EX BIBLIOTHECA F.G.WALLER 1933  I ONDERWYS | l VOOR | h $ Van vier tot zes jaar. DOOR DEN HEER ^ ; W. E.DEPERPONCHER, $ tot gebruik zyner Kinderen of gefield. II» Deel» "C" Te V,TRECHT, $ j BydeWed. J. van SCHOONHOVEN, $ MDCC LXXXIL ^   Bladz. ni VOORB ERICHT. rk bad gedagt,ditallereer[teOnderwysvoor Kinderen, ia twee deeltjes, te zullen. kunnen bevatten $ maar de rykheid der ftof, de aneenfchakeling van een gedeelte derzelve, en de ontvouwing van eenige meer afgetrokke (lukken, die my egter toefcheenen, tot beeter verftand vantoverige,niet te kunnen worden agterweege gelaaten,heb' ben my genoodzaakt dit werkje,totdriedeelen uit te breiden; en teevens,daar de inhoud na ook ongemaklyker werdt, de jaaren te verlengen, eri dezelven, voor het geheele onderwys in drie de'elen, van drie tot zeeven jaaren te «n. durf my niet vleien, dat het my gelukt zal 'zyn, alles wat ' hier'vqorgedraagen wordt volkomen, onder  ïv VOOR BERICHT, de vatbaarheid en 't begrip van kinderen van die jaaren, te hebben gebragt, hoe zeer ik daartoe alle myne poogingen aangewend hebbe. Er zal derha!ven,op veek plaatièn, nog nadere uitlegen ontvouwing nodig wee» zen; en dit is tog, weegens de verfchillende vatbaarheid van kinderen van dezelfde jaaren, nooit te vermyden. Gebeurde het my ondertusfchen, dat ik my, in 't geeven van zulk een naderen uitleg, met het eene of andere kind, verleegen vondt, en geen. kans zag, om de voorgedraage zaak, on. der deszelfs begrip,te brengen, zouikmaar eenvoudig aan zulk een kind zeggen \ ik zie nu geen kans om 't je beeter te doen begrypen, maar naar maaten je verder vorderen zult, zal het je van zelf klaarer en gemaklykêr worden , en, by eene tweede doorleezing van 't boekje,zuI.je't beeterbegrypen.Enik vlei my,datdegeen,diezig,met rfi-;3ntwoord,behelpenwil,zig, in deeze ver- wag^-  VOO R 9 E RICHT, v wagting,ten minfleu niet zeer dikwils zal bedroogen vinden; vvyl ik getragt heb, de denkbeelden zoo voor te draagen,datzy zig > by nadere overdenking, als van zelve ontketen, en ook de znaken zoo aaneentefcliakelen, dat de eene aan de andere wederzyda. licht bezette. Desgelyks zal een kind, by veefe gelee» genheeden, vraagen doeiijopdewelken mert nog niet dan een uitftellend antwoord kan gee«» ven By voorbeeld, indien eenig bind, by het xin gefpr. over den dood der beesten , ofeenige volgende geleegenheid, vroeg, of de menfeben ook fterven; zoude ik op die vraag, voor als nog , alleen dit ant» woord geeven; ,, tusfehen de mentenen en „ de beeften is, in dit opzigt, een zeergroot onderfcheid; doch waarin dat onderfcheid 4 eigentlykgeleegen is, en hoe 't den men* * 2 & fcheas  vi VOORBERICHT. ,, ffhen ten deezen aanzien gaat, kan ik „ je nu nog niet uitleggen". Meer zou ik 'er niet van zeggen , tot dat ik,met mynea eciüng;,. aan *t xvm geiprekje van 't 3 Deeij waar in dit (luk. ontvouwd wordt . 2ou gekomen zynv Sommige gefprekfes,ih dit en 't volgende deel,. zyn,weegei.s den aart en 't gewigt der. ü( it-»,lan^er geworden,. dan,voor da ieezïng van eenen dag,,behoorde, Ik heb dezelven, vooral wanneer de inhoud moeitj fc. wasdoor- dit tusfchen ingevoegd tee« len H55~555jin verfcheide deelen,gefcheU den:, op dat men 'er ,.. wanneer men 't. nodig vondt... even zoo veele daagen aan zcu- kunnen belleeden. Want hoe meer tfifi ©nderwys,.over verheevenex en gewigtfge.r zaaken,, begint te gaan, hoe meer. les. ''ex- ook op acn komt, den kinderen, ifcBt li  VOORBER I CHT. xf§ niet meer te gelyk te haten leezen, dan zy, zonder vermoeijing, begrypen en onthouden kunnen. Die gefprekjes, die over het Godgeleerd; onderwys gaan, of. ter voorbereiding deszeiven ftrekken, heb ik,zoo. in 'r. werk als., op 't Regifter, met een fterrctje geteekend. Chet xvii is alleen,in.'t vverk,by abuis,niet. geteekend, fehoon'i hiermede toebehoort;), op dat men dezelven,. na het doorleezen. van ieder Afdeeling, of ook, van 'cgeheele. deel, of werk, nog eens agter malkandereni zou. kunnen doorleezen, era den kinderen, een des te beeter aaneengefcbakeld denkbeeld var» derzelver inhoud te geeven» Ook, heb ik,betreklyk tot deeze gefprekjes, als't, gewigtigst gedeelte van dit onderwys uitmaaken.de. een vraag boekje cpgefteid , dat, 31 en aan 'c eind; deezer twee laatfie deelt-* 4. j«9~  Tin VOORBERICHr jes vinden zal. Hét zelve is, door 'r reeds gemelde teeken **—>,in zoo veele deeltjes afgefcheiden, als 'er gefprekjes zyn, waarop het betrekking heeft, en elk deezer deeltjes, is, op den kant, met hetnommer van deszelfsgefprek, geteekent. Men be« grypt ligt, dat elk deezer gefprekken eerst moet geleezen en begreepen worden; en als dat gefchied is , moet men het kind, dien zelfden dag en de eerstvolgende dagen, dat gedeelte van *t vraag boekje laaten van buiten leeren, 't welk,op dat gefprek,- betrekking heeft. Wanneer 't gefprek wel begreepen is, zal 't van buiten leeren der antwoorden gemaklyk en dikwils van zelvegaan; te meer daar men zig meer aan dezaaken , dan aan de woorden binden moet, Meeftendeels dienen deezeantwoorden alleen, om 'tkind te helpen,in 't veiflag doen van 't geen het, uit het gefprekje,heeft onthouden j en tee- vens  VOORBERICHT. I3C vens ook omaante wyzen,wat bet 'er vooral uit onthouden moet. Het vraag boekje zou te lang geworden zyn, indien ik »« c]e voorbeelden had willen byvoegen. Een ieder.kao deeze Jiffjaatüig, uit de gefprekjes zelve, genoeg aanvullen. Op fommige vraagen egter heb ik,door een voorbeeld , in plaats van dooreenecigentlykejbefchryving of bepaaling van de zaak,doen antwoorden; wanneer ik naamïyk geen kans zag, deeze laatften onder 't bereik en de vatbaarheid der Kinderende brengen. Het is tog beeter iets onvolleedigs in hun onderwys te laaten, dan 'er iets in te brengen,dat voor hen onver» flaanbaar zy. Het eerfie is eene enkele om» breeking, die met 'er tyd kan %vorden verholpen en aangevuld ; maar het laatfte is een weezendlyk kwaad. De in dit deeltje , uit verfcheidene fchry- vers-j  x VOORBERICHT. vers, overgenoonie fuikjes in profa hebber! nog veelmeer verandering ondergflan,dan die in 'teeifte deeltje; de gedichtjes daar teegea veel minder. Wanneer de Kinderen dit tweede deelt je geheel hebben uitgeleezen, kan men hun de zedekundige vraagen en antwoorden agter 't Aj B Boek,by J. L. van LaarMahuet 1781 uitgegeeven, laaten leezenenvaiï buiten leeren; als zynde dezelven zeer wel gefield en zeer nuttig van inhoud.  ONDERWYS VOOR 1£ J2V JD JEJR MW Van vier tot zes jaar. I. AFDEELING. I. I N L E I D I N .G. j^!®!SS||en boer had twee zoons , die | E | naauwlyks een jaar,iu ouderdom, lf>®!>©$f fcheelden. Eenigen tyd na hunne geboorte,p]antte hytwee appelboompjes, die beiden even goed van foort waren, en ook beiden even voorfpoedig opwieflen. Toen zyne twee jongens, de een zeven, de ander agt jaaren bereikt hadden, bragt hy ze, op eenen dag der lente, by deeze tweeboomp* jes, die beiden in vollen bloei flonden, en gaf'er hun aan elk een van, ten gefchtiik. A je  s ï. AFDEELING. Je ziet, zeide hy teegen hun, zy zyn beiden vaneen goed foort, -beideneven oud, en belooven ook beiden evenveel ; maar wat zy in der daad geeven zullen hangt nu van uwe zorgencppasfing af. Door onagtzaamheid kunnen zy even zoo ligt bederven, als door vlytige oppasfitig en zorg, tot goede vrugtdraagendc boomen, opgroeien. Ik heb je aan beiden reeds geleerd, hoe meu Zulke boompjes oppasten en be&ndelen moet; en nu ftaat het maar aan u het geen ik je geleerd hebt, in 't wetk,te ftellen, of nïet,en je daar door een goeden,of eenen flegten oogst te bezorgen. Jan, de oudfte deezertwee jongens, was,in 't bezorgen van zyn boompje, onvermoeid. Daaglykfch kwam hy naar 't zelve zien, en daar de rups dit Jaar zeermeenigvuldig was, fpaarde hy geen arbeid en geduld, om'er zyn boompje van te zuiveren. Boven dien, daar het nog jong, en de ftam, in vergelyking van de kroon, nog wat dun was, bondt hy 't boompje aan een paaltje vast, op dat het niet fcheefzou groeien, of te veel, door den wind, heen en weer geflingerd worden. Eindelyk fpltte hy den grond, rondom zyn boompje, doch  I. AFDEELING. 3 doch zonder de wortels te kwetfen, lugtig otn, op dat reegen, lugtenzonnefchyn des te beeter, van alle kanten,in den grond, zouden kunnen'indringen. Met een woord hy droeg'er alle de zorg voor, die een goe d boornkvveeker'er voor draagen kon. Michiel,zyn broeder,deedt juist het teegendeel. Hy dagr; myn boompje zal, zonder my, wel groeien! Eb dus liet hy 't ftaan,zoo als het frondt. Ondeiwyl dat zyn broeder aan het zyn e beezig was, liep hy,met de jongens van het dorp,fpeelen, zonder ooit naar zyn boompje te komen omzien. Alleen plukte hy 'er weleensdebloesfemsaf,omdie in 'c rond re ftrooien,of'er mee te fpeelen; of wierp 'er met fteenties naar,om te zien,of hyze raaken en affinyten kon, en daar door brak hy de meefte vrugttakjes af. Het gevolg van dit alles was juist zoo als men 't wel verwagten moest. In den herfst ftondt het boompje van Jan volfchoone vrugten , zoo dat hy fommige takken, met flaaken, teegen 't affcheuren,bewaaren enonderffeunen moest. Michiel daar en teegen, diefeedert lang niet eens meer om zyn booinpiegedagthad, maar nu evenwel, aan de lekkere A 2 vuig-  4 I. AFDEELING. vi ugten, die zyn broertje van 't zyne plukte, begon te merken, dat appelboompjes goede dingen zyn, ftondi zeer verwonderd, toen by, by het zyne gekomen, bevond t, dat'er geene enkele vrugt>en zelfs nog maar weinige, half afgegeete blaaden aan waren. Verdrietig en misnoegd liep hy, naarzynen Vader , toe, en zei tegen hem, maar Papa! wat heb je my daar ook voor een boompje gegeeven? Het gelykt wel een ouden ftalbeezem, met zyne dorre takken! en ik kan 'er geen eenen appel aan vinden,- Myn broertje daar en teegen; o! dien heb je geheel anders bedeeld! Op zyn boompje zitten de appels zoo dik als zan d! Zeg hem dan nu ten minften ,dat hy die, metmy,deele! Met jou deelen, jou luien bengel! zei de Vader, teegen hem ; en zou ik dat aan je broertje beveelen, Zou dan de geen die vlytigis eHgeen arbeid fpaart, devrugtenvan zyne moeite en zweet deelen moeten, met den geenen, die den ganfchen dag leedigloopt? — Neen vriendje! dat moet niet zyn. Geen enkelen appel zal je broertje jou geeven; en indien hy ze je geeven wou , zou ik 't hem verbieden; want ik wil, datje de ftraf van  I, AFDEELING. 5 van je agteloosehid en luiheid draageu zult. Maar Papa, hervatte Michiel, waarom heb je dan aan Jan een zoo veel beeter boompje gegee ven dan aan my? Je boompjes waren beiden even goed, antwoordde de Vader; ik heb't je zelf doen zien, toen ik ze je gaf. Zy zyn beiden van 't zélfde foort, beiden even oud en even goed opgewasfen , en zy (tonden ook beiden even vol bloesfem, en beloofden even veel vrugt. Maar wat was het geval? Kort na dat ik je de boompjes gegeeven had; kwam de rups 'erin. Jan, die daaglykfch naar't zyne gingzien,merkte't haast, en getroofte zig de moeite, van ze daaglyksch tekoomen wegv?ngen,zoo dat hy hun geen tyd liet, om zyn boompje veel te befchadigen, en daarom ftaat het nu nog fleurig en wel. Maar jy in teegendeel zaagt 'er niet eens naar om, enlietderupfen eeten wat zy eeten wilden. Ook plukte je'er zelf wel eens de bloesfems van af, of fmeet 'er met fteentjes naar, offchoon ik jegewaarfchuwd had, dat elk bloesfempje minder aan jeboom, ook een appel minder was. En is het, nadat alles, wel wonder, dat jou boompje daar nu zoo dor en zonder vrugten ftaat? — Klaag A 3 der-  6 I. AFDEELING. derhal ven niet over myMichiel! want beiden heb ik je gelyk bedeeld. Maar klaag over je zeiven, en leer hier uit, dat elk belooning vindt, naar zynen arbeid. Michiei had, teegen dit alles,niets in te brengen; want hy herinnerde zig zeer wel, dat het geen zyn vader hem verweet, maar al te waar was. Hy moest dus ongetroost heenen gaan, en kon zyn boomje nimmer zonder fmert aanzien. Zyn Vader zag zulks, met genoegen, en zei tegen hem; myn lieve Michiei! ik hoop dat dit voorbeeldje nu zal leeren, hoe veel oplettendheid, arbeidzaamheid en zorg *er, byzonder in ons beroep, vereifcht wordt, om aan den kost te komen. Hoe vruchtbaar onze grond ook zyn mooge, zonder eene goede bebouwing, kunnen wy'er tog geene goede graanen en vrugten van trekken. Zoo ras wy lui of zorgloos worden, en ons werk verzuimen, verwilderd alles en begroeit rnet doorens,diftels en onkruid;en daar kunnen wy net zoo min graan of vruchten van plukken, als jy van je verwaarloosde appelboompje. Maar wanneer wy wel oppasfen, en naarstig, in ons werk,zyn,dan ftaat alles, op onze velden, in vrugt en bloei. Mi-  I. AFD EELIN O. ;/ Micbiel iuifterde naar deezc les, en'wevdt, by vervolg van tyd , een even naarftig landbouwer , als zyn broeder. En toen verheugde hy zignog wel duizeudmaal, over de goede les, die zyn Vader hem gcgecven had. Gy numynelieve kinderen! zyt allen, gelyk deeze twee appelboompjes. Indien wy je verwaarloozen, indien wy je geen goed onderwys , geene goede opvoeding geeven, dan is het te vreezen,dat het met je gaan zal, even als met bet boompje van Michiei, en 'er niets goeds van je zal worden. Indien wydaarentcegen goede zorg voor je draagen, indien wy je wel ondervvyzen , en je eene goede opvoeding geeven, dan kan 'er iets goeds ra j; worden, dan kun je, geeuwende je gein ele keven, voor je zeiven gelukkig, en voor anderen nuttig zyn. Maar myne lieve kinders ! zullen onze zorgen, zullen onze onderwyzingen van eenige vrugt voor je zyn, dan moetje ons zelfs helpen, door oplettend te zyn, vlytig te leeren, en op onze lesfenen vermaaningen wel agt te flaan, om ze op te volgen en 'er dus je voordeel meê te doen. Want anders kan alle onze moeite en zorg A 4 niets  3 I. AFDEÏLING. niets baaten; en het zou al wederom met je gaan,als met het.boompje van Michiei. I I. Jacob. O zie Papa.'Dat zyn groote visfchen, die daar liggen, hoe noemt men die? Vader. Dat zyn Kabbeljauwen. J. En waar worden die gevangen Papa ? Zulke visfchen wilde ik ook wel eens vangenj V. Dat geloof ik wel, maar daar zou je niet veel aan doen kunnen; zy zouden je veel te fterk zyn. Ook worden zy niet hier gevangen , maar in de Zee. J. Wat is dat de Zee? V. De Zee is eene verbaazend groote en diepe plas van zout water. y. Van zout water Papa ? Ik dagt dat al het water zoo zoet was, als 't geen dat wy drinken ? V. Neen Jacob,'t Zeewater is niet zoet, maar zoo zout dat men 't niet drinken kan. J. Maar Papa wie heeft 'er dat zout in gedaan ? V. Als ik je 'zal gezegd hebben,hoe groot de zee is, dat zul je gaauw begrypen, dat nievpiud daar zout in kan hebben gedaan, maar dat het zeewater van zig zelve zout moet zyn. ?.  I. AFDEELING. 9 J. Hoe groot is de zee dan wel Papa? V. Je weet wel dat Groot-Mama's buitenplaats hier een uur gaans van daan is; dat is te zeggen , dat een groot menfch wel doorftappende, een uur tyds nodig heefr,om van hier , tot buiten by Groot-Mama, te komen. J. Ja Papa, dat is ook al een heel einde. V. Ja maar ,by de zeevergeleeken, is 't niets. Want op fommige plaatfenisde zee tien, oplanderen, twintig,vyftig,honderd, ja duizend uuren gaans breed, enjverfcheide duizend uuren gaans lang. J. O Papa dat is ontfaglyk groot. f>. Datishettog. Ook omringd die groote zee alle de landen, die 'er in de Waareld zyn. Zelfs zyn 'er fommige landen, die geheel in't midden deezer groote zee liggen,zoo dat het water der zee ze, van alle kanten,omringd; even als of ik een fteen,of een hoop aarde , midden in een bord met water lag. En zulke landen hiet men Eilanden,. J. Is ons land, daar wy in woonen , ook een Eiland Papa? V. Neen ons land ligt maar van twee kanten aan zee. Aan de twee andere kanten , ligt het, met meer andere landen,in een zeer groot A 5  io I. AFDEELING. flulye famen, en dat hiet men het vafte land; cn't zelve is ook veel meer dan duizend uuren gaans lang en breed. Wanneer je wat verder zult gevorderd zyn, zal ik je eene befchry ving van alle die landen geeven, en van de menfchen die 'er in woonen. J. O ja Papa, als 't je belieft, dat moet wel plaifierig zyn. y. Dat is het ook — Maaromondertusfchen tot onze Kabbeljauwen weer te keeren, zal ik je nu zeggen, hoe men die vangt. — Somtyds gebruikt men daar netten toe; maar meestentyds neemt men een heel lang touw, daar men, op gelyke afltanden, verfcheide andere kleiner touwen aan bindt, fomtydswel tot twee honderd toe; en aan elk van die twee honderd kleiner touwen maakt men dan een grooten vifchhaak vast; omtrent zoo als de geenen, die wy aan onze hengelshebben,maar veelgrooter. Daarna (leekt men aan diehaaken, in plaats van biood of pieren, zoo als wy gebruiken, een fuikje osfen-lever, ofwel een Prik. J. Wat is dat Papa, een Prik? V. Dat is een fuort van vlsfcbje , da t wel naar een Aal ofPaling gely kt, en daar de Kabbel-  I AFDEELING. n beljauw veel van houdt. Wanneer dezelve nu het (tukje osfenleever of den prik wil indikken , dan flikt hy teevens, even als onze baarsjes en karpers, den haak mede in, en blyfr. 'er aanhangen. En als men denkt, dat'er Kabbeljauwen genoeg aan dehaaken zitten , dan haalt menYtouw op, doet de Kabbeljauwen van dehaaken af, en legt ze in't ('chip. Want men moet, met kleine fcheepen, een geheel einde ver in zee gaan, om Kabbeljauwen genoeg te kunnen vinden. Eindelyk als men zyn fehip vol genoeg met Kabbeljauwen geladen heeft, dan zeilt men 'er mee,naar huis,, en verkoopt ze aan al wie ze hebben wü. E n daar vindt men altyd menfehen genoeg toe, want de Kabbeljauwen frnaaken zeer lekker ;; en men kan ze,op verfcheidenerlei wyze,ge=bruikeu. - J. Hoe dan Papa? V. Niet alleen eet men ze verfcb, dat is zoo aanftonds, of ten minften weinig dagen < na dat zy gevangen zyn, want verfch kunnen zy niet lang goed blyven; maar men legt ze ook, in 't zout, en dan kan men ze zeer lang bevvaaren ,zonder dat zy bederven; en dat noemt men zoute vifch of labberdaan, )c A 6 hebt  12 I. AFDEELING. hebt ze ór s wel,met geele wortelen en pietercelie-faus, zien eeten. J. Is dat dan ook Kabbeljauw? V. Ja,'t is 'er ten minden een foortvan. En ftokvifch is ook eenfoort van Kabbeljauw, dien men in de lugt gehangen heeft, om ze te lasten droogen , wanneer zy ook weer zeer lang kan bewaard worden , zonder te bederven. Dus zie je,dai de Kabbeljauwen van veel •gebruik zyn. J. Dat is waar Papa? V. En behalven de Kabbeljauw,wordt'er ïiog meer vifch. in zee , gevangen; als Schelvifch, en Tarbot, die zeer groot en plat is, en Schol, en Tongen, en Bot, en Molenaar, en dien lekkeren Haring, dien men 's zomers verfch eet, fchoon tog een weinig gezouten, wyl zy geheel verfch te fchielyk bëderven zou; en 's winters wat gezouten en dan gerookt, wanneer men 't Bokking biet; en die Bokking kan ook weer,zo wel als de labberdaan en ftokvifch,lang bewaard en naar anderen landen verzonden worden. Dus de zee ons eene menigte goede en lekkere fpyze geeft. — En wil ik je nu eens zeggen, in welke opzigten, de zee ons nog al meer van nut is? J»  ï AFDEELING. 13 ^. Als ik je belieft Papa. V. Het is uit de zee, dat de meefte dampen opwaasfemen, die de wolken uitmaakcn en ons den reegen geeven. J. Maar Papa, — het reegen-water fnaaakt immers zoet, en je hebt my gezegt, dat het water van de zee zout is. V. Dat is beide waar; want wanneer het water,uit de zee, opwaasfemt,dan blyft al het zout,dat 'er in gemengd was,in de zee liggen, zoo dat 'er alleen zaiver,zoet water opdampt. J. Maar hoe weet men dat Papa ? V. Zulks weet men niet alleen daar uit, dat de wolken, die boven de zee hangen, waar geen land, in twee of drie honderd uuren gaans, in de rondte, te vinden is, zoo wel zoet water doen reegenen, als die wolken,die boven 't land hangen ; terwyl men nergens zout water reegenen ziet; maar ook om dat het klaar blykt, uit de wyze, waarop men't zout maakt, dat wy daaglyksch gebruiken. J. Hoe maakt men dat dan Papa? V. Dat maakt men van zeewater; ten minften voor het grootst gedeelte, want 'er zyn ook plaatfen, daar men zout, onder in den grond, vindt. A 7 1>  $4 I. A F D E Ë L I N G. ^.Maar Papa, hoe doet men dan,om van zeewaafer zout te maaken? V. Men graaft ze-er groote, vierkante , ondiepe gaten,of putten,in den grond , waar van feè'n den bodem,met vafte klei,bedckt,zo dat het water niet in den grond kan wegzakken;men Iaat die putten,tot twee, drie, vier, of zelfs zes voeten hoog} met>aeewa$er „ wol lonpen, door eene opening, die men vervolgens fluitzoo dat het water 'er niC/weer uit kan. Dit zeewater laatmenfli', in die putten, flaan; en wanneer men dan maar twee of drie dagen fterke zonnefebyn heeft, (wantin de landen,daar men,op die wyze,zout maakt,i.s'É warmer en minder ongeftadig w^er dan hierj) vindt men reeds meest al het water weggedampt,- en dan ziet men dat het zout, 'twelk in 't water gemengd was, in eene korst, op den bodem van den put, is blyven liggen* Men flaat die korst aan fluk, en haalt de Hukken uit de put, om ze te hiaten droogen. J, En is dat dan'tzout5 dat wy eeten? V. ja, maar dan-ziet het 'er nog zoo wit niet uit, als wy 't op tafel krygen; want dan is 'er nog veel fliben vuiligheid in, die, met het zeewater, gemengd waren. Om'er die nu uit  ï. AFDEELING. fr§ uittekrygen,unytmen cenige Hukken van dat zout, in een pot met fchoon zoetwater; en als het daar eenigen tyd in gedaan heeft - dan fmelt het zout, en mengt zig, zoowdalsde flib en vuiligheid, met dat water. Waar lang* zaamer hand zakken de flib en vuiligheid , die zig niet zoo wel als het zout, met het water, vermengen kunnen, op den grond van den pot neer, en dan blyft het water wel zout, maar is verder fchoon.Wanneer het nufeboon is, en al 't vuil wel naar den grond is gezonken, giet men het voorzigtig, in een anderen pot, over, zoo dat alle de vuiligheid, ouder in den eerden pot blyft liggen, en men, in den tweeden pot, niets dan fchoon zout water heeft. Daarna zet men dat fchoone zoute water , op 'i vuur,tekooken;en dan dampt al het water weer in rook weg, maar het zout valt,in fchoone witte korreltjes, op den bodem van't vat neer. Wil men 't zout nog witter hebben , dan laat men 't fchoone zoute water, eer men 't kookt, door eenige dikke, vafle, wolle- dof, als zelfkant van laaken b. v.loopen , en dan blyft de vuiligheid, die'ernogin mogtzyn,op dat ftof liggen. Nu zie je klaar, uit deeze wy ze van 't zout te maaken en te zuiveren , dat ais  16 I. AFDEELING. als 'er, uit zout water, damp opryst,het zuivere water alleen in de hoogte vliegt; maar het zout zig altyd van 'i water, eer 't zelve opryst,, affcheidt, en liggen blyft; en dit is de reede, waarom de dampen, die geduurig, uit de zee, opryzen.geen zout, maar zoet water geeven, I I I. Verfchrik niemand. Foei! Wimpje; dat zyn flegte grapjes. Ik bid het u, ei laat dat ftaan l Zeg, waarom zoudt ge Jan verfchrikken? Hy heeft u nimmer kwaad gedaan. Hy raakte, door zulk dwaaslyk fpeelen , Misfchien zyn ganfchen leevens • tyd , ( Bedenk eens wat ge zoudtbedryven!) Zyn lichaams kragt en welvaart kwyt. De Broederliefde, O! "Wat heeft de broedermin , Voor ons, veel vermaakeu in! Zoo als ik en Gerrit leeven Is het leeven regt veel waard! Altoos vreedzaam en bedaard, Door geen haat of nyd gedreeven , Is dat een van beiden doet Ook den and'ren altoos goed. Heek  I. AFDEELING. i? Heeft myn broeder Gerrit lust Om te fpeelen; ik tot rust, Laat ik maar het miufte blyken , Dat ik, niet gezin ! tot fpel, Liever leer, het is hem vel. En in plaats van ftuurtch te kyken , Krygt hy boeken en zwygt ftil, Dus wil Gerrit, zoo ik wil. Ben ik weer tot fpel gezind, Als hy daar geen' vreugde in vindt, En zyn lesfen liefst wil leeren , 'k Zal dat ook niet tegen gaan, 'r Speelen is dan afgedaan. Wat hy dan ook zal begeeren, 't Spel of boeken, ik ben reê, Zoo hy wil, zoo wil ik meê. ♦ I V. Moeder. Zie eens Pauline, daar is je pop, die heeft armen, en beenen, en.een hooft, en een neus, en eene mond, zoo wel als jy; is dan je pop niet net het zelfde alsjybent; of denk je,dat je nog iets anders bent, dan je pop. Pauline. Wel Mama,my dunkt,dat ik nog iets anders ben. M. En waarom dat, welk onderfcheid is  i8 I. AFDEELING. is'er dan tusfchen jou en je pop? Wat kun jy, by voorbeeld, doen, dat je pop niet ka n doen.' P. Wel zie eens Mama, ik kan immers myne hand opligten,en ik kan loopen en fpringen ,„dat kan de pop tog niet doen. M. Daar heb je gelyk in. lykuntjebeweegen, en dat kan de pop niet. Maar heb je broertjes wagentje niet zien vooitrollen? Dat beweegt zig dan evenwel ook. P. Ja Mama, dat geloof ik wel, als Hanna]het voorttrekt , of van zig affloot, dan rolt het weg. Maar my hoeft tog niemand voort te trekken, or weg te flooten. Zie maar eens, hoe ik alken loopen en fprmgen kan! M. Daar heb je weer gelyk in. De wagen en de pop kunnen zig niet zelfbeweegsn, een ander moet ze draagen, trekken, of voortftooten; maar jy kunt je zelf beviel gen, net zoo als je wilt. Je kunt ftaan, ofgaan, of loopen, of weer gaan zitten , net zooalsje't goed vindt. Je kunt je handen, je voeten, je tong gebruiken, net zoo alshet je belieft. — Maar Pauline, Broertje kan noch fpreeken, noch loopen, noch fpringen; Broertje moet zoo wel gedraagen worden als de pop 5 is die dan  t AFDEELING. 19 dan ten minften, niet net het zelfde als de pop. P Wel Mama; — Broertje kan tog ten minften zyne hand opligten, en wyzen; — zoo groot zal 't kindje voorden', — en dat kan de pop immers niet doen. M. Zeer wel; Broertje is derhalven ook iets anders dan de pop. MaarPauiine, hoe weet je nu, dat broertje dat alles kan doen? P. Wel, lieve Mama! ik heb het immers zoo dikwilsgeziÊW. M. Waar hei» je dat meegezien Pauline? P, Wel met myne oogen, Mama! M, Regtzoo. Maar zo je nu geene oogen bad, zou je het dan wel kunnen zienf P. Neen Mama. M. En zou je dan wel weeten kunnen, of broertje dat kon doen of niet? P. Neen Mama, dat zou ik dan niet kunnen weeten. ld. En zou je wel ergens van weeten kunkun, zo je geene oogen had? Zou je dan, by voorbeeld, wel kunnen weeten , wat 'ei rondom je omgaat. P, Neen Mama, dat geloof ik niet; hMÜ dan zou ik weezen, net zoo als 's cagts., wan-  <2o I. AFDEELING. wanneer ik in myn bed lig , en de kaars uit is, Dan ^s het net als oi'er niets in de kamer was. M. Dat zou je ook. — Maar doe nu je oogen eens toe. — Zoo. Vat nu de tafel eens aan. Is die hard of zagt? P. Wel Mama, de tafel is hard. M. Maar hoe weetje dat nu Pauline? Je kunt het immers niet zien, wyl je de oogen nu toe houdt. P. Neen Mama, ik kan het niet zien; maar ik voel tog wel dat de tafel hard is. M. Zoo; dan kun je, door voelen, of door het gevoel, ook iets weeten; al gebruik je je oogen niet, om het te zien. P. Ja Mama. M. Zoo k»u je dan nu reeds, op tweeërly wyze, iets weeten: door het te zien, en door het te voelen. P. Dat is waar Mama. M. Hou je oogen nog wat toe. ■— Wat hou ik je nu onder den neus? P, O Mama.' dat ruikt lekker, dat zyn roozen. M. Dat heb je welgeraaden. Maar hoe weetje nu, dat dat roozen zyn, want je hebt ze noch gezieBj, noch gevoed? P.  i. afdeeling. uaar ie popis niet Zeeyeradzg,omdat (*) Maar de blindeman, leeft die dan niet, wyl 'er onder't hier opgenoemde iets is, naamlyk het zien; dat by niet meer doen kan? - —. Hy leeft voorzeeker, om dat hy zig zelf beweegen kan, 't welk de ecrlte envoornaameblyk van'tleeven, delioofdeigenfchapderleeve;!  42 I. A F D E|E L I N G. je om ver, en al het theegoed viel aan ftukken, op den vloer. Toen werd zy nog veel boozer, en fmeetmy, metdeileutels, naar't hoofd. Gelukkig evenwel bukte iknogbytyds, en toen vloogen de fleutels in den fpiegel, en deeden'er't glas,in duizend ftukken, uit vallen. M. Zoo, toen had de juffrouw zig wel geweerd! En wat zei ze toen ? S, Ja Mevrouw, dat weet ik niet; ik pakte my zoo fchielyk uit de kamer weg, als ik maar kon. In 'teerfte oogen blik wilde ik naar Mevrouw toe gaan, en haar over de juffrouw klaagen, en myn ontflag verzoeken, uit den dienst. Maar daar na heb ik my weer bedagt. De juffrouw is anders tog zoo goedhartig l 't is waarlyk jammer dat zy zoo oploopende is. , M. Ja dat is het tog, dat bederft haar geheel en al; en met het befte hart van de waareld, zal zy nog eens den eeneu ofanderen een groot ongeluk aanbrengen, indien zy zoo voort gaat. Maar ik zal evenwel maaken, dat zy dit geval zal onthouden. Het porcelein was haar eigen, daar mag zy voor zorgen, ik zal 'er haar geen ander, in de plaats, geven; maar 't fpiegelglas zal zy my, zonder genade, uit  I. AFDEELING. 43 uit haar zakgeld, betaalen; en daar het *eer groot en mooi was, zal haare beursdklang heugen, en zy tyd hebben,om te.voelen, wat men, door zulke oploopendheeden, wint. — Daar by verbiede ik je, Steintje, van haar den minften dienst te doen, voor dat zy 't je, in myne teegenwoordigheid, zeer vriendlyk is komen verzoeken, onder belofte,van zig nooit weer zoo teegen je te buiten te gaan,als zy nu gedaan heeft, S. O Mevrouw, dat hoeft niet; m— dat zal zig wel fchikken; Zy zal zig,uit haar zelve, wel bedenken; ik ben 'er te vrecde meê. M. Ik niet. Zy moet leeren, dat zyjoil, net zoo mm als iemand anders, mishandelen mag, — Ik zou je zelf, uit je dienst moeten laaten gaan, indien je niet deedt het geen ik je nu zeg. Want de juffrouw moet hier, in myn huis, niet bedorven worden. Dat zou ik aan haare moeder, diezemy, vooreenigc jaaren, heeft toevertrouwd, niet kunnen verantwoorden, «■■» Maar daar komt zy zelf aan. Wel Nigtje Lotje. (In haar Tantes armen hopende O Och myne lieve Tante J ik weet het wel, —- ik  44 I. AFDEELING. ik verdien alles watje me zeggen kunt, * ik verdien eene zwaare draf, —»Ik ben dwaas, ik ben dol, als ik my zoo oploopend maak, <*»■—i Maar lieve Tante! indien je wist,. hoe 't my ook fpyt! ■ ' M. Ja maar 'tfpyten komt altyd te laat, en wat kan het dan goed maaken ? En indien je Steintje nu eens, met die fleutels, aan 't hoofd geraakt had, en zy —— L. Och myne lieve Tante.' dat ik je bidden mag.' -—geen woord meer. Het gaat my door 't hart. Ik weet niet waar ik my wel zou willen gaan verbergen vanfchaamte. < Myne lieve Steintje.' Ik verzoek je excuus, —• Zo ik ooit, weer haaftig tegen je word, en je ooit weer bekyf, zeg dan maar, Juffrouw! denk om den bos fleutels ——en dan zal Ik je nooit weer een onvertoogen woord geeven. En zie daar Steintje, (haar eejiiggeld inde band leggende,) dat is voor jou , om ——— S. (Haare oogen afwisfchende,) Nu juffrouw dat is te veel; Neen juffrouw! dat hoeft niet; ik neem niets aan M. Je zult my evenwel plaifier doen met dat nu aan te neemen; de juffrouw mag je wel iets geeven, om je te toonen, dat zy je die mis-  I. AFDEELING. 45 mishandeling gaarne betaalen zou, indien zy te betaalen was. Maar zoo iets is, met geen geld, goed te maaken. Ik ben evenwelbly, datzy'er, uit haar zei ven, om gedagt heeft, om je excuus te vragen , en je eenige vergoeding te doen; ik zou'er haar anders nog eens eene les over hebben moeten geeven. m Maar nu zie ik, dat zy'. zelf wel yoelt, wat zy gedaan heeft. L. O ja, myne lieve TanteJ ik voel 't maar al te wel. M. Nu dan zal ik 'er je ook niets meer over zeggen; maar je, aanjeeigenadenken overlaaten, -——-MaarPauline, fpiegeljyje daar nu ondertusfchen aan, en zie'er uit, hoe 't gaat, wanneer men ergens boos over wordt. Wel verre van het, daardoor, te verhelpen, brengt men zig zeiven, in de war, en voegt 'er gemeenlyk nog meer en veel erger kwaad by. Daarom, zoo als je weer eens, by je zeiven, voelt ,f dat je ergens boos overbegintte worden, denk dan om den bos fleutels en 't fpiegelglas, en gaa je oploopendheid, by 't allereerfie oogenbük, teegen; eer je het eene kwaad by 't andere voegt, en je misfchien vervoeren laat, tot iets, datjejegeheele leeven fpy  46 t. AFDEjELING. fpyren zou. Gelyk het Nigtje Lotje, haar geheele leeven lang, zou geipeetenhebben, indien zy Steintje, met de fleutels,aan 't hoofd geraakt, en haar, daar door, een ongeluk toegebragt had, VIII. Beter weinig en goed. Jan leert zoo veel als andren zes; Hy vraagt altyd de grootfte les; Nog zegt men, dat by kwalyk doet; Waaroi»? hy kent ze nimmer goed. Öf hy al veel en flordig leert, Al is hy vlytig, 't is verkeerd. Be gezondheid de grootfte fcbat. Willem leeft in overvloed, Want zyn Vader heeft vermoogen; Hy wordt pragtig opgetoogen, Schoon het hem veel nadeel doet. Altyd ziet hy even bleek-; Altyd hoort men 't knaapje klaagen; Zelden kan hem iets bebaagen, Want zyn maagje is van zyn ftreek. Toen ik laatst eens by hem fiond, Dagt ik z.ou ik u benyden? Gy  I. AFDEELIN.G. 47 Gy moet, voor uw fmullen, tyden, Eu ik ben altyd gezond. * I X. Moeder. Pauline doet je oogen eens toe, en doe ze niet weer open, voor dat ik 't je zeg. —— (Pauline doet de oogen toe,) goed zoo. *— Denk nu eens om Hanna. Is 't nu niet net als of je Hanna zaagt? Pauline. Ja Mama. M. Maar is 't ook als of je Hanna, in je voet, zaagt? P. (Laccbende;) wel neen Mama, M. Is 't dan als of je ze, in je hand, zaagt? P. Neen Mama, ook al niet, M. Maar is 't niet, als of je ze voor je, of in je hoofd zaagt? P. Ja Mama, zoo is 't ook. M. Wel nu Pauline, wanneer het zoo is, als of je Hanna voor je zaagt, terwylzy 'er even wel niet is, dan denk je om Hanna,dan heb]zhttdenkbeeld, of'beeltenis van Hanna, in je Hoofd. Doe nu de oogen weer open. — Maar Paulinc,zoo als je daar nu om Hanna, gsdagt hebt, zoo kun je ook om broêrtje den* ken,  48 L AFDEELING. ken, ofomzuije, ofomdepop, cfomden tuin, of om 'thuis van Groot-Mama, en dan is het telkens net als of je broertje,ofzusje,of de pop, of't huis van Groot-Mama, voorje zaagt; niet waar? P. Ja Mama zoo is 't ook. Maar Mama moet ik daar dan de oogen om toe doen, om aan Hanna, of broêrtje tekunnen denken? M. Neen Pauline, dat hoeft niet, dat heb ik je nu maar laaten doen, om dat het je dan zoo veelte fierkerfchynt, net als of je de dingen, waar om je denkt3 voor je zaagt; en dal je dus beeterzoudt opmerken, wat 'er eigentlykgefchiedt,wanneer men denkt. Maar je denkt anders eveneens, al heb je je oogen open. Denk nu eens om broertje; dat kun je immers doen, zonder de oogen toe te houden. P. Ja Mama. M. En denk nu eens om de tafel, beneeden , in den eetzaal, Weetje me nu niet net zoo wel te zeggen, hoe zy'er uit ziet, alsof je ze voorje zaagt ? Is zy zwart, of wit ? P. Neen Mama zy is bruin. M. En is zy rond of vierkant? P. Zyis rord Mama. M. Zie je nu weh Om datje nu, om de ta-  I. AFDEELING. 49 tafel denkt, weet je me net even goed te zeg gen,hoe zy 'er uit ziet}als of je ze voorje zaagt. - P. Dat is waar Mama. M. En zoo is het altyd, als je ergens om denkt. X. Een klein meisje, Kaatje genaamd, had de kwaade gewoonte aangenoomen, van alles, wat zy zag en hoorde, aan een ieder te gaan over vertellen. En vooral wanneer zy wist, dat men 'tgaarne wilde geheim houden, dan brandde 't haar, zoo als men zegt, op de tong, en zy had geen rust, voor dat zy'taan een half dozyn haarer fpeelmakkertjes of bekenden had verhaalt. Het ergfte nog was, dat zy al 't kwaad, 't welk zy van anderen hoorde zeggen,'al wist zy ook nietzeekerof het waar was, of niet, aan al wie't maar hooren wilde, bekend maakte; zonder daar by te bedenken, hoe veel ongelyk zy daar door kondoen,aan de menfchen, van wienzy dat bekend maakte; en hoe veele onaangenaamheeden zy hun, daar door, kon op den hals haaien. Doordeeze kwaade gewoonte, werdtKaatje wel haast de plaag van alle de lieden, daar C zy  5ö L AFDEELING. zy mede omging; wylzy, overal, waarzy kwam, door haar babbelen en over vertellenmisnoegdheid , twist en tweedragt verwekte. Zeer dikwils raakte twee van haare fpeelmakkertjes, of zelfs twee lieden van meer jaaren, famenaan'tkyven, over het kwaad, dat Kaatje van den eenen aan den anderen verteld had. En wanneer zydan, na lang kyven, onderzogten, waar'tpraatje vandaan kwam , dan was 't van juffrouw Kaatje afkomftig. Zoo ras men deeze fout, by haar, ontdekt had, wilde niemand meer met haar te doen hebben; wyl een ieder bang was, door haar gebabbel, met zyne befte vrienden, aan't krakeelen te raaken. Niemand had haar lief, niemand zogt haar gezelfchap. Men fcbuwde ze in teegendeel, zoo veel men kon , als een ge vaarlyk meisje. Overal waar zy kwam, floot men de deur vóórhaar toe, of liet zeggen, dat men belet had. En wanneer zy haare fpeelmakkertjes, byhaar, nooide, kreeg zy meeftendeels een weigerend antwoord. Gelukkig evenwel begon zy nu te voelen, hoefchaadlylf deeze kwaade gewoonte, voor haar zeiven, was *, en daarom nam zy-wel erns-  I. AFDEELING. 51 eindig voor, zig te beeteren; maar zy had veel moeite,om dit goede voorneemen ter uitvoer te brengen, Wanneer men zig eens aangewend beeft , zoo alles over te babbelen , valt het zwygen zeer moeilyk. De zaak is 'er uit, eer men 'er om denkt. En al begint men ook van andere dingen te praaten, dan de geenen, die men zwygen moe1-, laat men zig evenwel, onder 't praaten, 'er weer langfaamer hand toe brengen, enzegr,eer men'er om denkt, al het geen men voorgenomen had te zwygen. Kaatje moest dus geduurig op haare hoede zyn. Zy moest 'er geduurig om denken, dat zy dit of dat niet moest zeggen, en geduurig oppasfen, dat zy zig geen woord ontvallen liet, voor dat zy wel had overdagt, of zy 't zonder zwarigheid zeggen kon. Dit maakte haar nu ftilzwygende ,• en even daar aan begon men te merken, dat zy zig van haare kwaade gewoonte begon te ontdoen. Want indien zy, even als te vooren,aan'tpraaten gebleeven was, zou 't haaronmooglykzyn geweest, genoeg op haare woorden te letten, om nooit iets te zeggen , dan 't geen zy wel zeggen mogt. C a Ha»-  52 I. AFDEELING. Haare Ouders begonnen nu haare fpeelmakkertjes , een voor een, weer over te haaien , om by haar te komen, wy! zy hun verzeekeren konden, dat zy 't nu beeter zou maaken, vermidszynuftilz'Wygendeen, in 't fpreeken, bedagtzaam geworden was. Het duurdeevenwel nog zeer lang, eer zy't algemeen vertrouwen, onder haare fpeelmakkertjes, herwonnen had. Zeer lang nog bleef men befchroomd, om haar een geheim te openbaaren; en mistrouwde haar ook nog lang, in 't geen zy van anderen eens vertelde,al was *toök iets goeds. Ten laatiten nogthans gelukte het haar de kwaade gedagte;die men van haar had ,t'eene. maal uit te wisfehen en toen was 'er geen menfeh, die de agterblap en babbelary zoo zeer haatteen fchuwde, alsKaatje;wyl zy 'er alle de kwaade gevolgen , zoo lang en zoo fterk, byhaarzelvtn, van ondervonden had. * X I. Pauline. Mama wie blaast 'er nu tog zoo, dat 'er zoo veel wind is? Moeder. Niemand. P. Wel hoe is 'er dan zoo veel wind, Mama? Waar komt die wind dan van daan, sis 'er niemand blaast?  L AFDEELING* 53 M Dat kan ik je nog niet uitleggen Pauline , je.weet dat'er nog veel is, datje nog niet begrypen kunt; maar indien je wel wilt opZetUn, op't geen ik je van-tyd tot tyd leer,dan zul je ook hoe langer hoe meer dingen kunnen begrypen; en dan 'zal ik je ook kunnen uitleggen,waar de wind-van daaa komt, als't waait. P. Maar Mama , wat is dat opletten? ! M. Als Mama iets zegt, en Pauline naar niets anders ziet cf hoort, en ook op niets anders denkt, maar wel luiftert, naar 't geen Mama zegt, en daar alleen om denkt,en zig daar alleen meê beezig houdt ,dan let Pauline, op 't geen Mama haar zegt -y dan is Pauline oplettend, En dan kan zy ook eerst regt begrypen en onthouden 't geen Mama haar leeren wil. Maar wanneer Pauline niet oplet, wanneer zy naar iets anders hoort,of ziet, of om wat anders denkt, en zig dus met wat anders beezig houdt, dan hoort zy maar half't geenMama teegen haar zegt, en dan kan zy 't niet regt begrypen, en nog veel minder onthouden. En dan is 't ook onnut, dat Mama met haar fpreéktjwant daar zy 't dan tog niet begrypr,of het. ten minften terftond weer vergeet,,is 't C 3 ' net  54 I. AFDEELING. net als of Mama haar niets gezegthad. En dan ware 't immers even goed gezweegen ? P. Dat is waar Mama. M. Maar weet je hoe men dat nog meer hiet, als men wel oplet? P. Neen Mama. ikf.Dat hiet men ook aandagtigzyn.—Wees dan altoos wel opleitend,en wel aandagtig , dan zul je gaauvv en gemaklyk leeren; in plaats dat wanneer je niet oplet, en niet aandagtig bent, dan kun je ook weinig vorderen. Men moet je dan tienmaal het zelfde zeggen, daar anders eens genoeg is. Ook begryp je wel, Pauline, datdatzeer laftig voor Mama zou zyn; en datje de moeite, die zy neemt, om je te onderwyzen, flegt zoudt beloonen, indien je haar nog aoo veel meer moeite gaaft.j P. Dat is ook waar Mama, M. Ik zou'er ook gaauvv voorbedanken , en tëegen je zeggen, Juffrouw, zoo veel moeite te neemen voorniets, dat lust my niet. Wil jy niet opletten, blyf dan onkundig; 't zal my fpyten, maar, 'tistogeigentlyk jou zaak,"en jy zult 'er zelPt meest by verliezen, P. Ik beloof je Mama, ik zal wel opletten en wel aandagtig zyn. M»  Z AFDEELING. 55 M. Wel dan zal 't my ook een vermaak zyn, om je alle dag meer te leeren en te onderwyzen; en dan zullen je vader en ik ons verheugen, over de vorderingen, die je daag. lykfch maaken zult Ook moet ik zeggen,dat ik reeds vry wel voldaan ben , over[de oplettendheid mlaandagt, die je tot nu toe reeds hebt getoond; en dus moetje maar zoo voorgaan. X I I. Frans en zyn broedet Willem verzogten,op zeekeren avond, van hun Vader, verlof,om in den tuin te moogen gaan fpeelen; by ftondt het hun toe, doch onder voorwaarde, dat zy niet buiten den tuin zouden gaan-. Zy gingen dusheen,en ipeelden 'er eenigen tydin, en waarenzeervrolyk en vergenoegdMaar eindelyk zag Frans de agterdfeur van den tuin open ftaan , en zei teegen zyn broeder; kom jongen! willen wy eens in deeze bosfehen gaan wandelen, daar is het zoo plaiflerig. — Maar, antwoordde Willem, Papa heeft ons immers verboden, buiten den tuin te gaan. — O! hernam Frans, hy wou zeeker maar zeg gen, dat wy niet, buiten't hek, voor op ftraat, zouden gaan loopen , want dat weetje verbiedt hy ons altyd: maar hieragterindïe C 4 bos-  56 ï. AFDEELING. bosfcben kunnen wy immers geen kwaad Papa zei rog in den tuin blyven, zei Willem weer; — maar wy kunnen 'er aanftonds weer inkomen,• en dus liet hy zigoverhaalen Ja, Ja antwoordde Frans, aanftonds komen wy weer ,• en zoo gingen zy 't bofch in. Zy liepen 'er braaf in herom, en verwyderden zig hoe langer hoe meer van den tuin,zonder op het te rug tekeerendenken,totdatzy eindelyk zagen, dat het donker werdt. Toen wilde zy weer naar huis, maar geen van beiden kon den weg vinden; en zy zagen nu te laat, dat zy geheel verdoold waren. Daarop begonnen zy eerst bitter te fchreien en "te klagen ; achj hadden wy tog maar naar Vader geluifterd ! en waren in den tuin geblee» ven! — Dat komt 'er nu van! — Waar zullen wy nu van nagt blyven ? —• En wat zal Vader zeggen, als hyons niet ziet t'huis komen? — Maar alle deezeklagteu konden niets helpen. Eindelyk, na nog lang te hebben rond gezworven, begonnen zy te fchreeuwen, zoo hard zy konden, op hoop dat iemand hen hooren en weêrteregt brengen zou. Maar ook dit zou te vergeefsch zyn geweest, indienzy tig nu niet, by een gioot geluk, digterby huis  L.AFDEELING. 