VERHANDELING, ÜITGEGEEVËN DOÓft >T EDAMSCH GENOOTSCHAP TOT NUT VAN 'T ALGEMEEN", Ter beantwoordinge der voorgeftelde VRAAG: Zijn de lewijzen en kenmerken eener Godlijke Openbaaringe te vinden in de Boeken des Ouden en Nieuwen V'erbonds'i DOOR JOHANNES WIGERI, A> L. M. PUL Dr. en Predikant in de Beverwyk, Asn wien de GOUDEN EEREPENNING is toegeweezen. Te EDAM en AMSTERDAM, Bij ARIS TOLK en C. de VRIES» MDCCLXXXVIL   VOORBERICHT. J^ij hebben weder het genoegen, onze Landsgenooten eene Verhandeling aan te bieden, welker onderwerp zeker zeer belangrijk is: mag onze poging, gelijk bij de uitgaave van ons eerfte Stukjen ons gebleeken is, ook weder de goedkeuring van weldenkenden wechdraagen, zulks zal ons een fterke prikkel zijn, om met verdubbelden ijver op onzen aangevangen weg voordteftreeven, terwijl wij op de meer en meer toeneemende medehulp onzer Iraave Vaderlanderen blijven hoopen. Op verzoek van den Schrijver deezer Verhandeling , hebben wij hier de volgende Periode y behorende bij Bladz. 190, voor den denkenden Lezer3 wel willen plaats geeven: ,i De voorzeggingen waren niet overal „ en in alles even klaar, om dat God de „ menfchen niet tegen wil en dank ver„ koos te bewegen, tot het doen van die » dingen, die van hun voorzegd waren j  VOORBERICHT, 'j, 't wdk echter dikwijls, Czoude de vefM vulling plaats hebben ,j hadde moeten „ gebeuren, indien de'menfchen, of, oqL „ dat ze door de voorzeggingen zig ge„ waaiTchuwd vonden, tegen de gevol» gen hunner daaden , of om dat ze de „ voo/zeggingen kwaadaartjglijk wilden j, tegenftaan, eens verkozen anders te han* „ delen, dan God van bun voorzegd hadt „ door de Propheeten." Dit was het eenige, dat men nodig achte9 den Lei er te berichten;, terwijl wij wenfehen, dat deze Verhandeling het bedoelde nut zal te weeg brengen. Op last van het Genootfchap. M. Nieuw enlmyzent Secretaris. Edam den so Jannary ANT.  C ü5 ) ANTWOORD Opoe V R A A G E: Zijn de bewijzen en kenmerken, eener Godlij* ke Openbaaringe, te vinden in de Boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds ? EERSTE HOOFDSTUK. Waarin onderzogt wordt, welke de kernnet'* ken van- en Vereischten in- eene Godlijke Openbaaringe zijn. §. i. Waarfcbijnlijkbeid voor eene Godlijke Openbaaringe. ^Lls wij overweegen , hoe veele genees- ért heelmiddelen, in 't natuurlijke, van God gefchapert 7.ijn, en door zijne Voorzienigheid den Menfchen worden aangeweezen, ook tegen zulke ziekten, en rampen, welke zij zich zeiven, door overdaad, onkuischheid, en andere misdaaden op den hals haaien, is het zeer waarfchijnlijk , dat die zelfde God, (die daar toe het vermogen zekerlijk wel heeft, alio hij den mensch zelfs de fpraak en d« I  ( Ï26 3 f£Jen gegeeven heeft,) ik zegge, het is dan zesr waarfchijnlijk , dat die God, ook door eene open» baaiinge , aangaande zich zei ven, zynen wil en aangaande de wegen tot troost, en tot hoogst geluk, de menfchen zal hebben willen verlichten , al fchoort zij ook zelve de oorzaaken mogten geworden zijn, van hunne blindheid in deezen; want niets verheft ons meer,dan dat wijredenlijke fdiep* felen zijn; niets betaamt ons meer, dan onzen Schepper, en hoogden Weldoener te kennen, en dankbaarheid te bewijzen; en niets is noodzaak! ijker voor ons, dan te weeten, waarmede wij ons tegen alle rampen van dit leven, en tegen den dood zeiven troosten zullen, en hoe wij bellendig de gunst van onzen Schepper en Weldoener zullen kunnen genieten. En hoe moeielijk is het nu voor den mensch, hier omtrend eenige kundigheid, uit de beginfels der reden op te doen! Hoe weinige zijn 'er bekwaam toe! En zij, die geleerd zijn, als ook de Reizigers, verklaaren als uit eenen mond, dat volken, of bijzondere perfoonen, die geene openbaaring van God, aangaande deeze dingen,anders, dan door de reden alleen, ontvangen hadden, de dwaaslte, buitenfpoorigfte, Godloosfte en barbaarfte Hellingen en plegtigheden in den Godsdienst hebben ingevoerd; dat de kundigften zeer wéinig wisten, en dan nog in de droevigfte onzekerheid waren, aangaande de gewigtigfte, en noodzaaklijkfte keringen: juist het geen paulus zegt Rom. 1: 38—32, dat,niettegenftaandeGod,door defchepfêlen, ons gelegenheid gegeeven heeft, om Hem-,en door het geweeten, om onzen pligt te kennen, zij nogthans van deeze kennis onbegrijplijk verwijderd waren; dit wordt ook bevestigd door 1 Kon. XVI: 31, 32, cap. XVIII, Jer. XXXII: 35, Dan. III: 1, enz. Amoslh 7,8, Hand. XVII:  (m) &3, 29, 30, cap. XIX: 19, 24—27, Êom. f? 23. Ja de onweetenheid, losheid en vergetelheid Van tallooze menfchen, ook in een Christen-land, omtrend zaaken van den Godsdienst., kan ligtlijk toonen, hoe jammerlijk het menschdom in 't algemeen gefield zoude geweest zijn, indien 'er gantsch geene Godlijke openbaaring in de wae" reld was gekomen. $.2. 1 Reden, cm te onderzoeken, of die Openlaaring in de boeken des O. en N. Testaments gevondeti wordt. Nu worden 'er onder de menfchen verfcheïden boeken en overleveringen gevonden, welke deeze en geene, voor Godlijke openbaaringen uitventen: maar het is, volgens het reeds gezegde j voor u W. L, van het uiterfte gewigt, dat gij met zekerheid weet, welke van deeze, gij voor zodanig eene openbaaringe te houden hebt; daar gij nu in een land woont, waar in verre weg het grootfle gedeelte der ingezeetenen, de boeken des Ouden en N;euwen Verbonds, voor zulk eene Godlijke openbaaringe houdt; is het redenlijk en zeker bètamelijkst, en gemaklijkst, dat gij, boven alle dingen, op deeze boeken uwen aandagt vestigt; het was dwaas iets in verre landen te zoeken, 't welk gij bij huis zoudt hebben kunnen vinden, §• 3. Befcbrijving van eene Godlijke Openbaaringe, Overweeg dan, om in uw onderzoek wel te  ( 728 ) flaageri, welke de kenmerken van- en vereischterrfneene Godlijke Openbaaringe zijn, en daar naa,of dezelve gevonden worden in de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds. Maar, eer gij deeze overweeging met mij aanvangt, is het nodig,.'u onder het oog te brengen, dat God, op eene tweeerleie wijze,eenige zaaken aan zijne Schepfelen kan bekend maaken, naamelijk, of alleen door zijne werken-, gelijk wij, zo uit het beftaan en de vuortduuringe van de goede orde, oogmerken, en beweeginge in deeze waereld befluiten kunnen tot het beftaan eil de werkzaamheid van eenen eeuwig wijzen, goeden, hoogstmagtigen God; of ook, en dit is de tweede wijze van bekendmaakinge, door eene Öaadlijke onderrigtinge, welke God geeven kan door vertooninge van zaaken aan ons verftand of aan onze zinnen, door een woordlijk onderwijs, door Godlijke gezanten , dien hij te vooren gelast heeft, wat zij ons leeren moesten, of door andere middelen, welke dienen kunnen, om ons regtftreeks dat geen te leeren, 't welk wij uit Gods werken anderzins alleen betluiten moesten, of, zonder zulk eene daadlijke onderrigtinge , voor ons twyfelagtig of onbekend zoude blijven ; terwijl wij nogthans de kennis daar van noodig hebben. . Gij ziet hier uit, dat 'er verfcheiden middelen, .tot eene daadlijke onderrigtinge van den mensch, door God gebruikt kunnen worden; dat Hij -op den eenen tijd deezen, op den anderen tijd eenen anderen weg, daar toe kan infhan; dat H;j ook zijne onderrigtin^en in verfcheiden tijdperken herhaaien, nu het eene, dan het andere, bekend maaien . ja naar de verfchilk-nde omftandigheden der menfchen zich in zijne önderrigtingen fchikken kan ; en eindelijk, dat Hij gelegenheid kan geeven aan dc  C 129 ) menfchen* om, door verzamelinge van alts Zijne ondericheidene onderrigtingen, een t'zamenftel van dezelve, 't welk een Godlijk onderwijs of openbaaring vervat, te verkrijgen. Eer wij nog overgaan, om te onderzoeken, of de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds zulk een t'zamenftel zijn, verzoeke ik u nog, en denke gij zult 'er opregtheid genoeg toe bezitten, om vooraf God, in deezer voegen, met mij aantefpreeken: GEBED. „ 6 God! uwe goedheid en wijsheid is zo groot, dat ik van u alles bidden en verwagten „ mag, wat mij tot wezenlijk heil en bijzonder „ tot U ,en Uwen dienst kan opleiden; dewijl ik „ mij dan thans begeeven wil, om te beproeven, „ of Gij ook tot dat einde de Leere der Boeken „ des Ouden en Nieuwen Verbonds mogt hebben „ geopenbaard, betuige ik vooraf plegtig voor U , „ die alles weet, dac ik van harten wenfche de „waarheid te kennen, en die kennende, naar „ mijne overtuiginge, in alles te handelen. 6 Be„ ftier dan ook door Uwe Voorzienigheid zö mijn „ verftand en onderzoek, dat ik de waarheid, waar „ zij ook zij, ontdekkeu moge, ter bevorderinge „ van mijn waaragtig heil; dit zij zo."' §• 4. Opgaaf der kenmerken eener Godlijke Openbaaringe. Is dit uwe welmeenende verklaaring en Bede, waarde Lezer! dan hebbe ik moed, dat wij, met 13  ( *3P } Gods hulpe, de waarheid vinden zullen fa di* ftuk:^ welaan, haten wij zien, welke Kenmerkm wij in eene Godlijke Openbaaringe verwagten mogen. Als iemand iets zegt of fchrijft, doet hij zulks ook met het een of ander oogmerk; en als hij zeer veel fprcekt of fchrijft, kan een ander, die opmerkzaam is, daar uit wel opmaaken, wat hem pet meeste ter harte gaat, of het zijn eigen eer, of voordeel, of belang, of die van eenen anderen, en van wien dan , zij ; of hij hooze dan goede oogmerken hebbe; en naar maate hij meer fpreekt of fchrijft, geeft hij ons meer gelegenheid om zijn perfoonlijk beltaan, of hart en beginfels, waaruit en waar naar hij werkt, te leeren kennen; zo zullen wij ook verfcheiden fchriften en gefprekken van onderfcheiden perfoonen in aanmerkinge neemende, daar uit wel kunnen zien, of zij hetzelfde, dan of zij verfchiüende oogmerken hebben in hun ichrijven en fpreeken, en door welk hart en be. ginfels zij gezamenlijk gedreeven worden; zie ik dan een vrij groot boek, waarin geenerleie aardschgezinde oogmerken en beginfels doordraaien,waarin alles gefchikt is, om mij God te leeren ken-, ren, God te eeren; alle Leezers tot vreeze voor, liefde jegens, vertrouwen op, en gehoorzaamheid aan God opteleiden; waarin God het begin,.midden en einde is; waarin alles voor God wordt op-, geofferd, en waarin een groot aantal fchrijvers hieromtrend alle volkoomelijk overeen koomen; waaraan geen boek, in deeze opzigten, gelijk is; waarmede geene menschlijke beginfels, op zig Zeiven befchOuwd, inftemmen; en wanneer alles .in de fchrijvers zelve mij geheel iets anders, tnëosd* lijker wijze , moest doen verwagten: dan wordt $q QOrfprong van dit boek, onverklaarbaar, indien.  ( 131 ) sic denzelven niet eerst in de Godheid zoeken wil.. i Gelijk nu dit kenmerk rust op de ondervinding en op deezen ontwijfelbaaren grond, dat elk uitwerkte! getuigt van zijnen werkmeester, dat is, dat het de vermogens, volmaaktheid en oogmerken van denzelven niet overtreft, zo volgt ook daaruit , dat eene Godlijke Openbaaring eene Godlijke uitmuntenheid bevatten moet, in de bekendmaakinge van die dingen, irnlke wij voornaamelijk noodig bebben, door dezelve te verneemen. Hier mede wil ik zeggen, Waarde Leczer, dat niet alleen in de bekendmaakinge dier dingen niets ftrijdigs met de reden, niets Gode onbetaamelijks moet gevonden worden; maar ook, dat alles, daar in, ons die zelfde beginfels ter verheerlijkinge Gods, waarvan zo even gefproken is, moet aanwijzen; alles voorgefteld worden met eene volkoomene verzekerdheid, den Jlegten ivijsbeid geevende, met kragt van overtuiginge en zo, dat het alles den Mensch tot braafheid, heiligheid en geluk opleidt. Stemt nu eefiig boek overal in dit alles, overeen; overtreft het alle leeringen van alle Wyzen, die door dit boek niet onderrigt waren, ja alles, wat alle menfchen gezamenlijk, zonder dit onderwijs daaromtrend ooit hebben voortgebragt, en zijn egter de fchrijvers, zo in hunne perfoonen als omftandigheden aangemerkt, lie^ den, welke dit, zonder eene Godlijke onderrigtiEge, onmooglijk hadden kunnen voor den dag brengen ; dan bevatten deeze Schriften eene Godlijke uitmuntenheid, in de bekendmaakinge dier dingen , welke vereischten, in- en kenmerken'. an- eene Godlijke Openbaaringe, uitmaaken.  C 132 ) n1P^nn,I\W3a,rfch;jn!;ilf' dat God ^renboveff, met opzet, zekere bijzondere middelen zal gebruikt *»oeu, om de openbaaring van'zijnen wil en verdere tot zaligheid noodige kundigheden, als eé~ ff odhjke openbaaring, van de menfchen te doen ScSiif" aTeeme,T,; hier toe konde hiJ *eer >elch.kt,jk zuike werken doen verrigten bij de Verkondiging dier leere, welke klaarlijk bleeken, dat door geene mindere, dan eene Godlijke krat» verngt konden worden; endaar zelfs de eenvouwiglte menfchen vq0r dit foört van bewijzen vat, tor zijn, is het zeer te denken, dat Gud zich, gl de openbaaring van Zijnen wil, dsur van zal «ediend hebben. Hij kondé ook, tot dit zelfde einde, de harten fler menlchen zelve beweegen, om, op zulke en andere gronden, die openbaaring voor Godlijk te erkennen en aan te neemen, en zulks met die vaardige onderwerping, in zö groot een aantal, 20 tegen alle natuudijke verwagtinge aan, doen flat even daarin de begundiging Zijner voorzienig' ilonl Lw- XK» 17, 18, 19, Op. XXII: &  C 139 > £oed in God, en in Zijnen dienst alleen te vinden sij, en dat elk, die deezen weg in flaat, daar in verzadiging zal genieten. §• 5- , Godlijke voortreflijkbeid, uit dit alles aangedrongen. Welk eene Godlijke voortreflijkheid vertoont zich nu in dit alles! Niemand kan u in de gantfche waereld eenig boek toonen, of eenige andere wee*tenfchap, welker eenig oogmerk is, u tot God te bredgen; u God als het hoogfte goed te leeren kennen, en u met alle moeite, met alle beweegredenen tot God, en zijnen dienst, over te haaien. , Die menschlijke boeken zelve, welke hier u't getrokken en hier op gegrond zijn, toonen u, hoe de Schrijvers toch hunne eigene eere, en die van hunne medeftanders onmaatig behartigen ; zij leeveren blijken van partijfchap, vleierij, eigenbaat, met één woord, van aardschgezindheid: gij kunt hier weder de proef van neemen door eens eenig boek van deeze foort, 't welk men u aanprijst, bedaard te leezen: maar in de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, is G o D het alles. De onaangenaamfte waarheid wordt hier niet verzweegen , de gunst der grooten wordt opgeofferd , (n) der fchrij veren en hunner metgezellen grove misdaaden worden niet bedekt , als Gods eere daar bij lijden konde: (0) waar van dit alle»! indien het niet waar is, het geen zy dikwijls zeg- 00 2 Sam. XII: I —14, eap. XXIV: 12, 1 Kon. XVII: 1, cap. XXI: 20. li, 2 Kon. XX: 14-18, ■ JAattb. XXIII: 14, 15, 23, 85, 27, 19. CO Matth. XXVI: 69-75, Luc. XXIV: 25.  C 140) |en, naamehjk , dat God door hun fpreekt, da« God hen dit woord heeft ingegeeveu ? Buiten dit is het te eeneroaal onverklaarbaar, hoe juist deeze Schrijvers, die meest al zeer eenvouwige menfchen waren (p) , niet geleerd in de fchoolen der Wijsgeeren, uit een volii afkom*, flig, 't welk wel de miufte gemeenfchap met andere volkeren der Aarde oefende.Qq) zóveel verhevener drijfveêren en oogmerken, zö veel kragt tot zelf-verloochening om Gods wille,, en zö verhevene kundigheden hebben kunnen oetoonen. ' DERDE HOOFDSTUK. Waar in getoond wordt , hoe de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds , eene Godlijke uitmuntenheid bevatten, in de bekendmaakinge dier dingen, welke wij voornaamelijk noodig hebben, door eene Godlijke Openbaaringe te verneemen. i u Zaaken, die eene Godlijke Openbaaring ons moet leeren. w V V , L. welke dingen kunt gij voomaamelijk verlangen te verneemen door eene Godlijke Openbaaringe? zijn het tiiet die, bij welke wij het grootfle belang heobetf? dat is, die invloed hebben op O) Matth IV: 18, 21, enz. WGen. XXXV: 27, cap. XLII^: 32, cap. XLVI: 32, Num. XXXII: 13. " .  ( ±4i 3 ons gedrag, troost, en beftendig geluk ? Immers ja.! nu deeze kunt gij tot de naavolgende brengen : 1. De regte kennis van God, onzen Schepper en Heer; 2. Van de wijze , op welke Hij wil gediend worden ; 3. Van de reden , die gij hebt, om God te dienen ; 4. Van de gronden , op welke gij tegen de rampen van dit leven, en tegen uwe voorige zonden ^ en tegenwoordige zwakheden troost verkrijgen kunt. §.a. Leert des 6. en N. Verbonds, aangaande God* Het is eene allerredenlijkfte begeerte , dat wij wenfchen te weeten , aan wien wij onzen oorIbrong, voortduuring en welzijn verfchuldigd zijn , van wien wij en alle fchepfels afhangen; hoedanig een Wezen dit zij, en wat wij derhalven van het zelve te wagten hebben; zonder dit te weeten is 'er geene gerustheid b;j een redenlij k denkend mensch. Eene Godlijke Openbaaring dan moet mij deéze gerustheid verfchaffen, zoo ze anders eentge wezenlijke verlichting zal ten wege brengen. Welk eene doorluchtige befchrijving vindt gij nu W. L. van dit Wezen in die boeken: een Wezen, bebalven 't welk geen God is (a), 't welk God is van eeuwigheid tot eeuwigheid (b), 'J welk Hemel en Aarde vervult (c), waarbij geene verandering is, nochJcbaduwvan omkeeringe (rf), bij wien de fontein des levens is (e), voor wjens O) 1 Cbron. XVII: 20. (A) Pf. XC: 2. (0 Jer. XXIII: 24. («0 Jat. I: 17. CO 'Pf' XXXVI: 10. K  C 142 ) togen alle dingen naakt en geopend zijn (ƒ), wien geen ding te wonderlijk is, alzo Hij alle magt bezit (g), die verre is van Godloosheid en van onrecht (b), die Rechtvaardig is , om een iegelijk te vergeiden naar zijne werken (z), alzo Hij goed is aan allen (k) , en tevens de alleen wijze God (/). Dit Wezen is 't , naar deeze boeken, 't welk de Aarde gemaakt beeft, en den mensch op dezelve gtfcbapen (w), op wiens bevel ook de Hemelen gfjüiapen zijn (n); ja ziüwien, door wien, en tut wien alle dingen zijn (0); en die nu nog allen, den adem, het leien, en alle dingen geejt (p), die de hoogile Wetgeever is, die behouden en verderven kan, (q die zich niet te vergeefscb laat zoeken (r), die ook eenen dag gefield heeft, op welken Hij den gantfehen Aardbodem rechtveerdiglijk zal oordeelen (j). Hier uit een bewijs afgeleid. Zie hier W. L. de denkbeelden, welke ons dë boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds van God opleeveren; niets is hier in, 't welk tegen de reden aanloopt; ja geene betchrijving kan Gode betaamelijker zijn, en niets meer innerlijke waardij, in een Wezen vertoonen. Dit overtreft alles, wat zelfs het kleine getal van Wijzen onder de Heidenen, van God gezegd en gekend heeft , 't welk nog fteeds in deszelfs Gode waardige (tellingen, zo veel of weinig die zijn mogtet:, dobberde in Cf) Hebr. IV: 13. ) Amos VII; 14, Mattb.XIII: 55, Mare. VI: 3, Ka  ( Hi) Weeten, dan een heidensch Wijsgeer ? Hier in is inv mers iets meer dan menschlijks ? Het is waar, dat alles, wat omtrent God in deeze boeken geleerd wordt, niet even klaar geopenbaard, of even gemaklijk te bevatten is; maar wat kunt gij anders in eene Godlijke Openbaaringe verwagten? God moest zich in eene Openbaaringe bedienemvan woorden, die bij menfchen bekend waren, en daar de menschlijke taal niet verder reikte, konde God in dezelve niet verder fpreeken, tot menfchen. Een Vader die een Kind leert,zal zich fomwijleti moeten bedienen van overbrengingen, en ook van denkbeelden, die het Kind niet dan zeer gedeeltelijk bekend zijn, zo ook God, als hij tot menfchen fpreekt; dit begurritigt derhatven juist het denkbeeld eener verhevener afkomst, der boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds, dan eene enkel menschlijke. $■3. Verhevenheid der Zedekunde in deeze boeken vervat. Die God nu zd kent, kan wel eenigzins hier uit opmaaken, op welk eene wijze Hij wil gediend worden; edoch om ook hier in alle mistastingen voor te komen, daar toch de ondervinding geleerd heeft, hoe zeer de menfchen daar omtrent tot dwaalen gereed zijn, wordt ook dit in deeze boeken geopenbaard, en het toont hunne Godlijke uitmuntenheid aan. Het is niet voldoende, dat men eenige uiterlijkheeden waarneeme, maar, met het geheele hart, degeheele ziel, en geheel het verftand. God lief hebbe (x), op Hem vertrouwe (y), Hem vreeze (*) Mattb. XXII; 37. (y) Pf. XXXVII; 3.  C 145 ) (z), en eerbiedige (a), in Hem zich verblijde (fc), Hem aanhange (c), onzen wil en alle onze aandoeningen aan Zijnen wil onderwerpe ("rf), dat dit zich vertoone in lijdzaamheid onder alle fmerten (e), welke ons toch onder het bellier Zijner voorzienigheid overkomen (ƒ), in boetvaardigheid over onze misdaaden (g), in opregtheid des harten om Zijnen wil in alles te willen betrachten (b), in dankbaarheid voor Zijne weldaaden (O, dat dit alles ons opleide, tot daadelijke dankbetuigingen en bewijzen (k), tot gebeden en verheffingen van Gods volmaaktheden (/), terwijl ons bij dat alles geleerd wordt, dat met deeze dingen, ds menscb Gode niet profijtelijk zijn zal, gelijk uit het geopenbaarde van . God blijkt; maar dat de verfiandige voor zicb zeiven profijtelijk zijn zal (ra), door zó gemeenfchap,met het hoogde goed te oeffènen (w), troost te genieten; zijne fmerten te verligten (0), zijne opregtheid en zelf kennis te bevorderen (p) ; en zijne ziel bij zijnen getrouwen Schepper te ontlasten (q); hoe gefchikt is zulk een Godsdienst voor den mensch! Hoe overeenkomftig met zijne betrekkinge op God ! Vergelijkt men de gebeden, dankzeggingen, en lofuitingen (2) Pf. XXXIV: 10. 0) Pf XXIX: r. (6) Pbü. IV: 4 Cc) I Cor. VI: i7. Cd) Jac IV: 7. (e) Luc. XXI: 19, Heb. XXfl; f. (ƒ) Jmos]\h 6.(g)Spr.XXVlll. 13,1 Cor. VII: 10, {b) Mattb. V; 8. (2) Col. JV: 2. <*) Deut XXXII- 6. {l)Pf. LV!: r3 , en CXVI: 12. (m) Joh.XXlhz. » Job. XXII: 21. <») fbil. II. 1, 2 Cor. XIII: 11. (?) 5fer. III: 13, Pf XVIII: 24. W SP'. 