■  MENGELDICHTEN. TWEEDE DEEL.   MENGELDICHTEN, b ij BIJZONDERE GELEGENHEDEN. GEDRUKT voor de LEDEN.   MENGELDICHTEN. 7 TER. NEGENTIENDE VERJ ARINGE VAN HET DICHT- EN LETTERLIEVENDE GENOOTSCHAP, ONDER DE SPREUK: STUDIUM SC1ENTIARUM GENITRIX. Schoon 't Puik van Rottes zangkoralen, Kunstvrienden, rijk in lauwerloof, Die reeds met de overwinning pralen — Bij Febus daeglijksch gaen ten hoov' — Gemeenzaem met dien Vorst verkeeren, En dus, gemoedigd door zijn gunst, Op Pindus kruin de toonen leeren, Die Godlijk fchittren in de kunst. A 4 Ge-  8 MENGELDICHTEN. Gedoogt, beroemde Letterhelden ! Dat ik in uwe fchaduw kom, Apolloos luister moog' vermelden, Daer 't hem gewijde heiligdom, In Maesftads muren, mag verjaren; Ik zal, hoe roekloos dit ook fchijn', Mijn klanken met uw klanken paren, En, voor een poosje, ook Dichter zijn. o Zuilen van Minervaes zetel! Al kruip ik, waer gij moedig treedt, Noemt mijne poging vrij vermetel, 'k Ben toch, hoe fchrael in kunst, Poëet! Dus wil ik meê dit Jaerfeest vieren: Een kneutertje zingt ook in 't groen, Waer Filomelen tierelieren, En kan ons, op zijn wijs, voldoen. 't Was  MENGELDICHTEN. 9 't Was Louwmaend, (*) en de God der Dichters Trad, bij geval, in Rottes muur; „ Hier praelden, fprak hij, zangbergftichters, „ Ontvonkt door mijn geheiligd vuur: „ 'k Zag hier een Smits, ik zag de Haezen, „ Van Vliet, Versteeg, in eenen kring, „ Van wie ik, bij het golvend razen „ Der blanke Maes', mijn hulde ontving. „ Natuur en Kunst, (f) hier zaem verbonden, „ Verhieven ftout mijn roem en eer, Trots allen, die mij tegenftonden; „ Maer ach! die Braven zijn niet meer!" Dus klaegde Apol, maer, bij dit klagen, Zag hij een' jongen vriendendrom; „ Gij zijt, fprak hij, mijn welbehagen, „ Wordt Priesters van mijn heiligdom!" A 5 Straks C) 1793. 0) Dit was de fpreuk van een voormalig Dichtkundig Geno otfchap, te Rotterdam.  io MENGELDICHTEN. Straks zag men de edle Dichtkunst dalen, Omfluwd van glansrijk — godlijk licht, En fchittren in de grootfche zalen Van 't haer gewijde kunstgefticht; Toen werd, voor elk der zanggenoten, In 't heiligdom, een plaets bereid, En ftraks een ftoet van Febus Loten Der Dichtren Tempel ingeleid. Sinds ftond er geen Genootfchap nader Aen Febus zij, of zag zijn vlijt Volmaektcr kroonen door dien vader, Aen wien 't zijn daeglijkfche offers wijdt: Sinds zag dit koor zijn aenzien groeijen, Veredeld door Apolloos gunst, Ja, 't mag in vollen luister bloeijen, Ter eere van de fchoonfte kunst. Lang  MENGELDICHTEN. n Lang bloeije, in Rottes lustwaranden, Deze uitgebreide Maetfchappij; Dat niets haer glorie aen moog' randen: Zij blijv' de fchool der Poëzij! Wat rampen zij heeft doorgeftreden, Zij bukte nooit voor woest geweld; Maer zag, in wederwaerdigheden, Door trouw en moed, haer' troon herfteld. Zingt lang, o Peans echte Zonen! In onze kunstgewijde zael; Vaert voort der Dichtren kruin te kroonen, Met onvergangbaer Eermetael! De Dichtkunst vicre, een reeks van jaren, Deez' blijden dag — boeij' 't luistrende oor Aen 't tokklen van haer zuivre fnaren: Geen ramp, geen onheil trcffe ons Koor! 'k Zing  12. MENGELDICHTEN. 'k Zing mede, en fla ik valfchc klanken, Uw vriendelijke gunst is groot; 'k Heb alles aen uw hulp te danken: Verfchoont uw' zwakken kunstgenoot! Ik volg, en fchoon ik wanklend trede, Of ftruikele op het pad der kunst, Deelt mij dan flechts uw' bijftand mede, En paert uw vriendfchap aen die gunst! JJCOBUS JOHANNES SCHRIJVER. Den zofi'i* van Louwmaend, 1792. AEN  MENGELDICHTEN. 13 AEN M IJ N E KUNSTVRIEND EN, D E BESTUURDEREN DEZES GENOOTSCHAP S. 'k Had reeds, door tegenfpoed, van zingenslust beroofd, De lier, onbruikbaar, weggcfmeten; Het zwakke vuur der kunst was bijna uitgedoofd — De lieve Dichtkunst fchier vergeten; En neuriede ik al eens een lied, Dan deed de nood mij meer dan ware kunstmin zingen; Doch, nu 't geluk mij 't aanzigt biedt, Zing ik, met nieuwen lust, voor Febus keurelingen. Thans  i4 MENGELDICHTEN. . . Thans neem ik weer, vol moeds, het fpeeltuig in de hand, Om u mijn dankbaarheid te toonen. Wat bleef mij 't meest getrouw, in mijn' verneêrden ftand ? Uw vriendfchap, edle Peanszonen! Ja, wat mij ook begeven kon, Uw vriendfchap troostte mij.— Zij fprak: „ Gij hebt nog vrinden! „ Sla 't oog naar Rottes Helikon, „ Daar is Menschlievendheid — daar is de Trouw te vinden!" Die vriendentrouw ftond pal. aanzienlijk Dichtrenkoor! Toen ik, in dorre en fchrale heide (*), Sinds ik mijn kleen beftaan, doch nooit mijn' moed verloor, Geduldig, beter lot verbeidde, Waar 'k, ver van mijne moederftad, Schaarsch iemand vond, wien 't fchoon der edle kunst bekoorde, En aan mijn zij geen' zanger had, Dan Filomcel, wiens toon ik in de lommer hoorde. Van (*) Te Tilburg, in de Meijerij van 's Hertogenbosch.  MENGELDICHTEN, 15 Van daar bragt mij het lot in Dordrechts grijzen muur; Hier werd mijn ramp een weinig ligter, Doch flaaffche bezigheid ontnam mij, op den duur, De vrijheid, noodig aan den Dichter. Mijn lier klonk wel voor liefde en wijn, 'kVlochtLetterbloemtjes zaam(*),doch meest met vakrige oogen, Want, als de vale nachtgordijn Op 't aardrijk nederviel, toetfte ik mijn zwak vermogen. Dan, op het onverwachtst, verfcheen mij Melpomeen, Verzeld van hare blijde zuster; „ Kom, fprak zij, wil, met ons, naar Febus tempel trecn, „ Slijt daar den dierbren tijd geruster; „ Wijdt u aan 't leerzaam fpeeltooneel; „ Wij kennen uwe zucht voor onze tempelkoren: „ Elk fpeelt zijn rol en krijgt zijn deel (f)/ „ Gij ook: dus heeft het lot aan u dit deel bcfchoren." Ik (*) Kransje van Lctterbloemtjes voor Nederlandsen Juflerfehap, gedrukt te Dordrecht. (t) J. van Vondels Devies voor den ouden Amfterdamfchen Schouwburg.  ï6 MENGELDICHTEN. Ik trad dien Tempel in, ten dienst' van 't zustrenpaar, Waer Melpomeen zoo grootsch — verheven, Op hooggeftemden toon, voor 't prachtig kunstaltaar, De vorften lesfen weet te geven; Waar zij de Troonmonarchen leert, Hoe veel gevaren hier hunn' zetel fteeds omringen, Hoe ligt het menschlijk lot verkeert, Hoe vaak het aan den vorst den fepter weet te ontwringen: Waar Nimf Thalia, vrij, het menschlijk zwak belacht — De valfche fchijndeugd weet te ontkleeden; Waar zij den wreeden wolf de zachte fchapenvacht Rukt van de affchuwelijke leden; Waar zij, al fchertfend', waarheid leert, De reine en valfche min weet van elkaêr te fcheiden, En nooit de blanke deugd ontëert, Schoon vreugde en vrolijkheid haar blij ten dans' geleiden. Mogt  MENGELDICHTEN. 17 Mogt nu, op nieuw, de band der vriendfchapp' — 't heil der aard', Mij ftrenglen aan uw koor, mijn Vrinden! Dan wierd mijn zwakke toon aan uwen toon gepaard, 'k Zou dan 't genoegen weder vinden; 'k Trad dan, met u — aan uwe zij', Weer, naar mijn zwakke kragt, op Pindus gladde wegen, 'k Zong dan, met u, in uwen rij, Den lof der Broederfchapp', en roemde op zoo veel zegen! GERRIT MANHEER. Den 2dln van Bkeimaend, 1792. Ü DANK-  18 MENGELDICHTEN. DANKZEGGING, VOOR DE UITNOODIGING VAN HET GENOOT SC II A P. Kunstvrienden aan de Maas, Die, niet haar golfgeraas, Vloeit langs de groene zoomen — Langs Delf- en Schielands boord, En kabbelt naar den oord, Waar heur de Rotte wacht, om meê ter feest' te komen! Uw kunstmin noodigt mij, Om, met u, vrij en blij, Uw Jaarfeest weêr te vieren: Hoe ftreelt mij deze gunst, Maar, Broeders, mijne kunst Verzwakt — heeft krast, noch vuur, noch levendige zwieren. Ik  MENGELDICHTEN. 19 Ik mis die vaardigheid, Die fiere majesteit Aen uw gezang kan fehenken. Een Hagedoorn , van Heel En Weiland, doen mij veel Aan 't onvermogen van mijn zwakke zangen denken. Schoon 't mijn verlangen is, Aan uwen blijden disch, Nog eenmaal, vreugd te fmaken, Bij 't heerelijk onthaal, Op uw Poëtenmaal, Waar gij den geest vergast, bij zoete zinvermaken; Onmooglijk is 't mij thans; Ik zie, voor mij, geen kans Om in dit heil te deelen: Der jaren looden last Heeft lijf en geest vermast, En ligt zou mijn gezang uw kiesch gehoor verveelen. B 2 Ont-  ao MENGELDICHTEN. Ontvangt dees zwakke klank Van mijne lier, in dank, Hoogwaarde Kunstgenooten! Voor uwe noodiging; Vermaakt u onderling: Uw vreugde — uw kunstbloei zal mijn zielevreugd vergrooten ! Want, fchoon men ook mijn' naam, Dien ik mij nimmer fchaam, In 't Haagfche Choor deed fchrappen, 't Baart mij geen hartverdriet, Het fchendt mijn vrijheid niet; Een vrije ziel blijft vrij, al voelt zij zich vertrappen! Vaar wel, D Zangrenchoor! Die 't kunstbeminnend oor Van kenren houdt gevangen; Vaar wel! — Denk aan een vrind, Die u, vol achting, mint, En, met een luistrend hart, blijft aan uw toonen hangen. WILLEM VAN DER JAGT. Maasfluif, uit mijn fchrijfvei tiek, den 31^'" van Hooimaend, 1792.  MENGELDICHTEN. 11 BIJ DE OVERGAVE VAN SI IJ N E AFBEELDING, AEN HET GENOOTSCHAP. Ziet hier mijn Beeldtenis, gefchilderd naer het leven, o Barden onzer eeuw! wien ik haer nedrig wij'; Ontvangt haer — wilt haer plaets in uwe Kunstzael geven, Op dat ik voor uw oog, als in uw' boezem zij. Laet eeuwig uwe ziel voor mij in vriendfchap blaken, Al flaet, in dit Tafreel, de tijd zijn' fcherpen tand; En zoo mijn Beeld hier ooit voor andren plaets moet maken, Bewaert het in uw hart, al werpt gij 't van den wand. JAKOB PETRUS FAN HEEL. Den iéin van Oogstmaend, 1792. B 3 AEN  %% MENGELDICHTEN, AEN DEN WELEDELEN HE ERE Dr. JOH ANNE S VE1RAC, B IJ D E S Z E L F S INTREDING ALS MEDEBESTUURDER. A n 't oud beftuur des tijds is wéér een jaer ontgleden, Volijvrig Kunstvriend! fteun der fchoone Poëzij'! Sinds ik u, tot mijn (mart, uit een beduur zag treden, Zoo nuttig voor 't belang van Rottes Mactfcbappij' (*). Toen zong ik, ja, bedeesd, met nederige klanken, Maer met een vriendenhart, dat gloeide voor de kunst, Om u, uit haren naem, uit naem van 't Koor te danken, Voor uwe wakkre vlijt en vriendelijke gunst. Het juicht, daergö andermael dien zwaren post aenvaerdde; Die keur voltooit het heil van dit beroemd gedicht! Uw naem, zoo dierbaer, blijv' bij 't Dichterdom in waerde, Zoo lang de gulden zon het wentlend rond verlicht! Ver- (*') Den 4den van Oogstmaends 1791.  MENGELDICHTEN. 23 Vergeefsdh poogt mijne kunst het voordcel aftemalen, Dat uwe wederkomst Apolloos kroost voorfpelt : Een kunstörest, als gij, doet onzen luister pralen, o Ja! ons Koor is grootsch op zulk een Letterheld! o Veirac! blijf altoos aen deze kunstzael heilig. De naneef eere uw trouw — eere uw gedachtenis; Uw naem blijv' voor het woên des tijds beftendig veilig, Daer de onbevlekte deugd uw gids — uw leidsvrouw is. Gelauwerde Eskulaep! pluk eenmael, bij 't verfcheiden Van dees noodlottige aerde — een dorre rampwoestijn, Die eerlaurieren, die, in de eeuwigheid, verbeiden Hen, die, als gij, denmensch, op aerde, nuttig zijn! JACOBUS JOHANNES SCHRIJVER. Ben 2l!tn van Oogstmaend, 1792. F, 4 WEL-  24 MENGELDICHTE N. WELKOMSTGROET, TER OPENINGE VAfv DE ALGEMEENE VERGADERING / DES GENOOTSCHAPS, Den 16^» van Oogstmaend, 1792. Ontvangt, geëerde Landgenooten, Die hier der Dichtkunst' hulde doet, Daer zij haer Feestzael heeft ontfloten, Ontvangt mijn' blijden welkomstgroet: Dit uur — deez' dag doe u al 't waer genoegen finaken, Waermeê de fchoone kunst haer minnaers kan vermaken! Dus  MENGELDICHTEN. 25 Dus fpreek ik in uw' naem, Befchermers van de kunst! Op wier verftand en fmaek dit Choor te recht mag roemen: Dit Choor, dat fteeds 't genot van uwe onfehatbre gunst — Van uwen wijzen raed, zijn waer waer geluk zal noemen. Dus fpreek ik op uw last, Beftuurders! die, door vlijt, De fchoone Dichtkunst kweekt aen Maes- en Rotteftroomen, En dacr gij dezen dag dier fchoone hebt gewijd, Riept gij haer vrienden zaem, om hier ter Feest te komen: Haer vrienden!- welk een ftoetlmaer zacht! -dwaelt mijn gezicht? Wie zie ik in deez' kring? — een paer der Zanggodesfen ? Ja waerlijk Mufen! niet door 't vlug vernuft verdicht, Maer daedlijk in beftaen -- een tweetal Dichteresfen! B 5 AEN  26 MENGELDICHTEN. AEN DE WELCDELE JONGVROUWEN MARGARETHA HEEMSKERK, E N CATHARINA JOHANNA AMELOO. Welkom, welkom in deez' kring !' Gij frisfche Paerels onzer Rijen, Die reeds verdienden lof aen uwe toonen wijen , En wenfchen, dat welhaest gansch Neerland van u zing': „ Ziet hier, in elk dier Twee, van Merkens Voedfterling! " AEN  MENGELDICHTEN. 17 AEN DE VERGADERING. Vergun me, aenzienelijke Stoet! Dat ik, na dezen Welkomstgroet, Terwijl gewoonte en pligt mij dwingen, U nu een kunstloos Leerdicht wij'; (*) Moe arm, hoe zwak, hoe dof mijn fombre dichtgeest zij; 'k Poog min tot uw vermaek, dan tot uw nut te zingen. als voorzitter: DANIËL II O FE NS. (*) Zie het 3de Deel van 'sGenootfchaps Werken; Mengeldichten, bW.z 95. DANK-  2S MENGELDICHTEN. DANKERKENTENIS AEN DEN WELEDELEN HE ERE CORNELIS LANS, bij deszelfs AFTREDING als MEDEBESTUURDER; en ter INHULDI G INGE VAN DEN WELEDELEN HEERE Dr. JOIIANNES VEIRAC, als MEDEBESTUURDER. „ Veirac is flechts, dus juiche Apolloos kroost, „ Voor weinig tijds uit 's Priestren kring gefcheiden!" Zoo heeft van Heel ons in 't gemis getroost; Zoo deed hij ons deez' ftoud verlangend' beiden: (*) Deez* (») Zie Mengeldichten bij bijzondere gelegenheden, ïfte Deel, bladz. 197.  MENGELDICHTEN. 29 Deez' ftond, die ons 't gemis verzoet — vergoede Van fchandren Lans, dien nu de rust mag ftreelen, Na dat men hem, met waren ijvergloed, Vier jaren lang in 't kunstbeduur zag deelen. Heb dank, 0 Lans! voor de ons betoonde gunst, Daer proef op proef van uw fcherpzinuig denken, Ons wenfehen doet, dat gij der fchoone kunst' Nog meenigwerf dezelfde gunst zult fchenken. Terwijl de hoop op dit geluk ons ftreelt, Verbiedt gij zelf, dat we om uw afzijn treuren, En juicht met elk, die in de kunstmin deelt, Om 't heil, dat ons op heden mag gebeuren. In 't vorig jaer deed ons de broederwet Vüirac's beftuur, gelijk thans 't uwe, derven; Maer vrije keus, die op verdienden let, Doet ons, op nieuw, dien nijvren Man verwerven. Aen Rotte en Maes, door vriendfchap, vastgehecht, Kon zucht naer roem hem niet ten leerdoel troonen, Wiens fchrander werk men, met het hoogde recht, Reeds negenmael, met gouden munt zag kroonen. Vei-  30 MENGELDICHTEN. Veirac! uw roem ftreefc allen lof voorbij; Hij" is te grootsch voor mijne zwakke klanken; Het voegt mij flechts, uit naem der Poëzij', U, in deez' kring, voor uwe gunst te danken: Daer ge u, op nieuw, naer onzen wensch, verbindt — Met ons het Choor der Dichtren wilt beftuuren. Zoo lang de kunst nog zulke ftuurliên vindt, Zal ook haer roem den roest des tijds verduuren. als voorzitter: DANIËL H O FE NS. Den 16J'1* van Oogstmaend, 1792.  MENGELDICHTEN. 31 b ij de UITDEELING van den GOUDEN EERPENNING, AEN DEN MEDEBESTUURDER JACOBUS JOHANNES SCHRIJVER, ALS GEMAGTIGDE VAN DEN WELEDELEN HEERE Mr. JAN JACOB VEPvEUL, WEGENS DESZELFS BEKROOND DICHTSTUK, behelzende: TRIUMFZANG VAN ISRAËL, NA DEN DOORTOGT DOOR DE ROODE ZEE. Triumf! hoe blinkt deez' Glorieprijs! Wien zou die gloed — die glans niet ftreelen? Wie niet in onze vreugde deelen? De blijdfchap voegt bij' 't eerbewijs, Daer ik, op hoogen last, een van Apollo's zooncn Met dezen laeuvver fier, voor Isrels zegetooner. VereulJ  32 MENGELDICHTEN. Vereul ! gij komt, gij ziet, gij wint! Waer zich uw ftoute toon doet hooren, Verrukt gij 't hart en ftreelt gij de ooren, Zoo dat ge alom bewond'raers vindt. Juich, Rotte's Dichtkoor! juich! gij ziet uw' luister rijzen, Terwijl ge aen een' Vereul uw' Eerprijs toe moogt wijzen. als voorzitter: DANIËL HOVENS. Den \tdin van Oogstmaend, 1792. BIJ  MENGELDICHTEN. 33 b ij het ONTVANGEN van den GOUDEN EERPENNING, VOOR DEN WELEDELEN HEERE Mr. JANJACOB VEREUL. 'kf-Jeb, Dichters! voor Vereul, dit Eermetael ontvangen: Hoort, uit 's mans eigen lied, zijn ware erkentenis, En leent een luistrend oor aen de onnavolgbre zangen V%n hem, die waerlijk groot op Neérlands zangberg is! JACOBUS JOHANNES SCHRIJVER. * Rampzalig hij', wiens hart de hoogde vreugd van 't leven In zinnelijk genot, in ziellooze oefning (lelt, En , in den engen kring, zich eenmael voorgefchreeven, Werktuiglijk heenen leeft, maer nooit daer buiten fhelt! C Hij  34 MENGELDICHTEN. Hij derft die edle drift naer glorierijke daeden, Die 't vuur, de Veêrkragt is van onze aenwezigheid, En volgt geen' andren gids, op zijn verborgen paden, Dan die hem, zorgeloos, naer rust of wellust leidt. Gevoelloos voor verdiende, of haer bezit te derven, Verfchaft hem de eer geen vreugd, de fchande geen verdriet 5 Genoeg, zo hij op aerde een grootheid mag verwerven, Die laeggekogte gunst, of vleierij hem biedt. Op zijnen weg geen roos van aerdsch geluk te raepen, Dan die, voor zijneu voet, van lieverlede ontfproot, En voorts, in ledigheid, zijne uuren wegteflaepen — Zie daer zijn leven, zoo onmerkbaer als zijn dood! — Maer de edler fciel, bekend met haer verheven waerde, Gevoeltze, en juicht, en vindt haer kragt in dat gevoel; — Haer oog wordt niet verblind door 't ligte ftof der aerde, Volmaeking is haer taek, volkomenheid haer doel. De ftandplaets, haer, op aerd', door de Almagt,aengeweezen, Bekleedt zij met die drift en edle werkzaemheid, Die voor geen' zwaeren pligt, geen zorg behoeft te vreezen, Maer over d'arbeid zelfs een zweem van vreugde fpreidt. 't Zij  mengeldichten. 35 't Zij ver, dat ze in dien kring, haer afgeperkt, zou blijven; — Zijn omtrek is te kleen, zelfs voor haer minde zucht. — Wie vvaegt des Ad'laers vlugt de grenzen voortefchrijven ?... j De baen, die hij verkiest, is de onbegrensde lucht. Zoo hét ook de edle ziel haer' eigen kring te buiten, Om in een ruimer fpoor van roem en eer te treên, En 't is geen moeite of vrees, die haeren loop kan duiten ^ 't Zijn geen gevaeren — 't is de onmooglijkheid alleen; — Het dreelt haer, voor heur vlijt een' waeren roem te winnen j Zij bloost, maer juicht van vreugde om haeren eererang; Èn dreeft zij uit dit dof een' hooger' loopkring binnen, Dan derft haer naem geen zuil, geen heerlijk lofgezang. — Kent gij in deeze fchets, o Broederfchap! de trekken, De fchaduw van het beeld eens waeren Dichters niet? Doet ze u, met edlen blos, uzelven niet ontdekken, Als ge op de vruchten van uw' fchoonen arbeid ziet? O! zo van 't vuur dier ziel, die ü mijn zangder beeldde, — En ze is bcdaenbaer, ze is geen Wezenlooze fchijn — Natuur ook mijne ziel met ééne vonk bedeelde, Hoe groot zou, bij die gift, mijn dank, mijn wellust zijn! C 2 Dan  35 MENGELDICHTEN. Dan ja! ik voel — wie zou deeze uitfpraek niet gedoogen?.... Ik voel een ondeel van dat heilig vuur in mij, Maer 't is op dat mijn ziel, bij al heur ijvrig poogen, Te fterker voelen zou hoe magteloos ze zij. 't Bezef dier magtloosheid heeft vaek mijn drift verwonnen , Als ik, vol vreugd en moed,naer 't Choor der Dichtkunst trad; En ligt had vaek mijn lier een' grootfcher zang begonnen, Zo niet haer valfche klank mij ras verraden had. Of mogt het onvenvagt mijn zwakke hand gelukken Een' toegejuichden toon op 't fnaerentuig te flaen, Terwijl ik op mijn hoofd een kransje voelde drukken, Dan was mijn ziel verheugd, maer had zich fchaers voldaen. Dees heuglijke uur, o Roem van Neêrlands Dichtrenfchaerenl Ziet mij op nieuw, door u, dien wellust aengeboón; — Gij drukt eene achtbre Kroon van eergoud op mijn hairen, Gij zegt, mijn kunst — ik zeg, alleen mijn vlijt ten loon. 'k Ontveins niet, fchoon een blos zich teekene op mijn wangen, Waertoe een vreugd ontveinsd, die waere lof ons geeft? — 'k Ontveins niet, dat uw keur, uw eermetael te ontvangen, Voor mij iets zoets, iets grootsch 3 iets onwaerdeerbaers heeft. 'k Zong  MENGELDICHTEN. 37 'k Zong voor Jehovah's eer, van heilig vuur doordrongen, Hoe 't woedend onrecht zwichtte, en de onfchuld overwon: Mijn taek bleef onvoldaen — maer 'k zag mijn' wensch voldongen, Daer u, 0 Dichtrenfchaer! mijn zang behaegen kon. Ja! dat ik dit metael, door u, mij toe zag wijzen, Toen 'k voor verdrukte ellende, in 't eind van boeien vrij, En 's Hoogden magt ter eer, mijn' fchaemlen toon deed rijzen, Is voor mijn eergraeg hart bekoorlijk — vol waerdij! JAN JACOB VEREUL. Den iC1*"' van Oogsimaend, 1792. C 3 HU  38 MENGELDICHTEN. b ij de UJTDEELING van den ZILVEREN EERPENNING, AEN DEN HEERE kAMBERTUS VAN OIJEN , Az.a WEGENS DESZELFS BEKROOND DICHTSTUK, behelzende: TRIUMFZANG VAN ISRAËL, enz. ogt ik, in Leijden's Choor, U, als Vervvinnaer, groeten, Wanneer uw Dichtpenfeel den Makkabeër Held, Zoo juist, zoo treffend fchoon, had in tafreel gefield, Tans mag mijn hand de fchuld van Rotte's Kunst-Choor boeten, Die hand, van Oijen! biedt u, voor de tweedemael, En met nog grooter vreugd', het blinkende Eermetael: Met  MENGELDICHTEN. 39 Met grooter vreugdt — o ja! ik kende u toen als Dichter, Bewonderde uwe kunst en onvermoeide vlijt; Maer, finds ge in naeuwer band met mij vereenigd zijt, En ik u kende als Vriend, zoo wel als Zangbergftichter, Wien eigen waerde meer dan goud of zilver fiert, Smaek ik een dubb'le vreugd, zoo vaek gij zegeviert. Al wildétge uwen toon den toon eens Rietvink* noemen, (*) Hij kwam, in 's Rechter's oor, den nachtegael nabij: Terwijl Vereul verrukt, door grootfche Poëzij, Zal ik uw malfche tael als lieflijk, treffend, roemen. Uw Nederlandfche zang op Is'rels zegetoon Spelt u, bij Is'rels God, een grootfeher laeuwerkroon! als voorzitter: DANIËL HO VEN S. Den 16*" van Oogstniaend, 1792. (J*) Zie Mengeldichten bij bijzondere gelegenheden, i deel, bladz. 