57 huis bevonden hadden, dan zy zelfs wiften. De Vader, die in den tuin was gegaan, om hen op te zoeken; en daarna,de agterdeur open vindende, in het bofch wasgetreeden,hoorde hunne flem, ging'eropaf, enbragtzet'hnis. Ziejenuwel, zei hy teegen hun, onderweeg, zoo gaat het, als men geen agt flaat, op't geen de ouders zeggen. Ik wist wel, dat je buiten den tuin gaande, verdwaalenzoudt, en daarom beval ik je'er in te blyven. —Nu durf ik je, op een ander tyd, niet weer alleen in den tutu laaten gaan', omdat ik niet .weet, of je mygehoorzaamen zult,en 'er in blyven, of niet' De Jongens Honden befchaamd te kyken, hadden niets in te brengen, en 't duurde zeer lang, eer zy weer verlof kreegen, om alleen, in den tuin, te gaan. Tweejongens liepen, om eenen appel, dien zy van verre zagen liggen. Die 'er 't eerst by is, zeiden zy teegen elkander, zal hem geheel hebben. Dan kryg ik hem vast,zei Frits, want ik loop harder dan jy. Ook was hy.onder dit zeggen, zyn makker reeds eenige flappen vooruit. Maar wat gebeurde'er? TerwyJhy alleen C5 °P  53 £ AFDEELING. . op 't hardloopen bedagt,en het hoofd vooruit fleekende, uit al zyn magt liep, zonder voor zyne voeten te zien, ftruikelde| hy overeen fteen, dien hy niet gemerkt had, en viel op zyn neus. Dit gaf aan zyn makker tyd,om voor uit te komen. En wie kreeg den appel nu? Niet die 't hardst kon loopen, maardie onder 't hard loopen, tog voorzigtig, voor zig, keek, om te zien waar hy liep. —— Y ver is alleen niet goed , hy moet door voorzigtigheid bcfiierd worden. * XII L Pauline. Kyk Mama! dat is een mooi voogeltje, dat daar ligt te flaapen. Moeder. Dat vogeltje flaapt niet, Pauline. De vogeltjes gaan nooit zoo uitgeftrekt, op den grond , liggen, om te flaapen; maar als zy flaapen willen , gaan zy op hunne pootjes zitten, en houden 't kopje, onder den Vlerk, bedekt. P. Wat doet dat vogeltje dan Mama? M. Gaa het maar eens opraapen, dan zal ik 't je zeggen. P, Maar Mama, als ik 'er by kom, zal 't vogeltje immers wakker worden en weg vliegen.  I AFDEELING. 59 M, Dat heeft geen nood; het vogeltje zal niet wakker worden, en ook niet wegvliegen , gaa jy 'er maar gerust naar toe. P. (Zygaat 'er naar toe, en raapt het op.~) Ei zie Mamal hoe 't kopje hangt,, en hoe de oogjes gedooten zyn. M. Voel eens, het beeflje is nog warm ; en zie, ik kan zyne pootjes, en zyne vlerkjes nog beweegen, P, Ja Mama, maar waarom hangt het kopje zoo ? En waarom vliegt het vogeltje ■ niet weg. M. Heugt je wel Pauline, hoe ik je voorleeden zei, dat de vogeltjes en alle de heeften leevendig zyn, om dat zy zig zelf beweegen kunnen, en zien, en hooren, en voelen ; maar dat Panlines pop niet leevendig is, om dat die niets van dat alleskan doen ? P. Ja Mama. M. Wel nu, dit vogeltje is ook leevendig .geweest, dat heeft zig ook kunnen zelf beweegen , en 't heeft kunnen zien, en hooren,, en voelen, net zoo als alle de overige vogeltjes. Maar nu is het niet meer leevendig, mr kan het niet meer zig zelf beweegen, nu kan1 het ook niet meer zien, of hooren, of voelen, C 6 Zt'v  6o I. AFDEELING. Zie maar eens, ik zal het, met eenelpeld, prikken. P. O Mama! je zult het arme beestje zeer doen. M. Ik zal het beestje net zoo min zeer doen, Pauline, als of ik dien boom,ofjepop, naet eenefpeld, prikte, Zie maar eens Zy prikt bet op verfcbeide plaatfen , met defpeld,) Zie, het vogeltje verroert zig niet, het voelt niet, dat ik het prik, net zoo min als je pop het voelen zou; zie je wel? P. Ja Mama, dat is waar, het vogeltje blyft even feil, hoe komt dat ? M. Indien dat vogeltje nu nog leevendig was, en ik prikte het, zoo als ik nu doe ; of je klapte maar in de handen; of je floegt'er, met je neusdoek, naar; dan zou het dat prikken voelen, of het zou den neusdoek zien, of't klappen in de handen hooren , en aanItonds weg vliegen. Of indien ik het, gelyk nu, vasthield, dan zou het ten minften aan 't fpartelen gaan om weg te vliegen. Maar Iaat ik het nu prikken, zoo veel ik wil; of klapt zooveel je wilt, in je handen; of flaat 'er zoo veel naar, met je neusdoek,als je wilt,- het vogeltje zal 'er niets van wee ten; het kan n u niets meer  ï, AFDEELING. 6>i meerzien, of hooren, of voelen. P. Wanneer zal 't dat dan weer kunnen doen? M. Nooit weer. Als een vogeltje eens ophoudt leevendig te zyn, dan wordt het nooit wêer leevendig. Het zal nu nooit weer zingen, of eeten, of drinken, ofmet.de andere vogeltjes rond vliegen. Het zal ook nooit geen pyn meer hebben . al wou je't nog zoo trekken, of prikken, of Haan; enje kunt het nooit weer bang maaken, al wou je't nog zoo veel jaagen? P. Maar Mama, wat fcheelt dat Vogeltje dan, dat het niets meer van dat alles kan doen ? M, Dat Vogeltje is dood. P. Wat is dat Mama, dood? M. Ik zal zien Pauline, of ik je dat kan uitleggen. — Je ziet wel,dat dit Vogeltje'er nu nog netzoo uit ziet, als een leevendig vogeltje. Het heeft zyn kopje, zyn bekje, zyne pootjes, zyne vlerkjes, en alles nog net als een ander vogeltje. En zie,zyne pootjes, en zyne vlerkjes, en zyn kopje zyn niet ftyf, zy kunnen nog net bewoogen worden, als toen 't vogeltje leevendig was. Maar het C 7 vo-.  ■êz I. AFDEELIN Gï vogeltje zelf kan ze nu niet meerbeweegen ; want anders zou hy zyne pootjes en vlerkjes ten minften weg trekken , als ik 'er in prikte. P. Dat is waar Mama.. M. Nu begryp je wel Pauline, dar 'er derhalven , in 't lichaam van een leevendig vogeltje, iets zyn moet, dat'er niet meer, in 't lichaam van dit doode vogeltje is. Ën wel zoo iets, 't welk maakt, dat een leevendig vogeltje zig zelf beweegen kan, daar dit doode vogeltje zig niet meer zelf kan beweegen. P. Ja Mama, men zoutogzeggen, dat * er zoo iets zyn moet. M, Wel nu Pauline, dat geen, 't welk ?er in een leevendig vogeltje is, en maakt,, dathetzig zelf beweegen kan , en dat het kan voelen, en hooren, en zien, &c dat noemt men de ziel van 't vogeltje. En zoo lang die zfe/,in het lichaam van 't vogeltje is, zoolang is ook het vogeltje leevendig, en kan zig zelf beweegen, en zien, en voelen. Maarzoo ras de ziel.uk het lichaam van 't vogeltje gaat, dan flerft het vogeltje, en dan is het dood, en dan kan het niet meer zien, of voelen, of zig zelf beweegen. P, Maar Mamajezegt,datdezfcZuithet' lich-  L AFDEELING. f53, lichaam van 't vogeltje gaat, waar gaat de ziel van 't vogeltje dan naar toe ? M. Dat weet ik niet Pauline. Alleen kan ik zien , dat zy niet, meer in't lichaam van *fc vogeltje is, wyl 't vogeltje zig niet meer zelf beweegen, en ook niet meer voelen, of zien kan. — Zie maar eens, ik zal 't oogje open houden. Kom'ernu,metjehand, maarby. Indien 't vogeltje nu nog leevendig was, dan zou 'tje handgaauwzien, enaan'tfpartelen gaan, om weg te vlieren; maar nu het dood is, nu merkt hel 'er niets meer van, of fchoon 't oog nog heel, en gaaf, en naar je toegekeerd is. ■ Ja zelfs kan men 'er een kaars by houden, zoo datje zelf zult zien, datzy in't oogje fchynen zal, en tog zal't vogeltje'er niets van merken. Er moet dus, in 't lichaam van 't vogeltje, toen het nog leefde, iets zyn geweest, dat door de oogjes zag, maar dat 'er nu niet meer in is, en'èr dus nu ook niet meer door zien kan. P, Dat is waar Mama. M Weetje hoe je dat begrypen moet? P. Neen Mama. JW. Net zoo als of jy, in eene kamer, voor 'topen venfter Houdt, en in den tainkeekt. Zoo  64 I> AFDEELIN Gj Zoojang je, in die kamer, voor't v'eniter,ftaat en de blinden niet toe zyn,kun je 'er door heen zien, in den tuin. Als je de biinden toedoet, dan kun je 'er niet meer door heen, in den tuin ,zien,en dan is't net als of't-vogehje zyne oogjes toe deedt, want dan kan 't ook niets zien. Maar al blyven de blinden open » .indien jy onderttibfchen van 'tvenfter af, en uit de kamer gaat, kun je dan wel meer door 't venster zien? P. Neen Mama , als ik niet voor 't venfterüaa, of niet in de kamer ben, kanik zeeker ook niet door 't venfter zien. M. Wel even zoo is 't met de ziel van't vogeltje ook. Zoo lang deziel,in 't lichaam van 't vogeltje is, ziet zy, door de oogen, die in 't hoofd van 't vogeltje zyn, even als Pauline, door de venfters van de kamer, alles wat 'er buiten omgaat. Maar zoo ras de ziel van 't vogeltje, uit het,lichaaro,is, dan helpt het even weinig, dat de oogen open zyn, als 't helpen kan, dat de venfters open ftaan , wanneer je niet meer in de kamer bent. De oogen, net zoo als de venfters, zyn wel open, maar daar is niets meer, dat'er door heen kykt. ' Pt  I. AFDEELING. 65 P. Ja Mama. dat is wel waar; maar als ik weer in de kamer kom , dan kan Ik tog ook weer door de venfters zien. M. Dat kun je ook. En zoo zou de ziel van 't vogeltje ook weer, door de oogen, kunnen zien, indien zy weer in 't lichaampje kwam , voor dat 'er iets aan bedorven was. Maar dit is 't onderfcheid. Jy kunt weer in de kamer komen, wanneer je wilt. Maar wanneer de ziel van een vogeltje eens uit zyn lichaampje is, dan komt zy 'er nooit weer in; en daarom kan een dood vogeltje nooit weer zien, en word nooit weer leevendig. P. Blyft het lichaampje van dat vogeltje daar dan altyd zoo liggen Mama? M. Dat blyft daar zoo lang, zonder beweeging, liggen , tot dat het begint te Hinken, en dan verrot en vergaat het geheel en al, en valt weg tot ftof; of daar komen wurmen , uit den grond , die het op eeten. P. Arm vogeltje! dat is naar 1 M, Och neen Pauline! dat is nietnaar, want daar voelt het vogeltje niets van. Je hebt het ftrak zelfgezien , toen ik het, met defpeld, prikte. Wanneer het vogeltje eens dood en de ziel'er uit is,-dan kan het vo- geit*  €6 % AFDEELING. geitje even weinig voelen, of de wurmen zyn Jichaampje op eeten, dan het ftrak voelen kon, dat ik het prikte. ——Zie,daar ligt nog een ander lichaampje van een vogeltje, dat al langer dood is geweest. Ik zal het, met den ftok j eens omkeeren; —Zie,daar zitten 'er de wurmen al in, en zyn al beezig met het op te eeten. P. Ja Mama daar zie ik ze. —— Maar Mama het ftinkt zoo. M. ja wy zullen'ervan daan gaan; het is niet aangenaam te zien , en nog minder te ruiken. Het vogeltje ondertusfchen heeft 'er in't minst geen hinder van, Dat voelt het nu even weinig, als een appel of een peer het voelt, wanneerzy afgevallen is, endoorde wurmen, of ryp geworden zynde, door ons opgegeeten wordt. P. Maar Mama,als 't vogeltje leevendig was, en de wurmen aten het dan op, zou dat dan 't vogeltje niet braaf zeer doen? M. Jadatzou'tzeeker. Maar dan zou't vogeltje 'er ook weloppasfen,datde wurmen het niet op aten; het zou weg vliegen, of't 20U zelfde wurmen opeeten. Want een leevendig vogeltje fe veel fterkerdan een wurm. Maar wanneer het vogeltje dood-is, dan kan het  I. AFDEELING. 67 het niets meer doen, en dan kan het ook niets meer voelen. Dan heeft het nergens meer weet van; zoo min als de fteen, die 'er naast ligt. En dus is het, voor 't vogeltje, net het zelfde, of zyn dood lichaampje, door de wurmen, opgegeeten wordt, of niet. Maar de wurmen ondertusfchen vaaren 'er wel van.. Daar is 't eene lekkere kost voor, net als voor ons, een haas, ofeenpatrys. X 1 V. Vader. Wel Pieter, heb je de les afgefchreeven, die ik je te fchryven gaf, eer ik uit ging? Pieter. Neen Papa, Tante is hier geweest, ön die heeft het my belet, V. Jou onbefchaamde jongen! daar kom Je immers weer, met eene leugen, voorden dag. Ik heb je Tante daar zoo ontmoet. Zyis maar een oogenblik hier geweest, en zy vondt je fpeelende , in den tuin, Is dat niet zoo? P. [Rood wordende.) Ja Papa —— V. En in dat oogenblik, dat je Tante hier geweest is, heb je haar nog een historietje van je zusje op de mouw gefpeld, daar geen woord waar aan is. Dat weetje immers zelf wei, p  6Q I. AFDEELIN Q P. (Zeer verleegen.') Ja Papa -LIndien je wist Pieter, h je veel nadeel je je zeiven doet, door die kwaade gewoonte, van de lieden zoo wat voor te liegen, je zoudt niet weeten, hoe je gaauw genoeg al je best zoudt doen, om die leelyke gewoonte af te wennen. — Om 'erje maar eens een voorbeeld van te geeven j hier even buiten de ftad woonde een jongen, die dezelfde kwaade gewoonte had, alsjy, en geduurig, uit gekheid en vermaak, de lieden allerlei hiftorietjes kwam voorvertellen, aan de meeften van welken geen woord waar was. Maar dit duurde ook niet lang, of hy raakte voor een leugenaar bekenden niemand maakte" eenigen den minften meer, op 't geen hy zeide. — Eens gebeurde ftaat het,dat hy langs 't water liep fpeelen,met een wagentje eneengdije, dat zyn Vader hemgegeeven had, en daar hy zeer veel van hieldt. Maar by ongeluk viel het geitje, door dien hy verkeerd aan de tuigen trok, met het wagentje en al;, van den fteilen kant, in't water. Daar hy 't nu niet redden kon ', liep hy, naar'teerfle huis, dat'er, in de buurt Gondt, en.waar in een fchoenmaker woonde, en vertelde hem'tongeval van zyn geitje, en vet-  L AFDEELING. 69 verz :gt hem, om hem te komen heipen. Maar de fchoenmaker zeiJa, ja, je hebt ons al zoo veele hiftorietjes, op de mouw, gefpeld; ik zal, om jou praatjes, van myn werk niet afgaan. De jongen verzeekerde hem wel, dat het nu tog waar was. Maar de fchoenmaker zei, dat heb je me al zoo dikwils verzeekerd, van andere vertelfeltjes, die tog niet waar bevonden zyn,dat ik geen Raat meer op je maaken kan. Zoo gaa jy maar juu's weegs,en laat my aan myn werk. —Van den fchoenmaaker ging de jongen naar een ander huis, maarwerdt'er, op dezelfde wyze, afgeweezen ; en even dus ook aan een derde. Toen begon hy bitter te huilen , enyerzogt om hulp aan al wie hem ontmoette. Eindelyk voiidt hy een man, die hem niet kende, en die dus niets van zyne kwaade gewoonte wist; deeze ging, met hem mee, om hem te helpen; maar toen zy aan 't water kwamen, was het te laat. Het geitje, onder 't wagentje, in de war geraakt, was al verdronken en dood. P. Hoe kwam dat Papa? y. De eenigfte dieren,die in 't water kunnen leeven, zya de visfchen; maar alle de ove- ri-  ?o l AFDEELING. rige dieren, die buiten'twa! er leeven, kunnen niet lang onder water blyven liggen , zonder re ftei ven, en dan zyn zy dood, en kunnen niet meer geholpen worden. En zoo was het nu met hét geitje ook, dat was nu ook al ■dood; in plaats dat het nog gemaklyk was te redden geweest , indien de fchoenmaker geloof aan 't verhaal van den jongen had geflagen, en terlfond met hem mee gegaan was. Maar nu was de jongen zyn geitje kwyt; en't was zyne kwaade gewoonte van altyd te liegen , die daar oorzaak van was -— ündertusfchen was dit voorval even wel een geluk voor hem. Want hy zag'er uit, hoe nadeelighet is,een leugenaar te zyn; en hy pafle,i;i 't verVolg , zoo wel op al zyn zeggen, dat hy niet meer loog; en toen floegende menfchen ook weer geloof aan 't geen hy zeide. — Nu zie je hier uit Pieter, in welke ongeleegenheeden een kind zig reeds,door 'tliegen,brengen kan. Maar indien je die zelfde kwaade gewoonte behieldt, wanneer je grooter zult geworden zyn, dan zou je'er neg veel erger van vaaren. Wil ik je daar ook eens een vooibeeld van verh aaien. P. Als 't je belieft Papa. V.  I. AFDEELING. 71 V. Ik heb liiereenyds een boer gekend, die ook de gewoonte had, van zig dik wils, met een leugentje, te behelpen, Die boer ml was aan zeeker Heer duizend gulden fchuldig, die hy al meer dan eens had oh geftelt, aan hem te betaalen;ter wyl de Heer ondertusicht n wel wist,dat 'er nog meer lieden waaren, daar die boer geld aan lchuldig was; en dat wel zoo veel, dat hy geen ge'd genoeg, indewaareld had,om'hen allen te betaalen.ZoodagtdieHeer eindelyk , by hem zeiven , ik moet hier voorzigtig zyn, en maaken,datik in de voorbaat ben, om myn geld te krygen: want hy wist wel, dat in zulk een geval, als'er meerfchuldenzyn, dan goed, hy die eerst komt, eerst maant, en ook 'teerst zyn geld krygt; terwyl die geenen daar en teegen , die agter*an komen , als 'er niets meer overfchiet, moeten toekyken , en hun geld kwyt zyn. Nu was die Heer niet ryk genoeg, om zoo duizend gulden te kunnen verliezen. Hy ging derhalven, naar de plaats, daar de boer woonde, om al't goed van dien boer te laaten verkoopen, ten einde zig, daar door,betaaling te bezorgen , indien hy die, op geene andere wyze, krygen kon. De Boer vtrzogt hen wel zeer, dat  %% I. AFDEELING. dat hy hem zyn goed tog zou laaten. Ik heb, zeide hy,gifteren een brief van myn broeder gekreegen, waar op ik duizend guldens ontfangenkan, en dien ik, deezen morgen, aan den fchipper meegegeevenheb, om ze voor my te gaan ontfangen; en met die duizend guldens zal ik je betaalen. — En wanneer zal dat zyn? zei de Heen—Over veertien dagen, antwoordde de Boer, want dan eerst komt de fchipper weer Zoo lang kan ik niet wag- ten, hervatte de Heer, want dan zouden je andere fchnldenaars opkomen, en inde voorbaat zyn; en dan was ik myn geld kwyt, indien je hiftorie van den brief eens nietwaar was. Nu weetje vriend, dat je je al meer dan eens, met een leugentje, beholpen hebt, om je te redden. Ik kan dus nier weeten, of je me ook nu niet weer wat voorjokt, en misfchien van je broer, geen enkelen duit te ont- fangen hebt. Ik verzeeker je, myn Heer, zei de Boer, dat het waar is ,"en dat ik,deezen morgen , in teegenwoordigheid van myn buuiman Jan Hendrikze, dien je wel kent, den brief aan den fchipper gegeevenhebt.—— Wel, antwoordde de Heer, indien je buurman Jan Hendrikze zegt, dat het waar is, dan zal  I. AFDEELING. 73 zal ik liet gelooven, en je uitftel geeven;want je buurman is een braaf man, die zig met geene leugens ophoudt : dus indien hy't bevestigt, danis*twel;waarisby? — Ja myn Heer,hy is, te gelyk met den (fchipper, vertrokken, en komt ook eerst over veertien dagen weer. — Man het fpyt my, zei de Heer daar opj, dan kan ik je niet helpen, maar je goed moet 'er aan; wantje andere fchuldenaars kunnen nu al weeten, dat ik je goed heb willen laaten verkoopen; en als zy my nu voorkwamen, en je kreegt je duizend gulden niet, dan was ik 't myne kwyt. Nu moet je weeten, dat het wel waar was, dat de boer, binnen veertien dagen, duizend gulden, uit handen van zyn broeder ontfangen moest. Doch daar de Heer niet wee ten kon,of 't waar was, of niet, wyl 'er op 't zeggen van iemand, diezigzoodikwilsmet leugens had beholpen , geen ftaat te maaken was, moest het goed van den boer 'er aan. Het werdt verkogt; en toen de overige fchuldenaars dat vernamen, kwamen zy allen te gelyk om, hun geld, en de boer moest hun geeven alles wat hy in de waareld had. Dus raakte hy, om zyn liegen, alles wat hy had kwyt, D en  74 L AFDEELING. en moest als daghuurder, byzynen buurman, gaan arbeiden; daar hy te vooren,op zyn eigen goed gewoond had, en zelf daghuurders gehouden had, om voor hem tè werken. P, Toen moest het hem zeeker fpy ten,dat hy zoo dik wils geloogen had; wendde hy 't zig toen niet af? V. Dat gaat, voorlieden van jaaren, zoo gemaklyk niet. Jonge lieden, en vooral kinderen, kunnen zig nog ai gemaklyk ietsafvvennen , indien zy'ermaarop letten willen. Maar als men zeer lang eenegewdonte gehad heeft, en 'er oud by geworden is , dan wordt zy eindelyk zoo fterk, dat men 'er zig haast niet van kan ontdoen. —— Daarom Pieter, haast jy je tog, met die kwaade gewoonte af te leeren, nu je nog jong bent; want als je 'er lang mee wngt, zal 't je onmooglyk zyn, en dan kun je 'er voor al je leeven ongelukkig door worden. — Pieter nam nu wel voor, zig te beeteren, en het gelukte hem ook nog by tyds. X V. Jacob* Papa, wat doet die man daar op zyn land, en wat zyn dat voor hoopen, die 'er op liggen? Vaier. Dat is mest, die de Pjoer, op zyn land, brengt. J-  I. AFDEELING. 75 J. Maar Papa wat is dat mest ? V. Dat is de drek van dieren, a!s osfen,koeien, febaapen , paarden, met flroo gemengd. En waarom brengt die man dat, op zyn land? V. Om Je dat uit te leggen , moet ik je eerst iets meer van de groeijing der planten zeggen, dan je tot nog toe weet. Het kooren en de andere planten, die op de velden groeien, trekken, tot hun voedfel, door middel hunner wortels, niet alleen water, uit den grond; maar ook veelerlei fyne en vette deeltjes, die met de aarde en 't water gemengd zyn, en van de welken ik je, in 't;vervo1g, wel eens een nadere uitleg geeven zal. 3> En waarom nu niet Papa? V. Om dat je 'er nog niet veel van zoudt begrypen. Wanneer men nu, verfcheide jaaren agter een, kooren en andere giaanen of planten, op een ftuk veld&laat groeien, dan trekken die graanen of planten zoo veel van die fyne en vette deeltjes, tot hun voedfel, uit den grond , dat die grond mager wordt? en de graanen'er, in't vervolg, geen voedfel genoeg uit zou Jen kunnen trekken. Om nu dit gebrek te herftellen, bezaaid men een en D 2 't  76 I. AFDEELING. •t zelfde fiuk grond.maar vier, vyf, of zes jaaren, agtereen, naar maaten de grond, uit zig zelven,min of meer vet en vrugtbaaris;en daar na laat men het een geheel jaar liggen,zonder 'er iets optezaaien,opdathetland,omzoote fpreeken, ruften zou, en tyd hebben , om uit den reegen en de lugt, weer nieuwe fyne en vette deeltjes te trekken,zonder dat die'er weer terftond, door eenige daar op groeiende graanen of anderen planten, worden uitgehaald. J. Zyn'er dan zoo veel zulke fyne en vette deeltjes in de lugt? V, Ja zeer veel. Wanneer je reegen water proeft, zul je vinden, datj'er een klein fmaakje aan is; en dat komt van de fyne deeltjes,die de reegen, in 't nedervallen, uit de lugtaffpoelt, en met zig neemt. Maar wanneer dat watereenigen tyd, door de aarde, en vooral door 't zand geloopen heeft, en dan weer, onder uit den grond opgepompt wordt. ( wanneer men 't pompwater noemt,) dan heeft het dien fmaak verboren, om dat het, onder 't loopen door den grond, die fyne deeltjes, in de aarde en het zand heeft laaten zitten. — Maar om nu nog meer zulke fyne en vette deeltjes, in den grond, te brengen, ftrooit  I. AFDEELING. 7? ftrooit men 'er, zoo als je 't nudeezen boer ziet doen, mest over heen, om dat men gemerkt heeft, dat 'er in de mest, zeer veel zulke fyne en vette deeltjes zyn; en dat de graanen en andere planten veel beeter groeien , op een land,daar men zodanige mestopgebragt heeft, dan op een ander. J. En blyft die mest dan daar maar zoo op 't land liggen ? V. Neen.dan zouden de befte en fynfte deeltjes gaauw, door zonnefchyn, winden reegen , vervliegen of afgefpoeld worden. Daarom, terftond na dat men de mest op't land gebragt heeft,ploegtmenhet,zoo als ik je ftrak zal uitleggen, om, ten einde de mest onder in den grond te brengen, en wel te mengen, met de aarde. Ook roeit men, door dit ploegen, het onkruid uit, het welk anders, zoo wel als 't graan, zeer veel van die fyne en vette deeltjes van de mest weer terftond y uit den grond,zou trekken, en ze dus voor't kooren, dat men 'er geduurende de volgende jaaren op zaaien wil, doen verboren gaan. Men draagt derhalven wel zorg, van geduurende het jaar, dat men een ftuk grond mest en onbezaaid laat liggen, of zoo als men 't D 3 noemt,  ?3 I. AFDEELING. noemt, xomervaagt oïbraakt, zoo weinigonkruid als mooglyk is,op't zelva over te laaten. En wanneer men daar, geduurende dat jaar, wel zorg voor gedraagen heeft, en men heeft den grond wel gemest, en wel gezuiverd,dan is die weer vrugtbaar,en dan kan men'erweer^ vier, vyf,of zes jaaren lang, goede vrugten op teelen. Doch daartoe is dan nog veel arbeid nodig. Wil ik je dien nu ook eens uitleggen ? J. Als 't je belieft Papa. V. Indien men den grond lietliggen,zonder dien om te ploegen, of om te fpitten, dan zou de oppervlakte, door 't fiil liggen en door den reegen,hard en vast worden, en met gras en allerlei onkruid begroeien. En indien men dan,op zulk een harden en begroeiden grond,zaaien, dat is kooren graantjes ftrooien wilde,zou de wind dezelven weg waaien, of de vogels zouden ze op eeten ; en die geenen, die nog blee ven liggen, zouden hunne dunne, teere worteltjes, niet gemaklyk genoeg, in dien vallen grond,kunnen fchieten; of zo zy dat nog al deeden, zouden zy,by 't opkomen» door 't onkruid worden verflikt. Om nu dit alles voor te komen, ploegt men den grond twee of driemaal om, alvoorens dien te bezaai'.  I AFDEELING. 79 zaaienpPt geen den grond nog beeter berei.l, men fpit hem om, zoo als je't wel in den tuin gezien hebt. Door dit ploegen en fpitten, wordt vooreerst het onkruid uitgeroeid , en onder in den grond gedolven, daar't verrot, en dus de fyne vette deeltjes, die het, by't opgroeien , uit den grond getrokken had, aan denzelven weder geeft. — Ten tweede wordt de grond,door't ploegen en fpitten,gebrooken en los gemaakt, zoo dat de fyne worteltjes van de planten'er gemaklyk in kunnen fehieten, om'eroveral'tvoedfel uit te haaien, dat'er in zit.— Eindelyk worden de kluiten, door zoo losjes op malkander te liggen, des te beeter aan den invloed van zonnefchyn, lugt en r«e= gen bloorgefteld, en kunnen'er dus ook des te meer fyne en vette deeltjes uit trekken. Hoe meer derhalven de grond geroerd, en geploegd, enomgefpit wordt, hoe beeter het gemeenlyk is, voor 't geen men'er op zaaien wit. J, Zal die boer dan deezen geheelen akker ook zoo omfpitten? V. Neen;,dBt zou te lang tyd, ofte veel menfchen, en dus te veel onkoften vereifchen. Warmoefiers en tuiniers, die maar kleine ftukken gronds,voor hunne groenten en vrugten, . aio D 4 »°-  80 I. AFDEELING. nodig hebben, kunnen dat doen, en zouden ook, by gebrek van ruimte, met den ploeg,niet wel te regt komen;terwyl daar en boven hunne groenten, op een enkel omgeploegden grond, zoo wel niet zouden groeien. Maar indien deeze boer, die zulke groote velden,tnet kooren, te bezaaien beeft, alle die velden wilde gaan omfpitten, dan kreeg hy nooit gedaan. Ook groeit het kooren wel genoeg, op een omgeploegden grond. En nu kan hy alleen, met een of twee koppel paarden,iri eenen dag, meer land omleggen, met den ploeg, dan tien menfchen, metdefpade. J. Maar Papa, ik wou wel eens weeten, hoe men den grond ploegt ? V. Zie hier ligt een ploeg, daar kan ik 't je al eenigzins aan uitleggen; maar nadeihand moetje 't zelf gaan zien. — Aan deeze zwengel-houten , die je, daar voor aan den balk of boom van den ploeg,ziet zitten, fpant men twee of meer paarden, naar dat de grond zwaar is , om den ploeg voort te trekken. Onder aan dien balk, zie je eerst een fcherp rad van yzer, of in andere ploegen een mes , 't welk met den punt naar beneeden, de fneede naar voren, en ook een weinig naar vooren om*  I. AFDEELING. 8! omgekromd ftaat5om de aarde los te maaken , en de wortels door tefnyden. Agterdit mes komt het ploegyzer of kouter, dat veel grooter en breeder is, een,weinig fchuins ftaat, wat hol uitgeboogen is, en met een punt naar vooren ftaat. Het zelve gooit de aarde, na dat zy eerst, door 't rad of't mes,losgemaakt is, om, en maakt daar door, onder 't geduurig voortgaan van den ploeg, eene voo« re, of uitgeholde ileuf, in den grond, zoo als je'er hier eene begonnen ziet. —■ Agtcr aan den ploeg is een ffeel,met een handvat, of. wel twee armen, daar de boer den ploeg mee beftiert, Ook zyn 'er aan fommige ploegen twee wielen,waar van 't eene, dat omtrent eens zoo groot is als 't andere, m de diepte van de voore loopt; terwyl het kleinfte, boven over de omgefmeete kluiten heen gaat, en dus de ploeg regt houdt, — Maar zie, ginder komt een boer naar ons toe, diemetploegen beezigis. Daar kun je *t nu zelf aan zien. Let maar eens op, hoe zyne paarden den ploeg, in eene regte linie, voorttrekken,en hoe 't plaegr yzer de aarde geduurig omgooit, endusee* ne nieuwe voorelegt, langs de geenen, diereeds te voeren gemaakt waren, En.zooz3l D 5 3si  Cs l AFDEELING. die boer mi voortgaan, tot dat hy aan dit einde van zynen akker gekomen zy. Als hydaar is, dan zalhy met zyn ploeg omkeeren, en, een weinig verder, opzy, eene nieuwe voore beginnen, naar 't gindfche einde vat) zynen akker gaande, daar by nu van daan komt. En zoo zal hy geduurig heen en weer gaan , tot dat hy al den grond, zyne n geheelen akker over, zal omgeploegd hebben. J. En zal by 'er dan in kunnen zaaien Papa? V. Neen,hy moet den geheelen akker eerst twee of driemaal overploegen. En als hy dat gedaan heeft, dan liggen de kluiten wel los , maar dan zyn zy nog te groot, en het zaad zou 'er, met deszelfs fyne worteltjes, nog niet wel door kunnen. Daarom neemt hy dan eene egge, dat is een vierkant werktuig, uit veifcheide kleine balkjes famengefteld, die allen,met lange fcherpe tanden ,bezet zynj en die laathy over de kluiten heen trekken, om ze verder te breeken, en het land gelyk te maaken , en dan is het eerst goed,om te worden bezaaid. J. En hoe bezaaid hy 't dan? V. Dan maakt hy zig een grooten doek, omtrent in de gedaante van een zak, voor't lyf,  I AFDEELING. 83 Ivf, vast; en daar doet hy van't bette kooren in, en dan gaat hy, meteenen gereegclden tred, over zyn land heen en weer. Ënbycl« ken tweeden tred, dien hy doet, neemt hy wat van dat kooren,in,de hand, en werpt her, incenhalvcnbooj;, voor hem heen, zoo dat 'er omtrent overal evenveel valle. Enalshy dus zynen geheelen akker bezaaid , dat is, met korreltjes kooren beftrooid heeft, dan haalthy'er de egge nog eens over, om daar door wat aarde,over die korreltjes te brengen, cn ze dus te bedekken; teneinde de wind ze niet wegwaaien , of de vogels ze niet opeetciv zouden. Eindelyk,als dit alles wel gedaan is,, dan kan het kooren goed groeien, midshet, op zynen tyd j reegen en zonnefchyn hebbe. 3=.En komt dan-datkooren gaauw opPapa? V. Het duurt ten minften niet lang, of 'er beginnen mooie groene blaadjes, omtrent van degedaantavandievan'tgras, voor den dag te koomen, en dan ftaat een veld,met zulk jong kooren bedekt, zeer mooi. Maar dan groeit'er gemeenlyk ook onkruid tusfehen beiden , vooral van die roode en blaauwe bloemetjes,, die je wel onder 't kooren hebt zien ftaan. Daarom, als men heel goed kooren wil D6 heb-  84 L AFDEELING. hebben, moet men'er al dat onkruid laaten uitwieden,net zoo als wy't in den tuin uitwieden. J. Wel kost dat niet veel moeite Papa, op zulk een groot veld? V. Ja,en veel geld ook,want men moet daar toe, geduurende eenige dagen of weeken, naar maaien 't veld groot is , een vry groot getal daglooners huuren. Maar dat geld krygt men dubbel weer, door 't meerder kooren,dat 'er dan ook op gröeit. J. Papa, ik wou wel eens zien zaaien? V. Dat kan ik je nu niet wyzen. Het is nu zomer, en men zaait maar in twee tyden van 't jaar; te weeten, of in 't najaar, wanneer het kooren,nog voor den winter, opkomt, den geheelen winter door blyft ftaan, en dan, in 't begin of't midden van den zomer,zyue airen fchiet; of vroeg in't voorjaar, wanneer't ook binnen kort opkomt, maarevenwel wat laater dan 'tandere zyneairenfchiet, omdat het zoo veel laater gezaaid is. Het eerfte hiet men winter-kooren, en dat ishetzwaarfte, dat is te zeggen, daar komt het meefte en befte graan vanjom dat het zoo veel langer tyd heeft gehad, om braaf wortels in den grond te fchieten. Het audere hiet men zomerkooreu, en dat  I AFDEELING. ^5 datisligter,' dat is te zeggen, daar komt minder graan van. J. Wel Papa, dan zou ik altyd winterkooren zaaien. V. Ja maar 't winter kooren loopt dikwils gevaar, van door den feilen vorst dood te vriezen , en dit gevaar weegt 'Het voordeel weer eenigzins op. Ook zou het de landen te veel uit putten en vermageren, wanneer men'er altyd winter kooren op zaaide. Want juist om dat het winter kooren zwaarer graan geeft, moet het ook meer voedfel, meer vette en fyne deeltjes, uit den grond trekken. J. Maar Papa moet men,na't wieden,niets meer aan 't kooren doen? V. Neen; na dat men 't gewied heeft, doet men 'er niets meer aan , maar laat het fül ftaan, en door reegen en zonnefchyn van zelve ryp worden; want daar toe, kunnende menfchen verder niets doen. Maar als't ryp is, dan fnydt men 't af, brengt het in de fchuur, en do; fcht het,zoo als ik je al eens heb gezegd» J. Ja Papa, dat heugt wy wel. y. Uitditallesnukunjegeno'egzien,hoe veel arbeid de boeren verrigten moeten, om ons kooren te bezorgen. En evenwel heb ik D 7 Je  öd 1; 'AF0EELIN G.| je nu nog''niet alles gezegd, wat die goede lieden al te doen hebben. Want, behalven hunne koorenvelden, moeten zy ook nogeenige weiden hebben,voor hunne osfen, en koeien , of fchaapen, waar van zy den drek, tot mest, op hunne landen, gebruiken, Wantdedrekvande paarden, die zy voor den ploeg fpannen, is daar toe alleen niet genoeg. En deeze weiden moeten ook fchoon gehouden , en fonuyds eens gemest worden; en het vee moet wel worden opgepast, Ook hebben de boeren gemeenlyk nog eenen boomgaard, met vrugtboomen, en een moestuintje , daar zy wat groenten in bouwen, voor hun daaglyks gebruik. En zoo komen zy aan den kost. , En wanneer't alles wel gaat, .en zy zelfs naarftig en vlytig zyn, dan kunnen zy 'er gemeenlyk nog wat geld by winnen,zoo dat men fomtyds boeren vindt,die zeer wel gefield, en zelfs ryk zyn. En dat is zeer goed; want daar zy zoo veel moeten arbeiden, mogen zy 'er ook wel wat by winnen, dat hun wegens, al dien arbeid beloond. ■ Dat is wel waar Papa. Vt Daarom zie ik ook altyd gaarne een wel geftelden boer, om dat het my altoos't grootst  L AFDEELING. 87 grootst genoegen geeft, wanneer ik zie, dat het iemand, die braaf werkt, en zig daar door aan allen nut.ig maakt, wel gaat» XVI. De Gezondheid. Gezondheid is een groote fchat. Om vergenoegd te leeven, Offchoön ik grooten rykdom had, Wat voordeel zou het geeven, Zo ik, doorknaagd van angst- en pyn, My zeiven tot een last moest zyn. Maar zou ik dan myn Vaders raad Niet yverig betragten? En gulzigheid en overdaad Niet myden en veragten? Die nooit genoeg heeft voor zyn mond, Leeft zelden vrolyk en gezond* De Verdraagzaamheid. Broer gy moet den Meefter klaagen, Dat de ftoute Flip u floeg; Eer ik zulk een leed verdroeg Zou ik liever alles wagen. Zou hy ftrafloos heenen gaan? Neen \ de Meefter moet hem flaan. Kees*  33 L AFDEELING. Keesje zei, dat doe ik niet; Als nu Flip eens ftraf moest lyderr, Zou dat my van fmart bevryden? Wraakzugt geeft ons maar verdriet; 'K zou, indien hy wierd geflaagen, Voor hem nog verfchooning vragen. En dat hy 't niet weer durv' waagen, Daar zal ik wel zorg voor draagen. XVII. Moeder. Pauline, voorleeden hebben wy gezien,' dat je meer bent danjePop, wyljy je zelf beweegen kunt, en hooren, en zien, en voelen, &c. en dat je pop dat alles niet kan; heugt je dat nog wel ? Pauline. Ja wel Mama. M. Maar heugt je ook wel, dat wy teevens zagen, dat de poes, en de hond, en 't fchaapje, en alle de beeften, zig zoo wel zelf kunnen beweegen, en zoo wel kunnen hooren , en zien, en voelen als jy ? P. Ja Mama, dat heugt my wel. M. Maar is 'er dan nu wel eenig onderfcbeid, tusfchen de beeften en ons ? is Pauline niet net het zelfde als de poes ? P, Wel foei Mama 1 Ik beu tog evenwel geheel wat anders dan de poes. AF.  I. AFDEELING. 89 M. Wel wat kun je dan doen, dat de poes niet doen kan? P. Wel Mama ik kan — ik kan myne pop aankleeden, en dat kan de poes tog niet doen ; en ik kan de kleêren van depopmooi,netjes, in myn Kabiuet,wegfchikken. »—— En lieve Mama! Ik kan immers met je praaten, zoo als ik nu doe , °en dat kan de poes immers ook al niet, M. Datis waar Pauline, de poes kan niet praaten. Maar heugt je nietPauline,dat wy eens buiten gegeeten hebben , by je neef Z. en dat daar eene Papegaai was , die wel praaten kon,, en die geduurig zei, kopjekraauwen, en wie klopt daar, en diergelyke dingen meer? P. Ja Mama, maar m'gt Z. heef; myook gezegd, dat die papegaai maar zeer weinig woorden fpreeken kon, die zy hem geleerd had, door ze hem zeer dikvvils voor te zeggen; en dat hy altoos die zelfde woorden fprak, en altoos dezelfde antwoorden gaf, wat men hem ook vragen mogt, om dat hy niets anders wist, en ook weinig of niets verfiond, van ai wat men teegen hem zeide. Mi Dat is ook zoo. Op twee of drie dingen  90 l AFDEELING. gen na, daar men hem aan gewend heeft, net zoo als men 't hondje heeft gewend te komen, als men zyn naam roept, verftaat de papegaai niets van alles wat men.teegen hem (preekt, en weet ook niet,of'tgeen hy antwoordver op te paskomtof niet. Maar Pauline verftaat alles wat men teegen haar fpreekt, en eer zy antwoordt , bedenkt en overlegt zy wat zy'erop antwoorden moet; en wanneer Pauline dat wel bedagt heeft, dan antwoord zy ook wel van pas, en dan zegt men,datzy vetflandig geantwoord heeft, en dat zy ook verftand heeft, De Papegaai daarenteegen zegt altoos maar zyne vyf, of zes fpeukjes op, of die te pas komen, of niet. P, Ja Mama dat zei nigt Z. ook. M. En daarom zegt men, dat de Papegaai geen verftand heeft; en even zoo is 't met de overige beeften ook. Maar de menfehen hebben verftand, om dat die begrypen 't geen men teegen hun zegt, en ook weeten wat zy'er op moeten antwoorden. En hoe beeter iemandalles, wat men teegen hem zegt , begrypt, e»hoe beeter by weet wat hy 'erop doen en antwoorden moet, des te meerverftandheefthyook. Dit  I. AFDEELING. 91 Dit is derhalven 't groote onderfcheid, tus» fchen jou en de poes, en in 't algemeen, tusfchen de menfchen en de beeften, dat de menfchen verftand hebben, en met verftand fpreeken kunnen, daar de beeften zulks niet kunnen doen. P. Dat is waar Mama,ik heb ook wel eens teegen de poes willen praaten; maar Hanna lachtemyuit, enzei, wel klein maloolje! wat leg je tog teegen de poes te praaten ? die kan je immers niet verftaan, en nog veel minder antwoorden. M. Dat is ook zoo. Als je roept Pietje, Pietje, Pietje, dan verftaat de poes je wel, en dan begryptzy wel,dat je ze roept, en denkt datje baar wat melk,ofzoo iets geeven wilt; en daarom komt ze dan ook terftond aanloopen, en fteektden ftaartomhoog, en komt je ftreelen teegen je lyf. om wat melk te hebben. En als je zegt vtort kat ! dan verftaat zy ook wel, datje ze weg wilt jaagen, en loopt ook heen; maar dat is 't ook al;meer kan zy niet verftaan, wat je ook teegen haar praaten moogt. En op diergelyk eene wyze is 'took,met de overige beeften,geleegen; in plaats dat de menfchen alles verftaan, wat men tee*  92 I. AFDEELING. teegen hun zegt, en ook van allerlei dingen wel en van pas kunnen fpreeken. En daarom hebben de menfchen eigentlyk alleen verftand. Maar wat dunkt je nu Pauline? Wy hebben voorleeden gevonden, dat de vogeltjes zielen hebben, die maaken,dat zy leevendig zyn , en zig zelf kunnen beweegen, en zien , en hooren, en voelen; zouden nu de menfchen, Pauline, en Zusje, en Papa, en Mama, ook wel zielen hebben, of niet ? P. Wel Mama ik weet niet, ik heb ze nooit gezien ? M. Ja ik ook niet. Maar Pauline, zie eens daar ginder naar dat gordyn ? P. O Mama, daar ftaanzeeker Broertje en Zusje agter, met Hanna, kiekeboe te fpeelen. M. Wel Pauline hoe weet je dat, ik zie ze tog niet? P. Ja Mama, ikziezeookwelniet;maar ik zie tog dat zy 'er agter moeten ftaan, wyl ik 't gordyn net zoo beweegen zie, als zy doen, Wanneer zy kiekeboe lpeelen. M. Daar heb je gelyk inye ziet broertje en zusje wel niet, maar aan de beweeging van 't gordyn kun je tog weeten, dat zy 'er agter Haan.  I. AFDEELING. 93 fiaan, Nu is 't net even eens met onze zielen ook. Ik heb noch jou ziel, noch de myne ooit gezien, maar ik zie datje leeft, enjelichaam zelf beweegt; en voor leeden hebben wy, in »t voorbeeld van 't vogeltje,gezien, dat een lichaam zig niet van zelve beweegen kan.wanneer 'er geen ziel in is, die het zoo beweegt; en daarom kan ik nu, uit de beweeging van je lichaam, weeten,dat 'er ook,in je lichaam,eene ziel zyn moet, die het beweegt, alishet,dat ik,die ziel zelve niet zie; even als jy nu weet, dat broertje en zusje agter het gordyn ftaan, als is het,dat je ze niet ziet; om datje het gordyn tog net zoo ziet beweegen, als broertje eii zusje het gewoon zyn te doen, wanneer zy kiekeboe fpeelen met Hanna. P. Maar Mama dat is tog aardig, heb ik ook eene ziel ? Wat is myne ziel dan ? M. JaPauline,datkanikjenietzeggen,dat weet ik zelf niet. Ik weet alleen maar, dat zy geheel iets anders moet zyn, dan het lichaam. Want een lichaam, als'er geen ziel in is, kan zig in 't geheel niet zelf beweegen ; zoo als je in 't doode vogeltje gezien hebt. Maar een ziel kan zig wel beweegen, ja kan ook het lichaam beweegen, net zoo als zy wil. En dus  94 I. AFDEELING. dus moet de ziel ook geheel iets anders dan 't lichaam zyn; wyl 't geen de eene kan doen of niet doen, zoo verfchillend, ja zco vlak teegen gefield is van 't geen de andere kan doenofniet. Een leevendig vogeltje, daar de ziel n 5g in is, kan vliegen, en gaan zitten, en eeten, en drinken, en zingen , en noen al wat het wil. Maar het doode vogeltje, daar de ziel niet meer in is, dat kan niets doen, en blyft daar zonder beweeging liggen, zoo als je voorleeden zaagt. P. Ja Mama, dat is waar. M. En was het, met het gevoel, niet even eens , als met de beweeging ? P. Ja Mama,jekondt het doode vogeltje, met een fpeld, prikken, zonder dat het 't voelde, of ergens van wist. M. Zoo is't ook. En dat kwam alles daar van daan, dat de ziel 'er niet meer in was. Het lichaam, op zig zelven,kan dus niets voelen, noch ergens weet van hebben. Het is eigentlyk de ziel, dïe5 voelt en weet heeft vanalies,wat'er rondom haar om gaat. Maar heugt je nog wel Pauline , dat je gifteren het hondje van je Oom zaagt dood liggen, net zoo als voorleeden 't vogeltje ? P.  1. AFDEELING. 95 P, Ja Mama, dat is waar; het hondje lag daar zoo, met de oogjes toe, en de pootjes uitge (trekt, net zoo als het vogeltje. En Oom zei ^dathethemzeerfpeet, wantdathynu, met zyn hondje, niet meer zou kunnen gaan warrelen, offpeelen. M. Neen dat kon hyóok niet,want het hondje kon zig in 't geheel niet meer beweegen,om dat het rfo»iwas,dat is te zeggen,om dat de ziel 'er uitwas. .— En heb je ook wel te gelyk op» geraerkr,dat de kleine Jacob het hondje nog fiep, Rozettel Rozettel om dat het by hem zou komen? P. Ja Mama. maar't kon niet komen. M.Neenjen 't kon niet meer verftaan, dat men't riep. Zoo lang het hondje leefde, en de ziel'er nog in was, kon het zyn naam hooren noemen, en begreep dan ook wel, dat men 't riep; daarom kwam het dan terfiond kwispelftaartende aanlopen, wy] het dagt,dat het wat eeten zou krygen, of meê gaan wandelen , of uit vriendfchap wat worden geftreeld. Maar nu het dood is, hu de ziel'er uit is, nu kan 't zyn naam niet meer hooren , noch ook verftaan, dat men het roept, of denken dat men \ iets geeven, of vriendfchap »■ doen  oeT I. AFDEELING. doen wil. Het was derhalven ook de ziel, die aan 't hondje het weinige verftand gaf, dat't zelve had. — En even zoo is het, met de ziel van de menfchen, ook; die geeft ook aan de menfchen het zoo veelgrooterwr/fond, dat zy,boven de beeften, hebben. Zonder je ziel zou je noch hooren, nochverftaan kunnen, wat ik teegen je zei; noch ook be denken,wa.t je my zoudt moeten antwoorden. Want op zig zeiven kan ook't menfchlyk lichaam niets.Zonder de ziel, zou een menfchlyk lichaam daar even onbeweeglyk blyven liggen, als't lichaampje van 't vogeltje, of dat van Rozette. Het is de Ziel,die het lichaam leevendig maakt en beweegt, die door't lichaam voelt, door de oogen ziet,door de ooren hoort, door den neus ruikt, door den mond /maakt; en het is ook de Ziel die denkt, en die verftaat en begrypt het geen 'er gezegd wordt; en die overlegt wat'er op moet gedaan ofgeantwoord worden; en dus is't ook de Ziel, die eigentlyk verftand heeft. Maar weetje Pauline, hoe men de Zielen van de menfchen nog meer noemt ? P. Neen Mama. M. Die noemt men ook Geellen,ea daarom zegt men, dat de Menjch uit twee deelen befiaat, De Ziel of Geest,en 't Lichaam,  Bladz, 97 IJL AFDEELING. XVIII. "p^ader. .Wat heb je daar Jacob ? Waar fpeel je daar meê ? Jacob. Het zyn twee nieuwe piftoolen,die daar zoo, voor Papa, zyn t'huis gekomen, en die ik van de tafel nam,om ze eens te bekyken» V■ Myn lieve Jacob, je moet nooit geene piftoolen, fnaphaanen, ofeenig geweer aaniaaken, of 'er mee fpeelen. Dat is geen lpeelgoed, voorkinderen. En al wie'ernog niet meê weet om te gaan, of'er on voorzigtig meê omgaat, kan een groot ongeluk krygen. Daar zal ik je zoo ftrak eens een voorbeeld van verhaalen ,• maar eerst moet ik 'er je zelfde uitwerking van laaten zien. — ( Hy krygt den kruidhooren en eenige kogelstuit de kast, en laadt het Pijlool. ) Zie Jacob, dat is kruid, daar doet men wat van, in 't piftool, en ook een weinigje op de pan, en dan laat men zulk een kogeltje, op 'tpitlool, loopen, en dan is het gelaaden. Nu zal ik 't venfter open doen, en fchieten , op den plank, die daar teegen den muur ftaat. (Hyjchiet het pijlool «ƒ. )G?.a nu eens, in den tuin, en bezie E die  <;3 II. AFDEELING. die plank eens. < (Jacob gaat ze bezien, en komt te rug.) Wel nu ? J. Papa ik zie de kogel niet, nmr daar is een rond gat in de plank-, daar ik myn vinger door en door kan fteeken. V. Door dat gat is de kogel heen gevlogen. Zie je nu welk eene krgat zulk eene kogel heeft, en hoe veel kwaad men 'er ie* mand meê doen kan, als men op hem fchiet. Want net zoo als de kogel, door die harde plank heen gevloogen is, even zoo zou zy,en nog veel gemaklyker, door zyn lichaam heen gaan, dat zoo veel zagter is, dan de plank. J. O foei Papa! zou dat niet braaf zeer doen? V. Jawel zou 't braaf zeer doen ; enhy zou 'er nog een groot ongeluk van krygen daarenboven, naar de plaats daar de kogel hemraaken mogt. By voorbcelJ,by zou'er wel een arm,of een been door kunnen verliezen, —Wanneer nu kinderen fpeele»,met een piftool of fnapbaan, dan weeten zy gemeenlyk niet, of dezelven zyn gelaaden,of niet; en daarom kunnen zy dan anderen, of hun zeiven zeer ligt zulk een ongeluk toebrengen. J. Dat geloof ik wel Papa, als 't'er net zoo doorging, als door do plank, V.  