JD JE ^ • V JA 3V JD JE JV M JE U X C ^ O 2Ta I o ID E E L „ Og J . TEN BMIIE QZ. j^öö.   KORTE INHOUD Der Nommers uitmakende HET EERSTE DEEL V A ti DEN POST VAN DEN HELICON. N». I. Geene Jpo!os,ie; maar het voornemen van dén Schrij ver. Zijn quatiteit. Kleine 1'cheis van den Hollandfchen Helicon. Oproer veroorzaakt op den HELIcon door het zingen der Romancen Coi.ma enAT,RYKen Aspasia. Iets over de Constwtia deSt. DeniszicIi eenTreurjpel noemende. Van pag. i tot 8. N*. II. Brief aan FeithopHILUS, en het antwoord op dezelve. De fchim van Bellamy ontrust. Eén impost tot goedmaking der kosten voor een Tombe zijne fchim toe te heiligen. Plan voor de Ri Jmkla arshoek, 't een en 't ander flechts ontworpen en niets meer. Van pag. 9 tot 16. N*. III. Verfcheidsn wegen naar den Zangberg leidende, ^i/ètekaartjen van Apoüo aan 't Genootfchap door Natuur rn Kunst. De Bibliotheekjchrijvers hebben dat Genootfchap met emeRecenfie in hun Maandwerk vereerd. Voorloopige aanmerking welke ik zelve maak, insgelijks aan 't voorn. Genootfciwp vereerd. Vereuil fpreek ik op eene vriendelijke wijze aan. Ook heb ik goedgevonden hem de naam van «' een goed aüeur te geven , 1'choonveelen het kwaad zullen vinden, die niet weeten, dat men met veele fouten groot, en zonder dezelvezeer klein , wezen kan. Een Eereprijs beloofd aan dien , welkedebette allerlei geluid nabaauwendefo'iiawre vervaardigt — in 't 5de Nommer te vinden. Van pag. 17 tot 24. N°. IV. 't Gemis van de Zangster van ]. Nomsz. Een oog in zijn Vaderlandjche Brieven ge-Hagen, die gantsch geen gebrek miFrofu en fhoefneid. hebben. Men * miM  KORTE INHOUD. mist ook echter niet gaarne een Zangiler, zelfs die van DE Wn TE niet; welke misfchien in den Dui■vtXSHOEK lang geen kwaad figuur zou maaken. Orosman de kleine en de Eigenbaat Parodie zijn hun' ooifprong aan dien hoek verfchuldigd. Over deMetamorpliojis van de ALRYK en AsPASiA.iets. "t Genootfcliap ten Zinfpreuk voerende: met een verd,onkenkalf is gotd Jollen, wordt dien aangaande verdacht gehouden. Brief van het gemelde Genootfchap aan den Schrijver. Zijn antwoord hier op. Negentien Zangers onder geleide van de Zangftcr van den Heer Pypers maken hun compliment aars Apollo en bieden hem den gedenkzuil aan, opgericht bij gelegenheid der Omwenteling. De hierop volgende Zamenfpraak. Wan pag. as.tot 32. N° V Vervolg der Zamenfpraak van 't vorige Nommer. ' De Romance welke de Eereprijs verdiend heeft: als zijnde de best geluid nabaauwende. Drie zijn er ingekomen; doch Hechts deeze eene geplaatst. Indien cr een goede Intekening kan gelchieden, zullen de twee anderen ook het lieht zien. Verbod tenen het navolgen der bovengenoemde Romance. Amnestie voor de geen' welke er zich reeds aan lcnuldig gemaakt hebben. OEtrooy aan den maker verleend om zulke alleen te mogen maken Wein.gen weten wat origineel of copie is. Brief van een Zangiler op den Heiligen weg aan Apollo. Het . antwoord. De Zangfter van den Heer KasteLEYN op het Springpleintjen. Van pag. 33 tot 40. tsj» VI IfsfeHike toeftand van den Sentimenteelen * ' weg De Profaïsmiten doen de Zanglier van dezen weg onrecht —willen hen verdelgen. Pro/ais geen tegengift tegen de jentimenteek dolheid ; maar is doodelijk ; blijkende ait liet voorgevallene met de werken — De ÏVeegJchaal van 't ware enjchijnvtrmaak en de Vrhndjchap. Mijne gedachten over dit alles. jMELPOMENE' ijlt in een heete koorts, uit onvergenoegthei'dontftaan. Billietjen vsoThama. Adriaimi morientis ad animam juam epigramma op eene geheel vreemde wijze in 't Hollandsen naargevolgd. Varjpaj-. 41 tot 48. N'.VÜ.  KORTE INHOUD. ft*. VU. Brief van Plrlo-w.ufa aan haar* Heer en Meester Melpomene weder aan 't béteren, 't Voorgevallene in t ijssklijk achterom. De elios, Romance in de Vergadering: der Zanggodinnen voorgelezen. Van pag. 49 tot 56. N°.VIII. Erato prxMeert in de Vergadering Propefitiett gedaan omtrent den SentimenteeLen weg Bij die gelegenheid komt Fanny te voorfohijn. 'Bericht dienende tot Opheldering van den ELIDS, Romance Calliope zegt dat de (lof een HELdendicht vereischt hadt en geen Romance. Van pag. 57 tot 64. N°. IX. Waarschouwinge ge-afïueerd in de TransLATEORstDIM. Tweede Brief van Phüo-mufo. Vervolg van 't verhandelde over Fanay en den Elius in de Vergadering. De Minnenijd in Wanhoop, een recitatief. Brief van den Franichen Apollo a:m den Nederduitfchén Antwoord van den laatstgenoemden. Van p™. 6? tot 72. K°. X.Iets aangaande den aanleg der Nederduitsche Helicon. Een Branding in de Noordzee. Poètifche Botanisten, ik begin den aart der Nederduitlche Muien te befchrijven; doch oir bekome mij kwalijk, gelijk in 'c ii'ls iNQ. blijkt. Van pag. 73 tot 80. fi*. IX. Het kwalijk bekomen van 't voorgaande. Ik trek het mii zo aan dat ik de [plein kri g. ten Brief van het Gcnootfchap met een verdronken KAt.k is goed sol. len. Aanfpraak aan mijn paard, dat hierop de geelzucht krijgt; en houd dus al zijn gal bij zich. Ik word bang voor een Donneufe. Apollo valt van den Pegasus, bezeert zien: de Maan geeft haar* broeder een vijite. De Zangder van Mr. Rhynvis FfilTfl fpreekt de Maan aan. i)q Maan word nijdig. Brief van den Schrijver van de Edelmoedige,of de waare Voorstander van het Vaderland. Antwoord op dezelve, ik wil iemand een itipercinentie zeggen. Justus {jcherserovvits zegt het echte fal atticum uitgevonden te hebben. Zeven Prijsvraagen ter be- * a ' m>  KORTE INHOUD. ar,twoord,ng door ^^a^lt Dichtkundiger) opgegeven, van pag tv «ril betaald worden. Bij die N'.XII. Ik ben beter. Ik W °e zommige heden gelegenheid nee mikde vnjn ^ ^ bedanUer, voor zotten uit te len rapporten van voor 't vragen. Twee lenr ^ van VEREOU( drie Zanggodinnen. iet) , fte rapport hebben CALUQPE «Kg 11 Qe Heer GREN- ffiet h^W^-^^Cedichien uit. Van uel en BOODAEIU geven pag. 89 tot 96. No.XUI.De taalir. EEN BEET EN ^OMEKDA , vapTHALIA_ z;,l gemaakt worden. w.n b 2igg koml M voor. De eerlte April van t |«a name„f fchijn. De Kameniers varL^SLAG en D0(M- fcpWRDE BURLESK1E , J ,t verfchiet AuLE- LOOP — vertoonen zien. . va„ een door- Ou,N.vERNlElwp. J^pjg.'i./i, bevattende .. Lp. Derde Brief J^^ffi/p wEG. POTijdingen ^^f"SSwik van, bij plechtigheid PL1CATIE tegen het.KCD^ Io4gevvoone, fpreekw-j^n. Van pag. 97 t, • r .,b N N Ik ontfang veele N» XIV.WelmeenendeBrict van > • • EenZangfte? * - A1V' Brieven. Iets *„Tmoet Ehato , en in 't Westen wande j«w °« genaamd — Laakt een £rj,t«fk* Allee,V^, £ ^ Julia. Een lesje" J°or BBr efvanJ Kin£Ct» -woord «erop. Van pag. 105 Wt !»• r, XV. Het fpookt op'tE^SSeer,SSh.S fchim vanSwANLNBUKGipn t koln sens. over de inwooners var. het GfcH He,,r ? Geen e, verder vocrvIt Ba van ^ den W. Bilcerdyk. M jn . n v,oo _ Heer G aignan de lami, t vu' b Van Ui ^ot 1?0' N9' XVJ,  KORTE INHOUD. N°. XVI. Gedichten van Proffesfor Nieuwxand. Swanenbukc wordt woedend. Morsfige lieden in den D0IVELSHOEK. Een verlooren Boek van Ovidius, namelijk liber in malos poStas weder gevonden. Van tijd tot tijd zal men er den Iezer wat van mededeelen. Hoofdige lieden welkeftaande houden, dat zij het t weeën veertiglie Raadfcl van Pasfius geraden hebben. Van iian-, i2i tot 128. ö h'. XVII. Vervolg van het voorgevallene met de fchim vanSwanenburc. Zamenfpraak tusfchendeeze en de fchim van Boileau. Zij komen weinig met eikanderen over een. Boileau maakt ex tempore een Epigramma op .ïwanenburg. Da Dichtkunst daalt neder, geeft Swanen" burg eenigen tijd Vacantie, en zend Boileau naar 't Okatorie Kasteel. Deeze brengt bijde Projahmiten veel te weeg, Profaïsniten zijn geen Antijentimentalisten Ik ben 'Politiek. Her lchoonfte masker van Thalia wordt tot een vereering gegeven aan den geen' die het vindt Mijne gedachten over her Dichtftuk, aan de" Hedendaagfche Recenfenten. De Auteur gaat verklink kehjk aan tegen die menfehen» Van pag. 129 tot 136, W .XVIII. Vergadering gehouden den 18 Augustus. Op dezelve verfchii'nt een Courier van 't Genootichap, door Na'i dur en Kunst. Aan dezen Courier wordt bij die gelegenheid meer verhaald dan hij begrijpen kan.. Voor die 't gevoelen wordt hier zeer veel geleerd door de lijnen A. B. C. A B C Ik (preek Mijnheer A. Soek aan, en zeg hem hoe ik zijn Gedichten voor de verkalvering bewaard heb. Impost op 't verkalvercn. Urania 3 vindt  KORTE INHOUD. vindt Soek zo geheel kwaad niet. Hij heeft Bellamy gelezen. Van pag. 1.37 tot 144. K» XIX.Antwoord op de 6^ Prijsvraag inhoudende: Wat is hst beste Formulier 't geen m t generaal tot het zamenftellen van allerlei Lierzangen zou kunnen gebezigd worden ? Brief van den Meer Waag het Maar. Mijn antwoord. Tweede ■ Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus. De Courier zijn laarsfen worden los getarnt Genootfchappelijke laarsfen hebben hooge hielen. Er worden kamers in 't logement van 't Kalvergenoot'chap verhuurd; IsMAët, en de üppasfer van den Tooien van Babel maken er gebruik van. Van pag. 145 tot 152. fi*. XX Ongelukkig toeval de Zangfier van1 deniHeet Schink overgekomen op t springpleini jen. Zij wordt duizelig. Zy valt van 't Plemtjenm den kuil 't Lagendaal, Zij fpartelt —begint te janken — wordt in 't Gasthuis gebracht — en raakt een weinig aan 't flaapen enz. Eenige Kikkers leveren een request 111 aan t Kalversenootfehap. Dit Genootfchap maakt een kalt, fpijt den impost. Derde Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus Over de Treur/pellen en voornamelijk de AUeenfpraken — deeze laatfte wonderlijk tegen de vijanden verdedigd , door het Genootfchap door natuur en kunst. Van pag. 153 tot 160. N°. XXI. Nu, dat is wel! — Dat kan ieder een overkomen van i6x tot 168. n« XXII. Ik fpreek de Wijn, den Letterzetter en mijn» Bockverkooper aan, over mijn ongeluk.  KORTE INHOUD. ben een Loon fch rij ver. Ik heb weinig Betaalsheeren 't Is nooit mijn voornemen geweest een' Post van de Hel te fchryven, maar de verdervende hand Mijn droom. De kleederen van de Dichtkunst houden de meesten voor de Dichtkunst zelve. De Avond een Diclitftukjen van den Schrijver van de Minderjarige Z.angjler. Van pag. icq tot 176. N*. XXIII. Vierde Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus. Parodhten vijanden van 't Treurlpel nooit zo gevaarlijk als averrechtlche Voorfianders. Reien van 't oude Treur/pel — gelijk de Chooren in een Opera — zeer goede fchraagen waarop de verbeelding rust, — Schoenen van 't Genootfchap NlL VOLENïlBUS arduum den Courier aangebooden worden niet aangenomen. De Zangfier van Kumpel op 'r swanenburcer Eiland. De Heer Argus huurt een kamer in 't logement van 't Kalvergenootlchap. Van pag. 177 tot 184. N*. XXIV. Vijfde en faatfle Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus. De Courier fpringt uit een venglïer —"is dood ik zeg: nemo mortalium omnibus horis Japit. Over de Recenfenten iets. Vierde Brief van Philo mafa, over het overdrevene en het fentimenteele — niet zamen te verwarren. _. Er wordt een gouden Eerepenning beloofd aan den maker van het beste Antwoord op de zevende Vraa.j, in dit en het nde Nu. te vinden. Van pag. 185 tot 192, N°. XXV. Brief aan den Schrijver van de minder]'aarige Zangfieri waar in een geheel nieuw Spreekwoord. Een Aanhangfe] van het bovenganoemde VVerkjen; bellaande uit da navolgende Dichtllukjes; Ds  KORTE INHOUD. de jonge cloius. De gestrafte Nieuwsgierigheid. De verrukking. AAN CLOë. Bij J. ten Brink Gz. voor ij Stuiver. Bij wien ook de Titel van dit Werkjen , en de Kaart van den HoHandfcuen Helicon te bekomen zijn. DE  D E POST VAN DEN M JE X J C O 2V* N°. i. Ik geloof niet dat het nodig zal zijn, metceneuitgeftrckte Vooraffpraak, een Apologie van mijn voornemen teirnaken; alleen zal ik zeggen, in wat quaiiteit ik gaarne gerefpeiïeert wilde worden: en dit is, als Nieuwsverteller van den Zangberg. Misfchien zelfs was die onnodig te zeggen, dewijl hec genoeg aan den naam van dit tijdblaadje blijken kan. — „ Maar hoe kunt gij al het nieuws dat er op den Zanz„ berg voorvalt, weeten?" — Niet alleen 't geen boven, mair ook beneden , op de zijden, ja zelfs in de [Salleijen van den Helicon gebeurt! (de Nederlandfche Helicon wel te verltaan!) „ He! zijn „. er dan meer? ik dacht dat er maar één was." — Neen, Mijnheer, tot uw geruststelling, de meeste Naties hebben eene Particulieren Zangberg. Zo gij derhalve door den eenen Apollo voor onbekwaam terug gezonden worde, zo hebt gij naderhand altijd nog de vrijheid, van U bij een' anderen te vervoegen. Ik heb zelf dikwüs een Zangfier, op bevel van den Nederlandfchen Apollo, den Berg afgeleid, met verbod van immer weêr op het zangkundig Territoir haar voeten te zetten : mee dat gevolg, dat zij A ter-  C 2 ) terftondbij een'Boekverkoper een' Gradusad Parnas* fum koelie, en daar meê in een oogenblik den Latijn: fchen Zangberg opklom. En misfehien zit ze daav; nog ongeftoord: want die Zang - Godinnen worden oud, en haar Broeder ziekelijk. Geloof cchcerniet, Mijnheer, dat ik u dit ter navolging aanraadc-, begrijpende dat gij daar óók zonder hinder zoudt toegelaaien worden. Ligt denkt gij, „ die Juffrouwen zijn bejaard, en bejaarde Vrijsters.." 't Is goed dat gij niet uitfpreekt, want ik zou U in de reden gevallen hebben Ja, mijn Vriend,'tzijnoude Vrfj- fl.ers maar zij hebben er ook het voorn aam tic zwak van. Gij moet alle de Schrijvers, die in haare jeugd fchreven , door en door kennen. En indien «•ij dit door uw Verlen aantoonen kunt, dan moogt gij uw'|fcheppenden 'geest, (als gij er een'bezit,) wel t'huis laacen, en uw Zangfier zal even wel bntfangen worden; maar is uw Poëzij bij ongeluk niet met die kentekenen der Oudheid gebrandmerkt, dan zult gij die Zusjes, het hoofd fchuddende, hooren zegen ; ,, Neen, dat was in onzen tijd heel anders t „ toen zei men zo. — Toen wierden wij zoaange„ fproken. Dit woord kunnen wij niet hooren — „ Foeij, Mijnheer , dat is in dien sin nooic gebruikt „ geworden. Gij fchijnt te vroeg van de Latijnfche „ School' afgeloopen te zijn." En zo ziet gij dat dit juist altijd ook niet doorgaat. Wilt gij uw Zangüer daar ooit wel ontfangen zien, dan moet zij van u getuigen kunnen; Multa tulit fecitque puer, fudavit £? aljit. Gaa anders bij tijds nog te rugg' : ten minden s waag het niet, haar den berg tc doen beklimmen. Deeze uitflap heeft mij geheel van den weg gebracht. Ik kwam daar op een vreemde Jurisdictie; mijn taak is alleen, om het nieuws van onzen Vaderlandfchen Helicon tc melden. Zo i: bij het verhaalen , zomtijds aanmerkingen maak , zo eedenke men, dat ik daar zo veel recht als een Ccurantfchrijver toe heb. )) Maar  ( 3 ) J, Maar wie zijt gij, die u beroemt, iemand vafl j, den Zangberg te kunnen afleiden? Schriéïaüthèur- „ tje! gij móogt daar zelfs we! afblijven." Dat gaat wat cc verr', Mijnheer, gij moet geen' ■ fcheldnaam geven. Nu zal ik mijn ampt en naam zeggen. Ik ben daar boven, moet ge wêeten, niet als Poëet; maar als eerde Deurwaarder, en tegelijk Ncuvellist. Dit laatflüè ampt had Th al ia te begeven,, en is mij te beurt gevallen. Mijn naam is Mtrcurius. Misfchien weetcn zommigen mijner lezers nier, hoe dit verblijf der Nedcrduitfche Mujln er uit ziet. Ik 7al er U een korte aftekening van geven. Verbeeld U — Ja, mijn lieve Lezer, gij moet een goede verbeeldingskragt hebben, anders raad' ik u volftrekt af, om meer dan het eerde N°. van mijn Post te knopen: zelfs bid ik u, geen' regel verder te lezen. Doch hebt gij, tot uw geluk of ongeluk, die gave — verbeeld Udan, een'zeer hoogen en dijlen berg in 't midden van cenc aangenaame vlakte, die zeer uit* geftrekt en allerbehaaglijkst voor 't fchoönheidriiinnende oog is 't ïs nogthans alleen maar een vlakte voor hen , die boven op den berg zijn , en dus alles overzien kunnen; geheel anders is 'c voor hen, welke zich beneden ophouden. Want rondom den voet van den berg vind men Bosfchen in een grootemeenigtc. Zommigen van welke zeer donker zijn, en. niet dan een f.aauw licht, door hunne zwaar getakte boomen, aan de bewandelaaresfen toeftaan. Hoe zalig dit licht voor Dichtkundige oogen is, zo ziet men nogthans de meeste Zangders de andere wegen verkiezen, die minder forhber en meer gebaand zijn. Onder deze allen is er een van een ontzachgelijke breedte: daar krielt het van Zangders, allen even eens gekleed: met dit onderfcheid' alleen, dat het ecne kleed wat beter als het ander gemaakt is. 3Vis ermee als in den Krijgsdienst, deeenemontccrirg maakt meer parade dan de andere. De meesten dezer Zangders fprceken zo goed Hoog- als Nederduitsch. Deeze is bij ons bekend onder den naam van een Sentimen j'eelen wEG.Alde boomen zijn om?e- \ A 2 hakt  C 4 ) hakt, die daaromtrent gedaan hebben: en om die re-* den zijn de meeste Zangders eer zij tot aan den voet des Bergs genaderd zijn, ademloos, en door de zon verbrand: want het is niet gemakkelijk om over afgehakte boomen te huppelen, zonder zich een oogenblik in 't lommer te kunnen verkwikken. Ik zou al te lang uitweiden} indien ik alle de bijzonderheden der menigvuldige wegen zou befchrijven, die men zomtijds inflaat om naar den Helicon te wandelen. Ik verbind mij nogthans om in een volgend N°. een lijst van alle de wegen te vervaardigen: die er tot nog toe bekend zijn, en zal dan vervolgens de wegen melden, die naderhand van tijd tot tijd ontdekt worden. Ik zal nu tot mijn Nieuwstijdingen overgaan. -Uit den sentimenteelen weg,Maandag den i Februarij. „ Gisteren is hier een allerijsfelijkst rumoer op onzen weg geweest, door het in't licht komen, van ':8de Deel, ide Stuk der Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek; waar in de Romancen van den Heer feith, als zijnde tot nog toe zonder naavolgers, hemelhoog gepreezen worden. De fmalle gemeente der Zangercsien vergaderde zich des avonds ten tien Uur bij den anderen , en verdeelde zich vervolgens in twee Partijen. Na een meenigte Hoezces, begon de eene Partij: — Colma Boven! en de andere : Ah ik en Asrafia Boven! — te roepen. Al roepende wierden zij handgemeen, en vochten zo lat g, tot dat de aanhangers van Alrik en Aspafia de overhand behielden. Hierop volgden een vrolijke avond. De lucht wcêrgalmde van het gingen dier Romance thans op muziek gelleld : vooral van de ichoone Coupletten : Twee logge Doggen daadelijk Hoef, Hoef! de Brug verweerden, En duizend Echoos van rondsom Den hollen galm vermeerden. En nog boven al dat Couplet, waar in de grnote Dichter, aanAsPASiA dit ProefftukvanSeminen-  ( 5 ) tatiteitlaat verrichten: Naamelijk, daar hij haar on ieder bloempje, als of het zo weczen wou een traantje doet werpen. Dit Coupletje wierd Pianis Jimo gezongen. ams Twee der Belhamels en Opftookers van dit Sentimcntecl Oproer zijn reeds in hechtenis gcbragt. keren'' * l0°PeD' ZaI de W «oS i oDit,.bcrichc'» waarfchijnlijk echt: want wij hebben dien avond op den berg zo een verfchrikkelijfc ge.aas van dien kant gehoord, dat wij elkander naauwhjiM verdaan konden. Ook zijn de twee gevangencn bij ons reeds overgebracht, ik geloof dac zij er in t verhoor Hecht bij daan zullen. Ik "is dac zij van de Aspafiaanfche Partij' zijn: want terwijl zij naar 'c Cachot geleid wierden , riepen zij in t afklimmen mets anders dan, trap op, trap af naar binnen' - Apollo heeft daaropVndond? dc Z cenfu van de Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek aan de negen Juffrouwen voorgcleezcn. Zij zijn zeer nieuwsgierig om die Romance nog eens te zien vermeerderd meteenen regel bij ieder Couplet Zij begrijpen zich niet, hoe deeze Romance befpotteliik kan gemaakt worden. Thalia weet niet hoe die men - reg°1S V3D Gellcrt hier biJ tc Pas koo. Indien uw schrift aan kenners niet behaagt, Dan hebt gij recnom 't af te keuren; Maar zegt een Gek, dat gij gelukkig zijt geslaagd, Dan moogt gij 't vrij in stukken scheuren. Zij heeft al eens gedacht, of misfehien de Heercn Bibhotheekfchnjvers dit verzonnen hadden, om den Heer feith door deeze bij oogluiking tocgelaaA 3 ten  C ë ) ten reende, gevoegd b;j de boven gemelde vier regels, toe bet verlcheuren zijner Romancen over te haaien; om dat de Recenfent zelfs betuigt dat de Dichter gelukkig gedaagd is. Doch Th al ia heeft een kwaade gewoonte van telkens voor haar beurt te fpresken: ze isApollo altijd in de voorbaat. Dan, bij deeze gelegenheid Iprak de ZangvOogd niet veel: alleen floeg hij de Bibliotheek toe; en riep zuchtende uit: „ yoor mij is hij verloorcn, die gvootc feith! hij is^ „ verloorcn ! — ö Duitiche Zaï ggpdinnen ! „ ó Allart!" — Weg is hij; riep toen de dartele Zanggodin, en Mclpomene, die nog fomtijds een oog van ontferming en medelijden op de Tbirla flaat, fprak zachtjes: waar zullen wij ooit zcj'n Feith wedervinden. Melpomcne had dce7e laaste woorden nog naauwlijks uitgefprookeri, of wij hoorden een langduurig en eentoonig gebrom, even als dat der hommels. Wij twijffelden niet, of het zou , gelijk dat dikwils gebeurt, weer een berg opklimmende Zangfier "zijn. — De lezer meet weeten, da': die Dames, welke zich op de vcrfchcidcn wegen onthouden, daar zo lang wandelen, tot zij door de Melo- en Metromanie aangegrepen worden ; vervolgens loopen zij op een' vollen draf naar den voet des bergs — en dan is 't, klimje niet dan hebje niet. Zommigen komen half weg; weinigen verder; en 't getal der geenen, die den top bereiken, is zeer klein. Dit weetendc, zult gij lichtelijk begrijpen, dat ons diergelijke geluiden niet vreemd voor kunnen komen. Neen — maar wij verwonderden ons, dat dit brommen niet rader bij kwam, maar integendeel 't zelfde Piano bleef behouden, zonder door 't na-, deren meer Forte te worden , cn altijd op één' toon. Wij hadden er misfehien geen' hinder van gehad; maar ongelukkig kwam de wind uit dien hoek. Eindelijk gebood mij Apollo, de zaak te onderzoeken. Ik ging ten dien einde van den berg op het geluid af. Op de gantfche üeike vond ik niets  ( 7 ) dat naar een Zangeres geleek: doch geheel beneden aan den voec des bergs, vond ik er eene mee een oude verfleeten Scnthncnteele Monteering aan , zich te vergeefsch in 'c zweet werkende, om maar een' voet hoog te klimmen Duizend maal floeg zij mee haare bevende handen in de heilige aarde, om zich van den grond te ligten, en duizend maal vnerd zij door haar Profaïfche zwaarte weder naar de vlakte té rug getrokken; terwijl het ingebeelde gevoel haare vingers vruchteloos in werkzaamheid hield. Wie denkt gij, Lezer, dat deeze ongelukkige was? — 't Was de Zangfier van de Cephalioe en de Co ns ta n ti a de Saint De nis. 't Ecrlle is hier onder den naam van de fchim van Julia bekend : en 't laaide heeft op den Helicon wonderen verricht; want terwijl *c voorgelezen' wierd^ heeft Mclpomene haar dolk nedergelegd, en voor 't eerst' van haar leven igelachgen : — Ja, zo gelachgen,dat er de Zangberg yan dreunde. — Dit verwondert mij , zal misfehien iemand van mijn Lezers zeggen: 'c eerde van haar leven! — Daar er buiten dat zo veeleanderebelachgelijkeTrcurfpellen gevonden worden. - Wel!, indien dit waar is, oordeel dan eens, bid ik U, van de Constant ia de Saint Denis. Deeze arme Zangder, die zo onbarmhertig van naaren meester gedwongen word om rondsom den yoct van den berg te kruipen, is waarlijk niet minder te beklaagen, dan haar Heer en Meester in zijn gevangenis Hoewel, zegt hij in zijne Voorreden, Wfangt, mijne vaarde Landgenooten! dit Stukje als een tijdverdrijf, 't welk ik mij zeiven in mijnen verveelenden Kerker tracht te bezorgen; en niet, als het voortbreng/el van iemand, wiens aanleg voor de Dichtkunde, of voor dit vak der Letterkunde, geJchikt was. — 'c Is waar,f ongelukkig Dichter, ik kan U geen ongelijk geven. Doch laat uw ziel eens in een ander vak weiden , cn dank uwe Zanafter af. De gantlche Faculteic fmeekc er U om- zij is bekwaam , alle andere Zangders die den berg naderen, in flaap te brommen. — Ik  ( * ) Ik zal hier mijn cerfte N°. eindigen. Zo iemand eenigc bundels Gedichten, Brieven, of andere Stuk, ken, aan Apollo te beltellen, of aan mij in 't bijzonder te overhandigen heeft, die zende het zelve Franco aan den onderlfaanden Boekhandelaar. — Naa mij in de gunst van alle mijne lezers aanbevolen te hebben, noem ik mij Uw aller Vriend Mercurius, Eerfte gezwooren Deurwaarder van den Tempel der Zanggodinnen, en Post van den Helicon. Te AMSTERDAM, bij den Boekverkoper ƒ. ten Brink Gz. s en verder alötn, word deeze POST van PEN HELICON, des Vrijdags a i$ ttuiver uitgegeeven,  D Ë POST VAN DEN JEC JE JL ICO sr. N°. 2. Mijnheer Mercurius! \7iets verwondert mij méér dan 'dat gij zo laag Op ■* * een Romance neervalt, die de goedkeuring van zo veelt Dichtkundigen verworven, en zó veele traanen aan den waarlijk gevoeligen, gekost heeft. ' T is niet genoeg op een los/en toon alles over den Hekel te haaien, en het belachgelijke er uit te fnuffelen , om daar mei het waare fchoone te verflikken, ten minjlen, buiten kracht te Jlellen. Wat kan u aanfpooren, om tegen het 2fte Deel, \fte Stuk der Nieuwe Nederlandfche Bibliotheek, uwenfpotzieken geest te verzetten ? ZijC gij ook misfchien de geen, die daarin bedoeld word — waarop die vier regels toepasfelijk gemaakt worden? — Tot zo verr', — mijne lezers, -'k heb geen lusc om dien geheclen brief uit tefchrijven. 't Hoofdzakelijke van denzelven beltaat ook in de weinige regels welke ik er van geplaatst heb. Het overige is zeer lang van ftijl, en komt hier op neêr: Hij vraagt mij, als of hij 't in mijn eerde N°. niet had kunnen leezen » wie mij tot hetfchrijven van dcezen B Post  ( lè ) bost stauthorifeert heeft, onder andere vragen, die ik gemakshalve niét beantwoorden zal. Voorts zij het een' ieder kennelijk; dat ik mi] boven dit alles f>P Ie en niet gehouden wil zijn, om van mijn Ifo n'rekenfchap te geven, danalleenaan Apollo: Sfs niet aan de negen Juffrouwen; en dus althans Sèt aïn den Heer f die zich Feithophilus tekent. Zie hier nogthans mijn Antwoord. Mijnheer Feithophilus! Waarom maakt gij ü moeijelijk? Waarom toont aii medogenloos uwe ltompe tanden aan den Deurg o arrier van Apollo ös Gerichtshof ? van dac GeStsnof waa' van men niet in Jppèlkomcn kan? Wa fprVekt gij van fnuffelen in de Romance ? Zie echt uit üw venfter, en befchouw uw Tuin, Si- wms onheuchlijke tijden geen Hovenier ,.,»«■ is - en gij zult mij met even veel rechc SSien zeggen,Sdat ik daar fnuffelen moest, om be Suid tf te'wieden, en wanneer ik dan; naa het wkden, u verhaalde, dat er niets meerovergebleven was , zou zekerlijk uw antwoord zijn , gij hebr cr het onkruid uitgehaald, om het geen er ïoed in was te ontwortelen. Uw Tuin is deeze RoK Hebben de waarlijk gevoehgen zo vee e Snen bij het kezen van dit Huk geftort? Dit is tor nnmoLliik, het zullen zekerlijk Sentimentecle ï Jn worde?. 'T is niet onnatuurlijk in dien tedereng oudeïïom dat men, zonder te voelen op het Se„ van den gard, in traanen weg luidt: er. de S word in dit Huk in quvitie , ook wel in de daad § I^Za ia de Heer Feith dreigt ook waarlijk toe tl naan" Toch hfj ligt zijne medelijdende ha?d flecht. od en daar heb je dan 't gegooi] in de glazen al! git' is nu wel goed voor die weekhartige Kinderen: Ma?, dat belet niet dat eenigel andere ftoute Jon. Sen's, al lachende wegloopen en roepen; Manneta Tc raak wat! Mannetje raak wat! Cccf  C 11 } Geef eens acht, wac ik U bidden mag — kwaadaartig Heertje! Geef eens acht op de O linde en Th eo door in de Bloem i'jENS — daar word ook een gard opgeheven, maar die komt gevoelig neer, en geen kwaade Jonge zal het in zijn gedachten durven nemen, om het bovengaande te roepen. — Apropos, mijn' lezer! hoe ftaat het met uw verbeeldingskracht, gij hebt nu het tweede N°. gekocht, maar bezit gij die gave, welke ik in mijn eerlte gezegc heb een onöntbeerlijk verëischte te zijn? Doch waar ben ik? - Ik geloof dat ik bezig was, met hec antwoord aan mijn' lastigen Correspondent, en ondercusfehen begin ik ongevoelig mijn overige lezers aan te fpreeken. Kom, ik zal dit maar eerst fchielijk verrichten, en komen dan weêr bij U. — Hoor eens , Mijnheer Feithophilus, gij fpreekc als een Bibliothcekfchrijver. — Ik heb de Romance waar van gij fpreekt , niet met een regel bij ieder Couplet verrijkt. Doch ik heb orde gekregen van Apollo om ze te koopen: zo gij er derhalven een hebt, zend ze mij Franco over. Ik heb al zo veel voor den Zangberg verfchooten, daar ik geen duit van weêrom gezien heb. Gij mcogt den Zanggod ook wei wat borgen, en daar voor zal hij U op zijn beurt ontdaan — van alle deZangftuk» ken, die gij hem meent fchuldig te zijn. — Mercurius, Zie zoo, nu kan ik mij weör tot mijnen lezer wenden. Ik 1'prak daar van'een Gard , niet waar? JNu zal ik U aanwijzen, waar de Schrijver van dc Olinde en Theodoor denzelvcn niet een dreigende houding, en niet gelijk in de Al rik en Aspasia met een lamme hand — opheft. 'T is in de 30 eerlte Coupletten; in de laatlte van welken hij reeds mines maakt van te Haan, als hij zegt : B 2 c<  C 12 ) Gelieven! — Zacht! — onttrekt uw min Aan de oogen van het hof. Maar ach, wie houdt zijn vlammen in, Wien liefde waarlijk trof? Denkt echter, teed/ien, waar gij zijt; —: Befeft wat U omringt; -— Nog eens, 't is tijd, 't is meêr dan tijd, Dat ge uw gevoel bedwingt. En in de volgende Coupletten badineert hij in 't geheel maarniet, maar flaat deftig door, denkende dat het zonde is, al wat er bezijden valt. Zeg eens waare Gevoeligcn. wat gevoelt gij bij dit Couplet? 't is op een na het laatfte? Dus fpreekt hij, zadelt flraks zijn ros, Stijgt op, en — ziet nog om. Daar ligt de Schoone, zonder blos, Verftijft, gevoelloos, ftom. Hij ziet het, beeft; klimt af en zucht; Omhelst haar koude borst; Vliegt fluks ten Zadel op, en vlucht, Weêr enkel Gloriedorst. „ Dat Monfter!" — Ja, zult gij mij antwoorden; — maar dat fpreekt zo niet tegen het hart. 't Is waar; doch 't fpreekt het hart aan: Maar dat -uwe gevoelige harten niet antwoorden, komt alleen, om dat zij zo aan het tegenfprecken gewoon zijn , dat ze zich reeds vr.or altijd in 't ongelijk gefield hebben ; en komt er dan van tijd tot tijd iemand die haar uit die dwaaling wil redden, dan zeggen zij : die Man fpreekt gelijk wij eertijds fpraken, en moet dus wel ouderwets zijn. ó Ongelukkigcn! die metdeBibliotheekfchrnvers, de voorkeur geeft aan de Romance van Feith:  C 13 ) Fetth: Gij hebt dezelfde hoofdigheid of ftandvastigheid voor deeze Romance, als A s p a s ia voor haar' ridder — in dit Couplet namelijk: Hoe ook het leed hem krommen moog, Hoe ruig zijn baard moog weezen: Hij blijft veroud, gekromde, gebaard, Mijn eenigfte uitgeleezen. Nu ik wil er niet langer van fpreeken: ik voel dat ik nijdig begin te worden. £n waarom toch ? ieder mag immers goed vinden, dat hij goed vind goed te vinden. Daarbij, ik heb nooit een Roman, ce gemaakt; en nu zal ik het zeker niet doen. Want welk een eer zou ik hebben , indien ik door de mij. nc de Alrik en As pas ia al eens overtrof? Wij hebben deezen nacht de fchim van Bellamij op den Zangberg gezien. Deeze. Verfchijning hebben wij meêr gehad na den Dood des grooten Dichters; doch nog nooit gelijk nu, met een bundel Gedichten in zijn hand. 't Is ongelukkig, dat men zelfs de dooden niet laat rusten! Wij hebben nu de oorzaak eerst vernomen, waarom hij zo dikwilszijn grafplaats verlaat, — In zijn leven heeft de Dichter aan zijnen vrienden verzocht, dat zij hem naa zijn dood een eenzaame Grafplaats zouden Lefchikken, onder twee boomen die elkander omhelsden ; vooral er naauwkeurig bijvoegende, dat het een ïtille en zachte rustplaats zijn moest: doch zij hebben integendeel, hem in de Kerk begraven. Was die nu 't eenigfte! — doch inlplaats van hem in deeze woelige ruimte zelfs, mee vrede te laaten, komen er telkens een menigte Verfenmakers, welke hem zijn eigen Verfen voor zingen, zeggende; die hebt gij in uw leven gezongen. En die zou nog vergeeflijk zijn, zo zij er geduurig hunne eigen compojltie nicc bij voegden, waar door den Dichter het niec langer in 't graf houden kan, maar gedwongen is naar het verblijf der Mufen te vluchten. Hier weec B 3 hij,  ( 14 ) hij, is een veilige fchuilplaais voorzijn fchim, welke aan Apollo heilig is. Hier zullen de Zangders van -zijne rustelooze vrienden zijn gehoor niet kwetfen; ten minden niet met dien toon. Het is hunlieden, hoop ik, kennelijk, dat zij met dit geluid op den Berg niet ad - misfibel zijn. Ik heb orde gekregen, om hier een Graftombe op te laaten richten , om aan zijne Schim een woonplaats,zijne verdiensten evenaarende, te geven. Dan, dewijl dit geen wcinigje geld zal kosten, en dat het met onze Finanties zeer achter uit gaat, zal dit door een belasting moeten verholpen worden. Fn onder verbetering, dunkt mij, dat het op dc gemakkelijkde wijzeuitden Sektimenteelen weg, enden Rijmelaarshoek zou kunnen gevonden worden, als zijnde van de volkrijkden: En wel uit den Rijmelaarshoek op deeze wijs: Voor ieder zinneloos Veis een oortjen, i.NB. zinneloos moet hier niet in de betekenis van zot genomen worden,waut dan zou deeze belasting de Ingezetenen maai ruïneeren: neen, zinneloos betekent hier alleen, zonder zin.) Voor ieder keer als zij tijd op eeuwigheid, of algemeener, wanneer zij ij op ei laaten rijmen, een duiver: NB. dit is—moet men wel verdaan, alleen maar voor deezen hoek, waar de maat en het rijm, 'c voornaamde werk der Zangders is. Voor ieder itootend Vers, een halve duiver. Voor een Verjaardicht, Bruilofts- ofLijkzang, langer als32 Verfen, een gulden. Van andere gelegenheidsverfen zou men een nadere fchikking kunnen maaken. Voor ieder Rijmeloos Vers, een ducaat: hier kan niet te veel opgedeld worden, dewijl dit door de tijd veroorzaaken zou, dat er niets van 't Dichtkundige in den geheelen hoek overbleef. — Dit zou zamen al vrij wat opbrengen, zo dat men een fchoone Tombe voor den onderfFelijken Bellamij zou kunnen oprichten. Men zou zelfs, want de Dichters hebben hun geld wel nodig— de andere wegen kunnen vrij laaten. Nogthans zou men de fcheppende Geesten met een goed gevolg evenwel boete doen ver beuren ieder keer, als zij van hun weg afgaan, om  C 15 ) om een' ander van dat zelfde alooij naa të loopen : fchoon dit door hun fchaarsheid weinig op zou brengen. 'T zou alleen maar zijn, om die weinigen aan 't eenzaam wandelen te gewennen, Wanc dit is moeielijkcr als men denkt. Vooral, wanneer men een donker Bosch ingcflagen heeft, en, door veel itruiken en takken, het loopen moeielijk vind; dan gaat men al dikwils ongevoelig op het geluid van een andrc Wandelaarlter aan, die door het afbrecken van de takken, die haar hinderlijk zijn, zich aan den eerftcn verraad, Hoe dikwils heeft Apollo zijn hart van vrees vast gehouden, als hij de Zanglier van Bellamij, door haaren eenzaamen weg onvermoeid zag heen worftelen! Wanc hoe afgezonderd dezelve ook was, zo kon hij nogthans het geraas van den nabij gelegen' breeden weg(*) duidelijk hooren. Hoe gemakkelijk had hij door nieuwsgierigheid uitgelokt, hier naar toe kunnen dwaaicn? — En eens in hunne handen geleverd — had men hem niet weêr alleen laaten loopen. Allen zouden ze misfehien als Ultrajectinus hem willen nabaauwen: edelmoedig — als zij, gelijk deze in hunne Zangen lieten vloeijen: Zelandus Nachtegaal! Al ben ik maar een mind're Mosch... Ikj heb weêr een' heelen omweg genomen. Maar hebt gij wel gemerkt, lezer, dat ik de éénheid in al mijn afwijkingen in 't oog hou: want ik ben met de Schim van Bellamij begonnen; en[evenwel, door Rijmelaarshoek en alles heen—een plaats die na zo verr' benoorden den Zangberg is, ben ik weêr bij hem gekomen. Ik heb alleen vergeten te melden, welken bundel het was, die de overleden in zijn hand hield. Wij hebben er een blad bij gevonden, waarop ftond ter Gedachtenisse va« Bellamij, met een Vignetje er onderj Apol» C*) De Sentimenteele yvtg.  ( 16 ) Apollo heeft het Vignetje aan den Dichterlijke fchim te rugg' gegeeven. Wat hij met het overige doen zal, blijft nog een raadfe! op den Zangberg. Wij zullen hier in 't vervolg wel nader over fpreeken. Niet twijfelende, of deeze Post zal indcnRijmelaarshoek, waarvan ik zo aanftonds melding gemaakt heb, zo wel als op andere afgelegene plaatfen gelezen worden, dunkt het mij niet onnuttig te zijn, een Plan aan den dag te leggen, 't geen Apollo ontworpen heeft. Hij heeft opgemerkt, dat er verfcheiden belommerde en zeer aangenaame laanen zijn, waar in zich eenige Zangfters verlustigen, zommigen van welken zwaar ter taal zijnde, hunne Verfen zeer hakkelende voortbrengen: 'c geen jammer is, om de fchoone gedachten , welke hier door veel lijden. Ook heefc hij gezien, dat er in de Rijmelaarshoek verfcheiden Zangfters, reeds zo yerr' gevorderd zijn , dat zij in een oogenblik 't ongemakkelijküe profa, in een allervloeijendst metrum kunnen overbrengen.,,. 'T fpijt mc, ik zal het in dit N°. niet kunnen uitvertellen: dan, ik beloof dit in een volgend te verrichten. Mijn lezer kan zich in dien tusfehentijd met gisfingen over dit onderwerp amufeeren. Te AMSTERDAM, ' bij den Boekverkoper J. ten Brink Gz. , en verder alöm, word deeze jPOST van den HELICON, des Vrijdags a iJ Huiver uitgegeven.  D E POST VAN DEN M M JU X C O HST. N'. 3. Ik heb mijn lezers in mijd eerlte N°. beloofd, hun een juiste lijst van alle de wegen, die naar den Zangberg leiden, te vervaardigen: bij die gelegenheid heb ik verhaald, dat er verfcheiden waren 5 d°ooh bij een nader onderzoek bevond ik, dit getal zo groot niet te zijn, als ik mij in 't eerst verbeeldde, 't Is er echter zo niet meê gefteld, dat een jonge* geest verlegen behoeft te zijn, waar zijn Zanglier te laaten wandelen , door fchaarsheid van wegen. Neen, mijn beste Genietjes! maakt u hier niet ongerust over. Ik wil alleen maar zeggen, in vergelijking van andere Zangbergen. Oordeelt zelfs uit de volgende lijst; — f DeOosterschelaan, (aaJ ders ook wel genaamd AlleJ gorie-lust). Het Xantippe I pad, of het Epische Dool. j hof. Geheel aan t begin dezer Beoosten den betg.< laan kan men links af een' anI deren weg inflaan , dien men J noemt, de Treurige dwars . I straat , of het IJsselijk Iachterom. Verders 'tSpringpleintjs, en de oude Kerk. Lstraat. f De MiNNEBRoêRssTRAA r: j deze is een zeer vermakelijke j weg, de Zangders loopen daar Bewesten -«• — «{meest zonder tours degorge, of illufions. De Ridderstraat. Deze zyn de twee ecnige wegen, welke bewesten C den  Iden berg gevonden worden. Aan deezen kant raad ik de 1 Dichters, hunne Zangfters te Be-wcsten dcnberg.^. doen wandelen, indien zij zich I op 't uitvinden van nieuwe J wegen willen toeleggen. ^ De Sentimenteele weg. j Allernaast denzclven de Brie- IvRNLAAN; aan 't einde van welke 't ceneraale Post-Comïi toir. De PoëTiscHE Paradeplaats. Meêr westelijk 3 de j Dolle boiermarkt; de Ir- Be-zuiden — •! reguliersgracht (of ach- j tekburgwal):hetFransche Ipad: de Dollemansstee». Deeze weg is gevaarlijk, en on- 1gewapende Zangfters zijn hier niet veilig. Meer oostelijk, • de Kalfjeslaan : de Vas^tena vond buurt. f De Translateurstuin: Ide vrije Dwaalweg: het Leugensteegje: deMarte- !laarsgracht. — Deze is een wonderlijke weg: alle de Zang|ftcrs, die hem bewandelen, Izien er uit als werkmeiden die haar uitgaansdag hebben : en Ifchoon het er heel barretjes en bergachtig is , dit belet Be-noomei < nict ZÜ v.an naar den Helicon wandelen: fchoon zij dikwils jaaren onder weg zijn. Deeze twee Zinfpreuken ; NU volentibus arduum, en Fleüere fi nequeo Superos, Acherontamovebo, zijn in haaren mond als bedorven, j d e Rijmelaarshoek: !'tZwaaneneurger eiland: de Heilige weg : de Dui- V^VfitïHOEK. Lr  ( 19 ) Er zijn zekere Zangbergen, naar welken meer we. gen gevonden worden. Doch daar tegen hebben wij ook een TkAnslateurstuin , die ons gebrek weêr rijkelijk vergoeden kan : want vafj dien tijd af dat er Poëten beftaan hebben, cot nu tote — is er nog nooit een Helicon geweest, bij welken zo een grooteTranslateurstuin aangelegd is geweest. In deeze worden alle taaien gefproken, en zij is zo volkrijk, dat Apollo reeds een Plan gemaakt heeft, om er een geheel leger Amazoonen uic op te richten, om er de andere Zangbergen, zo zij tegen alle verwachting eeuige vijandelijkheden in zin hadden , mede te be-oorlogen. Er zijn echter nog verfcheiden andere wegen, en plaatfen rondom den Nederduitfchen Helïcon > welken ik, als minder bekend zijnde, en kortheidshalve, overgcflagen heb. Dan ik ben voornemens, in 't vervolg , een Kaart van het gantfche zangkundig Territoir te doen uitgeven, en heb, om deeze te vervaardigen , reeds twee gezwooren Landmeeters last gegeven. Gij ziet, mijne lezers, dat ik mij niec weinig moeite geef om aan uwe kieschheid genoegen te verfchafFen. Jonge Genietjes! die nog onzeker zijt van uwe beftemming, en die nog niet weet welken weg het best in te flaan— weest, bid iku, niet te voorbaarig in uwe keus. Ik weet wel, gijlieden zijt zelden fterk genoeg om aanftonds door de ongebaande bosfehen des Zangbergs heen te dringen: houdt uw Zangfter derhalve eerst wat in 't gezelfchap van andere Zangfters — op de bekende wegen; doch houdt er u. niette lang op, zo gij merkt, dat zij in ftntimenten niet met de anderen over een komt. Ik zeg het'u thans, en zal het u meer zeggen — volgt haare capr.i. ces op: ziet alleen maar of het Poëtifche caprices zijn. Laat haar fomcijds de Tttinierjlers bezoeken, want die mogen zijn wie zij willen, daar zijn er onder, die van zesfen klaar zijn. Geeft zomtijds ook een vifiteinden R ij m el a ar s ho e k. In'tkort — doorloopt alle de wegen eens, als gij de tijd hebtmaar, bij Apollo! vertoeft niet te lang op de Martelaarsgracht! C 2 Afr*.  C 20 ) Apropos, het IJsfelijk Achterom, cic Poëtifche Paradeplaats, en de Achter-Burgwal, niet te vcrgeeten ! Daar begint zich Natuur en Kunst fterkcr dan ooit weêr te doen hooren. Vraagt het maar aan de Bibliotheekfehrijvers, die hebben het cok al gemerkt. Daar is een geheel Genootichap toe gedeputeerd, om die wegen weêr wat in orde te brengen. Apollo heeft buitengemeen veel genoegen in die ondernemingen. Wij hebben reeds een deel van dit Genootfchapje gelcezen ! De negen Jufvrouwen hebben er (want dac mist nooit) al vrij wat over afgedaan: allen zeggen zij: daar zal iets eoeds van kunnen komen. Apollo heeft mij een Vifitekaartje voor die lieden mede gegeven: om het niet te vergeten — hier is het; | APOLLO A. L. M, $ £? Poëfeos Prof. ord. ® ® Parade lid van de meeste Genoot/chi § is dit niet vriendelijk van Apollo? — Zeker. Maar 't is te wenfehen, dac hij het bij dit Kaartje niet laaten zal: want anders zege dit niet veel; dewijl hij zoo een vifite bij meest alle Genootfchappen afgelegd heeft, met dat gevolg, dat zij hem aanftonds Honorair Lid maakten: al kwam hij dan in 't vervolg niet eens weer te voorfchijn, dit deed er niets toe, hij bleef echter altijd het geen hij zich op zijn Kaartje tekent te zijn. — Maar gij, Mijne Heeren, door Natuur en Kunst geleerd! U wacht' een edeler bestemming TJw DlCHTVLOED Y^oeije zondek stremming! Uw Dichtvuur • • ■ Ja ik zie wel dat het mijn zaak niet is ! ik wenfchftc bij deeze gelegenheid iets fraais gezegd te nebben, cf iets genootfchappelijks; dan, noch hu een noen ander gelukc tegenwoordig : Het is echter geen jpïaad. begin voor de inwoonders van de Kijmr-  ( 21 ) LAARSHoriK, 70 er iemand onder henlieden den tijd en goeden wil heefe om die op dien voec, waar op ik het begonnen heb, te vervolgen Die zal mij zeer verplichten. 'tMoec twaalf verfen groot zijn, waarvan ieder met CV — moec beginnen, en met emming eindigen. Ja, dac Plan van Apollo, waar van ik in mijn vooiig Nu. gefproken heb ! — Daar zal van daag niet van kunnen vallen: want ik heb zo veel te zeggen — ik weet maar niet hoe alles te rangfchikken. Hoe vind gij dac woord lezer? Zoudt gij die wel van een Nieuwsverteller verwachten? Ja, laat de llijl dan wcezert zo hij wil — men gedenkc dat het op den Zangberg moeielijk is, op den duur in Proza te fchrijven: cn Rijmen — is mijn zaak opk niec. De waare Poëcifche geest, ziet gij, is er nogthans in: die moec gij, dunkc me, gemerkc hebben. — Hoe zou hec ook anders kunnen zijn, in mijne omftandigheden? En die zo zijnde — wac geefe men dan om de rang' fchikki'ig? een paar Ödenmatige vallen kunnen dit gebrek iigtelijk vergoeden. Maar gij, Mijne Heeren, door Natuur en Kunst geleerd! gelijk ik hier boven reeds begonnen — doch hier voleindigd — hebbe: Gij, Mijne Hccrer.! — Apollo denkt gantsch niet onverfchillig over U. Doch eer ik U alles verhaal wac er op den Zangberg reeds over uw eerlte Deeltje gezegd is; zal ik eerst zien hoe de Nieuwe Bibliotheekfchrijvcrs er over denken: want zins deeze nieuwe wederom vernieuwd zijn , flaan wij geen een'N». van die lieden over. Nauw gantfche Deeltje doorkeeken te hebben, lieve vrienden, wenfehen zij u dac gij onvermoeid voortgaan moogc eer befchiving van 'c tooncel. Dan verhaalen zij u, dat er verouderde misbruiken en verkeerde gewoonten in ftand grijpen, die zo veel verdiensten bczicten dac zij aangeweezen en weggenomen mogen worden. „ Zeldzame verdjenjle !"■ en als of hec er bij de hairen moest bij getrokken worden — zij vallen er op, dac men dikwiis op een' avond een Klucht naa een Treurfpel laac volgen, een dartele en zoutelopze Klucht! — Ik geloof niet dac een recht dartele Klucht zouteloos zijn kan: het C 3 kom.1  C 22 ) komt er maar op aan, wat zij door dartel verdaan. Waarom zeggen zij nier. liever in de plaats van dartel, indecent"? — Vervolgens wenfchen zij van harte, dac gijlieden U toe moogt leggen om alles aan te wijzen en te helpen weeren (met hun Edelheden misfchien) wat het Tooneel minder voordeelig, of zelfs khadelijk, voor dezeden der aanfchouwers maaken kan. Dan eindigen zij met een opgewarmt dukje van den grooten Rhynvis. En zie daar eene recenjie hunner waardig! — (Nu reken ik die noot van Luther nog riet eens meê). —Neen dan zeggen zij er bij ons op den berg heel wat anders van. ,, Wat dan?" In een ander N°., Mijne Heerén! — Nog iets voor ik er afdap: Geef, bid ik u, nooit weêr zulk een raad aan aankomende Dichterkens. Die kan er niet door. Geeft hun dan eer een uitgewerkt Treurfpel, geloof mij, daar zullen zij eer een gat in zien als in een tweefpraak. Gij moet die onbedreven vrindjes in zoo'n naauw bedek niet plaai'en, daar zij zich niet in roeren kunnen: laaten zij liever een ruimer vak verkiezen: of laat er mij maar meê omfprinsen — want al reis ik maar als een Post, en niet als Dichter, op het Poëtifche Territoir; ik weec juist om die reden de routine die een jonge Genie nemen moet. Nu, vaart wel, ik kan mij niet langer met ulieden ophouden: Tot weerziens, Adieu! — Ik heb de eer van uw Dienaar te zijn, Mijn Heer AerahamVereul! Het compliment van de Gezusters! zij hebben het geluk van u — of gij het voorrecht van de Dames — te kennen. Zoikmijniec bedrieg, dan heb ik uw Zangder op. het Springpleintje gezien. Ik geloof niet dat het nodig zal zijn dat zij zich daar lang ophoud, om de kunst van haare cameraadjes af te zien; zij zal kracht genoeg bezitten, om een weg voor zich zeiven uit te kiezen. Ik zou er u haast borg voor willen blijven. Dit zeg ik niet — of liever, dit is mij van 'tZu^terdom niet gezegr, om dat uw Lierzang voor de Leidfche Weezen, in alles zoo'n meesterduk is — Neen — maar om dat er zeer goede iprongen in zijn. J> takken fchudden 't meest, die't hooguezijn geiezen , Dit weet hij, zoekt de rust, en heeft genoeg op de aard'; Hij  C *3 ) Hij blijft éen burger fl»chts en kon een Koning wez» (*) i Hij heeft geen krooD, maar is die waard'. Zo leeft de menfchenvrind, (teeds met zijn lot te vreden» In voorfpoed nimmer trotz, en Uil in tegenfpoed; Zijn pligt is zijn geluk; de deugd verzelt zijn fchredcn, De deugd ftrooit bloemen voor zijn' voet. In 't eind zinkt hij, vergrijsd, op 't veege fterfbedneder; Maar hoe? .. wat fchouwtooneel! .. wie gilt de kreet der fmart? 'tZijn weduwen, 't is 't weesje!.. aandoeningen, hoe teder.. Mijn 1'naaren beven met mijn hart. Dis droeve ftoet gevoelt bij 't flerfbed al zijn waarde; Hij (toni d'ellendling bij, de ellendling zegent hem... „ Laat ge ons alléén — alléén met onze fmart op d'aarde?'* Hier fmoort het fnikken hunne Hem. Kijk — daar vinden zij wel iets fchoons in, maar 'e is te...ja hoe zal ik u dat nu zeggen — 't is te lang uitgerekt, en daarom treft het zo niet ais het anders wel doen zou. En dan, dat gemors met die ellcnd'ling — ik weet dat u dit zelfs tegen de borst ftuit: maar dat moet er dan zo meê door, niet waar ? zo wel als die aandoiningtn, hot teder!.. dat veege fttrfbed ! enz. (**) Waar mijn gezicht zich wende, ó tijd! ik zie uw treden; üp pinnen fchrijft uw hand: „ De deugd weerftaat me alleen." Gij werpt de lijken van beroemde en trotfche Heden, Met die der Vorften, om u heen. Maar zal de fcherpe zeis des tijds dan nimmer breken? Zal nooit met zijnen troon, uw troon, ódood! vergaan? Moet ileeds de pijl der fmart het fchreiend menschdom fteEn rolt hier nooit de laatlte traan? (ken. Schoon!! — hoorde ik bij 't leezen dier coupletten op den Zangberg klinken. Ik zat er bij, en, omniet als een malle jonge erbij te zitten, riep ik ook bravo l JNu, ik had er waarlijk ook gevoel van. Waar overdaad en weelde in brandende aders woelen; En 't fchoon vernuft in bekers zwemt. Dit is ook niet voor de kat, zei Thalia. Gij hebt gelijk, i'prak de Zangvoogd, die uitdrukking is niet kwaad; (*) Dit gaat niet vast. {**) Aeri farjan hecvitium cfl, nonfcriptoris, zcgtQuiNCiiLiAAjf  ( 84 ) fewsad; maar zij is te veel in uw' finaal, dan dat ik die hier wilde geplaatst hebben. Zie, '/.ie, hoe, waar bijtreed, een lagchend roosje groeit! Of dit eigen vinding is, dit word aan uw col fcicntie. overgelaten, Mijn Heer: ik wil er mijn hals niet onder verbeuren. j\J:jar gij, gij doet het heir der tegenheden vluchien; De pijl der fmarie valt, vergruisd, voor 't weesjencer; Gij opent uwen arm... zijn harte kent geen zuchten, Zijn oog geen heete tranen meêr. Och was dit couplet zo zwellend geëindigd als het begonnen is! dan wie kan overal op letten, zei ik. Hou je mond, was het antwoord. Nu zal ik er afflappen. Mij dunkt gij kunt uit het bovenllaande ook genoeg zien, hoe er over u gedacht word: laat udit vergenoegen, en volg den raad eens, die ik u hier boven gegeven heb. apropos, Mijn Heer! gij kunt niet onbekend zijn in 't ijss ijlij k Achterom, — ten minden, wat het uitgalmen aangaat. Te Amlterdam zijnde voorleden winter, verbeeld ik mij, uw den rol van Eduard , uit het EngelfcheCvertaaldejfr.uk van dien naam, te hebben hooren en zien fpcelen. Gij voldeedtmij wonder wel: en, zonder mij te flatteeren, hier heb ik kennis van: want ftukken, daar veel declamatie in te pas komt, moet ik aan 't zangkundig Godendom voorlezen. Doch hier over wil ik u op een' ander' tijd wel eens fpreeken. Dit a gouverno! Er word uit naam der Zanggodinnen een eereprijs beloofd — doch ik weet nog niet welke -aan dengeenen, die de beste Romance maakt in den navolgenden fmaak. De Romancen moeten de Natuur in haare werkingen naafpeuren, en, als 't ware, verrasten: zij moeten vooral geluidnabaauwcnd zijn — in den fmaak van Hoef.' Hoef! — De Dichters moeten zorg dragen dat dezelve voor 't afdrukken van mijn 5de Nc. gereed zijn , om dat zij daar in haar plaats hebben moeten. ' TT A M S~T~E R D A M, " bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., ea verder -nlöm, word deeze POST van den HELICON, des Vrijdags h ij ftuiver uirgegeveu. ^    b e F O S i* VAN DEN jBl je jn z c a jff*é N°. 4, \\7ij misfen tegenwoordig deZangfier van j*. Norifei^ in de Treurige Dwarsftraat. Zederc lang ver. toont zij zich zo veel niet meer. Wij weeten wel dat zij een' gcruimcn tijd van haar' meester t'huis ontbooden is geweest om Couranten te fcbrijven; doch dit belette niet, dac zij zich, als ze 't maar even uitbreeken kost, om een' haverklap, gelijk men te Amlterdam fpreekt, in den Kijmelaarsnoek vinden liet, En daar was zij dan gewoon een leven te maaken , dat ons 'c hooren en zien verging. Daaf fchreeuwde zij dan Ex temporees, mee een glas wijn in de hand , dac hec daverde. Daar maakte /ij VadsuandsChe Brieven, waar mede zij den Ion in dien hoek d icht te geven : en waarlijk die fchecn al fraaicjes te gelukken. Jammer was 't, dae Benige Oude Zangfters, in die plaats opgevoed en grijs geworden , en uit dien hoofde zeer fijn van gehoor, altijd zo maar recht uic tegen haar zeiden: „ 't Is of „ jij nooit goed zult leeren fcandeeren: je hebt een „ gehoor als een endje kaars: De kieschheid zit et bij jou op, als 't goud op een duits klootje''* — En diergelijke fpreekwoorden meêr, die zij dan ïrt een' adem naar haar hoofd wierpen. En, als ik de waarheid moet zeggen, zij hadden gelijk, want did Zangfier heeft meest altijd een flordige verfifi atis gehad: zij zou Zo cenige halve ftuivers betaald heb* ben, indien ze zo lang gebleven had tot de belasting, die ik op denRijmblaarshoek wi!de leg* gen, haar voortgang gehad had. — Maar dat hcefc zo nicc moecen weezen. Maar waren zijn vaderlands che JBrieven dan zo Jlecht ? t> Das  ( 26 ) Bat Is te zeggen? meent gij flecbtheid van poc'zij« tijm', en verfificatie: of eene andere Hechtheid, waar aan de Zangfier geen fchuld heeft, maar die . . .? kijk, ik vraag dat om reden : want met het laatftc, 't geen ik niet weet of ge begrijpt of niet, daar bzmoeien wij ons op den Zangberg niet mede. — Ta, wat zal ik u daar op antwoorden? Voor den R jmelaarshoese gaat het er nog al meê heen: was er maar meêr vloeijendheid in! Maar het gaar er ook maar meè heen: en, dat is het ongelukkigfte van al die ftukked; zij verfchijnen met de kenmerken der vergetelheid aan 't voorhoofd. Het krielt in deeze gezangen van,diergelijke Dichterlijke fchoonheden, waar van ik, om een Haaltje op te geven, de volgende hier plaatien zal. (Dï brief van Qldenb: aan Maurits. ad* deel pag. 14-) Men voegt er febimperjd bij — Dat gij het Kerkgtfchi! z wonder wel bevat, Dat "e onlangs, me. een' vrind van Ltidcus Kerktwist " fprekend', Dees woorden van dien twist met hem gelprokcn had: 'c Is een vervloekte leer' die (Jod ons heeft befchrever), Als of hij eeuig' meflscli vóór zijn geboorte doemt!" Waarop die vrind aan u ten antwoord had gegeven: „ Zagt, Prins! dat is de leer, diegij befdiermt en roemt. Het zou verveclend zijn , indien ik , om mijn blaadje te vullen, mijn' lezer meêr andere foortgeHjke zielroerende uittrekiekies dezer brieven meê wilde deelcn. ("Men neem' dit zielroerende in de nieuwite en niet in de oude betekenis.) Ja, deeze Zangfier heeft zich ellendig verloopen: zij placht zich in vroegere tijden nog al redelijk wel te fchikken, en zong nog al zo kwaad niet; ('t is echter nooit boven het u koe lijk wel, geweest) doch -/.ij kreeg op 't laatst' zo veel te doen, dat zij er tegen wil en dank wel bij ncêr moest vallen. Toen zij in de Translateurstuin bezig was met die Fabelen van La Fontaine, daar geen vertaling uit vallen kan, vooral met voor haar;  ( 27 ) tm*n dacht ik a!, dat zal niet lukkefn, dat moet on t lest wel in 't gekke loopen. , • Dan hec mag er dan meê « cezen zo als het wil — zij is verlooren, geloof ik - en die haar weêr te reent brengt op een' van haare gewoonlijke weeën za! een eerlijke belooning hebben, ö ' Hoe onze in- op- om- en onder gezrtcnen ook zijn mogen, dar laaten wij ciaar; wij miVcn "e e h ter met gaarne. Of hec moest die bromfier zijn, waar van ik m mijn eerlte No. gefproken heb : Wanc die fjaac een geluid, dat zonaar, eentoouig, en , mc.t dit al.es, nog zó overdreven is, dat het niet te verdragen js — en was dit overdrevene er maar niet bij! Nu heeft zij weer iets aan 't Vaderland opgedragen, en nog een Stukje, daar mij de naam al van vergeten is . .Thans is het zo druk dac wij 'c nog niet hebben kunnen lezen , maar 'c zal weêr wac zijn, denk ik. Ja, dac is waar — ik heb haar eens aan de hand gegeven , dat ze haar Zangftér in een ander vak moest laaten weiden. Waar dan? — zult gij vragen Ok heb het nu regen den Schrijver der Cf pha lioe\ waar dan , niet waar? Gij moet niet kwaadaarti» worden, dan ?al ik het u zeggen. — In den Duivelsmoer-.- Laat u die naam niec doen fchnkken! Geloof mij, de naam doei er niet toe. De yoornaamfte Zangders gaan daar wel eens heen om zich te v erpoofen ; en zou zij er dan haar leven niet gevoegelijk kunnen doorbrengen ? 'c Is zeer mogelijk, dac zij daar óók niec zal kunnen aarten; maar dan is 't immers altijd tijds genoeg om te gaan , als zij dit gewaar word Ik zeg het maar om dat ik een zekeren zweem , zwaai, neiging of zo »ets in haar, tot het parodieeren bemerkt heb' Men verbeelde zich niet dat ik zo flim uit mij zelf ben. Neen , goede lezer, al wat ik zeg , hoor Jk zo van tijd tot tijd in hec verblijf der M os en verhandelen, en wanneer ik hec fomcijds Iaat voorKomen als eigen uicvinding - die komt uit Pedanterie voort, 'c Is mocielijk op den Zangberg, om er redng bij te blijven. Terwijl wij hier over deezen vermaarden hoek onze gedachten laaten gaan, zo zal ik u meêdeelen, dat do 2 Zang.  ( 23 ) Zangfier van Jus tos S c b er sóuo w it z daar ook Thuis hoort. Zo gij het leven van Richard gelezen hebt, dan zult gij meêr of min, veel c* weinig, begrip krijgen van dcezen weg. Beoordeelt echter alle opgezetenen niet naar deeze tnapltei — wier meester door. het lezen van S terne, de Hanspacher Bote, Gillis Blasius, den overleden' Janus , M a r t i n n s S c u r i b l erds, en anderen , gedacht heeft, dat het genoeg was den ftijl van bovengemelde Schrijvers na te booiien om met den eerstgenoemden gelijk te liaan (n| bedriegt zich), 't Is echter zo niet, dat men bcjioett te zeggen, zij flaagt in 't geheel met - JNeen, »t werkje heeft zijne verdier.ften. Indien mijn lezer nu nog geen begrip heett van deeze buurt, dan zal ik hem zeggen dat de ur osman de Kleine, en de Eigenbaat, Iaro* die, aan deeze aanzicnelijke plaats haaren oorfprong verfchuldigd zijn. . Maar, den goeden niet te na gefproken, indien men deezen hoek inzièt .. 'tziet er zomtijds armoedi°jes uit. Er zijn Juffrouwen, die van den honger rammelen. Doch dit be et niet dat zij even vrolijk rijn en altijd lagchen. Met onderfcheid cchtei dt% lagchen! Sommigen hebben een' kwaadaarngen lagen, oyer zich , fommigen een' vrolijken glimlagch, anderen fchateren het uit , weêr anderen hebben iets wanhoopigs er bij. En deeze verlchillendc convulfies worden hun gewoonlijk door de inwoners der andere wegen veroorzaakt. Mij dunkt dat ik iemand, op den Duivebhock denkende, hoor vragen ; „ Zeg eens , hebt g>jde „ A lr i k en A s p a s i a met een regel vermeerderd, „ nu al gezien ? wat zegt men er boven al zo ?, vap?" — Wij hebben die reeds , mijn vriend : maar 't is een tweede druk, met twee coupletjes, Italiaansch mufyeq, en, zo als de Authcur het noemt, met een aantal endjes, verrijkt. — ja _ wat zal ik er al veel van zeggen! — het l>egin van deeze Romance is wonderlijk geweest — en  ( 20 ) het einde om u dc waarheid te zeggen, ife ben er niet recht achter. Voor 't naast geloof ik, dac hec een aartigheid van d<- Zangfier van den Heer Feixh zelve is, welke - ziende dac die haar Zangftukje mooi van lelijkheid was, zo als men zegt; — bclloocen heeft gehad om er meê naar den Duivels, hoek ce gaan, denkende: ,, Ik zal er daar, mee be,, hulp van d'ecn of ander, aicijd nog wel wac van „ kunnen knoeien" — (du is het woord geloof ik) — Ten micllen — die kom: mij het waarlchijnelijkfte voo'-: ik weet van overlang hoe bang zij altijd geweest is, dac zelfs de minde van haare gezangen verloorcn zouden gaan Gelukkige uitvinding! - ik ben in 't zekere onderricht, dac zich chans in den Hoek eenigc Zangfters ophouden, welfee voorgeven tc zijn van hec Genootfchap ten Zinfpreufc voerende: Met een verdronken Kalf is goed sollen. Ik heb van deze lieden een' brief ontfangen, welke, door de gelijkheid van ftijl met die van hec nabericht der bewuste verrijkte Romance, mij eioet geloven , dat die Genooefchap in dezen verknoeing niet geheel onfcbuldig geweest is. De inhoud van deze misjive is 4b volgt. — Mijnheer de Post! Gij moogt zijn wie gij wilt: of eer, gij moogt zijn wie gij kunt; Want hei is moeielijk om te zijn wie men wil; maar gij zult antwoorden, dewijl gij, ons wat fidchtende, ook niet links zijt — gij zult antwoorden — ,, djor gebrek van vlijt en naarjligheid word men ook zeldzaam wie mm kan". Gij hebt gelijk. Nu , 't kan ons niet fcheelen ; gij zijt dan wie gij zijt. Wij leezen uwe Pose, en verbeelden ons verbeeldingskracht genoeg te bezitten , om, uwen ditpzinnigen fc brij f trant duidelijk te verjlaan. Wij zullen niet nalaaten u van tijd tot tijd met onze corres, pondent ie te vereeren. Ons but, bij het op. richten van ons Genootfchap onder de Zinfpreuk: met een verdronken &alf is goed sollen, is, veele flukken te verontjUrvelijken , welke anders in vergetelheid zouden geraaken. Voorts hebben wij een' onverzadelijken lust om met alles den gek tefteeken, en de fchoonfle zaken in een belagchelijk licht te ftellm. niets z,al ons aangenaamer zijn, dan wanneer wij P 3 hef  ( 30 ) het geluk mogen hebben, om u een" lelijken trek te/pelen en u tot een verdronken kalf te maaken. 