GEDICHTEN VAN Dr. JJKOB JOHAN JNDJUESSEN. Te MIDDELBURG, Gedrukt bij H E N RIK VAN O S C11, woonendc in den Kor ten de!ft, bij den Davi. M D c c x c l j,   0ÏD1A6T AAN DE EDELE, EERWAARDIGE, GELEERDS IIEEREN BESTIERDERS EN VERDERE LEDEN VAN HET ZEEUSCH GENOODSCHAP DE 11 WETENSCHAPPEN T E VLISSINGEN, Cxij? die aan den boord der ftroomen Van het bruilchend Noorderzout, Uwen zetel hebt genomen; En der wijsheids tempel bouwt, * 'i- ^ Daar  4j iv Daar de Schelde met haar' baren Komt den fleren Oceaan Moedig in den fchild gevaaren; Daar de woênde golven Haan; Op het bulderen der winden, Beuken uwen Westerdijk: Gij die ftilheid weet te vinden, In zo rustelooze een wijk. Die de Kunst en Wetenfchappen, IJvrig, op het outcr ftelt; En, met onvermoeide-flappen, Dus, langs 't pad der eere fnelt. Wien, van lettermin aan 't blaaken, t'Allen kant' wordt aangeboón, Wat  4$> V $ Wat den weetlust kan vermaaken, Wat geleerdheid fpreidt ten toon'. Die met afgepaste fchreden, En in deftig plechtgewaad, Steeds uw' drempel ziet betreeden, Met den eerbied op 't gelaad. *t Moete uw' ernst toch niet verftooren Dat het klinken van mijn lier, In uw bijzijn zich laat' hooren; Dat, met dichterlijken zwier, Ik, al zingend, u durf naderen; Tripplend in uw zaal verfchcen: Schoon met diep ontzag in de aderen, Voor uw grijze kundigheên. * 3 'k Weet  #3 VI 'k Weet Gij mint de Orakelbladen, Heel-, Natuurkunde, Artfenij, Meetkunst, Oudheid, Taalfieraaden, Zee- en Akkcrbouwcrij; Of wat meer van nut kan weezen: Mag ik dan den cymbel flaan, acïitbre mannen, zonder vreezeii Voor dat ongewoon beftaan? Mag ik ooit Gedichten mengelen, Met uw werk van zulk een' aart? Immer bloemfestoenen ftrengelen, Waar Gij ftaatelijk vergaêrt? Moest de Poëzij niet flaapen, Daar Gij andre kunften viert? Neen!  4> vu c£i Neen! 'k beroep mij op het Wapen Dat uw' ruime zaaien fiert: Onder 't zevental Godinnen, Die Gij hulde en achting biedt; Die Ge ook vuurig toont te minnen, Zie 'k de Dichtkunst, in 't verfchiet. Komt de Zangnimf niet te voren, In uw vindingrijk Blazoen, (i) Op de Rots, uit Zee geboren, Daar de ontembre golven woên? * 4 'k Zal (i) Het Wapenfchild bij het Zeeusch Genoodfchap aangenomen, verbeeldt een Rots, uit het geklots der golven als opkomende , op welker kruin zich zeven Vrouwen, elk ééne der zeven vrije Kunften vertoonende , en dus ook die van Zang- en Snaarcnfpel, zien baten.  <$> VIII <# 'k Zal dus al dien fchroom verbannen, En, genoopt door dankbaarheid, Uit de borst mijn' fnaaren fpannen, Vrij van haatlijk onbefcheid. 'k Durf het dan ook rustig waagen Deze vruchten van mijn geest U, eerbiedig, op te draagen, Voor geene ongenaê bevreesd, 'k Heb voorlang de gunst genoten, Om 't aanzienelijk getal Uwer Leden te vergrooten, En, tot nu toe, niet met al Moogen offren, aan 't belangen Van uw lettermaatfchappij: Wil  IX <$> Wil dan nu in gunfte ontvangen, 't Geen ik U met eerbied wij'. Mag mijn Zangeres dus pronken Met uw' eernaam aan het hoofd, 't Zal me in nieuwen gloed ontvonken; Vuur dat nimmer wordt gedoofd, 'k Zal dan vrolijk blijven zingen; 'k Acht me, in 't aanzien van den nijd, Hoe mij de afgunst moog' befpringen, Door dien beukelaar bevrijd, 'k Zie mijn Werk, U dus geheiligd, Voor den roest des tijds beftaan; Voor den ondergang beveiligd, iEer niet, dan uw lof vergaan. * 5 'k Zal  4> x 'k Zal dan op uw' wieken zweeven; Schijnfcl leenen van uw licht: Blijve ik na mijn noodlot leeven, 'k Ben 't aan uwen roem verplicht. Moet ik 't billijk dank U weeten Dat ik mogt', voor langen tijd, lid van 't zeeusch cenoodschap heeten, Recht worde u mijn zang gewijd. JAKOB JOHJN A1SDRIESSEN. Welgelegen bulten Vere, ien 21. van Zomermaand 1792. VOOR-  V003LHEDE, TV. _L T immer had ik een bepaald voorneemen om dc* ze mijne Gedichten in het licht te geeven; als daarvan, onder andere overweegingen: in V bijzonder ook weerhouden, door de verdrietelijkheeden die de Drukpers vooral wanneer zij buiten het oog en opzigt van den Schrijver, in het dichtkundige voornamelijk, werkzaam weezen moet, dikwerf vergezellen. Dan, daar federd eenigen tijd herwaards, hier ter Stede, een Nieuwe Drukkerij was aangelegd; %v aarvan deze en geene kleinigheeden, ook van mijzelf, onder anderen, reeds te voorfchijn gekomen waar en, toonde de Ei-gevaar derzehe ( bij gelegenheid van zeker klein Weekje, bij hem, met geenen onvoordeeligen uit/lag, in het licht gegeeven ) zich geneigd om ook mijne Dichtoeffeningen; doch bij ftukjes van tijd tot tijd, wanneer, de eer fte op eene, voor hem voordeelige wvze inogten uitvallen, op te leggen. Het geen echter, zonder de minfte overweeginge , daadeüjk door mij werdt 

EN" ZEBE= DIC1TEÏ.   3 DE HOOP VAN EEN' STERVENDEN. gaat gij, leemen vat, mij eindlijk dan begeevcn, Zwak lichaam, hut waarin ik omzvvorf hier op aard! Mijn llechtltc weerhelft, die aan eedler zijt gepaard, Vaarwel, 't is Gods wil, en dien wil ik niet weêrftreeven. Nog is mijn hoop gegrond, o Losfer van mijn leeven! Dat door uw woord en kracht, waar niets bij evenaart, Ten jongden dageraad, mijn ftof zal zijn vergaerdj Met vleesch en been bekleed, en heerelijk verheven. Des, fchoon mijn oog nu flraks van 't licht zal zijn beroofd ; Mijn hand en voet, wanneer mijn lamp is uitgedoofd, In 't graf, ten prooie aan worm en made z-al verftrekken. Deze oogen zullen eens uw lieflijk aanfehijn zien, Deez' handen , Hemelvorst! LJ trouw en hulde biên; Mijn voet U volgen, als Gij mij omhoog zult trekken. Utrecht 17-^^2. Naar het Fransch van Dretincourt. A z OP  ^ 4 OP DE JEUGD. HL rat nooit een wufte lust, o Jongling! u behaagni; Maar denk, in't pril faifoen der jeugd, reeds aan uw end» Ligt ziet gij d'avond reeds, daar ge inden morgen bent; De groende tijd van 't Jaar gaat groot van onweervlaagen; De dood is zeker; maar zijn tijdltip onbekend. De tedre bloem verflxekt een levendige prent Van uwen ftaat; zij bloeie of zij ter neêrgeflaagen. Maar zo ge , in 's Hemels tuin, voor eeuwig groen woudt t-. •, , • 5 , r i » (liaan; Ei wil den winter van uw leertijd, overlaen Met grijze zvvakheên , dan voor God ook niet bewaaren! Maar wijd Hem vrij de bloem van 't beste Jaarfaifoen j Uw groenen tijd, de vaag van uwe blonde jaaren: Wijl Mij, als Schepper, naar zijn' wil met u kan doen. Utrecht 17 §43. Naar het Fransch van Den grijzen winter in de bloei der lentedagen. Drelincourt. CHRIS.  5 CHRISTUS OP DEN BERG VERHEERLIJKT. en ik op aarde, o God! of de aarde reeds ontvlogen? Mijn hart verheugt zich op cene onuitdrukbre maat. Va«i 't oud en nieuw Verbond liaan heilgcn vcor mijne oogen, Wier hemelmclodij mijn oor en hart verzaadt. 'k Zie duizend Englen met een' flarrcnglans omtogen; En hunnen Vorst, bekend aan't goddelijk gelaat, Die, blinkend in'tgezïgt, mag op een praalklced boogen, Waarvoor de zon verbleekt, en treurig ondergaat. Ik zie den Heilgen Geest op Jezus nederdaalen; Des Vaders majeltcit van zijnen Zoone draaien : „ Decz' is mijn' Zoon, zegt God : men kom zijn woorden ( » na." Maar, zie 'k, o Vorst! voor wien alle andre Vorften beeven, U, bloedig en mismaakt, den laatften doodfnik gecven, Vergeet ik Thabor voor de kruin van Golgotha. Utrecht 17 T§ 44. Naar het Fransch van Dreliticourt. A3 OP  OP ADAM'S ZONDE. 'k fëd\o. een' ondaiikbren, in uw beeldnis, afgemaald: Ecu' muiter, vijand van zijne eigen zaliglieeden ; Die 't jok van zijnen Heer, lafhartig, heeft vertrecden; En cindelooze ltraffe op zijnen kop gehaald. Wreedaardige Eve is van haar huwlijksmin verdwaald; Haar gif, door't gretig oor, tot in uw borst gegleden, 't Verboden ooft, hoe fchoon, heeft u het hart doorfneden: Dit blijkt mij, daar 't venijn reeds uit uwe oogai draalt. Verheft ge u zclven ? ach, wat ramp is u befchooren! Want, daar gij 't al wilt zijn, hebt gij het al verloren 1 Uw trotschheid. Adam, brengt u ijlings tot den val! Gij doet u zelfs niet fleebts, maar ook uw' naneef derven ; En 'k twijlfel, zie 'k uw kroost uw vorig welzijn derven; Of ik u 's menfehen beul of vader noemen zal. Utrecht 171 % 45. Naar het Fransch van Drelincourt. AVOND  AVOND GEBED. IJ w vaderlijke gunst gaf dus, aan 's Hemels boogen, Het helder zonlicht voor ons werk; de vaale nacht Wordt, door uw wijsheid, opzijn beurr, wéér vo-rtgeDie ons doet rusten , met zijn vleuglen als otntoogen. ra^' Maar toon mij Heer, al fluit de duistrc flaap mijne oogen, Uw vriendlijk aanfehijn toch, daar ik zozeer naar tracht! Verdrijf de nevels van mijn zonde! een Englenwacht Bewaar m ij! wees me een ftar, een daglicht van den hoogen ! De nacht, die, hongrig, noit van dagen wordt verzaad, Leert mij, dat dus mijn' rijd allengskens heenen gaat: Dit Haat mij dag en nacht, Godvruchtig te betrachten. Geef dat dc Dood me,eerlang,een'zagten flaap maar Itrekk'; Waar in mijn blijde ziel, daar 't (tof mijn rif bedekk', Die laatftc wekking, in uwe armen, moog' verwachten. Utrecht 17 § 47. Naar het Fransch van Dreliiicourt. A 4 OP  OP DE IJDELHEID DER W A E R E L D, en het HOOGSTE GOED. ]0«af» kan 't u lusten, vrij langs bei de halve ronden Der waereld; vindt ge er meer dan loutere ijdelheen? Al wat beftendig is woont nergens hier beneên. Niets ziet ge er daar uw ziel haar' wellust op moog' gronden. Wat 's niet een Waereldling ellendig t'allen Honden! 'tGoud dient zijn'meester maar om ketens hem te fraeên. Wie hoogen fiaat bereikt, torscht met geboogen leén Dien last j en 't zoetst vermaak wordt eindlijk roet bevonden. (oog Nog weidt ge, o dwaaze mensch! vergeefsch't nieuwsgierig Omlaag, wat zoekt ge uw heil nog onder's Hemels boog ? WTat blijft uw hart, verblind, om 't ondermaanfehc zwoegen ? Hoor liever, Sterveling, ei! beur u van den grond: 't Geen minder is dan god fchenkt geenen geest genoegen Die zijnen adem heeft uit d'adem van Gods mond. Dreïmcourt. OP  ^ 9 OP DE VERNIEUW INGE DES JAARS, 10) lis vangt dc Zon, vol glans, beur' nieuwen loop weêf ... ( aan , Standvastig in haar togt; en onvermoeid bewoogen: Daar ze, altoos even fnel zich fpoedende, in den hoogoa De dood blijft onderwijl met zijnen fikkei liaan; En dreigt den levensdraad, door zijn geducht vermogen Te kerven: daar hij reen noch trranen wil gedongen, Ons roepende om den weg naar 't aaklig graf te gaan. De tïfd vliegt fnellijk heen , en fchichtig ons ontvaaren, Voert op zijn wieken, en de dagen mede en jaaren; En laat noch vleugelzog, noch dunne fchaduw na. Is't dan mijn lot, o he er ! al lecvend zdfs, te flxrvcn? Mijn leven zij uw vrees; mijn dood uw gunst, om te erven Uw Heerlijkheid, waarin ik tijd en dood verfmaé. Vierjaargetijden vormt, bij't wisflen van de maan. Vere ^7 \% *<9> Naar het Fransch van Drdincüurt. A $ GE-  G E B E D VOOR HET GEBRUIK VAN 's H E E R E N HEILIG AVONDMAAL. 't JCs niet genoeg voor al mijn misdaén dan geleên , Voldaan te hebben; neen : mijn Heiland doet mij 1'maakcn Zijn eigen vleesch, ten pand dtrminn' die Hem dccdt blaaken: Waarom ik zelfs ter feest mijns Konings toe moet trccn. Maar laat mij zuiver, Heer, van alle affchuwlijkheön; Dat oude zuurdeeg, vrij van fcbrik ook tot U naaken; 't Geloof me een deelgenoot toch van uw olfer mnaken. Mijn hand en mond word' rein, door 't wierook dergcbeên. Schenk Gij mij zelf, o lieer! de kostbrc Bruiloftskleeden; 't Sieraad der Heilgen, om tot'sKonings Dischte treeden: Waar duizend englcn, Hem, om ftrijd ten dienlte Haan. Geef dat mijn ziel verrukt, in ijvervuur ontfteeken, Op 't zien van brood en wijn , dat vleesch en bloed beteeken', Uw' troost, mijn lecvenszon, ook in zich op zie gaan. Fsre i75|5o. Naar het Fransch van Dreluwoiirt. DANK-  DANKZEGGING NA HET GEERUIK VAN S HEEREN HEILIG AVONDMAAL. w ie dagt ooir dat mijn' Vorst mij zou ter Tafel nooden , IlU beste fchenken van zijne cdle lekkernij; Mij handlcn als zijn kind, en erf der heerfchappij Des Hemels, mij, zijn' Haal', den üioodften aller fnoodcn. Wat heil gelijkt naar 't heil dat mij wordt aangeboden? Ik loof U Heer, voor zulk een zalig goed als Gij Mij fchenkt: nu proef ik wat me uw min tot nut gedij. 'k Dezit mijn' Jezus nu, tot wien ik ben gevloden., Wech waercld voor altoos, met uw verganglijk goed! Weeh droefheid! doodfchrik wech! wech knaaging van' t 'k Mag als een leevend huis van God die leeft nu pronken. Laat, is'tuw' wil dan Heer, uw' knecht in vrede gaan. Heb ik een leemen hut ter heiberge U gefchonken, Neem, op uw beurt, mij in uw Rijkspaleis weer aan. (, gemoed! Vere 17I50. Naar het Fransch van Dretincourt. UIT-  UITBREIDING VAN HET GEBED DES HEEREN. C-^ onze Vader, die verheven in den Hoogen, Ver boven 'tluchüg zwerk van's Hemels blaauwe boogen, Uw' zetel hebt, wij als het maakfel uwer hand, Die Gij met redenlicht begaafd hebt en verfland; Wij fmeeken, laat ons dat ook te uwer eer belteedcn; Uw' Naam zij heilig van uw fchepfelen beleden! Ellcs hart word' tot uw'dienst, van nu voortaan gericht; Veidrijf' den nacht alom, voor 't Euangeliilicbt: Dat Jood en Heiden ook worde aan uw' dienst verbonden; Zo kome uw Rijk, o Vorst! door alle waereldronden. Wij bidden dat de Wil van uwe Majefteit Op aarde zo gefchiede, als daar Ge uw heerlijkheid In klaarer licht vertoont, bij zaalge Hemellingen, Die voor uw' gloriethroon het driemaal heilig zingen. Ons  v^ 13 Ons lichaams voedfel daal', van dag tót dag, o lieer! Met andre gaaven van uw' milden Hemel neêr. Nooit moet het fchepfel toch uw wijs bellier weêrltreeveil, Maar ieder, in zijn' ftaat, met vergenoeging leeven. Geef ons vergiffenis, naar maat van uw genaê; Die kome in dezen toch uw kinderen te llae; Die lecre ons't misbedrijf van andnn willig dulden; Zo wachten we, op uw woord, vergeeving onzer fchuldcn. Dat nimmer fnoode lust ons in haar netten vang'. Uw gunst behoede ons voor de hst der helfche (lang. Zo kies men 't levenspad voor 't fpoor der goddeloozen: Wij bidden nedrig des, verlos ons van den l'-oozcn. Verhoor, o Hemelvoogd! dit fineeken we, onze beên! Uw' is doch't koningrijk, de kracht en hcerlijkhccn, Tot in alle eeuwigheid, Dies wij, o Heer der Heeren! Vertrouwen op uw gunst, en wachten ons begeeren. Utrecb: 17 5| 44. ©P  OP MIJ ZELVEN, NA EEN ZIEKTE VAN EENIGE DAGEN. jCs dit ANDRiESStis dan? Ben ik dit, die voorheenen Heb zo gezond gefchenen ? Is dit mijn aanzigt, 't geen ik thans zo bleek, zonaar, Zo mager word' gewaar? Is dit mijn aangezigt; 'tgeen, nog voor weinig dagen, De teekens plag te draagen Der allerfrischte Jeugd; die Haag gezond, van ween Zich nimmer zag belrreên ? Waar is dat jeugdig rood ? waar is mijn kracht vervlogen? Wie heeft mij die onttogen ? Och! 't was een koorts twee drie, die , met een' feilen brand , Woedde in mijn ingewand. Gaat heen, vertrouwt dan vrij, o ijdele gedagten, Op jeugd, op lichaamskrachten, Of wat al meer, van 't geen men eindlijk maar een' wind; Een niets met al bevindt. Gaat  Gaat been dan, zonder ooit (dit mogte uw blijdfehap krenken) Aan de eeuwigheid te denken; En dijt uw dagen vrij met ongebonden vreugd, In 't prillte van uw Jeugd ! Een koorts twee drie kan dus uw frischheid ondermijnen, Uw krachten doen verdwijnen. Zelfs velt een koorts twee drie hem dikwerf onverwacht. Die op geen lterveu dagt. Want of Ge, o goede God! in 't beste van mijn keven, Mij juist niet hebt doen fneeven: Het welk, dus reken ik 't, Hechts een getuigenis Van loutrc goedheid is; 'k Heb andren echter, mede in 't prillte van luinn' dagen, Naar 't aakhg graf zien draagen. Dit leert hoe dwaas hij zij, hoe zinloos, dubbelvouwd, Wie op de Jeugd vertrouwt. Gun mij dan, krijgc ik eens mijn frischheid wéér en krachten , Die min dan ijdel te achten. Nooit woid' mijn hart en zin betoverd of verleid, Door zulk een ijdelheid. Vere 17150. GE-  GEBED VAN A G U R. 'kHeb nooit om overvloed gebeden; Nooit om een' hoogen ftaat: Dat weet Ge, o coo! die zelfs mijn hartsgenegenhcedcn Naauwkeurig gadeflaat: Twee dingen flechts van uwe band te ontvangen, Was al mijn zielsverlangen. Wilt Gij mij deze twee maar geeven, Zo ben ik wel te vreen. Laat toch mijn hart, verdwaasd, aan ijdelheeden kleeven; Noch fnoode leugens fmeên. Dat grootc rijkdom des mijn zinnen nooit betover'; Nooit kom' mij armoede over. 'k wa  »k Wil meer niet dan mijn nooddruft fmeckcn, Van uw milddaadigheid: Hoe dikwerf doch is mij, in andren, niet gebleken Dat rijkdom 't hart verleidt, Om, dwaas, om zinneloos, van'tredcnfpoor te dwaalen, En nooit naar god te taaien. 'k Mogt dus mijn' Schepper mcê vergeetén, Door ijdlen waan verblind; De hovaardij mogt me ook omringen als een keten; Dus mogt ik, mede ontzind, Ligt vraagen: Wie is heer? wat zijn zijn heilgcbodcn? 'k Heb niet met god van nooden. Moest ik, aan d'andren kant, weer klaagen Om tijdelijk beftaan, 'k Mogt om een handvol gelds uit nooddruft te bejaagen, Uw alziende oog verfmaên; Uit armoe fteclcn, en dat onrecht wéér beklceden Met yalsch gezworen eeden. B Dus  Dus ftrekt zich nogmaal mijn verlangen Slechts naar 't bcfcheiden deel: Mijn leevensonderhoud van uwe hand te ontvangen, Te weinig noch te veel. Dat groote rijkdom des mijn zinnen nooit betover'] Nooit kom' mij armoede over. Verc 17 \% 50. NA-  NAVOLGING UIT HET LATIJN VAN KLAUDIAAN, IN ZIJN EERSTE BOEK TEGEN R U F T A\ O P DER BOOZEN VOORSPOED. ank wcrdt mijn hart weleer door twijffeling beftreden, Of ook de Hemeigoón met dingen van beneden, Met de aarde en haar belbaur zich moeiden; dan of al Het ondermaanfche alleen hing van een los geval V Want, gmg mijn oog eens langs de ruime Waereldd waaien; JBefchouwde ik ieder fluk; 'k zag hier dc Zee bepaalcn B 2 In  In haaren omtrek, 'kzag, bij't vvisflen van den tijd, Hoe ieder Jaar zo juist dezelfde wetten lijdt. [k zag den vaalen nacht altoos van 't licht vervangen. Dit, dagt mij, zeker, moest van hoogcr oorzaak hangen: 'k Erkende een' God, die door zijn wijsheid, naar zijn' (raad, Het gantfche ftarrenheir alleen bcwcegen laat; De wisfelzieke maan ontleenden glans doet haaien Van 't licht der zon; die weer met'eigen luister praden i 'k Erkende een Oppcrmagt, die tegen 't woest geweld Der tuimelende zee de flrandcn heeft gefield; Die ieder Jaargetij bekroont met zijn gcwasfen; En dc aarde in evcnwigt doet wentlen om haare asfen. Maar floeg ik mijn gezigt, van daar, op 't menschdom neer, Bcfchouwde ik, van nabij, den wonderlijken keer Der dingen, 'k zag't geluk in erfpacht van de Boozen; Den Vroomen hoorde ik niets dan bange zuchten loozen, Verdrukt, vcrtrappeld, daar de fuoodftc guiterij Niet wist wat droefheid waar', van alle zorgen vrij. rocn viel ik wcér, hoewel miju's ondanks, in gedagten foui ongodisterij; op 't fpoor van hun, die achten Dat  ? Dat zekre zanden zijn door 't ijdel ruim verfpreid, Ondcelbre deeltjes, die, naar kunst niet of beleid, Maar Hechts bij toeval, op verfcheiden vvijz', bewogen, Verfcheiden vormen, ook vertoonen aan onze oogcn: Op'tfpoorvan hun,'die, of nog twijfflen aan de Goön, Of loochnen ze openbaar; of Hellen ook, dat fchoon Er Goden zijn, die, zich aan de aarde weinig flooven. Ten lesten lukt het mij rufisus flraf te hoorcn: Dit ftilt den fiorm met een in mijn ontrust gemoed: 'k Erken de Goden vrij van onrecht. Zie 'k gebroed Van fnoode guiten thans ten top van eere Hijgen, 'k Ben vrij van wangunst; maar ik denk veeleer zij krijgen In't eind hunn' loon; hoe hoog ze ook fleigrcn, met RÜFYN, 't Is Hechts opdat hun val zou des te grooter zijn. Utrecht 17 c± 52. m B 3 PSALM  PSALM C X V I, IN DICHTMAATS UITGEBREID. IC min U Heer, en wie zou U niet minnen? Ik min dien God, die, van zijn hooge tinnen, Mijn imeeken hoorde, als ik , benaauwd van binnen, Tot Hem old bijltand riep 'k Heb, voor altoos, ten voorwerp Hem verkoren Van al mijnbeên; Hij leent mij gunihge ooren: Hij, die in nood, toen alles fcheen verloren Nooit tot mijn hulpe lliep. De  De fchrik der dood was mij om 't hart geflagen. 'li Werd, dagt mij, reeds naar 't duister graf gedraagen. Een bittre fmart fcheeh me aan't gebeent'te knaagen. 'k Was van rondsom benaauwd: Maar'k zond mijn klagt,miju fmeekbeè,naar den hoogen, 'k R-iep word eens, Heer! met mijne fmart bewogen: Straks is dc ziel mij uit den lijve onttogen, Indien uw hulp verflaauwd! Hij, rijk in magt, vol goedertierenheeden; Vergramd op ben die 't heilig recht vertreeden; Een' toevlugt all' wie ooit onfchuldig leden, En met hun leed begaan: Hij redt mijn ziel, van doodsangst fchier bezweken. Dus is dc Heer altoos een hulp gebleken Hun, die vervreemd van alle llinkfche ftrecken, Naar Hem hunne oogcii liaan. B 4 Keer  Keer vrij, mijn hart, keer tot uw rust nu weder: Thans heeft de Heer u welgedaan; zo teder Minde u zijn trouw, al boog ze een poos u neder. Dat onheil is voorbij. 'k Zal dan met vreugde, oHoogfte! uw' lof verbreien ! Schoon Saül zich met mijn verderf moog' vleien, Gij weert mijn dood, Gij maakt mijn oog van fchreicn, Mijn voet van aanftoot vrij. 'k Zal dan 'geftaag, o Heer van alle Hceren , Op U gerust, U als mijn Bondgod ecren; Zo lang ik flechts op aarde moog verkceren, U trouw en hulde biên. 'k Was zeer bedrukt; doch, van geen hoop vcrlïeeken, Dcedt mij 't geloof nog vaak van uitkomst fprecken; Mijn oog, hoe zeer 't ook mogt van traancn lecken, Op U gecuurig zien. Dan  Dan dagt ik weör, door drift mij zelf onttogen, Waar leeft er mensch dien wij gelooven moogen? Ligt heeft Gods knecht zich zelf en mij bedrogen, Door ijdlen waan misleid: Had' God ten Vorst van Jakob mij verheven, Mij de Ervenis van Isrel's kroon gegeeven, Zag Maön wis mij niet door Saül fneeven, Terwijl zijn hulp verbeidt. Toen zo veel noón 't benaauwd gemoed ontftelden, Die waters mij tot aan de lippen welden, Zondt God nog hulp. Wat zal ik Hem vergelden Voor zo veel zegening'? Ik loof den Heer, nu wil 't zijn gunst geheugen; Ik roep Hem aan; 'k zal heilig olfer brengen Van dankbaarheid; ik zal den beker plengen Des heils, dat ik ontving. B 5 'k Moet  'k Moet nu niet meer gelijk een balling dwaalen: Nu, mag ik eerst al mijn geloft' betaalen, Jerufalem, recht voor uw' Tempelzaalen, Met Gods gewijde i'chaar! Der vroomen dood is kostlijk in zijne eogen: Is al hun hoop op mcnschlijk heil vervlogen, Hij zendt zijn hulp van 's hemels ruime boogen, En rukt hen uit gevaar. Ik ben uw' knecht: U heb ik trouw gezworen. Ik beu uw' kuecht, zelfs in uw huis geboren; Uw ditnstmaagds zoon. Gij woudt mc ook fteeds ( verhooren; Gij hebt mijn tent bewaakt. Scheen zelfs de vloed mij over 't hoofd te ftroomen , Gij wist het woén dier golven te betoomen; Gij deedt mijn ziel uit doodsgevaar ontkomen; Gij hebt haar vrij gemaakt. Ik  Ik loof U Heer! nu wil 't uw gunst geheugen; Ik loof U Heer! 'k zal heilig offer brengen Van dankbaarheid; en mijn gebeden plengen Op uw gewijd altaar. 'k Zal nu niet meer gelijk een balling dwaalen; 'k Mag mijn geloft' nu, blij te moê, betaalen, Jerufalem, recht voor uw' Tempelzaalen, Met Gods gewijde fchaar, Fere 17^53. PSALM  PSALM L X X X 11, IN DICHTMAATE UITGEBREID, C^Tij Richters die, van 't recht verbasterd, Met al uw doen den Hemel lastert, Als of de hoogde Majelteit, Niets van uw misbedrijf zou weeten; Neen zeker: meê te recht' gezeten, Befchouwt ze uw haatlijk onbefcheid. Hoe zeer gij ook in eer gewasfen, Zelfs Goön, op menfehen niet moogt pasfen; Godloosheid haaren gang laat gaan; Elk een' die 't recht bemint moogt tergen, God zit er mede, om flraf te vergen; Hij oordeelt alle uw gruweldaên. Hoe  ^ *9 Jf* Moe lang befpot gij nog, o fnooden! Uw' eed, 's Lands wetten en geboden? Daar ge, als Befeherraers van 't gemeen, Die flrout uw wet verroekeloozen, En aan hun fnoodheên zijn verpand. Toen was ik waarlijk ver vervallen, 'k Wist van uw' wegen niets met allen; 'k Was onvernuftig als een beest, Door woeste driften Hechts bewogen: °k Ben zeker in uwe alziende oogen, Toen als een monfterdier geweest. 