II. AFDEELING. 09 V. Ja, en net zoo zou 't 'er doorgaan. Kinderen,die met het geweer nog niet weeten om te gaan, moeten derhalven nooit eenig geweer aanraaken. En zelfs als men ouder is, moet men nooit met geweeren fpeeln, 'oï kortswylen, om dat men'er zoo ligt een ongeluk mee krygen kan. J. Zal Papa my ook leeren, hoe men 'er meê moet omgaat ? V. Ja wel; ik zal Je eerst leeren, hoe men, met piftoolen en fnaphaanen, naar het wit fchiet, dat is , naar een ft uk papier teegen een boom vastgemaakt, of naar eene ronde, witte of zwarte vlak of kring, op eene plank, gefchilderd, om net te leeren raaken, waar men wil. En daar na zal ik je leeren patry zen en haazen fchieten; en dan kun je,met Papa, op de jagt, gaan, en ook eens wat t'huis brengen. J. O ja Papa, als't je belieft. V, Maar eer ik je, op de jagt, meê neem, moet ik weeten, of je voorzigtig genoeg, met de geweeren, omgaat; want anders kon je my of anderen, die met je joegen,zeer ligt een groot ongeluk toebrengen. J, O neen Papa! ik za! wei voorzigtig E a zyn  ioo II. AFDEELING. zyn. — Maar Papa, je had me beloofd, datje me iets vertellen zoudt. ' V. Dat zal ik nu ook doen, om je te toonen, hoe onvoorzigtig't is, metgewee. ren, tefpeelen. Wanneer men op verre reizen uitgaat,komt men wel eens op plaatfen, daar flegte menfchen zyn, die je je geld en't goed, datje by je hebt, willen afneemen; en wanneer je 't niet goedwillig geeven wilt. je (laan, enje't met geweld afneemen; en die menfchen hiet men ftruikroovers. J. Wel foei Papa, dan zyn flegte menfchen, V. Ja dat zyn het tog. — Maar om 'er zig nu teegen te verdeedigen, neemt men zulk een koppel piftoolen meö. En wanneer de ftruikroovers je dan aanranden, om je je geld, met geweld,af te neemen; dan fchiet men 'er fnfch op los, en dan fchiet men hun een arm of een been aan ftuk, en dan moeten zy je wel met rust laaten. En zoo reist men dan weer veilig voort. J. Ja maar dan zyn die menfchen hunnen arm of been tog kwyt. F. Dat zyn zy tog, maar dat is hun eigen fchuld;  % AFDEELING. 101 fchuld J, waarom laaten zy je niet met rust voortieizea? Waarom willen zy je (laan , d" kwaad doen, om je je geld en goed af te neemen. Zy verdienen het dan wel; en el!; moet zig zei ven verdeedigen, J. Dat is ook waar Papa. V. Maar nu gebeurde het eens, dat een Heer, die twee zoons had, Willem en Christiaan genaamd, op reis willende gaan, zyne piftoolen klaar maakte, en ze op zyne tafel neêrlei, terwylhyuitging, naariemand,die hem op dat oogenblik liet verzoeken, hem , voor zyn vertrek, nog eens te komen fprèeken. Meer dan eens had die Heer aan zyne zoons verbooden, ooit zyne piftoolen, of eenig geweer in't algerneen,aan te raaken, en hy veitrouwde, op hunne gehoorzaamheid, dat zy't ook niet zouden doen. Maar eenigen tyd nadat hy uit was, kwamen de twee jongens, in de kamer, en zagen de piftoolen,op tafel, liggen. —— Kom Chriftiaan.' zei Willem, laat ons eens foldaatje fpeelen, en met een nam hy 't eene piftool, en gaf't andere aan zyn broeder.— Neen, zei Chriftiaan, je weet immers wel, dat Vader't ons verboden heeft, en ons gewaarfchuwt, dat men 'er E 3 zeer  io2 II. AFDEELING. zeer ligt een groot ongeluk meê kan krygen, wanneer zy gelaaden zyn. *m*i O geen nood.' hervatte Willem, Papa laadt zyne piftoolen altyd zoo laat als hy kan. Ik zie't hem gemeenlyk eerst doen, wanneer't paard reeds, voor de deur, is. — Ja maar antwoordde Chriftiaan weer, je weet dat Papa eerst van ogtend vroeg wou vertrekken. CHet paard was in de daad ook reeds voor geweest, en daarophad de Vader de piftoolen gelaaden.) Ja, ja zei Willem, maar 't paard werdt weer af befteld, toen de boedfchap van dien Heer kwam; dat heb ik zelf aan Jan hooren zeggen. Ik verzeeker je dus wel, dat de piftoolen niet gelaaden zyn. En kyk 1 Ik weet ook al hoe men met piftoolen moet omgaan , dat heeft Janmy geleerd. Ziel ik kan den haan fpannen. Zie maar eens, hoe gemaklyk ik dat doe. — Met een fpande hy dehaanen der beide piftoolen, en liet ze zoo ftaan. — Kom,nu aan 't exerceeren, zei hy; als ik vuur zeg, dan moetje, met je vinger, teegen dat yzertje drukken,dan gaat het piftool af, en dan komt 'er vuur uit den fteen, o dat is zoo aardigi —— Wel dat wou ik ook wel eenszien zei Chriftiaan. —— Dat zulje zoo aanftonds,hervatte Willem,maar wy  II. AFDEELING. 103 wy moeten liet te gelyk doen , en teegen over malkander gaan flaan, dan kunje't vuur van alle bei de fteenen te gelyk zien. Zy gingen nu teegen elkander over flaan, en Willem zou Commandeeren Geef agt, zei by teegen Chriitiaan , preiënteerje geweer, leg aan, geef vuur; met een gingen de twee pi(toolen,die werklyk gelaaden waren, af, en beide de jongens vielen.opden grond, terwyl het bloed hun langs de kleêren liep. Willem had de kogel, in den arm, gekreegen, en die had hem den arm gebrooken. Chriftiaan had, op 't gezigt van 't vuur, het hoofd omgedraaid, en op dat oogenblik nam de kogel een geheel ftuk van zyn neus weg. Daar lagen zy nu te fchreeuwen en te kermen , en beklaagden hunne onvoorzigtigheid en ongehoorzaamheid zeer, maar 't kwam te laat. Op het geluid der twee fchooten, kwam-de moeder toegeloopen, en je kunt ligt begrypen , hoe vreeslyk die ongelukkige vrouw was aangedaan, toen zy daar haare beide eenigfte zoons zag, in hun bloed,gewertejd liggen. Van fchrik viel zy zelf flaauw naast hun neer. En voor dat zy nog was byE 4 Pr  io4 II. AFDEELING. gekomen, kwam de vader t'hu is, en zag daar zyne beide zoonen gekwetst, en zyne vrouw flaauw voor zyne voeten. J. O Papa dat was naar, nooit fpeel ik meer mef piftoolen. V. Men bragt tér/fond alle hulp toe, en de moeder kwam eindelyk weer by. Maar zy riep en kermde fteeds, om haare zoous,die m door een Chirurgyn, verbonden werden. Met'er tyd genazen zynogwei, maar het was met veel moeite, en na 't uitftaan van veel fmert. Zelfs moest men Willem zynen geheelen arm afzetten , zoo dat hy, voor 't overige van zyn leeven, maar eenen arm had. En Chriftiaan behieldt,voor altoos, een groot lidteeken, aan den neus, dat hem verfchriklykleelyk fiondt. X I X. Vader. Jacob, wil ik je eens uitleggen , waar de 'rivieren van daan komen ?. Jaóób- O ja Papa, als 't je belieft. V; Jk'heb je wel eens meergefprooken van landen, daar zeer hooge bergen, datis zeer groote en hooge hoopen van zand, aarde cn fteen zyn, waar van 'er fommigen zelfs zoo hoog zyn, dat zy tot boven de wolken «itfleekenjdatheugtjenogwel ? J,  II. AFDEELING. 105 J. Ja wel Papa. V. Nu, op die bergen reegent het, in den zomer, en fneeuwt liet, inden winter, net zoo als hier; en opdiegeenen, diehooger dan de wolken zyn , daar dryven de wolken , teegen de fteile kruinen aan, en blyven dan, tusfchen die kruinen,hargen. En dan trek; het vogt van de wolk in de aarde, ot (laat aan teegen de fteenen,even als je adem teegen 't glas; en dan loopt dat water, met ftraalen af, naar beneeden, of vriest vast teegen de fteenen. Want boven, op de toppen van die bergen, is het, naar 't getuigenis der geenen, die 'er op geweest zyn, zeer koud; ja zelfs zoo koud, dat 'er altyd, winter en zomer, fneeuw en ys op ligt, en'er maar, in'tallerheetst van den zomer, een gedeelte van ontdooit, terwyl 't overige daar op blyft liggen. J. Wel Papa, dat moet aardig ftaan, y s en fneeuw midden in den zomer. V. Jadatdoet hetook. Wanneer je beneeden in de vlakte bent,of in de valeien, dat is in delaagten , die tusfchen de bergen in zyn,en je vindt het daar brandend heet,eh ziet'er alles met bladen en bloemen bedekt, dan zie je teevens,heel hoogop den berg, fneeuw en ys b'gE 5 £en.  io6 lh AFDEELING. gen. En als je 'er naar toe klimt, dan vind je 't daar zoo koud, dat je niet weet, hoe je je genoeg, met jasfen en warme kleêren, dekken zult. J. Wel daar ging ik dan altyd naartoe, als ik 't te warm had. V. Ja maar je hebt lang werk,om'er te komen, om dat het zeer hoog is. ■— Doch om weer tot het water te komen. Dat geen 't welk,door den reegen en de wolken, op de bergen,gebragt wordt,en ook dat geen,*t welk van'tysen den fneeuw, boven op de toppen ontdooit, trekt in het zand en in de aarde, overal waar het zand of aarde, boven op den berg,ontmoet; en daar het op rotfen, dat is op zeer groote fteenen valt, loopt het, langs de fchuins af hellende kanten, van die fteenen af; of dringt,doordefpleeten, die't hier en daar, in dezelven vindt; en komt dan weer in de aarde of in't zand, dat onder die fpleeten ligt; en zoo loopt een gedeelte, inftroomen, langs de fteilte van de bergen af,totbenecden toe, in de valeien of daalen;terwyl het ovei igc,dat in de aarde of 't zand getrokken is, ?er zoo lang,al laager en laager,doorheen zakt, lot dat het eindelyk eene laag of bedding van fleen  II. AF D EE LING. 107 fteen of harde klei ontmoet, daar't niet door heenen kan. J. Papa wat is dat een laag of bedding? J'. Wanneer je eene meenigte vellen papier, van verfcheide kleuren, op eenen hoop, zodanig op malkanderen lcgt,datjeb.v.eersteenige vellen blaauw papier geheel onder legt, en dan daar op eenige vellen wit papier, op deezen weereenige vellen rood papier, en zoo vervolgens; dan zegtmen,dat jejepapier,bylaagen, ge'egdhebt .— Of indien ik de plaats, van't eene einde tot het andere, met vafteklei liet beleggen; en dat ik dan,op die klei, een deel zand, of losfe (teentjes, ftel eens, tot een voet hoogjftrooide, dan weer,op'tzand,een deel aarde, en dat ik eindelyk dat alles met groene zoodeu bedekte, dan zou men zeggen , dat ik de plaats, met beddingen van klei, zand, fleentjes, aarde, en zooden belegt had. - En dan zou de plaats, in 't k!ein,omtrent zoo gefield zyn , als de bergen in 't groot. J. Zyn die dau ook met zulke beddingen? V. Ja,als men in de bergen graaft, dan ziet men,dat zy gemeenlyk beftaan uit verfcheide laagen van fieen , klei, zand, aarE 6 de,  ioS II. AFDEELING. de, &c. die allen boven op malkanderen liggen, net zoo als de laagen papier, of de beddingen op de plaats, daar ik je zoo even van fpafc: Behalven alleen, dat zy niet zoo glad en vlak liggen, maarin allerlei bogten en kronkels , dan eens naar boven, dan weer naar beneeden , over malkanderen heen loopen. Ook is de dikte van elke laag zeerongelyk; en dan ligt 'er eens eene van 't eenefoort j dan wee| eene van 't andere, bovenop , en dit verwisfeld op allerlei wyzen. Wanneer nu liet vvater,door de bovenfte beddingen van aarde, losfefteentjes, ofzand , doorgezakt zynde, gekomen is tot op eene laag van vafie klei, of fteen, dan kan het niet verder,regtftreeks naar beneeden, zakken; doch daar de beddingen, gelyk ik je reeds gezegd heb, fchuins, en met kronkels en bogten, over elkander liggen, zakt hetwater,langsdie afhellingen , door de beddingen van zand of aarde, die'er boven opliggen, heen,naar den buitenkant van den berg toe, zoo lang, tot dat het,in dien kant, ergens eene opening vinde,of'erzig eene maake; en dan komt het,uit die opening, vloeien, of op borrelen,zo zy in de laagte ligt; en maakt dus bet eerfte begin van eene beek o!" ftroom.  II. AFDEELING. 109 ftroom, die vervolgens, langs de fteile kanten van den berg,afioopr;of door de laagten en valeien, tusfchen de bergen heenen vliedt, naar deeerftevlakte, die'erby ligt. J. En waar blyft die beek, of ftroom dan? /^.Daar'er gemeenlyk verfcheide zulke beeken of ftroomen, uit een en den zelfden berg, en ook uit de nabygeleegen bergen, hunnen oorfprong neemen, ontmoeten die beeken en ftroomen eikanderen wel haast, loopen in malkaar, en maaken dus eene grooterebeek of ftroom uit. Die geenen, die, zoo als ik jeftrak zei, van de fteenetoppen afflortten , voegen'er zig ook by; het water, dat, door den reegen ,'op de vlakten, aan den voet der bergen'geleegen, uitgeftort wordt, zakt'er al mede naar toe; en uit de vereeniging van dit alles ontftaan de Rivieren, die duseigentlyk niet anders dan groote beeken en ftroomen zyn, uit de vereeniging van verfcheide kleinere beeken en ftroomen ontftaan. J. En waar blyven die rivieren Papa? V. Die loopen dan al verder en verder, doordelaager (treekenenvlakten,door; zoo dat zy verfcheide zeer uitgeftrekte landen, ibmtyds wel ter lengte van verfcheide honi; y derd  iio II. AFDEELING. derd uuren gaans, altoos en heen wederflirj. gerende, door kruisfen. lin zulks tot zoo lang,dat zy eenige andere rivier ontmoeten , daar zy zig dan weer mee vereenigen,, en in eenen ftroom, alverderen verder voortloopen, tot in de zee toe; daar zy hun water eindelyk in uitftorten, en het dus wederbrengen, tot de plaats van waar het gekomen is. J. Hoe Papa, komt het water van de rivieren dan eerst uit de Zee? V. Ten minften voor 't grootfte gedeelte; en dat kun je ook zelf reeds opmaaken,uit het geen ik je, in ons gefprek , over de zee, gezegd heb. Daaglyks ryzen 'er dampen, uit de zee, opjdeeze dampen verzamelen zig in wolken; die wolken dry ven,over zee en land, naar alle kanten, heen, en vallen, voor een gedeelte,in reegen, fneeuw, en mist.onder weg,needer; het overfchot dryft naar de bergen toe, en hort daar zyn water iusgelyks in reegen, fneeuw of milten uit; dit water loopt'weei in beeken en ftreomen, van de bergen af; deeze beeken en ftroomen maaken, door hunne vereeniging,de rivieren uit; en de rivieren brengen hun water wederom in de zee; ea zoo gaat dat al daaglyks voort. Daag- lyks  II. AFDEELING. in lyks waesfemt 'er water, uit zee, op, dat, gelyk ik je gezegt heb, onder't opwaasfemen, zoet wordt ; en daaglyks brengen de rivieren dat zoet geworden water te rug, inde zee, daar 't zig dan weer met het zout water vermengd , en zout werdt. En dit alles maakt,dat de zee nog leeger noch voller, noch zoeter noch zouter wordt, wyl de rivieren 'er telkens weer net zoo veel zoet water in brengen , als 'er door de uitwaasfeming uit gaat. J. Maar Papa my dunkt,als dat zee water zoo geduurig zoet gemaakt wordt, en 'er ook zoet weer in komt, dan moest de geheele zee eindelyk zoet worden. V. Dan heb je vergeeten hoe het komt,dat dat zee-water,by't opwaasfemen,zoet wordt. Dit gefchiedt alleen daar door, dat het zout, het welk 'er mee gemengd is, in de zee te rug blyft. Maar dat zout,in de zee te rug bly vende , terwyl een gedeelte van 't water der zee weg dampt,zou het overige water van de zee, daar door,des te zouter moeten worden j indien de rivieren zulks niet beletten, door'er weer geduurig zoet water in te brengen, in plaats van't geen'er daaglyks uit dampt. De geheele hoeveelheid vanzout,die'erindezee is,  112 II. AFDEELING. is, blyft dus dezelfde, want daar gaat geen zout uit, en daarkomt geen zout in, 'cis alleen water dat 'eruit en in gaat. De geheele hoeveelheid van water blyft ook dezelfde , want daar gaat wel daaglyks, door de uitwaasfeming,water uit, maar daar komt ook daaglyks, door de rivieren,weer even veel waterin. En dus blyft alles volmaakt in den zelfden Haat. J. Dat is waar Papa. V. Maar Jacob wil ik je nu eens zeggen, hoe men de plaats hiet, daar 'teerfte water van eene beek, ftroom ,of rivier, uit de zyde van een berg,komt vlieten, of uit den grond eener valei opborrelen ? J. Als 't je belieft Papa. V. Die hiet men de bron of'oorfprong van de beek, ftroom, of rivier. En de holte,die het water ih den grond maakt, en waarin het, tot aan eene andere rivier, of tot aan de zee, in voort ftroomt, hiet men het bed der rivierj en de plaats,daar zy haar water, in eene andere rivier, of in de zee, uitfiort, biet men de mond van de rivier. Deeze beken, ftroomen , en rivieren' nu zyn ons van de allergrootfte nuttigheid. Want zy brengen aan alle  II. AFDEELING. 113 alle de plaatfen, daar zy langs vloeien, het water, 'twelk je weet, dat wy zoo zeer nodig hebben. Zy houden de landen, daarzy door vloeien, vogtig en vrugtbaar. Men kan 'er, naar maaten zy groot of klein, diep of ondiep zyn, met grooter of kleiner vaartuigen , fehuitjes en fchcepen op vaaren; en dus op de gemaklykfte en minst kostbaare wyze, van de eene plaats naar de andere, reizen, of goederen overbrengen. Eindelyk men vindt 'er eene meenigte van vislchen in, als fuoek , karper, baars, braasfem, vooren,zalm,welke laatfte eèn gede'elteyan zyn tyd,in zee,een gedeelte in dc rivieren doorbrengt, en verfcheide andere lootten meer , die allen zeer lekker zyn, en eene goede vervulling, voor onze talels, geeven.— En terwyl de beeken en rivieren ons zoo nuttig zyn, geeven zyook een grooten cieraad aan de landen, daar zy door-loopen. Want niets is f taaier, dan van eene hoogte, eene rivier,ofeenigebeekjes, door een fraai landfehap, te zien heenen ilingeren. Het is]dus,in allenopzigten, goeden aangenaam, dat 'er beeken en rivieren zyn. J. Ja dat is wel waar Papa, een beekje geeft zulk eene aangenaame koelte,als men 'er's zomers,  H4 H- AFDEELING. mers, in de fchaduw van de hoornen, lan^s wandelt. V Dat doet het tog, en dan is een mooi wel belommerd beekje, de aangenaatnfie en verkwikJykfie plaats, die men vinden kan. X X. Vader. Jacob 1 Jacob I fcbielyk daar van daan, naar den anderen kant van den firaat toe I Jacob. Maar waarom,Papa? V. Ei! met je waarom, fchielyk maar naar ■■« — J. Ai! Ai\ Papa, wat is dat? V. Wel ja wat;is dat ? Dat is eene goeie kies water, diejêomjeoorenkrygt, en wel rerdiend hebt. Altyd moetje weeten waarom, al is'er geen tyd, om'tje te zeggen, Ik zag >el,dat men daar beezig was met de gla. zen te wasfchen, en dat je zoo't water, op jelyf,zoudtkrygen;en daarom riep ik je toe, van fchielyk,naar den anderen kant der firaat, te loopen. Maar jonker wysneus moet altyd weeten waarom, en nu druipt hy als een waterhond.3' Ja Papa ik wist niet,—» V. Ja alsje't geweeren had, danliadik't je  II. AFDEELING- 115 je niet hoeven te zeggen. Dit zal je nu, hoop ik, leeren, als ik je zeg , fchielykjongen! doe dit of dat! — eerst te doen,en dan te vraagen-, want nu zie je, dat het fomtyds te laat wordt, als kinderen eerst Willen weeten waarom, en dan doen. " y. (Zig afdroogende;) Ja Papa, ik zal beeter oppasfen, in 't vervolg; ik zal niet weer eerst vraagen waarom? V. Dat hoop ik. Jekomt'er nu gelukkig af, maar't kon wel eens erger afloopen. Wil ik je eens vertellen, wat 'er gebeurde aan een jongen, Hendrik genaamd, die ook altoos eerst reede vroeg, en dan gehoorzaamde, maar'er zoo wel niet afkwam, alsjy? J. Als 't je belieft Papa. V. Op een morgen liep hy fpeelen, op ftraat.En terwyl zyn Vader,voor't open venster, fiondt, kwam hydigtby een huis, daar men beezig was, iets aan te vermaaken , en daai eengrootenhoopenfteenen voorlag. Op deezen hoop liep Hendrik op en neer, en fprong'er af, en merkte niet, dat men'er nog meer fteenen, van boven van 't huis, op neer gooide. Zyn Vader, die dat wel zag,riep hem toej fchielyk Hendrik 1 daarvandaan! —— Maat  V* II. AFDEELING* Maar Hendrik vroeg ook, waarom Papa ? En eer zyn Vader hem kon antwoorden, gooide men een grooten fieen van boven neer, die Hendrik op de beenen viel, en zyn eene been brak Nu wist Hendrik wel, waarom zyn Vader hem geroepen had; maar't was tèj Iaat, hy was zyn been kwyt. Eerst leedt hy'er, verfcheide weeken lang, dezwaarfte pynenaan; en daarnaa kon hy 't nooit weer gebruiken, maar moest, op krukken, gaan. En toen had hy tydengeleegenheid,om zig wel te overtuigen, hoe onvoorzigtighetis, altoos eerst te vraagen waarom? eerden gehoorzaamt. Hy droeg ook wel zorg van 'tniet weer te doen; en dat maakte, dat hy nu geene andere ongelukken meer kreeg; maar 't kon hem tog 't gebruik van zyn been niet weder geeven. Zo jy nu'r zelfde leert, döor't water, datje daar zoo om de ooren gekreegen ■ hebt, dan ben je 'er gelukkig aan; maar zo je weer eerst vraagt waarom, dan kun je 'er wel eens, net zoo als Hendrik, en misfehien nog veel erger byvaaren. 7. Neen Papa, ik beloof je, ik zal 'er wel oppasfen; rk zal eerst doen, en dan vraagen. V Dat zal zeer wel gedaan zyn; en dan zal  II. AFDEELING. 117 zal men 'tje ooli gaarne zeggen , als men kan. En wanneer men 't niet kan, dan zal men je dat zeggen, en dan moet je 'er geduld meê neemen; ten minften, zo je niet liever, door ongehoorzaam zyn, een ongeluk krygen wilt. J, Neen, neen, Papa! Ik mogt ook eens, al myn leeven,op krukken,moeten gaan, en dat is al te erg. * X X I. Moeder. Pauline heugt je nog, dat ik je voorleeden gezegt heb, watdenkenis? Pauline. Ja wel Mama. — Als Hanna niet in de kamer is, en dat ik Hanna niet zie, dan kan ik tog aan Hanna denken , en dan is 't net als of ik Hanna voormy zag. Af. Zeerwel. Nu is 'tje ziel, die dat vermogen heeft, van zoo te kunnen denken, en zig de dingen zoo te kunnen voordellen, of, zoo als men 't hiet,verbeelden. P. Maar Mama wat is vermoogen ? dat verftaa ik niet. M. Als ik teegen Pauline zeg, haal my die ftoofeens, die daar ftaat .en draag ze hier naar toe, en zet ze by my neer, kan Pauline dat dan doen ? P. Ja wel Mama, zeer gemaklyk. M,  W II. AFDEELING. m. Wel nu, dan heeft Pauline de kragt of het vermoogm, van die ftoof te kunnen draagen, en hier brengen, en by my neer zetten. Maar indien ik nu eens teegen je zei Pauline haal me het ledikant eens hier, daar Papa en Mama in flaapen, zou je dat ook kunnen doen. P. Wel neen Mama, dat is veel te groot, dat kan ik niet draagen. M. Welnu, dan zou ik zeggen, Pauline heeft wel óekragt en het vernoegen, om die ftoof te bunnen draagen, maar dat groote ledikant te draagen, gaatPaulines kragt of vertnoogen te boven. P. Dat doet het ook Mama, dat kan Pauline niet doen. m. Het vermoogen is derhalven,de bekwaamheid of kragt om iets te kunnen doen. En daarom zeide ik, dat je ziel het vermoogen heeft, van te kunnen denken, en zig de dingen, die zy niet ziet, te kunnen voorjlellen en verbeelden ,net als of zy ze zag.— Zie eens hier Panline, ik zal deeze kleine laade eens opendoen; wat ligt daar in ? P. Een mooi wit lint Mama, metroode ftreepen, en lieve kleine bloemetjes, tusfchen deftreepenin, o dat is mooi! m  II. AFDEELING. 119 M. Wel nu, doe nu je oogen eens toe. Kun je je nu niet nog zeerwel voorftellen, wat 'erindelaadelag? P, O ja Mama, een wit lint, metroode ftreepen, en 't is net als of ik die kleine mooie bloemetjes nog voor myzag. M, Ja, en nuziejedat lintvoor je, omtrent net zoo, als of je eene pop, die agter je flondt, en die je dus zelve niet zien kondt, in eenen fpiegel zaagt. Want dan zie je eigentlyk de pop zelve niet, net zoo min als nu bet lint, maar de afbeelding van de pop, in den fpiegel. Probeer maar eens; doeje oogen eens open; ik zal je pop, hier, op deeze tafel, agter je zetten. Kunjenu depopzelve wel zien, als je zoo Ü. aan blyft? P. Neen Mama. M. Maar zie, nu zal ik eens een fpiegel voorje zetten; kyk daar nu eens in. P. Ja daar zie ik de pop nu heelwel. M. Ten minften je ziet óe afbeelding van de pop, in den fpiegel.—Nu, in dit opzigt, is 't omtrent even zoo, alsjeftrak, de afbeelding van dat witte lint, met roode ftreepjes en bloemetjes, in je hoofd zaagt. P. Mama, is'er dan een fpiegel, in myn hoofd, daar ik dat lint in zien kan? M,  i2o II. AFDEELING. v M. Neen Pauline, een fpiegel is'er riet in je hoofd; en daar in ligt nu het veifchiJ. In den fpiegel kun je geene andere dingen afgebeeld zien, dan diegeenen, die men\r werklyk voor houdt. Wil je je zeiven in den fpiegel zien, dan moet je'er eerst voorgaan liaan. Wil je 'er je pop in zien , dan moet ie 'er je pop eerst voor zetten. L dat niet zoo ? P. Ja wel Mama, dat is zoo. M. Maarjezielkanzigjinjehoofd, zeer wel de af beedingen van zulke dingen voordellen , die niet voor je ftaan, ja die noch by, noch omtrent je zyn. 13. v. wat hangt'erin je kamer, teegen den muur, tusfchen 't venster en't ledikant ? P. O dat weet ik wel Mama, daar hangt Mama's portrait,en dat van PGauline, met een icosje, in de hand, M. Nu,die portraiten kun je jeimmers net zoowel voordellen, als firak het lint» P. Ja wel Mama. M. En tog zyn die portraiten niet voorje, maar in eene ander kamer. En wat hong 'er gifieren , by Grst;t-Mama , aan dien boom, daar wy zoo lang by fionden te praaten ? P,  II. AFDEELING. 121 P. Daar horigen mooie perzikken aan, die haast ryp waren. M. En hoe zagen 'er die perzikken uit ? P. Die waren wit, maar zy begonnen al mooie roode koontjes te krygen. M, Zie je nu wel, Pauline , dat het, ten deezen aanzien, met je ziel, geheel anders is, dan met den fpiegel ? De fpiegel kan niets afbeelden, dan 't geen 'er voor ftaat; maar je ziel kan zig afbeelden en voorttellen alles wat zy wil, hoe ver 't ook van je van daan zyn moge. P. Dat is waar Mama. M. Weet je nu, hoe men dat wraooge» van de ziel, van zig zoo de dingen te kunnen mor {lellen en verbeelden, noemt? P. Neen Mama, M. Dat noemt men de Verbeelding!* kragt. M. Pauline, weet je me wel te zeggen, watje gifteren, by Groot-Mama, gedaan hebt? P. O ja Mama, daar hebben wy, in dat mooie wagentje gereeden, het bofch door, naar de kippetjes, en de duifjes, en de eendjes, F en  1=2 IL AFDEELING. en die hebben wy wat eeten gegeeven. M. En weet je nog watje voorleede week, by Groot-Mama, gedaan hebt, toen je Oom cn Tante'er ook aten P. Ja wel Mama, toen zyn wy, op *t water,in 't fchuitje, gaan vaaren, o! dat was zoo plaifierig. M. Wel,dat heb je alles wel onthouden. Zie je nu , dat je ziel ook dekragten\vermoogen heeft» van zig te kunnen voordellen, alles wat je, eenigen tyd geleeden, gedaan hebt; en alles wat 'er,eenigen tyd geleeden, gebeurd is. Wat gebeurde 'er, b. v. toen wy in 't fchuitje voeren, en onder die brug door gingen? P. Toen viel 'ereen katrol, daar 't zeil meê wordt vastgemaakt, in'twater; en daar zogten Papa, en Oom, en Neef zeer lang naar. Maar zy konden de katrol niet vinden. En toen moeden wy weer naar huis, om dat zy't zeil niet weer konden opnaaien. M. Dathebjezeer wel onthouden. De kragt nu,of het verm»ge»,die je ziel heeft,om zig zoo, wanneer zy wil, de dingen te kunnen voordellen, die eenigen tyd geleeden ge.' beurd zyn, noemt men het geheugen, Maar  H. AFDEELING. lag Maar, Pauline, weetjenuopk nog alles wat'er gifteren, by Groot-Mama, aantalel' gezegd werdt? Heugt jeb.v. wat Tante vim haar kleinen jongen vertelde ? P. Neen Mama, dat weet ik niet meer. M. Je waart 'er tog by, toen Tante het vertelde; en je hebt het wel gehoord, want je hebt 'er om gelachen, P. Dat kan wel zyn Mama, maarikweet het tog nu niet meer. M. Wel,als'erzooietsis, datjeeensgeweeten hebt, maar dat je nu niet meer weet, dan zegt men, datje 't hebt vergeeten. Maar wil ik nu eens zien, of ik het je weer kan te binnen brengen? P. Als 't je belieft Mama. M. Zei Tante niet, dat de kleine jongen, met zyn Vader, was gaan wandelen, in 't bofch, en dat hy de vogeltjes naliep ? Denk 'er maar eens ter deegenop; wat gebeurde 'er toen? P. Toen — Toen—O ja Mama ! nu weet ik het al. Om dat hy niet zag waar hy liep, rolde hy van boven neer, in eene floot, perdons! in de modder. En toen zag hy'er van 't hoofd, tot de voeten, zoo zwart uit als inktF3 M,  i=4 & AFDEELING. M. Zie je wel, nu weet je 't weer. Nu heb ik het je weer te binnen gebragt, of zoo als men zegt, ik heb het je herinnert,ten minsten ik heb je geholpen, om het je weer zelf te herinneren, XXII. Sophie was een zeer goedhartig kind, dat nooit iemand, zelfs geen dier, kwaad deedt, en wien 't altyd fpeet, wanneer men ook maar een vliegje , zonder noodzaak, doodde. Eens, met haare oppafter, over firaat wandelende, zagzyeen klein hondje, dat, door eenige jongens, meteen touw, naar degragt gefleept werdt,om 't,in 'twater, tefmyten en daar te verdrinken. Het hon-dje was niet mooi, en daaren boven geheel beflikt en bemorst,- maar dit belette niet, datSophiehet, uit enkelmedelyden, wildekoopen , omdat zy zag, hoe het,doordejongens,misl;aodeld werdt. Zy boodt hun derhalven een paar fchellingen, voor't hondjen, aan; en de jongens waren zeer gereed, om 't 'er voor te geeven . De oppafter van Sophie zei wel,teegen haar; wat zul je tog aan dat hondjen hebben, het iszooleelyk? Maar zy antwoordde; dat is wel waar, 't isnïetmcoi, maar 't is ongeluk-  II. AFDEELING. 125 lukkig; en indien ik het nu verlaat, dan zal 'er misfchien niemand medclyden meê hebben. Zoo kogt zy 't hondjen van de jongens, liet het fchoon afwasfchen,, en nam het onder haaren arm meê naar huis. Het arme diei tje likte haare handen, den geheelen weg over.van vreugde, dat het zig nu niet meer zoo aan een touw zag vQorifleepeu. T'huis gekomen lachte men Sophie wel een weinig uit, met den koop Van haar leelyk hondjen; maar dit belette niet, dat zy 't behieldt, en't wel op-pafte, en 't op haare kamer, op een kosfentje , by den fchoorfleeu liet flaapen. Na dat zy haar hondjen drie of vier mamden had gehad, gebeurde het op eenennagt, terwyl zy reeds in diepen flaap was, dat het hondjen eensklaps, op haarbed,fprong, en begon te janken en te blaften ; en'er weer af, en weer op fprong, en nog fterker blafte, zoo lang tot dat zy eindelyk wakker werdt. Zoo als zy de oogen open deedt.zag zy een groot licht in de kamer, en fchielyk door degordyneu kykende,werdt zy,niet zonder grooten fchrifc, gewaar, dat haare mat in brand ftondt, en de vlam reeds tot het kusfentje van 't hondjen gekomen was, en'er het beestjeafgejaagd had. F 3 - Een  i25 II. AFDEE LI N G. Een klein koeltje , eer men 't vuur bezorgd had, ongemerkt van den haard gerold, had de mataangefiooken. Sophie fprong nu fchielyk 't bed uit; maakte haare oppafter, die even zoo vast iliep als zy,wakker; en deeze geen water genoeg by de hand hebbende, om'er den brand meê te blusfehen, fineet 'ergaanw dekusfensen deekens van 't bed op, en verflikte dus nog gelukkig de vlam, op 't oogenblik dat dezelve "eene groote houte kast zou hebben aangeflooken, en dus de geheele kamer, en 'tgeheele huis, in 't, uiterfle gevaar,gebragt. Sophie zag nu, ■ dat zy en haare opparfler het grootfte ongeluk zouden gekreegen hebben,indien 't hondjen haar niet nog by tyds had wakker gemaakt. Ook werdt het diertje nu,by't ge« heele huisgezin, in groote waarde gehouden; wyl door middel van 't zelve, zulk een groot ongeluk voorgekomen was. Men was zeer bly, datzyhet'gekogthad. En men zag nu, dat ook zeifs de beeflen ons wel eens beloonen kunnen, voor het goede, datwy hun doen. * XXIII. Moeder. Pauline weet je me nog te zeggen, wat verftand is; ik heb 't je voorleeden uitgelegd? Pau-  II. AFDEELING. 127 Pauline. Ja Mama 'tis Vis JaMama, ik kan'tje zoo niet zeggen , maar ik weet bet tog wel. Ik heb verftand, en de beeften niet. M. Datiswaar,dathebik|'eookgezegl. . Maar om je nu te herinneren,wat meneigentlyk, iooi verftand, meent, zal ik je zeggen , dat je verftand toond, wanneer je welbegrypr, het geen ik je zeg, en'er ook van pas op antwoordt- En even zoo toon je ook verftand, wanneer je,in elke geleegenheid, waar in je je bevindt, wel weet te overleggen,wat je doen moet. Wil ik je daar eens een voorbeeld van geeven ? P, Als'tje belieft Mama. M. Onder ftel eens, datje op firaat wik gaan wandelen. Om dat nu te kunnen doen, moetje eerst op de ftraatzyn, niet waar ? P. JaMama, dat is zeeker. M. Dus moetje dan eerst beginnen, met te overleggen, hoe je doen moet, om op ftraac te komen. P. Dat is ook waar Mama. M. Wel, wy zitten nu vlak by een venster , dat open ftaat en op de ftraat uitziet; en door dat venfter kan men, als men wil, ook F 4 °?  128 IL AFDEELING. op ftraat komen. Zie maar eens, ik zal 'er dat balletje papier uit gooien. — Kyk,daar is 't al op de firaat. - Door «t venfrer kan men derhalven op firaat komen, en dat wel zeer . fchielyk. P. Dat is waar Mama. Mi Maar behalven deeze weg, is'ernog . eene andere. Vlak by de deur van de kamer is eene trap, die gaat naar bcneeden, inde ' gang, en van daar kunje , door de deur van t huis, ook op firaat komen. Welke van deeze twee weegen is nu de befte? P. Wel Mama, ik kan immers uit dat ven fier niet komen? M. Je zoudt 'er juist wel uit kunnen komen , of Mama zou'er je, net gelyk dat bal. letje papier, wel uitgooien kunnen ; en dan zou je zeeker veel fchielyker op firaat zyn, dan indien je 'er,langs de trappen en den gang, naar toe gingt. P. Maar Mama, dan zon ik immers vallen, indien je me zoo uit het ven fier gooide? M. Dat zou je zeeker; en je zoudt zelfs waarfchynlyk armen en beenen breeken; en dan zou je wel op firaat zyn, maar je zoudt 'cr niet op kunnen gaan wandelen; ja zelfs zon  II. AFDEELING. 129 zou je,in geen zes weeken,weer een voet verzetten kunnen. — Wat dunkt je derhalven , wat isnubeeter; door het venfter zeer fchielyk op ftraat te komen, en je armen enbeenen te breeken;of'er,langs de trappen en door den gang, wat langsaamer naar toe te gaan, en dan je armen en beenen heel te houden 2 P. Wel Mama, dat fpreekt immers van zelve; beeter langs de trap; want als ik my ne armen en beenen brak, dat zou'erbedroefd uitzien, JV1. Daar heb je gelyk in,dat zou het tog,— Maar weet je wat wy nuondertusfchen gedaan hebben ? P. Neen Mama. M. Wy hebben nu ons verftand gebruikt, om te onderzoeken,wathet befte middel was, om op ftraat te komen; het venlter uit te fpringen; of de trappen afte gaan; en wy hebbes gevonden, dat het laatfte het befte was. —-r Wil ik je nu eens zeggen, hoe wy 'er toe gekc»men zyn, om dat te vinden ? P. Als't je belieft Mama. ' M. Wy hebben eerst nagegaan, welke ra de voordeden, en welken de nadeden waren, van elk deezer twee weegen , om , op ftraat., F 5 te  i30 II. AFDEELING. te komen,' het venfter, en de trap. Endaar by hebben wy gevonden, dat het voordeel van 't venffer was, dat men daar doorfchielyker op ftraat kwam; maar daar teegen het nadeel, dat men 'er armen en beenen by brak. Het nadeel daar en teegen van de trap was, dat wy wat langer onder weg zouden zyn; en het voordeel, dat wy onze armen en beenen zouden heel houden. Is't niet zoo? P. Ja wel Mama. M. Na dat wy dus deeze voordeden en deeze nadeelen gevonden hadden, hebben wy die, met eikanderen, wgefeefo», en gezegd ; wat is nu beeter, wat fchielyker op ftraat te zyn, en onze armen en beenen te breeken; of wat langer, onderweg, te blyven, en onze armen en beenen heel te houden? ——» En .uit deeze vergelyking, hebben wy dit beiluit of oordeel opgemaakt; dat het beeter was, wat langer onder weg te zyn;. en dat wy dus, niet door 't venfter, maar langs de trappen, naar ftraat moeten gaan. Is dat niet zoo ? P, Ja wel Mama. M. Wel nu, als men zoo het voor en teegen van eene zaak nagaat, overweegt, en faamen vergelykt, om 'er uit te oor deelen, wat het  II. AFDEELING. 131 Jiet befte is, dan redeneert men; en het wfiand, wanneer men het dus gebruikt, wordt de K^egenaamt. Wil ïkje 'er nog eens een ander voorbeeld van geeven ? P. Als 'tje belieft Mama. M. Je weet wel, dat de menfchen fpreeken kunnen, en dat wy voorleeden, byNigtZ. baare twee papegaaien ook hebben hooren fpreeken ? P. Ja wel Mama. M. Ondertlel nu eens, dat wy te Z. voor de gefloote deur van de eetzaal ftonden r en dat wy in de eetzaal hoorden fpreeken ; hoe denk je dat wy dan zouden moeten doen „ om,zonder in de kamer te gaan, te kunnen weeten,of het de papegaaien waren, die famen fpraaken, dan wel of het twee menfchen waren , twee meiden by voorbeeld ? P. Wel Mama, zouden wy dat aan de item niet kunnen hooren? M. Ken je dan de ftemmen van alle de myden van NigtZ. ? P. Neen Mama ik heb ze nooit hooren fpreeken. M. Ik ook niet; en daar by heb ik wel gehoord , dat die papegaaien de ftemmen van de F 6 . knegrs  132 II. AFDEELING. knegts zeer wel kunnen namaaken; weshalven 't zeerwel zou kunnen zyn, datzy ook wel de ftemmen van de meiden zouden kunnen namaaken. P. Dat is waar Mama. M. Uit de ftemmen zouden wy't derhalven nier wel weeten kunnen. Maar war zouden wy dan moeten doen , om 'er agter te koomen? Altoos onderfteld dat wy de deur niet konden open doen ? P. In de daad Mama, dat weet ik nier. M. Wel als wy dan eens luifterden, naar 't geen zy zeiden ? — Je weet wel dat de Papegaaien maar weinige woorden zeggen kunnen ? P. JaMama, dat is waar. M. Wel nu, indien wy dan wel toeluisterden, naar 'tgeen 'er in die kamer gezegd werdt, en wy hoorden al geduurig; wie klopt daar ? en kopje kraanwen; enpapegaaitje Re jaal; en dan al weer van voorenafaan, wie klopt daar? wie zouden wy dan denken, dat daar famen aan 't praaten waren ? P. Wel de papegaaien Mama. M. Dat is ook zoo. Want die woorden kunnen de papegaaien zeggen, en die zeggen zy  «II. AFDEELING. 133 zy ook geduurig. En daarby zouden wy wel begrypen, dat de meiden zig daar niet famea zouden gaan zitten vermaaken, met teegen malkander te roepen, Papegaaitje Rojaal, en kopje kraauvoen, enz. Want dan zouden zy wel mal gelyken. P. (Lachende,') Dat zouden zy tog Mama. M. Maar indien wy nu hoorden zeggen ; Hanna heb je die ftoelen al geboend ? — Neen Betje, maar geef'my den boender, dan zal ik 'er aan gaan. — Den Boender heb ik zelf nog nodig, want ik ben aan de taf el beezig; en dier* gelyke dingen meer, die 't fchoonmaaken betreffen ; wie zouden wy dan denken, dat wy, in de kamer, hoorden fpreeken. P. Wel de meiden Mama, M. Dat zouden wy ook. En daar toe zouden wy wederom ons verjland, of zoo als men 't in dit geval noemt, onze Reede geferuikt, en dus geredeneerd, en getordeeld hebben.Want wy zouden famen hebben vergeleeken', dat geen, 't welk de papegaaien gemeenlyk zeggen,met dat geen, 't welk de meiden wel eens, onder't fchoonmaaken,teegen malkander zeggen ; en daar uit zouden wy hebben geoordeeld, of het de Papegaaien,dau F 7 wel  134 II. AFDEEL ING. wel de meiden waren, die wy daar, inde kamer , famen hoorden fpreeken. XXIV. Atiftus ging eens, met zyne twee kinderen, Thomas en Erailie, in 't veld wandelen. De kinderen, die een einde weegs voor uit liepen, troffen een leeuwrikaan, dewelke zyn vleugeltje gebrooken hebbende , niet weg vliegen kon. Zy joegen 't arme diertje zoo lang na , tot dat zy 't gevangen hadden. Maar naauw. lykswas hun dit gelukt, ofzy begonnen famen aan 't krakeelen, wie den leeuwrik hebben zou; daar elk beweerde, dat hy hem't eerst gezien en gevangen had. De Vader, op dit krakeelen aankomende, wilde 'er een einde van maaken, doorat vogeltje weer in vryheid teftellen. — 01 dat zou ik ook gaarne zelf doen, myn lieve Papa,zei Emilie teegen hem, maar zie eens,tarmediertjeheeftzyn vleugel gebrooken, en daar 't dus niet vliegen kan, zal het tog eenige kat, of ander roofdier, in handen,vallen, — Dat is wel waar,myn lieve kind, antwoordde Anftus, ik wist niet dat het diertje niet vliegen ken. Maar hoe zal ik het dan uitmaaken, aan wien van je beiden het moet toekomen, daar ik niet gezien heb, wie 'thet eerst gevangen heeft? Ik  1T. AFDEELING. 135 Ik! ik! riep Thomas, ik liep het vooruit, en keerde het. ——Jamaar, zeiEmilie, ik kreeg het eerst beet. -— Het ontfnapte je log weer, viel haar Thomas in, en toen heb ik het gegreepen, en ik gaf't jou maar eens, om het te bckyken, — Nu, nu, zei de Vader , zoo komt 'er nooit een einde van. Maar Thomas, wat wiljy met den leeuwrik doen, indien ik hem jou geef P — Ik Papa? zei Thomas , wel 't geen men met een leeuwrik doet; ik zal hem den kop in drukken, zoo als ik 't voorleeden , op 't vinketouw,zag doen; en dan zal ik hem braaden en op eeten, dat zal een leker beetje zyn l — Foei 't arme diertjelzei Emiliejen drukte het teegen haaren boezem ; Neen Papa > geef het dan liever aan my, of laat het anders maar vry loopen. Krygt het eene kat, dan is 't 'er tog niet vee! erger aan, dan wanneer Thomas het den kop indrukt ; en wie weet hoe lang 't ondertusfchen nog vry zal gaan. — Maar, vervolgde Aristus, indien ik't jou nu geef, wat zul jy 'er dan meê doen ?—Ik, myn lieve Papa, antwoordde Emilie, het kopje van 't vogeltje ftreelende, ik zal 't in een kooitje zetten, en daar zal ik 't alle dag wel bezorgen ,'met eeten, en  ij6 & AFDEELING. en drinken, en eene verfchegraszoode; en dan zal 't arme diertje zoo lief voor my zingen; en dan kan Thomas zelf'er nog verfcheide jaaren plailier van hebben; daar ik in teegendeel aan zyn lekker beetje niets heb, en 't ook voor hem, in een oogenblik, zal op zyn; en wat heeft hy 'er dan aan ? dan is 't vogeltje dood, en dan kan by't nooit weer hooren zingen. Weljefpreektals een boek, myne lieve Emilie.' zei de Vader; je bent een goede voorfpraak ,voor de vogeltjes; en 't zou ook waarlyk jammer zyn, dat jy 't niet behieldt, wyl je *er een zoo veel beeter gebruik van wilt maaken, dan Thomas. Je toont dat je wel weet te beoordeelen, welke vermaaken de beften en 't meette waardig zyn ; en ik ben vooral bly te zien, dat je liever 't leeven van een onnozel vogeltje, 't welk je by toeval, in handen viel, wilt fpaaren, dan je, gelyk Thomas, een lekker beetje bezorgen. Emilie behieldt derhalven't vogeltje, droeg 'ergoede zorg voor, en toen Thomas 't lieve diertje, den geheelen dag lang, en's anderendaags weer, en de volgende dagen weer,zoo mooi hoorde zingen, moest hy zelf bekennen, datby zeer dwaaslyk zou gedaan hebben, van 'tte  II. AFDEELING. 137 't te dooden en 'top te eeten; wyl hy 'er nu zelf veel meer en veel langer plailier van had. XXV. Vader. Jacob, ik heb je wel eens gezegd , dat men 'tbier van graanen brouwt; wil ik je nu eens uitleggen , hoe veel weik'er vereifcht wordt, om zulk een gemeenen en eenvoudtgeu drank, als'tbieris, te bereiden? Jacob. Als'tje belieft Papa. V. Gemeenlyk neemt men'er gerst toe, de korreltjes naamlyk, wanneer zyuirgedorfchen en fchoongemaakt zyn. Somtydsook eenige andete gramen, zoo als ik je reeds heb gezegd. Deeze korreltjes laat men eerst in water weeken, dat zy een weinig zwellen, en wanneer men denkt, dat zy genoeg gezwollen en met water doortrokken zyn, dan ftrooit men ze,op een zolder, om'erdevogtigheid, die 'er buiten op zit, wat te laaten afwaasfemen. Als 'er die genoeg afgewaasfemtisjdan legt men ze weer op een hoop,en dan doet het vogt, dat binnen in de korreltjes is gebleeven, dezelven uitfpruiten; dat is hunne ftengetjes en worteltjes fchieten , net als of men ze in den grond gezaaid had; zoo dat de geheele klomp dan, met ftengetjes en worteltjes,  138 II. A FD.EEL ING. jes, vast in een gegroeit is. Wanneer men denkt dat de ftengetjes en worteltjes genoeg gefchooten zyn, (want zy moeten niet al te lang wordcn,)dan Haat men de klomp weer uit een, enlaatzeweeruroogen, in eene warme lugt, of op een Reit, om den verderen groei teegen te houden. J. Papa wat is dat, cen£«xj? V. Dat is de opening van een fchoorfteen, daar men geduurig een flerk vuur in ftookt, en boven dewelke, men een roofter gemaakt heeft,dien men,methorden,of een haire kleed, overdekt; om daar 't graan op te leggen, en 't zoo,door de warmte van 't vuur, te laaten uitdroogen.