MENGELWERKEN, DICHTMAAT en FRÖSA*   MENGELWERKEN, i n DICHTMAAT en PROSA, VAN FREDRIK VRIJHEER VAN DERTRENCK, in 't nederd uitsch 0 vergebragt, met bijgevoegde aantekeningen, door P. J. KASTELEIJN. DERDE DEEL. Met Planten. Te DORDRECHT, eij A. BLUSSÉ en ZOON. mdcclxxxix.   DEN WELEDELEN GESTRENGEN E M GROOT ACHTBAAREN HEERE MR. JOACHIM VAN VLIET, OUD BURGEMEESTER DER STAD DOKKUM. ENZ. ENZ. WORDT  WORDT HET DERDE DEEL D E E Z E R MENGELWERKEN, MET VERSCHULDIGDE HOOGACHTING EN UIT WAARE VRINDSCHAP, TOEGEWIJD DOOR, ZIJN WELED. ONDERD. DIENAAR EN VRIND, F. J. KA3TELEIJN.  INHOUD VAN HET DERDE DEEL. BESCHRIJVING ALLER ZINNEBEELDEN, BENEVENS DERZELVER BIJSCHRIFTEN VAN EEN' TINNEN BEKER. . . Bladz. i NASCHRIFT. • • • 53 WAT IS EIGENLIJK GELUK EN ONGELUK DER MENSCHEN? Vcrltandeling met Verfen. . s,j NASCHRIFT. . . .129 VVAARE PATRIOTTISCHE GEDACHTEN,OVER DE HINDERPAALEN VAN HET HERSTELLINGSWERK IN OOSTENRIJK. Ecne Verhantding. , . . . IJr NASCHRIFT. . 1 " .. . .195 OP DEN NAAMDAG VAN KEIZER JOSEPH. . M, KLAAGREDEN BIJ HET GRAF VAN MARIA THERESIA. 113 DE ONTIJDIG DAPPERE BEER. 225 DE WIJSGEER IN PERU. . -228 DE ONTIJDIGE HOENDERVREUGD. 233 DE GELUKKIGE BERG. HANSJURJEN. ... .238 DE IN 'T GELUK ONVERGENOEGDE AAP. . „4Ï HET ONGELUKKIG SEISJE, EN HET VRINDSCHAPPELIJK VINKJE. 14s  VERBETERINGEN. lladz. reg. flaat lees: 38. 1. v. 0. vliegen vlieden Ü4. 18. beest, leest, 96. 3. hij bij 131. tk Patrotfche Patriotfclie 144. 1. v. o. beklaagns- beklaagenswaai'. waardige dige 1Ö9. 5. is is da In het twetdedeel, bhdz. 2x2. leeze men den zesden regef d'iss: Wijl ik m\Jn iieijfrig dorst rerzankcn.  BESCHRIJVING ALLER ZINNEBEELDEN EN DERZELVER B IJ SCHRIFTEN, DOOR DEN AU CT EUR GEGRAVEERD OP EEN" TINNEN BEKER, VAN ZES DUIMEN HOOG EN DRIE DUIMEN BREED, DOOR MIDDEL VAN EEN' SPIJKER.   BESCHRIJVING ZINNEBEELDEN en BIJSCHRIFTEN, TINNEN BEKER. Op den bodem des Bekers. TOEWIJDING AAN HAARE KONINGLIJKE MAJESTEIT VAN PRUISSEN. Heilrijk is de flaaf in *c lijden, Die tot vorften vlieden mag; Driemaal heilrijk, hooren vorften GunfHg naar zijn droef geklag. Stoutheid baart fomti.'ds geluk. Ik durf eene ftoutheid waagen. Groote Vrouw! wie durfde, als ik, Ooit U op metaal te klaagen? DEK. GEGRAVEERD OP EEN' (In 'f Hoogduitsch.) III. DEEL. A 2 Nooit  4 ZINNEBEELDEN EN Nooit-aanfchouwde nieuwigheden Doen ons fterk, doch vlugtig, aan; Maar — deedt deeze wijs van fmeeken U op mij eens de oogen flaan! Dan zou deeze bqeldenfpraak Ras uw menschlijk hart verzagten, En grootmoedig deerenis Wekken op mijn jammerklagten. Doemen zelfs de fnoode laster En de vuige nijd, Vorstin! Voor uw oog dees Iaatfte pooging. Gij blijft toch der deugdvriudin. Ta, Gij denkt fteeds edel, groot} Weet voorzeker, dat op aarde Veel vergroot wordt en verkleend, 'l Minst zich toont in zuivre waarde. *c Kan U niet verborgen weezen, Werpt Gij flechts op mij uw oog, Dat  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. $■ Dat men zelfs den grooten f re duik, Wegens mij, te fnood bedroog. Diepe zugten, dringen zelfs Tot den hemel, door de wolken. Gij zijt niet zoo ver van ons, En hoort fteeds bedrukte volken. Niemand zugtte in uwe landen Ooit zóó lang, zóó zwaar dan ik. Wilt Gij Hiobs lijden kennen; Zie mij flêchts één oogenblik. Bij U flaat de deur tot troost, Zelfs voor overtreders, open J Heb ik, onderdrukte man! Niet veel meer dan zij te hoopen! 't Bloeijendst mijner beste jaaren Is in boeijen reeds vergaan; Honger, ongemak en kommer Tasten mijne krachten aan. A 3 Ksu  6 ZINNEBEELDEN EN Ketenen, van zestig pond, Rukken mij, van onmagt teder, Als een woedend' fterke wolf Onbefchermde fchaapcn, neder. Ach! mijn lijden is te aanhoudend; Mijne krachten neemen af; En mijn hoofd, bedwelmd door kommer, Tuimelt werklijk in het graf. Eindlijk moet zelfs reuzenkracht Onder 't ijzren juk bezwijken; Geest en ligchaam torfchen zwaar, Zien zich alle hoop ontwijken. Zoo ik eens mijn denkvermogen. Mijn gezondheid eeuwig mis, Wat zal mij dan vrijheid baaten, Als het bed mijn kerker is! — Die agt jaaren wordt gepijnd, Daaglijks zijnen ramp ziet rijzen, Kat  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. ? Kan dien nog der Pruisfen Held Hulp noch derenis bewijzen?... Alles derf ik! — Monarchinne, Ruim mij toch tot Hem de baan! Zeker zal zijn toorn verdwijnen, Hoort hij mij flechts éénmaal aan. Hecht komt reeds voor mij te laat; Eeuwig is 't voor mij begraavens Wie zoo fchriklijk lijden moest, Dien kan flechts genade laaven. Ja, Vorstin! 6 ja, genade!... Haar te zoeken ftaat elk vrij: Reeds voor lang was ik die waardig, Kende men mijn recht en — mij. Konde door mijn zuivre borst Snood verradersch bloed ooit ftroomen, Dun had ik met eigen hand Reeds voor lang mij 't licht ontnoomen. A 4 Durft  8 ZINNEBEELDEN EN Durft een fchurk genade vraagen? Hij is flechts verachting waard : Maar mijn onbevlekt gevveeten Heeft mij 't leven nog gefpaard. Wees niet toornig, eedle Moeder I Schijnt mijn reden U verdacht; Trenck begeert nooit uwe ontferming. Zoo hij ooit zijn* pligt veracht. Wie zijne eigen fnoodheid voelt, En van onfchuld nog durft fpreeken, Hoont, misleidt zijn' Heer en Vorst, En vergroot rechtvaardig wreeken. Doch, die met een zuiver harte Eedle waarheid fielt in 't licht, Kan niet eigenzinnig heeten, Maar vervult alleen zijn' pligt. Zonder feilen was ik nooit; Doch ik ben geen deugd ontvaaren; Vaa  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. 9 Van verraad was — ben ik vrij; Niet van dwaasheid mijner jaaren. Niemand heb ik ooit bedrogen, Schoon ik voor 't bedrog thans buk. Groot ben ik gewoon te handlen, En... mij prangt een flaavenjuk !.... God! ■ hoe klopt een edel hart, Dat in 's onheils poel moet woelen, En, fchoon onbevlekt van hand, Foltring van een' fnoodaart voelen! Straft men 't ooit als overtreeding, Wen een flaaf zijn kluisters breekt; Dan, dan is 't de grootfte booswigt, Die thans aan uw voeten fmeekt (*). 'k Ben van fnoodheên eeuwig vrij; Ach! dat dit de Vorst mogt weeten, Ras en roemrijk wierden dan Deeze banden losgereeten. A 5 Vei- JIT WCete ^ verf<*eidenm4ai *W gevangc  io ZINNEBEELDEN EN Veilig konde ik alles hoopen, Want hij denkt zoo groot als recht; Straft de fuoodheid; loont verdienfte; En veracht noch heer noch knegt. — Monarchinne! deeze man, Die niet iets, maar 't all' moet derven, Die, ontbloot van heul en troost, Niets dan jammren mogt verwerven; Ligt hier voor U neêrgeboogen, Hijgend', zngtend', doodlijk bleek; Becvend' klopt hem 't hoopend' harte; Uit zijne oogen ftroomt een beek. Eedle traanen rollen neêr; Groote Vrouw! om 's Hemels willen, Zie, aanfchouw mijn jammren toch; Hoor, ach, hoor mijn angftig gillen! Wil niet ongevoelig blijven; Dat Gij raij ten toevlugt zij, Wor-  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS, n Worde ik ook door U verlaaten , Waar, waar is dan troost voor mij!... Onderzoek toch, wat mij prangt; Ach! Vorstin! Vorstin! ach! vraage Wat ik lijde, wat mij knelt, Waarom ik zoo lang reeds klaage! Wat is aan uw magt onmooglijk!... Spreek! veellicht worde ik bevrijd. Maar — ó denk, dat ik reeds zinke;... 't Is nog even reddenstijd. Laag, vernedrend' kroop ik nooit: Dankbaar zal ik voor U buigen, En, voor 't outer uwer gunst', Eindloos uwen roem betuigen. Konde Ge in mijn harte leezen; Ware 't U bekend, als God!... Monarchinne! oogenbliklijk Lenigde Gij zelf mijn lot. Zoa  ft ZINNEBEELDEN EN Zoo miin fmeeken U niet trefF', 't Lot blijve op mijn heil gebeeten; Zie dan deezen beker aan, En befchouw ook mijnen keten. Denk, naar 't geene uwe oogen leezen Van mijn' angst en boefemfmart, Die mij lijf en ziel dóórknaagen; En — volg dan uw menschlijk hart. Dan, din laat Gij nimmermeer Hem een eindloos juk verwerven, Die, als cato voor 's lands roem, Wil voor uwe glorie fterven. Uwer Koninglijke Maejleits allerouder* danigfie en dcmkbaare biegt, maagdeburg, 1761. in May. T R E N C K. E E R-   TTredrik "Vrijheer van der Treïict p in- Os- (fivangt&us; vt^ens Tiet eer^iLs  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. ï\ EERSTE ZINNEBEELD. li zelf met alle mijne Boeijen in de Gevangenis. Het Fcrfland zit naast mij en verlicht mij. In V ver* fchiet vertoont zich de Parnas. Een Cupido wenkt en toont mij van verre de waereld. De Nijd hiarfctandt, en de Tijd brengt mij den Lauwerkrans. MET DIT JJ IJ SCHRIFT. (In 'f Hoogduitschl) , in mijn verblijf van fmarte, Biedt Verftaud mij 't zuiverst licht; En met een veredeld harte, Volg ik fteeds mijn' waaren pligt. Durft de Nijd te toomloos woeden; Baart mij drift tot vrijheid fmart $ Kan de Liefde mij doen bloeden, Moed leeft echter in mijn hart. Wijl  14 ZINNEBEELDEN EN Wijl dat hart zich nooit kon doemen, Zal de Tijd mijn richter zijn. Hoe 't gepeupel mij moog' noemen, 'k Stoor mij aan geen' vallenen fchijn. 't Noodlot moog' zich op mij wreeken; Straffe ontè'ert niet; maar — de daad. Eens zal al de waereld fpreeken: „Trenck leed onverdiende fmaad!" Meenig held moet ketens draagen, Dien een ridderorde voegt; En dien rampen moesten plaagen, Leeft naar zijnen wensch vernoegd. Wie in boeijen edel denken, En in onheil lagchen kan, Blijft, hoe men zijn recht durv' krenken, In zich zelv' een waardig ma». Der verdienden billijk loon Is geene erfnis van den troon. 5j£ TWEE-  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. 15 TWEEDE ZINNEBEELD. Een Nachtegaal in eene Kooi , en veelt Muschjes in vrijheid. MET DEEZE BIJSCHRIFTEN. (In H Framch.~) H et lied des Nachtegaals galmt op verheven wijzen; Men rooft de vrijheid hem, om dit verheven lied; Geketend in een Kooi, doet hij zijn zangtoon rijzen: De Musch doorknaagt het groen, en vreest den kerker niet. TOS» De booswigt juicht in vreugd — de rampfpoed treft den wijzen! $ 't Is niet het Muschje, dat hier leeft in flavernij: 't Is één dier Vogels, die in ftorm en onweer zingen J Maakt, menfehenvrinden! maakt gelijk voorheén hem vrij: Zijn zang zal weêr, voor u, door bosch en dalen dringen. In  ZINNEBEELDEN EN D e Nachtegaal zingt, daarom zit hij gevangen: Het Muschje vliegt veilig, en fchaadt hof en veld. Men ziet den verraader met titels omhangen, Terwijl hij de handen der onfchuld beknelt. Zing, Nachtegaal! vrolijk; de vorst zal u hooren. Och I mogten de Musfchen uw klanken niet ftooren! Dan, ach! zij maaken hem doof, door gevleij. Wie hoort u in 't kooitje ?.. het Muschje zwetst vrij f (In 't Hoogduitsch.~) DER-  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. 17 DERDE ZINNEBEELD. Jupiter, in de gedaante van eenf Stier , ontvoerende Europa, terwijl de Koningin, na den gefloten vrede, van Maagdenburg naar Berlijn reisde. MET DIT BIJSCHRIFT. (In 't Fransen.) V ▼ aarwei, Euroop', vaarwel! Wij kunnen niess dan weenen. De Duitfche Jupiter voert onze Liefling heenen. Vorftin ! die 't eeuwig fchoon der wijsheid eert; en weet, Dat febaarsch de braave man op zagte roozen treedt: Doe, op het doornen-pad, ons ééne roos ontmoeten. De weezen van het lot omhelzen uwe voeten; Ach! leef en werk voor ons, — waar ik mijne oogen fla, Zelfs tot in Montbijou (*) volgt elk uw beeldnis na. (*) Het koninglijk Liutflot. III. DE KI.. B V I E R-  18 ZINNEBEELDEN EN VIERDE ZINNEBEELD. Een Wijnberg. MET DIT BIJ s C II RI F T. (In 't Hoogduitsch.~) IVIijn Wijnberg was geplant; ik zag hem kiemen, bloeijen; Mijn hoop op rijpen oogst deedt mijne vrugten groeijen. Dan, ach! ik plantte flechts. Een achab drinkt den wijn, En mijn rampfpoedig lot doet mij een naboth zijn. (Het zelfde dus in 't Franscli.') M a vigne fleurisfoit par mes foins & travaux, J'espérai des beaux fruits pour le prix de mes maux. Mais, malheur pour Naboth! Jefebel 1'a chérie, Et pour boire mon vin, me fait perdre la vie. VIJF-  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. 19 VIJFDE ZINNEBEELD. Een Havik , die een Duif verfcheurt. MET DEEZE BIJSC H.R IF T E N. (In 't Fransch.) j/\.rm Duifje, 't welk de Gier verfcheurt! 't Is vrugtloos dat gij klaagt en treurt; Zie, wat u ovrig is... te zwijgen en te lijden: Denk aan't voorleedne niet...dit denkbeeldvoedt uw pijn; Geenwaakfaamheid kan ons den klaauw eens Giers doen mij. Wanneer wij Duifjes zijn! (den, (In 'f Hoogduitsck') Een zwakke knegt Heeft duivenrecht. B t tn  ao ZINNEBEELDEN EN G e ontvluet dan uw' geweldenaar: Hebt gij, o Duif! daarom misdreeven? Men vraag de wijze priesterfchaar, Zij zal ons ras dit antwoord geeven: „ Buigt, buigt voor uwer meestren magt, „ Hoe duldloos zij zich ook doen vreezen, „ God heeft de Gieren voortgebragt, „ En wij... wij moeten Duifjes weezeu! „ Werpt de oppermagt uw rechten neêr, „ Of gunt zij u geruste dagen; „ Dit zij op 's levenspad uw leer: Niets — niets mag immer u mishaagen. ZES- (Jn 't Fransch.~)  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS, ar ZESDE Z I N N E-B E E L D. Een Uil in den nacht, wanneer de andere Vogels jlaapen. MET DIT BIJSCHRIFT. * (In 't Hoogduitsck') (jistren waande ik mij gefchaapen, Om, der Vooglen fpot te zijn: Thans, daar mijn vervolgers flaapen, Vind ik mijne zorgen fchijn. Mensch ! befchouw aldus den nijd; Alles duurt flechts voor een' tijd. Eindlijk komt ook eens uw nagt, Waarin gij uws vijands magt Magtloos, flaapen4' vindt, en,..lagcht. B 3 Z E-  sa ZINNEBEELDEN EN ZEVENDE ZINNEBEELD. Een Leeuwrik, die zingende, bij een Omveder, in de hoogte jlijgt. MET DEEZE BIJSCHRIFTEN. (In 't Hoogduits ch.) "'Wie zijn fmart niet kan bedwingen , Moedig zijn op 's levensbaan, Zie alléén den Leeuwrik aan, Die zelfs in den ftorm durft zingen; En — offchoon de ftorm niet zwijgt, Echter zingende op waards ftijgt. $ (Ju 't Fransch.') Blijf groot!... braveer de wreedfte plaagen! Be Leeuwrik zingt in onweérsvlaagen —. De rampfpoed wordt een fchriklijk kwaad, Wanneer de rampfpoed nederflaat. A GT-  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. a3 AG TS TE ZINNEBEELD. Een Schip in opene Zee, en een ander in de Haven. MET DEEZE B IJ SCHRIFTEN. (In 't Hoogduitse!».') 't Een Schip kampt met den vloed; het ander ligt in rust, Na het de haven vondt der Ianggewenschte kust. Befchouwen wij onze aarde, ons zelv\ ons heil, en leven , Zoo kan ons dit tafreel veel (tofs tot denken geeven. De dag des doods is meer, is beter dan de nacht Die ons op d'Oceaan van deeze waereld bragt. Gelukkig hij, die hier, door ftorm en woeste baaren, Kloekmoedig naar de kust der eeuwigheid mag vaaren! X)ie nimmer zorgloos rust, Zijn pligt befchouwt met lust, Zal waare rust erlangen , Schoon hem gevaaren prangen. B 4  ZINNEBEELDEN EN (In 't Fransch.) G een woeste Zee doet ooit den kloeken zeeman vreezen; De orkaan (leekt op... maar hij blijft meester van zijn kiel. Laat ons op 's levenszee (leeds kloeke zeeliên wcezen, Braveeren wij het lot met een verheven ziel! Wie braaf en moedigis, vindt, door den (lorm, de haven: Daar zal hij rustig zijn, en juichen na 't geklag. Maar hem kan nooit de droom der vreugd zoo flreelendlaa- Die,flaapende aan het ftraud,de normen nimmer zag. (ven, # (In 't Hoogcluitsch.~) Op 's levenszee Is heil en wee. Op 's levenskust Is moeite en rust. 4 NE-  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. t5 NEGENDE ZINNEBEELD. Ik - zelf als Diogenes , in een Fat. Vóór mij ftaat de Hertog Ferdinand van Brunswijk , toen ten tijde Gouverneur van Maagdeburg. MET DÏT BIJSCHRIFT. (In 't Hoogduitsch.) Diogenes riep, uit zijn ton: „ Held! gun mij toch het licht der zon!" Ach,vorst! trenck fmeekt ook om dien fchat: Biedt mij uw hand, verbreek mijn vat, 't Welk frf.drik's toornig oog verdonkert; Op dat een waarlijk eerlijk man, In wieu het licht der deugd Ileeds flonkert, In 't Vat der waereld leeven kan. B 5 TIEN-  z.6 ZINNEBEELDENEN TIENDE ZINNEBEELD. Ixion en Taritalus in de hel, en Petrus met deJleutelen def hemels, in 't yerjchiet. (*). MET DEEZE B IJ SCHRIFTEN. (In 't Fransch.) Tjoo duldloos lijdende, als voorheen Ixion leedt; In ketens , in den Styx van Maagdeburg geboogen... Ach! Wachter! *k fmcek uw hulp, ik fmeek uw mededoogen... Ontfluit der heemlen deur, op dat ik binnen treed'. Zeg, zeg aan Radamant''', met mijne fmart bewoogen , Trïkck leed de helfche ftraf om eens een Cherubijn Van Jupiter te zijn. OP TANTALUS. M oet ik, als Tantalus, 't genot voor eeuwig derven? Hij ftierf van dorst, terwijl hij zwom. De fchatten zijn mijn eigendom, En toch wat foltering !... doet mij de honger fterven. r*~) Ziende op den Gouverneur. ^ ELF-  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. *7 ELFDE ZINNEBEELD. Phoebus in den Triomfwagen, Palias beftuurt de Paarden, zijnde behangen met de Britfche- en Brunswikfche wapenen (*). MET DIT BIJSCHRIFT. (In 't Fransch.) Ontaarte burgers deezcr landen! Schouwt, fchouwt de Paarden van den BritfchenBrunswijk Ziet de eer der feedinandis (aan. Die ï-REDRiKs Wagen leidt, door Wijsheid vóórgegaan 1 Dees Phoebus toont in 't triomfeeren Terwijl hij met uw zwakheid fpot, Dat nooit zijn lot kan zijn, hoe ge immer 't moogt beweeren, Als Phaëtons rampzalig lor. C) De Hertog was juist in Miagdeburg. TWAALF-  li ZINNEBEELDEN EN TWAALFDE ZINNEBEELD. Het Hanoverfche Paard, fpeelende op de Engelfche Harp. Dt Haan danst, en de Leeuwen vlugten, terwijl hij kraait. (*). MET DIT B IJ SCHRIFT. (In 't Fransch.) D e Haan kraait...Duitschlaud ! welk een fchand'! Uw groote Leeuwen zwijgen, beeven... Alleen het Paard van ferdinand Speelt op de Britfche Harp en heeft den Haan verdreeven. Verfchriklijk! Haan ! wat wreede flag! Dit zal uw leenman hevig treffen. Ik hoor hem reeds deez' kreet verheffen : MijnhoofJ l — ach , Varus! Parus! ach!... (f) (*) Deeze beeldfpraak is een raadfel voor ftaatkundigen, en behaagde zelfs den grootcn f r e d r i k. (j) Augustus liep met het hooft' tegen den muur, toen vauus met zijne legioenen doo- iie rmann was verflagen. DER.  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. 29 DERTIENDE ZINNEBEELD. Dt Hertog als Tuinier, de Leliën met zijn' degenfnoeijende, \ en door Flora gekroond wordende. MET DIT BIJSCHRIFT. (_In 'f Fransch.) walgt de geur der Leliebladen, In 't lusthuis van mijn vaderland ; Maar Flora kroont, met blijde hand, , Terwijl mijn boezem zwelt en brandt, Met lauwerblaên mijn heldendaaden. Wat glansrijk loon voor mijnen moed, 't Altaar te aanfchouwen, waarop 't bloed Des haans aan mij het affer doet I V.EER-  ZINNEBEELDEN EN VEERTIENDE ZINNEBEELD. Eene Galei, met roelende Matroozen. met deeze b ij s c ii r i e t e n. (In 't Hoogduits ch.) Door arbeid kan men Roeijers dwingen, Door noeste vlijt en rijp verfiand, Ten prijs der deugd, het vaderland Zijn' welverdienden lof doen zingen. „ Zoek rust; ontwijk het hof; verkies een beter lot... Zoo fpreekt de wijsgeer en de zot. Zeer goed! — maar, wijze en dwaaze vrinden ! Volgde ieder uwen raad',waar zou men Roeijers vinden? En f red riks altoos fterke hand Kan toch alleen het roer regeeren: Wat kan het fchip des Staats ooit deeren, Als hij Matroozen heeft en dappren ferdinawd!  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. 3 (In 't Fransck') "\^erk, werk, Galeiflaaf! rustloos voort, Niets moete uw vlijt bepaalen : Zoo rust gij eenmaal ongeftoord, Na 't nederflaan der hinderpaalen. Bewaar een groot, een moedig hart, En gij verwint gewis de fmart.. (In 't Hoogduitsch.) Ztfoo roemt de krijgsman op de tekens zijner wonden ; De zeeman op den norm, na hij diens woede ontkwam. Een wijze denkt met vreugd aan de afgeloopen Honden, Als, na verwonnen ramp, hem rustin de armen nam. u VIJF-  s2 ZINNEBEELDEN EN VIJFTIENDE ZINNEBEELD. Een Steenbok, die tusfclm de rot/en fpringt. MET DEEZE B IJ SCHRIFTEN. Qln 't Hoogduitsch.) D e Steenbok vreest,noch ducht, zoo eens zijn fprong misWaarmee hem de afgrond moge treffen. (lukt, Hij, die gevaaren vreest, waagtniets, gaatfteeds gebukt, Gebruikt de waereld niet, en kan zich nooit verheffen. Ik dertel altoos op mijn baan, Geen afgrond kan mij fiddring baaren: De kloeke is nuttig in gevaaren; •De' laffe blijft fteeds werkloos ftaan. ZES-  BIJSCHRIFTEN EËNS BEKERS. 33 ZESTIENDE ZINNEBEELD. Een Hond, Jlaandè voor een Kat, terwijl de Muizen haaf over 't hoofd hopen. MET DIT B IJ SCHRIFT. Qln 't Hoogduitsck') Der Katten vijand is nabij; Danst, Muizen.' nu op haaren rug; Nu zijt gij voor haar woede vrij; Nu is uw vijandin niet ftug; Nu is het tijd uw wraak te koelen, Wreekt, wreekt 11 thans, en weest verblijd. Bedrukte mensen! verwagt den tijd, Zoo kunt ge uw tijgers zelfs uw rechten doen gevoelen. III. deel. c (Ha  34 ZINNEBEELDEN EN (liet zelfde dus in 't Fransch gevolgd.') X->e chien, est la; fouris vengeancej Le chat est doux par coutenance, En regardant fon ennemi. Voici le tems pour vous fouris. Vous malheureux de notre terre! Voyez ce que le tems peut faire! Enfin vous trouverez le cas, Tour triompher de tous les chats. ZE.  BIJSCHRIFTEN EENS BÈKÈRS. zS ZEVENTIENDE ZINNEBEELD» Men Man, die een' last draagt, en een Ézel, welks tnUt een' zweep agter hem gaat. MET DIT BIJSCHRIFT* (In 't Fransch.) IVIen zegt ons, in de maan kwam de Ezel totregeereri i ï)e vrije man is flaaf, en de Ezels zijn daar heerein Ontzeg 't geloof dier rede niet. Des fterrekiikers dringende oogen, Zijn fomtijds, — niet altijd —bedrogen $ Ze aanfchouwen 't beeld van ons verdrlef. Op 't geen we op aarde zien gebeuren, Werpt hunne hand den fluijer néér... Want hier is waarlijk de Ezel Heef, En mag de deugd in 't land verfcheureth C a AGT"  «6 ZINNEBEELDEN EN AGTTIENDE ZINNEBEELD. Een Vos, welke een Hoen heeft geftooien, en dien een Boer naarloopt. MET DEEZE FABEL. (In 'f Fransch.) "Vervloekte Vos! doortrapte guit! Mijn Hoen wéér!... riep de Landman uit. Hoe, fprak de Vos, durft gij nogklaagen? Genoeg, uw Hoen kan mij behaagen: Gij eet de kiekens, zonder fchrik* Ik lok door list hen in den nrik. Verwinnaars fchenden wet en rechten , Wanneer, gevoelloos, in gevechten, De krijgsman dorst naar menfchenbloed, En moord zijn dolle heerschzugt voedt, i Mij  !IJS CHRIFTEN EENS BEKERS. 37 Mij heefc uatuur zelv' willen Ieeren, Om *t menschdom min dan gij te deeren Schoon ik, als gij, geen Christen ben. Ik eet, met vreugde, een fchoone Hen, Wanneer die buit mij mag gebeuren; Maar 'k zal mijn broedren niet verfchetiren Door ijdle roemzugt aangefpoord, Of laage vleijerij bekoord. (De volgende Zinnebeelden en Bïfchriften bevinden ziel) ap bet, Debfel des Bekers.') ^ 3 1\TS-  35 ZINNEBEELDEN EN NEGENTIENDE ZINNEBEELD. Een Zijworm, op den knop des Dekfels. MET DIT E IJ SCHRIFT. (In 't Fransch.j) JElisabeth! de Zijworm is Uw juist getroffen beeldtenis. Gij werkt, door menfehenmin gedreeven; Uw werk behoort aan 't gansch heelal. Wat blijdfehap zal die dag ons geeven, Waarop de ziel naar beter leven, Gelijk een vlinder vliegen zal! TWIÏ^  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. 39 TWINTIGSTE ZINNEB E E L D. Twee Odevaars, welke van 't dak wegvliegen. MET DIT B1JSCHRIET. (In 't Fransch) .Ajsnaar een ander oord een Oijevaar zich wendt, 't Is, dat hij beter oord dan zijn verblijfplaats kent: De mensch, die bloodaart flechts, kan zich ten offer geevcn, Door blinde zugt tot eer en vaderland gedreeven. Ach! waarom ziet dat beeld van God, datfeherpziendeoog, 't Welk.door'tgeloof gefterkt,zelfs drong toi's hemels boog, De hel ook niet, die wieg, waarin hij is gebooren?... Geen vorst noch priesterfchaar regeereu vooglenkooren j Mear-i menschdom moet,geboeid,naarJlaaffche wetten horen. C 4 EEN-  4o ZINNEBEELDEN EN E E N-E N-T WINTIG S TE ZINNEBEELD. Een Kat, die met een Muis [peelt. HET DIT BIJSCHRIFT. (In 't Hoogduitsch,') Ach! hadden de Katten de magt als het willen, Zij zouden den honger door Muizen niet ftillen, Maar dorfteden erger dan tijgers naar bloed: G<-'brek flechts aan krachten bepaald hunnen moed. Hadt meenig tiran het vermogen der vorften, Hoe 'zouden die tijgers naar menfchenbloed dorften! £n wie zou hun woede, hun wreedheid ontgaan!/.". Thans zijn zij flechts Katten, die 't krabben verftaan. Het  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. 4I (Het zelfde dus in 't Franscli.~) H/accident de la naisfance, Fait des tygres pour 1'horreur, Et aux Chats Ie même coeur, Dans un corps plein d'impuisfance. Le vouloir ne manque pas, Mais n'étant que faibles Chats, lis badlnent lorsqu'ils geuttent, Vous échappez a leurs pattes: Mais le ciel connoit les cris Et les lann.es des fouris. Cs TWEE-  42 ZINNEBEELDEN EN TWEE-EN-TWINTIGSTE ZINNEBEELD. Een Hengelaar. MET DIT BIJ SCHRIFT. / (In 't Hoogduitsch.) JN^ct angels kan men visfchen vangen, En dus door list geluk erlangen. Men denkt: genoeg! de visch is mijn; Waarom kon hij niet wijzer zijn, Zoo ware hij 't gevaar ontkoomen! ■ Dusfpreekt de dwaas, en — acht zich kloek. Doch ras daarna is hij de (hoek, En wordt, door broederlist, genoomen. 4 Hel  BIJSCHPvIFTEN EENS BEKERS. 43 (/Het zelfde dus in 't Fransch.') A vee les hamecons On trompe les poisfons, Suffit, dit on, je 1'ai; c'estpar fon imprndenee Qu'il est dans ma puisfance.—- —' C'est le raifonnement D'un fot dans fon bonheur. Mais dans le même inftant, Qu'il vante fa fagesfe, Approche le moment, / Qui prouve fa faiblesfe. Et voila le Dofteur des poisfons, Lui même a 1'hamccon, Que fon frere lui dresfe. DRIE-  44 ZINNEBEELDEN EN. DRIE-EN-TWINTIGSTE ZINNEBEELD. Een Man, met een Fluit in de hand, en een Zerk. WET DEEZE BIJSCHRIFTEN. (Tn 't Hoogduitse!/.) Tot een Fluit behoort een pijper. Voor deu enklen toonengrijper Klinkt zij, zonder blaazen, niet. Wie bedrukten flechts ziet lijden, Hoopeu doet op beter tijden, En niet helpt in hun verdriet; Is een fpeeler, als die englen, Die, in beeldtnis, toonen menglen: Wee hem, die, in zijne Idagt, Tot aij waarlijk fpeelen, wacht! F RE-  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. 45 Fredriks toorn wordt niet geftreeld, Schoon een Cherub voor hem fpeelt. Monarchïn! uw zoete toon Kan in 's Konings harte dringen , En dat hart tot deernis dwingen. Eens ontvange trenck dit loon! Reeds zie ik haar' luister blinken, 'k Hoor de fcboonlTe toonen klinken, Zaamgefteld door 't edelst hart. Als dat hart mijn recht verdedigt, Dan wordt fuedbiks toorn bevredigd, Dan, dan eindigt mijne fmart. VIER.  46 ZINNEBEELDEN EN VIER EN-TYVINTIGSTE ZINNEBEELD. De Koningin, zittende, als Themis. Ik voor Haar geknield. Jupiter in 't verfchiet. MET DIT BIJSCHRIFT. (In 't Fransch.) 6 Gïoote Themis! uw vermogen Verkeer de ftorm in kalmte wéér. Zie trenck aan uwen voet geboogên... Straks zinkt bij ademloos ter neer. Durf, durf d'elleudling bijfiand geeven! Verplet den laster, die U tart.' Befcherm mijn heilig recht — mijn leven! Vermurw der Goden toornig hart! Genoeg, dat aller Goden vader, Jupijtt, voor U in liefde braudt; Voer Hem aan 't mededoogen nader, En ruk den donder uit zijn hand. Man  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. 47 Mars heefc uw fchaal 'c gewigt onttoogen; Ik nerf, terwijl zijn woede loeit. Godes! ée'n wenk van uw vermogen ,... Dan is die woede wéér geboeid. Jupijn beveelt,• Mars volgt zijn wetten; Hij is de grootfte koning niet. Wanneer Jup.ijn hem perk zal zetten, Voer Gij, 6 Themis! dan 't gebied. Befcherm me, en eindig mijn verdriet. Hoedt mij, Menfchenmfnnaaresfe! Hoor, daar de onfchuld tot Uzugt, Die een tijger wil verfcheuren, En in beide uwe armen vlugt. VIJF- (In 't Hoogduitsch.~)  48 ZINNEBEELDEN EN VIJFENTWINTIGSTE ZINNEBEELD, Een Jagthond, aan een' keten. MET DEEZE E IJ SCHRIFTEN, (In '{ Hoogduitse!).) D e Jagthond dient alleen ter jagt. Wie ooit in flavernij hem bragt, Kon weinig nuts door hem bejaagen. Ach! groote heerenl ftort toch niet Een wakkren Hond in 't wreedst verdriet, Doet laffe Honden boeijen draagen. Dan wordt een borck (*) geen commandant, En TRi-.NCK geen flaaf in zijne hand. (In 't Franse!).) Brcek,breek mijn band... en'k dien den jaager onvermoeid. Maar... wat voor hem verricht, zoo lang ik ben geboeid ? C*) Borck zal den leezer uit dc Levensgtfchiedcnis van den Aucleur bekend zijn. ZES-  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. 49 ZESENTWINTIGSTE ZINNEBEELD. Een Man, die , bij «en onweder, onder eerC Boem zit. MET DIT BIJ SCHRIFT, (In 't Hoogduitslck) *t Omveér moge ftormend' woeden, Deeze boom kan mij behoeden; Hier verwagt ik betren tijd. Treffen mij des noodlots flagen, Moed zal mij in 't onheil fchraagen$ Moed en deugd braveeren nijd. — Wat is kommer, wat zijn zorgen, Als het licht der wijsheid daagt? Droomen, die een blijde morgen Met de duisternis verjaagt. itl. vttu D gE«  5o ZINNEBEELDEN EN ZEVENENTWINTIGSTE ZINNEBEELD. Een Beer bij een Bijenkorf, MET DIT BIJSCIIRIF T. (In 't Hoogduitse!!.) Schoon de Bijen fleeken, raazen, Kan de Beer op honig aazeo; Smaakt die buit hem dubbel zoet. Alle goedren van dit leven, Die het lot, in overvloed, Ons als blindling heeft gegeeven Smaaken nimmer ons zóó goed, Dan die men door zweet en bloed, Door gevaar en tegenfpoed, Zoeken en verkrijgen moet. 't Geen ons heden konde krenken, Leert ons morgen wijzer denken; En al 't leed, voor ons bereid, Dient tot onze zaligheid. lts  BIJSCHRIFTEN EENS BEKERS. $ï In het Deltfel des Bekers. (In 't Fransck) Üechtfciiapen Leczer! fchouw, fchouw deezen Beker aan. ö, Kent gij 't hart van hem, wiens hand dit heeft gedaan? Wat troost in mijn verdriet!.. Hoe voel ik mij bevoordeeld Van u gekend te zijn; van wijzen recht beoordeeld!.. Aanfchouw.. en weeg, gn wik — ontmasker wél den fchijd t Waar vondt gij ooit een beeld, aandoenlijker dan't mijn?... # (In 't Hoogduitsck) M ijn Lcezcr! als gij mij op dcezen Beker ziet, Vrij, edel, menschlijk denkt, en het vooroordeel vliedt» Zoo zult gij Hof voor u en mij tot denken vinden: Help dan den armen tren ck zijn banden toch ontbinden. Befchouw mijn treurig lot; fpreek, waar ik zugtend' denk', En biedt mij uwe hand, eer die des doods mij wenk'. 5*r Ü a Met  5* ZINNEBEELDEN ENZ. Met deezen Beker werpt zich aan de voeten van de edeldenkende Pruisfifche Monarchinne, de zugtende FREDRIK VRIJHEER VAN DER TRENCK, Keizerlijke Ritmeester, in de Gevangenis, te Maagdenburg, in de Sterrefchans, 1762, den 20 May. TrenCUVs hVC pICtur flgVris LogVItVr CaVtls, PonDera nVnC prVDens! faVtor tVnC erls LFgenth, N A-  NASCHRIFT. ITet is bekend dat de Aucteur. in zijne tienjaatige gevangenis te Maagdenburg, zich onder anderen onledig hield met , door middel van een' fpijker, verfcheidene Beeldfpraakige figuur en, en daarop pasfende Bijfchriften, op tinnen Bekers te gravceren. Over _ de onbegrijpelijke kleinheid derFiguuren en Letteren, welke laatften , desniettegenftaande , zeer leesbaar waren , moet men zich verbaazen, als men overweegt, dat al het vóóritaande op ééu' éénigen Beker gevonden wordt, welke niet boven zes duimen hoogte en drie duimen middenlijns heeft. In 't geheel heeft de Vrijheer 'er twaalf of veertien gegraveerd, van welke ik , D 3 hier  54 NASCHRIFT. hier de befchrijving van den mecsterlijkften heb medegedeeld. Naar mijn inzien zal men bezwaarlijk ecnigen arbeid van onzen fchrijvcr konnen aantoonen, die zijne vindingkracht ftelliger bewijze dan deeze doordraait in de geestige zaamcnftelling der omfchreevene Zinnebeelden en de meerëndeels treffende Bijfchrifien van gedachten Beker. Ik zwijge van het allerbijzonderst vermogen, om, zonder ooit de geringde aanleiding tot de graveerkunst te hebben gehad, dit nochtans, en wel door middel van zulk een ongefchikt werktuig, in eene vrij hooge maate van fchoonheid cn onbegrijpelijke kleinheid, te verrichten: van welke hoedanigheden men zich. zeiven alleen door 't befchouwen desBekers kan overtuigen. De Vrijheer getuigt van zijne graveerkunst hoofdzakelijk het volgende:- dat hij in die kunst allengs vorderde, en dezelve tot dien trap van fchoonheid bragt, dat zijne voortbrengzelen den kundigften graveur oimaarvolgbaar fcheenen, en als bijzonheden van uitvinding en tekening verkogt worden. Hij verkreeg de bekwaamheid om een' Beker recol.  NASCHRIFT. 