6 Hoe zullen wij dan met u Jollen! Doch wanneer gij, tegen onze pogingen aan, ons in den kuil laat vallen, enen wij voor u gegraven hebben , don zullen wij ons jlil houden en de handen gevangen geven. Wij declareer en ti bij deezen dm oorlog, Zo wi] u overmeesteren, ftaat ons dan het ampt van Post af: war.t wij geloven dat gij hier zeer onbekwaam toe zijt. Wees op uw hoede, en geloof ons - Uwe vijanden, De leden van 't Genootfchap: Met een verdronken Kalf is goed follen. Antwoord. Gevaarlijke lieden 1 lk bekreune mij weinig aan uw' kluchügen naijver. 7.0 sij de Approbatie van Apollo kunt ver. krijsen, geef ik gaarne mijn ampt over : waarlijk* 'l is zo vet niet, en 't getal der geenen die door de Zanggodinnen hun Fortuin gemaakt hebben, is zeer klein Onaangenaamheden zijn gemeenlijk het loon: dan daar tegen de Eer. . . Ó dat is een Jchoone zaakl Ku , Mijne Heer en , doet het geen gi) met laaten kunt Jtls zijlieden het daar in den D v i v elsho e k cl te brutaal maakt, zou ik wel eens met eentje Rakiers van den Helicon uw verblijf kunnen komen op. fchikken, (vindt gij niet dat deeze drie werkwoorden naast elkander een jchoone figuur maaken-. ) Mij geruststellende dat gij altoos zijn zult die gij xt#j i*r, ender(tellende dat gij nooit worden zult wie gij wAt, en denkende dat gij nu reeds zijt diegij kunt -- tart ik uwe vermetele ondernemingen : bon mots, en alzulke Pottifche bagatellen verf krikken mij met meer; tel word op denZai.gberg aan die dingen gewoon IVrt u hier van onderricht te hebben, teken ik mij, Tiiet vijandig» maar zeer onverjehilhg, Mercurius. Niemand zonder vijand, mijn lieve lezer! zelfs ik niet Doch men moet er maar met den groocen bij 1 "n flaan, en denken, dat, het niet fchrocmen, of ten minlten de uitterlijke vertQDjng er van, de halve overwinning is. — j8  ( 3i ) Tn 't begin der nrnnd Maart dezes jaars zag het er in deenvuons van den Zangberg nog zeer barretjes uit: men hoorde weinig of niets van in het oog loo. pende gevallen , en het gelaat des doods was op de vlakte verfpreidt. Alles was op eens rtil, qu hec was, a's of de weinige beweging die er nog overig was, tot haare oorzaak te rugg' kroop, om plaats te maiken voor onze — de beweging als nakruipende aandacht .... Komt hier alle gij Zangfters, die de t r e u r i g e D v, a r ssTraat, de n Acht e r-B u k g w a l of ve PoëTiseHE Paradeplaats bewoont! ik bezig deezen Itijl alleen om u te doen opmerken, wat gij fomtijds doen moet om een (laapend Parterre of een praatzieke loge, naar uw Treur /pel , Ulijfpel, of Drame, tegen wil en dank te trekken. Zo gij deeze les begrijpt, dan is zij onbetaalbaar . . . fin ik ben edelmoedig genoeg om er u geen oortje voor af te vergen. — Nu weer verder. Eensklaps -komt een opdrachtpiepende Pijpfter te voorlchijn met een rol papieren, in t formant van een Gedenkzuil, onder haar' arm. Op het eerfte gelu:d kwamen er verfcheidene Zangfters, tot ne^en. tien in getal, aanloopen, en fchaarden zich, tvve aan twee, aan den voet van den Helicon, van het eerfte paar had , de eene een gouden, en de and re een zilveren medaille, voor de borst hangen. '1 erftond verfcheen jk, vroeg wat er gaande was, en, gehoord hebbende dat zij een compliment bij Apouo wilden afleggen, vloog ik naar boven en deed mijn boodfehap. De Zanggod gebood mij den P e g a s u s te zadelen, en vertrok Bij de twintig Juffrouwen , de Pijpfter mee gerekejd, gekomen zijnde, knielde c gevleugelde paard, en Apollo fteeg af: hier volgc het discours, 't geen zij zamen hielden. (Zie de Perfoonen in den Gedenkzuil, die te bekomen is, bij Joh awne s Hofhout en Zoon, Boekverkopers te Rotterdam!'t Zijn Prijsvaerfcn.) Apollo. Hoe vaaren de Dames? Allen. Redelijk wel, om UE te dienen: wij kwamen. . {hier fpreekt er maar een) , . . eigentlijk u deeze Ge-  ( 32 ) Gedenkzuil aanbieden, ons compliment maaien, cd — heen gaan. Apollo. Ik zou wel zeggen : wil ik de Dames een voor een met mijn paard naar boven laaten brengen; maar ik heb het tegenwoordig zo volbandig! ... Ik ben u nogthans zeer verplicht voor de anemie welke gij voor mij hebt. Ik heb deeze Prijsvaarfen gelezen, gaarne Hem ik toe (zich naar de twee eerflen wendende) dat deeze Juffrouwen de gouden en zilveren medaille, Boven de anderen verdient hebben. Neem mij echter niet kwalijk, dat ik dezelve verhange, en de gruden in de plaats der zilveren, en vice verfa... ij E EERSTE. Maar! Mijn Heer! — Apollo. Uw fpeeltuig dat zo lang voor kraai en raven gehangen heeft — zo heft gij immers aan P - is waarlijk veel te ontftemd voor een gouden medaille, en daar bij, uwe hoofdigheid van niets dan den toon uwer vaadren te zingen... Neen, dat gaat niet aan — maar echter niec tegen uw' zin. 'c ls waar, men bedriegt zich wel meêr mee het uitdeeien der medailles... Th aLï a (welke zachtjes den berg afgeklommen is). Zij verdient, dunkt me, de medaille zeer wel, 7eer wel! al was het maar alleen om 't dertiende couplet. Hoor! is dat niet grappig ? zo is 't: De Leun-, voorheen zo fier, zo wakker. Voorheen zo forSCh van land en k'aauw, Werdt telkens fliauwcr, daaglyks makker, En (heelde zells 't gewapend graatiw. —1 Fen ror verraderen, •— Bataavtn! — Hadt listig hem een kuil gegraven, Met nieuwe blinden hem gcflrikt, En met een ('rank , uit vreemde zaaderi En versch geroofde Lely-Hladen, Het edel dier bijr.a verflikt. 't Vervolg in 't volgend No. *,* tlnnr is, rinnr 't uitlcencn en niet weder ter handnellen, uit cfn Portefeuille van een riraroarieck. menïch verloeren, een Drumt tr.n drie bedrijven, groo' circa Co pag., ren litel voerende; ut 1 vr f. k R kokpers of de V E E a N d i? R i. ij K e. D:e dezelve re rrcht brengt bij den Uitgever dezes , zal een Ode tot een v«iicring hebben.  D E P O s T VAN D • E N -ST X X C O 2Ta Vervolg van 't voorgaande N°. E_ . ,, T H a l i a (vervolgende'). Y " -n'r Ma/>fcf/e 00k maar alleen, dat iJc u de trou den meda.1Ie waardig ketire: doch dan moest " ij efcre ovengen afgelaaten hebben: en de laatfte refrel u hL vooral anders hebben; want het edèi S \S ^'Jf* zo e'ns'w^ bef^™ die "ooraf Jaaï gaa . Ai h t zo eens was - zou het dan niet beter zijn ? - zo meen ik; Een rot verraderen . Het goelijk beestje Cellier verflikt. " * beSenf fS^^^mf.^mm te n .. , T h a l I A. zijt.tocfi vriendelijk! Hoorteens, Mejuffrouwen Vf. zo ongemakkelijk, m hat raljn> broer vanV™ken dat ik me met begrimen kan. hoe gij „o/zo gocU-unt' zij. van hem een vijfte te geven. Doeh dewf Kfj niét och 21Jc - moest gij hem deeze medailles maar «£ Ir hangen : hl, zal anders geheel uit z;jn humeur zijn Hoort een, ml, „„ beleef,beid zal hij 't nu niet Willen weeten maar w.j hebben deèzen geheelen bundel gétóezen ea t flï T 2fr-fl!iC,,t aangeflaan : ^ij heeVt^Zegt: ftu hun lr.ru, groote voorvallen te bezingen i" ~ mijn n.ind yia* fc.'KUjer op zijn zwanen rok, aan wie-i doo, tlt I0 , aI de poeriei. u pan.k ^2 len is. Kijk er ma zoo'n rok eens uitzien! „ Apollo. Kan ik de Juffiou wen ook noj ergens meê van dienst zijn ? Wel verplicht! - wij hebben de eer van ons te recomm.viaeeren , . . '"™ ^ A p o L-  ( 34 3 Apollo» Bij gelegenheid. (Hier vertrokken de Zangfters elk naar haar vei blijf: di meesten in den Rijmelaar shoek , fommigen naar den vrijen Dwalweg, en drie of vier naar 't Springpleintje.) Apollo, (Jiaar naa-ogende) Gij had dit wel mogen zwijgen: want zij, met de zilveren medaille, was nog al zo kwaad niet. T h a l i a. Och waarom ? ge hebt het immers gezegd ? — Maar hoe vond gij die met dat apothekers gezicht, tie? Ha, ha, ha, ha! ik zou haast uitgefchaterd hebben. Ik meende me te be . . . te . . . te . . . A p o l l q. Nu, nu — wat fatfoenelijk als 't je belieft. (Hij gaat sp den Pagafus zitten") Wik gij achter op meê gaan? T h a l i a. Ja, kom, laat ik het maar doen. (onder ,t wegrijden) "Wat hebt je er nu aan dat ge me met de fporen in de beenen fteekt? ik heb immers de medailles niet uitgedeeld? (Hier mede eindigde het gefprek : en naa zij weder op den Berg waren, ontzadelde ik Tiet paard: dat in deeze reis een Dichterlijken droes gekregen had: en bracht hem om die reden op JlalO Er zijn mij maar drie Bomancen door de Boekverkooper ter hand gefteld, van welken, door Thalia, een den eereprijs waardig gekeurd is. 't Verwondert mij, dat er zich geen meer beviijtigd hebben om dien te behaalen. 't Moet zijn, dat zij er zich geen groote gedachten van hebben gemaakt. Doch die het om die reden gelaten hebben, en minder met de eer dan met het metaal op hebben, zullen zich te laat bedrogen vinden. Waarlijk wij zijn daar boven omtrent de verdienften in 't geheel niet onverfchillig. Nu zal ik uit naam der Zanggodinnen eerst de Dichters aanfpreeken, die hunne Zangfters tot het behaalen'dezer Eereprijs aangefpoord hebben. Rec.htaarte, veelbelovende, natuiirverrasfende, onbaatzuchiige , naijverige Apolloos Zoonen i De negen Zanggodinnen zullen uwer altijd gedachtig zijn: en wanneer de ouderdom uw vingers flram, uw gorgels fchor, uw fpeeltuig valsch, uw verbeeldingskracht ftomp, uw Zangfier onbevallig, en hunnen gang traag — maakt; dan zullen wij haar in 't Poëtifche Besjeshuis een plaatsje be. zorgen! Zie  C 35 ) Zie hier, lezers! de Romance, die de eereprijs verdiend feeeft. ROMANCE. Niet vcrr' van Amfielveen Daar woonde de Ridder vol trouwe» Die Tc in dit liedje aanfchouwe Gelijk een' Sarazeen. Hij had er geen hartje van fteen. + 4" 4 Des morgens als de zon Aan de oosterfche kimme kwam rijzen »— Dan ging hij naar 's lands wijzen. Slof, flof, met zijn japon, Waar meê hij zijn dagje begon, * * * Wanneer de klok, klak, klak, Tien uuren precies had doen hooren, Dan ging het langs zijn ooren Geduurig aan; trak , trak : Want aldus het fcheermesje fprak. Dan kwam een man, ftap, fiap, (*) Die zich, tingeling, had doen hooren. Die deed aan 'sRidders ooren : Du, du, ftuf, ftuf, krap, krap , Ook knip, krip, en ru, ru, flap, fl»p 'f * + Wanneer de Ridder koen , Zijn hoofd voelde zonder bezwaaren. Dan pleeg hij met die halren — Sleep, (leep, en met fatfoen —— Zich zelf een vifite te doen, (f) f + * En als hij dan , hem, hem , (J) Ei! ei! en zo! zo ! had gefprooken ; Dan kwam als heen gebrooken, Door 't witte van kern, kern, Het gantfche gezichtje van hem. (t) Daar f*) Dit zul fommigert misfehien wat duister voorkomen: tot «ƒ1telderi:ig hier van ... V is de Paruikemaker. (tj Hij gaat naar den fpiegel. (5) Hij verwondert zich over de fchoonhcid yan zijn Coêfuur. (t) Hij veegt de Poeder uit zijn gezicht. E 2  C 35 ) Daar ftond hij als een haan, Die kokkeldekok had geroepen ! En die \'oor heele troepen Van hennen heelt gedaan : Geen duiinptje te rugg' wil hij gaai?. ♦f »f «f In minder da» een uur Geheel was gtkleed naar behoren; Van hielen tot aan ooren. En in dit avontuur, Ging alles: krik , krak en fchie, fchuur. ^ ij* Daar gaat hij na zijn lief. Joei, joei, zijn badinetje fnorde, Kri, kri, het fchoentje knorde f Heel anders als een dict : Die heeft zoo'n geluidje niet lief. ff f ff Hoe heet dit liefje fchoon? En hoe heet haar Ridder volprezen? Zij zal Diana wezen: En hü gal zijn Adoon, Aan (*; Tierlierelieren gewoon. •f ,f ,f Naauw doet Adoon klop, klop, Of, boe! doet de Vader hem open. Wat zal hij doen ? gaan loopen ? En bang zijn voor een fchop , Terwijle zijn hartje doet, Popi? * * * Wat doet gij hier jonkman ? Wierd, hc!! van den Vader gefproken. Het bloedje ging aan 't kooken Van beiden, rrrra (f) , en van Diaamje — Hi! rrri, ri, gewan. •f * * Oef! oef! herhaalt de cuurt, Op 't hoef! hoef! der gapende honden: De Ridder krijgt vast wonden : De Vader, had gefchuurd , De hou, hou, van buurman gehuurd. Prik; '(*) Dit geluid geeft ons een duidelijk denkbeeld van het melodieus neuriën eens Saletjmkers , we-lts aartighcid onze Ridder in een ruime maate bezat. (tJ Dit is immers klaar het Melend geluid vtn het bloed dat man t gisten geraakt is ? Dal van'Diaantje meest ecu weinig ƒ«.'> tiger ziju. "  C 37 ) frïlc, -prik , zei toen Adoon: Hof! ijirnk toen dï Vader tot d'aarde: i!''ê, Heê, zijn horst niet fpaarde : (*) C hus ruischte, en ongewoon Gaf haa ! heul geheel aan de Doón. * Voorts tprak hij wicli nog wach. Dia.-.ntje breekt krak, uit haar kamer. Zii wierd veel onbekwamer D.m ooir; hi! gilt zij; Ach'. En bons! valt ze neèr naa 't geklag. ►f 4 + Pof, (har zich tegen 't hoofd Adoon in ziin razende woede, ïrilc, maakt hij droef te moede, Zijn' kruin van bair beroofd : Dï Wanhoop daaij, daaij, hem belooft. ■Ra, re , ri, ro , ru., rij!! Zo (praken zijn harsfens onrustig; Pinni! riep zijn borst onlustig: Dof! voegt zijn hart er bij: Elk Kil hier na tato van zei. Tien kwam zijn mond ha! ha! Hi! Ha ! met een kluchtige baarheid : Het bloedig (laai, dat klaar leid, Wijst h;m de lijken raa, Prik., zeid het, en hy — antwoord, haa! 4 $ 4 Toen hield zich ieder (lil, Als of er genoeg was gefproken; Twee la^en wreed doordoken. De derde, dit niet wil — Maakt ZiCh tot een (ijk met een gil. Jt Zou te uitgebreid zijn, om de twee andere Romances tepiaatfen; ons klein bellek laat dit niet toe: en al hadden wij ook gebrek aan fiof om ons N°. te vullen, zullen wij 't echter niet laaten blijken Ja, mijn lieve lezer, al zijt gij brandend van nieuwsgierigheid, — om dién naam niet te hebben: zal ik u van de twee andere Rmnar.cen geen woord meêr fpreken. Doch ziet gij kans om een goede intekening voor dezelven klaar re krijgen , dan zullen wij er een drietallig vefizamelingtje van maaken. Nu wilt gij misfchien weeten, waarin die eereprijs beftaan beeft, welke aan den Schrijver dezer Romance uitgedeeld is : of dezelve een gouden of zilveren Medaille geweest is. „. . . Geen ( j Uit ts de klank van * '.'loet!, dat uit een WQtitl gast.  C 3» ) Geen van beiden — 't was een diploma vin A poll timet een Privilegie om alleen diergelijke Romances te mö! een maken. — En voor de geen', welke zich bevoorens of gelijktijdig met onzen voorn: Schrijver hier aan fchuldig gemaakt hebben, is een generale amnestie afgekondigd zullende de geesen welken zich in 't vervolg hieraan fchui' ^ciig maaken, zonder coniventie naar exigentie van zaaken gedraft worden. Ook kan ik zelf wel begrijpen, dat het niet goed is, diergelijke ftukken aan de navolging bloot te Hellen. Wie weet hoe zij op den vrijen Dwaalweg gevlast zullen heb. ben, om er copien van te maaken! — Dat is nu mis. „ Maar 't is zelf een navolging"; — hoor ik iemand zeggen; — wie D heeft u dat gezegt ? Hoe weinig weetenfommige merfchen wat origineel is! Ongelukkige* die zo maar, meteen geestelijke onhandigheid, naar het innerlijke (laat re gapen, en door de ruwheid van uw oordeel aan den bast ge- acroe keert blijft! Neem dit woord niec kwalijk, door de drift om een juisteMetaphora te maaken, kon ik zo fchielijk geen ander woord, dat beter Hollandsen was, vinden. — Doch waarom maakt men mij ook zo dikwils driftig?—ik zal bedaard fpreken; boort dan, wie £U zijn moogt, die zo onvoorzichtig fpreekt. Men kan fomtijds dezelfde woorden van een' ander gebruiken en origineel zijn: daar men altemets in een Jlaaffehe navolging woorden vindt, die nergens dan alleen ddar gevonden worden. Gij begrijpt mij niet? — ik fpreek echter duidelijk genoeg. Er zullen wel onder mijn lezers zijn, die dit begrijpen; en onder dezen zullen zich misfehien wel eenigen op het maaken van Verteogen toeleggen — — O één van allen! zend mij zo een Vertoog; ik zal het gretig in mijn Post plaatfen : Gij zult het zangkundig Territoir• veel nut toebrengen: en ik. zal u zo dankbaar ziin als of ik het zelf genoten had. Brief van een Zangfier van den Heiligen Weg, aan Apollo. Hooggevoelend, zeer kiesch en welgelïreng Heer'. Nifi ut He ejl qnod facimus, Jlulta ejl gloria: Zoo 't geen wij doen niet ruttig is, Dan is de roem zeer zot, gewis. Wij ontwaaren dagelijks, dat dc Zangders in de M r n n eBBoettssTRAAT zich boe langs hoe meer in opfpraak bren.  C 39 D brengen, door baar ligte manier van kappen en kleeden. Sommigen wandelen daar met zulk een'dartelen gang, dat wij in de noodzakelijkheid zijn om onze aangezichten met onze handen te bedekken: 't kan niet erger al was het in den Duivels hoek. Nog onlangs hebben wij er een gezien: juist niet in de ftraac zelve, maar meêr zuid-oostelijk — deeze ging huppelende, niets anders aanhebbende dan een gaaien hembd, met rooi'enlind om den boezem vastgeftrikt, 'c uitgekamde hair hing haar langs rug en armen. Met geele muiltjes met roode hakjes aan de voeten, zag zij ons onbefchaamd aan. Wij hoopen dat hier een verbod tegen zal gedaan worden: hoe makkelijk zouden veele uit onze buurt verleid worden, om deeze kleeding voor haar effen negligétje en zedig ctrnetje te verkiezen : en wat zou er dan van worden ? Gaa dit teen bid ik u. Wij hebben de Zangfier van Bellamy ook wel in die flreeken gezien, doch we hebben altijd zo veel als in ons vermogen was belet, dat zij zo opzichtig niet te voorfchijn kwam. In verwachting dat uwe kieschheid hier in voorzien zal, heb ik de eer mij met alle nedrig-, heid te noemen, Hooggcvoelend, zeer kiesch en welgeftreng Heer! Uwe ootmoedige Dieuaresfe, N: N: PS. Deeze Zangfier heeft zich onlangs met een mandie met bloemptjes vertoond. Antwoord. Bijzondre, lieve! Als gij uw handen voor uwe oogen houd, dan moet gij niet door de vingers kijken : en wat de Zangfier van Bellamy aangaat — hebt gij wel in de gezangen mijner jewd pelezen — en kent gij het Zangfluk weJ, waar in dit fchoone couplet voorkomt? Nu fcheen c!c maan Jnar' glans te derven, 't Geftarnt aan 'shemels trans te derven,' Terwijl Natuur de handen wrong. Lucinde, uw oog verloor haar draaien. Daar 't hoofd der fchelle hoschchoraalerï Een derflied op uw onfchuld zong. _ Neen, Mejuffrouw! die bloemptjens daar gij van fpreekt waren ons aangenaam. En die kieeding behaagt aan de Zang-  C 40 ) Zanggodinnen. In alle kleederen kan men fijiWk toerei ■ iö de uwe ook; 'tis maar jammer, dat men in üw buurt zri hoofdig is, om, tegen beter weeion en al, zo fijjf te ziin en allen fmaak uit uw verblijf te bannen. Dit mishaagt óns zozeer, en ftrookt- zo weinig met mijnen manier varkleir. ken, dat ik u verzeker op mijn woord van eer (en dit is niet weinig gezegd) dat, zo gijlieden zo wilt voortgaan er geen kans is, om ooit uwe Noordelijke flreeken te ver laaten. Hier mede geloof ik mijn mening duidelijk uit gedrukt te hebben. ■* - Apollo. Wel zo, wel zo! uw Zangfier ook op 'c Springpleintie. Mijn Heer Kastelein? . . . Nedrigjes evenwel? rjw Lierzang aan of op Mejuffrouw Wattier heeft zijn 'beurt op den Zangberg ook gehad. Ik heb dat Huk tweemaal voor moeten lezen: waaiom zijt gij ook fomtijdszofchrikIyk duister? — Dat fnaarenfpel der ziel, waar van gij in ow vijfde en zesde couplet gewag maakt, of fchoon aan den overleden' de Kruyff ontleend , is zo kwaad niet: maar gij houdt niet goed vol, mijn lieve vriend. Kunt gij wat snaar ge ook grijpt, ons treken en veirukken» Ticfnaar grijpen en treffen en verrukken is immers 't zelfde' want als zij het laatfle niet doet, dan grijpt zij immers de inaar mis, even als gij met deeze vraag? Het fpijt ons dac gij hier zo onachtzaam bij geweest zijt. 'c Is iammer — want gij waart daar op den weg om de fchoonfte zaaken van de waereld te zeggen. Het dertiende couplet zou datzo met beter zijn? De Kunst bootze alles naa; doe duizend toonen hooren; Z'j melde ons t enkle; „ ik kan niet meêr!" De Kunst vlied heen — Natuur word uit haar vluchtgebooren. En komt de fchariuw' weer — in 't beelt'nis zelf verloorcn — Dan roept d'aemechte ziel voldaan; „ ik kan niet meêr I" 't Meeste is zo verward — en onder ons gezeid , zo winderig. Uw Zangfier fpringt met d'anderen wel meê: zij is gecn breekefpel : maar zii verzwikt zich meest in i neërkomen. En dan trekt zij van de pijn zulke lelijke gezichten . . . Foei, Kastelein! Foeii Foeü Te A M S T E R D A M, bij den Boekverkoopcr ƒ. tem BriNK Gz., en vertier alom, word deeze POST van den HELICON, des Viijdags a i x. ftuiver uitgegeven.  Ö E P O S x VAN DEN jsr e i i c o x • iN°. 6. CJentimenteele Weg, Donderdag den 12 Meij. Het word hier dagelijks onrustiger , en de moedel loosheid onzer opgezetenen hoe langer hoe groter. In vorige tijd was de haat op ons niet minder als nu; maar toe liet men ons ten minfien onzen eigen' grond veiliglijk bewoonen ; doch thans is de alles ondernemende kwaadaartigheid onzer benijders zo hoog geklommen, dat zij ons, op het eigendom dat wij zedert onheugchelijke tijden bezeten hebben, binnen kort geen fcbuilplaats meêr overig zullen laaten, indien hier in bij tijds niet voorzien word. 't Js waar, dat wij, door het omhakken der boomen , die ons hinderlijk fcheenen , ons hoe langs hoe meêr bfoorgelleld hebben aan deze wrede vervolging, welke ons met een'overmijdelijken ondergang dreigt. —Dan ook dij allee zouden wij geduldig kunnen afwachten, indien ons den oorlog, op eene wijze onzer waardig, aangedaan wierd — indien onze vijanden oordeel genoeg hadden , om met recht op ons te onvreden te zijn — indien zij — die niets anders in tegenoverftelling van ons zijn, dan wormen die engelen befbijden — indien zij — gelijk wij nu duidelijk beginnen te ontwaaren— zich niet in de Duivelshoek op. hielden ! En wat zij met deeze vervolging bedoelen weet nog niemand; zij fchijnen er zelf onkundig van — alleen gist men dat zij de boomen die omgehakt zijn, zullen zoeken elders over te brengen. En ach! dan is het met het fchoone van deezen weg gedaan! Vaarwel dan voor altijd fchoone wanorde! — Verlooren zijt gij — verrukkelijke ongelijkheid! — Weg akelige verfchietjes! — in de maanèfchijn zullen onze oogen geen wellustige traanen meer Horten: want uwe uitbrekende en dooden takken, zullen geen ijsfelijke raadfeltjes meêr voor onze verbeelding opleveren. Vermakelijke gisfingen — wellui;volle mistastingen — eeuwig vervlogen! — Waakt op Zangfters! waakt op! flaapt niet langer! Laat uw tijd in vluchteloos treuren niet gefleten worden! De rneesten uwer  C 4a 3 Uwer vijanden hebben geen gevoel; en wat kunnen z% dan over ons valsch gevoel klagen ? Zij zoeken ons alleen te verdelgen, om in 't vervolg met fterker aanhang, allen gevoeligen wezens te verjagen. Profaifche Reuzen, nadert nu ras! — thans zijn wij woedend, verzuimt dit oogenblik niet, of... gij — Neen wij zijn verlooren! - Reuzen! die zonder Zangfters, zelf deeze fireeken durft — naderen—daar uw onheilige voeten nederdrukken — uw wangedrochtelijke hoofden opheffen — onze tedere fpeeituigen dreigen — te verpletten!! — weet gij wel, gevoellozen! wat gij poogt te vergruizen? — 't Zijn de vermogende fchepfters der vermakelijkfte naarheden En, zo gij maar een oogenblik naar onze toonen kunt luisteren — wel haast zult gij verwonnen zijn — onze zangen zullen u ontwapenen — berouw en medelijden zullen uwe boezems beftormen — uw aanzijn zult gij gevoelen —• eenzaam als de dood — zelfs in 't midden van ons. Dan zuilen de traanen, die gij tot nog toe aan de Natuur ontftoolen hebt, door die niet te willen plengen, op eens uit uw oogen bariton, en uw gezicht als een overftroomende rivier be. vochtigen. 't Is waar gij hebt geen gevoel — maar wis weet of wij u niet door onze kunstgreepjes voor 't eerst uvves levens in traanen doen wegfmelten. — Dan, weg» misleidende hoop! — Wat zijn wij geworden? - Nog eens—zo er niet fcbielijk in voorzien word, zijn wij verlooren. Verfcheiden Zangfters zijn reeds naar elders gevlucht; en ach! hoe vreezen wij voor deeze brave vluchtelingen ! want die eens aan onze weg gewoon zijn, hebben "moeite, zich aan de anderen te gewennen. - Onze inwponders zijn brandend om te weeten hoe zich Apollo hier in gedragen zal Iirmers kan hij zijne hand niet geheel van ons aftrekken ? Want fchoon wij al eens valsch of verkeerd gevoelden — is het dan onmogelijk dat in *t midden, van dit gevoel, eenige waare fchoonheden uitschitteren? En zo het omhakken der boomen zo zeer aan den Zangvoogd mishaagt heeft, kunnen er dan, om zijn gunst te herwinnen, geen anderen geplant worden? De Poëtifche grond is te vruchtbaar — te zappig — te koesterende — dan dat hier het fpreekwoord te pas zou kunnen gebracht worden; Eer 't Boomtje is froot Is 't Planteitje dood. En moeten wij vergaan — laat dan dezelfde flag, die ons verinorfelt, onze vijanden verdelgen! Wat zal het zijn ia-  ( 43 ) indien de allesverwoestenden den gantfchen Helicon zoe. ken te vernietigen, met het goddeloos voornemen om da Duivels hoek al leen te fpaaren, en daar, in de plaats van een Zangberg, een Theater op te richten? —Het akelig denkbeeld — ,'. Apollo, zal een Arlequins. en Tha,, lia, een Colombines-kleedje aantrekken: terwijl de „ agt overige Zanggodinnen voor een oortje t'huis zullen ,, leggen" — Dit 'denkbeeld — maakt ons troosteloos — kunnen wij niet verdragen. — En dit zijn geen voortbrengfels van eer.e verdorven verbeeldingskracht — waar mede men ons dikuils op de andere wegen befchuldlgt heeft: Neen — du is het dagelijks geljirek van deeze ijsfelijke reuzen. — Hoe is alles veranderd! —Toen wij ons nog naauwlijks, in naavolging des Duitlchen Helicons, een weg gebaand— de bonnen daarop ftaande omgehakt— hadden — Toen er, op het hoog bevel van den grooten A pollo, nog geen Dolhuis aan 't einde van onze loopplaats gemaakt was — ó hoe veele ZangfL'rs kwamen er toen uit alle andre wegen naar ons overloopen! Zij waren allen enkel voeten. De Ridderstraat en M , n tv e b r o ê r sstraat wierden ontvolkt, en de Duivelshori; wierd geheel fchaamte. Alles is nu verkeerd: thans be'gint deeze buurt het hoofd weèr op te beuren ; en de Prolliifche reuzen, daar het in die hoek van overvloeit — die reuzen, die bij gebrek van Zangfters, hunne eigen profane voeten op het zangkundig ïerritoir durven nederzetten — deze reuzen hebben zich, achterom, door het westen, langs de Genootschappelijke Trekvaart, bij hunne makkers de Profaïsmiten vervoegd, daar cabalen gemaakt, terwijl zij niets anders fchreeuwcn als vive ie bons fensl en NS. dit roepen zij uit het OratorieKasteel — een oud Slot — dat be-oosten ons Dolhuis ligt.— Dit doen zij, indien men hen geloven wilde, om onze ongelukkige Kunstgenootjes, dij dit huis bewonen, weder naar het verftand te rugg' te roepen. Reeds trachten zij de achterdeur van dit ongelukkig verblijf met geweld te openen, om de krankzinnige Zangfters tot hen over te brengen. O als dan nog ongelukkigere:!! wij weien dat zij deselfde afkeer van Profa hebben, als andre dolle lieden van 't water: ja deeze afkeer is nog fierker dan de Watervrees in deezen. Vergeefs zoekt men die al te geyoeligen, vermomd Profa, dat nog eenige zweem van Poè'lij heeft voor te leggen — aanftonds fchrikken zij, en vorfchuilen zich, met dj wanhoop op 't gelaat en de woe.ij Fa' in  C 44 ) !n de oogen —achter de Oden van den Goddelijker) Klotstok. Sommigen zijn te vrede met een Vertaaling doch de meesten rusten niet voor dat zij het origineele zelfs gevonden hebben. Wij hebben deze proeven zo dikwils in't werk gefield. Gisteren nog, lazen wij er een de Vader. Landsche Brieven van Nomsz voor, doch met die uitkomst, dat er de ijsfelijkfte Poroxismen van dolligheid oo. volgden, 't Zelfde hebben we bij een ander ondervonden, aan wien een lïukje uit de Prijsveren, der Gedenk, suil opgericht , ter gedachtenis van fleérhnds heil , voorgelezen wierd. Niets kan men ons verwijter, Gaarne riemen wij alle middelen bij de hand die ons aangeboden worden; maar Pre/a.'.. .Neen-hier hebben we de dodelijklie gevolgen van gezien, 't Is nog niet lang geleden, Jat weeën allerongelukkiglte Zangeres aan bannen en voeten vastgebonden hebben om er de Profaïfche Cuur aan te doen, waar van men ons zo veele aanmoedigende wonderen verhaald had, en welke voor onfeilbaar van fommiaen gehouden wierd — aan deze nu wilden wij het uitterfte wagen — Hemel! — met welk een'uitflag! — zo vastgebonden, las men haar de Weegjchaal van 't waare en Jclnjnvermaak, van 't begin tot het einde voor: terwijl de arme Jijderesfe door fiuip op fluip, vergezeld met de hevigite hartkloppingen, ons medelijden cp de zwaarfte proef bracht. Door het vrolijkfte verfchiet eener gewen schte genezing, zweeg ons medelijden eerbiedig fiil- zoverkiest een bezweeten wandelaar het hoekje van den haart voor het hem uitlokkende open ven/Ier, in de Lente Na men de weegjchaal zonder Jucces voorgelezen had begon men de vnendfrhap (*) te openen. Alleen rp 't gezicht, deed zij zo een geweldige poging, dat wij niets anders te gemoet zagen, of zij zou zich, in weerwil der banden eene voor ons dodelijke vrijheid verfchafr hebben. Wij bleven hier echter nier bij, maar gingen over om haar door t lezen nog al meêr tc martelen — altijd in dat vertrouwen: „ Proja is gezond voor de fentimenteele dolheid" — wij waren met lezen zo verr gekomen, dat wij de vier volgende Verlen uit het bovengenoemden Dichtftuk uitgalmden: Tc Zwife nu van valschheid, van bedrog, van loze ftreken. Ook onder vr.endfchap. ichiin, maar al'te vaak gebleken" Die Monfters zijn niet waard dat mijne P,.czij Hoe laag, hoe nccdrig zelfs, hun Ichandhjk lót beflrij'. He-. ( ) Dit Werkje it vnn dezelfde Schrijffter,  C 45 ) fTemel! — wie ijst niec! hier brak zij los — viel met de grootile woede op ons aan — beet ons de vriendfchap uit de handen — verfcheurde de bladen met haare tanden — viel tegen de grond — en doeg met het hoofd zo lang tegen den muur, tot de dood een einde van haar woede en rampzalig leven maakte. — Wie kan na dit verhaal nog heil uit de onderneming der Reuzen hoopen? En wiens belang is het niet dit volk te verdelgen! Wat zijn wij geworden? —Wij zitten op den rand van den afgrond! alles verlaat ons; de Bibliotheekfchnjvers zelfs! men zie maar eens in (Jt ijle deel N°. 3 Pag. 140. hunner uittrek/els en beoordelingen) ,, was er 00:t een tijd, waar in men de gevoeligheid , of het fenthnenteele in de „ Gefchriften te ver gedreven heeft, het is deeze tijd"; zeggen zij. Ën waarom zeggen zij het ? — Doch wat vraag! — Waarom hebben zij ooit iets gezecht, betrekkelijk "de Poëlij? — Dan hoe (obertjes ook — men verliest toch niet gaarne de minfte zijner aanhangeren; al waren zij nog minder dan deezen: „Was er ooit een tijd waar in men de gevoeligheid tt verr" trok ƒ** Waar zal het langer heen? — dit is immers niet alleen tns aantasten — maar den gantfchen Hdicon tergen ? Wat verdom men zich niet al! Wel aan allen die op hec zangkundig territoir uw woonplaats hebt! Laat ons de handen in een flaan, tegen den algemeenen vijand, en wanneer wij hem ondergebracht hebben, laaten wij dan onze domejlieke verfehillen in der minne afdoen — en voor eeuwig de Profaïsmiten van onze jurisdictie bannen, als onbevoegd om over ons te oorcieelen. De Zangvoogd kan zich immers niet langer aan ons onttrekken, indien hij zijn eigen belang niet geheel en al uit het oog verliest wanneer ... ik ben genootzaakt hier de pen neder te leggen. De trom word geroerd: wij moeten allen in de wapenen, 't Is zeker wederom een partijtje reuzen, die de achterdeur van het dolhuis zoeken open te breken. Ik nnet eindigen — daar loopt de Zangfier van Rhhinvis Fkith, aï geheel wapenen, vooruit. Wij volgen! wij volgen! — — — We hebben nog nooit zulke droevige tijdingen uit deezen weg ontfingen: 't water moet de ongelukkige inwooners wel tot aan de lippen gekomen zijn. Zij hebben in alles geen ongelijk, mijn lezer! dewijl zij op een wijs aangetast worden die de Zangfters 't geF 3 duid  f 4« ) duld moet doen verliezen. Er zijn duizenden die zich het recht aanmatigen om het fcntimenteele te befpotten en te veroordeelen zonder te weeien waarom: die denken dat het genoeg is de omgehakte hoornen weg te ruimen om deezen weg haar' ouden luister weêr te geven Miar deeze ongevoeligen bezeflen niet dat zij er dan een Profaïfche vlakte van zouden maken. Dan, Apollo heeft deeze groote lieden al in bet oog, hij heeft al verfcheiden zittingen in den Tempel er over gehouden, waar van men nog mets neefi kunnen ontdekken; 't word alles tot noe toe met de uiterfte behandeld. Ook geloof ik, dat het om wijze redenen goed is dut er nietsuitlekt: wantdeProfaïsmiten, een vulk dat lang niet gek is, zouden anders misfchien, de wijze raadsbefluiten van 't zangkundig Godenuom verijdelen. Dit belet nogthans niet dat 'er verfcheidene gisilngen over dit onderwerp gemaakt worden. Sommigen denken dat Apollo, deezen. weg aan de verwoesting ten prooi zal geven, om er een Profaïjche volkplanting van te maken en dereuzen, miis een groote fchatting betalende, daaronl geftoord te laaten woonen — vervolgens jaarlijks uit de verÜandigllen hunner eenigen te verkiezen, welke dienen zullen, om in de Tr a n sl a te u r stui n en andere diergelijke plaatfen eenige ampten te bekleden, en weêr anderen om aan de zeekant het ftrand — alsook de nog ongebaande boslchen namelijk de ingang derzelven te bewadken. (Door den ingang moet men vêriiaan de uitterfiegrenzen der Poëtifehe jurisdictie, daar hét Profaïfche land een aanvang neemt.) Dit alles zal, door het in 't licht komen van de Kaart, aan mijnen lezer duidelijker worden. Verbeeldingskracht en geduld — mijne vrienden! — en gij zult verr' komen I M el, po me Ne is tegenwoordig zeer ongerteld en ziekelijk Eik weet dat zij altijd van een zeer melancol.ek geftelis geweest. Men onderfteld hier dat deeze ziekte voornamelijk haar' oorfprong heeft uit de gelleldheid daar zich thans de Treurige D w ar6str aat in bevindt, gistren lloegzij geheel aan 't ijlen en borst in deeze woorden los; Aan h a a r e n Dolk. 6 Lust mijner elocijende handen, Gij zijt in mijne os-gen belachlijk! Thans zijt pij mijn gunstling niet meêr. Lig dnar — Wint voortaan zal een waaijer, Uw pUart in mjn handen bekleden. Gij glinsitit en blikfemt niet meêr. Gij  C 47 ) Gij moet u hier niet over verwonderen ^ mijn lezer! TtiiiiA had inoe plaats van dendolk, die voor hanr bedop de nachtblaker lag, een knipmesje, daar de punt afgebroken was. behendig neêrgelegt — uit voorzichtigheid —,ook heeft zij. om haare zieke zuster een weinig op te beuren, dien zelfden avond nog een briefje naar een beroemdeZangfter gezonden; welke juist op dien tijd, zich op den vrijen Dwaalweg bevond. Zie hier den inhoud : BlJZONDRE LIEVE! Uw ongelukkig Melpomeentje, daar gij misfchlen in 't geheel niet meêr om denkt, is zeer gevaarlijk krank. Om haar een weinig op te beuren, wenschtte ik, dat gij zo goed wildet zijn van een vrije Vertaling te maaken van het Epigramma Adriani morientis ad animamfaam. Of liever, maak er van wat gij wilt; en zo, als of het origineel u alleen maar aanleiding gaf: want de Franfche en Engelfche Vertalingen behagen mij niet zeer. Ik weet dat gij mij dit niet weigeren zult, nu ik u de oorzaak van mijn verzoek gemeld heb. Adieu. Deeze morgen hebben wij het verzochte feeds vroeg op den Zangberg ontfangen: Melpomene was toen in 't afgaan van de koorts; 't heeft haar zeer verkwikt. Zie hier het Epigramma en de drie vrije Vertalingen. ADRIANI MORIENTIS ad animam fuam, Epigramma. Animula vagula, blandula, Hospes, coniesqiie corporis, Qua; nunc obibis in loco, Pallidul», rigida, nudula? Nee, ut foles, dabis joca. Imitation par Mr. d e Fontenelle. Ma petite ame, ma mignone, Tu t'en va donc, ma fine, & dieu factie oü tu vas! Tu pars feulette, mie, St tremblotante, helas! Que deviendra ton humeur folichonnet Qja deviendront tint de joüs Cbat4? Imi-  ( 4» ) Imitated by Prio». Vttor little, pretiy, flnttring thing, Miift w» no Jonger live together» And doft thou prune tby trembling win*. lo take thy flight thou know'ft not vvhitcr. Thy bumorous vein, tby pleafing (olly Lies all neglected, all forgot: And, penflve. wavring, melancholy, Thou dread'ft and hojVft thou know'ft ton what. Nederduitiche Navolging. Mijn hondtjen van een zieltjen Mijn arme kleine fielijen, ' Mijn lijfjens beste maat! Mijn hondtjen van een zieltjen, Wat ligt ge nu u *v hieltjcnf God weet hec, waar gij gaat". Zo eenig en allcentjens! Zo zwakjens op uw becntjens! Zo nakendjens en bloot! Zo bleekjens en zo koudcjens! En geeft uw in de bouwtjem Van Houten Oome Dood. Waar blijven nu uw grapjens, Zo aartigjens en knapjens, Zo liefjens en zo zoet? Waar blijven nu uw yrapjens ? Wat hangt u 't hoofdjen flapjes! Mijn fukkeitj' en mijn bleed! Mijn lieve troetelkindtjen, Ku moet ge door het windtjen! Nu moet ge van mijn' fchoot! Maar neen, ge moet niet pruilen ; Ik kan u niet zien huilen, Üf ik, ik fchrei me dood. Te AMSTERDAM, bij den iioekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alom, word deeze POST van den HELICON, des Vrijdags h ^ ftuiver uitgegeven.  D E POST VAN DEN M M J£ X € O i¥ï Brief van een jonge Zangfier aan haar' Heer en Meester N. N. te . . . Lieve Meester! 't u zekerlijk verwonderen, dat ik u niet vroeger fchrijvc,. en hier door van mijn behouden aankomsc en tegenwoordigen toefiand en bevindingen onkundig laat, daar ik weet hoe veel werk gij van mij maakt—Och, mijn' waardile vriend ! gij zult deeze aalaatigheiJ gaarne infchikken, Zo dra gij weeten zult, dat ik zelf \an mini" waaren toefiand geen genoegzame bewustheid heb, eri zeer duistere en onzekere bevindingen in mijn voel opkomen, die mij, Ccboon vreemd en nevelachtig, zeer veel vermaak verfcfiaffen. Jk zal nogthans zo veel in mijn vermogen is, u een getrouw verhaal doen van alles, wat mij, zints ik door u naar de genootfehappeiijke tfekfehuit gebracht ben, ontmoet is, Na dat ik u goeden dag gekoserrt had, en in,de fchuit gegaan was, nam ik mijn plaats naast een bejaarde Zangfier, die, naar 't mij toefcheen, meer van 't ftijve Philofophifche, dan van 't fijne Poè'tifche, in haar gelaat ha l. Voor ik het waagde te gaan zitten, neeg ik zeer beleefd, vroeg naar haar gezontheid en zei: zeer gelukkig tc zfn . gelegenheid gevonden te hebben van kennis met haar tc mogen maken. Zeer droog, en zicht ïiaauwlijks bewegende — was haar antwoord: ,, die ge„ legcnheid is er". Zo draa de fchuit aan de lijn wasj zocht ik die gelegenheid wat kleiner te maken, door naar, een andre plaats om te zien. Dit bewerkte ik door, van G mijd' N°. 7.  C 5a ) mijn plaats op tc fiaa», het reglement der fchuit van fret fpijkertje af te nemen, en, als in gedachten, naast een ander te gaan zitten. 't Is wonderlijk. — alle fchuiten hebben een bijzondre naam; deeze heette, zo als ik in 't rtglement zag. Kunstliefde staart geen v.lijt. En alf' dè Schippers, geloof ik, zijn van eene Familie: want de meesten heetenMengelmoes, Na ik het reglement, zo aandachtig als het mij mogelijk was, uitgelezen — en weer tegen de roef aangehangen had, raakte ik met de andre Juffrouwen ongevoelig in gefprek. Eerst wierd er zo wat óver de (choonheid en vermakelijkheid der trekvaart gefprooken; fchoon ik gaarne bekennen wil dat men weinig zien kan van dat fchoone; dewijl er in plaats van glazen hoornen fchuifraampjes aan weerszijden zijn; waardoor niet alleen, een zeer dof licht heen dringt; maar, 'tgeen 't ergfie van allen is — men kan 'er niets'als wolken door heen zien. Toen wij lang genoeg over de fchoonheid, waar van wij geen van allen iets wisten, gefproken hadden, vroeg men mij welke wegen ik voornemens was te gaan bezoeken, en welken ftreek ik houden zou , wanneer ik aan land'kwam. Ik haalde mijn fchouders op, en zei: dit niet te weten:* want dat deeze de eerfte reis was, naar den Helicon' die ik ondernam. „ Dat dacht ik al", zei de oude dié nu achter mij zat — „ gij ziet er ook nog zo pieperigjes „ uit. Hebt ge al braaf wat gelezen? De Theorie van .„ Riedel — kunt gij ons daar al wat van meê deelen; of „ wil er dat nog niet in?" — Gij ziet zo boos, mijn lieVe Tontel — zei ik; Er zit nog weinig in; om dat ik bevreesd ben, dat ik, wanneer 't niet goed was, het er nietmakk'- lijk Weêr uit zou krijgen. ,, Hebt ge dan wel" hernam zij — „ den aanhef in l'Art Poè'TiQUE van M. Boileau gelezen, daar hij zegt? C'efl envainqu'au Parnafie un téméraire auteur Penfe c'c 1'art des vers atteindre la hnuteur; S'il ne fent point du ciel 1'inftuence fecrette, Si fon allre, en naiftant ne la formé Poë en de Zangfier van Mr. Rhynvis FeitH, het utile dominium toebehoort , en waar van zij mij hulde verfchuldigd is. Doch, dewijl het westen niet zeer bebouwd noch bevolkt -is — dunkt mij — moest men die Zangfterbeulen door de derde of vierde hand doen weten , dat zij maar vol moesten houden, en niet eer afftand doen; eer zij alle de inwoners van die plaats naar het westen verdreven hadden Dan , zal dit ooit van een' goeden uitllag zijn, en zonder wreede ilachtingen te veroorzaken —zo dient men alvorens eenige dienaars van den Zangberg, naar dien weg uit te zenden, om de Zangders te ontwapenen, en haar teraden, zich door geen eigenzinnigheid aan 't ijsfelijkde gevaar bloot te Hellen. Zonder deeze voorzorg, heb ik liever dat men mijn voordel, als niet voorgefteld . befehouwe. Laat dan nog eer den ongelukkigen weg tot een Allodiaal goed gemaakt — en deFeithfiaanfche Zangder het volle bezit er van toegedaan worden -- dan dat ik door mijn toedoen de plaats met doode lijken bezaaid zie.— Ik weet niet of ik u begrijp — Zei hier op Thalia — indien 't gepermiteerd is om een woordje meê te fpreken, zonder weêr, als voorleden week, van de zaal afgejaagd te worden maar wanneer zij nu eens eigenaarder van deezen weg wierd, door uw goedheid, en de weg wiürd eens —— hoe noem e t ook ? .— een Al-ihaal tl iiukie M JE JL JU C O 2T*  C st ) ftukje lands — zou zij dan de tiende Zanggodin worden? en, om onder 't Zusterdom gerekend te mogen zijn, met Apollo trouwen? Ën ais Apollo dan de fentimenteele ziekte onder de leden krijgt — denkt ge dan vrij te loopen, Juffrouw Ekato? Apollo. Die zotte vragen, dunkt me, zottdt gij ons kunnen uitwinnen, als gij zo goed wildet zijn van u (lil te houden. ëkato. 't Is niet nodig dat zij een Zanggodin zij maar iu dit geval waar van ik ipreek , wilde ik haar als Juffrouw van gezelIchap bij mij genomen hebben. Vind gij die gedachten nu zo zot Mejuffrouw? Thalia. 't Is mij volkomen onverl'cnillig , al vond ge zelf goed om er u, als kindermeid of anders, als minne, van te bedienen, 't Is geheel de zaak van de Juffrouw. ëkato. En hoe komt hier een kindermeid te pas... Wat zou een minne ? Thalia. Nu , nu! als baker dan... wat zegt gij Pol. letje ? Apollo. Ziet gij niet dat ik nijdig ben, en mijn nagels van kwaadaartigheid van mijn vingers afbijt? Thalia. Ja — nu ge 't me zegt _ zie ik het; maar ik dacht, dat gij dat deed om niet in lachgen uïc te barden. Niet, om dat ik begrijp dat het geen ik verhaalde, zo aartig was; maar om de onnozelheid van E It 4 t o. Apollo. Mijn lieve Erato! 't is beter dat we op al deeze zoiheden niet antwoorden. Ik zal liever uw voordel in omvraag brengen. Zou ik het advies van de Juffrouwen, hieromtrent wel eens een voor een mogen weten ? Calliope. Ik vind het zeer aannemelijk: Doch ik weet'niet, waar toe het ontwapenen zou dienen. Als men eens het recht der derkfie de uitkomst liet beflisfen? ... er zou misfchien nog wel een Heldendicht uit voort kunnen komen : Een femimenteeie wanhoop! — is tot veel zaaken bekwaam, Cl 10. Ik conformeer me met het advies van Calliope. Thalia Ik neem het over. Want alvorens mij verder uit te laten, zal ik het hoogwijs advies van den Duivei.shoek innemen: en vooral van de Poè'Tisc he Paradeplaats, en de dolle BotermarSt; die door hunne nabijgelegenheid, ook wel zouden kunnen aanlopen. JVljiLFOMé ne. Ik ben van 't gevoelen van Calliope. Terp.  c 59 ; rVVij voegen ons bij de meerderheid. I Er worden zo veele zaaken zonder Terpsïciiore. > ons uitgevoerd, en we hebben ZoweiP o l y 11 ïm ni a, , nig bezittingen op den Zanggrond, | dat we 't wel eens aan kunnen l. zien. Urania. Op een' langzamen en fcherpen tcon. Ik dan riet. En ik meen er me wel eens deugdelijk meê te bemoeien, ik heb in 't geheel geen zin in dis reuzen. Apollo. Wel ik geloof niet, dat een van de Juffrouwen er zin in zal hebben. De vraag is maar hoe gij over het voorftel van Erato denkt? Urania. Daar denk ik niet over. Thalia. Me dunkt, dan moest ge er ook niet over fpreken. Urania. Buiten U E. wil ik gaarne ieder ten antwoord liaan. Licht denkt ge dat mij het geval van de Menuet en Dominf. es-Parui k al vergelen is? Thalia Ik kan me niet begrijpen, hoe f;c zo bang zijt voor de reuzen. Geloof me , die zullen wel het laatst op den hei 11 oen Weg komen, 't I's ook geen end uit den weg _ heel naar 't ftrand! Neen, ik kan u van goederhand verzekeren, dat ze niet om die plaats denken. Apollo. Maar de tijd is al te kostelijk om met krakeelen gefleten te worden; zeg me maar fchielijk wat uw gedachten zijn. Urania. In 's Hemels naam! laaten zij dan verdreven worden. Doch — indien 't wat helpen kan — ik ben ilerk voor 't ontwapenen. Na dit gefprek, 't welk ik woordelijk uit den mond der negen Zusters opgefchreven heb, lp rak Apollo: Eer wij tot een vast belluit overgaan, in een zaak die van geen klein belang is, dunkt mij, moesten wij nog eerst eens bedaard, en zo veel mogelijk, zonder vooroordeel, over het fentimenteele onze gedachten hiaten gaan. Zo fprekende, haalde hij het jentimenteel zakboekje (want dus noemt men Fanny hier) uit zijn kamizoohzak. Dit boekje — vervolgde hij — heeft een Formaat je bij uitfiek met zijn inhoudtje over een komende ; doch dit doet er niets toe: men kan zo wel in 't kleine als in 't grooie Hagen. Zeg mij eens, vredelievende Erato! hoe vindt gij 't toch ? is er het warme van een liefdedrift — het akelige van den dood des ongelukkigen fduards — het treffende van een' wanhopenden Minnaar of Minnares ** het wegfmeltcndu van eer. waarlijk geH 2 voe-  ( 00 ) voelige Poe'tifche ziel — het kalme vnn godvruchtige Gelieven . . . zeg mij toch eens , bid ik u: wat is er In? Als ik het zeggen moet, amwoorde Erato: er is van dit alles, wat gij opgenoemd hebt, iets in; maar — er komt niets van uit! 't Is zeer mogelijk dat dit wat duister geantwoord is ; doch , ik kan geen andere woorden vinden om mijn mening uit te drukken. Ja, toch! daar valt mij iets in — 't Is een foort van knijnzen, gelijk de kinderen wel doen , als zij vaak beginnen te krijgen, die janken, huilen , kribben en alles door elkander doen, zonder te weten wat zij hebben willen. Geef het boekje; eens hier: hoor deeze coupletjes aan Fanny , pag. 6. — Naa ons eerst op een duistere wijs verhaald te hebben, bij wat gelegenheid Eduard Fanny 't eerst ontmoette, roept de eerstgenoemde uit: Wsar is die dierbre tijd gevlucht, Toen de avondltar ons heil beloerde, En ieder koeltje een tedre zucht, Elk golfje een traantje met zich voerde? als men cr op ftmlcerde , zou men *t immers bij mogelijkheid niet kinderachtiger kunnen maken ? En dit kinderachtige moet de naam van teder dragen ; even als dat liukje van Aspafia in de Romance: Op ieder bloemije een traantje wierp* Nu verder: Toen ik van uwen bleeken mond Den ei-rftcn eed van trouwe kuschte, En mij de zachtbegraasde grond Een Kden was — een plaats van ruste ? —• U fchnmlend boschje! dille beek! Pie eenmaal ziel aan ziel iaagt trouwen —» Zal ik, o zegenrijke ftreel;! U nimmer — nimmer weer aanfehomven ? Dat, niet weer aarfchoitwen van die zegenrijkeJlreek, was hier het eijereeten niet, zei Thalia: want daar kon hij immers zo dikwils naar toe gaan als het hem maar lustte? *t Js maar zo, dat, ais men begint met een beekje en boschji aan te fpreeken, dan dient men er toch wel iets aan te zeggen, al raakt het kam noch wal. Ja—viel haar, Erato in de reden — en het couplet dat er op volgt, doet nog minder dan geen kant noch wal raaken. Dat zinkt dan misfehien heel naar den grond, zei Thalia. luist — frrak Erato — hoor eens! om dat hij op die plaats niet weer denkt te komen, zegt hij geheel wanhopig: Zo  C 61 ) Zo nader dan mijn jongde ftrijd! Vlucht, dngen van mijn ijdel leven! Geheel de dorre , lange , tijd Kan u geen dropje vreugds meer geren !-— Kijk, fprak toen Thalia, haar het boekje ontnemende, anders leid .die Mijnheer Eduard om een wisjewasje tc janken, en te huilen dat er het end van af is, en nu zegt hij op het 9de pag. „ Schoon 't noodlot, fpraken wij, ons feheidt, Wij zullen , wat ook moog gebeuren, Verzekerd van de onllerflijkheid; Den dood geen traantje waardig keuren." Wel ja! hij is de rechte om de dood met drooge oogen aan te zien. De dood moest het eens weten! 't zou er Hecht uitzien, denk ik. ik verzoek, zei Apollo nier* zeer veel bedaartheid, hier niets in't belacbgelijke te keeren — Om dat ik geloof dat het niet nodig zal zijn —vervolgde Urania ja laat die maar lopen! langzaamtjes en met een fijn grimlagchje. Ik kan mij in dit N°. niet langer met dit zakboekje ophouden — dewijl mij door den Zangvoogd bevolen is het volgende bericht — omtrent den Elius, waarvan ik in mijn laatfte gewag gemaakt heb — te plaatferl. Dit Bericht heeft Apollo door zijn' Chartermeester doen opmaken. De Zanggodinnen en haar broeder zijn juist de kundigften in de Historie niet, gelijk hier uit blijkt; en ik wil ook wel een duuren eed doen, van nimmer een univerfeele Historie, ja zelfs geen Vaderlandsct Woordenboek te fchrijven. Bericht, dienende tot opheldering van den Elius, Romance. Deze Romance is een aaneengefchakeld Dicht.fiuk van zeven Zangen, waar van wij de Historie, zullen wij er eenig denkbeeld van geven , kortlijk moeten voordragen. De oude overleveringen, in een aantal fchrifien te boek golleld, door de vroeglle Chronijklchrijvers van den iater tijd overgenomen , en in de familie-oudheden als geconfacreerd , houden; dat Beatrix (zoo zij gemeenlijk met een' Latijnfchcn naam genoemt word , in ons Duitsch , Heile.) dochter van üiedrykoï '1 Iteodericus Urjinus, Erfvoogd van Teisterband , na haars vaders dood den Burg van Nijmegen (welke 't tegenwoordige Valkenhof aldaar zou Zijn) bewoonde, en aidaar van een aantal vijandige Naburen (welke haars vaders Nalatenfchap trachtten te overweldigen H 3 en  ( e: ) en onder zich te verdeden) bedookt wordende, tegen de zeiven verdedigd wierd door een'vreemd'jongling dapper krijgsman, en groot veldheer, die met een gouden zwaard inde hand, een'jachthoorn aan den riem, eneenkostbre ring aan den vinger, denRhijn afkwam zakken, irofop een kleen vaartuig of vlot, door een zwaan (zegt de historie) met een gouden keten voortgetrokken. [NB. in deze Romance geleid de zwaan bet vlot ilechts.1 Aan dezen Krijgsheld van afkomst onbekend, doch naar wiens getocht en perfoon het zoo min aan geleerde gisfingen ai» inbuleufe vertellingen ontbreekt, en wiens naam men of /Llws of Helias gefpeld vindt, huwde zij; en de vruchten van dien Echt zijn geweest drie zoonen: Diedryk, ziin opvolger in 't Graaffchap van Kleve of Teisterband, aan wien hij zijn ichilden zwaard naliet; Godfried, Grave van Loon, die zijn hoorn ontfing ; en Koenraad, Landgrave van Jiesjen, wien hij zijn ring gaf. Het is bekend, dat de voorn. Elius zware oorlogen tegen de Friezen, Saxen, Thuringers, en ook tegen de Saraceenen gevoerd heeft of heeft helpen voeren. Dat hij de ongeloovigen, welken de Christen volken in Duitschland fleeds ontrustten, bedwongen, en dezen befchermd , en dat hij Larel Martel uit zijne gevangenis te Keulen gered heeft - in erkentenis van welk laatfte dezelve hem de Graaflijke waardigheid van den Frankifchen Koning verkreeg, daar te vooren feisterband flechts een Voogdij was. Hij is omtrent Xvarbon, tegen de Saraceenen rtriidende, aan zijnebekomen wonden, gefneuveld. Sommige Chronijken zeggen, verdweenen, om dat zijne gemalin hem naar zijn gedacht, en vroeger levensloop vioeg, 't geen hij haar verboden had; en hier op fchijnt het vierendertigde couplet van den Deroen Zang der Romance te zinfpeelen. Dit alles, en een aantal kleine waarnemingen, zo omtrent de bekeering van Diedryk door den heiligen Willobrord , als omtrent verfcheiden tijdgenooten van dien ftrijdbaren Urfyn; de zeden van die tijd; tooverachtige. of liever fabuleufe verlchijnielen ; gevechten vanonderfcheiden natuur, en het bericht 't welk hier van Elius zelf, als zijnde de in de geichiedenis van het Griekfche Keizerrijk bekende Veldoverlle van rilippicusBardanes, welkeJustinianus de tweede, anders, om zijn afgefneden neus, Rhinotmeius bügenoemd gegeven wordt, bevattende onderfeheiden Zangen van dit Dichtltukje, weikeinhunaaneenfchakelingde Echtverbindtenis^van Eliusfin de Erfdochter van Diedryk Urfyn, of (wil men 't dus) de historie van Elius vermaarden ring tot onderwerp hebben, gepaard.met eene poetifche Genealogie of ( wil men t dus; eene korte historie van hunneafdammelingen De  De afkomst van Elius en Heile, welke zich door zijne di'ie Zoonen wijd cn zij cl , door Duit;chland en alom in Europa , heefc uitgebreid ; zeven eeuwen lang de Kleeffche landen, eerst als Graven, en vervolgens als Hertogen, onafgebroken geregeerd heeft, en, het zij door vrouvvlijke vermaagfehappingen , bet zij door eigen bloedverwantfchap aan een aantal rijken, landen en Haten, vorden en belieerlcliers gegeven heelt; dit gcilacht, zéggen wij, is een van de doorluchtigde, in hooge oudheid, nevens flechts zetr weinige, uitfteekend; en er zijn weinig vorftelijke gedachten, welke niet of reclulireeks of meer van ter zijde gezegd kunnen worden tot dien ftatn te behooren: terwijl een a.mmerkiijk deel oudadelijke huizen daar gelijkelijk hun oorfjirong uit nemen, waaronder dat van Heusden, bijzonder in den perfoon van Robert de Eerde, als't hoofd van dien tak, gedacht wordr. Het zou dus milfchien niet oneigen zijn geweest, indien men van zoo doorluchtige perfonen uit de diepfte oudheid, wier leven men met «oo veel wonderbare gebeurtenislcn omzwachteld vindt, den Hoofdperfonaadje in eenig Heldendicht gemaakt had.f— Dan etn naauwer belang fchijnt den Autbeur van die Werkje aan die perfonen verbonden te houden, dan een enkele dichterlijke voorkeur, En, het zij het deze naauwer betrekking, ot een gevoel van gebrek van krachten voor het Heldendicht, of wel eenige andere reden moog zijn, waardoor hij bewogen is, hij heeft een Romance gemaakt. Maar welk een Romance? In zeven Zangen. Kleener van omvang, eenvoudiger van beloop, luchtiger van bewerking, indijl, uitdrukking, en veriifieatie Romance, en in 't geheel geen Heldendicht, maar echter iets coonende van eene fchets van een onuitgewerkt Heldendicht. Eu waar van het groote doel en oogmerk eigenlijk fchijnt te zijn de Genealogie van den Autheur zeiven ; die zo wel de later voorvallen en betrekkingen van zijn gefl:icht als deszelfs jongst aangenomen naam, en zegel, in de voorfpellende verfchijningen welke hij in den laaiden Zang brengt, (hoewel duister, als het in voorfpelling en verfchijning plach; kennen doet. Het duk is dus in der daad een Fatnilieduk, 't velk niemand zo fterk als den Autheur zelfs en haar, aan wien hij 't opdraagt, zijne Echtgenoot, en hunne beider kinderen, intcresfeeren kan. een duk, dat misfenien niemand dan zij-alleen recht verdaan en verklaren kunnen; dat ten decle op familieberichten en nooit gepubliceerde overleveringen fchijnt gegrond te zijn: een duk dan, dat ook niet door zijn'Autheur voor het gemeen gefchikt was, maar alleen ter gedachtenis voor de zijnen verordend. Intusfchen het is thans herdrukt voor de gemeenc lezing. Heeft de Uitgever zich bedrogen, wanneer hij geloofde, dat het daar in genoegzaam zou behagen? Waarlijk, het l'ublicq ietwes voorteleggen , het geen eene diepe belezenheid in de Historie van de opkomst van 't Frankifche, en den oudergang van het Griekfche rijk, dat gedacht- en tijdrekenkundige kundigheden, en wat al meer, zelfs inwendige gedachtszaken, onderfielt, zo men 't wel begrijpen zal! dit fchijnt niet veel beter dan gekfeheeren. Men mag nochtans aanmerken, dat ook een pourtrait, en zogezegd Familiejiuk, onder de fchilderijen behagen, en zijn waarde als fchllcierduk hebben kan, vooral zo de v.> ^niajmde beelden daarin, bekende perfonen ziju. Wij bekennen 't, doch dan mo.c de ongemeenheid van ou kunst van den Schilder bet gebrek van beUog kunnen vergoeden: en dit is .13.1 zo weinigen gegeven 't Epigramma op Er-l os z.il door 't geen voorfz: is genoegzaam Verdaanbaar zijn. Tot elucidatie van dat van Hhn. K dient: ■D.c lleile alujd gefchiirjerd wordt met ecu roos in de hand, welke ouk  C G, ) (Sok de Hoofdverbeelding van haar geflachtwapen ititr&aafet: 't welfe Ook fchijnt te tonnen (gelijk de Autheur het, wellicht op gronden die niet algemeen zijn , daar ook voor houdt) dat Diedryk Urfinus aan 't Icaliaaufchc huis van Urfino of Orfino vermaagfchapt is, en met het zelve van een gemeenen ftam daalt. De Urfynen zeggen af te (lammen (dus fchrijf ik 't uit , uit een Italiaanse!) Werkjen) van Vifino en Primieno, die ten tweedenmaie Rome verlosten. Men vindt geboekdaafd, dat een van dit gedacht, welke den (landaart der Christenen, gebandeerd met zilveren rood, voerde, in een zeker gevecht (op de wallen van Rome, wil men) tot het uiterfte gebracht zijnde, den banier van den (lok fcheurde en zich om het lijf wond, om hem dus te behouden, zich aldus m^t den zeiven Vechtenderhand latende doordeken. Waarna hij (zo hoog wierd die daad van dapperheid gefchat!) dus met den banier omwonden begraven wierd onder de rozen, welke de Christen foldaten ten eerbewijs op zijn lijk wierpen. Van waai en de roos en de bandcering van zilver cn rood welke dat gedacht federt gevoerd heeft! Dit verklaart zo 'tEpigramma als het vignet onder den eerden Zang, welke, niet ongepast , het fchild met de roos in den gemeldcn Christen banier vertoont, als eerteekens vanHeiles vader; gelijk het vignet onder den tweeden Zang een zegepenrnng van Keizer Filippicus toont, met het labarum ot den krljgsdandaart van 't Roomfche rijk, door Elius onder dien Vorst in veele Hagen verdedigd en voortgeplant. Na ik het bovendaande bericht voorgelezen had , gebood mij Apollo, gelijk ik hier boven reeds gemeld heb, het zelve in mijn Weekblad te plaatfen. Er vielen verfcheiden aanmerkingen over. E r. ato zei; 't is wat fterk voor n e Ri dd e r- en M i n n ebroersstraat geweest — maar let op Dames, het westen hoe I.Iein ook, zal door den tijd nog eens het Verfaillts van den Zangberg worden. En mijn Duivelshof.k lijkt er nu het Parys al Van tc zijn, riep Thalia; maar — varvolgdeze — het komt mij voor, dat men in 't vervolg verbieden moest aan onze Zangders, nies verftandiger temogen zyn dan wij, en met peen zaaken te mogen voor den dag komen, daar wij geen groot verdand van hebben. Éo ik vind — fprakC al li o p e — dat het niet geperfi)itteerd is, iets die.geljk» in een Romance te brengen: waarom in geen He ldendicht? maar zints dat allcrijsfelijkst dooien van de Zangder van den Heer Loosjr.s in het E r r s c n e Doolhof, ziet men geen mensch meer op het Xantippe Pad. Verwacht aanilaande Vrijdag het vervolg over Elius en Fanny. Ecu wonderlijk contrast, niet waar ? Antwoord, aan die zich ondertekent Z. in deMinncbroersfiraa:. Mijnheer! In mijn Advertentie heb ik duidelijk gemeld, dat er verloren was, een Jram-e ten titel voerende: de twee Broeders of de Veranderlijke: en gij zend mij een halve drame. genoemd: :>e man dj e nooit te vreden i s. Ik kan derhalven de Ode hier op niet laten voleen : Schoon gij 'r geraden hebt, dat deeze halve drame van dcuzelfden //utheur is. Die man fchijnt een liefhebber van uitleenen te zijn. 't Overige van uw brief, (prekende van de II a r t e s t r a a t of l ei d s c h e n Hoek, begrijp ik niet: en nog minder die Ode aan de llairfpelden enz. Gij fchijnt een Zangder in de Minneiroersstraa r te hebben — als dit zo is, en gij goed vind mij eeriige dukles te zenden , 'i zal mij aangenaam zijn. 't Is mij ondertusfeuen Jkf kennis met n gemaakt te hebben. HtKCEKii; s»  ,ï> Ê postvak den S 0 H I C 0 2té N°. 