EX BIBLIOTHECA F.G.WALLER 1933  ; ONDER W YS l '. VOOR | Van vyf tot zepen jaar. £ DOOR DEN HEER | ' W. E. DE PERPONCHER < ' < tot gebruik zyner Kinderen opgejleld. ^ III. Deel, < / Te UTRECHT, \ ■ By de \Ved J. van SCHOONHOVEN, ]| h MDCC LXXXII. 4 >*!^<**^^.^.^. ^ ^ ^ A ^ i   Blad., in VOO RB E RICHT. C3p het ontwerp, in 't voorbericht,voor 't||fle deeltje deezes onderwys,ontvouwd, voortwerkende, heb ik,in deeze twee laatfte deeltjes,getragt mynen jongen leerlingen, de allereerfte grond- denkbeelden en kundigheeden, betreffende de Ziele-leer, den Godsdienst, de Burgermaatfchappy, en do Huishoukunde of Oeconomie, medetedeelen; teevens voortgaande met hun,tusfchen beiden , de grondbegiufelen der Redekunde in te fcberpen, en hen,tot de eerfte kennis van de voortbrengfelen der Natuur, der> zelver gebruik en nuttigheid, op te leiden. Dit onderwys kwam my voor,het onderwys in alle andere weetenfchappen te moeten voorgaan, niet alleen als van een on« * 3 mid-. 4  rv VOORBERICHT. middel} ker,grooter en algemeener belang, en meer daagIyksgebruik,voorde kinderen zelfs, zynde, maar ook alsmeestgefchikt,omze, tot ale andere onderrigtingen.voor te bereiden, en ze in flaat te (lellen, om die, met meer nut en vrugt, te ontfangen. X Niemand, hoop ik, zal het (luiten, dat ik, in't ontvouwen der eerde grondwaarheeden van den Christlyken Godsdienst, van de verborgendheeden, waarop dezel\ ve gegrond is, geen gewag gemaakt heb. Zulks is alleenlyk gefchied, wyl ik geen middel zag, om 't geen dien aangaande te" zeggen valt, onder de vatbaarheid te brengen van kinderen, in zulk een teederen ouderdom , als ik hier onderftel. Ik heb my derhalven vergenoegd met eene verwagting van ietsbuitengewoonSjin myneleerlingen,te verwekken, ten einde [hen daar door, langfaamethand, voor te bereiden, tot de ont- VOU'  VOORBERICHT, v vouwing derBovennatuurlyke Waarheeden,. die onzen Chriftelyken Godsdienst ten grondflag firekken, en waar van men hun* de eerfte opening niet; met te veel zorg en behoedmiddelen, geeven kan. Myne wyzc van dezelven voor te draagen, kan, me» ondertusfchen vinden , in de In(lru&ionr d'an Pere a fon Fils,tn de Zedekundige Brieven over bet Geluk. Terwyl ik dit flut,, ook voor myne jonge leerlingen, in 1 vei> volg, breeder hoop uit te werkenv Het gewigt, de verheevenheid en moeiv lykheid van een gedeelte der onderwerpen,, in deeze twee laatfte deeltjes,vervat, maarken het dubbel noodzaaklyk , zeer langfaam, met dezelven,voort te gaan j. 'er een> foort van oeffening van te roaaken,: zoo venten miuften kinderen,voor oeffening, vatbaasx zyn en de belangen hunner gezondheid ei» lichaams-kragten, die, in desze eerfte jaa* * 2 ïerr,,  vi VOORBERICHT, ren, vooral door alle te fterke, of te langchitirige oeffening van den Geest, worden uitgeput, zulks kunnen geheugen. Welbyzonder behoorde nu alleafdeeling denkinderen,niet dan afzonderlyk, te worden ter hand gefield. Ik geef zelf elk blaadje afzonderlyk , en nooit een nieuw blaadje, voor dat het gedeelte van 't vraagboekje, "t welk, tot den inhoud van het vorige, betrekking heeft, wel begreepen en van buiten geleerd zy; waarna het verkrygen van een nieuw blaadje de belooning der betoonde vlyt en oplettendheid uitmaakt. Dit moest, door een ieder,teji minften omtrent deAfdeelingen,. worde pin agtgenoomen. De inhoud van veelen deezergefprekjesistemoeilyk,om9 in eene vlugtige doorleezing, behoorlyk te kunnen worden begreepen. Zelfs vreesik, dat'er weinig kinderen zullen zyn,die,ook met oplettendheid leezende , alles , in de eerfie  VOORBERICHT, vu eerfte doorleezing, vatten zullen. Doch dit moet niet aftchrikken. Ik heb getragt het geheel zoo famen te flellen, dat elke herhaalde leezing iets meer zal doen begrypen, daar de meefte flukjes elkander wederzyds licht by zetten, en,veelzins althans het voorgaande ter voorbereiding tot het volgende,het volgende ter nadere ontvouwing van't voorgaande , dient. Of ik,in deeze pooging,geflaagdben zal de ondervinding, onder'tgebruik van dit werkje,moeten leeren. Ook kan ik niet genoeg herhaalen, dat men zig niet moet fchikken, naar de jaaren, by my, opgegeeven, maar alleen , naar de 200 ongelyke vatbaarheid der kinderen. Het is , zelfs omtrent de noodzaaklykfte dingen, oneindig beeter, dat de kinderen eene zaak een jaar laater en wel, dan dat zy ze een jaar vroeger en kwalyk leeren. Ik vondt my egter genoodzaakt, my zel« * £ ven  vin VOORBERICHT. ven, onder 't werken,bepaalde jaarenvoor te ftellen , ten einde myn geheele werk, des te beeter,naar eene bepaalde vatbaarheid, te kunnen rigten , en de voortgang des te reegelmaatiger te doen zyn. Het kind, het welk ik my, daar toe, ten rïgtfnoer, nam, en door de omflandigheeden, neemen moest, heeft, tot nog toe, aan myne verwagtiug vry wel beantwoord , zoo vee! de jaaren het toelaate». Ook wederom, in dit deeltje, hebben de overgenome ftukjes in profa zeer veele verandering, die in dichtmaat zeer weinig ondergaan. Na dat men dit geheele werkje zal heb* ben dooileezen,kan menden kinderen veilig ter hand ftellen. Het Vaderlandjcb j4. B. Boek. Het Aangenaam fchoolboek. De Handleiding Jot de Natuurlyke opyoeding,of RoHnfon Cru/os; en voor de geenen, die ' het  VOORBERICHT, ix het Franfch, reeds op die jaaren, leeren, of magtig zyn, een uïununtend fraai werkje, feedert het begin cleezesjaars,teParys,maandlyks uitkomende5onder dentytelvan UAmi des Ênfants parMr. Berquin. Zelfs kan men hun ook de Beknopte Zedeleer, voor Kinderen van Befchaafde lieden, door J, H. Campe, te leezen geeven; mids men, by de gefchiedenis van Kaïu en Habel p. a6 en diergelyken, hun nog geene nadere opening geeve van het BOEK, waar uit die gefchiedenisfen getrokken zyn, noch van de verheevener ver. borgendheeden, dewelken 't zelve behelst. Ten zy men alvooreus midde! mogt gevonden hebben ,' om hun eenig denkbeeld en bewys van de egtheid en't gezag van dat BOEK te geeven, waar toe ik meen, dat de teegenwoordige toeftand van het Joodfche volk, met deszelfs voorige gefchiedenisfen en dè daarin vervatte vootzeggingen,vergeleeken, de  x VOORBERICHT. de befte handleiding, voor kinderen, opgeeft. Als zynde dit Hifiorifch en voor hunne eige oogen nog zigtbaar bewys, uit den zonderlingen ftaat en in ftandhouding van dit volk,getrokken, naar myne gedagte,dat geen, 't welk gemaklykstjonder vatbaarheid van kinderen, te brengen is. Ik hoop dit betoog zelf, by vervolg van tyd,nader uit te voeren. Doch alvoorens moeten 'er eenige Goographifche en Hiftorifche kundigheeden voor af gaan. Want alles in 't onderwys moet aaneengefchakeld zyn; en men moet niets opbouwen,voor dat men degrondflaagen wel gelegd hebbe. Eindelyk zal men nu wel haast den kinderen het Schouwtoneel der Naluur van den Hr. Pluche,(Speiïa~ cle de la Naturi,) kunnen doen leezen; waar van de vier, (of in de Nederduitfche Vertaaling 8) eerfte deelen het befte werk uitmaaken, dat my,tot nog toe,voor 't onder-  VOORBERICHT, xi derwys der jeugd,in cleezen tak van weetenfchap, bekend zy; en *t welk ik, over zulks, niet genoeg kan aanpryzen. In het VI nommer van het tweede Deel, heb ik gemeend, de nieuwsgierigheid der kinderen meer te hebben geftild enbevreedigd, dan opgewekt en gaande gemaakt; en myne byzondere ondervinding heeft my, tot nog toe, in dit denkbeeld, beveiligd. Daar my egter, teegen den inhoud van dit nommer, eene gegronde teegenwerping gemaakt is, en verfcheide lieden , wier kundigheid en oordeel ik hoog waardeer, omtrent hetzelve , met my, van gedagten verfchilden ; terwyl ik ook wel verwagt, dat, by eene algemeener opneeming van ftemmen, de meerderheid aan hunne, zyde, zou overhellen, heb ik gedagt, in deezen, het waarfchynlyk gevoelen der meefte Ou« deren te moeten involgen, en myne by. zon*  - xii VOORBEPvICHT. zondere begrippen opofferen aan de nuttigheid van 't werk. Ik heb derhal ven het kwart-blaadje, waarin dit gefprekje vervat is, en dus van p. 33 tot £: , oienby, onder die kwaade doorne-ftruiken zou aanregten. Hy ftondt op, met den dageraad; kleedde zig fchielyk aan, ftak zyn hartsvangertje op zy, en ging zyn vader wekken, vol ongeduld, om zyn heldenftuk te beginnen, — Alexis9 wien't niet te doen was,om de doorne-llruiken te verdelgen, maar wel, om zynen zoon, by die gekegenheid, eenige nuttige en leerryke aanmerkingen te doen maaken, en hem teevens eens, 't fraaie van de omgaande zon en den morgenftond, te doen befchouwen , maakte ook haalt, en , eer de zon nog op was,  I. AF DEELING. 5 was , traden zy heiden, wel gewapend, hunne wooning uit. By de doorne-ftruiken gekomen ,had Willem zyn hartsvangertje reeds getrokken, toen zy eene meenigte vogeltjes, langs die ftruiken zagen heen en weder vliegen, en tusfehen beiden eêns, op de takjes, gaan zitten zingen, — Wagt, zeiAlcxis, teegenzynen zoon, laat ons de vernieling van de doorneftruiken nog een oogenblik uitftellen, om die lieve vogeltjes niet te ftooren ; zy zingen zoo fraai! Qnaertusfchen kunnen wy nog wat, op den heuvel van gifieren, gaan zitten , en eens toezien, wat alle die vogeltjes daar tog zoo druk, by de doorne-ftruiken,doeu, Willem ftak, fchoouwatfchoorvoetende, zyn reeds dreigend hartsvangertje weer op , en ging met zyn vader meê. Op den heuvel gekomen, zagen zy, dat de vogeltjes beezig waren, om met hunne bekjes, al de wol der fchaapen, die aan de ftruiken was bly ven hangen , van dezelven af te plukken ,• en wanneer zy dan hun bekje vol hadden, vloogen zy 'er meê weg, naar de naastgelegenebosfchaadjen toe. Nu eens kwam'er een nagtegaal, dan een feisje, dan een vink, dan een A 3 gras  6 I. AF DEELING gras-musch, om het zyne van dien voorraad op te doen. Elk pikte zoo veel op, alshy maar kon, vloog 'er vrolyk meê weg, en kwam dan fchielyk te rug, om nog meer te haaien. Dat is tog aardig, zei Willem, teegenzyn vader, wat of die vogeltjes tog ,<*met alle die wol, gaan doen? Dat zal ik je nu zeggen, antwoordde Alexjs, maar ik heb gewild, dat je't eerst zelf zien en opmerken zoudt. Je hebt wel eens een nestje van 't eene of andere vogeltje gezien? En je hebt ook wel eens opgelet, hoe dat van binnen, met wol,belegt was, opdat de eitjes 'er zagt en warmpjes in zouden liggen ? W. Ja Papa, dat is waar, dat heb je me wel eens geweezen. A. Wel, nu komen die vogeltjes hier, om al de wol, die zy,voor hunne nestjes, even zoo nodig, als wy, voor onze kleeren, hebben, op deeze ftruiken te haaien. En dus zie je wel, dat het geenzins voor niet was, indien die doorne»ftruiken, gifteren, de fchaapen van een weinigje wol beroofden. Want zulks gefchiedde, om aan de vogeltjes zoo veel van die wol te bezorgen, alszy, tot hunne nestjes, nodighebben. Wat  1. AFDEELING. 7 Wat zeg je 'er nu van Willem? Wil je na nog de doorne-ftruiken omhakken? Al wat je'er aan winnen zult, zal zyn, daar door te maaken, dat die arme vogeltjes, wanneer zy hier weerkomen, om 't weinigje wol te zoeken > dat zy voor hunne nestjes nodig hebben, en altyd gewoon waren hier te vinden, voortaan niets meer vinden zullen. Dat zydus hunne eitjes niet meer,zoo zagt euzoo warm , in hunne nestjes, zullen kunnen leggen. Ja misfdiien, dac zy, by gebrek van de nodige warmte, hunne jongen niet zullen kun. nen uitbroeien. En zal dat dan beeter zyn ? jy. Neen Papa, dat zal *t zeeker niet. Beter laaten wy de doorne-ftruiken maar ftaan; ik zie tog nu, dat het niet voor niets, manvoor de vogeltjes is, dat zy de fchaapen van een weinigje wol berooven. A. Welikbenbly, Willem, dat ik je met die arme doorne-ftruiken bevreedigd heb. Maar leer hier nu uit, myn lieve jongen/ dat alles,in dewaareld, zeer wyslyk ingerigt is; ook zelfs dan, wanneer 't ons, in den eerften opüag, anders voorkomt. — Oc fchaapen krygen meer wol, dan 't volftrekt nodig is, dat zy behouden. En daarom kunA4 nci:  8 I. AFDJiELING. nen wy hundieafneemen, om'er, (wyl ónze lichaamen tog niet, gelyk die van andere dieren, met hair, wol, of veeren bedekt zyn,en wy dus kleeding nodig hebben,) ons eene goede'^warme kleeding van te vervaardigen. — Maar alvoorens wy daar. toe de fchaapen kaai fcheeren, moeten de vogeltjes een zeer klein gedeelte van die wol hebben, om 'erhunne nestjes meê te voorzien; en dat bezorgen hun de doorne-flruiken, daar de fchaapen, in't voorby gaan, een weinïgje van hunne wol aan laaten hangen, en wel zoo weinig, dat het noch hunzelven, nochons beroofd, en tog voor de vogeltjes genoeg is. Zoo wel, myne lieve Willem! is alles, in Godg Waareld, ingerigt. Alles werkt daar voor malkander; elk krygt 'er zynbefcheiden deel; en'er is niets, of het is, met genoegzaame middelen, voorzien, om aan zyne behoeften te kunnen voldoen. Indien de vogeltjes hunne wol,op'tlyfzelfderfchaapen, wilden komen haaien, dan zouden de fchaapen ze weg jaagen, en de vogeitjes zouden van wol verftooken blyven. Maar nu komt de.'doorne-ftruiktusfchen beiden,endie neemt van;de fchaapen een weinigje wol af, ora ze aan de vogeltjes te bezorgen. W.  % AFDEELING. c> W* Papa, het zou my indedaadgefpeeten hebben,indien ik die doorne-ftruiken afgehakt had. A. Daar aan zie je nu, datje'er tweemaal om moet denken, eer je iets gaat vernielen; en dat je ook vooral zoo ligtvaardig niet moet zyn, in je oordeel, over't geen God gemaakt heeft. Want tot alles wat hy doet, heeft hy zeer wyze en zeer goede redenen; al is het ook, dat wy ze zoo gaauw niet kunnen uu> vinden. Daarom, indien je weer eens zoa iets voorkomt, waar vanjenietzoo terftonct de reede begrypen kunt;denk dan om de door ne-ftruiken, en zeg, by je zeiven; ik had niet gedagt, dat dat rooven van de wol ergens, goed toe was, maar daar na vond ik tog, waar het toe diende ; en wie weet nu, waar dit weer toe dienen mag; ik zal voora'gtig; zyn, en myn oordeel opfchorten , tot dat ik 'er meer van weet, en't wel heb kunnen onderzoeken. En vind ik dan tog de reede niet, dan zal ik denken, God is zoo wys, zoo oneindig wyzer dan ik en alle men» fchen, hy zal'er de reede wel van weeten, al kan ik, of al kunnen de anderemenfchenze ïnec uitvinden, A 5 \ ÏF.  io I. AFDEÈLING. W. Papa, ik zal op een ander tyd wel voorzigtiger' zyn. A. Daar zul je zeer wel aandoen. * I I. Moeder. Pauline, wy hebben reeds, m$ alles, wat God, voor ons gedaan en gemaakt heeft, ten overtuigendst gezien, da: hy ons hier, op aarde, heeft geplaatst, op dat wy'er, onder't genot zyner weldaaden , zouden gelukkig zyn, en malkanderen gelukkig maaken. Maar dit nu Gods weldaadïg oogmerk zynde, kan hy 't dan wel, me: onverfchillige oogen aanzien, indien wy in tegendeel zyne gefchenken misbruiken en voor eikanderen bederven, en eikanderen ongelukkig maaken, door eikanderen kwaad te doen ? Moet hy dit niet ten hoogden afkeuren , en 'er zeer misnoegd over, teegen 0»s? zyn? Wat dunkt je? Pauline. Wel, my dunkt van ja Mama. M. Daar heb je ook gelykin. Indien ik eens aan jou, en aan je broertjes en zusjes,wat fpeelgoed en wat lekkers gaf, om je 'er eens regt meê te vermaaken; en jy lui, in plaats van daar zoet meê te fpeelen, gingt het malkanderen afneemen, en'er om krakeelen, en . ' 'er  I AFDEELING n *ernralkanderenom (laan, en je bedierfthet alles, onder dat vegte», wat denk je wel, dat ik dan doen zou ? P. Wel Mama , je zoudt het ons dan misfchien weer alles afneemen, en ons nog elk eene ftraf opleggen toe. M. Dat zou ik ook doen. Ik zou je weer afneemen, 't geen ik je gegeeven hadom dat je'er een kwaad gebruik van maa kte; en ik zou je ftrafFen, om datje malkandereu zoudt. hebben kwaad gedaan , in plaats van malkan., deren plaiiïer te doen, zoo als je altyd doen moet; en'twelbyzonder, opdatoogenblik,, myn oogmerk was. Maar nu Pauline, als Papa 'er eensby is-,, wanneer je 1'peelt, en hy ziet», datje malkanderen 't fpeelgoed afneemt; dat jy b. v. het paard neemt van je broertje, of hy jou pop » en dat je't malkaar niet wilt weer geeven i wat doet Papa dan? P. Wel, dan neemt Papa het ons af,, erts hy geeft aan elk het zyne weer j en danflrafl by ook nog wel eens den geenen, die den anderen iets ontnoomen heeft, toe. Want Papa zegr, dat hy daar is, om onderdekinderersi legt te doenr aan elk te geeven.,, ofte dbea A 6. ges?-  12 I. AFDEELING. geeven, 't geen hem toekomt, en den geenen te uraffen, die het verdient. M. Wel nu, myne lieve Pauline, het geen je vader en ik, omtrent jou en onzeoverigekinderen zyn, dat isGod,omtrentons en alle menfchen. Hy is, gelyk ik je reeds gezegd heb, onzer aller Vader; hetflaatdus ook aan hem, om,tusfchen ons allen,regt te doen, en die geenen te ftrafFen, die het verdienen, door teegen zyn weldaadig oogmerk aan, hunne medemenfchen kwaad te doen en ongelukkig te maaken.. Ja, het is ons eigen belang, dat hy zulks ook daadlykdoe. Want, wat zou je wel zeggen, indien 'er zig eens, onder je fpeelmakkertjese,en bevondt, die altoos|ftout was, en zynen makkeren kwaad deedt, en den baas over hen fpeelde; die, zoogaauw alshy eens lust kreeg, om het fpeelgoed van den eenen of anderen zyner makkers te hebben, hun dat maar zoo kwam afneemen, en 'er dan zoo flordig mee omging, dat hy't bedierf; die, wanneer zyne makkers hem dat fpeelgoed n:et goedfchiks wilden affiaan, hen fchopte en floeg; die, wanneer hy met je fpeelde, akoos zyn zin wilde hebben, en wan-  I. AFDEELING. ij wanneer je hem dien niet geeven wilde, alles in de war hielp , en jou en je andere makkers belette, naar je zin , zoet voort te fpeelen; zou je, overzulkeen fpeelmakker, nietzeer gaauw aan ons, tof aan zyne ouders komen klaagen? En zou je ons, of hen niet verzoeken, dat wy hem wilden verbieden, zoo ftout te zyn, en hem beveelen, je ftil en gerust te laaten voortfpeelen. P. Ja zeeker Mama, want anders was 'er geen fpeelen meer op, M. En, indien wy, of zyne ouders, 't hem al meermalen verboden, en 'er hem over bekeeven hadden, maar 't hielp niet; enhy ging fteeds voort, met je teplaagen , en je, door zyn kyven, femelden, fchreeuwen en flaan, tot zynen zin, te willen dwingen; zou je dan niet eindelyk zyne ouders, of ons verzoeken, dat wyhem, door (tranen, zyne kwaade maniereH wilden afkeren, wyl hy tog naar geen waarfchouwen of verbieden wilde luiiteren, en jy zyne ondeugendheid tog niet langer verdraagen kondt. P. Ja Mama, dat zouden wy dan wel moeten doen. M. Dat zou je ook. Maar wat zou je nu A 7 van  Somtyds ook krygen zulke menfchen ziekten, pynen, of ait*  2o I. AFDEELING. andere ongemakken, die hen lang in huis, of zelfs te bed houden, en hen buiten ftaat ftellen, om zig, met andere menfchen, te bemoeien, en hun kwaad te doen. — Somtyds kan God ze ook nog, op eenige andere wyze, ftrafFen; en wanneer dit alles nu al niet gebeurt, zal 'ertogvoorzeekereenseentydko' men, wanneer hy de geenen, die hunne medemenfchen fteeds blyven plaagen en ongelukkig maaken, zeer zwaar ftrafFen zal. P. En wanneer zal dat zyn Mama? M. Dat kan ik je nu nog niet zeggen Pauline; 'er zyn nog eenige andere dingen, die ik je eerst uitleggen moet» — Nu moet ik'er hier nog maar by voegen, dat even als God de geenen, die andere menfchen ongelukkig maaken, ftraft; hy ook daarenteegen, die geenen, die altoos alles doen, wat zy kun iieu, om overeenkomftig Gods oogmerk zyne weldaaden wel te gebruiken, en hunne medemenfchen gelukkig te maaken, goedertierenlyk beloont; of ze althans, by vervolg van tyd, zeeker eens beloonen zal. Deeze geneigdheid nu, en beften dige wil van God, om. onder de menrchen,regt te doen, elk het zyne te doen erlangen, en de gee-  I. AFDEELING. ar geenen, die zyne weldaaden misbruiken , en andere ongelukkig maaken, te (haffen" fnaa'l daarenteegen, die geenen, die zyne weldaaden wel gebruiken en hunne medemenfchen fteeds tragten gelukkig te maaken, tebeloonen , wordt Gods Regtvaardigheid ge. naamd. Behoef ik je nu wel te vermaanen, myne lieve Pauline! dat je je liever Gods belooi.in. gen zoekt te verwerven, dan je zyne ftrafFen op den hals te haaien? — Uit al het goede, dat hy ons reeds gefchonken heeft; uit het geluk , dat hy onsnier doet genieten , kun je overvloedig afneemen, hoe veel goed hy ons doen kan, wanneer hy wil. En uit de groo« te en onweerftaanbaare magt, en het alge* meen befiier, welken hy over alles heeft i kun je ligt begrypen, hoe veel kwaad hy, over ons, zou kunnen brengen, en hoe zwaarhyons zou kunnen fti aften, indien wy hem, door ons k*;aad gedrag, daar toe dwongen; want. daar hy zoo goedertieren is, en ons zooliefheeft, is het niet dan uit noodzaak en met weerzin , dathyonsftraft; i n plaats dat hy, in'tbeloonen, zyn eigen genoegen , zyn eigen welbehagen vindt; even als  Ê2 I. AFDEELING. als hy zyn welbehagen gevonden heeft, in ons, door de meenigtezyner weldaaden, ge« lukkig te maaken. I I I. Ik wou, dat het altyd winter ware, zei Ernst eens,teegen zyn Vader, op een dag, dat hy op 't y» was geweest, om de fchaatsryders te gaan zien, en daar na, met zyn vader, in eene narre-flee, gereeden had. — Schryf deezen wensch eens, in myn zakboekje, op, zei de vader; en Ernst fchreef dien op. Toen de Lente was gekomen, ging Ernst alle dag, met zyn vader, wandelen, in 't bosch, daar 't jonge groen nu begon uit te fpruiten, en de vogeltjes begounen te zin« gen; en daar na gingen zy, naar den tuin, daar geheele bedden vol byacintben, auricula's en narcisfen ftonden, O Papa, wat is dat mooi! zei Ernst, en wat ruikt dat lekker, en wat is de lugt hier aangenaam! — Ja, zei de vader, dat is altyd zoo, in de lente. — Wel, hervatte Ernst, dan wou ik wel, dat het altyd lente ware. Deezen wensch moest hy weer), in 't zakboekje, opfchryven. h Geduurende den Zomer, ging Ernst, met zyn  I AFDEELING. 23 zyn vader, naar buiten, en zag daar de boe» ren zaad dorfchen en den oogst beginnen. Ook at hy alle dagbraafkersfen, en aameien, enaalbesfen, engingin!tfchuitjevaaren, en had daar zoo veel plaifier in, dat hy eindelyk weer uitriep; neen , nu wou ik , dat het altyd zomer ware , want dat is nog't plaifieriglte van allen! Ook deze wensch werdt,in*t zakboekje, opgefchreeven. Eindelyk kwam de Herfst, enbragteenovervloed van allerlei lekkere vrugten aan. Ernst .ging nu daaglyks appelen en peeren fchudden, en zyn vader nam hem ook wel eens meê, op da jagt. En daar vondt hy weer zoo veel plaifier in, dat toen zyn vader teegen hem zei, dat zy nu weer haast, naar ftad, zouden moeten, wyl de winter aankwam ; hy geheel treurig uitriep; o die bedroefde winter J lk wou ook, dat die niet kwam, en dat het maar altyd herfst bleeve. Wou je? zei de vader. — Ei, zie dan eens hier. Wat flaat'er, op de drie eerfte blaadjes van dit zakboekje, gefchreeveu? Lees 't my eens voor. Ernst. Bladzyde i. Ik wou, dat het altyd Winter ware. — Bladz,2. Ik wou , dat het al* '  24 I. AFDEELING. altyd Lente ware. — Bladz. 3, Ik wou dat het altyd Zomer ware. Vader. Maar herinner je je nu ook, wie dit alles gefchreeven heeft? E. Ja Papa, dat is myn hand, dat moet ik gefchreeven hebben ; en ik herinner 't my nu ook wel. V. Dus heb je dan, in ieder jaargety, gewenscht, dat dat jaargety altyd mogt duuren. Wat volgt daar nu uit? E. JaPapn, daar vcigt zeeker uit, dat alle de jaargetyden goed en plaifierig zyn. V. Dat heb je regt. En zoo je je herinnert de geleegenheeden, waar by je dat gefchreeven hebt, dan zul je je ookteevenskunnen herinneren , dat 'er indedaad eene verfchei. denheid van genoegens en vermaaken aan elk jaargety eigen is; en dat zy ons elk eene meenigte van goederen aanbieden, die God, voor ons, op de velden laat groeien. E. Dat is waar Papa. V. Zie dan, daaruit, hoe veel beeter die goede en wy/.e God , die ons dit alles fchenkt, de waareld ingerigtheeft, dan wy menfchen het zouden doen, indien het aan ons ftondt. ^ Voorieeden winter j wou je dat  L AFDEELING. 25 dat het altyd winter bleeve; en dus zou je, indien 't: van jou had afgehangen, de aarde, met altoosduurend ys en fneeuw,bedekt hebben ; om altoos de fchaatsryders te kunnen gaan zien, en in de narrefleê ryden. — Inde lente zou je gemaakt hebben, dat wy noch graanen, noch zomervrugren, hadden gekreegen, wyl je 't altyd lente woudt laaten blyven, om altoos mooie bloemen te zien, en de vogeltjes tehooren zingen. — Inden zomer, zou je weer gemaakt hebben, dat wy geenen van alle die vrugten hadden ge» kreegen, die wy nu zoo lekker vinden, en voor een gedeelte, in voorraad, voorden winter, opleggen. — En, indien je nu, door je wenfehen, maaken kondt, dat het geen winter wierde, dan zou de aarde, die rust niet krygen, die zy nodig heeft, om, teegen toekomende jaar, weer even vrugtbaarte worden, alszy dit jaar geweestis. — Waarlyk, myn lieve Ernstl God weet oneindig beeter dan wy, wat goed is, Hy heeft de waareld oneindig beeter gemaakt en ingerigt, dan wy ze maaken zouden, indien wy ze, naar onzen zin, konden veranderen. En dus heeft hyons, oneindig beeter beB zorgd  iG l AFDEELING. z^rgd, dan wy ons zelfs bezorgen zouden, indien 't bellier der waareld aan ons ware toevertrouwd. Het is dus een groot geluk voor ons, dat God dit bellier aan hem zei ven gehouden heeft, en dat wy menfchen'er niets aan kunnen doen. Want anders zou de een, 'er dit, de ander weer wat anders aan bederven; en zoo zou het geheel, welras, inde war, zyn. I V. ' Vader. Jacob, je weet wel, datmen/Zo/ hiet, die heele kleine deeltjes, die buiten, of in eene kamer, door de lugt vliegen, als het Huift ? Jacob, Ja Papa. V. Maar nu heeft dit zelfde woord ftof, ook nog eene andere en veel algemeener beteekenis. J. En wat beduidt het dan Papa? V. Dan beduidt het woord Jlof, al dat geene, waar uit de Uchaamen, van welk foort zy ook zyn mogen, gemaakt en faamengefteld zyn. B. v. het zilver isde/ïo/, waar uit deeze vurk gemaakt is; het ftaal is de Jlof, waaruithetlemvanditmesgemaaktis ; ha hout is de Jlof, waar uit deeze tafel gemaakt  I. AFDEELING. 27 mrakt is 5 en zooverder, van alles, watje opnoemen kunt. J. Maar watisdan eigentlyk/Zo/, Papa? V. In deezen algemeenen zin, biet men Jlof, alles wat men zien, of voelen kan. —■ Enalles, watuit Jlof is fa mengefteld, of gemaakt , hiet men een lichaam. Niet alleen derhalven, zynzilver, yzer, hout, zoo veele foorten van verfcheidene jloffen, maar het water is ook eene (lof, want men kan het water zien en voelen; de lugt is ook eene (lof, want men kan de lugt voelen, fchoon men ze niet kan zien; ja, dat geen, waar van de maan gemaakt is, is ook (lof, want wy kunnen de maan zien. J. Waar is de maan dan van gemaakt, Papa? V, Dat weet ik niet. Alleen weetik, dat ' ze van Jlof gemaakt is, wyl ik ze zien kan; en men, gelyk ik je zoo even zeide, alles ■wat men kan zien of voelen fftof hiet, — Ook is de maan even daarom eenlichaam, wyl zy uit Jlof is f&amengefleld. J. Maar Papa, ikdagt, faieenlichaam, eigentlyk ons lichaam was? V. Ja, ons lichaam, is ook wel een lïB 2 cbaam,  a8 I. AFDEELING. cbaam , wyl het uit Jloj, (te weeien, uit vleesch, beenen, vel&c. die wy allen, zien en voelen kunnen, en die dus {lof zyn,) fameng&lïeld is; maar even daarom, zyn ook alle de andere dingen, die wy insgelyks zien en voelen kunnen, insgelyks licbaamen, wyl zy even als ons lichaam, uh Jlof, die men zien of voelen kan, zyn faamengefteld. Dus is deeze vurk ook een lichaam, dit mes is een lichaam, de zon is een lichaam, de ftcrren, die wy 's nagts zien fchynen, zyn li diaamen, en zoo is't met alles, wat uit (lof fimengefteid is, en wy dus zien en voelen kunnen. Maar onze ziel is geen lichaam, die is niet uit Jlof famengefteld, want wy [kunnen ze, Boch zien, noch voelen; en daarom zegt men, dat onze Zielen, of onze Geeften, ('t welk het zelfde is;) onfioflyk zyn. Vader. Wil ik je nu eens zeggen Jacob, wat men de vier Hooj'djloff'en, of voornaamfte (loffen noemt? Jacob. Als 't je belieft Papa, V. De vier Hooj'dfloffen zyn, te Aarde, het Water, dc Lugt en het Vuur. En deeze  L AFDEELING. 29 ze vier, hiet men deHoofdftoffen, ofvoornaamite Jloffen, om dat men gevonden heeft, dat alle delichaamen, die wy hier op aarde ontmoeten, voornaamlyk, uit deeze vier ftofTen,gemaakt of famengefteld zyn. — Wil ik je daar eens een voorbeeld van toonen, waar in je 't zelf zult kunnen zien? J. O ja Papa J als 't je belieft, V. Zie dan dit eikenhoutje hier; dat is, even als alle andere lichaamen, hier op aarde, uit aarde, water , iugt en vuur famengefteld. J. Ei Papa, dat had ik niet gedagt! Is daar ook vuur in; ik voel't'er evenwel niet in ? V, Probeer dan maar eens; hier is een plaatsje', dat glad genoeg is, om je geene fplimers, in de handen, te doen krygen. Vryf daar nu eens zeer flerk en zeer fchielyk over, met je hand, — zoo — nog harder. — Voeljenuniet, dat je hand warm wordt ? J. Ja wel Papa. V, Wel, dat komt van't vuur, dat, in dat houtje en in je hand, zit, en dat, door die harde vryving, in beweeging gebragt wordt, en zig dus doet voelen.