55 gelmaatig in zóó veele vakken af te deelen, ais 'er Zinnebeelden op ftonden gegraveerd te worden; ——— Hij hield den Beker tusfchen zijne knieën vast, dewijl zijne beide handen aan een' ijzeren ftaaf waren vast geklonken, en hij 'er flechts één konde gebruiken; het fchrift was zóó klein, dat het zonder hulp van een vergrootglas niet konde geleezen worden; en hóewei zijn werktuig niets dan een gefleepen fpijker was, vindt men op de randen dubbele regels geplaatst. Dit werk zoude hem eindelijk hebben blind gemaakt, door 't geftadig ftaröogcn bij lamplicht op blinkend tin ; en het uitvinden van zulk een aantal onderfcheidene Zinnebeelden vermoeide zijnen geest en zijne verbeeldingskracht ten hoogden, te meer, daar hij nooit iets van de tekenkunfte hadt geleerd, dan in zoo verre dezelve tot de militaire «in civile bouwkunde nodig is. De Bekers , welken hij graveerde, verkreeg hij van het Gouvernement van Maagdenburg, in welks hand zij ook meerëndeels, dusdanig verrijkt, te rug keerden. Men vindt ze, volgens de getuigenis van den Aucteur, in Londen, Parijs, Berlijn , Stekholm en Brunswijk: eene enkele, door ^ * D 4 hem  $6 NASCHRIFT, hem vervaardigd, voor den Landgraaf van Hes/en* casfcl, toenmaaligen Gouverneur van Maagdenburg, is wedgr in zijne handen gekoomen, naardien ge* dachte Landgraaf denzelven der Gade van den Vrijheer, na diens verkreegene vrijheid, fchonk. N De hier befchreevene Beker was voor haa- re Majesteit, de Koningin van Pruisfen, vervaardigd. Deeze fchonk denzelven haaren Lijfartz , en deeze verkogt denzelven aan een' Berlijnfchen Hofraad voor tweeënzestig rijksdaalders; welke Hofraad hem vervolgens in- Parijs voor dertig Louis tfor verkogt. De Aucteur zelf acht het zeer bijzonder ) dat men een' zoo geftreng bewaard wordenden ftaats* gevangen, wien men geen fchrijfgereedfchap vergunde, toeftond om op tin te fehrijven, en doorZinnebeelden alles aan te duiden, wat hij. Avilde te kennen geeven, Dan , naar mijn inzien, hebbe men waarfchijnlijk de oplosflng dier bijzonderheid te zoeken, in de begeerte van den mensch naar het zcldfaamc, het welke, hoe nader het aan 't wonderbaare fchijne te koomen, ons zoo veel te meer aanlokt, en in ftaat is, om ons van den ons. voorgeftelden weg, ongevoelig, afteleiden. Naar-  NASCHRIFT. 57 Naardien voor 't overige de Bijfchrifien niel alleen in 't Hoogduitsch, maar ook eenigen oorfpronglijk in 't Frausch voorkoomen, zoo heb ik in den Tekst aangeweezen, welken derzelvcn uit eene en andere taaien in de Onze zijn overgebragt; en hier toe oordeelde ik mij te meer verpligt, dewijl mijn hooggelchatte Vriend, de heer abraham ve re ul , zich,op mijn verzoek, wel heeft gelieven te verledigen met de naarvolging de*r Franfchc Bijfchriften, in onze taal. Door zijne vriendelijke bereidwilligheid zie ik mij dan ook in ftaat gefield, om dczclvcn onzen Leezcr ten bcvalligften mede te deelen. Zommige der Franfchc Bijfchriften komen in 't originctl voor als naarvalgingcn der vóórftaande Hoogduiifclien; deezen behoefden dus niet vertaald te worden, zoo ras de Hoogduiijchen overgebragt waren; maar ik moest dezelven nochtans in 't Fransch 'er bijvoegen , naardien zij mede moeten dienen ter aanwijzing vau de hoeveelheid fchrifts, die zich op den Beker bevond. Eindelijk moet ik nog berichten , dat ik mij ter overbrenging van dit ftuk bediend heb, van den laatften oorfprongiijkeri druk, van 1786, fchoon men in de FranD 5 fche  5S NASCHRIFT. fche uitgave van des fchrijvers leven, (*) eert nog grooter aantal van Zinnebeelden en Bijfchriften met opzigt tot deezen Beker vindt, en daar de Toewijding ontbreekt. Mijne keuze is gegrond op het volgen van 't origineel, en op de getuigenis van den fchrijver , die de in het zelve voorkomende Befchrijving van den Beker voor de echte houdt. ' r> j- k- Mémoires de Fréderic, Baron de Trcnck; Tome fecond, p. 65 — 82. a Strasbourg, 1785.  WAT IS EIGENLIJK GELUK en ONGELUK DER M E N S C II E N? E E N E verhandeling, ©OORMENGD MET VERSEN.  Praetica düce doeeo.  WAT IS EIGENLIJK GELUK en ONGELUK DER M E N S C H E N? ""V^at gij denkt, geen lot in fchijn, Mcnsch! doet u gelukkig zijn. Rust de krijgsman niet in 't lommer, Onder 't dondren van *t geweer, Naar zijn denkwijs, vrij van kommer?.. Lacht de zeeman op het meir Niet om grcoten, die verbaast Op hun donzenbeddcn droomen. Slaapt hij niet, fchoon't onweer raast? Zelfs geen ftormen doen hem fchroomen... Wordt des landsmans hut door mindren Dan een lustpaleis bewoond?... Hand-  62 WAT IS GELUK EN ONGELUK Handleu wij niet als de kindren, Als uien hen met bloemen kroont?.. Zij gelooven 't geen men zegt ; Wij, het geen wij ondervinden; Achten ons nu heer, dau knegt, Naar ons onze zinnen blinden. Zóó wij onzen fpiegei keeren, Wisfelt ook der kleuren fchijn : Jedre kleur zelfs kan ons leeren, 't Onderfcheid van zijn en fchijn. Even als de zinnen faalen, Kan het denkvermogen dwaalen. Ons begrip wordt fteeds gemaald , Naar 't verfland ons oog beflraald. Hoe voorfpoed ons verblijde, en rampfpoed ons doe vreezen, Die zich gelukkig acht, — kan flechts gelukkig weezen. De dingen en gëbeurenisien koompn ons zelden in derzelver waare gedaante voor , maar zoodanig, als zij ons in 't oog vallen, of liever, gelijk zij door ons denkbeeld , bij de eerfte zinnelijke beoordceling, worden gefchilderd. Vermits nu juist deeze begrippen, van den aart der menfchen, van hun verfland, hunne opvoeding en hoedanigheid afhangen , gcvolgclijk bij elk,  DER MENSCHEN? 63 elk, in het zelfde voorwerp, genoegzaam verschillende zijn, zoo vloeit hier uit de verbaazende verandering, en de zich onderlinge tegenfpreekende gedachten, volgens welke deeze hetzelfde geluk wenscht te bezitten, 't geen een ander tot een last was. Als men de fchriften van onze oude wijsgeereii leest, en hun oordeel , over het hoogfte goed deiaarde, zoo teegenfpreekend vindt, is het niet te verwonderen, waaróm elk hunner zijn leerftelfel naar zijne bijzondere natuurlijke neiging heeft ingericht. Zoo twisten onze waereldwijzen Ook over 's waerelds hoogfte goed; Daar ieder hunner flechts kan prijzen Wat ieders fraaak met wellust voedt: Want hij, die bloedrijk is, denkt vrij, En gaat aan Epicurus zij; Het gallig brein, door moed verheven, Spreekt ftout, met Plato, in 't gevaar; Die tot het fombre wordt gedreeven, Volgt ras Synopes wijsgeer naar. En zij, die ongevoelig zijn, Eetreeden 't fpoor van Stoïcyn. Wie is der waarheid trouwfte knegt?... De dwaazen hebben allen recht. Wij  64 WAT IS GELUK EN ONGELUK Wij moeten derhalven allen bekennen, dat wij flechts zwakke menfchen zijn, en als wij aardfche goederen zoeken, dat wij niet weetcn, welken voor ons de besten zijn. -Salomo zegt: „ De wijsheid is het hoogfte goed." De Heiland der wae¬ reld. daarentegen, zegt: ,, Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het koningrijk der hemelen." .— Christus fpreekt van de eenvoudigheid in 't geloof en van het heil der ziel. Salomo , integendeel, roemt de aardfche wijsheid, om 't gcene wat gelukkig maake juist te kiezen, cn der volmaaktheid naar te ftrecven, zoo ver als menfchen mooglijk is, en welke zoo wel alle oude wijsgecren, als christelijke leermëesteren in onzen God hebben'bewonderd en aangebeden , maar nooit doorgronden noch begrijpen,, doch flechts in fchaduwbeelden onnaarvolgbaar denken konden. En naardien onze geest in het zenmvgeftcl beperkt is , en deszelfs werkingen , op zekere wijze, van den aart onzer fappen afhangen, zoo is reeds het gevolg bewcezen, waarom zoo wel onze wenfehen als denkbeelden over 't geluk zoo vcrfchillende zijn. Een wijsgeer , die flechts een mensch is, kan derhalven geene grondregelen wegens deeze ftoffe bepaalen, waarin eigenlijk het waare geluk op aarde beftaat. Doet hij 't, zoo antwoorde ik hem : De dwaas, de Wijsgeer ook, weegt alle dingen af. Wie is 't, die hem de weegfchaal gaf? Wie floeg den (tempel op 't gewigt?... Hijzelf... ó Eigenmagt!... die fchaal is veel te ligt. Het  DER MENSCH EN? 65 Het hoogfte goed der Christenen is God; en dienvolgens is een vroome, heilige wandel op aarde alleen het eenige waare goed. De heiligen, welken reeds den Hemel hebben beërfd, kunnen daarover het zekerde oordeelen, naardien de aardsgezinde mensch niet kan begrijpen, dat in een ernftig heilig leeven, en in eene geheele verwijdering van de aardfche goederen des gcluks, vergenoegen zij te vinden. Vermits nu de godsdienst en godgeleerdheid deeze Helling voorlang reeds hebben beflist, de meeste menfchen echter zich flechts met deeze vergangelijke, nietige dingen onledig houden, zoo zal ik, in deeze verhandeling, dit Geluk nader onderzoeken, ontleeden, en afweegen; om ten laatften, na ik met menfchelijke beoordeeling en kracht, als waereldburger , heb gefchreeven, onzen Godsdienst eenen zoo veel te roemrijker zegen over hen te doen behaalen, die het teegenwoordige boven het toekoomende, en het eeuwige beneden het tijdelijke achten. Waarin toch beffaat dan nu het waare Geluk op aarde? Gewisfclijk in de kunst om echte goederen van fc-hijngoederen te onderfcheiden, en zijne begeerten te beperken. Want hij is niet gelukkig, welke niet heeft dat hij zoekt, of die walging gevoelt , in het bezit aller goederen. Het is bezwaarlijk den mensch te bewijzen dat hij verdwaasd zij; en nog moeijelijker, om hem te noopen, dat hij zijne geliefde neiging verbannc,en zijne afwijkingenerkenne. Wantniemand is met zijnen tocltand vergenoegd; en niemand, III. DEEL. E Of  66 WAT IS GELUK EN ONGELUK of ten hoogden zeer weinigen, zijn met zich zeiven te vrede. De mensch is natuurlijk met zijne vermeende hoedanigheden vooringenomen; de ondervinding moge -hem daaglijks zijne onkunde en blindheid affchilderen ; honderdmaalen overtuigd, acht hij zich nochtans nooit minder fcherpziende noch feilbaar. Staat men flechts dit punkt toe , zoo zal hij de overigen gaarne toegeeven. De eigenfchapp'en van 't hart, die de verbindingen in de gebeurenisfen des menfchelijken levens voortbrengen en ordenen waartoe wij eigenlijk in onze aardfche beftemming zijn veroordeeld , trekken en onlcdigen hem minder, dan het aangenaame denkbeeld, 't welke hij zich van de bondigheid van zijne genie, en van de waarde zijner perfoneele volmaaktheid gevormd heeft. Hij is dienvolgens terftond in 't harnas, tegen alles wat hem kunne bewijzen en toonen, dat hij op dwaalwegen ftruikelt. Nog ongenecslijker is hij, wanneer zijne cerfte leermeesters der denkbeelden zijner jeugd , die zich naar alle gedaanten doen vormen, een algemeen wantrouwen hebben ingedrukt, waaruit de eigenzinnigheid fpruit, die den door eigenliefde verblinden man het zoeken naar waarheid en zelfkennis verhindert. Ellendig fchepzel! bij wien de loomheid, om zich te verlichten, eene geliefde deugd wordt: dat derhalven zijnen wil, en alle de vermogens van zijnen geest, onder vreemde vooröordeelen boeit; niets verricht, om zich daarvan los. te rukken; en eindelijk, gemaks- en gewoonheidshalven, zich zei-  DER MENSCH EN? 67 zeiven het denken en oordeelen niet meer veroorlooft! Onzalig werktuig van uwen God! hoe weinig eere doet gij uwen Schepper, als gij het edelfte , dat Hij u als een voorrecht boven de dieren gaf,als gij het verftand niet leert aanwenden! Hoe nutteloos blijft gij niet voor onze gcbroederde maatfchappij! Hoe'erbarmlijk folteren u de kleine, de duistere voordellen, die gij u van de volmaaktheid Gods, en van u zelv' maaken kunt, als gij u te zwak waant, voor de eerftc vervulling des menfchelijken pligts, en dewijl gij nooit bekwaam zijt, om het waare Geluk te kennen, fteeds in 't donkere rond tast, en gcvolgelijk geheel geen onheil, zonder üddring en jammerklagten, kunt draagen ! Om zijn eigen hart van eene zwakheid te befchuldigen , bewilligt men ligt; maar niemand wil het zijn verftand of vernuft toefchrijven, als men dwaasheden begaat. Het is waar, wanneer wij Hechts de natuurlijke oorzaaken onderzoeken , en de bovennatuurlijke nog tot geene uitfpraak benodigd is, dat de grondftellingen, gewoonten, deugden en neigingen der menfchen, zeer veel van den aangebooren aart, van de vaderlandfche gewoonte en opvoedingwijze , bijzonderlijk echter , van de burgerlijke wetten en van de religie afdammen en afhangen. Ik handele hier van alle menfchen, in 't algemeen, en van de tijdelijke goederen des geluks: want wat ons ons geloof hierover leert, is eene andere zaak. Inmiddels mag ik echter, bij deeze gelegenheid, als een medeburger van eenen moE t nar-  68 WAT IS GELUK EN ONGELUK narchaalen Staat, hier aanmerken, dat een Staat van menfchen, die zich alleenlijk aan godgeleerde befpiegelingen overgeeft, en alle ampten , burgerlijke en huisfelijke pligten laat vaaren, die alleen van waereldfche bezigheden bevrijd leeft, en noch vader, noch medearbeidend lid wil zijn, voorzeker niet beftaan kan. Want indien zich ieder der waereldfche verrichtingen onttrekke , zoo vervalt de arbeidende ftand , en de vorften hebben foldaaten noch onderdaanen. Het is derhalven noodwendig, voor de in ftandhouding van onze aardfche maatfchappij , ook hen, die geestelijk willen worden, te leeren, dat zoo lang wij als menfchen op aarde in onze bcftemming leeven, wij ook zeer gevoegelijk onze maatfchappijelijke pligten met den Godsdienst kunnen en moeten verbinden. Want wij moeten niet vergeetcn , dat wij eene maag hebben', en voedfel en dekking behoeven. Lcêgloopers en bedelaars , die Hechts van den vlijt van anderen willen leeven, gedoogt geen goede ftaatscatcchismus, welke met den waaren Godsdienst zoo naauw moet verbonden worden, dat men een goed Christen, en tevens ook een nuttig Burger en medearbeider in de gebroederde menfchelijkc maatfchappij zijn kunne, en 't ook dddr zijn moet, waar het Vaderland patriotten en helden nodig heeft. Die is loon waardig, die zijne pligten , als mensch, voor de maatfchappij vervult, in welke hij een werkend medelid is, en echter een deugdfaam, waar Christen blijft. Zwaa-  DER, MENSCHEN? 69 Zwaarer is 'c, te water gaan, dorften, en den dronk verachten , Dan, daar men geen water heeft, flecht* uit nood van dorst te fmagten. Deeze aanmerking moeste ik hier invoegen, om dat ik nfet in eene waereld van geesten, maar in een land fchrijve, waar de regeeringsvorm Monarchaal is, en dus niet kon beftaan, indien alle onderdaanen in de woeftijne wilden leeven. Dat echter ook het bijgeloof zelfs , en het heidendom met allerhande belagchelijke heiligen voorzien zijn, ziet men in de tegenwoordige tijden ten duidelijkften in China., daar over de twee millioenen Druïden, lirachmannen, en Dervisfen, als ledige bedelaars, het ganfche land ten gronde helpen. In zulk een ongelukkig land, waarin ons waar geloofslicht geheel niet fchijnt, en bedriegelijke leeraars hunnen wélvaart doen afhangen van de verbanning der waarheid en de onderdrukking van het menfchelijk verftand ; daar, zeg ik, waar men den mensch alleen in zijne natuurlijke gedaante , zonder geopenbaarde en aangenomenc geloofsleere befchouwt, is het ook een zeldfaam wonder, dat iemand de bekwaamheid, gelegenheid en den wil kan verëenigen, om door eigene kracht de boeijen van zijn vernuft los te rukken, en zich boven den algemeenen hoop te verheffen. In Algiers, in Mexico, en onder de Kannibaalen, vindt men derhalven weinig wijsE 3 gee^  70 WAT IS GELUK EN ONGELUK geeren, noch heiligen. Wat baat nu de beste, de ijverigfte leeraar, daar, waar niemand wil noch mag leeren! De blinde ecfbicd, dien de menfchen voor de oudheid en de leerftellingcn hunner voorvaderen voeden, veroorzaakt dit valsch oordeel: „ Onze vaderen dachten, handelden en geloof„ den zoodanig, als zij ons leerden ; zouden wij verwaand genoeg zijn, om ooit verder naar te „ fpooren, en wijzer te willen worden, dan zij „ waren?" Is 'er dus eenmaal eene dwaasheid ingeflopen, en verouderd, dan onderhoudt zij deeze belagchelijke grondftelling eeuwig. Deeze verbiedt ons derhalven om ons van onze dwaaling los te rukken. Waarom ? om dat wij 'er reeds lang in verzonken zijn. Dergelijke ellendigen weeten echter niet, dat de getuigenis van hen, welke eene ingeflopene onwaarheid gelooven, geene kracht hebbe om dezelve te onderfteunen; daar integendeel de getuigenis van hen, die ze niet gelooven, het vermogen heeft, om ze waarlijk omver te werpen. Na deeze voorloopende opmerking van de eigenlijke en eenige bron des ongeloofs, en aller men* fchelijke zwakheden, trede ik nader tot het doel deezer verhandeling, om mijne medebroederen het waare Geluk van de fchijngoedercn te leeren onderfcheiden. De mensch kon zelfs al zijn Geluk reeds vinden in de beheerfching zijner driften; maar hij heeft  DER MENSCH EN? 71 heeft daartoe geen ernftig voorneemcn. Hierin fchnilt de grond van zijn ongeluk. Bij voorbeeld: De wellustige, roemzugtige, geldgierige en verliefde , zoekt zijn geluk in het bezit van het voorwerp zijner wenfchen. Hij was immers niet ongelukkig, dan van 't oogcnblik af, dat "hij deezen of geenen trek gevoelde; gevolgelijk kan hij immers ook niet te vrede worden tot hij zijn doel waarlijk bereikt heeft. Indien hij echter zijn oog op dat doelwit nooit gevestigd hadt, zoo was hij voorzeker tegenwoordig niet ongelukkig. Onze onvergenoegdheid koomt derhalven meerendeels uit onze verkeerde denkbeelden voort,die wij ons van geluk en ongeluk vormen. Maar ik bewcere, dat elk, naar zijnen aart, gelukkig kunne zijn , wanneer hij- flechts wil. Men zoekt meerëndeels het geluk in dingen, die buiten ons zijn. Het waare Geluk huisvest echter in ons zelv', en ligt zelfs zigtbaar voor onze voeten. Wij zien ter zijde, wij ftruikelcn e» vallen 'ex zelfs over, wij miskennen en verachten het en tasten alsdan in 't donkere voorwaarts naar de fchaduw des ligchaams, dat reeds agter onzen rug ftaat. De uitwerking van ons verftand, uitbreiding der inzigten, verkreegene weetenfehappen, of ook alleen eene natuurlijke weetgierigheid , om door voorbeelden te willen leeren; deeze allen bcmeesteren de vooröordeelen, en wij kunnen onmooglijk helder noch onbeneveld zien wat ons nuttig is, aleer wij geleerd hebben , wat eigenli k de E 4 mensch  7i WAT IS GELUK EN ONGELUK mensch in zijne aardfche beftemming is, en waarin zijn waar Geluk beftaat. Wie dit eens ontdekt ziet, en door overtuiging kent, verftaat alleen de kunst om fchijngoederen te verachten, en juist die gebeurenisfen des levens en des noodlots , als kleinigheden aan te neemen , te verdraagen, en af te werpen, die de alleen zinnelijke, ligchaamlijke, of dierlijke gevoelende mensch voor gewigtig befchouwt, bevende fchuwt, en kruipende', onrustig draagt; ja zelfs te midden van-het .genot der vreugde, nog als mooglijke gevolgen vreest. Waarlijk ongeluk, in onze waereld, beftaat eigenlijk alleen in 't volgende: i. Een ongerust, Hecht gewceten, beladen met verwijtingeri van fchenddaaden , die den mensch in tijd en eeuwigheid ongelukkig maaken. %. Gebrek aan 't noodwendige , en dagelijkfche zorg voor voedfel, met onbekwaamheid om hetzelve te verdienen. 3. Een krank , onnut ligchaam, dat ons niet flechts tot last dient, maar ons daarenboven ook altoosduurende fmarten veroorzaakt. 4. Een onverdiende gevangenis, daar men met een onbevlekt hart de fmaad der menfchen is, en daar ongemak de krachten der natuur tot tegenweer uitput. 5. Der Goddelijke genade onwaardig te leeven, en geeue barmhartigheid te verdienen, is hè*  DER MENSC HEN? 73 hef grootftc en ongeneesbaarfte ongeluk. Al het overige, wat ons, de onzen, of onze ontwerpen op aarden, ongelukkig kan treffen , zijn geringe kleinigheden, welke door verftand en godsdienst ligtelijk kunnen werkeloos gemaakt en verijdeld worden. Het verlies van een' vrind is, wel is waar, ook een wezenlijk onheil, voornamenlijk wanneer hij onze fteun voor onze behoeften, onze geleider op dwaalwegen, en onze toevlugt in tegenfpoeden was. Maar, als wij zien, dat in den herfst de bladeren afvallen, om ruimte te maaken voor de groeijende nieuwe fpruiten der lente; wanneer ik weet, dat mijn vrind een mensch was, even als ik, gebooren om te fterven, en dat zijn verlies op aarde ook nog kan vergoed worden, dewijl men zelf eerst een edel hart moet toonen, om op onze aarde ons gelijken te vinden, die 't geene zoekt, wat hij zelf bezit; dan zal het den deugdzaamen gewis nergens, aan vrinden ontbreeken, en in deezen zin is het verlies van een' vrind geen wezenlijk onheil, dewijl het niet onheelbaar is, en het flechts tan mij afhangt, om het verlies door eene nieuwe gelukkige keuze te herftellen. De beurt komt immers ook aan mij, en met mij fterft immers ook voor mij de waereld (*). Een CD Het verwondert mij, dat onze geachte fchfijver te deezer plaatze den voornaamflen troostgrond niet aanvoert, \velke om, bij het verlies van een' waardijen , braaven vrind, niet alleen E 5 l;an  n WAT IS GELUK EN ONGELUK Een bezoedeld Geweeten, onder bovengenoemde voorwaarde, is een groot en wezenlijk kwaad. Wee, derhalven, den verleider der onfchuld ! Wee, den roover van eens anderen goed en verdienfte! indien hij anders een menfehenhart heeft cn eene gevoelige ziel bezit. Voor zulk een' is het fchavot eene wéldaad, en het leven, zelfs in den overvloed des geluks, een last. De knaagende worm woelt onophoudelijk in zijn hart, en vrees, onrust en fchande zijn furiën der wraak, die hem in alle hoeken vervolgen. De mensch kan ftruikelen, zelfs vallen ! De booswigt, daarentegen, houdt op van mensch te zijn, en vertan vertroosten, maar zelfs doen juichen. Ik kan niet voorbij bier eene plaats af te fchrijven , uit eenen brief, dien ik onlangs van een' mijner voortreffelijkfte vrinden ontving: — „ Blaar 't bijzijn van een-hnrtvrind, zeg ik tot mij zeiven, is deeze wensch niet edel? kon zij niet vervuld worden, dooi- een' God, die mij tot het hoogst mogcii.'k geluk op aarde gefchapen heeft? . Neen! luistert mij dan de Godsdienst toe, gij vergeet, dat gij een reiziger zijt, en in 't hemelsch vaderland alleen eeuwige verëeniging zal zijn. ■ Ik ben dan weder getroostj mijn vrind! want in die taal is Goddelijke troost. Welk een ideaal, eens met alle mijne vrinden te leeven — nooit door geweld, onrechtvaardigheid, noch dood van hunne boezems gefcheurd te worden!... en dit ideaal is geen ideaal', deeze gedachte is verkwiklijk, recht verkwiklijk, niet waar?..." K.  DER MENSCH EN? 7,5 verdient in de daad veel minder toegeevendheid, dan gewoonlijk in den loop der waereld plaats heeft. Ik zal mijnen leezer hier een voorbeeld geeven: Een jonge faletjonker wordt verliefd, verwekt wedermin, bereikt zijn oogmerk, en verleidt zijn trouwhartig voorwerp. Zijn hart is boos; zijne gebaarden vermommen zich kunftig; hij voert zijne vrindin, onder de vleugelen der tederheid, verraderlijk in eenbosch, en — geniet de liefkoozingen van misleidde onfchuld. Nu rukt hij den verborgen pook ten voorfchijn, doorboort haar het harte , en laat moeder en kind in 't bloed liggen. De daad blijft verzweegen; hij ont- vlugt de hand des beuls, bekeert zich waarlijk, en wordt een heremiet, om alle gelegenheden af te fnijden, in welke zijn boos hart hetzelfde bij herhaaling zoude volvoeren, zoo hij geene hel en duivel vreesde. Nu vraage ik: kan het geweeten van zulk een' mensch wel ooit gerust zijn ? En wat baat zijne boete het vermoorde meisjen? Hoe ! kan immer zulk een mensch, in eenigen hoek des aardbodems, gerust zijn en zijn geweeten bevredigen ? voorzeker nergens , dan dadr , waar koelzinnigheid en misbruik in de gewigtigfte geloofsgronden den booswigt vrij fpreeken ; zijn geweeten tot een' poel maaken , en fnoodheid en uitzinnigheid en domheid onverfchillig toegeeflijk zijn. Weg met zulke voorbeelden uit onze Christe- lij-  76 WAT IS GELUK EN ONGELUK lijke wooningen ! De booswigt hoort in de handen des beuls, en dit is de grootfte weidaad voor een geweeten, 't welke zulke gcwigtige reden tot onrust gevoelt. Het tweede wezenlijke onheil is gebrek aan nooddruft. Het zelve drukt en vernedert de grootfte ziel; belet haare werking, en als de maag voedfel eischt, en de natuur aanklopt, dan is de geest even zoo ongefchikt tot denken, als de eene hongerige om den anderen te fpijzen. Nog erbarmenswaardiger is het, als het derde onheil, een krank ligchaam door het vóórige wordt veroorzaakt en de verzwakking des lighaams de denkvermogens vermindert, gevolgelijk ook den troost verflikt, dien ons, bij zoodanige bittere wederwaardigheeden , zoo wel het verftand als de Godsdienst kunnen aanbieden. Door altoosduurende ligchaamelijke folteringen gepijnigd, leeft men zich zeiven tot last. De last wordt voor de menfchelijke kracht te zwaar, ten laatflen zelfs ondraaglijk, en veroorzaakt onverfchilligheid, of wanhoop, De bal wordt eindlijk week, wordt hij te veel geflagen, En botst niet meer te rug. Zoo is 't ook , als een man Te lang voor onfpoed bukt en al te veel moet draagen; Hij wordt in 't eind zóó week dat hij vertvvijlleu kan. De wijze alléén wordt hard in 't midden der gevaaren , En fpeelt op 's levenszee bij 't klotfen van de baaren; En,  DER. M E N S C H E N? 7? £n, altoos ltsrk genoeg om rampen door te flaan, Kan nimmer het geluk zijn oog met blindheid flaan. Tot dit toppunt van eene volmaakte onverfchilligbeid (*) verheffen zich alleen weinigen: en ik beklaage hem, die zulk eene martelaarskroon op aarde naarjaagen, of behaalen moet, dewijl ik den naauwen weg door ondervinding kenne, laugs wth ken men alleen derwaarts kan koomen. De meeste leerlingen deezer kunst bezwijken in den leertijd, en het ligchaam of de geest is te zwak, om het doel te bereiken. De Christen doet en draagt alles moedig voor zijnen God, en wanneer hij een ziek ligchaam omdraagt, of pijn aan zijne leden gevoelt, zoo draagt hij wél een waarlijk onheil , doch vindt den zekerften troost en kracht tot tegenftand in onzen heiligen Godsdienst en onze leerftellingen want paulus zegt: dat onze droefheid, welke tijdlijk en ligt is, eene uitftekende groote en gewigt/ge heerlijkheid baart. Geduld is derhalven de balfem des Christens in benaauwdheden, en de berusting in den Goddelijken wil is de zekerfte artzenij. Hij kuscht de roeden, die hem flaan; draagt met ftandvastigheid, en ondervindt beftendig vernieuwde kracht tot lijden , door de hoop. Een vrolijk hart, met een (*) Hier las ik liever gelaatenbeid : want onverfchijliglieid is een nontns; of zoo zij al beftaat, eene ondeugd. k.  78 WAT IS GELUK EN ONGELUK een gelukkig temperament en een fterk ligchaam, is eene bijzondere gave Gods. Zulk een mensch draagt alle ongevallen moedig, en vervrolijkt zich zeiven in het lijden. Hij acht het voor fchande om het lot laaghartig te willen ontwijken; hieruit vloeit die edele en verhevene foort van roemzugt, die eindelijk de waare grootmoedigheid, volgens regelmaatige grondftellingen, indrukt. Zoodanig een mensch, tevens krank en behoeftig zijnde, vindt daarenboven nog buiten zich-zeiven troost, in het voorbeeld van anderen, en rust en gelaatenheid in de volgende befchouwingen. Alle menfchen hebben een gelijkelijk recht op de aardfche goederen des geluks, en derzelver uitdeeling is een gevolg der Godlijke genade. Ik was veele jaaren gezond, en leedt geen gebrek. Thands echter is het mijne beurt om krank te zijn, en te lijden. Hoe veele duizenden lijden thans veel meer dan ik, die minder ftraf dan ik verdiend hebben!... Ik lig nog op mijn zagt bed , en heb bijftand, vrinden en oppasfing. Maar hoe meenig een ligt thans in ketens, in de donkere gevangenis, zonder ftroo, zonder artz , zonder troost, krank! Hoe meenig een verfmagt, dewijl hij bij de woede der koortfe en hitte zelfs geen mensch tot ontferming kan beweegen, om hem water te fchenken! Hoe meenige kranke en gewonde wordt misfehien heden door een' Arabier of Tartaar aan een' paardenltaart gebonden, uit de armen zijner gade en weenende kinderen gefcheurd, en in de verfchrikkelijkfte üa-  DER MENSCH EN? 79 flavernij gefleept, waar geen herftel te hoopen is; waarbij hij nog de fmart gevoelt, dat hij het lot van de zijnen gansch niet kan weeten , en onkundig is, of zij misfchien van honger vergaan, of een zoodanig lot als het zijne fmaaken moeten ! . Hoe meenig een in wélvaart grijs geworden mensch, is, door langduurige krankte, of door arglistigheid der fnooden, arm geworden, en moet thans ellendig en gebukt, aan den bedclftaf gekromt, voor de deur van den dóórbrenger, om een ftuk brood, bidden , terwijl dezelve hem gevoelloos , en met verachtelijke verwringen, als een onwaardige lediglooper, afwijst! Hoe meenig een ligt thans krank, gelijk ik , en heeft een boos geweeten , 't welke hem foltert; en wagt, na zijne herftelling, nog de foltering en het zwaard van den beul! De wil des Scheppers heeft op da aarde geen beftendig geluk willen daarlteüen noch bepaalen. Alles is hier der wisfcling, en alle ligchaamen zijn zwakheden, gebreken en verganglijkhcid onderworpen. Hoe lang duurt dan ook wel ons met geluk en ongeluk, vreugde en droefheid gemengd leven? De tijd is te kort: ik moet derhalven tot eene andere beftemming gefchapen zijn. Verdwijn derhalven weekhartige, angftige klagten ! Ik lijde onder Gods ' hand. Hij heeft het aldus in zijne wijze voorzienigheid befloten , gevolgelijk moet alles tot mijn toekoomend heil en waar geluk dienen (*). Die (*) Wij bunnen geen grooter weldaad aan ons zelv' en onze ui.-  §0 WAT IS GELUK EN ONGELUK Die nimmer krank was, gevoelt noch kent de waarde der gezondheid; die derhalven een toevallig en echter een weezenlijk onheil moet draagen , befchouwe het nooit van den onöverkomelijken kant, maar draage het met ftandvastigheid en grootmoedigheid. Het paard draagt moedig, ftout; maar de ezel vordert flagen, En beider last is last. — Mensch! moet gij onheil draagen , Zoo draag het als een paard. Die voor geen noodlot zwigt, En alles vrolijk doet,.. dien valt het torfchen ligt. Vervul alleen den dwang, als één van uwe pligten, Zoo zult gij 'tgeen gij moet nochtans met lust verrichten. 't Is waar, dat het veel arbeids kost, om zich tot zulk eene hoogte van ftandvastigheid te verheffen , maar hij beloont zich door zich-zeiven, en zijne gevolgen werken immers alleen voor ons. • Hoe gelukkig is hij voor zijne eigen rust, hoe leerrijk voor zijne medebroederen, hoe onverfchillig voor kleinigheden, hoe groot in groote gevaaren, die na overwonnen beletfelen de kroon der overwinning van zijnen God en tevens van dit medebroederen uitoefenen , dan wezenlijke troostgronden tegen de rampipoeden deezes levens aantewijzen: waarvan de voornaamftc is, dat Wftj ons leven als een voortduurend leven bekooren le befeliouwen ; en wij dus verkeerdelijk de fomme van geluk en ongeluk, aan deezen kant des grafs, opmaaken. K.  DER MENSCHEN? 