KORT BEGRIP VAN DE HISTORIE DER INSECTEN. Uit het Franich Vertaald. ' MET KOPERE PLAATEN. TWEEDE STUKJE. Te AMSTERDAM, By F. J. van TKTROODE, Boekverkooper. li s cc s d   UITLEGGING der F I G U U R E R Plaat III. Fig. VIII. De Worm met den grooten Kop, •waar uit de Mug koomt. Fig. IX. De Molkrekel. Fig. X. Eene Vloo door het Vergrootglas gttien* Fig. XI. -Era Luis door hst Vergrootglas gezien. Plaat IV. Fig. XII. Een Boomgelykende Watervloo. Fig. XIII. Een Scorpioen. XV. Eene grooteSchdpü&k, kruipendemet het Schelp op den Rug. * a Fig. XV.  Fig. XV. Een Waterflak, Plaat V. Fig. XVI. BernarddeHermieto/rfeZoldaat. — XVII. Dagvlieg, of Haft, vliegende verbeeld. Eerigt aan den Boekbinder. De Platen No. III. IV. en V. moeten tegen over Pag. 1170 ingezet worden. HJSTO-  HISTORIE DER INSECTEN. TWEEDE STUKJE. DE WESP. *Ystf«£b>l^en vindt daar' 2est de Prior de 1 A A JonvaI aan den Ridder dS BrC"e 0 M it uil' eene geheele Stacl onder p " V " V de Aarde , en dat wel eene a ^<[<§>]>C^ Stad,bekwaam om twaalfdui„ zend Inwooners te bevatten, en op eene zeer „ vernuftige wyze gebouwd, fchoon van eene '„ bouwkunde, zeer verfchillende met die van \, onze Steden. Dë muur is geen enkele omtrek, die rondom de plaats loopt,maar een groot gewelf, dat haar geheel en al bedekt, en van alle kanten omringt. Najang gegraaven te hebben , ontdekte men maar twee poorten, en vermits het zeer duifter onder dat gewelf was, brak men 'er een deel van af, om licht m de verfcheide oorden der Stad te brengen. Maar toen kreeg men nog meer ftoffe van verwondering. De ftraaten zyn „ niet, gelyk by ons,naaft elkander gebouwd, „ maar op elkander met verdiepingen, en dc „ verdiepingen gefcheiden door verfcheide Tweede Stukje, A „ ryeij elchrying van :n Wes;n-neft,s een tad.  4 van de Wesp. „ ryen kolommen, het welk haar eer-gaande„ ryen dan ftraaten doet gelyken. De eerfte , „ ruft op de tweede, de tweede op de derde, „ en dus in 't vervolg neêrwaards. De Hui„ zen zyn alle gelyk, en dicht tegen elkander „ gedrongen in de dikte des gewelfs. Alle „ huizen, die eene zelfde orde uitmaaken, en „ die alle waterpas zyn op eene zelfde verdiej> ping, zyn bedekt met een terras of plat dak, „ van een zeer valt Ciment gemaakt, en zo „ effen als een vloer met eftrikken geplaveid. „ De Inwooners wandelen op deze plaats, tus„ fchen de pylers, die een ander gewelf fchraa„ gen, en eene andere ftreek huizen. Daar „ zyn elf zulke gaanderyen, of gewelven, waar „ m alles zeer wel gefchikt, en alles even„ maatig begreepen is; de duifterheid alleen „ ontcierdt dit werk, dat anders wel bedacht ,} en konftig uitgevoerd fchyntjlk heb 'er niets „ in kunnen vinden, dat naar eene baak of „ lantaern gelykt Gy meent misfchien „ Ridder, vervolgt hy, dat ik fpreek van eenê » Stad voor den Zondvloed, die onder de aar- „ de is gebleeven; . maar gy zult u nog „ meer verwonderen, als gy hoort, dat die „ Stad door de Wespen gebouwd is; ja het is „ een Wespenneft, en het wonder beftaat daar » Hi, dat. een groot gewelf, galdcryen , ko» lommen, met één woord, een geheele Stad door  van de Wesp. 3 ■)( door Wespen gebouwd is; Kom , laat ons „ in dat prieel gaan. Ik heb alles bewaard, „ zonder breuk , uitgenomen aan den eenen „ kant, om u het werk van binnen te vertoo- nen , en gy zult de geheele Stad op eene „ bank vinden." Die zonderlinge Stad, dat verbaazend werk fpreekt nog verftaanbaarder voor het hart, dan het voor de oogen fpreekt. Alles verkondigt daar de vryheid, de gelykheid , en het waar geluk. Daar zyn nog paleizen, nog hutten, nog ryken, nog armen, al het Volk is 'er gemaklyk.maar op dézelfde wyze, gehuisveft, allen leven zy 'er wel, maar leven even eens. De weelde, en derhalven de nyd en ontrouw, zyn uit dit Verblyf gebannen, en egter is het niet anders dan een Gemeenebelt van Rovers. Laaten w'onze loffpraaken voor de Byën bewaaren , die , met eene even goede Staatkunde en even goede wèttên, zuivere zeden hebben. De Wespen verhouden zich gemeenlyk onder den grond, of in eenig gebouw, daar geen menfehen by komen. Zy zyn gaarne in dt nabuurfchap der Byën gehuisveft , op dat zy des te nader by mogen zyn, om deze te pionderen , te dooden, en de onfchuldige fchatten. welke zy door haaren arbeid gewonnen hebben, naar zig te neemen. A 2 AI; Eenvoudigheiddier Gebouwen; De vethiy.'phats,d-edeWespen verkiezen bfl. ven ,  4 van de West. of onder den grom De Sexen der Wespen, en derzei ver vei or dening. De fpoed en werktuigen,w aar mede deWesfen arbeidenj Als zy haar Neft of Verblyfplaats onder de '•aarde maaken,fchikken zy den inganggemeenlyk op het hangen van een heuveltje, op dat het Water, wegens den fchuinfehen grond, fchielyk wegloope , en haar in haar verblyf niet hindere. Zy zyn in drie KlaiTen verdeeld; De Wyfjes, die groot zyn; de Mannetjes, die wat kleiner vallen, en de Arbeiders, of Muilezels , die de kleinfte van allen zyn. Die laatften , welke van geen geflagt of kunne zyn, overtreffen de anderen zeer veel in getal. . De Mannetjes en de Wyfjes, fchoon zyniet anders belaft zyn dan met de zo aangenaame zorg, zo als het fchynt, om den Staat te bevolken, zyn evenwel niet altoos de gelukkigHen van de Republyk. De Wyfjes moeten de Eitjes leggen, doen uitkomen, en zorg dragen voor de jongen; de Mannetjes zyn mede in de zaken der huishouding betrokken, en zy moeten den Vrede onder malkanderen, en met hunne Wyfjes, bewaren. Dit alles is moeijelyker dan het in den eeriten ópflag fchynt,en veelen onder het menfehdom vinden 'er meer werks aan, dan aan den zwaarften arbeid. Als de grond, daar men voorheeft te bouwen , afgetekend is, werkt men met zo veel yver, dat men in weinig dagen meer dan een vierkante voet gronds uitholt, waar van men de aarde naar buiten brengt. De Wespen be- die-  van de Wesp. S dienen zich, om deze uitholing te maken, van twee zaagen, waar mede zy de aarde kruislings fnyden, zy vatten het gefneeden brokje in haare pooten, en brengen het naar buiten. Om het inftorten van het werk voor te komen , gaat men op de Boomen, en de fchuttingen der tuinen, kleine ftukjes hout zoeken, die men tot poeder vermaalt, en dan met leem vermengt. Dus maakt men een fmeerfel, dat dik en fterk is, en waar mede men het gewelf der Stad, die men voor heeft te bouwen ftévigt. Men gebruikt dat zelfde beflag om de kolommen te maken, waar mede men het gewelf onderfchraagt, en die tevens voor de huizen , of gaanderyen , of onderfcheidene verdiepingen dienen moeten. Men hangt aan déze kolommen , en aan de wanden, die den omtrek van het gat bepaalen, de bovenfte verdieping, of de eerfte ryg van huizen, welke omtrent van dezelfde ftoffe zyn als de kolommen, en het fmeerfel op het gewelf; en men vaart dus voort met naar beneden te bouwen; men kan van dit gebouw zeggen, dat het aan den top begonnen wordt; ook kan men zeggen, dat 'er een groot vernuft in heerfcht; Het beflag der kolommen is dikker, dan dat van het gewelf en der loges ; De fterkte van 't werk vereifchte dit;'t Is om die zelfde rede, dat de voeten hoofd-ftukken der kolommen brecderzyn: A 3 dar Haare roorzorg n het xiuwcn. En verdere fchikgen in 't Werk.  6 van de Wesp. Vetdere bel'chryvintr vnn cn deflclfs gebruik. dan bet lighaamof middelfte gedeelte,want men kan niet denken, dat het tot cieraad alleen is, of om de fraaye evenredigheid der griekfche bouworder te volgen , dat deze kleine Bouwmeefters die gedaante aan hun werk geeven. Plet behoort tot deRedelykefcbepzeien alleen, dat zy het aangenaame met het nuttige weeten te paaren. Het Wespen-neft heeft twee deuren ofpoorten; de eene om in te koomen, de andere om , uit te gaan. Dus belemmeren deze Arbeiders malkanderen niet als zy uittrekken, en weder te rugge keeren. Ook heeft het neft eene eironde gedaante, het wordt naar boven, en naar beneden naauwer. De pilaaren , waar door de verdiepingen gefcheiden worden , zyn omtrent zes linies hoog; daar zyn 'er zomtyds meer dan veertig tuffchen de eene en andere verdieping. Zommige dezer verdiepingen bevatten niet anders dan groote Celletjes, anderen alleenlyk kleine. Die laatfte zyn verordend , om de eitjes te bergen, daar de Arbeiders uit voort koomen; en de eerfte om de eitjes in te leggen , daar de Mannetjes of Wyfjes uit geboren worden. De Celletjes der Arbeiders hebben zeven of agt linies .diepte, cn zyn twee linies hoog; die der Mannetjes en der Wyfjes hebben met eene gelyke diepte eene linie en meer hoogte. God , die alles goed gemaakt, en niets  van de Wesp. 7 niets nutteloos voortgebragt heeft, heeft aan de Wyfjes der Wespen, en andere Infeftenvan dezelfde natuur, geleerd, om de Sexe vanhaare jongen reeds in de eitjes, waar in zy befloten zyn, te kunnen onderfcheiden , om daar de verblyfplaatfen, die hen bevatten moeten, naar te kunnen fchikken, en hy heeft dit zelfde vermogen van onderfcheiding niet gegeven aan Wyfjes van levendbaarende dieren, om dat het zelve voor haar nutteloos zoude zyn. Alle de Celletjes der Wespen, zo wel als < die der Byën, zyn zeskantig, dat is te zeggen, j hebben zes wanden, of zyden. Die gedaante is, buiten twyffel, beft gefchikt, om, tevens den grond en ruimte van 't gebouw , en de bouwftoffen te bezuinigen; 't Is ook die zelfde gedaante, welke meeft toebrengt tot deftevigte, om dat ieder Celletje zes andere fchraagt, en door dezelve gefchraagt wordt. De Wespen-arbeidfters, en zelfs de Manne-; tjes gaan op de Jacht, om de behoeftens van 't Gemeenebeft te vervullen, 't welk altoos talryk is, en veel eet; De noodzaakelykheid, zo wel, als hunne natuurlyke geaardheid, maakt ze roofzuchtig; zy kiezen de befte gerechten dan alleenlyk uit, als zy keus hebben; Op andere tyden , als het bekrompener omkoomt, is alles hun goed genoeg, van denlekkerften Honing, en de edelfte vruchten af, tot A 4 de Jedaante Ier Cellejes.. >vens- vyze der .Vespen miten ,  en binnei 't Neft. S van de Wesp. de overblyfzels van de keuken, welke zy in het uitfpoelzel der vaten en in de gooten vinden. Zy houden veel van digt by eene goede Slagtcry te zyn , om dat zy daar altoos te recht kunnen koomen ; en de Slachters willen hen ook gaarne tot nabuuren hebben , om dat zy, 't geen zy aanraaken , niet bederven, en om dat zy in tegendeel, voor een kleine fchatting, die men hen toeftaat te ligten, met een klein vezeltje van een Oflen- of Kalfs-lever af te fnyden, welke zy boven het vleefch beminnen, de Vliegen, weeren en verjaagen, welke anders haare eitjes op het vleefch koomen leggen, en oneindig grooter fchade veroorzaakcn, dan de Wespen immer doen. Wegens dit verjaagen, dooden, en zelfs opvreeten der Vliegen, noemt de Heer de Pluche de Wespen , de Antropof hagen of Menfchen-eeters van hei volk der Vliegen, en 't is zeker, dat men de Wespen dikwijs de. Vliegen in de vlucht ziet aantallen. , Den voorraad, welken de Arbeiders en de Mannetjes hebben aangebragt, gaan de Wyfjes van kamer tot kamer verdeelen aan haare jongen, welke even eens als die van andere Infecten, eerfl in den ftaat van Wormen te voorfchyn koomen en leeven. Eenigen tyd daar na worden het Nymphen of Popjes. Van hetoogenblik af, dat zy deze gedaante-verandering ondergaan hebben, haaien zy uit hun mond ecu foort  van de Wesp. 9 foort van zyde, die zy zo dikwils kruiffen, en herkruiffen; aan de opening van bun Celletje, dat 'er die opening geheel door geflooten wordt, 't Is in dit graf, daar de nieuwe Nymf flegts veertien dagen in blyft, dat zy het nederige gewaad van Worm aflegt, en vleugelen krygt, tevens met de noodige Wapenen en moed; maar, by ongeluk, ook alle de woeftheid en wreedheid, die den moed en de wapenen niet dan al te veel vergezellen. „ Als de winter begint, neemt alles een Y „ keer in haare Republyk ; zo dra de eerfte v „ koude zich doet gevoelen, dooden deMan-o „ netjes en Wyfjes de jongen, waar voor zy „ zo tederlyk gezorgd hadden : Eitjes, Wur„ men, Nymfcn , jonge volwaflene Wespen, „ alles moet van kant, en uit het neft gewor„ pen worden : Zy keeren de Celletjes zelfs „ om." Verbeeld u een ongelukkig huisgezin op het punt om de fiagtofFers te worden van een troep barbaarfche Soldaatcn, of ontmenfehte Rovers, pf, 't geen miflehien nog erger is, van onbarmhartige Schuldeifchers. De Vader, Moeder, Kinderen, 't roept alles tot den hemel, en denzelven onverbiddelyk vindende, keeren zy alles ten onderfte boven en werpen zig met het hoofd tegen de muuren : zy willen ten minfteu hunnen vyanden het vermaak niet gunA 5 nen oom! ,den finter m.  lO van de Wesp. behdveri «enige .Moeders, •welker vooitteeling da Godlyke wysheid aanroer, c. nen van iets in zyn geheel of levendig te vinden. De groote vyand der Wespen is de Winter, zy weeten, zy voelen, dat zydenzelven niet zullen kunnen wederftaan , zy koomen die elenden voor , welke hun onvermydelyk zyn, en hunne wanhoop zelve wordt hun toevlucht. Twee of drie Moeders, welken de zorg om haar geflagt te vermeêren, door het lot fchynt ten deel gevallen te zyn, verlaaten de wooning, brengen het ongunftig Jaargetyde door in een gat , of in het hol van een boom, zoeken zich niet te vereenigen, maar arbeiden , elk van haaren kant , om een nieuwe Zwarm voort te brengen. Elk maakt twee kleine Celletjes ■, daar zy twee eitjes van Arbeiders of Muilezels in leggen ; men merke deze byzonderheid wel op; Hoe kieft zy juift in haar lighaam twee arbeiders-eitjes? of liever, welk eene oneindige wysheid heeft haare eitjes derwyze gefchikt, dat de twee eerfte , die zy leggen zal, juift twee eitjes zullen zyn, waar uit Muilezels moeten voortkomen ? men merke dit wel op , zegge ik, en men crkenne Gods hand in de geringfte byzonderheden, welke men in de beöefFening der Natuur met genoegzaame opmerking betracht. Als onze Moeder dan de twee gezegde eitjes in deze Celletjes gelegd heeft, broeit  VAN DE W ESP. Tl broeit en verzorgt zy die zo wel, dat zynietmiiTen uit te koomen ; zy voedt de wormen , die 'er uit geboren zyn, zo rykelyk, dat dezelve wel fiaaft Nymphen worden. „ Zie „ daar dan reeds twee kinderen verzorgd, " zegt de Heer de Pluche ; zy hervat dit zelfde bcdryf voor twee andere Arbeiders; zy legt vervolgens een mannetjes en een wyfjes eitje ; Dit alles wordt het een na het ander geboren, en groeit allengskens op ; en „ als 'er twee moeders zyn in de maand van Ju„ ny , zyn 'er, drie weeken daar na , vyf,, tig , en vyftig moeders brengen tien dui„ zend Wespen voort voor de maand Octo„ ber." Wy hebben geene andere wapenen aan de j Wespen gegeeven , dan twee zaagen , welke j eer gereedfehappen zyn voor haaien arbeid, of werktuigen , dan wapenen; maar zy hebben daarenboven noch een Angel, die haar geducht maakt : Dat laatfte deel hebben zy met de Byën gemeen. Het beftaat uit een koker, en twee fchichten, welke daar in beflooten zyn ; de koker , die zelve zeer fpits is, maakt de eerfte wond, als de Wesp, of de Byë wil fteeken; Daar zyn twee openingen aan de punt, door een van welke het venyn wordt uitgeftort; de twee fchichten koomen door Ie Argel [et Wes>en.  ie van de Wesp. door de andere opening uit; zy zyn met baarden of hoeken als een vifch-angel voorzien, welke een weinig uitfteekende de wonde pynlyker maaken , maar tevens het uitnaaien der fchichten bezwaarlyker. D £  van de Bye. 13 De BYE. Onder de Infe&en is de Bye miffchien de; verwonderlykfte, en verdient meeft tot^ in haare kleinfte deelen waargenomen, en tot in haare minfte gangen nagegaan te worden. De Zedekundigen, de Natuurkundigen, de Poëeten roemen haar als omftryd; zy is het zinnebeeld van duizend deugden , zy verfchaft ons lelTen, welke, niettegenftaande derzelver geduurige herhaaling, ons altoos treffende voorkoomen, en ons van verfcheide gebreken geneezen zouden , by aldien wy niet hardnekkig weigerden daar naar te luifteren ; Zy is het werktuig, waarvan de Natuur zich bedient, om ons haare dierbaarfte fchatten te bezorgen, den Honing namelyk en het Wasch , waarvan wy, in onzen verbafterden Staat, en met onze verkeerde wyze van denken.de waarde, en zelfs het gebruik, helaas! niet meer fchynen te kennen. Laaten wy den dierbaaren Honing niet meer 1 overgeeven in ruuwe en onheilige handen, die deszelfs voortreffelyke, hoedanigheden vervalfchen door vermenging van vreemde ftoffen! laaten wy denzelven in alle zyne zuiverheid uit de korven haaien, laaten wy hem zorgvuldig bewaaren , en om ons dit edel gefchenk des Hemels, (ja 't is op dien voet, dat ik den Ho. ning jof van de iyën, den loning, :n het iYafch. 3ebruik 'an den loning ,  14 VAN DE B Y Ê. en van he wal'ch. riing durf befchouwen, 't is'met dezé bènaaming, dat ik denzelven durf noemen ; om ons dit edel gefchenk des Hemels) waardig te maaken-, om 'er alle de zoetigheid van te proeven , laat ons afzien van die geeftryke dranken, van die heete gerechten, waar door onze fmaaken reuk-zenuwen derwyze verdomt en vereeld worden , dat al wat natuurlyk en eenvoudig is, ons walgt, en dat de Neftar der Goden zelve ons mogelyk fmaakeloos zoude voorkomen. Wy werken gewiffelyk, op deze wyze, tegen ons zeiven , en berooven ons van de gencugtens, die de Natuur voor ons gefehikt hadt. De ondervinding leert, dat zy, die door tegen fpoeden in eene gelukkige noodzaakelykheid gebragt zyn, om zig van deze vergiften te onthouden, en zo verre koomen, dat zy deze wezenlyke gefchenken van hunnen Schepper leeren fmaaken , dagelyks hunne tegen fpoeden zegenen, die hen in de eenvoudigfte voortbrengsels der aarde een zoetigheid en lekkerny doen vinden, welke zy te voren nimmer kenden, t Laaten wy het Wafch, de fchoonfte en aan^ genaamite van alle brandbaareftoffen, metzui. nigheid, en tot nuttige oogmerken, gebruiken. Plet zelve diene niet langer tot Toortfen , die men, om verfcheide redenen, Helfche Toortfen zoude kunnen noemen. Het diene niet langer ter verlichting van Paarden of Men-. fchen  vandeBye. i fchen, op die uuren van ongeregeldheid, van o verdaad en debauche, welke, gelyk zy het dag licht fchuwt, zo ook dit dierbaar licht der Na tuur en konft onwaardig is. Dat de ondeugd terwyl alles ruft, zig ten minften in de alge meene duifternis verborgen houde! Dat he gebruik van 't Wafch alleenlyk voor Gods dienftige oogmerken of onfchuldige vermaaker diene ! Dat wy den Nagt toewyden aan de Ruft, en den Dag .... maar ach! hoe veelc andere wenfehen, miflehien even vrugtloos, zouden wy hier nog wel by moeten voegen! De Ouden , de Natuur beter volgende dan wy , wiften ook haare gunften beter te waardeeren. Zy befchouwden die, welke zy ons door middel der Byën fchenkt, als een dei grootfte; En 't was uit dit beginzel, dat zy alle hunne loftuitingen aan dit nuttige Beertje befteedden, 't was uit dit beginzel zelfs, dat zy het vergoodden. Laaten wy de Poëten, die goddelyke Menfchen zelve, dieswegen hooren. De Byën, uitgelokt door het getrommel der Corybanten , Prieftereflen van Cybelé, brengen een ftrook van haare raaten, met den zuiverften Honing gevuld, op de lippen van Jupiter, terwyl hy nog een kind zynde in de wieg lag; Jupiter toonde zig regtvaardig en erkentelyk; De Byën verwerven deze gunft van hem, dat de Honing, dien zy op den Berg Hymetto, daar ï : ! De roem, welken de Ouden aan deBy- én geeven.  16 van de Bye. daar hy toen was, maaken zouden, zo lekker zoude wezen als de Nectar der Goden. ï Andere Dichters hebben de Byën befchreven als zynde een beter zinnebeeld der liefde, dan deWeitewindjes, die de geurige Roos alleenlyk ftreelen, terwyl de Byën de fappen zelve der bloemen opzuigen, en zig met de bekoorlykheden der geliefde voorwerpen voeden. —— Eene Bye, zeggen anderen, die, ftraks met het opgaan des dageraads, zig baadt in den dauw, en heen en weder vliegt op alle bloemen, die zig krommen onder dien aangenaamen laft, en vermaak fchynen te fcheppen,dat zy haare fchattcn koomt zoeken ,' is het afbeeldzel van een Dichter, die,onder het zelfde oogpunt, de fchoonfte voorwerpen der Nar tuur vereenigt, en dezelve verfraait, terwyl by ze fchildert : ■ Apis matinz JMoie inodoque i Caimina fingo. Dat is: 'k Zing in den ochtendftond metonzer Dicht'ren ryé'nj Ik volg het vooibeeld van de nyv'te Honing-byén. zegtHoRATius in het in bev^de boek zyner Ode's.: Indien de Byë, voegen'er anderen by,niet die verfcheidenheid nog fraaye kleuren, nog andere uiterlykhecien heeft, als de Vlinder, zy is, ter  van de Bye. 17 ter vergoeding van alle die bcuzelagtige voordeden, kuisen, geruft, vernoegd, en werkzaam. Men geloofde voormaals, dat de Goden zo naaryverig waren wegens de behoudenis dere, Byën dat het voor eene ontwyffelbaare waar-a heid gehouden wierdt, dat zy dezelve fchiepeng, in het lichaam van een jongen Stier, als men,a na denzelven geopend te hebben, daar Thym en andere welriekende kruiden in lag, en denzelven op een Deel of vloer bloot lag met vier . opene venfters, die tegen de vier hoeken des werelds of de vier winden overftonden. Dit „efchiedde in de Lente, en Virgiliüs befchryft het in het vierde boek zyner Landgedichten in de volgende fraeye Vaerzen: | Exi'guus ptimuum atque ipfos conrradtus ad ufus Eligitut locus: hunc apguftique imbrice tefti, Paiietibusque premunt ardtis: & quatuoraddunt Quat.ior a ventis, obliqua luce, feneftras, Turn Vitulus bina curvans jam cornua fronte Quxritur. Dat is, volgens de vertaaling van Vojtdel. Men kiefteerftluttel erfs, om 't wetrtck te voltrekken, En paft dit met wat dacks van pannen t'overdecken, Met eenen nauwen wandt te Muiten dit gefticht, Waar in vier venfters naar vier winden haer gezicht De Zon tcekeeren, die hier heet komt innc ftraden. Dan paft men eenen Stier, twee jaeren out, tehaelen, r Wiens- Tvietde Stufy't. B 1 hunne raalinn we:nsderlver foratie,  De billyk Jicid en 't vermaak om de By en re befchouwen j' vandeBye. Wiens horens krommen; dan de neuslucht metgewelt Geflopt, den muil de lucht benomen, hemgeyelt Metftocken, dat hy fterf, die noch een weinig lilde. 'tGepIetterde ingewant dan over d'ongevildc En raeuwe huit getpreit van dezen dooden Stier, Dan verfche kasfigeur geflingert ondei 't Dier, Én Tym , en telg by telg gebroken van die heggen. Zo laeten ze in die plaets den Stier befloten leggen. Dit wordt befchikt, wanneer de Weiten-wind eerft fpeelt, En met zyn adem in 't begin het Water ftreelt, Eer noch de beemt begint te bloeijen, verich bewatert, De Zwaluw 't bioeineft welve , en onder 't rietdack fnatert, Terwyl 't gekneiift gebeent en warme bloet geraakt Aan 't broeijen , fchynt het, of een vreemt gediert genaekt, ° En grimmelt onder een. Men ziet eerft groote beenen, Hoort veders fnorren , en zich mengen , en met eenen Eefteigeren ze allengs de hoogten in de lucht, Tot dat zy endelyck, gelyk een zomervlught' En vlaeg uit eene wolke uitfpatten voorelx oogen : Of als een lichte pyl uit Perfiaanfche boofen Om hoog vliegt, a!s de Parth nu toeftreeft met den fchichr. ■ Wy moeten óns niet verwonderen (en zullen het niet doen , als wy het volgend verflag gelezen zullen hebben) dat wy eenen wyzen dikwils uuren lang bezig zien met de werken der Byën en derzelver huishouding te befchouwen , en de plaats, daar zy zig onthouden, niet dan met moeite ver-  VAN DE 3 T E- 19 verlaaten. Terwyl deze Wyze uwe waar- de en voortreffelykheid kent, ó kuifche Byën , dochters des Hemels, begunftigfters van 't menfchdom ! Terwyl hy u met een foort van eerbied befchouwt, zyn 'er anderen, min begunftigd door , of meer verbafterd van de Natuur, die u nauwelyks met een opflag des óogs verwaardigen, die al hunne opmerking Voor de openbaare fchouwplaatfen bewaaren, en , naar maate zy de werken van hunnen Schepper meer verwaarloozen , de Coquette vrouwen met meer aandagt befchouwen, dat is te zeggen , zig meer bezig houden met de fchandvlekken haarer Sexe, en der Natuur zelve , en die voor het allerminfle hier mede geftraft behoorden te worden , dat geen menfch haar aanzag. „ Wy moeten wat verfcheidenheid en ver„ betering in onze byëenkomften invoeren, „ zegt de Prior de Jonval; Gifteren heb ik ' den Ridder onderhouden van ftrooperyen , rooveryen en moorden. Heden zullen wy „ van 't welzyn van 't Gemeen , van Volk„ plantingen , van Huishouding , van Staatsbeftier, van nyverheid, kloekheid, en ar„ beidzaamheid fpreeken. : Men onderfcheidt drie foorten van Byen.in een korf; De Muilezels , of de Arbeidfters, welke- vexre het grootfte getal nitmaaken, en B 2 dat Sexen d« Byén,^  20 vandeBïe. dat geene zyn, 't welk men het Volk, of het Gemeen noemt, en derhalven het wezenlykfle gedeelte van 't Gemeenebelt: de Brommers, of Hommels, dat is te zeggen, de Mannetjes: en eindelyk, het Wyfje , de Moeder , of Koningin , want daar is 'er gemeenlyk niet meer dan ééne in een korf. De Ouden noemden haar Koning; maar naauwkeuriger en zekerder waarneemingen hebben doen zien , dat het eene Koningin is. Zy is zeer groot en fterk; Geen wonder; zy moet moeder worden van een huisgezin van veele duizend kinderen.. Zy heeft een angel, waar van men zegt, dat zy geen gebruik maakt, een trefFelyk voorbeeld, 't welk zy in dezen aan de Koningen en Vorften geeft. De Brommers zyn wat minder groot , en hebben geen Angel; dezelve zoude hen onnut zyn; zy hebben geen vyanden te vreezen , zy doen niets, dan rondom de korf te wandelen , de Koningin tebevrugten, en haar in alle haare gangen te vergezellen, want zy gaat niet uit dan in Ceremonie. De Arbeidfters zyn kleiner dan de Mannetjes , ook zyn zy levendiger, gaauwer, vaardiger in 't loopen , en meer gefchikt voor den arbeid; Zy zyn met een Angel gewapend, om dat zy dikwils veldflagen moeten leveren, in dezen gelyk aan die doorluchtige Romeinfche Krygs-  VANDEBYE. 21 j Krygshelden, die met de eene hand den degen i voerden, en met de andere den ploeg leidden. De Byën , gelyk meeft alle andere Gekori venen, fchy'nen in den donker te kunnen zien,K ten minften werken de Byën in eene volkomen duifternis; zy haaien egter het licht niet, gelyk de Wespen. Zy werken zo gaarne in eene glaazen korf, als in eene andere van biezen , ftroo , of hout ; Niets is aardiger en fraaijer, dan haar in een glaazen korf te zien l arbeiden, men kan alsdan atle haare beweegingen nagaan. De ftofvan haar gebouw is niets dan leem; en wafch, 't welk zy op de boomen en bloe-, •men vinden. Zy verdeelcn zig, voor het werk,1 .in vier troepen. De eenen gaan bouwftoffen zoeken, de anderen beginnen dezelve te ge■bruiken , enmaaken de fchets van 'twerk ; De anderen befchaaven het, de anderen eindelyk gaan eeten zoeken voor haar die arbeiden. Als een Arbeidfter honger heeft, maakt zy een teken aan de eerfte Spysbezorgfter , die haar tegenkoomt , en deze geeft haar den honing over, dien zy by haar heeft. De Byen moeten een taal hebben , of zy moeten ten minften malkanderen zeer onderfcheidcnlyk door tekens weeten te verftaan, om zulk ecu zaamgefteld werk , als de geheelc fchikking van eene korf is, met zo veel order, zo veel j3 j nauw- Glazen jrven ertoonen e wyze an haat /erken.  Die zee fpoedig voortgaat. Nadere befchry- •Jer Celle«/es, 1 *a van de Bye. nauwkeurigheid , en zo vaardig te kunnen regelen. r Het is deze order en nauwkeurigheid, waardoor het werk merkelyk verkort wordt, en welke men als den grondflag der vaardigheid, zo wel als der volmaaktheid, kan aanmerken. Swammerrdam heeft waargenomen , dat een jong Zwerm, van het begin van Juny tot het einde van September, twee-en-twintig duizend vyf honderd vier-en-zeventig Celletjes heeft gebouwd ; waar van zeven duizend agt honderd en veertien dienden tot verblyfplaatfen voor de Wormen der Byën , het welk men door haare afgelegde huiden, daar zy de wanden van haar verblyf, als naar gewoonte, mede bekleed hadden, ligtelyk konde merken, en nagaan. De Huisjes der Byën hebben zes wanden , gelyk die der Wespen; De grond is ook veel nauwer dan de ingang , op dat de warmte van den Worm , die daar in gebooren moet worden, minder vervliege. Die grond is met facet;es, of platte ruitjes gemaakt, en nauwkeurig ge"chikt naar die, welke daar tegen aan leggen. De Byën bouwen fteviger dan de Wespen, De laatften , welker broet min begunftigd vordt door de Natuur, om dat het tot een >laag voor 't menfehdom zou verftrekken, eeven flegts één zomer; terwyl de Byën in- te.  van de Bye. tegendeel voor 't minfl twee jaarcn leeven, en het werk, door het eene geflagt begonnen, wordt door een ander agtervolgd. Haare huizen , zeer verfchillende van de ' onze , worden fteviger door den onderdo)». Yder Worm, in den ftaat van Nymf overgaande , plakt zyn oude vel tegen de muuren van zyn kamer , maar hy doet dit met zo veele behendigheid en zorgvuldigheid, dat hy dezelve ver' fterkt, zonder ze merkelyk te vernauwen; Als ( evenwel verfcheide vellen, de een op de ander, geplakt , ten langen leden den grond hunner 1 Celletjes al te nauw beginnen te maaken, zo maakt men de Honing-celletjes ledig, de Koningin gaat daarin haare eitjes leggen , en men brengt den honing in die Celletjes-, welke tot hier toe voor de verblyf- of geboorte-plaatfen der Wormen gediend hadden. Zy zouden alle deze moeite kunnen uitwinnen, als de Wormen hun vel buiten hunne Celletjes wierpen, zo dra de wanden te dik begonden te worden, Maar de Dieren hebben altoos eene eenpaari ge wyze vanhandelen.enwaaren zy alleenlyk he celeide hunner natuurlyke ingecving volgen Het behoort tot ons alleen , te redeneeren gevolgen te trekken, met oordeel te werken laar verandering van onhandigheden va maatregelen te veranderen. Eene dierbaar B 4 Kn Welke aar zomyds tc ïaauw vctden. 1 e  De Kon; gin 24 van de Bye. fchat, zo wy dezelve niet al te onwaardiglyk" misbruikten! «- Ter zelfder tyd, dat de Byën-arbeidfters de Stad bouwen, is de Koningin met de zorg van het beftier en de bevolking belaft; Dit laadte betreft haar alleen. Haar Paleis is aan het bovenfte van de korf geplaatft; en is nauwelyks op eenige andere wyze dan hier door van de wooningen haarcr Onderdaanen onderfcheiden. Als zy het getal dier onderdaanen eens opneemen , haare ftaaten eens bezoeken , of eens verfchc lugt fcheppen wil, ft geen zy zelden doet, ter oorzaake van de plegtigheid en toeftel die daar aan valt is, en by gevolge van den omflag die het maaken moet) zo verkondigen eenige Herauten dit voor af aan 't Volk; men ftelt zich in gelederen langs deftraaten, die zy doortrekt, zy wordt omringd van de Hommels, die haar hoffioetuitmaaken; Alszy uitgaat vliegt de geheele Zwarm haar na en dit gefchiedt moogelyk minder om haar optocht prachtig te maaken, dan om zich van haarPerfoon te verzekeren, want het belang werkt overal. Dezelfde troep, die haar gevolgd heeft gaat ook weder met haar naar binnen, en gy zoudt u, dit alles ziende, Dido verbeelden, van haare Tyriers omringd, de beginzelen van het nieuw Carthago gaande bezigtigen. De  van de Bye. h§ De Koningin op eene vlakte digt by haar Pa-1< leis gekoomen zynde, zo naderen de Manne- P tjcs tot haar, en alle de andere Byën voegen f, : zich met de pooten zaamen, en verheffen zich, i de eene boven de andere , derwyze , dat zy ' rondom de Koningin en de Mannetjes een ondoordringbaar bedekzel maaken, en dus aan onze oogen onttrekken, wat daar van binnen omgaat: De Ceremonie duurt kort, en eindigt in feeftcn en opcnbaare vreugdebedryven. Eenige dagen daar na gaat de Koningin van kamer tot kamer ,zy brengt het benedenfte einde van haar lighaam in elk derzelver, en legt daar een eitje in, „ nadatzy vooraf zelvege, zien heeft , dat de Celletjes ledig waren; " De Hommels van haar hof ftaan, terwyl zy '„ 't einde van haar lyf in het Celletje ïteekt', „ rondom haar in een kring met de hoofden „ na haar toegekeerd, en flodderende met de „ vleugels, als of zy de geboorte dier nieuwe „ kinderen vrolyk vierden, zy bevolkt tien of „ twaalf huizen telkens als zy legt, en kan zes „ of zeven duizend jongen voortbrengen; zy „ kan binnen een jaar kinds kinders van haar zien , door middel van twee of drie Byën „ van dat foort als zy zelve is, en zy wordtin „ ééne zomer Moeder of Grootmoeder van achtien duizend kinderen". Men kan hief in het voorbygaan aanmerken, B 5 dal oomt lechtig te 5orhyn. jevolgen laar van.  De Man- netjeswo; den des winters wegge- jaagd. Dergelyk gedrag vai zommige Wilden. aó v a ff de Bye. dat geen Wyfje onder de Gekorvenen haar -eitjes uitbroeit, zy zoude daar weinig warmte aan kunnen mededeelen; die van den Dampkring is genoeg, om de jongen te doenuitkoomen; De eitjes der Byën hebben nog minder noodig, om uitgebroeid te worden: zy leggen in eene warme korf, en genieten de ftooving, welke de uitwaaffeming vanvyftien of twintigduizend bewooners maakt. Als de Winter nadert verjaagt mendeBrom.mers of Mannetjes, in weerwil van hunnen tegeniland, men fleeptze uit de korf, en om hen te beletten van 'er weer in te koomen, dood men ze. Het zyn nuttelooze monden, en dat meer is , zeer koftbaare monden; men zou ze ongetwyffeld gaarne behouden uit mededoogen, maar zy zouden den voorraad verflinden, en het behoud des Volks moet fteeds de eerfte wet zyn. Zommige Wilden hebben een al zo wreed gebruik, en 't geen hen echter al zo noodzaakelyk voorkoomt; zy zyn , met het aankoomen van den winter, genoodzaakt hun land te verlaaten , en een ander land op te zoeken, daar zy te nauwer nood hun beftaan kunnen vinden; zy kunnen geene anderen van hunne oude Lieden meede neemen, dan die noch in ftaatzyn, om ter jacht te gaan en hun beftaan te zoeken; om derhalven te weeten of deze daar toe in ftaat zyn, laaten zy hen allen op hoornen  vandkBye. 27 men klimmen, welken zy vervolgens zeer fterk fchudden , de zwakften vallen 'er uit, en doodenzig zeiven. Men brengt anderen herwaards , en men behoudt gcenen, dan die dit fchudden kunnen wederftaan, en zich vaft in de boomen houden. De Chriftelyke Liefde, altoos vernuftig om middelen tot weldadigheid en onderfteuning der behoeftigen uit te vinden, zou ongetwyfTeld ook in dit geval wel eenige middelen weeten te beraamen, om deze ongelukkigcn te behouden, maar de menfchen aan hunne enkele neigingen en ingeeving overgeleverd, en dus ten grootten deele gelyk ftaande met de Dieren, zyn onbarmhartig, zo dra hun belang dit vordert. Wy hebben een algemeen opflag des oogs laaten gaan over het gebouw der Byën, laat ons zien, van welke werktuigen zy zich bedienen, om het te vervaardigen. Hun lighaam is in drie deelen verdeeld, elk van welken door eene fcheiding van den ande-, ren is afgezonderd. Die drie deelen zyn het Hoofd, de Borft, en de Buik. Het Hoofd is langwerpig, een weinig rond aan het bovenfte gedeelte , en fpits om laag. liet hoofd der Mannetjes is allerwegen een weinig rond. De Oogen der Byën Arbeidfters zyn eirond, of hebben de gedaante van eene halve maan; Die iet liglaam dei iyën, Haat Hoofd, Oogen,  Tanden , Snuit. Deszelfs maakzel en gebruik. 2s van de Bye. Die der Mannetjes zyn van dezelfde figuur, maar veel grooter. De Arbeidfters hebben boven deze oogen, als halve maantjes of rondachtige ruitjes, drie kleine gladde oogjes, die de Mannetjes niet hebben. De Byën Arbeidfters hebben twee zeer lange Tanden, de Mannetjes hebben ze veel k orter. De Snuit der Arbeidfters is ook veel langer dan die der Mannetjes; en dit alles is geregeld, gelyk men ziet, naar de behoeften en de verordening van elk der twee foorten van Byën. Daar is nauweiyks meer dan één verfchil tusfchen de Wyfjes of Moeders , en de Arbeidfters, namelyk , dat dezelve veel grooter zyn. Van alle gedeelten, welke wy koomen aan te wyzen, is de Snuit de verwonderly! fte, uit hoofde van zyn maakzel of werktuigkunde, en het gebruik, dar 'er de Byë van weet te maaken. „ Men boude, zegt de Heer de Pluche, „ wien men wil , den Snuit van eene Ho„ ning Byë voor; hy zal zeggen, het is een „ Vliegepoot, en vrangen, van wat nut het „ is? Dat Werktuig echter, hoe onaanzienlyk „ het in gemeenc oogen fchynt, is zo konftig „ gewrocht, en van zo groot een gebruik voor i, eene Byë , dat zy 'er op éénen dag meer „ Honing mede verzamelt, dan honderdSchei- „ kun-  van de Bye. 29 „ kundigenin honderd jaaren niet kunnen maa„ ken. De oneindige Wysheid van den Schepper ' blinkt niet minder uit in dit gcreedfchap, „ dat hy de Byë heeft gefchonken , als in de „ middelen, die hy haar he.eft geleerd, om „ een zo waardig en dierbaar gefchenk te be„ waaren. Want die fnuit is lang en fpits, „ buigzaam en beweegelyk naar alle kanten, op dat de Byë denzclven kunne brengen ., tot op den bodem van den kelk der bloemen, „ in weerwil van de verhindering der bladen, „ en der Vezeltjes , die uit den bodem der bloemen ryzen; daar de verftrooide fappen vergaderen, en haare lading daar van meenccmen; Maar die fnuit, altoos uitgeftrekr, ', zou laftig geweeft zyn voor het Diertje, en door honderd toevallen hebben kunnen breeken: Daarom is hy gemaakt van twee ftukken, aan elkander vaft met eene veer of een hengzei; zodanig, dat hy, naar den noodigen dienit , verkort of toegevouwen kan worden , gelyk een knipmesje : Daarenboven is hy bevryd van allen aanftoot, door be., hulp van vier fterke doppen, twee vanwel„ ke zich onmiddelbaar op hem voegen, en de ., twee andere , holler en wyder , befluiten „ vervolgens het geheel. Als wy nauwkeurig de order der ftoffen gevolgd hadden , zo hadden wy van het uitrekken  3° van de Byë. De ongerieugrensin het gezellige Ie vtn koomen Teel al var ons zei ven ken der Volkplantingen moeten fpreeken onder het artikel der bevolking. Maar verbyfterd, om zo te zeggen, door de menigte der wonderen, welke zich van alle kanten aan onze oogen opdoen, moet men zich niet verwon*, deren, dat 'er ons eenigen ontfnappen, en dat wy daar in het vervolg toe wederkeeren. Hier in volgen wy de Natuur zelve na, welke wy poogen af te fchetzen , zy onderwerpt zich niet flaafs aan eenige order. Het gezellige leven heeft veel bekoorlykheden, maar daar zyn ook veele moeitens mede , verbonden. Als 'er tweedragt in eene Maatfchappy koomt, wordt dezelve eene geduurige pyniging : Als men 'er in vrede leeft, heeft men het verdriet, dat men verplicht is malkanderen dikwils te verlaaten, 't zy door de noodzaakelykheid van beftaan en leven, of, vroeg of laat, door de noodzaakelykheid van te fterven. — En wat ware het noch , als wy malkanderen , gelyk de Byën , om geene andere redenen , dan uit hoofde van deze twee noodzaakelykheden, verlieten! maar wy voegen by die twee, waar van de eene zomtyds, de andere altoos, onvermydelyk is, duizend andere , die gewaand , misdaadig , nutteloos, of gevaarlyk zyn; De zugt, by voorbeeld, om fortuin te maaken! Wy weeten niet, wy fchynen ons geen begrip te kunnen maaken, dat het niet  van de Bye. 31 I hiet is om op te ilapelen, maar om te genieï ten, dat wy het leven ontvangen hebben. De I zugt om vreemde landen te gaan bezien! I Wy weeten , dat 'er niets nieuws onder ] de zon is , en wy zyn 'er echter onophoudelyk op uit, om wat nieuws op te zoe:; ken , om dat wy ons tot het tegenwoordige niet bepaalen , om dat wy ons met de gewooI he aandoeningen der bekende voorwerpen niet : behelpen, en dikwils, omdat wy ons eigen by*' zyn niet verdraagen kunnen. Hoe veele an; dere kiften en begcertens, waarvan wy den ] naam niet eens behoorden te kennen, overi weldigen en plaagcn ons, en doen ons ons Vaderland verlaaten , daar wy in het zoet genot . van ruft en vriendfchap konden leeven , om, . door nuttelooze omzwervingen, het een en ;i 1 ander te verliezen ! Als gy uw geboorteplaats I verlaat, ó gelukkige Byën ! zo gefchiedt dit alI leenlyk, om dat dezelve u niet langer kan bei vatten; Gy verwydert u, zomin als moogelyk , is, van dezelve, ja gy fchynt te vreezen haar 3 uit het oog te verliezen! Onder allerhande foort van vermaaken eni I tydkortingen, welke ons het Land, elk oogen- ] i: blik, aanbiedt, is een der aangenaamlte, het I vertrek van een nieuwe Zwarm waar te neeI men, die kleine Volkplanting met de oogen na I te gaan, 'er zig naar toe te begeeven, zonderbaar ïet Zvtr* »e» der !ycn,  aattig h fchieven. 3a van de Bye. haar bang te maaken, haar eene korf aan te bieden, en ze daar in te ontvangen. Die vreedzaame verovering wordt gemeenlyk van huiiTelyke vreugde gevolgd, en behoort het te worden ; het is eene goede overwinit, en een evenwezenlyk als onfchuldig voordeel , dat men bekoomt; Dus worden op het Land de vermaaken zelve door andere vermaaken beloond: Én men vermoede niet, dat ik, even als de man by Horatius, het landleven alleenlyk prys, om dat ik in de ftad woon: Zedert langen tyd ben ik, zelfs des winters, meer buiten dan in de Stad, en myn beiluit is, om de laatfte wel haait geheel te verlaaten. Ik vind irt het geen men de wezenlykite vermaaken van het Land noemt, die helaas! te weinig gekend worden, een geluk ver boven alles wat myne verbeelding, zelfs toen 'er dezelve het meelt van vervuld en verhit was, my daar van beloofde. De Prior de Jonval (*) fchildcrt de verhuizing der Byën met bevalligheid en waarheid ; „ Onderftel , zegt hy, dat eene Troep Byën „ haar verblyf hebbe in het gat van een rots, „ of in een hollen boom; Zy voeden 'er haa„ re Jongen op: Als de eerften uitgekoomeu „ zyn, fokt men wéér anderen aan. Oude en „ Jongen blyven by malkanderen en in vrede, „ zo (*; S'btHVtn, der JUtHnr d, i, enitrb. VI,  VAN DE B Y Ei 33 ü zo lang 'er plaats is, en dat men ruimte geE noeg heeft, om by malkanderen te blyven, „ maar als de hoop zodanig toegenoomen is, „ dat men geen nieuwe kinderen kan opvoe5, den j zonder zich te belemmeren in éene „ al te naauwe plaats, dan doen de oude By„ ën, die van rechts-wegen meefter zyn van „ dezen Staat, een gebod uitgaan , dat alle „ Byën van een zekeren ouderdom, en daar „ beneden,het Land zullen hebben te ruimen, .