'k Zal nooit dan meer van U verdwaalen; Steeds in uw bijzijn 't hart opnaaien: Gij hebt doch, hoe mijn wufte ziel In woeste driften uit mogt' fpatten, Mijn rechtehand nog willen vatten, Opdat ik verder niet verviel'. Niets  Niets zal me op 's waerelds woeste baarefl, Van voor- of onfpoed ooit weêrvaaren, Dan met uw' wil: En naar uw' raad Zult Gij me ook hier altoos geleiden, Tot Gij me eens opneemt, bij 't verfcheiden, En ftelt in heerelijker ftaat. Op wien toch zoude ik beter rusten: Daar de aarde of hemel zelf, mijn lusten Niets zo verkwiklijks heeft bereid Als Gij? Schoon moed en kracht ontbreeken, Gij blijft mijn heilrots, nooit bezweken, Mijn erfdeel tot in eeuwigheid. Want, laat dit ieder vrij bemerken, Die ver van U zijn; met hunn' werken, Zich fcheiden van de leevensbaan; Die fnoodlijk van u afhoereeren, Zal ook uw toorn van de aarde weeren: Zij zullen jammerlijk vergaan. C 5 Voor  Voor mij, niets kan mij meer vermaaken, Heer, dan uw bijzijn fteeds te fmaaken: 't Vertrouw jehovah als mijn' God. Mij lust uw' werken te vertellen Met roem: 'k zal nooit mijn ziel meer kwellen" Om 't fchijngeluk van 't booze rot. Feh i7Tf54- DA-  43 davids klaa;glied o ver den dood van SAUL en JONATHAN. Van Gilboa, valt aan het fchreicn; Legt thans uw lieraad. af en praal; Gij zaagt de bloem van Isrel fneeven; Mijn' jonathan den doodfnik geeven, En saul ftruiklen door het ftaal. Betreurt, betreurt het bloed der Helden, Die 's vijands klingen nedervelden! Geen daauw of regen daale ooit neêr Op uwen grond; met dorre bladen Moet ge eeuwig zien uw kruin bekaden: Draagt nimmer bloem of groente meer. vruchtbre velden en valeien Gij  ^ 44 J¥ Gij hebt den Schutsheer onzer wallen, Gegespt in 't harnas, neêr zien vallen; Gij zaagt des Konings fchild geroofd, Als waar' hij nooit van God verkoren; Als had Gods knecht den oliehoren * Nooit uitgegoten op zijn hoofd. Hoe wil de faam dit hoorcn Ia aten Te Gath, of langs de wijde ftraaten, Van Askelon! O goede God, Hoe zal de Vijand zich beroemen! Zijn' goden Overwinnaars noemen Van Israël, uw' naam ten fpot! 'k Zie, op den klank van trom en fnaaren, Het hupplen reeds der maagdefchaaren; Hoe wil de Filiftijnfche Jeugd, Dat fnood gedacht, zich laaten hooren! Hoe zullen Dagon's tempclchooren Weêr galmen van hunn' lof en vreugd!  45 Gij Jakobs dochters, gij moogt treuren'; Uw blanken boezem open fcheuren Bij 't lijk van uwen Vorst en Heer! De wakkre Saül is vcrfcheiên! Die bittre maar doet ijder fchreien; Uw dappre Koning leeft niet meer. Helpt vrij de droevige uitvaard vieren Van Saül, die u plag te fieren Met goud en purpre praalgcwaën. Treurt, want uw' Grooten zijn verflagen! Laat alles thans van rouw gewaagen! Komt volgtme, en heft een' lijkzang aan. Daar ligt mijn Kroonprins met zijn' Vader; Zo lang zij leefden (leeds te gader: Verknocht aan 't heil van 't Vaderland! Des kon geen wreede dood hen fcheiden; 'c Zwaerd treft niet eenen Hechts , maar beiden: Bei zijn ze, op Gilboa vcimand. Wat  Wat boschlceuw kon hun evenaaren In moed? in vlugt geene adclaaren; Geen vijand kon voor hen beilaan! Nooit werdt hunn' boog van bloed verzadigd: Hun zwaard, dat Isrel heeft verdadigd, Werdt nimmer moede van 't vcrflaan. O jonathan! te ras me ontvaarcn! Mijn geest blijft om uw rif nog waaren: Mijn broederliefde kent geen' dood. 'k Zal nooit mijn oog van fehreien fpaanen; En looze ik klagt of bittre traancn, Helaas! mijn fmart blijft even groot. Gij waart dc wellust mijner dagen: 'k Schepte in uw vriendfebap meer bebaagen Dan in de gunst der fchoonftc maagd. Gij waart door liefde aan mij verbonden; NooiL hebt ge uw' eed of trouw gefchonden, Hoe zeer dc nijd die hebb' belaagd. Dan,  Dan, ach! die tijden zijn verdwenen; Uw leevenszon heeft uitgefchenen; Gij bleeft voor 't welzijn van den Staat: Met u is Isrel neêrgeflagen. O jonathan! 'k zal eeuwig klasgen! Mijn droefheid kent noch peil noch maat. Ven I7tï54- DEN  DEN WELEDELEN EN ZEER GELEERDEN H E E R E Mr. G. W. VAN OOSTEN DE BRUIN, Rechtsgeleerden , ( thans oud Burgemeester der Stad HAARLEM* ) OPGEDRAAGEN. bruin, die blank van zeden en gemoed, De Oprechtheid nog in uwen boezem voedt; En, in U zclven, toont hoe Neerland was voordezen: Ontvang, geleerde en braave Themis Zoon, Dees zwarte fchets (zij wordt ö aangeboón) Van 't geen het is, of ligt eerlang zal wcezen. 'k Ben uwer gulheid doch verpligt Een Vriendfchap, die gewis, mij na aan't harte ligt; En ook voor ecuwig zal behaagen. Wilt Gij en uws gelijk' op deze blaêji Een gunftig oog Hechts nederflaan, *k Zal naar geen' bitfehen nijd of vuilen laster vraagen. ZE-  49 JP ZEDENVERBASTERING EN ONTROUW NEDERLAND, OF AANDAGT OP DE WOORDEN VAN HOSEA 4 VERS I TOT 4. Want de Heer heeft een' twist met de Inwoonerett des Lands , om dat er geen trouw — of kennisfe Gods in den Lande is: maar vloeken , liegen — en over ('pel doen ; zij' Lreeken door — daarom zal het Land treuren , en een ijgelijk die daar in woont kweelen. Mi jn God waar berg ik mij! CO Is dit dan Nederland, Dat fchouwtonccl van uwe Almoogenlieeden; 't Geen Gij weleer door ivondren van uw hand, Verlost hebt uit een' flaaffchen band; Den grootften Waereldvorst hebt op den nek doen trecden? I N D Frontt nulla fides: Quis enim non vicus abundat Triltibus obletcnis. ju VEN AL. Satyr. II. (1) Neque quo fugiam, neque ubi latenm, neque boe dedccus quomodo celem Scio. Tantum flagiuo fuperavimus. p t a v t. in Calin.  50 J5* Is dit het Land, 't geen eer, om vrijheid van gemoed, Daar 's Vbrften trouw meineedig wierdt gefchonden, Verfmaaden dorst en lijf en tijdlijk goed; Den Godsdienst kocht met hartebloed: Meer aan des Hemels dan aan's Konings dienst verbonden. Is dit het Nakoost ook dier Oudrcn, zo vermaard Door Eerlijkheid, aan alle Waerelddeelcu?' (O Hoe komt de vrucht zo van den ftam ontaard ? (2) Is 't lof der deugd dan niemand waard? 'k Zag Neerland immers lang dicnerfrocm zich onfteelen. Waar- (1) /Etas paremum, pejor avis, tulit Nos ncquktres. hora t. Carm. Libr. 111. (a) Pro fancta pietas! pro Gubcrnator poli! Et qui fecundum in fiuétibus regnum tcnes, Unde ista vcnit gencris lnfandi lues! Ilune Craja tellus aluit an Taurus Scnytes, co:  Waarheen, waarheen ten lest', verbasterd Nagedacht? Neen, dit 's geen fpoor gedrukt van uwe Vaderen! Nooit werdt bij hen, dat broeifel van den nacht, Vuil misbedrijf voor deugd geacht, (i) Hoe durft ge op 't kerkhof, nog hun dor gebeente naderen? (2) D s Waar Colchüsve Phafis? reditne ad auctores genus, Stirpemve primam degener fanguis refert? seneca in Hippol. 6 Pater urbis Undc nefas tantum Latiis pastoribus? ju ven al. Satyr. II, (1) Candida nostri fiecula Patres Viderc, proeul fraude rcmotJ. seneca in MedeA. {%) Quotics nam talis ad illos Umbra venit, Cuperent Iuftrari, fi qua darentur Sulfura cum ta;dis, ant C foret humida laurus! j tv en al. Satyr. II.  Waar fchuilt de Oprechtheid thans? men zoek die niet (beneên: Zij is reeds lang ten Hemel ingevlogen; Men vindt op aard niet meer die zuivre zeen, Bij Neêrland zo bemind voorheen: Zij lieten, ach! heurplaats aan fnoodhcid en aan logen, (i) Nu leeft en heerscht alom verfoeilijke Eigenbaat. Als Schranderheid wordt Veinzerij geprezen. (2) Befchaafdheid dekt den doodelijkften haat Vaak, met een vriendelijk gelaat, 't Verraad verfehuilt zich in een minzaam lachend weezen. Dan (1) Protinus empit ven* pejoris in *vum Omne nef'as: fugcre pudor verumq Gdesque: In quorum fubicre locum fraudejque, dolique Infidireque et vis et amor fceleratus habendi. Victa Jacet Pietas o v 1 Di Metam. Lib. s. (;) At nos virtutcs ipfas invertiinXis, atque Sincerum Cupimus vas incruftarc Probu? quis Nobiscum vivit, multum demisfus homo; illi TArdo, Cognomcn pingiü danuis pro bene fano At non incauto flclum afcutumque vocamus. hok.at. Scrm. L\b. I. i  53 Dan hoe, wat hoor ik? neen! men kroont hier nog de Deugd; Voor haar durft nog een derde Kato fpreeken: (x) Wat ftreept die man al ondaên in de Jeugd! (-) Dan, 't fehijnt hij doet dit met geneugt; 't Geen mij zijn' inborst haast ontdekt en guitefireeken. (j) D 3 't Is CO felicia tempora qua te Moribus opponunt! Habeat Jam Rom* pudorem; Tertius e ccelo cecidit Cato ! ju ven al Satyr. IL, (2) Seis etenim Justum geminü fuspendere lance Aneipitis libra: rectum difeernis ubi inter Curva fubit, vel cum fallit pede regula varo: Et potis es nigrum yitio proeligere theta. persius Satyr. IV. (3) O vita fallax! abditos fenfus geris. Animisque pulcrum tuipibus faciem induis: Pudor inpudentem ccelat, audacem quies; Pietas nefandum. Vera fallaces probant Simulantquc molles dura seneca in Hippolyto. Vides me ? ncc auguria novi , nee Matbematicorum Coehim curare foleo; ex vultibus tarnen hominum mores colligo , et , cuju fpatiantem vidi, quid cogitcs fcio. fetron. in fatyr.  'tls Valschaard zelf; ik ken dien lastermond te wel: (i) Ei, hoor hem hier mij, in mijn bijzijn, roemen! Dan, 'k wacht mij best voor zulk een' fnood'gezel: Straks zal dat monfter uit de hel Weêr andren ftrooken, en, afwcezcnd mij verdoemen. Dit's Vriendfchap onzer eeuw; (2) dit flxeelt en hart en foor; Dit 's juist een man die treflijk weet te leeven! Wat komt dees elk niet even minlijk voor! Gij dwaalt gewis te ver van 't fpoor Die, boersch, de Oprechtheid thans u nog houdt voorgeschreven! C3> Maar (O Ad popu'um phaleras, ego te Intus et in Cute novi , Non jjudet ad morem discinfti vivere Nattae. persius Satyr. III, Ut nemo in fefe temat defcendere, nemo; Sed priecedenti fpectatur raantica tergo! persius Satyr. IV. (ï) Multimodis meditatus egomet mecum fum, et ita esfe arbitror Homini amico qui est amicus, ita uti nomen posfidet, Nifi Deos, ei nihil prsltare. Id opera expertus fnm esfe ita. tiAUT. in Bacchid. (3) Simpliciot fi X i°4 J# SUR LE.JEU D'HASARD. J!0)egu!fer (Fan beau nom fon ardtnte avarice; Par un plaijir trompeur accrohre fes ennuis; Pasfer dans le defordre, les jours & les nuits; fEnflammer fans respeSt fur le moindre caprice; Entrer dans la fut eur presque a tous les momens , Mêler a chaque mot cent horrihles fermens; [mplorer des Démons la puisfance infernale; Avoir le coeur en trouble, cF le vifage en feu; ffafarder fon falut par une ardeur brutale; Voila ce qu'aujourd'bui le monde appelle JEU. d'andilli. QP  105 OP HET GROF SPEL. Naar het nevensltaande Fïansch. jfëj'tjn vuile gierigheid bevvimplen met een' naam Die zagter klinkt; verdriet met lust op een te hoopen; Doldriftig om een gril; voor eerbied onbekwaam; Zich toom- en redenloos bij dag en nacht verloopen; In woede elk oogenblik; vervoerd door razernij, Afgrijslijk vloeken; bij elk woord zich zelf verzweeren; Van de onderaardfche magt, des Satans heerfchappij, Ten koste van zijn ziel, verduiveld, hulp begeeren; 't Gemoed onftuimig; 't oog ontvlamd als van de Hel; Zie daar, 't geen hedendaags de Waercld houdt voor (SPEL. fere 17 £§90. OP G 5  io6 OP MIJN EIGEN AFBEELDING, geteekend en in 'ï koper gebragt door den konstschilder J. SWARTSENBACH. ]BCoe wandelt hier op aard demensch als in een beeld! Dus trof mij oets weleer, in 't prillte mijner jaaren. Nu, daar mij 't jeugdig bloed niet meef door de aders fpeelt, Zie'kweêr door swartsenbach mcin'tkopcr als herbaa" (ren. 't Gelijkt mij minder niet dan 't cerftc leek voorheen: Dit houdt mijn' aandagt in vcrnedring opgetogen; Wat 's ach! de vorm van al wat zienlijk is? alleen Een fchim, die ftraks weêr is verdwenen uit onze oogen. Och, dat mijn beeld harvqrmd n&r jezus beeld, o God! Hier na, geen fpeeltuig meer van jaaren, dagen, uuren , Al 't ondermaanfche ontvoerd, eens, in volmaakter lot, Geen doek of koper ücchts,maar de eeuwen moog'verduurcn. Verc i7\%9°- IN-  IIWIJDIl&So DICITEI.   lop HET HOOGSTE GOED DOOR T LICHT DER NATUURE NIET TE VERKRIJGEN, BETOOGD IN EENE OPENBAARE REDEVOERINGE VAN DEN HEERE JACOBUS GEERLOF, Toen Zijn Ed. tot Dokter in de Filofofm wierdt ingewijd. jEö, triomf! mijn zangfïer Haat dc maat, En volgt u, daar ge, in *t blinkend feestgewaad Cedoscht, mijn Vriend, het flrijdperk nu verlaat, Bekranst met blaêren; Met lauwcrblaên, het loon van uwe deugd. Gun dat ik om die zegepraal verheugd, Thans mede uw' lof, ten blijk van zuivre vreugd, Zette op nujn' fnaaren. Zij  HO tk volgde u flus , naar 't Hooge School getreên * En hoorde u daar uw hoorders overrêen, Hoe hier op aard de waare vrolijkheÊn Niet zijn te vinden. Vergeefsch gezogt bij flaauw natuurlijk licht; Daar de ijdle mensch verkeerd zijn gangen richt; En zich aan 't aardsch, beneveld van gezigt, Te vast laat binden. Wat 's, Epikimr, uw wellust van 't gemoed? Mij deert uw lot, die dus in de aarde wroet, O Ariftip; cn zoekt uw hoogfle goed In lichaam's weelde! Wat baat u toch, uw glansrijk praalgewaad?' Wat baat u roem, gezag of hooge ftaat? Wat, zo't geluk uw goudzucht, nooit verzaad,' Met winde al ftrce.lde? AI HM  "I Jp Al hadt gij *t al daar elk zo zeer naar haakt, Al 't fchijngenot, 't geen de ijdelheid vermaakt; Wat is 't, wordt wel uw ziel er door gewaakt Uit doodsgevaaren ? Al-'t ondermaanrehe is ook van korten duur: Zie flechts , hoe zeer men vaak op Voiftea gluur, Hoe dikwerf die, van Krezus, iu eén uur, Als Irus waaren. Dc Grootheid zelf flort in het akfig graf. Waar 's Cefar thans, voor wiens gedachten ftaf De waercld beefde, aan wie hij wetten gaf? Voorlang verfcheiên! De vlugge tijd luelt op zijn wieken heen; Wech is van daag 't geen gistren heerlijk fcheenj De grootftc vreugd verkeert haast in geiteen; In bitter fchrcien. Wie  112 Wie leefde ook vrij van warfchen tcgenfpoed? Waar was niet zuur gemengeld met het zoet? Wat zoekt ge uw heil dan nog in weiflend goed, En wroet in de aarde? Neen geerlof, gij, door beter licht beftraald, Gij toont een goed waar bij de glans niet haalt Van 't aardsch; dat flechts aan dezen tijd bepaald, Is klein van waarde. Een grooter goed dan de allereélfte fchat, Dien de aarde of zee in haaren fchoot bevat; Een goed, ontdekt in 't Euangelieblad, Door jezus zeiven. Gelukkig hij, die, van een edler aard Bezield, geen vlijt, geen moeite of arbeid fpaart, Tot hij voor zich dien rijkdom hebb' vergaêrd, Met naarftig delven! Ilij  m Hij volge u dan dien 't lust; gij hebt de pafiQ Ons afgeperkt in uw doorwrochte blaén, Om 't dooien in dees Labirinth te ontgaan; En kies de wegen Die gij ons wijst, daar ge cenen leidraad boodt; Zoo word' hij ook van dien een deelgenoot, Die nooit begeeft, in leeven of in dood, Die hem verkregen. Heb dank, mijn vriend, uw fchranderhcid ten loon! Ik prijze uw' vlijt, op Nederduitfcben toon; En zie, verheugd van hart', de lauwerkroon Om 't hoofd u ftrengelen. Leef lang in vrede, in gullen overvloed; god fehenke u zelf dat heil 't geen uw gemoed En fchat en kiest voor 't hoogftc en beste goed, In 't choor der engelen. ytrecht i7sf 43. II DE  •*& U4 DE PRACHT EN OVERDAAD der ROMEINEN, DOOR WETTEN BETEUGELD. aan den weledelen heer KORNELIS VAN DEN HELM BODDAERT, Kiesheer der Stad middelburg, Na een Verhandeling over dat Onderwerp, tot heider Rechten Dokter ingewijd. ECct zelfde Land, boddaertJ dat ugeteeld, en mij Gevoed heeft; 't Land dat ook tot de edlc Poëzij, (Zo Hechts mijn rijmen met dien eernaam moogen pronken) Alvandetedre jeugd, dit weet ge, ons wist tc ontvonken ;- Het  Het treffend voorbeeld, en het minzaam onderricht In taaie en kunst, waarmeê me uw Vader zo verplicht, Terwijl mijn eerbied blijft op zijne lauwren gluuren, Die zijn het die mijn pen op deze uw feest beftuuren. Ook fchaft mij 't onderwerp van uw Vcrhandling ftofj ' Daar ge uit der Roomren Pracht en Dartelheid u lof En eere zoekt, met ons dit euvel te vcrklaaten: Zo fchept een bij' heur nut uit allerhande blaêren. Dan hoe... ! der Roomren Pracht en Dartelheid! waarheen boddaert; zi|tge ook vervreemd van'twaare fpoordet ( reênV Dc wakkre Romer, die in 't harnas fchijnt gefchapen, Zal die aan dartele verwijfdheid zich vergaapen ? De Romer, zo beroemd in oorlog en in vreê; Hoe komt Alcides in 't Paleis van Omfalé ? li? Maai  Maar riecn: 't Romeinsch was thans in Rome lang vergeeten; Der oudren deugd lag met hunn' foberheid verfmeten; Nu kruiste de overdaad, met waggelende fchreên, Door al de ftraatöi van 't vermaarde Rome heen. Gij zoudt vergeefsch, alkroopt gein winkels en in hoeken, Een' andren sato (i) thans in 't dartel Rome zoeken; Een' tweeden cincinnaat, geroepen door den Raad , Daar hij den ploeg-os dreef tot Ecrften van den Staat. Waar is fabritius , die maatigheid verdwenen Die eer, zo roemrijk, in uw voorbeeld heeft geiehenen? Daar gij, een held voor tvicn zelfPyrrhus was vervaard, Nochtans uw eigen kost gereed maakte aan den haard; Veel (i) Ihüc EpuUc vkisfe famem, pr^tlofaquc vcstis Ilirtam, membra Super, Romani more Quiritls, Ijiduxife togara . . , • tvcAN. Plnrfri.  H7 Jp Veel meer verkiezend om, tot hoog gezag verheven, Ten oirber van't Gemeen, in armoö zelf te leeven; Gebiedende over hen die meesters zijn van 't goud, Dan dat ge uw plicht, uw eed voor geld verpanden zoudt: Dat was Romeinsch ! die Dengd was nimmer omtekoopen. Dan, ach! waar is die tijd, o groote man! verloopen? Zaagt ge uft de lijkbusfcho eens uw' darden naneef aan, Hoe toornig wierdt ge, of met zijn naakendlot begaan! Gij zogt geen Roomfche Jeugd die d'Afrikaan zou vellen; Den Epirotiër de wetten wist te Hellen, In deze ontaarden, en lafhartigen, wien meer De fpinrok paste dan het glinftrend krijgsgeweer. Die halve dagen ruim verfpillen in het ficren Der leêge kruin, niet met een krans van loflauwrieren: Dat past aan helden, neen, hun voegt op nieuwer trant;, Toupet en boucles; dit 's meer hoflijk, meer galant. Hoe fraai is 't voor een' man zich wel thans te coëfeeren; Elk hairlok naar den eisch, in orde te range er en; H 3 Nu  ^ u8 Jp Nu en bequilïe eens, a la chaine dan, en weêr A quatre epingles, (i) indien de Mode dat dineer't Gij zogt geen' Scevola, geen' Kurtius-, in kleeden, Zo dartel, zo ontaard van mannelijke zeden, Dat hier een oud Romein als gij wel twijnen zou, Of zulk een Jonkertje ook een man waareof een vrouw? Ten minden 't kleed zou naauw dit rechtsgeding beflisfchen. Maar kwaamt ge, o grijze kop! van draatc eens aan de (disfehen, Aan de avondmaalen van uw' dartlen Landgenoot, Daar zaagt gij de overdaad ten minden ruim zoo groot; En vondt geen einde aan al het dempen en het fpillcn. Gij mogt voorheen, gezond, met moes uw' honger dillen, Hier £t) Dit waren bekende naamen van mannelijke knpfels, ten tijde dat dit Vaers is gemaakt , waarmede de Rorneinfche fmaak , ondor Augustus , voor vcrfranschte ooren , het best wordt uitgedrukt (even gelijk het toen bij de Rpmcinen alles op zijn Grjeksch weejzcn moest). Hoe de Roomfehe Dames immers; die ook van verwijlde Mannen hierin werden nagevolgd , van haare kapfols en feairlokken , onder en na de regeering van Augustus werk maaktal, kan m de ö. Satyra van juvs^ALis gezien worden,  ^X ii9 Hier geeft liet woud geen wild; de ruime zee geen' visch; Noch't drijvend luchtgewelf een' vogel dien men misf'. Italië is te klein: men zoeke aan vreemde ftranden Ook fchulpgewasch; (i) welaan! Asfyrie is voorhanden; Dat ftreel' niet minder dan 't Lukrynfehe mcir, uw fmaak: 't Geeft purper ook, Lucul, waar'toog zich in vermaak'. Dus fpreckt de Romer thans: maar wordt, helaas! verraaden, Door zulk een' wellust en onhandige fieraaden: Hij raakt eerlang, daar de een den andrcn volgt om firijd, Zijn geld, zijn dapperheid en dierbren vrijdom kwijt, Wordt hier in 't ende nog geen middel in gevonden. Wat raad ? Door wetten best deze ondeugd ingebonden; Zo zorg' men nog bijtijds, voor't welzijn van den Staat. Dan welk een wet? en hoe zal die de middelmaat Best aanbeveelen, in bedorven tijd en zeden? II 4 Dit (i) Asfyria concham laudabat milcs in unda Quoetïtus tellurc nitor certaverat oftro. Ingcniofa gula est, Siculus fcarus jequore merfus Ad menfnm vivus perducittir; inde Lucrinis Eruta licroribus vendam Conchilia &c. r etron. Satyric.  120 ^ Dit zal bodd.Vert, in zijn Verhandling ons ontleedeu: boddaert, mijn Landgenoot; wien thans mijn zang (ontmoet, Daar de» dag voor 't eerst als Dokter hem begroet. na een Verhandeling over het naaste werktuig van het gezigte, in V openhaar verdedigd te hebben , tot Dokter in de Geneeskunde wierdt ingeveijd. Mogte ik Walchrcn nu verlaaten Voor de Bisfchoplijke ftraaten, Haastig wierdt mijn reis aanvaard: 'k Zou , langs 't vlak der Zceufche itroomen, Heen en weêr eens overkoomen, Van mijn' vaderlijken haard. 'k Liet  K 4 ■fc» TM ig* " ■jrij 1 O 1 O'S 'k Liet" een poos dc Schelde vaaren, Vechtnimf, voor uw' blaauwc baren; Voor de golfjes van den Rhijn: 'k Zag u haast malkaêr ontmoeten, En de aloude muuren groeten, Van uw vloeibaar kristallijn. Utrecht, nog mijn welbehaagen, Zoogvrouw mijner lentedagen, 'k Vondt u haast, gelijk voorheen; 'k Zag die goudeeuw ras herboren Toen me uw bijzijn mogt bekooren, Tweepaar jaaren pas gcleên. 'k Zou ook veelen mijner vrinden Nog, als voormaals, moogen vinden: 'k Zou de Mentors van dc Jeugd, Die in uwe kreitfen woonen, Wéér mijn' eerbied moogen tooncn, Daar mij nog hun leering heugt. 'k Zou  u 152 JS* • 'k Zou vooral den Trans bezoeken, schut, mijn vriend! daar ge, uit uw boeken, Gaêrde een wetenfchap bij een, Die den keten van het leeven, Wen zich fchalmen haast begeeven, Vast weêr weet aan één te fmeêri. Daar gij, met veel moeite en flaaven , Thans een proefftuk uwer gaaven Toeftelt, om 't gepaste loon Voor uw naarfligheid te erlangen; En, van Febus zelf te ontvangen De onverwelkbre lauwerkroon. Gaarne zoude ik, als voordezen, Bij dien ftoet ook willen weezen, Daar ge, in 't ftrijdperk uitgeleeid, Uw verhandling zult verweeren, En als winnaar wederkeeren: Dan die kans is nu verkeerd! Hier  153 Hier, met 't lichaam vastgebonden, Wordt u deze flechts gezonden; En, op wiekjes van mijn dicht, Komt mijn geest doch fpeelcmeien, schut, met alle uw vriendereien, Naar de boorden van het Sticht. 't Mag nog mijn verbeelding lukken U te zien de vruchten plukken Van eene onvermoeide vlijt: Wen ge, in de Akademiezaalen, Haast den eerprijs zult behaalen, Aan de Wetenfchap gewijd. 'k Zal de wondren daar befchouwen Die ge, in 't ooge ons wist te ontvouwen; En als opgetogen ftaan: Hoe gij, met dc Iterkfte kleuren, 't Voorwerp dus wist optebeuren , En 't oorfpronglijk naartegaan. K 5 Hadt  ^ 154 Maar vergun mij u te vraagen, Hoe 't uw doorzigt ooit dorst' wangen Juist liet oog, op heur paneel, Af te fchetfen; en die ftraalen. Ons zo leevendig te maaien, In uw keurig tafereel? Wist gij niet met welk vermoogen 't Vuur dat ftraalt uit flonkeroogen Vaak 't gezigt ons fcheemren doet? Vreesde ge ook dan niet aan 't blaaken, Door zoo'n heldren glans te raaken, U te zengen aan dien gloed? Hadt ge, in Nafo nooit geleezen, Hoe Pijgmalion voordezen Diergelijk een kunst bekwam? schut geloof mij, tweelingzonnen Hadden 't hart ontftecken konnen In een onuitbluschbre vlam. Ech-  155 Echter hebt gij zonder fchroomea Zulk een Proefftuk ondernomen; Eer en luister zelfs behaald. Wil dan, tot uw loon genieten Staag het doelwit te befchieten Waar uw oog zich toe bepaalt. Voelt gij eens, door toverlonken, 't Hart in kuisfche liefde ontvonken, Tot KLORINDE of ROOZEMOND, Moeten vriendelijke ftraalen Ook geftaag uit de oogen daalen, Tot een' balfera voor uw wond. Vere 17152. É OP-  ^ 156 OPSCHRIFT voor den ZILVEREN PENNING, bij besluit der e d. achtbaare regeering van V E R E , Te vervaardigen, voor de aangeftelde Regenten en Regentesfen van het WEES-, GAST-, OUD MAN-, VROUWENEN PROVENIERSHUIS, Der gemelde Stad; Bij gelegenheid der invoeringe van eerC nieuwen vorm , waarop dat Huis voor V vervolg zou heftieri worden; aangevangen met den 1. Januari 1780. De zorg die 't Ouderlooze Kroost, Den armen Vreemdeling vertroost; Met d'ouden Stok bij een doet woonen; In 't zelfde Godshuis gadefiaat; Wou vere's Achtbre Wet en Rnad Met dezen Zilvren eerprijs looncn. JEUG-  JE HG-Dl GE GEDICHTEN.   ^ 159 J%* AAN DEN HEER EN MEVROUW N. N., Te verf.. WEL EDEL HEER EN VROUw! Ontvangt mijn groetenis, Die, over'tSchelde, komt,uit'tStichtsAthcen,gevlogen: Want fchöon mijn Dichtnimf thans van u gefcheiden is , Houdt nog 't gedenken aan uw gunst haar opgetogen. Geen afzijn baart, bij mij, een fnoó vergeetelheid; *k Ben over Lcthe's Vloed (1) naar Utrecht niet gevaaren. Vergunt mijn zangftcr dan, dat eer zij langer beid', Ze u haaren dank betuig' van over 't vlak der baren: Voor (O Lett» was. bii dc Heidenen een van de onderaardfche Rivieren, welker water van die kracht was, dat liet van dc fchimmcn der vetftorvenen (die allen die Rivier over moesten) gedronken , dezelve in een diepe vergeetelheid ftorttc van al wat haar op aarde ontmoet *was.  ^ 160 r Voör al uw wcldaên, die ik onlangs nog genoot, Te Vere, 't voorwerp van mijn hartelijk verlangen. Och, of een dichtluim thans me een weinig bijftand bood'! Dan waar' die ftof, met recht, gepast voor mijn' gezangen.! Dan ftondt uw vriendlijk huis aan 't hoofd van mijn gedicht; Dat huis waar aan mij nog 't gedenken kan vermaaken; Daar ik, zo dikwerf aan uw gulheid werd verplicht; Dit deed mijn borst thans van een edel dichtvuur blaaken. Dan zong ik hoe mij 't hart vaak dobberde in gencugt', Door 't zoet gezelfcbap daar wij mede in mogten declcn. 'k Spreek dikwerf metOrest, nog van die gulle vreugd , Waar mede uw heuschheid ons zo lieflijk wist te flreelen. 'k Zou verder melden hoe het fnclle wagenrad Weêr op een' andren tijd, door Walchren ons mogt draagen; DaarFebus, 't heugt mij nog , 'tgezigt verborgen hadt; Gij zult nieuwsgierig naar de reden mij niet vraagen. Dan zou't mij lusten ook, van 't verdere vermaak, Ons meê door u verfchaft, op mijne lier, te fpeclcnr Dan ach! 't is beter thans dat ik mijn' zangen (laak'. Een laagc toon mogt fleebts uw keurigheid vervcclcn. Nooit  iöx Nooit, echter, wil ik, met een haatlijk onbefcheitl, Die gunst vergeetcn; neen: ze is in mijn hart be aavcn; En, daar mijn zangftcr weer den zomer hier verbeidt, Zal, lukt mijn wenseh , de zon haar rosfen voort doen draavcn Door 's Hemels tekens, vrij nog fnetter dan zij plag: Zo mocte, eer weêr de mei den winter doe vervliegen, Of Ceres Neêiland groet'met een' verheugden lach, Cij blij te moede, een' Zoon of fchoonc Dochter wiegen. Vaarwel, Wel edel Heer! met uw beminde Vrouw: U groet Orest, het puik van uwe en mijne vrinden; Die, na 't verdwijnen weêr der guurc winterkou, Met mij, wclvaarend , u in Zeeland hoopt te vinden. Groet ook Klorinde; groet dc blonde Galatbé, Die deze dag het eerst voor tweemaal negen jaaren II jt lieve leeven fchonk: zo moete op beider beê, Elk jaarfaizoen op nieuw kaar verfchc roozen baareq. Utrecht 17 5§ 44. L DE  ^ 162 J?- DE MIN ZEGENPRAALENDE OVER DE REDEN. M :n blonde ciïaris, fprak de reden mij eens aan: Gij weet hoe fchoon zij is. Wat kan bij cityRis haaien ? Schoon, in haarprille jeugd, met zulk een' glans te praaien , 't Minfte is waar't meisje mag, met reden, groot op gaan. Wat heeft natuur niet al in haar ten toon gefpreid! Juist als ons de uchtcndftond dc verschgegroeide roozen Aanminnig, op haar fteel, ontluiken doet en bloozcn, Zo is ook charis kleur; zo is haar vriendlijkheid. Wien  163 JJ* Wien zaagt ge ooit die mij meer naar mijne waarde fchat? Waar vondt ge ooit beter fmaak, waar keur van blanker zeden? Zij richt haar'lachjes zelfs naar't richtfnoer van dc reden , Waar toe haar tedrc Jeugd reeds geest en oordeel hadt. Maar cuaris edle ziel praalt nog met meerder gloor; Die is doch rijk bedeeld van 's Hemels hooge tinnen; En, mint ze u eens, zij zal u ecuwiglijk beminnen: Ik ken haar teder hart, daar blijve ik borgc voor. Wanneer de reden dus, door dit tafreel, mijn trouw Beproefde, kwam de min, die zich daar tegen kantte; Die zei mij Hechts, min gij bekoorlijke amauante; En ftraks verkoos ik amarantje tot mijn Vrouw. Vere 17 t § 45. Naar het Fransen van la Motte. L 2 OP  OP DE AFBEELDING van K L O R I M E N E. In Kraion gebragt door p. oets. 'k^rfi- klorimene dus, naar 't koven, afgebeeld; Dan waar is Oets dat vuur dat in haarc oogen fpcelt: Vindt bier geen vittcr Hof om weêr uw konst te wraaken ? Ligt volgde ik hem, ten waare ik beter onderricht, Wist', dat ge in 't teekenen vooral een fcherp gezigt Behoefde; en fcheemrend nooit een juist tafreclkunt maaken. Gij fchetfte ons, leevendig, en met een'losfen zwier Ilaar'mond, haar golvend hair, en voorhoofd op 't papier; En hadt ook dc oogen des met meerder' glans doen pronken, Waar niet uw oog verblind, door't fchittren hunner vonken. Ven i-'US- BRIEF O  16*5 JP BRIEF VAN AMNON aan TH AM AR., Met uitbreidinge gevolgd mar het Latijn van den Heer van baerle. 't Is nu al menigwerf dat ik u fchreefj daar gij Mij nooit verwaardigd hebt één' letter van uw' zij Weêrom te zenden: zo dat mij nog ftaat te raaden, Of gij mij gunftig wordt, of blijft mijn trouw verfmaaden. Niet dat ik zorgen wil of mij mijn Zuster minn'? Of juist een, Broeder Hef! zal pronken in 't begin Van heur gefdmft ? neen: 'k bid, als Minnaar, om uw liefdet Wijl gij, voorlang, mijn borst, door uwe fchoonheid, griefde. Hoe meer gij weigrig blijft hoe meerder amnon raakt Ontdoken, door een' gloed, die in zijn' boezem blaakt. L 3 Het  1S6 jffÊ Het minnevuur verteert uws. Broeders ingewanden, 'k Heb mij gezengd, gij doet mij lichteiiaage branden; Gij weigert mij mijn beê, dat fpoort mijn' driften aan. Veins fleebts of gij welligt miju'wensch eens toe mogt Haan; Dat maak' me in fiaat om op mij zeiven wat te winnen. Maar toont ge u moeilijk, 'k zal nog heviger beminnen: Want, denk ik, fchoon een eik verfcheiden' flagen telt, Eer nog haar grootfche kruin ter aarde wordt geveld, Heeft haar de laafie van den wortel vaak gefcheiden. Zo zult ge ook , hoe verhard, hoe lang gij ook moogt beiden , In 't einde nog geraakt, begaan met mijne fmart, Mij eens de trotschheid zien vermurwen van uw hart. Ei, denk toch dat het blos van uw aanminnig weezen; Dat roozig inkarnaat, alléén van mij geprezen, Niet voor zich zeiven is gefchapen, maar voor mij. Dat ge ook uw fehoonheid, hoe bekoorelijk oie zij, (Mag, in uw jeugd, geen hart daar aan zijn' wellnst vinden) Eerlang, uws ondanks, door den tijd zult zien verflinden. Het is een Hemelgift die u te bcurte viel, Dat lichaams fehoonheid tot een buis der febrandre ziel' U  167 ü (trekken moog': doch't is een gift alleen gegeeven, Op dar ge een' man daar meê zoudt doen gelukkig leeven. En wilt ge uw gaaven nog vermeerdren, 'k weet één raad ; Bemin : zo raakt ge in 't kort tot een' volmaakten Haat; Zo zult gij van de liefde een' nieuwen glans ontkenen: Die 't meest doch fchittert daar twee harten zich vereenen. Uw tintlende oogen, zo bekoorelijk, zo fchoon; Die plonderoogen, die in 't voorhoofd (taan ten toon, Zijn niet om u, maar om uw' minnaar te vermaaken. Dat lelijblanke vel, die malfchc roozekaaken, Vcrtoonen, elk om ftrijd, dat, als uw broeder lij* Zulks niet uit wulpschheid, maar naar recht en reden zij; En wien toch zou uw leest in liefde niet ontvonken? De aanminnigheid waar mede uw fchoon gelaad mag pronken, Maakt mij, moogc ik die maar aanfehouwen, hoe de min Me ook kwijnen deed', weêr frisch; en blaast meeenke- (ven in : Of zoudt gij't, alseenfmaad, mijn Zuster lief, verdenken, Uw gunst, die de een of de aêr doch hebben moet, te fchenken Aan uwen Broeder, die in zulk een liefde brandt: Zoek vrij aan't Hof, ja zoek zelfs door het gantfche Land L 4 Van  1-58 Van Isrel; zie of ook uw oog één' Jongling vinde, Die tiiamar teêrer minn', dan amnon haar beminde? Het Hof, dit zweer ik, of gantsch Isrel zal niet één' U leevren, wien uw min zo zeer om't hart floeg, geen'; Laat mij,' als d'eerften, dan uw wederliefde fmonkcn. Wat voel ik niet al ramps door zulk een hevig blaaken J Een donkre naarheid verwt mijn' wangen, die, verbleekt, Vennaagren; daar mijn oog van heetc traanen leekt; Een teering doet het vleesch van de adren mij verdwijnen , En 't dor gebeente door een' huid vol rimpien fchijnen ; Mijne aders zelfs ftaanftijf, van bloed beroofd. Elk acht U, de eenige oorzaak van mijn ongeval. De nacht, De ftille nacht zelf, heeft mij haare rust onttogen: Dan zweeft me uw beeldtents gefiadig voor mijne oogen , Terwijl de fponde kan getuigen van mijn fmart. Doch, hoe die droefheid mij ook grieven moog'in't hart, Schijnt mij, aan d'andren kant, mijn kracht nog bij gebleven , Dat ik zo wreed een lot kan doorftaan, zonder fnceven: Schoon mij de dood nogtans haast volgen zal. Ei geef Mij dan uw wedermin: dat ik op nieuw herleef.' Wat  16-9 Jt* Wat zou gantsch Sion niet van uwe wreedheid waagen, Wanneer 't mij ftervcn zaage in 't prilfte mijner dagen, En u erkende als de eenige oorzaak van mijn' dood? Wat wierde uw hart doch niet doorgrieft met fchoote ( op fchoot, Wanneer ge uw Broeders ramp en bittre jammerklagten Dan fpeclen zaagt ( maar, ach, te laat!) door uw gedagten. Dan zei een ander: Hier ligt amnon thans, vermoord Van thamar , die hij minde en nimmer heeft bekoord. Dan zal mijn bleeke fchim ftaag voor uwe oogen zweeven j En voor een ftrenge wraak, waarom zij roept, doenbeeven. Of mooglijk is 't de zorg voor uwen maagdeftaat Die, meerder dan de liefde, uw jeugd ter harte gaat? Doch wijst me édne eerbre vrouw, die, met u 't zelfde kiezen; En niet voor 't mingareel dien vrijdom wou verliezen. Dees zorg, geloof mij, kon u fchaaden. Of misfehfen Zult gij me, om dat ik juist uw Broeder ben, ontvliên; Terwijl gij zulk een min, och arm! wanfehapen rekent. Dan zeg mij wat de naam van Broeder toch beteekent ? Een Broer mint even als een vreemde; en zo 't u lust Ontneem mij zelfden naam van Broeder: 'k lij gerust, L 5 Dat  Dat zulk een haatlijk woord, voor eeuwig blijf vergcetcn ; En dan kunt ge amnon naar uw welgevallen hceten. De inbeelding,weet ge, is doch van groote kracht; hoe vaak Schept niet de min wel méér in drooraen haar vermaakj Natuur, te nijdig, heeft de liefde willen plaagen, En daarom d'Echt verboón van nabeftaande maagen. Iet echter 't geen mij troost in dees benaauden ftand , Is, dat ik niet volftrekt uw Broêr kan heeten: want Schoon wij, 'k beken het, maar één'Vader met ons beiden Aan David hebben; is mijn Moeder onderfcheiden Van de uwe; en indien zinzijt gij mij vreemd. Dc wet, Die ons 't vereenigen zo llrengelijk belet, Wordt dus naaukeurig ook altoos niet naargekomen: Wat deedt uw naamgenoot, delooze thamar fchroomen, Wanneer zij Juda lokte in 't liefdenet? nochtans Was die de Vader van één Bruigom en twee Mans Der fchoone boel. Herdenk hoe Moabkwame in'ticeven; En wat of de oorfprong toch aan Atnmon hcbb'gcgccvcn ? Zie dan hoeLoth zelf bei zijn' Dochtershebb' gefchend ? Zie of mijn misdaad daar ook bij koome of omtrent? Dan  . ^ 171 je* Dan wat hoeft de oudheid hier bewijzen op te haaien? Denk eens wie Vader zelf in geile min deedt dwaalen; Herdenk zijn' handel met Bathfdba eens; en peins Dan vrij, hoe weinig'teen naar'tander lijk', 'k Ontveins Mijn zwak niet; dan die feil is ligter te gedoogen In een', wien 't jeugdig vuur nog tintelt in zijne oogen , Dan in bedaagden; die bezadigder van geest, Ook meer vermoogen, gantsch hunn'handel, op de leest Der juistgepaste reên, te fchoeien. Daar en boven Is doch de min gemeen aan vorftelijke hoven; Het purper, weet gij, dekt veel wanbedrijf; elk een Gedoogt in Prinfen, 't geen een fchande is voor 't Gemeen. Vooral, wen ze, in de vaag van hunne blonde jaaren, Door 't jeugdig bloed genoopt, zich aan een fehoonheid ( paaren: Dit past der jongheid doch, en volgt haar overal. 't Is me ook onmooglijk niet te minnen; eerder zal Mijn ziel dit lichaam, dan die drift mijn ziel begeeven. Ook walgt mij 't licht wanneer ik zonder u moet leeven; Hier dwingt me uw goêlijkheid en frisfche jeugd; indien Ge in minder maate van die gaaven waart voorzien, Dan  m Dan zou ook amnon op zijn driften meer vermoogen. Nu maakt me uw fehoonheid ttout; en 'k word mij zelf (onttogen, Als ik u drijven zie langs 't vorstlijk marmer heen: Uw gang bekoort me; uw hals bekoort me; uw blanke leên Bckoorenme, elk om 't zcerfte; en doen mijn hart verlangenHoe 'k eens een gunftig Ja moog' van uw lippen vangen. Geen Maagd bevalt me (en'k zie er menige aan het Hof) Als ik aan thamar denke, en weide in heuren lof: Wam wie van al den fioet der weidfche Julferfchaaren , Kan toch der fehoonheid van mijn thamar evenaaren? Of heeft Natuur vergeefsch haar tedre zorg bedeed Aan uw gelaad? dat ik, o bronwel van mijn leed» U nooit genieten moog'? Gij kunt me alleen geneezcnr Zal ik, mijn leeven lang, niet ongelukkig weezen. Ei wees dan eindlijk eens meewarig J waarom zou U iet weêrvaaren, 't welk u oorzaak van berouw, Van treuren gaaf? waarom zou deze drift u fchaaden, Wen ge, onophoudlijk, bleeft mijn trouwe min verfmaaden ? Want of men ligtelijk al tot zijn' wensch geraak' Door list; dc min fchept doch in wederminne fmaak; Geen  ' i73 Geen kusje is zoet, wanneer 't vrijwillig niet gcfchonkcn, Maar als geroofd wordt: wil uw' Broeder dan belonken, Dit fmeckt hij hartlijk, met een gunfliger gezigt. Want, zo gij voortgingt in uw tegenzin, hoe ligt Zoudt gen, gevaarlijk , aan mijn' liefdegloed niet zengen? liet geen nooit fmeeken kon, mogt dan de list volbrengen. Geloof mij, Zuster lief! de min is loos. En of Me uw bitfe haat misfehien, om dit bedreigen, troff'? 'k Ben des getroost; en 't zal ten min'ïcn mij gebeuren, Op zulk een wijze, een end te aaufchouwen van mijn treuren. 'kZal dan, van nu voortaan, beproeven, wat de kunst $ Wat loos bedrog vermoog', niet eens beducht uw gunst, Mij anders dierbaar, meer dan de appel mijner oogen, Hier door te derven ; neen, die vrees heeft mij bedrogen: Nooit deelde ik 't minlie doch in uw genegenheen. 'k Lij dan geduldig fmaad en fchandc; of al het geen Me uw gramfchap toezend': niets zal mij voortaan ver- f drieten, Moogeikmijn hartenwensch aan thamar flechts genieten. Utrecht 17 § 43- ANT-  '74 Jg* • ANTWOORD THAMAR. aan AMNON, Met uitbreidinge gevolgd naar het Latijn van denzelfden ileer van baerle. CXitvang dan eindlijk, omijn Broeder! van mijn hand, Dit antwoord, op den brief, dien ge onlangs hebt gcfchrevcn; d'Onkuisfchen brief, zo vol van dartlen minnebrand: Dit blad zal u in 't kort mijn zin te kennen gccvcn; Hoe zeer die ook verfcheel' van d'uwen. Weet dan vrij Dat nimmer thamar zogte uw geile gunst te winnen, Ten koste van haar eer, die dierbaar is, fchoon zij Nooit weigerde amnon als een' Broeder te beminnen; VAN Dat É  ^% 175 J? Dat kan, dat wil zij doen: doch zo, dat heurc koets, Van Amnons leger blijf, voor eeuwig onderfebeiden : 't Ware onbctaamhjk doch dat ge immer mij, goedsmoeds Naar de echte ledikant, als uwe Bruid zoudt leiden. 'k Zwijg van onkuisch genot. Dan vraagt gij naar de reên, Waarom ik altoos blijve uw trouwe min verachten? De naam van zuster is genoegfaam, zo ik meen, Om mij zorgvuldig voor zo fnood een' echt te wachten. Waart gij mijn Bioêr of ik uw Zuster niet, hoe ligt Zou 't mij gelusten om uw liefde te beloonen Met wedermin; maar nu, nu eischt en fchaamte enpligt Dat ik niets minder dan u zulk een gunst moet toonen. Noem mij weerftreevig dan; noem koppig mij, en wreed, Indien mijn kuischheid Hechts moog' blijven zonder vlekken; Zo ik wcêrbaiftig maar, en tevens eerbaar heet, Zal elk dier naamen mij tot eerc zelfe verftrekken. Bekoort u tiiamar dus, waarom toch zoekt gij maar Heur eéllte fieraad door uw fnood bejag te ontluisteren; De fchaamte is't foclij doch der fehoonheid; neemt men ( haar Dan wech , fixaks zal 't den glans van dit juweel verduisteren. 'k Ben  *%, 176 jge Tc Ben fchoon in uw gezigt; vennogt mijn wenfeheniet, Waar' niemand meer dan ik affchuwlijk in uwe oogen. 'k Ben fchoon in uw gezigt: maar fehoonheid baart verdriet, Wordt ze in de weegfchaal van de reden niet gewogen. Verwin u zeken; leer het fchoon verachten, 't geen Gij nimmer doch kunt, op een eerbre wijs', genieten. Waardeer nooit goud te hoog: waar, bid ik, wil dit heen ? 'tGeen zo veel gruwlen kost, zal u daar na verdrieten. Gedenk ik aan den eisch, dien ge, in uw dartel fehrift, Mijvoorftelt, dekt een gloed van blos op blos mijn wangen.' 1cBegeer eert'eerbren echt, een kuisfehe min; uw drift Zal nimmer mij, geloof me, in geile brikken vangen. De fchaamte, eenwaasfem, die de maagdebloem verfiert, Verbiedt mij, zelfs ter loops, uw'fnooden briefte leczen. Och, dat die zelfde fchaamte uw' veder hadd' befiiert! Zij past ons beiden; mogt ze ons even dierbaar weezen! Maar'k zwijg veel liever van dien gruwel: daar 't gedacht Aan zulk eene ondaad , ligt mijn kuisfehe ziel mogt' krenken:' Hij zondigt doch, die, fchoon hij 't kwaad doen al veracht, Zich fchijntte kittlcn, met aan'tkwaade Hechts te denken. Zijt  '77 Zijt gij mijn Broeder? kan't ook mooglijk zijn? zijl gij Die amnon, die, met mij, uk David is gefproten? Hier droeg uw wang gewis de purpren leverij Der fchaamte , waar' die deugd niet uit uw borst verftooten { Of zijn dit lesfen van der Jeugd ons ingeprent ? k dit de Godvrucht, ons zo dikwerf aangeprezen? Denk amnon , hoe ge, in mij, uw achtbren Vader fchendt; Denk hoe gij Davids huis zult tot een fchande weezen. Hoe wil de luister van het prinsfelijk gewaad, Zo vuile vlekken niet vertoonen aan elks oogen? Of zal ook Isrel iet, 't geen zelfs 't Gemeen misftaat, In Vorften Telgen, om hun hoogheid, wei gedoogen? Neen amnon, 't voorrecht van het Koninglijke bloed Waar van gij afflamt zal het misbedrijf verzwaaren; Hij zondigt minder, die op 't veld, dc fchaapenhoedt, Dan wien een kroon fluit om zijn vorftelijke hairen. 'k Geloof ook dat die pijn, dat kwijnen, waar uw pen Zo breed van opgeeft, Hechts voor looze minneftreeken Te fchatten zij : mij dunkt dat ik de krachten kenn' Van zulk een ziekte, aan 't Hof zo. dikwerf mij gebleken. M Of  ■% i/8 Of meldt ge ons waarheid; is 't ook mooglijk dat het bloed, Door kracht der liefde, dus verftremd worde in uwe aêren? Geloof Blij amnon, 't is de wensch van mijn gemoed, Dat u een beter lot eerlang moog' wedervaaren. Intusfchee raade ik u, dat ge, op uw eigen bed, U zeiven koestert, om uw' leden te verwarmen. Deuk aan de fehande eens, zo ge op 't mijne uw voeten zet; Nooit moetc een1 z-igtc llaap u ftrcclen in mijne armen! Zo waarlijk wensch ik dat dc zilvren maan heur' glans, En 't eindeloos getal der mindre flonkerlichten Zich bergen voor m ,jn oog, zo ze ooit van 's Hemels trans, Ons zulk een dwaasheid, in hun aanfebijn zien verrichten. 'k Ben voor een kuisfehe maagd bij gantsch het Hof' be- (kend; Dit kan heel Sion zelfs, van mijne deugd gewaagen: Best dan uw oog, mijnBroêr, naar elders heengewend; Best dat ge een kuisfeher min aan andere op gaat draagen. Dus houdt de deugd haar'prijs: zo hoog, bij mij geacht, Dat ik veel liever van een' roover wierd' gefchonden; Wanneer een duister bosch mij ftelde in zijne magt, Dan vrij en vrank mij zelf te wemlea in dc zonden. Dan  '79 Js* Dan zou gepleegd geweld, een wcereloozc maagd, Hoe zeer't geval mij troff', nog vrij van misdaad fprecken. Dan bleef mijn ziel nog rein, 't geweeten ongeknaagd ; Schoon, van verdriet, mijn oog verfmolte intraanebceken. Maar of ée:n misdaad niet genoeg waar' naar uw zin; Of 't niet genoeg waar' met een kuisfehe te boeleeren ? Zo kiest ge uw Zuster zelf ten voorwerpe uwer mum'; Om dus de onkuischheid nog met bloedfchand' te vermcêreu. Waar voert, o geile min, waar voert uw drift ons heen ? % welke bogtcn wringt gij 't hart der ftervelingen? Maar neen ! hoe zeer ge ook zijt in amnon's borst gegleón , Nooit kon uw vuil vergif in tüamar's boezem dringen. Ontwaak mijn Broeder, fchoon gij zweert dat u die brand Vermanhe, en meester fpcel' van uw verdwaalde zinnen! Dat zijn maar vijgeblaêu tot heeling van uw' fchand: Ten zij gij woudt gij zoud niet hoeven te beminnen. Schoon zulke vlammen in uwe ingewanden woên; En 't driftig purper dus doen hollen door uwe aêren; Denk aan Gods alziende oog; denk aan zijn geesfJroön, Dc wreekers zijner wet! zo zai die drift beüaareri. M z Deuk  180 Donk dat ge een Vorst zijt uit het Koninglijke zaad; Dat ge, uit den Leeuwentronk van Juda, zijt gcfprotcn; Verwin u zeiven! dat's een Vorftclijke daad : Dat's 't einde van den weg der glorie, zelfs voor Grooten. Schei liever (vindt ge u zelf te zwak ) van'thofgewoel; Vlugt, vlugt van thamar J kies het eenzaam buitenlecven; Hier zij een leeuwenwelp of hert, uw boog ten doel; Gints nioete een everzwijn door uwe flitfen fneeven. Daar zij een fteigrend ros uw Vorftelijk vermaak: Wen gij, 't fchuimbekkend weet op zijn gebit te houên. Dus kwijt ge u van uw' pligt; een heerelijke zaak! En voelt d'onkuisfchen brand dier liefde in u verkouwcn« Of heeft de ledigheid meer vat op uw gemoed ? Welaan, dan ftaat de weg tot alle uiisdaén open. Volg dan uw zinlijkheên, een eerelooze gloed Zal uwe driften haast tot fnoode gruwlen noopeu. Weet echter, zo gij mij, noch ook u zeiven fpaart; Uw huis niet acht, of zelfs den Koning, uwen Vader, Dat Abfalon, mijn Broer ( gij kent zijn' forsfehen aard) Mijn leed wel wreeken zal; en wien toch heb ik nader? In-  '8r Indien gij netten dan mogt fpreiden voot mijn' voet, Zo blceft gij zelf, wclligt, in zijne ftrikken hangen. Gij zijt alleen zo fijn van oordeel niet; en moet Vast denken dat hij mee zijn oogmerk weet te erlangen. Stelt gij een list in 't werk, het zal een les maar zijn , Om, op zijn beurt, hem weer een nieuwe list te leeren. Dus brengt ge u zeiven ligt in ongeval; de fchijn Van ingebeeld vermaak zal dus in rouw verkeeren. Laat dan , mijn Broeder, laat die gruwel van de minn', Waar meê gij thamar lieft, u meer voor oogen zweeven. Zo blijf de vrcê van duur in 't vorstlijk hofgezin. Leef als mijn Broêr; waarom zoudt ge, als mijn minnaar *"cc* J (Ine even? Vere 17II 47- M 3 .AAN  *%• Jf£ AAN KLIMENE. Uit het Fransch van boileau. l^^Tijn vreugd is al heene» Sints eenigen tijd, 'k Geloof, o Klimene, Mijn vrijdom is kwijt; *fe Bemin. Maar die rede Maakt u ligt verftoord: Doch weet dat me, o wreede. klimeen niet bekoort. fere 171 48, CA-  % i83 Jê* GALATHE AFWEEZIG: OF DE ELFDE ZANG der GALATÏIÉA Van den Heer r él and , dit het Latijn vertaald. IDwr welke een nieuwe ünart wordt weêr mijn ziel bc- ( wogen; Wat wegen zijner, die mijn droefheid in moet liaan? Waar heenen thans? hier ftaat me een ruime zee voor oogen, Daar fchijnt en ftrand en duin met mijn verdriet begaan. Gij die mij eenzaam ziet langs dezen oever waaren, Gij kent mijn zugtjes niet die vliegen over 't zout; Gij weet mijn drift niet om naar gindfehen oord te vaaren; Dat zalig oord , waar zich de minzaamheid onthoudt. Laat u dees ronde taal, mijn Vaderland, niet ftooren; Want fchoon gij, en met recht, uw' roem van andren , meê Ten Hemel beuren hoort , mij kunt gij niet bekooreu: 'k Derf al mijn wellust met mijn lieve GAL AT Hè. M 4 L"'v  %, ï84 Jg* Uw luister, mijn vennaak zijn bei met haar verdwenen; Nu fchijnt ge een Groenland of Nieuw Zembla; en hoe zeer Mij 't wandlen langs uw paên geneuglijk viel voorheenen , Da: was voorheenen, laas! 