9. w* A A r s c H O u W i N G E. J)e President en de Negenen, uitmakende de souvereigniteit van den NeDER- Landschen Helicon en des zelfs onderhorige Landen en Provinciën; allen den generi die dezen zullen zien ofte hooren, faluyt: Doen te weten, dat wij in ervaringe gekomen zijn, dat vele en verfcheiden Zangfters vel qjiaii , zier; niet ontzien , verfcheiden reeds' vertaalde Zangftukkeh, Toneélfpellen als andefzlnté op een nieuw te veriaalen, en hier door de goede en flilla ingezetenen dikwils ten derden of vierdenrflaale dourvcrvelinge lastig te valleii, beginnende deeze verveüngë vari het origineel, en eindigende met de laatfie Vertaling van het Éelve: voornamelijk door het veranderen der titels, roottoos enz., de goede lieden om den tuin leidende, heri hier door diets trachtende te maken, dat het een Nieuw werk is, het welke alzo niet en behoort, Zoo is 't: Dat wij, omine daarin te voorzien, goedgevonden en verKaan hebben, vinden goed en verffaa'n mids dezen, daf voortaan niemand, op pcSne van geen debiet, zich aan boven-' gem. misbruiken zal fchuldig mogen of kunnen maaken, nadien wij in voorn, geval, zulks door onzen Post en deszelfs Correspondenten alom bekend zullen doen worden: gelijk wij dan ook aan alle Boekdrukkers en Handelaars wei èxpresfelijk, onder pcene van onze particuliere gratie te' verbeuren, interdiceeren en verbieden; wie het ook zijn' rrioge, in diergelijke flüikhahdeja'ri'j de hand te leen'en, óf zich op eenigerhande wijze daar toe te prdteeren : Ende ten einde niemand daar van ignorantie pretenderen maar een ieder weten moge, waar naar hij hem, dezen aangaande, nebbe te regwleeren: ordomiscren til lanentirlU  ( 66 ) dat deze zal wer ien gepubliceert ende ge-affigeert alomine daar bet behoort, en in gelijke gelegenheden te gefchieden gebruikelijk i . G^oaan op den Helicon onder liet kleine zegel den 20 j ny zeventien hondert agt en tachtig. Onder liond. Ter Ordo tiati ie van den Souvereign. Was getekent, Pegasius (*). Ik heb deeze Waarlchouwing al lang verwacht. Apollo is vreeslijk misnoegd geweest, dat le Fou raifonnable, drame van den Heer Pattat voor den tweedenmaal, (zo al niet voor den derden) met een andere titel en veranderde namen der Vertoners , vertaald is. 't Was immers al dubbeld wel, dat het in 't Speüaioriaal Toneel geplaatst was? Doch lieden die niet veel met Apollo uitftaan hebben, geven er weinig om, of hij om die reden op mij en een' ander kwallik gehumeurt is. Gelijk men dit door deze Vertaling duidelijk ondervonden heeft. Wat hebt ge er toch aan Mijnheer Ogelwight ? Niemand bedisputeert u immers dat gij de Franfche Taal verftaat ? — Tweede Brief van Philomufa aan haaren Heer en Meester. Waardste Vriend! 't Is mij hier nog even vreemd als toen ik u het laatst fchreef. Ik weet niet hoe ik mij aan deeze lucht zal gewennen; ik heb van tijd tot tijd nog wel eenige afgelegen wandelingen ondernomen; doch ik durf mij nog niet verr' wagen; en 't geen 't wonJeriijküe van allen is — alle weden die ik infla, brengen mij, wat ik ook doe, op de jYIartelaarsgragt weer thuis — dit is vervelend. Geloof echter niet, mijn Waardfte! dat dit oord geheel van verdienften ontbloot is: neen, er zijn fom mi ge Zangfters die op alle wegen kruisten, op hoop, van buit voor haaren zangdrift op te doen ; maar die ongelukkig genoeg ziju, van geen gebruik te kunnen maaken van dit verkregene , voor dat zij op deeze plaats te rug gekeerd zijn. Daar zijnde, dan moetalles, in elkander gevoegd — gepast — en (*) Pegufius is te gelijk de Opperftalmeester, hij heeft deeze naam van 't woord Ptgafus gekregen. Dit ampt rwemt hij Jlecht waai; doch hier overin 't verv»!g.  C 67 ) en gedrongen worden: en na dezen arbeid zou men mis- Ichien verwachten dat ailes verminkt, verdraiid met één woord verknoeid zou zijn _ maar neen - dat volgt altijd met. In tegendeel, hier zijn Hukken te voorfch'jn gebracht, die waarlijk treffend en fchoon zijn. (Nogthans, begrijpt gij, dit zijn zeldzaamheden) " Gij zult misfchien wel eens gehooid hebben van de ZangHer van Mijnheer en Mevrouw Kleyn. — Deeze was in de volftrekte onmogelijkheid van iets buiten deze plaats te verrichten, fchoon zij, om er zich met geweld tegen te zetten, het fomtijds, doch vruchteloos, beproefde Tot bewijs hier van behoeft men haare musicauschu Drama in haar Oden en Gedichten, 2de Stukje, Pag. 3. flechts in te zien. Deeze heeft zij in 't Oosien bij een gebracht, en in navolging der Oosterlingetjcs met dezelfde (helheid maar ook alleen maar met die J'nelheid, en niets meer. Gif zult het zeker wel kennen: 't is dat Stukje daar meer--!! en .... in zijn als woorden, zonder de . ? , : en ; mee te rekenen. Och, gij kent het ongetwijfeld! 't Is dat Zangftuk daar de woorden Hallelujah I Heilig 1 Staat op! Bidt aan! Wee! en Ach! het geheel van maken, en de andere woorden alleen dienen moeten om te vullen. Doch als zij geduld wou nemen om langzaam te werken op haaren gewoonliiken weg, dan bracht zij dikwils fchoon. heden voort. Lees maar eens Pag. 23. reg. rj. Zwijgt nu, Rotfen! Uw Schepper rigt niet meer. Dragen uw kruinen fporen van Blikfcm? Is dit het pad Dat zijn voet bewandelde? — Zo ook Pag. 88, de twee eerfie Coupletten. Bij een zwaar Onweder. Hoe langzaam heft in IliHe pragt, Zich de onweerswolk! — een donkre nacht Ontrolt zijn kleed om 's waereldn randen! — De lucht is doodsch, 'en hangt gedrukt Op 't woud, dat voor haar zwaarte bukt; Terwijl de zwaveldamp zijn adem dreigt te OBtbramleu! Ik zie den arm, wiens flerke hand Den donder op den donder plant? — God wenkt; en 's afgronds zeen bruisfcritnl De Hemel gloeit! de waareld blaakt! — Terwijl zijn voet de bosfehen kraakt) En zijne Hermen door de fombre ruimte druisfeben. I a Ter-  ( 68 ) Terwijl ik u bier over fchrijf, en mijne gewaarwordingen pieê deel, gevoel ik eersc recht dat ik leef! 't Is? fchoon, niet waar? Doch de Donder van Bellamy in zijn laatfié werkien Gezangen, is heel wat anders, dunkt ine. Men zegt dat deeze Oden en Gedichten van Kleyn fenthnenteel, zijn. Ik weet eigentüjk niet wat dat is, en ik geloof dat gr veelen in mijn geval zijn. Jk weet nogthans wel dat er hier en daar iets in gevonden word dat mij mishaagt... ik weet niet duidelijk te zeggen, waarom: men voelt dat er iets aan hapert, even, als of men door een' moeielijken onaangenaamen weg geleid wierd om iets fchoonste zien : dat mep .afgemat is eer men zo verr' komt: en het naauwjijks met een oogwenk gezien hebbende, te rug getrokken wierd om langs dien zeiven weg weerom te keeren. Zo het dit is — doet men wel zich tegen het fentimenteele te verklaaren. Doch het komt mij voor, dat fommigen zq zeer niet tegen dezen weg, als tegen het fchoon verfchiet zijn — of liever dat zij voor dat fchoone geen oogen hebben. Deeze gedachten heb ik aan fommigen daar ik zo van tijd tot tijd mee omgaa, wel eens mede gedee.'t, doch er wierd mij op geantwoord : dat er dit wel een foort van was, doch dat het in 't generaal er niet op toegepast kon Worden. Die oude Zangfier, daar ik u in mijn voorgaande van gefprooken heb, zei mij: dat dit, het foort van fenttjnentaliieit was, waar in het Land (een onlangs uitgekomen Werkje in de Brievenlaan, en doorzaaid met Versjes uit de Kalfjeslaan) gcfehreven was. Ik lieb geen' tijd langer te fchrijven : dewijl ik dezenademiddag mijn woord bij een Zangfiér fo de Duivels hoek gepasfeert heb, om daar een kopje thee te drinken, en dan vervolgens een kleine wandeling naar den sektimentee len Weg te doen, daar het tegenwoordig zo verfnakelijk is, om de veelvuldige Qasfag* en drukte, die er thans plaats heeft. In mijn volgende zal ik u melden hoe |k het daar gevonden heb. Na mij in uw beftendige liefde en genegenheid aanbevolen te hebben , noerae jk mij Waardste Vriend! Uw altijd liefhebbende PHILOMUSAi X< beb mijne Iczei j het vervolg over den Elius en de, Fahny in nïïjrji voorgaand' N6. beloofd. Na't bericht, in. dat N°. geplaatst , zal de eerfie zo' raadfelachtig niet ^neer zijn. Och mijn lieve menfehen! 'k zal u niet op-  e 69 ) houden met — alles naauwkeurig te verhalen wat er bï' die gelegenheid al voorgevallen en afgedaan is. Doel fchoon de Fanny, zo als gij er reeds een begin.van gezie; hebt, fraaitjes gehayent wierd, zo-Rond men nogthans toe. dat er ook veel goeds in was: en was er dit niet in, geloof me, er zou zo veel water niet om vuil gemaakt worden. Men zou er dan mee leven als met duizende fiukken, die na 't voorlezen geen andere beoordeelingen op zich haaien, als alleen: „Nu ja, dat zij zo. Zo is 't „ uit?" en diergelijke aanmerkingen meer, die, fchoon kort, veelbeduidend genoeg zijn. Dan, om dat men begrijpt dat de Zangfier van Fanny] wel tot iets anders, als zo als zij zich thans voordoet, had kunnen opgroeijen, daarom maakt men er zoo'n geweld mee. — Woedend fprong Apollo uit zijn Prefufaalen Roel en hief de volgende Verfen aan: {Fanny Pag. jx uit aan Mijne lier) Ja (lervling: zoek geen vreugd, Geen kalm genot op aard, dan in de fchrfu* der deugd. De fchoonlieid Jagche u aan met dui/ea ! ziuvetmaaken , Gekluisterd in een' hoerenfehoo:, Om helst ge een fiióód gedrocht mét Pestvuur op de kaaketi, En kuscht den dood. Hoe zoet die Circe vleit, Waar fchuilt hi haar getbeel die reedra eenfiemmigh^id, Dat diep gevoelend hart, dat zacht onfchuldig bloozeu? Wat heil hnsr gladde tong helooft, Het giftig naberouw (leekt midden in de roozen Het Hangen hootd. Js 't mogelijk, fprak hij, dit te zingen, en een Fanny ; een — bedroefde — Fanny voor 't licht te brengen? Wel, zei Thalia, neem er dan het goede uit, en geef hem de rest weer om. Hier op volgde een he? van Apollo, en een niec zo ? van T iiai.ia, met een watje zeit? van Erato, 't welk eindigde door een nou-nout van Urania. Doch ik zal mijn lezers door deze kleinigheden niet langer ophouden ; maar tot het hoofdzakelijke komenr Het voorliel van Erato, waar van ik in mijne vorige gewag gemaakt hebt, is nog in geen 6eflu.it kunnen veranderd worden. Zo veel hoofden, zo veel zinnen, zegt het fp reek woord. Daar was veel voor en tegen. Apollo befloot deze zitting, met _ door een voorbeeld uit den Emus en de Fanny aa* te toonen, welk hemelschbreed onderfcheid er fomtijds is in . . . ja ik weet niet meer waar in. Toen hij het aan de Zanggodinnen uïtI 3 leidde  C 70 ) leidde verftond ik het zeer wel, en ik gevoel het tegenwoordig nog even zo _ Ik weet wel, hij ('prak van 't geen eigentlijk vinding moet genaamt worden , 't welk met de manier van behandelen te zaam gevoegd , nooit palaaten kan fchoon te zijn, doch, dac dit gevolg meest altijd misfen zal, en nooit dan bij geval, of door de ■vinding van den lezer zeiven, plaats kan hebben, waar Let laatften maar alleen gevonden word. Doch om dit gezegde kracht bij te zetten _ (begrijp echter mijn vrienden dat hij het veel beter draai en zwier gaf, als ik hier gedaan heb) om het kracht bij te zetten, zeide ik, liet hij deze twee Uittrekfel», een uit den Elius en een uit de Fanny op elkander, ter vergelijking volgen. ELIUS. VII. Zang. ifie Couplet. Barbaren , die in tranen weidt, Wien 't !ust, in bloed te wasfchen! Tteed: toe, voldoet uw bloeddorst h'er. Hier vlceie bet, bloed bij plaifen! en dan de zeven volgende coupletten welken zich in feti negen.de dus oplosfen. (Om mujicalisch te fpreken) 9de Couplet. Waar ben ik? roept de Ridder uit En ziet de golven klimmen: Die golven worden rood als vuur. En Ichemeren van Rhimmen. Waar ben ik? roept hij andermaal En wend de hand voor de oogen! Waar ben ik? en verheft het hoofd, En 't fchouwfpel is vervlogen. FANNY op het Graf van Eduard. Pag. 66. Uw Fanny, trouwe liefde! naakt, Geeft Fanny moed en kracht! — — Hoe vreeslijk blinkt hier 't ftarrenheir! (*) Hoe ftil is hier de nacht!... Wijkt bleeke fchimmcn van den dood! Vliedt, bange fchrikken ! vliedt!... En (*j Ja wel -— Hoe vreeslijk ? — doch dat hós' moest men ons doei gevoelen.  C li ) Er gij bedwelmende eenzaamheid! Weerhoud mijn toeleg met! ... Ik dool, o nacht! hier niet aüeen. Ligt waart op deeüen grond. Door doodshoofd, been, en bekkeneel, Een Englenheir in 't rond.,.. Wees zo goed en vergelijkt hier lezer! — ik heb cc niets meer b j te voegen. — Het ons toegezondene om in 't 7de N#. te plaatfen: hebben wij de eer onzen lezer in dit 9de aan te oicden. RECITATIEF. ds Minnenijd in Wanhoop. Mijn God! wat tergend vuur kruipt door raijn aadren! War Hei brand in mijn kookend bloed ! Spreek, Hemel! moet ik naadren — moet ik naaJrea? Het wraakvuur kittelt mijn gemoed. Sureek, Hemel! moet ik naadren? •ntvlam —- ontvlam mijn hart niet meer t Moet ik him — volgen? De ontrouwe ik volgen? En ftan hen beiden woedend neer? Het blikfemt in mijn oog... zij vlijt zich bij hem neer... Ik — za! — hen — volgen! DenHeerenLetteroeffenaars. den Recenfent, het Genootfchap Labo* alit artes, den Bibli... (welk een vergisüng! ik had er de Bibliotheek- en Boekzaalfchrijvers fchier bij genoemd) word dit Stukje ter beoordeeling aangeboden. a Mijn lezers zijn gewaarfchouwd, dat ik alle de over te zendene Stukjes aan deeze Heeren opdraag. Het gevoelen van den Helicon over dezelven kan ik niet wel weeten. Om dat alle Dichtltukken in Couranten, Nieuwsvertelders , Posten en andere diergelijke Werken , tot derzelver verfraaijing dienende , zonder onderfcheid van rang of quahteit voor contrabande op den Zangberg gerekent worden. Brief  C ?2 ) Brief van den Franfehen Apollo aan den Nederduitfchen. DiviNiTé nés vers et des êtrbs our pensent! (*) (en Hollands) Q Jamais je n'ai été faifi dune émotion plus etrano-e £? dont j'ignore le nom, caujée par wie espéce, Joit d'étonnement, (oii ae conjujton, que lorsqu tl n est prefenté, unetraduaionCasle" bonne) d unc mechante piéce intitulee, /uCephalide Ü est vrai, que mainte fois j'ai entendu raconter par des eens qui nefcavaient pas un mot de votre langue, que la litterature Hol' landaije n'a jamais produit rien de bon: Cependant, fenatteste les mujes Fran^aijes, que de ma vie un ouvrage plus fade, plus ridicule & en mime tems, plus empoulé tf> outré ne m'a été offert , cT ?"« ft jamais l'envie aurait pu me prendre de croire a ce qu'on m'a dit tant de fois a eet egard , ce ferait • pri/ent. Je vous prie de faire timp  ( 75 ) êe handen van een Zangfier uit de Translateu rs- tuin gekomen, gelijk ik zien kan; en ongelukkig bij de andere goederen ingepakt. Pag.xiv word het aangeprezen. Moeder Griet, die oude kwezel, Kreeg een druiventros in 'toog; Zij klom ftriiks cp haaren ezel, Greep een tak, en Iprong om hoog. 't Takjen brak, het was te teder, De Ez?l fchrikte en nam de vlucht: En het besjen viel ter neder, Met de bcenen in de lucht. Alle verandering is geen verbetering: waarom niet, zo als het geweest is? Wijl zij bezig was met plukken. Brak de tak; 't gerucht was groot 1 Waar door de ezel heen ging rukken. Griet viel met haar billen bloot. Of is het dan minder bevallig? Dat fcbrikken van den Ezel, he? hoe zou het beest gefcnrikt hebben , had het wat langer blij ven ftaan , en het droevig neerkomen van Griet met zijn Ezels oogen aangezien! maar dat dier was wijzer dan deHeeren en ik; hij bleef bij dat toeval niet ftaan gaapen. Jk had haast gezegd: ik en de Heeren; doch dit zou onbeleefd geweest zijn. Indien gij den tijd hebt, mijn lezers — ik ben tegenwoordig niet zeer gepresfeerd — willen wij dan die Catalogifche Verhandeling wat nader bij befchouwen ? Zij zeggen het met Riedel eens te zijn; „ dat het ,, Naïve fomtijds ontftaat, wanneer de enkele natuur met ,, eene onfchuldige eenvoudigheid, ons meer zegt, dan ,, "wij weten moesten!" Zij ofikverflaan Riedel niet, als, het geen zij tot een voorbeeld hier van opgeven, op deeze plaats, applicabel is. 't Js wat pedant gezegd van mij: ik Hem het toe: want ik geloof, onder ons, dat ik hem even min als zijlieden begrijp. Zoo Riedel het zelf maar verftaat, is't mij w el: en zo niet, dan zal ik geen moeite doen om wijzer dan hij te zijn. Nu, het voorbeeld daar ik van fprak— hier is het; 't is uit een Aria van Teuntje aan Stukpoort. Na zij hem verhaald heeft, hoe een verliefd meisje is, maar een meisje —dat (op een Franfchemanier) bevreesd is om het te doen merken — dan zingt zij in de drie volgende versjes: De oprechtfte uit allen, Last zich 't gevallen, iilaur fpreekt geen voord, K 3 De  C 7« ) De Isatfte regel is eurfief: daar zal het zeker in fpfiuüen. Ja wel infchuilenl — Meer dan wij meten moesten! och , rnijn lieve vrienden, ziet het toch eens na als gij t'huig komt, of het er zo wel in ftaat: ik kan het niet denken. Zou het ook moeten zijn: als een ongedwongen natuurlijk meisje met een nnfchuldige eenvoudigheid iets zegt, waar uit men iets opmaakt, dat zij niet voornemtns geweest is ons te doen opmerken? Maar wat doen dan deeze drie versjes, die eer een voorbeeld van gezochtheid, en hardheid opleveren? En dan tot een tweece Haaltje dat afgezaagde vertelfeltje (er is geen beter woord voor) van Hak»! In éónen dag, zei Mans, was hij van Cöln gereden, Op fehaatfen in den Haag ; zijn knecht viel in de reden, En zei: in éénen dag, mijn Heeren — dat is waar, Maar gij moet weten, 't was de langfte dag van 't jaar. En of men uit deeze en nog meêr explicaties, en voorbeelden van 't7iflïve, er nog geen duidelijk begrip van had — zo koomt er nog een gantfche forteering van Puntdichten, die allen Naj'f moeten zijn: Om er van overtuigd te wezen — hier zijn twee Na'i've ftukjes. De mjnfien zijn beter eq dit zijn uitgezochte proefjes! Dut, Zij liegen 't, die 't verklaaren Dat Dirk. geen hart en heeft; ln allerlei gevaren Gevoelt hij, dat het leeft, En , als de Popelblaren , Van 't minde windje beeft. Aan Leen. *k Ben altijd met eee gek gebruid, zegt malle Lep.s, £n 't is van Leen ook waar, al is hii maar «llcén. Jk heb ergens in deeze Verhandeling gelezen , dat fommigen, ftukjes uit deeze verzameling moeten uitgedrukt worden, even als of de fpreker er geen erg in had; doch in deezèop-gegeven proefjes behoeft men van deeze behendigheid geen gebruik tc maken — integendeel raad ik de genen die er den aartigen meê willen uithangen , een gemaakte flimbeid bij het uitfpreken der bovengenoemde ftukjes te doen blijken, wil hij veroorzaaken, dat er de aanhoorders erg ia zullen hebben. Er zijn nogthans hier en daar wel eenigé goederen droog gebleven, en die zij óók nog al onbefchadigd ge» laaten hebben ; doch naar 't geen ik reeds de eer heb gefcad van te zeggen omtrent hun manier van forteeren, droq.'  C 77 > efcoogen , uitwringen e, z. v. ■— geloof ik , dat men rnet mij zal toeftemmen, dat wij dit meêr aan 't geval en de wijs waarop zij in gepakt zijn, dan aan de kramers zelf te danken hebben. Wie ziet de fchoonheid niet die er in 't 3de, 4de en Sde couplet van den Doralms van J. Luiken is ? Hier ftontl hij (lil, als een verflelden; Daar lag een doodshoofd in het gras De zwarte Raaf riep driemaal — kras.' (*) De N.icntuil f.'heen niets goeds te fpelden, Hij evenwel fehept moed en gaat al voord, Nu (luit hij tegen hooge wanden 1... pen oud gebouw, gantsch woest, met open poort! Hij komt tot in de keuken fireeven, En vindt een lang en mager wijf, Het harte klopt hem in he: lijf, En al ziin — leden beven, Dat ijsliik wijf zat fiordig bij den haard Heur lange zwarte hair te kemmen , Een koude fchrik fcheen 't bloed te firemme» Van onzen knaap, — Een menfchenhoofd, met bleeke wangen En open' monde, vuil vsn bloed En etter, zwart beklad met roet, Zig hij daar aan een nagel hJngent Zo als bet wierdt befchemerd door de vhm Der vuile lamp, die dampte en rookte; Dor alt, fchoon hem de vrees bellookte, Oiufloot zijn' mond — — _ Zo verr'! de Doraltus is overal zo mooi niet. 't Overige zegt niet veel. Deeze coupletjes , zijn even als er zo maar ingepakt: zij zouden anders wel apart op de Catalogus (laan. Maar in'«hemels naam, Mijnheeren! wat beweegt u toch om altoos de Alrik en Aspasia met de Olinde en Theodoor te gelijk te doen opkomen? Wie is die andre die dat ook eens gedaan heeft, en dan nog iemand? O ja, die laatfte ben ik. Maar toen gingen zij te zamen als twee jongelingen, die naauwlijks uit fchool komen of zij (laan elkander met den riem met boeken om de ooren. Doch (*) De dooden hooren onder de amnestie, maar bij deze gelegenlieid waarfchuw ik mijn' lezer nog eens, dit zijn verboden fchoonkeden na 't in 't licht komen van die Romance ia N". 5 3  ( 7« ) Doch de Heeren Verzamelaars voegen ze bij elkan* der, als onder een Jpecies behorende. O ongelukkige Poëtifche Botanisten', waar is dan het gemis toch? Doet als Linnteus, en verandert van fyftema eens — of neen, doet het niet! Wat dan? — Ja ik weet het niet; gij zegt ergens, zo wij niet behagen aan onze land- en kunstgenooten, zullen wij fchielijk eindigen. Maar dat eindigen .. . Nu in 'sHemels naam! doet zo als gij goed vind. Maar verandert uw' titel en ftandplaats dan niet, want twee of drie mijner vriendinnen zijn voornemens zich niet naar deze forteering te fchikken , en dan krijgen zij onder andere namen, fomtijds die Monftertjes weêr in handen. Wij kennen u thans aan den Geest der Nederlandsche Dichters. Hoe komjeluij toch aan den naam? — Ik bid u — zegt mij toch, waarom hebt gij in't kiezen en Jorteeren niet gedacht om dat Epigramma van Schonk? (Hekeldichten, Fabelen en Vertelsels, JI. Deel, pag. 152.) op Jasper den Dichter, Men klaagt van moeilijkheid in 't maaken van een dicht, Zegt Jasper, maar 'k betuig, het rijmen valt me ligt; Ja 'k zweer, het kost mij niets, 'titan weezen, zege Frontyn, Uw Verfen kosten u dan, 't geen zij waardig zijn. Toont mij, bid ik u, in die ió paginaas, die gij vol met epigrammaas als proefjes van naïviteiten bij elkander gezamelt heb— toont mij er een, bid iku, dat dit opweegt! Dit kan niet niet mtoi gevonden worden: en zo moet een epigramma zijn. Apropos! wij fpreken nu in vertrouwen, en ik denk nog op Jasper ... ik hoop niet dat U dit verzamelen veel moeite zal gekost hebben? Hemel! welk een Parenthelis! en evenwel ben ik de reden vergeten waarom ik niet uit kon ftellen , dezelve te maaken: 'k heb dus nog iets overgeflagen Nu, als 't mij invalt. — 't Word tijd voor een Claüdatur.] In die gelukkige kindsheid waren er wilde Boschnimphen —de Zangfiers van dien tijd—zonder het zelfs te weeten ; Thalia vermaakte zich in met haar klein momaangezichtje de wilde nimphjes fchuw te maaken — «n deezen, in plaats van zich bevreesd te toonen, lachten om het aartig Zanggodiunetje, liepen door de ongebaande wegen ; niet bang zijnde om haare klederen te fcheuren, gelijk zij tegenwoordig zijn: want Beeren- en Leeuwenhuiden fcheuren zo ligt niet. Waar zijt gij, be-  C 7S> ) bekoorlijke kindsheid des Zangbergs? Thans vreest men voor L'halia as masker, meer, dan voor de Placaatert en Ordonnantiën van Apollo. En uit voorzorg om de kleêren niet te bederven, blijft men Uil zitten, of men wandelt er meê op wegen die over en over bekend en opgeruimd zijn; zo dat men zeker kan zijn, nergens aan te blijven haaken. Waar vind men tegenwoordig Zangfiercjes, die met een wilde bevalligheid zich achter het loof verbergende , eensklaps te voorfchijn fchieten , om de voorbijgangers aangenaam te verrasten? — Doch ik geloof dat ik bier in het Profü'sch Poëtifche of Poëtisch: Profa verval. Mijn plan was alleen , mijn lezers een korte Historie van onzen Helicon mede te deelen; en voornamelijk, den aart van iéder Zanggodin in 't bijzonder te befchrijven. Misfchien zegt gij , dit is niet nodig; wij kunnen dit in het Phantheon Mythicum, wel lezen. Ik vraagje om verfchooning, onze verdeeling , deze zaak betreffende, is niet geheel dazelfde: maar zo als hier volgt. Caliope (de eerlte) bemoeit zich niet, dan met hooge, verheven zaaken, zo als Heilenlichten, O.ien, en meer anderen Hukken, die in den firiktften zin, dat is, zo als zij het neemt, Odenmatig zijn. Zij is daarom vrouw van 't Xantippe Pad en *t Springpleintje. Clio, is voor de Gelegenheids-Verfen, zo als Lijkzangen enz. , hier onder riet te vergeten de Lofgedichten. Erato, de Vorftin van 't westen, is eigenlijk de kundigfte in 't geen de liefde betreft. Omtrent de Romancen dient men voorzichtig te zijn: dewijl zij zich met geen andre ophoud als die in de Ridderstraat t'huis hooren. Thalia. Deeze is alleen voor 't Comieke. Zij is het non plus ultra van dartelheid, en indien zij niet Iachgen mag, dan is zij nooit zonder 't een of ander masker: want zij heeft er verfcheiden. Altijd wil ze juist niet bekend zijn. Over het onderfcheid dezer maskers is veel te zeggen: 't is nu geen tijd om hier over uit te weiden. (Al weêr in 't vervolg! Ja , als ik het vergeten mogt , mijn lieve lezer! help het mij dan onthouden) Melpomónf. Ach! dit is de droefgeestigfie van allen. De woede, wanhoop, toorn, wraak, ralernij — Och gij kunt het zo ijsfelijk of verfcbrikkelijk niet bedenken, of zij vind het altijd allerliefst, 't Kan nooit te erg, probeert het maar, Dames van 'r iisselijk Achterom. Doch het dient in Verfen te zijn; zij breekt haar hoofd alleen mur Bist Tragedies en Diames, die op die leest geichoeid zijn.  ( lo ) z>jn. TerpsiChore, Polyhymnia, in Compaehie! inet Euterpe, hebben al wat tot het tooneel behoort ■voor haar rekening, voor zo verr' het niet valt onder 't departement van Thalia en Melpomene. Zo als Drames, Op er aas, Balletten, Pantomimes; het declamerenen alles wat hier toe gebracht word. Nu biijfY mij notr Urania over. Deeze is de heilige Weg én de oude Kerkstraat, te beurt gevallen. ' [Nu komt het me in de Gedachten waarom ik in 't be gin van mijn N9. zo fchielijk van mijn begonnen verhaal afitapte. 't Was om dat Thalia mij verzocht heeft om een vrije Vertaling van een Stukje dat op den Catalogus van de Verzamelaars iïaat, genaamd: PyrineUs und' die Musen. Het geval , dat daar verhaald word is •an de Hollandfche Mufen ook gebeurd, die, derhalven weet hoe bet gefchicd is , onder de Zangfters word hier toe verzocht, dewijl ik niet weet aan wie in Per. foon mij te adresjeeren, en ik Thalia niet gaarne iets vruchteloos laat verzoeken , zoo plaats ik het als een uitnodiging in mijn Post.] V I" '« "sde N». ziin twee lelijke en zinftorendc fouten rebleven. Pag- 47 laat in *t Latynfche epigramma, qu mijn (*) Vindt gij deeze Verfen niet fchoon: legt dan de fchuld op mijn fpleen, de Va pc mts van mijn Zangfier, en de geelzucht van liet leest van Uw' Ondtrdanigen Dienaar. Ja, ik heb ook een Zanglter.  C 83 ) mijn fpleenl vergezel mij zo lang als ik uw' invloed noditr heb! maak mij den ftaat mijner ongenade draaglijk ' laai ik deeze oogenbükken ren nutte maaken om mijne vijanden recht teleeren kennen! de lieden van'tKalvergenootlchap zijn de ergfïen niet — maar daar heb ik er een' - daar Indien man in 't zwart gekleed — meteen witgepoederdeparuik! ziet gij wel, mijn lezer, hoe ik hem bij zijn ooren vast houd' zonder zijn paruik uit het fatfoen te brengen? zonder één krul.. ? Och waar ben ik ? Breng mij nog verder, bekoorlijke fpleen: verlaat mij niet voorik hen allen ontdekt hebi 't Gaat wel! 't gaat wel! Wat zie ik? een, twee, drie iaponnen metfjerpen, drie zonder.. .ja, want ge moet u niet gaan verbeelden, dat ik u met uwzakjesparuik meê reken I Ü allen gij!— die daar met uw eigen hairen heenloopt, die mij met ongunltige oogen aanziet. . . hiiii! Neen blijf» Mijnheeren! ik ben niet met al bang —maar doet me het genoegen van die dormeuje tegen te houden: want daar heb ik het niet op'. — ' Genoeg, mijn fpleen! genoeg — 'k heb reeds te vee! gezien! 'tls gelijk ik zeg: een ongeluk komt nooit alleen. Apollo heeft zijn fchouder uit het lid gevallen. Gistren een Uurtje doende op da 1 r k e g ul i e r s o a a g t, fchrikte de Pegafus vooreen flordig gekleede Zangfrer —- dan Apollo gelooft nog, dat het een man in vrouwen kleeren geweest is, om de grove trekken welke hij in 't gezicht meent ontdekt te hebben; fe'iooiï hij door de onlljltenis waar in hij daardoor gebracht wierd, niet duidelijk genoeg acht op haar heeft kunnen liaan. Want het paard begon zodanig te ffeigeren en vervolgens te fpringbn: dat Apollo, welk een goed ruiter hij anders zijn mag , niet bekwaam zijnde het er langer op te houden, zich door een' fprong zocht te redden, Waar door hij, bij 't ongeluk van zijn'fchouder , zijn' voet deerlijk verzwikt heeft, en nog niet gaan kan dan met een krukje. Deezen morgen heeft de Maan een vifite, om die reden, bij haar' broeder afgelegt. Bij die gelegenheid zijn er veel vifitekamjes aan mij afge" geven voor deze Dame; waar over zij zeer verwonderd fcheen te zijn en vroeg of het een afgefproken werkje was' Er was eene Zangfier, welke verzocht heeft haar iets in 't vertrouwen te mogen zeggen. Denkende dat het iets van aanbelang was, ging de Maan er toe over. Hier begonze: Lieflijk lonkt gij, ftille maan! Op dit beekje nejer Toch is mv gedaante fchoon, fin uw aanfehijn teder! — L 3 J;2i8  ( 84 ) 'k Zie u !n het fchomlend loof Vlugge lkhtjts fpreiden. En een halt' verlichte plek Voor de min bereiden: Gij vertedert al wat leeft, Zelf tot min genegen, Duizend hanen zwoegen zich In uw fchijnfel tegen. Wie zag meer dan gij 't gevoel 't Maaedlljk fchoon vcrgrooten, En een hemel van genot Ia een traan befloten. Scheerje weg! riep de maan: — ik dacht, dat het al heel wat was. Is t anders niet? — 't Is aartig, hernam de beledigde Zangfier, uw broeder fpreekt er ook zo over — Er moet toch iets aan zijn. — Aan? — riep ze; —ik verzoek dat gij nooit met zulke zotte taal weer aan zult komen. Ik word tegenwoordig alle oogenblikken indien/maat aangefproken. Zoudt ge niet denken, dat mij dat eindelijk moet vervelen? Lees eens in de gezangen mijij er jeugd (Pag. 17.) dat vindt ik veel maoijer: Schoone maan, zeg, ziet gij heden, Daar cij 't halve rond befpied, Si.hof.nc maan, zeg, ziet gij heden Mijn geliefde Fillis niet? e. z v. Doch verzin 11 niet door Pag. 67 op te flaan : want het geen daar Haat, kan ik niet zeggen dat mij zeer behaagt: Vorftin des nachts, volfchoone Maan! Ai, doof een wijl uw' heldren luister, En laat mij hier in 't fomber duister, Bij deze boomen Maan ! Ditis, geloof ik, om me voor den gek te houden: waarom gaat hij'niet aan den andren kant van de boomen ftaan, daar de fchaduw valt, dan kon hij immers zien zonder gezien te worden. En dan de tweelaattte regels van dat Stukje, daar heb ik dol om meenen te worden; wat verbeeld hij zich ? — dat ik zi jn meid ben ? Doch wil, wanneer de tijd mii roept van hier te gaan, Mij tot een leidsvrouw (trekken! Maar, wat behoef ik die oude dingen weder op te haaien! Ik had hier van wel mogen zwijgen. Ik haal het niet aan om u te rechtvaardigen, Mejuffrouw! Mijn broeder is in zulke gelegenheden gewoon te zeggen: Qjiandoqne bonus ttormüat Homerus. Na dat de Maan dit laatfle gezegd had — keerde zij zich om', e" vertrok,. leder  C 85 ) ïeder zij verzocht —en wel ten vriendeüjklte — mij nooit zulke brieven te fchrij ven, van een' aart als deeze is die volgt: Mijnheer Mercurius! Ik hoop dat gij de vrijheid, die ik neem, mij ten beste zult houden : ik dacht, mij bij niemand beier dan bij u te kunnen vervoegen , om een beoordeeling te zien over het ToneelJpel, de Edelmoedige, of de waare Voorstander van het Vaderland genaamd. Schoon ik er de Opfteller niet van ben, kan ik echter niet ontveinzen, dat ik er groote betrekking op heb. Ik zond er u derhalve een Exemplaartje Franco van over, niet twijfelende of gij zult mij uw gedachten, door middel van uw Weekblad er wel over willen mededeelen. 't Is zeker geen meesterlluk, doch de Schrijver is ook nog Hechts een aankwekeling in de kunst: hij heeft handleiding en aanmoediging nodig, 'tlsongelukkig, dat het met zo veele taal- en fbel-fbuten onder de oogen van 't Publiek heeft moeten verfchijnen. Zo de Schrijver zich durft vleijen dat er onder alle de gebreken — die er als doornen in gevonden worden, eenige fchoonheden als rozen zich ontdekken mogen: dan zal ik mij zijnentaalye verblijden. Hoe vindt ge de Opdracht? — Aan zijn' Broeder. De naauwe band des bloeds die ons aan een verbind, 't Genoegen dat uw hart in eedle daadcn vind, Noopt mij dit (pel aan u, mijn broeder, op te dragen, En fchoon ik u, nog mij , niet operrtlijk thans noem, Kefcheim bet openbaar, bevorder mijnen roem. Dan zal ik met mijn' naam wel licht een tweede wagen. Ex tempore. Hopende, dat gij over het een en ander uw gedachten'zult openleggen, onderteken' ik mij met alle hoogachting, Mijnheer Mercurius Uw beftendige lezer en Dienaaf P. D. Antwoord. Mijnheer! Gii kiesclu een' wonderlijken tijd uit, om mij te fchrij• ven. Heer gij dit Franco overzenden, wanneer gij iemand in de omltandigbeden brengt om zich dodelijk te moeten vervelen ? of kent gij geen ander verlies dan geldverlies? Ik weet niet of gij die broeder zijt aan wien dit Werkje door den Autheur opgedragen is; Doch dit onderfiellende, geloof ik; dat hij wel zal doen, indien hij volbrengt het geen hij in de twee laatfte verfen, L 3 fchijnt  C 86 ) fchijnt te beloven — namelijk niet eer een tweede te wagen voor gij zijn roem zult bevorderen, ft Woord wagen is nier 't beste woord dat hij bij mogelijkheid kon uitgekozen hebben—) Doch eer ik eindig— Mijnheer?-L waar ziet gij mij toch voor aan ? Voor een' beoordelaar ? _ O dan bedriegt gij u fterk; ik heb er al voor gevreesd, dat ik bij fommigen mijner lezers hier voor gehouden zou worden Eens voor al Mijnheer: ikrecenfterniets— 'tis 't werk van' den Helicon, al laat ik het fomtijds voorkomen als mijn zaak. Wees verzekerd, dat men dn Orame daar niet kent en ik mag er dus mijn oordeel niet over laaten gaan, en zeggen' dat er niets goeds in is— Ik kan u dus aiieen mijn gistingen mededeelen , en zeggen, dat ik geloof dat de P E g \ su s gefchnkt is door de quafi Zangfter van dit Werkje. Ik ben M ij n h e e r ! Uw Dienaar, , Mercurius. Als men in 't ongeluk is — is 't even als of ieder zijn best doet om er u in te houden. Waarom mag men foortgelijke ftukjes met met ft.lzwijgen voorbij gaan? Mag ik mij dan geen oogenblik met mijn Jp/een alleen onderhouden, wreede menfehen ? Wilt gij met de Goden alleen maar medewerken , als zij toornig zijn? en Haat gij altijd met het zwaard dat de wreker om hoog heft? Geef acht'— fmün fpleen!)—rechtsom keer! Vel het geweer' marsch' — ik weet van kwaadaartigheid niet wat ik doen wil — ake'iee gelleldhetd! — ik wenschte gaarne den een' of den ander' een tnpertinentk aan te doen om mijn bloed te koelen' Er ziin er zo veel die het verdienen, en ongelukkig komt er mij nu geen een in de gedachten. Qiw fcrar ignoro, copiaque ipfa meet. Dan, hier vind ik gelukkig nog iets van de aantekeningen die onze Chartermeester zo van tijd tot tijd maakt en dat voorlang al moest geplaatst zijn. Hier is het mijn lezer' hij zegt - en dit fteunt .,p geen gisfingen, maar op op ondervinding gegronde waarheden — hij zegt: In den Dui vELsnoEK heeft men van ouds fafs békend is! mets dan troebel water: zo door de verafgelegen beid en laagheid des lands, beneden den Helicon, waai door het alle vuiligheid mcêfpoelt _ als, door dat het aldaar door veengronden en moerasfen ftroomende, bedorven wordt. Te dier oorzaak graaft men daar dikwils putten tot benodigd gebruik. Bij gelegenheid nu van het graven of liever heropenen van zodanig een put, heeft men opjangs Qnt.  C ?7 ) ontdekt dat dezelve zeker fcherp en levendig zout bevat* 'twelk met veel gronden en redenen beweerd is, het echt Sai Atticum te zijn. De beroemde geneeskundige Iustüs SciiERTseaowiTS heeft bereids met het zelve etteliike proeven gedaan en wareldkundig gemaakt; terwijl er gezegd word, dat hij by Apollo verzocht heeft dat het wezendhjk voor dat oude en fints lang verloren Attifche zout, dat zo geacht plag te wezen, verklaard, en hij zelf tot opzichter over die bron en algemeen bereider van dat zout, aangefteld worden mogt. (Een post van geen gering aanzien in dePoëtifche wareld, als men ligt na kan gaan') Du heeft eerst eemge zwarigheid op den Helicon ontmoet, vermits er getwijfeld wierd, of dat landfehap wel, lïrikt genomen, onder de oppermacht van Apollo behoort, gelijk hij mij ook last gegeven heeft, dit te onderzoeken. Doch ondertusfehen zijn er lieden op^eftaan welke de bereidingen van DoBor Sch e r s éR o wits nagegaan en onderzocht hebbende, zeer volledige getui" fchriften hebben gegeven, dat volgens alle goede gronden van Scheikunde en materies Medica, dat zogenaamde nieuwe Jal atticum niets minder is, dan het geen de Do3or wil • maar dat het alleen een zeker hedendaagsch Engelsen zout is; een foort van het geen men gemeenlijk falebfon noemt, waar van de kracht alleen in het ontlasten van vuiligheden bij die er gebruik van maken, befiaat. En de proeven van ScHERséRo wits zelf, onder 't oog van Apollo e*. rejumeen zijnde, zegt men (doch het word nog maar onder de hand gemompeld, zijnde 't nog niet gepubliceert) dat dit reeds tot de voimaaktfle blijkbaarheid gebracht is. Weshalve aan ook dat nieuw ingebeeld Eerampt hoogst waarfehijnelijk geen' voortgang zal hebben: en een ieder wel bedacht mag zijn, den gemeldenHeer, op de toekomende voordeden van dien post, als nog geen credit te geven. Ik gevoel mij na het uitfehrijven van dit bovenfraande merkelijk beter, lchoon ik wel gevoel, dat het van geen langen duur zijn zal, en ik geloof dat ik beter doen zou naar bed te gaan. Ik zal, om die reden alleen , doen t £een ik niet laaten mag, zonder mij den post dien ik bekleed onwaardig te maaken. 't Zijn alleen eenige Prijsvraagen, welke mij belast zijn te plaatfen. 1. Wat is een Dichter-en in hoe verr' doet zijn Zangfier hem verfchillen van een verfiandig mensen' 2. Welke is de landziekte, waar meest alle onze Zangfters van tijd tot tijd door aangetast worden. En wel-  ( §8 ) welken zij'n de veiligfie middelen, en die gebruikt kunnen worden, om dezelve te ontgaan? 3. Wat moet men doen om zich van zijn Zangrter teontflaan, indien men geen geld genoeg heeft om haar te onderhouden? 4. Welk voordeel is er voor onze Poëfij te trekken uit den Koophandel en het Italiaansch Boekhouden? (*)5.Tot welk foort van Dichtltukken is onze landaart het meest gefchikt ? 6. Wat is het beste Formulier, 't geen in 't generaal tot het famenltellen van allerleij' Lierzangen zou kunnen gebezigd worden ? — 7. Welke is de overeenkomst, welke men vinden kan in een Ode, en 't geen men in de Zangkunst recitatief noemt? De geenen, welke naar dezePrijsvaarzen goedvinden te fchrijven, gelieven hunne Antwoorden voor 't uitgeven van het twintigfte N°. aan den onderftaanden Boekhandelaar af te zenden, (maar altijd franco) NB. Een Zangfier uit denRijmelaarshoek, de Hollandfche Taal in den grond verftaande, allerhande metrum kunnende behandelen , nooit verlegen zijnde voor de moeielijkfte rijmwoorden, bied zich aan als Juffrouw van gezelfchap bij een' bedaard' Dichter, die geen geduld of gehoor genoeg heeft om zijn eigen Verfen vloeibaar te maken. Mits de vrije Tafel hebbende, en mits de Dichter niet naar '1 Springpleintje aspireere. (*) Men moet deze Prijsvraag niet befchouwen, overgenomen te zijn van de Maatfcliappij der N f. uerl ands che Letterkunde te Lcydcn. Dezelve is aldus: De 2de. Maaken de Phyfique of morele gefteldheid onzer landgenoten hun tot zeker foort van Gedichten meer of min gefchikt ? — Te AMSTERDAM, bij den iloekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alöm, word deeze POST van den HELICON, des Vnjdags 21 1j- ftuiver uitgegeven.  D E POST VAN DEN II JE JlZ J C O N°. 12. Jn mijn Iaatfte N9. heb ik vee! gezegd, mijn lezer! en _ meer dan naar gewoonte alles door elkander. Het zal u niet veel kunst geweest zijn, de oorzaak er van na te gaan, en te zien dat er veel van 't ijlen doorliep. Geloof echter dat men al ijlende, de waarheid zo goed kan doen hooren als wakker zijnde of in een' droom, 't Voornaamfie onder, fcheid, van dit driederlei waarheid zeggen, is, dat men wakker zijnde, en niet ijlende, alles op een veel beleefder manier voordraagt — meer befchaamd; maar ook, meer bevreesd en omzichtig, dan wanneer men droomende of ijlen Je is. Hier van zullen mijne vorige Nos. getuigen. Met weike een innemende zachtaartigheid zijn dezelve niet gefchreven ! Mij dunkt, mijn goedgunltige lezer kan die blaadjes nooit gelezen hebben — of hij heeft onder 't lezen zich zekerlijk verbeeld een' beleefden diefde kamer te zien inkomen met een Pistool in de hand , op een vriendelijke wijze den tromp vooruit houdende, terwijl hij , zijn' hoed afnemende, zegt: ,r wees zo goed en „ koop dit pistool voor twee honderd ducaaten"; maar die even beleefd vertrekt als gij niet koopziek zijt, wel wetende dat zijn pistool niet geladen was. Spreek uw hart eens recht uit: hebt gij dit of iets diergelijks niet gedacht ? en hebt gij dan ook niet wel eens gezegd: beginnen is niets — maar vol houden! dat is de zaak! — Doch , het doet er niets toe : ik geef u in 't vervolg de vrij. heid van omtrent mij (maar de mijnen niet) te denken en te fpreken gelijk gij zult goedvinden. —Dan, om weêr op mijn vorigN°. te komen —ik vraag aan allen die ik in het zelve of in andere beledigd heb of nog zal beledigen ootmoedig om vergeving — In 't bijzonder fpreken üefpleen, door de ongenade waarin ik gevallen was, veroorzaakt, en mijn overige wederwaardigheden, die mij toen tegelijk overvielen, in mijn voordeel. En irdien ik iemand buiten dit iq zijn eer getast heb «n zo. hij meent — of  C 90 ) b het zijn noodlot dat het nog gelchieden moet... Omijn lieve, beledigde, of dierbare nog beledigd zullende worden' Gedenkt — dat ik betaald word om te beledigen. Jk zal u op een ander tijd wel eens zeggen, met welke munt ik wenschte dat men mij betaalde - Zo veel kar, ik er u van doen weeten: dat. mijn inkomftei) int het geen er op het Pcëtifche territoir opgebracht word , zullen moeten goedgemaakt worden. Wanneer gij dit i.u in *t oog houd, kunt ge immers zonder u belagciilrk aan te Hellen, die kleinigheden niet kwalijk opnemen? — Geloott mij indien ik begin te merken dat ik er niet meê uit kan, zo als gemakkelijk zou kunnen gebeuren, dan zal het wederleggen van de Pen mijn eetfte weik zij». Br oodfchr ijver'.! O die zotten! — verfchoont mij, lezers!! 't is zo zeer riet tegen u; maar tegen die lieden die geen verbeeldingskracht genoeg'hebben —"■die in een allegorie zich even zo vreemd gevoelen als een boerejoneen in een Vorftelijke Antichambre — die geen andere inkomften kennen, dan daar men brood voor koopt — die ik in mijn eerlte JN . reeds verboden heb den Post te lezen , en die desmettegenflaande voortgaan alle weeken haar oogen er in te liaan. Doch wat zal ik doen' Mijn Boekverkooper ziet er met genoeg naa; want als er maar iemand met ji fiu'.ver in zijn handen voorden toonbank komt, dan geeft hij zonder aanzien van perfoonen een blaadje weg, zonder alvorens te onderzoeken of het wel befteed is, of niet. Waar brengt ons de gelddorst niet toe! Doch gij, mijn hooggevoelende lezer, die voor een allegorie, vier, vijf, zes niet ban" zijt, maar er zo eigen in zijt, als een Franschman "in een vreemd gezelfchap, dat is — zo eigen als in uw eisen huis — gij zult wel zien, dat ik door mijn inkomften geen geld verflaan wil hebben — en dat ik den verkeerden weg inflaa met mijn' Post, om mijn credit bij den Bakker te doen klimmen. Neen , wij beledigen niemand , wij vinden alleen goed om ons met de Zangfters te bemoeien; en niet met hunne meesters of gouvemanten: en, in alle geval, wij ftaan onder niemand, dan Apollo. Van dien wacht ik alles af _ wil dees mij afzetten, bannen, in hechtenis (mijten ja ik weet niet wat al doen — dan is 't gedaan, eer riet Het debiet of ondebiet (ik weet geen ander woord) kan dit niet doen: neen al wierd er geen N°, verkocht — el had mijn Boekverkooper zijn Iaatfte l| duiver onder  C 91 ) hinden «- ('t is verwonderlijk zo als ik in 't verhevene-* in 't grootfche val) Si fraftus illabatur orbis, Impavidum ferient ruina;, ja, zo ben ik — nog zou ik voortgaan. Dit alles is eigenlijk om uw aandacht op een ander zoort van inkomllen te vestigen. Apollo is gistren weêr voor 't eerst na zijn' val uitgegaan, dn heeft met Erato een wandeling'tje in 't ■westen gedaan, 't Begint daar zeer vermakelijk te worden. Wat mij aangaat, öejpleen is thans weer over, en de geelzucht van mijn paard begint met de vapeurs van mijn Zangfier , fchoon te beteren. Jk heb , aan den geenen die zo goed zijn geweest om van dag tot dag naar mijn gezondheid te vernemen, veel verplichting, en de vrienden worden bij deze gelegenheid bedankt voor 'c vragen. Ik heb de eerste schakeering van uwe kleine dichterlijke H a n d s c h r i ft e n overhandigd , mijnheer U yl en broek! — Calliope, Erato en Thalia zijn gecommitteerd geweest, om aan haaren broeder fchriftelijk rapport er van te doen. Hier volgt het, mijn lezer! Ikondergefchrevenbetuige , gelezen, nagezien en overdacht te hebben de volgende Stukjes. Scrislerus, Eva, enJoosT, door O. C. F. Hoffh am. Het eerfie is te gezocht. Het tweede duister door een al te fiine diepzinnigheid. Het derde heeft zijn verdienften, en is als volgt: Joost. Joost kocht, Spoiptiis, zijn huis bij executie. Zijn garderobe en huisraad onder 't zeil; In 't einde huwt hij een halffleeten weetiwije, Jk koijp, zegt Joost, een anders malligheid. Item. De Heden daagsche liefde, eene vertaling door J. de Clercq, H. Z. zijnde een lang uitgerekt Idê, daar alle veerkracht uit is. Wat hoeft men zulke dingen te vertaaien. Item. De Logenaar, door P. J. Uylenbroek. Zijnde een (tukje uit den D u i v e l s h o e k — Wie zou die Zangfier daar gezocht hebben? 't Stukje is zo kwaad niet, maar 't is wat lang, in negen verfen iets te zeggen, 's geen men gevoeglijk io deeze twee had kunnen doen.— Papa! rep Bctjes • ind op de armen van hair' man. Cij weet niet, ztgtze, hoe dit kind al liegen kan. M 2 Itirtt.  C 92 5 Item. Een Zangflukje, getyteld: aan Roosje, door dei) Heer P. F. Lynslager. Indien ik 't niet om twee coupietjes vanVEKEUL gelaten had, waarachter het geplaatst was, zo wes het er al lang uitgefcheurd, met voornemen om het aan den [leer II ylen br oe k te rug te zenden. Zie hier het geen mij onder verbetering bij het naleezen' der Schakeering is voorgekomen, en 't geen ik geen zwarigheid maak, te ondertekenen, Thalia. Wij ondergefchreven betuigen , gelezen, nagezien en overdacht te hebben, alle de Stukjes, welke onze zuster Thalia voor ons heeft overgelaten ter beoordeeling. Gelijk dat nooit mist, hebben wij er van allerhanden aart en fmaak in gevonden, en ook veele —gelijk de Uitgever dat wel uitdrukt — piécesfugitives. Goed uitgedacht! — Schoon ons bewust is, dat gij deeze jchakeering nog wel nalezen zult, zullen wij er hier en daar echter onze aandacht over laten gaan. Gij zult in dit Werkje , een brief van Ferdinand aan Leo n ar d vinden van P. J. Utlekbroek — deeze heeft de fout van de meeste berijmde brieven, dat is: er is zo veel projsïfd.e toegift bij! En nog al redelijk tastbaar ook; gelijk op pag. 19. regel 17. De lijken hebben wij, in (lilte aan d'aard' hergeven. Hoe was mijn har'e bij die plegtigheid gefield! De moeder van Charlotte is reeds niet meer in 't leven, Gelijk de reiskneeht van haar vader heeft gemeld. Ook zult gij (Pag. 7O een onkieschheid aantreffen. —Niet dat wij het te vr'ij, te los, te bloot gefchilderd vinden — neen, dit zou het nog meer — en tevens kiesch kunnen zijn: "t Loopt genoeg in't oog al vinden wij er geen' naam voor Uit. (Pag. 7. regel 17.) De liefde deed ons hart al fel en feller blaakcn; En baadde ons in een rtroom der kieseflte lekkernij. In zulk een' tuimel van bedwelmende vermaken , Siond hand en lip uws vrinds volkomen alles vrij. En nu fluit het nog meêr om dienftroom der kieschte lekkernij: 't Schijnt er om gedaan te zijn. GÜ zult evenwel hier en daar in deezen brief wel iets aantreffen dat u behagen zsï. Item. drie ftukjes van het Fransche Pad, zijnde een Ballade, Rondeel en een Madrigaal; van H. J. Roulland, Wij weten niet aan welke van de drie den voorkeur te moeten geven. Zij moeten onder die (tukken gerekend worden, die nog Hechter moeten zijn om mooi te wezen. Item. De Vrouw. Dichtjlukje van W. Bilderdyk; waar in wij een losheid van behandelen gevonden hebben, die  ( 93 ) die aangenaam is. Wij zien dat zijn Zangfier zich juist niet in 't zweet gewerkt heeft om iets tot verfraaijing van deeze Schakeering toe te brengen. Misfchien heeft de Uitgever in zijn Bericht, de kruimen die van de tafels van rijke Dichters vallen, gelijk hij 't uitdrukt, töepasfelijk willen maaken, op de Roemzucht, de Winte», en de Vrouw — drie ftukjes van voorgemelden Autheur. Item. Eemge Lierzangen. _ Nu ja, daar ftaat Lierzan* boven. De beste is de Vertaling van j. G. Doornik naar 't Franfche van Rousseau. Wij zullen hier uw aandacht niet lang mede lastig vallen; gelijk ook niet met een paar wisjewasjes, het een uit d e Kalfjeslaan ei het ander van df.n Heiligen Weg: zijnde beide van erdmaris begin, en dienende alleen, om met fommige andere dewelke alleen narratief, conjecutief en zo lang ons heugt in confefj'o zijn , een-ge dikte aan voorn. Schakecrinir toe te brengen , en meriterende dus geene fpeciaaïc attentie. Item. De Themire van Vereul. O! lees dit driemaal _ en wij zijn overtuigd, zo waarlijk als wij Zang-, godinnen ziin — dat gij met nog grooter drift en vuur hét voor den vierden maal zult willen herlezen. Wij zijn woedend wel te vreden : dat is, wij benijden Mijnheer Vereul zo een Zangfier. Laat, bidden wij u, ons rapport m den Post plaatfen; hoe aangenaam zal het ziin, een' algemeenen nijd onder de Zangfters te doen ontftaan. Laat de Jentimrateele tvep; lezen en blozen! laaten die Zangfters overtuigd worden, dat de vlekjes die er in deTnE m ir k gevonden worden, alleen het werk is van deezen weg Doe alles wat gij kunt orn die befmetteiijke lieden van deeze jonge Zangfter af te weeren. Lees en oordeel of ons verzoek ongegrond is. (Themire Pag. ioó van de öchakeermg, regel 5.) Verleiding die haar (TrrF. mir e) vleide en loze zuchtenloosde . Ziet hoe zelfs de angst haar fchoonhcid iiert. * Zij volgt, met nieuwe drift, de maajd, die telkens bloosde, Ln tekens fchooner, ('chooner, wierd. „ Hoe zivaar mijn ftrijd moog zijn, rechtvaardige Albehoeder l „ Het eind des fïrijds zij tot uw eer!" Dus llaamrend' zeeg Themire, op 't graf van hare moeder Door kommer atgeftreden , néér. Haar mond word koud, als 't graf, en haar angstvallig kermen Had zelfs een ïjzren hart verdaagd. Nu vraagt zij om den dood met opgeheven armen Gelijk een zuig'ling voedfel vraagt. * En vier regels verder zegt hare moeder: M3 »r*  ( 94 5 De dood bevrij' mijn kind, 6 Vader! van haar plagen} „ Maar kan 'c niet zijn ... uw wil is goed." Zij zweeg : De vader heelt het ('chuldboek opgellagen. SchtL-i nu, Themire! ja, fchrei bloed! Om u al dc fchoon heden die in de Themire gevonden worden aan te toonen, zouden wij het geheele Zangftuk uit moeten fchrijven. Zie alleen nog deeze vier verfen. {.Pag. loü. regel i.) Hoe lag ze in d'arm des doods, bevrijd van al haar fmarte , Met een vcrtrouwlljk lagebje, neer! Zo latcUt het vro'ijk kind, aan *t moederlijke harte, Na een verkwiklijk flaapje, wedr. Doch, wanneer gij deeze Zangfier oi' haar Meester een» fpreekt, vraag dan eens of zij de pijl der smart en de haar op den hiel volgende roos voor een teken willen behouden, om niet onbekend te blijven, zo zij al eens verlooren raakten. Zo fiaat er in de Ismenk en Damon (pag. noin deScbakeering) En waar wij onze tredén zetten, Dar.r komt een roosje voort. Zo ook in zijnen Lierzang aan de Leidfche Wezen. Zie, zie! noe waar bij treedt een Itchgend roosje groeit. En op meer andere plaaifen. En wanneer die uitdrukking te voorfchijn komt, kan mén verzekerd zijn: dat de pijl der fmarte niet verr' af h\ En Helmers vind dit zo mooi, dat hij het, met nog eenige andere Rukjes, die hem met geen meer recht toebehooren, aan zijn Zangfier van buiten geleerd heeft. Ja wel! hij zegt in zijn' Lierzang, de nacht, ook al: O Monden! zie den mensch: 't is uw natuurgenoot. Waar toe zijn' ramp op de aard' vergroot? Waarom den pijl der Imart hem inde borst gedreven, e. z.v^ Thalia vind het wooid Lierzang in 't Hollandsch — zoo'n wonderlijke benaaming. Ook zegt ze geheel geen zwarigheid te vinden, om de Oden te verdoelen in LierZangen (in den link Hen zin) en in Draai-Orgelzangen: de leden, zegt zij, zou u niet onbekend zijn. Verders, hebben wij in de bovengemelde Verzameling nog drie andere Hukken van dien zelfden Vereul gevonden. Doch hier in hebben wij de waarheid ondervonden van 'tgeen ons voorleden van hem gezegd is — 't zal u nog wel heugen. „ Vereul" — wierd er gezegd —„ zal zich een* „ groot' Dichter toonen, zo dra hij niet meer Dichter „ wil ziin, Thans wil hij dit, en fpringt en üeigert zomtijds „ dat  f 95 ) „ dat het moeite doet. Iaat hij een poos geduld hebben tot de vlerken van zijn oordeel genoeg gewasfen zijn, ,, om zich te kunnen (taande houden ; en dan zal hij een „ goede vlucht kunnen nemen: maar fpringen, en weêr „ fpringen, dat er 't oo^ van icheinert, is geen vliegen. „ Zijn Zangfter wil te dikwils den broek aan hebben, en ,, om dat hij veel van haar houd laat hij dat pasfeeren, „ in plaats van zijn maritale macht te doen gelden. Rn „ dan brengt zij hem niet zelden op den sentimen,, teel en Weg of op 't zwanenburger Ei„ land." — Gij kunt het niet verfreien zijn — 't was dezelfde die ons verhaalde: Dat HeLMers, Feith was — maar Feith op Limburg afgetrokken, en dat hij er nooit om dacht, zonder om uitgebrande genever op zwarte besfen te denken. Dan hier zuilen wij eindigen, en maken geen zwarigheid, al het nier geiielde, met ons bloed (des noods) ie ondertekenen. C^fciOPe. E*ATfl. Apollo heeft van de deugd der ondcrtekenaarRers een' nood gemaakt: zij hebben ten gevalle van den fleer Vereul het met haar bloed moeten ondeitekenen. Ook is mij uitdrukkelijk bevolen , de namen met dat zelfde bloed in mijn Weekblad te doen drukken. Ten dien einde zijn de twee Dames gelaten. Ja, ik zou het haast vergeten hebben. Het compliment van den Chartermeester aan den Heer Bilderdïk, en hij laat vragen , zints wanneer de Zon van 't mannelijk gedacht is geworden.- dewijl hij in den winter iPag 78. reg. 18. in de Schakeering) gelezen heeft. De zomer mocht naken; Wij voelden geen blaken Des koectrende zons. —— Ei! Ei! Mijnheer Grendel! een heel bundeltje met eerfielingen uit de Minnebroersftraat? — Ja, ik wist wel dat uw Zangfier daar zo wat heen en weêr liep, maar niet dat zij al zo verr' heen was. Nu, ik vind het wel waarom UE. zo wel niet als Pieter Boddaart junior? Doch die noemt zich met naam en toenaam ; waarom doet ge dit ook niet ? die dingen kunnen toch nooit verhooien blijven, al zou men't zelf uitbrengen. Gij zegt in uw . == dat uw oogmerk niet is, roem bij uw landgenooten te verwerven: en dat in 't geheel maar piet... nu patiëntie ƒ mijn vriend 1 ik help het u wenfehen.  C 96 ) Gij fchijnt nog al eenig ontzag voor de reeën/enten te hebben , en laat dit voorkomen ais een van de oorzaaken waarom gij uw' naam niet noemt. Gij doet zeer wel, mijn triend: men moet zig aan bedilzieke lieden zo veel onttrekken als mooglijk is. Doch laaten ze zeggen wat ze willen en gaat uw' gang; gij hoeft uw' naam om die reden niet te ontveinzen: ik ken hen al te wel zij zouden u aantasten, zelfs alfchoon gij geen'naam in Ti geheel hadt ; en zij zouden u daar tegens ontzien, dan wanneer gij er een' gemaakt hadt, die , fchoon weinig beduidend, nogthans krachis genoeg bezat om hen te doen wankelen. Ja die beoordeelaars! — als ik den tijd maar kon uitvinden, dan zou ik eens een kwaadaartig Hekeldicht tegen hen maken: doch affaires gaan voor. — Hebt gij 't met Bodd a art afgefproken, om te zamen zo in loutere Poëfij voor 't licht te komen ? 'k Vind het motto zonderling — virginibus puerisque canto. Zeg hem — als gij zo goed wilt zijn — dat hij zeer voorzichtig, 't geen HoRatius vooraf laat gaan, er af gelaten heeft —namelijk: carmina non prins audita; want dan zou het al tefterk gelogen zijn geweest. Apropos! — ik zou het waarlijk haast vergeten ■— ik heb in uw Eerflelingen een (hikje gelezen , genaamd: de lijdende Elize; in een derco:;-, petten, van welke ik het volgende gevonden heb. Arindal! — Monftcr! — vloei; der fchepping, — O fchandvlek van dc menschljjkheid! — Aanfchouw Elize! — en — voel de grootheid, 't Gewigt van uwe gruweldaén! — De Iaatfte reis toen ik uit het Profaïsmitenland, naar mijn gewoonlijk verblijf vertrok — heb ik Arindal gezien pn gefproken — hij heeft zeer nedrig het compliment aan Elize verzocht — waar bij ik de vrijheid neem het mijne te voegen, en noem mij uw' Dienaar enz. Maar wat zeggen JeMüSEN van onzeZangflers — van onze lettervruchten ? behaagt het nog al ? Kunnen wij voortgaan ? — • Jioe zit het er meê f Ik weet het niet, mijn lieve vrienden! zo dra als ik er iets van hoor zal ik het zeggen. Maar geloof me, daar komen dikwils zo veel Werkjes op den Zangberg; die we! gelezen worden; maar daar niet over gedacht — ik laaf ftaan gefproken — wordt. Als ik zo iets zeg — moet ge er 't ergfte niet uit opvatten — 't Kan meê en tegen loopen ik doe er maar 't mijne toe — en dat is niet veel. Te Amjierdam, tij j. ten Bjumk Gz., Boekverkoop.  D E' POST VAN DEN M JE JE JU c o m N°. 13 11 ik geloof, zei Thalia tegen haar' broeder, toen zij al eemgen tijd met hem gefproken had — en ik geloof, zeize, dat gij daar ook zwaarder hoofd over hebt dan wel nodig is: want laat nu de taal al eens wat veranderen: — wat doet er dat toe? 't zal immers altijd een taal blijven. Als men zich maar verftaat — is 't immers genoeg?... Daar hebt ge 't al, viel haar Apollo in de reden — wilt ge mij dit voor Hollandsch verkoopen? als men zich maar verftaat? Foei! — als men elkander maar verftaat, moet het zijn. Zo zult gij misfchien nog wel in uw hoofd krijgen om in de plaats — van — ,, dit doet men niet" — dat doet zich nut — te zeggen, 't Is om zich te fch?men, en dat hiér op den Zangberg. Gij weet niet — vervolgde hij, eenigzins driftig, — hoe er door den tijd onze taal nog uit zal zien: langzamerhand went men er aan , doch zo gij rm oogenblikkelijk de taal hoordde zo als zij over twee eeuwen zal gefproken worden — ik ben verzekerd, dat gij er naauwlijks een woord van verdaan zoudt: zulke veranderingen hangen haar over 't hoofd, 't Geen, twee honderd jaaren geleden, gezegd en gefchreven is — is thans nog verfiaanbaar: doch zo veel tijd vooruit gerekend— zal haar geheel in een andere fpraak doen verkeeren: en ineenfpraak — welke in hardigheid geen gelijke zal hebben : en nog meer Rootende zijn dan zelfs 't Fransch — Met dit onderfcheid echter, gelijk men het onaangenaame daar van in t Fransch ondervind door de te groote menigte van ongelukkig geplaatfle vocaalen, zo zal men het in dit nieuwe Hollandsch , waar van wij fpraken, gewaar worden, door eenzelfde noodlot in de confonanten ; veroorzaakt door een zogenaamde gekuischte Orthographie, zo als men het als dan noemen zal. Gij begrijpt ligt, hoe veel de Poëfie hier bij lijden zal; vooral wanneer ik verzeker, dat het rijm geheel verbannen — eri de versmaat zo ftroef en kwalijk luidend zal worden, dat men zelfs in de Minnedichten een' donderenden toon zal moeten hooren, die ons al de zoetheid en lieftalligheid N v»n  C 9* ) «an de b'evalligfte onderwerpen , door de maat alléén, zal doen verliezen: zonder nog te fpreken van 't geen de taal hier in zal te weeg brengen. Die, buiten het geen ik er reeds van gezegd-heb, beftaan zal uit geheel nieuwe of Hoogdukfche gehollandij'cerde woorden „ en Fianfekie spreekwijzen. Hoe nieuwsgierig ben ik om deeze fpraak reeds in voorraad te kennen, zei Thalia; ik wenschte wel indien 't mogelijk was, een Ode te hooien, üie er in 'tjaar2C0O gemaakt zal worden. Ik zal uwe nieuwsgierigheid voldoen, was het antwoord van den Zangvoogd; — volg mij, met uwe Zusiers, in 't heilige bosch: daar is 't, dat de geest der voorzegging op mij rusten zal, gelijk meermaal gefchied is : volg mij met uwe Zusters! — In de daad, mijne lezers! Apollo nam Urania bij de hand, en de agt overige Muferi volgden hen naar 't bosch. De Chartermeester en ik volgden van verre, en fchoon 't niemand dan de tien geheiligde perfoonen geoorloofd is, deze plaats te betreden, gingen wij echter zo verr' als wij 't durfden wagen, om den uit.lag hier van op te merken. De Chartermeester had een Potloodje bij zich om al wat hij hoorde op te tekenen. Zo dra de Zanggodinnen zich rondom haren broeder gefchaard hadden, zette zich de laatstgenoemde op den gouden drievoet neder cm Oractileus te worden: — „ IJsfien eeuw!" — riep hij met een ontzagverwekkenden item; „ kom te voor„ fchijn! toon mij ons noodlot — vooral gij, jaar 2000, „ breng mij een van uwen Zangfters die het Spring„ pleintje bewandelen! Achteruit, te rugg' —tegen„ woordige tijdi —'tGaat wel! ik zie de Zangfter reeds „ die ik bedoelde; zij heeft een ijzren keurslijf aan „ de lokken zijn ftijf in een gevlochten — wit gepoc- „ derd Met een ckopeau a la casque op het hoofd, „ zietze mij met onbefchaamde blikken, die alles bebal,,, ven tederheid ademen, aan. Hoort toe, Godheden ,, van Pin dus! zij opent haaren mond: een lierzang „ blikfemt in haar gelaat: — daar heft zij aan. Toen hoorde ik, fchoon niets ziende, het volgende; 't geen de Chartermeester opgefchreven heeft; en 't geen ik in deeze manier ge-copieert heb. Ik heb namelijk do Franfche fpreekwijzen curfief, de Hoogduitfche gehollandifcerde woorden klein capitaal, en 'f' andere met de gewone letter uitgedrukt — gelijk ik dan ook de ondergaande Ode met cenige noóten verrijkt heb, om mijn* lezer alle mogelijke vergenoeging te geven. Kan ik meer doen — zeg het mij.  ( 99 ) Aan een' Heet en Zomerdag. o D E. ° —i —. —. > O CJ O, .— u u u » —, CJ ï> t» — O Ü» „ _ i „—, o__ocj5 _ _ 5 _, o u (Welk een maat, niet waar? indien onze moderne Zangfters daar in werken moesten — hoe veel denkt ge wel, dat zij in confcientie voor een bundeltje Oden, zo als dat van Klein, aan haren Boekverkooper in rekening zouden mogen brengen voor vacatie?) De wraak toornt wofind Zidderende , zammelcnde , drci» gende, —— Zo Jltal het mijn oor, fchoon z' naamv dreunt! Of moet het, dat *5 menschdoms greuzaamhbid In de lucht zich verkent ? O Spie!! g'oönd verwt g'ons inde vers teunlij kende (*) treurieheid ! Vernederend* zwelgt schoon 't oog 't in. Dtt doet zich niet! roept hoog 't harde hart, Dat zich iidd'rende fpiCIt. * * Schoon doet xich 't vaak ! waclitct g' u niet aan deze verwijtingen — Zo fpreekt in het dof dromm'iend zwerk De Donder, hoe loêind, zwaar za e rtljjker. Dan het murm'rende hart. Ver*windt! vraart, zwInglt, b'neên in de verstarrende versleigingen! En als gij uw ha« uui aanmakt — VVenn hij die hout (j) nailrt, naén Q) grond u schikt— D e n n verftamdvoet hij u. * * * (§) ttj voorV'gleidt zich heender uwe komstice span- s e e r1 n g e n. De winter van 't' kormurnd leven — Zal met een verhroemendst zomeriyeér V o n ivts ï len (ij van 't ftof. Hoe (*) Erftautilig verandert de au in ca op dezelfde wijze als in trflurig, en zo overal. Ct) Balt, ras, in bout, even als kalt in koud. rli NaSn voor naar (!cn '■ 10 "ls ~u:" voor zu dem. (SJ Wie begrijpt niet, dat dit zo veel zegt als in 't Fransch} U Je prumine ? Cl) Van fesfen. N %  ( ico) Hoe erg piingn 't toofd — door de vergezellende verwachting krans —— Te doornen der vrees — door 't 'bloemt' been! laar rozen van 't hnp:nd voorgezicht In het doodsvocht yerfair.. « * p De gröndl flaart — fmacht — hijgt — in vergenoeging de vertreding — aan. (§) Gezinningen vol des kalmtes — Vervarirgcn yol dtr g'latenheid — Bieden zich aan zijn hart, * * * Daar breekt 't blik (*") aan! — zink nu in de wonderbaarheid zwemmende! En zwemmende in 't nafluw nieuw noodlot : Daar zeldzaamheid volgend zeldzaamheid Op hare treden verdraait, (ff) *.* Hft fterkst broêmndst (J§) g'ftraal; 's keum in de betrekking die? onzekerheid Xen.tcHEUDER f4. |) in't rijk der hondsftar. O mangeling! — mtéï 'k daar henen floar, 'k Mij daar mc(r in verffeek. * * * (•**) Of 'f geen ft V telf? wederkomt en duidelijker daarzija geeft... Geen bladd'rerde middags heethcid, Haalt bij de onvervaarnt'ns diens k o m j t i g e s. (tt) Hier is 't Zon'ngcllraal ijs! — Naauwlijks had de hier bovengemelde Zangfier haare Ode geèindigt — of Apollo ftond van zijn'drievoet op maakte een nedrige buiging voor de nog te worden Zangfier — en vroeg zeer beleefd: of zij zo goed wilde zijn, om met haar eeuw voor 't jaar 1788 weder plaats te maaken. Tot aan de gevalligheid van u verzien — zei zij , ('t geen in onze taal zo veel zegt , als: tot het ge- f§) Men kan tegenwoordig alles aan en toe — Haaren, hijgen, fn,achten, ja Mies aan en 10e — verrichten wat men maar wil. (**) Poëtifcue verkorting voor oopenblik. Van 't Tranfche: rctonner fur fis pas. {■§§) Brocmndst gelijk noemen komt van nennen : zo ook iroemrn van brenncn anders branden. (U) Kctm van kaum, bijna: fcheuder van fchnuder, huivering : altijd au n < «. (""■) Ou ce qui. revient au mime. \%\) D-t ze$t zo veel als : onervarenheid van dit ta; (laande. Pit is klaar.  genoegen van u weêr te zien) waarop ze verdween — en Apollo haar, in 't weder toekomende worden, nariep: dat zal altijd vroeg genoeg zijn. Wat dunkt u, lezer, zou het niet goed zijn, om dit ftrenge noodlot voor onze taal te verhoeden —indien 't mogelijk is dat men een noodlot met een zoet lijntje tegenhoud — dat men een van de lesjes van Boileao overnam, met allen voyelle in conjone en trop in peu te veranderen? 't zou dan zo weezen? Gardcz qu'nne confotis a courir peu hitttfe, Ne luit d'une conjone en fon cliemin heurtCe. Ja waarlijk, wij hadden wel een' Boileau bij ons no dig — en wel in veele opzichten — hij mag dan weezen Wie hij wil. Doch ik hou mij altijd te lang op, als ik de eene of andre gebeurtenis verhaal , die er op den Helicon voorgevallen is— Ik verbeeld mij altijd dat ik den tijd heb — en, zeker — ik heb meer dan dat te verrichten. Ik zal. omniet wijdlopiger te zijn, 't vervolg zo (chielijk als mogelijk is, afdoen. Nadat, dan, Apollo van den toekomenden uiidaffcheid genomen had, brak Thalia 't eerst' de ftilzwijgcndheid die er door dit voorval veroorzaakt was geworden — en bad haaren broeder om ook eens op den drievoet te mogen zitten — 't geen hij haar — na het lang geweigerd te hebben — eindelijk toeftond. Toen ging zij zitten en riep zo hard als mogelijk was : Kom te voorfchijn, eerlte April van den jaare 2188! —Schreeuw zo nier, (prak de Zang god, wij zijn niet doof Ja, antwoordde zij, maar weet gij wel dat ik omtrent twee eeuwen vorder gaa als TJE. en ik twijfel of men mij nog wel gehoord heeft: want ik zie nog niets. — Doe dan uw oogen toe — en blijf maar ftil zitten, dan zult gij niet lang onkundig blij. ven—Zij volgde deezen raad van haar' broeder, en binnen weinig oogenbiikken hoorden wij haar het volgende zeggen. — „Ah! zijt gij daar, mijne Juffrouwen van gezel„ fchap, die ik zo uikwils in mijn' droom reeds gezien ,. heb? Zou ik uwe naamen wei mogen weeten? Zo zijt „ gij dan die geen die mij in 't toekomende den last — die mij in den Du1velsnosk aangedaan zal wor„ den, zult helpen dragen." Toen hoorde ik een (tem, die zei: My'k me roep epuurde burleskie — moi je mapelle burlesque epure , 'k benne de autrice dene niw* Arkquin. — Bij Pegasus! riep Thalia — is dat een Arkq'/in, die vriend, met dat geele ouflergoed die groote zwarte bef — met dat momaangezicht, groen van ouderdom — en met die groote Paruik met armen, die N 3 hem  ( 102 ) hem tot een rok dient _ terwijl zijn hoofd kaal is ? ~ Toen hoorden wij de item der tweede Juffrouw van gezelfchap. 'k Noem me — fbrak ze in haar taal; — de tweeflag (anders Equivoquej. De naam der derde was - fijne tweeflag (anders Calembow-gj — terwijl zich de vierde Juffrouw Dóórloop noemde; zij wilde ook voor de uitvindfter der charade gehouden worden. Aan deze Iaatfte vroeg Thalia — uit wat hoofde haar de naam van Voorkop gegeven wierd, en van welk foort van aartigheden zij de Voorzitfler was? — Wil ik er u een voorbeeld van ge. ven? —antwoorde zij in haar taal. Ik mag het wel Ihen, hernam Thalia. Om niet van 't begin tot aan 't einde van dezen Post — met onverfiaanbaarheden te voorfchijn te komen — heb ik dit (taaltje van 't geen men Doorlopen noemt, uit de toekomende taal in de tegenwoordige overgezet. Hier volgt het. Billijkheid is van deeze aarde gevlucht: Dartelheid is door geen gunlten te hallen. Geeft men een zoentje aan een Minnaar die zucht; Straks gaat hij verder naar 't hart, en de.. . ...Billijkheid is van deeze aarde gevlucht. Ik geloof niet, mijn lezeretfen, dat gij het in de grondtaal zelf begeert — zo gij het nogthans verkiest, weest dan zo goed het mij uit u — aller naam te doen weeten; gij kent mij te wel, dan dat gij onderftellen zoudt, dat ik mij aan uw billijke begeertens zou willen onttrekken. Vaart wel. Ma dat de laatstgenoemde gezelfchaps Juffrouw, dit proefje aan Thalia medegedeeld had ; voerde zij het woord als van de vier anderen volkomen volmacht hebbende, en vervolgde; — „ Van de „ barbaarschheid waar »an onze taal ziek lag — (doch altijd in haur „ toekomende taal /prekende) hebben wij eindelijk goedgevonden „ haar te genezen. Wij hebben haar geheel en al gifrancifeerd om „ dezelve voor alle deeze aartigheden buigzaam te maaken; 't geen „ zonder dat niet wel had kunnen gefchieden." — In hoe verre dit gezegde waarheid of onwaarheid is —geef ik aan mijnen lezer uit de bovengaande Vertaling en een aantal andere voortbrengfels van otigineele Puntdichten , Tweefl.igen enz , die er reeds in onze Hfderne taal plaa;s hebben, te beoordeelen. Kier eindigde de gebeurdtenis, die ik al te belangrijk vond, om aan mijn' lezer niet meê te deelen. 't Overige is makkelijk te gisfen, Tu alia ftond van den drievoet op; de tijden fchikten zich in de eerde orde : Apollo vertrok met de negenen uit het heilige bosch, mijmerde flcrk over de onbefebaamdheid der vier gezelfchaps Juffrouwen van Thalia — en beleiride een zitting tegen aanfhanden Maandag over £g: dagen — om het voorgevallenen nog eens met aandacht na te gaan. Zo iemand, 't zij de Zangfier van den Heer Boddarrt junior, of een ander goed kan vinden, de bovenuaar.de Ook in 't Hollandsch te vertaaien — ik zal mij hier door zeer verplicht rekenen. Der-  ( «*s) Derde Brief van Philonuifa aan haar Heer en Meester. VVaardste Vriend' Ik heb tegenwoordig geen' tijd om zeer wiidloopig te zijn; evenwel moet ik u verhaalcn hoe ik het op den sentimenteeleM weg gevonden heb. _'t Ziet er daar eveneens uit als het er voorleden jaar om deeze tijd, in 't profaïsmiten land — te Utrecht—» uitzag. Niets dan batterijen en wapenen daar men van hoort. Men heeft agter hu Dolhuis een vtrfchanör/g opgeworpen — omzicli naar 't öratorit kasttci te dekken; inen heeft al de krankzinnige Zangfters zo lang in 't generale Posthuis , dat in de B R i s v en l a am is, getransporteerd. Dè Zangfier van het Land, eenWeikje daar ik u in mijn' laatften van gefproken heb, is zo mensclilievend, om deeze ongelukkigeti op te p uien , en ben met allerhande landvertelfeltjes, die K-der die bij zijn zinnen is verveelen zouden, te vermaaken en op te beuren. Terwijl ik mij nog op den gewapendeti weg ophield, mankte ik kennis met twee Zangfters , welke daar nog vrij groen fchenen te zijn. (Men zegt dat het de Zangfters van de fleeren Eoddaert en Grendel waren..) Deeze twee ongelukkige hebben zich elendig bezeerd aan een" (teen, die daar in *t midden van den weg zeer ongelegen geplaatst is, en welke de vuurfteen genoemt word — in vroeger tijd droeg dezelve den naam van onvermogen — dit is nu veranderd — Achter deezen ongeluk» Rigen fteen, itaat een beeld 't geen daar de Dichtkunst genoemd word — eigenlijk verbeeld het de dwalende Fantafie. Zo als nooit misfen kan naa een ongeluk van dat foort dat ik u verhaald heb, begonucn deeze Zangfters een aanfpraak te doen aan de PretenfeDichtkunst. De Zangfier van den Heer Gr knoei., die zich zeer fterk gekneusd heeft, zei, na eerst een compliment aan 't beeld gemaakt te hebben — gelijk het ook in de e e rs t e hng et) Pag. i, te lezen is. Mijn geest! — fnel door de dunne lugt. Op! — Op! — aanvaard die fteile vlucht Tot boven ftarrekriogen! Vereerde kunst val voor beur throon, Maar...zagtl — misfehien zal 't Godd'Iijk fchoon, Te fterk in 't annzicht dringen! 't Gaat wel — gij (treeft de darren door! enz. *t Geen daar volgt — loopt geheel in 't zotte. Zij had liever de waatheid moeien zeggen — er, uitgeroepen hebben: 't Gaat kwalijk. En dan vervolgens Nooit rukk' het woên der grijze tijd Nog de ijz'ren klaanw der fcheele Nijd Dat beeld uit mijn gedachten! —. Kr zit dus binnen kort nog geen beterfchap op. De Zanglter van den anderen gekneusden zegt Pjg. jfl, — en ik heb het hem zelfs hooren uitroepen : ('t is of zij het beide met h'un ongeluk afgefproken hadden om beide iets aan die Dichtkunst-te zeggen) Wanneer gij, o Dichtkunst, uw zoonen tot boven de wolken Heft, waar al 't aardfehe.verdwijnt ! Waar hun nor 't eenfiemmig geluid der rollende zonnen 't Lied der Engelen hoord! En dan liet hij er iets op volgen, dat er in 't geheel niet bij te pas komt; hij had liever daar w moeten zeggen; Da»  ( '94 ) Dan werkt mijn geboor door dat unifon heyig getroffen Trillende in mijne verbeelding. Toonen zo zacht als de flaap door gelijkheid onmerkbaar Zinken eentoonig. Of in een ander metrum — j., van 't het metrum gefproken: ik téoof dat deze waar van ik fpreek weinig gehoor heeft _ want dat. is elendtg. Ik heb de jonge luidjes verzocht ol zc met me de Martelaarsgragt wilde gaan, _ om dat dit het bes™ voor hert zoude zijn naar mijn oordeel: maar gij weet hoe het gaat als men een bundeltje uitgegeven heeft; dan ziet het eraan den nedrigenkant flecht uit, M krcukius heeft mij gezegd : dat Apollo na 't zen der bundeltjes zou gezegd hebben : — „ Nu dat is we, _1 Un. Dodi dewijl h.j het nog .net .n zijn'Pm, geplaatst heeft — flaa lk er weinig geloof aan. Want hij behoort ouder die lieden die ElhtL ' N "T "' ~7 eVenWd a!tiil' ic,s te «-«." nieten lKLb„n. Na u het compliment van eenige pasfagiers die ik uit de trekfehuit Duke, ante omnla mufae, z,g komen _ zijnde . . .( ;, g« maakt te hebben ('t is jammer ik hoor dat die fchuit zo ontznehgehjk lek is, dat zij haast den Rky„ niet meer bouwen kan; noem ik mij, u altoos lielhebbende Philomusa» Er is gistren wederom een publicatie aangeplakt, tegen het gebrmken van fommige woorden en fpreekwijzen — welke door dikwils bij prolmrene plechtigheden gebezigd te worden, voor de Foelie ten eenemaal onbruikbaar gemaakt zijn - en waa? van men ztch op pecne van een allerbloedigfte Parodie niet meer zal hebben te bedtencn. — Men maakt zich hier aan tegenwoordig vee! fchuldig, en het couplet tut de Romance E d vv o l i, en A n g k l i k a heeft tot dit verbod voornamelijk aanleiding gegeven (Een Romance die de A lr yk en A spa si a op een geheel vreemde wijze copieert.-. Hoe wonderlijk klinkt hier? — ■^"l Toef fchoone ! flechts een oogenblik Ilier nevens in de grot. Straks keer ik als verwinnaar weer: Zo waarlijk help mi] God!! *t Zou mii niets verwonderd hebben, indien Ae auteur, om deeze zwierige fprecuwijs beter te doen uitkomen -— aan deeze fchoone eerst' het formulier van den eed had doen voorlezen. NB NB. Tot elks narichr. ■— Ik heb in At Couranten gezien dat NB. mijn lioekverkooper goed heeft kunnen vinden, te adverteeren -lat er nog eep,;;e exemplaren van de eerlte K°. van mijn bevallig lijdfchrift (zo als hij hef noemt) overig zijn. Wat dat ievellig aangaar, dit blijft voor rekening van hem, en die't geloven willen — doch wat die eenige exemplaaren betreft... Mijn lieve lezer — onder ons gezeid en gebleven — zoudt gij met mij niet denken dat hij dat maar zo zegt, en dat het rj> zijn zolder krielt van onuitgegeven nommers? .— daarom loop u maar niït in 't zweet, want ik wil „ wej borg blijven, dat gij er toekomende janr nog wel vinden zult ; zo wel als duizend bijna uitverkochten Werken. (♦) Wat hoeft men juist namen te noemen ? —m  D E POST VAN DEN M M X X € O W. N°. 14, Mijnheer Mercurius! £Jij maakt het tegenwoordig wat af te grof reet uw beoordeelingen, 't Is niet om dat ik onder het getal der beledigden behoor — dat ik de pen opvat om mij aan u te vcrtoonen : want ik bemoei mij niet met fchrijven ik lees alleen, van de gefchriften die nu en dan uitkomen, die, welke mij het meeste bevallen. Ik ontken ook niet dat ik onder dezen rang, ook tjw Weekblad gefield heb — doch ik voorzie, dat, wanneer gij voortgaat, met hoe langer hoe tergender te hekelen, gij u een' bitteren haat op den hals zult haaien (zelfs, fchoon ik al onderfielde dat gij alles op zijnen echten prijs waardeerde), gedachtig aan het maar al te zeker fpreekwoord: Veritas Odium parit. Tot nog toe fchijnt ieder u onverhinderd op uw' weg tc laaten; en alle onaangenaamheden die u kwanswijs ontmoet zijn, fchijnt gij u zelfs aangedaan tc hebben: ten minde, dit zijn hier over, mijne gedachten geweest: Doch wanneer men dit eens moede word — 't geen niet misfen kan, zult gij u dan bekwaam bevinden om aan zo veelen het hoofd te bieden? — Jk geef u cjit alles maar in bedenking, 't Is niet, om dat ik dezen brief in uw.Tijdschrift wensen geplaatst te zien , dat ik denzelvengelbhreven heb — neen — plaats dezelve liever niet, en vol" mijn' raad op —. Jk wil niet bekend zijn, ik houd' mij daarom nameloos — en indien een onbekend of liever een vriend die zich verbergt, ook ecu vriend is — geloof dan dat ik ben Uw lezer en vriend N. N. Ik heb deeze week, zo door mijn' Boekverkooper als andre gelegenheden , een groot geul brieven onttogen — O 30  C 10(5 ) go ik die allen plaatfe, zou ik er zonder moeite twee N*. 'meê vullen kunnen. Veelen waarerier, welken zich reeds in een houding gefield hadden om maar zo vierkant in mijn \Veekblad gepiakt te worden — Dan of het uit een' geest van tegenfpreken voorkomt, dit weet ik niet: iederzal zich verwonderen dat ik er juist dezen, die het tegendeel beoogt — een plaats in gegeven heb... 't Moet ook zo voor* komen — Doch, mijn lezer'. — 't is om u aan te tooren, hoe ongelukkig het voor mij uitvalt, dat men mij geduurig voor een' be-oordeeiaar aanziet: en om zo veel als 'in mijn vermogen is, den verderen voortgang va» zo een treffend wanbegrip te beletten. En wat de vriendelijke lesjes aangaat die N. N. mij geeft — fchoon die al meest uit dit verkeerd denkbeeld haar' oorfprong nemen — en dus niets te beduiden hebben, zo ben ik er evenwel dankbaar voor— ., Dat veri'.as odium parit", doet de deur toe en behoud zijn kracht, hoe zeer de Schrijver — mijn clandejïine vriend — zich anders ook moge vergisten. Vertelde ik mislelden eenige Fabeltjes — en leefde ik met de gefchiedenisien des Zangbergs gelijk een loontrekkende Historielchrijver die voor zijn liegen geldig betaald word — dan zag ik kars om fchoqtvrij te blijven; Doch nu ik maar zq dom weg alies verhaal wat ik hoor — nu... Ja! — al wilde ik ook nog zo gaarne — ik zou niet kunnen —voortgaan: want ik zit hier tusfchen eenige brieven; en onder die zie ik er een van iemand die zich tekent Z. in de Mindee k o ê k s st k a a t. Deeze blief ziet door de andren heen als..'. Mijn lezer gij hebt zeker wel op het midden van' den dag een'brief toegelakt — en bij die gelegenheid door uwe bedienden een kaars in de kamer doen brengen, terwijl gij nog bezig waart mét het (lot van uw' briefte voltooijen. Naauwelijks hebt gij geëindigd of gij ziet dan de kaars vlak voor u (laan, en weinig menfehen zullen zich Onthouden kunnen om in gedachten na haar vlammetje te kijken. Het trekt derhalve de oogen naar zich , fchoon het voor 't overige in en uit de kamer gebracht word zonder dat men het merkt — maar waarom trekt het de oogen 7,0 naar zich ? — ja — zoek dat waarom eens, en als gij dat gevonden hebt — dan zult gij te gelijk de reden gevoelen, waarom ik mijn oogen van'dien brief niet houden kan. Dewijl het deezen keer toch mijn lot fchijnt ie we'eZen uw aandacht met brieven bezig te houden w il ik er wel iets van plaatfen al was het alleen maar om u te 100nen , hoe algemeen de wanbegrippen zijn die er over mij gemaakt worden. Hij haalt deeze Veilen uit 'de Fanny aan: — Bier  C 107 ) Dier mlri — zo zuiver als dé zon, f'*' Is eeuwig als haar groote bron. Zij fchouwt van eene rotz, op 'r ondermaanse!) gewemel, En is in voorfpoed en in druk De zachtfte leid-ftar naar 'c geluk, De beste kweekfchool voor den Hemel. „ Deeze Verfen zijn — (vervolgt hij) mijns bedunkens, volmaakt fchoon — doch voor het overige zijn er van de 5067 traanijes op het allerminst gerekend 5Ö62 teveel, lees Fa n n y maar eens door , gij zult vinden dat de rekening juist is." Wat nu de oorzaak is — waarom hii juist maar vijf traantjes in het door hem be-oordeelde Werkje plaats wil geven, dit weet ik niet — Doch dit weet ik zeer wel, dat indien Ne de Autheur van dé Fa nn y was, ik er mij weinig aan ftooreu zou — want om in een Wefkje, dat niet dan uit traantjes beftaat — er maar vijf over te laaten, zou even zo goed zijn als of men aan den Heer Bodaert en Grendel wilde vergen, alle de verfen uit hunne Verzamelingje te ziften, die nagevolgd of overgenomen? waren _ wel verzekerd zijnde dat er a's dan van hunne harsfenvruchten niet meer dan van de Fanny zou overblijven; niet meer — zeï ik: indien 't eens even veel was, dan mogten zij. wel dubbel te vreden zijn. Deeze HeerZ. fchijnt de briefwisiejing met mij te wijlen aanhouden ; dan het verwondert mij dat h;i mij in deezen geen opheldering gegeven heeft van de wartaal die in zijn vorige plaats heeft gehad. Doch laat ik wel doen, en niet verder in deze (lof dringen — men mogt mij eens om opheldering van dertien voorafgaande Nommcrs vragen, en dan zou ik wonder ftaan te kijken. Apropos! op 't einde van mijn tweede N°. zijnde pag. 16. heb ik van een plan gefproken dat Apollo ontworpen zou hebben, bij gelegenheid dat hij opmerkte dat er in den Rijmelaak.shoekzo veelen gevonden worden, die in een oogenblik 't ongemakkelijkste profa in een ailervloeijendst metrum kunnen overbrengen. Zo iemand zo goed wil zijn, mij te melden, waarin dit plari bedaart heeft, hij zal mij ten hoogde verplichten': want 't is mij uit het hoofd gegaan. Voorleden' Maandag in't westen wandelende, alwaar ik meêr dan naar gewoonte dewijl ik die plaats ontwend ben —de lucht drukkend vond, zond ik mijn Zanglier om een boodfehap, om ten minde eenige lucht te kunnen fcheppen — 't geen mij zonder die voorzorg- onmogelijk zoti geweest zijn. Door de heggen en ftruiken O 2 heen,'  heen, zag ik de Zanggodin der liefde, Erato, langv zaam en mijmerende wandelen op de ongebaande wegen van dat oord. Hare armen liet zij achteloos en met een bevallige onbedwongenheid langs zich neêr hangen, terwijl hare gloeiende wangen en kwijnende oogen tegen den hobbeligen grond gevestigd waren. Hier op deze plaats waarop de fchaduw hitte, en de vlakte koelte veroorzaakt; zette zij zich op een'bank van zoden, onder de fchaduw van een wijdgetakte doch niet fterk gebladerde boom, neder. Een Zangfier naderde haar, knielde voor de haar wenkende Godin. Waar na zij weder opftaande de volgende Alleenfpraak aanhief: Julia. (AlleenJpraalC) Slaapt nu, onrustvolle driften, Legt u in mijn' boezem neêr! Slaapt — uw wekker is me ontnomen —« Als hij komt, ontwaakt dan weêr. Als ik in mijn bevende armen — Hem — om wien 'k uw' invloed duld—» Hem , zal drukken — Hoe gelukkig Als gij dan ontwaken zult! Neen nu woelt gij mij te hevig — Al te hevig klopt mij 't hart: Al te hevig gloort de wellust, Als zij heenblaakt door de finart. Als zij met een ligte wanhoop Door gevoelige aadren vliegt; En geen kwijnende verwachting Haar meer in een fluimring wiegt;Dan... och wijk onzalig woeden! Hoe ontaart van uw begin? O dan drinken we u al dorstend, Als een kalmte zachtkens in. — A's een kalmte?...'t eerfie lachgje ... eiï 't Is met kalmte en rust gedaan I O verbindend liefdelachgje, Zon men wenlchen u te ontgaan? U te ontgaan — is meer dan lijden : 'k Voel dit door mijn lijden heen. En mijn hart roept in de vlammen. Schoon het wegkrimpt, luidkeels: Neen! Slaapt fleciits, onrustvolle driften 1 Legt u in mijn' boezem neêr. Slaapt, uw wekker is m' ontnomen; Als hij komt, ontwaakt dan weêr' Ja,>  Ja, ontwaakt dan, maar vsrfcbeurt mij In zijn droevig afzijn niet, Wreekt u, doet mij tiederzijgen: Langer hijgen kan ik niet. Spoed, ó tijdftip! dat mijn harte Rast geeft; vlieg mijn' boezem in! — Julia! — neen, de ontrouw fehuilt ook in 't ontwijken van de min. *k Mag neen vonken — die voor Damon Branden; die voor hem alleen Glooren; —'k mag dien gloed niet dovem — Zonder hem genieten? —- Neen. Hemel! 'k Zie hem ginds, Mijn Engel... Zo ik naar hem heenen ipoed... Wat weerhoud mij?... tergende ontrouw! 'k Vloog hem anders te gemoet. Ja nu ligt gij, wrede driften. Slapend in mijn' boezem neêr? Maar uw lieve wekker nadert — O hoe ras ontwaakt gij weêr! rt Is genoeg, zeide P'kato na 't eindigen dezer Alleen* fpraak: ik zie hier uit hoe verr' uw krachten, in dit foort Van Gezangen, reikende zijn. Ook wil ik u wel bekennen, antw.wrdde de Zangfier nedrtg, dat ik alles gedaaif heb wat ik kon. — Voor gij vertrekt, hernam de Zang. godin, wil ik u dit lesje nog wel mededeelen. „ Zo gij t, voornemens zijt u op deeze hachge/lijke plaatfen te wa„ gen; daar het te veel en te weinig zeggen zo dicht bij ,, elkander ligt—dat het moeielijk is een midden te vin„ den; dan moet gij vooral in 't oog houden: dat om ,, naar de volmaaktheid hier van te ftreven, er nog gloeien,, der kleuren moeten gebezigd worden, zonder nogthans ,, openliiker en klaarer uitdrukkingen , te gebruiken. Uw Gezangen moeten het beeltenis der plaats waar op zij gezongen worden, met zich dragen: zij moeten door ,, het belommeren, warmer worden. Doch dit belomme„ ren, of wilt gij liever, dit verbergen — maakt geen klein „ gedeelte van de moeielijkheid uit waar van ik u gef, fproken heb. Het oor eens gekwetst zijnde — houd de zoekende verbeeldingskracht in zijnen weelderigen „ loop tegen — fhat haar eensklaps neêr, en maakt haaf „ onbekwaam zich weder te verheffen. — Twijffelt ge it aan uwe krachten om , volgens deezen raad, hier re blij4, ven? — (overweegt het nog eens met'aandacht) gaat ,T d«n nog weer tijdig op den Put/Heken weg. Ziet gij daar O $ * van  ( Uï> > " T TrC aI'e die aa"^chttrekkende fchemerbeeldies f „Erato de Zangfier nier dreigende oogen aan erf „ vertrok; terwij de dwalende Zangöer haar met dr<£ Brief aan mijn' Boekverkooper. MjjNHEER EN VRIEND! Gij zegt mij , door verfcheiden lieden gewaarf-hnu,,} ez.jn dat er bij het d.ükken van mijr^WeSad S rijkdommen te behalen va,len en dat m om uwe namen te borduuren opde'ftralenzijner * „ bJUt-  C 114 ) tt blikfemen." Op een andere plaats van.die zelfde Aanfpraak laat hij volgen: ,, Van hier onzinnig gepeupel! laat ons „ het Theater vrij; kom niet in den Schouwburg der Go. „ den, daar de Starren hen verzwageren met de Elementen, en daar de gedaantens verwisfelen." Uit het een en ander van deezen mislukten grooten Dichter — ja dit is misfchien weêr onverflaanbaar, ik zal het Fransch weêr te hulp moeten nemen om mij van Hollanders te doen begrijpen! Mislukte — zegt hier zo veel als manqué; B. v. un Poëte manqué — dit verftaat gij? nu — is dit zo; wat zou men dan willen uitdrukken met, un grand Poëte manqué, indien 't gebruikelijk was zo een fpreekwijs te bezigen? — dit weet zeker ieder — en ieder word om die reden verzocht, mislukten grooten Dichter , zo te willen opvatten — Ik zei, uit het een en ander van zijn Harnas, heeft dc menigte der lezers gefchiktheid genoeg verkregen om den onzin die er in heerscht, op te merken; maar de minnen hebben ziels genoeg gehad, er iets fchoons in te durven vinden: vooral niet, na het Graffchrift, dat de Heer Feitama op hem gemaakt heeft, gelezen te hebben. Hier door, en door een bevel van Apollo, dat kwalijk ge-executeerd is: namelijk , van een wakend oog op het zwanenburg^ Eiland te houden, om dat tegenwoordig de Zangfters uit allerhande ftreeken des Zangbergs, zich daar dikwils laaten vinden , en verfcheiden buitenfporigheden verrichten: (terwijl men ondertusfehen begrepen heeft dat het genoeg was, de waarende fchim, die zich nog dikwils in zee gaat baden, in 't oog te houden, zonder zich met de geen die dagelijks het gehucht nonsens, bezoeken, te bemoeien : welke verkeerde uitvoeringen alleen door de onkunde der Gerichtsdienaars voortkomen) — hier door is de fpookende fchim van Zwaanenburg moeielijk geworden, en vraagt niets beter, dan dat men hem het Eiland alleen laat behouden.— Maar ja — 'tis genoeg bekend, hoe men de wil der overledenen volbrengt. Voorleden' Maandag kwam het fpook woedend uit den grond op — floeg met zijn contra las (want daar verfchijnt hij altijd meê, op zijn fchouders) op de voorpoort van dit oude gebouw, en vloekte de inwoonders het volgende Klinkdicht toe: Klinkdicht. Wat Iet me, dat ik thans c!e zon tot vonken knijp, En gamscli mijn Eiland in het water doe verbranden» Her vaste land verveelt me, en in het water grijp lk zwemmende op mijn rug. de Dolphijns met mijn handen! Zo  C "5 ) Zo 'k maar mijn fpooren op het fchuim der golven (lijp, Om met miin' zeeliengst op Partiasfus aan te landen — Dan zal mijn hollend brein, fchoon maar ten halve rijp, Zijn al behouden, fchoon het in zijn niet mogt ftranden. * * Dit niet is nog fe groot voor Babels woest gemeen Dit al— voor mij te klein ; wat fchimpzucht ook moog tuure Met oogen van een uil. — Wat wcec dit volk van een !n * * * Dit een zal hen te laat bun onmacht doen bezuuren. 't Meervoudig is genoeg voor volk gemaakt uit (teen: 'li Zal met een' liaalen vuist hen dondten uit het een. Dan, hoe vriendelijk en duidelijk hij zich ook mogt uitdrukken, 't was vergeefs: de Zangfters gingen boven uit de ven fiers liggen, en zwoeren bij de razende fchim : datze er geen woord van begrepen. Een uit den hoop vroeg om copie er van te mogen hebben, en hier door heb ik gelegenheid gekregen om het aan mijn lezers mede te deelen. Gij kunt u niet verbeelden, mijn lieve lezer, hoe heter tegenwoordig toegaat. Wonderlijk, wonderlijk! — 't word ganisch vermakelijk door de volhandigheid — en dit komt, om dat ieder, na de omwenteling in't Vaderland, zijne Zangfier weder naar 't Poëtisch territoir zend: zonder de nieuwen meê te rekenen, die alle dagen met fibuitenvol aankomen: —. Maar mijn lezers! (om weêr te komen daar wij gebleven waren) kunt gij u een denkbeeld maken van dit fpookachtig Klinkdicht , of is het maarzo wat? —• Naar zijne fchimmige manier van uitdrukken zou men zeggen, dat hij van gevoelen was, dat twee, drie e. z. v. minder dan één zouden zijn — en dit zal men ongerijmd vinden! Ja — jonge lieveZangflertjes die daarbij met uwe mondjes flaat te gapen, ge zult er, wilt gij iets worden, ook vroeg of laat toe moeten komen, omdiefebijnbaareongerijmtheid aan te moetennemen, en toe te (temmen dat eë* ket meeste is. Maakt maar dat gij er wel komt: want tot de eenheid komt men maarzo niet met koufen en fchoerien. Hoe opus, hic labor! — zo gij er op een verkeerde wijze uw treden naar toe wendt, naar dai een daar de fchim van fpreekt; dan zit het er dood op, dat zij u in dk Duivelshoek zullen naaroepen: „ Daar hebje haarlui ,, ook met haar eentje!" üf, het geen nog erger is, mis. fchien houd dan de razende fchim haar woord, in 't geen Zij op zo een aannemelijke wijze belooft heeft; namelijk k Zal met njjn' (laaien vuist hen doudren uit het een! P 2 Hoorts  Hoort eens, mijn lieve fukkeltjes, wie gij zijn moogt, die ubij geval in de bovengemelde omflandighedenbevindt! — ik zou de minflemaar zijn en loopen er maar ftilletjes achter uit — gij kunt niet weten wat zoo'n brutaal fpookzomtijds in zin kan hebben. Vooral zo de Dienaars, waar van ik boven melding gemaakt heb, mogten goedvinden, zich tegen haar te verzetten; en wel — daar het de wil van Apollo is, dat het op dat Eiland blijft fpooken — en ik weet de dolljgheid van 't fpook beter dan iemand, datniemand ontziet, en bekwaam is de Dienaars der Juftitis voornoemt voor rakkers, dievenleiders, en ik weet niet waar a' voor uit te fchelden : en dit moet niet zijn ; men mag alles niet zeggen wat ons in de gedachten komt. Dat gaat niet 1 wel Hei! — Neen — goede lezer! — lees dit Klinkdicht nog maar eens als gij den tijd hebt; en dan zult gij zien dat het zo erg geen wartaal is als gij u in den eerden opflag zoudt verbeelden. Men wil ei dikwils te veal gelikte bonfens in hebben, en dan likt men er zo veel (lof in, en zo veel geest uit, dat het in de termen valt waar van den Auteur vanl'Ode hGres-, Jet fpreekt, wanneer hij van het tegengeftelde der Dichtkunst fchijnt te fpreken, en zegt: Tandis qu'apefantis, vaincus psr la matiére, Les vulgaires liumains, abrmis, fainéans, Vegétent lans penfer, & r.'ouviem la paupiére, Que par l'ii.ftinft deS fens. Tandis que des" Auteurs Peloquence déchue, Croaüe dans !a fangc au pied de 1'Heficon; Se dcchire en ferpent, ou fe trairre en tortne, Loin des pas d'Apollon. Dan wij zullen-deeze annecdote hier zo lang laaten, en tot iets anders overgaan; in 't volgende N°. wil ik hier wel eens nader over fpreeken : alleen zou ik eenige verre navolgers van Zwanenburg, raden, zich met een Violoncel te vergenoegen; en zich niet te vermeeten een' Contrébas in hunne handen te nemen. Of ik nóg niet genoeg met mijn eigen zaaken te dellen had, zo krijg ik nog complimenten en verwijlingen over 't geen mij niet aangaat; even als of ik alleen, 't geen de andere amptenaars van den Zangberg met hun allen misdoen , misgelden moet, D'aflr word mij al weêr zo een" brief toegezonden.  < «7 ) Heer Mercur ius! Uw Chartermeester fchijnt een wonderlijk Heer in zijn beroep. Ik hoop niet, dat hij dezelfde Perzoon met den Opperltalmeester is, waar van gij in een voorigN". gewag: roaaktet; ner geen men echter bijna denken zou. Ik beklaag Apollo van harte, dat hij zo Hecht bediend word ; doch die is niet vreemd hier te lande'. Hoe 't zij : Zj hij of een ander weten wil, waarom de Zon (het denkbeeld der zon, namelijk) mannelijk zij , zend hem tot uw' Engeïfchen Naamgenoot, door Harris uitgegeven en te London gedrukt 1765, die, in zijn lfte Boek 4de Hoofdftuk, daar genoeg van heeft. — Doch zo hij meer bepaald vraagt of tint naamwoord zon in het Nederduitseh mannelijk is of ooit geweest is, zeg dan Hechts eenvoudig, nooit. „ Maar waarom hebt gij dan des zons gezegd ?" Zo uw Chartermeester dit vraagt, zal ik 't hem niet beantwoorden ; hij diend toch zonder mij wel Nederduitseh te verdaan. Doch dewijl ik met u meelijden heb, zo lees Hinlopens Historie van de overzetting des Bijbels bladz. 112; de bekende p'aatfen, waar voorkomt het boek des ff ets; Hoofts Br. van Menelaus; en andere oude Schrijvers; die, niet wet en zon voor mannelijk hebben gehonden , maar naar de declinatie ins hebben verbogen ; waar toe ook alle zo wel vrouwelijke als mannelijke naamwoorden even zeer behooren, en die men voor twee honderd jaar nog aan alle monofyllabenzonder onderfcheid toeeigende. — En weet boven dien, dat zo onze zo gezegde Spraakkundigen dit ooit naar behooren waargenomen hadden , men tegenwoordig even weinig de woorden van tijd, dood, en andere, tegen alle reden en taal eigen aan, voor mannelijk achten, als Hooft of een' auder overal zulke buigingen, als des zons, des zwanen, gispen zou: terwijl die Genitivi door zich zelfs het gcllacht even weinig aanduidt'n, als het boekfehrijven verftand en geleerdheid, of een groote vederbosch krijgshaftigheid. Kortelijk (en verftaat gij dit weinige niet, zo dudeer zelfs, of wacht tot mijn Nederduitfche Spraakkunst in 't Jicht komt, die alles ophelderen en bewijzen zal) onze taal heeft twee hoofddialecten, waar van de eene den Gtnetivus en het meêrvoudig getal altijd in s, de andere altijd in n maakt; en 't geflacht doet daar niets toe. —Thands vergeet men dit, en volgt eene gewoonte die beide deeltnatiën vermengt en de laatde verlamt door in 't vrouwelijke de u weg te laten. De gewoonte maakt wet, ik erken het; maar een over. P 3 blijf-  C 118 ) Wijffel van oudheid nu en dan eens te gebruiken, is 't recht des Dichters door alle tijden geweest. _ Poeta jut/mm tarnt fi? dtxtt audacim. Volg gij het niet na, Mijnheer Mercurius! maar Hoor ons echter in onze bezitting niet. of verwacht een geducht Mandament van Mainüenue, en wilt gij nog een goeden en welmeenenden raad boven dien, zo ge ooit Neerduirsch wilt kennen, lees dan toch geen der bpraakkuniknaaren, maar be-oefen de Algemeene taal en onze oude Schrijvers. Vaarwel, ik ben W. BlLDERDÏK, Antwoord. Rl [jn h eer ! Ja, dat is nu allemaal wel— ik heb er niets tegen: maar dat gij meelijden met mij hebt, even als of ik maar zoo'n mP«r»WaS~ e" d;it al)een 01,1 die vraaÜ va" den Chartermeester die niet verder ziet dan zijn neus lang is(«*«h«0 ZnTL 1 ee')korte neus heeft*-dat is als of gijmet andere Cnl r2°!Jdr Zeggen: dat ik er m}j niüt uit redden zou Kunnen En datjs echter zo niet: want hoe zeer ongehou- «,at7.rrt VIaag, mij niet aanSaat. is er immers niets makkelukerdanop uw' brief korrel ijk te antwoorden' „ ik neo er zints langen tijd even zo over gedacht als UE." U! en dat is tegenwoordig de manier, om het altijd met menfehen eens te zijn in zaken daar de lieden meer van weeten dan zij die het volmondig toeftemmen Zelfs als men zeer nieuwerwets wil zijn, moet men zich onder 't }a Ipeelen nog boven den geen' verheffen, die ons van zijn geleerdheid wat meêdeelt. Bij voorbeeld, ik moest u geantwoord hebben: „ 't Geen ge me daar zegt — mag ifc „ mislchien duizendmaal de menfehen aan hun verftand heb. „ ben zoeken te brengen; maar 't is als of ze't niet begrii„ pen willen k Heb die vraag eens geplaatst, om u te doen „ zien, hoe Ichraal het er met de anderen uit moet zien, „ wanneer de Chartermeester bekwaam is hier meê voor „ uen dag te komen." Dan, ik ben te edelmoedig om zulke uitvluchten te maaken; en ik verzeker u tevens dat Ik tot hier toe van niemand dan het gebruik, les genomen heb, en mij dus aan óe gewoonte houd ; en voor den Charter, meester Raa ik net in: 't is zeker de bekwaamde niet onder i e amr. tenaaren van den Helicon - maar wat zal men doen! — t is altijd onder die Familie ft ampt zo wel als zijn bekwaamheden) geweest, en dat blijft nu zo. Doch gij moogt zeggen wat gij wilt — ik vind het al heel wonderlijk, iemand naar een Spraakkunst te wijzen die er nog ■iet  C lip ) Riet is — 't is immers onge-oorloofd gekfeheren, iemand naar een dorp te zenden daar geen huizen ftaan. Nu , ik zie met ongeduld die Spraakkunst te gemoet, ik zal dezelve al Ichrijvende wachten: doch onder ons —zijt gij wel zeer precies in 't nakomen van zulke beloften; want als ik al te lang moet wachten — ik waaifchuw u — dan loop ik naar een' ander. Wat het be-oefTenen en lezen aan.gaat —ik weet niet of ik zo gelukkig ben van bij u bekend te zijn — maar 't gemakkehjkfte dient me; en'ik zal om die reden liever zo lang wachten. Vaar inmiddels ook wel, ik ben Mebcuriu Sj Mijnheer A. A. Gaignan de l'Avh wordt uit naam van Met.po.mkne verzocht, zulke ftukjes als zijne Elize is, nooit weêr met den naam vanTirand dit u t he bovenltaande gisfenzal: ten «« » f "JSëg onder 'tlezen den inval dat de klagende góéder Se&».^i«.w». of veinsde te wezen,^  C 123 ) fomtijds onder voorgeven van te droomen, Eunika kwam kusfen. Ook volgen er vier Verfen, die mij — want ik zat ongelukkig aan tafel — allen lust tot eeten ontnomen hebben, Indien mijn lezer ook aan 't eeten mogt zijn , laat hij dan tot na de gratie wachten eer hij het volgende leest: Wat zijn uw reednen fraai! hoe malsch uw mond en wangen! Uiv lippen glad en lacht! ... ^iet, ziet dat hair eens h.ingenl Gij boer! uw lip is ruw, uw handen zwart. Verren. Gij Hinkt mij toe; ga heen, eer mij uiv kus bevlekk . Maar die twee Stukje met * * * aan 't hoofd getekend, zijn immeis aan de Duivelshoek hunnen oorfprong verfchuldigt ? en meer of min navolgingjes van Fookenbroch? Neen — uw Zangfier had geen den minden aanleg om die glibberige wegen te bewandelen. Mijn goede Proffesfor'. — 't is niet genoeg goede beenen te hebben , wil men daar voortkomen ; maar men moet daar met halve laarsjes loopen daar prikkels onder aanzijn; ik heb er gezien die door dit te verzuimen lelijk aanliepen: want hebben zij het ongeluk van te vallen; dan zien ze er uit dat men haar met den tang naauwlijks aan zou durven raaken. 't is waar de uwe liep nog al voorzichtig en met kurkenfchoentjes _ doch als men om de koufen te fpaaren zelfs de kleinde plasjes met vrees en omzichtigheid moet overdappen — dit geeft ook een bekrompenheid te kennen, daar men eigenlijk in dien hoek niets van weten moest.— Wat kon die Zangder van Fockenbroch er zomtijds uitzien, dat het fchande was om te zien! doch zij kleedde zich er na. — En dan die Mijnheer Rusting die kwam altijd zelf — 't heugt me nog of het gistren gebeurd was, dat ik hem in een vulnisbafe heb zien zitten, daar niets dan zijn hoofd uitkwam ; dit gebeurde dikwils —- en dan had hij de gewoonte de voorbi gangers toe te roepen: zie je me wel? ook wel eens: kiekeboe! en, als je maar wilt!— en wanneer men dan tegen hem zei. dat hij in 't geheel niet aartig was — dan haalde hij er zijn hoofd nog bij in —alleen maar om geroegen te geven. Dit is dezelfde manier om iemand te doen lagchen, als op een plaats in de omtrek van 't Springplkintje, het vloeken is, om hoogdravend te zijn en fchrik in te boezemen. Doch om weêr tot uw zo (*) gemerkte Stukjes te komen — (ik zou er niet van gefproken hebben dewijl ik begrijp dat de auteur hen zeker zou afgekeurd hebben, indien de uitkiezing nog gefchieden moest: want in dat geval geloof ik dat zij tot die verfcheidene Dicht [lukken zou^behooren, waar van in 't Voorbericht gefproken wordt.) t Is Q 5. maar  C 124 ) maar dat de fchim van Swanenburg weêr bitter aan den gang is geweest over eenige uitdrukkingen, die er in de bovengemelde Stukjes gevonden worden, en die nu door der? druk hem weêr op nieuw op de fpraak brengen: en wel deezen: Pag. 115. Zou Swanenburg mij bier niet lijken 1 De Aartspatiker van 't Poëtendom; Voor wien, wat Dichter heet, moet wijken In onnavolgbaar grootsch gebrom? Neen! — 'k zou mij zelf hier list bedriegen, Daar 'k maar een fpeldezaeker (*) ben Bij zulk een' Prins der Gouwe vliegen, CD De /wogjfe vlieger dien ik ken. 'k Gaapte, als ik dezen na wou treden, Maar naar de tepels van de z (Vervolgens zondt de Dichtkunst Boiltau naar het Ou a* tokib Kasteel, om daar de reuzen, zo veel mogelijk, in hunne woede te fluiten, en de Sentimenteelen een weinigje van zijn bonj'ens, zo 't mogelijk ware, mede te deelen, en hier door een oorlog die niets daH nadeelige gevolgen voorfpelt, door dit en andere middelen te doen eindigen. — Swanenburg gaf zij veertien dagen verlof, om in zijn graf door te mogen brengen. Mogten — fprak zij terwijl de wolk haar naar boven voerde mochten alle Dichters hier uit leeren , hunne gaven niet averechts te gebruiken! — En kan hun die voorbeeld niet affchrikken — dan zal ik die onwilligen allen na hun' dood doen fpooken even als Swanenburg. Zij fprak nog eenige woorden, doch zii rees te verr' in de hoogte dan dat ik dezelven duidelijk hooren konde. 't Was iets van Feith, en liet een briefje, dat ik opgeraapt heb en hier nevens plaatzen zal, uit de wolk vallen.> Boileau (verdwijnende). Ik twijffel of ik daar wel nuttiger zal zijn dan hier. Swanenburg (met zijn basopfchottder zaclitjes naar zijn graf wandelende^ Ik zal dan 't genoegen hebben nu weer eens een veertien dagen nietmetal te zijn; en volgens het zeggen van de Dichtkunst moet ik zeer weinig — lijken. Boileau vind me ook zo miraculeus niet als ik mij wel verbeeldde. Ik kan 't nog niet vergeten! — Een aap met een Penceel! —. Het briefje, waar van ik zo even gefproken heb, was het volgende Advertentie. Allen die iets te pretendeeren hebben of verlchuldigt zijn aan den bundel Gedichten van Rhynvis Feith, welke bij den Boekvarkooper Elwe uitgegeven word , worden verzocht hier van ten fpoedigfte opgave te doen, zullende na den tijd van drie maanden, elk en een' iegelijk welke dit verzuimt mogten hebben, gecoudemneerdt weezen tot een eeuwig filentium. In de daad de geest van Boileau heeft zeer veel bij de Profaïsmiten te weeg gebracht. Zij blijven altijd no(; wel even nijdig tegen de Breedenweg-Bewoonfters ; doch zij komen er tegenwoordig toe om te bekennen , dat zij alleen maar weten dat al watjentimenteelis, hun haat en mishandelingen wel verdiend heeft; doch dat zij éigentlijk niet begrijpen, waar hunne misdaden in beitaan. Zij beginnen thans toe te fterruneni dat zij niets dm Profaïsmiten zijn en & 3 geen  C 134 3. geen Antifentimentdisten; 't welk een geheel ander foortrarj volk is, en waar onder zij zich gaarne wilden geteld hebben : terwijl ondertusfchen de laatstgenoemden in den volden en de ruimde zin, de echte inwoonders van het westen zijn, en in den driktden die, welke de nog onbekende wegen in dat oord bewandelen. Ieder word verzocht op deeze diflinttie wel acht te willen geven, dewijl de ondervinding ons geleert heeft, dat reeds verfcheiden maaien, die onfchuldige Zangfters, door lompe Profaïsmiten voor fentimenteel zijn aangezien, en in dieonderftellingop den publieken weg aangevallen en van hunne goederen ontzet. Indien men eenige tekens begeert te weten tot voorkoming vart 7ulke ongelukkige mistastingen . . . een westelijke Zangfier heeft even nis de zuidelijke , kwijnende gclaattrekken , maar deze kwijning beeft alle overeenkomst met die der naar regen doriïende velden. Her kwijnen der fentimenteelen, in tegendeel, draagt het beeld van een verdoid blad met zich om. De fentimenteelen breken hunne vingers fchier in die gevallen waarin de anderen haar hoofd en handen met een ongedwonge treurigheid laten hangen. En wanneer de laatstgenoemde zich den vollen teugel vieren, en zich met wellust aan een (niet kwalijk gepaste, droefheid overgeven — wanneer deezen met de treffendlie en levendigfle verwen, zich nier nog meer ongedwongenheid als hun gemeenlijk eigen is, voor hunne verbeelding de fchoonfte voorwerpen weten op te wekken, nimmer dwalenden in de keus. met welken zich het eerst ie vcreenigen, dewijl die voorwerpen zich van zelfs aanbieden —» dan, d dan zitten de anderen te hijgen, te huilen , te (hikken als of er heel wat gaande was. Alle deze kentekenen en meêr anderen zullen een oog dat de minde oplettcrheid bezit niet toelaten zich te vergisfen, en na dit in miju' Post, op hooger order geplaatst te hebben, kan ieder zich verzekerd houden, dat Apollo het voortaan altoos als een voorbedachte moedwilligheid zal rekenen, wanneer iemand zich ooit ■weêr in maniere als boven vergrijpt of fchijnt ie vergrijpen. De twee Oproermakers, waar van ik reeds in mijn eerlte Nommer gewag gemaakt heb , zijn uit hunne gevangenis gefbrooken Die, welke dlryken Aspafia boven 1 geroepen heel t, heeft nu niets gedaan dan zijne gevangenis voor het dolhuis (dat is tegenwoordig het Giïnrraai.e Po s t co mpto i b) tc vetwisfclen. De fentimenteelen zelfs begrepen dat men zulk een' op vrije voeten niet kon laten loopen, zonder den geheelen aandring van dia partij in een hoe langer hoe belachgelijker daglicht te dellen. De Co/m«bovenroeper , om die reden zich niet langer veilig achtende in een plaats alwaar men door zijn' eigen' aanhang vervolgt wordt('); heeft het best geraden gevonden, zijn gevoelen te verzaken en tot de Profaïsmiten over te loopen. Deezen hebben hem vast doen zetten op hoop van hem uit te kunnen hooren; en de geest van Boileau die riet anders dan een zeer verfchrikkelijke gedaante voor fentimenteele lieden moet hebben, heelt hem op interrogatorien gehoord; doch zeer vruchteloos: (*) Maar indien dit een reden is om een plaats te verlaatc-n, dan zal men zijn toevlucht in woestenijen moeten nemsn, en als iedereen woestijn op zich zelfs begeert — wat dan? immer al weer't zelfde f  C 135 ) loos: dewijl die bloed even weinig begrijpt vttxfenlimenteel fin hun lieder zin) wil zeggen, als hij weet wat ,-'e drijfveer is van zijn vorige verkleefdheid aan dat hocggcvnelcnd Syflema. Binten dit is er weinig bijzonder nieuws cp deezen weg voorgevallen. Mijn lezer kan inmiddels verzekerd zijn, dat ik hem van alles dienaangaande verflag zal doen; en van tijd tot tijd degantfche gefchiedenis, zo, aangaande 't geen gebeurd is, als, 't geen nog in 't vervolg mogt komen te gebeuren , zal ontleden. Aangaande de Ichikkingen welke omtrent'c bovengem oj) den Zangberg in 't werk zullen gefield worden; kan men nog weinig zeggen. De Zanggodinnen knnnen het er niet eens over worden, en dus worden er geen vaste befluircn genomen, dan alleendoor't geval — en zeg vrij wat gij wilt, gij Mijnheer di daar alles zit uit te rek. nen — naar do overeenkomst of tegenltrijdigheid der omdandigheden — welke uitkomst deeze of een andeie zaak nemen zal! — 't geval bethst fchieJijk : een oogwenk doet alles uit. Elk afzonderlijk rolt naar de plaats, die 't noodlot voor hem uitgezien heeft, en *t geval lachgt luidkeels om alle uw fi ne vruchteloos beltuurdeerde gevolgtrekkingen: terwijl zij die de oorzaaken van 't gebeurde genoemd worden; fchoon al 't geen zij aangewende hadden vergeefs was, elkander met gevouwen' handen aanzien —en . fchoon in 't openbaar met een' beflisfenden flap voorttredende— zich fchijnen te vragen : ,, Hoed. • .. ,, hebben wij dat op deeze wijze kunnen te weeg brengen?" Ja , zo gaat het. Stapt maar Hecren ! (tapt maar! 't geval ziet uw wel, maar't zal u niet waa.fcliuwen al doet gij verkeert! Het bedient zich fomtijds van u om aan de voordeur aan te kloppen, als er achter open moet gedaan worden — ziet eens hoe ftim gijlieden zijt, wanneer de zaak gebeurd is! Want dan hebt gij immers alles met die inzichten gedaan. .. Ho! Ho! mijn Heer de Post! dat was daar louter Politiek ! ik wou eigentlijk niets anders zeggen als dat ik nog niet weet hoe het met dezen weg af zal loopen. Thalia voorleden Maandag df. D u i vf. lsiiof. k met een bezoek vereerd en opgemerkt — hebbende dat zich (ommigeti weder op hei Hekeldicht begonnen toe te leggen , en vooral dewijl men daar een' gehselen nieuwen weg toe fclieen te willen aanleggen , ging in haar Cabinetje waar alle haare maskers zorgvuldig bewaart worden, om er een uit te krijgen, dat zij niec ondiendig oordeelde tot bevordering van bet plan dezer lieden : dan bevond tot haar groot leedwezen dat liet haar ontdooien , of door eigen achteloosheid verlooren, geraakt was. Tot bericht aan de zoekers dient — dat het een masker is waar in alle de lineamenten van de geestige Zanggodin zelve, te vinden zijn, zo dat iemand (niet van de Itundigde ziinde) haar dit masker voor ziende hebben, zich verbeelden zou bet gelaat der Zanggodin zelve te zien. 't Eenigde onderfcheid tusfchen deeze twee zo zeer op elkander gelijkende gedaantens, is, dat de een een masker, en het ander een aangezicht, is, en dat zij achter hec eerde net laarde kan verbergen, om beter dezelfde te kunnen blijven, zonder haar gelaat moeite aan te doen. De vinder van dit masker zal niet onbeloond blijven: want die hetzelve te recht brengt, zal tot een beloomng het te rug ontfangen om er zich van te mogen bedienen. Wij verzekeren echter den Auteur van het Dichtstuk , A a n d e He-  C I3« ) Hedendaegsciie R ecensf.ntrm, Itf 'T AlOFMffF» genaamd: fchoon ik geioof dat hij (in't bijzonder) meent- dat hi! •t bovengemelde nooit vinden zal, en dus zijne Zangfier de moeite niet behoeft te vergen om er naar te zoeken. ', BeSte van 't Stukje is 't geen hij uit de Vertaling van Gel/ert, tot een Motto verkozen heeft. F.n voornamelijk die vier verfen waar in bet eenigfte middel aan de hand gegeven wordt, om 't waare niet meer voor fchiin te zien zwichten: deezen dus: J Een middel Hechts kan 't doen verandrenj Maar 't is te groot een ommekeer, Dat al de zutten wierden fchrandren: En ziet zij worden 't nimmermefir. Wel Mijnheer J. J V. gij moest zelfs maar eens voorgaan , misfehien volgen zij wel hen moet immers altijd de eerlte weezen? Ik bid ii mijn lezers, hoort eens hoe hij r'e dienaars van Apolloos gerichtshof aanfjweekt — en dat wel allen— volgens de titul van dit luikje. Geduchte Heercn ! die op uwen doe! gezeten , Onuluwd van hovaardij, bedilzucht, afgunst, nijd, Op andrer roem, vernuft en goeden Imaak gebeeten, Aan 't Iaegfte zellbelang uw rttstlooze uuren wijdr! Die fchuitend onder 't kleed van naemsverduifteringen; Uw ziel, uw goedkeur voor een luttel loons verhuur:. Uw hekellchieht alom in ijders eer durft dringen, Wen's Boekverkoopers geld uw' trotsch heeft aangevuurd! Naar Boileau me: zulke (lukken ! Die zal n dat anders leeren • 't ii immers al den brui valsch vernuft en kwaadaartigheden Men fpreek nooit zo tegen>Rccenfcnien, al zaten zij ook achter duizend naanecl.pfcn. En dan nog in 't algemeen te zeggen, als gij de Retenfeuten m t bijzonder bedoelt, en uw eigen naam verduisterd met enkele letters zo er anders verduistering plaats kan hebben Er. boven dien zo flordig (pag. 4) maar voor de zaak uit te komen..." Het fpreek woord zegt: roer drek - en U zal nog erger (linken — t Is juist op dat het (link', dat ik Uvv wandaen Toer. En dan te zeggen : — om dat gij nu ik weet niet hoe veel geld hebt O't goud kan 't fchandlijkst werk aanneemlijk, fmaeltlijk maaken* Een Vilder trekt ook loon — een Beul verdient ook geld! Zo zoudt gij wel een boek zo groot als de Encyclopedie van Tverdon kunnen maken indien pij goedvondt om allen heden op te roemen die geld verdienen. Dit verzeker ik u, gij behoeft niet bevreesd te zijn onder die beulen en vilders gerekend te worden. Want ot gij met die agt pagiuaas geld gewonnen hebt dit weet ik niet; maar verdiend Keen! Ja mijn lezer gij hebt gelijk, men moest bii zulke ftnkken niet blijven (lil (laan: dan 't is om dat Apollo dat Icheldtn en razen van vcclen die zich zonder Zangders in at «DuivtligoE ie durven wagen, zo zeer begin te verveelen : dat hij mij belast het ft dien naamrerduisteraar eens err.ftig te onderhouden, 't Was te wenfehen dat de geest van Boileau ten Maandwcrkje fchreef want het begint overnoodzakeüjk te worden. 0at ten minde de Post van den Helicon van deze lastige boodlchappe» BiflöJie bcvrjja blijven'.  D Ë P o. S T VAN DEN II M X X C O 2Fa N°. 18, y oorleden Maandag den 18 Augustus, zijn de Godheden van Pindus weder vergaderd geweest: bij die gelegen, heid heeft een Courier uit het ijssemjk Achterom niet de Prafidente (zijnde als toen Melpomene) eene lange conferentie gehad. Het komt mij voor, dat men zijn komst alleen aan de nieuwsgierigheid der Heeren van 'c Genootfchap dook natuur en kunst verfehuldigd is; welken zekerlijk, na 't ontfangen van 't bewuste VifiteKaartjen van Apollo aan dat Genootfchap, gaarne uit den mond van dezen Zendeling wenschten te weeten, hoe er over de drie (lukjens, te zamen uimaakende het eerfie deel van dit Genootfchap , onder de Spreuk als boven , al gedacht wier,u. ik had hun al over lang het genoegen gedaan, iets dienaangaande in mijn Weekblad mede te deeleti; doch Melpomene, onder welke de^e ftukjens al dien tijd berustende geweest zijn, heeft tot heden toe niet goed kunnen vinden er meêr van te zeggen, dan het weinige, dat ik er in een van mijne vorige Nommcrs van opgegeven heb. Ik beken, dat het, op zijn best genomen , niet meêr dan een pagina zal uitgemaakt hebben: dan, 'fis immers mijn fchuld niet, dat de ftilzwijgenheiJ de hoofddeugd of hut hoofdzwak van deze Zanggodin is? Was dit zo niet — geloof me, gij zoudt het al geweten hebben, mijn lezer! want mijn hoofdietr ik weet niet eigenlijk wat het is, maar 't is altijd iets nu dat hoofdzee, is, niet te kunnen zwijgen: En dus begrijpt ge ligt; dat het geen ik voor me zelf houd niec veel bijzonders zijn kan. Ik heb hier boven gezegd; dat het mij voorkwam als of de Heeren van Natuur en Kunst, de oorzaak der komst van dezen Courur waren ten minne, ik heb het willen zeggen _ en dit maakte ik op uit de wijze waar op. hii Melpomene aanfprak ,• als zijnde woordelijk het geen pag. 44 regel 22. van 't eerfie ftukjen gezegd wordt; namelijk; (want zo hief hij aan) S „ Me-  ( J3» ) . TvTe-vrouw! niets is ons, die zich op het toneelwezen „ 't'oeleagen, belangrijker dan uwe wetten, boven die der nndere Zanggodinnen, te gehoorzamen; gemerkt, m, " het i reurfpel, als het non plus ultra van alle toneelfpellen " erkennen en eerbiedigen; zo om haare oudheid als om " h are overige verdienden, welke haar boven haare to- n e genoten verheft , en waar door zij , heviger da die de hartstochten gaande maakt en veredelt. Wij 7 z in van gevoelen ; dat het Medelijden , 't geen het Treurfpel in ons moet verwekken , niets overrompelende, m t '\ volflagen nederdrukkende, niets waar tegen zich de natuur " Verheft — in ons te wege brengen moet; maar zoodanig een " 7JedJi jden behoort te Zijn, dat in Jlaat is ons te treff v " aat dl graad der fmarte naderd, zonder dien te boven te " Taan : dat is, eene droefheid, in welke wij ons nog troosten tZèn, van wegen ^t^l^iJSfSSongeluk onxflaan moeten; of die e r onm ,iü lijk ^met e ver* »eld "aan. Misfcttien is het geval van B ever iet een " fetchikt voorbeelï, om"... Het geval van Bever ey een £efc£ voorbeéldT Riep zij; 't geval van Beverley_een Kikt voorbeeld! hoe kan men het in zijn gedachten Irijgert ' Beverley is een Pe.foon, die het besie TreurJpel Sof ziin bijzijn - zelfs dan wanneer hij er de geringSc ol VpVelde _ zou bederven De Beverley.behoort onder die mikken, die noch Ireurfpel noch dram Zijn ; onder die monfters, die, even als AeElfride, en andere foor», eeliiketoneelfpellen, wel eenigermate kunnen voldoen-ja fn fommige toneelen, bloedig treffen; maar met du alles eene ontevredenheid in den aanfehouwer te weeg brenTel «Me voortfpruit uit de geweldige fprongen die zij de verbeeldingskracht laten doen. Hebt gij zelf Biet wel eens Sn'onden, dat zij u onder de vertoning dikwils uit de «makkelijke plooi waar in de verbeelding u bracht , doom f niet «ÏÏ d Teenvoudicstnatuurlijke gewaarwordingen te doen zweven, die niet verfchillend zijn van die , welken men omvaar wordt bij voorvallen die dagelijks gebeuren _ dat zii zeg ik, u uit die gemakkelijke plooi alsgefcheurd S om u in zodanig eene over te brengen, waar Toor "i nooit genoeg gefchikt kunt Zijn, dan door het onwcé laanbaar geweld der zwellende Poetilche droef«Seid , die de onombeereiijke vereiscte van het freurfel moet uitmaken? - Hebt gij d.t gevoelt? - en du ft gij het dan rog wagen met uw waarlijk wonderlijk Selen voor 't licht te komen? Neen rii- 70 eoed zijn, van zich met de drames voornamelijk te ïfnenSerU zullen u, als uit eenen mond, oojn  ( 139 ) fiooren (indien zij zich daar toe verledigen willen) dat de drames, welken in onze taal meestal bij 't woord toneelfpellen bekend zijn , behagen moeten door de kundige fchikking der weiuitgedacbte, belangrijke, en tevens contrasteerende caraSers. Dit wordt meest altijd verzuimt, en dan — dan moet het Treurfpelmatige (*) (dit woord drukt mijn meening uit) misbruikt worden, om het gebrekkige der vinding te gemoet tc komen — Dan moet de aanschouwer zo maar op 't oogenblik gereed zijn, om met de Toneelfpeler — die zich dagelijks op die fprongen oeffent, en die het een kunst rekent zich nooit gelijk te zijn, als dan, wanneer verfehillendheid te pas komt — op eens ;n een andere fpheer te plaatfen. Terwijl die zelfde Toneelfpeler geen de minde zwarigheid maakt, om op een andre avond — om in een geheel ander duk; een geheel ander Perfoon verbeelende — dezelfde rol te fpelen met gelijke ongelijkheid. O diepe onkunde! — zonder nog te fpreken van die allesverwoestende zogenaamde naauwgezetheid, die het toneel tot een... Hier vielen haar de drie vereenigde Toneelgodinnen in de reden en zeiden: Mijnheer wij zullen u bij een andre gelegenheid wel eens zeggen tot wat, die zogenaamde naauwgezetheid, het Toneel maakt. Gij ziet dat zij heden in een ai te groote hevigheid is om het u bedaard aan het verdand te brengen. In de daad Melpomene viel zwijmende in de armen van Thalia, welke haar met een flesjen üngelsch zout weder bij bracht—Begrijpt ge wat ik daar gezegtheb?