111:6, Pbil. IV: 6. K 3  C 146 ) aan God, in de boeken des O. en NT. Verbonds voorkomende, met de lofzangen der Heidenen, men vindt de eerfte vol van eerbied en ontzag voor God, terwijl men in de laatllen met de Goden den draak fteekt, en 'er zijne eigene eer in wil vermelden (r). Daar de Godsdienst bij alle volkeren buiten verband , tot de gezellige pligten wordt voorgedeld is), leeren deeze boeken, dat de Aarde cn haare volheid des Heeren is, en wij daarom uit gehoorzaamheid aan God, kuischheid, maatigheid, geduid, zagtmoedigheid, vergeevinggezindheid, eerljkhe'd, rechtvaardigheid en waarheidliefde (t), in alle onze handelingen betoonen moeten , met één woord, dat God wil, (wie hoorde ooit gefchiktcr voorfchrift voor den mensch ?) dat wij anderen behandelen, zo als wij iedenlijker wijze wenfehen , dat wij in dezelfde omftaridigheedeii, van hun zouden behandeld worden (u). Dteze boeken eifchen, dat wij tot dit alles, in vreeze wandelen, geduurende den tijd onzer inwoon'nge (u); dat wij vuurig zijn van Geefte niet traag in 't beneerdigen (ix'),ja, dat wij ii dit alles zo üandvastig zijn, dat wij liever alle eer der Waereld, alle genoegens en bezittingen aftiaan, alle gevaaren, fir.erteu, mishandelingen, ja d^rt dood ondergaan, dan in eenig opzigt tegen Gods wJle doen (x), dswijl Hij het hoogfte'goed, de (O r Kon. VUT: 21, Pf. LI, l Kon. XX: 23. Jmos II; 7 , 8, Jef. XXXVI, XXXVII, Dan. II: 11. \.s) Amos II: 7, 8, Dan. V: 1—4, Num. XXV; J, 2, 6, 8. (O 2 Tim. III: 10, Til: 11.2, 2 Petr. h 6. (u) Mat tb. VII; 12. (v) 1 Pet l: 17. i'n doen ons deeze boeken Gods zonderlinge menfchenlicfde, en de hoogfte liefde van den Middelaar, die ons Gods WÜ heeft bekend gemaakt, en ingefcherpt, naadrnkJijk opmerken (g); en hij, die ze regt gade llaat, zal 'er zich kragtiger en reflijker door gedrongen vinden'tot Gehoorzaamheid, dan door de verfchriklijklte bedreigingen; dit beginfel kan, zoo 't gelooft wordt, niet naalasten, uit den eigen aart der zaaken, van zelve ;n ons het vuur eener ontvlaude Dankbaarheid, aan God en onzen Verlosfer te intileeken: daarom eifchen deeze boeken haar ook op dien grond menigmaal, gij zijt duur gekogt, zo Verheerlijkt dan God in üw lighaam en in uwen geest, welke Godes zijn', i Corimh. 6: 20. Dringreden uit bet onv.rfcbuldigde van alle Gods weldaaden. En op dat alle Gods weldaaden te kragtiger werken Zouden en God van alles de eere zoude ontvangen, CO Gal. IU: 10, Epb. II. 3 , 1 Thesf. h i0 (O JoL III; 3(5, 2 Peer. 1: 11. (?) Pbil. II: 6. (ƒ; 1 Cor. VI; 20. (£) Job. III; 16, Op. 1. S<  Ie") Mattb. XVI: 27.  C iJ3 3 of* laag belang in dit leven (q"); 't is waar , lom" migen zeiden', men moet de deugd om haar zelfwil liefhebben; maar wat is dit anders gezegd, dan dat men arbeiden, Itrijden, zich zeiven verloogchenen, en den dood blijmoedig om onzen pligt te gemoed zien moet, alleen om te arbeiden, te ftrijden, ons te verloochenen, en naar onzen pligt te nerven, zonder eenige andere redenen ? Hoe Godlijk is 't in tegendeel de deugd aanteprijzen, om dat wij Gode geene andere dankbaarheid bewijzen kunnen, voor oneindig groote, eeuwige weldaaden, om dat wij daar door een welgevallen van God trekken zullen, God zeiven tot onzen loon hebben eeuwiglijk en altoos, en anders de gedugte bewijzen van 't Godlijk ongenoegen moeten draagen; hoe kragtig, hoe God verheerlijkend is hier weder alles! §• 5- Troostgronden noodig. Slaan wij nu voorts agt op de menigvuldige rampen, waar aan de menfchen in dit leven bloot ftaan, de misdaaden ,aan welke elk zich heeft fchuldig gemaakt, en de zwakheeden, welke ons ten deezen aanzien fteeds aankleeven, dan is het noodig, dat wij, zoo wij anderzins wel te vreeden zullen kunnen zijn, tegen dit alles genoegzaame troostgronden erlangen ; en het is meer dan waarfchijnlijk, ja noodzaaklijk, dat eene Openbaaring van God en zijnen wil, ons die aan de hand geeve, om dat wij zonder dezelve, niet genoeg kunnen weeten, wat God in betrekkinge tot ons is, en ligtlijk in vreeze zouden blijven, om, niet tegen- (f) Hoofdjl, I: 5. i.  C f54 ) {lande de opregtheid in onzen volgenden leeftijd, wegens voorige misdiadeu en bij olijven de zwakheid aan Gods gedugte ftraffen onderworpen te zullen worden. Troostgronden hier tegen elders niet te vinden. Gaat gij hier te raade met hun, die uit de boeken des O. en N. Verbonds geen onderwijs ontvangen hadden, zij zullen u verwijzen om uwe hartstochten uittedooven, en zó u zei ven te ontmenfchen, of om wanhoopig te bukken onder eene blinde noodlottigheid aller dingen, of om u met onzekere, bij hun zeiven twijfelachtige, befpiegelingen op te beuren; Troostgronden tegen rampen ia 't O. en N. Verbond te vinden. Maar pleegen wij met de boeken des O. en N. Verbonds.raad, deeze troosten ons, met het aanweezen van een goed, waar bij alle elenden als niets tefehatten zijn; een goed, 't welk ons kan volmaaken, en belchermen, onze gebreken genee2en. onzen wil vrijmaaken , alle onze begeerten verzaadigen , en ons eeuwig bijblijven kan 't welk van een iegelijk kan verkrecgen worden' die de middelen daar toe bij de hand neemt, naamelijk God zelve. Zie hier van Pfalm LXXIII en XXV: 5. Jef. XXV: 9, Pfalm XVIII: 4,' en LXXXIV: 12 hier leeren wij de rampen door weldoen ontgaan, Pfalm XXXIV: 13 — 16 door vertrouwen op Gods beltier, en door lijdzaamheid verligten, Rom. VIII: 28, Luc. XXI: 19, Pfalm LVI: 9 Hier toe wekken ze ons op* kerende niet aau te merken de dingen die men ziet'  ( Ï55 ) snaar de dingen die men niet ziet (r) i en orn Wlfcs te kunnen doen, leeren ze ons, dat deeze een gantscb zeer uüneemend eeuwig gewigt van heerlijkheid zijn. 2 Cor. IV: 17, 18. Deeze boeken leeren ons,dat God zijne liefhebbers niet laat verzogt worden, boven vermoogen, maar met de verzoekinge uitkomst geeft (s); dat Hij uit de duisternisfe het licht doet voorkomen (O; dat Hij alle dingen onderworpen heeft, aan Jefus Christus («); dat die onze Broeder, en dat Hij in alles verzocht is, gelijk wij, en daarom met onze fmerten medelijden hebben kan ( Zoo zij de waarheid wisten, en wilden zeggen, dat» hebben ze die gezegd; want die iets kan en wil doen, die doet het zekerlijk.. Zo zal ik dan bewijzen, dat zij de waarheid "hebben willen getuigen , en ons, ten deezen aanzien, niet hebben kunnen bedriegen. Hoe groot eene maate van ondeugenheid en Godloosheid moet men in deeze Schrijvers vooronderftellen, indien men denken zal, dat ze ons opzetlijk, door nooit gebeurde gevallen te verhaalen, eenen valfchen Godsdienst hebben willen opdringen ! en dat deeze niet bij hun-plaats had, blijkt klaar uit alles wat wij van hunne fchriften , Hoofdft. 2. en 3, gezegd hebben; waarbij men voegen kan dat wy eenige brieven over hebben, welke zij aan hunne gemeenzaamfte vrienden, bij welke zij met de grootfte openhartigheid konden te werk gaan, gefchreeven hebben, en dat zich daarin die zelfde Geest van Godzaligheid en ijver voor Gods eere vertoont; als zijn die aan timotheus, titus en philemon, ook de 2de en 3de van johannes; en hunne vijanden zelve Hebben menigmaal van deeze Schrijvers, en van de. Christenen in 't gemeen, getuigd, dat zij in geen ding te befchuldigen waren, dan over de hartnekkigheid in hunnen Godsdienst. Daar en boven; dewijl 'er een allernaauwst verband is tusfchen de gefchiedverhaalen der H. Schrift en haare LeerHukken , moesten zulke bedrieglijke Gefchiedfchrijvers eene groote maate van vernuft, kundigheid en, verdere Geestvermogens bezitten, om zulk eenen, in alles wel zaamcnhangenden, Godsdienst» (O Mattb. X, Hand. XIX; n, I2.  ( 1(51 ) bis die in deeze boeken geleerd wordt, uit te vinden en door te drijven: maar geheel het tegendeel blijkt uit hunne fchrit'ten, en is den Christenen menigmaal als iets fchandelijks door de Heidenen verweeten. Zie ook Hoofdft. III: §. a , en Matth. IV: 18-21. Hadden de Schrijvers deezer boeken willen bedriegen , zij zouden dan die vernederende omftandigheden, welke hunnen meester voor de grootfte veragtinge konden bloot (tellen , onder onbedachte menfchen verzweegen hebben (rf); zij zouden dan ook de fauten van zich zeiven en hunne medeItanders verzweegen hebben, welker getuigenis zij voor hun bedrog noodig hadden, en die hen wel ligt niet gefpaard, maar de leugen ontdekt zouden hebben, om hunne eigene eere te verdeedigen ; daar dit te vreezen was, wat behoefden ze dan hunne onopmerkzaamheid op Jefus wonderdaadige fpijziginge, hun gebrek in geloove om eenen elendigen te geneezen, hunne belagchelijke dwaasheid , vertoond toen Jefus op zee wandelde , hun ftrafwaardig onverltand en traagheid van hart, om het wonder van Jefus opftandinge te gelooven, wat zegge ik, behoefden ze dan deeze, en nog veele ergere fauten van zich en hunne medeltanders te verhaalen (e)? Zien wij hoe de Apostelen en Propheeten voor hunne getuigenisfen, alle haat, fmaad, vervolgingen en den dood ondergaan, en alle hunne bezittingen verlaaten moesten (ƒ), en hoe zij hiervan te (i) Matth. XXVI: 27. (e) Mattb.XXVl: 69—75, Luc. XXIV: 25, enz. enz; Lp Handt !> 40, cap. VII: 57, 58, 59, cap, L3  f 162 3 vooren gewaarfchouwd waren fe), hoe zij dit ver. wagt hebben (ö), ja ook aan hunne naavolgers zuS te vooren hebben bekend gemaakt (Q, dan kan 'e geene reden uitgedagt worden, waarom zij in dezelve zouden hebben willen bedriegen- ja zulks te doen loopt aan tegen de natuur der* menschlijkheid m hun geval; te meer daar ze alle genoegen, voordeel , en eere zouden hebben kunnen verkrii! gen, indien zij het tegendeel hadden willen bevestigen. Het is ook onmooglijk dat twaalf, wat zegge ik, meer dan vijf honderd, menfchen zich allen dit zouden willen getroosten, om door zulk een leugen eenen naam naa hunnen dood te behouden; en zoo ze voor 't verhaal van leugenen lijden konden ze geenen grond hebben om te hoopen ciat hunne gedachtenis tot het naagellagre zoude worden overgebragt; en in hunnen tijd was het weinig eere dat men van hunne metgezellen zeide, daar hangt die toveraar, die bedrieger, die leugendichter. 6 ' Voeg hierbij dat de wijze, waarop zij hunne verhaalen voordraagen, uit haaren aart eefchikt is om ons van de waarheid derzelve te overtuigen1 1') geeven een breed bericht van tijden, plaatfen' ?' Sfff' mid(de'Cn'en andere omltandigheeder.; t welk Leugenlchnjvers niet gewoon zijn, om niet Egterhaaid te kunnen worden; zij verhaalen ades pp de eenvouwiglte en natuurlijkfte wijze, zou- VJir: i, cap. IX. 1,2, 43, cap. XJ: i9,cap.Xr;: .3,2, cap. XXVI: jo, u, i tér. I: 2% tg) Ma-tb, X: 16. 15, cap. XXIII:34,Mare X- IV: Q 23 * 15' Cap' XXi: l *> 1 Cor- (9 »*A XIV: 22, 2 fc„. III: 12, 1 Petr<; II,  ( 163 ) der g*bruik te maaken van verleidende welfpreekenheid, zonder eeuige opfietfelen, zonder listige dubbelzinnigheeden, zonder gelegenheeden waar te neemen, tot het beweegen der hartstochten, zonder lofreden , perfoonsbefchrij vingen , zonder uitweidingen, terwijl zich dikwijls tot deeze laatlte foorten van middelen de gelegenheid in hun verhaal opdoet; zö klaar waren zij overtuigd, dat ze waarheid fchreeven, en dat de waarheid geen vernis behoefde om aangenomen te worden. Ja, ik ga verder, en zegge dat het onmooglijk was voor de Apostelen, om met hunne verhaalen, bijzonder die van de wonderwerken, ooit eenigen opgang in de waereld te maaken, indien dezelve bedrieglijk waren. Immers het verhaal, dat Jefus van Nazareth onder Pontius Pilatus gekruibt, geftorven, uU den dooden opgedaan, en ten Hemel gevaaren is, daar zijne Leerlingen het zagen, heeft kort naa dien tijd, dat de Apostelen zeggen dat het gebeurd is , eenen ongemeenen ingang gevonden m de waereld, bij grooten en geringen, Jooden en Heidenen, mannen en vrouwen; dan eens wierden drieduizend, Hand. II: 41, dan eens vijfduizend toegedaan; de Apostelen fpraken Hand. XXI: 20, van veele duizenden Jooden die geloofden; uit de brieven der Apostelen blijkt, dat 'er vergaderingen van Christenen reeds omtrent de dertig jaaren naa Jefus dood waren , te Romen, te Corinthen, te Ephefen , te Collosfen , te Thesfalonica, te Philippi, te Laödicea Col. IV: 6, Smyrna, Pergamum, Thyatira, Sardus, Philadelphia, Openb. 