8c zijn hart heeft te wagten. — Tot dit zoo|gewigtig , zoo onfchatbaar geluk, koomt men echter alleen door deugd en moeijelijkheden ; en die in voorfpoed grijs wordt, gevoelt geenszins de waarde van zijn geluk, verdient ook gevolglijk dit geluk niet , naardien hij het toevallige als een noodzakelijk loon zijner innerlijke waarde befchouwt ; en terwijl de eigenliefde hem dezelve fteeds in eene reuzengedaante affchetst, zoo is voor hem geen geluk groot genoeg, om hem te bevredigen. En dit is reeds eene gepaste ftraf voor de vernedering des hoogmoedigen, die waant, dat alle menfchen, welken lijden, ftrafbaar zijn , en hij daarentegen alleen geluk verdiene. Hieruit vloeit de oorzaak, waarom wij zoo veel onvergenoegde dwaazen zien, te midden des geluks en des overvlocds, die zich zeiven tot flaaven hunner onbepaalde wenfchen maaken , en flechts daarom niet beklaagenswaardig zijn , dewijl zij , in 't vooroordeel begraven , te bepaald en te eigenzinnig denken, om zich te laaten overtuigen , dar hen inderdaad niets mangele om volkomen gelukkig te zijn , dan hun eigen wil en hunne medewerking. Hoe groot een heil men mogt verwerven; Men kent diens waarde niet, dan na men het moet derven. Maar, die wél en wee aan zijne huid ondervond, en het doornenpad, door ftandvastigheid en vertrouwen op God, bewandelde, die kan alléén in 't ongeluk lagchen, en het waare geluk zich waarlil. DEEL. F lijk  82 WAT IS GELUK EN ONGELUK lijk ten nutte maaken. Een ervaaren zeeman op de zee der waereld, geniet niet alleen voor zich zeiven de rust der haven, maar is ook bekwaam om aanvangeren te leeren ; bemoedigt de zulken door zijn voorbeeld, die de ftormen en golven nog moeten tegcnzeilen , en geeft hen eenen getrouwen raad, welken hun anker, uit voorbaarigheid of overdrcevene eergierigheid, willen ligten , en het zoete genoegen in de haven of miskennen, of verachtelijk misbruiken. Laffe en loome zielen blijven gevoelloos op haar vaderlijk erfgoed zitten. En naardien zijgeenen roem aan geene zijde des grafs zoeken , zijn ze ook zelden aan groote wederwaardigheden onderworpen ; klaagen echter zoo veel te weeker en bevreesder in het minfte ongeval, en willen gansch niets lijden. Zij bezitten ook gcene krachten tot tegenftand, en zijn derhalven even zóó blind tot het genieten van liet geluk, als zij klein en bevreesd in geringe wederwaardigheden zijn. Om in groote benaauwdheden, en in wezenlijk lijden zich tot dapperheid te gewennen, om in groote gevaaren den geest te behouden , wordt voornamenlijk een goed geweeten gevorderd, dat zich boven 't noodlot verheffen , het zelve, zoo mooglijk, voorzigtig ontwijken, moedig trotfeeren , zich in allen gevallen gevolgelijk door zijnen eigen troostgrond leiden, herflellen, en tot het doelwit voeren kan. Al het overige wat ons op aarde ontmoet , is te overwinnen , indien flechts ons geweeten ons niets nebbe te wijten, en ons  DER MENSCH EN? 83 ons niet bij iedere gewaarwording van eenig leed aanklaagt en vernedert. Kies derhalven de deugd, ó mensch ! want zonder deugd kan men tijdelijk noch eeuwig gelukkig zijn: en leer dan wezenlijk ongeluk, van Gods hand, gelaaten draagen, en kleinigheden , niets betekenende , aardfche wederwaardigheden verachten: befchouw dezelven ten minften nimmer met het vergrootglas, en leer geluk en zegen verdienen; zoo zult gij beiden, zoo niet in deeze waereld, voor 't minfte zeker in uw hart genieten. „ Mijn huis brandt;—ik ben arm, en alles doet mij vreezen:" Mensch ! leer in voorfpoed groot, in onheil Christen weezen. *Er groeit n og hout in 't bosch 5 hoe groot uw fchade fchijn', Gij moet in tegeufpoed geenszins wanhoopend zijn. De fmart zij u vergund, maar geen weekhartig klaagen. Geen onheil is zoo zwaar, of Christnen kunnen 't draagen. De mensch , zelfs de wijsgeer niet uitgezonderd, is , in zijne natuurlijke , dierlijke gedaante , het ellendigfte fchepfel op aarde. Hij is zonder klaauwen en rooftanden gebooren , en het maatfehappijelijk leeven was het eenige hulpmiddel voor zijne veiligheid. Dit ziet men nog aan de naakte wilden in tndW] welken den tijgers en luipaarden tot voedfel dienen. In dit maatfchappijelijk leeven gevoelt hij zijne zwakheid het fterkfte , en waar hij zich fterk in F 4 waant-  84 WAT IS GELUK EN ONGELUK waant, zugt hij in de boeijen van zulke driften' van welken nochtans de dieren bevrijd zijn. Vrees en wantronwen zijn de moederlijke borften, die hij zuigt. Begeerte en onbepaald verlangen is het voedfel voor zijne altoos rustelooze , nooit verzazigde ziele. Eerzugt, hebzugt en nijd zijn daarentegen de beulen , welken hem naar 't gericht voeren , waar de dood, in de gedaante van fcherprichter, ons zonder onderfcheid, als misdadigen , met meerder of minder folteringen, van de aarde rukt: en dan volgt eerst het onzekere lot der onfterflijke ziele in de eeuwigheid! Dit is de mensch, in zijne dierlijke gedaante. Ongelukkige, ellendige heerfcher op aarde! Hoe pijnigt gij u met fchaduwbeelden van uwen angstigen geest , in de weinige dagen , die gij zoo kommerlijk , zoo beklagenswaardig beleeft . en den geest van uw broos ligchaam , de ziel, die nooit fterft, herbergt, welke u de Schepper niet alleen fchonk, om het famenftel uwer fpicren te beweegen, maar om ze tot denken, tot gevoel van uw geluk , voor de aanftaande eeuwige beftemming aan te wenden, en deeze waereld flechts als een tuchthuis aan te zien , waarin wij niet moesten gelukkig zijn, om een duurzaam geluk te konnen verdienen ! Gaa, trotsch op het gevoel uwer waarde, uwer kragten en eigenfchappen , gaa naakend, gelijk gij gebooren zijt, in de woestijue der Kanibaalen. en wanneer u dan een fchepfel, een zwak werktuig van uwe foort, overweldigt, en voor zijne hongerige maag, of voor een'  DER MENS O HEN? 85 een' lekkeren beet, aan 't fpit braadt, zugt dan: Wie hadt dat gedacht , dat wij menfchen, zoo zwak , zoo verachtelijk , zoo beklagenswaardig zijn ! Terwijl nu echter deeze ondervondene zwakheid, die ons van de wieg tot het graf volgt, de menfchelijke maatfchappijen , dorpen, fteden, en eindelijk groote volkrijke Staaten voortbragt, zoo vermenigvuldigden zich ook noodzaaklijk , door deeze verbinding, onze behoeften; gevolgelijk ook onze driften en ijdele zorgen , en hieruit ontfprooten nieuwe onheilen, die ons noodwendige gevolgen, uit de wisfeling der dingen en voorvallen, uit de verfcheidenheid der neigingen en harten, uit de meer en meer verfijnde en zoo veel te giftiger boosheden , uit de innerlijke hoedanigheid en uiterlijke omftandigheid deezer maatfchappijen, uit den aart van derzelver beftuur en wetten, uit onze eigen driften, maar meest uit onze vrugtbaare herfenfpooken en tot kwaad geneegen hart, veröorzaaken. Het maatfchappijelijk leeven vermeerdert derhalven onze wederzijdfche plichten en dus ook onze onrustigheden, zorgen en onheilen: het geeft ons meer gelegenheid tot zondigen dan de eenzaamheid; en dan volgen eerst de Goddelijke beproevingen, welken onza ftandvastigheid eisfehen. ' Dewijl nochtans de broederlijke gemeenfehap ook de deugden verfijnt, tot doorzigt uitgebreid, en den fmaak voor de weetenfehappen uitgewerkt heeft, zoo verfchaft ons het behoorlijk aangewenF 3 de  86 WAT IS GELUK EN ONGELUK de verftand, eene ordenlijkheid, en de wetten bevorderen voor ons een gerust leven. Hieruit ontftond het voordeel, dat wij regelmaatigcr befluiten, voorzigtiger handelen , en voor ons enkelvoudig geluk, uit het gémecni'chaplijk verbonden geluk, voordeel leeren trekken.. Eindelijk volgde het licht van den Godsdienst* God ontfermde zich over onzen toeftand. Hij werdt zelf Mensch ; openbaarde ons Zijnen wil; vormde ons hart tot verhevene gevoelens , en verhief ons hierdoor tot in het oneindige boven den dierlijken mensch, toen Hij ons de zorg voor eene onfterilijkc ziel overgaf j en tevens de hulpmiddelen bevorderde, om dezelve zalig te maaken. Dit verftand , deeze edele ziel, de Goddelijke adem, die ons dierlijk gebouw op aarde bezielt, moet zich immers nu ook ontwijfelbaar, ovcrëenkomftig den Goddelijken ons geopenbaard en wil, zoo ver uitbreiden, als het deszelfs eigenfehappen en krachten gedoogen. En naardien onbetwistbaar de mensch door de Goddelijke .goedheid tof geluk , en niet tot foltering is gefchaapen , zoo moet zich dit verftand ook , overëenkomftig het Goddelijk oogmerk, bezig houden om dit geluk te bevorderen. Want het is juist niet onmooglijk noch tegenftrijdig , dat een mensch tevens niet tijdlijk en eeuwig zoude konnen gelukkig zijn. En naardien een dcugdzaame wandel ons alleen op aarde kan gelukkig: maaken, en het loon der deugd, na den dood, de zaligheid is; zoo ftelle ik, uit deezen grond, dat zich de Christen dit jam-  DER. MENSCÏIEN? 87 jammerdal wezenlijk tot een paradijs kunne maaken , wanneer hij alles wat hem ontmoet van Gods hand met dankbaarheid en gelaatcnhcid aanneeme ; alle wederwaardigheden als het erfdeel zijner menschheid befchouwe, welken hem flechts beproeven en louteren , om een ecuwig duurzaam geluk waardiger te worden; en eenmaal, in den hier ftraffenden God, zijnen aanftaandén Heiland en. verzoenden Vader vinde. Nu zal ik cenigszins omftandiger van de aardfche goederen des gcluks handelen, en toonen, hoe te onrecht wij in de afweeging van dezelven te werk gaan, en hoe dwaaslijk wij ,ons over kleinigheden verontrusten , die onze gering/te achting niet waardig zijn. Meenig een heeft alles, en bezit noch geniet inderdaad iets. En meenig een heeft flechts weinig, en bezit werklijk alles. Deeze dwaaling koomt voort uit de onrichtige aanwending des verftands, en van de dwaaze afweeging van het waare geluk. Ik zal deeze Helling door zigtbaare voorbeelden bewijzen, om mij duidelijker uit te drukken. Ik heb een' man gekend, die inderdaad in den benijdenswaardigften wélvaart leefde. Hem ontbrak niets van alle mogelijke goederen des geluks, welken God, eere en waereld kunnen geeven. Deezen man zag ik eens bij zijne vrinden zitten; de wanhoop ftond op zijn gelaat gefchildcrd; hij vervloekte zelfs den dag, op welken hij gebooren was; weende angftig, en geen' F 4 mensch  88 WAT IS GELUK EN ONGELUK mensch op den aardbodem fcheen hem zoo ongelukkig als hij zich-zeiven achtte. En waarom dit alles? Zijne vrouw hadt woorden gehad met de dienstboden, en zijn hond was geftoolen. Ik zag een' anderen, die zóó veel bezat, dat duizend familiën in zijn geluk hadden konnen deelcn, en echter vergenoegd en wélvaarende konnen leeven. Hij hadt zes wëlgcfchaapen kinderen; het zevende ftierf kort na de geboorte. De fmart over dit verlies overweldigde zoodanig alle zijne geestvermogens, dat hij door zugten en murmeereeren tegens de Goddelijke Voorzienigheid krankzinnig wierdt, en thans door elk in 't dolhuis beklaagd wordt. Een ander man van aanzien, die deugdzaam leefde , wien niets op aarde ontbrak, en daarënboven een gewigtig ampt aan 't hof bekleedde, las het treurig lot van struensée, in Koppenhagen. Van deezen dag af leeft hij ongerust, beeft voor zijnen vorst, die een menfchenvrind is , befchouwt zijne beste vrinden voor zijne verraders , en trilt van knaagenden angst, dat ook eenmaal de ongenade des hofs hem treffe. En zoo treurig bezig in het uitzigt der toekoomende mooglijkheid, leeft de bevreesde dwaas in het tegenwoordig geluk wezenlijk bedroefd en verachtelijk. Een ander was een rijk met lijfs- en zielskrachten drievoudig gezegend mensch, die, zonder ooit wederwaardigheden te ondervinden, gezond en gelukkig was grijs geworden. Hij bezat in zijn vaderland dertig floten, heerlijkheden, en ver-  DER. MENSCH EN? verhuurd wordende huizen, behalven dat geene, 't welk hij zelf bewoonde. Het onweder floeg in het zelve, het ftond in ligte laaije vlam , en brandde tot op den grond af. Ik zag onder deezen brand den rijken bezitter in de uiterftc verwarring; half raazend riep hij om hulp en redding ; wrong de handen ; riep, bad, luidkeels: „ de Heer heeft gegeeven, de Heer heeft genomen , de naam des Heeren zij geloofd." En met zulke eene christelijke bedaardheid was hij haast leevend verbrand , om een' ouden leuning- ftocl uit de vlam te redden. Hoe bitter weent hij thans , zints drie maanden, over zijn wreed lot! Hoe onbarmhartig moeten thans de naakende , arme onderdaanen , hout en fteenen voor het nieuwe gebouw, tegcns halve betaaling, aanbrengen; en echter kan niemand hem troosten , bevredigen, noch overtuigen, dat hij geenszins de ongelukkigfte mensch op aarde zij. Ik zoude in zijne omftandigheid denken: De vlam verteert mijn huis, zou mij dit onheil krenken, Terwijl ik zelf niet brand'! — dus zal de wijze denken: De fchade is reeds voorbij; het huis is niet meer 't mijn. Dus wil ik liefst vernoegd dan nutloos droevig zijn. Geen toeval zal mij ooit in mijne rust verflooren, Zoo lang ik naar de item der wijsheid flechts blijf hooren. Wie groot in 't onheil denkt, is grooter op onze aard, Dan die den grootflen fchat, door flaaffche vrees vergaêrt. 1' 5 Be-  go WAT IS GELUK EN ONGELUK Behoorde een mensch niet, die terftond in het geringde leed wanhoopt, alücr hij zich bedroeft , zijne denkvermogens te verzamelen , en het volgende te befchouwcn: Ik werd van wélgezetene ouders gebooren ; ik werd met alle mooglijke zorg opgevoed , en genoot al het mooglijk gevoel van kinderlijke vreugde. Ik had gelegenheid om mijne jongelingfchapsjaaren zoodanig aan te wenden, dat ik een nuttig mensch voor de waereld, en tevens een goed Christen wierd. Eerposten verzadigden mijne eerzugt; mijn geweeten bleef onbevlekt, en ik had , als Salomo , geen gebrek aan iets wat mijn hart wenschte. Nooit leed ik gebrek ; nooit was ik krank. Ik genoot de ftreelendfte gewaarwording, om , door mijnen overvloed , armen te konnen helpen , en zoodanigen bij te ftaan , welken zich zeiven niet konden helpen. Zalige , vcrruklijke blijdfehap ! Mijn ampt igaf mij daarenboven nog gelegenheid , om bedrukten recht te verfchaflén , vervolgden en ongelukkigen te redden. Nog meer! ik heb zoo veel geleerd , en mijn wil is bereidvaardig s dat ik de jeugd koude opleiden, en onervaarnen konde leeren. Ik leefde dienvolgens tot hiertoe voor God en waereld niet nutteloos. Thans ben ik vijftig jaaren oud, en heb nog geen' kwaaden dag beleefd: maar nu is 't ook mijne beurt; God wil , dat ik ook zal ondervinden, dat ik mensch ben. Hij werpt mij op 't ziekbed , en zij, die mij uit dankbaarheid moesten helpen, verhaten mij: in 't kort, ik ben een Job. die met mur-  DER MENS CHEN? 91 murmureerende traanen , het einde zijner ellende wenscht , en den dood ongeduldig te gemoete z;et- —|— Maar hoe? verdwaasde mensch! • was ik misfchien alleen gebooren om tot aan 't graf volkomen gelukkig te zijn? dan had ik immers in de wieg moeten fterven. Hoe veele millioenen menfchen leeven nog op onze aarde, die in hun zestigfte jaar fterven, en zelfs niet één zoo blijden dag beleefden als ik ongemerkt vijftig jaaren lang genoot! En ik zoude onvergenoegd klaagen , als mij eerst bij mijne grijsheid eeuig kwaad treft ! Ben . ik van beter ftoffe dan andere menfchen gemaakt ? Heb ik, door toeval der geboorte, door mijn gedrag, door mijne perfooneele hoedanigheden, meer recht op de aardfche goederen des geluks, en de genade van God, dan de ellendige Abysfmier, die in de ongelukkigfte luchtftrcek der waereld leeft , om de zon te vloeken , welke hem onverdraaglijk brandt, als zij ons Europeaanen flechts warmt.en licht? die voor wilde roofdieren bevende vlugt ? den gloeijenden zandgrond fidderend betreedt? die zonder gemak des levens , zonder edele gewaarwording , alleen dierlijk leeft, en na den dcod, zonder geloofslicht, op geene zaligheid kan hoopen ? ■— Groote God ! waar was ik in mijne denkbeelden , als mensch ? en waar ben ik thans , als uw verlicht fchepfel ? Weg, eigen magt! weg , angstig weeklagen ! Hier lig ik , Heere ! met gebogenc knieën voor den troon uwer almagt, en danke U eerst thans, nu ik mij in wederwaardigheden be-  9* WAT IS GELUK EN ONGELUK bevinde, voor de veele goede dagen, die gij mij boven andere menfchen hebt gefchonken. Ik danke U, dat ik in christelijke landen gebooren werd ; ik danke U hartelijk voor alle genotene genoegens; maar boven alles danke ik U hiervoor, dat ik uit uwe fcheppende hand, uw mensch wierdt, en voor dit oogenblik, waarin Gij mij door ellende verlicht, om te ontdekken, wat ik ben, en hoe ik moet leeren, om die menfchelijke rampen moedig, met eene verhevene, en aan uwen wil ganfchelijk onderworpen ziel, te draagen! Dewijl nu zelfs hij, die inderdaad veele onheilen duldt, die nooit op aarde gelukkig was, echter geen recht heeft tot morren , vermits hem onbewust is, wat Gods wijze Voorzienigheid over hem belloot; hoe is hij dan te beklaagen, of liever veriichtenswaardig, die réeds over ongeluk klaagt en troost nodig heeft, als zijn huis afbrandt, zijn kind fterft, zijn eeriimpt hem ontnomen wordt, als zijne vrouw hem verdriet veroorzaakt, of, als hem van alle mogelijke onheilen Hechts één treft. Zwak fchepfel! ellendige worm, die voor de kleinfte fpin u kromt! verachtelijke held, dien een muggebeet doet weenen! wanhoopende kleinmoedige , die alles begeert, en in het bezit niets tot uw voordeel weet aan te wenden! Laat uw huis branden! doe uw best om de vlam te blusfehen, maar waag daarom niet één vinger, veel minder het hoofd te verbranden! Denk vooraf, alëer gij fchrikt of kleinmoedig klaagt , op tegenmiddelen, en op vergoeding of her-  DER MENSCHEN? 93 herftel van het verlies! Nooit zult gij vrugteloos zoeken, en altoos in. 't vervolg erkennen, dat 'er in de waereld weinig ongeneesbaar leed te verdraagen is, als men flechts de pleister voor onheelbaar geachte wonden weet te vinden. - Hebt gij nog gezonde handen om een ander huis te bouwen, zoo arbeidt om uwe ichaaden te herflellen, en u een ander dak te verfchaffen. Maar verbrand uw paleis, en blijft u flechts zoo veel overig, dat gij een bemoste boeren-hut kunt koopen; zoo befchouw eens hoe ruim, hoe gemakkelijk dezelve in vergelijking van een van zes planken zaamgevoegde kist is, waarin uw tot verrotting gefchaapen ligchaam jaaren lang zal moeten woonen!' en, dwaas! voor dit kortftondig leven „ voor deezen adem des vlugtigen tijds, bouwt gij met angftige zorg eene ruime kooi, ter ingekerkerde gemaklijkheid; en treurt, als gij dezelve ziet verbranden of pionderen. Waar zal uw huis blijven, als gij zelf niet meer zijt? Zullen deszelfs fteenen uwen naroem vereeuwigen? Of bewerken fierlijke kamers en behangen wanden wel iets voor de rust en wéltevredenheid van uw hart? Hoe klein, hoe verachtelijk zal eens uw geest, als hij reeds hooger en zalige fpheeren bewoont, uwe hier gewaande pragt fchatteu; hier, waar gij zoo wel in de verachtelijkfte hut, ja zelfs in de donkerfle gevangenis, den voorfmaak der hemell'che blijdfchap gevoelen en eeuwigduurende lustpaleizen voor uwe onflerflijke ziel bouwen kunt! Van  94 WAT IS GELUK EN ONGELUK Van waar echter ontftaat de oorzaak , waarom de eene over 't geringde ongeluk terftond wanhoopt, en de andere bij 't verlies van alle aardfche goederen onverfchillig ftandvastig blijft, en eerst op raad en troost in tegenfpoeden bedacht is, voor hij zich wezenlijk bedroeft, en den vrijen loop aan zijne fmarten geeft , en voor dczelven bukt? Het volgende geheim ontwikkelt de vraag. De flruis flokt Heen en ijzer in; De (lork kan flangengïf verdraagen; Maar 't bittre is reeds, in onzen zin, Te wrang voor rncnfchelijke maagen, Dat komt — wij denken vaak te kleen, En alle maagen zijn niet één. 't Is waar dat de vermogens van 't verfland ongelijk uitgedeeld, maar nog onderfcheidener aangewend en bearbeid zijn. Alles komt op het gczigt en op de richtings-linie aan, langs welken wij een voorwerp befchouwen. Want: De dingen zijn geenszins, dat ze in onzeoogenfchijnen, Dan, na onze eigen waan en vooroordeel verdwijnen. Ganfche Natiën op onzen aardbodem leeven nog in volkomen dierlijke onweetendheid ; en in de wooningen der mooren en aapen is de waare oorzaak van dit gebrek zigtbaar. Dat 'er echter in 't ver-  DER MENSCH EN? 95 verlicht Europa nog menfchen leeven, welken zich denken noch onderzoeken toeftaan , is beklaaglijk. Onze begrippen zijn niet zoo opgehelderd, dan zij het- moesten en konden zijn : 'er ontbreekt dóórzigt volgens welk men het verftand moeste uitbreiden en zijne grenzen bepaalen, Hierüit volgt dat onze verbeeldingkracht ons even zoo geestig bedriegt als de veranderlijke koleuren , welken de zonneftraalen in gevulde glazen verwekken , ons zinlijk oog bedriegen. Hierom zijn juist de oordeelvellingen der menfchen over geluk en ongeluk zoo verbaazend verfcheiden , dewijl een ieder volgens zijnen aart en zijne bekwaamheid gewoon is te oordeelen , en liever naar zijne oorfpronglijke grondregels wil ongelukkig zijn , dan door naargevolgde of aangepreezene leerftellingen het waare geluk kennen en zoeken. Ik kan bij deeze gelegenheid eene gedachte aanvoeren. Wanneer ik den zeeman befchouwe , die het beste en bevalligfte jaargetijde, op de ftormende, gevaarlijke waereldzee doorbrengt, en met den dood en de golven kampt, om in den winter de rust van de haven te genieten, wenfche ik dat wij toch even zoo deeze waereld mogtendóórvaaren, om in eeuwigheid de haven te vinden. De fcheepvaart is voorbij; nu juichen de matroozen j Des winters plukken zij hunn' arbeids lenceroozen. De zomer is voor ons de fchoonfie en eêlfte tijd, De zeeman is nochtans des winters meer verblijdt. Zoo  9<5 WAT IS GELUK EN ONGELUK Zoo gaat het op onze aarde, op onze vreugdtooneelen. Als deez' de blijdfchap ftreelt moet die in 't onheil deelen. En als de herder hij zijn fchaapjes zich verblijdt, Dan drukt den zeeman angst, wijl hij met golven ftrijdt. Soldaaten wenfchcn krijg; de landman haakt naar vrede ? Kaar elks verfcheiden aart zijn onze wenfchen mede. Even zoo verfchillende zijn ook onze dcnkbeelded over geluk en ongeluk. En dewijl niemand op aarde meer noch grooter wederwaardigheden heeft geleden dan ik, zoo veröorlove men mij, ter gelegenheid van deeze gewigtige verhandeling , ook iets van mij zeiven te zeggen, om door mijn voorbeeld te leeren, hoedanig de onderdrukte zich in foortgelijke gevallen hebbe te gedraagen. Ik lag namenlijk , gelijk waereldkundig is , in den donkeren kerker, tien jaaren lang, in het ftof der laagheid en verachting , hulp- en troostloos verlaaten. Ik had in de rijpheid mijner jaaren geene andere bezigheid , dan mijn nooit verdiend lot te overdenken; en mijnen arbeidzaamen geest hadt geen' anderen vrind', dan mijn fterkhart, en een vrij geweeten. Als ik mij nu met agt - en-zestig ponden ijzeren boeijen aan den muur geklonken befchouwde, vond ik nog de volgende opwekking: 'Er zijn in de waereld nog veele menfchen, welken veel ongelukkiger zijn', dan ik thans ben. Hoe veele duizend Negers worden reeds als kinderen tot flaaven verkogt, die in boeijen oud worden, en zonder  DER. MENSCHEN? 97 der vreugde en hoop fterven. Ik heb integendee nog eenige vrije en vergenoegde jaaren beleefd, hoop nog door eigen kragt mijne boeijen te breeken, offchooh mij alle menfchen verlaaten. Ik weet, bij ondervinding, dat de lastering verdrukken, maar niet voor eeuwig onderdrukken kan. En bedriegt mij de hoop op aarde , zod heb ik mijnen loon voorzeker van Gods rechtvaardigheid te hoopen, dewijl Hij niemand meer oplegt dan hij kan draagen ; derhalven vertrouwt mijn hart op Hem en mijne goede zaak. In droefgeestige 00genblikken dacht ik: hoedanig is hij gefteld, die om fchandelijke daaden lijdt, en wiens geweeten hem de verdiende ketenen , zelfs in den droom,nog ondraaglijk maakt? Zomtijds ftclde ik mij in de plaats van een' eergierigen, die dag en nacht in zijne kamer angftig aan ftaatszaaken arbeidt, en zich eerwaardig waant, als twee gewapende foldaaten voor zijne deur op fchildwacht ftaan. Ik heelde mij, denkende , het zelfde in , befebouwde mij als den Groot-Vifier van den Sultan in 't ferail, èn hadt meer reden tot trotschheid dan een Veldmaarfchalk , dewijl mijne deur door vier fchildvvachten bezet was. Om deezen trotsch te kittelen , behoefde ik immers Hechts te denken : ; onnutte dingen worden nimmer zoo zorgvuldig bewaard; 'er moet derhalven zeer veel aan mij gelegen zijn , dewijl ik , met zoo veel voorzigtigheid, als een groote fchat, opgefloten , en voor rovers behoed ben! . Ik had, door kunstgreepen en een' vrind, geld UI. DEEL. G in  58 WAT IS GELUK EN ONGELUK in mijne gevangenis gekreegen, en eenige ducaaten hier en daar tusfehen de muuren verborgen. Met blijdfehap had ik zomtijds gaarne alles gegeevcn, om éénmaal flechts mijn' woedenden honger te konnen ftillen, dewijl men mij zelfs geen droog brood genoeg gaf. In deeze omftandigheid ftelde ik mij denkende in de plaats van een' gierigiiart , die zich jaaren lang in zijn vertrek opfluit, en zich volmaakt gelukkig waant, als hij oude daalders telt, die hij niet waagt te gebruiken , daar hij tot aan 't graf in zorgen en gebrek leeft, om rijk te fterven. In zwaarmoedige oogenblikken, als mijn noodlot zich aan mijnen onderzoekenden ' geest in zijne waare en vreeslijke gedaante vertoonde , beeldde ik mij in , niet te waaken, maar te droomen ; en dacht : wanneer ik morgen ontwaake, zal het thans gedroomd kwaad , verdweenen zijn. Dan ontrukte ik mijnen tot zwaar¬ moedigheid geneigden geest, gewelddadig aan zijne boeijen , verplaatfte dien in eene andere omftandigheid, en wendde hem aan tot Algebrat'fihe berekeningen, of diepzinnige naarvorfchingen van voorxverpen in de natuur of den godsdienst. En merdoor bragt ik het ontruste hart weder terug tot ftandvastigheid en hoop. Dan greep ik mijn befchimmeld brood, at het met greetigheid , en lagchte om hen, die nooit honger hebben geleden , en aan wellustige tafels, met bedorvene maagen, zugten, walging gevoelen, en den honger wenfehen te kennen. Bij  DER MÉNSCHEN? 99 Bij mijne waterkruik was mijn hoofd altoos nugteren, en ik beklaagde hen, die hun ^erftand door kostbaare wijnen verdooven , door walging van Overvloed braaken, en, bedwelmt, fchandiijke handelingen ter uitvoer brengen , waardoor zij de achting van menfchelijke voorrechten onwaardig, en God, der waereld, deugd- en burgerplicht tot affchuvv leeven. Zoo kan immers de mensch zich in alle omHandigheden voegen , als hij flechts wil, en uit de wrangfte voorvallen van het lot , voordeden voor zijne inwendige rust trekken ! Die derhalven van alle rampen, welken mij te gelijk treffen, flechts één moet draagen, volge mijn voorbeeld: hij legge het goede, 't geen hem nog overig bleef, tegen het kwaade, dat hem drukt, in de fchaal ; 200 zal hij , indien hij anders oordeel heeft om juist af te wecgen, en onpartijdig te oordeelen, meerëndeels nog een aanmerklijk overwigt van het eerfte, tot zijnen troost, vinden. Hoe zich een mensch, in mijne omftandigheden, die van alle menfchen, van allen troost verhaten is , zelf in eene zwaarmoedige ftonde kunne ©pwekken, blijkt uit het volgende G a KLAAG-  ioo WAT IS GELUK EN ONGELUK KLAAGLIED IN MIJNE GEVANGENIS. Rechtvaardig;, magtig God ! Hoe zwaar zijn uwe roeden ! Verfchoon, verfchoon mij toch: Want mijne wonden bloeden. De imart verflindt mijn kracht; Ach! leenig mijne pijn: Zoo Gij mijn artz niet zijt, Wie zal mijn helper zijn t Ce ftriemen, die Gij (laat Kan nooit een mensch verbinden. Dien God verhaten heeft, Waar zal die redding vinden? —> Gij, iTomine muuren! ziet,... Och! hoort mijn klagt met één; Want God, mijn Schepper zelf, Hoort niet naar mijn geween. Ach»  DER M E N S C II E N? 101 Ach ! Schepper! ach ! uw tooru Behoeft geen' worm te treffen; Op dat uw handenwerk Uw grootheid zou bezeffen!... Gij toch gaaft mij uw beeld, ■O Vormer van mijn hart! Voorzeker tot uwe eer, En geenszins tot mijn fmart. Riep uwe goedheid ons, En niet uw toorn, in 't leven? Hoe, Vader! kunt gij dan Mij 't leed ter prooije geeven?... 'k Ben immers ook een mensch Die menschlijk voelt en denkt, Terwijl het knellend juk Mijn laatfte krachten krenkt. G 3 Hoe  ioa WAT IS GELUK EN ONGELUK Hoe haakt mijn treurig oog Naar vrije zonneflraalen! Vemeêrt door finaad en ipot, Kan ik naauw* adem haaien. Weleer waande ik mij groot: Thans is mijn hart zóó kleen!.. Ach ! al mijn zielsverdriet, Weet Gij, ó God! alleen. Gij zaagt mij min voor mü Dan voor mijn' naasten leeven. En met een willig hart Naar eedle pligten flreeven. Voor armen was ik rijk. Thans is mijn grootheid fchijn,, Ik kan, van hulp ontbloot, Geecs andrsn tocvlugt zijn. De  DER. MENSCHEN? 103 De donkere eenzaamheid Moet mij altoos verzeilen, En mijn beklemde geest De grievendfte uuren tellen. De dierbre vrijheids-trek, Den prijs van 't leven waard, Wordt echter niet verdoofd, Hoe zeer door boeije ontaart. Voor eindeloozen angst Moet eindlijk grootheid Vlugten, Als ons geen troost beiTraal', In duizend, duizend zugten. Hij, die geen' trooster heeft Wordt zelfs door hoop geknaagd, Als hij zelfs aan zijn' God Zijn leed fteeds vrugtloos klaagt. C 4 Dan,  104 WAT IS GELUK EN ONGELUK Dan, waarom zoude ik meer Van mijne ellenden fpreeken, Daar hoop en daar geduld Geduld en heop verbreeken! Gij kent mijn hartenwee; Gij kent mijn tegenfpoed; En weet, zelfs eer ik fpreek, Waarom ik fmeeken moet. Gelijk de tortel kirt Door zijne gaê begeeven, Gelijk een dwaalend hert Zich hijgend' voelt gedreeven, Zoo, zoo vliede ik tot U} Door zorgen afgeiTreên. Zoo, zoo zugte ik tot U, Tot U, mijn God alléén! —, Met  DER MENSCHEN? 105 Met een geboogen hart, En opgehevene armen, Lig ik voor uwen troon: O God! wil U erbarmen!. i Och hoor, och zie, och fchenk Wanneer de deugd U fmeekt! De deugd, die flechts door U, ó God der eere! fpreekt. Doch, heef: uw wijze raad Mij langer ramp befchooren ? ó God! fterk dan mijn kracht, Waar wanhoop ze acht verlooren.' En tuigt een traanenvloed U mijne droevenis, Toon, toon mij dan den weg Waar troost te vinden is! —< G 5 Maak  io6 WAT IS GELUK EN ONGELUK Maak mijne leden fterk, Den last der bceij' te draagen; En als geweld en nijd Aan ziel en ligchaam knaagen, Leer Gij mij dan, ó Heer! Hoe een grootmoedig hart De waereld en het lot Trotfeert, fpijt alle fmart. Ik ben uw fchepzel toch: Werwaarts zoude ik mij wenden *..., Gij kunt mij heil en wee, En vreugde en droefheid zenden. Doe, God! wat u behaag'. Als fmart mij overmant, Als alles mij begeev' Zoo bied' mij uwe haud! Mijn  DER MENSCHEN? ioj Mijn God! ik hoop op U, Trots menfchenmagt en boeijen. Wie zich op U verlaat, Diens hoop zal eeuwig groeijen. Reeds, reeds ontfermt Gij u. Reeds, Vader! hoort Ge mijSchep moed, rampfpoedig mensch! Gods hulp is reeds nabij. Veellicht zal het mijnen leezeren gevallen, als ik nog één van mijne klaagliederen in de gevangenis hier plaatze. Het is de natuurlijke taal vau een' Christen, die 's morgens ontwaakt, en rondspm van droefheid en ongeluk omringd is. Men moet ook den aanvang van een' dag leéren zegenen, dien meenig verdrukte vervloekt, dewijl hij het voordeel niet kent, dat onze ziel, door kruis en lijden , onder ganfchelijke onderwerping aan (Gods wil, kan verkrijgen. Zie hier dan mijn mor.-  io8 WAT IS GELUK EN ONGELUK MORGENLIED IN DE GEVANGENIS. De nacht verdween, de zonneftraalen Verlichten 't bloozend halfrond wéér. Wij zien op nieuw Gods goedheid praaien In vollen luister, tot zijne eer. In al het werk, door Hem volbragt, Was Hij fteeds op ons heil bedacht. En echter boeijen we ons aan 't zwijgen, Terwijl het vischje vrolijk fpringt, Der boomen kruinen nedrig nijgen, Het vogeltje eenen lofzang zingt, Het dierenrijk het licht begroet, Selfs de aard zich opent voor dien gloed! De mensch, door God tot vreugd gefchaapcn, Miskent zijn wezenlijk beftaan; Hij wil flechts op het aardrijk flaapen, En ziet Gods werken fluimrcnde aan. Wij leeven Hechts, verblind door fchijn, Zoo lang wij fteeds gelukkig zijn. Maar>  DER MENSCHEN? ic9 Maar, voelen wij Gods folterflagen, Zijn boei en kerker ons bereid, Moet lijf en geest hier boeijen draagen, Terwijl de menschheid in ons fchreidt; Dan eerst ziet ons verklaard verftand, Het werk van 's Scheppers wijze hand. ö God 1 hoe veel heb ik te lijden, Daar 't lijden zich met' angften paart!... Ik voel zelfs rnear dan wreed kastijden; Ik ben- en ben niet op uwe aard': Want all' wat leeft, befchouwt uw licht; Maar 't is bedekt voor mijn gezigt. De fchemering van heldre dagen, Die nog in mijnen kerker dringt, Vermeerdert mijn angstvallig klaagen, Terwijl mijn hart naar vrijheid dingt: Want naauw ontwaak ik, of mijn klagt Ontwaakt met mij, en weuscht den nacht." Ont-  iio WAT IS GELUK EN ONGELUK Ontwaak ik vroeg; vroeg is 't vermogen Van mijnen geest in oefening, 'k Moet flaapend wel mijn boei gedoogen; Maar rust gelukkig in mijn' kring : *k Ben in mijn' Kerker meer dan hij, Die pligtloos leeft, al leeft hij vrij. Uw wijsheid, God! belruurt de dingen; ■ Gij fchenkt ons voor- en tegenfpoed; En fchoon mij zorg en angst omringen , En ik hier treurend, zugten moet, Schenkt Gij des nachts mij flille rust. Mijn God! U is mijn lot bewust. Gij drukt, Gij flaat, maar Gij helpt draagen. Gij wisfelt duisternis en licht. Uw flagen zijn Hechts liefdeflageu, «. En breugen ons tot onzen pligt: Want fchoon de zon der hoope kwijnt, Eén ftraal van U... en 't heillicht fchijnt. J»  DER MENSCH EN? nr Ja zelfs in mijnen donkren keikef, Daar menfchentroost mijn oog ontvliedt; Roep ik: God! wees mijn heilbewerker, Zoo zeegne ik eenmaa! 