodanige onderzoekingen geeft het getal en langdmxrigheid der waarnemingen alszins den uitflag. Voords vergelijkt onze Schrijver zijnen arbeid, om overdenkingen en opmerkingen mede te deelen, doch welke hij zich herinnert, grootendeels , ook bij anderen gevonden te hebben, met eene nalezing. Waaröm hij ook wil, dat men, hetgeen hij gevonden heeft, zal opgaderen." linde. 'VSi 19.] Wij hebben een fpreekwoord, in denzelfden zin: ontkleed uzelven niet, voor dat gij na bed gaat. vs. 19-25.] „ De onftandvastigheid der menfchen, en de onzekerheid van hunne lotgevallen, verëischt onze geheele opmerkzaamheid en omzich. tigheid, in hoe ver wij op hunne onderfteuning vertrouwen mogen. Wie liefde voor leven en vrijheid heeft, verzorgt liever zich zeiven. — Daar op doelt deze raadgeving, om geene inbreuken op. aijn gezag of bezittingen te dulden." linde. vs. 24 ] Hier heeft de Griekfche Tekst het opfchrift: over Slaven. Hetgeen onze Schrijver daaromtrent aan de hand geeft, is ftreng genoeg. Tot zijne verfchoning merke men op, hoe laag en bedorven, gemeenlijk, de aart der flaven was, dat derhalven de Schrijver bijzonder van den boozen ilaaf fpreekt, waar hij ftrengst is, en dat hij zijne ftrengheid, bij voorb, vs, 30, zeer matigt. Evenwel  ©ver. jesus sirachs XXXIV. i-l6. wel de lesfen van het Christendom zijn , in dit ftuk, verhevener, en menschlievender. HOOFDSTUK XXXIV. vs. 1.] » De dwaas denkt niet aan de zwarigheden, om tot geluk en eere te geraken, zijne verbeelding, door droomen, of andere voorbeduidzelen, misleid, voert hem over die allen heen." linde. vs. 5. Het verfiand enz] Uit toevallige gebeurenisfen trekt zulk iemand onfeilbare waarheden, gelijk hij zich verbeeldt. 0 vs. 6] Dus erkent onze Schrijver Godlijke droomen. Ondertusfchen is de vraag belangrijk, waar in het merkteken van eenen Godlijken droom beftaan hebbe? hetwelk sirachs zelve ons niet opgeeft. De volkomenfte nieuwheid en vreemdheid van inhoud kan misfchien één kenmerk geweest zijn; en het ander zeker een inwendig levendig gevoel, dat zich met de verfchijning in de ziel verëenigde. vs. 8.] Gods beloften en bedreigingen en voorfchrift-n in zijne wet zijn onfeilbare waarheden. vs. ii. Mijne omzwerving] Misfchien ook wel in ballingfchap. - Zie de Algemeene Aanmerking voor dit Boek. vs. ia. Hier door] Te weten, door mijne kunde die ik, door ondervinding, had opgedaan. Is. 16. Op wien enz.] Hoe magtig en goed is zijn Verlosfer! [T 4] n' I9'  288 KORTE AANMERKINGEN vs* 19. De fpottemij'èn enz.] Wanneer een mensch Godsdienst oefent, en tevens fnood blijft, is zulks, wezenlijk, een fpotten met God. vs. 2r. Die den zoon enz.] „ Zulk iemand heeft eene fchriklijke wraak te duchten. — De armen zijn Gods kinderen — ea God is altijd tegenwoordig, maar bijzonder, volgends de denkbeelden van den Jood, in den Tempel, wanneer de offeranden geofferd werden." linde. vs. 27. Wat iaat hem het wasfchen?] Dewijl hij zich immers telkens op nieuw wasfchen moet, en telkens, door dit aanraken, weder onrein is, als te vooren. HOOFDSTUK XXXV. vs. 1.] Onze Schrijver heeft verhevene gedachten van den waaren Godsdienst, die niet in het bloote uiterlijke beftaat, neen, wie Gods geboden onderhoudt, is Gode aangenaam, meer dan of hij geduurige offers deedt branden. , vs. 6. Maakt het altaar vet.] De waare godsdienftige brengt offers van zijn beste en vetfte Vee. Hij heeft voor den Godsdienst het beste geern over. vs. 10. Met blijdfckap. enz.] Men moet den Godsdienst niet aanmerken als een' last, maar als een' lust. vs. 11. Zevendubbel.] Dat is, veelvuldigmalen. vs. 12. G.od h een onpartijdig richter.] „ Hij ??J d.?n, Senen recht bezorgen, wien gij het offer pnt.-  over jesus sir. XXXV. 20-23. - XXXVI. 5*3. «ft ontvreemd hebt, en zich, omdat gij aan hem een gedeelte daar van fchenken wilt, geenszins aan uwe onrechtvaardigheid fchuldig maken." linde. VS. 20. Der dwingelanden] Der fnoode dienaren van Vorften en de Vorften zeiven. - Waarfchijnlijk, doek hier de Schrijver tevens op den tegenwoordigen toeftand van zijn volk, zoo als de Jooden toen de overheerfching en dwinglandij der Syrifche Vorften en van hunne afhangelingen ondervonden, en naar verlosfing uitzagen. vs. 23. Gelijk regenwolken] Even zoo heuglijk en gewenscht. HOOFDSTUK XXXVl! vs. 5.] Dit is een edele wensch, dat alle volken der wereld God kennen en verëeren mogten l De Schrijver toont dus uitzichten te hebben op de roeping der Heidenen tot den dienst van den waaren God. „, 7. Uwe magt.] Letterlijk: uwe hand en rechten-arm. Hand geeft Gods magt te kennen, in allerleië foort van gewrochten, rechte hand in bijzondere, uitftekende, verbazende daaden. — vs. 9-13.] Waarfchijnlijk bedoelt de Schrijver weder de Syrifche Dwingelanden, welke de Jooden, met geweld, onderdrukten. vs. 13 volgg.] » Duidelijke bewijzen, dat men het «emis van den echten Profeetifchen geest, zedert deszelfs laatfte vruchten, die nog in de gewijde bladeren voorkomen, langs hoe meer begon te voe[T5] len;  9QO KORTE aanmerkingen ien; te meer nog , dewijl er reeds veel onechts dreigde in te fluipen, en men de vervulling van fommige Godfpraken, die eene volkomene bijëenverzameiing der, nu nog verftrooide, natie deeden verwachten, met verlangen te gemoet zag." hess. *• l7> Geliefde volk.] Letterlijk: aan uw fchepzel, dat is, het Israëlitisch volk, het welk God zelve tot een volk gevormd, en zoo vele weldaaden bewezen hadt. • Verwek Profeeten.] „ Zedert MALEacm zweegen alle Profeeten-monden. Aan Leeraars en Onderwijzers ontbrak het niet, maar, men vondt geenen grogd, om hun Godfpraken toe te kennen. — Het zelfde zegt ook het I. Boek der Makkabeën, ais ook josefus." linde. vs. 18. Die volflandig enz.] „ Die zich op de uitfpraken der Profeeten van eene toekomende ze. kere verlosfing verlaten." linde. vs. 19. Zegende.] „ num. VI. 23. God beval zelve, dat aüron het volk zou zegenen, en beloofde, op die wijze, tevens de verhoring." linde. vs. 20.] „ Ik geloof, dat hier niets meer geleerd zal worden, dan de algemeene Helling: Men moet in alle dingen wel leeren onderfcheiden." linde. vs. 22. Weet het te vergelden.] De listen en ftreeken te verijdelen, en die niet alleen af te wenden , maar ook op het hoofd van den listigen fnoodaart