—Als bet genoeg gedroogd is, laat men 'er grof meel van maaien, dat men moutmeel noemden dat,in eene kuip of tobbe, met zeer veel heet water,gemengd wordt. Doch by deeze menging moet men oppasfen , dat het water wel heet, maar niet kookendezy, wyl "t anders het mommeel te veel zou verbranden; om 't welke nog meer te beletten , men het geduurig omroert. Wanneer 't moutmeel dus eenen nagtover, in 't water, heeft geftaan; doet men het, in een grooten keetel, dien men een brtuwkeettl noemt; en in  II. AFDEELING. 139 in' denwelken men 't braaf laar kooken, om daar door al de kragt van't meel, in't water, te doen overgaan ; altoos weer geduurig omroerende, om 't kookfel niet te doen aanbranden. J. Wat is dat aanbranden, Papa? V. Men heeft van verfcheide dingen op' gemerkt, dat zy,wanneer men ze,ineen pot of keetel,met water kookt of ftooft, en zy raaken ergens den bodem of kant van den pot of keetel aan, en blyven daar te lang op flil leggen, zy alsdan bruin of zwart worden,net zoo al.s de fchil van eenen appel, dien men op eenen heeten plaat te braaden legt; en als dat gebeurt, dan krygen'erdie dingen een telyken fmaak van, en dan noemt men ze aangebrand. Maar wanneer men, door geduurig omroeren, maakt, dat zy altoos in beweeging blyven , dan kunnen zy nergens lang genoeg, op eene plaats van den pot of keetel,bly ven liggen , om te kunnen aanbranden ; en dat is de reede waar om men het moutmeel, in 't water, zoo geduurig omroert, terwyl het kcokt. Wanneer 't lang genoeg gekookt heeft, fchept men't moutmeel, met het water, uit den brouwkeetel, endoethet,ineenekuip,die pen  140 II. AFDEELING. men dè loskuip noemt, en die van onderen een gat heeft, waar onder men een bak plaatst, om 'er het nat, dat men 'eruit den brouwkeetel in gedaan heeft, wanneer men 't verder zal bereid hebben, in te laaten loopen. Maar om nu te maaken, dat men het water aileen in den bak kryge, zonder het dik van 't meel, (dat in het bier niet komen moet, wyl'tdan. een pap en geen drank zou worden,) bedekt men den geheelen bodem van de loskuip, met eene laag ftroo, daar 't water, net als door eene zeefdoor heen ziepelt, eer het door het gat, in den bak,koome; terwyl al het dik van 't meel, boven op het ftroo liggen blyft. Maar eer men't nat dus, uit de loskuip, in den bak laat loopen, neemt men 'er wat van, en mengt het inden brouwkeetel, met zoo veel hop, als men nodig oordeelt. ( J. Papa wat is hop? V. Dat is eene zeekere[plant, die langs den grond en de heggen opkruipt, even als de klimop. Van deeze plant neemt men de vrugten, die zeer veel kragt hebben , en laat die,in den brouwkeetel, met een gedeelte van het nar,kooken,om 'er die kragt uit te trekken. En als zy daar toe lang genoeg gekookt hebben,  II. AFDEELING. 141 ben, giet men ze,met het nat, in de loskuip, by het overige, en laat het 'er eenigen tyd in ftaan. Als men dan denkt dal de kragt van de hop genoeg, onder 't geheele brouwfel, gemengd is, laat men 't water, uit de loskuip, door't ftroo en't gat,doorziepelen, in den bak, die 'er onder ftaat; en dan blyven de hop en 't dik van'tmeel, boven op'tftroo,liggen; en 't watevlaaral de kragt van't moutmeel en van de hop dan ingetrokken is, komt alleen in den bak. 3. En is dat dan bier Papa? V. Ja maar dan is 't nog niet goed,om te drinken : want dan zyn'er nog veele fcherpe deeltjes in, die het bier zouden ongezond maaken, en die 'er uit moeten. 3' En hoe doet men, om 'er die uit te krygen? V. Die moeten 'ervan zelve uitgiften. 3. Wat is dat Papa giften? V, Wanneer eenig vogt, daar zulke fcherpe deeltjes in zyn , van zelve, of door iets, dat men 'er by gooit, in beweeging raakt, net als of't ging kooken, dan zwelt het, door deeze beweeging,op, loopt over,uit het vat ,daar 't in ftaat, ea werpt daar by van zelve, alle die  II. AFDEELING. die fcherpe deeltjes uit, en dat hiet men giften. En zoo gist het bier ook, en werpt ook zyne fcherpe deeltjes uit; en die vangt men op, en dat hiet men gist. Toen ik je heb uitgelegd, hoe men't brood bakt, heb ik je gezegd, dat men zulk gist gebruikt, om het deeg te doen ryzeu? J. Dat is waar Papa. V. Om nu het bier, destegaauvveraan't giften te helpen, giet men het,uit de bak, onder de loskuip,in [koelvaten of gistkuipen, over, en doet 'er wat gist van 't voorige brouwfel by. Daar na dekt men die gistkuipen losjes toe, met planken of met eene deeken, en laat ze zoo ftaan, tot dat het vogt begint te giften; en zoo als het dat doet, giet men't, in fchoone tonnen,over, daar bakken onder ftaan, om 'tgist, dat is de fcherpe (lof, die 'er,by 't giften, uit overloopt, op te; vangen. — Wanneer de eerfte gilling gedaan is, en *t opzwellen en overloopen van 't vogt ophoudt, dan zakt het bier,in de ton , wat lager, dan het'er eerst in ftondt, om dat 'er, ge' lyk ik zoo even zeide, onder't giften, wat is uitgeloopen. En dan vult men de ton weer op, en laat het nog eens giften. En alb het niet meer  II. AFDEELING. 143 meer gist, dan maakt men de ton toe, laatze veertien dagen ftaan, en dan is 't bier goed, om te gebruiken. —— Zou je nu wel gedagt hebben, dat 'er zoo veel werk toe hoorde, om bier te maaken ? J. Neen ik zeeker niet Papa. V. En zoo zyn 'er nog veele dingen , die je zeer eenvoudig fehynen, en daar tog zeer veel werk en zorg toé wordt vereifcht. XXVI. De Broederliefde, Klaas kreeg een peertje van zyn Moeder, Straks fneed hy daar een hal ven af; ' En zogt vol vreugd zyn lieven broeder, Dien hy het halve peertje gaf. Zm ik, fprak die, uw goed op eeten? Neen, lieve Klaas; dat doe ik niet. Heb gy, was 't antwoord, dan vergeeten Wat ons de Broeder-pligt gebiedt? Neem aan! — Gy zult me droevig maaken; Al heb ik weinig, 'k heb te veel Voor my alleen, niets kan my fmaaken, Ten zy ik 't met myn broeder deel. Noo  Ï44 II. AFDEELING. Nog eens is gevaarlyk. Jan zag op ftraat twee groote fteenen, En fprong 'er op en af, fchoon 't hem Papa verbood; Nog eens maar, riep de knaap, nog eensmaar', 't heeft geen nood Hy fprong nog eens, en brak zyn beenen. » * r * Die, teegen goeden raad, zig zelfs nog eens durft wagen, Moet veeltyds daL nog eens beklagen. * x x v i r. Pauline. Mama,nu heb ik al myn fpeelgoed netjes weggefchikt, zoo als je't me gezegd had, en nu ligt'er niets meer te ilingeren, wat zal ik nu doen ? Moeder. Nu kun je, in je tuintje, gaan werken ; — of je zoudt ook kunnen gaan fpeelen, met je mooie pop; wat doe je liefst ? P. Wel Mama, ik geloof, dat ik liever, met de pop zal fpeelen. M. Maar heb je wel feedert lang, in je tuintje, gewerkt. Deezen morgen ging ik 'er voorby, en mydagt dat'er-meer onkruid dan bloemen in ftondt, en de bloemen lieten  II. AFDEELING. 145 't hoofd ook 200 hangen. Heb je ze wel feedert eenige dagen begooten ? P, Neen Mama. M. Met deeze droogte en hitte zouden zy zeer ligt kunnen verdorren. Was bet derhal ven niet beeter, datje wat gingt werken , in je tuintje, om 'er het onkruid uit te trekken, en het'braaf te begieten ? P. Ja Mama. Maar ik heb tog groote lust, om nu, met myne mooie pop, te fpeelen. M. Dat kun je ook wel doen. Maar bedenk eerst eens, wat 'er voor en teegen is. Zo je je tuintje mi zoo laat liggen, en het niet begiet, dan zullen je bloemen morgen nrg meer verlept en uitgedroogd zyn, dan nu. ' En morgen vroeg gaan wy naar buiten, naar Groot-Mama, zoo dat je morgen geen tyd zult hebben, om'er iets aan te doen. Maar zo je bloemen nu nog twee dagen , zonder water, blyven, dan kunnen zy overmorgen wel zoo geheel verdord zyn, dat zy misfchien niet weer zullen bykomen. En dan zal je tuintje wel zes weeken lang, zonder bloemen,ftaan; tot dat de najaars bloemen aankomen. Want je weet wel wat Pat. a gezegd G heeft;  146 II. AFDEELING. Leeft; dat ieder, voor zyn eigen goed;, moet zorgen; en dat die zyn tuintje verwaarloost, Lii zyne bloemen laat verdorren, 'er geene anderen, in de plaats krygt. P. Dat is ook waar Mama. Af. Wel wat is dan beeter, nu met je 1 op te gaan fpeelen, daar je op dit oogenblik meer lust toe hebt, en zes weeken lang niets dan onkruid in je tuintje te zien; of het fpeelen, met je pop, dat je tog alledag doen kunt , nu liever wat uit te Hellen, en in je tuintje te. gaan werken, en dan overmorgen, sis wy van Groot-Mama te rug komen, je tuintje fchoon, en je bloemen opgelooken en fleurig te vinden, zoo dat je'er dan nog lang plaifier van hebben kunt? P. Wel Mama't zou dan tog beeter zyn, geloof ik, dat ik nu maar in myne tuintje ging werken. Af. Wel dat geloof ik ook. P. Kom aan, ik zal 'er aanftonds naar toe gaan. Af. Daar zul je zeer wel aan doen. — Maar Pauline wagt nog een oogenblik, ik moet jc eerst eens doen opmerken, wat wy nu weer gedaan hebben. Let daar eens wel op. p'  n. AFDEELING. 147 P. Ais 't je belieft Mama. M. Hebben wy niet weer omtrent net zoo gedaan , als voorleeden , met het venster en de trap? Hebben wy niet bet voor en teegen van 't fpeelen met de pop, en 't werken in 't tuintje, nagegaan en famen vergeleeken , om daar uit op te maaken en te oordeelen, welk van beiden bet befte was; en dus, zoo als ik 't voorleeden noemde, geredeneerd ? P. Dat is wair Mama, maar ik had het niet eens gemerkt. M. Ja dat wil ik wel gelooven, je bent nog niet gewoon, daar zoo op te letten. — Maar wat heb je nu gedaan, na dat wy gevonden hadden, dat het beeter voorje zyn zou, in je tuintje te gaan werken, danmetje pop te 'fpeelen ? Heb je toen niet zelf, tusfchen die twee,ge£ooze« en gezegd; het zou tog beeter zyn, dat ik in myn tuintje ging werken, en daarom zal ik dat ook terftond gaan doen? En heb je je dus niet zelf tot het gaan werken in je tuintje lepaald^ want ik heb je vry gelaaten, om te doen, wat je wondt ? P. Dat is waar Mama, dat heb ik tog. Ga M.  i43 II. AFDEELING. Af. Wel nu,eigenflykis 't wederom je ziel, die dat gedaan heeft. Hetis je ziel, die dus heeft gekozen, en zig bepaald, om liever in je tuintje te gaan werken, wyl zy door onze redeneering gevonden had , dat dat beeter was. En dit vermoogen van je ziel, om zoo tusfchen twee dingen te kunnen kiezen, en zig tot een van beiden te kunnen bepaalen, naar dat zy 't goedt vindt, noemt men de Wil. — En wanneer je ergens kist toe hebt, zoo als ftrak om te fpeelen met je pop, dan hiet men dat ook,iets te bi%teren , of begeerte te hebben tot iets. — En wanneer die begeerte zeer fterk wordt; of wanneer je je moeilyk maakt, om dat je ze niet kunt voldoen, en niet kunt krygen 't geen waar naar je verlangt; of ook wanneer je je moeilyk maakt en boos wordt, om dat men je iets aandoet, dar je onaangenaam is, dan hiet men dat eene drift.~— Heugt je nog hoe driftig en boos de kleine Henriette zig gifleren maakte, om dat Hanna haar niet meê naar beneeden wou neemen, wyl zyde beide handen vol met goed had, dat zy terflond moest naar beneeden draagen? En heultje wel, hoe zyfchreeuw- de,  II. AFDEELING. 149 de, en met de voetjes ftampte, en welk een leeh/fc-gezigt zy trok ? P. Ja wel Mama, zy zag 'er toen ganfch niet mooi uit. M. Dat doet men zelden, wanneer men zig zoo aan zyne drift laat gaan. — Maar heugt je ook hoe zy, met de handen, op de tafel floeg, en een geheel-kopje met warme water en melk, over haar lyf, kreeg; en'er haar armpje braaf aan brandde ? P. Ja,en toen fcbreeuwde de armeHenriette nog erger. M. En zoo gaat het meeftentyds, wanneer men zig , aan zyne drift laat gaan. Dan weet en ziet men niet wat men doet; en dan doet men zig zeiven of anderen zeer ligt kwaad. Daarom beklaagde Mama Henriette ook ui 't geheel niet, maar zei, dat het zeer goed was, dat zy zig zoo had gebrand, om haar te leeren, van zig, op een ander tyd, zoo boos niet te maaken , wanneer men haar haar kleine zinnetje niet wil geeven. En dat mag Pauline ook wel onthouden; zal zy ? P. ja wel Mama. M. Kom geef my dan een zoen, en gaa nu in je tuintje werken. G 3 M  150 II. AFDEELING. M, Wel Pauline, is je tuintje nu goed in order? P. O ja Mama! ik bidt je, kom het nu eens zien; nu ziet het'er heel anders uit. Nu is al het onkruid weg, en ik heb het verfcheide maaien braaf nat begooten. M, Wel kom aan dan; zoo zie ik het liever , dan zoo als 't van den m orgen was. (Zy gaan naar den tuin.) Zoo Pauline, nu gelykt het 'er beeter naar. Zie maar eens, de bloemen ftaan al veel frisfcher, 'tisalsofzy leeds begonnen op te luiken. Benjenuniet bly, dat je liever, in je tuintje, hebt gewerkt, dan met jepopgefpeeld? P. O ja Mama, want myn tuintje zou zeeker zyn bedorven geweest. Ik had 'er al haast geen plaifier meer in; en nu, nu ftaat het zoo mooi. M. Dat doet het ook. En ik ben bly, dat je liever hebt willen doen, dat geene, waar van je, ook nog in 't vervolg, eenig nut kondt hebben, dan dat geene, waar toe je, op dat oogenblik, wel meer lusthad, maar waar je, voor 't vervolg niets aan zoudt gehad hebben. Zie je nu waar't werken, op zyn tyd, goed voor is? P,  II. AFDEELING. 151 P. Ja Mama, nu is 't een plaificr, om myn tuintje te zien. M' En om je daar over te belooncn, dat je liever aan iets nuttigs bent gaan werkcn.dan je lust tot fpeelen in te volgen, zal ik je tuintje nu nog eens wat mooier opfchikken. P, O dat is goed Mama! en hoe dat myne Vieve Mama? M. Met deezen mooien roozeboom, die daarin deezen pot ftaat. Zieje,daar zyn verfcheide knoppen aan, en dat zullen alle móóie groote roozen worden. —— Roep Dirk maar eens, wy zullen hem zeggen van daar een gat te maaken, daar al dat onkruid geftaan heelt, en daar zullen wy nu dien roozeboom, met pot en al, in de plaats zenen; dat zal heel anders (laan , dan al dat onkruid. P. O dat is goed mynelieveMama.' Ik loop fchielyk heen. (Zy roept Dirk, diedenroozeboom, in haar tuintje ,zet.) Af. VVel wat zeg je nu, hoe ftaat die roozeboom daar nu, midden in je tuintje ? P. (Huppelende en fpringende;) O lieve Mama.' dat ftaat allerliefst! daar ben ik bly meê! Af. Wel dat is my lief, — Maar Pauline G 4 *«  152 II. AFDEELING. wat voel je wel byje zeiven, wanneer je zoo bly bent; voel je niet daar, Qzy wyst «p haar hart;) als of'er iets was, datje zeer aangenaam fireelde ? P. Ja wel Mama, maar ik weet niet wat het is. M. Dat komt 'er ook niet op aan, en ik kan je zelf niet wel uitleggen wat het is. Maar voel je dat zelfde niet altoos, wanneer men je iets zegt, datje zeer aangenaam is? P. Ja wel Mama. M. Na dat hiet men eene aangenaarac aandoening.—En als je iets hoort, datje on-, aangenaam is , dat je fpyt en veel moeite doet, gelyk b. v. gilleren, toen wy niet konden naar buiten gaan, daar je je zoo veel plaifier • beloofd had, om dat Groot-Mama belet had gekreegen; voelde je toen ook niet daar, als of'er iets was, datje beklemd maakte, en dat je zeer onaangenaam was? P. Ja wel Mama. M. Nu dat hiet men eene onaangenaame aandoening. XXVIII. Moeder. Pauline wanneer je, met je pop fpeelt, gebeurd hetje dan niet wel eens, dat je  II. AFDEELING. 153, je teegen haar Ipreekt,. even als of't een kind» eene juffrouw, of eene meid ware, en even als of zy hooren en verftaan kon ? t Pauline. Ja Mama, M. En doe je niet zelfs dikwils even als of zyje antwoordde, en ongehoorzaan was aan 't geen je zegt ? En kom je ons dan niet wel eens vertellen; — Mama, de pop fchreeuwt zoo, zy wil niet zoet zyn. watikhaarzeg', of wel; de pop is nu weer zoet, zy belooft, dat zy niet meer Jchreeuwen zal, enz. offchoon je tog zeer wel weet, dat de pop noch hooren, noch verftaan, noch zoet of ftout zyn, nocrt fchreeuwen of iets beloovenkan? P. Ja Mama, maar 't is ook maar om te fpeelen, dat ik dat zeg. M. Dat weet ik wel; ook fpeelen wy dart wel eens zelfs meê, en zeggen teegen de pop. Je moet zoet zyn pop, je moet niet meer fchreeuwen, want dat verveelt je Mama; en die zou je in dén hoek zetten, indien je dat lastig fchreeuwen niet woudt laaten. Of wel; Pop, je moet nooit koppig weezen, je moet altyd gehoorzaam zyn, als een zoet kind, en niet gaanfiaanpruilen, en de lip laaten han.~ gen, enz. Nu begryp je ligt, dat wy ook G 5 ..... w«l  f*4 II. AFDEELING, wel weeten, dat de pop niets van dit alles hooren, of verftaan, of doen kan. P. Dat is zeeker Marna. Maar je doet dat dan ook om met my te fpeelen ? Af. Dat is ook zoo. Maar wy hebben 'er evenwel teevens, ook nog iets anders meê in 't oog; weetje wat? P. Neen Mama. Af. Wy willen je daar door al fpeelende lecren,wat jy öoen,en wat jy laaten moet. WTant als wy teegen de pop zeggen, pep, je meet niet fchreeuwen, want dat verveelt je Mama, en die zou je in den hoek zetten, dan zul je daar by ook wel eens, in je zeiven, denken; Ik moet ook niet fchreeuwen, want dat zou myn Mama ook verveelen, en die zou my dan ook wel eens in den hoek kunnen zetten. P, Dat is waar Mama. Af. En als wy teegen de poes zeggen; poes, je moet niet boos worden, en je moet niet krabben, alsmenmetje/peelt, aldeetmenje by ongeluk al eens zeer; want dan zou men niet meer, met jefpeelen willen, maar je als eeneftoute, onvriendlyke poes laaten loopen, fcfe. dan weetje ook we!,c!at de poes dat even weinig verftaan kan, a!s de pop het andere. P.  II. AFDEELING. U5 P. Ja, dat begryp ik wel Mama. M. Maar waarom denk je dat wy dat dan aan de poes zeggen? P. Wel Mama, misfcbienook weer, om my te leeren, dat ilrniet moet boos worden, en niet moet krabben of knypen , of (laan,, wanneer men my, onder 't fpeelen, by ongeluk eens zeer doet; wyl men dan ook met my niet meer zou willen fpeelen. JU. Dat heb je wel gevat. En indien het dan eens gebeurde, dat de poes het evenwe ï deedt,envvy vertelden je naderhand, dat het de- poes fpeet, en dat de poes excuus verzogr, en dat zy beloofde het nooit te zullen weerdoen; dan zouden wy je dat ook niet vertellen , om dat de poes dat in de daad zou gedaan hebben, wantje weet wel dat zy dat niet kan doen, maar al wederom, om joa te leeren,, watjy, in zulk een geval, doen moet % P. Dat begryp ik wel Mama. M. Maar om nu de kinderen, op deeze zelfde wyze, al fpeelende te leeren, watzy doen of laaten moeten, verhaalt men bun fomtyds, dat deeze of geene dieren dit of dat gedaan hebben, en 'er zoo ofzoobygevaaren zyn. En dit doet men ook, niet om cfe G & kin-  J56 II- AFDEELING- kinderen te doen gelooven, dat die dieren dat in de daad zouden hebben gedaan , wyl 'er meeftentyds dingen onder zyn , die men wel weet,dat de dieren niet kunnen doen; maar alleen , om 'er de kinderen uit te doen zien, wat wel, en wat kwalyk gedaan is; en wat 'er gemeenlyk de gevolgen van zyn, wanneer men 't eene of 't andere doet. En om hun dat des te beeter te leeren, en te doen zien, rigt men die vernaaien altyd zoo in, dat, in dezelven, aandedierenjuistdatgeen, of ten minften iets diergelyks overkomt, als aan kinderen en menfchen in de daad overkomen zou,indien zy net zoo handelden, als men van de dieren verhaalt,dat zy gehandeld hebben. ~ Zulk een verhaal nu noemt men eene Fabel; wil ik je 'er eens een voorbeeld van geeven ? P. Als 't je belieft Mama. M. Maar om je de Fabel, die ik je verhaaien wil, wel te doen begrypen , moetikje eerst zeggen, dat 'er, hier zeer verre van daan, landen zyn, daar men, in de bos» fchen, wilde dieren ontmoet, als Leeuwen, Tygers, Luipaarden, Beeren , Wolven,en diergelyken meer. P. O ja Mama, die heb ik wel eens,in myne printjes gezien. M.  II. AFDEELING. 157 M. Dat. heb. je ook, en zy zyn Qpk,in 't groot, nel zoo gemaakt, als zy daar, in je prenten, in 't.klein, afgebeeld ftaan. Deeze dieren nü eeten de andere dieren , die zy meefter kunnen worden, op; en daarom hiet men ze roofdieren, of verfcheurende dieren. Zelfs vallen zy wel groote dieren , als paarden en osfen, aan, fchoon zy zelfs meeftentyds veel kleiner zyn. P. Maar Mama, hoe kunnen zy ze dan meefter worden? M. Om dat zy, fchoon veel kleiner, evenwel veel fterker en veel gaauwer zyn, en daar by zoo veel moed hebben, dat zy geen gevaar ontzien. Om nu te doen zien, hoe veel voordeel, diegeenen, die dezwakften zyn,zig kunnen bezorgen , door zig eendragt. ]yk,teegen die geenen, die fterker zyn,te vereenigen ; en hoe goedhet derhalven voor hun is, altoos in eendragt met malkanderen te leeven, verhaalt men de volgende Fabel. De twist der Osfen. In een der landen, daar men roofdieren,in de bosfchen, vindt, bevonden zig eens verfcheide osfen, in eene wei. In den beginne leefden zy in volkomen eendragt famen, en G 7 ftoo-  158 II. AFDEELING. Honden elkanderenjn allerlei geleegenheeden, getrouwlyk by. Ook durfde geen roofdier hen aanranden. Want, zoo ras zy zulk een dier van verre zagen aankomen , liepen zy terftond allen naar malkanderen toe , en plaarftenzig, ineenen ronden kring, met de koppen naar buiten, geree d om het roofdier, met hunne hoornen,te ontfangen en af te flaan; zoo dat geen hunner ooit van agteren aangevallen, en dus overweldigt worden kon, wyl de kring van alle zyden gellooten bleef. Zoo lang deeze eensgezindheid en bereidheid tot malkanders hulp duurde, leefden zy veilig en gerust. Maar eindelyk raakten zy, over eenige kleinigheid, aan 't kyven; en daar geen hunner't, voor den anderen,op wou geeven , en erkennen dat hy ongelyk had, (want esfen zyn raagtig koppig als zy beginnen;) zeiden zy elkander vaar wel, gingen elk zyn's weegs, en bekommerden 'er zig niet meer over, om eikanderen, in degeleegenheid ,by te (laan. Maar dit gedrag bekwam hun wel haast zeer (legt. Want wanneer 'er nu een roof. dier aankwam, liepen zy niet meer naar elkanderen toe,om, zoo als naar gewoonte,een ion-  II. AFDEELING. 159 ronden kring te liaan, en zig allen te tarnen te verdeedigen, maar elk verliet zyn makker » in 't gevaar, en liet hem , door de roofdieren , verfcheuren; want een os alleen kan zig, teegen de roofdieren, niet verdeedigen. En in weinig dagen werden'er verfcheide osfen, op deeze wyze , verfcheurd. Indien nu de overigen, door dit voorbeeld y nog maar wyzer geworden waren, en zig weer hadden vereenigt, dan zouden zy 'er ten minften 't leeven nog hebben afgebragt. Maar in plaats van dat,raakten zy nog heviger in twist, dan te vooren. De een verweet aan den anderen, dat hy de eenigfte oorzaak van alle die ongelukken was. Deeze verwyten vermeerderden 't gekyf; zy verwyderden zig hoe langer hoe meer van elkaar; en werden ook allen, gelyk 'tnatuurlykteverwagten was, de een voor, de andere na, door de roofdieren, opgegeeten, zoo dat'er eindelyk geen een van overbleef; maar zy allen, om hun koppig gekyf, om't leeven raakten. Zie daar nu Pauline, wat men eene Fabel noemt. Zoo als ik je dit voorval nu verhaald heb, begryp-je wel, dat het nooit gebeurd  ï6o ii. afdeeling. is, en ook nooit gebeuren kan. Want osfen kunnen niet fpreeken, en dus kunnen zy ook niet famen kyven, of eikanderen verwyten doen. P. Dat is waar Mama. M. Maar 't geen 'er waar in is , is dit. r. Dat 'er roofdieren zyn, die de osfen aanvallen* om ze op te eeten. 2. Dat verfcheide osfen zig,in een kring, met de hoornen naar buiten, plaatfende, zig zeer wel teegen de roofdieren verdeedig en kunnen. En eindelyk, dat wanneer de osfen malkanderen,op deeze of diergelyke eene wyze,niet helpen, zy zig teegen de roofdieren niet verdeedigen kunnen. Maar dat osfen ooit famen aan 't kyven zouden raaken ; en dat zy,daar door, zodanig op eikanderen zouden verbitterd worden, dat zy eikanderen , teegen de roofdieren , niet zouden willen helpen, wanneer die op hen afkwamen , dat is niet waar. Zoo iets heeft men wel eens onder de menfchen, maar nooir, onder de osfèn, gezien. P. Hoe Mama gebeurt dat onder de menfchen wel? M. Ja myne lieve Pauline, je zulr met 'er tyd zien, ( en je zoudt het teegenwoordig reeds  tl AFDEELING. 161 reeds zien, indien je oud en gevorderd genoeg waart, om het te kunnen opmerken ; ) dat de menfchen maar al tedikwils zoo dwaas zyn , dat zy eikanderen, in 't gevaar, verhaten en niet helpen willen, wanneer zy op eikanderen verbitterd zyn; fchoon zy daar allen even veel by verliezen; maar de osfen zyn nooit zoo dwaas. P. Maar Mama, je hebt my immers gezegd , dat de menfchen meer verftand hebben, dan de beeften ? M. Dat is wel waar Pauline; maar ongelukkig gebruiken de menfchen niet altoos al het verftand, dat zy hebben; voor al wanneer zy zig, door hunne driften, door tooren, haat, of wraakzugt, b. v. laaten ' vervoeren. Maar van de dieren kan men zelden anders merken, of zy gebruiken altoos al - het verftand, waar meê zybegaaftzyn; en dit is de oorzaak, dat men de menfchen fomtyds dwaazer ziet handelen, dan de beeften zeiven. P. Maar Mama, dat is tog wonderlyk, dat kan ik niet begrypen ? M. Ja Pauline, ik zou 't ook niet begrypen en kwalyk gelooven kunnen, indien ik  iö2 II. AFDEELING. ik 'er niet daaglykfch voorbeelden van zag. En even daar uit kun je opmaaken, boe nadeelig en fchaadlyk het is,'zig zoo aan zyne driften te laaten gaan,\vyl men zig, daar door, erger dan de beeften maakt. Maar Pauline, je herinnert je wel, dat men deeze Fabel,zoo als ik je gezegd heb, verhaalt, om te doen zien,hoevoordeelighet, byzonder voor de zwakften , is, altoos, in eendragt en bereidvaardigheid tot wederzydfehe hulp, met eikanderen, te leeven. En dit toont het voorbeeld deezer osfen ten allerklaarsts; wyl zy allen veilig en onverlet bleeven,zoo lang zy » in eendragt,metelkanderen,leefden ; maar in teegendeel allen werden verfcheurd, zoo ras zy in twist geraakt, eikanderen geene hulp meer bewyzen wilden. En even zoo zouden ook de menfchen vaaren, indien zy malkanderen niet wilden behulpzaam zyn, en wanneer zy worden aangerand , de handen eendragtig in een liaan, om eikanderen te verdeedigen. Het voorbeeld deezer osfen is dus zeergefchiktjom ons dit te leeren; en daarom heeft men er dit foort van verhaal, of Fabel van opgefteid. M.  II. AFDEELING. 163 M. Pauline, je weet nu wat eene Fabel is. Wil ik je nu eens zeggen, hoe veelcrlei foort van verhaalen 'er zyn ? P. Als'tje belieft Mama. M. Drieërlei. DeHiftorieoftgefcMedverbaal. waar in men iets verhaal, 't welk men wel weet, dat waarlyk net zoo gebeurd is, als men't verhaal. 2. De vertelling, in dewelke men iets verhaalt, dat zeer ligt zoo had kunnen gebeuren , fchoon men niet weet, of het ooit waarlyk zoo gebeurd zy. 3. DeFabelen de welke men iets verhaalt, 't welk men wel weet, dat nooit zoo is gebeurd, en ook nooit zoo heeft kunnen gebeuren, P. Maar Mama, mag ik eens vraagen , als men zoo iets verhaalt, 't welk men wel weet, dat nooit zoo gebeurd is, of nooit zoo gebeuren kon , liegt men dan niet ? Want dat is dan immers niet waar. M. Indien men zoo iets verhaalde, en 'er by zeide, dat het waarlyk zoo gebeurd was, fchoon men wel wist,dat het niet zoo was gebeurd, dan zou men zeekerlyk liegen. Maar wanneer men 't geeft voor 't geene het is,wanneer men zegt, ik verhaal dat, niet om je te zeg-  164 II. AFDEELING. zeSgen, dat het waarlyk zoo gebeurd zy,maar alleen , als eene vertelling}of eene Fabel,daar je iets goeds uit leeren kunt; dan liegt men niet,en dan bedriegt men ook niemand; want dan waarfchuwt men te vooren, waar 't voor te houden is, en zegt 'er by,wat 'er waar in is, en wat niet. Dus kun je je b. v. herinneren, hoe ik je, by 't leezen van ons voorig deeltje , en ook reeds van 't fpelleboekje, meer dan eens.'gezegd heb, dat de verhaalen,die daar in (tonden, b, v. dat van den jongen met het roodborstje; dat van Pietje deun met den koek, dat van Alexander, die dwong om mee naar buiten te gaan en in den hoek gezet werdt,dat van Arend en Willem, die altoos fnoeptenéVc. vertellingen waren , dat is verhaalen van voorvallen , die niet in de daad zoo waren gebeurd , maar die ik of anderen verzonnen hadden,om je te leeren,wat de gevolgen zyn,wanneer men van alles fuoept,wanneer men dwingt &c. op datjyjevoorfhoepen, dwingen &c. zoudt leeren wagten.door uit die voorbeelden tezien,hoekwalykmen'er by vaart. En om 'er je dat mette meergrond uit te leeren, zyn die vertellingen juist zoo ingerigt, als de zaa- ken.  II, AFDEELING. 165 ben waarlyk alle dag en met allerlei kinderen gebeuren. Dus, by voorbeeld,weet ik niet, of'er ooit twee jongens zyn geweest, Arend en Willem genaamd, die juist zoo als ik'tje daar verhaalt heb , en met alle die omfiandig» heeden, hebben gefnoept, en daarna juist,op die wyze,ziek geworden zyn. Maar dit weet ik wel, dat'er daaglykfch kindéren zyn , die op eene diergelyke wyze fnoepen , en die 'er ook op eene diergelyke wyze van vaaren en ziek worden. En dus dat indien je zoo woudt doen, als ik je vertelde dat Arend en Willem gedaan hebben, jy 'er dan ook zoo ziek van worden zoudt; en dit is voor de les van niet te fnoepen genoeg. MaarPauline,wil ik je nu nog eens eene vertelling verhaalen.waar uitje, even als uit de Fabel van de osfen, zult kunnen zien, hoe goed het is, dat de menfchen malkanderen helpen? P. Als 't je belieft Mama, / M. Daar toe verhaalt men 't volgende voorval. De Blindeman en de lamme jongen. Een man, die blind was geworden, dat is, die,dooreeuigtoeval,zyn gezigt verlco- ren  166 II. AFDEELING. renhad, eneenjongen, die,uiteenezwaare ziekte, eene lammigheid, in de beenen, had gehonden , ontmoetten elkanderen , by 't vallen van den avond, op eenenweg, niet ver van de Had af.—Ach ik ongelukkige! riep de blindeman uit,dat myn arm hondjen nu juist van daag zyn pootje bezeeren moest ,en ik my tog genoodzaakt zien, om,zonder het trouwe diertje, uit te gaan. Nu weetikden weg niet meer,en hoe zal ik nu weer, inde fta.i,komenI Naauwlyks had hy dit gezegd, of hy hoorde eene andere ftem; Achik ongelukkige ! met hoe veel moeite heb ik my, op myne krukken, tot hier toe voortgefleept, en nu kan ik niet verderJNu moet ik hier,den gehee« len nagt,aan den weg blyvea liggen! —— Wie ben je s zei de blindeman, die daar zoo klaagt? Ik ben een arme jongen, was 't antwoord, die lam aan de beenen ben, en niet verder voort kan , en dus niet in de ffad zal kunnen komen. — Kun je den weg zien, vroeg de blindeman weer ? -—Ja kon ik hem zoo wel begaan, als ik hem zien kan, antwoordde de jongen , dan zou ik algaauw, in de flad, zyn,—je bent gelukkig, zei de blindeman, datje den weg zienkunt; kon ik hem zoo  II. AFDEELING. 167 zoo wel zien, als ik 'er over gaan kan, dan zoude ik ook ras in de ftad, en by myn arme trouwe hondjen zyn. — Wel hervatte de jongen, daar was mooglyk iets op; joufcheelt liet aan de oogen, maar je hebt goede beenen; my fcheelt het aan de beenen, maar ik heb goede oogen; leen my nu jou beenen, en ik zal je myne oogen leenen, en dan zyn wy beiden klaar. — Wel hoe dat? vroeg de blindeman-Ik ben nog klyn en nietzwaar,antwooidde de jongen, en jy lcbynt my goede fterke fchotideren,tchebben. — Dat gaat wel aan,zei de blinde. — Wel, vervolgde de jongen,neera my dani :>p je rug;ik zal jou den weg zeggen,e!n jy zult 'er my over draagen,en zoo doende zullen wy beiden zeer gaauw in de ftad zyn,want ik zie ze al van hier. —- Zie je ze van hier, zei de blindeman,met eene zugt,wat ben je gelukkig! Ik heb ze in geene twintig jaaren gezien. Maar laat ons geen tyd verzuimen; je vond is wel bedagt. WTaarbenje? kruip maar naar my toe; — zoo daar heb ik je al. — I n een oogenblik was de jongen, met zyne krukken , op de fchouders van den blindeman,geplaatst; cn daar zy nu , met hun beiden , twee goede oogen en twee goede beencn'hadden, waren zy  it53 II. AFDEELING. zy, in minder dan een quartier uurs, aan de poort der ftad, ündertusfchen zei de blindeman; dat gaat goed over den weg, wanneer men een paar goede oogen boven zig heeft, die de beenen bellieren. — Ja dat gaat tog goed, antwoordde de lamme jongen, wanneer men een paar goede beenen onder zig heeft, die de oogen draagen. Op deeze wyze, waren deeze twee gebrekkige lieden, doorJwederzydfchehu1p,beiden gered. Daar zy beiden, den ganfchen nagt, aan den weg hadden moeten blyven liggen , indien zy eikanderen niet hadden willen helpen. — En even zooPauline,gaathetmet alle menfchen. De eene heeft gemeenlyk iets, dat den anderen ontbreekt. De een kan iets, dat de andere niet kan. Indien zy nu elk anderen , met het geen zy hebben of kunnen, wederzyds byftaan, dan zyn zy allen geholpen ; maar indien zy dat niet wilden doen, dan zouden zy allen, in 't eene of't andere, gebrek lyden, — Je weet, de kleermaker kan geen koren bouwen, en de boer kan geene kleêren maaken. Indien nu de boer alleen voor zig zeiven wilde kooren bouwen, dan zou hy zonder kleêren zitten , want dan  II. AFDEELING. 169 dan had hy niets, daar hy kleêren voor krygen kon.En indiendekleermaakeralieen,voorzig zei ven,wilde kleêren maaken,dan zat hy zonder kooren ,! en dus ook zonder brood. Maar wanneer zy voor eikanderen werken,dan heb • ben zy beiden en kleêren en brood,en zyn beiden geholpen.En zoo is't met alles, en met alle menfchen. Wat nu't verhaal zelve van den blindeman en den lammen jongen betreft, je begrypt ligt Pauline , dat dit voorval , zoo als ik 'tje daar verhaalt heb, zeer gemaklyk heeft kunnen gebeuren , offchoon ik niet weet, of 't ooit daadlyk zoo gebeurd zy. En daarom is dit verhaal nu geene Fabel, wyl 'er niets onmooglyks in is; en ook geen gefchiedverhaal of Hijlorie,wyl ik niet weet, of't ooit daadlyk zoo gebeurd zy. — Indien ik,op den weg zynde, zulk een blindeman en zulk een lammenjongen had ontmoet; indien ik ze zoo had zien doen, en ze zoo had hooren fpreeken, als ik'tje daar verteld heb, en ik kwam het je dan vernaaien , dan zou myn verhaal een gefchiedverbaal of Hijlorié zyn; en ik zou 't je ook als waarlyk gebeurd opgeeven, daar ik't je nu maar verbaal,als iets,dat wel gebeuren kan, maar nrisfchien nooit gebeurd is, en 't daar* H om  i7o ff AFDEELING. om eene vertelling noem.Om nu,in alle deeze foorten van verhaalen, niet te liegen, moet men, in de Hiftorie of't gefchiedverhaal, de zaak juist zoo verhaalen, als zy waarlyk gebeurd is,zonder'er iets by te doen.|En de Vertelling en Fabel alleen uitgeeven, voor 't geen "zy zyn; té weeten enkele , leerzaame en ver» maaklyke verzinfels, maar geene waare gebeurtenisfen. XXIX. J-acob. Papaj'e hebt me voorleeden eens uitgelegd, hoe men zout maakt; maar nu zyn 'er nog verfcheide andere dingen, die wy daaglyks gebruiken , en waar van ik ook wel gaarne wilde weeten , waar zy vandaan komen,en hoe men ze maakt? Vader. Daar heb je gelyk in , 't is altyd goed oplettendeen opmerkzaam te zyn , op de dingen, die men daaglyks onder 't oog heeft, en geduurig gebruikt; en 't is eene zeer pryslyke nieuwsgierigheid, te willen weeten, waar men ze van daan heeft, en hoe men'er aan komt. —■ Maar welke dingen zyn 't nu, daar je dat van weeten woudt ? J. O Papa, daar zyn 'er zeer veel,en om'er geen van te vergeeten, heb ik ze hier alle.i, op een papiertje, opgefchree ven. V.  II. AFDEELING. 171 V. Wel laat'tmy eens zien;—zoo,dat is eene geheele lysi; — en't zyn al aardige haanepootjes, dieje'er op gekrabbeld hebt. Maar men kan'er tog uitkomen,e n dat is voor a Is nog genoeg, met'er tyd zal't beeter gaan.—Daar is je lystje weerom;wy zullen'tvolgen, zeg my maar wat 'er eerst opftaar. J. Het eerfte is, Tbee. Wat ïs dat tog eigentJyk Papa, 't zyn zulke raare gekronkelde (tukjes , ik weet niet wat ik 'er van maaken zal ? V. Maarlet'ereensop, als zy getrokken zyn; dan zul je gemaklyk kunnen zien, dat het blaadjes, of nukken van blaadjes zyn. Deze blaadjes nu groeien aan een foort van boomen, die, tot verfchilleude hoogten, opwasfen; en na dat men ze'er voorzigtig,een voor een,afgeplukt heeft,worden zy verfcheide maaien, op heet gemaakte fchootels; gedroogd en gevreeven, en tusfchen beiden weer telkens, met waaiers,gekoeld. Onder dit droogen worden zy hard; en door 't vryven krygen zy die gekronkelde gedaante, die je 'er aan ziet, en die je belet heeft,om 't voor blaadjes van boomen aan te zien. Wanneer zy nu droog en hard genoegzyn, dan doet men ze,in kistjes, om ze overal naar toe te H a ver-  172 II. AFDEELING. verzenden; en dan gebruikt men ze,zoo als je weer,getrokl Peeper, de Foely, en de Nootemuscaat zyn 't geen men gemeenlyk Kruid of Speceryen noemt. Zy zyn allen zeer heet van fmaak, en ook niet gezond,als men'er veel van eet. Hoe men ze onder't eeten gebruikt, deFoely en Kaneel aan Rukjes gebrooken, depcepergeftampt, de nootemuscaat geraspt, en de kruinagels geheel, kun je daaglyks aan tafel zien. Heb je nu nog iets? J. Ja Papa Katoen en Azyn. V. Dat zyn tog twee dingen, die niet veel gemeens met malkanderen hebben. —— Het Katoen groeit aan drieërlei foort van boomen, die van 't eerde foort kruipen, alseci wyng"aard,Iangs den grondjdie van het tweede groeien , in de gedaante van een flruik ; en die van het derde fchieten zoo hoog op als onze eikeboomen. Alle drie brengen zy eerst mooie bloemen voort, en daar na eene vrugt^ zoo groot als eene noot, en van buiten zwart. Wanneer die vrugt ryp is, fplyt zy zig van zelve open, en clan ziet men'er een foort van witte draaden in zitten, die eigtlyk't katoen zyn. Met een molentje doet men 'er dat kali 4 toen  176 II. AFDEELING. toen uitvalleren fpint 'cr dan draaden van,om 'er gaaren van te maaken, of floffen van te wee ven. —De Azyn is de eenigfte van alle deeze dingen, die, ten minftengedeeltlyk, hier te lande t'huis hoort. Want men maakt azyn, door wynofbier te gieten, in een tonnetje , daar reeds azyn in geweest is, en dat tonnetje dan te zetten ,op eene warme plaats; wanneer de wyn of't bier zuur wordt, en dan is 't eene wyn-azyn, en 't andere bier-azyn.— Maar Jacob 't verwonderd my, datje niet nog twee of drie dingen opgeteekend hebt, daar je tog wel van houdt. J. Welken dan Papa? V. Koek, Banket en Suikergoed. Weet je waar dat alles van gemaakt wordt ? s J. Neen Papa. V. De Koek, als Zoetekoek, Peperkoek, leeraantjes 6fe. wordt gebakken van meel, rset honig, of met fuiker of ftroop, gemengd. Waar by men dan geconfyte oranjefchillen, of citroenfchillen, of kaneel,ofkruinagels, of andere kruideryen doet,naar den fmaak, dien men aan den koek geeven wil. Het Banket wordt gebakken vangefloote amandelen, met fuiker, booter en eieren; en  II. AFDEELING. 177 en dan verder, met de eene of andere kruideryen,fmaaklyk gemaakt. - Eindelyk het Suikergoed wordt gemaakt van fuiker, fomtyds met wat meel gemengd , en daar men wyders, citroen,oforanje-water, of iets diergelyks by doet, om'erfmaakaaa te geeven. * X X X. Pauline. Mama wat zyn dat voor ftukjes hout, die daar liggen? Moeder. Dat zyn de (tukken van een poppedoeltje, die ik daar op tafel neer gelegd had. Maar de knegt, de tafel willende weg zetten, heeft zeeker niet gezien, dat 'er iets op lag,eu zoo heeft hy het blad neergeflaagen, entoen zyn alle die dukken, daar zoo onder malkander, opdengrond,gerold. P. En is het doelt[e toen gebrooken ? M. Neen het doeltje was nog niet in een gezet. Ik had dieidukken daar op tafel ge* Jegd, om ze drak,metje,inmalkander,te zeiten , en je dus te wyzeu, hoe men dat doet» Maar de knegt heeft ze 'erlaaten afvallen; en nu liggen zy daarnogin de war, net zoo als zy|Jaar,by toeval^ malkander gerold zyn.— Zie, daar heb je de zitting, endaar liggen rer H 5 cea  i?8 II. AFDEELING. een paar fporten op, en hier komt 'er een poot uitfteeken. Je kunt 'er, zoo als men zegt» kop noch Haart aan vinden. En dat is altyd 200, wanneer de dingen dus,by enkel toeval, op elkaar gevallen of gefmeeten worden; dan liggen zy altyd zoo in de war. In plaats dat als men iets ergens, by voordagU neêrlegt, om het weêrom te vinden en te gebruiken, men het dan, in eene zeekere erier,fchikt zoo als ik je geleerd heb,met je fpeelgoed, en met het goed van je pop te doen (*), P. O ja Mama! zoo als ik bet goed van myne pop, in myn Cabinet,wegfchik, elk flukje op zyne plaats. M. Net zoo. Maar wil ik nu ook deeze (lukken van 't ftoeltje eens,in eene zeekere order,fchikken?Dan zullen wy best kunnen zien, of 'er alles is,wat tot een ftoeltje behoort. P. Als 't je belieft Mama. M. Kyk dan, eerst zal ik de zitting, in't midden , leggen; en nu , aan weerskanten der zitting, eerst de twee lange pooten, hier aan den regter kant een, en daar aan den linkerkant ook een,1 en dan de twee korte O Verg. i D. p. 70, 71.  II. AFDEELING. 179 pooten, insgelvks een aan ieder kant. Verder zal ik, naast de pooten , aanweerszy, vier van die ronde fpotteu leggen ; kyk, hier vier, en daar vier; en eindelyk, wederom aan ieder kant, twee van die platte rugiporten, hier twee, en daar twee, ——• Zie, zoo—'Nu zyn alle die (lukken, in eene zeekereorde, geiegd. Van de zitting is 'er maar een (luk , daarom leg ik datin 't midden. Van de andere ftukken zyn 'er verfcheide, en daar van leg ik aan ieder kant van \ de zitting even veel» Hier een lange poot, daar een lange poot; hier een korte poot, daar een korte poot; —— hier vier ronde fporten , daar vier ronde fporten, enz. Ook heb ik van de pooten en fporten delangfte (tukken,iift raidden , de kortften aan de einden gelegd. Dit hiet men nu de ftukken,in onf ter,ontdekken kunnen. En als zy'er een zien, dan weeten zy,op hunne wiekjes, op eene en dezelfde plaats.te blyven hangen, o:n te wagten , tot dat het vifchje boven komt. En zoo als zy zien, dat zy'er by kunnen , dan laaten zy 'er zig eensklaps, als een fteen, op nedervallen, fteeken den kop even in't water , baaien 'er het vifchje uit, en vliegen terftond weer op , en 'er meê heen. Maar nu is'er,op fommige van die plaatfen, nog een ander,grooter voogel, een foort van Arend, die ook vifch eet; maar die zig niet, zoo als de meeuwen, durft wagen ,'om zig, op't water.te laaten nedervallen. Deeze past geduurig op, om tezien,ofzulkeene voogel een vifchje gevangen heeft; en zoo als hy dat ziet, zet hy dien vogel terftond agter na , en maakt bem zoo bang, Idathy.onder t vlngK 4 ten  224 Hl. AFDEELING. ten, het vifchje laat vallen. Daarop fchiet de Arend dan terftond toe, en weet het vifchje,in den val, eer't nog in't water komt, op te van» gen. En alshy'czoogegreepen heeft, dan byt hy bet den kop aan ftuk, omhettedooden, en gooit het in de lugt, op zulkeenewyze, dat het hem, met den kop naar benee den, in den bek valle. 3. En waarom doe hy dat Papa? V. Op dat,by het doornikken, de fcherpe vinnen van't vifchje, langs'tlyf zouden geftreeken blyven, en 't vifchjedusgemaklyk, door de keel, naar beneeden, in den maag,gleien kunnen. Deedt hy dat niet, en wilde hy 't vifchje, met denftaarteerst, infiikken, dan zouden, onder'tneergleien,|de vinnen fluiten en hem in den keel fteeken. Het eerst dat wy visfchen, zalikjeeenswyzen, hoede vinnen opgaan zitten, als men ze verkeerd ftrykt, en hoe zy in reegendeel vlak gaan zitten, als men ze regt ftrykt, — Ondertusfchen kan ik't je aan de veer van deeze pen wel uitleggen. Kyk maar eens; als ik die petï, met de fchacht het eerfte, door de vingers trek, dan blyven alle de veertjes geftreeken, eh de pen glydt gemaklyk door. Maar als ik'ze anders om, door de vingers, wil laa»  11L AFDEELING. 225 laaten gaan,dan (luiten alle de veertjes en gaan regt op zitten, Zie maar eens.