„ om zich elders neêr te zetten, by prune van „ den Angel, naar alle rigueur, te gebruiken te.,, gen de Contraventeurs, Ik kan wel mis heb , ben in de woorden van het Placcaat, dat ik „ niet gezien heb: maar de weigering van het j, Land te ruimen, in den bepaalden tyd, haalt ,, dc jonge Zwarmen wezenlyk zwaare oorlo„ gen op den hals. Gemeenlyk onderwerpen „ zyzich; En op zekeren dag, op het zelfde „ uur , of liever op het zelfde oogenblik, ver„ laat de ganfche Zwarm jonge Byën, met de „ Koningin aan haar hoofd, het Vaderland, en „ begeeft zich te velde, om eene anderewoon„ plaats te zoeken. Dit is inderdaad eene „ Volkplanting. De oude Byën blyven altoos „ in het bezit van de oude woonplaats. „ Als onze jonge Byën haare vlucht genoo- „ men hebben, hoort men haar lang vliegen „ en brommen door de lucht, zoekende na Tweede Stukje. C eert  3* van de Bye. „ eengcmaklykewyk,enzyhechtenzich dan al„ temet als een dik kluwen aan den ftam of om „ den tak van eenBoom. Men moet onderftellen, ,, dat zy nu en dan eenige van haar uitzenden om r, het veld te ontdekken ; als zy ergens een „ groot gat irt een muur gevonden hebben, „ of een hol in een ouden boom, of een korf, „ dien de Boeren niet nalaaten haar voor te „ zetten , na hem gevreeven te hebben met „ Thym , Quendel , en andere welriekende „ Kruiden; begeeft de Koningin , op het ver„ flag dat haar gedaan wordt, zich op den „ tocht. Het kluwen maakt zich los en volgt „ haar. Zy treedt in de opening die haar aan.„ gewezen wordt, en gaat 'er in woonenmet „ al haar Volk. Dikwils,om de Byën tever„ wittigen, dat men eene wooning voor haa? „ bereid heeft, luidt men een Klokje, of men „ klopt op een koperen Bekken. Dat geraas „ maakt indruk op haar , en moogelyk nee,, men zy het voor een Donder, die van een, „ voor haar gevaarlyk, Onweer ftaat gevolgd „ te worden. Hoe het zy, in dit oogenblik ,, van vrees of ftilte, welke dit geraas on,, der haar veroorzaakt, onderzoeken zy het „ verblyf, dat men haar aanbiedt, met meer „ aandacht. Zy dulden, dat men haar, door „ eenige zachte fchuddingen bepaale, om 'er „ in te trekken, of altemet bergen zy 'er zich , „ van  Van de Bye. 35 >, van zelve in. Dan neemt de geene, die haar „ den korf voorzet, dien zachtjes weg, enzy „ laaten zich goedwillig" vervoeren." Zie daar derhalven de nieuwe Volkplanting, die nu een plaats gekreegen heeft, om zich neêr te zetten, zonder genoodzaakt te zyn, om , of zich te verftrooijen , of buiten haar Vaderland te trekken. Zy blyft onder denzelfden hemel leeven, waar onder zy gebooren is, en byna in het zelfde Veld ; De woonplaats, die zy gaat betrekken , gelykt veel naar die, welke zy köomt te verlaaten ; Haare verhuizing heeft niets nieuws vo.orhaar, niets ontruftend, niets onftuimigs. Het eenige verfchil dezer verplaatfing is, dat zy daar een groot en ruim gebouw moeten maaken, maar dat is geen groote zwaarigheid ; Waren de Byën immer bang voor den arbeid? En zyn 'er de traagften onder de Menfchen zelfs bang voor , als het te doen is, om zich het allernoodigft voedzel , dekzel, of huisvefting te verfchafFen? Is 'er iets zo aangenaam, dan aan niemand buiten zich zeiven alleen verplichting te hebben van 't geen men bezit? Is 'er iets zo aangenaam, dan alles aan zyne eigen werkzaamheid , naarftigheid, en yver verfchuldigd te zyn, en zich zei ven de geneugten des levens te verzorgen ? Blooft lafhartige en ongevoelige Stervelingen, die de aarde vermoeit door den C 2 nut- DeBvën befchaa-  36 van de Bye. menzommigeMcnlenen. I j ] ] 1 nutteloozen ballalt , dien zy aan u moet torfchen, blooll over uwe Vadzigheid enwelluft ! of liever , heft u op, en fiaat handen aan het werk! En gy, die door den rampfpoed neêrgeflagen, of, tegen uwen dank, door eenige geweldige drift overheerfcht wordt, vat moed, verbreekt uwe ketenen, werkt voor uwe vryheid, werkt voor uw beftaan, zo gy nietryk zyt, en byaldien gy het zyt, werkt evenwel voor uw eigen vermaak en geluk T ja werkt om het genoegen te fmaaken, 't welk aan den arbeid onaffcheidbaar verknocht is; maar gy verachtelyke gelukzoekers! Lieden van kwaade trouw ! bedekte Roovers ! vergulde Fielten ! Gy aan wien men de baatelykite naamen geeven mag; Gy ook gekapte Jonkers, aantokkelende Juffers , verleidende Saletpoppen, verderfelyk Geflaebt; Gy allen , met één woord, die men als de Hommels der Maatfchappy kan jefchouwen, gaat u, of in de ingewanden der larde verbergen , en verfchynt nimmer onder t licht der zonne, of maakt gebruik van de effen, welke u de Byën geeven. Myn Heeren, zegt tot den Graaf, en den 'rior de Jonval , de Ridder du Brueil, een ong Heer, die noodzaakelyk een beminlyk :aracter krygen moeit, om dat hy in zo goede landen was, en zich zo gewillig door dezelve iet vormen; „ Myn Heeren , dewyl wy weder  VAN DE 3 Y E. 37 „ der by malkanderen zyn, moet ik u indachtig maaken, dat wy heden twee groote wer„ ken te bezichtigen hebben, de Honingmaa„ kery en de Wafchmaakery." Die twee Manufactuuren zyn milTchien verwonderlyker, en zekerlyk nuttiger, dan die der Tapyten en Spiegels, welke echter onzen aandacht en verwondering wel verdienen. f De Byën hebben twee foorten van Wafch, 2 het eene fyner en zuiverer „ het ander ruwer £ en vermengd. Het laatfte dient tot grove werken , om de korf te bepleifteren , om alle de openingen , daar de Infecren zouden kunnen doorkruipen, en de wind in blaafen , te fluiten. Zy verzamelen dit Wafch op zommige Planten, op verrot Stroo of Hout, en in bedorven of vergoorde vochten. Het voornaam gebruik van deszelfs fcherpte en onaangenaamen reuk is, om de Gekorvenen af te fchrikken , die daar door heen mogten willen booren en in de korf koomen. Nog bedienen zy zig van een hulpmiddel, 't welk byna bet gevolg van een fluitrede , of liever van een lange reeks van fluitredenen fchynt te zyn. Het voorval , 't welk dit aantoont, en 't welk ,, zekerlyk waardig is, om in de Kronyk der „, Byën geplaatft te worden," is door den Heer Pluche verhaald. ' Een Slak, zegt hy, * kreeg voor eenige dagen kift, om in den gla C 3 ' ZCT [etmaafc:1 en geruik van et Wafch. zonderling ovei  legderüy. e». SS vandeBïe, ' zen korf, die op myn venfterbank iiaat, te> j ' fluipen; Het gat was pas groot genoeg om haar i ' door te laaten, maar zy kwam 'er eindelyk ' door. De deurwachtflers ontvingen baar zeer ' onzacht, eenige fleeken , die zy kreeg, dee' den haar fneller voortfpoeden. Maar bet ' domme dier, in plaats van te deinzen, en zich ' weer ter deure uit te pakken , meende al '■ voorwaards kruipende te ontfnappen. Het c duurde niet lang, of de Slak , midden in de • korf gekoomen, kreeg een geheele hoop Byi ën op het lyf, die haar eerlang doodftaken. f Maar deze Vyandin , fchoon verwonnen en ' levenloos, maakte de Byên niet weinigverle' gen; De zwaarigheid was , hoe zich het lyk ' kwyt te maaken, men hieldt 'er raad over, ' en zie hier wat de verilandigften vertoonden. „ De Slak uit te willen werpen is een ondoenv lyke onderneeming ; De klomp is te zwaar, „ en het lyk zit daarenboven ook, door-zyne | „ natuurlyke kleverigheid , aan den korf valt; „ Haar op de plaats te laaten liggen, zal de ü „ gemeene Vliegen lokken', om 'er haar eitjes „ op te leggen, daardoor fielt men zichder„ halven bloot voor den flank der verrotting, „ en voor de Wormen. Deze na het vleefch , van de Slak opgegeeten te hebben, zullen [| , tot in onze raaten opkruipen , en onze i Wormpjes of Nymphen aamaflen. Het ,, kwaad  van de Bye. 39 „. kwaad is egter zeker en eifcht een fpoedig „ hulpmiddel; Laat ons dan de geheele Slak „ zo wel met lym bepleifteren , dat 'er van „ geenen kant lucht kunnende bykoomen, zy geen kwaaden reuk van zich kan geeven , „ en veel min de eitjes van eenig gekurven „ Diertje van buiten ontvangen , dewyl de „ korft, daar wy haar mede bedekken zullen, den„ zeiven allen toegang zal affnyden." Ditwierdt * terftond uitgevoerd , men bewindt de Slak in * grof Wafch, men overdekt ze zo wel, dat dit < foort van graf ondoordringbaar is voor delucht, * en dat de Byën derhalven niets vandenkwaa- * den reuk te vreezen hebben. Men moet zich in dit voorval even zeer verwonderen over de fchranderheid der Byën, als de domheid van de Slak, en het voorbeeld van de laatfte toont ons, het geen wy , in het gewoon beloop, duizendmaalen gelegenheid hebben op te merken, dat de Dieren toch gemeenlyk in het een of ander opzicht Dieren zyn; een verfch bewys, dat ik op het oogenblik hier van kryge, doet my deze aanmerking hier by voegenf" Het venfter van myn kamer ftaat open, het is byna een half'uur geleden, dat 'er een Zwaluw is ingevlogen, Zy zwerft de kamer ovet in groote verlegenheid, en met eene fterke begeerte , om 'er weder uit te komen; zy vlieg geduurig voorby het venfter , zonder zo vee C 4 ver Domheid fan zommige Dieren inandeieopzichten. t  4-° van de Bye, Wyze vai bouwen der Byën vernuft te hebben of te gebruiken , om een wc& nigje te daalen en het zelfde venfter weder uit te vliegen. Myne tegenwoordigheid , dagt ik, maakt haar te bang, om gebruik van haar geeft te maaken, ik zal my derhalven zeer ftil hou, den ; maar vergeefs, eindelyk nam ik het beftuit van weg te gaan, en haar eene volkoome vryheid te laaten; Ik koqm zachtelyk weder, en juift dezelfde rede, die den Vogel myn kamer gevalliger had moeten doen voorkoomen, engefchikter om haar neft te bouwen, daar zy naar alle waarfchynelykheid om kwam,doet haarvertrekken, terwyl zy zottelyk onzworf, toen myne tegenwoordigheid haar het vertrek inoeftaan-. raaden. ( Het gebouw der Byën , zo wel als dat der Wespen, begint van de hoogte, en wordt naar onderen vervolgd. Men hangt aan eene bed, ding van lym de eerfte ftrook, en de andere worden hier al geduurig nederwaards mede verbonden. Men laat , tuifchen twee ryën of rangen huizen, telkens eene vry brcede tulTchenruimte , om vryheid van doortogt te geeven; maar evenwel ook naauw genoeg, om overal de noodige warmte voor den voortgang der bevolking te bewaaren, want de warmte is het beginzel des levens. Elke korf is verdeeld in drie Verdiepingen, die, daar men de Jeugd opvoedt, d,ie, daar men het Wafch oplegt, om daar, in , -j " " *""' tyd"  van de Bye,- 41 i tyd van nood, gebruik van te maaken, en die, waarin men den voorraad van Honing verga, 1 dert. Zo dra een Worm gereed is om in eeneV ] Nymf te veranderen , brengt de Moeder-Byfc' , ; I baar niet meer te eeten. Gy ziet haar allengs- h ] kens verftyven , zy fchynt in eene doodelyke ! flaapziekte te vallen. Dan haaft eene oude Byë i zig, om haar Celletje met een bekleedzel van ' Wafch te koomen fluiten; Die Byë is een ziniS nebecld van de eerwaardige Matroonen , welke, belaft met de zorg voor de deugd der jonge JufI feren, dezelve gctrouwelyk weeten te bcwaaren, 1 en haar pligt in dezen altoos zonder gemaaktI heid of vertooning waar te neemen. De jonge Byë , na flegts tien of twaalf dai gen in den ftaat van Worm doorgebragt te heb-. < ben , blyft vyftien andere in dien van Nymf. ) Zo dra zy voelt, dat zy fterkte genoeg heeft, t om haar zelve de vryheid te bezorgen, verbreekt 5 zy haare kluifters, behangt baar vertrek, gelyk ; . als wy gezegd hebben, met het Vel, dat zy uitI trekt, ontwikkelt haar fnuit, vleugels en pooien, verfcheurt het gordyn , dat haar bedekte, gaat aan 't vliegen, en koomt een kwartier uurs daar na te rug, beladen met het fap van Bloemen , en tydt , met de andere Byën , aan 'l werk, met zo veel yver en behendigheid, ali pf zy reeds in de korf gearbeid, en alles van de C 5 eer" 1 Wafch te koomen fluiten; Die Byë is een zin- , .1 1 J ,~~-A:^a TM-i-r-r^npn OTplkP. -j belaft met de zorg voor de deugd der jonge JufJ feren, dezelve gctrouwelyk weeten te bewaaren, en haar pligt in dezen altoos zonder gemaakt- crande, g der Zonnen ïNymfen. Als zy uit [lezen ftaat koomen , gaan zv aanftonds aan'tw ci ie  Haar gebruik , voorraad, en verzamelingvanWafch 42 van de Bye. eerfte beginzelen af, geleerd hadt. Zy weeten, zo wel als de oude Byën, waar het Wafch, en de Honing geplaatft zyn , en verder geplaatft moeten worden ,' welk dezer twee het eerfte moet verzameld worden , volgens den tegenwoordigen ftaat van het Gemeenebeft , en de dringendfte behoeftens, die het van deze beiden heeft. „ Ik beken, zegt de Heer db Pluche , dat „ die Fabrycq, (namelyk van Wafch en Honing „ beide) my dïkwils een aangenaam Tydverdryf „ verfchaft heeft. Het Wafch is, in één op- zicht, al zo noodzaakelyk een voorraad voor „ de Byën , als de Honing zelf. Door middel „ van het Wafch huisveften zy zich , zy dek„ ken 'er de Celletjes der Nymfen mede, en ,, die, waarin zy haaren Honing bergen. By eenig toeval, of breuk , of eene grooter ver- meenigvuldiging van haar geflacht, moeten „ zy, voor die gevallen, altoos Wafch in gereed„ heid hebben. Daar draagen zy'bytyds ook „ zorg voor; Zy gaan het op verfcheide foor„ ten van Boomen en Planten haaien , maar m vooral op de Rakette, op de enkelde Maan,, koppen, en, in 't algemeen, op' alle foorten „ van Bloemen. 'Zy verzamelen het in 'tHaar, „ waarmede haar gantfche lighaam bedekt is. ,, Het is iets vermaakelyks te zien, als zy zig „ wentelen in het geele ftof, dat van boven % van  van de Bye. 43 „' van de ftofvezels der Bloemen in de kelk valt,en als zy te rug keeren met de greintjes van d'atftof „ bedekt.' Maar het befte middel, dat zy heb„ ben om Wafch te verzamelen, vooral als het „ niet overvloedig valt , is alle deeltjes op te „ neemen met haare kinnebakken en de voor-'„ fte pooten, die faamen te drukken tot kleine .„ bosjes, en dezelve by brokjes , het eene na „ het ander, door de middelfte pooten te doen overgaan in eene holligheid, die zy in de „ achterftê pooten hebben. Die holligheid is „ als een lepel, om het Wafeh te ontvangen., ]\ en het Haar, dat de pooten bedekt, dientom „ het vaft te maaken en te houden , tot dat zy ,', thuis gekoomen zyn; Zy worden altemet in „. dezen arbeid geftoord door de beweeging van „ de lucht, en de teerheid van de fteelen der ■ „ planten, die onder haar buigen, en haar be„ letten, haaren buit by een te pakken. Dan gaan zy op iets ftevigs zitten, waar zy het „ Wafch faamendrukken , en in eenen klomp „ om Haare pooten kneeden, keeren weder naar „ de Bloemen , en dat tot verfcheide maaien ; en als de laft groot genoeg is, begeeven zy „ zich zonder draalen naar huis. TweeMen„ fchen zouden in eenen dag de grootte van „ twee linzen Wafch niet kunnen verzamelen, „ en twee linzen Wafch maaken niet meer, dan „ den gewoonen laft en reize van een Honing „ Byë. >» Zy  44 van d je Bye. 35.UUW en gezuiverdWafch. j, Zy geeven hulp aan de geenen, die uitgaan, „ om Wafch te haaien ; want daar zyn 'er, die „ haar opwachten aan de deur , om haar teont- laften op haare aankomft; De twee klompjes ,, Wafch van haare pooten affchuddende. De 9, eerfte keeren weder naar het Veld, om nieu„ we rykdommen te gaan verzamelen; de an„ dere gaan den laft naar het Pakhuis brengen. „ Ik heb egter altemet gezien, dat de Byën, die bekaden t'huis kwamen , zelve haaren laft „ in een Lootsje of Celletje gingen brengen, de „ achterfte pooten daar voorhoudende, en het „ Wafch met de middelfte van de voorfte in het „ Celletje fchuivende. Het welk moogelyk een „ overtollig werk is, tot het welk men haar niet verplicht. „ Deze klompjes Wafch blyven in de Celfej„ tjes liggen , tot dat 'er andere koomen, die „ met eenen derden arbeid belaft zyn, te weeten die van dat Wafch te kneeden, en uit te „ breiden, tot verfcheide laagen op elkanderge„ ftapeld. Dit is het ruuwe Wafch, het welk „ men aan de verfcheidenheid van kleur van yder laag kan zien, dat op verfcheide Bloeyt men verzameld is. „ In 't vervolg, als zy het moeten verwer,» ken, zuiveren zy het, maaken 't wit, knee;„ den het door malkander, en geeven het eene „ eenpaarige kleur. Zy fpaaren dit Wafch met »> eene  VANüeBye. 43 <,.n? «mn^prhaarp. aninieheid. Niets is taftS ' haarer. dan dat eene Wvsheid het gedrag van ... tt * .-_ U „„ Jnt o pc a Haar hp. | Ült nUlSgeZlU rCgCIL , til uai T ftierd wordt door de wetten van eene voor. „ zichtige en verftandige Regeering. Men ftaat . „ alles toe aan de noodzaakelykheid , en niets „ aan de overtolligheid. Indien zy hetfpilden, „ zouden zy den tyd, dien zy noodig hebben„om haar pakhuis met Honing te vullen.tot „ voorraad voor den winter, moeten beftee„ den, om Wafch te zoeken. . Maar niets min„ der dan dat; zy fpaaren 't als peperkoek. By , „ voorbeeld, als zy de raaten, waar in zy den i „ Honing bergen, openen, neemenzy het Wafch „ weg, waar mede alle Celletjes geilooten waren, en brengen het weer in het Pakhuis. En, „ om noch een ander Haaltje van haare zuinig,, heid te geeven, als eene jonge Byë uit haare „ gevangenis gebroken is, koomen twee oude „ Byën al het Wafch wegneemen, dat 'er van „ het gebroken befchot overblyft, hermaken „ den rand van het Huisje zeer net, en bren„ gen de ftukjes Wafch, die zy overhouden, „ naar het Pakhuis. Dus ziet men , dat 'er niets verlooren gaat." De Byën voltooijen, en kooken, om zo te fpree-1 ken, het Wafch in haar Maag; Het is eerft zeer | wit en byna vloeibaar , maar het wordt, droo-1 ger zynde , allengs harder; Ook verandert deszelf Vordt in Ie Maaglet Byëa  46 VAN DE 13 V E. Byë'nbtood. Waar ui de Byën den Honing ha: Itn, zelfs kolenr in een bleek geel, 'i welk donkerder en zelfs zwart wordt, als het Wafch kwalyk bewerkt is, gelyk dat, 't welk door oude en •zwakke Maagen gaat. Men weet in de Wafchbleekeryen hoe moeyelyk het is, om dit kwalyk •bewerkte Wafch tot een volkoomen wit , tot dat glinfterend wit, te brengen , daar het ander toe gebragt kan worden. Zy , welken wy tot de noodzaakel ykheid brengen , om de Natuur geftadig te zien, zonder dezelve te befchouwen , of waar te neemen, aan welken wy Haar zelfs haatelyk, ten minften lastig maaken, de arme Landlieden, die de aarde bewerken , en de vruchten der aarde niet dan fchraal genieten, in de korven huisjes of kasjes gevonden hebbende, waar vanzommige vol Honing , andere vol ruuw Wafch waren , hebben dit laatfte het brood der Byën genaamd, en geloofd, dat zy het als een middel tegen de al te fterke ontlafting gebruikten, waaraan zy zomtyds onderhevig zyn. Oplettender oogen , en die door behoefte of flaaffchen arbeid niet verdonkerd waren, hebben gezien, dat dit gewaagde Brood de ftoffe van het Wafch, en de Honing het eenige Brood der Bycn was. , „ Linnjeus heeft waargenomen, dat de Bloe., men op den bodem haarer kelken een foort van _ ,, klieren hebben, vol van een honingagtigvogt; „ Deze klieren noemt hy in 't Latyn Nutaria. „ Het  van de Bye. 47 „ Plet is in deze Nectar-voerende klieren, dat de „ Byën den Honing, of het vogt, daar zy denzelven van maaken , gaan zoeken." (Mat.Med. Tom, XI.) Zy vergaderen dit vocht met haar ! -Snuit, en volmaaken het, gelyk wy hebben aan. gemerkt, dat zy het Wafch ook doen, in haar ■ Maag.' j Daar zyn verfcheide foorten van Honing; y, i De befte is de witte , welke men Drup-honing f° li of ongepynden Honing noemt, om dat men den- „j : zeiven vergadert zo als hy uit de gebroken J' huisjes vloeit of drupt, zonder dat hy , gelyk ; men den volgenden Honing doet, daar uit gepynd ik of geperft wordt. Die uitgeperfte Honing is de ji tweede , en verfchilt van den eerften daarin , alleen, dat hy niet zo zuiver of lekker is. De hoedanigheid van den Honing hangt inzon- « l derheid af van de hoedanigheid en het foort van^ t de Bloemen, waar op de Byën denzelven verI zameld hebben. Dezelve is zeer fchadelyk m Jj die Plaatfen, daar veele vergiftige Planten zyn. I Maar die plaatfen zyn 'er weinigen, en men « maakt daar geheel geen werk van de Byën, om $ dat men 'er geen gebruik van den Honing t -maakt. De Heer de Reaumur heeft in zyne Byè"-( i korven groenen Honing gevonden, die zeer aan-1 ï genaam en lekker was. Hy fchryft die kleur toe aan rfcheido Diten n Ho>>f> aar van 'hangeal Iroene  48 van de Bye. Nuttighi den van den Honing. Waar de befte H( ning valt ziekte de Byèn. aan den aait en gefteldheid der Byën, door welker Maag dezelve gegaan is. :- De Honing is dienftig tot verfcheide dingen, waar van zommige nuttig, andere fmaakelyk en lekker zyn. Men maakt 'er eene zeer goede Wyn-Mede van , die den Spaanfchen Wyn nabootft. De verkalkte Honing is een voortreffelyk middel om de Tanden te zuiveren, en 'er den Wynfteen af te neemen; hy heeft veele andere goede uitwerkingen in de Geneeskonft. De Landen , die het overvloedigft zyn in •Kruideryën en fyne Planten, zyn die, welke den beften Honing leveren. De Berg Hybla in Sicilië, en de Berg Hymetto in Grieken* land, zyn beroemd onder de Ouden, gelyk de ftreeken in den omtrek van Narbonne gelegen het tegenwoordig zyn in Vrankryk. t De loslyvigheid, daar wy gezegd hebben, dat de Byën aan onderhevig zyn, moet ons niet verwonderen. Zy konden van deze ziekte bevryd zyn gebleven, gelyk zy van alle andere ziekten bevryd zyn , indien wy haar in de ruime Boffchen van Polen en Moscovien, daar wy ze uitgehaald hebben, gelaaten hadden; maar een foort van Noodlottigheid , welke echter alleenlyk zodanig is, om dat wy dezelve niet willen overwinnen, onderwerpt ons aan allerlei kwaaien, en met ons alle de Dieren, die het ongeluk hebben, dat wy hen met ons doen leeven. Het-  van de Bye. 49 Het Hulpmiddel is zo gemaklyk als eenvoudig i; Men kan het met één woord aanwyzen. 'Lam vns tot de Natuur wederkeeren. Dat woord zoi verklaaring nodig hebben; maar wy zullen z< : 'er echter niet van geeven, voor zo verredif verklaaring den Menfch betreffen zoude ; bei : is hier de plaats daar niet voor. 't Zyn de Byën , welke thans het byzonder voorwerr. onzer befchouwinge zyn, en wy zullen alleen / lyk een kort verflag geeven, hoe deze wedei 1 'tot de Natuur te brengen? Het ware. wenfchelyk voor haar en vooi :i i ons, dat wy haar weder onder dcrzelver wetli ten bragten; wy kunnen ftaat maaken op haaè: re leerzaamheid en gewilligheid; want de Die ) ren onderwerpen zich te gereeder aan deze wetten , om dat zy die niet vrywillig verlaa: ten hebben , maar door ons daar toe verplicht }. zyn geworden. Men moet de Byën zetten op plaatfen , die 2 van Vruchtboomenomringd zyn; de lommerryk.' fte oorden zyn, daar de Zwaluwen en de Mosij fchen , al zo vraatige vernielers van de Byën, als i de VofTen het van de Mieren zyn, minft veri hoornen worden. Die lommerryke plaatfen moe- ii ten echter niet al te dicht overfchaduwd,enzy -1 moeten daarenboven in de nabuurfchap van I Beekjes en Fonteinen zyn. Eenige grooteftec:: nen van afftand tot afftand geplaatft , en die ten Tiveede Stukje, Ü' naa- i Hulpmiddelen daar regen, Is in het plaatfen der Even te zoeken.  50 van de Bye. De Byën moeten ook veiplaatftwoiden, of'ieizen. naaften by gelyk met het water zyn , of daai maar eventjes boven uitfteeken, zyn kleine Eilandjes, daar zy zig gaan baden, het welk zy met zulk een welluft doen, dat men het niet zien kan zonder in haar vermaak te deelen. De waare geneugtens, de geneugtens der Natuur, zyn de bronnen der gezondheid en van het leven zelve. Men moet dan aan de Byën dit vermaak poogen te bezorgen , 't welk niet min heilzaam is voor haar , dan voor ons; die voorzorg van zinlykheid, gevoegd by een goed voedzel, zal haar voor de al te groote ontlasting beveiligen. De omliggende itreeken van de korven moeten Thym, Hanekammetjes, MeliiTen en andere Bloemen- draagen ; daar is nog een ander middel om de Byën ruime Oogften te bezorgen , maar de uitvoering heeft wat moeite in; 't Is namelyk de Byën te doen reizen. „ Het Reizen is niet volgens de Natuur!" Zie daar eene tegenwerping, welke ik voorzie, dat men hier tegen maaken zal, maar zie hier een antwoord op dezelve: Het Reizen is niet volgens de Natuur , dog indien het mogelyk ware, dat ons Vaderland van de eene plaats naar de andere werdt overgebragt, zo zouden wy ons met hetzelve moeten laaten overbrengen, en dit zoude als dan geen Reizen zyn. Maar zodanig zyn de reizen, welke men den Byën laat  van de Bye. 53 , Jaat doen. Men brengt de geheele Korven , het geheel Gemeenebeft, op een Schuit, die zagties een Rivier langs de kanten afzakt, die kanten zyn met kruiden en bloemen gefchakeerd, en achter dezelve liggen ruime. Velden met al. Ierhande goederen, daar de Byën op gaan yrybuiten, zonder daar eenige fchadeaan te doen, en haar meefter, haar weder naar huis bren. gende, voert de fynfte fappen en geuren der edelfte Planten, die over eene oppervlakte van veertig of vyftig mylen gronds verfpreid waren, in de korven weder te rug. De eerfte Egyptenaars , die waaragtig wyze en gelukkige Menfchen , voerden dus hunne Byën den Nyl af, en die voortrefFelyke manier ;> wordt door hunne Nakoomelingen noch geil yolgd. De Italiaaken, Nabuuren der Oe\ers van de Po, draagen eene zorg voor hunne Byi ën, gelyk met die der Epyptenaaren. Zouden wy niet even eens onze Byën langs eenige Rivieren kunnen laaten reizën ? Maar het is tt > water alleen niet, dat men de Byën met voor) deel kan verplaatfen; Columella bericht ons, i dat de Grieken niet milten alle jaaren hunne - korven uit Acbajen naar Attika over te brenJ gen. Het zelfde gefchiedt noch in het land van Gulik ; Men heeft in Vrankryk eenen Landman, door eene byzondere kloekheid van geeft gei leid, zyne Byën uit Gaftinois van digt by Pc D 2 tóf. Gelyk de Egyptenaars de hunne deeden, en door de Europeaanen noch geiclüedt.  Voorzorgen hier ir te gebrui. ken. 52 vandeBye. thiviers, na de inzameling der Haanekammetjes, zien voeren in de'vlaktens van Beauce, alwaar veel Steenklaver is. Zulke reizen, 't is waar, vermoeijen de Byën wel, om dat men ze op Wagens of Karren niet zo gemaklyk als te Water vervoeren kan, maar die zwaarigheid heeft ten minften geen plaats in Landen, daar men de Rivieren te baat heeft, alwaar dit verplaatfen dikwils met het uiterfle nut in 'twerk gefield kan worden. Ook kan men hieromtrent verfcheide voorzorgen gebruiken , en eene daar van zou wezen, om de korven te vervoeren op rytuigen , die in riemen hangen, „ maar zoda„ nige rytuigen koften veel, en men moet die „ alleenlyk gebruiken voor dierbaarder Waaren!" Hoe! verdienen de Byën dan niet met zo veel zorgvuldigheid vervoerd te worden , als dingen, daar wy inderdaad niet het tiende gedeelte van het nut van hebben? en zyn zy zo veel toeverzicht niet waard als de Kriflallen en Spiegels ? Zouden zy zelfs de onkoften, die men aan haar befleedde, door grooter inzamelingen en voordeden niet even goed weder opbrengen? 't Is ditlaatfte, dat men voornaamlyk, dikwils alleen, in aanmerking neemt, en 't is dit laatfle , *t welk ik denk, dat de fchaal in dezen behoorde over te haaien. Naar-  van d. e Bye. 53 Naardien wy de Byën onderwerpen, om haar verblyf te houden, daar wy het goedvinden, laaten wy haar ten minften dien dwang zo gernaklyk als moogelyk is trachten te maaken, door haar eene gezonde, vrolyke, en aangenaame Wooning te bezorgen. De korven moeten wat groot zyn, op dat 'er de lucht vryelyk door vloeijen kan, zy moeten naar boven nauwer zyn , om dat de Byën zich daar des winters gaan verbergen , en dat naar maate daar minder ruimte is, de. warmte daar beter beflooten blyft. Ook moet de korf de vrye ochtend en middagzon hebben, maar met een dak overdekt zyn, om befchut te wezen voor de draaien , als die lootrecht nedervallen , want die hitte zou den honing doen fmelten, en de Byën , die in de korf zyn, niet fiegts verveelen, maar haar zelfs doodelyk wezen. Doormiddel van deze en eenige andere voorzorgen , zouden wy het burgerlyke of befcbaaf de leven der Byën even zo aangenaam, en zelfs aangenaamer voor de Byën kunnen maaken , dan het vrye leven in de bolTchen voor haar geweeft is, om dat het eerfte al zo natuurlyk als het laatfte zoude zyn , en veel gemaklyker, vrolyker , en meer beveiligd, voor gevaaren. Laaten wy dit kleine Volk, zo waardig om gelukkig te zyn, hervormen, en, gevoelig voor het vermaak , dat wy hetzelve bezorgd zullen D 3 heb- Hoe de korven te plaatfen. Billykheid dier voorborgen,  54 van de Bye, HoedeByïn aan de Koningin gehegt ija f Aardig geyaf, 't welk dit opheldert. hebben, laaten wy ons eigen geluk met gclyke zorgvuldigheid behartigen, 't welk , alswy flegts ernftig willen, even gemaklyk uitte werken, en tot veel hooger trap van volmaaktheid zal te brengen zyn als 't hunne. Ik had dit Artikel reeds geëindigd, als iemand myner Vrienden my raadde , om het voortreffelyk Werk van Swammerdam raad te pleegen. Ik heb daar verwonderlyke dingen in gevonden, waarvan ik reeds eenigen heb ingelafcbt in 't geen ik mynen Lezer in deze korte Verhandeling heb voorgedrangen. 7Je bier eenige andere byzonderheden , welke het my niet zo gemaklyk voorkwam daarin te brengen. Swammerdam heeft dezelfde Proefneeming gedaan , als de Schryver van de Republiek der Byen. Hy heeft eene Moeder of Koningin genomen , heeft dezelve met een draad vaftgcmaakt, en de gehecle Zwarm is haar gevolgd. Waar omtrent de uitgeever van de Collection Academique van Dijon in eene Noot zegt. „ Dit was buiten twyffel het ge„ heim van den man met de Byën, waar van „ Vader Labat in het derde deel van zynver„ haal van Weftelyk Afrika melding maakt. li Die Man gaf voor , dat hy de mcefter was ,, van de Byën; Dezelve volgden hem indcr„ daad overal gelyk eene kudde Schaapen haar ,', Herder volgt. Vader Labat zegt, dat hy «*» ,, zich  van de Bye. 55 ,," zich naar alle waarfchynelykheid befmeerd ,, hadt met eenig fap van kruiden , maar hy „ kon dit wonder eenvoudiger uitvoeren, hy , behoefde Hechts de Moeder van een Zwann, aan een draadje vaftgemaakt, en voor het „ oog der aanwezenden verborgen, met zich „ om te voeren." - Zie hier noch een groot bewys van de be- \ kwaamheid en de vaardigheid der Byen. <] Een Zwarm van vyfduizend zeshonderd negen en zeiïig , het welk Swammerdam den vyfentwintigften July vondt, maakte in zes dagen , en nog wel in vry ongunftig weder, drie duizend, drie honderd twee-en-negentig Celletjes. Dit zal ongelooflyk fchynen , als men in aanmerking neemt, dat het maaken vaneen Celletje voor eene Byë , net zo veel is, als voor ons het bouwen van een gemeen Huis, en dat het regenagtig en winderig weder, 'twelk men in deze dagen hadt, deze Zwarm belet hadt, eene grooter inzameling van Wafch te doen. Omtrent negenhonderd Byën, welke hyhadtdoen overgaan in eene bouteille , tegen de j opening van een korf aangezet , maakten die bouteille merkelyk warm, waar uit hy beiluit, dat men zich niet moet verwonderen, dat de warmte , die in eene korf heerfcht, daar de eitjes in kan doen uitkoomen. D 4 De aardige eiking ei Byën, ^erzelvec istuuilyte hitte.  Het zwar men der Byën. zy werken des Winters ook. DB 5<5 van de Bye. De tyd, waar in men de Byën het mceft moet vreezen, is, als zy gaan zwarmen, dat is te zeggen, als een Zwarm op het punt ftaat van uit de korf te trekken. Het behoud van de Republyk is dan des te waarder aan de oude Byè'n, omdat hetzelve voortaan byna geheel vertrouwd zal worden in de zwakke handen van het nieuwe gedacht, 't welk zedert korten geboren is, en 't welk noch hulp en onderfteuning nodig heeft. „ De Byè'n, in plaats van geduurende den „ winter,onbeweeglyk te blyven, gelyk ande„ re Infeften , houden zich bezig met wer„ ken, haare Celletjes te fluiten , en inzon- derheid haar Broed , (dat is te zeggen, de i „ Eitjes , die nog met gekipt zyn , en de „ Wormpies) te verzorgen; want men vindt „ reeds in het begin van de Lente jonge Byëii „ in de korven, en het is een' fteiregel onder „ de Menfchen, die zig met deze fokkery be, zig houden, dat de jonge Byën en de Zwaj luwen ter zelfder tyd verfchynen.  van de Vlieg. 57 De VLIEG. Daar is tulTchen de voortbrengzelen der Na- j£ tuur, en die van 's Menfcben Geeft meer a, dan één merkelyk verfchil , 't welk altoos^1 ten voordeele der Natuur is. Een der voornaamften is, dat de verwondcrlykfte dingen , welke wy met zeer veel moeite en arbeid te voorfchyn brengen, verre beneden de minften van de Zulken zyn, die de Natuur al fpeelende maakt. Wy kunnen, by voorbeeld, geen Orlogiemaaken, dan na dat wy aan zeer veel Ongelukkiken, die het goud, het koper, en yzer uit de Mynen haaien , het leven hebben doen verliezen , of hetzelve ten minfte grootelyks verkort hebben ; Wy kunnen die Metaalen niet fmelten , nog dezelve lenig en handelbaar maaken , dan na dat wy geheele boiTchen hebben afgebrand. Het is niet genoeg, de Metaalen zelve zo verre tot onzen dienft gefchikt te hebben; wy moeten dan nog onzen tyd fpillen en onze oogen bederven, om 'er een Orlogie van te maaken. Leg daarentegen het eitje van een Vlieg flegts in de Zon , wel haast zult gy een Worm hebben, die eene Nymf zal bevatten , uit welke Nymf een Vlieg zal te voorfchyn koomen. Maar hoe veel konftiger is het maakzel van eene Vlieg, dan een Orlogie 1 en D 5 hoé lortref- lykheid rNatuur iven de >nft.  58 van de Vlieg. Lof van VoLTAIKE. hoe veel verwonderlyker is de fpoedige en eenvoudige voortgang der Natuur, dan onze langzaame en belemmerende werking ! De echte Philofophen verachten hierom meest alles, daar het Gemeen zich meest over verwondert. Zy weeten de Konften te waardeeren, maar zy weeten tevens hoe ver dezelve beneden de gewrochten der Natuur zyn , zy weten daarenboven, hoe beuzelachtig de gewichtigfte zaaken zyn, die het gros der Menfchen zo ernftig bezig houden. Zie hier hoe een groot Vorst over dit onderwerp denkt en fpreekt. „ Een Ziel zo groot, een Geeft zo verheven, een Menfch zo werkzaam als de ,, Heer de Voltaire, zou zig den weg tot de ,, grootfte eerampten hebben kunnen baanen, ,, zou zig tot de hoogfte bedieningen van Staat „ hebben kunnen verheffen, als zy buiten den ,, kring der Weetcnfchappen, daar hy zig aan ,, toegewyd heeft, had willen gaan , om zig ,, over te geeven aan die bezigheden , welke „ het belang en de ftaatzucht der Menfchcn gemeenlyk wezenlyke verrichtingen noe,, men, maar hy heeft verkoozen, om liever „ de onweerftaanbaare neiging van zyn geest „ voor die konften en weetcnfchappen te vol,, gen, welke hy zo veel eer aandoet, als de- zelve hem roem vcrworvcm hebben, boven „ de voordeden, welke het Fortuin genood„ zaakt zou geweest zyn, hem toe te ftaan." Zo-  yAH de Vlieg. 59. Zodanige Philofophen , zeg ik , vinden niets wczcnlyk fraav, of hunner wenfehen waardig, dan de Natuur. Zy bewyzen echter een billyken eerbied aan 't vernuft, naardien zy zelve m door deszelfs vuur tevens verlicht en aangenoopt worden ; maar zy zouden wel willen, dat de beroemdfle Konftenaars , in plaats van de Natuur te befchouwen in de Steden, daar zy niet te vinden is, dezelve op het Land gingen bezichtigen ; dat zy daar waardige denkbeelden van Haar gingen haaien-, en zy begrypen alle de voordeden, welke en het Gemeen en zy zelve daarvan raapen zouden, zo zy beurtelings het penceel , de pen, de bytcl, en het fnoeimes , de halve maan, of zelfs de fpade inde handen namen. Het fnocimes , de halve maan, of zelfs de) fpade in handen van Konftenaars, van beroem-! de Mannen! Dit zal den meeften myner Lezeren vreemd, mhTchien verachtelyk, voorkoomen! Dit is het gevolg van den bedorven fmaak onzer eeuw; men oordeelde 'er dus niet over in die tyden, toen 'er, naar de gedachten der beste kenners zclven, bevoegde Rechters waren, om hier over te vonnhfen! Toen de Natuur niet verlaaten wierd , om de Konft alleen te zoeken. Gelukkige tyden, die ik hartelyk wenfeh, dat eerlang weder koomen mogen, en waar van ik my zomtyds vlcie reeds den dageraad te zien, dwars Men ^eft de HUUC neer aandecven,  om zyn ei gen verin saks wille, en de konfl niet al.een betrachten , terwyl 6b van de Vlieg. dwars door de duiiterniffen van eene te ver getrokkene , of liever kwalyk begrepene zucht voor de Konften. Terwyl wy ons over de Natuur verwonderen, genieten wy dezelve; zy verlevendigt te gelyk onzen geeft en ons hart, en byaldien de meefterftukken der kunft die zelfde uitwerking voortbrengen , zo is dezelve ten minften nog zo groot en fterk, nog zo beftendig en duurzaam. De konften verwekken fiechts eene voorbygaande verwondering ; De Natuur doordringt onze Zielmet eene zachte warmte, met een levenwekkend vuur, 't welk zo lang aanhoudt te branden, als wy wys genoeg zyn van het zelve niet mt te dooven, dat is te zeggen, ons niet van de Natuur verwyderen. Gaat dan Steedelingen u in de Konft-zaalen verwonderen over de meefterftukken van eenen, de Creuze of van Loo, gaat daar alle de wonderen der konft opmerken, en de fouten dier groote Mannen verwaandelyk beoordeelep; Ik zal die zelfde ftukken ook gaan zien, en misfchien met een beter oogmerk en meer vermaak dan Gy,; maar ik zal 'er my niet alleen toe beDaalen, ik zal, 'er my zelfs niet lang by ophoulen, ik zal terug treeden, om de origineelen :elve te zien, welke die bekwaame Schilders net zo veele nauwkeurigheid gefchetft hebben; Ik zal, ó beroemde Redenaars, uwe Rede- voe-  van d e Vlieg. 6l voeringen, zo vol van kracht als zoetigheid, zo « overtuigend voorden geeft, als aangenaam voor >t oor, zomtyds gaan hooren; Ik zal,6 fchran-lo dere Werklieden , uwe magazynen zomtyds gaan bezoeken, ik zal zien hoe uwe beitel het "uwe Marmer fchynt te bezielen. Ik zal de Manufacturen , ik zal de Schouwfpelen gaan bezichtigen , maar ik zal fteeds tot de Natuur wederkeren , en wilt gy uw eigen belang behartigen, zo keert met my derwaards; Ik kan u in een oogenblik vertoonen , waar aan gy eeuwen moet befteeden; Ik kan u dat zelfs doen «enieten; De Rykdommen der Natuur zyn onuitputtelyk, en de geringfte voorwerpen welke zy ons aanbiedt, gaan uwe grootfte konftftukken te boven. „ Ik zou vaftelyk gelooven zegt die waardige Philofooph, de fchrandere; " de godvruchtige Boile, Ik zou vaftelyk ge" looven.dat 'er meer behendigheid doordraait " in het inaakzel van eene Spier, dan, voor zo " verre wy nog weeten, in de hemelfcheKlooit ten, en dat het oog eener Vlieg, een verwonderlyker werktuig is, dan het lighaam der Zon" ne." Laaten wydan de Vliegen Hechts bezichtigen ; Daar zyn oneindige foorten van, al' le verfchillende van malkanderen, alle de eene fraaijer dan de andere. Die, welke de gulzigheid by ons genaturalifeerd heeft, en die onze inboorlingen en huisgenooten zyn geworden . 011 :n de ituut rwaai- & Unmer- ling var» ÏOlLX. DeVHeg=n i  verdienen onze op. merking. Werktuigen der Vliegen. Haare verfcheideioortcn. zy hebben alle eene grootemenigte Oogen. 6z van de Vlieg. oin dat zy op ons rooven en vrybuiten, zyn de minften. Zy laaten echter niet na alle onze nieuwsgierigheid en opmerking waardig te zyn; men leere dezelve van nader by, en met wysgeeriger oogen, befchouwen, dan men gemeenlyk doet, en zy zullen, gelyk alle werken van den Schepper, fraaijer worden, naar maate men dezelve aandachtiger gadeflaat. De Vliegen van alle foorten hebben votfr haare veiligheid, voor haare verdediging, en tot cieraad , uitmuntende Oogen , Sprieten , een Snuit, Vleugelen, Haakjes, Sprietjes, of Kusfentjes. Zommige hebben daarenboven, eene fterke Boor of Priem, of Sikkeltje ; Zommige zyn met twee Zaagen gewapend. Het geflacht der Vliegen wordt in een menigte, foorten verdeeld; Hoefnagel heeft 'er vyfen-vyftig afgetekend; Goedaart agt-en-veertig; waar onder echter veele gelyk zyn. Swammerdam hadt agt-en-dertig foorten in zyn Kabinet verzameld; Hy noemt geene andere dan deze : De Kapelvlieg; De Scorpioenvlieg, vyf foortcn van Wolfvliegen, en de Vleefchvlieg; die men Casfar noemt. „ De Oogen der Vliegen, mitsgaders die der „ Koorenbouten en Paardswormen, zyn van een „ byzonder maakzel; Het zyn twee onbewee„ gelyke halvemaanswyze wrongen , rondom „ het hoofd yan het Diertje liggende, en be- „ ftaan-  van de Vlieg. 