—En evenzoo heb B 3 1«  go I. AFDEELING. je wel eens kunnen ondervinden, dat, wanneer je , met je hand, fterk, op de leuning van de trap,fteunende , zeer fchielyk naar beneeden liept, en dus zeer hard langs de leuning vreeft, je hand dan zeer warm wierdt. J. JaPapa, dat is waar, en dat kon ik niet begrypen, waar 't van daan kwam; 't was zelfsfomtyds net alsofikmy brandde» V. Dat deed je ookin de daad. — Ja, ik heb zelfs welgezien, dat wanneer men twee ftukken zeer droog bout, zeer fterk en zeer fchielyk , teegen malkanderen,aan vreef, zy dan in brand vloogen. Dus moet 'er wel vuur, in die twee ftukken, hout, geweest zyn; want men had'er geen vonkje vuur van buiten bygebragt. J. Dat is waar Papa, dat moet'er tog. V, En als men twee vuurfteenen, teegen eikanderen aanflaat, ofmenflaat, met een flukje ftaal, op een vuurfteen, dan komen 'er vonken uit. J. Dat is waar Papa, dat heeft Oommy wel eens geweezen, als hy zyne pyp wou aanfteeken, en geen vuur by de hand had, Dan maakte hy, net zoo als je daar zegt, vuur, in zyn tunteldoosje. K  L AFDEELING. V. Dus moet 'er dan vuur, in die fteenen en is dat fiaal, geweest zyn, fchoon je 't'er, eer de vonk 'er uit kwam, niet in kond; merken. J. Dat is waar Papa. V. Maar nu zal ik je wyzen, dat'er, in dit houtje, niet alleen vuur zit, maar ook water, lugt en aarde. J. En hoe dat Papa? V. Als ik dit houtje, met liet eene einde, in 't vuur,ficek, dan zal dat einde in brand gaan; en dan mo^t je maar eens opletten, wat 'er,uit dit andere einde, 't welk uit den haard fteskt, zal komen. Hoor, daar begint het boutje al te flslen; en zie, daar vliegt het in brand. — Zie je de vlam nu wel? J. ja wei Papa. P, Nu, die vlam is een vuurige ftroom,die, uitliet houtje, komt. En datgebeurtaltyd , wanneer het vuur, dat in 't hout opgefloote» zit, door fterkebeweegingenvryving, of door eenig ander vuur, dat 'er by gebragt wordt, in beweeging raakt. Dan vliegt dat vuur'er altooSjinet zulk een droom, uit,en onder dit uitftroomen, neemt het zeer veele van de deeltjes, van't hout met zig, en vervliegt 'er B 4 meê  32 L AFDEELING. meê in de Jugt, en de overige deeltjes wordeu ondertusfchen, door de kragt en beweeging van't vuur, van eikanderengefcheiden,en dus het houtje verteerd, gelyk je zooftrakzien zult. — Maar let nn eerst eens wel op 't geen'er aan dit einde uitkomt. Wat is dat ? J, Een flerke rook Papa. V. Wel nu, je weet reeds, datrook, of damp, uit lugt, wateren vuur,beftaat; en duszieje, dat'ernu,aandeezenkant, vuur Jugt en water te gelyk, uit dat houtje, komen. Voel ook maar eens, met je hand, hoe nat, en hoe warm deeze rook is, jf. Dat is waar Papa. V. Maar niet te digt, want je zoudt je branden. — En zie, daar valt het water'er al by druppels uit. J. O ja Papa, kyk'tnueensloopen! V. En rondom komen 'er al te maal kleine blaasjes voor den dag; nu weetje, dat blaasjes, uit lugt, beftaan, daar een weinigje water rondom zit. Herinner je onze zeepblaafjes maar eens. J. Dat is waar Papa. V. Dus zie je nu, dat'er veel vuur, veel higt, en veel water,in dat houtje, zitten moet, wyl  I AFDEELING. 33 wyl 'er zoo veel van dat alles uit komt; of in andere woorden, dat het,voor een groot gedeelte, uit vuur, water en lugt,was famengefteld. — Maar zie Jacob, daar is ons houtje nu geheel verbrand, wat blyft 'er nu ever? J. Een hoopje asch Papa. V. Wel nu , als men die asch wel onderzoekt , dan bevindt men, dat zy meeflen. deels, uit aardagtige deeltjes , beftaat.— En als men eene deel jonge takken op een hoop legt, en daar zoo verrotten en vergaan laa t, dan vindt men, doch na een vry langen tyd, een hoop aarde in de plaats. Dus zie je, dat men alle vier de hoofdflofFen,aarde,water, lugt en vuur, uit zulk een houtje haaien kan. J. Dat is waar Papa. V. En indien ik nu een groot ftuk papier nam, en dat aandak, zou je net hetzelfde zien; eerst rook of damp, dat is lugt, water en vuur, onder een gemengd; daar na de vlam, die nog vuuriger is; en eindelyk de asch , waarin men de nog overig zynde aardagtige deeltjes vindt, die niet, met de vlam , zyn weggevloogen. Met een ftuk linnen, met eene pen, en met veele andere lichaamen,. B 5 kun  34 I. AFDEELING kun je al wederom't zelfde doen, en'er ook wederom de vier hoofdftoffen, aarde, water, lugt en vuur, in vinden. V. Het zieke kindMyn hoofdjen J ach 1 het doet zoo zeer l Het fchynt van een gefpleeten; Geen hobbelpaard vermaakt my meer; En Tchoon men vraagt, wat ik begeer, Ik walg van 't lekkerst eeten. Al ligt geen kind zoo zagt als ik r De rust is my beneomen, En flaap ik eens één oogenblik, Dan worde ik wakker met een fchrik, Door't akelige droomen." Nu worde ik eerst, door 't geen ik mis, Tot dankbaarheid gedreeven: Nu voel ik, maar met droefenis, Hoe veel men Godefchuldigis, Als men gezond mag leeven. Maar o! die God is altoos goed; Ik wil nu dankbaar wcezen, En fchoon ik pyr.cn lyden moet, Ge-  I AFDEEL! Na. 35 Geduldig zeggen : GoJisgoed! Hy kan my weer geneezen. * V I. Moeder. Pauline, kun je wel iets doen-, op eene plaats, daar ]o.nietbent? Kunj>lv v, op dit oogenblik, tcrwyl je hierboven op myn kamer bent, wel iets doen beneeden inden eetzaal? Pauline, Wel neen Mama, hoe zou ik dat doen? M. Dat isopk niet mooglyk. Overal derhalven, waar je iets doet, daar moetje zyn daar moet je , zoo als men 't hiet, teegenwoordig weezen. Je moet in den eetzaal genwoordig zyn , om iets, in den eetzaal, se kunnen doen. Je moet hier teegenvioordig zyn, om hier iets te kunnen doen. P. Dat is waar Mama» M, En daar je niet teegenwoordigbent:s,, daar kun je ook niets doen. P, Dat is ook waar Mama. — M. Maar Pauline, indien dan nu je ziel „ geduurig, iets., overal in je lichaam,doet * moet dan je ziel niet ook , overal, in je li»— cliaam, teeg enwoordig zyn ?' P. Ja zeeker Mama. B tj. M.  35 I AFDEELING. M, Wel, laat ons dan eens zien, of je ziel n:et,geduurig,iets, overal in je lichaam,doet» —: Wanneer ik je ergens aanraak, aan je voet, aan je arm, aan je rug, en waar ik maar wil, voel je dat dan niet altyd aanftonds ? P. Ja wel Mama. M. En indien ik je zoo aanraak, dat ik je zeer doe, clan voel je dat niet alleen aanftonds; maar je kunt dan ook aanftonds je hand, of je voet, of welk gedeelte van je lichaam ik ook aanraaken mag, wegtrekken en beweegen , om niet meer zoo te worden aangeraakt. P. Dat is waar Mama, M, Wel nu Pauline, je weet reeds, dat het eigentlyk je ziel is, die voelt, wat 'er in 't lichaam omgaat; en dat zy't ook is, die je lichaam en alle deszelfs deelen beweegt, P. Ja Mama, dat hebben wy by'tdoode vogeltje gezien. M, Maar dan is'tockwaar, dat je ziel, geduurig, overal in je lichaam,iets doen kan, wyl zy 'er altyd overal in voelen, en alle deszelfs deelen in beweeging brengen kan. P. Dat is zoo Mama. M. En dus is't ook waar, dat zy,overal in je lichaam, teegenwoordig is; naar 'tgeen wy zoo ftrak zeiden. P.  I. AFDEELING. 37 P. Daar heb je gelyk in Mama. — ilf. Maar Pauline, ben jy nu ook niet, in deeze geheele kamer, teegenwoordig ? Want, met je oogen, kun ]"e zien,alles wat 'er, in deeze geheele kamer, omgaat; metjeoo» ren, kun je alle de geluiden hooren, die'er in worden gemaakt en alles wat'er, hard op, in wordt gefprooken; met je voeten, kun je ze rond gaan; en met je handen, kun je verzetten alles wat 'er, in de kamer, is. Niet waar? P. Ja wel Mama. M. Je kunt derhalven , overal in de kamer, iets doen; en dus is 't ook klaar, dat je, in de geheele kamer, teegenwoordig bent. P. Dat is ook waar Mama. M. Maar wanneer je, in den tuin, bent, kun je dan ook in den tuin het zelfde doen ? P. Ja Mama. 'M. EnalsikjedaarzagfchorTelen, en har» ken, en beddetjesfchoon maaken; en ,in den eenen hoek een pot, met bloemen, neerzetten ; en in den anderen de ftoelen en banken, op hunne plaats, fchikken ; zou ik dan niet moeten zeggen, Pauline isnu, in den tuin, B 7 tee'  4 AFDEELING. teegenwoordig, want zie eens, wat ze alirr den tuin doet? P. ja Mama, dat zou je tog.— M. Maar heugt je nu nog Pauline, hoe ik je gezegd heb, dat God niet alleen alles, wat 'er in de waareld is, gemaakt heeft; de zon naamlyk, de maan, defterren, de lugt, de aarde , en alles wat'er op is , het water, en alles wat'er in is; maar dat hy dat alles ook nog onderhoudt en beftiert? Zoodathy'tis, die de zon,de maan en de fterren,op hunneplaats, houdt, en ze daaglyks doet op en ondergaan ^ die ook reegen en zonnefchyn geeft,op zynen tyd; endagennagt, winter, lente, zomer en herfst, geduurigen beurtlings, op elkan* deren, doet volgenjten laatften,dat hy': ook is,, die alles, wat'er in de waareld voorvalt, den geheelen loop der omftandigheeden, die in dezelve plaats hebben, naar zynen zin, naar zyne altoos wyze en goede oogmerken, befcnikt en beftiert. Heugt je dat alles niet ?' P. Ja wel Mama. Af. Wel nu dan, indien God, overal in de waareld, zoo veel doet, moet hy dan ook niet, overal in de waareld, teegenwoordig zyn ; want wy hebben reeds gezie O, dat daar men  ï. AFDEELING 3^ men metteegenwoordigls, daarkanmenook niets doen, P. Dat is waar Mama, Mt God is derhalven overal, of hy is., zoo als men 'tnoemt, a'omtegenwoordig. Moeder. Maar Pauline, wyl God overalltegenwoordig is, enwylhyalles, wat'er in de waareld is en omgaat, beftiert, moethy dan ook niet alles kennen, wat 'er in de waareld is, en alles uoeeten, wat'er in de waareld omgaat? — Wanneer je zusje en je broertje ergens zitten te fpeelen, zonder dat je weet wat zy fpeelen, kun je dan wel hun fpelbeflieren, en; zeggen, hoe zy fpeelen moeten ? i P. Wel neen Mama, als ik 'er niet van weet, dan kan ik 'er ook niet van zeggen. M. Dat heb je regt, dat is onmooglyk. Maar even onmooglyk zou het zyn, dat God alles, wat'erin de waareld omgaat, be ftierenkon, indien hem, dat alles, niet vol" komen bekend ware, en hy 't alles, niet vol« komen wist. Daarenboven, Pauline, je begrypt wel, dat, wyl hy alles, wat 'er in de waareld is, zelf gemaakt heeft, hy 'toók wel zoo zal ge. maakt  4o I. AFDEELING. inaakt hebben, dat het zig zoo min aan zyne kennis, als aan zyne magt, onttrekken konne. Hy, die ons bogen heeft gegeeven* om te zien alles wat'er rondom ons omgaat, en ooren, om tehooren alles wat'er rondom ons gefprooken wordt, en die ons dus in ftaat gefield heeft, om dat alles te kunnen weeren, zal immers nog veel meer zig zeiven hebben in ftaat gefield, om het ook te kunnen weeten? — Hy, die de duiflernis, zoowel als het licht, gemaakt heeft, zal immers wel zorg gedraagen hebben, die beiden zoo te maaken, dat de eene, even weinig als de andere, in ftaat ware, iets voor hem te kunnen verbergen? Want waarom zou hy zelfs iets gemaakt hebben, dat hem,teegen zyn zin, beletten kon, te weeten, wat'er, in zyn eigen werk,omgaat? Een Horlogiemaaker zal immers een horlogie niet zoo gaan maaken, dat hy zelf niet weeten kan, wat'er inomgaat; ofhet goed gaat, ofniet; en zoo neen, wat'er aan hapert. Want zoo doende, zou hy zig zeiven buiten ftaat ftellen, om zyn eigen werk te kunnen nagaan, en bet weer te regt te brengen, wanneer't nodig was. En dat zou immers niet wyslykgehandeld zyn; wan!;  ï. AFDEELING. 41 want dan kon hy geen zorg draagen, dat zyn werk goed bleeve, en bekwaam,tot het gebruik , waar toe hy 't gemaakt had. P. Dat is waar Mama. M. Wy mogen dan ook veilig befluiten , dat God, die altoos wyslyk handelt, ook alles wat hy gemaakt heeft-, zeekerlyk zoo gemaakt zal hebben, dat hy altoos moeeten kan, wat 'erin omgaa, hoehetwerke, en of het voldoe aan 't oogmerk, waartoe by het gemaakt heeft, Moeder. Maar Pauline, wyl God niet alleen zyn eigen werk door en door kent, en weet alles wat'er in omgaat, maar ook het geheele bellier over het zelve , aan zig gehouden heeft, weethy ook niet alleen alles, wat'er thans in de waareld omgaat of gebeurt, en alles, wat 'er reeds gebeurd is; maar ook alles, wat 'er ooit in gebeuren zal. P, Maar Mama, hoe kan God, dat nu weeten ? M. DenkjePauline, dateenhorlogiemaaker je niet wel zou kunnen zeggen» waar en hoe de wyzers van zyn horlogie i morgen ogtend, om twaalf uuren b. v. ftaan zullen ? P.  42 % AFDEELING. P. Wel ja Mama, dat heeft Papa my ook wel eens gezegd. M. En dus moet zeeker de horlogiemaa-*. fcer, die het hoiiogie zelf gemaakt heeft, je dat nog zoo veel beeter zeggen kunnen. — Maai Pauline, zou dat tog niet wel eens kunnen misfen? P, Dat weet ik niet Mama. M, Gebeurt het niet weieens , dat Papa's horlogie ftil ftaat, op 't oogenblik, dat hy zulks het minst vetwagtte? P. Ja wel Mama, en dan zegt Papa, dat 'er iets aan moet gebrooken zyn , of dat'er iets, tusfehen de radertjes, die hy me wel eens geweezen heeft, moet zyn gekomen. P M. Dat is ook zoo Pauline; en dat kunnen Papa, en zelfs de horlogiemaaker niet voorkomen, ja ook niet eens, in voorraad, weeten. P. Maar , waarom de horlogiemaaker niet Mama, die het tog zelfgemaakt heeft? M< Waar zyn de radertjes van't horlogie van gemaakt Pauline? P. Papa heeft my gezegd, van eeneftof,. die men metaal hiet. M Welnu Pauline, de horlogiemaaker heeft  L AFDEELING. 43 heeft wel die radertjes gemaakt, en weet dus wel, hoe zy gaan zullen, zoo lang zy juist zoo blyven, als hy ze gemaakt heeft, en'er niets tusfchen beiden komt. Maar de ftof zelve van't metaal, daar de radertjes van gemaakt zyn, die heeft de horlogiemaaker niet gemaakt, die moet hyneemen, zoo als zy is. En daarom weet hy niet, hoe lang die ftof, en gevolglyk ook de radertjes, die'er van gemaakt zyn, zullen goed blyven. — Ook kan hy niet beletten, dai'er eens wat flof, of iets, tusfchen die radtrtjes,zittengaa; enhy kan ook niet weeten, wanneer dat zal gebeuren ; wyl hy daar geen beftier over heeft, P. Dat is waar Mama. M. Maar met God is dit geheel anders. Die heeft niet alleen gemaakt alle de dingen , die in de° waareld zyn, maar ook de ftof zei • ve, waar van die dingen zyn gemaakt. En hy houdt ook, over alle die dingen, zulk een volflrektbeftier, dat'er niets hoe genaamd» omtrent dezelven, kangebeuien, of hy moet het wel willen gedoogen. — En dit is, *t geen hem in ftaat (telt, om te kunnen weeten , niet alleen, alles wat 'er in de waareld om« gaat, of ooit omgegaan is; maar ook alles wat 'er ooit in omgaan zal P«  44 I. AFDEELIN.G. P. Maar hoe dat Mama? M. Wyl 'er niets in de waareld kan omgaan , of hy moet het wel willen gedoogen, zoo behoeft God flegts te bepaalen, wat hy zal willen gedoogen, en wat niet, om te kunnen weeten, wat'eral, of niet gebeuren zal.—Deeze kennis, die God van het toekomende heeft, noemt men zyne Voorkennis; om dat zy hem, in voorraad, doet bekend zyn, alles wat'er ooit gebeuren zal. — En dekennis, die hy heeft, in't algemeen, van alles wat 'er thans, in de waareld,is en gebeurd , — van alles wat 'er ooit in geweest of gebeurd is, — en van alles wat'er ooit in zyo of gebeuren zal, noemt men zyne Alwettenheid. — Wy menfchen kunnen, het toekomende niet weeten. i. Om dat wy niet dan'zeer gebrekkig weeten, hoe de dingen werken, daar wy ze niet zelfgemaakt hebben. 2. Om dat wy, over verre het grootfte gedeelte derzei ven, geen magt of beftier hebben, daar de eene tog altoos van de andere afhangt. Maar God, die alles zelf gemaakt heeft, en dus alles door en door kent; die ook alles beftiert,. en aan wiens raagt zig niets onttrekken kan; God  I AFDEELING. 45 God kan ook het toekomende, even volmaakt als het teegenwoordige,nwte«. En dit, myn lieve kind, isook eene der reedenen, waar* om God beeter weet, dan wy, wat ons goed is, Want het toekomende weetende, weet hy ook net, wat gevolgen elke gebeurtenis , wat uitwerking elke zaak zal hebben; daar wy van dit alles gemeenlyk geheel onkundig zyn. Ook wederom hier omtrent, zyn wy menfchen , ten aanzien van God, even zoo, als jy, ten aanzien van je Vaderen my bent. Je weet, hoe wel je je 'er fteeds by bevonden hebt, wanneer je Vader of ik je eens hebben belet, iets te doen, datje tog gaarne had willen doen , omdat je niet wist, dat het eenige kwaade gevolgen voor je kon hebben ; daar wy zulks wel willen, en't je ook dies* weegens niet wilden toeftaan. Kun jeje daar niet wel verfcheide voorbeelden van te binnen brengen? P. Ja wel Mama verfcheidene, Ik zou b. V. al dikwils ziek geworden zyn, indien Papa en Mama myailes hadden laaten eeten, wat ik wel zou hebben willen eeten, M. Wel even zoo doet God, omtrent de men.  4« I. AFDEELING. menfchen ook. Door den famenloop van omftandigheeden, dien hy beffcerd, belet hyhun dikwils, iets te doen, ofteverkrygen, datzy tog gaarne doen, ofverkrygen zouden, om dat het toekomende hem ten vollen bekend zynde, hy ook weet, datzy 'er zig, in ?t einde, zeer kwalyk by zouden bevinden. — Doch daar de menfchen dit zeer dikwils niet weeten, zynzy 'erdan zeer bedroefd over; offchoon 't tog ondertusfchen een groot geluk voor hun zy,dat God dus omtrent hun gehandeld beeft,wyl zulks hen,voor een veei grooter kwaad, bevrydt. — Wees derhalven altoos wel te vreeden, met alles, wat Godj'e t'eeniger tyd toefchikken zal; wel verzeekerd, dat even als je Vaderen ik alles, tot je .eigen best, doen, God ook zoo veel meer alles, tot je meelle welzyn, zal befchikken. En wees,in'talgemeen,omtrent God, even als omtrent je Vader en my,gezind; wantje weet, dat by een veel beeter Vader over je is, Jan wy ooit overjezyn kunnen, wyl hy zoo oneindig veel meer goedertierenheid , wysheid en magt bezit dan wy. VJI.  I AFDEELING. 47 V I L Moeder. Pauline, wil ik je eens een geval vernaaien, waar uitje zulc kunnen zien, hoe •die gebeurtenisfen , die,op ons geluk of ongeluk , den giootften invloed hebben, dikwils van de aller geringde omftandigheeden afhangen ? Pauline. Als 't je belieft Mama. M. Let dan wel, op alle de geringde omdandigheeden, van 't volgende verhaal. De Gravinnevan B., naar buiten, willende ryden, had, eer zy nog aan de dadspoort gekomen was, het ongeluk, dat een dronke huurkoetzier, teegen haar wagentje, -aanreedt, een der asfen brak, en't wagentje deedt omtuimelen. Gelukkig werdt'erniemand bezeerd; en onderwyl dat men een ander rytuig haalde, ging zy, in'thuis van haaren wagenmaaker; teegen over wiens deur, 't ongeluk juist gebeurd was. Nadat zy van de eerde fchrik was bekomen, begon zy_, met den wagenmaaker, over zyn werk, tepraaten, en vroeg hem, of hy't thans volhandig had? De goede man, meenende, dat zy hem een verwyt wilde doen, weegens zeeker oud rytuig, datzy hem, eenke weeken  48 I. AFDEELING; " ken geleeden, had geduurd, om'er iets aan te vermaaken, liet zig terftond, in eene breedvoerige verfchooning, uit.— Hy hoopte, Mevrouw deGravinne, zou't tog niet kwalykneemen; hy wist wel, hyhad'erterftond moeten aangaan; maar zyne winkel wns.feedert eenigen tyd, zoo afgeloopen, dat hy niet wist, waar hem'thoofdftondt. — Wel, zoo veel te beeter, zei de Gravin, die met haar rytuig geen de minde haast had en 'er niet eensomdagt, zoo veel te beeter, dat is een teeken, dat het met je kostwinning wel gaat. — Ja Mevrouw de Gravin, antwoordde de wagemaaker, daar heb h juist niet over te klaagen: maar Mevrouw de Gravin, ik hoop, dat je — dat Mevrouw de Gravin moest ik zeggen, het niet kwalyk zal neemen, dat ik 'er nog nietsaan gedaan heb. Ik moet zelfs bekennen, dat ik 't rytuig van Mevrouw de Gravin, niet eens onder dak heb kunnen zetten, maar, dat het, buiten op de plaats, ftaat. Maar 't is ook myne fchuld niet; men moet zyn evennaaften ook al eens helpen, enmenkande lieden zoo niet op ftraat jagen, — Maarmyn goede man, zei de Gravin, wat heeft dan't bui-  I. AFDEELING. 49 buitenftaan van myn rytuig, met het helpen van je evennaaften,gemeen ? — Ik moet het dan Mevrouw de Gravin maar zeggen, hervatte de wagenmaaker, ik heb 't rytuig van Mevrouw moeten buiten zetten, om een hoekje van myn koetshuis in te ruimen, voor eene arme vrouw, mee drie kinderen, die my, door een myner vrienden, buiten de ftad, op 't fterkfte,was aanbevoólen; maar die,by geval, gehoord hebbende, dat ik, de eer heb, wagenmaaker van Mevrouw de Gravin te zyn, terftond beftorf, zoo wit als eene doek, en my tog vooralverzogt, niet aan Mevrouw de Gravin te zeggen, dat zy hieris; ik hoop derhalven, dat Mevrouw de Gravin — Wel vriend, zei de Gravin glimlachende, je weet je geheim byzonder wel te houden, — ja Mevrouw, hervatte de wagenmaaker, nu wat verleegen, ik dagt, wyl ik tog aan Mevrouw de Gravin bekend bad, dat haar rytuig buiten ftondt, moest ik haar nu ook, tot myne verfchooning, de rsede zeggen waarom. Maar ik beloof Mevrouw de Gravin, dat het mensch morgen weg zal zyn; en dan zal ik't rytuig van de Gravin weer terftond onder dakjzetten. — C Nu,  50 I. AFDEELING. Nu, nu, viel tle Gravinne hem in de reede, jaag d at arme mensch, om myn rytuig, evenwel niet weg. Maar welk een fchrik zy, voor my, hebben mag, wilde ik tog wel weeten, Het zou my fpyten , dat'er iemand in de waareld ware, die dagt, iets kwaads van my te vreezen te hebben. Duszuljeme plaifier doen, indien je me, by die vrouw, wilt brengen. Ik beloof je wel, datzy'erzig niet kwalyk van bevinden zal. — Indien Mevrouw de Gravin hel beveelt, antwoordde de wagemaaker, zeer ootmoedig, dan moet ik het wel doenen met een ging hy vooruit, en bragt de Gravinne naar'tkoetshuis toe. Toen zy 'er binnen getreeden waren, ftondt de arme vrouw onbeweeglyk van fchrik, ons datzy daar de Gravinne zoo eensklaps ,> voor haar oogen, zag; en deeze was niet minder verwonderd, toenzy, in die arme vrouw T Sophia, de eenigfte dogter van haare geweeze Gouvernante herkende, van dewelke zy, in haare jeugd, zeer veel gehouden had, Deeze vrouw, was op het land gaan woonen, op een klein eige hoefje van haaren man, na dat'er, tusfchen de Gravinne  I. AFDEELING. tie en haar, eenig ongenoegen was ontftaaE, doch 't welk de Gravinne, reeds lang, had vergeeten. In den beginne had Sophia, op het land, zeer gelukkig geleefd, wyl haar man t van een zeer goeden inborst was, en fchoon verre van rykjtejzyn, egter een redelykbeftaan had. Maar vervolgens was het zeer met haar verloopen. Eerst was haar man lang ziek geweest, en had dus zyn werk nle* zelf kunnen waarneemen, waardoor hy veel fchadeleedt; en kort daarna, had hy't ongeluk , van meest alle zyne koeien, door eene ziekte, te verliezen. In deeze verlegenheid wilde Sophia zig, om hulp, by de Gravinne vervoegen. Maar een haarer buuren , die groote lust had , om haar hoefje te koopen, fchoon de man 't volffrekt niet verkoopen wilde, befloot nu, van hunne verleegenheid gebruik te maaken, om zig in ftaat te ftellen, van'erhen, met'ertyd , toe te dwingen. Hy boodt zig derhalven , onder fchyn van vriendfchap,aan, om zelf, voor haar, de Gravin, van wiens opgevat misnoegen teegen haar, Sophia hem wel eens iets gezegd had, te gaan fpreeken , wyl hy tog eens,voor zyne eigczaaken, naar de ftad moest gaan, C 3 daar  52 I. AFDEELING. daar de Gravinne woonde. Sophia nam dit aanbod gereedelyk aan , en gaf hem een brief aan de Gravinne meê. Doch, toen hy uit de ftad terug kwam, gaf hy haar den brief weder, zonder ooit by de. Gravinne te zyn geweest, fchoon hy, tegen Sophie zei,. dat liy de Gravinne gefprooken had, maar dat die haaren brief niet had willen aannecmen , en dat zy zelfs, wel verre van haar te willen helpen, gedreigd had, haar te zullen doen opfluiten, zoo zy't hart had, van ooit weer in de ftad te komen. Sophia wist nu geen raad meer, en dit oogenblik namdieflegte buurman waar, om haar, al weder onder fchyn van medelyden, zelf 't geld, dat zy nodig had, ter leen aan te bieden; waardoor hy geleegenheid hoopte te zullen krygen, om hun, tot het verkoopen van hun hoefje, te dwingen; en dit gelukte hem ook maar al te wel. Het volgende jaar, werdt al het kooren van deeze ongelukkige lieden aan ftuk [geflaagen, door den hagel; en dit maakte, datzy zig nu weer, in nieuwe fchulden,moeften fteeken. Op zulk een oogenblik, had de btmrman gewagt; dus kwam hy nu open zei,  [I. AFDEELING. 53 zei, dat hy zyn geld volflrekt nodig had, en dat zy't hem terftond moeiten betanlen.' Dit was hun onmooglyk, wyl zy in't geheel geen geld hadden ; en dus moeften zy hun hoefje nu verkoopen, om daar 't geld voor te krygen , dat zy behoefden, en de buurman kogt het zelf in. Maar dit was nog niet al, andere fchuldenaars nu ziende, dat Sophieenhaarman geen beftaau meer hadden, hun befte goed kwyt waren, en dus gaauw geheel buiten ftaat zouden zyn , om hen te betaalen,- kwamen nu ook om hun geld» De geenen, die in de voorbaat waren, lieten 'toverfchotvan't goed, huisraad en al, verkoopen; en de overigen , voor wien 'er nu niets meer overfchoot, lieten Sophia's man, in de ftad, gevangen zetten, om hem, of zyne vrienden,zoo hy 'er nog hebben mogt, daar door, te dwingen, eenig middel te zoeken, om haar, 't geld te bezorgen, dat hy hun fchuldig'was, ten einde hem dus weer los re krygen. Sophia ging daar op zelf, met haare kinderen, naaide ftad, om te zien, of zy eenigen van haare fchuldenaars, die daar woonden, totmedelyden zou kunnen beweegen. Maar alles C 3 wat  54 I. AFDEELING, wat zy deedt was te vergeefsch, en zy wist geen raad meer, en maakte ziggereed, om 's anderen daags weer heen te gaan, toen de Gravinne, zoo als ik je (Irak zei, door den wagenmaaker, by haar, in.'t koetshuis,gebragt werdt. Sophie dagt nu, dat haar ongeluk volkomen was, en dat zy nu ook, naar't zeggen van haaren buurman, zou opgeflooten worden. Doch haare vrees aan de Gravinne hebbende te kennen gegeeven, verzeekerde deeze haar, dat zy nooit haaren buurman had gezien, en ook nooit'er om gedagt, haar 't minfte kwaad te doen. En na dat Sophie haar 't verhaal gedaan had, van alles wat haar was overkomen, fielde de Gravinne haar volkomen gerust, en verzeekerde baar, datzy gereed was, om haar,uitde verleegenheid,te helpen. Z y deedt het ook in de daad, nam Sophie en haare kinderen meê naar huis, betaalde de nog overig zynde fchulden, van haaren man, die dus weer los kwam, en kogt vervolgens eene andere hoeve voor hen , digt by haare eige buitenplaats geleegen, en veelgrooter, dandegeene, die zy verlooren hadden; en op die hoeve, hebben zy feedert veel  I. AFDEELING. 55 vee! gelukkiger geleefd, dan zy ooit te vooren, op hun eerfte hoeve, gedaan hadden. Nu was Sophie zoo verheugd, de Gravinne te hebben ontmoet-, als zy 'er te vooren bevreesd voor geweest was. En't was in de daad het grootfte geluk voor haar, dat de Gravinne daar,by haar, in 't koetshuis, was gekomen, juist op 't oogenblik, dat zy't meest voor de Gravinne vreesde. P. Dat is wel waar Mama, dat was het tog. M. Maar, zie nu eens,Pauline, van hoe veele geringe omftandigheeden, dat geluk afhing. Vooreerst, indien 'er geen dronke koetzier, met zyn rytuig, teegen't wagentje van de Gravin, was komen aanryden, en haar omgefmeeten had , zouzy, zonder zig op te houden, naar buiten gereeden zyn, en dus waarfchynlyk nooit van Sophie hebben hooren fpreeken. P. Dat is waar Mama; M. En indien dit ongeluk, maar twee honderd flappen verder, was gebeurd, zou zy, in een ander huis.zyn binnen gegaan, en al wederom niets van Sophie geweeten hebben. • P. Dat is ook waar Mama. C 4 M'  56 l AFDEELING, M. Eindelyk, al was zy ookin't riuisvan den wagenmaaker binnen gekomen, indien die geen-oud rytuig van haar te vermaaken had gehad; of, indien dat rytuig maar niet had behoeven buiten te Haan, om voor Sophia plaats te maaken'; of eindelyk, indiende wagenmaaker zelf niet de grootlte babbelaar was geweest, die 'er over twee voeten gaan kon, en daardoor Sophia's geheim had ontdek t, zou de Gravin, een uur lang, in't zelfde huis hebben kunnen zyn, met die arme vrouw, die haare hulp zoo hoog nodig had, en die zy zoo gaarne helpen wilde, zonder dat zy 'er iets het minne van had kunnen vermoederen dus ook, zonder, dat zy geleegenheid zou; gehad hebben, om haar die hulp te ku«nen bewyzen, P. Dat is ook zoo Mama. M. Dus zie je dan Pauline, van hoe weinig de uitredding van Sophia en haar geheele huisgezin afhing; en van welke gewigtige gevolgen de geringfteomftandigheeden, in de waareld, zyn kunnen; ia hoe eene beuzeling , daar wy niets voor of teegen kunnen doen, gelyk hier, het buiten (taan van een oud rytuig, of de babbelagtigheid van een mensch  h AFDEELING. $7 mensch, ons fomtyds gelukkig of ongelukkig maaken kan. P. Wel Mama, dat is evenwel ook bedroefd! Wie kan 'er dan gerust leeven ,. indien ons geluk"van zulke kleinigheeden afhangt? M. Die geen, myn lieve kind, die weet en ook altoos in'toog houdt, dat het God is, die alle deeze kleinigheeden, zoo wel als de gewigtigfle zaaken der waareld, welken'er in zulk een naauw verband meê (taan , beftiert; en juist om dat ons geheele geluk, en ongeluk , dikwils van die kleinigheeden af hangt, dezelven met dezelfde zorg gadeflaat, met dezelfde wyze en liefderyke oogmerken befchikt, als die omftandigheeden, die onswel van meer gewigt toefchynen , maar die: het, wegens de gevolgen, in de daad niet zyn. — Wy, die van de toekomende gevold gen deezer omftandigheeden niets, in voorraad, weeten kunnen, wy kunnen daar ook niets aan befchikken, of 'er iets voor of teegen doen; ja wy weeten, om die zelfde ree» de,niet eens, hoe wy ze zouden moeten befchikken , om ze tot ons waar en beftendig, welzyn te doen dienen; e daarom is'teem Cf gp-  55 I AFDEELING. geluk, dat wy't ook niet kunnen doen, wyl wy 't gemeenlyk zeer verkeerd doen zouden. Indien Sophie b. v.,eer zy de Gravin gefprooken had had kunnen uiaaken,dat dezelve niet in dat huis, of ten minden niet by haar, in't koetshuis kwam , zou zy 't zeeker gedaan hebben ; en even daar door, zou zy zelf haare eige uitredding hebben belet, en dan zou zy ook altoos, met haar geheel huisgezin,ongelukkig gebleeven zyn. Maar God, die alles in voorraad weet, die weet ook, hoehy het alles, tot ons meefte welzyn, moet befchikken ; en wyl hy zoo goedertieren is, ert zoo veel liefde voor ons heeft, doet hyhet ook. P. MaarMama, waarom liet God dan de man van Sophie ziek worden, en zyne koeien derven, en zynkooren, door den hagela aan duk daan? M. Niet alleen myn lieve Pauline, om dat hy, gelyk wy't nu, by den uitkomst, zien^ die goede lieden, even daardoor, degeleegenheid wilde geeven, om tot een grooter ge' luk te komen, dan zelfs dat geen was, 't welk zy, voor alle die toevallen,genooten. Maar ook, om dat hy hun, en ook andere mea  f AFDEELING 59 menfchen, in hun voorbeeld, leeren wilde; datwy, in't ongeluk, zoo wel als in't geluk, volkomen op hemkunnen en moeten vertreur wen; — dat alles, wat wy hebben, altoos van hem afhangt; — dat hy het ons, zoo dikwils en zoo ras hy wil, dooreenen fa"menloop van omftandigheeden, waar aan wy niets doen kunnen, kan afneemen en doen verliezen; — en het ons vervolgens ook eveneens, door een anderen famenloop van omftandigheeden, waar aan wy wederom even weinig doen kunnen, dubbel wedergeeven. Weshalven wy altoos al het goede, en al het kwaade, het welk ons, in de waareld, overkomt, moeten aanzien, als komende, uit zyne hand; en ook uit dien hoofde, het goede, met vreugde en dank-baarheid, en het kwaade, mettgeduld^enonderwerping, ontfangen , wel verzeekerd zynde, dat hy ons beiden, met even goede en wyze oogmerken, toefchikt; wyl wy_ weeten, dat hy, altoos en in alles, wysen goed is, en hy ons ook, door zoo veele blyken , heeft getoond, hoe lief hy ons heeft. — En niet alleen Sophie, maar ook de Gravin is, by deeze gebeurtenis, een groot geluk aan Cé een  6o I AFDEELING. een klein ongeluk verfchuldigd geweest. P. Hoe dan Mama? M. Wel, is het niet een ongeluk, met een rytuig,om te vallen, wyl men,daarby, armen en beenen breeken kan? P. Dat is waar Mama, da: is tog een ongeluk. M. En was het inteegendeel niet een groot genoegen, en dus een groot geluk,voor de Gravin, een mensch, daar zy eertyds. zoo veel van gehouden had, weder te vinden , en uiteen groot ongeluk te kunnen redden , om ze voor al haar leeven, met haat man en kinderen, gelukkig te maaken? P. Ja Mama,, dat was tog een groot geluk voor haar. M, Wel nu , dit geluk werdt haar, gelyk je gezien hebt, door 'teerfte ongeluk aangebragt. Maar dit kon zy te vooren niet weeten ; en indien men haar, toen zy omviel, en daar zeker zeer moeilyk over was, gezegd, had; Mevrouw, 't is een gtootgeluk, dat je omgevallen bent; — zou zy dat wel hebben willen gelooven? P. Neen zeeker niet Mama. M< Én evenwel was het zoo; en eer'er een kwat-  ï. AFDEELING. 