(ify doet het hem voor.) Dat is waar Papa. V. Nu, zoo gaat het', met de vinnen der vifchjes, even eens. Ook zyn 'er meer andere vogels,die deeze voorzigtigheid gebruiken. De Ojevaars b. v.doen'teven eens. Ik heb het zelf zeer dikwils aan een ojevaar zien doen, op eene buitenplaats, daar men'er een gekortwiekt en tam gewend had, om de flakken,de mollen, en't andere ongedierteop te eeten, en'er de; plaats dus van te zuiveren. Wanneer men aam dien ojevaar een leevendig vifchje toefmeer,, gaf hy't eersteen pik, met den bek,inden middengraat, op dat het niet meer zou kunnen, fpartelen; en dan fmeet hy 't vifchje in de Iugt„ vong het weer,met den kop naar beneeden,iii, zyn bek, en (likte het zoo in eens door. J. O Papa! dat wou ik ook wel eens zien..,. V. Wel als wy eens ergens komen, daar eeu tamme ojevaarjs,dan zal ik je't wel eenslaaten zien. — Maar nu zal ik je nog eenige anderekunstgreepen van dieren vertellen. J, Als 't je belieft Papa. V. De Reebok wordt gevangen, met beK 5 huljp  226' III. AFDEELING. hulp van honden, die op den grond ruiken kunnen,waai by geloopen heeft; en die hem dus, al is hy zeer verre buiten't gezigt, op den voet flap, weeten te volgen, zoo lang, tot dat zy hem eindelyk innaaien en vangen. Als nu zulk een Reebok begint te merken, dat de honden harder loopen dan hy, endatzy hem dus "zouden innaaien, dan neemihyeen tyd waar, dat hy hun nog buiten 't gezigt is, maar dat hy ze misfchien al hoort aankoomen , en dan loopt hy niet meer, zoo als te vooren, regt uit, om ze door hard loopen te 011 ivlugten; maar hy looptin teegendeeleenigeoogenblikken heen en weer, zoo dat hy zyne voetflappen onder malkanderen verwart, op dat de honden niet meer zouden kunnen ruiken,waarheenen die voetflappen flrekken; en als hy dat genoeg gedaan heeft, dan doet hy eensklaps een grooten fprong, midden uit alle' die vostftappen uit, en op zy van zyn vorigen loop af, naar eene plaats,'daar hy nog in't geheel niet geweest is; en daar dus ook geene voetflappen van hem naar toe gaan, wyl hy'er nu.dooréénen fprong, gekomen is. Daar Verbergt hy zig dan , en laat de honden voorby hem heen loopen; en dan weeten de honden niet,waar zy hem verder zullen zoeken. De  III. AFDEELING. 227 De Wolven hebben 'er weer een ander kunstje op, om andere beeften te vangen. Ten dien einde gaan zy famen uit, eti terwyl de wolf een dier agter najaagt," gaat de wolvin zig ergensjby een fmal pad, daar de wolf het dier naar tce jaagt, verbergen,om het dus, ki 't voorby leopen,te vangen. Maar de verflandigfie enkunftigftevannlle de beeften zyn de Olifanten. Schoon zy de grootften en fterkften van alle de bee ten zyn, kan men ze egterzoo tam maaken, dat een kind ze kan bellieren; en dan kan men hun allerei kunstjes leeren. B. v. met hunnen langen fnuit, daar,voor aan, een foort van klein vingertje zit, kunnen zy niet alleen èi kleinfte dingen, als een ftuivertje, of eene fpeld opraapen; maar weeten ook de kurk van eene fles aftetrekken, en 't water dat'er in is, te gieten,in hunnen mond, dien zy onder den fnuit hebben. J. He Papa dat wilde ik wel eens zien,. V. Ik heb 't zelfeens zien doen aan een en Olifand, dien men, op de kermis,vertoonde,. Zo 'er weer eens een komt, zullen wy hem, famen gaan zien. % Als'tje belieft Papa». k 6 m.  <£&8 III. AFDEELING. V. Ook heeft men veel dienst van tam gemaakte Olifanten, in de landen, daar men ze gebruikt. Want zy kunnen niet alleen, weegens hunne groote kragt,zeer groote en zwaare pakken draagen, of wanneer men'er een touw aan vast maakt, dat men hun in den mond geeft, voortfleepen; maar zy weeten ook pakken en tonnen, van den kant,in eene fchuit, over te brengen, en ze te fchikken, daar men ze hebben wil. En wanneer zy ze daar hebben geplaatst, dan voelen zy , met den fnuit, of ze ook waggelen kunnen; en 20 ja, can verzetten zy ze weer zoo lang, tot dat zy vast (laan; of zo 't eene ton is, die zou kunnen voortrollen, dan gaan zy,uit hun zeiTen,eenen fteen haaien, dien zy'er onder teegen aan leggen, zoo dat de ton niet meer rollen kan. Ook weeten zy, met den fnuit, de deuren open en toe te doen, door de fleutels om te draaien , en de grendels af en aan te ftooten. — Wyders zyn zy zeer zagtzinnig, 200 lang men hun geen kwaad doet. In zoo verre zelfs, dat zy kinderen, en kleine beesten , als fchaapen &c. die zy,met den voet zouden kunnen vertrappen, met den fnuit, int den weg zetten, om hun geen kwaad te doen  HL AFDEELING. 229 doen. Maas v< anneer men hun eerst kwaad doet, of wanneer men ze bedriegt, dan worden zy vreeslyk boos; en dan weeren zy zig, op allerlei wyzen, door geweld of list,te wreeken. — Zoo gebeurde bet eens, dat iemand, by eenen Olifant zynde, verfcheide keeren deedt, als of hy hem eenig eeten, in den mond, wilde gooien. De Olifant gaapte'er telkens naar, maar dan gaf de man ham niets. Dit maakte den Olifant zoo kwaad, dat hy,met zynen fnuit, den man twee ribben in'tlyf aan fluk floeg, en hem daar na onder de voeten trapte. — Op eene andere keer, wilde een fchilder, eenen Olifant uitteekenen, in de houding, van zynen mond open, en den fnuit naar boven te houden. Om hem nu telkens, in diehouding,tekrygen, fmeetde knegt van den fchilder hem fomtyds eene vrugr ofietsindenmond; maar meeftentyds deedt hy maar,als of hy'er iets in fmy ten wou, en fmeet 'er in daad niets in. Dit begon dan Olifant welras te verveelen, en net als of hy geraaden had, dat het was, om hem, in die houding,tekunnen uitteekenen, dat men hem dus bedroog, wreekte hy zig niet,op den knegt, maar nam zyn fnuit vol water, en K 7 ftort-  230 III. AFDEELING. ftortte dar- op 't papier van denfchilderuft ; waar door de teekening bedorven , en de Olifant van 't geplaag afwas. x x x v r. De Hond en de Kat. Fabel. Een hondje zag een katje fnoepen, Terftond begon Fidel te roepen; Gy fteelt, foei poesje, dat's niet goed. Neen zei het katje, 't is geen fteelen; Ei proef eens ; 'k wil het met u deelen;. Fidel het kluifje fmaakt zoo zo«t De hond ftond flil, in plaats van kyven „ Begon hy, met zyn neus, te vryven Aan 't lekker kluifje, rook en at; En wyl de fmaak hem kon behaagen, Wierd hy nog, binnen weinig dagen, Veel erger fnoeper dan de kat. Een Kind, dat met een Cameraat, Die kwaad doet, op en neder gaat,. Heeft alle ramp en fmart te vreezen. Offchoon 't in'teerst dat k waad beflrydt,. Het wendt 'er aan, en door den tyd. Zal 't erger dan. zyn fpeelnoot weezen. Moe-  III. AFDEELING. «31 * XXXVII. Moeder. Pauline , van daag , komt je Oom J. hier eeten. Pauline. O dat is goed Mama! dat is zoo een goeie Oom. M. En waarom bietje hem zulk een goeden Oom? P. Wel Mama, om dathy altyd doet het geen wy hem verzoeken, en ons altyd zoekt plaifier te doen, M. Dat heb je heel wel; iemand, die een ander zoekt plaifier te doen, dien hiet men goed. Je weet wel , hoe 'er in jc vaarsje ftaat? O Mamaatjen is zoo goéd1! Alles wil zy geeven. Dat is te zeggen; om dat Mamaatje altoos gereed is,om aan haare kindertjes te geeven,alles wat hun plaifier doet, (wanneer zy teevens weet dat het hun geen kwaad kan doen,) daarom is zy goed. — En indien je iemand zaagt, die vier of vyf arme lieden, voor zyne deur, zag {taan, en aan den eenen een ftuk brood, aan den anderen een flefch bier, aan den derden een paar fchoenen, of wat geld, en zo© aan elk wat gaf, zou je dan ook niet  £3* Hl. AFDEELT. N^LV niet zeggen, dat dat een goed man was? P. Ja wel Mama, want hyzou, die arme lui ook zoeken plaifier te doen. M. Dat zou het tog; en wel door hun zoo iets te geeven, dat hun niet alleen plaifier doet, maar dat hun ook goeddoet, wyl zy 't volfirekt nodig hebben. — Jy hebt nu reeds zoo veel fpeelgoed, indien ik'er je nu nog eene pop by gaf, dan zou Mc je daardoor zeeker wel plaifier doen, maar. je zoudt die,pop tog juist niet nodig hebben ; je zoudt het ook wel zonder die pop (tellen kunnen, P. Dat is waar Mama, ik heb 'er al een. ffuk of drie. M. Maar die menfchen kunnen het zonder brood niet (tellen, of zonder geld, om 'er brood voor te kcopen. Zoo iemand nu ,, die gaarne aan anderen iets geeft, dat zy nodig hebben, of hun op den duur gelukkig maaken kan, noemt men tigem\yk _ o neen my Heer! antwoordde zy my, neen zeeker niet: Maar zoo als je weggegaan waart, zogt ik nog eens,naar myn dubbeltje, dat ik verlooren had, en ik vondt het weer; en daar is nu, — (terwylzy met een de hand naar mytoe ftrekte;) daar is nu het dubbeltje weer, datje me gegeevenhad, om dat ik't myne had verlooren; ik dank je nogwelhon. derdmaal vóór je goedheid.—Wel myn goede meisje! zeide ik, datishupfch van je ;—• maar hou jy myn dubbeltje ook maar, en daar zyn 'er nog twee fchellingen by, om datje zoo  Hl. AFDEELING. 24.3 zoo hupfch gehandeld hebt. — Maar myn Heer, zei zë, zeer verwonderd, en, ter wyl zy nog draalde, de twee fchellingen aan te neemen, ik heb immers niets gedaan, dan't geen ik doen moest. Je had my dat dubbeltje immers maar gegeeven, om dat ik't myne verlooren had; maar nu ik 'tmyne weer heb gevonden, wist ik niet, ofjemy't uwe wel zoudt willen Jaaten houden. 1— Dat heb je regt, meisje lief! zeide ik, en je deedt zeer wel van't my te komen vraagen ; maar't is juist om dat je wel gedaan hebt, en datje gedaan hebt het geen je moest doen, dat je goedkeuringen ook deeze kleine beloomng verdient. Wees altoos zoo hupfch, en dan zal 'tje wel gaan. — Met een Hopte ik haar de twee fchellingen in de hand. Zy nam ze nu aan; — O dank je wel duizend maal, my n Heer! zei ze, wat zullen myne arme ouders wel zeggen, als ik hun zoo veel geld t'huis breng ? Naau wlyk s kunnen zy teegenwoordig zooveel, in twee geheele dagen, winnen; want myn Vader is wat zieklyk,feedert eenigen tyd: O wat zullen zy nu bly zyn! Waarlyk dagt ik by my zeiven , niet blyder tog dan ik nu ben, dat ik zulk een hupfch kind heb L a ont-  -44 ÏÜ- AFDEELING. ontmoet, en aan hetzelve eenig goed heb kunnen dóen. — Maar ik moettogweeten,waar dat kind t'huis hoort. — Ik riep ze derhalven nog eens weerom, en vroeg haar haarer ouderen naam, en waar zy woonen; zy zeide 't my beiden , en nu moeten wy zeeersrdaags eens gaan zien : want het zullen zeeker brave ouders zyn , die zulk een hupfch meisje van hun kind gemaakt hebben. JU. O ja Papa als'tje belieft. Ik wilde dat hupfche meisje ook wel eens zien. /v. Wel dat isgced, wy zullen'er morden famen naar toe gaan. * XXXIX. Moeder. Pauline weetje nog waar je pop vandaan gekomen is? pauline. Wel ja Mama, die heb ie immers gekogt van dien man, op de kermis, in die kraam, daar zoo veel mooi fpeel- goed was. M. Maar waar ha.1 die man ze van daan gekreegen? p. Hy zei, dat hy ze zelf gemaakt had. M. Moest die pop dan door iemand gemaakt zyn? En kon zy niet daar zoo maar van zelve zyn vcor den dag gekomen, zon-:  III. AFDEELING. 245 zonder dat 'er iemand was,die ze maakte? P. Wel Mama, waar zou zy dan van daan gekomen zyn ; 'er groeien immers geene poppen? M. Neen,dat doen 'erook niet. Endaar de pop daarenboven zoo gemaakt is , dat je zeer wel kunt zien,dat zy,m;t voordagt,is gemaakt, om een kindje te verbeelden, daar een kind mee fpeelen kan, moet 'er ongetwyffeld, naar't geen wy,in't xxx gefprekje, gezien bebben,iemand geweest zyn, die ze, met voordagt , tot dat gebruik gemaakt heeft. P. Dat is waar Mama. M. Maar is 't nu niet even eens geleegen, met alles wat wy hebben, en ergens toe gebruiken kunnen? Papa's kleed, by voorbeeld, dat daar ligt, is dat ook niet,dooriemand,gemaakt ? P. Welja Mama; dat heeft de kleermaaker immers gemaakt, M. Dat is ook zoo. En dit huis; en dat Kabinet; en die wollekousfen, die daar liggen , en die allen tot zeekere gebruiken gemaakt zyn, en'er ook toe dienen kunnen. Wat denk je daar van? L 3 P.  246 IU. AFDEELING. P. Wel Mama, de metfelaars en de timmerlieden hebben immers dit huis gebouwd; en dat Kabinet heeft de fchrynwerker gemaakt ; en die kousfen heeft Mama zelf gebreidt. Af. Dat heb je alles zeer wel. Wy hebben niets , dat tot eenig gebruik kan dienen, of het is, door iemand, tot dat ge^ bruik, gemaakt. Maar Pauline, kunnen de menfchen dat alles zoo maaken, zonder iets te hebben, daar zy 't van maaken ? Die kousfen,by voorbeeld? P. Wel neen Mama, je hebt my immers gezegd, dat men eerst wol moet hebben, om 'er draaden van te fpinnen, eer men kousfen breiden kan. Af. Regt zoo; en 't Kabinet? P. Het Kabinet is van hout gemaakt. Af. Maar kunnen de menfchen ook wol en hout maaken ? P. Neen Mama, je hebt my gezegd, dat de wol, op 't lyf van de fchaapen, en 't hout, aan de boomen, groeien moet. Af. Maar de fchaapen en de boomen nu, waar komen die van daan? P. Wel Mama, de fchaapen krygen immers  III. AFDEELING. 247 mers lammetjes , en die lammetjes worden weer fchaapen, Is 't niet zoo? M Ja wel, zoo is het. En de boomen ? P. O, dat weet ik wel, die groeien van zaadjes. M. Dat heb je ook wel. Maar waar komen die zaadjes van daan ? P. Wel die zyn immers eerst weer aan andere boomen gegroeid ? M. Datzyn zy ook. De eikeboom b.v. die daar voor de deur ftaat, die is uit eenen eikel gegroeid; en die eikel is weer eerst ge groeid, aau eenen anderen eikenboom, die 'er voor den geenen, die daar aan de deur ftaat, geweest is, — Maar die voorige eikeboom , was zelf ook weer, uit eenen eikel, opgewasfen; en die eikel was ook al weer eerst gegroeid aan eenen anderen eikeboom , die'er nog vroeger, dan die beide voorigen,geweest was; en zoo klimt dat al geduurig, van den eenen eikeboom tot den anderen, op. Maar Pauline, zou je nu niet denken, dat 'er tog eens een eerfte eikebuom moet geweest zyn, daar dat alles mee begonnen is, endaar de allereerfte eikels aan gegroeid zyn, die 'er L 4 ooit  a43 III. AFDEELING. o oit zyn geweest?—Want Iaat die eikeboom, tfie daar nu ftaat, de honderfte, of de duizendfte, of de honderd duizendfte zyn, altoos tog moet 'er eene eerfte zyn geweest, van den welken men dat getal moet beginnen te tellen. Je kunt immers geen tien ruitertjes, op eene ry, voor malkaar, op tafel, zetten,of daar moet 'er een eerfte zyn,daar de ry mee begint. P, Dat is waar Mama. M. EnalsMamaeenkettingkje van kaarte ringen of fchakeltjes voor je maakt, dan kan zy immers geen tien, of twintig, of meer, (zoo je wilt,) van die ringetjes of fchakeltjes aan malkander hangen , om'er een kettingkje van te maaken, of zy moet eerst,met een eerste fchakeltje,beginnen, daar zy het tweede aan vast maakt, en aan het tweede het derde, en aan 't derde het vierde, en zoo vervolgens , tot zoo veel toe,als zy 'er aan hangen wil, of je maar bedenken kunt. M. Dat is waar Mama. Ik weet niet hoe je anders doen zoudt. P. Ik kan ook niet anders doen. -=- Maar ev en zoo nu is het met de eikeboomen. Laat deeze eikeboom,die daar voor de deur ftaat, de zoo veelfte weezen als je wilt, altoos moet 'er  III. AFDEELING. 249 'er een eerfte eikeboum zyn geweest, daar de eerfte eikel aan gegroeid is; van dien eerften eikel is de tweede eikeboom gewasfen; aan die tweede eikeboom zyn vervolgens weer eikels gegroeid; en uit die eikels weer andere eikeboomen; en zqo vervolgens,tot iru toe; even als aan myn eerfte fehakeltje het tweede hangt, en aan 't tweede het derde, en zoo voort, tot welk getal je wilt.—fien eerfte eikeboom, en een eerfte eikel moeten'er dus noodwendig zyn geweest. P. Dat moest 'er tog Mama; — Maar Mama,waar is die eerfle eikeboom dan van daan gekomen; zyn 'er dan eens menfchen geweest, die eikeboomen maaken konden ? M. Neen Pauline, zulke menfchen zyn 'er nooit geweest; en tog moet de eerfte eike boom,door iemand,gemaakt zyn. Wantje' kunt zeer wel aan de eikeboomen zien , dat zy met voordagt zyn gemaakt,om blaaden voort te i,«n2011. riia. tot voedfel van den boom,, vogt.uit delugt, influrpen, .... zomer, tot fchaduw dienen;en vrugten.eweio naamlyk , waar uit weer nieuwe eikeboomen groeien, en die,door verfcheide dieren,gegeeten worden; en hout,dat tot een ftam groeit,, L 5 &m  a$o III. AFDEELING, om de takken en blaaden te draagen, en dat ook zeer goed is om te timmeren. Weshalven 'er noodwendig iemand zyn moet, die dat alles, met voordagt, tot die verfcheidenc gebruiken, gemaakt heeft. P. Dat is waar Mama. lf. En de fchaapen , die zyn ook zoo gemaakt, dat men zeer wel zien kan, dat alles wat aan hen is, met voordagt, is gemaakt,om, tot verfcheidenerlei gebruik, te dienen; hunne oogen b, v. om te zien; hunne ooren, om te hooren; hunnen mond,om te eeten; hunne beenen, om op te gaan; hunne wol, om ze warm te houden, en ons naderhand van kleeding te verzorgen. —Maar deeze fchaapen nu komen, wederom zoo als de boomen, voort, van andere fchaapen, die 'er eerst geweest zyn; en deezen weer van anderen, die 'er nog vroeger zyn geweest; en zoo weer tot het allereerftefcbaap toe, dat 'er ooit geweestis,!en van 't welke alle Aekhwp"-*">'°r"»"y"> afkom0-- -ju,even als alle de eikeboomen af*omftig zyn van den allereerften eikenboom. •—En met de koeien, en de paarden,en alle de overige dieren is 't ook al eveneens; 'er moeten ook eens eerfte paarden, en eerfte koei-  III. AFDEELING. 251 koeien, en eerfte dieren van allerlei foort zyn geweest. En alle deeze verfcheidene foorten van dieren zyn ook al,met voordagt,gemaakt; dus moeten de eerden van elk foort ook, door iemand,gemaakt zyn; offchoon geen menfeh ze maaken kan, of ze immer heeft kuutien maaken. P. Maar wie heeft ze dan gemaakt Mama? M. Eer ik je dat zeg, moet ik je nog herinneren, dat'er, behalven dedingen,die wy. nu opgenoemd hebben, nog veele anderen zyn, dewelken allen bekwaam en gefchikt zyn,om tot verfcheidene gebruiken te kunnen dienen, en die dus met voordagt zyn gemaakt, fchoon geen menfeh ze gemaakt heeft. —Je herinnerde immers wel, dat'er verfcheide zulke dingen zyn , die de menfchen gebruiken „ fchoon zy ze zelf niet maaken kunnen ? P. O ja Mama, daar heb je me meer dan eens van gefprooken, de aarde b, v, daar men deenen van maakt, en de biezen daar men matten van vlegt, M. Maar kom eens, met my»aan \ vendeir daan , daar zul je nog veel meer van die dingen zien. Hier in den tuin, b. v* en gindeir op 't veld, wat daat daar al 9 Ld ft  252 III. AFDüELING P, O Mama! hier ftaan de bloemen,diewy van't voorjaar famen, op debedden,gezaaid en geplant hebben. M. En wat ftaat 'er in den boomgaard ? P. Daar Maan allerlei vrugtboo men , dfe ons lekkere peeren en lekkere appelen geeven, daar wyzoo veel van houden. M, En ginder, op 't veld, heb je 't kooren, daar ons brood van gebakken wordt. En, in de wei,zie je de koeien loopen die ons melk en booter geeven. En in 't bofch Haan de boomen , die ons hout geeven, om 'er ons 's winters by te warmen. Nu kunnen wy de bloemen wel plukken, om 'er aan te ruiken, en de vrugten , om ze op te eeten; en wy kunnen het kooren wel laaten fnyden, om'er brood van te bakken; en de koeien melken , om die melk te drinken en 'er boorer van re maaken ; en de boomen omflaan , om ze tot brandhout te hakken ; maar wy kunnen noch bloemen, noch vrugten, noch kooren, noch koeien, noch boomen maaken. Maar Pauline, als het waait,en als het reegent, dan weetje wel,dat dat geene menfchen doen? P  III. AFDEELING. 253 P. Dat is waar Mama, dat heb je me wel eens gezegd; wy kunnen by de wolken niet; en geen menfeh kan ook zoo hard blaazen,a!s de wind waait; dat heb ik zelf ook wel begreepen, na dat ik je voorleeden gevraagd had, waar de wind van daan kwam, en wie 'er zoo blies. M. Dat heb je wel bedagt .' — En je weet wel.dat het de zon is, die ons het licht geeft, 'twelkjenii zo helder, op den tuin en over develden,zietfchynen,- en de warmte, die je nu, hier voor't venfter, voelt. P. Ja wel Mama. M. En heugt je,hoe mooigifleren de maan en de Herren fcheenen, toen wy naar huis kwamen ? P. O ja Mama, het was een allerliefften avondbond. M. Dat was het tog. Maar wat dunkt je nu Pauline. De zon,die dient om ons licht en warmte te geeven, en de planten te doen groeien,en, door haare warmte,de dampen op te trekken, welken tot wolken famen getrokken , ons den reegen geeven; en de maan en de Herren, die 's nagtszoo mooi helderfchynen, eneveuali de zon,zooreegelmaatig, L 7 al-  £54 UI. AFDEELING. 'alledag, op en ondergaan; zouden die allen niet ook, met voordagt,zyn gemaakt, om tot alle die verfchillende gebruiken te dienenjdaar zy 'er tog zoo bekwaam en zoo wel gefchikt toe zyn? P. Wel ja Mama, dat zou ik tog denken. M. Maar zou je ook denken , dat de menfchen die zon, en die maan, en alle die Herren hebben kunnen maaken ? P. Wel neen Mama, dat geloof ik niet, hoe zouden zy dat doen , en hoe kwamen zy 'er by; of zyn 'er ook bergen, die zoo hoog zyn, als de zon of maan ? M. Neen Pauline die zyn 'er niet. — Geen menfeh heeft ooit, by de zon, of de maan, of de fterren,kunnen komen. En de menfchen hebben ook even weinig de zon, de maan en de Herren kunnen maaken, als zy de eerfle dieren, of de eerfle boomen gemaakt hebben. • P. Wie heeft die dan gemaakt Mama? ' °M. Dat zal ik je morgen zeggen, wanneer wy onze gewooneogtend-wandeling,in den tuin,zullen doen. Overweegondertusfehen wel 't geen ik je nu gezegd heb, en denk 'er van  III. AFDEELING. 255 van daag dikwils om ,ten einde het je morgen te kunnen herinneren. Moeder. Pauline, ik heb je gifteren doen zien, hoe veel 'ér is^dat wy niet maaken kunnen, en dat ons tog,tot veelerlei gebruiken, dient'; en ook met voordagt gemaakt is, om ons, tot die gebruiken ,te dienen.Wil ik je nu ook eens doen epmerken,hoe veel 'er daaglyks, voor ons, gefchiedt, dat ons van zeer veel nut is , en daar wy zelfs evenwel niets aan ;doen , en ook niets aan doen kunnen ? Pauline. Als 't je belieft Mama. M. Ondertusfcheii dat wy gerust,op on ze bedden,liggen te flaapen, geeven de maan en de fterren hun licht, zonder dat 'er eenig menfeh is, die dat licht heeft aangeflooken ; en de daauw ftort zyn verfrifchend vogt,over deplanten,uit, om ze te verfrifchen, zonder dat eenig menfeh den daauw voortbrengen kan ; en eer wy wakker worden, is de zon reeds weer opgeftaan,om ons een nieuwen dag te geeven. — Ondertusfchen dat wy ftil,in onze kamers,zitten, reegent het daar buiten, om de planten voedfel te geeven; of het  a$6 III. AFDEELING. het wordt weer helder en warm weder, om ze,na den reegen, des te fterker te doen groeien; en dan ryzen'er ook weer nieuwe dampen op , om ons nieuwe reegenvlagen te bereiden. — In den winter vriest het,om alie de oude planten., die niet meer deugen, geheel te doen vergaan, en dus plaats voor de nieuwen te maaken; en in 't voorjaar dooit het weer, en 't wordt zoel eu warm, om die nieuwe planten, met alle hunne mooie bloemen en bladen, te doen voor den dag komen.— In den zomer wast het kooren , op de velden ; en de vrugten groeien aan de boomen; en de koeien »terwyl zy in de wei grazen, krygen melk, en de fchaapen krygen wol. En dat alles gefchiedt,voor ons-; datallesisdaar, tot ons gebruik; ja dat alles gefchiedt zoo,en is zoo gemaakt, datmenduidelyk zien kan, dat het, met voordagt,gemaakt is., en met voordagt te weeg gebragt wordt, tot ons nut,en om tot ons gebruik te kunnen dienen. En evenwel is 'er geen menfeh, noch is 'er ooit eenig menfeh geweest, dieiets van dat alles maaken, ofte weeg brengen kon. Het moet derhal ven, door een ander, voor ons,gemaakt zyn;en dooreen ander, voor ons, worden teweeg gebragt, wyl dat alles, zonder ons, gefchiedt. P..  III. AFDEELING. 25? P. Maar lieve Mama, wie is het dan tog, die dat alles zoo,voor ons,gemaakt heeft, en dat alles zoo,voor ons,teweeg brengt. M. QHaar by de handvattende,') Myne lieve Pauline!—myn lieve kind! Den geenen, die dat alles, voor ons, gemaakt heeft, die dat alles, voor ons, teweegbrengt en doet, dien noemen wy GOD. — Aanfchouw myn lieve kind! aanfchouw alles, wat hier rondom je ftaat; al dat fraaie, al dat goede , alle die bloemen,die je zoo gaarne ziet; alle die vrugten,diejezoo gaarne eet, en die ook zoo gezond voorje zyn; alle die fchoone velden, daar het kooren op wast; alle de weiden,daar de koeien op grazen; die zon, die ons daaglyks licht en warmte geeft; dien mooitn blaauvven Hemel, die zig, boven onze hoofden, uitbreiir, en daar de wolken in dry ven; dat alles myn lieve kind! dat alles, en nog veel meer heeft GOD gemaakt; dat heeft hy, voor ons, gemaakt; op dat wy het,tot ons nut, zouden gebruiken; opdatwy het,metvreugde, zouden genieten; en dat wydus, in't midden van zoo veele fchoone en goede wel» daaden, gelukkig, bly en vergenoegd zouden leeven, en overvloedig roorzien zyn van al-  »58 III. AFDEELING. aiies wat ons nodig, van alles wat ons nuttig, en van alles wat ons aangenaam zyn kan. Is dat nu niet weldaadig en goed van GOD.dat hy dat gedaan heeft ? P. Ja wel myne lieve Mama. —Maai-wie is dan God? M. GOD,myn lieve kind ! is zoo ver, zoo oneindig ver,boven ons en alle onze begrippen, verheeven, dat ik je geene befchry ving van hem geeven kan,noch ook hem ergens by vergelyken. Alles, alles fchiet oneind ig verre te kort. — Maar,daarhy ondertusfchen al dit fchoone en al dit goede gemaakt,daarhy 't, voor ons, gemaakt heeft,op dat wy, in't midden zyner weldaaden, een gelukkig en aangenaam leeven zouden lyden, kun je, daar uit, zeer ligt afneemen, dat hy, gelyk ik je zoo even zeide, zeer goed en zeer weldaadig moet zyn. — Ook is hy zeer goed, en zeer weldaadig, en heeft ons allen zeer lief, en toont ons aan allen daaglyks zyne liefde, door 't aanhoudend fchenken dier weldaaden. Maar wat dunkt je nu Pauline, moeten wy hem dan ook niet liefhebben, daar hy ons zoo liefheeft, en ons daaglyks zoo veel goed doet? p„  III. AFDEELING. 259 P. Dat moeten wy zeeker Mama. M. Heb je my lief, myne lieve Pauline ; heb je je Vaderlief? P. (Zig in hair moeders armen werpende. ) Ach myn lieve Mama! je weet immers wel, dat ik je beiden zoo liefheb! M. (Haar omhelzende.) Ja dat weet ik myn lieve kind 1 dat weet ik. Maar waarom heb je ons zoo lief? Is'tnietom dat wy altoos zorg voor je draagen, altoos vriendlyk omtrent je zyn, altoos zoeken, zoo veel wy maar kunnen, je plaifiefte doen, en je altoos geeven, alles wat wy weeten, dat goed voorje is; met een woord, om dat wyje léf hebben s c: je die liefde geduurig, in ons gedrag, betoonen; is 't niet daarom, dat je ons ook lief hebt ? P. Ja wel myne lieveMama.' daaromis het zeeker, want dat doet my zulk een plaifier. M. Wel nu, myn lieve kind! GOD heeft je nog oneindig meer lief, dan wyje ooit kunnen liefhebben. God zorgt oneindigmeer voor je, dan wy ooit voorje kunnen zorgen. God geeft je oneindig meer,dan wyje kunnen geeven. Ja 't is God alleen, die ons in ftaat fielt, om je iets te kunnen geeven; wyl hy het fes  s6o III. AFDEELING. is, die alles, wat wyje geeven, eerst voor ons gemaakt heeft. Ja wy zelfs, myn lieve kind! je Vader, ik, die je zoo zeer bemind, ook ons heeft GOD aan je gegeeven; ook wy zyn werken van zyne magt. P. Heeft God dan u en Papa gemaakt? M. Je weet Pauline, hoe wy gifleren zeiden, dat de boomen en de fchaapen zyn voortgekomen , en dat 'er eens eerfle boomen en eerfte fchaapen zyn geweest, van de welken alle de overige boomen en fchaapen, die 'er ooit geweest zyn of nog zyn, af koms* tig zyn. P. Ja Mama. M. Wel nu,even zoo is het,met de menfchen,ook. Jy bent af komftig van ons, die je ouders zyn; en wy zyn,op dezelfde wyze, van onze ouders af komftig j en die wederom van de hunnen. En zoo kan men, van ouders tot ouders,opklimmen, tot de allereerfle ouders , of,in andere woorden,tot de alleerfle menfchen toe, die 'er ooit geweest zyn, en van de welk en alle de overige menfchen,die'er immerwaren, ofnogzyn, hunnenafkomst trekken; even als alle de eikeboomen, van den eerften eikeboomjen alle de fchaapen,van het eerfte fchaap, P.  III. AFDEELING. 261 P. Maar Mama, wie heeft dan die eerfte menfchen gemaakt (*)? (*) Ik geloof niet,dat ooi t eenig kind vraagen zal, of de eerfte menfchen zig zeiven niet konden maaken. Dit denkbeeld heelt iets zoo ftrydigs en onbeftaanbaars in zig, dat ik veeleer den ken zou, dat een kiad,aan't welke men iets diergelyks zou willen wy.s maaken, daarop zou antwoorden,niet te kunnen begrypen,of zig eenig denkbeeld vormen, hoe iets, zig zei ven maaken zou. Indien het tog eens gebeurde, dat aan eenig kind zulk eene vraag in't hoofd gevallen, of liever gebragt was, zou men 't volgende,of iets diergelyks antwoorden kunnen.— Toen je jongde broertje'er nog niet was, kon hy toen wel iets doen? kon hy toen wel fchreeuwen , of iets krygen, of iets weg fmyten, of eenige andere zaak doen, wat je maar verzinnen wilt? Het kind zal zeekerlyk zeggea van neen.—Wel.even dus was het, met de eerfte menfchen,ook. Toen zy nog niet gemaakt waren, toen waren zy 'er nog in 't geheel niet; en toen zy in 't geheel niet waren, konden zy ook niets doen; en dus konden zy ook niet zig zeiven m aaken, want dat is tog wel iets doen. Dat  2Ó2 III. AFDEELING. M. Die heeft GOD gemankt, myn lieve kind ! even als hy de eerfte fchaapen, en de eerfte dieren van allerlei foort, en de eerfte boomen , en de eerfte bloemen gemaakt heeft. En even als hy ook de zon heeft gemaakt,die, Dat de menfchen, nietby geval kondenontftaan, blykt/genoeg, uit het geen, in'tdertigfte gefprekje.gezegd is.Het is de|dingen,die by geval ontftaan, eigen, dat men 'er verwarring en gebrek aan reegelmaatigheid inontdekke, en dat men 'er geen vooruitzigt,op eenig gebruik of nuttigheid, in befpeuren konne. Daar aan is het, dat men de werken van't geval, van alle anderen onderkent;dit is hun onderfcheidend ken. merk. Overal in teegendeel, waar men ziet, dat iets, met regelmaatigheid, met voordagt en overleg, metwysheid envooruitzigt, op zeekere nuttigheid en zekere gebruiken,gemaakt is,kan men zeeker zyn, dat zulks is gemaakt,door iemand , die voordagt, wysheid, vooruitzigt oeftenen en dit alles overleggen kon. Hoedanig nu is de menfeh ? — Befchouw flegts de leeden zynes lichaams.tot zoo, veele verfcheidene en meenigvuldige gebruiken,gefchikt: en geen kind zelf zal hier m twyfel ftaan.  III. AFDEELING. 263 door haare warmte,de planten doet groeien; en de maan,en de fterren , en deezen mooien blaauvven hemel, daar de wolken in dry ven; en deeze velden,die zoo fraai,met graanen, weiden en bosfchen,overdekt zyn, en daar hy de menfchen in wilde laaten woonen, zoo als zy nu ook doen. — En om dat hy dus de eerfte menfchen heeft gemaakt, daar wy allen van af komftigzyn> daarom ishyonzer aller VADER; en wy zyn zyne kinderen, die hy lief heeft , en daar hy zorg'voor draagt; en voor wien hy al dit fchoone en al dit goede, 't welk ons omringd, gemaakt heeft; en het juist zoo heeft gemaakt,als het weezen moest, om goed voor ons te zyn, om ons regt veel genoegen te kunnen bezorgen , en ons leeven niet alleen te onderhouden, maar ook te veraangenaamen. — Is dit nu niet een regt weldaadig en goedertieren GOD, een regt teeder en beminlyk VADER? Enzouje hem niet lief hebben, daar hy je zoo veel liefde heeft bitoond. P. Ja wel Mama, ik wou maar dat ik hem zeggenkon, hoe lief ik hem heb. M. We! da: kun je hem wel zeggen, Pauline. P.  264 HL AFDEELING. P. O! hoe dan Mama? Waar is hy dan? W il je my naar hem toe brengen, dan zal ik 't hem zeggen. Af. Daar toe hoef ik je nergens naar toe te brengen, myn lieve kind! GOD is hier en overal. P. Is God hier Mama? Wel ik zie hem evenwel niet. Af. Je weet Pauline, datje eene ziel hebt, en dat ik ook eene ziel heb ? P. Ja Mama. M. Entervvylwynuhierzyn, is jou ziel ook hier, en de myne ook. P. Dat is zeeker Mama. Af. Maar kun je nu jou ziel, of de myne wel zien? P. Neen Mama, dat kan ik niet. Af. En evenwel, Ichoon je ze niet ziet, ja ze nooit zien kunt, zyn zy tog beiden hier. In dit opzigt nu, is he*, met God,even als met onze ziel. Hy is hier, al is het datje hem niet zien kunt. En hy hoort, of ten minften weet alles,wat ik teegen jou, en jy teegen my zegt. P. Als ik dan teegen je zeg,Mama ,^dai ik hem liefheb, hoort hy dat dan ook ? Af. Ja wel Pauline.' P.  IIL AFDEELING. 2Ó5 P. Wel dan zal hy 't ook wel hooren, als ik 't teegen hem zeiven zeg? • M. Dat zal hy ook, myne lieve Pauline. — Kom derhalven, wy zullen 't hem famen zeggen. — Maar val eerst, met my,voor hem, op de knien neder, om te toonen, dat wy hem, die onzer aller VADER is, met dc grootfte eerbied, willen aanfpreeken. (Zy knielen neder.) Zoo,—zeg hem nu, wat je op Je hart hebt. P. O'Goedertieren GOD' ik heb u zoo lief! wyl gy my myn lieve Papa, en myne lieve Mama, en alle die vrugten, en alle die bloemen, en al dat mooie en goede hier, gegeeven hebt ! Ik wilde,dat ik u kon zeggen, hoe lief ik u heb! M. QHaar omhelzende.) Zeer wel myn lie ■ vekind! — Enikdankuook,OmynGOD! O Gy, onzer aller goedertierene VADER! dat gy ons,alsuwe kinderen, zoo teeder bemind , en zoo weldaadig bezorgd, en op deeze fchoone aarde geplaatst, en met zoo veele goederen omringd hebt! Maar voor al dank ik u, op dit oogenblik, dat gy my dit lieve kind hebt gegeeven ; en dat gy my hebt in ftaat gefield, om het,met u, en met uwe liefM de  266 III. AFDEELING. de, en met uwe weldaaden,bekend te maaken. O! wil tog de eerfte aandoeningen van wcdcriiefde, die het gevoeit, de eerfte betuigingen van dankbaatheid, die het u aanbiedt, goedgunftig aanneemen l Wees gy deszelfs Vader! Laat hetufteedsbeminnen, en laat het fteeds het gelukkig voorwerp uwer gunst, uwer zorg, uwer tcedere liefde zyn! — ( Zy cmhelst Pauline nog eens, en ftaat met baar op.) GOD beveftige deeze wenfchen van myn hart, aanu, myn lieve kind! P. Heeft GOD ons nu gehoord Mama ? M. Ja zeeker heeft hy ons gehoord,Pauline; want hy hoort alles. En heb je je ook niet buitengemeen aangedaan en vergenoegd gevonden, onderwyl dat je GOD dus, voor 'teerst van je leeven,aanfpraakt,enhem zeide, hoe lief je hem hebt? P. Ja wel Mama, ik voelde my,—ik kan niet zeggen hoe. M, En ik,myn lieve kind J ik voelde eene vruegd, een genoegen, eeneblydfehap, in myn hart, die ik je niet befchryven kan, en waar by niets te vergelyken is. Deeze blydfchap nu, dit genoegen heeft GO D,in onze harten,gelegd , om ons tetoonen, dat wanneer  III. AFDEELING. a67 neer wy tot hem fpreeken,en hem zeggen,hoe lief wy hem hebben, en hoe dankbaar wy, wegens alle zyne weldaaden,zyn, hy ons alsdan hoort; en dat de betuigingen onzer liefde en dankbaarheid hem aangenaam zyn; eu dat hy ze , even als een tederminnend Vaderde liefde betuigingen van zyn kind, goedgunftig wil aanneemen en beantwoorden (*). X L. Mietje, een arm wiedftertje, zat eens, op (*) Wil men 't bewys van Gods aanwe feeën , in weinig woorden.bevatten. Zie hiet een voorbeeld. Alles wat je rondom je ziet en ooit zien kunt, wordt alles famen genomen de Wmreld genaamd. Wanneer je een horhgie ziet, dan weet je, dat 'er een horhgiemaaker zyn moet, die het gemaakt heeft. Wanneer je de Waareld ziet, dan weet je, dat'er een Maaker vandeJF««rewys,. : vrouw gelaat, jefheid. i eenige !— De haareem ging. aanJa; te gee>deoujygaan:ts voor laat onvreugDe: dank-  III. AFDEELING. 277 baarheid waren niette befchryven; zy deedt aan Jacob en zynen Vader,door haare kindertjes, kushandjes toewerpen, en 't oudfte begon eenige woordjes van danzegging uit te fta? meren. Wel myn lieve kind, zeideAriflus, teegen zynen zoon, zyn wy nu niet gelukkig? Genieten wy nu niet, voor onzen daalder., de aangenaamtte, de zuiverde vreugd? — Q! antwoordde Jacob,. met eene afgebrooke fiem, ik was nimmer zoo bly, —ik voel iets» dat my inwendig (treek, — dat my hier in de borst drukt , — dat my wel zou doen vveenen; , en tog aangenaam is.'veel aangenaamer zelfs, dan ofik nog zoo hartlyk lachte; — nimmer voelde ik ietsdergelyks/ —Je verheugt me, myn lieve jongen.', zei Ariltus, hem in zyne armen drukkende; 't zyn de aandoeningen der weldaadigheid, het genoegen, 't welk eene •goede daad, in ons verwekt, die je^dus ontroeren. Je verblydt je, om dat je de arme vrouw , die zoo even 't hoofd zoo bedrukt en mismoedig liet neder hangen, nu, met eenen glimlach van vreugde en genoegen , ziet voorttreeden; je verblydt je,om dat je die arme M 7 kin-  2.78 III. AFDEELING. kindertjes, die hun ongeluk nog niet kunnen voelen , en nog niets, tot hunne eige hulp, doen , nu, voor verfcheide dagen,van fpys verzorgd h ebt; je voelt, met een innig flreelend genoegen , dat wy wel hebben gedaan j en je kunt je ook niet zonder vermaak , die andere arme vrouw herinneren, die, in 't voorbygaan. zoo veel medelyden, voor die twee kindertjes , toonde , en den bellen wenfch, Gods zeegen, dat is zyne gunst, zyne weldaaden en belooningen, over ons affmeekte,met zoo veelhart!ykheid,alsofwy aan haar zeiven hadden gegeeven. 't geen wy aan de arme moeder gaven. O dat is waar.' viel Jacob zyn Vader in dereede, die goede oude vrouw ! Maar Papa, was zyook niet arm ? zou zyook niet wel een daalderno- dig hebben? Mag ikhaar agter naloo. pen? —— Je zult,myn lieve Papa! immers ook nogcwel iets, vóórhaar, overhebben? ——Dat zoude ik zeeker, antwoordde Aris* tus.; wie zou niet wel iets geeven willen aan eene vrouw, die, fchoon zelf gebrek lydende, egter, voor andere arme lieden, zoo veel medelyden en goedwilligheid toonde ? Maar myn  UI. AFDEELING. 27-9 myn lieve kind! weetje wel eens, of zy'er mee gediend zou zyn? 't Is niet dan in den allennterften nood, dat een arm menfeh , -'t welk wel denkt, tot het befluit kan komen, om langs ftraat te gaan bedelen, of aalmoesfen te ontfangen. Zoo lang men maar eenigzinskan, zoekt men zyn eigen brood te eeten. En voor de geenen,voor wien daar geene mooglykbeid meer toe overfchiet, zyn 'er lieden aangefteld, die men armbezorgers noemt, om dat zy voor zulke arme menfchen zorgen, en hun brood en kleêren geeven,voor niet, of geld om het te koopen; en daar toegeevenalle de lieden, die niet zelf arm zyn, van tyd tot tyd eenig geld ; en dan is het veel beeter, dat arme menfchen, die niet meer aan dea kost kunnen komen, zig by die lieden aangeeven, dan dat zy langs ftraat loopen bedelen. —— De vrouw met de twee kindertjes was waarfchynlyk eene vreemde, die hier maar doortrekt, en dus, op dit oogenblik, niets kon doen, om den kost meê te winnen ; en ook niet wist, waarzy kon geholpen worden; en daarom vroeg zy wat, aan de eerfte, die haar ontmoette. Maar de oude vrouw, die  sSo III. AFDEELING. die voorby ging, vroeg ons niets; en daarom weeren wy niet, ofzywel geneegenis, om zoo op firaat aalmoesfen te ontfangen» Zy zou het kwalyk kunnen neemen, indien wy haar toonden, dat wy dat van haar dag. ten; en dat wy haare edele goedwilligheid, die in de daad met geen geld te betaalen is-, met een aalmoes wilden beloonen. Wy moeten haar evenwel niet uit het oog verliezen. Ik zal naar haaien toefiand laaten hooren , en indien zy in de daad onze hulp nodig heeft, en 'er gebruik van wil maaken, zullen wy zulke goedhartige lieden niet zonder byfiand laeten. — Overweeg ondertusfcheu -wel, myn lieve kind! welk een groot genoegen wyons, door middel van ons geld,kunHen. bezorgen; en hoe veel nut wy 'er meê kunnen doen, indien wy 't wel befteeden; en leer daar uit, dat wy het niet aan beuzelingen moeten verfpillen ; wyl wy ons daar door zelfs, in de onmooglykheid, zouden brengen, van 'er ons veel grooter en vveezendlyker vermaaken mee te bezorgen, wanneer 'er zig de geleegenheid toe opdeedt. Hoe zeer zou het ons nietfpyten, die geleegen* hee.--  III. AFDEELING. 281 heeden te moeten laaten voorby gaan, en dat vermaak niet te kunnen genieten, om dat wy ons geld, tevooren, önbedagtlyken,zonder 'er eenige geevenreedige vrugt van te trekken, zouden hebben verkwist? Onder dit gefprek, kwam Ariftus, met zyn zoon, weeder t'huis. — Zie daar, zei hy teegen zynen jongen , daar zyn twee tdaalders voor jou. Over veertien dagen zul je me zeggen , wat je 'er meê gedaan hebt. — O, ik zal ze wel gebruiken ! zei Jacob, ilak ze in zyn zak, en huppelde, vol vreugde, naar de ontbyt tafel, om zyn boteram te krygen. X L I I. Winterzang. 'K zie de geele bladers vallen, Met den zomer is 't gedaan: En 't gehuil van fneeuw en regen, Kondigt ons den winter aan. Ach! hoe tiillen my de leedeu, 'K loop, naar 't hoekjen van den haart; Vader zegt; in zulk een koude Dient 'er hout noch turf gefpaard. O  z3z III. AFDEELING. O wy hebben zoo veel voorraad Voor den fchralen winter tyd; Daar men my, met warme kleêren, Voor den ftrengen vorst bevrydt. Winter-peeren, kool en appels, Boter, vleefch, en wat niet al, Ligt 'er reeds in onze kelder, Dat ons lekker fmaaken zal. Mogt ik nu maar dankbaar weezen, Over myn gelukkig lot! Ja ik wil gehoorzaam leeven; Eu u danken, goede God! Ja ik wil geduurig denken, Als de koude my verdriet, Ach! hoe meenig duizend menfchen Hebben zoo veel voorraad niet. Ja ik wil dan wat befpaaren, En wat van myn overvloed Aan een arrem kindje geeven, Dat van honger fchreien moet. X L I I I. Philippine was de oudfte van drie kinderen , en had reeds zeven of agt jaaren bereikt, terwyl de twee overigen nog zeer jong.  III. AFDEELING. 283 jong waren. Haare Moeder, die zelf't jongfte kind zoogde, kon maar ééne meid houden, en had daar by de handen vol werk in huis. Philippine moest derhalven al zoo wat meê helpen, om haar broertje en haar zusje optepasfen; en als zy in den tuin Waren, dan moest zy haar broertje, in een klein, zeer ligt wagentje,ryden ; terwyl de meid haar zusje op den arm droeg, of'er meê in huis beezig was. Nu had haare moeder haar wel , op t allerfterkfte, aanbevoolen, van 't wagentje niet altoos, met dezelfde hand, voort te trekken, maar fteeds om beurten, dan de regter, dm de linker hand te gebruiken, of wel de handen op den rug te houden, en zoo 't wagentje te trekken, met beide handen te gelyk, dat nog wel 't befte was. ——. Pas wel op myn lieve Philippine, zei de Moeder , teegen haar; ik kan niet altoos by je zyn , om op je te pasfen; maar je moet het geen ik je zeg, net zoo wel in agt neemen, wanneer ik 'er niet by ben, als wanneer ik 'er by ben. Wees gewaar» fchuwt! De ongehoorzaamheid, al wordt zy niet  284 III. AFDEELING. niet ontdekr, brengt haare eige'ftraf meê. Indien je niet doet het geen ik je zeg, maar altoos dezelfde hand gebruikt, om 't wagentje voort te trekken , dan kun je zeer ligt fcheef worden , en dan zou 'er misfchien geen helpen meer aan zyn. Wees dan tog voorzigtigj en neemt 't geen ik je zeg wel in agt. Philippine beloofde dat zy het doen zou., Maar zy had reeds de kwade gewoonte aangenoomen, van alles met de regterhand te doen, en de linker hand haast niet te gebruiken; behalvemalleen, in die oogen' blikken, wanHeer haare moeder 'er by was en 'er oppafte. En zoo deedt zy nu ook. Zoo ras zy alleen was, trok zy 't wagentje altyd, met de regter hand, voort; wyl zulks haar, door de gewoonte; reeds gemaklyker geworden was ; zonder zig aan de waarfchouwingen van haare moeder te ftooren. Zy voer 'er ook net zoo van, als haare moeder 't haar voorzegt had. Op zeekeren morgen, dat haar moeder haar zelf 't keursJyf toereeg, wyl de meid iets an- ders,  III. AFDEELING. 253 ders te doen had , zei zy teegen haar; wat zie ik Philippine? je bent reeds geheel fcheef gegroeid l Heb je ook ongehoorzaam geweest aan 't geen ik je bevoolen had ? Heb je 't wagentje- wel om beurt, met de twee handen, getrokken?