te rug te doen fluiten. vs, 23. volgg.] „ Waar veelwijverij heerscht, wordt de wellust der mannen fleeds kiesfcher, en de  over jesus sirachs XXXVII. i ii. *?» ] „ Hoe gevaarlijker de onderneming, en wanneer zij, door onrechtmatigheid, bijzonder gevaarlijk is, des te meer zal de kleinmoedige of trouwloze, een' ander, door eene voordelige befchrijving, zoeken te overreden, om dien weg het eerst te betreden. — Hoe dikwijls gebruikt een krijgsman, koopman enz. deze list!" lindÏ rr. 11. Dien overdwars aanziet.] En argwaanc . de  392 korte aanmerkingen de is, die fteeds vreest, dat de goede uitflag van uwe zaak zijn geluk zou kunnen hinderen. vs. 13.] Raadpleeg met niemand , wiens hart, of beroep, of belang, of gebreken, hem partijdig maken. vs. ii. Met uw eigen hart] Evenwel onder die voorwaarde, dat dit hart niet door driften ofhartstogten overmeesterd en vooringenomen is. vs. 18.] Hier komt eene fpreuk in fommige affchriften voor, die hier niet t'huis hoort, en die wij boven, zaaklijk, op hare plSats gehad hebben. hoofdst. XIII. 30, 31. vs. 19.] „ Hoop op winst, of vrees voor verlies vof levensgevaar, maar allermeest aan- of afraden zijn in ftaat, om het hart van befluit te doen veranderen." linde. vs. 20 ] Menig Leeraar, wiens woorden te prijzen, maar wiens werken niet na te volgen zijn. vs. 21.] Turpe est doSiori enz. vs. 26.] De zin is: Iemands leven op zich zelve befchouwd, heeft eene korte en bepaalde duurzaamheid; maar zo hij wel verdiend heeft bij het Gemeenebest, en deszelfs onfterflijkheid bevordert ftrekt hij zijn eigen leven ook verder uit dan de gewone eindpalen der menschlijken levens. —- HOOFDST U K XXXVIII. ■ vs* u Met de hem toekomende beloning.] Eigenlijk, met de eere, die hem toekomt. Doch, deskundigen weten, dat de beloning van den Geneesheer met  over jesus sirachs XXXVIII. 2-5- *93 met dit woord eert bij Grieken en Latijnen benoemd wordt. vs. 2.] „ Beweegredenen genoeg, om den geneesheer hoog te achten, wanneer men bedenkt, dat hij geneesmiddelen nodig heeft, in welken God de genezende kracht gelegd heeft, en dat de Koning, de hoogfte onder de menfchen, hem meer kan befchenken, dan eigenlijk belonen. Men denke aan Dr. willis en Koning george III." linde. vs. 3.] „ Zou men, uit het geen onze Schrijver hier omtrent de Geneesheeren optekent, niet befluiteu mogen, dat de Geneeskunst, ten dien tijde reeds, gelijk thans nog, een voorname tak der Joodfche geleerdheid uitmaakte?" hess. Dat fommigen er uit twdotcn hebben, dat jesus sirachs zelve de Geneeskunde geoefend heeft, hebben wij gezien , ia de Algemeene Aanmerking over dit Bock' vs. 4. Gtenen afkeer van.] Om ze te gebruiken, ah bei nodig is. — Trouwens, met kijken en praten kan dc Geneesheer geene hulp aanbrengen. vs. 5.] Of de Schrijver gedoeld hebbe op de gefchiedenis exod. XV. 25. » °™&ev. grotius meent, dat hij er niet op doelt, maar alleen op de kracht van zoethout en andere wortelen wijst; anderen echter geloven, en dit komt mij ook waarfchijnlijk voor, dat hij, in de daad, het oog heeft op de gemelde gebeurenis, en dat hij dit wonder dus -uit natuurlijke oorzaken wil verklaard hebben. „ , vs. 8.]  294 korte aanmerkingen vs. 8.J Oudtijds waren Geneesheeren tevens Apothekars, die de geneesmiddelen zelve toebereideden. Nooit komt hij - ten einde] „ Het is onzeker, of sirachs hier, alleenlijk, de groote uitgeftrektheid der Artzenijkunde meent, waar van gezegd wordt, Ars longa, vitahrevis (de kunst is lang, maar het leven kort); doch, dan zeide hij er niets bijzonders van, dewijl dit even zoo eigen is aan meer andere wetenfchappen. - Dan, of hij daar op doele, dat, bij de menfchen, telkens weder nieuwe ziekten en ongefteldheden zich opdoen, zoodat men den Geneesheer nooit misfen kan, weshalven men zich van zijne hoogachting en verpUgnng jegens hem, gelijk wel jegens vele andere arbeiders, niet ontflagen kan rekene'n." linde. vs. io. Handelingen.-] Letterlijk : uwe handen, d. i. handelingen, gedrag. vs. ii, 12.] Verftandig voegt onze Spreukfchrijver hier twee zaken bij één, omtrent welken vele menfchen in uiterfleh vervallen. _ Sommigen ftellen een onbepaald vertrouwen op den Geneesheer, als of hij zelfs den dood kon Overwinnen, zonder dat zij aan God gedenken, terwijl anderen geenen Geneesheer willen . gebruiken , door verkeerde gevoelens, nopens het Opperwezen, a]s 0f die hen, onrmdhjk, zoude genezen, daar God echter deze middelen gefchapen, en tot derzelver einde en gebruik verordend heeft. I3' Goede °ftrgeur.] Of, naar eene vera'n- der-  over jesus sirachs XXXVIII. I5'al' a95 derde lezing, „hulpe,voorfpoedige uitflag", met één woord, dat hij u genezen kan. vs. 15.] De meeste ondeugden verwoesten of ondermijnen de gezondheid des ligchaams , gelijk zij de ziel bederven. vs. 16. Naar behoren.'] „ Zoo als het voor den ftand en waardigheid van den overledenen voegt. Volgends de zeden der Ouden, was de rouwe en treurtijd geëvenreaigd naar den graad van bloed, verwantfchap , of naar den rang der overledenen, gelijk nog bij ons." vs. 18. Om alk opfpraak.] „ Als de zeden medebrengen, dat rouwklederen een teken zijn moeten van onze achting en liefde jegens den overledenen, is het onze pligt, ons naar die zeden te fchikken, zo wij ons niet willen blooiftellen aan lasteren en kwaadfpreken." linde. vs. 19. Van droefheid enz.] Droefheid verteert het hart, en maakt ons onbekwaam tot onze verrichtingen. vs. 20. In de eenzaamheid.] Zij heeft zelfs meermalen aanleiding gegeven tot zelfsmoord, vs. ai'. Jan uw einde.] „ Wie aan dit einde denkt, bedaart eer, bij het verlies van een bemind voorwerp, dewijl dit het algemeen lot van alle menfchen is, dat zij fterven moeten, vs. 23. —Maar , de zin kan ook zijn : denk, dat ook gij ééns een einde zult nemen, en dat dus uwe droefheid,'die dat einde verhaast, te meer dwaasheid is." linde. vs. 34.  »0Ö K0RTÈ aanmerkingen vs. 24. Zijne gedachtenis.'] Te weten, het her* denken aan hem, met droefheid en harteleed. Verders moet men dit niet uitftrekken. vs. 25. Schriftgeleerden.] Deze naam komt meermalen in het N. T. voor. — Zij maakten de klas» fe der Geleerden uit bij de Jooden. —» Ledigen tijd.] Daarom waren van ouds de Le* viten, die zich aan het onderzoek van het recht en de voorfchriften van den Godsdienst moesten toewijden, welke, in de inrichting van den Hebreeuwfchen Staat, één geheel uitmaakten , vrij van alle gewone bezigheden en verpligtingen. vs. 26.] „ In deze en de volgende uitdrukkingen ftraalt reeds iet door van die naderhand zoo hoog gedreven aanmatigingen , waar door de Schriftgeleerden zich derwijze boven het gemeen verheven waanden, dat onze Zaligmaker nodig oordeelde, hen te befchamen, en weder binnen de grenzen der befcheideuheid te brengen." hess. vs. 33> 39-J » Duidelijke blijken der Kerklijke Ariftokratie dier tijden." hess. — „ Welke aanleiding mag sirachs tot deze aanmerking gehad hebben? Was misfchien zijn leeftijd aan den onzen gelijk, in welken overdreven denkbeelden van ge~ lijkheid'en rechten van den mensch alle perfonen, zonder onderfcheid, zitting toeftaan in de volksvergadering? genz, op burke's Aanmerkingen over de Franfche Revolutie, wraakt dit gevaarlijk misbruik, en kittelt zich met de overëenftemming van sirachs in zijn gevoelen. Ondertusfchen geloove ik  Over jesus sirachs XXXVIII. 38, 39. 29? ik toch te moeten aanmerken, dat veranderde tijden en zeden ook den handwerksman en kunftenaar veel hooger geplaatst hebben, dan hij' voorheenen ftondt, en bijzonder, dat, wanneer van eenen flachter in Parijs, of fchoenmaker in Warfchah, als openbare beambten , gefproken wordt j dezé wel, voorheen , eigenlijk een handwerk deeden, maar, in het vervolg, kooplieden zijn geworden, die met hunne goederen eenen uitgeftrekten en gewigtigen koophandel gedreven hebben. Hebben zij zich nu in hunnen ftand zoo opgebeurd, en, zoo ais men fpoedig beflisfen kan, hun geluk niet aan het geval, maar aan hun vernuft en karakter, te danken, zoo bezitten zij niet alleen alle tot een ambt nodige eigenfchappen, als eenen doorzichtigen geest, rijpe ervaring, en onverdroten werkzaamheid , maar zij brengen ook uit hunnen eerften ftand eene uitgebreider en hartelijke menschlievendheid mede. En bij zulke hoofdfom van goede hoedanigheden vergeet zelfs het gemeen hunne lager geboorte , of voormalige bezigheden , en fchenkt aan deze volkshoofden meer vertrouwen en liefde, dan aan anderen, die dezelve enkel door uitwendige middelen, adel, rijkdom, rang en ftaat, willen afpersfen. Dat handwerkslieden en kunftenaars zelfs aan eenen ciciïro zoo laag voorkomen, hadt zijnen grond, in de flavernij , in den zeldzaam ledigen tijd, en in de onbefchrijflijke moeilijkheid, om eenige middelen ter verlichting van het veriïand te; bekomen. Maar, welke gelukkige verandering heeft \P"\ oir-*  £j>8 korte aanmerkingen onze eeuw in alle deze betrekkingen te wege gebracht!" linde. vs. 41. Anders enz] „ Zelfs sirachs fchijnt hier nader te bepalen, hetgeen hij, zoo even, in het algemeen, gezegd hadt." HOOFDSTUK XXXIX. vs. 2. Gefchiedenisfen] Van eenen abraham, jakob, en voornaamlijk, david enz., wier wijsheid en deugd aan den Jood zeer vele ftoffe tot nadenken en beöordeelen van zijnen leeftijd moesten geven, daar zij den Christen nog geftadig zoo groote voorbeelden van deugd, vertrouwen op God, en wijsheid, zijn. vs. 3. Raadzelachtige.'] Welke, met opzet, kort, diepzinnig, leenfpreukig, of dubbelzinnig, zijn uitgedrukt. vs. 4.] Hij kan een Staatsman en Hoveling wezen. — Gelijk DANiëL, nehemiS enz. vs. 7. In het gebed] „ Naderhand verbeeldden zich de Schriftgeleerden en Farizeën, dat zij de kunst van bidden, uitfluitender wijze, bezaten." hess. vs. 9. Wijze redenen vloejen] „ Het is hem een genoegen, dat hij aan anderen zijne wijsheid mededeelt, derzelver bronnen aanwijst, en verhaalt, hoe gelukkig zij hem gemaakt heeft. Zijn gebed om wijsheid was niet vergeefsch, want hij kan deels de onzichtbare leiding van zijne ziel, deels de  over jesus sirachs XXXIX. ii-24. *99 de hulpmiddelen, deels het gevolg en uitkomst, als de uitwerking van hetzelve, aanvoeren." linde. vs. ii. En roemt.'] „ In het einde, deeden dé Earize'én zulks, tot onbefcheidenheid toe." hess. vs. 13. Zijn naam.] „ De uitfpraken der Schriftgeleerden, en zij zeiven, ftegen, in het eind, tot een aanzien, welk zelfs dat der Profeeten verduisterde." hess. vs. 14. Zijnen lof.] ,, En dit was, in het eind, toen de verbastering van den ftand der Joodfche Geleerden hand over hand was toegenomen, hun voornaam (te zoeken." hess. vs. 15.] „ Ik geloof niet, dat ik ver van de rechce koers ben, als ik, in deze, offchoon nog welgemeende, loffpraken op den ltand der Joodfche Geleerden, reeds eenig geurtjen of fpoor méne te Vinden van de buitenfporige aanmatigingen def Wetgeleerden, ten tijde van onzen Zaligmaker.'* hess. Als hij rust enz.] j, De waarde vart groote mannen wordt, na hunnen dood, nog meer erkend,en de wensch en verlangen naar hun vutiriger, wan» heer zij niet meer zijn." linde. vs. ai.] De Schrijver bedoelt gewis het uitdrogen der Roode Zee, om den hra'èliten eenen veiligen doortogt te geven. vs. 22. Zijne hulp enz.] Te vergeefs VerVölgdé Farao de Israëliten, wier redder God was. vs. 24.] ,j Alle afwisfeling en verandering, in de wereld der ligchamen en der geesten, gefchiedt \V 2] VoW  3°° korte aanmerkingen volgends zijne eeuwige fchikking. Daar kan bij hem niets nieuws noch buitengewoons gebeuren." vs. 27. In droogte] Eigenlijk, tot eene zoutgroeve, zoo als in den omtrek der Doode Zee in Palajiina plaats heeft. Vergelijk ter. XVII. 6. vs. 30. Hijk] Dus noemen de Arabiers hun opperkleed, een groot vierkant ftuk laken, dat zij ' om het lijf fiaan, en ook 's nachts tot een beddeken- gebruiken. Het was zoo onontbeerlijk, dat moses geboodt, dat men het nog voor den nacht te rug moest geven-, wanneer men het te pand gekregen hadt. : vs. 31. Schadelijk] „ Wie deze goederen onmatig en ondankbaar jegens God gebruikt, bezondigt zich , tloor dezelven , en heeft ze dus, tot zijne fchade, verkregen. Dus is ook het 29 vers te verftaan." linde. - vs. 32.] Stormwinden en andere geweldige natuurverfchïjnzels hebben, op zich zeiven, eene goede en wijze beftemming, en dienen, om heilzame uitwerkzelen voort te brengen. — Ondertusfchen, Veroorzaken zij, dikwerf, verwoestingen onder de menfchen en volken, welke van ouds als ftrafgerichten der Godheid over volken en landen werden aangemerkt. —£ Waaromtrent echter behoedzaamheid, in het oordeelen over dezelve, door ons in acht genomen moet worden. HOOFD-  OVER JESUS SIRACHS XL. I-I7' 3oT HOOFDSTUK XL. v vs. i. In den fchoot van ailet moeder.] De aarde. ét. 5. De paap zijne gedachten.