6t kwartier uur om was, was zy'er zelf bly om ;. wvi zy,daar door, eene geleegenheid had gekreegen, om Sophia te redden, diezy, buiten dien, zeeker nooit zou gehad hebben, P. Dat is evenwel aardig Mama; — en.ik moet tog bekennen, dat het zoo is. M. üit mueten wy derhalven altoos in 't oog houden, myne lieve Pauline; en uitdien hoofde, moeten wy ook alles wat ons overkomt, met geduld en onderwerping, draagen, wyl God, diehetonstoefchikt, beeter weet, dan wy, wat goed voor ons is,—Ook zie je 'er uit, dat je 'er niet ongerust over hoeft te zyn, indien ons geluk dikwils van de geringfleomftandigheeden afhangt, wyl God die geringe omftandigheeden , zoo wel als de gewigtigen,befti-rt, en zy beiden dus, indeezen , volftrekt aan malkanderen gelyk zyn, P. Dat is waar Mama. M. Vertrouw dan,in beiden, altoos opGod, en onderwerp je,in beiden, altoos aan zyn beftier, dan zul je ook altoos gerust en vergenoegd leeven. v 11 r. Vader. Jacob, weet je wat het woord Weezen beteekent,, wanneer je b. v. zegt;. C 7 ik  6a ï. AFDEELING. ik wou nu wel, bu ten, by Grootmama, weezenl Jacob. Wel ja Papa, dat is te zeggen, dat ik 'er gaarne zyn wou. P. Zeer wéllvoeezen of zy« is,in dat geval, het zelfde; en dit laatfte woord is je , door't daaglyks gebruik, genoeg bekend. Maar wanneer men nu zegt, een Weezen; vcrftaa je dat ook? J. Neen Papa, dat weet ik niet, wat dat zeggen wil. V> Dan zal ik zien, of ik'er je een begrip van geeven kan.—Alles wat ergens is, of ergens teegenwoordig is, wordtgezegt aldaar, waar het is, aannxeezig te zyn; b. v.jyen ik, wyzjnnuhier, wy zyn hier in de kamer teegenwoordig ; en dat drukt men ook uit, door te zeggen , dat wy hier in de kamer aanweezig zyn. — Maar hier in de kamer is geen boom, niet waar? J. Neen Papa. V. Dus is 'er hier ook geen boom aanvoeltig. — Maar buiten ftaat wel een boom,ja daar ftaan verfcheide boomen; of,datihet zelfde is, buiten zyn verfcheide boomen aanveezig. — Enzoozyn'er, in de Had, ver- fchei-  Ë AFDEELING. 6$ fcheide huizen aanixeezig. — En, in de wei, zyn'er verfcheide koeien aanwezig. — En, in dekast, zyn'er verfcheide vurken en leepels aanwezig. En zoo zou ik je nog duizend andere zaaken kunnen opnoemen, die allen, op verfcheide plaatfen,zj«, of aanweezig zyn. Alles nu, wat maar ergens aannxeezig is» dat noemt men een Weezen. En daarom zyn alle de dingen, die ikjeftrak opgenoemd heb, Weezens; om datzy allen ergens aanwezig zyn. B. v. jy bent een Weezen, en ik ben een Weezen, om dat wy beide, hierin deeze kamer, aamxeezig zyn. En de boomen , die buiten ftaan, zyn ook Weezens, om dat zy buiten aanweezig zyn. Desgelyks zyn de koeien Weezens, en de leepels én de vurken zyn Weezens ^ en alle de dingen, die maar ergens, in de waareld,aanwees..g zyn » zyn ook Weezens. J. Wel Papa, dan is alles Weezens. V. Ja, dat is het ook. Alles wat 'er daadlyk in de waareld is, ofin andere wooiden, alle de dingen ,die maar ergen s in de waareld aanweezig zyn, zyn Weezens. — Maar wil ik je nu eens zeggen, wat geen- ^ Wsezin is?  64 E AFDEELING. J. Ja Papa, als 't je belieft, r V, Men teekent wel eens eene vrouw, met een visfchenftaart, in plaats van beenen, en dat hiet men eene Meermin- Ook teekent men wel eens een paard, met een menfchenlyf en hoofd, in plaats van hals en kop, en dat hiet men, een Mensch paard of Centaurrus. Deeze Meerminnen en Mensch paarden nn zyn geem Weezens, om dat'er nergens Meerminnen of Menscb-paarden te vinden zyn j dat zy nergens aanweezig zyn , en ook nooit ergens aanweezig zyn geweest. Eene Meermin en een Mensch-paard zyn dus geene Weezens, maar alleen enkele denkbeeldige verzinzels, die nergens beftaanofaanweezig zyn, en ook nooit ergens daadlyk aa\weezig zyn geweest, J. Maar Papa, waarom heeft men ze dan geteekend ? V. Door de Mensch paarden, zal men. denklyk de eerfte ruiters te paard, die men ooit gezien heeft, hebben willen af beelden om dat zy van verre voorkwamen, als of zy half mensch en half paard waren. Maar. wat meetnet de Meermimen,\ooi had, kan ik je niet zeggen, wyl ik niet weet, dat'er ooit eene  I AFDEELING. 65 eene vrouw, op eenvisch, te paard gezeeten heeft. Dit zyn dus enkele hersfcnfchimmen, enkele fpeelingen van de verbeeldingskragt der fchilders, die ze'teerst verzonnen hebben, J. Maar Papa, 't geen men anders zoo teekent, zyn dat ook Weezens? V. Jawel. Vooreerst; deteekeningzelve is een Weezen, want zy is daar aanweezig, waar men ze maakt, of naderhand neêrlegt. En ten tweede zy verbeeld ook een Weezen, wanneer men 'er iets op geteekend heeft, dat waarlyk ergens aanweezig is, B. v. wanneer men een olifantteekeiit,dan maakt men de afbeeldingvan een Weezen, wy;'erdaadlyk,op verfcheide plaatlen, olifanten aanweezig zyn; en even eens, wanneer men andere dieren, of planten, afteekent, of iets, dat maar ergens daadlyk aanweezig is. J. Maar Papa, is die wolk, die daar, in de lugt dryft, ook een Weezenl V. J a wel; want zy is daar, in de lugt, aflandig, gelyk je zelf ziet. J. En de zon Papa, is dat ook een Weezenl V. Ja wel; want de zon is daar ook daadlyk  66 I. AFDEELING. 1 yk aanweezig; je ziet hem tog zelf daar naast de wolk ftaan. J. En' de fterren F ' V. Dat zyn ook al Weezens, om dezelfde reede. Want fchoon je ze nu, door't fterker licht van;de zon, niet zien kunt, weeten wy tog, dat zy werklyk, boven ons hoofd, ftaan, en daar aanweezig zyn. J. En Papa, — magiknog'eens vraagen? Is God ook een Weezen? V. Ja wel, myn lieve kind; God is ook een Weezen, wyl wy weeten, dat God daadlyk aanweezig, ja overal aanweezig en teegenwoordig is. — En om dat hy het grootfte, en volmaaktlte, enverheevenfte, van alle Weezfns is ; ja dat hy alle de overige Weezens heeft voortgebragt, en zy ook allen aan zyne magt en aan zyn beftier onderworpen zyn, noemt men hem het O PPER WEEZEN. I X. Het kiaderlyk geluk» i Ik ben een kind, Van God bemind, En tot geluk gefchapen. Zyn liefde is groot; Tc Heb  I. AFDEELING. 6> % Heb fpeelgoed, kleedren, melk en brood, Een wieg, óm in te flaapen. Ik leef gerust, Ik leer met lust; Ik weet nog van geen zorgen. Van 't fpeelen moe, Sluit ik myn oogjens 's avonds toe, En flaap tot aan den morgen. Geloofd zy God, Voor 't ruim genot, Van zoo veel gunstbewyzen! Myn hart en mond Zal hem, in eiken morgenftond, En eiken avond , pryzen. X. Vader. Jac<^b, verftaa je , wat de woorden Oorzaak en Uitwerking, beteekenen?, Stook Neen Papa, V. Wanneer je eene meenigtekaarteruitertjes, op eene ry, zet, en je wilt ze allemaal doen omvallen, hoe doe je dan? J, Wel Papa, dan floot ik't voorfte ruitertje, dat digtst by myflaat, met myn vinger, om, en dan rollen zy aanftonds allemaal om ver.  63 I. AFDEELING. V. Zeerwel. En dat vallen begint, met het voorde ruitertje, dat jy omdoot; want datvalt het eerde om ver, nietwaar? J. Ja wel Papa. V. Maarhoekomthetnu, dat dat voorde ruitertje om ver valt? J, Wel Papa, om dat ik bet, met myn vinger , omftoot. V. Dat is zoo. Je ftoot'er, met je vinger teegen aan; en dat ftooten, met je vinger, doet het eerde ruitertje omvallen. Of om het zelfde, met andere woorden, uit te drukken; het dooten met je vinger, is de Oorzaak van het omvallen van 't eerde ruitertje. — Het vallen van dat eerde ruitertje, wordt dan ook , door het dooten, met je vinger, voortgebragt, niet waar ? 3' Ja wel Papa. V. Wel nu, dit drukt men ook, in andere woorden, uit, door te zeggen, dat het vallen van't voorde ruitertje de uitwerking van het ftooten, met je vinger, is. Oorzaak is derhalven, dat geen, 't welk iets te weeg brengt; en uitwerking, dat geen, 't welk'er door te weeg gebragt wordt» Dat kun je nu wel begrypen, niet waar ? .3.  E AFDEELING. 69" ^. ja wel Papa. — V Maar nu verder. Waarom valt het tweede .ruitertje om vet? V. Wel Papa, omdat het eerde ruitertje'er op valt, als ik 't omitoor., V, Dat is ook zoo j want wanneer het eens gebeurd, dat het eerde ruitertje'er bezycien valt, zonder het tweede ruitertje te raaken, dan blyt'i het tweede ruitertje daan. y. Dat is waar Papa. V. Het omvallen van het eerde ruitertje is dus weer de oorzaak, van het omvallen van het tweede. — En dit omvallen van het tweede ruitertje is de [uitwerking, van het omva'len van het eerde. — Maar wat ishetnu, dat het derde ruitertje doet vallen? J. Wel Papa, dat'er het tweede op valt. V. Zeer wel, het omvallen van het tweede ruitertje, wordt dus wederom de oorzaak, en het vallen van het derde ruitertje de uitwerking; en zoo gaat dat, tot den einde,toe, voort. Het omvallen van elk ruitertje , is altoos de uitwerking,vzn't omvallen van het vorige, en wordt zelf weer de oorzaa£|Van't,omvallen van 't volgende. — Maat  7 o I. AFDEELIN G. Maar weet je nu jacob, hoe men dat noemt, wanneer 'er verfcheideoorzaakenen uitwerkingen zyn, die zoo op malkander volgen, en de een de andere te weeg brengen, gelyk hier? J. Neen Papa. V. Dat noemt men eene aaneenfchakeling van oorzaaken en uitvoer kingen. — En dat geene, by het welke deeze aaneenfchakeling begint, noemt men de eerfie oorzaak. Zou je me nu wel weeten te zeggen, wat,by het omvallen deezerkaarteruitertjes,. de eerde oorzaak is? J. Wel ja papa, 't vallen van't eerfte ruitertje , geloof ik. V. Gaat 'er dan niets voor, eer dat dat eerfte ruitertje omvalt ? Moet jy niet eerst iets doen? J. O ja papa/ dat is waar; ik moet het eerst, met den vinger, omftooten. V, Regt zoo. fletftooten met je vinger, of om beeter te zeggen, jy, door het ftooten met je vinger, bent derhalven de eerfte oorzaak, van 't vallen van alle deeze ruitertjes. Het omvallen van 't eerfte ruitertje is de tweede oorzaak, het omvallen van het tweede is  L AFDEELING. Zi is de derde oorzaak, en zoo vervolgens, tot aan het einde van de geheele ry of aaneenfchakeling , toe. X I. Jacob. O papa! wat hoor ik daar voor muziek ? Vader, Dat is eene viool en een doedelzak ; waarfchynlyk zullen onze goede buuren zig, na den arbeid, eens verluftigen. En misfchien wel hebben zy heden hun zaad afgedorfchen, want dat is nu in den tyd. J. Papa, mogen wy 'er eens naar toe gaan ? Ik wou dat wel eens zien ? V. Ja wei; ik mag die goede lieden zoo gaarne eens vrolyk zien ; en op den arbeid is eene kleine verlultigingook zoo gezond. Zy vergeeten dan alle hunne moeite, al hun zweeten en zwoegen, en verkwikken zig eensregt, om daar na weer, met des te meer lust, aan'twerktegaan. — Hoor, wyzyn nu al digt by de muziek. Dit laantje, aan de regterhand, zal'er ons, denk ik, wel by brengen Misfchien dansfen zy eens in 't rond, daar onder die oude olmboomen, die buiten het dorp ftaan. J. O papa ! daar zie ik ze al. — Kyk» . . het  72 I. AFDEELING. het dansfen moet al uit zyn, want daar gaan zy aan eene lange tafel zitten, voor de deur van 't gindfche huis. V. Wel, dan komen wy net van pas; je zult zien, met hoe weinig, die goede lieden zig weeten te vergenoegen en te vei maaken , en hoe tegt vrolyk zy daar by zyn. — (by de tafel komende') Zoo vrienden .' Goeden avond. Ik ben bly, van je zoo vrolyk femen te zien. Wie is 't, die hier 'tvetje geeft? Een oude Gryzaart, Ik myn Heer. Ik heb van daag myn zaad afgedorfchen, en de jonge liên hebben my braaf geholpen, en nu houden wy'er eens een vrolyken avond meê. V. We), dat is goed myn Vriend! Ik zie gaarne, datje je ook eens vrolyk maakt. De Gr, Je weet myn Heer, 'tzyn meest myn en myn broêrs kinderen en kindskinderen , en 't was van daag zulk een heerlyken dag, dat ik zei; jongens! kom, nu.,zig braaf geweerd, 't Weer mogt eens veranderen. Zo je maakt, dat wy'er van daag door komen, dan zal ik je t'avond een vrolyken avond geeven. En zy hebben zig ook trouw geweerd, en nu hebben wy ze eens, met de aeis-  tï AFDEELING. 73 meisjes laaten op dansfen, eer wy aan 't eeten gingen. V. Wel, daar heb je zeer wel aan gedaan, Vader! dat past 'er regt op; als de jonge lui wel doen, dan moet men ze beloonen. Ik wou, dat ik vroeger gekomen was, wy zouden wel eens meê gedanst hebben. De Gr. Wel,datwouikookmynHeer!— Ik ben zoo vergenoegd van daag, my dunkt, dat ik weer jong wordt. 'Wy hebben ook ree. den om vrolyk te "Zyn. Onze lieven Heer heeft ons een kostlykenzaadoogstgegeevenEn, ik zeg altyd; als onze lieven Heer ons weldoet, dan moeten wy ook dankbaar en vrolyk zyn; nu, hy doet ons ook altyd wel. V, Daar heb je wel gelyk in Vader! Gods Weldaaden,wel en met vreugde, te genieten, is de belle dankbaarheid, die wy hem betoonen kunnen. De Gr. Ja myn Heer, dat denk ik ook. Als ik iets aan de jongens geef, dan zie ik gaarne , dat zy 'er bJy meê zyn, en ik denk, zoo zal 't, met onze lieven Heer, ook wel zyn.  74 h AFDEELING. V. Dat is het ook zeeker, myn goede Vriend ! Waar toe anders tog zou hy ons zoo veel'goeds geeven, dan, om ons gelukkig, bly en vergenoegd te maaken? — Maar Vader, ik zou je wel haast verzoeken, of myn kleine jongen en ik meê, met je, moogen aanzitten, en met je vrolyk zyn. De Gr. Wel, zeer gaarne myn Heer! — V rouwe! haal eens een paar aarde fchottels, en een paar doekjes, voor de Heeren, — die zyn niet gewoon zoo als wy. — Myn Heer, wy hebben maar versch brood, (maar 't is ook kostlyk goed, want de vrouw heeft h:tzelfgebakken,) enbooter, enkaas, en een halve ton goed bier, oud bruin, dat is al. V. Wel Vader, daris genoeg. Het zou ray fpyten,- dat wy ons daar ook niet meê konden vrolyk maaken. — Maar wagt, ik moet tog ook wat helpen, totde. vreugd. — Wy hebben t'huis nog een ham en een ftuk pa. tervleesch op fchotel. Je weet het is hier vlak by. Zopi je een paar van je jongens zenden wilt, om het te haaien, dan zal ik hun een briefje meê geeven.  I. AFDEELING. 75 De Gr. Maar myn Heer! dat is al te vriendlyk , wy kunnen 't wel met minder doen. ' V. Ja, ja, Vader! wy ook wel; maar'e fchaadt 'er tog niet aan. De Gr. Dat is ook zoo, myn Heer, V. Ct.briefjegefchreevenhebbende.) Daar jongens 1 gaa daar meê, naar myn huis, dan zullen zy 't je wel meê geeven De Jongen*. Als 't je belieft myn Heer, ; V. Kom Vader, ik zal naast je gaan zitten. Ik zie gaarne, dat oude lieden 'er nog van houden, de jeugd vrolyk te zien, en zig eens, met hun, op eene ordentlyke wyze, te vermaaken. De Gr. Ja myn Heer, ik weet wel, dat ik ook jong ben geweest, en toen hield ik veel, van eens een vrolyken avond te hebben; en daarom denk ik, dat onze jongens nu ook wel zoo zullen zyn, en 'er ook van houden. V. En 't zou ook jammer zyn, datzy'er niet van hielden. Want, ik heb altoos gezien , dat een logge druiloor, niet half zoo Juftig voortvverkt, als een vrolyke baas. D * D*  76 L AFDEELING De Gr. Zoo dunkt het my ook myn Heer, En daarom zeg ik dikwils, teegen de jongens ; kom jongens! ludig aan, de vreugd maakt den arbeid ligt, — Maar zy moeten me 'erordentlykbyzyn, dat weeten ze; anders is de vreugd, by my, uit. En vooral moeten ze me niet aan't zuipen gaan; want dan raakeu ze maar aa:i'traazen, enfmyten, en liaan, en dat is immers geene vreugd ? V. Neen zeeker niet Vader. Die dat by my deedt, alsik,' met de mynen,vrolyk ben , dien zoude ik, als een verftoordervandege» meene vreugde, van tafel wegjagen. De Gr. Zoo doe ik ook myn Heer, En vooral wanneer wy , too als nu, vrolyk zyn, om onzen lieven Heertedanken, dat hy ons zulk een kostlyken oogst gefchonken heeft. Want als wydan aan 't vloeken en raazen gingen, dat zou immers flegt zyn? V. Dat zou het tog. Wy moeten zyn ge. rehenken, tot vreugde', gebruiken, maar ze niet, tot baldaadigheid , misbruiken. De Gr. Regt zoo myn Heer, — Maar daar zyn de jongens al weerom. — Welmyo Heer! dat is een fchoon ftuk paterVteesch. — Kom  £ AFDEELING. 7? ■— Kom kinders, nu kunnen wy eens regt vrolyk zyn. — Wyhebben'ttogregt goedin de wsarcld. Onze landen zyn goed. Onza lieven Heer geeft ons vru;fbaare jaaren. De graanen willen wel gelden, Wy hebben goede Heeren, die over ons regeeren en als onze Vaders zyn. Wat kunnen wy tog meer wenfchen, in de waareld? — Maar, dan moeten wy 't immers ook erkennen; en ook altyd wel doen, en vrolyk zyn. V. Weijongens, hou je daar aan, Dalts de befte les, die je Vader je geeven kan. En je ziet, dat hy je, met een goed voorbeeld,voor gaat, en dat hy 'er zig ook wel by bevindt. De'Gr. Ja myn Heer'J als men niets daaï heeft, (opzynbartwyunde,') datjekwelt, o! dan is men zoo lugtig, en voelt zig zoo wel; en dan is 't zoo regt plaifierig vrolyk te zyn! V. (bem de hand toereikende,) Geef my de hand Vader, je bent een regt braaf man ,en wel waard, kinders te hebben, die je ge" lyken.— De niaaltyd ving nu aan , en ging vrolyk D 3 voort*  73 I AFDEELING voort, De Gryzaard befloot denzelver^ sict deezen Avondzang: (*) • Dus zien wy weer de fchemering, Den ooftelyken hemelkring, Gelyk een floers, bedekken, En 't dalend licht, Zich aan 't gezicht, Beneên de kim , onttrekken. Geen wolkje dryft 'er aan de lugt, Geen enkel blaadje maakt gerugt, Geen windje doet zich hporen, 't Is alles ftil, Geen fchepfel wil, Natuur in 't flaapen ftooren. Ik heb myn dagwerk meê volbragt, En gaa waar my de rust verwagt, Doch wil, met blyde klanken , Vóór ül het goed, Dat hy my doet, Vooraf myn Vader danken. (*) Zie Proeve, van Geestige Qitn tn Liederen; p. 117,  I. A.FDEELING. 79 Uw trouwe zorg heeft my bewaard. Geleid, verkwikt, gefterkt, gefpaar,'.' O kostbre gunstbewyzen! En zou ik dan, Zoo veel ik kan, Aanbiddend u nietpryzen? Myn medemensen zat diep in nood, Verkromp van pyn , at tranenbrood, Had zelfs de walg van 't leeven , Wat ben ik meer, Dan hy 0 Heer! Dat gy my meer woudt geeven? Scheen hier of ginder myn geluk, Gedreigd, door tegenheid of druk, Geen onhe 1 kan my deeren, Uw wysheid weet, My 't bitterst leed, ta voordeel te verkeeren; D 4 '* XII.  *o I. AFDEELING. * X 11. Pauline. Mama, je hebt my nu reeds 200 veel van God gezegd, maar je hebt me nog niet gezegd, wie God gemaakt heeft? Moeder. Dat geloof ik wel, myne lieve Pauline! niemand heeft God gemaakt; want liet is juist den geenen, die zelf al het overige gemaakt heeft, en dus voor al het overige geweest is, dien wy God noemen. — God is Clis in 'r geheel niet gemaakt, noch voortgebrage; wam daar hy 'c eerst van allen was, was 'er ook niets voor hem, dat hem maakeu cf voortbrengen kon. — Jy moet'er immers eerst zyn, eer je een huisje van kaarten kunt bouwen? Want , als je hier niet bent, dan kun je 't hier niet bouwen, enals je nergens bent, dan kun je 't nergens bouwen; dat is, je kunt het in 't geheel niet bouwen. P. Dat is waar Mama. M. En heugt je de tyd niet nog, toen broertje Jacob 'er nog niet was ? P.  I AFDEELING. 81 P. Ja wel Mama,. dat heugt my zeer. wel. Af. Kon broertje Jaeob toen nog wel iets doen? Kon hy toen nog wel met je fpeelen r of zyn paard voortllooten ? P. Wel neen Mama;, want toen was dekleine jongen 'er nog. niet.- Af. Dat is zoo. Toen kon hy nog mets' doen, en niets maaken.. En even zoo moet ook de geen, die alles gemaakt heeften dien wy God noemen , voor al het overige zyn geweest; juist,, om dat hy het is , dieal het overige gemaakt heeft. — En 'er kan1 niets zyn, dat hem zou hebben gemaakt ,, wyl'er niets isdat voor hem, geweest: zy. — Desgelyks, het is God, die aanallèswar 'er leeft, het lee ven of de leevenskragt gegee*ven heeft. MaarGodzelf, heeft die leevenskragt van niemand en van niets. ontfangen;'. wyl 'er niets voorhemwas, datzehemgeeven kon. Want, dat 'er niet is,. kan ook^ niets geeven, even weinig als het iets doeu'> kan;.dat begryp je wel? D 35 &  32 £ AFDEELING. P. Ja wel Mama* Jlf. God moet dus die leevenskragt, of het leeven, in hem zeiven hebben , en hy moet ze altoos gehad hebben; — al wederom, wyl 'er nietb voor hem was, dat ze hem kou geeven. — Ook zal God die leevenskragt al. toos behouden; wantdewylhyze, niet van een ander, maar van zig zelve heeft, is ze bem eigen. — En, gelyk 'er niemand geweest is, die ze hem gegeeven heeft, zoo is 'er ook niemand, die ze hem weer afneemen kan; — en zulks temeer, daarhyfterker, dan al het overige zynde, (wyl hyjzelf, al het overige gemaakt heeft,) 'er ook niets zyn kan, 't welk hem iets, teegen zyn zin, zou kunnen afneemen. •— Dit nu, dat God door niets is gemaakt of voort gebragt, maar, dat hy van zig zelve is en de leevenskragt in hem zelve^heeft, drukt men, in een woord, uit, door te zeggen; God is ZELFWEEZIG. — Dit nu, zelfwetzig té zyn , komt aan God alleen toe. Alles, wat je inde waareld niet, of ooit zien kunt, heeft een begin gehad, en is  ï. AFDEELING. 83 is gemaakt of voortgebragt. Want, of het is, door God zelve, onmiddelyk gemaakt, gelyk de zon, de maan, de fterren, deeze aarde, de eerfte planten, de'menlchen, de beeften, de lugt&c, en heeft dus een begin genoomen, toen God het maakte, — Of het is- voortgekomen, uit het geeu God onmiddelyk gemaakt heeft ,• gelyk die eikeboomen, daar wy nu onder zitten, afkomftig zyn van den eerften eikenboom, die'er ooit was, en dien God, even als alle de overige eerfte planten, zelf onmiddelyk heeft gemaakt; en toen God dat deedt, toen namen de eikeboomen, en alle de overige foorten.van plan* ten, een begin. — Of het is, door men* fchen of dieren, gemaakt, gelyk ons huis, daar wy in woonen, of de honingraten, daar de byen hunnen honing in verzamelen ; en dat huis en die honingraten hadden hun begin , toen de menfchen of de byen ze maakten, — üf eindelyk, het wordt voortgebragt, door de famenwerking, van andere dingen, die God onmiddelyk zelfs gemaakt heeft; gelyk de wolken, by voorbeeld, die D 6 ge-  84 I A F D E ELI N G. gevormd of gemaakt worden, uit de dampen, weiken de famenwerking van vuur, lugt en water, daaglyksdoetopryzen; enelkdeezer wolken, neemt een begin, methetopryzen der allereerfte dampen , waar uit zy is famengefteld. — Dus je dan ziet, dat alles eens een begin neemt, of genomen heeft; en dat alles, in den eerften oorfprong, zyne wording aan God isverfchuli digd. Maar God alken heeft geen begin genoomen, om dat hyniet, door iets anders, voortgebragt, of gemaakt, of van iets anders afkomftig is, maar geheel van zig zelve is. — God is 'er derhalven altoos geweest, en hy zal 'er ook altoos zyn; en, om dat,, met een woord, uit te drukken, zegt men;. God is EEUWIG. Maar Pauline, weetjenunog, waaromjé aan my,en aan je Vader moet gehoorzaam zyn? P. Ja Mama , om dat ik my zeiven nog niet helpen kan, en nog niet weet, watgoed voor my is. M. Zeerwel'; je bent nog te zwak, om je zelf te kunnen .bezorgen .wat 'je nodig hebt» en  ï. AFDEELING. 85 en je weet nog niet, watje goed of kwaad is;, en daarom heb je ons nodig, om jevan alles te voorzien, en om je te bellieren ; en daarom moet je ons ook gehoorzaam zyn. Of, om dit alles, met den woord, uit te drukken, je bangt van ons af. Maar Pauline, wanneer jy een kaartehuisje maakt, heb jy daar dan niet volkomen magt over,en hangt het niet van jou af,zoo datje 'er meê kunt doen, watje wilt? P, Ja wel Mama. M, En denk jè dan niét, dat,op die zelfdewyze, de geheele waareld enalwat'erinis-, vanGod af hangt,die dat alles gemaaakt heeft? P. Wel ja Mama. M. En't hangt des te meer van hem af, daar God alleen, magt genoeg heeft, om alles, wat 'èr in de waareld is, van al het nodige te verzorgen; en ook alleen wysheid en kennis genoeg, om te weeten, wat, voor elk der dingen, die 'er in de waareld zyn, goeden nodig is, — Maar Pauline, zou fe nu wel denken, dat 'er iets zyn kon, waar van God teeder afhanklyk zon zyn ? D 7 Bt  66T I. AFDEELING. P. Wel, ik weet niet Mama. M. Neen myn lieve kind, zodanig is 'er niets, en kan 'er nietjzyn. Want God heeft zeifalies, wat'er buiten hem is, gemaakt; hy is ook fterker, dan alles; zyne kennis en zyne wysheid zyn volkomen, en overtreffen oneindig alle andere kennis en wysheid; en uit deezen hoofde, hangt alles van hem af, maar hy hangt van niets af; of, om het, met één woord, uit te drukken; GodisON. AFHANKLYK. — Maar Pauline, waar komt het van daan, dat wy zoo dikwils, en in zoo.veele opzigten , yerandertn ? P. Mama, — dat weet ik niet. M. Wanneer wy iets leeren, dat wy te vooren niet wiflen, of iets verneemen, dat wy niet konden voorzien, dan aien wy dikwils , dat wy ors de dingen verkeerdlyk hebben voorgefteld, en dat wy ons diesweegens, inonzegedagtenofvoorneemens, be« droogen hebben; en dan veranderen wyopk van gedagte of voorneeraen, om dat wy nu zien, dat wy'erongelyk in hadden. — Des- • ge-  T. AFDEELING. gelyks , wanneer wy iets onderneemen, m?ar, by de uitkomst,zien, dat wy niet fterk genoeg zyn, om onze onderneeming ter uitvoer te brengen, dan laaten wy ze vaaren, en veranderen dus van befluit, om dat wy ons,voor onze onderneeming,te zwak bevinden. — Verders, wanneer wy, door eenige ongefteldheid of ziekte, worden aangetast, dan wordt ons lichaam bleek , mager, zwak, en veranderd dus geheel en al. — En eindelyk, de ouderdom brengt eenegroote verandering, in ons te weeg, gelyk je zelf zien kunt, wanneer je een oud man, by een jong man,vergelykt. In alle deeze en andere gevallen nu, is het altyd, of uit onkunde, of uit zwakheid, dat wy veranderen. — Maar zou God, die zoo veel magt heeft, dat hy fleiker dan alles is; die ook alles weet, en by wien dus, noch onkunde , noch ■«wakheid kan te vinden zyn; zou God we; veranderen kunnen ? Of zou'er wel iets zyn, dat hem zou kunnen doen veranderen, daar alles van hem, en hy alleen, van niets afhangt ? ' P.  U I. AFDEELINa P. Wel neen Mama, dat zou men niet denken. M, Ook verandtrt God nooit, of,om het in een woord uit te drukken, GodisONVERANDERLYK. — Hy blyft altoos dezelf-de; en hy denkt en handelt altoos eveneens. — Wanneer je watmeer.met de menfchen, zult omgaan, dan zulje zien, datzy niet altoos even goedwillig , niet altoos even vriendlyk zyn, maar dat zy dan eens, op de eene wyze, en dan weer,op eene geheel andere wyze, denken , gezind zyn en handelen. Maar van God heb je niets diergelyks te vreezen. Hem zul je altoos denzelfden vinden; altoos even goed, altoos even wys, altoos even regtvaardig, altoos even magtig. Met hem zuljejederhalven nooit, gelyk wel eens, met de menfchen,bedroogen vinden; maar alles,wat je,met grond,van hem verwagten kunt, zal hy ook altoos geftand doen. Daarom kun je je gerust ophem verlaaten, en je geheelen al aan zyn beftier overgeeven, even, ja oneindig beeter, danjejeoponsbeSier verlaat. En zoo lang, als je dat,, gewil..  