—. hervatte zij, zich langzaam opheffende, en haaren dolk toonende om hem wat moed te doen fcheppen. Doch hij dit teken van vriendfphap niet begrijpende, tradt, in plaats van te antwoorden, achter uit. Eindelijk antwoordde hü: (terwijl hij zijn laarfen optrok, om te toonen dat hij met Zijn handen niet verlegen was)" ik zou liegen indien ik vermetel genoeg was van te zeggen, dat ik alles klaar verdond; maar indien nu een duk, gelijk de Heeren van Natuur en Kunst volgens mijn gevoelen wel zeggen (pag. 46 van 't eerfie Jlukjen) fprekende van den dood van Cronfel in de Wilhelm in a van Blondhf.im, fchrikkelijk, en niet tragLch is — gelijk zij zeggen dat het genoemde duk is, uit hoofde dat Cronfel een fchurk zijnde, die door de hand van de onteerde WilheU tnina gedood wordt, geen medelijden kan inboezemen — moet C*) Eigentlijk geloof ik dat Me lp om enk. zicli van 't woord Treurfpclachiige bediend heeft: doch ik weet het niet zeker. Mea Poest een ftaal geheugen hebben I.. 'S 2  ( i4o 5 moet dan zó een fchrikkelijk ftuk om die reden maar eeri toneeifpel zijn? Ik hield mijn hart vast terwijl hij bezig was met deze vraag in orde te fchikken — en had Apollo haar niet tegengehouden, zij had hem, zo zeker als gij mijn' Post leest, de oogen uitgeknipt, die hij zo nodig als brood heeft: want hij heeft nog moeite genoeg om den weg te vinden. Waarlijk iemand die zulke oogen heeft, doet kwalijk zo digt onder de handen van Melr om ene te komen. Zie de Zangfier van Nomsz maar eens onder de oogen, wanneer gij haar Iaatfte treurfpellen gelezen hebt. DoCh om weêr tot onzen Courier te komen — welke zich hield als of hij heen wilde gaan : terwijl Thalia de deur reeds open gedaan hadt — Melpomene beval hem nog een poos te vertoeven en zei: „ ik doe kwalijk dat ik u zo hard val — gij fchijnt niet te weten wat ijsfelijk, -wat fchrikkelijk is — ook fchijnt gij tusfchen treurig en tragisch geen onderfcheid te kennen: anders was deze vraag onvergeeflijk geweest, 't Schrikkelijke dat er In de Wi lh el mi na van Blondheim heerscht maakt het ftuk niet tot een drame neen, 'tzou eer het tegendeel uitwerken; maar, 'tfchrikkelijke is niet genoeg: 't moet Poëtisch zijn, geheel en al, en wel in die fmaak Poëtisch, waar in de Heldendichten dit zijn: én zo min als het fchrikkelijke het Heldendicht maakt tot een natuurlijk verhaal, (zonder het onnatuurlijke mede te rekenen) in de fmaak van d'Arnaud; even min brengt het zulks in een Treurfpel te weeg. Indien uw Principaalen het Treurfpel zo zeer zijn toegedaan, als men uit uw zeggen zou moeten opmaaken , doen zij zeer kwalijk om het op zoo een roekelooze wijze met het toneeifpel , dat geheel iets anders is, te verwarren. Het treurige maakt geen Treurfpel... Even min als het vechten van twee kwaade jongens itof voor een Heldendicht oplevert — vervolgdeThalia. Deeze gelijkenis is wat te vrij: zei A pollo — voor iemand die geen raad weet om er dat af te trekken dat er te veel aan is. Geef dan maar weêrom , fchiclijk! hierop Thalia, als gij er verlegen meê zijt: ik weet er wel weg meê. Maar — hier fprak Melpomene weêr — van de Natuur gefproken — wat noemt gij deze in een Treurfpel, en wat is onnatuurlijk in 't zelve? _ Ik weet het nu in 't geheel niet meer: antwoordde hij half boos en verlegen.—Weet gij 't nog wel, mijn goede lezer! dat ik bij gelegenheid van die vraag, zoo'n graauw van haar kreeg, zo, dat ik niet meêr wist hoe ik het had ? —'t Is ook ongemakkelijk om dit duidelijk te beantwoorgen, fprak ze — algemeen zou men 't nogthans kunnen doen en zeggen?  ( Mi ) pen: — Men volgt de Natuur in 't Treurfpel gelijk al wat Folfij is haar volgt. Doch dan red ik mij eruit door u ann *t gevoelen ie brengen, en ik weet niet of dit mogelijk is. Kom eers hier (hier nam zij een fiukje Papier waar zij het volgende op aftekende) Poëlïj'. Treurfpel. Eenvoudige Natuur. Dramt. B —— — 't Belachgelijke. Parodie, Farce. C 1— .—~—~ Verbeeldunu — zei ze, den Courier bij zijn roknaarzicli toetrekkende, verbeeld u vooreenoogeoolik.; dat de lijn 8 de natuur is, zo als gij en de meesten haar zien en kennen: dan moet men op de hoogte van A het Treurfpel vinden, en en onderdeden dat de drames, op B haar vemlijfplaats hebben. Wanneer men nu zo hoog kan komen als A — dat is, indien men bekwaam is om een Treurfpel te maaken; dan gaat men langs die lijn A altijd rechtuit; en kan men 't dan zo verr' brengen dat m;n altijd op dien afïland (die gij u zeer groot moet verbeelden) van B kan blijven; dan volgt men de natuur — en het tegendeel heeft plaats indien men ongelukkig genoeg is, van dien af/land af te wijken. Dit nu zo zijnde is 't niet moeielijk dunkt mij te bemerken — wat een drame is, welke, te zwak van vinding, omeenigzins belangrjk te worden, geduurig naar de lijn A opfpringt, om door vreemde en oneigen gewaarwordingen de goedkeuiing met geweld van 't parterre te vorderen, die riet verdiend wordt — of waar van, op zijn hoogst genomen, £le verdiende alleen aan den Toneellbeler toebehoort. —. Wanneer gij nu —fprak Thalia , terwijl zij bet papiertjen i) lar zich trok, en den Courier met haar vinger wenkte, te naderen — wanneer gij nu naar beneden toe. naar C namelijk — u iets diergelijks verbeeldt — dan krijgt gij voor't zelfde geld een goed begrip van de tarodien en Farces. — Nu wat fcbeelt je? Je hoeft zoo n lelijken mond niet te trekken , om dat ik u even in de pink knijp — ik fpreek immers veel vriendelijker tegen je als mijn zus. Ja — antwoordde hij — maar .. . 't is . . . om dat UE... zo . . . doet, en mij . , . met dat knipmesje ... Nu, wanneer gij dit begrijpt , vervolgde ze , dan ziet gij ook wel dat een Kluchifpel niet van 't beste foort is , dat zo Jonpt. Kijk! — S 3 A  Want dan is « 't geen men zouteloos — H 't geen men walgelijk en y 't geen men plat en laag noemt: daar ondertusfchen B* de eenvoudige natuur waar meê het eindigt verveelend zijn moet na al het geen er vooraf» gegaan is... Dewijl ik, al gaf ik het geheelen N°. er aan; al 't voorgevallene in deze vergadering, niet zou kunnen verhaalen ; en er ieder aan gelegen is — (ieder namelijk, die ik verlof gegeven heb om mijn Tijdblad te lezen)... zo verwacht het vervolg in het volgende Nommer. Dit blijft zeker — hoewel ik anders niet gehouden wil zijn mijn beloften (lipt naar te komen. Ik ben zo goed als ieder een — en dan behoef ik nog niet eens zo heel goed te zijn. Mijnheer A. Soek na 't afloopen van de bovengemelde vergadering, 't welk zeer laat gefchiedde; ging ik naar 't logement der Heeren van 't Genootfchap met een verdronken kalf is goed sollen: 0111 hen uit naam van Apollo en de negenen aan te kondigen, een' impost op Het verkalveren der uit te gcvene of reeds uitgegeven Werken. Juist, als ik inkwam, bevond ik dat zij bezig waren met het tweede deel van dè'vrugt uwer ledige uuren. Hoe gelukkig, dat ik inkwam I Want zij hadden reeds een kalf van den Titel gemaakt, en die veranderd in de ledige vrugt der uuren van A. Soek. Met een zoet lijnijen kreeg ik het uit hunne follige handen ; 't geen juist anders , was deze impost niet opgekomen, niet makkelijk gefchied zou zijn: waar door nog ailes buiten den Titel fchootvrij gebleven is. Terwijl ik het boekjen opfloeg om te zien of het de verknoeijing verdiende , naar mijn begrip : vatte de Entrepreneur het woord op, en zei: Dit Werkjen is — buiten de Damon en Fillis uit Gefsner, dat fobcrtjens berijmt is: 37) builen het Gelegenheidsvers op den dood van Mr. C. G. Visscher: (pag. 49) en buiten de gantsch bijzondre Aanfpraak aan de liefde: (pag. 54) — niets anders dan eene zeer onvolmaakte navolging van den overleden' Dichter Bellamï: daarbij, maakt zijn Zangfier geen zwarigheid fomtijds eenige woorden bij elk  ( Ï43 ) elkander te plaatfen — waar aan men zelfs met de fterkfie toegevenheid geen' zin geven kan. Zie maar eens het eerde couplet van vernieuwde Zanglust!(pag. i) Jk las het: Wel aan, mijn lieve lier! 'k zal weêr uw fnaren drukken. *— Klink, met nog (louter klank, dan eertijds, in mijn hand, Voor God voor Liefde en Vaderland: ól Mogt Hechts éia Tijran voor uwe toonen bukken!... ' Slechts óèn Tijran ... één hater Gods Eén koele ziel voor kuifche liefde — Een hart, dat immer nog een zucht naar vrijheid griefde; Voor 't Vaderland nooit doeg, maar hard bleef als een rots! Nu is 't ook waar, Soek', 't zij — dat men overal het woord bukken van 't voorafgaande vers er onder verdaan moet; ('t geen mij in 't eerst zo voorkwam) 't zij _ men leder of allen vier te zamen voor denzin laat zorgen ik verzeker u, dat ik er óók een buitengemeene duisterheid in ontdekt heb: fchoon ik ten naaste bij wel gisfen kan wat gij hebt willen zeggen. En dat gij Bellamy gelezen hebt —_ dit is duidelijk genoeg, al hadt gij zelfs geen motto uit zijn Gezangen naast uw vignetje geplaatst. Dan—. ik kan ook niet nalaaten — het gevoelen van Urania hier bij te voegen — 't geen zij uitte, toen uwe le üdige uuren nog maar korten tijd het licht gezien hadden, 't Was: Hij kan in zijn navolging bij het oorfpronkelijke niet ,, haaien: echter zie ik hier en daar iets dat Hechts navol. » ging 's, voor zo verr' het oorfpronkelijke er aanleiding ,, toe gegeven heeft. Dus fehept de wending van eendenk' ,, beeld een ander denkbeeld, geheel van 't eerde onder,, fcheiden, niets met elkander gemeens hebbende dan den zweem — de wending. Deeze navolgingen, fchoon haar een anderen naam toekomt, kunnen de grootde „ verdienden bezitten; en in dat geval zijn ze weinig „ minder dan 't oorfpronkelijke. Zo vind ik, in het Dichtduk de donder genaamt, in de Gezangen van Bel„ tamy — eenen ontzag- en eerbiedwekkende trek, in „ een datig oogenblik aangevoerd: daar, namelijk waar „ hij de fchrikkelijke ontzachgelijkheid van een donder,, weêr met gloeijende kleuren afgemaalt heeft, en met „ een meesterlijke verheffing het volgende uitboezemt: Zo vreeslijk klaterde de donder, Toen God de vvaereld fprak. Nog" beeft de waercld voor die (lemme — Die fchrik is dankbaarheid. „Eene diergelijke verheffing vindt men,.fchoon bij een kalmere „ gefleldkeid, in een Dichtlluk van S&ek, de dageraad, Eersc „fchil-  C 144 } „ fchildert hij in dé volgende cvupUtttit reet zachce kleuren zijn „ onderwerp, (pag. 14 en 15) Nog ilapen weelde en wellust beiden. . Hoe (lil is 't waar de waereld flaapt! 't Is hier bij 't krieken van den morgen, De wijk der deugd! Hier wandelt God naast zijne fchep(len, En ieder is zijn boezemvriend! Hier ruiscli: Gods (>em zo zacht en lieflijk, Door bloem en plant! Hier dalen vlugge Serafs neder e. z. v. „ Dat couplet moet men overflaan, als hinderlijk (en fentimeiiltcl) „ en vervolgen even als of het niet in den weg (lond: Zo wandelde eens de God des Memels, ' Omringd var, zijnen Englenlloet, Toen 't beeld van hem — de mensen, in Eden, Zijn vriend nog was! Toen de onlchuld, rein gelijk heur moeder, Den lusthof Gods ten (chuilplaats hadt, — Gemeenzaam met haer' God verkeerde , Als met heur' vriend! „ Er (laat: Verkeerde zij met God gemeenzaam. enz. „ Doch dit verzwakt: dewijl er dan weCr een overgang gemaakt „ word, die ons van de eetfte verheffing afbrengt. Alles moet (laan „ op — Zo wandelde eens de God des Hemels. Alles moet hier „ dienen om dat denkbeeld op tc houden: En het zo even genoemde „ vers is juist gefchikt om het te ontwortelen, ja geheel uit het oog „ te doen verliezen." Doch ik moet het een zo wel als het ander zeggen, Soek ! 't Bovengemelde Genootlchap kan ik in 't geheel geen ongelijk geven want tlie u voor een' origineel! Dichter houdt, doet u waarlijk te veel eer aan. Zie 11 e t IVlr is j e n (pag.,17) en a an: ai ijn e vrienden (pag. 71) nog maar eens na: er, gij zult zclls moeten bekennen: dat gij de werken van hellamy fchier vsn buiten kent. Is het zo niet? — En 't lijkt er niet naar dat gij overal zo goed daast als daar Urania u dat pluimpjen geeft. Alleen dat weinige (pag. 34.) uit het Meisjen droeg nog al haar goedkeuring weg; wanneer dat kind ('prekende van haar' Minnaar , die zij naar een' tweefirijd met zich zelf. of zij heoi naar Utrecht wil laaten gaan of niet, om die Had te befchermen (ten minde ik geloof dat hem daar -jeukte) ~- wanneer dat kind zeg ik, zegt: Wen ge eenmaal, als mijn' Ech'gcnoor, Zult lusten aan mijn harr. Dat dan mijn arm een' Held omvatt'I Of — nooit rust ge aan mijn hart! — O jee 1 daar zijn de 8 paginaas al vol; en ik woü u nog we! iets gezegd hebben en Mijnheer Schonk ook. Mijn goede ReSor ! Apoli.o heeft inij met zeer veel bedel bevolen hem uw Lierzang, tip den Verjaardag t an Haare Koninglijke HooGiiaiD , te bezorgen: gtlijk ik ock gedaan heb. — 't fs wonderlijk : anders fpreekt hij zeldenovinr u. — Nu helpt liet mij ontligiiilen, Heeren 1 over veertien d». gen... tot weerziens I  D E POST VAN DEN M JE JE X C O 2T9 N°. 19. weet, mijn lezer! — Of anders zie het in N°. 11 maar eens na — dat ik in dat N°. op hooger order zeven prijsvragen ter beantwoording gegeven heb, mee bijvoeging, dat zij mij voor het uitkomen van't twintigfte Nommer toegezonden zouden worden; doch het fchijnt dat zich weinigen bekwaam, of van hun eigenliefde afgerekend — onwaardig genoeg, gekend hebben, om erop te kunnen antwoorden: want ik heb alleen twee antwoorden op de zesde vraag uit de handen van mijn' Boekveriooper ontfangen. Namelijk : op ,, Wat is het beste FormH,, lier, 'tgeen in 't generaal tot het zamenjlellen van allerleij' ,, Lierzangen zou kunnen gebezigt worden?" —■ Van welu ken twee, het volgende 't beste gekeurd is. Antwoord op de 6te Prijsvraag inhoudende: Wat is enz. Ik begrijp, onder verbetering, dat op deze vraag geen theoretifche verhandeling verwacht kan worden; ten ware men geheel iets anders dan een antwoord op dezelve in 't oog hadde; doch dit kan ik niet denken. Aan te toonen, dat men in andere Dichtflukken zo wel als in de Oden op een formulierraam begint te werken, zou overtollig zijn: de ondervinding alleen moet hier ja of neen op antwoorden. Ook is dit niet het geen men op deze vraag vorderen kan. Dus komt het mij voor, dat het opgeven van een voorbeeld van zodanig formulier mijn taak is, zo ik met eenige vrucht mijn pogingen, tot het beantwoorden dezer zesde vraag, aanwenden wil. En om weder hier in op eenklaare wijze te werk te gaan; zal ik mijne Kunstrechters te rugg' roepen bij pag. 94. N°. 12. van den Post van den Meiicon, alwaar Thalia de O len (Lierzangen) verdeelt in eigent lijke Lierzangen, en in Drani-ürgelzangen. Ik nel T niet.  C 146 ) r iet zonder grond , dat er in gemelde vraag van 't laars?gemelde zoort gefproken wordt. — De Lierzang (of. liever) Draai-Orgelzang verdeel ik in mijn Formulier (dat ik niet twijffel of zal den Eereprijs verdienen (*)) in 12 deelen, zijnde: I. Aanfpraak aan 'i onderwerp. 2. Vetlvffing van 't voorgaande. 3. Bejïisfende [prang. 4 Metaphora. 5. Duizelige gewaarwordingen. 6 Alleenjpraak. 7 Familiaare hervatting. 8. Vervloeking (of) zegening, (naar dat het onderwerp dit medebrengt.) 9. Terugg'fprong. 10. Twijffeling. II. Gelijkenis, en .12 Uitfprong. — Deze verdeeling vooraf gemaakt hebbende, gaa ik over tot Het Formulier. 1. Aanfpraak. Gij! die . . . (zo voort te gaan, altijd; voor oogen hebbende wie of wat het zij , waar tegen men fpreekt. Lang of kort naar dat de zaak zulks vereischt) 2. Verirfing. Gij! die, daar... dit of dat, zus of zo is . . . en . . . 't geen daar dan bij plaats kan hebben. Dit moet men zien. 3. Bejlisfende fprong. Uw . . . aanzijn , of iets an» ders... was reeds toen in de... ('t een of 't ander) uw... wat het dan wezen mag ... de grootheid, menigte (of iets diergelijks: hoe ontzachgelijker hoe beter! zich vertoonde... hier haalt men zo veel bij als mogelijk is. Als het er bij te pas komt... dit maakt het niet Hechter. 4. Metaphoia. De...swam, verscheen... (of zo iets) ook zo, wanne er... enz. 5. Duizelige gewaarwordingen. Ik zink (of) verlies mi] (ook wel) mijn oogen schemeren op... 6. Alleenjpraak.. Waar ben ik?... (anders) ben ik nog lil kr, daar?... (of VVel)GlJ z ij t nog onder 't bereik van mijn... vervolgens» na dit of iets diergelijks — Ja, want... *t kan ook gebeuren dat het zijn moet: Neen, want... fomtijds beiden (dit vastflellende dat men zich zelf bij die gelegenheid aanfpreken moet.) 7. Familiaare hervatting. Heb ik niet. ..bij deze... gesteldheid — of iets dat daar naar zweemt. 8. Ver* (*) Men geloove echter niet dat deze fnoeverij' oorzaal; is van: de voorkeur welke aan dit antwoord gegeven wordt, — Hier zijn i^eu geaoolfcbappclijke Kunstrechters. Ulercuiius..  C H7 ) t. Vervloeking. De donder loeit om u te naar dat het dan uitkomt te wervoigten. Zo het zoergniet is-dan wat minder. Alles kan zojuist niet afgeperkt worden. Evenwel altijd in 't oog te houden, dat het een vervloeking ij. Doch komt er in tegendeel ëen zegening te pas — dan zo mooi als het boven lelijk is. 9. TerugJ}rong. Waar eerg ik mh?... Wit wilt er,?... is 't mijn bloed waar op g ij ?... K a n dit u ? Of zo iets. 10. Twijffeling. O f zoudt c ij o o ic ... 11. Gelijkenis. Gelijk in de... zo ook... 12. Uujprong. N e e n i. i e v e r . . . IC e n s z a i J a ik zie het...Mij dunkt ik zie u reeds enz, en d a k. . . De verdeeling van dit bovenflaande Formulier, is het voornaamfte. Wat voorts de behandeling aangaat — het geene met capitaale letters gefchreven is, zijn de aanhefwoorden , waar van men zich gevoegelijk bedienen kan ■ doch men moet altijd zien in hoe verre het onderwerp dit toelaat. r Ik heb thans een Ode onder handen, die ik voornemens ben naar het opgegeven Formulier te behandelen. Ik kon er zo ichielijk, als ik vvensehte, niet meê klaar komen, anders zou ik dezelve tot een (laaltjèner bij gezonden hebben; doch zal dezelve zo dra mogelijk, ter plaatfing in «en Post; af vaardigen: ren minde zo dit antwoord op de zesde vraage voorn, den prijs waardig gekeurd wordt. J^..öe" .de,S«en dien ik mij in 't verzegelde briefjen, onder Ittijtl Zmfpreuk teken te zijn. Om alle Bedrog voor te komen — want hoe makkelijk zou dit Formulier uit de een of andre Ode zijn' oorfprong gekregen hebben — zal het verzegelde briefjen niet geopend, noch den prijs niet Uitgedeeld, worden; eer ons een Ude naar dit Formulier opgefteld, toegezonden zij, en wel tot oplchnft hebbende Aan de Nijd , Men k,n niet «e voorzichtig zijn", zegt hot Gezelfchap, dat de zeven vragen ter beantwoording uitgegeven heeft. _ tJ„f " ,"'et. nalatx'n biJ dcüze gelegenheid de volgende buet te pjaatfeh. Mijnheer Mercurius' Zederd ik vernomen neïH dat uwe Eerprijzen jn DipkT 2 maas  ( 148 ) ■ fchap ik uw i b verdienenI Jk zette m., te (lonp! £ nel werk; doch het koste mij veel moeite ..rnjnekeu:e bende Beoordelaars, en «S^/u5fïïn vS. ÏTS Ce » Bukken ^ met.zeer vee ^ Joegen zou behandeld hebben irid..n ,k n,et door twee .wazigheden daar in was -rhtndpl Nade opgegeve aanmerkinaen , aanhalingen b.jvoegzek enz. aan den Lezer opdringen. De tweede Te£ het twintigtle Nomnier, door drukke bezigneoen , moest cavrugi worden i «aam* * » b'J 'JJ,  C i49 ) magt geef, met belofte de kosten mildelijk te zullen rem* hourjeeren. I(i verwachting noeme mij Uw' in hoop verplichten Dienaar Waag h e t M a a k. Overal, Lid van veele aanzienlijke den 32 van Schrijfmaand. Genootfchappen. PS. Als de Secretarisfen der Genootfchappen en Schrijvers der Verhandelingen eikander wel verliaan , is het aan beiden yoordeelig. Indien Gij dus met mij eenige nadere kennis wilt maaken, kunt Gij mij in 't geheim befchrijven bij de Leden van de Maatfchappij tot nut van 7t algemeen. Om u evenwel niet geheel onbewust te laten van het Plan mijner antwoorden: zie hier waar de zaak op neerkomt. Op vr. 3 Wandel dagelijks met uwe Zangfier op de Brood markt bij de Boek ver koopersfteeg; en keer weder langs de Beoordeelaarsbuurt. Op de eene plaats zal haar lighaam en bij de andere haar geest zodanig gepijnigd worden, dat zij fpoedig aan een 'kwijnende ziekte zal vertrekken. Antw. op 4. Eerfie Voordeel. In den Koophandel en het italiaansch Boekhouden komen de figuuren o : — * en diergelijke voor, met welke men inzonderheid in de Sentimenteel' (lukken en Romancen veel eifecr. doen kan Tweede Voordeel. In den Koophandel heeft men dikwerf een ingebeelde hoofdfom, «p welke men zich verderkt even als of het ieis wezenlijks was. Dit kan ook in de Poëzij gebezigd worden Derde Voordeel. In het Italiaansch Boek. houden word een post meermalen bij verzetting of omkeering geboekt. Dit zoude met zeer veel nut in de Poe'dj, bij gebrek van eige gedachten , nagevolgd kunnen worden. Hoe gemaklijk zoude men met het kleed en de cieraaden van een ander kunnen pronken , indien het omgekeerd of verzet zijnde een' anderen vorm verkreeg. Deze Plans zouden echter in de behandeling vrij wat T 3 ver-  C 150 ) verfraaid, vermeerderd en opgehelderd kunnen wordenw^rtoe onze geheime Correspondentie bevorderlijk moét Tot Hot! — een kleine herinnering nopens de 5de vraag. VtTiï $ Vérnèdfen^ voor onzen landaart. Hij kanallls (ten n u 1 en navolgen). Ontbreeken er eenig foort van Uióhtltukken in de meenigte van Poètifche werken ? Vale. Mijnheer ! tot antwoord dient kortelijk uw eigen ondertekening: WaaghbtMaar! Mits uwe verhandelingen (antwoorden op vraag 3 en 4) voorN". 25 in den winkel van mijn' Boekverkooper zó gereed liggen; dstik in mijn te rugg reis naar den Helicon dezelve zonder eenige verdere mitzen of n.iarrn in mijn valies bergen, en dus bij mijn aankomst den Gezelfchappe voorn, overhandigen. Kan. Ik hoop dat deeze Vertoogen (want het behoeven geen L rijsvaarzen te zijn) zodanig zullen ingericht weezen: dat ik die bij wijze van quintesfentie in mijn tweede deel. beginnende metN°. 26, aan mijn' lezer zal kunnen mededeelen. Dit uitfjel wordt u van 't Gezelfchap geceven S^SW uw/ec1^ op dün eerePrij's- '-enk"echter met Mijnheer! dat, fchoon gij (gelijk het zich waarlchijrte ijkst voordoet) de eenigfte dinger naar dien eerlauwer zult zijn; uw alleenheid genoeg zal zijn om u dien waardig te doen keuren. Waar hij in beftaan zal, weet ik nonmet: Dit wordt bij ons nooit vooruit gezegd Die geheime^Correspondentie? ... zeg eens! Die andre brief, die ik bij de uwe onder 't zelfde couvert gevonden heb, van t lecsgezeifcbap, onder de Spreuk : Ter voldoemng onzer wcetlust en der behoefte van Schrijvers en Boekverkoopers- indien gij dezelve bij mijn' Boekverkooper op het vertoonen van gemelden fpeelkaart te rug begeert zij is tot uw' dienst: zij heeft geen betrekking tot hetterrl. toir van den Helicon. Ik ben het echter met die lieden eens: dat Schrijvers, die onder verfcheiden titels met het zelfde boek (roemende het B. v. bu de eerlte uitgaaf een gefchiedcnis, en bij de tweede een Catechismus) volmondig, ja met open keelen een huis _ zo als gij 't wel, en zoals ik het niet. durfnoe?*n :«0/-"l-dat het tepe" m'Jn inftruStie is— in het Profaïsch dtjlnü fchynen te eisfchen. Wees zo goed, bij die gelegenheid als die brief van mijn' Boekverkooper afgehaald wordt ; hem iets duidelijker* aangaande die Correspondentie te melden. Ik ben Mercurius. Ver-  ( ISï ) Vervolg mn het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus. 0 JL™u^0-Lr\A,-!A) indiensii ons nu «*« atüdeiiiic genoe„ 1 eg,,,pt_ dan ,s nec bereri d ; nlet,,a_ Pn^ioaa'en b00drch!,pV dewiil ec" ASW£3 do eerft - wier'lr 7" , ""'l Z'Jn 5 tlat de !aat,fe ""^S «ser .laa fm^nid ni 8 hCn dan m"r allec» ' "•'•t dien de Heeren vanCLr'L'S,^ wel braaf de waarheid meenen gezegd te hebben, heelt negens in den al u„ Zl,lk eene fchraale ftifrfe.li de hunne X" 'Ö-" meester"'SenTe"- ^f,0' Vi"' gCe" gro0ter r,e '„ / " °!1 'hC'n «mlwg geleid. Hoe fchoon (h.u r,?L ' man door fc:1!,,en ! En me; een Irónirchh? Ipotung, op een onhandige manier, de verfen van Womhs"WrMlJ OP het geen zy zeggen (voornamelijk van pag. -,o tot 611 £ï rtneVnii^t fW,?? ™ belacl^vK ^ ; 1 e EüTEnpÈ enïo^'SICH°KE' "a zij alvorens ce" aai, 1.1e Natuur volgen, is niets anders dan den weg in flian . wanTde £l T ^ ^b^dwaall S**g d t Tl ' iet Becn andre wegen a,s die *>J ««& b*w«n' uut. tiajr lievelingen mogen niet b ziende ziin • zii hu» .11,, men zich verbeeldt liet te tien n/llnn v ■ ■ 5 *!n0eg! 20 de ki.tnat^prek;;,^1i/n:;rhr^ £nisfeiuiea toon °™ neer hij , > j> o^a^r^cn^e^iS^ ™" hebben , , aan ^ Reeft, zonder dat gevoel re (Serfte, — " ,aa"le geVal 1 zclfde is * * oogen in „« »« tojte alles mooi en wel (zei Thal.a) ma,r gij begrijpt  ( 152 ) mij immers veel duidelijker: En wanneer gij me: mijn onderwijs raad weet dan is 'c geen moeite meêr om ons allen negen te begrijpen: want al is onze aart verfchillend— onze Theorie is eén. Nu nam Me lpomp.ne liet papiercjen, 't geen ik (pag. 141 Van vorig afgetekend heb, en ging aldus voort: — ja de Theorie is écn, 't zijn de afftand, de hoogte, alleen die verfcbdlên. Dit merkt men niet genoeg op; en daarom komen er zulke wonderlijke uitleggingen voort, van vrij algemeen aangenomen regelen omtrent het toneelweezen, en vooral van die, welke tot het Treurfpel betrekking hebben.— Gaa aan deeze zij' liaan* dan kan ik u een beter denkbeeld geven van iets dat ik nog vergeten heb te zeggen, en 't geen naar 't mij tocfchijnt, veel tot opheldering van 'het reeds verhandelde zou toebrengen! Stel een oogenblik . . . Hemel! wat zijt gij klein gewor- dCD'it'begrijpt gii zekerlijk niet, mijn lezer! — Doch Thalia wenkte mij terwijl zij en T rr r si c hor e met den Courier in gcfprek waren zijn laarfen van «chtren los te tarnen ; 't geen In) door een' ie diepen aandacht niet of zeer thauw merkte. Wanneer nu Melpomene hem verzocht aan de andere zij* te komen, bleven zijn gcnootfchappelijke laarfen met hooge hielen bij de dartele Zanggodin liaan; terwijl hij, op zijn koufen aan de andere kant van Me lp omen ees ftoe!, met een gezicht dat medelijden verwekte , op nieuw zijn' aandacht fcherpte. — Nu zal u deeze vraag niet meer vreemd voorkomen. O ! gij kunt u nier, verbeelden, hoe hoog de hielen van geiiooifchappelijke laarlen 2'itl! fi Vervolg in N°. 10.; N13. Aan allen de geenen die er bij geïnterresfeerd zouden mogen Ziin 'wordt bekend gemaakt dat Mijnheer ISMAë.L (men weet nog niet'met of zonder Zangfter) gelogeert is op de vijfde verdieping van 't logement van 't Genootlchap met een verdronken kalf is goed fitten; in den Duivelshoek. * * Ook heeft iemand een klein kamertjen van 't voornoemde loge* ment, even als een verborgen werkplaats, op de vliering gebuurt; deeze is geheel zonder Zangfter geloof ik: want er is-geen plaats om dezelve re herbergen. Hij noemt zich gcprcyïligeerd Oppasfer van den Tooren yan flal/el. Te AMSTERDAM, bij den Boekverkooper j. ten Brink Gz., en verder 'alom, word deeze POST van den HELICON, des Vrijdags a ij ftuiver uitgegeven.  D E P O S T VAN DEN n jè x ' x c o 'jsr. N°. 20. In'teerst verwonderde zich ieder, MijnheerSchonk! dat uw Zangfter in 't Gasthuis gebracht was; en vooral, toen men hoorde, dat een dislocatie van 't os femoris uit het acetabulum, een ongeluk dat haar op het Spkingpleintjsn overgekomen is, daalde oorzaak van was. Ieder weet dat zij nooit zulke iterke fprongen gewoon is te doen, waar uit zulk een droevig ongeval te duchten was. Ja wel, of gij hec weten wilt of niet — wij hebben het nu uic uw' L i e r z a n t; ep den Verjaardag van Haare JvONiNGLijKh Hoogheid kunnen opmaaken: en twee Zangiters , welken u op het Spring, pleintjen bij die gelegenheid gezien hebben, getuigen; dat onze gisfingen met de waarheid overeen komen. Zie daar de reden waarom Apoleo zo nieuwsgierig naar deezen Lierzang geweest is. Waarde lezer! ik weet niet of ik het reeds in mijn vorige fNk gezegd heb; maar het zal er niets toe doen: 't is evenwel niet minderwaar. Er is bij hec Springpleintjen een kuil Lagendaal genaamd. Al de gecnen, welken voorzichtig willen te werk gaan, zullen het nooit wagen daar in een weinigjen uit te rusten, of zij klimmen zachtjens naar beneden; doch de bovengemelde Zangfier is bij Ongeluk, duizelig wordende , er hals over kop in nedergeftort. Felix quein faciunt aliena pericula cautuml len nutte van hen, welken uit dit droevig ongeval onderwijs willen bekomen, is mij bevolen, de keamerken welken deeze Ode hier v»u draagt aan te toonen.  ( 154 ) De beklagenswaardige ftond nog ilijfjens en weï op het Pleintjen; en, zonder dat iemand iets anders vermoedde, of zij ging van een middelmatig Lier. zangjen zwanger, waarin de grootfïe fprongen juist riet zouden gewaagt worden. Hier maakte zij den volgenden lang niet kwaaden aanhef; tc vinden op pag. 7, 't ecrite en tweede couplet van den Lofzang op het Jaarfeest der Eerjielingen onzer herflelde^ Vtijkeid. (gij zult zien, dat deze eêr dan den Lierzang zelf opgcfleld is) dus hief zij aan: Hier drukken wij den grond Bataaven! Dfe koninglijke traanen dronk : Hier gloeide op eens, in 't hart der braaven, Een vuurvlam , uit eene enk'le vonk. Wil mi ne ontheft van haar benouwen, Storte op het Heuchelijk aanfehouwen Van 't Vorst'lijk kroost, hier traan op traan. Hier zagen wij rechtaarte Belgen! Al fchreiend Nasfauws Ed'le telgen Om 's Moeders hals liefde-armen flaan. Bit was in 't geheel niet kwaad, ReSlor! in tegendeel , uw Zangfter hielt zich toen nog zo, als had zij er een' leeftijd doorgebracht. En hier van zeer wei bewust zijnde, ging ze voort: Deze aarde is aan die traanen heilig . Hier vond zich in der Burg'ren fchoot, Weêr Neêrlands Schutsvrouw vrij en veilig, Uit haaren hoog-gereezen nood. Hier mogt zij, bij haare echte Vrinden , Weêr waare trouw en liefde vinden, Hier galmde een ieder overluid : De groote Wilhelmina leeve!... Dat God nu verd1 re redding geeve'. Met traanen op de wangen uit. Nu! ik zeg er niets van; maar daar wierd zij durzeligjens; nietwaar? Maar verder; Zo was ons aller hart bewogen! —Dan... hij moest logger zijn dan lood, En koud als marmer, uit wiens oogen, Bij zoo'n tooneej g«en traanbeek vloot.  C 155 ) Een tijeer, (waar hij daar verfcheenen (*;) Had op dat tijdflip moeten weenen. De liefde juichte, daar dit woud Ons fchreiend juichen wou vervangen (f), De zon (§) zelfs onze natte wangen, Men toegenegendheid aanlchouwt. Aanfchouwt! — neen toeroept: e. z. v. Tot zo verr'... hier raakte ze weg — keerde zich om, en Pof daar Ieïze, zich wentelende in den kuil om t hart te fcheuren Maar nam het fpringen hier een einde, (zo er namelijk aan begonnèn was) het fpartelcn nam hier een' aanvang/ ja mijn lieve lezer! ze maakte het elendig — het begon in 't oog te loopen (pag. 12.) Dan... gij verwenschte fchorre kikkers! 't Zij u Latona heeft vernoemd. Het zij ge uit vrijheids tuinverMikkers, Hier tot den flijkpoei zijt gedoemd! Wat doet u thans zo morrend kwaaken? Zoekt gij _ den zangtoon vals te maaken Van mijn welmeenend eendrachtslied ? NeenfchreeuwersJ Neen, de Mem en fnaaren, Die zich voor Wilhelmina paaren, Veidooven door uw wrokken niet. Hadt gist'ren, uit uw fchorre longen, O haatverwekkers! in 't moeras Dien barren noodkreet opgezongen; Toen kwam hij meer dan nu te pas. Hadt toen, tot de Oorfprong van uw leven, Om wraak de Memmen opgeheven, Dien dag, waar op de landgenoot, Wat... neen, de Hel, met eigen handen, De blanks Deugd zelfs aan dorst randen, En in de bangfte kluisters (loot. Hier veranderde het fpartelen in janken, kruipen, en wroeten. Medelijdende lieden brachten haar in 'c Qastlmis, alwaar zij door de pijn buiten westen nog eon (*) Anders niet. (t) Was dat niet vriendelijk van dat woud? 0) Nu dat is van de zon ook lief? — V 2  C 156 ) een Drinkliedjen maakte; waarvan het Iaatfte cou* pletjen aldus eindigt: Drinkt nu, met {Visie teugen, Eén beker, voor dat pand, In wien we ons thans verheugen; Twéé voor den sta Af en 't land, Eén voor den Vorst dien braaven, Eén voor zijn kroost, en twéé Voor 't Bondschap der bataav en , Voor salem één, Hoezee! — Hier raakte zij door lijden afgemat een weinig aan 't flapen. Men riedt haar vooral, al den tijd welken zij in 't Gasthuis door zou moeten brengen, de ftilte aan; Doch dit belette niet dat zij in den maand Augustus, hoe ziek ook, zes ceupletjens onder de naam van Lierzang voortbracht, gefchikt om voor den gemelden Lofzang geplaatst te worden, om dan die drie ftuks ondereen' Titel in 't licht te zenden. In deze zes coupletten is zo veel niet op te merken, dat tot voorkomen van ongevallen {trekken kan. Alleen zal men bij 't lezen bevinden, dat het veel vaneen Bedpraatjen heeft. Zie maar eens het 5^ couplet pag 5. Gij weet, mijn lezers! hoe zieke lieden, zelfs zee* krank van harsfens zijnde, zo duidelijk als mogelijk js zich aan andren zoekeD uit te drukken. Hier is 'c even zo. Laat ons, de vreugd wil "t zelf gebengen, Dien dag, die ons heeft vrij gemaakt. Met dezen 'Feestzang fnnen mengen Toen — is Welminaas boei eeflaakt, En thans— verjaart, na 't bang benouwen Öes Lands, voor 't eerst dat puik der Vrouwen; Zaagt Ge ooit een voegelijker bjnd ? Verbeeldt U dan, met uwe zinnen, (Ligt kunt ge er zno veel op verwinnen!) Gij zijt aan Nymecgs overkant. Ook vindt men er die zachtge-aarte nedrigbeid in, die zelfs trotfche lieden in hun ziekbed doen uitblinken : (in 't volgende couplet) Gij boeft hiervoor, met loflatirieren Mijn' laagen fehedel niet te fieren ! De moeder van 'c Gasthuis die eene onnoozele wel- mee-  C 157 ) mcencnJe vrouw is, zei hier op: ik weet niet wac ge u ook in 'c hoofd kunt haaien , Schonkelijntjen! Wij zouden er immers wel op pasfcn ?... Maar 'c heeft geen nood, kind! . Er is bij het Genootfchap met een verdronken kalf l5iï°e{i ^°llen Ccn Tecluest van we' meer dan twintig kikkers ondertekend ingekomen, waar bij zij ootrnoediglijk verzoeken om gemuintineerd, geftijfd en gclterkc te worden in hunne deugdelijk©posfesjie vel quafi van te mogen kwakken, zo fterk en zo dikwils als zij zulks zulle-i gojdvj iden, immers entcnminfte bij alle zoda iige gelegentiedcn als bij welken hun accompagnement niets ter vervalfching van eenobligate partij te weeg kan brengen; Eu dat voorts de turbateur of turba-.eurs belast en bevolen werd, alle empêchement, turbatie of hindernis hen in de voorfz. posfesfie vel quafi aangedaan, kost en fchadeloos af te doen met interdittie van gelijke racêr te doen, enz. Van goeder hand wordt ons verzekerd dat de kwakker van de Vaderlanosche Morgengedachten een, en wel tic voornaamfte, dier kikkers is. Hoe of dat af zal loopen? — Ik heb alle moeite gedaan gerij* ik gezegd heb, Mijnheer Soek! om de vrugt uwer ledige Uuren voor de verkalvering te bewaaren; en echter heefc het bovengemelde Genootfchap fpijt impost en alles een kalf gemaakt van het 5de en 6^ couplet, van den Lijkzang op Mr. C. G. Visfcher: en wel om die drie venen van 't jde. Gij tradt naar 't Rot. 't welk ti verriedt, En vroegt: „ Wie zijt ge? —vriend of niet? — Een kogel was het woord, op uwe vraag gegeven. Die antwoordende kogel — daar hebben zij wat meg gefoit! — En met de twee Iaatfte verfen van 't 6<*e tnec minder! Wiens moed, de roem van 't oorlogsveld En de eer der mensenheid is—in't derven groot bijzonder. Gij hebt evenwel gelijk fzou jfc zeggen) waDt de moed in t fterven is al een zeer groot bijzonder. Maar ?'s zij t verknoeien in 't hoofd hebben, mijn arme V3 Soek!  C 158 ) Soek! dan moet het er door. Zo gij nieuwsgierig zijt om het kalf jen dat zij cr van gemaakt hebben tc zien; dan zal ik mijn best doen om het te Iigten. — Hier mede, geloof ik, mijn belofte, in N°. 18 gegedaan, naargekomen te hebben. Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den 18 Augustus. In mijn Iaatfte N°. heb ik den Courier aan d^ rechterhand van Melpomehé. gelaten, op zijn koufen ftaande, en met den vereischcen aandacht luisterende naar een nieuwe ontdekking (*) het Toneelwezen betreffende; en deeze was: Dat de Ode op dezelfde wijze als het Treurfpel aanleiding gaf tot hec vervaardigen van een Toneeifpel. Zij haalde om hem dit te verklaarcn nog een lijn boven de lijn A in N°. 18 te vinden; en weide hier op breedvoerig uit. Bij eene andere gelegenheid zal ik niet nalaten, al het verhandelde dien aangaande mede te dcelen. 'k Zal mij nu alleen bezig houden met het geene betrekking heeft op het Genootfchap van Natuur en Kunst. Iets, dat mij uitdrukkelijk bevolen is niec te mogen overflaan op verbeurte van mijn ampt. Uw Principaalen (fprak zij) hebben beter gedacht dan gefchreven ; en die is op te maken uit het geen zij uit Batteux aannaaien pag. 102 en 103 van 't tweede Stukjen. ,, De kunftenaar moet zo navolgen, dat ?, men de Natuur ziet, niet zoodanig gelijk zij waar„ lijk is, maar zoodanig als zij zijn kan , en als zij zich laat denken." Hier op laaten zij het aangc. haalde van Ztnxis volgen. Ja 't is zo! Een Dichter neemt een onderwerp, alle voorwerpen der natuur, welke op dat onderwerp betrekking hebben, dringen zich in zijne verbeelding, al het fchoone dat ér ih is vercenigd zich onafscheidelijk ann dat onderwerp: het zwelt, het groeit te farnen. 't word rijp — en nu is cr een Ideaal gefchapen. De Dichter gevoelt, en zp als hij het gevoelt, doet hij het geboo- ren (*) Ontdekking zegt hier zo veel als een ontleding raa een tpt nog toe verzwegen geheim.  ( 159 ) ren worden. De Natuur zelf drijft het uit. En zegtnn een kortzichtig gemeen hier iseenfchilderij', van iets dat niet beftaat. 't Is zo: want het beftaat voor hen niet. Zij kunnen het zodanig uit des Dichters brein niet ontfangcn. Zij kunnen er op die wijze niet lijdelijk brj zijn, op welke de Dichter er werkende in geweest is. Maar fchoon dit gemeen hier blind is , 't is daarom niet minder de Natuur gevolgd! — Zo iets geloof ik wel dat zij gedacht hebben; maar denken — is zeer weinig voor hen die zich aanbieden om 1 heorltischtefebrijven — om ten rninfte anderen aanleiding tot denken te geven. Waarom bij dat gezegde van Batteux niet doorgedraaft! Wanc om bij aanmerkingen — over het Toneelwezen, die voor verfcheiden Schrijvers op verfchillende wijze zomtrjds te recht, zomtijds ten onrechte gemaakt zijn — Uil tc liaan: zonder dat ik er nog bij voeg; dat dezelven over bekend, en duizende maaien herkaauwd, zijn —om langs hec overvlakkige van de kunst heen en weêr te wandelen — op kleinigheden te zaagen zonder einde — dit alles heeft weinig vcrdienlten. En 't onver'gccflijklte van allen', is die ongelukkige verwarring die cr in pktats heeft. Zeg hen toch wél, dat het Treurfpel mee andere fpellen, niets gemeens heeft — dac het geheel iets anders is — dat het geheel Poëfij moet zijn . gelijk een Opera geheel Mujiek is — Dat in een Treurfpel hec Frofaïfche (ik wil niec zeggen het onrijm) zo aanftootlijik is, als het fpreken in een Opera. En dat het om die reden bijna onmogelijk is, dat een drame, opdenleesc van een Treurfpel (laat ik mij zo eens uitten) gefchoeid, niet in dataanltootelijke vervallen moet; door de noodzakelijkheid, daar men zich te dikwils in bevindt om Frofaïfche uitdrukkingen te bezigen. Dezelfde aanftoocelijkheid vindt men in die Toneel/pellen met zang, welke Operaas genoemd worden. En welke eene laffe goedheid, om de bedenkelijkheden welke cr in 't algemeen tegen de Alleenfpraken gemaakt worden, pro captu van den tegenfprekcr op te Iosfen ! Te zeggen (*)! — „ Wat is natuurlijker, „ dan dat Palamedes, Barneveld, en anderen, hunne „ en O Pag- 242 het jJe Stukjeih  C 163 ) „ en des Staatsbelangen in 'eenzaamheid overdenken? Waar„ om mag Cos n eu a de asch van hasren geliefden Pom„ pejusrdet befenreijen, en luidruchtig kiaagen?" Wanneer nu die menfehen, fprak Thalia — welken zich geen begrip noch van een /reurjpel noch van een Heldendicht kunnen maaken — op de eerlte vraag antwoorden ,, 't Was natuurlijker dat zij niets zeiden." En op de tweede — ., Voor mijtl part: zij mogen wei, maar ik vind het zot." Hoe zullen zij 't dan maaken? _ 't Best is dan te zeggen: dat het onnatuurlijk is op zulke bedtnklijkheden te antwoorden. Om met een overtuigend voorbeeld te eindigen _ (hier fprak Melpomene; laaten wij de IVilheimina van BlondJieim eens inzien! Een drame, die, vooral in de JSederduirfehe Vertaling welke in Alexandrynfche verfen is, op veele plaatfen den flijl van een 'Ireurjpel heeft, 't is het Derde Toneel van 't Eeijle Bedrijf pag. 14. als W;l hel Mina aan RosALiè' een brief voorzegt. w i l ii e l m 1 n a. Mi nhecr van Kronfels R o s a l 1 ë. Heer van Kiunfels. W i l h e l m i n a. . 't Heb vernomen. Ea: gil van 'sKenings rei* reeds ziit tc mg gtkuincn. R o s a l 1 ë. Gekomen. W iliielmina. Dat mm zelfs u weder hier ziet. R o s a l 1 ë. Ziet. En dan terftond na dit Profaïfche toneel in verfen, de volgende Aüeenfpraak in 't vierde Toneel! — Dit voorbeeld zal niet weinig toonen hoe de Alleenfpraaken de verbeeldingskracht dikwils afmatten kunnen ; vooral als zij zo fchoon voorbereid zijn als deeze. W i l h e l m i n a. Zal hij mijn oog niet fchroomen ? Zal hij vrrfchijnen ? Ja, hij zal voorzeker komen. — Zo ooit gevallen maar weör opgerezen deugd 't Hoofd boven de Ondeugd mag verheffen, als veiheugd. ^ Hoe klein, hoe kruipend, zal, na al mijn boezempijnen, D.' vuige booswicht me in zijn grootheid zelfs dan Ichijnent ('t Peryolg ia N°. Ül.J Te Amfterdam, bij J. un Brink Gz., .Boekverkooper.  d t p O $ *ï van de JET M j& N°. 2L pASOEr... . Ja , dat is 't waare! Menfehen dis dood zijn , daar kan men nog al veiliger iets van zeggen als van de zogenaamde levendigen. ,, Wel nu ,, wat zou Ra n ener?" ■ geduld een weinig, •Mijnheer de Zedenmeester! gij zijt geen tweede R a Bene r , gij kunt op zijn best genomen de rwimigfte zijn. T-aat dechalven die agttien anderen, die tusfeheu u en R. ABgNi r in zijn, eerst fpreken; en zo die allen goedX vin-  ( I5« ) vinden otn me zo veel zot'ic'en ongeffoord te laaten zegjen als Ik goedvind! f"an (< unkt me) i* het zwijgen voor u ook tle beste partij die gii kiezen kunt. En.gij zijt ook de waare niet— gii... Mijnheer! 1) t zijn immers geen Fabelen om aan menfehen van de agttiende eeuw te laaten lezen ? Weet gii wie het is die ik meen, lezer? Die Heer ismal . die zich van het gedacht van Janus zegt te ziji't Ja ilt zie ulieden alteinaal zeer wel . . . maar ik fprak van R a b i: n r. r ; en ondertusfchen doe ik even als iemand die ren nodige za;ik te verrichten hei ft, en die zijn' tijd met buurpraa'jens verdoet. R a b r- nf. u mijn lieve lezer ! heeft gelijk gij weet in zijn* tijd . . . „ Waarom lachje , denkie dat — ia j5 tijd een Pleonasmus of overtolligheid is? 't Lijkt „ er niet na, elendige bloed! ik heb het er niet voord^cht ingezet om dat gij niets in zijti1 tijd doet." Rabener(zci ik) heeft — cine abhandlung vonSprüchwörtern — gemaakt. Nu heb il; van ter zijde gchoort: dat men voornemens is, eenice zijner Spreekwoorden, die daar in gevonden worden, op mij toe te pasfen. J;i — de geheimfte plans en eabatlen die er in d e n D u iv f. lshof. £ gemaakt worden, kunnen (met nedrigheid gefproken) mün srgu.'oogen niet ontgain. — De Spreekwoorden welken tot het gemelde einde zouden dienen zijn de navolgende. Was hilft das latifen , wenn man nicht auf dem wege }<;t. Wer das fpiel nicht verlicht, foll die kanen richt mengen. Wir auf dem F.ife tatizt, der ftiau- chelt. — Mancher nijgt eincn fack, und heifst feinen Nachbur einen Kiel. Doc!a  ( "<3 ) Boch weest voorzichtig, mijne Heeren! il; heli n in "t oo;l Laat het, gel ik dat méérmaals utv g woome geweest is, lnj het plan blijven; maar voerr het niet uit: want zo gii floot genoeg zijt, om er meê vnor den dag te komen , dan zal ik niet een avdcr fprcekwoord van dien zeltden Rag kneu — *er Gch felbst zum fchafe macht , den fresfen zu'esr die wölfe — de van u aangehaalde (preekwoorden niet illeen afpareeren , maar in uw' eigen' boezem te rngg doen keeren. Maar mijn parate zal zo lomp niet zijn als uw attaque. Ik zal, gelijk eij, dat fpret-kwoord niet letterlijk overzetten en zegeen: dien zicli zelf tot een fcbisp maakt vreeten eindelijk de wolven Neen — ik zal het clan met een Hollandsch fpreekwoord aldus vertaaien. Die zich tot een muis maakt wordt van d< katten gevreten: II; zal n dan met geen weinig nadruk nautoonen; hoe dikwils gijlieden niet geen meer recht als de dicfnehtige katten, de gecnen, die nedrig genoeg waren zich als muizen te gedragen, opgevreten hebt; fchoon zij u ochtet onder ': kaauwen dikwils genoeg bewezen hebben; dat zij zo fterk geen muizen waren als gij u giugt verbeelden. — Gij — die eigentlijk mijn lezer zijt ! gii ziet wel dat ik dit Pi', voor U niet in 't licht gaf. Ook vergun ik mijn' Boekverkooper liet aan Jan en alleman te verkoopen. Ik zal openhartig z;j;i , waardige lieden I voor welken dit N°. niet gefchreven wordt. Hoort toe! 't Is heden half vier uur in den nacht. Eenige Zangfters uit den Dutvelshoek hebben mij den gantfehen dag met dit fttikjen van den nacht er bij ontftoolen. Zij hebben mij al dien tijd in hunne tegenwoordigheid aan Bacchus doen weiden, welken tot het famenftellen van dit beflemd was. In het t'buiskomen zag ik den Zangberg die zelfde bewegingen op- en nederwaards maaX s ken,  f 164) Jten , die ik links en rechts deed. Nu zit ik hier asn mijn Weekblad te werken; en gii kunt nu list nïgsan wat er van worden zal. Al wat ik echter hier boven gezegd heb mag fcheef op zijn beenen Haan —— maar waarheid is het. In Vino Pentas. 't Is ook dunkt mij al wel, voor een N°. dat va,n een ieder gelezen wordt. Hoe zeg ik nu het best al het geen er nog op mijn hart legt ? hoe fchemeren mij de letters voor de oogen ! Ongelukkige ftaat! — Ik wenschte nu gaarne te llaapen; maar morgen vroeg moet de Drukker het manufcript hebben. — O dierbaar glas met kuiUe de vanille ! Eer ik voortgaa . . . Ja ik wil , ik zal drinken en mij i» ftaat Keilen om pro captu te fchrijven. Daar gaat het ! Moet men zo veel moeite doen oin verftannbaar te fchrijven? — Laat ik voortgaan. Er zijn méér fpreekwoorden. 't Is raar dat RabkKeb daar niet va.n gefprooken heeft; of 't moet zijn dat die man in zun leven geen liefhebber van huilie de vanille is: andets fjdunkt me) kon 't niet misfen of hij moest er op gedacht hebben. „ Hoe? moest hij op alle fpreek„ woorden denken?" Ja — dat is te zeggen ; hij moest op het fpreekwoord gedacht hebben daar ik nu op denk, want dat heeft de kracht van alle fpreekwoorclen zamen. Leest en oordeelt. Die zijn ... Die ... Ja dat kan ik niet helpen ; dat het geen wellevend fpreekwoord is. — Die zijn . . . Evenwel (dunkt me) kan het anders uitgedrukt worden. Laat eens zien! Ja wel. Die zich brandt moet ... Nu zit ik er nog mooiier yr.ei te kijken. Het gaat altijd zo. Wanneer men al  ( ««s ) sl te zachtzinnig begint, dan zit men altijd op 't lest verlegen , en dan ziet men er geen g-it meer in , dat evenwel een noodzakelijk vercischtc van dit fpreekwoord is. En waarom moet ik verlegen zijn? Ik kan hier immers de kunstiens van het Oratohie Kasteel te baat nempn , en verlammen de kracht van een fchoon gezegde door verrekking , om de naatn niet te hebben van te weinig er van gezegd te hebben , al zegt hun wljdlqopigheid veel minder; maar hadden zij dit in 'c oog gehouden dan was er geen kans voor hen geweest hun geleerdheid te toonen. Wat ben ik blij dat ik daar juist op denk, nu 't mij te pas komt ! Nu zal mijn fpreekwoord den zweem van eene Oratio inauguralis verkrijgen ! Rn 't zal tevens niet aantlootelijk zijn voor kiefebe lieden, die veelligt anders dit dierbare fpreekwoord om die reden uit onze tnal zouden verbannen hebben. Nu kunnen al die lieden met mij zegden: Wie zich brandt moet op de blaaren loopen , zitten , liggen , knauwen, vrijven, kijken, duwen, en alles, naar de gebrande pliats dit vordert, op die blaaren doen. Ja, Jaap de boer! Al loopt jou dat fpreekwoord nou zo makkelijk niet in 't oog , dat is mijn fchuld niet. Ik kon Ommers kwalijk in *t bijwee-en van Fatrocndelijke luii gezeid hebben; die zijn gat brand: moet op de blaaren zitten? Dit fpreekwoord nu, is mijn Apologie. En zonder pp de anderen I;n;cr ;e blijven ftaan, zal mij dit tot een harnas vetftVekken , waarop ik met een buitengewoone kalmte alle de pijlen van de nijd , afgunst, dwaling , onkunde , gevoelloosheid ja alle de fchichten der geenen die zich vermeetel) op den publieren weg met de boog te fchieten , zal afwachten. X s En  ( 166 ) En niet alleen deezen , maar ook die welken door een kundige en bevoegde hand naar mij toegeworpen worden. In mijn geval moeten de goeden hw met de kwaaden misgelden. Een Zandruiter kan ik worden , en dan zal ik de handen kuslen die mij uit het zadel geligt hebben; Ik zal mijn nederlaag als dan openhartig bekennen. Maar als ik dan gelijk een' zicltogenden Ridder lig tc hijgen en in mijn bloed te wentelen , wacht u dan nog , Miinhecren ! die als leegloopers het ongelukkig einde van den Post van den Helicon aanfchouwt hebt , van mij te befpotten: want indien ik in dat rampzalig oogenblik die onedelmoedigheid aanfchouwen moet—wee! dan die geen' welke ik in mijn wanhoop met een grimplach op zijn gelaat ontmoet. O mijn hoofd ! En daar gaat de kaars ook uit : nu zal ik in 't donker moeten fchrijveu. Wat zal mijn Letterzetter zeggen ? Mij dunkt ik zie hem in de gedaante van een' Opperman mij in mijn donker vertrek naderen ; terwijl hij met zijn fchootsvel met Iteenen letteren mij als een' onkundigen Metfelaar toeroept: „ Weet gij wel dat ik meer eer „ met mijn aandragen verdien als gij, met het zamen„ (lellen van dit dronken N°. dat alle gelijkenis heeft „ van een eenfteens muur, die niet hooger dan twaalf „ voeten, wel drie voet buiten 't lood gemetfcld is ?" 't Is waar , dierbare Ichim mijns letterzetters ! Doch om u te wretken, geef ik u verlof uw fiechtfte letters er toe te gebruiken; en zonder de proef te laaten sotrrigeeren dit blad af te drukken. Maar laat ik tot mijn fpreekwoord wederkeeren. Pie  C 167 ) Oio zich brandt , moet op d3 Haaren enz. Ja dit zij voortaan mijn deviesI — En wanneer ik nu om de blaaren niet geef , wie zal mij dan beletten met vuur om te gaan 1 Ik m.iak geen zwarigheid liet volgende opentlijk te dcciarccr^n. Ik ondergefchreven bekenne deugdelijk verCcImldigd te zijn , om op de blaaren welke mij door onvoorzichtigheid te beurt mogten vallen, te loopen, te zitten , te liftgen , te kaauwen , te vrijven , te kijken , te duwen, en alles, naar de gebrande plaats dit vordere, op die blaaren te doen , zonder iemand lastig te vallen, dezelve met eenige verzachtende of branduittrekkende middelen te hulp te komen. Verbindends hier toe mijn' Perfoon en Goederen ten bedwang van alle Brandmeesters, Mercurius. Nu zou men zeggen : wat kunnen de menfehen zich niet al aantrekken! Geloofdet gij dan waarlijk, Mijn» heertjens K, BB, en anderen, dat ik van u fprak, toen ik zo even van die bevoegde hand om mij uit hec zadel te ligten, fprak ? Ik hoop van uwentwege dac gij wiizcr zijt. Gij behoort wel tot die geenen, die ik in mijn val nog zeer wel in 't oog zou houden. Kijk ik geef het u om er N uit te (mijten en die zit al vrij losjens. Neen, ik wil n wel betuigen: dat ik om geen van de Heeren gedacht heb. Als ik immers maar eens Grieksch fpreek. ytuti triavmi. Weg zijn ze. Hadt gij maar blijven ftaan, arme fukkelaars! dan  dan had ik geen woord meór gefproken ; want d»t >,aiT( ci&vttti maakt al een groot gedeelte van mijn Grieksch uit. Bij mij J. ten Brink Gz. , wordt deezen Post K . 21. voor elf duiten uitgegeven. Het ongeluk van den Schrijver maakt dat ik in confeïentie er niet meêr voor afnemen mag. Ik heb hetzelve zo klem in elkander laaten drukken als mogelijk was; op dat het zich zo veel te beter tusfchen de andere Nommers zou kunnen verbergen. Ftlis quem faciunt Ifxna pericula catuir-  D E POST VAN DEN Jfl JE JE X € o m N°. 22. Heeft dan de wijn, de Letterzetter, — en gijooVj mijn boekverkooper .'...hebt gij tezamen mee mijne vijanden de handen in een geflagen? Welk Hommer van al de Nommers der eindelooze Tijdfchriften die ooit beftaan hebben , heeft ooitzoo onder 't oog van een' publieken lezer durven te voorfchijn kornen, gelijk het 21 Re van mijn Weekblad; waar van de titel, deletter, 't formaat, de prijsJ ja zelfs het motto, dat geheel achter is en dus een ieder in 't oog moet vallen — waar van (zeg ik) dit; alles tot mijn fchande moet uitloopen. Was 't niet duizendmaal beter geweest, dat de Uitgever, dewijl hij (zo 't fchijnt) begreep, dat het geen N°. met eeie was, in plaats van zulk een voor mij hoonende advertentie aan 't publiek te maken, liever één week overgeflagen had? Maar, neen! hij vindt beter ten koste van zijn' autheur een ijzren gewoonte, door Periodieke Schrijvers ingevoerd, ftrikt na te volgen, dan eenige lieden vergeefs om een N°. te laaten loopen ten gevalle van een' Loonfchrijver! — ja wel, een Loonfchrijver! — Doch nu begin ik al redelijk wet *eo doorzicht in de zaak te krijgen en te begrijpen, X das  ( 17° ) c'at mijn Betaalshecrcn (want van den Uitgever vofv der ik mijn loon niet) een eerlijk bankroetjeri zullen Ipclen, ja zeifs, zonder voor £ pr cent, te accordteren; en nogthans eerlijk — want »ij, of bijaldien zij in gebreke blijven, ik — zal uit hun'eigen boeken en papieren hunnen vijanden aar.toonen; dat zij niet in de mogelijkheid zijn, (of zelfs) hebben kunnen lijn, van mij 't rhijnp >:c geven. En wat zal 't n>j dan nog helpen ? — Dit misfehien zou 't nog wel kunnen uitwerken, dat Vereuil en eenige weinigen , ziende dat de taachteloozen het zoo flccht met rne laaten zitten, toefpringen, en zonder dat de meesten er iets van merken, mij nu en dan iets in de hand Hoppen, om mijnPoët»fchegtferhonger te flillen, en mij, gelijk men zegt, den mond onen te houden. Ja , gij zijt misfehien te nedrig om het tc gelóoven, Mijnheer Vereuil! - maar 't is zeer mogelijk, d*t ik door den tijd nog bij u en een' ander om een aalmoes zal moeten bedelen! Zo 't gebeurt, weigert dan toch niet uwe mildadige hand te Openen, of geeft uw ZangÜer zo veel onderwerpen meê naar den Zangberg, dat zij me uit haren overvloed bijitaan en niet met een meedogenloos gij moet voorbij gaan! weg zend'! Er zullen zoo veel bedelaars niet komen, dac zij behoeft te vreezen. dat anderen op mijn voorbeeld haar het leven lastig zullen maaken: neen! — van alle Godshuizen welken onze Zangberg door den tijd nodig zou kunnen hebben — dit weet ik zeker, dat men om een Werkhuis voor zulke bedelaars nooit verlegen zal zij'n. Dit loon heeft mij van mijn onderwerp afgebracht, ik weet ook niet hoe het hier te pas komt; ja, hoe het ooit te pas kan komen over zaaken te fpreken die geen beffaan zullen hebben ? 't Is wel zeker, dat zoo min Swanenburg het loon van zijn bas verkreegen heeft, fchoon hij er meer verwachting dan ik, van had, ik even min hec loon van mijn' Posthoorn te wach'en heb. Wat zal men ondertusfchen van mijn Weekblad denken, zoo dikwils iemand zijn oog op het voorgaande K°. flaat; en 't kan niec misfen of men zaï zicij  ( m ) ak-h altijd bij hot zelve langer dan bij de anderen ophouden. Dan, ik ben niet onnoozel genoeg om riet te zien dac cr een veepervekde hand is — laat ik mij ge ijk mijn Politieker] Naamgenoot van den Nederrhyn, eens uitdrukken ' — een verdervende hand , die door duizende intriguès en wendingen, misfehien door een derden of vierden, den Uitgever en Letterzetter tot zulk een' uitflap heeft wcetcn over te haaien; of misfehien door een venijnige beleefdheid voor den laatstgenoemden de let. ters geplaatst heef:. Wie zal niec met afgrijzen een blaadjcn lezen getiteld de Post van de Hel! en wat zullen de Latijnfche lieden zeggen van het dierbaar ?notto: Felis quem fa'iunt lecem pericula calum ! Iets dac mocielijk in dien zin in 'cHollands vertaald kan worden", waar in de vkk dervende hand het ■gaarne verdaan wilde hebben. Eigenlijk geloof ik, dat zij er dit ten naaste bij meê te veritaan hebben willen geven, dat — h ij wel degel ij keen kat is, die door de overvallen van een Leeuwin een kat wordt. Maar wie is dan cHe Leeuwin, en wie de Kat, nijdige lieden? zijn het de Leeuwinnen, W, V. M, E, S, die overvallen gekregen hebben? — en ben ik dan de Kat, die uit die ongevallen mijn voordeel trek?, of wac wil die wartaal zeggen? Slaat het op het fpreekwoord , dat ik in mijn voorige aangehaald heb: die zich lot een muis maakt wordt van de katten gevreeten? en ben ik 't dan, die door die ongelukkige leeuwin .aangeduid wordt, die mij door zulk een *N°. tot een muis makende, de katten als uitnoodigt om mij op te vreeten? — Dan, mijn lezer! 't zij zo 't wil! Laat mijn N3. geen oortjen waard zijn, die doet er niets toe — ik wil het onder den prijs niet verkocht hebben. En om te toonen dat ik onder den Uitgever niet (laa, gelijk die andere Schrijver onder dien anderen Uitgever ftaat , zoo wees verzekerd, dac dit N°. niet dan voor dertien duiten te koop zal zijn, en geen duit minder. Ik wenschte met dit alles echter niet of het onX 2 ge-  C 172 ) geluk, daar zo veel geweld meê gemaakt wordt, wa.5 iTiij overgekomen , want na dat ik het Iaatfte woord Van dit ongelukkig Nommcr neergezet had , nam de flaap zodanig de overhand op mijne ontftelde hersfenen, dat ik op mijn' itoel in flaap viel, en met buicengewoone duidelijkheid het volgende droomde. Mijn Zangfter bracht mij door de aangenaamfte wegen tot in het binnenfte des tempels der Zanggodinnen : een plaats , daar ik waakende nimmer mijne voeten naar zou durven wenden. Hier zag ik de gedaante als van een fchoone vrouw. Geheel vuur ën licht was zij in 't midden van de zwartfte duisternis; en, 't geen ieder gelijk mij onbegrijpelijk zal voorkomen, is, dat, fchoon zij geheel fchitterende, ftraalende, blinkende, en gloeiende, was, de donkerheid die haar omringde, en die zo dik was dat ik mij zelv' noch mijn Zangfier niet zien kon , nogthans vooftduurde, ja als tegen het fchoone licht fcheen aan te worftelen. Ik wilde mij voor een verfchijnfel dat zoo Goddelijk was, nederwerpen, wanneer ik, in de plaats van grond te ontmoeten, begon te zwcevcn rondom het beeld dat mij in eerbied al zwevende gekluisterd rn'eld. Nu gevoelde ik het fchoone dat er in de duisterheid was, en ik er nooit in bemerkt heb; doch betuig tevens, dat bij dit fiche en deezen nacht, 'tgeen wij dien naam geven, flechtsnevel en fchemering is. Dit goddelijk beeld had fchoone maar doorfebijnende klecderen — het waaren dus klederen en geen dekfels. Deeze hingen los en bevallig om haar heen, als {luiers, die alleen door 't ongedwongen nederhangen , bevallige plooijen vormen.' Bevende ltak ik mijn armen uit, en mijne verrukking de vrees overwinnende, bracht mij zoovcrr' dat ik een poging deed haar te omhelzen; maar op 't zelfde oogenblik was het als of een donderdag mij deed ontwaken, en in een ontftelde fluimcring verbeeldde ik mij nog de drie doorfchijnende (luiers met mijn armen te omvatten terwijl het beeld zelf verdween. Wat doe ik nu met deeze k'eedercn indien het beeld me ontvloden is? Ook had ik dezelvcn Hechts in mijn 1 * ■ 1 flui-;  C 173 ) fitiimering, cn ontwakende bleef mfj niets meêr óverig. Doch hoe veelen blijven niet voortfluimeren met een' goeden ftijl, een zuivre maat, en een welluidend rijm in hunne armen, in de vaste verbeclding dac zij de Dichtkunst bezitten. Mijnheer de Post! Dewijl ik niec voornemens ben het tweede Deel mijner Minderjaarige Zangfter in 't licht tei geven, en het tot opheldering van de twee Stukjens, de Nacht en de Morgen genaamd, nodig is, de Avond ook het licht te doen zien, zende ik U denzclven mee verzoek dezelve te plaatzen. ^ bea De Schriiver van de Minder- jaarige Zangfter. de Avond. Hier zag ik u het eerst', mijn' Cloe, Hier, waar dit frisfcae beekje ttroomt, Terwijl 't gezang der Nachtegaaien j ' Zich honren liet in 't ginds geboonar. De'wind feheen naar liunn' zat*; te luist ren, Wijl fetuet geen blaadje zich bewoog: De zon ncrfcjiiep het zoele westen Als in een' vuurberg voor ons oog. Nooit zag ik zulk een fclioonen avond. — Het gamfche Beekje fchcen verguld: Natuur, vertoonde een zee van fchoonheid Waar van elk drupje 't hart vervuld. Mijn Cloë! in die oogenblikken Kwaamt gij — ik zag een wreed verdriet in de oogen die gij weenende - ophieft Bevreesd — op 't Boschje vallen liet. Toen ttond ik eensklaps aan uw zijde; 't Was of me een Godheid vleugels fchonk; Cij zaagt me en gilde — daar de wanhoop In uw verwilderde oogen blonk. «~- $s dan geen redding meêr befchooren Voor de onfciiuld ?.. moet zij wreed vergaan! —. Zo fehreeuwend' — zaagt gij naar den Hemel. ' —O fchoone, ziet uw' redder aan! — X 3  C m) Dit zeggend -riep ik „ m kleven Als of k op eens uw fmart genas — Jk zag u aan — en zag een Godheid/ Daar ik voor u een entel was. — Ut k van dit tijdfiip reeds beminde — U aanbad — toen ik d'ecrften keer Mij aan uw voeten wierp — dit Cloë' Herinnert zich mi n hart niet meer " 'k Wierd, doorte veel gevoel, gevoelloos; De Kracht, dien toen uw oog bezat Ontneemt mijn hart nu nog 't bezeilen'- Ut t op du tijdfiip aanzijn had. Die tea re ïionn moest eens bedaaren- En toen!... toen fprak uw oog als nu: Haar taal is nog zo fterk als voormaals, En zegt mij: _ Lycas, »fc Jeef VOot u 1 _ Als lic mijn hand in de uwe drukte Dan druktet gij de mijne weêr: ' n —,vvanneer ik " dorst kusfcben — .v™" ? geen kuschie 't antwoord weêr. k Wierd troosteloos om die mislukking , iin vroeg vergeefs ten tweedenmaal • Doch las m weerwil van die weig'ring in uw gelaat eene and're taal. Wij gingen hand aan hand naar 't beekie- Nog naaiiw zag ik uw beeld hier in, Of k riep verrukking vol: _ Mijn' Cloë, Wier zij t altaar van onze mini Ol zou liet mooglijk kunnen weezen'.. Ik beef voor uw geleden fmart • Wie deed zo wreed uw traanen flroomen' Bezit een ander reeds uw hart? Bemint ge?