't wreedst verdriet. Geef, dat ik iu mijn' tegenfpoed U prijzen mooge in 't geen Gij doet! Laat U mijn morgenzang beliaagen , Dien U mijn mond ten oifer zingt. Hoor, och! verhoor het treurig klaagen, Dat uit mijn weenend harte dringt. Geef, dat ik deezen droeven dag Standvastig ook voleinden mag! Verkwik mij door uw liefdeflraalen, Zoo derve ik blijde 't zonnelicht. Och! wil der menfchen raad bepaalen! Mijn hoop blijft fteeds op U gericht. Verhoor mij, leenig eens mijn pijn: Ik kan, en zal. geduldig zijn. Doe  na WAT IS GELUK EN ONGELUK Doe mij in liefde voor U blanken, Want ik ben door U iterk en groor. Gij kunt het kruis mij draaglijk maaken, Zoo Gij- mij bijilaat in den nood. Mijn rein geweten fpreekt mij vrij: Och! ftaa mij, als ik zinke , bij! Toon, toon den geenen, die mij drukken, De zuiverheid van mijn gemoed. Laat, laat mijn recht niet ganschlijk bukken; En , hoort geen fiem me in tegeofpoed, Wek gij 'er één', die helpen kan , En toon haar den verdrukten man! Laat eindelijk den dag verfchijnen , Die mijnen kerker open fielt! Geweld moet op uw' wenk verdwijnen; Gij fpreekt: — mijn vijand ligt geveld. Eens daag' die blijde morgenflond Dat ik U dank' met hart en mond.! Gij  DER MENSCH EN? 113 Gij, die, op deezen vroegen morgen, Mijn lied, mijn treurig loflied hoort; Looft God, ook dan, als zonder zorgen , Het licht der vrijheid u bekoort! Een vrije beedlaar is veel meer Dan een geboeid gebiedend Heer. Och, hemel! hoor mijn droeve beden!.. Schep moed, mijn geest.»., vertrouw op God: Hij weet hoe veel gij hebt geleeden; Hij komt., en wendt uw bitter lot. Schep moed, mijn geest! wees onverfaagd, Tot eens uw vrijheidsmorgen daagt! Wie kan nu beter leermeester zijn, dan hij, die zijne leerftelfels uit geene fchoolboeken, maai* door eigen ondervinding verzameld heeft, gevol* gelijk geen geleerde marktfchreeuwer van bearbeidde kunde wil zijn, maar flechts, uit menfchenliefde, zijnen medebroederen gaarne wil leeren, die in de zee der waereld nog aan zoodanige lotgevallen onderworpen zijn. Daar ik nu getoond heb , hoe de verftandige man , zelfs in mijnen toefland, nog troost weet III. DEEL. H te  H4 WAT IS GELUK EN ONGELUK te vinden, zoo moet ik niet vergeeten, om te verzekeren, dat de waare Christen in het diepfte ongeluk alle deeze voorbeelden niet nodig heeft, om vrolijk te zijn. Men behoeft in den kerker en in de boeijen flechts als een heilige in de kloove van een' fteenrots te denken en te leeven, dan is al het lijden der aarde aan Gode opgeofferd; en de zijne zaligheid gewis verwagtende boeteling moeste onzinnig zijn, als hij eene zekere eeuwigheid gelooft, en om die te verwerven deeze weinige lcvensjaaren niet vrolijk in'de gevangenis wilde doorbrengen. 'Er is geen mooglijk onheil in de waereld, dat ik niet heb gelceden. Alle onfpoeden ver¬ volgden mij van mijn zeventiende jaar tot tegenwoordig , onafgebroken. Zomtijds troffen ze mij enkel en verdeeld, maar ook tien jaaren lang, allen te gelijk. De fterkfte flagen ondervond ik nog in 't vuur der jeugd, vóór ik een man was, toen ik nog geene opgeklaarde denkbeelden van de waereld en van de omftandigheden deezes levens had. Ik was in overvloed opgevoed, en kende derhalve het gebrek niet. Eénsflags verloor ik mijns vaders erfdeel , door in beflag neeming; viugtte uit eene onverdiende gevangenis , en moest reeds in mijn agttiende jaar, in vreemde rijken,mijn brood zoeken. Ten gelukke viel ik in handen van goede leiders, en mijne geleerde weetenfehappen voerden mij door geftrengen arbeid op het fpoor der ccre. Naauwlijks echter was de weg tot geluk gebaand , en toen de driften der liefde en roem-  DER. MENS'CHEN? 115 roemzugt haare magt op mijn hart voerden, verloor ik andermaal, in één ongelukkig oogcnblik, door nijd , roofzugt en lastering, alle mijne aanzienlijke goederen , vrinden , vrijheid', eerposten, en hoop, en lag krank , veracht , met een leêgen maag, zonder daglicht, in de gevangenis, als een booswigt, of een wild dier, met alle mijne ledemaaten aan den muur gefmeed, zonder' uitzigt om ooit mijne onfchuld geredt noch mijne ellende verzagt te zien. Echter bleef mij een goed geweeten, een fterk ligchaam, een wakkere geest, en een tot lijden ftandvaste ziel overig. Hierdoor heb ik alles , zonder laagheid, gedraagen, grootmoedig afgeworpen, en eindelijk over vijanden en 't lot gezegevierd: ftaa ook nog met verjongde krachten en opgeheven hoofde bereid, om alles wat mij nog immer kan ontmoeten , met waaren heldenmoed op te vangen , en voor kleinigheden te achten 't geen een onervarene fidderende vreest, en a's onoverwinlijk aanziet. Kan men het nu wel euvel opneemen, dat ik in deeze verhandeling ook iets van mij-zelven gezegd heb? Deeze afwending durfde hij wel waagen, wiens droevige gefchiedenis, door de wijze op welke , en waarom hij leedt, waercldkundig geworden is. En konde men mij wel van eene bültenfpoorige eigenliefde befchuldigen , als deeze voortbrengfter van alle onze rechtaarte handelingen mijn vuur insgelijks ontvonkt hadt, om, na geledene uiterffe verfmaading, ook door mij zeiven te bewijzen, dat ik mijne tegenwoordige rust verft a dient  ntf WAT IS GELUK EN ONGELUK dient heb , en tot ïeeraar voor mijne medeburgeren in zedelijke deugden ftrekken kan? Wie echter voert mij tot deezen mijner beftemming zoo overëenkomftigen weg? alleen de zich altoos gelijke ftandvastigheid , die het geluk en ongeluk met fteeds dezelfde wakkerheid gelaaten ontmoet. Wanneer ik mijne pligten , zoo veel mooglijk , vervulle , en de inwendige richter mijn hart die loffpraak geeft, welke in mij geen noodlot , gcene menfchenmagt, kunnen verzwakken noch vernietigen; zal ik dan niet het genoegen gevoelen, dat ik wel alles, niaar niet de rust van mijn geweeten verlooren heb? Geen noodlot, geene menfchenmagt kunnen mij ontrooven , 't geen ik mij zclven door vlijt en deugd gaf. De overtuiging daarentegen , dat verachting, ellende en vijandfchap Hechts uit de onvolmaaktheden van anderen op mij woeden , en ik derzei ver bron buiten mij kan vinden, zal alle zwaarmoedigheid, allen kommer uit mijne boven kleinigheden verhevene ziel bannen. Maar om nadruklijk en met een goed gevolg te leeren , moet men vooraf geleerd hebben. • Slechts weinigen worden zonder ondervinding aan hunne eigene leden wijs: en om eene drift of een gevoel nadruklijk te fchilderen, moet men die voorheên zelf hebben ondervonden. Anders miskent men zoo wel derzelvei' taal, dewijl men ze niet gevoelt, als de werking , welke zij ver? oorzaakt. Derhalven levert gebrek aan oudervinding alleen flappe of pedantfche leermeesters, en eigen-  DER MENSCH EN? 117 eigenzinnige leerlingen, die door 'de eerften niet kunnen overtuigd worden. De eigenliefde is onbetwistbaar de voornaamfte drijfveer van onze handelingen. Ieder rangfchikt naar haare bepaaling zijne denkbeelden en verrichtingen: alleen van haar ontfiaat de ftreeving nnar geluk. Zijn echter haare grondregelen verkeerd, werkt ze Hechts dierlijke driften, misleidt zij onze denkbeelden van 't verhevene, dan wordt deeze fchoone deugd eene verachtelijke ondeugd, en dan gevoelen wij, in (lede van bevrediging , dat ons oordeel daaglïjks zwakker wordt , vermits de Hoffelijke werktuigen der driften te fterk, te aanhoudend tegen onze gemoedshoedanigheid werken. Uit dien hoofde kan de eigenliefde zelfs eene drift worden, als zc zich, naar de hoedanigheid van de omfiandigheden des geluks, met anderen verëenigt; en dan zal hij, bij wien deeze vermenging plaats heefc, nooit groote vorderingen doen, als hij zich in het veld der zedenleere waagt. Hierin houdt de laatHe altoos de fchaal der gerechtigheid. Ik hoop derhalven bij mijne leezeren het vertrouwen te verwekken , dat ik niet éénzijdig befluite , als men de in- en uitwendige omftandigheid kent, in welke ik mij tegenwoordig bevinde. Daar ik nu reeds gezegd hebbe, wat eigenlijk waar ongeluk voor menfchen is ; zoo raade ik voornamenlijk, een goed geweeten te behouden, en zijnen wil nooit te verharden , om zich niet te laaten leeren; dan zal men voor alle aardfche out* H 3 moe-  n8 WAT IS GELUK EN ONGELUK moetingen gewisiijk geneesmiddelen en hulppleisters vinden, en eindlijk ontdekken,dat geen kwaad zoo groot zij, dat ons in 't vervolg niet tot voordeel ftrekke. Geluk of ongeluk zijn de ontwijfelbaare geleiders van ons ganfche leven. Beiden zijn afftammelingen van de kunst om zijne wenfchen te fcheppeu, te bcftuuren; en dus waar geluk van fchijngeluk te onderfchciden, en het oogmerk van onze aardfche beftemming te kennen. Deeze weetcnfchap is de gewigtigfte en noodwendigfte in geheel ons leven , om niet naar fchaduwen in 't duistere te tasten, welken buiten ons geheel niets , en, als wij ze waarlijk grijpen , Hechts dwaallichten van bedwelmende zinnen zijn. Maar juist deeze weetenfchap, hoedanig men het wezenlijk kwaad ontwijken of ontmoeten , of hoe men alles als verbondene gevolgen van ons aanweezen moete erkennen, wordt zoo weinig gekend , zoo oppervlakkig bearbeid! Waar zijn de leeraars op hoogc fchooku, die hunne letterlijke wélfpreekendheid van m^chanifche pfychologifchc weetenfehappen willen aftrekken, en voor het menfchelijk hart, voor de vorming der ftaatsburgers, voor de opklaaring der vaderlandfche lucht, voor de verlichting der menfchen zelf weeten te arbeiden? De ftem der natuur, het doel des Scheppers voor ons algemeen geluk in 't maatfchappijlijk leven , roepen luid genoeg: „ Leeraar ! verwijder de menfchelijke denkbeelden, leer de menfchelijke pligten, en fchilder „ al-  DER MENSCH EN? 119 alleen de deugd en ftandvastigheid met be„ koorlijke verwen!" — Dan, ach! men fpreekt in fchoolen meer van nimrod, pharao en artaxerxes, dan van onze Europeifche ftaatsverbindingen. Eén feil tegen de Latijnfche grammatica is gewigtiger dan de groffte onkunde in de kunst , om zich zelveri en menühen te kennen , in wier ommegang men gelukkig moet worden. Men fpreekt en betoogt veel, met logifche argumenten, van de algebraïfehe bereekening, van den ver verwijderden ftarrenloop; en niemand vraagt: Jongeling! wat zijt gij in de groote masfa der ganfehc natuur? ■ Wat is uwe beftemming? Haast treedt gij op 't tooneel der groote waereld ; uwe leeraars verhaten u; uw wil is onbepaald ; uwe driften werken ; de wetten waaken , en Gods en ook uwer medeburgeren oogen zijn op ü gericht. Wat zult gij voor eene rol fpeelen, als gij te bevreesd, te vermetel , of zelfs onkundig zijt , welke gij fpeelen moet ? • Hoe kunt gij gelukkig zijn ? - . Waarin beftaat het waare geluk ? — . "vy-at zjjn uwe wapenen tot tegenweer, als de driften u be- heeren? Hoe zult gij het ongeluk grootsch leeren draagen? Hoe kunt gij geleiders en vrienden kiezen? Hoe zult gij u voor va- derlandfche pligten vormen ? Hoe het Goede van het kwaade , de kern van de fchël, het gebhnkette van 't waare fchoon leeren onderfcheidén ? ■ enz. Het beste hart van den dcugdzaamlien jongeling U 4 wordt  ido WAT IS GELUK EN ONGELUK wordt zomtijds een booswigt, door de blinde keuze van zijnen ftand , of zijn gezelfchap. Men leert ons zorgvuldig de vogelen aan de koleuren en vederen onderfcheiden ; — men vindt glazen, om de kleinfte infecten te befchouwen , en , met NEwto n's vernuft, alle door elkander wentelende waerelden , met ftaarende , en echter niets overtuigend ziende oogen te berekenen; — en —■ de kunst om menfchen en zich zeiven te kennen, de gewigtigfte, nuttigfte , en gemakkeiijkfte voor den mensch , wordt flechts als een mathematisch punch onverfchillig overzien. Zoo wordt men ongemerkt gewoon, om zich, geduurende het ganfche leveu , met kleinigheden bezig te houden. Het geheugen wordt alleen met btoote woordfpeelingen en pedantfche fchooltwisten vervuld ; hieruit volgt de geleerde hoofdigheid, van den alleen letterlijk onderweezenen fcholier , dien het denken en onderzoeken of verboden , of door opgehoopten klasfifchen arbeid verijdeld en verward is. Hierdoor wordt de beste kop , het edelfte genie doorgaans Hechts een ftinkendc broeikas voor ontijdige misgeboorten , en bovennatuurkundige twistvraagen, en de anders nuttige man, niet alleen een onnut medelid der waereld, maar ook een onbarmhartige beul zijner eigen rust; een ellendige, beklaagenswaardige dwaas, die zijn geluk in altoosduurende folters der begeerte en llaaffche vrees zoekt, en flechts ongelukkig leeft , en bevende derft , om dat hij nooit in de weetenfehap onderrecht is, hoe men gelukkig leeven , de te-  DER MENSCHEN? 121 genfpoeden verdraagen, en gerust fterven kan. Dus zugt daarna de in vooróordeclen grijs geworden mensch over dingen en gebeurenisfen, waarover hij zoude lagchen , indien zijne leeraars hem niet tot een' martelaar van zijne eigen dwaasheden gemaakt hadden. En clan is het te laat, om zich anders te overtuigen, wanneer de eigenzinnigheid reeds door verouderde gewoonten verfteend is , en ziel en wil reeds te loom zijn, om zich andere begrippen van 't waare geluk en ongeluk in te prenten. De waare bron , waaruit de onvernoegdheid door zoo veele waercldburgcrs gefchept wordt, ligt derhalven in de grondregelen der opvoeding, en in den eerften aanleg tot geluk. Ik heb in deeze verhandeling flechts vijf hoofdfoorten van kwaad genoemd, en 't geene ik 'er van zeide, is misfehien nieuw voor oude fchoolen ; oud voor nieuwelingen , en fcheppend voor werkende geesten. Die tot deeze klasfe van leergierigen niet behoort, wil gewis zijnen last niet weeten te verligten. Niet te min vaare ik voort, om mijn' taak uit te voeren. Alleen die mensch is gelukkig op aarde , die, of alles heeft wat hij wenscht , of die flechts weinig behoeft, en zijne behoeften weet te bepaalen. Dewijl wij echter van de wieg tot het graf kuip nodig hebben , zoo is de lautfce beclinging in de menfchelijke maarfchappii , en de eerftc in H 5 ia  122 WAT IS GELUK EN ONGELUK in de gefchapene dingen der natuur, in derzel- ver wisfeling en zamenhang , onm ooglijk. ■ lk heb , wel is waar, het geluk , in een mijner gedichten, aldus bepaald: Heil dien , die en zichzelv' en menfchen leerde kennen; Die dwaazen titels gunt en zich der deugd kon wennen; Die vreugde in weldoen fmaakt en groot en edel mint; Die andreu niet bedroeft en ltof tot blijdfchap vindt; Gehoorzaamt zonder dwang en zelf niet wil beveelen; Die echte vrinden kiest en met den nijd kan fpeelen; Dien God een wijze ziel en fterke leden fchenkt; (krenkt; Wien geen geweeten knaagt, geen heb- geen roemzugt Die, als de hand des tijds de krachten helpt ontbinden, Nog vreugd in 's naasten vreugd, door hem gewrogt, kan Die bij den arbeid lagcht, in alfem honig ziet.. • (vinden ; Doch wat baat het geluk, wanneer men 't nooit geniet! Voor hen is de aard niet fchoon, die de aarde als nietig achWijsgeeriggadeflaan, en denken, niet betrachten. — (ten, De  DER MENSCHEN? 123 De bron van zelfverdriet ontfprong uit ons alleen. Wie zich niet heilrijk acht, is eindloos óntevreén. De dingen zijn geenszins het geen ze uitwendig ichijnen: Wij zien den regenboog nu koomen, ftraks verdwijnen. Een vroom en vrolijk hart is waarlijk 't hoogfte goed. Hij, die zichzelv' verwint, toont waaren heldenmoed. Die'tgeenGodgeeft, geniet,zich door geen zorg laat plaagen; In 't heil geen grooter wenscht, e:i 't onheil ftil kan draagen; Niets wenscht, niets hoopt, niets vreest; zich met Gods fchikking paart, Die is de grootfte vorst, de wijste man op aard. Zulk een modél behoorde ieder ter naarvolging aan te fpooren; maar het is overëenkomftiger met een woordenfpel , dan met wezenlijke mooglijkheid. Men gevoelt zich te zwak , om zulk eene onderneeming te waagen. De een is te ligtzinnig en vermeeten; een ander, daarentegen , te bevreesd en te eenvoudig; en veelcn ontbreekt de gelegenheid ter onderrichting. Zoo blijven wij meerëndeels, bedwelmd door de hoogte, aan den voet des bergs ftaan. Het veld der nut-  124 WAT IS GELUK EN ONGELUK nuttigde wéetenfchap blijft woest, onbebouwd liggen , en draagt alleen dis telen en doornen , waar de moedwillige baaren fpeelen, de blinde mollen wroeten , de listige vosfen rooven , en de herten voor honden en jaagcrs beeven. Was het verftand fteeds onze geleider , zoo zouden wij gewis uit liefde voor ons zelv' nooit in beraad flaan , om onze inzigten uit te breiden , dewijl ons geluk van de bekwaamheid om hetzelve te kiezen , te zoeken , en te vinden , afhangt. Maar het fchijnt , dat in de algemeene zaamenhang der dingen, de verfchillendheid in dc ons voegende beftemming, der menschheid zelfs meer voordeden dan eer en aardsch genoegen geeft ; en dat de Schepper zelfs deeze onvolmaaktheid der deelen , volgens Zijn wijs oogmerk, in 't groot geheel hebbe geordend. Onze aangeboorene , of liever, zelf bevorderde zwakheid , ons aan zoo veel toevallen onderworpen ligchaam , en de noodwendigheden deezes levens vernederen den arbeidzaamften geest , en buigen hem onder 't juk der angflige vrees , of het treurig gebrek. Anderen daarentegen worden door driften en wellustftroomen weggefleept , en het bezit van overvloed aan fchijngoederen belet hen om het waar geluk te naderen. Anderen zijn flechts ademende werktuigen , die alleen door een' dierlijken drift worden beheerd , en wier gemesten buik den tot denken ontwenden geest gevangen houdt. Slechts wei-  DER MENSCH EN? *25 weinigen verëenigen den wil met de bekwaamheid, om zich boven den gemeenen hoop te verheffen , en deeze vangen meest te laat aan, als de rijpe jaaren reeds naar het graf rollen , en de zwakheid des ligchaams reeds een wezenlijke ongenecsbaare kwaal gevoelt. Ieder vindt gevolgelijk op aarde een onöverkomend beletfcl, om tot volkomenheid , of derwaarts te koomen, daar de wijze gaarne zi n zoude. Dit is het erfdeel en het algemeene lot der menschheid ; en dewijl wij zelf niet volmaakt zijn , zoo kunnen wij ook geen volkomen geluk op aarde verwachten , en zouden ook te zwak zijn , om het te draagen. Zelfs ons verfland is tot eene keuze der denkbeelden te zwak, te vleijende , en te wankelende. De menigte van voorwerpen benevelen het zelve , en dus kan het op de vergenoeging van het hart niet werken. Dit is een ongeluk. Wij denken en handelen flechts door vreemde werktuigen. De opvoedingsregelen ontwikkelen zich het meeste in rijpe jaaren. Daar deeze aarde nu een jammerdal heet , zoo leeven wij in hetzelve met het vooroordeel, dat hier niemand kunne gelukkig zijn. En als ons dan zelfs de kracht des oordeels van dwaaiende begrippen overtuigt , zoo zal het nochtans moeilijk weezen , om dezelven te verloochenen, dewijl onze ganfche ziel 'er van ingenoomen is. Als wij in rijpe jaaren door 't geweld eener drift ,  ia6 WAT IS GELUK EN ONGELUK drift , of door ligtzinnigheid , of vooröordeelen van den weg der waarheid en deugd zijn geweeken , zoo zal het verftand niet nalaaten ons die dwaalingen en vooröordeelen voor te werpen. Maar de gebreken der opvoeding zijn zoo vast geworteld , dat weinigen flechts de kracht bezitten , om 'er zich met geweld van los te rukken , of dat, 't welke ons als natuurlijk is aangebooren, te verlaaten. De neiging en bekwaamheid der ouderen bepaalen de begrippen der kinderen. Een wraakgierige vader boefemt zijn' zoon moordzucht, een roemzugtige , trots en eergierigheid in. Eene moeder, welke aan fpooken en toverijen gelooft, voedt voorzeker bevreesde kinderen op, welken voor iedere fchaduw beeven; en indien zij hoogmoedig op haare fchoonheid is , zoo wenscht het dogtertje gewis op aarde niets anders, dan zwier en toot, om te bchaagen ; leeft zonder deugd, en waant zich eiken dag ongelukkig, op welken zij in geen gezelfchap verfchijnen , noch uitblinken kan. Domme en boosa'artige ouders lee. ren hunnen kinderen magazijnen van goede werken aanleggen , om ze tegen kwaade werken af te weegen ; hierdoor vormen zij uit kinderen van een' goeden aart , flechts vroome booswigten, welken zich, op rekening van anderen, alles veroorloven, de heiligheid van onzen godsdienst fchenden, en wezenlijk verachtelijk maaken. Is derhalven de opvoeding niet de eerde en ééni-  DER. MENSCHEN? 127 éénige oorzaak, waarom zich deugden en ondeugden in ganfche gedachten voortplanten , waardoor voor de algemeene maatfchappij zoo wel als voor allen in 't bijzonder , welken het treft , zoo veele verkeerde gevolgen ontdaan , en zoo veele menfchen , die wezenlijk gelukkig zijn, of voor 't minfte konden zijn, echter ongelukkig blijven, of zich ongelukkig achten ? Waarom toch wordt het hoofdoogmerk voor den mensch, voor het geluk der maatfchappij verzuimd ? ook zelfs bij hen, die den grootften invloed op den wélvaart van geheele volkeren hebben verönachtfaamd ? Deeze gewigtige vraag behoort in deeze verhandeling niet te worden beantwoord; hoewel dit de hoofdbron zoude aantoonen, waarüit zoo veel onvergenoegde menfchen gif fcheppen. Het is ligter een gebrek aan te wijzen en te zien , dan het zelve te verbeteren en weg te neemen, vooral wanneer het reeds verouderd is. Mannen , die eerposten bekleeden, zijn meest of met zich zeiven , of met hunne amptspligten te veel bezet, om voor algemeene gebreken der opvoeding te waaken. Een kwakfalver durft echter tot den met een' doctoraalen hoed verfierden lijfaïtz gewis niet zeggen : ,, de kranke derft ; ik riek het koud,, vuur, en de heer doctor is te verkouden, om „ te ruiken." Ik beklaag derhalven, als menfchenvrind , de ongelukkige vogels , welken het lot treft dat de vogelaar hen verkiest , in de  128 WAT IS GELUK EN ONGELUK, ENZ. de kooi des vooröordeels klaagzangen te laaten zingen om de onërvaarcnen in het net te lokken. Droevige gevolgen van verwaarloosde opvoeding!... welk een invloed hebben uwe vrugten niet op het hart, op het geluk der menfchen ! en hoe bezwaarlijk kan een middenmaatig verftand zich uit de boeijen van vroeg ingeprentte doolingen losrukken, en zich tot denken en onderzoeken der waarheid gewennen! N A-  NASCHRIFT. D eeze Verhandeling maakt , in verband van eenige anderen , één geheel groot oogmerk van den Aucteur uit, en hierom worden ze, in den laatften druk van 't oorfprongelijke , agter eikanderen, in één éénig boekdeel gevonden; en wel in deeze orde: i. Over het waare geluk en ongeluk der menfchen; 2. Over de beletfelen tot geluk in Desfotieke regeeringen; 3. Over de beletfelen tot geluk in Gemeenebesten ; 4. Over de beletfelen tot geluk in Monarchicn; 5. Wat is eigenlijk geluk en ongeluk der menfchen ? en , 6. De oor/prong, voortgang en ui'Averkfelen der gierigheid. De laatstgenoemde Verhandeling heb ik reeds in ons eerfte deel, en de vier eerstgenoemden, in ons tweede deel, medegedeeld. Ik was van oordeel, dat het bevalliger voor mijne leezeren zijn zoude, dezelven niet agterëenvolgende, maar met eene tevens verzeilende afwisfeling van andere onderwerpen , hen onder 't oog te brengen; hierdoor toch kan het groote oogmerk van den fchrijver niet worden verminderd; vooral, dewijl ieder, door dit bericht , zich in Haat bevindt , om gedachte ftollen , zulks verkiezende , agter elkanderweg te leezen , gelijk de fchrijver ze heeft voorgedraagen. Een UI. DEEL. I 0il.  130 NASCHRIFT. onaffcheidbaarer verband vond ik zeker tusfcheM de vier eerfte Verhandelingen , dan onderling in allen : hierom gaf ik dezelven ook onafgebroken. De laatstgenoemde moet dan ook de fchrijver, in laater dagen , 'er tot zijn oogmerk hebben bijgevoegt; vermits dezelve reeds, in zijn' Menfchenvrind, afzonderlijk , voorkoomt ; in welke men zelfs ook een en andere der overige Verhandelingen, althans ten deele, ftuksgewijze, aantreft. P. J. K.  WAARE PATIOTSCHE GEDACHTE N, OVER DE HINDERPAALEN VAN HET HERSTELLINGSWERK I N OOSTENRIJK.   OVER DE HINDERPAAL EN VAN HET HERSTELLINGSWERK IN OOSTENRIJK. T oen onze Monarch (joseph) de affchuwelijke üjfüigenfchap in Bohemcn wilde vernietigen , fchreef ik , voor de opklaaring onzer Nationale vooröordeelen, eene Verhandeling, onder den titel : V3i de eigenlijke onzigtbaarc lijfèigenfchap, in Bohemcn. Of die Verhandeling nu geleezen, uitgebreid, gebruikt,of in de kruidwinkels met andere ketterfchriften vermengd , en zeker echter in de biegtftoeleu verboden is om te leezen; dit is mij d&iv gansch onverfchillig,waar men voor rechtfehapene daaden verdiende achting laag moet bekruipen; of daar de ontbloote waarheid in 't leven alleen de fmarten der martelaarskroon, daarentegen, na den dood, haare eere en uitwerking heeft te wagten , als met de bloeme ook reeds de koleuren zijn verdweenen, en socrates zoo min van I 3 zij-  134 OVER. HET HERSTELLINGSWERK zijnen eerzuil, als catilina van den fchandpaal zien kan. Zoo dikwerf 'er zich echter eene gelegenheid aanbiedt, om mijne rijp doorgedachte inzigten in onze zoogenoemde verlichte eeuw, met verlof der cenfurc , mijnen medeburgeren te kunnen mededeelen;zoo ras ik een' fluiphoek ontdek, uitweiden het licht der in mij altoos gistende onverfchrikbaare waarheidsliefde den tegenwoordigen gezigtkring kan beftraalen; dan ontwaakt mijne voorlang ten 'grave gedoemde, en mij tot hiertoe zoo nadeelig geweezene fchrijfzugt; en nogmaals verfchijnen nieuwe Trenckfche gedachten zelfs op het Weener druk - tooneel, op 't welke ik juist nooit naar de eer van een' treur- of blijfpelfpcelcr heb gedongen , en waar zich mijne voormaals brandende trek, om een' nuttige medearbeider te zijn, door iedere nieuw ondervondene mishandeling , verzwakt vindt. Door de thans woedende befmettelijke ziekte, ben ik, God dank ! niet befmet. Ik fchrijve ,noch om de vcege eere van mijnen naam in het registerboek der hier zijnde geleerden te leezen; noch minder , om nationaale neigingen , zeden , vooröordeelen , misbruiken , politieke wetten , en godsdienst te berispen. Ik weet ook , dat mijne fchrijfwijze mij noch bij de geestlijkheid, noch in de gerechtsplaatzen , veel minder aan 't hof, vrienden, maar veel eer nieuwe verdrietelijkheden , nieuwe vervolgers verwekken zal. ■ Ik weet, dat alle aardfche zaaken en ontwerpen «nvolmaakt moeten zijn, of in onze nüsfchien éénzij-  IN OOSTENRIJK. 135 zijdig zoekende, intolerante oogen anders kunnen fchijnen,dan ze waarlijk zijn. Ik weet,dat ik niet ben aangefteld, om den {taats-thermometer waar te neemen , noch een' ftroom te keeren, die in het groote meir van verwarring uitloopt, en dien men terug houden, noch in zijne bron vcrftop- pen kan. Ik weet, dat een waarlijk verftan- dig man , in zulke omftandigheden , vrij denken , maar niet vrij fchriven mag , als zwijgen wijsheid is, en luid roepen eene misdaad tegen den rbaat kunne hecten. Ik begeere rust: ik zoek dezelve, en mijne ontijdig voortgebragte oprechtheid hadt mij reeds lang bchooren te overtuigen , dat ik zóó lang tegen mijne rust werke , als ik mijne pen den vrijen teugel laate, die mij fteeds in het zelfde llagveld brengt, waar Ik niets dan wonden ontving , welke nog bloeden ; wonden, die ik mijzelven open feheurde ; wonden , welken niemand mij kan heelen, dewijl mijne krachten niet gelijk ftaan met het voorwerp 't weike ik beftrijde. In weerwil van alle deeze bij mij erkende waarheden , verfchijnen deeze bladen, nochtans misfehien even zoo onbehoedfaam , als mijn Mace.donifche Held in openlijken druk verfcheen, Derhalven wederom eene behoorlijke uitdaging der theologifche , onverzoenlijke wraakzugt. Wederom een gefchrift, dat, zonder tegenfpraak, even zoo klaar als mijne voorgaanden zal bewijzen : Dat de bron van alle onze Vaderlandfche onheilen , en van alle de beletfelen tegens de uitvoering I 4 va»  i36 OVER. HET HERSTELLINGSWERK van het beste en vaderlijke ontwerp onzes Monarchs, eigenlijk alléén van de Roomfche kerkpolitie, van den invloed haarer met mijters, kappen en ftoolen bewapende, waarlijk ons overwinnelijke magt, voortvloeit. Derzelver magt is, dewijl zij onzigtbaar werkt, des te gevaarlijker; vooral daar haare oogmerken alleen veroveringen op de magt van den landsvorst bedoelen , den onderdaan van zijne pligten verwijderen , en zoo veel te meer den eerlijken man affchrikken ; wijl haare magt zich zelfs tot aan geenen kant des grafs uitftrekt, en op aarde onverzoenlijk tot op kinds-kinderen woedt, vervolgt en verdoemt. Van Rume 's hicrarchifche ontwerpen ; van de bereids aanweezend zijnde Roomfche grondregelen, die door onze zuigelingen reeds met de melk, als geloofsiirtikulen , worden ingezoogen ; van deezen alléén ontftaan alle verborgene , ongeneesbaare ziekten in het gezondft-e ftaatsligchaam. Uit Rome , zeg ik nogmaals, werkt het gevaarlijklie gif, voomamenlijk ook op onzen burgerlijken wélvaart. Dit vernietigt de hcilzaamfte verordeningen van den landsvorst, en veroorzaakt de affchuwelijkfte opftanden bij een volk , 't welke zijnen priester meer dan zijn' wetgeever gelooft; ja dien, volgens de geloofsleeringen , meer achten en gehoorzaamen moet (*). Daar (*) Men weete, dat onze fchrijver zelf een lid der Roomfc' e kerk is, dat hier , derhalven, niet tegen den godsdienst ditr ker-  IN OOSTENRIJK. 