} Met allerhande ontftellende droomen en verbeeldingen. vs. 9. De Zondvloed.] Ten tijde van noüch. — vs. 12. Als eene winterbeek.] D''e, in het Oosten , in den zomer fchielijk uitdrogen. — Ook zijn de onweders in Palaftina dikwijls plotsiing én geweldig. vs. 14. Op eene fteile rots.] „ Gemeenlijk , zijn kinderen van rijke of Hechte ouders reeds op zich zeiven Hechte zaaden — nog meer bedorven door weelde en fléchte opvoeding — deze worden op eene fteile rots geplant, waar dé zonneftralen hunne faploze wortelen verfchroeiën; of zonder beeld: hun rijkdom en hooge ftand ftelt hen bloot voor-' verzoekingen, daar hunne innerlijke zwakheid niet tegen beftand is." linde. vs. 15. Gras enz.] In zulke waterrijke landen, als men in Egypte bij den uitloop des Nijls heeft, van welken ook het woord in den grondtekst, hetwelk eigerilijlc" een Koptisch of Egyptisch woord is, gebruikt wordt. Vergelijk gen. XLI. 2 enz. vs. 17.] Hoe vergenoegd ook de arme met tevredenheid en arbeidzaamheid leven kan, nogthans is de rijkdom tevens een dierbaar wereldsgoed, dewijl hij ook onze zedelijke vermogens zoo zeer vermeerdert. De rijke kan zijnen broederen wel[^3] doen»  302 KORTE AANMERKINGEN doen, zoo veel en zoo als hij wil; niets verhindert hem, alle kundigheden en bekwaamheden te verkrijgen, daar zijne natuur flechts vatbaar voor is enz. vs. 18.] Eene talrijke nakomelingfchap plant den Itamnaam eeuwen lang voort, en de (lichter eener ftad wordt in hare gefchiedenis genoemd. vs. 19.] Geestvermaken zijn boven alle zinlijke vermaken te ftellen. vs. £2.] „ Onder alle mogelijke verbindenisfen, geeft het huwelijk alleen den vasten en onlosmaaklijken band van vriendfchap; niet alleen door de natuurlijke liefde, maar ook door het groote recht, om alle andere verbindenisfen , zelfs broederliefde en kinderpligt, aan zich te onderfcbikken." linde. vs. 24. Goud enz] Zij helpen ons in vele verlegenheden. vs. 25. Geven moed] Goed maakt moed. De eerbied enz] Die tevens godvruchtig is, is de waare held. vs. 28. Eens bedelaars leven.] Vergelijk hoofdstuk XXIX. 28 enz. HOOFDSTUK XLI, vs. 3. Uw vonnis] Het welk den mensch het leven ontzegt. vs. 5. Voorvaders en nakomelingen.] Hoe die ge. ftorven zijn, en dezen moeten fterven, «. 7. Geen beklag] De dood luistert niet naar de  over jesus sirachs XLI. 8-24-v 3°3 de klagten, dat gij nog niet lang genoeg geleefd hebt enz. Als hij komt, Haat hij geene acht, hoe lang of kort iemand geleefd hebbe — of, gelijk grotius het verklaart, in het fchimmenrijk zal aan niemand verweten worden, dat hij te kort geleefd heeft. vu 8. De kinderen enz] Elk gedacht ontaart en verbastert meer en meer. jEtas parentum etc. vs. 9. De erfbezitting] Onrechtvaardig goed komt niet aan den derden erfgenaam. — vs.' 10. Omdat zij enz.] Want, dikwijls, wordt nog het decht gedrag der ouderen aan de kinderen verweten; hoe zeer dit onbillijk is. Maar — zoo zijn de menfchen! vs. 12. Tot.eenen vloek enz] De zin is: Enkel vloek en ellende is het deel des godlozen. w. I3.] Alles blijft zijne natuur getrouw, aarde wordt aarde. — Men kan van den zondaar niet anders verwachten, dan dat zijn toeftand fteeds rampzaliger zal worden. vs. 17. In te* g(luk-l Wanneer men de grootfte waakzaamheid tegen verleidingen nodig heeft. Trouwens, het zijn fterke beenen, die weelde dragen kunnen. vs. 18, 19.] Zie boven hoofdst. XX. 32, 33vs. 21. Over wellust] Om, in hunne tegenwoordigheid, vuile dingen te fpreken of te doen. vs. 24. Voor de waarheid enz] „ Want, de verbonden, die God, als het ware, met menfchen [Ta] aan"  304 k0r.te aabmïrkincen aangaat, worden zeker vervuld, zoo wel wat de beloningen, als wat de ftraffen betreft." linde. Met de elleboog enz.] „ Dit kan niet wel van een lomp gedrag over tafel verdaan worden; misfchien wordt de gulzigüart bedoeld, die, uit vreeze , dat anderen hem niets over zullen laten, alles naa zich fleept. Vergelijk boven hoofdst. XXXI. 14." linde. . . . Vit 28. Verwijt enz,] Zie boven hoofdst. XVIII. 18. XX. 15, 22, 27. HOOFDSTUK. XLII. VS. 3. Vrienden.] Zijn hier geene bloedvrienden of maagfchap. De zin is: Zo gij een' bij u wel verdiend en deugdzaam vriend hebt, fchaam u niet, om uwer bloedverwandten wil, hem, bij uiterften wil, te gedenken. vs 4. Over naatiwkeurige enz.] Waarom gij als te gemoedelijk eu te naauw gezet zoudt aangemerkt worden. Laat u dat niet van eerlijkheid ce rug houden. Groote of kleine bezitting.] Het behoort ons voor niemand verlegen te maken, of wij. rij!: oï arm zijn, ook niet te rug te houden, om ons best te doen in de wereld. vs 5. 'Noch over den prijs.] „ Zie hoofdst. XXVil. i. De zin is duister. Misfchien zal te groote naauwgezetheid in den koophandel, om niet de grootfte winst te'nemen, worden afgeraden. Doch,  over jesus sirachs XLII. 8-12. 3°5 Doch, wat uit den toenmaligen tijd onzen Schrijver tot dezen regel bewogen mag hebben, is geheel onbekend. Ik kan, trouwens, niet wel gelo-^ ven, dat hij uit volkshaat zijne landgenoten, zou raaden, om, zonder bedenken, van elk, die geen Jood is, groote winst te nemen } en te fchacheren. Het best treft men den zin, wanneer die heel algemeen genomen wordt; fchaam u zeiven niet over naauwgezetheid, zorgvuldigheid, en gerechtigheid. Maar fchaamte wordt dan in meer uitgeltrektheid genomen, zoodat tevens traagheid , vreeze, zede-lijke onverfchilligheid, daar deel aan krijgt, wanneer men zonder regel, laf, en toegevend, ja al te zeer bij navolging, handelt." linde. vs. 8.1 Een regel, die onbeduidend fchijnt, maar die 'in het burgerlijk leven zeer gewigtig is. Waar iet betaald of verkocht moet worden., behoorde men zelfs onder goede vrienden en bekenden naauwkeurig tellen en voorrekenen niet te verzuimen. Dikwijls wordt bij toeval iet vermist, en geeft aanleiding tot kwaad vermoeden, hetwelk de vriendfchap kan verkoelen. Daarom, behoorden zelfs de eerlijkfte menfchen, om de gevolgen, in geldzaken, kwitantiën, rekeningen enz. niet voor overtollig of -nodeloos te houden. vs. 9. Die met jonge lieden enz.] Omdat hij iet doet, hetwelk voor zijnen ftaat en ouderdom niet past. vs. 12. Dat zij niet veröude.] „ Vergcl. i KOR. VII. 30. De dochters veröorzaakten van dezen \y 5] kant  306 korte aanmerkingen kant den ouderen eene grooter bekommering, dan de zoonen, dewijl moses, omtrent dezen, veroorloofde, hunne te vroeg ortwaakte begeerten door bijzitten te gemoet te komen. Maar, alhoewel de Sexe, door de luchtsgefteldheid (het klimaat}, eveu groote aanprikkelingen hadt, echter wordt volgends hoofdst. XXXVI. 