-Hemel, welk een antwoord, Ao kunst loos _ als vol tederheên 1 — -Mijn redder, eer ik u gezien had Mmde ik mijn Moeder maar alleen. Aan gindfehen kant van *t boschjen woont zij; Mijn vader fiierf - en zints die dag - (Helaas, ik mogt hem nooit aanfehouwen!) Volgt de eenzaamheid haar rouwbeklag. 1 oen hoorde ik, hoe gij uit de handen Van een vermeetlen waart gevlucht: Hoe ge 0p mijn' nadering verfcbriktet, £p nldet voor het kleinst gerucht, m  ( l?5 ) Gif fpraakt — wij zaten bij het beekje — iloe rustig en hoe ongcftoord Bewonderde ik mijn lieve fpreckfter! Hoe teder klonk mij ieder woord! Maar Cloë! heugt u nog die Hitte — _ Toen ge eensklaps op mijn' boezem vtelt: En toen gij, met een flaauwe pooging, Mijn hand met de uwe tegenhieldt? — Och bloos niet, Cloë, om die zwakheid: . Wanneer een maagdelijke hand Zelfs — doordeliet'ue word weêihouden,... Dan bied zij weinig tegenftand. JNeen Cloê, neen — gij waart onfchuldig: list is de min die voor ons pleit: Bloos niet — uw Minnaar was vermetel: Elk blosje is voor hem een verwijt. Hoe fchielijk klom de maan toen! — zeker Dacht ze uwe fchoonheên te befpiên : Maar 't zwerk onttrok haar gretige oogen' 'tGeen Lycns maaralleen mogt zien.— De liefde fchijnt fomtijds te (luim'ren — Zo tang de zachte fcheemering Der maan den wellust deed ontwaaken, Zo lang duurde ook die fluimerirrg. Och Cloë! ze is de flaap der liefde: In de eenzaamheid vind zij haar' lust: De fomb're plaatfen zijn haar heilig; Zelfs 't flaauwe hiaarf-lioht ftoort haar rusf. Dit weet gij — 't was haar nijdig fchijnlel Dat ons dien zoeten flaap ontnam, Wanneer zij 't gunftig zwerk ontvluchtte, En onverwachts te voorfchijn kwam. Eeri zachte ontlieltenis beving u; Ik zag een blosje op ieder wang; Onzeker zaagt gij naar uw' Minnaar Envroeyt; wat doen wij hier zo lang?—. Toen drukte ik u in bei mijne armen, En riep; — gij moet de mijne zijn! Wanneer uw lieve mond herhaalde: — Och mogt ik altijd de uwe zijn! — En fints dat oogenblik, mijn' Cloë! Beftaan wij niet dan voor elkaar: De band der liefde misfen duizend Gehuwden — wij Hechts 't echtaltaar.  C i/ö ) Maar kunnen wij gemis gevoelen ?_J De plegtigheid verbinde 'c goed, Waar valfche hanen op ontvlammen ! Zij Haat geen banden om 't gemoed. Ons wacht een edeler beüemming : En fchoon eens de eebuoorts voor ons gloeit' Het huwlijk zal toch nooit de band zijn, " Die onze vrije harten boeit. De Nacht, die op deez' Avond volgde Heeft nooit ons rein gemoed befmef ' Dit boschje was niet minder heilig ' Dan 't allerreinfte huw'lijks.bed. Wanneer ik u naar huis geleidde Toen waart gij reeds mijne Echtgenoot': De ontrouwe huwlijks-min moogbloozen —'. Wij niet! — wij minnen tot den dood: — Te AMSTERDAM, bij den; Boekverkooper J. ten Brink Gz., eh verder alom, word deeze POST van den HELICON,' i 1 ï ftuiver uitgegeven.  Ü £ P O S T VAN DEN JI M I I C O 2f< (.Vervolg van het voorgevallene in de Vergadering, van den i3 Augmtas). Melpomene. , ^ar> de zijde des Toneelfpelers kunnen de Alleen„ fpraaken (zeggen zij) ook zomtijds hun nu: hebben, ,, om te doen zien, hoe waarlijk groot zij zijn, dewijl zij ,, dan, van geene andéren afhangende, al hunne kunst „ met de uitterlte kracht kunnen te werk (lellen." Dit maakt ook een van die bewijzen uit, die dienen moeten om den dwalenden vrager, fchoon hij misfehien in zijné onzekerheid meer dan uw Meesters gevoelt waarom zij fchoon en natuurlijk in een Treurfpel kunnen zijn, den mond te floppen. En niets is zekerder, dan dat hij door dien weii, boe langs hoe meer al wat Treurfpel is, beJachgelijk zal vinden: ja nog belachgelijker dan hunne Profaïlche, niets naar Poëtisch gevoel zweemende, öploshngen; vooral indien hij in zijn jeugd zijn harsfens te veel gevergd heeft, met die Rukken die, buiten den titel, niets van een Tragedie hebben. — Wat zullen dan hunne drooge, gewrongen, ernftige, bewijzen te weeg brengen? _ Niets dan dat de vraager door hunne welmeetiende onkunde in een' (laat gebracht is , waar in het' belachgelijke hem alleen bekwaam kan maaken om het lchoone te gevoelen. De behageüjke wangedalte vaneen 1 arodie doet hem dan op die zelfde wijze het verhevene opmerken, gelijk een knellende koude die'tot een zekere hoogte geklommen is, een fterke gloeiende gewaarwording veroorzaakt. Geloof mij! _ de bloedigïle vijanden van t Treurfpel, die, gelijk zommige het noemen, opi de onedelmoedigfle wijs haare verdienden aan fpotters ten prooi geven, doen meêr dienst — verheffen beter haaren luister, dan deeze ieverige voorftanders. Y Th*.  ( i?S' ) Thalia. Die, uit hoofde dat ze 't aangenomen hebben, om hes Tuurfpel te verdedigen, de tegenfprekers niet overtuigen, maar door goedaartigheid —- en een inneemende redenering over zoeken te haaien en tot zwijgen te brengrti. En. die, met de beste zaak van dè waereld, in plaats vzfl yic' taai te houden , het op een accoordjen zoeken te go- .en. Melpomene. Hadden zij liever beï woord , wriir mede zij zo veel op, en waai van zij zo dikwils verkeerd gebruik gematkt hebben , doen dienen, om reeds bij den eertien aanhef van hunne verdediging in de verbeelding hunner lezers een zwaai een wending te doen geboren worden, die, zo zij eerst gelegd ware geweest, een al te gemakkelijke houding te weeg zou gebracht hebben om het ware denkbeeld van een eigenlijk Treurfpel, met uitfluiüng van alle andere Toirëelfpeilen, te omfangen; dan, dat zfj door ongelukkig tegenkanten er zich onvatbaar voor zouden poogen te maaken 1 Hadden zij gezegd, dat de V'ertooners zeer ongetwijfeld de fpraakbuizen van den Dichter zijn — dot de Dichter niets beter weufchen kan, dan van *t begin tot tiet einde in zijn fchilderij tegenwoordig te weezen —■ achter zijn fpraakbuizen zich te plaatfen — hen met het vuur der Fotfij te vuilen , en zo , als hij het op de gemakkelijkere en nat'uorlijkfie wijze in het charaöer dat er mede bezield is, kan doen ontbranden. Ja, 't is zo! De Dichter fpreekt het geheele (tuk door! Niemand dart hij alleen. - Hij zweeft door de handeling heen . gelijk eeiï fche^pende geest; dan in die, dan in deeze fpraakbui? — èharaSer*— of l'êrtöbner van zijn Treurfpel. — Al 't geen gii ziet gebeuren op 't Toneel, is niets anders dan gedaantevefwisfelingen van den Dichter: en dees is nooit alleen in zijn Alleenfpfraken , zelfs is hij het als dan t allerminst — hij vergt niet, Mijnheer de Courier! dac gij geiooven zult dat men dagelijks zulke Alleenfpraken in 't gemeene leven ontmoet — hij heelt er niet aan gedacht! - en wil alleen maar dat gij uw verbeeldingskracht door zijne fpraakbuizen en alles wat ü voorkomt dien weg zult laaten wandelen, dien zijn genie voor u geopend heeft. 't h dus een Dichtfluk — en alle Dichrftukken kunnen tot Toneelfpellen gemaakt worden, zonder dat zij daarom haaren aart zouden verliezen; en wanneer uw Meesters op dien voet, waar op zij begonnen zijn, alle tegenwerpingen , welken er gemaakt worden van lieden die niet we6 ' ten  ( ï79 ) a.en vrat Poëfij' is, op willen losfcn; dan zijn zij niet meer te beklagen dan die geenen welke zich moedwillig ten prooi .van 'c wild gedierte grven: terwijl zij aan den andren kant be/>g zijn, om zo fterk als ooit al wat genie , fma-ik en gevoel is, van de aard' te verbannen. — Hebben zij ook geen opheldering gevraatfd omtrent het Natuurlijke der Reien van 't otide Treurfpel? —~ War zou toch hun antwoord geweest zijn, op 'deeze vraag? ,, Wat kun er onnatuurlijker zijn dan dat b. v. de Rei in „den E di pus van den lieer Uildf. rdïk , pag. 48. „ naa het vertrekken van E Dl pus en Kkeon bij cou* t, pletten aldus aanheft ?" D k Kei. Gewenscht Orakel van Jnpyn,' Uit Dellos rijk gcflichc gczondca i. z. v. En, pag. 49. Al 't volk is overftelpt van rauw: Niets kan 't geweld der kwalen keeren: Eén folrrirtg doet de zivangre vr.>uw Met de ony^Jdxagen vrucht verteeren In 't ijslijkst urei» cn 't-naarst gekerm. Gelijk een digte vooglenzwerm, Zien wij de op een gevolgde lijken, Van welker faamgehoopten last De onbiu>chhre houtmijt ligt »erms2t, Den boord des Aclierons verrijken. Zelfs de aarde fluir haat' vruchtbren fclioot Voor de ongelukkige Thebanen, Ten prooi aan d'onyerzaadbren dood. De fmart verdroogt de bron der tranen. Hier lier, hiér ligt mijn weerloos kroost Ter narde, ontbloot van heul en troost! Daar loost de bange borst der vrouwen Een' droeven galm van wee en a"h! Daar ze, op de ftranden, dag aan flag. Ter uwer eere al'aaren bouwen. Wie heeft het ooit gehoord, dat de inwoonfrs van e»-. plaats het als af fpreken om in zangirige coupletten over hunne zielsbezwaaren to klaagen , en dat wel zingende, wanneer het in volle orders ging ? — En „ hoe gevallig! — dat zij juist gedaan hebben ais Edipus Y 2 „ weir  C 180 ) „ weêr uit het paleis komt. Wie kan zich verbeelden dat 3Ï dit zo gefchied is?' Hoe zullen zij goedvinden om op deze zotte vraag ts antwoorden? Zeker in hun fmaak — maar, hoe? Thalia. Ik vind niets gemakkelijker dan te raaden hoe dat wee. Zen zou: zij zouden dien nieuwsgierige'-man opeen'meesterlijken en beflisfenden toon al vragende antwoorden. — „Waarom zou een volk, in de omfiandigheden dar Theb nefn zich bevindende, niet luidkeels hunne rarapfroeden verharden en de Goden hun noodlot klaagen ? Wat is natuurlijker dan dat zij zich bij elkander voegen om troost in elkanders bijzijn te zoeken? En waarom zouden ze dit zo wel niet in coupletten als in Alexandrynlche verfen mogen doen? — Melpomene. Die in deezen Rei niet gevoelt dat hij als in een wolk weggevoerd wordt bij het klagende volk om zeil getui .ge te zijn van- htm lijden; die zich daar door niet weggevoerd vind om zich me* de gantfche handeling te vereenigen en verder tot het uiteinde toe vereenigd te blijven, is bekwaam zulk een vraag te doen, en verdient geen antwoord; maar die hem als -de Heeren van 't Genootfchap door Natuur en Kunst, beantwoordt, verdientdat men Jiem onder 't gewicht van de tergendfte Parodien doet bezwijken, en belachgelijk maakt. 't Is waar, er worden menfehen gevonden die liet fchoone gevoelen zonder het te durven gevoelen, om dat zij in fchijnbaar gelijkende zaaken het tegenovergeftelde gevonden hebben; want het is zeker, dat wanneer men de reien in onbekwame oogenblikken ten toneel voert, zij Sliet dan belagchelijk kunnen zijn. Doch al' zijn ze dan reeds met het vooroordeel, daaruit vooitfpruiter.de, doortrokken, zoo zal het verdwijnen, indien zij deeze of diergelijke zien opkomen. Dan gevoelt men een gewaarwording, volitrekt gelijk aan een treffend choor, dat zich, op een pathetiek recitatif volgende, van da aandoeningen die bet laatstgenoemde heeft veroorzaakt, verzekerd , aan zich vastkluisterd. Dit doen ook de coupletten, (pag. 51.) Want als de nacht van de aarde vlugt En cindlijk :,fhat van vernielen. Vcrfchünt de dagtoorts aan de lugt, Om t >;een net* ovrig is te ontzielen OntzacheÜjkc Hemelvoogd, Eis van d'Oljmput om beocijt? |0I  C 181 ) Dat mij uw Donder wraak verfchaflfel Ja, dat iti uw geduch li ml Het wrekend blikfeunuur i mbr«*rt% 2ijn onmeedogend woén tei ftrafifi;! » * * Ach daalde 't vrcesliik wr^kseweer , Van Febus taaie bö*S ge.Ire-.'cn, . Al fnom-nd van dêtl Hc.nel nefr, Qm om in 't eind te doen Iwrleven!^ J'n 't blikkrend tuig. waar m -ü Diaan Heur blanke (theater! heeft belaan, Wanneer ze in onvermoeide tochten Het wélig l.vciaanfch; veld En (leile bergen ove-r,ielt, Tot (Iraf der felle boschgedroclucn. Thalia. Als gij weêrkomt na het uitgpyen van het tweede Deel guit gij hem het overige wel zeggen, 't zal anders zo laat worden: hij heeft hier'ook voor eerst wel aan. Doch mij dunkt , Mijnheer de Couricr ! dat dit Genootfchap tot wederopzegging? t.je de Zinfpreuk moest veranderen, en in de plaats van dook natuur en kunst —. Natuur of Kunst fchrijven. Want het eenigfte dat hun hapert naar mijn begrip, is, dat zij die vereemging van deeze twee onderwerpen hunner nafpeuring niet bcvatton. h Schijnt dat door elkaar hakken bij hen vereenigen is; Dit is bij ons anders. Apollo. Voor uw vertrek, wenschte ik wel iets aan te merken Op de Öichtttultkén., welke zij achter ieder der Stukjens geplaatst hebben. Het grootlle dezer Stukjens, dat om die reden ook meer dan de anderen iti 't oog loopt, is Gods wijsheid in zijns werken, in eenige Zangen , waar van het einde in het tweede of nog verder volgende Deelen beloofd word. Buiten het eindelooza Profa dat cr in gevonden wordt, wil ik wel toe/temmen, dat er iets Dichterlijks in is — doch dit is de reden niet dat ik u ophoud'. — Thalia. Ja, hoe komt hij nog thuis? hij kan kwalijk op zijn koufen loopen. Hier zijn nog een paar oude fchoenen van 't Genootfchap N:hil volentibus arduum. ... Zo u die van dienst kunnen zijn? . . . Apollo. (vervolgende') Maar zeg mij toch eens wat de reden ii waarom die Y 3 Zan-  C «82 ) Zangen met zulk eene wonderlijks .verheffing eïndfeen. go eindigt de_ eerfte Zang (Pag. 81. Eerfie Stukjen van , was wijsheid tn zijne werken.) ' T Gii neemlen, die Gods eer door de eeuwen heen verbreid' Gij vonk van 't eeuwig licht! Straal ? jner heerlijkheid! O Zon! ö Dageraad I — Gij aarde met uw volken' Ci\ Hergen! dalen! reên ! gij afgrond! lucht en wolkent Gl| lieflijke nchtenddauw! gij donder!. . . Nadert mij: Ut zing Gods wijsheid; dat uw ftoet getuige zij. Thalia. Van al hei geen daar opgenoemd wordt peloof ik niet dat de Maker een getuigfchrift bekomen zal! Men doet geheel anders wanneer men zingt. Apollo. , J2" wSr} 's het einde van den tweeden Zang Syllogistisch! [.rag. 88.) Preekt heiren der Naronr! zo miji verftand mogt dwaalen, IWaar neen, de waarhdd toont in onbewolkte draaien Dat uwe duurzaamheid niet dan uit orde oniftond, J£n orde nergens dan op wijsheid is gegrond. Thalia. Neen, daar heeft het einde van de tweede Zang rnetr van. Daar maakt hy in drie Verfen een dichtmatige Major, en laat de Minor en Conclufie in 't vierde volgen (Pag. 178. 'Iweede Stukjen) O Wonderbaar tafreel van orde in groei en leven j En heiiftand overal, waar mijn gezicht mag zweeven! Wat ook mij hier omringt, be-aamt des Scheppers prijs: Elk deel is goed in zich: derhalven God is wijs. Apollo. En wat het (lot van den vierden Zang aangaat, dat is zo bijzonder, dat ik geloof dat de Schrijver van de Eigebaat er de hand in gehad heeft. (Pag. 274. derde. Stukjen) Vloeit, oogenblikken ! vloeit; vormt jaaren: jaaren ! giert; Vormt eeuwen: Eeuwen! rolt; want wijsheid zelf beftiert. ('t Pervolg in 't volgend N" ) öa het verlof dat de Dichtkunst aan den fchim vso Swanenburg gegeven heeft om eenigen tijd te mogen rusten , verfcheen de Zangfier van den Heer Kumpel lüiet een Tambaurin in haar hand. 't Is raar d>it mep op d«  ( I33 ) '.éit Eilrffld zints ohheucbgelijke tijden altijd zo veel" werk heeft gemaakt van diein/irumenten die 't meeste geraas maaien. Aan (.lee/.e verfchijning zijn wij de Eugenia of Dichtmatige IUdenvoekino , aan de Staatelijke feestmaaltijd . gelouden ter herinnering van haare koning* Hjke Hoogheids eerjlen verjaardag, na 't gezegend her/hl van 's laiids oude en wittig* Conjlitutie — verfchuldigd. Öngelukkig was de fchim van Boileau reeds vertrokken toen uw Zangfier verfcheen: zij had anders zo rui' ree met deeze Redenvoering in verfen te werk gegaan: ten minfle, zij had het voor 't in 't licht geven nog we! wat befchrtafd kunnen gel;regen hebben. Wen zegt er hier niet zeer vee! van, dan alleen, dar er Zeer veel woestheid in is, die naar grootsheid grijpt en heen en weêr flsar, zoo dat her meer dan wonder zou zijn indien zij niet nu en dan eens geraakt wierd. Zoo een gelukkige aanbotfmg vind men, pag. i3. Die zwijgt is wijs. To'neel van Zwammerdam! ó bruiiolt van Pary»| Wijkt uit mijn oogen. ..'k wil verdraagzaamheid betrachten, Maar wisch ö Oceaan ! wisch dan uit mijn gedachten F.n 't groot gefchiedboek van da waereld, de cuveldaJn Door ichijnbre onfeilbaarheid in 't Christenrijk heftaan. Wisch van des aardrijks korst, des fatans zwarfte (lappen, Toen hij uit 't ftonme ging Britranj.'s eer vertrappen: 'k Kan tot dien prijs alleen verdraagzaam zijn , maar niet Zo lai'g mijn ooi dat vuur in de asch nog 1'aieulen ziet. Hier ook: O God wat ijslijkheén I Hoe zwanger ging de nacht Die Neerlands heit verwoesre, en die een gantfche dracht Van ïjzren gruwelheên , gekoesterd ffnts veel jaaren, Nu, nu in arbeid gaande, uit haaren fchoot zou bnaren, Weer ze af 6 God! of 't is ook nu roet ons gedaan. Wat verder: Dan traden moord en roof het Purper op de hielen, Naast armoed en elend; e. z. v. Ook zegt men dat uw Zangfier zomtijds iets fehoons in 't oog denkende te hebben, een grootfche aanhef gemiakt heeft. Pag. 14. De tijd, die vreemdeling in 't rijk der eeuwigheden, Veiwisl'ejt het Toneel der dingen bier beneden, Vas«'  C 1*4 ) Vast onoplwwirlilt voo«, en de eetnven, dat ip" van voorspa"; fe3&.Z"^le,d' * "V"' ^ Zulk een vraag zou een Profaïfche indiscretie ziin maar g,j weet _ bij ons weet men daar niet af. 1 ' V De Heer die zich (lerk maakt, de geheimen van deelen, heeft een verdieping hooger dan lift?/? een kamer gehuurd in 't logement van \K|Ver genootfchap. 't Begint daar mooi vol te worden. Te AMSTERDAM, bij dqn Boekverkooper J. ten Brisk Gz en verder alSm, word deeze '' POST VAN den HELICON, des Vrijdags a i J fluiver uitgegeven.  D E POST VAN DEN JT JE z x c o m N°. 24, (Laatjle vervolg van het voorgevallene in de Vergadering van den ;8 Augustus). Apollo wilde nog iets van de andere Dichtftukjens, door de Heeren van Natuur en Kunst aan 't publiek medegedeeld, gezegd hebben: zo als, van de Ode op pag. 169 van 't eerfie Stukjen; welke Ode niets anders is dan een Zamenfpraak tusfchen Hylas en Daphne, waar in deeze twee Gelieven op eene geheel andere, dan odenmatige wijze, elkander zoeken te bruiën of te plaagen — Hylas, door mooije dingen van Laura en Galathea te vernaaien, en O jphne, door Stiepkon en Montaan in tegenwoordigheid van Hylas niet onaartig te vinden. Eindelijk geeft Hylas het op, en om nu ook iets van zich zelf te hooren , veranderd hij op een behendige? wijze het gefprek, en maakt het volgende compliment aar» Daphne — Hylas. Ik fmclt, door Da/ihns's deugd en fchoonheid , In warme min: Zwicht; Laura 1 zwicht, zwicht, Galalhea! 'k Min Daphne alleen. En dan zegt Daphne, die zeer wel begrijpt waar die Fraufche üdenmatigheid heen wil: Schoon ik Montaun of Strephon achtte, 'k Min Hylas trouw: En mint hij Daphne, dan trotfeert zij Het gantfche dal. Dit bovenfiaande of iets diergelijks waren de voorbaariga aanmerkingen van Thalia reeds, eer de Zanggod er nog een woord, het zij goed, het zij kwaad, van gezegd , en alleen het woord Ode! — uitgefproken had. Dan de Courier merkende; dat men nu het Genootfchap aan haare zwakke zijde begon aan te tasten — klom als wanhoopende uit een vengfler dat gevallig open flond, zonder tc fpreken en zonder van de fchoenen, die hem zo gulhartig aangeboden Z wier-  C 186 > wierden, gebruik te maken: en, 6 rampzalig gevolg|van genootfehappehjke op onzekerheid uitloopende vrijmoedigheid! — Wij hebben het einde van den Courier gezien. Ongelchoejd van zulk een hoogte af te fpringen, moet nooit het werk van *en' afgezant zijn, die door het rijden iiijf en (Irarrr van leden is Wat zou het zijn indien ik telkens als er het een of ander gebeurt dat mij onaangenaam is — geüjk het gooijen van ftèïïnep door kwade jongens, die fchoon zij maar in 't honderd fmijten mij echter wel eens raken kunnen —. indien ik dan maar zo eensklaps in den vollen galop uit het zadel fprong? Wel Hei! Dat gaat zo niet! — Ons karretjen kan niet altijd op een' zandweg rijen. Nemo mortalium omnibus lioris japit. Homerus (zegt het Latijnfche fpreekwoord) flaapt zomtijds wel eens; en waarom zou dan het Genootfchap van Natuur en Kunst ook zomtijds niet wel eens wakker zijn! — Zo als die Hebbers koot, Lydia en Corydon — daar zou ik nu in 't geheel geen zwarigheid van maken om die nog al aartig te vinden. Lees het rnaar eens, mijn nieuwsgierige Lezer! (pag. 158 van het 1 ja ik geloof wel — dat die jongeling zich afmat — e;) waarom toch — om anderen ook traanen te doen Horten ?. . . Och, mijn lieve vriend 1 die bekwaam is bij het lezen van dat Werkjes een' traan te plengen, die heeft zeker allen aanleg om bij het lezen van een Nachtgedachten van Totmg zich dood te fchreijen. Voorleden door den Brievenlaan wandelende zag ik de Zangfier van deezen jongeling met die van den Heer Witte uit een vengfter van 't generaals Postcosi ptoir leggen, ik heb u in mijn vorige gemeld dat het Do liiois gCTuimt is, om voor een atnmu■ nitie Magcizin re kunnen dienen. O! er zijn zo vee'. Zangfters in 't Pos tco m pt o r r, die rnet de Haagfche Trekfchuit Kunsiüiïfdii spaart geen vLijTvan rijd tot tijd naar het Poëtisch territoir gereist zijn. Ik hoop niet dat het mijn beurt ook worden zal, om dat ik langs dien zelfden trekvaart aangekomen ben. 't Was niet te verwonderen: want niets is befnettelijker dan de ziekte die de Zangfters tot dit beklaagüjk noodlot voorbereidt. Men zegt dat de fchim van Boilf.au, die zich thans in 't Oratorie Kasteel ophoudt, er een tegengif voor uitgevonden heeft; doch ik zal er niet makkelijk toe overgaan om van die arcana gebruik te maken, al waren zij nog zekerder dan de dranken die men aan de Bilt tegen de gemeene Dolheid doet innemen. AI wat ik doe , is mij voor als no£ voor de avondlucht te wachten; vooral als het lichte maan is: want die is doodelijk in dat geval : Ten minde wanneer men gelijk a!s ik aan 't climaat nog niet genoeg gewoon is. Dit is al het nieuws dat ik u voor 't tegenwoordige voor zeker meê kan deelen. Gij begrijpt dat ik juist in geheime corresponlentien van deeze voor mij nieuwen (andftreek niet zeer ervaren ben. Bij eene nadere gelegenheid hoop ik aan uwe nieuwsgierigheid beter te kunnen voldoen. Wees ondertusfchen verzekerd , dat ik met alle hoog-achting en genegenheid altijd hoop te zijn Uwe liefhebbende Philo-musa. 't Gezelfchap, 't welk mij inN'. 11. belast heeft eenige Prijsvraagen ter be-antwoording op te geeven, ziende dat alle hunne pogingen vruchteloos zijn om de Natie zonder goud of zilver tot het beantwoorden van dezelven op te wek-  C 192 ) wekken: noch' de geen welke zich verledigd' hadden er zich toe te zetten —te doen volharden (want de Lierzang op de Nijd is ons zo min , als de Prijsverhandelingen van den Heer Waag liet Maar, die veel beloofd maar weinig geeft, — door den Boekverkooper toegezonden) Dit ziende , en echter brandende om een voldoende antwoord op de 7^ dierVra»en, door het alles uitdoende metaal, in de waereld te jagen; zo beloofd het zelfde Gezelfchap een gouden Eerpenning aan dien , welke in zijn Antwoord het best geOaagd heeft — en tot gerustftelling van een ieder ... het Gezelfchap is bekwaam om er over te oordeelen! — De Prijsverhandelingen moeten Franco bij J. ten Brink Gz., den Uitgever dezes, met verzegelde briefjens in dij orde waar in men het altijd gewoon is , toegezonden worden. Men had verwacht dat ieder duidelijk opgemerkt zoude hebben , dat het eigenlijk het Gezelfchap , alleen om een Antwoord op de zevende Vraag te doen was; als zijnde de Iaatfte — tot welke de zes overige Honden gelijk de Lijfwachten op een 'Poncel, tegen den Held van een Treurfpel. Maar ja! — opmerkzaamheid? Waar vindt men die? Om alies voor te komen is mij verzocht deeze zevende en principaale Vraag alleen te plaatfen. Welke is de overeenkomst , welke men vinden kan in een Ode, en 't geen men in de Zangkunst recitatief noemt ? De Verhandelingen tot antwoord van deeze Vraag dienende moeten voor of uitterlijk op den ine Maart^SQ gereed zijn. ' Te AMSTERDAM, bij den Boekverkooper J. ten Brink Gz., en verder alom, word deeze POST van den HELICON, des Vrijdags a 1J Huiver uitgegeven.  D E POST VAN DEN M JE J£ I C O W. Brief aan den Schrijver van De minder» jaakice Zang si er, Mijnheer! Tot nu heb ik gewacht, ccr ik uwe Gedichten, welke gij als een Aanhangfcl van het hier bovengemelde Wcrkjen wilt laaten doorgaan , geplaatst heb. Ik heb gedacht dat zij zeer gefchikt waren otn met eenige levendigheid het eerfie Deel van mijn' Post te befluiten. Gij zult mij ondertusfchen vermaak deen , niet weder ten laste der Mecenfenten te fchrijvcn. Ik heb met uw proces niet r,odig._ Maar wanneer gij denkt dat dit Aanhangfcl in mijn' Post veilig is tegen gelijkfoortigc menichen; dan maakt gij uw rekening niet goed. Even veilig zit gij achter een boom tegen de aanvallen van den donder. Hij doet flecht, die, om ergens fpoedigte zijn , op een hollend paard gaat rijden^*). Neen, Mijnheer! hadt gij liever ftilletjens in een b'aauwboekjen het tweede Decltjcn van uw dartel Zangiterrjen in 't licht gezonden — 't zou beter geweest zijn. — Dan gij wilt het zo. Of het nedrigJieidis, wanneer gij zegt j dat uwe voortbrcnglcitjens niec (*) Een geheel nieuw fpreekwoord.  ( ï94 ) niet meer dan poogingjens zijn naar iets dat gij wanhoopt immer tc zullen verkrijgen — en dat zij to zwak van Poëzij, nimmer dan onverdiend een' lauwertak tc wachten hebben — Dat weet ik niet. Maar indien het nedrighéid is clan vind ik dat het veel van een bedelende nedrighéid heeft: en waarom doet gij dit? Ik ben immers geen bc-oordcelaar? En ik heb het meer gezegd — al wat mij toegezonden wordt laat ik op eigen wieken drijven — en ten prooi van groot en klein — van de cerltcn in de Kunst tot de Dichters van het laatst uitgekomen Ilaagfche Mengelwerk toe — geen uitgezonderd, pan, gij fchijnt nog al een liefhebber te zijn van alles op haaien en fnaaren te zetten (gelijk men zegt) 't Zou mij niet wel ftaan iemand zijn aangebooren neiging te willen verdoven , wanneer ik niet bekwa m ben er een andre voor in de plaats te doen ontbranden. Nu vaar wel! 't geen ge mij verzocht hebt aan 't publiek tc melden zal ik aan mijn lezers doen. 't Zou gevallig zijn zo die allen zwijgen korden , en 't zal om die reden fpoedig genoeg openbaar worden, ik ben Mercurius. NB. De Schrijver van dccze volgende Dichtihikken verzoekt een' ieder dezelven als onvolmaakte Stukjens van zijne Minüerjaaiuge Zangster tc befchouwen; En niet als. in dierj tijd gemaakt waar in zij het licht zieni DE JONGE CLOR1S. Clovis , zestien jaaren oud , Sprak: ik zal du min ontvluchten: Want ais men het wel befchouwd —, Doen ne Minnaars niets dan zuchten. 't Is of elk zijn' tijd befleed Ju 't gevoelen van zijn leed. Waaï  C 193 ) Waar ik flechts mijn oogen wend' — Nergens wind ik twee gelieven Die niet zuchten: wat elend' Mag hun teedre boezems grieven? Waarom ftaag de vreugd ontvlucht Door hun eindeloos gezucht? Neen! nooit z.il de liefde mij In haar zachte kluisters binden: In die teedre liavernij' Kan ik zo veel heil niet vinden. Heeft de min er anders geen? Liever blijf ik dan alleen. Laatst vroeg Damon om een zoen... 'k Moet nog lachgen om dat vraagen: 'k Riep: och Damon! neen! En toert Zuchtte hij en wilde klaagen. ü wat is het minnen dwaas! Al zijn antwoord was — Helaas! Gistren zag ik Damon weêr. 'k Dacht, 't is best zijn oog te ontvluchteni Wijl ik ligt zijn fmart vermeêr: Want hij weende en fcheen te zuchten. 'k Vlood zeer fchielijk van die plaats' Alles riep mij daar — Helaas! Zo zong Cloris — maar de min Hoorde het vermetel zingen Van die jonge Herderin'. — 'k Zal die ftoute fchoone dwingen; Sprak hij —- Cloris, maak vrij (laat, Dat hij 't bij geen zeggen laat. Aanftonds vloog hij naar beneên.' Cloris dacht: zou hij mij dwingen?!.. 'k Blijf gerust met hem alleen. Lagchend ging zij voort met zingen —. ,, 't Is of elk zijn' tijd beleed tt In 't gevoelen van zijn leed". Aa 2 Hij  Hij fiam 't meisjen bij de hand, Leidde haar bij twee gelieven. — „ Houd u wat aan deezen kant „ Cloris!" (zei hij) „ *t mogt hen grieven, „ Veilig moogt gij hen befpiên „ Zo gij maar niet wordt gezien. Och! hoe greetig hoorde zij Toen het zuchtend teder hijgen, Dat in deeze vrijerij' Cloris toeriep onder 't zwijgen : „ Ziet hoe men zijn' tijd hefteed „ In de liefde zonder leed. Toen Cupido haar verliet, Gloeiden haare teedre wangen:1 En de gulle vreugd — verliet Cloris oog — voor 't zoet verlangen. En zints heeft zij 't naar gezucht Van haar' Damon nooit ontvlucht. O s GESTRAFTE NIEUWSGIERIGHEID. Laat de Wijsgeer ons verachten, Daar hij fchimpend op ons ziet: En zich boven ons verheffen! Cloë'1 och, ontrust u niet. Zaagt gij wel, toen we uit dat Boschjen Gistren kwamen — hoe hij mij Met een nijdig oog begluurde?... Maar ik liep hem trotsch voorbij. Geef hem vrijheid om te gisfen, Wat hij wilt* — uit ons gelaat: 'k Wed dat hij, uit twintig keeren Nog niet eens, de waarheid raadt. J4  C '97 ) j* — onze oogen waren kwijnend 't Hair hing langs uw' boezem neêr — Uw gelaat — was als de roozen In het heete zomerweêr. *k Hield mijn' arm om u geflagen; En, als 'k u een lonkjen gaf— Wendet gij zomtijds uw oogen Met een lachjen van mij af. Ja — dit zag hij. Maar verbeelt ge tl Dat hij alles weet? — 6 Neen' Om iets in uw oog te lazen . . . Dat geheim weet ik alleen. Hij benijdt mij een genoegen Dat hij nooit genieten — kan: Zeg mij — hoe toch zou hij 't gisfenl Lieve Cloë, troost u dan.' — Die gefteldheid als de liefde Ons het allerdierbaarst wordt — Als ze ons uit den arm der wellust In den fchoot der kalmte ftort ~ Als in kwijnende oogenblikken Zich 't gevoel alleen verliest Om zich fterker weêr te vinden: — Als zij deezen liaat verkiest Boven 't bruislchen van de driften... Cloë denkt gij, dat die ftaat Een' verbeelding' treft die ophoudt Als 't verftand niet verder gaat? — K(5n hij ons alleen verachten! In zijn' hoogren kring verblijd! — Maar ik zie, hoe hij — fchoon fchimpend — Tandenknarzend ons benijdt. Waarom kwam hij zich ontrusten, En — zich tergend — ons befpien ? O, hoe wreed waar' niet zijn lijden, Zo hij alles had gezien! — Cloë, laat hij ons verachten, Daar hij fchimpende op ons ziet! — Zich verr' boven ons verheffen! Waarl'jk.., ik benij' hem niet. Aa 3 rji  C 198 > D E VERRUKKING'. Geen grootheid der waereld bekoort mij. Hoe zinkt gij, 6 irotfche gebouwen !, Wanneer ik, naast Cloë gezeten, JMijn oog op uw grootheid laat fcheem'ren. — Wanneer op haar' zwellenden boezem Mijn rusteloos harte mag kloppen O Vorften, wat zijn dan uw throonen! Daar ginds deinst de dwaaiende Heerschzucht; Verzadeloos hongert zij eeuwig. De bleekheid bedekt haar gelaat nog, En de overvloed volgt haare fchreeden. Och Cloë! uw oog wordt veel fcbooner — Bekoorlijker worden uw wangen Uw boezem wordt blanker dan immer — Verleidender zijt gij voor mij — als Mijn oog op den glans van een kroon ziet. Och, laat het heelal ons vergeeten! Wij minnen — wij minnen, mijn Cloë! Hoe?...lacht gij, betoverend meisjen? Om dat uw bezit voor mij, alles — En alles bij u — voor mij, niets — wordt? Gij lacht om die fchoone verrukking?... Ik zal de betoovrende Roosjens Hoe fchoon ze op uw wangen ook bloeien Door zuigende kuschjes verbleeken, En zo die vermetelheid ftraffen! Ik zal u... Neen, zegt gij ? — fa zeker! Mij nu te weêrhouden, waar' wreedheid : En kunt gij voor Lycas wel wreed zijn? Och iaat mij die banden ontllrikkcn! Van hier, all* die fchoone beletfels! 'k Wil niets dan mijn Cloë omvatten. Weerhoud mij niet, dierbaarfte meisjen! Ik moet... ja ik moet in uwe armen!! CLOft  C l o ë. Ach, zinken ook nu nog die throonen? IVlijn L)cas, of klimt hunne waarde? L y c a s. Zij zijn mij nog minder dan voormaals! AAN CLOË. Mijn Cloë! fchoon ik u nooit zag Mijn hart gevoelde toch uw waarde; Zo ik uw fchuilplaats kon befpiên, Zoudt gij mij alles zijn op aarde. Ik zong — en zingend zag ik u. Gij woelt altijd in mijn gedachten. Wanneer 't verdriet mijn jeugd beltorm: —, Uw beeltenis kan dat verzachten. Dan lijde ik minder — als ik denkt Mijn Cloë zal eens al dat lij Jen, Dat mij nu onverwinbaar fchijnt, Met vollen zegenpraal beftrijdeo! Geen Eerzucht blaakt mijn jeugdig hart, Wanneer ik Hechts u mag bezingen: Een hoogre drift belet haar dan In mijne teedre borst te dringen. Zij valt mij anders telkens aan. Och Cloë! laat mij om u zuchten: Wijl dit het eenig middel is Om deeze vijandin te ontvluchten. Nu flaapt zij — om met meerder kracht Misfehien mijnVboezem te befpringen: Zij is — hoe vleijend zij zich toon' — De gcesfel haarer lievelingen. Ga-  C 303 ) Geliefde maagd, zo gij bedaar — Och wees dan toch niet voor een' ander! Voorzeker, waar gij weezen moogt '-. Wij zijn gefchapen voor elkander. Wanneer ik flaap , dan zie ik u. Dan zie ik al die zachte trekken Die zich — vereend in uw gelaat _. Aan mij betoverend ontdekken. Maar 'k lees ook in hun fchoon geheel _ (Waar in de kracht van 't overwinnen Zoo duid'lijk voor mij zichtbaar is) De lieve neiging tot beminnen. Spreek Cloë, fpreek! — waar zijt gij toch? In welke verr' gelegen hoeken Der waereld , moet mijn rustloos hart Haar fchoone Heerfcheresfe zoeken ? Dan vlieg ik fneller dan een pijl "Naar u , die mij onzichtbaar griefde —. (Gelijk een fhelgewiekte duif) Op ligte vleugelen der liefde. Hoe fchoon zou de verrukking zijn, Die mij dan telkens wierd gefchonken! Hoe klein zou dan niet de aarde zijn, Die mij, u zingend fchijnt ontzonken! De zucht naar roem — een harsfenfchim ! Zou mij voor altoos zijn ontvlooden: ■ Voor altoos, Cloë! — want mijn hart Zou haar op uwen boezem dooden. Maar ach ! hoe beeft mijn teder hart! - Ligt leeft ge alleen in mijn verlangen... Och Cloe! zo ik u niet vind', Ik Haak voor altijd mijn gezangen. Einde van het Eerfie Deel. De Kaart welke gelijk met dit N°. uitgegeven word, moet bij N°. 3. ingenaait worden. Toekomende week den Inhoud van 't Eerde Deel met den Titel. Te Amfterdam, bij J. ten Brink Gz., Boekverkooper, word dit N», met de-Kaart a 13$ li. m'rgegevec.  JD JE T J JD JE W M JE JL JT C O- W> II o DEEL. tij j .TEN BRUI GZ ■ J^ÖÖ.   D E j p' g O S 'T VAN DEN jsr m z x c o 2V7; N°. 26, Thalia zij gedankt! — Ik heb nu reeds één gedeelte van het/>/rt»zdat zij mij opgegeven heeft, afgewerkt! — J:én Deel van den Post van den Helicon ziet het licht (zo zegt men gemeenlijk wanneer men jets uitgegeven heeft) maar ik, die mij aan dat ge~ meenelijk zeggen weinig bekreun , en cr geen gebruik: yan zou maaken al was het in mijn voordeel, zo hec tegen de waarheid tevens aanliep, — ik zeg, dat het «Je duisternis ziet. Evenwel ziet het er zo niet uit, óf het kan wel zonder bloozen — te voorfchijn komen; dan laat ik liever zeggen — zonder de verplichting van te moeten bloozen — te gevoelen: — want men bloost thans zo fterk niet meer; al gevoelt men iets in zich dat in ons het denkbeeld van fchande opwekt. Maar dit laitile is de caufa procatarSlica van 't bloozen, die niets meer uitdoet: dewijl de caufa proëgumenai door de opvoeding weggenomen is. — Waar ben ik nu weêr? En waar haal ik die geleerdheid van daan? — 't Komt bij mij niet te pas, goede lezer! want de Post van den Helicon heeft die opvoeding niet gehad; en hij zou zo makkelijk weg bloozen als een vrijpostig jongeling — maar, die op 't land opgevoed, voor 't eerst in een Theefalet komt, en aan wien alle vrijmoedigheid wegzinkt wanneer hij bij ongeluk nog zijn hoed en rotting in de hand heeft, wanneer de een of andre vriendelijke dame hem iets uit hawbonbonniére prefentsert. VVantfmijc hij den hoed en rorB b dog  ( 202 ) ting op een onhandige wijs neêr; terwijl hij niet een bevende hand zich gereed maakt, om iers te nemen, dat hem aan ontfteltenis meer kost, als ' et waardig is; dan zit hij er toe en de caufa proe^wnmanecmt dan zo fchoon bezit van zim' gêheelen perfoon, dat de minfte caufa procatartlica hem eer. houding doec aannemen, die het gantfche gezelfchap toeroep; „Vermoordende verveeling heerscht voor mij in deeze plaatfe". - De Historie van deezen jongeling is de Historie van mijn Weekblad. Beide zijn zij vrijpostig, en beide zijn zij in een gezelfchap dat m den fterkften zin vreemd voor hen is. Het publiek is voot mij, 't geen voor hem het T'-eefaltt is. Want ik mag doen wat ik wil - en fchrijven, niet dan voor zeekere uitgekipte perfoonen. Ik zie hoe langs hoe meer dat ik het publiek toch niet ontloopen kan Het onderfcheid echter is, dat ik tegen wil en dat-k in 't publiek verfchi.nende (dewijl 't mij anders niet mogelijk was mijne lezers aan tc fpreken) niet gelijk die ion°-elirblik! Gij volgde mij, even gelijk Euiu- dice haaren Orphecs volgde — maar ook ik zagnau „ om, gelijk Orpheus zijne EüRlDlciï — te vroeg — Ach! had ik u niet aanfchouwd, dan na dat ik u in „ uwen kring gebracht h ld! waarin ik u zonder bloo. 3, zen de mime kon noemen Had ik haar echter in die onvolmaaktheid behouden! — Doch het noodlot wil j, dat ik anderen beflrijdende ook haar verbitteren moet! i,, O mijn Euridice! Geen gunjliger Noodht lagcht mij toe. Mijn ongeduldige oogen hebben u te ,, vroeg gezien. Defpotlusl ?wef argusoogen vliegt mij 5, uit den afgrond, waar uit ih u verloste, met zwarte „ vleugelen naa; en nu, mijn '■ uridice! kunt gij s, niet meer dan volmaakt of belacligeliik voor mij zijn. „ O mijn EukIdicf. te vroeg heb ik u weder ge„ zien; en te fchielijk zijt gij mijn uitgeftrekte armen, den mond , die u Jpottende k'-ischjes boodt , ent.., vloden!" Cum fubita incautum dementia cepït amantcm — — Eurydicen vox ipfa, & frigida lingui Ah mileram Euridicen! anima fugiente vncabat. „ Ac;- wreede Thalia ! fchenkt mij mijne Zang„ ftcr weêr! Laat elk zijne eigen dwaasheden belpottcn en betreuren! laat ik mijne Euridice be. minnen." jXeen - is het antwoord van mijn geweldenaresfe, en mijn tergende gezellin vliegt mij al klapwiekende raa. Gij hoort het, 6 bewoners van den Hollandfchen Helicon', (geen uitgezonderd) alle die een van dc plaatfen die de Kaart u aanwijst, bewandelt! Gij ziet de ijzren hand die mij voortfleurt! Gij gevoelt (hoop ik) hoe ik mijn hart vcrftaalen moet voor de traa-  C 207) traanen van haar, die ik meer dan mijn leven bemin. — Gij hoort het , en knarscht op de tanden?. . . . Van hier meedogenloos onredelijk gefl^cht! — Kom nooit weêr onder mijne welmeencnde oogen! — Korte beschouwing vas de Kaart. Tn mijn eerfie Deel gaf ik reeds een oppervlakkig denkbeeld van het Poëtisch territoir. Dan ichoon ik mij verbeeldde toen duidelijk genoeg de waarheid van de zaak aan den dag gelegd tc hebben — heb ik nogthans van buiten af genoeg kunnen ontdekken, dat men niet te min zomtrds uit onkunde, zomtijds uit kwaadaartigheid, er verkeerde uitleggingen van gemaakt heeft. Zommigen hebben gedacht dac alle Zangfters, of bij gebrek aan dezelve, alle opgezetencn der onderfeheiden wegen - van welke ik toen gefproken heb, en welke nu met een aautal anderen naauwkeurig op de Kaart tc vinden zijn — dat deezer alle zonder onderfcheid op hun' tijd den Zangberg beklommen. Vreemde gisfingen ! door eigenliefde of bedilzucht, uit de harsfens van onnoozelen of van mijn vijanden voortgekomen! Zou dan die geheele mcenigte der Zangfters en anderen, wier verblijfplaats op het zangkundig territoir ik aangewezen heb, die heilige plaats , naar welke zelfs dc meest bevoegdfte niet dan met een eerbiedige beving naderen, wanneer 't hen goeddacht, beklimmen! Welk een vernederend denkbeeld ! alleen gefchikt om mij van valschheid in 't opgeven der Dichterlijke waarheden verdacht tc maken- Dichterlijke waarheden... want wil men mij van mistastingen en gebrekkige opgaven van andere zaaken — die of zij gebeurd zijn of niet, dat zoort van waarheden, waar van ik de eer heb te fpreeken, geen het minfte beletfel toebrengen — befchtildigeu - het mij bewijzen — mij als zodanig een bij 'r publiek zwart maken — 'tis wel! — ik zal — (want de gemakkelijkheid maakt een onaffcheidbaarc eigenfcliap van mijn beftaan uit) ik zal mij geen oogenblik verdecdigec. Maar verkeerde uit-  ( 2C8 ) uitleggingen te geven, aan dat geen, waar van een wanbegrip, mij in een oog dat maar cenigzints poëtisch is , verachtelijk moet doen voorkomen , dit luistert te naauw en moet tegengegaan worden. Mijn eer vordert hec. Neen — de minften hebben de bevoegdheid om met haare voeten deeze heilige aarde te drukken. Zommigen mogen den voet zelfs niet naderen. Zonder nog die plaatfen tc rekenen — als d e Irregii. LIERS-GRAGT, DE AvANTUURLIJKE B V I- tencingel, Noorwegen en andere wegen daar men zelf verfchijnt — en van waar men niet dan met gevaar zijns levens den Berg op een' korten afltand genaken mag. Daar zijn op die plaatfen wel auteurs die een' zweem van Dichterlijke vinding bezitten, doch zich niet dan ten onrechte dien goddelijkcn naam tocpasfen: fchoon in hun' afltand bij 't zangkundig Godendom in grooter achting, dan zij, die met een ongelukkige en tevens hoofdige rijmzieke Zangfter geplaagd zijn ; die toch eindelijk aan den voet des Bergs hun ongelukkige zangziektc in de armen van een'kwijnenden Poëtifchen dood moeten afleggen. Hier wat naauwkeuriger acht op te Haan, en dieper in de geheimen van den Pindus in te dringen , zo mij Thalia haar' bijftnnd niet onttrekt, zal ons werk in dit tweede Deel uitmaken. Volg mij lezer!— En gij verlichte zielen, die door Apollo geliefkoosd meer dan Theöretifche flaven, of, van de andere zijde befchouwd — meêr dan valsch en verkeerd gevoelende Enthufiasten zijt! — helpt mij mijn plan met iever afwerken. Te AMSTERDAM, bij den Boekverkooper j. ten Brink Gz., en verder alom, word deeze POST van den HELICON, des Vrijdags a ij Huiver uitgegeven.  D E POST VAN DEN M M X 1 € O 2f9 IV- 27. 't Js wonder, dat, fints het contrastleren de wezenlijkheid der dramen uitgemaakt heeft, in zo verre dat het invoeren van een' perfoon op een plaats daar hem alles vreemd voor moest komen, of liever daar al de geenen die om hem zijn, hem, even als een liefhebber van de Natuurlijke Historie een zeldzaam infeBk, aanzien; nog niemand er op gedacht heeft om in een alle* gorie, een volflrekt profuïsch mensch op het territoir der mufen, ten toneele te voeren. Men vindt een' Francais èk Londres, Een' Hagenaar te Enkhuizen , Een' Ingenu, waar uit le Huron zijn' oorfprong genomen heeft, een Ninette, een' Efope a la cour; men brengt zelfs een' Sigismond naa twintig jaar geleefd te hebben zonder de waereld te zien, (laapende uit zijn twintigjaarigegevangenis, en doet hein aan 't hof van zijn' Vadert op het toneel ontwaaken; ja, om niets aan den wellust dien men bij 't fcheppen van groote contrasten gevoelt, te onthouden, voert men hem in een Tweefpraak met Arlequin; dien hij dreigt uiteen Balcon te fmijten, indien hij hem niet doet lachgen. En men doet Arlequin zeggen wanneer deeze wanhoopt om hem te doen lachgen, naa dat Sigismond op een' barfeu 10011 zegt Sigismond. Non , je n'ai jamais ri depuis que je luis né. Arlequin. Ah! i-'are Ie Balcon ! c'ell fait de notre v'e. Malbeureux Arlequin, tu vat faire le faut. Voyons pourtant s'il eft bien haut. Cc En  C 210 ) En wanneer Sigismond zegt: II n'cft qu'un frul moicn de te fauver Ie jour - —- dis mui, dans eette cour Si je luis en tfl'ct Ic maitre? A u i. F. n o i N. N'en doutez pas, Seigneur , puisqu'il dcpend de vous- De me jetter par ls Cenetre. Votre bras vou3 repond des hommages de rous. Deeze en veele andere (lukken zijn er; maar nergens het onderwerp waar van ik zo even gefproken heb. Deeze inval komt voort uit eene atiecdote onlangs op den Sentimenteelen weg gebeurd. Een uit het baldaadig ras der Reuzen, (\profaïsmiten~) die het Oratorie Kasteel, gelijk ik meermaals gezegd heb-, in bezit genomen hebben, is eenigen tijd geleden over den muur van het Dolhuis geklommen, en heeft vervolgens gewaagd over het dak en het hek van defla/7«wzich in den nacht op den Gevoelvollen weg te begeven: alwaar in den uchtendftond het volgende voorgevallen is. Ik weet niet waarom men aan een waare gebeurtenis zo wel geen' bijzondren naam geven zou, als aan een verdichtte! : en om die reden zal ik aan deeze gedramatizeerie anecdote dien geven van DE PROSA'ÏSMIET op den SeNTIMENTEELEN WEG. VERTOÖNBRS. Feithophila, eerfle Zangfter van den weg. _ Philo-musa, zich gevallig op deezen weg bevindende. Dementia, Zangfter van Lutje en Daphne. _ Begulina, in lang niet de beste Zangfter uit de Haagje he trekfehuit. PoRjhERiA'NTjRN, wonderlijk flag van een Zanglter. Pkosaïsmiet Thalia Mercurius. Het tooneel is op den Sentimenteelen we«. In 't verfchiet het Dolhuis. Op den voorgrond de Vuurjleen, op de Kaart te vinden, 't Is in den uchtendftond. EERSTE TOONEEL. De Prosaïsmiet (jdlten). Zis er me deezen weg eens uitzien, met al die omge- hak-  ( 2IÏ ) hakte boomen. *t Moet hier op den middag ni.'t te h; i den zijn van de nette! 't Verwondert me nu niet meer, dat dit volk altijd van traanen (preekt, want be; is waarüjk om bij te huilen. Dit is dan igeloof ik) de fieen, daar zo veelen zich deerlijk aan bezeerd hebben ? Oen ja: Klopstok is er met gouden letteren op gefchreven. Er mogt ook wel een fteen voor Milton , Voltaire en anderen zijn. 't Is raar; dat al wat zich ooit met Verfenmaken bemoeid heeft, in 't overgedrevenegevallen is. Men zou't vervloeken, ooit Poijie te lezen Waarom niet liever de zaakenzoals zij waarlijk zijn niet figuuren van de Rhetorica verrijkt, 't zij in Verfen of in profa, met een' ronden ftijl en gekuisebto taal voorgedragen? Maar neen! dat is dan niet mooi genoeg voor de Juffrouwen ! Dat zou Profaïsch. zijn! Daar moet gevoeld worden. En wat valt er toch te voelen wanneer men alles gezegd heeft wat er van te zeggen is! — ik moet hier nu alles eens opnemen; en dan vervolgens de andere wegen gaan bezichtigen: want het is ons zo zeer om deezen weg alleen niet te doen. Die chimère van Dichterlijke genie moet een einde nemen; en dan onze afgemeten en wel beredeneerde finaak er voor in de plaats! _ Dan zullen wij er zoo'n Fransch Zangbergjen van maaken, daar wij den ton zullen geven, en ieder met de fchim van Boileau bang maken. Klaar zijn we! — Doch laat ik ilif houden. Ik hoor iemand. TWEEDE TOONEEL. Feithophila, de Prosaïsmiet. Feithophila, (met een doodshoofd in h ar hand langzaam opkomende) O edelst gedeelte der fchulp waar uit de paerel door de engelen genomen is(*ï, mijne bevende handen hebben u uit uwe flille verblijfplaats geroofd! Mijne traanen zullen u met geen' minder' wellust bevogtigen, dan toen het beminnelijklte gelaat door traanen gebleekt, uwe kilheid aan mijne gloeiende vingeren — uwe doodfche maar ook ver- (*) Deze Allegorie is van den Heer Feith zeiven, gelijk al de Fieuren en uitdrukkingen die hier voorkomen: doch zij is oorfprongklijk uit een Perfiaansch Giaffchrifi genomen, waarvan wij eens nader de Verraling zullen geven , en met een' doen zien, waar aien Heer ^ijn Oosterfche en andere geleerdheid van aangewaaid is. CC 2  ( ) verkwikkelijke naarheid aan mijne oogen —• onttrok. Gij ftierft — de maan ging over uw graf op — woest — akelig zij bezielde u niet... (den Frofaïsmet gewaarwordende) O Hemel ! Daar is de man met zijn grove zenuwtepelen! had hij nog maar middelbaare! Neen gij zult dit doodshoofd niet zien! — De Prosaïsmiet. Gij fielt u weêr mooi gekkelijk aan ! Ge begint het allerliefst te maaken. Ik heb u daar met verwondering befchouwd. Feithophila. Ik heb het altijd gezegd, dat het een dwaasheid was mijn gevoelen tegen lieden van uw foort ftaande te houden. En gij fielt mij nu weêr in 't geval, om van deeze waarheid op nieuw overtuigd te worden, 't Is niets anders dm moeite te doen om aan een' blinde de fchoonheid van een kleur op te dringen. De Prosaïsmiet. Anders niet?... Maar welk een denkbeeld maakt gij u dan toch wel van de Poèfie. Denkt ge dat zij iets anders is dan de redeneerkunde in verfen. Beftaat de fchoonheid van een Dichtfluk dan niet in de uitdrukking dc zwier de zwellendheid ? of is dat alles, gelijk ik mij onlangs weêr heb hooren toegraauwen, niet anders dan het bekleediel, waar meê het denkbeeld (om zo te fpreeken) opgepronkt is? Wonderlijke kleedingen waarlijk' ■ die wanneer men haar wegneemt niets meer overig laaten! Vernietig eens alle fchoone uitdrukkingen! Waar zullen dan de denkbeelden blijven? Feithophila. In het hoofd van den Dichter (*). De Prosaïsmiet. Keeren dan die denkbeelden zo dra als zij naakt zijn, tut (*) Dunkt « niet, lezer , dat liet heter geweest ware , indien Feithophila ge-antwoord had: Dat die denkbeelden dan even eens hun aanziin behouden gelijk de zielen, fchoon hun lichaam vernietigd word? TVn minde zii hadt dan beter dien Sop, ... tilchen en veniinigen trek van den Reus kunnen ontduiken* Mu zal men zeggen : „ zij kijven beiden en hebben beiden „ fchuld". 5 tiaar dai U dan immers met de Rhetorica even eens r Neen : want de RhetoRICAÏs Hechts een kleed gelijk liet rijm, maat en ftijl: en wanneer het denkbeeld, naa aftrek van een van ceczen of van alle dtie , niet poëtisch is: chw kunnen zij liet'door hun tegen«oordibhcid ook nimmer PolftSCB doen woit ion.  C 213 ) uit fchaamte weer te rugg'? Dan hebt gij zekerlijk die proeven uit uw eigen voortbrengfels opgemaakt. Nu gij 'tmij zegt komen mij uw Julia en uw Fanny in de daad als kleederen voor. Ongelukkig beb ik geen' kapliofc om ze op te hangen: en dus vallen zij bij mij als bloote kleederen in elkander op een' hoop neêr, en verwonen niets: om dat ze niet gevuld zijn. Neen, 't komt mij geheel anders voor; en wanneer ik bij O vidi us lees: Demophoöti ventis & vela & verba dcdifti. Vela queror reduii, verba c.irere fide. Dan komt mij deeze Figoür niet als een bloot kleed voor; maar zodanig dat het denkbeeld er onaflcheidelijk aan verknocht is, ja dat ik het niet anders wil ontfangen dan op die wijze waar op Ovidius het mij aanbiedt. Ik wil Demoplwön niet anders dan met die twee Veilen laaten vertrekken Feithophila. Nu zijt gij et — gij wilt hem niet anders laaten vertrekken. Hij vertrekt dan voor u, indien gij alles gevoelt wat in deeze afgemeten Versjens gezegd wordt, geheel anders dan hij doen zou, wanneer iemand u verhaalde . . . De Prosaïsmiet. Ta wel! zeker geheel anders dan wanneer ik de jongens op flraat hoor zingen: Mijn man is gaan vaaren op zee En neemt heel zijn plunjetje meé. En evenwel de twee klagende vrouwen zitten er beiden even bedroefd om te kijken. Feithophila. Als gij mij uit hadt laaten fpreeken, zou ik 11 gezegd hebben, dat ik uw eigen vonnis opmaakte: want dat dit denkbeeld minder het vertrek van Demophob'n, dan de gefieldheid van Phyllis opgeeft- Ook zijn deeze Verfen op zich zelf befchouwd meer fmaak dan genie meer Rhethorica 1 dan Poè'Jie. En indien gij dit niet gevoelen kunt f*) Ja! — 'Ie Profaïsmiten kunnen als het op fpreeken en argumeuteeren aankomt een Zangfter vrij makkelijk het hoofd meden, Cc 3  C 214 ) kunt is 't vruchteloos, dat ik mij verder moeite geef om er u van te overtuigen (**). De Prosaïsmiet. Tt Geen gij daar zegt is zo makkelijk als mooi. Gij moogt daar uwe Profeliten meé weg zenden, maar geen menfehen die de Litteratuur in hun hart begraven hebben. Laat u dit woord geen ergernis geven : want de oude Rhttorie en Poè'jïe is dood ; de Schrijvers van dien tijd hebben alles gezegd. Op zijn best copieert alles wat thans de pen voert. — En hoe nog! — Al het geen, waar meê men bij iemand als ik uitmunten kan, is iets, 't geen Boileau zelfs zegt niet te kunnen bepaalen,- maar in vergoeding zegt hij in welk geval dit iets geen plaats zal hebben : Namelijk wanneer de gedachten niet waar en juist zijn. 't Wezenlijke beftaat derhalve in de juistheid ■van flijl ; en de waarheid , ren minde de waarfchijneJijkheid der uitdrukkingen, welke (een van deeze twee laatften) bij de aanloklijkheid van de eerfte gevoegd, niet ralaaten kan de aandacht van den hoorder of lezer in te zwelgen (*> Feithophila. Hoe weinig gevoel, van 't «een de Dichtkunst waarlijk is, deeze decifive taal onderdek ... zij is echter een fchoone les voor derzelver be-oeffenaars, welke te achteloos met de cieraadeu der kunst omgaan. De (*') Maar Feithophila behoort juist niet onder die welke fchielijfc hun toevlucht tot zwijgen nemen. (*) Prefnee des oeuyres deMr. Despreaux.— Si on me demande , ceque c'elt que eet agrément & ce iel fpropre a piqucrle gout~) je ïepondrai que c'eft un je ne fcai quoi qu'on peut beancoup niicujc feutir que dire. A mon avis ne.imoi is il Confiile principnlcment a ne jamais ptefenter au lectcur que des penfees viaies & des exjireflions iuftes. Doch geen van beiden zegt daarom genoeg. Zij mogen een' middelmatig' Dichter een aanzienlijke hoogte doen bereiken, en een groot Genie een kring lager doen aannemen. Doch nimmer kunnen zij de waarde van hec i'uëtifche fchoon, aan den onkundigen mededeelen. Tkublet in ziin Eff'ais fur divers fujets de litteratnre & de Morele . tom: II. pag. 92. Zegt 'er Boileau berispende meer van. — Si les penfees d'un ouvrage font vraies & nouvelles , fl les expreflions en font juftes , & en mênie tems delicates , fublimes &c. Vesla la beau , & le beau patfajl; car il y a dubcau 4 IDolnt.  C 215 ) D b Prosaïsmiet. 0 wij zullen het wel eens worden, 't fs meer een Woordentwist dan een zaaldijk verfchil. ik wil alleen dat fentimeutcele Geontreerde er uit hebben; en dan zullen wij 't met de Theorie wel eens worden. Stem mij evenwel toe dat gij aanlionds een ongerijmdheid gezegt hebt met te willen Hellen , dat dat tweeregelig Versjen van Ovidius , op zich zelf befchouwd , minder Poëfie dan fmaak te kennen gaf; even als of het een buiten het andere beftaan kon. Er is minder Poëfie in (zegt gij) gij onderftelt dus dat er iets in is : maar waar is dan dac weinige? En is er op zich zelf minder, of niets, in — hoe zal het er dan door zamenflelling van andere denkbeelden in komen: dewijl het op zich zelf een geheel iii'imaakt —een rondtheid en geflotentieid bezit — die fchier eenig is? Kom beloof me maar dat gij nooit weer onzin fchrijven zult. Feithophila. Laat mij liever alleen. En geloof bij u zeiven dat uw zenuwen fijner gevoel hebben dan de mijnen! Ik gaa; maar daar komen Regulina en Porjeeriaantje ; die zullen zich makkelijker iets op de mouw laaten (pelden; want de eerfie komt van 't Slaperspad en de andre uit de KaLFJENSLAAN. ('C Vervolg in N\ 20 ) V Thalia het XU. Deeï I. Stuk , van Kunst, liefde spaakt <;cen vlijt met de Verfen eragter, van den Haagfchen Schipper ontfangende heeft zich gaan verbeelden, dat de 48 eerfie paginaas beftondcn uit hec tegenovergelielde van Prijsvaarzen , en dat her een aarti^heid was van de Schnjvets der weinige Stukjens die het zelve bevat, om met hun Dichtkunde eveneens te handelen gelijk onbedreven Damfpeelders , die altijd meer vermaak vinden in qui pert gagne te fpeelen , dan in het fpel zelve. Dus de Prijsvaarzen daar laaiende, heeft zij een keus gedaan uit de eerlte Stukjens, en daar van de flechtde gekeurc het Rijmpjen van D. A. R. Qpag 35) En het minde der coupletten uit dit geheeï niet Poëtisch Rijmpjen het volgende , na haar begrip. Dus vind de lezer hier een daaltjen uit dit Werkjen in die fmaak waar in de Be-oordeelaars van Werken dit zomtijds doen, fchoon niet uit dezelfde oorzaak. He.  ( 216 ) Hemel! wat verwoest de zonde Adams fcluildtg nagedacht! Smart op fmart en wond bij wonde Zien we ons door heur toegebracht j Haar geweld ten prooi gegeven. Hoe rampzalig is ons leven. Doch hoorende dat men het waarlijk voor Poötische Mengelstoffen heeft willen doen doorgaan, en dat het geen proeven van qui pm gagne rijmpjes waren, heeft zij mij het volgend Kaartje gegeven om den Schipper te Overhandigen THALIA Pour prendre Congé. ITe AMSTERDAM, Bij j. ten Brink Gz. , word dit N*. i ij ft. uitgegeven.  D E P O S ] T VAN DEN M M X X C O jft N°. 28. T> ij de Iaatfte fesfie waar in Apollo zelf pmjideerde, * * is de hierna volgende refolutiëgenomen! MelpoJvifNE.en Calliope fcheencn erin 'c eerst niet toe over te kunnen gaan; doch ziende dat hunne tegenkanting door geen der overige ftemmen onderfteund wierdt, gaven zij — haare fchouders optrekkende, even als wilden zij tegen elkander zeggen „ waar zal het toch toe dienen" — ook haar ftemmen. De reden hier van zal naderhand beter kunnen blijken. RESOLUTIE. t Alzo bij herhaalde reizen en bii verloop van tijden bevonden is, dat de kunstrechters der onderfeheiden laage Poëukhc jurisdictiën in Nederland meestal zonder zelfs bevorens adviefen van des kundigen in te nemen, niet zelden op een verkeerde wijze met hec tntdeelen , der eerpenningen te werk gaan. Dac daarenboven zich van tijd tot tijd gezelfchappen opwerpen welke zonder eenige Approbatie nochte roeping zich den naam van kunstrechters aanmatigeni zo dra zich maar eenige lieden aan hunne fudicatuure gelubmittcerd hebben, fchoon henlied en ten voordeehgfle genomen geen andere naam competeert dan dien van Arbiters en goede mannen; en gelijk hieromme tot maintien van alle goede Zangfters en derwelver meesters of mecsteresfen refpeeïive op het Krachtaaadigfte dient te worden voorzien. Zoo is 't, DA dai  <. 218 ) dat die President km die Negenen, ihtMakehdé ce socvereigmteit van den neder lan dschen Helicon fn deszelfs onderhookige Landen en Provinciën, geordonnecrt ende gettatueerc hebben, ordonnceren en ttatueererj bij dizen: Dac van nu voortaan het aan elk én een iegelijk: vrij zal ftaan, van alle definitive vonnisien of dispo. Jïtien hoegenaamd en onder welken pretex e oo.< bij voorn, kunstrechte! s bekomen , bij het hooge gerichtshof der Zanggodinnen in reformatie te komen. Mitsgaders van alle interlocutoire fentermen, waar van d'cxecutie ten definitive reparabel is. th Dat men mede van alle gewijsden van arbiters ert goede mannen voorn, in rednöie zal mogen komen bij den zei ven hove; zonder dac abfolute ofte penale föbmisfie aan dezetvcn arbiters hier in de reducenten hinderlijk zijn zal. III Dat men van voorfz. gerichtshove niet hooger zal kuuncn appelleeren, wijzende hec zelve bij arrest. IV- ■ , , r Dat bij de mandamenten van reformatie, dcclauju- len van inhibitie of van furcheance niet verleend zullen worden; als zijnde geheel Dnnoodzaakelijk, dewijl het uitdeelen van gouden of zilveren penningen, als anderzints; niec als een executie kan aangemerkt worden, maar Hechts als een' arbitrairen daad, in gevalle van een hooger en contrarie gewijsde, zonder eenige confequentie. En wordt bij dezen den onlangs aangeftelden Fiskaal van den voorfz. hove belast, tegen alle die zich tegens deze heilzame poindten mogen vermeten aan te druizen, naar gelegenheid van zaaken te procedeeren. Gedaan op den Helicon ia de volle Verga-  C 219 ) gade-ring, en haar lieder Zegel hier op gedrukt, en geordouneert gcpubliceert te worden. Den 21 Ottobris Anno 1788. Onder ftond Ter Ordonnantie van den Souvtreign, Was gerekend P e g A 11 ü s. De reden nu waarom Melpomene en Calliope eo traag waren in 't geven hunner ftemmen, was deeze; welke men vrii natuurlijk uit haare navolgende bedenking kan opmaaken. — Wat zal 't helpen (zei de laatstgenoemde) ,, da: men b v. de Prijs„ uitdeelaars van 't Haagfche Genootfchap in 't on- gelijk ftelt, wanneer van Os die den minften „ gekeurd is, der geen die naar den prijs gedongen ,, hebben met een' Lierzang toe onderwerp heb„ benden — De mensch geschikt voor de eejj„ wigheid met het uitdeden der medaille niet te „ vreden is? Zeker is het dat bij den toon dien hij aangehevenheeft beter vol houdt dan de anderen, j, Maar zal het iets uitdoen ? — Neen: 'k durf vast „ (lellen , dat de kunstrechters en hij zélf zullen „ (taande houden, dat de Dichtftukken der andej, ren in Poëfie verr' boven het zijne verheven „ zijn t fchoon die geheele verhevenheid alleen in „ den aanhef beftaat en in de menigte van woorden, „ waar in zij hec zeker op hem winnen. Nogthans maakt het zijne een redelijk goed geheel uit; Dac „ van Maria Petrohella Elter bezie veele fchoonheden, maar is te veel geladen met over- lolligheden en niec tot het plan behoorende cie„ raaden, dus ontbloot van de fchoone eenheid — „ Doch Lambertus van O yen, aan wien de gou- den eerpenning toegewezen is komt met (tukken en brokken voor 't licht, die niet aileen, niet in ,, elkander pasfen; maar waar van fchier geen een „ dceltjen een geheel kan uitmaken. Uitgezochte fprcekwijzen die het blokken van zijn Zangfter ,, allcrelendigst verraden, en gewoone termen van Mr. Rhynvis Feith tot walgens toe herhaald en Dd 2 „ge-  ( 220 ) s, gezocht te pas gebracht; zo als de tegcnftclling 3, van den Worm en den Seraph enz. — doen hier ,3 alles af. Telkens verlegen met den toon dien hij ' 3, aanheft, gaat hij fchielijk tot een' anderen over 33 op hoop van beter te flagen. Pari tniirjNT Montes! Hij begint als blaakte het fteikfte 33 Dichtvuur in zijn aadren. Oneindig — vlekloos — zalig wezen! Uw doen is enkel majesteit! Van tnglen — van 't heelal — geprezen! — Beginneloos — van eeuwigheid! — Wat liefde gaf uwe almagt fporen Dat gij het niet uw fteiri deedt hooren, Daar 't op uw wenk tot alles klom —Die wenk gaf aan dat niet een leven — Heeft aan den worm 't beilaan gegeven, En de eigen wenk aan 't geestendom! — 3, Dan zegt hij in zeven volgende coupletten veel van 3, zingen - van 't gezang dcrcnglcn — van zijn' eigen'. 