63 „ ftaande uit eene wonderbaare menigte oogjes l of kriftallyntjes, die als linzen gefchikt zyn op " lynen, die elkander met ruiten doorkruiffen. / Men vindt 'er zo veele pypjes, of gezicht" zenuwen onder, als 'er facetten boven zyn; zeer nauwkeurige waarneemers meenen, dat " zy verfcheide duizenden geteld hebben aan "„ eiken kant; Wat 'er ook van zy, het is ze„ ker , dat zy alle zo veele oogen zyn , op „ welken de voorwerpen zich van alle kanten „ vertoonen, gelyk op Spiegels. Men ziet'er het beeld van een brandend Wafchlicht oneindigmaal in herhaald; men ziet het klimmen cn daalen, volgens de beweegingen, die l des waarneemers hand aan het wafchlicht " geeft." Scbouwton. der Nat. I, D. VIII. Onderb. Waar toe deze menigte vanvafteoogen, daar-, twee beweegbaare oogen genoeg geweeft zouden 1 zyn? Om dat de Schepper der Natuur het dus gewild heeft, en hy heeft het gewild, omdat hy zich behaagt met zyne werken in het oneindige verfcheiden van malkanderen te maaken, en 'er evenwel altoos het verwonderlyk kenmerk van eenheid en eenvoudigheid , die de Goddelyke Zegels zyn, daar hy ze alleen mede getekend heeft , in te bewaaren. Nog heeft God het dus gewild , om dat de Vlieg duizend vyanden, en weinig gelegenheid hebbende, om te 'ot een ;vs doe nu  Vleugels, Pooten. 64 VAN DE VLIEC. te ontfnappen of zich te vcrwecren, dezelve ten minften in ftaat behoorde gefield te worden, om alles wat haar omringt, te kunnen zien; \ maar twee oogen, hoe vaardig men dezelve in hunne beweeging moge begrypen , zouden de voorwerpen onmogelyk zo vaardig, of zo onder'fcheiden, hebben kunnen vertoonen, nog zo gereede berichten, wegens de dreigende gevaaren, 'geeven; als acht of tién duizend vatle oogen doen. De Vleugel eener Vlieg, dóór het vergrootglas befchouwd, fchynt van een verglaasde ftof te zyn, met takjes getekend, en met franje ge- l boordi Men onderfcheidt in haare Pooten zeven of acht geledingen, verfcheide punten en haakjes, welke zy naar welgevallen toevouwt tuffchen twee kuffentjes van fponsjes , welke aan deze pooten zyn; op dezelfde wys omtrent , als de Honden, Katten, en andere viervoetige 5 Dieren hunne nagels in het vleefch onder aan ; de pooten doen, en zo als men ook ten naas- \ ten by aan de Vogelen vindt. Zommige Natuurkundigen meenen , dat als de j Vlieg over een glad Lighaam,een Spiegel by voor- ; beeld, loopt, waar op haare haakjes niet kunnen hechten, zy als dan haare fponsjes drukt, t; en 'er een lym uitperft , welke haar bewaart '0 voor het vallen. Maar het is veel eenvoudi- | ger, en by gevolg waarfchynlyker te gelobven, ® dat  van öe Vlieg. 6j 'flat de gladde Lighaamen nog altoos eenige oneffenheden hebben , groot genoeg om vat te geeven aan zulke fyne Werktuigen , als deze verwondcrlyke Haakjes zyn , gelyk wy dil reeds, toen wy van de Spinnen handelden, hebben aangemerkt, Daarenboven, hoe zoude eer Vlieg zo vaardig loopen , gelyk zy over een Spiegel doet, en dat zonder eenige voetflap, eenigblyk van vuiligheid, daar op agter te laaten , by aldien zy niet anders , dan door middel van dit gewaande Lym , konde loopen. Deze Sponsjes , wel verre van vochtig te zyn, zyn zeer droog, de Vlieg gebruikt ze met het Haar van haare Pootjes, om haare Oogen en Vleugelen af te droogen, en fchoon te maaken , alwaar het zeer ongemaklyk, en zelfs gevaarlyk , voor haar wezen zoude, dat zich ftof verzamelde. Het is aangenaam haar die kleine Schuiertjes te zien vryven tegen malkanderen, die over haar hoofd te zien ftryken , of over haare vleugelen, als dan weder op nieuws tegen malkandercn vryven , en over dezelfde plaatfen als te voren ftryken, om dit fpel verfcheide maaien te herhaalen. Men wordt niet moede van die kleine oeffening van zinlykheid te zien; De zinlykheid en reinheid is altoos bekoorlyk, zelfs in eene Vlieg. Zy doet het, daarenboven met bevalligheid. Zy is verwaand en coquct, en de Coquetten weeten tot in de E ge. en Spons jes. zy zyn ■eet zinyk  I en verwaand. 66 v a 8 de Vlieg. geringde kleinigheden te behaagen. Waarom maaken zy niet een beter gebruik van zulk een beminlyk talent, dan zy altoos doen! Ik heb my dikwils vermaakt met de ydeltuitery en de grillen van eene Vlieg, in een goeden luim,waar te Beemen, en ik heb altoos gevonden, dat het eene wezenlyke Coquette, of zo gy liever wilt, het rechte afbeeldzel van een petit Maitre is; zy moeft alleen een uitfluitend voorrecht hebben van het te zyn; Dat karakter paft haar wel, maar het paft haar ook alleen wel. Nog moet men zich byzonderlyk over haare verwaandheid en de goede gedachten , die zy van haar zelve heeft verwonderen; Ik verbeelde my, dat men die verwaandheid of opgeblazenheid in alle haare beweegingen zo duidelyk befpeuren kan, als la Fontaine dezelve geeftig en natuurlyk heeft gefchilderd. Dans un chemin montanc, fabloneux malaifë, Et de tous les cotés au (oleil expofé , Six forts chevau.x tiroicnt un Coche. remmes, moir.es, veillards tour étoit defcendu, 1'Equipage fuoit , foufïloit, etoit rendu. Dne mouche furvient, & des chevaux s'approche} Tretend les animer par fon bourdonnement; Ficjue 1'un, piqué 1'autre, Sc penfe a tout momen', Qu'elle fait allei la machine. zes  van de Vlieg. 6? ('t Welk ik dus vertaale.) tis&éAe Paarden trokken valt, met al hun kracht, Een koets ten ftcilen Zand:ie;g op ; En wyl men' dacht, Dat zyher nichtje zouden moeten laaten glyden, Was elk gewillig om, uit zuiver medelyden Mer her veimoeide Vee, te voet te gaan, En 't Rytuig enkel met zyn reiskleed te belaan. Dus klomert men om beft al hygende naar boven, Bezweet, en van den voet tot aan het hoofd beftooven; Een Vlieg fchiet toe, en , met een vrecsfelyk gebrom, SteektZvnu t eene paard,din't ander; En waant,dóm. En dwaas, d^t zy d^ koets doet gaan, En dat dezelve buiten Haar zou blyven ftaan. Ten laarilen is men op den berg gefteegen; „ Nu, zegt de Vlieg, heb ik myn wêrifch veikreegen, „ Myn werk is afgedaan; Het is een meefterftuk! Dat men myn wysheid meer moet danken dan t geluk! „ Zulk een gevaarte zulke hoogtens op te dryven ! „ Dar anders zeker in de laapt' hadt moeten blyven! Koetlier, en P.ia;de.i, PalTagie.s, 't is m' al verplicht, „ 't Bedankt my alles voor het geen ik heb varricht. „ De Snuit eener Vlieg beftaat uit twee iïuk„ ken, van welke het eene tegen het ander ge- ?e s,nui£ u i- i- ■ • , , derVUs- „ boogen ligt, en die berden worden ingetrokken, gen. „ en omtrent den hals als in een doosje ge„ borgen. Het uiterfte eind van dien Snuit E 2 „ laa  Ha.irlioor. Gondvlie» gen. 68 van de Vlieg. „ laat zig flypen als een mes, om haar eeteri „ te fnyden. Zy maakt 'er twee lippen van, om „ haar Voedzel op te vatten, en de lucht, die „ in deze Snuit zit, na zig trekkende, maakt „ zy 'er een pypje van om de vochten op te ,, zuigen. „ Verfcheide Vliegen hebben achter aan het „ end van haar lyf, een boor of priem, alte„ mets meer dan drie linies, of een vierde duim „ lang, waarmede zy doorbooren wat zy wil„ len, daarna trekken zy hem weder in, onder „ haare Schubben of Schaalen. Dit Werktuig „ beftaat voor eerft by zommigen uit eene of „ twee, voor aan zeer fpitfe, Zaagen , en wel „ getand in haare lengte; Ten tweeden uiteen „ langen Kooker , om de Zaag te befluiten; „ Ook zyn 'er Spieren, die de Zaag uit den „ Kooker ftooten, en touwtjes alles weêr m„ trekkende , als het zynen dienft voor dien „ tyd gedaan heeft; Eindelyk ook een Kruikje „ Sterk Water, om verder uit te hooien „ het geen de Zaag begonnen heeft. Zodanig „ is de Boor van de Vliegen, die de bladen „ der Eiken pikken." Scbouwton. der Nat.D. I. VIII. Onderb. Deze Vliegen zyn evenwel niet van dat foort, welke zich zo byzonderlyk willen doen gelden, of haare verwaandheid en Coquetterie verraaden: Het zyn in tegendeel achtenswaardige Arbeidfters  van de Vlieg. 69 fiers; He: is aan haar , en aan andere van dat foort , dat wy de levendigfte kleuren, de fchoonfte verwen, en byzonderlyk den Inkt, die de befte en de flegtfte van allen is, naardien dezelve dient om zo veele nuttige zaaken en zotternyen op 't papier te ftellen, te danken hebben. De meeften dezer Vliegen zouden zich met meer recht verhovaardigen kunnen , dan de gemeene Vliegen ; want zy zyn fchitterende, zy zyn ryk gekleed; maar de Zedigheid is de gewoone gezellin van wezenlyke verdienden , terwyl het gebrek daar aan gemeenlyk van verwaandheid vergezeld wordt. De voornaamfte kleuren, welke wy denglinfterende Vliegen verfchuldigd zyn , zyn het fraeije Zwart, of de Galnoot , de Cochenille , het Lak, en dc Kermesgrynen, of het Scharlaken. De Eik, gelyk alle andere boomen, draagt] eigenlyk maar ééne Vrucht, en dit is de Ekel.' Het ander foort van vruchten, die men midden op of aan den fteel van zommige bladeren vindt, is flechts een uitwas , welke men Galnoot noemt. Een Vlieg met een Boor doorfteekt het blad , ftort op den grond van 't gaatje, dat zy gemaakt heeft, een druppel van dat fcherpe Vocht, dat zy by haar heeft, en legt 'er terftond een of meer Eitjes in; „ Het „ hart van de knop , of de buizen van het blad E 3 „ dus )e Gal. ooten  woideii naderhan doT Spil ncn bewoond. 70 van de Vlieg. dus doorftool.en zyrde, is de Joop van het „ fap afgebroken, en door middel van het ver„ giftig vocht, dat de Vlieg in het blad of de „ knop geftort heeft, begint het fap te giften, „ en krygt eene verhittng, die de nabuunge ?) deelen verbr.mdt, en de natuur'y. e kleur der „ Plant op die plaats verandert. Ha fap,van „ zynen weg afgewend, fypert uit en v.oeit „ rontom het Eitje, zwelt en zet zich uit door „ middel van de lucht bobbeltjes, die door de y pori van de baft dringen, en met het fap in „ de vaten van den boom vloeien ; Dat fap ,, droogt van buiten, door behulp van de uh> „ wendige lucht, en wat hart woidende krygt „ het de gedaante van een gewelf of noot. Dat „ holletje krygt voeJzel, en wordt met den tyd ,, groot, ge'yk de reft van den boom, en dit is „ her. dat Galnoot genaamt wordt." Schouwt, der Nat, op de aangehaalde plaats. De Worm, die daar in heflooten is, knab^belt het binnenft van zyn huis, voedt zig met 'dit fap , dat buiten deszeifs vaten is gevloeid, en vervolgens in Nymf of Tonnetje veranderd zynde, ga-.t hy tot den ftaat van Vlieg over, boort zyn verblyfdoor, koomt'er uit te voorfchyn , en neemt de vlucht. Dan gast gemeen, lyk eene kleine Spin in dit ver'aaten verblyf huisveften; zy fpre.dt haare netten rondom den froom, en kruipt in dit gaatje, om zich voor het  van de Vlieg. 7» het kwaade Weêr tc verfchuilen , en op haare vyanden te loeren. Dergelyke bobbels, als de Galnooten , en door dezelfde oorzaak voortgebracht , vindt men ook , zegt de Heer de Pluche, op den Plaanboom, den Wilg, den Populier, den Palm- of Bosboom, en op het Eiloof, mitfchien zou men 'er zeer fchoone kleuren van kunnen krygen. Het geen hy vervolgens van de Cochenil- r ie, of Conciienille zegt, is een zeer opmer-" kelyk uittrekzel van eene Natuurlyke Hiftorie van dit Infect, bewaarheid door de Rechters van de Provincie van Oaxaca, en te Amsterdam in den jaare 1729. uitgegeeven; Wy kunnen niet beter doen, dan hetzelve mededeeien, zo als het by den Heer de Pluche voorkoomt, gelyk ook het geen hy 'er byvoegt nopens het Lak, en de grana kermes , of het Scharlaken grein. „ De Conchenille is geen vrucht nog noot,y „ of bezie, door het prikken van eenig ge-v „ kurven Diertje veroorzaakt, maar zy is het „ Diertje zelf, dat den Conchenilleboorn prikt. „ Die plant, welke in nieuw Spanje den naam „ van Nopal draagt, is een foort van Vygeboom, of liever van Opuntia, wiens bladen dik, vol fap, en wat ftekelig zyn. De In„ woonders, die dezelve vooit'.cweeken, haa„ len'er, als het Regen-faifoen nadert, eenige E 4 « ,ui eCochelk, oe geronnenrordt?  ?a van de Vlieg. ,, luizen , of liever een foort van weegluizen. ,, af, die het fap van den Nopal zuigen. Zy ,, bewaaren ze t'huis, en houden ze op tak„ ken van denzelfden boom in 't leven. Alszy „ fterk geworden , en de Regens over zyn, zet men ze, ten getale van twaalf of veertien, in Paftels of mand, es, gemaakt van Mos , of ,, van het Haar, dat om de Cocosnootengroeit. ,, Men zet die mandjes indeNopals; DeCon„ chenilles teelen in weinige dagen daar een ,, oneindig getal jongen in. De moeders lee„ ven niet lang, na dat zy gelegd hebben, en 3, verfchaffen de eerfte inzameling. De ongen ,, verlaten de Paftels en veifpreiden zich over „ alle bladen van den Nop t), waar zy in drie maanden groot genoeg worden, om anderen „ op hunne beurt voort te brengen. Men laat ,, het tweede broedzel leeven , en ftrykt het ,, eerfte met een kwartje van de bladen,, en „ brengt het naar huis, waar men het doodt. „ Het tweede Broedzel, dat op den boom ge3, bleeven is , brengt, ten einde van drie of ,, vier maanden , ook jongen voort. Maar op ,, dat zy in het regen-faifoen niet alle zullen „ omkoomen , neemt men de moeders en de ., jongen weg; En dit is de derde inzameling. „ Men bewaart een genoegzaam getal jongen , „ om het gedacht, het volgende jaar , weder ,, voort te planten. Alle overigen worden gedood  van de Vlieg. y$ „ dood in het Water, in Ovens, of in platte „ Pannen, waarin de Amerikaanfche Vrouwen „ haar brood, of haare Maykoeken bakken. „ De Conchenille, die in het Water gedood „ wordt, is van eene rosachtig bruine kleur: „ Die men in den Oven doodt, is afchgrauw „ en gemarmerd: Die men in de Pan doodt, „ wordt zwart, en fchynt verbrand; Het bin„ nenfte blyft vol van een fchoon rood poeder. „ Wy krygen deze gekurven Diertjes droog, „ en half tot poeder gemaakt ; Men kan 'er „ echter noch, zelfs zonder vergrootglas, een ,, eirond lighaam , ringen, pooten, of itom,, pen van gebrooken pooten, en een fcherp „ fnuitje, en andere overblyfzels van gekur- ven Diertjes aan zien. ., De Gomlak, waarvan men het fchoon- < ,, fte rood maakt, is eene harsachtige Gom, welke Vliegen , of gevleugelde Mieren, gaan „ verzamelen op verfcheide Bloemen, en wcl„ ke zy op takken van booomen afleggen, of „ op Hokken , welke men haar voorzet, om „ voordeel te trekken van haaren arbeid. „ De Grana Kermes , of Scharlaken ,, Grein, is een klein rood dopje, dat zich „ vormt om de Luis , die eene foort van Ei„ ken, of kleine Huift prikt. Als men te lang „ wacht, om die dopjes te verzamelen, wor„ den zy geprikt van eenige Vliegen, die 'er Es „ haa- Jomlaki SranaKe: nes.  74 van de Vlieg. Daar zyn veel gerii felykheden, die wyvei waarloozen. Andere fooiten „ haare Eitjes in leggen, waar van Wurmpjes „ en Vliegen voortkoomen , die men niet moet ,, verwarren met de Boomluizen , die onder ,, dezen dop leefden met haare jongen. Dus >,, zyn 'er ook Vliegen, en andere gekurvene ,, Diertjes, welke op onze Planten arbeiden. „ Wy bezoeken niet, waar toe het geene zy ,, ons aanbieden , dienftig is , en moogelyk ,, gaan wy In de Indien ons gerief zoeken van ,, zulke zaaken , die wy in Europa, zelfs in „ ons eigen Land, zouden vinden, indien wy al„ les, wat ons aangeboden wordt, wilden in ,, acht neemen." Om tot de kennis en ontdekking dier gerief"lykheden te geraaken, dat is te zeggen, om uit de verfcheiderhande Galnooten, welke zich aan ons voordoen , de fchoone Verwen te haaien, welke daarin verborgen kunnen zyn, moet men eerft de Boomenen Planten leeren kennen, waarop de Infeéten die bobbels of uitwalTen maaken , welke onze ydelheid ons dierbaar maakt. Swammerdam heeft eenige derzelver waargenoomen; hy noemt de Planten, welke hem dezelve verfchaft hebben, maar gelyk hy dezelve enkel als Natuurkundige, als Wysgeer, heeft waargenoomen, zo heeft hy geen werk gemaakt om de Verwen of Kleuren te zoeken. De bladen, de knoppen, de takken, de basten , de wortels zelfs der Planten zyn het ftee- ken  van de Vlieg. 75 ken der Infeéten onderhevig , en zyn vatbaar voor de uitwaTen., welke 'ei uit voortkoomen. Die Infeften beminnen byzonderlyk den Ei-V keboom, de Wilgen, wilde Roozeboomen, en" de fteekende Brandneetels. De Galnooten zyn van verfchillende figuuren, dikwils zeer onregelnuatig. Zy zyn ook verfchillende van kleur, een der fchoonften is fteeds die van de Eiken, welke eene zachte mengeling van Roozen en Jonquilles vertoont. Nog vcrfchillen zy door haare»bedeedzelen ; de eene zyn glad, de andere met kleine knopjes of verhevenheden bedekt. Een van die , welke men op de Wilgen vindt, gelykt naar een Roos; zy is verdeeld in een groot getal bladen, die de eene op de andere liggen ; Dezelve dienen tot verciering, en tevens ter befcherming van eene Pyraniide , die volmaakt gely: is aan die, welke het hart van een Artichok maakt. In het middelpunt van dit dubbel en koftbaar gebouw, houdt de meefter, daar het voor gebouwd is, zyn verblyf, en die meefter is de Worm zelve, die 'er in geteeld wordt. Men kan dit alles als een fpel der Natuur befchouwen; maar de oneindige Wysheid, die alle voor. brengzelen d:r Natuur regelt enbeftiert, maakt dat zy fteeds eenpaarig, eenvoudig, regelmaatig is, zelfs in haare fpelen. Geene der verfcheidenhiden , die men in de Galnooten waar¬ in Ga'ootcn. Die eenpaarig vet» (chillend zyn,  76 van de Vlieg. om verfcheideoorzaken. waarneemt, wordt door het bloot geval veroorzaakt ; Als de Galnoot van den eenen boom verfchilt van die van een anderen boom, zo is dit verfchil een gevolg en uitwerkzel van de verfchillende hoedanigheid der fappen, welke in yder dezer boomen omvloeijen , en van de wyze hoe die fappen vloeren. De diepte van den fteek, deszelfs gedaante, het werktuigje, waarmede dezelve gemaakt is,«dit alles brengt mede toe om de Galnoot, die daarvan voortkoomt, verfchillende van alle andere, en van e?en bepaalde kleur, grootte en andere eigenfehappen te maaken. ,, Harvey, in zyn werk over de Voortteeling, gaat verder, en toont, dat'er „ een groot verfchil kan zyn tuffchen twee ftee„ ken , die met het zelfde werktuig gedaan zyn. „ Hy verzekert, volgens zyne eigen ondervin„ ding, dat het vleefch, zelfs van levendige „ Dieren, zeer wel het verfchil eener vergifti- ge fteek, van eene andere , die niet vergif„ tig is, onderfcheidt, en 't is hierom dat daar ,, gezwellen en ontfteekingen in koomen. Op „ zekeren dag, zegt by, nam ik 'er de proef „ van op my zeiven (een proef, daar wy in „ onze befchouwing van de Spinnen reeds met „ één woord melding van gemaakt hebben) Ik „ ftak myn band met een naald ; vervolgens die „ zelfde naald tegen den tand van eene Spin „ gejlreeken hebbende, prikte ik my op een andere  van de Vlieg. TT ,, dert plaats van myn band ; Ik kon niet bet „ geringjie verfchil tuffchen deze twee fteeken „ bemerken ; maar myn vel zelve wees dit ver„ jchil uitwendig zeer duidelyk aan, want bet „ trok zich aanjlonds in, en maakte eene kleine „ verhevenheid op de plaats, daar de vergiftige „ prikking gedaan was. En wie zou durven „ verzekeren, vervolgt Swammerdam, dat deH „ Planten ook niet haare manier van voelend „ hebben? Wat my belangt, ik ben geneigd te „ gelooven, dat haar flegts fpieren ontbreeken, „ om ons de uiterlyke kentekenen van haar ge„ voel te toonen. De beruchte Plant, die men " den naam van Senfitive, of 't Kruidje roer „ myniet, gegeeven heeft, verfchaft'er ons een ", zeer treffend voorbeeld van; want, het is on" getwyffeld door een foort van fpieren, die haar eigen zyn, dat zy haare takken uitfpreidt l en zamentrekt, gelyk als of het wezenlyke „ armen waren. „ Het is niet, dan door een bytend vocht te „ ftorten in de wondjes, die de inreden in de^ " Planten maaken , dat zy daar de bobbels in, ,', doen voortkoomen , welke wy Gallen noe„ men , anders zouden die wonden of prikkin" gen alleenlyk van kleine uitwasjes gevolgd 'l worden , gelyk gebeurt , als men zich ver„ maakt met eenige letters of cyffers te fteeken „ met een priem op de Citroenen, Oranje-ap- => pe¬ lt voelen :r Plana. Bytend ocht, dit elnfecten itftoitcn.  78 vandeVliec. „ pelen, of andere Vruchten, of op de baften „ van boomen, die nog ;ong en teder zyn; De „ trekken, welke men dus op deze groe;jende „ Lighaamen gemaakt heeft, door het voedzel„ fap dier-Planten opgezet, zwellen allengs, „ en verhefFen zich merkelyk boven de opper-* „ vlakte van den baft of de vrucht." De beminlyke Harders, welken door Virgilius bezongen worden, wiften de: e konftjes zeer wel in 't werk te ftêllen, zy hadden dus het vermaak van hunne liefde met de Boomen, daar zy de verklaaringen derzelve op gegraveerd hadden, als onder hunne oogen te ziert groeijen. I Ctefient Ul*, tiefiettt ammcs !  vas de Mug. 19 De MUG. e De Mug , fchoon zy niets voortbrengt, datg of zo fraay of zo nuttig is, als 't geen^( de Vlieg doet voortkoomen , is echter ver-ti wonderlyker in haar zelve dan Deze, door de tederheid haarer leden , en door de wonderen haarer Staats-verwiffelingen. Zy ondergaat'er drie, gelyk als de andere Infeften; Dit is eene onveranderlyke wet der Natuur. De ligtheid , de vaardigheid , en, als ik het zeggen mag, de verhevenheid van haar maakzel en geledingen maakt haar gefchikt, om in alle Elementen te leeven. Zy is beurtelings, en byna ter zelfder tyd, een Vifchje, een tweeflachtig Diertje , en vliegt. Zy leeft in het water, in de lucht, op de aarde, zy zou byna in 't vuur kunnen leeven, haar lighaam en leden zyn ?.ofyn,dat 'er de Elementen nauwelyk: \ op bc ibcj|, Men ziet dikwils in den 20OlCr brokjes of ftrookjes van eene ilymerige zclrïlandic eid ip| het water dryven,die naar een rfonrgc f.aat ci a t fje zweemen, gelyk de KruideJiiejrs gebruiken, om hnnne Waar te zuiveren, en die met een foort van een ftaart aan de randen v;;n de Kommen of Slooten, daar men zc alle«n in vindt, of aan de wortels van een Boom vaft zitten. De vermeende gaten van die Zeef zyn Eitjes, zeer e Mug:nveidie:n onze irwondeng. Hase leftics Of  8o van de Mug. Blyken rl Voorzienigheiddezen. zeer net gefehikt op het flym, op dat het niet zinke; het zyn een foort van platboomde Schuitjes , waar op het Wyfje van de Mug haar Broed legt, want uit deze Eitjes koomen wel haait: kleine Wonnen voort, welke, zich voelende gemaakt te zyn om te zwemmen, en als Vifchjes te leeven, nauwelyks hunne bekleedzelen verbrooken hebben, of zy werpen zich in het water, n En hier in, gelyk in alle andere Gewrochten der Natuur, vertoont de aanbiddelyke Maaker "een Vernuft, eene Wysheid , een Voorzorg, daarwy ons nauwelyks een denkbeeld van maaken kunnen , en daar de allerhardnekkigiten door getroffen moeten worden, als zy flechts hunne oogen openen en zien. Dit kleine Schuitje moeit niet dan aan .een Meeitje, of Kom, of ftilftaand en geenzins aan een ftroomend Water betrouwd worden, tegen welks geweld en vloed het niet bertand geweeft zoude zyn. Het moert zelfs in dat Meertje aan de kanten worden vaftgemaakt, dewyl de wind het anders konde wegvoeren naar een plaats, daar het van de noodigc zonnertraalen beroofd zou geweeft zyn, waardoor de Eitjes moeten uitgebroeid worden , en uit welken hoofde dezelve altoos voor die rtraalen dienen bloot te liggen; dat paar Muggen derhalvén, welke op dit zwakke Vaartuig de hoop van hun Nageflacht moeten waa- gen,  van de Mug. 81 gen, dienden ook de oplettenheid en hetvoor.' uitzicht te hebben, eer zy het maakten, van op . de plaatfing der zohne acht te geeven , en op ! te neemen, waar zy hun Schuitje leggen moej ften, om de Eitjes het meefte voordeel van de. i zelve te doen toekoomen ; zy moeiten derhalI ven niet alleen den beften kant van 't Meirtje i óf de Sloot daar toe verkiezen, maar ook de ! fchaduw der nabuurige Boomen in aanmerking : neemen, om uit te rekenen of deze ook te j veel lommer over hun Vaartuigje verfpreiden ! zouden; zy hebben dit al'es in acht genoomen , li en zy hebben, boven dit alles, nog de voor) zorg gehad, om geene randen aan hun SchuitI je te maaken , maar hetzelve enkel als een I Vlot toe te Hellen, naardien hunne Kinderen; i| die Vifchjes geboren worden, noch pootjes, iï noch haakjes hebbende, niet over die randen ), zouden hebben kunnen heen koomen, om zich r:\ te water te begecven. 't Is op deze wyze, dat meelt alle Muggen! geboren worden, en onder anderen die laftige, I Coufins, die gelukkig ons waarfebouwen van! i haare aannadering door het geluid en gebrom ; harer Vleugelen, ten naaften by, gelyk deRa'.' telflang ons waarfchouwt van zyne komft door : het geiaas van een foort van Bellen, die zy j in haar Staart draagt. Zo dra de Worm , die uit het Ei van de Mug Tweede Stukje. F koomt, >e . Coufins volden :ven eens ;eboreri. De Wotrrij  82 van de Mug. die uit d< Eitjes koomt, zinkt naa denCironc En leeft koomt, zich te water heeft begeeven, gaat hy naar den grond; hy heeft noch riemen, noch roer, rook heeft hy het een of ander niet noodig. ' Het is op den grond van 't water alleen, dat hy zyn Voedzel haaien moet; het zoude hem zelfs nadeelig zyn zich tuffchen de oppervlakte des waters en den bodem op te houden; hy zoude dus een prooy zyner Vyanden worden; Het is alleen in de afzondering, dat de Goeden en de Zwakken veilig zyn voor de-aanvallen der Sterken en Boozen; En noch zyn zy daar niet altoos derwyze in veiligheid, als zy behoorden te zyn; Getuige daar van onze Worm, die in het klein verblyf, dat hy zich zeiven van Maftik gebouwd, of in de geringe wooning, die hy voor zich uitgehold heeft, zo dra hy ter plaatfe zyner verordening gekoomen is, niet behoeft te vreezen, dat de VilTchen hem zullen opflokken, maar geenzints veilig is voorde fchaaren der Kreeften. Het is op dezelfde wyze omtrent gelegen met den armen Landman, hy leeft afgezonderd in zyn nederige Stulp, hy heeft niets te maaken noch met Kooplieden, noch met pleitzieke Menfchen , naardien hy niets bezit; de Grooten hebben , om dezelfde rede, geen vat op hem; Maar kan dit alles hem bevryden van de knevelaryen der Tolbedienden ? De Worm leeft eenige dagen op den grond van  van de Mug. 83 van de Kom, en leeft van zeer weinig. Vervolgens na een korten ftaat van ruft, naar zyn Ievendigen en woelachtigen aart geregeld, welke zich nu reeds poogt te ontwikkelen, neemt hy eene nieuwe gedaante aan, zyn hoofd wordt veel grooter, enhy begint te zwemmen, geholpen van zyn Staart, die nu beweegelyk geworden is; korten tyd daar na koomt van onder het bekleedzel dier kleine Vifch, eene kleine Mug te voorfchyn , welke zich van den grond des waters, eensklaps in de lucht verheft; maar die, gelyk aan zeer veelen onzer, fier op haar nieuwen ftaat, de gevaaren, die daar aan verknocht zyn, niet genoeg kent of vreeft , en zich onvoorzichtig gaat werpen in den bek van een Muich of Zwaluw, of in het net van een Spin. De Mug is zaamgefteld uit zeer fyne en dun- ] ne deelen. Haar Hoofd is vercierd met eenl Pluim, en haar geheele Lighaampje is bedekt met fchubbetjes en wol of hair, om het zelve voor ftof en vogt te beveiligen. Zy doet haare Vleugels brommen , door dezelve te liaan op twee holle bekkens , die zy aan haare zyden draagt; zy is hovaardig op dit vermogen van geluid te kunnen maaken ; men kan duidelyk zien, dat zy 'er zich te gelyk mede vermaakt en op verheft; zy komt ons dikwils aan de 00ren brommen, op dat wy ons over haare beF 2 kwaam- laar een!~ je dagen, waar na de Mug te 'oorichyit toomt. laar dec-  HaarSnuit 84 VAN DE M U O; kwaamheid verwonderen mogen; Dit geluid verveelt ons echter wel haaft, en wy verbryzelen de fchoone Speelfter, minder inderdaad om dien laft van haar Muzyk te ontgaan, of haar dit vermaak te ontneemen, dan om dien fcherpen fteek van haar drievoudigen dolk voor te koomen. „ Maar de Mug heeft niets dierbaarer dan „ haaren Snuit, en men kan zeggen, dat dit „ kleine Werktuig een der grootfte wonderen „ van de Natuur is. Hy is zo dun, dat men „ deszelfs einde met de befte Vergrootglazen „ nauwelyks zien kan. Men ziet eerft een „ zeer langen fchubbigen of hoornachtigen Koo„ ker, dien de Mug onder haar Keel draagt. , Op het twee derde deelen van dezen kooker is eene opening, door welke zy met vier pooken fteekt, die zy dan weêr in den kooker trekt. Van deze vier pooken is 'er eene, die, hoe „ fcherp hy is , de drie anderen voor kooker , ftrckt, hen bergende in een lang groepje of fleufje. Deze drie andere dolken hebben ruggen, gelyk fyne degens ; zy zyn met fcherpe tanden bezet aan de punt, die een weinig krom, en onbefchryflyk fyn is. Als allede„ re Angels werken in het vleefch der Dieren, ,s en te zamen arbeiden, dan de eene nadean„ dere , dan alle te gelyk uitkoomende , en ,, fteekende naar verfcheide kanten, moet het „ bloed  van de Mug. 85 „ bloed en de lympba of het water der nabuu,, rige deelen noodwendig uitfyperen, en eene „ zwelling in de wonden veroorzaaken, wiens „ kleine opening geflooten wordt door de per- fing van de uitwendige lucht. „ Als de Mug met het einde van haaren l „ kooker , die haar voor Tong dient, de vruch-! „ ten, of het vleefch, of de fappen, bekwaam „ om haar te voeden, ontdekt heeft en gevoeld, ,, zuigt zy, indien het een vocht is, zonder dat „ zy haar vlymen behoeft te gebruiken; maar ,, voelt zy een vel, dat haar voedzel bedekt, „ en haar belet het 'er uit te zuigen, trekt zy „ van leer, en ftoot 'er door heen. Daar na „ trekt zy de Angels weêr in den kooker, „ dien zy tegen de wonde zet, om uit haare ,, opening al het vocht te zuigen, als meteen „ rietje." Zodanig is het Werktuig, dat de Mug gegee- ] ven is, om des Zomers te arbeiden; Des Win-1 ters behoeft zy de kuit niet te zoeken, want dan eet zy niet. Zy brengt het koude Saifoen in kelders, hoqlen, en fteenkuilen door ; maar ik kan my niet overreeden, dat zy hetzelve 'flaapende doorbrengt; Zy is van een al te levendig en werkzaam karakter. By het wederkoomen van den goeden tyd gaat zy voor haare Kinderen doen, het geen haare Voorouders voor haar gedaan hebben; zy gaat dit doen, F 3 zpn- ïoe zy laar mede verkt i )es Winers eer zy liet.  86 var de Mug. zonder hét ooitgeleerd, zelfs ooit iets dergelyks gezien te hebben ; Zy gaat een kiein Schuitje aan den kant van een ftilftaand Waterte , en wel aan de Zon-zyde, vaftmaaken, zy legt daar zulk een verbazende menigte Eitjes op, dat het Water d'er een kleur van krygt naar het foort van Muggen en Eitjes. Het wordt groen, als zy groen zyn, en fchynt in bloed veranderd, als zy rood zyn. Uit deze Eitjes moeten de kleine Vifchjes voorfkoomen , welke , eenigen tyd daar na, vleugels gekreegen hebbende, met deze'fde wapenen en vermetelheid, de onbedachtheden van het gedacht gaan voortzetten, en de rampen, welke 'er de onvermydelyke gevolgen van zyn, vereeuwigen. La Fontaine heeft die wapenen , die onbedachtheden , die vermetelheid, en die rampen van't gedacht der Muggen zo wél voorgefteld in eene zyner Fabelen, dat wy het der moeite waardig geoordeeld hebben met dezelve deze befchouwing van de Muggen te beduiten. Vas-t'-en , chetif Infcft , excrement de la terre l C'eft en ces mors, que le Lion Parloit , un jour, au Moucheron; TAurre lui deelara la guerre: Penfc tu, lui dit il, que ton tiire de Roi Me fade peur, ni me foucie? Un Bceuf eft plus puiffanr que toi, Je le mene a ma fantaifie. 4  van de Mug. 87 A peine il achevoit ces mots, Que lui même il fonna la charge. Fut le Trompette 8c le Heros. Dansl'abord il fe met au latge, Puis prend fon temps, fond fut le cou Du Lion , qu'il rend presque fbu. Le quadiupede ecume, & fon ceil etincele, II rugit, on fe cache, on tremble a 1'enviion: Et cette alarme univedelle Eft le ouvrage d'un Moncheron. Un avorton de mouche en cent lieux le harcelle, Tantót piqué 1'echine, & tantót le mufeau , Tantót entte au fond du nafeau. La rage alors fe ttouve a fon faite montée; 1'lnvifible ennemi triomphe, & "t de voir, ou'il n'eft griffes ni dents en la béte irritée, Oui de la mettre en fang ne faffe fon devoir. f Le malheureux Lion fe dechire lui-meme Fair refonner fa queue a 1'entout de les flancs, Bat late, qu'il n'en peut mais, 8c fa fureuc extreme Le fatigue, 1'abbat, Levoila fut les dents. 1'Infefte du combat fe retite avec glotre: Comme il fonna la charge , il fonne la Viftoire , Va partout 1'annoncer, & rencontre en chemin 1'Embufcade d'une Araignée, II y rencontre ausfi fa fin. ■& & * „ Loop heen, gy klein Infeft , rerachtelyk gêdien! Dat, met een zot gebrom, om MenUh en Beetten „ zv;iert." ' Sprak eenmaal, tot de mug.Sinjeut de Leeuw: Meent gy , verwaande, dat ge my «et uw ge- f'hteeUW' F 4  S3 van de Mug. , Antwoordt zy hem, dos zult vervaaten f , 'k Durf u den oorlog wel verklaaren. , Uw tytel van der Dieren Vorn fchrikr my niet af» , Het was een zot, die u het eerft dien tytel gaf, , Een Stier is ruim zo fletk als gy, , En evenwel ontziet en vreeft hy my ; j lk doe hem loopen waar ik wil, , Gy zult haaft weeten, hoe ik ook de Leeuwen dril.' Nauw hadt zy deze woorden geuit, Of vliegt met haar gewoon geluid, Al hupp'lend in de hoogt', en flort Juift op den ha\s des Leeuws , die woedend wordt Door haar geprik , en fpart, met glinft'tende oogen, Zyn muil op, maar de Mug, fteeds onbewoogen , Houdt vaft; Zy lacht om al 't geraas Des Leeuws, cn zegt, ' verwaande Dwaas , Vergeefsch wilt gy u tegen my verzetten, ' 'k Zal op uw Neus nu ook eens mynen angel wetten.' Zy wipt daar op. De Leeuw nu waarlyk dol, Slaat met den poor,en ftampt, vliegt naar zyn hol, Dan weder door het veld , en brult en raaft, Dar Menfch en Beeften fidd'ren.en verbaasd Zieh voor dat woeden trachten te verfchuilen, Die angften evenwel, dat woên, dat huilen, 't Is al 't gewrochr van eene Mug, Die nu de Neus des Leeuws verlaat, en op zyn Rug Gezeten, haar Vi&orie zingt. « Dtaagzorg , zegr zy, dar gy my niet weêr dringt ' Om uwen hoogmoed re kaflyden, \ 'k Verlaat u ihans uit mede.yden;' De Leeuw fchuimbekt van fpyr, Haat met den Haart, En ziet de Mug, met fnellen vaart, Zich trolfelyk weer naar de hoogre fpoeden, \ Wie zou , dus zirgt zy , dit van my vermoeden: ' Ee«  r 3 3 * van de Mug. 80. f Een kleine Mug! dat die een Leeuw kon ncder,' liaan ! « En evenwel ik heb 't gedaan.' Terwyl zy zich mer deze vreugd vermaakt, Wil 't ongeluk, dit zy in 't nu geraakr Van eene Spin , die haar, na haaie Zegepraal , Wel vaardig peuzelt voor een lekker tuiTchenmaal.  pO VAN DE MOLKREKEL. De Mol ere kei is De MOLKREKEL. T~\e Liefde is vol verborgenheden ; 't Is „ alles raadzelachtig, wat aan hem i?; „ ZynePylen, zyn Kooker, zyn Flambouw, „ zyne Kindsheid. Het is waarlyk geen „ werkje van eenen dag, om zulk eene diepe „ Weetenfchap uit te putten; Ik kan niet al„ les , op eenmaal , van de Liefde zeggen, „ maar ik zal maar eens, opmyne wyze, vertellen, hoe die blinde God zyn gezicht verloor." 't Is op deze wyze, dat la Fontaine die ■ fraeye Fabel begint, waarin hy vertelt, hoe de Dwaasheid, terwyl zy met de Liefde fpeelde en ftoeide, Hem de oogen hebbende uitgeftocten, door Jupiter veroordeeld wierdt, om hem altoos voor Gids te dienen, een vonnis, 't welk ongelukkiglyk noch ftand houdt. . Wy zullen ook van een Blinden fpreeken, die, fchoon geen God zynde, echter niet minder opmerking of verwondering verdient; Ik zal niet zeggen , hoe hy het gezicht verlooren heeft, hy heeft nooit kunnen zien, en kent derhalven het ongeluk niet van dit zintuig te misfen. Men kan hier in ondertulTchen eenegunftige voorzorg der Voorzienigheid erkennen ; Zy geeft zomtyds nieuwe Zintuigen aan de Dieren, naar maate dezelve groeijen. Zy geeft hen  VAN DE MOLKREKEE. 9Ï hen nieuwe middelen, om zo te fpreeken, om hun beftaan te vermenigvuldigen , maar Zy neemt hen die, welke Zy hen reeds gefchonken hadt, niet af, of zo. zy dit doet, is het tot hun beft, en Zy ftelt hen in andere opzichten fchadeloos wegens dit gemis. Getuige de Mug,, welke Zy niet uit het water haalt, daar dit' Diertje een vry naar leven leidde, dan om het zelve in een Element over te brengen, waarin het zyne bezigheden en vermaaken op honderd verfchillende wyzen kan veranderen. Indien zy meelt alle Dieren blind laat ter wereld kómen , het is alleen, om hen eenige dagen daar na des te beter te doen zien, hoe fchoon en bemin lyk het licht is; maar het is niet irt de wetten of handelwyze der Voorzienigheid, dat een Dier, 't welk het licht aanfehouwd heeft, hetzelve daar na weder verlieze. De Molkrekel wordt dus genoemd, om dat zy blind zynde, gelyk de Mol, ook even eens als deze, onder de aarde werkt, en ter zelfder tyd het geluid van een Krekel nabootft. „ Laat ons een fpade neemen, zegt de Prior ,, de Jonval , en den Ridder eenen klomp „ faamgehechte Aarde toonen, in wiens hart „ hy een kamertje zal vinden, bekwaam om „ twee Hazelnooten te begrypeii, waarin alle „ de Eitjes liggen. Laat ons de Aarde voor,, zichte'yk opgraven, om niets te breeken: „ Zie lanmer:ing daar ver, Haare Eijernes:en.  92 VAN DE MOL KREKEL. Waarom geflooten zyn ï Haare verdediging. „ Zie daar , Heer Ridder , de kluit, waar „ van ik u gefprooken heb; zy is zo groot „ als een Ei, en gy ziet, dat zy van een klei„ ne grift omringd is : neem dezen klomp, fplyt hem midden door met een mes, en gy „ zult den ingang van het kamertje toegeftopt ,, vinden." Daar zyn twee redenen, waarom de Molkrekel haar kamertje, of de deur van haare wooning , zo zorgvuldig, en men mag zeggen hermttifcb fluit. Haar geheele Nakomelingfchap is daar in, en men moet erkennen , ter onzer fchande, dat de geringfte Dieren een levendiger en werkzaamer zucht voor hunkrooft hebben , dan de meefte Menfchen, en dat zy inzonderheid beter weeten , hoe men hetzelve moet beminnen. De Lucht, welke in hetverblyf, daar de Eitjes in zyn, dringen zoude, •zou de warmte, die dezelve moet doen uitkoomen, verfpreiden. Daarenboven zou een zekere kleine Tor, die een gezwooren vyand is van de Molkrekel, van de kleinfte opening gebruik maaken , in dit verblyf fluipen , en de uiterfte wanorder en vernieling aanrechten in dat onnozel huisgezin, voor dat het zelfs geboren was. De graft , die men rondom dit kluitje ziet, is als eene Borftweering, en dient mede om de gevaaren af te keeren. Daar ftaat altoos een op fchildwacht op den buitenften rand  TAN DE MOLKREKEL. 93 rand van de graft, het zy de Molkrekel zelve, of zyn Wyfje, of iemand van zyne bloedverwanten , of vrienden. Als de gemelde Tor nadert, maakt men 'er jacht op; zo 'er meer zyn dan één, roept men hulp, en het houdt niet lang aan , of men krygt die. Byaldien men voor de meerderheid van vyanden moet wyken, zo verbergt de Molkrekel zich in die fchuilplaatfen, gangen en bochten, welke hy, ten dien einde, by tyds onder de aarde gemaakt heeft, en redt zich op deze wyze uit het gevaar. De Plaats , alwaar de hoop der Familie is neergelegd , is fterk genoeg, om zich eenigen tyd te verweeren. Men mat de vyanden af, men doet uitvallen, terwyl men zich niet in ftaat oordeelt, om een geregelden veldilag te waagen; men verplicht de belegeraars dus, om zelve aan alle kanten op hunne hoede te zyn , men noodzaakt ze om hunne macht te verdeelen , en men verzwakt ze dus, om ten, minften de overgave te vertraagen. Men windt, door dit alles, tyd, de omftandigheden veranderen , en eindelyk volgt dikwils eene liefelyke ftilte na een geweldigen ftorm. „ Als de Winter aankoomt , neemen de „ Molkrekels het Celletje , dat hunne Eitjes ^ „ begrypt, weg, en brengen het zeer diep onder ïoe zy des «Vimers eevcn{  En zondl gezicht ■werken kunnen ? Grootte van herin rekt. 94 van de Molkrekel. derde aarde, altoos beneden hetbereikvan ,, deVorft: Naar maatedat, in 't Voorjaar, „ het Weêr weder zacht wordt, brengen zy het kamertje weer naar boven, dicht genoeg by „ de oppervlakte der aarde, om de Eitjes de „ kracht der warme lucht, en der zonne te „ doen gevoelen. Begint het weer ce vriezen, „ dan wordt het weder naar beneden gebragt." t Hoe gefchiedt dit alles zonder oogen? ■ Gelyk veele andere dingen zonder dezelve gefchieden. Het gezicht zou van weinig gebruik zyn in een verblyf, dat ontoegankelyk is voor het licht; De Natuur heeft ongetwyffeld aan de Molkrekel het vermogen gefchonken van de vyandige Torren te hooren, te voelen, of te rieken, en tot het verrichten van het geert aan de bezorging haarer Jongen vair. is, leidt zy haar zelve met de hand; Het is ook om de middelen t'haarer behoudenis te vermeerderen, dat zy haar aan den ftaart twee Sprieten heeft gefchonken , om alles wat haar omringt te voelen. Dit Infect is ten minften twee duimen lang, . het heeft vier Vleugels, twee grooten, die het naar welgevallen toevouwt, en twee kleinen, die het onder zyn Harnas verbergt, (want het is met een Harnas gewapend) het heeft aan het uiteinde van yder zyner pooten een Zaag, waar van de tanden zeer fterk en wel verftaald zyn. D i  van de Vlo o. 9§ De V L O O. u n fot par une Puce ent 1'epaule mordue, Dans les plis de fes draps e!le alla fe logei. Hercule! fe dit il, Tu devois bien purger La terre de eet hydre , au printemps revenue, Que fais tu? Jupiter ! Que de liaut de la nue Tu n 'en peide la race, afin de me vanger! Een zotskap wierdt des nagts door eene Vloogeftooken, Die in de plooi jen van zyn dekens was gedooken, O Hercules .' riep hy, hier koomt uw moed te pas: Daal neder en verlos my ras Van deze hydra, die my zelfs op 't bed durft plaa- gen, Dit 's een vermerelheld, die ik niet wil verdragen; En gy lupyn zend uwen bliklem neêt, En wieek my , zo gy wilt, dat ik uw tempels eer. Die Man wift zo wél niet te lyden, als de Kinderen te Sparta; Hy was banger voor de beet van eene Vloo, als die Kinderen voor de tanden van een Vos. Het is eene fchandevoor onze eeuw, dat'er Menfchen zyn, diedeVerwyfdheid zo verre laaten gaan; Laat ons niet langer eene Vloo vreezen, en in plaats van den donder van Jupiter, en de knots van Hercules daar  VAN DE VtOfj, Befchrfving \an «5e vloo. daar tegen te begeeren , laaten wy haar met aandacht zien fteeken, laat ons zien van welke werktuigen zy zich bedient, om het bloed uit onze aderen te trekken, en wat pypje zy gebruikt, om het op te zuigen. De gemeene Vloo, die men in het Latyn Pulex, in' 't Italiaanfch Pulice noemt, is een klein Diertje van een bruine kleur, met een byna ronden kop, zes pootjes, een fpitfen bek, de borft bedekt met een fchild, en een grooten buik: haar hoofd is in zekere opzichten gelyk met dat van de gemeene Sprinkhaan : Zy heeft aan twee zyden zwarte oogen, die rond zyn en fchitteren als git. Zy heeft twee kleine hoorntjes op het voorhoofd, welke zes ruige knoopen of geledingen hebben, waaronder men uit den grond ziet uitkoomen een langen en ronden Angel, getand of uitgegroefd, en bedekt met wol of hair, welks punt zeer fyn en wél gefchikt is om te fteeken. Ter zydevan den mond en den angel koomen de vooifte pooten voor den dag, welke zich in drie geledingen toevouwen , zy zyn met doornen of ruige punten bezet, en gewapend met twee haakjes, die de Vlooijen gebruiken als handen, om zich vaftte houden. Uit de Borft koomen andere pooten bezet met lange en korte doornen, en eindelyk de achterpooten , die zeer lang zyn , en met dewelken de Vloo fpringt; Om die rede zyn de-  van de Vloo, deze achterpooten ook zeer fterk gefpierd. Zy zyn aan het boven-einde gevlekt; de haakjes der pooten zyn alle opwaards gebogen; De Rug van de Vloo is met zes fcheden voorzien, welke denzelven fchilverachtig maaken. De Eitjes van de Vloo zyn wit. Het Hart is onder het hoofd in de borft. De Vlooijen, zo wel als de Luizen, koomen , zegt Swammerdam , van Neeten, waar in zy alle haare veranderingen ondergaan, zo wel ten opzichte van de gedaante, als van de kleur, gelyk men dit zien kan met behulp van een Mikroskoop. Men heeft hem echter ver • zekerd , dat Leeuwenhoek hadt waargenoomen , dat de Vloo tegen het einde van den Zomer uit haare Eitjes kwam , op de wyze der Wormen, en dat zy zich dan in een dop befloot , waar in zy verborgen bleef tot in den volgenden Maart. Swammerdam heeft niet kunnen bepaalen , wat hier van ware, noch, of de Vloo in dezen dop de gedaante van Nymf of Popje kreeg. Dit gekurven Diertje bepaalt zich tot de Menfchen , en byzonderlyk tot de Vrouwen, j de Honden en de Huiskatten. De zomerende herfil brengen de meefte Vlooijen voort; men vind ze in menigte in de neften der Rivierzwaluwen. De Vloo byt , of ten minften fteekt, en de plaats, daar zy geftooken heeft, wordt Tweede Stukje, O rctbcf Haare ïitjes. Zy aazeri >p Men'.  