(j:AC Ö B) door Gemmit ^Paape. Sn waant-jqt, dat £ eene laa^eid zaZ dutten, die eene ontüdye 2h>£rc£&dd ontraJiyen zou? Btoiy te Dordrecht   J A C O B. EERSTE BOEK. Uwe treurigheid is te zigtbaar, te groot om * ze voor mij te ontveinzen! dus fprak de beminlijke rachel tegen haaren dierbaaren jacob. Telkens ontwijkt gij mij: telkens zoekt gij de eenzaamheid! Heb ik dan uw vertrouwen vcrloorcn, of acht gij mij buiten ftaat te zijn, om in uwe wedcrwaardigheeden te deelen? jacob hief het hoofd van de onderfteunende hand. Hij befchouwde het grootfte voorwerp zijner tederfte geneegenheid weenende. Deeze befchouwing vermeerderde zijne fmart; de vloed van traanen verfchaftte geen lugt aan zijnen toegeklemden boezem. Hij rees fchieÜjk op en viel haar om den hals. Welk een heimlijk lijden martelt u toch? A ver-  * JACOB. vervolgde rachel, die geen antwoord op haare vraagen gekreegen had. Ik zie den felften ftrijd in uw binnenfte. Gij hebt een Geheim, dat gij verbergen wilt, maar niet kunt. Ben ik één hart met u en wantrouwt gij mij? Neen, mijn rachel! dus berste de weemoedige 'Aartsvader eindlijk uit. Neen! ik wantrouw u niet. Mijn zwijgen bedoelt niet anders , dan u de doodlijkfle kwellingen te befpaaren. • Ik draag een geheim in mijn hart, welk ik niet begeer dat u pijnigen zal. Thans vloeiden de oogen van rachel in heete traanen. Zij kende de tedere bezorgdheid van haaren liefderijken Egtgenoot, en las de naderende onheilen uit zijn veelzeggend oogöpflag. Gij maakt mij ongelukkig! riep zij uit, door de voorzorg welken gij bezigt, om mij voor de rampfpoeden te beveiligen. Ach! mijn Alles! grooter ramp kan 'er voor mij nimmer gebooren worden, dan u te zien lijden, zonder in dat lijden te mogen deelen. Het geheim zweefde jacob op de lippen. Geduurende de ganfche reis, dus vervolgde zij', heb ik uwe bekommering en angst opgemerkt. Ik heb uwe eenzaame zugten en traanen befpied. Ik dagt dat gij zwaarmoedig tvaart, over de behandeling van mijn Vader.-- Dan,  L BOEK. 3 Dan, de getroffen verzoening heeft uw vol hart geenzins opgeruimd. Uw angst fchijnt zelf te groeien naar maate gij een oord nadert, waar heen uwe wenfchen zig ten fterkftea moesten uitftrekken. Te vergeefsch begeert gij u zelve voor mij te verbergen. Mijne liefde doorgrond u. Ach! mijn Vriend! waarom wilt gij niet, dat ik u ten Vriendin zij? Hoe! viel de tederhartigfte Egrgenoot haat in de reden, en mee drift haare hand vattende, zoud gij mijne Vriendin niet zijn? Gij zijt mijn Vriend, antwoorde de weemoedige fchoone, want aan uwen boezem verberg ik zo min mijn lijden als mijne vreugde. Gij zijt mijn vertrouwde! maar, helaas! ben ik ook de uwe? Ja! in uwe blijd- fchap en voorfpoeden, heb ik het volkoomenfte aandeel, dan dit is niet genoeg! ik moec ook in uwe traanen deelen. Het hartzeer dac u drukt moet ook mij drukken, of Wij maaken, ik herhaal het, niet langer een hart, een leeven uit. Hoe wreed zijt gij voor u zelve! voerde jacob haar te gemoet. Maar wel aan gij zult het weeten. Zij omhelsde hem. ó! Riep zij, dan zuls gij ook uwe droefheid verzagt vinden, want A a race?  4 J A C O Bv meer dan de helft zal ik 'er van overneemeii» Gij weet, voer hij voort, hoe fpaarzaara ik fteeds van mijnen broéder ezau tegen iï gefproken heb. Dit, viel zij hem in de reden, heb ik fteeds toegefchreeven aan eene ongelukkige af keerigheid, die zomtijds in de deugdzaamfte harten fluipt, en de beste bloedverwanten van eikanderen vervreemd en verwijdert. Geene afkeerigheid, mijn rachel! antwoorde hij, maar gebeurtenisfen, welken ik geen naam durf geeven, hebben den grond gelegd tot eene vrees, die mij, voor mijnen Broeder doet fidderen. Hij zwoer, — ach ! — waarom dwingt gij mij, u even ongelukkig te maaken als ik ben? Waarom blijft gij niet in uwe gelukkige onkunde? Houd uw woord, mijn jacob! en treed niet -, terug in de ontdekking van dat wreed geheim.. Dit fprak zij op een toon, die alles bezat van 'het. vriendlijkst verzoek, doch dia teffens een onwederftandlijk bevel was. Hij zwoer mij te zullen dooden! rachel verbleekte; doodlijke angst verfprcidde zig op haar bevallig gelaat; met vervaarnis keek zij reeds in de rondte, even als of zij zig dien verfchriklijken Broeder reeds in de nabijheid verbeelde. . A Hij  I. BOEK. 5 Hij zwoer u te zullen dooden? herhaalde zij; welk een wreedaart! Want zekerlijk hebt gij 'er hem geene reden toe gegceven? jacob verzugtte zwaarlijk. Ik zal u alles zeggen, voer hij voort, en u de bron mijner treurigheid en verfchrikking, zonder eenige agterhoudenheid aanwijzen. Mijn vroome Vader beminde mij met eene deugdzaamc geneegenheid, die het beste der kinderen zoekt, zonder ze daarom haare eerfte gunften te fchenken. Mijn broeder ezau was zijn Liefling. Deeze bezat zijn ganfche hart, hoewel hij telkens betoonde, dat bezit onwaardig te zijn. De ruuwheid zijner leevènswijze, de woestheid zijner zeden, het minachten der huislijke voorrechten en vooral zijne" liefde voor vreemde afgodifche vrouwen, waren echter niet in ftaat, om in de vaderlijke tederheid, ten zijnen opzigte, eenige de geringfte afwending te maakci. Mijn Moeder daarentegen beminde mij verre boven ezau. Het zij, dat het herderleeyen mij meerder zagtaartigheid had bijgezet, of om dat ik, geen zwervend leeven leidende, gelijk mijn Broeder, fteeds omtrent haar zijnde , meer geleegcnlieid had, om haar hart door vlijtigs dienstbetooning te winnen, of A 3 ook  6 JACOB, ook wel , om dat een Moederhart zig veelal tot de jongde haarer Telgen, met de vuurig- fte toegeneegeaheid, bepaalt. En moog. lijk, die alles te faamen genomen! althans ni is fpaarde zij, bij alle geleegenheeden, ora mij boven ezau te doen uitmunten en gelukkig te maken. Dit zou zekerlijk meerder afgunst en verbittering tusfehen mij en mijn Broeder veroorzaakt hebben, bijaldien hij zo diep niet gedeeld had in de geneegenheid mijns Vaders; en alles wel overwoogen zijnde, was hij meerder dan ik; de moederlijke teederheid was de tchting,'was de zegen van eenen Izaak niet. Veele kleine voorvallen ürekten evenwel tot eenen grondflag van dien haat, welke na* derhand een doodlijk toppunt beiïeigcrde. Twee gefchiedenisfen voltooiden mijn ongeluk. Verwagt niet, mijn rachel! dat ik voorheemens ben m:jn gehouden gedrag omtrenc hem vrijtcpleren. Welk een trotschheid zou het in mij weez<3n, mijne volmaaktheid u te willen betoogen, door mijne fouten voor u te verdonkeren, en mijne zwakheeden in deugden te herfebeppen. Ik hen een mensch! — dit oogenhiïk inzonderheid leert het mij. - Rechtvaardige Hemel i is de angst vpor mija Bro«-  ï, BOE K. 7 Broeder niet, op het bevel misfchien van mijn gewisfe, in mijn hart gedrongen? jacob moest eenige oogenblikken zwijgen. Hij moest zijne traanen den vrijën loop laaten. De dcelneemende Gade wischte die edele traanen af, die ten kenmerk ftrekten van eene groote deugd, welke haare eigen ftruikelingen niet over 't hoofd ziet. Mijn Broeder, aldus vervolgde de opregte Aartsvader, was een liefhebber van de jagt: mijn Vader beminde het wildbraat,en aan dit zwak, als het dus te noemen zij, voldeed ezau, met eene volvaardige gezetheid- Hij verzorgde den ouden man rijklijk: niet zo zeer, (want ik moet zijne vaderliefde recht doen,) om hem te meer te gewinnen, als wel om hem volkomen genoegen te geeven, en de erkentlijkfte diensten te bewijzen. Eens kwam mijn Broeder te huis vermoeid en hongerig, en juist op een tijdftip, dat ik eenige fpijze had gereed gemaakt, waarvan hij een bijzonder liefhebber was. Hij zag dezelve, en, gedrongen door de behoefte der Natuur, gaf hij mij zijne fterke begeerte naar dceze fpijze te kennen. Reeds lange waren de voorrechten der eerstgeboorte hoogstbegeerlijk in mijne oogen ge weest. Mijn Moeder verfterkte die zucht cn A 4 hield  8 JACOB. hield niet op mij te vermaanen, van vooral toch geene geleegenheid te laaten voorbijgaan, die mij dezelven zou kunnen bezorgen. Mijn Broeder, dagt ik,heeft ruim zulk een onöverzinlijken trek naar mijne fpijze, als ik naar zijne Rechten: beiden hebben wij dus een eigendom, waarover het ons vrij ffaat te befchikken. Hij heeft zijn verftand1 en is de Oudfle. Zo hij afftand wilde doen van zijn eerfte geboorterecht,' zo gewillig en ongedwongen als i|t van mijn kookzel , waarom zou ik 'er geen gebruik van maaken? Zo dit de eenigfte fpijze was, die hij thans bekomen kon, de ruiling zou zekerlijk der broederliefde niet betaamen dan! dit is het geval niet! 't Is zijne vrije verkiezing! Juist wil hij deeze 'ipijze! Hij begeert, meer uit dartelheid dan uit noodzaaklijkbeid, iets waar op ik zelf zo zeer gezet ben! Waarom zou ik het hem dan niet zo duur mogen verkoopen, als mij mooglijk zij? Ik ftelde hem daarop mijne begeerte voor. Zijne onverfchilligheid in dergelijke omftandigheeden, bleef zig zelve gelijk. Wat heb ik aan het recht der Eerstgeboorte? gaf hij mij ten antwoord; wie weet binnen hoe weinig dagen ik fterven zal. De voldoening mijner tegenwoordige begeerte is veel beter dan de  L BOEK. 9 onzekere verwagting op het toekomende, Geeft mij uw kookzel! Ik fta af van het Regt, dat gij 'er voor vordert. Misfchien, peinsde ik bij mij zelve, is dit eene vliegende begeerte, die zeer fpoedig, na het genot, door een terugneemend berouw Haat gevolgd te worden; ik zal genoegzaame verzeekering neemen, voor het geen hij mij afuaat. Ik vorderde een eed, en hij deed denzelven. De ligtzinnigheid van mijn Broeder had dit zijn verlies nimmer volgens deszelfs weezcnlijke grootheid berekend; maar de droefheid van mijn Vader over dit zijn bedrijf, deed hem welhaast bezeffen, dat zijn voorbaarige drift en onbezonnen begeerte hem wezenlijke en blijvende goederen voor een linzcnkookzel, voor een oogenbliklijke ftreeling van zijn fmaak, had doen wegfmijten. Hij vattede een geweldigen afkeer tegen mij op, en gaf mij den naam van bedrieger. Hij was woest en fterk, dus kwam 'er geene bedaarde wederlegging te pas. Mijn Moedér uitneemende in haar fchik, ever deeze handeling, ruimde alle de zwaarigheeden op, die eene heimlijke knaaging telkens bij mij deed opwellen. Uw Broeder, zei zij, is iemand, die geen A 5 êe"  ïo JACOB. gebruik weet te maaken van de zegeningen, die de God des Hemels aan Abrahams zaad heeft toegezegd. Gij ziet zijne onbesuisdheid, zijne losheid en woestheid. Zou het lot der gezegende Nakomelingfchap afhangen van een Man, die, om aan eene liefdedrift te voldoen, zig met onze en Gods vijanden wil vermaagdfchappen, en die, om een mond vol eeten, de grootfte zijner rechten verkoopt?'t Is een wenk van den Hemel, die u aanfpoorc, om in alles die geenen te worden, waertoe uwe deugd, uw verftand en bedaardheid u het volkomenfte recht geeven. Gij arbeidt niet voor u zelve, dan zoud gij de toegeeflijkheid zelve kunnen zijn; ~ neen! uwe zorgen moeten zig uitftrekken tot een geheel Volk, dat tot den afloop der eeuwen toe, de bewondering der Waereld zal blijven, en het grootfte gefchenk, dat de hoogfte goedheid immer deed, denVerlosfer der Menfchen, in zijn midden, zal zien gebooren worden. Zij wist ook den ongemaklijken ouderdom te bevreedigen, en ezau vergat zijn wrok,— of liever, zijn haat viel in een fluimering, om bij de eerfte terging, in volle woede, te ontwaaken. Offchoon nu mijn Broeder, door zijne huuwlijken met vreemden, de grootfte fmart aan mijnen  I. BOEK. t* «en Vader veroorzaakte, bleef de oude Man hem echter de voorkeur geeven boven mij. Ik weet dat 'er een onwederftandlijke zugt is, die ons den een boven den ander doet beminnen, en die zig door geene verdienften, in haare keus, laat bepaalen. — Ik zou het mij getroost hebben! dan mijn Moeder, de nadeelen inziende, welke de geneegenheid van haaren Egtgenoot voor ezau mij te berokkenen öond, poogde dezelven aftewenden, ten kosten van alles wat het wilde. rachel gevoelde het dwangvermogen der moederlijke tederheid; zij liet eene onwillekeurige zugt, en jacob vervolgde: Toen mijn Vader het einde zijner dagen voelde naderen, wilde hij nog alles voor mijnen Broeder doen, wat zijne magt toeliet. Hij riep ezau en fprak hem aldus aan: Gij weet welk een teder hart ik u fteeds heb toegedraagen! hoe veele poogingen ik heb aangewend, om uw geluk te bevorderen! Nimmer zou deeze mijne vaderlijke liefde vcrflaauwen: de opeenvolging der jaaren zou ze flegts verfterken, en gij 'er telkens de vergrootende blijken van aanfchouwen. Dan, mijn Zoon! ik ben tèn einde van den loopbaan, die de Voorzienigheid aan mijn tijdlijk beftaan heeft voorgefchreeven. Uw Vader fnelt ten grave, en  7* JACOB, en misfchien zult gij, binnen kort, z» wel mijne liefde als mijne voorzorg moeten misfen. In dit voöruitzigt, mijn waarde Zoonl zijt gij mij dubbel dierbaar,-en vordert de tederfte genegenheid van mij, dat mijne zorg» tot na mijn dood, zig over u uitftrekke! Ga derhalven heen! gij weet mijne geliefkoosde fpijze. Vang eenig wildbraad voor mij, en ■bereid het op die wijze, welke gij weet dat mij aangenaamst is." Als gij wederkeert, mijn Zoon! dan zal ik u alles geeven, dan zal ik den besten zegen over u uitipreeken, die niet niisfen kan zijne flipte vervulling te hebben. Niet voor dat ik u gezegend hebbe, zal mijn ziel rusten, maar als dan ook, kan ik in vreede ontflaapen, en de zekere rust in de ftille vaderlijke graffpelonk betrekken. Hl Mijn Moeder had dit gefprek beluisterd. Naauwlijks' was mijn Broeder vertrokken, of zij keerde zig, met de uiterfte verbaasdheid tot mij, en fchattede mij genoegzaam voor verlooren. .Wat baat het ons nu, zei zij, dat gij het eerstgeboorterecht zijt magtig geworden, ten kosten van den haat uws- Broeders? Wat baaien mij al de poogingen, onophoudelijk, bij uwen Vader aangewend, om zijn hart voor u te gewinnen? ezau gaat heen, en koopt den bes*  I. BOE K. ïg besten zegen voor de oogenbliklijke ftreeling van den veegen fmaak eens ftervenden Grijsaarts! Die zegen zal hem boven uw ver- kreegen voorrecht,en dat oneindig meer zegt, zal hem boven uwe deugden en verdieniten verheffen! Hij zal uw heer en gij zijnen verachtlijken dienstknegt worden. Mijne Moeder weende. Ik errinerde mij; de rechtvaardige wedervergelding, van de opperde Rechtvaardigheid. Dat Eerstgeboorterecht, mijn Moeder! antvvoorde ik haar, heb ik verkreegen voor een Linzenkookzel, de gehoopte vrugten van dat Recht gaan voor eeuwig voor mij verlooren, om een mondvol fmaaklijk wildbraat! 't Is niet de prijs, hervattede zij, welke gij bij de verkrijging van dat recht in aanmerking hebt te neemen! Gij hebt aanfpraak op die voorrechten en die zegen,welken 'er aan verknogt zijn,uit hoofde van uwe verdienden! — was her mijn pligt niet, de deugd van nederigheid in u aantekweeken, ik zou u dit vollcedig bewijzen. Indien, viel ik haar in de reden, dit tijdlijk geluk, 't welk mijnen Broeder te beurt Haat te vallen, hem deugd en verdienden zal doen naarjaagen en verwerven! o! dat hij dan een dubbelen zegen erlange! — mijn Moeder! — ■ uwe  H JACOB. uwe liefde, uwe tederheid is mij genoeg, en gij zult een Zoon, en ik een Broeder hebben, die ons geluk voltooien, en alle onze geneegenheid en hoogachting verdienen zal. Op deeze uitdrukking fchooten haare oogen, andermaal, vol traanen, en omhelsde zij mij met eene tederheid, die het hoogfte toppunt bereikte. Gij zult uwes Vaders zegen hebben! riep zij met vervoering uit, het koste wat het wil! Zij bedagt zig een oogenbük , en eene Vrouw, of, dat alles zegt, eene tederliefhebbende Moeder zijnde, ontbrak het haar aan geene uitvinding ter bereiking van een oogmerk, 't welk zij zig zo vastlijk had voorgefteld. Hoor, mijn Zoon! dus vervolgde zij, ik gevoel eene hemelfche aandrift! ik weet een middel om u dien zegen te doen verkrijgen. Dit woord verleevendigde mijne hoop. — Ik gunde mijn Broeder den besten zegen, ja! — maar wie kan fteeds zichzelven over 't hoofd zien, als hij zig in 't geval bevind, omzijn tijdlijk geluk te volkomen? zulk eene grootheid van ziel is te veel gevergd van een behoeftig, van een fteeds begeerig flerveling! — en de aanfpooring, — de belofte van eene Moeder, wier deugd wij vereeren! ■ wie kan 'er tegenftand aan bieden? Ga  L BOEK. 15 Ga heen! zei zij, vervolgens,raadpleeg niet langer met de Broederliefde, maar hoor de Item van een pligt, welks naarkoming het loc der Volken, ja! der Waereld bepaalt, of, zo gij die item verdooft onder uwe overmaat van kinderlijke tederheid en broederlijke goedwilligheid, hoor dan uwe Moeder, die thans u gebied, en welke gij gehoorzaamen moet. (Mijn hart klopte.) Ga heen naar de Kudde en haal mij twee jonge geitjes. En waartoe, mijn Moeder? vroeg ik. Deezen, antwoorde zij mij, zal ik ten fmaaklijklten voor uw Vader toebereiden. Ik weet waar op hij gefteld is. Gij zult hem die brengen, en u voor uwen Broeder ezau bij hem uitgeeven. (Ik bloosde.) Ik verfta de taal van uw deugdzaam hart, mijn Zoon! hervatte zij op een toon, die mijne trotschheid uit haare fluimering wekte; uwe edelmoedigheid, uwe kieschheid en verheevenheid van ziel, fpreeken van uwe wangen mij toe! maar wederhoud hen, om mij tegen- tefpreeken! Juist zij zijn het, die mij aanzetten , om u dien zegen te bezorgen, welke door deeze deugden, zig toe over de laatfte Na-  ió~ J A C O B. Nakomelingfchap, en van het eene einde der' aarde tot het andere verfpreiden moet! —Hebt gij voor een Linzenkookzel uws Broeders eerstgeboorterecht gekogt, en zouden 'dan twee geitjes u te hoogen prijs toefchijnen, om uwes Vaders besten zegen te verwerven ? Dit laatde verwijt duuwde zij mij met een tedere grimlach toe. Ik gevóelde deszelfs volle zwaarte. Echter ondervond ik, dat, in het misdaadige, de eerde dap de grootde, de onwederdandlijkde aanmoediging voor de volgende is. . Mijn Moeder fneed mij alle verdere tegendreevingen af, door mij de kortheid des tijds voor oogen te dellen. Een oogenblik langer vertoevens, aldus drong zij 'er op aan, duit u, voor eeuwig, buiten het genot van het wenschiijkst geluk en de hoogde eere. Thans bedoot ik tot de zaak. Eene onbekende kragt voerde mij als buiten mij zelve! mijn verdand, mijne deugd zweeg! en een Hem, welks gezag ik niet bepaalen durf, daar de- bedrieglijkheid van ons hart mij al te wel bekend is, riep in mijn binnende: gehoorzaam uwe Moeder! Niets dan eenige zwaarigheeden in de uitvoering fchooten 'er langer bij mij over. Maar ~  I. B O E K. 17 Maar hoe is het rrïboglijk, voerde ik haar te gcmoete, dat ik mij, bij mijn Vader * voor mijn Broeder kan doen doorgaan? Welk een onderfcheid is 'er niet tusfchen ons beiden! Hij van een zuchtig, gezet geitel, en ik teder en week! — Zo het gezigt en gehoor van den fchranderen Izaak al te misleiden mag weezen, hoe is het mooglijk, zijn gevoel te bedriegen? De ruigheid en barschheid van een door de lugt gehard vel, of dit tedere vleesch. • Bekommer u deswegens niet, dus brak zij mijne reden af, ik zal, dan het vel der Geitjes bekleedzels voor uwe handen en voor uwen hals bereiden, — dan zal het naauwkeurigst gevoel van den Grijsaart zig vergisfen, — en gij den zegen wegdraagen. Helaas! berftede ik uit,den zegen! Indien het flegts geenen vloek zij, door de ftervende lippen van een misleiden Vader, over zijnen onbefchaamden Bedrieger uitgedonderd? Welk een week hart, riep mijne Moeder uit, in den Man,wnarop de volgende Eeuwen zig beroemen, en naar wiens voorbeeld zij zig vormen moeten! Gij fehept zwaarighee- den om uwe aarzeling een glimp te geeven.— Bijna zou ik u dien zegen onwaardig keuren! — Wilt gij dan uwe Moeder doodlijk B be-  i8 JACOB. bedroeven ? Alles hangt van deeze oogen- blikken af! — Zo gij den zegen mist, — dan mis ik het leeven en gij uwe Moeder. Zij wierp zig in een foort van vertwijfeling neder, die in eens al mijn moed aanvuurde. Zie mij gereed! riep ik, en mijn gang naar de deur rigtende. Mijn Zoon! dus liet haar vervoerd hart zig uit, terwijl zij oprees en mij aan haaren boezem drukte: ga heen! wees mij gehoorzaam, en zo uw Vader u mogt vloeken, ftel u gerust! die vloek kome op mij! Ik ging! — met een kloppend hart ging ik! Ik greep twee der fchoonfte Geitjes: zij werden vuur onder mijne armen: met deezen, (dagt ik,) zal ik den vroomften Vader bedriegen, en den oudften Zoon van zijnen zegen berooven! Weinig verfchilde het,of ik keerde weder te rug; want, ach! mijn rachel! mijn hart is niet gevormd tot bedrog. Mijne Moeder, misfchien mijne twijfelmoedigheid voorziende, kwam mij halverweeg te gemoete. Ik zal u zo weinig vergen als mooglijk is, zei ze tegen mij, mij de Geitjes afneemende, alleenlijk volvoer het geene buiten mijn bereik is! Zij bereidde de flagtoffers van mijn geluk, zo  I. BOEK. i9 £0 als zij ze noemde, met allen mooglijken fpoed. Ik aanfchouwde het met een gelaat, 't welk haare bedugtheid verleevendigde. Zij fprak mij nieuwen moed in, indien men moed kan heeten, wanneer men zijn geweeten geweld aandoet, en voor deszelfs waarfchuwende Hem de ooren flopt. Toen alles gereed was, kreeg zij de beste klederen van mijn Broeder: beevende trok ik dezelven aan ! 6 Mijn Waardfte ! voor een deugdzaam hart is het pleegen der zonde ondraaglijker dan het ondergaan van deszelfs ftraf. Zij rustede mij verder toe. Nu zijt gij ezau! zei zij al glimlachende tegen mij. Maar met het zwak gevoel van jacob! antwoordde ik fchreïende. Zij bemoedigde mij zo veel zij kon. Ik ging en de ongeruste Moeder volgde, met zagte fchreden, mij agter na: fluifterende tegen mij, met halve woorden, zo lang zij haare aanfpoorende ftem buiten het bereik van mijn Vaders gehoor oordeelde. Toen ik den drempel optrad van het vertrek , waar mijn Vader zig op het rustbed bevond, was het even als of mijne voeten ver(lijfden. Ik ftond eenige oogenblikken onbeweeglijk. Mijn Moeder, het niet waagende, B a eeni-  ao JACOB. eenige woorden meer te uitten, gaf mij een zagte floot; ik keek om, mijn oog had iets- verwijtends in; zij gaf mij een gebiedendenwenk. Neen! dagt ik, God moet meer gehoorzaamd worden dan den mensch! en deed eenige treeden te rug. Thans veranderde het moederlijk gelaat, in dat eener vertoornde Vrouw! De verontwaardiging blikfemde uit haare oogen; ik ont- ftelde; vergat mij zelve, en trad re- gelregt naar mijn Vader: reeds had de Grijsaart mij gehoord, toen ik andermaal naar mijne Moeder omkeek, die andermaal de vriendlijke Engel was geworden; in welken, ik mijne Moeder erkende. Mijn Vader! zei ik, mijn ftem zo veel veranderende als mooglijk was. Hier ben ik, mijn Zoon ! Maar, wie zijt gij ? vroeg de twijfelende Grijsaart, wiens oogen te zeer verduisterd waren, om een juiste onderfcheiding te maaken. Wie zijt gij? —— welk eene ontzaglijke vraag! Mijne lippen klemden op elkander; mijn tong verftijfde; mijn boezem jaagde, èn mijn gewisfe wilde, dat ik zou antwoorden: een bedrieger! Tot welk een duuren prijs heb ik dien zegen gekogt! Maar is het een zegen, ■ ... die  L BOE K. die met zo vecle wroegingen vergezeld gaat, en mij van rondom met doodsangften en vervaarnisfen omringt? Misfchien ontftonden mijne aarzelingen, door den aandrang van het ridderend voorgevoel, dat ik mij een vloek op den hals haalde! Mijne Moeder zig op een afftand plaatfcnde-, dat ik haar zien kon, verbleekte in die oogenblikken, dat ik niet antwoordde. Zij verroerde zig niet; maar ftaarde op mij, met een oog, welks hevige taal mijn ziel doorfneed. De altoos vriendlijke Moeder vermag alles, door een grimmig gelaat, op den tederhartigften Zoon. Ik ben e z a u , uw eerstgcbooren! antwoordde ik fchielijk aan mijn Vader, op wiens lippen reeds wederom dezelfde onderzoekende vraag zweefde: ik heb gedaan, 't geen gij mij belast hebt. Sta nu op en eet van mijn Wildbraat, op dat ik uwen zegen erlange! De godvruchtige Izaak verwonderde zig over mijne fpoedige wederkomst. Hoe is 't mooglijk, mijn Zoon! vroeg hij, dat gij het zo dra gevonden hebt? Thans moest ik voortgaan. De eerfle bedrieglijke ftap, werd fpoedig door een menigte anderen gevolgd. De Ileere uwe God, dus dubbelzinnig was B 2t mija  as JACOB. mijn befcheid, heeft het mij dus fchielijk doe» ontmoeten, mijn Vader! Dit antwoord voldeed den onzekeren Grijsaart niet. Zekerlijk verraadde mijn zwakke ftem mij; mooglijk wel baarde mijne uitdrukking hem verdenking. Ezau zou, voorzeker, geheel anders geantwoord hebben. Nader mij, dus vervolgde mijn Vader, op dat ik, daar mijn gehoor twijfelt, mij door het gevoel verzekere, of gij ezau zelve zijt of niet. Behoef ik u te zeggen, mijn rachel; wat 'er op dat oogenblik in mijn binnenfte omging? Op elke trede,die ik mijnen eerbiedwaardigen Vader naderde, werd mijn hart als toegefcbroefd! Het denkbeeld van door hem ontdekt; als een Bedrieger weggejaagd, en, in ftede van door hem gezegend, door hem vervloekt te worden! ■ ach! mijn Waardfle! folterender oogenblikken kunnen de eeuwigöngelukkigen niet beproeven. Ik ftond nu voor hem. Hij had zig opge-* rigt in 't bedde. Hij ftak de van ouderdom beevende hand uit. Zijn gelaat ftond twijfieU agtig, en geen zondaar kan angstvalliger voor het oordeel ftaan, dan ik voor hem ftond. Bij elke opening zijner lippen verwagtte ik mijn vonnis. Hij bevoelde mij met oplettendheid;  ï, BOEK. 43 heid, en herhaalde zijn onderzoek! In alle benaauwde tijdftippen van mijn leeven had ik fteeds den toevlugt tot God genomen, en mijne onmaatige vrees voor de dreigende gevaaren verdweenen gezien; en werd mij altoos een moed ingeboezemd, die groot genoeg was, om onder de rampen niet te bezwijken ! Maar thans, helaas! ftond mijn Vader op 't punt om zig over mij te vertoornen, en de hemel om zijn bedroogen Ouderdom te wreeken! Waar was nu mijn toevlugt en wat was mijn voorukzigt? Dit onderzoek voldeed mijn Vader niet geheel. Het kunftige ruig, dat mijne handen en hals bedekte, deed hem ten dien opzigte gelooven, dat ik zijn Zoon ezau was; dan! mijn fpraak liet niet weinig twijffeling bij hem agter. De Item, zei hij, is de ftem van jacob; maar de handen zijn die van ezau. Behalven de doodlijke beklemdheid, die ieder oogenblik vergrootte, ftelde mij deeze laatfte uitdrukking eenigzins gerust. Mijn Moeder hield intusfehen niet op van mijn aanmoedigende wenken te geeven. Zijt gij dan mijn Zoon ezau zelf? Dus vervolgde mijn Vader. Welk eene pijniging! Ik dwong mijn ziel anderwerf een misdaad af, en antwoordde hem: ik ben het. B 4 Kom  24 JACOB. Kom dan nog wat nader, ging hij voort? op dat ik van het wildbraad mijns Zoons eete, en mijne ziele u zegcne! Ik trad digt bij hem, en bediende hem van fpijs en drank. Toen hij gegeeten had, wendde hij zig, andermaal, tot mij: Ik verfchrikte en verwagtte een nieuw onderzoek. De rechtvaardige, mijn rachel! is fteeds moedig en onverfchrokken; maar de godlooze en boosdoender fiddert op de ritfeling van een blad. Kusch mij, mijn Zoon! zei de tederhartige Vader, terwijl hij den ftrammen arm om mij heen floeg, en mij tederlijk aan zijnen boezem drukte. Ik bevogtigde dien vaderlijken boezem met een vloed van traanen: ik gevoelde dat ik onwaardig was om één oogenblik op, den zeiven te rusten. Deeze omhelzing deed mijn bedrog volkomen zegepraalen. De kleederen van mijn Broeder, welken ik aangetrokken had, hadden den bijzonderen reuk , (die elk mensch met zig voert, ) van hunnen eigenaar behouden Twee zijner zintuigen pleiteden dus voor mijn leugen , zijn reuk en gevoel; en één fprak mijne betuiging fiegts tegen , zijn gehoor naamjijk, 't welk hij des te gemaklijker kon doen zwijgen, om dat hij van zijn Zoon JA-  I. BOEK. *5 jacob , geen bedrog van die [grootte verwagtte. Hij aarzelde dus ook niet langer, om den zegen over mij uittefpreekén. Zie, dus fprak hij, terwijl ik met biddende handen voor hem nederknielde, zie de reuk mijns Zoons, is als de reuk des velds, dat de Hcere gezegend heeft! Zo gèeve u dan God van den daauw des Hemels en van de vettighecden der aarde; benefrens een menigte van tarw en most. Volken zullen u dienen, en Natiën zig voor u nederbuigen. Wees lieer óver uwe Broederen, en de Zoonen uwer Moeder zullen zig voor u nederbuigen. Vervloekt zij hij, die u vervloekt, en die u zegent,zij gezegend! Voor eenige oogenblikken vergat ik het gepleegd bedrog. Een hemelfche gloed door< drong mij. 't Was of de bevestiging van deezen zegen onmidiijk van den Hemel mijn ziel werd ingeftort. Ik geloofde en kuschte, met blijde verrukking, de handen van mijnen Vader. De Godheid dulde misfehien deeze misleiding, om dat ze mij tot den zegen der volken uitverkooren, en mijnen Broeder ezau verworpen had. Aanbidlijke Voorzienigheid! Uwe handelingen met de menschenkinderen zijn vlekloos, doch zij vernietigen onze overtreedingen niet. B 5 Naauw-  «6 JACOB. Naauwlijks was ik van mijnen Vader vertrokken, toen mijn broeder ezau binnen trad. Hoe donderde elk eene zijner Happen mij in de ooren. Ter loops befchouwde ik hem. Ik week ter zijden, angftig en fidderende; mijn geweeten, riep mij toe, dat hij mijn bedrijf op mijn gelaat kon leezen. Onbewust van het geen 'er gefchied was, haastede hij zig om het gevangen wildbraat gereed te maaken. Mijn moeder was in eene blijkbaare verleegenheid. Zij verheugde zig over mijnen verzekerden zegen, doch voorzag teffens de gevolgen der billijke Broederwoede. Die zegen voorfpelde mij leeven en welvaaren, 't is waar! maar die zegen was be¬ drieglijk eenen bijzienden grijsaart ontwrongen, en kon die list haar gerust ftellen, dat de Almagtige 'er zig mede te vreede, en dien zegen voor waarlijk gegeeven hield? Zie daar de bron haarer volgende twijfelingen! Zie daar de onzekerheid, die als nog beftendig mijne ziel martelt! Ezau maakte zijn vangst op de fmaaklijkfte wijze gereed: zijn moeite ftond het grootfte loon te verkrijgen: vergenoeging blonk op zijn gelaat: met de fchotel in de hatld ftreefde hij 't flaapvertrek mijns Vaders binnen: ik zag zulks  I. BOEK. S7 zulks en ontroerde: ik naderde de deur, om den uitflag te aanfchouwen. Mijn Moeder deinsde agtervvaards : ezau was ook haar Zoon: het bloed fprak! > zijne uitfpoori- ge blijdfchap, zijne naderende verfchriklijke teleurstelling! Zij gevoelde,bij voorraad, de fraart van hem, wien zij onder 't hart gedraagen had. Mijn Vader, riep hij uit, fta nu op! Iïicr ben ik met het wildbraat! Eet nu van het zelve, op dat ik uwen zegen ontvangc ! Schigtig rees de verbaasde Izaiik ovcreinde. Hij geloofde zijn gehoor niet. Veel eer fcheen het hem een benaauwende droom te weezen. Hij had duidlijk de ftem van ezau, (die geen twijffel bij hem overliet,) gehoord. Hij ontgaf het zig echter, en zig gerust willende ftellen, vroeg hij op een toon van verwondering; wie zijt gij? Nog vermoedde mijn Broeder geen erg. Hij dagt, dat de grijsaart uit een fluimering ontwaakte, of dat zijn feilend gehoor hem kwalijk begreep. Ik ben uw Zoon, (antwoordde hij, met volle vertrouwiijkheid, dat dit antwoord zijn Vader in de grootfte blijdfchap zou vervoeren;) uw eerstgebooren, uw ezau! Even gelijk de rollende donder, die door ver-  «8 JACOB. vernielende blikfems vergezeld, de vrolijke bruiloftsreïen overvalt, en de bloem des herderlijken gezelfchaps, de beminde bruid, voor aller oogen, leevenloos doet nederftorten; de fpraaklooze fchrik op het gelaat der gasten vcrfpreidt, maar vooral den bruidegom met eene doodlijke verbaazing treft,even alzo ontroerde de verfchalkte Vader, toen ezau hem toeriep, dat hij zijn Zoon, zijn eerstgebooren Was! De oude man kon op dat oogen- blik geen woorden voortbrengen. Zijne verfchrikte houding ontroerde mijn Broeder, die niet wist wat hij van deeze geweldige aandoening des grijsaarts maaken moest. Van dit treffend toneel was ik een ongezien getuige, ö! Hoe joeg mij het hart ten boezem uit! ■ Van al de onheilen, die dit bedrog mij op den hals haalde,van de afgrijslijkfte vervloekingen zelfs, die ik mij toerekende verdiend te hebben, was 'er geen vinniger fmart, dan dit denkbeeld, van mijn Vader , mijn Vader , • bedroogen te hebben! Ach! elke letter was een hel, die in mijn boezem blaakte. Izaük bekwam een weinig. Ezau Haarde op zijne lippen , ■ en had reeds , vmgtloos, naar de reden van deeze ontroering gevraagd. — JNIijn Vader! riep hij, — Wie  I. BOEK. 29 Wie zijt gij ? vroeg de grijsaart andermaal , even als verbeeldde hij zig, dat het gëgeeven antwoord een beguicheling geweest ware. Ik ben ezau! was het befcheid van mijn Broeder, die teffens 's Vaders handen greep en tederlijk drukte; ik ben uw Zoon, uw eerstgebooren. — Kent gij mij niet meer? — Ik kom om uwen zegen, mijn Vader! welken gij mij beloofd hebt! Mijn zegen? Ach! viel de grijsaart hem in de reden. Wie was het dan die het wildbraat gejaagd en mij zo even gebragt heeft? [Ezau verbleekte. ] Zou uw Broeder jacob? [Horen en zien verging mij.] Mij misleid hebben? [Ezau gilde] Eer gij kwaamt, is mij wildbraat gebragt. — Ik dagt dat gij het waart. ■ Ik heb van alles gegeeten! — Ik heb hem gezegend, — en, mijn Zoon! hij moet gezegend blijven. Mijn Broeder gaf een luide fchreeuw; vloog op en maakte een wanhoopig gebaar. Ik las de fpijt, de woede, de wraak en de vertwijfeling op zijn [gelaat. In zijn verwildering riep  30 JACOB. riep hij telkens uit: zegen mij ook, mijn Vader! zegen mij ook! Uw Broeder, dus vervolgde mijn Vader, is gekomen met bedrog, en heeft u uwen zegen ontnomen! . Het woord bedrog drong mij als een blikfemfchigt door 't hart. Dat verwijtende woord vloeide van de lippen van mijn Vader! Ik ftond, en meende toetefchieten; mij aan de voeten van mijn Broeder, mij op den boezem van mijn Vader te werpen; vergiffenis te fmeeken en afftand van den geroofden zegen te doen! Reeds deed ik eene trede voorwaards; mijn moeder kende mijne gevoeligheid; fchoot toe en trok mij te rug. Ik fnelde naar mijne eenzaamheid, en befchreide met heete, met vertwijfelde traanen, het wenschlijkfte op aarde, den Vaderlijken zegen. Ezau was daarop in verwijtingen uitgebarsten, en zwoer, in de hevigheid van zijnen toorn, mij den dood. Mijn Vader zegende hem ook, doch het verzagtte dien opgevatten bitteren wrok niet, die alleen op de voleindiging der dagen van mijnen Vader wagtte, om zig geheel op mij uitteftorten. Welke andere aandoeningen het hart mijner Moeder ook beftormden, de vrees voor mijn be-  I. BOEK. 3I bedreigd leeven was onverdraaglijk voor haar tederlievend hart; en, in de daad, zij had te dugten,dat zij op eenen dag van twee Zoonén teffens zou beroofd worden. Zij ftond 'er op, dat ik mijne ouderlijke wooning verlaaten en mij naar uwen Vader begeeven zou. Blijf, zei ze tegen mij,bij mijn Broeder laban, zo lang tot dat de gramfchap uwes Broeder bedaard, en 'er voor u niet meer te vreezen zij. Ik zal u tijdig van alles onderrichten, en, niets meer te vreezen hebbende, kunt gij tot mij wederkeeren. Vermits het haaren geliefdften Zoon gold, was mijne Moeder rijk in uitvindingen. Schielijk vond zij een voorwendzel tot mijn vertrek. Ik viel mijn Vader te voet; naauwlijks geraakten mijne kniën den grond , of mijn vergrijping was vergeeven. Hij ftond 'er op, dat ik tot uwent zou reizen en zegende mij andermaal. Het overige is uw bewust. In al dien tijd, mijn rachel! dat ik het gelukkigfte leeven in uwe armen Heet, dat uwe liefde, oneindige maaien, den broederlijken haat opwoeg, heb ik geene tijding van mijne Moeder ontvangen, op welken ik veilig tot haar kon wederkeeren: een zeker bewijs, dat de wraakgierigheid mijns Broeders nog niets van haare vreeslijke kragt verboren heeft. God  #a JACOB. God beval mij naar het Land mijner Vadéren, naar mijne Maagfchap weder te keeren* Ik aarzelde nietj om daadlijk aan dit bevel te gehoorzaamen. De Almagtige beloofde mee mij te zullen zijn! Deeze verzekering behoorde mij gerust te ftellen! 't is waar mijn Waardfte! Dan! zij is mij in een droom gegeeven! ■ Maar, voerde rachel haaren kleingeloovigen Gade te gemoet; 't bleek immers alzins, dat die droom Godlij k ware. Ik verbeeldde mij zulks toe dus verre, antwoordde jacob: maar het berigt, dat ik wakende ontvang, doet de gedroomde verzeke-1 ring telkens verdwijnen. Wat berigt hebt gij dan ontvangen? vroeg de gaandegemaakte nieuwsgierigheid der tederbezorgde Egtgenote. Ik moet u het ganfche geval verhaalen, gaf hij ten antwoord: Niet verre van hier, op die plaats welke ik met den naam van Mahanaim beftempelde, had ik mij in afgetrokken befpiegeling nedergezet, ter zijde van onzen weg af, in eene eenzaamheid, die fomber genoeg was, om 'er angstvallige verbeeldingen te hebben. Al de gebeurtenisfen, zo verwoestende voor mijne rust, zweefden mij door het hoofd. Ik berekende de veelvuldige kanzen die ik had, om  I. BOEK. 33 om den ten onrecht verkreegen zegen mis, en de rampen, die de misdaad zeker vergezellen, in den mond te loopen. De overweeging daarvan ftond mij op een vloed van traanen; en moede van weenen en zugten viel ik in eene zagte fluimering. Ik droomde, „dat ik mij in een lustig oord bevond. De rijke Natuur lachte mij van alle zijden toe. De vriendelijke hemel was onbeneveld, en de leevenfchenkende zon deelde dubbele verheugingen uic, aan alles wat voor Zagtllreelende vermaaken vatbaar was. De onfchuldige liefde fprong van tak tot tak, of dartelde door de grazige velden. Geen hare klopte 'er in deezen oord, of het ontwaarde zaligheeden, waar van de waereld alleen de naamen kent. Gij, eenigfte Zaligheid onder de tijdlijke voorrechten, gij, mijn rachel! zat aan mijne zijde, en de hoogfte wellust van mijn vaderlijk hart, mijn jozef, vermaakte zig met de fpellen der onfchuld,en fchafte ons ftof tot de vergenoegdfte lachjes." „ Mijn ziel was geheel opgeruimd. Die wreede behandeling, die folterende knaaging, die allerwegen mij op zijdèn bleeven, hadden mij hier verlaaten. Ik was even gelijk die Lijders, die, op eenmaal, van de hevigfte pijnen onthceven wordenda, al de hemelfche ftreelinC gen  34 J A C o B. gen der volkomen herftelde gezondheid genieten, en 'er al de waardij, al het geluk van gevoelen." „Regt tegen over ons verhief zig een dikke ftofwolk. Zij viel het eerst onder uwe opmerking. Gij wees mij derwaards. Ik zag ze: eene kleine ontroering, •—- en gij klemdet mijne handen tusfchen de uwen. j ozef op eenigen afftand van ons af, en aan dien kant zig bevindende,' fmeet het' kinderlijk rpeelgoed uit de" hand;kwam verbaasdlijk naar ons toe loopen, en, zo veel de fchrik hem toeliet zig uittedrukken, beduidde hij ons,- dat 'er gewapende lieden op ons af kwamen, wier klederen met bloed bevlekt waren." „ Gij ontroerdet en zogt eene fchuilplaats in mijne armen, jozef drong zig weenende en gillende tusfchen mijne kniën. Beurtlings floeg ik het oog op u beiden, en beurtlings voelde ik mijn ziel door huüwlijksliefde en kindermin verfcheuren. Er heerschte een voorge¬ voel in mijn hart, dat mij den dood voorfpelde , en een reeks van onheilen voor de verbeelding fchetste , waarvan gij en mijn Zoon, de jammerlijke offerhanden zijn zouden." „ De Gewapenden, bloedig, wreed, affchuuwlijk in hun voorkomen, zetteden het recht op ons  I. BOE K. 35 ons aan. Geen weg ter ontkoming was 'er. Van verre bedreigden zij ons reeds. Jozef floeg een oog op mij, dat mij doordrong, en mijn boezem van een reet. 't Smeekte om de Vaderlijke befcherming, welke ik niet verkenen kon! Gij kent mijne liefde voor dien Zoon, naast u is hij mij het dier- baarfte op deeze aarde! Gij zaagt de wor- fteling mijner hartstogten; de bezwijking van mijn moed, en het] overwigt mijner folteringen ; de bloedgierigheid naderde ; een dubbel heirleger van onverbidlijke wraakzugtigen Hond op het punt van ons aantevallen ! Gij gaaft een luide fchreeuw; viel aan mijne voeten ; floeg een oog van eeuwig vaarwel , van verfcheurende bezorgdheid op mij, en blies den adem uit. De Bloeddorst fchoot toe; zij had de verfchriklijkheeden van den afgrond ontleend; brein en bloed drupten van hunne klaauwen; 't waren monfters, die flegts een zweem van menfchelijke gedaanten hadden aangenomen, om des te afgrijslijker voorkomen te hebben! — Men greep jozef met eene moordzieke vuist in de tedere borst; van allen kanten viel men op deeze om hulp fmeekende on- fchuld aan: men hield mij tegen; men grijnsde mij toe; men fleurde dien geliefden C a Zoon,  36 JACOB. Zoon, voor mijn oogen , • door heggen en ftruiken, over puntige rotzen en doorniigtige wegen; het bloed gudste uit ontelbaare wonden en fpatte mij in 't aangezigt; mijn Vaderlijk hart floeg tot vervloeking en woedde over; men belachte mij. Einde¬ lijk begaaven mij de kragten. Ik zou magtloos nedergevallen zijn: men befpeurde dit, en, begeerende de maat van mijn lijden vol te meeten,en de ijslijkfte foltering bij mijne ondraaglijke lijdingen te voegen, werd mijn Zoon, mijn jozef, door dit heir van Helgedrogten in Hukken van een gereeten! Dit was te veel voor mij ! te hevige ontroering, waarvoor de flaapende verbeelding niet beftand was; dit deed mij ontwaaken." Ik deed mijne oogen open en keek verbijfterd in de rondte. Het klamme doodzweet drupte van mijne beftorven kaaken. Ik kon mij niet verbeelden dit alles gedroomd te hebben. Eene overmaat van fmart, dagt ik,heeft mijn gevoel derwijze verdoofd, dat de wezenlijke voorvallen zig aan mijn verbijsterd brein voordoen als angftige nagtgezigten! Ik ftond op en zogt in die eerfte dwaaling naar de fpatten van het dierbaarfte bloed, dat 'er immer, ten mijnen opzigte, geplengd werd. Alles fcheen mij toe eene bloe-  I. B O E K. 37 bloedige gedaante te hebben. De beek was niet anders in mijne oogen dan als een {broom menfchenbloed, fnellijk voortvlietende, om dat 'er telkens nieuwe toevoer aan bezorgd werd. Ik wierp mij op mijn vorige zitplaats neder, om in vertwijfelde jammerklagten uitteber- ften, toen jozef naar mij toe kwam huppelen. Eensklaps veranderde het tooneel voor mijne oogen, of liever voor mijne verbeelding. De akelige Hel herfchiep zig in een zalig Paradijs, en mijn Zoon jozef was de gelukkige Engel, die door dit hemelfche Eden zweefde. Hij naderde mij en verwonderde zig over de vuurige omhelzingen en ongewoone blijken van Vaderlijke tederheid. Wat vreest gij, mijn Vader? Vroeg hij,want het oog van een kind was overvloedig in ftaat,om mijn ganfehe ziel op mijn gelaat te leezen. Na het voorbij flippen dier eerfle oogenblikken, hervatte de vrees haar voorige post. Dat niet gebeurd is, werd mij als toegeroepen, zal nog gebeuren. Ik ftelde het verwonderde wigt te vreede. Mijn verbeelding poogde mij op te dringen, dat een Heirleger van engelen rondom hem de wagt hield; dat zij mij de zekerfle tekenen van bewaaring poogden te geeven, en C 3 Jo  3§ JACOB. jozef zelf wees mij, mee een ernflige hand en geloovig oog naar den Hemel, en voerde een taal van vertrouwen, die eenen abraham vereerd zou hebben, en die niet anders dan door god zelvcn hem op de lippen gelegd kon zijn. Van daar, zei hij, is mijne redding! Vernederd door onverdiende onheilen zal her kwaade moeten flrekken, om het uitgeftrektfte goed daar te ftellen. Wat eigenlijk mijn vreugd ftremde, die natuurlijk in mij ontftaan moest zijn, weet ik niet! Of het gefchiedde door erinneringen van bedrijven, die mij nimmer rust kunnen geeven , dan of de geweldige aandoeningen mijne ziel te fel gefchokt hadden, of dat dit beiden plaats greep, althans ik voedde zint* dat tijdftip eene bekommering, die mij dag noch nacht rust liet. De nabijheid der Landftreek, waar mijn Broeder ezau zig bevind, baarde mij eene on* ophoudlijke kwelling. Ik wilde dezelve geheel opruimen , en zond Boden naar mijn Broeder, ten einde hem van mijne komst in dit oord berigt te geeven, niet alleen, maar hem ook mijnen dienst aantebieden, met alles wat ik zins mijn vertrek uit mijns Vaders huis bij irw Vader heb overgewonnen. Ik kon mij niet fterker vernederen, —- 0f liever, ik £ kon  I. BOEK. 39 kon zijn billijken toorn .niet zagter te gemoete komen, om denzelven aftewenden. Jacob zweeg eenige oogenblikken. En, vroeg de nieuwsgierige rachel, deeze Boden ! Zijn ze reeds wedergekeerd? — Een diepe zugt was het antwoord. Ik befluit, dus vervolgde zij,dat uw droom maar al te zeker, eerlang zijne vervulling zal krijgen. Ik weet het niet! gaf de twijfelmoedige Aartsvader haar ten antwoord. Mijn hoop ondersteunt zig alleen met de godlijke belofte; gij weet dezelve! Ik zal met u zijn! was de toezegging der eeuwige waarheid. Maar welk eene tijding,dus hield, de deelneemende Gade aan, hebben de Boden u dan gebragt, dat gij dus geheel neerflagtig van Geest zijt? Zij kwamen tot ezau, antwoordde jacob, dog hij zond ze weder te rug. Zeg tegen mijn Broeder, zei hij, alles wat gij gezien kebt i En het geen de Boden gezien hebben, was een Leger van vierhonderd gewapende mannen, die herwaards op ons aantrekken. Jacob bedekte, na dit gezegd te hebben, zijn gelaat;hij wilde niet dat zijne tedere weC 4 der-  40 JACOB. derhelft de traanen zou zien, die de verfcheurende zielsangst hem ten oogen uitperste. Waar is uw geloof? mijn jacob! Aldus tragtte de zelfstroostbehoevende Vrouw hem optebeuren: is het niet de Heere, wiens woord onveranderlijk is en wiens belofte nimmer faalt,die plegtig beloofde bij u te zullen weezen ? Is het niet op aandrang en bevel van het gunftige Alvermoogen, dat gij den togt naar uwe Maagfchap, naar het Vaderlijk Oord, hebt aangenomen? Hoe veele wederwaardigheeden zijt gij niet reeds doorgeworfteld! En, herdenk alles, waaraan gij den naam van rampfpoed kunt hegten; ga den loop naar van alle uwe onheilen! Gij zult 'er de leiding [en bewaaring van uwen hemelfchen Vader in ontdekken! Altoos was hij met u! Trek een befluit voor het toekomflïge' uit het voorledene en voeg zulks bij de hemelfche toezegging! Helaas mijn Waardire! , Moet een zwakke Vrouw ü vertroosten? De Godlijke belofte, antwoordde de dieper doordenkende Aartsvader haar, zegt alles ten mijnen opzigte! belooft de volle veiligheid van mijn perzoon! Ik zal met u zijn, zegt ze, en ik geloof dit. Ik vrees ook niet voor mij zelve. De waereld is mij te wol bekend, om mij een oogenblik te bekommeren, (mij zei.  I. BOEK. 41 zeiven flegts in 't oog houdende,) daar over dar ze mij te fpoedig ontvallen zal! Wie kan dit leeven kennen, en het beminnen? Neen, mijn rachel! De Belofte zegt mij te veel of te weinig! Te weinig, om dat zij mij uw leeven noch het leeven van mijnen jozef belooft! Te veel,om dat zij mij een beftaan verzekert, 't welk, zonder u, en zonder de hartader van mijn rust en geluk, zonder mijn jozef, mij duizendmaaien erger en onlijdlijker is dan de dood zelf. Ach! eenig voorwerp mijner tedcr- fte liefde! Gij, dit weet ik, hebt moeds genoeg, om te nerven, maar ik, ik heb geen moeds genoeg, om u te overleeven! — En den dood van jozef, ö eeuwige Voorzienigheid! indien uwe belofte eenen zegen in zig fluit, laat, laat mij dan dien Zoon! Bij zijn laatften doodfnik zou alles, uwe beste zegeningen zelf, voor mij in eenen vloek verkeeren. Waarom, dus voer rachel uit, waarom, mijn Boezemvriend! dwingt gij mij, om u verwijtingen te doen, daar gij vertroostingen van mij wagt? Waartoe zal de gezuiverde wijsheid, waartoe het vaderlijk geloof u langer dienen, indien het bezwijkt, op de gedagte, dat het eigendom deezer waereld, dat C 5 een  42 JACOB. een goed, 't welk gij op de voorwaarde van het te moeten verliezen, bezit, u ontvallen zal? Mijn ziel heeft zig met uwe ziel veréénigd! Eene edele liefde verbond ons, en hier op aarde begonnen wij eene verééniging, waarvan de afloop der eeuwen het einde niet aanfehouwen zal! Maar zijt gij de beftemming des fterflijken leevens vergeeten? Bedenkt gij niet, dat de waereld de deur der eeuwige volkomenheid zij, ■ en dat wij eenmaal fcheiden moeten om, voor altoos, onfeheid- baar veréénigd te blijven? Indien gij de waereld zo wel kent, om ze de geringde uwer wenfehen onwaardig te keuren, waarom vermoedt gij dan in mij de zwakheid, om zo veel prijs op haar genot te ftellen, dat mijne fcheiding van dezelve, u zulke martelende weemoedigheid kost? En waarom zoud gij uw Zoon, eenen vroegen Hemel misgunnen! 1 Vreezende u te zullen misfen, dan was het eene zwakke Vrouw, eene tedere Egrgenoote, dan was het een weereloos kind, eene hulplooze wees toetegeeven, dat zij met heete traanen dat kommerlijk vooruit- zigt bejammerden! Maar gij, gij, van den Almagtigen tot een Vader en Voorbeeld der volgende geloovigen uitverkooren! Zult gij kleinmoedig worden, zult gij weenen en ver-  L B O £ K. 43 vertwijfelen, op het denkbeeld dat eene Gade, dat een Zoon u ontvallen zal? Stel mijne zwakheid in het fterkfte licht! riep jacob: nooit zult gij haar in haare volle kragt vertoonen. » Moet mijn geloof ten voorbeeld der volken verftrekken! ■ Welaan ! mijne kleinmoedigheid vertrooste hen, die niet altoos gelooven kunnen. jacob rees op; omhelsde rachel, en begaf zig naar zijne Eenzaamheid. JA-  JACOB. TWEEDE BOEK. Ra c h e l nam ook den toevlugt tot het eenzaame. Zij had haare vertroostingen bij jacob willen doen gelden, en zelve gevoelde zij 'er maar al te zeer het onvermogen van. 'Er is een zeker iets in het menschlijk hart, dat zig der Reden of het Geloof niet onderwerpt: dat dikwerf een alarmkreet in ons binnenfte doet hooren, die door de aanfpraaken uit den Hemel zelve niet te fluiten of te beteugelen is. Men noemt het ongeloof; doch dit is 'er de juiste be- fchrijving niet van , om dat het veelal met eene wreede onzekerheid gepaard gaat, welke Godsdienst noch verfland kunnen opruimen. Eene onzekerheid, die, als men derzel- ver  IL BOE K. 45 ver gronden onderzoekt, ons in eene zee van fchuddende twijfeling omvoert, zonder immer een veilige en zekere haven, aan onze afgetobde verwagting en bezwijkende reikhalzing te vertoonen! Eene onzekerheid, welke dan eerst verdwijnen zal, wanneer wij volkomen kennis van den grooten faamenhang der dingen zullen draagen! Deeze onzeker¬ heid is de drijfveer van daaden, waarop Wh> geeren en Godsdienstpredikers al hun vernuft, geleerdheid en uitlegkunde verfpild hebben, zonder ander licht aan deeze duisterheid te hebben bijgezet, dan dat zij 'er de naamen van vermeenigvuldigd, en 'er de zaak zelve te onbegrijplijker door gemaakt hebben. 