33 zangtoon, dien hij wil dat rijzen zal —- en eindelijk 3, van zijn onmacht in 't volvoeren van zijn voor,', nemen. In die ongeftcldheid maakt hij drieonder3', fcheiden Koorzangen van Engelen; (waar in men' 33 zeer wel de waarheid van zijn bekentenis gewaar 33 wordt zonder dat iemand het voor een gemaakte 39 Poëtifche nedrighéid opnemen zal) — om eindelijk 33' geheel verwarring, mee exclamaties, zaaken niets tot het fouteneeren van zijn onderwerp dienende — en met verfen zo ongelijk in maat en ftijl , als 3, zijn Dichtftuk in gedachten, zijn Prijsvaars den », mensch geschikt voor de eeuwigheid tC cin- 3, digen: en wel zo te eindigen; dat men onder het j, lezen het geheele onderwerp zou verliezen zo bij niet uit voorzorg (pag. 21.) het aan zijn le3, zers of hoorders herinnerde, op deeze wijs: De onlïerflijkheid mijns eigen aanzijns zingen 1 — Een öofloos iet — dat voor mijn wezen pleit! — O Stofger.oot! konde ik uwe ooren dwingen! — Jk fchets dek mensch, geschikt voor de eeuwigheid. „ En 70 er ooit iemand verlegen geweest is om een 3', ftualtjeo van overdrevenheid te zien, — waar uit >•> - hem  ( 221 ) „ hem duidelijk moge blijken waar in die fout, ,; fchoon aan veel geniën eigen, mee de waare ver„ hevenheid verfchilt, dien kan ik niets beter toe een voorbeeld aan de hand ^even dan zijn vijlde „ couplet (pag. 5.) en bij die gelegenheid het ze 3, vende vers daar van. Ta, 't groot heelal moest ooren krijgen — Verheffen 's Makers heerlijkheid — Geen Seraf kon — geen Worm poest zwijgen In 't prijzen van Gods majesteit! — Hoe klonk, door woud en hooge abeelen , De toon van duizsnd Filomeelen! — Elk dierije was er kunstgenoot! (*) — „ Hadt men liever aan den Maker een medaille ge„ geven om alleen het couplet op pag. 31 voor hec 3, gehecle Priisvaars tc doen doorgaan; op dat het niec, gelijk'nu, in dc menigte verdrongen wierdt; ,, men hadt hec nooic vermoeid van verveeling — ongemerkt voorbijgegaan , zo als hec nu die lot 5, ontwijfelbaar dikwils te beurt zal vallen. — Schrikbeelden'! monfters der Natuur! Is 't graf dan 'c eindperk van uw leven ? Hoe droop het klamme zweet - hoe brandde 't ijslijk vuur Der wanhoop ■ toen uw mond den raatften fnik zou geven 1 O! Toan uw long den adem gaf — Dolf toen uw doolziek brein nog voor uwziel een graf l Om eindeloos in 't niet te ronken (**). Die rustplaats, die verbeeldingbood! Of fchoot uw zwervend oog geduchte— helfche— vonken-i Uit gloeiende ovens van den dood! Doch is dit de reden waarom ik hem een zweern, „ van recht geef op den gouden eerpenning die hij 3, niec verdient — Het couplet in den cweeden Lier- zang (*) Ja wel een kunstgenoot! — Maar elk diertje verkreet? geen gouden medaille! — (**) Thalia hadt geen zin in dit ronken, en zei: dan hadt men even goed fnorken kunnen zeggen , om nog grooter contrast met de vernietiging te maken. Ook wilde Zij iets anders voor »veiu hebben. Dd3  ( 222 ) '»» zang (pag. 43) zou een diergelijke reden zijn „ waarom ik denzelven aan de Zangfter van dien zang „ betwisten zou, welke hem anders buiten tegen-. „ fpraak gewonnen heeft. Wie zal ooit iets dier„ gelijks in een Prijsvaars brengen, die niec opzettelijk voorgenomen heeft, zijn eigen kunstrechters „ vcor den gek te houden. Dan — eedlen hoogmoed vuurt u aan Den mensch eene eeuwigheid te fchenken. Knnstrecbters! fiert ons hoofd met frisfche lauërblaan, Door rollende eeuwen niet te krenken. Ja, 't menschiom zal zich zelf ontrukken aan den dood, Op dat hij 't nagedacht uw kunstkoor word vergoodt. Doch men zegt dat er geen mogelijkheid is naar „ wensen, te flagen indien men niec hec een of an„ der compliment aan dien rechebank aflegc. Die „ echter moesc hun te veel in 't oog loopen om van „ een goed gevolg te zijn. Ondertusfchen de on„ gelukkige van Os laat zijn Ode zo maar zonder ^ recommandatie heen wandelen. Vade fed incultus qualem decet exulis effe In felix habitum temporis hujus habe, „ En nogthans is hij in zijn foort de volmaaktftevan 9, allen. Alleen is het met hec ongelukkig kleed van „ gewoonheid bedekc; en zijn eenvoudig begin be2, looft niecs dan hec dagelijkfche. (Pag, I3) O mensch gevoel — erken uw waarde — Aanbid Gods almacht, die u fchiep: U, uit het laage dof der aarde Tot een doorluchtige orden riep — Rlijn God! ik buig mij voor u neder: Beduur, beduur mijn zwakke veder Mijn ziel, die de eeuwigheid gevoelt: Dan zi; g ik , op gepaste toonen, De onderdijkheid van Adams zoonen. Waar in ge ors heil, uwe eer bedoelt. a Doch, dit alles zo zijnde — wat zal evenwel het u voo,,,  C 223 ) ■ voordcel, dat men zich van deeze refelutie voor" (telt, zijn? Niet dat men zich gebelgdzal toorea, " zonder het ongelijk te gevoelen, en dewijl dit ge, voel eigenlijk alleen hec voordeel van den Af>pel' lant, onder verbetering, uitmaakt, wil ik er gaar" nc mijn toestemming toe geven; mair beken " tevens dat wij gelijk meermaals vergeeffche moeite doen." Melpomene zuchtte. En zei dat het ongelukkig was cac men tegenwoordig geen keus meer fcheea te hebben dan "tusfchen hec drooge en 't verwüdcrjc _ omituimige. — dan tusfchen woestheid ea befchroomtheid. Men zingt zonder eenig lm verward door op plaatfen daar raen met bcdaartheideen vaste grond moesc leggen om zich vervolgens zo veel te zekerer aan zijn zangdrift over ce kunnen gevcn men vliegt daar men ftand houden moesc om met beleid zijn onderwerp neder te lcggea» (pag. 6) Elk fchepfel zong den lof zijns Heeren In lomrig wou.) — en zandwoestijn — Maar God in all' die werken te eeren, — Dit moest een mensch of engel zijn! — Toen hief een ftofwolk zich naar boven — Zou ook dat ftof zijn' Maker loven! O Hemelwellust! — Englenwensch ! —. Wat blijk van fcheppend alvermogen! — Een vlugge geest met vleesch omtoogen, Natuur verrukt — God fchiep den mensch! ,, En flaauw , nietig , kruipend , daar men ver„ heven moesc zijn en daar de wildheid minde» „ fchaden kaD. O algenoegzaam — vlekloos wezen! Dat door 't heelal uw macht doet lezen. Waar uw geblaas —• uw adem raakt! Wat liefde heeft u aangedreven, Dat gij, fchoon eindeloos verheven, Nog raecfenen uw bezitters maakt! —  ( 221 ) 9, Ër ftaat een (!) achter; maar ik vind dat men alzulke flaauwe denkbeelden die iemand dc lusc 3, van verder tc lezen geheel beneemen zo ( ; ) moesc brandmerken. En eens voor al — (vervolgde zij) zou ik verbieden, dac men voor, achter of in 'c „ midden ;'want men plaatst die of zij een goeden „ val hebben of nier) eens voor al — zou ik vcr,, bieden dac men nonic die beedelcnde rijmpjens 3, in een Prijsvaars moge doen vloeijen , gelijk: i> {pag- 4°) Ontfloot gij, fchrandre lettergroenen! Mij 't perk van eeuwige eer, 'k Leg dan, verheven Zanggenppten! Mijn fpeeltuig aan uw voeten neêr. — Geen kroon zoude ooit mij grootfeher fierst) j Kunstrechters van Parnas! — O! zo deez' kroon van eeuwige eerlauwriereri Mijn kruin Ixfchoren was! — Dan, fchoon ik rooit dien top genaken, En 't goüde pronkmetaal Een grootfeher lier onderflijk maken — Een aanvang was hier zegepraal! — Thalia ziende dac Melpomene begon driftig tè worden, en vreezende dat het van gevolgen moge weezen, zei: ,, je moest in 't vervolg met Calliope maar partij maken van nooit weer in de ,, Vergadering te verfchijnen als cr over Prijsvaarzen „ gehandeld wordt". Dit voorftel namen de twee Mufcn gretig aan cn vertrokken om niet nijdig te worden uic de Vergadering ; terwijl ik bezig was met nog twee coupletten uit het Vaars van Ekender a Bkajnois te herleezen. NB. IsMAè'L, Argus,-en de pretecfe Oppnsfer van den tooren van Babel; hebben Uil en bij nacht hun logement verJaaten. Te AMSTERDAM, Bij J. ten Brink Gz. , word dit N9. a ii ft. uitgegeven.  D E POST VAN DEN M M Z t C O Wt9 N°- 29. Mijnheer be PostI JMndelijk is de Kaart daar ik zo naar verlangde in 't licht «, ,?ür0!ller\' met behulP van welken het nu een ieder makkelijk valt, de plaats van de verfcheiden Zangfters van onzen Nederlandfchén Helicon te ontdekken. Echter zo met oi er zullen veelen onder deezen zijn, welke geen vaste en bepaalde plaats verkiezende, nu eens hier, dan «Jaar, zich vertonnen. Dit alles heeft voor mij geene cuisrerheid, en komt mij zo klaar voor, dat ik mij durf vermeeten mij onder die geenen te Rellen die gij (per acettentum) uW lezer noemt Er blijft echter in uw plan jhv* over'g — (misfehien wel meer; maar dit voornameW) — iets dat ik niet begrijp. Wat is toch bid ik u, dij uwe Allegorijc.he wegen de Noordzee? Waar toe die zoute water op het Poëtifche territoir? Wat moet het uit- werfcen wanneer het zich — gelijk ik gezien heb mengtn?'ge pIaatZen msc he£ watcr van den Hoefbron verIn hoope dat gij iemand , die het zich tot een eer rekent uw lezer te zijn, hier op in een uwer Ne. ^ antwoorden, indien het vervolgen van uw plan waar van gij gelprooken hebt) dit toelaat, heb ik de eer te zijn, Mijnheer de Post.' derfïn*"l Uw «""houdende lezer den 20 üctober j\: \y; i 7 8 8 • Ee ANT.  ( 226 ) ANTWOORD. M rj n h e e r ! Ik hoop niet dat gij u gaat verbeelden dat de Noordzes ter kwader trouwe op de Kaart zijn plaats heeft verkregen, 't Is helaas! maar al te waar dat die Noordzee allernadeeligst is voor onzen Zangberg; en al veel voor de oorzaak moet gehouden worden; w.iarom fommigen van de brakheid, hier door op demeeste Noordfche wegen de overhand nemende gelijk voornamelijk in de oude Kerkstraat, op den Heiligen weg , den vrijen Dwaalweg en .Rijmelaarshoek — walgende, en met een do! hootd — in plaats van het weste te kiezen , zich op de woeste plaatfen van het zuiden een' weg gemaakt hebben , welken eindigt, en zich ju-st naar in het Profaïsch rechtsgebied verliest, waar zij zich het grootfte toppunt van volmaaktheid waar voor zij vatbaar zijn verkregen hebben. Ongelukkige keus! die thans de waarde der Zanggodinnen bij hunne lievelingen verdacht maakt! . . Doch ik zal uw vraag be-antwoorden — de uitwerking van dc vermenging van dit zeewater , met het zuivere water van den Hoi-fiiron, zult gij, bij alle onze oude Dichters, gemakkelijk kunnen opmerken in de raauwheid die er overal in hunne voortbrengfels heerscht. Maar waarom behoefde men die raauwheid met het uitgemergelde re verwisfelen! Was er geen ander middel over? En moest men — ik wil juist de tegenwoordig in zwang zijnde tegenoverdeliing niet gebruiken en zeggen „ her „ alles voor het niet" — dit zou te fterk zijn — maar moest men het weinigs voor het nietige verruilen ? — Dan, MinneerI ziet gij daar wel bij Stkandwijk, hoe zelfs het zeewater zich een' weg naar den voet van den Zangberg heeft weeten te baanen? Algemeen is men van gedachten dat dit reeds vqn oude lijden zo geweest, en met voordacht zo gemaakt is om dat men toen altijd zijn Zangfter met bootjens over zee zondt, men wist er toen niet van al verongelukten zij zomtijds; en kwam men er gelukkig over , dat weinigen gebeurden , dan roeiden men verder, als men maar riemen hadt, naar den voet des berus; doch dit gefchied nu niet meêr — en men zou dus, indien er in 't Noorden nog eenige Zangders gevonden wierden, die iets dorden ondernemen den loop van her zouten water naar den voet des Helicons , kunnen duiten- K pende hier mede aan uw verlangen voldaan te hebben , noem ik m'j JV1 e r c u r i u s. ' V EIV  VERVOLG Van den Prosaïsmiet op den Zangber». DERDE TOONEEL. De P rosaïsmiet, Regülina en porjeeriaantje. Porjeeriaantje (in H opkomen tegen Regülina) Al zijn onze meesters geen goede vrienden is het daarom nodig dat wij ook onè'enig leven? Daar is immers geen reden voor? Al het geen ik u gezegt heb, is, om dat gij treen goed denkbeeld van Poëfie hebt: want het is niet genoeg om een flukjen van een toepasfinc te berijmen om Poëtisch te zijn, er moet zo iets, ik weet niet hoe ik het noemen zal, inkomen; dat de verbeelding gaande maakt, en dat door beelden, die ons zo voor den geest gebracht worden dat het is als of wij die zien. Daarbij is het niet Jcwaad het onderwerp dat men behandelt, zoms aan te ipreeken om er zich , als 't waare , mede te familiarileeren; te vereenigen — om zo te fpreeken, gelijk: (") Gij fpreekt door 't heen en weder liaan, o Huisklok! mij geduurig aan, Wijl mijne dnndjes grafivaart gaan; Wie weet hoe kort mijn' tiid zal duuren ! Uw wékker drijft mu'n flaapzucht uic, En roept, met rinkelend geluid, DaJ op mijn kocsrrend I|jger (luit; Tel fterveling, uw vliegende uuren. Ziet gij? al wat er zo met een Friefche Klok gebeurd — Zee ik hier door aan mijn lezers — en vervolgende merk ik aan dat dit alles niet zonder gewicht in zijn werk gaat; Hoe natuurlijk niet waar? — 'r Is even als in de Natuur js mijn Zanggodin. Zo fpreek ik, tot zelf de onnozele Klimop, aan (pag. 8.) en vertel daar van alles wat ik er van weet. Gij groene Klimop, rijk van blaadren, Gij doet mij, leercnd, nut vergaadren, Gij klimt om hoog, geflingerd om den boom, Bij 't glijden van den droom. O veil 1 (*) Zanglievcnde Uitfpnnningen door O, Porjeeren Pag. i, »e Huisklok; eerde couplet. Ee 2  (22o> ) O veil! dat de aandacht weet te bind»ni Gij pronkt in herfst en guure winden, Uw grrenie, frisch in 't naakte winteruur, Vertoont zich op den duur. G'j Moeit als andre boomen derven, Geen hagel doet u 't leven derven; Uw bezië rijpt, al danst, in 't wimeiweir Dc fneeuwvlok op en neêr. En wanneer ik dan ieder deezer coupletten op mij zelve toegepast heb, dan is mijn Dichtftuk klaar. De Prosaïsmiet (ter zijde) Wanneer men de verfen eens in Profa veranderde (*)„ welk een verheven taal zou dat zijn! Porjeeriaantje n. Zo zeg ik ook niet minder natuurlijk: (pag. 13.) O Zwaluw! die den zomer mint En nestelt aan dï hooibergs roeden; Of plankjes bij dc huislien vind Om in uw kundig nest uwe eitjes uit te broeden, Ik /.ie u, uit de (loot Den modder voor uw wooning pikken. Om daar uiv huis mede op te fthikken, Elk helpt zijn' trouwen werkgenuut. Wil ik eens iets van den Eikenboom opdreunen — altijd maar weer de fchoone natuur te baal genomen ! - (pag. 23.; O Eikenboom! zoo hoog ge-acht TV ij Cellen en bij anche volken, Gii (leekt uw kruin fetaiet in de wolken, lk heb een' zang u toegedacht. D e P It o S a ï S m i F. t. En bij andre volken moest vooral niet overgedagen worden. Porjeeriaantje n. En in dien fmaak ziet een geheele zanglievende Bundel het licht _ waar in ik, ik weet niet wat al, aanfpreek. ]k laat fchier niets in 't geheele rijk der planten met rust. Ik ben er zo eiuen als of ik zelf een plant was. - Docft om weer tot mijn manier, van alles aan te Iprcken te tomen om het non plus ultra van natuurlijkheid u , in eenen aan den dag te leggen, «rl ik u du nog doen hooren. Dit is alles zamen. (pag. 134 ) 0 Tuin- (*) Zou 't wel nodig wcezen?  ( Ï29 ) O Tuinfalaadje! Beur 't kruintjcn op i O Lindeblaadje! Zwel uit uw' knop» O Boeren boontje! Draag 't poeslig kroontje. Kruip , Kievits zoontje ! Kruip uit den dop. De Prosaïsmiet. Ha , ha, ha, ha ! — Porjeeriaantje k. Klept, Ojevaaren! Klept keer op keer Elk ki:scht het paaien In vrolijk weer. De Irormen wijken. De bloempjcns kijken Langs veld en dijken Zo malsch als teêr. Ja fchatrend Vinkje Uw zangtijd kwam, Nu huismans Pinkje De Landfpijs nam t Gij fchra.igt mijn (haartje Bij 't kwi«plend Haartje, En 't Melkvol baartje Van 'r zuigend Lam. Maar hebt gij mijn Zieveei, en Merkhart wel gelezen? Dat is zo natuurlijk dat ik het buiten het riim (want dat heb ik er zelf aan gemaakt) bijna woordelijk uit den mond van twee vrienden die op 't ijs wandelden opgefchreven heb. Zieveel begint en zegt tegen Merkïiart: (pag. 240) Mijn Merkbare, ik verneem , hoe vrienden vrolijk treden. Elk zoekt dien hij bemint: wat al vermaaklijliheden Verfchafc het vriesfalfoen den konden wandelaar! 'k Zie u ook hier, mijn vriend, in dit denk waardig jaar. Gelijk zoekt toch gelijk: wij, eens in trant van denken, Gaan zamen: laat ik u mijn arm ten (leunCel fchenken; 't Is glad op 't ijs. Hier op laat ik Merk hart antwoorden (zo dat er niets onwaarfchijnelijks in is ; waarom men minder zou kunnen denken dat het een waare historie is) zó — geli;k ieder een in zijn plaats zijnde, zou ge-antwoord toebben: Ee 3 j»  ( 230 ) „ , . ., . Ja wel — en wijl ik Hgtnjk si;;, Zo hond ik Ipooren aan — vertrouw uw arm aan mij, Te meêr — ik merk gij hebt uw Ipooren t'huls gelaaten. Kr past voorzichtigheid op zorgelijke firaaten, Men glipt zo ras. • Hoe vindt gij 't na? Zo leef ik er overal mee. Niet opgefmukt, maar zo als de zaaken leggen. Mijn regel in dePoëfie, is maar één ; namelijk: Simplex sigil'lum veri. Nu? Regülina. 't Komt mij voor dar gij verr' in beozelingen zijt. De Prosaïsmiet. (.naderende) Zeer verr' — dat verzeker ik u. Maar gij hebt gelijk Zieveel — uw Ipooren ook thuis gelaten ; en 't is hier niet minder glad. Gij hebt, naar ik merk, al te. veel gezien, om genoeg te kunnen zeggen. Porjeeriaantje n. Laat ons heen gaan, Regülina! want dat is een van die groote mannen, die de Poëfie in Profa willen versluieren. Regülina. Dan zullen zij aan uwe zanglievende Uitfpanningen weinig moeiten hebben. Porjeeriaantje n. Wat zegt gy' — Ik moet bekennen dit antwoord (laat uw bijzonder fchoon. Om één couplet jen dat redelijk is, in het laatstuitgekomen (XII) Deel van't Haagfche Genootfchap; denkt ge dat het u vrij (laat aan u meerdere eerï zotheid te zeggen? En wat is het nog? _ zonder zamenBang : ik zal het u toonen. (*) Neen! ó Neen • cypresfen groeien Dikwerf bij her minaltaar! Ligtverwelkte roozen bloeien Zomts om 't hoofd ran 't jeugdig paar: 'k Zie den bes;en echtvriend fterven; Weeuw en wees zijn' bijftand derven. Hoort gij nu niet, dat die Iaatfte twee verfen veel re plat zijn voor de vier eerften; die ik zelf, mij niet zou fchaamen gemaakt te hebben indien gij daar op niet eensklaps neergevallen waart. De (*) Xn Deel i Stak pag. 36, Traanrijk, Troost- IUJT CUZ.  ï ( *3* ) De Prosaïsmiet. Indien gij met ïhiürie aankomt, dan gaa ik: wantik kan vooruit zien, hou elendin dat zijn 7:A. Porjeeriaantje n. Neen dan gaan -wij. Ik zie dat !k nier Spotgraag (*) te doen heb. De Prosaïsmiet. Dat is zo; doch zie mij niet onedelmoedig genoeg aan, om u aan mijn fpotgraagte ie wagen. Porjeeriaantjen. (tegen R e o u l i n a die een andren wig gaat) Wij kunnen nog een geheel ftuk wegs te zamen gaan indien gij het verkiest. Regülina. ja, maar ik verkies het niet. ftftfc VIERDE T O O N E E L. De Prosaïsmiet. (allen) Dit zijn dan de Zangfters aan wie die fchoone Dichtkunst ter bewaring'toebetrouwt is! Die Dichtkunst met welke het verheven profa niets gemeens heeft ! Waar van de maat en het rijm Hechts bekleedfels zijn, en niets meer! En zo zijn de meeste indien zij geeafentimenteels Wartaal fpreken. Of het moet juist mijn lot zijn om niets anders dan zulke ongelukkige jank fiers te ontmoeten. En hier voor zullen wij ons nog langer ophouden om het geheele territoir in te nemen ; om vervolgens met het Zangkundig Godendom in eene gunftige handeling te treden! Neen Indien Feithophila wilde. — Ik zal 't haar nog eens voordellen: om dat wij met deezen weg beginnen moeten; willen wij met eenig oveileg te werk gaan: want fchoon er wegen zijn üie de verwoesting meêr verdienen dan deezen, zo verdienen zij het echter zo veel aan ons niet; en wij kunnen onzen aanhing die vrij fterk is, beier onder het geroep — ,, het fentimenteele moet naar ,, de d " — overhaalen (om dat het vooroordeel er al zo vast in zit) dan door iets anders , waar tegen zij de goedheid nog niet gehad hebben, zich te verzetten. Ook is dit tijds genoeg wanneer wij hier eerst zijn. — 5t Is toch de waarheid dat en rijm en maat en dus de Püëlie niets dan zotheid is. — Iets zullen wij er aan too moe- (*) Eens gewoons manier van tMmfidii aan deeze /ungtter eiüvn.  ( 232 ) moeten geven: want het fchijnt een onverbiddelijk noodlot te weezen, dat er in alle landen Verfenmakers zijn moeten. — 't Is zo, Er moeten ook gekken zijn; maar laaten zij de plaatfen der wijzen menfehen niet voor zich nemen, Doeh dit Iaatfte gebeurt ook dikwils genoeg.... Geduld! —Laaten wij ten minfte doen wat in ons varmogen is, en verder zien, hoe het af zal loopen. (hier gaat de Prosaïsmiet peinzende van het tooneel.') Het vervolg in N\ 31. . S» NB. NB. Aan allen die er bij ge-interresfeerd mogten zijn, NB. wordt bekend gemaakt, dat het eerde Deel van dit Weekblad door de Schrijver van den Boekzaal niet zal beoordeeld worden. AMSTERDAM, j. ten Brink Gz. , wordtdit N°. a ij ft. uitgegeven.  D E POST V A N D E N m m :l x € o M N°. 30. Dcczc Brief enz. is mij ter plaatfing toegezonden. Mijnheer Mercurius! T II Wanneer het fentimenteele nu eens , gelijk hec VV naar mijn inzien cr al zeef wel naar begin* tc gelijKeïl , van onzen Dichterlijken bodem zal verdreven zijn — Wat dan? Ik, die geheel anders er o\»er denk dan dc Nieuwe i\ederlandfche Biblioiheekfchrijvers , ben niet van gedachten , dat het fentimenteele alleen een fchrijfirant is ; maar in tegendeel: dat het in de fuiirce , in den gcejc van den Auteur fchuilt; en daarom geloof ik, dac men na 't gemis er van , iets anders in de plaats nodig heefc ten dien einde zend ik hier ne¬ vens een ftaaltjcn van een' geheel anderen genie, mij onlangs ter ha«d gekomen j en om zijn fingulariceit door mij afgefehreven, 'c geen ik, om dac weinigen hec Laplandsch verdaan . uit die taal in t Hollandsch overgezet , u ter plaatfing in uw vVeukblad toe zendc. Ik beu Zo wat half en half uw Vriend I). D. Ff YR-  C 234 ) YRWIN en FREDEBAG (*), o f de STEENROTS KLIP. Uit het Laplandsch. F. Watzuchtge, fi Yrwin, aan mijn borst? Van wellust ? Neen, van (mart! Wat woikjen drijft er in uw oog, Als iku druk aan 't hart? Ontbreekt er aan uw' heilfrand iets ? Is u mijn min tot last? Wateischt, wat wil, watwenschtuwziel y Wat klemt me uw arm zoo vast! — jg. Geminde! neen, ik wensch niets meer; Uw liefde zij mijn deel! Maar 'k weet niet wat voor fumberheid Beheerscht mijn' geest geheel. . Ii weet niet welk een voorgevoel Van dreigend ongeval Grijpt mij in al mijn leden aan: Wat of ons naken zal! F. Ons naken ? Yrwin! Aan uw zij'! Daar ken ik geen gevaar! De Hemel ftorte en brijzle mij; U w boezem is mijn baar! Neen, Yrwin, neen, ons dreigt geen leed. Mijn ziel getuigt het mij: Zij huppeltin mijn fmachtend hart. Wat vreeze ik aan uw zij'! —- Zo fpreekt de blonde Fredebag, Daar ze in 't gekrulde gras In de armen van heur' Bruigom zeeg, En in ziine oogen las. De zon , die nog een' fiaauwen ftraal, Door de avondkimmen fchoot, Verlichtte't maagdlijk aangezicht Met vurig blinkend rood Ach, C*3 Früddetiig ; niet Fredebag, B»a»r juweel der vrouwen Fraddx betcekent vrouw. Trwin bfckutttf, Tr beteekeuct boog■■ wl/ilttnatt.  C 215 ) Ach, Yy vin, ze, hoe gloeit de kim, Terwijl het daglicht zinkt! Wat overheerlijke avondglans Waar meê de Hemel blinkt! Gewis, dit (lil, dit grootsch verfchiet Heeft iets ontzettends in. De nacht koomt op , de fchaduw klimt, Kom. fpoen wij naar't gezin i Het duister valt, dewijk is verr': Wij zijn hier gantsch alleen. Ja, Yrwin, ja, ik voel het ook, Er waart iets om ons heen. Iets gruwzaams hangt ons boven t hoold : Het klamme zweet breekt me uit. Mijn boezem beeft als fchuddend riet : Wat of dit toch beduidt? mm Maar hoe, wat wil dit woest gelaat! Ach, Yrwin, zijt gij 't we!?. J\og noo; t heb ik u dus gezien: Wat (laan uw oogen fel! Van waarditgruvvzaam fteigrend haair! Dat gapen van dien mond! De loodverfdieuw kaak betrekt! Wat ziet ge dus in't rond ? Om hels mij! ken uw Fredebag . Die aan uw' boezem hangt; iJie d adem van uw hijgend hart Op warme lippen vangt. Watdoetgij? Yrwin, zijtgij'tnog? j , , Zijt gij't, mijn Yrwin, gijl Is tdroom? is'tzinbedrog? is'tfpook? ó Hemel, fta mij bij! —. Ff 2 Zo  C 230 ) Zo fprcektze, en ijst van 't wonderdier, Dat in beure armen gromt; Valtijslijkgillend, ruglingsneêr, 1 En blijft van fchrik verlloir.J. Geen Yrwin, neen, een Winterbeer, Als zij zich wedervond , Snoof met een' vreefelijken fnuit > • 1 Om haren boezem rond. Zij gilt, zijfchreeuwt, zij vlucht, zij vliegt, • • Én v«elt geen'grond in'tvliên! Reeds is zij in heurs vaders fiuip , Maar waagt niet, om te zien. Zijzit: zij zwijgt: men vraagt vergeefs: Geen antwoord (wat men vraagt) Wat haar, wat Yrwin is gebeurd-, 1 Verkrijgt men van de maagd. — mm Daar brengt men Yrwins opperkleed, Zijn fpriet, enleêren hoed (*): Deez', dooreen wolventand gefcheurd, En'teerde, rood van bloed. Nu twijfelt niemand aan zijn' dood. Gewis, hij is geweest! In weerwil van zijn kracht, de prooi Van eenig grimmig beest! Nu gist men de oorzaak van heur' rouw; Heeft deernis met heur' ftaat; Neemt troost en teedre oplettendheên, ' ' En zorg, en kunst, te baat. Men vond haars minnaars fabelpels, Zijn Walvisbeencn fpriet, En zoekt zijn overfchot langs 't drand; Maar beenders vindt men nier. Men ft) Hoed. lira gel.  Men werpt nccbtaos eer.* aardhoop op, En richt, z;jn' naam ter eer', pen' dennenhouten (laak daar naast, En plant er zijn geweer. De fchoone ziet het zwijgende aan ; En , met een' woesten blik, Dien niemand van heur huis verftaat, Verraadt zij niets dan fchrik. — ( ?37 ) Dus zit zij twintig wekenlang-. Geeft fpraak, noch fpraakgeluid, En une't in domme tranen Weg , En treedt da hut niet uit. Op 't laatst, daar niets vermogend is Tot dillingyan haar wee, Voert (iaat beurs grijzen vaöerszorg Naar d'oever van de zee. Nu koomt zij aan heurs vaders hand Bij 't dorre drandgcvaart', Waar Thor (*) d'ontzachbran mokerdaf Met daal en vuurdeen p3aru Zij ftddren op den drempeldeen, Die voor den ingang ligt, En heffen dc oogen trillende op Naar't vormloos aangezicht. De C*)Thor, de opperde Godheid der Lnplandercn. Zijn gedaante Was van ouds een oude boomtronk, waar in met een bijl ernise tóliens van Jiolle oogen, platten neus, en wijden mond, uitgehouwen waren. Zijn tempel ftond (als hier en elders uit brhktj voorheen aan *t fti-jnd , en vvas niet din een open plein , met dennebrtomen omplant ; dicht omheind, en met een' zwaren Heen voor den ingang. Ff 3  ( 238 ) De Priester leidt hen voor 't altaar : Daar knielen zij fn't zand: Hij vat de grove tooverbom (*), Bcfchilderd doorzijn hand. Hij rommelt, draait hem over 't hoofd , , , EnfuistdenGodin'toor, En lmeekt hem voor de kranke maagd Genaderijk gehoor. De vuurllag klinkt, de vonk fpringt af. De Godheid boort gebeén. Hij ftrekt zich op de borst in 't frof, Met ui tgebreide leên: De trommel rinkelt op zijn rug; , „, . ,,. . 't Ontzag der Godheid groeit! 'tVY ordt aakhg m het heilig bosch En 'sWichlaars borst ontgloeit. Demisdaad (bromt hij) treft het huis, Dat d'onmensch fchuilplaats gaf. Heur wraak vervolgt en u en hem Tot in den nacht van 't graf. Het euvel beev' voor 's Hemels roê, Waar'top de zwakheid woedt Heur zaak is aller Goden zaak: Zij vordren — menfchenbloed. De (*) De plechtigheden van den dienit van Thor, en 't orakel, vragen zijn, vrij overeenkomftig met het geen men hier vindt, afgebeeld in de Godsdienstplichten aller volken; waar men de tooverbom in «"eszelfs gebruik zien kan. De vuurllag beftaat in een' flalen ring en een' ftcen welken nevens een'houten hamfir (de molterftaf) aan 'tAfgodsbeeld tot zijn gebruik opgehangen was. En het fchijnt, dat het Haan van vonken voor een zichtbaarsteeken van de tegenwoordigheid der Godheid in zijn beeid gehouden wierd.  C 239 ) DeWichlaar zwijgt: de tempel dreunt , ... Van't gonzen van de trom En 't heilig woord van d offeraar, . . J B;mt elk van't heiligdom. Daar gaat de droeve vader heen , .. r . Met zijn onredbaar kind: iN'u, beide ipraak-en weezenloos, En in bun misdaad blind. De vader vouwt zijn handen faam, En Haat het oog omhoog; Ziet nu zijn droeve dochter aan, ... . ,.. En dan des hemels boosr. Ach hemel, zegt hij, neem dii hoofd! n„ki j. .. Ditb,°edverzoen'defchuId, De bloedfchuld, die mijn huis bevlekt, Zo dit uw wraak vervult! Mijn h3rt, mijn hand, zijn vrij van 't kwaad (*) , «... .. , M'jn oogen, rein daar van: Mijn eenvoud kent bedrog noch list, r. .. .. , We iemand fchaden kan. Engij, mijn kroost! en, Yrwin, gij 1 n... , Waarzijn uweuveldaan? Gij immers voelt u even rein , . Of — wat hebt gij begaan ? Hij fprak, en kust zijn dochters wang, r,' ,, Va» tranen thands doorgroef ' ■ün zet haar aan een heuvel neêr; ,. Meer zinloos dan bedroefd. Hij loopt verbasterd om en om ; m„ j . . .. „ Maar™nderoogmerk, om: Nu, vloekende op zijn fchuldloosheid, En dan, op 't Godendom. Een grimmige Ysbeer heft het hoofd C1. Van uit het bonzend meir, ï>chiet toe, en valt met golven nats t>„ •• r, .. Aan'smeisjens voeten neêr. De grijsaart fchnkt: het walvisbeen o . , Blinkt ijlings in zijn hand, Snort weg, en boort door 't borstlig hair In 's ondiers ingewand. (*; Kwaad. Ptloiatl, misdaden, raaleficia. H^  ( «40 ) Hij fchreeuwt, treedt toe; en tmonfter huilt,' £n wentelt in zijn bloed. Hij nadert, niet de vreugde in't hart, Dat hij zijn telg behoedt. Hij trekt het wapen uit dc wond, Maar, eer hij weder treft... 2 6 Wonder! 't dier verliest ziin' fchijn, Terwijl hij u'arm verheft. Zijn muil, die gapend fchcen naar moord, Zijn breede fnuit, verfmalt; Zijn boistels worden menschlijk hair, Dat op zijn fchoften valt: Zijnklaauwen? — armen — ftrekt hij uit, En toont een jonglings borst, 't Is Yrwin (hemel!) die daar ligt. En d'arm nog opwaart torst. 't Is Yrwin (hémel!) die daar ligt, En in zijn' bloedltroom zwemt! Die nog met machtelooze hand Des grijsaarts handen klemt. Ach, zegt hij, 'k heb aan't lot voldaan ; Mijn onheil was verdiend: Ik fchudde 't menschlijk hart van mij;" 'k Verried mijn' boezemvriend— Zo zegt hij; richt het hooft nog op; ■■ » *; Bezwaarlijk! ftort, enfneefr. Den grijsaart knikt het lijf', verïïijfd, Niet wetende of hij leeft. Zin dochter was vcrfieend van rouw: Hij zelf, hij werd een klip, Ên beide flrekken thands ten baak ■ _ Aan 't golvcnklievend lehip. De zecbefróeldc llntshunn' voet, En fnecd hem af van 't land; En federt waagt geen misdaad (*) ooit' Zich zo nabij aan'tflrand. En federtblijftde vriendentrouw Bij 't menschdom ongelchend; WaiuYrwineiule Steenrotsklip . ■ Zijn al wat leeft beKend. (_* . WuAwi. fsëlutfl, eigenlijk hooshart'.pM, malHUr,  D E post VAN DEN JÊt JE £ X C O JST. >>'• 3'- VERVOLG van- nkn Prosaïsmiet op denZancbero. V V F D E TOONEEL. Feithophila {[welke door Deméhr i a gevolge wordt, zoekt haar te vergeefs te onthopen.') (ter zijde) Wrat helpt het, navolgfiers te hebben; wanne'cr men juist daarom — belachelijk wordt? Hoe zal ik haar ontloopen! (hard) Mejuffrouw, laat ma met \reden, gij zijt niet wel bij 'c hoofd. Dementia. Aangenaame ijlhoofdigheid, waar in ik door u gebracht ben ! Ik zal het oogenbhk nooit vergeten* toen ik, het geen de Profaismieien bon fens noemen, in dè armen der droefgeestigheid aflei, en alleen begon te gevóelen zonder me de moeite te geven van te onderzoeken, wac ik gevoelde. Sints is de Naarheid tivjnc gezellin, en eene betoverende wolk — als een nevel — zweeft mijn verltand om — en hijgt de Mtlancolie aan, gelijk.... Feithophila. Nu?... gelijk?... Waar zal die op neer komen. Gelijk?... v Dementia. Gelijk?. . . Wel! Gelijk een fchrciend kind . .. Ja — hoe zal ik het nu adcequaat uitdrukken? Wanc indien ik de gelijkenis juist maak — dan zullen de woorden al te wonderlijk in uwe kiefche ooren klinken? Doch het is beterde woorden aan 't denkbeeld op te offeren, dan het denkbeeld aan de wfiorden. Hoor dan! — Mijn verltand hijgt de Melancolie aan, gelijfë het fchrciënd wigt, een zieke Baker, Gg Feï-  C 242 ) FElTIIOPHlr, h. Met idê is juist; maar de toepasfing er van op u , is waarlijk niet voordeelig Gij hebt uw waarde zeer wel gevoelt, en doet u recht; ( n^clukkig maar! — dac dat alles in navolging van mi] genoemd wordt: wanc fchoon de Bïoliotlieekjchrijvers vriendelijk genoeg zijn van te zeggen : — „Dat, indien alle de fentimenteele Schrijvers op „ dezelfde wijze, als de Heer Feith dachten en fchreven, huns bedunkens van dien fchrijftranc geren „nadeel te vree/en was" — die goedkeuring (begrijp ik ïelfs wel) zal weinig uitwerken: dewijl het geen zij er van zeggen, zo zwak is dat hec van zelf vervallen moet. Een fchrijftrant!.. .hoe kan men het in de gedachten krijgen? 't is immers meêr, dan alleen een trant van fehrijven? „ De geest van navolgen (zeggen zij) ,, grijpt wel haast andere Schrijvers aan — ,^en, zie daar een vloed van zoogenoemde fentimen„teele Romans en Dichtjlukken, die gretig aangeno- men worden. Doen het misbruik van een zaak kati „nimmer bi: weldenkende menfehen het gebruik weg„nemen ; en het is een wezenlijke belediging, wan„neer men dat misbruik aan hem wijt, die geheel „en al aan het zelve onfchuldig is, die door de beste „oogmerken bezield was, en die dezelve, met goedkeuring van alle bedaarde beoordeelaars, en op de „gclukkigfie wij/e, ter uitvoer bracht." Had ik liever nooit een' weg op dit Poëtisch terriiwrgebaand, waarop men niets dan ongevoelige of zotte Zangders vindt, welke, zo wel de eerst- als laatstgenoemde geen' aanleg bezitten om denzclvcn met ecnigen goeden uitflag re bewandelen ! — Geprcczen te weden van lieden die bcwecren dat de zanglievcnde Uitfpanningen door O. Porjeeren niet kruipende en laag bij den grond zijn — is zo goed als niet gepreczen te worden , ja doec eer het tegendeel. Zeker ben ik meêr dan zij gevoelen kunnen: fchoon zij mij fchijrjen de hand boven het hoofd te houden; en 't geen alleen gefchied om dac zij tegen de mcenigte niet aan durven druisfehen. Dementia. Neen — dan durf ik u geheel anders prijzen.  C 243 ) FcMiophila — geheel gevoel —• Verrukking — vuur - vol kracht en levenAl valt gij prijs en fpot ten doei. Gij ;'u!t in onze harten zweven, Wij dragen in '1 gevoelig hart U om — laat elk er van gewaagen! Wij zijn de luchtbol die u draqgen Waar meê gij opvaart als Blanchird. F' i i t.h o f ,h .1 l a. Och ik bid u wees zo goed en vertrek maar weêr Haar 'c generaale Postccmptoir. O e m e n t t a. Was dac dan niec mooi, dac ik u daar gezegd heb? Feithophila. (ter Z'jde) (*) Ach had mijn Poëtisch Naturel zich anders ontwikkeld als in dat niets beduidende fchoonfehijnende (en dit laatlte nog maar voor fommigen) dan hadt al wat hier ademt mij niet naar kunnen zweemen. „ Ik „heb dit Naturel altijd als een plant aangemerkt, die „ wel vlijtig wil opgepast worden , als zij fmaajcelijke „ vruchten voort zal brengen, maar die nogcans ha«,,re ranken van zich zelve uitdrijft; dat wij met ons „ter waereld brengen —- ons aandrijft, drukt en ^ltoot." —■ Ach had ik liever van die plant eenige voedfelllcelende ranken en watcrlootcn afgefnoeit — dan had haar kroon luisterrijker en grootfeher geweest als nu — en men zou haar met de Hecstergewasfen nooit vermengd gezien hebben. Maar neen — n* zit zij achter de Treurwillig van Klopstok te kijken, gelijk een aarbelïeplant achter een befienboom» Dementia. Zo waarlijk? is het bij u maar een plant? wat is hec dan bij mij, gevoelige ziel? Feithophila. Zoo eeu... foort, yan mosch dac om dc boomea groeic. D E M E N f I a. Om de Treurwillig van Klopstock hoop ik toch?... ' Fei- (*) Men \eer.e hier bij Pag. 40 Tweede brief, van dt. irieven over verfcheiden onderwerpen door Rhïnvis Fsitii, ' Gg 2  (m ) Feithophila. Ja,,maar gaa dan heen. Dementia, (den P r o s a ï s m i f t wend*) O jee! daar is die man die kookcnd water ovqt idien fchoonen Treurwillig gieten wiU^zij vertrekt) Feithophila. De Hemel bewaar den boom! laat het mosch verzengd worden. ZESDE TOONEEL. De Prosaïsmiet, Feithophila. De Prosaïsmiet. Zo! dat heet fpreken! ontdoe u toch eens van die lastige fchepfels : en houd dan met een op lastig, «te zijn. Feithophila. Ik ben niet gewoon lesfen te ontfangen. De Prosaïsmiet Daarom juist wilde ik u overhaalcn om die aan anderen te geven: want als gij keert valt alles wat fentimenteel is en gij zult blijven ftaan, Feithophila. Neen, ik zal niet wat gij ook aan moogt «renden. Zou ik mijn landgenootcn uit de woestheid waar uit ' ik hen gered heb — waar uit ik hen ,, niet met ' 3>raifü?inememen (*) maar hen doende gevoelen," ge red heb •— zou ik hen door mijn voorbeeld daar weder in te rugg' roepen! — Ik weet wel waar gij heen wilt, wanneer gij van lastig zijn fpreekt — gij zult met het zogenoemde onnatuurlijke, ge-outreerde, en overdrevene aankomen - maar 't is gelijkD'AHNAWri zegt : Nous fommes dominés par wie fecrette inpuU fion dont la caufe nous ejt inconnue, qui nous porie fans ceffe a nous faire plus grands que neus fommes; vcila l'origine dès feés, des genies, des enchanïeurs , de ces géans attagues par des hommes d'une taille ordinaire. De (*) Ecrfte brief, 33 van de brieven over verfebeiden önderwerpen door Rhi.nvjs Feiïh.  ( 54? ) De P r n s a"\ s m i f f. Daar is 't geval, men wil groocer zijn dan men i«, om klcinder tc wórden dan men gewersc zou hebben. Geloof ine! minder wartaal of minder Poëfie% (als tiïj wilt) en meer gezond oordeel; minder maar, en rijm (dac is) minder monotonie < eentonigheid) en meer vrijheid van uitdrukkingen, zou u minder na volgitcrs (dit is wa.lrj maar tevens uw meester meer roem bij het meer verlicht gedeelte der natie (laat jk mij eens gelijk de recenfemen uitdrukken1.) verworven hebben. Men maakt Verfen en wanneer zij gemaakt zijn , dan moet men de kunst weer te baac nemen om niet tc doen opmerken dat het verfen zijn: die dubbele moeite kan men uitwinnen met in Profa tefchrijven. Tot een voorbeeld — is het niec b:cerde vier Verfen in de Mekopi; van Voltaire, dje ik om de rondheid die er in hcerscht, fchoon vindt; ce declameeren of het Profa was; op deeze, manier: ,, Le clel .... qui m'accabla du poid.s de fi disgra.ee ,, ne m'a poinr préparée*.. a ce couible d'audaee. ,, Sujet de mon Eponx! „ Vous m'üllz prepofer de trahit fa nvmo're.,. ,, Et de vous epfJufef! Waar toe anders die kunstgrecpen van de AEteurs^ als om van die Verfen goed profa te maaken? Dikwils heb ik fchoone Verfen geleezen en ik verveelde me, zonder te wecten waarom: en 't is nog niet lang geleden, wanneer ik ontdekt heb, dat de maat en 't rijm door hun eeuwige cadans, die mij altijd nog twee uuren naderhand in de ooren nabromt, dit veroorzaakte. Feithophila. Verveelt u de mufiek dan ook niet? De p r o s a ï s m i e t. Veel al. Doch daar bemoei ik me niec meè. Feithophila. Daar doet gij zeer wel aan: want daar zoude gij zeker geen grein gezond oordeel in vinden. Ja, mijn vriend! gij redeneert over de Poefie als of gij T r oislet van buiten geleerd hadt. Gelooft gij ook pyen als hij dac Boi le au al te Poëcisch is? Gg 3 Ds  C 246 ) De Prosaïsmiet. Ja! Feithophila. _ Ik wil u wel verzekeren dat ik in dat geval mij riet verwonder over de antipathie die gij voor die goddelijke kunst gevoelt. De Prosaïsmiet. Om den tijd niet met difputeeren door te brengen ; is de vraag alleen deeze; of gij met uw'meester toe ons over wilt komen ? Zo ja — dan zal deeze weg zich wel van zelve ontvolken en te niet loopen: zo reen; dan eisen ik uit naam van het Oratorie kasteel den weg op. Vel nu uw eigen vonnis en kies, Feithophila. Wij zullen itrijden ? De P k o s a ï s m 1 f. Bedenk dat wij met al de middelen die het Corpt van Jtuftores clasfici ons aan de hand geeft, deeze plaats beltonnen zullen. Wij weeten zeer wel uw ziwakte en (lerkte, om niec illotis manibus v'oor den dag tc konren. Dc Latijnfche Zanggodinnen zijn oud (ik beken hec) maar niet minder ondernemend als het Hollandfche negental. Deeze hebben wij in ons belang. En 't is zeer mogelijk dat wij een. oorlogsdeclaratie in enkele verjus Heroici doen zullen om ontzag in te boezemen, en dan vervolgens met een kiijgsgefchrei geheel uit verfus adonii befiaandc, een terreur pemique aan al wat hier ademt aanjagen. Libor iniprobus omnia vincit. En'welk een tcgenftaud zullen wij hier aantreffen ?—, • Traanen! ha! ha! ha! Traanen! Feithophila. Ja komt ons maar befhïjden met wapenen wa^r van gij u door een traag en onvermoeid zoeken meester gemaakt hebt. Lic;t flaagtgij, zelfs zonder dc kracne te gevoelen, die gij, gelijk een dommekracht, te weeg brengen zak. Al -vat gij in uw voordeel hebt, is dat gij in uw kring volmaakter wezens zijt dai» tvij. j\j[aar onze bc ierlaag zal ten ininfte uw overwin-  C 247 ) v-inning verduisteren. Die volgende is mijn antwoord : Vous élevez , vous enchanrcz mon nme, Rapidc Homerë, nudacieux Milton, T daar — hebben wij 'c zelfde gelezen — terwiil gij, met een' ongelukkigen fchrijftrant, waar in dedenkbeelden van andren begraven liggen ('doch zo benevelddat men dezelve niec meer voor dezelfde herkennen kan) den naam van een origineel bekomen zult. In een van mijn eerfie Nommcrs heb ik, over die onderwerp handelende, om een Vertoog hier over verzocht; maar niet bekomen : - en nogthans zijn er zo veelen die zich met dat werk van moeielijke uitpluizing ophouden. Duizende zaaken die van zelf klaarder zijn dan wanneer men zich de moeite gegeven heeft om er een Vertoog over in 't licht tc brengen , worden met gretigheid behandeld : en du — 't welk hec flruikelblok is van fchier alles wac Hh 3 zich  C W) zich vermeet over Werken van fmaak te oordeelen — wordt niet aangeroerd; en men laat ieder de vrijheid van op zijn gemak te zeggen — „ dit is nieuw, „ en dit is geftoolen." Ondertusfchen zijn er origineelen die zodanig het Jtenmerk van oorfprongklijkheid met zich dragen; dat men gevoelt dat het een onmogelijkheid is, dat het gecopieerd zou zijn. Ten zij men , hec woordelijk uitfchrijven ook onder het copieeren wilde veritaan hebben — dan zulke fpitsvinnigheden (geloof ik) behooren in den kring der denkende wezens oiet. Dan ik fprak geheel in 't begin van die Nommcr. over de verborgen Mottoos; en bij die gelegd beid (geloof ik) wilde ik zeggen — ten minde nu doe ik het — dat ik met voordacht geen Mottoos a.m hec hoofd geplaatst heb, om dac nun dan te veel, aan zoo'n verneveling blijft hangen; Doch zo zij onder aan geplaatst wierden zou het beter keus zijn indien niet, gelijk de ondervinding ons leert, zom.mige lezers niec onverfchillig uit hec zowel van achter en midden als van 't begin af beginnen te lezen, Er fchiet dus niec over dan het motto er geheel af té laaten — dat is, door 't motto wenschte ik gaarne ver* liaan te hebben dat denkbeeld, dat na 't lezen van een geheel N". uit dat geheel (of wat het d n ook zijn mag) natuurlijk gebooren wordt, 't geen men op dat de lezer er zich gemeenzamer mede zou verbinden, in een gezegde van Auteurs welke 't meeste, bekend zijn, gezwagteld, den lezer aanbiedt Nu zal men mij beter verdaan wanneer ik zeg, dat ik het besc oordeel om na de lezing , aan een ieder vrijheid te geven , er zodanig motto in zijn gedachten voor te plaatfen, als hij denkt dat er hec best toe gefchikt is. Ik beken echter gaarne dat cr eenige Nommers, zijn waar van de Principaale inhoud zich moeilijk aan een motto onderwerpen laat. En om hier in mijne lezers te gemoet te komen (en niets is billijker) dunkt mij zouden eenige Mettoos waas; actj-  ( 255 ) richter ik het N°. waar toe zij behooren plaatfen zal - niet ongefchikt zijn. Dan dit zou nu te wijdloopig worden, en om dit te vermijden , zullen wij alleen , dc Mottoos van dit tweede Deel, zo verr' als het nu gevorderd is opgeven: Multa fero, ut placcm genus irritabile vatum cum fcribo. Hor. n°. 26. Quid domini facienc, audenc quum talia fures. n9. 2?> 29, CD 31. Immania monftra PciTerimus Virg. N\ 28. In nova fert animus mutatas dicerc formas Corpora. Di eoeptis (nam vos mutaltis&illas) Adlpirate meis. Ovid. n\ 30. Na 't eindigen van mijn tweede Deel verzeker ife mijn' lezer alle mijne beloften in dit n°. gedaan, te vervullen, vnn de Mottoos af tot den valhoed toe. Maar zal 't iets in mijn voordeel uitwerken ? ZaF men daarom edelmoediger met mij handelen ? Zal men mijn ongelukkig Gefchrift uit de Ballihgfchap» waar in de Cabaal haar gezonden heeft, te rugg" roepen? Ik twijffel er aan. Ik droomde deezen nacht dat ik mijn ongelukkig Werk in een' Grosfiers winkel hoorde uitroepen: Saspe mifer volui patriis fuccumbere terris» Fruftra! iiaec mibi fata dedere looa. Dit  C 256 ) * Dit volgende is mij door Philo-mufa ter plaetzin» toegezonden. Zij heefc mij verzekerd, dat zij de zwakheid er zeer wel van gevoelt — doch eenige regels, in dit onvolmaakte Stukjen heeft zij mij verzocht curfief te laaten drukken , om dac zij zich verbeelde dac dezelve eenige opmerking verdienen. JUDAS in de WANHOOP. Waar vlucht ik ?... kan het vluchten baaten! Wien vlied ik ? — Jefus ?... Neen — mij — zelv^ Verbijsterde ondeugd, ken uw onmacht! — Gevoelt ge uw Machtloos hart niet Haan? 't Klopte eertijds niets dan gruweldaaden — Nu klopt het eeuwig naberouw. Mijn God! Daar zie, daar zie ik Jefus! Hoe Jchrikverwekkend is dat oopr — Dat niets dan zachtheid — teirheid ademt — Dat tedre is nu een donderjlag. Wijk Jefus, wijk! weerhoud uw aanfehijn: "k Verkies mij —zelv', mij — 2elv' ten beüh Ik fmeek uw immers geen genade Geen medelijden voor dit hoofd? A»n gindlfche-p boom — daar zal mijn Noodlot Mij leiden voor den laatften keer. .Maar is 't verbeelding — volgt mij iemand? Jaagt mij een Godheid in den dood! Wielachgt ginds?—6 mijn woedend noodlot Sleurt mij ondanks mi; — zelv' hier heen. Ik ben de moorder van mijn* Heiland! Maar 'k ben onfchuldig aan mijn' dood, Voor 't eerst zie ik den klaauw van 't Noodlot j Hoe fclinkklijk kusch ik nog haar hand. Te AMSTERDAM, Bij J. ten Brink Gz., word dit N** a ii tti uitgegeven.  D E P O S T VAN DEN M JE JE I C O 2T, Mijnheer de Post! Ïk geloof niet dac mijn broeder onder die ongeluk, kigen c'huis hoort, aan wie gij zo goed zijc van den naam van lezer te geven: en nogthans gaat ef geen week voorbij dat hij uw Weekblad niec leest. Als dit het ceniglle was, zou ik u mee deeze niet lastig vallen; maar hij, die tot nog toe altijd een ordentelijk jongeling geween is, op wiens gedrag niets te zeggen viel, en die bij ieder altijd welkom was, op welk uur van den dag hij goedvondt te komen — die arme jongen is nu te beklagen en dewijl ik zijn ongeluk aan u te wijten heb, zal ik ook niet rusten voor ik u een'lclijken trek gefpeelt zal hebben, Ik geloof het waarlijk wel, Mijnheer 1 — ik ben agttien jaaren oud, en op die jaaren is men al zeer wel te vrede een' broeder te hebben, die ons dan hier, dart daar brengt. Dit is nu geheel uit: ik moec alles in 't werk (lellen , om op een andere wijze, op mijne weekelijkfche kransjens , of waar hec zijn mag, gebrachc te worden ; en zo hij al méégaat, moet ik al mijn welfpreekenheid ce baat nemen, om hem aan de deur af te zetten: want ik beef om hem in 't Publiek te doen verfchijnen. Zints hij u leest (zegt hij) ontwikkelt zich — zijn genie (geloof ik noemt hij hec). Van den morgen toe den avond doet hij niets dan in zich zelfs fpreeken — nagels bijten — wild Ii heen ^N ' DO'  C ) heen cn weêr kijken - eensklaps opfl nn - terkcefi «antwoord geven op 't g:en men hem vaa;t — en, ik weet niec wat ai, wonderlijkheden uitrichten. Gisteren wilden wij hem rot reden brengen, en hem voorhouden hoe hij zich in 't oog s an een' ieder.teri loonltcide; maar dit verbitterde dem zodanig, dat hij mijn ouders en mij voor Projaïnniten uitfcholdt — en fchoon ik maar van een middelmatige taille ben , vondc hij bij die gelegenheid goed mij een ijsielijkc reuzin te noemen. Die alles zoudt gij or.s ook zeggen (zet hij) indien wij 't ongeluk hadden van bij u bekend te ziin. Hier op gaf hij me al de Nommers van uw Weekblad, om mij van ziin zeggen te overtuigen; doch ik heb er maar één van gelezen; en nu verwondert het mij niet meer: want mij dunkt, het kan niec misftn of bij het lezen van zulke Gefchriften moet ieder tot buitenfpoorighe di van dien aart overflaan. Hct was uw i6°e No mm er tiat mij het eerst in de handen kwam, waar in ik een uitlegging van de Titelplaat vomlt Dit was ook het eèniglte uic dac geheele Nommcr dat mij ecnigzints verftaanbaar voorkwam Maar, Mijnheer; ik geloof dat gij nogdnemaal zo onzinnig zijt als mijn broeder. Wat zal <3e waercld er van zeggen, indien hij«ook eens de kuuren in 'c hoofd krijgt óm met een hoorn, een pen en papier, even als UË., gekleed door de Had heen tegalloppeeren! Het verwondert mij waarlijk niet, dat u de jongens met irecnen naa fölijtm! Wie heeft ook iets diergelijks ge/Jen! Mijn vriendel'jk verzoek was (want hij heeft gezegd, her koste wat het kost, hij wil kennis met u maaken) om hem toch vooral af te raaden om op dien voet als hij begonnen is, voon te gaan. Zeg hem toch vooral dat hij geen greintjen aanleg heeft om een Poëec te worden, gelijk ik hec zelf ook niec geloof: want hij is nooit zo gek geweest, eer hij uw orgineele buitenfpoorigheden gelezen had. Ik zeg dit, om dat mijn broeder dagelijks zegt dac al wat gij doec origineel moec genoemd worden. Alle dagen weêr aan, zegt hij mij mee goedhartigheid: „ Word nooic Jentinienteel; maar indien g j n vaa  C 259 ) , van daag of morgen eens mogt beminnen — we:s j, dan toch nooic zo veelgelijkend en metsbeduidend , zo kinderachtig en ee^oelvertoonend doch in dedaid s, nietgevoeller.d — verliefd. Laat hec dan niet bijéén traan zo gij droefgeestig begint te worden; fchrei ,, fris uit " — Dit alies leert gij hem zeker. En waar toe dienc het? Laat ieder de vrijheid om op zijn manier bedroefd te zijn. Doch, dit zal wel een einde nemen, zo dra gij door uw toedoen (en ik weet dac gij alles op hem vermoogt) mijn' broeder zulc verzekerd hebben, dat hij geen verltand genoeg heefc om op een poëtifche wijze ?ot te zijn Om u >.e!fs over zijn vorderingen in deeze ongelukkige Jituatie re doen oordcelen , heb ik cle moeite genomen ten ftukien uit te fchrijven dac hij zelf een van de gcluKkiafie voortbreng fels van zijn'j geest noemc. Wees zo goed en lees het eens \ M JJ N O N T VV I K K E L I N G. KLINKDICHT. Wie zoekt hier door zijn' geest mijn zangrig brein te ont- hutfclen5 Terwijl mijn boezem blaak' gelijk een hijgend ros. Wie zoekt door kleinigheid inij mijn penceel teontfutfelen? Ik zie, maar acht u niet — mijn Zanglier laat vrij los. Ik loop nanr Pindus ton op peen ge inge (lutfe'en. Mijn grootscb ontwerp fiaat pal en fchroomt geen'harden bots: 'k Zal met peen klein gevoel onzaalce zuchtjens knuffelen; Noch weci.cn als een dwaas bij 't aaklig hartgeklots. Wien 't lust die volg mij naa : ik voel een eedlen blos In 't gloeiend aangezicht. Ik drijf niet op een fchots Van ftneltend ijs daar heen! 'k Heb betere befchutfelen. Neen, op een' eikenboom zo Hevig als een os , Van Pindus kruin gefcheurd, drijft mijne Zangoimph trots; Terwijl het valsch gevoel vast volhoud met fchermutfelen. Uit dit bovenflaande zult gij een weinig kunnen nagaan wac er van de zaak-zij; en of wij reden hebben I i 2 om  ( 260 ) om ons over u te beklaagen Ik eisch hem van uwo handen wederom: want van alles wat hij tot nog toe gelezen heeft, is hem nog niets diergelijks overgekomen. Hij heeft over't fchoone , 't bevallige, 't Naïve gelezen; dit begreep hij even min als uw' Post, en evenwel is hij altijd bij zijn verftand gebleven ; en hier uit befluit ik, dat gij al fchrikkelijke wartaal fchriiven moet. Wees zo goed van deeze niet in uw Weekblad te plaatfen; maar zend mij, indien gij goed mogr vinden er op te antwoorden, een brief aan het ondergaande adres; dan zal hij wel in handen komen van Ié geen die zich me: onvergenoegdheid noemt Sop hie *** ANTWOORD. Lief Meisj en ! Ja, ik zou in Haat zijn, zes geheele Exemplaar en van rnijnTijdfchrift, tegen den besten wedder tc houden; datgij dit zijt. En echter noe zeer— ichicrovertuigd. dat het hoofd van deezen brief een waarheid is ; ben k ongelukkig genoeg, van u ongehoorzaam te moeten zijn. Uw engelachtige handen hebben dit wel gefchreven; maar uw zachtgeaart gemoed heeft ergeen deel aan. 't Is zeker etn uwer bewonderaars, wiens Zangfter zich gefloord vindt om dat uw broeder, die hem niet zeer aangenaam is, zich ook van tijd tot tijd aan 't rijmen fchuldig maakt. Ja, ik ben nog al ge? Jukkig in 't gisten. Wees eens openhartig en zeg mij of H..: (daar had ik zijn' naam haast genoemd) ht m die twee uitgezochte rijmklanken — niet mboutsrimez opgegeven heeft? En in dit geval weet ik niet, waarom hij zo belachelijk is: want indien hij zo voortgaat, zie ik reeds een !•■crzuil in uen Rijmelaahshoek voor hem te gemoet. Er is wel een tijd geweest dat dit Klinkdicht een chef d'oeuvres de Poe'fie zou geweest zijn Gij leest zeker de Spectator ? daar zult gij in het 6o!lp N°. vinden : ,, The bours-rimcz were the favorites of the French nation for a whole a°e together , and that in a time when il abonnded in tvit and learning. They were a 3> list of vords that rhyme lo ene another, drawn up  ( 26t ) », by another hand, and given to Poët, who was to j, make a poem to the rhymes in the fame order that they were placed upun the list: the more uncommon „ the rhymes were the more Extraordinary was the 9, genius of the poët that could accommodute his yerfes „ to them." Ik kan uw geen duidelijker denkbeeld van die foort van rijmkun^tltukken geven , dan de Spectator in deeze weinige regels doet. En wanneer gij dat gantiche Vertoog overleest, zult gij zonder veel moeite gedreven worden, om uw' broeder zo belachelijk niec meer ce vinden, ja wees zo goed van hem uit mijn' naam te zeggen: dat indien hij er de rijmwoorden— zelf bij uitgevonden heefc — het mij dan in 't geheel niec verwonderen zou (indien hij zo voortgaat) — dac hij eerdaags dc moeite van a la Mercüre te paard te rijden, wel uit zal ktt men winnen: dewijl hij dan door de gantfche bende rijmelaars — en die is niec klein, Mejuffrouw! — op dc handen zal gedragen worden. En niec zonder reden — want dan ftaa ik er voor in , dat hij bekwaam is om in een half jaar tijds een bock in qunrto vol tc rijmen, dat voor het minst zo dik is als de Mengelwerken van Nomz in dat formaat. Zie daar, wat ik er over denk! — Wat nu betreft hec alleen uitgaan — en de manieren, van uw' broeder aan de deur af te zetten — quanswijsom dat gij zijnbuitenfpoorighcid aan de oogen van 't publiek wik onttrekken — die komt mij wat wonderlijk voor: want naauwlijks is uw broeder vertrokken of gij gaat met dien man die ik aanllonds haastgenoemdhad, gelijktijdig de deur in. En waarom toch? Want indien 't Verfen maken een bukenfpoorighcid is — dan is hij cr ook niec vrij van En indien gij mij daar op antwoordc -— „ Dan ben ik in 'c geheel zonder" — Dan zal ik mij zelf aanbieden mee belofcc van nooic een Vers te maaken dan alleen wanneer gij 'tmij zelf verzoeken zulc. Ik ben Mekcurius. PS. Indien ge me in 't vervolg fchrijft, en verkiezen mogt om buiten mijn Weekblad beantwoord te worden : fchrij frats dan nooit weêr in mijn qmliteit: want mij als Pon van den /fc//'«7jaanfpreekende, mag ik u niet anders dan op deeze li 3 wij-  ( 262 ) wijze antwoorden. Om mij echter niet geheel en a! aan ongehoorzaamheid fchuldig te maaken, door niets ter genezing van uw' ongelukkigen brueder aan te willen wenden. Zo verzeker ik u ; datik, zo dra ik het geluk heb van hem in perfoon teontmoeten, hem deZA.vi « of het Bslegvan Goa , 'treurfpel, zal laaten lezen, en vooral die veelvuldige pasjages, welku ik om clerzelver zonderlingheid onderfchrapt hebt. Gij zult misfehien óatquatraitiuh Voltahe wel gelezen hebben , of ten minfle van anderen wel hebben hooren reciteeren:. Bïortel, faible mortel, a qui le fort prospère Fait gouter de fes dons les clnrmes dnngcreux, Connai quelle efl des Rois la faveur pjfla^èrc, Conteraple Barmccide & tremble d'tftre lieureux. Van het Iaatfte Vers hebben zommige Zangfters, vrije navolgfters van Voltaire, deeze parodie gemaakt: Lis les vars du Zama & tremble de limer. Ik za! hem die Verfen laaten leezen , Mejuffrouw! en befpeurt gij dan nog geen verandering in zijn gedrag; dan verzeker ik u dat hij ongeneeslijk is. Adieu! In den RijMELAARSHOEr is bij de meerderheid vast gefield, van voortaan die onregelmatige Versmaaten , waar in't eene Vers zonder eene ^aste bepanling in coupletten ; tweemaal zo groot of twee derde grooter enz., is; niet langer voor metrum, te laaten doorgaan ; maar dit voortaan vloeiend Profa te noemen. — „ De naam doet er weinig toe — zeker is 't, dat de onder„ werpen, die men goed vindt in dit foort van Verfen te be„ bandelen, beter in een rijmeloss en luchtig trochaiesch ine, ,trum zich zouden voordoen" — zeggen de Antagonisten van 't rijm ; die om twee reden het rijm verbannen willen: i*. om dat zij er nier meê te recht kunnen, en 2°. uit benaauwdheid voor den naam van Rijmelaar. „ Het komt mij voor.dat de laatften in dit ftuk gelijk hebben: „ want er zijn onderwerpen wier aart den naauwen band van „een bepaalde maat en rijm niet dulden kunnen , zon„der te veel gedwongenheid te verraden.' En dan is het „rijmeloos trochaisch te verkiezen" zeg ik. Wat zegt gij, mijn lezer! Dit volgend Vertelfel zal u aanroonen welk foort van metrum in de ongenade verrallen is, D E  ( só3 ) DE LASTER WEDERLEG D. EEN VERTELSEL, Van hier — ontaarde lasteraaren! Die hoonend fpreeken van het vrouwelijk geflacht: Als of zij allen praatziek waren, — Gij maakt hen ie onrecht dus verdacht. Jk zal die laster wederleggen — En maaken dat gij niets leunt zeggen. Gij kent de vrouwen van nabij ?... Hier van duift gij u trots beroemen: Dan, hoe nasij ge u ook moogt noemen; Ik zie van verre meêr dan gij. Laat u het volgende onderrichten. En houd dan op met valsch betichten. Twee Herders — die ik hier Dameet en Doris noem: Wijl ik om reen htinn' echten naam verbloem —. Dees waren , nog geen jaar geleden, Elk met een Her.ierin in 't huwelijk getreden. Zij waren beiden fchoon — en wel haar' Herder waard: En 'k weet niet wie der twee den Appel weg zou dragen 5 Uit weet ik; —- Cloris kon Dametas oog behaagen, Ei Herder Doris — was met Silvia gepaard. De Nijd wierd hoopeloos en fcheen van fmart te iïerven, Om dat zij vruchteloos iets zocht, 'r Geen deez' gelieven fchaaden mogt. Zou dan de A/yrfvoor't eerst' haar laage vonden derven, En in haar oogmerk zijn gefluit? — Wat zsl zij doen ?... Elk roept dat deeze psaren De fchoonfie van den Landllreek waren!.,. Dit vind ze er eindelijk op uit. — Zij gaat door 't gantfche dorp verfpreiden, Dat deeze vrouwen — geen van beiden Ooit zwijgen konden. _ Door 't gerucht verneemt men ras, Dat elk van haar zeer praatziek was. 't Gerucht was nuauw tot mij gekomen Of 'k had de valschheid ook vernomeii. Hoor Lezer of ik mij vergis, En of de Nijd kwaadlpreekend is! 