Die der Dieren zyn onder fcheiden. 98 van de Vloo. rood en vuurig, maar zy blyft nooit by doode Menfchen , gelyk ook niet by de zulken, die van de vallende Ziekte worden aangetaft; zelfs Lieden , die op fterven liggen , worden van de Vlooijen verlaaten, om dat hun bloed bedorven is. Zie hieromtrent eene waarneeming, die my door een Liefhebber van de Natuurlyke Hiftorie is medegedeeld. ,, Het is ver„ maaklyk , zeide by my, te zien, met welk ",, eene gezwindheid de Vlooijen een dood Dier „ verlaaten. Ik heb ontelbaare reizen Kony,, nen dood gefchooten, en als ik 'er by kwam „ om ze op te neemen , vond ik ze bedekt „ van dit Ongediert, 't welk zich, de een te,, gen den ander, als om frryd haarleden, om te „ ontvluchten, en door alle de hinderpaalen van „ het hair, ja zelfs in menigte van binnen uit „ de ooren uitkwamen ; Ik zag ze rondom op het gras al fpringende wegvluchten. Schoon „ ik nu dikwils deze Konynen in myn Weitas ,, heb geftooken, en mede genoomen, zonder ,, aan deze Vlooijen , op verre na , den noo,, digen tyd te geeven, om dezelve te verlaa„ ten, fchoon ik ze zelfs dikwils heb opge,, noomen en geborgen, terwyl ik zag, datzy ,, nog geheel bezaaid waren met dit Ongedierte, ,, zo heb ik echter nooit kunnen merken, dat ik „ 'er van geftooken wierd , en ik geloof niet, dat ik 'er ooit éénvant'huis gebracht heb , waar- „ uit  van de Vlo o. cc) „ uit ik heb beflöoten, datditfoort van Vlooijen, fchoon uitwendig naar de onze gely„ kende, waarfchynlyk zich met ons bloed niet „ voeden kunnen. Deze byzonderhcid ver„ dient des te meer opgemerkt te worden', om „ dat dezelve geheel ftrydig is met het geen ,, men van de Honden , Katten en andere Huis5, dieren waarneemt , welker Vlooijen ons „ bloed byna zo lekker fchynen te vinden, als „ dat van haare gewoóne flacht-ofFers. Als eene Vloo wil fpringen , zo zet zy haare zes pooten te gelyk uit, en derzelver verfcheidene geledingen te gelyk werkende zyn als zo veele Veeren , die , door haare elajlike kragt, haar in itaat {lellen, om eenfprongvart eene verbazende uitgeilrektheid te doen , en ons haar ftraks uit het gezigt doen verliezen. Men ziet de gedaante eener Vloo in de Mikrograpbie , of de befchouwing der kleine voorwerpen , van den Heer Hoock : Men ontdekt daar eene kleine fyne Veer, zo fterk en verwonderlyk, dat de Vloo twee honderd maaien de hoogte van haar lighaam fpringen kan. Ovincton verhaalt, dat 'er by Su-• ratte een Hospitaal is , gefticht voor Wandluizen , Vlooijen , en alle foorten van ( Ongedierte, dat zich met het bloed der Menfchen voedt ; Om hen te onthaalen, moet men een Menfch zoeken, dat zich wil getrodG 2 Hen Springen teer UCjJÉ iospiraai oor 'looïjen nz.  ioo van öe Vloo. ften aan hunne woede en gulzigheid over te geeven. Maar wat bekoomt men niet voor geld? Men betaald eenen Armen voor een nacht, en hy laat zich zyn bloed rullig afzuigen; Men maakt hem naakt valt op een bed in de Zaal Van het Feeft, dat is te zeggen, in de Zaal, alwaar deze Infecten zich onthouden. Die gewaande liefdaadigheid, hoe redeloos en buitenfpoorig, hoe ftrydig met de Menfchelykheid, is een gevolg van hun Geloof wegens de Zielsverhuizing, en wy kunnen 'er een ander gevolg uit trekken, dat , zo 'er geen Landen zyn daar de Menfchen gelukkig leeven , 'er ten minften gevonden worden, daar de Dieren het doen. De Paarden en de Honden mochten wel wenfchen, dat dit Geloofftuk van de Zielsverhuizing ook onder ons ware aangenoomen, D E  van de Mier. ioi De MIER. De verveeling te vermyden, zich het aange- ] naame en het nuttige te verzorgen, aan nie-' mand iets verfchuldigd te zyn, zich byzonder-i lyk niets te verwyten te hebben, te leeven in eene zoete eensgezindheid, in een broederlyken vrede, in eene aangenaame eenvoudigheid, in eene zuivere onfchuld; nog hartstochten , nog gemaakte behoeftens, nog laftige bezigheden , nog de ongeftadigheden van het Fortuin te kennen , alle flinkfche wegen te vermyden, de zogenaamde kloekheid, die zo na aan de fchurkery grenft, af te keuren, niets tebegeeren, dan 't geen men reeds bezit, geen grooter vermaak te hebben, dan dat vermaak met zyns gelyken te deelen, alles te genieten, en niets te verfpillen , zodanig behoorde het gedrag, zodanig de gelukftaat van den Menfch te zyn, en zodanig is, helaas! alleen de ftaat der Mieren. Laat ons by haar te fchool gaan; Laaten wy daar den weg leeren kennen , welke ter Deugd, en derhalven tot het geluk leidt. Zie hier dan nieuwe meefters, die onder nieuwe, en niet minder aangenaame gedaantens , ons dezelfde les- G 3 )e gelukige ftaat er Miein.  102 van de Mier. Gedrag van een ve/fhndi gen Vadi met zyn zoon, leiTen zullen geeven , welke ons de Byè'n gegeeven hebben. Een verftandig Vader, die zyn Zoon tedcrlyk bemint, die, om hem gelukkig te maaken, rhem zelf wil opvoeden , en zyne Ziel verfraeijen, befpaarthem de dorheid der voorfchriften, en poogt alleenlyk tot zyn hart te fpreekcn; Maar om zich den weg tot dat hart te baanen, poogt hy zich meefter te maaken van alle de deuren, en die deuren zyn de Zintuigen. Hy vertoont aan zyn Zoon niet anders dan aangenaame voorwerpen, hy leid hem tot de Deugd langs eenen weg met bloemen beftrooid, overtuigd, dat, zo dra hy het vermogen haarer bekoorlykheden zal ondervonden hebben , hy de moeijelykheden, die hy mogt vinden in haar te volgen , zal overwinnen. Hy onderregt hem dan niet anders dan door fchilderyen; door raadzels , door zinnebeelden; hy doet hem door die middelen het geluk kennen, om dat hy 't hem doet zien ; en die grootb Weetenfchap, de Zedekunde, welke ons tot in het graf moet vergezellen, wordt hem , door de gezegde middelen , reeds in zyne wieg, om zo te fpreeken, ingeboezemd. Dog het is dezen goeden Vader niet genoeg zyn Zoon op den weg der Deugd te leiden, hy poogt alles van hem te verwyderen, wat hem denzelven zou kunnen doen verlaaten; hy geeft hem  van de Mier. 103 hem eenige Vrienden , welke hy zorg draagt zelve voor hem te verkiezen , en op welker gedrag hy met gelyke oplettenheid waakt, als op dat van zyn Zoon zeiven. 6 God! de wytte en tederfte aller Vaderen!en' Gy zyt onze Vader! Gy toont het ons ten dui-me delykiten ! Gy hebt ons, door Jefus Chriftus, Hechts twee geboden gegeeven, welken gy , van onze vroegfte jeugd, van onze wieg af, reeds in onze harten gegraveerd hadt, die namelyk van U en onzen Naaften lief te hebben; Gy wilt óns den laft van dorre voorfchriften befpaaren , en brengt alle onze plichten tot twee wetten, welken het geen Redelyk Menfch behoorde moogelyk te zyn te overtreeden , zelfs fchoon gy die niet hadt voorgefchreeven. Gy fchryft ons een dienft voor, welke niet anders bedoelt, dan om ons van de verkeering der Boozen te verwyderen, en, door middel van onze gezclfchappen zelve , als 'tware, tot u te leiden; Gy fpreekt weinig tot ons, op dat wy U met des te meer eerbied, aandacht, en gewilligheid hooren zouden, maar 't geen gy ons voorhoudt is naar onze zwakke manier van bevatten gefchikt; 't Is door middel van 'tgeen ■ ons omringt, dat gy tot ons fpreekt , en ons onze plichten voorhoudt; Wy zouden zekerlyk wys , deugdzaam en gelukkig worden, zo wy deze uwe ftemme gehoor gaven, maar andere G 4 beu- anGod t ons.  « Aanfpnai am de jeugd, e de Ouderen. 104 van de Mier. beuzelachtige voorwerpen , en die onzen aandacht het minft behoorden te veftigen, trekken ons af, en houden ons dikwils eenigiyk bezig. Ach! wy kunnen u niet ernftig genoeg fmeeken, ö Vader, de dwaasheden uwer Kinderen langmoedig in te fchikken, en hen meer te onderrechten en te leiden, naar maate zy, door hunne losheid, die onderrechting, dat geleide meer van nooden hebben. . Beminnelyke en fchuldelooze Jeugd , waar voor ik fchryf; Gy, welker treden ik wenfeh valt te maaken op het pad der Deugd; Gy, welken uwe Ouders , die weeten, al wat zy u verfchuldigd zyn , wyffelyk poogen te verwvrferen van de Wereld en haare dwaalingen; Gy! koomt herwaards, laat ons te zaamen de verwonderlyke dingen hooren , die zo veele Schepzelen ons, van wegen onzen Hemelfchen Vader, en betrekkelyk tot onzen plicht en ons geluk , te zeggen hebben 1 Koomt ook herwaards gy Ouders zelve, en laaten wy allen onze Harten openen voor de leflen der Deugd, en de fchoonheden der Natuur. Wy hebben de Byën in alle haare handelingen gevolgd, laaten wy even eens de Mieren volgen, en wy zullen 'er niet min voldaan van :e rugge keeren. De vergelyking tuffchen dese twee. werkzaame en verftandige Geflachten ran Infecien zal gemaklyk te maaken zyn , als men  van de Mier. iog men 't geen men van de eerften gelezen heeft, zich in de gedachten wil herroepen, en als nederftellen by 't geen men van de laatften leezen, zal. Gy zult zelfs de Schildery van de Vlieg naait die der Mier ophangende , en de eene met de andere befchouwende , het verfchil des te gereederzien. La Fontaine drukt dit op zulk eene natuurlyke, zulk eene bevallige, en waaragtige wyze uit, dat elk deze fraaije Fabel van hem behoort te kennen; maar is 'er een onder die van dezen grooten Man, welke niet elk behoort te kennen ? Een Man van zulk een eerlyk en goed hart, als fyn vernuft, fraaijen geeft, en zuivere zeden. La Mouche & la Fourmi conteftoient de leur prix , ó Jupirer! dit la première, Faut-il que 1'amour-propre aveugle les elprirs D'une li terrible maniëre ? Qu'un vil & rampant animal A la fïlle de 1'air ofe fe dire egal! Je hante les Palais, & je m'alïïeds a ta table, Si 1'on t'immole un bceuf, j'cn goute devant toi, Pendant que celie ci, chetive & mifeiable, Vit trois jours d'un letu, qu'elle a nainé chez foi. Mais, ma mignone ! ditez moi Vous campez vous jamais fur Ia tête d'un Roy, d'Un Empereur, ou d'une Lelie? Je le fais, & je baife un beau iein , quand je veuX, le me joue entre des cheveux; y G S  ioö van de Mier. Je lehaiifle d'un teint la Mancbeur naturelle , Et la derniere main, que met a fa beauré üne femme allant en conquête, C'eft un ajuftement des Mouches empruntés, Puis allez me rompre la tête De vos Greniers. Avez vous dit? Lui repliqua la menagere, Vous hantez les Palais, mais 1'on vous y maudit; Et quant a gouter la première De ce, qu'ou fert devant les Dieux, Croyez vous, q^'ii en vaille mieux ? Si vous entiez partout, auflï font les profanes ; Sur la tête des Rois, & fur celle des Anes Vous allez vons planter j je n'en difconviens pas, Er je fcai, que d'un prompt trepas Cette imporrunité bien fouvent eft punie. Cettain ajuftement, ditez vous , rend jolie ; J'en conviens, il eft noir, amli que vous & moi, Je veux, qu'il ait nom Mouche; Eft ce un fujer pout quor Vous faffiez fonner vos merites l Nomme-t.on pas aufll Mouches les parafites i Ceflèz donc de tenir un langage fi vain; N'ayez plus ces hautes penfees, Les Mouches de Cour font chaflees. Les Mouchardsfont pendus; Et vous mourrez de faim , De Froid, de Langueur, de Milere, Quand Phebus regnera fur un autre Hemifphére; AIois je jouirai du fruit de mes rravaux, Je n'irai par monts, ni par vaux M'expofer au vent, a la Pluië, Je vivrai fans melancolie ; Le loin , que j'aurai pris, des foins m'exemrera , Je tous enfeignerai pat ia, Ce  van de Mier. ie? Ce que c'eft qu'une fauüe ou veritable gloire, Adieu, je perds le temps , Iaiffez moi travailler, Nimon grenier, ni mon armoire Ne le ïemplit a babiller. # <& # De Vliegen Mier betwiftten eens malkaar den prys, , ö |upirer! fprak de eerfte , op eene fiere wys,- . , Durft dit ver.igtlyk Dier zich dan metMy gelyken? , MetMy! die pas voor Uwen Vogel heb te wyken! , Zie hoe ik vlieg en zwier en in Paleizen woon, , My op uw tafel zet , en die der and're Goön; .Als m' u een offer ftachr, mag ik 'er'teerft van , proeven, , Terwyl dat zy, die tegen my durft fnoeven, , Drie dagen op een üechr geftoolen brokje bikt, , En dikwils vruchrloosom haar dorre kaaken Hikt. „ Maar Gy, Vriendin! fprak toen de Mier , „ Gy, die mer zulk een weitfche zwiet ,, In dtez' Vergadering durft praaien, ,, En een gewaande grootheid maaien, , zee my, zet g' u wel immermeer* „ Op 't hoofd eensKonings , of van een Schoone „ neer?" , Dat doe ik, zei de Vlieg, ik ftreel, wanneer 't , my laft, , Den zachtften boezem; als een fchoone ruft, , Speel 'k met haar lokken, en vergroot het fchoon , Van 't Lelyblanke vel , 't welk ik te fraayertoon. , De Moesjes heb ik haar geleerd te draagen, , Gy! Weetniet! wil dan langer my het hoofd niet , plaagen , , Nog werp m' uw korenzolders tegen!' „ 't Is waar, fprak Mier, maar allerwegen, Waai  lo8 van de Mier. ,, Waar gy verfchynt, zyt gy gehaat. „ Gy proeft het eerft! Ik raadu, dat gy 't laat, „ 't Is heiügfchennis. Dringt g' u in; zo doen ook Guiten! „ Gy vliegt op 'sKonings hoofd! Gaat ook op Ezels buiten ! „ Een onverwachte dood is vaak de regte (haf „ Van zo veel vryheid , die m' u nimmer gaf. "k Ben zwart , zo wel als gy , g'hebt dit niet boven „ my , „ Maar weet, ö Slechthoofd , dat als wy ,, Den ruuwen winter aan zien naderen, „ Wy ons ir. rroepen faam vergaderen, ,, En in ons onderaardfch verblyf, „ Bevryd van twiften en gekyf, ,, Bevryd van koud' en zorg , en rampen, ,, Met geen gebrek of honger kampen , „ Daar gy als dan vetgaat, als fneeuw op't veld, ,, Door Regens, Vorft,en Wind gekweld; Gy zult haaft uw Gedacht by duizend om zien ,, koomen , „ En dan bekennen, dat uw droomen „ Van valfche grootheid* droomen zyn, „ Myn korenzolders Wezen en geen Schyn; „ Dan zult g' als al de relt van uwe makkei s fneeven , j, Dan zal uw flerven my myn eere wedergeeven. Laaten w' ons dan fpoeden , om deze voortreifelyke Huishpudfter van naby waar te neemen. Welke fchoone Ieffen zal zy u geeven, Jonge Juffer , welker ftaat my doet beeven; Gy welker zeden en gedrag het lot van uws Vaders geheele huis beiliffen zullen; Gy van welke al  tan de Mug. iog al het geluk van uwen toekoomenden Echtgegenoot afhangt; Ja gy! aan wien niet alleen de zorg voor uw eigen eeuwig heil, maar dat zelfs der kinderen, welke God u in zyne gunfte fchenken zal, ten grootften deele is toebetrouwd! Op dezelfde wyze als de Byën en de gelukki-1 ge Inwooners van de Republiek van Plato of a Thomas Morus, zo vereenigen zich ook den Mieren binnen den omtrek daar zy haar verblyf houden, zy werken en leeven in 't gemeen, en dit gaat zo verre, dat de zorg der jeugd zelfs by haar voor eene zaak worde gehouden, die den ftaat aangaat ; zodra haare kinderen te voorfchyn koomen, voeden zy die op met eene zorg die de geheele Natie bezig houdt, en zy zyn zo verre af, van iets in het byzonder te hebben , dat zy haare Nakoomelingfchap zelve aan het Gemeenebeft toewyden en overgeeven. Dog die zeldzaame Edelmoedigheid bekoort ons zo fterk, dat wy ons te veel haaften om dezelve op te merken. Haare woonplaats is een foort van Stad, watl in 't lang gebouwd , waarvan de ftraaten op verfcheide pakhuizen uitloopen , welke niets dan nuttige dingen bevatten, en ter zelfder tyd dienen voor eetzaalen , ilaapkamers , gezelfchap-zaalen enz. Dit alles doet veel eer aan 't volk, 't welk deze geftichten gebouwd heeft, men zou die zelfde lofpraak, inzonderheid dat deze ie Mieree ïbben les geleen. [aare ver. ilyfplaatï.  iio van de Mier. Hoe zy < mtaken Geaardheid der üieien. deze magazynen niet anders dan nuttige dingeri bevatten, aan de on^e niet even eens geven kunnen. f „ Daar zyn zekere Mieren, die de aarde vaft „ maaken, en haare afrolling beletten door eene „ laag lym,waar mede zy het gewelf beftrykcn. „ Het zyn deze ook, die wy'gemeenlyk zien „ verzamelen verfcheide brokjes hout, die voor „ balken dienen, om het gewelf haarer ftraaten „ te fchraagen, en voor invallen te bevryden. „ Dwars op deze balken leggen zy andere hout„ jes, en daar boven op een hoop biezen, droog „ hooy en ftroo, die zy met eene dubbele hel„ ling leggen, opdat het water aan beide kan„ ten kunne afloopen, en haare pakhuizen droog „ blyven ; waarvan eenige dienen om haaren „ voorraad te bergen, andere om' haare eytjes, „ en de wurmpjes die 'er tiit voortkoomen, „ te bevatten. De Mieren, behalven dat zy niet zo wreed of gulzig zyn, hebben anders veel van' den aart der Wespen, zy zyn gierig en roofziek; 'men kan haar, gelyk ook de Wespen, omtrent deze twee artikels rechtvaardigen, Zy zyn gierig, omdat zy een groot huisgezin te voeden hebben , en omdat zy dikwils genoodzaakt zyn den voorraad, dien zy voor 't Gemeen haaien, zeer verre te gaan zoeken. Wat haar ander gebrek belangt, zy rooven , maar zonder breeken^ zon-  van de Mier. ui zonder gerucht, en daarenboven zonder te weeten , dat het rooven verboden is. De Plakkaaten daar tegen zyn in haar Gemeenebeft nooit in behoorlyke fonna afgekondigd; zy vermoeden zelfs niet, dat 'er die Plakkaaten zyn; zy vinden iets dat van haar gading is, een pot met Konfituuren , by voorbeeld, in een kas ; zy denken , dat die pot daar voor Haar ftaat, en tot zo lang, dat een ander Dier, fterker dan zy , dezelve van daar koomt haaien , eeten zy 'er met een goed geweten van , en neemen 'er zo veel van mede naar huis, als zy draagen kunnen. Zy houden een goede order in haare roove-1 „ ryen; „ Het ftaat dit kleine Volk niet vry J „ om herwaards en derwaards om te loopen, ] „ waar het haar goeddunkt. Men zendt eeni-' „ gen af, om het veld te ontdekken, en te „ zien, of hier of daar niet wat op te doen ,, is, en op het bericht, dat zy inbrengen," zend men grooter of kleiner Detachementen af, naar het foort en de hoeveelheid van den buit, die 'er te haaien is. De langte van de reis fchrikt haar niet af, men heeft Relaifen, als 't nodig is. Eenigen tyd, na dat het eerfte Detachement vertrokken is, zendt men een tweede af, en zelfs een derde nog wat laater. Het geen het eerfte te rug brengt, geeft het over aan het tweede, zo dra het dat ontmoet, dit ftelt ■n haare chrander eid en luishouling.  na van de Mier. ftelt het aan het derde ter hand , dat derde brengt het thuis, en keert voorts te rug, om het tweede te ontmoeten, 't welk even eens het eerfte te gemoet gegaan, en andermaal door hetzelve belaft zyndc, dit naar de eerfte wisfelplaats afbrengt, terwyl het eerfte Detachement zig geduurig bezig houdt, om van die eerfte wiffelplaats te rug te keeren naar den oord, daar men den buit heeft opgedaan, om daar een nieuwen laft van daan te haaien; Men houdt hier mede aan, tot dat alles in de gemeene voorraadplaatfen is overgebracht. Niets is aangenaamer , dan eenige duizend Mieren te zien draagen , fleepen , vrachten rollen , zig met haar drie of vieren by malkander voegen, om, uit eene kleine laagte of helling, het lyk eener Vlieg, de helft van een karfenfteen , of iets diergelyks op te haaien , het over te geeven aan anderen, die het koomen af haaien, onmiddelyk daar op weder terug trekken, om meer te haaien, dit weder aan de anderen aanbrengen , en dit alles verrichten met een yver en bezigheid, die men zelden onder 't Menfchdomaantreft. Het ontdekken van een Suikerbrood of zelfs een gedeelte daar van, of van een pot met konfituuren is voor haar een zaak van het uiterfte belang i „ Zy klimmen uit een Tuin tot op „ de tweede en derde Verdieping, om daar by j, te koomen, dat is een fchat, dien zy gevonden.  van de Mier. ii; j, 'den, een Suikcrmyn, dien zy ontdekt heb ,, ben." Gelukkig zy , die even eens als d< Mieren , niet anders wenfchcn of zoeken, dar zulke dingen , welke zy gemaklyk bekoomer kunnen. Hun geluk is daar door te eerder tc voltooijen; Het beftaat in gemaklyke beuzelin gen, het is minder aan toevallen of wiffelvalligheden onderhevig , dan dat van anderen, die hunne begeerten tot moeijelyke bcuzelinger uitftrekken, die een voorwerp onruftiger bejaagen , naar maate zy het bezwaarlyker bekoomen kunnen , en welke, uit dien hoofde, altoos zoeken, en nooit genieten. ,, De groene Luizen, die de bladen der boo,, men kronkelen en verfchrompelen, en den bloefem der Perfikken en Peeren befchadi„ gen en vernielen, zyn bezet met een foort „ van lym of honing, die de Mieren zeer gaar,, ne eeten. Zy worden derwaards gelokt, „ maar zy hebben 't niet tegen de Planten of ,, Luizen; Deze doen dikwils al het kwaad aan ., onze Boomen, dat men onbillyk aan de Mieren „ wyt, welke daar over dikwils, tegen onze ,, eige belangens zelfs , geftraft en vervolgd worden." Ten tyde van den oogft verfpreiden de Mieren zich door 't veld; de meeften keeren niet' te rug. De Patryzen eeten ze op. Zy die dit' gevaar ontfnappen kunnen, bedienen zich van Tweede Stukje. H den Vervolging der Mieren. '-y hebben eeleVyanien,  maat geene Maga zynerw ï14 van de Mier. den overvloed, die op den grond voor handen' is, en brengen zo veel koren t'huis als zy verzamelen kunnen. Haare yver is dan inzonderheid ongelooflyk groot, zy weeten die dierbaare oogenblikken zeer wel tot haar voordeel te befteeden. Maar is het waar , gelyk eenige Natuur-befchouwers beweerd hebben, dat zy, om het uitfpruiten van het graan voor te koomen , de voorzorg gebruiken, om 'er de puntjes af te byten, en dus het fpruitje of kiempje te verdelgen ? Of zouden niet veel eer de gewaande graankorrels zonder kiempje, welke men in haare Magazynen vindt, Popjes of Nymfen zyn, in haar tonnetje befloeren? Dat laatfte gevoelen is alleen aanneemelyk, en de Heer Francois Carré , verklaart, in eene verhandeling over de Staatkunde der Mieren , geplaatft in de Mercurc de France, May .1749. dat hy , na de naauwkeurigfte waarneemingen , geen fpoor ontdekt heeft van die groote voorraadplaatfen, die de Mieren onder de aarde maaken. De yver , met welke zy arbeiden, is de eenige oorzaak dier dwaal ing; Men heeft onderfteld, zonder in aanmerking te nee.men dat zy veel eeten, dat 'er een groote voorraad moeft overblyven, dien zy voor den Winter befpaarden. Daar zyn, in haare Hiftorie, wonderlyke dingen genoeg, zonder dat men dezelve met onechte verhaalen , en onbe- wys-  van de Mier. ha wyffelyke wonderen overlaade. De graanen, welke zy in haare magazynen opleggen, zyn in hun geheel, de korrels onbefchadigd, en ten bewyze daar van ftrekt; dat dezelve uitfpruiten, als zy 'er lang blyven, en dat de Mieren genoodzaakt zyn , dezelve dikwils buiten te brengen \ en in de zon te leggen, om te droogen , het geen niet noodig zoude zyn, als zy 'er het kiempje van verdelgd hadden. De waarneemingen van Swammerdam, en van den Heer de Reaumür Hemmen in dit alles met die van den Heer Carré overeen. Indien de Mieren dan zo werkzaam, zo y verig zyn, om voorraad op te doen , zo is dit niet, om dat zy 'er des Winters veel van hoopen te nuttigen, want zy weeten wel, dat zy dan, gelyk andere Infecten, een gedeelte van dit Saifoen in den flaap, en in een ftaat van verdooving,zullen doorbrengen. Maardevoorriaame beweegreden van haaren arbeid is om voorraad te verzamelen, waar mede zy haare Jongen kunnen voeden, want het zyn dezen, daar zy eene allertederfte genegenheid voor hebben. „ De Jongen , als zy uit den dop koomen, ., zyn Wurmpjes, niet grooter dan zandkoren„ tjes. Na dat zy, een tyd lang, het voed- zei ontvangen hebben, dat men haar in 't H 2 . ge- De fonge wormpjes;  uö van de Mier. „ gemeen geeft, en dat haar met gelyke portieti ,, toegedeeld ■ wordt , maaken de Jongen een ,, draad, en befpinneh zich in een wit,altemet ,, geel, Webbe, houden op met eeten, en worden Nymfen; Veele Menfchen neemen haar, ,, in dezen ftaat, voor Mieren-eijers; maar het „ zyn Chryfaliden of Popjes, waar uit jonge „ Mieren voort moeten koomen. Schoon de „ Kinders niet meer eeten, koft haare opvoe„ ding den Ouderen noch veel moeite. In 't „ gemeen hebben zy verfcheide Huizen, en zy „ brengen haare Jongen altemet uit het eene „ Kweekhuis naar een ander.dat zy willen be„ volken. De Nymfen worden by de opper„ vlakte der Aarde gebracht, of daar van ver„ wyderd, naar maate dat het Weêr warm of „ koud, droog of regenagtig is. Men brengt ,, ze 'er nader by, als het helder Weêr is; Na „ den Regen leggen zy die altemet in de Zon, als, zy helder fchynt, of in een zoeten dauw, „ als het lang gedroogd heeft. Maar als de „ Nacht aankoomt, of als het begint te regenen , neemen zy haare lieve Voedfterlingen „ tuffchen haare pooten , en brengen ze zo diep onder de Aarde, dat men dan een voet en dieper moet graven, om deze Nymf te vinden." Schouwtoneel dei Natuur op de aangehaalde plaats, • . Het  VAN DE MlER. 117 Hét blykt, dat de Mieren vier of vyf Jaarl kunnen leeven. De oudtte krygen Vleugels,^ en gaan baar Voedzel op de Boomen zoeken. De Mier is, volgens Pli mus, de Jlerkfte aller Dieren, om dat "er niet één is, 't welk,s naar evenredigheid zyner grootte, zulkezwaare latten kan draagen of ileepen. Zy is werkzaam, en zelfs zo hardnekkig in den arbeid, dat de fteenen zelfs, welken men by etn Mierenneft vindt, als gefleeten fchynen in die plaatfen, daar de Mieren geduurig heen en weer loopen. Zy is zo gulzig, dat als men een Kever, een Kikvorfch, een Vogeltje, of iets van dien aart in een Mierenneft werpt, men het eenige dagen daar na in zyn geraamte vindt liggen, fchoon afgeklooven , en veel beter ontleed, dan de befte Ontleedkundige het zoude klinken doen. Bontius verzekert, dat 'er in de Indien vliegende Mieren gevonden worden , van: een roode kleur, die op de Bloemen, Boo„ men, Struiken en Planten aazen , om daar ,, de Stof van te verzamelen , waar van zy „ de Gomlak of Boom-Lak maaken. „ Dale merkt aan , volgens Doctor Tan„ crede Robinson, dat het afvloeit van „ een foort van Jvjuben, of Borft - beffenH t „ boom e leeftyd er Miein» Haare terkte. liegende ilieren.  ii3 van de Mier. „ boom, dien de Mieren doorbooren. Vol„ gens den Heer James is het een foort van „ Harft, 't welk de Mieren in een groote hoe„ veelheid haaien uit de Boomen van het Eiland Ceilon, daar ons de befte van toe,, gevoerd wordt, en daar zy haar Neft van „ maaken. Suite de la Mat, Medic. Tom. X[,  over het Boom-Lak. 119 BYZONDERHEDEN wegens het B O O M - L A K, getbokk.en uit de WAARNEEMINGEN van den heer GEOFFROY, den Jongen. De naam van Lac of Loc, welken men^* aan dit foort van Wafch geeft, koomt van de Arabieren , daar de Indiaanen het zelve van hebben leeren kennen. Men noemt het ook Tree in Pegu en Martdban. Het Boomlak zoude die fchoone roode kleur Boomlak. niet hebben, welke zy aan het Zegel-lak, daar het inkoomt , mededeelt , gelyk ook aan de Verwen, daar het in gebruikt wordt, by aldien het die zelf niet kreeg van 't Stof, waar in die Metten veranderen, die het vergaderd hebben, en die daar in beflooten zitten, als men het verzamelt om ons toe te zenden. Men brengt het ons op kleine takjes, rondom H 4- wel'  120 W AARNEE MÏNGEN Bereiding. Carmin, Vermilliocn. welken het in Huisjes of Celletjes verdeeld is, gelyk het Wafch der Byën , maar die Huisjes zyn zo regelmatig niet, of liever , men kan daar niet over oordeelen, om dat zy misvormd zyn, als wy ze krygen, naardien het Wafch daar van byna gefmolten is. Het Lak wordt op verfcheiderhande wyze bereid , en dient tot verfcheide Verwen , .en byzonderlyk tot het kleuren der Geiten-Vellen , die wy Marochjin noemen, om dat ons de eerften mt het Koningryk Marokko zyn aangebracht ; maar men maakt ze tegenwoordig in Vrankryk, en misfehien elders, na. Van het uitgeperfte Boomlak maakt men drooge Koeken , die verfchillende fchaduwen van rood hebben, welken men met den algemeenen naam van Lak blyft benoemen, men voegt daar byzondere naamen by, die dezelven onderfcheiden. Maar 't is oneigcnlyk, dat men het zelve Carmin, of het Stof van de Kermes, of Concbenille - Lak noemt. Kermes is een Arabifch Woord, 't welk Wormpje betekent, men drukt dit in 't Latyn uit door Vermiculus , waar van het Vermillioen misfehien tierkomftig is , 't welk dezelfde koleur is als iet Carmin; Zie daar moogelyk iets, dat aanéiding tot de gemelde verwarring kan gegee/en hebben , maar de Kermes is anders zeer verfchillende van de Coneherjlle ; en is zelfs . . geen  OVER HET B00 M-L A K. 121 geen Lak, maar een Uitwas op een Boom, veroorzaakt door, het fteeken van een gekürven Diertje, gelyk wy onder het Artikel van de Vlieg gezc d hebben. De Cochenille isi ook geen Lak, maar een Infeót, 't welk op de1 Opuntia , welke de Franfchcn Raquette , Cardafje , of Indiaanfche Vyg noemen, leeft, De Vygen, welke deze Boom draagt , zyn zeer rood van binnen, en verwen het Water van hen, die dezelve eeten, met dezelfde kleur. Men vindt in Poolen een foort van Conchenilles , maar veel minder fchoon dan in Amerika. , Men vindt ze op den Maitix-boom, het Glaskruid, het Weegbree, Knavel. Daar drupt van eenige Boomen een foort van ruuw.Lak, 't is dat, 't welk de Mieren verzamelen en volmaaken. De Heer Geoïfroy zegt in de geleerde Memorie , waarvan wy hier het uittrekzel geeven, na eenige fcheikundige Waarneemingen over de Cochenille gemaakt te hebben, en verder van het fchoone Pprper fpreekende, 't welk men van de,Murexkrygt. „ Het geval alleen deedt „ hetzelve den Tyriers ontdekken: Zo het ,, waar is, het geen de oude Schry vers ons daar ,, van berichten, was het een Hond , welke „ eendier ViiTchen(het zyn Schelpvisjes en een ,, foort van Zeeilakken) op den oever der Zee „ hebbende opgevreeten , den geheelen Muil H 5 » met lille. Purper.  122 Waarneemingen Riekend en vliegendeMieren, „ rnet zulk eene fchoone roode kleur geverfd „ hadt, dat het geen kleine verwondering ver,, wekte in hun, die dezen Hond zagen, en „ de lult in hun deedt opkoomen,omhetDier, „ welks bloed of vochten die kleur gemaakt hadden, nader te leeren kennen. „ Deze Verf, dierbaarder dan het goud zel„ ve, hoe zeldzaam hetzelve toen nog ware, ,, is langen tyd in gebruik geweeft, tot dat men, „ ik weet niet by welk toeval , de Kermes, „ vervolgens het Boomlak , en eindelyk de „ Cochenille ontdekt heeft, alle dierlyke Scof,, fen, welke in Kuiter en fchoonheid , het ,, Meekrap, of baitard Saffraan, het Brafiliën„ hout , en andere groeijende Stoffen verre „ overtreffen." Memoires de l'Academit des „ Sciences 1714.) ,, Aldovrandus verhaalt, dat men, in „ Brasilien, groote Mieren met Vleugelen „ vindt, die een reuk van Cederenhout heb„ ben , en zeer aangenaam van fmaak zyn, „ en dat in zulk een grooten overvloed, datzy, ,, met troepen in de lucht opvliegende, daar „ als een dikke Wolk maaken. Daar is in de ,, Dagverhaalen , ( Ephemerides ) van Duitfch- land , het tweede Jaar, eene waarneeming „ van Doctor Carel Rayger, waar in hy ons „ bericht, dat men in het Jaar 1679, den 18. „ July, in een zeer heet, maar betrokken en » dy-  over. het Boom-Lak. 123 , dyzig Weder, om twee uuren na den mid. , dag, een zwarm van groote gevleugelde Mie, ren zag vliegen, die van het Noord ooften , naar het Zuidweften trokken , naar den kant , van den Donauw. De geheele Stad Pof en , was 'er van hedekt , want onder het vlie„ gen viel 'er een oneindige menigte neder, , die haare Vleugelen eensklaps verlooren. „ Ten einde van twee uuren zag men 'er niet „ eene, en niemand heeft ooit te weeten kun,, nen koomen, waar zy gebleeven waren. „ Men liet niet na van 'er verfcheide Voortec„ kens uit te trekken, het eene van Peil, het „ ander van Oorlog , enz. „ Vader Louis le Comte , Jefuit , zegt in ,, zyne nieuwe Memories wegens den tegen„ wiordigen Staat van China , dat de witte „ Mieren daar zeer berucht zyn, wegens het ,, ongemak, dat zy veroorzaaken; zy zyn klein, ,, teelen in het oneindige voort, en als zy zig „ van een Huis hebben meefter gemaakt, zyn „ het de zwarte Mieren alleen , die haar daar „ uit verdryven kunnen. Zy hebben zulke ,, fcherpe Tanden , dat zy in één Nacht de , grootfte Baaien doorbooren. Zy bederven „ zelfs het Yzer, het Koper, en het Zilver; ,, het is waarfchynlyk, dat dit laatlte uitwerk,, zei veroorzaakt wordt door eene byzondere „ hoedanigheid van haar Speikzel, het welk „ als Ander fooit vin Mieren.  104 Waar neem iNc en Andere die zich gangen maaken, „ als dan even als fterk Water op onze Metaa„ len werkt." Zommige Mieren in de Indien gaan nooit bloot. Zy baanen zich wegen dwars door de Lighaamen die zy aantallen , of maaken zelfs in de open lucht overdekte gangen, naar die plaatfen , daar zy wezen willen. ,, Een ge„ loofwaardig Perfoon heeft aan den Heer „ Lyonnet gezegd, zelf Mieren van dit foort gezien te hebben, dewelke in een Magazyn „ van de Ooft-Indifche Compagnie geraakt zyn,, de, beneden op den vloer van hetwelkeeen „ hoop Kruidnagels lag , die tot aan de Zol„ der reikte, zy zich een hollen en bedekten weggemaakt hadden, welke haar geleid hadt ,, tot boven op den hoop, zonder dat men 'er „ uitwendig iets aan hadt kunnen zien , dat „ zy geheel boven gekoomen zynde , de Zol„ der hadden doorgeboord, en in weinige uu„ ren voor verfcheide Millioenen Indiaanfche „ Stoffen, die op de tweede Verdieping lagen, „ en daar zy dwars door werkten, bedorven „ hadden. ,, Deze overdekte wegen, die zy in de open ,, Lucht maaken, of die gangen op den grond, ,, hoe moeijelyk dezelve ons mógen voorkoo „ men, zyn echter in een korten tyd vervaar„ digd. Twee groote Mieren, Mannetjes of ., Wyfjes , hebben 't opzicht over 't Werk. „ Zy  over het Boom-lak. „ Zy worden gevolgd van twee gelederen, of ,i agter elkander gefchaarde ryën Mieren-ar„ beidfters , waar van de eene ry de aarde " draagt, de andere een lymagtig Water. Van „ de twee voorfte Mieren legt" de eene haar „ brokje Aarde aan den kant daar zy het ge„' welf, of de onderaardfche gang, beginnen „ zullen te maaken, en om het inftorten voor te koomen , kneedt de andere het terftond , en maakt het met haar Lym-water vaft; Dit verrigt hebbende, gaan zy nieuwe Materi„ aaien haaien, en plaatfen zy zich de aller„ achterfte van het gelid; De twee Mieren, die haar opvolgen, en welke, elk op haare „ ry, de tweede waren, en nu de eerfte ge„ worden zyn, leggen op het gemelde brokje „ Aarde weder een ander ftukje, en kneeden ,, en metzelen het even eens als het eerfte; „ dan gaan 'zy andere Materiaalen haaien , en ,, plaatfen zich ook weder de achterfte der ge„ lederen; Die haar opvolgen, zynde het der„ de paar, werken even eens voort , als de ,, twee eerfte paaren , en op deze wyze vol„ tooijen zy het Gewelf en het geheele Werk. ,, Herodotus, Plinius, Solinus, Pompo„ nius Mela , Philostratus , en andere; ,, Schryvcrs, zo wel oudere als laatere, maa., ken gewach van zekere Mieren in de Indien, ,-, welke, ten opzichte haarer grootte, tuffchen „ een Gon ilieien  x2ö Waar neemingen „ een Hond en een Vos in zyn." Zy verzamelen Goud by brokken; Als men, om haar te berooven, zyn tyd niet wél waarneemt, en dat zy den Roover kunnen krygen, zo verfcheuren zy hem. Straeo lacht, met rede, met deze vertelling;'Het is zonderling, dat Busbek verzekert zulk eene Indiaanfche Mier gezien te hebben in Turkyen , van grootte als een middelmaatigen Hond : (Suite de la Mat. Med. Ton. XI.) Als iemand my vertelde ook dergelyk eene gezien te hebben, zou ik hem antwoorden , dat ik eene Patrys had gezien grooter dan een Struisvogel, en het oogmerk van myn antwoord zou het zelfde zyn, als dat van den Man, die verhaalde een Ketel gezien te hebben, grooter dan de geheele Stad Amfterdam ; Dat is onmoogelyk , viel hem iemand van de bywezenden in, wat zoude men met zulk een vervaarlyken Ketel uitvoeren? „ Myn Heer, antwoordde de Verteller koel„ tjes, hy was gemaakt om 'er die groote Kool „ in te koeken , onder welker bladeren gy „ ftraks gehoord hebt, dat zich een Corps van „ duizend Man zou kunnen verfchuilen." Men zal miffchien de volgende byzonderheden ook wat al te wonderlyk vinden , en ik laat aan elk oordeel vry , gelyk de Heer Abt Phevót ook doet, die dezelve vertelt in zyne'  oVèk het Boom-Lak. ia? he Hiftorie der Reizen , en die zyne Schryvers aanhaalt, zonder ergens voor in te ftaan. Daar zyn in de Indien twee voornaame foorten van Mieren, de groote en de kleine. „De fteek der groote is byna zo gevaarlyk als die „ der Scorpioenen, en de kleine zwarte Mieren zyn niet minder fchadelyk. Haare An„ gel boort allerwegen door , en zy zyn in „ zulke groote menigte op de Boomen, dat ,, men 'er van bedekt is, eer men het merkt; „ maar zy fteeken zelden zonder dat zy voori, af getergd zyn. In de Zuidelyke Provintien „ maakten zy haare Netten op de groote Boo. men tuffchen den Stam en de Takken. Zy „ brengen daar den Winter, dat is te zeggen „ het Regen-Saiföen, door met haare Eitjes, ,-, die zy zorgvuldig bewaaren. De Spanjaarden maaken veel werk van deze Eitjes, om „ 'er hunne Hoenders mede te voeden. Ge„ duurende het 'drooge jaargetyde verfpreiden „ zy zich in alle plaatfen, daar Boomen zyn, „ en men ziet ze nooit inde Savanes, zo noemt „ men de groene Vlaktens in Amerika. Men ,, vindt haare paden dan allerwegen in de Bos,, fchen, die zo wel begaan zyn, als onze groo„ te Wegen, en omtrent de breedte van drie „ of vier duimen hebben. Zy loopen zeer „ vaardig als zy van huis vertrekken, maar zy „ koomen te rug belaaden met zeer zwaare „ las- Vergiftige Vlieren.  Honing. Mieren. 