1 Is het de zaak van een fterveling wel, om van alles reden te kunnen geeven? Helaas! dus voer rachel uit, wat heb ik te denken van beloften, die zo plegtig gegeeven zijn en echter zo veel twijfeling in het beste hart overlaaten? Wankelt het geloof van hem, die Gods verzekeringen van mond tot mond ontving! Wat ftandvastigheid kan mijn vertrouwen hebben, dat alleen op de overleevering gebouwd is, en al deszelfs fteun van een verhaalden droom ontleent? — Het vooruitzigt, op droevige gebeurtenisfen gevestigd, waarvan wij volle verzekerdheid heb-  46 JACOB. hebben, vind geene vertroosting in openbaaringen, die wij flegts bij veronderstelling, voor Godlijk aanneemen! Wat ftaat ons te wagten? Welke jammeren bedreigen mijnen waardigen Egtgenoot? Welke doodlijke rampen zweeven 'er boven her hoofd van mijnen Zoon? Broederlijk bloed! dat ten grondflag van onverbreekbaare liefde en hulpverfchaffende vriendfchap moest verftrekken, gij kookt in de aderen en doet den naasten Bloedverwant moord en verwoesting blaazen! De Broeder, onder één hart, in één tijdftip, gcdraagen; door de tederfte Moeder opgevoed en door den Godvrugtigften Vader onderweezen, is tegen zijn Broeder in aantogt, geleidt de verfchrikking en moord herwaards! Begeerig naar een zegen, (welken de toelaatende Godsbefchikking deed blijken aan hem" niet toetebehooren,) omringen hem de vloeken, wien hij ten geleider en uitvoerder vertrekt, om 'er zijn Broeders vreedzaam en gezegend Huisgezin mede te overftroomen! Hij komt; de bloedgierige wraak treed hem op zijde! Zij boezemt hem al de afgrijslijkheeden der Hel in, om dat de zegen des Hemels hem ont- noomen , neen! om dat zij hem niet waardig gekeurd is. Welk  II. BOEK. 47 Welk een toneel Haat 'er ftraks geopend te worden! Een onverzoenlijke Broeder; onmededoogende, woeste, wreede krijgsluiden; de een op bloed en de andere op roof vlammende! Aanvallende op een hoop weereloo- zen, wier bloeiende gezondheid, wier vrolijke onfchuld , wier uitgeftrekte rijkdommen, de woede en wrok flegts vergrooten en aanvüuren, om dat deezen allen ten bewijs verftrekken van dien zegen", waarom het vernielende zwaard op 't broederlijk leeven mikt. Mildgeevend Opperweezen! hebt gij den teugel der menschlijke lotgevallen in handen, en deelt gij uwe giften zelve uit, aan de meest begunftigden uwer lievelingen ? Ach! waarom verfpreiden de ongelukkige toevalligheeden, waaraan wij geen deel hebben, 'er dan een doodlijk vergif over? Waarom dooden ons dan die gefchenken, welken het zigtbaar kenmerk van Godlijken zegen draagen? Is 'er dan een booze Magt, die u ftout het hoofd durft en kan bieden, en die zig in ftaat bevind om de heilzaame uitwerkzels uwer zalige oogmerken te kunnen verijdelen? Zou dan de leer der volken deezes lands boven onze vaderlijke belijdenis te ftellen zijn, en zou het 't veiligst weezen,uwen veelver- moo-  48 JACOB. moogenden tegenwerker door rijke en bloedige offers ten vriend te houden? Indien deeze ramp mijn huis treft, wat heb ik dan te denken van die beloften, welken 'er den bloei en welvaart van verzekerd hebben? En van wie kan dan het bevel gekomen zijn, om deeze reis naar het vaderlijke oord aanteneemen? — Hoe ligt ontaart de tederfte Godvreezenheid in geestvervoering en dweeperij? Hoe ligt verbeeld ons hart zig, dat het hemelfche infpraaken ontvangt, wanneer onze deugdzaame vertedering te verre gedreeven word, en de ijver om God te dienen, het verftand en de voorzigtigheid het zwijgen gebied, of. als kwaadwillige en blinde Raadsluiden befchouwt! jacob kan zig te verre hebben laaten wegrukken door eene onberedeneerde Deugd, die op droomen zig verlaat, en de voorfchriften eener ontroerde verbeelding als Godlijke beftuuringen en bevelen aanmerkt en ze opvolgt! Zekerlijk zal dit zijn geval zijn! . . Hij trekt naar zijn Maagfchap, bouwende op een toezegging van beveiliging, hem in een droom gegeeven! Een andere droom, bij hem van dezelfde waardij, fchetst hem zijn naderend verderf! Hij onderzoekt! En zie daar, de dood in aantogt, met al de ijslijkheeden, die zig im-  II. BOE K. 49 immer in haar gevolg bevonden! De laatite openbaaring wederfpreekt dus de eerfte, en een van beiden is voorzeker niet Godlijk. De reden en ondervinding moeten hier Rechter zijn, en deezen beflisfchen ten voordeele van zijn jongst Nagtgezigt! Wat vertoeven wij dan nog, om ons leeven te beveiligen? Waarom trekken wij niet te rugge? Waarom ontwijken wij de naderende moord niet? Ons leeven te beveiligen, is een Godlijk bevel, ons waakende door de Natuur gegeeven; daaraan voldoende kunnen wij ons aan geen droom bezondigen, daar de overtuigendlte blijkbaarheid zelf, hem onder de droomen rangfchikt! — Vliegen wij dan naar den verbijsterden jacob, en vermaanen, dwingen wij hem tot een daadlijken aftogt! Rachel, het middel van behoud waanende uitgevonden te hebben, vloog naar haare Gade. De dubbingen, waarin de godzaligen dikwerf verkeeren, behooren onder die middelen, waardoor god, bij de zalige uitkomst, zijne grootheid, goedheid, wijsheid en almagt, het fterkst en overtuigendst leert kennen. De beangftigde Aartsvader, wien de zorg voor alle de zijnen thans meer dan ooit op het hart woog, gaf zig zo geheel niet aan de D vrees  50 J A C O BV vrees en vertwijfeling over, dat hij niet op middelen ter redding bedagt zou geweest zijn. Is 't niet mooglijk, dagt hij bij zig zelf, om flegts een gedeelte te waagen, en tijds genoeg te behouden, om met het overige in zekerheid te kunnen geraaken , bijaldien mijn Broeder met doodlijke voorneemens tegen mij bezwangerd gaat? Zou ik mijn ftoet niet in tweën kunnen verdeelen, en in een derzei ver, welke ik de voortogt beveel, alles ftellen, wat ik het eerfte misfen kan;terwijl ik mijne dierbaarfte Panden toevertrouw aan die Helft, die op een zekeren afftand aantrekkende, tijdig zal weeten te ontkomen, als het gevaar wezenlijk daar is? Mijn Broeder mag in de hevigfte woede blaaken, mag op mijne ganfche verdelging bedagt weezen! Maar na zulk eene flagting, na zulk een plundering en vernieling onder de mijnen te hebben aangerigt, zal die blaakende drift, op 't zien dier ftroomen bloeds, op de aanfchouwing der mishandelde lijken van zo veele onfchuldigen en weereloozen, bedaaren! mooglijk bevree- digen! en zal hij ophouden met zijn wraak den teugel te vieren, en mijn Gezin in wildernisfen en fteenrotzen te vervolgen en te moorden. Hij overdagt deezen inval, en kon, na zijne •ver-  tli BOE K. 51 óverweeging niet anders doen, dan denzelven ten vollen goedkeuren. Dit middel, dus vervolgde hij te denken, is echter niet anders dan eene menschlijke voorzorg. Eene behoedzaamheid, die in een oogenblik te leur gefield en verijdeld kan worden ! 't Is mijn pligt werkzaam te weezen, maar, [Hij wierp zig op zijne knien, en riep in de volheid zijns harten uit:] Maar gij, Algenoegzaame! Gij , Eeuwige ! die ons lot in uwe allesvermoogende hand hebt; gij die befchikkinge maakt over de beWeegingen van een flofje en de omwentelingen van ganfche Waerelddeelen! die alles regeert , en zo wel de gebeurtenis van een vlugtig oogenblik , als die van eene eindelooze Eeuwigheid bepaalt! Gij o God! Verbondsgod van mijnen Vader abraham, van dat gezegend Voorwerp uwer rijkmaakende Liefde!! Verbondsgod van mijnen Vader izaSk, wien gij het recht gaaft, om u op uwe toezeggingen te maanen! Gij, Opperweezen! Gij hoogfle Weldaadigheid! Gij opperfte Liefde! die u ook tot mij gewend, en de beloften, aan mijnen Vaderen gedaan, mij bevestigd hebt! die, in de volheid uwer Genade en barmhartigheid , mij het bevel gaaft, oirftoc mijn Land, D 3 tot  5a JACOB. tot mijn Maagfchap weder te keeren; terwijl Gij, eeuwige Waarheid! 'er de verzekering bijvoegdet, dat Gij met mij zijn, en wel bij mij doen zoud! Thans dringt de noodlottige omdan- digheid mij, den toevlugt tot u te neemen! Gevaaren omringen mij, en het tegendeel uwer heilrijke Beloften fchijnt bewaarheid te zullen worden! Niets anders is mij overig gebleeven, dan de hoop op uwe ontferming, dan het geloof van uwe toezeggingen, en de verwagting op uwen bijftarid ! Ik erken mijne onwaar.» digheid, vlekkelooze Rechtvaardigheid! Laaten mijne verdienden het pleit niet voldingen! Als deeze mijne Voorfpraaken moeten zijn, dan ben ik onfeilbaar verlooren! Ik ben geringer dan alle deezen, dan de minften zelf, van uwe weldaadigheeden! Mijne afwijkingen hebben mij geen de minde aanfpraak op de vervulling uwer beloften, op de voortduuring uwer getrouwe en bedendige weldaadigheid, die gij mij deeds beweezen hebt, nagelaaten. Uwe uitgedrekte Goedheid, die mij tot op dit oogenblik geleidde, en verrijkte; die mij, welke weleer met al mijne bezitting met een geringen daf, deeze rivier, den breeden Jordaan, overtrok, zo veel gefchonken hebt, dat mijne volgers, mijne onderhorigen en rijkdommen tot twee heireh zijn uitgedijd: deeze uwe  II. BOE K. 53 uwe Goedheid, zo groot als onverdiend, is het alleen van wie ik mijne verlosfing affmee- ke! Wees mijner gedagtig en genadig! Ruk mij uit de hand mijns, Broeders, wiens ontroofde zegen mij verrijkt! Doe Gij, Voorzienigheid! zijnen billijken toorn bedaaren! Laat de hand van ezau niet bloedgierig tegen mij opgeheven worden; laat zij uw begonnen werk niet ter nederwerpen, en het plan verijdelen, dat uwe eeuwige ontferming ontwierp! ln weerwil uwer beloften vrees ik voor hem! Mooglijk hebben mijne overtrec- dingen de vervulling van dezelven verbeurd! — Mooglijk is hij in aantogt om mij te verdelgen! .-. om den Vader te Aagten en de Moeder met haare Zoonen te vellen, ten einde geene wreekers van mijn dood in hen overtelaaten. Werkzaam zijnde en de middelen aangrijpende, die mij zijn overgefchooten, fmeek ik u, Opperzegenaar! om mijne poogingen te onderfteunen en mijne onderneemingen wel te doen gelukken! god van Hemel en van Aarde! is het uw eeuwig plan om de Waereld in mijne talrijke Nakomelingfchap te zegenen, weer dan het gevaar, waardoor dat plan verijdeld zou worden! en vergun mij op nieuw de verzekering uwer trouw en liefde te ondervinden! D Dus  54 JACOB. Dus ernftig bad de vroome Vader, toen rachel hem met rasfche fchreden naderde. Zij zag de fmeekende Godvrugt, geknield op de aarde, een hemelfche glans verfpreidde zig op zijn gelaat; de traanen biggelden langs zijne wangen, en fcheenen rollende paarlen te weezen ; alles was ftil om hem heen; alles luisterde alles boezemde diepen eerbied in! In haare eerfte drift trad zij toe; zij zag en ftond ftil; een Godlijk ontzag deed haar de handen faamvouwen; 'er was iets in deezen omtrek dat de ziel met edelheid vervulde; dat haar boven het ftoflijke verhief; dat haar hemelfche genoegens deed fmaaken! Voor deeze won- dcrdaadige omftandigheid, voor die verruklijk gevoel heeft naderhand het geloof, met hemelfche openbaaringen verwaardigd, deeze befchrijving uitgedagt: „God is aan deeze plaats!" Jacob, oprijzende, zag zijne gade: omhelsde haar met een gelaat, dat zeden eene reeks van dagen zo veel vrolijke gerustheid aiet te leezen gegeeven had. Mijne Vriendin! zei hij, ik ben op onze redding bedagt geweest. Ik heb god gebeden en riftjn bezwaard hart is verligt geworden. Welk een troost, welk een geluk is het den toevlugt tot den Hemel te kunnen neemen. wanneer de waereld ons te eng of K  II. BOE K. 55 te bang word! Dit opbeurende oogenblik verzagt mijne geleeden fmart! • Ondersteun mijn geloof, mijn rachel! toen ik u verliet, bezweek het. Dan het is een bewijs, dat god het geloof in ons werkt! dat de reden het niet doet gebooren worden, fchoon het zonder de reden niet beftaan kan! Paar dan uwe raadgeevingen met mijn verfterkt geloof! en wij zullen gered worden. Rachel deelde hem daar op haare gedagten mede; om door een fpoedige terugtrekking de bloedige voorneemens van den naderenden ezau te verijdelen, [Jacob fchudde het hoofd.] Komt u dit ontwerp niet aanneemlijk voor? dus ging zij voort; daar het in de daad het zekerfte is, om de rampfpoeden, welken gij zo zeer vreest, van ons afteweeren! Gij vordert de reden ter ondersteuning van uw geloof, dewijl het laatfte zonder de eerfce niet beftaan kan, en gij fchijnt haare voorzig- tigheid, • welke nimmer door het geloof gewraakt kan worden, te veragten, ten minften, niet in behoorlijke overweeging te neemen. Ezau komt, met de dood en verwoesting agter zig, dit weet gij zeker! een droom, welken gij als Godlijk befchouwt, fchetst u een tafereel der naD 4 de-  56 JACOB. derende onheilen; dit bevestigt niet flegts de ervaaring, welke gij van uw Broeders komst hebt, maar het is eene hemelfche waarfchuu- wing teffens! ■ U fchiet niet anders over dan, of hier te vertoeven, en de moord aftewagten; of voo'rttetrekken, en het graf in den opgefperden muil te loopen; of de beste en veiligfte verkiezing te doen, dat is, u van alle gevaar te verwijderen, door deezen oord te verhaten, en weder te trekken van waar wij gekomen zijn. Ik moet uwe liefde en bezorgdheid recht haten wedervaaren! gaf jacob ten befcheid: zij zijn mij ten uiterften dierbaar in deeze oogenblikken, en niets ontglipt hen, dat tot mijn behoud en geluk kan (trekken. Maar, mijn rachel! bedenk zelf, welke mij van deeze drie uitkomsten te kiezen ftaat! Hoe is het mij mooglijk te kunnen wederkeeren van waar ik gekomen ben? Gij kent de geaartheid van uwen Vader, gij weet de twintigjaarige gefchiedenis, die ik in zijn huis beleefde. Mijne verongelijkingen, mijne verdrietlijkheeden, mijne dikwils vrugtlooze poogingen, om dit mijn lot aldaar te verzagten zijn u ten overvloede bekend! Gij weet zelf, dat 'er, na mijn vertrek nog een verzoeking nodig was tusfchen uwen vader en mij! -r Die  II. BOE K. 57 Die verzoening', ja! zal ftand houden, zo lang wij verre van elkander zijn , doch weder bij een ons bevindende, zal de vijandfchap, met verdubbeling van uitgestrektheid en woede, uitbarsten, en behalven mijn Broeder, zal ik aan uwen Vader een gedugten en wraakgierigen vijand te meer hebben. Hoe zal ik ook wederkeeren? Zal ik mij op nieuw, beneffens alle de mijnen, in de dienstbaarheid, in de flaavernij ftorten van een Man, die zig het wreeveligst tegen zijn eigen bloed betoont? Hoe zult gij zelf die verfmaading kunnen dulden, en die fpottaal verduuwen, waarmede men ons bejegenen zal! Tot den geringften dienstling toe, welke de veragtlijkfte bezigheid in uws Vaders huis waarneemt, zal met een hoonende fchimplach ons ontmoeten, om dat wij vrij en rijk zijnde, al fmeekende ons aan de flaavernij en armoede komen overgeeven! Laban door onze vernedering verhoogmoedigd zal tienwerf ondraaglijker, tienwerf belecdigender, en het ergfte van allen, zal tienwerf gedug- ter zijn dan voorheen! en zie daar, wat mijn lot en ook het uwe oneindig afgrijslijker maakt dan de dood zelf, waarmede het zwaard mijns Broeders mij bedreigt. En, ra¬ chel! ware ik uit eigen beweeging vertrokD 5 ken;  58 JACOB, ken; had ik alleen met mij zeiven te raade gegaan; ■ misfchien zou deeze nood mij doen overhellen, om dat geene te verzaaken, 't welk in dat geval een hoogmoed des harten in mij zou weezen! Ik zou alsdan in ftaat zijn, om mij te vernederen, en om tot den rang van dienstknegt weder te keeren, niet om mij zelf, maar om u en mijne kinderen ! ■ • Ik zou mij dien hoon en fmaad getroosten en de felfte beleedigingen opkroppen, tot ik een weg van veilige ontkoming geopend zag ! Want hij is geen groot man , hij is geen waare Godsvriend, die zig met de onvermijdlijke onheilen in 't ftrijdperk begeeft en 'er vrugtloos zijne kragten en zijn geloof op verkwist; maar hij is dit beiden, die den wil der Voorzienigheid eerbiedigt, en zig geduldig en geloovig onderwerpt aan onvermijdlijke tegenfpoeden en onveranderlijke, vernederende wedervaardigheeden! Maar, herdenk zelf, wie het was, die mij bevel gaf, om tot het land mijner vaderen, tot mijn maagfchap weder te keeren, en die, r 't geen alles zegt, beloofde,met mij te zullen zijn! Zou dat bevel niet naarge- komen worden ? Zou jacob aan de flem van zijnen god ongehoorzaam, en aan zijne belofte twijfFelmoedig zijn? Daar is de dood  ïl BOE K. 59 dood in aantogt, mijn rachel! als mensen moest men vlieden! Maar de Hemel vordert hier mijne standvastigheid ! De vrees fchandvlekte mij voor eeuwig, terwijl het geloof en de gehoorzaamheid mij de eindlooze glorie bezorgen. [Maar wat is dan uw voorn eemen? vroeg rachel.] Dat fs,gaf de thans bedaarde Aartsvader ten antwoord, om eenige milde gefchenken vooraf te zenden; om ze, de een na den ander mijnen broeder, in de nederigste bewoordingen, te laaten aanbieden,en aftewagten, hoe, dit opgenomen word. Voed hij den ouden wrok in 't hart, dan zal hij die broederlijke giften verfmaaden, en dcszelfs brengers mishandelen ! Dan zal die eerste ontmoeting mij leeren wat mij te doen slaat, of mijn vergeevenden Broeder te naderen, of den grimmïgen ezau te ontvlieden. Tot dit uiterste wil ik het laaten komen, om de gegrondheid of ongegrondheid mijner vrees te ontwaaren| . Maar, viel zijne Gade hem in de reden^ wat is dit anders dan den Almagtig ten verzoeken, cn u en de uwen op den rand des verderfs te geleiden? Wilt gij dan den Hemel noodzaaken om wonderen, ten uwen gevalle, te  6o JACOB, te verrigten? Hij gebood u naar uw*land en maagfchap opcetrekken! Maar gebood Hij u, om dit te doen dwars door alle gevaaren heen, zonder ter regte of flinkehand naar een weg van ontkoming omtezien? Gebood hij u deezen togt voorttezetten, zonder eenig het minde vertoef, zonder eenige de geringde voorzorg te neemen, wat 'er zig ook op uw pad mogt 'voordoen? Moet gij even* driftig blijven voortloopen zelf dan, wanneer het zwaard u op de keel daat, en gij met ééne, ftap voorwaards te doen, leevenloos ter neder Hort? Is dit niet veeleer roekloos dan geloovig? En durfc gij ftaande houden, dat de reden uw geloof onderdeunt? Ik zwijg of gij kunt verwagten, dat god met u zal zijn, daar gij u zelve wegfmijt, en daar een wonderwerk zelf u niet behouden kan? [Jacob gevoelde de kragt deezer redeneering en liet een zugt.] Dat gij niet tot mijn Vader begeert weder te keeren, is in u toetegeeven! Maar verkiest gij dit niet, welaan, mijn jacob! laaten wij de vlugt naar elders wenden! De waereld is ruim: aan alle haare Oorden, in alle haare Paradijzen en Wildernisfen blijven wij gods kinderen, en kunnen wij ons eeuwig Vaderland, kunnen wij den Hemel in 't oog hou-? den.  II. BOE K. 61 Zi] mompelden onderling en befchouwden mij met verontwaardiging. „ Maar verftond gij niets van hunne mompeling?" Helaas! „ Gij zugt ruben?" Waartoe wilt gij weeten, dat u flegts bedroeven zou? „ Om dat ik 'er het grootfte belang bij heb." Is het niet genoeg, dat uw Broeder geene moordgierige oogmerken fchijnt te koesteren ? „ Schijnt? dus in het onzekere. Maar „ ik vorder het! Verhaal mij, 't geen gij ge„ hoord hebt! " . Duidlijk verftond ik het niet; maar aanvallen en rooven, waren de woorden, die ik onderfcheiden heb. [Rachel verbleekte, en jacob lag de handen faamen. ] Dit ontzette u echter niet,mijne Ouders! — misfchien werden zij in een anderen zin gebezigd! i Misfchien dagten zij anders, dan hun hoofd! „ Misfchien! welk een losfe grond!" Indien gij het begeert, zal ik mij weder derwaards begeeven, en het zorgvuldigst onE a der-  6"g J A C Ö B. derzoek doen, wat ons te vreezen ftaat. Verlaat u op mijnen ijver. Het behoud mijner waardige Ouders leert mij door gevaaren en dood heenvliegen. Beraamt intusfchen de maatregelen, welken gij ter uwer veiligheid noodig oordeelt! Vaartwel! ' Ruben wagtte het antwoord niet af; maar fnelde heen naar de Legerplaats van ezau. De blijde dag intusfchen had zijnen loop voleindigt; de fehemering van den vallenden avond kondigde den komst aan van den fombren nagt, die zig fchrikbaarende in het verfehiet opdeed, om dat hij zeer gemaklijk ter begunstiging van den moord kon verstrekken. Laaten wij niet verroeven, zei jacob, ik befluit mijn plan te volgen zo lang tot ruben wederkeert. Weenende volgde de bekommerde rachel hém. Straks deed jacob de opzïenders van zijrt vee tot zig koomen en beval hen een aanzienlijk gedeelte van deezen zijnen vcldrijkdom hervoort te brengen, van het geene voor de hand was. Binnen weinig oogenblikken was hij gehoorzaamd. Een talrijke kudde van kemelinnen, runderen, ezelinnen, veulens, rammen en ander klein 'vee fchaarde men voor zijne oogen; hij maak-  II. BOE K. 69 maakte verfcheiden verdeel in gen, en plaatfie bij eiken hoop eenigen zijner vertrouwdtte bedienden. Mijne Knegten! zei hij tegen hen: geleidt deeze gefchenken! Bewijst mij in deeze oogenblikken uwe getrouwheid! Ik heb u niet als dienaars, maar als kinderen behandeld. Is 'er iemand onder u, die zig van mij beklaagen kan, welken ik beleedigd mogt hebben! Hij zondere zig af, ten minften hij verraade thans mijn belangen niet, nu de geleegenheid fchoonst voor hem zou zijn, om zig op mij te wreeken! Op deeze woorden traden zijne Bedienden toe; elk haastede zig, om zig aan zijne voeten te werpen. Hunne oogen waren vol edele traanen; hunne lippen vloeiden over van dankerkentenis, en het geen deeze getrouwe menigte, met zo veele woorden, en bij zo veele herhaalingeu, vroeg, kwam hoofdzaaklijk hier op uit: wat zij hem toch misdaan mogten hebben, dat hij hen fcheen te wantrouwen, door hen dat aantebeveelen? Rijst, mijne Vrienden! mijne Kinderen, riep jacob hen toe, terwijl hij de naast bij hem zijnde zelve oprigtedc; vergeef het mij, zo mijne uitdrukking uwe getrouwheid beleedig. de! Ik behoorde uw grootmoedig hart beter E 3 ge.  70 JACOB. gekend te hebben! — Dan, het bezef mijner zwakheid deed mij deeze verfchooning maaken, niet om uwen, maar om mijnen wil! Ik verlaat mij geheel op u. Thans zwoer de dienstbaare menigte, in het lot van haar Heer én Meester te zullen deelen, met opoffering van bloed en leeven. Gaat dan heen! vervolgde de Aartsvader: Trekt met het u toevertrouwde voor uit ! Laat een genoegzaame ruimte tusfchen elke verdeeling of kudde blijven! Gij ithran, ftel u aan 't hoofd: wees gij de eerfte, om mijnen Broeder te ontmoeten. U draag ik deezen post op, om dat gij de oudfte mijner knegten zijt. [Ithran boog zig, en zo de vergenoegdheid op het nimmer veinzend gelaat iets betekent, dan was deeze grijze bediende ten hoogften met deezen last vereerd.] Trek naar de Legerplaats van mijnen Broeder ezau, of zo hij reeds in aantocht mogt zijn, trek hem te gemoete! Zekerlijk zal men ü aanhouden en vraagen: van waar uw komst zij? Werwaard gij het heen wend? en aan wien deeze kudde toebehoort? Zeg dan, in de vriendlijkfte en nederigfte bewoordingen: Dat het geene gij aanvoert een gefchenk zij, dat zijn Broeder, zijn dienaar jacob hem zend f  II BOE K. ?r zend! Dat het ten bewijze van vriendfchap en hulde word aangebooden! Zeg hem, dat ik zelf volgc, met alle de mijnen, om zig aan zijne goedertierenheid te onderwerpen! —— Mijne vrienden ! dit bevel zij u allen gegee- ven! Het vernedert mij! ik gevoel het. Ziet mijne traanen! Zij vloeien om deezen en om u! Ik wil u behouden, en wat fchiet mij anders over, tegen de overmagt van mijnen Broeder, dan fmeekingen en onderwerping ? Betoont u grootmoedig , en draagt de vernedering van uwen Meester,welke ook over u zig uitftrekt , met gelaaten- heid en zonder tegenmorren. Gij kunt verzekerd zijn, van ook eenmaal in zijne glorie te zullen deelen, wanneeer deeze donkere wolken overgedreeven, en de heldere dag van zijn voorfpoed aangebroken zal zijn! Laat ik van u ten minden dien troost ondervinden, welken ik, helaas! in mijnen Broeder misfett moet. Jacob zweeg, om dat zijne tederhartigheid hem de oogen vol traanen perste, en zijne bedienden antwoordden niet, om dat hunne geneegenheid te groot was om zig door woorden uittedrukken. Iets vervoerends, dat alle welfpreekenheid overtreft,floot hen de lippen; maar hunne oogen, hunne houdingen, hunné E 4 daa-  72 JACOB. daaden waren de voortreflijkfle redenaars, en getuigden van de uitmuntendheid hunner harten. Zij vergaten voor een oogenblik de betrekking in welken zij tot hunnen Meester ftonden. Ithran ging hen voor en omhelsde zijnen Heer: allen deeden zij insgelijks, en jacob fcheen een tederhartige Vader te zijn, die affcheid van zijne gehoorzaame Kinderen neemt. Zij vertrokken en de Aartsvader deed hen een klein einde wegs uitgeleide. Thans keerde hij weder. Zijne verflagenheid van ziel ftrekte zig over zijne Vrouwen , zijne Bijwijven, zijne Kinderen, en allen die hem onderhoorig waren, uit. Op zijne naderingen was 'er ftilte. Men ftaarde op zijne lippen , en geen eene trek van zijn fpreekend gelaat bleef onopgemerkt. Las men droefheid of vrees uit zijne oogen, bij allen drupten de traanen van de wangen; bij allen was beklemdheid des harten! Zo dra echter ftraalde de vriendlijke hoop niet van zijn minzaam aange- zigt, of alles hoopte, alles juichte! Hij die zig meester van de harten der ftervelingen poogt te maaken, en dezelven van zijnen wenk wil zien afhangen, moet ze door zagtrnoedighcid en liefde overhecren! De tedere en goedaartige deugd voert zekerlijk niet het uitgeftrektfte, maar gewislijk het onbepaaldfte gebied» Mij-  II. BOE K. 73 Mijne dierbaarde Panden! Mijne vrienden en lotgenooten! zei hij op een vaderlijken toon: Gij allen weet de omdandigheeden, in welken wij ons bevinden. Gij kent het gevaar, dat ons nadert, en ons gewislijk verflinden zal, zo wij het niet tijdig weeten aftewenden. De gefchiedenis van deezen middernagt; of ten langden, de gefchiedenis van den aanflaanden morgendond kan doodlijk voor ons worden! Mijn Broeder ezau nadert met zijne gewapenden ! Eenigermaate tot onze vertroosting, zijn zijne voorneemens twijffelagtig, en zo veel als de oplettendde befpieding kan ontwaaren, fchijnt het gelaat van den krijgsheld ons hoop inteboezemen; fchoon het waar zij, dat het hem niet ontbreekt aan verbitterde opdookers, die hem omringen, en wier moord en roofzugt flegts op bloed en buit vlamt. Het is ons onmooglijk geworden, om met onzen ganfchen doet te rug te kunnen trekken: zulks thans te onderneemen was van den onzekeren in den zekeren dood te loopen. Ik heb dus een gedeel¬ te moeten waagen, om het overige te behouden. Gij hebt de gefchenken( gezien, welken ik verzonden heb: deezen moeten mij den weg tot het broederlijk hart baanen, of mijne twijflëling geheelijk oplosfen, door mij E 5 het  n JACOB. het wraakgierig befluic mijns broeders volkomen te leeren kennen. Mijn vertrouwen echter fteunt op de belofte van den god mijner Vaderen, in welken gijlieden ook begreepen zijt! Die god zal met mij zijn, en zal in mijne nakomelingen zig verheerlijken, door hen te zegenen! — Die god is oneindig meerder dan een vertoornd, dan een gewapend Broeder, dan alle de gedugte Magten van den Aardbodem! Hij fchenkt uitkomst, daar de menschlijke wijsheid zig verlooren acht! Hij red, waar geen hoop meer overig is, en de woedendfle tegenpartij de zeege reeds gegreepen waant te hebben! Uit de dikfte donkerheid doet hij het vrolijkfte daglicht te voorfchijn komen, en het is om zijne vaderlijke deugden en eigenfchappen te verheerlijken, dat Hij ons zijne kinderen in nooden en gevaaren geleid, in welken wij zonder Hem volftrekt verlooren zouden gaan. In dit oogenblik, vordert die groote, die goede en almagtige god mijn en uw geloof! Hij eischt dat wij ons vertrouwen op Hem ftellen! dat wij ons geheel op Hem verlaaten, na dat wij alle menschlijke en mooglijke middelen ter onzer behoudenis in 't werk gefield hebben. Dit  II. BOE K. 75 Dit geloof, dit vertrouwen veronderdelt echter ^ dat wij onze veiligheid zo veel verzekeren als mooglijk zij. Aan deezen kant van de beek zijn wij in het uitterde gevaar, bijaldien mijn Broeder een doodlijk opzet heef:. Als hij uit het gebergte te voorfchijn komt, •vind hij ons op deezen vlakken boord der landrivier; fluit ons van vooren en van ter zijden in, terwijl dit water ons den terugtred belet; een overtogt over deezen droom, wanneer dezelve ter vlugc gefchied, is even verderflijk als het zwaard. Gij moet derhalven heden naar de overzijde uw leeven en onze bezitting gaan bergen! De donkerheid van den nagt maakt den weg door de rivier zekerlijk gevaarlijk: maar god zal onze Leidsman weezen! Ik zal hier tot den morgenftond vertoeven en zelve op de beweegingen van ezaö acht geeven, en in tijds u poogen te redden, aan de overzijde bied het gebergte u een menigte fchuilplaatfen aan. In tijd van nood kunt gij aldaar de wijk neemen, terwijl de overtogt over deeze rivier mijn Broeder eeni- gen tijd zal ophouden! Komt! Volgt mij! Ik zal u derwaards geleiden. Een zagt gefchrei verhief zig Onder de vrouwen en kinderen. In den duisteren nagt, wanneer de zwakke verbeelding rijk is in akelige fchiik-  76 JACOB. fchrikbeelden te fcheppen; door een vlietende beek te waaden; om den vijand te ontwijken, dien men zig voorftelt als te vuur en te zwaard hen te vervolgen! Welk een angst! De Moeders namen hunne zuigelingen op den arm; druktén ze al kusferjde aan haare boezems; terwijl zij met de andere hand de wankelende treeden haarer zoontjes of dogtertjes befluurden. De voorzigtige Aartsvader gebood zijne knegten, om het vee eerst in den (broom te jaagen, ten einde de kragt des vlietenden waters te breeken: toen nam hij jozef op zijnen hals en rachel aan zijnen arm: Hij fprak niet: het denkbeeld van vlugt boeide zijne tong. Hij bezat een grootmoedig, maar teffens een aandoenlijk hart. Hij liet zijne traanen ter (luik glippen, want de duisterheid bclettede, dat dezelven gezien konden worden. rachel weende, jozef vroeg 'er de reden van. Zij kuste het kind, even als of zij het voor eeuwig vaarwel kuste. Elke kusch fneed door de ziel van jacob. Hij wendde het aangezigt van haar af, even als keek hij naar de geenen die hem volgden; doch in de daad was het, om eene luide uitberstende vlaag van droefheid voor beiden te verbergen. De beek Jabbok ontleende haaren oorfprong uit  II. B O E K. n. Git het voornaamst gedeelte dier Arabifche Bergen, welke hunne fteile kruinen niet verre van die plaats ten hemel beuren, welke naderhand den naam van Philadelphia ontving: noordwaards ftrekte zij ook ter uiterfte grensfcheiding der Gaditen. De regen, die over deeze waereldbulten uitgellort, van de hoogten naar de valeien afzakte aldaar groote waterbakken vond en dus meiren en poelen formeerde, of geen beletzel vindende bij aanhoudendheid voortftroomde, zo lang tot dat uit veele takjes of vlietjes een grooter ftroom gebooren werd, die, zig weder met een ander veréénigende, of van allen zijden toevoer ontvangende, eindlijk tot een taamlijke landrivier werd: Zie daar de oorfprong van den ftroom over welken j a c o b zijn angstvallig gezin geleidde. De overtogt gefchiedde met een diepe ftilte; men hoorde flegts het geklots der geftuite golfjes; de zagte zugten der overtrekkenden en het gefnoef van het vee, dat, in 't hol?t van den nagt, uit zijn rust gewekt, met duizend oogen om zig heen keek, en zig, over dit ongewoon gedrag zijner Herders, te verwonderen fcheen. Zo dra zij zig aan den overkant bevonden, omhelsde jacob zijne geliefde Egtgenooten en  78 JACOB. en kinderen. Inzonderheid vertoefde hij op den boezem van rachel. Daar wenschte zijne tedere liefde uitteweenen; daar ontroerde zijn minnend hart, om 'er zig van aftefcheuren;. daar dreigde zijn geloof fchipbreuk te zullen lijden op de klippen van vertwijffeling en wanhoop! Dit toneel echter was flaauw bij de omhelzingen van jozef! Zijne vaderlijke geneegenheid overtrof zijne IIuuwlijksmin. —■- Toen rachel, hem verdere folteringen willende befpaaren, jozef uit zijne armen rukte, was het niet'anders, dan of zij met gloeiende vingers, hem het hart uit den boezem neep. Bijna op elke trede zag de zig verwijderende Egtgenoot en Vader om. ■ Vaartwel! zei hij, en meerder kon hij niet uitbrengen: doch dit, vaartwel! klonk niet anders in de ooren der fchreiende menigte, dan een uitgefprooken doodvonnis in die van een misdaadigen. Jacob, alleen en van alle de zijnen thans afgezonderd, trad peinzende naar den oever der ruifchende rivier. Hoe was zijn bang hare te moede ! Waar heen hij den ftap wendde , verbeeldde hij zig ftervenden en lijken te aan-, fchouwen. Daar de beek op het fmalfte was gelde hij zig den overtogt voor. Hoe zulle» «# de  H. BOEK. 'ff •de krijgslieden, dage.hij, door geen handvol waters wederheuden, als helfehe furiën temidden in den vloed fpringen, met forfche armen den ftroom breeken, en den grond bereikende, herwaards aan klauteren, en eikanderen, woede en verdelging invloekende, tegen de rotfige boorden optrekken. Hunne wraakzugc zal zig geen tijd gunnen, om dien gindfehen -omweg te neemen: hunne woestheid verfmaad het gemak: van verre zullen zij mijn weereloos gezin, op gindfehen heuvel befchouwen; verftijvende van doodfehrik; vergeetende te vlugten ; verbijsterd en bedwelmd, in het zwaard der moorders vliedende, of bezwijmende nedervallende, zo dat de flagter zijner maagen, zijne offers op eene rei zal gefchikc vinden, en met weinig {lagen geheel kunnen afmaaken. Zullen dit de vrugten van eenen zegen zijn ! >, Wat zullen dan de gevolgen weezen van den vloek, die de gramme Hemel over den bedrieger van zijn Vader uitdondert? De angtsvallige naarheid van dien onverlichten oord; de doodfche ftilte,die het geruisch der rivier akelig maakte, de bedwelmde verbeelding van jacob, die hem alomme vervolgers en vijanden deed zien, vervulde het faart van gods lieveling met ridderende be-» naauwd-  JACOB. naauwdheid. Hij zogt in zijn binnenfte naar het licht des geloofs, dat fteeds zijn toevlugt was, doch ook daar tastte hij in de dikke donkerheid om, of ftak de greetige handen der reikhalzende begeerte naar fchaduuwen uit, die onder 't grijpen verdweenen. Hij waadde door de beek: beklom den oever der overzijde, en zettede den Hap naar de plaats, waar ruben van hem afgemeld was, om ten verfpieder in ezaus leger te dienen. In de volle toegeevendheid zijner vertwijffelingcn wierp hij zig neder. Nu gaf hij zijne traanen den. vollen loop, en boezemde onbelemmerd zijne zugten uit. Verfcheiden reizen wierp hij zig op zijn aangezigt ter aarde, met een fchielijk genomen befiuit, om den god zijner vaderen aantefchreien, doch fchig- tig rees hij telkens wederom om; 't was niet anders als of een affchuuwlijke gedaante hem op zijde zweefde en telkens toegraauwde: Laat af! god hoon u niet! ■ 't Waren. ^iiöe-beloften niet, neen: maar 't waren de inboezemingen uwer dweepende verbeeldingskragt! De plaats, waar de vertwijffelde Aartsvader zig bevond, was tusfchen eenige rotfen beflooten. Eenig kreupelbosch en laag heestergc wasch  ÏI. BOEK. 81 wasch bedekte de zandige of fleenige toppen, en vormden allerlei wondere vertooningen en afbeeldfels, als men ze in een even fchemerende duisternis, en met eene fchrikvolle verbeelding befchouwde. Huivering en vervaarnis greepen hem aan. Het hart, dat fleeds op god zig verlaat, kan dat vertrouwen niet afleggen, zonder in den jammerlijkflen toeHand te vervallen. Geloovigen! Uw geluk beftaat alleen in het geloof! Elke afwijking is eene fchrede naar het jammerende onheil. De wantrouwende Begunfligde des Heeren verzonk dus in de zwaarmoedigste gepeinzen. Zijn angflige droom hield hem onvermoeid bezig. Het lot van jozef vooral drukte hem met eene verpletterende hand neder. Niets ging hem meerder ter harte, dan het geluk van deezen Zoon, en alles fcheen faamtefpannen om dat geluk te verwoesten. De holle valeien weergalmden van zijne klagten , en de voorzigtige vader des talrijken gezins vergat de post, waarop hij zig zelve gefield had, om naamlijk, in eene luisxerende fiilte, de geheime voorneemens van zijnen vijand te ontdekken. Eindlijk deed een ongewoone ritfeling hem van zijne zitplaats opfpringen. Hij hoorde een F ge.  82 JACOB. gerugt, dat meer was dan het eentoonig geruisch der zagtbewoogen bladeren. De donkerheid belettede hem 'er de oorzaak van te ontdekken. Hij wendde het luisterend oor naar alle zijden. Hij hoorde iets beweeglijks, dat met onvaste fchreden naderde. Zomtijds hoorde hij het afknappen der boomtakken; het afglijden der losfe zandgronden, of een harden flap of ftruikeling, door de onzekerheid van den gang veroorzaakt. Alle zijne leden trilden. Hij ftond roerloos en ftijf. Geen ander bezef had hij van dit alles, dan dat hij befpied was, en men een moordenaar had afgezonden, om hem hier van kant te helpen. Zijne verbijstering was zo groot, dat hij niet eenmaal op den wederkeerenden ruben dagt, wiens komst hij alhier afwagtede. Het hooren van een diepe zugt, niet verre van hem af geloosd, deed hem een luide gil geeven. Waar zijt gij, mijn Vader? werd 'er gevraagd en toen eerst bekwam de doodljk ontftelde Aartsvader. „ Hier ben ik, mijn Zoon!" Hoe dus alleen? „ Ik heb alle de onzen in veiligheid aan „ de overzijde der Rivier gebragt, en mij „ hier nedergezet, om uwe komst aftewag„ ten!" Ik  II BOE K. ,«3 . Ik ben büjde u alleen aantetreffen. „ En waarom, mijn Zoon ? " Om geene verbaasdheid onder de onzen te verwekken door mijn verhaal, en daar door hen in de vlugt te verwarren, „ Heb ik dan?" Zekerlijk eenen aanval te vreezen. „ Verhaal mij uwe ontmoeting?" De duisterheid van den nagt begunstigde mijne nadering. Veelen der Krijgslieden, lagen hier en gindsch verfpreid; zommigen in een diepe rust; anderen half (luimerende, en eenigen waakende en zo 't mij toefcheen da wagt houdende. Indien wij gewapeuden bij ons hadden, ware het weinig moeite, om den ganfchen hoop te overvallen en aftemaaken. „ En waant gij, ruben! dat ik, fchoon ,, het ten vollen in mijne magt ftond, • „ na mijn Broeder van zijnen zegen verftec„ ken te hebben, hem nu nog van 't leeven i, zou willen berooven?" De zelfbehoudenis vordert verdeediging. — Indien ik mijn vijand kan voorkomen en hem afmaaken, eer hij mij overvalle en om hals brenge, dan doe ik niet anders dan mij zelf verdeédigeo. Fa ,5 Laa-  €4 JACOB. „ Laaten wij hier over niet twisten! < ■ „ ga voort! " ik ftapte te midden door de flaapenden heen, en bevond, zo veel de fchemering mij vergunde te zien, dat zij allen zeer wel voorzien waren van wapenen, en teffens van kragten, om ze te kunnen voeren, 't Waren meest grof gefpierde en fterke Jongelingen, die op den vogtigen grond, of op de harde en bultige ttecnrots, uitgeftrekt, de zagtfte en kommerlooste rust genooten, ten- onwederfpreeklijken bewijs, dat zij tegen de ongemakken van het krijgsleeven gehard waren. Een goed einde wegs was ik reeds voortgefpoeid, toen ik ter zijden van mij af een zagt gefprek hoorde. Ik ftond ftil; doch de afftand was te verre, om 'er iets van te kunnen verftaan. Ik waagde het om nader bij te treeden. Uit vrees echter, dat men mij zien mogt, ging ik plat op den grond leggen, en kroop, langzaam en ftil, tot bij een kreupelboschje, waar de fpreekers zich bevonden. Ik verborg mij onder de ftruiken en beluisterde het gefprek, welk ik befpeuren kon, dat door de twee gemeene legerknaapen gehouden werd. En had hij niet eene groote menigte vee? vroeg een der fpreekers. „ Ont-  II. BOE K. 85 j, Ontzaglijk, was het antwoord." Welk een vette buit, zal dan ons deel niet zijn! „ Indien 'er flegts geen zotte barmhartigheid tusfchen beiden kome!" Hoe? „ Ik wil zeggen, indien ezau flegts naar 5, da ftem van het bloed niet luistere, en zijn „ beleediging en wrok over 't hoofd ziende, ?, den vreede fluite, ten kosten van ons aan„ deel in den buit!" Dat is onmooglijk! „ Onmooglijk? Om wat reden?" Ezau is een krijgsman! „ En een krijgsman?" • Voegt geene tederhartigheid. „ Denkt gij dm?" —- Dat ezau niet te vergeefsch de wapens heeft aangegord. Immers werd hem niet zo dra berigt, dat jacob herwaards kwam, of een glans van vergenoeging bedekte zijn gelaat, en daadlijk gaf hij de bevelen, om zig tot den togt gereed te houden? „ Maar iets medelijdende, dat hem thans „ uit de oogen ftraalt." Zegt niets! . Gij kent immers zijne voorzigtigheid? £ Wel nu?" 4 F 3 Dee-  86 JACOB. Deeze leert hem veinzen. „ Heeft hij dan list noodig, om eene Wee„ relooze menigte, om fchreiende vrouwen „ en kinderen, om zwakke en eenvoudige „ Herders en Herderinnen te verfchalken, en „ te overvallen ? Zijn deezen beftand tegen „ een legermagt van vierhonderd geoeffende „ helden ? " Geenzins! Maar kunnen deezen niet, ingevalle zij nog deezen nagt over de Rivier mogten trekken, zijn ontwerp verijdelen, door zig tijdig met de vlugt te bergen, en zig in de kloven der rotfen, en de fpelonken der bijna ontoeganglijke bergen te verichuilen? Kan hij in dien doolhof van heuvelen zijne helden zenden, zonder zijne magt te verdeelen en hen bloot te ftellen, aan onbekende gevaaren? ■ Wie weet welke verbintenis- fen jacob met de Ammoniten aangaat! Of welke onderftanden hij verbeid! Dit weeo ezau, en dus moet zijn voorneemen niet ontijdig uitlekken. Hij moet hen op de vlakte houden. „ De morgenftond zal het leeren; ■ „ maar," Alhier verfcheeii een derde, die de fpreekers belastede hem te volgen. Ik dorst niet langer vertoeven, maar begaf mij in alle ftil. - p 1 te  II. BOE K. 87 te van daar. Ik heb u dit gefprek woordtijk medegedeeld, mijn vader! Maak zelf het befluit 'er uit op, wat u te kiezen ftaat, te toeven of te vlieden. Wat befluit zal ik neemen, zei de dubbende jacob: daar ezau zulk eene reis om mijnen wil onderneemt, en mij zelf tot over de rivier te gemoete is getrokken? Ik heb mijne gefchenken reeds afgevaardigd, die hem nog eenigen tijd kunnen ophouden, alvoorens hij andermaal de rivier overtrckke en mij naar jaage! Doch wat zeggen eenige oogenblikken, in de vervolging van verfcheiden da. gen, die hij zekerlijk befleeden zal om mij te vinden? Al de fchuilplaatfen, die ons bekend, of voor ons toeganklijk zijn, zijn hem ook bewust en kan hij ook genaaken! Ach! mijn Zoon! voor mij fchiet thans niet anders over, dan de toevlugt tot den god mijner vaderen! -=— Ga! vertroost en bemoedig de onzen zo veel gij kunt! Vergeet vooral niet hen onder 't oog te brengen, tot wien ik, in deeze mij overgebleeveu oogenblikken, den toevlugt genomen heb! — Laaten zij mijn voorbeeld volgen! Ruben omhelsde zijn Vader. Hoe gaarne, riep hij, zou ik met mijn leeven het uwe koopen! F 4 Ik  88 JACOB. Ik ken uwe trouw, antwoordde de Aartsvai der, maar menschlijke hulp fchiet hier te kort. • Verlaat mij, mijn Zoon! De tijd is mij dierbaar. Reeds is het meer dan middernagr. Ruben vertrok, en jacob wierp zig biddende neder. Wij waagen het niet de worstelingen zijner Godsvrugt te befchrijven: zijne gebeden waren geene aaneengefchakelde redenen: het waren korte uitroepen, die in weinig woorden al de behoeften zijner ziel begreepen. De vuurigfte ftneekingen in de uiterfte benaauwdheeden misfen een geregelde zaaroenhang. In die oogcnblikken fpreekt de ziel; aan ieder woord hegt zij duizende betckenisfen, en het meest of genoegzaam alles, wat zij zegt, kan door geen menschlijke taal befchreeven of uitge?drukt worden! Hij die nimmer in doodsangst rot het Opperweezen den toevlugt nam, zou in de beste befchrijving van 's Aartsvaders gebeden flegts klanken en wartaal vinden, en hij, die weet wat het te zeggen zij, tot god te roepen, wanneer men aan alles wanhoopt, weet, dat wij den vroomen Bidder te korc zouden doen , wanneer wij zijne woorden wilden aantekenen. Thans heerschte 'er geen vervaarnis meer rond-  II, BOE K. 99 rondom den fmeekenden Aartsvader. De fchrikbeelden verdweenen. Er verhief zig een zagtblaazend windje, en jacob ademde ruimer en vrolijker. Hij rees op. Zijn toegeklemde boezem werd verligt. Hij keek, niet als naar een naderenden vijand, maar even gelijk iemand, die een boezemvriend uit verre landen verwagt. De naam van Broeder, die kort te vooren hem ontroerde; hem deed rillen gelijk een blad, verfpreidde nu iets zoets, iets ftreelends in zijn hart. De duisternis week fpoediger, dan zij gewoon was voor den aanbreekenden dageraad te doen. Dit baarde opmerking bij den bedaarden Aartsvader, 't Was de tijd van den komenden morgenftond nog niet: 'er moesten nog eenige uuren verloopen eer de Koningin van den dag de heerlijkheid van haar hemelsch licht over haare verwagters deed opgaan. Een luistervolle glans verfpreidde zig fchielijk en zettede den ganfchen Oord in een vollen gloed. Het hart van jacob ontroerde niet op dit gezigt. Dit ongewoon verfchijnzel ging niet van angstigen fchrik vergezeld. Hoe onverwagt deeze heerlijkheid ook opdaagde, zij baarde eene zoetvoerige verrukking en geene bekommerende verbaasdheid. Waar god verfchijnt gaan vrcede en verheuging vooruit, om de F 5 har-  9o JACOB. harten vatbaar voor zijne befchouwing te maaken. Een jongeling, heerlijk en fchoon, — oneindig heerlijker en fchooner dan de vindingrij kfte verbeelding zig kan voordellen, wij zwijgen, dan 't geen de kundigde hand kan affchilderen! dit zijn 'er kinderlijke houts- kooltrekken bij! Een jongeling, die zig daadlijk, bij den eerden opflag van het ongeloovigde oog, zig voor ëen Gezant van god deed kennen, ftond aan den ingang van het boschje; ■ hij ftond 'er, even gelijk een blikfendraal, die zijn vaart door het ongemeeten ruim der lugt neemt en oogenbliklijk zig ergens, (fchoon voor een onberekenbaare korte wijl,) nederzet. Deftigheid en Majefteit omgaven den 1 Hemeling, doch hadden geen ander voorkomen, dan dat der minzaamheid en wcldaadigheid. .Hij wenkte jacob, eh deeze trad nader met het diepst govoel der hoogde eerbiedigheid. De Engel hief de hand op en ftrekte dezelve uit naar de plaats, waar ezau gelegerd was. Jacob ontwaardde eene gevoelige erinnering. Hij keek derwaards. De glans aan dien oord fcheen hem bloedig in 't voorkomen te zijn. Zijne vreugd werd geftremd, en zijne kleur verbleekte. De hemelfche Afgezant  m BOE K. 9i zant keek hem aan met een verwijtend oog, waardoor jacob niet te regt gebragt, maar wel verbijfterd werd. Andermaal ligtte de BeWooner der eeuwige Zaligheid den arm op en ftrekte dien naar de zelfde plaats uit, en de Aartsvader vermeende een gekletter van 'wapenen te hooren: thans fidderde hij en week eenige fchreden agterwaards. Jacob! dus riep de Zendeling des Heeren, waarom weigert gij den Almagtigen geloof te geeven ? — Waarom vinden hersfenfehimmen meerder ingang bij u, dan de toezeggingen van den god der waarheid? De Aartsvader bloosde. Dit verwijt doordrong • hem* Te vergeefsch Wilde hij de lippen openen, om zig te' verontfchuldigen; want het oog des Engels, dit gevoelde hij, doorkeek het hart, tot in de verborgenfte fchuilhoeken, en aldaar waren niet anders dan befchuldigingen van ondankbaarheid en ongeloof. Nog eens ftrekte de Gezondene des Allerhoogüen de hand naar dien kant, waar de gevreesde broederlijke Legermagt zig had nedergeflaïigen, en een geween en gekerm, even als dat van vrouwen en kinderen door onmedoogende krijgsknegten gemarteld en om' hals gebragt, liet zig hooren! Toen ontzonk jacob den moed: hij gaf eene luide gil, cn incl-  92 JACOB. ihelcb naar den oord, van waar hij dit akelig gerugt vernam. > Jacob! riep go os Engel andermaal, waarom gelooft gij den god des Hemels ei der Aarde, de eeuwige Waarheid, niet? Waarom hebben . verbijfterde verbeeldingen meer kragt op uw hart, dan de onfeilbaare beloften van Hem, die niet liegen kan? De Aartsvader trad te rug, en het waren alleen zijne traanen, die de befchaamdheid zijner wangen bedekten. Uitverkoorene van den Opperden, ( dus vervolgde de Godgezant,) die gefchikt zijt, om ten voorbeeld der Geloovigen te verstrekken! Waarmede kunt gij uw gedrag verdeedigen? Jacob viel op, zijne knien; hij was overtuigd van zijne zwakheid: doch kon hij zijne zwakheid ter verfchooning bijbrengen-, daar god,zelf van mond tot mond met hem gefproken laad? - . ; ,;, Iets dat naar verontwaardiging; zweemde vertoonde zig op het ontzaglijk gelaat des- godlijken Engels. Eene glinsterende Wolk daalde neder en de Afgevaardigde van den Hemel zette 'er den voet op, als wilde hij 'er zijn wagen van maaken, om 'er mede naar de wooningen der eindlooze gelukzaligheid optevaaren. Deeze houding van fchielijk vertrek verbaasde jacob. Hij vergat dat hij een  ff. B O E K. ?3 een mensch was. Hij fchoot toe, en zie hier het oogenblik, waarin een nietig flervelmg den god van 't Heelal tegenhield en dwong om bij hem te blijven. ö Hoogfte Liefde! 6 oneindig Alvermoogen! Waar bleek het immer fterker, dat gij de tederhartige,'de allestoegeevende Vader der menfehenkinderen zijt, dan in dit oogenblik? Het wankelend geloof van uwen eeriten gunstling hoont u door beleedigende twljffelingen! Een zagt verwijt brengt hem tot inkeer; op 't zelfde oogenblik hoonen die zelfde twijffelingen uwe waarheid en getrouwheid andermaal, en echter, hij, die U wantrouwt, kluiftert U in zijne armen, en drukt u in zijn hart. Kinderen van dien zelfden god ! Gelooft fteeds in de beloften uit den mond der hoogfte Waarheid! Maar, zijt gij afgeweeken, verzwaart dan uwe fchuld niet door verder ongeloof! Neen! volgt het voorbeeld van mijnen Aartsvader, en weestverzeekerd , dat god , als hiju fchijnt te ontwijken, zig wil laaten tegenhouden. De Engel, of liever de Z oon des Eeuwi""leevenden, de Zaligmaaker der waereld, geliet zig aan de omhelzingen van jacob te willen ontwringen, doch in de daad was 't niet anders dan eene beproeving van 'smans Handlist jgheid. jA_  94 JACOB. Jacob liet de aangegreepen zaligheid niet glippen! Zonder te berekenen het oneindig verfchil in kragten tusfchen den almagtigen Schepper en het niets vermoogende fchepzel, hield hij de armen om den Engel geflagen; onophoudlijk fmeekende en heiliglijk dwingende, om den zegen aan hem te bevestigen. 