30Ö. C4 HIJ  40 MENGELDICHTEN. B IJ HET ONTV ANGEN VAN DEN ZILVEREN EERPENNING. Bjkoorlijk Eermetael, onwaerdig in uzelven, Toenge in des aerdrijks fchoot, weleer, bedolven laegt, Die nu, door 't gloriemerk der edelfte Bataven, Een kroon der vrijheid zijt! Ja, eeuwen zagen u in 's afgronds diep bedoten, En vloden over u, als fchaduwen, voorbij; Maer 't ftof, dat, op uw graf, in digtc drommen, wemelt, Vlood ongetemd daer heen. Zoo kan een Dwingeland, van eeuw' tot eeuw, regeren, Daer hij den fterveling in ftalen kluistren boeit, Eer 't beeld van God op aerd' zijn regt, als mensch, herkenne — Zijn hemelfche afkomst voel'. Tri-  MENGELDICHTEN. 41 Triumf! de diamant behoudt zijn' gloed — zijn waerde, Schoon, door een vuigen voet, vertrappeld in het flijk; Maer 't (tof blijft altoos ftof, fchoon door den wind verheven ^ En opgevoerd aen 't zwerk. Zoo is de Dwingeland, verheven op den zetel, Hoe onbepaeld hij heersch', dat vuige ftof gelijk; Maer't zigtbaer beeld van God — de mensch, behoudt zijn waerde, Gelijk de diamant. Ken, in dees teejtening, Egyptes AlbehceiTcher, Die, van zijn' vuigen troon', den volken wetten gaf — Die de onfchuld, bij den gloed des heeten tichelovens, Als wasch , verfmelten liet. Maer ken ook de Oppermagt, die Israël beveiligt, Die onderdrukkers ftraft en (laven uitkomst geeft — Het heete wraekvuur bluscht, en rammelende ketens, Als linnendraden, breekt. De trotfche Nijlvorst fpreekt en dondert, van zijn' zetel, Voor 't oor des legerheirs, het ijslijk vonnis uit; De Godheid ziet dien trotsch, en fpreekt, van haren zetel, Voor Faro, 't vonnis uit. C 5 De  42 MENGELDICHTEN. De Dwingeland trekt op — de^keur der legerbenden — De ftoute wagendrom rukt achter Isrel aen. Vermetle Faro! keer — Gods wagens, in den hemel, Zijn tienmael duizend fterk. Uw zwaerd zal 't fchuldloos bloed —het bloed van Isrel, zwelgen! Welaen — 't rukt reeds het diep des open afgronds in — De Dwingland volgt het na — de God der eere dondert, En — Faro is niet meer! De zaek van Isrels volk ftreed met het regt dier vorften, Wier aengeërfd gezag de vrije volken drukt' — De zaek van Israël ftreed met het regt dier vorften: God heeft die zaek bepleit! Egyptes Dwingeland! waer is nu de eer der kroonen? Daer liggen vorst en kroon verzonken in de zee — Egyptes Dwingeland! - wat is toch de eer der kroonen? Een ligte waterbel! Komt, fpiegelt u aen hem, gij, woelzieke Aterlingen! Wier mond verwoesting blaest — wier zwaerd vernieling dreigt— Die de aerde, een Eden Gods, herfchept in wildernisfen, Waer leeuw — waer tijger woedt. 'tls  MENGELDICHTEN. 43 't Is groot een mensch te zijn — hij is de roem der fchepping'! De Troonmonarch en flaef zijn aen elkaêr gelijk — Van 't zelfde leem gevormd — door de eigen hand gefchapen — Beftemd voor de eeuwigheid. , Nooit is een fterveling, als vorst, door God, gefchapen, Al werd zijn wieg gedekt met purper, rijk van goud; Of hoorde men ook toen een godfpraék uit den hemel; Dit kind zal koning zijn! 't WeCrbarftige Israël begeerde een' vorst — een' Koning: Jehovah gaf het dien — maer in zijn grimmigheid, Jehovah fprak — vergramd — van zijnen hoogen zetel': Ziet Saul is uw vorst! Wat hebtge, 0 Israël! wat hebt gij toen geleden! Gij weendet om den dood van dierbren Jonathan; Maer zegendet den pijl, die uwen vorst deed fneven, Op 't heuvlig Gilboa. Het aengeërfd gezag deed foms uw grootheid rijzen; Dan zonk zij, als in eens, ten diepften afgrond' neêr: Een David diende God — Rehabeam den duivel, Beklaeglijk Israël! Ver-  44 MENGELDICHTEN. Verftooten Jodendom! gij keert nu eerlang weder; De kruisbanier verwinn' het lang verflokte hart! Misfchien keert gij nog eens naer 't vrolijk Sion weder; U wacht de Christenheid! Triumf! ftaert dan, verrukt, gij zwervende Isrelliten : Misfchien zal hac-st de zon van vrijheid en geluk, Uit eenen nacht' van ramp', in 't vrolijke oosten, klimmen; Jehovah blijft getrouw! Juich, Menschdom! juich verrukt — ik zie die heilëeuw dagen; Haest is geheel natuur — de fchepping enkel vreugd. Geef, God! dat heel deze aerd' uw'Zoon, als Koning, eere, Alleen Hem hulde doe! LAMBERTUS VAN 01 JEN, Az. Den \di,n van Oogstmaend, 1702. BIJ  MENGELDICHTEN. 45 BIJ DE TOEWIJZING VAN DEN GEWONEN GOUDEN EERPENNING, AEN DEN SCHRIJVER DER LETTERKUNDIGE VERHANDELING, BEHELZENDE DÉ PRIJSVRAEG: WELKEN ZIJN DE OORSPRONG, VOORTGANG EN TEGENWOORDIGE STA ET DER NEDERDUITSCHE DICHTKUNSTE ? Waer is die nijvre Geest, wiens onvermoeide vlijt De groote taek volbracht, en, 's Lands gefchiedenisfen Doorzocht en zegepraeldc op 't woeden van den tijd, Dat Neêrlands Dkhterfchaer een juist bericht deed misfen, Wan-  46 MENGELDICHTEN. Wanneer haer Troetelkind hier eerst een' oorfprong nam! Wie heeft der Bardentael in Nederland gevonden, En zocht naer kiem,- en zaed, en fpruitje, en telg, en ftam j Hoe digt in 't digtfte rag der oudheid ook bewonden? Bataeffche Poëzij! wie fpeurde uw gangen na? Wie kon ons door een kreits van agttien eeuwen leiden? 't Is billijk, dat zijn naem in 't goud gegriffeld ftae. Ach! waer' hij in deez' zael, dien wij met de Eerkroon beiden.' als voorzitter: DANIËL HOVENS. Ben i6l!ea van Oogstmaend, 1792. AEN  MENGELDICHTEN. Al AEN DE LEDEN DER ALGEMEENE VERGADERINGE, BIJ MIJNE EERSTE INTREDE IN DEZELVE. Beroemde Dichtrenftoet! uw gunst zag op mij neder, Toen mijne teedre hand u Lenteroosjes bood; 'k Gevoel mijn eigen zwak; o! toon die gunst mij weder; De vriendfchap is der kunfte een trouwe fpeelgenoot. Apolloos vriendenkring! 'k Verfchijn, voor de eerftemael, in uw Vergadering, De  43 MENGELDICHTEN. De erkentnis doet mij zingen; Gevoelig voor de gunst, die ik deez' dag geniet, Zal ik mijn dolle luit — mijn ftroeve fharen dwingen, Daer Godsdienst, Deugd , Natuur mij haren bijftand biedt» Verfchoon,o Dichtrenftoct! mijn zwak —mijn kunstloos pogen, Ontvang dees kleene proef van mijn gering vermogen (*)! MARGARETHA HEEMSKERK. Den \6den van Oogstmaend, 1792. (*) Zie het Dichtltuk: Aen ue Esnzaemiif.id , in de Mengeldichten van het derde deel van 's Genootfcliaps Werken, bladz. 138. DANK-  M É N G E L D I C H T E K 49 DANKERKENTENIS, AEN D Ë BESCHERM H EERE'N E N BESTURENDE LEDEN, BIJ MIJNE EERSTE INTREDING TER ALGEMEENE VERGADERINGE. Begaefde Dichtrenftoet, gehuld met lauwerbladen! Befchermers van de kunst en hare pronkfieraden, Die uwe glansfen leent aen Rottes achtbaer Koor! Leent aen de zwakfte van uw teedre Voedfterlingen, Daer dankbaerheid haer noopt tot zingen, Een toegenegen oor! Kunstvrienden! welk eene eer! ik zie mij thans verheven Tot Lid in Peans kring, En, met mijn Kunstvriendinn', eene eerfte plaets gegeven In uw Vergadering! D Gij  50 MENGELDICHTEN. Gij zelf — gij wenktet mij naer uwen glorietempel, Waer, op 't altaer der kunst, het geurigfte oifer brandtj En, daer ik, blozende, mij neerzette op den drempel, Naemt gij mij bij de hand. Ja, door u ingeleid, deelde ik in uw gezangen, En mogt dien lieven toon, Zoo vriendelijk, zoo zacht, van uwe lippen vangen: o Dichters! welk een loon! De vreugde ontgloeit mijn borst en doet mijn kunstmin blaken, o Zuilen van dit Koor! Nu gij mijn zangeres zijt tot een' fteun en baken, Op 't glibbrig letterfpoor. Ontvangt mijn hartedank voor all' die gunstbewijzen , Die mij uw vriendfchap biedt. En, fchoon ik, ftamelend, voor u mijn' toon doe rijzen, • Wraekt gij dit ftaemlen niet. CATHARINA JOH ANNA AMELOO. Den 16*"* van Oogstmaend, 1792. BIJ  MENGELDICHTEN. 51 BIJ HET OPGEVEN VAN DE LETTERKUNDIGE P R IJ S. V R A E Gi Waer uit blijkt het nut der Dichtgenootschappen voor den bloei der Nederlandfche Dichtkunfte; en welken zijn de beste middelen om dat nut te doen toenemend Voor den jare 1794; EN DE HERINNERING VAN DE DICHTKUNDIGE P R IJ S S T O F: De Nederlandfche Maetfchappij, tot redding der Drenkelingen, Voor den jare 1793. 0 Dichters! welk een fchoone ftof! Kon ftraks mijn flaeuwe zang 't menschlievend hart bekoren 5 Gij ftreelt, eerlang, dat hart, als ge ons, om ftrijd, doet hooren, Hoe zelfs de menfchenmin het woên des doods kan ftoren, D 2 Als  52 MENGELDICHTEN. Als ge uwe fnacren fpant tot lof Der nutfte Maetfchappij', in Nederland geboren. De feiaf zingt u voor, en juicht, met blijde Ghooren, Den Godsvriend toe, in 't Hemelhof. als voorzitter: DANIËL HOVENS. Den van Oogstmaend, 1191.  MENGELDICHTEN. 53 BIJ DE VOORSTELLING, OM DE JAERLIJKSCHE TOELAGEN DER HONORAIRE LEDEN, VOORNAMELIJK TOT AENKOOP VAN EEN GE BOUW voor het GENOOTSCHAP, EENIGZINS TE VERHOOGEN. „ Mij worde ook in deez' ftad een vast verblijf bereid! „ Gij zaegt watLeijden deed, waer de Amfrel meê mag prijken, „ En zou bij Rotte's Choor niet de eigen ijver blijken? „ Gewis, waer kunstmin woont, woont edelmoedigheid." Zoo fpreekt de Dichtkunst zelv', geëerde Feestelingen! Behoeve ik andre tael, om 't voorftel aentedringen ? 0 Neen! gij weet genoeg — nu gij haer eifchen weet, Zijt ge ook, naer onzen wensch, tot ruimer gift gereed. als voorzitter: DANIËL HO V E N S. Den 16^» van Oogstmaend, 1792. D 3 NA  54 MENGELDICHTEN. NA DE TOESTEMMING VAN HET VORENSTAENDE VOORSTEL, e n N O O D I G I N G tot den M A E L T IJ D. Hebt dank! hebt dank, o Feestgenoten! Voor dit uitmuntend blijk van edelmoedigheid. Laet ons nu Yzielvermaek, door zinlijk zoet, vergrooten; Komt, volgt ons in de Tent, der Vriendfchapp' toebereid: Haest worde een grootfeher zael voor 't gul onthael ontfloten! als voorzitter: DANIËL HO VE NS. Den i6d"> van Oogstmaend, 1792. DANK-  MENGELDICHTEN. 55 DANKOFFER, AEN DEN WELEERWAERDIGEN IIEERE DANIËL HOVENS, als VOORZITTER OP DE ALGEMEENE VERGADERING. Toeft — nog één oogenblik — niets mangele aen dit Feest! Toeft, kunstgewijde Scharen! Ik weet wat gij verlangt — watge in mijne oogen leest, Daer 'k u mij, wachtende, aen zie ftaren! Hoe! zouden wij een einde aen 't plegtig feestwerk zien, En onze erkendtnis niet aen wakkren Hovens biên, Die onze ziel, verrukt, ten hemel wist te troonen? Ja, niet vergeefsch hebtge u gevleid: De Aerdspriester, die ons thands nacr 't outer heeft geleid, D 4 Ont-  56 MENGELDICHTEN. Ontvange, in mijn geringe toonen, De grootfche blijken van uw zuivre dankbaerheid ! Eerwaerdtg Godsgezant! o Wellust van dit Koor! Laet onze hulde, aen u welmeenend opgedragen, Niet aen uw waerlijk groot — uw nedrig hart mishagen: 't Gevoel van uw waerdij — geen vleizucht — fchreefze ons voor! Aen 't Sparen zaegtge eertijds, uw kunde een eerkroon breiden; Hoe roemde Leijdens Koor uw ïoflijk kunstbeftuur! De Rotte zegende het dubbeld heilrijk uur, Toenze u haer kunstkapel plegtftatig in zag leiden; Maer thands rijst hare vreugd ten allerhoogften trap, Nuze u, aen haren boord, deez' grooten dag ziet vieren, En, in dit heiligdom, het offerfeest bellieren, Nu juicht u alles toe, met vrolijk handgeklap ! Hij, die den Menfchenvriend zoo fchoon, zoo juist kan treffen, Die ons verlieven doet op dat aenvallig beeld, Voelt zelf gewis al 't heil, dat zulk een' Godsvriend ftreclt; Hij moet zich boven 't ftof — verr' boven 't ftof verheffen; Hij  MENGELDICHTEN. 5? Hij zelf is de echte Menfchenvriend! 0 Gij, die onzen geest op zoo veel zoets onthaelde ; Ja, 't was uw eigen beeld, dat ons uw Leerdicht maelde: Wat heillot hebtge op aerd' — welk loon bij God verdiend! Indien de opregte wensch van brooze ftervelingen Hier immer word' vervuld door een oneindig God, Dan moetge, als deelgenoot van 't onvolmaekbaerst lot, Aen 't hoofd der zaligen, met hemeltoonen zingen: „ Triumf! nu blijkt het klaer, bij 't ftoorloost heilgenot, „ De ware Menfchenvriend is ook de Vriend van Gad!" * •» # Komt, wilt ons ten disch nu volgen, Dichters, kunstgenegen Stoet! Laet ons daer dien wensch herhalen, Met een beker druivenbloed! ALS TWEEDE VOORZITTER. JAKOB PETRUS VAN HEEL. Den \Cisn van Oogstmaend, 1792. D 5 DICHT-  58 MENGELDICHTEN. DICHTSTUKJES, NA DE ALGEMEENE VERGADERING, ONDER DEN M A E L T IJ D, VOORGELEZEN. AEN DE TEGENWOORDIG ZIJNDE LEDEN. Het donderend gefchut, de kletterende zwaerden, De legervorst, die 't heir naer 't vreeslijk flagveld leidt, De fcherpe bajonet, de trapplende oorlogspaerden Zijn, in het oog van God, Hechts blinkende ijdelheid. Zoo  MENGELDICHTEN, 59 Zoo de overmagt moest zegevieren, ■ Dan waer' mijn Vaderland, door Spanjes trotsch, vergaen; Maer Neêrland bleef getrouw aen zijne krijgsbanieren, ' En, als in 't hart der zee, gelijk een fteenrots ftaen. God flaet fomtijds een volk, als waer 't door hem vergeten, Op dat het blijde erkenn' zijn goede vaderhand, •En heeft de dwang de maet der gruwlen vol gemeten, Dan ftraft God den tyran — maer redt het vaderland! Toen Sanherib, te ftout, Jeruzalem bedreigde - Den God van Isrel hoonde, en zich verklaerde als Heers Daer Judaes Leeuwentroon naer zijne ontilooping neigde, - Toen floeg een engel Gods de bloem der helden neêr! Een Farao, verwoed, na tien herhaelde plagen, Vliegt, als een toomloos ros, het open zeepad in; Toen zwolg, daer Isrel werd als op Gods arm gedragen, Toen zwolg hem de afgrond in! Mor nooit, waerge ook den dwang, verheugd, ziet zegepralen: Gods wil is altoos wijs - ons fterflijk oog doorziet, Gewoon aen fchemeren en dwalen, Jehovaes daden niet. Wan-  60 MENGELDICHTEN. Wanneer de gulden zon zich fpoedt naer de avondkimmen. En rust in Thetis fchoot, Om, aen den oostertrans, ter heirbaen' opteklimmen, Dan wachtge een' nieuwen dag —maer ziet gij 't morgenrood? Wel nu, al ziet uw oog de blijde heilzon zinken; Wel, waerom wacht gij dan den lieven morgen niet? Misfchien zal zij weêr eens met nieuwen luister blinken; Ja, fterfling! wij doorzien Jehovaes daden niet. Triumf! al wordt uw hart, door druk, vaneen gereten, Al zietge een doornenpad voor uwen voet' bereid, Triumf! de laetfte fchalm van aller dingen keten Is zaligheid! LAMBER TUS VAN 01 JEN Az. Den 16*» van Oogstmaend, 1792.. 01'  mengeldichten. 6ï OP DE WELVAERT VAN DIT GENOOTSCHAP. N u den beker volgefchonken, En gedronken, Op het heil der Maetfchappij', Die de Rotte en Maes kan boeijen, Die haer luistrend — zacht doet vloeijen, Door haer zoete Poëzij! Dat geftaêg haer luister prale, Nimmer dale; Dat men zegge, t'harer eer', Zij (wat is een voorbeeld kragtig!) Toont zich waerdig en gedachtig Aen de wieg van Defideer! Lang  62 MENGELDICHTEN. Lang moetzc u, mijn Vrienden, roemen; En u noemen Sierfels van den Helicon! Wilt haer troetlen in uwe armen, En haer vaderlijk befchermen; ' Laeft haer uit de hengftebron! Hoe zal zij, met dankbre klanken, U best danken, Hovens, voor uw zorg en vlijt! Zij geniet u thans geruster, Schoon, in 't Leijdfche Atheen, haer zuster' Ons, misfchien, die vreugd benijdt. \ Mogt gij daer de kunstmin wekken, En haer ftrekken Tot een tolk — waert gij haer' mond, De Eerpost, dienwe u zien bekleeden, Voegt u ook bij ons, met reden: Gij wordt toegejuicht in 't rond! Dich-  MENGELDICHTEN. 63 Dich rs! die, door wel bellieren, Kunstlaurieren Om het hoofd der Dichtkunst vlecht, Ziet uw' ijver ruim beloonen, Als opregte Febuszoohen; De eer zij aen uw werk gehecht! Gij, die meê de zorg helpt dragen — Kunst wilt fchragen, Eischt ook onze dankbaerheid , Die wij u volvaerdig wijden, Daer wij ons, met regt, verblijden In uw' dichtroem — uw beleid. Gij, Gewone — en Eereleden! Die, op heden, Deze Feest, zoo plegtig, viert, Voelt, voelt fteeds uw' ijver wekken, Om der kunst tot nut te ftrekken, Daer uw luister 't Zangkoor fiert. Dat  64 MENGELDICHTEN. Dat wij allen, waerde Vrinden! Ons verbinden En verëenen hart en hand, Om, watwe immer ook verrichten, (Dit hoort onder de eerde pligten) Trouw te zijn aen 't Vaderland! TOUSSIJN WOORDHOUDER. Den \6den van Oogstmaend, 1792. OP  MENGELDICHTEN. 65 OP DEN BLOEI VAN HET GENOOTSCHAP. Laten yorftelijke zalen, Die met goud en marmer pralen, Waar het perzifehe tapijt, Waar het Ichoon der kunsttafreelen, 't Beeldwerk, dat het oog kan ftreelc-n, Met de magt der weelde ftrijdt, Trotsch zijn, dat op heur pijlaster, En haar zuilen van albaster, 't Prachtige gewelffel rust; Dat geftaêg de waereldgrooten, Met hun flaaiïche dischgenooten, Zich vrij baden in den lust; E La-  66 - MENGELDICHTEN. i Laten zij de klanken vangen, Die de wraak en 't zelfbelangen Wringen uit het wceldrig hart, En zich in den galm verheugen, Waar de laster, waar de leugen, Godsdienst, deugd en eer meê tart, Dit gefticht, deze oude muuren , Die den luister nog doen duuren, Waar der Maasftad Burgerij, Reeds voor eeuwen, op mogt roemen; Mogen zich vrij fchooner noemen, Dan 't paleis der flavernij! Zij zien hier Apolloos zoonen, Die hun goddelijke toonen / Wijden aan de onfcerflijkheid, Voor de deugd — den godsdienst zingen. Hier naar Eerekranfen dingen, Die verdienfte voor hun breidt: Ja, nog hooger is heur zegen, In deez' oogenblik, geftegen; Zij  MENGELDICHTEN. 67 Zij zien, 't geen een wonder fchijnt, Meer dan honderd vrije zielen Voor de lieve vriendfchap knielen, Daar het zelfbelang verdwijnt. Wij, uit afgelegen oorden, Zaamgevloeid aan Rottes boorden, Wij bezeeglen, met een' eed, 't Kunstverbond, op nieuw gefloten5 Daar hier elk der Dischgenoten 't Heilig brood der vriendfchap eet. Dat de Hemel dit doe duuren, Om uw' dichtgeest aan te vuurcn: Zoo zal eens het Belgisch lied, Als 't gezang der Barden, ftrekkcn Om het nakroost optewekkcn, Tot het geen de deugd gebiedt: Zoo blijv' hier de Dichtkunst heilig; Zoo woon' hier de vriendfchap veilig, In den Tempel, dien gij fficht; Waar de fpreuk, door u verkoren, E 2 Ha"  68 MENGELDICHTEN, Hare kragt aan elk doet hooren, En zich plaatst in 't helderst licht. Hoort mij nu het Alvermogen, Dat dan ook mijn kunstloos pogen, Dat mijn ftaamren u niet ftoor'! Hier bant vriendfchap ook mijn vreezen, Daar ze op uw gelaat doet lezen: Neen, daar blijf ik borge voor! HERMANUS HENSUMA. Den l6di» van Oogstmaand, 1192. AEN  MENGELDICHTEN. 69 AEN DEN AFGETREDEN MEDEBESTUURDER, DEN WELEDELEN HEERE CORNELIS LANS, Kunstvriend Lans ! wiens ijvrig poogen Rottes koor gebleken is, Wij betuigen, voor elks pogen, U opregte erkentenis! Zelfs de fchaer der Feestelingen , Plegtig hier te zaem vergaêrd, Roemt u, onder 't juichend zingen, Daer zich 't dankbaer hart meê paert. Zij, die tijd en vlijt belleden — Aen de kunst hunne offers biên, Zien u uit haer' kring niet treden, Dan om rasch u weêr te zien. JACOBUS JQIIJNNES SCHRIJVER. Den i6d"> van Oogstmaend, W?' OP  7o MENGELDICHTEN. OP DEN BLOEI DER D I C H T K U N S T E. Jjosfchcn, akkers, lucht en vloed Brengen offers aen, Nu de Dichtkunst en haer Stoet Hier ter feeste gaen; En zou de achtbre Priestcrfchaer, Heur gewijd, dit zien, En, op 't heilig kunstiiltaer, Haer geen gaven biên ? Dichtkunst! neen, dit plcgtig Mael Doet haer vrolijk zijn; U ter eer' vult zij de fchael Met den offerwijn. Dichtkunst! uwe wondre kragt Werke op 's Dichtren geest; Zoo vier' 't verlte nageflacht Dit doorluchtig Feest! JAKOB PETRUS VAN HEEL. Den 16*» van Oogstmaend, Iy92. OP  MENGELDICHTEN. 71 OP DE UITGESCHREVEN P R IJ S S T O F: DE NEDERLANDSCHE MAETSCHAPPIJ TOT REDDING DER DRENKELINGEN. Menschlievendheid trof lang henr doel: De kunst zal ook haer oogwit treilen, Zoo elke Dichter Hechts, doortinteld van gevoel, Het nut dier Maetfchappij' voor Neerland moog' befeifen. Wie redde zij? Misfchien een fteun der Burgermaetfchappij' — Misfchien een oorlogsheld^ waer Neerland op zal bogen, Was Mozes, in den vloed, Niet een verachtlijk kind in Faroos vorstlijke oogen , Schoon aen 't Egiptisch hof, als kweekling, opgevoed? E 4 Was  ? i MENGELDICHTEN. Was Mozes niet een Held - de Held, van God verkoren, En, in den veegden nood', Den krokodil ontrukt — beveiligd voor den dood, Door Isrcls God, ter hulp' van Israël befchoren? Misfchien zet nog de kunst dien jongling' leven bij, Die voor ons nagedacht — voor Nederland zal drijden. Komt, Dichters! zingt den lof dier fchoone Maetfchappij', En wilt aen Rottes Koor uw beste zangen wijden! LAMBERTUS VAN 01JEN, Az. Dm \tden van Oogstmaend, 1792. OP  MENGELDICHTEN. 73 O P ROTTERDAM. Rotterdam! mijn wieg, mijn voedfter, die mij koesterde in uw' fchoot -r Die mij al 't geluk deedt fmaken, dat ik ooit op aerd' genoot! Voor u klopt mijn dankbre boezem, voor u heb ik alles veil; Uw belang is ook het mijne — uw geluk mijn eigen heil! Maesftad, dat uw luister groeije — groeije tot geen zon meer fchijn'! Dat uw burgers rijk gezegend — dat uw koopliön vorften zijn! En, zoo dan, aen 't eind der eeuwen, 't nakroost, daer 't gelukkig is, Vracg' nacr de oorzaek van uw grootheid, hoor' het dit getuigenis: E 5 " Dc  74 MENGELDICHTEN. „ De eensgezindheid, hier gezeteld, had den twist een plaets ontzegd; „ In de fchaduw van den vrede heerschten hier de deugd en 't regt. „ 't Eenigst doel van Rottes vadren was het heil van 't algemeen, „ En, ten loon' dier burgerliefde, . zagen zij zich aengebeên. „ Zoo, zoo moest de Maesftad bloeijen! 't onheil van een volk verdwijnt, „ Waer de zon der lieve vrede, onbeneveld, elk befchijnt. & Nu — die zon zal hier ook dagen, Dichters! ja — maar voor onze asch! o Hoe zou 't ons hart behagen, Zoo, ook,nog in onze dagen, Dat getuignis waerheid was! Den \§dtn van Oogstmaend, 1702. THOMAS KAAS. OP  MENGELDICHTEN. 75 OP DE WELVAEPvT DER VROUWEN VAN DE LEDEN DES GENOOTSCHAPS. Mogt reeds het glas met koelen wijn Ten boorde vol gefchonken zijn, Op 't heil van Land en Stad , van Maetfehappij en Kuuften, 't Geldt thans de Vrouwen, 't zoet gedacht, Welks zielbetooverende magt Ons hart in boeijen klinkt, door fchoonheid, liefde en gunnen. 