128 W A A R N E E M I N G E N- „ lallen , alle van dezelfde Hof, en dezeïfds „ grootte. Men heeft haar nooit anders dan „ hoopjes groene bladen ziea draagen, welke „ hoopjes zo groot zyn, dat men er het In, i, fect zelve nauwelyks onder zien kan. Met „ dat alles gaan zy egter ook als dan vry vaari, dig in een zeer lange linie, en met een yver, „ als of zy malkander voorby wilden loopen." (Algemeene Hifi. der Reizen, Tom. XII.) Men vindt op het Eiland Madagasc.ir Mieren, die Honing geeven. (Tom, VIII.) Men vindt 'er op het Eiland Ceilon, die wit van lyf, en rood van hoofd zyn; Zy zyn van middelbaare grootte. De Eilanders noemen ze Vacos. Het zyn miffchien dezelfde, waarvan ik het bericht, aan den Heer Lyonnet gedaan, medegedeeld heb. Ten minften maaken zy zich ook Gaandcryen, overdekte Wegen, of gewelfde Kanaalen in de open Lucht, en eveneens of zy haare vermogens in meer dan een foort van werk wilden oeffenen maaken zy zich ook kleine Hutten van fyne Aarde, die zy zeer kon. ilig bereiden, en waar aan zy vier of vyf, of zes voeten geeven in het vierkant beneden en in de hoogte; Zy krygen Vleugelen, maar zy genieten dat voorrecht maar eenen dag ; Zy vliegen gezament'yk op, maaken eene Wolk, die de Lucht verdonkert, en vallen,' na eenige  van de Mier. 129 gc uuren gevloogen te hebben, dood neder, waar in haar noodlot gelyk is met dat van het Haft, (Tom. VIII.) Sm 1 t 11 * zegt aan de Goudkufl in Africa groote witte Mieren zo doorfchynend als glas, \ gezien te hebben; zy zyn zeer gulzig, zy klui-1 ven een Schaap op, en zuigen 'er, om zo te fpreeken, al het vleefch, aderen enz. zo fchoon af, als onze Mieren een groote Vlieg of een Rombout doen. Een Rot, die zy levendig aanvallen , kan haar niet wederftaan ; zo dra eene enkele op dezelve gefprongen is, zo kweken plaagt zy haar zo geweldig, dat zy als woedend heen en weder loopt, en dus belet wordt haare vlucht, die het eenige middel van haar behoud zou wezen, met den noodigen fpoed voort te zettenDe andere Mieren koomen 'er wel haaft by, doorbooren haar door eene oneindige menigte Angel-fteeken, en knappenze vervolgens op. Haare Neften zyn pyramiden van tien of twaalf voeten hoog, •Thomas Smith werdr geboren in de Provinre van Esfex; hy was eerft Koninglyk ProfelTor in de Regten; en vervolgens Secrcraris van Sraat onder de Regering van Eduard den VI. en Koningin Elis a b e t h ; Hy werdt in verfcheide ambjffades en gewichtige onderhandelingen gebruikt, en ftierf in'r jaar 1577, 'n den ouderdom van 65 jaaren. Men heeft van, hein eene Verhandeling raakende de RepuMick van Engeland, en eenige andere werken, Tweede Stukje. j wirte' loor Ichyendelieren.  Hoe zy vechten. 130 van de Mier. hoog, verdeeld in verfchillende loges , waar van de eene gefchikt zyn voor de eitjes , de andere voor de woonplaats , andere voor de levens-middelen, en die levens-middelen zyn aangeftooken vleefch. Andere afdeclingen dienen voor de uitwerpzelen, maar daar is niet veel in, want men brengt dezelve daar niet, dan wanneer men door den regen belet wordt zich buiten dit fchoonc Paleis te begeeven, om zyne ontladingen te maaken. Nog merkt men twee byzondere dingen in deze mieren op; ff et eene is, datzy in order van Bataille marchecren, voorgegaan wordende van veertig of vyftig hoofden , welker ongefchikte grootte en Reusachtige geftalte haar recht fchynen te geeven om over de andere te gebieden. De andere byzonderheid is, dat zy een foort van taal onder malkanderen hebben, waar van dit ten bewyze ftrekt. Smith doodede een groot Infect, genaamd Cockroacb; Vier mieren kwamen by het lyk, en zich niet in ftaat vindende om het op te eeten, of zelfs weg te draagen, bleeven 'er drie by om het tebewaaren ; de vierde ging eene veriterking van volk haaien, maar toen men, daar by koomende, bevondt dat dit renfort ook nog niet fterk genoeg was, zondt men op nieuws eenen Courier af, dewelke, na eenige minuuten wederkwam , van eene nieuwe' troep  van de Mier. ijt troep gevolgd, welke den buit gezainenlyk weg dioegen. (Tom. IV.) Herrera (*) zegt,daterin de Golf van£ Mexico ontelbaare menigten van vergiftige mie-ti ren zyn, welke men noch verdrinken, noch ver- S branden , noch zelfs op eenige andere wyze verdelgen kan. Men heeft geene andere party te kiezen, dan die van de vlucht. De Natuur behandelt de Mexikaanen in dat op zicht ongunftig; zy zyn genootzaakt om hunne bedden op een foort van eylanden te maaken, of dezelve aan boomen op te hangen, of over groote kommen water op ftokken te leggen. Somtyds vindt men, on weinig diepte onder den grond , een groot Ruim, met cytjes en nymfen dezer mieren vervuld, als men die ruimte peilt, vindt men ze drie of vier palmen hoog , als men daar het vuur in brengt, fchynt dit vernielend element gee- ♦ ANT.onius HERRERA TORDESILLAS , Spaanfeh Hiftori-Schryver, was fecretaris van VESPASIAAN DE GONZAGUE, Onderkoning van NAPELS. I)y wie;dt vervolgens groot Hiftory-fchryver der In. dién, onder koning PHILIPPUS II, die, wcetende dat de Studiën, inzonderheid als men groote werken vervaardigt, groote moeijelykheden hebben, dezelve by Herrem door eene aanzienlyke jaarwedde poogde te verzachten. Hy ftierf in den ouderdom van 66. jaaren. Men heeft van hem fa jilgewcexe Hijhrie tier InA'itn ia yiei folianten. I 2 lieren e niet : Verdel ïn zyn.  Daar St, Satxrninns tegen moet waaken. 13a van de Mies. geene andere uitwerking op dit Broed te doen, dan die van eene aangenaame en vruchtbaare warmte, en wel verre, dat 'er deze Eitjes en Nymfen door vernield zouden worden , zo doet het dezelve daarentegen uit koomen , en de eenige vrucht, die men van de vermeende vernieling heeft, is, dat men des anderendaags uit dezelfde plaats millioenen van Mieren ziet te voorfchyn koomen. De rede, waarom het vuur geen vat, om zo te fpreeken, op haar heeft, is misfehien, om dat het Venyn, daar zy mede voorzien zyn, krachtiger en werkzaamer is, dan het vuur zelve; want zo dra zy van de wortel eens booms gegeeten hebben, verheft de boom ftraks zyne bladeren, en fterft, als of hy verbrand ware. De Caftiliaanen, welke in dit Land woonen, geen moeds genoeg hebbende om eenige menfehelyke middelen te zoeken, om zich van deze plaag te bevryden, hebben het dienftiger, en zelfs gemaklyker, geoordeeld een boven-natuurlyk middel daar tegen te zoeken, 't welk echter geen beter uitwerkzel dan de vorigen heeft gehad ; Zy hebben hun toevlucht tot de Heiligen genoomen , en zich onder dezelven een Patroon tegen de Mieren willen verkiezen; maar om niemand onder die Heiligen aanftoot te geeven, of jaloerfch te doen worden, hebben zy 'er het lot om geworpen, en dar is den H. Saturnikus ten deel gevallen. (Tom. XII.) Zo  van de Mier. ÏS3 Zo de Mier, even eens als veele andere In-i fecten"eu Dieren, eene zeer gevaadyke vyandin1 voor ons is, zo heeft zy ook gelyk wy gezegd hebben, op haare beurt, veele gevaarlyke vyanden. Een onder anderen , die er millioenen te gelyk van vernielt, en welken men, om die rede, den Mieren - Beer noemt. Het is een viervoetig Dier, van grootte als een middelbaa» re Hond ; ruig van hair , en van een bruine kleur, die naar 't zwart trekt, met korte pooten , een nauwe keel, en een tong van dikte als een aardworm, van vyf of zes duim lang. Dit Dier voedt zich met Mieren, en men vindt het byna niet dan by Mieren-neften. Het legt zyn fnuit op den grond op den kant van een pad» dat de Mieren langs loopen, en fteeckt zyn dunne tong uit, dwars over dat pad heen; De Mieren houden zich daar op, en in een oogenblik is die tong met dezelve bedekt, dan haalt hy ze in, om ze door te flikken. Vervolgens herhaalt hy dat zelfde fpel, en doet het zo lang en zo dikwils, tot dat zyn honger verzadigd is. Deze Dieren geeven een Herken reuk van Mieren van zich, men kan hun vleefch echter eeten, fchoon het 'er ook naar fmaakt. Zy zyn vry gemeen op het valte Land van Mexico, en op de kuften van de Zuidzee. (Tom. XII.) Ik oordeel by dit artikel van de Mier eenige opmerkelyke byzonderheden te moeten byvoeI 3 gen lieren Ma,  Sezoekmieren. 134. van de Mier. gen, welke verhaald worden in het j ó u r n a l iTRANGER, een werk,dat als het nog eenigö jaaren in dezelfde volmaaktheid wordt voortgezet , men malkanderen verwyten zal, dat men rtiet beter onderfcheiden heeft van dien drom Van Journaalen, welken ik niet weet, of de Geleerdheid meer benadeelen of algemeener maken ? Dus luidt het eerfte verhaal, te vinden in de maand van April 1762. ,, De Heer Hombert vertelt, dat tcPara„ maribo op Surinamen, een foort van M ie„ ren gevonden wordt, door de Portugeezen Be„ zoek - mieren geheeten, waar aan de Imwoo„ ners groote verplichtingen hebben. Zy gaan t, niet als met groote Troepen; als men ze ziet „ aankoomen , haait men zich om alle kaften „ en kiften open te zetten, in het geheele huis. De Mieren gaan daar in, en jaagen 'er de Mui. „ zen, de Rotten en de Cakerlakken, een foort „ vanlnfecten, die daar te lande vallen, getrou„ welyk uit. De Inwooners twyffelen niet, of ,-, de Natuur zendt deze Mieren vóordachtelyk, „ om hunne huizen van het gemelde" ongedief„ te, ën van alle andere fchadelyke Infecten „ te ontlaften. Byaldien iemand ondankbaar genoeg was, óm haar moeite aan te doen, zo >, zouden zy zich zelve recht verfchaffén met „ zich op hem te werpen, en hem alles- ftuk „ te byten , tenminlten zyn fchoenen' en kous- „ fen  van de Mier. 135 „ fen te vernielen; maar men draagt wel zorg ,, van haar niet te ontruften, en men wenfchte ,, zelfs, dat deze plechtige optochten maar dikwils gcfchieden mogen. „ Men moet erkennen dat de Europeaanfche „ Mieren zulke gewichtige dienften niet doen „ aan 't Menfchdom, maar in vergoeding zyn „ zy ook minder wreed jegens de dieren. In „ Zwitferland en Laufnits echter, en in eenige andere plaatfen, gebruikt men ze tot dezelfde „ oogmerken. Men bedient 'er zich, by voor„ beeld, uitfteekend van om de Rupfen uitte „ roeijen; zie hier de wyze hoe men dit aanvangt. Als een boom met Rupfen bezet is, „ befmeert men den Stam van onderen met ,', week pik of natte kley , en men hangt boven " in den boom een zakje met Mieren, waar in „ men eéne opening laat, daar zy kunnen uit koomen;De Mieren loopen den boom over, en zouden dien wel willen verlaaten, maar belet door het pik, of de natte kley, en door ',' den honger gedrongen, taften zy de Rupfen " aan , die zy tot de laafte toe op eeten. " Zodanig is het nut, 't welk ons deze twee foorten van Mieren doen ; De eene zonder het! te weeten , en de andere tegen haaren dank. Zo wy haar daar voor geene erkentenis verfchuldigd zyn , zo behooren w' ons ten minften ook niet wreedaartig te wreeken over het I 4 sar ,'erdedi;ing det nieren.  136 van dé Mier. Hoe dezelve van deboomer af te houden i nadeel, dat zy ons, zonder kwaad oogmerk, doen. De gulzigfte en roofzuchtigfte zyn de Roode; De Zwarte leeven in weiden, in 't veld, in de boflchen , en voeden zich met de gemeende dingen, die zy rondom haare wooningen vinden; Het fchuldelooze leven, 't welk zy leiden, behoorde haar te bevryden van vyanden, die zy niet beledigen; maar zy zyn;des niettegenftaande een prooy niet alleen van de Patryzen , van de Spechten , en van alle foorten van Wiewouwen , maar ook van de Voifen, Bunfems, en Dasfen. Men ziet dat ook onder de Dieren de onfchuid alleen niet genoeg is, om voor roofzieke klauwen te beveiligen, de zwarte Mieren behoorden zekerlyk anders minder vyanden te hebben, en vervolging te lyden dan de Roode, die, gelyk wy zeiden, de gulzigfte zyn, en niet keuriger vallen omtrent den fmaak haarer fpyzen,- als de Wefpen, maar met dezelfde greetigheid een ft uk Suiker, en het lyk van een Kever aantaften. Om de Mieren te beletten op de boomen te klimmen, moet men den itam van onderen met lymige en kleverige ftofFen befmeeren. Men fchikt, rondom de Oranjeboomen , ronde loode bakjes met water, en door dit middel wordt de boom een ongenaakbaar eiland voor de Mieren , Jk weet niet, waar ik geleezen of gehoord heb, dat de Mieren een ftrookje naar den kant van deze bakjes brengen, het zelve daar dwars over  van de Mier. 137 over het water in werpen, 'er dan op gaan zitten , en met dit zwakke vaartuig dezen Oceaan overvaaren , roeijende met haar pootjes , die aan beide kanten over het ftrooitje hangen, als met riemen voort, tot dat zy aan de andere zyde van de kom gekoomen , boven op haar ftrooitje klimmen, en verder tegen den rand opklouteren. Ik weet niet, zeg ik , waar ik dit geleezen of gehoord heb; maar ik weet wel, dat het eene Vertelling is van den zelfden aart, als welke die Reizigers dikwils doen, die misbruik maakende van de Goedhartigheid en het vriendelyk Vertrouwen hunner Toehoorderen , meenen, om dat zy van verre koomen, ftraffeloos te mogen liegen. Verder zal men zich, om „ de Mieren te weeren, met goed gevolg be„ dienen van't fapvanPorcelein, gemengd met „ Azyn, of enkel met Afch en Zout, dat men ,, aan den voet des booms zal werpen ; Uyens „ geftooten met oude Reuzel, zullen ook won,, deren doen." Daar zyn verfcheide middelen om de Mierenneften te verdelgen; werp daar een brok ongelefchte kalk in, en daar water boven op, of ftort er Terpentyn-oli, of Wy.i-moer in , of Oly van Olyven of van Kooten; of wel, neem het gehecLe neft, met drie of vier fteeken van de fpade op , en werp het in 't water. Men belet de Mieren den toegang tot de win I 5 kels •n te ver- ielgcn } of te weeren f  Lof en beklag dei bloemen. 138 van de Mier. kels der Confïtüriers, met de regels voor dezelve met dik van koffy te beleggen , want zy houden van geen koffy, en brengen die noit onder haare fnoeperyen. Men kan de Mieren nog een andere laag leggen. „ Men heeft, digt by haare verblyfplaats, „ flegts een halfgeklooven been te leggen, zy „ zullen zich daar haaftig opwerpen , en in een „ groote menigte op blyven. Als nu het been „ vol is, kan men het met de gaden of roovers- , „ in 't water werpen. Dit middel is al zo vei„ lig, en koomt my minder wreed voor dan ,, alle de andere. De Scbryver van het Journal voegt hier nog eenige aangenaame aanmerkingen by. „ Wy la„ zen deze Memorie , zegt hy, in het achterft ;, van eene Allee, die uitziet op een fracyen ,-, tuin, die een keus van de fchoonfte bloemen j, aanboodt; en fchoon wy belang in de Mieren „ namen, bekenden wy echter aan malkanderen, „ dat de Bloemen ons meer troffen. Haar leven ,, of beftaan is flechts van weinige dagen, en wat hebben zy in dien tyd niet al te lyden? „ Nauwelyks zyn zy ontlooken, of beginnen zy „ Zelfs te ontluiken, of zy worden door de Byen „ met duizend fteeken doorboord, welke haar „ als het bloed en het leven afzuigen ; Een ontelbaare menigte Gekorvenen werpt zich „ greetig op haar, en zonder medelyden met „ haar  van de Mier. j39 „ haare jonkheid, ongevoelig voor haare fchoon„ heden, beploegen zy haaren boezem , ver„ fcheuren haare tedere vezels, bederven „ haare kleuren, en verminderen de liefe„ lyke reuken,daar de Natuur haar medevoor„ zien heeft. De Mieren inzonderheid doen „ haar een oneindig nadeel; Wy hebben dit gezien , en wy hebben ons gehaaft deze Memorie in 't licht te geeven, minder om het Menfchdom aan te fpooren dezelve te vernielen, dan om het zelve te noopen tot het beraamen van middelen, waar door de fchoonfte gewrochten der Natuur voor die wreede aanvallen der Mieren beveiligd mogen worden. I11 florihus Natura eft maxima , zegt Plinius " te regt.de Natuur vertoont zich nergens zo grootfch of prachtig, als in de bloemen. DE  140 BvzONDERHEDEN BYZONDERHEDEN WEGENS Dl MIEREN uit DAMPIER. [O choon het artykel van de Mieren reeds al *J vry lang is, denk ik echter, dat het den meeften Lezeren niet onvermaakelyk zyn zal, dat ik hier nog eenige weinige, maar oprnerkclyke, byzonderheden by voege , welke ik in de Reizen van Dampier Tom. III. pag. 309. van de Franfche Uitgave van 1723. wegens de Mieren in de Baey van Campecbe vinde; zy zullen *t geen men reeds geleezen heeft, op een aangenaame wyze ophelderen of beveiligen.] Na van die groote Spinnen, daar men in dit Werkje, onder het artykel der Spinnen, reeds een woord van gelezen heeft, gefprooken te „ hebben, welke hy verzekert, dat men daar „ dikwils zo groot vindt als eens mans vuift, „ met lange pooten , maar die byna zo dun „ zyn als die van onze Europifche Spinnen, ver„ volgt hy dus; Zy hebben twee tanden, of liever ., twee hoornen, anderhalf of twee duim lang, „ en dik naar evenredigheid , zwart als git, glad als glas, en zo fpits en fcherp aan het „ ein-  uit DAMPIER. 141 „ einde als een doorn ; zy zyn niet geheel „ regt, maar krom ; men bewaart die Tanden „ meeft altoos als men deze Spinnen doodt. „ Zommigen houdenze in huune Tabaksdoozen „ om de Pypen uit te haaien, anderen bewaa„ renze, om voor Tandeftookers te dienen, in, zonderheid zy, die aan tandpyn onderhevig „ zyn, om dat men zegt, dat zy daar een middel ,, tegen zyn. De rug dezer Spinnen is bedekt „ met een geel dons, zo zagt als fluweel; zom„ migen zeggen, datzy vergiftig zyn, maar an„ deren fpreeken dit tegen." Na dit kort berigt wegens deze ontzagchely • ke Spinnen gcgeeven te hebben, gaat hy in dezer voegen voort. Schoon dit Land dikwils aan overftroo„ mingen orderhevig is, zo is het egter ver,, vuld van Mieren van verfcheiderhande foor„ ten; Daar zyn groote, kleine, zwarte, geele „ enz. De beet of fteek der groote zwarte „ Mieren is byna zo gevaarlyk als diederScor„ pioenen. De kleine geele Mieren doen geen „ minder kwaad ; haare angel boort door 't „ Vleefch als een vonk vuurs, en zy zyn, op „ zommige plaatfen, in zulk eene groote menigte ,. op dc takken der boomen, dat men'er dikwils „ geheel van bedekt is, eer men 't merkt; Zy „ maaken haare neften op de groote boomen, „ en zy plaatfen dezelve op de ftam tuffchende „ takken; Zommigen dier neften zyn zo groot jj als  J'4-2 Byzondkrheden „ als een Ton of een Oxhoofd. 'tls aldaar, „ dat zy den winter doorbrengen, en als het ,, Regen Saifoen nadert, begeeven zy zig allen „ in deze kleine burgten, waar in zy haare „ Eitjes bewaaren. De Europeërs, die zig in „ de Weft-Indïen hebben nêergezet, agten de„ ze Eitjes niet minder, om 'er hunne kippen „ mede te voeden, als wy de Garft ; In het „ droogeSaifoen, als de Mieren uit haare nef„ ten te voorfchyn koomen, bedekken zy de ,, plaatfen daar boomen ftaan,maar zy koomen ,, niet in de Weideq. Men ziet dan over al paden,die zy tri de boffchen maaken, van drie of vier duimen breed , en zo beloopen als de meeft gebruikelyke wegen in eenig land; Zy ,, loopen lugtig en vry als zy uitgaan, maar zy keeren naar haare verblyfplaatfen weder „ met zwaare 1 aften op den rug, welke alle van „ dezelfde ftoffe, en van gelyke dikte zyn; Ik 5, heb nooit opgemerkt, dat zyiets anders draa„ gen dan ftukken van groene bladeren, maar „ zo groot, dat ik te nauwer nood het Infect, ,, dat 'er onder was, konde zien; Des niette* „ genftaande gingen zy echter zeer gezwind ,, voort, en daar was zulk een lange ry agter mal„ kanderen, die zich beyverden om de eendean„ dere voorbyte loopen, dat het een vermaak „ was die drukte te zien, en dat hetgeheelepad „ met beweegende groente bedekt .fcheen. „ Daar  uit DAMPIER. 143 „ Daar is een ander foort van Mieren, die ,, zwart en viy groot en dik zyn, en welke „ lange pooten hebben. Zy marcbeeren met tt ou„ pen, en men zou zeggen, als men ze ziet „ loopen, dat zy er op uit zyn om iets te zoeken; ,, Zy zyn altoos yverig in de weer, en volgen „ hunneKapiteins geregeld,werwaards deze haar „ ook leiden mogen; Zy hebben geen gebaande „ paden, gelyk de anderen, maar zy loopen „ allerwegen gelyk de Jaagers; Daar kwam nu „ en dan eene bende voorby de Hut> daar wy „ ons verblyf hielden alwaar zy in onzebedj, fteeden of Paviljoenen klommen, en zelfs in „ onze kiften en koffers drongen, om alles, wat „ zy daar van haare gading vonden, aan te pak„ ken en weg te liepen. O veral,waar haareLeids„ lieden voorgingen, miften zy nimmer moedig „ te volgen; Wy deeden ze nooit haaren weg „ veranderen, in tegendeel wy lieten haar de „ vryheid van allerwegen te zoeken, waar zy „ wilden, en, nadat zy haare jagt geëindigd had„ den, keerden zy voor de Nagt te rug. Deze „ Benden waren zo talryk, dat zy twee of drie „ uuren noodig hadden o:n voor by te trekken „ fchoon zy fterk voortgingen.  iv{4 van de Mieren Leeuw. Waarom c Dieren. Waarom Maar zyn a'Ie deze middelen der Godheid De MIEREN-LEEUW. De eerwaardige eenvoudigheid , welke 9e Schepper der Natuur volgt in alle de middelen, waar van hy zich bedient ter bewaaring 2n verzorging van 't Heelal ; De order, het :venwigt, de overeenftemming , welke hy tusfehen alle Wezens gemaakt heeft, fchynt te irereiffchen, dat de Dieren de eene den anderen :en prooi verftrekken. Laaten wy een oogenblik onderftellen, dat deze order veranderd is, zo zullen zy zich in het oneindige vermenigvuldigen ; De groeijende Zelfftandigheden zullen niet langer toereikende zyn om hen te voeden; Zy zullen de aarde verwoeden, en er toch eindelyk toe koomen moeten om eikanderen aan te taften en op te eeten. De Voorzienigheid, zal men zeggen, zou dit ongemak hebben kunnen voortoornen ; Zy zoude den voortgang der bevolking hebben kunnen fluiten of verminderen; Zy zoude , door befmettelyke ziektens of hongers-nooden, een gedacht, dat te fterk ware toegenoomen, hebben kunnen dunnen , enz. Maar zyn alle deze middelen der Godheid waardig? De laatften althans zyn wreed, zy vertoonen niet dan yffelyke fchilderyen , en daar  van de Mïeren-Leeuw. 145 daarenboven , welk eene verachtelyke rol voor het Opperwezen, geftadig te moeten toezien, of zulk eene klaife van Dieren niet al te talryk worde ? en welke maatregelen 'er dienen ge-» noomen te worden, om het zelve te verminderen, zonder eenige andere klaife te benadeelen, welke minder vermenigvuldigd is, en welker voortteeling derhalven voor als nog niet geftuit moet worden. Het was ongetwyffeld beter, dat de Mier den Mieren-Leeuw tot voedzel ftrekte, dat de Muffchen den Mieren-Leeuw aten, dat de Sperwers en Klemmen jacht maakten op de Muffchen, en op hunne beurt den Arenden tot fpys verftekten, en dat de Arenden eindelyk, geene andere vyanden dan den Blikfem te vreezen hebbende, zeer weinig voortteelden. „ De Voorzienigheid , zegt men, zóu den „ voortgang en de vermeerdering nuendanheb-' „ ben kunnen ftuiten.'' Hoe ! ziet gy niet, dwaaze Menfch, dat gy dus u zeiven veroordeelt , en de Voorzienigheid rechtvaardigt, waar van gy de wegen en handelingen wildec berispen! Is 'er eenig Dier, wiens voortteeling het nuttig ware te ftuiten, om dat het fterk vermenigvuldigt en veel verflint, het is gewisfelyk de Menfch; Nog eens, is 'er eenig Dier,. voor het welk geboren te worden reeds een ongeluk is, of ten minften eerlang wordt, het. Tweede Stukje. K is Malkanleren verlelgen.  i4<5 van de Mieren-Leeuw. is de Menfch, de fchuldige en bedorven Menfch; 'De Voorzienigheid fchynt hierom den Menfch zeiven, (en dezen alleen onder alle Dieren) de zorg, om zyne al te groote vermenigvuldiging voor te koomen, overgelaatea te hebben; Zy voorzag, dat onze Dwaasheid en Verkeerdheid zo verre gaan zoude; ja Dwaazen en Verkeerden, die wy zyn, wy ftellen daar helaas niet dan al te veel middelen toe in 't werk, wy hebben geene vyanden onder de Dieren noodig, die ons opee:en en verdelgen, wy doen het malkanderen , wy doen het ons zelvcn. Zyt gy voldaan , onbillyke Vitters! over het Vonnis , dat gy'.over u zeiven hebt geveld? Dog, zoudt gy ook begeeren, dar alle andere Dieren even buitenfpoorig en redeloos geweeft waren , en dat de Schepper dit voorziende,... Maar neen! Hy zoude dan het Vee , 't welk door hunne natuurlyke ingeeving alleen geleid wordt, 't welk geene vryheid van verkiezen of werken heeft , kwaade , verderfelyke , onwaardige neigingen gegeeven moeten hebben. Of tot welke andere onnatuurlyke voorzorgen wilt gy de Voorzienigheid bepaalen? EenVorftftelt zyn roem in de menigte zyner Onderdaanen; hy zoekt het getal der Levenden op alle moogelyke wyzen te vermeerderen, (want leeven is op zich zeiven reeds een geluk) en gy zoude eislchen-, dat God.., om aaa een gedeelte der Die-  VAN DE MlEREN-L/EEÜW. I.|7 Dieren een fmer.telyken dood, die flegts één enkel oogenblik duurt, te befpaaren, hen verftak van die menigvuldige, die zuivere geneugtens van geboren te zyn, te beitaan, te leeven, hun Geflacht voort te planten, en zich in hunne afftammelingen te vereeuwigen! Wat is deze Staatkunde bekrompen ! wat is zy zwak;! wat is zy zelfs onbillyk! Laaten wy ons in diepen eerbied voor de Goddelyke Wysheid nederwerpen , en erkennen, dat alles goed is, zo als de Heere het gemaakt heeft; Elk Dier moet zyne vyanden en vernielers hebben; De Mier, die zeer vruchtbaar is, en, door haare fterke voortteeling, de Aarde tot laft ■ zou. kunnen worden , heeft 'er verfcheide; Zy, welken zy het meelt te vreezen heeft, zyn de Menfch , die de geflagen vyand is van alle Dieren en van zig zeiven; De Patrys, de Vos, de Das, de Bunfem, de Mieren-Beer , en de Mieren-Leeuw. Deze laatfte , die bedreven Landmeeter, die liilige Jaager, die behendige Verfchalker, die geduldige Philofooph, die rechte Wyze, die het le. vendigfte, het woelachtigite Temperament .van de Natuur gekreegen heeft, en hetzelye maatigt met een vermogen op zich zeiven, 't welk ons moet doen bloozen. Een geeftig en bevallig Poëet levert, ondej den naam van hit Eekhoorntje, een Klaag-reJS z queft Lof det Sodheid!  148 van dè Mieren-Leeuw. van Buf fon, enz, DeMieren Leeuw. queft in aan de Schim van La Fontaine, dieverzuimd heeft, dit aardig Diertje in zyne Fabelen te doen fpreeken. De Kapel, de Mierenleeuw, en inzonderheid de tedere Tortelduif, die verdient door de grootfte Mannen geroemd te worden, zouden ongetwyfTeld, voor eenige Jaaren, dergelyke Requeften wel hebben willen inleveren ; maar zy hebben genoegzaame rede om zich te trooften, dat zy door dien gunfteling der Natuur vergeeten zyn; Deze heeft iraaren roem door andere groote Mannen verbreid, zy heeft haare Eigenfchappen door de twee grootfte Hiftoriefchryvers , die zy ooit heeft voortgebracht, de Heeren de Bufjon en Daubenton , doen befchryven, en haare Pourtretten door de bekwaamfte Tekenaars van den Koninglyken Tuin, den Heer .Aubriet, en zyne Kunftgenooten, doen maaken. Wy hebben de Kapellen befchouwd; Wy zullen in 't vervolg miffchien de Tortelduif bezigtigen ; Laaten w'ons thans tot den MierenLeeuw bepaalen. Laaten wy hem zien in de verfchillende Staaten, daar hy doorgaat. Hy iseerft flegts een klein platagtig Infeft, gelyk aan een Lins. Hy zet zich in 't middelpunt van een kegelachtig kuiltje, dat hy in 't zand gemaakt heeft, hy begraaft zich daar in, en men merkt niets, dan een Kruis, dat door ^yne uitgefpreide knypers gemaakt wordt. Hy is ter . ■, zelf-  Van de Mieren-Leeuw. 149 "zelfder- tyd de Jaager en de Strik, daar 't Wild, èn byzonderlyk de Mier, in valt. Hy maakt vervolgens het nederige Graf ;■ waarin hy zich tot eene fchitterendeStaatsverwiifeling bereidt; Dan wordt hy eene fchoone Scharhout, die men niet genoeg met verwondering en vermaak befchouwen kan, en die men altoos zonder gevaar ziet, want hy heeft nog Wapens , nog Vergif. De Mieren-Leeuw heeft een weinig van de gedaante, en inzonderheid van de kleur vaneen Zeug of Pisfebed ; „ uit zyn Hoofd, 't welk „ dun en plat is, koomen twee harde holle j, Hoorcntjes , die twee lynen lang zyn, wat ,, dikker dan een Haar , en met Haakjes aan ,, heleinde, gelyk de Nagels van een Kat. Als „ men ze met het Vergrootglas befchouwt, ,, fchynen zy ten naaften by, gelyk de hoor;, nen van die groote Tor, die men het vlie„ gend Hart noemt. Zy hebben elk aan hun „ bafis een klein zwart Oog, 't welk zeer klaar „ ziet, want het Diertje vlucht op het minftc voorwerp, dat het bemerkt." De Mieren-Leeuw is fober en geduldig, twee noodzaakelyke Eigenfchappen voor elk, die van de Jacht moet leeven, en die niet dan op een kleine plek gronds kan jaagen. Niet alleen is dit het geval van de Mieren-Leeuw, maar hy moet zelfs, gelyk de Spin, zyn prooi afwagK 3 ten. Befchryring. jeaardïeid.  150 van de Mieren-Leeuw. Verblyf. ten. Hy heeft geen Werktuigen om met voordeel te jaagen, hy heeft nog Netten , noch Strikken; Waarin hy noch meer re beklaagen is dan de Spin; Maar de Spin blyft ook altoos 't geen zy is, terwyl de Mieren-Leeuw dit boven haar vooruit heeft, dat by wel haaft zich in de lucht zal verheffen, en de Zuidwefte Windjes en de Liefde te gemoet zal vliegen. Een zeer leerzaam Zinnebeèld, 't welk de Natuur ons hier voor oogen fielt, om ons te leeren, dat men veel moet geleden, en lang in een onbekenden ftaat geleefd hebben, om naderhand, zonder gevaar, tot aanzien en luifter te geraaken. 't Was volgens dien wyzèn grondregel, dat de oude Koningen van Perfien niet wilden, dat hunne Kinderen, tot een zekeren ouderdom toe, van de min-ften hunner Onderdaanen onderfcheiden wierden. —— Maar moet ik hier niet vreezen, dat men my de woorderi van La Fontaine zal tegenwerpen : ■' Ik hatt nimmermeer gedacht , Dat m* hier Vorflen by te paile bracht; Laaten wy dan tot den Mieren-Leeuw wedefkeeren. Hy houdt zich in drooge zandige plaatfen op, op dat de Regen hem niet overfpoele in het kuiltje, dat hy zich gemaakt heeft, en waarin hy zich moet ophouden , om zyn Wüd af te wagten ; „ Want terwyl andere » Die-  van dè Mières-Leeüw. 151 „ Dieren vleugels , of ten minften pooten, „ of eenige andere middelen hebben, om hun ,i nen Roof te nadeden , kan dit Diertje' „ anders doen , dan geduldig -waehtetl, '„ Hy loopt zynen Roof rtöoit na j gelyk wy gezegd hebben, en zou eer fterven, dah een „ fchrede naar hem doen; Zyh Roof moet ,, zelf by hem koomen, en zyne behendigheid „ is gröot genoeg, om op deze wyze te be„ ftaan." Die behendigheid vertoont zich dan alleréerft in 't maaken van zyn kuiltje, waarin hy veel konft gebruikt. Hy bedient zich vah hét onderfte gedeelte Van zyn Lighaam, als van een Spade, of het Rifter van eën Ploeg, óm een omtrek te maaken, welken hy nooit gróöter aanlegt, dan hy bekwaamelyk kan uithollen. De rekening, die hy daar over by zich zeiven maakt, is wiifer, dan die wy dikwils in ónze onderneemingen volgen. Na dat hy dezen omtrek , al achterwaards loopende , heeft afgeftooken, werpt hy 'er de aarde uit, naar maate hy het Opent, hy begraaft zich onder de aarde, maakt ze los en luchtig, werpt ze, met zyh hoorntjes en zyn hoofd , naar buiten, en vervolgt zyn werk met het kuiltje naar onderen fteeds nauwer te maaken , 20 dat het de gedaante vati een trechter krygt. Hy doet dit alles met eene werkzaamheid en behendigheid, daar men verbaart over R 4 ftaat. Levens-  152 van de Mieren-Leeuw. Vangtr. ftaat. Men begrygt ligtelyk, dat hy noodwendig eene lichte en zandagtige aarde hebben moet, tot het oogmerk van zyn werk en zyn gemak, zo wel als om zyn prooi te doen. vallen, en om geen gevaar van den regen te hebben. Het kuiltje voltooid zynde, zet hyzig alleen op den grond van hetzelve neder , en verbergt 'er zich byna geheel, om den voorbygangercn geen vrees aan tejaagen; hy zoekt ze namelyk in zyne ftrikken te lokken, en hy zou zelfs zyn hoofd niet boven het zand laaten uitftceken , zo hy niet in de noodzaakelykheid ware, om zich in gereedheid te houden, als 'er Wild verfchynt. Hy kan niet anders zien, dan 't geen hem koomt van dien kant, daar hy zyn hoofd naar toe gekeerd houdt; maar hy wordt in 't middelpunt van zyn trechter, of omgekeerden kegel , ftraks gewaarfchouwd, of 'er eenig gekurven Diertje langs of over den rand gaat, 't welk niet gefchieden kan, zonder dat 'er eenige zandkorreltjes afrollen. Dan keert zich de Mieren-Leeuw naar dien kant, werpt hetzelve een hagelbui van zand over het lyf, en doet hier door ter zelfder tyd het zand van onderen uitvallen, en het Wild dus naar beneden tuimelen, daar hy het met zyne geopende knypers of hoorntjes, welke hem tevens voorknypers verftrekken, aanvat, doodt, en uitzuigt; ' Die  Van de Mieren-Leeuw. 153 Die vangft is aangenaam om te zien, het einde is treurig, maar het is noodzaakelyk, men moet zich aan dat denkbeeld gewennen. De Mier, en andere kleine kruipende Gekurvenen, zyn de prooijen van den Mieren-Leeuw, gelyk het Lam, het Paard, de Menfch zelf, die vanden Leeuw, den Beer, en andere Roofdieren zyn, als zy dezelve of niet ontvlieden, of niet overwinnen kunnen. De Mieren-Leeuw brengt de lyken der Ver- < flagenen buiten zyn verblyfplaats, zo drahyze1 heeft uitgezoogen, want hy wil niet dat deze Verblyfplaats ergens door verdacht is. De Heer Poüpart, Schryver van een zeer fraaije Memorie, daar wy dit geheele Artikel uitgetrokken hebben, gelooft, dat de Hoorntjes van dit Infeft ter zelfder tyd niet alleen Knypers, maar ook Pompen of Spuiten zyn; en hy geeft 'er deze reden van, om dat hetzelve noch Angel, noch Snuit heeft, en dat het evenwel zeker' is, dat het al de vochten van zyn Roof uitzuigt, naardien het, korten tyd daarna, zichtbaarlyk grooter wordt, en dat die Prooi, als de Mieren-Leeuw dezelve buiten zyn kuiltje gebracht heeft, tot ftof in malkander valt, zo dra men dezelve met den vinger aanraakt. Daarenboven, waarom zoude dit Diertjej aagen,byaldien het geen voordeel hadt van zyne jacht, pf zich niet met het gevangen Wild voedede ? kV De ïereed:happen.  154 van dt. Mie rem-Leeuw, Staarsvc willèlii j Nymf, geduuien de een jaar. r- Dc tyd van zyn Staatsverwiflèling nadert ein- :' delyk. Hy fchynt met blydfchap af te ftaan van de Jacht en het moorden, hy fchynt den onfchuldigen en gelukkigen levensftand, daar hy zal intreden, te voorzien, zyn eerfte zorg is zyn kuiltje als te beploegen, eri daar bochtige gangen in te maaken, met oogmerk , büiteii tftcyffel, op dat de Infeéïèn , die daar in vallen zullen, niet meer eene fteilte zullen vinden, Wélks al te fcHerpe randen zy niet weder zouden kunnen bekloutereri. Dan verbergt hy zich ih het diepft zyner afzondering. Hy Makt aan eenige zandkorreltjes éen zeer fyne Zyde vaft . welke hy fpint al f onddraeijende om zich zeiven, gelyk èen rad óm zyn fpil of As. Dus bewoelt hy zich, en maakt zich ëën graf, in wélks éërfte laagen veel zand gemengd is, maar waar van het binnertftê behangen, of getapiifeerd is, met een zeer fcliöon paarelklcur Satyn. ■ De Mieren-Leeuw blyft van dëh-ëènen Zómër tot den anderen in dit klein vertrek; Het geen hy vervolgens ftaat te worden , is dat lange wachten wel waard. De Scharhout , diê 'ef uit voortkoomt, ën die, onder het Vel van een Mieren-Leeuw, flegts drië linies lang was, krygt eensklaps een lighaam van zeftien linies, ën dat gefchiedt zonder eëne nieuwe Schepping. De fingen zyns iighaams waren dè ëefle in  van de Mieren-Leeuw. 155 in de andere'ingefchooven, zy koomen nu alleenlyk uit hun koker te voorfchyn. Zyn vleugels , welken hy nu uitrolt, en die meer dan twee duimen lang zyn, lagen in zyn vorigen ftaat toegevouwen en Opgerold, zo juift en netjes , dat zy niet meer dan twee linies in de lengte befloegen. De Scharhout legt maar één Eitje in zyn Ie- j ven , of legt 'er ten minften niet meer dan één j gelyk. Byaldien een Vlieg, of ander klein In, 1 fecl haar die weinige vruchtbaarheid mogt verwyten, zo zoude zy aan hetzelve het eigen antwoord kunnen geeven, 't welk de Leeuwin eens gaf aan eene Zog, die haar dezelfde ver^ wyting deedt,, dat zy zo weinig Kinderen hadt. „ 't Is waar, zeide zy, ik heb maar één Zoon, „ maar die Zoon is een Leeuw. „ Men moet aanmerken, dat de verfcheide „ foorten van Scharhouten, welke men des Zo„ mers langs de Riviertjes en rondom deboffchen „ ziet vliegen, allen niet van dit kleine Diertje „ voortkoomen. Zy die daar uit geboren worden, „ hebben twee Sprieten, welke dun zyn by „ het hoofd, en dikker woiden naar de uiter,' fte einden, naar maate zy verder van het „ hoofd af zyn. Zy hebben twee groote Oo„ gen aan den kant des hoofds, en hebben 'er „ geene boven , gelyk andere foorten van „ Scharhouten. Hun buik is niet uitgegroefd „ over )e Scharout legt naar een it|e. ïerCcheile foorten ran Schaijouren.  156 van de Mieren-Leeuw. Koomen ook uit Vifchjes. De over deszelfs lengte, gelyk men'dit aan anderen" ziet, en het einde van hun ftaart is met Hair of Wol bezet. Daar zyn twee andere fchoone foorten van groote Scharhouten, welker oorfprong zeer verfchillende is van die, waarvan wy fpreeken. Zy koomen uit twee kleine Visjes. (Poupart „ Mem. de VAcad. des Scienc. Ao. 1704. „ Ik beb nog een ander foort gezien, zegt „ Swammerdam, welke zeer lange en breede „ vleugelen hadden, en welker Lighaam, naar „ evenredigheid , zeer klein was ; Op hunne „ vleugelen waren als een foort van Draaken t, afgebeeld."  van r>E Mot. 157 De MOT. De Mot leefde, voor dat wy Stoffen hadden , ongetwyffeld niet dan in het Wol en Dons der Dieren; Maar zy bevondt zich; zo wel inde Stoffen, die wy voor haar gemaakt hebben, dat zy geen ander verblyf meer verkieft. Het is iets aardigs te zien voor een Aanfchouwer, die 'er geen belang in heeft, dat is te zeggen, voor een Menfch, die gelukkig genoeg is van geen Kleerkamer of Meubelen te bezitten of te behoeven, welk een feilen oorlog mengeftadig tegen de Motten voert, en hoe deze, niet tegenftaande die onophoudelyke aanvallen, ge. ftadig echter het veld behouden, en zich in de Stoffen blyven handhaven. Miffchien zal men oordeelen , dat zy uit medelyden en menfchlievenheid haare overwinningen niet behoorden te achtervolgen, en onze koftbaare Klederen en Tapyten te verlaaten ; Maar waarom hebben zy, die zo byfter klaagen, dat hunne Meubelen en Stoffen van de Motten bedorven worden , zo veele Meubelen en Stoffen? Zy zouden vryer leeven, zy zouden gerufler, zy zouden gelukkiger zyn, als zy 'er minder hadden, en zy zouden als dan de Motten gemaklyk verdryven kunnen. Het fchynt dat God, om De Mot eefde voorheen n het Wol uf D»ris Ier Die:en.  153 van de Mot. Is een foort van Rups. Haar Vei Wjff, Gereed fchappen. om hen te ftraffen wegens hunne gehechtheid aan alle deze overtolligheden , gewild heeft, dat zy dezelve niet behouden zouden, dan met geduurig te w'orftelen tegen de ongemakken, welke deze dwaasheid onvermydelyk vergezel-, len, dan met dezelve geduurig van het ftof te reinigen, en de Motten daar uit te verjaagen. De Mot is een foort van Rups, naardien zy een Kapel of Uiltje voortbrengt. Daar zyn twee foorten van Motten; De Groote en de Kleine. Swammerdam hadt een Eenhoorn-Tor, welker hoorn agterwaards gekromd is, en welke hy zegt van een Mot van het groote foort voort te koomen, welk Soort twee of drie Jaaren leeft, eer het tot den ftaat van Nymf koomt; (zie de ColleSt. Acad. de Dije-n Tom. F. de la part. etrang, p. 179.) . Het kleine of gewoone foort van Motten vindt haare levensmiddelen en dekzel op dezelfde Stof, daar zy zich op zetten, zy bewinden zich in een Cylindrifche fchede, welks binnenftezy van haare eigen Zyde weeven, en waarvan zy het buitenge onachtzaam bedekken met het affchraapzel der Stof, die haar ter verblyfplaats verftrekt; De Mot is, om dit fchraapzel te 'krygen, van twee tanden voorzien, welke haar voor Vyl verftrekken, en men zoude, om die rede, deze fyne ftof, daar zy zich van bedient, al zo gevoeglyk Vylzel kunnen noemen. „ Die  VAN DE Al O T. 159 „ Die 'fchede , aan de beide einden open, is in j, 't midden wat uitgezet en wyder, en loopt nauwer toe naar de openingen ; Door dit „ maakzel kan het Infeót zich naar welgevallen omkeeren en draaijen in dezen koker, met zich naar het midden wat in te trekken, ook kan het zelve, zyne Woonplaats willen" de verlaaten, aan het een of ander einde uitgaan, naar dat het begeert. Men merkt vry „ dikwils op, dat de Motten ipinnen, inzon„ derheid als zy zich langs de muuren of zol;\ ders voortfleepen, om haar voedzcl te zoe„ ken, 't welk van meer dan één foort is; * Zy zouden dus, by voorbeeld , zich met dezelfde ftoffen , daar zy haar kooker van maaken, kunnen voeden, by aldien zyniet, even als wy, verkoozen haare gerechten nu en dan eens veranderen. „ De draad , dien zy maaken,] „ dient om haar hangende op te houden, en „ voor vallen te bewaaren, in den tyd, dat zy „ ophouden te werken, en dat zy zich in haar „ kooker gaan verbergen." Zy hebben een zwarten Kop, en het overige van haar Lighaam is rosagtig wit; Zy hebben twee Oogen , -twee Tanden , en zeftien Pooten; De zes voorfte Pooten zyn ondertusfchen die, daar zy flechts mede gaan, de tien andere dienen haar flechts om haar Kooker, of Gylinder valt te houden , welke jsy altoos mc- Jghaam,  Scheede. Afgang. 160 yah de Mot. mede draagen, en daar zy nier. verder dan ter halver lighaame uitkoomen. Swammerdam meent , dat als de Mot eene zekere grootte gekreegen heeft, en dat zy zoude beginnen beklemd te worden in haar Schede of Kooker, zy een anderen maakt; De Heer de Reaumeur zegt, dat zy dien, welken zy gemaakt heeft, alleenlyk openfnydt en verwydt, en dat zy die opening met dezelfde ftoffe vult, en zaamenweeft. Dit gevoelen fchynt gegrond op een nauwkeuriger Waarneeming dan die, welke Swammerdam meent gedaan te hebben. De Natuur geeft aan alle Dieren dezelfde neiging, namelyk van geen nutteloozen arbeid te doen; Maar nu, het zoude een nuttelooze arbeid zyn, zich een geheel nieuw kleed te maaken , als men 't oude zodanig kan verftellen, dat men 'er denzelfden dienftvan heeft, en men befpaart zich gaarne die moeite, ten zy men de dwaasheid heeft van te willen fchitteren en pronken; maar de dwaasheid heerfcht niet dan onder de Menfchen. Niet alleen is het buitenfte bekleedzel deiSchede, maar ook de Afgang der Motten van dezelfde kleur als de Stof, daar zy van leeft en beide hebben zy wat meer luifter dan deze Stof, zy kunnen vermaaien worden, en zich als een Pap of Brei, met water vermengen. De Heer de Reaumeur, die deze ontdekking  van de Mot. i6r kïng gedaan heeft, ftelt voor om de Motten op verfcheide ftoffen te laaten vermenigvuldigen, en de kleuren, die zy daar afneemen, te verzamelen. Dit zoude een nieuwe bron van rykdommen zyn voor de Stoffen-verwers ; Onze Dames konden 'er ook eenig nieuw middel in vinden, om haar Vel te verfraaijen; Dit zoude de Motten in huiler en aanzien brengen. Ter zelfder tyd ondertuffchen, dat men deze Infeclen in hunne werkplaatfen zal verzame-, len , en hen hunnen taak doen werken , zal men wél doen met hen overal elders te verdelgen , zo veel men kan. „ De Heer de Reaumur, ;, zegt de Heer de Gue'neac, Lid van de Aca„ demie van Dijon, heeft middelen gezogt om ,, de wolle Stoffen voor de Motten te beveili,, gen. Vette Wol, Peper, Olyven-oly, een „ fterk aftrekzei van Tabak , eene Pekel van 't Zout van de Souda, of van Weedafch, „ Brandcwyn, alle foorten van verdikte rook, „ maar inzonderheid de rook van Tabak, en „ boven alles de Terpentyn-oly, ontbonden of „ niet ontbonden in Brandewyn, zyn de befte bc„ hoedmiddelen niet alleen tegen de Motten, „ maar zelfs tegen de Rupfen, de Vlooijen, de „ Koren-luizen, de Vliegen, de Spinnen, de „ Mieren, de Oorwormen, enz. Als de Mot het oogenblik van haare laatfte Staats-verandering voelt naderen, fluii 2'weede Stukje. L zy Hoe de lot teverlelgen?  