'Er ontftond dus een worfteling tusfchen den geloovigen Bidder en het zigtbaare Alvermogen. Laat mij gaan, riep de Engel eindlijk, want zie de dag breekt aan, en uw Broeder is in aantogt! Verlaat mij en vervoeg u bij de geenen, die u dierbaar zijn! Niets is mij dierbaar, antwoordde jacob, dan uw zegen! Laat mijn Broeder, laat Waereld en Hel in aantogt zijn, zo lang ik mijnen Zaligmaker in mijne armen heb, kan mij niets fchaaden! Vergeef het mij dat ik u dwinge! Maar ik zal u niet laaten gaan, alvoorens gij den zegen aan mij bevestigd hebt. Zal dan een ftofje den Hemel kluisteren? Vroeg de godlij ke Zendeling. Geen ftofje, was het befcheid, maar het geloof! „ En wie zijt gij, die zulks vermeent te „ zullen doen?" Ik ben jacob! n Eefl  II. BOEK. 5>5 „ Een werveling!w -■■ ■ ■ ■ Maar teffens de Gunstling van god! • een Kind van dien Hemelfchen Vader, die mij hooren wil! „ Jacob!" Mijn Verlosfer! „ Gij zult voortaan israel heeten! • Deeze Naam bekroont uw geloof, dat god „ en menfchen overwint!" En hoe zal ik u heeten, die u laat overwinnen en mij over de menfchen doet zeegepraalen ? „ Vraagt gij naar mijn naam, jacob! en „ erkent, ontwaart gij mijn godlijk vermoo,, gen? Ondervind dan wie ik ben! — Ga! — „ Zegen en welvaarcn zullen u vergezellen, en lk zal met u zijn! Jacob was op zijn aangezigt ter aarde gevallen, toen deeze zegen over hem uitgefproo- ken werd. Vuurig was zijne dankbaarheid en verre boven onze befchrijving was de vrolijkheid en de kragt van zijn geloof. lk heb god gezien, riep hij in verrukking uit, van aangezigt tot aangezicht, en ik ben gered en behouden. Deeze plaats heete voortaan Pniël! Zij draage eeuwig getuigenis van mijne geloovige overwinning! Hij rees op. Hij gevoelde eene verwringing  96 JACOB. ging in zijne heup. De Engel was weggevaa» ren, en de lachende zon fcheen hem van even boven de kimmen toetejuichen. Hij vertoefde nu niet langer, maar zette den blijden flap naar de zijnen, die van klippen en heuvelen reeds reikhalzende naar hem uitkceken. Daar komt mijn Vader! riep jozef tegen rachel, wier oogen, door de veelvuldige traanen, op zulk een verre afftand, geene voorwerpen onderfcheiden konden. De bekommerde Egtgenoote vloog van haare zitplaatfe op. Ziet gij hem, mijn Zoon! ziet gij hem? „ Hij is ginds in het afdaalen van dien „ fchuinzen heuvel." Hoe is zijn gang? „ Even gelijk de gang van een Herder, die „ ren Feeftrei treed!" Wat zegt gij! Ach, mijn jozef! —: Zou zijn god hem verhoord hebben. ,, Immers, mijn Moeder! hoort god altoos „ mijn Vader ? Hij heefc hem zulks be- „ loofd ! Gij hebt het mij zelfs ge- o, zegd!" [Rachel kon niet antwoorden; zij ween; de en bloosde.] „ Wee,n niet lieve Moeder! Ginds konw  H. BOE K. p7 ■„ komt Vader! Zie eens hij ziet vrolijk „ en weltevreeden ! Kom! laaten wij hem j, tegen gaan! Ga gij vooruit! — Ik „ kan uwe traanen niet zien! Vader zal ze „ van uwe wangen kusfen! * Jozef greep de hand zijner Moeder en geleidde haar naar den naderenden Aartsvader. Toen zij voor hem ftond trad het ouderlievende Kind eenige treeden te rug, — als ware hij bedugt, dat zijne lieve Moeder van de eerfte omhelzingen zijns Vaders ver- fleeken zou zijn. Mijn rachel! riep de Aartsvader, terwijl hij haar om den hals viel. Mijn jacob! . dus beantwoordde zfj hem en weende op zijnen boezem, zonder meer te kunnen vraagen. God heeft zijne belofte aan mij Vernieuwd! (Zei hij en kuste haar tederlijk,) fchep moed ! Geloof, — en wij zijn behouden ! ■ Deeze woorden wierden door de om hen heen gefchooldê menigte gehoord, en eensklaps verliet de angstvallige droefheid de aangezigten: een algemeen gejuich verhief zig. Intusfchen drukte Jacob zijnen Jozef aan zijnen boezem. De vaderlijke tederheid overtrof nogmaals de huuwlijksliefde. G Laa-  98 JACOB. Laaten wij niet vertoeven, zei jacob na dat hij zijne Vrouwen en kinderen omhelsd had, om mijn Broeder te gemoet te trekken. Naauwlijks had de Aartsvader begonnen, om zijne bevelen tot den togt te geeven, of ruben kwam verbaasdlijk van den oever naar zijnen Vader fnellen. De beangstheid van j a c o b s ouditen Zoon was fpoedig door alles opgemerkt; alles volgde hem, en toen hij ftil ftond, fchaarde alles zig om hem heen en keek hem de woorden uit den mond. Zijne gebaarden en fnellen fpoed kondigden aan, dat hij een gewigtig nieuws bragt. Het verfterkt geloof van israel kreeg een nieuwen fchok. • Wie weet, (deeze ge- dagte rees in zijn hart op, tegen zijn dank zelf,) of het verfchijnzel niet een beguiche- ling van zinnen, een misleidende droom geweest zij! Wat tijding brengt mijn ,Zoon ? Vroeg jacob. Ik heb, antwoordde ruben, de beweegingen van ezaus leger gade geflagen. Bij het opgaan der Zon verfaamelde het zig. Ik verborg mij in een der rotskloven, van waar ik alles zien, doch niets hooren kon. Ezau trad, in volle wapenrusting uitgedoscht, te voor-  IL BOE K. 90 voorfchijn. Hij gaf aan twee zijner krijgslieden bevel; deezen vloogen ftraks den weg op, naar de plaats, waar wij ons gisteren, aan geene zijde der beek, nedergeflaagen hadden. Intusfchen fchaarde uw Broeder zijne benden in order en fcheen hen zeer ernltig aantefpreeken, niet anders dan als een veldheer, die zijne helden tot den ftrijd aanmoedigt. Ijlings keerden de uitgezondenen weder. Op het bericht dat zij gaven van uw vertrek, fcheen ezau verbaasd te Haan; terwijl eenige der krijgslieden van fpijt ftampvoeteden. Allen verlieten zij met overhaasting den oord van hun nagtverblijf en fhelden naar de Rivier. Ik volgde van verre. Toen zij den Itroorn bereikt hadden, zagen zij de kudden, die gij ten gefchenke hebt afgezonden. Greetig vielen de. krijgers 'er op aan en bragten ze met derzclver herders bij ezau. Ik befpeurde duidlijk de verheuging van veelen over deezen buit. Eenigen klapten in de handen. Anderen weezen op dit en dat gedeelte, even als of zij bepaalden, welk zij voor hun aandeel zouden kiezen. Ezau fprak een geruimen tijd met ithran en de overige geleiders uwer giften. Tot verfcheidene reizen fchudde hij het. hoofd» Eindlijk werden de herders en de kudden ter zijden afgeleid. Ezau voerde nog G 2 eeni-  ióo JACOB. eenige weinige woorden tegen zijne onderhoorigen. Allen floegen zij op hunne zwaarden, even als lieden, die hun opperhoofd, die hen naar 't flagtveld geleid , trouwe zweeren. Straks fielt ezau met verhaasten tred zig aan hun hoofd; geeft een gebiedende wenk en alles fnelt met hem naar den droom. Niets kan hen in dien vaart duiten. Een ijver, een bloedbegeerige ijver fchijnt hen voort te zweepen. Het water te zien, 'er in te fpringen en aan den overkant 'er uit te klauteren, ziet daar degcs drie oogenblikken! Als toen befchouwde ik hen meer van nabij, dan, helaas! alles verderkt mij in de gedagte, dat zij in aantogt zijn, om eene verfchriklijke flagdng onder ons aanterigten! Ik kon niet langer toeven, maar kwam herwaards, om u van alles te berigten. Toen ruben zweeg was het even of hij in een kring van leevenlooze Beelden dond. De angst deed aller gelaat verbleeken; aller tongen verdommen, en de diepe verflagenheid deed alle beweeging vergeeten. Jacob bleef eenige oogenblikken onbeweeglijk : eindlijk berste hij uit: neen! neen! de godlijke belofte kan niet liegen. Laaten wij het uiter- ite beproeven. De vlugc is ons onmooglijk, want, [Wij-  II. BOE K. ioi [ Wijzende naar den oever. ] Ziet daar mijnen Broeder met zijne gewapenden! [ De menigte keek volgens zijn aanwijzen en fidderde. ] Houd moed, mijne Vrienden! thans is het god alleen, van wien wij onze redding te wagten hebben. Laaten wij voorzigtig werkzaam en tefTens geloovig zijn. De bedaardheid waarmede hij dit uittede, deed de eerfte fchrik wijken; elk was begeerig, om zijn bevel, in die uiterfte gevaar, te ontvangen en uittevoeren. Hij toefde ook niet, maar begon daadlijk met fchikkingen te maaken. | Hij verdeelde de kinderen elk bij hunne Moeder; dus had hij vier afdeelingen. De dienstmaagden bilha, die de naarijver van rachel aan jacob ten bijwijf toevoegde, en zilpa, wie, om dezelfde beweegreden door lea aan den Aartsvader ten bijflaap gegeeven werd, gingen elk met haare twee Zoonen, dan en naphthali, en gad en azer, vooraan. Op deezen volgden lea, met haare Zoonen, r u b e n , simeon, levi, juda, issaschar, zebulon en haare dogter dina: de agterhoede beftond uit de geliefde rachel en de bovenülles beminde G 3 Zoon  ïoa JACOB. Zoon jozef. De reden van dusdaanig een fchikking was de liefde, die haare. dierbaarste panden zo lang aan het gevaar onttrok als flegts mooglijk was. In deeze order trok de vreezende ftoet voort. Ezau kwam van den fchuinshellenden heuvel regt op hen af. Hij zelve ging vooruit. Zijne helden,in geleederen gefchaard, volgden, en van wederzijden begluurde men elkander met een diep ftilzwijgen. Nu was de gedugte Broeder zo nabij gekomen , dat jacob het tijd oordeelde , om vooruit te ftreeven, en om , indien 'er flagtoffers moesten zijn,het eerfte te weezen. Nog eenmaal omhelsde hij rachel, nog eenmaal drukte hij jozef op zijn vaderlijk hart, Hij fprak geen enkel woord, maar zijne oogen verkondigden hun zijn geheele hart; gaf hun de hoogfte kragt der liefde, te befchouwen. Toen fnelde hij alle de zijnen voorbij. In die vaart befchouwde hij hen tederlijk. Aller oog ontmoetede het zijne, en geen een hart, onder allen, die hem toebehoorden , of het zegende en bad voor hem. Thans ftonden de twee gebroeders ten toneele te treeden! — Alles was begeerig naar den uitflag, waarbij alle de volgende geflagcen het grootfte belang hadden. Toen  II. BOE K. 103 Tóen de Aartsvader zig regt voor zijn herderlijk leger, gefteld had, en zijn Broeder reeds voor hem was, bewees hij ezau de diepfte eerbiedenis in het oosten gebruiklijk; hij boog zig zeven maaien met het aangezigt ter aarde. Op dit beflisfchend oogenblik Haarde Hemel en aarde! Alles was bcgeerig om te zien, of de liefde dan of de wrok zou zegepraalen! Thans moest het blijken wat 'er van de godlijke beloften worden zou! Ezau de hulde zijns Broeders aanfehouwende , hief eersc de oogen ten Hemel; toen ftrekte hij de armen uit; vloog naar jacob; drukte hem op zijnen boezem, en de fpraaklooze Broederliefde had nimmer hartlijker,nimmer tederder traanen geftort! De woeste krijgslieden ftonden met befchreide oogen; met de handen in elkander geflagen en de verrukking van het tederfte gevoel op het wilde gelaat! — Alles wat jacob volgde en met reden en aandoening bezield was, knielde en deed luide dankzeggingen, aan 'het weldaadig Alvermoogen. In den Hemel ging een gejuich op! De ftervelingen aanfchouwen uwe waarheid en trouwe! dus begon de lofzang der Engelen: in jacob zullen zij allen gezegend worden. Mijn Broeder! riep ezau, toen een vloed van traanen hem lugt gegeeven, en zijne eerG 4 fte  104 JACOB. fte aandoeningen door de tederlle kusfchen zig geuit hadden. Mijn Broeder! Na zo veele jaaren, mag ik u dan wederzien? mag ik u omhelzen? Welke gedagten hebt gij toch van mij gevormd, dat de verbijstering en fchrik u bij mijne nadering fcheenen te vergezellen? Vraagt gij zulks, mijn Broeder? antwoordde jacob. Erinnert gij u de voorige ge- beurtenisfen niet? —- Zijt gij dat oogenblik vergeeten, toen ik, — met bedrog? • Zwijg! zwijg! viel ezau hem in de reden. Gij kent uwen Broeder niet! Ik ben een krijgsman, mijne zeden zijn ruuw, mijne handelingen onbefchaafd, maar mijn hart wijkt voor u niet in grootmoedigheid! Gij overtrefc mij! zei jacob bloozende: bedrieglijk heb ik uwen zegen geroofd, en daar gij u wreeken kunt, komt gij, met het vermoogen in uwe hand, en, omhelst mij! Omhelzen en kusfen was het antwoord. Met welk eene vrolijke verwondering Haarde het gevolg der Broeders op dit toneel! Jacob was een Godvrugtige, jacob was een Gunfteling des Heeren, echter, ftond niemand een oogenblik in beraad, om den edelmoedigcn ezau het meest te bewonderen,  II. BOE K. 105 ren , het flerkfte toetejuichen! Jacob was groot door zijn geloof, maar ezau was zo veel grooter, als deugdzaame daaden, deugdzaame gevoelens overtreffen. Het lust ons niet te hairklooven en hen te wederleggen, die tegen de Loffpraak aan ezau toegezwaaid, opftuiven! Laaten deeze bevooroordeelde voorvegters van eigenzinnige grondstellingen zig in de plaats van ezau ftellen; laaten zij de verongelijkingen gevoelen, welken deeze Broeder onderging, en laaten hunne harten getuigen of zij ezau flegts van verre zouden kunnen evenaaren? — Jacob is de held, dien wij op het grootsch heldentoneel geleiden, maar zijn 'er kunstregelen, die ons verpligten, om der rechtvaardigheid geen hulde te bewijzen, als zij het gansch Heelal in de oogen fchittert? De dweeperij heeft onderfcheidingen gemaakt, die naargeestig of grillig zijn, maar verbin¬ den ons de voorfchriften van zuffende wargeesten, als de waarheid zelve haar ftcm verheft, en ons flegts de woorden en bekleedzeis ontleent, om zonder omweg tot het rcdenlijk hart te fpreeken? Toen de eerfte drift der broederlijke tederheid voldaan was en z'g moede gekust had, G 5 hief  ioö* J A C O B. hief ezau de oogen op. Wie zijn deezen; vroeg hij, die u vergezellen? Dit,mijn Broeder! (was het befcheid,)zijn mijne Egtgenooten en Kinderen, waarmede de gunstrijke Hemel mij gezegend heeft. Dan zijn het ook mijne Bloedverwanten, mijne Vrienden! riep ezau, en naar hen toefnellende , omhelsde en kuste hij ze allen. Met welk een vuurigheid, met welk eene welmeenende oprechtheid gefchiedde deeze verwei. koming! Het hart van ezau, ongewoon aan dergelijke ontmoetingen, werd 'er door vertederd, en hadden deeze oogenblikken genocgzaame uitgeftrektheid gehad, ezau was een jacob geworden, daarin van zijn Broeder flegts onderfcheiden , dat hij meer heldenmoed en meer grootmoedigheid zou bezeten , en manlijker Godvrugt betoond hebben ! Thans ging 'het op een vraagen. Maar waar toe, dus onderzogt ezau, zijn toch de talrijke kudden gefchikt, welken ik ontmoette, en door u afgezonden werden? „Om genade in uwe oogen te vinden,mijn Broeder!" Hoe bcleedigt mij uwe verdenking! „Geene verdenking,ezaü! maar bezef van fchuld!  II. BOE K. 107 „ fchuld! bezef van noodzaaklijkhcid, om „ uwe vergiffenis te verwerven." En verbeeld gij u, dat ik zo veel hardnekkigen wrok in mijn broederlijk hart gevoed heb,dat 'er zulk een groot gefchenk vercischt word, om mij tot mijnen pligt te brengen? ■ Uw zegen is grooter dan de mijne, 't is waar, jacob! Maar mijn zegen beftaat voornaamlijk hier in,dat ik u dienen, dat ik u liefhebben kan, zonder uw juk te draagen! Zonder noodig te hebben mij op u te wreeken.' „ Voer dan uwe grootmoedigheid ten top, „ mijn Broeder! en aanvaard mijne hulde! — „ of zo u dit woord mishaagt, aanvaard dit „ blijkbewijs onzer verzoening!" Even, jacob! als ware uw hart mij geen 'waarborg genoeg, en als Ware ik de betrekking vergeeten, waarin de vaderlijke zegen mij tot u ftelde! Verduister uwe meerderheid boven mij niet, door nederige uitdrukkingen! Ik poog mij boven u te verheffen, door mij aan u te onderwerpen, niet gedwongen. —— [ Op zijne gewapenden wijzendè. ] Maar gelijk gij ziet, vrijwillig! Behoud uwe gefchenken, mijn Broeder! ik heb genoeg. „ Verfmaad gij mij dan? Uwe edel- „ moe -  10S JACOB. „ moedige Broederliefde is boven allen prijs! „ Nimmer dagt ik om dezelve te koopen! • „ Doe mij alleen het vermaak nog, om, na „ mij het leeven en uwe liefde gefchonken „ te hebben, ook in den zegen te deelen, „ die de Godlijke goedertierenheid mij zo „ mildlijk verleende! Wees zo edel- „ moedig om mij alle verdenking te ontnee„ men, dat gij of te trotsch zoud zijn, of te „ zeer verontwaardigd zoud weezen, om een „ gering aandenken van mijne hand te ont- „ vangen! " Maar ik heb genoeg! „ En ik heb overvloed!" Dus vriendlijk twistende ftonden de verzoende Broeders een geruimen tijd als tegen elkander over. Ezau echter was niet opgewasfen tegen den minzaamen aandrang van zijnen Broeder. Hij nam het gefchenk, doch alleen om 'er jacob een weezenlijk vergenoegen door te bezorgen. Thans maakten de Krijgslieden en de Herders maar een gezelfchap uit. Allen waren zij Vrienden en Broeders. De vrolijkheid verfpreidde zig aan alle zijden. Men rigtte gastmaalen aan en zong bij de danzende fpeelreien den Lof der Vriendfchap. Even gelijk na een verfchriklijk dreigende onweersbui, die on-  II. BOEK. onverwagt is overgedreeven, de zeeman zijne luide vreugd doet hooren, en het doodzweet van de wangen danst, even zo gedroegen zig de volgelingen van den Aartsvader, die zig thans rekenden het moordende zwaard ontkomen te zijn. De Broeders lieten de vriendfchaplijke vrolijkheid den ruimen teugel en zonderden zig een weinig van de hunnen af. Het belang, dat ik, mijn Broeder! (dus vong ezau aan te fpreeken,) in u ftel; mijne geneegenheid, die zedert uw afweezen, den hooglTen top bereikte, heeft mij, geduurende een geruimen tijd, met eene brandende nieuwsgierigheid bezield, om uw lot te mogen weeten. Mij. was niet onbewust, dat gij ons ouderlijk huis verliet, om dat, [Bitterlijk weenende] Ik, u den dood gezwooren had. ■ [ Na eenige tusfchenpoozing. ] Vergeef het mij, mijn Broeder! [Hij omhelst jacob.] In die eerfte drift zwoer ik zulks, ja! —en in die eerfte drift zou ik dit mijn moordgierig opzet ter uitvoer hebben kunnen brengen. Dan! willende mijn vader niet bedroe¬ ven en hem door wreede ftnart ten grave doen daalen, ftelde ik mijn voorneemen uit tot  no JACOB. tot hij verfcheiden zou weezen. Dit was gelukkig voor mijne drift, die altoos hevig en fnel opvliegende, echter fchielijk tot bedaaren komt. O'nze Moeder, of fphoon deeze mijne geaartheid kennende, voedde evenwel eene zigtbaa:re ongerustheid over u. Waar aan haare onroaatige bevreesdheid was toe te fchrijven laai: ik liefst onbeflist. Het leed niet lang, of gij verdweent uit mijn gezigt en uit onze vaderlijke wooning, en wat moeite ik ook aanwenden mogt, om uw verblijf te moogen weeten, alles bleef een diep geheim voor mij, en bleef het tot heden toe: 't zij dat Moeder mij wantrouwde van veinzerij, want me- nigwerf betuigde ik haar, dat mijn wrok tegen u geheel uit mijn hart was uitgeroeid; ■—'t zij, dat zij vreesde, dat, offchoon ik nu bedaard mogt zijn, die doodlijke hartstogt, wanneer ik u te zien mogt komen, we» der op nieuw ontvlammen mogt. ■ lk hield echter niet op met betuigingen aan onzen vader te doen, dat 'er geen de minne wraakzugt meer in mijn hart huisveste; dat mijne nieuwsgierigheid toetefchrijven ware, aan eene onwederftaanlijke zugt om mij met u te verzoenen, en om hem het genoegen te bezorgen, alvoorens hij ten grave daalde, om ons  iï. BOE K. 11 ï ons bevreedigd te zien. Toen ons geval plaats had, weet gij den gevaarlijken Haat zijner gezondheid; deeze echter was geheelenal weder ontlooken, en hij beloofde mij, voor zijn dood, uw verblijf te zullen ontdekken; dus moest ik mijn innigften wensch, om u te zien, uitftellen. Eindlijk echter, toen men befpeurde, dat mijne verzoening met u, mij volkomen ernst ware, werd mij berigt, dat gij u naar Paddan Aram had begeeven, om u aldaar eene der dogteren van onzen Oom laban ter vrouwe te neemen. Na het uitgeftrektst verlangen, om u weder te zien, wilde ik aan mijne hartelijke, begeerte voldoen cn befloot om u te gaan vinden. Te gelijk gebood ik mijne knegten mij te volgen, en nam de reis aan naar den oord, waar gij in vreemdlingfchap omzwerft. Niet verre was ik nog voortgetrokken, of men berigtte mij, dat gij herwaards kwaamt. Ik verdubbelde mijne fchreden, en eenige mijner krijgslieden beflooten uit dien fpoed, dat ik mijnen wrok op u verhaalen wilde. Gij waart nog aan den anderen kant der rivier, toen ik, u de moeite van dien moeilijken overtogt willende befpaaren , de beek overtrok. Uwe ontijdige vrees berokkende u niet  H» JACOB» niet weinig bezwaarnisfen! • Gedeeltlijk hebt gij ze mij te wijten, mijn Broeder! Want u op het aangenaamste willende verrasfen, heb ik mij in 't minst niet geuit, noch tegen uwe afgezondenen, noch hen die mij volgden. In den nagt trok gij over den ftroom. In den vroegen morgen hoorde ik zulks en het verbaasde mij; ik verbeelde mij, dat gij de vlugt gekoozen, en daardoor mijn Plan verijdeld had. Gij weet wat 'er verder gebeurd zij. • ■ Zie daar alles wat mij betreft. Doe mij het vermaak en verhaal mij, wat u zedert onze twintigjaarige afweezigheid wedervoer. De Broeders zetteden zig neder en jacob begon aldus: ï A-  JACOB. DERDE BOEK, ! • * Op de aanraading eener Moeder, welker verzoekingen ik niet wederftaan kon, ontvreemde ik u, den vaderlijken zegen. Zeden dat tijdltip ondervond ik weinig rust en nog minder genoegen. Mijn Moeder wist, dat gij mij den dood gezwooren had, en kweekte eenè angstvallige bekommernis voor mijn leeven. Zij fcheen te twijffeien, of ons bedrog wel eenige aanfpraak op dien zegen mogt hebben, want waartoe behoefde zij anders bedugt voor uwen billijken toorn te weezen. Haare bedugtheid zettede zig in mijne ziel over, eh eerst heden houd ik mij ten vollen verzekerd, dat de zegenende woorden mijns voorzeggenden Vaders op mij toepaslijk zijn eh hunne vervulling zullen hebben! Van daar allé fnijne onzekerheid en fchroom! Van daar ai H de  U4 JACOB. de gemoedsfolteringen, die ik onderging tot dat oogenblik, waarin ik op uwen liefde-ade. menden boezem rustte. Niet lang kon de bezorgde Moeder haare vrees fmooren. Zij riep mij afzonderlijk. Zekerlijk , dus fprak ze tot mij , zult gij de ontroering opgemerkt hebben, die mij allerwegen opvolgt, en geen oogenblik rust vergunq. U ziende, jaagt mij het hart ten boezem uit. Telkens verbeeld ik mij, dat gij het offer der broederlijke wraak word. Ik verbeeld mij uw ftroomend bloed te zien; ik fchrik; ik gil; ik vlieg naar de plaats waar ik gewoon ben u te vinden, en u aldaar niet aantreffende, is het of mijne verbeelding eene weezenlijke gebeurtenis ware; ik val hooploos neder en onderga al de martelingen eener Moeder,, die haar Zoon met een onbedagte hand,met eene jammerlijk bedroogen verwagting, zelf op de wreedfle flagtbank geleid heeft. Zulk een leeven is mij duizend- maaien erger dan de dood. lk vergeet de bcoeffening mijner huislijke pligten; laat de bezorging voor uwen grijzen Vader vaaren, en haal mij een kwijning, een ziekte op den hals, die mij . eerlang zal wegrukken, en waardoor gij geheel aan de wraakgierigheid van uwen Broeder word overgelaaten. Dit  III. BOEK. Hg Dit leeven, dus vervolgde zij, kan dus niet blijven voortduuren. Wij moeten op middelen bedagt zijn,om die folterende onzekerheid te ontwijken! Hoor, mijn Zoon! Mijne Moederlijke tederheid zou nimmer geduld hebben * dat gij u van mij verwijderde; maar nu zij u, als gij hier vertoeft, zekerlijk verliezen zou, befluit zij 'er toe! — Hoe veel dit befluit — mij kost, behoeft gij niet te weeten. [ Nimmer vergeet ik die vuurige omhelzing, welke zij mij deed. ] Verfchoon mijne traanen, zij komen regelregt uit dit hart, onder 't welk ik u ge- draagen heb, en waar van gij thans, god weet voor hoe lang! afgefcheurd word! Gij moet uws Vaders huis ver¬ haten! ezAu troost zig het gemis van zijnen zegen met het ijslijk denkbeeld van u ter gelegener tijd te zullen dooden! Wederftaat dan mijne bede niet , mijn waarde Zoon! en tot wat prijs uwe gehoorzaamheid u ook kome! volvoer mijne begeerte en ontvlied ten fpoedigfte dit oord, waar de onverzoenlijke wrok elk eene uwer fchreden beloert , en uw dierbaar leven alle oogenblikken in gevaar is! Maar, vroeg ik, op een toon, die genoegzaam mijne onwilligheid te kennen gaf, om mij H 9 van  u6 J A C O B.IIJ van haar te verwijderen; waar zal ik vlieden, daar ezau mij niet volgen kan? ; Ga naar haran! Zei zij, iri paddanaram, bij mijnen Broeder laban, en vertoef aldaar. Helaas! voor altoos? Viel ik haar half-< vraagende in de reden. Niet voor altoos, voerde zij mij troostende te gemoet: gij kent uw Broeders aart. Hij is drifcig en oploopende, maar zijne grimmigheid overjaart niet. Zijn toorn kan niet altoos duuren! Doch 'er is eenigen tijd noodig om hem te doen bedaaren. U niet daaglijks voor zijne oogen hebbende, zal hij veelligt die gebeurtenisfen vergeeten , welken door uwe tegenwoordigheid hem nu telkens erinnerd worden. Zo dra zijne gramfchap geleenigd zal zijn, en de oude Broederliefde haare item weder in zijn hart doet hooren, dan zal ik 'er u kondfchap van doen toekomen, en u weder herwaards ontbieden. Maar, dus voer ik voort met tegenwerpingen te maaken; hoe kan ik vlieden ; hoe kan ik mij in ftilte aan dir huis onttrekken, zonder mijnen Vader doodlijk te bedroeven ? Laat mij voor uwen Vader zorgen! antwoorde zij hierop: gij gaat niet flegts naar laban.,  rif. BOEK. n7 ban, om aldaar een veilige fchuilplaats te vin-, den, maar jook om 'er eene Vrouw uic onze Maagfchap te kiezen.' Ik moest mij Haar befluit laaten welgevallen. Zij ging daadlijk naar Vader, en bewerkte dat de Grijsaart mij bij zig ontbood. Hij beval mij te vertrekken naar PaddanAram, om aldaar eene Gade uit zijne Maagfchap voor mij te kiezen: hij zegende mij en ik vertrok. Met welke traage flappen wandelde ik voort! Telkens keek ik naar de vaderlijke wooning om! Mijn oog flaarde op dezelve zo lang het een flipje 'er van onderfcheiden, zo lang het de boomen, die het omringden, de heuvels, die 'er omflreeks geleegen waren, befchouwen kon. Toen alles voor mijn gezigt verdweenen was, gevoelde ik eerst het verlies der vaderlijke bezorgdheid, der moederlijke tederheid en de genoegens van het huislijk leeven! Ik zette mij mistroosiig neder; gaf mijne traanen den vrijen loop, en deed het eenzaam, gebergte van mijne zugten cn klagten weergalmen. ; Ik, nimmer aan 't reizen gewoon, en nog minder gewoon om zonder opzigc, om eenzaam en verhaten, in vreemde oorden, in .woeste wildernisfen te zwerven, floeg geen H 3 agt  nS JACOB. agt op de noodzaaklijke voorzorgen mijner'' reis. Ik was in een bergagtig oord, waar alles onbezogc, ten minden alles onbewoond was. lk had zo lange met weeklagen doorgebragt, tot dat de Zon reeds half ter kimme verfchoolen, mij aan den naderenden nagt erinnerde, en eene huivering door mijne leden joeg op het denkbeeld van in deeze akelige eenzaamheid te Zullen moeten overnagten. Te vergeefs beklom ik den top des hoogden heuvels, wijd en zijd zag ik bergen en klippen, maar geene wooningen of menfchen. Eindelijk, moede van weenen,lag ik mij op eene deenagtige hoogte neder en viel in een diepen flaap. Na veele maalingen, waarin ik mij niet anders voordelde dan allerlei onheilen en verdrietlijkheden, had ik een droom', die met alle de kenmerken van godlijk te weezen, vergezeld ging. Ik zag een Leer, wier voet op de aarde rustte, terwijl derzelver oppereinde mijn oog ontweek, in het blaauw gewelf des ongemeeten hemels. De zalige bewooners van den Hemel, zo als ze zig zomwijlen aan de ftervelingen vertoonen, met die edele zwieren bevalligheid, en omdraald met al den luister, waar voor ons oog vatbaar is, klommen langs dee-  III. BOEK, 119 deezen hemel weg op en neder, niet anders dan vlugge afgezanten, waarvan geenen hunnen last volvoerd hadden, en verantwoording aan hunnen godlijken Zender gingen doen; terwijl anderen, op nieuws afgevaardigd, de bevelen des Allerhoogften op aarde ter uitvoer gingen brengen. Deeze vertooning drukte een leevendig bezef in mijne ziel, van de godlijke Voorzienigheid en bewaaring der geloovigen. Zie daar, dagt ik, de ganfche Hemel in beweeging, om ons gadeteflaan, om ons te beveiligen op onze wegen; om de dreigende gevaaren van ons aftekeeren en de reeds drukkende ten besten te wenden! Wie zou 'er vreezen, die zulke veelvermoogende wagters ter zijner befcherming heeft, en hoe veilig leeft de godzalige niet, daar zulk een heirleger van onbedwingbaare kragten hem onophoudlijk omringt ! Dan, meer dan dit alles, de Hcere, de god des Hemels en der Aarde zelf vertoonde zig, in den vollen gloed zijner oniiffchetsbaare heerlijkheid, aan het opperfte des ladders. Het Engelendom boog zig eerbiedig op deeze verfchijning. Stilte en ontzag was 'er van rondom. Het Opperweezen, de eindige zintuigen der menfchenkinderen te geraoet komende H 4 ont-  i2o JACOB. ontdekte zijne tegenwoordigheid door ligtftraalen en luisterrijke fchitteringen, waarbij wij de Zon mogen noemen, doch wier licht op verre na niet toereikende zij, om 'er ons flegts een flaamv denkbeeld van te geeven. Deeze heerlijkheid te willen befchrijven is een even vrucht! ooze pooging als of wij de Zon in 't zand willen aftekenen. Toen alles zweeg,alles ftilflond en met een heilig ontzag luisterde, fprak de Almagtige aldus : Ik ben de Heere! de god van uwen Vader abraham en van uwen Vader izaük! —— Dit land waarop gij, jacob! heden te flaapen ligt, zal ik u en uw zaad ten eigendom geeven. Uwe nakomelingfchap zal in menigte gelijk zijn aan het ftof der aarde! Zij zal zig uitbreiden naar alle waereldöorden! In u, en in uw zaad zullen alle de geflagten der Aarde gezegend worden. Stel u gerust! Ik ben met u! En vyerwaards gij ook heen moogt trekken, ik zal u geleiden. Wees verzekerd, dat ik u in dit zelve land eindelijk zal wederbrengen! dat ik niet zal ophouden tot dat ik alles zal yervuld hebben, wat ik u beloofd hebbe! Hier zweeg de onfeilbaar*, en al het Enge-r lendom juicht» Hem toe; god der. waarheid! Gij  III. BOEK. i2ï Gij zijt gètrouw., en alle uwe beloften zijn ja! en amen! Een dikke wolk fchoof tusfchen mij en deezen Hemel, en alles werd' aan mijne befpiegeling onttrokken. Toen ik ontwaakte, gevoelde ik eene bemoediging, waarvan ik geen wederga kende. Gewis, riep. ik* uit, is god mij aan deezen oord yerfcheenen. Dit is meer dan een droom! — De Almagt zelf is mijn Geleider en Bewaaker en ik wist zulks niet. Moe dierbaar is deeze plaats mij thans! Hier worden mijne bekommeringen verflonden! mijne angften van het toegeklemde hart gevaagd;! Deeze plaats is een heiligdom! Hier woont de ,eeuwJge Mcnfchenvriend! Hier fpreid de hoogfte Liefde, de onbeperkte Weldaadigheid zig dn al haare heerlijkheid ten toon!, Hier is het begin van allen tijdlijken welvaart; de deur des Hemels; de ingang tot de eindelqoze za•ligheid! In deeze verrukking ftond ik op; nam den .fteen, op welken ik gerust, en waar van ik de wooningen der gezaligd en had ingezien ; rigtte denzei ven overeinde, en ftelde hem tot ■een gedenkteken, volgens de plegtigheeden onzer Vaderen. Deeze oord was, zo ik naderhand befpeur.de, niet verre van Luz gele;gen.. Ik gaf ze. den naam van Bethel en deed H 5 'er  -122 JACOB, 'er eene plegtige belofte, dat, zo deeze toezegging van den god mijner vaderen bewaarheid werd; ik op mijne reize zijne vaderlijke hoede en befcherming ondervond; geen gebrek aan de noodzaaklijke behoeften leed, en in vreede tot mijne ouderlijke wooning mogt wederkeeren, ik openlijk mijne erkentenis aan mijnen Hemelfchen Vader doen blijken; hem dien oord heiligen en de tienden zou opbrengen van alles, wat zijnen zegen mij zou hebben toegevoegd. Die gelofte, mijn Broeder! dus viel ezau hem in de reden,zult gij zekerlijk volbrengen. Zij zal de erkentenis weezcn van het genot van den vaderlijken zegen, die niet feilen zal, zijn volkomen beflag te krijgen. Uwe ontmoeting, vervolgde jacob, doet 'er mij niet langer aan twijffelen. Onze verzoening is geen gering gedeelte van deezen zegen. — Meer gemoedigd dan immers te vooren,zettede ik mijne reis voort.— Ik ondervond ook, (want een geloovig,opgeruimd hart,neemt alles tot de kleinigheeden toe, in opmerking, —) dat mijn god trouwe bewees en woord hield. De toppen der wooningen van haran ontdekte ik naauwlijks van verre, toen eene alles overheerfchende verheuging mijne ziel doordrong , even als verkondigde een heimlijk yoor-  III. BOEK. 123 voorgevoel, mij, dat de grootfte zegen mij in éien oord verbeidde. Ik zag op een kleinen afftand , in eene grasrijke vallei, eenige herders, die zig1 bij een grooten waterput hadden neergeflagen;terwijl de blaatende kudde,om hen heen verfpreid,op de lesfchingvan haarendorst, aan den ledigen waterbak, te wagten fcheen. 'Er was een zekere aandrang in mijn binnenfte, waaraan ik geen naam weet te geeven. Deeze deed mij den gewoonen weg verhaten en mijn flap naar deeze Herders zetten. Het was niet anders als of het mijne vrienden waren , bij welken ik een hartlijk bezoek ftond afteleggen. Ik naderde met vlugge fchreeden en eene vrolijke houding. Mijne vergenoegde ziel riep hen van mijn gelaat den vrcede toe, eer mijn mond nog een woord had uitgebragt. Zij ontvingen mij vriendlijk. Mijne Broeders! Zei ik tot hen , ftaat het mij vrij te vraagen, van waar gij zijt? Wij zijn van haran. Was het antwoord; terwijl zij mij noodigden, om zig eenige oogenblikken bij hen nedcrtezetten. Wij raakten in een zoctvoerig gefprek. Ik vroeg hen onder andere of zij ook kennis hadden aan laban, den Zoon van na hor? Allen kenden zij hem. De goedaartige eenvoudigheid liet het karakter van deezen man on-  124 J A C O B. onaangeroerd en verhaalde mij alleen zijn welvaaren. In die gezegend Oord fcheen men van de kwaaden niet te willen reppen; wilde men zijn Evennaasten ten onderwerp van het gezellig gefprek maaken, dan verkoos men de lieftalligheid , de deugdzaamen of den menfchenvriend, en deezen zwaaide men den verdienden lof toe, en behalven, dat men dus een aangenaam en toereikend onderhoud had, ftrekten deeze vernaaien, die aller toejuiching verwierven , ook ten kragtigflen fpoorflag, om de gepreezen en opgehemelde deugden naar te jaagen en te betragten. Dus was de fchoone, de bevallige en deugdrijke rachel veelal de ziel der herderlijke faamenfpraaken. De meeste deezer Herders waren jongelingen in den bloei hunner onbevlekte jeugd. Hun ftand van dienstlingen liet hen niet toe, om op eene verbintenis met deeze beminlijke Herderin te hoopen , echter was een vriendlijk oogöpflag van labans lieve Dogter hen een ftreelend geluk, waarom zij dagreizen zouden hebben afgelegd. Dus vertoefden zij ook altoos met hunne kudden te drenken, tor dat de minzaame Engel verfcheen, om dat bij elke drenking een zwaaren fteen van den mond des puts moest worden afgewenteld, waartoe de kragten van het be-  III. BOEK. 125 bekoorlijk Meisje te kort fchooten. Dit was thans ook de reden, in weerwil van de blaatende verraaaning der dorftige fchaapen, dat de Herders zig hier hadden nedergezet, in verwagting, dat de fchoone fchielijk zou opdaagen. : ^— Der liefderijke fchoonheid van dienst te kunnen zijn, is, zelf zonder eenige andere belooning, reeds een geluk. Te midden in ons gefprek rees de fcherpziende verliefdheid, het jeugdige Herderdom, fchielijk van zijne plaats op ; 'er verfpreidde zig een gloed over de gezonde wangen; de oogen werden vuur en alle gelaatstrekken verkondigden vergenoegdheid en dienstvaardige vriendlijkheid. Ik keek om, ten einde het verfchijnzel te zien, dat zo veele zaligheeden, op deszelfs nadering, in den herderlijken boezem fchiep; ■ en! rachel naderde met de kudde, die haar Vader aan haare zorg toebetrouwde. Zij naderde. Ik ftond verrukt. Alles wat beminlijk en bevallig was veréénigde zig in het defciglte fchoon, waarvoor geen hart beuand was, dat aan de zoetigheeden der deugdzaame liefde eenige kennis had. Haare ongemaakte zwier, haare ongedwongen aanvalligheid, haare edele houdingen, haar en- gelagtig voorkomen, alles kenmerkte eene  ïlö^ JACOB. eene ziel, die voor de deugd, de liefde en het Huuwlijksgeluk gefchapen was. Zij floeg een oog op mij, dat mij doordrong; dat öp mijn hart aanviel; > dat ik geen wederftand kon bieden, * en dat mij in den eerften opflag reeds alle mijne geheimen ontwrong. Zij befchouwde mij in 't begin enkel als een vreemdeling, welken zij nimmer gezien had, en waaromtrent haar nieuwsgierig oog onderzoek deed. Zij las fpoedig, op mijn gelaat,den gloed die zig in mijnen boezem verhief: zij bloosde zagtlijk en floeg de oogen voor zig neder: deeze taal, waarvoor de rijkfle fpraak geene woorden heeft, ■ verftond ik. Mijne wangen kleurden insgelijks. Ik trad naar haar toe. In die eerfte ontroering waagde zij het niet mij te woord te ftaan. Een zekere voorzigtigheid, of liever eene zekere maagdlijke fchaamte, wederhield haar om, op het eerfte gezigt, aan een vreemdeling, haar hart bloot te geeven. Zij ontvlood mijnen aanval; wendde zig fchielijk tot de Herders, en verzogt, onder voorwendzel dat haare fchapen het hooglijk behoefden, om den fteen te willen afwentelen en de kudden van water te voorzien. Dit verzoek van zulke lieve, van zulke hemel-  III. BOEK. is7 tnelfche lippen vloeiende, was een bevel, vlugger en gewilliger gehoorzaamd dan dat van den grootften en besten Monarch. Ik ihelde naar den waterbak en hielp de Herders, den Heen van den put tillen, om de talrijke kudden te drenken. Gij begrijpt, dat ik voor die mijner fchoone het eerst en meest bezorgd was. Onder alle deeze bezigheden gluurden haare oogen op alles wat ik verrigtede. Dikwils ontmoeteden mijne oogen de haare, en elk eene dier veelfpreekende ontmoetingen was bijna eene volkomen liefdeverklaaring. Eindelijk waren de kudden verzorgd, en de herders vertrokken. Ik bleef de gedienftige: en rachel liet zig mijnen dienst zigtbaar welgevallen. Ik fprak veel, doeh vergat den faamenhang van overvloedige woorden, die niet verder dan van de tong kwamen, om dat ze de liefde niet ten onderwerp hadden, en over algemeene zaaken liepen, over welke onze minnende harten in 't geheel zig niet bezig hielden te denken. Zij antwoordde mij met een vloed van redenen, die, waren ze door een derden gehoord , zekerlijk geoordeeld waren geworden weinig te betekenen. Mijne verwarring merkte de haare niet op. Ein-  |tft JACOB. Eindelijk kwamen wij nader. Het gefprek, zo geheel vreemd van ons innig en hevig gevoel, nam een einde, en beiden werden wij de oplettendheid en welfpreekendheid zelf. Mag ik u vraagen , mijn Vriend! zei zij * wie gij zijt, die mij zo veele aangenaamé dienften bewijst, zonder eenige verpligting aan mij te hebben? Geene dienften,antwoordde ik haar;dan die ik u verfchuldigd ben? Verfchuldigd? vroeg zij met een foort van bevreemding, terwijl zij zagtlijk bloosde: en hoe dat? Uwe lieftallige deugd, antwoordde ik, die op alle harten een onbepaald gebied voert, dwingt ook mij, om u deeze geringe dienften te bewijzen! „ Gij roemt mij, Zonder mij te kennen, mijn vriend! " En verbeeld gij u, dat de Dogter van laj ïan mij vreemd is. „ Hoe! wie heeft u dit gezegd?" Mijn hart! „ Uw hart? en wie nog meer?" Het bloed, mijn rachel! „ Wie zijt gij dan?" Ik ben jacob, de Zoon van rebekka, Zonder verder een woord te fpreeken, vloog 2tj  HL BOEK. i*9 2i) met verrukking mij om den hals. Ik kuste de zaligheid van haare wangen; en wij zetteden beiden op de rekening van vriendfchap en bloedverwantfchap, dat louter hec bedrijf der liefde was. Mijne oogen drupten van traanen. Rachel, die mij vriendlijk bij de hand hield, befpeurde zulks: ftraks verried haar hart zig ten duidlijkfte, door de tederfte bezorgdheid; zij vroeg, met eene angstvallige deelneeming, wat de reden mijner droefheid ware? Ik deed rondborltige belijdenis. Ik verhaalde haar mijne gefchiedenis, en de voornaame reden van mijn komst tot haaren Vader, om naamlijk, mij eene Gade te zoeken? Schielijk viel zij mij in de reden. En twijffelt gij, of gij 'er eene vinden zult? vroeg zij. In mijne omftandigheeden! Niet anders bezittende dan zo als gij mij hier befchouwt, waardfte rachel! „ Even als ware dat weinig, jacob!" Een ftaf en een kleed! „ Een deugdzaam hart en een vaderlijken zegen.' " En zoud gij, rachel! „ Gaarne mijn lot aan het uwe verbinden! " I Op  iSo JACOB, Op deeze woorden vloogen wij elkander in de armen. Onze harten klopten op elkander, en na dat tijdftip werden zij flegts een hart, in twee boezems verdeeld. De fnelle vorderingen der liefde, haare oogenbliklijke overéénftemmingen zijn onbegrijplijk of belachlijk voor hem, die nimmer verliefd was. Kom, zei ze tegen mij, vergezel mij naar mijn Vader. Als het bloed geen voorfpraak genoeg voor u zij, om in zijn huis te woonen en zijn Zoon te worden, dan zal ik het weezen. Zij geleidde mij tot laban: deeze ontving mij vriendlijk en noodigde mij om een tijd lang bij hem te vertoeven. 'sMans uitdrukkingen voldeeden mij, zij waren teder en ik twijffelde toen niet of zij waren teifens hartlijk. Hij bezit een inneemend voorkomen; doch de bewijzen zijner vriendfchap weet hij zig ten duurften te doen betaalen. Ónöphoudlijk zweefde ik aan de zijde van rachel. Ik bewees haar alle mooglijke hulp, in 't verzorgen der kudde. Laban was te loos om deeze dienstvaardigheid niet te befpieden; hij gaf van dag tot dag rachel meer werks, en hij bevond, dat haar telkens vermeerderde taak , op den geflelden tijd  Ifï. BOEK. ï3ï tijd volvoerd was. Dit boezemde hem ongetwijfeld het denkbeeld in, om voordeel te doen met een hartstogt, die, ten zijnen opzigte, zo blind als bereidwillig en werkzaam was. Toen ik omtrent een jaar in zijn huis verkeerd had, en mijne liefde dien toppunt bereikte, welken ons doorgaands hoogsttoegeevende maakt in alles wat van verre of nabi] haar begunftigt en bevordert, riep laban mij tot zig. Jacob, zei hij tot mij, ik heb nu reeds een geruimen tijd het geluk gehad van u in mijne wooning te mogen onthaalen. Gij weet, dat ik u geenzins heb ingenomen uic baatzugtige oogmerken: ik heb u, uit enkele geneegenheid, alleen een fchuilplaats willen verleenen, tegen den wrok en de vervolgingen van uwen Broeder. Vrijwillig hebt gij den arbeid op u genomen, dien gij zo vlijtig als keurig verrigt: ik befpeur duidlijk uwe goede opvoeding, maar nog veel duidlijker uw deugdzaam en goedwillig hart. Uw gedrag bekoort mij, en dat ik u tot dus verre heb laaten geworden, zonder ergens van te fpreeken, gefchiedde enkel, om mij ten vollen van uw beminlijk cara&er te overtuigen. Evenwel, mijn waarde Neef! zou het u, ïaet recht, baatzugt en ondankbaarheid toeï a fchij-  13* JACOB. fchijnen, bijaldien ik u dus liet voortgaan, zonder van eenige voorwaarden te fpreeken, die ik verfchuldigd ben met uwe verdienften aantegaan. Gij behoeft mij niet rijk te maaken, ten kosten van uw eigen welvaart: zo veel kan, zo veel mag de vriendfchap niet vorderen of aanneemen. En gij, door uwe naarftigheid mijn rijkdom vermeerderende, kunt gemaklijk en te gelijk, uw eigen geluk bevorderen. Indien gij derhalven geneegenheid hebt, om bij mij te blijven, en indien uwe werkzaamheid den leediggang verfmaad, welaan! laaten wij dan uw verblijf alhier tot wederzijdsch voordeel doen u-rekken! laaten wij een Plan ontwerpen, volgens 't welk gij mij dienen zult en ik u beloonen zal! Gij kunt zodaanige bezigheid verkiezen als u weigevalt. Wilt gij aan de zijde van rachel, mijn dogter, de zwaarfte posten bekleeden, voor welke haare tederheid te kort fchiet, en waartoe ik anders vreemde hulp behoeve, — 't is mij wel! Verkiest gij echter den arbeid elders! Ik ben te vreeden. Alleenlijk, laaten wij vooraf bepaalen, wat uw loon zal zijn. lk laat deeze bepaaling geheel aan u over: mij van uwe redelijkheid verzekerd houdende. Dee-  III. BOE Kt igg Deeze geleegenheid kwam mij te fchoon voor, om 'er geen gebruik van te maaken. Laean fpreekt zo gulhartig, zo oprecht, dagt ik, dat ik voorzeker befluiten mag, dac hem alles ernst zij. Misfchien is hij in een oogenblik, waarin hij mij alles toegeeft. Laat ik het waagen, om den hoogden mijner wcnfchen vervuld te krijgen. Mijn waarde Oom! zei ik tot hem: Alles wat ik tot dus verre in uw huis of aan uwe kudde verrigt heb, was flegts een geringe zweem van duurverfchuldigde dankerkentenis. Gij verleent mij een fchuilplaats; gij voorziet in mijne behoefte; gij hebt veele werkzaame handen noodig; de arbeid is mijn vermaak en de ledigheid is doodlijk voor mij; ik heb de grootfte verpligting aan u; — wat nu was natuurlijker; dan dat ik de helpende hand uitftak, tot alles wat uw welvaart vorderde en onder mijn bereik viel? Dan, deeze omftandigheeden zouden, 't is waar, mij alles hebben doen verrigten, wat ik verrigt heb, al hadden zij op zig zeiven alleen aanweezig geweest: maar, mijn lieve Oom! 'er kwam nog eene andere onhandigheid bij, — die, — gij moogIfjk kkn kunt! . En wat is dat? vroeg hij met nieuwsgierigheid. 1 3 Ik  i3+ JACOB. Ik hoop niet, antwoordde ik, dat de ganscfilijke uitlaating van mijn hart, mij iets in 'c minst van uwe guntTige geneigdheid zal doen verliezen ? „ Wees 'er van verzekerd, jacob! dat „ uwe rondborstigheid een deugd is, die mij „ 't meest van allen bekoort!" Maar, Oom! „ Gij kent mij niet recht, lieve Neef! „ Vreest gij, dat uw eisch te groot zal wee- 9i zen. wij zullen vrienden blijven, „ en handelen even gelijk de kooplieden, die „ met looven en bieden eindlijk overeenko„ men. Maar mijn eisch is van die natuur, Oom! dat zij aan geen afdingen onderhevig is. „ Gij geeft mij raadzels uit, jacob! „ Uwe befchroomheid zou mij beleedigen, „ indien ik u niet kende, nu doet zij mij „ lachen." Gij zijt waarlijk goed ! „ En gij waarlijk talmagtig als 't u zelf „ betreft. • Spreek regt uit, mijn vriend» „ Wat begeert gij?" Uw Dogter rachel ! „ Mijn Dogter?" Ziet gij wel, dat mijn eisch te groot zij? „ Neen! maar ik verwonder mij, dat » m  III. BOEK. 135 „ gij mijn Dogter tot een foort van huurloon „ maakt!" [ Ik bloosde, want ik gevoelde, dat ik hem beleedigde. ] Vergeef het mij, waarde Oom! indien de leiding van ons gefprek, deeze verdenking bij u doet gebooren worden. Geenzins was het mijn oogmerk, om de Deugd en de Lieftalligheid op een prijs te willen zetten, welke de geringfte daglooner in Haat is te verdienen. Uw Dogter is met geene waereldfche fchatten gelijk te ftellen, noch door de uitftcekendite verdicnften te verwerven , wanneer men haar als een loon zou willen befchouwen! Haar hart is de Liefde van een Engel waardig! Haar bezit is het genot eener zaligheid, dat wel gunftig gefchonken, maar nimmer verdiend kan worden! „ Houd op, mijn goede Neef! houd op ï « Gij zijt fmoorlijk verliefd , ik hoor „ het. Het Meisje is beminlijk, ik fla „ het ü toe, -— maar maak 'er geen Af„ godes van, voor dat zij u kinderen gebaard „ heeft, met wie gij over deeze zaak hande- „ len kunt. Gij zijt nog jong! de „ Liefde is een foort van blindheid; het ge„ mis van gezigt word bij den vuurigen Min„ naar, door eene buitenfpoorige fcheppende I 4 „ ver-  I36 JACOB. „ verbeelding aangevuld! Waardeer mijn. „ Dogter, zo hoog gij wilt! Ik geef het u vrij! Doch leer haar eerst regt ken- „ nen ! En begrijp dat hiertoe geene weinige „ weeken, maar eenige jaaren noodig zijn." Gij Haat dan toe, dat ik haar beminne? [Met vervoering.] Beste Oom! Gij fchenkt mij 't leeven ! Welaan! Gun mij den tijd van zeven jaaren! Aan haare zijde zal ik uwe belangen waarneemen! ■ Dan zal ik haar grondig leeren kennen! Na dien tijd zij ze mij ter vrouwe gefchonken! Meer begeer ik niet! Meer zal ik niet van n aanneemen. Laban fcheen in bedenking te liaan. Ik hield met verdubbelden ijver aan , en laban liet zig eindlijk tot mijn verzoek overhaalen. Mooglijk wilde hij beproeven, of mijn bede mij wel ernst ware; veelligt ook wel wilde hij zig volkomen van mij verzekeren, zonder dat ik hem naderhand iets te verwijten zou hebben. Ik behoef u niet te zeggen, mijn Broeder! hoe aangenaam ik deeze jaaren fleet. De tederfte, de oprechcfte, ilandvastiglle en vuurigile liefde deed dezelven even als zo veele dagen voorbij fnellen. Ik kan niet zeggen, dat  III. BOEK. ï37 dat ik mij alle ongemakken en moeiten getroostte, die mijn Oom telkens wist te verdubbelen, maar ik kwam dezelven ongemerkt te boven, want alles viel mij ligt, alles werd met gewilligheid en vrolijkheid verrigt, zo flegts mijn rachel mijne deelgenoote was, en zo het ftrekte, om haaren taak te verlig- ten. Ik behoef u de kragt der zuivere liefde niet te befchrijven; haar vermogen is aan uw edel hart niet onbekend. Ten einde van het gefteld tijdperk hield ik aan bij laban, om den loon mijner diennes te erlangen, of liever om de voorwaarde vervuld te zien, op welken ik zijne belangen, zo onvermoeid, en met zo veel geluk, had waargenomen. Hij begreep de billijkheid van mijn verzoek. Alles werd tot onze bruiloft in gereedheid gebragt. De dag, het toppunt van mijn genoegen, de hoogfte vervulling van mijn eenigften wensch was daar! rachel zat aan mijne zijde, onder de juichende maaltijd der herderlijke jeugd. De vrolijke danzen waren geëindigd. De duisternis was gevallen. Volgens 'sLands wijze, werd de Bruid in mijne kamer gebragt, vermomd. Dat geene 't welk diende om de maagdlijke fchaamte te gemoe1 5 te  13f JACOB. te te komen, ftrekte ten masker van hee vloekwaardigst bedrog. Bezef mijne verbaasdheid; mijne verontwaardiging en woede; toen ik bij het aanbreeken van den dag, de wellust aanfchouwde, die, zonder {luier, (die zij toen niet meer behoefde,) in mijne armen te flaapen lag, en in ftede van rachel, lea vond! Ik vloog van het rustbedde af en fnelde naar laban, die dit toneel verwagtte, en zig daarom bij de hand hield. Ik voer heftig tegen hem uit, en gaf hem in de eerfte vervoering van mijn drift, fcheldnaamen die bitter en hard, maar echter niet onverdiend waren. Ik verweet hem zijne geveinsdheid, die mijne rondborftigheid verfchalkt; zijne baatzugt, die mijne goedwilligheid bedroogen, en zijne verraaderlijke ontrouw, die mijne liefde de gevoeligfte beleediging toegebragt, en van alles verfteeken had. Ik fchilderde zijn eerloos bedrog met de fterkfte kleuren! Elk een zou over dit verwijt gebloosd hebben ^ . doch laban fcheen het zig niet aantetrekken; hij befchouwde mij glimlachende, en liet, terwijl hij als met een foort van medelijden de fchouders optrok, mij uitbulderenToen  III. BOEK. i39 Toen ik niet meer te zeggen had, of liever, toen de diepfte verontwaardiging mij hem verdere woorden onwaardig deed keuren, fprak hij op een koelen toon: Ik zie wel, dat gij onervaaren zijt in het ftuk van uithuuwlijken ter deezer plaatfe; dat het u niet bekend is, dat men nimmer de jongfte Dogter ter egt geeve, alvoorens de oudfte van eene gade voorzien zij! Deeze uwe on¬ kunde verfchoont bij mij de bitschheid uwer uitdrukkingen, en de bitterheid uwer ongegronde verwijten. Had gij mij over dit ge. bruik onderhouden, ik zou het u niet ver. zweegen hebben, maar vermits gij 'er niet in 't minite van repte, verbeeldde ik mij, dat het u bekend was. Ik meende hier op nieuw tegen hem uittcvaaren, dan hij verzogt mij te zwijgen: Ik heb, zei hij, u tijd gegeeven, om alles te zeggen, gun mij dus ook uittefpreeken! Vermits, dus ging hij voort, het geval aldus zij, en het niet verholpen kan worden zou het dwaasheid zijn, om het ten grondflag van vijandfehap en fcheiding te doen ftrekken. Heeft het misverftand, of liever, uwe onkunde wegens 'sLands gebruik, dit onaangenaam gevolg voor u, ik beklaag en betuig u, dat het mij van harte leed doet! Waar  t4* JACOB. . Maar kom aan! De zaak is hiet door niet geheel bedorven! Wij kunnen z© herflellen, indien gij zelve flegts willen zult. Ik begon meer bedaard te luisteren. Gij hebt mijn Dogter lea, dus ging hij voort, in 't huuwlijksbed ontvangen; gij begrijpt, (en uw eerlijk hart is 'er mij ten waarborg voor,) dat lea uwe Egtgenoote blijven moet. Onze zeden laaten toe, ora meer dan eene vrouw te neemen. Rache/. zij insgelijks uwe Egtgenoote! Neem haar, en dien mij nog zeven jaaren. Deeze voorflag omhelsde ik met de uitterfte greetigheid; zonder met de inhaaligheid van laban in verfchil te treeden. Andermaal vierden wij het Bruiloftsfeest, en mijne uitgeftrektfte begeerte werd vervuld. Ik begon dus zeven nieuwe dienstjaaren, in welken de zigtbaarfte zegen van den Hemel zig over de bezittingen van laban verfpreidde. Ik zal u niet ophouden met mijne huislijke gefchiedenis. Lea, die het fnood bedrog van haaren Vader ten dienfte geftaan, en op een laage wijs zig in mijn huuwlijksbed gedrongen had, was zekerlijk niet bemind genoeg, om zig in haare kunstgreep te verheugen. De heilige band des Huuwlijks was te dierbaar in mijne oogen, om haar evenwel niet  ra. BOEK. I4l niet met die achting en geneegenheid te behandelen, welken zij recht had van mij te vorderen. Zij beminde mij, en het was eene onwederftandlijke liefde, die haar buiten ftaat gefteld had, om het eerloos aanzoek van haaren Vader te wederftreeven! De zwakheid van een verliefd hart, dat, na zijnen wensch gekreegen te hebben, mij het bezit van rachel niet misgunde, kon niet ftrafbaar in mijne oogen zijn; 't was mij echter onmooglijk haar die liefde toetewijden, om welks gemis zij eene zigtbaare kwijning voedde, en waarom 'er zomtijds kleine huisverfchillen ontitonden. Zij was de eerfte die mij een Zoon baarde. Zij gaf hem den naam van ruben. De tweede, dien zij mij voortbragt, was si meon, en de derde levi. Na dit alles hoopte zij meerder blijken van mijne liefde te zullen erlangen; dan, hoe zeer ik in haar de vrugtbaare Moeder vereerde, mijn hart bleef beftendig aan mijne rachel verkleefd. De eerfte liefde fchiet de diepfte, of misfchien wel de eenigfle wortelen. Niets laat zig minder winnen, en nog minder koopen, tot wat prijs het dan ook weezen mag, dan de liefde. Toen lea juda baarde, kon rachel fcaar hartzeer niet langer voor mij verbergen. In  I42 JACOB. In een vlaag van hevig ongeduld, die haar verftand verbijsterde, kwam :ij naar mij toe: Geef mij kinderen! riep zij, of zo niet, ik ben dood. Nog nimmer was 'er een hard woord van mijne lippen tegen deezen Engel ontglipt! — Thans, helaas! gaf ik haar een befcheid, dat haar verpletterde: Ben ik, voer ik uit, dan in de ftede van god, die u onvrugtbaar laat blijven? Hoe zeer trof haar dit woord! Hoe donderde het haar in de ooren! Zij wierp zig ne> der en verfmolt in haare traanen. Ik bezefte daadlijk mijne wreedheid; fchoot toe; rigtte haar op, en herftclde het aangedaane ongelijk , door mij volkomen aan haar welgevallen over te geeven. Zij begeerde, dat ik haare dienstmaagd bilha tot mijn Bijwijf zou neemen, om de vrugt, die deeze baaren zou, als de haare aatnemerken, en zig daarmede te bevreedigen. Elk volk heeft zijne vooröordeelen: een wijs Man kent ze als de zodaanigen, doch veelal word hij, door duizend redenen, bewoogen en genoodzaakt, om ze te eerbiedigen en intevolgen. De hersfenfehim eener zwakke Vrouw, die pij boven alles dierbaar was, deed dus her n avond te vooren, zijne Legerbende te Gera nedergeflagen hebbende, in de uiterfte vervoering  lil. BOE K. 167 ring van ziedende wraakgierigheid fcheen te zijn: dat hij zijne onderhoorigen ten fterkften had aangemoedigd, om deel te neemen, in de beleediging, die hij voorönderftelde door mij hem te zijn aangedaan, en dat ze zijne wraak met de uiterfte geftrengheid ten dienfte moeiten ftaan. Alles, wat hem volgde, had daarop hem toegejuichd en gezwooren, van zijne zaak de hunne te zullen maaken. Hij gaf vervolgens bevel, om zig gereed te houden, om, 's morgens vroeg, den togt voorttezetten. Bij den opgang der Zon ftond alles reisvaardig. Men wagtte alleen op laban. Hij verfcheen doch fpade,.en met de neerflagtigheid op het gelaat. Wij behoeven ons niet te overhaasten! Zei hij tegen zijne krijgsknegten: mijn Schoonzoon heeft een Befchermheer gevonden, waartegen wij niet opgewasfchen zijn. Laaten wij met langzaame treden clen man volgen, waarop ik mij niet wreeken mag. Deeze taal, welken ik beluifterde, vervolgd de ithran, verbaasde mij. 'c Was mij onmooglijk deezen fchielijken ommekeer te kunnen begrijpen. Mooglijk, dagt ik, zal mijn Heer en Meester 'er beter van onderrigt zijn. Ik zag pok, dat alle fpoed gcftaakt werd, L 4 en  i68 JACOB. en dat men bewerkftelligde, om u van lieverlede te volgen. Thans had ik geen vertoeven meer noodig; maar kwam herwaards, om uwe ongerustheid te ftillen; zijnde het altoos tijds genoeg, om den post van verfpieder andermaal bij laban te gaan waarneemen. 'Er moet zekerlijk een hooger hand tusfchen beiden gekomen weezen! Ik vermoedde met ithran het zelfde en befloot, om mijn Schoonvader, op die plaats, intewagten: derhalven gaf ik bevel om mijne tenten aldaar nederteflaan. Het leed niet lang of laban verfcheen. Hij deed mij weeten, dat ik van zijnentwegen niets te vreezen had, en legerde zig niet verre van mij af. Weldra kwam hij tot mij. Ik las eene gemaakte bedaardheid, een bedwongen wrok op zijn aangezigt. Hij fcheen mij toe even gelijk iemand, die in een hevigen toorn, iemand agter op loopt, en in het tijdftip, dat hij de vuist opheft, om het voorwerp zijner gramfchap te treffen, door een fterker in de borst gegreepen, en met een fcherps bedreiging tegengehouden word. Woede en vrees; fpijt, te leuritelling en vervairnis hadden post gevat in zijn oog, dat te vergeefs de woelingen van zijn verraseht hart voor mij poogde te ontveinzen. Wat  W. BOEK. i6i) Wat is dit? vroeg hij mij, zig vriendlijk voordoende"; wat betekent deeze uwe verhaal fte vlugt? Waarom ontfleelt gij u zelve aan «wen Schoonvader, die u teder bemint, en die tot nog toe de doorflaandfte blijken heeft afgelegd, dat hij in allen opzigte voor uw geluk bezorgd zij ? — En niet alleen, dat gij mij ontwijkt, niet alleen dat gij mij ten toon fielt even gelijk iemand, die verdiend heeft, dat men hem fteelsgewijze ontloope, maar gij voert ook alle uwe bezittingen, gij voert mijne Dogters mede, met allen waarop ik de naauwfte betrekking hebbe, even als waren het uwe krijgsgevangenen, of even als of gij hen de wreedheden van een Tijran ontvoer- det! Wat heeft dit alles te beduiden? Waarmede verdiende ik deeze harde behandeling, die mij niet flegts grieft en beleedigt, maar die mij ook met fchande overhoopt, bij alle mijne Nabuurcn? Wat moet, wat kan men anders 'van mij denken, dan dat ik, de pligten van een Vader vergeetende, de tederheeden der Natuur wraakende en haare banden verfcheurende, u in diervoegen verongelijkte, u zo zeer onder 't flaafsch bedwang had, dat gij in ftilte u moest wegpakken ? Dar gij mijn aangezigt ontloopen moest, als ware L 5 ik  17* JAC O B. ik de onrechtvaardigheid, de verdrukking en en de wreedheid zelf? Wat reden gaf ik u immer om te vermoeden, dat ik u, wanneer gij volftrekt mij begeerdet te verlaaten, niet zou hebben laaten vertrekken? Dat ik u uwe vrijheid zou betwist hebben, waarover ik nimmer betoond heb het meesterfchap te willen voeren? Dat ik uw eigendom niet zou hebben laaten volgen, 't welk gij onder mijn opzigt en door mijn toedoen verkreegen hebt? Hebt gij gronden voor zulk een onteerend vermoeden, en kunt gij bewijzen aanvoeren voor zulk eene grievende vooronderstelling? Had gij mij uwe begeerte ontdekt, om mij te willen verlaaten? Had gij mij die fterke zugt doen blijken, om naar uws Vaders huis wedertekeeren! Ik zou geen. oogenblik in bedenking geflaan hebben, om uw welzijn te behartigen! Mijn vriendlijke aandrang mogt u hsbben willen wederhouden; mijne vaderlijke overreeding mogt uw fchielijk vertrek hebben willen vertraagen! Maar , jacob! nimmer zou ik met dwang mij op uwen weg gefield hebben. Ga, zou ik gezegd hebben, ga, mijn Zoon! indien het geluk u elders wenkt! Volg de leiding van uwen welvaart! Uw vertrek bedroeft mij.  