L AFDEELING. 8a willig, en uit grond van je hart,zultdoen, zul je je *er ook wel by bevinden; even, ja nog veel meer, als je je'er wel by bevindt , wanneer je je zei ven aan ons beftier overgeeft» In zyne hand ben je even veilig, ja oneindig veiliger, dan in de onze. ■■--< Maat Paulin;, nu moet ik je nog iets van God zeggen. — je weet reeds, dat hy overal is, en alles omvat; dat hy alles weet; dat hy fterker, dan alles is; en, dat hy ook van niets afhangt. Daar 'er derhalven niets is, dat hem kan paaien ftellen, zegt men, om ook dit metéén woord uit te drukken, dathy ONEINDIG is. Alle deeze hoedanigheeden nu van God , dat hy naamlyk geen lichaam heeft, maar een enkele Geest is, of, tri één woord, zyne Geestlykheid, Dat hy, omtrent allen, weldaadig en liefde* ryk is, of zyne Goedertierenheid. Dat hy altoos de befte oogmerken, en ter bereiking derzelven, de bekwaamde middelen uitkiest en aanwend , of zyne Wysheid, Dat hy fterker dan alles is, en dus ook on-  po I. AFDEELING. onverhinderd doen kan alles wat hy wil, of zyne Almagt. Dat hy een ieder het zyne geeft,en wil doen geeven , en ook elk naar verdiende ftraffen en beloonenwil, of zyne Regtvaardigheid. Dat hy overal is, of zyne Aiomteegenwoordigheid. Dat hy alles weet, of zyne Alweetenheid. Dat hy van zig zelve is, en de kragt des leevens, in hem zelve, heeft, ©f zyne Zelfweezigbeid. Dat by 'er altoos geweest is, en'er ook altoos zyn zal, of zyne Eeuwigheid. Dat hy van niets afhangt, of zyne Onafbanklykheid. Dat hy nooit verandert, maar altoos dezelfde blyft , of zyne Onver ander lyk~ heid. Dat 'er niets is, 't welk hem paaien kan ftellen, of zyne Oneindigheid. — Dit alles, zeg ik , alle deeze hoedanigheeden, noemt men de Godlyke Eigenfchappen, om datzy allen Gode eigen zyn, en hem alleen toe komen. Maar  I. AFDEELING. 91 Maar begryp je nu ook niet wel Pauline, dat 'er maar één zoodanig God zyn kan, die alles omvat, die door niets kan worden bepaald, die van niets afhangt, die fterker is dan alles, en die al het overige, alles wat buiten hem is, gemaakt en voortgebragt heeft; daar hy zelf alleen, door niets,is gemaakt, maar zelfde GPvOOTE en EERSTE OORZAAK van alles is? P. Ja wel Mama. — M. En indien 'er nu, myne lieve Pauline.' in 'r geen ik je van God gezegd heb , al iets weezen mogt, datje niet volkomen kunt begrypen, ja, dat ik je, met alle de moeite, die ik'er toe neemen mogt, niet volkomen kon uitleggen ; bedenk dan tog, hoe veel'er, zelfs, onder die-dingen, diewy daaglyks, onder't oog hebben, is, datjy, ja dat geen mensch , begrypen of uitleggen kan. Wie tog, b. v,1 kan het begrypen of uitleggea, hoe deeze groote eikeboom, die den halven-tuin overfchaduwd, uit een kleinen eikel voortgekomen en,tot zulk eene hoogte, opgevvasfen is; en hoe dezelve weer eikels draagt, daar ook wederom even groote eikeboomen uit kun-  S&- ï. AFDEELING. T' kunnen voortkomen? — Indien 'ernu, onder dat geen, 'tvvelk wydaaglyks, onder't oog,hebben , zoo veel is, dat ons begrip te bovengaat, hoe veel meer moet'er dan , betreklyk tot God, die zoo oneindig ver boven ons verheevenis; dien wy niet kunnen zien; maar dien wy alleen kennen.uitzyne wel ken, even als wy onze ziel, alleen uit haare daaden, kennen; ja die zelf, den eikenboom, onze ziel, en de geheele waareld, met alles wat'er in is, gefchapen heeft; hoe veel meer, zeg ik, moet'er dan, betreklyk tot God , niet zyn, dat ons begiip te bovengaat? — Verneeder u derhalven voor hem, myn lieve kind; val, in ootmoed en bewondering, voor hem neder, enaanbidthem , alsdeGROOTE en EERSTE OORZAAK, waardoor alles is , die ook alles beftiert, en van wien jy, en ik, en alles wat 'er in de waareld is, geheellyk en in allen opzigte, afhangen. XIII, Ach! waarom is 't nu ookzoobrandende- heet?  I. A'FDEELING. 93 heet? zei Mariane, teegen haare Moeder, terwyl zy't zweet van haar voorhoofd en gloeiende wangen afdroogde; ik kan't nu ook niet langer uithouden. Waarom't nu zoo heet is, myn kind , antwoordde de Moeder, dat zal ik je,over eenige weeken, teegen't begin van den Herfst, beeter kunnen zeggen , dan nu. Herinner je ondertusfchen maar, dat het God is, die het zoo heet laat worden; en, dat die Goedertieren Vader niets doet en niets gebeuren laat, dan 't geen, ons,nu, of in 't vervolg, ten goede (trekt. Mariane zweeg, en gaf geloof aan haare Moeder, wyl zy 't nog nooit anders had bevonden, of't geen haare Moeder haar zeide, was waar en wel gegrond. Dus deedt zy haar best, om de hitte, die nog eenigen tyd aanhieldt, zoo geduldig te verdraagen, als zy kon; zeer nieuwsgierig nogthans, wat dezelve tog voor goeds zou aanbrengen. De maand van July en een groot gedeelte van Auguflus gingen ondertusfchen voorby, en de meer gematigde dagen van half Au-  «4 ï. AFDEELING Auguffus en September, deeden Mariane het grootst gedeelte van den dag, in' den tuin en boomgaard, doorbrengen, daar nu de lekkeifte vrugten, aan alle kanten, in volle rypheid, aan de boomen hingen. Dikwils reeds, hadt zy, met haare Moeder , opgemerkt, hoe fchoon van klein de perziken, en de druiven, en de eerfte appelen waren , en hoe lekker zy fmaakten; en hoe goed het was, dat'er zulke fchoone vrugten waren, en dat die zulk een fynen,zoeten fmaak hadden; eh hoe goed en weldaadig God derhalven moest zyn, die ons alle deeze vrugten fchenkt; en hoe lief hy ons hebben moet, wyl hy ons zoo wel van alles verzorgd;—toen de Moeder eindelyk eens teegen haar zeide; het is in de daad een groot en liefderyk gefchenk van God , dat hy ons, alle deeze vrugten, zoo jaarlyks geeft, en jaarlyks, tot die volmaaktheid van geur en fappen, doet komen; maar weet je nu wel Mariane, datje bynamisnoegd,teegenGod, geweest bent, toen hy de toebereidfelen maakte', om ons dat alles te fchenken en  !. AFDEELING. 95 en dat alles, tot die volmaaktheid,te brengen? Hoe dat Mama? zei Mariane, dat zou immers dwaas en ondankbaar van my geweest zyn; — wanneer was dat dan Mama? Toen je, deezen zomer, zoo,over de hitte ,klaagde, hervatte de Moeder, want toen was het, dat GoJ alle die goede gefchenken , voor ons, berejdde. En indien je toen , met je wenfchen , had kunnen maaken, dat het, den geheelen zomer door, altyd zoo koel was gebleeven, als je 't misfchien wel zoudt hebben gewenscht; dan zouden de perziken nu bleek en wateragtig, en de druiven wrang en hard gebleeven zyn. Want, het is juist de hitte en fterke zonnefchyn, die aan deeze vrugten de fchoonfte kleuren en den lekker» ften fmaak geeft. O Mama! dat zou tog jammer zyn geweest; zei Mariane. — Dat zou het tog, antwoordde de Moeder; en daarom, gewen je altoos te vreeden te zyn , met alle defcbik- kingen, die God, in de waareld,heeft gemaakt,  96 I. A F D E E L I N G. maakt, en met alles, wat hy,in de waareld, laat gebeuren. Want hy weet wat goed is, en zoekt ook altyd ons meefte welzyn te bevorderen; indien wy maar niet zelfs zyne liefderyke oogmerken teegengaan,  Bladz, 97 II. AFDEELING. X I V. T7"are1, op zeekeren dag, door den meefier van't fchoo!, daar hy in den kost was, nitgezonden zynde, ontmoette opflraateen bedelaar, die hem om een aalmoes bad. Hy dagt terftond, dat hy dien man meer gezien had, en zyne (tem en weezenstrekken kon; hy bleef dus (laan en zei teegen den amen man; myn goede vriend! my dunkt, dat ik je meer gezien heb, en je vvellcennen moet; maar wie bïn je tog, ik kan'tmynu niet te binnen brengen ? —Ja myn lieve jonge Heer, antwoordde debedelaar, ik ken je ook wel. Ik ben Hendrik, die nog niet zeer lang gelceden, by je vader, alsknegt woonde. Ach! dat ik'er tog nog maar ware; en, dat ik tog zoo dwaas niet ware geweest, van van hem weg te gaan, Kïrèl, Ja Hendrik, 't (peet my genoeg, datje weggingt. — Maar, hoe ben je tog zoo arm gewnrder ? Je hïbt haast geene kleeren piepraai;'tlyf; wat is je tog overkomen? BenH) ik. Och myn goede jongen Heer J ik had maar pas zesmaanden by myn nieuwen Heer gewoond, toen ik eene zwaare ziekte E kreeg;  9O IL AFDEELIN G. kreeg; zo liet myn Heer my terftond buitens buis brengen, en zag nooit weer naar my om. — U! dat zou je braave vader nooit gedaan lubben. K, Neen, dat zou hy tog niet. Hyzegt altyd, die ons wel dienen, moeten wy ook, zoo veel onze omftandigheeden toelaaten, ivel bezorgen. II. Och.' ik verdiende zulk een goeden Heer niet. Ik was al te ondankbaar, dat ik zoo, zonder reede, uit zynen dienst, ging, alleen om eens te veranderen; maar je ziet, ik ben'er ook zwaai genoeg over geftraft. — Jk bleef meer dan een jaar lang ziek, en moest alks wat ik gewonnen had, en myn zilver horlogie, en gespen, en eindelyk ook myne kleeren, verkoopen, om myn kost, end:n doftor, en den apteeker te kunnen betaalen. Zoo dal my, toen ik weer gezond werd, niets meer overfchoot, dan deeze gefcheurde kiel, daar ik nu in moet gaan bedelen. Had ik nog maar eenordentlykenrok, oan kon ik weer mynen dienst gaan prefenteeren. Maar by wien tog zou ik durven komen, zoo als ik 'er nu uitzie ? Een ieder zou my van zyne deur jaagen; en 't bedelen valt rr.y tog  II. AFDEELING. t)9 tog zoo hard! — Ook kryg ik niet veel. Wyl ik nogjongben, denken de menfchen, dat het uit luiheid is, dat ik bedel. Maar ik ben'nog zwak, uit myne ziekte; en ongelukkig hebben myne ouders my geen ambagtlaa» ten leeren. Dat ik nu nog maar fpinnen kon •' dan kon ik ten minften werken, voerden kost; maar, dat kan ik ook al niet. K. Wel, myn goede Hendrik, daar heb je alles wat ik by my heb. Ik Weet wel, dat het niet genoeg is, omje'ereen rok voor te koopen , maar zoo gaauw als ik kan, zal ik je meer geeven. Kom ondertusfchen alle morgen aan dat huis, daar ginder, aan de linkerxy van degragt, het zesde huis voorby de brug, daar leg ik fchool. Ik zal wel middel vinden, om je alle dag wat eeten te bezorgen ; en dan kun je de aalmoesfen , die je nog krygt, fpaaren en by een verzamelen, tot datje, met het geen ik je verder geeven zal, genoeg hebt, om je weer ordentlyk te kleeden, en een dienst te zoeken. H. Och! myn goede, lieve jongen Heer! hoe zal ik 't geen je voor me doet erkennen? Je bent regt je vaderskind; diebraave E 3 Heer  ioo II. AFDEELING. Heer was ook zoo weldaadig. Hy vaart tog nog wel, hoep ik? K. Ja, zeer wel; giftere» heb iknogtyding van hem gehad. H. Och! dat is goed. K. Nu Hendrik, morgen oglend. H. Ja wel myn Heer; dank je nog wel duizendmaal ondertusfchen. Karei weer t'huis gekomen zynde, bewaarde nu alle dag een gedeelte van het brood, dat men hem, by zyn eeten, en aan den ontbyt gaf; en gaf dat aan Hendrik, wanneer die alle morgen aan de deur van't fchool kwam ; en dit duurde verfcheide wee. ken agter een. Ook fpaarde hy zoo veel van zyn zakgeld, als hy maar eenigzins kon, en lei het by malkaar, tot dat hy genoeg had, om den armen Hendrik een goeden rok te koopeu. En toen gaf hy 't aan den armen Hendrik, die ook, zoo veel opgegaard hebbende als hy kon, zig nu weer in ftaat bevondt, om zig ordent-Iyk in dekkeren te fteeken. Daar na ginghy zyn dienst* by den een en anderen prefenteeren; en daar by van zyne voorige Heeren goede getuigfehriften gekreegen, en die  II. AFDEELING. 101 die zorgvuldig bewaard had, vondt hy ook wel haast eene goede huur. — Hy bleef'cr verfcheide jaaren, tot- dat Karei oud genoeg geworden was, om zelf een knegt te houden; en toen verhuurde hy zig, by Karei, en dien de hem zoo wel, en zoo getrouw, dat niemand ooit beeter knegt gehad heeft. * X V. Moeder. Je heugt wel Pauline, hoe ik je heb doen zien, dat de vogeltjes , en ook de andere dieren, eene Ziel moeten hebben , die, in hun lichaam, blyft, zoo lang zy leeven, en die daar door ook maakt, dat zy leeven ? Pauline Ja wel Mama. M En je heugt ook wel, dat ik je gezegd heb, dat wy ook zielen hebben? P. Ja Mama, dal herinner ik my ook. M. Welnu, dat'er in de daad zoo iets, in ons, zyn moet, als 't geen ik onze Ziel noem; dat het eigentlyk het zelve is, 't welk in ons voelt, denkt en leeft ,• en eindelyk, dat het zelve t'eenemaal van ons lichaam is onder, fcheiden, kun je, uit de volgende bewyzen, zeer duidelyk afneemen. Wanneer je pyn, in je pink hebt, is het dan E 3 ie  ioz IL AFDEELING. je duim, die voelt, dat je pyn hebt, in je pink? P. Wel neen Mama , myn duim niet. M, En als je pyn, in je voet, hebt, is het dan je hand, die dat voelt ? Of als je pyn aan je voorhoofd hebt, is het danjeagterhoofd, dat dat voelt? P. Wel neen Mama. M. Maar merk je niet wel, dat'er iets anders dan dat alles in je zyn moet, het welk die onderfcheidene pynen, het zy op verfcheideue tyden , het zy te gelyk, voelt; waar die pynen ook, in je lichaam, zynmo* gen? — Je zegt tog eigentlyk niet, myne pink heeft pyn, myne voet heeft pyn, myn voorhoofd heeft pyn ; maar je zegt, ik heb pyn, in myne pink; ik heb pyn,in myn voet; ik heb pyn aan myn voorhoofd. — Jy bent het altyd, die alle die pynen hebt en voelt,, niet waar? P. Ja wel Mama, ik voel ze allemaal zeer duidelyk. M. Maar is't ook je geheele lichaam, dat ze allemaal voelt? P. Wel Mama, ik weet niet. M.  11 A;F DEEL ING. 103 M. Laat ons dan eens zien. Wanneer je pyn, in je voet, hebt, voelt dan jearmche pyn ? of je rug ? of je borst ? of eenig ander deel van je lichaam , buitentje voet ? P. Neen Mama. M. Het is dus niet je geheele lichaam, dat die pyn voelt. P. Dat is waar Mama. M. Maar wat voelt ze dan? P. Wel, ik voel ze Mama. jlf. Zeer wel; maar wat is dan dat ik, dat die pyn voelt? Het is niet eenig deel van je lichaam, want daar is geen van die deelen , dat de pyn van de overige deelen voelt; en om de zelfde reede, is't ook niet je geheele lichaam , want dan zouden alle deszelfs deelen die pyn voelen moeten, en dat heeft tog geen plaats. — Het moet dus iets anders, iets onderfeheidsnsvan je lickaam zyn, 't welk die pyn voelt, niet waar:? t P. Wel ja Mama. M. Wel nu, datzelfde, is juist hetgeen ikjeZteZnoem. — Je Ziel is derhal ven dat ik waar van je fpreeken wilt, wanneer je zegt? ik v'oefpyn, in myn voet; ik. voel pyn, in 6rj n pink &c, —• . tib' E 4, Eil  104 tt AFDEELING. En dit kun je vooral omwaar worden, wanneer je twee verfcheidene pynen te gelyk heb:. — B. v. indien eens de tbeekeetcl, over je lyf, viel, en'tbeetewater brandde je hand, terwyl de keetel zelf, op je voet vallende, je voet verkneusde ; dan zou je twee zeer verfchijlende pynen te gelyk voelen ; de kneuling, in je voet; en het branden,op je hand, niet waar? P. Dat is waar Mama. M. Je hand ondertusfchen, zou de kneu» zing Van je voet niet voelen. — En je voet zou het branden van je hand niet voelen. — En het overige van je lichaam, zou geen van beiden voelen. — En evenwel zou jy ze alle beiden » gelyk voelen ; niet waar ? P. Ja, dat zou ik zeeker Mama, M. Wel, dan moet;'y ook iets anders, dan je lichaam, ofdeszelfs deelen zyn; tetwyl'er van dezelven geen een is, 't welk het gevoel van die twee pynen te gelyk heeft, daar jy ze tog te gelyk hebt, (*j C*> Zelfs kunnen het de bïnnenfte deelen rau 't hoofd, of de hersfenen niet zyn, die dit  li. AFDEELING 105 P. Dat is waar Mama. Maar wat ben ik dan? M. Gelyk ik je zoo even zei, jtybentei» gentlykje Ziel. En'tisjeZieZ, dieeigentlyk alle de pynen voelt, welken je ergens, inde verfcheide deelen van je lichaam, hebben kunt; en die ze ook alleen, allen te gelyk voelen kan, wanneer je'ereensdaadlykverfcheide te gelyk hebt. — En diardit, gelyk wy gezien hebben, noch je geheele lichaam » noch eenig van deszelfs deelen doen kan, moet ook die Ziel, iets zeer onderfcheidens van je lichaam zyn. P. Dat is waar Mama. dit gevoel te gelyk hebben. Want" wanneer men te gelyk pyn , in't hoofd, en in den voet heeft, dan voelt men die beide pynen, eves klaar en even onderfcheiden, als wanneer men, in twee andere deelen van het lichaam.te gelyk pyn heeft. En men wordt dan ook teevens duidelyk genoeg gewaar, dat de pyn,in den voet , niet door die zelfde deelen gevoelt worden, waarin men de pyn, in't hoofd heeft. ES  io5 II. AFDEELING. M. Dit zelfde nu. wordt ook nog, op eene andere wyze, beveiligd.— Want wordt je toet het wel gewaar, wanneer je oor iets hoort? of je band, wanneer je oog iets ziet? of je elleboog, wanneer je «eaj iets ruikt. — Ja is 'er, behalven je oog, wel eenig ander deel van je lichaam, dat'er iets van ontwaar wordt, wannear je oog iets ziet, dan je oog alleen; of wanneerje oor iets hoort, dan je tor alleen? P. Neen Mama, dat ik weet niet. M. Maar jy wordt dat alles evenwel zeer «ïuidelyk en te gelyk gewaar. Jy kunt, te gelyk iets zien, iets hoor en, en iets ruiken. Ja dat meer is, je kunt dat allemaal doen te ge. Pyk,en ter zeiver tyd, als je die twee verfchillende pynen voelt, daar wy ftrak van fpraa. ken. - Want al heb je pyn, in je voet en in je hand, dan kun je immers tog, ter zeiver tyd, wel zien? P. Wel ja Mama, dat kan ik tog. M. En je kunt ook nog wel, ter zeiver tyd, iets boor en, en iets ruiken? P. Ja wel Mama. M. Wel, dat een derhalven, dat die twee  II. AFD EELING. tof twee pynen te gelyk voeli, is ook het zelfde, 't welk,te gelyker tyd, door je oogen ziet, en door je ooren hoort, en door je neus ruikt. En dat zelfde is je Ziel, datbenjy. --- Want jy bent het, die te gelyk voelt, en ziet, en hoort, en ruikt. Jy en je Ziel bent dus een en 't zelfde. --• liet oogismaar't werktuig daar jy, of,in een ander woord , je Ziel meê ziet. Het oorir maar'c werktuig, daar jy, of, in een ander woord, je Ziel door hoort. De neus is maar het werktuig, daar jy, of, in een ander woord, je "Ziel door ruikt. En deeze werktuigen kun/y, of, in een ander woord, je Ziel, allen te gelyk, of elk afzonderlyk gebruiken, net zoo als je wjlsv M. Maar Pauline, wanneer je je vinger eens aan de kaars gebrand hebt, en de pyn iaover, kan je vinger zig dan wel herinneren , dat hy pyn heeft gehad; en kan je vinger dan wel by hem zeiven overleggen, wat hy doen moet, om die zelfde pyn niet weer te hebben? En kan hy wel, by.hem zeiven, denken; ik moet niet weer zoo digt,by de kaai s-, komen, want ik zou my branden, en dat doet zeer? — Waaris die vinger, daar dat voorE & h»  io8 II AFDEELING. Iceden eens aan gebeurd is? Vraag hem maar eens, wat hy 'er van denkt? P. Maar Mama, je lacht'er immers meê, hoe kan ik dat aan myn vinger vraagen ? Myn vinger kan i mmers niet denken of fpreeken? M- Dat heb je regt; ik zei't ook, om te lachen; en je begrypt zeer wel, dat het je vinder niet is, die denkt. Maar jy, dat zelfde naamlyk, 't welk de pyn , in den vin. ger,voelde , bent het ook, die,na het voelen van die pyn, dagt; ik moet myn vinger niet weer zoo digt aan de kaars houden, wantij zou my dan weer aan den vinger branden, en dat zou my zeer doen; en dat wil ik liever niet. Is 't niet zoo? P. Ja wel Mama. M. En even zoo zou't met alle de overige deelen van je lichaam ook gaan; met je voet, met je band , met je hoofd, met je oor, en met alles wat je noemen wilt. P. Dat is waar Mama. M. Het blykt dan ook weer hieruit, dat jy het bent, die denkt, even als jy het bent, die ziet en voelt. En dat,dat/y ,'gelyk wy firaks reecis zagen, (jen dit laatfie het ook verder beveiligt,} iets anders 3, dan je lichaam zynde, ja  fl. AFDEELING. 109 je Ziel zyn moet. - Jy bent derhalven eigentlyk je Z'eU jt Ziel is je voornaam en blyveod deel. Je [licbaam is niet anders, dan'thuis, daarj?, of'tgeen't zelfde is, je Ziel in woont; het werktuig, dat/y, of je Ziel gebruikt, om'er alles meê te doen, wat je wilt. —— Wat doet Papa, wanneer hy eens voor ons Uitgaat, vn eene gang,daar het donker is, en daar wy nooit meer zyn geweest? P. Dan voelt hy voor zig uit, met den ftok, of'er ook een trapje, of iets is, daar wy over zouden kunnen vallen, indien wy'er by kwamen, zonder het te weeten. M. Wel, net zoo als Papa, met den ftok, voelt; zoo voelt de ziel, met de hand. De hand is't werktuig, dat de ziel uitlteekt, om'er meê te voelen; net zoo, als de (tok't werktuig is dat Papa uitfteekt, om'er meê te voelen. De ftok raakt de trap wel aan, maarheeft'er geen weet van; het is Papa, die, doormiddel van den ftok, de trap voelt en'er weet van heefr. En even zoo is 't met de hand ook. De hand raakt de tafel, de ftoel, of wat je wilt, wel aan; maar de hand voelt ze eigentlyk zelf niet; zy heeft 'er eigemlyk zelf E 7 êe£H  ito II. AFDEELING., geen weet van; maar het is de ziel, die,door haar middel, veelt,en-'er weet van heeft. P. Maar Mama, myne hand voelt het immers wel. als ik de tafel aanraak ? M, Nieteigentlykj e hand "Pauline , maar je ziel, door middel van je hand. Want, je kunt alleen zoo lang iets, met je hand, voe. len , alsjeeenezfei, injelichaam,hebt, die, doormiddel vandiehand,voelt.---Het is hier metjou, net zoo als met het vogeltje. . Wanneer je een levendig vogeltje, met eene fpeld, indenpoot, prikt, dan voelt dat levendige vogeltje hetwel., en trekt zyn pootje ook terilond te rug, om niet weergepriktta worden. Maar toen ik voorleeden het pootje van't doode vogeltje, metdefpeld,prikte, voelde dat pootje 'er toen wel iets van ? Bleef 'i nier net even onbeweeglyk, als toen ik'tniet prikte , fchoon*t evenwel nog niet ftyf was ? P. Dat is waar Mama. M, Het zyn dus eigent!yk niet depoo.tjca van de vogeltjes, die het prikken voelen en'er weet van hebben; maar 'tzyn de zielen van de vogeltjes, die in hmme lichaampjes zyn, zoo lang zy leeven, die het pukken eigentlyk voelen en'er weet vr.n hebben. De li'chaamtn van  II. AFDEELING. ni; van de menfchen en van de heeften kunnen, op hun zeiven, net zoo min iets voelen, of ergens weet van hebben, als een ftok, of een fieen, of een boom. Het zyn de zielen, die 'er in zyn, die de dingen voelen en'er weet van hebben; net zoo, als'tPapais. die,mer den ftok, de trap voelt en'er weet van heeft. M, Maar Pauline, wanneer je fpreekt, wat is het dan eigentlyk dat fpreekt ? . P. Wel myn niond Mama. M. Zeer wel. Maar beweegt die mond ïig van zelve, om te fpreeken F of ben jy het, die je mond beweegt, wanneer jy fpreeken wilt? P. Wel Mama, ik beweeg myn mond» wanneer ik wil fpreeken. M. Dus is het weer niet eigentlyk je mond , die fpreekt; maar jy bent het, of in andere woorden , 't is je ziel ,die,door middel van je mond,fpreekt, en zegt wat zy wil. — Weet je, waar je dat best meê vergelyken kunt? P. Neen Mama- ■ M. Je hebt my wel op 't Klavecimbel zien fpeelen? P. Ja wel Mama, Af,  uz II. AFDEELING M- Kan dat Klavecimbel nu ook alleen fpeelen ? P. Wel neen Mama, Jy moet'er op fpeelen, M. Dat moet ik ook, Ik moet, met de vingers, de klawieren neerdrukken, en dan worden'er, door die klawieren, fIokjes,met pennetjes opgeligt, die,teegen de fnaaren, aanltooten, en, doordat ftooten, diefnaaren geluid doen geeven. Maar uit hun zeiven kunnen die fnaaren geen geluid geeven; en uit hun zeiven kunnen de klawieren ook niet op en neergaan; en dus kan'tklavecimbel, uit zig zeiven, geene airtjes fpeelen. Daartoe moetik, of iemand andeis, die 't ookverftaat, op de klawieren drukken. —HetKlavecimbel is dus maar't werktuig; maar ik ben de geen, die op dat werktuig fpeel; en zonder my, (ofeen ander, ) kan't Klavecimbel niets doen. * Even dus nuis'took, met den mond, en met ons geheele lichaam geleegen. - Dat lichaam is het werktuig, 'twelk, op zig zeiven, niets doen kan, gelyk je, by't doode vogeltje, zaagt; maar de ziel is de'geene, die, om zoo te fpreeken, op dat werktuig, fpeeltj  II. AFDEELING. 113 fpeelt; die dat werktuig beweegt en gebruikt, en 'er meê doet, wat zy wil. — Zy is het, die, dooiden mond fpreekt, door de handen voelt, door de ooren hoort, door de oogen ziet, door de neus ruikt &ci — Ook is zy, van haar werktuig, C't lichaam naamlyk,) even zoo volkomen onderfcheiden, als ik, van myn Klavecimbel, onderfcheiden ben. — En het lichaam is een werktuig, dat God aan de ziel heeft gegeeven, om 'er alles meê te kunnen doen, wat zy wilde; even als je Papa my dat Klave» cimbel gegeeven heeft, om 'er alle de airtjes op te fpeelen, die ik wil. ' P. Maar Mama, waar is de ziel dan eigentlyk? Ik zie jou wel, voor je Klavecimbel zitten, als je'er op fpeelt, maar de ziel, zie ik niet, voor 't lichaam zitten ? Af. Ja, in dit opiigt, heeft'er ook een merklyk onderfcheid plaats. Ik zit voor myn Klavecimbel , en kan 'er van daan gaan en 'er weer by komen, zoo als ik wil. Maar de ziel zit binnenin haar werktuig, even als de Organist, in de Kerk, binnen in't Orgel, zit. Endaarenbove n is 'er wederom, tusfchen de ziel en den organist, dit onderfcheid, dat de ziel binnen  H4 II. AFDEELING. uen in haar werktuig opgeflooten zit, zoo dat zy 'er niet, naar welgevallen, telkens in en uit kan gaan; terwylde organist integendeel, tn en uit zyn orgel,kan gaan, wanneer hy wil. — En eindelyk, de ziel kan in't geheel niet worden gezien, om dat zy geen lichaam is, maar, gelyk wy gezien hebben, iets zeer onderfcheidens van 't lichaam; daar alles , wat je zien kunt, een lichaam is. P. Maar Mama, waar zit de ziel dan in't lichaam, dat wou ik tog wel eens weeten ? M. Ik kan je nu nog niet uitleggen, Pauline, hoe ons lichaam is famengefteld, dat zou je begrip verre te boven gaan; anders zou ik je, daaruit,kunnen doen zien,datde zjel zeer waarfchynlyk, m 't hoofd,zit. Ondertusfchen kun je dit tog zeif reeds eenigzins nagaan. P. Hoe dat Mama? M. Wanneer je, in eene donkere kamer, zit, daar je niets hoort of ziet, en je denkt dan, om verfcheide dingen, die je te vooren gezien hebt; is 't dan niet nat als of alle die dingen, in jehoofd, waren P • P. Dat is. waar Mama, M. Het zal je immers nooit zoo voorko- • men,  II. AFDEELING. 115 men, alsof die dingen , daarje op denkt, in je; hand, of in je voet waren, maar wel zoo, als of zy in je hoofd waren ? — En daar uit kun je reeds eenigzins afneemen, dat het, in je hoofd,is, datje ziel zig dat alles voortelt, en over dat alles denkt. — Ook is het zeer waarfchynlyk in de daad daar, dat zy zig ophoudt; en vandaar, dat zy, door middel vandehanden, (even als Papa, doormiddel van den nok;) voelt en tast, wat'er rondom haar is, door de oogenziet, doordeooren hoort, met den mond fpreekt, en, door middel van 't verwonderlyk maakfel van't lichaam, alle de deelen deszeiven beweegt, zoo als zy wil. Hoe wys en magtig derhalven meet God niet zyn, die zulkeverwonderiykewerktuigen, als onze lichaamen zyn, heeft weeten famen te ftellen en te vervaardigen! — En hoe goedertieren, iiefderyk en weldaadig ook , daar hy onze zielen, met zulke fchoone werktuigen, heeft willen voorzien! Wy kunnen 'er hem nooit genoeg voor lief hebbes en danken. XVI. Jacob» Papa, ik heb daar, in dat boek ,dat 'je  U6* II. AFDEELING. je me gifteren gaaft, ietsgeleezen , vandeJehoeften der menfchen ; maar ik kon het niet wel begrypen. Wat zyn tog ókbehoeften ? Vader. Alles wat men nodig heeft, hiet men behoeften. En dus verftaat men, door de behoeften der menfchen, alle die dingen, die de menfchen nod'g hebben. — Deeze ieboeften nu zyn van tweeërlei foort. i.jilge. meene behoeften, dat is de zodanigen, die aan alle menfchen gemeen zyn, en waar onder men dus die dingen begrypt, die alle menfchen even gelyk nodig hebben. 2. Byzonde* re behoeften, dat is de zodanigen, die niet aan alle menfchen gemeen zyn, maar, waar onder men zulke dingen verftaat, die maar alleen fommige menfchen, nodighebben, anderen niet. Om je nu eens eerst een voorbeeld , van de eerften te geeven ; alle menfchen hebben eeten en drinken nodig, nier waar? J. Ja zeeker Papa. V. Eeten en drinken is dus eene algemeene behoefte, die aan alle menfchen gemeen en eigen is. — Maar, wat heeft een timmerman nodig om te timmeren? J. Wel Papa, daar heeft hy hout toe nodig  II. AFDEELING. 117 dïg, en eene zang, en eene fchaaf, en tpykers, en hamers. V. Zeerwel; hout, zaagen, fchaaven, fpykers, hamers, zyn dus behoeften, voor een timmerman. — Maar heefteen metfelaar die ook nodig? J. Neen Papa. V, Wat moet die dan hebben ? J. Wel die moet fteen, kalk en een truffel hebben. V. Zeerwel; dit zyn dan nu weer behoeften , voor een metfelaar. Maar heeft een timmerman, of eenig ander mensch, als een metfelaar,die dingen ook nodig? J. Neen Papa, als hy niet metfelen wil, wat zou hy 'er dan meê doen ? V. Zeer wel. Dit zyn dusbyzonderebe* fmeften, voor een metfelaar, even als plan» ken, zaagen, fchaaven,fpykers, hamers &c. byzoncere behoeften, voor een timmerman, zvn, Deeze byzondtré behoeften nu zyn zeer meenigvuldiguizeerverfchillende, naar de byzondere beezighfeden, daar de menfchen zig op toefegge n , enden blonderen aart van't werk, dat elk hunner te verrichten heeft. Want fchocnmakeis, kleerrnaa- kers,  ïi8 II. AFDEELING. kers, landbouwers, laken wee vers, glazernakers, fchippers, boekdrukkers '&c &c. hebben allen byzondere en zeer verfchillende behoeften, die den aart van hun weik, voor hun ononrbeerlyk maaken, terwyl anderen wederom, 'er niets meê doen kunnen. De algemeens behoeften daar en teegen, die behoeften, die aan alle menfchen gemeen en eigen zyn, zyn veel eenvoudiger» en veel minder in getal. Zoo zelfs , dat men alle de eerde, oorfpronklyke en noodzaaklyke algemeene behoeften der menfchen , tot deeze drie voornaame hoofdfoorten brengen kan. i. Spys en drank, om zig te voeden; a. kleederen, om aan te trekken; en 3. cenevoooning, om 'er zyn verblyf in te houden. Dat niemand lang zonder voedzsl, dat is, zonder eeten en drinken,zyri kan, voel je zelf daaglyks, wanneer je honger en dorst hebt, want dan zou je't, zondereetenen drinkeu, niet lang uithouden, nietwaar? J. Neen; dat zou ik zeeker niet. ^.Maarzouje'tnuook we\,zonder kleederen , kunnen flellen ? Zou je wel altyd geheel naakt kunnen loopen ? Wel foei! Papa, dat zou leelyk ftaan. F.  