't bekoort mij nu niet meer. Dan, laat zij die ik min van ginder hcrwaards koomen; Keer Galathé , mijn lief! zo keert mijn vreugd ook dra; Zo zie 'k dier flreeke, in u, heur fieraad weer benomen, En wordt mijn woonplaats ftraks een tweede Arkadia. Geen laantje, of'k zal 'r. op nieuw, met vrolijkheid betreeden; Zo rasch zijn lomrig groen uw bijzijn Hechts geniet. Och hadde iku, mijn lustï (dan dit's vergeefsch gebeden) Toch moogen volgen, daar gij dezen oord verliet! Nu zugt ik troosteloos, en ftort vergeeffche klagten; Terwijl het ftrand zelfs wordt doorweekt van mijn getraan : Dus kon Akastus fpruit heur fmart ook niet verzagten, Toen zij haar' Ega t' fcheep naar Frygie "zag gaan. Dus kermde Minos telg, met losgetrokken hairen, Aan Naxos oever, toen haar Thcfeus ftak van land; Dus toont de zee mij ook haar tuimelende baren, En bindt mijn' voeten vast aan 't flodderige ftrand. 'k Moet,  «15 & 'k Moet, welk een fpijt, dan nog dien norfehen vloed aart* ( fchouwen, Die, met dat haatlijk fchip, 'mijn' wellust mij benam! Aan wiens trouwloosheid zich mijn meisje moest vertrouwen, Tot ze eindlijk in de kil van haar begeerte kwam. Dan wat baat fcheldenhier? de zee doch heeft geene ooren; Veel fcheelt het dat mijn fmart daar heul of troost bij vind': Daar grijze Nereus mijn gebeên zelfs niet wil hooren , Maar die ten prooi'geeft] aan den barren noordenwind. Och kost ik, Dedalus, me eens op uw kunst beroemen; Eens, door dc dunne lucht, klapwieken naar omhoog! 'k Zou 't Kaledoonfchc zout niet naar mijn'naam benoemen; 'kVloog, als uw' zoon, uit waan, der zon dus niet in 't oog. Of wierdt de zilte plas die, thans zo wijd, de zoomen Van beider woonplaats fcheidt, eens enger, opmijnbeö! Wat gaf ik dta mijn leên aan de ongenaê der ftroomen! 'k Verliet dit ftrand welhaast, en zwom naar gal at hé. Vaarwel dan, zeideikrasch, odierbre grond! daar'tleeven (Rampfpocdig leeven!) eerst mij met zijn licht omfchcen! 'k Worde u ontrukt om naar een blijder oord te ftreeven ; Vaarwel mijn Vaderland! ik zwem naar ginder heen. M 5 'k Voel  "Mfc t86 jf^ 'k Voel, 'k weet niet welk een drift, al ritflen dooi- mijne ( aderen , Terwijl mijn lichaam reeds op't zout te dobbrcn fchijnt; Daar'tgiudfche duin mij reeds al juichend lijkt te naderen, En 't vaderlijke ftrand vast uit mijn oog verdwijnt. Met zulk een hersfenfchim kan zich mijn ziel vermaaken , Terwijl ze een deel geniet dier ingebeelde vreugd; Dan, veel te vroeg, helaas !zal ze, uit dien droom ontwaaken: 'k Ben doch en blijf vervreemd van al mijn zielsgencugt. 'k Mogt wel voorheen uw lot, Leander, dus beklaagen; Die ftaag den Hellefpont moest klieven, door de min; Nu mag mijn rampfpoed vrij van uw geluk gewaagen: Gij raakte, al zwemmend nóg bij uwe zielsvriendin. Maar zou ik, op die wijs, door deze golven dwaalen? Dit zwalpend pekel biedt geeft vreedzaam waterpad; 't Rijst hemelhoog, of fchijnt ten afgrond ncêrtedaalen: Waar kliefde een zwemmer ooit dit ongetemde nat* Keer dan, lief Meisje! keer! zo wil de Hemel geevcn, Dat ik nog lang", mctu, mijn galathé! moog leeven. Vere 17^50. DE  ^7 AAN KLORIMENE, zien dan weêr diefl blijden dag genaaken, Die u fret eerst met zijnen glans omfeheen; Die roosjes 't eerst zag bloozen op uw kaakcn; Met lelijblank dat fraai fchakeerfel maaken, Begaafde siorimeek. Zijn uchtendltond rijst uit de noorderftroomen 9 Reeds opgefierd met vriendelijker licht; Gehuld met goud, der gouden' zonne ontnomen, Om op uw feest in vollen tooi te komen; Op haaren eenennmntigflen Jaardag. En leert mij mijnen pligt. Dc  ^ 188 JP De erkentenis fchaft mij verheugde wijzen; Die legt mij thans de woorden in den mond-, Om, naar verdiende, uw' minzaamheên te prijzen % Waar toe van zelfs mijn' laage toonen rijzen, Op uw' geboorteftond. Het heugt mij nog (waar is die tijd gevaarerr!) Toen Utrecht mij in zijnen ring befloot, Dat u mijn pen, voor tweepaar vlugge jaaren $ Van over 't vlak der Zeeufche pekelbaren Een jaargedichtje boodt. En zoude ik thans n, dag op dag, aanfchouwsn In d'eigen wal, en met een vrolijk lied, Daar elk u groet, niet mede uw' lof ontvouwen i Dat mogt gij recht voor onbeleefdheid houcn Dat leedt de Vricndfchap niet. Maar  189 J¥ Maar hoe! waarheen? met dichtelijke toonen, Uw' gaaven hier te roemen naar waardij: Als wilde ik die, door mijn' gezangen, kroonen, Zon me immers nooit de zedigheid verfchoonen; Dat rook naar vleierij. En hoeft een oog met flonkerende ftraalen, Een fchoon gclaad in 's leevens lentegroen, Geen tooifcl ook van mijn gedicht te haaien: Dat kan genoeg met eigen' luister praaien, Het heeft geen' lof van doen. Zo ik nochtans mag in die hoope leeven Dat u mijn zang niet onbehaaglijk zij; Ik laat uw' roem op andre wieken zwecven, En zal alleen mijn' hartenwensch u gceven, Op uw verjaargetij. Slijt  *po Slijt dan met vreugde uw vlugge lecvensdagcn; Geen grooter fchat dan waare vrolijkheên. Laat bleek verdriet u nooit aan 't harte knaagen, De roosjes nooit van uwe wangen vaagen, Begaafde klorimeen. Vere 1750. DB  i9i DE IX. LIERZANG VAN II O RA T I U S, DERDE BOEK. Naar het Latijn gevolgd. IIORATIUS. /2j > lang ik nog uw gunst genoot; Zo lang mijn hand uw' blanken hals mogt fiïeelen; Geen liever Jongeling u in zijne armen floot; Toen was mijn blijdfchap wonder groot: 'k Had met dei Perfen Vors.t mijn Iftt. niet willen declen. LU'  192 Jë* LIJDIA. Zo lang u niemand was zo waard Als ik; eer Lijdia voor Chloë nog moest wijken, Was niemand rijker, dagt me, op aard: Toen was mijn naam , door uwe min , vermaard. Geen llia bij mij te vergelijken. ÏJORATIUS. Nu ben ik, ja, geheel een onderdaan Van Cbloë, die in zang en fpeeltuig is ervaaren. Voor baar zou ik, al wat mij mooglijk was , bellaar,; Voor haar het fterflot ondergaan. Zo 'k fleehts mijn tweede ziel voor fterven kost bcwaaren. LIJDIA. Nu ben ik meê, door ouderlingen gloed, Verknogt aan Kalaïs, 'k wil alles voor hem lijden. Ik ftorf wel tweemaal, blij gemoed (De dood zelfs waar mijn hoogde goed) Zo'k, ftervend, Kalaïs, voor fterven kost' bevrijden. H O-  193 J$* H O R A T I U S. Maar of onze oude liefde eens weêr Herleefde; en we onderling in 't mingareel geflagen, Van nu voortaan, geen blonde Chloc meer, Maar Lijdia, gelijk weleer, Alleen mijn oog eens mogt' behaagen? LIJDIA. Hoewel mijn Kalaïs in fchoon geen weêrgaê vindt; Gij {leeds onfluimig zijt als de ongetemde baren, Meer onflandvastig dan de wind 'k Was echter dan, en 'k bleef gezind Met u te leeven, ja, naar 't graf met u te vaaren, Vere 17^50. A  *% 194 A GLYCERE, SUR UN DE SES S ON NETS. (i) Jamais je n'avois cru, trés aimable glycère! Que les adres du Cicl, par une etrange loi, Et la Lune, quitants leurs celestes endroits, Defccndciit, par des vers enchanteurs, vers la terre. A (O Dit is een kennelijke navolging van den Ridder r. c. hooft, die, op een gelijk onderwerp zich, in zijne uitmuntende Gedichten, in het Ncderduitsch dus hooren laat: Nooit nam ik voor waarheid aan; Nooit geloofde ik dat de kollen Zon en ftarren met de maan Van den Hemel af deen hollen: Maar wat wonder dat zij rollen, Op haar prevlen, nedcrwaart: Gij doet met uw' zang de fchaaren Van der Aard ten Hemel vaaren, J5at heeft wel een' aftdren aart.  195 J& A préféat je vous crois, vous fées, vous forcièrcsi Et pourquoi refufer d'y ajouter ma foi? Le miracle est bien grand: mais qu'en dirc? je vois Que le nier pourtant feroit trop téméraire, C'est bien plus grand, que par tin art mysterieus, Detachcr de la Terre, enlever jusqu'aux Cieux, Les circonftans, faifis d'une douce harmonie, Vous fcavcz cc grand art; qui par tin feul Sonnet 9 M'a pu faire fentir, d'un coup, tous les elfets, Tout l'étonnant pouvoir d'une aimuble INIagie. Vere 17 rl 52. Ni VIER-  ?X 196 VIERDE ZANG DER / GALAT H E A, van den Heer rel and, uit het Latijn vertaald. "\Sl aar toeft die dag dat ik in bei mijne armen drukken ; U eens omhelzen zal, mijn fehoone galathé? U zoek, u eer ik doch ; 'k moet voor uw altaar bukken: Gecnc andre maagd verwekt mij zorg of minnewee. Nooit zal me een nieuwe gloed weêr tintien door mijne aêrcn; Geen andre ontvonkt mijn hart ooit weêr in liefdebrand: Nooit maakt mijn hulk weêr zeil op weifelende baren; Nooit flingert weêr mijn ziel van d'een naar d'andren kant. Ik  197 JP Ik heb wel honderdmaal, en méér, bemind voordezen: Nu was eensdcecne, en dan was dc andre weêr mijn lust. Toen dacht ik dikwerf, och, mogt ééne alleen het weezen J Bereikte ik eiudlijk eens die haven van mijn rust! Help Herriel! ja, gij woudt mijn'hartenwensen verhooren: 'k Min galathé ; 'k blijf in geen ander fchoon verward, 'k Min galathé; die zal voortaan me alleen bekooren; Haar gunst of ongunst al mijn vreugd zijn of mijn fmart. Voor eeuwig zal mijn dicht ook van heur' lof gewaagen, Indien mijn fnaaren flechts den roest des tijds Weêrftaan. Mag Hechts mijn mingezang, mijn lust, u niet mishaagen; Neem van mijn tedre ziel dit nedrig olfer aan. Wou 't lot mijn wooning eens, daar gij woont, meê gedoogen, Steeds waare uw beeldtenis 't vermaak van mijn gezigt, Lief meisje; meer mij waard dan de appels van mijne oogen , Of 't geen nog waarder is dan 't dierbaar oogcnlicht. Gij, fchoon afweezig, zweeft elk uur door mijn gedagten; 'k Streef, daar het oog niet reikt, in mijn verbeelding doch. De droom , al weet gij 't niet, baart mij verheugde nachten ; Die fchenkt me uw bijzijn , dooreen vriendelijk bedrog. N 3 Dan  ftt 198 Jg* Dan naïmlijks beurt de zon het hoofd weêr uit de ftroomen; En teelt den dageraad, die mij die vreugd benijdt, Of wordt uw naam het eerst weêr op mijn tong vernomen ; Die naam, aan wien alleen mijn ziel is toegewijd. Die naam, wiens letters doch, dit moog' den nijd mishaagen , Staan in mijn hart geprent; neen, in uw hart: het plag Mijn hart te weezen, maar gij hebt mij dat ontdraagen, Zelfs toen ik 't eerfte u flechts van al mijn leeven zag. Mijn ziel en de uwe zijn maar één ziel met haar beiden ; Ze aêmt, daar gij ademt, doch, geheel aan u verpand. Eer laaft ge, 0 Rhijn, den Moor, en de Indiaanfche weiden; De Nijl en de Indus eer ons dierbaar Vaderland. Eer zal mijn rechtehand niet van zich zelf meer weeten, Eer langer niet uw fchoon verftrekk' mijn hartcnlust; Eer ik, om andre zou mijn gal at hé vergeeten. Nooit word' die min, dan met mijn leeven zelf, gebluscht! Vere 17^53. OP  199 OP DE DOOD VAN IRIS, Naar het Fransch van boileau. Verrukt door vriendfehap, van geene ontrouwe ooit ge- ( fchonden , Sleet ik bij iris korts zo menig' blijden dag; Bij haar die 'k nog bemin, en deeds te minnen plag: Die blaakte in't zelfde vuur waar door ik werd verflonden. Wanneer , op 's Hemels last, een koorts haar toegezonden j Mij 't duurde ontnam dat ooit mijn tedre liefde zag; Mij domplcnde in een' poel van eindeloos geklag: Daar zij die fchakels van mijn' wellust heeft ontbonden.' Wat werdt mijn geest ontroerd door zulk een wreede fmart! Wat dortte ik traanen! wat al zuchten fchoot mijn hart'. Wat voelde ik rouw op rouw mijn teêre ziel doorbooren! Gij waart, o iris! min beklaaglijk toen dan ik: Want fchoon gij't leeven zelf door 't noodlot hebt verloren, 'k Verloor doch meer dan gij, met uwen laaden fuik! Vere i7t*53- N 4 BR1EF  BRIEF AAN GALATHE; of de TIENDE ZANG der GALATHÉA Van den Heer réland, uit het Latijn vertaald. JEndien ge, o galathÊ, mijn tweede ziel, mijn leeven, Nog aan uw' réland denkt, nog de oude liefde voedt; Ben ik dezelfde nog, die 'k voormaals was, gebleven, Ontvang dit fehrift dan, waar ik, beevende, u meê groet. En beeft de pen , mijn hart voelt zich nog meer bewogen; Dat wordt geftaag gefchokt, gcfold, door twijfeling: Nu denk ik réland zweeft ook galathé voor de oogen, Heur trouw ftaat vast, en weet van geen verandering. Nu vlei ik me eens dat ik uw ziel nog kan bekooren, Dat ook uw' zugtjes zich welligt te mijnwaard fpoên; Dan komt een vrees mij weêr in deze ruste ftooren; De vrees dat ge andre min moogt in uw' boezem voên; Dat  201 Dat-deze of geen u, meêr dan réland , moog' behaagen j Dat gij een' andren ligt zult kroonen met uw' echt; Die, fnork-end, weet zijn' roem op edel bloed te draagen, En achtpaar fchilden aan eeu graaflijk wapen hecht. Die op zijn landgoên ftoft, en ad'lijke gedichten; Kasteelen, trotsch gebouwd; van paerlen fnoeft, en 't geen Hij van gefmijden meer weet looslijk te verdichten, Waar door de hoogmoed zelf zich ligt liete ovcrreên. Maar neen, mijn galathé ( mogt ik u mijne eens noemen Met recht!) laat hoogheid nooit of fchattcn u verraên; Het goud, geloof mij, waar een ander op moog' roemen, Geeft juist geen' wellust;'t kan den gouddorst niet verflaan. Wist ge eens wat liefde waare; of kende gij de krachten Van Venus, en het zoet van kuisfehen minnebrand; Van zoentjes, of wat meer een'minnaar ftaat te wachten, Nooit ftreelde een ander u op de echte ledikant: Nooit zou uw teder hart tot nieuwe min zich keeren; Uw zielsgencgenheid wierdt nooit voor mij verkouwd: Naakt is doch Cijtheré, de Mingod zonder klefircn; Natuurlijk fchoon behoeft geen diamant of goud. N 5 Men  202 j££ Men weet hoe Febus om Enome niet moest blaaken, Terwijl een ftcrveling heur tedre gunst geniet: Hoe Fcbe, om 't bijzijn van Endymion te fmaaken, Voor Latmus herder, vaak, den Hemel zelf verliet. Een die door godlijk kroost, nochfehatten was te winnen, Wordt door de liefde dus^ vermeesterd: die alleen Geeft alles, krijgt zij vat op fterffelijke zinnen, Dan maakt ze en adlijk, en ook rijk genoeg met een. Gij blijft mijn wellust nog: Gij kunt roe alleen bchaagenj Daar dag en nacht uw beeld nog voor mijne oogen zweeft. „Wat flijt gij ledig dus uw troosteiooze dagen, Zegt mij mijn makker vaak: „daar ge in het eenzaam leeft? „ Kom réland, volg mij, laat ons wandlcn langs die drceven, „ Daarmeenig nimfje uw oog zal ftreelcr., roept een aêr: Dan wat genoegen kan dat Wafidlen mij toch geeven, Woont gij en ik Zo Wijd gefcheiden van malkaer? Hoe zou één andre maagd mijn hart, mijn oog bekooren, Daar ik u derven moet, mijn lieve gala thé? 'kHeb al mijn vreugd nu, met uw bijzijn, doch verloren ; En acht uw fchoon niet min dan dat van Cythcré. Een  v% 203 J£ Een vriend hadt onlangs eens mijn galathé geleezen , Dat me, aan u denkende, ter penn' was uitgegleên; ('k Verried mij zelf) hij gist wie galathé mogt weezen? En raadt er honderd, maar van honderd nog niet één> Ik, ik alleen, weet van die minnetoorts te fpreeken: Hoe dikwijls zwerf ik niet aan't naastgelegen ftrand? Hoe dikwerf zit ik niet, van al mijn heul verfteeken, Mijn klagt te loozen aan dien harren waterkant? Nu fmoort gintsch laantje, daar wij faam te wandlen plagten; Door zijn gelegenheid het ficraad onzer ftêe, Vaak, met zijn boomgeruisch, mijn tedre minneklagten, Daar zelf 't gevogelte als begaan fchijnt met mijn wee. Hier zie 'k uw dierbren naam in de (1) olmen noggefchreven, Die, door mijn'naam geftrikt, van onze min nog waagt. Eén boven andren heeft zijn kruin omhoog geheven, En fchijnt hoogmoedig op de tekens die hij draagt. Hier (1) In het Latijn ftaat Kajiayijtlotmsn , doch volgens eene dichterlijke vrijheid , heb ik dezelve in Olmen veranderd , als hier te Lande beter met dc w.iarfchijnlijkheid overeenkoomende, enz.  % 204 Hier klaag ik, zinneloos, mijn droefheid aan de boomcn; Hoe mij het leeven walgt, fints gij me onttogen weidt; En ftondt mijn hoop niet vast dat ge eens weêrom zoudt ( koomen , Ligt waar' mijn ziel alreê vcrfmolten in heur fmert. Dit laantje, u voormaals zo bekoorlijk door zijn' blaêren, Wijst mij de tekens nog van uwen dierbren voet: Wat groet ik 't uchtendrood hier dikwerf uit de baren! Wat heeft mij de avondftar niet dikwerf hier ontmoet! Hier fchijnt 't bedaaude kruid zelf met mijn lot te fchrcien ; Terwijl het naau de plas verzwelgt van mijn gctraan. Wat denk ik dikwerf aan dat vrolijk fpeelemeien, En hoe wij voormaals hier uit wandlcn mogten gaan! Dan, ach! het noodlot heeft mij dat voorlang onttogen! Nu denk ik, troosteloos, aan die voorleden vreugd. Aanminnig boschje, altoos zo ficrlijk in mijne oogen, (Dus peins ik dikwerf) dat nog van mijn blijdfchap heugt! O lomrig laantje, dat befproeid wordt van de golven! En me, in uw fchaduw, vaak zo lieflijk hebt geftreeld: Heeft 't nachtegaaltje, nog in diepen rouw' bedolven Om Tereus fchelmftuk, nooit u met zijn klagt verveeld, Zult  ^ 205 Jt5* Zult ge ook gcdoogen dat een minnaar wat moog'klaagen, Wiens ramp uw lot, helaas ! zeer ver te boven gaat, Ik flijt in duisternis het prillte mijner dagen, 'k Verteer mijn leeven in een' jammerlijken Haat. Gij, fchoon de winter u van blaêren moog beroovcn, Straks komt de lente weêr met liefelijker groen; Gij krijgt den zomer nog; die is voor mij verfloven, Wien 't gantfchc jaar, och arm ! verllrekt een herfstfaifoen. Nu ziet ge uw fchaduw weer met ziigtjes uit den westen Geftreeld; dan 't westen, ach! brengt mij mijn'lust niet meê : Die zei dit ftrand vaarwel, en gaf zich zelf ten besten Aan de onbeftendigheid der toomeloozc zee. Och, dat me een voorden wind haar eens weerom wou ( brengen ! Dat ik hier wandlend , eens heur zij weer mogt'beilaan! Dat zij mijn kuschjes weêr, als voormaals, mogt geheugen! Weêr met mij rusten in het lommer van uw' b!aên! Dan deedt mijn dicht uw' roem nog na mijn fterflot leeven , Wierdt Hechts mijn maatgezang verheerlijkt door de faam; Dan bleef uw luister bij den nazaat zelfs verheven, O boschje, o.fchuilplaats voor mijn min zo aangenaam ! Roem-  n-o6 Roemde eer jPetrarcha 't graf van Maro in zijn' dichten, Zong voormaals Nafo van Thesfalie en zijn' Hof; Dan zou Paufilypus, dan Tempé voor u zwichten, Dan zweeg een Tibur zelf, op 't hoorcn van uw' lof. Dus klaagde ik korts, als één der hoogstgctopte hoornen Mij vriendlijk toeknikte, en zich neerboog metdenftam; Dit blijde voorfpook heeft mijn droefheid haast benomen: 't Scheen dat mijn ziel, een poos, ook van heur vrees (bekwam. Toen dagt mij dat ik reeds mogte op uw weerkomst boogen ; Dan , ach! noch blijft die komst het voorwerp mijner bc£n; En , wat ik fmeeken moog', gij zijt, gij blijft me onttogen, En wordt in 't minfte niet geraakt door mijn geween. Keer, keer dan galathé! ai wil niet langer draalen; Vervul mijn heil, mijn hoop, voleindig mijne fmart! Wat houdt u ginder? is ook de oude liefde aan 't daalen? Is thans een ander ook de zeilfteen van uw hart? Hoe noode ik dit geloof, ik vrecs't, en moet het vreezen; Dus pijnigt mij de min die door mijne aders rijdt; Och, mogt uw afzijn nog aan mij gedagtig weezen! Ei fchrijf nie eens, zo ge in 't kort uw eigen brief niet zijt. 'k Weet  2°7 'k Weet duizend middels om uw lettrcn te bekomen In veiligheid. Och, hoorde ik 't zelfde ook uit uw' mond! Zo kliefde nooit een fchuit het vlak der zilte ftroomen, Waar mede ik u geen blijk van mijne liefde zond'. Voorts kusch ik dezen, dien ge eerlang eens ftaat te ont- ( vangen, Die deze kuschjes ook zal draagen langs den vloed , Tot dat hij, zonder mij, uw bijzijn mooge erlangen; Eu 't heil genieten 't geen zijn meester derven moet. Dien gij, blijft ge onze nog, ligt aan uw lipjes drukken, En kusjes geevcn zult, die'k mijn gefchrift benij; Och, mogt dc febrijver zelf die van uw koontjes plukken! Dat waar 't gepaste loon der trouwlte minnaarij. Vere 17^54- AAN  208 Jf? AAN D O R I N D E, Op baaren Jaardag. lOoor zo veel zorg geprangd; zo vol bekommeringen, Als thans den Richterftoel, van allen kante, omringen; Daar 't mij is opgelegd die plaats óók te bekleen, In dees' bedorven tijd, en ver verloopcn zeên: Nu ons te waaken ftaat dat fnoode laudfchandaalen Een welverdiende plaag op Land en Volk niet haaien; Het kwaad te ftralFen, eer Gods langgetergde wraak Ons tot een Sodom, of aaloud Gomorrha maak', Daar we elk geen uur, bevrijd van dat gewoel, genieten, .Waar't wonder zo'k den lust tot dichten mij ontfehieten, En  209 En gantsch vervlogen zage ? in, dien bedroefden ftaud, ISIijn fnaaren, troosteloos, liet' roesten aan den wand? Dit waar' niet vreenul; dan't mogte u ligtclijk mishaagen, Juist daar ge uw jaarfeest thans weêr vrolijk op ziet daagen; 'k Moet dan aan't werk: maar wacht geen tripplen'd ^feestgedicht; Ttrvvijl ik heden, min uit lust zing, dan uit pligt. De vriendfchap, zagt Jlaat u dat woord toch niet verftooren: De vriendfchap.ja dorjnde! en 't blosje ook van uw' wangen, Die geeven beide, en vuur, en leeven aan mijn' zangen. Hoe vrolijk zien we ock thans het bloozcnd morgenrood, Den blonden dageraad, zich opdoen, uit d«.n fchoot Der, ftraks onftuimige, en nu gladgekemde baren. Wat ftreelt een feestvreugd zelfs de groene waterfchaaren5 Die, dartlende op den vloer van't vloeibaar kristallijn Der zceufche firoomen , om uw' jaardag vrolijk zijn. Dus noopt ons meê tot vreugd, de vreugd dier waterrcicn; Wij dulden niet dat ze u alléén een kransje breien O Van  ^ 210 Van wier en zeekoraal; wij willen 't mede doen, En vlechten u op 't land, een kronklcnd bloemfestoen. Dan welk een lofwerk wierd' daar beter toe gekozen Dan verfche lelijtjes, of ecrstontloken roozen, Gemengd met maagdenpalm ? maar ach 1 de zomertijd , Die naar den winter vast, met rasfehc fehreden, glijdt Misgunt ons dit vermaak: daar koude regenvlaagen Het Oerlijk bloemtapeet ook van de velden vaagen. ' En zouden roosjes zelfs of blanke lelijblaên, Te trotschop hunnen glans, welligt aan'tkwijnenflaan; En, even als van fchaamte, of bittren fpijt bevangen, Gelijk verwelkerd op hunn' ftcelen nederhangen: Wanneer de flaauwer verw van gloeiend roozenrood Te kort, bij'tbloedkoraal diermalfche wangen, fchoot; De lelij niet bij 't wit van uwen hals kon haaien: Dien zelf de winter ziet met frisfche fehoonheid praaien. Wat blijft dan over voor uw heuglijk feestgetij, 't Geen 't bloeien van de jeugd niet ongevoeglijk zij ? Ontvang wat lauwerblaên die wij te famen mengelen; En, tot een tuiltje thans, om uwen fchedel ftrengelen. Ont-  au Ontvang het reukwerk van hartgrondige gebeên, Die we offren, om de gunst des Hemels naar beneStj Te troonen op uw hoofd; of vast te doen beklijven. Zo moet gij't voorwerp fteeds van zijn befcherming blijven; Die fchenke, in ruime maate; in voor- of tegenfpoed, Bij lichaams fehoonheid u den vrede ook van 't gemoed, Zo moeteu dikwerf dan , dorinde, nog mijn fnasren, Meer vrolijk klinken op de feest van uw verjaaren; Ven 17*15$. O a 0JN  212 OPSCHRIFT E E N E R LIJR-BUSSCHE, OP HET KAPITOOL TE ROME NOG VOORHANDEN. V I R. j§/ penfare animas Jinerent crttdelia fata, Et posfet redimi, morte aliena, fa/us , Qitantulacunque meen debentur tempora vim Tenfasfem pro te, Cara Flomotnea, libens; At nunc, quod posfim, fugiam lucemque Deosque, Ut te matura, per Styga, morte fcquar. % J VIR.  2I3 JS* VERTAALING van het NEVENSSTAANDE OPSCHRIFT. bi a n. w ou't noodlot deze Hechts voor geene ziel ontvangen; Kocht de een', met fterven, maar den andren vrij van 't graf, Geen uur, zo veele er nog mijn leeftijd ftaat te erlangen, 'tGecn ik gewillig niet, voor u, mijn waarde! gaf. 'k' Zal nu, meer kan ik niet, de Goón en 't licht ontwijken, Op dat ik fterveud, haast u volge in't ziclenveld. O 3 v r o u w.  214 J& iiyniRi ■Paree tuam Conjunx fleta quasfare fiventam, Eataque, marendo, follicitarè mea. A/V posfunt lacrymoz, nee posfunt fata moveri; Vïximus, hic omnes exitus unus ha kit. Paree, ita non unquam fimilem expetlare dokrem, 'Et faveant votis Numina Cuncta tuis. Quodque mihi eripuit mors immatura Juventa, ld tikt viüturo proroget ulterius. *Tu, qui fecura procedis mente, parumper Sifie gradum queefo, verbaq pauca lege; lila Ego que claris fueram prcelata puellis Uoc, Homoncea, brevi condita fum tumule , Cui formam Papbiaz, charites tribuere decormn, ■Quam Palias cunBis artt'bus erudiit. Nondum bis denos atas mea viderat annos Cuum injècere manus invida fata mihi. Nee pro me queeror hoe; morte et mihi trjjlius ipf* Maror Jtimeti conjugis ille mei. VIR.  - 1 i 'Ji V R. O U W. Laat af, mijn Gade! uw jeugd in rouw te doen bezwijken; Te wrikken aan mijn zerk, daar ge in uw traanenfmelt. Geen fchrcicn geldt er; nooit was 't noodlot te beweegen , Ik leefde; en dit 's liet end aan eiken mensch gemeen. Laat af! dat nimmer fmart als deze u meer bejegen': Zo luistre 't Godendom weêr gunftig naar uw bcên. liet geen de dood te vroeg mijn jongheid heeft ontnomen» Dat zij verlenging weêr aan uwe leevensbaan! En gij, die, welgemoed, mogt bij mijn grafdeê koomen, Sta, bid ik, ftil, en hoor Hechts weinig woorden aan: Ik, Homonéa, die voor Juffers zelfs mogt pronken; Wier Venus't fchoon, de drie Bevalligheên, weleer Haar' luisterrijkften zwier; en Pallas wijsheid fchonken, Zonk onder 't klein bedek van deze grafzerk neêr. Mijn jeugd bereikte nog geen tweemaal vijfpaar jaaren , Toen mij dc Schikgodin, te nijdig, derven deedt. 'k Beklaag mij zelf niet; maar het doodlijkst wedervaaren Valt me, ach! uw fmart, mijn Lief! mijn waardige ( Atimeet. O 4 1,5 A N-  aiö M V I Si ,S;V //'W terra /mV, Muiter dignisftma vitce, Qiiteque, tuis olim perfruare boni's. jiTIMETUS P A M P III L I TI. CtESARIS AUG. L. L. ANTEROTIANUS sibi et CLAUDIJE HOMONEJE CONLIBERTiE ET CONTUBERNALÏ» AU  217 x<* m a n.' Rust leevenswaardige! dan zagt, leef nu dat leeven Volmaakt, waarnaar ik lang reeds zag uw wenfehen ftreevenj ATIMETUS [de zoon] van PAMFILUS* vrijgemaakte van den doorluchtigen TIBERIÜS CESAR L. ANTÉROTIANUS, aan zich zelven en KL AU DIA IIOMQNEA, zijner mede vrijgemaakte en gezellinne. O $ AU  % ii8 jgf AU B I C H O N DE CLIMËNE. H?ctit cbien, favori de 1'aimable CLImène, Que j'admire ton fort, Qui, fans en rien fcavoir, es exempt de nos peiues, Parmi tes doux transports. Qui, foigné tendrement par fes mains charitablcs, T'entends toujours traiter De mon petit mignon, de cher donné, d'aimable, Infinimcnt baifé. Exempt du triste ennui qui le cceur nous dechire, Mifcrables bumains! *Qn te voit t'engraisfer font eet aimable empire, Saus le moindre chagrin. Nous avons, il est vrai, la raifon en partage, Tu, la tranquillité; Laisfe nous, petit chien, eet bonneur d'être fages: Pourquoi nous IVnvicr? u  2IP Jg* La raifon, j'en conviens, te ferait nücux connairre Ton bonhcur; raais ausfi, Que ce même bonheur te cauferait peut Ctre, Mille & mille foucis. Pour moi, fi 1'on croiait vos dogmes, o Pytagorc, Vos bifarrcs lecons: Que 1'amc, quitant 1'un, fe bornerak encore A des autres prifons; Que, après avöir remis fes depouilles humaines, Elle doive occuper, Les corps des animaux, pour y fubir les peïnes, Qu'on avait merité; Je parie, que plufieurs aimcraient 1'avantage Que, devants dc'loger, Ce ne fut "en effet, qu'abandonnant leurs cages Pour le corps de don né. "Vere i~57. AAN  220 AAN CELIMENE* Naar het Fransch. jFa, 'k wu* in uwe kluisters leeven, Tot op mijn uiterfte oogenblik! Schoon zelfs die min mij fmert mogt' gecven, 'k Behou haar tot mijn' laatften fnik. Hoe kunt ge in wreedheid vreugde raapen? Hem haaten die ftceds liefde u biedt? Of heeft de min u fchóón, gefchaapen', Ten bron Hechts van mijn zielsverdriet? Mijn wapentuig zijn teêre beden! De zuchtjes mijn aanminnigheên \ 'k Verlei niet door bekoorlijkheeden r Bij de uwe, zeker, zijn er geen. 'k Heb niets dat immer kan behaagen, Dan Hechts een ziel aan u verpand: Die weet ge elk, zonder kunst te ontdraagen; Te zetten in een' lichten brand. Is't zulk een kunst dan't uwe in liefde ook te doen blaaken , Daar 't u geen' moeite kost een anders hart te raak en ? Vere 17 \% 58. AAN  ^ 221 Jg* AAN DONNE, SCHOOTHONDJE VAN KLIMENE, Bij zijn affterven. JLdzzx& Beestje! dat voorheen Waart de wellust van klimeen, En het voorwerp mijner zangen; Toen ik, in dc Franfche taal, Zeng het vriendelijk onthaal, \ Geen gij daaglijks mogt erlangen, Zong het heil dat gij genoot; Steeds getroeteld op den fchoot Van de bloem der juffrenfehaaren: Schoon gij, zonder redenslicht, Onbewust waart van 't gewigt Zulkeï gunflie u wedervaaren. 'k Vuig  % 222 jjf* 'k Volg nu, op een Duitfche maat", 't Heil nog eens van uwen ftaat, Daar gij, fchoon door last der dagen, Grijs, en krom en afgefloofd, Eindlijk zelfs van 't licht beroofd, Wordt naar 't aklig graf gedraagen. Nog, nog deelt gij" in 't genot Van het wenschlijkfte lotj *t Geen u bijblijft in 't verfcheiên: Ach, wat vangt de dunne lucht . Uit haar' boezem, zucht op zucht! Ach, hoe trekt zij niet aan 't fchreieu! „Mijn donnê, mijn lieve hond, Kermt geftaag haar roozenmond, „Speelpop van mijn tederheeden! „Al mijn lust, mijn vreugd weleer! „Ach, mijn donsje, nu niet meer, /,Is mfj", voor altoos ontgleden l Aar*  =23 <0 „Aarde, tot zijn graf gericht, „Val, ei val het beestje ligt; „Laat toch nooit zijn asch verftooren! „Berg hem zagtjcs in uw' fchoot!" Dus don né, laat, bij uw' dood, De eer der Juffren zich nog hooren. Zeg me eens, wie toch van de liêii Die met oordeel zijn voorzien, Zouden niet zo dierbre klagten, Zulke traantjes, voor uw trouw, Meer dan 't kostbaarst grafgebouw Van graniet of marmer, achten? Pere \7l\6u AAN  224 Jp. AAN ROZELINE, ecft me een Jaarfeest in mijn leeven Immer Hof tot vreugd gcgecvcn, Deze, zeker, fpant mijn lier, Aan den wand half opgehangen; Roert de fnaar voor mijn gezangen : Geeft mijn' diehtlust geest en vier. Dag, dien 'k, vrolijk uit de llroomen Reeds te voorfehijn heb zien komen: Die, getooid met glinltrend goud, Reeds zijn vriendlijke uchtendflraalcn Spreidde, langs den vloer der zaaien Van het gladde noorderzout. Op haaren Jaardag. \ Heugt  2*5 Jg> 't Ikugt hem hoe hij eens, voorheenen In het wiegje u heeft' befchenen, roosje, toen uw morgenzon, Met heur' fchitterendcn wagen, 't Eerst ter kimmen op kwam daagen; En haar' blijden loop begon. Door geen mindre vreugd bewogen,1 Groet hij thans weêr, uit den hoogen, 't Kroontje dat uw' fchcdel dekt, In de rij der maagdenfchaaren;] Kroon van vijfentwintig jaaren, Die met recht elks vreugde wekt, Die elk aanfpoort om n te olTren, Als aan 't kroontje van de jolfren 't Geen ge op zulk een hooggetij, Billijk moogt van ieder wachten, 'k Zal dan meê mijn' pligt betrachten, Daar ik u mijn' feestzang wij'. P Mag  ^ & Mag ik dan mijn hart ontflnitcn , En mijn' zegenwcnfchen uitten, Zullen, op uw lecvcnsbaan , Voor uw' voetjes, vcrfchc roozcn Steeds, als op uw koontjes blopzcn. Nimmer doorncnftruikcn ftaan. Zo zult gij, die elk te ontvonken Weet, door toverende lonken , Zelf, door tedre min gewond; In een kuisfehe vlam aan 't blaaken, Eens den geen gelukkig maakcn, Dien ge uw wederliefde gont. Pen 1764. DA*  ^ D A M O N, HERDERS K LAG T. JD)e blonde Dageraad, uit Tithons arm gerezen,' Vertoonde 't aardrijk naau den luister van baar vveezen; Naau groette't pluimgediert den blijden ucbtendflond, Welke al de paerels thans weêr gaerde van den grond, Die de avond, korts gcleón, verfprtidde langs de dalen: Of damon, Doris zoon, ging in het eenzaam dwaalen, Daar ganfche nachten, zelfs tot aan het morgenrood, Geen malfche flaap meer, als voorheen, zijne oogen floot, Door droefheid afgemat; gefchokt door bange droomen» Dus zwervend langs het veld, klaagt hij aan beek en boometi Zijn ongeval; hoe al zijn wellust, al zijn vreugd, De fehoone laüra, 't puik der herderlijke jeugd, Thans, met heur fchaapjes, uit de vette klaverweien Van 't weclig Waterland, naar elders was gefchcien. V i Des  % "8 J£ Des Tyter (die, van veer hem zag; en ligt kost raên Wat of er knelde, zich, in 't dikfte van dc blaên, Verfchool, en luistrend welk een' treurzang hij mogt' zingen ) Hem dezen klaagtoon hoorde, uit d'engen boezem wringen Gelukkig aardrijk, 't gectï dc blijde dageraad Nog, na de duisternis, verkwikt met beur gclaad! Wat waart gij, zo de zon, van 's Hemels heldre transfen, U niet verlichtte, u niet verwarmde met haar' glausferi? 'k Verhef, met reên uw lot zeer verre boven 't mijnt't Is met mij winter, gij, gij hebt uw' zonnefchijn; Gij wordt verwarmd, verlicht, ik moet in 't duister waaren: Mijn leevens zon is, met mijn laura heengevaaren. Onnooslc beestjes, gij, o vrolijk pluimgediert! Dat, met geneugte, door dc groene blaêren zwiert; Elk, naar uw zin, gepaard, moogt vrolijk tierelieren; Den blijden uchtendflond, met orgelkeeltjes vieren. 'k Ben  "9 'k Ben nijdig om uw heil. Och kendet gij 't geluk, 't Geen ge, in die groente, moogt genieten, vrij van druk! Daar ge , elk zijn gade, kunt omhelzen : daar de morgen, Noch fcmbere avond u ooit kwellen met hunn' zorgen! Ik, daar en tegen, zie, van al mijn heul en troost Mij zelf verfteeken; daar mijn boezem zuchten loost; Wijl ik, in 't eenzaam llijt het prillte mijner jaaren: Mijn vreugd, mijn wellust is, met laura heengevaaren. Mij heugt van onlangs, als ik hier mijn' fchaapjes dreef, Dat ik iet las, 'r welk van de aaloude landjeugd fchreef; En hoe een herder toen , door minnegloed aan 't blaaken ; Wanneer 't onmooglijk fcheen om tot zijn wit te raaken , Vaak van de Goón verkreeg een wisfeling van ftal: Verwandelend, van mensch, in boom, en wat niet al9 In visch, in vogel, of wat meer hen deedt vergcetcn Den ramp, waar in zij vaak bedroefd hun menschheid fleten. Och! dagtik, leefde ik mede in dien gewenschten ffond! Och! wierdt die wisfling nog van 't Godendom gegond ! r 3 Gij  Gij zangt dit lichaam haast bedekt met ruige veêren; 'k Zou in een' voge!, met mijn laura, haast verkeeren. Danvongik, vrolijk, mede uw'morgenwildzang aan; Dan zon mij 't bijzijn van mijn laura niet ontftaan; 'k Zou, met haar tripplen, door de lommerrijke blaêren: Nu is mijn vreugd, helaas! met laura , heengevaaren. Met welke een fm arte, och arm! gedenk ik aan dien tijd, Dat mij 't gezelfchap van mijn laura heeft verblijd; Dat ik, mij zelf ontvoerd, mogte aan heur'lipjes hangen; Zij, duizend teekens van mijn tedre liefde ontvangen.! Gij zijt, o tijd, geweest! en laat mij heden niet Van al die vreugde na, dan bitter zielsverdriet. Of deedt, wreed noodlot, gij dat zoet mij dan maar fmaaken , Om, namaals, door't gemis, te meer mijn hart teraakeu? Hier zaten wij, hoe vergenoegd J in 't jeugdig groen: Wat kost hier laura niet mijn'kuisfehe vlammen vcÊn; Wen zij haar keeltje met mijn vcldfchalmei wou paisren: Nu is die vreugd ook, met mijn laura , heengevaaren. Hoor 430  * 23i J> Hoor toch, lief meisje, daar uw damon om u fchrcit," Hoe naar zijn lot zij, in deze aklige eenzaamheid, In deze velden; eer zijn wellust, zijn verlangen: Zo dikwils 't voorwerp van zijn herderlijke zangen, Toen hij uw bijzijn nog genoot, in deze flreek. Maar nu fchijnt hem het veldgantsch anders dan het leek Voorheenen : 't groen lijkt vaal; en 't lommer dezer boomen, Doet hem zijn fmart, helaas.' nog meer te binnen koomen. Uier, denkt hij, zat ik, met mijn laura , zij'aan zij'; Hier onder dezen olm; gindfche eik weet ons gevrij: Hoe ik mijn laura mogte, in uwe koelte omhelzen, Dat weet gij mede , o loof van deze groenende elzen. 't Gindsch lindelaantje, kan ook fpreeken van die min: Dan, ach! nu derft ge uw zoet; ik derf mijn Herderin! Keer dan, lief meisje, keer! niets kan mij vreugde baaren ; Mijn vreugd , mijn wellust is, met laura , heengevaaren. Maar, ach ! hoe zeer ik roep, zij hoort mijn fmeeken niet! Zo gij, klein heekje, dat, door deze velden fchict, p 4 Naar  Naar laura vlieten mogt (wat weet ik doch waarhecnen Ge ook fnelt, wen ge eenmaal, uit onze oogen zijt verdwenen) Zo gij naar laura vliet, ei voer mijn zuchtjes heen! Zwel door mijn traanen ; meld die fchoone eens, hoe'k, ( alleen, Thans zuchten moet; mijn'ramp aan deze boomen klaagcn; Die mijn' en laura's naam nog , in hunn' fchorsfen, draagen, Geftrengelddoorelkaêr. Misfchien wordtze, om die fmart Van heuren damon wel bewogen in het hart; Die nodigt haar, misfchien, om fpoedig weêr te keercn; Opdat hij langer niet zijn' wellust mooge ontbeeren. i Zwaar valt heur afzijn mij altoos, maar, bovenal,. Wil 't zeker treffen, als de dorperjongheid zal Vergaeren, binnen kort, om Pales feest te vieren; Wen ieder herder dan zijn hairen zal verfieren Met kransjes, die hij kreeg, elk van zijn herderin. Dan zie 'k Menalkas, met zijn fchoone zielsvriendin, De blonde Galathé. Dan zie 'k Palémon hangen, Pp zij' van zijn Likoor. Dan prijst, in veldgezangen , De  % 233 Dc jonge Tyter 't fchoon der bloozende Amaril; Die meê zijn zijde fluit. O blijde feest! hoe wil Al 't herderdom, door u, zijn' hartenwensch genieten! En niemand zult ge , och arm! dan mij alleen verdrieten: Gij noodt de vreugd, en ik, rampfpoedige, beroofd Van wederhelft, mag dan wel heesters op mijn hoofd Te famen vlechten, tot een' rouwkrans om mijn' hairen: Mijn vreugd, mijn'wellust is, met laura, heengevaaren. Ik min mijn laura doch; 'k min haar alleen. Likoor, Hoe zeer ge ook prijken moogt gelijk de blonde Auroor, Met üntlend fchoon; hoe zeer de lelij, op uw' wangen, Zich meng' met roozen; 't geen Paldmon houdt gevangen In uwe liefde, ik min mijn laura doch. En gij O darde Galathé! die blond van hair, en blij Van omgang, op die wijs, Menalkas hart kost winnen, Ik min mijn laura, en zal eeuwig haar beminnen. Een ander prijze ook vrij het bruin van Amaril: Waardoor het meisje fchicr elk herder, dien zij wil P 5 (Dus  ^ 234 fJDus fpreekt men vaak) treft door het wonderlijk vermoogen, Het fchittrend vuur van twee gitzwarte plondcroogen: Hij min haar, dien het lust, 'kmin laura, die, alleen Gevierd Wordt, in mijn harte; alleen wordt aangebeên; Hoor blinden drift niet, dan, mar waarde van heur' gaaven ; Die ecuwig blijven, in mijn teêr gemoed begraaven. Keer dan, lief meisje, keer, naar onze velden , keerï Zo zal mijn liefde u ftraks omhelzen, als weleer. Zo zal n damon, als het veil der olm, omarmen. Zo zal zijn levenszon hem weêr, op nieuw, verwarmen. Keer, lieve laura, keer! och! kende gij mijn fmart; ■ Och wist ge eens, hoe ik, om uw afzijn ben benard! Geen fehoonheid kan'doch de uwe , in mijn' zin , evenaaren: Mijn vreugd, mijn wellust is, met laura, heengevaaren. nt Heb nog een herderstasch, die kundig is bereid; Waarom ik, langen tijd, mijn laura heb gevleid; Een  235 0 Een herdcrtasch van haar, met eigen hand, géweeven; Die wilde ik voor al 't vee van deze ftreek niet geeven; Die ftrekt mij nog ten troost, inmijnbenaauwd verdriet; Die kusch ik dikwerf, daar mij laura zelf ontfchiet: 'k Wil die, ter liefde dan, van't dierbaar meisje, fpaarcn. Mijn vreugd, mijn wellust is, met laura, heengevaaren* Dus klaagt de Herder, dat het naastgelegen woud Den naam van laura vangt, en weêrkaast, duizendvoud: Geen andre fehoonheid kan hem tot haar min bekooren; Daar bosch en velden niets dan laura 1 laura! hooren. Mijn laura! laura lief! vervult de dunne lucht, Zo dikwerf damon, om't gemis dier fchoone, zucht. Wat raad? de tijd alleen moete eens zijn fmart verzagten; Die maake een einde eens van zijne eindelooze klagten; Die geef hem laura weêr: zijn hart doch, ziel en zin Zijn onaffcheidbaar van zijn lieve Herderin. Niets anders, zeker! kan zijn droefheid doch bedaaren: Zijn vreugd, zijn wellust is, met laura, heengevaaren, Vere 17 % 64. GRAF-  »3* GRAFSCHRIFT VOOR BIJOU, SCHOOTHONDJE VAN JONG VROUWE N. N. ^^ijoutje, rust! rust zagt, mijn lieve Hond! Mijn lust weleer; 't vermaak ook van mijn roozemond: Wier oogjes thans uw fterllot nog beweencn. Wist ge eens, zoet beestje, vaak getroeteld op haar' fchoot, Met welke traantjes gij befproeid wordt na uw' dood, Gij koost voor zulk een eer geen graf van marmerltcenen. Vere MEN-  M E i G E L° ÏÏICITES.   239 D E LIERZANG VAN H O R A T I U S, VIERDE BOEK. AAN L. M. TORQUAAT, Naar het Latijn gevolgd. W cch is de fneeu! het veld krijgt weêr zijn bloemde* ( raaden. 't Geboomte weêr zijn bladen. 't Saizoen verandert, en, door'tmindren van den ftroom, Lekt weêr dc vliet zijn' zoom. J)e drie Bevallig-heên gaan, met de Vlocdnajaden, Ten rei', van vreugd' belaaden.' Dus leert u 't jaar, dus leert elk uur dat heenen glijdt: Hoe gij verganglijk zijt. Het  *^ HO Jf£ Het west verdrijft de kou; de zomer 't lenteweder; Die weêr, met vluggen veder, Wechfnelt. 't Geboomte is naau met lachend ooftbelaên; Straks komt de winter aan. De vlugge maan boet nog dit onbeftand der jaaren: Maar wij, ééns heengevaaren Naar 't graf, daar Ancus lang met braave Enéas was, Zijn fchaduw Hechts en asch J Wie weet of 't Godendom ons morgen nog zal gccven Het zoet genot van 't leeveu? Laat vrij uw' erfgenaam, die naar uw goed reeds brandt, Dan misfen, 't geen uw hand Aan vrienden fchonk. Wanneer u Minos eens zal daagen Om 't vonnis wech te draagcn, Nooit keert gij weêr, hoe zeer gedacht, wclfpreekendhcid Of godsvrucht voor u pleit'. De Jagtgodin, Torquaat, kan zelf uit 's afgronds kaaken Heur' Hippolyt niet flaaken: Noch Thefeus zijnen Vriend uit 's aardrijks ingewand , Van Lcthc's ijzren band. Vere 17 §42. DICHT-  ^ 241 DICHTSPORE AAN DE WELEDELE JONGVROUWE U w ftichtlijk dichtwerk, dat een ieder moet behaagen, Spoort ook mijn' dichtlust aan, (Verfchoon die vrijheid) om ftoutmoedig u te vraagen Waarom gij, langs diepaên, Niet vordren zoudt, om dus ten zangberge op te ftreeveu? Dan, 'k weet, uw nedrigheid Zou dorimene, ligt ten antwoord willen geeven: 't Ontbreekt mij aan beleid. Maar neen: die nedrigheid is 't merk der eêlfte gaaven Die ons de Hemel fchenkt. Vaar voort dan, eedle Maagd, om langs dat fpoor te draaven , Terwijl Natuur u wenkt. N. N. Q Vaar  242 J& Vaar voort! de Dichtkunst kon uw Sexe lang behaagcn: Denk hoe zich decora; Denk hoe zich mirjam heeft, bij'troode mcir, gediaageu, Ten roem van Gods genaê. Wat heeft men jefïa's spruit niet vrolijk zingen hooren, Van blijdfchap overlaèn? Vorst jezus moeder, toen haar Heiland was geboren, Hief zelf een' lofzang aan. 'k Zal van sibyllen noch falconiaas (i) vcrhaalen; Of andre maagden meer; 't Ware overbodig doch in de oudheid hier te dwaalen: Men Ga zijn oog maar neêr Op tesselschaÊ, die, nog in pas voorleden jaaren, Aan Pindus hemel fcheen Gelijk een flohkerflar; bij 't klinken van haar fnaaren Geen mannen weck: elk een* Steeds (i) rROBA palcoma, een Maagd van de cerfte Cliristenlicid, bekend door liaarcn Cenlo Vigilianus, (te vinden in 't Corpus Poëtar. Ltttinorum~) zijnde een fraai Ileldendieli' op Christus lijden, alleen famengedeld uit dc vaerzen van den Hcideufchen Dichter Virgilius.  , 243 c Q a NA- (1) katiiarina johanna i)k with, bekend onder anderen door haarc Getrouwe Herderin , ten jaare ultgegec'.en , me: andete voortreffelijde Veldgedicluen, Steeds ruime ftof verfehafte om van heur' lof te vvaageu. Vaar voort dan, eedle MaagdJ Wil in uw' ijver tot dc Dichtkunst nooit vertraagen, Zo u mijn' zang behaagt. Vaar voort! zo zie 'k eerlang den blijden tijd herleeven, Het liefelijk geluid Van schuüRmans dochter, door gantsch Neêrland zo ver- (lieven ; de withs ; lescailliïs fpruit. Zoo hoor ik u in 't kort die klanken evenaaren: Vaar voort; de lauwer past op maagdelijke hakenJ Vere 17 5p 42-  =44 N A GE D A G TEN IS VAN EEN VERMAAKLIJK LANDREISJE DOOR WALCHEREN. lp fa Vernis latos jam nunc migravii in agros, Ferreus est, eheul quisquis in urbe matei! TIBULL. 2^oet Gezelfchap, welk een vreugd Mogt mij gistren 't hart niet ftreelen, Daar me uw bijzijn, vol geneugt, Deedt in uw genoegen declen. Laat het klinken van mijn' toon U dan, heden, niet inishaagen: Daar ik vlecht een ccrekroon, Voor den fchoonften van de dagen; Die, zo mild, ons heeft onthaald Op, en land- en zeegezigten; Waar  =45 Waar mijn Walcheren meê praalt. Dit's dc ftof van mijn gedichten, 'k Roem thans met mijn Poëzij Zulk een hcuchlijk feestgetij. Naaulijks heeft de zon haar' wagen In het zeewedde afgcfpocld; Om nog fchooner op te daagen; Of een aangenaame koelt' Ruischt door blaên en korenairen; 'k Zie het vrolijk uchtendrood Flikkrcn op de blaauvve baren, Eiland, daar uw roem uit fproot. 't Is nu zeven reeds geflagen, Rol dan rollend wagenrad; Wil ons fpoedig landwaard draagen, Uit mijn Zcelands zesde Stad; Langs een' weg wiens luwe boomen Elk met zang, vervveliekoomen! q 3 't Schijnt  ^ =46- 't Schijnt, of 't pluimgediert, bekoort, Op den toon van maagdekeelen Meê tot zingen wordt gefpoord; Mede in onze vreugd wil deelen. 't Westenwindje zelf, verrukt, Blijft, als op zijn' wieken hangen; Alles is op 't fcerst gelukt, Wat men immer zou verlangen: Bosch en velden zijn verblijd. Doch, al lang genoeg gereden: *t Peisteren heeft meê zijn' tijd, Walchren, uw' bekoorlijkheden Nooden ons, in 't lommrig groen, Dier geneugte ook te voldoen. Olmcnboschjes, lindedrecven, Venkelhaagjes, hof aan hof; Roosjes van het buitenlecven! Hoe vermelde ik uwen lof? 'k Durf  h? Jg- 'k Durf mij dat niet onderwinden, Daar mijn keel de klank ontfchiet; Kost ik, anders, woorden vinden, 'k Zou u prijzen in mijn lied. 'k Zie de drie Bevallighecden Hier ten rei' gaan, hand aan hand; Droefheid wordt er niet geleden; Zuivre vreugd woont op het land. Nafo zou dit tempé noemen, Waar Thesfalie op mogt roemen. Dan, hoe zeer dit landgezigt Thans mijn oog ook moog' behaagen; 'k Voel, op vleugels van mijn dicht, Mij zagtvoerig zeewaard draagen; Daar westkappel, met zijn' dijk, 't Hoofd beurt uit de noordergolven; Treurig nog om 't ongelijk, Dat zijn welvaard heeft bedolven In dien woesten oceaan, O 4 Staag  =48 J§* Staag gewend op fchatten te aazcn: Die het eens heeft doen vergaan , Door zijn driest geweld en raazen. Of daar Domburg met zijn fttand, Meê ten voormuur ftrekt van 't Land. Dan, wie heeft die holle baren Thans zo glad gekemd en zagt ? Ginder zie 'k de pinkjes vaaren, Op geen ongeval bedagt. Zou dit van den zanger koomen, Die met onnavolgbrcn zwier, 't Bruisfchend pekel wist te toornen, Op het klinken van zijn lier? Neen! geen lier of cyterfnaaren Treffen 't Zeegodinnendom; Brengen 't zeefchuim tot bedaaren, Schoon hier zelf Arion zwom: 't Orgel, Juffers van uw keelen, Kon den norfchen Zeegod ftreelen. Nu  =49 Nu weêr landwaard ingegaan ; ' De avondftond komt aangefchoven. Nooit kan 't oog zich doch verzaên, Weeldrig Eiland, in uw hoven! Nu weêr heul aan heul geteld, Die ook heul op heul verkenen! (i) Met den Landman, moede, uit 't veld, Naar zijn Boerenwooning hcenen! Daar ge ons, Duivenkot (2) begroet; Weet, op verfchen room te onthaalen, Die mijn zangfter prijzen moet. Doch de zon is lang aan 't daalen, 'k Spoei dan met den wagen voort, Eer de poortklok word' gehoord. Q 5 AAN (1) Dit ziet op de gewoonte, in Walcheren voornamelijk, bij het fpeelenrijden, onder jonge lieden gebruikelijk, waarop Cargon ia zijn IFalcbersch Arcadia kan worden naargezien. £2) Zekere Buitenhoeve een' der Leden van het Gczclfchap toefrehoorende.  ^ 250 Jfr OP PAUS JULIUS DEN DERDEN. Naar het Latijn gevolgd. W anncer Paus juuus den Franschman ging bevechten, En, met't rappier op zij', zijn' drom van oorlogsknechten Zelf buiten Rome lei'; heeft hij, in euvelmoed, Sint Peters tleutels, daar, geworpen in den vloed: Want, zegt hij, wil men mij, met deze niet meer febroo" (men ; „ Zal Peters zwaard welligt mij meer te ftade koomen." Vere 17 5 44. ZE-  251 ^ Z E N O B I A AAN DEN keizer A U R E L I A A N. (1) C-Xitvang grootmagtig Vorst der uitgebreide Landen Van Rome's heerfchappij; ontvang aureliaan, Mijn antwoord, op den eisch, waar meê gij me aan durft C randen; • Een' eisch zo trotsch gewis als immer is gedaan. Gij vergt mij Hechts dat ik de klem van mijne Staaten Maar voetftoots offren zal aan uwe legermagt; En, metPalmyre, ookgantsch mijn rijksgebied verhaten, Als of me uw dapperheid reeds t'onder hadd' gebragt. Gij doet, verwaande Vorst, rneccn aanbod van het leeven; Juist of mijn leeven reeds waare in uw magt gefteld : Of dat de vrees des doods zenobia deed' beevcn, Dat zij zie-h werpen zoude in 't vijandlijk geweld. (1) Deze Brief aan i.onoinus toegekend, is in 't Latijn vertaald, te vinden bij flavius vonscüs, in 't leeven van den KciZCl aureliaan. Geen  Geen ftand hoe groot die waar'zou doch mijn ziel bekooren , Zo ik den eernaam miste, en ftaat van Koningin. Breng u het voorbeeld van Kleopatra te vooren, Egypte's Rijksprinfcs, die moedige manninn'; Die eer het leeven, dan den fcepter wilde derven; Ik volg haar op het fpoor; ik zal mijn kroon en land, Zo lang ik adem baal', verdadigen; en fterven Eer ge ooit den adelaar op deze nuturen plant. Zaage Odonaat eens op, wat zou die held zich belgen, Dat ik zo ligt verloor' den toom van mijn gebied; Dat ik den Roomfchcn Vorst mijn'ftaatcn in liet'zwelgen ; Die ftaaten, die zijn baud mij, ftervend, overliet. Ofmeemuwtrotschheidmij, door woorden, te beweegco Dat ik mijn' mced,mijn' eer. mijn' pligt,mijn' ecdbekladd'? Neen, Vorst, dc zege wordt door dapperheid verkregen; Geen fnorkerij hadt ooit op ccdle zinnen vat. 't Zal mij, geloof me vrij, ook aan geenhulpe ontbrceken: Wij zijn verbonden met den ftrijdbren Perfiaan; De Saraccen, wiens trouw zo dikwerf is geblcekcu, Gespt, met d'Armeniër het harnas voor ons aan. Ook  -Do Ook üocg de Syriër uw trotfche legerfchaaren; Dit heeft, voorzeker, ons de blijde faam verteld. Laat dan , aurelia a n , 't is tijd , dit opzet vaaren , Eer ge, in uw eigen ftrik, nog zelf eens wordt bekneld. Wat hangt li over't hoofd , wanneer die magt zal koomen, Die ik, van allen kant', reeds tot mijn hulp verwagt? Dan wordt u, zekerlijk, die trotschheid haast benomen, Waar meê gij nu den moed van ecne vrouw belacht. Dan 'zie 'k u zelf, welligt, mij om den vrede fmeeken, Mij, die gij nu, reeds meêr dan halfverwonnen, fchat. Wil dan, dit raade ik u, dit opzet laatcn fteekcn; Denk aan den gladden as van 't wendend oorlogsrad. Hoe zou't uw grootschhcid, Vorst, toch immermeer ge- (_ doogeïi, Dat ge overwonnen wierdt van ecne onweerbre vrouw i Ligt echter kon 't gcfchiên. Zie dan uit betere oogen; En kies den vredeolijf, eer 't u te laat berouw'. Utrecht 17 5£ 45- DEN  *54 DEN WELEDELEN GE STRENGEN II E E R E Mr. PIETER BODDAERT, Griffier van den Ed. Raadc van Vlaanderen, (naderhand, Secretaris der Amiralkeit van zeeland) enz. enz. Tiven zijn Ed. mij de Gedichten van den Heere moorman, van haar uitgegeevcn, hadt toegefebikt. elcdcl Heer , godvruchtige boddaert! (Hoe heuglijk is 't die tijtels faam te paarenj Gun dat mijn lier, thans te uwer eer' gcfnaard Mijn' dankbren toon doe rollen langs dc baren. Och,noordcmvind, och,woudt ge eens van den Rhijnj Tc ver, helaas van Zeeland affcheideu! Mijn blij gezang langs 't vloeibaar kristalijn Der Lek en Maas', tot over 't Scheld veripreiden! Dan  =55 J& Dan wist boddaeut hoe zeer zijn hcuschheid mij Aan zich verbond', door deze puikgedichten; Die juist voldoen aan 't doel der Poëzij', Wier toeleg is 't verrhaaken en het ftichtcn. Gedenk ik doch hoe vaak mij moorman zal, In de eenzaamheid, op dichtbanket onthaalcn, Dan zie ik eerst wat dezen bondel al Bevat, en 't geen ik nimmer kan betaalen. Daar 't dichtren choor, voorlang aan u verplicht, Weer wordt, op nieuw, verbonden aan uw' gaaven, En roept,verheugd,dankhebb' boddaert,die't dicht Van moorman niet, met moorman liet begraavenï Een Christen fla zijn oog op 't tafereel Daar hij, in kruis , den Vorst des heils hoort klaagen , Hij roept al meê, 't waar jammer dat dit deel Vooral, niet zaag' het helder licht der dagen. Hadd' moorman zelf, na dat hij dc aard verliet, En nu, omhoog, in zuiver wit mag pronken, Bewustheid nog van 't geen op aard gefchied, Wat zou 't hem niet in dankbre vreugde ontvonken, Dat  256 Dat hij zijn kroost, voorheenen hem zo waard, Maar, door zijn dood, nu vaderlooze weezen, En, in dit kroost, ziehzclvcn, door boddaert Zaage opgebeurd, als waar' hij zelf verrezenl Voer, noordenwind, voer dan uit 't Stichts Atheen, Mijn' dank ook meê , zo moet boddaert die hooren; Zo moet, in d'ernst van zijn bezigheên, Uw zagt geruisen hem voor een poos niet Hooren. Utrecht 175445. DEN  257 DEN WELEDELEN HEERE FRANCOIS LONS, Dokter der Geneeskunde en Filofofie, te utrecht; (naderhand ook Vroedfchap der gemelde Stad.) Op zijn Ontleed- en Opfpuitkundig Kunstkabinet. "^/vV^at rist van won dren houdt mijn' aandagt opgetogen! Is 't waarheid, lons, of heeft Appelles mij bedrogen ? Dat's fraai! dat's leevendig! hier fchildert de natuur! Maar, zeg mij, kan elk deel dan , op zich zelf, ook leeven? 'k Zie immers't purper bloednog door zijne aders zweeven. Neen: 't is de kunst die maakt dat dit den tijd verduur. Hier doet me elk ftukje een blijk van uw vernuft ontvangen, Hoe meer ik zie, hoe meer mijn oog daar aanblijft hangen. 'k Verlies mij zclven thans in wondren zonder tal! Heb dank voor dit gezigt: maar, wil 't uw gunst gehengen, 'k Zal in dit kunstvertrek Diagoras eens brengen, 'k Acht dat hem ieder deeltje een' scheiter tooncnzal. Utrecht 17 || 45. R FA-  ^ 258 ^ FABEL UIT FEDRUS, VAN DEN WOLF EN DE KRAAN. W ie van den fnooden dank voor weldaên durft ver- ( wachten, Wijkt tweemaal van het fpoor; en is 't, naar mijn gedachten , Niet wijslijk dat men hulp bewijze aan zulk gebroed: En dwaasheid, dan nog loon te vordren voor zijn goed. Wanneer den wolf een been eens in de keel bleef fteeken, Begon dees ieder een', van pijn half dol,, te fmeeken, Met duizend ccden, hem te helpen uit dien druk: Tot dat hij eindelijk de kraan, tot zijn geluk, Door kermen en gebcen , bewcegd hadt tot mcèdoogen; Die, eindlijk, lang van bek, dit been heeft uitgetogen: En dus, met lijfsgevaar den wolf te ftade kwam. Maar toen die booswicht weêr, met ongeduld , vernam, Dathcm dit beest, hiervoor, 'tbcloofdeloou dorst vergen : Hoe! fprak hij, durft gij mij dus in het aanzigt tergen? Gij zijt, voorzeker ver van dankbaarheid ontaard! Spreek van geluk' vrij dat ik heb uw' hals gefpaard. Naar het Latijn. Ven tfétf. AAN  =59 AAN EEN GELEERD, EN ZEER WELSPREEKEND JONGELING. Naar het Latijn van ovvenus. 'k^Tocnule u een'Jongeling, begaafde Demoftheen. Zo ik 't gehoor, zo gij uw fpraaklid hadt verloren: Nu noem' men jong u niet, of fluit' vrij bei zijne ooren: En wil u iemand grijs, hij fluit' zijne oogeulcen. Utrecht 17 T| 46% rC O VJiVUUl  a6o GROOTSPRAAK E N VERWAANDHEID. Naar het Latijn van janus secundus. Een Dwergje, grootser, van hart, hadt eens emmfcr En dorst ftootmoedig dit ontembaar ros befchrijdeu: 't Scheen zelfs niet minder dan dat, op een' Olifant, Door hein beteugeld, hij zich in truimf zaag' rijden. Te moedig tripplend, raakt het beest juist op den loop, En hij, van zulk een hoogte, in 'tvoetzand neêrgeflneten: Hier lag't kaboutertje, ach ! te fpartlen; daar een hoop Van jongens, lagchcnd, hem zijn Hout betlaan verweten, En juichten in zijn leed. Wat, nijdig volk, wat reên Toch hebt ge , om immer dus een' man van moed te plaagen ? Dus fprak hij, fnorkend; zelf een Faëton, voorheen, Viel, even als ik nu, uit 's Vaders zonnewagen. Utrecht 17 éi6- TER  261 TER UITVAART VAN MIJNEN GEACHTEN LEERMEESTER, den WELEERWAARDIGEN, ZEER GELEERDEN HEERE JACOBUS K EISER, Oudften en rustenden Lceraar van J. C. Gemeente te vere. Numquam Stygias fertur ad umbras Inclyta virlus: fed cum fummas Exiget horas confumta dies, Iter ad Superos gloria pandet. s e n e c : in Hercul. Oetaso. IMCoetik, okeiser! dan met fchorre treurgezangen r Met traanen op de wangen, Uw lijkbuscli volgen naar het aklig grafgebouw, Gedompeld in de rouw'? R 3 Rouw',  ^ 26*2 J£ Rouw', die zig min vertoont door lijkcypresfebktêrcn Of myrrhe, die mijn hairen Wel drukken, met een' krans, der droefheid toegewijd; Maar die mij 't hart doorfnijdt. Of zou ik anders u, voor eeuwig, heen zien draagen, En niet mijn lot beklaagen? Voor alle uw' weldaên, niet mijn' laatften liefdepligt U kwijten in gedicht? Oat leedt geen vriendfchap, die me, al van mijn tedre jaaren, Van u is wedervaarcn: Hier heft de dankbaarheid, voor mij den lijkzang aan, En doet mij toonen Haan, Die door uw verf. , meê bedroefd en aan het fchreien, Mijn hartenleed verbréiên. Dus haalt mijn zangfteraêm, terwijl ze, in ruimer lucht, Om uw verfcheiden zucht. Dus valt zij, daar de rouw eerst deedt haar borst vcrfteenen , Ten langen leste aan 't weenen: Ze ontfpant de fnaaren van haare eertijds blijde lier'; Maar nu beroofd van zwier, En  263 En zingt, op fchorren toon: ach zijt ge ons dan onttogen? Bedriegen mij mijne oogen? Scheidt ge u, 0 KEiSER ! dan voor eeuwig, van ons rf, En zinkt ge in 't duister graf? Zal ik dan, als voorheen, niet van uw' lippen hangen? Geen leering meer ontvangen? En zwijgt dan nu altoos, voor mij, die gulden mond, Die me aan zijn' fpreuken bondt? Die gulden mond, die reeds in d'uchtend van mijn leeven Mij lesfen wist te geeven? Staat nu die tong dan ftijf, helaas! die van mijn jeugd C'k Herdenk dien tijd met vreugd'; Door zuiver puiklatijn, 't geen ijder zou bekooren, Mijn' geest wist aan te fpooren; Die d'eerften grondflag lei van 't geen ik weet, of U, Wat ik ooit wecten zal? Daar ge, als een trouwe gids, denwegmijgïngtvcrklaarerï Door 't veld der Roomfchc blaêrcn: Het zij wij Tullius daar volgden op zijn' tred; . Of waart gc eens meer gezet v • R 4 Mii  264 J%* Mij onzer Vad'ren trouw en onbcfproken' zeden, Uit Tacitus, te ontlceden; Of weêr, op zang belust, den wakkren Mantuaaa Zijn' toon te hooren Haan; Of dat Venufie ons en Sulmo hieldt gevangen Door lier- of treurgezangen; Het zij Hiftoriekunde en grijze aaloudheid vaak Ons ftrekten tot vermaak. Dan zag ik 't oorlog hier, op bloedige toneclcn, Een naare moordrol fpeelen; Daar Helden, om hun deugd, de onfterflijkhcid gewijd. Waar zijt ge, o vlugge tijd Ook heen? wen Neêrlands Maagd haar oude Landkronijke» Ons toonde, en duizend blijken, Hoe Gods befcherming vaak haar, inden grootften nood, Heur' trouwen bijftand boodt? Hoe uit een zwarte wolk van Staats- en Kerkgevaaren Zich licht plag te openbaaren, Zo dikwijls Batoos erf, met grondige gebeên En jammerig geween, Geen  ^ **5 Geen hulp verwachtend' dan van 't Godlijk Alvermoogen, Het oog floeg naar den hoogen; Zo dat de Tuinmaagd nog den hoed, hoe zeer belaagd, Op haare fpeere draagt. Die gulde lesfen, eer mijn grootfte welbehaagen, Zijn nu mijn ftof tot klaagen, Om dat bedroefd verlies : daar gij thans hemelwaard Snelt met een' vluggen vaard: Juist als een arend, die, van kouw geflaakt, zijn'krachten Vernieuwd, en, met zijn' fchachten Klapwiekend van de vreugd, het aardrijk rasch begeeft, En naar de Harren (treeft: Dus fnelt gij heen; dus zijt gij fchielijk ons ontvlogen „ Ver boven 't peij der oogen. Wij juichen om uw heil: maar treuren om 't gemis, 't Geen ons befchoren is. En ware ik 't maar alleen, die zilte traancn plengen En met uwe asch moest mengen! Dan zage ik tevens niet, hoe je zus kruisgemcent' Mede uwen dood beweent; R 5 Dan  266 Dan zagcik, tot mijn fmart', den druk niet uwer Vrouwe, Verflagen van dc rouwe, Terwijl zij thans, beroofd van wederhclftc en troost, Een beek van traancn»loost; Dan zage ik niet een fchaar van Armen u betreuren; Den boezem openfcheurcn, Op dat een ruimer lucht hunn' bange zuchten vang'; Maar ach! nu moet mijn' zang Gepaard gaan met den kreet dier akelige reien, Die u naar 't graf gcleiên; Mijn' lijktoon houdt geen maat door 't zuchten, door *t geween, Door 't kermen van elk een'. Dees roept: mijn Herder! ach! mijn Vader! gcenen klaagen: Mijn hulp wordt uitgedraagen! Niet anders volgde een floep van troostloozc Armen na 't Gebeent' van Tabitha. Zo gij, vergoodde ziel! die nu volmaakter leeven Geniet, het aardfche ontheven, Bewust waart van 't verlies dier Armen; hun gemis Bij uw begraavcnis; Dat  u **? ^ Dat zoude u, in dien ftand, het medelijdig harte Nog grieven met een fmarte: Maar neen! in al die vreugd, die gij daar boven ziet, Treft u die fmarte niet. Daar leeft uw ziel: hier zinkt uw rif in de aarde neder. Ik leg mijn zwakken veder, Bedrukt en troosteloos, op 't koud gebeente neêr: Voor mij; ik kan niet meer. Vere 17^47. TER  ^X =68 TER BRUILOFTE VAN DEN WELEDELEN HEERE EN JONGVROUWE N. N. Die qua Theftphone; quibus exagitare Cojubris? JuVENAL. VOORZANG. JD)oor wat noodlot aangedreven, Bruigom, gaat gij 't zoet van 't leeven, De eedle vrijheid dan begeeven Voor den Echt? Wilt ge uw welzijn ook verpanden, Daar gij, met uw eigen handen, Zelf, u aan die flaaffche banden Ecuwig hecht? Bruid-  »fc Bruidje, zeg wat gaat u over? Zeg mij wat u toch betover', Dat gij myrth, voor maagdenlover Dus verkiest? Dat ge, in 't prillte van uw jaaren, U aan grijze zorg wilt paaren: 't Vreedzaam lot der maagdenfchaaren Blij verliest? Mooglijk blccft ge aan 't fchoon ook hangen, e el hart van twee roozenwangen j Dat uw zintuig hieldt gevangen? Of welligt Werdt gc ook tot de min bewogen, Op den glans van plonderoogen; Dus uw wijsheid is ontvlogen Door 't gezigt. 'k Wil uw keur van 't fchoon niet laaken; Schoonheid, ja, kan 't oog vermaaken; Dartiend, ons het hart ontfehaaken: Maar hoe teêr! Jam-  *&. =7o Jammer is 't dat lentebloemen, Min verganglijk zijn te noemen, Dan dees brosfche fehoonheid; hoe men Haar ook eer'! Jammer is 't dat fnelle dagen, Schichtig ons gezigte ontdraagen, 't Blosje ook van de wangen vaagen, Al te boos! Dat zij minnetoortsjes dooven: Daar zij 't oog van glans berooven. Wech dan, wech is 't fchoon verfloven, Voor altoos. Raakt dc jeugd dus aan het kwijnen, Rasch ook zal de vreugd verdwijnen, Die thans d'Echt zo fchoon doet fehijncn; En al 't zoet, Dat in 't HuwKjk kon bekooren, Heeft zijn' fmaak welhaast verloren, 't Geen ons honig fcheen te voren, Vindt men roet. 'k Schuw  ^ 271 j** 'k Schuw met recht dan trouwgareelen; Die ons, voor een poos, wel ftreelen, Doch den i'chouder haast vcrveclen, Door hunn' last. Wie naar Ril vermaak wil ftreeven, Moet zicli nooit in d'Echt begeevcn: Zorg doch is aan 't huwlijksleeven Altijd vast. TEGENZANG. G een zaak op aarde is zo volmaakt, Die niet van dezen wordt gelaakt, Hoe zeer haar andren ook, en naar verdienfte, prijzen. Geen zaak zo erg, zo goddeloos, Die weer, bij dvvaazen, niet altoos Haar voorfpraak vindt, hoe zeer, met reêri, geroemd, bij wijzen. Dit zelfde ook trof het huwlijkslot; Met 's waerelds dageraad, van God Reeds  27= Reeds vastgefteld, in't groen van't altoosbloeiend Eden: Daar't, bij den een', op 't outer ftaat, En weêr van andren wordt verfmaad, Als waar' 't alleen de bron van alle onzaligheden. Neen! wij verheffen uwen lof, O Echt! tot aan het ftarrenhof: Ons fnaartuig zal altoos uw' roem ter ccre fpcelcn: Gij waart het doch die d'ccrften mensch Vervulde reeds zijn' ziclenwensch; Wanneer hem niets ontbrak, dan in uw vreugd te deelen. Het Paradijs, hoe groen en blij, Waar' Hechts een enklc woestenij, In treurige eenzaamheid, voor Adams oog gebleven; Wat hadd' zijn uitgeftrekt gebied Hem immer vergenoegd, waar niet Een dierbre gaê geweest het leeven van zijn leeven? Maar, zegt gij, in dien gulden tijd, Was 't huwlijk ook van zorg bevrijd, Daar't nu met rampen is doorzaaid, aan alle zijên. Al even eens of de eenzaamheid, Daar  ^73 Daar ge, o Mifogamus! voor pleit, Ons 't beeld hcrlecvcn deed' dier zorgelooze tijên. Waar twee gelieven, door de min Te faam gcftrengeld, hart en zin Vereenigen, om voor- en tegenfpoed te draagen: Daar is elk, voor de helft, reeds kwijt De zorg waarin ge uw' leeven flijt, Die 't aaklig eenzaam kiest, in 't prilfie van uw' dagen. Of hebt gij 't op het fchoon gclaên, Dat, als een fehaduw, haast vergaan, Het zoet van't huwlijk doet verdwijnen in uwe oogen? Tc recht, zo lichaams fchoon alleen Wordt van uw' wellust aangebeên; En zo niet dc E cht, op meer dan zulk een goed , kon boogen. Maar, wen zich bij een frisfche jeugd, Verltand, en minzaamheid, en deugd, Of meer bckooilijks nog, om ftrijd, te faamen paaren; Dan viert men zelfs de gouden feest Zijns huwlijks, met verheugden geest; Dan groeit dc tcdre min bij 't groeien van de jaaren. S Blijft  274 Blijft ge echter nog den Echt vertrcêö Als dwaas, gij dwaalt van 't fpoor der reen; Te ondankbaar zeker aan den Oorfprong van uw leeven: Want hadde uw' Vader eens, weleer Zo wijs geweest, wat waart gij meer Dan Hechts een duisterling, of enkel niets gebleven? SLOTZANG. "\l^ij zingen dan, verheugd te moê Ter ecre van dit Paar. Wij juichen hun volvrolijk toe, Voor 't heilig echtaltaar. Wij roemen Bruidegom en Bruid Wien de onderlinge min Alleen in echtgareelen fluit. O zalig echtbegin! Indien het naar ons wenfehen ga, Blijv' hunne vreugd van duur; Dan  •^U =75 Dan volg' hen ook de voorfpoed na, Tot aan hun ftervensuur. Dan zal Filémon en zijn Vrouw, Zo teer van hem bemind, Een beeld ook zijn der huwlijkstrouw, Die beider harten bindt. Dan zullen ze, altoos wel gepaard, Ten lest', de gouden feest Nog van hunn' Echt eens zien verjaard, Met een' vernoegden geest, Vere 175550. S % VB-  ^ 276 VERE IN ROUWE OVER ZIJNEN MARKGRAAF, DEN DOORLUCIITIGSTEN VORST WIL HEM KAREL HENRIK FRISO, PTvINS VAN OPvANJE EN NASSAU, ENZ. ENZ. ENZ. Ci^eh, hadt de Faam heur ftcir, verloren! 'k Zou zulk een' donderdag niet hooren, Waar'tVorstliJk'sGravenhaag; waarvan gantsch Neerland beeft! Och , bleef zij, van de rouwe , op haare wieken hangen ! 'k Zou langs mijn' ftroomen niet zo bittre een mare ont- (vangen, Als nu, te ontijdig, laas! door mijne ftraaten zweeft. Daar  ^ =77 J¥ Daar ligt mijn hoop! daar 's al mijn heil verdwenen! Op arendsvlugt, vliegt dus mijn wellust heenen! Daar ligt de pracht van all' mijne eerfieraên! Waar zijt Ge, o wilhem , ach! die, nog voor weinig dagen , En land en Aroom deedt van mijn vreugd gewaagen? Hij is, ai mij! den weg van alle vleesch gegaan. Is dit de vrucht van al mijne zielsverlangen? De weerklank dit van mijne feestgezangen? Wat Aaat mij, ach! die korte blijdfchap duur! Nog bloeit, bijkans, het groen aan dc eereboogen, Voor U gcAicht, of wordt Ge ons weêr onttogen; Waar viel ooit ramp? waar viel de dood zo zuur? Nu zwijgt dc klank van mijn' verheugde reien; Mijn Borgerij valt aan bet fchreien; Mijn Raadhuis treurt; gefehokt door zo geducht een' flag> De weergalm van die rouw' vervult mijn' tcmpelzaalcn; Waar, nu te doodsch helaas! nog dc eerctckens praaien , Van dien , voorheen zo lang gcwcnschtcn, dag. Waar is die vreugd, (ach , ze is mij nu ontnomen !) Waar mede U elk, langs 't vlak der firoomen, S 3 Mogt  • »& =78 Mogt nadrcn zien, als zijnen ouden heer? Niet anders kwam, na tweemaal vijfpaar jaaren, Laërtes Zoon, tot vreugd', van zijne burgerfchaaren, Eens te Ithaka, zijne oude woonplaats, weêr. Toen was mijn ziel van blijdfchap overgoten; 'k Dacht aan uw' groote Stamgenooten, Van wien ik zo veel heils bekwam : De Hemel doch weet met wat tederheeden Mijn liefde altoos hcbb', voor zijn' throon, geftreden VoorU, zo waard een'Telg van dien doorluchten Stam. De Hemel, die mijn hart kent en mijn' zinnen, ( Och; kwam 't mij nu , zo fmartlijk, niet te binnen!) Getuige vrij met welk een' liefdegloed; Met welk een hartelijk verlangen, ïk U, als markgraaf, hebbe in mijn wal ontvangen, Na zo veel tegenfpoed! Toen klonk uw ftem, mijn trouwe Burgerheeren, „Dat wiliiem lang als Markgraaf moog' regeeren; „Ten fteun zelfs van het nagedacht!" Uw ftem was ook de ftem van mijn Gemeente; Dan  =79 JP Dan, aeh! nu fchreit ge, op'sVorrten koud gebeente; Wat keert, helaas, die blijdfchap onverwacht! Och oostenwind, die, op den waterwagen Mijn' wilhem eer zo fpoedig hebt gedraagen, Tot dat Hij wierd' verwelkomt op mijn reê; Och, hadt gij thans uw' wieken ingebonden! Dan zou 't gerucht mijn onheil niet verkonden, Mijn* ramp, zo ras niet kaatzen langs de zee. 'k Zou dm, helaas! 'k zou niet, met eigene ooren, liet naar gebrom der doodklok hooren, Alom geklept, aan 't overwaterltrand. 'k Zou nog misfchien, in rust gezeten, Niets van mijn naakend lot, niets van mijn onheil weten ; Zo zwaar een flag voor 't gantfche Vaderland. Nu zie ik, ach! gelijk een Weduwvrouwe, Mijn gantfche Stad gedompeld in de rouwe. O droevig lot, o jammerlijke keer! Nu zie 'k, voor al die feestfieraaden, Al wat aanzienlijk is gedoscht in treurgewaaden: Mijn wellust, ach! mijn friso is niet mee:!" S 4 Wat  280 Wat zit de Haag, de Hofplaats nu verflagen* Wat valt ze niet aan 't jammeren en klaagen! Daar ligt de Piins, dus fnikt ze, mij zo waard» Zo onverwagtj dus werpt, bij lieflijk zomerweder, Een onweêrbui vaak hooge torens neder; Dus klinkt een donderflag in 't midden van de Maart. De Oranjezaal, die woonplaats der Vermaaken, Kaast, van heur' vorftelijke daken , Nu niets te rug dan rouwgeluid: De Vorst, elks wellust, is verfcheién, Daar valt het Hof, daar valt Doorluchtige anne aan 't . (fchreien, En barst 111 deze klagten uit: „Is dan de dood op 't Vorstlijk Huis gebeten, „Dat op den throon van Albion gezeten, „Geliefd word van den onderdaan? „ 'k Zag nog zo korts mijn' Broeder fterveu , #,Nu moet ik mijn' Gemaal, mijn tweede leeven derven, „Van rouwe in 't hart begaan. „Daar ligt, bij'tlijk van mij' zo waard een' Broeder, j, Mijn Echtgenoot ] daar ligt, mijn kroost, uw hoeder! „Daar  ^ a«i „Daar ligt uw liefde o Nederland! „Die Raadsman, ach! van de Algemeene Staaten! „ Daar ligt uw Vorst, uw lust, o Nasfaus onderzaaten, „Nu, door den dood vermand! „Komt eens 't gerucht, met deze tijding, landen ,, Aan 't krijgtgebergt der Britfche branden; „Wat treurt Georg, wat treurt gantsch Londen niet; dat eer „ Zo vrolijk, 't vuur ontftak op de echtaltaarcn, „Om zijne Rijksprinfes aan wilhem^s hand te paaren? „Ach Londen! ach, mijn wilhem is niet meer!" louïze mei tot zo veel ramps geboren, Treurt, om het noodlot haar befchorcn, De dood van zo Doorluchten Zoon. Dus viel eens Niobé aan 't klaagen, Toen ze al haar kroost, heur eenig welbehaagen, Zag van den Hemel doón. Hoe zwemt gantsch Neerland! hoe Brittanje niet in traanen! Zou Duitschland ook zich van het kermen fpaanen'? De weedom vliegt door gantsch Euroop! Dan al wie klaagen mag en fchreien, S 5 Cij  ■ 282 Gij ziet uw' markgraaf , ach ! uw troost naar 't graf geleiên! Gij derft, mijn vere, uw tocvlugt en uw hoop. Dus kermt de maagd: doch midden in dat weenen, Is, onverwacht, de fchim van friso haar verfchenen, Die geeft haar wéér een nieuwen troost: Al leef ik , zegt ze, omhoog, van alle zorge ontllagen, Schep moed doch! 