't Geldt haer, voor wien de grootfte Vorst — De Held, die kroon en fcepter torscht, Ja zelfs Tyranuen, vreemd van menschlijk mededogen, Zich buigen, als de liefdegloed Den'fieren boezem blaken doet, En hun de glans beftraelt van twee bekoorlijke oogen. Een  76 MENGELDICHTEN. Een Gade, die de deugd bemint, Is altoos, voor haer' huwlijksvririd, Een onwaerdeerbre fchat, waer op hij fteeds mag roemen. Dat vrij de vrouwenhater fmael', , En fpott' met teedre liefdetael, 'k Wil toch de fchoone Sex de vreugd der aerde noemen! Elk fchenk' dan vrij den beker vol, En drink', bij 't Jaerfeest van Apol, Op 't welzijn en 't geluk van onze Bedvriendinnen! Die Blijdfchapkweekfters dezer aerd' Zijn onze liefde dubbel waerd, Ja, dat wij, tot aen 't graf, haer ongeveinsd beminnen J Die zachte Boeifters van het hart, Die Dcelfters in de vreugde en fmart Bekroon' de Algoedheid met haer' nooitvolroemden zegen: Dien zegen zende de Opperheer, Op uwe Bedvriendinnen neer! .... Dat wij, op dezen wensch, den vollen beker legen ! GERR1T MANHEER. Den i6dea van Oogstmaend, 1792. OP  MENGELDICHTEN. 77 OP DE VRIENDSCHAP. Febus kroost — Apolloos Zonen 1 Zal ik ook mijn cither (laan? Zal 't uw* vluggen geest niet honen, Dat ik meê ten reij' durf gaan? Neen, dit geeft uw zangen luister. En vergroot uw glansrijk licht: Dit fchijnt fchooner tegen 't duister Van mijn kunfteloos gedicht. Wie zou ooit de Goudvink prijzen — Wie verkoos den Nachtegaal, Als de Musch haar' toon deed rijzen Even als de Nachtegaal? Als het fchoon ons lang blijft ftreelen, Dan vermindert zijn waardij; Mijn geringheid zet uw fpelen — Uwe toonen luister bij. 'k Wil  78 MEN'GELDICHTEN. 'k Wil de ware Vriendfchap zingen, die de faus des levens is; Doch, daar wij heur zeldzaam vinden, treed ik 't regte fpoor ligt mis. Vriendfchap, hechte band des levens! gij bragt dezen Dichtrendrom, Door de Dichtkunst zelf genoodigd, ■ in Apolloos heiligdom; Gij, gij kweekt de wetenfchappen — lonkt die fchoone minzaam aan: 't Streelt de Dichtkunst, als ge, o Vriendfchap! nevens haar ten reij' moogt gaan. Door u fmaakt men 't zoet des vredes; gij eischt altoos billijkheid; Gij zet palen aan de driften van het woedende onbefcheid; Door  MENGELDICHTEN. 79 Door u wordt de fnoode tweedragt, als een pest der Maatfchappij', Uit ons midden wcggcbannen; door u leeft men vrij en- blij, Door u fmaakt men zaligheden, die de wreedaart nooit geniet, Wien 't bewijs van valfche vriendfchap nimmer dan uit vreez' gefchiedt; Door u voelt men 't leed verzachten, wen de tegenfpoed ons knelt; Gij, o Vriendfchap ! kunt ons dekken tegen 't allerwreedst geweld. Als 't verftand, door droeve zorgen, duister en beneveld is, Dan kunt gij alleen ons redden; gij verlicht die duisternis. Gij fchenkt ons de zielrust weder, die de ramp ons had ontroofd; Door u wordt de dolle wraakzucht in den boezem uitgedoofd.  8o MENGELDICHTEN. Gij doet ons dc voortmaak proeven van het leven na den dood, Daar gij 't waar geluk van 't menschdom, door uw zachte deugd, vergroot. Vriendfchap! woon fteeds in ons midden, ftrengel gij den vriendenband; Gij toch gaat met Deugd en Dichtkunst, altoos vrolijk, hand aan hand. MEINDERT EICKMA. Den 16 F t AEN  84 MENGELDICHTEN. AEN DIT GENOOT SC HAP. Hoe duur verpligt mij uwe gunst, Hoofdzuilen van de fchoonfte kunst! Apollo's eehte zoonen! Gij, die voor deugd en godsdienst gloeit, En hart en oor verrukkend boeit Aan goddelijke toonen! Wat eer! gij gunt mij andermaal, In uw- gewijde tempelzaal, Uw vrolijk Feest te vieren; Hier, waar verdienfte wordt beloond, De Poëzij heur vrienden kroont Met blinkende laurieren! Bloei  MENGELDICHTEN. 85 Bloei immer, fchoone Maatfchappij! Dat fteeds uw luister fchittrend zijl Zoo kweekt gij 't kunstvermoogen; Teel wetenfchap door oelfening, En Rotterdam mooge, in uw' kring, Op de eer der Dichtten boogen! CAREL WEBBERS, Pen \&en van Oogstmaend, 1792. F 3 AEN  Sü MENGELDICHTEN. AEN DE LEDEN DEZES GENOOTSCHAP S. Kunstrechters van Paraas! laat mijne zanggodin, Hoe zwak haar kracht ook zij, een wijl uw aandacht trekken, Zij zweeft, gantsch onbefchroomd, uwe achtbre Chooren in: Vergeeft haar ftout beftaan, 't zal mij tot vreugde ftrekken. 'k Ben jong en onbekwaam in d'ed'le Poëzij; Wilt daarom aan mijn Nimph flechts uw vergeeving fchenken, 'k Ben dan genoeg voldaan, geliefde Dichtrenrij! 'k Zal, alsge uw Dichtfeest viert, ook jaarlijks aan u denken, D. T. P. Den i6#es van Oogstmaend, 179a. OP  MENGELDICHTEN. 8? op de AFBEELDING VAN DEN WELEDELEN HEERE Dr. JOHANNES VEIRAC, MEDEBESTUURDER des GENOOTSCHAPS (*> Een kloek vernuft, een Menfchenvrind, In wetenfchap volleerd, Door elk, die kunst en deugd bemint, Bewonderd en geëerd; Een Arts, met lauren rijk bekroond; Germanje meldt 's Mans roem; In Vrankrijk wordt hem eer betoond; Gij kent hem, eer 'k hem noem: Ja 't is Veirac , wiens kloek verftand, Ten luister ftrekt aen 't Vaderland! DIRK ERKELENS. Den i6llef> van Oogstmaend, 1792. C*) Deze Afbeelding berust in het Pan Poeticon dezer Maetfchappije. v , DANK-  88 MENGELDICHTEN. DANKOFFER, AEN DE IIEER.EN BESTUÜRDEREN EN MEDEBESTUURDEREN DEZES GENOOTSCHAP S, WANNEER ZIJ MIJ TOT KNECHT VAN HET ZELVE HADDEN AANGESTELD. De Dankbaarheid, die aan den Braven — Aan de edle ziel ten fieraad ftrekt, Wijdt ncdrig hare wierookgaven Aan u, wiens gunst haar overdekt, Voor 't geen zij mogt van u ontvangen : Ziet op het goede hart, niet op haar lage zangen, En  MENGELDICHTEN. 89 En neemt den wil thans voor de daad; Zij kan geen grooter offer bieden, Maar maakt op uwe heuschheid ftaat, En zag zij, 't geen zij wenscht, gefchieden, Dan wierde elk in zijn' kring, dien hij op aard' bekleedt, Bevrijd van drukkend leed, Met Gade en teeder Kroost, geftreeld door 't blij genoegen; Ja, ftond het in haar magt, 't Ontbrak u nooit aan denkingkragt, 0 Zanggezinde Stoet! in 't nijvrig letterploegen; Dan leende aan u, 0 welk een vreugd! Als ge in uw zangen fchetst het fchoon der ware deugd, Uit 's Hemels blijde Chooren, De zalige Englenrei gewislijk luistrende oorcn! KORNELIS VAN DULKENRAAD, Den i^fi"1 van Oogstmaand, 1792. F < DANK-  ■ 90 MENGELDICHTEN. DANKBETUIGING, AAN DE HEER EN BESTURENDE LEDEN, Wanneer zij mij de uitgekomen Werken van het Genootfchap ten gefchenke gaven. Ik zie, roemwaarde Febusloten! Op nieuw, door u, mijn vreugd vergrooten, Ik weet wat ik verfchuldigd ben; Gunt, dat ik dit in dank erken'! Ik zal, wil God mij 't leven fpaaren, Met vrolijkheid, de bloemtjes gaéren, Uit dezen rijken Letterhof. Hier vindt-mijn leeslust keur van ftof, Die mij het hart, door 't oor, zal ftreelen, En telkens nieuwen dichtlust telen! KORNELIS VAN DULKENRAAD, KNECHT VAN HET GENOOTSCHAP. Ben zgfitv van Herfstmaand, 1792. WEL-  MENGELDICHTEN. 91 WELKOMSTGROET, AEN DEN BESTUURDER E N EERSTEN SECRETARIS ABRAHAM WYNANTS, Wanneer hij, na eene langdurende en gevaerlijke ziekte, voor de eerjiemael, in de Vergadering tegenwoordig was. Kan iets, nu ik voor 't eerst (*), geachte Kunstgenpten! Weêr deze plaets bekleede in uwen vriendenkring, 't Genoegen van mijn hart — mijn wankle vreugd vergrooten, Na zoo veel tegenfpoeds — na zoo veel wisfeling, 't Is dat ik, ook voor 't eerst, een mijner beste vrinden, Den klaeuw des doods ontrukt — van 't graf terug gebragt, Weêr in uw juichend Koor — aen mijne zij mag vinden, Door de onbegrensde gunst der liefdrijke Oppermagt. (*) Na eene vijfjarige afwezenheici»  92 MENGELDICHTEN. Ik weet, dat gij, met mij, in deze vreugd wilt deelen; o Ja, ik ken 't gevoel van uw gevoelig hart', Dat zich door 't lagchend heil van anderen ziet ftreelcn — Dat met den lijder lijdt — dat deelt in zijne fmart. 'k Zag aen uw vriendenöog een vlotte traen ontglijden, Toen ons de Nieuwsbodin ontzette door de maer: „ Uw vriend — uw Kunstgenoot kampt met het bitterst lijden — „ Ligt, op de veege fponde, in 't pramendst doodsgevaer! ,s Nog Hechts één oogenblik, en 't onbeftendig leven „ Is , in zijn werkzaem hart, voor eeuwig, uitgebluscht | „ Hij heeft, daer moed en kragt den matten geest begeven , „ZijnGaê—zijn kroost,voor't laetst—voor't allerlaetst gekuschtJ ,, 'k Breng u zijn jongst vaerwel, o Febus lieve Loten! „ Nooit praelt zijn ijver meer in 't zanggezinde Koor; „ Nooit zal die meer den roem der beste kunst vergrooten, ,, Nooit licht zijn kunde u meer, in uwen ijver, voor!" Bij 't flikkren van de hoop, na hopelooze dagen , Ontlook ook weêr de vreugd, in 't opgeruimd gemoed, En thans dankt gij, met mij, het eeuwig Welbehagen, Dat u dien Kunstgenoot hier weêr ontmoeten doet! Gun,  MENGELDICHTEN. 9.? * # Gun, dat ik, dierbre Vriend! fchier van den dood verrezen, Op nieuw, in onzen kring, u hartlijk welkoom heet, Terwijl uw dankbaer hart, het liefdrijke Opperwezen' Zijn heilige offers wijdt, voor 't goed, dat God u deed. De koude vuist des doods had reeds u aengegrepen, Het graf begrimde u reeds, met opgefperden mond; De flits, die 't leven moordt, was reeds voor u geflepcn, Toen God, door zijne magt, den wreeden dood wcêrftond. Hij, de altoosvolle bron van hcilgenade en leven, Zoo groot — zoo wijs — zoo goed, ontrukte u aen het graf — Wilde u, op nieuw, een blijk van zijne goedheid geven; Zijn hand droogde, in uw huis, de liefdetrancn af! Die zelfde goede hand moet' lang uw dagen rekken, Daer zij uw levenspad voortaen met rozen ftrooit, Daer welvaert en geluk u tot geleiders ftrekken, Tot de ouderdom u fiert — uw taek hier is voltooid. Wil nu, gelijk voorheen, de lieve Kunst verblijden ; Verpligt, op nieuw, ons hart, dat u bemint en acht, Door weêr, op nieuw, uw vlijt aen haer ->aen ons te wijden; Zoo worde ook onze dank, op nieuw, u toegebragt! als voorzitter: JAN VERVEER. Den Cd"> van Wintermaend, ■ '792.  94 MENGELDICHTEN. aen den VOORZITTER, en verdere LEDEN DER VERGADERINGE. U w heufche welkomstgroet, mijn boezemvriend Verveer! Kon mijne blijde ziel verrukken — lieflijk ftreelen; Zij dankt uw minzaamheid, die ik op 't hoogst waardeer: Laat ik, tot aan het graf, in uwe vriendfchap deelen! * # * Kunstbroeders! welk een vreugd voor mijn getroffen hart', Nu ik het heil geniet, na zeven manekringen, Herfteld van mijne ziekte en duldelooze fmart', Op nieuw te mogen treên in uw Vergaderingen! s Wat  MENGELDICHTEN. 95 Wat heb ik meenigwerf geworfteld met den dooi ! De Heelkunst deed, tot heil, mij bittre fmerten dragen; Dan , in dien veegen ftaat — dien allerbangften nood, Ontving ik hulp en troost van 't liefdrijk Welbehagen. Mijn kundige Artzen zelf voorfpelden eiken dag, Dat, eer nog de avond viel, mij 't leven zou ontflippen: De heilzaamfte artzenij — al wat de kunst vermag, Scheen vruchtloos, daar de ziel aan 't ligchaam wilde ontglippen; Dan, daar getrouwe raad — 't vernuft te kragtloos feheen — Daar 'k, aan den rand van 't graf, en als met ftervende oogen, Den jongden fnik verbeidde — daar zelfs de hoop verdween , Werd ik behoed — bewaard, door 't godlijke Alvermogen! De dood waarde om mijn fponde,-en dreigde meenigwerf Mij, door hare ijzren vuist, op 't veege bed, te vellen; Doch God fprak: ,, wijk van hier — ik wil niet dat hij fterv': „ Mijn wonderdoende magt — mijn gunst zal hem herftellen!" Straks week 't gevaar van mij, door trouwe hulp en raad; Mijn wonden werden ook, door kunst en vlijt, genezen; En thans mag ik, herfteld, fchoon nog in zwakken ftaat^ Kunstvrienden! in dit Koor, u weêr ten nutte wezen. ik  96 MENGELDICHTEN. Ik vind er onder u, die, in mijn bittre fmart', Door vriendelijk bezoek — verkwikking — gunstbewijzen, Tot vreugde, hulp en troost verftrekten aan mijn hart, Wier goedheid ik erken — wier liefde ik fteeds zal prijzen! Ik zie in uw gelaat, Kunstbroeders! uwe vreugd, Nu ik weêr deze zaal — dit Zangkoor in mag treden. De vriendfchap blijve ons wit — blijve eeuwig ons geneugt Ik offer u mijn hart — fchenktme uw genegenheden ! ABRAHAM WYNANTS. Den 6dcn van Wintermaand, 1792.  MENGELDICHTEN. $7 NIEUWEJAERSZANG, BIJ DEN AENVANG DES JAERS 1 7 9 3- Ik zing, in dichtbefpiegelingen, De vaste tijdsveranderingen, Zoo juist door God bepaeld, in de orde van 't Heelal — Den ftond, die ijder doet bemerken, Dat nooit de tijd zich laet beperken, Tot dat eens de eeuwigheid zijn plaets vervangen zal. Hoe, de eeuwigheid! — ja zij zal komen, En eens den grijzen tijd betoomen; Dit is het vast befluit van 's Hemels Opperheer: Hij zal het weereldftel ontbinden, De hemellichten doen verzwinden, En ftorten alles in zijn' eerden ooriprong neêr. G Het  p8 MENGELDICHTEN. Het oude jaer, nu pas verdwenen, En 't nieuwe ons hoopend oog verfchenen, Zijn zinnebeelden van de fioping van 't Heelal, Als God, bij 't eindigen der dagen, Naer zijn aenbidlijk welbehagen, 't Gedorven menschdom uit den doodflaep wekken zaL o Gij, die roem draegt op 't verrichten Van deugd — van ware kristenpligten, Betracht de hoogde deugd — eerbiedig uwen Godl Zoo zal, in de uiterde oogenblikkcn, De dood — het graf u niet verfchrikken; Dan hoopt uw ziel, met vreugde, op uw toekomdig lot,- De hoop op God biedt, hier beneden, Ons reeds de beste zaligheden — Teelt wellust in het hart — fchenkt blijdfchap aen 't gemoed; Hij, die den godsdienst blijft waerderen, Zal nimmer zachten troost ontberen, Zelfs niet bij 't woeden van den grootden tegenfpoed. Kunst-  MENGELDICHTEN. t>j Kunstvrienden, fraaekt nog lang Gods zegen; De welvaert trede u juichend tegen; Zij blijve, in 't nieuwe jaer, de vrucht van uwe deugd; ' Dat, met uw' lust, uw ijver groeije, En als de vuist des doods u boeije, Vindt dan, in ruime maet, genade en hemelvreugd! Dat Hij, die u het lieve leven En zoo veel gunden heeft gegeven, Uw dierbaer huisgezin, en alles, wat gij mint, Ook met zijn goedheên mild bedeele — Daer altoos waer genoegen tele! De Heer is waerlijk goed — God is der menfchen vrind! Der menfchen vrind — ja, zijn genade Kwam reeds den fterveling te flade, Toen 't allerëerfte licht, op de aerd', zich had verfpreid; Zijn rijke gunst, zijn liefdeftralen Zietge op uw fchcdcls nederdalen, Terwijl uw hart Gods naem, met dankbren toon, verbreidt. Den 5A» van Louwmaend, als voorzitter: 1793* JAN SPRUIJT. G a FEEST-  ioo MENGELDICHTEN. FEESTZANG, TER TWINTIGSTE VERJARINGE VAN HET GENOOTSCHAP. Geen aerdsch genot, hoe 't ook moog'1 ftreelen, Biedt immer onvergalde vreugd; Niets kan ooit waer genoegen teelen, Zoo 't niet gepaerd gaet met de deugd. Hij, die het effen fpoor dier fchoone fleeds blijft drukken Ziet zeker, hier beneên, het best zijn doel gelukken, o Deugd! o Evenbeeld van God! Wier lof de hemelgeesten zingen, Wie fchetst het zoet van uw genot, Het eenigst heil der flervelingen! — Gij flaet, fchoon nog op de aerde, uw opgeklaerd gezigt Tot God, die u formeerde, in 't eeuwigblinkend licht. Gij  MENGELDICHTEN. ior Gij giet, in ange — bange ftonden, Wanneer de nood — de doodftorm woedt, Uw balfem in de hartewondcn, Daer gij de hoop — 't vertrouwen voedt; En, fchoon de dwaze mensch uw' glorie moog' vertreden, Zietge u, door 't edel hart, bemind en acngebeden. In u beftaet het waer geluk: Gij zijt de bron van heil en leven; Gij doet, fchoon ramp de zielen drukk', Haer allen ramp te boven dreven; En, fchoon de tijrannij uw liefling 't leven knott', Hij blijft zichzelf gelijk — juicht nog op 't moordfehavot! V Gij biedt den waren menfehenvrind, Die, met des naestens leed bewogen, Zijn' hoogden lust in weldoen vindt, Op 't fpoor van 't eeuwig mededogen, Den wenfchelijkden loon, die ons op de aerd' verbeidt, In tranen, die 't gevoel der dankbare armoê fchreit. G 3 Een,  102 ME NGELD1CHTEN. Een ongeveinsde — rijke zegen, Die de armen van de lippen vloeit, Stroomt uwe lievelingen tegen, Daer hij het hart in vreugde ontgloeit — Deze offerande, aen God zoo dierbaer, kan ons toonen? Dat liefde en deugd het meest in lage hutten wonen. Maer welk een blijdfchap fmaekt gij niet, Als gij het regt ziet triumferen — De regter, in het hoog gebied, Van u alleen zijn' pligt wil leeren, Wanneer hij, naer de wet, meedogend, de ondeugd ftraft, En de onfchuld, vaek verdrukt, volkomen regt verfchaft. o Sieraed van Gods alvermogen! Regtvacrdigheid, u roep ik aen; O! wil nog eens den Belg verhoogen, En, voor hem, in de bresTe fiacn! Laet uw gevreesde vuist, ziet hij zich ooit verdrukken. De kluisters van zijn hals — 't juk van zijn fchoudren rukken. Dan  MENGELDICHTEN. 103 Dan juiche op nieuw het Vaderland, Waer, eertijds, kunst en wetenfchappen, Met vrijheid, ftreeftlen, hand aen hand, Langs hoogverheven glorietrappen; Dan zie het, als voorheen, u tempels opgericht, Door minnaers van de deugd en menschlijkheid gedicht. Dit koor, dat, nu reeds twintig jaren, Zijn blijde zangen hooren deed, Houdt nog de vadeiiandfche fnaren, Tot uwen rijken lof, gereed, 5i Zal altoos, hoe 't ook ga, uw godlijk fchoon bezingen, En roeren 't edel hart van uwe lievelingen, Gij, die, met mij, deez' hoogtijd houdt, 0 Mijn geliefde Feestgenoten! Wien 't kunstbelang is toebetrouwd, Laet deze dag ons heil vergrooten; Dat uw verheven geest, die kunst en deugd bemint, Jn deze plegtigheid, nieuw heil — nieuw voedfel vind'. G l Hoe  104 MENGELDICHTEN. Hoe juichten maes- en rotteftroomen, Bij 't vormen van dien kleenen kring, Waer uit de glans is voortgekomen, Die 't koor in later' tijd ontving. Hoe dartelden van vreugd de blijde ftroomnajaden, Getooid met wier en lis, langs hare waterpaden! Zij zongen, hoort nog eens hun lied: „ Is hier Natuur en Kunst verrezen? „ Wat toon verheft zich in 't verfchiet, „ Zou 't die van onzen zanger wezen, „ Van Smits, die onzen ftroom zoo luisterrijk verbreedt, „ En zijn' verkregen roem ten hemel rijzen deed? „ o Neen, die Dichter is verfcheiên, „ Schoon hij fteeds bij ons leven zal, „ Zoo lang, met onze waterreijen, „ De Rotte vloeit langs Schielands dal; „ Maer 't is een edle kring van wakkre jongelingen, „ Die, op den Helikon, naer verfche lauwers dingen., „ 't Zijn  MENGELDICHTEN. 105 „ 't Zijn zangers, die, door kragt en moed, „ Eerlang ten topp' van roem geraken, „ En die, aen onzen frisfchen vloed, „ Voor de eer der Dichtkunst zullen waken: „ 't Zijn zulken, die de wieg van grijzen Defideer „ Op nieuw omflingëren met groenend loof der eer!" Ja, dartelende ftrooingodinnen, Gij hebt, met regt, hunn' roem vooifpeld, Gij zaegt hunn'' eerden loop beginnen, Nu zietge in elk van hun een held! — Een held, wiens fiere kruin wij, dikwerf, zagen fieren, Met onverwclkbaer groen van blinkende eerlaurieren. 't Is waer, de dood, die 't al ontzielt, . Die nooit zich kreunt aen kundigheden, Heeft, dikwerf, onze hoop vernield, De kunst op 't hijgend hart getreden: Vaek perfte hij dit koor een' vloed van tranen af, Als 't oog een' vriend der kunst zag dalen in het graf. G 5 Ge-  ioS MENGELDICHTEN, Gedoog, o eer der Poezije, Gedoog, o jeugdige Elzemans! Dat ik dit enkel toontje u wijê, Schoon gij, omftuwd met hemeiglansf', Misfchien, door uwen toon, reeds de englen kunt bekoren, En, voor den troon van God, uw juichend lied doet hooren, En gij, dien ik mijn hartvriend noem, Verveer, o weêrgaêlooze Zanger! Hoe deelt mijn hart in uwen roem! Mijn hart, van edle kunstmin zwanger, Zwaeit u, o Stichter van dit Pindus, blij te moê, Op 't plechtig kunstaltaer, welmenende offers toe! Zijt, op het pad der oeffeningen, Nog lang de' leidsman onzer kunst': Zoo winnen wij, door lieflijk zingen, Der kenren lof — der braven gunst; Zoo zullenwe, eindelijk, bij 't klinken van de fnaren, Ook deelen in uw' lof, fchoonwe u niet evenaren. En  MENGELDICHTEN. 