—■ Philippine werdt rood, en moest bekennen van neen. — Daar heb je 't nu , zei de moeder, zeer bedroefd; net zoo als ik 't je gezegd heb , ben je fcheef geworden, en wat nu gedaan ? Ondertusfchen werden de Docler en Chirurgyn geraadpleegd , en na dat zy 't naauwkeurig bezigtigd hadden, wiften zy geen anderen raad te geeven, dan Philippine een yzer keurslyf aan te trekken ; fchoon zy tog niet durfden belooven, dat het helpen zou. Het yzer keurslyf werdf derhalven gemaakt, en Philippine moest 'er aan, om het te draagen , hoe zeer zy 'er teegen op zag. Het deedt haar ook veel pyn en ongemak aan ; en als zy 'er aaivhaare moeder, of iemand anders over klaagde , kreeg zy geen anderen troost noch antwoord, dan dit; het fpyt ons heel zeer  236 lil. AFD°EELING. zeer, maar die niet luifleren wil, moet voelen. Indien Philippine hai believen te hooren , naar 't geen Mama haar zoo dikwils gezegd beeft, dan zou zy nu al'.e die pyn en ongemakken niet behoeven uit' te Jlaan; maar nu moet men zien, of men 't zoo nog kan te regt brengen. Het hielp evenwel niets; 't yzer keurs» lyf kon Philippine niet weer regt maaken; maar zy werdt een klein, fcheef, gebochelt meisje, dat haare ongehoorliiamheid, haar ganfche leeven lang , beweenen moest. Ook waarfchuwde zy naderhand alle ongehoorzaame kinderen, op 't allerernlh'gfle, en zei; Ach lieve kindertjes! vveest uwen ouderen tog gehoorzaam J Je weet niet hoe zeer je je zeiven benadeelt , wanmeer je naar hunnen goeden raad niet lui» ftert. Spiegeltje aan my. Ik zou nu geen klein, fcheef, gebochelt meisje zyn, indien ik, naar de goede raad en debeveelen van myne lieve Mama , beeter grluifferd had. Maar nu ik 'er niet naar geluifierd heb, nu moet ik al myn leeven fcheef en gebocheld blyven. Wat  III. AFDEELING. Wat dunkt je nu Pauline? was datnLt droevig , dat Philippine, naar haare moeder, niet geluifterd had; en dat zy nu zoo, al haar leeven lang, klein, fcheef en gebocheld blyven moest? P. Ja wel Mama; dat was tog droevig. M. En daar by deedt het ook nog aan haare gezondheid kwaad.—Denk dan tog dikwils om Philippine, myn lieve kind! Je hebt,feedert eenigen tyd, de kwaade gewoonte aangenoomen, van je,over de regter zy, geheel fcheef te houden, wanneer je wandelt, of door de kamer loopt. Indien je dat nu blyft] doen, dan zal 't je misfchien,net zoo als Philippine gaan, Daarom wees tog voorzigtig! en let 'er wel op, wanneer Papa, of Mama, of Hanna, of iemand anders je zeggen, van je regt te houden, wanneer je gaat, en doe het tog. Want anders zou je 'er naderhand, net als Philippine,]bedroefd om zyn , en 'er om huilen, wanneer het -te laat was. En dan zou dat alles niets helpen, maar je zoudt al je leeven fcheef blyven moeten, P.  ï88 III. AFDEELING. P. O myne lieve Mama! dat zou my fpyten, lk' beloof je, ik zal wel oppassen. M. Wel doet dat, en denk 'er ook om , wanneer je wandelt en door de kamer loopt, terwyl 'er niemand by is, die het zien en je waarfchuwen kan. Want het was, om dat Philippine dit niet gedaan had, dat zy zoo fcheef, en gebochelt, en ongezond werdt.  Bladz. 289 IV. AFDEELING. * X L I V. jfjj/Jfcoeder- Pauline, je hebt wel gezien, dat je Papa en ik, 's middags, eer wy gaan eeten, de handen famen vouwen, de oogen toe doen, en zoo, 't hoofd wat voor over bukkende, eenige oogenbllikken, fiil blyven zitten. Pauline, Ja Mama , en ik heb je ook wel eens gevraagd, waarom je dat deedt; maar je zei me altoos , je kondt me dat nog niet uitleggen. M. Dat kon ik toen ook nog niet wel doen. Pauline, je zoudt 'er niets ^an begreepen heb. ben; maarnuje weet,dat God alles, wat ons omringd, gemaakt heeft; dat hy de eerfle planten en de eerfte dieren heeft gemaakt, waaruit alledegeenen, die wy thans hebben en daaglyks gebruiken , voortgekoomcn zyn; nu kan ik je zeggen, wat wy doen , wanneer _wy zoo eenige oogenblikken flil zitten. P. Wel wat doe je dan Mama ? M. Dan fpreeken wy God aan,myn lieve kind ; of,zoo als men't,met een ander woord, noemt, wy bidden, N p.  -co IV. AFDEELING. P, En wat zeg je dan teegen Güc\ Mama ? M.Dan bedanken wy hem,voor alle de fpyzen, die wy op onze tafel hebben, en die wy eigentiyk, uit zyne hand, hebben ontfangen, Want indien hy 't eerfte kooren niet had gemaakt , daar al 't kooren, dat wy nu hebben, van afkomt; en indien hy niet nog alle jaaren kocren,op onze velden,lietgroeien, endaar toe reegen en zonnefchyn gaf, op zynen tyd, dan zonden wy geen brood hebben. En op die zelfde wyze zyn wy ook de groenten, en cle vrugten , en het vleefch van de osfen, en dè fchaapen, en de hoenderen, en de andere beeflen, diewy eeten, aan hem verfchuldigd; wyl hy't ook is, die de eerfte groenten, de eerfte vrugtboomen, de eerfte beesten, daar dat alles van afkomt, gemaakt heeft. Is het derhal ven ook nietbillyk, dat wyhem, voor alle die dingen, danken, eer wy ze gaan genieten? — Wat doe je, als ik je eene peer geef? P. Dan zeg ik, dank je, lieve Mama l M. Wel even dus zeggen wy ook dank aan God, voor alhet goede, dat hy voor ons gemaakt heeft, En even alsjy'erby voegt; Uty*  IV. AFDEELING. 291 lieve Mamal even dus betuigen wy dan ook aan God, dat wy hem hartlyklief hebben, om de liefde, die hyons, in'tfchenken van zoo veele goederen,betoont.— Maar daar jy nu, met ons,in 't genot van alle die goederen,deelt, moet jy ook even dankbaar omtrent God zyn, en hem eveneens beminnen, als wy. Want, zoo als ik'tje reeds gezegd heb, alles wat wy hebben, alles wat wy je geeven, komt van hem. Wy zouden je geene peeren, geen brood, geen vleefcb kunnen geeven, indien God niet de eerfte peereboomen, het eerflekooren,en de eerfle dieren gemaakt had, en nog jaarlyks groeien en voortkomen deedt, en ons dus in ftaat flelde , om je dat alles te gee /en. Je begrypt derhal ven wel, dat het in de daad aan hem is, datje dit alles, in de eerfle plaats, verfchuldigd bent; en ook aan hem, dat je 'er, in de eerfte plaats, dankbaar voor moet zyn. P. Dat is waar Mama. M. Maar nu is'er nog iets, datwy, by die zelfde geleegenheid, aan God zeggen ; en dat het eigentlyke bidden is, wyï 't een verzoek behelst. P. En wat dan Mama? Na M.  292 IV. AFDEELING. M. Kun je niet wel begrypen Pauline, tlat God, die het kooren en de vrugten gemaakt heeft, en ze zoo heeft gemaakt, dat het eerfte ons eene voedzaame, en de anderen eene lekkere en verfrischende fpyze geeven, ook wel maaken kan, dat zy ons in de daad wel bekoomen ; dat is,dat zy ons in de daad tot een goed en verkwikkend voedfel verflrekken; of ook in teegendeel, (indien hy zulks wilde,) dat zy onskwalyk bekwamen; dat is, dat zy ons geen goed, gezond en verkwikkend voedfel gaven. Want de voedzaame en verkwikkende kragt, die hy 'er zelf aan gegeeven heeft, die zou hy 'er immers ook wel, indien hy wilde, uit kunnen weg neemen; net zoo als ik je weer afneemen kan, het geen ik je eerst gegeeven heb. P. Dat z°u mea m ^e ^aad zeogenJ Mama. M. Wel daarom verzoeken, of bidden wy God dan, dat hy ons zyne gaven, diewynu gereed ftaan te gaan genieten, tot gezondheid en een goed verkwikkend voedfe!,verftrekken doe; en 'er dus, gelyk men het met één woord noemt, zynen zeegen over geeve. P. Mama, mag ik je wel iets vraagen? M.  IV. AFDEELING. 293 M. Ja wel, myn lieve kind ! P. Gilleren heb ik God met je aangefprooken Mama; zou ik dat nu ook 's middags niet met je meê kunnen doen? , M. Ja wel, myne lieve Pauline! dat kun je nu zeer wel meê doen, en je zult'er ook zeer wel aan doen. Want nu je weet, datje alle de fpyzen, die je gebruikt, ja alles wat je hebt, aan God verrchuldigd bent, nu zou je zeer ondankbaar handelen, indien je hem daar geene erkentenis voor betoonde.—Maar wat zul je dan nu tot God zeggen, eer je van den middag gaat eeten ? P. WelMama,dan zal ik aan God zeggen, dat ik hem daar voor dank, dat hy alle die fpyzen, voor ons, gemaakt heeft, en dat hy ons zoo lief heeft; en ik zal hem zeggen, dat ik hem ook zeer lief heb. M. Daar zul je zeer wel aan doen, myn lieve kind! Maar zeg'erdanooknogby ,dat je hem bidt, ook zynen zeegen, over die jpyzen, te willen geeven , op dat zy je in de daad tot gezondheid en een goed voedfel ftrekken mogen. P. Dat is goed Mama, dat zal ik 'erby zeggen, N 3 M.  *94 IV. AFDEELING, M. En even eens kun je ook 's morgens doen, als je ópftaat, en dan al dat goede, en al dat fchoone, weêr rondom je vindt, dat -God voor ons gemaakt heeft; daar kun je hem dan ook voor danken, en'erhemjehartlyke liefde voor betuigen. P. Ja wei Mama, dat zal ik gaarne doen. M. En desgelyks ook 's avonds, eer je naar bed gaatjkunjehem wederom danken, voor si het goede, dat je op dien dag genooten hebt, en dat tog alles oorfpronklyk, uit zyne hand, komt. P. Dat is ook goed Mama, dat zal ik ook doen. —Maar Mama, mag ik je nu nog wel iets vraagen? — Waarom hou je je handen famen en je oogen toe, wanneer je teegen God fpreekt? M. Dat doen wy, op dat niets ons fiooren zou , in onzen aandagi , op 't geen wy teegen God zeggen; en, om die zelfde reede , moet jy het ook doen, als je bidden wilt. P. Zeer wel Mama, dat zal ik doen. — Maar zal ik dan nu,als'tjebelieft, van den middag, met Papa en Mama, meê bidden. M.  IV. AFDEELING. z9S M. . Ja wel Pauline, en dan moetje maar doen even a's wy. P. Zeer wel Mama; — Maar ik zou haast iets vergeeten, Mama, je zegt, je {preekt, tegen God, als je zoo,met je handen gevouwen en de oogen geflooten, zit, ik hoor je even wel nooit iets zeggen. M. Dat komt daar van daan, Pauline, dat wy dan zagtjes, by ons zeiven, fpreeken't geen wy teegen God zeggen willen. P. Maar Mama,hoe kan God dat dan hoeren, alsje zoo zagtjes fpreekt? M. Net even gemaklyk als of wy hard fpraaken. P. Maar Mama, dat kan ik tog niet be grypen. M. Dat geloof ik wel, Pauline; en je zult het nog minder begrypen kunnen, wanneer ik je zeg, dat God niet alleen hoort, of liever weet, alles wat wy zagtjes fpreeken, maar dat hy ook weet alles wat wy denken. . M aar Mama, hoe kan God onze gedagten weeten? M, Ik begryp wel Paaiine, datje dat verwonderlyk voorkomt; maar 't is evenwel zoo. En 't is net als veele andere dingen, die je ook ■ N 4 nie-  ap5 IV. AFDEELING. niet begrypen kunt,en die geen menfeh je kan uitleggen. In 't vervolg zal ik je verfcheide bewyzen geeven, dat het tog zoo is ; nu zal ik je maar eens eene vraag doen. Wanneer je zelf een huisje van kaarten gemaakt hebt, weetje dan niet net alles wat 'er in is ? P- Ja wel Mama. M. Endraagjeook niet zorg, van het zoo te maaken, dat als 'er eens iets in was, 't welk niet meer naar je zin was, jy het dan zoudt kunnen verhelpen, zo je woudt ? P. Ja wel Mama. M. En Papa's horlogie, denk je niet, dat de horlogiemaaker dat zoo gemaakt heeft, dat hy wel weet ,alles wat 'er van binnen in is; en ook wel weeten kan alles wat 'er in omgaat ; op dat,wanneer 't eens niet naar zynen zin mogtgaan, hy't zou kunnen verhelpen, zoo ras hy wou? P. Wel ja Mama, dat geloof ik wel; voorleeden zei Papa ook, dat zyn horlogie niet welging, en dathy niet wist, waar 't aan fcheelde, maar dat hy 't naar den horlogiemaaker zou zenden, en dat die wel aanftonds zien zou, waar'taan haperde, en ook weer maaken, dat het goed ging. M.  .IV. AFDEELING. ktf M, Wel Pauline, met God is het even eens, Hy heeft de menfchen zoo gemaakt, dat hy weet.alles wat zy doen, en zeggen,en denken, ja alles wat 'er in hun biunenfte omgaat; op dar,wanneerzyiets doen of denken wilden, dat hem niet goed dagt,hun te laaten doen of denken , hy 't hun als dan zou kunnen beletten, indien hy wilde. Indien God de menfchen anders gemaakt had, dan zouden zyzig, voe-rhem,kunnen verbergen, en dan zou hy geen meefter meer zyn, over't geen hy zelf heeft gemaakt. Nu. begryp je wel, dat God daar wel voorzal gezorgd hebben ; even als de horlogiemaaker wel zorg draagt, dat 'er geen radje of fpilletje, in zyn horlogie., is, waar van hy niet weeten kan, hoe 't gaat,, en waar 't aan hapert, wanneer 't niet wel gaat; en'er dan ook by komen, wanneer hy wil, om het te verhelpen.. Enditisiets, Pauline, datje wel onthouden , en daar je altoos wel om denken moet.. God hoort, en ziet, en weetalles, wat wy zeggen en doen, ja alles wat 'er in onze geheimftcgedagten omgaat. en voor hem kunnen wy niets verbergen. Draag derhalvem wel zorg,van nooit iets te doen.of te denken;, N 5. dat  298 IV. AFDEELING. dat God, die onzer aller Vader is; dien wy als zodanig, boven alles, beminnen en eerbiedigen moeten ; en die ons ook zoo lief beeft, en zoo veel goed doet, zou kunnen mishagen. Byzonder moetje daar op denken, eer je , van middag, bidt, zoo als wy doen. P. O.' daar zal ik wel op denken Mama. Maar Mama, zal ik dan nu ook maar zagtjes fpreeken, wanneer ik bidt, zoo als Papa en Mama ook doen. M. Ja wel Pauline , zeg maar zagtjes, by je zeiven, 'tgeenjetezeggenhebt. Daar na kun je 't my weer over zeggen , en dan zal ik je zeggen , of't zoo welis geweest of niet. P. Als 't je belieft, lieve Mama.' dat is goed! — Ik wou niet gaarne iets tegen God zeggen, datmet wel zyn zou. M. Daar moet je ook wel oppasfen; want dit zou zeer oneerbiedig zyn, en God zeer mishagen ; en zoo doende, zou je zeer kwalyk aan zyne liefde en weldaaden beantwoorden. Indien je derhal ven maar 't minste in twyfel bent, vraag bet my dan liever eerst, dan zal ik je zeggen, hoe 't behoort. P.  tV. AFDEELING. 299 P. Als 'tje belieft lieve Mama l dat is zeer goed, dat zal ik doen. X L V. Eene moeder had drie dogters, diereed's oud genoeg waren, om hunne eige zaaken te leeren bellieren. Zy waren genaamd Juftine , Sophie, en Charlotte. Methet begin van 't jaar,lei hunne moeder hun,aan elk,eeue vatte,, jaarlykfche fom toe, die hun alle drie maanden zou worden betaald, ten einde daar uit te koopen, alles wat zy,voor hunne kjeêren' en opfchik, nodig hadden, en 'er ook haare andere daaglykfche uitgaven van vermaak uit te doen. Nog moeiten zy 'er elk een derde van de huur van hunne kamenier uit betaalen , en aan't einde van elk jaar, moeften zy aan hunne moeder reekenfchap doen. Juftine droeg zorg, dat zy,alle half jaar haar derde deel van de huur der kamenier,, juist op den vervaldag, voldeedt. Ook betaalde zy terftond alles wat zy,in de winkels „ kogt. En wanneer zy , by ongeluk, iemand: eenige fchade toebragt, was zy aanftonds gereed om het te vergoeden. — Eensb. v.ging: zy, met haare zufters, naar eene mode-winkel , daar men allerlei opfchik,voor. de dames. N & wc£-  goo IV. AFDEELING. verkoopt; en had daardeonvoorzigtigheid, van een intkooker, over een ftuk kant, om te gooien, 't welk 'er geheel en al door bedorven werdt. Terftond liet zy 't geheele ftuk nfmeeten ; 't is niet meer danregtenbillyk, zei ze, teegen de koopvrouw, dat ik je die fchade vergoede; en met een betaalde zy den vollen prys van 't ftuk, even als of zy 't had willen kopen, en nam 't ook zoo,als het was, meê, of'er nog iets goeds aan zyn mogt. Charlotte bekeek alles, kogt verfcheide mutfen, halsdoeken, linten, &c. maar betaalde niets; en zei, teegen de koopvrouw, dat zy 'thaar, op een ander tyd, zou betaalen ; 't geen deeze zig ook liet welgevallen , denkende, dat het binnen kort gefchieden zou; —maar'er kwam niet van. Sophie kogt dien dag niets,fchoon zy daags te vooren had voorgenoomen, eene muts te koopen; die zyook wel noodig had. t'Huis gekomen zynde, vroegen haare zufters haar, waarom zy die muts niatgekogt had V — Ik hebgedagt, zei ze, dat ik myne oude muts nog wel wat draagen, en'erondertusfchen, van eenig gaas en lint, dat ik nog heb,zelf eene nieuwe maaken kan, en dus dat geld uitfpaa- ren.  IV. AFDEELING. 3aï ren.—Oho,zusje lief! zeiCharlotte,. je geld fpaaren! zou je ook, by geval, wat aan den deunen kant beginnen over te hellen, en aan 't potten gaan? — NeenCharlotte, dat niet, autvvoordde Sophie; maar, deezen morgen,vond ik onze naaifter zeer bedroefden toen ik haar vroeg,wat 'er aan fcheelde, zei ze my, dat haare moeder ziek en zeer arm was, en dat zy zelf geen geld genoeg winnen kon, om haare moeder van al het nodige te voorzien; terwyl zy ook moeite had, om iemand te vinden, die haar kon oppasfen. Daarop gaf ik haar 't geld , dat ik voor myne m uts beftemd had, en zei teegen haar; daar, breng dat aan je moeder, engaa, voor van daag, maar naar huis, omhaaroptepasfen. Mamais naar buiten gegaan, anders zou ik 't haar vraagen. Maar zy jzal het tog niet kwalyk neemen, en'tnoodzaaklykfte, dat'eraan't linnen te verhellenis, dat zal ik voorje doen. — De goede naaifter zou my wel de handen hebben gekust van vreugde. —— Ik vroeg haar, wat haare moeder nog verder nodig had; en zy zeide het my; maar 'er is meer geld toe nodig,danik kan bybrengen.Daarom verhaal ik het je nu, myne lieve zulters, wyl N 7 ik  302 IV. AFDEELING, ik van daag, in den winkel, gezien heb, dat Jufiines beurs, na dat zy de kanten had betaald, nog zeer wel voorzien was, en dat ik dus hoop, dat zy ook wel wat,voor de moeder van onze naaifter, zal willen doen. Het fpy t my zeer ,antwoordde Juftine,maai.* als men niemand wil laaten wagten, naar de betaaüng van 't geen men by hem koopt, dan heeft men zelf zyn geld wel noodig. Ook gaat de moeder van de naaifter my niet aan; ik ken ze niet, en ik weetniet, dat zy ooit iets voor my gedaan heeft; dus ik haar ook niets verfehuldigd ben, —*— Sophie zweeg ftil. —— Stroef genoeg van je gedagt, Juffrouw Juftine.' zei Charlotte; maar indien jy die arme vrouw niet helpen wilt, dan zal ik zehelpen.—Daar myne lieve Sophie, het fpytme,dat ik je een oogenblik van gierigheid verdagt gehouden heb, en ik vraag je *er excuus over; (met een gaf zy haar een zoen;) daar heb je drie ducaaten, geef die aan de naaifter, voor haare moeder. —— Dank je wel, myne goedhartige Charlotte! zei Sophie, haar ook omhelzende; maar is'tniet meer, dan je geeven kunt, zonder je zeiven in verleegenheid te brengen ? — O dat zal zig wel  IV. AFDEELING. 3^3 wel fchikken! zei Charlotte, dat is niets. Op het einde van't jaar,kwam de kamenier dezer drie Juffrouwen,by demoeder,klaagen, dat Charlotte haarde verfchuldigde huur niet had betaald. Verfcheide kooplieden kwamen ook , en zeiden , dat de twee oudfte juffrouwen hun altoos alles prompt betaald hadden, maar dat de jongfte hun nog meer dan de helft fchufdig was, van 't seenzy by hen gekogt had. De moeder voldeedt het eene en 't anderr, en liet vervolgenshaare dogterskomen, omhaarreekenfchap van den ontfang en uitgaafvan 't geheele jaar te doen. Juftine , zei de Moeder , teegen haare oudfte dogter, laatmy nueenszien, hoe je 't van't jaar gemaakt hebt.—O! zeer wel antwoordde Juftine; zie daar Mama, hier is myn reekenboek, je zult 'er alles op vinden aangeteekend, wat ik uitgegeeven heb, en ik heb nog een fommetje over Met een lei zy 't boek, voor haare moeder,open. De moeder zag alles na, en vondt alles in order. Maar Juftine zei ze, ik zie, datje uitgaaf van je ontfang afgetrokken zynde, 'er nog dertig gulden overfchieten, heb je die nog alle dertig? '-JaMama,antwoorddeJuftine, op  304 IV. AFDEELING. op twee of drie gulden na, die ik, van tyd tot tyd, aan den armen gegeeven heb. — Hoe! zei de moeder, aan liefde giften, vooreen' geheel jaar, maar twee of drie gulden, en zeven en twintig gulden over. O Mama viel Charlotte haar in de reede, jeznlt van my wel anders voldaan zyn. Jk heb geen duit over, en ik heb meer dan de helft van myn geld aan arme en behoeftige menfchen gegeeven. Ik gaf aan al wie my maar vroeg, zoo lang alsik geld in de zak had, want dat is zoo plaifierig! — Dat is het zeeker, zei demoeder, mids men het van zyn eigen geld geeve. — Wel zei Charlotte, het was immers ook van myn eigen geld; wantje had het myimmeis gegeeven. — Moeder. Dat had ik ook Charlotte ,• maar waar toe had ik het je gegeeven ? Heugt je niet, dat ik 'er je dat by gezegd heb ? Charlotte. Ja wel Mama i om een derde van de huur van onze kamenier te betaalen; en om de kleêren, en den opfchik te koopen, die ik nodig had. M. Zeer wel; maar heb je 'er dat alles ook van betaald ? C. Neen Mama, niet alles. M,  IV. AFDEELING. 305 M. Heb je de Kamenier betaald? C. Neen Mama. M. Enhebjeallede Kooplieden betaald, daar je iets van gekogt hebt ? C. Neen Mama, niet allen. M. Wel, je was tog dehüuraanje kamenier, en 't geld van de gekogte kleêren aan de kooplieden fchuldig; maar in plaats van hun dat geld te geeven, heb je 't aan den armen gegeeven. Het is dus eigentlyk het geld van de kamenier en van de kooplieden, datje aan den armen gegeeven hebt. — Dat is nu niet weldaadig zyn, dat is onregtvaardig zyn. Want je onthoudt den eenen, wat hem toekomt , om het aan den anderen te geeven. En je doedt deneenen kwaad, om den anderen goed te doen. * Hoe komen die menfchen nu aan hun geld ? C. O Mama 1 ik zal ze nu,toekomende jaar, betaalen. M, Ja maar Charlotte, toekomende jaar, zul je weer eene nieuwe huur aan de Kamenier verfchuldigd zyn, en je zult ook weer andere kleêren en opfchik nodig hebben. Nu isdefom, dieikjejaarlyksgeef, niet groot genoeg, om 'er alle de noodwendigheeden van  3o6 IV. AFDEELING. van een geheel jaar, met nog meer dan de helft van die van 't vorige jaar, C want ik meen te kunnen raaden,. datje wel zoo veel ten agteren bent ,)te betaalen. Dus doende, zou je altyd ten minfien een halfjaar ten agteren blyven , en de kamenier en de kooplieden zouden hun geld moeten blyven misfen, en dat zou nietbillyk zyn. C. Dat is wel waar Mama. Maar hoe zal ik dan nu doen ? M. Voor dit maal heb ik je, uit de verleegenheid, gered, Charlotte, en alles voor je betaald, —. C. O dank je wel, lieve Mama.' (Zyküst haar moeders hand.) M. Maar ik verbied je nu ,Van voortaan iets te koopen, zonder het terftond te betaalen; en ook iets, hoe gering 't zyn moge , aan een arm menfeh te geeven, zonder 't my eerst te vraagen; tot dat je geleerd zult hebben, hoe veel je geeven kunt. Nu jou beurt, Sophie, vervolgde de Moe, der. Sophie lei haar boek open, en de Moe* der zag, met genoegen, dat zy alles afbetaald , en ook van tyd tot tyd, zoo veel haar inkomen toeliet, wat aan arme en behoeftige meru  IV. AFDEELING. 307 menfchen gegeeven had;terwyl teevens haare uitgaaf niet meer dan haaren ontfang bedroeg. — Zoo is het goed,zei de Moeder, zig tot haare dogters wendende ; zoo moet men altoos doen. Eerst betaalen 't geen men fchuldigis; dan den armen by liaan; en om dat te kunnen doen, zyne huishouding en uitgaven zoodanig inrigten , dat men een gedeelte van zyn geld,tot liefde gaven, befteeden konne, zonder zig i n fchulden te fteeken. Dat is de regtekunst, myne lieve kinderen ! dieikjé leeren wilde. Sophie heeft ze gevonden, en daarom Ju(h'ne,geef jy haar 't geld, dat je over hebt, want zy zal 'er het belle gebruik van weeten re maaken. Jy hebt maar half aan myn oogmerk voldaan. Regtvaardig zyn, en een ieder't zyne geeven,is wel het eerfte, dat wy doen moeten; maar het is alleen niet genoeg. Wy moeten ook weldaadig zyn , ofwytoonen dat wy geen goed hart hebben. En ik hoop,dat ik daar omtrent, op het einde van 't volgende jaar, beeter van je voldaan zal zyn. Want het is een flegt menfeh, die geen vermaak fchept, in zynen medemenfchwel te doen, Jy Charlotte bent welliefdaadig, maar daar en leegen niet regtvaardig geweest; P.  3o8 IV. AFDEELING en dat is ook niet wel. Je moetderhaiven beiden van Sophie leeren, hoe je, te gelyker tyd, regtvaardig en weldaadig zyn kimt. X L V I. 'k. Vond daar even dit papiertjen, 'k Hoop dat ik het leezen ken: Boven ftaat 'erop gefchreeven; Hoe! De Vergenoegde Man. Kom kinders zet u by my neer, 'k Zal u een liedjen geeven. De vergenoegdheid is veel meer Dan fchatten in dit leeven. Al heb ik weinig, 'k heb genoeg; Zou ik een man benyden, Die altoos mooie kleêren droeg, Maar zwaare pyn moest lyden? Het werken houdt my ffeeds gezond En vlug van lyf en leden, 'k Wordt wakker in den morgen ftond Verkwikt en wel te vreeden. De  IV. AFDEELING. 309 De honger, dien ik zelden mis, Doet my veel graager eeten; Dan of ik aan een Konings difch Was dag aan dag gezeeten. 'k Heb dikwils water uit den bron Met meerder finaak gedronken, Dan ooit de wyn my geeven kon, By beekets in gefchonken. Eu is de dag voorby gegaan, Zie ik den avond ryzen, Dan hef ik eens een lied/en aan, Om mynen God te pryzen. Nu lieve kinders, leeft als ik, Verblydt u in Gods zeegen! Zeg dankend, ieder oogenblik, Wat heb ik veel gekreegen! * * • Welk een lief en aartig Iiedjen! Hoe behaagt en treft het my. Mogt ik leeren zoo te leeven, Vergenoegde man! als gy. Paw  Sio. IV. AFDEELING. * X L V I I. Pauline. Mama,je hebt my voorleeden gezegd, dat God alles gemaakt heeft, wat wy rondom ons zien, maar dat je my geen befchry ving van God zeiven geeven kondt; en ik wou evenwel zoo gaarne weeten , wie,of wat,God eigentlykis; ik heb 'er feedert zoo dikwils om gedagt. Moeder. Ja,myne lieve Pauline, het is zoo als ik je voorleeden zeide; God is zoo verre, boven ons en alles wat ons bekend is, verheeven, dat ik je geene befchry ving of uitleg van God, zoo als van andere dingen.geeven kanj ja zelfialle vergelykingenfchieten hier oneindig verre tekort.—Maar wil ik je eens zeggen, wat, onder alles wat ons bekend is, nog de meefte gelykvormigheid en overeenkomst, met God, heeft? • P. O ja Mama, als 't je belieft. M. Dat is onze ziel,ofde Geest, diein ons is en ons leevendig maakt. Je heugt immers wel,dat ik je gezegd heb, dat men de zielen der menfchen, ook Geejlen noemt ? P. Ja wel Mama. M. En dat wy meer dan de beeflen zyn, door dien wyy of eigentlyk door dien onze zie-  IV. AFDEELING. 311 zielen, meer verftand dan de beeften hebben; weshalven onze zielen ook veel volmaakter en verheevener, dan die der beeften zyn ? P. Dat is waar Mama. M. Wel nu, myne 1'eve Pauline, God is ook een Geest*, maar nog oneindig volmaakter en verheevener, dan de menfchlyke geeften, of onze zielen zyn; die hyook zelfgemaakt heeft. — Daarby heeft God wel dezelfde vermoogens van verftand en wil,als onze ziel; maar in een oneindig hooger en volmaakter trap; gelyk ten klaarften blykt, uit alles wat hy gemaakt heeft. Want daar is geenmenfchjin de waareld, die verftand genoeg beeft, om maar te kunnen nagaan en begrypen, hoe 't geringde bloemetje is gemaakt , en wel zoo gemaakt, dat 'er van zelve zaadjes in groeien, uit dewelken, in 't volgende jaar, weer diergelyke bloemetjes voortfpruiten. En daar geen menfeh dit begrypen kan, kan hy 't nog veel minder namaaken. Maar hoe oneindig veel meer verftand en wysheid moet God dan niet bezitten, die alle de bloemen, alle de planten, allede dieren gemaakt heeft; ja die de lugt, de zon, dema2n, defterren, en alles watje ziet, en , ook  3ia IV. AFDEELING. ook de menfchen zeiven heeft gemaakt? En hoe oneindig verheevener en volmaakter moet hy dan niet zyn , dan wy? P. Dat is waar Mama, dat moet hy tog. M. Daarenboven, je weet, dat het onze ziel is , die ons lichaam leevendig maakt, en in beweeging en werking brengt ? P. Ja Mama, dat heugt my nog wel, dat je me dat hebt uitgelegd. M, Wel nu, 't is God, die aan onze zielen zeiven die kragt van leevendigmaaking, beweeging en werking heeft gegeeven. Jahy is het, die alles wat 'er is, in leeven, beweeging en werking heeft gebragt, en'er nog in houdt.—Hyis het, by voorbeeld, die gemaakt heeft, dat de zon en de maan eens hebben begonnen op en onder te gaan; en die ook nog maakt, dat zy zulks blyven doen. Hy is het,die het water, de lugt, en het vuur, (het welk de warmte geeft;) zoo gemaakt heeft, dat het water, zoo dra,en zoo lang'er maar eenige warmte by is, geftadig, indampen, in de lugt, opvliegt, zig tot wolken verzameld, over onze hoofden heenen dryft, en dan weer, in reegen, nedervalt, om de boomen en planten, die verre van 't water af  IV. AFDEELING. 313 af Haan, te komen verkwikken en voedfel geeven ; en hy is het ook, die maakt, dat dit alles zoo blyft voortgaan, en ons bemtlings reegen en droogte geeft. God moet dus niet alleen oneindig meer verfland , maar ook oneindig meer kragt van leeven en werking hebben,dan onze ziel, die aan niets, buiten ons lichaam,eenig leeven en eenige kragt van werken geeven kan (*). P. Dat moet hy zeeker Mama. M. Wyders is 'er, onder meer anderen , ook nog dit onderfcheid , tusfchen Goden onzen Geest of ziel, dat onze ziel een lichaam heeft, aan 't welke zy verbonden is, en waar in zy, om zoo te fpreeken woont, evenals wy in dit huis woonen. P. Kan de ziel dan ook uit het lichaam gaan, zoo als wy uit dit huisgaan, en 'er weer in komen? M. Neen Pauline, daaromtrent heeft'er (*) Wy kunnen eigentlyk aan niets de kragt van werking geeven , maar alleen de werkings kragt, die wy, in de dingen, vinden, op verfcheide'nerlei wyzen, aanwenden* O  £i4 IV. AFDEELING. bier weereen groot onderfcheid, plaats. Onze ziel blyft in haare wooning, en die gaat overal met haar meê ,• maar ons huis kan niet met ons meê gaan, en daarom moeten wy 'er uitgaan, als wy ergens anders weezen willen. Maar daar onze ziel nu zulk een lichaam heeft, in 't welke zy woont en opgeflooten is, heeft God, in teegendeel,in 't geheel geen lichaam. Hy is eene enkele,zuivere Geest,zonder lichaam; die, noch in eenig lichaam, n och ergens anders in opgeflooten is, cf ooit kan opgeflooten worden ; maar die de geheele waareld als,tot zyne woonplaats,heeft, en de geheele waareld vervult.- En het is, omdat God geen geen lichaam heeft, datje hem niet zien kunt, en je ook geene verbeelding van hem maaken; even weinig als je jou ziel, of de myne kunt zien , of je eenige verbeelding maaken, wat zy eigeutlyk zyn ; alhoewel je, uit hunne werkingen, zeerwel weet,dat zy'erzyn. Maar Pauline,weet j e wat je vanGod weeten kunt; en met volle zeekerheidweeten? P. Wel wat dan Mama? M, Dat hy zeer goed, zeer wys, en zeer mag-  IV. AFDEELING. 315 magtigis; en ons zeer liefheeft; endeteederile zorg,voor ons, draagt. En dat kun je vveeten, uit alles wat hy voor ons gemaakt, • en gedaan heeft, en ook nog daaglyfch voor ons doet. Gedeeltlyk heb ik je dit reeds getoond, en 't overige zal ik je van tyd tot tyd uitleggen, wanneer wy weer eens, over God, zullen fpreeken. P. Als 't je belieft Mama, En zal dat haast zyn? M. Jawel, Alledag, zo je wilt. P. O ja zeer gaarne Mama. Want ik hoor je zoo gaarne van God fpreeken, en ik denk ook zoo gaarne om God. — My dunkt, het is net, als of ik om Papa of Mama dogt; — en het doet my ook het zelfde plaifier. M. Wel, daar ben ik zeer bly om, myn lieve kind! God is ook in de daad je Vader, en onzer aller Vader, gelyk ik je reeds heb gezegd; en hy zorgt, voor ons allen , even, ja oneindig beeter, dan wy voor jou zorgen. Ook ken ik,voor my,geen grooter genoegen, dan met iemand te fpreeken, over die goedertierenen en liefderyken God, die ons allen zoo veel goed doet, en zoo veele liefde bewyst, en dien ik ook zoo teederliefheb. O 2 Myn  3 ieT IV. AFDEELING. Myn hart gaat open , als ik aan hem denk; en ik ben zoo vrolyk en zoo wel te vreeden, als ik van hem fpreek, en van al het goede,'t welk wy geduurig van hem ontfangen, dat dat myne a'angenaamfte oogenblikken zyn. Hy tog is onze befte Vriend, onze teederstbezorgde Vader. En 't is zulk een genoegen te denken, dat wy eenen vriend hebben;die zoo goed, en zoo wys, en zoo magtig is; die zoo wel weet wat ons goed isjdie zoo veel vermoogen heeft, om 't ons te fchenken;en die het ons ook,weegens zyne liefde t'onswaards, zoo gaarne fchenken wil. Ook is het zeer aangenaam, hem, daarvoor, onze dankbaarheid en onze wederliefde te betuigen. O myn lieve kind! wat zyn wy gelukkig,dat wy zulk eenGod en Vader hebben ! En wat ben ik bly , dat je hem nu ook kent, zoo wel als ik; en ook weet, hoe veel goed by ons doet; en'er hem ook voor danken en beminnen kunt. Ik kan je niet zeggen, hoe ik naar dien tyd verlangd heb. P. Ik ben'er ook bly cm Mama,—Ik hou zoo veel van Papa, — en 't is nu net als of ik 'er twee had. M. Datishetookindedaad. Maar God is ver're , oneindig verre je befte Vader. Want hy  IV. AFDEELING. 317 hy heef; veel meer voor je gedaan , en je veel meer gegeeven, dan je Papa je ooit geeven , cf voorje doen kan. Ja 200 als je reeds weer, hy heeft je je Papa zeiven gegeeven. — Ook noemen wy hem, wanneer wy teegen hem fpreeken, dat is wanneer wy hem aanbidden, Onze Vadtr; en zoo kun fe hem nn ook noemen , wanneer je hem aanbidt, of van hem fpreekt, Maar dan zyn wy gewoon, hem onzen Hemelfchen Vader te noemen. P. En waarom dat Mama? M. Om dat hy niet, gelyk je Papa, maar alleen hier op aarde is, maar dat hy ook boven in den Hemel, ja overal in de geheele waareld is. Daarom moetje hem je He meifche Vader noemen , om hem te onderfcheiden van je Papa, die je hier op aarde hebt. X L V I I I. Eene eige wyze jonge vlieg zat, met haare moeder, teegen den muur van eenen fchoorfteen, niet ver van een groote keetel, daar karne melk in gek ookt werdt—De oude vlieg, voor een oogenblik, elders heen willende, zei teegen haar dogtertje; kind! blyftogftil, op deeze p!aats,zitten, tot dat ik wederkom e. — En waarom ? vroeg 't eige wyze dogtertje, O 3 dat  318 IV. AFDEELING. dat niet veel van gehoorzaamen wist. —Daarom, antwoordde de Moeder, wyl ik vrees, datje te digt, by dien kookenden afgrond, (zy meende den keetel met kernemelk,)komen zoudt. — En waarom mag ik daar niet te digt by komen? vroeg't vliegje weer. — Wel om dat je 'er zoudt in vallen en verdrinken, was 't antwoord. —— Maar waarom tog zou ik 'er invallen? hervatte ons wysneusje alweer; want als eigewyze kinderen eens aan 't vraagen van waarom komen, dan is 'er geen einde aan, 1 Ja waarom ,kan ik je niet zeggen,zei de moeder; ik weet'er zelf de regte oorzaak niet van. Maar geloof myne ondervinding ; zoo dikwils als ik hier eene vlieg, boven deezen kookenden afgrond,hebzien vliegen, heb ik ook altoos gezien, dat zy 'er eensklaps in viel, en'er nooit weer uit kwam; en daar uit heb ik beflooten, dat het niet goed moet zyn, boven zulk eenen kookenden afgrond,te vlie» gen; gelyk ik het dan ook nooitgewaagt heb; en je nu,op hetallerernftige,verbtede,het,geduurende myne afweezigheid,te doen,—• Daarop vloog de oude vlieg weg. De jonge vlieg antwoordde nu wel niets meer; maar zyfchorte'tneusje op, endagt by  IV. AFDEELING; 319 byhaar zelve; — Kom, kom, die oude v lai zyn ook altoos zoo bevreesd ! En waarom zou ik nu 't vermaak nietneemen, vaneers even, boven dien kokenden afgrond, been en weer te vliegen , om eens regt te zien,wat 'er tog 'm is ? Net als of ik geene vleugels had, en niet wys genoeg was, om 'er terftond van daan te gaan, zo 't 'er eens niet mogt deugen! — Wat je me der hal ven ook van je ondervinding moogt voorpraaten, Mamaatje.' dat gaat 'er op los, en over den kookenden afgrond heen! Ik wou wel eens zien, wie'er my in zou trekken! Zoo gezegd ,zoo gedaan. — Maar naauwlyks was zy, tot midden boven denkookenden ketel, gekomen, of de opfleigendc heete damp beving haar, en deedt haar, in den kookenden keetel, nedertuimelen ; terwyl zy maar even tyd had,om,met eene zwakke ftem, uit te roepen; ongelukkig de kinderen, die zig wyzer, dan bejaarde lieden, agten! X L I X. Mieder. Charlotte, wie heb je daar zoo even boven, byje, gehad ? Charlotte. Mama, het was de SchoenmaaO 4 ke-j  320 IV. AFDEELING. ker, die my de maat van een paar nieuwe fcboenen kwam neemen. M, De Schoenroaaker? Wel my dunkt, dat ik dien, al een kwartier geleeden, heb zien aanbellen. C. - Ja Mama, dat is waar; maar ik heb ham wat laaten wagten, M. Hoe! Heb je dien goeden man zoo lang laaten wagten? Heugt je dan niet meer, wat Tante gifteren, teegen je nig'je, zei; toen zy haaren keurslyfmaaker, zonder veel reede, had weg geftuurt, en hem van daag laaten weder komen? C Ja Mama, zy zei; men moet de lieden , die met de handen den kost winnen, en daar den geheelen dag voor werken moeten, van hun werk niet afhouden, want dat is zoo veel geld, dat men hun verliezen doet. M. Dat zei ze ook. En zy voegde 'er nogby, dat die handwerkslieden, die gelyk de fchoenmaakers, keurslyfmakers &c. den ha! ven dag, de ftad moeten rond loopen, om, by den eenen,de maat te komen neemen; den anderen iets te komen aanpasfen; enbyden derden te komen hooren, wat men hem beftel- len  IV. AF DEELING, 521 Jen wil, door dit loopen, reeds zoo veel tyd verliezen, dat men hnn vooral niet meer tydverzuim veroorzaaken moet. — Indien men bun, vervolgde zy, voor dat tyd-vcrzirim betaalde, dan kon't nog aangaan. Maar dat doet men niet, En hoe zal die arme man het dan aanvangen, om zig dien tyd weer vergoed te krygen ? Er blyft voor'hem niets anders over, dan dat hy fchielyker werke, en je (legter goed leevere, dat hem minder kost, fchoon hy je 'er den zelfden prys voor doe betaalen; om daar door te rug te krygen, 't geen men hem, door 't geduurig laaten wagten en loopen, ver. liezen doet. Want aan 't einde van den dag moet hy tog zyn kost gewonnen hebben. Wy ten minden moeten'1 hem niet hebben belet» C. Dat is waar Mama, maar ik heb 'er niet. om gedagt, üi.Ja dat is degewoone uitvlugt; maar die betaald den goeden man zyn tyd niet; en mem moet altoos denken, om t geen men doet. — Maar wat was nu de gewigtige reede , waarom je dien goeden man zoolang moest laaten wagten? Cï Mama, ik had de juffertjes, hier uit de buurt, by me, en. wy waren beeaig mer O 5 és  322 IV. AFDEELING. de kleêren van myne groote pop te vermaa* ken,en hadden de geheele tafel vol; —— M. En daar kon je, by geene mooglykbeid, van af! De Schoenmaaker, die met zyn werk, den kost moet winnen, kon wel een kwartier langer van zyn werk af blyven,en eeten dan zoo veel te minder,niet waar? Maar jy kondt geen oogenblik van je poppe-goed af. Daar zou ook indedaad te veel aan zyn verlooren geweest! — Wel fchaam je je niet Charlotte? — En wat zei de fchoenmaker, toen je hem eindelyk liet boven komen ? C. Wel Mama, hy verzogt my, dat ik hem niet weer zoo zou laaten wagten. M. Daar had hy wel gelyk in; en,in Zyne plaats, zou ik 'er nog by gevoegd hebben; — Juffrouwtje, weetje wel hoe verre de groote markt, daar ik woon,hier van daan is? Probeer eens, van te voet, naar myn huis toe, te komen , om je de maat van een paar fchoenen te laaten neemen;dan zal ik je ook eens zeggen; ik heb geen tyd, wagt een kwartiertje,of kom nioigen weer; en dan zullen wyzien, hoe je dat zal aanftaan. En evenwel zul jy 'er dan nog maar wat fpeelen en wandelen meê verzuimen , en datkuuje, den geheelen dag door,  IV, AFDEELING. 323 door, naar je genoegen doen. Maar ik, wanneer je my Iaat wagten, ik verlies den tyd,dien ik nodig heb, om 't geld te winnen, daar ik myn brood voor koopen moet. En wanneer jy, en nog eenige andere juffertjes, zoo als}y, my elk een kwaitier uur laat wagten, oif eenige reizen heen en weer loopen, dan beu ik myn halven dag kwyt, Dau kan ik maar half zoo veel verdienen , als ik nodig heb,omt morgen, voor my,en myne vrouw en myne; vyf arme kinderen , eeten en drinken te koopen, om onzen honger en dorst te flillei?». En zal ik dan morgen, met myne Vrouw, en myne kinderen, die t'huis, met ongeduld 9 op my zitten te wagten, honger en dorst moeten lyden, om dat de eene Juffrouw moest fpeelen,en het de andere niet geleegen kwam? — Indien dat weer gebeurd juffrouw, en myne arme kinderen fchreeuwen van den honger „ en ik heb geen brood, om hun te geeven; dar* zal ik je myne kinderen brengen, en zeggen teegen jejdaar juffrouw! geef jy hun nu broods wantjy en je makkertjes hebt hunnen Vader belet, den kost voor hun te winnen. — C. O myne lieve Mama! niets meer! nieismeer 1 dat ik je bidden mag. —— Ik hadl O 6 ben  3^4 IV. AFDEELING. liet zoo nietbedagt. ■—Ik zal 'tnooitweer doen. M. Wel dat hoop ik ook, datje'tnooit weer zult doen. Het zou 'er nog eer door konnen, dat je eens iemand wagten liet, die jou niet nodig heeft, en die met zyn tyd kan doen, wat hy wil, en denzei ven niet nodig heeft, om'er zyn kost mee te winnen. Want ïndien't zulk een menfeh verveelt, dan zal hy weggaan, enjelaaten zitten. En daar hy tog zyn tyd,grootendeels,aan dingen befteedt,die niet volftrekt nodig zyn, kanhyzigzyntydverzuim nogeenigzinsgetrooften. Maar die geenen, die met hunne handen den kost moeten winnen , wien ieder oogenblik daar toe dierbaar is, en wien je geen oogenblik kunt doen verliezen, zonder hnn of hunne arme kinders, een ftukje brood, uit den mond, te neemen, laat die tog nimmer wagten; want hunne tyd is oneindig meer waard dan de jouwe, dien je tog voor 't grootfte gedeelte verfpeeld. * L. Moeder. Pauline, indien iemand je eens in eene kamer bragt, dien hy voorje had laaten gereed maaken, en je vondtdaarin, een bed  IV. AFDEELING. 325 bed,om in te flaapen; ftoelen,om op te zitten; tafeltjes, om voor te gaan zitten werken of fpeelen; eenen baard, met een goed vuur, beneevens een goeden voorraad van turf en hout, om je te warmen; eene kast,raet allerlei mooi fpeelgoed en allerlei kleêren, om je mee te vermaaken en je te kleeden; en eindelyk ook nog eene andere kast, vol eeten en drinken, en allerlei lekkers; en dieman, na dat hy ie in die kamer gebragt had, zei teegen je; daar myn lieve kind! dat alles is voor jou, daar kun je nu zoo veel van gebruiken,als je nodig hebt, en je zoo veel mee vermaaken , als je wilt ;]en dat hy dat alles deedt, zonder 'er, voor hem zelven,iets van te gebruiken , of zonder dat jy of iemand 'er hem iets voorgaaft, zou je dan niet vin den, dat die man zeer goed, en weldaadig, en vriendlyk was ? Pauline. Ja wel Mama, M. Heugt je nog, dat ik je heb uitgelegd, wanneer iemand eigentlyk den naam van goed verdient ? P. Ja wel Mama, wanneer hy anderen gaarne goed en plaifier doet. M. Zeerwel. Wanneer hy aan anderen iets O 7 geeft,  3* derden in myn boekje. Ik vroeg hun , of zy 't ook leezen konden?— Neen juffrouwtje, zei de oudfte , met eene bedroefde tronie, dat kunnen wy niet. — VVef vroeg ik, laat je Vader je dan niet fchool gaan? — Neen Juffrouwtje, antwoordde zy weer, dat kan Vader niet bybrengen. — Zo ging ik naar haaren Vader toe, die daar niet verre van daan flondt te harken, en vroeg hem , waarom hy zyne kinderen niet fchool liet gaan ? — Ach myne lieve Juffrouw! zei de goede man, dat fpyt my genoeg,maar 't fchool gaan kost hier geld, en ik heb myne arme vrouw t'iiuis, die feedert twee maanden ziek ligt, en niets verdienen kan, en nu heb ik moeite, dat ik zoo vee!, I' 3 ' by  342 IV. AFDEELING. by malkaar, kryg, dat ik brood voor my en myne arme fchaapen heb,en aan myue vrouw bezorgen kan, alles wat zy nodig heeft; maar myne kinderen fchool te zenden, daar kan ik niet om denken. Zy helpen ook nog zoo wat hier en daar wieden op den dag,en daar verdienen zy ook nog zoo fomtyds een ftuivertje mee. — Wel, dat isgoed,zeide ik,dat moeten zy bly ven doen, want zy moeten vroeg leeren werken, en arbeidfaam zyn voor den kost. Maar ik zal by den fchoolmeefter gaan,en hem verzoeken , dathyze , in't avondfchool, neeme; en ik zal't geld voorje betaalen, dan kunnen zyteevens ook nog wat leeren. — O dat ioa goed zyn, myne lieve Juffrouw! zeide man. — Ook waren de meisjes'er bly om,en bedankten my zeer hartlyk. Ik ging derhalven naar den fchoolmeefter toe, betaalde hem drie maanden voor uit, en kogt,voor de meisjes,de boekjes, die zy nodig hadden. — Allerheftig zei de Vader; hoe nu verder? K. 20 Jtily, 4 landfchapjes , (om op myn kamer, teegen den muur, te hangen.) . .' . ƒ a-4-J V. Dat is ook goed, dat kan je te pas komen , wyl je nu al redelyk begint te teekenen; en  IV AFDEELING. 343 en 't is ook een goede opfchik voor je kamer, het vervroiykt het gezigt. K. 6 Auguftus. Voor een bord, ( dat de[arme Jan gebrooken had, en hy je niet durfde zeggen) . . 