'k ben geheel u niet ontdraagen , 'kLeef, tot uw heil, op aard nog, in mijn kroost. Ven 175 u UIT-  =83 J%* UITNOODIGING AAN DE LEDEN DER. VEERSCIIE REDEKAMER, DE AKOLIJE, MET HET BIJSCHRIFT: //V REINDER JONSTEN BLOEIENDE; Tot bet bijivoonen van de gezvoone, zveekelijkfche [amenkomfle, geduurende den Winter. Uroedcrs, Fcbus lievelingen, Lust het u, den wintenijd Aan dichtlievende oefleningen, Als voorheen, te zien gewijd? Vangt  =84 Jg* Vaagt den roest dan van de fnaaren; Zingt dan, op verheugden toon: Laat ons weeklijks weer vcrgaèren, Al wij voormaals zijn gewoon. Hebt gij mij ten prins (i) verkoren, In uw dichterlijke zaal, Leent (O Jaarlijks wordt bij deze Kamer een Voorzitter verkoren, onder den naam van Prins: die, bij den aanvang van den Winter, dc leden, bij uitfehrijving, nodige, om een weekelijkfche1 bijeenkomst bij te woonen; de Vergadering bij den anderen zijnde, een vraag uitgeeft, om de volgende week te beantwoorden; op't eindigen van 't Taifoen, bij gelijke uitfehrijving, een verzoek doet aan de Broederfchap tot het bijwoonen van een' affeheids maaltijd: gefchiedende dit alles in dichtmaate, hoe het dan ook weezen mooge. Buitendien wordt door de Ed. Achtb. Magiftiaat, der Kamer nog een' Heer uit den hunnen toegevoegd, die altoos aanblijvend, bij de verrichtingen der Vergaderinge, het doen der Rckeninge enz. tegenwoordig zijnde, ook de belangen van't Ccnootfchap, even als de Overdekens der Gilden, aan de tafel Hunner Ed. Achtb. waarneemt. Dit alles houdt tot heden toe hier nog ftaud : op die wijze als zulks door den Ecrw. Heer TollC in zijne Verhandelinge over dat onderwerp, gedrukt tc Vere in 1790, wordt aangeteikend. zijnde die Heer die, van wegens Hunne Ed. Achtb. als bovengemeld, deze Vergadering bijwoont, bekend onder den naam van Ofpcrprins der Rhzlorijkamer,  285 J¥ Leent mij dg} ook gunftige ooren; 'k Noode u, Broeders, alteraaal. Zo moet ftceds de Kamer groeien Van dc jeugdige Akolif: Staag door kunst en ecndragt bloeien, Zelfs in 't dorfte jaargetij. In de zeven vrije Lauden Vindt zij naau één zuster meer. Laat ons dan van ijver branden Tot heur welzijn, als weleer. Vere 171| 52. Op gemelde Redekamer. OP  286 Jg* OP DE VIIAA.G DER VEERSCHE REDEKAMER: WELK HET BESTE MIDDEL WA ARE OM DEN DICHT LUST IN DEZELVE OP TE BEUREN? Orator fit, Poëta nascitur. M en vormt een' Redenaar door kunst: maar vrouw c 1 • ,r , „ ' Natuur öcluep zelf van t fijnfte vuur, Den geest der dichtten; die, als Orfeus, met hunii'fnaaren, Het woeste woud bedaaren. Iet grootsch, iet godlijks draalt der dichtkunde in het oog : Die gaaf komt van omhoog. Ja, mag men Nafo flechts geïooven, zijn Poeëtcn Zelfs van een' God bezeten; Die, door een hemclftraal hunn' doffe geesten roert, En vlug van dc aarde voert. Want zekerJ zo die kunst een' niet is aangeboren, 't Is moeite en tijd verloren, Hoe  **7 & Hoe zeer hij, om een dicht, maar veertien regels lang, Ook vaak zijn herslens praug'. Dit tuigen napels thans van zoutelooze rijmen, Die elk aan één wil lijmen; Alskwaam't op zuivre taal, op kunst nog vinding aan, Wordt maar het rijm voldaan. Neen zeker! vindingskracht waarmee" dc dichters pronken , Wordt niet zo mild gefchonken: Wordt van geen' Sterveling, die deze gift ontbeert, Ooit door dc kunst geleerd. Wilt echter, Broeders, wilt mijn zangnimf niet verdenken, Als wou zij (Tijver krenken, Waar mede een dichter, dien natuur dus heeft begaafd, Geftadig zwoegt en (laaft, Om bloemen; om een' krans van onverwclkbre blaeren, Op PinduS te vergacren: O Neen! dat's nuttig; zelfs 't is nodig voor elkeen', Hoe mild natuur hem fcheen. Die baart den dichter wel: mr.ar wil hij Verdér flreeven, Dat moet de kunst hem gecven; Die  288 Die ftclt zijn dichtvuur eerstin 't licht, in heldren glans i Die fchenkt den lauwerkrans. Dus fchcent gij mede een klomp, een kei van geener waarde, Zo als u 't aardrijk baarde: Maar, door dc kunst genet, verfiert ge ecn's Vorften hand , O kostbrc diamant ! Is 't dan beklaaglijk dat men Fcbus aterlingen Zo fchor een' toon hoort zingen; Ziet, in zoo'n groot getal, beroofd van geest en vier, Als ezels aan dc lier? Beklaaglijk is 't nog meer dat andren weêr hunn' vingeren Niet langs dc draaden flingeren: Terwijl natuur hen wenkt om.zuivre handen aan De gouden harp te flaan. Ik ken er zulken; die, in de ocfning naauvv ervaaren, Op 't roeren Hechts der fnaaren Iet hooren deeden, dat, aan Neêrlands Helikoni Beloofde een heldre zon : Wien 't onvergeeflijk waar' dien fchat van ccdle gnaven In 't duister te begraaven. Wien  289 Wien't onvergeeflijk waare, 0 Dafne, uw zuivre blaên, Moetwillig te veifmaên. Ik ken er zulken zelfs, mijn waarde kunstgenootcn, Die ons getal vergrooten; Die met dien hemelval, dat fijn, dat godlijk vuur, Begaafd zijn van natuur. Och, mogt dan de oefning, als die voormaals was, herleevcn! Zo wierdt de kunst verheven. Leen dan, o Broedcrfchap, leen ooren aan mijn beê! Dan zie 'k uw' dichtlust meê, Door naarftigheid gekweekt, u ftaag met fporén ncopen, Om rustig voort te loopen, Langs't pad der glorie; dat, regtnaarde onfterflijkheid, Uw vlugge fchreden leid'. Zo zie 'k, voor Libers groen, een krans van lauwerbiaêren Verfieren onze hairen: Die zal, hoe weeldrig ook het wijugerclloofmoog' daan, Niet met den herfst vergaan. Vtr.t i7 5i52- T AAM  290 J?? AAN DE VEERSCHE REDEKAMER, u een' Zegenwcnsch,!>ij 't Nieuwe Jaar,bcloofd, O Veerfche Kamer; die, van dichtvuur aan het biaaken, Dus, met uw zustren, u onfterflijk wilde maaken, Eer 't Spaanfche twistvuur hadd'dien ijvcrglocd verdoofd. Dan, ach! dat oorlog heeft uw' ouden glans geroofd: Dc Dichtkunst mint den vrede; en daar de wapens kraaken , Vlugt zij naar elders heen, en moet haar zingen ftaaken: Dan groenen lauwrcn best den helden om het hoofd. Wat wensch ik beter dan, u, die, na zo veel jaaren, Bijkans dc laaftc zijt die weeldijks blijft vergaêren; Hoewel ge een fehaduw naau vand'ouden luister toont? 'k Wensch dat, bij 't wisflen van alle ondermaanfehc dingen , Gij mede uw beurt eens vindt, in die verwisfelingeu, En weêr een Pindus wordt waarop de Dichtkunst woont. Ven 17153- OP Bij den aanvang van den Ja are 1753.  v& *jri OP DE VRAAG DER VEERSCHE REDEKAMER: WAT ZOUDT GIJ WEL HET LIEFST, UW GOED OF EER. VERLIEZEN, ZO CE EENS FAN BEIDEN EEN VERF LIGT WAART TE VERKIEZEN? SdicuJa nutic vere funt aurea; plurimus aura Venit bonos; aura conciliatur amor . . . 0 VID. w ie hoorde van zijn gantfche leeven Zo dwaazc een vraag? „Waf? moest ons een van bei bcgccvcn, „ Men minder graag „Of Eer, of Goud zou willen misfen?" Hij ware een zot, Wie hier, in heur zich mogt' vergisfen, Van 't beste lot. T 2 Moet  Moet alles niet voor zulk een' wijken Die plaaten telt? Waar 's eer of deugd te vergelijken Bij 't blinkend geld? Neen, eêl metaal! ik hef uw waarde, Met reen, in top: Gij zijt doen 't beste goed op aarde; Een ieders pop. i Laat andren hersfenfehimmen kiezen; 'k Ben wijzer; neen! 'k Wil eer en deugd, om u, verliezen; Met voeten treên. Elk moog' vrij 't fchrander oordcel prijzen Van uwen vriend, Vorst Midas, die voor Griekfche Wijzen Den rang verdient. Wech, wech met Roomfchc Cincinnaaten, En andren meer; Die 't goud, om laffe deugd verlaatcn, En ijdelc eer! Toen  293 Jz? Toen lag de wacrcld nog begraavcn In dweepérij: Elk wilde aan de Eere zich verflaaven, O gekkernijl Neen! wij bekeven bectre dagen; Een' gulden tijd. Goud, goud kan ieder thans behaagen; En raakt men 't kwijt, Wat zal dan eer, wat deugd toch baaten? O , niet met al! Denk vrij, heeft Tinto u verhaten, Gij raakt ten val. Zijt ge eerloos, zot, uit drek gerezen, Van geld voorzien, Geen nood, elk zal uw vriend ftraks weezen5 U hulde bien. Wech, wech dan viezevazerijen Waarop men bouwt! Wech eer en deugd! in gouden tijên Kies ik het Goud, Vere \J a|53. 1 3  OP DE VRAAG DER VEERSCHE REDEKAMER: INDIEN DE HEMEL U FOOR EENS UW' WENSCH WOU GUNNEN, WA.T ZOU WEL T MEEST VAN AL UW HART VERZAADEN KUNNEN? Quid enim ratione timemus, Aut Cupimus ? Quid tam dextro pede concipis, ut te Conatüs non pwniteat, votique peracti? ju ven al. Satyra X» HOtadd' de Hemel eens befchorea Mij, voor éénmaal te verhooren, Wat ik vvenfchen mogte, op aard: Koude ik wel een beê verzinnen; Kwam mij wel een goed te binnnen, Dat geen ongenoegen baart? Eisch»  ^ =95 J?* Eischte ik eer, of hooge flaaten, Wat zou mij die grootheid baaten? Waare ik niet van geld voorzien? Trachtte ik fchatten op te hoopen; 'k Zou die weêr met zorg bekoopen, Die den flaap mij deede ontvliün. Wenchte ik Nestors hooge jaaren; 'k Zag mijn tijdgenooten vaare.n d'Een voor d'andren, naar het graf; 'k Zag mij, eindlijk, heel verlaaten, Oud, van jonger lieden baaten, Mijner dwaasheid tot een ftraf. Bad ik dat mij wierd' gegeeven, Minzaam in den echt te leeven; Aan een trouwe zielsvriendin Vast verknogt door zagte boeien: 'k Zag welhaast mijn zorg weêr groeien, Met een groeiend huisgezin. T 4 Koos  ^ 296 Koos ik nooit te moeten trouwen? Ligt zou mij die keuze ook rouwen, Als ik, in het echtgareel, Andren zag, met vreugd, geflagen; Voor- en onfpoed famen draagen, Elk te vrede met hun deel. Zogt ik roem, door deugd, te haaien? 'k Zou dien duur genoeg betaalen; 'k Stond welhaast den nijd ten doel: 'k Zag, met opgefperde kaaken, De afgunst gal en laster braaken, Uit des afgronds jammerpoel. Wijsheid zelf, hoe zeer geprezen, Zou me ook van geen' druk geneezen; Maar vermeerdren flechts mijn leed: 'k Zag dan, wierdt, bij 't geen wij weeten, 't Onbekende eens afgemeetcn, Dat men niets met allen weet. : 'k Zogt  i, *97 'k Zogt dan eerambt, fchat, noch jaaren„ Echtgareel, of nooit te paaren; 'k Zou, te vrede met mijn lot, Roem van deugd noch wijsheid wenfchen Boven 't hoogde goed der menfchen, VERGENOEGD TE ZIJN IN GOD. Vere 17 T§ 53* T 5 OP  ^ =98 OP DE VRAAG DER VEERSCIIE REDEKAMER, WAT HET IV E N S C IIE LIJ F ST E GOED OF AARDE ZIJ? Hiets kan meer genoegen geeven, Dan in ftillen vree te leeven j 'k Acht de kalmte van 't gemoed Voor het wenfchelijkfte goed. Laat een ander, al zijn' dagen, Wellust vrij, of fchat bejaagen; Wellust teelt vaak hartenwee; Schatten brengen zorgen meê. Nijd verzelt doorluchte daaden. Zoekt gij ftaat, befchouwt dc raden Van  ^=99 J§* Van het weifelend geluk. d'Een', verheven uit den druk. Ziet gij daar met eere praaien. d'Andren weêr aan 't nederdaalen, Naar een' afgrond van elend'. Waar men 't oog dan heenen wendt, Niets kan méér genoegen geeven, 't Zij men tnooge in voorfpoed leeven; 't Zij men zuchte in tegenfpoed, Dan de kalmte van 't gemoed. UIT- Vere 17 f53.  3oo Ü1TNOODIGING AAN DE LEDEN DER VEERSCHE REDEKAMER, Tot het houden van hun Jaarlijksch Affcheidsmaaly op de Stads Herberg den toren. e fnecu is heen, en 't veld krijgt weer zijn bloemüvreicn; Een zuidcrkoeltje brengt, bij 't wisflen van de maan, Voor 't barre winterweer, de zoele lente ons aan: Die nieuwen adem blaast in heuvels en valleien. Dan  3°i J%é Dan, bij die wisfling, wil 't gebruik ook dat wij fcheién. Vaar wel Apol, 't is met uw' zangberg nu gedaan! Kom, Vader Bromius, kom gij nu op de baan; En fchcnk een' dronk, daar wij ten aftogte ons bcrciên. Hij knikt ons toe, 't gaat wel; hij biedt zijn'besten wijn. Des, wilt ge o Broeders! nog, voor 't laafre, eens ( vrolijk zijn , Komt, daar de toren (i) rijst als uit den fehoot der baren. Geniet, als jaarlijksch, daar het vriendelijk onthaal, 't Geen abke (2) u fchenken zal; een noen- en avondmaal; En wisfelt lauwren, zo 't u lust, voor wijngerdblaêfen. Vere 17 x| 53- BRIEF (O Stads Herberg te Vere. (2) Hospes in gemelde Hcrbers,  %x 302 Jp BRIEF, SAN DEN WELEDELEN EN ZEER GELEERDEN HEER Mr. GIJSBERT WILLEM VAft OOSTEN DE BRUIN, Rechtsgeleerden, (thans oud Burgemeester der Stad HAARLEM.) Mij kennis geevende van zijn aanflaande Huwelijk met JONGVROUWE MARIA KROON. ""W ELEDELE DE BRUIN.' Schoon al het land ons fcheid', 't Geen, tusfehen 't Schelde en 't IJ het hoofd beurt uit de ( baren Des woesten oceaans, verpligt me uw vriendlijkheid, Eu trekt mijn zangeres naar de oevers van het Sparen; . Naar  3°3 Naar d'oudcn wal der Stad die met heur grijsheid praalt; Wier adel ijk blafocn met ftarre en zwaerd mag pronken, En kruis; om dc eer bij haar voor 't Christenheit behaald , Heur Burgerij voorheen, der deugd ten loon, gefchonken. Der stad, die kosters, eer, gegroet heeft in de rij Van de achtbre Vaderen, heur' wijze Burgerheeren; Wier asch 1 gantsch aardrijk nog, fchoon g**^ Zo lang de Drukkonst leeft, blijft, in hun lijkbusfche, eeren. ïk heb, met hartenvreugde, uw hcuehlijk lot verdaan , Toen ik den jongden mogt van uwe hand ontvangen; En bleef, begaafde Vriend, als in verrukkingc, aan Die zuiverheid van taal, die fchrijfficraaden hangen. Is dan oud Latium verrezen uit zijn puin? Is ftomes Dcmofthccn in Neerland ook herboren? Dus dagt ik bij mij zelf, toén mij, geleerde ftRüix! Uw nctbefpraakte pen dat puiklatijn deedt hooren. Maar hoe! Wat's dit? gij, die de lente van uw' tijd... Bedrieg ik me ook ? fiï bRüin die 't prillte zijner dagen , Der wijsheidsliefde alleen , met vreugd hadt toegewijd, Zwigt voor Kupido thans, en volgt zijn' zegewagen? Gij I  ^ 304 Gij mint dan? ja; en zelfs, gij minde lang voorheen: Een fehoonheid die uw ziel in kuisfehe vlam doet blaaken, Wist, door die borst, bewald met duizend bezigheên, Door'tfchittrenvan haar oog, u, tot in'thart, te raaken. Gij ziet uw trouw, in't end, hekroondmet wederminn'; Die draalt uit heur gezigt met vriendelijke lonken: De liefde doop baar meê ten blanken botzem in; Zij hoorde uw klagt, en was van geen metaal geklonken. Hoe kon een tedre Maagd dier tonge ooit weêrdand biên, Die Parisch marmer ook tot buigfaam wasch zou kneeden; Die, daar zij 't recht bepleit van onderdrukte lièn, Weet achtbre mannen zelfs te kluistren aan heur reden, Gij kreegt dan, naar uw'wensch, dat lang begeerde ja! Uw fchoone, weigrens moê, wou zich ten leste ontfarmen; En zult gij, in het kort, haar, als uw dierbre Gaê, Gelijk uw brief mij meldt, op 't zagte dons omarmen. Geluk, mijn Vriend, met zulk een heüchelijken fchat» Ontvang mijn zangeres, die over 't vlak der baren Zich voorrfpoeit, tot ze, in 't end, langs 't hobblig De drijdbrc Hoofdftad vindt van de oude KenSSrên! % Zij  3°5 JP Zij brengt, op deze maar', mijn hartelijke bcfi, Dat dit uw Echtverbond den Hemel moog' behaagen, Als 't onverniste merk der zuivre vriendfehap, meê; 'k Heb haar gelast, dat ze u die ncdrig op zou draagen. Ontvang haar, fchoon gekleed in dagelijksch gewaad; Nooit vlecht zij kransfen weêr van verfche myrthebladen; Zij zong voorlang niet meer een blijde huwlijksmaat En zei der pracht vaarwel van de achtbre feestfieraaden. Wat zou zij anders hier, op dichterlijken toon, Des Bruigoms deugd, het fchoon van de eedle Bruid doen ° (klinken, Wat zou vam oosten niet, met de overwinnaars kroon , (Die naam gaf rijke dof) (i) in haar' gezangen blinken! Wat hadt mijn Bruiloftsdicht, bekoorlijk l laaiicmsch hout, Al tedre zuchtjes niet doen ftuiten op uw' blaêren! WTat meldde ik tevens niet dc vreugd, o lommrig woud, Die ge in uw fchaduw kweekt, om dit gezegend paaien! Maar neen: afkecrig van de Huwüjkspoëzij, Zult gij een' Brief alleen van mijne hand ontvangen, V Die (i) Zie IloUandfthen Speftnscr 3 XI. deel bladz. 78—8c-.  ^ 3°6 Jgp Die, zo 'k mij vleien mooge, u .ligt behaaglijk zij; £11 dus de plaats vervuil' der weidfche feestgezangen. Uit dezen zult ge, in *i kort, mijn' hartcnwcnsch verdaan; En krijgt gij dien, wat ftaat u niet al hcils te wachten! Dan wordt uw Trouwverbond met voorfpoed ovcrlaèn; Dan zal de tcdre liefde ook m uw buis vernachten : Dan leeft ge in vreugde, en moete uw heuchclijke ftaat Geen minder duur, dan eer Filemon's echt genieten; Tot gij 't verganglijk eens, voor 't leeven vaaren laat, Daar de uuren eeuwen zijn; en de eeuwen nooit ontfehicten. Vaarwel. Groet ook uw Schoone. On tvang dc wedergroet Van Eerrijk mede; (ik heb hem de uwe cok opgedraagen.) En laat, Weledel Heer, toch, uit uw heusch gemoed, 't Verfchil van woonplaats nooit onze oude vriendfehap ( vaagen. Vere 17 Vs 53. DEN  3°7 DEN WELEDELEN GESTRENGEN H E E R E Mr. JOHAN MARINUS CHALMERS, Secretaris der Ed. Mog. Rekenkamer, (thans oud Raadpenfionaris ) van zeeland, enz. op een' kostbaaren ZILVEREN INKTPOT, zijner ed. door die kamer vereerd. Voor het opjlellen van een Register aller advtjzetl van gemelde Kamer, aan de 1'Jee ren Staat en dier Provintie , enz. , van tijd tot tijd seaeeven. IKTam chalmers nacrftighcid het fchrijftuig eerst te baat Om, in een' bundel, 't kort begrip bij een te gaèren Van al het antwoord, 't geen , in honderdvijftig jaaren , Aan Zeeland's Staatcn gaf'sLands achtbrc Rekcnraad: Die Raad , erkentelijk ('t geen in onze eeuw zo raar is ) Loont met dit fchrijüuig weêr zijn' fchrandren Secretaris. Vere 17? 56. V a AAN  303 AAN MIJNE MOEDER, Ka een zwaar e Ziekte, haar en vierenvijftig/ten Jaardag vierende. .1) : Aartsgoedheid zag dan met ontfermende oogen Op heete traanen neêr; En , met den druk van Gade en Kroost bewogen, Zoudt ze , eindelijk, haar' bijftand uit den hoogcn, En fchonk, o Moeder, u aan onze zuchten weêr. Want, daar gij pas, voor driemaal zeven dagen, In banden van den dood Te worstlcn laagt, op 't krankbedd' neêrgeflagen, Verwisfeit zij die fnerpende onweêrsvlaagen, Thans, voor het vriendlijk licht van vrolijk uchtendrood. Dees  3°9 Dees dag, die toen voor eeuwig fcheen .verloren, Uit 't midden van de rij Der zulken, die tot vreugde ons mogten fpooren, Wordt, buiten hoop, u weer op nieuw geboren; Wordt onzen huize, op nieuw, een vrolijk feestgetij. Dees dag weleer, voor zesmaal negen jaaren," Uw levensdageraad; Beurt, welkom thans het hoofd weer uit de baren , En vaagt den roest van lang ontfpannen fnaaren; Geeft geest en leven aan mijn dichterlijke maat. Nu moog mijn lof door lucht en wolken dringen, Genoopt door dankbaarheid: Daar de ommezwaai der ondermaanfche dingen; Voor treurgewaad, geeft blijde ftof tot zingen; Rijze ook mijn toon ten prijs der Oppermajefteit! V 3 Die  3io Die doet u weêr, als uit den dood, herleeven, Tot vreugd' van uw gezin; Die heeft u weêr aan onzen wensch gegeeven; Diefchenkt, daar ze eerst ons deedt angstvallig beeven , Voor geesfelroên, een blijk van vaderlijke min. Waar' nu mijn beê behaaglijk in Gods ooren, Zo kwaam' nog langen tijd, Mijn feestgejuich u, dezen dag, te vooren Tot ge eens hier na,bij cherubijnenchooren, Volmaakter zangen hoorde, ,aan de eeuwigheid gewijd, tore *7ï§5& OP  OP DE GRAFZERK van den WELEDELEN GESTRENGEN HEERE Mr. LAMBERT J A K O B VAN TETS, Eerst, Raadsheer van zuidholland ; vervolgens Raad cn Bailliu der-Stad vere; en eindelijk, Directeur Generaal der Noord- en Zuidkusten van A F RIKA5 Overleden op het Fort st. george d'elmina, den 12. Maart 1758, en aldaar hegraaven. Bien't Oostersch Java fchonk het eerfte leeveöslicht; Zuidhollands vierfchaar voor't gemeen belang zag waaken ; Die vere , als Hoofdfchout, duur beeft aan zijn «to^verDaar hem een ijvervuur voor 't heilig recht deedt blaaken; Als Raadsman pal daan voor het heil der Burgerij: Tot hem een beter lot den teugel gaf in handen Der Zuid- en Noordkust, waar de Westermaatfchappij Het goud te puuren weet uit dc Afrikaanfche zanden. van tets , wien zorg en druk op aard te nederboog; Die nergens rust; wiens deugd haar recht niet mogt erlangen, Rust hier; terwijl's Mans ziel uit beuren kerker vloog, Om , tevens, recht en rust omhoog, bij God te ontvangen. Vere 17^58. y HET  312 JP HET STIL EN AMBTELOOS BUITENLEEVEN. aan E U R I A A L, Op zijnen Jaardag. Beatus We, qui, procul negotiis, Ut prisca gens mortalium Paterna rura bobus excolit fuis. iio rat. Welzalig hij, die, huiten Stads gewoel, Op 't Land in dille rust gezeten, Zich zelf bekend is, fchoon van anderen vergeetcn; Die 't giftig zwadderfpog der Nijd niet flaat ten doel: Geen onrust kent; die vaak het hart der Bedelingen, Ten allen kante komt befpringen: Van verr'dat geen befchouwt, in vredige eenzaamheid, Waar Democrijt om lacht, en Heraclijt om fchreit! Een  313 Een ander moog', met ambten in den Staat, Zijn' grootfch.cn geest, en weidfche zinnen ftreelen: Wat baat het toch in 't Hoog Gezag te deelen, Te pronken in Raadshcerelijk gewaad; Terwijl de ziel, met angst, en bleeke zorg beitreden, Benepen zit in al die heerlijkheeden; Steeds vreezend, dat het los en weifelend geluk Eens ommezwaaie; en dus hem neerftorte in den druk? Laat vrij gewinzugt, in het gretig koopkantoor, Van 's morgens tot den avond, ilaaven, Omnaarhetroode goud, in'saardrijks fchoot, te graaven: Zij koopt er flechts een' fchat van onlust voor ; Zo gantsch en al vervreemd van 't Buitenleeven, Uit ftü vermaak en rust te faam geweeven; •t Geen nimmermeer die wreede kwelling kent Van hem wiens welvaard drijft op 't vloeibaar element. V 5 De  3'4 De Krijgsman plukk', door lust tot glorie aangcfpoord, Op 't oorlogsveld, een' lofkrans van laurieren, Om 't bloedig hoofd te fleren, Endraaf, grootmoedig, door het midden van den moord; Braveer' 't gefnor van kogels en grenaaten: Wat kan die deugd toch baaten? Wat geeft, och arm! die ingebeelde lof, Daar 't zecgrijk hoofd vaak neerploft in het ftof ? Of zal het achtbaar Kerkbefhiur 't Godvruchtig hart, meer dan mijn Landrust ook vermaakcn? 'tls loflijk, ja, voor's heeren dienst te waakcn: Maar ach! in plaats van heilig ijvervuur, Ziet elk gods altaar vaak van zwaveldampen rookcn; Door Nadabs en Abihus aangcfloken: Ongodlijk twistvuur, wiens alomverfpreide gloed Den malfchcn vrede olijf tc zeer verwelken doet. Ge-  **, 3^5 Gelukkig des, die, in het ftecdsverkwikkend groen; In 't aangenaame lommer; Op eigen grond, gezeten buiten kommer, Zich, met zijn huisgezin van eigen vrucht mag voên! Wien 't grastapeet, waarmee de velden praaien, Vrij meerder weegt dan 't fulp van vorftelijke zaaien; Die, waarlijk groot, zich zelf de wetten fielt; Geen flaaf der wellust is , of van het blinkend geld! Die, door geen zucht tot grootheid aangcfpoord; Maar, met zijn' ftaat te vreden, Zich hier 't genoegen fchetst van 't eertijds zalig Eden; Eer 's wacrelds kindsheid nog door jamm'ren wierdt ge- ( noord I Wien boom en kruid, en vrucht, en teêre bloemen, Des Scheppers wijsheid roemen: Wien, daaglijks, de uchtendftond, met roozen in 't gezigt, Een flaauwe ftraal vertoont van 't ongefebapen Licht. Die,  3*6- Die, daar het muschje tjielpt; de leeuwerk tiereliert; Zijn ziel voelt opgewekt naar boven, Om, met volmaakter zang, gods almagt blij te looven, Dan 't vedercboor dat door de hoornen zwiert. Die, bij het botten, 't groen, en't vallen van de blaêren, De wisfelzickte aanfchouwt der^mer dille jaaren; Daar de onbeflendigheid alleen, 't Bcftendigfte is van al 't verganglijk' hier beneêrt. Die, buiten zorg, zich zeif mag koestren in't genot Van al. .. Dan zagt! mijn geest, ten lijve ontvlogen, Verliest zich, door 't betoverend vermoogen Der leevendige fchers van zulk een heilrijk lot. Verrukt door die belpiegelingen, Vergat ik haast der feest' ter eer' te zingen, Waarop wij thans, landlievende euriaal.' Uw' jaardag vieren, bij uw vriendelijk onthaal. Maar  3i? Maar neen ! bekoord van 't geen ge, uit duizenden, geniet, Dat landvermaak, die rust waar in we u meê zien deden Daar 't zomergroen u in zijn' fchoot mag nreelen, Terwijl Europe alom, gedompeld in verdriet, Den geesi'el voelt der oorlogsplaagen; DeTaltódfutV, de Markt en Koopbeurszichbeklaagen; Het Zwaerd van bloed rookt; en de Kerk van twisten; wij' Ik zulk .een' toou U best op uw verjaargetij'. Wat wensch ik toch, u onder 's hemclsboog, Dan beter toe (wat kan uw' geest toch meer bekooren) Dan duurzaamheid alleen, van't heil u reeds befchoren? Waarom ze u elk ook toefmeekt van omhoog. Zo zij nog lang, zo vaak men guure winterbuien Verwisilen ziet voor zuchtjes uit den zuiên, De luwe ichaduw van't bekoorlijk vrede ex lust. Uw ftil vermaak en koramerlooze rust. Zo  iar wordt boddaert , naar 't Godlijk welbchaagen, Der Kerke ontrukt, en't weenend Huisgezin: Die groote ziel, van 't aardsch gewoel ontflagen, Vaart fchiclijk dus, als op Elias wagen, Ten hoogen Hemel in. Zo van den  ^ 3=0 Jp Zo vlug een' geest kon 't aardrijk niet omvangen; 't Betovrend goed van fchijnfchoone ijdelheên, Voorlang, niet meer hem in zijn' netten prangen: 't Geloof vloog lleeds, in godgewijde zangen, Door lucht en wolken heen. Daar fmaakt hij thans, ten zwakken lijve onttogen, 't Zo lang begeerde en wenfchclijkfte lot; Ten doel niet meer aan lasterzucht en logen : (i) Maar, nu volmaakt verheerlijkt, in den Hoogen, En 't bijzijn van zijn' God. Ach! CO Wanneer ten Jaare I757--J759 zekere verfchülende begrippen van dc Rtebtvaardigmaakinge des Zondaars voor God, dc Kerk, in Walcheren voornaamclijk, beroerden, werdt zijn Weled., door zekei bij haar uitgegeeven Werkje, genaamd»^/* van getuigen in dat verfchU, en de haatelijkhecden waarmede godgeleerde befpiegelingen, meer dan te veel gedreven worden; en die verre zijn van de waarheid altoos ten richtfnocr te hebben, ingewikkeld; en werdt dus, in 'c midden dier woelingen cn onaangenaamheden , tot den eeuwigen vrede, cn vrctigde zijnes Ilceren opgeroepen.  