III. BOEK. tfi mij. Mijne vaderlijke geneegenheid en mijn voordeel wenfchen dat gij bleeft, doch een fterker zugt, dan die beiden, de zugt vooi? uw welzijn, en voor 't welzijn mijner Dogters, pleit voor uw vertrek. Dan had ik uwe eer en de mijne opgehouden. Dan had ik, voor het oog mijner Buuren en Huisgenooten, u een vereerend uitgeleide gedaan! Dan h/d het vrolijk gezang,dan hadden trommel en harp openlijk doen blijken, dat wij als vrienden gefcheiden waren. Maar, jacob! Hoe dwaaslijk hebt gij nu gehandeld üloe zeer hebt gij u aan uwen Weldoender en Befchermer vergreepen! En hoe bitterlijk en onverdiend hebt gij den Vader bedroefd, en beleedigd! . Als een dief ontfteelt gij u! Als ik verre weg ben, neemt gij uw flag waar, en vlied, even als een Ge^ vangene uit de kluisters van den verfchriklijk- ften dwingeland! Gij beroofc mij van den troost, om mijne Kinderen vaarwel te kusfen ; om 'er den Vaderlijken zegen over- uit te fpreeken! Wat-f erfchilt deeze uwe behandeling van die van eenen vijand! Zoud gij mij meer verdriet kunnen aandoen; meer fmaadheid kunnen toevoegen, dan door aldm met mij te werk te gaan? It Is waar, op hot berigt, dat ik van uwe vlugt  s/a JACOB. vlugt ontving, ziedde het bloed in mijne aderen! Mijne gramfchap fteeg tot het uiterfte, en ik,de ftem,de billijke ftem,der wraak hoorende,verzaamelde mijne krijgshelden, en teeg op weg, om den hoon te wreeken, dien gij mij toevoegdet, en om u, onder het gewigt van mijnen wreekenden toorn, te verpletteren! Tot gisteren toe, heb ik dit dood- lijk opzet gekoesterd, en haastte mij , om het aan u te volvoeren! •—- • Dan! ik moet het bekennen! Gij hebt een Befcher- mer in den hemel gevonden, die met een enkele wenk, da overmagt uwer vijanden doet verftuiven. Heden deezen nagt, verfcheen uw god mij in den droom! Met eene donderende ftem riep hij mij toe: wagt u van jacob te beleedigen! < Dit bevel deed mijne wraak- zugt deinzen; deed u gadugt in mijne oogen worden, en deed alle de vaderlijke tederheeden in mijn hart wederkeeren. Zekerlijk zou ik, op zulk een onwederftreeflijk verbod, daadlijk zijn wedergekeerd, en door daar aan te gehoorzaamen betoond hebben, dat mijn hart niet zo ontaart en barbaarsch geworden is, als gij het ongetwijfeld u zelve verbeeld en aan anderen affchil- ^erti Ik zou mijne rechtvaardige wraak een eeuwig ftüzwijgen, eene volftrekte werkloos-  III. BOEK. 173 loosheid hebben opgelegd, en u, aan u zeiven overlaatende, door uw eigen geweeten, dat niet fteeds in ilaap zal te wiegen zijn, geftrafc hebben. Maar nu vind ik mij genoodzaakt, u nog eenmaal te komen zien, niet om u de billijke verwijtingen te doen, welken u gedrag verdiend heeft, en nog minder om u eenig leed toetevoegen, 't geen in mijne magt ftond om te doen! Neen! maar om het mijne, dat gij mij ontftolen hebt, weder te eisfchen! Hoe! viel ik met verontwaardiging mijn Schoonvader in de reden: dat ik u ontftolen heb? Gij houd u onkundig! riep hij driftig maar de misdaad is te klaar, om ontkend te worden! 1 Had gij mij fchaapen of runderen, had gij mij kemelen of ezelinnen ontvoerd, ik zou dat onrechtvaardige goed u laaten behouden, ■ ik zou 'er u nooit over aangefprooken, —— en nog minder 'er u, voor deeze menigte, om ten toon gefield hebben! Maar veel meer dan dit alles hebt gij mij ontroofd! Gij hebt mijne Goden geftolen! Uwe Goden? Antwoordde ik grimmig: Zou ik uwe Afgoden geftolen hebben? Welk een vuige laster! Gij beleedigt mijn  174 JACOB mijn Godsdienst en tast mijne eere aan! l Wat heb ik met uwe Goden te maaken? Zouden mijne handen zig aan uwe doode Beelden vergrijpen, daar de eeuwigleevende god in mijn hart woont? Ontken het niet! Vervolgde hij op een verbolgen toon; en bewijs door uw gedrag niet, dat uw Godsdienst voor den mijnen moet bukken, om dat hij u toeftaat te fteelen en te liegen, en uwe onrechtvaardigheid en boosheid agter hem te verbergen! Laaten wij geen tijd en woorden meer verkwisten, duuwde ik hem toe, gij wint het mij af in beleedigen en lasteren! Ik geef u den prijs. Maar ga heenen! Doe zelf het naauwkeurigst onderzoek. Zie of gij onder mijne goederen uwe Goden vinden kunt! Doorfnuffel alles! En, om u de maat vol te meeten, die geenen, waarbij gij uwe Goden zult vinden, ftel ik in uwe hand! Straf hunnen diefftal met den dood! Geheel onkundig dat rachel, uit een aankleevende zugt voor 't bijgeloof en de ouderlijke Goden, de teraphim van haaren Vader had medegepakt, fprak il^ dus breed; mijn onfchuld zou 'er al de leevens mijner onderhoorigen onder verpand hebben. Ik  HL BOEK. 175 Ik verliet mij volkomen op de getrouwheid mijner Bedienden, en aan mijne Egtgenooten dagt ik, in dit geval, in 't geheel niet. Laban ten vollen overtuigd van den diefftal, vattede mij op mijn woord, en begaf zig daadlijk in mijn tent. Hij liet niets ondoorzogt, doeh keerde met leedige handen naar buiten: Hij zettede zijn onderzoek voor: in de Tenten mijner Egtgenooten en onder- hoorigen ; dan , te vergeefs ! Hij ging daarop de lastdraagende Dieren betasten, om te zien, of zij, onder hunne zadels of pakken, zijne Goden verborgen hielden. Rachel, die ze onder het zadeltuig gelegd en 'er zig op nedergezet had, ontdook het geftreng onderzoek , door een voorwer.dzel, waarom laban zelf haar niet verpligten kon opteftaan. Dus bleeven alle zijne naarfpooringen vrugtloos. Hij gaf het op en moest mij vrijkennen van den aangetijgden Dieffial. Thans was het mijn beurt van fpreeken geworden. Mijn toorn ontftak. Hoe! Zeide ik hem, met eene vrij groote maate van hevigheid, waar blijkt het nu, dat ik mij fchuldig gemaakt heb, aan een wanbedrijf, dat een eerlijk Man zelf geen flaaf zou te last leggen, zonder 'er voldoende en overtuigende bewijzen voor te hebben? Wat is nu de t - re-  i7S JACOB reden van uwe vijandlijke vervolging? ■ lk heb uw huis verlaaten, — 't is waar, — maar wat verbond mij, om 'er te blijven? — Toon mij de verbintenisfen aan, die 'er mij aan kluisteren? En ik zal mij onderwerpen aan alle de eifchen, die gij, uit kragt van eenige gemaakte voorwaarde, doen kunt! Gij zoud mij niet vervolgd hebben, had ik u uwe Goden niet ontroofd, zegt gij! Maar blijkt het niet, dat uwe fchraap - en wraakzugc flegts een voorwendzel zogt, om mij te vervolgen? Mij, die twintig jaaren lang uwe huislijke belangen, met de uiterfte getrouwheid behartigd heb! Die de onvermoeidlle zorg voor uwe kudden heb gedraagen; waaraan gij derzelver vermenigvuldiging verfchuldigd zijt! Die den zegen in uw huis bragt, en die mijne belooning niet aan u, maar alleen aan god verfchuldigd ben! Daar het nu blijkt, dat uwe voorbaarige verdenking , eene lasterende beleediging ten mijnen opzigte zij! Daar gij zelf, uit overuit- ging, mij moet rechtvaardigen, roep ik alle de uwen en alle de mijnen, die ons heden hooren, tot getuigen! Ik ftel hen tot richters tusfchen u en mij! Laaten ze onpartijdig zijn, en niet fchroomen een rechtvaardig vonnis te vellen! Heb  UL BOE K. l?? Heb ik, laban!' geduurende die twintig jaaren, niet alle mijne verpligtingen, als een bezorgd en getrouw Herder, vervuld? Hebben uwe Ooijen en Geiten, door toedoen van mijne verwaarloozing, immer misdraagen? Heb ik ooit het geringde uwer kudden mij toegeëigend, om het ten mijnen voordeele, of ter fpijze te gebruiken? Overtuig mij he- den' " befchaam mij, en doe mij veroor- deelen, zo gij 't gelijk en de overreeding aan uwe zijde hebt! Heb ik zelf niet, wan¬ neer onvoorkoomeiijke en ongelukkige toevallen eenig onheil aan het Vee berokkenden, het verfcheurde, het geiroolene, het weggeloopene, of verongelukte Vee,van mijn eigendom vergoed, en u weder gegeeven? Heb ik u immer de fchade in rekening gebragt, die gij zelve zoud hebben moeten lijden, om dat de beste voorzorg dezelve niet verhoeden kon? Heb ik niet, dag en nagt, u ten diende gedaan? Heeft de brandende Zon mij niet des daags en de verdijvende Vorst mij niet des nagts gekweld,enkel, om dat ik voor het uwe bezorgd was en waakte? Ben ik ook mijne belooning aan eenige goedheid of toegee- venheid verfchuldigd? , Laban! Ga in uw eigen geweeten, en onderzoek, wat 'er van de waarheid zij J lk heb u veertien M jaa-  178 JACOB. jaaren gediend om uwe Dogters! — Schraap- zugtige Vader! bloos, verberg u van fchaamte, dat gij uwe Dogters aan den man verkogt hebt! Dat gij met deeze koopwaaren, op de eerlooste en bedrieglijkfte wijze zijt te werk gegaan! Dat gij, volgens uwe eigen laage denkbeelden, ze mij ten duurften hebt weeten optedringen! Of rekent gij het mij ten gunst, dat ik, voor de onbeloonbaare moeite, in het zesjaarige bezorgen uwer kudden, een toevallig loon genooten heb, dat uwe misgunnende inhaaligheid, ten minften tot tien maaien toe, veranderd heeft, óm, ware het mooglijk geweest, den zegen gods mij uit de handen te wringen! Ik ben in ftilte u ontweeken; ik heb u zonder affcheid te neemen, verlaaten, om dat uwe baatzugt, uwe wrevelmoedigheid mij bekend was, en om dat ik vreesde, niet alleen, dat gij mij ledig zoud wegzenden, maar dat gij mij ook uwe Dogters , mijne Egtgenooten, ontweldigen zoud! En, laban! was deeze mijne vrees ontijdig, was zij ongegrond? Zo dra ontvangt gij geen berigt, dat ik vertrokken ben, of gij vliegt te wapen! Gij vergadert krijgsbenden ! Zweert mijnen ondergang, en om uw onverzoenlijken wrok, een fchoonen glimp te geeven, tijgt gij mij eene ftraf-  HL BOEK. 179 fïrafbaare misdaad, tijgt gij mij een diefftal aan • De Wraakgierige, die mij te vuur en te zwaard vervolgt; die geen laster fpaart, geene vloeken ontziet en zig kosten en moeite getroost, om mij te verdelgen! zou deeze mij, goed fchiks , hebben laaten vertrekken? zou deeze mij alles, wat mij toebehoorde , hebben laaten volgen ? Ik zwijg of deeze mij met zang en fpel uitgeleide gedaan zou hebben ? — Verbloem uw haatlijk carafter niet, onder een vloed van betuigingen1, die men maar te hooren heefc, om 'er de valschheid van te ontdekken! Had ik gezegd, ik vertrek en zal het mijne medeneemen! ■ Hoe zoud gij opgeilooven zijn! Hoe zoud gij u tegen mijn heengaan verzet hebben! Hoe zoud gij alle uwe kragten hebben ingefpannen, om mij in uwe flarernij te houden! 1. En hadden woorden en poogingen te kort gefchooten, het zou den vindingrijken lakan niet ontbrooken hebben aan beleedigende voorwendzels, aan valfche befchuldigingen, om mij den aftogt te beletten! • Om erger te doen, • om mij te doen vallen, en in eens uwen wrok over mij uitteltorten! Dit alles wilde ik voorkomen, en daarom vertrok ik in ftil te! Gij hebt dus nog verpligting aan,mij, dat ik u belet heb, u M a fchrik-  i8o JACOB. fchriklijk aan mij bezondigen ! —— Zie zelf mijne onfchuld, laban! Zij blijkt naar het zorgvuldigfte onderzoek! Zij word u van den Hemel toegeroepen! Wat wilt gij meer? — Beroem u niet op uwe magt, en nog minder, verlaat u op dezelve! God is met mij! Deeze heeft niet flegts den arbeid mijner handen gezegend; heeft niet flegts mijn lijden en verdrukking aangezien; maar hij is ook ten mijnen hulpe opgeftaan! — En weet, laban! weet, dat ik, door zijne kragt, alles vermag! Deeze taal joeg laban eene ontroering aan, die hem zigtbaar gedwee maakte. Hij is geen man van een groot hart: dit kan een gierigaart niet bezitten, die zig door aardfche beuzelingen laat kluisteren. Hij is driftig, doch geen Held; op den eerften tegenfland Haat bij; en, vreest hij eenen aanval, dan bezwijkt hij of deinst agterwaards. God fcheen hem ook in 't hart te grijpen. De errinneringen zijner handelwijzen met mij dreeven hem in zig zelf; zijn geweeten viel mij toe en veroordeelde hem. Hij begon op een veel zagter en vriendlijker toon. Mijn Zoon! Zei hij tot mij , laaten wij op deezen voet niet voortgaan; wij zouden in haatlijke twisten vervallen, en het goede oog-  III. BOEK. i8r oogmerk, 't welk mij thans bezielt, zou 'er geheel door verijdeld worden. Gij zijc mijn Vriend , mijn Zoon! Uwe Egtgenooten zijn mijne Dogters; uwe Kinderen zijn mijne Kinderen! Met een woord, op u en allen de uwen heb ik de allernaauwfte betrekking! Ik zou met tegen u in vijandfehap te willen Volharden, niet anders doen, dan in mijne eigen ingewanden wroeten! Uw verderf zou het mijne zijn! Ware het niet veel beter, de oude vriendfehap te hertte!-' len ? Van wederzijden de gebreken en mis- ' Hagen over 't hoofd te zien ? In vreede te fcheiden, en, voor volgende onaarigenaam-heeden, eikanderen verzekering te geeven? Dit voorftel behaagde mij volkomen. Welaan dan ! ging hij voort : laaten wij faamen een verbond maaken ! Laaten wij on~ ze misnoegdheeden afleggen, en onze klagten' voor altoos uit ons geheugen wisfehen ! . Rigten wij een gedenkteken op, waarbij wij, zo dikwils wij het aanfehouwen, de vernieuwing van onze vriendfehap ons erinneren kunnen, en dat ten getuige van ons verbond veïflrekke! Daadlijk was ik gereed. Wij koozen eenen fleen; rigteden dien óp én verrigteden 'er alle de plegtigheeden ovèr^'dië 's Lands gebruik vordert, om hem tot een gedenkzuil, tot een M 3 wair  iSa JACOB. waarborg van ons nieuw verdrag, te doen verftrekken. Laban gaf 'er den naam aan van Jegar Sahadutha; doch mij kwam het gefchikter voor, dien fteen, door de opgerigte fteenen mijner Broederen onderfteund, Gilead te heeten. Wij beflooten deeze plegtigheid met eene broederlijke maaltijd. Het was reeds te laat in den avond geworden voor mijn Schoonvader,om nog dien zelfden dag wedertekeeren. Hij befloot derhalven, om dien nagt zijn Leger bij het mijne nederteflaan. Wij bragten een goed deel van den nagt in minzaame en welgemeende gefprekken door. 's Morgens vroeg ftond hij reisvaardig. Hij nam een teder affcheid van zijne Dogters en haare Kinderen. Hij fcheen een geheel ander mensch geworden te zijn, en alle vijandfchap geheel afgelegd te hebben. Hij omhelsde hen, met de tederhartigheid van een Vader, en zegende hen met al den ernst en deftigheid van een Godzaligen. Mijn Zoon! Zei hij tot mij; terwijl hij mij bij de hand vattede, en mij afzonderlijk naar den fteenhoop geleidde, op welken wij ons verbond geflooten hadden: thans is onze vriendfehap herfteld : god geeve, dat geen toeval dezelve immer verbreeke! Deeze fteenhoop  III. BOEK. 183 hoop ftrekke altoos ten getuige mijner oprechtheid en welmeenendheid! god zelve zij over ons verbond, en richte tusfchen ons beiden, wanneer de tijd of verwijdering, onze verbintenis uit onze harten mogt hebben uitgewischt, en wij voorneemens koesteren, die ten fchande deezer gezegende oogenblikken zouden dienen! Indien dit immer hec geval zij: zo ons hart ooit tot een nieuwen wrok vervoerd word: zo wij elkander op nieuw zullen komen te haaten, en vijandig het naar elkander zetten! Laat dan dit gedenkteken onzen loop fluiten ! Laat hier onze grimmigheid bedaaren en onze wraakgierigheid zig te berften loopen! Zwecren wij bij den god van abraham, bij den god van nahor en van onze Vaderen, dat gij noch ik, met eene vijandlijke bedoeling en verderflijk opzet, deezen fteenhoop voorbij zullen trekken! Hier moet onze grimmigheid zig bepaalen en wij de verfche krakkeelen bijleggen. — Wilt gij beneflëns mij zweeren? Ik voldeed hem gaarne. Niers was mij liever, dan de hoogstmooglijke vastheid aan onze verbintenis bijtezetten. Hij beval mij daarop de zorg voor zijne Dogters, zegende en verliet mij. Ik brak ook mijn Leger op en trok hérwaards aan, waar M 4 gij  lU J A C O B. gij weet, mijn Broeder! welk een nieuw heil in de hernieuwing onzer broederlijke geneegenheid, mij ontmoette. Ezau had met de grootfte oplettenheid naar het broederlijke verhaal geluisterd, en nam een gevoelig aandeel in zijne Lotgevallen. Mijn Broeder! Zei hij; tot jacob," uw voorneemen is om naar het Land uwer Maag* fchap te trekken: gij bevind u aan het hoofd van eenen weereloozen Itoet die niet .befland is tegen de gevaaren, welken gij op uwen togt, zoud kunnen ontmoeten. Bezorg mij deeze gerustheid wegens uwe veiligheid en behouden overkomst, dat ik zelf 'er ooggetuige van moge weezen, en u, met mijne Benden, ten Geleider en Befchèrmer veritrekke! , Deeze nieuwe trek van Broederliefde bekoorde jacob! Hij viel zijnen Broeder om, den hals, en bedankte hem onder een -vloed van tedere traanen, die zig met de grootmoedige traanen van ezau vermengden. Mijn Broeder! Dus beantwoordde jacob hem: waarmede zal ik dit blijk uwer liefde erkennen? Hoe zeer heb ik mij in de kennis van uw hart vergist! Ik dagt 'er eenen vijand in aantetreffen, en zie, -j— gij zijt mijn Weldoender en Befchèrmer! „ Jacob! ik wil'alles voor u zijn!" Mijn  III. BOEK. 185 Mijn waarde ezau! Gij fchenkc mij 't leeven! Gij fchenkc mij het grootfte genoegen-' Gij doet te veel voor mij! „ Te veel?" ; Dat gij mij nog geleidén wilt! — • „ lk wil, dat gij mij volkomen zult kennen." Wees gerust! Ik ken u reeds, en bloos over mij zeiven! —— ö! Waarom-heb ik u den vaderlijken zegen, - «'Zwijg! jacob!-Om Gods wil, zwijg! — „ Of Begeert gij mijne vriendfehap niet!" - Mijn Broeder! [Hem wederom omhelzende.] Mijn beste Vriend! — Zou ik uwe vriendfehap niet begeerén? „ Nu! Laat ik u dan vergezellen!9 Zulks zou ik volkomen goedkeuren, ezau! indien het noodig ware. Ik zou alsdan van u en uWe Helden eene moeite vergen, die verveelende en lastig zou weezen. —- „ Hoe!- Verveelende i en lastig? " Ik kan niet dan met traage fchreden en kleine dagreizen vorderen. Mijn ftoet beftaat uit zwakke vrouwen en tedere kinderen, uit zoogende fchaapen en koe'ien. Eenen dag flegts de reis wat te fterk doorgezet, verderft de kudde. En hoe zou ik u dien traa- M 5 gen  185 JACOB. gen gang kunnen vergen, welken wij behoeven, daar 'er geene noodzaaklijkheid zig voor opdoet, en daar uw eigen zaaken u te huis roepen? „ Sta mij dan voor 't minst toe, mijn „ waarde jacob! dat ik u eenigcn mijner „ gewapenden bijzette!" . Niets van dat alles! Keer gij weder naar Seir. Ik zal op mijn gemak u volgen, en mij voegen naar den gang van 't werk. Bewijs mij nu deeze gunst. Behoud uwe Manfchappen. God is mijn Leidsman! Gij weet hoe fteeds zijne Almagt mij redde. Waar zijne hulp te kort fchiet, kunnen geene gewapenden mij baaten. Zo veele gebeurtenisfen hebben mij reeds het volkomenfte vertrouwen ingeboezemd! En uw vriendlijk aanbod te aanvaarden, mijn Broeder! ware ten mijnen opzigten, een wantrouwen aan den dag leggen, welk billijk verdiende, dat de Heere mij aan mij zeiven,en mijne ijdele toevlugten overliet. Ezau was voldaan. Jacob bragt hem bij zijne Egtgenooten en Kinderen. Het affcheid was hartlijk; de omhelzingen teder , en het vaarwel werd al weenende en bij herhaaling, uitgeboezemd. De Broeders kusten en zegenden eikander. Ezau vertrok, en jacob met alle de zijnen oogden hem na, en  III. BOEK. -8? en knikten hem vaarwel, zo lang zij hem zien en onderfcheiden konden. De Aartsvader zettede den flap naar zijne eenzaamheid: daar knielde hij neder: daar hief hij het van blijdfchap weenende oog ten hemel en aldaar gaf zijn hart de vrolijkfte dankërkentenisfen aan zijnen Verbondsgod. •De Vroome geniet niet flegts de weldaadigheeden des zeegenenden Hemels! Hij fmaakt niet flegts de zoetigheid der Godlijke giften! Maar meer dan dit alles ! Hij ondervind eene zaligheid, die het ruimst genot van alle tijd- lijk geluk oneindig overtreft, in zijne dankbaarheid zelve. De ondervinding al¬ leen kan deeze waarheid leeren. JA-  JACOB. VIERDE BOEK. Met eene opgeruimde ziel zettede de Aartsvader nu zijne reis een weinig voort. Hij liet de angftige vrees en folterende bekommering agter zig, en willende zijn gezin eenige uitrusting en uitfpanning bezorgen, floeg hij zijn leger neder aan de lustige boorden der Jordaan. Deeze vermaarde Rivier, wier naam ons zo veele blijken van 't Godlijk Alvermoogen erinnert, heefc de diepe kolk Phiola, in het Landfchap Trachonitis , tot haaren fchijnbaaren oorfprong. Zo veel de Natuurkunde kan gisfen, word het afzakkende water, door de fmeltende fneeuw op het gebergte Libanon geformeerd, in onderaardfche buizen opgevangen, en langs verfehillende leidingen in deezen kolk gevoerd: Hoe veel toevoer deeze  IV. BOEK. ,89 ze onpeilbaare waterbak ook ontvangt, nim. * mer echter vloeit zij over haare boorden. Deeze milde Bronader is het zinnebeeld der verflandige Milddaadigheid; zij deelt altoos rijklijk mede zonder immer te kort te komen. Door verborgen gangen loost zij haaren overvloed in den Dan of Paneas, die, thans als een tweede Hoofdbron der Jordaan aangemerkt , weleer den roem alleen wegdroeg van de Moeder deezes beroemden waterftrooms te weezen. Met een ftaatige drift kromt hij zig vervolgens, door de vermaaklijkfte en vrugtrijkfte Oorden, die hij zomwijlen door zijne overftroomingen zegent, bijna gelijk de berugte Nijl in Egypte; de Ganges in de Indien en de Tigris en Eufrates in Mefopotamie; hij laat een vrugtbaar flib agter, en verrigt den arbeid, waartoe elders duizenden handen gevorderd worden. Dus fcheid deeze Rivier met een bogtigen loop het gewest Trachonitis vanlturea; laat Seleucie aan haare flinke zijde, en ftort met een hevig gedruisch in een Dal, 't welk,aan zo veel overvloed geenen genoegzaamen doortogt kunnende verleenen , haar ten verzaamelplaats ftrekt. Haare rustende wateren formeeren ter deezer ftede een Meir, 't welk de reizende Nieuwsgierigheid aantreft onder den naam van Sa-  i9o JACOB. Samachonitis. Honderd en twintig Stadiën fnelt zij van daar voort, door verfcheiden beekjes onderwegen aangevuld, tot dat zij met een fleren voortgang haaren koers dwars door de zee van Galilea heen neemt. Deeze zee, of zo als derzelver andere benaaming luid, dit Meir Genezareth verlaatende, neemt onze Rivier haaren loop door de Stad Scythopolis, groet in 't Oosten den gouden Tempel van den berugtften Afgod des vindingrijken Bijgeloofs ; kromt zig naar 't Westen, om het water van den vloet Cifon met zig te voeren; ftrekt zig andermaal naar 't Oosten, om den overvloed van den flroom Jabok te ontvangen, even gelijk een gierigaart, die zijne oogen en handen naar alle kanten laat heenweiden en uitftrekt, om voordeden en aanwinsten op te fpeuren en greetig aantegrijpen, en zig niets laat ontglippen van het geen in zijne magt en onder zijn bereik valt. Dus in yermoogen aangegroeid, verbreed zij zig, en ftrekt ten fcheidslinie tusfchen perea en samaria; bezoekt het doorlugtige Dal, en draagt verfcheiden fteeden en vlekken op haare Zoomen. Dus heeft zij de velden Moabs in 't Oosten en de dadelrijke Landftreeken van Jericho ten Westen. De bron-  IV. BOE K. ioi bronnen Dibon, Jezraël, Taphua, Kazith en Elife, als ook de beeken Jazer en Arnon ftorten haare rijkdommen in haar uic en maaken ze hoogst aanzienlijk. Dan, te midden in haaren voorfpoedigen loop, ten toppunt van den luister des aanzienlijken waterrijksdom, kromt zij zig in verfcheiden bogten en vind haar graf in de Doode zee, in dien verfchriklijken poel, welken de ongelukkigen bedekt, die door het vuur van den Hemel verflonden werden. Niet anders eindigt de voorfpoedige fterveling zijne dagen in den fchoot des doods, in het tijdftip, wanneer veeltijds zijn magt, zijn aanzien, zijn glorie en rijkdom, de gewoone paaien overfchrijd. Niet verre van de Galileefche Zee, in een lustrijk Oord, aan den zoom der Jordaan had de Aartsvader zijn rustplaats voor eenige dagen gekoozen. Hier vond het Vee eene grazige Landsdouwe; hier vonden de Herders dubbele vermaaken. Zij genooten de vrijheid; want de dienst van jacob was waarlijk vrijheid, en zij vierden het Feest der verkreegen vrijheid. De uuren die men alhier fleet waren de vrolijkheid en het vergenoegen gewijd, jacob kende nimmer eenig geluk, ten zij zijne onderhoorigen 'er naar evenredigheid deel in hadden. Zijne zagte ziél was voor het  ipi J A C O B. het zoetvoerig gezellig leeven gefchikt. De huislijke rust, de vreede en de gemaatigde voorfpoed bragten hem regt in zijn dreef, en deeden zijn geloof en deugden in hunnen vollen glansch uitfchitteren. De tegen fpoed zettede deezen Geloovigen altoos in de fchaduuw. Jacob, fteeds op de ftille afzonderingen gefteld, befpiegelde in zijne heilige eenzaamheid, den verwonderlijken loop zijns leevens. Hij overdagt het kwaade en vergeleek 'er het goede mede, en bij eene juiste berekening bevond hij, dat zijn geluk alles zou overwoogen hebben, bijaldien hij flegts geloofd had in Hem, die niet liegen kan. De meesten zijner kwellingen en wederwaardigheeden fprooten voort uit het beleedigend wantrouwen, dat hem meest altoos bezielde, wanneer hij de grootfte reden had, om zijn volkomen vertrouwen op god te zetten. Hoe. veel voordeel kan de Godzalige niet doen, met de leevens der Heiligen te overweegen! ■ Als hij alles onpartijdig overdenkt; billijke gevolgen trekt en van het eene tot het andere wijslijk befluit, dan zal hij zien, dat het werkzaam geloof alleen het pad des Geiuks voor hem in dit leeven aftekent. De Aartsvader, zig in diepe gepeinzen toe- gee-  IV. BOE K. 193 geevende, terwijl het ruifchend water der Jordaan, aan welks boord hij nederzat, met edelen zwier en golvenden val, voor bij hem heen ftroomde , viel eindlijk in een zagte iluimering. Een aangenaame droom bedwelmde hem. Hij zag de volgende Eeuwen, onder zichtbaare gedaanten, aan de oevers der Jordaan, bevel ontvangende om hem een fchets der toekomftige gebeurtenisfen te geeven» Straks veranderde alles om Hem heen, zo als de fchielijklte omwendingen en herfcheppingen aan de beguichelende verbeelding in den droom eigen zijn. Hij zag ten zuidwesten van zig een uitgeftrekt Land , door een breeden ftroom befpoeld, die allenskens wederkeerde en binnen zijne boorden dook, terwijl deszelfs wijkende overitrooming de vrugtbaarheid op het drooge agter zig liet. Te midden van dien ontluikenden overvloed, ontdekte hij een volk, dat zig zigtbaar door gebruiken en kleeding van de inwoonders des Lands onderfcheidde , en te meer zig kenmerkte door eene harde en wreede behandeling, welke het lijdzaam onderging. Trotfche fteengevaarten verhieven zig aan alle zijden. De Glorie der Vorflen vereeuwigde zig in gebouwde bergen, in heuvels N vai  IP4 JACOB. vari geregelde gedaanten! Men doorwroette de harde rotsgronden, om 'er eeuwige begraafplaatfen te hakken en men ftigtte 'er pijramiden op, waaromtrent de Nakomelingfchap de moeite en kosten ontzien zou, om ze aftebreeken. Zij, die de verganklijkheid poogden te trotfeeren, bezigden tot deezen reuzenbouw, de handen en kragten van dat ongelukkige Volk, welks gefchrei tot den hemel opklom, doch dat onder zijne beulen geen mededoogen, geene verzagting, maar nieuwe folteringen en vermeerdering van werk vond. I De Aartsvader befchouwde deeze getrapte, deeze fel verdrukte flaaven.' Zijn boezem jaagde.' Zijne oogen fchooten vol traanen, en zijn hart ontwaarde een pijnlijk gevoel, eene martelende aandoening, even als die van een tederminnend Vader, die zijne Kinderen onder het drukkendfte lijden, moedeloos en hulpeloos, bezwijken ziet. Een man, glansrijk van aangezigt, kwam van den breeden frroom. Hij had een kroon op het hoofd, en een rijksftaf in de hand. Hij haastte zig om naar dat verdrukte volk te fnellen. Zo dra hij een hoogte beklom, keek hij reikhalzende uit, of hij het niet in 't verfchiet kon ontdekken. Onvermoeid was hij in 't voortrei-  IV. B O E K. 195 reizen. De ijver, die op zijn achtbaar gelaat was uitgedrukt, kenmerkte een hart , dat de bereidwilligheid van een Broeder , en een grootseh ontwerp van verlosfing koesterde. Van een hoogen berg kreeg hij de Rampzaligen in 't oog. Hij weende. Hij zag de onbarmhartige drijvers, die hen als lastdieren voortzweepten, of tot den arbeid dwongen, die boven het bereik der menschlijke kragten fcheen te gaan. Hij zag hunne armoede, hunne ellenden, en hij verontwaardigde zig over de Landzaaten! Doch fid- dering en afgrijzen beving hem,. een godlijke wraakzugt blikfemde uit zijne oogen, toen hij de pasgeboorenen, de zuigelingen van dit volk in den vloed zag drijven en verdrinken; die op hoog bevel, door ongenadige handen, 'er in gefmeeten werden. Eenige oogenblikken ftond hij. Hij fcheen zig te beraaden wat te doen. Toen greep hij den ftaf met beide handen en wrong hem in fpaanderenl De kroon fchudde hij van zijn hoofd en verbrijzelde hem Onder zijne voeten. Hij hief de handen vervolgens ten hemel, even als een verongelijkt held,die den Almagtigen om wraake aanfchreit. De ratelende donder antwoordde hem , en een flingerende N 3 blik-  totf JACOB blikfem ichoot hem vooruit, om hem den weg ter wraake aftetekenen. Hij kwam bij de Ellendelingen. Ik ben uw Broeder! Riep hij hen toe; doch men fcheen hem niet te kennen. Hij ontmoetede ten minften die verwelkoming, hij befpeurde die vreugd, hij genoot dat onthaal niet, het welk hij billijk verwagt had. Hij ontftelde. Hij wilde door daaden toonen, wie hij was en waarom hij kwam. Hij verfloeg een hunner geweldenaars, dan, — zij, die hij zo welmeenend zijn Broeders genoemd hadde, wilden hem verraaden! Hij verloor den moed, en nam de vlugt. De Hemel was 'er mede gemoeid: zijne heerlijkheid omfcheen den Held, en zijn geest bezielde hem. Andermaal verfcheen de man, met een nederigen ftaf in de hand. Met onvertfaagden tred Hapte hij regt op den troon aan. De trotfche Beheerfcher van dit geweldig Rijk zag hem over 't hoofd. Straks ontving Natuur een afzonderlijk bevel van den Almagtigen. Zij gehoorzaamde de wenken van den Man, die op den Vorstlijken zetel zijn verfmaader befchouwde. Hij ligtte zijn ftaf op en de rivier werd bloed; het Mof veranderde in wreemlend en vernielend ongediert; de lngt betrok en donder, blik-  IV. BOE K. 197 blikfem en ftormvlaagen vernielden den zegen des velds; het ganfche Land werd in een dikken driedaagfchen nagt gedompeld en de Eerstgeboorenen van menfchen en beesten ftierven plotdings! Onder alle deeze won- derdaadige rampen leeden de verdrukte ongelukkigen niet! 's Mans Broeders bleeven te midden in de algemeene verwoestingen, on- gefchonden ! De Tijran dubde ! Hij twis- tede met het Alvermoogen, en paaide zijn gewisfe met bedrieglijke Toverftreeken. De Hemel echter werd hem eindlijk te flerk! Hij befchouwde zijne gedugte flaaven met flddering; flaakt hunne ketens en laat hen vertrekken. De Aartsvader zag daarop een uitgeflrekten waterplas; een rooden gloed verfpreidde zig over denzelven. Aan deszelfs bergagtigen oever ontdekte hij een meenigte doolenden. Verbijsterd, verfc'nrikt ijlden zij voort; keeken zij agter zig om; bleeven zij ftaan, fluitende aan den bruifchenden plas,en hieven zij kleinmoedig en vertwijffeld, de oogen naar den Held op, die, ten kosten van zo veele ongewoone verfchikkingen in den loop der dingen, hen met ongeboeide handen en met den buit hunner Verdrukkers verrijkt, tot aan deeze zee gevoerd had. N 3 Ja-  ioS JACOB. Jacob ziet verder heen, om de oorzaak deezer beangstheid te ontdekken. Daar befchouwt hij ruiters en wagenen, ten oorloge toegerust, in vollen ren, met den Dwingland aan hun hoofd, die, van zijne verflaagenheid bekomen, zijne vlugtende flaaven agter naarzeï. Een geringe afftand is 'er flegts tusfchen den flagter en zijne flagtöffers! Indien de laatften niet zelve hunne kluisters opvatten, zig zelve niet boeïen, dan zal de dood een rijke oogst te maaien hebben. Het hart van den Aartsvader word als toe- gefchroefd. Het doodzweet breekt hem uit. — 't Is even als of al zijn hoop verijdeld, zijne verwagting te leur gefteld word, en of de Gödlijke Beloften loutere droomen waren, of de vrugten van eene gekrenkte verbeelding. Toen nu de verflinding en de Moord op onvermoeide Rosfen en ijzeren wielen kwam aanhollen! Toen 'er geene uitkomst anders was, dan knielende om de vernieuwing van flaavernij te fineeken, of de halzen uitteflrekkcn voor de flagrmesfen hunner Beulen, ftraal- de 'er een zagt licht van den Hemel. . Houd moed! riep hunne heldhaftige Leidsman: wij zullen ons een pad door de zee baanen! Hij verhief zijn ftaf en de wa-  IV. B O E K. 199 teren fchcidden. De nimmer geziene bodem werd bloot, en ter wederzijden ftapelde de vloeibaare ftof zig op één; even gelijk een muur van duizendkleurige kristalrotzcn.. De Held trad voor. De eerfte , menfchelijke voet werd op den zeegrond gedrukt. Jacob knielde! — Welk een volk moet dit zijn ! Riep hij in verrukking en biddende uit: god van den, Hemel.!, Mogten het mijne Nakomelingen weezen! Zijne verwondering ftecg nog hooger. Hij zag hunne Dwinglanden, zonder op de wonderwerken acht te geeven, het gebaande zeepad inftuiven, om de vlug.tenden u:t de almag* tige hand van god te rukken, en ze onder zijn ailesbewaakend oog te verdelgen. Welk een dol beftaan! riep jacob, en deeze woorden waren nog niet van zijne lippen , toen de watermuuren eensklaps nederplofcen, en zij de wreevele Trotschheid der vervolgers, voor eeuwig, onder hunne wentelende golven, begroeven. Het verloste volk juichte aan de overzijde cn zong zegeliederen. Het hart van den Aartsvader was vrolijk, even als had het zelf het grootfte aandeel in deeze wonderlijke verlosfing, . . 3 De ongemeeten zee verdween voor zijne N 4 droo-  JACOB. droomende verbeelding. Een dorre, onvrugtbaare zandwoestijn,eene onöverzienlijke woestheid verving den waterplas. Hier doolde dat zelfde volk, hijgende van dorst; flikkende van *t opgewaaide ftof; verfchroeid door de Zon, en aan 't muiten flaande, om veelvuldig gebrek. Deszelfs Geleider bezorgde het water uit fteenen, en brood uit de wolken, — nog was het wederfpannig. God verfcheen op een hoogen berg. De ganfche natuur om Hem heen fidderde. Alles joeg ijzing en verfchrikking aan. Hij gaf zijne wetten aan dit volk. De Held ontving ze, en nog bezig Zijnde, om ze van den berg naar beneden te draagen , danften en zongen Zijne Broeders reeds ter eere van de Afgoden, die de gouden GeWrogten hunner eigen handen waren. He Aartsvader werd toornig. Snoode ondankbaarheid! zei hij,gij verdient in deeze wildernis te fterven. Eene der Eeuwen, de vertoonders deezer toekomst, fchoof hem fchielijk ten halven voorbij. Jacob zag de dwaalende menigte, doch herkende ze naauwlijks; zij fcheen een nieuw Geflagt geworden te zijn. Haar edele Leidsman keek van een Berg het Land der beloften in, en blies den geest oit. Een andere Held volgde hem op. Heeze ge-  IV. BOE K. aoT geleidde de Lievelingen des Hemels. De Jordaanftroom week op 'hunne naderingen, en door zeevenmaalen om een vijandlijke ftad te trekken, deeden zij derzelver muuren inftorten. Even gelijk een hooge zee, die bulderende en ftampende op een zwakken dijk aanvalt, denzelven ondermijnt en doet verzinken; door de fteeds verwijderende breuk met onwederftandlijk geweld indringt en het ganfche Land met haare golven bedekt, alzo trok dit zegevierende volk, in de bezittingen van krijgshaftige Natiën; deed het allen tegenftand verfluiven en maakte het zig volflagen meester van alles, waarheen het zijne treden wendde. Dit is de vinger gods! dagt jacob: mcnfchenkragt fchiet hier toe veel te kort. Eene reeks van Eeuwen traaden fluks te voorfchijn. Zij vertoonden aan jacobs verbeelding, een volk, door onverdiende weldaadigheid en verfmaade wonderen gevestigd, in een Land, vloeiende van melk en honig; in een ftaat van zegen en welvaaren, die het ter benijding deed ftrekken van allen., die het omringden of 'er kennis van droegen. Beurtlings zag hij het god dienen en voorfpoedig zijn, of zig in den befmettenden fchoot der verleidlijke wellust werpen en verdorven worden, N 5 Hatj  202 JAC O B. Dan beerschte het in volle verzekerdheid! Dan gehoorzaamde het ridderende aan de donderende bevelen zijner ukheemfche Tijrannen! • Dan zwaaide het den ontzagverwekkenden fchepter, en in 't volgende oogenblik kwijnde het in de verachtlijkfte .ketenen. Altoos werd het .Lot van dit ftugge volk, door deszelfs gedrag bepaald; klom het ten toppunt van voorfpoed, het was zulks verfchuldigd aan de zigtbaar zegenende hand van zijnen Verbondsgod! Verzonk het in rampfpoeden en .onheilen , 't was blijkbaar het uitwerkzel der kastijding-des Hemels! Werd het uit de grootfte benaauwdheeden gered , 'c Heelal verbaasde zig over de wonderen, waardoor het zijn leed ontworftelde. Zon en Maan, de Sterren cn alle vernielende vernevelingen ftreeden voor dit volk; verlengden zijne zegevierende tijdftippen, of verpletterden zijne magtige vijanden. Wilde de Hemel zig niet onmidlijk met deszelfs verlosfing onleedig houden, dan .traaden "er Helden en Heldinnen uit deszelfs midden te voorfchijn, die met een Ezelskinnebakken duizenden-vernoegen, of de overmagt hunner Aanvallers met fakkels en bazuinen ter vlugt dreeven, waar deezen zig zeiven vernielden. Vmehülende aandoeningen beroerden het hart  IV. B O E K* so3 hart van abrahams deugdzaamen kleinzoon. Hij misprees "s Volks ongeloof en hardnekkigheid, en bewonderde de oneindige Goedheid, der hoogfte Rechtvaardigheid. Dit volk, zei hij, word tot groote oogmerken gefpaard! 't Had anders voorlang reeds vernietigd' geweest. Een menigte Helden, Regters, en Koningen vertoonden zig in eene geregelde tijdorde aan zijn gezigt. Hunne bedrijven befchouwde hij met een oogöpflag. Hij, het geheel der Gefchiedenis van dit volk voor zig hebbende , voelde zig genoopt te belijden, dat het eene Godsregeering ware, die de verbaazing van alle eeuwen -en volken zou naar zig trekken. Thans trad 'er eene Eeuw te voorfchijn, waarop alle de Bewooners in den Hemel, en de uitverkooren Geflagten. op aarde het bejreerige en aanbiddende oog geflagen hielden. De hoogfte genade ftond aan haare eene, en de eeuwige taligheid aan haare andere zijde. Eene lichtende fter verhief zig aan het uitfpanzel: zij beftuurde het zoekende oog van den Heilbegeerigen Aartsvader, Boven een nederigen ftal ftond zij, daar praalde zij met verdubbelden luister. Het wijsgecrige Oosten bewonderde dit vcrfclujnzel. Het zogt te ver- geefsgh  ao4 JACOB. geefsch 'er eene uitlegging aan te geeven. Het zond 'er zijne wijzen op af. Welk eene groote gebeurtenis moet 'er niet voorgevallen zijn, zei jacob, dat de waereldwijsheid 'er zulk een verre togt om aanvangt! Te midden in den donkeren nagt opende zig de Hemel. Eene nooitgeziene heerlijkheid beftraalde de Velden. De nederige Herdershut werd met dien onbefchrijflijken luister verwaardigd, en de vorstlijke Paleizen, de trotfche verblijven der ongeloovige waereldgrooten bleeven in het duister. Een Engel, door een juichend Leger van Engelen en Gezaligden gevolgd, daalde neder uit de Gewesten der Volmaaktheid. De Herders traden buiten-, knielden; aanbaden en ontvingen het eerst het berigt, dat de Zaligmaaker der Menfchen, de Heiland der waereld ge- booren was! Toen jacob dit hoorde, fmolt zijne ziel weg van verrukking en erkentenis. Hij volgde het voorbeeld der dankende veehoeders, en loofde god. Nimmer Haarde de Nieuwsgierigheid fterker op het begeerde voorwerp haarer naarvorfching, dan jacob op elke beweeging deezer gelukkige veldelingen. Zij lieten alles vaaren. Zij fnelden heenen! Komt, rie¬ pen zij tegen elkander, laaten wij onze hul-  IV. B O E K. ao5 hulde aan onzen geestlijken Koning gaan afleggen. Voorzeker, dus begreep jacob het, gaan zij heen naar de ftad, die ginds in den duister fchuilt. In dat Paleis, dat zig, zelf in de onzekere fchaduuw, vorstlijk opdoet, is gewis deeze hemelfche Perzonaadje gebooren! Hij doordrong de dikke fcheemering, en verbeeldde zig een geloop en gewoel bij dat koninglij k geftigt te ontdekken. Hij verwonderde zig echter, 'er geen meer verlichting te aanfchouwen. ■ Intusfchen hield de fter zig onbeweeglijk regt boven den Beeftenftal. Juichende en huppelende gingen de blijde Herders daar heen! Zij weezen elkander de vrolijklichtende fter, en op eiken heuvel, dien zij beklommen, keeken zij uit, of zij nog verre af waren van den Beestenflal. . Wat hebben zij toch met dat onrein verblijf te maaken? Dagt de Aartsvader. Zij naderden den ftal. Reeds aan de deur ontblooteden zij eerbiedig hunne hoofden. Buigende traaden zij binnen, en naauwlijks waren zij binnen of zij knielden en aanbaden. De Aartsvader befchouwde aldaar een Pasgebooren! Een Kind! Welks befchouwing een godlijken indruk op hem maakte! Hij boog insgelijks de knien. Zijn hart gevoelde den diep-  aoó J A C O Kï diepften Eerbied, voor dat Kind. 't Is goo zelf, was hij genoodzaakt uit te roepen, in de gedaante van een mensch! Het tooneel verandert, en jacob ziet' de Pasgebooren Zaligheid de vlugt neemen naar een uitheerasch gewest! Welk een moord, welk een flagting aanfehouwde hij onder de tweejaarige onnozelheid! Een ganfche ftad ilroomde van het bloed der Zuigelingen! Men zogt den in. 't vleesch verfcheenen Herneliing,. en om hem om hals te brengen, beroofde men aile Moeders van hunne Kinderen, onder de twee jaaren oud, en offerde men dezelven aan_ de ' fcherpte des Zwaards op. Wat wreedheid! Riep de Aartsvader, welke fnoode ondankbaarheid! Men poogt den hoogften zegen van den barmhartigen Hemel te verdelgen ! Straks ziet hij den behouder der Waereld, omzwervende onder de ftervelingen; hen de beste wijsheid leerende, en het meeste goed bewijzende. Hij geneest de zielen van hunne vooroordeelen en zonden, en de lighaamen van hunne, gebreeken en ziekten. Op zijn bevel wijken de krankheeden; vlugten de booze geesten en gaan de graven open, om aan de faamenleeying haare geftorven Leden leevendig weder te fchenken. Alles wat weige-  IV. BOEK. 207 gedaan, 'alles wac gelukkig begeert te worden komt tot Hem, en alles wat zulks hartlijk wenscht, word welgedaan, word gelukkig. Dit is god zelf, zegt jacob: die de menscheid heeft aangenoomen! Zulk eene voortreflijke taak is te groot, is onuitvoerlijk voor een bloot fterveling! Deeze Godlijke weldaadigheid onder de behoeftigen omwandelende, dit Hemelsch Geluk onder de Ellendigen verkeerende, word over den fchouder aangezien; word gelasterd; word gedreigd; neemt de wijk; word vervolgd; word verraaden; aan zijne bicterfle vijanden verkogt; geleeverd! — Jacob gruuwt van dit volk! — De volmaakte Menfchenvriend word befpoogen geflaagen, gegeesfeld, en gekruist! De Aartsvader bezwijmt. De herderlijke zagtaartigheid kende de booze waereld nog niet: zij had 'er flegts kleine Haaltjes van ondervonden! ■ De befchou- wing van het menschdom, geduurende den loop van verfcheiden eeuwen , heefc eene verbaazende uitwerking op het gevoelige hart! Gij, die u in wederwaardigheeden wilt troosten, en tegen fmaadlijke bejegeningen gehard zijn! —— Alvorens gij u in de waereld begeeft, zo het zijn kan, zonder u af, en befchouw de gebeurtenisfen der voorgaan-  2o8 JACOB, gaande tijden! Dan zult gij u minder bevreemden over de tegenftrijdigheeden die ü allerwegen ontmoeten, en u minder bekreunen aan het onrecht en den wrevel, waarmede gij alömme te worftelen zult hebben. Toen jacob de oogen ophief, zag hij het kruis verheerlijkt. Het was de Troon der eindelooze Barmhartigheid, der onverdiende Genade geworden. De Hemel deelde 'er de eeuwige zaligheeden van uit. Het was de Ladder om 'er de wooningen der volmaakten mede te bereiken. Alles wat de oogen naar dat gelukkige kruis wendde, geloofde in de onöpgefmukte waarheid; volgde de voorfchrifcen der eenvoudige Deugd en deed zig uitmunten door een verheeven Godsvrugt, die niet anders bedoelde, dan het algemeen geluk. Veelvuldige Leerlingen van den Godlijken mensch, die uit het graf verrees en ten Hemel voer, verfpreidden zig door de Waereld. Bij verfcheiden volken leerden zij den Godsdienst, die het hart verëdelt, de kundigheden vermeerdert, den welvaart bevestigt, in tegen» fpoed den kragtdaadigften troost verfchaft, in lijden grootmoedigheid inboezemt, en na dit leeven ten eeuwigen leeven geleid. Weinige volken waren met die, Leer gediend! — liet  IV. BOE K. aoo Het Bijgeloof, de Woestheid en Heerschzugt hadden geheel andere belangen! Jacob zag met verbaazing de meesten deezer hemel•fche Predikers op de onmenschlijkfte wijze te dood gebragt! Welk een booze Wae¬ reld! riep hij. Thans begon de ftrijd tusfchen het Kruis en een zwerm van Afgoden. De blanke Onfchuld, de welfpreekende Rechtvaardigheid, de beminlijke Godvrugt, de openhartige Eenvoudigheid, zie daar de weerelooze ftoet, die zig om het Kruis fchaarden en met woorden en bewijzen het te verdeedigen poogden, tegen Keizers en Koningen, die met zwaarden en Ipiesfen, met Ruiterbenden en Voetknegten, als verwoede Furiën, op hen aanvielen, om de Poppen te wreeken, die door de leer van 't Kruis belachlijk of verfoeilijk gemaakt werden. De overwinning, riep de Aartsvader met verzekerdheid uit, is ongetwijfeld op de zijde der Rechtvaardigen! Welhaast ftroomde het bloed langs ftraaten en wegen; de lijken nopten den loop der rivieren; fteden en dorpen waren omgekeerd; de gevangenisfen opgepropt; de fchavotten vol flagtoffers en de Beulen hijgende van vermoeidheid. Jacob keek en herkeek. - 't Viel hem bezwaarlijk zijne gramfchap te O we-  219 JACOB. wederhouden. Hij zogt naar de Aanhangers van 't Kruis! Hij zag ze, vliedende langs ongebaande paden, zig verfchuilende in nooitbezogte wildernisfen, vervloekt door de zegevierende Priesterfchaar en voor eeuwig van have en huis gebannen en verfteeken door de alles overheerfchende Scheptervoerders. Jacob hief het vraagende oog ten hemel! Hij zogt, zo 't fcheen, aldaar naar den Wreeker van het bitterfte ongelijk! De hemel was helder; geen een dreigend wolkje; — de alleskoesterende Zon befcheen de vrugtbaare akkers, en vervrolijkte de lugtige Paleizen der bloedgierige Dwingelanden! Vertwijfeling bedekte zijn gelaat. Hij fprak njet. —|— maar men gisfe naar de gedagten van een getroffen hart, dat voor een oogenblik vergeeten heeft, dat de ftraf der Boosheid en de belooning der Deugd geene Gefchiedenisfen van deezen Aardbol zijn! Van het nederige Kruis ftraalde eene zo ber minlijke eenvoudigheid, dat de ftugfte harten gedwongen werden, om het te eerbiedigen. — Een groot Vorst trad ten tooneele. Zijne ftaatkunde befpiedde het groot geheim der kansrekening. Hij moest of zijn Gebied ia een bloedbad, zijne ftaaten in een verlaaten Woestenij, in een grafkuil herfcheppen, of hij  IV. BOE K. 1 jij moest zig voor de leer van het Kruis ver* klaaren. Wat verfchilt het mij, dagt hij, of een Pop of een Dwarshout mijne grootheid onderfteunt! Straks ploften de Afgoden van de altaaren! De hel gilde! Zij misrekende zig, want zij dagt haar rijk aan 't einde te zien, en nu eerst ftond het een begin te neemen. Het Kruis pronkte thans op de gewijde altaaren. Men begon het meer in 't oog dan in 't hart te houden. De voorfpoed verdorf allengskens de eenvoudige zeden en de zuivere leer van deszelfs aanhangers. Weleer en tot dit oogenblik, was het een ftuk ruuvv hout geweest. Men had deeze kleinigheid niet in opmerking genomen; men hield zig enkel met de verheven bedoeling en edele be-^ tekenis van dat ftuk hout onleedig! Maar, thans, befchaafde men dit hout; men polijste het; men fierde het op, en eindlijk was het hout veel te gering, veel te veragtlijk; men wierp het houten kruis weg en ftelde 'er een van goud in de plaats. De Leer van 'c Kruis zal verlooren gaan! Zugtede jacob bij zig zelf. Een zonderling flag van menfchen zag de Aartsvader door de wijde Waereld omzwerven. Zommigen waren vuil, ongezien, verfcheurd in de klederen, bedelende, zig zelf pijnigende, O i hon-  at* J A C O B. honger en dorst lijdende, op fteenen (kapende* op pijlaaren woonende, in verdraaide lighaamsgeitalten onbeweeglijk ftaan blijvende, en onder alle deeze jammerlijke of klugtige vertooningen, gedrogtlijke fabelen predikende, dat zij de Leer van het Kruis noemden, verdrinkende, wurgende en verbrandende allen de geenen, die het waagen dorften, om hen tegen te fpreeken. Jacob kon zig geen ander denkbeeld formeeren, dan dat eene befmettende krankzinnigheid over 't menschdom gevallen was. Hij wendde zig om; deeze zinneloozen, zei hij, zullen vastlijk beteugeld worden! Hij zag ook een verbaazende menigte volk naderen. Nu zal deeze verderflijke zotheid een einde neemen! riep hij met verheuging; doch terwijl hij dit riep, trad de menigte toe; knielde; bewierookte deeze vuile en ergerlijke Landloopers, en (telde hen onder 't getal der Heiligen van. den eerften rang! De Aartsvader wist niet, of hij lachen dan fchreïen moest. Een ondef hen was de nederigheid zelf. Hij waschte de voeten der Bedelaars en bettjtelde zig als hun knegt, en een oogenblik daarna fprong hij op een troon van een nieuw maakzel; zettede een driedubbelde kroon op het  IV. B O E K. 2i3 het hoofd; greep een blikfem in de eene hand. en in de andere eenige fleutels; met de eerHen blikfemde hij de Vorften van hunne wettige Zetels en met de laatften opende hij Hemel en Hel naar zijn welgevallen. Wat verfchriklijke Tijran is dit, boezemde jacob uit. Het Kruis was nauwlijks meer te kennen. Het boog onder de edele gefteenten en andere kleinodiën. Men wist, dat het een Kruis was, om dat het dien naam droeg en op den altaar ftond; anders zou men het voor een vorstlijke fchatkamer gegroet hebben. De verloochening der Waereld, de verzaaking der Rijkdommen, de gewillige Armoede, en de Soberheid des leevens kwamen 'er nog daaglijks hunne hulde aan afleggen. Ten minften deeze naamen waren met goud op de fatijnen randen der priesterlijke gewaaden geborduurd. Onder alle de ergernisfen, die in deeze vertooning de vroome Ziel van den Aartsvader kwelden, was 'er geen grooter, dan een Heirleger van oude Afgoden met nieuwe Naamen \ Deeze drongen allerwegen de Tempels van het Kruis in, en plaatsten zig 0p en boven het Kruis, zo dat het geheel onzigtbaar werd. De goede jacob verbeeldde zig 0 3 dat  ftI4 JACOB. dat dit een vijandlijke inval ware, en werdi toornig, dat men zo lang draalde, om het Kruis van deezen overlast te bedrijven. — Een menigte werklieden torschten en fleepten de kostüjkfte bouwdoffen: gewislij k, dagt de Aartsvader, zullen zij een nieuwen Tempel voor het Kruis ftigten, om dat deezen verontreinigd zijn! — De Werkluiden traden naar de Beelden, en — bouwden 'er altaaren voor. De Priester-! fchap naderde ook, in plegtig feestgewaad, en huldigde de houten en fteenen Broederfchap' ftaatig in. jacob fchudde het hoofd. Nu drong de bijgeloovige Gemeente de Tempels in. Met diepen eerbied, met beevend ontzag traden zij toe; boogen zij zig; knielden zij neder en aanbaden! — Wat? — Het houten en fteenen gezelfchap. In 't verfchiet zag de Aartsvader verfchéiden brandftapels, die voor de zulken gefchikt waren, welken deezen dienst den verdienden naam dorden geeven. —h De man met de drie kroonen op 't hoofd verheugde zig uittermaaten. Alles was hem onderworpen! Alles fidderde op het geringde blijk van zijn toorn, en roemde zig zalig bij de kleinfte zijner gunstbewijzen. Hij vervulde de Waereld met kostbaare grillen, de Tempels met Afgoden en de harten met het zatfte en godlooste Bij-  IV. BOE K. ais Bijgeloof! Echter ontving hij de toe¬ juichingen ! Echter noemde men hem onfeilbaar in zijn uitfpraaken. —5— Jacob wist niet, wat naam hij dit alles geeven zou. De Leer van 't Kruis was alleen nog maar bij den klank bekend. Men herfchiep de beminlijke eenvoudigheid, in de verwardfte dubbelzinnigheid: men omwoelde de naakte waarheid met fpinrag en deed ze een monfter gelijken: de Godvrugt beflond in prevelende woorden zonder zin, en om deugdzaam te zijn en den hemel te verdienen behoefde men flegts een geördenden Bedelaar ten vriend te hebben en in zijn muffe kap den geest te geeven. Doch niets verftoorde den droomenden Aartsvader zo zeer als de uittogten van bijna ganfche waerelddeelen, om eën molshoop te gaan herwinnen, dien men het heilige Graf noemde. Ontelbaare duizenden droegen het teken van het Kruis, en ijlden gewapend naar een ver en vreemd Land, om de ingezetenen te vermoorden, en alles te vuur en te zwaard te verwoesten, ten einde eenige oude fteenen in ii bezit te krijgen. Eeuwen agter elkander ontvolkte men de Landen; deed men den handel en welvaart kwijnen ; werd het aardrijk dronken van het bloed der verflaage- 0 4 nen, -  fti5 JACOB. nen; werden millioenen Huisgezinnen arm en van hunne Vaders of Zoonen beroofd; gingen ganfche Gemeenebesten te onder! En toen men den fteenhoop gewonnen had? Toen ging men blootshoofds en barrevoets heenen, om denzelven godsdienflig te kusfen. Jacob keek met angflige nieuwsgierigheid naar den Vroomen, den Oprechten en den Verftandigen! Onder de gezegende en voorfpoedige faamenleeving vond hij ze niet, — maar hij vond 'er eenigen, welken zijn goed hart dien naam gaf, in ballingfchappen, in gevangenhuizen en op fchavotten. • Laat mij niets meer van dit alles zien! riep hij eindlijk gemelijk, tegen de vertoonende Eeuwen; fluit uwe toneelen, of geef mij een beter. Waereld te befchouwen! Al de Eeuwen glimlachten; doch vermits zij last hadden hunne tafereelen voor hem bloot te leggen, gingen zij voort. Toen hij zijn oogen ophief, zag hij een der bedelende kapdraagers, die zijn heilig gewaad onder den voet trapte; den Kanzei opvloog ; heftig tegen den man met zijn Poppen uitvoer en het Kruis bijna zo eenvoudig aan de verbaasde Gemeente vertoonde, als het in den beginne geweest was. Zie daar den. Hervormer! riep jacob. Schie*  IV. BOE K. ai7 Schielijk word het hervormen eene algemeene mode. De aarde raakte in beroering. De Blikzemzwaaïer verloor zijn ontzag; deeze was met galg en brandftapel in de weer! Doch, het geen zeldzaam gefchied, voor dit maal had reden en bewijs de overhand. Men herriep de oude Eenvoudigheid! Men ontwikkelde de Waarheid van haar Masker, doch met zulke harde handen, dat men vel en vleesch teffens afrukte; zij werd een dor en droog geraamte, zonder eenige bevalligheid. . De Aartsvader zou deezen ijver ingefchikt hebben, om der goeden gevolgen wil; maar toen hij deeze ijverende Hervormers brandftapels zag bouwen en vervloekingen hoorde uitdonderen,floof hij op; wendde hij zijn oog met verontwaardiging af en riep: Nu volflrekt niets meer van dk alles! Wijst mij flegts mijne egre Nakomelingen aan! De Eeuwen gehoorzaamden. Hij zag daarop een Volk, in flaavernij weggevoerd uit een brandend Vaderland. Waar dit Volk 'kwam werd het gehaat, gelasterd en verdrukt. Het deed poogingen tot herflel, doch elke pooging verwijderde het flegts te meer van zijn overgebleeven geluk. Zelf vol vooroordeelen, haalde het al de vooroordeelen van den aardbodem zig op den hals. Een gekroond hoofd °5 wil-  2i8 JACOB. wilde dit Volk een Tempel en Vaderland geeyen! Een natuurlijk verfchijnzel kreeg gretig den naam van een wonder, en de Herftelder werd alomme voor een Godslasteraar en nog erger uitgekreeten. Dit rampzalig Volk werd uit deeze plaats gedreeven! Elders als Tovenaars verbrand! Hier met het zwaard op de keel tot de verzaaking van den vaderlijken Godsdienst gedwongen, en overal als het uitfchot der Volken, als het uitvaagzei der Wae, reld befchouwd! Het was ongelukkig; doch de meesten zijner ongelukken verdiende het. Jacob zag deeze ongelukkige Zwervers, deeze eeuwige Martelaars; zijn ziel werd 'er door ontroerd, werd 'er ten fterkften mede bewoo- geni Maar, dus vroeg hij aan een der Eeuwen, waar zijn nu mijne Nakomelingen, die gij mij wijzen zoud? — Dit zijn ze! — Zei een der Eeuwen. Dit antwoord verbijfterde, verfchrikte den Aartsvader evèn als een onverwagt treffende donder. Hij ont¬ waakte. De hoogde goedheid haaren Liefling niet begeerende te kwellen, deed hem dit geheel Tafereel van 's Waerelds beloop befchouwen, als een Droom zonder betekenis. Het herderlijk leeven was eene geduurige zwerving, vooral wanneer men uirgeflrekte Rijk-  IV. BOE K. 219 Rijkdommen van dien tijd, dat zijn Herdersknaapen en Vee, bezat. De vrugtbaare gronden raakten eenmaal uitgeput, en daar uitgebreide Landftreeken van alle zijden nieuwen overvloed aanboden befloot de Herder nimmer, om op den afgegraasden grond te vertoeven. Hij floeg zijne hutten neder, die flegts met het nodige huisraad voorzien waren, (en de ligt vergenoegde Veeman had weinig huisraad noodig,) en woonde 'er in. 