Andeie Kokecdicji/es, iö2 van de Mot. zy de beide openingen van haar Koker; blyfc 'er tien of twaalf dagen in, en koomt 'er inde gedaante van Uiltje of Kapelletje uit te voorfchyn, maar kleinzen geene andere kleur hebbende, dan een vuil graauw, en daarenboven eene onaangenaame, en zelfs laftige wyze van vliegen. Men vindt op de Aard- en Water-planten verfcheide andere Infe&en, die in Kokers of Scheden leeven; een van de aardigfte dezer Kokers is die, welke Swammerdam in zoute wateren gevonden heeft op de oevers van de Noordzee, „ Die Koker, zegt hy, wordt ,, bewoond door een Worm zonder voeten, ,, welke voor op zyn hoofd,verfcheiden goud„ kleurige punten heeft, door middel van wel„ ken hy eene menigte Zandkorrels losmaakt „ en opfchraapt, welken hy vervolgens by mal„ kanderen voegt met een foort van leem , en „ dat zo juift, zo netjes en nauwkeurig, dat „ de behendigfte Konftenaars, als zy dit werk ,, zagen , daarvan verwonderd zouden ftaan. ,, die Koker is van eene kegelachtige gedaante; ,, hy is van binnen glad en effen, maar van „ buiten wat ongelyk en oneffen. Dit ver„ fchil koomt van de behendigheid, welke dit „ Infeél heeft, om de gladde en gelyke oppcr„ vlakte van het Zand altoos naar binnen te „ kec-  van de Mot. 163 ,, keeren, terwyl de hoekige en oneffenc zy„ den tiaar buiten liggen." Andere Water - Infe&cn , als zy op het punt zyn van in Nymfen te veranderen, fluiten de openingen hunner Kokers met ftcentjes, die hen naar den grond doen zinken, alwaar hunne Staats-verwiifeling onbelemmerd doorgaat; zy laaten kleine openingetjes tuffchen deze fteentjes, om door dit foort van rooftertje het Water te krygen, dat zy nodig hebben in te ademen, zonder dat zy de vyandlyke Infeften, die daar mochten willen indringen, behoeven te vreezen. L 2 De en derwelverchrandet ■ ïeid.  tó4 van de Luis. Aanmei king ovei i De LUIS. De onderfcheidingen tüflchen Groot en Klein, Edel en Gering, Schoon en Lclyk, beftaan niet dan in onze zwakke verbeelding; Alles is groot, alles is edel, alles is fchoon in de Natuur. Het Zaad, of het beginzel, daar een Olyphant uit voortkoomt, is een ondeelbaar deeltje, gelyk aan dat, 't welk aan eene Mier het Wezen geeft. Dit ondeelbaar deeltje krygt fterker groei in het een, dan in het ander, en dit maakt het geheele verfchil uit. De Rot van La Fontaine heeft recht om den Menfchen dit verwyt wegens den Olyfant te doen: Mais qu'admirez vous tant en lui, vous autres hommes i Seroit ce ce grand corps, qui fait peur aux enfanrs? Nous ne nsus prifons pas, rout petits que nous lommes, d'un grain moins que les Elephants, 'T is al dc Lof van de Olyfanteii, wat men hoort, Wat heeft dit Dier, o Menfchen ! dan, dat u bekoort ; begrootte van zyn Lyf mag Kinderen doen vreezen, tiaar 'r is niet moogeiyk, dat Gy zo dwaas zoude wezen, En  van de Luis. 165 En fchoon gy hadt die vrees, zo vat ik echte* niet, Waarom g' op 't lompe Dier met zo veel eerbied ziet t Gelooft my, wy zyn klein , maar fraei, en rap, en aaitig, En, om dit alles, uw Verwond'ring beter waardig; Ja 'k fchat my nier een haar beneden d'Olyphanr, En 'k wachr dat vonnis ook geruft van uwenkant* 't Is waar , dat de Rot die verwaandheid duur moet bctaalen, en dat La Fontaine , ftraks na deze aanfpraak , de Kat laat bewyzen , dat de Rot geen Olyfant is; maar dit geeft den laatften geen recht, om zich boven deneerften te verheften; hy heeft de Rinoceros op zyn beurt tot vyand ; de Rot zelve, die in zyn Snuit kruipt, is voor hem zo zeer te vreezen , als de Kat voor de Rot is; daar is geen Dier of het heeft zyn vyand en verdelger. De fchoonheid is niet wezenlyker, dan de grootte ; Die woorden , welke een Beer aan Ulysses te gemoet voert, zyn zeer verftandig. „ Wie brengt u toch in 't hoofd, dat de eene „ gedaante fraeijer is dan de andere: En byal,, dien dit al zo ware, is dan de Menfchelyke „ gedaante de leeft, waar naar alles gefchoeit „ moet worden, en waar naar men de fchoon;, heid moet bepaalen." Inderdaad een Rups is zo verwonderlyk in zyn foort als een Eekhoorntje, of een CanaL 3 rie' hetSchoOB  i66 van de Luis. en Lel; It rievogeltje in de hunne. De adel is nog harfenfchimmiger dan de fchoonheid. Een Luis wordt geboren, groeit, teelt voort, en fterft, gelyk een Byë, gelyk een Kapel; hy wykt dezelve nergens in; God heeft aan her een en ander foort van deze Dieren een even teder en verwonderlyk maakzel gegeeven, en zodanig als het naar de bepaalde oogmerken hunner verordening moeft wezen, , Men moet echter erkennen, dat 'erWezens zyn , welker evenredigheden, zonder dat zy volmaakter zyn dan die van andere Wezens, onze zinnen op een aangenaamer wyze aandoen, en 't is billyk, dat wy deze voortrekken; Dit is zelfs het oogmerk der Natuur, zy heeft geene tegenftrydige Schepzelen gemaakt, geenetegenovergeftelde hoedanigheden willen vertoonen, dan om de eene door de andere des te meer te doen affteeken ; wat zouden haare Schilderyen zyn, zo dezelve geene fchacluwen of diepzelen hadden ? zy zouden het gezicht vermocij'en, zy zouden eerlangverveelen. Wat zoude een altoosduurende dag voor ons wezen? Hy zoude ons beletten dewaardye van het licht te bemerken; wy zouden deszelfs aangenaamheid niet kennen, om dat wy het nimmer miffen zouden; Dat zelfde oogmerk is het, 't welk de Natuur in het verfchillend voorkoomen der Dieren bedoelt; Laaten wy dan het fraaije boven het  VAN DE LUIS. het lelyke verkiezen, gelyk wy den dag boven den nacht beminnen , maar laaten v)y niet denken,'dat de wezenlyke en innerlyke waarde zo veel verfchilt als de uitwendige vertooning. Wy mogen met meer vermaak een Byë dan een Luis befchouwen» om dat de Byë een aangenaamer en nuttiger manier van werken heeft, en om dat de Luis ons niets dan haveloosheid, elende, en fmart onder het oog brengt, maar wy moeten ons over de laatfte niet minder dan pver de eerfte verwonderen, want zy heeft, even als de Byë, alles wat zy hebben moet, om onze verwondering op te wekken., Dit friïect, 't welk ten naaften by moet Heiven dar.r het geboren is , ondergaat geene luifterryke Staatsverandering , het krygt noch vleugels, noch eenige andere middelen om op eene aanzienlyke wyze te reizen of te verfchynen; Maar, om die zelfde reden, is 't ook met bloot gefield aan de gevaaren, die andere Gekuryenen in hunne Gedaante -wittelingen loopen , ook heeft het minder vyanden te vreezen ; alles koomt derhalven op één uit. De Luis koomt uit haar Ei te voorfchyn in dezelfde gefhalte, als zy haar geheele leven blyven moet; Zy groeit alleenlyk, en haare geftatfe wordt grooter ; hier in gelyk aan den Menfch , dien zy dikwils zeer veel plaagt, en wien zy zemtvds zelfs het leven kanbeneemen. L 4 7-° De Luis eer-wekt afkeer. Haare een* paarigi ftaar.  i58 van de Luis. Verwifie! eclner va Veilen. Haare Eitjes. ( 1 Haar maakzel. Kg. II. 5 HaarSprieten. j n k t( di ■ Zo zy verfcheide Vellen of Huiden verlaat voor dat zy haar laatfte groei gekregen heeft, om dat dit de gewoone weg is, langs welken alle Infedlen tot hunne volkomenheid geraaken , Zy verlaat dezelve ten minften zonder moeite; Zo dra zy van haar laatfte bekleedzel ontdaan is, onder het welk zy in den ftaat van Nymf was, koomt zy tot den ftaat van Voorttceling; Zy heeft nu alle haare fterkte gekregen , waar voor zy vatbaar is, en is bekwaam geworden, om haar Gedacht voort te planten, en om te bevolken; Zy doet het, dan is het oogmerk van haare verordening bereikt, enzy [terft wel haaft daar na; Het gewoone getal der Eitjes, die de Luis legt , is van veertig tot vyftig; wy behoeven daar niets van te zeg;en, zy zyn niet dan al te veel bekend onler den naam van Neeten; Maar laaten wy ,e Luis zelve in den ftaat haarer volkoomenieid nog één oogenbük bezichtigen. Haar Hoofd is wat langwerpig naar het voorte uiteinde, het loopt uit in een foort van inuit, en die Snuit in een Angel. Zie Fig. n. De Sprieten b. b. zyn bedekt, gelyk ookdc op, met een dikke huid, maar die doorfchy:nd is, en voorzien met ftevige hairtjes, wel3 daar geregeld op gefchikt zyn. Die Sprien hebben vyf geledingen, waar door de Luis :zelve verlangt naar de voorwerpen, die zy wil  van de Lui ?. 169 wil aanraaken, of ze naar haar Kop toe in malkanderen vouwt. De Oogen c, c. liggen achter de Sprieten; Zy zyn zo klein, en bygevolg hunne facetten, of ruitjes zyn, zelfs met behulp van de befte Vergrootglazen, zo weinig te ondeifcheiden, dat men denken zoude, dat dezelve niet gemaakt zyn, gelyk die der meefte andere In fecten. De Pooten hebben elk zes geledingen of leden, van verfchillende grootten, en eindigen met twee Haakjes, welke Swammerdam den Duim en voorfte Vinger noemt, en waar van het Infeft zich bedient, om de lighaamen , die eene evenredige grootte voor deze kleine werktuigen hebben, aan te vatten en vaft te houden. De Luis zou weinig gebruik van deze Haakjes maaken, als zy over een touw of draad liep, maar dezelve zyn haar noodig , nu zy over een hair loopt, en een geheel bofch van hairen moet doorkruiffen ; nu , zeg ik, zyn haar deze haakjes noodig, om die hairtjes, die haar in den weg zyn, te verleggen, om anderen tot haaren doortocht te fchlkken, en op tc klauteren langs die, welke in haar voorgenoomen weg liggen. De Cyferletters 1, 2, 3 , 4, 5 , 6, 7 , wy zen de zeven Jiigmata of tochtgaatjes en ope ningétjes aan, daar wy in ons eerfte deeltje L 5 on Oogen, Pjoten. Haikjes*  Is dooi' fchynendc, 1 ] 1 \ 1 170 van de Luis. onder de befchomving der Rupfen, en der Infecten in het algemeen, al van gefprookenhebben. Deze Stigmata of kleine openingen ontvangen de buiten-lucht, die de Lucht-ader geduurig inzuicht of oppompt, en welke zy in het geheele lighaam verdeelt door de takken h, h, h, die zich zaamenvoegen, zich kruiffen, met malkanderen gemeenfehap hebben, en tot achter de Oogen loopen, om de lucht naar de Herfenen te brengen. Het ware te wenfehen voor de Ontleedkundigen , dat alle Infedten zo doorfchynend, zo helder doorzichtig waren , als de Luis; Men kan , zonder dezelve te ontleeden , niet alleen haare inwendige deelen, maar ook derzclver werking en beweeging zien, 't welk niet moogelyk is in de Gckurvenen, welker buitenftc bckleedzel doof en ondoorfchynend is. „ De beweeging van haar Maag is zodanig, ,, dat men, met cenigen grond, dit gedeelte, , een ander Diertje, in het Dier zelve befloo, ten, zou kunnen noemen." Als de Luis het )loed uit een onzer aderen, die zy geftooken leeft, opzuigt, zo wordt dit nieuwe voedzel, roor dat het in haar maag koomt, te rug getooten door de fpyzen, welke ten naaftenby rerteerd zynde , daar nog liggen; Dat foort ran ftryd eindigt door de vereeniging en verlenging van het nieuwe met het oude Voedzel,  van de Luis. 171 zei, en is inzonderheid opmerkelyk, om,dat men het voor zyne oogen ziet. Als een Luis uitgehongerd is, dat is te zeggen, a's zy een dag of twee zonder voedzel heeft doorgebracht, zo gaat het bloed, dat zy als dan opzuigt, zonder belemmering in haar maag over, en niets is aangenaamer dan te zien, met welk eene vaardigheid het d.^ar in loopt. Neem een Luis, welke gy een dag of twee hebt laaten vaften, zet haar op uw hand, die gy vooraf wat vryven moet, om dezelve rood te maaken, en de poren te openen, dan zult gy de Luis zyn kop tmTchen haare twee voorfte pooten zien nederbuigen, en een Poor of zweetgaatje zoeken; zodra zy een gevonden heeft, zult gy haar de fnuit daar zien in fteeken, die het bloed tot in haar hoofd doet opfpringen, en van daar tot in haar maag overgaan. Deze werking is even vaardig, en zekerlyk veel verwonderlyker , dan die , waai door men de Spiritus uit het glas, waarin die was, doet opklimmen in den omgekeerden pyr. van een Thermometer; Als een Menfch eer Luis op zyn hand zet, ter plaatfe daar die hanc ruig is, zo klimt de Luis agteruit op een var de hairtjes, waarop zy zich zet als op eer boom, en van daar ftoot zy haar fnuit me meer kracht en verder, dan of zy deze onder fteuning niet hadt. Als dit fteunpunt onder tus en .ui binnen waai ie neti.it n.  172 van de Luis. Haar Snuit. Hoe mei de Luizet tuffchen haar begint te bcgccven , dat is ce zeggen, als het hairtje buigt onder deszel.fs laft, zo valt de Luis met het zelve neder, maar zy verlaat daarom het hairtje niet, daar zy zich op gezet, nog de ader daar zy haaren fnuit in gebragt heeft, en die zy bezig was te zuigen; zy kromt alleenlyk haare pomp, en fchikt zich naar de nieuwe richting, die zy dan verplicht is aan te neemen. Zy gelykt, in deze geftake, naar de jongen van verfcheide levend-baarende Dieren, die de pram hunner Moeder zuigen nu eens op den buik liggende, dan op zyde, zomtyds zelfs op den rug. De Schede van den Snuit der Luis is aan haar boven einde gewapend met Nageltjes of Haakjes, welke , terwyl zy zuigt, in het verbooren, en daar eene jeukte of kitteling ver oorzaaken, die eenige pyn medebrengt, om dat zy al te fterk is; Dit Infeét heeft geene andere wapens, dan zyn Snuit, ook kan deze hetzelve voor Angel verftrekken. Het is zeer bezwaarlyk om, onder de Luizen, de Mannetjes van de Wyfjes te orderfcheiden. Dit kort verflag is , denk ik, genoeg, om ons een onzer geduchtfte Vyanden te doen kennen ; een vyand die niemand ontziet of vreeft. Onze verweerende wapenen tegen denzelven , zyn voortreffelyk; Het zyn Deugden; DeMaatigheid, en Reinheid zyn de befte middelen, om  van de Luis. 173 om van dit Ongedierte yry te blyven; Het gebeurt zelden, dat zy het niet verdryven. De Geneeskunde gebruikt tegen deszelfs geweldigfte aanvallen, en tegen zyn al te groote vermenigvuldiging, foortelyke middelen , otfpecifica, welke de geheele wereld kent. Het fpreekwoord is waarachtig, dat het Ongeluk de Ongelukkigen opzoekt. De Armen, die reeds ten doel ftaan voor zo veele andere clenden , zyn nog de prooi van dit Ongedierte» Dat wy hen beklaagen, maar dat wy hen tevens helpen. Zy, die voor de Ongelukkigen, voor dit groot en beklaagelyk gedeelte van het Menfchelyk geilacht niets dan een dor medclyden hebben, zy , -die hetzelve beklaagen , zonder hun hulp toe te brengen, zyn even als de zulken onder de Geleerden, die zich met enkele kundigheden genoegen, zonder dezelve tot een verftandig gebruik aan te leggen, zy zyn geleerd maar niet wys; Zy hebben veele dorre denkbeelden, daar nog zy zelvcn , nog anderen eenig nut van hebben; Zy verheffen zich verwaandelyk boven het Menfchdom , en zy verdienen den naam van Menfchen nauwelyks-. D E lean verdelgen ?  174 van de Platluis. De PLATLUIS. Gcw.ioik geaardheid der Kmdeien, Kwsatlt opvoeding. De Kinderen zyn uit der aard werkzaam, en vindingryk; en door een gevolg van deze twee beminlyke hoedanigheden, welke, by hunne onnozelheid en vriendelykheid gevoegd , ons dezelve zo waard maaken, zouden zy min ■ der aan Ongedierte onderhevig zyn, byaldien wy, door ome verkeerde wyze van opvoeden, hunne lighaamen niet even zeer benadeelden als hun geeft. De onderwerping en vriendelykheid zyn de aanlokzelen, die de Kinderen gebruiken om ons te beweegen ter hunner hulp; zy voelen hunne zwakheid, en wy moeiten hen dezelve laaten gevoelen , ter tyd toe, dat zy in ftaat waren onzen byftand te ontbeeren; Maar even dwaafielyk als ongelukkig voor hun en voor ons zeiven, geeven wy hun het gezach in handen, eer zy hetzelve gebruiken kunnen, en om hunne zwakheid en gebrek te vervullen, leeren wy hen over anderen gebieden ; Dan worden zy gemeenlyk onhandelbaar, b.'itenfpoorig en Tyrannen voor dat zy Menfchen zyn; Dan zyn dikwils de naarfte gevolgen hunner zotte verwaandheid en domme heerszucht, dedroevigfte tegenfpoeden endiepfte vernederingen, nauwelyks genoegzaam, om hen  van de Platluis. 175 hen te geneezen van een hoogmoed en wreedheid, die wy hun zelve hebben ingeplant, en om die gebreken in hunne geaardheid te verbeteren , welken zy ons alleen te wyten hebben. Even eens handelen wy ten opzicht van de lighaamelyke opvoeding der Kinderen; Altoos tegen de Natuur in de weer, beginnen wy, zo dra onze Kinderen geboren zyn, dezelve te verzwakken, en moedeloos te maaken! Ja wy dooven den moed, de neiging, die hun de Natuur gegeeven hadt, om zich zclven te redden , door onze dwaaze voorzorgen uit; wy verflikken ze in doeken en windzels, wyverbroeijen ze in hun zweet en uitwaalfemingen, wy verwecken ze in hunne ontlaftingen, en wy verzwakken vroegtydig het maakzel hunner vafle deelen, en byzonderlyk hetweefzel hunner Zenuwen , zo veel wy kunnen. Dit is eene der oorzaaken dier bittere traanen, en van dat harttreffend fchreyen , tegen 't welk wy vruchtloos onze ziel poogen te verhar ■ den. Byaldien de Kinderen, in dit tyd- gewricht, in ftaat waren om hunnen toeftand met dien van andere Dieren te ver_rc!yken, hoe zouden zy zich beklaagen, dat zy geen Reebokjes, of jonge Vollen, of Konyntjes waren! 't Is waar, dat hunnetoekomftigeftaat veel voordeeligcr kan worden, dan die van deze Dieren, en dat zy dezelve van den kant der ;:ibchanieling.  ij6 van de Platluis. Wy moeten zinlyk zyn, 1 \ i t c 1 der Ziel reeds oneindig overtreffen, maar laaten wy ons beft doen, om bun ook van de zyde des Lighaams dat geluk te bezorgen, 't welk zy recht hebben van ons te vorderen, en dat, met één woord, de Menfch, hetvoortreffelykft, het edelft van alle ondermaanfche Schepzelen, niet langer tot die engte gebracht worde, om het noodlot der Dieren, waar van hy zyne Slaaven maakt, of die tot voorwerpen zyner verachting zyn, ongelukkig te benyden. Dat God , uit inzichten en beweegredenen, die ons onbekend zyn, de wilde Beeften aan tnalkanderen ten prooi overlevere, dat hy toelaate, dat zy geplaagd worden door Vlooijen, Ml ander Ongedierte! Wy moeten zyne fchikringe fteeds eerbieden , en mogen geruftelyk vafttellen, dat dezelve wys en goed zyn, om dat hy ze gemaakt heeft; Maar nademaal hy ons ;ene gladde huid heeft gegeeven , waarop de 3ekorvenen zich niet kunnen verbergen , en ïademaal de Natuur en ons Vernuft ons duizend middelen aan de hand geeven, om ons te ontloen van die, welke ons aanvallen, zo blykt lier uit duidelyk, dat het oogmerk van het Oplerwezen niet is, dat wy hier in met andere )ieren gelyk itaan, en even eens door die Iasige en bedekte vyanden geplaagd zouden woren, en zo moeten wy derhalven geene midlelen verwaarloozen, om ons daar van te ont- flaan,  van de Platluis. 177 liaan; Integendeel zien wy hierin onze verplichting om ons, van der Jeugd af, aan zinlykheid en reinheid te gewennen ; Dit is het befte tegengift en behoedmiddel niet flechts voor het Ongedierte, maar ook voor de mcefte Ziektens, die de eerfte ftraf zyn van het tegen, overftaand gebrek , en uit morligheid onvermydelyk voortkoomen. En het fta my vryhier eene aanmerking by te voegen, welke den meeften myner Lezeren vermaak moet geeven , om dat 'er de meeften belang in hebben; De deugd van Zinlykheid en Reinheid, (want waarom'( zoude ik het geen Deugd noemen ?) is, gelyk1 de meefte andere deugden, gemaklyker te betrachten vöor hun , die in een middelbaaren1 ftaat leven, dan voor de Rykcn en Grooten; Daar zyn in de huizen der laatften te veel Bedienden , te veel huisgeraaden, te veel omflag en dwaasheden , dan dat 'er de zinlykheid behoorlyk in behartigd worden zoude. Even moeijelyk is dezelve voor de Armen, die met gebrek en behoeftigheid worftelen; Maar dit is eene". onnatuurlyke ftaat, een ftaat, die in eene Maatfchappy van Redelyke Schepzelen niet behoorde bekend te zyn, en welken men ten minften mag hoopen, dat een billyk medelyden van onder de Chriftenheid zal verbannen. Laaten wy ondertuffchen, die in gunftiger omftandigheden leeven, die ons met zo veel gemak van Tweede Stukje, M de- .velk in en midlelbaatentaat genaklykftvaat te leemenis.  173 van de Platluis. De Plat. luis. Hoe te verdiyveii dezen plicht kunnen kwyten, die 'er door ons blykbaar voordeel toe genoopt worden; Laaten wy by zo veele ongelukken, als waar door het ons zomtyds voor een oogenblik kan fpyten, dat wy geene Dieren geboren zyn , dit ongeluk niet vrywillig voegen, van even eens als zy, door het Ongedierte gekweld te worden. Ik vraag alle myne Lezers verfchooning voor zulk eene lange uitweiding. De Platluis is een klein plat Infeór., 't welk zich zeer vaft hecht aan de huid, het bloed opzuigt, en eene zeer fcherpe jeukte veroorzaakt. Het gelykt naar kleine krabbetjes of kreeftjes, maar het is zo klein, dat men het niet wel kan zien dan door het vergrootglas. Het zet zich gemecnlyk onder de Oxels, in de Winkbrauwen, de hairtjes van het oog, en aan de natuurlyke deelen. Het eenige middel om de Platluizen van de , huid te verdryven is dezelve met haare eytjes te doen omkoomen; Als zy dood zyn verdroogen zy, en vallen van zelve af. Turmer wyft, in zyne verhandeling over de ziekten der huid, twee middelen aan, waar van het een gebruikt kan worden, als men niet te veel gekrabt en de deelen ontveld heeft, en het ander, als dit laatfte werkelyk plaats heeft, men bedient zich heden tegen dit ongediert en alle andere van een zeer bekende zajf, en die byna  VAN DE PLANTLUIS. I79 byna niet met al koft, te weeten de grauwe zalf; als dezelve wel bereid is, is het een zeker middel; daar koomt een weinig kwik in het mengzel. Een ander min geweldig en even krachtig middel is Rook-Tabak in fterke Wyn-Azyn getrokken, en met eenig vet vermengd tot een zalf gemaakt, waarmede men de plaatfen vryft, die door het ongediert zyn aangetaft. Een Menfch, die langen tyd Platluizen had gehad , en de zelve eensklaps kwyt raakte , zonder dat hy daar eenig middel tegen hadt in 't werk gefteld, zou met reden mogen vreezen van wel haaft te zullen fterven, want dit Ongedierte, gelyk de Luizen in de Luis-ziekte, verlaat den Menfch doorgaands niet, dan als het bloed begint te bederven. De Ongelukkigen, welke door de wreedheid en de Onrechtvaardigheid der Menfchen , of door de geftrengheid der wetten in groote menigten by malkanderen in de gevangeniflen, en inzonderheid op de Galleyen, zuchten,hebben Allen Platluizen, en dikwils neemen zy, als gy hen digt voorbygaat, zonder hun een Aalmoes te geeven, eenigen dier Diertjes van hunne huid, en werpen ze op u, om zich over uwe onbarmhartigheid te wreeken. Die wraak, fchoon dezelve in zommige op-j zichten'billyk voorkoomt, laat echter niet na M 2 be- Wordt zomtyds overgeworpen. t Geen lecht U<  i8o van de Platluis. berifpclyk en ftrafbaar te zyn, om dat dezelve een recht op een gedeelte onzer bezittingen onderftelt, 'c welk geen plaats heeft, en daarenboven om dat het wraak is, en dat het nooit vry ftaat zich te wreeken, zonder eenig nuttig einde te bedoelen. Men ziet in deze wraake zelve ondertuffchen , hoe diep de Natuur het denkbeeld van de verplichting, om ongelukkigen eenigen onderftand toe te fchikken, aller menfchen harten heeft ingeprent; zy die in deze laagte van elenden en behoefte zyn vervallen, meenen dien onderftand met recht te kunnen vorderen; In plaats van dat recht te onderzoeken of te betwiften , laaten wy ons , van onze vroegfte jeugd af, tot weldaadigheid en barmhartigheid gewennen, laaten wy de zaaden dier Deugd, welke de Natuur zelve in onze harten gezaaid heeft, zorgvuldig kweeken, laaten wy de eer van het Menfchelyk geflacht ophouden, door het Menfchelyk geflacht,naar onze vermogens, wel te doen , en onze meerderheid boven de Dieren toon en door meerder geluk rondom ons te verfpreiden. Ik hoop t'eenigen dage zo gelukkig te zyn van door herhaalde en onbetwiftbaare Proeven en ondervindingen te toonen, dat de Menfch van Natuure goed is, of dat het ten minften moogelyk is hem zodanig te maaken. Dat men de Voorfchriften, welke verfcheide agtenswaardige wys- gee-  VAN DE PlATLDIS. l8l geeren in onze dagen, wegens de Opvoeding der Kinderen gegeeven hebben , getrouwelyk volge, en de Menfchen zullen wel haaft in het algemeen gelukkig worden, om dat zy het malkanderen zullen poogen te maaken. M 3 DE  182 DE BoOMGEtTKENDE Het wate is de broi des Le ■ veus. Dat D e Boom-Gelykende WATE R-V L O O. Zommige oude Philofophen hebben het water befchouwd als het eerfte element, en zelfs als het beginzel van alles; Het wordt ten minften toegeftemd, dat het zelve 't beginzel is van de voeding en den groei. Het Vuur geeft de beweging aan de zaaden van allerhande foort, en ontzwachtelt die; maar deze tedere fpruitjes (ik pas dit woord zo wel op de Dieren als op de Planten toe, en verfta er de eene en andere door, voor zo verre dezelve nog niet geformeerd ofvolkoomen ontzwachteld zyn) koomen om, voordat zy geboren worden, byaldien de vochtigheid dezelven niet vruchtbaar maakt, voedt, verfterkt, en hunnen wafchdom doet bekoomen. De vrugtbaarfte en aangenaamfte landen zyn die, welke van water omringd en door bosfchen bedekt zyn. Oceanumque Patrem Rerum, Nymphasque forores, Centuin qua; fylvas, centum, qua; flumina fervant, VlHGILIUS Ctrj. lib, IV.  W A T E R-V L O O. 183 Dat is volgens de vertaling van Vondel. Laat ons, zegt Cyrchc tot haar Zoon, Laat ons den Oceaan toedrinken al te gader. Z'aanbiedt den Oceaan, der Dingen, Bron en Vader; Haar Zufters, Nymf by Nymf, voogdellen over al Het Lant, en Bofch ,en Stroom, elk hondert in getal. Ja! de Oceaan is wezenlyk de Man, om zo te fpreeken, de Echtgenoot der Natuur, en de Vader der Wezens. De Bosfchen zyn aan denzelven hunne vruchtbaarheid verfchuldigd, de Rivieren dienen hem. In die ftreeken alwaar deeze zoete en leven- ] digmaakende vruchtbaarheid niet heerfcht, kwynt en verdroogt alles; Getuigen de Woeftynen van Lybien, en eenige Oorden van Europa, welke mede welhaaft in Arabifche Woeftenyen Veranderen zullen, als eene onvernuftige baatzucht derzelver geboomte gehecllyk opgeofferd heeft aan de verkwiftende en zorgelooze weelde dezer eeuw, die alles verflint, zonder voor het toekoomende te zorgen, en de noodzaaklykheid der brandftoffen vermeerdert, terwyl zy derzelver voorraad vermindert,'de Veenen uitbaggert , en het planten van jong geboomte al te onbedacht verwaarlooft. Eene der redenen welke de ouden fchynen overgehaald te hebben om te gelooven, dat het water het eerfte Element, en, om zo te fpreeken , het geliefd Element der Natuur is, (leunt M + daar Zonder iet zelve kwynt alles.  de Watei Schepzelen zyn volmaak ter. 184 DE BOOMGELYJCENDE daar op, om dat het water als de .ziel van '£ Heelal fchynt te zyn; De Aarde en de Hemel zelf zyn niet dan Vaten, gefchikt om het water te ontvangen en te verdeeien over alles, wat beftaat. De grootfte wonderen zyn niet op de Aarde, noch in deLuchr, maar in het water. Niets byna leeft of groeit in eenige andere hoofdftoffe , 't welk niet even eens in 't water kan groeijen of leeven. De meerderheid van 't water boven de andere Elementen vertoont zieh in de geringfte zaaken, zelfs in de Infekten. De zulken, die het water voortbrengt, vertoonen zich fynder, volmaakter, netter dan . die der Aarde; want fchoon het eene wezen eigenlyk gefprooken, niet volmaakter is, dan . het ander, om dat zy allen in hun foort volkomen zyn, en beantwoorden aan de oogmerken, welke de opperfte wysheid met dezelve bedoelde, zo zyn echter de zulken, die meer uitwendige verderfden konden ontvangen, daar van rykelyker bedeeld, en zy vertoonen zich om die rede behaagelyker aan ons oog, ja zy verdienen, boven de anderen, onze verwondering; maar nu zodanigen zyn gemeenlyk de onmiddelyke voortbrengzelen van het water, en 't is in dien zin, dat ik dezelve fynder en volmaakter noeme. Men heeft hier van reeds kunnen oordeelen uit de Mug. De Water - Vloo zal 'er een nieuw bewys van verllrekken. De  W A T E R-VLOO. I05 De Natuur-befchouwers noemen dezelve een I Vloo ter oorzaake van haare beweegingen in 't | water, welke zomtyds die van de Land Vlooijen nabootfen; Ik zeg zomtyds , want haare bewegingen zyn zeer verfcheiden; zy heeft 'er van driërleie foorten; De eerfte , die voortgaande en recht uit is, gelyk de vlucht van een Vogel, die zyne vleugelen beweegt, die klimt en daalt, maar doorgaans eene rechte linie volgt. De tweede (deze, gèlykt naar den fprong van een Vloo) zoude men de beurtlingfche beweeging kunnen noemen. Dezelve bootft ook de vlugt van een Mos na. die haare Vleugelen roerende zich verheft, of dezelve nader aan haar lighaam brengende nederdaalt. De derde beweeging van de Watervloo is een foort van draaijing vry gelyk aan de kringswyze beweeging van zommige Duiven, welke men ter oorzaake van deze byzondcre beweeging Draaijers (Columbas gyratrices) noemt. Zy voert alle deze verfchillende beweegingingen uit met twee getakte armen b. b. fig. 12. die uit haare borft opkoomen. Haar geheele hoofd is begreepen in de kleine ruimte c. a. c d e f g h is eene fchaal, welke het gcheele gedeelte baars lighaams, dat beneden de borft is,bedekt.Men ziet onder deezefchaal,doorde opening d é f haare pooten en haare ftaart e. De geheele figuur dezer Vloo gelykt ecnigzints naar M s die [urine be- /eeginen. fig, 12.  i85 DE B O OMGELYKENDE De oogei: eek. Armen. ■ Eitjes. die van een Romeinfcbe S. men noemt haar boomgelykende Vloo, om dat haare armen naaide takken van een boom gelyken. • Haare beide oogen zyn zo klein en zo dicht by malkander, dat men ze flechts voor één neemen zoude; zy zyn elk in eene oneindige menigte anderen verdeeld, want zy zyn nets-gewyze gemaakt, zo als Swammerdam het uit« drukt, of zo als wy het reeds in andere Infecten genoemd hebben, met ruitjes oïfacettes gefleepen. En deze facettes zyn zeshoekig, of hebben zes zyden, gelyk de Celletjes der Wespen en der Byën. De Natuur maakt gemeenlyk gebruik van deze figuur in de vcreeniging van rechte Iynen, en van de Spiraal of krul-lyn in die van de kromme lynen, ook zyn zy beiden de volmaakflen , elk in haar foort. Boven de Oogen is een kleine fcherpe, en doorfchynende kromme Bek; Het is vermoedelyk, dat het Infect er zich van bedient, om zyn Voedzel, door middel van zuiging, te bekoomen, gelyk andere Water-Infeften, welke een Bek of Angel hebben, die van binnen hol is, en waar door zy het zelfde einde bereiken. De Armen dezer Vloo dienen haar voor rienen, of vinnen; zy verdeelen zich als in twee :akken, en elke tak in drie geledingen. Het fchynt, dat zy haare eitjes op haar rug iraagt, en zelfs, dat zy daar uitkoomen. Het geen  W A T E R-V L O O. 1C7 geen dit gevoelen waarfchynlyker maakt, is, dat, zo dra zy dezelve geworpen heeft, men eene menigte witte Diertjes by haar ziet, welke naar haar gelyken, en, even als de Water* Vloo zelve, geene andere gedaante-wittelingen behoeven te ondergaan, dan die van groeijing en waschdom. Als zy van vel veranderen, zo blyft de afgelegde huid de gedaante haars lichaams zo net behouden, dat men dat looze vel voor het Diertje zelve neemen zoude. De Watervloo, teelt in zommige jaaren zo verbaazend voort, dat de Poelen en Moerasfen, daar zy in leeft, daar mede bedekt zyn; Gelyk haar kleur hoogrood is, zo meent het Volk, 't welk altoos geneigd is om het wonderlyke en inzonderheid wonderlyke als dat hun tevens vrees kan verwekken tegelooven,in zodanige jaaren doorgaans, dat het Water bloedig is, het geen hun de grootfte rampen fchynt te voorfpellen ? Et cette allirme univerfelle Eft 1'ouvrage d'un Puceron; Vaak is een Vloo, dat arme kleine Beeft, D'onfchuldige oorzaak van dien fchrik geweeft ! Op eene dergelyke wyze ten naaftenby kan men die bloedregens verklaaren, welke zommige Hiftoriefchryvers de zwakheid gehad heb bei die het waterkleuren l  lB8 DE BoOMGEL YKENDE Voorb-eelc da.tr van. ben van te gelooven, en die men vervolgens wél hardnekkig op hun woord geloofd heeft. „ Daar zyn, zegt Swammerdam, In feilen, die „ een rood vocht van zich werpen, als zy de „ gedaante van Nymfen verlaaten, en de ge,, waande Bloed-regens zullen, naar alle gedach„ ten, waargenoomen zyn in jaaren, waarin „ dit foort van Infeclen fterker dan naar ge,, woonte vermenigvuldigd was. „ Flörentius Schuil, Hoogleeraar in de „ Geneeskonil te Leiden- heeft my eertyds ee„ ne waarneeming medegedeeld , waar door „ deze myne giffing ten uiterflen verfterkt „ wordt. Het gemeene Volk te Leiden was „ fchriklyk ontrufr, om dat de wateren dier ,, Stad, zo zy meenden, in bloed veranderd wa,, ren. Op dit gerucht ging de gemelde Pro„ fejjor Schuil in een Schuitje, dat in een der ,, Graften lag , om dit gewaande bloedwater „ van nader by te bezichtigen; ten welkenein„ de hy ook ter plaatfe, die men hem aan„ wees, als de meeft bloedige, met een glas „ wat opfchepte ; Hy befchouwde dit water „ aandachtig, en vond, dat het wriemelde van , kleine roode diertjes; hy deelde zyne ontdekking aan de omftanders mede, en de ang, llige fchrik veranderde in eene fchielyke ver, wondering." Hoe veele andere wonderen wouden, als zy met even goede oogen wierden ge-  W A T E R-V L O 0. 189 waargenoomen, ophouden wonderen te zyn, ten minften ons vrees en fchrik aan te jaagen. Swammerdam ftelt, eer hy het artikel van de 1 Water-Vlooyen beiluit, een eenvoudig en gemaklyk middel voor, om dezelve waar te neemen ; namelyk van dezelve in een groot Glas met water te zetten. Want het water zelve is een wezenlyk vergrootglas ; men zoude daar zelfs verfcheide andere voorwerpen in kunnen waarneemen. De eenvoudigheid van dit fooit van Microfcoopen maakt dezelve dikwils verkiezelyk boven de zulken, die men niet dan met zvvaare koften kan bekoomen, om dat zy veel arbeid vereifchen. De i'ater-Mi- lOSlOOp.  igo De Scorpioen. Een vyan van 't Mensen.domis de Scorpioen, DE SCORPIOEN. d TVjog al een Vyand van den Menfch , en zelfs een Hoofd-vyand! Het fchynt dat de geheele Natuur zich tegen ons wapent, nadat wy tegen onzen Schepper wederfpannig zyn geworden; Het fchynt, dat zy ons allerwegen ftrikken fpant. Wy denken eene plant te plukken, een vrucht op te neemen, een Scorïioen fteekt ons, en die fteek is voor ons doödelyk,als men ons niet fchielyktehulpekoomt. De Scorpioen is levendbaarend volgens de waarneemingen van Redi , wélks waarneemingen over den Scorpioen getrokken uit zyne ondervindingen over de voortteeling der Infetten, men in de verzameling van Dijon geplaatft heeft, alwaar dezelve Tom. IV. pag. 368 en 427 te vinden is. De Eitjes van den Scorpioen koomen in haar lighaam uit; gemeenlyk draagt zy tusfchen de zesentwintig en veertig. Het Lighaam van dit Infeéc wordt, gelyk dat van de andere Infecten, verdeeld in drie voornaame deelen ; Het hoofd, de borft, en de buik, of het onderlyf. Het heeft een vierde deel, of liever een Lid, daar zyons mede aanvalt,en dat is de Staart; Ik noem dit liever een Lid, om dat men  de Scorpioen. 191 rnen het flechts als een aanhangzel of gedeelte 1 van het onderlyf befchouwt. Zie fig. 13. ■ Het Hoofd is niet van de borft afgefcheiden, i | gelyk in de andere Infecten. Het raakt er zelfs zo onmiddelyk aan, dat van vier oogen die de Scorpioen heeft, twee op defzelfs borft, en de . twee anderen alleenlyk in 't hoofd fchynen te ; zitten. Uit het boven einde van dit laatfte koomen . 1 twee kleine armen, of korte knypers te voor- fchyn, waar van de Scorpioen zich , buiten 1 twyffef, bedient als van tanden om haar voed; zei te vermaalen en in haar mond te brengen. I Ik weet niet, dat iemand die twee kleine kny- pertjes tot noch toe heeft opgemerkt, gelyk ook de vier oogen die 'er boven zyn. De Scorj pioen haalt deze knypertjes in haar mond , op .eene wyze, dat men 'er geen voetfpoor van bemerkt. Aan de borft zyn acht armen vaft, elk ver1 deeld in zes geledingen, en in twee kleine haakjes uitloopende. Haare twee armen, welker wortels in het ' voorfte gedeelte van het hoofd vaft zyn, gelyken naar die van de kreeften, en zyn insgelyks met fchaaren of knypers gewapend, De Buik is verdeeld in zeven ringen, uit welks laatften de ftaart voortSooinf., welke ftaart ïg.13. Iet hooft!» Irmen. Snik.  loa de Scorpioen. Oogen, Kleine Scorpioe nen. ftaart zeven geledingen of gewrichten, en, in de zevende een angel heeft. Redi verzekert, dat hy uit de Kooker van den Angel een druppel wit vocht heeft zien vallen. Als de fteek van een gekorven Diertje eene ontfteeking voortbrengt , zo koomt dit van het vergif, 't welk het zelve daar in geftort heeft; De Scorpioen moet derhalven ook zulk een Vergif, en wel een zeer fyn vergif, hebben, naardien het in weinig uuren de geheele Masfa des bloeds in dat dier, 't welk geftooken is, ten eenemaal bederft. Zommige Scorpioenen van Amerika en de Ooft-Indien hebben tot twaalf oogen; daar zyn zwarte, roode, blauwachtige onder; zy zyn meer of min groot, maar zy overtreffen, ten' dezen opzichte, altoos die van onze Noordelyker Landen. Men ziet in Holland Scorpioenen, die niet grooter zyn dan Weegluizen , en de Hollanders voeren 'er ons ongetwyffeld nu en dan eenigen toe. Zy worden, tegen onzen wil, en hunne bedoeling, een ftuk van den Handel, want men vindt ze in kiften, die langen tyd geflooten zyn geweeft, en in ftoffen, welken men niet genoeg heeft los gemaakt. Swammerdam zegt niet, of de fteek van deze Scorpioen gevaarlyk is , of niet; De Geleerden houden zich gemeenlyk met die huishoudelyke beu-  de Scorpioen, 193 fcëuzelingén niet op , en dit is evenwel het befte gedeelte van hun loffpraak niet. Wy hebben meer belang, om te weeten of een Infeft venyn by zich hebbe of niet, dan om het maakzel en de werking zyner deelen in alle byzonderheden te kennen. Tweede Stukje, N Dl  194 de Slak. Anden Kokerdie: tjes , De SLAK. Q-ioiqu'un fier Eléphant, malgré l'e'norme tour, Qui de fon vatte dos-me cache le conrour, S avance fans ployer, fousce poids, qu'il méprife, Ie ne r'admire pas avec moins de furprife, : Toi, qui vis dans Ia boue, & traines ta prifon; Toi, que norre courroux-écrafe avec raifon. que je dbis t'admirer, quand ru me dévélopes Les étonnans reflbrts de tes longs te'Iefcopes, Et qu'a me: yeux furpris tu piéfentes les tiens, Qu'élevent par degrés leurs mobiles foutiens ! Dus fpreekt de welfpreekende Ractne in den eerften Zang van zyn Gedicht over den Godsdienfl, met" eene wysgeerige verwondering van de Slak. ,, Schoon de fiere Olyphant, niet„ tegenftaande het vreesfelyk gevaarte, 't welk „ hy op zyn rug draagt, en 't welk my belet „ het maakzel van dien rug te zien, moedig aan „ komt flappen met een laft , dien hy ver„ acht, om dat hy denzelven nauwelyks voelt; „ befchouw ik u echter met geen minder aan„ dacht en verwondering, ö veracht Diertje, ,, 't welk in de modder leeft, 't welk uwe „ wooning of gevangenis allerwegen mede,, fleept, en 't welk wy in onzen Toorn, en niet „ buiten rede, verbryzelen als wyu ontmoeten. „ Hoe zeer moet ik my over u verwonderen, „ als  de Slak. 195 „ als gy my de zonderlinge veeren uwer langeI Telescopen ontvouwt, en uwe uitgeftrekte j, oogen aan myn verbaasd gezicht vertoont 1 ;, en dezelve op hunne beweeglyke pypen al„ lengskens hooger opheft." Wy moeten ons inderdaad niet flechts óver dit Infefl verwonderen, maar wy hebben reden, om zyn onbekenden, geruften, en gelukkigen ftaat te benyden. Het brengt het geheele ongunftige jaargetyde zonder ongemakken of behoeften door; Het is veilig voor de ongeftadigheden van het ruuwe Winter - weder; Al den tyd, dat de Natuur ruft, ruft het met dezelve, en als die algemeenc Moeder ontwaakt, ontwaakt het mede. Haare kleine afzondering, daar de geftrengfte winterkoude niet doordringen konde, wordt door de eerfte Zonneftraalen verlevendigd. 'T is ook hier, dat de zachtheid meer uitwerkt dan het geweld. De Slak opent haar deur, en ziet rond naar alle kanten ;zy ziet de eerfte voortbrengzelen der Lente, en oordeelt het nu tyd, om mede te voorfchyn te koomen; Kruiden en Planten, die reeds tot eene taamelyke hoogte zyn opgefchooten, en door een Zee van Dauw bevochtigd worden, noodigen haar naar buiten, en bieden haar de geneuchten van eene aangenaame wandeling en verfris fchend bad gulhartig aan. Het Diertje is des te gelukkiger, om dat steszelfs geluk gemaklyk te bekoornen en zeker N 2 is;  Heeft ecl ter vysn den. Soorten van Slakken. 