1 -: ■: V. Ik ben evenwel niet gewoon , daar zoo hard om te kyven. Kt Neen Papa, dat zeide ik hem ook. Maar in zyn voorigen dienst, kreeg hy zoo bedroefd kyven, om 't minfte dat hy brak, dat de fchnk 'er nog in zat, en hy nu geheel van zyn Huk was. Ik zei derhalven,teegenhem ; wees maar gerustjan, ik zal'er een ander in de plaats koopen; en dan zal niemand het weeten.En toen washyzoob!y,alsofikhem eene geheele beurs, met goud, gegeeven had. Nu, nu, myne lieve Karoline! zei de Vader,ik hoef niet verder te hooren. Omhels my, je bent eene braave dogter, en je weet regt, hoe men zyn geld befteeden moet. Voortaan hoefje 'er my geen reekenfchapmeer van te geeven; ik zie dat ik het je vertrouwen kan. Daar op liet hy zyne twee jongens binnen komen, wees hun, hoe wel hunne zufter haar geld hefteed had, en zei vervolgens teegen hen, —Jy Filip, geef je vier ducaaten P 4 aan  344 IV. AFDEELING. aan Karoline, want zy zyn jou tog onnut. Je kunt net zoo goed vier kopere penninkjes, of vier witte fteentjes, in een papiertje gerold , in je laatafeltje weg leggen; het eene zal daar net zoo veel goed als't andere doen. — En jy Lodewyk, je weet niet wat geld is, nog wat het waardig is. Een kwaad gebruik van 't geld te maaken, is nog erger dan't in't geheel niet te gebruiken. Het geld, dat je, onder de jongens van het dorp,heb uitgefirooid, heeft hun meer kwaad dan goed gedaan ; wyl zy veel meer aan hunne kleêren bedorven hebben , dan 't geen je hun gaaft, waard was j en zy ook nog braaf klop toe hebben gekreegen. En dat je daar zoo veele plaifier in gehad hebt, dat fpyt my nog 't meest van allen, wyl het toont, datje niet goedhartig bent. Voortaan,wanneer ik je weer eens geld geef, verbiede ik je van 'er het minste van uit te geeven, voor datje 'erje zusje Karoline over geraadpleegthebt. En dit zal duuren zoo lang,tot datje verftandiggenoeg zult geworden zyn, om zelf te weeten, hoe je 't moet gebruiken. Maarheb je aljegeld aan de jongens op eens gegeeven ? Lodewyk. Neen Papa. V.  IV. AFDEELING. 34S V. En hoe veel heb je over gehouden ? L Vier fefthalven Papa. V. En wat heb je daar meê gedaan? L. Daar heb ik lekkers voor gekogt. V. Ei, ei, zou dat by geval ook geweest zyn, even voor datje zoo ziek geworden bent? L. Ja Papa. V. Dan is 't zeeker van dat lekkers, dar jé ziek bent geworden ? L. "Wel ik geloof ja Papa. V. En heb je gifleren niet een ducaat van, je Oom gekreegen ? L. Ja Papa. V. Zeer goed; wagt dan maar een oogen* blik, dat komt nog regt van pas. — Meteen ging de Vader een papier, uit zyn bureau,haalèn, en 't zelve aan Lodewyk overgevende;zie daar, jongenheer, zeihy teegen hem, daar heb je een reekening van dèn Chirurgyn, van twee gulden, die 't gekost heeft om je te doen geneezen; die kun jy nu van je ducaat betaalen. Want heb jy plaifier gehad in je ziek temaaken, dan kun je ook weer de koften van je geneezing draagen. 't fs niet billyk dat ik,, die je zoo dik wil gewaarfchuwdheb,.teegen 't P 5 , ftroa_  346 IV. AFDEELING. fhoepen, het ongenoegen hebben zou,van je ziekte zien, en dan nog voor je zou moeten betaalen toe. Dat is te veel gevergt. Het betaalen is jou zaak, wy! 't joufchnld is, datje ziek geworden bent. Ook hebjy 'er 't plaifier vaa fnoepen voor gehad, en ik niet; dus kun jy dat afmaaken, met den Chirurgyn. Ik bemoei 'er me niet meê, Wanneer je by ongeluk ziek wordt, dan zal ik 't betaalen. Maar heb jy plaifier om je zelf ziek te maaken, dan moet jy ook draagen alles wat'er van komt. Lodewyk ftondt bedroefd tekyken, maar hy moest geduld neemen, endoen, wat zyn Vader zei. LI l De Godsdienftigheii. ' Als in de lieve lente De bloemen 't veld verfieren, Dan pluk ik roozeknopjes, Viooltjes, Maagdeliefjes, Citroenkruid en Seringen, Dan zal ik kransjes vlegten, En draagen die ter eere, Van God, die my het leeven, Es  IV. AFDEELING. 347 En bloempjes beeft gefchonken. Dan zing ik: Hemel Koning t Gy doet viooltjes groeien, Met roosjes, Maagdeliefjes, Citroenkruid en Seringen, Met duizend , duizend bloemen; Om uwe magt en liefde Aan Kinderen te toonen Hoe mooi ftaat my dit kransjen 1 Ach laat my niet vergeeten Dat gy het hebt doen groeien* LI I L Jacob. Papa waar wordt de zy van gemaakt? Vader. Die wordt gefponnen, dooreen worm, welken men diesweeger» den zy* "jüorm noemt. J. Dat is aardig Papa; hoe kan dan een worm fpinnen? P. Je hebt wel eens gezien, hoe de rupzen zig aan een dun draadje , van de boomenj, laaten nedervallen? J. Ja Papa, V* Weet je hoe de rupfen, dien draad maaken, of, zoo als men *t noemt, fpinnen? P 6 %  348 IV. AFDEELING. J. Neen Papa. V. Zy hebben, digt by den mond, een of meer openingetjes, daar zy een foort van lymig vogt door laaten loopen, hetwelk, zoo ras het uit die openingetjes komt, terftond opdroogt en taai wordt, en dus zulk een draadje maakt, daar de rups lan kan hangen , en dat zy ook zoo lang kan maaken,als zy wil, door maar wat meer vogt, uit de openingetjes,te laaten loopen.— Op deeze wyze nu is het ook, dat de zy wurmen hunne draaden fpinnen. y. En is de zy dan altemaal gemaakf van zulke draadjes; waar meê de zy wurmen zig5 van de boomen, hebben laaten vallen ? V. Neen, daar zou men te veel moeite voor moeten neemen, om alle die draadjes te verzamelen. Maar wanneer de zywurm groot is, dan ondergaat hy eene zeer zonderlinge verandering. Want dan wordt hy een uiltje of kapelletje, y. O Papa datwou ik wel eens zienhoe gefchiedt dat tog ? V. Dat kan ik jeweleenswyzen, want alle de rupfen zyn, in 't zelfde geval. Die veranderen ook allemaal in uiltjes of kapelletjes.  IV. AFDEELING. 349 jes. En alle die kapelletjes , dieje.inden zomer, in den tuin, ziet vliegen, zyn allemaal eerst rupfen of wurpjes geweest. En zoo gaat het met de vliegen , en zeer veel aadere infeclen ook, J. Ei Papa, dat is tog aardig, dat had ik nooit gedagt. V. Ja dat geloof ik wel; men moet het zien, om 'er zig eenig denkbeeld van te kunnen maaken. En om 't je ook daadlyk te doen zien, zullen wy eens eene rups, onder een glas, of in een doosje met gaatjes zetten, en geeven hem de bladen, die hy lust. En als hy dan oud genoeg is, dan zul je zien, hoe 't met die verandering toegaat, Ondertusfchen zal ik je tragten uit te leggen, hoe zulks by den zywurm gefchiedt; en met alle de overige rupfen &c. gaat het omtrent even eens. Wanneer de zywurm groot genoeg is, wil hy niet meer eeten!, maar gaat ergens, in een hoekje,zitten ; of men doet hem,in een papiere peperhuis, en daarbegint hy dan eerst,boven in de opening, eenige losfe draaden, heen en weer en over dwars, over malkandèren, te fpinnen , die hy allen teegen de kanten van 'tpeperhuis vast maakt. P7 %  350 IV. AFDEELING. J. En hoe maakt hy ze daar tegen vast ? V. Als het vogt,daar hy die draaden van maakt, nat is, dan is het zeer kleverig; en dus maakt het zig van zelve, tegen de kanten van't peperhuis, vast, als de wurm, eer hy den draad maakt, het druppeltje, dat, uit de openingetjes, onder den mond, komt, maar eerst teegen 'r papier aan drukt, en dan den kop wegtrekt, om [het door dat trekken tot een draad te maaken, — Met deeze draaden nu fluit hy eerst de opening toe. Daarna fpint hy diergelyke draaden, naar alle kanten,om zig heen, net als een netje of zakje, daar hy zig, rnetdepooten,in vast kan houden. En wanneer hy dat gedaan heeft,en hy nu in zyn nestje op zyn gemak zit, begint hyeenmooien langen draad te Apinnen, waar mee hy zig zeiven omwindt, en dien zoo lang en zoo digt, naar alle kanten, om zigheenenfpint, dat het eindelyk', als een foort van vast eier fehaal_ tje maakt, waarin hy warmpjes en digt beflooten zit; zoo dat men hem niet meer zien kan; en 'er ook geen vegt of kou, byhem, kan komen. Wanneer de zywurm dit foort van eierfchaal-  IV. AFDEELING. 351 fchaaltje af heeft, en't binnenfte gedeelte van *t zelve, met een lymig vogt,zeer vast en flevig heeft gemaakt, dan trekt hy zyn vel uit, en wordt een bruin popje, dat 'er wel wat als een gebakerd kindje uitziet. En indien je zulk een popje zaagt liggen, zou je zeeker denken, dat het dood was. Maar wanneer men *t even aanraakt, en zeer zagtjes drukt, dan ziet men,dat het eenige beweeging maakt, en dus leeft. In deezen ftaat blyft het diertje eenige dagen liggen, en onderwyl groeit of vormt 'er zig een kapelletje in; en wanneer dat tot volmaaktheid is gekomen, dan maakt het eene opening, boven in het vel van 't popje, en komt 'er uit voorden dag, en vliegt weg. En dan blyft het gefponne tonnetje, met het vel van 't popje en dat van den zywurm 'er in, daar liggen, wyl het voor den zywurm, die nu een kapelletje geworden is , uitgedient heeft. Kort daar na begint het kapelletje eitjes te leggen, daar in't volgende jaar weer jonge zy wurmen uit voor den dag komen; maar dit laatfte gefchiedt niet voor den tyd,dat de moerbeie-boomen,hunne blaadjes krygen. J. En waarom dat Papa ?  352 IV. AFDEELING. •V. Om dat de zy wurmen niets anders dan moerbeie-bladen eeten, en zy dezelven dus nodig hebben, zoo ras zy uit het eitje komen. — Van dat oogenblik af, tot den tyd toe, dat zy gaan fpinnen , verwisfelen zy wel driemaal van vel. Datis te zeggen, dat zy uit hun eigen vel uitkruipen, het met hunne agterfte pooten van zig afftooten, en dan,, met een nieuw vel, voor den dag komen. Onder al dit vervellen nu, groeit de zywurm, en veranderd geheel van gedaante. Want uit het eitje komende, is het een zeer klein zwart wurmpje, met een gitzwart blinkend kopje; maar daarna wordt het wel zoo groot, als je grootfte vinger ; en 't lichaam, en zelfs de fcop, worden eerst afchgraauwagtig wit, en daarna fchier geheel wit. Maar nu moetikje eens zeggen, wat men met de zyde doet.. J. Als 'tje belieft Papa. V. Om die te kunnen gebruiken, moet men niet wagten, totdat het kapelletje, uit het tonnetje, kruipt; want om'er uit te kruipen, maakt het 'er een gat in, en breekt en bederft dus alle de draaden. Daarom neemt men de  IV. AFDEELING. 353 de tonnetjes,waar van men de zyde wil gebruiken, eenigen tyd voor dat de kapelletjes 'eruit moeten komen, en legt ze,in laauwwater, op dat de draad watlosweeke; en dan zoekt men de einden van dien draad ; en als men 't goede eind gevonden heeft, maakt men dat aan een haspeltje vast; endoordathaspeltje dan rond te draaien, kan men dien draad afwinden, net zoo als men een kluwen gaaren afwinden zou, indien men 'er weer een ftreng van wou maaken. Maar om dat de draad, zoo als de wurm hem fpint, zeer dun is, neemt men verfcheide van die draaden te gelyk, en voegt ze famen, om ze by malkanderen te winden; en zoo doende maakt men'er draadenvan, die de weevers kunnen gebruiken, om 'er allerlei zyde ftofFen van te weeven. L I V. De goede les. Jantje lief J al wat ge ziet; Wat tot voeding van ons leeven En verkwikking is gegeeven, Hebben wy van God om niet. Als  354. IV. AFDEELING. Als ge dan aan tafel zit Moet gy nimmermeer vergeeten, Dat gy, eer geraakt aan 't eeten, God eerst om een zegen bidt. Gebed voor den eeten. Niemand is zoo goed als gy Groote God.' Gy zorgt voor my, Als een Vader, alle dagen: 'K zie nu weer myn fpys gereed, 'K ben gezond, ik drink en eet. Leer my, naar uw welbehagen, Als een dankbaar kind, o Heer.' Uwe milde gaven pryzen , Regt gebruiken, tot uwe eer, En in al myn doen bewyzen, Dat ik u, met hart entzin, Als myn befte Vader min. Dankzegging nu den eéten. (*) Wyze Schepper! al het goed, CO Wanneer God iets maakt, hiet men het  IV. AFDEELING. 355 Komt van ö in overvloed: Voedzel, dekzel voor het leeven. Menig kindje fchreit in nood, Beedlende om een ftukje brood; My hebt gy zoo veel gegeeven: Wat is myn geluk dan groot l 'K dank u, voor den nieuwen zeegen , Uit uw' milde hand verkreegen: 'K ben verzadigd en verkwikt, O! wie zou niet dankbaar weezen, En u niet gehoorzaam vreezen, Heer.' die alles wys befchikt? Steeds zy uwe naam gepreezen! * L V, Moeder. Pauline, heugt je nog, wanneer iets kan gezegd worden, met wysheid te zya gemaakt? Pauline. Ja Mama, wanneer 't zoo gemaakt is, dat men 't ergens toe gebruiken kan. M. Zeev wel. Wanneer iemand eenig het fcheppen, om eenereede, die ik jein'tvervolg uitleggen zal. Dus zegt men,God heeft de waareld, en alles vnfeT'misgefcheapen^CTX i»y is de Maaker, of'Jthetfcr der waareld.  556* IV. AFDEELING,1 ding met voordagt gemaakt heeft, om het tot eenig gebruik te doen dienen; en hy'tzelve dan ookteevenszoo heeft gemaakt, dat het 'er daadlyk toe dienen kan , en dat het alles heeft, wat daar toe nodig is; dan mag men zeggen, dat hy het roet wysheid gemaakt heeft, en dat hy ook,met regt, den naam van een wys werkmeefter mag draagen. Maar willen wy nu eens zien, Pauline, hoe de dingen, die God voor ons gemaakt heeft, ingerigt en vervaardigd zyn ? P. Als 't je belieft Mama. M. Laat ons dan maar eens het eerfte, dat wy aantreffen; deezen kersfenboom, daar wy nu vlak by zitten, ten voorbeeld neemen. Is die kersfeboom gemaakt,om tot eenig gebruik te dienen ? P. Wel ik geloof ja Mama, om 'er vrugten van te eeten. M. Dat is ook zoo; God heeft de kersfeboomen gemaakt, om dat zy vrugten zouden draagen, en wy ons, in de eerfte hitte van den zomer, met het lekker en verkoelend vogt, dat'erin zit, zouden kunnen verkwikken.—Maar is 'er nu niet nog een tweede ge-, bruik, waar toe elke kersfeboom, op zyn beurt, ook dienen moet? P.  IV. AFDEELING. 357 P. Ik weetniet Mama, welk dan? M. Je weet wel,dat de kersfeboomen, even gelyk alle de andere boomen en planten , oud worden, en eindelyk geheel verdorren , en geen vrugten meer draagen kunnen. P. Dat is waar Mama, zoo heb ik 'er den tuinman voorleeden een zien uitreeijen, om dat hy te oud was, en geen vrugtmeer droeg. — En hy zei,hy zou'er weer een jongen, in de plaats, planten. M. En waar krygt men de jonge kersfeboomen van daan? P. Wel Mama, heb je my niet gezegd,dat men,om jonge keisfeboomente krygen, eerst zaadjes hebben moet, die men , in den grond, kan liggen. M, Jawel, dat heb je wel onthouden,—■ En waar moeten die zaadjes van daan komen ? P. Wel die moeten aan de kersfeboomen groeien. M. Dat is ook zoo. En dit is de r halven het dubbel gebruik, waar toe de kersfeboo» men dienen moeten, 1 ons lekkere vrugten te geeven ,• a zaaden te draagen, daar men weer jon»  353 IV. AFDEELING. jonge kersfeboomen van krygen kan; om in plaats der ouden te zetten,en dus altyd vrugtdragende kersfebomen te hebben. Maar willen wy nu eens zien, of de kersfeboomen in de daad tot dat dubbel gebruik dienen; en ofzy alles hebben, wat'ernodig is, om ze daar toe te doen dienen? ., P. Als 't je belieft Mama. M. Dat de kersfeboomen in de daad alle jaar lekkere vrugten dragen, dat zie je alle jaar, aan de kersfen,die'eraan groeien,en'er ook nu nog aan hangen. Maar wat is het zaad van de kersfeboomen? P. Wel dat zyndekersfe-lteenenMama. M. Dat is ook zoo. En waar groeien die aan? P. Wel in de kersfen Mama. M. De kersfeboomen draagen derhalven niet alleen vrugten, of kersfen,maar ook zaad, daar men weer jonge kersfeboomen van krygen kan. En dus dienen zy in de daad, tot de twee gebruiken, daar zy toe gemaakt zyn;ons met eene lekkere vrugt te verkwikken ,en't getal der kersfenboomen, zoo veel men wil, te vermeenigvuldigen, om'er altoos jongen, in plaats van de ouden, te kunnen krygen. P.  IV. AFDEELING. 359 P. Dat is waar Mama, ' M, Maar willen wy nu eens zien, hoe dat alles in zyn werk gaat; om daar uit te kun» nen 001 deelen, of de kersfeboomen, en alles wat 'er toe hoort, ook met met voordagt,en 0verleg, zyn gemaakt, en,met alles wat zy nodig hadden, voorzien, om tot dat dubbel gebruik te kunnen dienen. P. Als 't je belieft Mama. M. Daar toe zullen wy den kersfeboom nu eens, van't eerfte begin zynergroeijing af aan, nagaan. Luifter dan wel toe, en ilaa 'er wel agt op. P. Ja wel Mama, dat zal ik doen. M. Het eerfte dat men doet, om een kersfeboom te krygen, is een kersfefteentje, in den grond, te leggen. Wanneer dat (teentje daar nu, eenigen tyd, ingeleegenheeft, dan zwelt het, en gaat epen, en 'er komt een klein worteltje uit,dat in den grondfchiet, en een klein fpruiije, met kleine blaadjes, dat naar boven, uit den grond, opgaat. Indien men het worteltje, en ook de zy» worteltjes, die 'er vervolgens aan komen, aan ftukjes fnydt,en ze, met een vergrootglas, befchouwt, dan vindt men, dat zy geheel en al  360 IV. AFDEELING. albeftaan, uit zeer fyne en dunne holle pypjes of buisjes , die aan 't uiterfte puntje open zyn, en,door die openingetjes., hetvogt,uit de aarde,opzuigen, zoo dat liet eerst tot boven in de worteltjes, en daar na tot in het fpruitje opklimt. Van die vogt groeit het fpruirje , en wordt alle dag wat grooter; en naar maaten het grooter wordt, komen 'er meer en meer blaadjes en takjes aan, en 't fpruitje zelf wordt een Hammetje, dat die takjes draagt. — Beiden nu het ftammetje en de takjes, opengefneeden en van binnen met bet vergrootglas befchouwd zynde, worden bevou0 den insgelyks te beftaan, uit kleine holle buisjes , waar in het vogt, uit de wortels, opklimt, en door de takken en fteeltjes der bladen, tot in de bladen zeiven doordringt; en ondertusfehen , het geheele boompje tot voedfel verftrekt, In de bladen, hebben deeze buisjes openingetjes, waar door het overfchot van't vogt, na dat'er de plant zyn voedfel uit getrokken heefr, en dat vogt dus niet meer deugt, uitwaasfemt en in de lugt weg vliegt—En bovendien hebben deeze zelfde bladen ook openingetjes,, o waar  IV. AFDEELING. 361 waar door zy, het vogt uit de lugt, en 't water van den reegen, en de flraalen van de zon, infiurpen of inzuigen ; en dat allés dringt mede in 't plantje in, en firekt tot voedfel aan het zelve, en doet het hoe langer hoe meer groeien. Het middelde flengetje , 't welk, in den beginne, zagt en buigzaam was, wordt hard en fteevig; en de takjes worden taai en fterk genoeg, om eene geheele last van vrugten te kunnen draagen. Wanneer het'boompje zoo ver gevorderd is, komen 'er eerst witte bloemetjes aan; aan dewelken van onderen een groen knopje, of bolletje zit, daar de blaadjes van de bloem op vast zitten. Daarna vallen die blaadjes van 't bloemetje wel af; maar 't groene knopje blyft aan zyn fteeltje zitten. En dat knopje wordt eerst grooter en zagter, en daarna verandert het van kleuren wordtroodagtig, en zwelt tot eene kers op, die dan een zagte roode bast heeft, en vol lekker lap zit, en goed is om te eeten. Maar ondertusfchen dat die kers zoo gegroeid is, is 'er, in 't midden der zelve, een fteentje gegroeid, het welk zoo gemaakt is, dat wanneer men 'tin den grond legt,'er, op Q de  3*5a IV. A F D E E L IN G. de wyze, die ik je daar zoo even heb uitgelegd , weer eene andere jonge kersfeboom uit voortfpruiten kan. En alle jaar draagt elke kersfeboom eene meenigte van zulke kersfen, met zulke fteenen of zaadjes 'er in; zoo dat eer eene kersfeboom oud wordt en verdort, men 'er al weer een geheel bofch met jonge kersfeboomen van in de plaats heeft kunnen hebben, indien men alle de fteentjes heeft willen planten, die 'er aan gegroeid zyn. En ondertusfchen hebben eene meenigte menfchen zig kunnen verkwikken, met het fap der kersfen, daar die fteentjes in gegroeid waren. — Is het derhalven niet waar, dat de kersfeboomen niet alleen zeer wel dienen, tot het dubbel gebruik, waar toe zy gemaakt zyn; maar ook dat zy daar toe,met voordagt en zeer veel overleg, zyn gemaakt, en van alles voorzien, wat zy daar toe nodig hadden; en dat zy dus.met veel wysheid,zyn gemaakt; als mede dat God, die ze dus gemaakt heeft, met volle regt,verdient, een zeer wys Werkmeefterte worden genaamd? P. Ja wel, Mama, is dat waar. M. En nu heb je nog maar een enkel {tukje befci.ouwd van 't geen God voor ons gemaakt  IV. AFDEELING. 363 maakt heeft. In al 't overige zul je even vee! wysheid ontdekken ; vooral zoo je de dieren, en wel byzonder ons eigen lichaam befchou wt,en daar by na^aat,watGod ons al gegeeven heeft, om alle die dingen te kunnen doen en verr:gten,die nodig zyn,tot het geene,' waar toeGod ons heeft beftemd. Dus,by voorbeeld , gaf hy ons oogen om te kunnen zien ; ooren om te kunnen hooren; eene mond met tanden, om te kunnen eeten ; eene tong en lippen, om te kunnen fpreeken; handen om allerlei werk te kunnen verrigten; voeten om te kunnen gaan,- enz. En indien je kondt zien en nagaan, hoe dat alles van binnen gemaakt is, om tot alle die verfchillende gebruiken te kunnen dienen, en alle die werkingen te kunnen verrigten, dan zou je geheel verwonderd en verbaasd ftaan, en volkomen erkennen, dat God eene wysheid bezit, zoo groot, dat wy 'er ons zeiven geen denkbeeld van maaken kunnen. P. O Mama l dat wou ik alles wel eens zien. M, Met'er tyd zal men'er je ten minflen een gedeelte van uitleggen, maar nu zou het je begrip nog ai te verre te boven gaan. Q * Laat  364 IV. AFDEELING. Laat ons liever maar eens in 't algemeen nagaan , hoe wel deeze aarde, "deeze velden die wy bewoonen, gefchikt zyn tot een veiblyf, waarop wy alles zouden kunnen vinden, wat wy nodig hadden, om ons leeven niet alleen, door fpys en drank, te onderhouden; maar ook om het, door eeneverfcheidenlieidvan genotten envermaaken, te veraangenaamen; en dus, op deeze aarde, naar Gods goedertieren en liefderyk oogmerk, gelukkig en wel vei genoegd te kunnen leeven. De grond zelve voor eerst, dien wy betreeden, en die, doorgaans ten min Hen, vast en fteerig genoeg is, om 'er onze wooniugen, ja de zwaarfie gebouwen, in volle zeekêrheid, op te kunnen veltigenjsgemaakt van aarde, die tevens als ze deeze fteevigheid heeft, tog ook losjes genoeg' op een ligt , dat 'er de wortelen der planten en boomen gemaklyk, naar alle zyden, kunnen in en door dringen; ten einde dus de vogtigheid, waar meê dezelve overal doortrokken is, te gaan opzoeken, en inzuigen, om 'er hun voedfel uit te trekken, en 'er het geurig fap hunner vrugten, eu't voedzaam meel hunner zaden en graanen uit te bereiden. Maas  IV. AFDEELING. 365 Maar om nu de daartoe vereifchte vogtigheid,in den grond,te onderhouden , is dezelve, alom doorfneeden, met beeken, ftroomen en wateren, een gedeelte van welker vogt, van alle zyden, in de aarde in trekken ze dus vogtig houdt. Dan daar 'er altoos nog plaatfen overblyven, die te verre van deeze beeken, ftroomen en wateren af geleegen zyn, om'doordezelven,opdie wyze,te kunnen worden bevogtigd; en' daar ook deeze beeken en ftroomen zelfs ras zouden opdroogen, indien zy geen geduurigen nieuwen toevoer van water kreegen, zyn, gelyk ik je reedssuitgelegd heb, de lugt, het water, en 't vuur der zonneftraalen zoo gemaakt, dat 'er, niet alleen uit die beeken en ftroomen, maar ook vooral, uit de groote zee, dewelke van alle zyden onze aarde omringd, geduurig eene meenigte dampen opryzen, welken,boven in de lugt, tot wolken, by een vergaderd,eu door de winden voortgedreeven,hun water, in vrugtbaarmakende reegenvlagen, dan over deeze, dan over geene velden,uitftorten, en dus elk derzelven,op zyn tyd,bevogtigen; terwyl het oveifchot deezer wolken en dampen, naar de bergen dryfr, endaardebron. Q 3 wel-  Z66 IV. AFDEELING. weilen der beeken en ftroomen, van eenen genoegzaamcn voorraad van water voorziet. Het loof, de kruiden, de graanen, de vrugten en planten van allerlei aart, die, door deeze fchikking, voortgebragt worden, zyn zoo gemaakt, dat zy de beeften en ons tot voedfel, en ons menfchen in'tbyzonder,tot kleeding, huisvefting, verwarming, en duizend andere nuttige en nodige gebruiken dienen kunnen. Terwyl de bevallige meenigte derbioemen onze wooningen verciert, onze • oogen verrukt, en duizend balfemgeuren in de lugt verfpreidtjde zon dit alles,met zynen blyden draal, befchynt; deHemel 'er zyn zagt blinkend gewelf over uitfpant; en menfchen en beeden zig verheugen , in 't ruim genot deezer zoo overvloedige, 200 nuttige,en zoo fchoone gefchen ken, die zig,van zei ven, alle dag en alle jaar,voor hen,vernieuwen en vermeenigvuldigen. — Wiejnyne lieve Pauliael wie ziet nu niet, daar hy dit alles befchouwt, dat het alles met wysheid is gemaakt? En det die God, die dat alles, tot zoo veele en zoo meenigvuldige gebruiken,voor ons, gemaakt heeft, en het zoo gemaakt, dat het ook daadlyk, tot die gebruiken, zoowel dienen kan,  IV. AFDEELING. 367 een wys werkmeefter is; ja dat liy zoo veel wysheid, als goedertierenheid en weldadigheid bezitten moet ? P. Ja Mama dat moet hy zeeker. M. En nu heb je nog maar een klein gedeelte van zyne werken, en dat nog maar zeer oppervlakkig,en zeer gebrekkig befchouwd. Hoe meer je ze allen, in hunne byzonderheeden en in hunnen famenhang, zult nagaan , hoemeer je, over zyne Goederfierenheid,en over zyne wysheid,zult verwonderd ftaan,en je verh2ugen,dat je zulk een wys en goedertieren Vader hebt, die je daaglyks zoo veel goed bewyst, en altoos in ftaat blyft, om je nog zoo veel meer goed te bewyzsn. — Kom dan, myn lieve kind! val, metmy, voor hem neder, en zeg met my; — O! onze God, onze Hemelfche Vader ! hoe uitmuntend , hoe voortreflyk zyn alle de werken,die gy gemaakt hebt! Hoe groot is de wysheid, hoe groot is de goedertierenheid en liefde, die gy ons, in dezelven, hebt betoond ! Wy ftaan van verwondering verbaasd, van dankbaarheid en liefde opgetoogen. Wy kunnen u alle de aandoeningen van ons hart niet uitdrukken,- maar gy ziet de aandoeningen van ous hart, olaaQ 4. tea  363 IV. AFDEELING. ten dezelven u aangenaam zyn! En hou ons fteeds in uwe wyze,- in uwegoedertierene en Vaderlyke befcherming. L V I. Op een ichoonen zomer avond, ging de kleine Adolf, metzyn Vader,in 'tvekl, tusfchen de kooren akkers wandelen, en kwam by eenen akker, die niet wel gewied zynde , vol roode klaproozen en blaauwe koorenbloemetjes ftondt. Door de fchoone kleuren getrcffen,riep Adolf uit, vol vreugde; O Papa! wat ftaat dat mooi! zoo een geheel veld vol mooie bloemen! Wat is het jammer,dat de boer 'er dat geele onkruid tusfchen in laat wasfen; kwam. my de akker toe, ik trok 't 'er alles uit. ZoujePzeide Vader. Indien alle de boeren zoo dagten, dan waren wy'er bedroefd aan. Dat geen, 't welk jy 't geele onkruid noemt, is het kooren, waar van men brood bakt, en dat onstdus van 't allergrootftenut is. Maardiebloemen,dieje zoo fraai vindt, dienen byna nergens toe, en beletten maar het kooren te groeien, Indien het dus myn akker geweest ware, zou ik ze'er allen zorgvuldig hebben laaten uittrekken. Want het zyn die bloe-  IV. AFDEELING. 3% bloemen, die 't onkruid zyn ; maar het kooren is eene zeer nuttige plant, die de boer daar, met veel zorg en arbeid, gezaaid heeft ; om 'er brood van te bakken, en 'er geld voor te krygen, 't welk hy geen van beiden , van die b!oemen,maaken of krygen kan.—Leer derhalven hier uit, myn lieve Jongen l datje de dingen nier, naar den uitwendigenfiaaierr fchyn , moet beoordeelen en waardeeren; maar dat je eerst moet nagaan, tot welk gebruik zy dienen kunnen , werk nut of welk genoegen zy ons kunnen bezorgen. — En ook omtrent de menfchen,moet je dus te werk gaan. Want meenig een, die kostlyk gekleed is, en eene fraaie venooning maakt, is niet half zoo goed, en verdient niet half zoo veel agting, als meenig ander, die,onder een gering voorkoomen , voor den dag treedt.. Oerdeel derhalven de menfchen op *t uiterlyi ke niet; maar denk datveeltydsdiegeenen, die de fraaiue en fchitterendfte vertooning maaken, juist als de bloemetjes in 't kooren zyn. Jonker fnelvoet, die groote lust had om. te gaanreizen, datisverreafgeleegeneplaat- Q 5 fèra  370 IV. AFDEELING. feu en landen te gaan bezien, begaf zig,met zynen leidsman,op weg. Naauwlyks waren zy aan eene vreemde plaats gekomen , of onze reiziger vroeg reeds; waar gaan wy nu verder heen? Enby gaf zig nimmer tyd, om 't fraaie en meikwaardige van de plaats, daar hy was, te gaan bezigtigen; telkens maar verlangende, weer aan eene nieuwe plaats te komen. Zyn leidsman raadde hem wel iTerk aan, dat hy zig wat langer, op iedere plaats,zou opheuden; wyl hy anders niets zien,en niets leeren zou, en dus geen nut van zyne reizen trekken. Maar deeze raad was vergeeffch ; jonker fnelsoet wilde al immer voort; en lei zyne geheele reis, op dezelfde wyze,af; zoo dat hy 'er,in 't einde,niets anders aan had,dan dat hy eene meenigte van plaatfen, net als een trekvogel, was doorgevlogen. Maar'hy had ook ras oorzaak van berouw. Want t'huis gekomen zynde , was een ieder nieuwsgierig om hem te zien , en met hem te fpeeken; en een ieder vroeg hem,wat hy op zyne reizen al gezien had. Doch daar ftondt jonker fnelvoet nuverleegcn,en befchaamd, en wist niets te zeggen, dan alleen, dat hy die  IV. AFDEELING. 371 die en die ileeden, vliegend had doorgereisd. Maar wat 'er in omging, en wat 'ertezien was, en hoe men'er in leefde, daar wist hy niets van. Wanneer hy de plaatfen had opgenoemd , was zyn geheele dagverhaal ten einde. Een ieder lachte hem uit, dat hy zoo veel moeite genomen, en zoo veele kollen gedaan had, voor niet; en hy begon nu zyne eige dwaasheid te bemerken. Hy getroofte het zig derhalven.die zelfde reis nog eens te doen; en nu reisde hy langfaam, floeg overal agt op„ en volgde den goeden raad van zynen leidsman ; en nu ook trok hy eerst hst van zyne reis. * * * Even zoo nu, myne kinderen, als het me: deezen reiziger ging, gaat het ook met zulke leerlingen, die niet met bedaardheid leeren* de, en niet genoeg agt flaande, op 't geen zy, in de boeken, leezen, of hun leermeefter hun verklaart, altyd tlegts voor uit willen, en altyd maar naar 't volgende vragen , om weer wat nieuws te zien. Aan 'l einde van het boek of van de lesfen gekomen weeten zy 'er niets van na te vertellen »en zyn Q 6 '83  3?a IV. AFDEELING, 'er ook geen flip wyzer door geworden; maar hebben hun boek,even als jonker fnelvoet zyng landen door gevloogen, en kunnen 'er ook even weinig vrugtvan trekken, Diewelleeren wil, moet zig tyd geeven, op alles wat hem voorkomt wel agt (laan, niets laaten voor by gaan,zonder het wel te begrypen, en nooit naar't volgende vragen, voor dat hy zig 't vorige wel in 't hoofd geprent heeft. Anders kan hy van zyn leeren en leezen, even weinig als jonker fnelvoet van zyn reizen,na vertellen. En wat komt 'er dan van ? — Dat men hem ook even gelyk jonker fnelvoet, als een jongen losbol, uitlacht, en hy weer van vooren of aan beginnen moet. * L V I I. Moeder. Pauline, wanneer je een huisje van kaarten maakt, ben jy dan niet fterker, da-u dat huisje van kaarten? Pauline. Wel ja Mama. M. En draag je ook niet wel zorg, van het zoo te maaken, datje 'er meê kunt doen wat je wilt. P Dat doe ik ook Mama. M. En dan ben je 'erookmeeflerover,  IV- AFDEELING. 403 naamlyk der dieren, of alle de dieren Qmen genomen. — Het Ryk der planten, of alle de planten famen genoomen. —En het Ryk der Delffloffen, of alle de delffloffen famen ge • nomen. J. Maar Papa wat wil 't woord Rykna eigentlyk zeggen ? V. Een Ryk is eigentlyk een land, dat . door een en \ zelfde volk bewoond, en door een man, dien men Keizer of Koning noemt, beftierd wordt, zoo als ik 't je in 't vervolg wel eens zal uitleggen, Nu neemt men hier het Ryk der dieren b. v. voor die Hoofdafdeling , waarender alle de dieren behooren, even als alle de inwooners van dén land, of Ryk, tot dat Ryk behooren (*j. CD Dit nommer moet maar tot eene proeve dienen, om te onderftaaq , of het kind. reeds,voor zulke algemecne befchouwingen, vatbaar is. Vindt men 'er 't zelve niet vatbaar voor, kan men *t yeibf overflaan. En ik vrees dat dit met zeer veelen 't geval zal zyn, daar ik de laatfte helft vooral, zoo klaar en gemaklyk niet heb kunnen maaken, als tk wel gewenfcht had.  404 IV. AFDEELING L X. De Boeren jongen. Al wederom lydt Karei pyn.' Wat valt dat dikwils voor! Dat ryke kind'ren zieklyk zyn, Dat had ik nooit gedagt. Want zulk een kind is nooit in nood, Lydt honger ooit of dorst; Eet koek, en taart, en wittebrood; Drinkt korTy, thee en wyn. Maar Mietje en ik, wy zyn gezond En fleurig als een Roos. Men vraagt ons niet; wat lust de mond? Maar geeft ons kaas en brood. En melk, en water drinken wy, En zyn tog vrolyk fteeds. O goede God! u dank ik bly, Dat ik niet Karei ben. * L X I. Moeder. Pauline, ik heb je voorleeden eens doen opmerken, dat indien'ereens iemand  IV. AFDEELING. 4°S mand was, die eene kamer voorje gereed maakte; en dezelve, eer hy je'er in bragt,overvloediglyk voorzag van alles, wat je, tot je gebruik en vermaak, zoudt nodig hebben; en je dan dat alles prefent gaf; jy zoo iemand zeer goedwillig en weldaadig zoudt vinden. Maar zou je 'er dan ook niet by denken, ja overtuigd zyn , dat zoo iemand veel van je houden moest,en dat hy vermaak fchiep', in je gelukkig en wel te vrecden te zien ? Pauline. Ja Mama, dat zou ik zeeker. M. Maar indien hy je nu vervolgens, -in die karoer,alleen liet, zonder ooit weer naar je te komen omzien, en zonder ooit te laaten hooren, ofje ook verders iets nodig had; en of het eeten en drinken, b. v. dat hy je had gegeeven, ook reeds op of bedorven was; maar je in teegendeel, nu geheel en al verliet , zonder zig meer aan je te laaten geleegen liggen; zou je dan niet vinden, dat deeze laatfte behandeling, teegen de eerfte ftreedt? En zou je wel wee ten, wat je van zoo iemand zoudfmoeten denken ? P. Neen Mama, want eerst zou hy gedaan hebben, als of hymy zeer liefhad; en daarna, als of hy niets om my gaf. M.  4°^ IV. AFDEELING. M. Dat heb je regt. Want het eigen der liefde is, dat men zig niet maar vergenoegd boude, met iemand voor eens plaifier te doen, en hem dan verders laate zitten, zonder zig met hem te bemoeien; maar dat men hem gaarne op den duur plaifier doe, en op den duur gelukkig zie. Dus b. v. hebben je Vader en ik ons niet vergenoegd, met je maar eens wel te bezorgen; en maar eens braafeeten en drinken, opje kamerve leggen; om je'erdaarna,in je eenzaamheid, te laaten zitten, jezelvebehelpen, zoogoed als je kondt;wy blyven in tegendeel nog geduurig, en in allenopzigte, voorje zorg draagen. - Maar indien wy dat nu met deeden,en je op eens alle onze zorg onttrokken, wat zou je dan wel denken? P. Wel Mama,dan zou ik denken, dat je me niet lief had; en dat zou my zeerfpyten; en ik hoop ook nier, dat je dat ooit zult doen 1 M. Daar heb je ook geen nood van Pauline; dat zullen wy nooit doen, want wy hebben je in de daad lief, en daarom willen wyje ook, op den duur, voorzien, van alles wat je nodig hebt. En ditnietalieen, maar wy wil-  IV. AFDEELING. 407 willen ook toezien , datje'top die wyze gebruikt, die best in (laat is, om j'e, op den duur gelukkig te maaken, en je vergenoegd te doen zyn, in 't genot van 't geen wy je,daar toe, geeven. Maar Pauline, wat dunkt je nu van God ? Je weet hoe veel liefde hy aan de menfchen betoond heeft, door zoo veele dingen voor hen te maaken, om in alle hunne nooddruften te voorzien , en hun daarenboven ook zoo veelerlei vermaaken te bezorgen ; — zou hy nu, die getoond heeft, zoo veel liefde voor ons te hebben , niet cok omtrent ons allen even zoo handelen, als wy omtrent jou? En zou hy zig dus niet, door zyne liefde tot ons, aangefpoord vinden, om ook op den duur zorg, voor ons geluk en voor onswelzyn, te draagt n? Wat denk je'er van ? P. Wel ik zou denken van ja Mama, want waar toe zou hy anders zoo veel, voor ons,gedaan hebben. M. Daar heb je gelyk in. Daarenboven, je hebt gezien, met hoe veel overleg, zorg en toeflel, hy deeze aarde, heeft gemaaki;als mede deeze velden, met alles wat 'er opis ; dien fchconen Memel, die 'er boven ftaat; de  4°8 IV. AFDEELING. de zon, de maan en de Herren, die 'er op fchynen; en hoe hy dar/alles,met voordagt, zoo gemaakt heeft, als het zyn moest, om, tot veelerlei oogmerken,te kunnen gebruikt worden, en tot nut en welzyn , tot vermaak en geluk van menfchen en beeften te kunnen dienen. Is het dan wel waarfchynlyk, dat hy dit alles,na het, met zoo vee! zorg, te hebben vervaardigt, vervolgens geheel en al zou willen verlaaten, zonder 'er eenige verdere zorg voor te draagen; of'er eens naar om te zien, of het ook wel in de daad bleeve dienen, tot het oogmerk en gebruik, waar toe hy't beftemd en vervaardigd had? —Wanneer jy bloemen, in je tuintje, zaait, laatje ze dan zoo maar liggen, zonder 'er naar om te zien, ofzy opkomen, of niet ? P. Wel neen ik Mama, ikgaa'erdaaglyks naar kyken ; en ik begiet ze, en ik hou ze fchoon, en ik pas we!op,datmen 'er niets voor zette, het welk de zon zou kunnen beletten, van 'er op te fchynen. M, Wel daar doe je zeer wyslyk aan, want anders had: je je de moeite van ze te zaaien ook wel kunnen fpaaren, indien je ze daar na tog, bygebrek van zorg, woudt iaaten verlooren gaan. pf  IV. A F D EELI N G. 409 P. Dat is waar Mama, M. Maar denk je nu niet, Pauline, dat God, die zoo veele planten, zoo veel gras, zoo veele kruiden, zoo veele bloemen, zoo veele graanen, zoo veele boomen, gemaakt heeft; die aan elk derzelven ook zaad heeft gegeeven, dat jaarlyks op de aarde valt, of 'er, door de menfchen, op geftrooid wordt, om tegen 't volgende jaar weer uit te fpruiten; denk je niet dat ook hy wel zorg draagt, dat alle die zaadenen de daar uit voonfpruitende planten niet, by gebrek, verlooren gaan; maar datzy in teegendeel, elk op zynen tyd, reegen en zonnefchyn krygen, en alles wat zy nodig hebben, om daadiyk te kunnen opgroeien, en tnr rvnhpirl b^m„„ 9 ~_ _ . daar wel minder voor bezorgd zyn, dan jy, voor de bloemen , die je op je tuin. bedje zaait, P. Wel neen Mama, dat kan ik nietgelooven; want waarom zou hy dat/alles dan,met zoo veel zorg, hebben gemaakt ? M. Daar heb je gelyk in. Hydraagt'er ook zorg voor; en hy maakt dathe alles,in ftaat en in order, blyve,enwerklykdiene,tot de oogmerken, waar toe hy't beftemd heeft.— s Ik  4io IV. AFDEELING. Ik heb je voorleeden reeds gezegd , dat het God is, die maakt, dat de zon, de maan en de fterren,op hunne plaatfen,blyven,en dat zy daaglyks blyven op enondergaan; dathy't ook is, die maakt, dat 'er nog geduurig dam» pen, uit het water, in de lugt, blyven optrekken , om zig tot wolken te verzamelen,. en dan weer, in vrugtbaat maakende reegen. vlagen, op de aarde neder te vallen. Maar nu maakt hy niet alleen, dat dit alles zoo in't algemeen blyft voortgaan, maar hy bejliert dat alles ook,in deszells byzontieren loop.zoo als by 't nodig vindt, om, over de geheele arrde, alle de verfcheidene foorten van plantgewasfen te onderhouden, waar meê hy dezelve overdekt heeft. En even als hy dus, voor de planten, zorgt, even dus zorgt hy ook,voor de dieren, en voor u, en voor my, en voor alle menfchen, en voor alles wat 'er in de waareld is. — Gelyk ik je voorleeden reeds zei, myn lieve kinu! God is het die dit alles doet, God heeft gewild , en het was 'er; hy wil nog, en het blyft in weezen; en werkt, tot ons welzyn, op zyn bevel, en zoo als 't hem behaagt, — Hy wildathetreegenecmdedorre plaat-  IV. AFDEELING. 4ix plaatfen te verfrisfchen, en aan de planten, die'er op ftaan, het voedfel te geeven, waar naarzy fmagten; terftond trekken 'er wolken famen, en ftorten hun water, over de dorre plaatfen,uit.—Hy wil dat de zon haar verwarmend en koeflerendfchynfel geeve; terftond fcheiden de wolken weer, en de zon verkwikt en vervrolykt het veld, — Hy wil dat dagen nagt behendig verwisfelen; en zy komen beltendig, op den gezetten tyd. —Hy wil dat winter, lente, zomer en herfst elkanderen geduurig opvolgen; en zy volgen eikanderen geduurig op, en elk derzelven, brengt ons, op zyne beurt, zyne bloemen, zyne graanen, en zyne vrugten aan. Ja 'er is geen jaargety, geen oogenblik, dat ons niet eenig nut, eenige gefchenken, uit zyne hand en van zynentweege, aanbiede, P, Maar Mama, de winter geeft ons immers evenwel niets? M. Zonder de winter, Pauline, zouden de lente, de zomer en de herfst ons niets geeven kunnen. P, Hoe dat Mama? M. Heb ik je niet wel eens doen opmerken, dat ik alle dag myn horlogie opS 2 win-  412 IV. A F D E E L I N G. winden moet, of dat het anders afloopt en flil fiaat? P. Ja wel Mama. M. Wel nu,daar by kun je vergelyken, bet geen 'er,ten deezen opzigte, met de aarde omgaat, — Geduurende de lente, den zomer, en den herfst, brengt zy veele bloemen, graanen en vrugten voort. Maar wanneer zy die allen voortgebragt heeft, dan'heeft zy veel van haare vrugtbaarheid en kragt, om 'er weer nieuwe voort te brengen, verlooren; om dat die bloemen,graanen en vrugten, tot hun voedfel, veel fyne en vette deeltjes,uit den grond,hebben opgetrokken, en 'er de aarde dus, vooreen groot gedeelte, van beroofden uitgeput, Daarom rust de aarde dan.geduurende den winter, en God heeft het zoo ingerigt, dat zy,geduurende dien tyd, weer nieuwe vrugtbaarheid en kragt ontfange,om, teegen de volgende lente, zomer en herfst, weer nieuwe bloemen, graanen en vrugten te kunnen voortbrengen ; door dien de lugt, de reegen. , de fneeuw &c. 'er,geduurende dien tyd, weer nieuwe fyne en vette deeltjes, tot voedfel dier bloemen, graanen en vrugten gefchikt , inbrengen. — In deezen opzigte derhal-  IV. AFDEELING. 413 halver) is de winter,voor de aarde, het geen 't oogenblik van 't opwinden, voor myn horlogie is, — Maar Pauline.nu weet je wel, dat de menfchen noch reegen, noch zonnefchyn , noch zomer, noch winter aanbrengen ofvertraagen kunnen; ja dat de menfchen niets aan deezen loop der jaargetyden, aan deeze beurtverwisfelingen van reegen en zonnefchyn doen kunnen; en dat dezelven dus ook niet van hun afhangen. P. Dat is waar Mama. I M. Maar is het nu nietjin veele opzigten, ook even eens, met andere dingen, gelee- gen? Ja ook het geen de menfchen zelfs doen, hangtdatwel altoos alleen vanhun af? P. Wel Mama my dunkt ja, wy kunnen immers doen, wat wy willen. M. Niet altyd myn lieve kind, want in alles wat wy doen, hangen wy van eene meenigte omflandigheden af, die niet van ons afhangen; en die wy niet kunnen fchikken, zoo als wy ze wel gaarne hebben zouden. Je kunt dit reeds eenigzins by je zeiven zien, — Gebeurt het niet wel eens,dat je gaarne woudt gaan wandelen , maar dat het flegte S 3 wear  414 IV. AF DEELI NG. weer je noodzaakt,otn t'huisteblyven ? — Of wel het gebeurt, datje gevraagd wordt,om ten eerften, by een van je fpeelmakkertjes, te komen fpeelen, en je woudtje moeder gaan fpreeken, om haar te vragen, of je gaan moogt; maar je moeder, (die niet wist dat 'er zulk eene uitnodiging komen zou, en je dus niet, in voorraad, kon zeggen, watje 'er omtrent doen moest;) is uit,en dus kun je haar niet vraagen,ofje gaan moogt, of niet, maar moet t'huis blyven, en eene geleegenheid laaten voorby gaan, daar je veel plaifier van had kunnen hebben. — Of eindelyk je begint iets te leeren, daar je veel genoegen in fchept, en dat je ook zeer nuttig is, maar je Urygt zelf eenig ongemak, of je meefter, of je Papa, of ik,die je 'er in onderwyzen, Wy worden ziek,en dus vind je je genoodzaakt, om'eruit te fcheiden, op 't oogenblik, datje 't het minste verwagtte, en dat je ook liefst had willen voortgaan. Is je niet wel eens iets diergelyks gebeurd ? P. Ja wel Mama. M. Wel nu, op deeze wyze gaat het thans met jou, in dingen,die nog van weinig aanbelang en gevolg zyn, of ten minften fchy»  IV. AFDEELING. 