21. in haar fchoonheid en deugd gevorderd. Geen wonder, derhalven, dat, behalven het dragen van den iluiër en ingetogenheid, dikwijls kunstmiddelen werden gebruikt, om de verleiding der vrijfters onmogelijk te maken. Maar dit is zeldzaam, dat sirachs, bij deze zorge, geheel niet van de moeder gewaagt, die onbetwistbaar, in de gevaarlijkfte jaaren der dochter, hare zekerfte leidsvrouw en befchutfter is." linde. vs. 14.] Vergelijk hoofdstuk XXVI. 13. vs. 15. Ziet niet enz.] „ Laat het uitwendige van iemand u zoo niet begoochelen, dat gij daar door alle andere betrekkingen zoudt vergeten. — Maar, betovert het u al te zeer, zoo mijd liever alle gelegenheid daar toe. Jongelingen hebben zeker de verkering met de Jufferfchap nodig , niet alleen tot befchaVing van hunne zeden, welke onder deze verkering het best gelukt, maar ook, om kennisfen te maken, uit welke zij eens de uitverkozene van hun hart, zonder verdere omftandigheden, verkrijgen kunnen. Maar, hier mede dient eene wijze terughouding nog fteeds gepaard te gaan. Wie echt vertrouwen op zijne waarde, en op de Godlijke voorzienigheid, heeft, zal eene bepaal-  over jesus sirachs XLII. I7"3°- 3°7 paalde liefdeverklaring uitbellen, zonder te zorgen, dat zijne geliefde hem door een' ander zal ontnomen worden. Want, zo dit geval al gebeure, dan zijn ook onze omftandigheden van die natuur, dat wij dit of bedaard moeten aanzien, of dat wij het in onze magt hebben, om het voor te komen. Duizendmaal bitterer valt het berouw over over. haasting in dezen, dan over langzame bedachtzaamheid." linde. vt. 17.] „Van ouds af werdt, door eene vrouw bedrogen te zijn, voor fchandelijker gehouden, dan wanneer dit door eenen man gebeurde, simson en delila zullen hier onzen Schrijver voor oogen gezweefd hebben," linde. vs. 18.] . Een fchoone en prachtige lofzang, of Hymne, ter eere van God, waar in de dichterlijke geest van den Schrijver niet te miskennen is. Boor Gods magtwoord] gen. I. ps. XXXIII. 6. vs. 28. Een vonkjen.] Van dat glansrijk licht, waar in zij aan hooger geesten verfchijnen. vs. 29.] Niets in de natuur overtreedt zijne wetten. Op den gezetten tijd verfchijnen de jaargetijden, rivieren bepalen zich in hare oevers enz. vs. 30.] „In het rijk der natuur en genade,opent zich een wijd veld, om zulke dingen op te merken, die tegen elkander over gefteld zijn. Koudeen warmte, droogte en vochtigheid, dagen nacht enz. en in het rijk der genade werken waarheid en misleiding, onfchuld en boosheid, eikanderen zoo tegen, dat wij ons, in de bewondering van Gods wijsheid ,  SOS korte aanmerkingen heid, verliezen, wanneer wij de fchikkingen nagaan, door welke alles ten besten geleid wordt. Vergelijk hoofdst. XXXIII. 15." linde. HOOFDSTUK XLIII. !• e»z>] Vergelijk psalm XIX. vs. 4. Glos/enden vuur-arbeid.} Alle werken, die met vuur bearbeid moeten worden, ijzer, pottebakkers werk enz. . vs. 6.. Het tekenen van merkwaardige enz.] „ De Profeeten fchilderden geduurig veranderingen in Zon en Maan , wanneer zij groote gebeurenisfen voorfpelden, zonder dit eigenlijk te verdaan, maar, omdat zij er geen fcbittereuder beeld voor vonden, jes. XIII. 10, ezech. XXXII. 7. enz. sirachs fpreekt hier dus niet voor het bijgeloof, dewijl hij er even kort over heen loopt. Vergelijk ook luk. XXI. 25." linde. **• 7. Het. teken der Feesten.} „ Veertien dagen na de nieuwe Maan, in de maand Nifan, vierde men het Paaschfeesr. Op den 50(ten dag, van den zestienden der eerfte maand af gerekend, moest het Pinkfterfeest gehouden worden. — Dus was het 'altijd de Maan, die de Jooden tot hunne Feesten riep." linde. vs. 8. Den naam.] Te weten , in het Hebreeuwsch vs. 9. Eene legertent.} „ sirachs befchouwde de Maan aan den hemel, onder het beeld van eene le-  over je&us sirachs XLIII. 15" 33' 3°9 legertent, of legerplaats van tenten. Hoe voegzaam, ten aanzien van de kleur en gedaante» Ik herinner mij niet, dit beeld ergens elders, ten ware in ossian , gevonden te hebben." linde. vs. 15. Zijne fchatkamer en] En Horten den regen enz. uit. deut. XXVIII. 12. vs. 21. Als zout] Het beeld is wegens de witte kleur, en de niet famenhangende brokken, buitengemeen gepast. — vs. 23.] Alle bloemen, planten, en kruiden op de bergen, verdwijnen, als de winter komt. ^ vs. 24.] „ Nevel en daauw Zijn alleen, bij eene gematigde lucht , mogelijk, en verzeilen dus de lente. In de meeste oorden van Palafttna zijn er brandend heete winden, tegen welken de aamechtige ingezetenen weder door eenen koelen en helleren nacht verkwikt worden." linde. vs. 28. Naar zijn bevel] „ Door dat magtwoord: het zij! of het worde! — kregen ftorm en ftilte bevel, om beurtelings zoo te verwisfelen, dat ook de fcheepvaard mogelijk, en begunftigd werdt." linde. vs. 35. Veel grooter geheimen] „ Misfchien bedoelt de Schrijver den invloed van God op de vrijë daaden der menfchen; maar ook, misfchien, het hooger rijk der geesten." lindê. HOOFD-  $19 KORTE AANMERKINGEN HOOFDSTUK XLIV. w. i.] Deze lofzang op de Voorvaderen des Hebr. volks is een fchoon ftuk, vol Hebreeuwschdichterlijke welfprekendheid. — Geen volk was ooit moediger op zij'ne voorvaderen, en met meer reden, dan het Joodfche volk, gelijk zij dan ook, in den Tempel, en vervolgends in hunne Sijnagogen , derzelver gedachtenis telkens vernieuwden, door hunnen lof te gewagen. vs. 2.] Den roem, dien iemand behaalt, is hij aan God, den gever van alle goed, verfchuldigd. **• 3- Zij heerschten in enz.] D. i. Sommigen van hun waren groote Vortten, anderen fterke mannen enz. De Schrijver rangfchikt hen, als 't ware, in zekere klasfen. vs'i 5. Befthrevene w£tten.] Welke de grondwetten van het volk uitmaakten, op welke de geheele inlichting der regeringsvorm moest gegrond zijn. vs. 6. Gezangen.