10? En gij, beminde vriendenftoet, Kunstminnaars — echte Peanszonen! Gunt, dat mijn nimf u thans begroet' — U hare blijdfchap moog' betoonen, Datze u haer klanken wijde, op dezen grooten dag, Die aen ons Tempelkoor den hoekfteen leggen zag, o Edle Deugdentempelftichtersl Beöeffenaers der Poëzij! Geleerde mannen! — kunstverlichters! Befturers dezer Maetfchappij', Koomt, wilt, op dezen ftoud, mijn' lagen toon vervangen, En paert uw maetgcluid aen mijne feestgezangen. — Strekt lang der Poëzij ten ftutt', Door werken van uw geestvermogen, De deugd — de menschlijkheid tot nut; Zoo fchittertge in kunstkundige oogen: Zoo toont gij, in de daed, wen gij de fnaren fireelt, Dat de edele oefening de wetenfehappen teelt. Das  io8 MENGELDICHTEN. Dat vriendfchap, die de zielen ftrengelt, U ook met fulpen koorden bind'; Zoo voelt uw hart zich reeds verengeld, Schoonge u op de aerde nog bevindt, o Vriendfchap, eenigst heil van 't onvolkomen leven, Wil onze Broederfchap, hoe 't gaen moog', nooit begeven! Leeft, mijne Vrienden — leeft in vreugd; Gezondheid volge alom uw fchrcden; Bemint, wat lot u treff', de deugd, Die bron der beste zaligheden: De deugd, fchoon menigwerf mishandeld en befpot, Wordt toch, op de aerd bemind, en eens beloond bij God! Het Koor, welks Jaerfeest wij thans vieren, Vindc in u •fteeds een' vasten fchoor; Zoo klink', bij 't loffelijk beftieren, Uw naem de wijde weereld door! Zoo zal het nageflacht, tot aen de grens der dagen, Van uwe vlijt — uw kunst — en van uw deugd gewagen! Den 20/?» van Louwmaendf als voorzitter: 1793- JAN SPRUIJT. HET  MENGELDICHTEN. iop het GENOOTSCHAP, AEN DESZELFS BESTUREND MEDELID, LAMBERTUS van OYEN, Az. eij het afsterven zijner. teedergeliefde huisvrouwe , HENRIKA MARTINA VERSTEGE, Begroettenwc u weleer met blijde zegezangen, Van O yen! door de zucht voor uwen roem' bezield; Thaes nadrenwe u, op nieuw, maer met betraende wangen, Om 't ijslijk jammerlot, dat al uw vreugd vernielt. Wij zagen, ftom van fmart', uw dierbre Weerhelft hieven, Ons oog ontrukt, verwelkt, gelijk een lenteroos! Ach! konden we u uw Gade, uw zaligheid, hergeven! ... Maer vriendfchap is hier magteloos O  iio MENGELDICHTEN. O! duldt, datwe u dit traentje wijden, Door 't vriendenoog geweend, om uwe bittre fmart; Eens deeldenwe in uw vreugd, nu deelenwe in uw lijden 5 Dit laeft gewis uw kwijnend hart. Uit duizenden hadt gij een teedre Gaê gevonden, Wier hemellievend hart volmaekt als 't uwe floeg, En door geen' krielen lust, maer zuivre min, verbonden, Hadtge altoos aen elkaêr genoeg. Bekoord door hare liefde — aen hare zij' gezeten, Was de aerdfche rampwoestijn een eden om u heênj Gij kost het grievendst leed vergeten, Als u de zachte glans van 't vriendlijkst oog befcheen. Helaes! moest zulk een heil op eens in 't graf verzinken! Voor u verdween de vreugd, de wellust van 't heelal, Daerge, in dien nacht van drukk', geen firael van hoop' ziet blinken, Dat u 't geluk weêr ftreelen zal. Hoe zal uw ziel van weedomm' kermen, Als u het eenzaem huis geen vriendlijk welkom biedt — Gij, door een droom misleid, uw Gade meent te omarmen, Maer, met het morgenlicht, uw leed herrijzen ziet! Dit  MENGELDICHTEN. nr Dit denkbeeld doet uw vrienden weenen! Wij weten dat uw borst, voor ons, in vriendfehapp' blackt, En, nu de zon des heils, voor u, heeft uitgefchenen, Gevoelenwe ook de fmart, die u rampzalig maekt! Maer, fla, met ons, het oog naer boven, Op hem, die, enkel liefde, ons hoogst geluk bedoelt, En zietge u dan een Gade, een lieve Gade, ontroven, Dan lave ook u de troost, dien onze ziel gevoelt. Gij hadt een reisvriendin, naer 't land der rust', verkoren, Zoo tradt gij hand aen hand, door liefde en deugd geleid; Henrika zag de kroon, acn't eind der loopbacn', gloren; Haer taek was afgedaen — nu toeft u de eeuwigheid. Schoon vaek een koude ziel van warme liefde droomde, En zaligheên bezong, waer voorze ontvatbaer was; 't Was waer gevoel dat uw — uw beider borst doordroomde, En hoop op hooger heil in fmachtende oogen las. Voor zulk een heil gefchikt, ontweek uw Gaê deze aerde; Zij lag den fluijer af en fteeg naer 't ftarrenhnf; Maer daer behoudt uw echt — uw heil, zijn volle 'waerde : De band, die zielen boeit, kan nooit vergaen in 't ftof. Eens  tia MENGELDICHTEN. Eens zongt gij, toenge uw kroost zaegt fneven; „ Gods wijsheid, o! is peilloos diep! „ Zij zal, misfchien, hierna, den oudren oopning geven , ,, Waerom zij 't wichtje tot zich riep." Denk aen die tael, in 't hevigst lijden, Als 't hart zijn' God miskent en ftomme zuchten flaekt; Dan zultge een' dankbren traen, geen' traen van droefheid, wijden, Aen hem, die voor 't geluk van 't kleenfte wormpje waekt. Ja, God is waeiiijk goed, hoe hoog de nood moog'loopen; Zijn doel is onze zaligheid; Aen 't eind van 't jammerdal llaet toch een hemel open, Waer nooit de dood gelieven fcheidt. Maer nimmer zullen wij het eeuwig plan doorgronden; De hoogfte wijsheid Gods is nacht in 't fterflijk oog: De hand, die eerst u doeg, giet balfem in uw wonden — Zij fchonk u 't minlijkst kroost, toenze u een Gade onttoog! O! mogt' dat telgje welig bloeijen! Mogte u dat dierbaer kind den lach der moeder biön! Dan zou een troostfontein uw kwijnend hart befproeijen; Dan zoudtge uw zaligheid op. acrd herleven zien. Dat  MENGELDICHTEN. 113 bat uitzicht ftreele uw ziel — kom, ftaek uw jammerklagten! En mistge uw reisgenoote, o! vat dan onze hand! De roos der vriendfchap zal uw doornenpaên verzachten; Wij reizen, aen uw zij', naer 't zelfde vaderland. Laet vrij de nacht des grafs een poos uw heil verflinden, Een blijde morgen daegt, aen 't eind der rampwoestijn; Daer zultge uw Gade, uw Kroost, onfterflijk wedervinden. En, aen hun kloppend hart, voor eeuwig, zalig zijn! Uit naem' van het Genootschap: THOMAS KAAS. Overleden den ifle» van Bloeimatnd 1793, ift den ouderdomme van 29 jaren. H AAN  H4 MENGELDICHTEN. AAN DE BESTURENDE LEDEN VAN HET GENOOTSCHAP, OP HUNNE UITNOODIGING TER ALGEMEENS VERGADER1NGE DEZES JAARS. o Kunftenkweekend Dichtrenchoor , Dat ieder zangbeminnend oor En 't edel hart der Deugdgezinder! Aan uwe likschgefnaerde Lier, Zoo vol bevalligheid en zwier, Verrasfend weet te binden! Begaafde Broeders van de Kunst! Ai! zegt mij: wat beweegt uw gunst Om mij beftendig uit te nooden, Op 't jaarlijks Dichtren feestgetij ? Voeg ik wel meer in uwen rij? Ik leef als bij de Dooden. Daar  MENGELDICHTEN. m Daar 't kwijnend oog alom niets ziet Dan bronnen van veel hartsverdriet Voor Land- en Stad- en Dorpgenooten 5 Nu 't oorlog ons heeft neergedrukt, De veer der welvaart uitgeplukt, Voel ik mijn ramp vergrooten. Daar Schip bij Schip, met rijke vangst, Waar elk Matroos naar reikt om 't langst'. Wordt van de Nering weggenomen, En groote en kleine Visfcherij Ellendig liggen in de lij, Zing ik geen ijdle droomen» Mijn fchoon Maasfluis, dat, in mijn jeugd, Beroemd was wegens fchat en deugd, Toen 't als een pronkjuweel mogt pralen In Neêrlands besten Dorpenring, Zie 'k nu, 0 bitt're wisfeling! Beroofd van glans en ftralen, H 2 't Alou*  n6 MENGELDICHTEN. 't Aloude Vlaarding, dat, voorheen, Het puik was van 's Lands open Steen, Zinkt mooglijk uit zijn hoogte ook neder; Ligt gaan dees Vlekken faam ten grond', In dezen duist'ren jammerftond, Door 't ijslijk oorlogsweder. Het groot Enkhuizen, dat, op fchat En frisfche welvaart eertijds prat, Het hoofd mogt aan de wolken beuren, Kost, in Westfrieslands Stedenrang, Gelijk wel eer, (*) met klagtgezang, Ligt meê dien ramp betreuren. De ftille Rijp, een puikfieraad Van gansch Noordhollandsch Dorpenftaat, Staat lidd'rend voor «dien flag te duchten; Nog peinzende op dat eigen leed, En hoe haar driemaal brand beftreed, (f) Loost zij reeds bange zuchten. De (*) In 't jnar 1703, toen, door 't verbranden van vee'e Haringbuizen , die Stad eene zoo gevoelige neep kreeg, dat zij 'er nog merkteekens van draagt. (|) In de jaren 1654, 1667 en 1674; waarop, in 1703, ook'tverlies van verfcheiden harer Buizen volgde.  MENGELDICHTEN. 117 De Visfchersvloot is wereloos, De Roofzucht veelzins listig, boos, En toegerust op 't wreed vernielen Van deze rijke welvaartsbron, Waar uit zij reeds veel fchatten won Van weggevoerde Kielen. De Koopman, Werkman, Winkelier, Een ieder zucht, bij 't flap vertier — Bij fchaarfte en duurte veeier waren; De Rijken worden arm gemaakt, De Burgers uitgeput en naakt; Wat wil dit armoê baren! * En al die rampen, al dat wee, Sleept de Oorlog eeuwig met zich meê. Ik zwijg van Land- en Stad-verdelgen, En van dien ijsfelj'ken vloed, Die ftroomt van dierbaar menfchenbloed, Ook van bataaffche Belgen. H 3 Het  ii8 MENGELDICHTEN. Het IJ — de Maas — dees bloeden ook Van dezen ftoot der Oorlogspook! De Rhijn en Amftel — Rotte en Vlieten — De Scbie en IJsfel — Vecht en Lek — 't Kwijnt al en klaagt van koopgebrek. Hoe zoude ik vreugd genieten? Zoude ik, met eenen blijden geest, Ook kunnen juichen op uw feest? Mijn wildzang aan uw kunstwerk paren? o Neen: de fmart verwint mijn vreugd, 'k Laat zang en fnarenfpel der jeugd'; En ik ontfpan mijn fnaren. I « Ik dank uwe onverdiende gunst, o Eedle Broeders van de Kunst'. Ik wensch U vrij en blij te zingen: Viert, viert uw Jaarfeest met akkoord! Dan , ach! — vergunt mij, ongedoord, Naar dille rust te dingen, Ik  MENGELDICHTEN. 119 Ik zucht, ik wensch, ik bid, dat God Het hoogst beklaaglijk jammeiiot, Dat ik mi] voorftelle, af moog' weren; Dat elk, in voorfpoed en in vreê, Ook Hem, op 't Land en op de Zee, Alleen als God moge eeren! WILLEM VAN DER JAGT. Maasjluis, den 26P» van Hooimaand, 1793. H 4 TER  i2o MENGELDICHTEN. TER OPENINGE VAN DE . ALGEMEENE VERGADERING E DES G E NO QTSCHAPSa Den van Oogstmaende, 1793. AEN DE BESCHERMHEEREN. Befchermcrs van de Kunst! Hoogedelen, wier gunst Dit Dichtrenkoor wil fchragen, Die van geboorte roem, noch deugd, noch grootheid wachtj Maer die verdiende als adel acht, En toch op beiden roem moogt dragen! Hoe ftreelt het onzen geest, Datwe u, op deze hooge Feest, In 't koor der eer, zien nadren — Pat gij, met Peans vriendenkring', In  MENGELDICHTEN. 121 In 't perk der letteroefening', De fchool der Poëzij', plegtftatig, wilt vergadren! De fchoone Dichtkunst juicht haer vrienden te gemoet'; Zij doet haer fchampre haters blozen; Maer wijdt, verrukt van harte, u haren welkomstgroet; Daer zij uw pad befirooit met frisfche lenterozen. AEN DE BESTUURDEREN. Aerdspriesters van dit Heiligdom! In Tael- en Dicht- en Oudheidkunde ervaron, Gij floot uw tempeldeur voor laffe rijmelaren, En zongt, reeds lang, het rot der Baviusfen ftom. Gij temde, als Orpheus, 't wild gediert', En bouwt, door uw gezang, onze achtbre tempelmuren, Die 't woeden van den nijd verduren, Daer Deugd — daer Dichtkunst zegeviert. Uw vriendfchap heeft mijn' druk geleenigd; Uw vrije keus bereidde mij dees plaets. H 5 De  122 MENGELDICHTEN. De zucht voor 't Vaderland — voor't waer belang des Staets — De zucht voor Tale en Kunst' heeft lang ons hart vereenigd. Gij hebt mijn lier geftemd — mijn oor geftreeld door 't fchoon— Door 't godlijk maetgeluid van uw vergoden fnaren; En drukte ooit uwe handme eene eerkroon op de hairen, Die lauwer was ook uwe kroon! AEN DE WERKENDE LEDEN. Gij, die, door uwe fikfche zangen, Den Tempel aen de Rotte fchraegt, Die 't hart, door 't oor geftreeld, zoo kunftig houdt gevangen, Waerop gansch Neerland glorie draegt! Gij, wie dit Koor bij zijne zuilen telt, Die nijd en tijd trotfeert, door ftoute meesterflukken, En die, waer lauwers zijn te plukken, Uw namen ziet gefpeld! Gij, luister onzer eeuw'! met een verrukt gemoed, Wijd ik, in 't Koor der eere, u mijnen welkomstgroet. AEN  MENGELDICHTEN. 123 AEN DE HONORAIRE LEDEN. En gij, die uw goud, met wellust', wilt offren Aen d'opbouw van 't Koor — aen den luister der Kunst'! Komt, Belgen, mijn Vrienden — komt, Broeders, zij beidt u: Gij hebt hier haer' Tempel — haer outer gedicht. Komt, Vrienden der Dichtkunst', de zorgen ter zijde: Dees dag is gewijd aen de plegtigfte Feest; Verleent uw verfchooning den fchamelen zanger; Maer ffraks hoortge een' Orpheus, die harten verrukt. Dan zietge, in Tafreelen , het fnikken, de wanhoop Van Gade en van Kroost, naer het leven gefchetst — Den afgrond des waters zijn dooden hergeven, En die, door de Kunst, weêr ten leven gewekt! Zoo ijvert dit Dichtkoor voor de eer der Bataven, In fpijt van het fnorken des wrevelen Brits. Een poos Hechts — gij hoort het — en, alles zal juichen — Ziet dan, ofge uw goud nog vergeefsch hebt hefteed. Komt, Vrienden der Dichtkunst! komt, brengen wij 't offer - Het offer van dank, aen dit fchoone weêr toe: .Zoq  124 MENGELDICHTEN. Zoo vaegt de Verlichting, die Zon voor het menschdom, De nevels der domheid, voor eeuwig van de aerd! Kunstvrienden! Bataven! 't vooruitzigt is heerlijk: De heilëeuw zal dagen — en, waer' 't voor ons kroost, Dan juichen uw zonen, met dank op de lippen, En zeggen: dit hebben de Vaders gedaen. als voorzitter: LAMBERTUS VAN O YEN, Az. TER  MENGELDICHTEN- 125 't Was uw ijver, Vlugge Schrijver! Die u plaetfte in onzen rij; Uw gedichten Strelen — ftichten — Zetten 't Kunstkoor luister bij. Blijf TER VERWELKOMINGE van den NIEUWVERKOREN BESTURER JACOBUS JOHANNES SCHRIJVER. Vlugge S chrijver! Die in ijver Voor de fchoone Dichtkunst blaekt, Die den drempel Van haer' Tempel En hare Offerkist bewaekt!  125 MENGELDICHTEN, Blijf 't bewaken; Strek ten baken Op den breeden lettervloed. m Allerwegen Galmt u tegen: 't Is de vlijt, die wondren doetl Wie ons laster' — Wie verbaster' Van der vadren beeldtenis, Laster hecht niet, Afgunst Hecht niet, Wat op deugd gevestigd is. Roem der Braven! Om uw gaven, Leiddenwe u ten glorietrapp'. 't Koor der Dichtren — Zangbergftichtren, Wijdt u in, met handgeklapp'! Den üfc» van Oogstmaende, als voorzitter: 1 m' L AMBER TUS FAN O TEN, Az. BIJ  MENGELDICHTEN. 12? B IJ M IJ N E EERSTE INTREDING TER. ALGEMEENE VERGADERINGE, ALS BESTUURDER. Indien ik ooit, Apolloos Priesters! Met diepe ontroering tot u fprak, 't Is nu ik, die nooit zegepraelde, Die overtuigd ben van mijn zwak, Voor 't eerst in 't Hoofdbeftuur mag prijken, Waer Peans Kunstkoor feesttijd viert — Waer gij de kruin der beste Dichtren, Met gloriegoud en zilver, fiert. Mij werd die eerrang opgedragen: 'k Bloosde om uw keus, 0 Vriendenkring! Ik  128 MENGELDICHTEN. Ik ken te wel mijn onvermogen In 't perk der LetteröefFening. 't Behaegde u echter, — en met reden Trad ik, fchoorvoetendeh in dien rang; 'k Zag van die taek 't gewigt volkomen, In al zijn grootheid, zijn belang: 'k Moest nogthans aen uw zij mij voegen, Naest u, die reeds met Eerveil praelt — Met Eerveil, op de fteilfte toppen Van 't glorierijk Parnas behaeld — Naest Ekkelens, wiens heldentonen, In 't vrijgeftreên Amerika, Voor 't oor van edle kunstbeminrén, Reeds klinken, zonder wedergaê. Uw kunstzon, die, van de oppertransfen Des Dichtren hemels, ftralen fchiet, Ontzegt aen mindre — kleener fterren Derzelver licht en invloed niet. Streeft mij dan voor, o Lettergrooten! Zoo volge ik, fchoon van verre, uw fpoor; Gij  MENGELDICHTEN. 129 Gij kent mijn hart — het blaekt in liefde Voor ons in luister groeijend Koor! Wat nood? kan ik geen bloemen hechten Aen de eerekroon der poëzij', 'k Zal echter al mijn kragten wijden Aen 't waer belang der Maetfchappij'! Ik .zal, langs andre wegen, pogen Te toonen, dat mijn hart — mijn vlijt Aen d'opbouw onzer tempelmuren, Tot aen mijn' dood, is toegewijd, 'k Zag, door uw vriendfchap, mij geleiden5 Zij is het, die mij bijftand biedt; U heb ik ook mijn hart gegeven, En vriendfchap acht de zorgen niet. Ik fchroom noch nijd noch lasterfchichten: Geen Midas kroost verflaeuwt mijn' moed; Neen, de eer van 't Kunstkoor is mij heilig, Daer 't zijn benijders beven doet! Blijft Neêrland, door uw lier, verpligtenj Onthaelt het oor op englentael, 1 En  i3o MENGELDICHTEN. En boeit aen uwe gouden fnaren Het diepgezonken Leeuwendael! Dat eendragt, liefde en vrede wonen In onzen breeden vriendenrij, Zoo ftreeft ons Koor ten topp' van glorie, In 't vak der tale en poëzij'! JACOBUS JOHANNES SCHRIJVER. Den 2/1"* van Oogstmaend, I793-  MENGELDICHTEN. tit B IJ DE INTREDING VAN Dus DANIËL HOVEN S, ALS BEST URE R. Beroemde IIovens! Vriend — de vriend der Poëzij'; Maer ook de vriend der Deugd en zuivre christenzeden , Hoe ftreelt het onzen geest, Eerwaerdige! dat wij U, om uw kunde en deugd, in 't Kunstbeftuur zien treden! Het denkbeeld, dat gij ons, naer de achtbre ftem der wett', Hoe nuttig gij ook waert, weldra ontrukt zoudt worden , Dit denkbeeld drukte ons hart — heeft onzen geest ontzet, Maer onze keus verplactfte u in een duurzame orden. Denk nu, hoe 't mijne ziel, met kalm genoegen, ftreelt, Dat ik, van deze plaets, u ftatig in mag wijden : Tot tweemacl hebt g>j mij den lauwer toegedeeld, Als de eerekroon der kunst', na zegevierend ftrijden. I a Ook  13* MENGELDICHTEN. Ook eenmael hebt gij mij, in naem' der Dichtrenfchaer', Met een vriendfchaplijk hart, als Priester, ingehuldigd, En, nu betael ik u , op 't plegtig feestaltaer, Het offer, aen uw deugd — uw vriendfchapp' lang verfchuldigd. Uw wikkende oordeelkunde, aen nedrigheid gepaerd, Moet, voor de Kunst en 't Koor, den fchoonften bloei voorfpellen: Uw Leerdicht, (*) waer mijn oog, met diep ontzag, op ftaert, Zal elk, die Jezus mint, zich tot een voorbeeld ftellen. (Koor — Triumf! zing voort, mijn Vriend! waek voor 't belang van 't Voor de eer van Jezus kerk — laet elk zijn pligten lezen — Sticht, Brave! door uw leer — en ga ons , zingend', voor. Triumf! aen 't eind des tijds zal Jezus Regter wezen! als voorzitter: LAMBEKTÜS VAN O YEN, Az. Den Vfo» van Oogstmaende, 1793- (*) Zie het 3de Deel van 's Genootfchaps Werken ; Mengeldich? ten, bladz. 95. AEN  MENGELDICHTEN. 133 aen den VOORZITTER, BIJ MIJNE PLEGTIGE INWIJING als BESTUURDER. Bedremmeld door uwtael, vanOyen, waerdig Vriend! Befchaemd bij zulk een lof, zoo min door mij verdiend, Durft mijn verlegen ziel haer blijdfchap naeuwlijks toonen, Nu zij in 't vast verblijf bij Rotte's Priesterkring, Dus ftatig ingewijd, door uwe zegening, Haer zwakke drift voor kunst, zoo heuchlijk, ziet beloonen. Bezitte ik Hechts één trek der fchets, door u bereid; (Ach! dat die juist mogt zijn!) bezitte ik nedrigheid? Moet dan uw loffpraek mij niet bloozen doen en zwijgen ? Maer neen! ik dole; uw hart, dat vleierij veracht, Wil mij flechts leeren, wat dit Choor van mij verwacht, Niet wat ik reeds bezit, maer wat ik moet verkrijgen. I 3 Wel-  134 MENGELDICHTEN. Welaen! ik voel deez' fpoor, en danke u voor die gunst; ■ Mijn ijver zal vergoên 't geen mij ontbreekt in kunst, En, door u aengevuurd, dit Dichtkoor helpen fchragen. Hoe zwak, hoe fchrael die hulp voor 't Kunstbettuur ook zij, Een -zwakke hulp voldoet bij zulk een Vriendenrij, Die wil voor daden telt, en zwakheên wil verdragen. DANIËL HOVENS. Den Zfi»» van Oogstmaend, 1793- AEN  MENGELDICHTEN. 135 aen den NIEUW VERKOREN MEDEBESTURER, CORNELIS LANS. Begaefde Lans! uw afzijn baerde ons fmart, Gij werd aen 't kunstbeftuur — maer niet aen 't vriendenhart, Op 't jongfle feest, onttogen: Denk dan, hoe 'tnu ons ftreelt, nuwe u, met feestgezang, In uwen ouden rang', Als Priester, wijden mogen. Doe, wat gij voormaels deedt. Uw nijvre zorg, aen 't Koor befteed, I 4 Kan  135 MENGELDICHTEN. Kan elk, in ons gedenkboek, lezen: Die gunst ftaet diep in onze ziel' geprent, En 't Dichtkoor juicht u toe, daer 't uw verdienfte kent i „ Gij zult dezelfde wezen." als voorzitter: LAMBERTÜS VAN O YEN, A%. Den 8a* van Oogstmaende, I7°3- WEL-  MENGELDICHTEN. i37 WELKOMSTGROET AEN Dus CORNELIUS NOZEMAN, als MEDEBESTURER. Al wat men van een' Vriend der Lcttren wachten kan, Wacht Rottes Koor van u, geleerdeNozedun! Die aen de volle borst der wijsheid hebt gezogen — Die, reeds in Leydens vest, het goddelijk vermogen Der Dichtkunst fmaken mogt: zie, hoe zij, wachtend, (hert; Zij zag reeds proef bij proef van uw fcherpzinnig denken : Gij zult ons de eigen gunst als Leydens broedren fchenken; Nooit is een Adelaer van zijnen ftamme ontaerd: Ook gij niet, uit het bloed eens grooten Mans gefproten. Triumf! gij geeft dit Koor, gewillig, hart en hand3 Het zie, door uw beftuur, zijn' luister fteeds vergrooten: Leef, leef voor Tale en Kunst — voor Kerke en Vaderland! als voorzitter: LAMBERTUS VAN O TEN, Az. Den 2fie" van Oogstmaende, I 5 Bij  i38 MENGELDICHTEN. BIJ DE INTREDING van den NIEUWVERKOREN MEDEBESTURER THOMAS KAAS. Zoo een vriendTchaplijk hart, in nood en dood getrouw, Zoo ooit Bataeffche deugd — opregtheid — zuivre zeden, Welmeenendheid en zucht voor Rottes Kunstgebouw - • Gehuwd aen nijvre vlijt en nutte kundigheden — Zoo immer liefde voor 't gefolterd Vaderland — Een hart, dat, ijvervol, voor Jezus kruisleer brandt, Den menfchenvriend , bij God en Menfchen, doen beminnen , Dan zultge, o Kaas ! bij de onze — ook ijdcrs achting winnen. Geen wonder, dat de keus, met zoete eenftemmigheid', De keus van Rottes Koor, tot u zich moest bepalen: Dees rei heeft uwe jeugd haer' Tempel ingeleid , En zag reeds driewerf u den zegepalm behalen. Gij  MENGELDICHTEN. 139 Gij hebt ons Jezus zelf ten voorbeelde afgemaeld: Ja, de Evangelieleer voortreffelijk bezongen, En uw verheven lied, dat, ftatig, nimmer daelt, Heeft Necrlands zegeprael op Spanjes wrok voldongen. Nu zienwe u, in dit Koor, tot Priester ingewijd. Uw hand, dit hart blijft borg, zal dezen Tempel fchragen: Wij ftaren op uw kunst en nimmermoede vlijt, En hebben u 't beftuur, welmeenend, opgedragen. Daer eensgezinde vlijt der Kunften Schutsvrouw is, Kom, latenwe onze hulp der Poezij' verkenen. Zoo zal het nagedacht, In 't fpoor, door ons betreên, ten topp' van roem' gebragt, Nog tranen van erkentenisf' Op onze graven weenen, als voorzitter: LAMBERTUS VAN O TEN, Az. Den van Oogstmaende, 1793- AEN  i4o MENGELDICHTEN. AEN DE BESTURENDE LEDEN, BIJ MIJNE EERSTE 1NTREDINGE TER ALGEMEENE VE RGADER1NGE, ALS MEDEBESTURER. Verrukt, door de eer, mijn kruin befchoren, Biedt u mijn vriendenhart zijn reinfle erkentenis: Gij wenktme, o Dichtrenftoet! in Febus hooge koren, Schoon ik uw kunst, uw' luister mis. Ik zie mijn' wensch vervuld, maer voel mijn onvermogen, Om andren voortegaen; O! zal ik, naer dat doel niet eeuwig vruchtloos pogen , Biedt mij dan , als weleer, uw gullen bijftand aen! Bataven! wien ik juichende eer, Voor u leg ik ,befchaemd, het trillend fpeeltuig neêr; 'k Mogt, enkel door uw hulp, een lauwertelgje plukken ; Maer eischtge een' vriend, die zich geheel aen u verbindt, Die, boven al, zijn' God, zijn vaderland bemint, Misfchien zal dan uw doel in deze keus gelukken Die  MENGELDICHTEN. 141 Die zucht voor 't Vaderland is 't kenmerk van ons Koor, De twist heeft nooit den bloei der maetfchappij' verzwolgen: Welaen! betreênwe, op nieuw, dat roemrijk vredefpoor, En, Dichters! gaet gij moedig voor, Ik zal u moedig volgen. Dus klonk, nog korts geleên, mijn tael, Tot u, Bataeffche Stoet! toen ik, voor de eerftemael Als Priester werd geleid in uwe tempelkoren; Toen lonkte uw oog mij vriendlijk aen , Maer 0! mijn hart bleef onvoldaen: 't Moest zijne erkentenis, ook hier, aen elk doen hooren. Gij waert het, edle Dichtrenfchaer! Die mij hebt opgewiegd bij Peans kunstaltaer, Toen nog mijn fchaemle zang geen enkel hart kon ftreelen. Uw wijsheid wees mij 't lettrenfpoor; Thans durf ik, Dichters! voor uw oor, Een toon voor 'c Vaderland, voor deugd en liefde fpelen. En  i42 MENGELDICHTEN. En gij, die, door de deugd ontgloeid, Het dankbaer Nederland aen uw gezangen boeit, Gij, die reeds zevenmael den palm der eer mogt plukken! Van Oijen ! 'k breng u, blijtemoê, Het offer der erkentnisf' toe; Geen tijd zal uwe gunst uit mijn geheugen rukken. Uw voorbeeld heeft mijn hart bekoord -— Uw nuttig onderwijs mijn' ijver aengefpoord. De trouwfte vriendenmin verbond ons lang voor dezen; Wij deelen vreugde en ongeluk. O! elke lauwer, dien ik pluk, Zal, aen uw gloriekroon , een nieuwe parel wezen! Komt, Dichters! biedtme, op nieuw, de hand! Zoo klink' mijn zang voor God en de eer van 't Vaderland. Mijn vordring zij de loon van uw verdienstlijk pogen: En, daer ik openlijk erken, Dat ikze aen u verfchuldigd ben, Zietge ook, met mijnen naem, uw eigen roem verhoogen. Wel-  MENGELDICHTEN. 