2, 3, op 't Eiland Kreta Tit. I: 5, in Pontus, m Galaiiën, in Cappadociën, Aften, in Bythinien» L4  ( IÖ4 ) w/j •' Mn"1erkel,Jk ,s hier omtrent pad- lus verklaaring Rom. XV: ,8, 19. Intusfchen was dit verhaal van dien inhoud, dat het nimiS SKfin *' '«eW *oude gevonden Se, indien het niet was vergezeld geweest van zeer overtuigende bewijzen: waar en wanneer zoude het zelve allereerst,zonder zulke bewijzen,hebben kunnen geloofd worden? in die zelfde of in eene volgende eeuw ? te Jerufalem , de plaats daar het geval gezegd wordt gebeurd te zijn, of in Griekenland, Barbarijen of klein Afié'n? ftel eens dat een perfoon te Amfteldam openlijk als een misdaadiger was veroordeeld en gedood, en dat zeven dagen zeven weeken, of zeven jaa'ren naa zj e„ dood, (want d,t ,s bijna het zelfde) twaalf mannen oph-wamen, welke verklaarden, dat die man "m Propheet was van God gezonden, en dat hij dit KkT i" ï °Puenba.ar gedaane wonderwerken,' had betoond; dat hij uit den dood verreezen was en dat z,, daar naa met hem verkeerd hadden, en hem eindelijk ten Hemel hadden.zien opneemen zoude dit getuigenis van twaalf mannen te zamen kunnen maaken dat zij geloof vonden ? Noe min der zoude hun dit gelukken, indien zij ïich eikanderen afzonderden, en de een dit te Dort drecht, de andere te Hoorn,een derde te Utrecht dld^drr ' Bft °f C''"«a"tinoPolen verko ! d gde; of zoude het hun beter gaan, indien zij Zt d,t verhaal honderd of tweehonderd Jaaren nL 3a « zeden dat het nuk gebeurd was, voor den dag kwamen, wanneer 'er geen ander bewijs voor bn te brengen was, dan hunne ftoutmoedige verzekering; zoudt gij gelooven, dat hier op «n groot aantal menfchen, hunnen eigen Godsdienst cknen, hunne goederen, vrijheid en leven waa.  ( «65 ) gen zouden, in 't vertrouwen op eene belooninge naa dit leven, in eenen (laat welken geen mensch op aar Je immer gezien heeft, en waarvoor geene verzekering was, dan het bloote zeggen van deeze menfchen ? Maar voeg hier bij , dfü: de Apostelen hunne Leere,die zij in de boeken des Nieuwen Verbonds befchreeven hebben, verkondig den onder menfchen, die wel deegelijk agt gaven op het geen aangaande J. C. in 't bijzonder, en aangaande den Godsdienst in 't gemeen, voorviel (&)> en in eene eeuw toen de befchaaving des verftands algemeen gezogt wierd (/), waardoor het dus niet gemaklijk was, hier omtrent eenig bedrog te pleegen; vreemde Goden te prediken was bij de Heidenen eene misdaad (m); bj de Jooden wierd Jefus graf bewaakt (n) en de Apostelen voor 't gerecht geroepen om hunne Leere: dat zij nogthans de gebeurtenisfen, die in de Euangelien worden opgegeeven, niet verkondigden langen tyd naa dat ze gebeurd waren, noch op plaatfen die verre afgelegen waren, maar op die zelfde daar de zaaken voorgevallen waren; dat ze daarvan niet Hechts heimelijk met hunne vrienden fpraken, maar openlijk hier van fpreeken naa Jefus opftandinge_, in den Tempel, bij duizenden hunner wederpartijders eenen aanvang maakende; welke wederpartijders zelve, bij die gelegenheid, getuigen wierden van (k) Mare. III: 2, Luc, XX: 20, Hand. IV: g," cap. XVII: 18, enz. Hand. XXII, XXIII, XIV. O) Hand. XVII: 18, 19. 20. 28, cap. XVIII: 25, cap. XIX: 9, I Cor. I: 22, Col. II: 8. lw; Hand. XXVIit: 18. {») Matth. XXVII: 63. L5  C 166 ) een blijkbaar Godlijk wonderwerk aan bun gedaan (O ; dat de algemeene uitgebreidheid van de üomeuilche alleenheerfching alle gelegenheid gaf aan al.e volkeren, om naauwkeurig naa die zaaken te onderzoeken (p); dat de Apostelen hunne gelchiedverhaalen fchrijven en voorltellen op zeer verfchillende tijden, in ouderfcheidene plaatfen en omftandigheeden; waardoor ze onmooglijk zó naauwkeurig konden overeenftemmen in hunne voordragten als ze nu doen, indien zij zo veele verd'chtfeJen verbreiden wilden; dat de Apostelen niet alleen verklaarden dat ze de wonderwerken, door en aan Christus hadden zien verrichten, maar dat ze zelve begaaft waren met deeze vermogens en deZelve dikwijls oefenden; wie zoude dit op hun bloot zeggen gelooven, en hen niet zonder daadlijke proeven, voor bedriegers gehouden hebben? te meer daar ze voorwendden ook dit wonderdadig vermogen aan anderen te kunnen mededeelen,_en, zich 'er., bij tegen hun kwalijkgezindc -Christenen, op beroepen, dat zij hun dit vermogen medegedeeld hebben, i Cor. I; f, 7 caD u. 4, 5, cap. IX: 2, cap. XII: 8-11/28-30 cap. XIV: i-i8, * Cor. XI: 5, 6, cap Xll' 32, 13, cap. XIII: 3, 10, Gal. Ub 2, s. Indien nu, met dit alles, die voorgeevingen bedrieglijk waren, hoe konden dan in dien tijd reeds zó veele menfchen tot het geloove aan hun zijn bewogen geworden, als te vooren bleek gefchïed te zijn, en daar onder Wijfen en aanzienlijken, als Lazarus en zijne Zusters (g), Johanna, de Huisvrouwe van den Rentmeester van Herodes (rj (O Hand. II. m Mattt>. XXVII: 1, Luc.XXUb2,Job.XIX:,i. C?) Job. XI, Luc. X. (v) Luc. VilF. 3. *  ( 16? ) Nicodemus en Jofeph van Arimathea 0) , Apo1los (t) , Crispus Manahen, die te gelijk met Herodes Antipas was opgevoed (v), de landvoogd 'gergius Paulus (w), de raadsheer Dionyfins, de Aréopagieter genoemd, Erastus de Rentmeester van CoriutWcsO» Philemon (?), enz. enz. $• 3- Hoe fpringende en lchreeuwende onder het volk als men hem voor eene Godheid eeren wil £ƒ), weigerende geld voor dezelve aanteneemen als men hem 't zelve aanbiedt fg); ja, als hij verbiedt dat men zijne heerlijkheid en wonderwerken zal uittrompetten (b)t op dat fommigen hem niet met geweld tot hoogen ftaat verheffen, en anderen hem in de verkondigingc van zijne leere niet hinderen zouden: 12. Eindelijk als de Wonderwerker ook aan anderen het vermogen geeft om wonderwerken te verrichten, tot bevestiginge van die zelfde leere; als hij daartoe of alieen zijne belofte, of de opleggiuge zijner handen gebruikt, en bijzonder als hij dn vermogen geeft aan menfchen, die naderhand zijne tegenftanders worden, gelijk uit de §. S. aangehaalde fchriftuurtexten blijkt, tusfchen Paulus en tusfchen de Corinthers en Galaters, en mtMauk. X, tusfchen J. G. en tusfchen Judas Iscanoth gekhied te zijn;en als,met dat alles dietegenltanders niet alleen naderhand, daaruit overtu gd kunnen worden van de waarheid diens eerften Wonderwerkers; maar ook, als een Judas Iscarioth, naa dat hij zijnen meester verraaden heeft, nog dit getuigenis, dat hij geen bedrieger, maar onfchuldig bloed is, met zijnen dood bevesuVt Mattb. XXVII: 3-6. 8 ' (O 7«6- VI: 15. (ƒ) Hand. XIV: 14. Gr) Hand- XVIII: 19, 20. Mare. I: 40-45, cap. V: 43, Luc, VIII: 56, enz. enz.  t i7t 3 De wonderwerken van Jefus, de Apostelen en Propbeeten zijn niet bedrieglijk. Zie hier hoe veele, en welke klaare kenmerken waar aan gij veilig de wonderwerken van Jefus en zijne Apostelen toetfen kunt, en die gij 'er allen in zult zien doorblinken. Maar zouden, mag iemand vraagen, de lieden, die ten tijde van Jefus en de Apostelen leefden, hunne wonderwerken wel zó getoetst hebben fik antwoorde, dat 'er in den grond niet aangelegen ligt; gij kunt leezen wat 'er gebeurd is, toetst het nu zelve. Edog ten overvloede is hier ook geen twijfel aan, de Jooden toonen het, als zij Mattb. XII, verdichten , dat Jefus zijne wonderwerken niet konde doen dan' door Beëlzebul; de Joodfche raad belijdt naa gedaan onderzoek, dat een bekend teeken, door de Apostelen bij de fchoone poorte des Tempels verricht was; Hand. IV, ook liepen deeze kenmerken zd klaar in 't oog, dat ze niet moeielijk te vinden waren. Daar en boven was het ten tijde van de eerfte Euangelij predikinge in het geheele gebied der Romeinen , zelfs ook in Judea niet vreemd noch onbekend , dat 'er veele valfche wonderwerken wierden voorgewend (i); konde dan Jefus en zijne Leerlingen ,zich,zonder deeze kenmerken, in hunne wonderen te doen doorblinken, gezag verworven hebben door teekenen, die in dien tijd vrij algemeeti waren? en wel een gezag, om eene ontelbaare menigte naavolgers uit aanzienlijken en geringen te verkrijgen, die hun zelfs in alle pijnigingen, en tot den dood getrouw bleeven? Zouden menfchen, en zd veele menfchen, zich hier CO Hand. VIII: 9, cap. XIX: 13,  ( 172 ) tan bloot dellen, zonder de grónden van hunne overtniginge naauwkeurg getoetst te heb!en? Dit is meer dan menschlijk om te doen, en dus redenloos te vermoeden* Zó mogen 'er dan valfche wonderwerken voor waare door bedriegers uitgevent zijn, zij verminderen even weinig onze overtuiging aangaande de wonderen, van Jefus en van de Apostelen, als het beftaan van valfche munt onze overtuiging, dat 'er goede munt is, vermindereu kan. §. 4. De Duivel kan de wonderen des Ö. en N. Verbonds niet gedaan hebben. Eéne bedenking is 'er nog omtrent het bewijs uit de wonderwerken, of de Duivel of eenig ander boos of bedrieglijk wezen dezelve ook op bevel van Jefus en de Apostelen kan gewrogt hebben. Maar is de leere.van Jefus en de Apostelen zodanig ingericht, dat een boos en bedrieglijk wezen 2ijn gemeend belang bij de voortplantinge van dezelve vinden zoude? het tegendeel blijkt uit het tweede en derde Hoofdltuk van dit werk; en waarom zoude het 'er dan zijne vermogens toe leenen willen ? Daarenboven zouden 'er nog andere blijken van bedrog uit de, in de voorgaande § opgegecvuie kenmerken, als dan, in te ontdekken zijn , en niet die blijken,welke 'er nu mede vergezeld gaan. Men kan niet één voorbeeld bijbrengen , dat de Duivel of eenig ander boos wezen, ooit een wonderwerk verricht hebbe; althans nergens wordt ge* leerd ,dat zij ooit een wonderwerk tot geneezinge of anders ten goede deeden; en de plaatfen der  C i73 ) Fèllfge Schrift, waarin ze ten kwaaden aan tan toegekend worden, kunnen zeer wel op eene andere wijze worden verklaard, dan van waa're wonderwerken. God kan alleen wonderen doen. Maar ik ga verder, en verklaare, dat niemand,! dan God alleen, wonderen doen kan; want daar 'er geen aanleg tot een wonderwerk in de natuur gevonden wordt, moet hij, die wonderen doet, kunnen fcheppen; hij moet iets uit niets voortbrengen , want 'er is in de natuur geen aanleg tot het werk dat hij doet, en tot fcheppen is eene oneindige magt noodig. Daarenboven zoo een fcheplèl wonderen doen konde, zoude het in flaat zijn de gantfche orde der natuur om te keeren, en in zo verre Gods plan en oogmerken tegen te gaanï 't welk een Godonteerend denkbeeld is. God verleent 'er zijne kragt niet tos ( aan den Duivel. . Het is ook onmooglijk,. dat de God der waarheid, aan den Vader der leug^nen Zijne magt verkenen zoude, om door dezelve bedriegende wonderwerken te verrichten; want, behalven dat de wonderwerken , het voornaam/te middel zijn , 't welk God zich heeft voorbehouden, om redenlijkc menfchen van de waarheid, van het geene Hij mogt willen openbaaren, te overtuigen, en Hij daarom niet dulden kan, dat dit middel Hem ontrooft worde , kon Hij ook geen dienstknegt des Duivels worden, noch de gerechtigheid gemeenfchap met de ongerechtigheid hebben.  