157 Ddar alleen duldt men deeze gewelddaadige inbreuk op de rechten der majesteit, waar grove , Hoffelijke onwcetendheid over 't geweeten den fcepter zwaait, of ddar , waar eene willekeurige magt van den despotiekcn Sultan, de onderfteuning der theocratifche onfeilbaarheid nodig heeft, en ganfche volken in ftaalen flaavenketens, tot affchrik en affchuw der menschheid, wil fineeden:. Wee ! wee het volk in Europa, waar foortgelijkc Afrikaanfche Mogols onze Christen-deugden willen misbruiken! Nog meer, wee den goeden , onvoorzigtigen man, die, bij algemeene noodzakelijke duisternis, zijne patriottifche lamp niet wil blusfchen , waar de lantaarn van diogenes vrugteloos brandt! , Ik fchreef, met het gewoone noodlot van alle Reformateurs , reeds te dien tijd vrij tegen misbruiken , toen nog het denken zonde, en waarheidfchrijven ftaatsövertreding was ; toen -'er nog duivelen werden uitgedreeven; toen Lucas cedu- len kerke, maar tegens derzelver gebreken, in zijn land, geijverd wordt. Met hoe fterke kolcuren dit zijn tafereel dan ook gefehïWefd zij; (de voortgang zal dit meer en meer toonen) ik, zoude ongaarne , ook als vertaaler flechts , mijne hand leenen, tot het beftrijden van éimg wezenlijk deel van den* Godsdienst van eenige gezinte ter waereld. Ik merke dit hier in tijds op, om dat zich zwakken niet zouden ftooren; want een billjjk man moet geenen zijner broederen willen ergeren. k. 15  i5S OVER HET HERSTELLINGSWERK len den vollen wisfelcours golden; toen men nog voor excommimiceering vreesde, en de orde der Jefuiten heilig achtte; toen men nog geen tolerantiepatent in 't intolerante Oostenrijk hadt geleezcn; toen zelfs mijn weekblad,'de Menfchenvrind, geconfisqueerd was, en ik onder het offermes van allen gezond verftand, onbcfchut tegens priesterlijke arglistigheid, moest bukken. En nochtans fchrikte mij niets af, van mijn ftandvastig befluit. Ik fchreef en bleef fchrijven. De gevolgen deezer edele onverfchrokkenheid, die toenmaals mijn lig. chaam troffen, en zich in mijn tegenwoordig, en nog te wagten lot, uitbreiden , zijn , tot mijne eere , buiten onze grenzen , waereldkundig. Ik wierd arm gemaakt ; het gemeen haatlijk , den grooten verdacht, afgcfchilderd. Alleen daarom leeve ik tot mijne grijsheid van alle openbaarc verrichtingen uitgeflooten. Mijne zelf bearbeidde bekwaamheid blijft verijdeld ; mijn beste wil , om den ftaat werkzaam te dienen, vernietigd. — Ja dit alleen is de oorzaak, waarom men den eerlijken, maar voor veelen te dóórzigtigen trenck, in TVeenen, een' rusteloozen kop noemt; die nu reeds te oud en te trots geworden is, om ddar eene ruimte in het vak te zoeken, voor 't welke hij eigenlijk gebooren, en gevormd, maar misfchien niet door de Voorzienigheid verkooren was. Mijne inwendige overtuiging vleit mij ten minden met de eigenliefde, dat reine beproefde deugd, een niets te verwijtende wandel, onbaatzugtige werkzaamheid, openhartige redelijkheids  IN OOSTENRIJK. i39 heid , en ongeverniste edele eergierigheid , ddar eene gunstiger beoordeeling hadden verdiend , waar verdiende alleen de waare grootheid van zulke mannen moet bepaalen , welke voor goede vorften tot medearbeiders onontbeerlijk nodig zijn. Zugtende , maar zonder reden om te bloozen, fpreek ik hier van mij; en ftout op het gevoel van mijn geweeten, zie ik mijn graf, en alle mooglijk perfoneel gevaar lagchende tegen. Mijn loon zal aan genen kant van hetzelve eerst zigtbaar zijn. Mijne kinderen zijn volgens mijne grondregelen opgevoed, en overal zal voor hen achting en een gelukkig vaderland zijn, daar geen bijgeloof hunnes vaders naroem kan krenken , wiens vaderlandfche deugden , voorzeker geen vaagvuur te vreezen , en gevolgelijk geene aflaaten nodig hebben. Zoo lang ik echter nog op deeze mij ter hel gewordene aarde leef, weet ik bij ondervinding , dat voor mij noch voor mijn recht hier iets is te hoopen. Want in ieder gerechts- cn hofplaats zit zeker ten minftcn één bijgelovige of één bdchermcr van het Jus tanónicum. Deeze waant, door opoffering van dit mijn recht, zijnen Monarch een aangenaam bloedvlieten, zijnen God daarentegen, een verzoenöffer voor zijne eigen wreeveldaaden , door het vervolgen van een' ket-, ter, te wijden. Hieruit alleen ontfprongen alle mijne rampen , die ik nog met grootmoedigheid en verachting, maar ook tevens met een bepaald geduld draage. Genoeg hiervan: mijne bewijzen zijn fpreeken- de,  i4o OVER. HET HERSTELLINGSWERK de, luid roepende , anders zoude ik in openlijken druk voorzigtiger fchrijven. . De Monarch wil rechtvaardigheid oefenen , en zal ook, eindelijk voor mij willen zien. Ik koome, na dit voorbericht, tot de ftolfc over welke deeze bladen eigenlijk zullen handelen ,• en hiertoe verbindt mij geheel geene dmptspligt, maar de pligt voor den roem, voor de waare grootheid van onzen wélmeenenden landsvader ; de pligt van den opgeklaarden christen en waereldkenner voor zijne medeburgers; de pligt van den rechtüarten mau, om daar luid te fpreeken , waar veelen ten ontijde zwijgen, of zelfs wel over de wetten en verordeningen van een' vorst zugten en morren, die door elken wélzienden patriot achtingwaardig zouden befehouwd worden, indien valfche dwaallichten geen gelegenheid vonden, om de zon der waarheid te verdunkeren , en geheime , boosaartige mollen , om de vrugtbaarfte zaden van den wélvaart om te wroeten. De Vorst vil eene nieuwe verbetering in zijnelanden onderneemen. Dat is eigenlijk : ,, Hij wil volkomen weeten , „ wat alle liggende goederen en gronden den ei,, geniiaren jaarlijks opbrengen ; of dezelven on,, partijdig afgemeeten, en in 't landhuis, volgens ,, afgewogeue waarde, gerangfehikt en aangete„ kend, als mede gelijkvormig met draaglijke las„ ten, bezwaard zijn. „ Dit  IN OOSTENRIJK. r4r ,, Dit wil , dit zal , dit moet de algemeene .,, Huisvader weten, om, zonder aanzien van per„ zoon , zijne onderdaanen alle ftaatslasten, met „ maatiging , zoodanig op de fchouderen te leg„ gen, dat ieder, in evenredigheid van zijne krachten , deszelfs deel aan deezen noodwendigen last ,, draage , en geeu ftand den meestiirbeidenden „ ftand kunne onderdrukken." Voorlang wenschten gedrukte en weérlooze weenende onderdaanen de uitvoering van dit zoo heilzaam als algemeen nuttig ontwerp: zij fmcekten hetzelve voorlang hartelijk van God; vrugteloos van menfchen. Maar altoos heeft de vérreziende met reden gevreesd, dat zulks door eigen belangzoekende grooten zoude vernietigd , of dat ten minften in de keuze van de tot dit omflagtige werk vercischte commisfarlsfen , als gewoonlijk, zoude gekuipt of gedwaald worden; en men onder dezelven zoodanige mannen zoude plaatzen, welken of laauw en onverfchillig het werk zouden beginnen , ofin 't oneindige handelen,of die door onderfcheidene middelen tot partijdigheid konden gebragt worden ; of dat men zelfs aan betijtelde dwaazen zoude volmagt geeven, die dat geene , 't welke als eene eeuwige wet grondig en ftandvastig moet bearbeid worden, niet eens oppervlakkig kennen gevolgelijk nooit aan. den rechten kant aantasten' en alleen de verwarring vergrooten zullen. God dank! hiervoor heeft onze Keizer gezorgd. De Prelaten- en Hecrcnftand heeft ook reeds minder magt om te onderdrukken; minder invloed ter  i4s OVER HET HERSTELLINGSWERK ter bemanteling hunner eigenbaat. Men heeft derhalven reden om te hoopen, dat de bronnen zich eindelijk zigtbaar zullen toonen, waarom eigenlijk veelen , die magtige goederen bezitten , naauwlijks de helft aan lasten hebben opgebragt van hen, die, bij eene vroegere verbetering, eerlijke lieden waren , en die noch toegeevendheid , noch befcherming van heeren Commisfarisfen wilden koopen, verruilen, afbidden, bekruipen, of dwingen. Ik zwijge van de zulken, wier overwigt de kortzigtigen deedt fidderen en kon verblinden. Het oogmerk van onzen Landsvorst is derhalven in deezen wéldaadig, rechtvaardig, noodzaaklijk en voorzeker heilzaam, en van de beste uitwerking voor 't groot geheel. Dus verdient reeds het denkbeeld tot het ontwerp van eene ontwikkeling van deezen Chaos allen onzen eerbied, onze dankbaarheid, en onzen ijver, om hem in de gegelukkige uitvoering hiervan bevorderlijk te zijn; voornamenlijk, dewijl de gevolgen de gedruktfte, behoeftigfte menfchen in den werkenden ftand , verlichting zullen verfchaffen; de magt en den hoogmoed van prijkende ezels , dagdieven, en boe. renvilders vernietigen , of .ten minften binnen hunne paaien te rug brengen zullen. Vermits nu dit verbetering -patent voorhanden is , dewijl men reeds een aanvang tot deszelfs uitvoering wil maaken , en 'er zoo min herroeping als verijdeling meer is te vreezen ; dewijl deeze arbeid alle vaste eigendommen in alle Keizerlijke erflanden betreft, en deszelfs uitkomst, on-  IN OOSTENRIJK. 143 onze eeuwige wet en richtfnoer zal worden; zoo is ieder verpligt mede te werken , om de duidelijkheid van deeze wetten te bevorderen, en tevens gerechtigd , om zijne gedachten en ophelderingen openlijk voor te draagen, om het oordeel van de reeds gekoozen medeleden der hoofdcommisfie uit te breiden , hunnen arbeid te verlichten, de hindernisfen uit den weg te ruimen, hun twijfelingen te veröorzaaken, maar dezelven tevens terftond op te losfen. In 't algemeen is het ieder veroorloofd om bezwaaren aan te wijzen , maar geencn te veröorzaaken; ieder vergund, om als artz, doch niet als kwakzalver, zijn gevoelen te zeggen, wanneer 'er algemeene bloedende wonden des Staats moeten geheeld worden. Dit recht behoort aan iedercn bezitter van goederen in Oostenrijk , in het tegenwoordig geval. Als zoodanig een, fpreeke ik mede, zelfs buiten de deuren van het Parlement, en toone in dit ge. fchrift de hindernisfen en bezwaaren, die dit beste werk kunnen tegen ftaan , en welken mij genoegzaam onöverwinbaar voorkoomen, dewijl zij uit het nationaale caracter , uit verhardingen der gewoonte, en uit verouderde vooröordeelen vloeijen , welke allen in de eerfte voortteeling nog niet kunnen verminderd , noch in de zes volgende gedachten kunnen verdelgd worden , vermits vaders en fchoolmeesters flechts den kerkdijken-, en niet den ftaats -catechismus beoefenen. Welke kweekelingen verwagt de verlichting uit zulke fchoolen ? vooral daar zij , die den nationaaleri finaak  144 OVER HET HERSTELLINGSWERK fin aak leiden , zelf nog in dezelfde duisternis rond tasten, of 'er belang in {tellen, dat luiheid en grove onkunde zelfs op onze laatfte nakomelingfchap worden voortgeplant, om zoo veel te veiliger en zekerer voor hunne heerschzugt en eigenbaat in 't troebele water tekunnen visfchen (*). Ik zal mjne (tellingen ontleenen, en bewijzen, hoe zwaar 't zoude vallen, om tegenwoordig de eigenlijke waarde van de Oostenrijkfche gronden te bepaalen, vooral in een tijdpunt in 't welk ze bijna tot het diepfte verval geraakt zijn. Zommige oorzaaken daarvan kan ik flechts behoedfaam aanroeren, anderen moet ik verzwijgen, dewijl de cenfure haare bekendmaaking niet zoude gedoogen; en mijne vrienden, mijne eigen efrvaaring, raaden mij, hier van, daar het ontijdig zou. de zijn, te zwijgen, en geen wespennest wakker te maaken. Ik zal hier alleen eene hoofdzaak oppervlakk'g doen opmerken: Onze kerk beveelt: Ieder moet, ten minften oP zon- en feestdagen, de mis hooren. Ook leert zij, (*) Wij Protspantfche Christenen, behoeven ons niet te vleijen, dat wij , ons van gebreken vrij waanende in onzen Godsdienst, liet recht hebben, om die van de Koomfchcn te befchimp;n. De in den tekst aangevoerden , zijn gewisfelijk fpoorloos;—> dan dat ook veclen onzer, met alle hunne Ortlm'oxle, ver arzijn van in allen opzigten den rechten weg te bewandelen, is niet minder eene beklaaegnswaardige waarheid. K,  IN OOSTENRIJK. iA§ &ïj, als een geloofs-artikel, dat de arme zielen uit het vagevuur, door misfen kunnen en moeten verlost worden. Dit een en ander nu heeft de misfen vcrmeenigvuldigd , en het verbaazend aantal van priesters voortgebragt* Mis, priesters, en kerklijk gebod zijn nu reeds onfcheidbaar. Onze landen hebben derhalven honderdduizend priesters nodig, voor eiken priester driehonderd vijfenzestig misfen , a dertig kreutfers; dit bedraagt alleen agttien millioenen guldens. De keizer kan de misfen niet verbieden: de redenen daarvan zijn in Rome bekend. Het Aerarium kan geene honderdduizend priesters betaalen: de misfen moeten derhalven betaald worden: en naardien de boer vast gelooft, dat hij zielen voor dertig kreutfers kunne verlosfen, zoo verzuimt hij vooï eene mis den akkerbouw, en brengt den priester zijn geld , dat voor de fchatting bepaald was. Hij wil liever op aarde lijden, en fchatten en aflaaten voor den hemel verzamelen: liever zijne graanen op het veld zien mislukken, dan zijne moeder, vrouw of nabuur in 't vagevuur laateri vergaan. Wat volgt?... verwaarlozing des akkerbouws; heilige lediggang, dien de priester, tot nadeel des Staats, aanmoedigt; en alzoo het', verval der vaste goederen veroorzaakt, in een' tijd, * dat de landvorst meêr inkomften nodig heeft. Een landbouwkundige ziet terftond aan de velden}, of zij door catholijkcn ofproteftanten bebouwd zijn. ■ . De oogst bewijst de gevolgen. Dit kwaad is echter bij ons ongeneeslijk, dewijl de lands vader: UI. deel, K geen  146 OVER HET HERSTELLINGSWERK geen geloofsartikel mag verklaarcn, f ophelderen.) en' dewijl dezelven in Rome worden geboden , waar men zich weinig aan den wélvaart van Oostenrijk, en aan onze beletzelen tot herdel ftoort, wijl men onverfchillig is of een akker bij ons vijftig of vijfhonderd guldens waardig zij. Genoeg , 'als een loom en dom volk flechts naardig zijn offer in de kerk brengt, en als een booswigt zeer veele aflaaten nodig heeft. Onze gronden zijn dienvolgens flecht bearbeid en worden te weinig gébruikt ; en vermits zóó veel priesters te veel nodig hebben, blijft 'er voor 's lands lasten weinig overig. De landvorst wil feestdagen affchaffen : de priester, integendeel, vermeerdert dezelven, als hij des zondags etlijke hooge feesten voor de week aankondigt. Eén amptbediening (van zoodanig een hoogtijd) kost één gulden en dertig kreütfers: maar één mis flechts dertig kreütfers. Heeft de hebzugt des priesters ongelijk, als zij voordeden uit gcleeraarde en door niets gedremde vooröordeelen trekke? Genoeg hiervan ! Doch genoeg ten bewijze, waarom onze landen in armoede en druk verfmachten, welke onze commisfie tot herdel verminderen, noch zich ten nutte zal maaken. Ik trede nader tot mijn oogmerk: De zaak , welke verbeterd, veranderd of uitgewerkt zal worden , moet alvóórens, in alle derzelver takken, grondig gekend, behoorlijk overwogen en vóórbereid, ■ en daarna eerst in het  IN OOSTENRIJK. 147 het hart, en niet langs zijwegen aangetast worden, wanneer alle medewerkende ftolfen van gezonde medearbeideren eene wezenlijk invloedgeevende kracht ter gelukkige uitvoering van het ganfche ontwerp belooven; wanneer de hoofdbeletfelen eerst gekend, verzwakt en op zijde geruimd zijn; en wanneer als dan eindelijk verlichte, onbaatzugtige en waare patriotten den onbepaalden last verkrijgen, om alle zwarigheden te overwinnen , en zij moed en verftands genoeg bezitten, om zich door niets te laaten affchrikken. Vindt de vorst zoodanigen; verkiest hij zulke mannen , wier deugd noch oordeel niemand durft tegengaan; dan zijn wij gelukkig; en hij zeif is reeds met wisfe lauwren bekranst , alleen voor zijnen goeden wil, om eene behoorlijke verbetering in te voeren; en dan zal men zeker morgen niet herroepen, wat gisteren bevolen was. Naardien echter niets ligter is, dan bij menfchen, en in het ftaatsgebouw gebreken te vinden; daarentegen, niets moeijelijker valle, dan een oud gothiek gebouw, zonder omverwerping, zonder geoefende bouwmeesters, modern te maaken, en een denkbeeld vast te (tellen, volgens welk de verbetering van groote gebreken gewis mooglijk is; zoo veröorlove men mij, om het volgende in goed Duitsch te zeggen: Het waare Palriotismm ontbreekt in Oostenrijk. Het algemeene wélzijn behoorde eigenlijk het algemeene doel van eene broeder-maatfchappij te zijn. Bij ons, daarentegen, heeft een ieder K 2 an-  148 OVER. HET HERSTELLINGSWERK andere grondregelen; misfchien zijn ook bij veelen gegronde oorzaaken, om bij den uitflag aller hofprojekten volkomen onverfchillig te zijn. Meenig een werkt, uit onweetendheid , meenig een , moedwillig , tegen het hoofdoogmerk. Meenig een denkt: ,, Heere! dat het flechts wél gaa, zoo lang als ik leeve; om medeburgers en nakomelingfchap bekommere ik mij geheel niet." De braave man zugt ongekend, ongezogt, in een' verborgen hoek, fchaamt zich, om dat geene kruipende te zoeken, wat hem met recht toekoomt; en mensch-en waereldkenner lagchen in 't geheim , als onrijpe wetten in derzelver geboorte moeten fterven (*). De beste monarch is, als mensch, niet alweetend; hij wordt bedrogen, daar hij vertrouwt; en gemijd, daar hij, door ondervinding, huiverig gemaakt, dwaalende wantrouwt. Patriotismus, herhaal ik, nogmaals, overluid, Patriotismus 'ontbreekt in Oostenrijk; en alléén, zonder hulp, kan zelfs de wijste vorst geene groote ontwerpen ten uitvoer brengen. Een vorst moet derhalven eerst vaderlandsliefde verwekken, en dan patriotten weeten te vormen, en te gebruiken. De rotting op de paradeplaats ■, en millioenen allerhoogfre bevelen zijn hiertoe onvermoogend. Dit is de moeilijkfte kunst vaneen' on (*) Misfchien vindt men 'er onder dezelven, die ook groot genoeg zijn, om daarover openiijk te weenen. K.  IN OOSTENRIJK. 149 onbepaald en heerfcher. Oderunt dum metuant, is geene zinfpreuk voor Titwftn en Antonijns. De dwang baart alleen kruipende en laage flaaven; en flaaven bedriegen zeker met recht, wanneer zij hunne ketenen kunnen breeken. . Montesquieu heeft, in zijnen Geest der Wetten (*) , beweezen, het geene ik hier wil zeggen ; als mede ,dat 'er verbazende caneeïarijfchrijverijen, en onbegrensde controrolleeringen, wegens gebrek aan eerlijke lieden, zijn. Ten laatften volgt algemeen wantrouwen, en walging voor een' ondraaglijken last; voorts een meir van verwarring , waarin fnooden flechts, voor hunnen handel, met gouden angelen visfehen poogen te vangen. Patriotten, zeg ik nogmaals , vrijdenkende, verlichte , vrijhandelende menfchen ontbreeken bij ons; ' (*) 't Is bekend dat de vrijheid, waarmede dit uitmuntend boek gcfehreeven is, hetzelve vijanden verwekt heeft, die deszelfs roem hebben uitgebreid door den haat, dien zij tegen zicluelven 'nboezemden. Ik bedoele dat flag van menfchen, welk in de duistere faftien van kerklijke gcfchillen als opgevoed , zijne gevoelens voor heilig en hun, die dezelven verachten, voor lieiligfchcnners houdt. Ondertusfchen is het zeker dat even dit zelfde boek, aan groot en klein in ons land niet genoeg aangepreezen, 'noch door beiden genoeg beftudcerd en geleezcn kan blijven worden. Eene hetzelve volkomen waardige Nederduitfche vertaaling is bij "Holfrop, t« Amft. vóóx weinige jaaren, iiitgegeeven. K K 3  i5o OVER. HET HERSTELLINGSWERK ons ; en aan derzelver vorming wordt in onze kweekfchoolen even weinig gedacht, als in het kabinet aan hunne aanmoediging. Aan kerkzalige booswigten mangelt het ons niet : de biegtftoelen worden door waarlijk deugdzaame christenen gewis niet beftormd , om aflaaten te verkrijgen. De leerling van eenen munnik wordt zeker geen vrind des vaderlands , naardien hem zijn fchoolboek leert, en cum privilegio cenfurae fecularis leert: Dat de Vicarius van jezus christus, in Home, alléén de ileutelen des hemels hebbe , en ook binden en ontbinden kunne. En deeze fleutel kan vorst noch vaderland van hem leenen, of voor eeuwigduurende gelukzaligheid koopen. Wat volgt? wij hebben Roomfche flaaven, en geene Patriotten. Nu kan immers een flaaf geen' trek tot edele handelingen gevoelen, vermits niets zijne eergierigheid wekke, en niets hem verbinde om deugdzaam te zijn! Hij wordt derhalven flechts opgeblaazen, hoogmoedig, ongevoelig voor eens anderens lijden; verricht niets voor den algemeenen wélvaart; vreest, veracht en bedriegt flechts den aardfehen landvorst, en bidt en arbeidt alleen naar het voorfchrift zijnes priesters, dien hij alleen eert en rijk maakt. Een flaaf heeft geene verdienfte , maar flechts verpligting. Hij zoekt gevolgelijk alleen loon, uit genade , voor zijnen buik. Dit loon wordt niet door de innerlijke waarde , maar door de willekeurigheid van den gebieder bepaald. Daar  IN OOSTENRIJK. 151 Daar nu, waar deeze willekeurigheid een wet is, waar niemand meester van zijn' eigendom blijft, waar deugd geene bepaalde waarde beeft, daar is geen vaderland noch vaderlandsliefde. De beste vorst kan zulk een lot treffen, als zulk een onzigtbaar hoofd, onbepaald, in zijne ftaaten, over de zielen der onderdaanen gebiedt, en alle hunne handelingen naar zijne oogmerken kan leiden. De Paus is derhalven onze gebieder; en zijne trawanten zijn voorzeker geene arbeiders voor onzen veldbouw. De keizer verbetert, en de geestlijkheid zamelt het merg des lands in: de commisfarisfen maaken ontwerpen tot verbetering van den veldbouw; en de predikers prijzen de ledigheid aan. Zij, die het kwaad zullen heelen, beeven zelfs bij den biegtftoel , voor den toorn van den hoogwaardigen ; wiens jura flolae en vagevuurs-inkomften men wil verminderen. ■ Het blijft derhalven, in 't wezenlijke, alles bij het oude. Men bidt bij 't outcr even als aan 't hof, Litanijen, als voorheên, om allerhoogfte genade. Men arbeidt, fchrijft, leest bevelen, en refereert weder; trekt geestelijke goederen in, zonder den nieuwen toevloed derzelver te ftremmen; calculeert; refereert weder; remonftreert, zonder te bewijzen, — en eindelijk volgt het refultaat: „ Uetjm canontcum wil, dat alles bij de oude conftitutie moet bleven." Prelaat en kan men fcheeren; indien ze flechts de magt tot villen overhouden, dan benadeelt hen de herftelling niet. Heerfchappen moet men ftrooK 4 pen;  152 OVER HET HERSTELLINGSWERK pen; zij hebben lang genoeg rijke amptenaaren en arme onderdaanen gemaakt. En onderdaanen — ja, onderdaanen zijn eenmaal tot belastingen op te brengen geboore n! Het is hen derhalven onverfchillig , of de monarch , of jonker, of ampt-i man hen ontneeme, 't geen het vagevuur en de priester hen willen overig laaten. Van 't hof ziet men door verrekijkers flechts de oppervlakte van den oogkring, zóó ver als het belang der lievelingen de nevelen wil laaten verdwijnen. Deezen zien, of kruipende infecten, in *t dof der verachting, of, in den verlichten man, den gevaarlijkften elephant voor hunne kleine zielen. De groote hoop daarëntegen wordt, als geblindde vinken , met verdriet gevoedt, en met zeepbellen bezig gehouden. Dit alles is echter, God dank! bij ons nog niet ingeworteld: maar wel gegrond te vreezen, indien onze fcherpzigtige Monarch niet voor Oostenrijks wélvaart wilde waaken. De vastgeftelde verbetering is het merkwaardigde teken zijner wijsheid en voorzorg. Ik wenfche zulke medearbeiders, die geene daglooners zijn. Huurlingen bearbeiden den wijnberg altoos Hechter voor den heer dan voor den pachter ; en de heer van alle wijnbergen kan flechts één deel overzien. ■ Nu gaa ik over tot een ander beletfel van dit ontwerp. Het bijgeloof is bij ons landvolk, ten minden bij mij, in mijn oord , zints de dood van The-, re-  IN OOSTENRIJK. 153 refia, meer geklommen dan gedaald. De priesters ■verbieden nog, als eertijds , het leezen. Hunne inkomften vermeerderen , in weerwil aller verordeningen , daaglijks ; en hoe grootmoediger de vorst giften en lasten vermindert, hoe meer de boer aan den priester brengt, des te loomcr wordt gene tot den arbeid, en zoo veel te minder wordt zijn veld gebruikt; dewijl hem niets tot industrie aanzet. Het bijgeloof is derhalven het graf aller industrie, en verkeert mecrëndeels goede fchepzels in kerkheilige booswigten, en Hechte huisvaders. De monarch ftopt één bron ; de priester daartegen opent, ftraffeloos, nieuwe goudmijnen, voor zijne onverzadelijke heb- en heerschzugt. Hij blijft altoos, gelijk hallir zegt: de god, de vorst in der daad, en flechts deszelfs knecht in naam. Men wilde zich thans gaarne tegen dit kwaad verzetten; 'er worden eene meenigte patenten gedrukt, en van den kanfel geleezen : dan, ach! de geestelijke mijnheer fpreekt in den biegtftoel anders , dan op den kanfel. Het kwaad is zelfs weezenlfk kankerachtig ; en moet dus met den wortel worden uitgeroeid. En dit te verrichten, is bij ons volftrekt onmooglijk. Alles echter wat men in deeze netelige zaak, ftuksgewijze aantast, vermeerdert veelmeer het kwaad; en de hebzugtige priester vindt duizend bronnen, om de fchade te vergoeden , wanneer in deeze laatfte, bedroefde tijden , de heilige kerk, door vrijgeesten gedrukt, geplunderd, en vervolgd wordt, daar hij, K 5 als  154 OVER HET HERSTELLINGSWERK als martelaar , in vollen glans, verfchijnt. Het volk , 't welke zijn' zielzorger altoos meer gelooft, dan zijn' monarch; 't welke ook, overeenkomftig deszelfs catechismus, meer van hem te wachten heeft , dan van den tijdelijken vorst, die , voor afgedwongene fchattingen, geene zonden vergeeven , geen' regen voor de vrugtbaarheid afbidden, in den doodftond abjolveeren, noch den booswigt den hemel openfltiiten kan ; die rovers hangen, en moordenaars, zonder barmhartigheid , radbraaken laat , terwijl de priester voor éénen biegtpenning, duizend misdadigers, voor ze. ven vaders onze boete, vrijlaat; die niemand uit het vaagvuur verlosfen, geen' zegen geeven, geene palmen voor hagel en blikfem inwijden, geen' god in zijne handen ronddraagen, noch willekeurig uit den hemel naar beneden roepen kan. Zulk een volk, zeg ik, is door geene patenten, hofbevelen, kreitsampt-verordeningen, vernuftige fluitredcnen , noch door ftraföefeningen, tot vernieuwing of opklaaring te beweegen, die zijn priester niet veroorlooft, noch goedkeurt. Deeze priester is nu, in weêrwil van alle verrichtingen, nog dezelfde, die hij vóórmaals was; zijne magt , zijn aanzien werkt nog overal, daar hij de Goddelijke Majefteit zelf, of derzelver ftadhouder aan 't altaar, in den biegtftoel, of op den kanfel voorftelt. Hij voedt veel meer haat en wraakzugt in zijn hart, dan liefde, eerbied en vertrouwen voor onzen Keizer, die zich heeft veroorloofd, om, als een  ï N O O S T E N R IJ K. 155 een ketter , de inkomften en kerkgoederen zelfs aan te randen, die Gods eere in zijne hoogwaardige altaars beledigde , en reeds lang verdiende om geëxcommuniceerd te worden. ■ Gewijde hoogmoed en geldzugt zijn de eenige voorwerpen van een' mensch, die flechts uit fnoodheid, tweedragt en domheid voordeden zuigt, en die geheel geene grondregelen voor vadcrlandfche pligten , voor pligten der menfchelijke broederfchap , voor vorften en onderdaanen erkent, leert, noch gedoogt. Hij arbeidt veelmeer in den wijnberg der heilige kerk naarftiger , om zijnen vorst uit denzelven te dringen. Hij zit opgeblaazen op het wijnvat , als onze naarftige arbeiders aandraagen en , ó God ! vergenoegde hij zich met de tienden , hoe welgezeten zouden onze boeren zijn , hoe hoog zouden hunne akkers rijzen, en gevolgelijk de inkomften des ftaats ftijgen! Eenige in den bicgtftocl , ten rechten tijde, voorzigtig bijgebragte woorden , eenige zugten, de wijze der afleezing van de Keizerlijke bevelen , met eenen hoonenden, of ten hemelgewendden-wreeveligen martelaarsblik, zegt het volk reeds genoeg, om God in zijnen priester meer dan de Monarch in zi'ne patenten te gehoorzaamen. Geen waereldfche rechter, geen aangeftelde opzigter waakt over de volbrenging van 's Keizers bevelen ; ten minften op mi n dorp niet. De landamptenaars zijn biegtkinderen, en 's priesters broederen aan de tafel en de offerkas. De eene hand  156 OVER. HET HERSTELLINGSWERK hand wascht de andere. De heerfchappen zelf leeven te Wcenen, of zijn insgelijks flaaven hunner zielzorgers ; hunne vroegere leermeesters waren priesters , en met dezelven ijveren zij om ftrijd, ter onderhouding van alle met de melk ingezogene vooröordeelen en misbruiken. Wie onderftcunt , dus doende, de Monarch in zijne allerheilzaamfte ontwerpen ter verbetering ? voorzeker niemand. Zij blijven gevolgelijk zonder waarde , zonder werking ; of veröorzaaken zelfs het tegenövergeftelde hunner oogmerken. Het aanzien en den invloed der priesteren, in de handelingen van werktuigelijke menfchen, rijst daaglijks onverhindert, naardien zij, voor 't oog van een verdwaasd volk , als zuilen der kerk , als helden in den ftrijd, tegen vrijgeestige vervolgingen, optreden. Alle gelegenheden en voorvallen worden door de gewijde arglistigheid ten nutte gemaakt: harde winter, fneeuw , misgewas, ftorm, droogte, hagel, krankheid. Verachting van de heilige Lucas ■ cedulkn , zijn reeds openbaare roeden des toorns , landplaagen , die Gods wraak tegens de verfmaaders van de geestelijke waardigheid zendt, De heilige Godsdienst is in gevaar. De kloosters, de fchat- ten, de kasfen der broederfchap, de rechten der kerke worden gerooft. De Stedehouder van Christus wordt beledigd: hij zal het aflaats- magazijn , de reliquiën-kasfen, den hemel fluiten! Hij zal het weder voor allen zegen in den ban doen! • Wie  IN OOSTENRIJK. 157 Wie heeft de fchuld van dit alles? De Keizer, en zijne vervloekte, helfche raadgesvers! de aartsketters , die de heilige kerk beftorrflen , welke zelfs de poorten der helle niet kunnen overweldigen! ,, Trots, derhalven , en in fpijt van alle patenten, nieuwigheden, vrijheden van „ de drukpers, en tijdelijke vorflenmagt, ftaan 5, wij onbeweeglijk ! In fpijt van duivel , wae„ reld , vervolgingen , allerhoogfte beveelen, be„ dreigingen, ja trots honger, krijg, antichrist, „ en pest! wij neemen geene nieuwigheden in den godsdienst aan ! Wij zijn priesters ; uit „ priesters beftaat de kerk; en de kerk is onfeil- „ baar. God is, en blijft dcnzelfden God : „ Het zal , het moet derhalven in Oostenrijk, .tot aan het jongfte gerecht, alles bij het oude ,, blijven. Het Weener gebod werkt en geldt flechts drie dagen; het zal wel herroepen, of vóór de uitvoering vergeten zijn. Heili- „ ge Antonius van Padua! heilige Floriaanen! Se- bastiaanen! Nepomucenen ! Cosma ! Domianen ! ,, Mephistophilen! bidt, bidt voor ons! fterkt het „ geloof van ons volk ! maakt het oproerig , ge- lijk de Wallachiers , tegen alle landvorftelijke indringingen in onze heilige kerkelijke rech„ ten, en ftort de onzalige, vervloekte projecl- maakers bij Luther, Calvijn, Titus , Voltaire (*) „ en (*) De fchrijver doet den godsdienst en zichzelv* te kort, met Voltaire hier met de vóórgaande mannen en zich zeiven gelijk te  153 OVER HET HERSTELLINGSWERK 5, en Trenck, in de hel ! Vader onzer . avs Maria amen, amen !" . Zoo fpreekt, zoo betoogt bij ons de priester, boer , amptenaar , en zelfs het grootfte gedeelte van het in zijde en goud gekleed adelijk gepeupel, De priester heeft nog dezelfde magt in den biegtftoel, en dus wordt hij noch zijne inkomften door de afleezing der Keizerlijke bevelen van den kanfel benadeeld, en alles blijft voorzeker in 't weezen der zaake bij 't oude. Welk verftandig mensch kan derhalven gelooven dat wij verlichter zijn, dan vóór eenige jaaren? Op het land blijft overal het leezen en denken nog verboden. De inkomften der priesteren rijzen gewis, wanneer heerfchappen en amptenaaren minder durven fchraapen. Want, wat de boer befpaart, wordt zeker voor de arme zielen hefteed. De akkerbouw wint 'er niets bij , wanneer niets tot industrie, maar alles tot kerkgang aanfpoort. On- tc Hellen; want wij hebben bewijzen genoeg voorhanden, dat Trenck in zijn hart geen fpotter, maar een hoogachter, een aankleever en verdediger van den waaren Christelijken Godsdienst is. Voltaire, daarentegen, heeft, om met den uitmuntenden Archenholz te fpreeken, ö Voltaire heeft den dolk „ in meenig hart gedrukt, het kusfen van onder meenig vermoeid hoofd, weggetrokken, waarop het, in zijn onnavor- „ fchend menfchengevoel gewiegd, gerust lag te (luimeren :" (Zie de keurige vertaaling van den anti-pope, door den heer reisig: poizij en yertatling. Amft. 1739.) K.  IN OOSTENRIJK. 159 Onze priesters ziin gewis geene patriotten , maar veeleer de gevaarlijkfte vijanden van den Staat, die hunnen buik mest. Zij zijn en blijven het ook zeker, volgens de grondftelfelen der theologifche faculteit, van die van het Jus canonicum, en van die van den wezenlijken Stedehouder ^van Jezus Christus ; en onzen boeren wordt het Euangelium zoodanig gepredikt, dat het de ledigheid leert en bevordert, daar het heet: „Aanfchouwt de le,, liën des velds: zij arbeiden niet, ook fpinnen zij „ niet, en de Hemelfche Vader verzorgt ze toch." Voor het Epistel wordt dan de gepaste tekst van Paulus recht fraai verklaard , volgens * Corinthen ,in't 6de kapittel; en de kerkleeraar maakt op zijne wijze, het befluit op, met Paulus: „Als „ wij nu voor u het geestelijke zaaijen , is het „ dan zoo veel , dat wij het vleefchelijke van u „ oogden?" Proficiat rcferende! Het kan, het zal derhalven bij ons lang duister blijven ; en zoo lang als 'er niets in de hoofdzaak kan aangetast worden; zoo lang domheid en bijgeloof de beminnelijke neigingen van ons volk blijven, kan men niets dan eigenzin en luiheid verwachten. De zoon ploegt, denkt, gelooft en leeft, als zijn vader ; en de zielzorger leert juist hetzelfde, dat men ten tijde der kruistogten predikte. Vlijt , industrie , of arbeidzaamheid zullen derhalven voorzeker de gevolgen van onze tegenwoordige commisfie ter verbetering geenzins zijn. De Hechte akkers zullen nog lang Hecht blijven, terwijl niets tot verbetering drijft. Wie  lóo OVER. HET HERSTELLINGSWERK Wie hooger gefchat wordt dan te vóóren, zal zijne huishouding nog meer verönachtzaamen. De last zal te zwaar worden , om te konnen betaalen ; zijn huis vervalt dus, en hij zelf komt tot last van 't armen-comptoir. Maar die minder dan eertijds bctaalen moet, zal 'er voor zijn' wélvaart niets bij winnen. Hij arbeidt zoo veel te minder, en brengt meer mis- en bidpenningen in den tempel. Ieder gelui der klokken tot het fchrik-,koorts-, loop-, fnceuw- of regengebed ; een lofzang voor Florianus , voor zielen of heiligen , roept gewis eiken landman van den ploeg, en zijne knegten en meiden van de fchooven en uit de fchuuren , naar de kerk: want daar is verdiende en aflaat te haaien; — daar betaalt men den bidpenning vrijwillig, vrolijk, van den loon verzekerd zijnde, en heeft daarenboven de eere , om zijnen naam van den kanfel, voor een' vader onzer-penning, te hooren noemen: ddar verkrijgt men wijwater ter afwasfehinge der zonden ; palmen tegen blikfem en hagel; gewijd vuur; gezegend brood; en, voor eenige korte gebeden , eeuwigen aflaat. — Dan gaat de fchurk met zijn' meester in de herberg; verteert zijn' loon; zuipt; boeit; danst met een dankbaar hart, ter eere van alle heiligen , befchermpatroonen en voorbidders; fteelt te huis den boer de fchooven van het veld; prevelt een' roofenkrans , een dank- en loflitanij 'er voor; flaapt tot de zon fchijnt; en als het dan op den dag, op welken hij zal werken, Hecht weêr is, wanneer  IN OOSTENRIJK. 