143 Welaen! datwe allen, eensgezind, Voor de eer der fchoonfte kunst, door elk van ons bemind, Het zanggenegen hart des Bataviers ontgloeijen! En gij, verheven Dichtrenfchaer! Breng de offers uwer kunst gedurig bij 't altaer! Dan zal dit roemrijk Koor, kan 't zijn, nog fchooner bloeijen. THOMAS KAAS. Den 8A«» van Oogstmaend, 1793- AEN  144 MENGELDICHTEN, AEN DEN HEERE THOMAS KAAS, bij de bekrooning van deszelfs prijsvers, op de uitgeschreven stof l DE NEDERLANDSCHE MAETSCHAPPIJ TOT REDDING DER DRENKELINGEN, met den gouden eerpenning. H eil met uw' verkregen lauwer, Orpheus aen de zilvren Maes! Bloem van Peans echte zonen! Dubbel heil, mijn Kunstvriend Kaas.' Dank voor uwe keurtafreelen, Voor uw zoete melodij' — Dank, in naem' van Rottes Dichtrcn — Dank, voor Amftels Maetfchappij'! 't Vuur, dat Amftels Koor ontgloeide — 't Vuur der reinfte menfehenminn', Heeft uw aenzijn gansch doortinteld -«• Blies uw kunst' geheimen in. Dê  MENGELDICHTEN. 145 De eigen loon, die Amftels Braven, Voor hun menfchenliefde, beidt, Hebt gij, voor uw kunst, te wachten: De eerkroon der onfterflijkheid! Ja, geredde Drenkelingen, Klinkt uw Lofzang in hun oor, Zingen : Eer zij Amftels Braven — Eer den Dichter — Rottes Koor! Onze werken, door uw zangen, Tot den top van roem' gebragt, Mogen nu deez' tijtel dragen: werken voor het nageslacht ! als voorzitter: LAMBERTUS FAN OYEN, Az. Den van Oogstmaende, 1793- fff K NA  145 MENGELDICHTEN. NA DE BEKROONING VAN MIJN P R IJ S V E R S: DE NEDERLANDSCME MAETSCHAPPIJ TOT REDDING DER DRENKELINGEN. Kon immer grootfcher ftof de ziel eens Dichters treffen, Die aen Menschlievendheid gedurig offers biedt; Die eens den roem dier fchoone, in Jefus, mogt verheffen, En nu haer godlijk beeld op aerde fchittren ziet! Hoe vaek weende ik een traen van 't zuiverst vergenoegen, Toen ik uw deugd bezong, o edle Maetfchappij! Daer ik u, onvermoeid, voor 's naesten heil zag zwoegen, Belangloos voor u zelf — miskend in uw waerdij! Waer ik nu de oogen keer, zie ik u offers rooken; Hoe vrolijk juicht, voor u, de dankbre Drenkeling! Gij hebt het vuur der liefde in aller hart ontftoken, Uw glansrijk gloriegoud praelt ook in onzen kring: Vei-  MENGELDICHTEN. 147 Veirac! ook uwe kr-uin draegt Amftels eerlaurieren, Gij redde-een fterveling', reeds tot den dood gedoemd; Maer welk een grootfche kroon zal eens uw' fchedel Geren, Wen u die dankbre maegd, bij God, verlosfer noemt! O! zoo uw deugd — mijn zang,in 't hart vanNeêrlandsBraven, Der beste Maetfchappij? een' vasten tempel bouwt, Dan leeft gij niet vergeefsch, tot luister der Bataven; Dan is mijn zang bekroond — zelfs zonder gloriegoud. THOMAS KAAS. Den $fi>" van Oogstmaend, H93- K a VRIJ-  148 MENGELDICHTEN. VRIJHEIDGEVING TOT DE OPE NI NG van het BRIEFJE, BEIIOOFvENDE BIJ HET PRIJSVERS, . WAER AEN DE GEWONE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEZEN. Kunstregters! 'k mag aen u, in naem' mijns Vriends, verklaren , Dat gij uwe Eerfte zilvren kroon Gedrukt hebt op de eerwaerde bairen Van Bernard Bosch, uw' troetelzoon. Doorlees deez' Brief, en zie de hand Van dezen Menfchenvriend, den vriend van 't Vaderland. JACOBUS JO HANNES SCHRIJVER. Den 8A» van Oogstmaend, 1793- AEN  MENGELDICHTEN. 149 AEN DEN WELEER WAERDIGEN HE ERE BERNARDUS BOSCH, WIENS STUK MET DEN GEWONEN ZILVEREN EERPENNING BEKROOND IS, Geluk, geleerde Boscn! 0 Vriend van 't Vaderland! De vriend van uw natuurgenoten, Wiens hart in ijvervuur voor Neêrlands vrijheid brandt, Geluk, 0 Bloem van Peans echte loten! Dat Midas kroost, door laffe rijmlarij', Den laster wekk' - zich 't fpoor ter glorie meen' te banen, Gij zongt den lof dier edle Maetfchappij', Wier zonneluister nooit zal tanen: Die Drenkelingen, aen den killen vloede onttogen, En, bijna levenloos, op d'oever uitgeftrekt, Door 't helpend kunstvermogen, Op nieuw ten leven wekt. K 3 U*  iSo MENGELDICHTEN. Uw roem zal met uw fchriften leven — U wijd ik onze erkentenis; En zietge uw' naem nu niet in gloeijend goud gedreven,.. Wtet, dat het zilver 't beeld der zuivere onfchuld is. als voorzitter: LAMBERTUS VAN OTEN, Az. Den ZPe« van Oogstmaende, 1793- VRIJ-  MENGELDICHTEN. 151 VRIJHEIDGEVING TOT HET OPENEN VAN 'T BRIEFJE, GEVOEGD BIJ HET P R IJ S V E R S, WAER AEN EEN TWEEDE ZILVEREN EERPENNING 19 TOEGEWEZEN. Des Sterfiings. levensdraad, waar't mooglijk zij, te rekken, Zie daar een pooging van het uiterfte gewigt! Hier aan, o Menfchenvriend! kunt gij U nooit onttrekken; Die pooging is uw duurjle pligt. (*) Kent Gij, uit dezen trek, beroemde Kufistgenooten! Hem, wien uw tweede kroon van blinkend zilver fiert? Of blijft voor U 't geheim nog in 't papier bcfloten? - Rukt dan het zegel los, en ziet wie zegeviert! GERR1T MANHEER. Den VJ1'* van Oogstmaand, 1793- (*) De Inhoud der fprauk van het Prijsvers. K 4 AEÏS  152 MENGELDICHTEN. AEN DEN HEERE GERRIT MANHEER, wiens , stuk wet eenen tweeden ZILVEREN EERPENNING bekroond is. Geluk , o Manheer! ja, uw ftoute mannentoon — Uw ftatig lied, ter eer' des Amftels aengeheven, Doet Haven van 't vooroordeel beven — Verdient, met regt, een derde zegekroon. Wat ichoone fchildering van Cloës bange vrees , Die^haer geliefde telg in 't water ziet verzinken, En, iprakeloos den wandlaer 't hoedje wees , Die nog, in 't borlend nat, een' ftracl van hoop' ziet blinken! Triumf! nu is uw naem aen de eeuwigheid gewijd! , Gij mogt op andren zegevieren, En ziet uw kruin weldra, door kunde en nijvre vlijt, * In 't koor der Poëzij', met gouden eermunt fieren ! als voorzit t s r: LAMBERTÜS FAN OTEN, Az. Den &/?'» van Oogstmaende., Ï793- NA  MENGELDICHTEN. i53 NA DE BEKROON ING VAN M IJ N P R IJ S V E R S. Behaalt mijn nederige toon, Kunstregters, zoo veel eer! — past mij een lauwerkroon. Uwe uitfpraak doet mij bloozen; Daar gij mijn geureloos gebloemt, Een veld viool, zoo fchaarsch geroemd, Plaatst in uw' letterhof, naast de allerfchoonfte Roozen. 'k Heb enkel aan mijn' pligt voldaan. Ik greep, de Deugd ter eer', het trillend fpecltuig aan, En mogt, naar mijn vermogen, Dit past aan elk opregt Bataaf, Schonk dichtkunst hem haar hemelgaav', Den roem mijns Vaderlands, in mijnen zang, verhoogen. K 5 *» G&  154 M ENGEL-DICHTE N. 't Gelukte mij Menschlievendheid, Daarze aan den Drenkeling gepaste hulp bereid, Eenvouwig aftemalen. Genoeg Ik deed mijn Landgenoot, Door deugd, door weldoen waarlijk groot, In mijn gering Tafreel, naar zijn verdienften pralen. GERRIT MANHEER. Den 2ftin van Oogstmaand, 1793. NA  MENGELDICHTEN. 155 NA DE OPENING VAN EEN EN BRIEF, IN NAEM VAN DE MAETSCHAPPIJ TOT REDDING DER DRENKELINGEN, TE AMSTERDAM, AEN DE VERGADERING OVERHANDIGD. Veegen aen den dood te ontrukken, Is het doel dier Maetfchappij'; 't Oor te ftreelen, 't hart te ftichten, Is de taek der Poezij'. Dichters! 't moet uw borst ontgloeijen, 't Is eene eerkroon voor uw vlijt, Dat het Koor van Amftels Braven U zijn dankbaer olfer wijdt. Bei-  155 MENGELDICHTEN. Beider bron is menfchenliefde, t ' Die haer zonneglans verfpreidt; Beider loon zal 't zelfde wezen : De eerkroon der onfterflijkheid. als voorzitter: LAMBERTUS VAN O YEN, Az Den SJ1'» van Oogstmaende, I793- BIJ  MENGELDICHTEN. 157 ï! IJ DE OPGAVE VAN DE NIEUWE DICHTKUNDIGE PRIJSSTOF: II A N N I B A L. Ontwaek, fta op, 0 Neêrlands Dichtrenftoet! Uw toon bezing' den Held, wiens meer dan leeuwenmoed Op Homes adelaers, tot vijfmael, zegepraelde: Die voor zij"n vaderland, voor 't oud Carthago ftreed, De bloem des adels fneuvlen deed, En buit bij* buit, in eiken togt, behaelde! Ontwaek — bezing den grooten Hannibal, Die, met zijn vreeslijk heldental, Tot over de Alpen is getogen — Wiens bijna meer dan menfchelijk vermogen Den  158 MENGELDICHTEN. Den lof van Fredrik zelfs nog ver te boven ftreeft: Die, daer hij zich op Rome wreekte, Zelfs rotfen met azijn doorweekte, En zich, door rots bij rots, een' weg gebeiteld heeft! Ontwaek, reeds lacht u de eermunt aen! Triumf! wilt gij onfterflijk wezen, Doe ons, doe Nederland den lof diens Edlen lezen: Uw naem zal, nevens hem, in goud gegriffeld ftaen! als voorzitter: LAMBERTUS VAN O2"EN, Az. Den £fl'n van Oogstmaende, !?°3- OP  MENGELDICHTEN. 159 OP DE NIEUWE PRIJSSTOF: H A N N I B A L. Zoo zucht voor 't vaderland, getrouw in tegenfpoeden, Den roest des tijds verduren zal; Zoo lijdende onfchuld ooit uw edel hart deed bloeden, Zingt, Dichters! zingt dan Hanniral! O! ziet, in hem, den fehrik van Homes adelaren, , Die 't zegepralend heir van Scipio verjoeg ; Voor wien de Pyreneen en de Alpen dalen 'waren, Die veertigduizend man, op eenen dag, verfloeg; Maer fchetst, in hem, ook 't lot dier edle ftervelingen, Die,als hun deugd,hun moed,denStaet heeft grootgemaekt, Zichzelf, ten loon" dier deugd, den dolk in 't hart zien wringen, Om dat hunne eerlijkheid geen' enklcn pligt verzaekt. 't Was  160 MENGELDICHTEN. 't Was immers Hannibal, die de eer der Carthagezen Den afgrond' had ontrukt — ten hemel fteigren deed; Maer die, op 's vijands grond, voor 't naerst gebrek moest vreezen, Daer zelfs Carthagoos Raed, in 't heimlijk, hem beftreed. 't Was immers Hannibal, die, van zijn erf verftooten, Nog, tot zijn duldelooze fmert, Door 't eerloos vaderland, door valfche Bondgenoten, Door Koningen verraden werd. Komt, Dichters! doet den lof diens edlen Ballings hooren! Dat elk van u de fnaren fpann'! Misfchien wordt, door uw' zang, een Hannibal geboren. Die vveerelddwingers teramen kan. THOMAS KAAS. Ben ?ft«> van Oogstmaend, '793- AEN  MENGELDICHTEN. söi AEN DEN BESTURER JACOBUS JOHANNES SCHRIJVER, lij deszelfs verkiezing tot voorzitter , op de ALGEMEENE VERGADERING des jaers 1794. Ai wat de lucht doorklieft — de fchuwe vogels loven Hunn' Schepper in 't geboomte, op eenen vrijen toon; Maer, 0! de Nachtegael — hij gaet hen all' te boven — Zingt onnavolgbaer fchoon. Hoe moet, op deze plaets, mijn fchaemle zangfter blozen! Gij zijt die Nachtegael — die waerlijk groote geest! Met regt heeft Peans kroost u tot den rang verkozen Van Zanger op een volgend feest. Geluk, o Schrijver! fteun van deze broederfchapp'! De Feestrei juicht mij na, met vrolijk handgeklapp'! als voorzitter: • LAMBERTUS VAN O YEN, Az. Den 8ft"> van Oognmaende, 1793- L BIJ  152 MENGELDICHTEN. ~l&a<—A-Es. ««-"v ^ . ^r*S, ^ ■^j^JiA—.^a*. . BIJ DE OVERGAVE van het DERDEN DEELS TWEEDE STUK van 'sGENOOTSCHAPS WERKEN. Zie daer, beminde Vriendenkring! De vruchten onzer vlijt: Een keurige verzameling, U heden toegewijd: Beftrael' dit Zangkoor met uw gunst' — 't Blijv' duur aen u verpand: Zoo bloeij' hier fteeds de fchoonfte Kunst, Tot eer van 't Vaderland! als voorziteer: LAMBERTUS FAN OYEN, Az. Den %P"> van Oogstmaende, 1793- NOO-  MENGELDICHTEN. 163 N O O D I G I N G TOT DEN M A E L T IJ D. Een ander kieze, in 't veld van eer, Bij 't handlen van het krijgsgeweer, Voor 't vaderland te fneven; Wij kiezen, aen den vriendendïsch, Waer gulle vriendfchap gastvrouw is, Bij 't vol genot van vleesch en visch, Voor 't vaderland te leven. Daer wordt, door gulle vrolijkheid, Die u, op dezen feestdag, beidt, Den beker volgefchonken: Daer zal de keur van gindfchen waterplasf', Daer zal de volle druif — de keur van vruchtgewas, Op onze tafel pronken. Komt, Vrienden! nu naer gindfche baen; Daer lacht de gulle vreugd u aen, L 2 E'n  164 MENGELDICHTEN. En zal uw' ijver loonen: Komt, Burgers! komt ten vriendendisch', Daer zal onze Engelin, die fchaersch bij vorften is — Het Vergenoegen, wonen! als voorzitter: LAMBERTUS VAN O YEN, Az. Den 8/<* van Oogstmaende, *793» DICHT-  MENGELDICHTEN. 165 DICHTSTUKJES, N A D E ALGEMEENE VERGADERING, ONDER. DEN MAELT1JD, VOORGELEZEN. WELKOMSTGROET aan B L O M M E R S D IJ K, BIJ DE VIERING VAN HET JAARFEEST DES GENOOTSCIIAPS. „ Kiest nu, blijde Zanggodinnen, „ Voor den galm van Febus luit, „ Toontjes, die 't gevogelt fluit, „ Blo mme rs dijk voor Pindus tinnen, L 3 Dus  166 MENGELDICHTEN. Dus hief Smits zijn' Stroomzang aan, Toen hij, los en onbedwongen, De eer der Rotte heeft gezongen , Als een Venufynfche Zwaan. Ligt dat Hij, met innige oogen, Deezen heugelijk en dag , Vijftig jaar geleên, voorzag, Door verrukking opgetoogen. Mooglijk had zijn Poëzij (Wie kan van haar wonderwerken Al het fchoon, naar eisch, bemerken?) Reeds de gaaf van profecij. Dan, hoe 't zij: wie voelt zijn zinnen, En zijn hart niet gantsch bekoord, In deez' aangenaamen oord, Thans 't verblijf der Zanggodinnen? Blom-  MENGELDICHTEN. 167 Blommersdijk, in mijne jeugd — In mijne eerfte lentedaagen, Al mijn lust en welbchaagen, Hoe hebt gij mijn ziel verheugd! Hoe zal ik 't genoegen melden, Rijkelijk door mij gefmaakt, Daar gij ijders oog vermaakt, Door uw beemden, door uw velden. Hoef, hier aan mijn' regterhand, Pax intrantibus geheeten, Eertijds door mijn' ftam bezeeten, 'k Heb aan u mijn hart verpand. Moogt gij met geen trotsheid prijken, En doet u de eenvoudigheid, Door geen' Hooffchen waan misleid, Naar Camillus hoef gelijken. L 4 'k Had  168 MENGELDICHTEN. 'k Had zoo graag, door lieflijk dicht, Waar' mij deeze gaaf gcgeeven , In de lente van mijn leeven, U een praalzuil opgericht. 'k Denk, met dankbaarheid, aan de uuren, Die ik bij u vrolijk fleet: Uuren, die ik nooit vergeet, Wier genoegen nog blijft duuren. d'Eigendom van mijn gefiagt, Waart gij meer dan zestig jaaren. Wat is u'al wedervaaren, En wat hebtge al overbragt. 'k R.ep niet van uw klaverlanden, Ruim tien mergen in het rond, Nog mijn erfelijke grond, Schoon gij zijt in andre handen. 'k Rep  MENGELDICHTEN. 169 'k Rep niet van uw ftille buurt, Die, fchoon fchaars bedeeld van lommer, Egter 't hart bevrijdt van kommer, Daar men wijd en zijd hier tuurt. Hoe moet elk 't gezigt behaagen, Daar zig Rotterdam vertoont, Waar de nijvre koopzorg woont, Om 's Lands welzijn te onderfchraagen. Als die ftad, des avonds laat, Haare logge poort moet fluiten, Hoort men hier, in 't eenzaam buiten, Nog, van ver, 't rumoer der ftraat. Daar wij hier de Schie befchouwen, Met haar hooven, rijk van praal, Om den voorrang altemaal Twistende met ftadsgebouwen. L 5 Zien  170 MENGELDICHTEN. Zien wij ginds den Rotteftroora Op zijn' waaterwaagen rijden, Om den fteedling te verblijden Met de vrugten van zijn' zoom. Stroom, door Smits zoo hoog verheeven, Gij, gij waart zijn Helicon; Gij, zijn zuivre hengftebron, Schonkt zijn digtvuur geest en leeven, Is 't dan wonder, dat uw boord, Rijk bedeeld met klaverweijen, 't Puik van Rottes Dichtrenreijen, Op zijn jaarfeest, thans bekoort. Laat ik u dan welkom groeten, Dichtchoor van mijn moederftad! 'k Ben niet luttel grootsch en prat, U in mijne buurt te ontmoeten. Dat  MENGELDICHTEN. 171 Dat het vrolijk Blommersdijk, Dan geftaag uw' ijver wekke — Tot een Pindus u verftrekke — Nooit voor 't oude Tempé wijk'! Wil dan, door uw puikgedigten, Waar de geest der kunde in zweeft, En het Negental herleeft, Rotte en Maas aan u verpligten. Dat uw luister, ijder jaar, Met uw' voorfpoed, hooger rijze, Nederland uw Digtmin prijze. Febus maak mijn wenfchen waar! TOUSSIJN WOORDHOUDER. Den 2flen van Oogstmaand, 1793- BIJ  172 MENGELDICHTEN. b ij het DRINKEN OP DE GEZONDHEID van den VOORZITTER LAMBERTUS VAN O YEN, Az„ Juicht nu, juicht nu, Kunstgenooten ! Juicht het puik van Peans Loten, Vrolijk, dankbaer, wel te moê, Uwe gulle wenfchen toe. Laet de lofgalm vrolijk klinken, Daer wij,op vanOyens vvelzijn,uit den vriendfchapsbeker drinken. Van Oven nam ftraks ieders aendacht gevangen, Door keur van zoetvloeiende grootfche gezangen; Hij fchetst ons den Krijgsman, en maelt ons den Held, Die wars is van wreedheit, van moord en geweld. Mogt  MENGELDICHTEN. 173 Mogt eens die Heldendeugd het Christendom vertieren, Dan zag men rasch een einde aen 't bloedig zegevieren: Rasch werd de vredevaen alom op aerd geplant, En dit ons aerdfche een fchets van 't Hemelsch Vaderland. Nu roepe ieder onzer: Heb dank, 0 van Oven ! Vol van gevoel en kiesch van fmaek, Wistge uwen taek, Zoo plegtig begonnen, zoo deftig vervolgd, met glans te voltooien. Leef lang, der Poëzij tot luister! De Godheid weere al 't droevig duister Uit uw huis en uit uw hart j Haere liefde heele uw fmart, Tot dat eens de Christenhelden, In het Choor der zalige Eng'len, dankbaer, uwen lof vermelden! DANIËL HOVENS. Den Wen van Oogstmaend, I793- AAN  174 MENGELDICHTEN. AAN DE DRIE PRIJSBEHAALDERS, O P D E P R IJ S S T O F: DE NEDERLANDSCHE MAATSCHAPPIJ TOT REDDING DER DRENKELINGEN. Hoe heuglijk wordt decs dag, o Roem van Febus zoonen! Verheven Drietal, dat met Eerlaurieren praalt! Mijn geest vergast, geftreeld, daar ik de Gloriekroonen, Die uw verdiende bij dit Zangkoor heeft behaald, Ook hielp fchakeeren, voor een ftof, zoo grootsch voldongen: Behagelijke Stof! — de fchoone Poëzij Heeft Menfchenliefde en 't Koor, aan haar gewijd, bezongen. 'k Heb vaak die Broederfchap, zoo nut, gevest aan 't IJ, Den  MENGELDICHTEN. 175 Den besten pligt, met drift en ijver, helpen kweeken, Het oud vooroordeel, 't geen veel burgers fneeven deed, Dat ieder Drenkling hield in 't zwalpend nat bezweken, En meenig huisgezin ftortte in het prangcnst leed, Met moed , te keer gegaan, en , dank zij 't Opperwezen! In 't einde, ook neergeveld, 't geen elk heeft aangefpoord, Om, in den nood, met vlijt, te koestren , te genezen Het veege lijf, dat in de watren is gefmoord, En 't levensvuur, fchoon reeds verdoofd, weêr optewekken. 'k Heb, onvermoeid, aan Rotte en Maas, met veel vermaak, Om Burgerij en Stad, kon 't zijn, tot nut te (trekken, Mijn poógingen, met vrucht, bedeed aan dezen taak. Ik fchonk aan meenig' Held, uit naam der Maatfchappije, Wanneer een Burger werd gered, de gouden Kroon; Het ftreelt mij dus, dat ik u thans de lauwers wijè, Uw grootfche Poëzij, vol vuur en geest, ten loon. 'k Zie, door dees plegtigheid, voldaan aan mijn verlangen, Daar elk van u dees ftof betooverend bezong, En 't hart en oor van elk geboeid heeft aan uw zangen, Terwijl ik gretig uw verheven toonen vong. Komt,  176 MENGELDICHTEN. Komt, Dichters! Scheppers van die grootfche meesterftukken! Volgt, met een' fleren tred, het nu betreden fpoor, En, inogt gij reeds, met roem, de zegepalmen plukken, Beklimt den hoogden trap in 't fchittrend Gloriekoor: Schenkt Rottes Dichtrenrei meer zulke kiefche toonen, Dan mogenwe andermaal uw fchrandre fchedels kroonen! CORNELIS VAN DER POT Den van Oogstmaand, AEN  Mengeldichten. i77 AEN DE VOORGEMELDE PRIJSBEHAELDERS, Onder al de donkre wolken, Lang vergaderd om ons heen — Onder al 't rumoer der volken, Zwijgt de Dichter niet; o Neen! Laten woedende oorlogsknechten, Wel gewapend tot den ftrijd, Hun Natuurgenoot bevechten, Om zijn fterven zijn verblijd j M Rot-  173 MENGELDICHTEN. Rottes Dichters minnen 't leeven — Zingen de eer dier Maetfchappij, Die den Mensch weerhoudt van fneeven ! Wie gevoelt niet heur waerdij? Zij, die veege Drenkelingen Weêr te rug roept van den dood, — Zij, wier lof wij hoorden zingen, Dichters, zij is waerlijk groot! Ja, gij voeldet ook heur waerde, Lauwervvinnaers , ftraks bekroond! Met het beste goud der aerde Wordt uw ijver niet beloond! Zagen wij u zeegepraelen — Overwinnen deeze keer; Zag men u den Prijs behaelen; Veel geluks met zulk eene Eer ! Zulk  MENGELDICHTEN. 179 Zulk eene Eer moet' u behaegen — Zij moet' u weêr pal doen ftaen — Zij moet' u, op nieuw, doen waegen Om het ftrijdperk in te gaen! Krielt het thans van Eerlaurieren — Bloemenkransfen, overal; Komt, gij kunt weêr zeegevieren: Zingt den grooten Hannibal! Hannibal: die geen gevaeren, Zelfs geen fteil gebergte ontzag j Die, tot redding uit bezwaeren, Meenig krijgsman neederlag! Die ... . maer waer toe, voor uwe oogen, Zulk een' dappren Held gefchetst? Dit waere uw volijvrig poogen — Uwe kundigheên gekwetst! M 2 Wilt  180 MENGELDICHTEN. Wilt gij nu dan weeder loopen — Weeder dingen naer de kroon ? Welk een Loopbaen is 'er open ! Zingt, maer op denzelfden toon! Zingt — en gij zult zeegevieren; Naer u wagt het Eermetael! U tog pasfen Eerlaurieren! Aen u voegt de zeegeprael! DIRK WILLEM NIBBELINK. Den £A» -\an Oogstmaende, 1793- AEN  MENGELDICHTEN. 181 AEN DE LEDEN DEZES GENOOTSCHAP S. Ik zie, voor 't eerst,mijn kunst met gloeijend goudbekroonen, Door u, o Broederfchap ! die al mijn zorg verpoost! Maer wien moet Nederland nu zijne erkentnis toonen? U, roemrijk Dichtrenkoor! daer gij die ftof verkoost, Hoe heerlijk zal uw naem in 't oor der Belgen klinken, Daer gij, fchoon heel Europe in bloed gewenteld ligt, Schoon overal de ontblootte zwaerden blinken, Nog voor Menschlievendheid een prachtige eerzuil fcicht! Uw voorbeeld zal in elk een' edlen ijver wekken: Waer Amftels grootheid blinkt, wordt ook aen u ge lacht; Triumf! die zoo de kunst tot eer der deugd doet (trekken, Heeft aenfpraek op den lof van 't laetfte nagedacht! THOMAS KAAS. Den ifi't van Oogstmaend, M 3 AEN  182 MENGELDICHTEN. AEN M IJ N E N V R I E N D THOMAS K AAS. Dat zelfde zingevoel, dat eens mijn hart kon drelen, •Toen mij de zegekroon werd op de kruin gedrukt, Gevoel ik, nu gij ook in de eigen eer moogt deelen , En, op Parnasfus top, den hoogden lofkrans plukt! "Wie ook, in 't veld van Mars, zich 'tfpoor ten roem' wil banen — Wie daer den lauwer winn' — die lauwer druipt van bloed; Uw lauwerkroon druipt ook — maer van gewijde tranen, Die hier de menfchenmin, bij 't offren, weenen doet! Neen, 't valt niet zwaer voor 't hart, zich aen zijn' vriend te wijden, Wen vrolijkheid dien vriend, met poëzie handen, dreelt; Maer, 't zegt oneindig meer, te deelen in zijn lijden, Wanneer de hand des doods hem al zijn vreugd ontdeelt! Uw  ■ MENGELDICHTEN. 