} In het Boek der Pfalmen, en hier en daar in de Gefchiedboeken des O. T. hebben wij velen van dezelven, van moses tot op david, en laater, waar uit wij zien, dat de dichten zangkunde, door de eerfte en aanzienlijkfte mannen bij de Jooden, beoefend is geworden. vs. 12. Volgends de beloften.] Of verbonden. — Het grondwoord zegt ook, een testament, waarom grotius dit verklaart, hunne kinderen, en geene vreemden, waren hunne erfgenamen, in hunne Tes- t*.  over jesus sirachs XLIV. l6, 17. 3H tamenten aangefchreven. De zin is: God hadt met de Voorvaderen, abraham, isaUk, en jakob, een verbond gemaakt, waar van eene talrijke en gelukkige nakomelingfchap ééne der beloften uitmaakte. vs. 16. De volksvergadering] In den Tempel en in de Sijnagogen. Zie op vs. I» yf. 17. Van hier weggenomen.'] De wijze, hoe? laat de Schrijver even onbepaald, als het oorfpronglijk gefchiedverhaal: God nam hem tot zich, gen. V. 24. even daarom kan men niet volftrekt zeggen, dat onze Schrijver dit wegnemen, van eenen vroegen dood, verftaan wil hebben. Men vergelijke het Boek der Wijsheid IV. 11. en hebr. XI. 5. waar uit blijkt, dat men het verhaal van moses , doorgaands, verftond , van een verplaatzen van den levenden henoch, in beter gewesten. — „ Ondertusfchen ziet men, met vermaak, tot hoe vele godvruchtige gedachten dit vroegtijdig wegnemen van henoch (het zij men het van den dood, of op eene andere wijze, verftaat) gelegenheid heeft gegeven. — In deze onze plaats is het uitdruklijk: God wilde dus de menfchen aanfporen, om insgelijks naar zulk een behagen aan God, en zoo hooge beloning der godzaligheid , te ftreven. In het Boek der Wijsheid IV. n. is het: „Hij werdt „ weggerukt, opdat de boosheid zijn hart niet „ zou bederven." — De oogmerken van God, bij een vroeg fterven van onze bekenden of bloed, verwandten, zijn menigvuldig, en moeten daarom, met  312 korte aanmerkingen met liefde en befcheidenheid, beoordeeld worden." linde. VS. 18. Eene verzoening.] „ Zonder hem zou of het gantfche menschdom, of wel deugd en zeden op aarde, zijn uitgeftorven." linde. vs. 19.] gen. VI. 18. IX. 11. yx. 20. Groote Stamvader enz ] Gelijk zijn naam abraham dit betekende. — Door abrahams zoonen ismaèl en isaÜk , en die welke hij bij ketura hadt, is het Oosten zeer bevolkt. Het is bekend , dat van ismaül de Arabieren afdammen. vs. 21. In zijn ligchaam.] Door de befnijdenis gen. XVII. io. In de beproeving.] Toen hem geboden werdt, zijnen zoon isaük aan God op te offeren. vs. 24. Rusten op het hoofd.] Deze fpreekwijze heeft haren oorfprong in de plegtige gewoonte, dat men, iemand zegenende, hem de handen op het hoofd legde. gen. XLVlII. 14. enz. vs. 26. Eenen man.] moses, waarom dit vers beter tot het volgende Hoofdjiuk gebracht wordt. HOOFD-  over jesus SIRACHS XLV. f-l8. 31$ HOOFDSTUK XLV» vs. 1. Wiens gedachtenis enz] Dien" men nooit, dan met zegenen, met lof, gedenken kan en moet. vs. a. De toverkunflen.} Der Egyptifche Wijzen, die men voor Toveraars hieldt. Foor Koningen] Voor de farao's van Egyp* te enz. vs. 3. Zijne heerlijkheid] exod. XXIV. 17, 18. vs. 4. En geduld.] num. XII. 3, 7. Boven alle menfchen.] Tot leidsman van zijn volk, de Israëli ten. vs. j. In de donkere wolk] exod. XXÏV. 15. enz. VS. 9.] Mc" Kan de befchrijving der priesterlijke klederen breeder lezen exod. XXVIII. XXXIX. enz. vs. 16. Vreemde.} Niemand van eenen anderen Stam, dan uit den Priesterftam van aüron. w. 18. Wijdde hem in] Letterlijk , 'vulde heft de handen. Vergelijk de gefchiedenis exod.'XXVIII. 41, „ Voords ziet men, uit deze befchrijving van den Priesterlijken opfchik, welken indruk deze" pracht van den Levitifchen Godsdienst, zelfs op eenen zoo wel en verlicht denkenden man, als de Schrijver van dit Boek is, maakte, en hoe wijs dit hulpmiddel was, om aan een tot den afgods* dienst zoo geneigd volk den waaren Godsdienst -zoo geliefd mogelijk te "maken. In de hand van eenen wijzen Opvoeder is niets kleinigheid , hoe zeer iemand, die het oogmerk niet doorziet, het [X] \ daaï  3H korts aanmerkingen daar voor houden moge. Doch dit is waar, alleen een kind heeft zulke wijze van opvoeding nodig." LINDE. vs. 22. Muiters.'] Zie num. XVI. i. enz. vs. 2.6. Hun.] Priesters en Leviten. vs* 27. God zelve.] num. XVIII. 20. vs. 28. De derde] aüron de eerfte, ELEazAR zijn zoon de tweede , pinehas deszelfs zoon de derde Hoogenpriester. vs. 29. IJver.] Zie de gefchiedenis num. XXV.' 11. enz. **. 32.] „ Deze wensch vloeit voort uit het hart van onzen Schrijver, in eenen tijd, toen de klagt over valfche Profeeten en trouwloze Priesters reeds zoo oud was, en de syrtfch* en Egyptifche Overheerfching de waare Vaderlanders zoo veel noodzaaklijker maakte." linde. HOOFDSTUK XLVI, vs* 1. In het Profeetisch ambt.] „ Profeet wordt hier, in eenen ruimer zin, genomen, voor heirvoerer, wetgever, richter, leidsman des volks. Dit alles was josua na moses dood." linde. vs. 2. Naar*-de betekenis enz.] josua, jesus, Heiland, Redder enz. vs. 5. De Zon niet te rug?] Over dit ftilftaan der Zon, ten tijde van josua, hetwelk de Schrijver hier een teruggaan noemt , misfchien denkende aan de gebeurenis, ten tijde van den Koning HIS- i  over jesus sirachs XLVI. 9-22. 3I5 HiSKia jes. XXXVIII. 8, zie men het aangetekende, op josua X. 12. vs. 9. De vijanden] Dezen zijn de oproermakers , van welken de gefchiedenis gewaagt num. XIV. Het volk van zonde enz] Zij wilden josua en kaleb fteenigen, zich een nieuw Opperhoofd verkiezen, en naa Egypte te rug keeren. vs. 11. Tot in den ouderdom.'] Van 85 jaren, jos. XIV. 10, 11. Hun eigendom.] jos. XIV. 12. vs. 17] Zijn onbaatzuchtig gedrag bewees aan allen, dat hij, noch met zijne raadgevingen, noch met zijne gezichten, het volk wilde misleiden. vs, 19. Donderde] 1 sam. VII. 9. vs. 21. En den Koning] Letterlijk : den gezalfden. Ik heb enz] 1 sam. XII. 3. enz. Vs. 22.] Heel duidelijk wordt hier gedoeld op de gefchiedenis van de Toveresfe te Endor, i sam. XXVIII. die SAMuëL opriep , en door hem aan sAUL'het einde van zijn geluk liet verkondigen. Het is uit alle omftandigheden blijkbaar, dat hier bedrog gefpeeld werdt. Doch, de Schrijver, welke hier een lofgedicht op de Voorvaderen van zijn volk levert, volgt, als Dichter, de letter