's Morgens kreeg hij 'c in het hoofd om elders zijn verblijf te vestigen; hij brak zijne hutten af, deed ze door zijne Lastdieren torfchen en herbouwde ze, waar hij 's Avonds verkoos te woonen. Dit leeven wel verre van lastig 'te zijn, had duizenderlei genoegens. Dus reis'e men door de Waereld, terwijl men overal te huis was. Dus ontweek men de plaatslijke onaangenaamheeden en fmaakte men de lustigheeden en voordeden van elk vermaaklijk en vrugtbaar oord, en dus maaide men alomme rijke oogften, zonder zig met ploegen of zaaien vermoeid te hebben. Jacob brak dus zijn Leger op en vertrok van de plaats, welken hij Succoth genoemd had. Hij rigttede den kours naar het middenpunt van "Kanaan, naar het vrolijkgeleegen Sichem, dat in 't hangen' van 't gebergte de fle-  zto JACOB. fiere kruin omhoog fteekt; de trotfche Bergen Gebal en Garizim in haare nabijheid groet, en over de vrugtrijkfie vlakten, heldere waterbronnen en vlietende beekjes heen ziet. Hier vond hij een onuitputlijke voorraad; hier omringden hem de uitgezogtfte Landgenoegens en hier bevond hij zig in de nabijheid eener ftad, die rijklijk voorzien kon in alle behoeften, welken hij of de zijnen hebben mogten. Tn deezen eenvoudigen tijd waren de Vorften nog niet, het geen wij ondervinden, dat ze nu zijn. Zij waren, eenige weinigen uitgezonderd, ■ veeleer de Vaders dan de Beheerfchers hunner Volken. Hun belang en dat van 't algemeen was ten nauwften aan elkander verknogt. De voorfpoed hunner onderhoorigen was hunne voorfpoed, en het geluk der maatfchappij, waarover zij het bevel voerden,wijkende,vonden zij zig teffens van 't geluk verfteeken. Zeer zelden konden zij Tijrannen worden, want de Onderdaanen van hun klein gebied waren het zelf, die hen de hand in hunne Dwinglandij geleend zouden moeten hebben. Men wist toen nog niet van gehuurde Krijgskncgten. Het belang deezer Vorften verëischre derhalven, om raauwer toeverzigt te neemen op alles wat hen omringde,  IV. BOEK. m de, èn onderzoek te doen naar alles, wat hunne Volken bevoordeelen of fchaaden kon. Sichem had de heerfchappij over de ftad, die zijnen naam droeg, van zijnen Vader ontvangen. De grijze iiemor deed afftand van den Rijk'sflaf om ze in de hand van zijnen Zoon te ftellen,en tijds genoeg overig te hebben, om met wijzen en ervaaren raad het beftuur daarvan te regelen. Sichem was een bedagtzaam, bedaard en deugdzaam Jongeling, die alle de bekoorlijkheeden zijner jaaren bezat, doch geenzins vrij was van dat geene, dat men in rijper jaaren zeer greetig zwakheid noemt. Hij bezat eene verliefde ziel, — iets, dat van een jeugdig, grootmoedig en edel hart bijna onaffcheidlijk is. Hij vervoegde in eigen Perzoon zig bij de Vreemdelingen, die op zijn grondgebied zig nedergeflagen hadden. Hij onderzogt wie zij waren en met wat oogmerk zij zig aldaar legerden. Jacob, de vriendlijke Aartsvader, onthaalde hem met al den eerbied aan eenen Vorst verfchuldigd. Sichem zag de vreedzaame Herderfchaar en toonde zig voldaan. Hij meende te vertrekken, dan jacob wederhield hem. Mijn Vorst, zei hij, wij zijn hier niet gekomen even gelijk gelukzoekende Zwervers, die  aaa J A C O B die niet anders bedoelen, dan ten kosten vatl den vlijt hunner Evennaasten te leeven! Wij weeten, dat deeze Oorden de eigendommen van U en uwe onderdaanen zijn, en dat alles wat wij 'er genieten, voorrechten zijn, die aan geene Vreemdelingen toebehooren, welken aan de lasten des Lands niets hebben toegebragt. Ik eerbiedig en erken uwe menschlievende Herbergzaamheid, die mij, onder uwe befcherming, een verblijf vergunt! Indien ik behoeftig ware, dan zou ik uwe weldaadigheid met eene hartlij ke dankbaarheid aanneemen, en van uwe Goedheid gebruik maaken, zonder mee-i Maar, edele Vorst! daar de He¬ mel mij mildlijk gezegend heeft, daar ik geene giften van andere behoeve, zou het fchraapzugt en ondankbaarheid in mij weezen, #anneer ik in den zegen deelde, die niet mij, maar alleen Uw volk toebehoort. 't Is mij gunst genoeg hier eenigen tijd te moogen wooneni Laat mij ook in de algemee- ne belastingen deelen! Zeg mij den prijs van dit ftuk Lands, 't welk ik beflagen heb, en verpligt mij op nieuw, door te dulden, dat ik rechtvaardig ben. Welk een verwonderlijk man is dit! dagt sichem, wiens achting voor jacob ten hoogden Toppunt klom. Deugd-  IV. BOE K. S23 Deugdzaame Herder! antwoordde de Vorst, vereer mij met uwe Vriendfehap, en maak gebruik van alle mijne bezittingen! Indien gij mijne Vriendfehap begeert, en zoo dezelve eenige waarde in uwe oogen heeft, herhaalde de Aartsvader, dan moet gij ze verdienen en niet koopen. De Vriend neemt het hart in door zijne deugden en geenzins door zijne fchatten. Gij hebt gelijk, voegde de verwonderde Prins hem daarop toe, en uw antwoord doet mij te fterker naar uwe Vriendfehap haa- ken. Laaten wij het Land bepaalen dat gij noodig hebt, en dan de koop fluiten. Met weinige woorden werden zij het eens. De Vorst overvroeg den nieuwen Vriend niet, en de Aartsvader begeerde op den gemaatigden eisch niets aftedingen. Een diepe hoogachting doordrong den jeug» digen boezem van den Vorst. Hij bezogt dikwils den Herder. Ongevoelig werd hij derwaard als heen getrokken. In 't eerst wist hij geen reden van deezen onwederftandiijken trek te geeven, doch eindlijk ontdekte hij 'er de bron van. Hij was verliefd. Dina , de beminlijke en fchoone Dogter van lea, wier bevallige zedigheid het oog van zo veele Minnaars behaagde en wier hart als nog  aa4 JACOB. nóg niet bepaald had,wie zij met deszelfs be* zit gelukkig zou maaken, floeg een onverfchil* lig oog op haare veelvuldige Aanbidders neder. Zij gevoelde, op de treffendfte wijs, de hulde, die men haar bewees, doch niemand verdiende haare liefde. Toen zij, de ftad bezoekende, voor de eerftemaal, Vorst sichem befchouwde, ontroerde zij. Zij ontwaarde een vreemd gevoel. De Vorst had flegts een zijdlings oog op haar geflagen: doch dat zijdlings oog doordrong haar ganfche hart: nimmer was zij gevoeliger aangezien geworden. Toen zij voor de tweedemaal hem zag, jaagde haar hart geweldig; zij bloosde en eene zekere fchaamte, een zeker bezef, dat men als nog geen naam heeft weeten te geeven, deed haar zijne tegenwoordigheid ontvlieden. In haare eenzaamheid gaf zij haaren boezem lugt: zij weende: zij zugtte: zij berispte zig zelf en beredeneerde de dwaasheid eener verliefde Herderin, die het minnende oog naar een Vorst dorst wenden. Zij dagt nu over haare drift te zegepraalen. Zij verliet haare eenzaamheid. De eerfte, die zij ontmoet, is sichem, die een teder oog op haar vestigt, en dina kwijnt erger dan te vooren. De jonge Prins voer niet veel beter bij de be-  IV. B O E K. ft25 befchouwing van jacobs lieve Dogter. Hij zag het bevallige Meisje naauwlijks,of hij deed onderzoek wie zij was. De Dogter van zulk een Vader, dagt zijn bedrieglijk hart, verdient mijn eerbied en hoogachting. —. Hij 'bewees haar die. De blos, die zig op haare kaaken verfpreidde, fprak regëlregt tot zijn hart. Hij ontveinsde nog voor zig zeiven zijne verliefdheid, die intusfchen, uit zijne brandende oogen,reeds haar hof bij de getroffen Schoonheid maakte. Meermaalen dan hij gewoon was bezogt hij den Aartsvader. Onder 't groeten zogt zijn oog reeds in de rondte. Hij was opgeruimd, vrolijk en vergenoegd, wanneer dina zig in de vaderlijke Tent bevond, (en als de Vorst 'er was bevond zij 'er zig meest altoos,) doch hij was gemelijk, neerflagtig en ontevreden, wanneer hij 'er de gedienftige Bevalligheid niet aantrof. Verfcheiden maaien hadden de verliefde oogen elkander de geheimen van het hart medegedeeld. Sichem Helde zig het hoogfte geluk voor in de liefde van dina, en dina dagt het toppunt der aardfche zaligheid op den boezem van sichem te zullen vinden. De Aartsvader vermoedde niets minder dan deeze domme doch welfpreekendue onderhanP de-  stf JACOB. deling. Hij was 'er verre af van eenige voorzorgen te gebruiken, of de onberaaden hartsrogt van zijn Vriend en zijne Dogter te beftuuren. Ter goeder trouw prees hij de eene den anderen aan. Hij Helde de deugd van sichem in het fchoonfte daglicht, en gaf de zagtaartigheid, de vriendlijke gedienftigheid en de bevallige zedigheid van dina den rijklijken doch welverdienden lof. Dit deed het vuur uit de asche berften. Sichem nam zijn flag waar, trad naar de eenzaame dina, vattede haare hand, die zij gewillig overliet, vestigde een verliefd oog op haare bloozende wangen! Mijn dina! Zei hij. Mijn Vorst! antwoordde zij. Moet ik nog langer het geheim in mijn hart fmooren? vroeg hij. Wie belet het u te ontdekken? was haare tegenvraag. ■ Oogenbliklijk bevond zij zig in zijne armen; ontving zij duizend kusfen en even zo veele verzekeringen van zijne zuivere liefde en onveranderlijke getrouwheid. De geneegenheid van sichem grondde zig op de Deugd en bedoelde niet anders dan een wettig huuwlijk: geen wonder derhalven dat hij zijne Liefde tot een uiterfte dreef. Een beletzel was 'er flegts dat hij vreesde hem in den weg te zullen komen. Dit,  IV. B O E K. 227 Dit, naamlijk, dat iiemor niet dulden zou, dat hij eene Herderin ter Egtgenoote verkoos ! Mijn Waardfte! dus fprak hij eens tot de verliefde Dogter van den Aartsvader: ik behoef u de zuiverheid en grootheid mijner Liefde niet aftefchetfen! Gij leest ze uit mijne oogen; gij gevoelt ze op mijn kloppend hart! Hoe gelukkig ware ik, indien ik uwer gelijk mogt weezen! indien ik een Herder was! — „ En fchaamt ge u mijner, sichem?" Hoe! zou ik mij het bezit fchaamen van een hart, bij welks voortreflijkheid en waardij kroonen noch fcepters in vergelijking komen ? „ Spaar uwe grootfpraak, verliefde Rede- „ naar! Maar waarom wenscht gij dan' „ een Herder te weezen?" Om dat uwe Liefde bij mij óp hooger prijs ftaat dan den troon. „ Wel nu? " En om dat ik vrees, —— „ Voleindig!" Dat mijns Vaders fta'atzugt nimmer mijne Liefde zal goekeuren; nimmer onze Verbindtenis zal dulden! »» Hebt gij dan het oog op mfj geflagen, P » hebt  aa8 JACOB. hebt gij u in mijn hart gedrongen, alvoorens te overweegen ! —— Helaas! dina! heb ik verfchooning noodig? „ Hoe? » Indien ik zo verre beneeden u in ftaat geweest ware, als het nijdige Lot u thans beneeden mij gefield heeft, —— en uw hart had het mijne aangetroffen, zo als nu het geV31 jS) . Wat zoud gij gedaan hebben? „U bemind hebben, sichem! al „ had gij uw brood gebedeld!v' Gij zoud dan niet alvorens uwen rang hebben geraadpleegd en overwoogen? „ Ik vonnis mij zelve. Maar zou uw Vader? " Ik vrees voor zijnen geweldigen tegenftand. Wij hebben Vorftinnen onder onze Maagen. Voorlange fprak hij mij reeds van dezelven, en , „ En? Wel nu?" Zij behaagden mij nier. 't Is waar, hij fprak na dien tijd mij niet meer van haar: egter verzeker ik mij, dat hij zijn ontwerp reeds gemaakt heeft, en 'er niet van zal afzien, vooral niet, vergeef het, mijn dina! aan de grootschheid van een Vorst! — Voor-  IV. BOE K. iz9 Vooral niet, wanneer deeze Troonbekleedfters voor eene Herderin zouden moeten agterlïaan. „ Zo dat, " Mijn Liefde hooploos is, ten zij gij genoegen neemt, in een voorflag, dien ik naauwlijks waagen durf u te doen. „ Welk een voorflag kunt gij doen, Lee„ ven van mijn Leeven! indien dezelve ter „ vervulling onzer verliefde wenfchen flrekt, „ waarin ik geen genoegen neemen, waarin „ ik niet ten vollen toeflemmen zou?" Ik verg alles van u! dina! „ Sta af van uw recht op den troon! Geef „ alle uwe bezitungen ten prooi! Hoed als „ een gemeene Herdersknaap, de kudde! — „ Bemin mij in dien nederigen flaat, s i- „chem! en mijne onveranderlijke „ trouw, mijne hmd zal uwe belooning „ zijn, zo uwe liefde beloond kan worden!" [Haar omhelzende.] Ik ken de edelheid, de grootmoedigheid van uw hart, dina! en niets minder verwagtte ik van de deugdzaame en beminüjke fpruit van den grooten jacob. „ Vertoef dan niet uwen voorflag! Geene „ woorden maar daaden moeten u mijne min ,» doen blijken!" P 3 O*  b3<9 JACOB. Om mijn Vader een voorftel te doen van ons Huuwlijk was te veel gewaagd! Hij bemint mij teder en mooglijk zou hij niets aan mijnen vuurigen wensch ontzeggen; — maar. helaas! hoe menigwerven heefc de ervaaring niet geleeraard, dat, wanneer de Staatkunde en de Kinderliefde elkander tegen overgefteld waren, de laatfte meest altoos voor de eerfte moest zwigten! Dat de welvaart en het genoeglijkst geluk der kinderen aan de grootheid en heerschzugt der ouders zijn opgeofferd geworden! • De gewoone handelwijs der Vorften in dit geval, zou zekerlijk veel kosten aan het teder hart mijns Vaders, doch mooglijk is hij in ftaat, om de belangen van ftaat aan die van 't verliefde hart voortetrek- ken! En dina! Maar indien hij mijne verbintenis met u van de hand wijst, dan is alle hoop volftrekt verlooren! Dan worden wij gewislijk voor altoos gefchei- den! ■ Dan zal de Nabuurfchap van uw Vader fpoedig een einde neemen, dewijl deeze zekerlijk niet verkiezen zal, een gedug-? ten vijand in den mijnen te hebben. [Dina zugtte zwaarlijk. ] ,, Maar wat dan, sichem?" De zaaken in zulk een ftaat ftellen, dat niet anders dan een Huuwlijk dezelvep weder te regt kan brengen, „ En  IV. BOE K. 231 „ En hoe zulks aantevaqgen ? " Verfchoon mij, waarde dina! 't Is de hooploosheid mijner Liefde, die tot een uitterfte moet overgaan. ,, Verfchoon ik niet alles in u?" Maar zult gij dit? • ■ „ Moet ik dan zweeren, sichem? Zal een „ een eed meer kragt bij u hebben, dan de „ toezegging van mijn hart? Draal niet „ langer! en om u volkomen gerust te ftellen, „ om mijn volmaakt vertrouwen in u aan den ,, dag te leggen, zweer ik u, dat ik niet „ flegts uwen voorflag verfchoonen, maar 'er „ zelf in bewilligen zal! " [Haar met vervoering kusfende.] Mijn dina! „ Voldoe nu mijne nieuwsgierigheid , s 1 chem!" Ter bereiking van mijn oogmerk, om naamlijk mijn Vader geen vrije keur te geeven, maar hem te noodzaaken tot onze Egtverbin- tenis, is het hoogstnoodig, dat ik u, in fchijn, uit uwe Tent fchaake! [Dina bloosde en trad met verbaazing te rug-] „ Hoe! sichem! mij fchaa- „ ken?" Gedenk aan uwen eed, dina! P 4 „ Maar  »32 JACOB. ,, Maar dit, Is het eenigfle middel ter bereiking van de liefde onzer wenfchen. —— Om uwe eer te redden zal ik de fchaaker zijn! Dan ko-. me al de fchuld op mij! Dan zal ik mij aan de voeten van mijn Vader werpen! hem bidden, hem met heete traanen fmeeken! hem de vervoering mijner onwederirandlijke Liefde, op de treffendite wijs affcbilderen! mijns fchuld verfchoonen door hem mijne vrees voor zijne weigering openteleggen, en eindlijk dit alles aandringen, met de beweegredenen van het gevoel van eere, van de vorstlijke waardigheid ontleend, welken vorderen,dat ik deezen geweldigen ftap hernelle, door u ten Qade te neemen! „ Maar, sichem!" • Geene tegenwerpingen meer, mijne Dier-, baare! mijn Plan is zo wel ontworpen, dat het onmooglijk is, dat het zelve zou mislukken, ten zij dan door uwe ontijdige en te langgerekte weigering, lk heb in alles voorzien ! Het fchaaken zelf beneemt u alle uitvlugten: het laat uwe eere ongekwetst; gij behoeft geene verfchooningen bij uwe Ouders; uwe liefde, onze Egt wisfchen 'er het geweld ten mijnen opzigte geheel van uit, en wij bereiken ons oogmerk^ « Welk  IV. BOE K. £33 » WeIk een droefheid, welk een finart zal » deeze fchaaking mijne Ouders baaren!" Slegts voor eenige oogenblikken, mijn dina! en welk eene vreugd, welk een genoegen zal, na die oogenblikken, hen nier ten deel vallen? Een Vorst tot Zoon, en een gedugten fteun in dit Land te hebben? Op deeze wijs redentwisteden sichem en dina nog een geruimen tijd. Dan, de beminlijke Prins had te veel vooripraaken in het tederverliefde hart der jeugdige Herderin, om zijn voorflag afgeweezen te zien. — Hij omhelsde, hij kuste haar, en te midden in deeze vuurige liefdebe:ooningen, verzogt, bad, fmeekte hij, . . dwong hij haare toeflemming af! Hoe was het mooglijk, dat de geheel vervoerde Minnaares hem afflaan kon? — Wat gevoelig Meisje zou over zulk een Held, in zulk een ftrijd, zegepraalen? Weinig werk had het in, om de noodige fchikkingen te beraamen. 'Er viel nie¬ mand omtekoopen: 'er behoefde geen geweld gebruikt te worden! Het Meisje zou haaren fchaaker meer dan half te gemoet komen. Sichem verliet zijne Schoone,met het naderend geluk in 't oog, en de voorfinaak der aanflaande geneugrens in het hart. p 5 Hij  234 JACOB. Hij gaf aan eenige zijner vertrouwdfte vrienden zijn voorneemen te kennen. Greetig ftonden zij ten zijnen dienfte. Sichem was een minzaam en deugdzaam Vorst; alle zijne onderdaanen derhalven waren zijne oprechte vrienden: niemand aarzelde, om het leeven voor zijn geluk optezetten. Op een vroegen morgen reed hij met zijne vertrouwelingen uit. Niet verre van de Tent, waarin dina op hem wagtede, deed hij hen agter een kreupelboschje zig fchuil houden. Hij trad, geduurig omziende, of niemand hem befpiedde, naar het verblijf der ontroerde Herderin: reeds lang had zij naar hem uitgekeeken. Toen hij omtrent de tent was trilden alle haare ledenmaaten. Om den fchijn van geweld te pleegen, wilde hij de Tent openfcheuren, doch het voorbaarige Meisje voorkwam hem en deed de deur open. Hij trad binnen: waren 'er getuigen van deeze fchaaking geweest, 't zou gebleeken zijn, dat zij hem eerder in de armen gevloogen ware, dan dat hij haar aangevat en weggevoerd had. Eene koude angst, dat eenige te vroeg ontwaakende Herders haar van den beminden boezem mogten affcheuren, verfpreidde zig over haar gelaar. Houd moed, (riep sichem en haar vuurig kujfende , ) binnen weinig oogen-  IV. BOE K, £35 oogenblikken zijn wij buiten alle gevaar. Spoed u dan! zei de onthelde Verliefdheid. Hij plaatfte haar voor zig op zijn paard. Maar, vroeg dina, waaruit zal het nu blij-» ken, dat gij mij gefchaakt hebt? Niemand ziet ons hier! Gij hebt gelijk! antwoordde sichem. Zet het op een fchreeuwen en maak een geweldig misbaar, op dat 'er getuigen te voorl'chijn koomen! Dina fpeelde haare rol voorrrcflijk. De verbijfterde Herders fprongen te midden uit hun flaap op. Zij vloogen naar buiten. —— Sichem gaf hun geleegenheid om hem en dina te kennen. Het gefchaakt wordende Meisje verdubbelde haar gefchreeuw. Sichem fchoot als een Blikfem langs den weg. Naauwlijks waren zij buiten het gezigt der Herders, die hen te voet niet volgen konden, of dina betuigde ten einde adem te zijn en niet meer te kunnen fchreeuwen. 't Zou ook overtollig weezen! antwoordde sichem, die haar fpoedig in veiligheid bragt, en haare moeite rijklij k vergold door de zaligfte omhelzingen. Een verfchriklijke alarmkreet verhief zig nu in de Legerplaats van den Aartsvader. Alles ontwaakte. Alles fchrikte; fnelde naar buiten en  23<* JACOB. en alomme riep men elkander toe: welk een gruwel! sichem heef, jacobs Dogter gefchaakt! — Veelen teegen op 't pad, om den Prins ageer naar te zetten, die reeds voor lange, door veele flingerpaden en bijwegen in te flaan, het vlugfle en naauwkeurigfte onderzoek ontweeken was. Soortgelijke teleurftellingen deeden de verbitteringen toeneemen en de vervloekingen hoe langs hoe grooter worden. Lea was geheel buiten zig zelve vervoerd. Zij wrong de handen; floeg zig op de borst, rukte zig de hairen uit het hoofd, en liep zinneloos heen en weder. 't Was vrugtloos haar te willen vertroosten. Haare lieve, haare eenige, tederbeminde Dogter was met geweld weggevoerd, gefchaakt, verkragt! Was eerloos geworden! Dit wreed geval verdierf in eens al haar hoop, haare uit- zigten! , Wie kon de Droefheid leeni- gen, die op dergelijke gronden gebouwd was? De Aartsvader ftond in een diepe verflagenheid! Hem trof een dubbele ramp, een dubbel hartzeer? Zijn beminde Dogter was door den gewapenden arm der geweldige wellust hem ontrukt; was de prooi der verkragtende ontugt geworden! en het was sichem, zijn Vriend,  IV. BOE K. 337 Vriend, die reeds zijn achting en vertrouwen bezat, welke zig aan deeze fchenddaad fchuldig maakte! Zijne lippen fcheenen op elkander geklemd. Wat woorden zou de bedrukte, de beleedigde Vader, de verraaden Vriend ook gebezigd hebben, om de fmarten zijner ziel te fchilderen, die wel gevoeld, maar niet befchreeven kunnen worden. De Broeders van dina, vooral simeom en levi, blaakten in een gramfchap, die getergde Helden past. Elders in het veld met de bezorging der kudden onleedig, drong deeze fchielijk verfpreide maare tot hen. Straks verlieten zij alles, om zig van de waarheid der zaak te overtuigen en de gedugtfte wraak te neemen. Jacob zag hunnen toorn en ontftelde. Gewislij k, dagt hij, zullen zij nog grooter rampen tot deezen voegen. Mijne Zoonen! dus fprak hij met eene edele bedaardheid, in het onheil, dat mij treft, ftrekt het mij nog tot een grooten troost, u allen zo veel deel te zien neemen, in den hoon, uwe Zuster aangedaan! u allen zo gereed te zien, om deeze fmaadheid te wreeken! —_ 't Zou een nieuwe bron van traanen voor mij geweest zijn, had ik u minder zien ijveren voor de eere van ons huis; had ik  238 J A C O B. ik u minder getroffen gevonden, door de zegepraal der vloekwaardigfte boosheid! Ik moet uwen billijken toorn toejuichen en uwen nietsvreezenden moed met mijne hoogfte goedkeuring vereeren! Bezat ik nog uwe jeugd en uwe kragten, ik zou mij aan uw hoofd ftellen, en den eerloozen fchaaker zijnen moedwil dubbel betaald zetten. Het vuur der wraak blikfemde uit aller oogen. Maar, mijne Kinderen, (dus vervolgde de Aartsvader, die in deeze beroering hunner blaakende hartstogt, reeds hunne geneegenheid gewonnen had, ) mijne jaaren laaten mij geene onderneemingen toe, die met zo veele gevaaren vergezeld gaan, en waarvan de uitflag altoos hachlijk is. Laat de wraak aan ons bevoolen! riepen eenige vervoerde Broeders- Dit ben ik voorneemens, antwoordde de voorzigtige jacob: evenwel hoop ik, dat gij aan mijne bedaardheid , meerder doorzigt en grooter ervaarenheid, niet ontzeggen zult om raad te geeven. Dan waren wij onwaardig uwe Zoonen te Zijn! riep de gemaatigde ruben, die 'sVaders ^oogmerk begon te bevroeden. Laat ik u dan, mijne Kinderen! onder 't oog  IV. BOE K. 239 oog brengen, dus vervolgde Jacob, dat zulk een wraak de gedugtfte en 'zekerde zij, die door bedaardheid, voorzigtigheid en verftand beduurd word. Blindling en dol op zijnen magtigen vijand aantevallen, mag, in dien eerden onvoorzienen fchok, hem eenige nadeden toebrengen, doch weldra heeft hij een ontzaglijk voordeel op zijnen aanvaller vooruit. Hij gaat hem met beleid en welbeduurde kragten te keer, terwijl de onbezonnene beiden mist, en zijne zwakheid aan alle zijden bloot geeft, 't Zegt niets op de overmagt intevliegen en 'er een verwoeden aanval op te waagen, maar het zegt alles, om die overmagt met vrugt het hoofd te bieden, en 'er de zege op weg te draagen.' Dit in de daad, zou ons geval.zijn, mijne Zoonen! Sichem is een Vorst en wij zijn Herders! Altoos bedagt op vijandlijke aanvallen, zijn zijne kragten ingerigt om ze aftewag- ten en aftekeeren! Onbedreeven in de kunst des oorlogs, kunnen wij den flaapenden Held, door een vervaarlijk gefchreeuw wel uit zijne 'fluimering wekken; maar, wanneer hij te wapen vliegt en op ons aantrekt, dan word zelf de vlugt ons onmooglijk ; dan worden wij fchielijk door hem verpletterd! Wij ijlen naar ons verderf indien wij onbe- raa.  Ho JACOB. raaden eenen hachlijken kans waagen om ons te wreeken. Gij begrijpt immers, dat sichem, deezen grauwe! pleegende, terfins de gevolgen overzag? Dat hij uwe Zuster fchaakende, rekening maakte op uwe wraak? En dat hij zo wel in het misdrijf, als in zijne veiligheid* de noodige maatregelen genomen heeft? 't Zou derhalven hoogst onvoorzigtig, ja! doodlijk zijn, voor u, voor mij en voor allen de onzen, om deezen hoon op zulk eene wijze te wreeken als gij fchijnt te begeeren. Eenigen der heethoofdigfte Broeders fchuddeden het hoofd. Ik, dus ging jaCob fchielijk voort, zon* der hen tijd tot fpreeken te geeven, zie echter niet af van de rechtvaardige wraak, die de fchender van ons huis verdient! • * Neen! maar ik tragt de wraak in diervoegen te beftuuren, dat dezelve ons tot glorie ftrekke en niet in nieuwe jammeren dompele! Ik zal he mor zei ven fpreeken. lk zal hem de geweldenarij van zijn Zoon; de onteering van mijn Dogtcr, met de leevendigfte kleuren affchilderen. Hij is een edelmoedig Vorst, die, dit weet ik, het gedrag van zijn Zoon zal afkeuren en die beneffens mij zal ijveren om den Booswigt te ftraffen! Dit  IV. BOEK. 441 Die is flegts een omweg, begon levi te roepen, om onze wraak te leur te ftellen! — Doch si me on luisterde hem iets in 't oor, waarmede levi hoogst voldaan fcheen te zijn en voorts ftil zweeg. De Aartsvader nam dit zwijgen voor goedkeuring. Simbon en levi zonderden zig vervol* gens af. Men begreep, dat het over zaaken van een geheel andere natuur was. Intusfchen was sichem uit de armen zijner Bruid ten hove gefneld. Hij verzoge zijn Vader om een afzonderlijk gehoor. Wat is het, mijn Zoon! vroeg de zagtmoedige hemor hem, toen zij alléén waren. Mijn Vader! riep sichem, en zich aan de voeten van den grijzen Vorst werpende, en die met zijne- traanen befproeïende. „ Van waar deeze droefheid, sichem? „ wat deert u?" Zult gij voor uw Zoon als nog de goedertieren, de weldaadige Vader weezen? „ Wat betekent deeze vraag ? " Helaas! „ Gaf ik u reden om aan mijne kinder„ liefde te twijfelen?" Nimmer mijn Vader! » Rijs op. dan, en twijfel ook nu niet." Q Maajr  m JACOB. Maar, » „ Hebt gij dan iets misdreeven? si- „ chem! Ik weet niets ten uwen las- „te." ö! Ik misdeed u zeer veel! ! „ Meld mij niets meer, mijn Zoon! Uw j, fchuld moge zo groot zijn als ze wil, „ uw berouw wischt dezelve geheel uit! „ Ik wil 'er niets van weeten!" Goede, beminnenswaardige Vader! „ Toon door uwe daaden, dat gij zulks „ gelooft, mijn Zoon! rijs op en fpreek van „ wat anders! " Maar ik heb u beleedigd! „ Ik heb het u vergeeven!" —-— Uwe goedheid verzwaart mijn fchuld! [In een treurige houding.] Ach! waarom heeft mijn hart u verdagt gehouden? „ Sichem!" [ Op een beveelenden toon. ] „ Zult gij mij gehoorzaamen en zwij- _ ' O « ...... gen s Ik kan niet, beste Vader! Mijn mis¬ drijf is van dien aart, dat gij het ftraffen of herftellen moet. „ Laat dan hooren! Wat deed gij?" Door eene tedere, door eene allesvermoo- gen-  IV. BOEK. m gënde Liefde gedreeven, voortgeftuuwd, vergat ik kroon en fcepter; droeg ik mijn hars op aan eene deugdzaame fchoone, aan de bevallige onfchuld, die alle bekoorlijkheeden, alle begaafdheeden bezit, doch die, verre is van een Vorftin te weezen! „ Doch die, volgens uwe befchrijving, *, waardig zou zijn, om het te worden?" Die verdient, dat de grootfte Vorst kroon en fcepter aan haare voeten nederlegge! Een Engel, tot vertroosting, tot zaliging der flervelingen afgezonden, , die, - „ Ik ben al genoeg van uwe verliefdheid i, overtuigd, sichem! fpaar dien lof voor „ uwe Bruiloft. Rijs op, mijn Zoon! — „ Omhels uw Vader! hij zegent uwe Liefde, „ om dat zij de menschheid vereert, en de „ nederige Deugd boven de gekroonde Boos. >, heid verkiest. Mijn Vader! [Met een verrukking van blijdfchap hem omhelzende. J Hoe veel grooter zijt gij, dan ik mij verbeeldde ! i, Ken mij geheel, mijn Zoon! — Ze- „ dert een geruimen tijd ontdekte ik, dat gij „ verliefd waart. De minfle vonk, dis van Q 3 » dal  *44 JACOB „ dat onuitbluschbaar vuur mij in de oogen „ ftraalde, fpeurde ik, buiten uw weeten, „ met arendsoogen na. Die drift, die een„ maal het jeugdige' hart beroerende, zig door „ dwang noch gezag laat fluiten of afwijzen, „ heeft de Vaderlijke oplettenheid-, de Vader„ lijke medewerking, ten minften zijne be„ ftuuring,hoognoodig. 'tWas mij om 't even, „ aan wie gij uw hart toewijdet, als gij „ flegts een keus deed,' die uwer waardig „ was, en dan hield ik mij verzekerd, dat zij ook den troon tot eere zou verflrekken. „ Rang noch ftaat moeten in de eerfte plaats „ de geneegenheid hepaalen. Wanneer „ de Deugd en de zuivere Liefde de: grond„ zuilen van den Egt niet zijn,„dan bouwt „men een hel in het vorstlïjk paleis3 dan „ fchandvlekt men de heiligfte verbintenis, en „ het voorbeeld der volken geeft, op den „ troon,het allerflegtfte en verderflijkfte voor„ beeld, dat, zo.het .algemeen word naarge„ volgd, het waare geluk uit de Maatfchap„ pij, en de vreede en het genoegen uit de „ huisgezinnen verbant. Dus denkende, en „ uwe gangen naarfpeurende, zag ik, dat „ dina, Hoe! Gij weet dan? „ Dat  IV. BOE K. 245 „ Dat de beminlijke Dogter van onzen „ vroomen Herder jacob het voorwerp uwer „ tederfte geneegenheid is!" En gij, mijn Vader ? ,, Wist dit met genoegen en goedkeuring!" Met genoegen en goedkeuring? [ Zig met de hevigfte droefheid tot zijn Vader keerende.J ö Mijn Vader! mijn Vader! . mijne overtreeding is onvergeeflijk! • . „ Gij verbaast mij." Neen! Neen! Gij moet mij flraf- fen! „ Gij verwart mij! Wat moet ik van „ u denken? Immers bemint gij dina?" Maar al te veel, ■ . mijn Vader! ach! „ Kwel mij dan niet langer! —i SI_- „ chem! Uwe fmart grieft mij! . „ Spreek, mijn Zoon! Wik gij „ daadlijk met haar den troon beklimmen? — „ Zie daar! Ik ftap 'er van af! ■ „ Aanvaard mijn Scepter en Kroon! ■ " Goden! ■ [ Vertwijfeld. ] Gij ftraft mij. Zulk eene grootmoe¬ dige taal wreekt u ten ftrengften, op den Beleediger van zulk een Vader. 9 3 „ Sr-  M* JACOB. „ Sichem! " [Hij wil voor zijn Zoon knielen.] „ Vergt gij dan het uiterfte van uw Va• ,jer! Moet ik u fmeeken! " Mijn Vader! [Hem belettende te knielen.] Wilt gij de wraak des hemels voltooien? „ Meld mij dan, die wreede boezemfolte„ ring'" Welaan! Ik bemin dina, maar, twijffelende of Gij die min zoud goedkeuren, of gij mij mijn innigften wensch zoud vergunnen, ging ik heen! Schaakte dina, en verkragtte ze! [Hij wil zig fchielijk verwijderen, doch word door Hemor wederhouden. ] „ En nu gij uw Vader het meeste noo„ dig hebt, sichem! nu gij zijn raad en be- „ ftuur in 't geheel niet ontbeeren kunt, • x nu wilt gij hem ontloopen? Hoe! __[Met verwondering.] Nog dezelfde gunftige, tedere Vader voormij? „ Nu meer dan ooi.?, mijn Zoon! maar tt wees nu ook voor mij dezelfde gehoorzaa- „ me , geleidlijke Zoon. Immers ver» „ fmaad gij mij nu niet? " Mijn  IV. BOE K. 247 Mijn Vader! [ Hem omhelzende. ] Mijn waarde Vader! „ Ik bezef leevendig, hoe uw hart gefield „ moet zijn, na het pleegen van zulk een „ daad. Maar, zeg mij, bemint di- „ na u?" | •. ■ ó! Met haar ganfche hart! „ En heeft ze u dit geweld vergeeven ?" Sichem kon zijn Vader niet bedriegen;hij gaf hem opening hoe het ganfche geval zig toegedragen had. „ Ik verblijd mij, zei hemor, dat gij mij „ eindlijk hebt leeren kennen. Ik zal „ niets anders ten deezen opzigte zeggen, dan „ dat gij voortaan onder 't oog houd, hoe „ veel ik voor u over heb!" Twijffel 'er geen oogenblik aan! „ Ik moet nu alles voltooien: ik zie het: „ mijne tusfchenkomst is hoognoodig. . „ Stel u gerust ik zal 'er ook niet op ver- „ toeven. . Ik ga den goeden Herder „ fpreeken: zekerlijk zal den hoon, welken „ gij hem aangedaan hebt, voldoening erlan„ gen, door zijne Dogter tot uwe Vrouw te „ neemen!" Sichem was geheel buiten zig zelve vervoerd van blijdfchap. Hij kuste zijns Va. Q 4 ders /  ,49 JACOB. ders handen en fnelde naar dina, die naar zijne wederkomst reikhalsde, om haar die heuchlijk nieuws mede te deelen. De goedwillige hrmor vertoefde 'er ook niet op. Hij begaf zig daadlijk naar de herderlijke verblijfplaats en vervoegde zig regelregt naar de Tent van den Aartsvader. Deeze was juist bezig met zig gereed te maaken, om een bezoek ten hove afteleggen. Verfchoon mij, zei hemor tegen jacob, die zig verwonderde den Vorst bij hem te aanfehouwen, indien mijn onverwagt bezoek u eenige ongeleegenheid baarc! De omflandi^heeden die 'er mij toe noopen, maaken alle hoflijke verfchooningen en veelwoordige pligtpleegingen overboodig, Niets is mij aangenaamer dan uwe komst, antwoordde de welmeenende Herder; ik was voorneemens u te komen zien, en u over een zaak van gewigt te onderhouden. Zekerlijk de zelfde zaak, welke mij hor-, waards drijft. 't Is mooglijk, Vorst! „ Over mijn Zoon sichem? f_ De Aartsvader liet een diepe zugt. j „ Ik ben ook Vader, mijn Vriend! — tt lk weet, wat het te zeggen zij, Kinderen . sb , „ te  IV. BOE K. 24$ „ te hebben, en hen in wederwaardig- „ heeden gedompeld te zien!" 't Geval is u dan bekend? „ Maar al te wel, jacob ! en het is uit „ een bezef van de beleediging, door mijn Zoon „ u aangedaan, dat ik mij gehaast heb, om een „ billijk vertoornd Vader te bevreedigen, en » de gefchonden eer van een beroemd en „ deugdzaam gellagt te herftellen!" Gij zijt regt, mijn Vorst! die ik mij voorgefteld hebt, dat gij waart. Uwe grootmoedige ziel bezefc het misdrijf in al derzelver uitgeftrektheid en weet, dat het een ftap van den troon verëischt, om een felbeleedigd Vader vergoeding te bezorgen. „ Vergoeding zo veel gij begeert. Met », het oogmerk, om deswegens met u in on„ derhandeling te treeden, verfcheen ik hier, „ en ik verzeker u, dat geene uwer billijke „ eifchen door mij zullen afgeflaagen wor- „ den. Ik weet, hoe ik in uw geval „ zou zijn! en geloof mij, de fmart „ die mijn Zoon u heeft toegevoegd, is de „ mijne! Wat vergoeding eischtgij?" Uwe grootheid van ziel, Vorst! blijkt mij al te duidlijk, dan dat ik ze niet zou erkennen Gij zijt Vader! Gij bemint OW Zoon! Gij wilt hem gelukkig zien' Q5 Ik  25Q J A C O B. Ik laat het aan uw eigen oordeel over! Wat vergoeding zijt gij, óf liever, welk eene vergoeding is uw Zoon aan mij en mijn Dogter verfchuldigd? „ Indien ik, waardige Herder! met een wuft „ Jongeling, met een Krijgsheld te doen had, „ de zaak zou niet anders gevonden kunnen „ worden, of liever, niet anders ver- „ dorven kunnen worden, dan door „ het Zwaard. Dan! ik heb met de „ edelmoedige Deugd, met de grijze Ervaa- „ renheid te handelen. lk heb eene „ overeenkomst te treffen met een Vader, „ wien de ligtzinnige onbedagtzaamheid, en „ de ftoute vergrijpen der verliefde jonkheid „ niet onbekend zijn! Met een Vader, ■ „ die de fchuld van den Zoon niet aan den „ Vader toerekent, maar veeleer medelijden „ met hem heeft, en die alles aanwend, om „ de huislijke wonden te heelen." „ Mijn Zoon sichem heeft uw Dogter „ dina gefchaakt! heeft haar aan uwe „ zorg ontvoerd! heeft zig aan haare „ eere vergreepen! Dit is waar! „ Hij erkent het! •—— Hij belijd zijne fchuld, „ en het is de fchaamte, de wroeging alleen, „ die hem wederhoui, om zig aan uwe voe. „ ten in het ftof te werpen, om aldaar, met k:e-  IV, BOE K. 35I „ heete traanen vergiffenis van u aftefmeeken, „ en van daar zig niet optebeuren, alvoorens „ gij hem die verleend, alvoorens gij meer ge- daan, alvoorens gij hem uwe genee- * genheid wedergeichonken, en andermaal als „ uw vriend aangenoomen hebt!" Ik heb den angst van zijn prangend ge- „ wisfe gezien! Mij, jacob! mij had „ hij eigenlijk beleedigd ! Deezen gruuwej „ pleegende onteert hij mij. U heeft hij „ flegts bitterlijk bedroefd! Als men door ge„ weldige overmagt overrompeld en mishan„ deld word, dan lijd onze etre niet, maar „ onze toeftand word deerniswaardig' - ti Maar, mijn Vriend! eer zijne fchuldbeken„ tenis nog ten vollen van zijne lippen was, — „ kwam mijn mededoogend hart, kwam mij- ne vergiffenis hem reeds te gemoete! , „ Had gij hem gezien, jacob! gij zoud nog „ fchielijker geweesr zijn dan ik, om hem van „ den grond te beuren en aan uwen boezem „ te drukkem Sichem is deugdzaam, „ is grootmoedig, gij hebt het kunnen onder- „ vinden! Maar hij is jong; van een „ vuurig geftel; hij is verliefd! . „ Hij bemint uw Dogter met eene tederheid „ die hem tot een uiterfle vervoerde! „ Hij begreep den affland tusfchen een Vorst i> en  JACOB. „en eene Herderin, en mij, helaas! niet genoeg kennende; mij waanende, in „ dit ftuk, met de grooten der Waereld ge„ lijk te ftaan; vreest hij mijne weigering voor „ zijne Egtverbintenis! Een onberaaden " befluic! Hij poogt die weigering te * voorkomen! Hij vliegt naar de Tent „ van dina, en vind het Meis- „ je? _ gereed om gefchaakt te worden! — „ Wat nu te doen? ■ Kunnen wij het ge- '„ beurde vernietigen? Kunnen ftroo- „ men bloeds, kan de omkeering mijner ftad. „ uwe Dogter haare eere wedergeeven? • „ lk>*behoef u niets meer te zeggen! ■ Gij ziet, dat wij een anderen weg tot her- l ftel hebben in te Maan! en welke „ weg is ons in deezen anders overig geblee„ ven, dan het Huuwlijk? [ Dit woord behaagde zigtbaar aan den Aartsvader. ] „ Langs deezen weg, word alle fchande „ vernietigd, alle hoon uitgewischt. Van „ vrienden worden wij maagfchap! wij „ kunnen de allernaauwfte verbintenisfen met „ eikander fluiten. Gij kunt onder ons woo„ nen, in welk oord gij zelve verkiezen zult. „ 't Ganfche Land ligt voor u open! Bebouw het,of drijf koophandel,zo als gij wilt! ~ Op  na BOE K. m ,, Op deeze wijs kunt gij Tchatten en eigen» dommen verkrijgen, terwijl ik het tot een „ groot geluk zal rekenen, om. de Maatfchappij, „ waarover de hemel mij ten verzorger gefield „ heeft, met zulk een aantal deugdzaame Le- „ den te zien vermeerderen! Wat zegt „ gij, jacob!" Uw aanbod is veel te redelijk, Vorst! om afgeflagen te worden. „ Stemt gij 'er dan in, mijn Vriend?" Wanneer het van mij alleen afhing, edelmoedige hemor! dan ware ons verdrag alrede geflooten geweest. „ Met wie hebt gij dan te raadpleegen?" Met mijne Egtgenooten en Kinderen. i Ook moet uw Zoon, ook moet dina volkomen toeftemming geeven ! , i Ik geloof u op uw wöord, Vorst! _ Voor mij waren er geene fterker verzekeringen noodig! . Maar gij kent de zwakheid der vrouwen, de driften, de. onftuimigheeden der Jeugd! Na zo veele flappen gedaan te hebben, laaten wij 'er nog deeze bijvoegen! „ Zeg flegts wat gij begeert!" Geleid uw Zoon en mijn Dogter hier.' Tntusfchen zal ik bewerken dat zij die ik in die geval moet kennen, hier bij één zijn. Ik zal echter zorg draagen, dat zij reeds tot uw voor-  254 JACOB. voorftel overgehaald zullen weezen, alvoorens gij hier ver fchijnt, om u niet aan de wreevelige verwijten der onbezonnen driften bloos te ftellen. He mor nam volkomen genoegen in deeze fchikking: hij bepaalde het uur van zijne wederkomst en vertrok. Het hart van den Aartsvader was nu geheel opgeruimd. Hij befchouwde dit geval als eene wonderdaadige bcfchikking van den god zijner vaderen, die te meermaalen het heuchlijkst licht, voor hem en de zijnen, uit het akeligst duister had doen voortkomen. Zie daar! zei hij, de gevreesde tegenfpoed, de Verwagte onheilen in een rijke bron van welvaaren, in eenen zekeren zegen herfchapen! —» Hoe gelukkig is het hart, dat zig op gods geleide verlaat, en recht heefc, -om 'er zig op te moogen verlaaten! Vrees en vertwijf* feling zijn alleen de ftraffen des ongeloofs. Daadlijk deed hij zijne Egtgenooten en Kinderen bij zig komen. Allen naamen zij deel in de vergenoegdheid, die zig over zijn gelaat Verfpreidde, behalven simeon en levi. Deezen uitteden wel geenen wrok, doch een naauwkeurig opmerker kon niet gemist hebben, een verborgen haat, uit hun diep ililzwijgen en hunne rondftaarerrde oogen , te ontdekken. Hij  IV. BOE K. n$$ Hij maakte, met de grootfte voorbehoedzaamheid en redenbeleid, hen het onderhoud bekend, 't welk hij met den Vorst gehouden had. Hij fchilderde het vermoogen van heMor even zo gedugt als zijne Vriendfehap wenschlijk en voordeelig. Hij floeg in¬ tusfchen 't befpiedend oog op aller aangezigten,en naar maate hij befpeurde, dat verre de meerderheid het hoofd naar dergelijke eene verzoening hangen liet als hemor had voorgeflagen, ging hij voort met deeze verzoening te fterker aanteprijzen. Wat edeler wraak, dus fprak hij onder anderen, kunnen wij immer over onze vijanden neemen, dan dat wij ze overtuigen van hun misdrijf? dat wij ze met berouw aan onze voeten zien? dat wij hen in onze vrienden herfcheppea, en uit de verzoening en verééniging met hen, alle mooglijke voordeden trekken? Onze magt fchiet oneindig bij de hunne te kort! doch al overtroffen wij hen! al waren wij verzekerd van hen te onder te kunnen brengen! wat zullen wij dan sog gewonnen hebben? . Wij zullen duizenden aan onze bloedige wraak zien opgeofferd, welken geheel onbewust zijn, waarom zij vermoord worden! Stchem ft de fchuldige alleen, alle de overigen zijn  a56 JACOB, zijn onfehuldig, en zou de Nakomeling* fchap van den grooten abraham zig bezoedelen met het vergieten van onfehuldig bloed? En na dit alles > mijne Kinde¬ ren! wanneer nu alle de Bewooners van dit Land geflagt zijn, en het Land zelve in een woestenij is omgekeerd! Is dan het kwaad geheeld? Is dan de eere van uwe Zuster ongefchonden? Is dina dan niet gefchaakt en verkragt? En zijn wij 'er dan niet duizendmaalen erger aan toe dan te vooren. Jacob zweeg een poos, en, het algemeen ftilzwijgen voor toeltemming neemende, ging hij dus voort. Wat zal ik nu hemor antwoorden? Zal ik hem zijne Bede toeftaan? Zullen wij ons met hem vermaagfehappen? Mijne Egtgenooten! Gij lea! gij moeder van dina! Wat dunkt u? Vermits, antwoordde lea, gedaane zaaken geen keer hebben, en zo als gij zegt, dina haaren fchaaker bemint en begeert, kunnen wij niet anders! ■ Mijne Dogter is het eigenlijk -die beleedigd is geworden, en het ftaat voornaamlijk aan haar, om zig met den Geweldenaar te verzoenen, of wraak te vorderen van hen, die bevoegd en bekwaam zijn, om haaien hoon te kunnen wreeken. — lk  IV. B O E K. 257 Ik heb niets tegen dit Huuwlijk, indien zij zelf 'er mede te vreede is, ik laat derhalven de uitfpraak geheel aan mijne Dogter over. Niets is billijker, voegde de zagtaartige ra chel 'er bij,dan deeze voorwaarde van lea, Is dina met hem te vreede en verzoend, die haar dit geweld aandeed , dan zou het ons kwalijk voegen, om wraak te begeeren! Dan zouden wij het ongelukkige Meisje nog ongelukkiger maaken, door haar voor altoos van de volkomen herftelling haarer eere té verfteeken! door haar wreedlijk te berooven van iemant, wiens vergrijp zij niet alleen vergaf, maar wien zij haare tederfte geneegen- heid fchonk! De misdaad van sichem is ook van die natuur, dat zij niet gewrooken of geftrafc mag worden, wanneer hij ze door een wettig huuwlijk vergoeden wil,en $ mee die vergoeding genoegen neemt. Het blijkt allezins, dat het geen opzetlijke moedwil, geen overgegeeven boosheid geweest zij, maar wel eene kwalijkbeftuurde liefde tot een uit- terfte gedreeven! Laat zij derhalven hier verfchijnen, en laaten wij haar, in haar ongeluk, dien troost niet betwisten, om zelve uitfpraake in haar eigen lot te moogen doen J Deeze taal vond gereeden ingang bij alle  tS8 JACOB. de overigen. Zelfs levi en simeon gaven 'er hunne toeftemming aan. De Aartsvader dagt de zaak nu gewonnen te hebben: hij wist dat zijn Dogter hem niet tegen zou vallen. Hij vervoegde zig naar buiten, om de Vorften, die , volgens de affpraak, op het punt ftonden van te komen, buiten de Legerplaats in te wagten en binnen te leiden. Eerlang verfcheen jacob, gevolgd door den Vorst hemor. Sichem, die, met nedergeflagen oogen, en het berouw op het gelaat, dina bij de hand geleidde, trad teffens binnen. Hij groette zonder het oog tot den Broederkrirg te durven opheffen; een gloeiende blos bedekte de wangen van dina. Mijne Vrienden ! dus ving hemor tan, die reeds door jacob onderrigt was geworden, ■ vergunt mij eenige oogenblikken uwe aandagt: mijne komst in uw midden bedoelt niets minder dan eene gewenschte verzoening, dan eene gelukkige verééni- ging! Als Vader heb ik gaarne het mij¬ ne willen toebrengen, om eene breuk te heelen, waarvan de gevolgen voor u of ons doodlijk zouden hebben kunnen weezen! Tk heb,of fchoon zelve geheel onfehuldig aan het vergrijp van mijn Zoon, echter geen oogen-  IV. BOE K, 259 oogenblik in beraad gedaan, om de eerfte te zijn, die een ftap tot een vergelijk deed. — Met genoegen zie ik, en met de innigfte dankbaarheid erken ik, de edelmoedige en menschlievende poogingen van mijnen Vriend, uwen Vader! Aan hem ben ik deeze minzaame onderhandeling, 't geluk van mijn Zoon en de rust van mijn gebied verfchuldigd! — Laaten wij nu dat groote werk voltooien , mijne Vrienden! en alles afdoen , wat ons thans nog om te doen is overgefchooten. Toen hemor zweeg trad sichem te voorfchijn. Indien ik, dus fprak hij * niet verzekerd ware van in een kring van grootmoedige Menfchenvrienden te verfchijnen; van mijne Rechters te zullen vinden bij de ervaaren Wijsheid, de toegeeflijke Voorzigtigheid en de vriendlij ke Goedheid, ik zou met fchaamte, met berouw en wroeging zijn agtergebleeven, en wel weetende, wat mijri misdrijf verdiende, mij zeiven geftraft hebben! [Op het Woord, Misdrijf, floeg dina een oog op hem, dat hem fcheen tegentefpreeken. ] Dan! onderrigt van Uwe bereidvaardigheid, om mij in gunst aanteneemen! Om mij de genade te bewijzen van mij voor uwen Broeder te groeten. — R s [Het  s6b JACOB. f_ Het gelaat van dina werd hoe langs ho8 ernftiger. ] Schiet mij nog flegts eene verpligting over, waarvan ik mij heden te kwijten heb. [Dina keek hem met eene ongeruste nieuwsgierigheid, en zigtbaare geemlijkheid de woorden uit den mond.] Reeds heb ik van mijn Vader vergiffenis verworven,! Zijne goedheid fchreef mijn vergrijp aan eene hevige ' vervoering der tederfte Liefde toe, en hij was rechtvaardig! —• Ik zal geene redenen aanvoeren, om mijne fchuld te verkleinen! Ik zal u niet zeggen, dat de oprechtfte, de vuurigfle, de ftandvastigfte min, mij tot deezen flap gedrongen heeft, ■ neen! edele Vrienden! indien gij bij u zeiven deeze verfchooning voor mij niet gevonden hebt, dan zult gij ze van mij niet aanneemen! Ik zal liever mijn berouw door daaden betoonen,en aan uwe voeten, Sichem wilde zig nederwerpen, doch een gloed van gramfchap bedekte het aangezigt van dina. Zij fchoot toe, en wederhield hem. En waant gij, riep zij hem toe, dat ik eene laagheid zal dulden, die eene ontijdige Trotschheid ontvangen zou? Wik gij  IV. B O E K. zót gij mijner waardig zijn, verneder u dan niet, zonder die vernedering verdiend te hebben ! maar wees rechtvaardig! Deeze taal klonk bijfler vreemd in aller ooren. Mijne Ouders' dus ging dina voort, en zig tot jacob en lea wendende, mijn taal verftoore ,mijn ijver ergere u niet! Had sichem zig aan uwe voeten alleen willen nederyverpen, verre van hem te wederhouden 'zoud gij mij aan zijne zijde in het Hof voor u gekromd gezien hebben! Dan behal- ven voor u, moet de Vorst, die mij bemint, - moet mijne Gade een Vorst blijven! Ik ben niet flegts hoogmoedig op zijne liefde; niet flegts ftreelt mij de eere van zijne Egcgenoote ?e zullen worden, maar de billijkheid en de rechtvaardigheid beftuuren mijne handen, om zijne onverdiende fchande afteweeren; en mijne lippen, om het pleit voor hem optevatten. Jacob wierd niet weinig over de fierheid van zijne Dogter bedugt. Simeon en levi gloeiden van gramfchap. Indien, dus ging zij voort, hier misdaan is geworden,indien hier fchuldvergiffenis te fmeeken valle, dan is het sichem niet,aan wien dit voege; — Hij heeft niets misdreeven, dat de R 3 min,  %6% JACOB. minfte vernedering behoeft te kosten! — Hij heeft niets anders gedaan , dan het geen elk eerlijk Man, in dat geval, doen zou? [ Deeze taal verbaasde allen. ] Heeft hij zig fchuldig genoemd? heeft hij beleeden vergiffenis noodig te hebben? > Men wijte dit aan eene overmaat van liefde, die in ftaat is de Helden te vernederen, en zig alles getroost, tot de fchande toe, voor het geliefde , Voorwerp ! sichem doet thans alles voor mij! Hij neemt alles, wat 'er gedaan is, voor zijne rekening! En om mij in het beste licht te plaatfen, geeft hij aan het fchuldlooste bedrijf, de haatlijke kleur van een verfoeilijk en ftrafwaardig misdrijf! — Wie weet, hoe verre zijne onberaaden geneegenheid hem in dit oogenblik niet nog vervoerd zou hebben! Voorzeker althans had een fmaadlijke voetval den ftempel gezet op een wanbedrijf, waar aan hij zig niet fchuldig maakte, waaraan zijne groote, zijne edele ziel zig nimmer fchuldig maaken kan! Ik ben toegefchooten, voor de eerftemaal ben ik tegen hem vergramd geworden! — ■ ik heb dien lafhartigen voetval geweerd! — om' dat ik mij niet langer verbijten kon; • om dat ik, daar hij zo veel voor mij deed, ten .minften zo veel voor hem begeerde te doen, pm  IV. BOE K. 263 om hem recht te laaten wedervaaren. Mijne Ouders! sichem is niet fchuldig! — Sichem heeft mij niet gefchaakt! sichem heeft mij niet verkragt! Men wrijft zijne Deugd den fnoodften fmet aan, wanneer men hem dit naargeeve. Heeft hij dan niet, • begon simeon. Ik weet wat gij zeggen wilt; viel dina hem fchielijk in de reden: Hij is in mijne tent gekomen; hij heefc mij op zijn paart gezet: ik heb gefchreeuwd: hij is met mij weggereeden en heefc mij op eene veilige plaats gebragt! Dit alles is waar! Doch bedriegt u niet, door het uitwendig vertoon. Ik beminde sichem! Hij was alles voor mij en ik voor hem! Wij fpraaken met elkander af. Hij kwam 's morgens vroeg. Zo dra hoorde ik het geluid zijner treeden niet, of ik rukte de deur mijner tent open. Hij ftak de armen uit ; ik vloog hem op de borst. Ik fpoorde hem aan om zig te haasten, om mij wegtevoeren, en om deezen handel den fchijn van fchaaking te geeven, zettede ik het op een fchreeuwen, doch niet eerder voor da wij buiten het bereik waren! Toen ftond ik hem zijn verliefde wenfchen het volkomenfte genot toe, en dat tijdftip lag den grondR 4 flag  a6"4 JACOB. flag tot onze onverbreeklijke, tot onze ecuwi* ge verbin;enis! [Zig tot hemor wendende.] Grootmoedige Vorst! beste der Vaders! -~» [Zij knielt voor hemor, die haar fchielijk opheft. ] Uwe vergiffenis hebben wij eigenlijk noo- dig! U miskenden wij! Wij dagten , dat gij nimmer geduld zoud hebben , dat uw Vorstlijke Zoon zig aan eene nederige Herderin verbond! Om u derhalven te noodzaaken, dat gij uwe toeftemming gaaft tot ons Huuwlijk, fmeedden wij deeze list! moest dit geval den ver klinkenden naam van fchaaking en verkragting draagen! —r Ach! Waarom duld gij niet, dat ik openlijk u te voet valle; dat ik u om vergiffenis bidde, daarvoor, dat ik uwe vaderlijke tederheid, uwe verheven denkwijze zo zeer verongelijkte, dat ik de zei ven voorbij zag en mij toe bedrog wendde? De traanen biggelden hemor van de wangen. Hij omhelsde dina; kuste haar en noemde haar tederlijk: lieve Dogter! Thans keerde dina zig tot haare Oudersi Zie daar, zei zij, mijn Vader! Zie daar mijne Moeder-! Het geheim ontdekt! Ziet daar- alle  IV. BOE K. at?