183 Uw vriendfchap is beproefd — dit hart gevoelt haer waerde — Zij kalmt de ontftelde drift en effent de aerdwoestijn — Haer beidt een beter lot — een hoogcr goed dan de aerde — 'k Gevoelde, wat het zegt, o Kaas! uw vriend te zijn ! Laet onze vriendfchap dan beftendig — eeuwig bloeijen! Mijn hart klopt ook voor deugd — voor God en vaderland: Dan zal de bron des heils alle onze paên befproeijen, Tot eens de vriendfchap klimt ten hoogstvolmaekten ftand'. Triumf! wat heil ons ftreef — wat rampen ons ook nadreu — Om ons zij alles licht — of alles duisternis — De ganfche fchepping loopt langs onverwrikbre radren, En 't hopend hart vertrouwt, dat de uitkomst zalig is! Wat ons hier donker fchijn', zal eenmael zich verklaren : Wie fielt een zwakziend oog op eens in 't volde licht? — De dag vervangt den nacht — laet ons dan, wagtend, ftaren; De nadrende eeuwigheid zal alles openbaren, Bij d'ongefchapcn glans van 't Gödlijk aengezicht! LAMBERTUS VAN O TEN, Az. Den tfi'van Oogstmaende, M 4 AAN  i34 MENGELDICHTEN, AAN DEN GOUDEN PRIJS BEHAALDE R, dan, aan uwe zij, Den nooitvolzongen lof der beste Maatfchappij, Die levensbron voor Drenkelingen, o Rijkbegaafde Dichter! zingen, En, met u, naar de lauwren dingen, Kunstlievend uitgeloofd door Maasftads Dichtrenrij; 'k Ben grootsch op de Eer naast u te pralen! Geen wonder, dat het Goud uw' edlen fchedel fiert: Uw toon is als de toon der fchelle Nachtegalen, Die, hoe omfhiuwd door Boschkooralen, Op alle zangers zegeviert! — Is 't wonder dat gij triumfeerde? o Neen! gij zongt der Englen toon, Doormengd met dat verruklijk fchoon, 't Welk Rottes Dichtrenkoor op 't Kunstaltaar begeerde. Met regt draagt dan uw kruin die grootfche Lauwerkroon! Reeds  MENGELDICHTEN. 185 Reeds hier Gods menfchenmin te zingen, Is een' verheven taak voor zwakke ftervelingen. Al de eer, door onzen zang behaald, Hoe ftreelend, kan de vreugd niet fchenken, Die onze ziel gevoelt, bij 't aangenaam herdenken, Dat door ons dichtpenfeel Gods deugd is afgemaald. GERRIT MANHEER. Ben ïP'n van Oogstmaand, 1793- M 5 AAN  186 MENGELDICHTEN. AAN DE BESCHERMHEEREN E N BESTURENDE LEDEN DEZES GENOOTSCHAP S. Zwierf eertijds Isrels heiligdom, De plaats, waar al het volk plegtftatiglijk vergaêrde, Waar 't op den offerdienst, met diepen eerbied, ftaarde, Met zijne legertenten om; Ja, zag een tijdbeftek van vijfmaal honderd jaaren Den Godsdienst nimmer zoo gevest, In Kanaans Gemeenebest, Dat fterke wal, of ftad, de bondkist mogt bewaaren; Eens toch werd Davids groote Zoon, Zoo rasch hij was gezalfd tot erfgenaam des Vaders — Zijn' wil volbragt had in liet ftraffen van verraders, En zich gevestigd op den troon, Ook  MENGELDICHTEN. 187 Ook dadelijk bedacht om, binnen Sions muuren, Dat Sion van Gods heiligheid, Den dienst der Oppermajefteit, Bij ark en outer, nu beftendig te doen duuren. Dus werd de Tempel trotsch gebouwd, Zoo trotsch, als immer dén in 't oosten werd gevonden, Waar toe de Koningen van Tyrus ceders zonden, En Ophirs mijnen 't fijnfte goud. Dit deel van Isrels ftaat, waarin men ook de fpooren Der wijze Godsregeering leest, Bragt mij zeer duidlijk voor den geest, Het lotgeval, dat ons Genootfchap fchijnt befchooren. 'k Wil echter niet, dat iemand meen', Dat ik hier tegenbeeld en voorbeeld denk te vinden: Behoeft men heilig met onheilig te verbinden, Al brengt men deelen overeen? Zoo ver ook maar alleen gaan mijn befpiegelingen, Dat, is der kunst', tot deezen tijd, Geen duurzaam vast verblijf gewijd, De hoop ons ftreelt, datwe eens in onzen Tempel zingen. Ge-  188 MENGELDICHTEN. Gevleid door dit voorüitgezigt, Durf ik vrijmoedig u, o edele Meceenen! Die dit Genootfchap uw befcherming wilt verkenen — Doet bloeijen, en zijn grootheid fticht, En u, Beduurders, die gedaêg voor zijn belangen, Met zoo veel zorg en ijver waakt, Dat elk zich 't een verpiigting maakt Uw' naam, met dankbaarheid, te zeegnen in gezangen: U durf ik, ja, u moet ik 't meest, 't Bevestigen dier hoop', die de uwe ook is, beveelen, Daar ge op de middelen, die deeze kunnen ftreelen, Reeds heilzaam zijt bedacht geweest. Ach! mogt die 't voorwerp nog van uwe pooging blijven; Zoo zien mijn dagen nog den dag, Waarop het ons gebeuren mag Uw namen aan den voet van een Gelucht te fchrijven: Van een Gedicht, dat, door geen pracht, Maar enkel door den roem van Neêrlands braafde Dichtren, Bewonderd van alom, een danklied voor zijn Stichtreq Zal eisfehen van het nagedacht. Zoo  MENGELDICHTEN. 189 Zoo zullen we eindlijk eens, bevrijd van om te zwerven, Een plaats aan deez' of geenen oord — Een eigendom, waar we ongeftoord Ons dienstwerk mogen doen — ach! waar' 't eerlang — verwerven. HERMANUS HENSUMA. Den '$fieH van Oogstmaand, '793- AAN  ioo MENGELDICHTEN. aan de TEGENWOORDIG z ij n d e LEDEN. 't Geluk, dat heden mij' mag ftreelen, o Broedrenkring! is waarlijk groot: Nooit rees voor mij een dag zoo heilig, Of die mij meer genoegen bood. Uw hart deelt waarlijk in mijn vreugde : Dat hart, zoowel aan mij bekend, Schonk mij voorlang reeds edle blijken, Hoe heil noch ramp uw vriendfchap fchendt. Mogt  MENGELDICHTEN. 191 Mogt niet de zon reeds vijftienmaalen Den vruchtbren Tweeling hulde biên, En vijftienmaal de guure winter Naar 't buijenbarend Noorden vliên, Zinds ik, Bataaffche Kunstgenooten, Niet om mijn kunde op 't letterfpoor, Maar, door uw vriendfchap uitgenoodigd, Een plaats bekleedde in Peans Koor. 'k Zag veelen uwer opwaards ftijgen, En lauwers plukken op Parnas; Ik trachte u in die vlugt te volgen; Doch, fchoon mijn poging ijdel was, Zong ik nochtans, hoe ongekunfteld, Aan Rottes boord mijn ftaamlend Lied; Dan de allerhoogfte van mijn toonen Kwam bij uw laagfte toontje niet. 'k Lag  192 MENGELDICHTEN. 'k Lag meenigwerf het fpeeltuig neder, Ik voelde - ik zag geheel mijn zwak, En dat mij, om u naar te ftreven, Nog veel — ja waarlijk veel ontbrak; Dus konde ik op geen lauwren hoopen; Dan, de edele Menschlievendheid, Die wellust in Gods Alziende oogen, Verfcheen mij, rijk in Majefteit. Toen fprakze: — Aan Maasftads oevren wasferf Thans eeuwiggroenende Eereblaên, Geplant voor Dichters, die den Cijter Tot roem van mijne daden flaan, Daar is de Kunstkroon opgehangen; Zing Neêrlandsch beste Maatfchappij, Ding mede naar dien rijken lauwer, In 't moeilijk vak der Poëzij. Dus  MENGELDICHTEN. 193 Dus aangevuurd, greep ik de fnaren, Doch vond weldra mijn kragt te kleen j 'k Lag, onvernoegd, het fpeeltuig neder, Vermeetle! dacht ik, hoe? waar heen? Treedtge in het fpoor van Feniksdichtren, Wier kruin reeds pronkt met blozend goud? Het lot van Ikarus is *t uwe, Wen ge u tot zulk een vlugt verftout. Doch eindlijk durfde ik 't roekloos wagen; Ja, Dichters! 'k heb mijn' taak volbragt; Maar nooit, voor mijne zwakke toontjes, Een loon, zoo fchitterend, verwacht. Denk hoe die loon mijn ziel moet ftreelen! Dat de Eermunt mij ten zegel ftrekk' Van uw, voor mij, zoo dierbre vriendfchap, En in mijn borst het zangvuur wekk'. GERRIT MANHEER. Den Bfi'" van Oog.'tmcande, 1793- N OP  194 MENGELDICHTEN. & gsgfe ?*m^==^ OP DEN BLOEI VAN DE NEDERLANDSCHE MAETSCHAPPIJ TOT REDDING DER DRENKELINGEN. Nog eens 't offer aengeftoken, voor de beste Maetfchappij! Dichters! dit zal niemand wraken, die zoo edel denkt als gij. Schoon Gods eigen beeld op aerde, biedtze ons hare erkentenis, Voor een' lof, dien 't ganfche menschdom aen haer deugd verfchuldigd is. Aen des Amftels zegewagen heeft zij Seine en Theems geboeid; Zelfs de kille borst der Noren werd door haer in deugd ontgloeid. 't Ze-  MENGELDICHTEN. 195 't Zegelied van Drenkelingen, door haer' arm aen 't graf ontfcheurd, Klimt tot God, in alle talen: de aerde juicht — de dood flechts treurt! Dichters! voeltge uw' boezem gloeijenl 0! dat dan uw hart beflisf', Wat haer loon bij God 2al wezen, daer hij zelf vergelder is! THOMAS KAAS. Den %fleK van Oogstmaend, 1793- N a AAN  ipö MENGELDICHTEN. AAN HET GENOOTSCHAP. Zag ooit het Dichtrendom aan Rottes boord een dag, Waar op het Kunstkoor roem mag dragen, En dien 't den grootften noemen mag — Den grootften van zijn jubeldagen; 't Is deez', waar op ge, o Maatfchappij! Van Merwe, Rhijn en Maas en IJ, De Bloem der Dichtren in uw Feestzaal moogt ontvangen, 't Is deez', waar op gij 't Kunstaltaar Met bloemfestoenen ziet omhangen, En 't ftaatig Jaarfeest viert met uwe Priestcrfchaar. o  MENGELDICHTEN. 197 0 Kunstgefticht, welks roem den valen nijd verftomt! o Zangkoor, aan de Deugd geheiligd! Waer voor zich vuige laster kromt, Wen hij den arm befchouwt, die u voor hem beveiligt; Uw glans fchijnt uwe haaters blind — Hun trotsch vervliegt gelijk de wind, Wen gij uw' toon verheft, waar naar de Seraf luistert. Bloei eeuwig in ons Leeuwendaal, Waar Gij de ziel volkoomen kluistert, Door keur van Poëzije en onnavolgbre taal, Bloei, bloei, mijn Broedrenkring, hoe ook het onheil woed'! Blijf in uw deugd — uw trouw volharden, Schoon 't oorlogsmonfter, tuk op bloed — Op rookend menfchenbloed, de welvaart fcheurt aan flarden. Uw toon blijft fteets dezelfde toon! In wefirfpoed klinkt hij ruim zoo fchoon, Dan als de zaligheid des voorfpoeds ons mag ftreelen; Dan zalft uw zang de felfte fmart; Dan weet gij balfem uittedeelen, Waar door de wond verzacht van 't diepgetroffen hart. N 3 Nooit,  198 MENGELDICHTEN. Nooit, achtbre Maatfchappij, ver welke uw edle lof! Eer zal de zon haar draaien derven; Eer keer' het gantsch heelal tot ftof, En fchoon het alles ftierv', nooit moete uw glorie fterven. Wat zeg ik! ... neen: uw kunstbeleid Ontrukte u reeds der fterflijkheid! Uw weidfche Naam is reeds aan de Eeuwigheid verbonden, Ja, zelf wanneer en Zon en Maan Niet langer wentlen in haar ronden, 'Zult gij, in 't englenkoor, den hemelcyter flaan. GERRIT MANHEER. Den 2Jt"t van Oogstmaand, OP  MENGELDICHTEN. 199 OP DE ZINSPREUK VAN DIT GENOOTSCHAP. Zoo lang als dit getuigenis, Die Zinfpreuk, onbetwistbaar is: Uit de oeffning Jpruiten weetenfchappen, Zoo lang moet' hier de wierook knappen Op 't outer van de Poëzij; Zoo lang moet de edle dichtmin groeijen, En Rottes Kunstchoor glansrijk bloeijen: Zoo lang leev' deeze Maatfchappij! HUIBERTUS KUIPERI. Den Zfi'" van Oogstmaand, 1793- N 4 0P  aoo MENGELDICHTEN. O P ROTTERDAM. Zag ooit een ftad in Nederland Haer aenzien, door de algoede hand Van d'Opperzegenaer, van tijd tot tijd, verhoogen, 't Was Rotterdam, weleer een fchaemle visfchersbuurt, Die, waer, langs lis en bies, de Maesftroom heeft gefchuurd, Nu duizend blijken toont van grootheid en vermogen.  MENGELDICHTEN. 201 Zij, billijk op haer' handel prat, Draegt nu, naest Gijsbregts groote ftad, De rijkfte Stevenkroon — daer tweepaer waerelddeelen, Van daer de gouden zon in 't blozende oosten praclt, Tot daer zij 's avonds in het lbmbre westen daelt, Haer vlugge vlaggen zien, van taeije ftengen, fpeelen. De ftad, waer in de Poezij, Door deez' beroemde Maetfchappij, Heur Tempel ziet gefticht, haer' elpen zetel fchragen, Die ftad, geheiligd aen de Koopmanfchap en Kunst, Word' door de Almogendheid bekroond met hare gunst, Zoo lang de wentlende aerde één fterveling zal dragen! Gij, Zuilen van de Koopmanfchap! En allen, die den eeretrap Van onverwelkbren roem, in 't Stausbcftuur betreden! Gij Dichters! die het oor aen uwe toonen boeit, 0 Belgen! door wier zorg deez' fchoone Koopvest bloeit, God zij haer' kopren muur in bange tegenheden! N 5 Geen  202 MENGELDICHTEN. Geen nood, al wordt, door de ijzren vuist Des oorlogs, uw geluk vergruisd, Daer is eene Oppermagt, die voor uw heil blijft waken, Houdt moed — hij, die, op 't puin van 't Kastiljaensch geweld, Uw grootheid heeft gefticht, uw vrijheid heeft herfteld, Ean, door een' enklen wenk, weêr uw geluk volmaken. JACOBUS JOHANNES SCHRIJVER. Den %fic" van Oogstmaend, 1793- LIJK-  L IJ K Z A N G, b ij het AFSTERVEN van de WELEDELGEBOREN VROUWE JOZINA CATHARINA MEYNERS, ECHTGENOTE van den WELEDELGEBOREN HEERE SAMUEL VAN HOOGSTRATEN, Heer van Heikop en Boeikop, Oud Raed in de VroedJchappe der Stad Rotterdam , en Befchermheer van dit Genootfchap, overleden den n jbxê* £y^X £y^X &kS> Jbcé» JhiétJ^A TER. INHULDIGINGE VAN DE HEER EN BAREND FREMERIJ E N KORNELIS BROUWER, Az., ALS LEDEN VAN VERDIENSTE DEZES GENOOTSCHAPS, A's eens het welgefleld gemoed De min voor ware Vrienden voedt, Moog' dit gevoel, een poos, het edel hart begeven, Bij 't wisflen van den vluggen tijd; Doch 't ziet, waer' 'timmer rein, zich weêr volmaekt herleven — Der zuivre trouw' gewijd! P 3 Die  23o MENGELDICHTEN. Die band der zielen, eens gelegd, Is, dierbre Vriendenrij! te hecht, Dan dat het wuft geval die fterkte zou trotferen; Dit breekt, waer 't ook ons lot gebied', i Hoe 't zich,op 's levens fpoor, moog' fchikken — wenden — keeren, Den band der vriendfchapp' niet. Getrouwe Vrienden mijner jeugd ! Toen 't zoet der fchuldelooze vreugd' Nog niet verbitterd werd, door wrange tegenfpoeden, 'k Voelthands, op nieuw, denzelfden gloed, Die vriendfchap, ftillen vree en kunstmin wist te voeden, In ons vereend gemoed! Toen onze jeugd, van kwelling vrij, Aen de altooslieve Poëzij, Eenvouwig in ons oog, ali' andren wellust wijdde — Toen zij, bij dit geliefd genot, De bloem der zaligheid aen andren nooit benijdde — Te vreden met haer lot! Toen  MENGELDICHTEN. 231 Toen 't eenigst voorwerp onzer minn', De beste Kunst, onze Afgodin , Met hare zachte hand, de koorden wist te vlechten , Die thands, op 't bloemrijk vriendenfpoor, Uw beider hart, op nieuw, aen onze harten hechten — U leiden in dit Koor. Kan ooit, bij 's levens wisfeling, Iets 't heil van dezen Vriendenkring — Van onze Broederfchap en van mijn hart vergrooten, 't Is, nu het lot, dat vaek weêrftreeft, Ons, in dit juichend uur, niet flechts twee Kunstgenoten, Maer Vrienden wedergeeft! 't Streelt mij, dat ik, met eigen hand, Den ecnsvcrflapten vriendenband, Als Vriend — als Kunstgenoot,weêr naeuwer toe mag halen, Daer 'k u, op deez' begeerden dag, Met vreugd', van deze plaets, in Febus gloriezalen, Weer welkoom heten mag! P4 Ta,  232 MENGELDICHTEN. Ja, hartlijk welkoom, Vriendenpaer! In 't oog der zanggezinde Schaer' Was, op deez' Helikon, de reinfte vreugd te lezen, Toen zich, van verr', de hoop deed zien, Dat uw gevoelig hart ons weder, als voor dezen, Zijn vriendfchap wilde bièn: Dat gij uw rijpe kunde en vlijt, In vroeger dagen , ons gewijd, Bij kenren meer geacht dan krakende eerlaurieren, Dan 't vackverkregen gloriegoud, Ons Koor, bij zijnen bloei en heuglijk zegevieren, Weêr ijvrig wijden zoudt! En, nu die hoop zich ziet bekroond, Daerge u in onzen kring vertoont, Nu Vriendfchap en de Kunst, onze allerwaerdfte panden, Naer onzen uitgeftrekten wensch, Op 't hooge hartaltaer, hare offers zamen branden, Kent ons gevoel geen grens !  MENGELDICHTEN. 233 Dat dit gevoel, o Vriendenrij! Ons duurzaem — eeuwig heilig zij; Laet deze dag, voor ons, altoos een' Feestdag wezen, Datwe, op de rollen van den tijd, Neen, liever in ons hart, zoo lang 't zal kloppen, lezen: ,, Hij blijv' der Kunst' gewijd"! Zoo zeker nu, als ons gemoed 't Onwankelbaer vertrouwen voedt, Dat gij de Vriendfchap trouw — de Kunst blijft hulde zweren, Zoo zeker zal, in vreugde en fmart', Ook niets de trouw voor u — ook niets de kunstmin weren Uit ons gevoelig hart! Koomt, bouwt, met ons, deez' Tempel op, Wiens fpitfe — hooggerezen top 't Vergulden Midas kroost — den dwang zelfs, doet verbleeken; Laet ons, dit ftaet voor 't minfte ons vrij, Die Hijdraes naer de kroon en naer de hartaer fteken, Door mannenpoëzij! als voorzitter: JAN VERVEER. Den j*» van Wintermaend, p 5 AEN  234 MENGELDICHTEN. AEN DE Dl CH TL IE VEN DE MAETSCHAPPIJ, BIJ MIJNE NIEUWE TOETREDING TOT DEZELVE. De nijvre lust om te onderzoeken, En groote dingen naertegaen, Was lang gewoon aloude boeken Daertoe leesgierig opteflaen, En ftond foms vol vertwijffelingen , Bij 't zien der lotveranderingen. Gewis verbazen zij den geest, Wanneer men de oude volksgefchichten Met de onderzoekende-aendacht leest, Om 't wikkende oordeel toetelichten, Dat gaerne in alles, wat gefchiedt, Den grond, den gang en 't einde ziet. Do ~h  MENGELDICHTEN. 235 Doch geeft de grijze aloudheid blijken Van weereldfche verandering, Ons tijdperk doet all' de eeuwen wijken, In wenteling op wenteling Met zulk een' fnellen fpoed te baren , Datze ons verdommen bij ons ftaren. Euroop' bewijst dit wijd en zijd, Door groote vreugd- en fehriktooneelen; En ook, Kunstbroederfchap, doet gij "t, In eigene gtfcliiedtafreelen. Wen twintig jaren henevliên, Wat doen zij ons verandring zien! 5k Zag, 't vijfde van eene eeuw geleden, In eenen kleenen vriendenkrans, Dit eigen Koor te voorfchijn treden: Welk glansrijk Dichtkoor is het thans, Daer 't, in maetfchappelijke kringen, Met allen om den prijs mag dingen! Van  236 MENGELDICHTEN. Van zijn geboorte 'er aen gehecht, Zag ik het met de jaren groeijen : Al voedt dit land de Dichtkunst flecht, Toch mogt uw Zanggenootfchap bloeijen. Dan, of gij ook ervaren hebt, Hoe 't noodlot eeuwig vloeit en ebt. Wat zaegt gij frisfche levensdagen In duistre nachten ondergaen! De luide ftem houde op met klagen, 't Hart heft zoo vaek een' rouwzang aen, Als wij gedenken aen 't verfcheiden Van Vennoots, die wij grafwaerds leidden. De kunstmin boeide ons Koor weleer Vriendfchappelijk aen andre koren; Ook die verbroedring duurt niet meer: Hare infpraek zag zich woest verfmorcn: Kunstliefde fpaert hier toe geen vlijt. Wat wentelingen broeit de tijd! Doch  MENGELDICHTEN. 237 Doch mag 't ook wel kunstliefde heten, Die kunftenaer noch kunst waerdeert, Maer, van een' tuimelgeest bezeten, Een' anderen Apollo eert? Dit doet geen koor van kunftenaren, Maer wel een ftoet van wentelaren. 't Zwicht alles voor verandering. Ik zelf, hoe naeuw aen u verbonden , Heb jaren, als een Vreemdeling, Mij buiten uwen kring bevonden. 't Wangunftig lot fcheurde ons vanéén: Wie kan hier tegen famenfroeên ? Gelijk een reizer, die de boorden Van zijn geboorteland begeeft, Bijna ontdenkf, in andere oorden; Dat hij een vaderland meer heeft, Zoo was mijn kunstzucht, 0 Poëten! U en uw Maetfchappij vergeten. 'k Wijt  238 MENGELDICHTEN. 'k Wijt dit het wislend lotgeval. Beftendigheid, fchoon, om haer waerde, Van elk begeerd, wijkt overal Voor de onbeftendigheid op aerde. Dan, foms brengt ons haer vvisfeling Ook weêr in onzen ouden kring. Ik zie mij, met een waer genoegen, Opnieuw den uwen ingeleid. Kunstbroeders, o! in hoe veel voegen Schikt zich de lotbefcheidenheid. Ik roem het nu, hoezeer 't verander': 't Voegt ons weêr vriendlijk bij malkander. 'k Bevindme'opnieuw in de oude fpheer, Waerin voorheen mijn dichtlust gloeide: 'k Vind daer mijne oude Broeders weêr, Wier tal door nieuwe Broeders groeide. Hoe fnel het leven henezweeft, Ziet hier of 't ook nog lengte heeft. Naer-  MENGELDICHTEN. 239 Naermate 't oordeel, door de jaren, Met ons karakter, vaster wordt, De hartstochtftormen meer bedaren, De vlugge drift ons minder port, En wij de dingen, door de reden, Meer leeren kennen en ontleden; 0 Mijne Vrienden! leggen wij Ook dus den knoop der vriendfchap vaster; Opdat zij onverbreeklijk zij, En nooit in deugd of aert verbaster'. De wijsbegeerte lichte ons voor; Zoo volgen wij het beste fpoor. Laet dan, wat wille, fuizebollen: De heerschzucht vlieg' ten ondergang: De jaren blijven henerollen; Dees Maetfchappij befta zoo lang De wisfelende jaerfaizoenen Nu dorren dan weêr vrolijk groenen. BAREND FREMERIJ. Den sJ"> van Wintermaend, 1793- MIJ-  240 MENGELDICHTEN. MIJNE INTREDE ALS LID VAN VERDIENSTE B IJ HET GENOOTSCHAP. Geleerde Maetfchappij! Begaefde Zangbergftichtren! Die, aen de Rotte, uw' Roem ter ftarren ffijgen ziet, Door Wetenfchap en Kunst, als 't puik van Bato's Dichtren, En op Parnasfus kruin de fterflijkheid ontvliedt! Daer Gij, voor mij, op nieuw, uw'luisterrijken Tempel Zoo edelaertig, heusch en vriendelijk, ontfluit, Druk ik, door Kunstüntzag bedeesd, zijn' breeden drempel, En wij' mijn' wierook U, bij rinklend maetgeluid. Wat  MENGELDICHTEN. 241 Wat kost, 0 Peans Zoons! uw' gunst ten drijfveer' (trekken, Om mij zoo grootsch een plaets in uwen Rij te biên? Wat nut kan uit die keus uw blinkend Zangkoor trekken, Daer 'k mij van Pindus lof niet mild bedeeld mag zien? 'k Heb wel, in 't prilst der jeugd , de Dichtkunst aengebeden, 'k Zong, reeds voor twintig jaer, bij U, in enger' kring; Maer ach! zij fchonk heur liefde aen rijkbegaefder Leden, En ik, ik bleef tot nu een fchaemle voedfterling. Maer Gij, Gij fchoort en voedt de Kunst met heldenkragten: Gij (lichtte haer een' troon naest Wijsheidsgloriebeeld; Gij toonde op 't klaerst, doorTael en Kunde en Dichtgedachten, Dat waerlijk Oefening de Wetenschappen teelt! Dus kan men ligt de reên dier edle zucht befeffen, Dat uwen kreits verwijdt — ontbloot van eigcnbaet — Voor puikvernuften, die, metU, één doelwit treffen, En kiesfche Fremerij's al juichend' binnen laet! Doch uw Grootmoedigheid kent zeker pael noch perken, Dat zij een deel uws roems aen mindre zangren biedt; Dit zal mijn' flaeuwen moed opbeuren en verfteiken, Schoon 't jeugdig bloed niet meêr door hart en dichtaêr vliet. Q 't Zal  242 MENGELDICHTEN. 