C *74 ) Over Exod. VII: u, 12, 22, en VIII: 7. Hier tegen fchijnt men eenige zwaarigheeden te' kunnen inbrengen, uit de wonderlijke verrichtingen van de Egyptifche toveraars Exod. VII: 11, 12, 22, en Vlll: 7. Maar merk hier op, dat 'er uitdruklijk bij ftaat, met hunne bezweeringen, volgens ónze overzettinge: beeter worden die woorden door verraaderije'n en verbergingen vertaald; waaruit het klaar is, dat A'aïon eenvouwig zijne ftaf * daar neder wierp; maar dat die Toveraars kunstgroepen gebruikten, en, mag ik zo fpreeken,door hunne goochlaary, de zinnen beguichélden ; zo konden holle, met leden in elkander fchuifbaare, ftokken ligt verborgen worden, gelijk men weet, dat zulke kwakzalvers zeer behendig zijn, en, daar de bedriegers der Heidenen een kunsije hadden, om onbeleedigd flangeri te behandelen, deeze in de plaats dier ftokken worden gefield; of ook kan het geweest Zijn, dat ze zich van flangen bedienden , welke bij de ftaart gehouden zich levenloos, en als ftokken Vertoonden, maar nedergeworpen, hun leven deeden blijken, hoedanige in de Oosterfche landen gevonden worden; ook bleek hun bedrog daaruit] dat hunne flangen verflor.dcn wierden, door die welke God van Aarons ftaf geformeerd hadt; zij handelden met foortgelijke kunstgreepen, toen ze het water in bloed fcheenen te veranderen; en daar IVlofes en Aaron alle de wateren van Egypten zo veranderd hadden, konden zij het maar aan eene kleine hoeveelheid verrichten, die uit eenen put,gegraaven aan den oever der Riviere, voortkwam: zij waren menfchen die natuur- en fcheikunde beoefenden ,. en dus, of door eenige behendige vermenginge, of door befmeeringe der vaten'zelve, eene ftof in 't water konden brengen, die daarin de  c <7j i verandering van couleur veroorzaakte; ook konden, zij, daar 'er op Mofes en Aarons bevel eene groote menigte vorsfchen was voortgebragt, ge* maklijk op eene zeekere plaats, eenigen daarvan verbergen, en hen dan door een guichelaarsloopje daarnaa den vrijen uitgang toelaaten ; verders blijkt het bedrog daarin, dat zij de plaagen vanj Egypten niet konden afwenden, 't welk Pharao aan Moies en Aïron verzogt en ook op hun gebed gefchiedde; dat toen zij Mofes en A'a'ron wilden naadoen in 't voortbrengen van luizen, zij hun' onvermogen moesten bekennen, en verklaaren dat dit door Gods kragt was gefchied; Exod. VIII: 19. vergel. Luc. XI: 20. hier meenden ze ook eeti bedrieglijk middeltje uittevinden, maar het gelukte niet; verders daar uit, dat zij niet eens ondernamen de overige wonderwerken van Mofes naa te bootfen. Vergelijk dan verder hier mede het gezegde onder § 3. Over de toveresfe te Endor. Het is ook waar dat de daad der toveresie vaiï Endor kan fchijnen een wonderwerk te zijn: dan hoe zeer ik mij niet inlaate over den ftaat der afgeftorvene geloovigen, onder het Oude Verbond noch over de bedriegerijen des Satans, om buiten alles te blijven, wat onder de Christenen betwist wördt, moet ik nogthans bekennen, dat ik 1 Sam. XXVIII, geenen grond vinde, om den Duivel, of deezer toveresfe een wonderwerkend, maar wel een bedriegend vermogen aan de laatfte toeteftaan; ik befchouwe haar als eene listige vrouw, die 2ich het vermogen verkreegen hadt, om te fpreeken ; aonder haare lippen te beweegen, en tevens eeo m *  C 176 ) geluid te maaken om de aanweezenden te verleiden, alï of de dem niet uit haar , maar uit eenen anderen hoek kwame, gelijk men veele menfchen gehad heeft, en nog fommigen heeft,die dit kunstje verdaan; dit wijf gaf voor, eenen man uit de aarde re zien opkomen, wien Saul niet zag, en dien zij befchreef, als of het Samuël ware; daarop fprak zij de woorden, welke Samuël vervolgens tot antwoord aan Saul fcheen te geeven, door haar reeds gemelde vermogen; alleen is hier bedenkelijk, dat haare voorzegging, aan Saul juist vervuld is; maar zij wilde Saul betaald zetten, dat hij alle Waarzeggers en Duivelskunllenaars uit Israël verbannen hadt; zij zag dat Saul geen moed hadt, en geheel bezweek; zij wist dat David Koning worden moest in Israël, en dat de oorlogende volkeren het in den krijg altijd meest aanlagen op de Vorsten eu Hoofden des volks; waar uit gemaklijk te ontvouwen is, hoe deeze vrouw juist die woorden in den mond van den gewaanden Samuël lag. Over Deut. XIII: i, 2. Evenwel, fchijnt hef, zal iemand misfchien denken, dat men uit Deut. XIII: 1,2, befluiten moet, dat valfche Leeraars ook wonderen doen kunnen; dan deeze plaats is gemaklijk op, te helderen uit het gedrag 't welk de Spaanfche Vlootvoogd Columbus, bij zijne tweede aankoomst in America hieldt; hij hadt daar eenigen tijd met zijn volk onder de wijden, die zich zoonen van de Zon noemden, verkeerd, en die hem in den beginne wel, maar vervolgens onaangenaam behan«k'.'ten, en weigerden langer met de zijnen te fpijzigen; Columbus reekende uit, dat 'er, naa weinige dagen, eene Zonstaning (eclips) moest  ( 177 ) voorvallen, die daar zoude te zien zijn; hij gaf derhal ven dit volgende teeken en wonder: de Zon, nw Vader, zal op dien bellemden dag zijnen glans voor u intrekken, en zijn aangezicht verdonkeren, om dat gij ons, die ook zijne zoonen zijn-, zo kwalijk behandelt; de Wilden Haarden op 't geen gebeuren zoude, en zie, dat teeken en wonder kwam ; 't welk in de daad dat volk ten voordeele van Columbus bedroog, maar nogthans zeer verre was van een waar wonderwerk te zijn, $ 5- Wonderen bewyzen de Godlykbeid des O. en N. Verbonds. Daar dan blijkt dat, door de verkondigers en fchrijvers des O. en N Verbonds, waarachtige wonderwerken gedaan zijn, en niemand, dan God alleen, dezelve doen kan , beroepen zich deeze Leeraars en Schrijvers te regt daar op, ten bewijze van den Godlijken last', 'dien zij hadden, oa deeze leere te verkondigen, i tfon.XWIl: 19-39, Exod. VIII, Joh. V: 36. cap. X: 25, Hand. III: 6. zie ook de Schriftuurplaatfen onder §. 2, aangehaald; en juist zo dast elk *er over die der reden gehoor gaf, Job. III: 2, Hand. X: 38, enz. en waarlijk het konde niet anders zijn; want, de God der liefde en der waarheid, konde de leere van leugenfbreekers, met zulke menigvuldige, en ontegenzeggelijke zegels, ja met niet een eenig wonderwerk bevestigen. De waarheid der Apostolifcbe gefcbiedverbaalen toegepast op andere hunner verklaaringen. Intusfchen is het der moeite waardig hier ook. M 3  ( 178 ) IJOg op tc merken, dat de bewijzen voor de waar heid van der Apostelen gefchiedverhaal, welke 2 meest betrekkelijk gemaakt zijn tot de wonderwerken, zeer wel op alles, wat de Apostelen Verhaalen gebeurd te zijn, kunnen toegepast worden, gelijk daar ook gedeeltelijk 'gefchied is; eri dat daar uit ook blijkt, hoe God waarlijk uit den Hemel bij den Doop van Jefns, en Zijne verheerlijkinge op den berg (fc), Hem voor den waaragti» gen gezant Gods rieeft uitgeroepen, en dat desgelijks alle Openbaaringen van God aan de Apostelen, als aan Paulus op den weg na Damascus, en anderen (/), waarlijk gebeurd zijn, en dus de leere des O, en N. Verbonds verkondigd, en gefchreeven door zulke Godsgezanten, achtervolgens die onderrichtingen, waarlijk eene Godlijke Openbaaring behelzen moet. Ook op de Godlijkheid des Q. Verbonds. Ik zegge ook des O. Verbonds, fchoon ik in dit Hoofdftuk meest van Jefus en de Apostelen gefproken hebbe; evenwel, nadien dezelve bewijzen meest al kunnen toegepast worden op Mofes én de Propheeten; en dewijl Jefus en de Apostelenhuune leere op die van Mofes en de Propheeten gegrond hebben, en aan dezelve, als aan Gods gezanten en Godlijke Leeraars, dikwijls getuigenis gegeeven (m), en verklaard hebben, dat het Profheetisch woord voormaals niet voortgebragt is (*) Matth. III: 17, cap. XVII: 5. (/) Hand. IX, XXII, Matth. XXVIII: 2, Hand. V: 19, cap. VIII: 26, eap. XII: 17, 23. Cm) Matth. V: 17, esp. XXII: 40, cap. XXIII: iVii7'Lvc'XV1:39'31' caP'XXiv-,3*»^ön^  C I7£> ) door den wille eenes menfchen, maar de heilige menfchen Gods, door den H. Geest gedreeven Zijnde, dat gefproken hebben (n): indien dan Jefus en de Apostelen eene Godlijke Openbaaring gegeeven hebben, zo moet volgen, dat ook de boeken des Ouden Testaments zodanig eene Openbaaring bevatten. VYFDE HOOFDSTUK. Waarin de uitwerk/els, welke de leere des Ouden en Nieuwen Verbonds gehad heeft onder de menfchen, worden aangevoerd tot een kenmerk der Godlijkheid deezer fchriften. $. i. Beroep op 't voorig bewczene, omtrent den voortgang van 't Christendom over de toenmaals meest bekende IVaereld. V die al het gezegde in Hoofdftuk 4,§. s; behoorlijk in overweegingegenoomen hebben, zullen daaruit reeds overtuigd zijn, hoe binnen den tijd van eene eeuw het Cnristendom zeer algemeen Terfpreid,en aangenoomen zi| in de Waereld; niets Zoude mij gemaklijker vallen , dan dit ook met plaatfen uit de Heidenfche en Joodfche gefchied* fchrijvers te bevestigen; maar dewijl ik u, mijn Leezer, befchouwen moet, als een eenvouwig (n) 3 Petri I: 19, 20. M 4  C 180 ) onbedreeven man, kan ik wel eens van ter zijd? zulk iets aanroeren, en u verztekeren; maar het. kan u tot geen daadelijk bewijs verltrekken. Om dan bij het gezegde in die 2de § van het 4de Hoofdftuk te blijven, wil ik u herinneren,hoé daar ook gebleeken is, dat de eerfte Belijders van deezen Godsdienst niet alleen flechts menfchen van garingen (laat, en weinig kennisfe, maar veele onder deeze, zeer aanzienlijke, en wel onderweg zene perfoonen, 'warén. §. 2. Zulk een voortgang was niet te wagten voor zulk eene leere, bij zulke menfchen, in die omjlandigbeeden. Zij, die nu deezen Godsdienst zouden aanneemen , moesten alle hunne Heidenfche én Joodfche vooroordeelen, tegen 't Christendom «rijdende, welke hun m,gthans van hunne Jeugd ingeboezemd, en met het toeneemen hunner jaaren verfterkt waren, verhaten; zij moesten den voorouderlijken Godsdienst in zo verre verloochenen; die prachtige vertooningen, waaraan de zinnelijke menfchen van hünne Jeugd af verbonden waren, veioordeelen: Zij moesten in zo verre zij Heidenen waren, eenen Godsdienst, waar in zij vrijheid behielden, tot het Verzaadigen hunner vleeschlijke bégeerlijkheeden (o), ja die dezelve begunftigde; eenen Godsdienst, die door openbaar gezach gehandhaafd wierd (p) Verwisfelen met zulk eenen die eischte, dat men het vleesch meeste kruisfigen met deszelfs beweegingen-(£), en bégeerlijkheeden; die allen wedef-  ( i8i ) fhnd vondt bij de heerfchers der aarde, en om welken zij doo"r deezen vervolgd zouden worden (r); die eischte, dat men zijnen troost en zaligheid zogt bij eenen mensch, die aan een fchandelijk kruishout, door de handen van 't gerecht was omgebragt, en die, verre van in flegtigheeden ons te doen berusten, leerde, dat de groote zaak was, üit het geloove (r) in Jefus, maatig, rechtvaardig én Godzalig te keven- in deeze tegenwoordige Waereld (t). Die voortgang noch uit aanmerkinge der verkondigers , noch der vervolgingen te wagten. Denk nu hier nog eens bij, dat zij deeze leere ontvingen, uit den mond van meestal zeer geringe ongeleerde perfoonen, visfchers (u), die overal als vreemdelingen omzwierven om deezen Godsdienst op te richten, die te -vooren hun geheel onbekend waren (v), en overal door verre weg de meefte menfchen, als klappers wierden tegengefprojten (10) en behandeld; dat die verkondigers geenerleije menschlijke belooningen hadden , om iemand om te koopen (se), maar of van een handwerk (3)1, of uit de liefdegiften der geloovigen zelven keven moesten (z); dat zij verre waren (r) Hoofdft. IV: 5 2. (s) Jac. lh J8. (O Tit. II: 12. O) Hoofdft. II: § 4. UIt § (v) Hand XIV: 24, cap. XV: 41, cap.XVI: 4, 6, cap. XVIII: 23, cap. XIX: 1, cap, XX: 2. («0 Hand. XVII: 18, cap. XXVIII: 22. (x) Hand. III: 6. (y) I Cor. IV: II, 12(z) 1 Cor. IX; II. M J  C 182 ) van alle verrukkende welfpreekenheid, van alle» wat men tot verleidinge kan gebruiken (a), ja alle deeze dingen met kragt wederftonden. Niettegenftaande dit alles, ja, niettegenftaande men al vroeg veele voorbeelden hadt, dat zij, die hun getuigenis aannamen en beleeden, met de pijnhjkfte itraffen en den dood door de Overheden geitraft wierden (&), wordt het zelve van talloos veele aangenoomen en gehoorzaamd, Hoofdftuk 4 $ 2; en deeze nieuw bekeerden waren zo geheel' voldaan door de blijken van de Godlijke zendin? deezer verkondigers, en van de waarheid van hun getuigenis, dat zij de zwaarfte vervolgingen kloekmoedig alwagten, en hunne goederen, vrijheiden leven gereed waren op te zetten voor hunne overtuigingen van de waarheid deezer gebeurtenisfen (f). Bejluit van dit deel der betoogingen. Zulke uitwerkfels van zodanig eene verkondfgfnsr 71ZU k wene!e,ere' d°°r Zoda^e Perfoonen^? daan, ,n die tijden en omllandigheeden, op zulke en zo veele menfchen, zijn geheel boven h?t geen w,j van de menschlijke natuur verwagten kunnen en vereifchen daarom eene daadlijke begunftig.W der Godlijke voorzienighied omtrent die leeë we ke door deeze begunftiginge zelve blijkt waar-' achtig te zijn ook als zij ons verkondigt , dat Jefus van God gezonden was, en God Hem uit den caKl9X^^r^.5P;caP.XII, (e) Rom VIII; 36, 1 Cor. IV: n, i=, caD tv. fe enleU4' *h * ï* * h ü: *, 9,  C 183 ) Hemel getuigenis gegeeven heeft; dat hij voortf niet gekomen is, om de Wet of de Propheeten te ontbinden, maar om dezelve'te vervullen, en dar, de Prophetiën door heilige menfchen Gods, van den H. Geest gedreeven ziinde, gefproken ziju. (Hoofdft. 4, $ 50 f 4- De Martelaars voor andere openbaaringen, verminderen de kragt van 'tgetüigenis van bun niet, die voor de leere des O.enN. Verbonds geleeden hebben. Het zal hier niet ten eenemaal ongefchikt zijn, aan te merken, dat men ook menfchen gevonden, heeft, die voor- en uit beginfels van-andere Godsdienften hun leven in de waagfchaal gefield hebben; maar dat hun geval zeer veel van dat der eerfte Christenen verfchilde: zij fielden hun leven in gevaar, voor bloote begrippen, en', gelijk dit meest al het geval was, voor begrippen, die hun van hunne Jeugd af waren ingeboezemd, of tot welker aanneeminge zij door de kragt van uitgewrochte bewijsredenen verftrikt waren; dit nu was het geval der eerfte Christen-Martelaars niet, daar kwam de zaak voornamelijk aan, op de waarheid van gebeuitenisfen, b. v. Jefus opftandinge, hemelvaart , op dc wonderwerken door en aan de Apostelen verricht, wel ke zij met hunne oogen gezien, en met hunne handen getast hadden en door welke zij tegen alle reden van menschlijke verwagtinge aan, overtuigd waren geworden van leerftukken, die oneindig verre van alle hunne verouderde denkbeelden verfchilden, en nogthans niet valsch konden zijn, zoo die gebeurde zaaken waarachtig' waren, van welke zij zelve onmiddelijke getuigen waren geworden; vergelijk Hoofdft. 2, §. 2.  C 184 ) ' Het is waar, men heeft menfchen gevonden, die uit.eenen geestdrijvenden ijver voor begrppen van weinig belang, liever den dood ondergingen. dar, dat ze daar van een hairbreed zouden afgaan lchoon ook de reden en ondervinding het tegendee Zt^7 k,,af,ijk 'eerden' C" Aderen S de„ maiteldood, als 't ware, te gemoed gingen, alleen uit de verbeeld.nge, dat zij door denzei ven bijzon' der waardig wierden in de oogen der Godheid al konden zij denzelven zonder verloocheninge van J. U ontgaan; en men kan niet ontkennen, dat men van dit laatfte foort verfcheidene ouder de Christen- Martelaars gehad heeft. Dan geene van deeze: be.de befchuldigingen past op de eerjte Christen-Martelaars; de eerfte befchuld-ging niet, om dat zij zich zo vee: mooglijk fchikten, naêr de begrippen der volkeren, waar mede zij te doen hadden, ja foms zelfs al te veel. Hoe toegeeflijk handelden de gezamenlijke Apostelen , toen zij te Jeruülem over het invoeren der Joodfche gebruiken, vergaderd waren (d), desgelijks Paulus, en tot die zelfde Mnfch.klijkheid vermaande hij de Gemeenten zo die te Romen (e) als te Corinthen waren (.ƒ J;hij wierdt alles aan allen in dingen die de groofö zaak van 't Christendom niet benadeelden (gj ie Athenen fprak hij van eenen onbekenden God en beriep zig op hunne Poëeten (M, befneedt Timotheus om der Jooden vooroordee'.en (»v nam daarom deel in eene gelofte te Jerufalem (kV van Petrus leezen wij zelfs, dat hij in deezen te verre ging (l) ■ Stephanus fprak in zijne laatfte Cf Ha?d. xv: i9_a9. (e) Rom. xiv. (ƒ) i Cor. viii. (g) ï Cor. ix: 10 _22 {*-> XXI: ai-aó. O) Gal. üj 14. ,  ( I8J ) redenvoering alleen uit Joodfche beginfels (m); de Corinrfche Christenen aten zelfs in Afgods - tempels, en van 't geene den Afgoden geofferd was (n). Geene andere dan de gewigtigtte reden , het groote hoofdpunt van onzen Godsdienst, was het alleen, waarom zij mogten lijden O); en de vervolging w'erdt aangerigt tegen den genen , die Jefus naam niet wilden lasteren Hand. IV; 8-i23 jap. V: 19-32, 1 Cor. XIII: 3.  C 187 ) 't welk alles klaarlijk blijkt uit de onder aangé. voegde plaatfen; en het is dus niet anders, dan louter laster, als men de eerfte Christen - Martelaars met den naam van D weepers beftempelt, §■ J. Vitwerkfeh van de leere de: O. en N. Verbond:, op bijzondere perfoonen, ook toe bewijs aangebragt. Maar het zijn niet alleen de uitwerkfèls, welke deeze leere in het verwerven van een oneindig getal belijders gehad heeft, die onze opmerking verdienen, maar ook die, welke zij op bijzondere perfoonen heeft voortgebragt. Het is waar, dat zij de menfchen tot geene Engelen of Goden gemaakt heeft; maar dat zij toch de allerverbaazendfte uitwerkfelen tot hunne zedelijke verbeetering heeft voortgebragt. Hoe moeielijk is het, eenen mensch die aan eenige ongerechtigheid verflaafd is, van dezelve los te maken! wat baaten b. v. in 't algemeen onze vermaaningen op eenen dronkaard ? geene traanen eener ongelukkige vrouw en kinderen, geene gebeden en welfpreekende leerreden of aanfpraaken van Leeraars, geene" bedreigingen, geene beloften, geene overtuigingen van 't geweeten zijn hier doorgaands op den duur van vrucht: maar hoe ging hét met de eerfte Euangeiic-predikinge? een dief wordt terftond rechtvaardig en mild-daadig (d); hoerreerders, afgodendienaars, overfpeelers, ontuchtigen, die bij mannen liggen , dieven, gierigaarts, dronkaarts, lasteraars en roovers worden op het aanneemen, afgewasfehen, gereinigd , en gerechtvaardigd (e); ten blijke dat de Heere (d} Luc. XIX: 8. (0 i Cor. Vis 10.  C 188 ) toen opende om . op dit woord acht te geeven ' ™toondt als een kragt Gods eri Soeï datdh:tja- W3S hi£r foe ™ **** inyioed, dat het nergens opregt gelooft wierd of S5o tSndedee;erbmende UitWe?kfe,S■ ^ * 2° lel ' d.eezen ten toets voortelden, toont mij Wge oof mt uwe werken, en ik zal' u uit Sne werken mijn geloof toonen ff). Waar yL eene uitvinding van menschlijk 'vernuft in den Godsdienst, die zulke wonderen wrocht? waar eer1 bedrieger, die hier op zd veel kragt deedt ? Ik weet wel, ja, helaas! dat ook het Christen- • tendom verfcbriklijk misbruikt is, tot allerlei booshad: maar wat bewijst dit anders, dan, dat de mensch alles tot een voorwendfel of werktuig Zijner kwaade hartstochten weet te maaken? 5 ZESDE HOOFDSTUK. Waarin bewezen wordt uit de voorzeggingen, die m de boeken des Ouden en Nieuwen verbonds voorkomen, en uitderzelver Vervullingen, dat die boeken eene Godlijke Openbaaring behelzen. $. 1. Voorzeggingen zijn redenlijker wijze in eene . . Godlijke Openbaaringe te wagten. JLJm 'er geen twijfel aan is, of God zal op alle mooglijke en betaamelijke wijzen gezorgd hebben, voorset gezag van eene Openbaarirje, die (ƒ) Jae. II: 18.  ( »89 ) van Hemhaaren oorfprong heeft, mag het metreden pok een voorwerp van uw onderzoek in dit ftuk worden, of ook de Godheid tot dat einde zekere voorzeggingen , ten naauwften met de overige zaaken, welke Zij ons (volgens Hoofdft. 3) diende bekend te maaken, verbonden, heeft laaten doen', welke wij zeker weeten kunnen, dat reeds vervuld zijn, of welker vervulling nu nog van ons gezien wordt. Wat voorzeggingen bier zijn. Door voorzeggingen verftaan wij Openbaaringen van gebeurtenisfen, welke nog vervolgens moeten voorvallen, en die door geen menschlijk vermogen uit het natuurlijk verband der dingen te Voorzien waren. Hoe voorzeggingen bewijzen kunnen. Zodanige Qpenoaaringen bevestigen de Godlijkheid van eene leere , die op de daadlijke vervullinge van dezelve gebouwd , of met die Openbaaringen op 't naauwst verbonden is ; althans indien die leere Gode waardig zy; het mogt anders ligtlijk iemand nog in den zin kunnen komen of niet zekete in vermogens veel verhevener wezens, dan de mensch, b. v. de Duivelen, die dingen , tot bevestiginge van eene bedrieglijke leere, hadden kunnen ingeeven, door hun uiigeftrekter doorzicht jn het verband der dingen; maar deeze twijfeling wordt geheel wechgenomen , indien geen boos wezen in die voorzegde gebeurtenisfen zelve, noch ook in de daarmede verbonden leeringen zijnen lust of belang kan ftellen, maar dezelve daajc yegtftieeks tegen aan loopen. N  ( IJP > Over bet duistere in de voorzeggingm. Zullen de voorzeggingen eenigen grond tot begji opleeveren voor ons, dan is het nodig dat SLÏT! 6 V6rftaan ' en in de gebeurtenisfen Vervuld kunnen zien ; evenwel is het gantsch geen wonder, dat dezelve niet overal, en in alles even klaar zijn. Want, hoe nuttig het ook is', dat men uit de voorzeggingen en derzei ver vervullingen, van achteren klaar genoeg de Godlijk neid eener openbaaringe bewijzen kan, kan het toch aeer verdrietig en fchadelijk zijn , dat iemand te vooren zijne aanflaande lotgevallen weet; waarom ook God in den weg zijner voorzienigheid, net toekomende wijslijk voor ons verboreen heeft; en deze - elfde reden was genoegzaam,Mom ook fle voorzeggingen , zo veel hier toe en verder noodig was, eenigzins'te omkleeden. Evenwel Kan, en zal u bij de Hukken bljjken , dat niet alle voorzeggingen zo omkleed en moeielijk te Verftaan zijn. Naa dit vooraf gezegd te hebben , wil ik q toonen, dat 'er voorzeggingen in de fchriften des V». en JN. Verbonds gevonden worden, die klaar genoeg, die vervuld zijn , gefchreeven lang vóór dat de zaaken zijn gebeurd , en door geen boos wezen , maar. van de Godheid geopenbaard zijn. 5 " § 2. Voorbeelden van bewijzende voorzeggingen. De boeken des ouden Verbonds dan doorzoeKende zult gij daar in vinden, hoe God in dezelve-belooft heeft, eenen verlosfer te zullen zengen jn de vyaereld, welke daar al veel met dcu  ( 191 ) siaam van Mesfias of gezalfde (g), 't