* alle de zwaarigheeden opgeruimd, alle de beleedigingen verdweenen, en, zo ik mij vleïe, alle wraakgierigheid uit de harten verbannen. — Vergeef mij den ftouten nap dien mijne liefde deed! Mijne Liefde zelf behoef ik niet te verfchoonen, gij boezemdet mij de grootfte achting voor den beminlijken, den deugdzaamen, den Vorstlijken sichem in, en zo dra had deeze achting geen Hand in mijn hart gegreepen,of oogenbiiklijk berfchiep zij zig in de zuiverde en ftandvastigfte Liefde. [ Zij leid sichem tot haare Ouders. ] Ziet daar uwen Vriend! Ziet daar mijn Minnaar! — Na alles wat ik gezegd heb, — verwagt ik van u hoedanig gij hem ontvangen zult. Jacob fpreidde de armen uit: sichem deed insgelijks. Zij omhelsden elkander. Geen hunner kon fpreeken: doch hunne traanen, hunne aandoeningen overtroffen oneindig de welfpreekendfte aanfpraaken. Dit tooneel was te aandoenlijk, dan dat veeIer oogen zich niet in traanen wiefchen. Mijne Vrienden! Sprak sichem eindlijk: welk een bede zou ik nu verder aan u hebben; wat zou ik anders van u kunnen begee- ren; dan, dat gij mij uwe Dogter, — dat gij mij uwe Zuster ten Vrouwe fehenkt? R 5 Ver-  i66 JACOB. Vergroot den Bruidfchat zo zeer gij wilt! Bepaalt het gefchenk! Alles zal ik u toeftaan! — Mijne dina is boven alle waardij! Is overwaardig, dat ik al wat ik heb voor haar opoffere! Gij geeft mij meer dan ik u kan geeven, al beheerschte ik de ganfche waereld en al ftond ik van alles af, wanneer gij mij dina ter Egtgenoote wilt afftaan. Thans trad simeon te voorfchijn. Eene gedwongen bedaardheid was op zijn gelaat, en eene geveinsde zagtmoedigheid op zijne lippen. Ik wil mij niet inlaaten, zei hij, in een onderzoek wegens de voorgeevens van onze zuster. Ik zal niet onderzoeken met welk eene maate van waarheid zij het geval bedekt! Zeker is het, dat sichem de Liefde, tot voorfpraak heefc, en dat deeze altoos geneegen is de feilen te verdonkeren, 't Is de zaak van onze Zuster te beminnen, waar zij het goedvind ! Geene haarer Broeders, die immer gedagt heeft, om haar deeze Vrijheid te betwisten ! Geene haarer Broeders, die derhalven deeze zijdelingfche fcherpheid Verdiende! Is zij te vreede geweest met zig te laaten fchaaken, en het misbaarmaakende Meisje te fpeelen, wij kunnen het haar weinig dank weeten, doch misgunnen haar dit fpel niet! — Kan het ook haar gelusten, om den van [ Schamp-  IV. BOE K, aé> [ Schamperlijk. ] Opfpraak gezuiverden Vorst tot haar Bedgenoot te kiezen, —— wij zijn flegts haare Broeders, wien het niet voegt in het ouderlijk gezag te treeden, en die 'er ook verre van af zijn, om op die geheiligde Rechten eenigen inbreuk te willen doen. Dat zij hem trouwe 1 Mij ycrfchilt het niet. Mij ook niet! riep levi. De overige Broeders zweegen. Zij waren weinig over deeza rustfloqrendc aanmerking te vreede. Maar, vervolgde simeon, daar wij onze Zuster haare Rechten vrij en ongeftoord laaten, kunnen wij billijk vorderen, dat men ons ook het genot der onzen niet betwiste! Vermits men in deeze ganfche handeling een ftuk van het unterfte gewigc fchijnt over 'c hoofd te zien, vind ik mij verpligt om deswegens eenige errinnering te doen, hoe zeer ik gewenscht had, dat een ander ze voor mij gedaan had. [ Aller nieuwsgierigheid werd gaande. ] Het groote Voorrecht van ons Huis, waaraan wij allen een ,even gelijk aandeel hebben $ en het welk wij allen verpligt zijn ftandvastig te handhaven en te verdeedigen, is het Verhond, 't welk de god des Hemels met pnzen Vader abraham ppregtte, en in 'c welk  s6S JACOB. welk de oneindige Goedheid wilde, dat alle de Nakomelingen, geene uitgezonderd, van dien groor.cn Geloofsheld begreepen zouden zijn en ingelijfd worden! Wij zijn overtuigd van dc aanzienlijke voordeden, die wij uit deeze verbintenis met den Almagtigen trekken! Nog daaglijks worden wij 'er door de de fpreekendfle bewijzen van overtuigd, en wij hebben flegts in een twijffelend oogenblik , de oogen om ons heen te flaan, om den Godlijken zegen in de overvloedigfte maate te ontwaaren. Ik vertrouw billijk, dat niemand onzer in zo verre zig zelf en zijn geluk zal willen vergeeten en verönagtzaamen, dat hij onbedagc of opzetlijk , dit heilzaam Verbond zou willen verbreeken! En echter wat zullen wij anders doen, wanneer sichem onze Zuster ter Vrouwe neemt? Hoe! Riep dina. Laat mij uitfpreeken! ging simeon voort. Uwe voorbaarigheid flrekt u tot fchande! ■ Wat zullen wij anders doen, zeg ik, dan dit verbond verbreeken? Is niet sichem en hemor, zijn niet alle manlijke Bewoonders van dit Land onbefneeden? Getuigt de Voorhuid niet tegen hen, dat zij geen aandeel hebben in de beloften van den god enzer Vaderen ? Dat zij nimmer onder het Ge-  IV. BOE K. aSo Geflagt, onder het zaad van abraham kunnen gerekend worden, zo lang zij in den voorhuid blijven? Moogen wij als regt- aarte af (lammelingen van den Begunftigden des Heeren; kunnen wij, uit hoofde van dit Verbond,dan immer een Huuwlijk van een der onzen met deeze onbefneedenen dulden? Moogen of kunnen wij 'er ons mede vermaagfchappen ? Is men airede de droefheid en fmart van onzen Grootvader i z a a k vergeeten, toen ezau heen ging en deed,het geen men fchijnt te willen, dat wij nu doen! Dina gevoelde de kragt deezer erinnering, en verbleekte. Deeze onverwagte waarheid, dus ging simeon voort, het oog op dina vestigende, verbaaze, bedroeve niemand!! • 't Is mijn bedoeling niet, om ftruikelfteenen op den weg te werpen, of hinderpaalen aan de voorthollende begeerte te zetten! ■ — Ik zal de opgeworpen zwaarigheid^ oogenbliklijk doen verdwijnen, indien men mij flegts ten goede houde, dat ik mij van de duurfle mijner verpligtingen gekweeten heb! Uit abra¬ ham voortgefprooten, fpreekt het bloed van dien Godsheld, in mij, en getroost het zig alle verfmaadingen, wanneer het de eere gods of de beloofde voorrechten betreft! dina, on-  *fo JACOB. onze Zuster kan zig een Man naar haar welgevallen verkiezen, dit is billijk! Zij is het, die met den Man moet leeven! Zij is hec die het meest bevoegd is, om over haar eigen lot te befchikken, en die zig de nadeelen en rampen haarer keuze zal moeten ge- troosen, en zal moeten lijden! Doch dina moet geen Man verkiezen die niet aan de voorwaarde voldoet, welke god zelf voor- fchreef aan ons geflagt! Ten zij ze zig van ons wilde afzonderen, of als een verrot en ondeugend Lid van onze Gemeenfchap begeerde afgefneeden te worden! Wil dina sichem ten Egtgenoot, en is het sichem ernst, om haar ten Gade te hebben. Welaan! De. Vorst laate zig befnijden! Dan zullen wij hem voor onzen Broeder erkennen! Dan zal hij zijn aandeel genieten in de Godlijke Zegeningen, die onaffcheidlijk verknogt blijven aan de beloften, zo lang wij 'er de Voorwaarden van onderhouden! Wil hij nog meer! Wil hij en de zijnen met ons de naauwfte verbintenisfen fluiten! Wil hij zig met ons vermaagfchappen! Dat dan al wat manlijk is onder zijne Onderdaanen befneedert worde! Wij zijn niet naarijverig op 's Hemels weldaadigheeden: Wij gunnen die aan alle onze Medemenfchen: Wij wülen zelf gee- ne  IV. B O Ë K. z?i ne poogingen fpaaren, om ze de grootfie uitgebreidheid te bezorgen! Maar zij, die deel aan de Godlijke goedheid en gemeenfchap, met ons willen hebben, moeten zig aan de voorwaarde onderwerpen, die, niet door menfchlijke willekeur, maar door het albeheerfchend Opperweezen zelf is voorge- fchreeven geworden. Ik was gehouden dit voor af te zeggen. Oordeelt nu zelf, mijne Ouders en Broeders! ik onderwerp mij aan uwe uitfpraak. Alle de Broeders juichten in dit geval si-yiEON toe. Jacob zelf gaf 'er zijne openlijke toeftemming aan. Wat mij betreft, zei hemor, die niets anders bedoele, dan het geluk van ons allen; zeer gaarne, (hoe hoog ook reeds in jaaren,) wil ik dit verbondsteken ontfangen, niet als een prijs, mijne Vrienden! voor welken ik uwe Vriendfehap begeer te koopen, > neen! Maar uit een overtuigend bezef, dat de Godsdienst van deezen deugdzaamen en grootmoedigen Herder eene Vorstlijke aanneeming overwaardig is, en den besten zegen aan zijne Beoeffenaaren mededeelt. En ik, voegde sichem 'er bij, zal mij dubbel gelukkig rekenen door dit geval, daar het  272 JACOB. hec mij de beminlijkfte Egtgenoote en den heerlijkften Godsdienst doet omhelzen! Thans juichte de menigte den beiden Vorllen toe. Men reikte elkander de broederlijke hand. De een omhelsde den ander. Alles was verzoend! Alles was vrolijk! Alles gelukkig ! Maar, mijne Vrienden! dus fprak hemor andermaal; fchoon gij ons ten vollen geneegen vindt, om ons in uwen heiligen Godsdienst te laaten inlijven, is het daarom nog onzeker, of onze Onderdaanen 'er geneegenheid voor zullen hebben, 't Is waar, misfchien zouden wij, onzen wil ben als een wet voorfchrijvende, uwe Godsdienftige gevoelens hen met geweld kunnen opdringen! Met het Zwaard in de hand, of den Beul aan onze zijde zouden wij hen kunnen bekee- reni Maar zulk een fchande, zulk eene felle beleediging willen wij uwen Godsdienst niet aandoen! Het eerfte denkbeeld, dat zij van den god des Vreedes en der Zaligheid zig zouden moeten vormen, zou dat van een mededoogenloos Tijran zijn! ■ Het geweeten duld geen dwang anders, dan die der gezonde reden en bondige bewij- zeni Wij moeten derhalven, met voor- zigtigheid en zonder fchaduuw van geweld zelf,  IV. BOE K. *n zelf, hen het voorftel ter omhelzing van uwen Godsdienst doen! Wij moeten hen met zagtheid gewinnen,en aan den tijd en Het nadenken overlaaten, dat alleen door nadenken en tijd gewrogt kan worden. Vergunt mij om daadlijk heen te gaan, en dit groote werk te onderneemen! *-4f- Ert niet voor dat het verrigt zij, ten minften, niet voor dat wij beftieeden zijn, behoeft gij sichem a!s uw Zoon en Broeder te groeten, Deeze billijke taal vond eene algemeene goedkeuring. De beide Vorften vertrokken, en dina bleef bij haare Ouders, tot zo lange aan de voorwaarde voldaan zou weezen. S V IJ F-  JACOB. V IJ F D E BOEK. JEr zijn tijdftippen geweest, dat de Vonten de Vaders hunner Volken, en het algemeen geluk en de welvaart van eiken onderdaan afzonderlijk, de bedoelingen van den troon waren. Dit was zo zeer niet te bewonderen in de vroegfte eeuwen, toen het Koninglijk gezag het Vaderlijk vermogen opvolgde en 'er ten getrouwe fchets van ftrekte. De eenvoudigheid van zeden en het bezef van pligt wrogten in het hart der Koningen ruim zo fterk, als in dat hunner onderdaanen. Het hooggevoelen, de onmaatige trotschheid en de buitenfpoorige zelfverheffing zijn de vrugten der Vorstlijke opvoeding en der gewoonten onzer befchaafde eeuwen,in welken de Troonbekleeders geleerd en gevleid worden , als verre boven hunne Natuurgenooten verheeven, die  V. BOEK. die flegts gefchaapen zijn, om hen ten dienfle te ftaan. De grootmoedige hemor kende de betrekkingen, die de Hemel tusfchen hen en zijn Volk gefteld had, en niets was hem aangenaamer, dan aan dezelven te beantwoorden. Hij deed allen vergaderen, die bevoegd waren, om over een zaak van gewigt te raadpleegen, en die 'er het grootst belang bij hadden, of zij in 't voorftel van den Hebreeuwfchen Herder al of niet wilden bewilligen. Mijne Vrienden! Aldus fprak de vriendlijke Koning hen aan; dat gij hier te faam gekomen zijt, is uit hoofde eener zaak, waaromtrent het mij niet vrij ftaat te befluiten, zonder vooraf 'er u op gehoord te hebben. Het is niet mijn wil, die ten rigtfnoer mijner bedrijven verftrekt! Neen, mijn Volk! het is uw geluk, uw welzijn, die mijne poogingen moet regelen,en het is uwe goedkeuring die het zegel op alle mijne Onderneemingen moet zetten. Gij weet dat de braave Herder jacob zig met de zijnen op ons grondgebied onthoud; dat wij hem toegeftaan hebben zijn vee in de weiden te drijven, van wejker uitgeftrektheid wij toch geen gebruik kunnen maaken, De S t tijd,  fi?6 JACOB. tijd, dat zij onder orts verkeerd hebben, wag overgenoegzaam, om de geaartheid van deeze vreemdelingen te leeren kennen. Niemand uwer, hiervan verzekeren wij ons, H cr, of hij zal het loflijk gedrag van den deiigdmmen Vader en zijn vreedzaam gezin, met bewondering hebben opgemerkt, en zekerlijk de wcnsch in 't hart of op de lippen hebben getadi dat zij nog langer onder ons verkoeren ittögtett. ' lk wil niet reppen van het genoeglijke eener verkeering, welke wij met deeze Luiden hebben. Ik zal zulk een vriendlijke gezelligheid niet met de vereischte kleuren fchilderen! Zo dikwerf ik u van deeze gelukkige Herders zag wederkeeren, las ik het edelst genoegen op uw gelaat, en fteeds dagt mij te kunnen befpeuren, dat gij met hun voorbeeldig deugdzaam gedrag uw voordeel poogdet te doen! Uwe Vorften zelve ontveinzen niet,dat zij veel geleerd hebben van den Godvrugdgen Herder, en in veel opzigtcn hem de groote kunst afzagen,om onze onderhoorigen, om u, mijne Broeders! gelukkig te maaken. Ik zal u ter loops flegts wijzen op de voordeelen welken zij ons aanbrengen. Gij kent den handel, dien gij aanvanglijk met hen drijft; gij ondervind, dat zij verre zijn van kaarig te weezen, en dat wij nimmer zo veele  V. BOEK. a;7 le voordeden trokken van onze gierige of arme Nabuuren, als wij reeds in dien korten tijd, van hen genooten hebben. Welk een voomitzigt dit voor ons oplevert, behoef ik u niet onder 't oog te brengen. Elk een kan, in dit geval, de toekomst berekenen. Dan ! behalven, dat wij de vriendfchaplijke verkeering en den voordeeligen handel nog aanmerklijk naauwer en inniger, en veel uitgeftrekter kunnen doen worden, zouden wij 'er nog een voordeel kunnen bijvoegen, dat, in zommige gevallen, deezen verre weg overtreft. Deeze rijke en veelvermoogende Herders zouden niet flegts onze Vrienden en Handelaars kunnen zijn, maar in tijd van nood, zouden zij ook onze Befchermers, onze Verdeedigers kunnen worden! Als de afgunst, of de wrok onzer magtige Nabuuren op ons aanvalt, zouden wij in jacob een Bondgenoot kunnen hebben, die, zijne magt met de onze veréénigende, hen niet alleen belettede ons kwaad te doen, maar teffens hen noodzaakte ons te vreezen en van ons afhanglijk te zijn. Het middel om hier toe te geraaken, is, om deeze Vreemdelingen, als 't ware,in onze geflagten intelijven! Om uit hen en ons maar één Volk te vormsn, dat maar één belang, en dus ook maar ééne bedoeling heeft. **i s 3 Tot  s?& JACOB. Tot nog toe zijn zij ons, en zijn wij hun vreemd! 'Er is nog eene verwijdering tus- . fchen hen en ons, die haare nadeelen met zig fleept; die ten minften ons ontzet van de grootfte voordeelen, die de naauwfte verbintenis noodwendig oplevert, en die alle oogenblikken ons bloot ftelt van hen te verliezen, en met hun, alles wat wij 'er van genieten! Zij hebben flegts hunne Legerplaats optebreeken en te vertrekken. Indien wij ons met hen vermaagfchappen, indien wij hunne Dogteren tot Vrouwen neemen, en de onzen hen ter Vrouwen geeven, dan zullen wij ons indedaad door deeze Huuwlijken verëerd vinden, en de naauwfte, de onfchendbaarfte banden leggen! Dan zullen wij een veel inniger en zoeter gemeenfchap met hun oeffenen! Dan zal al het hunne het onze worden,en de vrugten van hunne vlijt, de zegen van hunnen god, zal dit Land boven alle andere Landen in welvaart en genoe» gen doen uitmunten; terwijl onze verééaigde kragten alle 'vijandlijke oogmerken en aanval* len zullen verijdelen en afweeren! Deeze taal van Vorst hemor had de ge* wenschte uitwerking. Niemand onder 't Volk, of hij betuigde zijn hartlijk verlangen, om zig met de Herders te vermaagfchappen. Maar-,  V. BOEK. 279. Maar, mijne Vrienden! Aldus ging de Koning voorc,gij weet dat dit Volk eenen gansch anderen Godsdienst belijd en aankleeft dan wij, en dat het eenige zonderlinge gebruiken heeft, waarvan het niet flegts voor zig zelve, geenzins begeert afteftaan, maar welken het ook begeert, dat door de zulken worden omhelsd en aangenomen, waarmede het zig vermaagfchapt. Wij voor ons maaken geen de minfle zwaarigheid om deeze zeden en gewoonten optevolgen. Wij kunnen niet ontveinzen, dat hun Godsdienst iets edels, iets verhevens in zig heeft, en dat de meesten hunner plegtigheeden, hoe eenvoudig dan ook, een grootsch denkbeeld opleveren, van den god dien zij dienen. Het invoeren hunner plegtigheeden ftrijd ten minften niet tegen onze vaderlijke Godsdienstgebruiken. Is het noodzaaklijk het Opperfle Weezen te dienen, dan-kunnen meerdere bewijzen van uitwendigen eerbied zijne hoogheid niet beleedigen; zijne weldaadigheeden niet afwenden. Wat dunkt u derhalven, waarde Medeburgers ! Zoud gij, beneffens uwe Vorften, in nieuwe voorrechten wiilen deelen en het ge- »ot van grooter zegeningen fmaaken? . S 4 Wij  »8e JACOB. Wij zullen u het voorbeeld geeven. Aan de befnijdenis onderwerpen wij ons beiden, en mijn Zoon sichem zal de beminlijke, en deugdzaame dina zig ten Egtgenoote neemen! Nog naauwlijks had de geliefde Beheerfcher van een gansch Volk zijne aanfpraak geëindigd, of alles juichte hem toe, en toonde het hartlijkst verlangen naar een broederlijke verééniging met de vreemde Herders. Niet flegts, dus riepen eenigen, waarmede de rest volmaakt overéénftemde, niet flegts willen wij hunne Godsdienflige gewoonten aanneemen; niet flegts willen wij ons met hen vermaagfchappen! Maar wij willen zelf eenen god met hun dienen! Straks herigste men den Aartsvader dit heuchlijk nieuws: zijne deugdzaame ziel verheugde zig over zulk een aanwinst; hij gaf 'er g o d e de eere van, en ftreelde' zig met de vleïendfle vooruitzigten. Dina inzonderheid was de opgetoogen blijdfehap zelf. Zij omhelsde haare Ouders; zelf simeon en levi kleefde zij aan den hals, met duizend kusfen van dankerkentenis. De plegtigheid der befnijdenis, dat heilige kenmerk van het afzonderlijk verbond, dat de Almagtige met een Volk maakte, 't welk ; bij  V, B O E K. 28i hij zig had uitverkooren, had thans plaats. Volvrolijk onderwierpen zig de Sichemiten aan dit fmertlijk Godsdienst - gebruik! Zo veel vermag de liefde voor het welzijn van het Vaderland! Zo veel getroost zig de verkleefdheid aan een deugdzaam Vorst, aan een waar vriend van zijn volk! — Tirannen ! doet uwe onderdaanen ridderen voor uwen ijzeren Scepter .'Jaagt, op eiken voetftap, dien gij hen nadert, hun de graf kleur op de uiigeteerde wangen! Gij verrigt niets, dan het geen de vervloekte afgrond, duizendmaalen fferker doet.' Maar ziet hier, een geheel Volk, vrijwillig, zig ten ïlagtoffer overgeeven aan de verwoedde pijnen en dreigendde gevaa- ren, op de begeerte van een Vorst, — die hun ten Vader verftrekt! ■ En erkenc dat deeze Vorst, oneindig grooter,gelukkiger, magtiger en beroemder is, dan gij zijt. Alles was nu volgens den eisch der Broederen verrigt. Niets kon dina nu ook Janger wederhouden, om haaren getrouwen Minnaar te bezoeken. Naauwlijks aanfchouwde zij het daglicht van den derden Dag, na deeze cfferhande der Liefde, of zij fnelde frede, waards. '£r heerschte eene diepe fïilte. Al wat manlijk was gevoelde de hevigtle fmarten $ 5 en.  28a JACOB en lag, zwak en weerloos, op de fombere legerftede de geneezing afcewagten. De verliefde sichem de oogen opheffende aanfchouwde dina, en zijne pijnen waren vergeeten. Hoe . duur koopt gij mij! Riep het medelijdende Meisje, en hem de vuurigfte kusfen op den bleeken wang drukkende: maar hoe geheel is het gekogte ook uw Eigendom! Mijn sichem! Mijn geluk was volkomen, mogt ik thans, zo al niet uwe fmarten geheel draagen, 'er ten minften in deelen. Mijn Waardfte! Riep sichem met een edele vervoering; deeze hartlijke betuiging alleen, weegt onëindigemaalen dit geringe lijden 0p! Duizend leevens betaalen uwe lief¬ de niet. Nog weinige dagen, en gij zijt geheel de mijne. Iets onwillekeurigs; iets waarvan het aandoenlijk Meisje; iets waarvan de door- zigtigfte en ervaarenfte Wijsgeer zelf, • geen reden kon geeven, perfte haar eenige traanen uit de oogen. Sichem zag die droppels; zij noemde ze de vrugten der tederheid, doch zij veinsde; hij hield ze voor Voorbooden van onheilen, — en helaas! • 1 Zijn voorgevoel bedroog zig niet. En wat vreest gij ? Vroeg hij met eene bekom-  V. BOEK. 283 kommerende nieuwsgierigheid, die hem anders niet eigen was. Ik vrees niets, antwoordde dina: Mijne wenfchen worden vervuld! Mijn Maagfchap is bevreedigd, en de dag onzer plegcige verbintenis op handen! Zij keerde zig van het vorstlijk rustbedde af, om ongemerkt eenige nieuwe traanen van haare wangen te wisfchen. Sichem liet zig voor eenige oogenblikken gerus:uellen. De verliefde onderhieldea elkander mee gefprekken, waarin hunne zielen het grooifte deel naamen, en die voor hun hart van het uiterfte belang waren; doch welken fteeds zo koel verhaald als gehoord worden, wanneer men zelve niet verliefd zij, en men niet van zig zelf fpreeke of hoore! Lang leed het, eer dina kon fcheiden van den Vriend, welken zij misfchien reeds meer dan honderdwerven vaarwel gekust had: telkens riep hij haar wederom, of zo hij niet riep, dan erinnerde zij telkens zig nog iets, dat zij dagt noodzaaklijk te zijn, hem te moeten zeggen; telkens derhalven trad zij, ongeroepen, op haar beurt, naar den zugtenden Minnaar te rug. Wie waagt het om de tederheeden deezer weder keeringen te befchrijven? Elke oogöp» flag, elke handendruk, elke voctftap, de ge. ring-  284 JACOB. ringde beweeging zelf was eene redenvoering der gevoeligfte ziel, voor welker zwakfte uitdrukking de welfpreekenheid zelf nimmer gepaste woorden zal vinden! Even zo min als men de bloozende fchoonheid met houtskool kan fchilderen,even zo min kan men de gevoelige, de vertederde en verliefde ziel met bloote woorden afmaaien. Gij verlaaat mij dan, riep sichem eindlijk. Dina weende op zijnen boezem. Mijn hart verlaat u niet! Antwoordde zij: en 00k? ik keer weder! Zij had moeite deeze laatfte woorden te uitten. Ga! Herhaalde de Vorst, met een foort van vertwijfeling, befpaar mij verdere martelingen! „ Ga! mijn Waardfte! • lk bemin u, eeuwig! Vaarwel! Langzaam, met wankelende fchreeden met de oogen op den beminden sichem ftaarende, zo lang zij hem zien kon, vertrok de verliefde Schoone. Haar hart klopte; haare wangen verbleekten geheel; een oogenblik zettede zij zig in eene der Vorstlijke zaaien, om te rusten; een vreemd gerugt doet zig van verre hooren: het gekletter van zwaarden; een angflïg gekrijt ais van ftervenden! Zij vliegt pp; fnelt naar buiten! alles vlugt — of fneu-  V. BOEK. 285 fneuvelc onder het moordende Zwaard haarer Broederen, die als helfche Raazernijen, met hun gevolg, langs de ftraaten van sichem vliegen! Naauwlijks had zij den tijd om naar haaren Minnaar te rug te keeren; de eerfte woorden van dit doodlijk nieuws waren nog op haare lippen; even had zij de hand van den ver- fchrikten Vorst aangegreepen, ■ toen s 1 - meon en levi het rustvertrek inftooven en — hun ftaal in het hart van den weereloozen sichem wrongen ! Dina zag het; . het bloed van haaren minnaar overftroomde haar! Zij gilde; viel neder, en de verbaasde Hofftoet van Vrouwen, die, na het vertrek der bloeddorftige Broeders, de bezweeken Verliefdheid vonden, dagten niet anders, of zij was door even zo veel wonden om 't leeven gebragt als de rampzgligfte onder de deugdzaamften der Prinfen. Welk een Moordtoneel! Welk een bloedbad! 't. Is de losgebrooken wraakzugt, de onverzaadigde BJoedgierigheid, die langs de ftraaten fnelt, de huizen inftuift en al wat manlijk is, dat in de hevigfte fmarten ligt, den dolk in 'c hart ftoot. Si meon en levi hadden den wrok van hun veragtlijk hart voor het oog van hun Vader  ±86 JACOB. der verborgen, en de vast - beflooten wraak onmerkbaar uitgefteld tot de eerfte geleegenheid de beste! Schooner geleegenheid kon zig nimmer aanbieden om de ontëering hunner zuster betaald te zetten, dan de eisch van hunnen vaderlijken Godsdienst, dien zij met voeg konden aandringen, alvoorens sichem hun Broeder werd! 't Is waar, dit was eene verfoeilijke huichelarij; een fchreeuwend misbruik van het heiligfte; een onvergeeflijke fchending van het recht der Volken; van het recht der menfchen, en het verdienstvol vertrouwen der Vriendfehap! Maar welke .prijs is te hoog voor de wraakgierigheid, wanneer zij voldaan wil weezen? Niemand krijge het immer in 't hoofd, om Gen aasje verfchooning flegts voor deeze Broeders te vinden, in de onbefchaafdheid hunner eeuw, in de ruuwheid der zeeden, en in de wreede vooroordeelen van den tijd en het land, waarin zij leefden en verkeerden! Want, helaas! onze befchaafde , onze verlichte Eeuw zou hem in 't aangezigt vliegen, en hem de reden afperfen , waarom 'er dan nog heden ten dage simeons en levi's gevonden worden, die de uitoeffening hunner helfche wraak met het denkbeeld van den zuiverflen Godsdienst bemantelen? Spoe»  V. BOEK. 287 Spoedig waren al de Befneedenen aan de fcherpte des zwaards opgeofferd; 'er was geen tegenfland' Zulk eene algemeene moord was het werk van een oogenblik. De flagtoffers werden aangeweezen en vermoord! Schielijker verdelging van een Volk kan 'er niet zijn! maar langduuriger verwijt, eeuwi- ger knaaging, afgrijzing en vervloeking, dan die op de nagedagtenis deezer Broeders rusten, kunnen 'er Ook nimmer gevonden worden ! Niet voldaan met het bloed der deugdzaame on fchuld, mee den dood der Getrouwheid en onvoorbeeldige Vorftenliefde, moest de Roofzugt ook haar aandeel hebben! . De Moordenaars teegen aan 't plunderen, en om niets te verliezen, wat flegts eenige winst kon aanbrengen, naamen zij niet alleen -de rijkdommen der ftad, maar ook de ongelukkige Vrouwen en Kinderen, in hunne kluisters mede. Dina was weder bijgekomen. Zij hield het lijk van sichem in haare beftorven armen. Haar gedoodverfde lippen kleefden op de ijskoude wangen van haaren vermoorden -Minnaar. Geene traanen; geene klagten! — Neen! Haare droefheid bereikte het hoogfte toppunt! Men kon van haar zeggen, dat zij zig  è88 jacob. zig louter werktuiglijk beweegde, dewijl haare ziel geheel verflonden was. De Broeders bleeven zig zelve gelijk. Toen zij de Heldendaad volvoerd hadden, die de afgrond zonder frddering niet kon toejuichen, gedagten zij aan hunne Zuster en zetteden den ftap naar het Paleis, om haar mede te voeren; zij hielden zig verzekerd, van de ftandvastige verliefde bij het Lijk van sichem te zullen aantreffen. In hunne verwagting Waren zij niet bedroegen. Reeds was de donkerheid over deeze Oorden verfpreid! Een uitgemoorde, eefi lediggeplunderde Stad; waar alomme eene akelige ftilte heerschte; waar men overal bloed en lijken, en de kentekens eener barbaarfche verwoesting aantrof! —— Zie daar een toneel, waarop de Broeders zig vrolijk en grootsch vertoonden! Want alles gilde hen toe: Gij zijt gewrooken! Zij traden het le¬ dige Paleis binnen. De Vorstlijke rustzaal had het voorkomen van een Graf, waarin dina eene wandelende, of liever, eene ademhaalertde doode was, want meer dan ademhaalen deed Zij niet, daar zij bellendig het lijk omarmde. Dina hoorde het bevel van haare Broeders, om hen te volgen, niet! Zij bemerkte niet eens, dat zij zig in haare tegenwoordig» heid  ■V* BOEK. 289 heid bevonden! Het heelal had offl haar heen Verbrijzeld kunnen worden, zonder dat zij het befpeurd, of de kusfende lippen van de wangen van haaren ontzielden Minnaar zou afgetrokken hebben. Reeds floegen de mededoogenlooze Broeders de handen aan de geheel vertwijffelde Minnaares-, om haar met geweld van het lijk te fcheuren* toen onverwagt een der zij - deuren van het Koninglijk vertrek zig opende, en hemor zig in dezelve vertoonde. Zijn gelaat was bleek en vervallen; zijn gang wankelende, doch zijne houdingen en uitzigt hadden niets van die Vorftelijke grootheid, van die ontzagverwekkende edelheid, van ziel verlooren, waarvoor de Boosheid, zo al niet fidderende te rugge deinst, ten minften voor eenige oogenblikken met verbaasdheid verftomt. Eene koude huivering rilde door de aderen van simec\n en levi. Hunne wangen werden rtrak. Hunne lippen klemden zig toe; hunne oogen Haarden, onafgewend, op deeze verfchijning, en geen kragt bleef hen overig, om zig van hunne ftandplaats te kunnen begeeven. Immers hadden zij den grijzen Koning, op zijn legerftede met eigen handen, het hart T door-  «9o JACOB. doorboord? Immers had hemor, ten hunnen aanziene, de deugdzaame ziel uitgeblaazen? Immers hadden zij, ter gerustflelling eener wantrouwende wreedheid, het Koninglijk lijk» nog verfcheiden wonden toegebragt, om zig te meer van deszelfs zielloosheid te verzekeren? Hoe kon hij zig dan hier verwonen? r Hoe kon hij dan den gang tot hen rigren, en het blikfemend oog op hen vestigen? • Zekerlijk was dit de fchim van hemor, door de wreekende Hemel afgevaardigd , om zijne Moordenaars te flraffen. Mijne ve.rfchijning verbaast u, donderde hemor hen toe, en, Eerloozen! Huichelaars! Ik geloof zulks, om dat gij 'er gewigtige redenen voor hebt. Het is de trouwlooslijk verraaden,de wreedömhalsgebragte Vorst en Bondgenoot niet, dien gij in mij waant te aanfchouwen! Neen! gij verbeeld u in mij de wraak des Eeuwigleevenden, des Opperftenrechtvaardigen te zien, die u thans te gemoete treed! Gij vergist u, doch flegts in den tijd, flegts in eenige weinige oogenblikken, want fchoon ik, die niet ben, die gij waant, zal zij ech-er niet lang meer vertoeven! Zulk een gruuwel kan niet lang ongeftraft, zo veel onfehuldig bloed niet lang 0q-  V, BOEK. sof öngewrooken blijven. Ik zal u met geene billijke verwijtingen overlaaden! Mijne lippen zouden 'er zo veelen niet kunnen uitr fpeeken, als uw eigen ontwaakte Gewisfens 'er binnen- kort, over u zullen uitdonde* ren! Die zelfde god, wiens naam en dienst, gij zo gruuwlijk misbruikte, en ten dekmantel uwer plunderingen en moordén hebt doen u-rekken, die zelfde heilige, recht¬ vaardige en ftraffende god zal mijn wreeker zijn! Thans kwam ik, om, na de flag.- ting van mijn Zoon, van mijn Maagfchap en mijn Volk; na de berooving en vernieling van mijn Stad, u eene gunst te verzoeken, welke uwer waardig is, en die de verregaandfte overmaat van wreedheid alleen in ftaat zij, om mij te kunnen ontzeggen. [De Broeders keeken ridderende op elkander.] i iufètq : . r:;:'::v Ik had mij gevleid, dus vervolgde de Ko ning, dat mijn Dood en die van mijn Zoon u voldaan zouden hebben! dat uwe woede mijne Burgers gefpaard, eri uwe roofzieke klaauwen hunne Vrouwen, hunne Kinderen en eigendommen onaangeroerd zouden gelaaten hebben! Zo verre dagt ik niet* dat de wrevel van mijne nieuwe Vrienden, van imijne door mij nooit beleedigde Bondgenootefl gaan T 2 ZOÜj  spa JACOB. zou, dat zij, om het reeds vergeeven vergrijp van Eenen te wreeken, een geheele ftad in het uitterfte verderf zouden dompelen! • Dan! ik heb den ondergang van mijn Volk, van mijne Stad aanfchouwd! Het Lijk mijns vermoorden Zoons ligt nog voor mijne oogen! Wat heb ik nu verder met de Waereld, met dit leeven te maaken? Voltooit nu uwe flagting, en voegt mij bij de flagtoffers, die ik wreeken zal, wanneer gij mij in het leeven laat. —— [Hemor naderde eenige treeden.] Hoe! gij treed te rug! Gij zijt ver- fchrikt! Gij aarzelt! Heeft een af¬ gemartelde Grijsaart zo veel ontzag bij de koelbloedige Moordenaars hunner weerelooze Vrienden? Of vreest gij dit Zwaard? — Misfchien zou ik 'er, in dit oogenblik van uwe verbaasdheid, gebruik van kunnen maaken, en zou ik zo wel de gefchonden eer van uwen god, als het vergooten bloed mijner onfchul- dige onderdaanen op u kunnen wreeken! Maar uw dood fchenkt mij de geftorvenenniet wederom, en gij zijt onwaardig om door mijne handen te fneeven! [Hij werpt het Zwaard voor hunne voeten. ] s Gilt niet op het geklank van dit Staal! -~ 't  V. BOEK. 393 'c werd nimmer door fchuldloos bloed bevlekt ! Aanvaard het Barbaaren! En nu het moorden mij ten gunst ftrekt, geeft nu nog een oogenblik aan uwe wreedheid gehoor! Maar ik merk de reden van uwen fchrik. Gij waant, dat gij mij op het rustbedde hebt omgebragt! Doch gij bedriegt u, het was een mijner getrouwe Staatsdienaars, die aldaar mijne plaats bekleedde , :die voor mij den dood onderging! Ik verborg mij, om, voor mijn Volk te leeven , zo gij het niet vermoord had! — Nu heb ik geen Volk meer, — en ziet hier mijn leeven. De Grijsaart ontblootte zijne borst, en ftelde zig voor de Broeders, die zig van hunne verbaasdheid herftelden. Dina vloog ijlings op, om die grootmoedige borst van den deugdzaamen Vorst voor den doodfteek haarer Broeders te beveiligen, dan! toen zij hem in haare klemmende armen drukte, was reeds zijn boezem doorftooken. Zij vong den adem van 'sGrijsaarts lippen, en het overige van haar gewaad, 't welk niet geverwd was met het bloed van den Zoon, werd nu door dat van den Vader overftroomd. Zij floeg een blikfemend oog op de Vorftenmoorders en bezweek andermaal. T 3 Su  304 JACOB. 'Simeon en levi voerden haare Zuster mede. De vergenoegdheid fprak van hun gelaat. Zij haasteden zig, om hunne zegepraal aan hunne Bloedverwanten te verkondigen, en verbeeldden zig airede de toejuichingen hun van alle zijden te hooren toezwaaien. De vroome Aartsvader, zonder iets van het bedrijf zijner wraakzugtige Zoonen te weten of te vermoeden, zag hen naderen, met houdingen , die niet dan vrolijkheid en geluk aankondigden. Wij zijn gewrooken! riep simeon den godvrugtigen Grijsaart reeds van verre toe. Op dit woord ontroerde j a c o b. Het woord wraak en het woord misdaad hebben in de ooren van Deugd en Menschlievendheid den zelfden klank, hebben dezelfde uitwerking op hun hart. Thans vloeide de treurige gefchiedenis van deezen noodlottigen dag van hunne juichende lippen.. Het gelaat van den waaren Vriend van sichems Vorften betrok van woord tot woord. Toen hij den aanval der Broeders hoorde, blikfemde eene edele verontwaardiging hen uit zijne oogen toe; —- maar toen zij hem den dood van hemor en sic h em verhaalden, werd zijn ganfche ziel met afgrijzen vervuld.  V. B O E. K. 295 Onwaardige Zoonen! riep hij uit, Moordenaars van de deugdzaamlte ftervelingen! Verraaders! Huichelaars! Durfc gij u, be¬ vlekt met dit onfehuldig bloed, riog Voor hec oog van uwen Vader vertoonen? — Van uwen Vader, wiens getrouwe Bondgenooten , wiens edelmoedige en braave Vrienden, gij den dolk in 't hart .hebt gewrongen? De vrolijkheid, waarmede gij mij uwe gruwelen bekend maakt, . de toejuiching, die gij u zeiven over deezen gevloekten moord doet,fchijnen mijne goedkéuring te verwagter; doen mij veronderltellen, dat gij in de verbeelding zijt, dat uwe wreedheid, uwe helfche wraakgierigheid mij een zonderlingen dienst beweezen heeft! Ontaarten! Hoe zeer miskent gij uwen Vader! Hoe zeer onteert en fchandvlekt gij hem! En hoe zeer dwingt gij hem, zig te fchaamen, dat hij — uwe Vader is. De droefheid overweldigde den edelen Man. Zijne lippen klemden op elkander. Nu floeg hij de weenende oogen ten Hemel, dan vestigde hij dezelven met diepen afkeer op zijne Zoonen, Te vergeefs betoogden simeon en levi, dat de gefchonden eere van hunne Zuster geen minder wraak van hunne handen gevorderd T 4 had  Bo(S JACOB. had; dat zij geen anderen weg hadden kunnen inflaan, dan dien der veinzerij;en dat zij, uit hoofde van hun onmagt, zig van deeze heilige list hadden moeten bedienen. De Aartsvader verweet hun de gevloektfte ontrouw, en het fchandlijkst misbruik van den Godsdienst,welke twee gruuwelen,nooit, door het beste oogmerk, en de wenschlijkfte gevolgen, gebillijkt of verfchoond konden worden. En, voegde hij 'er bij, al ware uwe fchenddaad van heiligfchenderij, van verraad, en lafhartige moord vrij te fpreeken, dan nog behoorden onze omftandigheden, — de gezonde ftaatkunde u geleerd te hebben, da> dergelijk eene wraak niet anders dan onuitwisbaare fchande, en een zeker verderf ons berokkenen kon. Wat vergoeding konden wij , in dit geval,meer begeeren,dan dat sichem, dat de Vorst van dit Land,uwe Zuster, door zijne Egt, in haare eere herftelt? Dat hij , ten uwen gevalle, zig aan de fmarten van on* zen Godsdienst onderwerpt? Dat hij z'jn Vader en zijn Volk 'er insgelijks toe beweegt ?En dat wij dus eene verbintenis aangingen, die niet anders dan tot ons voordeel kon uitloopen! Nu hebt gij, ja! den onteerder uwer Zuster aan uwe ontijdige wraakzugt op-.  V. BOEK. 297 geofferd, — maar teffens hebt gij de onfchuld vermoord, en een geheel onfehuldig geflagt in een onherftelbaar verderf gedompeld. - En dit is het nog niet alles! Wat zullen nu de gevolgen weezen? Gij hebt ons gehaat en veracht gemaakt, onder de Ingezetenen van dit Land! Door eenen vriend te verdelgen, die door overmaat van liefde, uw zuster fcheen te beleedigen, doch welke beleediging hij volkomen zou herfteld hebben, hebt gij ons van rondomme vijanden op den hals gehaald, wier overmagt mij en alle de mijnen verpletteren kan! De billijkvertoornde Aartsvader zou in zijne regtvaardige verwijten zijn voortgevaaren, had niet het deerniswaardigfte voorwerp zijne tederheid en medelijden tot zig geroepen. Mijn Vader! zei de ftervende dina, mijne laatffe oogenblikken worden u gewijd. — Mijne verlosfing is nabij; maar een heimlijke aandrang, een onwederftandlijk bevel, dat zig j„ mijn binnenfle doet hooren, dringt mij, u treurige gebeurtenisfen te voorzeggen.— Uwe Kinderliefde, die tedere drift, welke zo geheel de drijfveer uwer poogingen en handelingen zij, en waarvan gij uw geluk of ongeluk doet afhangen, zal thans op de iterkfle proef gefleld, en geweldig aangevallen worden. a T 5 Ia  *98 JACOB. In mij, deugdzaame Vader! aanfchouwt gij het eerfte flagtoffer! Mijn verlies zal de eerfte fchok voor uw gevoelig hart weezen; — andere, maar nog heviger fchokken zullen de- zelven opvolgen, om uw geloof en ftandvasdgheid te beproeven. — Thans fpreekt de Godheid van mijne lippen! De overtuiging, de kragt, die mijne taal vergezelt, is 'er het bewijs van. Jacob! Man naar het hart des Heeren! Uwe beproevingen, uwe lijdens ftaan voor de deur! Wapen 'er u tegen, met de oeffening van alle die deugden, welke zomwijlen bezwijken kunnen, maar nooit overwonnen worden! De Hemel fchenkt de aardfche Zegeningen aan zijne kin* deren, niet als een beftendige belooning, niet als een fteeds duurend blijk zijner Vaderlijke liefde: neen! Hij verleent ze hun als een verkwikking op hunne reis, die zij niet altoos noodig hebben; die fteeds genooten gevaarlijk voor hen zouden kunnen worden! Dit zult gij ondervinden! Uwe God- vrugt heeft geene lesfen, maar wel opwekking noodig! Uw doorzigt en ervaaren- heid behoeft mijnen raad niet; maar het past den ukverkoorenen van god het bevel van zijnen Heer te hooren, en 'er zig naar te voegen. — Eer dan de rampfpqeden u over-. val-  V. BOEK. t99 vallen , zo herltel die deugden, waarvan uw kroost en maagschap is afgeweeken! De befmetting der Heidenen moet niet langer op uw Gezin kleeven! Het moet zig ontdoen van die Afgoden, die den dienst der cpperfte Majefteit onteeren, en zijne ftraffende grimmigheid over u en uw huis doen ontvlammen. Verlaat ook deezen Oord! De rampfpoeden moeten geen volkomen einde aan uw geluk maaken ! moeten uwe grootfche verwagtingen niet te leur ftellen! moeten de Godlijke Voorzeggingen niet verijdelen! Ga naar Bethel.' Woon aldaar.' Bouw daar eenen altaar, en dien, met allen de uwen, met een vernieuwden ijver, dien God , welke alom u zeégcnde en u nimmer verlaaten heefc; dien God, welke u geleidde, toen gij het aangezigt van uwen Broeder ontweekt, en die u het leeven, de tederhartigheid en weldaadigheid deed ontmoeten, waar gij wreedheid en dood dagt te vinden! Deeze taal klonk in de poren van jacob, even gelijk de taal van een Engel. Hij erkende in de woorden zijner Dogter, het bevel van het Opperweezen. dina vergaderde haare Jaatfte kragten om zig naar haare Broeders te keeren. simeon en levi waren haar frerfhed genaderd, , maar  3oo JACOB. maar geene Zondaars kunnen met meerder beklemdheid en fiddering voor het oordeel Gods ftaan, dan zij voor hunne zuster. Mijn Broeders! zei dina, dog meerder kon zij ook niet zeggen. Had zij hen willen verwijten en vervloeken, dan mooglijk zou de hoogfte Rechtvaardigheid haare lippen niet geboeid hebben! ■ Maar de zagtaartige, de mededoogende dina wilde haare Moordenaars vergeeven en zegenen y en dit dulde de billijke, wraak van den getergden Hemel niet. Mijn Broeders! • Zelf dit woord, hoe teder ook in den mond van dina, donderde op de vervaarlijkfte wijs in de harten van simeon en levi! -. Het deed hen fchud- den, even gelijk een trotfche Eik, die door een feilen ftorm word aangevallen! Dit eenige woord fchilderde hun ten fterkftcn af, wat zij gedaan hadden, en wat zij hadden behooren te doen! Te vergeefs poogde de liefhebbende zuster haar hart aan de trillende Broeders bekend te maaken. Een hooger bevel deed haar verftommen. Toen deed zij de bezwijkende natuur geweld aan. Zij regtede zig op; breidde de armen uit, -- om simeon en levi in dezslven te omhelzen. De Broe-  V. BOEK. 3oi Broeders fchooten toe, reeds gevoelden zij een zweem van troost in de aanftaande zusterlijke vergiffenis; dan! eer zij di- n a genaderd waren, liet zij de kragt- looze armen zinken, en zeeg leevenïoos neder! Gevoeliger' kon de knaaging, kon het werkzaam Berouw niet geftraft worden. Jacob verliet dit Toneel; begaf zig in zijne eenzaamheid; wierp zig biddende neder, en de Almagtige verflerkte zijn hart in den eerften aanval der wederwaardigheeden. Spoedig maakte de Aartsvader zig gereed tot den togt naar Bethel. Hij gaf bevel, om de vreemde Goden,die door de Onkunde en het Bijgeloof, of door den roof uit sichem, onder zijn Gezin zig bevonden, weg te doen; vooral ontdeed hij zig van die Ongelukkigen welken de wraakzugt en wreedheid van simeon en levi ter flaavernij gedoemd hadden. Hij vergoedde hunne verliezen zo veel hij kon; doch hunne Vaders, hunne Mannen en Zoonen kon hij hen niet wedergeeven. De eenige troost, die in dit geval hem opbeurde, was, dat hij geen deel gehad had, om hen in deezen rampzaligen toeihnd te* dompelen, en dat hij zo veef in zijn vermoogen ware, toebragt,om 'er hen uit te redden. Toen  3o2 J A C O Ëi Toen hij zijne Legerplaats te Bethel betrokken had, was zijn eerfte werk het bou* wen van een Altaar» Hjer gaf zijn erkennend hart de vuurigfte blijken van waare dankbaarheid! Hier erkende de deugdzaame Aartsvader de zegeningen, die hij genooten had, en hier fmeekte hij om den Godlijken bijftand in de dreigende rampen, die op hem te wagten ftonden. Verheven Godsdienst! Gij zijt de grootfte Rijkdom, het hoogfte geluk, de beste wijs- geerte op deeze aarde! De ftervelingen, die u verfmaaden en verwaarloozen, doen niet anders, dan zig moedwillig ongelukkig maaken. Niet tegenftaande het wreed bedrijf van simeon en levi de omgeleegen Volken tot billijken^ toorn en rechtmaatige afgrijzing verwekte, vervulde echter eene onbegrijplijke Vrees, eene verflaagenheid, waar van zij de reden niet konden "ontdekken, hunne harten! Hoe zeer geneegen om een hunner mishandelde Bondgenooten of Buuren te wreeken, bezat niemand hunner moeds genoeg om 'er het Ontwerp van te fmeeden, en hog minder om het werkftellig te maaken. Men zag den een- voudigen Herder, en men fidderde! —' Zij-  V. BOEK. 3o3 Zijne wapenrustingen waren geen oorzaak van deeze fiddering: neen.' Het was de zigt- baare bewaarïng van den Almagtigen, die den Vorften, als 't ware, had toegedonderd: Laac af van deezen» want hij is mijn Gunstlingi De Aartsvader was echter van zijn fchrik niet bekomen. Hij beredeneerde de rechtvaardige gramfchap der Landzaaten, en oordeelde zig verpligt te weezen, het niet fteeds op de wonderdoende bewaaring der Voorzienigheid te laaten aankomen, maar de voorfchriften der Voorzigtigheid te volgen, en het dreigende gevaar, zo veel mooglijk, te ontwijken. . Hij brak derhalven zijn leger op en vertrok een dagreize verder, naar Ephrath. Zijne beminde rachel was zwanger. De geweldige aandoeningen; defchrik;de droefheid; het verlies haarer Dogter; het affterven haarer Boezemvriendinne debora; de bekommering,waarin zij, bij aanhoudenheid, haaren tedergeliefden Egtgenoot befchouwde; het deel dat zij in zijne zorgen nam; de vrees voor de wraak van 's Lands Ingezetenen.' — Zie daar, overvloedige redenen, om eene te? dere vrouw eenen doodlijken fchok toetebrengen. De ijverigfte bezorgdheid floofde zig te vergeefs af; de kunst dier eeuw nam vrugt- I loos  3o4 J A C Ö B. loos alle voorfchriften der overlevering en. ondervinding te baat; 'de vuurigfte Godvrugt fmeekte, doch de Hemel verhoorde niet! rachel fchonk haare Gade een zoon, en haaren Schepper haare zuivere ziel. Hoe weeklaagde de onvertroostbaare israel, op het graf van de vervloogen helft zijns leevens! Dikwerf zat hij 'er als leevenloos. Zijne ziel fcheen de wooningen der volmaakten te zijn binnengefloopen, om 'er die van zijn Alles aantetreffen. Vuuriger wenfchen om den dood, dan heden, waren nim- mer zijnen boezem ontfnapt! Doch, deeze wenfchen deed hij niet, dan in de eerfte vervoering zijner droefheid en als hij zig volftrekt eenzaam bevond, zo dra zag hij jozef, zo dra zag hij den moederloozen zuigeling, zijn benjamin niet, of hij fchrikte voor 't geen hij gewenscht had, en bad nog vuuriger om de verlenging van zijn leeven. Jacob ontwaarde, dat de voorzegging van dina haare vervulling zou krijgen. Laaten de onheilen,zei hij, mij niet bij de ftille rustplaats van mijn rachel overvallen! Laaten ze mij niet vinden, weenende gelijk een kind, kleinmoedig en onopgebeurd gelijk een die zijne Goden mist; maar als een Held, die zijn ge-  V. BOEK. 305 geloof met grootmoedigheid en ftandvastigheid Weet te paaren. Dit gezegd hebbende verliet hij het graf, Waarop zijne tederfte liefde een duurzaam gedenkteken had opgerigt, en vertrok met zijnen herderlijken ftoet, naar Migdal Eder, om tegen over het zelve zijne tenten neder te flaan. Dan, zijne deugd moest door opeenvolgende rampen beproefd worden. 't is te vergeefs zijne beftemming te willen ontvlugten. De wijsheid der Godsregeering fchittert voornaamlijk daar in uit, dat de ftervelingen zig zeiven brengen, waar zij niet weezen willen. Bilha, was de dienstmaagd, die rachel aan jacob ter Bijwijf gegeeven had. Jacob merkte haar alreeds aan als een waardig gefchenk van de lieffte hand ! Thans, nu zij niet meer was, die haar aan hem gegeeven had, werd bilha het voorwerp der tederfte geneegenheid van den Aartsvader. Zij fcheen die geneegenheid waardig.' Zij fcheen zig te beijveren, om voor hem te willen worden, 't geen de beminde, de deugdzaame rachel weleer voor hem was, en jacob bedagt 'er zig niet op , om bilha zijn ganfche hart te fchenken. Misfchien V had  3oS JACOB. had een zeker foort van ftille wanhoop, ■ die wel meer de zagtaartige doch rampfpoedi- ge deugd overvalt, het grootfte aandeel in deeze liefde. 'Er zijn geftellen, die, willen zij blijven beftaan, beminnen moeten. 'Er zijn harten, die zig ftandvastig en getrouw aan één voorwerp verbinden, doch die, na van dit geliefde voorwerp beroofd te zijn, een jjdel, eene martelende behoefte in zig ontwaaren, waardoor zij genoodzaakt, — gedwongen worden, om het verloorene door een ander te vergoeden. Te moeten beminnen kan zo wel eene onontbeerlijke behoefte weezen, als het gebruiken van fpijzen. Egter verloor bilha niets bij dit foort van wanhoop, jacob fchreef zijn nieuwe drift aan de liefde zelve toe, en handelde overéénkomftig deeze zijne verönderftelling. Hoe menigmaalen weende bij niet aan haaren boezem ! En met welk eene bezorgde hand veegde zij dan de traanen van zijne wangen ! Met welk eene deelneemende ziel fcheen zij hem dan te vertroosten! En vergat hij alsdan, in haare vuurige omhelzingen, de wrange gedagtenis van het voorleedene, en het knellend vooruitzigt op het toekomende ! Dikwerf begon de Aartsvader deezen troost noo-  V. BOE K. 3o? noodig te hebben. Zijne eenzaamheid kwijnde: op den boezem der tederfte vriendfehap alleen konden zijne fmerten verzagt worden. Menigwerven ging hij uit; keerde met een vol en beneepen hart weder, en nam den toevlugt tot zijne bilha. Maar, zei hij eens bij zig zeiven, terwijl hij zig van zijne naargeestige befpiegeling ontdeed ; waarom zal ik mij langer kwellen, over het gemis van goederen, die mij op geene andere voorwaarden gegeeven zijn, dan om 'er eenmaal afftand van te moeten doen? — Heb ik eene geliefde Dogter verlooren! Ligt mij? ne rachel in het ftof des doods! — 6 Ze zijn gelukkig! Gelukkiger dan ik! — Indien het in mijne magt ftond, zou ik ze dan op deeze aarde te rug roepen? Haar op nieuw aan de zorgen, de moeiten en het verdriet, waai van zij nu volmaakt ontheven zijn, overleveren? Zou ik dit doen, en mij zei ven kunnen opdringen, dat ik haar waarlijk beminde ? , 'cis niet genoeg, grootmoedig in het bezitten en genieten der aardfche goederen en, voorrechten te weezen! Men moet ook grootmoedig zijn, wanneer dezelven ons ontnomen worden. Het getal der zegeningen van den Hemel overtreft nog verre dat van mijne wederwaardigheeden. rachel verlieV a zen-  $©H JACOB. zende liet hij mij eene bilha behouden „ wier tedere, wier zuivere liefde alles voor mij wil en kan zijn, zo dra ik flegts begeer dat zij het is. Vaarwel dan eenzaamheid ! Voor de geleedene rampen hebt gij mijne laatfte traanen aanfchouwd! Langer te weenen, ware ondankbaarheid, ware eene ftoute befchuldiging tegen mijn Schepper, om dat hij mij in den rang der menfchen plaatfte , wier beftemming het is, in deeze verwisfeling van voor-en tegenfpoed te leeven! Met eene opgeruimde ziel, met eene vrolijkheid, die zijn hart in lange niet gefmaakt had, zette hij den flap naar zijne tent, waar hij fteeds gewoon was zijne bilha te vinden tegen dat hij wederkeerde. Thans vond hij 'er haar niet. Niet verre van zijn verblijf was dat van ruben: deeze zoon fcheen de tederheid zelf voor zijne moeder te weezen. jacob vervoegde zig derwaards. Daar zal ik haar vinden; dagt hij, haare Kinderliefde bepaalt zig voornaamlijk tot hem. Hij trad ongevraagd de Tent van ruben in. Reeds zogt • zijn oog in de rondte, om de geliefde, de hooggefchatte bilha te ontdekken. Met uitgebreide armen zogt hij haar, om ze op het eerfte gezigt aan zijn har:  V. BOEK. 3°9 han te drukken! Toevallig befpeurt hij eene beweeging op het ledikant. Hij treed toe en, vind ruben in bloed- fchande met bilha , met zijne gelief¬ de Egtgenoote ! Jacob ftond eenigen tijd beweegloos : verfchillende driften beroerden zijn hart: zij voerden den ftrijd in zijn binnenfte. Verontwaardiging en wraakzugt! grootmoedigheid en medelijden ! verbijlïering en vooruitzigt! Deezen wilden hem nader doen treeden, om de Overfpeelfter, om den Bloedfchender te ftraffen! Geenen wederhielden hem, om dat een wraak van die natuur hem flegts tegrooter Onheilen op den hals haalde. Niet zonder moeite zegevierden zijne Zagt- aartigheid en Reden. Hij wendde zijn oog af van de Onwaardigen, en verliet hen, om hen voortaan nimmer met zijne tederheid of achting meer te verwaardigen. Een hevige hartstogt wreekt zig geftreng, — doch misfchien is haare wraak verkieslijk boven die van een zagtmoedig hart, dewijl zij, om zo te fpreeken, flegts oogenbliklijk zij, daar de wraak van een getergd goed hart, zonder den fchijn van wraak te hebben, dikwils de gevoeligfte en langduurigfle is. In den boezem van mijn Vader, zei j a c o b , V 3 zal  3io JACOB. zal ik voor 't minst eene ongeveinsde vriendfehap, eene weezenlijke vertroosting vinden. Laaten wij derwaards vertrekken. Des morgens begaf zig het herderlijke Leger reeds op reis, naar Mamre. Zo dra ontdekte jacob in het onzekere verfchiet de toppen der Vaderlijke Wooning niet, of zijn hart werd ligter; zijn boezem ruimer, en zijn tong dankte den Allerhoogiten. Neen! eeuwige Weldoender! riep hij uit: tot dus verre hebt gij mij gekaftijd en beproefd, maar hier hebben mijne tugtigingen een einde! ~ Neen in de Vaderlijke om- .hclzingen zullen de Onheilen mij niet verftooren. Moeten zij hunnen aanval hernieu¬ wen? Voor 't minst zullen zij mij dan den tijd gunnen, om adem te haaien, en mij op nieuw tegen hunne folteringen voortebereiJen! Welk een troost, ó mijn Vader! welke raad* geevingen, welke lesf;n verwagt ik van uwe lippen niet! Hoe zal uwe Godvrugt en Ervaa- renheid mij verfterken en bemoedigen! En na dit geluk gefmaakt te hebben, met welke vernieuwde kragten, zal ik mij dan weder op de loopbaan der waereld begeeven! Nog eenige weinige fchreeden, en uw Zoon is in uwe armen. De Aartsvader fnelde de wooning van iz Aas  V. BOEK. 3*1 ïzaSk in. Hij vond 'er meer dan hij verwagt had: hij vond 'er zijn Broeder ezau. Hij wilde eerst zijn Vader omhelzen. De Griisaart opende de oogen, doch het was voor 't laatst! Hij blies den adem uit, eer jacob hem nog omhelsd had. Een geruimen tijd treurde jacob op het graf van zijnen Vader, eer de broederlijke geneegenheid en vertroosting van Ezau hem konden opbeuren. Toen evenwel de teder- heeden van deezen Broeder zijne traanen deeden opdroogen, ftelde.hij'er des tegrooter prijs op. Welk een zegen, dagt israel, dat mij nog mijn Broeder is bijgebleeven ! Dat de oude verfchillen verdweenen zijn en de teder- ' fte geneegenheid deszelfs plaats vervangen heeft! Hoe genoeglijk zal ons leeven weezen, wanneer de tijd mijne hartzeeren gefleeten, ten minften verzagt zal hebben! Hier, in dit land onzer vreemdelingfchap woonen wij bij elkander; maaken wij het tot een Vaderland voor onze Kinderen, en napelen wij de zegeningen in onze voorraadfchuuren, die, nog lange na ons, de wenfchen onzer Nakomelingfchap zullen vervullen. Jacob was nog bezig met zig deeze ftreelende vooruitzigten voor den geest te brengen, toen ezau bij hem inkwam, en hem V 4 aan.  312 JACOB. aankondigde, dat hij voorneemens ware hera te verlaaten, en zig 0p het gebergte Seir nederreflaan. De reden, die hij 'er voor gaf, was; de verbaazende vermenigvuldiging van hun vee waar door men gebrek aan weiden en voedzej kreeg; waar uit meer andere gevolge„ voorc. vloeiden, die het fcheiden volltrekt noodzaak, lijk maakten. De voorfpoed zelve, riep jacob uit, moet thans onder mijne handen in rampfpoed veran. deren! Ga, mijn Broeder! 