II. AFDEELING. 119 V. Dat zou het ook. En daarenboven , in den zomer, zou de zon je 't vel branden; en in den winter, zou je ftaan te bibberen van de kou; en by flegt weer, zouden de reegen, en de hagel, en de fneeuw, je zeer onzagt op 't lyf vallen. Dat geloof ik wel" Papa. V. Zonder kleederen kunnen wy 't derhalven ook niet wel Hellen. Maar indien je nu geen huis had, en je moest's nagts,op flraat, blyven flaapen, zou dat ook wel gaan V y. Wel neen Papa, dat zou ik niet gaar" ne doen. V. Het zou je ook zeer kwalyk bekomen ; je zoudt 'er van kou en ongemak vergaan. Wy hebben derhalven wooningen nodig# En,in den winter ten mirifren, wanneer 't zeer koud en vroeg donker is, dienden wy'er ook nog wel vuur en licht, in te hebben. - 'Wooningen, (met vuur en licht, wanneer't jaargety het vordert;) kleeding en voedzel zyn dus drie dingen, die geen mensch ontbeeren kan. Maar ook, wanneer hy die drie dingen heeft, dan kan hy,zonder ongemak , leeven. Docuwyders, wanuctrjenueeHslet, op al-  ïao II. AFDEELING. alles, wat wy en andere menfchen al gebruiken, om aan deeze drie eenvoudige behoeften te voldoen, en ons voedzel, kleeding en wooningen te bezorgen, dan zul je zien, dat offchoon die drieërlei behoeften wel, voor alle menfchen,dezelfden zyn, de wyze egter, waar op elk mensch 'er voor zig aan voldoet, zeer ongelyk en zeer verfchillende is. Heb je daar wel ooit eens opgelet, en 'er je gedagten over laaten gaan? J. Wel Papa, ik kan niet zeggen, datik daar juist zoo op gedagt heb. y. Je hebt tog wel eens buiten gezien, hoe de boeren zig kleeden, hoe zy eeten, en hoe hunne huizen gemaakt zyn? J. Ja wel Papa. y Vergelyk dat nu eens, met alles wat wy gebruiken, om tc eeten, en te drinken, en onze goede vrienden lekkertjes te tracteefen; en met alle de kleederen en opfchik, die wy hebben , om aan te trekken; en met het huis, daarwy in woonen. En zie dan eens» hoe groot het onderfcheirl is. En evenwel komt her eeneen andere, in den grond, op't zelfde uir. Gekiend , gevoed en gehuisvest te zyn, is alles wat wy, zoo wel als de boer, bedoelen. jt  IK AFDEELING. m J. Ja maar Papa, wy eeten evenwel beeter dan de boeren , en wy zyn ook beeter gekleed. V. Dat is te zeggen, wymaaken'ermeer omüag toe; wy eeten lekkerer, en wy zyn mooier gekleed ; maar beeter, dat zou de vraag nog zyn. , J. Maar Papa, is't evenwel niet plaifierig , zoo te eeten, en zoo gekleed te zyn, als wy ? V. 't Heeft zeeker zyne vermaaken; maar nodig is het tog niet; en dus zou men al dien omflag wel ontbeeren kunnen, en het,met den kost, de kleeding en de huisveflingder boeren, ftellen. Want meneetzynbekomst zoowel aan aardappelen, als aanpaftytjes. Een fergie of pye rok kleedt zoo goed, ja zelfs wel zoo warm en gemaklyk, alszyde, fluweel, of goud-laken. En je zult den boer, al zeer dikwils, in zyne kleine hut, welzoo vrolyk en vergenoegd vinden, als de ryke man, in zyn groot, wel opgefchikt huis. J. Dat is waar Papa; ik heb ze'er al dikwils vrolyk gevonden. V. En daar by, indien wy, door lekkerer te eeten, en mooier gekleed , en ruimer en fraaier ge huisvestte zyn, dan de boer, F eenige  H& II. AFDEELING. eenige vermaaken genieten, die hy mist; hebben wy daarteegen ook, juist weegens den grooteren omflag, dien wy'er toe maaken, meer zorg en moeite, danhy. En dat nog't ergfteis, wy worden wel tienmaal ziek van onze paftytjes, eerhy't eens van zyne aardappelen wordt; en,in datopzigt, ishy 'er zeeker oneindig beeter aan, dan wy. J. Kost het ons ook niet meer geld, Papa? V. Ja, dat doet het zeeker; maar daarteegen hebben wy ook weer meer geld dan de boer, en dus komt dat weer, op't zelfde, uit. Maar ééne zwaarigheid is'er evenwel nog by. De boer heeft zoo weinig nodig,en is gewoon, zig met zoo weinig te vergenoegen, dat indien hy al eens, door eenig toeval, zyn geld verliest, hy dan tog, met zyn daaglykfehen arbeid, altyd weer zoo veel winnen kan, als hy nodig heeft, om zig zynen gewoonen kost, huisvefting en kleeding, te bezorgen. — Maar wanneer wy eens ons geld verliezen, dan kunnen wy onmooglyk, al wilden wy nog zoo vly tig arbeiden,. (daar wy ondertusfchen, door ongewoonte, zeer weinig tot arbeiden gefchikt zyn;) zoo veelgeldwinnen,, als wy zouden nodig hebben, om ons'  II. AFDEELING. 123 ons , op onze gevvoone wyze, van kost, kieeren, en huisvefting, te voorzien. En dus zouden wy 'er, in zulk een geval, oneindig erger aan zyn, dan de boer. Voornaamlyk indien wy ons te veel aan onze gemakken en lekkernyen hadden gewend, en 'er te veel werk van maakten. Want dan zou 'tons zeer hard en zeer laltig vallen, ons, als een boer, te moeten behelpen ;v daar de boer ondertusfchen geene verandering, en dus ook geen ongemak zou hebben ondergaan. J Maar Papa, ik zou tog nietgaarne leeven en werken, als een boer. V, Ja, dat zou je dan tog wel moeten doen, zo je niet van honger en gebrek vergaan woudt. — En, behalven 't geval van ons geld te verliezen, 't welk, gelyk je, in't vervolg, zien zult, aan een ieder even eens gebeuren kan; zyn 'er nog honderd andere gevallen en omftandigheeden, in 't leeven, Waar in men zig, al heeft men geld, alle die lekkernyen en gemakken niet kan bezorgen, maar zig wel eens zeer fober behelpen moet. En dat valt dan ook zeer laftig en verdrietig, als men zig te veel, op zyne lekkernyen en gemakken , gefield vindt. Deeze omltandfgP a heeden  II. AFDEELING heeden en geleegenheeden nu . zyn zoo rueenigvuldig, en komen zoo ligt voor, dat'er maar zeer weinige menfchen zyn , die'erzig niet zeer dikwils in bevonden hebben. Men kan derhalven niet beeter doen, dan zig, van jongs af aan, hoe eenvoudiger hoe beeter, te gewennen. Dan is men nooit verleegen, en wordt nooit verdrietig en gemelyk, wanneer Bïen zyne gewoon e gemakjes eens niet hebben kim. Leer derhalven, by tyds, net even vrolyk zyn, wanneer je je behelpen moet, als wanneer je alles volop hebt; want dit is dan tog de befte party. Zig te moeten behelpen , en daar by knorrig en verdrietig te zyti, is eene dubbele last; maar wanneer men 'er wel te vreede en vrolyk by is, dan voelt men 'l gemis niet eens, van 't geen men niet hebben kan. En om daar toe te kom en, is'er niets beeters, dan zig vroeg aan kleine onge. makjes te gewennen; zig zeiven altoos te helpen, waar men maar kan; en zig ook te gewennen , om doorgaans aan zyne behoeften, metiden minften;omflag,te voldoen. Men ziet dan ook gaauw, dat al die omflag veel minder, tot de zaak, doet, dan men wel denkt; en dat men, door gewoonte, en door 'er zig naar  m AFDEELING. 135 naar te fchikken, in allerlei omftandigheeden, vrolyk, wel te vreeden en gelukkig weezen kan. XVII. Gods Goedheid. God is goed, daar valt de regen Op het uitgedroogde land, Vader bad om zulk een zegen, Zonder regen , Zegt hy, groeit geen kruid noch plant, . Lieve' droppels valt op de aarde! Valt in grooten overvloed, ! 't Goud-is niet van zulk een waarde, Voor onze aarde. God verhoort ons, God is goedl Gods Wysheid. God is wys, die* malfche reegen, Houdt nu op; het dorre gras, Heeft weer zoo veel vogt gekreegen. Als voor 't groeien nodig was. . Viel 'er al te zware rêegen, Zag men nimmer zonnefchyn, >. Dan zou 't langer niet tot zegen, Maar tot fchade voor ons zynj F 3 God  ii6 II AFDEELING God is wys, die malfche regen, Houdt weer op: de dorre grond, Heeft nu zoo veel vogt gekreegen, Als Gods wysheid nodig vondt. * X V I 11. Moeder, Je heugt wel, Pauline,'hoe 't, met het lichaam van 't vogeltje,gefteld was, toen hel dood was? Paitlim Ja Mama, 't kon zig niet meer heweegen. M, En waarom niet? P. Mama zei, dat het was, om dat de ziel 'er was uitgegaan. M. Dat is ook zoo, Pauline; 't was de ziel, die 't leeven en de beweeging aan't lichaam van't vogeltje gaf, en daarom, zoo ras de ziel uit dat lichaam was uitgegaan, had't zelve geen leeven, noch beweeging meer. Ja, om eigentlyk te fpreeken , het geen je toen, in je hand,hieldt, was geen vogeltje meer , maar alleen het doode lichaam van een vogeltje, dat nu geftorven was. Want als de ziel van een vogeltje uit zyn lichaam gaat, dan hiet men dat fterve?i, zoo als ik je-reeds gezegd heb. P. Dat is waar Mama; M.  H. AFDEELING isf M. Maar Pauline, weet je wel, dat wy ook eens zoo zullen [ierven;ei\ dat onze zielen ook eens, uit onze lichaamen, zullen gaan; en dat onze lichaamen dan ook zullen dood zyn, net zoo als 't lichaam van'tvogeltje? P. (Wat ontroerd.) Zullen zy Mama? Wel, dat zou my tog fpyten; dat zou tog naar zyn. M. O neen, Pauline! dat zal nistnaar zyn, en daar behoef je ook niet bedroefd om te weezen; want, fchoon onze lichaamen eens zullen fterven , wy zullen daarom niet flerven, P. Hoe dat Mama ? dat begryp ik niet. M. Heugt je dan niet meer, Pauline, dat ik je gezegd heb,dat je, door je zeiven, eigentlyk jezieZ verftaan moet; en dat onze lichaamen maar als de huizen zyn, daartwy, of't geen 't zelfde is, daar onze zielen in woonen; als de werktir'gen, diettvy, ofonzezzeZefl, tot ons gebruik hebben, om'er meê te doen, wat wy willen. Endatttry, (onze zielen naam. lyk,) zeer onderfcheiden van onze lichaa,men zyn? P, Dat is waar Mama, M. Wel nu, indien je my nu myn huisaf37 4 neemt,.  i£8 II. AFDEELING. neemt, en myn klavecimbel, en alle de werktuigen, die ik gebruik, en je doet dat alles weg, dan blyf ik immers evenwel over; ja, ik blyf volkomen dezelfde, die ik te vooren was. En zoo ras ik weer een ander huis kryg, kan ik 'er ook weer in woonen; — en kryg ik al zelfs geen ander huis, dan blyf ik wel, in'topen veld, maarikblyf'ertog ; en ik ben niet weg, om dat myn huis weg is. — Desgelyks ook, zoo ras ik weer een ander Klavecimbel, of eenig ander gefchikt werktuig kryg, dan kan ik ook weer airtjes fpeelen, even als te vooren, — Ik blyf derhalven altoos dezelfde, al ben ik myn huis en myne werktuigen kwyt. P. Dat is waar Mama; maar zou je dan tog niet bedroefd verleegen zyn, indien je noch wooning, noch werktuigen had , want je gebruikt ze daaglyks? M. Dat zou ik zeeker, ten min (ten indien ik niets anders in de plaats krygen kon. — MaarPauline,eer wy daar verder van fpreeken,moet ik je nog eens iets vraagen ,dat je het zoo even gezegde misfchien, nog nader ophelderen , of ten minften tevefligen zal. — Indien ik je eens iets gaf, om'er wat van aan je broes  21. AFDEELING. 129 broertje te geeven, en'er wat van voor jou te houden; en je deedt dat ook , maar je broertje raakte het geen je hem gegeeven had kwyt; dan zou jy daarom immers tog,. nog't joue niet kwyt zyn ? P. Neen Mama, dat zou ik zeeker niet. Gifleren nog verloor hy zyne helft, van 't fpeelgoed, dat je ons gegeeven had, maar ik. heb de myne nog.. M. Wel nu, even zoo is't ook hier, met dè' ziel, wanneer het lichaam fterft. God heeft aan de ziel het leeven en de beweegingskragt gegeeven, niet alleen voor haar zeiven,-, maar ook, om'er, zoo veel als nodig is, aan 'tlichaam van te kunnen meê deelen. Dit: doet zy ook, zoo lang zy in't lichaam is ; en 1 daarom leeft het lichaam dan, en kan zigbe» ■ weegen. Maar zoo ras de ziel 'er uit gaat,, dan verliest hetlichaam't leeven en de bewee, ging , om dat het die telkens van de ziel ont-■ fangen moet; daar de ziel ze aan't lichaam niet: meer geeven kan, zoo ras ze'er niet meer ia 1 is, Maar, offchoon't lichaam dus, ,by,'t uitgaan der ziele uit het zelve, zyn aandeel in< 't leeven verliest, blyft de ziel daarom.togjj: haare behouden. Zy blyft behouden dat: F- 5- geen-s >  130 n. AFDEELING. geen , 't welk God haar, vóórhaar zei ven,, gegeeven heeft; net zoo, alsjy blyft behouden, datgeen, 'twelkikje, voor je zeiven, gegeeven heb, al heeft je broertje't zyne verlooren, — Of, om nog eens eene andere vergelyking te gebruiken. ~ Wanneer ik broertje, inde loopmandezet, dan gaat hy,met de loopmande, voort, en brengt die in l e weeging. Maar wanneer ik'er hem weer uitneem, dan blyft de loopmande ftil ftaan, en gaat niet meer voort, om dat broertje, die ze voortftiet, *er niet meer in is. Maar al blyft de loopmand daar nu ftil ftaan, en al is die haare beweeging kwyt» daarom kan broertje zig tog nog wel beweegen. Broertje blyft daarom tog dezelfde als te voren, en beweegt zig, en kruipt over den grond; of loopt meteen paard voort, zo ik hem agter een paard zet. P, Dat is waar Mama, M. Eveneens nu is 't ook,met onze ziel. Die blyft dezelfde, en blyft haar leeven en beweegingskragt behouden, al is zy, (indien ik my zoo uirdrukken mag,) haare loopmande, haare wooniflg en werktuig, dat is het Schaam kwyt.  m AFDEELING. f§| P. Maar Mama , waar blyft de ziel tog, wanneer zy uit het lichaam gaat, en wat doet zy zonder lichaam ? M. Myne lieve Pauline, ik kan je nu nog niet alles zeggen, wat daar van te zeggen is met'er tyd, zal ik'er je meer van kunnen doen begrypen. Nu wil ik je maar eens alleen dit herinneren. Je weet wel, dat God overal; is, en dat hy alles bestiert? (1 P. Ja Mama. M. Wel nu, waar de ziel dan ook mag: heenen gaan , wanneer zy 't lichaam zal ver. laaten, altoos tog zal zy,by God,zyn; al1 toos zal zy,onder zyn beftier en in zyne hand91 blyven. P. Dat is waar Mama. Jlf. Nu weet je, dat God zeergoedertie»ren is,, dat hy ons zeer liefheeft, endathy/ ook zeer magtig is. P. Dat is ook waar Mama, dat heb je my.getoond, door alles wat hy voor ons gemaakt: heeft. M. Het blykt ook inzonderheid,. uirhee Schaam zelve, dat hy ons heeft gegeevem. Maar daaj hy dan nu zoo goed,enzoo magtig E 6> is%.  132 II- AFDEELING-;. is, en ons of onze zielen (want dat is een, > zoo zeer bemind; en daar hy onze zielen hier, met zulk een fchoon werktuig, als't lichaam is, voorzien heeft; en ons hier, in allenopzïgte, zoo wel heeft bezorgd , zalhy immers ook wel ons, of onze zielen, blyven bezorgen , wanneer zy hunne lichaamen zul* len zyn kwyt geraakt? —Want, wat dunkt je Pauline ? je Vaderheeft j e eene kamer gegeeven , om in te woonen,en eeten,en drinken,en " kleeren, en zelfs fpeelgoed, en alles wat je aodig hebt. Indien je nu. dit alles eens, by ongeluk, kwaamt te verliezen , terwyl je toch,by je Vaderen onder zyn oog,bleeft, ger ]ykdez.ielaltoos,by God, blyft, die overal is; zou je dan wel denken, dat je Vader» daarom, dat je alles, wat hy je gegeeven had, buiten je fchuld, waart kwyt geraakt, minder van je houden zou? Of denk je, dat hy je daarom minder wel zou bezorgen, als te vooren;. en dat hy je zou verlaaten, op 't oogenblik , datje hem't meest zoudt nodig hebben? P. Wel neen Mamadat geloof ik zeeker Biet, want Papa houdt te veel van my, om my zoo te laaten zitten, Mj  IK AFDEELING. 133: M. Dat doet hy tog.Pauline. Maar. zoo wel, als je daar vaneen aanzien van je Vader, kunt verzeekert zyn, kun je'er nog veel meer van verzeekerd zyn, ten aanzien vanjeHemelfche Vader , van God, die je nog meer bemint, dan je Vader je ooit beminnen kan , die ook zoo veelmagtigerdanje Vader is, en die nooit veranderd , maar altoos dezelfde blyft. Hy derhalven, myne lieve Pauline, zal voorzeeker je ziel, teegen datzy uitje lu chaam gaat, reeds in voorraad, met een ander middel of werktuig hebben voorzien , om,, met deszelfs behulp, de werkzaamheid, die hy haar gegeeven heeft, te kunnen blyven uitoeffenen. Ofzo hy dat al niet in voorraad gedaan heeft, zal hy'erhaarten minden van voorzien , zoo ras zy uil dit lichaam komt. P. Maar Mama, indien hy dat evenwel eens niet deedt?. M. Wel, myne lieve Pauline, dan zou je eene ziel,zonder lichaam, en dus eene enkele Geest zyn. En daar door zou je dan maar zoo veel temeerovereenkomst,metGodzel" ven,hebben, en, indien ik my zoo uitdrukken kan, zoo veelte nader by God zyn , wyl hy ook een enkele Geest, zonder lichaam is. I 7 — JS£tï.  i§4 n. AFDEELING: — Nu zie je wel, uit alles wat God reeds ge« daan heeft, enuitalles wat hy nog doet, dat hy, fchoon geen lichaam hebbende, egter werkzaam is, ja veel werkzaamer, danwy, die niet een lichaam zyn begaaft. P. Dat is waar Mama. M. Maar dan zou hy immers ook wel kunnen maaken, dat onze zielen, ook wet zonder lichaamen, zouden kunnen werkzaam zyn, even als hy, zonder lichaam-»-. werkzaam is, P. Dat zou men zeggen Mama. M. Hoe't derhalven gaan mag, wanneer je derft, (datis, wanneer je ziel, uit je lichaam gaat en van het zelve fcheidt, want dans al, wat'er by'tfterven gebeurd;) altoos zul je van deezetwee dingen kunnen verzeekert zyn. i. Dat je zdel daarom niet flerft, maar in leeven blyft; ja, datzy vol ftrekt on* Jlerflykte, dat is, dat zy nooit derven zal; om dat God haar gegeeven heeft, het leeven in haar zelve te hebben; en dus ook, dat jy onderflyk bent, wyl jy en je ziel, een en 't zelfde zyt, 2. Dar God, die, in zyne liefde en goedertierenheid, even als in alle zyne 0verige eigenfdiappen » voldrekt onverander-  f h. afdeeling. ï3$ !yk is, je ziel ook als dan niet zal verlasten ; maar dat hy ze, even als te vooren , onder zyne Vaderlyke zorg en beftier,zalhouden; en dat hy haar, even als te vooren, van alles zal voorzien, wat zy zal nodig hebben, om zyne weldaaden te kunnen blyven genieten j en ook zelfwerkzaam zyn. — Verlaatje dus myn lieve kind, beiden in leeven eninfterven, even gerust op hem; wyl je weet, dat je, in beiden, niets kan overkomen, dan 't geen hy over je brengen ïwil. En, dat by, naar zyne liefde en goedertierenheid, niets, buiten je eigen fchuld ten minften, over je brengen wil, dan 't geen tot je eigen welzyn ftrekt, M. Maar Pauline, wil ik je nu eens zeggen, wat 'er verder gebeurd, wanneer de■ menfchen geftorven zyn? P. Als 't je belieft Mama. M, Ik heb je gezegd, dat God regtvaardigis; en dus aan elk het zyne geeft, ofgeevendoet; als mede dat hy de geenen,die kwaad doen, ftraffen, die geenen daar en teegen, die wel doen, beloonen wil. P, Dat is waar Mama». M  rgf U: AFDEELING. M, Maar nu-zul je, by vervolg van tyd, zien, dat hy zulks niet altoos hier op aarde doet, maar dat 'er veele menfchen zyna die anderen kwaad doen, en daar in volharden, en dieevenwel, zoo lang zy leeven, ongeftraftblyven; en ook veele anderen in teegendeel, die hunnen medemenfchen altoos tragten goed te doen, en daar o vereven wel, zoo lang zy hier op aarde leeven , niet beloond worden. Maar, indien dit nu altoos zoo bleef, en de eene wierdt nooit geftraft, en de andere nooit beloond, dan zou God immers niet regt vaardig zyn, en elk niet, naar zyne verdienfte en gedrag, behandelen? P. Dat is waar Mama. JU. Het is derhalven noodzaaklyk, dat demenfchen, in zoo verre zy hun verdiende loon niet ontfangen hebben, by hun leeven, hier op aaide, het zelve, na hunnen dood, ontfangen, in den ftaat, waar in zy zullen oyergaan, wanneer zy fterven zullen; en dat zy dan als nog geftraft of beloond worden, na dat zy 't eene of 't andere zullen hebben verdiend. P. Dat is ook zoo Mama. M. Ook zal dit als dan gefchieden. En die.  II. AFDEELING. 137 die geenen, die, hier op aarde, altyd zullen hebben zorg gedraagen, om Gods gefchenken wel te gebruiken, en hunne medemen» fchen (leeds zoo gelukkig te maaken, alszy kunnen; die zal God ook, na hunne» dood, gelukkiger maaken, dan zy, hierop aarde, ooit geweest zyn, of ooit worden konden. En dat geluk zal dan ook nooit eindigen, maar altoos duuren; om dat de ziel, die,doorGod,zoo gemaakt is, dat zy uit haar zelve leeft en werkzaam is, nooit zal fterven; en God, die aan de ziel het geluk zal fchenken, 't welk zy als dan genieten zat, eeuwig en onveranderlyk is, en altoos dezelfde blyft. Waarom wy dan ook,voor eeuwig, in zyne nimmer ophoudende, nimmer ver* flaauwende goedertierenheid en liefde, zullen gelukkig zyn. . P. Maar Mama, hoe zullen wy dan gelukkig zyn ? Waarin zal dat gelukbeftaan? M. Dat kan,ik je nu nog niet zeggen, Pauline. Maar zie je niet, hoe veele middelen God ons hier heeft weeten te geeven, om ons vreugde en genoegen te bezorgen, en ons dus gelukkig te maaken? Pi Dat is waar Mama,  138 II. AFDEELING. M. Wel, hoe veel te)meer dan zal hy ons, daar toe middel weeten te geeven, wanneer wy onmiddelyk byen met hem zullen zyn? Want myne lieve Pauline, dat is het eigentlyk,waarom wy fterven, waarom onze zielen van onze lichaamen fcheiden. Om naamlykjiiaar God, naar onzenHemelfchen Vader,toe te gaan , en,in zyne onmiddelyke teegenwoordigheid, voor eeuwig gelukkig te leeven. P. Zullen wy dan God zien Mama, als wy zoo naar hem toegaan? M. Neen, myne lieve Pauline , God kunnen wy nooit zien, om datGod geen lichaam heeft, maar eene enkele Geest is» Maar hy zal ons als dan nog oneindig fter* kerblyken geeven, van zyne teegenwoordigheid en van zyne liefde, dan hy nu reed* hier doet. En het is alleen om dit uit te druk ken, dat ik je zeg, dat wy als dan onmiddelyk by en met hem zullen zyn. Want je weet, God is overal ; en ook hier zyn wy , byen met hem; wyl hy ons ook hier, inzynewer" ken en gefchenken, blyken van zyne liefde en teegenwoordigheid geeft. M?ar daar zal hy 'er ons nog fterker> nogheerlyker, nog treffender  m AFDEELING, 139 fender bewyzen van geeven, door. ons nog beeter, nog uitmuntender weldaaden te bewyzen, dan zelfs die geenen zyn, die hy ons hier daaglyks fchenkt. En in 't genot dier zoo veel voortreflyker gefchenken , zullen wy dan ook zoo veel gelukkiger z-yn. Wees derhalven niet bedroefd, myne lieve Pauline, omdat je hu weet, datje eens fterven zult. Want je weet'er by, dat zulks alleen zal gefchieden, om je, naar onzenlieven Hemelfchen Vader,te doen gaan; eHons, in zyne onmuldelyker teegenwoordigheid , oneindig gelukkiger te maaken, dan wy hier ooit konden zyn; en onsdat geluk,voor eeuwig, te fchenken; ten minften zo wy 't ons Tiiet zelf onwaardig maaken. P. Maar Mama, wanneer zullen wy dan fterven? M. Dat weet ik niet, myne lieve Pauline; dat hangt alleen van God af, die alles beftiert, en ons, door ons te laaten fterven 9 tot hem roept, wanneer hywü. Dus moeten wy dat oogenblik geduldig afwagten, eu *er ook niet bang voor zyn. Wyl't onze Hemelfche Vader is, die het over ons brengt; en zulks alleen doet, om ons van gelukkig, dat  140 II. 'AFDEELING. dat wy hier waren, nog gelukkiger te doen worden; zo wy't hem niet zelfs, door een kwaad gedrag, beletten. M. Maar Pauline , wil ik je nu eens zeggen, hoe 't met de lichaamen der menfchen gaat, wanneer de ziel 'er uit is? P. Als 't je belieft Mama. M. Die lichaamen worden onnut, zoo ras de ziel 'er niet meer in is; even als een huis onnut worden zou, indien 'er niemand te vinden was, om'er in te woonen; of gelyk een werktuig onnut wordt, wanneer'er niemand is, om het te gebruiken. En daarom beeft onze Hemelfche Vader onze lichaamen zoo gemaakt, datzy, even als 't lichaam van 't vogeltje, ftyf worden en vergaan, zoo ras onzezielen'er uit zyn-, enwy ze dus niet meer nodig hebben. — Gelyk ook de ziel 'er uitgaat, wanneer 'tlichaam, door eenige ongefteldheid,zodanig bedorven werdt, dat de ziel het niet meer, naar be~ hooren, zou kunnen gebruiken. P. Maar Mama, hoe vergaat dat lichaam dan? •M. Ook al eveneens als 't lichaam van't .. ) VOf  II. AFDEELING. i4r vogeltje. Want wanneer 't dood lichaam van een mensch eenigen tyd flyf en koud geweest is, dan begint het te rieken, en, wordt weer,tot aarde of ftof; of de wurmen komen, eneeten'top, netals'tlichaamvan't vogeltje. M. O foei Mama.' Zullende wurmen dan myn lichaam ook opeéten? M. Ja wel Pauline, en 't myne ook. Maar dat zal ons niet fchaden, want «7, (onze zielen te weeten,) zullen dan niet meer in noch by onze lichaamen zyn, en die lichaamen ook niet meer nodig hebben* Ja wy zullen dan even weinig voelen wat'er met onze lichaamen gefchiedt, en of de wurmen ze opeeten of niet, als't vogeltje het voelde, dat zyn lichaam, door de wurmen, werdt opgegeeten. Want vermids wy dan niet meer, in onze lichaamen, zullen zyn, zullen wy ook even weinig gevoel of weet hebben, van 't geen'er in of met onze lichaamen zal gefchieden, als jy'er gevoel of weet van hebt, wat'er in je kamer gefchiedt, wan. neer je 'er niet in of omtrent bent. P. Maar 'tzoumyevenwelfpytenMama, dat'er kwaad aan myne kamer gefchiedde. M.  142 II. AFDEELING, M. Ja, om dat je die kamer allé oogenblik. ken weer nodig hebt, en'er alle oogenbïikken weer inkomt. Maar wanneer onze zielen eens van onze lichaamen gefcheiden, en die lichaamen dus geftorven zyn , dan komen wy niet weer telkens in die lichaamen te rug, zoo als jy telkens weer in je kamer komt, maar wy blyven 'er dan uit, eu hebben ze niet nodig. — Want onderwyl dat onze lichaamen alsdan, zonder dat wy'er eenig gevoel of weet van zullen hebben, hier op aarde zullen vergaan, zullen wy, in eene andere veel heeily. ker en fraaier plaats, by onzen Hemelfchen Vader, zyn, en,in *t genot zyner liefde en zyner gefchenken, volkomen gelukkig leeven. Ja veel gelukkiger, veel vro. Jyker, veel beeter vergenoegd, dan wy't ooit hier op aarde zyn geweest. En wat tog zal 't ons dan kunnen fcheelen, of onze lichaamen als dan vergaan, of door de wormen opgegeeten worden, indien wy 'er, noch weet, noch gevoel van 'hebben ? Dat men niet weet, dat deert immers niet? P. Dat is waar Mama. Maar Mama, ik heb nooit zulke lichaamen van menfchen gezien, die vergaan, zoo als dat van't vogeltje? M,  II. AFDEELING. 