'k Zal 'c langverdoofde vuur aen uwen gloed ontfteken, Daer 't bijna Dertien jaer dien invloed heeft ontbeerd, Maer mooglijk fmeulen bleef om heeter uittebreken, Nu Gij mij prikkels fchenkt, en als uw broeder eert! Kunstkloeken! ja, ik voel 't, gij noopt mijn borst tot zingen: Gij reikt mij gul de hand; welaen, ik volg uw fpoor; Ik zal, door U geleid, de ontfpannen fnaren dwingen, Aldus ontfiere ik nooit uw eerbiedwaerdig Koor. Zoo waerlijk moet' de Kunst uw levensduur bezielen , Tot Gij ten hemel Hijgt op Febus zonnewielen! KORNELIS BROUWER, Az, Den 5*» van Wintermaena\ *793. DANK-  MENGELDICHTEN. 334 DANKBETUIGING, AEN DEN HEER BAREND FREMERIJ, voor deszelfs AFBEELDING, aen het GENOOTSCHAP GESCHONKEN. Heb dank voor dit gefchenk; — kon 't immer ons behagen, Bekwame F r e m e r ij ! dan is 't op dezen Hond,, Nu gij' niet Hechts uw Beeld, maer hart, ons op wilt dragen, Dat bijna van de wieg zich aen de kunst verbond, Q 2 Wij  244 MENGELDICHTEN. Wij zullen 't in ons Pan, met vreugde, een plaets verleenen — U plaetfen in ons hart. Bewijs ons ook die gunst, Zoo zien wij ons, op nieuw, voor de eeuwigheid vereenen, Tot fteun van Rottes Koor — tct eer der beste kunst. als voorzitter: JAN VERVEER. Den van Wintermaend, 1793-  MENGELDICHTEN. 245 BIJ DEN AENVANG DES JAERS 1794. AEN DE VERGADERDE LEDEN DES GENOOTSCHAPS. Ontvang, beminde Vriendendoet! Ontvang, in 't nieuwe jaer, mijn' blijden welkoomstgroet, In Febus achtbre tempelzalen; De wenfchen van ons hart zijn één: 't Is voor 't belang der kunst' datwe allen ademhalen! Ons aller hoogde doel is 't nut van 't algemeen. Triumf! in fpijt van 't driest geflacht, Dat om den ondergang der fchoone kimden lacht, Opdat ons 't bijgeloof — de dwang zoude overheerenj In fpijt van 't monder, dat ik doem, Kan Rottes edel koor geleenden glans ontbeeren; 't Behoeft hier geen' August, tot daving van zijn' roem. R Zag  246 MENGELDICHTEN. Zag 't oude jaer de kunst ontgloeid, Maer tevens door de vrees voor 't woest geweld geboeid ,■ Misfchien zal in dit jaer haer lofzang hooger klinken; Juicht, Dichters! in den wisfen val Der norfche dwinglandij', 'k zie haer ten afgrond zinken, Daer 't dankbaer weereldrond zijn Redders eeren zal. Dat zij, die, naer het glorieveld, Tot hulp der menschheid heengefneld, Niet Hechts voor eigen haerd, maer voor Europa ftrijden, Dat zij, aen 't eind' van 't jaer, de dwinglandij verplet — Zich zelfs de zegekroon, door al wat leeft, zien wijden, Terwijl het menschdom juicht: wij zijn door u gered. Dat Neêrland rijkgezegend zij, Zich eerlang in 't genot des lieven vreê verblij'; Dat ieder burgerhart het vrijheidvuur voel' gloeijen; Dan zij de welvaert Neêrlands loon — 't Beev' voor geen diep verval- maer 't beev' voor flaeffche boeijen; Daer, waerde vrijheid heerscht, zit welvaert op den troon. Dat  Mengeldichten. 24? Dat elk van ons , in 't nieuwe jaer, Het ftreelendst heil geniet' van d'Opperzegenaer; Dat elk een poging doe, om zoo op aerd' te leven, Dat hij, aen' 't eind' der levensbaen', Zijn kalme ziel, met vreugde, aen God kan wedergeven, Verzekerd, dat zijn fchuld door Jezus is voldaen! Dat Rottes Kunstkoor welig bloeij', En niets de vrije pen der vrije Dichtren boeij'; Dat de eendragt ons bekoor', de vriendfchap ons verbinde; Dat onze Kunstmin alles tart', En Neerland in ons Koor de fchool der wijsheid vinde, - Dit wenscht mijn kunst — dit wenscht mijn hart. ALS V OORZITTER, thomas kaas. Den 2t Kan , ja 't moet, eindeloos, naer hooger' luister ftreven : 't Geen eens den top befteeg zonk rasch ten afgrond neêr. Komt, Dichters! dan op nieuw de hand aen 't werk geflagen; Houdt aen den boord der Maes' den roem der kunde in ftand; Uw ftoute mannentael kan aen den Belg behagen ; Zingt dan, gelijk weleer , voor God en 't vaderland. Dat eensgezindheid heerfche in onze tempelmuren, Waer liefde voor de kunst, waer zuivre vriendfchap woont; Dan zullen wij, verëend, den felften ramp verduren, Terwijl het nagedacht ons met zijne achting kroont. De dankbaerheid des volks beloone uw nijvre zorgen, Dat zij u nieuwe kracht in 't moeilijk zangpefk biê; Zoo bloeij' de fchoonde kunst, tot eens de jongde morgen Dit koor ten hoogden top van aerdfchen luister zie ! als voorzitter: THOMAS KAAS. Den iq!*'" van Louwmaend, S 0P  26c MENGELDICHTEN. OP DE AFBEELDING VAN DEN BURGER BAREND F R E M E R IJ, LID VAN VERDIENSTE. Streelt u 't gezigt van' een' uit Febus echte Telgen! Een Dichter, uitgeleerd in Neêrlands zuivre tael, Zoo wel in druk als vreugd, getrouw aen 't heil der Belgen, Wier vrijheidliefde bukt voor dwinglandij noch ftael: Van Hem , wiens zangeres de geurigde offeranden, Voor Rijmen en Apol, op 't kunstaltaer deed branden: Neêrlands Anakreön, die 't koelde hart, zoo dra Hij liefJefnaren dreelt, geheel gevoel kan maken, Romeó, tot in 't graf, van teedre min doet blaken , En ons de liefde zelf maelt in zijn Julia: Van eeaen Menfchenvriend, zoo nedrig op zijn gaven, Ah rijk in ware deugd, en groot in poëzij; Ziet hier uw' wensch voldaen, kunstlievende Bataven ! Ge aenfchouwt dit treffend beeld, in 't beeld van Fremerij. „ J ■ GERRIT MANHEER. Den 6^* van Sprckkelmaend, J794- BIJ  MENGELDICHTEN. 26*3 B IJ HET ONTVANGEN DER BEELDTENISSEN VAN WIJLEN DE BESTUURDEREN PIETER LEUTER, PIETER ELZEMANS E N KORNELIS VAN DER PALM. Ziet wat Apclles kunst u offert, edle Dichters! Drie vrienden, door den dood aen u te vroeg ontrukt. Met u, eer ik, in hun, de nooitvolroemde Stichters Des zangbergs aen de Maes, dien onze voet nu drukt, 'k Zie, hoe op uw gelaet de ontroering is te lezen; Geen wonder! - gij aenfchouwt uw Boezemvrienden weêr. Ach! mogt dit drietal zelf nog in ons midden wezen. Maer 't is de beeldtnis Hechts - die Braven zijn niet meer! S 2 Zag'  zÖ4 MENGELDICHTEN. Zag' men die Vriendenrij nog in dees kunsrzael pralen! Maer neen, zij zingt, bij God, reeds eindloos hooger toon! Het onbegrensd geluk der hemelfche Koralen, Een heil, dat nooit vergaet, werd hare deugd ten loon. En nu, nu klinkt de galm van haer verheven zangen, Gezuiverd van al 't aerdsch', voor 't Godlijk aengezigt; Nu mag de zoete rust geleden leed vervangen, Terwijl een zon van heil den nacht van ramp verlicht. Misgunnen wij haer niet dien nooitgekenden zegen; Maer volgen wij haer fpoor, door ijver, kunst en deugd; Zoo treên die Vrienden ons, in 't koor der blijdfchap, tegen; Zoo deelenwe, aen hun zijde, in de eindelooze vreugd! als voorzitter: JAC O BUS J O HANNES SCHRYVER. Den iQfit» van Sprokkelmaend, 1704. TER  MENGELDICHTEN. %6§ TER I N W IJ D I N G E VAN DE NIEUWE VERGADERZAEL DEZES GENOOTSCHAP S. Lettergrooten, achtbre Dichters, Wijzen, aen de kunst gewijd; Vrijheidvrienden, Volksverlichtere, Gij, die hier vergadert zijt! 'k Mag u hartlijk welkom noemen, In dit koor der Poëzij'! 'k Zal niet op zijn luister roemen; 't Zet der Kunst' geen luistere bij. Dat vrij andren roem ontkenen Van een' ingebeelden glans; 't Zou uw grootheid Hechts verkleenen: Goede wijn behoeft geen krans, S 3 Ga-  266 MENGELDICHTEN. Gaven immer praelgeftichten, Of een rijkverfierde disch, Waerde aen Neêrlands puikgedichten, Aen een kunst, die godlijk is? Dichters doen , in hun gezangen, Helden leven na hunn' dood, Steden doen zij roem erlangen, Schoon de Kunst 'er fmeekt om brood, 'k Zie Homeer in armoê zwerven, Bedelend van ftad tot ftad; Zeven lieden, na zijn derven, Zijn op zijn geboorte prat. 'k Hoor een' Poot de lier hanteren; Abtswouds fchaemle buitenbuurt Ziet zich, met den Dichter, eeren, In een' roem, die eeuwen duurt. Denk ik aen Nature et Arte, Nedrig, zonder fchittrend koor, Hoe verrukt zijn toon mij 't harte! Hoe rijst Rottes dad in gloor! Zijn  MENGELDICHTEN. 267 Zijn zijn grootfche keurgezangen Reeds der eeuwigheid gewijd, Wilt dan hier dien toon vervangen, Die zijn plaetsvervangers zijt: Hier, op 't fpoor dier wakkere oudren, Naer den roem der kunst' gejaegd, En, met onverwrikbre fchoudren, Pallas heiligdom gefchraegd; Met Homerus, hier de Helden Toegejuicht, op heldentoon; Hier, met Poot, de vreugd der velden Afgebeeld met lagchend fchoon! Laet ons hier, door zedendichten , Als Nature et Arte deed, Waerheid leeren, 't volk verlichten; Zoo word' hier de tijd befteed! Dus, verheven Zangkoralen, Dichters, die 'k met eerbied noem! Hoe wij ook 's lands roem zien dalen, Dus bewaert uw kunst 's lands roem: S 4 Hoort  268 MENGELDICHTEN. Hoort de Rotte hier uw toonen, Dan rijst de eer van dezen oord; Ziet gij hier uw'fchedels kroonen, Gij verheerlijkt Rottes boord. Zoo moogt gij naer glorie ftreven, Daer gij 't heil der kunst betracht. Rottes Koor zij eer gegeven, Tot in 't laetfte nagedacht! als voorzitter: DIRK ERKE LENS.. Den 5 tó-?: Jk&é* Jkxê, ^ Jkxê* jkxê* M AEN DEN BURGER CORNELIS LANS, BIJ DESZELFS AFTREDING als MEDEBESTUURDER. Met fmart, o Kunstvriend Lans! ziet nu de Poëzij, Op dezen grooten dag, u van 't bewind ontflagen; Nu treurt het dichterdom, nu treurt deez' Maetfchappij, Daerze u niet meer den last van 't kunstbeftuur ziet dragen. Dan, 't is de ftem der wet, die immer heilig is; Maer laet, o Vriendenrij! ons in 't vooruitzigt leven, Al treurt nu Rottes koor om dit te vroeg gemis: Lans zal, ten regten tijde, ons worden vveêrgegeven. als voorzitter: JJCOBUS JOHANNES SCHRYVER. Den 2ifo» van Oogstmaend, 1794- AEN  MENGELDICHTEN. 275 AEN DEN KIEÜVVVERKOZEN MEDEBESTUURDER PIERRE FREDERIK DANIËL CHANDON. Chandon! o vreugd der kunst, wier goddelijk vermogen De ziel, als van deze aerd', naer hooger transfen voert, Het hart verrukt, de zinnen roert, En 't heilig doelwit blijft van ons volijvrig pogen; Bevorderaer der Poczij! Zijt welkom in 't beduur van Rottes Maetfchappij! De vriendfchap, tot wier lof Apolloos fnaren klinken, Biedt u hier, ongeveinsd, de hand van broederfchapp'; Zij, die ons leidt ten glorietrapp', En in dit kunstgedicht, met vollen glans, mag blinken, Lonkt u nu vrolijk aen — breng, met ons, blij te moó, Der vriendfchap en der kunst geheiligde offers toe! als voorzitter: JACOBUS JO HANNES SCHUIVER. Den 21P" van Oogstmaend, 1794. BIJ ©  z76 MENGËLDICHTÈN. e ij de UITDEELING van den GOUDEN EEREPENNING AEN DEN BURGER THOMAS KAAS, WEGENS DESZELFS BEKROOND DICHTSTUK, behelzende: DE NEDERLANDSCHE MAETSCHAPPTJ TOT REDDING VAN DRENKELINGEN. Kunstvriend Kaas! verneven Zanger! Met een' edlen geest bedeeld, Die, door uw verheven toonen, 't Hart verrukt en de ooren ftreelt! Driemael zaegtge uw' fchedel fieren, En, in weêrwil van den nij'd, Nimmerdorrende eerebladen Aen uw groote kunst gewijd.- Zucht  MENGELDICHTEN. 277 Zucht voor Godsdienst, zucht voor vrijheid, Zucht voor 't kwijnend vaderland, Zucht voor vriendfchap, deugd en eendragt Ging met Dichtkunst hand aen hand. In uw klimmende eerezangen Hebtge ons Jezus afgemaeld; Ons ten voorbeeld Hem bezongen, Hem, die eeuwig zegepraelt. Billijk, dat gij letterbloemen Voor zijn volgelingen gaêrt; Datge uw' fiter, hun ter eere, Ook met vlugge vingren fnaert. Driemael zaegtge uw kunst bekroonen, Maer, hoe fchoon ook 't zilver prael', Nu zietge uw triumf volmaken Door dit gouden pronkmetael. als voorzitter: JACOBUS JO HANNES SCHILTTER. Den 2iP,n van Oogstmaend, 1794. t Brj  278 MENGELDICHTEN. BIJ HET ONTVANGEN VAN DEN GOUDEN EEREPENNING, OP DE UITGESCHREVEN PRIJSSTOF: BEHELZENDE DE NEDERLANDSCHE MAETS CHAPPIJ TOT REDDING VAN DRENKELINGEN. De grootheid voel' haer' boezem ftreelen, Wanneer het oorlogslot haer rijke lauwers biedt; Zij ftaer' zich blind op goud, veradeld door juweelen; Die loon, hoe fchittrende ook, bekoort mijn' boezem niet. Hadde ik voor dit metael een droppel bloeds doen vloeijen, Eén enklen droppel bloeds van mijn' natuurgenoot, Dan zou mijn ziel dit goud, als nietig flijk, verfoeijen; 't Herdenken wierd' mijn beul — 't herdenken waer'mijn dood. Met  MENGELDICHTEN. 279 Met welk een vreugd kan hij van zijn triumfen fpreken, Hij, die, uit zucht naer roem', het fchuldloos hart doorboort; Maer, telkens, bij 't gezigt van 't overwinningteeken, Den raeuwen kreet des doods van zijn' verwonnling hoort! 0 Sterfling! beeld van God! zie u door de englen fchuwen; Zij weenen, bij 't gezigt, hoe thans de menschheid woedt, Terwijlge een wreedheid pleegt, waervan zelfs tygers gruwen, Alsge in het ingewand uws eigen broeders wroet! Komt, Volken dezer aerd'! gij liet u lang misleiden; Delgt, delgt den naem des krijgs uit uw gedachtenis: Wij hebben één belang, fchoon door een zee gefcheiden — Geen zee fcheidt ons van God, die aller va;ler is. Bataven ! 'k zong een lied — een loflied voor het leven — Voor hem, die flechts één mensch aen 't gapend graf ontrukt; Hoe ftreelt het nu mijn ziel, dat mij, in Rottes dreven, De kroon der menfchenminn' wordt op de kruin gedrukt! 't Is waer, de zucht naer eer' bezielde ook mijne toonen : Maer zulk een zucht naer eer', die, in den jongden dag, Wanneer een wreekend God geen vorften zal verfchoonen, Met opgeheven hoofd' het vonnis wachten mag. T z o  a8o MENGELDICHTEN. o Vader van 't heelal! zoo 't deugd zij, in uwe oogen, Dat menfchen menschlijk zijn voor hunn' natuurgenoot; Indien 't zelfs u bekore, als 't helpend mededogen De fterkfte poging doet, tot weêrftand aen den dood; Wat lot verbeidt dan 't heir, dat zoo veel rampen baerde? Dat, in uw' eigen fchoot, uw lieve kinders flagt, En duizenden verdelgt van de anders zalige aerde, Alleen om groot te zijn in 't oog van 't nagedacht! o Gij, die, moögemoord, geene eeuwigheid durft wachten, Omdatge een' wreeker ziet, ver boven 't ftargewelf, En dan de onfterflijkheid verbant uit uw gedachten — Wees groot — fmaek zaligheid — maer overwin u zelf! Die zege moge in 't oog van 't nagedacht niet gloren, Maer zal ook nooit de rust van uw geweten frnoren. Met welk een kalme vreugd zie ik dit eereteeken! Zal 't mijn getuige zijn, dat ik menschlievend ben 9 Zal eens een dankbre traen op mijn gezangen leken? Ziet daer het hoogst geluk, dat ik op aerde ken! Dan  MENGELDICHTEN. 281 Dan, midden in die vreugd vuel ik mijn' boezem zwoegen; Dit eermetael, hoe fchoon, voldoet mijn wenfchen niet; Neen, roemrijk Dichtrenkoor! 'k fmaek geen volmaekt genoegen: 'k Heb flechts de helft gedaen van 't geen Natuur gebiedt. Ach! hadd' dezelfde hand, die nu dit goud omvat, Een' Drenkeling ontrukt aen 't woest geweld der baren — Hem alles weêr gehoon, wat hij verloren had, 0 God! wat zaligheid zou deze ooit evenaren! Hadde ik maer eens een' blik, een' dankbren blik gezien, Dien 't offer van den dood naer mij, als redder, wendde, Wat onbegrensde vreugd zou dan 't henlenken biên; „ Ik overwon het graf — ik overwon de ellende"! Ziet daer mijn' hoogden wensch — dat ik, op Neêrlands grond, Natuur, Menschlievendheid dat offer moog' betalen. Breek aen, gewenschte dag, o zegenrijke flond! Als Amftels gloriegoud bij Rottes goud zal pralen. THOMAS KAAS. Den van Oogstmaend, 1794- SMA-  MENGELDICHTEN. 301 S M A K E L IJ K ETEN. Laet ons nu het fchepzel nadren! 't Vaderlandfche dischbanket, In den trant der Batavieren, Is reeds voor ons opgezet] Laet het hollandsch baersje zwemmen In den koelen franfchen wijn, En die vlugge {boombewoners Aen ons ter verkwikking' zijn! Dat nu alles moog' behagen Aen het zintuig van den fmaek: De eerfte en beste faus der fpijzen Is de vriendfchap, bij 't vermaek! JACOBUS JOHANNES SCHRTVER. Den iift"> van Oogstmaend, 1794. V 5 SMA-  3o2 MENGELDICHTEN. SMAKELIJK ETEN. Dat de dolle heerschzucht moorde — En, uit haetlijke eigenmin, Weduwen en weezen make Van een bloeijend huisgezin. Wij — wij ijzen van een woede, Die de menschlijkheid vertrapt, Daer de ruwe voet des krijgsmans, Moordende, over lijken flapt. Wij, op last der kunst verfchenen, Juichen aen den vriendendisch, Waer de broederfchap ons noodigt, Op de keur van vleesch en visch. Blanke baerzen zijn hier de offers, Die men vrolijk Aagten moet, En het bloed, dat hier zal ftroomen, Is verkwiklijk druivenbloed. Es-  MENGELDICHTEN. 303 Beter dood dan Jlaef te wezen. Roep' de held zijn' Broeder toe. Ik, voor mij, wensch iedren fterfling 't Leven en de Vrijheid toe! LAMBERTUS VAN O YEN, Az. Den i\Pen van Oogstmaende, 1794- AEN  3o4 MENGELDICHTEN. AEN DE BESCHERMHEEREN. JBefchermers dezer Maetfchappij'! Leeft rijk in 's Hemels gunst, En ftaet ons aller pooging bij, Tot eer der beste kunst! Zoo bloeij', bij 't kabblend ftroomgeraes, Daer ons uw vriendfchap ftreelt, Apolloos Tempel aen de Maes, Door uwe gunst bedeeld. JAC O BUS J O HANNES SCHRTVER. Den 2.ifi"> van Oogstmaend, 1794. AEN  MENGELDICHTEN. 305 aen den VOORZITTER der VERGADERING E, JACOBUS JOHANNES SCHRYVER. U dankt dit bloeij'end Koor, ö kunstgeleerde Schrijver! Wiens Zangeres, ontvonkt door een' gewijden ijver, En, met het helder licht der waerheid zelf beftraeld, Ons Jezus, 't vlekloos beeld der onfchuld, heeft gemaeld. Wij zagen Kajafas, aen 't hoofd der regtren, trachten Om 't offer van zijn wraek, aen 't martlend kruis, te Aagten. Hij zweert, daer niets zijn woede en heerschzucht palen ftelt, Den ondergang van 't regt — de zege van 't geweld. Maer, o! dat regt zou eens in vollen luister blinken — Het onregt en geweld ten donkren afgrond' zinken; Haest zou Jeruzalem, Gods oogenlust, vergaen — De Tempel — 't heiligdom in vollen vuurgloed Aaen , En  3o6 MENGELDICHTEN. En Jezus. die, aen 't kruis, 't geweld zag zegepralen, Zou haest op dood en graf de zege zelf behalen: Die zege was de val — de neêrlaeg van 't geweld — Zij heeft, op eens, den mensch in al zijn regt herfteld. Ja, God der wrake! uw arm doet nog de heerschzucht vreezen: Wij fteunen op dien arm — hij zal dezelfde wezen, En welk Tyran zich ooit den beul der onfchuld toon', Hem beidt dezelfde ftraf en de onfchuld de eigen loon! o Gij, die aen den dienst van Jezus u wilt wijden; Maer wier ontaerde wrok uw' broeder durft beftrijden; Die u, uit ijdlen waen, Gods volgelingen noemt; Maer elk, die u wecrftreeft, als ketter, fchuldloos, doemt! Wier heerschzucht, wier geweld , om 't minfte leedtewreeken, Een koning naer de kroon, en 't volk naer 't hart zou fteken ; Bij wien de dienst van God — kent hier uw beeldtenis — Een' teugel voor het volk — een looze ftaetkunde is! O! hadde u 't weiflend lot bij Babels vorst verheven, Gij zoudt zijn kopren beeld gewijden eerbied geven; Dan zou uw huichlend lied, in Dura's woelig dal, Zich paren aen den galm — aen 't lastrend vloekgefchal — Gij  MENGELDICHTEN. 307 Gij, die den Christenheld vermetel durfdet hoonen, In hoop', dat eens de dwang uw wenfchen zou bekroonen, En 't zanggezinde koor, met vrolijk handgeklapp', U eeren, als de roem der brave Priefterfchapp': Nu moet uw vuige ziel van hare fnoodheid gruwen — Numoetge, als duisterling, den middagluister fchuwen; Gelijk het roofgediert', dat naer zijn holen vliedt, Wanneer zijn vlammend oog een' fakkel branden ziet. Gij, die, van deugd en trouw en eerlijkheid verbasterd, In 't heilig koorgewaed, wat u weêrftaen durft, lastert, En toont, daer, waer 't belang uw' dollen ijver wekt, Dat ook het priesterkleed gevleeschde 'duivels dekt. Waertge aen 't Egyptisch hof, verheven in zijn midden, G;j zoudt den krokodil — den Apis zelf aenbidden. Uw zucht naer roem weêrftreeft het goddelijk bevel — Bij eenen huichelaer is ware godsdienst — fpel I Maer gij, die Jezus fchetst — als Koning zelf durft kroonen, Het heil der aerde zingt, met meesterlijke toonen, En gij, die, aen den dienst van uwen God gewijd, Met uwen wandel toont, dat gij zijn dienaers zijt, Die,  3o8 MENGELDICHTEN. Die, voor den Joodfchen Raed — voor aerdfche Majefteiten, Met Paulus, voor uw' Heer — zijn Godheid zelf zoudt pleiten, Al ware 't ook, dat gij, daer boosheid zegeviert, Met eenen Stefanus verwoed gefteenigd wierdt; Gij, groot in 't oog van God — gij zijt het, edle zielen, Die nooit voor 't zelfbelang — den Mammon, neêr zult knielen, O! ziet uw' Heiland hier, gehoond, misvormd, befpot, Verlaten van zijn volk, verlaten van zijn' God, Door een' gevloekten Raed van fnoode huichelaren, Gevoerd naer 't martlend kruis, door fchelmfche moordenaren; Maer groot, onwankelbaer, in 't akligst zielewee i Gelijk een rotsfteen ftaet in 't midden van de zee. Zoo ftond, in vroegren tijd, een heir van bloedgetuigen Gereed het hoofd voor 't zwaerd eens woesten beuls te buigen, En zoo ook zoudt gij flaen, in 't nijpen van den nood; Gij koost de kroon der eere — en ftierft den marteldood. Het zwaerd eens dwingelands kan u den fchedel klooven; Maer nooit aen u de rust — die rust der ziele, ontrooven: Zij is een troosteres in 't akligst jammerlot, En blijft u immer bij — zelfs op het moordfchavot! Mijn  MENGELDICHTEN. 309 Mijn Broeders! watge ook lijdt — geen onheil doe u vreezen. Ziet hier, wat Jefus leed, en leert geduldig wezen: Eens wordt de kroon der eere aen uwe kruin gewijd — Strijdt als een Christenheld — de zege volgt dien ftrijd. Wat zwaeije, of valle, of keere, of wentlen moge op aerde, Uwe onfchuld is een fchat van nimmerfchatbre waerde. Dat alles juichend zing', hoe ook in 't ftof verneêrd: Jehova — God is groot — en Hij alleen regeert! LAMBERTUS VAN O YEN, Az. Den 2iften van Oogstmaende, 1794. X AEN  3io MENGELDICHTEN. AEN DEN TWEEDEN VOORZITTER. Beftuurder van ons Tempelkoor, Die, op het roemrijk letteripoor, Ter heldre leidftar flrekt, van O yen, ftoute Dichter! Die ons den waren Christenheld Hebt in het fchoonfte licht gefield, . Beroemde Zangbergftichter! Leef, rijk in zegen, Batavier! Boei, aen de toonen van uw lier, Nog lang het luistrende oor van uwe landgenoten! Met regt, o Rpem der Maetfchappij'! Plaetfle u de Dichtkunst in den rij Van hare Lettergrooten! Den  MENGELDICHTEN. 