't h de wil van Hem, wiens wil altoos goed is. . . Ik zal mij uit uwe armen fcheuren, ^_ doch geen aflïand, geene onheilen zullen u uit dit hart rukken. Wat fchiet mij nu nog over? vroeg jacob toen zijn Broeder van hem gefcheiden was ~~1 Wat anders dan mijne Kinderen? dan mij ne Zoonen, waar op de Almagtige zelf mij de heerlijkfte hoop voor het toekoomende heeft leeren vestigen? — Maar deezen zul. Jen mij niet ontnoomen worden! . vVat zou 'er anders van die menigte beloften worden, die God zelve mij en mijnen Vaderen gedaan heeft? Laat ik derhalven verlig be- fluiten, dat het onheil bevel heeft ontvaren zig van mij te verwijderen! Laat ik mijn troost eo  V. BOEK. 3*3 en vermaak thans in die geenen mijner Kinderen vinden, wier deugden en begaafdheeden, al mijne tederheid, alle mijne zorgen vorderen. Onder zijn talrijk kroost was de bevallige en fchrandere jozef zijn Lieveling. Deeze was de Zoon van rachel! Deeze ftemde het best met de geaartheid van den Aartsvader overeen; was hem fteeds op zijde en betragtte het ijverigst van allen de lesfen, die hem de Ondervinding en Godvrugt zo rijklijk onder zijn Gezin deeden uitdeden. Naar maate echter jozef door zijnen Vader bemind werd, werd hij door zijne Broeders gehaat. De ongelijke uitdeeling en betooning van geneegenheid en gunstbewijzen verwekt altoos nijd en wangunst onder hen , die 'er een even gelijk recht op vermeenen te hebben. De onderfcheiding, die de Ouders, ten opzigten van hunne kinderen maaken, mag het gevolg en de belooning van weezenlijke verdienden zijn, maar hij, die onderfcheiden word, wint 'er niets bij dan gevaarlijke vijanden , en dat wel in hun, die zijne grootfie en beste vrienden behoorden te weezen. Verfcheiden omftandigheeden liepen 'er faamen om deezen haat tegen jozef, van tijd tpt tijd optewakkeren, V 5 Zijn  314 JACOB. Zijn Vader had hem, in kleedij, boven zijne Broeders doen uitmunten. Hij had hem een' veelverwigen rok gefchonken. Een beuzeling op zig zelve, doch een onoverkoomlijke ftruikelfleen, voor den Nijd, en de Trocschheid, die 'er zig door verkort en vernederd dagten te zijn. Jozef, ontbloot van die ervaaring en voorzigtigheid, die ons in veele gevallen verbied, alle waarheeden te ontdekken, was te deugdzaam om de menigvuldige wangedragingen zij. ner Broeders goed te keuren of te onderfteunen. Niets verlangde hij hartlijker, dan hen het pad der deugd te zien bewandelen; en om deezen zijnen loflijken wensch vervuld te zien, befpiedde hij hunne misftappen en gaf 'er zijn Vader kennis van. De vroome Grijs¬ aart liet niet na hen te beftraffen, doch wel verre, dat het hen verbeterde, verbitterde het hen flegts tegen den geenen, dien zij als den Verklikker hunner geheimen befchouwden, en verlangden zij niets vuuriger, dan om eenmaal zig op den verfpieder te wreeken, en hem uit den weg te ruimen. Om menfchen te verbeteren , behoeft men ruim zo veel kunst en voorzigtigheid als goedhartigheid. Hier kwam nog bij, dat j o z z F, twee droo- mea  V. BOEK. 355 men gehad hebbende, dezelven zijnen Broederen verhaalde, en dat deeze droomen ongelukkig zulke tafereelen behelsden, die niet misfen konden, hunne harten nog meer tegen hem opzetten. Ik verbeeldde mij, zei hij, dat wij ons te faamen in het veld bevonden, en ons bezig hielden met het binden van fchooven. Een der fchooven, dien ik gemaakt had, ftond, ter onzer verbaazing, over einde, zonder ee- nig toedoen van menschlijke hulp! Straks reezen ook uwe fchooven op; naderden, even gelijk onderdaanen hunnen Vorst, eerbiediglijk mijn fchoof, en boogen zig voor denzelven neder. Met hoe weinig erg en doorzigt jozef dit nagtgezigt ook aan zijne Broeders vertelde , zagen zij echter, zo hun dage, 'er niet minder in, dan een gezet voorneemen, om voortaan geheel en al over hen te willen heerfchen. De haat nam derhalven hand over hand toe, en bereikte haar toppunt, toen de Jongeling, in de beminlijke eenvoudigheid van zijn hart, hun vervolgens nog een anderen droom voorftelde. lk zag, dus luidde zijn verhaal, door een verwonderlijke en onbegrijplijke faamenloop van zaaken, de zon, de maan en de Herren aan  316" JACOB. aan het uitfpanzel des Hemels. Ik befchouwde dezelven met verwondering, toen zij hunne luistervolle plaats verlieten, om zig nederig voor mij neder te buigen, en den grootHen eerbied te betoonen. Jacob zelf vond deezen droom, ten minften het verhaal van denzelven, vermetel. Hij beftrafte jozef deswegens ; fchoon zijn hart 'er een indruk van gevoelde, dien hij niet kon uitwisfchen, en welke hem fteeds eene aangenaame gewaarwording veroorzaakte. Volgens zijn eigen liefderijk en zagtaartig geitel beoordeelde de Grijsaart ook veelal zijne kinderen. Hij kon zig de grootheid der verbittering en wrok van eenigen zijner zoonen, in die maate niet voorfteüen, als zij weezenlijk plaats had. Het zijn huislijke verdeeldheeden, dagt de goede Man, die van geen erge gevolgen zullen weezen. Onder de Broeders echter fmeulde een doodlijk ontwerp tegen den verdienstlijken Geliefden van den Aartsvader. Om het zelve uit te voeren ontbrak 'er niets anders aan, dan de geleegenheid! En de geleegenheid om kwaad te doen word altoos fpoedig gebooren. De herderlijke zorg had het vee naar den kant van sichem gedieeven, om aldaar in vei-  V. BOEK. 317 vetter weiden te graazen. De Broeders waren den gruuwel vergeeten, die het verraad van simeon en levi aldaar gepleegd had, — maar jacob gedagt 'er aan, en voedde deswegens de uiterfte bekommering. Mijn zoon! zei hij tot jozef, die bij hem te huis was gebleeven, welk eene ongerustheid mij jaagt weet ik niet: maar mijn boezem word als tot een geneepen! Zekerlijk ftaat een nieuw onheil mij te overkomen. Jozef vertroostte hem zo veel hij kon. Uwe Broeders, vervolgde de angftige Vader, zijn met de kudde naar sichem getrokken. Gij weet wat aldaar gebeurd is. Helaas! Misfchien zal de wraak der Bewooners van dat Oord, zig van dit tijdltip bedienen. Wie weet of zij niet reeds de flagtoffers der getergde Volkswoede geworden zijn! Mijn hart ontwaart die zelfde martelende aandoening, welke fteeds mijne rampen voorafging of vergezelde. Schier zou ik befluiten, om zelf, Om zelf naar hen te gaan zien? • viel jozef hem vraagende in de reden. En waarroe dergelijk eene nuttelooze vermoejing? Ik ben jong en vlug; zend 'er mij heen. Maar  318 JACOB. Maar u te moeten misfen, mijn Zoon! riep jacob uit, op een toon, waarmede men de vrees uitdrukt, van iets voor eeuwig te zul* len verliezen. Te moeten misfen, antwoordde jozef, voor zeer weinige dagen! Ik zal mij derwaards fpoeden, en ten eerden wederkeeren, mijn Vader! indien uwe bekommering onderrigt van hunnen toeitand begeert! ■ Niets verlang ik vuuriger, ging jacob voort, dan dit onderrigt! Maar 't is geen enkele nieuwsgierigheid, mijn Zoon! Ik zou meer begeeren! Ik wilde hen van die gevaarlijke plaats naar elders doen vertrekken. Welaan, zei jozef, laat ik dan aan uwe nieuwsgierigheid en voorzigtigheid beiden voldoen. ■ Geef mij bevel! En ik vlieg naar mijne Broeders. Dit bevel wilde bezwaarlijk van de vaderlijke lippen. Verfcheiden reizen was hij bezig met het te geeven; telkens herriep hij het! En dan drukte hij jozef aan zijnen boezem, even als had hij hem voor een groot gevaar beveiligd, of hem van den rand des grafs te rug ontvangen. Hoe teder bemin ik u, mijn Zoon! riep jacob eindlijk onder een vloed van traanen en  V. BOEK. 319 en onophoudlijke omhelzingen uit: --- Ach! welk een verfcbriklijke ramp ! Maar neen! Ik vrees ten ontijde. God, de God van uw Vader en van mijne Vaderen, die eeuwige Bron van alle Goed, - , de Almsgtige zal u geleiden en bewaaren! — Ga heen! Omhels mij! ■ mijn jo¬ zef! Vaarwel! Jozef kleefde aan zijnen hals. Mijn Vader ! zei hij 5 Immers . zal ik wederkeeren! Schielijk tot u we¬ derkeeren ! . Dit gezegd hebbende verliet hij zijn Vader , of liever Vader en Zoon fcheurden zig van elkander, even als ftonden zij elkander nooit weder te zien. Jacob oogde zijn Zoon naar, zo lang zijn gezigt hem bereiken kon, en jozef wendde het omziende oog naar zijnen Vader, bijna op elk eene zijner verwijderende fchreden. Tegen den tijd, dat jacob zijne wederkomst berekende, ftelde hij zig op den weg, dien hij komen moest. Telkens verheugde hij zig, wanneer hij in 't verfchiet flegts de fchaduw van een menschlijk weezen vernam. Daar komt mijn Zoon! riep hij dan met verrukking, ö! Gewislijk brengt hij mij goede  3,o JACOB. de tijding. Zijn gang is lugtig en zijn wederkomst fchielijk. Bij elke teleurftelling weende de Aartsvader. Eindlijk daagde 'er iemand op, die met verhaasten tred, het regt op jacob aanzettede. De Grijsaart hield den komenden voor zijn Zoon, zo lang de verheid hem geene duid- lijke onderfcheiding toeliet. Toen hij echter èindlijk befpeurde, dat hij zig andermaal bedroogen had, en dat het niet jo- ZEFï maar eerie der Herdersknaapen was, - die gewoonlijk de tijdingen over- bragt , wanneer het aartsvaderlijk Gezin zig van elkander verwijderd bevond, ver- fchrikte hij. Van waar komt gij? vroeg jacob, eerde Bode tijd had gehad om zig van zijn last te kwijten. Van d o t h a n ! was het antwoord. „ Van dothan? Van uwe Zoonen. „ En zijn ze wel? Helaas! Gij zugt? Hemel! is mijne vrees vervuld geworden? Hebben de Sichemiten „ wretkers gevonden?" Van  V. BOEK. S2i Van de Sichemiten weet ik niets. Maa uw Zoon jozef, helaas! „ Hoe jozef? Wat zegt gij? Wat is 'er van hem? (De Bode reikte hem de bebloede Hukken van een verfcheurd gewaad over.) Kent gij dit kleed? „ Dit kleed? Het kleed van jozef! ó Mijn God! C Jacob wierp zig in den vertwijfeldften angst op een grashoogtei) „ En wat zegt dit kleed? Is mijn Zoon? —— " Laat ik uw Vaderhart fpaaren! „ Voleindig! Is jozef,. Zekerlijk door het wild gedierte verfcheurd! Op die woord bezweek de Grijsaart. Tegen zulk een fchok was zijne ziel niet be- ftand. ■ De Bode fnelde om hulp en alles haastede zig, om de lijdende Deugd optebeuren. De beste, de ijverigfle en hanlijkfïe poo* gingen echter waren vrugtloos. jacob overtuigde zig, dat hij alles verlooren had. Hij gaf zig toe in de vlaagen zijner wanhoopige droefheid; verfcheurde zijn gewaad; bedekte zig met een zak, (tekens van den diepften rouw in dien tijd; -—) en dulde ' ^ gee  Sa* JACOB. geene vertroosters om zig heen. Ware hij van een driftiger geitel geweest, hij zou de handen aan zijn leeven geflagen hebben, — nu verwagtte hij den dood van de hevigheid van zijn hartzeer. 't Was onmooglijk dat een lange tijd de droefheid van den Aartsvader verzagten kon. — Hij kwam, 't is waar, meer tot reden, doch wat won hij 'er bij? Slegts eene zielfmart te meer! De overtuiging naamlijk, dat zijn leeven noodzaaklijk ware', om voor zijne kinderen, vooral om voor zijn benjamin zorg te draagen, daar ze zijne zorg dubbel noodig hadden. Maar de wond, van het verliezen van zijn jozef, was en bleef ongeneeslijk. Telkens weende, weeklaagde en vertwijffelde hij, even als had hij hem pas verlooren. Zijne verbeelding was reeds gewoon aan het fchet« fen der aandoenlijkfte toneelen. Steeds zag hij zijn jozef, vlugtende voor een tijger, of ander wreed gedierte; om hulp fchreeuwende; agterhaald wordende; zig verweerende; bezwijkende ; bloedende, en met den naam van Vader! op de lippen de jeugdige ziel uitblaazende. Steeds herhaalde zig dit tafereel, en wel verre, dat de Aartsvader 'er aan gewoon zou  V. BOE K. 3=3 'ZOU geworden zijn, vond hij, in tegendeel, 'er geduurig nieuwe en rijker ftof tot weenen en jammeren in. Hoe treurig was dan zijne eenzaamheid! Hoe zuur en hoe lang viel hem dan een leeven, waarvan hij de uiterfte noodzaaklijkheid ten leevendigfte bezef te! Benjamin was thans het voorwerp zijner treurige tederheid. Deeze Zoon verloor hij zo weinig mooglijk uit het oog. Bij zijne droefheid voegde zig ook de geduurige vrees, dat deeze Eenigfte van zijn hart hem ook ontroofd mogt worden. Zijne andere Zoonen baarden hem dag aan dag bittere klagten! ju da doemde ee¬ ne Hoere ten vuure: toen zij hervoort trad, ontdekte hij, dat het thamar zijne fchoondogter ware, die, zo zij den naam van Hoer verdiende, door hem zelf tot eene Hoere was gemaakt geworden. Nog was de rampfpoed van jacob niet volkomen. Een geweldige honger overviel de geheele bekende Waereld. Egijpte alleen had een rijken voorraad opgelegd, en bezorgde zijne Bewooners van genoegzaam brood. De Aartsvader deelde in den algemeenen ramp. Spoedig kwam het gebrek aan onderX a houd  324, J A C O B. houd zo verre, dat jacob ernftig op middelen bedagt moest worden, om tegen den Honger te voorzien, wilde hij en de zijnen 'er niet door omkomen. Hij riep zijne Zoonen tot zig, en beval hen naar Egijpte aftetrekken. Waarom, zei hij, zoud gij langer elkander moedeloos aanzien en gebrek lijden? Is Egijpte niet de weldaadige Koopvrouw van dit Waereldeel geworden ? Gaat derwaards op dat wij het leeven behouden. Tien zijner Zoonen voldeeden aan zijnen wil, benjamin behield hij bij zig. Deeze jongeling was hem te dierbaar geworden, om 'er zig van te kunnen fcheiden. En, dagt hij, wie weet of het onheil niet nogmaals op mij loert, en alleen vertoefd heeft, om mij aantevallen, tot zo lange dat ik weder een fchat overgegaard hebbe, die het mij ontneemen kan! Egijpte lag niet verre van jacobs verblijf: de nijverheid zijner Zoonen bekortede den weg nog aanmerklijk. Wel dra keerden zij weder, jacob zag hunne ezels met koorn bekaden ; hunne aangezigten betrokken, en vond simeon niet onder het getal der wedergekeerden. Wat is u wedervaaren, mijne Zoonen? vroeg hij;  V. BOEK. 315 hij: welke is de nieuwe ramp, die mijn hart te lijden hebbe! Uw gelaat verkondigt mij niets goeds. Verheelt niets voor u- wen Vader, die geen geluk meer kent, daa in die bedaardheid van ziel, die zig boven de wederwaardigheeden verheft! Mijn Vader! antwoordde ruben, indien de fterkfte deelneeming in uw lijden het zelve verligcen of verdrijven kon, gij zoud 'er niet langer onder gebukt gaan! Dan! de wil des Hemels geleid u op dat doornig pad; misfchien om ons het godvrugtig voorbeeld te geeven, op welk eene edele en grootmoedige wijze, wij over ons zei ven en de ongelukken kunnen zegepraalen! Zulke lesfen komen den Leeraar duur te ftaan, maar van hoe veel nut kunnen zij den Leerling niet zijn? Ik weet niet of onze tegenwoordige ontmoeting onder de ongelukken moet gerangfchikt worden; doch dit weet ik, dat geluk noch ongeluk nimmer onze harten feller getroffen , nimmer heviger aangedaan heeft. Zo dra wij den Opzigter zagen, die over het koorn in Egijpte befchikt, werden onze boezems als toegeneepen; onze wangen bedierven, en eene vreemde beklemdheid belettede onze tongen te fpreeken. . Ik weet X 3 niet  32ft JACOB. niet, hoe de vergelijking mij in 't hoofd komt, maar 't verging ons niet anders, dan gelijk een fnoode Ondankbaare, die onverwagt in de tegenwoordigheid der verdrukte doch zegevierende Onfchuld, en der beleedigde weldaadigheid verfchijnt. Vrees, wroeging, befchaamd- heid en onderwerping overheerden ons tegen onzen wil! 't Was niet of wij gekomen waren, om voor ons geld koophandel te drijven, maar om voor een zwaar misdrijf te boeten. Wij wierpen ons neder voor de voeten van dien ontzaglijken Egijptenaar. Elke opflag van zijn oog was als een doordringlijke blikfem! elk woord drong, dreunde ons door het hart als een felle donderdag. Eenige oogenblikken fcheen hij als in diepe gedagten verzonken! Hij fcheen zig iets onaangenaams».,te herinneren;; iets genoeglijks te ontwaaren, daar hij ons aan zijne voeten befchouwde. Zijn hart dreigde op zijne lippen te komen. Met verrukking deed hij eene fchreede naar ons toe. Schielijk trad hij te rug: even als had hij zig in on¬ ze perzoonen bedroogen gevonden. Zijn gelaat betrok. Hij doeg een grimmig oog op ons neder, en beet ons vinnig toe , dat wij gekomen waren om het land te belpieden. Wij  V. BOE K. "327 Wij ontkenden zulks. Onze onfchuld maakte ons welfpreekende. Hij lokte onze fpraakzaamheid door eene menigte vraagen uit, —■ en deeze vraagen deed hij in zulk eene geregelde orde , even als ware hem onze geheele gefchiedenis bekend. Dus herhaalden wij hem, dat wij Leden van een Huisgezin waren, voorheen twaalf Broeders uitmaakende. Dat een deezer Broeders niet meer was, en onze Jongfte zig bij u, zijn Vader, bevond. Naar dit verhaal luisterde hij met de grootfte opmerkzaamheid, zijn gelaat ftond grimmig, doch aan zijne oogen ontvloeiden eenige traanen, die hij te vergeefsch voor ons poogde te verbergen. Hoe zeer wij echter hem alles volgens de zuivere waarheid opgaven, geloofde hij ons niet. Hij bleef bij zijne befchuldiging en hield ons voor Verfpieders. Wij deeden de plegtigfte betuigingen van onze onfchuld, en beriepen onsophetnaauwkeurigfte onderzoek in dit geval. Wel aan! zei hij eindlijk, ik zal U beproeven, ik zal de waarheid weeten te agtefhaalen. Gij allen zult mijne Gevangenen zijn, en zo waaragtig als p h a- rao leeft! mijne Gevangenen blijven, tot zo lange gij uwen kleinften Broeder hier in mijne tegenwoordigheid brengt; door een X 4 uwer  32& JACOB. uwer derwaards te zenden. En beloofdec gij zulks? Viel jacob met eene ontroerde nieuwsgierigheid ruben in de reden. Wij weigerden zulks, mijn Vader! doch ee* •ne driedaagfche Gevangenis was het gevolg dier weigering. In welk eene droefheid, in welk een wanhoop bevonden wij ons in den Kerker! 6 Mijn Vader! Hoe gevoelde daar ons hart uwe waardij! Hoe leerden wij daar uwe heilzaame, doch te vaak verwaarloosde lesfen en raadgeevingen kennen! 't Is de tegen- fpoed die de itugfte harten kneed, en de verftoktheid zelve het berouw inboezemt. Onverwagt werden wij voor den Rijksbeftuurder gefteld. Hij fcheen vriendlijker daa te vooren. Ik heb mij bedagt; zei deeze verwonderlijke man: door u allen gevangen te houden, beroof ik uwen ouden Vader, zo gij 'er een hebt, van te veel zoonen en dompel ik de uwen in een te grooter gebrek. Ik eerbiedig de Deugd , en verre zij het van mij de Onnozelen ongelukkig te willen maaken. —-,. De Ouder-en Broederliefde zijn mij heilig! Ondanks ons zelve fidderden wij, en {Joegen, met diepe fchaamte, de oogen voor ons neder. Gaatj  V. BOEK. 329 Gaat, dus vervolgde hij; indien gij waarlijk jjfjt die gij voorgeeft te zijn, dan zal het on» derzoek, dat ik voorneemens ben te doen, u niet fchaaden. Ik zal flegts een uwer hier houden. Deeze zal mij ten Waarborg voor uwe oprechtheid verflrekken. Brengt het ver* zogte koorn tot uw Maagfchap! Maar ziet toe, zo gij wilt wederkeeren, of deezen uwen Broeder verlosfen, dat gij dan uws Vaders jongflen Zoon hier voor mijn aangezigt geleid! —— In dat geval hebt gij geene ftraf te vreezen, maar wel mijne gunst te wagten. Wreede Egijptenaar! riep jacob uit: G'j vordert het Eenigfte Pand, dat mij is overgefchooten! En gij zijt vermeetel genoeg, om te roemen, dat de Ouderliefde u heilig zij? Wreed? Neen! mijn Vader! dus viel ruben den Grijsaart in de reden; neen! dat kan hij niet zijn! , Hij wederhield met moeite zijne traanen, en naauwlijks had hij uitgefprooken, of hij moest zig omkeeren, om ze een vrijen ddortogc te geeven! Maar daarenboven, ondervonden wij nog iets zonderlings, waar door het Caracter van deezen vorstlijken Egijptenaar ons een volftrekc raadzel word. 't Is waar, mijne Broe¬ ders vreezen deswegens het ergfte, doch. in X 5 mijn  33° JACOB. mijn hart doet het een ftraal van hoop opgaan. Men gaf ons het koorn, dat wij begeerden, en wij betaalden het. Wij maakten ons daadlijk tot de reis gereed, simeon werd door den Opzigter gekoozen, om aldaar Gevangen te blijven, tot wij wederkeeren zouden. Wij omhelsden dien Broeder bij ons affcheid: de Egijptenaar zag het, en fcheen meer getroffen dan wij. Toen wij ons op weg bevonden, deed een onzer zijn zak met koorn open, om 'er eenigen voorraad uit te neemen! Maar oordeel van onze verwondering en verbaasdheid; In dien zak vond hij het geld, het welk hij, voor dit koorn, aan den Opzigter betaald had! Ik.beken, dat men, dus handelende, een fknkfchen toeleg op ons zou kunnen hebben; maar, mijn Vader! zou dan zulk eene laaghartige verraaderij met zulk eene verheven grootmoedigheid, met zulk een edel medelijden gepaard gaan? Naauwlijks had ruben zijne reden voleindigd , of men had nieuwe ftof tot verwondering ! Een iegelijk der Broeders vond het geld , dat hij als de prijs voor 't Koorn in Egijpte betaald had, in zijn zak. Zq-  V. BOEK. 331 Zekerlijk, riep de zwaarmoedige Aartsvader Uit, is dit een flrik , die mij gefpannen word, om mij van mijne Kinderen te berooven ! — Als gij wederkeert, zal men u van diefftal be- fchuldigen, en u aldaar houden! Ach! is het dan niet genoeg, mijn jozef te moeten misfen? Moest simeon bij dat geliefde Kind mij ontrukt worden ? En begeert gij nu nog mijn benjamin wegteneemen ? Te vergeefs tragtede ruben hem de gemaakte zwaarigheeden uit het hoofd te praaten! Te vergeefs Helde hij het leeven van twee zijner Zoonen te pand ! Jacob nam het befluit, om zijn benjamin niet te laaten volgen. 't Is de eenigfte fchat, zei hij, die mij nog is overgebleeven ! De eenigfte fteun van mijnen ouderdom ! Werd mij die ontrukt, — ach ! dan tast men het leeven van uw Vader zelve aan ! — dan doet gij mijne grijze hairen met de bitterfte droefheid ten grave daalen. Toen echter de Voorraad verteerd was, begeerde jacob, dat zijne Zoonen weder naar Egijpte zouden trekken. Zekerlijk, zei hij, zal de Egijptenaar, wien zo veele zaaken thans door het hoofd gaan , u reeds voor lang vergeeten zijn ! Helaas ! voegde juda hem toe , hoe is 't mooglijk, dat hij ons vergeeten kan zijn ? Ik rep  83» JACOB. rep niet van de plegtige betuigingen , welken hij deed, ingevalle wij onzen jongden Broeder niet medebragten, van zijn aangezigt niet te zullen zien: alleenlijk vraag ik, mijn Vader! hoe wij onzen Broeder simeon verlost krijgen, zo wij ons niet aan hem bekend maaken. — Misfchien zouden wij , onbekend, koofn kunnen koopen, maar moet dan simeon het flagtoffer worden ? Dit immers kunt gij niet begeeren ? De Aartsvader voelde de kragt deezer aanmerking. Maar waarom, vervolgde hij misnoegd en mistroostig; waarom hebt gij mij deeze fmart veroorzaakt, door den Egijptenaar te ontdekken , dat gij nog een Broeder hebt ? Hoe konden wij anders ? was de tegenvraag: Hij vroeg ons met zo veel naauwkeurigheid naar onze Maagfchap en omftandigheeden , even als of hij 'er van zeer nabij mede bekend geweest ware. Hadden wij hem eens leugens in de hand gedopt, en had hij eens meer geweeten , dan wij vooronderftelden dat hij wist, hoe zouden wij 'er dan mede geftaan hebben ? e Had hij dan geene billijke redenen gehad , om ons nog fterker verdagt te houden, en ons ten ftrengften te ftraffen ? Nu vervalt zijn vermoeden van zelf, zo dra wij hem benjamin onder de oogen brengen, In  V, BOEK. 333 Ih welk een afgrond van zielefmerten en folteringen lïort ik telkens neder! riep jacob bitterlijk weenende uit. Naauwlijks is het eene Onheil verdweenen, of het andere doet zig alweder gevoelen! De Hemel, voegde ju da hem toe; mijn Vader! zal alles ten besten fchikken. Uwe ratnpfpoeden zijn veelen, maar de eindlijke uitkomst zal des te troostrijker, des te heerlijker zijn. De tegenfpoeden van den Vroomen zijn niet onëindig. De opperfle Goedheid kastijd en beproeft, maar plaagt of kwelt de menfchenkinderen nier. Vertrouw op Hem, wiens beloften gij ten onderpand hebt. Zonder benjamin kunnen wij niet vertrekken. Wij zouden 'er flegts uwe wederwaardigheeden door vergrooten! In ftede van eenen Zoon, zoud gij ons allen verliezen, en met ons de hoop op de heer- lijkfte vooruitzigten van uw Geloof. Vertrouw den Jongeling mij toe. Ik blijf Borg voor hem! Van mijne hand kunt gij hem eisfchen, en, zo ik hem niet tot u wederbrenge, laat dan uwe grimmigheid en toorn eeuwig op mij rusten, als op een raisdaadiger, wiens vergrijp onvergeeflijk is! De Aartsvader aarzelde nog. Wilt gij dan, voer juda voort, u zeiven, uw  334 J A C O B. uw benjamin en ons, beneffens oöze Egtgenooten en Kinderen, liever door den hon» ger zien omkomen? Wilt gij dan liever, dat wij hier, bij elkander jammerende en vertwijffelende, de ellendige Ziel uitblaazen? Wilt gij liever benjamin, met dervende oogen, door het wreedst gebrek, aan uwen boezem zien vergaan, en hem zijn dood aan u verwijten hooren; dan dat gij hem , voor eenige weinige dagen van u verwijdert ; dat gij hem afzend om de verlosfer van zijn gevangen Broeder te weezen, en ten middel te ftrekken, om ons en de onzen van het onontbeerlijkfte voed- zei te verzorgen? ■ Ik voorfpel mij een gelukkigen uitflag van onze reis; maar hier vertoevende is de ellendigfle dood onvermijdlïjk. Reeds hebben wij tijds ge¬ noeg geileeten. Wij konden al bijna weder te rug, en in alles volkomen gerust gefield geweest zijn! Tfïans trad benjamin toe. Hij wierp zig aan de voeten van jacob. Uwe liefde voor mij, mijn Vader! riep hij, zou ik betoonen geheel onwaardig te zijn, indien ik u niet fmeekte om verlof, om mij met mijne Broederen te laaten trekken! Ik wil en zal u bij het leeven behouden! Mijne tedere geneegenheid, mijn pligt, ja! Go.,1  V. BOEK. 33J God zelve gebieden mij hen te vergezellen! Een heimlijke aandrift, een Item in mijn hart, alles dringt mij te gaan! Alles voorfpelt mij een aanflaand geluk. Reis, mijn Zoon! zei de Aartsvader, en hera oprigtende : gij kunt gaan! Dit woord baarde bij allen een vreugd, waarvan de weezenlijke bron hun onbekend was. Maar, dus vervolgde israel: Ga niet derwaards zonder een rijk en aanzienlijk gefchenk. Neemt, mijne Zoonen!-neemt van de kostbaarite en beste voortbrengzels van die land, neemt een dubbele fomme gelds en bied het den Egijptenaar aan: misfchien is het een misflag geweest, waardoor uw geld tot u is wedergekeerd, en deeze moet gij herftellen. Voor 't minst moet gij ten duidlijkfte door uwe daaden doen blijken, dat alle onrechtvaardigheid en dieverij u volftrekt vreemd en een gruuwei zij! Gaat mijne kinderen! Ik vertrouw mijn benjamin u toe! Gij kent mijne liefde, mijne tederheid voor hem! Van zijn lot hangt het lof van uwen grijzen Vader af! Met hem leef of fterf ik! Geleid hem voor het aangezigt van dien Egijptifchen Man! God de Almagtige vergezelle u! - De Op-  330 JACOB. Opperfte Barmhartigheid verlaate u niet! Brengt mij benjamin en simeon we- der : 6 Mijne Kinderen! mijn Ziel zegt ü Vaarwel! Omhelst uwen Vader! - Ziet mijne traanen, en gedenkt aan uw pilEti - Vaarwel, mijn benjamin! — Vaarwel, dierbaare Zoon! Moet ik u misfen? . Ga! ga! ik «1 u mis- fo, i Maar zo een wréede hand u mijner'ontrukt, wees verzekerd, uw Vader overleeft u niet! Jacob omhelsde hen allen; benjamin omhelsde hij bij herhaaling. Gaat! gaat. Riep hij eindlijk, uw langer vertoeven, zou tori mijne ftandvastigheid doen verliezen. Zij venrokken, en Jacob haastede zig tiaar zijne eenzaamheid. Het vertrouwen, dat de Godvrugtige Herder op de beloften van zijnen God ftelde, bragt, naar eenige dagen, de eerfte fchokken ,ijner droefheid tot bedaaren. Zonder deeze beloften, dus redeneerde hij, mij gedaan, zouden ze mij herhaald geworden zijn! gedaan en herhaald, door den Mond der Waar- heid! En zou ik nog reden hebben, om te twijffelen, om te vreezen, of ik dezel» ven wel vervuld zal zien? — Is niet Hij, die de uitbreiding en zegening van mijn Geflagt,  V. BOEK. S3;? flagt, mij zo plegtig beloofde, de Beftuurder van bet Heelal? Berust in zijne Almagtige handen de geheele Waereld niet? Behoeft Hij meer dan een wenk, meer dan een woord, om alles daar te itellen, wat hij begeert? En wat kan die volmaakte Goedheid, die eeuwige Menschlievendheid anders begeeren, dan ons welzijn? Hoe zou 't mooglijk weezen, dat Zij vermaak in ons lijden zou kunnen fcheppen, of het, zonder noodzaake, zou willen verlengen en verzwaa- ren? Neen! neen! de maat mijner te- genfpoeden is vol! Mijne beproeving is volkomen! Mijne Zoonen zullen onverhinderd wederkeeren! Ik zal gelukkig zijn! Gelukkig? ach! — Zonder mijn jozef? — Is dit mooglijk? En echter mijn hart vermaakt zig met een onbekend toekomende! , God zal zig mijn God betoonen; mijne traanen afwisfchen, en mij verblijden naar maate hij mij bedroefd heeft! Vervuld met deeze ftreelende en verrukkende gedagten, zag jacob een' bode naderen, die, door zijne uitwendige gedaante alleen, een gedugte ramp aankondigde. Hij rigtede zig tot den Aartsvader, die thans minder dan te vooren tot eenig nieuw onheil voorbereid was, en nooit zo zeer reikhalsde, Y om-  338 JACOB. om de treurigfte nieuwstijding te hooren. En wat is 'er van mijne Zoonen geworden? vroeg de ridderende nieuwsgierigheid. Helaas! antwoordde de bode; zij zijn in de gevangenis! De droefheid van den ongelukkigen Vader was onbefchrijflijk. Hij werd eensklaps van het toppunt der zoetvoerigfte verbeeldingen, in den uitterften afgrond van jammeren gefmeeten. Hij wilde alles naauwkeurig weeten, en de Bode deed hem het verhaal van dit noodlottig toeval. Ik vergezelde, zei hij, uwe Zoonen. Wij kwamen fpoedig in Egijpte, en verkreegen daadiijk gehoor bij den vorstlijken Opzigter. Uw Zoon benjamin werd aan hem voorgefteld, en zo mijn oog mij niet bedroogen heeft, dan werd hij getroffen door deezen uwen Zoon te aanfchouwen. Hij gaf daarop bevel aan zijn gevolg, om ons ten zijnen huize te geleiden, en aldaar een maaltijd gereed te maaken; vermits uwe Zoonen met hem zouden middagmaalen. Dit baarde eene billijke bekommering. Hoe konden wij anders denken, of dit gefchiedde, om onderzoek te doen naar het geld, dat bij het alhier medegebragte koorn gevonden werd? Uwe  V. BOEK. g30 Uwe Zoonen gaven deeze vrees te kennen aan den geenen, wien de Egijptenaar bevolen had, ons naar zijn huis te brengen. Zij ontdekten hem den ganfchen toedragt van zaaken, en tenens, dat zij dit gevonden geld hadden wedergebragt, om het den regten Eigenaar ter hand te doen komen. Deeze vriendlijke Man poogde ons gerust te ftellen. Weest niet bevreesd! antwoordde hij: u zal geen kwaad gefchieden. God, de God uwer Vaderen, heeft u deezen fchat doen vinden. Uw geld is mij geworden. Weldra trad simeon te voorfchijn. De Broeders verheugden zig. Zij begreepen, dat de Egijptenaar, nu overtuigd van hunne onfchuld, hen door zijne vriendlijke behandeling, eenige vergoeding voor de uitgeftaane fchrik wilde bezorgen. Over de maaltijd fpraken zij met den Vorstlijken Opzigter en booden hem het gefchenk aan: hij liet het zig wel gevallen en fcheen zeer met hen ingenomen, vooral met benjamin. Hij vroeg ook zeer omftandig naar uwen welfla'nd. Andermaal vroeg hij, of dit nu benjamin, hun jongde Broeder,. ware ? Op de verzekering daarvan fprak hij, met zeer veel hartlijkheid, een zegen over deezen uwen LieY 2 ve-  34o JACOB., veling uit. De traanen ftonden hem in de oogen; om de zelYen te verbergen moest hij zig omkeeren. Dit gedrag baarde verwondering; maar nog meer verwonderden de Broeders zig, toen zij allen aan den Vorstlijken disch geplaatst werden, volgens hunne geboorten. De geregten waren overvloedig en keurig. Ten opzigte van benjamin gebruikte de Egijptenaar een merkbaare onderfcheiding. Alles was voor dien Jongeling kostbaarder en in een ongelijk ruimer maate. De maaltijd duurde een geruimen tijd, met het grootfte genoegen, de broederlijkfte geneegenheid en de luidrugtigfte vreugde. 's Morgens vroeg vei trokken wij; ten uitterftën voldaan over dit edelmoedig onthaal, en rijklijk voorzien van het begeerde koorn. Dan! wij waren niet verre, of eenige Gewapenden kwamen ons agter op rijden, en gebooden ons om ftand te houden. Hun Opperhoofd trad met een grimmig gelaat naar ons toe: Hoe, zei hij, Ondankbaaren! is dit de vergelding voor zo veele weldaadigheid, die gij genooten hebt? Waarom dus trouwloos en diefagtig gehandeld? Waarom den gouden Beker van mijnen Heere geroofd? Een diefftal zo bot, dat hij daadlijk ge-  V. BOE K. 34I gemerkt moest worden? Strekt zulks ter beantwoording zijner gunstbewijzen? Deeze taal verbaasde en verontwaardigde ons allen. Geen onzer of hij bezwoer, met vollen monde, zijne onfchuld, en bood aan, om het op de proef te laaten aankomen. Hoe! vroegen de Broeders, na alles, wat wij verrigt hebben, is het mooglijk, dat men ons nog tot zulk een Jaag en verfoeilijk bedrijf bekwaam kan keuren? Hebben wij niet het geld, dat wij, te huis gekomen zijnde, in onze zakken vonden, wedergebragt? Indien wij dus diefagtig van geiiartheid waren, als men van ons fchijnt te vermoeden, zouden wij dan dit geld niet voor ons zeiven hebben gehouden? Wie kon ons overtuigen, dat wij het gehad hadden? En welke fnoodaarts zouden wij niet zijn, wanneer wij zulk een fchreeuwend misbruik hadden gemaakt van de genooten Gastvrijheid? Welk eene tegenftrijdigheid in onze handeling, en daar wij met de eene hand gefchenken gegeeven, en met de andere de vaten van den disch geftolen zouden hebben? Dan, vervolgden zij als uit eenen mond, de Onfchuld vreest geen onderzoek! Overtuig u door uw eigen oogen! Zo k alles door wat wij bij ons hebben! Zie of iemand onzer fchulY 3 dig  34* J A C O B. dig zij! En, om u de maat vol te meeten: den geenen, bij wien de Beker gevonden word, dat hij fterve! Nog meer! Dat wij dan allen uwe flaaven zijn. De Afgezondene vattede hen op dit woord, 'c Is wel! zei hij, ik bewillige in deeze voorwaarde, alleen met dit onderfcheid, dat de fchuldige mijn flaaf zal weezen, en gij vrijlijk uwen weg zult kunnen vervolgen, dewijl gij onfehuldig zult zijn. Het onderzoek ram daarop een begin. Elk opende zijn zak. Men begon met den Oudften. Eindlijk bij benjamin komende, vond men den beker in zijn zak. (Jacob gaf een luide gil.) En, vervolgde de Bode, ftraks werd hij gebonden, en gevanglijk te rug gevoerd. 6 Mijn God! Riep de Aartsvader, dit is dan de laatfte flag! Deeze, : maar ook geen meer, was 'er noodig, om mij te doen fterven. Uwe Zoonen, dus ging de Bode voort, doodlijk ontfteld en verbijsterd, volgden den ongelukkigen Jongeling. Allen zwoeren zij, hem te bevrijden, of in zijn lot te deelen. ö! Dat gij hunne traanen gezien, hun jammeren gehoord had! Gij had hen ongelukkiger gekeurd dan benjamin, die zig ge-  V. BOEK. 343 gelaaten en bedaard op zijn onfchuld verliet. Ja! Hij is onfehuldig! riep de Aartsvader; maar wac baat de onfchuld aan 't hof, daar men haar onophoudlijk laagen legt? Ik, fprak de Bode tverder, getuige van dit toneel, oordeelde het van mijn pligt te zijn, 'cru kennis van te moeten geeven. De Broeders keurden mijn voorneemen goed, en ik fnelde te uwaards. 't Is genoeg! Riep de Aartsvader. Mijn lot is beflischt; fpoed u andermaal naar mijne Zoonen, en zeg hen, dat hun ftervende Vader hen bezweert, dat zij voor zijn benjam i n zorg draagen ! Dat zij hem verlosfen! — Maar, ach! — Naar zo veele kunstnaarijen om hem gevangen te krijgen, zal men hem zijne vrijheid niet wedergeeven! Hij is voor altoos verlooren ! Ga echter heen! Zeg hen dat ze zig om mijnen wil niet meer bekommeren! Dat mijne dagen, en teffens ook mijne rampen geëindigd zijn! - ö Mijn jozef! 6 mijn benjamin! Na u kan ik niets meer verliezen! Maar ook naar u verlooren te hebben, gelust het leeven mij niet langer. -> Op uwe plegtige beloften, ö Almagtige! heb ik mij verlaaten! — Mijn vertrouwen, helaas! mijn vertrouwen word dan ijdel bevonden? - Gij Y 4 hebt  344 JACOB. hebt mij dan de beste zegeningen toegezegd, om mij des te grievender de ontzaglijkfte we- derwaardigheeden te doen gevoelen! Ik zal den vinger op den mond leggen en zwijgen! Ik zal de lijst mijner onheilen t . waarvan ik thans evenwel het einde befchouw, overdenken; maar mijn hart zal tegen u. ö eeuwige Wijsheid, 6 hoogfte Barmhartigheid! niet murmureren ! Nog zal ik blijven gelooven! Nog mij aan u overgeeven! ■ Alleen, ö hemelfche Weldaadigheid! alleen verhoor deeze mijne jongde bede, en doe mij derven! De Aartsvader viel met het aangezigt ter aarde; bad vuurig om het gunstbewijs, dat hem als het hoogfte voorkwam, en begeerde deeze plaats niet te verkaren. Zie daar juda! Riep de bode, die zig wilde omkeeren om te vertrekken: wie weet welke goede tijding hij aanbrengt. De Aartsvader had zig even opgerigt, toen juda, bijna buiten adem geloopen, hem om den hals viel. jozef leeft! Riep hij, en op dit woord vielen Vader en Zoon beiden in onmagt neder _ / En hij leeft? was het eerde woord van den  V. BOEK. 345 den wederbijkomenden Aartsvader. Hij leeft! antwoordde juda, op een toon van volkomen verzekerdheid; en gij kunt, — Gij bedriegt mij! Viel de twijffelende Vader hem in de reden: en gij p00gt door een valsch gerugt mijne dagen te rekken. Heb ik niet het bloed van jozef op de van een gereeten nukken van zijnen veel/erwigen rok aanfchouwd? Hebt gij zelve mij niet zijnen dood komen verzekeren? . Juda bedekte zijn aangezigt met zijn» handen. Een gloed van fchaamte verfpreidde zig over hetzelve. Hij ftond in benad, om zijn Vader te voet te vallen! ■ Dan hij bedagt zig; bedwong zig als met geweld, en verzekerde andermaal zijn Vader, dat jozef leefde. Volg mij, zei hij, en jacob bij de hand grijpende; ik zal u met de daad zelve overtuigen. Zij beklommen eene hoogte, en Juda wees aan jacob de naderende wagens en lastbeesten; die de gefchenken droegen, welken jozef aan zijnen Vader zond om' hem van zijn leeven te verzekeren en hem aftehaalen. Maar hoe is 't mooglijk? vroeg jacob: Immers werd gij van dicfllal befchuldigd en gevangen genomen? Y 5 Dit  346 JACOB. Dit is waar, antwoordde juda: maar de Egijptenaar, die Vorstlijke Opziender, welke ons zo veele vreeze baarde, heeft zig flegts van deeze list bediend, om ons ten toppunt var» geluk te voeren. Ik zal 't u zeg¬ gen, mijn Vader! wat ons wedervoer. Zo dra wij ten huize van den Egijptenaar wederkwamen, werwaards de gevangen benjamin werd weggevoerd, vielen wij in de ootmoedigfte geftake, met gefcheurde klederen, en de bitterde traanen aan zijne voeten. Hij verweet ons onze ondankbaarheid en fcheen gansch niet geneegen, om de minfte genade te doen blijken. Ik vatte toen het woord. Mijne broederliefde, de belofte u gedaan, alles vervrijmoedigde mij, en deed mij befluiten het uitterfte te waagen. Wat zullen wij u antwoorden? zei ik: en waarmede zullen wij een bewijs ontzenuuwen, dat zo klaar is als de middag? De rechtvaardige Hemel bezoekt onze ongerechtigheeden! Zijne wraak vind ons! En wij erken¬ nen, dat wij alle te faamen uwe flaaven Zijn! Maar, Neen! viel hij mij in; het zij verre van mij de fchuldeloozen met den fchuldigen op een gelijken voet te willen behandelen! Hij, bij  V. BOEK. 347 bij wien de beker gevonden is, zij mijn flaaf, doch de overigen kunnen vertrek¬ ken. Nu, nu, mijn Vader! bleek het, hoe zeer wij onzen Broeder benjamin beminden, en hoe zeer een waar berouw onze zielen aangreep. Onze traanen befproeiden het ftof, waar in wij onze aangezigten gedrukt hadden. Onze gevouwen handen hieven wij tot den Egijptifchen Opziender op, en onze zugten, zouden een rots bewoogen heb¬ ben. Ach! berftede ik u?t, vergun mij nog een woord te fpreeken! Vergrim u niet, wanneer wij het waagen, om onze gefolrcrde harten voor u open te leggen! jn den doodlijken angst, die ons beknelt, in het onlijdlijk verdriet, en de verfcheurendlte zorgen, die op ons aanvallen, durven wij tot u den toevlugt neemen! Toe u, Weldoender van Egijpte! Behouder van een Waerelddeel! Tot u, die bij zo veel menschlievendheid, ook de deugd van Vader • en Broederliefde zult weeten te voegen! Zouden wij hier het brood voor den honger vinden, • en zoud gij, Grootmoedige! weigeren onze felbedrukte zielen te vertroosten? . Toen gij ons vroegt, of wij nog een Vader  348 JACOB. der en Broeder hadden, hebben wij u alles gezegd! Wij hebben u de liefde, de tederheid van onzen grijzen Vader, voor onzen jongften Broeder niet verborgen; wij hebben u gezegd, dat hij de oogappel van den ouden Man was, en dat deeze twee te willen fcheiden, niet anders ware, dan twee deugdzaame hanen doodlijk te bedroeven; dan hen van alles te berooven, wat een onöphoudlijk teisterend ongeluk hen nog had overgelaaten! Op uw bevel, dat wij deezen geliefdkoosden Jongeling tot u zouden brengen, hebben wij niet vertraagd, om alles in 't werk te ftellen, waardoor zijn vader bewoogen kon worden, om hem te laaten volgen! De Grijsaart kon 'er echter niet toe befluiten, alvoorens de honger, alvoorens het wreedst gebrek hem geen andere keure overliet, dan, om van honger omtekomen, of benjamin voor een tijd te misfen! Helaas! Hoe veel kostede het ons niet, om zijn ouderdom deezen fteun te ontneemen! om dien geliefden Zoon van zijn hart te fcheuren! Ach! riep hij uit, mijn Zoon jozef is niet meer! De dood, de wreede dood, heeft hem mij voor eeuwig ontrukt, en flegts de bebloede ftukken van zijn gewaad in mijne handen ge-  V BOEK. M gelaaten! Beftendig hem beweenende; onöphoudlijk rouwe over hem bedrijvende, is b e njamin mijne eenige vertroosting; is hij mijn Alles! Nu komt gij en ontneemt hem mij! Helaas! Met hem mij te ontneemen, ontneemt gij mij ook het leeven. ó grootmoedige Verzorger van het Egijptifche Volk! Immers hebt gij ook de tederheid van eenen vader gekend? Immers gevoelt uw hart, op de verbeelding van dit aandoenlijk toneel, meer dan de welfpreekendfle tong kan affchilderen? Bezef dan, wat wij geleeden hebben, toen wij niet herwaards konden komen, om brood voor den nijpenden honger te koopen, zonder onzen godvrugtigen Vader te martelen. Ik heb mij zelf te pand gefield voor benjamin! Ik heb beloofd, den Jongling tot zijn yader te zullen wederbrengen! . Zo ik mijn woord niet houde, ach , dan komt de vloek van een flervenden Vader over mij-' Dan zal de wanhoop mij tot een doodlijk uitterfle drijven! Zie mij aan uwe voeten! Zie mij in 'c flof u bidden, u fineeken! En waarom? ; Om geen ander gunstbewijs dan om de kluisters ; . dan om de flaavernij! - 0; Meer  35o JACOB. Meer dan die ontzaglijke menigte, welke gij van rijklijk voedzel verzorgt, zullen mijne lippen u zegenen; zal mijn hart u dankbaar weezen! Laat ik, meer begeer ik niet, in ftede van mijnen Broeder, uw flaaf zijn! Een erkennend hart zal u dan dienen, en de minde uwer wenken zal mij voor u in den dood doen vliegen, om dat gij mij deeze genade zult beweezen hebben. Neen! neen! Ik verlaat deeze plaats, ik, ver¬ laat uwe voeten niet, voor gij öiij verhoord zult hebben! De fmart van mijn Vader; zijn vloek, wanneer ik zonder benjamin wederkeerde, zou mij ondraaglijk vallen» Zou mij verpletteren! Nu kon de Egijptenaar zig niet langer wederhouden. Met uitgebreide armen trad hij naar ons toe: Ik ben jozef! riep hij, ■ mijne Broeders! omhelst mij. Hoe! vroeg jacob; ■ deeze Vorstin, ke Opzigter? Is jozef! antwoordde juda. Thans knielde de Aartsvader; hief handen en oogen ten Hemel: Getrouwe God! zei hij, vergeef mij, dat ik immer aan uwe goedheid hebbe durven twijffelen! Daar, waar ik wanhoopte, bevestigt gij mijn gelooft _ Daar, waar ik den dood ver- wagt-  v. boek. 3S« wagtte, fchenkt gij mij het leeven! r Het is genoeg! Mijn Zoon jozef leeft dan nog! En ik, ik zal hem zien en omhelzen Vertoeven wij niet. — Geleid mij naar jozef. Intusfchen waren de vorstlijke gefchenken en wagens aangekomen. Het ongeduld van jacob liet geen lang vertoeven toe. Hij deed alles in gereedheid brengen, om de reis naar zijn Zoon jozef aanteneemen. Te Berfeba offerde de godvrugtige israEL een Dankoffer. Alvoorens dit Land te verlaaten, wilde hij 'er zijn Hemelfchen Weldoender de verfchuldigde erkentenis toebrengen. Het genoegen, dat de waare Deugd in de dankbaarheid vind, fpoort haar meer tot dezelve aan, dan de verpligting die zij 'er toe heeft. De Opperfte Liefde liet zig ook niet onbetuigd aan zijn vroom hart. Hij ontving 'er de herhaalde bevestiging van den Godlijken Zegen, voor hem en zijne Nakomelingen. Intusfchen had jozef van den Vorst het Land Gozen ter wooning voor zijn maagfchap verkreegen. juda geleidde jacob derwaards. Toen de Grijsaart 'er aankwam, vloog jozef hem in de armen! Welk een toneel! — Welk een tederheid! Wic kan 'er ons de  35* JACOB. de befchrijving van vergen? Kunnen wij de aandoeningen en werkzaamheeden van twee verheeven zielen met houtskool fchet- fen? ■ T Thans was het genoegen van jacob volkomen. Hij had zijn wensch, ■ ten min- ften 'er ontbrak thans niets meer aan, dan de gefchiedenis van zijn Zoon te weeten. Hij verzogt hem zulks, en niemand was gereeder tot dergelijk een verhaal, dan jozef. JA-  JACOB ZESDE BOEK. l oen ik u verliet, mijn Vader! aldus begon Jozef zijn verhaal, om, volgens uw bevel, naar den welftand mijner Broederen te verneemen, fpoedde ik mij met onvermoeide kragten voort. Ik kwam te Sichem, doch vond ze 'er niet. Men onderrigtte mij, dat zij hunne kudde verweid en zig te Dothan geleegerd hadden, lk vertoefde niet, om den weg derwaards op te flaan. De Vaderlijke last en de broederlijke geneegenheid deeden mij geen weg te lang, geene heuvels te fteil en geene vermoedheid te groot vinden. Van verre kreeg ik hen reeds in 't gezigr. Mijn ziel verheugde zig. Ik wist, dat ik ongezien bij hen was: doch dit hart ademde voor hen! En, grooter zegen fchonk de Z wel-  354 JACOB. weldaadige Hemel mij nimmer, dan dat.ik hen ten vollen van mijne zuivere geneegenheid overtuigd heb. Zij kreegen mij weldra in 't oog. Zij fchoolden bij een en fcheenen eene ernftige raadpleeging te houden. Wie weet, dagt ik, of zij, overtuigd van mijne bereidvaardigheid, om hen ten dienfte te ftaan, niet allen wrok verzaaken en alle vijandfchap afleggen! Of zij niet iemand uit hun midden gelasten, om mij te gemoete te fnellen, en uit hun aller naam te verwelkomen! Ik naderde. Zij bleeven mij inwagten. Ik zag betrokken aangezigten. Ik ontroerde. Niemand die op mijne aankomst fprak. Niemand echter behoefde te fpreeken. Ik las de onverzoenlijke wraakgierigheid uit aller oogen, die mij den bitterden haat toeblikfemden. Zo dra verfcheen ik niet in hunnen kring, of men greep mij aan; verwoede handen trokken mij 't gewaad uit, dat uwe vaderlijke liefde mij gefchonken had. lk weende. Ik vroeg hen naar de reden van deeze wreede handelwijs. Niemand antwoordde. Een iegelijk mijner Broeders volvoerde de voorfchriften der wraakgierigheid met toegeklemde lippen, met lidderende handen en verbleekte wan-  VT. B O E K. 355 wangen! Toen reeds dagt mij te be- fpeuren, dat het folterendst berouw eerlang hunnen wrevelmoed ftond optevolgen. Ruben trad vervolgens toe; greep mijne hand; zijn gelaat veinsde bitterheid en wrok, doch de traanen, die ter fluik zijne oogen ontglipten, getuigden van een mededoogend broederhart. Hij gebood mij hem te volgen. Ik ging met hem. Toen wij op eene afzonderlijke plaats gekomen waren, fprak hij mi] aldus aan: Zekerlijk, mijn Broeder! zult gij u bevreemden, over de behandeling welke u ontmoet. Het fmart mij tot in de ziel, u te moeten zeggen, dat gij zelf 'er de eerfte aanleiding toe gegeeven hebt: doch het ftnart mij niet minder, te moeten zien, dat de Broederhaat een hoogte bereikt, die niets minder bedoelt dan u van het leeven te berooven. Ik fchrikte geweldig. Toen men u zag naderen, dus vervolgde hij: erinnerde men zig al het gebeurde. Vooral herdagt men uwe droomen, waarmede men u befchuldigt, dat gij uwe meerderheid boven ons hebt willen aanduiden. Daar komt de Meesterdroomer! riepen uwe Broeders elkander toe, terwijl het vuur van wraak uit hunne oogen tintelde. Ik beefde. Hoe Z 2 ge. J  355 JACOB. gemaklijk, dagt ik, kan hij de prooi hunner getergde woede worden! Ik zal u den naam niet noemen van hem,' die het eerst den voorflag deed, om u te dooden. Ik trad te voorfchijn en deed hen de ijslijkheid van zulk eenen aanflag opmerken. Veel werks had het in, om hen van dit barbaarsch opzet te rug te brengen. jozef! Het zijn uwe Broeders, maar waarom hebt gij hen tot een uitterfle getergd? Ik weende bitterlijk. Ik wil gelooven, mijn lieve Broeder! dus vervolgde hij, dat gij het in uwe onnozelheid gedaan hebt! Dan! Deeze onverzig- tigheid, dien naam moet ik het geeven, dompelt u in har grootfte ongeluk! Men heeft, 't is waar, deeze ftrafheid verzagt. Men wil u niet met eigen handen het leevenslicht ontrukken; maar men wil u in deezen put van honger en dorst deen omkomen. Hier wees ruben mij een put, die op een afgeleegen hoek des Lands ftond. lk knielde voor mijnen Broeder; omhelsde zijne knien en fmeekte met gevouwen handen, om verzagting van dit onmenschlijke vonnis. Ziet gij niet, antwoordde hij mij, hoe men het oog op ons houd? lk heb de uit¬ voering van dat vonnis op mij genoomen, — en  VI. B O E K. 55? en bijaldien ik het niet volbreng, . dan ftaat u een ongenadiger lot voor de deur. Ik zag, dat mijne overige Broeders van verre het oog op ons geflagen hielden. Maar, mijn Broeder! vroeg ik op een toon, die ik merkte, dat ruben het hart doorfneed, zult gij dan dit onbarmhartige vonnis aan mij volvoeren? zult gij dan mijn beul worden ? ruben wilde zijne traanen voor mij verbergen, doch hij kon niet; zij vloogen hem ten medelijdende oogen bij menigte uit. Mijn Broeder! antwoordde hij tederlijk, mogt ik in uwe plaats fterven! Hoe gaarne werd mijn leeven ter behoud van het uwe opgeofferd! lk voorzie de wreede fmart van onzen grijzen Vader! • Mijn ziel word in dit oogenblik van een gereeten! Doch ik ben overmand! ■ — Ik nam het op mij, om u in deezen put te fteeken, — om uw leeven te rekken! • Ach! • . jozef! Ik lijd meer dan gij. Uw dood! De dood van mijnen Vader! - Hemel! Maar, viel ik hem in de reden, volvoer uwen last! Zet mij in deezen put! Ik kan het aldaar een gcruimen tijd uithouden, en, mijn Broeder! verlos mij dan! 2 3 God-  3S8 JACOB. Godlijke inval, riep r u b e n uit: ja! Kom, mijn jozef! Dit moet ik doen! lk dagt wel, dat god zig onzer ontfermen, en u een middel ter uwer ontkoming ingeeven zou. Hij Het mij in den diepen afgrond neder. Houd moed, mijn Broeder! Riep hij mij toe: vertrouw op god! Deeze verlaat nooit de zijnen. Met deeze woorden fcheidde de medelijdende Broeder van mij af. Ik zal u niet zeg. gen, hoe ik te moede was. Ik riep tot dien GOD, welken gij mij zo menigvuldige maalen, mijn Vader! als den hesten toevlugt in alle nooden en gevaaren aangepreezen hebt. Een geruimen tijd vertoefde ik in dit