'tWas  ( 264 ) '(Was een gebruik dier Herderinnen, Om, voor men zich rer flaap begaf — In een verrukklijk hof, vooraf Den duistren nacht te zien beginnen. Elk wachtte daar haar' Herder af. Eens — na de zon al lang in 't westen was gedaald Was fchoone Siivia van Cloris afgedwaald. De Herders komen — op den tijd en plaats bepaald: Elk vind een Herderin —maar, ongelukkig— Doris Jn plaats' van zijn gewoone Gaa Ontmoette juist geval lig Cloris; Dameet daartegen Siivia, De Herders, om zich door 't gehoor bekend te maaken, (Want om te zien was 't veel te duisier) fpraken. Dit was uit voorzorg, want de ftem kwam hier te pas» Wijl 't anders wat onzeker was. — Jk ben de Herders ook niet tegen — Neen, maar 'k ben woedende van fpijt Om 't valfche lastren van den Nijd: Dewijl zelfs op dien tijd de beiden fchoonen zwegen. Te AMSTERDAM, Bij j. tenBrink Gz., word dit N». a ii ft. uitgegeven.  D E POST VAN DEN M JE £ X C O W* IV 34. Het Mu«icAAtE prado trots op den naam van garde robes des Zangbergs boogt niet zonder reden op het voorrecht van zo nabij den Helicon haar plaats te hebben. Zonder haar geen Poefie! — gecnZ mgfters!— geen Apollo.'— Zij was er reeds, toen d - Dichterlijke genie in de gevoelige harten begraven lag, en zich nooit dan met groo'e moeite ontwikkelde; ja nooit te voorfchijn kwam — dan diep omwonden in dc kleederen der Dichtkunst Den algemecnen naam van Harmonie droeg toen alles wat den Dichter in ziin Verfen van de Mufiek ontleende. De maat, het rijm, de veel uitdoende klank en fchik» king der woorden — waar aan dikwils denkbeelden haaren oorfprong vcrfchuldigt waaren — die men te vergeefs in de betekenis der woorden zelf zou gezocht hebben — alles wierd Harmonie in de Dichtmaat genoemt. Harmonieuze Verfen waren altijd diejj welke hier uit haare verdienden ontfingen ; al heerschtc cr niets minder dan harmonie: in , en in tegendeel, alleen melodie. Men drukt zich dcrhalven zeer onvolmaakt uit bij leergierige Zangders die mufikaale begrippen daaromtrent be7i"tten : indien men hen zegt: ,, cr moet meer harmonie in uwe Ver.» j), fen zijn" — ten zij men hun eerst onderricht K k heb-  ( *56 ) l ebbe — dat Harmonie in de VeiTen , niets anders is, d;n het fchoune dat de Zang aan de Dichtkunst mededeelt; en dac c'c Melodie, hoezeer ondericheiden van de harmonie, onder denzelven naam bedoelt wordt, 'c ls een vrij algemeen gebrek onder on^e Zangders, die ce weinig mufikaal gehoor bezitten, om zich, hec geen de mufi'k de Poefie aan de hand g'cèfc, ten nutte te maaken. En de ntufici zijn zelden Poëtisch genoeg, om van hunne zijde dit gebrék te gemoet tc komen , en hier door de fmaak te verbeteren. 'tZoti echter niet kwaad zijn , indien men in de Theorie der fmaak dit onderlcheid kon doen gelden, en eens ophieldt met alles met den generaa^ len naam van Harntonie te bcfterhpclen; zo dra men geen' andere benaming weet uit tc vinden voor een gelukkigen uitflag der verificatie. Hoe vcele Verfen bC7.itten een zoec vloeiende en zich makkelijk oplosfende Melodie — die Harmonieus, om die reden genoeme worden; en die nogthans mec dit alles niec Harmonieus zijn: Harmonie in de Po.fie is gelijk in de mufiek. Het in één fmeltende — met een woord: dat geen, dat bij eikander gevoegt , zich zodanig vereenigt, dat het op zich zélf niet meer beltaac: met dat onderfcheid ; dat het in een Dichtlr.uk niet gelijktijdig; maar elkander opvolgende is, en om die reden het naaste grenst am die Harmonie, welke men Harpegio noemt. Melodie daar en tegen , is wel het elkander opvolgende — maar niet in één fmeltendc. 't Is geheel iets anders; en om het juist uit te drukken, zou men moeten zeggen: ,, 'c zijn die ongedwonge wendingen, welke men in de beide kimden gewaar wordt, die zodanig gefchikc zijn dac het eene zich met het andere op een gemakke„ üike wijze verwisf'clt: zó - dac hec eerlte alleen geplaatsc fchijnt cc zijn om het ander beter tc doen uitkomen, ja dac.gecn tegevcn dat het, zonder deeze oplosfing, niec zou kunnen bezitten—en niet alleen niet kunnen bezitten; maar z-jlfs niet zijn zou. De Melodie is uic dien hoofde meer in de maat , dc Cefuur van 'c Vers en dc keus der op elkander volgende woorden ce vinden: terwijl de Harmonie zich dut-  C '«7 ) difdeüjfccr in 't rijm, de evenredigheid der woord n en d: fmelting der elkander vervangende Verfen op doet merken. Ik fpreek hier alleen van de Harmonie cn Melodie in de verfifiïatie, en niec van de denkbeelden die met dezelve bekleed voorgedragen worden. Men verwon.ere zich des niet welk een kracht door deeze betoverende voordracht aan de gerichefte zaa' c) kan gegeven worden ; en van welke nuttigheid het tevens is, deeze twee eigenfehappen cencr verjifi-aiie van elkander te onderfeheiden, daar hec een waarheid is, dat het één onderwerp mee meer Harmonie cn het ander mét meer Melodie moet behandeld worden, 'c getn zich zelve bewijst, indien men op de bovengenoemde uitleggingen acht gecfr. Ook bli'kt het genoeg uit den tegenovergeftelden uitflag , 'die plaats grPpt, zo dikwils men tc veel Melodie aan onderwerpen geeft , die een zwaare langzaame overgang van klanken en een zwaare harmonie vorderen. Geen beter voorbeeld, is er om aan te toonen hoe hinderli k een kwalijk geplaatfte Melodie is, dan in een Dichtttuk in het X. Deel, I. Stuk PoeTiscHE Mencelst ukken, door hec Genootfchap: Kunstliefde fpaart geenvlyt, genaamc ce joncste Pag, pag. 58. En, — ö, — Ö, mijn Englen! vlammende Dienairs! „ Grijpt hen, — grijpt hen allen! — en, — ftort het gebroed „ In d'eindloozen brand van den vuurpoel ter neder: „ Het woen van den hel en de wroeging ten prooi!,? Hoe klaateren, op deeze taal, al de donders En vallen, in eens, uit den zetel! — daar daalt Een Engel: — hij fleept bij den knarsf-nden kluister, Den brullenden Satan, — de boosheid, ter heil'. — Hoe zinken zij allen, en 't monfler, bij 't gillen Van heel zijn gevolg, in het diepst van den kolk! — Dan ook, fchoon dat, krimpende, in al zijn vervloeking, Voor eeuwit; de wroeging het ijslijkst gevoelt; Erkennen die fnooden, — de Heer is rechtvaardig! — Hun boosheid, hun laster verdiende nog meêr. Oneindige liefde ! — wie weet! — dan , — daar vallen, Paar vallen, — wat flag! — en, het recht is voldaan. Kk 2 Feith  ( 2Ö8 ) Feith zege hierom in zijn Verhandeling over 't Heldendicht , fpreekenue van de Schotfche Liederen: „ Met ze in eenig ander metrum over te brengen ver„ liezen ze de helft van hunne kracht, en met tie i} Verfen in Profa te veranderen , alles." — Bij d e gelegenheid geeft hij een voorbeeld van een Schotsen, Lied — een Gefprek tusfchen een Moeder en Zoon — waar in de verjificatie hec meeste fchoon uitmaakt dat er in gevonden worde Maar vergrijpt zich zeer wanneer hij zegt — dac de toverkracht der Harmonie. dit te weeg brengt: want in die geheele Tweefpraak is fchier alle harmonie verbannen, en niets dan hec unifon van hec eerfte vers van ieder ciuplet dat herhaald wordt is er van overgebleven. Om het aan té toonen zal ik er een couplet van uitfehryven ; en men zal zien, dac hec een treurige Melodie die naar een hartstochtelijk recitatief zweemt, is, die al dat akelige, waarvan hij fpreekt, veroorzaakt.. Dein fchwerdt. wie ists von blut fo roth? Edward , Elward ! Dein fewerdt, wie ists von blut fo rpth Und gelist fo tr.iuiig da! —O! — Ich hab gefchagen meinen geijer todt, fVlutter, Mtitter! Ich hab gefchagen meinen geijer todt, Und das, das gent mir nah 1 — O! (***) " Hoe f*,*) Hei Genootfchap, met een verdronken kalf is goed follen, heeft mij gefcfereven, dat zij 20 t'onvrede geworden zijn, op den jSateur van de hier bovengemelde Verhandeling, waar in-hij zijn ïezers een lesjen geeft in het lezen, en voornamelijk in *t ui'.fpreken der O; 't geen langzaam en treurig gefchiedcn moet (gelijk hij zegt) ''at zij uit enkele kwaadaartigheid (die lieden kunnen tegenwoordig niets meer veelen , dat maar de minfte aanleiding tot fentimentaiiteit geven kan) —— een kali gemaakt bi bben van dat geheele Sch^tfche Liedjen, dat van Oudheid reeds fcliemerc , naaf '.t zeggen van Feith! Dit kan er niet door om met oude lieden ^ea Gek te fcheeren. Daar is het! —— Hos is uw Vers (*j zo leeg van zin? Rhynvis, Rhynvis! Hoe is uw Vers zo leeg van zin ? 't Kan langer zo niet gaan. — O! (anders) foei ! fdii moet onvergenoegt uitgefprooken worden) 'kH,a4 \ Is omtrent hét zelfde , welk Vers uit de F a n n ï.  ( 269 ) Hoe vreemd moet het iemand, die het waare gevoel van de Harmonie bezie, voorkomen ; wanneer hij een 'k Had voor twee blanken Klop/loei in. Lezer, lezer! 'k Had voor twee blanken Klopjlccl: in. En rfft dreef mij zo aan — O! — (anders) hij'! (vrolijk) Wel Klopdock zelf is niet zo dol, Rhynvis , Rhynvis ! Wel KlopQock zelf is niet zo dol Mijn zoon beken het vrij. O! — (anders) och! (het Ik had mijn hoofd van götlie vol, zeer wel weelende) Lezer, lezer! Ik had mijn hoofd van aóthe vol En van an — Men zou anders telkens itil moeten ftaan indien men op die kleinigheden wilde letten —maar zo willens en wetens (of liever) met weetens — met een bepaald voornemen, den gantfehen wereld Harmonie te doen opmerken — hec daar voor met een beflisfende uiefpraak een' ieder op L9 ; Wel plakt mc bij dien Dolleman Lezer 1 Lezer! Wel plakt me bij dien Dolleman Die op de voorpoort zit — O! (ef) och', (getroost) Wanneer zal toch dit Kalvergenootfchnp zich eens in een van dje petten verzuipen, die zij zo dikwils voor andre gegraven hebben en nog graven? — Doch wat zeg ik daar vorir onzin? (dat is niet vreemd, roept iemand. Wie is dat?) ja wel onzin! zij graven zeer veel putten om er andere in te doen vallen; neen! zij fmiiten er jich zelf in, en vallende houden zij iemand vast die op den rand Raat. Gaarne beken ik dat het niet edelmoedig is — maar, mijn foede lezer! ik weet niet of pij zomtijds in uw leven aan *t veralveren geweest zijt. Al was 't maar in 't hoekjen van den haart, van de een of andere wonderlijke uitdrukking van een uiver vrien. den? — Zeg mij eens openhartig! Als U in zoo'n geval een kalf bij komt zijt gij dan wel in Haat om het bij de fiaart te rugg'tu houden? ïmmers neen 1 Nu — zo gaat het met dit Genootfchap ook. 't Is een onedetmoedighcid, die voortkomt uit een zoort van verdrietigheid — van vervcehngj om dat hen zo zelden gelegenheid gegaven Werdt, om van harte edelmoedig te mogen zijn, Zij zijn «faderi, zo kwaad tiic\>  C 271 ) te dwingen — daar — waar het fchijnt als hidc men er mee gewéld dc Harmonie uit wilien bannen — en mee reden wat te veel Harmonie zou er al het akelige op eens uitgejaagd hebben — Neen dit gaat te verr', cn dan is men verpligt te zeggen: „Gij hebe „ er geen verltand van!" En wanneer men de Verfen eens met aandacht nagaat, zal men bevinden dat zij zeer dis Harmonieus zijn. Dein fchwérdt wie ists von blut zo rotb, Hier op volgt een Vers dat in heteerltenooicfmelten Ln, maar in tegendeel zo fteik als mogelijk is er tegen infehrecuwt, die naar 't metrum ziet merkt ook tevens de reden Édward, Edward. Op dit volgen weer dezelfde jambi, die evenmoeieli k zich met de bovenltaande Troclnzi verbinden. J En dan Du gëhst f j traung da Scheurt zich niet alleen van het ander af door een voet die er in gemist worde, en door hec ftaande monofylldbum, welke een klank geefe geheel ftrijdig aah roth'; maar ook, door de volgende O — welke daar even tusfchen de coupletten in flaat, als een nijdig mensch, die ia plaats van tweekrakeelendevrienden te verëenigen, in tegendeel alles aanwendt om hoe langer hoe meêr twist te zaaijen. En of dit nog niec »cnoe£ was — er volgt op deeze O! een tweede couplet, waar van hec eerfte Vers, dat van zulk een verfchillende en zcldzaame maat is; dat men in den eerllen opflag tw^frelcn zou, of dit Schotfche Liedjen wel in coupletten verdeeld is, Ich hab gefchlagen meinen geijer todt. En deeze disfonant die zo fterk is dat zij zich bij geen mogelijkheid in een accoord met hec voorgaande laat brenge.i ; worde op dezelfde wijze als hec eerfte Vers  ( 272 ) Vers van 't eerfte couplet herhaalt; en lost zich niet op dan bij 't laatlte Vers: Un.i das, das gein mir uah! Hier vindt men een flaauwe inéénfmelting met: Du gehst zo traung da. En hoe ver zijn deeze Verfen van elkander! zonder nog acht tc flaan op die O! die de weinige concor dance die er in is, niec weinig Hoort. Dit alles overwogen hebbende komt het mij voor dat deeze Theorie meer fchadc dan voordcel doen kan voor die geen' welke zwak genoeg zijn, er hunne praclyk naar in te richtten. I n dat her eindelijk eens tijd zal worden, de Harmonie en Melodie der Poëfie wat beter tc onderfeheiden, voornamelijk wanneer men de houding aanneemt van iemand die er zich toe zet, om er anderen in te onderwijzen. Om 't hemelschbrced verfchil daar van duidelijk te zien, is niets bekwamer dan het bekende couplet uit dc Gezangen mijner Jeugd van Bellamy. Dat tot een voorbeeld van harmonie en inéénfmelting opge. geven mag worden. j\u fclieen de maan haar glans te derven 't Geiiarnt' aan 's Hemels trars te derven Terwijl Natuur de handen wrong. Lücinde uw oog verloor b;iar draaien, Daar 't hoofd der fehelle Boschcoraalen, Eeu fterflied op uw oufchuld zong. Als men hier nu nog bij nagaat welk een harmonie er in de uitdrukkingen zelf ligt — zal men moeten zeggen dat dit couplet zo in vinding als verfificatië fchoon is. En niet te dikwils kan bewonderd worden. Dit relaas over de Harmonie en Melodie, is mij van Polvhymnia uitdrukkelijk belast te plaatfen; doch ik wil er niet ingehouden zijn, dat ik het alles zo woordelijk gedaan heb als zij misfehien wel wenschte. De beste wijn verfchaalt zomtijds bij 't overfchenken. KB, Zo lang de vorst aanhoud zal deeze Post alle veertien dagen uitgegeven worden bij J. ten BRIiSK Gz.  D E POST VAN DEN M JE JU X C O Jg~. N°. 35- Heer Mercurius! ^Jij fchijnt een wonderbaarlijk Verzamelaar van zeldzaamheden tc zijn, van allerlei aart en fmaak. UwJJslandfche Romance heeft mij de koude koorts op het lijf gejaagd , en nrsfchien ben ik het alleen niet , die ne voortbrengfels van zoo'n bevrozen lucht- en landllreek niet verdragen kan. Ze is tt toegezonden, zegt gij Welaan, zie hier dan een vrucht van veel warmer grond, die ik 11 doe toekomen, om f bij aldien pij het goed vindt) daar tegens tc kunnen lieden. Misfehien zult gij dit Guineefche Dichtftuk in zijn foort zoo heet niet vinden, als het voorige koud was, doch gelief te weten, dat ik geen Guineesch verftaande, de Zweedfche Vertaling heb nagevolgd welke .men vindt in /). Muytens , her Africanun , eller Re/a til Guinea , FSrrüttad Ao. .168?, mei manga mSrkvSrdiga Manufcripter &c. u buiten twijfel bekend. En wellicht dat "liet Noordelijk jdioma van dien Vertaler de warmte van het Oürfprongk'ijk iets .getemperd heeft. Voor mij, ik blijf u borg, dat niemand mijne/ Navolging van ongetrouwheid zal kunnen overtuigen, en dat zij (om uw uitdrukking te gebruiken, door mijn Ll over  ( 2-4 ) overgieten niet verfchaald is. Verkiest gij er gebruik van ff maken in uw Weekblad , ik mag het lijden, en ben int.isfchen van tijj 101 tijd, Uw Lcc-, R o Al a n c m v 3, Buiksloot, den 26 van Wintermaand" 1788. NB, De talletters hier en daar in !i"t handfchrift voorkomende zijn verwijzingen tot Aanteekeningen, het oorfprongklijke taaleigen, de uitdrukkingen, de gewoonten, en plaaifehjke toefpeelingen van het Dichtftuk betreffen.Ie. Ik heb geen' lust een HiftoricoGeographico - Phyüco - Grammaticale Verhandeling hier hij te voegen, en bid U derhalve mij de noten te willen k wij tichelden. A H A C II A, G U1 N E E S C il E R O M A N C E. Wat 'igt ge daar begraven? — 6t Bedolven onder 't zand? Wat (laat uw kroeze fchedel Daar op die » piek geplant? Wat bad ik toch misdreven? —— 61 Mi-dreven , Ahacha ! Dar i'; zoo dra na 'r paret i:i 't eenzaam 1 lijnwaad ga. De dag lnvim tweemaal weder — 61 Na tweemaal man.i'cliijn , Sins onzer bei ler handen Te faam gevlochten 3 2'ijn. De zon rees uit de kimmen — i> ! Als ik u I erstmaal zag. Ik zag uw gtinnHC wezen Ontgrimmigd dour een' lach. Ik zag uw* brecden boezen, — C! Gezwollen d< or den moed. Jk Kag uw oogen vonklen Vau niet gemeenen gloed.  ( 2-5 ) •Ik zag uw glad le fcl> miers — ól En gitzwan aanaczuht Van kooprei) 4 weerglans glimmerj Hij 't fteigrcnd ' zonnelicht. Ik zng u, en mijnï ongen o! Mijne oogleed zinken neer; Mijn boezem rees en daalde, Als 'tgolvend Westernitêr. 6 Gij zaagt mün maagdlijk frlnmen — ó! En lachend tradt s j toe ! Uw breede mond omfloot zich in 't minlljk Hikaboe. 7 Ik zag uw breede tan len , 6 I Van 't frlsfche vleesch omboord; Van 't trisfche vleesch der lippen, Waar in de bloedkraal g gloort. Jk zag dij breede tanden — öl Dat elfen parelfnoer, Al lachend zich verwijden. Als gaapte een paarlemoer. Uw oogen lonkten teder — ö! Van bruifchend lietdevier, En gloeiden va» 't genoegen, Ais Je oogen van een gier?» Vol vreugde en hoogmoed tevens — 61 Ontveinsde ik geene vreugd, JMiin vreuüd, dat gij mij minde! En trilde van geneugt. Jlw hand, mij aangeboden — ö! Aanvaardde ik met ontzag ; En teedrer dan ooit meisjen Vierde ik mijn* bruiloftsdag. Ut fchatte mij gelukkig — ó! In de armen van een' man j Een' man , die Itevije eiken Als pijlen io buigen kan. Ik fchatte mij gelukkig — ó! In de armen van een' GA ; Eün' Gi , die mij beminde ! En dacht mijn' heiiltand aa. LI 5 Gii  ( 276 ) Gü tongt naar gindfche heuvels — t! En velde gems ut' (lier: En op uw forfche i'cnoften Bracht gij mij 't wildbraad hier. Ik roostte zelv de fpieren — ót En 't' fmijdig ingewand Van de omgebrachte dieren , In gloónden oven'abrand. Wij deelde beer bij bete , — ó! En vielen mot en mat, Biet d'avond die vast daalde , In 't dorre palmenblad. «3 We ontwaakten blij te moede, — 6 ! En eer gij mü verliet. Geleidde uw dappre hand me Naar d'aangelegen' vliet." „Zie ginds aan 't graauwend westen — ó! „ Dat bleeliblar.k aangezicht. „'t Ontfchuilr daar verr; in 't westen „Aan 'c fcbroeisnd morgenlicht. „Nog negenmaal na dezen — ö! „ Zal dit gehorend licht „Met de eigen kromtens prijken „Om 't kwijnende aangezicht. j, Nog tienmaal zal na dezen — ó! Dat blinkend Hemellicht j,Zijn' heldren rand verliezen, „ En wijken uit 't gezicht. „Nog tienmaal zal na dezen ó! .,Dat (linkend aangezicht „ Zijn horens bergwaarr keeren, „Met nieuwverkregen licht. s,Nog tienmaal zal na dezen — óf „ Dat wendend aaneezicht „ Zijn holle kaken vullen „Met zilverbeldcr lièht. ,,En eer gij dan zijn horens — 6! ..Weêr zeewaarts heen ziet liaan, s, Zult gii een teder Wiehtien . jj In deze plasfchen baan." '5 Hoe  C *V ) Hoe huppeld op die woorden — li J Mijn teêrgevoclend hart! Hoe golfde 't in mijn* boezem, Of 't overweldigd werd ! Uw mond drukte op den miinen — ó§ Het zegel van dat woord, En fl ix waart ge uit mijne oogen, En lieden acli I vermoord! De dag vlood heen, gin,; onder; — ö! De vaie '6 nacht viel nefèr: De maan belt .-eg den heuvel : En gij, gij kwaamt met weer. Diar zat ik (lil te beiden, ó! En telde zonder end Dc Harren die er rezen Aan 't draaiend firmament. Haar zat ik (lil te zuchten, — 6 J In priemend ongeduld, JMaar 't eerfte morgenftraalrjen , ü.it de oosterkim verguldt. Daar zat ik (lil ie peinzen —- öl En'vond mijn oogen nat; En zag als ik ze droogde. Mijn band met bloed befpat. 11; fchtikte van dit reeken — 6! En wischte hand en oog. Blaar de eene werd niet zuiver ] Het ander , nimmer droog. ' Ik rees in hangen moede — ó! En' trad de (lulpdeur uit. ó Hemel! welk een fchouwfpel! Wat hikkend rouwgeluid! 't Rinkinkte langs de llraten —6! Verwoesting, roef, en moord, Met bloeddorst, flachting, woede, 't Holde al vereenigd voort. Door wijken en gehuchten, — ÖI langs velden, wegen, pain; 'tWas alles bloed en lijken! Doorftooten! nederflaan! LI 3  C 272 ) Ik zag de ruwe knotfen — 6! Van 't weeke brein bemorst. Ik zag cle fpitfe pramen ' 7 Gevlijmd door rug en borst. De zoon van Zon cn Aarde 18 — ó! De Koning, was niet meer. De daf ontviel zijn handen, En hij den (loei van eer. Zie daar de felle krijgers — 6! Met opgeheven (laai Des Vorlïen uitvaart vieren 13ij 't aaklis affcheidsniaal. 1» Zie daar de (lapels dooden ó ! Doorboord met fpriet en fchicht, Door zand en bloedflrootn fleeoen Naar 'sKonings grafgedicht, a» *k Zag zelv den doodkuil delven, — ü i En bloedig lijk bij lijk Bij 't Vorstlijk lichaam zenden, Naar aller fchimmen wijk. 'k Zag de opgedolven aarde — o! De menigte van doon Biet 't eigen dof bedekken, Als d'eigcnaar der kroon. 31 'kZag hoofden afgehouwen — 6! En 't aaklig doodenbed 12 Met de afgehouwen hoofden. Op piek bij piek, omzet, a 3 Ik dwaalde langs die hoofden —— 6! En zag ze weenend na. Licht vind ik onder allen „ Mijn' dierbren Ahacha." Zoo dacht ik, en verbleekte — 61 Daar ik op 't oogenblik Mün' Echtgenoot herkende, En ftond verfleecd van fchrilc. Mün' Echtgenoot! den mijne! — 6! Den man, dien ik aanbad ! Die mij uit duizend vrouwen Zich uitgekozen, had! Die  ( 279:) Dié mij uit duizend maagden — [ó! ] Zich uitkoos tot een vrouw ! Dien ik me uit alie mannen Ten Egü kiezen zou l Hij was het! Hij, de aanminn'&e _ 61 j En 't edel flraf gelaat Droeg nog in ri'cnklen aanblik , Het geen een'held verraadt. Ik z'ig de gapende oogen — ó! Verwrongen en verfpard! De lippen openhangen, En overdekt met zwart I De II ifc en fltppé wangen — 6! Van glam en fchoon ontbloot: Den hollen mond vertrokken, Van 't grijnzen van den dood! Be zwartgekroesde hairea — ót Van 't ronnend bloed verdijfd. Den hals van 't bloed nog leakend, Dat langs de tombe drijft. Dit zag ik, en, mijne oogen ól Hoe hebt gij 't kunnen zien ? En — zonder weg te fmelten? In tranen weg te vlien (*) ? Ach! doet de rouw flechts lijden ——»! Slechts lüden zonder mant 1 En voedt hij zich door 't lijden? En wordt hij nooit verzaad? Ach! waren er geen knoifen — 6', Gsen dalen fpieifen meer, Om mij met een' te dooden Op 't feest van 'swacrelds hecr'a* Helaas! rampzaalge weduw — ó ! Waar henen thans gevlucht? Rampzalig zijt gii heden! Rampzalig is uw vrucht! Ga henen, arme droeve — 6! Vlied henen verr' van hier 1 En voer uw wee en klachten Waar woud- en heuveldier.' aï Tref f) Men leest in d e Vf. r l ijs t i g i no , ontla£n voor out. laten. Door dezelfde Toëeiilche vrijheid is vlién voor vlieten.  ( ?.8o ) Tref c"aar met troostloos huilen — ó t Der lijgfen ingewand; En meng een zee van tranen Am 't heetgeblakerd zand ! Lejst daar uw eerstgeboren — ó ! Als 't ijslijk uur tiaar is, (Uw eigen ingewanden !) 'len iouf der wildernis! Leg daar dat fchrcietld wichtjen, — 6! 0',> luttel (huiken neer: Verbied uw oog de tranen; En — zie het nimmer weer! Laat vrij uw horens wssfehen — ó! Of'krimpen, zilvren maan! Laar vrij uw licht verdwijnen, Of heel uw' l'chijf beflaan ! Wacht nooit, nVt ik niet de oogen — bi Uw' omtoch! legelei, Of nart aandoenlijk Haren Uw wederkomst verbei'! C j zijt mij ihands geen teeken ó! Geen ftreelend teeken meer! Voor mij geen blijdfchapsbode! Dat alies nam een keer. Ik zal in deze plasfèhen — 6 1 (Ik zal het mmmer, neen!) Geen ieder jongsken wasfeheu , Als mij biTchorcn febeen ! Ik zal geen teder iongsken, ó 2 Het beeld mijns Echtsennois, Van onder 't runt ontbinden. Dan lot een piuoi des cioods. Ik zal dat lieve pandtjen ó! tiet daglicht niei doen zien, Dm 't eens in koestrcmle armen Den tepel aan te bién.16 Riiin borsr 7nl 't nimmer voeden — ó! Mijl banrt niet (Ireelen, neen 1 Wijn lach üijo' lach verzeilen; IWijn lehreicn, fijn geween. JN en, 'kdrnit 't veroordeeld weesjen —6! Slechts eenmaal aan mijn hart: En — dit zij mnn vertroosting! —v Dan fieive ik van de (mart!  D E POST VAN DEN M M x x c''o JST. N°. 36. r\e Profaïsmieten vereenigd met óeantifcntimentalisten hadden het reeds zo verr' ji.etm.cht: dat men op den Zangberg geen fentimenteele (lukken meer las, dan die, welke boven het zo genoemde fentimenteele, nog eenige andere, en in het oog van veelen, betere verdienden bezaten. Om die reden gaat men voort met het lezen en beoordeclen der werken van Feith, en weigert die guntt aan J: E: De Witte Junior, Maar wie kan voor alles infiaan! Men begint tegenwoordig in zulke formaatjens met die zaaken voor 't licht te komen, die zo verleidend zijn, dat niemand, hoe hij 't ook moog' voorgenomen hebben, bekwaam is, zijn handen er af te houden, en heeft men den eerden ftap gedaan, dan behaagt het door de kleinheid , zo — dat men niet nalaaten kan het geheel uit te leezen Dit is het lot geweest van Hor t en se eek Fragment: de Zanggodinnen wisten dat het van De Witte was, en dit nieitegrnliaande; is het op Oen Helicon geleezen. Volgt De Witte naa, Zangfters, die naar debiet hongert! Maakt gelijk zijn ptaagfter, kleine Werkjens : gij behoeft daarom geen naavolgflers genoemt te worden. Maakt het geen pij ü'tgeeft, maar redelijk, cn dan blijf ik u al borg dat u dien nar.m nooit te beurt zal vallen. Jn dc Zama van den zelfden Auteur, waren ook alle zotte uitdrukkingen en quafi gevoelige denkheelden , onderfchrapt. Thalia liet het daar bij; maar dit F,ag~ ment is zo gelukkig niet, en mij is uitdrukkelijk be. last, tot voorkoming van verdere diergelijke prulfchriften, (die nier anders doen kunnen, dan de natie waar b-j dezelve uitkomen, rot fchande te vertrekken) de onvergevelijklie dezer uitdrukkingen (denkbeelden zijn M in er  C 282 ) cr dun gezaeit) exemplaar in mijn weekblad te pronk te zetten Maar zal het van eenig nut zijn? Dan, 't ltaac mij niet te onderzoeken. Gehoorzaamen is de voornaamste plicht, die mij bij 't aanvaarden van mijn ampt opgelegt is. Zie daar dan mijn lezer, de onderfcbrapte pasfagtt uit de Herten/el Oordeel zelf eens of zij om baanefingulantcit geen plaats van uitzondering verdienen. Uit de Toeweidinc- aan de Vriendschap; pag. VI. ,. Gij weet dat het geen Ideaal is, dat mijne Zang* ,, fier u aanbied! De wrevel der verharding — de vitte- rijen van eene kruipende ziel, moge het wraaken dat ik ,, aan eene vrouw, welke ik .mijne vrienden noem. „ een fcltets, daar de liefde in voorzit, toewije; het zal ,, ons niet fihaden: gevoelige aeugdzaamfi harten die hoo,, ger kunnen doordenken, zullen overtuigd zijn, dat bij „ weldenkende ftervelingen, fchoon onderfeheiden in kunne, „ de vriendj'chap op de edel/ie gronden kan rusten, en zij, zonder den mensch onteerende uitzichten te bedoelen, „ over de tederfie betrekkingen kunnen fpreeken" (*; Uit Hortense aan Kakel: Pag. 10. De loopbaan is volend —»- mijn taak is afgeweven, 'kVerlaat vernoegt de rampwoestijn, Een koorsjen fpreid liet floers op 't afgefolterd leven: Straks zal het morgen zijn! — Beminde! uw edle trouw brengt traanen in mijn oogen: Schoon reeds de dooi! z;in Seis bereid : Die traan zal dood — noch graf — nóch koorkleed op doen droogenj Zij rolt in de eeuwigheid. — Uit HoRlENSE aan haaren vader. Pag. IQ. Reeds breekt de dood mijn hart cn'k voel nog traanen vloeijen : 't Zijn drtipplen die natuur, ais dochter, mij ontwringt: ó Vader! Vader! zie hoe zij dit blad befproeijeu , Dat van mijn' kinderplicht het volle pleit vóldingt! (f) Ut <•) Mijn overleden vriend Bsuamï zou dit fentimenteet141& genoemt hebben. ft) HoL' vindt gij de-ei? praSicaale kunstterm hier te pjs ge. fcracli:? —. 1 • '  ( 283 ) Uit aan Kabel. Pag. 26. Niet hier — maar in een hoger fphaer Vindt miine ziel haar' Karei weêr, Niet hier — maar dddr zal God vereende harten binden. (*) Pag. Z7. Gelukkig dierbaar vriend! als wij Uev.rd van 'swaerelds woestenij lil 't graf het leven zien — en ons daar niets zal fcheidcni Ween dan liet morrend bij mijn baar, enz. (f) Een weinig verder. Ja 'k voel één — enkle warme traan Mijn Karei! in mijn oogen blinken. (§) Uit de Gedachten tot Christus. Pag. 26. Er lookte op 't levenspad geen bloempien voor mijn treden ! Men hieuw het knopjen neer in de eerden icvensllond! (f) Pag. 32. M.in ziel fchoon reeds door 't koud der dooden nangegreepen, Woelt warm in 'c Itoflijk kluis, als ze op nw goedheid ziet,; Schjon door de fiddring der verfcheiding reeds benepen i Verlaat de hoop haar nietl Uit aan den Nacht. Pag. 35. Uwe uuren fleepten traag daar heen, Nacht! als in uw fombren fehoot, '1 lied bezaaid wiardt met mijn traanen En een zucht ten hemel vlood! Pag. 38. tóaiir, helaas I die zalige uuren Vloden met den nacht voorbij; En de Fakkel der vervolging LotïJde grommend aan mijn zij'! — Waarom niet ? (Lichtte knappend aan mijn zij) — 0m teff minde iets goeds ge/.egt te hebben? Dr.n , waarom de ellend veradelt. Door 't herdenken aan die fmart? —— Is de ellende zuchten waardig, Bij het breeken van het har:? Uit (*) De Thema van dit geheele Fragment is binden. ITo« dikwils Herhaalt — moet het echter voorkomen op plaatfen daar dc vereempng ziin gedwongen banden, overtollig maakt. (t) Wees te vrede, Hortenfe ! als hij bij u in 't graf ligt, zal hil bi) uw baar niet morrend wecuen. ($) Hoe gevoelig! — een traan te voelen blinken' vIJ Een knopien nederhouwen van een bloemnjen dat geen beltman heelt — hoe fchoon! Mm a  C a84 ) Vit aan L-aodice, Abdesfe van het Klooster Pag. ^ti Bchecrfcheres van 't koor, waar dwang cn godsdienst beiden, De zielen boos- of goed- aan 't heilig altaar bindt; Gun, eer een blijde dood mij doet van 't leven fcheiden, Dat 'k u de llingring meld' waar zich mijn hart in vindt. Pag. 42. Gii wist. Abdesfe! dat de reinfte en teêifte Jicfile Mijn ziel, voor altijd, aan een' llcrflijk' minnaar bom'r. 'kVVaar geen meesieresfe om, als het de wreedheid bliefde, Een gloed te dooven die in 't hart zijn zeiel vondt! — Pag. 44. Geloof me; a's iéns ons hirt den (lervling heeft gevonden , Die zelfs dc hand van God voor ons gekoozen heeft: Wordt nooit dat hart gehéél aan eenen dienst verbonden Die levende ons begraaft—waar voor de meitschheid beeft. (*) Pag. 46. Genoeg, vaarwel! Mevrouw! nilin uurglas is verlïrccken, 'k Treed vrolijk — fchoon geen Non — uit deeze rampwoestijn „ Gij hebt mijn biegt gehoort: enz. Uit aan den Dood. Pag. 48. De jaaren rollen over 't graf, Gelijk een liille baar. De eeuwen vliegen merkloos weg Wij flaapen altijd daar! De grashalm groent om onzen (leen, De zon drf.ait om haar fpil, De maan verfprcid haar voedend licht; Wij fluimren altijd til! — Uit aan KA rel. Pag. 53. Die beving die voor eeuwig bondt, Dat zwijgend fpreeken dat u roeide, Toen gij me op uwe treden vondt, En mij, voor eeuwig aan u fnoerde. — (Dit Cou» Par. 54. P1" is üliK(t) De wreede waereld kent geen min, Zij fcheurt de harten van elkander, Maar— kwijnen wij ten leven !u: dit?) Dan vindt het eene hart bet ander. — (JPh rerfiaat P«g. (*) Wie zou deeze pUegmatieke aanfpraak ait een fentimenteele pen verwachten durven?  ( 285 ) Pag. ïf- Zrat gc in mijn cos een dille traan, ik op uw lip een zuchrjen beven . . . (een fclttrp gezicht moet — — — — — — Sortenfe gehad hebben) De valei: nacht der dui-rernis Is haastig om — en wcvgevloden: Helaas! hoe wrang de fcheiding is; Zij heelt geen enklen zucht van nooden. Uit aan Ferdinand. Pag. 6z. Vaarwel — vaar altijd wel! — tot wederziens mijn waarde! (*) Uit de Zandlooper. Pag. 50. Doet Natuur dc dieren derven , Zij zijn weg herleven niet: Maar de mensch . . . tnag ik 'mij uiten? (Och ja welf) S ort onzeker 111 het graf! Uit Kar el op het graf van Horten se. Pag. 57. Uw Karei, edie hartvriendin! Treed wagleud tot uw asch; Onzeker of hij weenen moet, Bij d'afgeltorven asch ? Deeze pasfages waren alle onderfchrapt • niet om dat zij de eenigfte waren die afgekeurd wierden (want dan Zou bet genetle Fragment het zelfde lot gehad hebben) maar om dat deeze zo in 't oog loopen - dat het te verwonderen is - hoe iemand van een, maar zeer middelmatig verftand, het durft wagen er meê in't licht te vericnijnen. Doch, hoe belachelijk het zij — gelooft me — Mijn heeren ! die 11 w Zangders op den s e n t i m e n t e e l e TA stEK) durft aanranden, — kis: ons meer dan hij Waard i.s indien wij ons langer met hem wilden inlaatcn. Inverwachting dat dii of iets anders hem eenigzints nedrigtr oroge maaken, ben ik uw Dienaar Mercurius.  D E POST VAN DEN M JE JE JU C O 2V« iV 2 7 HOMERUS ILIAS. EERSTE BOEK. Hef aan, ö Zanggodes, zing d'onverbidbren toren, Door Peleus dappren zoon aan Atrcus zoon gezworen j Die 't Griekfcbe Leger op ontelbre plagen ftond, Eu duizenden te vroeg naar 'safgronds duister zond , . En 't zielloos overfehot der ftrijdbaarfte Oorlogshelden 't Verliindend roofgediert' ten prooi' gaf op de velden, Naar d'onvveêrlraanbren wil van 't achtbaar Hoofd der (Goön. Wat Godheid wrocht die twist ? — Latones blondezoort. Dees, door zijn gramfchap op het Legerhoofd gedreven, (fneven. 1 Verbreidde een pest door 't heir, die volk bij volk deed Nn Zijn'  ( 29© ) Zijn' Offeraar ter gunst', door Atreus zoon gefinaad. 't Was Chryfes: Chryfes, die in 't prieflerlijk gewaad, En met Apolloos (taf en fluierkroon in handen, (Met inzicht of 't ontzag dier Godgewijde panden Op 't hart desGriekfchen volks iets tot zijn voordeel wrocht) De havenlegering der Oorlogsvloot bezocht, Om voor zijn huwfijksfpruit, gevangen bij deAtrieden,' EenT mateloozen fchat tot losprijs aan te bieden. GijVorflen, Atreus zoons, en flrijdfare Heldendrom 2 (Dus fprak hij) ftrijdt in gunst van 't Hemelsch Godendom! Dat geve u Priams flad ten grondveste uit te delgen, En fchenke u eens weêrom aan Echtgeneote en Telgen! JVIaar wilt mijn dierbre telg uit heuren band ontfiaan, En neemt dees dankbre gift voor beur bevrijding aan. Ontzegt die weldaad niet aan 'r vaderlijke fmeeken, En vreest den God van 't licht,die gruwzaam is in't wreken. Dees taal behaagde't volk, cn 't had zich des verklaard, 'sfvlans waardigheid geëerd, en'tgrootschrandfoenaan. (vaard. Was Agamemnons (pijt, op 'sGrijzaarts rede ontftoken, 3 Niet dreigende in een' vloed van fmaadreên uitgebroken: Vermeetle! vlied mijn oog, en zoo ge uw leven mint, Zorg, dat m' u nu noch ooit omtrent het leger vind'! . Ee?  C 291 ) Eer de ijdle flaf cn kroon, waar op ge u durft verlaten, Bij een' gebelgden Vorst u mooglijk weinig baten. 'kOntfla uw dochter niet, ik geef haar niet weerom; Ze is mijne, en blijft mijn goed tot aan heur'ouderdom. Zij zal, in Argos hof, en verr' van u gcfcheiden, De fpil hanteeren, en bij nacht mijn leger fpreiden. Dus ga, en terg mij niet, of fidder voor mijn wraak! 4 Hij fprak. De Grijsaart beefde en ftond beroofd van (fpraak. Stilzwijgend zwierf hij rond langs 't kabblen van de baren, En voedde aan 't ruifchend ftrand z'jn zielfmart onder 't (waren. In 't eind : Verhoor me, 6 gij, Latonaas blonde fpruit! (Dus riep bij, fmekende, in zijn eenzaam mijmren, uk) Gij, Vorst Apollo! die, met zonneglans omfchitterd, De zilv'ren wraakboog voert, op d'overmoed verbitterd; ó Smintheus, die zoo fel uw mogendheid verweert, Wien Chryfa, Tenedos, en 't wondre Cilla eerti Zaagt gij me uw'tempel ooit door 't heilig dak volmaken, 5 U immer rundrenvet of geitenfpieren blaken, Verleen, verleen me een wraak, die de aarde fiddren doet, En boete 't Griekfche volk mijn tranen met zijn bloed! De Godheid hoort zijn bede, en daalt, in euvlen moede, Olympus bergkruin af, en ademt wraak en woede. Nn a Da  ( 292 ) Deontfloten pijlbus hangt, naast de onontwijkbre boog, Vaji 'swreekers fchoudren af, verborgen voor bet oog. De pijlen rammlen vast al fchuddende onder 't zweven Langs rug en lenden heen, met duisternis omgeven. Hij zet zich neêr op de aarde en in 't gezicht der vloot, 6 En fchiet zijn' pestpijl af, bezwangerd met den dood. Dezilvren boog fpringt los met naar en ijslijk gieren, Treft last- en huisdier eerst en 't foort van mindredieren, En fpaart den Krijgsman nog, die't zorgloos jaiet vergaan. Doch eindlijk tast ze ook dien met haar verdelging aan, En woedt, dat wijd en zijd de ftapels lijken groeien, En hout- bij houtmijtvuur door heel het leger gloeien. Tien dagen weidde aldus 't ontvolkend waakgeweer, En breidde een flachting uit door 't werkelooze heir, Wen 't volk door Peleus zoon ten raadspiaatf' wierd ver- (gaderd. 7 Want Juno, die met fchrik hun uiterst zag genaderd, Gaf zelv hem dit bcfluit tot hun behoudnis in ; Zij, fteun van'tGriekfchcbloed, en hun Befchcrmgodin. De faamgevloeide fchaar had nu heur' kring gefloten, Als wakkrc Achilles rees aan 't hoofd der Legergrootcn, En dus zijn aanfpraak wendde aan Atreus oudflen zoon: 'tWordt eindlijk dan ons lot, C heerlijk kroost der Goöu, Om,  C m ) Om, wraakloos en befchaamd, uit dez2 onzaalge palen (Is Hechts de dood teontvlièn) en weêr terug te dwalen ; Daar de oorlog en de pest ons beï te gaar be'ftookt. 8 Gij ziet, hoe 't doodlijk vuur door onze tenten rookt: Wat toeven we om zijn' loop te fluiten onder 't woeden, En ons en 't flrijtlbre volk van 't wis verderf te hoeden? Men raadpleeg 's Memels tolk voor't blakend veldaltaar! Of wichlaar, die 't geheim uit lucht of droom verklaar', (Want ook de droom is van de Goden) dat we ervaren, Wat de oorfprong zij der ramp van zoo veel legerfchareri; Of licht Apol zoo fel verzuimde gaven wreekt, Of mooglijk offers vergt, waarom z'jn wraak ontfleekt, En of veellicht het bloed van uitgelezen rammen 9 Zijn grimmigheid verzoen' door geurige offervlammen? Dus zegt hij, zit weêr neêr, cn de Opperpriefler rijst, 't Was Calchas : Calchas, die, in wichelkunst vergrijsd, In al wat is, wat was, en wezen zal, ervaren, Der vloot naar Trojes kust het fpoor wees door de baren. Hij, die, door Febtis-zelv' met hemelgeest bezield, Achillcs woord verving, en dez3 rede hield • 6 Vriend van 't Godendom , en (leun van hunne altaren.' Gij wilt dan, dat wij tl Apolloos wraak verklaren! N n 3 'k Ge-  ( 294 ) 'kGehoorzaam u. Maar gij, wanneer ik u voldoe, 10Zeg, bij de macht der Goón, mij u befcherming toe! 'k Moet thands, of 'k zou mijn' plicht en heel het heir verp. . (raden, Den onverzoenbren haat des Veldheers op mij Iaden. Een haat, die mooglijk nu verborgen blijfc in 't hart, Maar eindloos fmeulen zal tot hij verzadigd wordt! Een haat, dien duizenden gereed ftaan, op zijn wenken Tedienen, wil me uw gunst geen zeekre toevlucht fchen. , .„ , (ken! Achillcs andwoordt hem: Ontlla uw hart van zorg: Spreek, en verheel ons niets, en neem mijn'eed ten borg. Ik zweere u bij dien God, wiens outers gij doet rooken, 11 Die thans, op 't gantfche heir zoo vreeslijk word' get, . . (wroken, En door wiens geest vervuld uw nimmerfeilbre mond Voor 't oor des Griekfchen volks verborgenheên verkondt! Geen fterfling zal hier ooit, zoo lang ik adem hale, Zoo lang mij 't aardrijk drage, en 't licht der zon beftrale, (Al waar't de Veldheer zelf, hoe veel hij ook vermag) De handen flaan aan u, gedekt door mijn gezag! Toen greep de Wichlaar moed; en, fier op 's Helds di i ■ 3 , (befcherming, Bekrachtigd door die taal, verzeld van z^jne omarming, Herneemt hij: 't Is geen bloed, dat Febus Godheid vergt, 12 Geen onbevredigde eed, die zijne gramfchap tergt. Neen,.  ( 295 ) Neen, 't is de hoon - alleen, zijn' Prielrer toegedreven, En 'tweigren, van zijn telg voor't losgeld weèr te geven. Dit heeft op 't Legerhoofd zijn gramfchap aangezet; Dit, op 't onr.oozel volk zijn wapentuig gewet. Hier, hierom is de God, en blijft hij, fel verbolgen, En rust niet, van zijn wraak op'tijslijkst te achtervolgen: Ook zal zijn grimmige arm niet afdaaii van ons bloed, Eer 't fchreeuwende ongelijk op 't plechtigstzij vergoed, En de overfchoonemaagd, van't (laaffche juk ontbonden, 13Om niet, en zonder prijs, haar' vader weêrgezonden: Met honderd lamren, versch voor 't (Jachtmes uitgezocht; Of dit zijn wraak voldoen en hun vermurwen mocht 1 Hij zweeg, als Atreus zoon, in gramfchap opgevlogen, Zich, gantsch van drift bedwelmd, met woeste en vlam- (mende oogen Tc hem waart wendde en fprak: 0 Haatlijke onheilstolkl Misbruikt ge uw' invloed weêr op 't neêrgeflagen volk ? Ja, fmaak den wellust vrij van uwe rampvoorfpelling! (Wat wrocht ine uw Godlpraakooitdandeuitgezochtlïo (kwelling ?) Stel me in den nood van't heir als de eenige oorzaak voor, 14 Om dat ik Chryfes telg voor 't grootst randfoen verkoor! 'kErken 'f, zij is bij mij voor geen' randfoen te (laken; 'k Weet geen begaafdheên meêr, als haar alleen volmaken, En  t 296 ) En ze evenaart voor 't minst met de edel/Ie Vorftin. Maar echter 'k geef haar weêr, fteekt daar de redding in. Ik wensen 't behoud des volks en wil niet dat zij (heven: Maar geeft me een' andren prijs zoo ik dien weêr moet (geven. Laat ik 't alleen niet zijn uit heel de Griekfche Vloot, ■ Die zonder krijgsprijs blijft, en zich om elk ontbloot! Dus verre tot nader gelegenheid. LIEFDE. ,, Gewis, 't is te onrecht niet, zoo Griek en Frygïaan „ Om haar, al de ijslijkheên des oorlogs ondergaan." Homerus. Hoe groot is (groote Goón!) 't vermogen van een vrouw! Eens, als ik 't oog liet gaan op Grieken en Trojanen, In 't harnas faamgeprest, bedekt met bloed en tranen; Half Azië uitgemoord, en gantsch Europe in rouw; Hoe vloekte ik in mijn hart en Griek en Frygianen, Om 't wreken even zeer als 't fchenden van de trouw! Hoe lachte ik om Homeer, die dat bezingen wou! ■ Toen minde ik niet; maar thands zie ik uit andere oogen: 'k Weet nu wet Liefde zij, gevoel heur Alvermogen, En hoe 't getroffen hart zich aan zijn' afgod hecht. Nu word ik door Homeer verrukt en opgetoogen; 'k Begrijp nu 't alles klaar, word voor Helcen bewogen, Geef Priaams zoon gelijk, en Atreus zonen recht . (_v. Bgraard p. m. yo.)  D E post VAN DEN M M JL X C O W. jMijnheer Mercurius! Langen tijd ben ik het met mij zelv'oneens geweest over hetgeen eigenlijk het zogenaamdc/eim'wercteele in de Poëfie en andere werken van fmaak was. Dikwils heb ik mij laaten wijs maaken van menfchen, welke ik naderhand door het leezen van uw Weekblad begreepen heb de bevoegde be - oordeelaars niet te zijn; dat het beftomlt in het te fterk: overgedrevene der hartstochten. Dan — indien dit zo was, begreep i'< dat men weinig van dien kant te vreezen zou hebben: dewijl ik in zeer weinig Schrijvers hoe Patheticq ook — een hartstocht gcfcbilderd heb gevonden welke zich in zijn volle kracht vertoonde. Het zou derhalve moeten bclcaan in de verkeerde fchildering van dce/en en in hec outreeren der oneigen bevindingen. Doch dc zwaarigheid die ik daar in ontmoet, is, dat in dit geval, de meeste eerstbeginnende Schrijvers fentimenteel zoude moeten zijn; en dit geloof ik echter niet, dac tic fout zou kunnen zijn van zo vccle Schrijvers O ü die  C 298 ) die zederd lang het penceel gebeezigt hebben tot hec tekenen der gemoedsdriften, 't Is 'dus iets anders — iets daar ik wel een flaauw begrip van heb; doch niet genoeg om het in woorden uit te drukken. Ik zend u om die reden hier nevens twee Stukjens welke fomtnige mijner vrienden , met den naam van fentimenteel beftempelc hebben, en daar ik zeer aan twijffcl. Ik wenschtc er uw gedachten wel over te weeten: want zo mijn vrienden gelijk hebben : heb ik mij over die Kpidimieke fout, een verkeerd denkbeeld gevormt, en ben er zelve meê befmet geweest zonder het te wceten. De Stukjens zijn de volgende, 't Eerfte is E D W A R D AAN JULIA. Sombere wolken klimmen — verheffen zich —— Dreigen verwoesting. Alles ziddert. Buldrendc llormen fchudden de wouden Beuken het aardrijk. Ja, dit is alles ijsfelijk Julia: —- Maar ook die wolken drijven over: Na de verfchrikking vindt men dc kalmte weer: Alles wordt vrolijk Schoon  ( 299 ) Schoon ik de zwanrite orkaanen vcrdunren moest Die in dit leven 'c menschdom teistren —Schoon mij de blikfem de oogen dcedt fcheemeren — Nog, zou ik juichen. Eens, na dit woeden — na die onfluimigheid — Zou ik den Hemel op zien klaaren: En met een' boezem, zwellend van dankbaarheid — Vrolijkheid aadmen. Neen zulk een lot kan mij niet befchooren zijn. Eeuwige kwijning is mijn aandeel. Al te rampzalig — dierbaare Julia! — Zwijgen die rampen. Schuldeloos lijden — hoopeloos minnen wij. Of voelt gij kalmte in de armen eens andren ? Kan uw bezit aan anderen zalig zijn. Zonder uw liefde' Oo 2 Niets  ( 303 ) Niets is mij dierbaar — gij zijt de mijne niet! Eindlooze hette drukt-mijn' boezem. Laat het vrij dondren op mijnen levensweg! 'k Hoor het—— maar beef niet * Maar ook na 't onweer voel ik de hette nog. Rondsom mij zweeven zwaveldampen: —Dan — als de donder klaatrend mij nedervelt —f Wacht ik verlichting. Het andre is JULIA BIJ HET GRAF VAN E D W A R D. Laat mij ginds zijn' dood beweenen! Breng mij daar, mijn echtgenoot. Hij — de wellust van mijn leven Rust daar in het aaklig Graf. Ziet  ( 301 ) Ziet gij daar die twee Cypresfen, Hoe zij beiden treurig (taan? Ach zij poogen zich te omhelzen... Vruchteloos — Mijn echtgenoot! O die wreede Boom ! in 't midden Op mijn minnaars graf geplant ! — Deeze ontzegt hen dat omhelzen: Maar die boom is fchuldeloos — — Breng mij tusfchen die Cypresfen: Dat ik daar zijn' dood beween', Want daar (luimert mijn geliefde. Doch laat ik daar eenzaam zijn! Ja, laat mij daar eenzaam Cidny. Deeze plaats is niet voor u: Oo 3 Of  C 302 ) Of zoudt gij ook minnenijdig Van zijn koud gebeente zijn ? Gaat tc rug en Iaat mij weenen! ~ Want de traanen die ik fchreij' —Op zijn graf — maar in uw bijzijn —- Zijn geen traanen die hij eischt. Als ik eens van 11 gefebeurt word ,V. . Ach, kan ik dit zijn, — Wierd ooit Zo mijn hart aan u verbonden, Dat de dood het fcheuren zou ? O! — vergeef mij deeze woorden: 'tls de droefheid die ze fpreekt.— Neen — maar als de dood mij wegneemt, Laat dan dsar mijn graf ook zijn. — Ziet  C 3°3 ) Ziet eens neder, lievej'ong'iiig! Op uw droeve grafgenoot l . . Ja — hier ben ik reeds genaderd Aan de woning die mij wacht. Ziet eens neder, lieve jongling!... Cidny! laat mij dan alleen : Deeze jongling, is mijn gade —- Als ik fterf —■ voor de eeuwigheid. Ja mijn Edward! deeze traanen Zijn getuigen onzer trouw: En de dood die hen zal volgen, Zal voor ons een bruiloft zijn. Dan  C 304 ) Dan wordt deeze plaats mij zaligj —. Cidny, laat mij toch alleen! Want de wellust van mijn leven Rust in dit nog — aaklig graf. Deeze Stukjens verzoek ik u, dewijl gij toch in de gelegenheid zijt om dit op den fentimenteelen weg te doen toetfen, onder die clasfe te Hellen, waar onder gij begrijpen zult, dac zij behooren. In verwachting van hier op eenige letteren tot antwoord te ontfangen : heb ik de eer met alle achting te zijn Uw aanhoudende lezer K. Te AMSTERDAM, Bij J. tem Brink Gz. , word dit N<\ a lift. uitgegeven.  D fi POST VAN DEN M M Z X C O jgi N°. 39- Daar zat Thalia in den grooten Fauteuil mee rood fatijn bekleed; en daar zit zij nog hec einde der troebles, die er tusfchen de Prvfahmieten en Sentimenteelen plaats hebben , af te wachten. Wonderlijke troebles! zij haatcn elkander om 't geen ze beiden ontbeeren. De korsfelige Profahmiet vinde se veel gevoel in de gevoellooze uitroepingen der Sentimenteelen; en deeze over de al te duidelijke redenkunde (cn die hen daarom koel voorkomt) der eerstgenoemden. Thalia ondertusfchen , lacht over die twee fouten die zij elkander aan zoeken te wrijven , cn wenschte niets beters dan dat de 1'chijnoorzaak van hun verfchil waarheid mogtzijn „Maar „ waarom zo makkelijk in een Fauteuil ?" Och mijn lieve lezer, 'c kan nog zo lang duuren ! En evenwel — kon men wel met hoop op t en' goeden uitflag iecs beters bedenken, dan den inval van de vrolijke Thalia, van zich op 't midde van deezen weg te plaatfen, om door 'c uitfehateren van lachen bij iedere zotheid die er gebeurd, de verbijsterde opgezetenen tot reden te brengen? Wreed* aartigë It ij f hoof den! gij bekreunt u weinig aan deezen Pp rac.  C 305) medelijdenden daad van mijn lieve Zanggodin! Gij gaac voort met aan uwe ongehoorde vapeurs den teugel te vieren, fchoon zij zich reeds flaauw gelachen heeft , en machteloos naar haar' adem hijgt! — Verbeeldt u toch niet, dat de convuifieve trekken, die hier door in haar gelaat zichtbaar zijn, dc uitwerkfels zijn der cedcre aandoeningen, die uw afgebrooken zinnen , die gij noch niemand volmaken kunt , te weeg gebracht hebben. Maar ik word weêr nijdig, hoe zeer ik mij voorgenomen heb, de toegevenhcid zelve te zijn. Dan is het wel mogelijk anders te zijn , wanneer men iemand die ons dierbaarer als hec leven is , van vrolijkheid bijna den geest ziet geven, daar zij het Iaatfte oogenblik wegkrimpende van lachen te gemoecziet? Neen die gaat wat verr'. En nog zou deeze weg op zich zelve voor de lachziekte zo gevaarlijk niet zijn; zo niec het Contrasteerend gevoel der Profaïsmieten hielp om alles wat er voorvalt, met krachc te doen uitkomen. Eer ik voortgaa moet ik mijne lezers naar N°. 31. wijzen. Ik geloof dat ik het aan zulke onachtzaamheden al veel verfchuldigt ben, dac mij een grooc getal lezers den verheven' naam van onverjlaanbaaren Autheur gegeven hebben, 't Spijt me: ik zou zo gaarne duidelijk zijn. 't Is een Iterke wensen : want veele vergenoegen zich met duidelijk te fchijnen: en als hun lezers zich Hechts verbeelden dac zij hec begreepen hebben , is het genoeg. Dan gij mijn vrienden (die moec zich ieder niec aantrekken) die mij telkens, om dat ge mij niet gelooft te vei ftaan, na 't lezen gemelijk uit uw handen fuiijt! gij moogc mij onder het leezen niet begrijpen — die is mogelijk maar voor en na dien tijd zo veel tc beter, en dit ftelt me te vreden. Ondertusfchen , hoe zeer Thalia zich alleen met lachen fchijnt te wreeken zo is er echter geen weinig verlegenheid op den Zangberg; cn niec zonder reden is men beducht voor den fchok dien hec geheele Poëtifche territoir ondervinden zal, wanneer deeze weg tot een flagveld zal gemaakt zijn. En dereuzen —— die mee ualaatcn, om zo dikwils als  ( 3^7 ) als zich de gelegenheid maar opdoet, de omgehakte boomen weg te kruien fchijnen dat plan met allen ernst door te zetten; en op mets dan op een geduchten oorlog bedacht te zijn. Alle tijdingen welken men van dien kant ontfangt, komen voornamelijk hier op neêr : Dat de trofaïsimeten hoe langer hoe talrijker en vervolgens ook vermeetelcr wordende - het nietzonder reden tc duchten is, dat er van den grooten weg eerlang niets dan den naam overblijven zal, zo de andere wegen zich niet bijnids verbinden hunne ongelukkige nabuuren met kracht bij te Haan. Het eigebelang van alle de mwooners van de environs des Zangbergs duit met dat men den ondergang van zo veele Zangfters overfcmlhg befchouwe ; want zo de meedogenlooze reuzen zich eens van deeze plaats meester gemaakt hebben, moeten wij ons niet verbeelden dat zij het daar bij laaten zullen, zonder alle pogingen aan te wenden om overwinnaars van den gehcelen Zangberg te worden. Thalia, welke hun het eerst in de handen vallen zal, zullen zij, zo 't mij voorkomt, terftond krügsgevangcn maaken, en hierdoor, den Zanggod en''de agt overige Zusters kunnen dwingen , toe het aangaan van voor hun voordeelige fchikkingen. 't Zou niet voor 't eerst zijn dat men een vorfteHjk Perfoon om diergelijke oogmerken gc-arrefteerd heeft ; en fchoon men nog versch in t geheugen moet hebben, hoe onlangs een foortgclijk plan, bij gebrek van verftand of moed, of wel van beide, mislukt is: zo verbeelden zich echter de reuzen vnj wat beter doorzicht in hunne zaaken te hebben , dan die lieden. Wat hier van zij is mijn zaak niet te onderzoeken; zeker is 't dat zij niet minder verward in alles te werk gaan , en even als die niet makkelijk kunnen te kennen geven ; hoe zij net eigenlijk gaarne begeerden. .. , . , , , „ Evenwel hoe zeer ieder verplicht is het belang van den Zangberg in 't oog te houden en alles tot behoud van denzelvcn op te zetten blijtc die echter een waarheid; dac de Profaismieten niet geheel zonder recht de fentimenteelen van den We«Jerlandfchen H t L i c o n den oorlog aandoen ï Pp 2 W3tl£  ( 303 ) want de sentimenteels weg plagt in vroegere tijden geheel ontbloot van Zangfters — ja zelfs geen bekende weg - te zijn. Niets dan heden welke geene dc minfte betrekking met aen Zangberg hadden; kwamen zich daar, in droefgeestige luimen (in zulke luimen namelijk wanneer de droefgeestigheid uit verveeling voortkwam; op eene geheel zeldzaame wijs tc vertroosten. Deeze troost beftond alleen in 't uitboezemen van enkele verzuchtingen — in 't uitgalmen van ongearticuleerde woorden — afgebrooken zinnen, die wanneer men die al invulden nochthans onverftaanbaar bleven —-- en honderd andere zinnelooze verrich? tingen meêr. Ieder had recht om van deezen weg als van een fchuilplaats gebruik te maaken; ook hinderden zij niemand: want dewijl toen noch alles bosch was, zo kon men zich daar op een zeer gele hikte? wijze- voor 't gezicht en 't gehoor van een ieder' verbergen. 't Kon niet misfen of dc een' of anderen tijd moest dit door de daaromtrent rondzwervende Zangfters ontdekt worden. Onder deeze dwaalendc zielen waaien er veelen die tot hier toe niets anders in zich zeiven hadden kunnen gewaar worden dan alleen de onverzettelijke trek om iets voort te brengen dat hun de naam van, Zangfter kon waardig maaken, zonder bekwaam te zijn van iets daar te fteüen (na de fterkfte poging die zij bij mogelijkheid konden aanwenden) dat maar eenigzins aan deez/n trek kon bcannvoorden. Deeze Zangfters welke zich niet dan «iet de grootfte arbeid zo verr' brachten ; dac zij gei clden - hadden, gelijk makkelijk te begrijpen is, nog meer moeite om hun gevoel aan anderen mede te deden. En wanneer zij dan na afloop van zaaken ondervonden, dat zij met geheel andere gewaarwordihgen zo lang bezwangert geweest waarèn, dan nic hunne voortbrengfeis, voor anderen op te maaken war-: kon 'c riet anders zijn uf zij moesten tot cm lichte wanhoop vervallen. Jn die gcfteldheid waagden zij 't van tijd tot tijd even als de bovengemelde lieden deeze plaats te bezoeken , om even als die , zich te troosten. En wat moesc na  ( 3 blad — }'a somtijds een geheel werk oordeelen — en dewijl hec bij ons van diergelijke be,oordeelaars krielt; is de reden die ik hier boven opgegeven heb, om mijn eer bij die lieden op tc houden. Dan — bet hapert daar niet aan. Ik zal openhartig zijn en niec met zulke Schrijvers mij gelijk (tellen /die hun lezers niet genoeg betrouwen om hen de geheimen van hun hart te ontvouwen. KortzicneieSchrijvers! weet ge dan nog niet dat een Auteur zijn werk altijd aanzijn lezers aanbieden moet gelijk een vader zijn kind bij een' fchoolmeestcr befteedt. Moet ik het u leeren , achcerhoudende menfehen Hoor, Mijne Heeren! die toe npgtoe voortgegaan zijt mee mij weekelijks cn vervolgens alle veertien dagen ce leezen! — Hoort de reden waarom in mijne reizen van den Zangberg naar 'c gemcene land vice ver/a (taak. Leert er uit de veroordeelcn te eerbiedigen — merkt er in op dat tegen winden droom in te zeilen, weinig doet voi deren — en (temt met mij toe dac een werk dac men niet meêr leesc — onder de nuttelooze ballasten der aarde geteld moet worden. Hoort nu en beeft telkens als gij in u gemoed een vonk om iets te doen dat nog niet 'gedaan is, voelt gloeien! Pompelt hem in de TheÖreti/che brieven van Rh. Feith; ongelukkige Waterland- (*) bewooners die deezen vonk tot een vuur hebben laaten uitharden! Weet, ontzinden ! dat gij geen grein ver. ftand meêr dan ik bezit — cn even driest cn or.beraaden in uw bederf loopt. Laat ik u nog in tijds tc rugg' roepen. Hoe wilt gij een bloem aan den weg gegroeid fchoon doen vinden aan menfehen die geen blocmpjcn bewonderen dan dat in een bloemperk geplant of bij geval opgewasfen is ? Nog eens -- hoort toe! — — Het beest dat mij toe rog toe gedragen heeft — was een paard - dat meêr van verre vertoonde dan het was. Het Kalvergenootfchap had niet geheel ongeluk - toen hec in N°. 11. dit paard vooreen jagers knol aanzag. Dit beest is nu zo ziekelijk geworden cn droeftig, zints hec eens in de winderige Hal van • de (*) Men verftaa hier niet alleen Broek en Waterb tul door Qq 2  den overleden'Recen/eMfgeftaan heeft, dat ik dageli,ks zijn' dood verwacht, en ik zou geen klein ongeluk te wachten hebben; zo het eens dood onder mij neder viel. Kent mijn Ros nader! En fchoon het een' zeer wonderlijken naam draagt - een' naam die misfehien nooit Paard noch Ezel, zo lang de waereld ftaat — bezeten heeft — ben ik echter verzekerd dat gij het dier herkennen zult. Het heet —De oplettenheid van mijn' LEZER. — Ja dat was mijn paard — het behoort u in eigendom toe — in deezen zieken ftaat kan het mij van geen' dienst zijn, en ik geef het gaarne in de handen waar uit ik het ontfangen heb, wederom; met verzoek van het mij nooit te rugg' te zenden, dan wel in 't vleesch — en goed op bcenen. Dan — en ook niet voor dien tijd zal ik de teugels weêr in handen neemen —■ en met een' vernieuwden moed van den Helicon tot aan de uitterfte grenspaalen van het ProJatsch territoir runnen, daar ik nu naauwlijks heen flappen kan Vaart.. wel.. dan!.. Hemel! met de traanen in mijn oogen fchrijf ik deeze woorden. Hoe zal het Kalvergenoocfchap lachen! Wie zal nu voortaan den verfchrikkelijken oorlog bezingen! Wie zal alle ge. beurtcnisfen welke hij oplccvert, aan dc vergetelheid onttrekken! — O wat heb ik nu nog veel te zeggen , waarde onder mijn lezers'. — En hoe weinig zult gij van dit alles verneemen! — De Garde robes van den Helicon naauwlijks in mijn Weekblad aangeroert (ik meen het mos ie. kaale Prado) had mij ten minfte voor 26 N». in beweeging gehouden. Ik zou u de plaatfen waar — en de oogenblikken wanneer — de Poè'Jie en Mufiek elkander omhelzen aangetoond hebben en Doch waar toe dient het een index te maaken, van een werk dat misfehien nooit beftaan zal. 't Is best wanneer men van zijn goede vrienden affcheid neemt weinig "-oorden in 't heengaan te gebruiken; en eens het huis uit zijnde — niet weerom te zien. EINDE, KOR-  KORTE INHOUD der Nommers uitmakende HET TWEEDE DEEL VAN DEN POST VAN DEN H E L I C O N. N°. 26, Ik maak mij duidelijker aan mijn lezers bekend. Uitlegging van den Titelplaat. Ik vergelijk mijn Zangfter hij Eouidice. Aanfpraak aan Thalia. Korte befchouwing van de Kaart. Mijn verder voornemen dat aileen maar een voornemen gebleven is. K°. 27. Over de Contrasten. Bij die gelegenheid het begin van een gedramatiseerde anecdote , getiteld de Prosaïsmiet op den sentimenieelen weg; waar in, een Alleenfpraak vaneen' Prosaïsmiet, en een ampele Tweelpraak van denzelven en Feithophila Thalia ziet het XII. Deel I. Stuk van kunstliefde spaart geen vlijt, VOOr eCH Verzameling van Prijsvaarzen a la qui perd gagne. aan. N'. 28. Resolutie inhoudende een Reglement waar naar zich de Kunstrechters zuilen hebben te gedragen. Iets van de laatstuitgekomen Prijsvaarzen van Jt Genootfchap kunstliefde spaart geen vlijt. IsMAëL en Argus verlaaten hun logement. Qq 3 N*.  KORTE INHOUD. N». 29. Brief van A. W. over de Kaart. Mijn antwoord. S ÏTSf 7 r de ^ete in =7 bellaande in hec Derde Tooneel (De Prosaïsmiet, Reguiina PkoS™WJE) Ê" ^Alleenfpraakvan'dt N", 30 Brief van D. D. mij toegezonden meteen klipj uit het Laplandsch vertaald. 31. Vervolg van de ^n«rf^ 7omeel) p ph.la en Dementia. Ifwrf, de iw£ mieten Feithophila. Zevende looneel ^2 phila , de Prosaïsmiet en ik ) • • 32- Ik heb een Motto. In dit N°. fpreek ik zeer vee! van mi, zeiv' en mijn Weekblad. fk bc5 Ol e een Koevoet en een Valhoed. Alleen beloften! — en niets meêr. — fttdas in de l' « hoop, een Diehtflukjen. J 1 de li m' N . 33- Brief van Sophia *** over haar' Broeder. Antwoord op denzelven. De Rijmelaakshoek wordt kiesch op Vertelfels. — De laster wederlegt, een Vertelfel. 6 '  KORTE INHOUD. N°. 34. Het musikaale Prado is de Garde nies van den Zangberg. Veel over de Harmonie en Melodie der Verfen. Een kalf van een Sehotsch lied gemaakt. N'. 35. Brief van Romancaïus met een Guineesche Romance, gen. Ahacha. W9. 36 De Hortense, een Fragment van J. E. de Wittb in mijn Weekblad te pronk gezet. Van de kleine terts in deMuftek en de Foèfie. Brief van K over den Componist Hoderman. Mijn antwoord. ü". 37- Een Proefjen van den Jltas van Homerus in liullandfche Verfen. — Liefde. N*. 38. Brief van K... over 't sentimenteels waar in mij twee Dichtltukjens overhandigt worden om op den sentimenteelen weg te laaten toetfen: nam. Edwaro aan' Julia en Julia bij het graf van Edward.  KORTE INHOUD. N<\ 39. Thalta in de Fauteuil fterft fchier van 't Jaeben, Jk beken zeer veel deel te hebben aan 't onverflaar.baare, dat er in mijn' Posfvoorkomt. Oorfprong van den sentimeteelen weg. Die van 't Genootfeiiap: met een verdronken kalf is goed sollen, wiiien Redacteurs van mijn Weekblad worden. Antwoord op den Brief in 't vorig N°. N . 40. Ik maak een Einde: want ik heb een ziekelijk paard; dat weinig beterfchap belooft. Nu begin ik pas te zien dat het beest aan mijn lezers toebehoort. Jk wil het niet te mgg' hebben, dan wanneer het vet geworden zal zijn. Ik zeg mijn' .lezer Vaarwel!