143 M, Ja, dat geloof ik wel. Heugt je niet, dat wy 't doode lichaam van 't vogeltje, 't welk reeds begon te bederven, niet aangenaam vonden, om te zien, ofte ruiken, en dat wy 'er daarom van daan gingen? P. Dat is waar Mama. M. Wel, nog veel onaangenaamer zou het zyn, de lichaamen der menfchen, die geftorven zyn, daar zoo te zien vergaan en bederven. Daarom, als iemand geftorven is, dan neemt men zyn lichaam, (daar hy nu tog uit is, en dat nu tog onnut wordt,) eer het nog begint .te bederven, en legt het, in eene houte kist; en dan graaft men een gat, in den grond, en legt daar die kist, met het doode lichaam, in; daarna doetmen'er weer zoo veel aarde over heen,. dat men'er niets van zien, of van ruiken kan; en dat hiet men een dood lichaam, (of lyk, zoo als men 't ook noemt,) begraven. P. Mama, zullen wy dan ook zoo begraven worden, als wy dood zyn? M. Myn lieve kind, wy zullen niet begraaven worden, maar onze doode lichaamen zullen begraven worden, wanneer wy, dat is, onze zielen \x niet meer in zullen zyn. Want,  i44 II. A F D E E L I N G. Want, dit moetje altoos in 't oog houden , dat wanneer je vanjou-, of van ons fpreekt, je dan altoos, om jou ziel,ofom onze zielen, denken moet; war.t dat zyn wy, en dat ben jy, gelyk ik het je reeds meermaalen gezegd heb. En, onderwyl dat onze lichaamen, daar in 't graf zullen liggen, daar men ze in begraven heeft; zullen wy, by onzen Hemelfcheu Vader zyn, endaar, zonder ooit weer eeni. ge fmert, droefheid of verdriet te ondergaan, in volkomen, ongeftoorde, altoosduurende vreugdeen vergenoeging, leeven. Ten ware dan, dat wy ons, door een kwaad gedrag, door zyne gefchenken te misbruiken , door onze medemenfchen ongelukkig te maaken, en ons dus, omtrent onzen Hemelfchen Vader, ondankbaar en weerflreevig te gedraagen, zyne ftraffen, in plaats van zyne weldaaden, hadden op den hals gehaald, en dus verdiend ongelukkig te worden. — En, myne lieve Pauline, indien je dit ooit deedt, dan zou je in de daad, pa je dood, allerongelukkigst weezen. P. O Mama! dat zou naar zyn; dat hoop ik tog niet. M. Draag'er dan wel zorg voor, myne lieve  IL A F D EE L ING. i4S ve kind, dat je dat nooit doet. Want ik zou ontroostbaar zyn, indien ik cfagt, dat je int den toekomenden ftaat, in't toekomende leeven , 't welk altoos duuren zal, ongelukkig zoudt zyu. — Maar in teegerdeel, indien ik., met grond, my belooven mag, datje,na dit leeven, by onzen Hemelfchen Vader, zult gelukkig weezen; odan! dan, myne lieve Pauline! heb ik alles, wat ik voor je verlangen, alles, wat ik best voor je wenfchen kan! En dat zal my deaHergrootfte de allerzuiverfte vreugde zyn, dieikimmeri op aarde, kan genieten. P. O Mama! daar zal ik wel myn best toe doen. - Maar Mama , als ik zoo, naar onzen Hemelfchen Vader, gaa, zuljydanmet my gaan, ofzulje'erdan al weezen? M. Myn lieve kind, ik kan niet weeten wie van ons beiden 't eerst fterven, en dus't eerst naar onzen Hemelfchen Vader gaan zal Maar wie van ons beiden'erook'teersrnaar" toe mag gaan, de ander zal wel haast volgen • en dan zullen wy daar beiden allervolmaaktst gelukkig weezen Mid? altoos, dat wy ons niet zelfs, door een kwaad <-edra* van dat geluk berooven. *, O! iaat ons dan G tog  i46 Ih A F D E E L IN G. tog we! oppasfen, myn lieve kind! dat wy ons altoos, in alles, en omtrent een ieder, wel gedraagen, op dat wy eens, famen, by onzen Hemelfchen Vader, zoo,vooraltoos, mogen gelukkig zyn. — Denk tog eens, myne lieve Pauline.' welk eene droefheid het voor my zyn zou, indien jeje zoo gedroegt, datje dat geluk verbeurde, enje van hetzelve uitfloot! — Indien ik je ooit zoo zag handelen, 'er zou geene vreugd rneer.voormy, op de waareld zyn; en ik zou dag ennagt treuren, over't ongel uk, datje te wagten ftondt. (Haar inde armen neemende.) Diefmert zou je me immers niet willen aandoen, myn lieve kind? P. (Zeer ontroerd.) Ach.' neen, myne lieve Mama 1 Nooit .' nooit! — Zeg my maar, hoe ik my gedraagen moet, wat ik doen moet, en ik zal 't allés-gaarne doen. M. Dat zal ik je ook gaarne zeggen; neem jy het dan ook welinagt; want bedenk het eens Pawline, jou eeuwig geluk of oh geluk, en alle myne vreugd, in deezë waareld, hangen 'er aan. — X I X. Vader. Jacob, ik heb daar iets zien gebeuren a  ïï. AFDEELING. H7 ren, waar uitje zien kunt, hoe nuttig'n's , zig, ook onderde geringde lieden, vrienden te maaken. Jacob. O Papa! verhaal my dat eens, als 't je belieft, *S Gaarne. Maar ik moet eerst begin. nen, met je te zeggen, hoe de geen, aan wien't gebeurd is, zig de liefde van een armen bedelaars jongen gewonnen had. Het is een jong Heertje, Karei genaamd, wiens ouders zeer ryk zyn, en daar by overtuigd, dat het grootsten best genoegen, 't welk men zig, door grooterykdommen,kan bezorgen, is, aan anderen wel te doen. Daar zy nu ook hun kind, heteenigfte, dat zy hebben, aan deeze wyze van denken, willen gewennen, geeven zy hem altyd veel geld, in zyn zak; met volkomen verlof, om 'er zoo veel van aan anderen te geeven, als hy maar wil; midshy, t'hui* komende, altoos terftond aan zyne ouders zegge, hoe veel en aan wien hy 't gegeeven heeft. Teevens hebben zy hem ook gewend, omtrent alle de geenen, die hem om een aalmoes verzoeken, eer hy hun iets geeve, eerst te zien, ofte onderzoeken, ofzy niet meer werken kunnen, G-> en  148 II. AFDEELING. £ii of zydus, buitenhunne fchuld,geldsgebrek hebben; dan wel, of 't uit enkele luiheid is, dat zyom geld vrangen. In'tlaatfto geval geeft hy hun niets, wyl zyne ouders hem geleerd hebben, dat men de luiheid, die de menfchen bederft en ongelukkig maakt, • niet moet aanmoedigen. — Maar wanneer de lieden, buiten hunne fchuid, in nood zyn' dan geeft hy hun ryklyk , naar maatenzy't nodig hebben. Weinige vveeken geleeden nu, gebeurde het, dat een jongen, eenige jaaren ouder dan hy, en die 'er gezond enfterkuitzag , hem om een aalmoes verzogt. Tei ftond vroeg Karei aan den jongen, hoe 'tkwam, dathy bedelde, daar hy, gezond en fterk zynde, zeer wel voor den kost werken kon. — Ach ja men Heertje! antwoordde de kleine bedelaar, dat kan ik ook wel, en dat zoude ik ook zoo gaarne doen! Maar men lieve men Heertje.' voor my zeiven kan ik gelds genoeg win. nen, maar niet, voor myne arme ouders, die beiden, feedert twee maanden, zwaar ziek liggen, en geen duitje verdienen kunnen. En daarom moet ik nu de goede menfchen wel aanfpreeken, om te zien,dat ik zoo veel kryge, dat  II. AFDEELING. H9 dat ik myne arme ouders den kost bezorge, — Wel jongen, zei Karei, als dat zoo is , dan verdien je zeeker, dat menjehelpe, en dan zal ik je ook helpen ; wantikkau't, God dank, doen. Zeg my maar, waar je ouders woonen, ofbreng'ermynaartoe, danzalik zien, wat zy nodig hebben. — Als'tje belieft , men Heertje, zei de arme jongen; ik zal je zeer gaarne, by myne ouders, brengen; en dan zul je zien, hoe bedroefd bet'er, by ons, gefield is. Zoo ging Karei, met den jongen 1 meê;. en hy zag, dat het in de daad zoo was; en vond de ouders van den armen jongen zeer ziek en uitgeteerd, op een flegt bed liggen ; en zy hadden aan alles gebrek. De goede Karel had daar, zoo als je wel begrypen kunt, groot meêlyden meê, enhy gaf hun alles wat by, in zyn zak, had, en zei teegen hun, dat hy t'huis komende, aan zyne ouders zou vertellen, in welk een bedroefden ftaat, zy waren, en dat die hen dan nog wel verder zouden helpen. — De goede oude lieden fchreiden van vreugde, en zy bedankten Kawel duizendmalen; en zy dankten God ook, dat die hunnen jongen zulk een weldaadig G 3 en  l5o II. AFDEELING. en ryk jong Heertje had doen ontmoeten; 't welk in ftaat was, om hen , uit hunnen bitteren nood te helpen, en't ook wel doen wilde. T'huis gekomen, verhaalde Karei aan zyne ouders, wat hy gedaan had, enzypreezen 'er hem zeerover, en zeiden, datzy die arme lieden verder zouden helpen. Ook zonden zy 'er eeten, enkleeren, enbeddegoed naar toe, en een goed doctor; en zy bezorgden ze zoo wel, dat de beide ouders, binnen weinig weeken, weer volkomen gezond werden, en dus ook weer in ftaat waren, om, zoo wel als hunne jongen,die nu niet meer bedelde, aan 't werk te kunnen gaan, en voor hun zeiven den kost te verdienen* Nu begrypjeligt, Jacob, hoe veel deeze menfchen, en de jongen in't byzonder, van Karei hielden, die hun, uit zulk een grooten nood, gered had. Wanneer de jongen 's morgens, naar zyn werk, ging, maakte hy altoos, zoo veel tyd te hebben, dat hyeen paar ftraaten kon omgaan, om voor Kareis huis voorby te. gaan, en te zien, ofhynog welvarende was; en wanneer Karei, die tegen dat uur naar de manege ging, dan by geval ook uitkwam, zeide hy hem goeden dag, ea  II. AFDEELING. 151 en bedankte hem nog wel duizendmaal, voor 't getn hy aan zyne ouders gedaan had. Nu gebeurde het juist vandaag, terwylüc daar voorby ging, dat Karei, uit zyne deur tradt, om,als naargewoonte, naar de manege te gaan, op't oogenblik, dat de jongen a! van verre aankwam. Terftond verdubbelde de jongen zyne fchreeden , om zynen kleinen weldoener op zy te komen; maar eer hy nog zoo ver was , kwam 'er, uit eene zyftraat, agter Karei * een wagen , op vollen draf, aanrennen, die den hoek kort omdraaiende , vlak op Karei aanreedt, en hem zeekerlyk zou over hoop geworpen, en armen en beeneu aan Huk gereeden hebben, indien niet do. arme jongen, zulks ziende, als een pyl uit den boog was toegefehooten ,* Karei by den rok gevat, en hem nog by tyds, naar de 0verzyder ftraar , geüeept had. Karei fchrikte toen hyzag'tgevaar, dathy had geloopen, en bedankte den jongen nu, op zyn beurt, voor de hulp, die hy hem had beweezen; en by verheugde zig zeer, dathy »er zoo gelukkig was afgekomen. Maar de vreugd van den armen jongen zeive was nog. veel grootcr; daat't hem nu had mogen gebeuG 4 ren,,  152 TL AFDEELING. ren, zynen kleinen weldoener te redden. En hy dankte God, dat hy daar juist by de band was geweest, op 't oogenblik,toende wagen aankwam, om den goeden Karei, van voor de paarden, te kunnen weg fleepen* En dat was ook in de daad eene zeer gelukkige famenloop van omftandigheeden ; en die God, in zyne Voorzienigheid, zeeker ook zoo gefchikt had, omKareltebeloonen, over't goed, dat hy aan die arme menfchen had gedaan. Zie je nu, uit dit geval, myn lieve Jacob, hoe nuttig het fomtyds weezen kan, ook, onder de geringde lieden , menfchen te hebben, die veel van ons houden, en zig aan onzen welftand laaten geleegen liggen. Iemand die zig, in 't algemeen en by allerlei lieden, weet bemind te maaken, is haast nooit verleegen; maar vindt altoos, overal, menfchen gereed, om hem,in allerlei omftandigheeden, te helpen en byte ftaan, eningeval van eenig onvoorzien gevaar, yverig toe. tefchieten, om 'er hem uit te helpen. Zulk een mensch rs, om zoo te fpreeken, onder de hoede en befcherming van't algemeen; en is dus veel veiliger, dan een ander, die verwaarloosd heb-  ÏI. AFDEELING. 153 hebbende, deliefde van zyne medemenfchen te winnen, en zig niet gereed hebbende getoond, om hun, van zyn kant, zoo veel hy kon en 'ergeleegenbeid toehad, hulpen byHand te bevvyzen, ook wel eens, doorhuil,, in verleegenheid geiaaten wordt. Daarora^myn lieve Jacob,. moetje deliefde; en geneegenheid ook van 't geringfte menschniet verfmaaden. Want dat zou vooreerst een blyk zyn, dat je geen goed, gevoelig,, dankbaar, menschlievend hart zoudt hebben;, dat.is te zeggen, dat je niet, tot goed. heid, dankbaarheid en rnenschiievendheiV,, zoudt geneigd zyn. En ten tweede, kun jeook ,. gelyk je uit dit verhaal gezien hebt, niet1: weeten, hoe 't geringfte mensch zig eens onvoorziens kan in ftaat bevinden, om je dem grootfren dienst te doen. Alle menfchen,, wie zy zyn mogen, kunnen eikanderen cvem nodig hebben. XX. Vader. Jacob, heugtjenog, welke de atgemeene behoeften der menfchen zyn*. Jacob. Ja Papa,,zoo als je me gezegd! hebt, voedzel, kleeding en huisvefting.- V, Zeer wel, en daar by heb ik je toen tecG 5.. vecs>  154 IT. AFDEELING; Vens doen opmerken, op hoe veelerlei verfehillende wyzen, men aan dee'ze behoeften kan voldoen. Het zy naamlyk, met veel omflag, zoo als de ryken doen; het zy zeer eenvoudig en met weinig omflag, zoo als de boeren en ook de burgers doen. Maar hoe eenvoudig men 't 'er ook meê aanleggen wil, 'er wordt tog altoos veel toe vereischt, en 'er moet veel werk verrigt worden, om ook maar dat geen aan de boeren en burgers te bezorgen, wat zy voor hun voedze1, kleeding en huisvefting nodig heb» ben, en gewoon zyn te gebruiken. J. Ei Papal dat had ik tog niet gedagt. Wat aardappelen en een ftuk brood zyn tog gaauw klaar? V. Zoo gaauw niet, als je wel denkt. Herinner je maar eens, wat ik je al van't koo ren, van de aardappelen, van 't broodbakken &c. gezegd heb. J. Dat is waar Papa; dat bedagt ik nog zoo gaauw niet. V. En daar by is brood en aardappelen nog niet al. *Er moeten ook groenten, en vrugten, en boter, en melk zyn. En om dat ab 3es te krygen, moet de grond worden bebouwd y  Iï. AFDEELING. 155; bouwd, en het kooren gezaaid, en de aardappelen gepoot, en de groenten en vrugtboomen geplant en onderhouden, en de koeien en fchaapen geweid en bezorgd, midsgaders. het kooren en de vrugten ingezameld. En daarna moet 'er van 't kooren brood worden gebakken; en van de melk moet boter en knas worden gemaakt; en eindelyk moet 'er^ot drank,bier worden gebrouwen ; om nu nog niet eens te fpreeken van de thee x en de koffy, en de fuiker, en'tzout, die, zoo als jeweet, in andere landen,groeien, of gemaakt worden, en van daar met fcheepen moeten; worden overgebragt. J, Wel Papa, dat is waar , je hebt daar ai veele dingen opgenoemd. V. Dat is zoo, en ik moet bekennen, dat Ier eenige weinigen onder zyn, als koffy en thee, die de boeren wel zouden kunnen ontbeeren, indien zy zig, zoo als fy en ik,, by't bier, dat veel gezonder is, houden wilden. Maar het meefte hebben zy tog wel nodig;; eru dan is 'er nog maar, voor hunvoedzel,. ge*zorgd. 3 J. Dat is waar Papa; dan moeten zy ook; nog kleeren en huizen hebben.. g 6> '  156* IE AFDEELING' V. Dat moeten zy tog. En om hun die kleeren te bezorgen, moet 'er vlas worden gezaaid, en ingezameld, en bereid; en 'er moet wol van de fchaapen gefchooren worden. En daarna moeten dat vlas en die wol, tot draaden,worden gefponnen, en tot lin* nen, oflaaken, of andere woile ftoffen,geweeven. Ook moet'er van't vel van de fchaa. pen, en koeien, en paarden , leer worden -bereid» En dan moet men nog eerst van dat alles de kleeren maaken. Je ziet dus, dat ook hier veel werk toe hoort. J. Dat is waar Papa. V. Maar nu moet onze boer nog e„en huis hebben. En om hem dat te kunnen bezorgen, moeten 'er eerst bosfchen zyn geplant, daar men boomen in kan gaarf hakken, om'er planken en balken van te maaken. Ook moeten'er fteenen , en pannen, en kalk worden gemaakt. En 'er moet yzer worden gefmeed, en glas gemaakt,en verf beieid. En als dat alles klaar is ,dau moet 'er nog getimmerd, gemetfeld, gedekt, glazen gemaakt en geverft worden; en dan eerst heeft de boer een huis, daar hy in ,'woonen kam, -— . Maar ook.dan is't nog niet al. Want nu is 'et  H. AFDEELING. '*r nog maar vqldaanaan de eerfte en algemeer ne behoeften, die de boer, met alle andere menfchen, gemeen heeft». J. Wel Papa .is dat ook niet genoeg? V. Neen niet t'eenemaal. Want om zig alles, wat ik je daar opgenoemd heb, te kunnen bezorgen, moet hy geld hebben; en om geld te krygen, moet hy eerst kooren winnen; en dat^ gelyk je weet, kan hy niet winnen, zonder eerst zyn land te bebouwen en te bereiden , zoo als 't nodig is. Dit is zyn werk, zyne byzondere beezigheid.Maar om dat werknu te kunnen verrigten, heeft hy allerlei werktuigen nodig, als ploegen, eggen, paardentuig, fchuppen, fpaden, fikkels, zeisfen, melkgereedfchap &c, en daarin beftaan zyne byzondere behoeften, die hy,als boer,nodigheeft. En 'er hoort, gelyk je wel begrypen kunt, al weer zeer veel werk toe, om hem dat alles te bezorgen. .7.. Dat geloof ik wel Papa. Maar ook, als hy dat alles eens heeft, dan is hy tog klaar» V. Ja, maar niet voor lang. J. Hoe dat Papa? F. Wel om dat dat alles, onder'tgebiuU keri,vetftyr., en breekt, en uit elkander valt, G 7 ea.  15* H. AFDEELlNa en dus weer geduurig moet verftelt en vet» nieuwd worden. J. Dat is ook waar Papa, daar dagt ik niet op. Myne kleeren verflyten ook. V Ja, dat kan ik zoo eenigzins merken, op 't einde van't jaar, wanneer de rekeningen koBjen. _ Maar om tot onzen boer weer te keeien; tot dat vernieuwen en verftellen van zyn goed, wordt al wederom veel werk, en wel het zelfde foort van werk, als tot het maaken, vereiseht. M aar nu begryp je wel, da£ om alle die dingen te kunnen maaken, en als't nodig is weer .verftellen, men ze eerst moet leeren maaken en verftellen. Je hebtal aau je zusjes kunnen ïien, hoe lang zy hebben moeten leeren, eer zy een paar goede kousfen konden breiden $ of-eene rok naaien, voor de pop. J, Dat is waar Papa. y. Maar indien nu één mensch, alle» wat ik je daar opgenoemd heb, voor zig zelven,wilde maaken, zonder van anderen eeni- _ ge hulp, in zyn weik, te willen hebben,of hun eenige hulp, in "thunne , tebevvyzen, zou dat wel gaan? 3. Wei Papa, dat geloof ik niet, zulk een mensch;  II. AFDEELING. mensch zou al te veel te doen hebben, hy kwam 'er nooit door. V. En bovendien, hyzoutogtenminften altoos eerst moeten beginnen, met het vananderen te leeren; en daar toe ten minften zou hy de hulp van anderen , volftrekt nodig hebben. — En wanneer hy't dan al eens geleerd had, en 't al eens alles kon, (dat tog moeilyk gaan zou,) dan zou hy nog wel haast in 't werk verward en verleegenraaken. Want indien hy altoos zelf en alleen zyn land moest bouwen, en teevens ook zelf en alleen , zyn kooren, zyne groenten, en zyn vlas zaaien, en inzamelen; en zyne koeien en fchaapen weiden; en zyn brood bakken, en zyne kleeren maaken, en zig een huis bouwen , en zig werktuigen vervaardigen ;. dan zou hy niet weeten, waar meê te beginnen, en niets zou klaar zyn, op zyn tyd. J. Dat geloof ik wel Papa. V. En al had hy het al eens, voor eens, klaar, zou hy tog verleegen zyn, om'tfpui gaande te houden. Want hoe ligt zou 't eens gebeuren, dat hy, b. v, midden onder 't ploegen van zyn land, ofonder'tinoogtten re niets dan kleeren heeft, daar zy togbeiden'1 eene en andere nodig hebben ? J. Dat is waar Papa; maar my dunkt, zy' moeten dan maar ruilen. — Ik ruil myn lek-' kers ook wel eens, als ik'er te veel van heb, teegen een prentje, of wat fpeelgoed. V, En zoo zouden de menfchen dan in da daad ook moeten doen, indien zy'er niet iets anders op uitgevonden hadden , dat rtog ge-i maklykeris; en dat ik je, op een ander tyd, eens zal uitleggen. Maar Jacob, ik moetje nu nog eens iets anders vraagen. Wat denk je wel, datplaifie" rigeris, allen met malkaaderen te leeven, en daaglyks met eikanderen om te gaan; of elk altoos , op zig zeiven en alleen te blyven, en nooit naar iemand anders om te zien, of eenige verkeering en gezelfchap, met iemand, te houden ?  ïfj4 II. AFDEELING J. Wel Papa , ik mag wel eens alleen zyn, maar den geheelen dag zon ik 't tog niet uithouden. V. Dat zou je tog niet. Wanneer je alleen bent, om te werken, of iets te doen , daar je geene hulp toe nodig hebt, dan benje welte vreeden alleen te zyn; maar wanneer je werk af is , wou je dan ook nog wel alleen blyven ? J. Neen Papa, dan verlang ik al weer , om, by myne broertjes en zusjes en andere fpeelmakkertjes, te zyn. f.Daar heb je ook gelyk in, want dan wan" del je famen, of je werkt famen, in den tuin,of je fpeelt famen, en dan heb je veel plaifier;maar indien je dat alles, zoo wel als je andere werk, alleen moet doen, dan zou't je ras verveelen. J. Dat is waar Papa. V. Nu even zoo is't, met de menfchen , ook. Die bevinden 'er zig ook best by, en hebben 't meefte genoegen en vermaak, wanneer zy famen leeven, en famen hunne uit fpanningen neemen ; net zoo als zy 'er zig ook best by bevinden, famen en tot elkan« •Iers hulp, te werken. De neiging nu, die alle menfchen voelen, ©m zoo famen te leeven, ten einde geduurig, tot  II. AFDEELING. 165 tot elkanders hulp en vermaak, met eikanderen om te gaan en te verkeeren, noemt men de Gezelligheid; en het geheele lichaam of gezelfchap der menfchen, die dus famen leeven , noemt men de Maatfchappy. — Nu kun je,uit het geen ik je, tot dus verre, gezegd heb, genoeg opmaaken, hoe goed deeze geneigdheid, tot een gezellig leeven, voor de menfchen is,en hoe veel nut zy , uit de Maatfchappy trekken» Wyl dezelve hen in ftaat ttelt, niet alleen, om, door wederzydfche hulp en famenwerking, zig, op de befte en gemaklyktte wyze , de nodige middelen te bezorgen, om,zooo. vervloedig als aangenaam, in hunne verfcheidene behoeften, te kunnen voorzien; maar ook, om,onder den arbeid, die daartoe vereischt wordt, of in de tusfehentyden derzei» ven , hunnen tyd,op de vrolyktle en genoeglykfte wyze, door te brengen,en duizend vermaaken , duizend genoegens te genieten, die , zoo als je reeds, by ondervinding, zelf weet, één mensch alleen , niet genieten kan. —Elk op zig zeiven, en voor zig zei ven alleen, afzonderlyk leevende, zouden de menfchen zig ras verveelen , en een vreugdeloos, verdrietig leeven leiden, Elk op zig zeiven, en VOOÏ  166 II. AFDEELING. voor zig zeiven alleen, afzonderlyk werkende , zouden zy,op de gebrekkigfte en armoedigfte wyze, aan hunne behoeften moeten voldoen. — " Afzonderlyk werkende tog , kan één mensch zig naauwlyks eene enge flegte hut, voor zig zelven,oprigten, daar hy dan ook alleen in kruipt; maar famen werkende, bouwen de menfchen zig dorpen enfteeden, waarin zy,in gemak en overvloed, vrolyk met elkander leeven. — Afzonderlyk werkende, moet by zig, tot kleeding,met het afgeftroopte vel, van't eene of andere dier vergenoegen, en 't daar toe gebruiken, zoo alshetis;maarfamenwerkende, maaken zy zig eenen over» vloed van zindelyke, warme en gemaklyke ftoffen, tot kleeding van allerlei foort.—Afzonderlyk werkende, moet hy zig, met wildbraad, visch, en wilde vrugten, of wortelen , tot zyne fpys, vergenoegen; maar famenwerkende, bezorgen zy zig die meenigte van gezonde en lekkere fpyzen , die je daaglyks, op onze tafels, ziet. Zoo weinig kunnen de menfchen uitvoeren, wanneer zyelk afzonderlyk ,voor zig, maar zoo veel, wanneer zy allen famen en met vereende kragt, ten  II. AFDEELING. 16*7 ten gemeene nutte, werken. Ook is het, om zulks te doen , dat de menfchen zig, in Maatjchappyen, hebben 'vereenigd. . En 't is, om hen daar toe aan te fpooren, dat God, die,in alles, 't meefte welzyn der menfchen bedoelt, hun de neiging,tot Gezelligheid, ingeboezemd heeft. XXI. Wensch naar reegen. Pauline, Daal, o reegen 1 daal tog neer J Alle onze akkers ftaan te treuren, Ook verwelken all' de bloemen, Henriette. Daal, o reegen I daal tog neer l AH' de boomen ftaan te treuren, Ook verdorren all'de bladen. P. Ach! het vee des velds verfmagt; Droevig ziet het naar den hemel. H. Ach! de wurm, in't gras, verfmagt; Hy verfmagt, gereed te fterven. Beiden. Laat de bloem tog niet verwelken! Laat het loof tog niet verdorren! Laat de wurm, in 'tgras, niet fterven! Daal, o reegen ! daal tog neer! Vreugdelied, by 't vallen des reegtns. P. Ziet! hykomt, de reegen komt l Ziet! hy drenkt den dorren akkec! Ziet'  x-68 II. AFDEELING. Ziet! hy drenkt het kwynend bloempje.' H. Hoort, hy valt al klett'unl neer; Spoelt.het ftof van dorre bladen; Doet de boomen weder groenen. P. Op de velden juicht bet vee; Dankend ziet het, naar den hemel. H. 't Wurmpje wordt, in't gras, gelaafdl *t Wordt gelaafd, en vindt geneezing. Beiden. O gy Sclrepper deezes wurmsl O gy Schepper deezes vee's! Deezer bloemen! deez-er boomen! Groote Schepper.' wees gepreezen/ * X X II. Moeder. Pauline, wanneer 't je eens ge. beurt, dat je, ond er 't fpeelen, je broertje die zoo veel kleiner en zwakker is, danjy» iets, met geweld, afneemt, of hem flaat en hem dus bedroefd maakt, voel jedan niet wel terftond, by je zeiven, dat zulks zeer kwalyk van je gedaan is? En hebje'erdan niet ook inwendig fpyt en berouw over, dat je je broertje zoo hebt mishandeld. Pauline. Wel ja Mama , dat moet ik bekennen , ik ben dan zoo vrolyk niet meer, als te vooren ; en ik wou dan wel, dat ik't niet ge daan had. M,  Ijt AFDEELING. 169 M, En wanneer je eens boos op hem waart,en je kwaamt,in zyne kamer,terwyl hy 'er niet was , en 'er ook niemand anders in was; en je vondt daar eenige prentjes van hemliggen, daarjewist, dathy veel plaifier in had en'erveel vanhieldt; enjenaamtdie prentjesdan, uit boosheid teegen hem, en je gooide ze, in'tvuur, en verbrandde ze, om hem fpyt en droefheid aan te doen ; zou je daar dan ook niet al gaauw berouw over hebben? En zou je niet gaauw vinden, datje daarzeer kwalyk aan gedaan had f Ja zou je'er niet zelfs eene zeekere ongerustheid over voelen, net als of je voor iemand bang waart; al was het ook, dat je volflrekt alleen waart geweest, toen je het deedt, en dat niemand het dus kon weeten, en jy'er derhalven ook geen ftraf over te vreezen had ? — Kun je je niet herinneren, ooit iets diergelyks te hebben gedaan? P. (Rood wordende,) Ja Mama, — ik moet het bekennen; — gifteren nog wou Henriette my den neusdoek van haare pop niet leenen, om 'er de mynemeêtekleeden; en daar wierd ik zoo boos over, dat toen zy, eeHOogeubl ik daarna, uit de kamer ging, ik H dien  i7o II. AFDEELING. dien neusdoek nam, en hem weg gooide, het venfter uit. En ik zei, by my zeiven; ei juffrouw! nouwzuljy'er ook geen meer heb* ben, en nouw zul jy 'er ook niet meer meê fpeelen. — M, Pauline, ik zal je daar nu niet over bekyven , omdat je 't my, uitje zeiven,zegt, en dat ik wel zie, dat het je zeer fpyt, datje dat gedaan hebt. P. Ja wel Mama, fpyt het my zeer. ■— Maar Mama, ik zal haar een van myne neusdoeken , in de plaats, geeven. M, Wel daar zul je zeer wel aan doen, en hoe eer hoe beeter, lkbcnbly, datjedatuit je zeiven bedenkt. Wanneer men iemand kwaad of ongelyk aangedaan heeft, dan moet men't hem altoos vergoeden, zoo gaauw men kan. — Ondertusfchen zie je nu,' byjezel» ven, dat men 'er fpyt en berouw over heeft, wanneer men kwalyk doet, ook zelfs dan, wanneer 'er niemand is, die'tweet, en men 'er dus geene ftraf of kwaade gevolgen van heeft te vreezen. — Niemand tog wist, dat jy dien neusdoek had weg gegooid; en evenwel fpeet het je, datje'tgedaanhad; en evenwel voeldeje'er ongerustheid over, P  II. AFDEELING. i.ft P. Dat is waat Mama. M. Maar wanneer je nu in teegendee!, uit je zeiven, iets voor je broertje of zusje doet, daar je bun veel plaifier meê doet. Of, wanneer je ziet, dat je broertje in gevaar is. om een ongeluk te krygen; en je verlaat terftond je fpel, loopt fchielyk naar hem toe, en helpt hem, zoo dat hy geen ongeluk krygt; — desgelyks, wanneer je een armen jongen ontmoet, die braaf honger heeft, enje,omecn fuikje brood vraagt, en je geeft hem dan de helft van je boteram; voel je dan niet, byje zeiven, dat je wel gedaan hebt? Enbenje'er dan niet inwendig verheugden vergenoegd over, datje zoo hebt gehandeld? P. Ja wel Mama. En dan ben ik wel eens zoo lugtig; en ik ben zoo vrolyk 1 en ik heb zoo veel plaifier 1 OJ 'tisindedaadzeerplailierig, zoo iets te doen! M. Dat is het tog; dat voel je dan.by je zeiven, al is 'er ook niemand by, om je te zeggen , dat je wel gedaan hebt. — Zelfs voel je ook wel, dat je zoo moest doen; of in andere woorden, dathetj'eplz'd^ was, zoo te doen. Zoo dat, b. v. indien je je broertje met waart gaan helpen, ennieth"d H a be-  i?2 II. AFDEELING belet, dat hy een ongeluk kreeg, ik je als dan, met regt, zou hebben kunnen bekyven, en teegen je zeggen ; Pauline, je had je broertje moeten gaan helpen; je moest je best gedaan hebben, om te maaken, dat hy geen ongeluk kreeg? P4 Dat is waar Mama, M. Want een ongeluk voor te komen, is altyd goed, en daar moet een ieder altoos zyn best toe doen, Pt Dat is ook zoo Mama, M. Wel nu, myne lieve Pauline, dat inwendig gevoel van afkeuring, fpyt en berouw, over het kwaad, dat wy doen; dat inwendig gevoel van goedkeuring, genoegen en vreugde, over 't goede dat wy doen; beneevens die inwendige overtuiging, dat wy't eene moeten doen, en't andere moeten laaten , en dat zulks onze plicht is, noemt men, alle die gevoelens famen neemende,het Geweeten. U_ En die gevoelens,datGeiüeete»5heeftGod ons,in ons binnenfte,gegeeven;dat is,hy heeft ons zoo'gemaakt, dat wy zoo voelen , ten einde ons, daardoor, inelkegeleegenheid, te doen weeten , wat wy doen, enwatwy laaten moeten. En daarom moeten wy, op die  H. AFDE.ELING. 173 die gevoelens, na:ruwkeurig agt flaan, eti hunnen aandrang altoos volgen. Let 'er derhalven altoos wel op, myn lieve kind! en zoo ras je iets doen wilt, en je voelt, by je zei ven, dat het kwalyk zou gedaan zyn, en dat het je naderhand zoufpyten; doe het dan tog nooit, hoe zeer je'er, Op dat oogenblik, ook lusttoe mogt hebben. Want voor 't klein en kort genoegen, van je lust en drift, op dat oogenblik, te voldoen, zou je je verfcheide uuren , ja dagen, en fomtyds, wanneer de zaak van gevolg is, jaaren fpyt, berouw en droefheid, ©pden halshalen. Je hebt het zelfs, bygeleegenheid van Henriettes poppe neusdoek, ondervonden. Op het oogenblik datje ze weggooide, voelde je misfchien wel, door't involgen van je drift, eenig genoegen; maar hoe dikwils heb je 'er naderhand niet, met fpyt en droefheid, aan gedagt? P. Dat is waar Mama,. dat heb ik tog. M. En dus zyn de oogenblik ken van fpyt en droefheid, die je 'er óver gehad hebt, reeds veel meenigvuldiger geweest, dan 't kort genoegen, datje, by 't involgen van je drift, gevoeld hebt, waardis. H 3 P  i/4 H. AFDEELING. P. Ja, dat moet ik bekennen Mama. M. Datzelfde nu zou ook plaats hebben , indien je je al, door eene kwaade daad, iets bezorgd had, dat je gaarne had, en daarje ?nders veel plaifier van hebben kondt, ingevalle je 'er, op eene goede wyze, aan gekomen waart. Het kwaad, dat je 'er dan om zoudt gedaan hebben , zou je al*tplaifier, datje'er van hebben kondt, bederven. B. v. Indien eens een kind gaarne eenig fpeelgoed had, een paard, zal ik eens ftellen; en geen kansziende, orahet, opeene andere wyze, te krygen, 't van een zyner fpeelmakkertjes fteelen ging; dan zou hy nu wel een paard hebben, daar hy meê fpeelen kon; maar zou hy daarom beter te vreeden zyn, en meer genoegen fmaaken, dan te vooren ? P. Wel Mama, hy zou immers tog bly zyn , dat hy nu zulk een paard had. M, Ja, in 't eerfte oogenblik; maar laat ons nu eens zien, hoe't hem verder gaan zou. — Indien de zaak ontdekt wierdt, dan fpreekt het van zelve, dat hy'er erger aan zou zyn; wan t dan zou men hem't paard weer afneemen,en hem,overzynedievery,nog braaf ftraf-  II. AFDEELING. 17S firalLm toe. Ook zouden zyne makkers hem veragten, en niet meer met hem willen te doen hebben; om dat zy hem altoos zouden mistrouwen, en hem , als een dief, als een flegtcn jongen aanzien; en dan zou hy'et immers bedroefd aan weezen. P. Dat is waar Mama. M. Maar al ontdekte meu't nu al eens niet, al wist 'er nooit iemand van, hy zou't tog zelf weeten; ja hy zou't zelf niet kunnen vergeeten,al wilde hy. — Hy zou nimmer dat paard kunnen in de hand neemen, om 'er meê te fpeelen, of hy zou, by hem zeiven, moeten denken; dat paard heb ik evenwel geftoolen; en daar heb ik evenwel zeer flegt aan gedaan; en indien myne makkers't willen, zy zouden my mistrouwen, en met veragtingaanzien, en niet meer, met my, willen te doen hebben; ja zy zouden my, uit hungezelfchap, verftooten, om dat, ik een dief ben. En al is het nu, dat niemand het weet, ik ben tog een dief; — ik verdien tog,dat myne makkers my mistrouwen; — ik verdien tog,dat zy my , als een flegten jongen, veragten en, uit hun gezelfchap, verftooten. — En zouden nu deeze gedagten niet al 't genoegen weg necH 4 men,  j?6 II. AFDEELING. men, dat zulk een kind, onder 'tfpeelen, met dat paard, hebben kon? P. Ja Mama,*dat zou het tog. M. En in welk eene geduurige ongerustheid zou hy ook niet altyd zyn, dat het eens ontdekt mogt worden ? Altoos zou hy dat paard moeten weg (toppen, en 'er niet meê durven fpeelen, dan wanneer hy alleen was. En fpeelde hy'er dan meê, dan zou hy, op't minde gerugt.bang worden, en het paard fchielyk weer gaan verfioppen, op dat tog niemand het mogt zien. En zou dat paard hem dan niet in de daad veel meer verdriet,dan vermaak en genoegen geeven? P. Dat is waar Mama. M, En evenwel is dat nog niet al. Wan1 even als 't eene grootefchande voor hem zou zyn, indien zyne dieffial ontdekt wierdt, blyft het tog in de daad eene fchandelyke zaak, al wordt het niet ontdekt. Enhykan zig ook niet beletten, van 'er zig, by hem zeiven, over te fchaamen» Want God, die, gelyk je hoe langer hoe meer zien zult, alles heeft aangewend, om ons, van alles wat kwaad is, af te houden, en ons, tot alles wat goed is, aan te fpooren, heeft ons zoo  II AFDEELING. 