der gefchiedenis, zonder zich in het onderzoek van den waaren zin derzelve in te laten. — En, misfchien, verftondt hij ook de gefchiedenis letterlijk. — [X 2] HOOFD*  giö KORTE AANMERKINGEN HOOFDSTUK XLVII. vs. i, nathan.] „ De groote kortheid omtrent nathan moet de aandacht even zeer wekken, als het geheel verachtend ftilzwijgen van saul. On» der de tafereelen van zoo vermaarde Helden en Wijzen, als hier worden opgehangen, kon de laatfte niet komen. En de eerfte wordt niet alleen daarom kortlijk aangevoerd, omdat hij de gaping tüsfchen samucl en david aanvult, en eenen**gefchikten overgang maakt , maar ook, omdat hij niet meer een zoo onmidlijk werkend Staatsman als SAMuëL was, en enkel ais een ttil en befcheiden raadgever werkte." linde* vs. 2. Gelijk het vet.] „ Bij de gastmaal-. en vreugde -offers werdt alleen het vetftuk, b. v. het nierftuk en de vetftaart , aan God geofferd ; het overige was voor den Offeraar en Voor den Friester. — Zoo was david, als de uitmuntendfte, van de gemeene Israëliten onderfcheiden." linde. vs. 3.] 1 sam. XVII. 34. vs. 7. Om zijne tienduizend enz.] Als tienmaal dapperer en zegerijker dan saul. i sam. XVIII. 7. vs. 9. In alle zijne ondernemingen.] Bij zijne overwinningen, als hij rampen ontkwam, toen hij den Tempelberg bepaalde enz. vs. iö. Waart gij.] „ Deze fchielijke fpraakwendiug tot salomo roert het hart, en getuigt van deh fijnen fmaak van onzen Schrijver." vs, 19.]  over jesus sirachs XLVII. 19-47. 31? vs. 19.] „ Het was naar den toenmaligen fmaak, dat Koningen,, eikanderen raadzelen en vragen toezonden, op welker oplosfing groote prijzen gefteld werden. Met de Koningin van Scheba, ook zelfs met hiram, den Koning van Tyrus, zal salomo foortgeliike oefeningen gehad hebben, volgends de overlevering." linde. vs. 22. Uit Efraïm.~] jerobeüm , uit Efraïm geboortig, werdt door dezen Stam, die zich altijd tegen den Stam Juda verzette , Koning gemaakt. — Over Juda en Benjamin bleef rehabeüm Koning. vs. 23. Aan zijn werk.] God liet het rijk, dat onder david en salomo zoo bloejend was, niet terftond te onder gaan. vs. 24. Uitverkozenen.~\ Gunfteling. Zoo noemt david zich zeiven meermalen, psalm XVI. 10. LXXXIX. 20. vs. 25.] „ God hadt aan jakob gen. XXVII. 29. en aan david 2 sam. VII. 26. beloofd, dat hunne nakomelingen het land bezitten zouden. In 't bijzonder, was deze belofte, ten laatften, zoo bepaald, dat uit davids Stamhuis de Koningen over Juda zouden voortkomen. Bij de fcheuring des rijks werdt jerobe3m , uit een ander Huis en Stam , Heer over Israël, en rehabeSm was zulks alleen over het overblijfzel in Juda." linde. vs. 27. Deedt zondigen.'] Door de inftelling van den Kalverdienst, om zijn volk aan den Tempel te Jtrufalem te ontwennen. [X 3] VS. 2$9  3I§ korte aanmerkingen vs. 28. Uit hun land ] Door de Asjyriërs 2 kon. XVII. enz. HOOFDSTUK XLVIII. vs. 1. Daarna.] Dat is, na de fcheuring van het rijk, onder jerobeüm en rehabeüm. — Door de fpreekwijzen , welke de Schrijver in dit vers van dezen Profeet gebruikt, drukt hij uit deszelfs ijver voor den waaren Godsdienst, zijne vrijmoedigheid, om de ondeugden te beftraffen, en zijne onverfchrokkenheid, om, met levensgevaar, de belangen van den Godsdienst voor te ftaan. vs. 2. Hij bracht „ De Apostel jakobus V. 17. ftelt de zaak zoo voor, als of de droogte op ELiii's gebed gevolgd zij. 1 kon. XVII. leest men niets meer, dan dat hij ze voorzegd heeft. Maar, het volk ftelde zich den Profeet voor, als zoo veel invloed bij God hebbende, dat het het ontftaan, en het ophouden, der droogte aan zijn gebed toefchreef." linde. vs. 3. Den hemel gefloten.] Zoodat er geen regen viel. Driemaal.] Eens bij het offer 1 kon. XVIII. 38. tweemaal tegen de hoplieden met hun volk, gezonden, om hem te vatten, 2 kon. I. 10, 12. vs. 4, 5.] Zie 1 kon. XVII. 23. VS. 6.] achab , jesabel , AHAZla , JORAM, broeder van ahazlï enz. 1 kon. XXI. 19. en 2 kon. I. 16. vs. 7.J  OVER JBSÜS SIRACHS XLVIH. 7-I4' 31? vs. 7.] Sinaï en Horeb zijn gedeelten van hetzelfde gebergte, en de-beide leden van dit vers drukken ééne zaak uit. 1 kon. XIX. 17. vs. 8. Tot vergelding.'] hasacl en jehu, om de ftraffen over de fnoodaarts uit te oefenen. ELia ontving daar toe bevel 1 kon. XIX. 15, 16, hetwelk door eliza voltrokken is 2 kon. VIIL 7. IX. 1-10. vs, 9. Aan de aarde ontnomen.] Het is waar, dat onze Schrijver niet uitdruklijk zegt, dat ELia levend ten hemel gevaren is , maar- de verwachting, die hij ontdekt in het volgende vers, nopens de wederkomst van ELia, fchijnt echter te kennen te geven, dat dit zijne mening is. Men zie de gefchiedenis 2 kon. II. en de aantekening aldaar. vs,. 10, Bij de jiraffen.] MALEacm IV. 5. Deze Profeet bedoelde alleen eenen Profeet, van gelijken ijver en onvèrfchrokkenheid, en zijne voorzegging is in joMnnes den Dooper vervuld; maar de Jooden namen de woorden naar de letter, en verwachteden den Profeet ELia zeiven, gelijk ook onze Schrijver, wiens verlangen naar de vervulling dezer Voorzegging, gelijk het verlangen van alle waare godsdienftigen, toen ree'ds zeer fterk was. vs, 13. Door geenen Koning,] 2 kon, III. 14. is daar van een voorbeeld. vs, 14. -Niets kon enz.] Noch bedreigingen, noch vleijerijën. [X 4] Nog  3J2a korte aanmerkingen Nog wonderen] 2 kon. XIII. 21. vs. 15. In zijn leven] 2 kon. II. 19. enz. .. yjf. 18. Fan dezen] De Koningen van Juda, davids nakomelingen, vs. 19. Water] In het Grieksch ftaat Gog. Of dit verfchreven is voor Gihon, dan of de waterleiding dus genoemd werdt, omdat zij bedekt was, is onzeker, fchoon het laatfte het waarfchijnlijkfte. VS. 20. rabsake.] 2 kon. XVIII, XIX. vs. 21, Als eene vrouw] Ontleend uit 2 kon, XIX. 3. vs. 23, Door den dienst enz] jesaïa voorzeide deze veilosfing, Men vergelijke vs. 3. vs. 26.] 2 kon. XX. 11, VS. 27. Hij] jesaïa. HOOFDSTUK XLIX. vs. 1 ] Menigvuldig zijn de deugden en goede hoedanigheden, du- in het herdenken aan dezen Vorst herdacht worden. vs. 3.] Zie 2 kon. XXIII. 4. volgg. 2 chron, XXXIV. 