welk het Zelfde betekent, voorkoomt ; van deezen wordt in bijzonderheeden gezegd , dat Hij komen zal , eer de fchepter van Juda zal geweeken zijn, en de Wetgeever van tusfchen zijne voeten (è), terwijl de tweede Tempel nog Hond te Jerufalem (i)t tusfchen 434 en 441 JaareH naa het uitgeeven •van zeker bevel aan de Jooden , om uit het tijk tan Babel te n ogen wederkeeren en Jerufalem te herbouwen, en omtrent 40 Jaar , vdcSr de verwoesting lier Had door de Romeinen; (fe) nog was van Hem voorzegd,«Jat Hij zoude gebooren worden uit üav'ds naagellacht en wel uit eene Maagd (0, te Bethlehem (ro> dat Hij allerleie verheven Godlijke gaavèn en bekwaan heeden bezitten zoude (n,; dat Hj niet alleen daar door een heerlijk voorbeeld van heiligheid to), maar ook heerlijk door veele Wonderwerken zijrt zoude (p), da* H j echter van de Jooden zoude verworpen worden , om dat H j geene prachtige vertooning van luster maakte (q }. ja, van hun ter dood worden gebragt(r), dat H j weder uit den dood kort daar naa zoude opftaan (ij, dat Hij zoude opvaareu ten Hemel en zitten têr rechteres Dan. IX: 25. (b) Gen. XLIX: 10. li') Hag. \h 7-9. (*) Dan. IX: 25 27(/) Jef. VII: 14, cap. XI: 1, Jer XXIII: 5, 6. (m"\'Micha V: 1. (n) 3ef. XLII: I, cap. LXI: I. Co) Jef. XLII: 1-4, cap LI IJ: 9, Pf. XLV- 7. (P) Jef. XXXV: 5, 6. (,) pf LUI: 2-4. (r) Je). UW: 7-9, Dan. IX: 26. (O Jef. XXVI. 19, cap. LUI: 10, J2, PJ. X^Jb 9> 10. N t  C ÏP2 ) lel rfekr°0nd worden ! dat »fe da» alleri wordegn S'ue Pv™ ' aa" Ziji volk zouden ne wS^rft °-nken ("}' dat de Jooden om h™: den ™ ud 1 d% Heidenen tot de kennisfe van daT lvWraCïgel? G°d *°Uden kbmen (*). en datMesfias Koningrijk, fchpon niet komendeniet aarde I ^ ' ' *ich ?°Sihans over de g^tfche Snw't ZT*k Geestl:J'ke o^erdaanén* zoude SS Z'(% beftend''S b'ij Ven °P aarde tot aan haar vnrïf'JWJein'ge,van de7'e Iaatfte dillSen zijn ook E Jd ?r°°[ L G-' en ons !» de b°eken des rsieuwen Verbonds aangetekend, als zijn lijden, öood en de wijze daarvan (y), opllanding (z), tyi-ten? d V™ tó, hemelvaart, Ver& C»). «»ö?"ing 'van zijne geestiijke gaaven (c), verwoesting van het Joodfche land IHkè L r 'Pd teJerufalei" W), met uitdrukte bepaalmge van den tijd (O. en de zwaarte O) Pf XVI: r, Pf. cx- i. («0 lh z8, 29. Mat h 'li' C3P- XLV: 22> «P-XLIX; 6-ia, t 7* XIV: 10, 4, o,Pp. iVi; \\\ Hmi. h  C i93) èt'êr verdruk kinge (ƒ), de roeping der Heidenen (g), en de uitbreiding en voortduring van , zijn geestlijk rijk (b); voeg 'er bij, de vervolging zijner Leerlingen {i), het verraad door Judas (k), de vlucht van zijne Apostelen (/), de verloochening door Petrus (m), de droefheid zijner Leerlingen over zijnen dood («) , den marteldood van Petrus (o). . Vervulling dier voorzeggingen. ■ Zie hier ee'n aantal voorzeggingen , te vinden in de boeken des O. en N. Verbonds, waarvan ons de vervulling in laatere tijden, uit de boeken des Nieuwen Verbonds klaarlijk blijkt , gebeurd te zijn; eenige wéinige alleen uitgezonderd , waac van ons de vervulling niet dan uit ongewijde Schrijvers , maar nogthans.met even veel klaarheid en zekerheid kan worden aangewezen; als daar is de marteldood door Petrus ondergaan, de verwoesting van het Joodfche land, en den Tempel te Jerufalem, op den, zo door Daniël als J. C,, bepaalden tijd , en met dezelve, door hun reeds vooruit bepaalde, woede en verfchriklijkheid: hoe (ƒ) Matth. XXIV: 15, 19, 21. (g) Matth. VIII: li, cap. XXIV: 14, Joh. XI: 52, Hand. I: 8. , (b) Matth. XXVIII: 19', 20, cap. XVI: 18. . (O Matth. X: 17, 18, cap. XXIV: 9, Luc.XXh 11, Joh. XV: 20. (k) Joh. XVII: n, Matth. XXVI: 21-16. (<) Matth. XXVI: 31, 32. (m) Matth. XXVI: 34. (n) Job. XVI: zo. Ca) Job. XXI: 18. N 3'  ( m) w!TV"k N nu wilde onthouden van alle ffeg*JejJJ«?, alzo ik voor eenvouwigen fchn> EnSw verhaalde, dat de historie van Jerufalen.s verwoestinge zeer onderfcheidenliik in alle haare verfchriklijkheid befchreeven is do «enen Joodfchen Priester, Jofephus, de'oorgetuige van dat alles geweest is ; en de befchni ™g door hem gegeeven van die droe!5i elenden, koornt zo juist over een met de voorïeggngen, dat men denken zoude dat een Christer«dezelve befchreeven hadt, tot bevestiging vTn Sker ™ Mesflasfthap ; maar wif Zeker, da de Schrijver een Jood was, die door ted, in alle die gevaaren is bewaard, om ons d.t verhaal te kunnen mededeelen; hij heefteen boek Befchreeven.over de Joodfcbe oorlogen , waarin men dit vindt (p). ' . Maar de vervulling van al de overige hier aan Ë oïden00"^™'wvindl VI i" ^ boeken m Sfèsg'sr ünds 2eIve in laate- 00 fir Boek, 8 Hoofddeel. UI. bnfa.. tor de ariadijk/liodtopTaaS  ( 195) § 3» De voorzeggingen zijn gefcbreeven lang Ut de zaaken gebeurd zijn. Daar dan. hier uit blijkt, hoe naaukeurig alles gebeurd is, 't welk ons als te vooren voorzegd in de boeken des O. en N. Verbonds voorkoomr, zoude het zeer ligt iemand in gedachten kunnen komen, of die voorzeggingen ook gefproken en gefchreeven zijn, naa dat de zaaken gebeurd waren , en dus Hechts voorzeggingen in naam, niet in de daad mogteii zijn ; maar ook hier tegen is voor uwe zekerheid gezorgd ; immers gii weet dat wij bijna overal Jooden vinden ; dele menfchen erkennen de fchriften des O. Verbonds voor Gods woord, maar loochenen dit ten opzigte van die des Nieuwen , houdende Jefus voor eenen bedrieger , en den moord aan Jefus door hunne voorouders gepleegd, voor eene rechtvaardige ftraf; wij hebben dezelfde boeken des Ouden Verbonds, welke zij erkennen ; in die zelfde boeken hebben zij , zo wel als wij, de te vooren aangetekende voorzeggingen, welke alle uit de aangehaalde plaatfen bleeken vervuld te zijn; was het nu wel mooglijk, dat de Christenen in der Jooden boeken , waar van hun de be- hceft , en onder andere volkeren, daar ze, hoe zeer ook verdrukt, nog bij veelen gekend en geloofd wordt. Zie de vervulling van 't verder voorzegde Hand. V: 40, cap. VII: 57» S8 > 59» cap. VIII: i, eap. IX: 1, 2, 23., cap. XI: i£ t cap. XII. i, 2. cap. XXVI: 10, 11. i Cor. I: Maitb. XXVI: 47-50, 56 , 69—75. Mare. XV Is ïo, Luc. XXIV: 17. N 4  C ICO" ) nSen'35 ^ebetrouwd Cr>, en die wij uit htfh* TcmZ , °"!f3nfn mo«ten, die voorzeggingen T f ' C? t£gen hu"ne ei*ene gevo^e"s van ioehhïr ir ^ d°en? dit is «"mogelijk ; gij Te van / S' ^ affGhrift' niet éé" ^ i er van deeze boeken, daar die voorzeggingen niet i ' voorkomen. Daar en boven was & foc, £ konde het gantsch geen ingang hebben, dat men in de ^Ie7eherbond,terwijl de Jooden het woord tmniï !! VerD°nds n°S bijzonder als hun aanbetrouwd, bewaarden, zich beriep op voorzegen.-' KJ* f.0^ Verb0nd ^t'behelsde? van hoedamge beroepingen de voorbeelden talloos $■ 4- He voorzeggingen zijn van Godlijken oorfprong, en daarom ook de verdere leere. vJïnnT .f'"6, voorZc^ingen van niemand dan van jaod alleen kunnen ztjn, blijkt klaarliik uit de: uitoruklijke verklaaringen hier omtrenthet™ toch telkens, alzoo/preekt de Heere (t) èn daar Prnnh °rgf£ld ah ee" ke"merk,dat de God der Propheeten de waare God is (u); de Propheeten CO Rom 2. c£\yw' u:5'6' caP VI"'*7,eapXII: 17, ig, cap XXVII: 9, 35, Luc_ ,. xx f ' 2 37v?i'p- XX,V: 25> 46, c,p VU- V*S*J? VII,: 32• 33. Cap. XV: ,6, x7 F XLV- Yvrnap* % 24' caP' XLI'- ft cap«  ( 19? ) verwonen overal dien zelfden ijver voor Gods eere; S in de gantfche Heilige Schrift doorDl.nkt, tTlke s vinden wij d.ur in opwekkingen eni dring redenen tot Godzaligheid, en welgemoedheid n God hoe konde heï nu ooit een wezen, 't welk ons eenebedrieglijke leere wilde infcherpen, in den £ komen, om dan zulk eene openbaaring tot ons Reluk volkomen gefchikt en geheel op God en °ïen dienst uitloopende, n.et -voorzeggingen te vi binden, die ons rédenlijker wijze, tot *ehoorLamheid aan dezelve moeten bewegen D.t ware n eTanders dan verdeeld zijn tegen zich zelren. Seenfher üraalt in tegendeel eene Godlijke mSuntenheid, eene Godlijke alweetenheid en beftier klaarlijk in door; waar aan wi; dan, en de voorleggingen zelve, en de openbaaring van die SukKen en bevélen te danken hebben, welke n die voorzeggingen vervat met dezelve verbonden en door Sezelve aangedrongen worden En nu zal men bij het kezen dier voorfpellingen, dit verband overal, zelfs met een opflag van het oog bemerken. § 5- Jets van de bedendaagfcbe Jooden, tot bewijs. Maar daar ik hier de Godlijkheid van de boeken des'O. en N. Verbonds uit de voorzeggingen bewees, herinnere ik mij thans eene vervul. Lr, welke u W. L. tot een levendig.bewijs voor deeze waarheid verltrekken kan; Luk. XXI: 24 leest gij eene voorzegging van jetus over de Jooden die dus luidt: Ende z,j zullen gevangehk weggevoerd worden onder alle Volkmn Welke vervolging en nederlaagen, nu dit Volk, zo van N S  C 198 ) de Romeinen, ais in hatere tijden van andere keren mogt ondergaan, is het mJ^^J± eene groote menigte te vinden, en Waallf dl fterren des hemels, en als het 'zand aa^n de ee dat met geteld kan worden, en donr X ?, a ' 2 P k' eö Va" andere gcflachten onderfcS de althans voor zo verre zij erkennen dit ,e naakomehngen ,ijn van hun,,dj*'uit deBabijoScM wegvoermge: („), na Jerufalem en CaSS wedergekeerd („; , en over welke dit oorS wterdt uitgevoerd; zij zien zieh bloot gêfteW ™ den algemeenen haat, en verachtïnge om h n bh zonder geloof, van veele voorrechten Sr a„de!ë ingezetenen utgeflooten. Onderhevig aan veele mi bandehagen en nogthans bhjven Zijl; hunnen v ' ouderhjken Godsdienst (x), daar hunne VOOroU. ders ten deezen aanzien zo veranderlijk waren als u de boeken der Richteren, Koningen en Phm Jen overal blijkt. Aan de onde ^echShSeï bhjven x.j gehecht; en nu nog laaten zij,tj?tgemeen, gel,jk ten tijde van Jefus, ' zwarte der wet naa; zie hier nog dit zelfde Volk ten bhjke van Gods voorzorg in de vervuild £ voorzeggingen ten blijke van den ouderen oorfprong des Ouden Veroonds, ten blijKe va„ E oordeel Gods over de verwerpingen» fefiL Chnstus, in >t midden van ons, en dus te beve ig-nge van de gefchiedenisfen, voorzeggingen e„ het Godujk gezag van Jefus Christus, «/Sn de gamfche Chr.ste ,jke leere, zo als die n de boeken des Ü. en N. Verbonds begreepen is. ' Si \vK°l XXV- E>™ »: 1. Neb. IX: 6 Taffi.,??!J TuTSS ****e gillen uit hunnen ÏÏve n,fnV°erg hebbet?,' beva»ende dezelve over? leevermgen, regen weike zig J. C. in Ziine leer» nienigmaalen verzet heelt. J ere  ( Ï99 ) ZEVENDE HOOFDSTUK. Waarin gehandeld wordt, over de Gefchieien Redeneerkundige middelen, door welke wij op den duur van de Godlijkheid des O. en N. Verbonds overtuigd worden. § i. Waarom geene nieuwe Wonderwerken tot dit einde onder ons gefcbieden. Konde ik nu, in ftede van alle deeze redénkavelingen een eenig wonderwerk voor u verrichten, W L.ter bevestiginge van de Godlijkhei i dier aoeken grj zoudt 'er dan, welligt,terltoiid levendig van overtirgd zijn ; maar heeft uw buurman minder recht urn zulk een wonderwerk, ter zijner overtuiginge, van God te begeeren dan gij > Heeft men in elk' land , en in ieder ttad, dit recht niet ? Zoude niet elk mensch, die tot eenig gebruik zijner reden gekomen was, het zelve hebben, zo wel als gij? immers ja! dus zoude God, indien hij aan deeze begeerte naér een wonderwerk wilde voldoen