415 fchynen, Maar naar maatenjeouderworden zult,zul je zien,dat het ons even eens gaat,omtrent alle zaaken, van hoe veel of hoe weinig aanbelang , die ook weezen mogen. Allen hangen zy af van eene meenigte omftandig'heeden , die wy noch voorzien, noch voorkomen, noch naar onzen zin fchikken kunnen; en die zig evenwel allen , op eene, tot onze oogmerken en voorneemens, gunftige wyze,moeten fcbjkkeu, indien wy die voor* neemens zullen kunnen ter uitvoer brengen, en die oogmerken bereiken. Ja je zult zelfs zien, dat dikwils de dingen van 't allergroot • ftegewigt af, hangen van de allerkleinfte omfiandigheeden; en dat de geringtte kleinigheeden ons,niet zelden,bet grootfte geluk of ongeluk aanbrengen. Alle deeze omftandigheeden nu ftaan onder Gods beftier; en hy befchikt en beftiert ze zoo, als 't hem, om altoos wyze, altoos weldaadige en Iiefderyke oogmerken, goeddunkt. En offchoou wy deeze oogmerken niet altoos kunnen weeten of nagaan , en dus niet altoos terftond inzien, dat zy liefderyk en weldaadig zyn, behoeven wy tog llegts een oogenblik te denken ,op al het goede, dat hy S 4 ons  4i6' IV. AFDEELING. ons reeds gedaan heeft, en nog daaglyks doet, midsgaders op de liefde. die hy ons daar door betoont, om volkomen overtuigd te zyn, dat die oogmerken altoos goed en weldadig zyn, en dat hy,in alle zyne befcbikkingen,altoos, in 't einde, ons meefte welzyn bedoelt. —• Zeg my eens, myne lieve Pauline , zyn 'er niet wel eens dingen, in 't geen je Papa en ik omtrent je doen, b. v. in 't geen wyje weigeren, of verbieden, daar je niet altoos de reede en 't oogmerk van kunt vinden; en ook niet begrypen kunt, waarom wy dat zoo willen, en wat her,totje geluk en welzyn,toe. brengen kan ? P. Ja wel Mama, en dan zeg je me gemeenlyk, datje me daar nu de reede nog niet van kunt uitleggen, maar dat ik het naderhand zelfs wel zien en begrypen zal. M. Dat is ook zoo. Maar ben je dan tog niet volkomen overtuigd,dat wy't, alleen om je bede wil, doen; alis't, datje dat nu nog niet zelf kunt inzien? P. Ja wel Mama; want ik weet, datje zoo veel van my houdt, dat je niets zoudt willen doen, 't welk niet, tot myn welzyn, ftrekte. En ik heb 't ook, by de uitkomst' al dikwils zoo bevonden. Af,  IV. AFDEELING. 417 M. Wel nu myn lieve kind, even zoo moetje ook, omtrent Godsbefchikkingen, denken, God heeft nog meer liefde voorje, dan wy ooit voor je hebben kunnen. Hy weet oneindig beeter dan wy, wat tot je waar welzyn en geluk dienen kan; en daat naar zyn alle zyne befchikkingen ingerigt. — By voorbeeld , even als wyje iets onthou den, 't welk wyweeten, datje kwaad zou doen; even zoo zal God je ook fomtyds beletten , door den loop der omïlandigheeden , die hy befliert, iets te verkrygen, datje tog gaarne hebben woudt, maar 't welk hy weet, datje nadeelig zyn zou. — Desgelyks, even gelyk ik je kleine zusje wel eens, met eene fpeld,prik , of toelaat dat zy zig aan den keetel of de kaars een weinig brande, om haar te leeren, dat die dingen gevaarlyk zyn aan teraaken, en dat zy'er af blyven moet, opdat zy 'er geen grooter ongeluk meê kryge; even dus heeft God het zodanig ingerigt.en beftiert het ook nog.zoo^lat wanneer je zyne gefchenken misbruikt, wanneer je b, v. te veel eet ofdrinkt, je als dan wel haast eenig ongemak voelt, en een wei nig ziek wordt; op dat zulks je zou leeren,, S 5 isfr  418 IV. AFDEELING» dat het fchaadlyk is, te veel te eeten ofte drinken, en dus voorkomen, datje, door verfcheide dagen agter een te veel te eeten of te drinken, eene veel grooter ongefteldbeid krygen mogt, en misfchien je lichaam voor altoos bederven. — En even zulke goedertierenë en weldaadige inzigten zyn het, die God , in zyn geheele beltier, over alle deomftandigheeden enzaaken deezer waareld, en den famenloop derzelven , altoos volgt. Wees derhalven nooit misnoegd of onverduldig , myne lieve Pauline, wanneer je iets mislukt, of je eens niet krygen kimt, het geen je gaarne had. Maar denk altoos; God die ons zoo liefheeft, God die zoo wys als goedertieren is, weet best, wat my goed of kwaad kan zyn; en daarom wil ik vergenoegd en verblydweezen, over alles,wat hy my toefchikt; even als ik genoegen neem, met alles, wat myne lieve ouders, omtrent my, doen; wyl ik weet,datzy my beminnen, en altoos myn best zoeken. — Daar van ben je immers overtuigd? P. Ja wel myne lieve Mama, dat weet ik zeer wel. M. Wel utijomtrent God kun je 'er even fterk,  IV. AFDEELI NG. 419 fterk, ja nog veel fterker vaa verzeekerd zyn. Want, hebben wy ooit zoo veel voor je kunnen doen, als God voor je gedaan heeft? P, Neen Mama. M. Dus hebben wy je ook nooit zoo veel liefde kunnen toonen,alsGod jeheeftgetoond. P. Dat is waar Mama. M. En dus kun je ook nog gerufler op Gods liefde, dan op de onze vertrouwen,— Maar wil ik je nu eens zeggen , hoe men dat beftier noemt, het welk God , over alle de zaaken der w aareld, houdt? P. Als 't je belieft Mama. M. Dat noemt men zyne voorzienigheid, En van deeze voorzienigheid hangen wy en alles wat'erin de waareld is, volkomenen irj allen opzigten af. Niemand kan 'er zig aan onttrekken, nog ze teegen gaan; wyl God fterker is, dan alle menfchen, ja dan alles wat 'er in de waareld is. —En indien wy'er ons al aan onttrekken konden, zouden wy het tog, om ons eigen belang, niet motten doen; uithoofde van 'tgeen ikjeftiakzei,dat God veell eeter, danwy zelfs, weet, wat ons goed en nuttig zy, — Zou het niet een S 6 groot  420 IV. AFDEELING. groot ongeluk zyn,voor je kleine zusje, die nog niet weet, wat zy doen of laaten moet, indien zy aan haar eigen beftier wierdt overgelaaten? Want dan zou zy zig geduurig branden , of zig fnyden , met overal aan te raaken; of zy zoufpelden inflikken, of iets eeten,dat haar ziek maaken zou. En is het dus niet veel beeter, en zeer gelukkig voor haar, dat wy haar beftieren? P. Ja dat is zeeker Mama, wantje belet haar dus ongelukken te krygen, of zig zeiven kwaad te doen. M. Wel nu Pauline, juist zoo is het ook met ons geleegen. Wy weeten ,op verre na, niet altoos en in allen opzigten, teoordeelen, wat ons waarlyk nuttig is; en wat het meest, tot onswaar en beftendig geluk, kan toebrengen. Maar God weet het, en hy bemint ons, en hy wil voor ons geluk zorgen. En daarom is het zeer goed voor ons,dat wy, onder het beftier van Gods voorzienigheid, ftaan; even als het zeer gelukkig is, voorje kleine zusje, dat zy, onder ons beftier, ftaat,. L X I I. Morgen Gebed. Goede God! die my zoo zagt, Maa«  IV. AFDEELING. ept Maatig en gerust, Hebt doen flaapen dezen nacht, Ik ontwaak met lust, 'k Mag weer vrolyk en gezond U, die my behoedt, Danken in den Morgenftond. Heer! wat zyt gy goed! Geef dat ik dit regt erkenn'; Leer my, wat ik U En myn* Ouders fchuldïg ben.' Zegen my ook nu: Dat ik leerzaam deezen dag Tot uwe eer befteeden magf Avond Gebed. Heere! die my hebt gefchaapen, Gy zyt nooit het weldoen moê! Tc Sluit nu de oogjes biddend toe En ik wil gerust gaan flaapen, 'k Zal, hoe donker 't 's nagts ook is, Even als by dag niet vreezen t Gy wilt myn Befchermer weezen.' Laat my morgen vroeg en frifch Opflaan, om weer braaf te leeren, En U, o myn Schepper! te eeren. S 7 N A«  422 NABERIGT. Eene der grootfte zwaarigheecen, inde opvoeding en 't onderwys der kinderen, komt zeekerlyk van die geenen, die hen omringen, en met wie zy daaglyks omgaan. Daar de gefteldheid en vatbaarheid der menfchlyke vermoogens zoo verfchillende is, kan men ook niet verwagten. dat alten, die rondom de kinderen zyn, met de grondbeginfelen en denkwyze der ouderen, zullen overeen ftemmen , en even weinig,dat zy infchiklykheid, voorzigtigheid, oordeel en befcheidenheid genoeg zullen hebben, om zig, naar de begrippen der ouderen,te voegen, en aan de kinderen geene andere kundigheeden meê te deelen, en ook op geene andere wyze , dan de ouders het wenfchen mogen. Deeze hinderpaal, uit den weg, te willen ruimen, isniet meoglyk. Men mag daar toe, in eene opvoedings-roman, veel fraais voordraagen, in de uitvoering kan het tog nooit daadlyk worden in't werk gefteld.Het eenigfte dat men doen kan,isalle verkeerde indrukken,zoo veel mooglyk, teegentegaan, en weer te regt te breua  NAB ERIGT. 423 brengen; of daar 't gefcbieden kan, ze!f,door een goed onderwys, voor te komen. Daarenboven, wanneer men verfcheide kinderen heeft; of wanneer men zyne kinderen, (gelyk togonvermydelyk, en,daar by,zeer nodig en nuttig is;) daaglyks,met de kinderen van anderen,laat omgaan en verkeeren, kan men al wederom niet beletten, dat de oudften en meest gevorderden aan de jongften verfcheide kundigheeden meê deelen, en van verfcheidene dingen met hun fpreeken, waaromtrent men dezelven, om een gereegeld ontwerp van onderwys te volgen.nog geheel en al onkundig houden moest. Meer dan eens, en in verfcheide opzigten,zal zulks noodzaaken, in 't onderwys,voor uit te loopen, en van het eene en andere, in voorraadden korten Uitleg tegeeven,om het.eerst naderhand volleediger te ontvouwen. Byzonder zal zulks wel eens omtrent her aanweezen der Godheid plaats hebben. En dit is tog, onder alle de kundigheeden, die men, naar myne gedagte, niet al te vroeg, en niet zonder behoorlyke voorbereiding, aan de kinderen behoorde mede te deelen, de allervoornaamfte; weshalven .ik ook denk te moe-  4*4 NABER1GT. moeten aandringen, dat men met het voorbereidend onderwys, tot deeze gewigtige en zoo troostryke waarheid, hoe vroeger hoe liever beginne; ten einde zig in ftaat te ftellen, om alle ontydig en mingefchikt, offchoon welmeenend,onderwys,dien aangaande, zelf en met de daad voor te komen. Daar dit egter zoo vroeg niet gefchieden kan, of men zal, ook in weerwil van alle daar toe aangewende zorg en oplettendheid, niet kunnen beletten, dat een kind fomtyds van God hoore fpreeken, voor dat men hem alle de, naar myne gedagten, vereifcht wordende voorbereidende kundigheeden heeft kunnen meê deelen; enhet in deezen gevaarlyk zyn zou, zig, met myn auders gewoon antwoord, " dat kan ik je nog niet uitleggen ; dat kun je nog niet begrypen, „ te behelpen; hebikgedagt, een gefprekje te moeten vervaardigen , voor het geval, wanneer een nog niet onderweezen kind, van God, of van bidden, mogt hebben hooren fpreeken ; of zelfs,by de eene of andere,daar toe aanleiding gevende, geleegenheid, naar een van beiden navraag mgot doen. — De aankondiging van Gods aanweezen, op deeze wyze, en zonder  NABERIGT. 425 der de voorbereidingen, die ik,in dit werkje, heb laaten voorafgaan, gefchiedende, zal altoos minder indruk maaken, en minder volleedige denkbeelden geeven, dan indien men myn ontwerp kon volgen. Maar wanneer het beetere onmooglyk wordt, moet men zig wel, met het geene min goed is, vergenoegen. Zie hier derhalven een gefprekje,'t welk men , in 't gefielde geval, aan een kind van de allerteederfte jeugd, mids het maar de woorden verftaa, kan voorleezen, Henriette. Mama, gifteren, by Tante, zag ik Nigtje Mietje de handjes famen vouwen , en de oogjes toe doen , en toen ik haar vroeg, wat zy deedt, zei ze me, dat ze God bad. Wat is dat Mama? Moeder. Zy wou zeggen, dat zy God aanfprak. H. Maar wie is dan God Mama? M. Myn lieve kind, wy noemen GOD, den geenen, die de aarde gemaakt heeft,daar wy op gaan en op woonen; en het water dat wy drinken; en de zon, die ons befchynt; en dien mooien blaauwen Hemel, dien je boven je hoofd ziet; en de maan en alle die mooie (ter-  \&6 NABERIGT, fterreijes,clie 'er,'s nagts,in blinken. — Ook heeft hy bet eerfle kooren, en de eerfte vrug-? ten,en de eerfte gi oenten gemaakt, daar al het kooren,en alle de vrugten,en alle de groenten, die wy daaglyks eeten, van gekomen zyn.— Desgelyks heeft hy de eerfle fchaapen , en de eerfte koeien, en de eerfte hoenderen gemaakt, daar alle de hoenderen, koeien en fchaapen van af komen, daar wy nu het vleefch van eeten, en daar wy de melk van drinken, en van welker wol wy ons kleêren maaken. — En dat alles heeft God*voor ons, gemaakt, op dat wy lekker eeten zouden kunnen krygen, wanneer wy honger hebben; eiï goed drinken,wanneer wy dorst hebben; en goede kleêren, teegen den reegen en teegen de kou. —En daarom fpreekt je Nigtje Mietje God aan» eer zy eet of drinkt, omhemte bedanken, dat hy dat alles, voor ons, gemaakt heeft; en om hem te verzoeken, dat het 't geen zy 'er nu van gaat gebruiken, haar ook tot een goed voedfel, en tor gezondheid ftrekken mag. H. Maar Mama, God was 'er tog niet by, toen Nigtje Mietje hem zoo aanfprak, want ik heb hem niet gezien. M.  NABERIGT. 427 M. Je kunt God niet zien, myn lieve kind! om dat God geen menfeh is,zoo als wy, en ook in 't geheel geen lichaam heeft. Maar hy was'er tog wel by; want hy is overal, en hy ziet alles wat 'er gefchiedt, en hy hoort alles wat 'er gezegd wordt, en hy draagt zorg, voor ons allen, en maakt, dat 'er reegen en zounefchyu kome, elk op zyn tyd, om het kooren, en de vrugten, en de groenten wel te doen groeien, op dat wy geen gebrek zouden hebben. En hy heeft ons allen zeer lief, net zoo, ja nog veel meer, danjePapaenik jou liefhebben. En hy is onzer aller Vader, want hy heeft ook de eerfte menfchen gemaakt, die'er ooit geweest'zyn; en van de welken wy en alle de overige menfchen afkomftig zyn. Daarom bemint hy ons ook als zyne kinderen; en daarom moeten wy hem ook beminnen, even als jy ie Papa en my bemint; om dat hy onzer aller Vader is, en ons zoo lief heeft, en ons zoo veel goed gedaan heeft, en ook nog daaglyks doet. H. Wel Mama, dan wou ik God ook wel aanfpreeken, net zoo als Nigtje Mietje doet. ilf. Dat is zeer goed, dat meug je wel doenj  428 NABERIGT. doen;Papa en Mama doen 't ookaltyd. Je hebt wel gezien, dat wy ook de handen famen vouwen, en de oogen toe doen , eer wy gaan eeten , en na dat wy gegeeten hebben? H. Ja wel Mama. M. Nu dan bidden wy ook. H, Mag ik dat dan nu meê doen Mama ? M. Jawel. Wanneer je ons, voorden eeten, de handen ziét famen vouwen, en de oogenjtoe doen, doet dat dan ook.en zeg ; — Ik dank u, goedertieren God! dat gy kooren en groenten, en vrugten , en dierenmoor ons\ gemaakt hebt, opdat wy eeten, en water, op dat wy drinken zouden hebben. Geef tog, dat'betgeen ik''er'nu vangaa gebruiken, my tot gezondheid ftrekken moge l En wanneer wy gegeeten hebben, doe dan weer het zelfde, en zeg; — Ik dank u, goedertieren God! voor de fpyzen, die iknu heb genooten. Wil tog Reeds, als een teeder Vader, zorg voor my draagen, en ik.zal u ook, als een goeden dankbaar kind, beminnen. - I Na dat men dit gefprek; e aan't kind zal hebben  N A B E R I G T. 429 ben voorgeleezen, er.naar de vatbaarheid zyner jaaren, zoo veel mooglykuitgelegd, kan men hem, van tyd tot tyd, verfcheidene dingen aanwyzen, die "God voor ons gemaakt heeft; en vooral die geenen , uit dewelken men hem gemaklykst Gods groote goedheid en liefde,voorde menfchen,kan doen zien en bevatten. En daar by moet men het dan voor eerst laate n beruften, tot dat men, door den loop zelve van dit onderwys, tot de nadere ontvouwing der godsdienftige waarheeden gebragt worde—Maar ik moet het herhaalen; men zal een veel beeter en fterker indruk, op de kinderen, maaken/indien men den loop van dit onderwys niet behoeft voor uit te ftreeven. Weshalven men ditgefprekje niet gebruiken moet, dan wanneer de omftandigheeden het noodzaaklyk maaken.   43i VRAAG BOEKJE. IV. j^Jf^^Èr' Welke dingen zyn leevendig ? Pauline. De menfchen en de beeften. M. Waarom zyn die leevendig ? P. Om dat zy zig zelf beweegen kunnen; en dat zy ook kunnen weeten of ontwaar worden, wat 'er rondom hen is,en omgaat» M. En welke dingen zyn leevenloosl P. Alle de overige dingen, hier op aarde, buiten de menfchen en beeften, M. By voorbeeld? P, Tafels, Stoelen, Huizen , Boomen, Steetien &c. M. En waarom noemt men die lee~ venloo, ? P. Om dat zy zig niet zelf beweegen kunnen, en ook niet weeten of ontwaar worden, wat 'errondomhe» is, eo omgaat. M. Hoe veele middelen hebben de menfchen en beeften, om te kunnen weeten of ontwaar worden, wat 'er rondom hen is en omgaat? P.  432 VRAAG BOEKJE. P. Vyf. M. Welken zyn die ? P. Het Gezigt, het Gehoor , het Gevoel, de Reuk, en de Smaak. M. En hoe noemt men die vyf middelen van ontwaarwording"? P. De vyf Zinnen. IX. M. Wanneer dank je om je Pop? P. Wanneer't zoo is, alsof ik my. ne pop, voor my, zag, terwyl ze'er tog niet is. M. En is 't dan niet net als of je een afbeeldjel van je pop, voor je, zaagt? P. ja Mama. M. En weet je dan ook niet net even goed te zeggen,hoe zy 'er uitziet, en wat zy aan heeft, als of je ze in de daad zelf, voor je, zaagt? P. Ja wel Mama. M. Maar waar is dan dat afbeeldjel van je pop? P. in myn hoofd, M. En hoe hiet men dat afbeeldjel? ~ * • ten aennoeeia.  VRAAG BOEKJE. 433 M. Wat is dan nu eigentlyk denken? P< &g een afbeeldfel of denkbeeld van .iets, injyn hoofd, voorflellen. Xl ifoê? Wann£er jC oplmend^ P. Wanneer men my iets zegt, en * hoor of zie naar niets anders, én denk om niets anders, maar hoor al- leen mar >t geen men my zegt, e« Jnk daarin om, « hou my'daar alleen meê beezig. M. En hoe hiet men dat nog meer ? * Dat hiet men ook aandagtig Zyn. Xllf, M. Hebben ,ne üeeiten eene Ziel ? P. Ja Mama. M. En.™ fade SWwnefflBeest? f* Dat welk maakt, dat een beest zig zelf kan beweegen; en dat het kan voelen, en zien, en hooren, en ru>ken, en finaaken ; en dat het dus leevendig is. M- HoelangblyfteenbeestArwffBife»  434 VRAAG BOEKJE, M, En wanneer fterft een Beest? P. Wanneer zyne ziel,van zyn lichaair.jgefchtiden wordt en 'er uitgaat. M. Hoe hiet men die fcheiding van ziel en lichaam? P. De Dood. M. En wat is 't gevolg van den dood eenes beetles? P. Dat het beest zig dan niet meer zelf kan beweegen, en dat het ook niet meer kan zien, of hooren, of voelen, of ruiken, offmaaken, of iets weeten van 't geen 'er rondom hem is,of omgaar. XVII.M. Waar door zyn de menfchen, van de beeften,onderfcheiden? P. Door het verftand. M. Waar in beftaat het verliand der menfchen'? P. Daarin, dat zy kunnen begrypen , het geen men,tegen hen, zegt, en ook weeten, of ten minften nadenken en overweegen, wat zy 'er op doen,of antwoorden moeten. M. Heeft de menfeh ook eene ziel? P,  VRAAG BOEKJE. 43S P. Ja, want zonder zie! zou hy zig niet zelf kunnen beweegen en niet Jeevendig zyn. M Wat is 's menfchen ziel dan ? P. Wat zy eigentlyk is weet Ik niet, maar dit weet ik wel, datzy t'eenemaal, van het lichaam, onderfcbeiden is. M. En waar uit weet je dat ? P. Daar uit, dat een enkel lichaam zig niet zelf kan beweegen, en ook niet kan voelen,of hooren,ofontwaar worden 't geen 'er rondom 't zelve gefchiedt, of begrypen 'tgeen men tegen 't zelve zegt; daar de ziel dat alles kan doen. M. Hoe hiet men de ziel van een menfeh nog meer? P. Een Geest. M. Uit hoe veele deelen beflaat een menfeh? P. Uit twee, de Ziel en 't 0. chaam. M. Wat doet de ziel in t jj. chaam? P. Zy maakt het lichaam levendig, T a en  336 VRAAG BOEKJE. en beweegt het, zoo als zy wil. Zy voelt, door middel van't lichaam, en ziet,door oiiddel van de oogen, en hoort,door middel van de ooren; en verftaat en begrypt het geen men teegen haar zegt; en denkt'er over, en fpreekt 'er over, door middel van den mond. XXl.M. Wat is een vermoogen? P. De kragt of bekwaamheid, om iets te kunnen doen. Af. Wat is de verbeeldindskragt. P, Dat vermoogen der ziel, waar door zy zig afvveezige dingen kan voorftellen en afbeelden. M. Wat is het geheugen ? P. Dat vermoogen der ziel, waat door zy zig de dingen, die eenigen tyd geleeden gebeurd zyn, wederom kan voorftellen en te binnen brengen. M. Wanneer wordt men gezegd zig iets te herinneren? P. Wanneer men zig weder te binnen brengt iets/, dat men te vooren we3  VRAAG BOEKJE. 337 wel geweeten heeft, maar nu weer vergeeten had. XXIII. M. Wat is het oordeel? P. Dat vermoogen der ziele, waar door zy, uit de vergelyking van twee zaaken, met eikanderen , weet te befluiten, of zy famen eeni • ge overeenkomst hebben, of niet; en welke van de beiden de beste zy. M. Wanneer wordt men gezegd te redeneeren? P. Wanneer 'er b. v. twee middelen zyn, om iets te doen, en men fielt alle de voordeden en alle de nadeelen van elk derzelven, in eene zeekere order, voor, om ze famen te vergelyken, en uit deeze vergelyking af te leiden, welk van deeze twee middelen het befte zy. M. En hoe noemt men het verftand, wanneer men het dus gebruikt, om te redeneeren? •P. Ut Reede. T 3 XXVII.  438 VRAAG BOEKJE. XXVll.M. WathdeWil? P. Dat vermoogen der ziel, waar door zy, tusfchen twee verfchillende dingen, kiezen kan, en zig be« paaien, tot welk van beiden zy wil. M, Wat is de begeerte ? P. De lust en 't verlangen , die men voelt, om iets te doen, of iets te hebben. M. Wanneer gevoelt men drift? P. Wanneer men iets zeer fterk iegeert. Of ook wanneer men zig moeilyk maakt, om dat men mei verkrygen kan; of wel om dat iemand ons iets aandoet, dat ons, zeer onaangenaam is &c. XXX. Af. Wat is een oogmerk? F. Alles wat men gaarne had, en waar voor men iets doet, om het te verkrygen. M. En wat is een middel ? P. Alles wat men doet, of in *t werk ftelt, om dat geen te verkrygen, 't welk men gaarne had. — M. Wanneer zegt men, dat de din«  VRAAG BOEKJE. 439 dingen , in order, gefchikt zyn ? P. Wanneer dezelven , naar eenen zeekeren reegel , zyn gefchikt, zoo b. v. dat onder verfcheide Hukken, dat geen,daar 'er maar een van is, in *t midden zy geplaatst;-en die geenen, daar 'er meer van zyn, twee aan twee, of drie aan drie, aan weerskanten van het eerfte; en zoo vervolgens. M. En hoe moet men de dingen, die men daaglyks gebruikt, fchikken , om ze, in eene goede orde, te hebben? P. Zoo dat men elk ding zette, op die plaats, daar het best en veiligst Haar, en daar men het ook gemaklykst kan wedervinden. M, Welk is *t onderfcheid, tusfchen de dingen, die, by geval, zyn by een gekomen, en die geenen, die men, met voordagt, by eikanderen heeft gefchikt? P. Dat de eerden in de war liggen, maar de laatften , in eene zeekere orde, geplaatst zyu, T 4 M.  440 VRAAG BOEKJE, M. Wat is eene wyze fchikking? P. Zulk eene, waar door verfcheide zaaken, of de verfcheide deelen van eene zaak, zoodanig zyn famen gevoegd, dat zy een geheel uitmaaJcen, 't welk bekwaam is, om, tot eenig voorbedggt gebruik en oogmerk * te kunnen dienen, M. En wanneer is eene zaak vol. maakt? P. Wanneer zyvolftrekt alles heeft, wat zy hebben moet, om, op de befte wyze, te kunnen dienen, tot het gebruik of oogmerk, waar toe zy gemaakt of beftemdis. M. Wat is eene mwyutf iwAazc fchikking? P. Zulk eene, waar door eene zaak zoodanig is famen gefield, dat zy niet bekwaam is, om te kunnen dienen , tot het gebruik, waar toe zy beftemd was. M. Wat is tvertollig? P. Alles wat,by eene zaak,gevoegd wordt, zonder dat het 'er eenig nut bydoe, of ergenp toe diene, U  VRAAG BOEKJE. 44I M. Kan iets, datief wysheid, is gemaakt, wel eene uitwerking van 't enkel geval zyn? P- Neen; want daar alles wat, met 'wysheid, is gemaakt, zooImoetgemaakt zyn, dat het bekwaam zy, om, tot eenig voorbedagt gebruik of oogmerk, te kunnen dienen, moet 'er ook iemand zyn geweest, die zig; dat gebruik of oogmerk bedagt en voorgelteld , en 'er de zaak toe bekwaam gemaakt heeft. M. Wat is ook 't algemeene kenmerk van 'tgeen, door 't enkel ge val, wordt vóortgebragt? P. Nutloosheid en verwarring» M. En wat is daarenteegen 't be» ftendig kenmerk van'tgeen,?»;?^^ fteidjs gemaakt? P. Eene gereegelde, voorbedagte- en nuttige fchikking. M. Hoe hkt men degeenen, dia iets, met wysheid, famenffellen? P. Wyze werklieden; of wyze weri- meejïcrsr T 5 XXW..  442 VRAAG BOEKJE. XXXIV.M Wanneer zegt men van iemand dat hy magt heeft ? P. Wanneer hy maar behoeft te gebieden, om temaaken,datietsge* fchiede, of dat een ander iets doe.. XXXVJI.Jli, Welke menfchen hiet men, goed? P. Die geenen, die altoos gereed zyn, om aan anderen vermaak en genoegen te bezorgen, «n anderen zoo gelukkig te maaien, als zy maar eenigzms kunnen; en zurks om dat zy zelfs hun grootste vermaak en genoegen vinden, in anderen gelukkig te maaken, en anderen gelukkig te zien. M. En welke menfchen noemt men eigentiyk weldaadig ? P, Die geenen, die aan anderen soodaanig iets geeven , 't welk hun, niet alleen voor 't oogenblik plaifier doet, maar dat zy ook werklyk nodig hadden, of dat hun,,,, 0J}} denduur3 gelukkig maaken kan. XXXIX.  VRAAG BOEKJE. 443; XXXIX. M, Zyn 'er niet verfcheide dingm „ die de menfchen niet kunnen ma&~ ken? P. Ja zeer veelen. M. Welken, by voorbeeïdT P. Wol, hout, aarde, &c. &cv M. En waar moeten demenfehen1 die dingen van daan haaien? P. De wol van de fchaapen, 't hout van de boomende aarde uic den grond &c. &c. M. Maar waar komen nu deboo*men en de fchaapen van daan ? P. Van anderen boomen, en andere fchaapen , die 'er te vooreir. waren. M* E11 waar zyn die voorige boomen en fchaapen weer van daans gekomen ? P. Al wederom van andere bocmenen andere fchaaren,die'ernog; vroeger zyn geweest; en zoo klimt: dat op, tot de allereerfte boomem SB de allereerfte fchaapen x die. 'erf T 6 aoitt  44$ VRAAü BOEKJE; fioit geweest zyn, en daar alle de overigen van afftammen. M. Maar Pauline , hebben de menfchen ook die eerfte boomen en die eerfte fchaapen gemaakt? P. Neen Mama, M. Of hebben de rHenfchen ook de zon, de maan en de fterren; of deeze aarde, het water, de lugt, de wolken, de bloemen en de planten gemaakt? P. Neen Mama, de menfchen hebben nooit iets van dat alles kunnen maaken, M. Maar wie heeft dat alles dan gemaakt ? P. Het is GOD , die dat alles ge, maakt heeft. 31. En voor wie Iieeft hy dat allesgemaakt? Pi Voor ons, op dat wy, in 1 genot zyner weldaaden, gelukkig en vrolyk zonden leeven.. M. Maar wie is GOD ? JP» GOD is zoover,boven onsen al-  VRAAG BOEKJE. 445 alles, wat 'er in de waareld is,verheeveu, dat wy geene befchryving van hem geeven kunnen, of hem ergens by vergelyken, M. En waar is GO O? P. GOD is hier beneeden op de aarde, en boven inden Hemel,en overal. M. Hoe, is GOD ook hier? Wy zien hem evenwel niet ? P. GOD is nogthans hier, even als onze zielen hier zyn, fchoon wy die ook niet zien kunnen, M. Maar Pauline, waar zyn wy mnfchen van daan gekomen ? P. Van de eerfte mnfchetité,i&'ei ooit geweest zyn. M< En wie heeft die eerfte men* fchen gemaakt? P.'iOD.En daarom ishyonzer aller VADER, wyl hy de eerfle menfchen gemaakt heeft, van de welken wy allen ïfgettamd zyn» Ook bemint hy ons als zyne kinderen , en draagt als zodanigen de teederfle aörg voor ons.  446* VRAAG BOEKJEL M En waar door toont GOD ons die liefdeen ïMje ? P. Door alle de weldaaden , die hy ©ns beweezen heeft, in'1 voortbrengen van deeze aarde, daar wy op woonen; van de planten die ons, tot voedfel en kleeding,verflrekken; van de beeften die ons, in onzen arbeid behulpfaam zyn; van't zonnelicht, dat enze wooningen befcbynt en verwarmd; van de wolken en dampen, die onze velden, zonder ons toedoen, door daauw en reegen-vlaagen, vrugtbaar maaken,en ze alle die dingen, in overvloed, doen voortbrengen, die wy, tot onderhoud en veraangenaaming van ons leeven, nodig hebben, M. Maar dat alles nu , wat je rondom je ziet, hoe hiet je dat,. wanneer je 't, in één [geheel, famen neemt? P. De Waareld. En 't is GOD,, die deeze Waareld, met alles wat' V in is, gemaakt of gefchaapen keeiL.  VRAAG BOEKJE. 44? XLIV. M. Wat is bidden ? P God aanl'pieeken. \ M. En waar toe moeten wy God1 aanfpreekeri ? P. Om hein te boven en te danken, weegens al het goede, dat hy ons fchenkt, en weegens de liefde, die hy ons, daar door, betoont; en om hem te fmeeken, dat hy ons die liefde, by aanhoudenheid, blyvebewyzen, en dat hy ons die weldaaden, by aanhoudenheid, blyve fchenken; en dat hy dezelven,ook daad]yk, tot ons waare welzyn,doe ftrekken, door 'er zynen zeegen over te geeven. M. Is zyn zeegen dan daar toe nodig? p. Ja zeeker; want, b.v.devoed. zaame en verkwikkende kragt, die hy, in de graanen, in de vrugten en in onze andere fpyzen, gelegd heeft, kan hy 'er ook weer uit weg neemen, of wel ze 'er in laaten aoo als hy wih m  443 VRAAG BOEKJE. M. Maar kan God het ook hooren, wanneer je hem zoo aanfbreeki ? P. Ja zeeker, want hy is overal, en hoort alles wat wy zeggen, M. Hoe komt het dat hy dat alles hoon? P. Om dat hy, die ons gemaakt heeft, ook zorg heeft gedraagen,ons zoo te maaken, dat hy altoos weeten kan, alles wat wy zeggen en alles wat wy doen. XLVII.Üif» Schoon men God by niets kan vergelyken, watisegter, onder alJes wat ons bekendis, dat geen, *t welk de meelte overeenkomst met iem heeh? P. Onze Ziel, of de Geest, die ons leevendig maakt, Want God is ook een Geest, en heeft dezelfde vermoogens van verftand en wil, als onze ziel; maar in oneindig grooter volmaaktheid. jtf. Hoe weet je,dat God die, in aoo veel grooter volmaaktheid r bezit?  VRAAG BOEKJE. 449 P. Om dat de geringfte zyner werken , met zoo veel verftand en wysheid, zyn gemaakt, dat wyze, met al ons verftand, niet eens nagaan of begrypen kunnen. M. Heeft God ook een lichaam ? P. Neen,Godi'seeuz«ivereGe«rJ, zonder lichaam, en daarom kunnen wy hem niet zien, noch eenige befchryving van hem geeven. M. Woont hy dan niet, in een lichaam, zoo als ónze Ziel? . P. Neen de geheele waareld is zyne wooning, hy vervult ze, ja zy kan hem niet bevatten. M. Hoe mogen wy God nog meer noemen ? P. Onze Hemelfehe Vader» M, Waarom Hemelfehe? P. Om hen te onderfcheiden, van onze Vaders, die hier op aarde zyn, daar God,niet alleen hier op aarde, maar ook in den Hemel is>< L. M. Is God ook guea? P. Ja zeékar is hy goet,  450 VRAAG BOEKJE. M. Waar uit wet je dat ? P. Uit de meenigte van dingen, die hy,voor ons, gedaan en gemaakt heeft, en r.og daaglyks, voor ons, doet,ten einde ons leeven, te onderhouden, en het te veraangenaamen; teiwyl hy dat alles gemaakt heeft, niet om 'ervoor hem zei ven iets van te gebruiken, maar alleen, om 't regtGodlyk vermaak, 't regt Hemelfeh genoegen te fmaaken, van anderen gelukkig te maaken, en anderen gelukkig te zien. M. En wat moeten wy daar teegen, voor hem, doen ? P. Dankbaar weegens alle zyne weldaaden zyn; hem lief hebben, gelyk hy ons eerst heeft lief gehad; en alles doen, wat in ons vermoogen is, om hem die dankbaarheid en liefde, met daaden te betoonen. M. Kunnen wy dan iets «voorGod, doen, om hem onze dankbaarheid te betoonen, en hem zyne weldaaden te vergelden ? P. Voor htm zeiven kunnen wy niets, doen; en zyne weldaaden zyn zoo groot  VRAAG BOEKJE. 45* groot en zoo meenigvuldig, dat wyze nooit vergelden kunnen. Af. Wat is dan 't eenigfte, dat wy, voor hem , doen kunnen? P. Met hem mede te werken, tot zyn liefderyk oogmerk, van ons en de overige menfchen gelukkig te maaken. Af. En hoe moeten wy daartoe medewerken ? P. Door 1. zyne gefchenken , voor ons zeiven, zoo te gebruiken, dat zy ons altoos goed en nooit kwaad doen; en 2, door aan alle andere menfchen zoo veel goed te doen, en zoo veel genoegen te geeven, als wy eenigzins kunnen. Op dat wy dus allen , in 't genot zyner weldaaden, in de daad moogen gelukkig zyn; Af. Waarom is dat het befte, dat wy, voor God kunnen doen? P. Om dat hy zoo goedertieren is, dat hy in ons geluk en dat van anderen zyn grootfte welbehaagen vindt. Af. Maar kon God dan niet zelf de andere menfchen gelukkig maaken? P. Ja zeeker; maar hy wil dat wy mes-  454 VRAAG BOEKJE. menfchen, eveneens zullen gezind zyn, als hy; en datwy, even als hy, ons grootfte vermaak en genoegen zullen fcheppen,in anderen gelukkig te maaken. Af. En wat heeft hy gedaan, om ons die gezindheid te doen verkrygen? P. Daar toe heeft hy gewild, dat het geluk van andere menfchen, door ons, zou moeten worden te weeg gebragt; op dat de geneigdheid,om anderen gelukkig te maaken, door eene geduurige uitoeffening van dezelve, en door het vermaak, waar meê die uitoeffening verzeld gaat, in onze harten,zou worden opgewekt en verflerkr. Af. Moeten wy ons dan ook niet bovenal , op het verkrygen van die gezindheid en neiging,toeleggen ? P. Ja zeeker; want 'er is niets, dat meer toebrengt, om ons Gode aangenaam te maaken; ja zelfs om ons, zoo veel 't in een menfeh vallen kan, gelykvormig te doen worden met God. LVi ; M, Is God ook wys* P. Ja. Af.  VRAAG BOEKJE. 455 M. Hoe weet je dat ? P. Om dat ik alle dag meer en meer zie, dat zyne werken, met voordagt en overleg, tot veelerlef zeer goede, zeer nuttige, en zeer aan genaame gebruiken en oogmerken gemaakt zyn; dat zy ook zoo zynfaa. mengefteld, dat zyindedaad,rotdie gebruiken en oogmerken,dienen; en eindelyk dat zy volltrekt alles hebben, wat daar toe nodig was, en dus volmaakt zyn. M, Is Gods wysheid dan niet zeer te bewonderen, in alles wat wy rondom ons zien ? P. Ja wel ten hoogden, in 't kleinfte blotmpje.zoo wel als. iii den groots • ten boom; in 't geringde diertje, zoo wei als in ons eigen lichaam'; ja met een woord, in de geheele waareld, daar hy alles,in dezelve, zoo.fraai, zoo heerlyk, en op eene zoo nuttige wyze, heeftingerigt, LVII. Mt Heeft God ook magt? P. Ja zeeker, wyl hy de waareld e»  454 VRAAG BOEKJE. en alies wat 'er in is, gemaakt heeft. M. En is hy ook meefler, over de waareld en alles wat 'er in is ? •P. Ja volkomen, want het is zyn werk , en hoort hem dus toe. En hy heeft het ook zoo gemaakt, dat het alles doen moet, wat hy wil, en dat hy 'er ook alles mee kan doen, wat hem goed dunkt. M. Zyn wypok volkomen meefter, over 't geen wy maaken ? P' Neen Mama. M. Waarom niet? P. Om dat wy, tot de dingen,die wy maaken, verfcheide ftoffen nodig hebben, die wy niet kunnen maaken, zoo alswy ze hebben willen, maar die wy moeten neemen, zoo als zy zyn, en van de welken wydus,in ons werk,af hangen terwyl wy ze ook allen aan God verr fchuldigd zyn. M. MaarisGoóvolkomenmeefter, over 't geen hy gemaakt heeft? P, JaMama. M  VRAAG BOEKJE. 455 M, Waarom? P. Om dat hy niet alleen de dingen gemaakt heeft, maar ook de doffen, waai uit dezelven zyn famengefteld. Dus hy ze, volftrekt en in allen op„ zigte,heett kunnen maaken, zoo als hy ze hebben wilde, zonder van iets af te hangen,of door iets te worden bepaald , of aan iemand iets daarvan verfchuldigd te zyn. M. Maar hoe oeffent God nu die magt, die hy, over alle dingen heeft? P. Omtrentzoo, als onze ziel ons voorkomt, haare magt, over het lichaam te oeftenen; want even als de ziel flegts hoeft te willen , om te maaken,dat ons lichaam zig beweege, zoo behoeft God ook flegts te willen , om in de waareld te weeg te brengen alles wat hem goed dunkt, M, Hangt dan alles volftrekt van zynen Wil af? P. Ja zyn Wil heeft alles voortgebragt, en houdt nog alles in ftand, en zou ook weer alles kunnen te niet doen, indien 't hem behaagde. M,  '453 VRAAG BOEKJE. M. En is 't ook zoo,met alles,wat wy hebben ? Pv J a,want wy hebben'talles,ook zelfs ons eigen lichaam,uif zyne hand, ontfangen, en kunnen het dus alleen zoo lang behouden, als hy't ons laa; ten wil. M. Moeten wydan niet ten uirer• ften zorgvuldig zyn g dat wy hem niet Diishaagen ? P- Ja zeeker, want zo wy hem vertoorenden, en hy wilde ons'ftraffen, zou hy ons alles kunnen ontneemen, wat wy hebben, en wat ons hier gelukkig maakt. En niemand zou ons kunnen befehermen,teegen zyne magt. M. Moeten wy hem dan nietvreffZen, zoo wel als beminnen ? P, Ja zeeker, want het zyn zyne liefde, goedertierenheid en barmhertigheid alleen, die hem beletten kunuen,ons,naar onze verdienften,te ftraffen. LXI. M. Zou je niet denken Pauline, dat: God, die ons zoo veel liefde be«  VRAAG B OEK JE. 45* beweezen heeft, ook,door die zelfde liefde, moet worden aangefpoord, om. op den duur, zorg, voor ons, te diaagen? P. Ja zeeker Mama, want het is de liefde eigen, dat men den geenen , dien men bemint,gaarne,op den duur, gelukkig ziet. M. En zou 'er ook niet iets ftrydigs in zyn, dat hy eerst zoo veel, voor ons geiuk , zou gedaan hebben, en zig daarna aan ons niet meer zou laaten geleegen liggen? P. Ja Mama, want dan zou men niet weeten kunnen, hoe God omtrent ons gezind ware,en of hy ons beminde of niet. Want eerst zou hy gedaan hebben, als of hy ons liefhad, en daarna als of hy ons niet lief had. M. Maar Pauline, wanneer je bloemen , in je tuintje, zaait, draagje'er dan ook niet zorg voor, om te maaken, dat zy wel opkomen en groeien? P. Wel ja Mama, want anders zou ik my de moeite ook wel hebben kunnen fpaaren, van ze te zaaien,indien ik ze tog naderhand, door gebrek V van  453 VRAAG BOEKJE. van zorg,wild e laaten verlooren gaan. M. Maar denk je nu niet,dat God, die deeze waareld, met alles wat'er ïnis, gemaakt heeft, ook wel,op den duut, zal zorg draagen, dat zy in flaat blyve? P. Wel ja Mama, want waarom zouhy ze anders, met zoo veel zorg en toeftel, gemaakt hebben? M. En denk je niet, dat daar hy 'talles, mu voordagt, zoo gemaakt heeft, dat het in flaat ware, om,tot veelerlei oogmerken en gebruiken, te kunnen dienen, hy ook wel zal zor» gen en toezien, dat het alles, in de daad, tot die gebruiken,diene, en dat dus zyn oogmerk bereikt worde? P. Welja Mama, want anders zou hy zig de voordagt en zorg, om her, ter bereiking zyner oogmerken, bekwaam te maaken, ook wel hebben kunnen fpaaren , indien 't hem tog t onverfchillig ware., of hy die oogmerken bereikr e of niet. M. Maar Pauline, het geen de menfchen doen, hangt dat wel, in allen «pzieten, alleen van hun af? P.  VRAAG BOEKJE. 459 P, Neen Mama, in alles wat wy doen, hangen wy af,van zeer veele omftandigheeden , die wy niet naar onzen zin kunnen fchikken. M- En wieheeftdebefchikkingen't beftier over die omftandigheeden? P. God, die dezelven , even als alles wat 'er in de waareld is en omgaat, naar altoos wyze en altoos goede oogmerken, befliert. M. Maar kunnen wy de oogmerken, die hy in dit beftier volgt, wel altoos nagaan? P. Neen Mamaj M. Hoe weeten wy dan,- dat zy altoos wys en goed zyn? P. Om dat God, in alles wat hy doet, en dat wy kunnen nagaan, zooveel wysheid, zoo veel goedheid, en zoo veel liefcle,omtrent ons,betoont, dat wy geen oogenblik kunnen twyfelen, of het moer, met dat geen, 'twelk wy niet kunnen nagaan, even eens- geleegen zyn. M. Hoe moetje dan allesaanneemen, wat je in de waareld overkomt ? P, Met dankbaarheid ,of ten minften  4fc VRAAG BOEKJE met geduld en goeden moed , a's, weelende, dat het my toekomt van Godshand, die my en ons allen zoo liefheeft, dat hy niets over ons kan willen brengen, dan 't geen tot ons waare welzyn ftrekt. Even als ik weet, dat Papa en Mama niets, omtrent my, willen doen, dan't geen zy zig verzeekerd houden, dat tot myne meefte welzyn ftrekken zal. M. En is't nu een geluk, dat God dit beftier over de menfchen houdt, of zou het beeter zyn,dat dit beftier aan de menfchen zelf ware overgelaaten? P. Het is een groot geluk, dat God dit beftier, over de menfchen,hondt; even als'teen groot geluk is, voorde kinderen, dat zy, onder 't bellier hunner ouderen,ftaan. M. En waarom dat? P. Om dat de menfchen, in zeer veele opzigten , nog even weinig als de kinderen , weeren, wat hun waarlyk goed en nuttig zy. M. Hoe noemt men nu dit beftier, 't welkGodhoudt,overons enoveralles wat 'er in de waareld omgaat ? P. Zyne voorzienigheid. IN-  f N H o ü jy> VAN HET Iï. D E E U I. AFDEELING.. Voorberigt. . 1U' I. INLEIDING. De. vrugten Van zorg cqj vlytverg. vooreen gedeelte^KM: Fr. 4' Th. p. 84. • • P- 1 IT. De Zee; de Zee-Visfchen; het zout. 8: III. Verfchrik niemand. Zie N. pr. van hl- ged. door P. T Hoen. p. 102. De' Broederliefde, ib. p. 132. . -5> *LV. Het Leeven. Dc vyf zinnen. Verg.. famml. eimger Erziehung.fchr.von J-H... Campe J. T. p. 253 &c .. ij V. De mooie kleêren. Verg. Kind: BibL- vonj: H. Campe 1 B:p. 15. . 2dT VI. De geboorte der Dieren.. .. 35; VII. Oplopendheid. . .- 40"' VIII. Beeter weinig en' goed. Zie N. Pr., van kl: ged. door P. 'T Hoen. p. 1.30 ■ De gezondheid de grootfte fchat Ib. p.. 154- • •- f 46'" nx..Denken, Denkbeeld.. .. 47V 3. X. -  INHOUD X. De Klapfpaan. Verg. Kind: Bibl. vm f. H. Campe. 4 Th. p. 30. ' . 49 •XI. Oplettendheid. Aandagt. . 52 XII. Gehoorzaamheid. -— Voorzigtighcid. Zie Kind: Bibl. vonJ.H. Campe. 1 Th. ^ p. 12 en 24. . . *XI11. Dood, en Ziel der Dieren. . 58 XIV. De Leugenaar. . . 67 XV. De Landbouw. Verg, Bas. El. B.2Th. f' 17' — • • 74 XVJ. De gezondheid. Zie Pr. van kl. ged. voor kinderen door den Hr. van Alphen p. 35. De verdraagzaamheid. Zie N. pr. v. */. ged. door P. T. Hoen, p. 45. 87 XVU. De Menfeh 'meer dan de beeften. Verfond. MenfchJykeZiel. Geest. 88 II. AFDEELING. XVIII. Kinderen moeten met geene geweeren fpeelen. . . ^ XIX. De Rivieren. . . I€}^ XX. Kinderen moeten terftond doen 't geen de ouder& hun zeggen, zonder eerst te vraagen waarom. • j I4 &XI. Vermoogens. Verbeeldingskragt. Ga. XXIL  van het Tweede DEEL. XXII. Het kleine hondje. Verg. Mag. des Enf. T. 2p. 28. . . 124 *XXIII. Oordeel. Reede- 0 . 12$ XXIV . De geredde Leeuwrik. Verg.KinderFr. 4 Th. p. 86, . 134 XXV.sBier. . . . 137 XXAI. De Broederliefde. Zie N. Pr. van kleine ged. voor ki'id. door P. 'T IJoen. fu 3 2r iVogeens is gevaarlyk. Ib. p. ic6.r43 *XXV I. Wil. .Bcg°ertc. Drift. Aandoeningen. . . 144 XXVIII. Fabel. Vertejling. Gefehiedverhaal. De nviitende osfen. Dc Blinde en de Lamme. Verg. Bas. El. R. 1 Th. P- 309 350. . . 15a XXIX. .Thee. KorTy. Suiker. Chocolade. Cacao. Vanille. Kaneel. Kruinagel. Peeper. Foely. Noote-muscaat. Katoen. Azyn. Koek. Banket. Suikergebak. ... j70 *XXX Order. Wysheid. Alles wat, met wysheid.ingerigt is, moet, door iemand „ gemaakt zyn. . 37?. III. AFDEELING. XXXI. De onbeckigtzaamheid. Zie Verv. der V 4 ik  I R H o u n kl. ged'. voor kind. van den Hr. v. Alphen, p. 63.- . . 193 XXXII. De Laaken - Fabriek. Verg. Anleit. zurTehiolog. vonj. Beekman,p. 6. &c 76 XXXIII. Het onvoorzigtig jonkertje Verg. Based. El. B. 2 Th. p, 72, 73. . 205 *XXXIV. Magt. . . 208 XXXV. Verftand en Kunstgreepen der Beesten. . . 218 XXXVI. De Hond- en de Kat. Eene Fabel. Zie N. Pr. van kl.ged. door P. T Hoen, P- 61. . . 240 "iXXXVII. Goedertierenheid. Weldaadig- heid. , 231 XXXVIII. Hetverlooredubbe'tje. Verg'.kln- der Fr, r Th p. 43. _ 230 *XXXIX. Gods aanweezen. Verg. voor een gedeeltefamml. eenige v, Erz.fchr.von J, H. Campe 1 Th. p. 261: ■ 244 XL. Het geredde lam.. Zie kinder Fr. 4 Th. P- *2. . 26y XLI. Gebruik van 't geld.' ; 270 XLII. Winterzang. Zie kl. Kind. ged. van denHr. v. Alphen. p. 45.. . 28r XLIII. De ongehoorzaamheid, door de ge. , volgerjjgeuraft, Verg. XJnterh fur Kind.  van het Tweede DEEL. und kinderfr. i 77». p. 120: . 282. IV. AFDEELING. *XLIV. Gebed: Gods Alweetcnheid. 289 XLV. Gebr. van't Geld. Verg. Entret. Dra. mes et Contes Mor. de Me. de lor Fite. t. 1 p. 260. . , ; 299 XLVI. Het gevonden liedjen. Zie kl. ged. voor kind.van den Hr.v. Alphen, p.38. 308 *XLV;l. God is een Geest. . 310 XLIII. Het eige wyze vliegje, Fabel. Zie kind. Bibl. von J. H. Campe, 2 Tb. p- 21. ... 317 XLIX. Geene handwerkslieden te laaten wagten. Verg.convd'EmilieT.2p. 277.310 *L. Gods Goedertierenheid. . 324 Lr. Gebruik van 't geld. Verg. kinderfr. 1 Th. p. 1SZ-. , ,. ..'„.;,. 33S LH. De Godsdienftigheid. Zie kl. ged. voor kinderen van dan Htu v. Aljéen I D. p, 22. ... 346 LUI. De Zywurrnen. . 347 LIV. De goede les. Zie jn. Pr. v. kl. ged, door P. 'T Hoen. p. 143. Beede, voor het eeten en dankzegging,na het 'eeten. Zie vgor kinderen door J. Jordensp. 8,2. 353 *LV,  INHOUD *LV. Gods Wysheid. . 3S& LVl. De Koorenbloemen. Verg. Nier. kind. alman. 1781 p. 54. De jonge reiziger. Ib. p. 61. — . 368 *LVII. Gods magt. . 372 LVIII. Agterklap ; valfche befchuldigingen &c. . . 3g4 LIX. De drie Ryken der Natuur. 389 LX. De Boeren Jongen. Vertaald uit het Hoog. van den Hr. J. H. Campe, in zyne klein kinder Bibl. 4 B. p 36. 404 *LXI. De Voorzienigheid. . 404 LXII. Morgen Gebed en Avondgebed Zie vcor kinderen door J. Jordensp, 7 en 10.420 . N ABE R IG T,vervattende een gefprekje* voor kinderen van de allereerfte jeugd, om hun Gods aanweezen en 't geen wy hem verfcfluldigt zyn bekend te maaken. .Vraagboekje. , . , 43I VER-  VE RAND ERINGEN. Pap. 80 rad van yzer, lees, rad van yzer, of fihf 81 dit mes, lees, dit mes of louter. Ib. pkegyzer of kouter, lees, ploegyzer of Jchaar. 83 de egge nog eens over. lees, de egge nog eens over, of ploegt het nog eens om> 88 XVII, lees *XVII.