195 i> e Slak. is; Daar is niets, dat er eenigen inbreuk op maaken, of dat het zelve verftooren kan, zo lang de koe'te, de fchaduwe, en het lommer deszelfs verblyf begunftigen: En dezelve begunftigcn dat, tot dat de tyd zyner rufte aankomt. De Slak heeft eenige vyanden te vreezen; Dat is de algemeene wet der Natuur; Van alle haare vyanden zyn wy de gcduchtfte. Wy dooden haar voor ons nut, dat is te zeggen,als zy ons fchade doet, of wanneer wy dezelve willen eeten, en dat is billyk, maar wy dooden haar ook dikwils enkel uit een grillig vermaak,' of in een kwaaden luim, en dat is onrechtvaardig. Ik zal dit laatfte niet bewyzen , nog aandringen, dat men nooit eenig Diertje, hoe verachtclyk in onze oogen, zonder reden of oogmerk dooden moet; Ik wil nooit twiften; Zelfs niet, als ik de Rede zo zichtbaar op myn hand heb, als in deze verzekering; Diedebillykheiden gegrondheid daar van niet voelen kan, zal altoos uitvluchten weeten te vinden, en fpitsvinnige drogredenen by te brengen, om zich dezer verplichtinge te onttrekken. De Slak verdient genoeg gekend te worden om haar artykel wat uitvoeriger en nauwkeuriger , dan zommige andere te verhandelen. Daar zyn Aardflakken, daar zyn er, die in de zoete ■wateren leeven, daar zyn er, die zich in de Zee  de Slak. 197 Zee verhouden. De Aardflakken worden verdeeld in Escargot's , of Schelpflakken, welke de Wyngaard-Slakken zyn en een dekzeltje hebben; De kleine gedraaide Slak , de TuinSlak of Lakey, de Huis-Slak, de Weide-Slakken enz. Men onderfcheidt de Water - Slak in twee v voornaame foorten , de eene is her gemeene s foort, en de andere van dat foort, 't welk zeldzaamer is; Die laatfte is levenbaarend, en de Slakken van dit foort worden Criftallyns gehectcn. Die van het eerfte worden wederom verdeeld in Slakken, die aan den navel gemarmerd zyn, die de Schelp aan eene zyde, en zulken, die de Schelp aan beide zyden hol hebben, enz. Deze onderdeelingen kunnen in het oneindige wörden vermeerderd, volgens de landen en de hoedanigheden der wateren; byna alle waterflakken, die ik daar heb opgenoemd, worden in Holland gevonden. De bekendfte Zee-Slakken zyn in Holland de Alie Kruik , welke men anders Benxani den Hermiet, of den Soldaat noemt; de gedracide Schelp, de Porcelyn-Slak, of de Dop van Vénus, de Nautilus, enz. De Wyngaard-Slakken, of de Dekzel-Slakken, welken men ook Slakken met den ruikenden nagel (Unguis odoratus) heet, om dat dit foort van dekzeltje naar een nagel gelykt, en om dat N 3 hec faterakken. Mikruik. IVyn5 lak.  De Sch der Slak ken. De Mutex olBiatta, Lengte der Siakken, de Slak. het vry fterk riekt als het verfch is, worden by de Franfchen gemecnlyk Efcnrgofs, by de Vlaamingen Cetracol's genaamd, welk laatfte woord van het Spaanfche afkoomt. •lp „ Voor dat wy van het lighaam, of de wee„ ke zelfftandigheid , der Schelp - Slakken ,, fpreeken, moeten wy een woord van de ,, Schelp zelve zeggen, welke men zeer onei„ genlyk haar huis noemt; want dezelve is niet „ anders dan het vel van het Diertje, zonder „ 't welk het zelve niet meer zou kunnen lee„ ven dan een Menfch, wien men het vel hadt i, afgeftroopt, of een Kreeft, die men van haare >, fchaale hadt beroofd, of een Schi ldpad, wien „ men zyn Schild hadt ontnoomen; Die -fchaal „ moet men als het been van de Schelpflakken be„ fchouwen, want dezelve dient voor fteunpunt „ der Spieren van dit Schelpdiertje, gelyk de been„ deren der viervoetige dieren hunne Spieren » ten fteunpunt verftrekken." Swammerdam. Onder de Schelp. Slakken is er inzonderheid een, welker dekzel dierbaar is; Het is geduurende verfcheide eeuwen, het voornaame vercierzel van de Vorften geweeft; Deze Slak is de MüREx; haar dekzel, 't welk het fchoonfte Purper uitlevert, heet Blatta. De Schelp fiak, tot haaren laatften groey gekoomen zynde, en haare volkoomen grootte hebbende, beflaat, als zy kruipt met haar Schelp, em-  de Slak. 399 omtrent drie en een half duim in de langte, en fig. twee duimen in de breedte, fig. 14, onder deze langte en breedte begreepen het geheele faamenhangende ftuki h bh 't welk voor de voortgaande beweeging van het Diertje dient, en eene verzameling van beenen fchynt te zyn, de eene aan de andere vaft gemaakt door een vlies, gelyk aan dat, 't welk de vingers van de End-vogels, of de Vleermuizen famenvoegt. Het geheele lighaam , in onze figuur door h h b h aangeweezen, is bezaaid met kleine bultjes, of een foort van klierachtige knopjes , waar uit een .lyrrug vocht fypert, 't welk de Schelpflak ophoudt op .de bladeren, waar op zy verplicht is te kruipen om haar voedzel te bekoomen. Op haar hoofd vertoonen zich twee groote 1 hoornen na, en, twee kleine bh, boven die laatften is de monde, en tusfehen de groote en kleine bemerkt men, maar alleenlyk in den tyd van de Rut, of de koppeling , de opening d waar uit de teel-leden voortkoomen, waar in dit Infect van de meefte andere dieren verfchilt, welke deze leden of in het midden, of aan het ■onderfte einde van hun lighaam hebben. De rand, of dikke boord e g ƒ is aan de eene -zyde vaft aan 't lighaam van de Slak, en aan de andere aan de Schaal, en maakt die twee deelen deihalven onfeheidbaar. Als men deze Schaal of Schelp zachtjes breekt, vindt men dat N 4 het 14. ;oowe«. 3oord«l  Openingen. c^en. de Slak. het. lighaam, waar van zy het bekleedzel of da omflag maakte, de geheele holligheid van het ■foort van verwulf, of de krul-lyn Int kbe■flaat; Een nieuw bewys, dat deze fchaal niet anders dan een hard en fteenachtig vel is, en zie hier, waar door men dit zelfde bewys nog meer kan verfterken; Zo dra men met fchaartjes en tangetjes, hier toe gefchikt, de fchaal heeft weggenoomcn, „ qntJekt men byna alle „ de ingewanden, want de vliezen, of bekleed„ zeis die dezelve bedekken, zyn zeer zacht, „ dun, en met vaten doorzaaid; Op de minfte' „ vryving, welke op die vliezen gefchiedt, ziet „ men het bloedt van het Dier te voorfchyn „ koomen, 't welk een Iymig, blaauwachtigen „ bleek vocht is." Zy heeft twee openingen door welker eene zy haare uitwerpzelen looft, en waarvan haar de andere dient voor den doorgang der lucht. De twee groote hoornen aa, welke in den eerften opflag des oogs niets verwonderlyks hebben , dan de waardigheid , waarmede het Diertje dezelve kan uitfteeken en intrekken, verbergen noch andere wonderen, welke deze verre overtreffen; Zy loopen uit in twee oogen waar over zich, ingeval van noodzaakelykheid, en naar welgevallen van het Dier, twee fpieren vouwen, die gefchikt zyn om deze oogen te bewaaren! 'T is op het gezicht dier oogen, waar van het  de Slak. £01 het maakzel en de plaatfmg waarachtige wonderen zyn, dat Racine met eene billyke verwondering uitroept. Que je te dois admirer, qttand tu me developes Lei etonnants.ieiToits de tcs longucs télescopes. „ Hoe zeer moet ik my over u verwonderen, „ als gy my de zonderlinge veeren uwer lange „ Telescoopen ontvouwt, en uwe uitgeftrekte „ oogen aan myn verbaasd gezicht vertoont."' Men moet ze zien, deze veeren, om over de oneindige wysheid en macht, die dezelve gemaakt heeft, te oordcelen. De eerfte Menfchen , welker hart nog niet bedorven was, hebben zich in diepen eerbied voor het aanbiddelyk Opperwezen nêergeboogen op het enkel gezicht van de uitwendige fchoonheden der Natuur ; zy zouden verrukt zyn geworden , en in de grootfte verwondering opgetoogen, byaldien zy , even als wy , hadden kunnen doordringen in het inwendige maakzel der lighaamen, welke dit Heelal verderen. Die wonderen worden ons gemeenzaam, wy verwon, deren er ons nauwelyks meer over, als wy dezelve' zien, terwyl wy ecniglyk toejuichenaan de behendigheid en fchranderheid, waarmede wy dezelve weeten te ontdekken! —— Was dit dan het oogmerk, ó groote en wyze God, waar toe gy ons dit licht, en de middeN 5 len  soa jö e Slak. OF de Slakken ■waarlyk oogen hebben. Ien orn het zelve te vermeerderen, gefchonken hebt ? Wy gelyken naar die onmaatige menfchen, die ongelukkig worden, om dat zy al te gelukkig willen zyn, en die vermoeid zynde van de vermaaken, welken zy hebben uitgeput, te nauwer nood getroffen worden door eene vertooning , waar in alle de Menfchelyke konfl .Zich vereenigt, terwyl die Wy zen, die hunne verluftigingen maatiger gebruiken, en met den noodigen arbeid verwiffelen, door die zelfde vertooning als betoverd Haan. De Heer Gautier denkt niet, dat de hoornen der Slakken Verrekykers, of dat derzelver uiteinden met oogen voorzien zyn. „ Te Ver„ geefs, zegt hy, heeft men de hoornen dezer „ Infecten in Telefcoopen veranderd; Dezelve „ hebben het Gemeen geen meer licht gegeeven „ dan hetzelve vooraf goedvondt aan dit Diert„ je te fchenken. De hoornen die men voor „ Oogen neemt, zyn niet anders dan Stokjes, „ waar van de Slak zich bedient om te voelen, „ en zynen marfch by den taft te regelen, naar„ dien dezelve wezenlyk van gezicht ontbloot ,s IS, " (Zie zyne waarneemingen over de Natuwlyke Hijlork, de Natuurkunde en de ScbilderUnjl. Tom. i.) Men zou den Heer Gautier kunnen antwoorden, dat er -aan de einden der Stokjes, waarvan hy fpreekt, oogan zyn, om de Slak haaren weg te wyzen; En ik denk, dat hoe  DE S U K. &Ö3 hoe bekwaam en kundig men hem ook onder(totten moge, men zich, ten dien opzichte, liever houden moet aan de waarneemingen van Swammerdam, en van anderen der befte Natuurkenners, dan aan die welke hy belooft, en waar van hy , buiten twyffel, den uitilag reeds voorzien moet hebben, nadcmaal hy zo ftoutelyk bepaalt, dat alle die groote mannen .zich grovelyk vergift hebben. Terwyl de Heer Gautier oogen of'Verrekykers aan de Slakken weigert', geeft hy haar, om haar fchadeloos te ftellen, kruipende Vleugelen, gelyk hy ze noemt; Deze Vleugelen zyn het geen Swammerdam het doorloopende groote ftuk heet; of de verzameling van pooten , verbonden door vliezen, welke de voortgaande beweeging van het dier bevorderen. (*) Als (*) Hoe zeer ik geneigd ben, om de wezcnlyke wonderen der Natuur te erkennen en op te metken; hoe zeer ik my overtuigd hott'de, dat er duizendmaal meer konft en oogmerk is in de formatie der klein fte lighaamen van aüe-Dieitjes, dan wy, met alle onze vlyt en nauwkeurigfte waarncemitigen , noch hebben kunnen ontdekken; en hoe billyk ik het derhalven aehte, om geene blyken der Goddclyke wysheid onopgemerkt voorby te gaan, zo mcene ik echter rer zelfde: tyd, dat die Wysheid van den Schepper uit geene ingebeelde wonderen of twyffelachtigt: bewyzen behoeft opgemaakt te worden; en van zodanigen aart denk ik, voor het minft, dat die van de gemelde oogen of Tclefcospm der Slakken zyn; De Lezer zal  2C4 de Slak. Als iemand de omzwachteling en vertooning van de oogen, de harfenen, en de ingewanden van zal er waarfchynlyk op dezelfde wys, met my, over oordeelen als ik denzei ven het bericht, 't weik de Heer Charvet, Domheer van Sr. Antonius, daarvan geeft en dat in her\*deei d-t Vaderl. Lerteroeff. te vinden is, zal hebben onder hetooggebragr; Dus luidt datgedeelte, 't welk wy tot ons tegenwoordig oogmerk noodij; hebben. „ De kundige Schryver van het Schouwtoniel „ der Natuur zegt, in de negende Zaamcnfpraalt „ des eerften deels,' Dat de Natuur den Slekken met « vier verrekykers voorzien heefr, op dar zy daar « mede 't geen haar omringt, mogen ontdekken. Hy * voegt 'er nevens;,,' Dar die vier hoorntjes zo vee- * le buizen zyn met een glazig vocht aan 't einde; of f vter gezicht zenuwen, op welken een zeer fchoon * oog geplaatft is, dat de Slek niet alleen haar kop « opligt om van vetre te zien , maar haare vier gezichr« zenuwen, met de oogen aan 't einde,nog veelhoo' ger opfteekt: Dat zy die verlangt en'richt naar « welgevallenen men dezelven voor v/ezenlykeverre' kykers te houden hebbe , die zy uitfteekt of intrekt « naar de gelegenheid het votdere; En eindelyk, dat ' °P twcc der hoornen de oogen zeer ligt zyn te ont« dekken en dat moogelyk de twee andere, de werk* ruigen van den Reuk febrajgen. „ Deze nieuwe waarneeming Vchéen my, in den „ eetften opflag, eer vernuftig,dan bondig. Ja zelfs „ veronderfteld dat zy juift is, zo zie ik nog niet ' „ hoe men de hoornen van dit Dier de hoedamg„ heid van Verrekykers kan tcefchryven i De Verre- „ kykers  de Slak. 205 van de Slakken nagaande, de beoeffening der ontleedkunde niet zoude willen vervolgen, als hy „ kyker is nergens anders roégefehikt, dan om de " lichtftraalen te breeken.en tot het oog te brengen. ,, Zyn nu, gelyk men veronderftelt, de oogen dec „ Slekken aan het voorde uiteinde zyner hoornenge„ plaarft, zo is her klaar,dat de benaaming van Ver,, rekyker aan d't zintuig niet toekoomt. „ De Heer Pluche heeft zyne waarneeming ont« „ leend van den Heer Lisser, beroemd ontleedkun„ digen van de Konlnglyke Academie te Londen , „ die eene waarneeming van den Heer Poupard „ beftrydt. ,, De Heer Poupart hadt ftaande gehouden, dar een ,, Slek, welk een vooiwerp men haar ook voorhoude, zonder haar aan te raaken, geen het minne te. ,, ken geeve van 't zelve te bemerken. De Heer lij„ fir onrkent dit, en beweert; aan den anderen kant, dat dit Dier de horens intrekt, wanneer men 't ,, zelve met een ftrootje nadert, jazeif dan, wanneet men een Zonneftraal, die omtrent zyn oog koomt, onderfchept. „ De Nieuwsgierigheid dreef my aan om re on„ derzoeken, wie van beiden gelyk hadr ? Ik zag „ een Tuinflek, die de.'tig en geruit voortging, met „ de hoornen zeer hoog uit de Kokers opgeilooken, „ en plaarfte in ha3ren weg, een keyfteen van eene „ genoegzaame grootte, om van verre ontdekt te „ kunnen worden, en haar in den loop re ftuiten,, ,, Ik twyrfelde byna niet in 't minfte, of zy zou f „ op het naderen van dit beletzei, van den rechten weg,.  206 de Slak. hy byzonderlyk in het gerirjgfte Infeft niet een Wareld in hei klein, en in de rninfte voor- wer- „ weg afwyken, of in den voortgang vertraagen i Groot „ was dan myne verwondering , ais ik liaar den „ genoornen weg met dezelfde onvertfaagdheid zag », volgen en in 't einde met dn kjp tegen den fteen ,, aanloopen, „ Ik herhaalde deze Proeven met veele andere Slak,, ken en bevond, dat ondereen zeer groot getal 'et „ geene bedachtzaamer was: Allen vervielen zy, ,i wat men deedr, tot denzelfden mtsflag. Een haa . rer was nier in ftaat, om een ftrik , welken ik „ haar gefpannen hadt, op te merken, en dien, ter j, rechte of flinkerhand afgaande, te ontwyken. „ Gy zyt dan buiren twyffel nieuwsgierig, om te „ weeten, wat deze Dieren met de hoornen doen?- Ik heb opgemerkt, datzy, wel verre van de voor„ gewende verrekykers te richten om de voorwer„ pen, die haar ontmoeten, waar te neemen, zich „ daarvan bedienen, gelyk de Blinden van een Stok, „ om door het gevoel de lighaamen, welke zy aan„ taaken, te onderfcheiden, en haar beft doen, om „ die met de hoornen, zo veire als moogelyk uit„ geftooken, op verfcheide plaatfen te onderzoe- '„ Onder de Slekken, die tot den fteen kwamen , „ keerden de zulke, die weinigmoeds hadden, naden „ grond onderzocht te hebben, te rug, en koozen „ eenen anderen weg, terwyl ftoutmoedigervan aart de „ hoogte opklommen , de horens utrgeftrekt recht ,i voorwaards houdende. Andere Slekken , die by „ geval  dé Slak. 207 werpen de grootheid van den Maaker ontdekt, 20 moet hy of blinder en ongevoeliger zyn dan de ,, geval aan den kant van den fteen te land kwa„ men , gebruikten desgelyks haare horens, om al „ voelende den doortocht te ontdekken, en bemet„ kende , dat 'er een weg buiten om was, fpaar„ den zy de moeite om den fteen op teklouteren, en weeken voor dien hinderpaal, om met meet „ gemaks hun weg te vervorderen. „ Deze wyze, om by den taft als blinden voort ,, te gaan , fcheen my een befliflènde proef ten ,, voordeele van het oude gevoelen, 't geen de Heer „ Pon/art omhclft. Ik heb ook te vergeefsch in de ,, Horens der Slekken de geringde merktekens van een Zintuig, om te zien, gezociit. Eene gtoote „ menigte heb ik ontleed, en, gelyk de Heer PouJt part , niets gevonden , dan een foort van een ,, doorloopende Zenuw , zwartachtig van kleur, „ welker einde geijkt naar den knop van een Rot„ ting , en overdekt is met een lymachtig vocht, dat „ in Haat is om het water te keeren , zonder iets in „ 't minfte de fynheid van het gevoel te bcnadee- len. „ 't Is door dit middel , dat de Natuur, die ver„ maak fchept in de vetfcheidenheid van voort. ,, brengzelen , het gebrek van gezicht in dit Dier „ vergoedt, Zy heeft den Slekkeu vier horens gegee,, ven van eene zeldzaame buigbaarheid, dieniers an„ ders zyn , dan de kokets van eene zenuw, welke „ zy met veel behendigheid en fnelheid naar alle zyden bewegen kan , en die de voorkoomende lig-  ü°8 de Slak. de levenlooze ftoffe, of dieper in het bederf van hart en zeden verzonken liggen, dan de ohzuiverfte Dieren in de flyk en modder, daar zy in leeven. Swam- j, lighaamen aanraakende, een levendig en vaerdig ,, gevoel voortbrengen, door 't welke zy de gevaa- ren , die baar omringen , vermyden. ,, Het is noodig, dat de Slekken zeer langzaam „langs den grond voort moeten kruipen; Hadden „ zy pooten, of eeii gemaklyker gang, haare hoo„ rens zouden zeer bloorgcfteld wezen aan kneuzing; „ en hadden zy oogen , gelyk andere Dieren, de „ Schelp, die haar tot een fchuilplaats ftrekt, zou ,', overtollig fchynen. Maar kan de Slek, zonder behulp van 'tgezicht ,, haar voedzel vinden. Waarom niet? DeReukkan -, haar tot leidsman dienen in het zoeken van eigen„ aarrig voedzel. Men weet , dat dit zintuig, in „ veele Beeften veel fcherper dan in de Menfchen, „ hun dikwils ten levensonderhoud noodzaaklyk is. „ De Reuk leert den Os de vergiftige kruiden, wel„ ken hy in de weiden ontmoet, van 't nuttig voed„ zei ontierfcheiden. Het wild Varken ruikt van „ verre den Jaager aan den kant van 't woud in een » hinderlaag gelegen. De Wolf woidt door den Reuk i, zyn prooy veel eer gewaar, dan door 't Gezichr, „ 't geen hem veel loopens uithaalt. Met flïlzwy. gen ga ik den Hond, en andere Dieren, die ee„ ren zeer fynen reuk hebben, voorby. 'tGeen ik „ gezegd hebbe is genoeg om te toonen, dat de ,, Slakken , om haar voedzel te zotken , het gezicht j, wezenlyk niet noodig hebben."  d e Slak. ace Swammerdam , in wien ik niet weet of ik my meer moet verwonderen over de behendigheid , de doordringenheid van geeft, of het geduld, heeft in de'Slak waargenoomen en getoond lippen, een mond, tanden, een tong, en alle deelen, welke in alle Dieren, van den Olyphant af , tot aan de Myt toe, fteeds dezelfde zyn , maar tevens op zulk een verbazende en oneindige wyze verfchillen, dat zy ter zelfder tyd, dat zy de eenheid van den Schepper bewyzen , te gelyk ook zyne algenoegzaamheid , wysheid , konft , en vryheid aantoonen , en doen blyken, dat by dezelve niet met moeite, maar als fpeelende gemaakt heeft. Wy zoeken alles, wat naar een ontleedkundig verflag gelykt, in dit Werkje te vermyden, 't welk flechts de eerfte beginzelen van de Studie der Infecten moet bevatten , en voor de jonge lieden gefchikt is; Wy zullen dan de Hiftorie van de Schelpflak befluiten met het verhaal van zommigen haarer werkingen, en met eene korte verklaaring van haar Schelp. Als men haar in 't Water werpt, terwyl zy in de Schelp beflooten is , gaat zy naar den grond; Zy is dan als een Duikelaar, wien men handen en voeten gebonden heeft; Als men haar in tegendeel in 't water werpt, wanneer zy buiten haar Schelp is, zo fpreidt zy dat Tivtede Stukje, O boord, Andere deelen. Hoe zy zich in ' Warer red denj  de Slak. Hoe men 7.e buiten de Schelp doe komen f Wat zy in droogte doen i Zy zyn gezellig. boord of boordzel , daar wy van gefprocken -hebben, uit, en maakt 'er een platboomd Schoftje van, op 't welke zy ter genade van wind en gctyen dryft; want zy is niet gemaakt om te zeilen, en de Natuur heeft haar daarom noch Riemen, noch Roer gegeeven, om haare koers te richten. Als men haar uit haar fchelp wil doen koomen, om haar waar te nemen, is het niet genoeg daar boven op te kloppen, in tegendeel zy verbergt 'er zich dan des te dieper in, om zich in veiligheid te ftellen; maar breek met den rug van een Mes het achterfte gedeelte van de Schelp, dan gevoelt zy pyn, en om dezelve te vermyden kruipt zy zo veel voorwaards, als zy kan, want men heeft gezien , dat zy niet geheel en al buiten haar fchelp kan koomen, ' om dat die aan haar lighaam vaft is. De Schelpflakken, die zich in drooge plaatfen , en derhalven niet wel naar haar zin, bevinden, zoeken een boompje, klimmen daarop, en maaken het breedfle blad te bekoomen, waar op zy zich achter dat blad mét haar Lym vaftinaaken , cn in dezen ftaat van kwyning een gunftigen regen afwachten. Zy is gezellig van aart, zy bemint de faamenleeving, en zoekt' 'er het'vermaak van te genieten , inzonderheid in die gelukkige tyden, waarin het vochtig weder haar een overvloed «piüjcI Q ' ' •*"'■''' 'en I  de Slak. art en welvaart verfchaft, waar door alle haare vermaaken levendiger worden ; Als dan ziet men honderden van Schelpilakken zich verzamelen, zich vereenigen, malkanderen aannaaien , en troetelen , zich aan elkanders Schelpen vaft hechten, en elkander beurtlings voortlleepen. Zomtyds trekt een twee anderen voort; Men ziet in haare vreedzaame Republiek noch twiften noch gevechten. Het voedzel kan dezelve niet veroorzaaken, dewyl het zelve meer dan genoegzaam voor allen is. Zy verkiezen zodanige plaatfen voor haar verblyf, alwaar de Aarde meer levensmiddelen voortbrengt, dan zy gebruiken kunnen. De liefde die de meefte andere dieren zo woedend maakt, en Hem zelfs, die zig den Meefter van alle andere Dieren waant, tot zulk eene razerny kan vervoeren, de liefde verbreekt nimmer onder haar de banden der Eendracht en Vriendfchap. Het ftilfte, het gerufte leven is niet alleen het gelukkigfte, het is ook het duurzaamfte. De Schelpilakken leeven lang „ men kan haa. ., ren Leeftyd, zegt Swammerdam, moeijelyk „ bepaalen , maar ik geloof, dat dezelve ,, zeer lang is, en ik maak dit op uit den langzaamen groei van haar fchelp ; Want „ men ziet daar,aan de buitenfte oppervlakte, „ een menigte kringetjes of kerfjes, die rond „ loopen , op de zelfde wyze als men aan de O 2 „ hoor- enIeevea !ang.  -212 de Slak. Sterven i 'r water, haare Schel». „ hoornen der Koeijen vindt, waardoor de „ Boeren den ouderdom dezer Dieren bereke„ nen." a Men moet, als men dezelve ontleeden wil, om alle haare deelen onderfcheidenlyk te zien , haar in 't water laaten fterven, zy fterven daar in binnen zes of zeven dagen. De Schelp der Slakken is niet het minft opmerkelyk gedeelte dezer Dieren. In het eitje zelve, waar in de ongebore Slak beflotcn is, heeft zy reeds een Schelpje, 't welk dan nog Hechts een klein knopje of puntje is, en het bovenfte. deel dier Schelp, welke zy t'eenigen dage moet krygen. Dit knopje vermeerdert naar maate het Diertje groeit; Het wordt geformeerd van dat fnotterig vocht, of dat lym, 't welk uit deszelfs lighaam vloeit, en onder het droogen hard wordt. „ Men kan de draadjes, waar „ uit die Schelpen faamgefteld zyn, zeer wel ,, zien op die plaatfen, alwaar de vochten van „ de krullyn in malkanderen loopen en zich „ vereenigen." „ Het verglazel der tanden van den Menfch „ en der Dieren is insgelyks niet anders dan „ een Weefzel van zeer fyne dunne draadjes; „ In zommigen word het glad en hard, gelyk „ wezenlyke Steen; Schoon de Tanden in hun ,, eerften oorfprong niet anders zyn dan eene üymerigheid, of een Soort van fnot, 't welk .lood „ s O '"),'*!•'  de Slak. ai3 „ allcngskens vleesachtig, en eindelyk bce „ achtig wordt." De Schelp van de kleine gedraaide Slek gi lykt naar een Spiraal of krullyn, gelyk haai Latynfche naam Turbo (de Tol) ook genoej zaam aanwyft; Zy eet nooit by dag, of koon zelfs dan niet te voorfchyn, dan wanneer h< regent,zy brengt den tyd van de warmte end droogte op den baft van een boom door, en is gemeenlyk den Wilg, dien zy verkieft; Z plakt daar den mond of opening van haar Schel op vaft, en houdt zich geruft in dezen ftaat tot dat de koelte en het vochtig weder haar noc digen om te voorfchyn te koomen , en haa voedzel te gaan zoeken. Deze Slakken zyn gemeenlyk niet meer dar drie en een halve linie lang; De twee groot< hoornen die haare oogen, naar myn gevoelen bevatten, hebben ten naaften by eene derde var haar lengte, dat is te zeggen eene linie, als zy gaat, draagt zy haar Schelp in de gedaante van een Pyramide op haar rug, en verdient in dezen ftaat geen minder verwondering als een Olyphant, die een Toren draagt. Eene andere kleine Slak van hetzelfde foort verfchilt niet van deze, dan hierin, dat zy een platachtiger Schelp heeft, die tevens zeer dun en doorfchynende is. Op de oevers der beeken vindt men onder O 3 de e it t e t J t Ey-gely kende Slak.  214 de Slak. Tumflak. Huisflak. de biezen en onder de bladen van de Plompen of Water-roozen (Nymphea) de Ey-gelykende Slak, dus genaamd, orn dat haare Schelp de gedaante van een Ey heeft; Die Schelp is getand of uitgegroeft en bleek Kaftanje bruin van kleur. Het achterfte gedeelte is zo teder en bros, dat het zelve breekt, zo dra men het wat hard aanraakt. Dit gedeelte maakt twee flagen van een krullyn. Het lighaam dezer Slak is bezaaid met zwarte flippen. De Tuinfiak of Lakey verfchilt byna geheel niet van de Schelpflap of Efcargoc; Zy is zeer gemeen; draagt een geele Schelp vercierd met bruine banden; „ Haar kop, inzonderheid ter „ plaatfe van de lippen, vertoont vry wel het „ hoofd van een kat. De Huisflak, als zy een Schelp hadt, zou byna in alles naar de Schelpftak gelyken. In plaats van dat boordzel, dat wy in dezen aangemerkt hebben, heeft zy een Kaproen, die haar tot het zelfde gebruik dient; Namelyk om daar haar kop in te trekken en dcnzelven dus in veiligheid te plaatfen , als haar eenig gevaar dreigt. „ Haar lighaam is met klierachti„ ge knobbeltjes bezaaid, welke langagtig zyn, „ en de vertooning maaken, als of zy vol kleine „ Wormpjes ware. Het eindigt aan beide ein„ den in een klein zwart en oneffen boordzel. „ Eindelyk verheft zich op den ftaart een foort „ van  DE SU'K. 2.15 „ van kam,alwaar de affchciding gefchiedtvan " dat lymig vocht, 't welk deze Slak verfpreidt " terwyl zy voortkruipt, en aan welks over. „ blyfzelen men altoos, kan zien waar zy ge„ kroopen heeft." Haar vel, 't geen of bruin, of geel oiyfkleurig is, is dik en hard. Het moeft zodanig we. ; zen, om dat zy geen Schelp heeft, en zy heeft dezelve niet, om dat zy verordend is om in gaten , die dikwils nauw en bochtig zyn, te leeven, waar toe haar de Schelp een groote hindernis verltrckkcn zoude om in en uit te kruipen. Zy houdt haar verblyf gemeenlyk m de Kelders, op de randen van Regenbakken, en 111 de donkerite plaatfen. Dit foort van leven zou haar misfehien droevig voorkoomen, als zy een ander leven kende; maar de gunftige Natuur onthoudt haar die kennis, welke haar nadeelig zyn zoude; Zy is gelukkig in haare onkunde, veele Menfchen zyn het even eens. De Wey-Slak, fchoon zy byna dezelfde is als de Huisflak, is echter ten opzicht van deze, het geen eene Weide is ten opzicht van een Kelder, of, om onder het Menfchdom eene even juifte gelykenis te zoeken, hetgeen eer bekoorlyke Eenzaamheid is ten opzicht van Mijanthropie. De kleur van deze Slak is roodachtig, het geheele boordzel van baar''lighaam is donker rood, zy heeft,fchoon kruip::.de,eer.j 0 4 . kNCi; Haai vel. Wey-S'ak.  2ió de Slak. andere Soorten 15, levendige houding, en een vry voorkoomen, 't welk de Huis-Slak, op verre na, niet heeft. Het zoude een werk zonder einde zyn alle de foorten van Slakken door te loopen; Wy hebben 'er eenigen befchouwd van de geenen, die tot het Land behooren; De Meeren, Graften, en de Zeen bieden ons anderen aan , welke dezen byna nergens in gelyken. Het is Gods werk alleen, het zelfde gewrocht zo verbaazend verfcheiden te maaken dat het ons, onder duizend andere gedaantens, altoos nieuw voorkoomt, en fchoon het zelfde blyvende, altoos eene vermeerde en levendige verwondering verwekt. „ De Schelp a van de gemeene Waterflak fig. „ 15. is gedraaid, en in de gedaante van een „ wentel-trap verlangd, daar die van deland „ Schelp-Hak rond of Spberoïdaal is. De oogen „ welke in de laatfte op de punten der boorn» tjes geplaatft zyn, zyn hier op den beneden „ kant van derzelver bafis, men verneemt 'er „ de Spieren niet om dezelve te beweegcn. De „ hoornen loopen met punten uit. Het Dier „ heeft het vermogen niet om dezelve geheel „ in te trekken alleenlyk kan het dezelve zom„ tyds min bf meer verkorten." Swammerdam. Deze Slak ademt door de opening van het boordzel d 't welk, gelyk in de Schelp-Aak, voortkoomt uit den mond of opening g g vaiï de  de Slak. 217 de Schelp. Het ft uk i i dient haar en om te kruipen en om te zwemmen. Alle plaatfing is haar onverfchillig voor die laatfte werking. Zy zwemt op haar rug, op den buik, op de zyden , op alderhande wyzen maar, even als de LandSchelp - Slak, kan zy, alleenlyk den Stroom van 't water volgen, of zo zy zelve eene voortgaande beweeging daar in maakt, zo is die beweeging zeer langzaam, en moet dan nog in ftaand water gefcheiden. De Tand b en de Tong, die onder dezen tand is, zyn van het zelfde maakzel als in de Land-Schelp-Slak. Swammerdam heeft, gcduurende verfcheide dagen zommigen dezer Slakken gevoed met Salade ; Hy heeft haar vervolgens Roggenbrood gegeven in Regenwater geweekt. Dit is voor haar een uitmuntend gerecht ; Men kan het zien uit de greetigheid, waar mede zy 't zelve eeten. Dikwils legt het wyfje van het kleine foort van Schelp-Slakken haar eitjes in de Schelp var eene andere Slak van dit Soort, en ongetwyffeld laat deze dit vrywillig toe , 'want deze dieren zyn gemaklyk en infchiklyk , om dat zy gezellig zyn. Zy werpen doorfchynende eitjes als Kriftal, en men ziet in het heidei vocht, daar zy vol van zyn , kleine grauwe Slakjes zwemmen, die vervolgens geel worder. O 5 et Voedzel. Eitjes.  LevendIn e nde Slak. Gerrpr. merde navel Slak, 2i3 de Slak. en eindelyk weder haar eerfte kleur aanneemcn, eer zy uitkoomen. De ievenbaarende kleine Kriftallyne Waterflak wordt in Holland gevonden in de Graften, in de groote Rivieren, en op de Zandbanken van die Rivieren. Zy kruipt by de Waterplanten, in het Siib, waarmede zy zich voedt, en op de Klei. Haar Schelp wordt zwaarder en door deze vreemde lighaamen geftadig als met een nieuwen korft overtoogen, naar maate zy grooter wordt, het geen derzelver Weefzel en gedaante merkelyk verandert. Zy heeft geen randen, maar een fnuit, en zy voedt zich door zuiging, de eenige manier, waar op zy met een fnuit alleen Voedzel krygen kan. Het Wyfje dezer kleine Slakken draagt tuifchen de veertig en tachtig eitjes, die in haar lighaam uitkoomen; Van daar koomt het dat men haar in den rang der Ievenbaarende Dieren ftelt. De kleine gemarmerde Navel-Slak heeft ook een dekzel. ,, Zy leeft in Holland in de zoete „ wateren; Men vindt ze daar aan de Keyftee,, nen vaft; 'X is op deze wyze, zegt Sivam„ merdam, dat ik ze dikwils in de Veght, een ,, Rivier die van Utrecht naar Amfterdam loopt, „ gevonden heb, de top der krullyn, van haar „ Schelp is als een navel gemaakt. Haar kleur is geelachtig groen , waar over een zwart ,, net gefpreid ligt, zodat deze Schelp geaderd „ is  de Slak. 219 „ is gelyk als marmer."' Het binnenfte gedeelte van den mond dier zelfde Schelp is gevoerd met een foort van een Paarlemoer het geen zeer wel toont by de levendige kleuren van het buitenftc gedeelte. De kleine gemarmerde Slak heeft ook een dekzel. Men vindt inde ilooten en graften,' beide van zoet en brak water, welke om de Weiden en langs de wegen in Holland liggen, twee Soorten van Slakken, waarvan bet een de Schelp aan de eene", en het ander dezelve aan de beide zyden hol heeft. Zy hebben geen dekzeltjes; Zy gelyken voor het overige in alles naar malkandcren; Haar hoorntjes zyn dik van onderen aan de bafis, en loopen fpits uit. 'T is aan het begin dier hoorntjes, daar dezelve uitfehieten, dat haare oogen geplaatft zyn; De Schelp dezer Slakken bootft de krul, welke de Slang maakt, als zy rondom in haar zelve gekronkeld ligt te ruften, volmaaktelyk na. ' De zoet-water Moffelen, waar van Swammerdam fpreekt, heeft hy uit de Vegt, en de nabyliggende Graften en Siooten gehaald; Zy fchietcn alleenlyk twee Vleugels of lippen uit haar Schelp, waardoor zy die met water vullen , voor het overige zyn zy vry gelyk aan de zee - moffelen; Men vindt ze ook in de graften van de Stad Hesdin in de Provincie van Artois. „ Eer \ rider ïooir. Moffelen.  2S0 0 e Slak. Hoe defi. puuren of de Schel pen tegra veeren i I „ Eer dat wy dit onderwerp verlaaten, voegt ,, 'er Swammerdam by, zal ik bier de manier . „ aanwyzen om figuuren te graveeren op de „ Schelpen; Men neemt geel wasch, daar men „ een weinig Venetiaanfche Terpentyn by doet, „ om het wat handelbaarer te maaken , en „ Schilders Inkt, zo veel als noodig is, om „ het eene genoegzaam fterke kleur te geeven. „ Na dit mengzel in een lepel te hebben laaten „ fmelten, gebruikt men het, om zodanige fi„ guuren, als men vcrkieft op de fchelpen te „ tekenen," Vervolgens maakt men metfterkwa„ ter alle de plaatfen van de Schelp, die bloot „ zyngebleeven nat, hetgeen gemaklyk gefchiedt „ met een foort van Penceel van hout met lin„ nen bewonden; Dat gedeelte van de fchelp,'t „ welk dus met fterk water is bevochtigd, is „ welhaail uitgehold, en alles, wat door het „ wasch is bedekten befchermd geweeft, blyft „ in zyn geheel, en koomt hooger op, en men „ heeft op deze wyze een wezenlyk graveerzel." Onder de Slakken, welke de zee in Holland voortbrengt, verdient de Aliekruik, of Bernard de Hermiet, dien men ook den Soldaat ooemt, byzonderlyk gedacht te worden. De Schelp van de Aliekruik beftaat uit vyf lagen, van de krullyn 5 Daar zyn onder deze Schelpen die bruin zyn, en vercierd met uit;ewerkte groeven; Anderen, die met groen en afch-  de Slak. 221 :-afchkleur vermengd zyn, en zomtyds ook me i rood, met purper, met blauw, en witachtig maar effen ; Het geen reden geeft om te vermoe den, dat 'er twee foorten van Aliekruiken zyn Zommige Wormen doorbooren deze Schel j pen aan het bovenfte topje, fluipen 'er binnen i en leeven 'er in, maar zonder het Dier te be nadeelen, 't welk zy bedekken. De Aliekruik gelykt met dat gedeelte vai I haar lighaam, 't welk buiten de Schelp koomt ' veel naar de Ievenbaarende water-Slak. D 'kleuren van het vel zyn verfchillende; 'T i : een witte grond, met uitgeholde ftreepen, e: ■ zwarte vlekken: maar de kleuren verfchillei . zomtyds in het een en ander foort. , Zy kan tot tien of twaalf dagen buiten 't wa ter leeven, en men moet haar als een tweeflach tig Dier (Amphibium) befchouwen; Zy heef 1 een dekzeltje van een buigbaare en fchubachtigc zelfitandigheid,'t welk tusfehen been en hoon: in is, en van de natuur van beide die lighaa men fchynt te hebben. Deze Waterflak is de eenige , die men in Holland eet, alwaar dezelve zeer gemeen is: Haar vleefch is zonder fap; Plet is taai leerachtig en met veel zand vermengd, 't welk men 'er niet geheel en al uit kan krygen; Maar als het met veel zout in water gekookt is, zo prikkelt het de M,aag, en wekt den honger en doril Of c 1 De Aliekruik. 1 1 Is een flecht eeten.  Dwaalirgen omtrent haai levens w; ze. 22i de Slak. op; Om deze oorzaaken vindt het Volk, 't welk altoos dat geene, dat het ongezondfte is, (omdat het hunne Zenuwen fterkft aandoet,) verkien: , niets zo lekker als de Aliekruik. Swammerdam, na getoond te hebben, dat een Dier verordend om in eene Schelp te leeven, -dezelve niet misfen kan, om dat die hetzelve tevens voor vel en been dient, en dat het gevolglyk het gebrek van zyn Schelp niet meer kan vervullen met die van een ander Dier, dan het zyn hoofd of eenig ander gedeelte van zyn lighaam tot dien prys zou kunnen misfen, Swammerdam, zeg ik, na dit getoond te hebben, voegt 'er by. ,, Het is derhal ven nietwaar, „ gelyk men gemeenlyk gelooft, dat dat foort „ van kleine Krab, Bemard de Hermiet ge„ naamd, in verfcheide Schelpen na malkande„ ren gaat huisveften; na de Dieren die 'er in „ woonden, gedood en opgegeeten te hebben; „ Eene dwaaling waar op de naamen van Her„ miet en Soldaat, die men aan dit zonderlinge ,, Dier gegeeven heeft, gegrond zyn. Miffchien heeft Swammerdam niet gedacht aan eene waarheid,welke onder deze dwaaling verborgen is, en die ik oordèel daar uit te moeten haaien. Dikwils bewoonen de Kluizenaars, gelyk ook de Soldaaten, de huizen daar zy de Eigenaars uit verdreeven hebben. De naam welken men aan deze Krab gegeeven heeft, was der-  de Sla k. dèthalven vry, juift en nauwkeurig, als men onderftelt, gelyk men deedt, dat zy in de Schelpen leefde, die zy den wettigen bezitteren ontvreemd hadt. De Soldaat Hermiet, waar van ik de befehryving ga doen, is van een zonderling maakzel, fig. 16. Haare Schelp heeft de krul van 't Kapiteel eens Jonifchen Pylaars, en verder niets buitengemeens. Zy is gemeenlyk effen en gemarmerd, en nooit grooter, dan een Kaftanjé, dan zélfs, als het Dier zyn volkoomen groeigekreegen heeft; Zomtyds is het beladen met Zeeplanten, die, men Fucus of Wier noemt, welke de draaijingen van de Schelp verwarren, of ten minften beletten, dat men dezelve niet zo wel zien kan. De gedaante en kleuren dezer Schelpen zyn verfchillende, 't geen toont, dat 'er verfcheide Soorten van Hermieten zyn. -Die, waar van wy de figuur vertoonen, is buiten zyn Schelp, en wint 'er veel by, als men haar op deze wyze ziet. „ Zy heeft .. tuffchen de oogen vier baarden met gelc„ dingen a a\ By de oogen zyn de Hoornen „ of Sprieten b b en vervolgens de twee ar„ men, waarvan de flinker met zyn knyper c , altoos kleiner is, dan de rechter d, fchoon ;, zy de een en ander uit vyf geledingen of t, gewrichten beftaan. .Uit de laatfte dier ge- wrich. SoldaatHermiet, fig. ïö. Schelp. Scdaantfl kt Slak.  Buik, itaarr. 224. de Slak. „ wrichten koomt een duim, of een deeltje, „ 't welk men dus kan noemen, en dat de kny„ per fluit. ,, De vier voeten e die zich vervolgens ,, vertoonen, hebben elk zes gewrichten; men ziet aan dezelve, gelyk als aan de armen „ aan de uicfteekende punten, en aan de zyden, „ vlekken , en roodachtige groeven." Het gedeelte van den buik of het onderlyfgetekend i, is een uitfpringend punt, eene foort van haak, waar mede de Bernard Hermiet zich aan haar Schelp vaft houdt, en zy houdt 'er zich niet anders aan valt. Zy is zelfs zo weinig gedrongen in haar Schelp, dat zy, wanneer zy wil, daar haare ftaart uithaalt, om haare uitwerpzelen te werpen. De Natuur heeft haar niet zodanig gemaakt, dat zy dezelve by den hals kan uitwerpen, gelyk de Land-Schelp-Slak, om dat zy van haar gewoonen weg zo min als moogelyk is, afgaat, en dan alleen, wanneer zulks noodig is, om de bedoelde verfcheidenheid in haare gewrochten te maaken. Het benedenfte einde van de Bernard de Hermiet, 't welk men den ftaart noemt, is bekleed met een* Schobachtig vel. Dit Infeift, 't welk de Spanjaarden gevonden hebben in de Zee-Engte ven Amerika, en 't welk zy Caracol -Soldado genaamd hebben, (Soldaat-Slak) is venynig. Zyne beet veroorzaakt ,  de Slak. 215 zaakt, geduurende vier-en-twintig uuren, dezelfde toevallen , als die van de Schorpioen. -Men moet zich, zo lang het ongemak duurt, wachten van geen water te drinken; De Oly van dit Infect is een fpecifiek middel tegen verftuikingen en kneuzingen ; zy is geel , gelyk wafch, en neemt de dikte aan van Palm-oly. De bewoners van de Land-engte van Amerika voegen nogby deze Hiilorie van de Caracol-Soldado, dat als een Schelp , waar van zy het Dier, dat 'er in leefde, heeft opgegeeten, om 'er zelve haar verblyf in te neemen, haar te klein wordt, zy een ander en grooter opzoekt, doodt, en opvreet, om een grooter Schelp tc hebben. Maar ten opzichte van dergelyke byzonderheden is het beter zich te houden aan de waarncemingen van Swammerdam, dan aan't gezag van lieden, die hunne Heiligen by 't lot verkiezen, en op dien grond St. Saturninus met hunne befcherming tegen de Mieren belaften. Zie het Artikel der Mieren,, en de Algemeene Hiftorie der Reizen Tom. XIV. De Zeeflak met de gedraaide Schelp is in het ^ groot, 't geen de kleine Wilgen-Slak in her klein is. Het verfchil tuffchen deze beide behoort byzonderlyk tot de ontleedkunde, en is buiten ons beftek. De Zee-Pin is eene Krab, die veel naar den; Bernard Hermiet gelykt. Tweede Stukje. P Hei jedraaide fceflak, :ee-p;il.  c<26 de Slak. Porcelei Schelp. Nautilus Andere Slakkeu. n- Het geen de Porcelein-Schelp of Schel? van Venus opmerkelyk maakt, is, dat dezelve ten naaften by de vorm heeft van een Ei, dat aan een van deszelfs einden platagtig of ingedrukt is, en dat dezelve een langwerpigen en getanden mond heeft, welke zich over de geheele lengte van het platachtig gedeelte van de Schelp verfpreidt. , Een andere Zee-flak, Nautilus geheeten, bewoondt een gedraeide Schelp, die men niet beter kan gelyken , dan by een Jachthoorn. Dit verblyf is verdeeld in Celletjes, welke met Schuttingjes van malkander zyn afgefcheiden, en geen gemeen fchap zaamen hebben, dan door middel van zeer enge deuren. Swammerdam, die dit Infect niec in zyn fchelp gevonden heeft, zegt ons niet te kunnen berichten, hoe het daar in woont. Hy gift met veel waarfchynclykheid, dat het niet dan het eerfte vertrek beflaat, maar waar toe dienen dan de andere? Onder de Zee-ilakken van de Kaap de Goede Hoop, welke van zeer veclerhande foorten zyn, telt men ook inzonderheid de Slak , het Stekelvarken, waar van de Schelp met de fchoonfte kleuren bekleed is ; De Paerel-Slak, die met een foort van zeil vaart, en zo groot is, dat haar Schelp byna twee pinten bevat; De Vifchflak, die van een hoog roode kleur is , vermengd met wit, rood , groen en geel. (Zie Tom. V. p. 207.) In  de Slak. 227 In Guayaquil in . Amerika vindt men een kleiï «e Slak, een foort van Murex, van grootte als' 11 een noot, welks bloed men zegt, dat het echte I Purper der Ouden is. Wy vinden dan het purper der ouden, 't geen wy zo lang voor verlooren gehouden hebben, eindelyk weder! en 't is niet aan die oneindig lange en menigvuldige uitleggingen, welke men over zommige bladzyden van Aristoteles en Plinius gemaakt heeft, dat wy deze dierbaare ontdekkingen te danken hebben j Wy zyn dit vcrfchuldigd aan de zorgen en opmerkingen , welke onze onver. I moeide Waarnemers gemaakt hebben; zy heb1 ben het Purper gezocht in het zelfde Magazyn, ! waar in de Ouden het gevonden hadden, 'twas by de Natuur, dat zy 't weder vinden moeiten. Niets gaat in dit Magazyn verboren. De Tyd, I die onze onfterffelyke Boeken, en onze on. i veranderlykfte gedenkftukken verteert, kan ji niets tegen de voor-tbrengzels der Natuur. Daar | valt een geduurige verandering onder dezelve II voor ; eene vcrwiffeling van gedaantens ; en i faamenvocgingen , maar daar gaat niets verloot ren. En wat zouden die gewrochten worden, I die ophielden te zyn ? Waar zouden zy blyven ? Hoe zouden zy , zonder den wyzen wil des Almachtigen Scheppers , der Wereld, om zo te fpreeken, ontfnappen, en in den boezem | der Nietigheid wederkeeren ? Verbeeld u een P 2 groo- Kleihe ttures.  