177 zoo gemaakt,, dat wy ons niet kunnen belet, ten, ons,over't geen dat kwaad en fchandelyk is,tefchaamen. — Dit kun je zelf zien,in kintieren, die eens een leugen zeggen. Want onderwyl dat zy de leugen nog uiifpreekeu, en zonder dat iemand nog weet, of't leugenof waarheid zy, beginnen zy dikwils reeds te üameren, en rood te worden , door't gevoel van de fchaamte, diewy. ook teegen wil en dank, by ons zeiven, voelen, wanneer wy, teegen ons beeter weeten aan, eene onwaarheid zeggen. Heb je dat niet wel eensaan kleine Gootje gezien, wanneer zyjnlu? P. Ja wel Mama, gifteren nog vertelde zy iets van haar broertje, dat nietwaar was; en onder 't vertellen begon zy eerst half te Hameren , en daarna rood te worden. En toenzei Tante teegen haar; foei! Gootje, daar kan ik afzien, datje wèerjokt. Schaam jejéniet,dat je zulk een leugenaarfler bent ?— Ook moest Cootje bekennen, dat het geen zy daar vertelde niet waar was; en dar wnü zeer gelukkig, voor haar broertje, want hy zou'er om geftraft zyn geweest, in dien men had gedagt, dat het waar was. M, Wel, daaruitzieje, hoegoedhetis,. H 5 dat  17,3 II. AFDEELING. dat God die inwendige fchaamte, in ons, gelegd heeft, niet alleen om ons van liegen en ander kwaad te rug te houden, maar ook om 't nog dikwils, by tyds, aan den dag te brengen, en dus voor te komen, dat'er een ander fchade by lyde» J*. Dat is waar Mama, datis zeer goed.. M, En wanneer je grooter zult zyn, en, met de menfchen, meer omgang zult hebben, dan zul je zien, dat alszy eenig groot kwaad hebben bedreeven , zy dan niet alleen, by hun zeiven, befchaamd zyn; maar datzy ook aJtyd ongerust, en bevreesd, en als gejaagd zyn, al is'er zelfs niemand, in de waareld , die 'er hen over ftrafFen kan. En dat komt daar van daan, dat zy dan wel weeten , dat zy tog ftraf verdiend hebben; en dat al kan geen mensch hen, over 't geen zy gedaan hebben, itrafFen', God hen evenwel'er over flraffen kan, en 'er hen ookzeekerlyk eens over flraffen zal; is het niet j'h dit leeven, dan ten minflen zeeker na hun dood; gelyk ik je reeds getoond heb , dat dan geleideden moet. — Deeze vrees nu, voor eene aangaande ftraf, blyft den geenen , diekwaad doen en hunne medemenfchen ongelukkig naa-  II. AFDEELING. ify maaken, altoos by. Want God zelfheeft die vrees, in onzeharren,gelegd, om ons dis te fterker van 'r kwaade af te houden. Daar hy tog weet, dat men , door kwaad doen en anderente mishandelen, zig zeiven, zoo wel als die anderen ongelukkig maakt. Vermbs. nu zyn oogmerkwas, dat wy hier allen zouden gelukkig zyn, heeft hy ook allerlei middelen in 't werk gefteld , om ons-af te houden van alles wat dat goed en [liefderyk oogmerk zou kunnen verydelen, door ons» ongeluk te veroorzaaken. Even als je Vader en ik je altoos alles afraaden, alles wat jou, ó$ je broertjes, en zusjes, enfpeelmakkertjcs,. eenig kwaad zon kunnen doen. Zoo goedertieren is G od, en zoo bezorgd om te maaken 9 dat wy ons eigen geluk niet omverwerpen. Maar moeten wy dan ook niet, van onzem kant, even bezorgd zyn, om tot dit liefderyk oogmerk meê te werken, en ten dien einde „ nooit iets te doen , 't welk ons ge weeten ons. afraadt ? En zouden wy ook niet dubbel ftrafwaardig zyn, indien wy,teegen de afmaaniugen van ons geweeten aan , iets kwaads bedreeven? Want dan is'er geene verfchooning; op; je kunt dan nietzeggcü, ik wist niet,, tl 6> datt  i8o II. AFDEELING. dat ik kwaad deedt; wantje voelt dan , datjekwaad doet, en doet het evenwel. Is dat niet moedwillig en ten hoogde drafwaardig? P. Ja wel Mama. M. Let 'er dan wel op, myn lieve kind; want de aandrang vanjegeweeten is als de deravanGod, die binnen in je fpreekt, enje waatfchuwt, wat je doen, en wat je laaten moet. En wanneer je aan die waarfchuwing ongehoorzaam bent, dan ben je aan God ongehoorzaam. En dat zou immers aller ondankbaarst weezen , daar hyje zoo veel goed beweezen heeft, en je ook nog daaglyks zoo veel goed bewyst, en in vergelding van dat alles, niets anders van je vordert, dan dat je zyne weldaaden, tot je eigen nut en welzyn en dat van anderen, gebruikt, en dus je zeiven en anderen gelukkig maakt? P- Dat zou het tog Mama. M. Wees dan wel voorzigtïg, en neem wel voor, altoos en in alles,den aandrang van je geweeten te volgen. XXIII. Lente-Lied. De fneeiiw verfinelt; De May-zcn daagt j Dg  II, AFDEELING. i8r De tuinen bloeien; De weiden groenen; Der vog'len zang Klinkt overal. Wie weet hoe ras 5 De klok zal flaan, Wanneer de Lenten Niet meer verheugen P Wie weet hoe ras Zy voor ons (laat? j " Geniet dan vreugd; Doch, kinders! zoo Dat gansch uw leeven, Hem, die 't wou geeven, Door liefde en deugd, t" Zy toegewyd. XXIV. Jacob. O Papa! Hoor je wel,hoe't dondert ? Dat is akelig! Vader. Ja Jacob,dat hoor ik weljmaar akelig is't niet. Het is in teegendeel zeer gelukkig>dat het dondert. J. Hoe dat Papa ? Waarom is dat gelukkig? V, Heb je van morgen niet gezien , hoe alle H 7 de  i8a II. AFDEELING; de planten ftonden te kwynen, in den tuin!En zoo hebben zy nu ïeeds verfcheide dagen geftaan, om dat de hitte en droogte ze zodanig hadden verfchroeid, dat alle de groei 'er uit was. J. Dat is waarPap a, V. Welnu, dit onweer brengt braaf reegen aan; en die reegen zal alle de planten weer verkwikken. En de blikfemltraal, die uit een foort van vuur beftaat, dat men het elek~ iriekvuur, of de elektriskejlof noemt, verIpreidt deeze ftof,door de lugt en over de planten; en'er is niets, dat de groei der planten zoo zeer bevordert, alsdeezeftof. Daarom zul je nu ook alle de planten, in twee of drie dagen, meer zien groeien,dan te vooren in veertien.— Daar by is'er nog eene andere reede, waarom't zeer gelukkig is, dat het onweert, i J. Welke dan Papa ? V.je weet, hoe de warmte,(die wy tog wel nodig hadden, om de graanen en vrugten, tot rypheid, te brengen, ) jefeedert eenige dagen verveeld heeft ? J. Ja Papa, ik verlangde zeer, dat het koeler wierdt. L V. Wel, dat zal'tim ook worden, Heugt je niex.,.  31. AFDEELING. i% niet, toen wy , eenige weeken geleeden, na't laatfte onweer, gingen wandelen, hoe opgeloken'er alles uitzag, en hoe frisch en aangenaam de lugt ook was,om in te ademen? Je kondt'er je niet van verzadigen,en je zei,je was nu weer een heel ander mensch. J. Dat is waar Papa, die koelte, na de hitte, welke wy eenigen tyd te vooren hadden gehad, deedt my groot plaifier. y. En zy deedt ous allen ook een zeergroot goed; en zal dat nu weer doen. J. Hoe dat Papa? V. Hoorde je gifieren niet, hoe men zeide^ dat zo deeze hitte nog wat duurde,'er dan veele zieken zouden komen; ja dat'er al hier en daar kwaade koortfen beginnen te regeeren? J. Ja Papa, dat heb ik wel gehoord. y. Wel, dat komt daar van daan , dat eene groote hitte, wanneer zy al te lang duurt, veele fchaadelyke dampen,in de lugt,optrekt;en dus de lugt, die wy inademen, ongezond maakt, Maar nu is dit onweer nog gelukkig, by tyds, gekomen, om dc lugt niet alleen te verkoelen,, maar ook,doorden reegen en de blikfcmfiraalen , van alle die kwaade dampen te zuiveren, en ze weer gezond te maaken. Daarom is d- lugt,.  i84 II. AFDEELING higt, na een onweer, zooïangenaamen verkwiklyk in te ademen, En daarom vindt men zig dan als een ander mensch, om dat die koelte ons in de daad weer verfrischt en verfterkt; daar de hitte onsinteegendeelverflaptenbenaauwd maakt; terwyl die gezuiverde lugt nu ook alle de fchaadlyke deeltjes weg neemt, die wy te veoren ingeademd hadden; dus zy ons in de daad verkwikt en als tot medtcyn verfirekt. J. Maar Papalis de donder evenwel niet gevaarlyk ? V. De donder eigentlyk niet. Weet je wat de donder is? J. Neen Papa.' V. Een enkel geluid, net als de flag van een fnaphaan, dien men affchiet. Nu weetje wel dat het enkel geluid van een fnaphaan, geen kwaad doet? J. Dat is waar Papa. Maar de donder is tog nog heel anders. Want een fnaphaan geeft maar eenen flag. V\ Heb je buiten, by Grootmama, wel eens gelet op de echo, die men agterindentuin hoort? Jr. Ja wel Patsa, - • —■ -..r %  II. AFDEELING. 185 ' V. En weetje, dat die daar door voortgebragt word, dat het geluid van de ftem, teegen de boomen van 't bosch en't zomerhuisje,{tuitende, weer naar je oor te rug gekaatst wordt, (net als een bal, dien men teegen een muur aangooit,) zoo dat je dat geluid, dan nog eens hoort? J. Ja Papa, dat heeft Mama my wel eens gezegd. V, Nu, op fommige plaatzen, zyn'er verfcheide zulke echo'», digtby malkander, zoo dat het geluid van de ftem, dan van twee, drie» of meer plaatsen, kort na malkanderen, te rug gekaatst wardt,en je dat geluid dus twee,drie, ofmeermaalen, kort op malkander hoort. En dit heeft vooral plaats, wanneer'er gefchooten wordt, om dat het geluid van'tfchieten, zoo veel (krïér dan de (tem zynde, ook van meer plaatfen fterk genoeg kan te rug gekaatst worden,om te worden gehoord. —Zoo heb ik zelf eens een fchip heel ver van my af zien leggen, uit het welke een kanonfchoot gedaan werdt. Nu waren 'er, langs de omliggende ftranden, zoo veele echo's, dat is,'t geluidt van dien kanonfchoot werduvan zoo veele plaatfen,naar my te rug gekaatst, dat ik niet flegts eenen flag, naai  i35 IL AFDEELING. maar eene geheele agtereen volging van (langen hoorde, die veel naar den donder geleeken, wanneer men hem van verre hoort; fchoon ik teevens tog zeer duidelyk zag, dat'er maar een fchootgedaan werdt, — En even dus is de langfte donderdag niet anders, dan't voortrollend en weergekaatst geluid van zulk een enkelen (lag,die eigentlyk,door den blikfemftraaï veroorzaakt word. y. Hoe dat Papa? V. Wanneer het blikfemt,dan fchiet'er eene vonk; uit eene wolk; en deeze vonk, maakt, door haare voortfchietende beweeging, door de lugt, den blikfemflraal uit. De vonk nu, uit de wolk fchietende geeft een harden flag, omtrent zeo, als de flag van een fnaphaan of kanon, wanneer men 'taffchiet; en dan wordt deeze flag, door de andere wolken, die'er rondom hangen.van alle kanten, uit eene meenigte echo's, te rug gekaatst, het welk 't voortrollen van den donder veroorzaakt; diezoc» veel te langer duurt, als'er meer wolken zyn, dewelken het geluid van den flag naar ons te rug kaatfen. — Het is dus de donder eigentlyk niet, die het kwaad doet. y. Wat doet dan het kwaad Papa? I  IL AFDEELING. 187 V. Wanneer 'er eenig kwaad van komt, dat tog zelden gebeurt, dan is het de vonk, die uit de wolk fchiet, dan eens nair boven, dan eens naar beneeden,dan eens opzy uit,dewelke dat kwaad veroorzaakt. J. En wat doetzy dan voor kwaad Papa? V, Wanneer zy op een huis valt, dan fchiet zy'er fomtyds door heen,zonder'er veel kwaad aan te doen;maar fomtyds ook fteekt zy 't huis in brand; zoo dat men'er dan gauw by moet zyn, om dien brand te blusfchen; of, wanneer dat niet lukken wil, dan gaat men 't huis uit,en neemt alles meê,wat men kan.En als die vonk, op een mensch, valt,dat nog veelzeldzaamer voorvalt,dan gebeurd het we! eens, dat zoo iemand 'er braaf pyn van voelt ,door zyn geheele lichaam, en daarna [weer geneest; maarfomtyds ook gebeurt het, dat hy terftond dood is ,. zoo ras de vonk hem heeft geraakt. J. Wel Papa, zulk een vonk is dan tog zeer gevaarlyk. V. Ja maar het gebeurt zoo zelden, dat ze een mensch treft, of een huis aanfteekt, dat ik niet weet,dat'erin deeze geheele ftad,daartog zoo veele huizen ftaan, en wel vyf en twintig duizend menfchen in en rondom woonen,zoo lanf  138 II. AFDEELING lang ik 'er zelfs in gewoond heb,ooit een eenig huis, door zulk een vonk, in brand geraakt, of een eenig mensch 'erdoordoodgeflaagenis. Zelfs is'er, op alle de plaatfen, daar ik tot nog toe ooit geweest ben, nog nooit,terwyl ik'er was, eenig huis, door't onweer, in brand geftooken; en onder alle de menfchen, die ik ooit heb gekend, is'er nog nooit een eenig,door het onweer,getrofFen.Zoo zeldzaam ishet,dat het onweer iemand treft. — Daarby,myn lievejacob,moet je ook wel in't oog houden,dat,gelyk God alle de dingen,die in de waareld vooi vallen,befliert,hy dus ook byzonderde flagen van het onweer beftiert;zoo dat zy niemand treffen kunnen,dan den geenen,dien hy,door dit midde!,uit dit leeven,tot hem,roepen wil.En wanneer hy dat wil doen, dan is 't immers het zelfde, of hy ons,op deeze wyze,dan wel door eene ziekte, of door een toeval, of anderzins,uit het leeven haalt; want dan moeten wy 'er tog uit; en wel, om dat hy weet,dar het als dan het befte is,dat wy'er op dat oogenblik uitgaan.— Ondertusfchen is het onweer misfchien het zeldzaamfte van alle de middelen, die hy daar toe in't werk ftelt.—Ja 'er zyn oneindig meerlieder.,die.door't ryden,in een wr gen,chais,of koets,  II. AFDEELING. i8o koets; door 't vaaren in een fchuitje;door't val. len van de trappen, en allerlei andere toevallen , daar niemand zig kan beletten, daaglyks aan bloot gefteld te zyn,een ongeluk krygen en fterven, dan'erzyn, die door't onweer omkomen. Desgelyks zyn 'er veel meer huizen, die, door 't vallen van een kooltje, uit den haard,in brand raaken,dan'erzyn,die,door de vonk van 't onweer , aangeftooken worden.—Ja wat meer is, jyzelfenwy allen zouden oneindig meer gevaar geloopen hebben, van, door de hitte , indien dezelve nog langer had geduurd, eene ziekte te krygen en te fterven; dan wy nu gevaar loopen, van, door 'tonweer,om te komen. J. Maar Papa, is't evenwel niet goed, voor 'tonweer te gaan fchuilen? V.Men kan gaan fchuilen, voor den reegen, die, by't onweer, valt; maar voor het onweer zelve, of de blikfemftraal,loopt men misfchien op weinig plaatfen minder gevaar, dan in 't open veld,zo men zig ftil houdt,of althans niet te hardwoort rydt, of loopt. Want men heeft opgemerkt, dat de vonk van't onweer meest valt, op die dingen, die hocg boven anderen uitfteeken;en vooral ophooge boomen. Daarom  «9° II. AFDEELING. om moet men zig wel wagtcn,van ooit,geduurende een enweer.ondereenhoogtn boom te gaan fchuilen, want dat is juist de gevaarlykfte plaats van allen.üok zou ik als dan,wanneer 't niet volftrekt nodig was, opgeenhoogentoorengaan. Maar in't open veld, of in huizen, vooral wanneer zy niet hoog boven anderen uitfteekenjooptmen't allerminst ge vaar. Daar kan men gerust in blyven, en zyne gewoone beezigheeden voortzetten; of zoo meuwil, naar't onweer gaan zien en hooren, (mids'er maarniet al te fterk in kykende,wyl de fchittering van den blikfemftraai, Tomtyds wat pyn aan deoogendoet;) want het onweer heeft, iets zeer ftaatigs en verheevens, dat onze opmerking wel verdient, en waar men zig, met des te meer genoegen,meê beezig kan houden, daar 't eene groote weldaad is van God; als doormiddelderwelke,teegenéén mensch,dat 'erdoor omkomt, verfcheide duizenden menfchen, door't zuiveren der lugt,in 't leeven behouden worden. Verre derhalven, van ons fchrik en angst in te boezemen , moet het ons veel eer, tot vreugde en dankbaarheid,opwekken.— Het onweer tog is,even gelyk al het overige, een werk van Gods hand, dathy, even als  II AFDEELING. 191 als den reegen, den wind, den fneeuw, de afwisfelingvan hitteen koude&c.gebruikt,om de vrugtbaarheid, ep onze velden, en de ge zondheid in de lug;,rondom onze wooningen, te onderhouden ofte herftellen.AIle deeze dingen kunnen ons, gelyk meest alles wat'erin de waareld is, by toeval, (of om beeter te zeggen, door dien famenloop van omftandighee ien dien God beftiert,) wanneer hy zulks,in zyne voorzienigheid, goed vindt toe te laaien, in 't eené of andere byzonder opzigt, benadeelen; maar over't geheel genoomen,werken zy allen altoos famen, tot ons nut en welzyn; ja zyn tot ons welzyn onontbeerlyk. J. Maar Papa, zouden wy't dan niet zonder onweeren kunnen ftellen? V. Neen zeeker niet.Eenige zomers,jamisfchien zelfs maar ddne zomer, zonder onweeren, zou aan de vrugtbaarheid van den grond enden groei der planten, maar vooral aan de gezondheid der lugt het grootfte nadeel toebrengen, en aan eene meenigte menfchen het leeven kosten. Wy moeten dus nimmer, naar zomers zonder onweer,verlangen. Want is het 'er zeerwarmby', danzyn de ziektensonvermydeJyk; en heeft men geen warmte,dan kunnen  ïGa II. AFDEELING. nen de vrugten der aarde niet, tot hunne volmaaktheid , komen. — Dank God derhalven, myn lieve Jacob, dat hyons, van tydtottyd, onweeren toezend. Geef u, by geleegenheid derzelven,even als in alle de andere omftandigheeden van je leeven, aan zyne befcherming over,en wees dan,in zyne zorg gerust.Zo lang hy je befchermt,kan je niets deeren. En zonder zyne befcherming, kan niemand zig, al waren'erook geeneon weeren,in de waareld,een enkel oogenblik beveiligen , teegen de meenigvuldige toevallen, waar aan wy, dan op de eene, dan opde ande» re wyze, geduurig zyn bloot gefteld. Maar't onweer is nu over.Laat ons nu eensy in den tuin, gaan; daar zul je zien, hoe alles nu verfrischt en opgelooken is;en hoe aangenaam men die verkoelde en gezuiverde lugtnuinademt;met een woord,hoe dit onweer,aan alles een nieuw leeven gegeeven heeft.  Bladz. 193 III. AFDEELING. XXV, "jp>vader. Jacob, voorleeden hebben wyg*»_ zien, dat geen mensch alles kan maaken," wat hy, voor zig zeiven, nodig heeft; en dat daarom de eene mensch het een, de andere het andere maaken moet, indien zy zig allen, op de befte en gemaklykfte wyze, een geil oegzaamen overvloed willen bezorgen, van alle die dingen, die zy, ter voldoening aan hunne behoeften, nodig hebben. — Heugt je dat alles nog? Jacob. Ja wel Papa. V. En vervolgens hebben wy gezien, dat om dan verders, uit deezenalgemeenen voorraad, aan een ieder te bezorgen, het geen hy in 'tbyzonder nodig heeft ,°de menfcben onderling geduurig 't eene, teegen 't andere, zouden moeten ruilen, gelyk jy wel eens je lekkers, teegen fpeelgoed, ruilt. J. Dat is waar Papa. Maar heb je me toen niet gezegd, dat de menfchen'er iets anders op gevonden hadden, 't welk nog gein aklyker is? ^Ja, en darzalikjenuuitleegen. In't beg'n moeflen de menfchen werkJyk aller, * door  194 UT. A F D E E L I N G. door ruiling, van malkanderen krygen. Die meer fchaapen bezat b. v. dan hy, voor zyn eigen gebruik, behoefde, maar daar teegen w.er gebrek had aan kooren, moest iemand anders gaan opzoeken, die te veel kooren bad, en aan denïelven vrangen; ofhyhem een zak kooren, voor een of twee fchaapen wildegeeven? Zei de ander van ja; dan was het wel; zy ruilden den zak kooren, teegen de fchaapen, en de man, die kooren nodig had, was geholpen. Maar konden zy't niet eens worden, om dat de ander misfchien zelf fchaapen genoeg had, ofdathy'ergeen hebben wilde; dan moest de eerfte, met zyne fchaapen weer naar iemand anders toe, zoo laaf» tot dat by'er een vondt,die kooren te veel had, en dat juist voorfchaapen wilde verruilen. J, Wel Papa, dat moest een laftig loopen zyn. , V. Dat was het tog. Alle die ruilingen f kostten veel moeite en tyd, en daarom waren de menfchen 'er ook wel ras op bedagt, om iets anders uit te vinde n , dat deezen geheelen handel gemaklyker maaken en verkorten kon. 3*.-En vonden zy zoo iets Papa? V.  Hl. AFDEELING. i95 V. Ja wel; na misfchien eenige andere proeven te hebben genomen, dagten ze eindelyk; wy'zullen iets neemen , dat men gemaklyk overal kan by zig draagen, en daar zullen wy malkanderen dan alles, over en weer, voor over doen. 3' En wat namen zy daar toe Papa? V. Daar toe namen zygeld; dat is kleine flukjes metaal, als goud, zilver, ofkooper; daar zy naderhand, letters, of wapentjes, of eenige andere teekens opzetreden, om in den eerften opflag te kunnen zien, hoe veel elk ftukje waard was, 3. Wat wil dat zeggen Papa, waard was"? V. Als ik een groot ftukzilverheb, enjy hebt twee kleiner ftukjes zilver, die elk half zoo groot zyn, als't myne; dan is myn een fluk, net zoo veel waard, als jou twee flukjes. Om dat ik altyd, van myn eene fluk, wanneer ik wil, twee zulke kleiner ftukken maaken kan. Een heel brood is immers net zoo veel waard, als twee halve brooden, van 't zelfde foort. Want ik kan het heele, zoo ras ik wil, in twee halven fnyden. 3' Dat is waar Papa. V, En, om die zelfde reede, is een gul1 a den,  196 III. AFDEEL IN G. den, net zoo veel waard, als twintig enkele fiuivertjes; om dat'er, in dén gulden, zilver genoeg is, om'er twintig zulke ftuivertjes van te maaken. J. Ei Papa, is dat de reede, waarom ik altyd twintig fluivers voor ééne gulden, en ééne gulden voor twintig Huivers krygen kan ? V. Ja, dat is 'er de reede van; en't is ook de reede,waarom je, voor twintig Huivers, net zoo veel brood b. v. als voor één gulden krygen kunt. Wat nu de dingen betreft, welken men clkanderen, voor geld, over doet, die zyn van zeer verfchillende waarde. Eenekoeib. v. is meer waard dan een fchaap, J. Waarom Papa? V. Om dat men meer gebruik van eene koei, dan van een fchaap hebben kan. B. v. Eene koei geeft veel meer melk, dan een fchaap, wyl de koei veel grooter is. En om die zelfde reede, is'er ook veel meer vleesch aan ééne koei, dan aan verfcheide fchaapen. En daarom is de koei ook meer waard, net als een gulden meerwaard is, dan een dubbeltje, om dat men van een gulden twintig Huiver* tjes , en van een dubbeltje maar twee Huivers maa-  III. AFDEELING. ï9? maaken kan, Even dus nu is eene koei, daar 600 pond vleesch aan zit, in deezen opzigte, net tienmaafmeer waard, dan een fchaap,daar maar 60 pond vleesch aan zit; indien men ten minden het eene vleesch, zoo gaarne als't andere heeft. Dat begryp je wel? 3- Ja wel Papa. Maar omtrent het geld is 'ernogiets, dat ik niet begryp.. — Waarom kan men veertien gulden , voor ééne goudc ryder, krygen? Men kan immers vaneenen ryder, geene veertien gulden maaken? v. Neen, dat kan men ook niet; maar't goud is altoos vee! meer waard dan't zilver, j. En waarom Papa? v. Om dat men, op de plaatfen, daar goud en zilver, onder in den grond, zit, veel meer zilver, dan goud vindt. En wyl uit dien hoofde het goud veel m'oeilyker te krygen js, dan'tzilver, geeft men'er ook zoo veel te meer zilver voor, als het zilver gemeener en gemaklyker te krygen is. — Maar wil ik je nu eens toonen, hoe veel ge. mak deeze uitvinding van 't geld ons aanbrengt?j. Als 't je belieft Papa. f. Wanneer ik nu b.v. eene zak tarw heb1 3 ben  HL AFDEELING. ben wil, dan behoef ik niet te gaan zien , of ik fchaapen, ofkleeren, of iets anders te veel heb, dat ik'er voor kan geeven;Sm ik behoef ook niet te gaan zoeken, oferiemand is, die kooren overheeft, en juist fchaapen of kleeren hebben wil; maar ik neem vyf of zes gulden, in myn zak, en daar meê gaa ik, by den eerften, die ik denk, dat overvloed van kooren heeft; by een boer b. v. op de markt; en ik zeg teegen hem; geef my een zak tarw, en ik zal je vyf of zes gulden geeven, daar kun jy dan weer,van een ander,voor koopen, wat je hebben wilt; want je weet, dat men, V60r geld, allerlei foort van dingen kankry. gen; om dat het geld, het algemeene teeken van waarde van allerlei foort van dingen ge« worden is. J. Papa, wat is dat, 't algemeene teeken van waarde? V. Ik heb je firak gezegd, dat eene koei of os, daar 600 pond vleesch aan zit, tienmaal zoo veel waard is, als een fchaap, daar maar 60 pond vleesch aan zit. Indien men dan zulk eenfcbaap, fteleens, voor 5 gulden wil geeven, dan zal men, voorde koei, tienmaal zoo veel, dat is 50 gl. moeten hebben. Eu dan  HL AFDEELING. 199 dan zegt men , dat, indien dat fchaap 5gT. waard is, de koei dan 50 gl, waardig zal zyn. En even zoo zegt m;n, dat eene zak tarw 5 -gl. waard is, indien men dien voor 5 gulden ■kan krygen; en dat een rók 20 gulden waard is, indieH men h^tn voor ao gulden kan krygen; en zoo reekent men de waarde van alle; de dingen, die men nodig heeft, naar het geld, datmen'er voor moet geeven. En dat geld noemt men ook den prys dierjdingen,—' Indien ik nu eens een zak kooren,een paard, en een deel planken nodig had, en 'er was geen geld, dan zou ik, zoo als wyftraks zeiden, moetenzien, ofik genoeg dingen had , die ik misfen kon, om 'er dat alles voor in te ruilen; en indien ik die dingen al had , indien ik by voorbeeld, een fchaap, een paar koeien, en een party wol had, die ik'er voor kon geeven, dan zou ik nog overal moeten rond ioopen, om te zoeken, of ik lieden vondr, die dat aües wel wilden hebben, en 'ermy voor in de plaats konden geeven , juist da geen, 't welk ik 'er gaarne voorhad; endst zou dikwils moeilyk genoeg te vinden zyn. — Maar nu 'er geld is, behoef ik alle die moeite niet te neemen. Ik neem nu maar een zakje , I 4 Ötl  soo III. A F D E E LIN G. ftel eens, met honderd vyf en twintig gulden, meê; en daar voor weet ik, dat ik aile die dingen kan krygen. Want de een geeft my een zak kooren, voor vyf gulden, liever dan voor een fchaap; om dat hy weet, dathy, voor die vyf gulden, niet alleen altyd een fchaap kan koopen, maar ook iets anders, zo hy liever iets anders heeft. Desgelyks geeft een ander my een paard, voor honderd gulden; of eenige planken, voor twintig gulden; om dathy weet, dat hy,voor dat geld, altoos een paar koeien, of eene party wol kan koopen, 'op't oogenblik, dathy ze zal willen hebben; of wel iets anders , zo hy liever iets anders heeft. En zo is het geld, voor de geenen, die 'thebben, hetgemaklykstmiddel, om zig te voorzien van alles, wat zy nodig hebben. J. Maar Papa, hoe doen dan de geenen , die geen geld hebben ? F. Die moeten eerst geld gaan verdienen , door werken , zoo als ik't je al meermaalen heb uitgelegd; ofwel door koopmanfcbap te dryven; en dan kunnen zy 'er ook weer allerlei dingen voor koopen. .7. Wat isditPavakoopmanfcJiap dryven? r.  ÜT, AFDEELING. 2 0 V. Na dat het geld uitgevonden was,, vondt men't nog ongemaklyk, om zoo,by een ieder,rond teloopen, om te vraagen aan den eenen of hy. kooren, aan den anderen of hy wol, aan een derdeofhyplanken overhad',, die hy voorgeid verkoopen wilde. Daarom, deeden 'er zig wel haast menfchen op, die,, ui hun huis, de een eenen voorraad van wol y de ander eenen voorraad van planken, de derde eenen voorraad van. kooren opdeeden ^ en de overige menfchen daar van'kennis gaoven, en teegen hun zeiden; de een , zo jekooren, de ander, zo je wol, de derde, zr> je planken hebben wilt, kom dan maar by~ my, ik zal maaken, dat ik altyd,. een goeden* voorraad van kooren, of van wol, ofvam planken, by my in huis heb, en dan kun je: *er, voor je geld, zoo veel van krygen,als't jebelieft. En de lieden, die dat,met deeze of' andere waren,doen, noemt men koopliedsnofi' winkeliers, J. Maar hoe winnen zy daar nu geld me>3 i Papa? V. Zy koopen 't kooren van den boer, des wol van den fchaapherder, de planken van* den eigenaar der bosfehen, teegen een.«ckek 55 xem  202 III. AFDEELING. ren prys, maar laaten 'er die geenen, die't weer van hun komen koopen, iets meer voor. betaalen, dan 't hun gekost heeft ,• en dat meerdere is hunne winst; daar moeten zy weer van leeven, en 'er voor koopen, alles wat zy, voor hun zeiven, nodig hebben. Want zy hebben zoo veel,met het opkoopen, bewaaren, en weer verkoopen, van alle die goederen, te doen; dat zy geen tyd hebben , om voor den kost te gaan werken; en daarom moeten zy maaken, dat zy,van den winst, dien zy,met hunnen koophandeI,doen, kunnen leeven. Ook geeft men hun gaarne dien winst, voor 't gemak, van zoo altyd alles* by hun, te kunnen vinden en uitkiezen, dat men nodig heeft. J, Maar Papa, kunnen zy daar dan op winnen, zoo veel zy willen? V. Neen. Daar zyn altyd verfcheide lieden, die in kooren, en ook verfcheide, diein wol, en verfcheide, die in planken handel dryven. Indien nu de een meer winst, op zyn kooren, neemen wilde, dan'tbillykis, dathy, voor zyne moeite, hebbe; dan zou men hem,metzyn kooren, laaten zittenen alle de koopers zouden, byeenander,gaan, die zig;  fi£ AFDEELING. 