161 neer een regenvloed valt, en de boer in de kerk gaat, terwijl hij zijn kooren en hooi droog hadt konnen invoeren ; als hij morgen niet meer kan maai" jen, waar het gisteren hadt konnen verricht worden; dan verkoopt hij een fchaap, brengt wederom dertig kreütfers naar den priester, en betaalt eene mis, voor goed weêr. Hij wordt ver- pligt om dertig kreütfers fchatting te betaalen; deeze heeft nu de priester reeds in den zak: de heer amptman executeert; het moet betaald worden, en zijne executie-kosten verdubbelen de fom: dan wordt 'er een os verkogt; dan kan de akker niet bebouwd worden. —— Nu heeft de boer echter nog eenige guldens van den verkogten os overig. Terftond zijn 'er voor de hem verfcheenen ziel nog drie misfen nodig ; flechts nog drie , voor haare volkomene verlosfing. De heer Vicarim heeft in den biegtftoel den droom dusdanig verklaard; en hiermede is de laatfte penning niet door Pandoeren of Tartaaren bij eene plundering geroofd, maar vrijwillig naar den priester gebragt. Wat kan men nu van zulke menfchen ter verbetering van den akkerbouw en de huishoudkunde verwagten? of liever, ik vraag: ,, Hoe kan in een land de eigenlijke waarde „ van akkers en gronden gefchat of bepaald wor„ den, daar het wezenlijk onmooglijk is, om „ dezelven volgens hunne innerlijke waarde te ,, gebruiken?" In onze velden ontbreeken arbeiders; en dit wil III. deel. L men  lót OVER HET HERSTELLINGSWERK men in Weenen niet weeten. Doch men calculeert in de canfelarij flechts de hoeveelheid, en vergeet de waarde te onderzoeken. Juist hierin beftaat de verbaazende dwaaling, die men alleen op het veld kan zien , terwijl onder vijftien fchrijvers één voor foldaat , en misfchien geen hunner tot osfenknegt achter den ploeg nuttig en bruikbaar is. • Ik ben niet aangefteld, om de oorzaaken bekend te maaken: hierom zwijge ik daarvan. Maar zoo veel is zeker, dat in Pommeren en Pruis/en, onder honderd boerenzoonen, gewis meer werkfaamen, dan bij' ons onder vijfhonderd gevonden worden. Nu begroote men dc bevolking van beiden , en maake geen rekenkundig, maar een werktuigkundig befluit op de politieke evenredigheid, voor de armée en den landbouw: voornamenlijk wanneer men weet, dat gints één boer meêr arbeidt, dan drie bij ons. Indien onze boeren in vollen galop konden ploegen, zoo kunnen zij de proteftantfche boeren niet bijhouden, die flechts met een osfentred ploegen. Feestdagen en vaderlandfche misbruiken, waarvan ik reeds gefproken heb, veröorzaaken dit ongeneeslijk kwaad. Reeds voorlang erkende men ook bij ons de bron van het zelve; 'er wierden zekere feestdagen afgefchaft, de verordeningen fpraken fterk tegen de overtreders. In Weenen werden zelfs de handwerkslieden gedwongen op zulke dagen te arbeiden. Dan, ach! men vergat het gan- fchc  IN OOSTENRIJK. 163 fche land, waarvan Weenen echter alleen het alles verflindende middenpunt is. Niemand heeft de uitvoering van zulk een heilzaam gebod bevorderd , en deswegen is het kwaad veeleer erger geworden , dan het ooit was. Men heeft feestdagen afgefchaft; en de boer viert ze thans dubbel. Den priester is de magt ook niet ontnomen, om nieuwen te fabriceeren! De nieuwe heiligfpreeking der Capucijners ontrukte in 't voorleden jaar, bij het beste weder, al het landvolk in mijn oort, voor drie dagen aan allen arbeid. Alles liep naar Scheiks en haalde aflaat. En als de heer priester des zondags drie ampten aankondigt, zoo maakt hij hierdoor in één week drie nieuwe feestdagen voor die kerkgangers, welken twee uuren ver ter kerke moeten gaan. Maar de gemeente, welke één gulden en tweeëndertig kreütfers tot dit ampt opbrengt, gaat reeds in profesfie naar 't outer, en offert nogmaals. Welk een arbeid is nuttiger en heilzaamer, dan arme zielen te verlosfen, of, om vrugtbaar weder, misfen te laaten leezen, wanneer de akker onbe. arbeid ligt! Misfen moeten in Oostenrijk de velden mesten; misfen moeten kranken, zonder artzenij, gezond maaken; misfen moeten booswigten, zonder deugd, zalig fpreeken. Als men tegenwoordig knegten en meiden huurt, zoo bedingen dezelven wel uitdruklijk: dat zij alle afgefchafte feestdagen mogen vieren, en dat zij L 2 ook  i64 OVER. HET HERSTELLINGSWERK ook ter proces/ie en bedevaarten, naar Zeil, Tafcrl, Manck, en Zotidcegsberg mogen loopen. De boer flaat dien koop gaarne toe, naardien hij zelve waant, door het gehoorzaaaien der keizerlijke geboden eene doodzonde tegen de gebruiken der kerke te begaan, en de heerfchappen kunnen geene werklieden, zonder dit beding, vinden; gevolgclijk kunnen ook hunne gronden niet behoorlijk gebruikt, en diensvolgens kunnen'er ook geene geëvenredigde lasten opgelegd worden. Als ik mijne akkers naar derzelver draaging zal aanrekenen, en de bouw- en dienstdoende lieden betaalen, zoo zal 'er gewis, geene waarde voor de fchatting overblijven. Maar hoe, daar ik, binnen zes jaaren, driemaalen totale hagelflag heb geleden ! wat zijn dan de gronden waardig ? —. Of wat zijn gronden waardig, die flechts tweevouwdig zaad draagen, en nooit de mest, veel minder den ploeg betaalen? Belast men dezelven het allergeringfte flechts, dan zal men ze woest laaten liggen. Hij, daarëntegen, die van zijne akkers tienvouwige vrugten trekt, wordt voorzeker alleen rijk: vermits dezelven minder onkosten dan de Hechten verëisfchen. Hieromtrent ware voornamenlijk bij de verbetering op het volgende te letten: Een arme boer betaald buitendien (naar evenredigheid) meer lasten, dan de millioenen-rijke woekeraar in Weenen, die het merg des lands zuigt. De priester onderfteunt het bijgeloof, en ondermijnt  IN OOSTENRIJK. 165 mijnt de wetten. Hij kondigt doorgaans des zondags, met nadruk en plegtige uitnodiging, een heilig ampt, op een' zulken afgezetten feestdag, aan. Dan is hij reeds zeker, dat niemand zal uitblijven. Een heilig ampt verzuimt men niet om den akkerbouw. Arbeid is 'er, helaas! altoos te huis; maar alle dagen wordt 'er geen heilig ampt met de fchoone muziek gehouden. Dit gefchiedt niet alleen voor de afgefchafte feestdagen, en, om hun levende te houden^ in fpijt der vorftelijke bevelen; maar de hoogeerwaardige vindt nog nieuwe bronnen voor zijne hebzucht uit: bij voorbeeld: In April worden eenige hooge ampten voor vrugtbaar weder van den kanzei afgekondigd. In May komen de Nepomucenus, — en Floriamn, - of Leonardus- ampten. In Juny de jaar, de roode loop, -- lof- en zielenampten: en zoo vervolgens alle maanden nieuwe uitvindingen, om, in ftede van dertig kreütfers, één gulden en dertig kreütfers te ontvangen. Hieruit ontftaan nu zóó veele halve feestdagen, als de priester domme boeren vindt, welke een heilig ampt willen betaalen ? De kerk is dan altoos vol, gelijk des zondags , en de dag is voor den arbeid verboren. Wanneer ik nu rckene, dat op zulk een' dag flechts twee honderd menfchen hunnen akker, of hun dagloon verzuimen, zoo bedraagt dit voor één kerkgemeente reeds twee- en- dertig guldens en twintig kreütfers wezenlijk verlies in den loop L 3 (cir-  i66 OVER. HET HERSTELLINGSWERK (circulatie) der landbouwing en oeconomie. Dit groote kwaad wordt ondertusfcben alleen door de gierigheid van den priester veroorzaakt. Verdient derhalven een ftraatrover wel zwaarer ftraf, als een gewijde beurfenfnijder? — is zulk een priester hoogeerwaardig? is hij niet een wezenlijke gifmenger, in het ligchaam des ftaats? een erfvijand van alle maatfchappijelijke pligten der maatfchappij, in welke de een des anderen last moet zoeken te verligten ? — Maar hoe is het door den catechismus zelfs onderfteund wordend bijgeloof aftefchaffen? in Oostenrijk volftrekt niet. De kerkelijke geboden moeten gehouden worden ; en de kerk heeft zich zelv' met aflaaten begenadigd; gevolglijk kan de Monarch niets verbieden, niets vernietigen, dat de heilige kerk goedkeurt. Dusdanig, en niet anders redeneert priester, boer, amptman en heerfchap in 't hart. Nu rekene men eens verder: Bij één gemeente gaan reeds, door één week-' lijksch ampt, twee- en- dertig guldens en twintig kreütfers verlooren, indien 'er flechts twee honderd menfchen ter kerke gaan. Men telle nu in de erflanden 70,000 kerken, dan beloopt de fom, voor iederen zoodanigen dag, op twee millioenen, die het land wezenlijk lijdt, wanneer alle priesters zoodanig handelen, als die in mijnen om- tiek. En vanwaar? waarom ? waardoor ? dewijl men den priester vergunt, om openlijk te leeren, dat één ampt meer werking bij God  IN OOSTENRIJK. 167 God te wege brengt, dan een mis van een halve gulden; dewijl men foortgelijke heilige goudmijnen nog onverhinderd laat bewerken, en dewijl men de hoofdbron van onze armoede en onweetendheid niet waagt in derzelver oorfprong te (toppen; maar eerst alsdan middelen en dammen zoekt, wanneer de neêrrukkende ftroom der geestelijke heersch- en hebzugt, reeds alle hinderpaalen heeft doorgebroken, en met zwellende en dreigende baaren in het meir der verwarring ltort, aan welks oever Rome, het trotfche Rome, de haven, de vrijplaats , voor alle zijne bcpurperde fcheepskapiteinen, en naarftige matroozen open houdt; en den ingebragten buit van der christen bloedgelden met zijne kapers lagchende deelt. Hoe zullen wij nu toch, bij zulke eene bedroefde innerlijke gefteltenis, bij zulk eene ongeftoorde magt der geestlijkheid, bij zulk eene grove onkunde van het landvolk, de eigenlijke waarde van onze akkers en velden bepaalen ? Behoor. lijke afmeeting is goed; maar juist afweegen, daar, waar geene juiste afweeging mooglijk is, — dit blijft de (teen des aanftoots, en de gordiaanfche knoop, die alleen een Alexander kan oplosten. God geeve, dat onze joseph deeze Alexander worde, zonder het orakel te Delphos om raad te vraagen. Dit alleen wenfchen alle verlichte Christenen en waare Patriotten in onzen nog zeer verduisterden gezigtkring, niet zonder gegronde twijfeling eener nadere mooglijkheid, dewijl de (tof daartoe nog niet voorbereid, is. L 4 Ik  i68 OVER HET HERSTELLINGSWERK Ik ken zints zes jaaren onzen landbouw, bij ervaaring, ik weet het vermogen van mijne gronden. Maar het is zeker en beweezen, dat ik, met de hier zijnde menfchen werkende, voor ieder jok akker niet boven vier of vijf guldens vast inkomen kan rekenen. Een jaar zwaare hagclbuijen vernielt echter reeds alle inkomst voor eenige jaaren, voornamen, lijk wanneer men het zaad a vier gulden vanjooden in den nood moest koopen, en het in goede jaaten flechts tot twee- en- twintig grosfchcn verkoopt. Zoo ik echter geen' vier- en- tachtig jaarigen , bijgelovigen priester in mijne gemeente, of zoo ik proteftautfche werklieden in mijn' dienst had, dan zoude ik ieder jok, op twaalf en veellicht op twintig guldens kunnen rekenen. Zoo droevig 'zijn de gevolgen van het eens in het nationaal caracter ingeweefde bijgeloof. De Commisfie ter herftelling zal derhalven fteeds kwalijk rekenen , als zij, naar de innerlijke waarde der akkers, op dcrzelver wezenlijk mogelijke vrugtbaarheid wil rekenen. In dit geval weegt de contributie ongetwijfeld boven de krachten der boeren; en helpt te gelijk met de nalaatigen , ook de heerfchappen ten gronde, die de vrugtcn van edeler aart, voor ledigloopers, voor onderdaanen , die niet werken, én ook niet willen leeren, in het landhuis moeten brengen; want het is bekend, dat wij alle magt hebben verlooren, om bij flechts dier-  IN OOSTENRIJK. 269 dierlijke, werktuigelijke menfchen-gedaanten , de beweeging in gebruik te brengen.a Wat, volgt ? dagelijkfche laager daaling van de waarde onzer landen, en algemeene ellende. — Merkwaardig is volgende befchouwing : Zints den jaare 1740. zijn in Pruisfen en Pommeren alle onroerende goederen zestig tot tagtig ten honderd in koop, gevolgelijk innerlijke waarde, gereezen. De oorzaaken zijn zigtbaar voor hem , die zonder bril kan zien. En daarentegen bij ons! Hoe laag zijn in deezen tijd onze Oos- tenvijkfche en Boheemfche goederen gedaald? wie zal ze koopen? . zij vallen nog: waarom? waardoor? • dit weet de landsvorst. Hij wilde gaarne tegenmiddclen bepaalen, als hij medearbeiders hadt, indien goede naarvolgingen ook bij ons mooglijk waren. Of als de Oostenrijkfche nationaale trots op wezenlijke eerwaardige voorwerpen viel, en zijne zwakke zijde wilde erkennen, om van kloeker nabuuren het nuttige tot eigen wélvaaren te leeren. Tegenwoordig is 'er echter nog geen gering voordeelig uitzigt, geheel geene waarfchijnlijkheid voor rijzing , voor grootcre waarde van onze landgoederen. . Men waake, men arbcide flechts voor nog dieper verval, en yinde tegenmiddelen , die den moed en de hoop van den arbeidenden ftand wekken, en den trouwen arbeider een zeker loon belooven, of hem niet geheel door onnutte chicanen affchrikken. De heerfchappen misbruikten voormaals hnnne L 5 magt  i7o OVER HET HERSTELLINGSWERK magt als tirannen, toen alle hunne onderdaanen tot den zoogenoemden akkerjaarendienst vvierden gedwongen. Eenige gaven den fterkften knegten en meiden flechts zes , ja zelfs flechts drie guldens loon des jaars; geringer kost, dan hunne jagthonden; zemelen of haverbrood, flaag naar goedvinden, en arbeid zonder barmhartigheid. Ieder ellendige flaaf moest drie jaaren lang in dit juk dienen, en die men niet tot dienst gebruikte, noch gebruiken konde, moesten zelfs hunne werkjaaren met geld afkoopen. Dit was te gelijk eene heerlijke goudmijn voor de heeren opzigters; zij namen den tijd waar, als de onderdaan een' goeden dienst hadt; dan juist werdt hij tot den weezendienst gevorderd, en zoo veel te bloediger geplaagd, om zich van de cancelanj met geld te verlosfen, welk geld veele heerfchappen grootmoedig met hunne amptenaaren deelden. Onze keizer werdt van dit barbaarsch misbruik van adelijke voorrechten onderricht. Hij vertoornde met reden, als menfchenvriend, die het onderfcheid der ftanden in eene toevallige geboorte, of de Jura nobilium ex utero, als wijsgeer befchouwt, en onder de ingebeelde nietigheden rekent. Hij vertoornde, zeg ik, billijk over de misbruikte magt tegen de weêr- en befchutlooze meenigte; hij overfchreide echter den middenweg ter herftelling, en verbood eensflags alle zoogenaamde weezenjaarsdiensten, en onderdaanen- of heerendiensten, zonder bepaaling. Wat  IN OOSTENRIJK. 171 Wat is het gevolg van dit verbod? Menfchen-vijanden, magtige heeren , rijken, die, in Weenen goede wisfels voor agenten kunnen uk? ftellen, gevolgelijk protectie- in capitnlo vinden, vervullen dat gebod nog gansch niet, of alleen cum reverfatione mentali, naar eene Jefuïtifche uitlegkunde. Alsmede dekreitsamptenaars, daar boerenvilders, met protectie, als braave amptenaars worden onderfteund, als de eene hand de andere kan wasfehen; en weinig referaten worden gecontrorolleerd. Men vindt daarentegen rechtfehapene gehoorzaame heeren, die eertijds edel handelden, en thans het gebod letterlijk vervullen , welke onfchuldig hebben geleden, en thans wezenlijk zeer gevoelig in hunne Xxad-oeconomic lijden. Dan, tegenwoordig vindt men noch knegten noch meiden, die bruikbaar zijn. De recruteering heeft de goede knegten meerëndeels den arbeidenden ftand ontrukt — Veel, recht veel fterke bengels fteeken 'er nog in munnikskappen, welken ze voor den ploeg verruilden. Men moet derhalven vijftien of zestienjaarige zwakke ellendige, of jammerlijk, bij Hechte fpijzen opgegroeide knaapen, als goede knegten zoeken en betaalen, die naauwlijks den ploeg kunnen ftuuren; gevolgelijk den akker niet naareisch bewerken, maar flechts affchaaven. En het wezenlijke gebrek aan goede werklieden is de oorzaak , dat men van onze goederen zulk een flechte partij trekt. De meiden loopen allen naar Weenen, om daar 'roozenroode zijden fchoencn te draagen, of dienen lie-  i72 OVER HET HERSTELLINGSWERK liever om half loon bij boeren, dan bij een heerfchap. Tot werken, tot haaren pligt durft men ze niet dwingen, anders gaan zij verder; zij verhuuren zich ook niet dan onder deeze voorwaarden: i. Dat zij op de afgezette feestdagen niet behoeven te arbeiden. £. Dat zij, naar goedvinden, ter kerke en procasfie mogen gaan. 3. Dat zij de vrijheid hebben, om een' fchobbejak mede in 't bed te neemen. Zonder deeze voorwaarden verbinden zij zich niet, en dan moet het loon nochtans verdubbeld worden, fchoon 'er nog minder dan ooit gearbeid wordt. Wat vloeit hieruit voort ? De gronden worden flechter, het voeder wordt verkwist, en het vee verzuimd. Door de opheffing der akkerdienften, en naardien de boer weet dat hem niemand meêr tot arbeid kan dwingen, is een wezenlijk deel van onze inkomften verlooren; en het land wint 'er niets bij, dan eene nieuwe kweekfchool voor dag- en brooddieven, leêgloopers, bedelaars en liederlijke menfchen. Ik zal deeze aanmerking nog met mijn eigen geval ophelderen: Ik heb in mijne meijerei zestien werklieden nodig. Eertijds k asteden dezelven mij jaarlijks zes- en- negentig guldens aan loon; maar thans moet ik dezelfde menfchen tweehonderd veertien guldens betaalen; en deezen verrichten veel minder in het veld, dan voor heen de zoogenaamde wee-  IN OOSTENRIJK. i7S vveezen, die onder tugt en orde moesten dienen. Hoe veel ware hier nog wegens ontrouwheid en dieverij te zeggen! Mark- en Maria-taferlm zijn nabij; daar is aflaat in menigte: en mijn pastoor, die acht- en veertig jaaren lang de fchaapen geweid, dezelven opgevoed en gevormd heeft, rekent den diefftal misfchien onder de vergeeflijke,^1 maar ontwijfelbaar het vleeschëeten onder de doodzonden. Wil men ze fcherp houden , dan loopen ze naar de boeren, of blijven ledig te huis, en hoeden voor haaren vader drie fchaapen. De in zich zeiven wélmeenende wet van den Monarch heeft dus het waare doel gemist, en liederlijke arbeiders gemaakt. De heerfchappen zijn verzwakt, en de onderdaan is niet gelukkiger, die zijne vrijheid en onafhanglijkheid niet weet te gebruiken. Een middenweg is nog uit te vinden, die de overdreevene magt der heeren bepaald, de tirannen alléén tugtigt, en tevens de zonder dat tot lediggang geneegenen ter vervulling hunner pligten dwingt: dan dezelve is in Weenen veellicht door hen vergeeten, of veellicht door hen ongekend, wien de opdragt ter uitvoering van des keizers wil was toevertrouwd. Hofraaden en derzelver onderhoorigen verftaan zelden wat de landoeconomie bevorderen en vernietigen kan; en de ervaaren akkerman wordt zoo min door hen geraadpleegd, als de grijze foldaat van zijnen jongen capitein, die de compagnie kocht. Zoo gaat het!  174 OVER HET HERSTELLINGSWERK en zoo ontftaat fomtijds uit het beste plan een gebrekkig gebouw: uit het edelfte oogmerk des wetgeevers een tegenövergefteld gevolg van het zelve. Spanjen toont ons een verfchriklijk beeld: want toen philipplS /imcrica veroverde, en Peru, Lima , Mexica en Akapulko ongelooflijke hoeveelheden gouds naar Madrid bragten , was 'er weinig jaaren daarna het geldgebrek aan 't hof zóó groot, dat men de hofbedienden zelfs hunnen loon niet konde betaalen. Het fchoonfte oord rondsom Rome, is geheel en al ongecultiveerd: de boer werkt niet; bidt, vast, en vergaat in domheid en ellende. De oorzaaken zijn bekend en dezelven woeden ook nog bij ons. Want men mest geene velden met roozenkranfen; Litaneijen kunnen onmooglijk den Almagtigen behaagen , en bezwaarlijk zullen de heiligen 'er een protocol van houden. Misfen doen ondertusfchen geen kooren voor de menfchen, geen gras voor den ezel, groeijen. Arbeid, naarftige handen zijn de waare goudmijnen des ftaats (*). Hierom is in Spanjen en Italicn, en overal waar Munniken heerfchen, ontwijfelbaar gebrek aan het noodwendigfte en onöntbeerlijkfte, en zij, die de velden bewerken, en leêgloopers voeden, genieten al het goud. On- (*) Welk eene loffpraak voor onze Hollandfche wékaarende Landlieden en niet minder, voor onze, door den fchrijver, deswegen, verguisde kooplieden. K.  IN OOSTENRIJK. i75 Onze landsvader heeft derhalven gegronde reden, als hij wil weeten, hoe veel alle velden en ftukken gronds in zijne landen waardig zijn, hoe veel zij leveren en voortbrengen kunnen. Wanneer eenmaal de oude Roomfche pandecten , inftituten en novellen uit onze natienaale wetboeken gefcheurd zijn, en onze gerechtsplaatzen alleen braave referendarii, en geene juftitiekabulisten in haare heilige hoven zullen dulden; wanneer bij ons echte vaderlandsliefde ten voorfchijn koomen, en de waare verlichting in vollen glans, onder josephs voorlichting, aan den ftaatkundigen hemel zal fchijnen ; en wanneer geene vreemde, onze grootheid benijdende magt, die uit onze zwakheid voordeel trekt, geene verdere gelegenheid zal vinden, om de heilrijkfte ontwerpen te vernietigen. Dan! veellicht is dan verbetering mooglijk!... Wij zullen intusfchen wenfchen , hoopen, en gemeenfchaplijk arbeiden, dat tegenwoordig onze velden richtig worden afgemeeten. Het overige kan nog volgen; en volgt het niet, dan blijft ons het uitzigt der Israëliten in de woestijne overig, wier neven eerst hun geluk in 't beloofde Canaan vonden: maar wanneer voor ons het manna, als voor hen, van den hemel moete vallen; dan zal het werk van de commisfie ter herftelling vergeefs zijn. Maar, God lof! onze Christen -mo se s zit in Rome. De tijd der wonderen is voorbij. Wij moeten arbeiden en velden bouwen om niet te verhongeren, maar hem ons geld in den .tempel  176 OVER. HET HERSTELLINGSWERK pel brengen. En zoo lang als dit duurt, zal wel alles bij 't oude^blijven, onze nationaale fchatkist fteeds veel afbreuk moeten lijden, en onze rijkdom en onze induflric bezwaarlijk benijdenswaardig worden. Men rekent in onze ftaaten twintig millioenen menfchen , en men rekene Hechts voor elk zeven zakken kooren voorjaarlijksch gebruik; eiken zak flechts op één gulden: zoo groeit bij ons in ieder jaar honderd veertig millioenen guldens aan graan. Welke voorzorg is derhalven noodiger dan die ter bevordering Van den landbouw? Wie is eeren beloonenswaardiger, dan hij, die dit vak met ijver bearbeidt? en nochtans verëenigen zich alle Handen, om de ons voedende boeren te drukken. De vorst heeft de lasten nodig; de edelman verzwelgt in ééne maaltijd zoo veel, als een gansch dorp het ronde jaar gebruikt; de amptman fchraapt, vilt en wil rijk worden; de priester zuigt hem zelfs, door vroome arglistigheid, en door de ftrafbaarftc gochelaarijen, het merg uit de beenderen; verkoopt hem de hoop op den hemel; en ziet hem, zonder barmhartigheid, op aarde met vrouw en kinderen verfmagten, wanneer hij zijne hulp nodig heeft; begraaft zijn' uitgehongerden romp zelfs niet omniet; en laat zich nog voor den dooden de misfen betaalen, als daarvoor de weduwe de hembden haarer weezen moet verkoopen. Verbaazcnde gevolgen van hebzugt en ongevoeligheid ! zal, moet de monarch niet het weêrloos- te  IN OOSTENRIJK. 177 te deel der natie ter hulpe fpoeden , om de grootfte landsplaag, den honger, vóór te koomen? Hoe noodwendig is derhalven bij ons de aanmoediging tot den landbouw,tot naarffigheiden tot verlichting ! Wij hebben in 't geheel geene voorraadfchuuren in 't land. De lasten moeten opgebragt worden ; de ftaat moet zwaare lasten draagen, en kan daarvan niets ontbeeren. De openbaare fchatkist fchiet den landman niets. Deeze heeft echter het ganfche jaar dóór brood nodig, als mede nieuw zaad, offchoon 'er door misgewas niets in de fchuur kwam. Voorraad hebben alleen zeer weinigen, en die het hebben, doen 'er woeker mede, en verhogen den prijs des graans; de arme lijdt dus altoos dubbel; hij kan geen zaad koopen ; de heerfchappen kunnen of willen niets leenen; zijn huis wordt langs hoe meer belast; de velden worden woest, en de boer wordt een bedelaar of roover; voornamenlijk nu, daar hij geen munnikskap mag opzetten, om 't een en ander cum priyilegio canonico te worden. Bij ieder hagelflag, eiken brand of misgewas heeft onze landman ganfchelijk geen hulpmiddel; dewijl 'er nu nergens toevlugt is, wijl het publieke fonds geene kapitaalen uitgeeft, om de circulatie in het ligchaam des ftaats te bevorderen ; en dewijl echter de aderlaaters altoos, zonder barmhartigheid, bloed aftappen; zoo ontftaat eindelijk de uitteering of de koude brand. De heelmeesters zijn verkouden, en rieken de III. deel, M rot,  i?8 OVER. HET HERSTELLINGSWERK rotting niet; de fchriftgeleerden en artfen, daarentegen , wenfchen hem een reqitiescat in pacel dat is: niemand waagt het,in den uiterften nood, geneesmiddelen uit te vinden. Gebrek en luiheid baaren verdriet: dan verliest elk de geneigdheid om zijnen toeftand te verbeteren, en wanhoopt of kleinmoedig, of is door wanhoop tot oproer gereed. Alsdan zoude het tegenwoordig verbeteringswerk dit ongeluk bevorderen , indien men flechts de fchatting eenigszins poogde te verhoogen, zonder vooraf de in deeze bladen aangevoerde hindernisfen ter herftelling te hebben uit den weg geruimd, die den eigenaarcn der landen arm en onwerkfaam maaken, gevolgelijk alle industrie en vaderlandsliefde ondermijnen. Naardien nu de landgoederen bij ons meer en meer in waarde verminderen , en de mcesten dezelven flechts met groot verlies zoeken te verkoopen, om ten minflen icts^te redden, zoo is dit de zekerfte thermometer, die het verval van het ftaatsgebouw aankondigt ; 't welk fpoedige hulp verëischt, indien 'er geen algemeen ongenoegen zal volgen. Nog meer: als een veld bij ons Hechts drie of viervouwdig zaad' geeft, dan beloont het voorzeker der moeite niet, om hetzelve kostbaar te bearbeiden. Deszelfs onderhouding alleen maakt reeds de fchuuren leêg; het dominicale en rusticah moet betaald worden: gevoelt men daarenboven geldgebrek; wordt deszelfs omloop, door vorst- lij-  IN OOSTENRIJK. 179 lijke en heerfchappelijke fpaarzaamheid verminderd; worden de baare millioenen in de fchatka» mer gedraagen ; moet elk zijne uitgaaven bepaaien , en gebruiken wijze nabuuren geene voortbrengfelen van onze landen en fabrieken ; — —— dan daalt ook noodwendig de prijs der graanen, en 't gaat ons, als in Poolen en Rusland, daar de boer z^ne velden woest laat liggen, dewijl de bebouwing de kosten niet goed kan maaken. Maar als bij ons het koren flechts één gulden en de haver dertig kreütfers geldt, dan moeten wij allen bedelaars worden, dewijl onze velden geene veelvouwige vrugten draagen, en uitgaaven en onkosten in evenredigheid te groot zijn, Vooral wanneer de industrie niets voortbrengt. In een land, zeg ik, waar geene achting, geen credit voor den landman is, geene onderfteuning in nood gevonden wordt, om betere tijden aftewagten, of nieuwe ontwerpen uittevoeren, baaten geene patenten noch verordeningen. Men moet werkdaadige middelen tot hulp, ter aanmoediging, ter belooning van den vlijt uitvinden. Bij ons, daar geen openlijk fonds gereed is, om ongelukken te verzagten, en de lasten voor te fchieten, blijft de gefchiktfte landman met den besten wil, met het helderfte dóórzigt, voorzeker werkeloos. Edel voorbeeld, wanneer ons abrahams heilige kleinzoon, een jo seph in Egijpten, tot een voorbeeld van een' goeden landsvader, en als een M 2 ge-  i8o OVER HET HERSTELLINGSWERK gezegenden cn een verlichten vrind van Gód, zoo Koog wordt aangepreezcn! In de zeven jaaren der onvrugtbaarheid, na hij alvoorcns alle voórraadfchuurén met graanen hadt opgevuld, verrijkte hij niet alleen den koning, verzorgde allen onderdaanen met brood, maar was daarenboven nog de toevlugt van vreemdelingen. Pharao in Egypten is niet minder het volkomenfte voorbeeld van een' ftaatkundigen menfehenvrind, van wien 'vorften kunnen leeren, dat de grootfte fchranderheid, het vooruitzienendfte doorzigt niet fteeds met de grootheid van hunnen rang , met de uitgeftrektheid hunner verpligtingen gepaard gaan; en van welk eene gewigtige noodwendigheid het derhalven zij, om'eerlijke, fchrandere en mcnschlievende mannen tot hunne raadslieden te kiezen, zich van derzelvcr raad oordeelkundig cn behoedzaam te bedienen, zich niet te fchaamen, dat hunne onderdaanen het behoud, den welvaart des lands niet önmiddelijk aan hunne fchranderheid kunnen verfchuldigd zijn, en dat zij zich vergenoegen, hunne grootheid ftellen in hunne bereidwilligheid , om alle middelen gree-' tig aan te 'gri'pen, welken hen tot heil der onderdaanen worden voorgeflagen. Wie twijffelt aan de goedwilligheid van onzen keizer! zoude hij in Oostenrijk minder groot handelen dan pharao in Egypten! Onze vaderlandfche joseph wil immers zijne --«S on-  IN OOSTENRIJK. 1S1 onderdaanen ook niet ongelukkig, maar welgezeten, vrolijk, arbeidzaam, en met hunnen toeftand te vreede maaken. Ilij is gewis geen tijran; hij haat zelfs den naam van dwingland, en wil onze koeijen en kinderen geen voedfcl ontrooven. Neen! eeuwig, neen! Soortgelijke baatzugtige oogmerken zijn in een vorst wezenlijk fchandelijke bedrijven , waar men overtuigd is , dat alléén de wélvaart des Volks den vorst rijk, gelukkig, magtig, achtenswaardig, heilig en zalig kan maaken. ' Nu terug tot mijne aanmerkingen over onzen nationaalen toeftand. Hier vinde ik nog veele hindcrpaalen te overwinnen, aleer wij rechtftreeks, volgens eene richtige evenredigheid, en naar ftaatkundige gezichtkringen, zullen afgemeeten en geordend zijn. Hoe weinig boeren zijn bij ons in ftaat om daar flechts ééne koei te koopen, waar hun-vlijt wezenlijk voor tien voeder kunne voortbrengen , en van den aart hunner gronden eisfehen? Zonder voorfchieting is echter weinig verbetering mooglijk, en de veeteelt blijft echter altoos de ziel van het huismanfehap. Jaarlijks koomen 'er nieuwe toevallen, eindelijk wordt hij 't moede, en denkt gelijk veele hofraaden van de oude waereld: „ Onze voorvaderen aten goed, dronken „ veel dapperer, wierden vet, wonnen kapitaa- len voor ftiften en kloosters over, ftierven rijk; „ kogten zich van 't vagevuur vrij, en voeren M 3 „ za-  j8* OVER HET HERSTELLINGSWERK „ zalig ten hemel. Zouden wij dan wijzer wil,, len zijn, dan zij, die ons leerden, opvoedden, „ en door voortplanting van het alleen zaligmaa„ kend geloof zoo gelukkig maakten, als wij „ waarlijk zijn! Ja, ja; volftrekt zal en moet „ alles bij de oude conflitutie blijven! De oude God leeft nóg: Hij zal wel voor ons zorgen, ,, zoo lang als de kerk en de lieve heiligen voor „ ons bidden. Alle nieuwheidzoekers, of zoo,, genoemde verlichters, zijn alleen boosaartige „ fchepfels , gevaarlijke vrijmetfelaars , vervloekte „ ketters, verbrandwaardige vrijgeesten, en god.„ looze verachters der godzalige gcestlijkheid. „ Men excommuniceere ze allen onverhoord, en II reinige ons vaderland van zulk een' drek, ter „ eere Gods , en tot eeuwig heil onzer zielen, „ tot verheerlijking van zijne kerk en onze ver„ dienften. Weg met alle projectmaakers naar de „ veroordeelde Luthcraanen ! Oostenrijk blij Ft toch „ altoos Oostenrijk, boven alles, als het flechts „ wil blijven gelijk het was, enz." Voortreflijk geredeneerd! Ik hoop echter niet, ■dat foortgelijke hoog- en wélgebooren flaatsphilofophen als vaderen des vaderlands voor onze herftellingszaak gekoozen, noch met excellemietitels geharnast, om zulke excellente grondregelenvoortteplanten, zullen gevolmagtigd worden. — Bisfchoppen, guardiaans, en prelaaten zullen 'er ook wel van blijven uitgellooten. God lof! dat wij de groote koppen niet meer in de groote pruiken, noch gefchoorcu kruinen zoe-  IN OOSTENRIJK. 