onderaardsch verblijf. De donkerheid bedekte reeds het aardrijk. Hier van, dagt ik, zal ruben Zig bedienen om mij te verlosfen. Bij de min» fte ritfeling, die ik hoorde, verbeeldde ik mij, dat mijn Broeder kwam. Hoe dikwils werd mijne verwagting niet te leur gefteld! Telkens gedagt ik aan u, mijn Vader! Hoe zoud gij ter mijner hulpe gefneld zijn, had gij mijne beangstheid geweeten! ö! In deeze oogenblikken gevoelde ik, hoe veel gij mij waardig waart. Niets verpletterde mij meer, dan het denkbeeld van dat tijdftip, waar-  VI. BOE K. 359 waarin u de tijding van mijn dood zou gebragt worden! lk bragt mij uwe droefheid voor den geest en zwom in mijne traanen. Eindlijk, bij het aanlichten van den dag, hoorde ik gerugten aan den mond des puts. Voorzeker zal dit ruben zijn, dagt ik en verblijdde mij. Doch bezef mijne onftekenis, toen mijne medoogenlooze Broeders mij bevolen uit den put te klimmen, en mij, als een flaaf, aan eenige reizende kooplieden, te koop aanbooden! Hoe keek ik in dat oogenblik naar ruben uit! Hoe gedagt ik aan u, mijn teder- lievende Vader! Bitterlijk fchreïende wierp ik mij aan de voeten mijner Broederen! Een wrevelig opflag bejegende mij. De vreemdelingen fcheenen met mij bewoogen, ■ doch bij de Broeders was geen deernis, was geene ontferming! i—i— Ik fchilder u dit toneel niet met de egte kleuren! Het is eene gebeurtenis, die" mijn onheil bedoelde, doch die uw en mijn geluk bewerkte. Ik verhaal u flegts dat geene, wat ter opheldering dient. Voor twintig zilverlingen werd ik ver- kogt! Verkogt als een flaaf! ——— Z 4 Ver-  36o JACOB. Verkogt door mijne Broederen! De ketens vielen mij ligt te draagen! Maar van u afgezonderd, voor eeuwig ligt van u verwijderd te worden! Dit ver» fcheurde mij de ziel! Deeze marteling was ondraaglijk. Ik ondervond alle de fmaadheeden in dien nieuwen ftaat der uitterfte vernedering. Geduldig droeg ik mijn hard lot. Nimmer trok ik meer vrugt uit uwe Godvrugtige lesfen, dan in deeze oogenblikken. god, dagt ik, is de Befchèrmer der onfchuld; de troost der verdrukten: Hij ftaat toe, dat de Boosheid zege vie re over de Rechtvaardigen, doch verre dat hij daar door den val der Deugd zou bedoelen, wil Hij de tegenfpoed ter haarer leering doen ftrekken; wil Hij haar zuiveren en volmaaken, en tot het hoogfte geluk geleiden, __ Een vertroostend licht doortintelde mijne Ziel. Te midden in mijne droe- vigfte, in mijne neerflagtigfte oogenblikken, voelde ik mij onwillekeurig genoopt uitteroepen: Dit alles ftrekt mijn Vader tot geluk en mij tot glorie! Na een langen en vermceienden togt kwamen wij in Egijpte. Hier werd uw Zoon openlijk geveild en te koop gebooden! ■ Uw jozef was in den rang der Lastdieren ge-  VI. BOE K. 3 potiphar is ten hove! Hij vermoeit zijn hoofd met dorre ftaatszaaken! Kom, jozef! Laat de Man zijne droo- merijen naarjaagen! Zwemmen wij in de hemelfche wellust, voor welker genieting de Goden ons gefchaapen hebben , en zonder welken de waereld eerlang in een woestenij, in e*n grond zonder bewoonders verandert. — potiphar zal 'er niets van weeten. lk  Vf. B O E K. m Ik zal zijne Gade en gij zult zijn Vriend blijven. Ik zijn vriend blijven? riep ik, terwijl ik mijne handen uit de haare rukte en ze faamgevouwen ophief; goede, rechtvaardige Hemel! en tot zulk eene ontrouw, tot zulk eene vloekwaardige valschheid zoud gij het zwijgen doen ? Gij zoud deeze eerloosheid ongeftraft laaten en met uwe verpletterende blik- fems agterweegen blijven? ■ Hoe, este- moa! vergeet gij dan het onvergeeflijk misdrijf, dat ik pleegen zou, wanneer ik u op het wellustige dons omhelsde? wanneer ik de tederbeminde Gade van mijnen Heer en Weldoender tot eene verfinaadlijke Hoer maakte? wanneer ik het vertrouwen fchond, dat hij in mij Helt, en zijne eere met voeten trad? Erinner u flegts, wat potiphar voor mij is! Alles vertrouwt hij mij toe! Alles fielt hij onder mijne magt! In alles verlaat hij zig 0p mij! en overlaad hij mij met glorie en weldadigheid! Maar blijf ik zijn vriend, wanneer ik het eenigfle Goed, waarvan het genot hem alleen toebehoort, hem ontrukke? wanneer ik zijn hartader aantaste, en de bron van zijn hoogfte Geluk verderve en opftop- pe? wanneer ik zijne Liefde befchim- pe, te leur ftelle, en zijne grootfte, zijne Aa 3 bes-  374 JACOB. beste, zijne eenigfte vriendin, in zijne eenwige Vijandin herfcheppe? Een oogenblik vermaak, een vlugtig genot van een hoogstverbooden goed, dat (heller voorbij ichiet dan een blikfemfchigt, zou dan de prijs zijn van zijne geftrenge, van zijne zig gedugcwreekende vijandfchap? Zou mij een reeks van rampzalige jaaren, zou mij ontelbaar wroegende eeuwen, in vertwijfeling en wanhoop doen doorbrengen? Bedenk het zelf, estemoa! en wees mijne vriendin op eene meer edele, meer verheeven wijs! Bemint gij mij waarlijk, voorkom dan mijn verderf! Hooger blijk van mijne vriend¬ fehap voor u, kan ik u niet geeven, dan met u in deezen tegen te fpreeken. Zonder dat mijne ernftige taal eenigen indruk op haar geweeten te maaken fcheen, had zij haar antwoord airede in gereedheid, toen de gelukkige tusfehenkomst van eenige Bedienden, onze onderhandeling voor dien tijd afbrak. — Ik fpoedde mij van daar, en fidderde vervolgens, wanneer ik flegts het geluid haarer naderende treden hoorde. Dag aan dag leide zij mij haare verliefde laagen, die ik dag aan dag, met de grootfte kunstnaarijen, ontweek. Ik vreesde haar te beleedigen! Zij kon over mijn lot, op de ont-  VI. BOE K. 375 ontzaglijkfte wijze befchikken. potiphar hield veel van mij, doch een woord van beklag van haare lippen, kon mij zijne onoverkomelijke ongenade berokkenen. De wellustige vrouw, wel verre van over mijne koelheid gefloord te zijn, werd 'er veeleer te fterker door verhit, 't Scheen of zij 'er eene eere in fteJde, om dat ftugge hart, zo als zij het noemde, gedwee te maaken en te overwinnen. Eens, dat mijn huisarbeid mij niet verre van haar flaapvertrek onleedig hield, wist zij de zaaken indiervoegen te beleggen, dat alle Bedienden van de hand geraakten en wij ons alleen met ons beiden bevonden. Zij riep mij tot zig. Ik was verpligt te gehoorzaamen. Op de eerfte befchouwing trad ik reeds te rugge. In eene oneerbaare geftalte, half naakt, met de brandende wellust op de kaaken, en de gloeiende begeerten in de oogen, lag zij op een rustbed. Treed nader! zei zij tegen mij. Ik bloosde, doch deeze onbefchaamde lachte, en gaf het toneel der onkuischheid de grootfte uirgeftrektheid. Hoort gij niet, jozef! dus herhaalde zij haar bevel, dat ik wil, dat gij nader treed? lk naderde met een afgewend ^ezigt. , Aa 4 J>  376 JACOB. De geweldige afkeer tegen eene geile Egtbreekfter beroofde mij van alle gevoel, lk ondervond, dat wij door fterker hartstogten bewoogen kunnen worden, dan door de begeerte tot wellust. Wij zijn alleen! dus vervolgde zij: Ik heb zorg gedraagen, jozef! dat niemand ons overvallen kan. Kom, mijn Vriend! Smaak in mijn fchoot de zaligheeden der min i Rust op deezen boezem! Gij zult 'er niemand mede beleedigen! niemand zal 'er iets van weeten! Alle mijne bekoorlijkheeden ftaan ter uwer genieting! — Dit gelukkige oogenblik vordert, dat wij in eene hemelfche wellust verzwolgen worden! ■ Wend uwe oogen niet af, bevallige Jongeling! Zij moogen vrijlijk rondweiden ! Kom . doe meer dan bloot be- fchouwen! Geniet! Niets verhindert u! — Kom bij mij op het rustbed! Mijne lust moet voldaan worden! Mijn fmagtende liefde duld geen uitftel! Laat die verwenschte fchaamte vaaren, jozef! en kom bij mij! Onder het uiten van deeze woorden wierp zij haar gewaad geheel van zig af; de fchaamtlooze vertoonde zig naakt, in de ontugtigfte houding, aan mijne oogen: zij ftak de hand uit  VI. B O E K. 377 uit en greep mij bij den mantel, met voor- neemen, om mij bij zig te tiekken! - Toen rees mijne verontwaardiging ten top. Ik wierp den mantel af; liet denzelven in haare handen en ijlde van daar. Deeze verfmaading dreef de gramfchap en wraakgierigheid der te Ieurgeftelde wellust tor het hevigite uitterlte. Zij maakte een luidrugtig noodgefchrei, en verkondigde aan allen die ter haarer hulpe toefchooten, dat ik haar overvallen had, met het ftrafbaar opzet, om haar tegen wil en dank te verkragten. Ik fidderde op deeze maare, en rekende van dat oogenblik af mij voor verlooren. Alle de Bedienden bemerkten Waarlijk de valschheid deezer befchuldiging, doch zij moeiten zwijgen en toeftemmen. Elk een toonde eene blijkbaare bedugtheid over mij: niemand was 'er onder den huisftoet van potiphar die niet min of meer verpligting aan mij had' Toen potiphar te huis kwam, berstte estemoa in een vloed van klagten over n»J uit. Zij gunde hem geen tijd, om naar de reden van haare overvloedige traanen; van haare zigtbaare mistroostigheid en onvergenoegdheid te vraagen. Zij V00rkwam zijne nieuwsgierigheid en fpeelde de vertwijfelde Beiee. digde. Aa* Om  378 J A C O B. Om wat reden, vroeg zij hem in een felle vervoering van drift, hebt gij toch den Hebreeuwfchen flaaf hier in huis gebragt? Wat hebt gij bedoelt, met hem zo veel vermoogen in handen te ftellen en hem zo veel vrijheid te verleenen? Moest hij mij ter ergernis en valftrik worden? Waart gij de rust u- Wer Gade moede! Moest gij haar aan de grievendfte beleediging blootftellen. De goede potiphar, van alles onkundig; wist niet wat hij van dit alles maaken, of wat hij haar antwoorden zou. Verfchoon mijn drift, vervolgde zij na eenige oogenblikken, waarin zij veinsde te bedaaren; mijn taal moet u verward en als zinneloos voorkomen, doch de hevige beroering waarin ik ben, zal mij dit ten goede doen houden. Potiphar werd hoe langs hoe nieuwsgieriger. Wat is 'er dan gebeurd? vroeg hij. Wat heeft jozef u misdreeven! Zwijg, riep zij met een luide gil, zwijgen noem den naam van dien Eerloozen, van dien Ontugtigen, van dien Ondankbaaren niet! — Zijn naam is mij een afgrijzen geworden. Het gelaat van potiphar gloeide van gramfchap. Heeft hij dan, vroeg hij, het ontzag gefchonden, dat hij u verfchuldigd was? Meer  VI. B O E K. %?9 Meer dan dit, antwoordde de fchreïende wraakgierigheid: Hij heeft vergeeten, dat ik het geheiligde Pand uwer Huuwlijksliefde ware. Hij kwam met een ontugtig oogmerk in mijn flaapkamer. Hij befchouwde mij als eene mangraage Hoer: Greep mij aan: drong zig bij mij op het rustbed. Ik weerde hem af: fchreeuwde om hulp. Men kwam op mijn geroep. Hij liet zijnen mantel in mijne handen , en vlugtte ! Thans kende de woede van mijnen Heer geen paaien. Zonder aan de dienften te gedenken, die ik hem beweezen had; zonder mijne fchuld te onderzoeken, geloofde hij blindeling de leugenagtige estemoa, deed hij mij aangrijpen en in de gevangenis werpen. Zie daar mijn ftandvastige trouw in het fpaaren zijner eer met de berooving van mijne vrijheid vergolden! Zie daar mij in een duifter gat, in eene akelige eenzaamheid, bij zwaarcn arbeid en flegte fpijze leevende! En waarom? om dat ik de onreine begeerte ee- ner Hoer heb durven laaten mistasten! _ ó Waereld! dagt ik, indien de Deugd van u haare belooning te wagten heeft, dan is de Deugdzaamfte voorzeeker de Rampzaligfte! — Had ik het bedde van mijnen Weldoender bevlekt! had ik zijnen Egt fchandlijk  3So JACOB. gefchonden, thans zou ik vrij, en in overvloedige weelde en dartelheid leeven! Maar, dagt ik 'er teffens bij: deeze aarde is flegts gefchikt om de Deugd te beproeven en te volmaaken, en niet om haar te beloo- nen en te verheerlijken. Dit is Gods welbehaagen, en dat welbehaagen werkt mijn geluk. De Boosheid op den Troon fmaakt die genoegens niet, die de onfchuld in den Kerker geniet. — Laat ik ook hier met vrolijkheid en vlijt mijn pligt betragten. De Godlijke Goedheid, de hemelfche Zegen word door geen ijzeren traliën gefluit, noch door dubbele Kerkerdeuren buitengeflooten! Alles wat mij hier opgelegd werd te verrigten, ontgon ik met onvermoeiden lust en voltooide het met een zigbaaren zegen, die 'er zig rijklijk over verfpreidde. De Opzigter der Gevangenen onderfcheidde mij welhaast van alle de overigen. Mijn onfchuld blonk in het onderaardsch verblijf. Een hooger hand greep hem in 't hare; fpoedig was hij enkel medelijden, en verligtte hij mijn lot op alle 'mooglijke wijzen. Inzonderheid werd hij mijn vriend, toen hij de reden hoorde, om welken ik geftrafd werd. Hij kende estemoa, en wist zeer wel, zo als hij zig uitdrukte, dat  VI. B O E K. s8l dat zij geen fchoonen Jongeling, die, in de eenzaamheid, bij haar op het Rustbed wilde dringen, in den Kerker zou laaten fmijten. Hoe langs hoe meer zijn vertrouwen winnende, en daaglijks hem nieuwen voorfpoed toebrengende, (telde hij mij ten Bewaaker der andere Gevangenen en vertrouwde alles aan mijne zorg. In deezen toeuand ondervond ik al wederom den bijuand van den god mijner Vaderen, en werd ik overtuigd, dat hij, die zig op den Heere verlaat, meer dan de helft zijner ongelukken niet gevoelt. Een gemimen tijd had ik in den Kerker gefleeten, toen 'er twee nieuwe Gevangenen werden ingebragt, die aan mijn opzigt wer. den aanbevoolen. Zij waren beiden Hovelingen en in de ongenade van pharao vervallen. De een had het aanzienlijk ampt van Opperfchenker en de ander dat van Opperbakker, bij den Egijpdfchen Monarch bekleed. Te midden uit een wellustig Hof, van de tafels der overvloed, uit de Paleizen der uitgelaatenfte vreugd, in een akeligen, donkeren Kerker over te Happen, waar gebrek en ongemak alle hoeken bewoont, en de opbeurende Hoop veelal, op het gerammel der Ke- tens,  382 JACOB. tens, daar heen vlied! Dit baart eetiè ontroering, dit brengt een flag toe aan het menschlijk, en vooral aan het verwijfde hart, waarvan men zig geen bezef kan maaken, ten zij men 'er her gevoel of gezigt van hebbe. Bleek als Dooden binnentreedende ; beevenae als veroordeelde Misdaadigers; weenende omziende naar den vrijen hemel; die door de zwaare ijzeren deuren word buicengeflooten; de ridderende handen in de verroeste boeien fteekende; zig vertwijffeld op het ftroo werpende; te zugten; te gillen; te jammeren! — Zie daar een toneel! dat ik telkens befchouw» de! dat echter nooit, door de veelvul¬ dige herhaaling, mijn tederst gevoel verftompte! dat mij altoos ten fterkften trof en mij fteeds het werkzaamfte medelijden inboezemde. Ik zag deeze Ongelukkigen met innige deelneeming. lk befchouwde hen als de fpeelballen der Vorften, die nu eens over marmer en porphier en dan weder door de flijk en ▼uiligheid rollen, als de rampzalige flagtoffers der ftaatzugt, die de grootheid en glorie der Vorften bevestigd of bevorderd hebbende, de eerfte zijn, die door derzelver overwigt verpletterd worden! De Schenker droeg zijn lot veel geduldiger dan  VI. B O £ K. 383 dan de Bakker. Hij fcheen veel fouter in zijne onderneemingen geweest te zijn, en veel meer zig vergreepen te hebben.' Hij had eenige Grondregels, een Hoveling waardig; om dat ik maar ten halve kwaad gedaan heb, zei hij tot mij, toen hij van den eerden fchrik bekomen was, daarom ben ik in deeze ongeleegenheid geraakt. Had ik voluit 'den Booswigt gefpeeld, mijne vijanden zouden thans aan mijne voeten zig gekromd hebben Een eerlijk Man kan het aan 'c hof niet uithouden, daarom neemt hij fchielijk de wijk: hij die de eerlijkheid gedeeltlijk behoud, word van allen gehaat en eindlijk geftraft: de volflaagen guit alleen loopt vrij, en triumfeert over den Vorst, over de wetten, zo ze er zijn, en allen tegenftand. Hij fcheen ook het vast befluit bij zig zelf te vormen, om, zo dra 's Vorften gunst hem m zijne waardigheid herftelde, die geen in den hoogften graad te worden, welken hij als den voorfpoedigften Man bij den troon had afgetekend. De Bakker was geheel neerflagtig. m kwam mij voor als een goed, eerlijk hart te bezitten, dat dan alleen te verleiden viel wanneer zijne Vrienden, of de hem vleiende' Groocen, door zijne misdaaden gered konden worden. Hij  384 JACOB. HÜ had zig ten werktuig van eenige Aanzienlijken laaten bezigen. Deeze waren langs dien weg tot groote bevorderingen opgeklommen Men had hem eenige beloften gedaan, men'weigerde die te vervullen en uit vrees, dat hij den Ihnkfchen handel, uit weerwraak, aan den dag mogt brengen, wist men hem 2Wart ten hove te maaken, en deed men hem in eene ongenade vervallen, die hem geene verdeediging vergunde. Hij had reeds de doodkleur gezet. De wroeging, die hi] gevoelde over het fchenden zijner verphgting; de fmart die hij leed over de gevloekte ondankbaarheid van hen, die ten prijs van zijn deugd en leeven groot waren geworden, hadden zijn leevensader aangetast en deeden hem zigbaar uitteeren. Zomtijds kon de Schenker zig niet onthouden om hem een verwijt te doen, dat volgens de ftelregels van 't hof volkómen waarheid was. Had gij, zei hij tegen hem, voor u zelve geweest, het geen gij voor anderen waart, nooit had gij uwe mededoogende fchurkerij in deezen Kerker befchreid. lk zag dus dat de waereld, van den Herdersftaf af tot den fchepter toe, opgevuld is' met gelukkige Deugnieten, en fteeds verdrukte Eerlijken: dat de Deugd het loon in haar ei-  VI. B O E K. 3S5 teigen hart moet draagen, of dat zij anders op deeze aarde geen belooning vind; dat een te Ver gedreeven medelijden dikwils erger geftraft word dan een moedwillig fchelmftuk, en dat een ondankbaar mensch het allergefchiktfte zij, om de grootfte gruuwelen te pleegem Eens op een morgen, na dat zij reeds een geruimen tijd in de Gevangenis gefleeten hadden, befpeurde ik dat zij beiden zeer ontfteld en kleingemoed waren. Ik deed daadlijk onderzoek , en bevond, hunne droomen van dien nagt 'er de oorzaak van. De Schenker verhaalde mij, dat hij, in het nagtgezigt, een wijnftok gezien had, met drie ranken, die weeldrig bloeide en uitbotte, en groote, en rijpe druiven voortbragr. Deeze voorfpoedige wijnftok lachte hem aan. Hij was een lust der oogen. De beker, dien hij, in de waarneeming van zijn ampt, gewoon was pharao in de hand te geeven, had hij bij zig. Altoos bedagt, om de edelfte voortbrengzels van den god der verheuging, aan zijnen Vorst toe te dienen, trad hij toe; plukte van deeze weergadelooze druiven; drukte dezelven in den Beker uit, en bood pharao deezen verfchen en keurigen most aan. Die droom erinnerde hem zijn voorigen Bb ftaat;  §85 JACOB. ftaat; erirmefde hem de onöphoudlijke moeiten, welken hij zig fteeds gegeeven had, om zijnen Vorst te gelieven; erinnerde hem de belooning, die men hem daar voor. verfchuldigd ware! ■ en deeze erinneringen, met zijnen tegenwoordigen droevigen toeftand vergeleeken, perften hem de traanen uit de oogen en de klagtefi van de lippen. Ik waagde het, om deezen droom, ter zijner opbeuring, volgens de regels der godlijke uitlegkunde, hem te verklaaren. Hij fcheen mij in alle opzigten van eene voordeelige beteekenis te zijn. Uw droom, zei ik tot hem, geeft u geen de minfte reden tot treuren of neerflagtigheid; hij geeft u alle aanmoediging en opbeuring. De Schenker bekwam geheel en al, en luiflerde met den grootften aandagt. De drie ranken, dus vervolgde ik, betekenen drie dagen. Dit is de bepaaling van den tijd, waarin uw droom vervuld zal worden. Men zal u in uw ampt herftellen: dit word aangeduid door uwe vefrigting en het genoegen, dat gij gevoeldet, om uwen Vorst van het edehle te bezorgen, dat deeze keurige wijnftok opleverde, en door het geeven van den Beker, volgens uwe gewoonte, aan pha- . „ Deo  VT. B Ö E K. 38? Den Hoveling ftraalde het genoegen ten oogen uit. ö! Riep hij, 20 gij de waarheid Zegt! zo ik herfleld worde! Eisch dan alles van mijne dankbaarheid j wat gij begeert! Ik vatte hem op dit woord. Üw droom, antwoordde ik hem, kan niet misfen zijne vervulling te krijgen. Eerlang zult gij de waarheid mijner gezegden ondervinden : doch, indien deeze mijne uitlegging u tot vertroofling en tot vreugd verftrekt, wat ik u bidden mag, vergeet dan mijner niet! Het vermogen dat gij ten hove bekleed is groot genoeg, om mij van zo veel dienst te zijn, om, buiten uwe fchade, te bewerken, dat ik uit dit Gevangenhuis geraake! Ik heb u mijne Lotgevallen verhaald. Gij weet, dat mijne Broeders mij wreedlijk en diefagtig aan mijnen grijzen Vader ontftoolen en als een flaaf verkogt hebben, en dat de te leurgeftelde en verfmaade min eener bekende wellustige vrouw, mij in deezen Kerker kwijnen doet! Belooft gij 't? Zult gij mijner gedenken? Hij bezwoer mijne verlosfing, bijaldien ik hem de waarheid gezegd bad. De Bakker vervrolijkte niet minder op dee£e uitlegging. Hij haastede zig, om' mij insBb 2 ge_  §88 JACOB. gelijks zijn droom te verhaalen. lk zag, zei hij, drie korven, gevlogten vati tienen. Deeze traliewerken werden op mijn hoofd gezet. In den korf, die het hoogfte was, waren allerlei welfmaaklijke gebakken fpijzen, zoals mijne gewoonte was voor pharao gereed te maaken. De Vorst echter was 'er niet bij tegenwoordig, maar wel een groote vlugt van allerhande Gevogelte, dat klapwiekende om mij heen fnorde, en, zonder eenige vrees voor mij te betoonen, van de fpijzen uit den korf at. Zekerlijk kondigt deeze droom, mij eene aanftaande verlosfing aan, en ik verzeker u, dat gij weeten en bevinden zult, dat ik herfteld geworden ben. Ik verfchrikie op het hooren van 's Mans droom. Hij droeg alle tekenen van het zig haaftende ongeluk, van den ganschlijken ondergang, welke hem voor de deur ftond. Te vergeefs evenwel poogde ik de ongelukkige beduidenis van deezen droom te verzwijgen. Hij hield ten fterkften aan, en liet mij geen rust, alvoorens ik hem, onbewimpeld, den uitleg gegeeven had. Uw droom, dus verklaarde ik hem dien, Verkondigt u den fchandlijkften dood. De drie dagen zijn het tijdperk, dat gij nog leeven zult. Als dan zult gij ten hove geroepen, ge-  VI. BOE K. 380 gevonnist en aan een dwarshout gehangen worden, waar het roofgevogelte uw vleesch zal eeten. De man ontftelde bitterlijk. Zal dan, riep hij weenende, de Galg mijne vergrijping flraffen, daar ik 'er niets anders mede bedoelde, dan de grootmaaking van hen, die mij ter dood zullen veröordeelen? Ik wist hem geen troost te geeven, anders, dan zig het 's waerelds beloop te laaten welgevallen en zig tot fterven te bereiden. De uitkomst beantwoordde volkomen aan mijne voorfpelling. De drie dagen waren naauwlijks verftreeken, of de Schenker vond zig in de herftelde gunst van den Egijptifchen Vorst en de Bakker hing ten prooi van het verfcheurend gevogelte. Ik verwagtede nu met zekerheid de fpoedige vervulling der bezwooren belofte van den Hoveling, die, mooglijk volgens zijne grondbeginzels, zig thans in de blaakendfte gunst van pharao wist te dringen. Men opende de deur des Kerkers niet, of ik verbeeldde mij, mijne verlosfers te zullen befchouwen ! — Dan! ik had goed wagten. De voorfpoedige man vergat de Gevangenis, en het leed twee volle jaaren, eer ik een fchaduuw van de vervulling zijner toezegging vernam. $h 3 Niets  300 JAC O B. Niets van deezen kant meer verwagtende en mij zelf alreeds geheel vergeetende rekende, nam mijne mistrooftigheid hand over hand toe. Mijne onfchuld kon mij niet langer opbeuren. Zo lang men zijne onfchuld hefchouwt als een waarborg van eenmaal gered, van niet altoos verdrukt te zullen worden, dan kan zij zekerlijk ten troost verftrekken: maar, wan- neer alle hoop op uitkomst ons ontzinkt, en men fchuldloos in een langduurige, of zo als men zig voorftelt, in eene eindelooze Gevangenis kwijnt, dan leevert zij flegts een reden te meer op, om ons over de faamenleeving te vergrammen en het menschdom te vervloeken! ln een fchielijk eindigende ramp, in den marteldood, is de Onfchuld de moeder van Standvastigheid en Heldenmoed! doch geenzins in een langgerekt gemis van vrijheid. Het verdriet verteerde mij zigtbaar, en geer ne vertrooftingen van den Gevangenhoeder, die waarlijkimijn vriend was, geene voorftellen van de Reden of den Godsdienst waren langer in ftaat, om mijn lot draaglijk te maaken. Eens in de diepfte treurigheid verzonken; aan mijne traanen en jammerklagten den onbeteugelden loop geevende, trad de Kerkermeester met verhaaste fchreden naar mij toe. Mijn  VI. B O E K. 391 Mijn Vriend! zei hij mee vervoering van vreugd, fchep moed! uwe tegenfpoeden ftellen ten einde. Gij word ten hove ontbooden! Ten hove? vroeg ik met verwondering: en waarom ? De Schenker, dus antwoordde de Sipier mij, is uwer gedagtig geweest! „ Heefc hij eindlijk, " Mij aan den Vorst voorgedraagen ? „ Dan moet 'er iets verwonderlijks gebeurd jtijn!" Dat is 'er ook. „ Mag ik het weeten? Pharao heeft heden nagt een droom gehad, welken de Vorst zig verbeeld van groote beduidenis te zijn. Hij zond, volgens zijne gewoonte, om de Droomverklaarders, waar* van 'er echter geen was, die hem voldoende verklaaring gaf, of die hem antwoorden kon. De verleegenheid van den Vorst was zigtbaar, en hij liet het zig geenzins ontpraaten, dat deeze droom groote Gebeurtenisfen, van 't uitterne gewigt, voor hem en zijn kroon voorfpelde, In dat tijdftip gedagt de Schenker aan zijn droom, welken hij hier in de gevangenis had 5 teffèns fchoot hem de uitlegging en de uitBb 4 leg-  39a JACOB. legger te binnen: Hij trad naar den troon; boog zig en fprak: Mijn Vorst! met fchaamte erinner ik mij mijne misdaad, welke door uwe rechtvaardige heid met den Kerker is geftrafd geworden. — Ik moet echter aan dat grievende tijdftip te rug denken, dewijl het mij een middel aan de band doet, om uwe fterke begeerte, van uw droom verklaard te zien, voldaan te krijgen. Een glansch van vreugd verfpreidde zig op *s Vorften gelaat. In dien tijd mijner opfluiting, vervolgde de Schenker, was ook de opperfte der Bakkers iri uwe billijke ongenade vervallen. Beiden met berouw en leedweezen ons vergrijp in de boeien bezugtende, werden wij aldaar opgepas; door een Hebreeuwsch Jongling, die alje blijken van verr.uft en bekwaamheid aan den dag legde. Eens dat ik en de Bakker gedroomd hadden, waren wij zeer mistrooftig, over 't geen onze maaiende verbeelding ons had voorgehouden. Jozef, dus was des Jonglings naam, vroeg ons naar de reden onzer necrnagtigheid. Ik verhaalde hem mijn droom. Hij vertrooftte 'er mij mede. Houd moed! zei hij, uw droom betekent niet anders, dan dat gij binnen drie dagen, wederom in uwe voorige waardigheid herfteld zult worden, D§ Bakker, door deeze ver-?  VL BOE K. 393 verklaaring aangemoedigd en uitgelokt, verhaalde hem ook zijn droom; jozef aarzelde met de uitlegging; eindlijk na veel aanhou. dens, zei hij: Helaas, mijn Vriend! binnen drie dagen zal men u ophangen! Meer dan drie dagen verliepen 'er niec, toen ik onwaar, dige het geluk aireede genoot van uw genadig en verzoend aangezigt te aanfchouwen, — en gij weet, mijn Vorst! dat ten zelfden tijde het rechtvaardige doodvonnis aan den Opperden der Bakkers ter uitvoer is gebragt ge* worden. Naauwlijks had de Schenker zijn verhaal ge* eindigd, of de Vorst beval, dat men u, zonder vertoeven, zou voor hem brengen; zekerlijk om hem den droom te verklaaren, welken geene onzer uitleggers hebben kunnen ophelderen. En zie daar, jozef! de verplig, ting, die gij aan den Opperden der Schenkers hebt! Op dit berigt van den Gevangenmees ter ontluikte mijn nedergeflaagen ziel geheel en al. god, dagt ik, heeft mijne ellende en verfmaadheid aangezien en is ter mijner rei. ding en verheerlijking opgedaan. lk befchouwde dat tijddip als het begin mijner glorie. Men dak m;j in een geheel nieuw gewaad Bb 5 en  594 JACOB. en geleidde mij voor den troon; ik boog mij eerbiedig, en verwagtte in de nederigfte geftalte den wil des Egijptifchen Alleenheer, fchers. Jozef! zei de Vorst met zijne gewoone minzaamheid tot mij, ik heb een droom gebad deezen nagt, welken geene mijner Wijzen en Droomverklaarders in ftaat is mij uitteleggen! men heefc mij gezegd, dat gij de Droomen verklaart, wanneer men ze u zegt. Is dit de waarheid? Mijn Vorst! antwoordde ik. De god, welken ik diene, verwaardigt mij zomtijds met zijne inlichting, en geeft mij de genade om de duiftere nagtvoorfpellingen, in 't helder daglicht te ftellen! Laat mij uw droom hooren! Het gunftige Alvermoogen zal zekerlijk iets goeds over u beflooten hebben. Ik bevond mij, aldus begon de Koning zijn droomverhaal, aan den oever eener lustige rivier, peinzende op de toekomftige Lotgevallen mijner Regeering. Niet verre van mij af zag ik zeven fchoone en vette koeien uit den ftroom opkomen, even als of zij zig gebaad hadden, en gingen vervolgens in de naastbijgeleegen weide te graazen: zij trokken mijn ganfchen aan dagt tot Zisr, want edeler en volmaakter runderen had . N os ik nimmer gezien. + S  VI. BOE K. 305 Nog bezig zijnde om dezelrai mee eene genoeglijke verwondering te befchouwen, werd ik gefloord door een gerugt van de zijde der rivier. Ik wendde mij om, en zag ter zelfder plaats zeven andere koeien den oever opklimmen ; dan! het gezigt daarvan ver- fchrikte mij: zij waren juist het teger.övergeflelde der eerften, en de magerheid en lelijk? heid zelve. Zij zetteden den gang naar dezelfde weide, 'Er ontftond een hevige ftrijd tusfchen de vette en de magere koeien, die echter van zeer korten duur was, want in een oogenblik waren de Eerden door de Laatften zo geheel en al verflonden, dat men zelf niet eens befpeuren kon, waar zij gebleeven waren. De verflinders bleeven even fchraal gelijk te vooren. Een zekere misnoegdheid over dit geval; een hevige fpijt, om de lust mijner oogen dus jammerlijk te zien omkomen, deed mij, door te fterke aandoening, ontwaaken. Ik peinsde eenigen tijd op dit gezigt; dan, overweegende dat het flegts een droom was, Helde ik het uit mijn gedagten en fljep op nieuw, Andermaal droomde ik, Ik was in een uitgeflrekt koornland. Aldaar zag ik zeven Aj*  396* JACOB. Airen, zo vol en groot als ik immer gezien had. Ik ftond en bezag ze met opmerking. Ten zelfden tijde vertoonden zig zeven andere Airen, doch deeze waren dor en droog, even als of zij van den brandenden Oostenwind gezengd waren. Het geval der Airen was aan dat der Koeien gelijk. De zeven dorre airen verflonden de zeven zinnebeelden der vrugtbaarheid. Ik verftoorde mij hier over, en ontwaakende, was 't mij onmooglijk, deeze droomen uit mijne gedagten te bannen. Iets overtuigends, iets ontegenfpreeklijks riep in mijn binnende, dat deeze droomen de fchetfen waren van mijn toekomdig Noodlot, en dat ze mij niet te vergeefs waren voorgehouden. lk ontbood daadlijk allen, die hun werk maaken van droomen te verklaaren, dan niemand, die mij deswegens genoegzaame voldoening geeft. Zijt gij nu in ftaat, jozef! om deeze Godlijke geheimen te doorgronden en de waarfchuuwende raadzels des Hemels te verklaaren? Gij kunt op de hoogfte belooning rekenen, die immermeer aan de verdienden in dit Hof is uitgedeeld- Na dit koningiijk verhaal ontwaarde ik daadlijk de Godlijkheid van deeze droomen. Een Verborgen invloed verlichtte mijn verdand, en  VI. B O E K. S97 en de veertienjaarige Gefchiedenis van het Egyptisch Rijk ftond als in een duidlijk fchilderij voor mij afgemaald. Deeze Droomen, grootmagtige Gebieder! dus fprak ik, zijn voorzeker de affchaduuwingen der Lotgevallen, die Egijpte te gebeuren ftaan. De weldadige Hemel, altoos bezorgd over het maakzel zijner handen; fteeds geneegen, om de onvermijdlijke rampen in den loop der dingen, voor de ftervelingen te maatigen en te verzagten, heeft den fluier der Toekomst voor uwe oogen opgeligt; heeft u de verborgenheeden doen zien, welke hem alleen bekend zijn; en niet te vergeefs, trouwe Verzorger van het welzijn uwer Onderdaanen! voorzigtige Vorst! zijt gij met deeze Godlijke Ontdekking verwaardigd geworden. Beide uwe droomen, ó Vorst! beduiden een en het zelfde. De laatfte is flegts een verdubbeling van den eerften, en dient enkel! om een te dieper indruk op uw hart te maaken. De Rivier en het Koornland betekenen voornaamlijk Egijpte. De zeven vette Koeien en zeven volle Airen zijn de tekenbeelden van zeven zeer vrugtbaare jaaren, die elkander ftaan op te volgen, en die eerjen onbedenklij, ken  39» j A C O Ö. ken overvloed van allerlei eetwaaren zullen, opleveren. De magere Koeien en dorre Airen zijn 'insgelijks de fchetfen van zeven, maar van zeer onvrugtbaare jaaren, in welken de ruime overvloed der voorigen zo geheel en al verflonden zal worden, dat men denzelven naauwlijks zig zal kunnen erinneren. Dit zullen jaaren van een algemeen gebrek en eenen zeer afgrijslijken Hongersnood zijn. Dus, mijn Vorst! heeft Egijpte een vrugtbaaren tijd te verwagten, die door een verwoestend gebrek zal worden opgevolgd. Een verkwistende overvloed zal, zonder een wijs en voorzigtig ftaatsbeftuür, eene zorgloosheid doen gebooren worden, die den volgenden Honger des te knellender zal maaken. In den tijd des gebreks zal men geen genot der voorige vrugtbaarheid hebben, zo men niet tijdig bezorgd zij, om den overtolligen voorraad der eerfte jaaren opteleggen. Het voegt mij geringen Jongeling niet, orii uwe wijsheid en uw doorzigt, flegts van verre mijnen raad te doen hooren! Uwe alles verzorgende Staatkunde weet, wat haar in dit geval te doen ftaat. Het behaagde echter den Vorst, onij in deezen, mijne gedagten te hooren. lk voer derhalven voort i  VI. BOE K. 399 Üw wil is mij een bevel, j Niets komt mij natuurlijker en gefchikter voor, dan dat de Koning omzie naar een verftandig en eerlijk Man, die, ten deezen opzigte, den last op zig neeme, welk het onbillijk zou zijn, aan uwe wigtige bediening toe te voegen! • naar een Man, die bezield is met al den lust, en voorzien met al de bekwaamheid, om ver* fcheiden Volken te behouden. Deeze Man of Opzigter zou vooral zorg moeten draagen, dat 'er eene rijke inzaamling gefchiede in de dagen des overvloeds. Dat 'er een menigte koorn worde opgeleid tegen de jaaren der geftrengfte behoefte, en dat wel in diervoegen, dat men, zonder zulks in de zeven eerfte mildgeevende jaaren bijna te befpeuren, toereikende middelen bij de hand hebbe, om de fchade te verhoeden, die de honger in de magere jaaren zou kunnen aanrigten, door uwe Onderdaanen een genoegzaam Levens onderhoud te kunnen befchikken. Het vijfde deel des vrugtbaaren over* vloeds, zou eene ligte belasting voor uw volk weezen en eene genoegzaame hoeveelheid duurzaame fpijze opleveren, om deeze heilzaame oogmerken te bereiken. Pharao hoorde met eene zigtbaare Goedkeuring naar mijn Voorftel. Hij wendde, toen ik  4oo JACOB. ik ophield te fpreeken, zig naar zijne Raadsluiden, van welker gelaat ik airede de toejuiching las. Gij ziet, zei hij tot hen, in wat geval wij ons heden bevinden! Alles overtuigt mij, dat de uitlegging van deezen Hebreeuwfchea Jongeling de egte mijner droomen zij. Ik gevoel, door een onwederftandlijke overreeding, dat het eene waarfchuuwing is, van dien medelijdenden god, welke het welvaaren van mijn Volk bijzonder heeft op zig genomen gade te flaan. Gij begrijpt, dat het mij niet vrij (la, om deeze hemelfche vermaaning inden wind te flaan! Gij zult mij moeten toeftemmen, dat het mijne duure verpligting zij, om in dit geval, alle mijne Voorzigtigheid en bezorgdheid te bewerkftelligen, om den val van mijn Rijk te verhoeden. Althans de voorzorg kan in deezen niet fchaaden. Komen 'er zulke jaaren van verbaazenden overvloed, dan kan de opzaamling en oplegging niemand fchaaden; en volgen 'er geene jaaren van gebrek, dan is de Voorraad nog altoos zijn prijs waardig. Het komt mij derhalve voor, dat de raad van jozef verdiene opgevolgd te worden, en dat men, om denzelven ter uitvoer te brengen, niemand gefchikter kan vinden dan deeze a  VI. BOEK. 40ï 2en Jongeling zelf, die, wanneer de uitkomst met zijne droomverklaaring overéénftemt, het duidlijkst bewijs aflegt, dat hij door den Godlijken Geest gedreeven word, en dat de Zegen des Hemels, zijn verftand verlichtende, ook teffens zijne bekwaamheeden beftuuren en vergezellen zal. Wat dunkt 'er u van? Alle de Raadsheeren boogen zig, met de treffendfte blijken van volle goedkeuring op '» Konings ontwerp. Jozef, zei daarop de Vorst, zig tot wij wendende; vermits uw god, - de god van Hemel en Aarde, 4 u verwaardigd heeft, om mij deeze gewigtige ontdekking te doen, merk ik zulks aan, als een wenk, waarbij gij zelf mij word aangewee*en, om den Man té zijn, dien gij te regt zegt, dat mij in deezen onontbeerlijk is. Ik fchenk u mijn volkomen vertrouwen! lk ftel u het hoogfte bewind, na de Koninglijke waardigheid, in handen! Gebied onder mij, en zie u door al mijne onderdaanen gehocrzaamen! Geheel Egijpte ftaat onder uw bevel! Maak alle fchikkingen, die gij noodig oordeelt. Ik bepaal u in niets, dan alleen hierin, dat alles, wat gij onderneemt, mij tot glorie en mijn Volk tot weezenlijk geluk verftrekke! Cc Hie  4o» JAC O B. Hier op rees de Vorst overëinde; trok een ring van zijnen vinger en dak denzelven aan den mijnen. Hij gebood ook om mij de ftaatfieklederen aantetrekken, welken de Opperbevelhebbers van \ Rijk onderfcheiden, en hing mij deezen gouden Keten, waarvan het bewijs van 't hoog bewind afhangt, om den hals. Dit alles werd gevolgd door eene pragtige inhuldiging. De vorstlijke wagen, op welken zijn begundigde en hoogde Bewindsluiden den Volkë werden voorgefteld, werd in gereedheid gebragt. Men deed mij opzitten; geleidde mij langs eenige voornaame ftraaten; terwijl de Herauten vooruitgingen en het ftaarende Volk bij aanhoudenheid toeriepen: Knielt! Dus, mijn Vader! klom uw Zoon tot den hoogden trap van Glorie, dien hij immer zig kon voordellen. Gelukkig, dat het ge¬ heugen uwer verdandige en Godvrugtige lesfen mij bijbleef! dat ik Hem voor oogen hield, dien gij mij deeds affchetde als den besten Leidsman, als het hoogde Voorwerp onzer Liefde, en als den eenigden Bewerker van ons Geluk! Op welk eene gevaar¬ lijke hoogte bevond ik mij, daar de geringde mistred mij van boven neder kon doen tuimelen, en mijn val duizenden ongelukkigen kon me-  VI, BOEK. 403 medefleepen. Op die luisterrijke en fteetsbenijde Staatshoogte, mijn waarde Vader ! vergat ik u niet! Bij elke tusfchenpoozing mijner uitgedrekte bezigheeden, en afmattende zorgen, gedagt ik aan u! • 6 Hoe gaarne had ik alle deeze grootheid willen opoflè* ren, ten prijs willen geeven voor een eenige uwer Vaderlijke omhelzingen! In dit beu-uur leerde ik de waereld, leerde ik het Hof kennen! Hier ervaarde ik, dat de Grootheid en Glorie geen ander weezenlijk goed bezitten of verfchaffen, dan de uitwendige fchittering: dat de Zaligheeden van den herderlijken ftaat 'er oneindig boven te fchatten zijn, en dat de Schenker in veele opzigten groot gelijk had, wanneer hij veronderftelde, dat het voor een eerlijk en verdandig Man zo goed als op een en het zelfde uitkwam, om in de Hel of aan 't Hof te weezen. Even gelijk ik ondervonden had, dat de getrouwe pligtbetragting, zo in den ftaat mijner flaavernij, als mijner gevangenis, mij altoos de meeste vrienden, het grootfte genoegen, het zekerde geluk en den besten zegen bezorgd had, begreep ik, dat dit zelfde pad te bewandelen, mij ook, naast den troon, het ' best te ftade zou komen en mij den wenschCca lijk-  4o4 JACOB. Iijkften voorfpoed aanbrengen. Ik begon mijne regeering met verftandige en eerlijke Raadsluiden te verkiezen, die grondige kennis van het Land en deszelfs Inwoonders bezaten, en die, door eene lange ervaarenheid, de Menfchen, derzei ver zwakheeden en behoeften hadden leeren kennen. Ik bediende mij van den tijd, die mij nog voorhanden was, om van deeze Gidlèn op den besten weg, ter bereiking van mijn voorneemen, geleid te worden. Welhaast deed de uitkomst zien, dat ik, in de uitlegging der Vorstlijke droomen, het waare doel getroffen had. Een ongemeen rijke Oogst deed de Voorraadfchuuren veels te bekrompen worden. Volgens de gemaakte fchikkingen deed ik de inzaamelingen. lk trok door het ganfche land en hield het gadeflagend oog op alle verrigtingen van belang. De gebouwde Koninglij ke voorraadhuizen werden opgevuld met koorn, en niemand der Onderdaanen beklaagde zig deswegens in 't allerminst. Allen gaven zij vol vrolijk en gewillig het geen hen te geeven opgelegd was. Veelen gaven niet anders, dan dat geen het welk zij niet gevoeglijk te bergen wisten. Nimmer werd een fchatting geheeven, waarteegen minder ge-  VI. B O E K. 405 gemord, of liever, die zo geneegen door allen gedraagen werd. Her tweede jaar was in zijne Voortbrengzels nog rijker dan het eerfte. De or¬ der, op het inzamelen, reeds ingevoerd zijnde, en elk der Bedienden gewoon aan zijn pligc, viel mij de moeite ligter. Ik had dus meer tijd, om mijn eigen belang gade te flaan. pharao nam mijne jeugd in opmerking, en de veelvuldige Staatszorgen en bezigheeden aangenaam willende afwisfelen, vermaande hij mij bedagt te zijn op het Huuwlijk. Hij liet de keus van mijn hart vrij. De grootmoedige Vorst, zelve gelukkig zijnde, begeerde niets anders, dan ook mij gelukkig te maaken. Alle zijne Grooten waren mijne Vrienden, en geen hunner of zij verlangden hartlijk, om zig door naauwer banden aan mij te vermaagfchappen. De fchoone en deugdzaame asnath, de Dogter van een der voornaamfte Rijksgrooten, trok mijn oog en bezat fpoedig mijn hart. pharao wist dit naauwlijks, of hij bevorderde mijn Egtverbmtenis. De overvloed der volgende jaaren was zo ontzaglijk, dat het Rijk voorraadfehuuren te kort kwam, en men zig genoopt vond, om met deeze fchattingheffing op te houden. Men C c 3 kon  4o6 JACOB. kon ook gemaklijk berekenen, dat, (daar veele Inwoonders, wien de reden van de Koninglijke koorninzaamling niet onbewust was, hïsgelijks groote oplaagen uit voorzorg gedaan hadden,) men de zeven onvrugtbaare jaaren gemaklijk kon afwagten, zonder vrees te voeden , dat het den Inboorlingen aan voedzel zou ontbreeken: men kon 'er zelf vreemde Natiën, bij wijze van handel, mede gerieven. Voor de jaaren des Hongers zegende de Hemel mijn huis ook met eene gewenschte Vrugtbaarheid. Mijne asnath baarde mij twee Zoonen. Den Oudften gaf ik den naam van man as se: deeze naam kwam mij zeer gefchikt voor, dewijl god genadiglijk alle mijne wederwaardigheeden en het gemis mijner vaderlijke Wooning, rijklijk vergoed had. Den anderen noemde ik ephraim, op dat hij mij fteeds ter erinnering zou ftrekken, dat de Hoogfte Goedheid mij, in het Land mijner verdrukking en flaavernij, uit den veragtlijkften ftand tot deeze hoogte van eere en rijkdom, verheeven had. Gij hebt deeze lieve Panden mijner tedere Huuwlijksliefde, reeds gekust en gezegend, mijn Vader! Thans verdween de Vrugtbaarheid van den aardbodem. De gronden fcheenen uitgeput, en  VI. BOE K. 407 en de Hemel wederhield zijnen Zegen. De Nijl bleef binnen zijne boorden, en al de vlijt des Akkermans verfpilde zig op eene leevenlooze ftof, waarin zijn zaad bedierf, en geen hoop voor 't vervolg meer overig lier. Het voorheen volle Koornveld was nu eene ruime ledige vlakte, met onkruid bewasfchen. Het eerfte jaar gevoelde men deeze onvrugtbaarheid niet. Het overfchot der voorige jaaren voorzag nog rijklijk in het algemeen gebrek. Het tweede en derde jaar leverden even droevige veldtoneelen op! Men gevoel¬ de de fchaarschheid. Men nam den toevlugt tot den opgelegden Koninglijken Voorraad, Ik opende de fchuuren, en verkogt de lee- vensbehoefcen tot den laagften prijs. ï Welhaast vloeiden de fchacten van Egijpte, en die van vreemde Landen herwaards. Men zegende den Vorsdijken Koornverkooper! Hij bezoedelde zig niet met groove winsten, in een tijd van overvloed kon de prijs niet gemaatigder gefteld worden. In dat alles liet de Koning de opperfte befchikking in mijne handen berusten. Hij wil* de, in geene gevallen van deezen aart, z'jn gezag leenen. Gaat naar jozef! was zijn woord, wanneer men zig toe hem vervoegde. De uitkomst der zaaken, volmaakt aan mijn C c 4 voor-  4^8 JACOB. voorfpelling beantwoordende, boezemde hem dit onbepaald vertrouwen in. Dan, mijn Vader!' bezef hoe mijn ziel ontroerde ! Hoe geweldig ik getroffen werd, toen ik onder de menigce, die daaglijks, uit vreemde Landen, tot onzen Voorraad toevloeide, tien mijner Broeders aanfchouwde! Ik zag hen naderen en herkende ze ten eerftcn. Mijn hart joeg geweldig! Het bloed fprak, en ik aarzelde, om toetefchieten en hen te omhelzen ! r Dan, gedrongen door de nieuwsgierigheid om alvoorens meerder te willen weeten , en door de zugt om de verrasfing grooter te maaken, wederhield ik mij. Toen zij in mijne tegenwoordigheid kwamen, boogen zij zig eerbiedig ter aarde! Gelukkig befpeur- den zij mijne aandoening niet. Zie daar, dagt ik, mijne droomen vervuld, langs dien zelfden weg, waardoor men dezelven te leur wilde ftellen. Zekerlijk zullen zij u het onthaal gemeld hebben, 't welk zij bij mij genooten. Ik ftelde hen op de ftrengfte proef. Ik begeerde mijn lieven broeder benjamin te zien, en eindlijk ook u te aanfchouwen. Geduurende deeze handeling werd mijn hart inzonderheid getroffen, door het beklag, dat zij deeden, wegens de mishandeling, mij aan- ge-  VI. BOEK. 4«> gedaan. Ziet gij wel, zei een hunner, hoe de Godlijke wraak ons op de hielen zit! —Hoe wij rechtvaardig vervolgd worden om jozefs wil! Helaas! in welk eene doodlij ke benaauwdheid bevond de gehaate Onnozelheid zig, toen wij hem even als verwoedde tijgers aangrimden! toen vervloekingen en veroordeelingen hem van onze lippen toedonderden! toen hij weenende aan onze voeten viel! ons bij onze broederliefde, bij de liefde voor onzen grijzen Vader, bezwoer! ons met gevouwen handen fmeekte, om hem genade te fchenken! toen dit alles niets op onze ontaarde zielen vermogt, maar wij hem onmededoogend, wreed, barbaarsch van ons afilieten! hem naar den put lieten brengen! hem daarin flopten l en — als een flaaf, — onzen Broeder, den liefften Zoon van onzen Vader, als een vuigen flaaf verkog- ten! De .wreekende Hemel zag dit, en hield de ftraf aan zig! Thans bezoekt hij ons! -—— Geflrenglijk zal de vertrapte onfchuld van jozef gewrooken worden, » en ter vergrooting onzer ramp, zullen wij, — even gelijk hij bij ons, ; nergens mede- hjden aantreffen. Dit alles, mijne Broeders! zei ruben daarop tot hen, gaat geenzins buiten mijne Cc 5 ver-  4io JACOB. verwagting. Reeds voorlang heb ik de ftraf van dit fchandlijk en afgrijslijk misdrijf te gemoet gezien. 'Er heerscht eene opperfte Rechtvaardigheid, die vroeg of laat de onge- rechtigheeden bezoekt. ó Had gij naar mijnen raad geluifterd! Had gij de ftem der Reden, der Billijkheid, der Natuur en die van den Godsdienst gehoor gegeeven! ■■ ■ ■ En had gij de vermeende beleediging liever met ftilzwijgende veragting over 't hoofd gezien! Nu zijt gij gewrooken! Nu hebt gij uwen Broeder, wiens misdaad alleen in zijne droomen beftond, inden grootiten jammer, in flaavernij geftort, ja! veelligt van kant geholpen! Nu hebt gij uwen wrok gekoeld en uwen Vader doodlijk bedroefd! Maar, nu komt god, nu komt de Almagcige, de Voorftander der vervolgde Onnozelheid, en eischt het bloed uws Broeders van uwe handen ! — Stelt nu zijne Alweetendheid ie vreede, geeft hem de fchandlijke leugen ten antwoord, waarmede gij uwen ouden Vader afzettede, en beproeft, of gij zijne Grimmigheid 'er mede afwenden kunt. Ik ben mede in uw lot be- greepen, en getroost mij alles, om dat geene felle wroegingen mijn gerust hart verfcheuren. Maar als de rampen ons hier overvallen, als uwe fchuld hier bezogt, en Va- tfer  VI. B O E K. 411 der daardoor van de overigen zijner Kinderen beroofd word, en hij van verdriet en wanhoop ten grave daalt, dan zal ik, met een gerust geweeten, den geest uitblaazen; maar van mijne ftervende lippen zult gij de bitterde verwijtingen hooren, dieu ondraaglijker en pijnlijker zullen vallen, dan de wreedfte dood! — Op deeze taal weenden zij allen. Zij beklaagden zig van wegens hunne heifche verblindheid en onverzoenlijke wraakzugt ten mijnen opzigte, in dat tijdftip, en verzogten ruben om vergiffenis. Indien onze Broeder nog in leeven is, zeiden zij, indien het god behaage, dat wij het geluk hebben, om hem nog eenmaal te aanfchouwen! ö ruben! dan zult gij de oprechtheid van ons tegenwoordig berouw eerst recht zien! Dan zullen wij aan zijne Voeten vallen en 'er niet van oprijzen, voor hij ons vergeeving heefc gefchonken! Dan zullen wi} alles geeven, zo hij nog in flaavernij zij, wat wij bezitten, en zo dit niet toereikende mogt zijn, dan zullen wij ons in zijne plaats ftellen; dan zullen wij om zijne ketens ftneeken; dezelven draagen, en god danken voor de redding van onzen verdrukten Broeder! Zij wisten niet, dat ik hen beluiflcrde en hun-  4ia JACOB. hunne taal verftond. Hoe veel kostte mij dit oogenblik niet! Welk eene moeite, om mijne traanen, om mijne hevige aandoeningen voor hen te verbergen! Welk eene voldoening voor mijn geleeden ongeluk! £Ju zag ik, dat de rechtvaardige, dat de hoogfte Wreeker , die de zonden ter zijner tijd bezoekt, mij niet vergeeten had! dat Hij mijn recht handhaafde! Mijne Broeders knielende aan mijne voeten, en door het oprechtst berouw in *t hart gegreepen! ——. Wat kon ik meer begeeren? Mijne Droo¬ men, waarom zij mij gehaat, waarom zij het op mijn leeven toegelegd, waarom zij mij als een flaaf verkogt hadden, kreegen nu hunne vervulling, en het ftond geheel aan mij, om hen hunnen wrevelmoed ten duurften betaald te zetten! Dan, mijn Vader! Eeuwig zij god 'er voor gedankt! dit hart koefterde geen wraakzugr, vond geen geneugte in de treurige zegepraal, die ik, hen ftraflènde, behaald zou kunnen hebben! Ik ontwaarde, op hun eerfte aanfchouwing reeds, de uicwerking, die uwe vredelievende lesfen op mijn hart hadden! 't Kwam mij onëindig grootmoediger, onëindig wenschiijker en voldoendcr voor, om hen door weldaadigheid te be-  VI. B O E K. 413 befchaamen en te verdommen, dan ze door mijn toorn te verpletteren. Ik beproefde hen derhalven ilegrs, en wilde zien, hoe verre hunne geneegenheid voor u en benjamin gaan zou! Ik heb die geneegenheid gevonden, zo als ik wenschte! Ik erken in hen mijne Broeders! Ik vergeet al het voorleedene, en ben op nieuw hun Vriend, hun Broeder. Jozef eindigde zijn verhaal met vernieuwde omhelzingen. Jacob weende van blijdfchap. Telkens ontflooten zijne juichende lippen zig, om god te danken. Hij was de Erkentenis zelf, en boezemde elk een, die flegts een geringe maate van gevoeligheid bezat, het vertrouwen op den Almagdgen in. Jozef bood zijn Vader en verdere maagfchap den Egijptifchen Oppervorst aan. Deeze befchöuwde hen met genoegen, en achtte zig gelukkig, den zegen van den Aartsvader te ontvangen. Dus zegepraalde de ftandvastige Deugd over alle haare wederwaardigheeden! Dus bleek het, dat god getrouw is, en dac alle zijne beloften ja, en amen zijn. EINDE.  Bij de üifGEEVERS dezes zijn enlangs de volgende Werken van de Pers gekoomen: KEATTIE f T.") Proeve over het Lachen en gelach verwek, kende in fprek'en en fchrijven; uit het Engelsch in ?t Necrlandsch overgezet, en verrijkt met eene Voorrede en eenige voorbeelden uit Ncderduitfche fchrif'en. in groot 8vo. i - 16 - ó BLUSSEfAO Iets Dichtmaatigs ,• of Bundel van Zede-dichten over de Winden, Wolken, het Graf, de Eeuwigheid, Mijne Ellende, Mijne VerlosGng, Mijne Dankbaarheid cn andere belangrijke onderwerpen, met Konstplaten door L. Brasfer. in groot. 8vo. • ' •■ • • 3-0-0 FREMERIJ CB.) Romeo en Julia, Toneelfpel; naar den Heer Weisze. Met een beoordeelend Nabericht en fchoone Titelplaat in gr. 8vo. > . • » 1-16-0 ,1,1. ■ — op best Schrijf Pap. 3-0-0 ——. Mijne Offerande aan Apollo & Hijmen, met Ronst-Vignetten, 3 deelen in gr. 8vo. • 5-8-0 1 1 op best Schrijfpapier. 9-0-0 HAGEDOORN (A. HO Proeven van Kunst en Wetenfchap; in IX Verhandelingen over de Wijsbegeerte,- de verfchillcnde geboorteaart en hoofdneiging der Menfchen; de Generatie; de Onregelmatige Eigenliefde enz. gr. 8vo. . . 1-16-0 PASTORET Leven van Zoroastec, Confucius & Mahomet gr. £vo. ■ . - . » .3-0.0 PLUCHE 'CLO Schouwtooneel der Natuur, of gefprekken pver de voornaamftc bijzonderheden der Natuurlijke_ Historie, Konden, Handwerken, fraaije Wctenfchappen, Godsdienst enz. XVII. deel. met ruim 200 pl. Tweede druk in 8vo. 36 - o - » SIMSON in Vilt Boeken gr. 8vo. . . 2-0-0 TRENCK (F. Vrijheer van der5 Mengelwerken, in Dichtmaat en Profa; 11 't Nederduitsch overgebragt door P. J. Kastehijtt, 4 deel. met Platen in gr. 8vo. . . . 8-4-0 Volledige befchriiving van alle Konften, Ambachten, Handwerken, Fabrieken, Trafiken. enz. Met platen, in.gr. 8vo. Eerfte ftuk: de Indigo - iereider en Blaauwirwer. afzonderlijk. 3-16-0 Tweede ftuk: de Sterkwaterftooker, Zoutzuur-cn Vitrioololie- bereider. dito 4-12-0 Berde puk: de Porcchin -Fahisk. dito 5-0 o Vierde fluk: de Leerloijer. dito 2 -18-0 Vijfde ftuk: de Kaerfemaker. dito i - 8-0 VOI.NEIJ C de) waarfchijnlijke gevolgen van den tcgemvoordigen Turkfchen Oorlog, en derzelver invloed op de Staaten van Europa gr. 8vo. . , 1 : - 16 • f