naa verloop van elke twaalf of veertien jaaren, op het minst zo veele wonderwerken moeten verrichten , als 'er Steden en Dorpen zijn, waarin menfchen waren, welke op geen getuigenis wilden gelooven. Zoo nu die wonderwerken alle van denzelfden aart waren, zoude 't ons ligtlijk en zeer natuurlijk in gedagten,komen, dat ze gelijk de Eclipfen, verfchijningen van ftaartfterren., en andere zeldzaame, .doch natuurlijke gebeurtenisfen, uit den aart der dingen zelve voortkwamen;  f 200 ) wsren ze van verfchillende natuur, dan weef * de tot bedaarde zinnen gebrag TOuL f^zeneen ander konde het o^Z^td ™ ^ ken hebben, wanneer dezelve, door veele Se" voor het Euangelie, in een groot aanr.l £ • S i veele en verfchülendé ^S^^S^ oogen verncnt worden. Naér. deeze en atidère overwegingen, zouden dan de wonderwerken a s God aan onze begeerte daar omtrent wilde vcdoen, oneindig veele moeten zijn, er. zoude'dan de gemeeue man, (voor wien ze'toch meest ter overtuiginge noodfe waren) ten iaatften wei 'neer weeten te ondetfcheiden, wat een wonderwerk ' wat een natuurlijk gewrocht ware? immers neen > Voeg hier nog bij, dat het hoogst wijs Si nooit meer omflag tot Zijn werk gebruiken moet dan nood.g ,s; die wijs is, bedoelt imme™ dé beste einden en bereikt ze, langs de kortrte en besï Waarom ook geene nieuwe voorzeggingen? Alle deeze zwaarigheeden hebben ook plaats omtrent het herhaald , voortellen van nieuwe voorzeggingen; 3a! dit wordt nog met meerdere gedrukf s.s daar is de zekerheid, dat ze gedaan zijn waartoe, en door wien ze gedaan zijn; dat de zaaken met te voorzien waren; dat die waarlijk gebeuren-: dat de menfchen ze opzetlijk haare vervulling f0ms' zouden doen verkrijgen, of dezelve anders tegengaan, zoo ze omtrent menschlijke waken verkeer-  ( 201 ) den; en verkeerden ze omtrent anderen, dan zoude God of een wonderwerk moeten laaten voorzeggen en dus wonderwerk en voorzegging beide doen (waar van terftond gefproken is) of de vervulling zoude aan den loop der natuur, toe te fchriiven zijn, en»daar uit misfchien kunnen voorZien zijn, waar tegen men dan niet ligt genoegzaame zekerheid konde hebben. Uit dit alles kan men m°t geen grond verwagten, dat God, om 'teen of ander mensch, 't welk op geenen anderen grond zijne openbaaringen aannam, te overtuigen, wonderwerken, of nieuwe voorzeggingen, al ware hgt dan maar een, zoude willen verrichten, indien 'er flechts op andere gronden genoegzaame zekerheid voor den Godlijken oorfprong dier openbaaringen te verkrijgen is. Van de Gefchied- en Redenkundige bewijzen.. Maar welke kunnen dan die gronden zijn, op welke de naavolgende gedachten, zekerheid voor 't Godlijk gezag eener voormaals gedaane openbaaring hebben kunnen ? geene andere, dan Gefchiedkundige, en Redeneetkundige, dat is getuigenisfen van andere menfchen , 't zij in woorden door hun gefproken , 't zij gefchreeven; en eigen overwegingen en befchouwingen van de boeken, welke men voor eene Godlijke openbaaring verklaart: op foortgelijke grondflagen worden zaaken van de uiterlte aangelegenheid door de menfchen beoordeeld, ondernomen en uitgevoerd, de aangelegenfle Koophandel , de zwaarfte reizeu ter zee, en te lande — de moeielijkfte posten, en Genees- en Heelkundige bewerkingen aauvaa'd, en onderg-.aii. Op d^eze grondflagen knecht men de gewigtigft.e ge-  ( 202 ) «n'ÏV^ *°,ke' .Waannede het ?eve" «n dee* wn of genen gemoeid is. Op deeze «ronden kan de MjUfthcM tor zo hoog'e.1 tra S k 'mme " d, rergeen plaats meêr voor redende ^fe.ingè Daamu eene Godlijke openbaaring voor ons van een over groot belang is, verdient zij wel da" Wij met heuschhe.d, oprechtheid, en naarheid onderzoeker., waar dezelve gevonden wordt, en • sn deezen alle traagheid en bedilzugt afnaai.; welke goede poogingen doorblinken in hem, die 'er op zulke gronden, als waar ik van fpreeke, van over. ScT^e&t|kerbeproevin* rde< §3- Deeze bewijzen opgegeven door f [amen. trekkinge van de voorige gronden. Ga dan nu eens met mij de vonrgeftelde begin, fels van zekerheid voor de Godlijkheid der boeken des O. en N. Verbonds naa, en gij zult bevinden, dat ze voldoende gronden, van deezen aart op, keveren. r In deeze boeken wordt n, 't geen' sfj elders vergeefs zult zoeken, overal op God gewezen en de mensch, de fchrijvers zelve in hunne geringheid voorgemeld, ijver voor Gods eere alleen in ons opgewekt, eene gefchiedenis van de bedrijven Gods, en God zelve als 't hoogftegoed, de bron van roem, genoegen en geluk voorgefteld; nergens draalt hier de aardschgezinde mensch, maar overal de Heere God door; en dit ten koste van menfchen, zelfs der Vorften gunst, ten koste van eigen belang, vrïendfchap, maagfchap, partijfchappen, en vooroordeelen: hier wordt u God bekend  ( 203 ); gemaakt en voorgefteld op eene wijze, welke de reden niet andets kan, dan voor goed keuren, en den mensch met liefde tot- eerbied en vreeze Voor- vertrouwen op- en gehoorzaamheid aanGod vervult; en juist worden ook in dit boek die zetteldhe-den, en derzelver vruchten als de eenige platen van ons gevorderd; niets is daaronder, 't welk met reden laag, nutteloos, of onbetamel ik kan genoemd worden;alles moet om den wille Gods door ons verricht worden: en alle dringredenen daartoe worden hier uit Gods hoogheid, wijsheid , goeaheid, en verdere eigenfchappen en blijken van dezelve ontleend, wij tot eenen gewilligen, ihndvasiigen, ijverigen dienst, als van zelve opgewekt, en door beloften van die gunsten t weibehaagen van dien God daartoe aangefpoord; hier verkrijgt gij gronden van beftendige vertroostinge in allerleie gevallen en rampen, en die eindigen alle in Gods beuier. en leiden u alle tot den dienst van God op; zelfs worden wij hier tegen den dood gerust gelleld, door de hoope van daar naa eeuwig met God te kunnen leeven, indien wij ons daar toe door geloof en goede werken voorbereiden. Deeze, in alles God verheerlijkende, tot onze vertroostinge en vetbeteringe hoogst nuttige, Leere ■ wordt daar verbonden met, en bevestigd door,het verhaal van zekere gebeurtenisfen en bedrijven, welke tot dat einde door God moeten, en door niemand anders kunnen verricht zijn ; die ons door •vijanden en vrienden van onzen Godsdienst bevestigd worden, en eerst verhaald door braave, eenvquwige menfchen, welke zeggen daar van oor en ooggetuigen geweest te zi|n , en welke als het tot Gods eere uoodig is, zo wel hunne egene misdagen als voorrechten opgceven, en voor de waarheid van hunne veihaakn alle tienden leeden, zonder dat ze  ( 2C4 ) eenige reden kunnen gehad hebben, om hier om* trent eenig bedrog te pieegen; ja, die' hunne vet. haaien het eerst voordroegen op die zelfde plaatfen, waar- bij die zelfde perfoonen, bij welken- in deïelfde tilden , waarin- zij zeggen dat die dingen gebeurd zijn, en ondereen volk, 't welk wel deeg^ ■ lijk agt gaf op 't geen daar omtrent gebeurde en verhaald wierdt, en waar van nogthans duizenden uit alle zoorten en rangen van menfchen dezelve geloofden en daar mede de gantfche leere des O. en N. Testaments voor Godlijk erkrnJen, uit de' menigvuldige ontwijfFelbaare kenmerken van de Godlijkheid dier gebeurtenisfen en bedrijven Zd wierd dan deeze Godsdienst, in minder dan bom» derd Jaaren over de gantfche toenmaals bekende waereld, door ontelbaare menfchen , op alle plaatfen aangenomen en b.leeden, niet tegengaande hij door allereenvouwigfte perfoonen , zonder welfpreekenheid, zonder geweld, zonder begunmgingen, maar onder den tievigrten tegenfland der grooten, onder de afgrijslijk/te vervolgingen om denzei ven, verkondigd wierdt, en ten voornaamen inhoud hadt, _ dat men zijne Zaligheid moest zoe'ien , door iemand die aan het kruis geftorven was, en dat men naêr zijne leere, het vleesch met deszelfs bégeerlijkheeden kruisfigen en God in Geest en waarheid dienen moest; waar voor zij eenen Godsdienst moesten verlaaten , die hun tot alle werken des vleefches vrijheid gaf, het voornaamfte in uiterlijke vertooningen ftelde.hun in hunne kindsheid ingescherpt was, en door de Voisten befchermd wierdt; en zij die deeze leere oprecht aannamen, wierden daar door, aan welke ongerechtigheid zij ook te vooren mogten verflaaft geweest zijn, ter> üond maatig, rechtvaardig en Godzalig. De leere nu des O. en N. Verbonds, die heg  ( 205 ), hiertoe bewoog, was gevestigd op- en verbonden met voorzeggingen, die honderden, en duizenden Taaren te vooren gedaan waren , eer de voorzegde zaaken, welke door der menfchen verkiezingen moesten vervuld worden,of ook anders geheel onvoorzienbaar waren, gebeurden, en dus een Godlijke Openbaaring en bellier ingvereischen waar van tot op den dag van heden de verftrooide Jooden ten toonbeeld verftrekken. fc Deeze leere, hoe zeer ook vervolgd, zelfs zo, dat men zomtijds de boeken des O. en N. Verbonds overal deedt opfpeuren en verbranden , is nu meer dah zeventien honderd Jaaren, m de Waereld beftendig beleeden, naar de voorzeggingen der Propheeten, en nooit door iemand met iets anders, dan met redenloos geweld of vitterijen tegen gegaan («)♦ §4- Bejluit Wat dunkt u nu W. L. van de geloofwaardigheid dier getuigenisfen, van deeze blijken van voortreflijkheid , van alle deeze gronden van blijkbaarheid voor den Godlijken oorfprong der boeken des O. en N Verbonds ? hebt gij redenlijker wijze wel eenigen grond meer, om aan denzelven te twijffelen ? Mij dunkt ik hoore u , uw gevoel reeds in deeze woorden uiten: O) Zoo u immer eenig werk van zulk eenen bediller mogt in handen komen ('t welk ik nogthans van u niet verwagten kan,) lees dan ook de werken van derzelver tegenfchrijvers, (want dit zoude u dan noodzaaklijk worden) en gij zult van de waarheid , van 't hier gezegde, nog meer worden overtuigd. Q  ( 205 ) GEBED. O gij Schepper van Hemel en Aarde!waar voor moet ïkU eerst danken?is het,voor dat Gij mij tot een mensch gemaakt, en mij gelegenheid gegeeven hebt, om ü uit Uwe werken eenigzins te leeren kennen? of is het voor dat Gij, door de leere des O. en N. Verbonds, mij U, Uwen Zoon, mij 2elven, mijpen pligt, de dringredenen daartoe, en de gelukkige gevolgen daar van, uitdrukkelijk en met zekerheid hebt willen openbaaren? O Gij die eeuwig zalig waart buiten mij, Gij wilt U aan mij fis t hoogfte goed, en den weg tot mijn geluk, door L-w woord bekend maaken.' hoe ondankbaar aoude ik zijn, zoo ik voor het zelve niet den diepflen eerbied gevoelde, en mij niet gaarne met een ootmoedig hart, door het zelve liet onderwijzen» O God, dit is 't eeuwig leeven, dat men U kenne j en J. C. dien Gij gezonden hebt (fc)! welk eene zaligheid gelchiedt mij dan door deeze Openbaannge ! ik betuige voor U , dat ik mij van gantfchcr haiten wil bevlijtigen, om U zö te kennen, dat ik U behoorlijk diene, en dat leven najaage. Bewaar mj, dat ik nooit, door ongegronde twijfelingen, of door verleidingen van ijdele menfchen weder van dit fpoor der waarheid, afgeleid worde' maar tot mijn einde toe naar deezen regel wande' Je ! geef mij daar toe meer en meer inzien in denwel ven, op dat Uwe en Jefus naam, nu eneeuwie lloor m;j verheerlijkt worde ^ Amen. ' * (Zinfpreuk;:) Elk uit-werkfel getuigt van zijne wzaafe Q) Job. XVII: ?.