3=i Ach! moesten wij, bij 't hcuchelijk verfcheiên Des grooten mans, betreurende ons gemis, Met Gade en Kroost, geen beek van traanen fchreien J 1 Geen Kerk en Staat, en Neêrlands dichterreien Vooral, befchoren is. Wech is boddaert, bedroefde Christcnfchaaren, boddaert, die mede aan jezus dienst yerpand, Met u, een reeks van vijfenzestig jaaren, In Mefech woonde, is van ons heen gevaaren, Naar 't Hcmelsch Vaderland. Gij moogt, te recht, dien trouwen vriend beweenen; Die Barnabas, zo magtig in het woord; Met wien ge uw been voor God vaak mogt vereenen, Om Sions heil, is uit ons oog verdwenen: Dat helder licht gefmoord. ^ Wech  ^ 3** ^ Wech is ÉOD-0AERr, o Middelburgs Gemeente; Wiens wandel lleeds in liefde u heeft gedicht.' Thans mist uw ring dat edel puikgefteente: Gij treurt met recht, en toont's Mans koud gebeente Dien haften liefdeplicht. Al 't Land alleen zet ook der rouw' -een paaien: Een fchorre galm klinkt midden op den vloed, Door 't ruim gewelf der groene pekelzaalcn; Die, droevig meê, dien bittren lchuld betaal*. Met al haar' waterftoet. Terwijl de Raad, wien 't hoog bewind der baren Is toevertrouwd, tot welzijn van den Zeeuw, Een' Staatsman derft van achtbre grijze hairen, Wiens kundighëên aan 't heil verbonden waaren Van onzen Waterleeuw. De  323 De Zangberg treurt, en fchijnt in druk te fmoorcn; Een jammerkreet is thans alom verfpreid; Wat zingen kan, laat hier een klaaglied hooren: Daar zelfs het puik van Neêrlands dichtrenchooren Dit achtb lar lijk befchreit. Wech is de Held, die met vergoodde wijzen, (Een voorfmaak reeds der englen melodij) 't Uitmuntend heil der godvrucht wist te prijzen, De ziel, van de aard, deedt naar den hemel rijzen. Door keur van poëzij. Wech is de Held, wiens ijver nooit te toornen, Daar die, verrukt, door 't aiverwinnend fchoon, Den Vredevorst, die 't hart hadt ingenomen, Zo heerlijk zong; en land, en lucht, en ftroomen, Deedt luistren naar zijn' toon, x 3 Due  3*4 Js* Dus heeft, Mevrouw, aanzienlijk'Kroost cn Magen, Der Dichtrenrij, de Kerk en Burgerftaat, Daar ze uw' Gemaal en Vader heen zien draagen , In dit verlies, ook bittre dof tot klaagen, Op droeven toon cn maat. Mijn zangder meê, moet met dien rei zich paaren; Om eigen fmart gedompeld in de rouw: Daar ze altoos, blij mogt op 's mans lauwren flaaren; En plant een druik van lijkcypresfenblaóren Bij 't aklig grafgebouw. Dit echter wischt de traanen uit onze oogen: Die groote ziel geniet een beter lot; Ten doel niet meer aan lasterzucht en logen, Maar, nu volmaakt verheerlijkt, in den Hoogen, En 't bijzijn van haar' God. Ven \7 f 60. i . TER.  325 TER UITVAART' van den WELEDELEN GESTRENGEN HEERE FRANgöIS STEEN GRACHT, Schepen en Raad der Stad vere; Waterklerk der Öostwateringe van walcheren, enz. enz. Overleden den 7. der Bloeimaand 1761. Qjiem deus amat, Jt*venis fupremos Mortis tangit limites. ""V^at naar gekerm vervult mijne ooren? Hoe fchijnt mijn vere in rouw' te fmooren? Wat droefheid prangt mijn eigen hart? Het voelt zich zelf gelijk verfteenenj Maar barst, ten lesten, uit in weenen, Als tot verlichting zijner fmart. X 3 Hij  ^ SS* Jp Hij is niet meer; die roem der braaven, Dat kort begrip van zo veel gaaven, Bemind, gevierd van iedereen! Mijn steengracht reeds het aardiche ontvaaren, In 't bloeien zijner lentejaaren, Is dan, voor eeuwig, van ons heen! Gaf luister van geflacht hier voordcel, Of eigen aanzien, fchrander oordeel; Kon jongheid, deugd of fchranderheid, Bij elk geliefkoosd en geprezen, Ooit van de pijl der dood geneezen, Nog wierd' zijn lijkbusch niet befchreid. toog zou geen treurige Gemeente Haar traanen ftorten, op 't gebeente Des Burgerheers; wiens dageraad, Bij elk van oordeel, reeds deedt achten Wat van zijn' middag waar' te wachten, Tot heil van Kerke en Burgerftaat. Daar  3=7 Jfr Paar dc uchtend reeds van zijne dagen Zich 's heeren dienst hadt opgedraagen; De blonde vaag der prille jeugd, Bij hem al grijs in achtbre zeden, Gepaard niet zagte aanminnigheeden, Aan elk ten fpore was der deugd. . Terwijl zijn godsvrucht fteeds den drempel Bewaakte van des herren Tempel; En, door geene ijdelheên bekoord, Met zo veel duizend aardsgezinden; Steeds zogt een' betren fchat te vinden, In Gods onfaalbaar Bijbelwoord. Een godsvrucht van geen' waan bezeten, Om fteeds haar' plichten uit te meeten: Maar die, in nedrigheid, elk een', Door 't blinkend voorbeeld zogt te ftichten, Om meê zijn' gang als hij te richten, En 't pad des Hemels te betrcên. X 4 Een  3=8 Jp Een godsvrucht, die 'k, met eigen ooren, Mogt, van uw veege lippen, hooren, O steengracht ! toen uw vlotte ziel, Door lichaams rampen afgeflreden, Der dood ftondt in 't gezigt te treeden ; En 't kernen woonhuis nederviel. Nu moeten wij, met fchorre zangen, Met naare en blcekbeftorven wangen; Die doodfche tekenen van rouw, Al nokkende, ach ! uw baar geleién; Een zee van zilte traanen fchreien, En plengen op uw grafgebouw! Kon dan 't gekerm van vrienden klagteu Haar, tot den avond, niet doen wachten, Dat, juist zo vroeg, uw leevenszon, Nog naau in 't zuiden, reeds moest daalen; Daar, met zo glansrijke uchtendftraalen, Zij, vrolijk, pas haar' loop begon? O neen  ^ 329 ^ O neen: Gods vadermin, te teder, Riep u welhaast uit Kedar weder; Die liet u langer niet van huis: Rasch hadt ge uw oefenfchool doorloopen, Des mogt ge ook op den eerprijs hoopen; Haast vrij van, kommer zijn en kruis. Daar ziet gij nu, van 't aardfche ontflagen, 't Geen nimmer fterflijke oogen zagen, Daar moogt ge, aan 't uiterft' van den loop, Verheugd, de gloriekroon erlangen, Voor de overwinnaars opgehangen: Daar eindigt nu geloof en hoop! Geluk, vergoodde ziel! De traanen, Waarvan ons oog zich niet kan fpaanen, Benijden u die zege niet: 't Zijn liefdetekens die wij plengen; Ei laat ze met uw lijkasch mengen, Hoe zeer uw heil ons dit verbied'. X 5 Uw  ^33° Uw trouwe vriendfehap was het waardig: Die maakte meê mijn dichtlust vaardig; Dees traanen rolden mij van 't hart. Ook eischt uw deugd geen lijkgedichten : Zij wist een grafnaald zich te ftichten, Die 't allerduurzaamst marmer tart. Vere 1761. TEN  *fc 331 jp TEN VIJFTIGSTEN JAARDAGE VAN MEVROUW N. N. oe lieflijk blinkt de middagzon; Die blijde reeds heur' loop begon, Zo rasch haar de lichtend, uit de baren Pas rijzen zag: haar kleed van goud, En roozig inkarnaat, toont dat ze, op uw verjaaren, Meê vrolijk feesttijd houdt. Ileur flonkerglans en tintiend vuur Bezielt de kwijnende Natuur; En geeft, op nieuw, haar geest en leeven: Schoon 't door den herfst al werdt gedoofd; Daar die den zomer reeds heeft, op zijn komst, verdreven, En 't veld van groen beroofd. Zij  332 Zij deelt ook haar genoegen meê, Zelfs aan het onberedend vee; Daar 't pluimgediert, met fehelle toonen, Als onlangs, weêr de zorgen fust; De vreugd der lente weet naar 't dorrend groen te troonerj Van 't wecldrig lommerrust. Dat voorbeeld fparrt mijn doffe lier Om meê, met dichterlijken zwier, Schoon warsch van vleierij, te zingen Wat blijdfchap deze feest ons baart; Daar, na een ruime reeks van vijftig zonnenkringen, Uw leeftijd weêr verjaart. Of zoude ik dan, bij *t gul onthaal Van vrienden, eens en andermaal, Alleen mijn' zegenwenfehen uiten, Ter blijder Jaarfecste ? en mijn' mond Zich met het harte ook, t'uwer eer, niet mede omflratea, Op foortgelijken ftcnJ? Zulks  4j 333 Zulks leedt de oprechte vriendfehap niet, Die mij geftaag uw heuschheid biedt: Een vriendfehap door geen' nijd te ftooren; Daar de afgunst eencr valfche tong, Zo dikwerf reeds haal' fpog, haar gif op heeft verloten, Hoe zeer zich't ondier wrong. Gun dat mijn zangfter dan, verheugd, Mevrouw, u ook baar gulle vreugd Moog' vrolijk uiten, op heur' fnaaren. Gun dat zij, met den blijden blij, Een eerekrans u meê moog' vlechten om de hairen, Op dit uw feestgetij. Wacht ze echter niet van dartiend groen; Dat heeft zij heden niet van doen; Die bloeitijd is bereids verdwenen: Thans voegt u (hatelijker kroon; Uw achtbre leeftijd, nu reeds aan het overleenen, Verwerpt dat ijdel fchoon. Men  334 Men vlechte u dan een tuiltje om 't hoofd, Ten eerfieraad, van weeldrig ooff Het geen de herfst alleen kan geeven. Dat zij ten zinnebeeld met een, Hoe vijftig Jaaren, in het tijdperk van ons leeven, Staan met den Herfst gemeen. Dus fchenkt gods goedheid u, met vreugd, De vruchten uwer lentejeugd, In volle rijpheid thans te aanfehouwen, In's Ieevens herfst: daar, aan uw' disch, En Zooncn Dochters thans, zo plechtig, hoogtijdhouênj En ieder vrolijk is. Hoe wedergalmt uw ruime zaal Niet van hun hartelijke taal! Wat klinkt hun wensch niet naar den hoogen: „Dat toch de Hemel Moeder fpaar'! „Dat, op dees dag, de vreugd, de wellust onzer oogen, as Nog meenigmaal verjaar'!-' Ik  335 Ik volg hunn' liefdcwenfchen meS, En pleng mijne ongeveinsde bee: Dat zulks go os wijsheid moog' behaagen. Zo leeft gij lang, van fmeit bevrijd. Zo moet gij nog een kroon van zilvren grijsheid draagen, In 's lecvens wintertijd. Dan wat is 't leeven hier op aard; Dat als een jachtfehip heenen vaart? Een famenftel van wisfelingen. Wat geeft het wenfchelijkfte zoet Zelfs, bij dien ommezwaai der ondermaanfche dingen, Voor wellust aan 't gemoed? Des wensch ik u een' beter' fchat Dan Gangcs of Paktool bevat; Waar bij geen goud in prijs kan haaien: Zo moogt ge, aan 't einde van uw baan, Voor eeuwig, prijken , met een kroon van hemelftraalcn , Ver boven Zon en Maan. Uit Vere 17463. TER,  33^ Jg». TER EERSTE VERJAARINGE VAN MIJN DOCHTERTJE HENRIET TA SUZANNA. X^ieffle retje, teder Kind, Dat, hoe jong, elks hart verbindt, Door 't betoverend vermogen Van uw ftamelende taal, Lieve lonkjes uwer oogen, En uw grapjes altemaal. Engeltje in een' menfehenfehijnj Moeders eenigfte oogenlijn; Vaders wellust; welbehaagen Van uw wederzijds genacht; Hartediefje van uw maagen; Daar gij vrolijk fpeelt en lacht. De«  337 Deze dag, wier glans voorheen, 't Allereerfte uw wiegje omfcheen; Die, met roosjes in de hairen, Groette uw' eerden uchtendflond, Rijst weêr vrolijk uit de baren Met robijntjes om den mond. Zie, ei zie, hoe blij te moê, Werpt ze (i) u weer haar' loukjes toe' Dc eerde Jaarkring van UW leeven, Thans voltrokken, geeft haar dof Om de Aardsgoedhcid eer te geeven, In het hooge hemelhof. Y Gods CO Schoon het woord Dag manlijk zij , meene » t 7-'2t °P de Luchtbollen door Montgolfier in Frankrijk uitgevonden, en waarvan, om dezen tijd, de cerfte cn ftuutfle proeven alomme, in dat Rijk, genomen werden, door den opgenoemdeu MontgolQcr, Pilaftre de Roder, Blanchard, cn anderen. (2) Fredrik dc Croote, Koning van Pruisfen. 351  352 OP DE AFBEELDING » MIJNER HUISVROUWE, Vrouwe ELIZABETH SUZANNA Qgeboren') STEENHART, DOOR J. SWARTSENBACII. Hier ziet ge eliz/vdeth, de Huisvrouw mijner jeugd; Neen! flcchts haar minder deel, getroffen naar het leeven: Zo ge ook, o swartsenbach, van minzaamheid en deugd, Verftand en godsvrucht ooit een teekening kost geeven: Ons al die gaaven wist te ontwerpen op 't paneel, Dan fchetfie uw kunst ons eerst haar beeld in zijn geheel. Vere 17 l\ po. OP  353 3? OP DE AFBEELDING van den weleerwaardigen en zeer geleerden h e e r e HERMANUS ADRIANUS BRUINING, Predikant te vere. Dit 's bruining die, op de Euüngeliefluit, Zo lieflijk ftrcelt het oor der Verenaareö; Die Heilheraut voor Jezus dierbrc Bruid; Men hoor' hem ook, bij 't klinken zijner fnaaren; Hij volgt, van ver, het onnavolglijk fchoon Van Davids harp , op dichterlijken toon. Vere 17 \% 90. Z AAN  ^X 354 Jï* AAN MIJNEN SCHOON 13HOEDER EN AMBTGENOOT, den weledelen gestrengen heer. PIETER HAAK STEENIIART, Raad en Recreërend Burgemeester der Stad vere. Op den 25. der Herfstmaand', Zijner Ed. vijfiïgfïen "Jaardag. yy ergun mij, Broeder, bij uw vijftigllc verjaaren, Daar elk zo vrolijk groet dit fiaatig feestgetij, Dat ik, op dezen dag, ook, met den blijden blij, Mijn' hartenvvensch met dien vanuwgeziumoog'paaren. En krijgt ge dien, wat zal 11 niet al heils wcêrvaarcn! Dit fmeckt uw Huis; dit wenseht de gantfche Burgerij. Zo ürekke uw ftalsbeltuur, dat baar tot heil gedij, Nog lang het voorwerp van den lust der Verenaareu. /.o  U 355 Zo moet gij, groeiend fteeds in welvaard en in eer» Uw' Grootvaêr en genan, djen fchrandren Burgerheer Van vere, in doorzigt of in achtbaarheid niet wijken; Zo wordt ge eens minder niet dan pieter haak geteld; Die zuil der Vrijheid, toen gebannen, door 't gewelcj Van Alba, (i) nu, met roem geboekt in 's Lands kronijkent Op Welgelegen bij Vere 1791. (1) pieter haak, Balllin dcrStad Middelburg, ten jaare 1560-1564. cn ten jaare 1561 door Willem den I. , als cerften Edelen vat} Zeeland, wegens zijnen Zoon, den Heer van St. Maartensdijk en Scberftnisfe, ook gecommitteerd ter Auditie der Rekeningen dezer Provintie. Vervolgens, bij het uitbarflen der onlusten, een groot Voorftander van Oranje cn de Staatfche Partij. Hij was ten jaare 156? gemengd in, en een voornaam deelgenoot des aanflags van Touloufc op Walcheren; werwaards hij met drie Schepen, onder zijn bevel de Schelde kwam afzakken, en Arnemuióen zogt te ver» rasfen; hier om, onder anderen, met zijnen Schoonzoon Jacob Tanferj van der Meersch, door Alba in den Jaare 1569 gebannen. Ziq Hoofd I. deel bladz. 132; Vaderl, Hiftorje VI. deel pag. 239, en Sententiën van Puc d'Alba door Marcus pag. 6ï; 100 en lot, bei nevens 280. z % IN  356 Jp IN S O M N U M. \^)omne, fes liceat ffistisfima Mortis imago, Confortem Cupio te tarnen esfe thoril Alma quies optata, vent! nam pc fine vitd Vivtre quam fuave est! ftc Jine morte mori! AAN  ^ 357 <& AAN DEN SLAAP. Uit het nevensftaande Latijn vertaald. Kom zagte Slaap, hoe zeer ge een beeld zijt van den 'kBegeer uw bijzijn; wees mijn hulp, mijn bedgenoot: Hoe zoet is 't leevend doch, het leeven zó te dervenï Hoe? zonder iheeven, in uwe armen dus te nerven. Op Welgelegen bij Vere 17 I92. Z 3 OP  ^ 358 Jp OP DE WOORDEN VAN DEN STER. VENDEN Z ALI G M A AKER, HET IS VOLBRAGT. (i) 23L; « volbragt! o ja, doorluchtig Held: Gij, Godmensch, moest voor onze misdaên boeten; Dat is volbragt: daar ligt de flang geveld; Den kop vergruisd, te kronklen voor uw' voeten. Verhef uw kruin, vernedrend Golgotha; Hoe aaküg ook door fchonken, bekkeneelen: Gij zaagt, bedeesd, dien ftrijd; dan mogt, Weldra, t Eerst, in 't gezlgte ook van de zege deelen. Uw CO DitVaerszoü, uithoofde van zijn onderwerp en inhoud, onder den Titel der bijbel- en zö,b,chi,» hebben moeten geplaatst worden: dan terwijl die reeds lang waaren afgedrukt, eer tatj dn ter penne is uitgevloeid, heb ik het best geoordeeld hier mede, als het leste dat ik ooit gemaakt heb, en moogelijk maaken tal (want welk een Diehtrtof toeh kan deze immer in ziels verruk, kende grootheid evenaren?) dezen Bundel mijner Gedichten t»  359 Uw top was hier het flagtvcld, daar de magt Der duisternis kwam op Hem aangefchonnen; Gij hoorde 't eerst het Godlijk V is volbragt: Schoon ligt verminkt, mijn Heiland heeft verwonnen! Klink Golgotha door al de waercld heen! Geen flag werdt ooit met meerder' roem geflagen; Geen held behaalde ooit grootfeher krijgstrofcen; Geen weidfeher ftoet volgde ooit een' zegewagen. Hier is de magt des Afgronds; hier 't geweld; De fchrik des Doods, aan ketens vastgeklonken; 't Verkoren zaad van Adam vrijgefteld; Daar 't deerlijk lag in flavernij gezonken. Hier zinkt de fpits van Sinaï; weleer Zo vreeslijk, door een' vloed van blikfemfiraalenj Wanneer 't de wet van Isrels Opperheer, Al dondrend, zag van zijnen fchedel daalen. Z4 Nu  . 360 Nu zwijgt haar vloek: mijn Heiland heeft voldaan; Nu moet zij meer niet van verdoemen fpreeken: Elk mag nu vrij tot Gods ontferming gaan; Geloovig daar, om zijne redding 1'mcekcn. Nu zwijgt 't geloei van bulkend offervee; Geen niervet wordt op 't outer meer ontftoken; Dat is volbragt: zijn bloed fchonk ons den vreé; Den vreé met God, dien Adam hadt verbroken. Ja, 't is volbragt! o driewerf zalig woord! Geen galgenberg moet' dit triumflied fmooren! Die juichftem word' door't gantsch heelal gehoord; Dit Hallel vangt den toon der hemelchooren. Hoe juicht doch niet, voor Gods fafieren throon, Dc ontelbre fchaar der uitverkorelingen Dier zege toe van zijn' gezalfden Zoon ! Hoe galmt zijn lof door al de ftarrenkringcu l Ook  3*i Jï* Ook 't englcnheir volgt op dezelfde maat; De cyther klinkt door al de hemelzaalen: De juichtoon doch dicn't, voor zijn'koning, flaat, Laat door geen ruimte of perken zich bepaalen. Zelf de Afgrond wordt, op dezen klank, beroerd: De Helhond gilt; hij voelt zijn' zetel kraaken; Hij knersfetandt; hij ziet zijn magt gefnoerd; Den prooi ontrukt; uit de opgefperde kaaken. Dit is de vrucht, mijn Goël, die uw kruis, Dat moordhout, heeft, op Golgotha, gedraagen; Gij Godes Zoon; die in uws Vaders huis, Zijn liefde waart, en eeuwig welbehaagen. Op zulk een' prijs kwam n die Bruid te (laan, Die Gij u zelf, voor de eeuwen, hadt verkoren: Zij was berooid; gij hebt haar' fchuld voldaan: Dit V is volbragt doet haar de kwijting hooren. Z 5 Geen  ü 3^ JP Geen hoogcr toon mógt ooit mijn cymbel daan; Nooit mogt mijn gecjt in ruimer beemden graazen; Geen zangftof vuurde ooit meer mijn'dichtlüst aan: Een inzien 't geen al de eeuwen moet verbaazen. Hier neeg mijn item tot 's Hemels blaauwe boog; Zelf'tluchtgefpan zou ze, inbaar'vaart, niet duiten: Maar, ach, zij zinkt! waarvondtmenfterflijkoog, Dat, fchcemrend, zich niet, op dien glans, moet fluiten ? Dit onderwerp, te luist'rijk voor 't gezigt Van hun die de aarde, een nietig dof, bewoones, Wordt best befchouwd, bij 't ongefchapen licht; Best toegejuichd door meer dan Englentoonen.' Op Welgelegen bij Vere 17 .f92. 6 BLAD-  BLABWIJZE1H, BIJBEL- EN ZEDEDICHTEN. Hoop van een' fiervenden - Bladz. 3 Op de Jeugd 4 Christus op den Berg verheerlijkt - - 5 Op Adams zonde ----- g Avondgebed ------ 7 Op de ijdelbeid der Waereld enz. - - ■ 8 Op de vernieweoin 1 des Jaars - - 9 Gebed voor het H. Avondmaal - - —— 10 Dankzegging na het H. Avondmaal 11 Uitbreiding van V Gebed des Heer en - 11 Op mij zeiven, na een Ziekte - - ■ 14 Gebed van Agur ----- 1(j Op der Boozen voorfpoed, naar Klaudiaan gevolgd 19 De CXVI. Psalm 22 De LXXXII. Psalm - 28 De LXXIII. Psalm - 33 Davids Klaaglied over Sanl ?/z Jonathan —— 43 Ze.  ^ 3*4 Zeelenverbastering en ontrouw in Nederland', of aandagt op Hofca 4 vs. 1—4 - Bladz. 48 Dankoffer aan God, ter Zilveren Bruilofte van mi/a Ouderen - 57$ Op een Balans - 74 Morgengebed voor mijne Kinderen - - 75 Avondgebed voor dezelfde - - _ _ 75 Op de verandering der Rijmpsalmen in de Kerken van Nederland - 77 Op mijnen vijventwïntigjaarigen Trouwdag 79 Boetvaardig Zondaar - , g- De XXXVII. Psalm uitgebreid - - 86 Bedenking op 't gebruik van 's Heer en Avondmaal • . 100. Op het grof Spel ----- . I0- Op mijn eigen Afbeelding, in ft koper gebragt "door J. Swartfenbach - - - I0g INWIJDINGS DICHTEN. Op het Hnogjle Goed door 't Hebt der Natuure niet te verkrijgen, ter bevordering van den Heer j. geer lof f tot Dokter in de Filojofie ... - Bladz. 109 De Pracht en Overdaad der Romeinen, door wetten beteugeld , ter bevordering van den Weled. Heer k. van dën helm boddaert tot Dokter in de Rechten ——— 114 Op  3*5 J*ê Op Zijn Door!. Hoogheid wil hem den p 'vierden, als Stadhouder van ^ /««j ingewijd DenHeere t. de t i mmf:r m a n , der Recb- ^ ten Dokter ingewijd Den Weled. Heer . . . OST, als Heer van Zegwaard en Palefiem ingehaald 133 Welkomst Zijner Doorl. Hoogheid' wilhem den vierden , als Marquts van Vere ----- - 7 Ij7 «fa, Heer j. schot, ^ / 7 „ 244 0/  3*7 Op 2*tf«« janus den derden - - Bladz. 250 Zenobia aan den Keizer Aureliaan - — 251 Den Weled. Ge/Ir. Heere Mr. pif.ter boddaert) voor de Gedichten van Moorman ------ 254 Den Weled. fleere f. lons, op zijn Kunstkabinet ----- 257 De Wolf en Kraan, uit Fedrus - - ——- 25S Aan een geleerd en zeer uoelfpreekend Jongeling, uit ÜWcnus . - - 0-9 Grootfpraak en Verwaandheid, uit Janus Secundus ----- 260 Ter Uitvaart van den Eerw. Geleerden Ileere jac obus ke| ser - - 2öi Ter Br uil ofte vin den Weled. Heere cn Jong- vruuwe N. J\\ - *~ 268 Vere in rouwe over zijnen Markgraaf w 1l- ii f. m dek vierden - - 2/6 Uitneodiging aan de Leden der Vèerfche Redeitimer , tot de wecklijkfchc Bijcenkomflen geduurende den Printer - —•— 283 Op de Vraag der Vèerfche Redekamer over 't beste middel oin Dicbtlust op te wekken 286 Aan de Vèerfche Redekamer bij den aanvang van i:5> " " 22° Op de Vraag der Vèerfche Redekamer : Wat 'zoudt gij wei bet liefst enz. 291 Of) de Vraag derzelfde Kamer.; indien de Hemel u voor ééns enz. 294 Op  3*3 Op de Vraag derzelfde Kamer: Wat het wenfchelijkfte goed op aarde zij. Bladz. 229 Uitnoodiging aan dezelfde Kamer tot Afieheids- maalujd - - - - _ _ goo Brief aan den Weled. Heer Van oosten de bruin, bij zijn aaaftaande Hu* gelijk 30a Aan den Weled. Qeftr. Heer j. m. ciia lmers, op een Zilveren Inktpot Zijner Ed. vereerd - Aan mijne moeder, op haaren Jaardag 30S Op de Grafzerk van den Weled. Geflr. Heere h. J. van tets - - - . , gij Het flil en ambteloos Buitenleeven ; aan e u- r1a a L , op zijnen Jaardag - . 3 j * Ter Uitvaart van den Weled. Gcjlr. Heere Mr. P. boddaert - flip Ter Uitvaart van den Weled. Geflr. Heere fr anc o is steen gracht — ■ "2^ Ten vijftigfen Jaardage van Mevrouw N. N. 331 Ter eerfle Verjaaringe van mijn Dochtertje henriet ta suzan n a - 336 Aan mijne Schoonmoeder, op haaren festigflen 'Jaardag 340 Dankzegging aan Heeren Scbolarchen der Stad Vere, voor mijn Zoontje - - 344 Bijfchriften op de Schoolprijzen der Stad Vere in \~M 346 Op de Stactsgejleldheid van Europa ten Jaare 17&5 35, Op  3*9 Op de Afbeelding mijner Huisvrouw - Bladz. 35a Op de Afbeelding van den Weleerw. en Zee* Gel. Heere h. a. bruining, Predikant te Vere - —— 353 Aan mijn' Schoonbroeder en Ambtgenoot den Weled. Geftr. Heere v. haak steenhart, Regeerend Burgemeester der Stad Vere, op zijn'' vijftigften Jaardag 354 Aan den Slaap, uit bet Latijn - - 357 Op de woorden van den flervenden Zaligmaa- ker: Het is volbragt • - - — 358  EENIGE FEILEN EN VERBETERINGEN. Bladz. 6 reg. 2 ftaat befchooren lees befchoren 43 1 velden — heuvels 46 1 11 bittre — zilte 52 9 en elders, ftaat gelaat — gelaad 57 2 in notis, ftaat vineit — vincit 58 16 ■ • ee — et 61 3 Tyne _ TyrJse 66 14 vernulatum— vernularuia 15 fient — ficut 96 2 ftaat Zij — Zijn 130 1 6 en elders, ftaat cd'lcn; ed'le lees eedlen, eedle 201 5 en elders, ftaat ad'lijke lees aadlijke 252 19 ftaat gebleeken lees gebleken 280 15 word — wordt 281 13 de dood — den dood 20 mag — mooge 301 7 fchoot — fchood 326 - 9 fchranderheid minzaamheid 376 8 HERREN — HEEREN Zo hier of daar nog eenige foortgelijke feilen, die tegen den regel aanloopen , dien de taalkundige Leezer merken zal, dat doorgaans in dit Werkje gevolgd wordt, mogten voorkoomen , gelieve hij die goedgunftig op te neemen , als of zij' , in deze verbeteringen opgetekend waren en te recht gebragt.  GEDICHTEN VAN y. J. ANDRIESSE&.