183 zoeken of verëeren; cn onze fcherpziende Monarch heeft ook in Parijs de fraai-gekapte pagters, of Fermiers généfaux leeren kennen; en wel zoo goed als hij de pagt-Joodcn in Polen en de munniken in zijn eigen land kent. Hij zal derhalven, zoo dra het ontwerp van het herftellingswcrk eens met de mooglijkfte billijkheid is ter uitvoer gebragt, ook bijzonder waaken en zorgen, cm verfcheidene ingeflopene ftaatsgebreken te verbeteren. Hij zal ook ontwijfelbaar een' openlijken fchatkist oprichten, waaruit ieder vlijtige en behoeftige landman of fabricant tegen twee ten honderd gelden zal kunnen opnecmen, om niet de vrugten zijner industrie den woekeraar in handen te geevcn. Hierdoor zouden vooral de hulpmiddelen bevorderd worden , om de bepaalde lasten in allen gevallen te konnen opbrengen. Hij zal zoo wel op 't land, als in onze rechtplaatzen , opzieners aanftellen , welke onze gedrukte verordeningen ook doen volbrengen ; op dat het landfchadelijke fpreekwoord van 't Wee ner gebod onwaar worde, en den wetgeever niet verder verachtelijk maake. Hij zal ook verlichte, getrouwe en onbaatzugtige mannen wceten te kiezen, die de naarftigheid ontvonken, beloonen , en gevolmagtigd zijn om alle hinderpaalen, zonder referaat aan hooger plaatze uit den weg te ruimen. Men zal onzen landsvader misfchien ook zien zorgen , dat in alle (leden voorraadfchuuren worden opgevuld , waar de landman zijne graanen, in plaats van de betasM 4 thl»"  184 OVER HET HERSTELLINGSWERK tinggelden , kan afzetten, of tegens jaarlijks te bepaalcnen prijs kan beleenen of verkoopen. Uit deeze zelfde magazijnen kan hij, bij misgewas, altoos het nodige voor denzelfden prijs vinden , waar voor hij het in 't vóórig jaar verkogt: na aftrek van eenige pro cento's voor onkosten en ïnooglijke ongelukken: want de landsvader moet niet willen woekeren ; hij wint genoeg , indien door zijne inrichting: 1. Broodgebrek en duurte aan graan ten zekerRen worden vóórgekoomen , zoo ras flechts eenmaal , in ftede van eenige millioenen dood geld in den fchatkist, eenige millioenen zakken graanen , in den algemeenen fchat gereed liggen; het baare geld daarentegen, door den omloop in de handen der onderdaanen, dezelven verrijkt, de industrie kracht geeft, en door deeze herhaalde verwisfeling reeds rijke interes/en- tot wélzijn van 't algemeen , oplevert. 2. Eén omloopende millioen aan baar geld , keert ongemerkt , binnen vier of vijf jaaren , in den fchatkist , door lasten en tollen , terug, en de onderdaan wordt nochtans één millioen rijker: dit kan elke finantie-meester ligtelijk berekenen. 3. Zouden alle mooglijke listen der koren-woekeraars, deeze fchadelijke hommels voor onzen honig , ten eenenmaale worden vernietigd , zoo dra 'er keizerlijke voorraadfehuuren , tot in- en uitvoeren , open ftonden. 4. In voorvallenden krijg behoefde men ook geene nadeelige contracten met onverzadigende lever-  IN OOSTENRIJK. ig5 veraars te fluiten, geene bloedzuigers te verrijken, noch de landen door afgeperfte leveringen te drukken. Gevolgelijk konde men ook, met minder kosten, de armée ten fpoedigften verzorgen. Dan, hoedanig dit alles te bewerkftelligcn zij, moet een doorzigtig hoofd den monarch aantoonen, dat van geen gerechtsplaats afhangt, geene hof-leveranciers, of hofkabalen behoeft te vreezen; en dat, zonder bijzonder oogmerk, als een eerlijk en verlicht man,ieder ding op zijne rechte plaats aantast , en met den rechten naam durft noemen. Middelen, beweere ik , moeten worden uitgedacht, waardoor de landman in ftaat gefield worde, om ligtelijk te konnen betaalen,'t geene hem door de tegenwoordige herü.d\iugs - commls/ïe zal opgelegd worden (*). Ik zelfben, door ervaaring, een fpreekend getuigen. Ongelukken en Weenfche vervolgingen bragten mij buiten ftaat om het landhuis voor mij en mijne gedrukte onderdaanen, te betaalen. Geen voorfchot , geene achting noch onderfteuning waren te vinden: dubbele eifchen, poenali- tei- C*) Dat men bij bet nieuwe werk ter regeling der belastingen op geene verbooging bedacht zij,heeft de Keizer, met den aanvang van deszelfs patent, in dato lo April, 1785, uirdtü'klijk Verklaard, en zijn kindsvaderlijk oogmerk, als doelende op eene billijke evenredigheid der heffing van de tot dus verre onevenredige fchatting , ten klaarden uitgedrukt; het gêne elk Vaderlander kan gerust frellen. M 5  186 OVER HET HERSTELLINGSWERK teilen, executies, fequestraties , alles volgde, zonder barmhartigheid. Agenten , Advocaten , Curatoren , twistten en fchraapten; de fchuld werdt door de onkosten verdubbeld; ondertusfchen lijdt mijne land-oeconomie, vermits het tot redding vereischte geld, met dubbele kosten, voor deplomata en het aerarium moest geleverd worden, om eenen zwerm van allesverteerende Commisfarisfen, Agenten en Scquesters, te verhoeden. Ik zal den hoon en de fmart van die behandeling , zoo lang ik leef , gevoelen : voor mij , ik vond nog middel door zwaare opoffering. - Maar , een wecrlooze boer in zulke handen, in zulk een noodlot! dan volgt terftond verdrijving van huis en hof. Wie lijdt daar bij? de landbouw; de Staat zelf, wanneer ongelukken den naarftigen landman, zonder redding, omverwerpen ; wanneer zijne werkzaamheid , in ftcde van onderfleuning en belooning te vinden , gelijkelijk als de onwaardige dóórbrenger en deugniet, geftraft wordt. ■ — Wee , zeg ik , wee het laud en allen eerlijken lieden, in 't welk een priester of advocaat hoofd, hart en pen van den referendarius beftuurt! God geeve flechts , dat foortgclijkc nog niet gekoozen menfchen van alle herftellings-commïsfeën mogen uitgefloten blijven ! anders worden alle 'mannen van mijne foort, als gevaarlijke lieden afgefchilderd, of als dwaazen, door Curatcelen, tot bedelaars gemaakt, of, door ten laatflcn vermoeid geduld, uit de grenzen van Oostenrijk verdrce. ven  IN OOSTENRIJK. 187 ven, op dat de heeren Curators aldan de geconfisqueerde goederen naar wélgevallen fequestree. ren en adminiftrceren kunnen. Nog eene andere aanmerking bij deeze verhandeling, is deeze : Als een Monarch gedwongen is, om een geftreng oeconomist te weezen ; wanneer hij groote giften nodig heeft, om fchulden te betaalen, en grooter onheilen vóór te koomen , al het vermogen der onderdaanen onderzogt , gefchat, en alles afgetrokken wordt, dan ontftaat 'er gewis algemeene nood. Ieder vreest rijk te fchijnen; ieder houdt zich arm, om minder te betaalen; verbergt zijn geld, waar hij kan; ontrukt hetzelve aan den omloop, of zendt het uit het land; handelt niets meer; leent niemand, en houdt alleen een' noodpenning terug, om uit het land te vlugten, in 't welke hij, in opzigt zijner ontwerpen, geboeid, en niet meer heer van zijn' eigendom is. Niemand ondervindt de gevolgen daarvan bit-' terer, dan de landman; hij moet bij zijnen akker blijven; vindt geen geld, geen crediet. Derhalven moeten de goederen bij ons noodwendig dagelijks in prijs daalen , dewijl het eene voordeel, het eene oud gekogt voorrecht na het andere verlooren gaat. De rijke mijnheeren woonen onverfchillig in de lieden; de arme naarftigen op het land, en kunnen geene hulp vinden. En zij, die konden helpen , hebben geene gegronde kennis van de bronnen  188 OVER HET HERSTELLINGSWERK nen noch werkingen des kwaads; zijonderzoeken zelfs de tegenswoordige landsverordeningen of nieuwigheden niet, en blijven bij alle foorten van uitkomften onverfchillig, en trotsch bij 't algemeene lijden. Partijdigheid cn gunstbekruipingen woeden, als eertijds, nog overal; en toen in 't jaar 1779 het donum graiuitum wierdt uitgefchreeven, herftelden de heeren zoo genadig, dat meenig rijke woekeraar in Weenen , die een halve millben bezit, niet meer voor zijn aandeel betaalde, dan een boer op 't land, die geene befcherming kan zoeken. Wie maakte toen de verdeeling? zij, naar wij hoopen, gewis niet, die de tegenwoordige Commisfie tot het herftellingswerk zullen uitmaaken. Het moet bij de voorige verbetering recht naar 't Weenerfche gebruik gegaan zijn. Ik hoope dat de tegenwoordige zeer veel ontdekken, door niets verhinderd, en alles naar evenredigheid afweegen en gelijk maaken moge ! Zoo 'er niets wezenlijks medewerke, om den naarftigen arbeider aan te moedigen; zoo niemand het uitmuntende beloonc; niets daartoe aanvuure; niets worde uitgedacht, om den nooddruftigen te onderftcunen: — dan is ons toekomend lot rekenkundig , van vóóren, zeer ligt te bewijzen, naardien zulks reeds, van agtcren, zigtbaar in de oogen valt. Wordt heden mijn jok akkers op tweehonderd guldens gefchat, zoo kan het misfchien, zonder mijne fchuld, door patenten, verordeningen, fraai» de-e-  IN OOSTENRIJK. 189 'deeling der gerechtigden , nieuw - uitgevondene foorten van afgiften, armoede van den bezitter, of door algemeen verval aller goederen in Oostenrijk , na twee jaaren , geene honderd guldens waardig zijn. Wie zal alsdan de lasten van tweehonderd guldens konnen betaalen? Reeds tegenwoordig zullen werklijk veele boerenhuizen der arme landlieden en beste huismans afgefchaft, en moeten verkogt worden , welke eertijds kapitaalen van kerken en kloosters geleend hadden (*). Nu zullen terlfond alle foortgclijke kapitaalen in de fchatkist bezorgd worden. In plaats dat dezelve ten allen tijde voor ons behoorde open te daan; in ftede van vooraf uit dezelve zaad te ftrooijen, wil men thans, bij we'zenlijk algemeen geldgebrek, reeds inöogften: wat volgt? Rampfpoed en mishandelingen van het beste, het nuttigde deel der natie. Soortgelijke kapitaalsöpëisfching maakt flechts ongelukkige bedelaars; zugtende, goede onderdaanen ; en is voor den Staat noch den Monarch , gansch niet voordcclig ; voornamenlijk iu een' tijd, ia welken wantrouwen, armoede, ongevoeligheid en onvergenoegdheid in alle ftanden in 't geheim gisten , en door de geestelijkheid listig worden aangevuurd en verderkt. De O) '£r zijn derhalven nog kerken en kloosters, waaraan de landman hulp veifchuldigd was , die nu door den waereldlifkéh arm ongelukkig wordt ? Dit dient opgemeikt ; want at meufclienvriend moet ieder recht doen. K.  ipo OVER HET HERSTELLINGSWERK De grondregel van den Oosterfchen despoot is aflchuwelijk , volgens welken de onderdaan geheel geen eigendom heeft; daar men hem alleen het leven, als de zwijnen overlaat, die, zoo dra zij gemest zijn, geflagt worden. Wanneer dair een Sultan de hoofden zijner landvoogden en Basfa's, benevens alle het den volke afgeperfte bloedgeld , naar Konjlantinopolen laat brengen; zoo gefchiedt juist het zelfde voor het gedrukte land, als of de prelaatcn en bisfchoppen het hof, met veel ftaatiie en eerbied , een donum gratuit urn betaalen. Men ontneemt den bloedzuiger bloed, en gebruikt hem voorts, om nieuw bloed in te zuigen. Het ligchaam des Staats vervalt ondertusfehen tot duizeling, en mest zwijnen in menfehengedaante. Hoe moeijclijk is het nu om een' monarchaalen ftaat van ingewortelde ziekten te geneezen? Het ontwerp is meer dan groot. Frederiics gunftige omftandigheden beleeven en gebruiken tevens weinig vorften. Toevallige verfchijnfelcn aan den ftaatshemel, nabuurige zwakheid, derzelver kortzigtigheid, en de kunst om den nationalen geest op te wekken , bevorderden eigenlijk zijne grootheid. God geeve ons het geluk zulk eene verandering in den omloop der (laaten te beleeven ! als mede, dat wij nooit het geene buiten onze grenzen zoeken, 't welke ongekend, ongebruikt, voor onze voeten ligt! — God geeve , dat wij ras ophouden aan het Gothifche gebouw te lappen, en dat Oostenrijk, dra uit het neergeworpen puin zij-  IN OOSTENRIJK. 191 zijner vooröordeelen, in eene niet juist even zóó Colosfefche , Egyptifche, maar op zijn Oostenrijks inëcngedro.ngene en duurzaame pyramide te voorfchijn rijze , wier grondfteen onze Keizer joseph gelegd heeft; wier marmeren wanden zijne kweekelingen , zonder Roomfche kalk, opgehaald hebben , en wier gevel hij nog zelf, in vollen glans der eerwaardigfte majefteit, moge beklimmen en verfiercn. Moedig derhalven , aan den arbeid, rechtaarte medebroeders en medeburgers van onzen Staat! Het oogmerk zal zeker bereikt worden, wanneer alle verlichte hoofden hunne bekwaamheid en krachten, met een patriottisch hart, voor het nut van 't algemeen, willen verëenigen. Wij zullen niet meer, als voorheen, met verdiende fchande , de domme cn hoogmoedige Oostenrijkers genaamd worden, wanneer wij door de werkfaamheid van joseph onderfteund, ons vaderland bloeijende, voor buitcnlandfche benijdigers bevreesd, en voor onze nakomelingfchap duurzaam gelukkig willen maaken. Vrolijk flechts, zonder den flaavenzweep, aan 't werk! Joseph wenkt de zon der waarheid vangt reeds aan om onzen gezigtskring te verlichten; en de kerkelijke vleermuizen zullen zich haast in de duisternis moeten verbergen, als wij flechts ernftig willen aanvangen, om de vergiftende nevelen der nationaale vooröordeelen, met verëenigde broederlijke liefde, moedig te verdrijven. Jo-  i5t OVER. HET HERSTELLINGSWERK Joseph treedt met waaren heldenmoed vóór ! volgt zijne vaderlijke ftcm , zijne prijkende vaandels in de zegerijk veroverde velden der verlichting. Deeze vaandels leiden ons niet in bclagchelijke procesfies naar Zeil of Taf er l; maar in de opene haven van het waar menfehengeluk, daar vaderlandsliefde, waare deugden, redelijke christenen, menfehenmin, en groote handelingen, den waaren roem des edelen, den roemrijkden lauwerkrans, en de zekerde zaligheid kunnen verkrijgen, en ook ontwijfelbaar, in weeïwil van alle excommunicccringcn, verkrijgen zullen. Beeft echter tevens voor de gevolgen van koelzinnigheid, loomheid, en ongevoeligheid ! beeft, broeders! in een tijdpunt, in 't welk een dandvastig voorneemen tot medewerken gevorderd wordt. Joseph zoude kunnen moede worden voor ondankbaaren en eigenzinnigen te zorgen. Een monarch kan immers ook de flaapelooze nachten voor zijne kinderen met de onverfchilligheid der Mogoh en Sullans verwisfelen, en aanvangen om alleen voor zich zeiven een despoot te worden , die over de zugten van flaaven ongevoelig lagcht, welke geen deernis verdienen wilden, toen men ze vaderlijk riep, om verouderde misbruiken uit te rotten, welken zij eigenzinnig onderdeunden ? ■ Hij konde met recht denken : „ Dwaazen! hebt gij mij de magt in handen gegeeven, om te doen, wat ik wil; waarom zoude ik mijn vergenoegen aan de onafhanglijkheid, eenen bezwaarlijken  IN OOSTENRIJK. 193 ken arbeid voor u, voorondankbaare flaaven, voor hunnen wélvaart opofferen? Kruipt, laagdenkende zielen! in 't ftof der verachting. Ik heb geene reden meer, om voor u anders dan ibraki m of n f. r 0 te denken (*). Verfchrikkelijke mooglijkhcid ! ik rille reeds bij de gedachten, ingevalle halflarrige domkoppen zulk eene fnerpende tucht-roede rechtmaatig verdienen en over gehcele rijken haaien konden. Zoodanige tooncelen in de volksgefchiedenisfen zijn altoos gevolgen van het fluimeren der weetenfchappen, wanneer dezelven in de handen der afgodendienaaren koomen. Gevolgen, die uit eenvouwige grondregelen der opvoeding ontfpruiten; gevolgen van kwalijk gekozene leeraars , die als bekapte flaaven, of met purper verfierde partijgangers der Roomfche Hiërarchie, het ganfche nalionaal-caracter bederven; alle zedelijke deugden verflinden en alle vaderlandsliefde onder de blinde gehoorzaamheid van de kerkelijke ftaatkunde, met de metalen boeij en van het zoogenaamde Jus ccmonicum, gevangen houden. 1 Broeders! met de bekwaamheid eener gezonde beoordeelingskracht begaafd: medeburgers van dit rijk ï (*) Eene merkwaardige voorzegging, omtrent het thans plaats liebbende in Braband, waarlijk ! —• Oordeelkundige , en aan alle zijden denkende, leezers mogen oordeelen, of dat alles, of ten deele, en in zijne grondbeginsels en gevolgen, billijk of onbillijk, en, voor 't geheel, voor- of nadeelig zij. K. III. DEEL. N  194 OVER HET HERSTELLINGSWERK rijk! vrienden der waarheid, der orde en deugd! beeft voor de met toorn bezwangerde wolken des noodlots, dat onze hoofden dreigt! beeft! zeg ik, vóór de flaavcnzweep uwen onbuigzaamen nek rechtmaatig kastijde! Opent uwe oogen; ziet en kent uwe beulen, die in verachtelijke munnikskappen met deeze gewijdde zwcepen u over de ooren klappen ! Rukt uwen vermomden geweetensraaden en leiders uwer handelingen , de maskers van den gefchooren kop! Befchouwt ze in hunne waare gedaante, als huurlingen, als roofzugtige tijgers in onze volkskudde. Onderfcheidt ze van de brave, waardige priesteren Gods, die geene gochelaarijcn leeren, vaderlandfche pligten vervullen, geene luiheid bevorderen, en geene menfchelijke inftellingcn voor hunne onverzadelijke heb- en heerschzugt uitvinden! Vraagt het verftand, dien goddelijken, ons bezielenden vonk. Vraagt eerlijke wijsgeerige mannen ; en laat u onderrichten, voor wien onze ijver, onze aandacht moete ontvlammen! Gewisfelijk niet voor den Paus, noch voor de verkwisting zijner Nepooten en domme, christenbefpottende erven. Niet voor den Pfarheer en zijne nigt. Neen, dadr, waar de landsvader onzen burgerpligt tot werkzaamheid eischt; derwaarts moeten wij ons oog richten, waar algemeene wélvaart onze medewerking nodig heeft. Deeze grondregelen vinden wij niet in het Breyiarlüm, noch in de Legende van Cochemius; noch minder in IgnatiusoïDominicus ftaatslesfen. Zoekt der men-  IN OOSTENRIJK. 195 menfchen welvaart, de uitbreiding der rechtfchapenheid niet in de zedeleer der Capucijners of der Roomfche Prclaaten. Vliedt des Priesters zegen , wanneer hij den landsvorst vloekt, goede wetten zoekt te verijdelen , en de magt des fcepters ondermijnt! Gelooft hem , wanneer hij vaderlandfche verordeningen, met knarfende tanden, van den kanfel moet afleezen; of als hij eendracht, broederliefde, verlichting, pf 't geene Christus zelf leerde, onvervalscht predikt. ■ Alles ,wat hij u, in 't geheim, in den biegtftoe!, in de ooren fluistert, om wantrouwen en verachting tegen de keizerlijke verordeningen in te boezemen; of, om aflaaten van fchandelijke bedrijven, voor baare betaaling, in te ruilen; — overal, daar hij een wisfelbank poogt op te rechten, om goede werken tegen kwaade werken te berekenen, moet gij ontwijfelbaar wantrouwen, en op bedrog bedacht zijn. Juist dddr ligt het gevaarlijke gif verborgen , 't welke troonen omwierp; monarchen, de beste vorften deedt bloeden, en bijgelovige onderdaanen in kerkelijk- vroome booswigten veranderde; om voor den Roomfchen Opperpriester den buit van geplonderde Christenen in den fchatkamer der Nepooien te draagen ; en fpottende achter het gordijn des outers van den God der ééndracht en liefde , zich de eenvouwigheid en de ligtgelovigïieid van een misleid, verblind volk ten nutte te maaken. Dan! , kruipt dan, ellendige flaaven! ge- N 2 kromt  J96 OVEPv HET HERSTELLINGSWERK ENZ. kromt door uwe domheid, met eerbied in een bedelaars-gewaad, voor den troon, den belagchelijken troon der priesterlijke majefteit; vereert de met hoogmoed, onbarmhartigheid en bloeddorst heerfchende munnikskap, terwijl gij de vaderlijke Item van onzen Keizer wantrouwt, en liever gezweepte dansbeeren in eene boosiiartige priesterlijke magt, dan vrinden en getrouwe medearbeidcren van cenen u van God tot zegen en wélvaart gefchonkenen, verlichten Landsvader wildet zijn. N A-  NASCHRIFT. Eenigen zullen veellicht, op het zien van den titel der voorgaande Verhandeling, vraagen: wat gaat ons het Herftellingswerk in de Oostenrijkjche landen aan ? en ik antwoorde dezulken: zeer veel; zoo al niet, voor algemeene oogen, rechtftreeks , ten minften in verfcheiden bijkomende en vergelijkende befchouwingen op zich zelve, en toepasfender wijze. Behalvcn dat ik mij verplicht achtte, om, door mededeeling van deeze Verhandeling, den aücteur , ook aan den kant zijner ftaatkundige en financi'éele inzigten, te doen kennen ; feheen het mij toe, dat dezelve de volgende voorname nuttigheden voor ons kan hebben : 1. Bewijst zij, zoo dra wij den daarin ontvouwden toeftand van de Oostenrijkfche landen tegen dien van het onze, zoo in het finaticiêele, huishoudkundige, als inde christelijke verlichting befchouwen en vergelijken; hoe oneindig gelukkiger wij ons, in alle die opzigten, mogen achten! 2. Wat 'er te houden zij van des fchrijvers elders bieren daar verfpreidde, zeer bijtende aanmerkingen , wegens het immer werkzaame geldwinnen onzer kooplieden; daar die zelfde fchrij- N 3 ver  j93 NASCHRIFT. ver hier op niets zoo zeer als op eene nijvere arbeidzaamheid aandringt;met het hoogfte recht, aan domheid en luiheid het wisfe verval en den ondergang, aan verlichting en werkzaamheid den welvaart en bloei eenes Staats toefchrijft, 3. Blijkt hier, hoe ondoordacht en ongepast de befchimping van onzen fchrijver zij , dat onze. kooplieden leden der hooge Regeering zijn. In dit Ruk toch betoogt hij, hoe de omloop van geld, als het bezielende middel van het leven, de werkzaamheid en den welvaart cenes Staats te recht moet befchouwd worden ; welke eene tegenftrijdigheid derhalven, om eenigen der voornaamften onder hen, die 't leven en den onderhoud van het groote ligchaam bij uitneemendheid helpen bevorderen, niet gerechtigd te achten, om de edelfte belangen van dat ligchaam te helpen behartigen? en in welk een' ftand is daartoe meer gelegenheid, dan in dien des bewinds? Zeer vreemd moet het voorzeker voorkoomen, dien zelfden man, nu 't den wélvaart van zijne landgenooten , nu 't zijn eigen billijk belang tevens geldt, te zien ijveren tegens het in zaaken van industrie onkundig beftuur van adel en hovelingen, en ten ftërkften aan te raaden dat men zich tot het Herftellingswerk toch van der zaake waarlijk kundige cn eerlijke lieden bediene: zeer vreemd, om voor den innerlijken cn algemeenen wélvaart van zijne landgenooten juist dat geene te zien bet'oogen, te bewijzen volftrèkt noodwendig te zijn, het geene hij, bij ons, om even die rc-  NASCHRIFT. «99 reden, allerbillijkst en allergelukkigst plaats hebbende , afkeurt ; ja verachtelijk en befpottelijk poogt te maaken ! Gewisfelijk, daar de fchrijver, in dit vertoog, den invloed van der zaake kundige perzoonen, ter herftelling van den ellendigen toeftand van de industrie der Ooslenrijkfche landen, zoo onontbeerlijk bewijst te zijn; ftaat het aan ons, om daarvan, toepasfender wijze, af te leiden, met welke eene diepe onkunde hij over een zoo gewigtig punt onze natie durfde te befpotten, waarover hij, iudien hij de zaak behoorlijk inzag, (en dit volftrekt, volgens alle zijne grondbeginzels dcedt) ons behoorde toe te juichen. Ik zeg , diepe onkunde ; want nimmer wenfche ik overtuigd te zijn, dat, in de door mij bedoelde plaatzen , nationale trots, of wangunst over Hollands rijkdom, de pen van onzen fchrijver tot zulke fpoorlooze uitdrukkingen zouden kunnen beftuurd hebben: en hier zeg ik nogmaals, dat ik niet twijfele, of de Vrijheer zal, om zijne eigene eer recht te doen, de bedoelde hem zeiven onteerende uitdrukkingen herroepen (*). 4. Indien wij deeze Verhandeling eenigzins oordeelkundig gadeflaan, kan zij ons een bepaalder denkbeeld verkenen van de thans plaats hebbende omftandigheden in Braband: van welke om- (*) Te vii dan, in zijne Vi-ovav Ji:Jlitia, en nog uitbundiger, in zijne ftukken ever de Nationaalc dapperheid. Hst welk in 't vervolg zal blijken. N 4  ioo NASCHRIFT. omftandighcden hier, naar mijn inzien, de bronnen ontdekt zijn; ook komt het mij voor, dat onze fchrijver, zoodanige gebeurenisfen als welke daar tegenwoordig plaats hebben , vrij duidelijk voorzegt en als met den vinger aangeweezen heeft: wij leeren alzoo in dit vertoog onzen aucieur kennen als een vervooruitziend ftaatkundigc; en 't zal bij vervolg blijken, dat dit het eenige gewigtige geval niet is, 't welke hij jaaren te vóóren, zag en voorzegd heeft. 5. Behalven het aangeftipte van onzen uitftekenden welvaart, in vergelijking van die der Oostenrijkfche ingezetenen ; verleent ons dit vertoog een treffend fchilderij, van de verbaazende bijgelovigheid , en 't godsdienflig gochelfpel der Oostenrijkfche landen ; en den treurigen en rampzaligen toeftand van een algemeen, welke fteeds met zulk eene blinde bijgelovigheid moet verzeld gaan. — Ons, in deeze vergelijking befchouwendc, zoo morgen wij in dit opzigt ons hoofd met eere en blijdfehap verheffen. Het aanzienelijk getal onzer Roomfche medeburgeren en ingezetenen, kunnen wij, God dank ! zulk eene blinde bijgelovigheid niet aantijgen: en, de verfchillende begrippen in den Godsdienst daarlaatende, leert ons de dagelijkfehe ondervinding, dat die der Roomfchen in ons land, wel verre af is van der ingezetenen verpligting aan den wettigen Souverein te ondermijnen; of, der luiheid vocdfel gcevende, de werkzaamheid, den landbouw en de industrie te verminderen. Het tegenövergeftelde blijkt te middagklaar, dan dat wij  NASCHRIFT. 201 wij hetzelve hier behoeven aan te wijzen. Genoeg zij te emmeren , dat, bijaldien zulke eene verdervclijke leere bij onze Roomfche Christenen plaats vondt, haare uitwerking zich dan het eerfte op het platte land moeste toonen. Dan, men befchouwe den Nederlandfchen Landman ; welk een aar.tal Roomschgezinden behooren tot dien eerwaardigen en gelukkigen ftand ! en hoe veelen hunner zijn niet zeer braave, zeer gegoede lieden, met welken meenig Duitsch Edelman zijnen lastig fchittcrenden ftand gaarne zoude willen ruilen! Ik zelf kenne in ons land verfcheidene Roomfche Priesteren, die door geen' christen wijsgeer den rang van braave en geleerde mannen zal betwist worden; en die met eenen eerbaaren wandel, een, naar hun geweeten, christelijk onderwijs paaren. Of voorts de ontzettende fchilderij, welke onze fchrijver ons van de gecsüijkheid, en de onbegrijpelijke domheid en bijgelovigheid der inwooneren van de Oostenrijkfche ftaaten geeft, in niets overdreeven zij; —- en of 'er daarentegen geene geestelijken en leeken van een' anderen ftempel gevonden worden; moet ik, als bij ervaaring 'er niet over kunnende oordeelen, dadr laaten. Dit echter ben ik aan billijkheid cn menschlievendheid ver« pligt te berichten, dat ik in het Duitfchc rijk verfcheidene braave en verlichte Roomfche geestelijken gekend,en in etlijke kloosters en conventen toegang gehad heb, die,in ftede van zich me: het zweet des landmans te voeden, de toevlu'4't N 5 der  soa NASCHRIFT. der ellendigen , en de hoofdfteunen van hunne oorden waren. Dit laatstgemelde voere ik zoo veel te gereeder aan, om te verzekeren, dat deeze verhandeling geenszins met een oogmerk vertaald is, om den Roomfchen Godsdienst bij ons verachtelijk en befpottelijk te maaken: veeleer kan dit ftuk 6. Ons aanleiding gecven om te overwecgcn, tot hoe hoog misbruiken en valfche begrippen in den Godsdienst konnen rijzen, niet alleen; maar ook om voor ons zeiven terug te zien, en te overweegen, of het bij ons alles wel zóó zuiver, zóó rechtzinnig zij als veelen waa.nen; of wij protestanten wel zoo vrij zijn van alle wanbegrippen en bijgeloof; welken wij zoo gaarne in onze partijen beweezen zien. Alle Christelijke leerftelzelen der onderfcheidene gezindheden, fteunen toch op niets vasters dan menfchelijke, zeer geleerde uitleggingen cn verklaaringen van de waarachtig verheven eenvouwige leere van jrsus Christus; zijn deeze leerbegrippen eenmaal vastgefteld, en met het zegel van onveranderlijk, of éénige leere ter zaligheid beftempeld, dan moet men onderftcllen, of dat de. menfchelijke famenftellers dier fysthemata met den geest der onfeilbaarheid waren begiftigd; of dat alles misfchien nog zóó geheel volkomen, en rechtzinnig niet zij, dat alles boven alle verbetering kan gehouden worden. • ■ Dan, indien men dit al eens durfde onderftellen; wie toch zal fcet dan ooit, onder zulk eene erkende en befcherm-  NASCHRIFT. ao3 fchermde volkomenheid, met eenige vrugt, wangen , om duivelen uit te willen drijven; daar het reeds zoo veel kostte, om bij veelen de goddelijkheid van Datjieens Pfalmberijming te vernietigen ! „ ó Broeders! (zegt de voortreffelijke archenholz, van Christus fpreekende,,) neemt hem ,, niet uit de hand der Godgeleerden. Zij hebben ,, hem meer dan Platoos Socrates tot eenen drog„ redenaar gemaakt; miskenden zijne eenvouwige „ wijsheid, belagchten zijn woord, begreepen „ zijnen geest niet , namen zijne leere op, gelijk ,, een fpeelwerk ten tijdverdrijve. Zij bezocdel„ den de beeldnisfen, die hij het bepaald verftand „ flechts in het verfchiet aantoonde, door hunne ,, doodfche verwen, wilden alles weeten, en ver- „ achtten het doen ! ■ Heer! gij hebt Jeru- „ falems tempel verbroken, verbreek ook de pa„ goden onzer fchriftgeleerden! Gij hebt de koo- pers en wisfclaars verdreeven, verdrijf ook hen, „ die van den predikftoel hunne onzinnigheid in ,, plaats van uwe wijsheid verkoopen! Gij hebt ,, legioenen van duivelen uitgedrecven, drijf de „ legioenen van fnappers uit, die ons uw woord „ ontroovcn , en gelijk de Gergefeners ons in de ,, bewaarplaats der dooden rondfleepeni" (*) ó Werdt de algemeene Christelijke leere tot dcrzelver ccrlïp ccnvouwighcid cn luisterrijke zagt- hcid (*) In zijnen anti-pope, bi., 192. der fiaaijc Ned. vertaaling van den heer p.eisig. Amft 1789.  so* NASCHRIFT. heid terug gebragt! Maakten de gochelaarijen der geleerdheid , der blinkende eigenliefde eenmaal plaats voor de beminnelijke waarheid en zelfverlochening! Wierdt jesus christus alleen gepredikt; en door zijne leere ons immer ingedrukt, dat derzelver hoofdfout enkel beftaat in Liefde; onbeperkte, hartelijke, edele liefde tot God en Menfchen! Mogten wij deezen beminnelijken pligt met wellust vervullen, (deszelfs vervulling is wellust) hoe heerlijk, hoe heilrijk zoude onze Christelijke Godsdienst zijn, en welk eene volheid van troost, heil en genoegen zoude de geest dcezer Liefde niet onder het menschdom verfpreiden! P. J. K.  GEDACHTEN OP DEN NAAMDAG VAN KEIZER JOSEPH; E N KLAAGREDEN B IJ HET GRAF VAN MARIA T H E R E S I A,   GE D A C HTEN op den NAAMDAGvan KEIZER JOSEPH. (Den 19 Maart, 1775.) Ik fchtfjf geene zangen des vleijers, noch gezwollene dichterlijke droomen; neen , daar het hart fpreekt , vloeijen ongedwongene gedachten. ïheresia's Zoon, het hoofd der Duitfchen, geeft ftoffe genoeg om hem geluk te gunnen. De liefling der deugd fiert den troon, daar het olfer van de vrinden der deugd brandt, en daar, tot eere van God , de wijz-e en de Christen zijne priesters zijn. Brengt uwe offers aan ! de tempel ftaat ift Weenen. Haast u, menfehenkenners ! j 0 se p h wenkt: reeds bloeit onze hoop, daar geen lentebloem verwelkt. Wie heeft geplant? theresia: Herfst en winter moeten voor haar lagchen. De Schepper gebiedt een' zegenrijken groei, daar vorften menfchen gelukkig maaken. Door wien prijken vrugtcu en klaver in de velden,  2o8 GEDACHTEN OP DEN NAAMDAG den, gelijk in den lusthof van Oostenrijk? Hoe zelden bloeit de Aloë ! Thans bloeit hij voor ons. Ziet, gevoelt, Broeders! de zeldzaame blijdfchap van groote Staaten; hoe benijdenswaardig zal uw lot zijn, als de as der wisfeling draait! Hel, waereld, verëenigt ftormen om ons (taats, gebouw te verpletteren. De fpruit van theresia, onze held, lagcht,daar zelfs cesar. zoude beeven. Aan de andere zijde des gevaars zoekt hij roem. Om vooröordeelen te beftrijden, kan hij als een adelaar door de fchaar van vertoornde vleermuizen vliegen. Moeders! weent niet om uwe zoonen, die vegtende voor hem kunnen fterven. Schoonen! leert dien burger zijnen pligt, welke van u niet wit fcheiden. Grijsaarts ! ontvonkt den moed der jongelingen ; leert hen de rechten der edele Duitfchen; wekt heldenmoed in den burger, en lokt hem tot het gevecht, waar vüist en fabel dat geene dwingen, wat vernuft en pen mislukt. Ontwaakt, Duitfchen, ontwaakt! beeft voor de bloedgerichten der tweedracht! baant den vijanden geen' vrijen weg; triomfeert voor hen niet, om u te verdelgen ! Spoedt u, maakt den modderkuil der dwaasheid ledig; veracht uwe bedriegers; grijpt toe; de arbeid is niet zwaar; want joseph leidt ü nimmer wankelende, nooit befluiteloos: volgt hem na in groote werken! Burgers, juicht! Bedriegers, weent! Soldaaten, leert de wapens draagen ! Bedrukten , lagcht! de dag verl'chijnt op welken Themis en Trojaan regee- ren.  