311 Den rampfpoed, die u heeft gedrukt — Een Gade en lieve Telg ontrukt, Verkeer' het Albeftuur in milde zegeningen, En geve aen u dus rijke ftof, Om zijnen nooitvolprezen lof, Op Englentoon, te zingen! JACOBUS JOHANNES SCHRTVER. Den 2.ift"> van Oogstmaend, 1794. X cl AEN  3i2 MENGELDICHTEN, A S N DE DRIE PRIJSBEHALERS: T. KAAS, B. BOSCH en G. MANHEER, wegens de door hun bezongen PRIJSSTOF: DE NEDERLANDSCHE MAETSCHAPPIJ, TOT REDDING VAN DRENKELINGEN. Ontvangt, uit mijnen mond, den dank der feestelingen.... Neen, der Menschlievendheid, Gelauwerd Drietal, dat, door uw hartroerend zingen, Haer heerfchappij hebt uitgebreid! Uwe eerkroon zal u nooit doen blozen, Nooit werpt regtvaerdigheid ze u fmaedlijk voor den voet, Nooit doetze, in 't uur des doods, u bange zuchten lozen: Ze is niet bemorst met menfchenbloed. Wie trotsch de ftoute kruin moog' fieren Van hem, die naer den prijs van 't menfchenflagten dingt, Ons Koor — ons nedrig hart fcherkt kostbare eerlaurieren Aen hem, die 't best den lof van 't menfchenredden zingt. De  MENGELDICHTEN. 313 De wreedheid moog' haer lust bij bloed en tranen vinden, Als zij den vader moordt — en weeuw — en wees berooft; Zij ftoffe op 't fchittrend loon voor marden en verflinden , Als 't merk der menschlijkheid in haer is uitgedoofd; Uw wellust is de traen uw 's broeders aftedroogen, Te werken aen 't behoud van uw' natuurgenoot. Roemt vrij op 't gloriemerk, dat menfchenliefde u bood; Die krans blijft eeuwig groen, 0 God! zelfs in uwe oogen. Smaekt, edle Trits! 0! fmaekt den wenfchelijkften loon; Uw zang doe elk in zucht tot menfchenredding blaken; Zijn kragt rukk' duizenden uit 's afgronds holle kaken, Zoo fier' menschlievendheid, voor 's Opperregters troon, Uw' kruin op nieuw met de eerfte en beste zegekroon ! JAKOB PETRUS VAN HEEL. Den i\Pen van Oogstmaende, 1794- X 3 AEN  3i4 MENGELDICHTEN. AEN DEN LEERAER BERNARDUS BOSCH. Eens gloor', geleerde Bosch, eens glore uw heilzon weder; Eens ftorte, o Lotgenoot! De trotfche willekeur van haren zetel neder; Dan zegt de wangunst zelf: Ja, Bosch is waerlijk groot! Dan zal geen wrevle haet meer op uw welvaert loeren , Wen gij de waerheid mint; Maer vrijheid hare Telg ten hoogen kanfel voeren, En zeggen: Belgen! hoort, hoort uwen Godsdienstvrind l Het zegt, voor flaven, veel, aen 's vorften zij' te pralen, En, aen den hooffchen disch, Zich, door den koning zelf, als vriend, te zien onthalen, Schoon 't listig zelfbelang alleen de drijfveer is. Veel  MENGELDICHTEN. 315 Veel grooter is 't, met u, ter feestzale intetreden, Met u, 0 Vrijheidzoon! Ja, aen uw zij', dén uur blijmoedig te befteden, Zegt meer, dan jaren lang te beedlen bij den troon. G E R R I T MANHEER. Den 2ifi*a van Oogstmaend, 1794. X 4 AEN  3t6 MENGELDICHTEN. AEN DE GEWONE LEDEN. Komt nu, nijvre Letterbijen! Honig kuntge uit bloemen puren; Wel, vergast ons op dien honig, Die de kiefche tongen ftreelt; Brengt ons frisfche Lentebloemen — Rijpgeftoofde zomervruchten, Die voor Brit noch Duitfcher wijken, En op eigen grond geteeld. Brave Dichters! grijpt de citer; Zingt een vrolijk lied der liefde, — Of voor vaderland en vrijheid; Groote daden, zingt er van: Op de ftranden kuntge ploegen; Tusfchen rotfen kunt gij oogften; Diepe zeeën kuntge peilen: Dichters! brengt uw offer dan. ' Laet  MENGELDICHTEN. 317 Laet vrij de Oogstmaend vruchten geven; Zeker zietge uw vlijt bekroonen. O! wij juichen, wen gij offert, Met een vrolijk handgeklap! Doet den nacht van domheid vlieden Voor de heilzon der verlichting': Dat de nijd zelf morrend zegge: Oefening teelt wetenfchap. LAMBERTUS VAN O YEN, Az. X 5 AEN  3I8 MENGELDICHTEN. AEN DE TEGENWOORDIG ZIJNDE LEDEN. Befchouwt mijn oog, op nieuw, dit fchittrend eermetael, Dan juicht mijn dankbre ziel, daer ik, in Rottes koren, Bij vrienden van mijn hart, zoo roemrijk zegeprael: Het uitzigt op die vreugd dreef mij met fterke fporen. Dan, Dichters! welk eene eer ons op deze aerde ook ftreel', Ze is niets bij 't kalm genot, dat ons de deugd doet fmaken; Dat vrij de flaef der weelde in darden wellust deel', Menschlievendheid alleen kan ons gelukkig maken. Zoo vaek dit gloriegoud in mijne vingren praelt, Zal ik den dierbren pligt, dien ik bezong, herdenken: Als Amftels levenszon den boord der Maez' beftraelt, Zal 't eigen gloriegoud mij nieuwen wellust fchenken. Waer  MENGELDICHTEN. 319 Waer ging ooit grooter deugd aen meerder heil gepaerd, Dan bij het roemrijk koor der moedige Amftelingen? Zij oogften zaligheid op deze onzalige aerd', Terwijl de duizenden het lied der redding' zingen. Dat dan menschlievendheid, die hier ten zetel zit, In 't hart van elk Bataef dien zetel zie verhoogen; De welvaert van den mensch is toch haer eenigst wit, En zulk een troon alleen mishaegt niet aen onze oogen. THOMAS KAAS. Den nP"> van Oogstmaend, 1794. DE  320 MENGELDICHTEN. DE BLOEI VAN 'T GENOOTSCHAP. Komt, Dichters! op den bloei van Rottes Maetfchappij', Een fteun der Poëzij', Gedronken! Komt, Broeders! dan, in 't rond, De Feestpokalen vol gefchonken, Geledigd tot den grond! Wat Dichtkoor zich verheffe — op ware grootheid roem', Een Tempel voor de deugd — de fchool der Dichtren noem', Die 't zinkend vaderland, met heete drift, beminnen, Hier zijn de vrijheid , deugd en vaderlijke trouw, De zuilen van ons kunstgebouw — Onze eerfte gezellinnen. Ik  MENGELDICHTEN. 321 Ik kreun mij aen den laster niet, Die als een tyger naer zijn donkre holen vliedt, Bij d'eerften blik der morgenzonneftralen: Laet vrij een aterling — een fchandvlek van ons koor, Op de eer der Maetfchappije — op Christenhelden finalen; Zijn zang is als 't gekrasch des nachtuils in ons oor. Maer wij, vaderlandfche Vrinden! Trouwe Burgers ! deugdgezinden! Lieve Broeders! wenfchen wij, Dat de Dichtkunst immer bloeije — Dat dit koor in luister groeije — Vreeslijk voor zijn hatren zij! Eene trits van brave Dichtren, Onvermoeide zangbergftichtren Streelde ons oor, door keur van tael: 't Offer, datwe u vrolijk wijden, Is de kroon, na moeilijk flrijden — Is 't vereerend pronkmetael. Broe-  322 MENGELDICHTEN. Broeders! 'k weet, die eerelover Gaeftge voor geen kroonen over — Kinderfpeelgoed — klatergoud: Dit metael, dit eereteken Zal van uw verdiende fpreken, Daer 't in 't vuur nog proef behoudt. Komt dan, vaderlandfche vrinden! Trouwe Burgers! deugdgezinden! Lieve Broeders ! wenfchen wij, Dat de Dichtkunst immer bloeije — Dat dit koor in luister groeije — Vreeslijk voor zijn hatren zij! — LAMBERTÜS VAN O TEN, Az. DE  MENGELDICHTEN. 323 d e NIEUW OPGEGEVEN DICHTKUNDIGE PRIJSSTOF, HANNIBAL. Zingt, Dichters! zingt den Afrikaen, Die Rome voor zijn' moed deed beven: Wilt, in zijn ftoute heldendaên, Een treffend fchilderij van 't gruwlijk oorlog geven! Zoo ftrekk' de groote Hannibal, Bij 't wisflen van zijn lot, ten fpiegel aen 't heelal; Zoo moete uw fchets het hart in menfchenliefde ontgloeijen; Zoo doeze elk fïerveling den dollen krijg vcrfoeijen! JAKOB PETRUS VAN HEEL. Den i\P"> van Oogstmaend, 17.94. DE  324 MENGELDICHTEN. D E VRIENDSCHAP. Komt, den kelk nu volgefchonken Met het fchuimend druivenbloed! ' Vriendfchap moet ons 't hait ontvonken! Komt, den kelk nu volgefchonken! 't Is voor vriendfchap — vriendfchap, Broeders! vriendenteugen fmaken zoet. Eerlang zweren Adams loten, Thands verdeeld tot zulk een' trap, Dat zij hun natuurgenooten, 't Moordend ftael in 't harte ftooten, Eerlang zweren Adams loten, Door de vriendfchap zaem vereenigd, algemeene broederfchap. JAKOB PETRUS VAN HEEL. Den 2ifiett van Oogstmaend, 1794. OP  MENGELDICHTEN. 325 O P D E VRIENDSCHAP. Eedle Vriendfchap, op deze aerde, Van den hemel, neêrgedaeld, t'Zaem gevoelen wij uw waerde, Ons zoo heerlijk afgemaeld! Laet uw' invloed ons verblijden; Blijf ons eeuwig, eeuwig bij, Zoo zal Rottes Maetfchappij Jaerlijksch u zijne offers wijden. PIERRE FREDERIC DANIËL CHANDON Den van Oogstmaend, Ï794- Y AEN-  326 MENGELDICHTEN. AENSPRAKEN, GE DAEN IN DE GEWONE VERGADERING DES GENOOTSCHAPS, Den idett van Wijnmaend 1794. (*) AEN DE BESTURENDE LEDEN. Brave Burgers! Vaderlandsche Dichters en Beminnaers der edele Poüzije! Het is op uwe begeerte, blijkens de aenteekeningen onzer Vergadering, van den iS^en der afgeloopen Herfstmaend, dat twee onzer verdienftelijke Medeburgeren,Reinier Pieterse en L< erdin. Jos. Philippeaux, vrienden der menschheid, zich (*) Deze Aenfpraken en Dichtregels zijn opgetteld, bij gelegenheid dat de Rotterdamfche Burger, Reinier Pieterse, eenen Drenkeling, die reeds lang naer den grond gezonken was geweest, en voor verloren geacht werd, door een kunftig nieuw uitgevonden werktuig had opgehaeld; waerna de Heelmeester F. J. Philippeaux, in weerwil van de fchijnbare onmogelijkheid tot herftelKng, denzelven, door onophoudelijke pogingen en mededeeling vau zijne eigen levenswarmte , nog gelukkig gered en aen zijne echtgenote en kroost wedergegeven heeft ; voor welke edelmoedige daed het Genootfchap, ia deszelfs vergadering van den 2den van Wijnmaend 1794, aen elk dezer menfchenvrienden een fraei gebonden afdrukzel van de bekroonde Prijsverzen , behelzende: DeNederlandscheMaetsciiappij tot redding vak Drenkelingen, plechtig heeft aengeboden.  MENGELDICHTEN. 327 zich thands in ons midden'bevinden. Dezen zijn het, die een waerdig lid der Maetfchappij'e , eenen wakkeren arbeidsman, onder het noestig zwoegen, in den kronkelenden ftroom gevallen, worftelende met de angften van den dood, en hopeloos gezonken, den draaikolk des waters, door een kunftig werktuig, onttrokken, en door mededeeling van eigen levenswarmte, den kouden boezem verkwikt en het flaeuwe, het nachtelijke levensvuur met den adem, aengeblazen, der radelooze Gade haren lieven Echtvriend, het hulpelooze kroost, zijnen verzorgenden vader, en der kwijnende Maetfchappij een waerdig Lid hebben wedergefchonken. Gij hebt befloten — eer zij uwe menschlievende harten! om aen ieder van deze Braven een fraei gebonden afdrukzel der fchoone Prijsgezangen, behelzende: De Nederlandsche Maetschappij tot Redding van Drenkelingen, door dit Kunstkoor ter Prijsftoffe opgegeven, en door onze verdienftelijke Medebroeders, Kaas, Bosch en Manheer, meefterlijk bezongen, ten gefchenke aentebieden; en het ftreelt mijn hart, dat ik thands, in uwen naem, dezen taek mag volvoeren: welaen! Dierbare Medeburgers! Verdienstlijk Tweetal! De Nieuwsbodin, meestal partijdig in het verhalen der gebeurtenisfen van volken, en der lotgevallen en daden van bijzondere Leden der Maetfchappije, daer zij den verachtelijken flaef van Y z zij-  328 MENGELDICHTEN. zijne eigen begeerten verhoogt, en den nedrigen beminnaer van ware deugd, den vriend van zijne natuurgenoten, op de hatelijkfte wijs, poogt te vernederen, werd echter, ten uwen opzichte , door de onwederftaenbare kragt der waerheid, zoodanig getroffen, dat zij uwe verdienfte erkende, en uwe menschlievende gevoelens en daden openlijk regt deed; trouwens, onze geheele Moederftad is getuige van uwe deugd , van uwe getrouwe pogingen, om nuttig te zijn aen het geluk en de welvaert van uwe dierbare Medeburgeren - geen wonder dan, dat de ftem der waerheid is doorgedrongen tot in deze Vergadering. De Beminnaers van kunften en wetenfehappen, de vrienden van hun Vaderland, hebben, door alle de eeuwen, blijken gegeven, dat zij verdienften, waer zij die ook hebben gevonden, 't zij op den troon of in de hut, even onpartijdig wisten te eerbiedigen , en zouden dan ook onze harten niet gloeijen in dankerkentenisfe aen u ! zouden wij niet met de daed betoonen dat wij - hoe vaek miskend - dat wij, die op den titel van Beminnaren onzes vaderlands , van vrienden der menschheid , wien 't ook belgen moge , roem dragen , uwe belanglooze menschlievendheid , uwe burgertrouw , naer derzelver waerde, weten te fchatten, en, zoo veel van ons afhangt, bekroonen! Ontvang dan, brave Pieterse! ontvang, uit mijne hand, in naem dezer Vergaderinge, deze gezangen, met de volgende dichtregelen: Het  MENGELDICHTEN. 329 Het zelfbelang, dat gunften bedelt, Of uitdeelt, waer het gunften wacht — Het beeld van God, den mensch óntëdelt, Daer 't veinzend weent, of vleijend lacht, Beheersch' het hart van lage zielen, Die voor een' gouden afgod knielen; Wij gloeijen van erkentenisP Voor elk dier edle ftervelingen, Die, waer gevaer en angst den zwakken mensch omringen, De ware vriend van 't menschdom is. Gij zijt die vriend van 't menschdom, Brave! De vriend van uw' natuurgenoot: Wie ooit zijn trouw door daden ftave, Uw daed verdient den naem van groot. Op 't aeklig tijdpunt van verdrinken, Zaegt gij een' ftervling hooploos zinken, De fchaer' der burgren ftond bedeesd: Een mensch — ook één van Adams loten, Hadd', ware uw hand hier niet ter redding' toegefchöten, Een wisfe prooi des doods geweest. Y 3 '1 Be-  33o MENGELDICHTEN. 't Befef van pligt, dat nooit berekent De ftraf van 't kwaed, den loon van 't gned, Maer, in het perk ons afgeteekend, Den Christen deugdzaem wandlen doet; Mag dit befef de ziel doordringen, Dan doen wij vrolijk wel aen alle ftervelingen; Het vraegt niet, in deez' rampwoestijn, Of wij ten zetel opgedrongen, Of, op den wenk des dwangs, in ketenen gewrongen, Maer 't weet, datwe alle menfchen zijn. O ! dat befef maekt ons eerwaerdig In 't oog van elk, die deugd bemint, 't Maekt onze hand ter hulpe vaerdig Van vijand en van vrind. Uw' medeburger zaegtge lijden, En in den angst des doods, maer hooploos,worstlen,ftrijden; Gij vroegt niet of 't uw vijand waer'; Neen, Pieterse! ijlings aengevlogen, Is hij, door uwe kunst, dien draeikolk weêr onttogen — Onttogen aen het doodsgevaer. Wat  MENGELDICHTEN. 331 Wat dunkt u, zouden Rottes Dichters Nu niet met u ten reije gaen? Als ware Burgers, volksverlichter, Biedt u dit koor zijn lauwerblaên: 't Zal eeuwig 't menfchenmoorden hoonen; Maer menfchenvrienden fteeds met duurzame eer bekroonen, En zulk een menfchenvriend zijt gij: Gun dan, 0 vreugd der Burgerfcharen! Gun dan, dat ik, in naem' van Rottes kunftenaren, Aen u dit nedrig blijk van onze erkentnisf' wij'. Hier heeft een trits van zangkoralen De beste Maetfchappij gefchetst, Hun namen zijn in goud, in zilvren pronkmetalen, Voor de eeuwigheid geëtst. Geen wonder, datwe u dus omkransfen; Triumf! een zagte gloed dier fchitterende eereglansfen Daelt heerlijk op uw' fchedel af. De deugd kan nooit belooning derven; Zij maekt op aerde ons groot, en, moetenwe eenmael fterven, Zij volgt ons over 't graf. y 4 ■ t Ver-  33^ MENGELDICHTEN 't Verheugt ons, dat, bij Hollands braven, Voorvaderlijke trouw herleeft; Dat onze Moederftad nog wakkre Bataven In haren fchoot gekoesterd heeft. Gij zult, om uwe deugd geprezen, En dit gevoelt mijn hart, de beste burger wezen, De menschheid juicht met handgeklapp'! Kom, roem van Batoos echte zonen! Wij bieden, daer we uw vlijt met dezen zang bekroonen, Aen u de hand van Broederfchapp'. En gij, Philip peau x ! die den ademloozen Her veling, onder den welda.ligen zegen der Goddelijke Voorzienigheid, op eene, voor u vereerende wijze, gered hebt; voor u, waerdig Medeburger! zijn ook deze bladen gefchikt. — Flaeuw was de hoop op redding, en akelig doodsch zijn toeftand! Daer lag de ellendeling, wel aen den ftroom ontheven, Van duizenden verzcld; Maer flap, bewegingloos, beroofd van 't lieve leven, Zoo 't fcheen in de ijzren arm des wreeden doods gekneld! De  MENGELDICHTEN. 333 De Gade mist haer' Man, den wellust van haer harte; Het ongeboren wicht trilt in haer ingewand; Het vaderlooze kroost, fchoon onbewust van fmarte, Mist hulp en onderftand! De fchaer der burgren weent — 's Mans brave vrienden lijën, Daer niets hen troosten kan; Aen 't land ontzinkt een fteun, de fteun der Maetfchappijën , Een nijvere arbeidsman! Wie zal der vrouw haer' gaè — haer'halsvriend wederfchenken? Wie ziet op 't hulploos kroost met mededogen neer? Wie zal der Burgren ramp', der vrienden rouw gedenken? Wie geeft der Maetfchappij het nu ontroofde weêr? Een nijvre vriend dier kunst', die 't wanklend leven fchragen — Schijndooden wekken kan — der Maetfchappijën fchoor, Baent zich, door al 't gewoel en onder 't jammreud klagen, Baent zich ter hulpe een fpoor. Daer worstlen dood en leven zamen, Terwijl de hoop nu beurtlings rijst en daelt. Het levenslicht breekt door, en allen juichen: Amen! De kunst , de mcnfchenmin heeft hier gezegepraeld! Y 5 Wie  334 MENGELDICHTEN. Wie kon dus op den dood, op 't graf zelf zegevieren? Zijn vlijt, zijn deugd, zijn trouw zij ieders oogenlijn. Wie is die nijvre held? Men kroon' hem met lauwrieren, Die edel, onverderflijk zijn ! Wie zou die Batavier — die menfchenredder wezen? Gij zijt het, Philippeaux! die in onze achting deelt: Mijn oog kan in uw oog die ftille kalmte lezen, Wier zachte hand de borst van menfchenvrienden ftreelt. Gij hebt ons' van uw vlijt de ftoutfte proef gegeven, En tevens van uw menfchenmin: Uw levenswarmte fchonk den kouden boezem leven — Uw levensadem blies den fterfling leven in. Gij gaeft der Echtgenoot' haer lieven halsvriend weder, Den vriend zijn' dierbren vriend— der burgerij' haer wensch, Een vader aen zijn kroost, nog hulploos, zwak en teeder, En aen de Maetfchappij — een mensch! De huwlijksliefde juicht, met mirthe en palm' omhangen; De trouw, de vriendfchap plengt voor u den offerwijn! En wij, wijeerenu, met deze Prijsoezangen, Die eeuwig , als de lof van hunne Dichtten, zijn. Kan  MENGELDICHTEN. 335 Kan u dit nedrig blijk van onze erkentnisf' ftreelen, Wel voeg dit dan bij 't goud, dat uwen fchedel kroont, Laet Helden in den lof van 't menfchenflagten deelen, Ons ftreelt het, wen dit koor den menfchenvriend beloont. Hoe zoet, hoe ftreelend zoet moet die herinring wezen: Ik heb mijn' medemensen ontrukt aen 't vratig graf. 't Nog ongeboren kind zegg' dankbaer eens: 't is dezen Die mij, voor mijn geboorte, een' vader weder gaf! Ga voort, voltooi uw'taek, zoo meesterlijk begonnen: Wees groot, wees menfchenvriend, vervul der braven wensch. Wat levenszonnen zijn al ftraelloos afgeronnen; Maer uwe levenszon geeft leven aen den mensch. Aenvaerd dan dit gefchenk — doorblader dees gezangen. Uw' burgertrouw verwinn' nog meenigwerf den dood, En grijp' de kroon aen 't eind' van 't ftrijdperk opgehangen; Zoo zegge uw Regter, God: Mijn kind! uw loon is groot. als voorzitter: LAMBERTUS FAN OTEN, Az. TER  336- MENGELDICHTEN. TER INWpiNGE van een SCHILDERSTUK, verbeeldende de Dicht- en Schilderkunsten, die door het Verftand om hoog gevoerd, en door de Deugd gekroond worden, terwijl een Hemeljirael dezelve verlicht; door den Kunstfchilder Dionijs van Nijmegen vervaerdigd. (*) Zie hier, geëerde Dichtrenftoet, Die aen de fchoonfte kunst de beste hulde doet! Thands in ons heiligdom een nieuwe kunstftar rijzen! Zie hier een fchittrend pronkjuweel — Een rijpe vrucht van 't fiks penfeel, Haer' eigen Maker prijzen. Njj- (*) Dit Schilderftuk is, door eenige beffurende Leden, aen het Cenootfchap gefchouken en in deszelfs Pan Poeticon geplaetst.  MENGELDICHTEN. 337 Nijmegen, de eer der Rotteftad, Wiens naem, zoo lang de Maes haer kielendragend nat, Langs dezen handelmuur, ziet kabblen, rijzen, dalen — Wiens naem de kunst met eerbied noemt: Die grijze Feniks, wijd beroemd, Doet hier zijn grootheid pralen. Hier huisde alleen de Poëzy, En zag, van tijd tot tijd, door hare vriendenrij, Haer fchoonheid hulde biên, met reine liefdetoonen; Toen fprak zij tot de Schilderkunst: „ Kom, zuster! deel in zoo veel gunst, „ Laet ons daer zamen wonen!" Zie hier nu 't lieve zusterpaer, 0 Peans kroost! dus naeuw vereenigd aen elkaêr. Door 't fcheppend kunstvernuft van Dionijs geboren. Zoo gij uw malsch — uw vloeijend dicht Naer 't rigtfnoer dezer zustren rigt, Gaet nooit uw vlijt verloren. De  338 MENGELDICHTEN. De toon, dienge uit uw elpen lier Doet klinken, hoe vol fchoon en dichterlijken zwier, Blijft ftroef, zoo Schilderkunst dien niet wil onderfchragen; Doch houdt gij voorgrond en verfchiet En middeltint, die 't al gebiedt, Dan zal uw dichtnimf flagen. De Schilder moog', zoo ftout als eêl, Door vlugge denkingskragt en 't kleurenrijk penfeel, Op 't vlakgefpannen doek, natuur, in fchoonheid, tarten; Uw dichtftuk, op zijn leest gefchoeid, Betoovert, daer uw zangaêr vloeit, Geen oogen, maer de harten. Denkt, Minnaers van de PoëzijJ Denkt dus, zoo dra uw oog deez' ffoute Schilderij, In deze zael, befchouwt, wat u blijft aenbevolen! Als gij, bij 't handlen van de lier, De Dichtkunst paert aen Schilderzwier, Zal nooit uw kunstmaegd dooien. Hoe  MENGELDICHTEN. 339 Hoe groot is dus ons koor vereerd, Dat dit beminlijk pacr op zijnen prijs waerdeert, Met zulk een rijk gefchenk, waer in twee achtbre fchoonen — Twee flerfels van ons vaderland, Gemaeld door zulk een ftoute hand, Zich luisterrijk verwonen! Heb dank, 0 Broeders! die uw goud, Dat gij beneden deugd, beneden kunst befchouwt, Dus veil hadt, om ons Koor dit Puikjuweel te fchenken! Voorzeker, Dichters! elke dag, Die dit tafreel verlichten mag, Doet ons uw gunst herdenken. Zoo wordt de kunst met kunst beloond, Terwijl Apol Apd den fleren fchedel kroont; Zoo doov' de klank der kunst het rinkelen der boeijen; Zoo ziet, bij 't brommend krijgsgebrom, En 't roflen van den oorlogstrom, Apol zijn' luister groeijen. 0  340 MENGELDICHTEN. o Zangkoor! dat, door 't fchildrend fchoon Van uw vergoodde lier en ongedwongen toon, Uw haters zelfs vergruist; ja, op uw kunstpaneelen, Door ftatig bruin en vrolijk licht, Tafreelen voor alle eeuwen fticht, Blijf Neêrlands Tuinmaegd ftreelen! Leef, fchaduwbeeld van 't Englenkoor, o Dichtkunst! die het hart verhemelt door 't gehoor, Met uwe zuster, tot den jongfien aller dagen! Op u, o godgewijde Twee! Moet' Batoos kroost, in krijg en vreê, Geveste glorie dragen! als voorzitter: JACOBUS JOHANNES SCHRTVER. Den 7