3, volgg. vs. 4, In eenen zedelijk enz] Wanneer er eene dubbele vastheid van geest verëischt*wordt, ora deugdzaam te wezen. vs. 6. De Koningen van Juda.] Dit verzwaarde de misdaad. In Juda hadt men den Tempel van den waaren God, en de Priesters, aSrons nakr>  OVER. jesus SIRACHS XLIX. 7~I2. melingen; maar ook hier werdt de zuivere dienst van jehova verlaten. vs. 7. Aan een vreemd volk] De Chaldeën. vs. 8. Zoo als enz] Letterlijk, door de hand van JEREMla. vs. 9. Opdat hij enz] jer. I. 10. De. Profeeten werden gezegd te doen , hetgeen zij voorzeiden. VS. IO] EZECHlëL I. vs. 11. Stormen enz] Alle rampen , onder het beeld van ftormen en onweders , ezech. XII, XIII. enz, vs: 12. Der XII Profeeten] „ Die anders de Kleine Profeeten genoemd worden. Het is merkwaardig , dat sirachs heel gemeenzaam is , met de verdeling van het O. T. in de Wet, Profeeten, en heilige Schriften. Dit was niet alleen klaar, in de Voorreden van zijnen Kleinzoon , maar ook hier, alwaar hij DANiëL fchijnt vergeten te hebben, dewijl hij, terftond na de loffpraak op jesaïa, jEREMia, en EZECHlëL, op de XII zoogenoemde Kleine Profeeten komt. Doch, nademaal DANiëL tot de Hagiographa gerekend wordt, is de reden van dit ftilzwijgen enkel daar in gelegen." XJÏNDE, ' Volgends hun hoopend vertrouwen] „ Men kan de ftandvastige verëering van den waaren God, door de Jooden, na de Babylonifche gevangenis, naauwlijks verklaren, als men niet aanneemt, dat zij, reeds in hunne ballingfchap, begonnen hebben, [X 53 God  gaa korte aanmerkingen God hunnen Verlosfer èrnftig te zoeken en te beminnen." linde. vs. 13. Als een zegelring] Uit hagg. II. 23. vs. 14. josua.] De Hoogenpriester. ezra III. z. vs. 16. henoch.] „ Zie hoofdst. XLIV. 17. — Openlijk heeft sirachs zijn Boek in den voortreflijkften 'fmaak gefchreven. Na het .getal der Helden, volgends hunne deugden en merkwaardigfte lotgevallen, in de opklimmende linie te hebben doorgelopen, zoo als zij hem in de Bijbelboeken des O. T. voorkwamen, befchouwt hij de deugdzamen nog ééns in de nederdalende linie, om deels de overgeflagenen aan te voeren, deels de verhevenen met nog wa,rH;eer re vergelijken; tot wij, ten laatften, eene Heldenrei zien, waar oe laatfte, NEHEMia, den eerften, adam, hand aan hand vat, waar eene lange keten van leden dicht aan één iluit, en de Gefchiedkundige aan eiken bijzonderen grooten fchakel alle kleinen vastgefchakeld vindt." linde. vs. 18. Wiens gebeente.'] exod. XIII. 19. vs. 19. sem en seth.] De één, adams'Zooh, Stamvader voor den Zondvloed, de ander sem, Stamvader der godvruchtige menfchen na den vloed. Door zijne fchepping.} Zijn oorfprong was onmidlijk van God. luk. III. 38. HOOFD-  ovsr jesus sirachs L. 1-23- 323 HOOFDSTUK L. vu i. simon.] Gemeenlijk verfhal men hier simon, bijgenaamd den rechtvaardigen, maar, waarfchijnlijk, moet men aan simon II. denken, de vader van den eenen en anderen heette beide owias. Zie de Algemeene Aanmerking op dit Boek. vu 3. Het waterbad] „Reeds ten tijde van salomo was 1 kon. VII, 23. ^ den Voorhof der Priesteren een koperen waterbad, waar in de ot erftukken gewasfchen werden. Uit onze plaats leeren wij, van waar het den naam van zee bekomen heeft; maar wat de hier gemeld, voedering cigenüjK wil zeggen, en indien het eene vernaauwing, inkorting, betekent, waar toe deze gefchied is , weet ik, wegens de kortheid van deze plaats, geheel niet te verklaren," linde. vu 4. Hij behoedde het volk voor gevaar] Als de Koning ptolemeus filopator van Egypte in het Heiligdom wilde gaan , heeft de Hoogepriester simon II. zulks, door zijne gebeden, verhinderd, en dus het volk uit gevaar gered, zo wij op de gefchiedenis ftaat kunnen maken , in het III. Boek der Makkabeën, HoofdJÏ, II. en III. vu 21. Dan klom hij af] Van den altaar, ft. 23. Ook nu enz] Ook in deze woorden komt weder een blijk van de verwachting en het uitziend verlangen van onzen Schrijver op beter tijden voor. — vs. 25.  -4 korte.aanmerkingen vs. 25. Het derde.] Waarfchijnlijk worden de Idume'èrs of Edomhen bedoeld, hetwelk duidelijker zou zijn, als men de lezing der Latijnfche Vulgata volgde, gebergte Seir, in plaats van gebergte van Samaria. vs. 16.] De Filifiijnen, de aloude hoofdvijanden der Israëliten, die saul , op het gebergte van Samarië, of Gilboa , weleer verflagen hebben. — Volk te Sichem.] De Samaritanen, wier hoofdftad toenmaals Sichem was. — De bijzondere reden van deze uifboezeming van haat van onzen Schrijver tegen de opgemelde volken , zie men boven in dc Algemeene Aanmerking op dit 'Boek, Bladz. 212. vs, 29.] Het befluit, het welk hier op in de gewoone Uitgaven volgt, ontbreekt in de besta Handfchriften. HOOFD*  over jesus sirachs LI. i-32« o25 HOOFDSTUK LI. vs. i.] Sommigen houden dit gebed van jesus> zoon van sirach , gelijk het opfchrift Van dit hoofdstuk in het Grieksch luidt, voor een werk van den Kleinzoon, vertaler van dit Boek, maar, zonder genoegzamen grond, alzoo er geene reden is, waarom men het niet aan den Grootvader, Schrijver van dit Boek, zou toekennen. vs, 2.] Reeds hoofdst. XXXIV. 12 enz. fprak de Schrijver van gevaren, in welken zijn leven geweest was, uit welken hem zijne wijsheid, tegen befchuldigers «=» lasteraars, gered hadt. vs. 13. Den Vader van mijnen Heer.] Zeer waarfchijnlijk is dit een bijvoegzel van een laater Christen hand, en jesus sirachs zal gefchreven hebben, mijnen Vader. vs. 17. Rondzwerven.] In ballingfchap. Zie Hoofdft. XXXIV. 11 enz. vs. 18. Voor den Tempel.] In deszelfs Voorhoven. vs. 30. Eene tong.] Bekwaamheid, om te kunnen fpreken. Eene behoorlijke ondervinding, dat nadenken over wijsheid en deugd, en een ernftig ftreven naar dezelve den onwelfprekendften bidder wel fpreken d maken, en de rijkfte ftoffe tot lof van God, en tot gemeenzame gefprekken met eenen vriend, geven." linde. vs, 32.] ,, Deugd is eene noodzaaklijke behoefte voor  320 korte aanm. over jesus sirachs LI. 36. 1 voor de ziel. Zonder haar kan zij nooit tot tevredenheid met de wereld en zich zelve, nooit tot vastheid, en den fmaak van hooger vreugden, naar welke zij echter zoo dorst, geraken." linde. vs. 35.] „ Men moet dit alles onëigenlijk van den arbeid om godzaligheid verdaan , welke zich zeiven zoo rijklijk beloont, en die zelfs eene ge. dane geldbefteding met woeker inbrengt. — grotius flaat den bal geheel mis , en geraakt daar door op de zeldzame gisfing, dat onze Schrijver een Geneesheer geweest is, wien het, benevens zijne familie, niet aan vermogen ontbrak." linde.