VAN KEIZER JOSEPH. 209 ren. —.— God! groote God, die alles beftuurt, verhoor het fmeeken van waare Christenen; doe ons hem , dien gij aan ons gefchonken hebt, hier gelukkig, en in eeuwigheid zalig aanfchouwen! Wij vieren heden den Naamdag van het Opperhoofd onzes rijks; van onzen grooten Keizer j 0s e p 11. Thans fchrijve ik ftaatkundige bladen, niet om nieuwigheden te verhaalen, maar om mijne gedachten over den zamenhang van onze ftaatsgefchiedenisfen te ontdekken. Welk eene gcbeurenis kau oi)S echter belangrijker zijn dan die, welke eens uit Weenen op ons, op onzen welvaart kan vlocijeu! I Qiet One radetland in deeze eeuw nog alleen door burgerkrijgen verfcheurd geworden! Zagen wij S< Ml 1 luitscb v irstüjK bloed als ftroomen vloeidigc nabuuren het vuur der tweedragt aanbliezen ta voedden , om hunne magt door onze zwakheid te verheffen? Deeze tijden , waaraan wij flechts met becving en fchaamte kunnen denken, zijn, Godlof, voorbij! Onze joseph zal middelen vinden, dat zich ook eindelijk de Duitfche Oostenrijker met de Duitfche Brandenburger broederlijk omarmen. En onze kleine vorften zullen allengs hun voorbeeld volgen, om ten eenigen tijd hen met vereende magt het hoofd te bieden, welken de dammen en grens- IU. DSEL. O paa.  $io GEDACHTEN OP DEN NAAMDAG paaien van het Roomfche rijk durven waagen te ondermijnen, of te verbreeken. Kan ik nu heden mijnen leezeren iets gewigtigers melden, dan hen te verzekereu, dat de beste wil van den Keizer is om ons eenmaal gerust in onze hutte te doen woonen! Zijn hart gevoelt blijdfchap in verhevene daaden; zijne bezigheid is (tot hiertoe) majestieus, en zijn gedrag is groot. Thans vervaardigt hij reeds de ftof,om ten zijnen tijd, zoo ras zijn wil onbepaald is, de verfchrikkelijkfte wangedrogten der menschheid , de groove nationaale vooröordeelen en het bijgeloof uit onze grenzen te zwcepen; gevolgelijk de weetenfchappen te ontkerkeren, goede kweekelingen van den Staat tot burgerpligten te vormen, te beloonen en aan te vuuren. Hij is een vrind der deugd en billijkheid; vleijers, lieflingen van 't hof, lafhartigen, priesters en verraaders zijn van zijnen troon verbannen: en dewijl hij nooit door vreemde brillen wil zien, en met eigen adelaarsoogen alle havikken befchouwt, die Duitfche weêrlooze vinken plukken; zoo kunnen wij den dag waarlijk als zalig roemen, die ons eindelijk ook een' verlichten en wéldenkenden Monarch gaf. Voor deezen onzen Landsvader zullen wij nu ook, als echte Bardenbroederen , ftout den baard ftrijken; en het voorhoofd moedig verheffen, dadr dc knegten van Varus zich verfhouten, om gevangen isfen en wallen voor de Duitfche eere te bouwen. Broe-  VAN KEIZER JOSEPH. aft Broeders! Duitfchen ! gelooft mij; ik ken deezen Vorst, die kroonen waardig is. Mijn winter fpoeit reeds aan. Misfchien zal ik Oostenrijks lente niet beleeven. Misfchien zijn mijne kinderen gelukkiger , en zullen, door zijne rechtvaardigheid, in het bezit mijner verlooren Hungaarfche goederen een' blijden zomer fmaaken , en de vrugten van hunnen herfst dankbaar zijnen Staaten fchenken. Vrinden ! ik moest zeer dwaalen , indien wij van deezen Heer niet alles hebben te wachten, 't geen een waar patriot kan wenfehen. God geeve flechts dat hij minder dan andere menfchen der ligchaamlijke veranderingen onderworpen zij ! God geeve, dat hij eeuwig blijve, 't geene ik thans in hem zie! Mijne wenfehen zijn magteloos, maar fpruiten uit eene zuivere bron: derhalven verhef ik in mijn fchrijfvertrek de reeds door de flagen des lots verzwakte oogen ten hemel , en zugtte: God! laat elk eerlijk Duitfcher in mijn hart leezeu, hoe vaderlandsch ik denke, en behoede onzen Keizer, op dat wij de vrugU'tf van zijnen vorftclijken arbeid en zijner é^ndragt genieten , en willig en bekwaam zijn mogen om dezelven te bevorderen en ijverig mede te werken ! Wij zullen heden geen vreugdefeest aanrichten; geen buskruid noch olie verkwisten. Ons gebed brande in zuiveren aandacht en beweege den Hemel! De Keizer veracht alle uiterlijke grootheid en pragt. Ons feest, ons vreugdebedrijf beO a ftaji  ais GEDACHTEN OP DEN NAAMDAG ENZ. ftaa derhalven hierin, dat wij van onzen overvloed eenige hongerigen voeden, die heden geen brood kunnen verdienen, en wier ellende reeds zoo groot is, dat het hen onverlchillig fchijne, of joseph dan of nero in Weenen regeere. Deeze ongelukkigen hoopen en wachten op onze broederlijke liefde. Wéldoen is de geliefde blijdfchap van onzen joseph; wij zullen hem ten minften daarin naarvolgen, en deezen dag door zoodanige handelwijzen zegenen en heiligen, welke God, Engelen en Menfchen moeten behaaglijk zijn. NASCHRIFT. „T hans, (zegt de fchrijver in den laatften druk van 't voorgaande ftukje,) „ thans moge de lee„ zer oordeelen, wat ik in 1775 van onzen Mo,, narch weezenlijk voorzegd heb , en bereids tot eene gelukkige vervulling gekomen is. Elf jaa„ ren zijn zints voorbij : wij fchrijven thans „ 1786. Wat zal men in 't jaar 1796 zeggen? „ Zal ik de achting der profeeten, of den loon „ van Micha verkrijgen ?" KLAAG-  KLAAGREDEN BIJ HET GRAF van MARIA T II E R E S I A. 1780. IVIaria theresiaIs dood! De edelfte boezem der beste Monarchinne ademt niet meer in onze vaderlandfche lucht. De nadering tot haaren troon is geflooten; voor eeuwig voor ons verzegeld. Theresia, die voor ons leefde, is dood ! Haare fchoone hand , die de behoeftige uooit troosteloos kuschte , ligt met haar in 't graf verftijft; zij vergaat in den nimmer rusteloozen loopkring der natuur, geeft dezelve de geleende deelen weder, en haare groote Ziel houdt zich met onze kleinigheden niet meer bezig. Zij leeft nóg , deeze waardige , deeze maiestieufe Ziel! Zij leeft gewis, eeuwig bezig met haar verdiend geluk! ——Dan, ach ! zij leeft niet meer voor ons! Zij heerscht niet meer in haare liefderijke verrichtingen voor den wélvaart van billijke onderdaanen. Haare menfchenrainnende gelaatsttekken, die zelfs de vijanden des Staats, de be0 3 nij-  £14 KLAAGREDEN BIJ HET GRAF nijdcrs van ons geluk, ja zelfs den belasteraar der deugd ontwapenden en tot eerbied dwongen , vergaan thans in het graf der Oostenrijkfche heerfchers; en haar eerwaardig gebeente zal zich eens met dat van onwaardigen vermengen: want de nakomelingfchap kan vergeeten dat het eeuwig behoorde heilig te zijn, dewijl de geest van theresia het bezielde. Nadert, treurige medeburgers van onzen ouderloozen ftaat ! zugt, weent met mij over het verlies van onze Moeder! ■ Kinderen ! betaald de natuur het eerfte gevoel van deezen tol; want zij verdient denzelven. Vereert haare gedachtenis , dewijl zij goedaartig was, en over de harten van alle goede menfchen heerschte, en zoude geheerscht hebben , fchoon zij ook geene Vorftin geweest was. Vereeuwigt haaren roem, want de waereld heeft geene theresia meer te hoo- pen! — Andere volken hebben reeds reden ," om ons het genooten geluk te benijden, en van de genadige hand van God , ook , ten minften voor eenigen tijd , zulk eene Vorftin te hoopen, die gij voorzeker eerst in- 't gemis kennen en vrugteloos zoeken zult. Bewondert de grootheid onzer geweezene Monarchinne nog in 'tflof; en treedt, door heilige huivering getroffen, naar het graf , daar de kostbaarfte overblijfzels van de hoogmooglijkfte aardfche volmaaktheid tot asfche veranderd worden, en niet meer zijn ; daar verachtelijke wormen vorftenbloed drinken, en dé -trotfche wijsgeer fchaamrood moet zeggen: wat t is  VAN MARIA THERESIA. 215 is zelfs de beste , de wijste mensch in 't graf* als hij na den dood niets hoopt, en niet voor de deugd leefde !... Wat zijn kroonen en fchijngoederen deezer aarde, als de naroem van trajaan in den puin van marmeren eerzuilen niet meer is te leezen ! ■ Trots op haare innerlijke waarde kan hariA theresia zich overal altaaren oprichten , daar de godsvrugt met alle christelijke deugden verëcnigd lofoffers verdient. Haar hart was van de edelfte foort,die de Almagt des Scheppers ooit ia menfchen gevormd heeft. Haare voortreffelijke eigenfchappcn waren in haar gekiemd, met haar gebooren, door opvoedingsregelen uitgewerkt, en door langgeoefcnde regeerkunst , onnaarvolgbaar. Zij beheerschte geheel haaren wil, en alle driften dienden haar flaafsch: zij feilde derhalven alleen, waar haare dóórzigt bepaald, en haare neigingtot wéldoen] onbepaald was. Een gebrek van dien aart, is eere voor haare menschhcid! ■ Haar mond fprak wélfpreckend; haare vonrdragt trof, bewoog en overtuigde. Haar wakkere altoos bezige geest maakte geheel haar gelaat inncemende , en verhief haare bevalligheid, zelfs toen zij reeds oud wierdt. Jong zijnde , was zij flechts fchoon, om bewondering en eerbied te wekken, en in den ouderdom majestieus vrindlijk, om alle harten tot zich tc trekken. Zelfs, wanneer zij een verzoek móeste weigeren, konde de afgeweezene morrend noch wanhoopend de gehoorzaal van eene zoo O 4 voor-  aiö KLAAGREDEN BIJ HET GRAF voortreffelijke vorstin verhaten. In deli rechtvaardigften toorn bleef zij nog genadig, en toonde fteeds nog iets, 't welke den ongelukkigen hoop verleende. Zoo magtig werkte haare natuurlijke vrindfchap op het gevoel aller menfchen, die tot haar' troon dorften naderen. En wien was ooit den toegang ontzegd ? De lastering vindt bij alle vorften meer gehoor dan de rechtvaardiging, dewijl zij veel gelegenheid hebben om het eigenbaatzugtige hart der menfchen te leeren kennen, en hieruit ontftaat een algemeen wantrouwen. Onze groote Keizerin misbruikte nooit deeze kennis, en haar medelijdend hart wilde liever duizend fchuldigen begenadigen , dan één onfchuldigen ongelukkig maaken. Zij wierdt derhalven ook misleid, maar de bron uit welke de dwaaling fproot, was roemrijk en christelijk, en dus de werking minder gevaarlijk, minder berispelijk, of minder gevoelig voor den lijdenden. Zij was in alle haare handelingen geheel Christinne, geheel godsdienst, en leefde weinig voor zich zelve. Bedroog haar een flecht mensch, die arglistig gehoor en vertrouwen bekroop, zoo zegelid nochtans hij haare ongenade en edele ziel, die het hart van theresia kende, en tevens wist , dat de volmaaktfle vorften echter flechts menfchen zijn, die uit hun middenpunt alle voorvallen in den kring van uitgeftrekte landen niet alken met eigen oogeu kunnen overzien. Welk een  VAN MARIA THERESIA. 117 een Monarch is ondertusfchen in ftaat om alles onbewimpeld te zien, daar het hofleven in eene kruisfende beweeging beftaat, om zoo wel voor den vorst als onderdaan in eene gansch andere gedaante te verfchijnen, dan men waarlijk is? Van haare ftaatkunde behoef ik niets te melden; deeze is waereldkundig; en de groote fred rik hadt misfchien nooit tegen Oostenrijk het zwaard ontbloot, als hij onze , bij het ftroomen van het bloed der getrouwe patriotten, bitter zugtende groote thf.resia zoo gekend hadt, als hij ze, helaas, te laat voor de Duitfche eere en broederliefde kennen leerde! Zij ftond onder de ftormen des lots onbeweeglijk, als eene rots ; en naardien zij op God vertrouwde, zoo was ieder verlies eene winst, een aanwas haarer grootheid. Nooit wanhoopte zij in groote gevaaren , bleef nederig in 't geluk, en befchaamde den zwerm haarer vijanden, ook dan als rechtvaardige wapenen geene zege konden bevechten. In huislijke pligten was zij geheel vrindin , geheel moeder, en door eigen voorbeeld de beste echtgenoote , de tederfte leermeesteres : want veele magtige ftaatcn van Europa vereerden de fpruiten van Oostenrijk, en de anderen wcnschten voor zich vorften uit de fchool van theresia. De regeering is voor waare landsvaderen , welke voor 't heil hunner kinderen waaken, een aangenaame last; zij wierdt voor onze verhevene O 5 Kei-  srvS KLAAGREDEN BIJ HET GRA? Keizerin in 't einde een bezwaarlijke pligt, alleen *oni dat zij alle menfchen wilde voldoen, cn verkwistend groot dacht om te willen gelukkig maaken. Onze kweekfchoolen zijn aan haar derzelver cerften aanleg verfchuldigd. Onze armhuizen zijn verrijkt.; en geene- daglooners behoefden bij ons gebrek te lijden, indien geene vijanden van den. Staat liet beste oogmerk van theresia hadden verijdeld. • Wat zal ik meer zeggen.' Theresia heeft, geenen lofredenaar nodig, cn mijne ftcm is niet als vleijer verdacht. Zelfs bij het graf van rstijne Landsvorstin zoude ik zwijgen , indien de waarheid geblanket verfchijnen moest. Maar haar levenswandel fpreekt; millioenen fpreekende getuigen roepen luid , als ik zwijge ; en gelijk zij ftierf, kunnen gewisfelijk zij niet fterven, die verwijtingen gevoelen, en reden hebben aan de Goddelijke genade te twijfelen. Nooit was zij grooter, dan in het oogenblik waarïn zjj alle aardfche grootheid zoude afleggen: want in haare laatfte levensdagen k.onde niemand aan kaar de minfte vrees voor den dood, noch afkeer voor het leven befpeuren. Zij ftierf gelijk zij hadt geleefd; en zoo fchoon, met zulk een' heldenmoed, kan alleen de rechtvaardige fterven. Thans leeft zij voor zich zelve in de haven dei eeuwige rust, verëenigd met zalige geesten;. zij  VAN MARIA THERESIA. 219 zij geniet den loon, dien God voor gekroonde deugd heeft weggelegd: maar voor ons is theresia dood. Zij is dood, de beste, de waardigfte Landsvorstin! Zij heeft echter geene Colosüfche eerzuilen nodig, om voor de nakomelingfchap in aandenken te blijven. Laaie naneeven zullen hunnen kinderen nog verhaalen wat wij thans in Oostenrijk hebben verboren; en de heilige naain van theresia zal met den naroem van titus eeuwig in de gefchiedboeken eerwaardig blijven. Verwijdert u des van dit ons traanenöntwringende treurgraf, ó gij weencnde edelen , zugtende landlieden , en tot weezen gemaakte burgers van ons moederloos Vaderland! Offert uwe traanen ecner Vorstin , die eene onbepaalde droefheid waardig is! Treurt met mij , Bardenzoonen ! gewapende broederen voor den wélvaart van Oostenrijk ! Toont uwen kinderen en leerlingen de eerwaardige 'lidtekens nwer wonden, die vóórmaals voor den roem en de rechten van theresia bloedden ! De tederfte foldaaten-moeder dankte ons nog- ftervende voor pligten, welke wij voorzeker allen gaarne hebben vervuld;, en zulk een. heerlijke loon moet zelfs uit bloóhartigen helden maaken. Weent, weduwen en weezen! het graf bedekt uwe wéldoeneresfe ! weest dankbaar. De wierook van  cao KLAAGREDEN BIJ HET GRAF Van uw ijl aandacht gloeijend gebed , klimme tot den Almagtigen, en troone de barmhartigheid des Vcrlosfcrs af voor onze zalig ontflaapene Keizerin! Haar bed, op 't welk zij nu rust, zij het bruidsbed van haare vroome ziel, en tévens het brandaltaar voor de wenfehen aller dcugdzaame onderdaanen. De boom is gevallen ; zijne wortelen zijn geftorven. Theresi a's winter was 'er. God geeve haar de eeuwige lente voor de verganglijke, en laate ons zoo fchoon , zoo gelukkig vallen, als zij viel. Haare edele, doorluchtige Spruiten bloeijen, en w>rden voor óns rijp. Joseph leeft ! T h e r e s i a's eerfte Zoon grijpt 'met eene mannelijke hand den fcepter, die uit haare' zinkende hand valt; treedt met dezelfde oogmerken in haare voetftappen , en is thans onze Heerfcher, de vrind, de blijdfehap en de hoop zijner onderdaanen. Joseph leeft! en zal voor ons het overwaardïge aandenken zijner Moeder vereeuwigen , en leeren zegenen. Hij heeft zijne grondregels op haar voorbeeld, op zijne eigen reeds beproefde irciièrpzinnighcid, op menfchcnliefde en vorften- pHgt gegrond: Kunnen wij ongelukkig zijn! ■ . Öf hebben wij minder te hoopen, dan toen zijne voortreffelijke Leermeesteres nog voor ons arbeidde, en hem ftervende nog, met eene ftamelende tong, badt: ,, Mijn Zoon! regeer toch als Menfdienvfindr Jo-  VAN MARIA THERESIA. aai Joseph leeft! Hij begeert niet, dat wij zijne en onze Moeder zullen vergeetcn. Maar hij zal zoodanig regeeren, dat wij haare teegenwoordigheid nooit in den Staat zullen misfen. Onder zijne befcherming zal de tatriot en eerlijke man altoos het hoofd verheffen, en de nuttige en deugdzaame nooit vergeeten blijven, noch van den voetbank des tróons zugtende keeren; maar met opgeheven hoofde voor den Monarch mogen verfchijnen, die door geens anderen oogen ziet, en geleerd heeft om bearbeidde bekwaamheid en goedwilligheid in het vak van roemrijke flaatsburgers aan te wijzen. Hij acht verdienflen ; hij weet , dat goede vorflen ook menfchen van goede foort, getrouwe vrinden des vaderlands nodig hebben, om groote rijken gelukkig te maaken, en verhevene ontwerpen ter uitvoer te brengen. Hij veracht kruipende bedelaars; acht flechts den adel van 't hart; verdrijft gevaarlijke brooddieven ; regeert zich zeiven, en zal vooröordeelen nitroeijen, welke groote rijken beroeren en ontzenuwen. Zullen wij met zulke voorüitzigten niet gelukkig zijn ?... Zalige hoop ! de blijdfehap, de vaderlandfche blijdfchap bezielt geheel mijn gevoel, en werpt heldere flraalen in mijnen der toekomfte te gemoet zienden geest. Broeders! wendt uwe oogen van theresia's graf. Droogt uwe billijk geftortte traanen. Gij weent  2;a KLAAGREDEN BIJ HET GRAF, ENZ. weent haar niet weder terug. Droogt uwe traanen, en roept met mij: J o s t p h leeve! ■ De groote Zoon der groote theresia; de keizer, onze vaderen heer, leeve!... Zij gaf ons hem; zij heerscht nog in hem over onze harten; en als wij onzen keizer gelukkig maaken, als wij zijn genoegen en zijne grootheid bevorderen, en zijne achting en befcherming verdienen, dan is onze geliefde theresia voor ons nog niet dood, maar leeft eeuwig bij God, voor den roem en den wélvaart van Oostenrijk.  FABELEN E N VERTELSELS.    Madz. 2.2,1;.  D E ONTIJDIG DAPPERE BEER. Eens vlood een Beer voor veele honden; Doch eensflags bleef hij moedig Maan, En dacht: „ Geen held vlngt zonder wonden; „Ik zal hen zagtjens tegen gaan. „ Spant vrij uw' moed en krachten aan. „ Ik zal, in weérwil van uw blaffen, „ Mij ligtlijk redden; u beftrafFen." De honden vlooden hem op zij'; 't Geen meenig Mopsje hadt bedreeven, Wanneer hij op de jagt mogt ftreeven, Verrichtte ook nu dees hondenrij. III. DEEL. P Zij  aa6 DE ONTIJDIG DAPPERE Zij blijven fiaan, en blaffen, keffen. (V/aan kan ook 's honden moed verheffen !) De Beer vertoornd, daar hij zich ziet Door laffe hondea laf befpringen, Denkt: „Dvvaazen! kent ge uw zwakheid niet? ,, En durft gij naar mijn huid te dingen ?..." Maar ?agt! het woest gefchreeuw neemt toe. Doch uiemand waagt hem aan te randen. Zij fcheenen nimmer keffens moé,' E:i toonden hem hun fcherpe tanden, i De Beer, die om hun raazen lagcht, Maar zich te groot voelt hen tc ftraffen, Befpot hunne ingebeelde magt, Terwijl zij allervreeslijkst blaffen. Vlugr., kloeke Beer! vertrouw u niet; Hun keffen lokt u in 't verdriet. Gij wordt door ihooden list bedrogen... Daar koomen jaagers aangevloogcn! Vlugt!  BEER. ai? Vlugt! vlugt! en redt u uit uw' nood... 'k Zie u' nan allen kant befpringen; Verraaderlijk naar 't leven dingen. En... ach! daar treft u 't doodlijk lood! Pa DE Vlugt, vlugt, grootmoedige Onderdaan! Valt list der grooten op u aan. Aan 't hof moet de eedle held voor vuige flaaven wijken: Want daar men ftout uw recht verpandt, U listig noopt tot tegenftand, Daar zal 't geweld uw vonnis ftrijken. En wie ontijdig list braveert, Ziet zich door fnooden list verheerd!  D E W IJ S G E E R IN • PERU. Jn Peru, waar men veel van wondre zaaken meldde, Waar wewios's leer den loop der zon geen paaien (lelde, En domheid .vroomheid was, hadt een voortreflijk licht Voor 't oog van al het volk veel wonderen verricht. Zijn naam was Filofoof. Hij wilde elk wijsheid leeren. Dan, ach 1 men zag daar niets dan dwaaze daaden eeren. Gezichten, gochelfpel, en allerhande foort / Van fpooken hadden fteeds het ichrandre volk bekoord. Thans denkt de wijze man: 'k zal nuttig u bedriegen, Ligt vindt de waarheid plaats, wanneer zij fchijnt te liegen. Nu riep hij: mannen! hoon. 'k Was onlangs in de maan, En mijn verbaasd gezigt zag duizend wondren aan. Daar  DE WIJSGEER IN PERU. at9 Daar heeft het algemeen niet als op de aard te vreezen; Daar kan de fchurk een heer, de dwaas behaaglijk weezen; Daar zijn de zotten wijs en groot en hoog geacht, En wijzen draagen daar der dwaazen zwaare vragt. Zoo gaat het in de maan, welëedle en wijze heeren! Wie dit eens van onze aarde als waarheid dorst beweereu, Vond zeker geen geloof: zijn fabel bleek te klaar, 't Gaat hier gansch anders toe; veel wijzer; is't niet waarf... „ó Ja (riep Stoffel,) vrind! nu hebt gij niet geloogen." Goed, (dacht de Filofoof) zoo wordt de dwaas bedrogen 1 De logen vindt geloof, gekleed in waarheids fchijn, En voor de waarheid zelf fchijnt ieder blind te zijn. P 3 DE  D E O N T IJ D I /G E HOENDERVREUGD. Een vos werdt gefchooten: hoe blij was de haan! Hij riep alle Hoenders, en dus ving hij aan: „ Weest vrolijk, vrindinuen ! uw vijand is dood. „ Leeft nu zonder zorgen, nu hebt gij geen nood. „ Broeit vrij uwe kiekens, teèrminnende hennen! „ En leert uw geluk, uw verlosfing toch kennen. „ Door u ligt, ó landman! de vos thans geveld, „Ontvang onze dankbaarheid, gaélooze held!" Nu danfen, nu koklen de vrolijke dieren. Nu zien zij den haan weêr vol majesteit zwieren. Zij plukken en pikken het weêrlooze beest, Dat eertijds door 't kieken zoo zeer werdt gevreesd: Een  DE ONTIJDIGE HOENDER-VREUGD. 23Ï Een wijze, wiens oogen met droefheid aanfchouwden, Hoe zeer nu de Hoenders hun krachten vertrouwden; Dacht: „ zotten, och, matigt uw overmoed toch! „Uw meester, uw vijand, de landman leeft nog. „ Hoe! zijt gij alleen op de vosfen gebeeten?... „Ee'ns zal u de boer, uw befchermheer, zelf eeten." P 4 DE En, boer! fterft uw landheer; wat baat het u toch?.. Zijn zoontje, zijn neefje, de jonker leeft nog!  D E G ELUKKIGE BERG. Nabij de hut van eenen wijzen, Lag een zeer fchoone Berg, die tot genot en pragt, Door kunst en door natuur vereend was voortgebragt. Als 't puik der aardfche paradijzen, De grond geleek een beemd van malsch en bloemrijk gras, Waarin geen ramp het fchaapje ftoorde. Het uitgellrekte land droeg 't heerlijkst veldgewas, Welks rijkdom oog en hart bekoorde. [ Met cedren was het woud yervuld, Waarin geen tijger woont, geen woeste leeuw ooit brult. Men hoorde 't vooglenheir met lieflijke orgelkeelen De aandoenelijkfte zangen kweelen. Het  DE GELUKKIGE BERG. 433 \ Het haasje huppelde in dit oord, En werdt door wolf noch beer geftoord. De beekjes waren rijk van visfchen; Aan de oevers groeide de eêlfte wijn; En op geen vorftelijke disfchen Kan zulk een overvloed van 't keurigst voedfel zijn. In 't kort, men vond op heel onze aarde Geen oord van zulke onfchatbre waarde Als deeze berg: geen eedier meesterituk, Verrijkt met zoo veel blijdfchap en geluk. Driehonderd vaders woonden daar, Met gade en kindren zonder kommer. Geen tweedracht zaaide gif in't lieflijk, vreedfaam lommer, En niemand kende hier gevaar. Zij leefden in 't genot der beste zegeningen, Waaruit de zuivre deugd outrpruit; En, maatig in 't genot, kon hen geen leed befpringcn, Maar 's Scheppers rijke gunst blonk hier op't heerlijkst uit. P 5 Zii  234 DE GELUKKIGE Zij dankten zijne trouw op eiken nieuwen morgen, Door een geheiligd juigchend lied; Gevoelden hun geluk, maar nijd noch eerzugc niet, 'En lieten God voor 't loon van hunne pligten zorgen. Dit heil, dat kracht en orde voedt, Was ecuwen lang voor ramp behoed. Men kende hier geen gif der hooggeleerde (haten, Het woord van laster, dwang, van rechters, advokaaten , Was nimmer in dit land gehoord. Benijdenswaard geluk! 6 driewerf zalig oord! — Dan, ach! dit glansrijk heil werdt onverwagt geiToord. Een Soliman kwam tot regeeren, Die enkel wellust kent en zijne wetten acht; Die nimmer vorftenpligt betragt, En zich door zijn Vjfier laat blindlings overheeren. Dees dienaai was een wreed tiran, Dien vuige fchraapzuchtdeedtnaar's volksbezitting fireeven: Hij eeit dees vrije menfchen beeven; En  BERG. *35 En roofde al 't geen 't geweld voor zich vermeestrenkan. Het rijkfte volk werdt arm gemaakt, En aller heil altoos geflaakt; Het grootfte deel door twist verdreeven, Om elders kommerlijk te leeven. Dees fchoone Berg werdt nu een dorre woestenij; De burger zngtte in dwinglandij; De flaaffche dwang bedierf de zeden; Geen Godheid werdt meer aangebeden; Wijl vuig belang, gebukt voor 's vorften troon, Niet roemen dorst op eedlen loon. Eens ging de Keizer, onder 't jaaeen Van zijnen hofftoet afgedwaald. Door bosch en dal, langs kreupelhaagen, In 't oord, waar overvloed, zoo fchittrend hadt gepraald. Hij kwam een' wijzen grijsaart tegen, En fprak met hem van heil en zegen, Waarmeê God goede vorften loont. De  236 DE GELUKKIGE De wijze weent, zijn fchreijende oogen Vertoonen het verdriet, dat ia zijn harte woont. Ach! zugt hij, waar is 't rijk verinogen, Ach! vorst, waar is de gouden tijd Dat waare deugd en noeste vlijt, Op rijke vrugten mogten boogen! Nu is, — dat u de grond van rhijue klagt toch blijk'!—■ De deugd veracht en arm, en de ondeugd groot en rijk. De landman onderdrukt, door fchatting neérgeboogen, Is brood en moed en hoop onttoogen. Neem, neem dat juk van onze fchoudren af, Of, vorst! elk bukt hier magteloos in 't graf. Verheven zielen, vorst, en de onfchuld moeten lijden. Gij, meester van ons lot! gij kunt ons weêr verblijden. „ Help ons!" dus roept tot u hier ieder onderdaan De Keizer ziet hem hoonende aan, En vraagt met een gevoelloos harte: „ Wat is ellende? wat is fmarte ?" De  BERG. 240 De wijze zwijgt, wijl wijze réén Geen dwaaze vorften kan verlichten: En toont hem flechts hetfpoor, langs 't welk hij zijne treên Naar zijn paleis moet richten. HANS  HANS ] U R J E N. H ans Jurjen, die bij zijne makkers Voor d'allerdomften is beroemd; Wien ieder landman op zijne akkers Steeds luije en domme Jurjen noemt; Verftond de fchoone kunst van 't wigtig orgeltrappen. Zijn vader ftierf, en Hans erfde alle weetenfcliappen; Hans kreeg verftand, en geest eft fmaak, en werdt een held; Want de oude Hans hadt goed en geld. — De heer van' t dorp ftierf ook; en Hans, nu fiks bedreeven, Wcnscht,met het hoogde recht,als heer van 't dorp te leeven. Hij koopt de heerlijkheid, en koopt ze duur; terftond Zweeft ook Hans Jurjens lof op ieders blijden mond. Hij ziet zijn hoofd met lauwren kroonen, En dingt naar 't hart van één der fchoonen. /Wie  HANS JURJEN. 239 Wie worde zijn -vrouw ? de dogter - van Een' grooten , echten edelman. Kan men en heerlijkheid en ouden adel koopen, Dan kan men ook op 't hart van eene Freule hoopen. Hoogaadlijk zijnde, trouwde hij Met een der Freules van Pastij. Nu moet hét al voor 's Jandheers wijsheid vreezen, Want Koster zal hem leeren leezen. Zijn eerfte toorn trof heer. Pastoor, Die ampt en brood verloor, Wijl hij den landheer wilde leeren, Zijn ampt en pligt en Gode te eeren. Voorts zag zich de organist van zijnen post ontzet; En 't leezen werdt aan elk belet. Wie durfde zijne wet verbreeken! Wie heer van Jurjenveld in 't minfte tegenfpreeken! Nu ftierf de Gouverneur van 't landj En Hans, die groot was in verftand Te  24o HANS J U R J E N. Te tellen met een rijke hand; Werdt nu,— wie hadt dit ooit geloofd? —■ In 't vaderland het opperhoofd. D E A Onderdaan! wat hebt gij niet te vreezen, Moet vuige waan uw meester weezen! Wee't volk.waar domheid heerscht,waar onverftand gebiedt, En waar deonnoosle vorst door's andren oogen ziet.»  D El IN 'T GELUK ONVERGENOEGDE AAP, E en Aap bevond zich in een aangenaamen hof, Waar duizend fchoone bloemen bloeiden j Waar duizend fchoone vrugten groeiden, En vond voor oog cn fmaak verfcheidcnheid van ftof; Verrukt en door al 't fchoon in wellust opgewogen j Neemt hij de proef van zijn vermogen , En plukt, en breekt, en feheurt, en eet uit al zijn kragt; En denkt, terwijl hij hoonend' lagcht, En zich befchouwt als vorst der aapeu: i, Gewis de waereld is alleen voor mij gefchaapën. „Dan, Jupiter! waarom kost gij ,, Dees fchoone waereld toch voor mij HL DEEL* Q jjPföjE  242 DE ONVERGENOEGDE AAP. „Niet duizendmaalen grooter maaken?" Een Aap kan nooit zijn' aart verzaaken! Hoe Tpoorloos dwaas zijn zijne reên !... Hoe, dwaas ? — deeze Aap ? — gewislijk neen: Hij denkt als alle waerelddwingers. Zwijg, Clitus (*); Ammom zoon heeft immers lange vingers! (*) Clitus was de beste vrind en Generaal van Alexander den Grooien , hebbende liet voornaamfte deel aan zijne triomfen. Alexander was op een gastmaal befchonken, en zwetfte als Jupiter, Ammom zoon , op zijne veroveringen. Clitus erinnerde hem , dat hij 'er ook was bij geweest. Dit maakte Alexander zoo woedende, dat hij Cl'aus met eene fpietfe dooiftak. HET  HET ONGELUKKIG SEISJE, VRINDSCHAPPELIJK VINKJE. Een jeugdig Seisje, 't welk een jaar Als flaaf zat in een kooi gevangen, Ontkwam door iloutheid zijn gevaar, En mogt de vrijheid wéér erlangen. Doch zag, door (luwe menfchenlist, Zich zijner vrijheid weêr betwist, En andermaal op lijm gevangen. In deezen jammerlijken nood Durft hij zijn leed den Hemel klaagen. Hij fmeckt hem om een' rasfen dood, Om 't eind van al zijn droeve plaageu. De Hemel hoort zijn jammcrklagt; De vrijheid wenkt; het Seisje lagcht, Q 2 Maakt EN HET  HET ONGELUKKIG SEISJE, , Maakt zelf een eind aan 't droevig treuren,, Door zich van 't lijmfel af te fcheuren, En vliegt, daar hem de vrijheid wagt. Dan zittende in de groene drceven, Voelt hij zijn vlerken vast aan een der takken kleeven, Door 't lijm, \yaardoor hij was verltrikt. Men denke, hoe het Seisje fchrikt!.. Nu zwoegt hij wprftlend heen en weder, En fcheurt nu de een, dan de andre veder Vaq zijne teedre vlerken af; En, zijnde op een' der hoogfte boomen, Weet hij van daar niet weg te koomen, Omdat hem alle kracht tot vliegen is benomen, En wenscht, en fmeekt om 't duister graf- • Hoe zou hem 't leven thans behaagen! Hij voelt zich door den honger knaagen; En roept: „kom, Vooglaar! waardfte vrind! „ Kom, Sperwer! dat gij mij verllmd'." Doclf  EN HET VRINDSCHAPPELIJK VINKJE. 24? Doch niemand hoort zijn angftig klaagen. Wie komt ter zijner redding daagen! Hij zoekt den dood vergeefs;.. ó pijn, Wiens noodlot konde ooit grooter zijn! Nu rouwt hem zelfs zijn dappre vlugt; Hij loost in doodsangst zugt bij zugt, En zwijmt in 't midden van zijn' kommer. Een kleine Vink zat in het lommer En zag des Vogels felle fmart. De deernis trof zijn teder hart. Hij troost het Seisje door dees reden: „ Schep moed in uwe tegenheden. „Geduld'... voor alles is nog raad, ,, Zoo Hechts één vrintfons niet verlaat. „ Ik zie ontfermende op u neder. „ Schep moed! de veedren groeijeu weder." Fluks vliegt het edel Vinkje voort. En roept: ,, ik zal u niet vergeeteu." Q 3 Het  24* HET ONGELUKKIG SEISJE, ENZ. Het Vinkje houdt getrouw zijn woord, En brengt hem driemaal daags zijn eeten. Jn 't eind verfchijnt de blijde dag Waarop hij 't eind zijns lijdens zag. Nu drijft hij op vernieuwde vlerken; Wie kan hem zijne vreugd beperken , Daar hij door 't vuur der vrindfehap blaakt, En 't waar genot der vrijheid fmaakt ! Nu roept het Seisje: Menfchen! ziet, Hoe ras verSudert ons verdriet! Bedrukten! leeft niet zonder hoopen: De blijde haven ftaat nog open. Ligt zien uwe oogen onverwagt Een' redder in uw arm gebragt; En op den oever van den dood Redt vaak een vrind ons uit den nood.