S28 dé Slak. grooten bol vol water, en in dien Oceaan veel VilTchen, Gekurvenen, bezielde en onbezielde Lighaamen, die daar in zwemmen, malkander ftooten, om ver werpen, zich naar den eenen of anderen kant begeeven, en in een geduurig gewoel zyn; zy kunnen de binnenfte ruimte op allerhande wyzen doorloopen, maar zy kunnen 'er niet uitkoomen. Zie daar de Wereld.  de Dag-vlieg. 229 d e Dag-Vlieg, of het HAFT. Eenige uuren zyn voor de Dag-Vlieg 't geen een Eeuw voor ons is; Zo dezelve 's morgens te voorfchyn koomt, zal zy den avond niet zien ; Maar wat raakt haar dat! Zy is haar Loopbaan ten einde gekoomen; Zy is oud, en fterft zonder tegenzin. Wy leeven inderdaad minder dan zy, zo wy minder dan een eeuw leeven. Zy verkort haar lee ven niet, zy geniet hetzelve met gemaatigdheid geduurende de vyf uuren, dat het zelve duuren moet. Helaas! waarom volgen wy haar voorbeeld niet na? Wy zouden even als zy al den tyd uit leeven, die voor ons beftaan gefchikt is. Wy f*) Dus verraaien wy,op het voetfpoot van den Hr. de Reaumur, de Franfche benaaming Ephemere, of de Latvnfche Ephemeris, , die men aan deze Diertjes gectr; Het is een Grieks woord, 't welk de duiiring van e'e'nen dag uitdrukt; ea men kan dus denzelfden naam geeven ain alle Dierrjes, planten enz, wier beflajn binnen een dg bepaald is. p 3 De DagVliegen,  Bitterheid des Levens. ^30 met Haft, Wy moeten haar niet verdenken van eene naargeeftige en misdaadige begeerte om te fterven; Die rampzalige neiging kan niet dan in het Menfchelyk hart geboren worden; en zy kan daar niet in geboren worden, dan om dat de Menfch zichzelven zo ongelukkig maakt, dat het leven hem tot een laft wordt. Een Poëet, bekend door eenige leerzaamc en vermaakelyke Werken, de Heer Fleutei van LMe m Vlaanderen, maakt dit treffend Schik dcry van 't Graf eens Kinds; Mais quel eft ce Tombeau, dont la blancheur extréme De la tendre innocence eft lans-doute 1'emblême? C'eft celui d'un Enfant, qu'un deftin fortuné Enleva de ce monde aulfi-röt qu'il fut nc: D'nne levte il toucha la coupe de la vie j Mais fentant la licjueur d'amertume fuiyie, 11 détourna la tète, & regardjnt les cieux Pour jamais referma les yeux, ('t Welk ,. op het hoofd gefchikt, de punt van welken „ driehoek vooruitweekt. De gemeene vliegen ,, hebben dit zelfde ilag van oogen, maar meer „. agterwaards geplaatft." Swammerdam. De Dag-vlieg zeer weinige oogcnblikken geruft hebbende op den Oever, daar zy haar laatfte vel aflegt, koomt vervolgens weder vliegen ter plaatfe, van waar zy gekoomen was , zy zwemt op haar ftaart, zy flaat met de Vleugelen, zy baadt zich. Het Wyfje verheft zich, gelyk wy gezegd hebben, boven het water en laat 'er haare eitjes in vallen; Zy valt 'er eindelyk zelve in, zy fterft op de oppervlakte van dat zelfde water-, op den grond van 't welke zy gebooren is. Zy heeft haar Vaderland nooit willen verlaaten, zy wil het noch niet doen, zy fterft 'er in; zo 'er een foort vanfterven zyn kan, dat eenige aangenaamheid heeft, 't is dit gewiffelyk. [Ik ben verzekerd, dat ik myneLezeren een groot vermaak zal doen met de gelegenheid waar  of de Dag-vlieg, 239 waar te neemen, welke my de Dag-vliegen verfchaffen, om eenige zedelyke aanmerkingen te plaatfen, die my in de Algemeene Oefenfcboole zyn voorgekoomen. Dus luiden dezelve. , Een dier Infekten, welke gefchikt zyn om, eenen dag te leeven, en welke de HypbaniSj. , een Rivier van Scytbie, aan haare Oevers ziet , dartelen , kreeg zyn beftaan by het ryzen , der Zonne. Het Diertje hadt, door de on, gemeene fterkte zyner geftelteniffe, en door , eene nauwgezette opvolging van de voorfchrif, ren der maatigheid, den ouderdom van éénen , dag bereikt, in weerwil der groote moeijelyk, heden, beletzelen en toevallen die hem, ge, duurende de Seconden en Tertien, waar uit , de tyd van twaalf uuren beltaat, waren over, gekoomen. Het hadt veel gereifd en gepeinfd, , en eene diepe wysheid was de vrucht der on, dervindinge, welke bet in een zo groot aan, tal van oogenblikken gekreegen hadt. On, dertusfchen benydde de Gryzaart, bezwyken, de onder den lanr des Ouderdoms, en gedrukt , door de zwakheden die van denzelven onaf, fcheidbaar zyn, het lot der geenen die om, trent den middag fterven, en dus van de eleni den eens langen leeftyds ontflaagen waren; , Hy wilde echter niet, dat de vruchten zyner , ondervindinge met hem verlooren gingen. Hy , hadt wonderlyke dingen aan zyne nakoome- , lin-  Ö40 HET H A F* Tj , lingen te vertellen. Niemand van zyn geflacht f hadt die eeuwen en gebeurtenisfen gezien, , welke hy in zyn geheugen herroepen kon. , Hy kon van zaaken fpreeken, die ouder wa, ren dan alle nog in wezen zynde gedenkte, kens. , De Jeugd, beftaande uit eenige domme In, fekten, die maar vyftig, of ten hoogften zes, tig minuuten geleefd hadden, plaatften zich ron, dom dezen eerwaardigen Gryzaart, aanfchouw, den hem met een foort van Godsdiënftigen, eerbied, en hoorden hem met verwonderin, ge ; Alle zyne woorden waren voor dit jong , Volkje Orakels, en yder deel zyner vertel, linge was een wonderwerk. De Morgenitond , werdt tri hunne Tydrekeninge getekend als , de tyd der Scheppinge, en onze Nestor hadt ; met de eerft gefchapene wezens omgegaan. , By het naderen van den ondergang der Zon, ne , eenige Seconden voor zyn dood, verza, melde hy alle zyne nakoomelingen , zyne , Vrienden, en de Vrienden van zyne Vrien, den , om hun zyne laatfte overdenkingen me, de te deelen. Zy befchryven eene kring, , wiens wydte een Voet is, fchuilen onder den , grooten omtrek van een Paddeftoel, en de , ftervende Wysgeer fpreekt hen met deze woor, den aan. „ Het angflige leven, myne kinderen, Loopt : „ eens  of d ê Da g-v lieg. 241 . y, eens ten einde, indien ymand in deze Wae,,, reld kan voorgeeven onfterfelyk te zyn, zo 1is hy het ongetwyffeld, die eene lange ach, „ tereenvolging van eeuwen gezien heeft, en . ,, die , door eene moeijelyke en ingetoogene „ levenswyzc, tot den hoogften trap der wys, „ heid is opgeklommen. Maar eindelyk voel ,„ ik den dood naderen; Ik beklaag my niet ,,, over myn lot; De Ouderdom is voor my ,, een zwaare laft, welken ik zal afleggen, , „ Welk genoegen zoude ik ook voortaan in ,, het leven vinden ? Daar is niets nieuws on„ der de Zon; Daar is niets meer voor my te leeren; Ik heb eene groote omwenteling ge,, zien; Alle volgende omwentelingen zullen. ,, flechts gevolgen zyn van deze eerfte. „ De onheilen, door welken ik myn Vader„ land getroffen zag, de byzondere rampen, „ die elk onzer in zyne eigen ftaat befchooren , „ zyn, de ziekten, die onze lighaamen treffen, de kwellingen van den geeft, aan welken wy „ allen zyn blootgefteld, het ongenoegen, het welk ik my in myn eigen Huisgezin heb moeten , getrooften, de tegen fpoeden , welke ik in myn „ langen levensloop beweende, alles eindelyk ., wat ik gezien heb, heeft my maar al te wel . „ geleerd, dat onze gelukzaligheid niet vaft of ,, beftendig zyn kan, wanneer wy die ftellen Tweede Stukje. Q „ La  24a het Haft, „ in eenige voorwerpen, over welken wy zeiven „ geene Meefter zyn. O onzekerheid des Ie> „ vens! ó Zwakheid! ó Tcgenfpoed! Een Noor„ denwind heeft een geheel geflagt vernietigd, „ eenOrkaan heeft een geheel Leger van onze be„ valligfte jeugd, terwyl het zich aan de Oevers „ van eenen ftroom verluftigde, in den afgrond „ der wateren doen omkoomen. Welke over„. ftroomingen, welke zondvloeden heeft een „ Regenbui by myn geheugen al veroorzaakt! „ De hagel vernietigt onze fchoonfte woon„ plaatfen; Daar is geen eeuw, die niet ver„ fcheide van deze groote onheilen heeft voort„ gebragt; Een donkere wolk is derzelver ze„ ker voorteken, zy baart fchrik in de harten „ der Allermoedigften. „ De Natuur verbaftert; Ik heb in de eerfte „ eeuwen der waereld geleefd. De Infekten, „ welke ik toen gekend heb, waren van een „ voordeeliger gedaante, van eene iterker ge„ ftelteniffe, en ik durf 'er by voegen, van „ eene verhevener wysheid, dan die van het „ tegenwoordig geflacht. Niemand uwer , my„ ne kinderen, zal byna vyftien eeuwen zien, „ gelyk ik; de Leeftyd der Infekten is merke„ lyk verkort; Gelooft my, bidde ik, wanneer .., ik u verzeker, dat ik eertyds,met myne ei,,-gen oogen, die zelfde zon, welke gy nu aan „ de overzyde van de Beek ziet, recht boven on-  of n e Dag-v li f. c. 243 ,, onze hoofden in het midden des Hemels gezien heb, toen fchoot zy haare ftraalenrecht „ op ons neder, daar die nu eene zeer fchuin„ fche (trekking hebben. De aarde was in die „ eerfte tyden meer verlicht, de lucht war„ mer, en de Deugd uwer Voorouderen groo„ ter dan de uwe. Het fchynt dat het daalen „ der Zonne de gantfche Natuur , de kracht ,, der Iighaamen, en het vermogen der ziele „ doet verzwakken. ,, Myne zintuigen verflauwen ; maar myn „ geheugen vertegenwoordigt my noch alles wat „ ik gezien hebbe. Ik kan u zeggen, en niets ,, is zekerder dan dit, dat de zon, die luister„ ryke kloot, eene byzondere beweeging heeft. „ Ik heb haar boven den top van dezen heuvel ,; zien ryzen, en ik zag den dag, waar in zy „ haaren loop begon. In myne jeugd ruftede ; ik , aan den voet van denzelfden heuvel, in „ haare fchaduwe; Jaaren en eeuwen verliepen 'er, terwyl dat helder geftarnte aan den hemei rees; Ik kan u geen denkbeeld geeven ,, van den graad, waar in ik haare warmte ge„ voeld, en 'haaren glans gezien heb. Die warmte was, voor de fterkften onder ons, onverdraage,, lyk; Wy fchuilden in de diepfte holen, de ,, wateren van de Hyphanis droogden uit, en wy moeiten in de diepfte plaatfen nieuwe waQ 2 „ ter-  244 het Haft, „ terleidingen zoeken; Thans befluit ik uit het „ daalen der zonne, uit het afneemen haarer ,, warmte, en uit de bleekheid haarer eertyds „ fchitterende ftraalen, dat de Natuur aan het ,, bezwyken is. In minder dan honderd, mis,, fchien in minder danvyftig of dertig, minuu„ ten zal de Waereld in eene naare duifternis „ begraaven worden. Helaas! myne kinderen „ en vrienden! Ik erken al ftervende, dat ik „ my met de hoop op de onfterfiykheid gevleid „ heb. Hoe veele geflachten zag ik geboren „ worden en omkoomen! Hoe veele gevaaren „ ben ik ontworfteld! Ik meende dat de Na„ tuur en ik beide onverderfiyk waren. Wat „ heb ik niet al gedaan in die bedriegelyke hoop! „ Welke prachtige gaten heb ik niet uitge,, hoold, in de verwachting, dat ik myne on,, dcraardfche wooningen nooit verlaaten zoude! „ Wat heb ik my veel op de fterk te myner Ie„ den, en de vaftheid myner vleugelen laaten „ voorftaan! Had ik, wanneer ik die vergeleek ,, met de leden en vleugelen van het tegen„ woordig geflacht,geene reden om te denken, „ dat ik het zelve overleeven zou? maar de „ Zon vergaat zelve, en de Natuur met Haar. „ Myn dood voorfpelt het einde der waereld; „ Ik heb lang genoeg geleefd voor de Natuur a en mynen roem. Niemand myner Nakoo- „ me-  OF DE DA G V E I E G. 245 „ melden zal die verbaazende dingen zien, van welke ik getuige was. Niemand zal de „ zoetheid fmaaken, die myn onheil verzacht „ heeft." , Dit gezegd hebbende gaf het wys en groot, moedig Infekt den geeft. Q 3 DE  S4<5 bï Drek-vlieg. DeNaruui is overal vruchtbaar, Beweegiug van den worm der DrekWieg. D E D RE K-V LIEG. De Natuur is nergens ledig; Haare vruchtbaarheid is zo algemeen, als zy onvermoeid.is; zy toont ons, hoe onbillyk onze trotfe verachting is voor alles wat wy morfig of onrein noemen, dewyl zy in zodanigeplaatien en voorwerpen, even gelyk elders, de grootfte wonderen voortbrengt. Dus gaan de rechte wysgeeren Haar, zonder tegenzin, in zodanige plaatfen opfpooren, en loopen zelfs met yver derwaards om haar te vinden. Het oogmerk der Natuur was zekerlyk niet, dat de menfchen de meeft bedorven Stoffen in bewaarplaatfen opleggen zouden , maar naardien zy door een misbruik , 't welk een gevolg van duizend anderen is, deze Stoffen, die over de geheele oppervlakte der aarde verfpreid moeten worden, in zekere plaatfen by malkanderen vergaderen, vindt de Natuur goed om daar , zo wel als elders, fchepzelen, en wel verwonderlyke fchepzelen, voort te brengen. De Vlieg, daar wy vanfpreeken, koomt, ;e!yk alle anderen voort uit een Eytje, uit een Worm, uit een Nymf, cf Popje. Deze worm heeft  de Drek*vlieg. heeft eene wyze van gaan, welke verdient opgemerkt te worden. De kleinheid zyner pooten vertraagt zynen gangj.hy wordt onverduldig, hy verlangt zyne ringen en zyn hals, hy fteekt zyn mond zo ver moogelyk uit op de vlakte, daar hy op loopt, en door dit middel, 't welk men als een fteunpunt, daar hy met zyn bek op ruft, kan befchouwen, verfnelt hy merkelyk zyn loop, omdat hy zyn geheele lighaam dus kan voortzetten, ten minften ligter- maaken. Hy maakt dus ten naaften by het zelfde gebruik van zyn mond, als de Papegaey van zyn bek. Als de Worm den ftaat van Nymf of Popje I door gegaan is; zo wordt hy Vlieg. „ Haare rv oogen zyn als een klein netje gefleepen ; der" zeiver kleur trekt naar :t purper, zy zyn de eene van de andere afgcl'cheiden door twee " zilvere ftreepen , ter plaatfe , daar zy 'tnaaft by malkander koomen." „ De ringen van den buik zyn met ruw hair , bezet; het geheele lighaam is doorgaands ruig, " en van een grauwachtige kleur , trekkende " naar den zwarten, zonder met eenige andere „ fchaduwen vermengd te zyn." Men moet niet denken, dathetuitkleinachting is, dat de Natuur deze vlieg met zo weinig zorgvuldigheid fchynt te kleeden; De opfchik is in Q 4 leszelfa srande- Eenvoudig optooyzel.  Schoonheid der Vliegen. 24S D E D R E K-V L I E C. haare oogen een zeer ónverfchiflig voorwerp, en 't welk haar niets koft: zy verfpreidt het hierom ook over haare voortbrengzelen, met eene ruimte en verkwisting , welke duidelyk doet zien hoe weinig werks zy 'er van maakt, omdat derzelver Wezénhykë waardy daar niet van afhangt; en byaldien zy voordachtelyk eenige levende fchepzelen fchynt te willen verderen, zo is bet nog altoos twyffelachtig of her. wel een ganft is, die zy hen zoekt te bewyzen. De Tyger en zo veele andere Dieren zyn niet gelukkiger, omdat zy fraay gevlakt zyn; De fchoonfte vrouwen zyn niet altoos de befte; Laat ons derhalven niets uit de uitwendige fchoonheid be/iuiten. Een bewys, dat het niet uit verachting is, dat de Natuur de Drek-vlieg, daar wy van fpreeken fchynt verwaasloosd te hebben, is, dat dezelve eene andere Vlieg van 't zelfde foort zeer fraay gemaakt heeft. ■ Deze heeft in haar ftaat van worm een vry langen ftaart, welke de leden, tot de ademhaaImg gefchikt, voor kooker vcrftrekt. De herhaalde proefneemingen van den Heer de Reaumur bewyzen deze byzonderhcid. Zy koomt uit haar graf, dat zy als Nymf bewoond heeft, te voorfchyn met twee vleugelen. „Haar lighaam, is ruig, (dit fchynt °lelyk ' „ in  DE D R E K-V L1EO. in het oog van zeer viefche menfchen, wys„ geerige geeften denken 'er anders van.) Men ,', ziet op haar rug en op haar ftaart eenige „ zwarte vlekken , rcgelmaatig gezaeid op een „ grond die geel is, en naar den rooden ., trekt." Q 5 D E  250 de Dieren-vlieg. Het gebrek onzi kundighe den. D E DIERE N-V LIEG. (*) Wat is 'er al eene onzekerheid in onze kundigheden! Hoe koften die, welke wy met zo veele moeite verkrygen, ons niet dikwils meer dan zy waard zyn! Welk eene duifterheid , welk eene verwarring doet zich allerwegen op, buiten de heldere beginzelen der Wiskunde! — Sedert zo veele eeuwen, heeft men de Natuurkennis tot een voorwerp zyner beöeffeninggemaakt, en men kent noch de Gekorvenen niet. Zwakke en verwaande menfch, die zelf niet dan een Inleef zyt, tot hoe lang zult gy u-verheffen op een blik van reden, die byna altoos valfch is, en gemeenlyk niet dient dan om u te verbyfteren! Befchouw de wonderen der Natuur! verwonder u over dezelve! Aanbidt hunnen en uwen Maaker! Kweekde Deugd in uw harte aan! en leer vermaak vinden in het geluk van anderen te bevorderen! Zie (*) Dus venaal ik her franfche Moüche AsiLE,of het Latynfche AsiLU'S , (dat men gemeenlyk door Paarden-vlieg overzet.) omdar deze Vlieg zo wel de Schaapen, Runderen, Ezels en andere Dieren, als de Paaiden, geweldig plaagt; en inzonderheid op P>.en. dieren vair»  de Dieren-vlieg. 251 Zie daar alles wat gy noodig hebt te weeten ; Al het overige is ydelheid. Het is buiten twyfïel dienftig, dat zommige groote mannjn de nuttige weetenfchappen ophelderen , dat zy, met de flambouw, om zo re fpreeken, in de hand , ons voorlichten op dien duisteren en bochtigen weg. Laaten wy hen die lóflyke en moeyelyke zorg overlaaten. Laaten wy hen volgen , laaten wy hunne ontdekkingen met erkentenis genieten; dat dezelve ons tot hulpmiddelen verftrekken, om zomtyds de kwyning onzer ballingfchap, of den laft, die eene al te lange eenzaamheid verfchaffen mogt, ie verligtcn, rnrar dat wy gemeenlyk de eenvoudige Natuur boven hunne geleerde werken verkiezen. Indien zy zommige twyffelingen oploffen , zy doen anderen geboren worden; zy koomen met malkanderen niet altoos overeen ; Zy zyn het zelfs menigmaal omtrent de naamen der voorwerpen niet eens. Dus is de Vlieg, daar wy van fpreeken, volgens zommigen de Asilus der Ouden; volgens anderen de Tabanus, ofTAON. Linnsus geeft haar den naam van vEstrus aq_iüu ; en de Heer de Reaumur, om haar een franfehen naam te geeven , noemt haar Mouciie a corcelet armc. Die hinderpaalen in de benaaming verdwynen echter allengskens door nauwkeuriger waar-; neemingen, dan die, welke de Ouden konden doen. wordt al engs min Ier.  De Afilus als Woim als Nymf als Vlieg be- fchouwd. 352 de Diere n-v lieg; doen. Men ftaat tegenwoordig toe , dat de Mouehe a corcelet armé, de JEftrus, en de Afilus dezelfde vlieg is, en dat de Toon eene andere is, maar weinig verfchillende van deze. „ De drie Staaten van de Asilus of Dieren- vlieg vertoonen ons even groote byzonder„ heden, onzer opmerking waardig. Als dezelve „ in de gedaante van Worm is, leeft zy niet j, dan in het water, zy ademt door haar ftaart, „ en heeft haare pooten binnen haar bek ge„ plaatft." Men fchynt hier de Natuur van eene grillige verkiezing te mogen befchuldigen. Waarom de pooten van een Dier in zyn bek te plaatien? Dogonderlteld, dat hier even weinig redenen voor geweeft zyn, als wy 'er voor aanwyzen kunnen , ware het dan nog geen rede genoeg voor de Natuur, dat zy wilde toonen , hoe zy deze en alle andere leden konde plaatfen, waar zy wiide, zonder dat dezelve misplaatft of gedrongen zyn ? „In den ftaat van Nymf ondergaat onze Vlieg „ haare gedaante-verandering of de ontzwach,, teling haarer leden binnen in haar eerfte vel, „ 't welk haar voor omflag dient. „ Eindelyk, als zy Vlieg is geworden , kan „ zy niet meer in het water leeven , en zoude „ zy onfeilbaar omkoomen in het Element, 't „ welk haar het leeven heeft gegeeven. ,, Maar alle deze uitwendige verfchynzelen „ zyn  DE DlEREN-VLIEG. 153 ,, zyn byna niets in vergelyking van't geen in-i „ wcndig in dit Gekorvene omgaat, 't welk de; „ zonderlingfte veranderingen Iydt in zyne verfcheidenebinnenfte deelen, in zyn vel, in zyn „ maag, en inzonderheid in het merg van zyn rug-graat. En men ziet in dit, een en het zelfde, Dier , als drie verfchillende Dieren malkanderen opvolgen , die allen verfchillen„' de gedaanten hebben. Men ziet de kleuren „ veranderen, de deelen hard worden, de le„ den verdwynen, en nieuwe leden zich in der„ zeiver plaats ontzwachtelen." De Worm van de Dieren-vlieg beftaat uit twaalf ringen , daar onder het hoofd en den ftaart begreepen; De kop is over deszelfs breedte, in drie deelen verdeeld. Het middelfte deel is een foort van onbeweeglyke bek. Aan twee kanten van denwelken twee knypers te voorfchyn koomen , vry gelyk aan de tong van een Slang of een Hagedifch. De Worm bedient 'er zich van om zich vaft te haaken; en dit is de rede, dat men zegt,dat hy zyne pooten in den mond heeft, gelyk de Worm van de Drek-vlieg. De ftaart eindigt in een bosje van dertiggrove hairen , kringswyze gefchikt, en met andere kleinere hairtj.es bedekt. Als de Worm dezen ftaart op het water uitfpreidt; zo ondcrfteunt dezelve hem op eene wyze, dat hy zwemt, of ruft, als hy wil, met den kop naar om laag. Het nwendi;e veraniering. De Worm. Zyn Haait»  Stigm*t4, Bek, De Vlieg. Het vyfje. 254 de Diere n-v lieg. Het middelpunt, daar deze hairen rondom zyn geplaatft, is eene opening, daar de Worm door ademt. Hy heeft, gelyk andere Infecten, langs de beide kanten van zyn lighaam, verfcheide Stigmata , of adem-gaten, die , even gelyk de ope* ning, daar wy van fpreeken, de lucht naar de Long-ader voeren; Swammerdam maakt hier over eene verftandige aanmerking, en welke van belang is. De Rupfen hebben twee ringen zonder Stigmata, om dat zy vier vleugels moeten hebben; De Dieren-vlieg integendeel heeft maar een ring zonder Stigmata, omdat hy maar twee vleugels moet hebben. Die regel is waarfchynlyk algemeen. Swammerdam zegt echter niet of hy het zelfde in de wormen van andere Infecten gevonden heeft. De bek van dezen Worm is gekromd, en loopt in een fpits punt uit, gelyk die van een Papegaey. Hy heeft een zwarte Schaal. De Vlieg, die van den Worm voorticoomt, is onderfcheidener , dan byna eenige andere, verdeeld in drie deelen, den kop , het borft ftuk,en het onderlyf of den buik, dewelke met zeer dunne draadjes aan malkander zitten. Zy heeft, in plaats van bek, een fnuit, en, in plaats van knypers , fprieten , gelykelyk gedraeid, en elk uit agt gewrigten beftaande. Het wyfje van deze Vlieg is veel dikker daa het  de Diere n-v lieg. ars het mannetje; ook heeft het meer dan vier honderd eytjes te bergen, welke in het lighaam van de Vlieg, terwyl zy nog jong is, van eene vrolyk-groene kleur zyn, maar allengskens donkerder groen worden, naar maate de Vlieg ouder wordt, en welke derhalven die laatfte kleur ben, als zy dezelve legt. O S  ssö De Kaas-vliëg. Be Kaas DE K A A S-V LIEG. De eenvoudigfte gerechten zyn niet de rninir aangenaame, en zy zyn zekerlyk de gezondfte. Zy maaken de zachtfte Chyl, en brengen niet die fcherpe vochten voort, waar aan wy de meeiten onzer Ziekten te wyten hebben. Het fchynt dar. eene geduurige gezondheid en fterkte ons verveelt; men moet dit opmaaken uit de zorg, die wy neemen om ons zeiven zo velerhande foorten van vergif te vervaardigen, en 'er onze Tafels onder allerhande gedaanten mede te bedekken. Wy zouden een foort van verfchooning hebben voor dit onverftandiggedrag, indien deze verderfelyke gerechten en dranken' ;en lekkeren fmaak hadden; maar zy hebben byna niets dan een prikkelenden en bytendeii [maak. Laaten wy de Kaas ten voorbedde neemen, daar men niet te weinig van kan eeten ; Wat heeft dezelve aangenaams ? Is het iaare reuk ? Men weet waarna dezelve zweemt, ;n hoe zeer de Liefhebbers zelfs dien reuk /erwenfchen, als dezelve, door de menigte van Kaazen by malkander, fterk er dan naar gewoon:e is. Is het haare fmaak van bedorven en verrotte room ? Ik weet het niet. Maar ik heb lier eene andere gisfing over. Zoude het geen öns  DÉ K A A S-V L I F. C. 257 ons de Kaas lekker doet vinden , niet toe te fchryven zyn aan het fap van zekere vette en ' rondachtige wormpjes , die daar in leeven, en zich daar mede voeden? — Ik laat deze onderzoekingen, waar in men misfehien eenknorrigen luim of bittere geeft-gefteldhcid zou meehen te befpeuren , aan anderen over. De Worm, die ik ga béfehryven , heeft twaalf ringen, gelyk dié van de Dieren-vlieg. ,, De ,, eerfte van allen maakt eigenlyk het hoofd van „ den worm: Het vel, daar het geheele lig„ haam mede bedekt is, is fteevig als Parka„ ment , en het breekt niet gemaklyk , nog „ wordt ligt gekwetft, hoe groote fprongen de ,, worm doe, of hoe ruwelyk men denzelven ,, behandele. Het voorfie van den kop is als ,, verdeeld in twee bultjes of knobbeltjes, daar ,, twee zeer korte fprieten uitkoomeh, tus,, fchen deze twee bultjes van het hoofd ziet „ men altoos een klein zwartachtig deeltje te ,, voorfchyn koomen , 't welk insgelyks in ,, tweën gefpleeten is. Dit deeltje bevat alle „ de fchaal- of beenachtige ftukken, welke den „ mond uitmaaken, en waarmede zich van vo„ ren twee kleine zwarte haakjes in 'tgewricht ,, vereenigen, welke haakjes dezen worm te „ gelyk voor pooten, nagels, en tanden die,', nen. Voor het overige ziet men zeer onder„ fcheidenlyk door het vel heen, dat het In- Tnveede Stukje. R ., fect s rottig loot ie Wnr- nen die laar in ecven en terven.  258 de Kaas vlieg. Welke weinigS»»' gi-nata heb* ben. Om wyze ledenen. „ fect. deze haakjes kan beweegen, en ter zelf„ der tyd ook de fchaalachtige Hukken van zyn „ bek, van buiten en van binnen, op dezelfde „ wyze als de Slak haare hoornen en haar hoofd „ naar welgevallen richt, en uitfteekt of intrekt. De reden, waarom het Diertje geene Stigmata, of luchgaten heeft, dan op den tweeden en derden ring, is een treffelyk bewys der oneindige wysheid van den Schepper. Deze worm is verordend en genoodzaakt in de Kaas te kruipen, om daar zyn voedzel te zoeken. De Stigmata, welken hy aan de andere ringen mogt gehad hebben , zouden geflooten en verftopt zyn 'geworden door de vettigheid van de room of kaas, die aan zyn lighaam vaft hangt. Die, welke hy tegenwoordig heeft, zyn daar voor beveiligd; de een, om dat de ring van zyn hoofd zich buigt onder het zelve, en 'er door bedekt wordt , als de worm, om de kaas met meer kracht door te booren, zyne haakjes en fchaalachtige ftukken naar zyn maag inhaalt. De an. dere ring, dat is te zeggen die van den ftaart, is veilig voor het gevaar door de kleine knobbeltjes , of vooruitfteekende tepeltjes. — Waarom vouwen of fchuiven alle deze ringen niet le een op den ander, dewyl zy in zulk een geral allen van luchtgaten voorzien hadden kunren zyn, zonder dat zy verftopt hadden behoeden te worden ? Dit zou de worm te dik gemaakt  de Kaas-vlieg. 2.59 maakt hebben, en meer moeite veroorzaakt om in de kaas te booren. Daarenboven zoude hy dus altoos in een gedwongen ftaat zyn geweeft, en zich niet hebben durven verlangen of zyn lighaam uitftrekken in het gat, dat hy zich gemaakt hadt, naardien dus de ringen bloot geraakt zouden hebben en verftopt zyn geworden. — Maar waarom hebben dan ten minften alle die ringen geen knobbeltjes gelyk de laatfte? Die knobbeltjes zyn genoegzaam om dien laatften ring voor verftopping der luchtgaten te bewaaren, dewyl dezelve niet in'tgat van de kaas koomt, dan na dat het geheel gemaakt , cn het overig gedeelte des lighaams daar reeds in gedrongen is, maar dit behoedmiddel zou voor de andere ringen , die meer naar voren zyn, niet dezelfde nuttigheid hebben. De Stigmata van den laatften ring zyn minder opmerkelyk dan die van den tweeden. Hetbenedenfte gedeelte van dien laatften is van een vuil witte kleur; Het midden , 't welk naar den derden ring helt; fchynt met gemalen goud verguld te zyn ; en het onderfte gedeelte, 't welk onder den derden ring doorgaat, om zich met de takken der Longaderen te vereenigen, fchynt met paarlemoer belegd. Wanneer eenmaal de Natuur en de Deugd het gebied der Wereld verdeden zullen, als wy R z niets 'h: Zy fprin;en fterk.  2Ó"Ö DE K A A S-V LIEG. niets dan de wezenlyke vermaaken zullen beminnen , zullen wy niet meer die wreede Scbouwfpeelen van Dieren, die men tegen malkander laat vcchten,en die malkanderen dooden, gaan opzoeken, wy zullen , wel verre van vermaak te fcheppen in die onfchuldige Schepzelen malkander te zien verfcheuren, met eene woede, daar wy de eenige oorzaakcn van zyn, zulk eene uitfpanning verfoeijcn; wy zullen niet meenen den dood dier onfchuldige Slagt-offers te vergoeden met het geld, dat wy derzelver Meester voor hun leven geeven;-Wy zullen inzonderheid een afgryzen hebben , om die Rampzaligen te gaan befchouwen , welke hunne leden en gezondheid veil hebben voor het wreed vermaak ccner ongevoelige menigte , en hunne beenderen en fpieren, door buigen en fpringen, dienden afvergen , welke zy zelfs, die dat vermaakshalven gaan befchouwen , niet zonder beeving kunnen zien. Als wy Springers, Koordedanfers , Foltigeurs willen zien , zullen wy naar de boffchen gaan , en de Harten, de Dasfen , en Eekhoorntjes gaan befchouwen. Wy zullen ons zelfs deze moeite kunnen befpaaren; Wy zullen met het uiterfte vermaak andere -Foltigeurs, welke geduurig onder onze handen zyn, befchouwen, wy zullende Kaas-Wormen ^aan bekyken, en ik ben verzekerd , dat die waar-  de Kaas-vlieg. a6i waarneemingen ons een wezenlyk vermaak verfchaften zullen. Laaten wy , eer wy deze Konftenaars bc-'■ fchouwen, hier in het voorbygaan aanmerken, j dat die gelukkige tyd , daar wy van fpreken, die tyd, dat Rede, gezond Verftand, en Deugd, op een gedeelte, ten minften, van den Aardbodem heerfchen zullen, en wy de dingen met een onbedorven fmaak beoordeelen, milTchien niet zo harfenfchimmig is , ais men zich verbeeldt , milTchien zelfs nader by, dan men hoopen durft. Wat moet men niet verwachten van eene Maatfchappy, waar vaneen onzer Periodieke Schriften op deze wyze fpreekt. ,, Ter„ wyl de wreedlte Geeffels de aarde verwoe,, iten , en dezelve fchynen te zullen bedek,, ken met het vernield of rampzalig overfchot „ haarer bewooneren; Is het dubbel verkwik„ kelyk en vertrooftend voor het Menfchdom, dat 'er wyze en deugdzaame Mannen op,, ftaan, die hun hoofdwerk maaken , om mid,, delen te zoeken , waar door zy het Men„ fchelyk geflacht gelukkig mogen maaken. „ Onder dat wyze en gelukkige Volk, dat Volk, ,, waar onder de oude Eenvoudigheid, devry,, heid, de yver voor het Vaderland die Deug. „ den nog bewaaren en doen bloeijen, welke ,, de Weelde, de Staatzucht, de Eigenbaat uit R 3 „ al- ,of der Lwit- chers.  2Ó2 DE K A A S-V LIEG. Hoe d Kaaswormen ftmn jren ? „ alle andere Landen fchynen te verbannen : » Onder de Zwitfchers met één woord, is ee», ne eerwaardige Maatfchappy geformeerd, welke geheel uit Lieden beftaat, die de j, Deugd en het Menfchdom boven alles bemin„ nen, en welke men haaren welverdienden lof „ flechts op deze eene wyze naar waarde gee,i ven kan, dat men namelyk de onderwerpen u voorftelt, welken zy voor haarepryzen heeft ,, gekooren. „ Welke zyn de middelen, om een Volk uit „ de algemeene verbaftering van Zeden tetrek,, ken? En welk is het befte ontwerp, dat een „ Wetgeevcr ten dezen opzichte volgen kan? „ Welk Volk is ooit het gelukkigfte ge„ weest? enz. Maai- onze verwondering, onze eerbied, onze erkentenis aan deze waarlyk edele Maatfchappy zoude ons te verre voeren, wy keeren tot ons eerfte onderwerp weder. : De Kaaswormen, om hunnen fprong te doen, _die geheel niet gevaarlyk, en waarvan het gezicht zeer aangenaam is, ligten zich op op den , onderften ring, zy krommen zich vervolgens, en brengen hun bek aan het uiterfte van hun ftaart, zy maaken dus een kring, waarvan zy, een oogenblik daarna, de twee halfronden tot malkanderen doen naderen , of dien zy lang- wer-  de Kaas-vlieg. 263 werpig maaken op eene wyze, dat dezelve een naauw eirond wordt. In deze laatfte richting verkorten zy zich, haaien alle hunne ringen, en de haakjes van hun mond in, maaken zich van hunnen ftaart los, en dan fchielyk uitfpattende verwekken zy een geraas, of gekraak, dat men ligtelyk kan hooren, als men 'er dicht by naa luiftert. Door de Veerkracht nu, welke zy door deze faamentrekking krygen, doen zy een verbazenden fprong. Swammerdam beeft 'er een zien fpringen een afftand van zes duimen , dat is te zeggen van vierentwintig maal zyne lengte, want hy was omtrent drie linies lang. Men kan dit maakzel des lighaams gemaklyker en beter waarnefcmen, als men den Worm op een natten doek legt, om dat de nattigheid hem meer belemmert,en dat hy dan meertyds befteedt aan zyne werkingen. Swammerdam heeft te vergeefsch naar deszelfs oogen gezocht, hy moet 'er evenwel hebben, want men fpringt niet by den tast. Zyne haakjes dienen hem voor voeten en voor tanden, zy fchynen uit zyn bek te koomen. Dit heeft hy gemeen met den Drekworm, en den Worm van de Dieren-vlieg. Hy heeft drie wyzen van bewcegen; hy kruipt, hy loopt, en hy fpringt. Redeneering, ondervinding zelfs, hoe veel R 4 vcr' Hunne Dogen. De K.ias  cn (leg 'uedzel. DE K A A S-V L I E jff. : vermogen 27 hebben moge t heeft nochtans weinig kracht op vooringenomen Zielen , batons echter beproeven, welke de uitwerking van deze Redeneering en Ondervinding zyn zal op de Liefhebbers van de Raas, Laaten wy hen de Hiftprie van de Wormen, die daar in geboren worden, vertellen. „ Wel verre, dat „ deze Wormen uit verrotting zouden voort„ koomen , zyn zy het daarentegen , welke ,, de rotting in de Kaas veroorzaaken; want „ zy hakken dezelve, en brengen ze tot kleine „ fuikjes, zy leggen daar hunne uitwerpzelen in, 3, cn bezoedelenze daarenboven met bun fpeek- ,, zei. ik heb waargenoomen, vervolgt 1, Swammerdam, dat als cenigen dezer wormen j> koomen te fterven, dit de rotting van ds ,, Kaas zeer veel bevordert, het welk dikwils gebeurt, en noodzaaklyk moet gebeuren telken reize, als de wormen gereed zynde om „ Nymphen te worden, niet kunnen te voori, fchyn koomen uit die vochtige plaatfen, daar „ zy hunnen groei gekregen hebben." Deze Wormen brengen twaalf dagen, of daaromtrent, door.in den ftaat van Popjes, en koomen uit hunne tonnetjes in de gedaante van aardige Vliegen te voorfchyn, welke men lïommelfiagers zou kunnen noemen , zo het v3ar i?, gelyk Swammerdam verzekert waarge- noo-  DE K A A S-V L I E C. ü6$ noomcn te. hebben , dat zy twee kleine hamer(sjös aan haar borst of middclftuk hebben, waar mede zy op haare vleugelen ilaan, 't geen dat gebrom veroorzaakt , dat zy onder 't vliegen maaken. R 5 Di  s66 De Aard-worm. Gelylce- niflen va de Wormen om leend. D E AARD-WORM. , 7k ben een Worm en geen Menfch, eenfmaad der Menfcben, en veracht onder de Volken. Dus 'fprak David tot God; dus hebben de Godvruchtigen, de Nederigen van harte altoos tot hem gefprooken. Zy hebben van de Wormen, van het verachtelykfte Infeót, grooter, ryker, en inzonderheid juifter gelykeniffen gehaald, dan trotfcher geeften van den Arend en den Leeuw ontleend hebben. Om te beter overtuigd te zyn, hoe zeer wy naar de Aardwormen gelyken , zo laten wy alleenlyk onze geboorte met de hunne, onzen dood met dien dezer Dieren vergelyken. Het fchynt, dat zy en wy die Schepzelen zyn, daar God de minfte zorg voor heeft willen draagen ; wy worden geboren zon der eenige befchutting tegen de ongemakken deiLucht. Maar 't is niet over de Godheid dat wy' ons beklaagen moeten ; wy zouden, even als de Aardworm , vryer en gelukkiger zyn, dan de reft der Dieren , als wy, ten ftraffe onzer misdaaden, niet genoodzaakt waren ons te  DE A A r D - W O R m. 267 te kleeden, en onderworpen aan duizend andere laftige behoeftens, welke de gevolgen dier noodzaake zyn. Job met rampen overlaaden , Job op den v, oever van het Niets gezeten, zag de nietigheid v der ondermaanfche Zaakcn van veel nader by, e: en veel duidelyker , dan Salomo dezelve na- 'v derhand zag van het toppunt zyner Grootheid. Salomo ziet , op zyn Throon, waar van hy alles poogde te verwyderen, 't geen hem verbyfteren konde, dat wy gebruik moeten maaken van de onfchuldige geneugtens , welken ons de Schepper aanbiedt; Job op zyn mifthoop, van alle kanten door de fchaduwen des doods.en de yffelykheden van het Niets omringd, ziet niets dan droevige voorwerpen. Hy noemt de Aarde zyne Moeder , de Wormen zyne Broeders. Job is treffender , maar Salomo fchynt beter te zien; 't Is evenwel in zommige opzichten waar, dat de Aarde onze Moeder is, dat de Wormen onze huis- en tafelgenooten, onze Broeders, onze Kinderen zyn, want zy worden in ons geboren , zy leeven daar, cn wy worden eindelyk hun voedzel; wy voeden ze met onze zelfftandigheid na onzen dood , gelyk de Pellikaan in de wilderniffen haare jongen met haar vleefch voedt. „ De Aard-worm, of Tier, welke men ook „ Lum- 'yze van :nken tn Iob, 1 Saloo. De Pieren.  miflen de zintuigen. 268 de Aard-worm. „ Lumbricüs, en in 't Franfch' lombric, acbeie „ oiafcbée noemt, is een kruipend InfecT, zon„ der pooten, zonder beenderen, zonder 00» gen, en zonder ooren, een vinger lang, en „ van dikte ais een fcbryfpen: rond, week >, vleezig, met ringen onderfcheiden, van een' „ bleek roode kleur , van een aardachtigen „ fmaak, en zonder reuk. Volgens Francois Redi, een florentynfch „ Edelman, en zulk een nauwkeurig als oor„ deelkundig waarneemer, zyn 'er verfcheide », foorten van Aardwormen ; De eene hebben op den rug , dicht by den kop, een foort „ van band, die wat verheven is, en naar het „ zadel van een Paard zonder de knopgelykt„ de anderen hebben dezen band niet." Diè van het dikfte cn kortfte foort ftrekken zich zomtyds verbazend uit , en worden eensklaps als zy willen een el lang. Dit MecVt welk van alle zintuigen ontbloot fchynt, is daaromtrent fchadeloos gefield dooreen maakzel van inwendige deelen, zo fyn, zo eenvoudig, en zo volmaakt, dat het anderen niet behoeft te benyden. De beroemde Willis in zyne verhandeling over de ziel der beeften, maakt zeer fchoone waarneemingen over het inwendig maakzel van dezen worm, maar het 2yn ontleedkundige berichten, welke wy onzen  DE AARÖWORT.Ï. 2Ö9 zen Lezeren niet onder het oog durven brengen. Het Wyfje van dezen Worm legt tot twee honderd Eitjes , zy is de gewoone prooy der Mollen , en 't is, zegt inen, uit vrees voor dezelve, dat zy uit de aarde opkoomt, als men daar een fchop of fpade in fteekt, en daar zachtelyk op klopt , of aan fchudt, om den grond even te doert beweegen. Daar is nog eene andere manier, om dezen Worm uit de aarde te voorfchyn te doen koomen, ,, En die be„ *ftaat hierin , dat men een fterk af kookzel „ van Hennep-bladen, of groene Nooten-bol„ fters op de aarde werpt. De loog en de bit„ tere wateren zyn doodelyk voor onzen „ Worm; hy is niet flechts de prooy van de Mol, maar ook van de Viffchen, de Voge„ len , de Hagcdiflchen , de Salamander, en ,, van verfcheide andere Dieren. De Heer Anderson in zyne Natuurlyks Hiftorie van „ Tsland bericht ons, dat men daar zomtyds het Veld bedekt ziet met Pieren, die uit de drooge aarde te voorfchyn koomen, om zich door het water des Hemels te laaten bevoch, tigen, en dat de Inwooners geloovcn, dat ,, zy met den regen uit de wolken vallen." De Aardworm wordt in de Genees- enHeelkonft veel gebruikt; byzonderlyk tegen de Vyt, welke altoos zeer pynlyk en dikwils moei- Saare ey:jes. Gebruik in de Genees- en Heelkunde.  270 de Aard-worm. moeijelyk te geneezen is. Het gebruik van dit middel is , een Pier aan de beide einden met een draadje te binden, en vervolgens om de lydende vinger te flaan , en met de gemelde draadjes daar om vaft te maaken; een doekje daar over gelegd maakt het geheele verband uit. Einde van 't tweede Stukje.  Pl.hi.