20a zig met een gematigder winst wilde vergenoegen. En dit maakt, dat geene koopman ooit veel méér winst durft vraagen, dan zyne buuren, uit vrees, dat niemand dan meer by hem koopen, enhy dus in't geheel geen winst meer doen zou. Op deeze wyze houd de een den anderen in bedwang ; en een ieder is, naas reede en billykheid, geholpen, X X V I. De oude Eerryk ging eens, met zyn jongflen zoon Jan, in't veld wandelen, opeen fchoonen, maar vry warmen herfstdag; Vader, zei Jan, tervvylzy een beflooten boomgaard voórby gingen, ik heb zulk een dorst;, — Ja ik ook, antwoordde Eerryk, maarwy moeten geduld hebben, tot dat wy t'huis ko • men, want hier is geen water te krygen. Maar Papa, hervatte Jan, zie eens, daar' ftaat een peereboom, daar zulke fehoone rypepeeren aanhangen, die zouden ons den dorst ook wel verdaan. Eerryk. Dat zouden zy zeeker, maar die boom, ftaat, in eenen beflooten tuin, dier ons niet toekomt. jan. Datiswel waarPapa; maarzïe , fa I 6> febvé  D04 1H. AFDEELING' fchutting is niet hoog, wy zouden 'er wel bonnen overklimmen. E Dat zouden wy tog. Maar wat zou de eigenaar van den boomgaard zeggen, indien wy zyne fchutting overklommen, om zyn goed te komen weg neemen? J. O Papa! die eigenaar is niet hier; en, ik heb al eens rond gekeeken, daar is hier niemand, dre 't zien kan, enduszal'tookniemand weeten, E. (Stil(taande.) Niemand ? — 'Er is'er tog een, myn zoon! die het zien en die het weeten zal; ja, die'erons ook over zal flraffen. Want je weet zelf wel, dat het kwalyk gedaan is, de lieden hun goed zoo te gaan weg neemen, J. (Watverleegen.) Papa, — dat is wel. waar — maar — wie zal'tdan wceten? E. (Met de hand naar den hemel wyzenie.) God, myn lieve kind! — God, dieoveral is, die alles ziet, die alles weet, wat wy ooit doen. —Je weet tog, dat wy, voor God, niets kunnen verbergen. J. Papa — dat is ook zoo. — Daardagt ik niet om. — Wy moeten'! dan Jaaten, cn geduld neemen. Zy  III. AFDEELING 205; Zy wilden nu voortgaan. Maarop ditoogenblik, ftondt 'er, van agter de fchutting, een man op, die daar ongemeikt, in't gras, geleegen had, en deeze zei teegen Jan ,• Dank God, jongeling! dat jevroomeVa» der je belet heeft, in deezen boomgaard, te klimmen, om 'er iets uit te neemen, datje niet toekomt. Want, pm myne boomen,. teegen de dieven,te bewaaren, die my reeds meer dan eens myne vrugten zyn komen, ontfteelen, heb ik hier, onder alle de boomen , waar van de vrugten ryp zyn, en byzonder ook, onder dien peereboom, voetangels en klemmen gelegd, die den voet van« gen, wanneer men'er op trapt, eh die je zeer b'gt, een been zouden kunnen aan ftuk Haan. Bedenk derhalven eens,hoe je zoudt gevaaren. zyn, indien je,by dien peereboom, waart gekomen. — Maar wyl je nu, als een braaf kind, op de eerfte herinnering van je Vader,, gehoorzaam geweest, en den onzigtbaaren God gevreesd, hebt; en wyl je, om zynent wil, hebt afgezien vari eene kwaade daad die je woudt gaan bedry ven, zal ik je nu gaarne ook van myne befte vrugten mededeelen.. tt Dit zeggende, ging de man, naar den l 7 pee-:  206" IIL AFDEELING. peereboom, plukte 'er een hoed vol van de befte peeren af, en bragt die aan Jan. Eerryk wilde hem de peeren betaalen. Maar de man zei; neen myn Vriend 1 voor deeze peeren kan ik geen geld aanneemen. En waarom niet? vroeg Eerryk, — Daar* om, antwoordde de Man, dat God, even alshy, niet hebben wil, dat men eene kwaade daad doe, en zig eens anders goed toeëigene; daar teegen even gaarne ziet, dat wy onze medemenfchen helpen, zoo en wanneer wy kunnen. Deeze vrugten zullen nu uwen fmagtenden dorst verdaan ; en na ze gegeeten te hebben, zulj'e verkwikten vervrolvkt naar je huis keeren. En God zal, opmyneboo. men, geene viugten laaten ontbreeken, zoo lang ik 'er aan myne medemenfchen mededeelzaam van ben. Eerryk drukte de hand des goeden mans, en zei teegen zyn zoon; leer nu, uit dit voorval, myn lieve Jan , datje het kwaade moet vermyden, en het goede doen, ook dan, wanneerje alleen bent, en niemand het ziet. Want God ziet het beiden, en God aal 't ook beiden vergelden, ï X X VIL  HL AFDEELING. zö? * X X V I I. Moeder. In eenige voorgaande gefprekken, heb ik je getoond, myne lieve Pauline, hoe wy uit alles, wat ons omringt, ten allerklaar, fte kunnen zien, dat God ons heeft willen gelukkig maaken; en dat hy3overeenkomftig dit liefderyk oogmerk, en naar zyne onveranderlyke goedheid, zulks ook nu nog willen moet;en dat hy ten die n einde van ons moet eifchen,dat wy zyne gefchenken,daar toe,werklyk doen dienen, en eikanderen ook altoos zoo behandelen, als meest gefchikt is,om ons in de daad allen vrolyk, vergenoegd en gelukkig te doen leeven.Dat zul je je nog wel herinneren >. niet waar? Pauline. Ja wel Mama. M. Daar na heb ik je doen opmerken, dat wy een inwendig gevoel, in ons, hebben5 't welk wy het gemeten noemen; en dat God hi ons gelegd heeft, om ons afte maanen van alles wat kwaad is; dat is, van alles wat aan ons eigen beftendig geluk, en aan dat van an« deren zcu kunnen hinderlyk zyn; en ons in teegendcel aan tefpooren, tot alles wat goed is, dat is, tot alles, wat ons eigen beftendig geluk en dat van anderen, kan bevorderen. He.r>  ïqS hl. afdeeling. Herinner je je dat ook wel? Anderskunneti wy, eer wy verder gaan, de vorige gefprekjes nog eens herleezen. P. Neen Mama, ik herinner 't my zeer wel. M. Nu, dan kunnen wy voortgaan. — Daar wy nu zien-, dat God zoo veel gedaan heeft, om ons gelukkig te maaken; en dathy ook wil, dat wy fteeds het goede betragten en 't kwaade vermyden, op dat wy daar door. ons geluk en dar van anderen, zoo groot en zoo beftendig zouden maaken, als't hier op aarde worden kan ,• zou het dan niet ten uiterften dwaas teegen ons zeiven, en ondankbaar teegen God zyn; indien wy ons, in. weerwil van dit alles, aan een kwaad gedrag overgaven ; en daar door ons zeiven en anderen, ongelukkig maakten? P. Ja Mama,.dat zou het zeeker. M. Moet het ons dan niet zeer fpyten , wanneer wy evenwel zoo dwaas en ondankbaar handelen ? Moeten wy'er geen groot berouw over hebben ? En moeten wy niet vasr,, by ons zelven,voorneemen, zulksnietweer te doen; maar in teegendeel, altoos wel te. handelen; altoos Gods gelchenken,overeen- kora-  III. AFDEELING. 209 komftig zyne goede en wyze oogmerken, te gebruiken; altoos ons, en elkanders beftendig welzyn te behartigen; en ten dien einde *' altoos de waarfchuwingen van ons geweeten, waar door God ons te kennen geeft, wat wy ten dien einde doen of laaten moeten, naauwkeurig en getrouw tegehoorzaamen? P. Ja zeeker Mama. M. Maar is't je nogthans niet wel eens, ja meer dan eens gebeurd, dat je iets gedaan hebt, 't wolkje, byje zeiven, wel voelde, dat niet wel gedaan was ? Dat je je broertjes en zusjes b. v. onvriendlyk hebt behandeld, en ze daar door bedroefd; dat je famen gekra' keeld, elkander geflaagen, en daar door «ietalleen al je vreugde en al je genoegen verftoord, maar ook eikanderen wel eens weezendlyke ongelukken aangebragt hebt; of wel, dat je Gods gefchenken van fpys en drank, tot overdaad, hebt misbruikt, en je daar door ziek gemaakt? P. Ja Mama, dat alles gebeurd ons zeeker maar al te dikwils. M. En is'tje ook niet wel gebeurd, datje 'er daar na fpyt en berouw over hebbende, of wel 'er over wordende beftraft, je byje zeiven ,  sio III AFDEELING. ven, vast voornaamt, zulks nooit weer te zuilen doen ; ja zelfs ook wel ons ten fterkfte beloofde, datje't nooit weer doen zoudt; — maar des niet teegenltaande, binnen weinig dagen, (zo niet zelfs binnen weinig uuren; ) al wederom den ouden gang gingt, en hel zelfde deedt ? P. Ja Mama, dat kan ik niet ontkennen, dat is ook maar al te dikwils gebeurd. M, En ik moet je bekennen, myn lieve kind J dat wy menfchen, allen, in 't zelfde geval,zyn. Wy weeten zeer wel, dat God niet hebben wil,dat wy zyne gefchenken misbruiken; of dat wy eikanderen onvriendlyk bejeegenen; of dat wy eikanderen ongelyk aandoen en ongelukkig maaken; en evenwel doen wy dat alles maar al te dikwils, gelyk je zien zult, wanneer je meer met de menfchen zult omgaan. — Zeer dikwils ook fpyt het ons wel, dat wy zoo handelen, en wy neemen, even als jy, vast voor, zulks nooit weer te zullen doen; maar ook even als jy, doen wy 't des niet tegenftaande daaglyks weer; handelen dus teegen ons geweeten; teegen Gods wil en liefderyke oogmerken aan; en toonen ons ondankbaar, onverflan» dig, en ongehoorzaam. — Maar  III. AFDEELING. 2ii Maar Pauline, wanneer Je, omtrent ons, ondankbaar en ongehoorzaam bent geweest, en iets gedaan hebt, dat wyje verboden hadden, en je weet, dat het ons bekdnd is geworden , wat doe je dan? P. Wel Mama, dan kom ik by je, en ik zeg je, dat het my fpyt, dat ik dat gedaan heb; dat ik'er berouw over heb; en dat ik het niet weer zal doen; en dan bid ik je ook, dat je't my, voor dit maal,nog wilt vergeeven , en 'er my niet over ftraffen. M. Wel nu, myn lieve kind.' even zoo moet je, (even gelyk wy allen,) orntren1 God ookjdoen, zoo dikwils, als je iets kwaads gedaan hebt, wathet ook zyn moge» en hoe zeer 't aan niemand, in de waareld» moge bekend zyn. Want God weet het tog altoos. En daarom moetje altoos beginnen» met 'er God om vergiffenis over te bidden; want je weet, God is overalteegenwoordig ; God weet alles, watje doet; en zoo dikwils, als jé iets doet, dat je wel voelt en wel weet kwaad te zyn, dm handel je, teegen zyn oogmerk, en bent ondankbaar aan zyne weldaaden, en ongehoorzaam aan zynen wil. Maar Pauline, wat doen wy nu, als je dus.  212 III. AFDEELING dus, door kwaad doen, ftraf verdiend hebbende, ons om vergiffenis verzoekt? P. Wel Mama, dan vergeef je me dikwils, en dan zeg je, datje me voor dit maal niet zult ftrafFen. M. Dat is zoo; en even zoo doet God ook. Je weet, hoe ik je gezegd heb, dat'Godregtvaardigis, en dathy, onder de menfchen, regt wil doen, en dat hy die geenen, die't verdiend hebben , ftrafFen wil. Maar nu zul je zien, dat de menfchen zeer dikwils kwaad doen, zonder dat God hen ftraft. Ja heb je zelf niet reeds zeer dikwils kwaad gedaan, zontler dat God je 'er nog over geftraft heeft? En moet je dus niet bekennen, dat hy je al dikwils heeft vergeeven? P. Ja Mama, dat moet ik tog. M. Welnu, dus zie je, dat God de menfchen dikwils vergeeft, en de ftraf nog uitftelt, even als wy je dikwils vergeeven, en de ftraf nog uitftellen, ophoop, datje je beetereri, en,zonder ftrafFen, de ongehoorzaamheid en 't kwaad doen afwennen zult. — Maar Pauline, indien je dat nu niet doet, indien je evenwel ftout en ongehoorzaam blyft, en niet teegenftaande dat wy je dikwils,  III. AFDEELING. flï3 wils gewaarfchuwd hebben , en jy ons ook dikwils hebt beloofd, dat je 't niet weer zult doen, al evenwel telkens weer, indezelfde ftoutigheid, vervalt, blyven wy je dan ook al evenwel, maar telkens vergeeven? P. Neen Mama, dan firaf je me wel eens, hoe zeer ik je ook verzoeken mag, van het niet te doen. En dan zegje, datje welgenoodzaakt bent, om my te ftrafFen; wyl ik niet alleen, anders nooit zoet zou worden ; maar dat ook myne broertjes en zusjes, in dezelfde ftoutigheeden zouden vervallen als ik, indien zy die zoo ongeflraft zagen doorgaan. M, Dat is ook zoo; en ik heb je, ineen vorig gefprek, getoond, dat de ouders, dat wel moeten doen, indien zy niet willen, dat hunne kinderen ongelukkig worden. Maar nu heb je me (Irak reeds bekend, dat je al zeer dikwils kwalyk gehandeld hebt, en nog zeer dikwils kwalyk handelt. Ja, indien je je alles herinneren kondt, wat je, tot nu toe, al, op eiken dag, gedaan hebt, zou je zien, dat'er geen eenen enkelen dag is voorby gegaan, waar op je niet verfcheide keeren kwalyk gehandeld, en dus ftrafFen verdiend hebt; daarGodondertusfchen, in plaatsvan je  214 III. AFDEELING. je zoo dikwils te ftrafFen , als je't verdiende, je in teegendeel nog fteeds weldaadeu heeft beweezen, en de ftrafien altoos, oltenminften meeftentyds, nog heeft uitgefreld. — Maar indien dat nu niet helpt; indien je fteeds voortgaat, met dan eens in 't eene, dan eens in 't andere, kwalyk te handelen; wat dan? P. Wel Mama, ik weet niet. — Maar Mama, dan zal ik doen, 't geen je me gezegd hebt; ik zal God bidden, dat hy 'tmyvergeeve. M. Zeer wel; en dan zal God, wiens goedertierenheid zoo groot is, hetjeooknog wel eens vergeeven, en al wederom de flraffen uitftellen.--Maar indien dat ook al niet helpt, en je tog al wederom met kwaad doen voortgaat; en hem dan weer om vergiffenis fmeekt; en dan weer kwaad doet; zal hyje dan wel altoos zoo willen blyven vergeeven? P. VVel Mama, ik weet niet. M. Of denk je niet veel meer , dat hy'er dan eens toe zal moeten overgaan, om je te ftrafFen, daar jy tog altoos voortgaat, met kwaad te doen ? — En, wanneer hy dan eens alle die uitgeftelde ftraffen, wier getal, wegens  III, AFDEELING. 215 gens de meenigte van je daaglykfche overtreedingen, zoo groot is, eens alle te famen over je bragt, zoujedannietindeelaadalleronge. lukkigst moeten worden ? P. Ja Mama , dat zou ik tog. — Maar ik hoop evenwel niet Mama, dat dit ooit gebeuren zal, M. Ja dat zou,' in 't einde, tog eens moeten gebeuren; want je weet, wanneer een kind, in ftout en ongehoorzaam zyn, fteeds voortgaat, dan moeten zyne ouders hem wel eindelyk ftrafFen , op dat niet alleen hy, maar ook anderen, door zyn voorbeeld verleid , en door de ftrafloosheid aangemoe* digd, niet fteeds van kwaad tot erger zouden vervallen, en zig dus in 'teinde] nogongelukkiger maaken. Zoo als je zeer wel weet, dat het onder bedorve kinderen, welken de ouders , door ftrafFen, niet in order houden, gemeenlyk gaat; en jy 'er ook wel eens een enkele, onder je ipeelmakkertjes of bekenden» ontmoet hebt, en dan wel zelf gewenscht, dat de ouders ze liever eens ftrafFen mogten. P. Ja, dat is waar Mama. M. Wel nu, even zoo is 't ook noodzaa'tiyk, dat God de ftrafFen niet altoos uit- ftel-  ai6 III. AFDEELING. ftelle, maar dathy ze, in't einde, over de hardnekkige overtreeders van zyn wil, eens ukvoere, om die geenen, die niet anders leeren willen, daar door in bedwang te houden. — En wanneer hy nu zulks eens deedt; wanneer hy nu eens, alle de verdiende flraffen, over iemand, uitoeffende, zou de zodanige dan niet allerongelukkigst zyn ? Wan1 daar zyne ongehoorzaamheid zoo groot en zoo langduurig zc u zyn geweest, zou ook de ftraf groot en langduurig zyn moeten. En daar wy al het goede, dat wy hebben, en dat ons hier gelukkig maakt, van God ontvangen hebben, zou hy 't ons alles kunnen afneemen, en zelfs, indien hy wilde, door zyne almagt, even zoo veel kwaad over ons brengen, als hy nu goed over ons brengt. En hoe jammerlyk zou dan onze toeftand zyn. P. Dat zou zy zeeker Mama. — Maar lieve Mama, zou daar dan niets op zyn? — Indien wy't evenwel nooit weer deeden ? M. Ja dat zou ten minden nog iets zyn. Maar myn lieve kind! zoo is 'er geen mensch , in de geheele waareld, die dat nooit weer doet. Wy zien het daaglyks, en je zult het ook zien; alle menfchen, zooveel'er zyn  III. AFDEELING. 217 zyn- blyven, ten einde toe, alledag, danirt 'teene, dan in't andere kwalyk handelen , en omtrent God ondankbaar en ongehoorzaam zyn; en daarom vrees ik, dat het, metj'ou en my, ook zoo gaan zal; en dat wydus, langs deezen weg, de ftraf niet zullen kunnen ontgaan. Daar en boven, indien wyal eindelyk eens ophielden met kwaad te doen, zou het evenwel ook dan niet nog een kwaad voorbeeld, voor anderen, zyn, dat wy zoo lang kwaad hadden gedaan, en in't eind'er nog ongeltraft afkwamen ? Want dan zouden zy wel haast zeggen; ja, ik zal nn maar myn zin volgen, en goed of kwaad doen, naar dat ik'er lust toe heb; en als ik dat lang genoeg zal hebben gedaan, dan zal ik 'er eindelyk eens mede uitfcheiden; en dan zal ik, daar dooi, de ftraf wel ontgaan, want God is zoo goed, dat hy niet ftraft, als men maarten laatften'eens ophoudt, met kwaad te doen. — Maar zou datnu nietzyn, netalsofjy,teegenmy,Zeide; Mama, fchoon ik alle dag ftout en ondeugend ben, ftraf my evenwel maarniet, over eenige jaaren zal ik wel eens zoet! worden. En K denk  ai* III. AFDEELING. denk je, dat ik dat zoo zou kunnen laaten doorgaan ? P. Neen Mama, dat geloof ik niet. M, Dat zou ik ook zeeker niet. En God kan 't even weinig laaten doorgaan. — Wy moeten dus nog een ander middel uitvinden; of wy zullen, in't einde, de zoolanguitgef tel. ,de firaffen tog eens allen moeten draagen. P. Maar myne lieve Mama! dat zou evenwel bedroefd zyn. — Weet je 'er dan geen ander middel op? M. Myn lieve kind, noch ik, noch eenig mensch, in de waareld, zou daar ooit eenig middel op geweeten hebben , of'er iets teegen iiebben kunnen doen; en dus zouden wy, in 't einde, eens allerongelukkigst hebben moeten worden; indien God niet medelyden met ons had gehad, en ons zelf een middel had aangeweezen en bezorgd, door 't welke wy de verdiende ftrafFen nog kunnen ontgaan- P. O! dat is goed, lieve Mama! dat is gelukkig! en wat is dat middel tog? M, Dat zal ik je,in een volgend gefprek, uitleggen. — Ondertusfchen zie je in deezen nu weer  III. AFDEELING. 219 weer eene nieuwe en onwaardeerbaare weldaad van God; daar hy, niet tecgenftaande alle onze ondankbaarheid en ongehoorzaamheeden jeegens hem, ons egter zelf,uit deeze veis. leegenheid en hooploozen toeftand, heeft willen redden.En deeze weldaad,myn lieve kind, moetje nu dubbel opwekken, om God te beminneten tog,zoo veel je kunt,alle je poogingen aan te wenden , om altoos aan zynen wil gehoorzaamde zyn;altoos,zoo veel je kunt,het goede te doen, en't kwaade te vermyden ; en wanneer je, des niet teegenftaan de, toteer.ig kwaad,vervalt, hem diesvveegens,op 'tallerernftigst, om vergiffenis te fmeeken, enop't allerfterkfte voor te neemen, om het niet weer te doen. XXVIII. De Kinderliefde. Myn Vader is myn belle Vrind, Hy noemt my fteeds zyn lieve kind. 'k Ontzie hem, zonder bang te vreezen, En gaa ik hupplend aan zyn zy, Ook dan vermaakt en leert hy my; '£r kan geen beeter Vader weezen.' Ik ben ook fomtyds wel eens ftout, K 2 Maar  22o lil. AFDEELING Maar als myn ondeugd my berouwt, Dan wordt zyn Vaderhart bewoogen, Dan fpreekt zyn liefde geen verwyt, Ja zelfs, wanneer hy my kaftydt, Dan zie ik traanen, in zyne oogen. Zou ik, door ongehoorzaamheid, 1 Dan maaken, dat myn Vader fchreit? Zou ik hem zugtèn doen en klaagen ? Neen, als myn jonkheid iet misdoet, Dan val ik aanftonds hem te voet, En zal aan God vergeeving vraagen. XXIX. Vader. Uit het geen ik je, in een voorig gefprekje,gezégd heb, kun je je herinneren , hoe veel de menfchen, voor malkanderen,te werken, en met malkanderen te handelen hebben. Maar eveneens als 't onder u dikwils gebeurd, dat'er, over't geen je voor malkanderen doet, of met malkanderen ruilt, krakeel ontftaat; even zoo gebeurt het ook, onder de menfchen, dat 'er gefcbil en twist ontftaat, over 't geen zy, voor malkanderen, doen en bewerken, of ovet't geen zy van mal* kanderen koopen en ruilen. En daarom is'c rjoodznaklyk, dat 'er iemand zy, die over deeze  HX AFDEELING. oit deeze gefchillen oordeele, en regt doe, onder de menfchen, even als Papa.onder de kinderen , regt doet en oordeelt. , Jacob. En wie doet dat dan Papa? V. Daartoe heeft men eenige menfchen uitgekoozen, wien men den naam van Ö. verheden geefr. En deeze Overbeeden doen, omtrent de menfchen , juist het geen Papa doet, omtrent de kinderen. Want even als Papa aan de kinderen zegt en voorfchryft, hoe zyzig, omtrent eïkanderen, onder 't fpeelen, en in alles wat zyfamen, of voorelkanderen,doen, te gedraagen hehbenjeven dus fchry ven ook de overheeden aan de menfchen voor, hoe zyzig moeten gedraagen, in't werk, datzy, voor malkanderen, doen, en den handel, dien zy, met eikanderen, dry ven. Even als Papa, onder de kinderen, oordeelt en regt doet, en aan een ieder het zyne doet geeven; even zoo oordeelen de o. verheeden ook, onder de menfchen, en does regt onderhen, en draagen zorg, dat ook, onder de menfchen, een ieder 't zyne krygeEindelyk, even als Papa, de kinderen, die aan hunne makkertjes kwaad doen , verK 3. biedt,  2z2 III. AFDEELING. biedt, en wanneer zy 't dan nog niet laaten willen, ftrafr; even dus verbieden en ftraf' feu de Overfieeden ook die menfchen, die . hunne medemenfchen kwaad doen of beleedigen. Maar wie zyn dan die Overheeden Papa? y. Daar toe heeft men, in de verfchillende landen> verfchillende perfoonen of menfchen uitgekoozen. In fommige landen, heeft men aan een enkel mensch, dien men dan Forst, Koning of Ktiztr noemt, de raagt gegeeven, om over alle de overige* inwoöners van'dat land, die men zyne onderdaanen noemt, te gebieden; en hun voor te fchryven, hoezy zig,omtrent malkanderen , moeten gedraagen; en den eerften, die aan deeze beveelen niet gehoorzaamt K door anderen te doen ftrafFen. Doet hy dat dan niet zelf, zoo als. Papa? - V. Neen, dat kan hy niet zelf doen; ook kan hy gemeenlyk niet zelf, over alle de gel"chillen,die'er tusfchen zyne onderdaanen ontftaan, oordeelen, om dat die te meenigyuldig zyn. Daarom benoemt hy dan eenige andere men-  III AFDEELING. 223 menfchen, om tusfchen zyne cnderdaancn te oordeelen, en hun regt te doen; en deeze menfchen noemt men diesvveegens Regters. Zy zyn het die de geenen , welken aan de beveelen van den Vorst ongehoorzaam zyn, de verdiende ftraf opleggen; en dezelve , door. een man, dien men beul hiet, daadlyk laaten uitvoeren. J. En hebben wy hier ook zulk eenen Vorst of Koning, Papa? V. Neen Jacob, hier heeft men aan een enkel mensch zoo veel magt niet willen toevertrouwen , om dat men dat te gevaarlyk vondt, weegens't misbruik, dat hy 'er wel — ligt van zou kunnen maaken. Eujezult, by vervolg van tyd, zien, dat men daar zeer wel aan gedaan heeft. Hier derhalven heeft men verfcheide menfchen, tot Ooerlieeden^angcfield; op dat de een zorg zou draagen, dat de andere zyne magt niet misbruikte, endws-alledeingezeetenen van bet land even gerust - en even veilig zouden kunnen leeven. — Deezé menfchen nu, die hier de Overheeden zyn, noemt men alle te famen, dcStaat>.n van bet land. En zy zyn het, die hierdc magt hebben, om wetten te maaken, dat is,, K 4. onv  S24 IH. AFDEELING om zodanige btveelen te geeven, waarnaar alle de menfchen , die in't land woonen, zig, *n hunnen omgang en handel, met malkanderen, moeten gediaagen; als mede om die geenen, die aan deeze wetten of beveelenow. gehoorzaam zyn, door anderen, te doen ftrafFen. J. Doen zy dat dan ook weer niet zelfs Papa? V, Neen,zy hebben daar toe ook, in iedere plaats, regters aangefteld, die men Magt. (Iraaten noemt; en die, uit hunnen naam en in hunne plaats,regt doen, (*J en.aan een ieder't zyne doen geworden, alsmede den misdadigen de' verdiende! ftrafFen opleggen. B. v. je weet, hoe Papa je, meer dan eens, gezegd heeft, dat je nooit iets van malkanderen fteelen moet. Ook weet je, dat indien'er evenwel eens een kind was,, dat iets (*) Alle de verfehillendc byzonderheeden, die daar omtrent, in ons land, plaats hebben, kon ik niet intreeden, zonder de kinderen fn dejwar te brengen. Hier, (en ook op meer andere plaatfen,) moet dus nog veel onnaauw. keurigs overgelaaten worden.  ÏÏI. AFDEELING. 225; van een anderflal, Papa dat ongehoorzaam; kind dan, met de roede, zou ftrafFen..—Eveneens nu hebben de Overheeden ook verbooden, dat eenig mensch vaneen auder. iets fteele; onder bedreiging, dat de geen» die evenwel fteelen mogt, met roeden zal; worden gegeesfeld, en dat wel,, in 'topenbaar. Wanneer 'er derhalven nu iemand is s> die van een ander iets fteelr, dan brengt men. hem, by. den Regter, offMagiftraat, e-iv wanneer die dan, na behoorlyk onderzoek-, vindt, dat hy in de daad geftoolen heeft,, dan! wordt hy,gemeenlyk, voor een huis,gebragt,, het welk men 'tftadhuis noemt, (omdat de..Rechters van de ftad,in 't zelve byeenkomen ^ ©m tusfchen alle de menfchen van de ftad,regt: te doen;) en op eene groote Jverheeve. houten ftellaadje,een;fchavot genaamd,door den bellij, met groote roeden, op den.blooten rug,irf tee*genwoordigheid van alle menfchen, fterk ge->geesfeld; ten einde, hem, zoo doofde pyn ^ die dat doet, als vooral, door defchande> die daar aan vast is, over zyne dievery,,te: ftrafFen,, en dushem zeiven en ook anderen^ van 't fteelen af te fchrikken,, J, O PapaJ. dat moet naar, zyn ,;zöO"„iiï> K 5. ttea-  '226 III. AFDEELING. teegenwoordigheid van alle menfchen,te worden gegeesfeld, F". Ja, daus ook zeer naar, en eene van de grootrte fchanden, die tnen iemand ooit kan aandoen. Maar men is'er, inditgeval, wel toe genoodzaakt; want indien het eene mensch,ongeftraft,van het andere kon fteelen, dan zou 'er noch rust, noch veiligheid, onder de menfchen, zyn. Net zoo als je weet, dat het onder de kinderen gaat, wanneer'er -dg eens een dief onder bevindt.. J. Dat is waar Papa. V. Daarom moeten de Magiftraaten daar teegen waaken; gelyk meede teegen al het andere kwaad, dat de menfchen malkanderen zouden kunnen aandoen. En dat-maakt ook, datje hier de menfchen, zoo veilig en zoo gerust,met malkanderen,zietleeven. Om dat zy allen weeten, dat de eerfte, die den anderen kwaad doet, terftond zal worden geftraft. Even als kinderen veel gerufter en vreedzaamer famen fpeelen , wanneer zy weeten, dat'er een vader, ofopziener, by hen, is ,'die»er goede orde onder Jjoudt, en goed regt onder hen doet. 3*. Dat is- waar Para. ,— te  Hl' AFDEELING. 227; V. Maar nu zyn'er nog meer dingen \ daar;, de Overheeden voor zorgen moeten.. 3*. Welken dan Papa? V. Je weet wel jacob, dat'er, óm van dê eene plaats naar de andere te kunnen gaan. en goederen overbrengen, wegen en Oranten, midsgaders vaarten en gragten' nddig-; zyn; om 'er,met wagens en fcheepen,over te • kunnen ryden en vaaren; als mede bruggen,., om van den eenen kant der vaarten en gragten , naar den anderen te kunnen komen.. Dat kun je hier „, in en rondom de ftad,, overvloedig zien. 3* Dat is waar Papa. . V. Wel nu, de Overheeden draagen ook'; zorg, dat'er, tot gemak en gebruik van allede geenen, die van de eene plaats, naar de: andere, willen gaan en goederen overbrengen, overal zulke ftraaten, weegen,-gragten, vaarten en bruggen worden gemaakt ,cn 1 ook behoorlyk onderhoudenop dat men 'e: r geene ongelukken op krygen zou.. Eu doorr dit middel, kan men, onder de zorg en'cópvzigt der Overheeden, evengemaklyk'envcilig, van de eene plaats, naar dcandere,rewzen, als men, al mede door hunn&zorg,,iiï» K- 6~ die  228 III. AFDEELING. . de ftad, of elders, gerust en veilig famen leeven kan. — Maar Jacob, heugt je nog, hoe ik je gezegd heb, da t'er verfcheide rivieren,door ons land, loopen; en dat het zelve ook,, aan twee kan-, ten , teegen de zee ligt? J. Ja Papa. V, Wel nu, op fommige plaatfen is ons. landzoolaag, dat het laager ligt , dan't water van de rivieren en van de zee; weshalven dat. water'erover heen zou loopen, indien men 't «iet , door, middel van dyken en fluizen, belette. J. Wat zyn dat Papa, dyken en fluizen? V, De dyken zyn zeer lange, fmalle en hooge reepen van aarde, die men, langs de rivieren of de zee, opwerpt, en zoo hoog en fteevig maakt, dat het water 'er niet over heen of door kan; waar door dan te weeg ge * bragt wordt, dat delargelanden, die'eragter liggen , droog blyven. — De fluizen befiaan (de. grootften ten minften , ) uit twee paar groote, houte, dubbele deuren, teegen elkander toeftaande, en die men, zoo als ik'tje, op een ander tyd, wel eens uitleggen zal, het eene paar, opeen zeekeren afftand van  Hl. AFDEELING. in,maaken en veranderen zou, en men dus eindelyk niet meer zou weeten, waar zig aan te houden, heeft men aan de overheeden alleen't regt gegeeven , om geld te mogen maaken ; of zoo als men't hiet, om Munt ttjlaan, — En daar toe ftellen zy een Muntmeefter aan, die dat werk verftaat; C*) Hier kan men 't VaderJandsch A B Boekje te- baat reerngn. '  III. AFDEELING. 237 en by wien een ieder, die goud of zilver heeft, en 'er geld van wil gemaakt hebben, dat goud of zilver kan gaan brengen, om er munt van te laaten flaan, voor een kleine winst. Ook koopt die Muntmeefter zelf goud, of zilver,of kooper, en flaat daar geld van, 't welk dan voor iets meer wordt uitgegeeven, dan 't goud of zilver gekost heeft, om uit dien winst, de koften van het munt flaan, daar veel werk roe hoort, tebetaalen. XXX. Moeder. Wel Mietje, heb je braaf plaifier, buiten, by je Tante gehad ? Mietje. Ja wel Mama; en ik moetje iets vertellen, dat'er gebeurd is, en dat je zeeker ook, met plaifier, hooren zult. Mr. Wel wat dan? M. Ondertuschen dat wy, in de voorkamer, theedronken, kvvam'er,voor aan't hek, een Marskramer, met twee zwaar-gelaade ezeis, aanbellen, en verzogt aan den knegt, om Tante te mogen fpreeken. De knegt kwam de boodfehap doen , doch Tante, denkende , dat hy maar alleen kwam ,om zyn goed te koop te bieden, en geen lust hebbende, om iets te koopen, wilde hem weg ftuuren, en  233 III. AFDEELING. en liet hem zeggen, dat zy niets nodig had. Maar de knegt kwam wel haast te rug, en zei, dat de Marskramer tog verzogt om Tante te mogen zien, wyl hy haar noodzaaklyk fpreeken moest, Zy liet hem derhalven binnen komen, en vroeg hem, wat 'er van zyn dienst was? — De man was ontroerd, zoo als hy binnen trad, en zag Tante,met eerbied en erbeutenis, aan, en kon naauwlyks fpreeken. Ondertusfchen haalde hy eene groote beurs. vol|ducaaten,tjitzynzak,boodtdieTanteaan, enzeide; zie daar Mevrouw iets, dat ik je al voorlang had moeten brengen; — 'er zyn duizend ducaaten in, wel geteld. . Duizend ducaaten! zei Tante; aanmy? — En waarom wil je my dat geld geeven ? De Marskramer. Het komt je toe Mevrouw ! — Het komt je wel deugdelyk toe. T. My? Dat is onmooglyk. Uit wat hoofde zou 't my tog toekomen ? De M. Ja Mevrouw, het komt je tog,met volkomen regt,toe; — je herinnert het je immers nog wel Mevrouw ? — 't is waarlyk myn fchuld niet, indien ik ze niet eer heb gebragt. —-Het fpeetmy genoeg, dank niet eer, hier te lande, komen kon, r.  III. AFDEELING. «39 T. Maar myn goede vriend.' gy bedriegt 11; ik heb niets verlooren, en niemand heeft my iets ontvreemd. De M. Neen, neen Mevrouw, ik bedrieg my niet, — je hebt my geleend; — je zult het immers niet vergeeten hebben ?— T. ik kan my waarlyk niets te binnen brengen. — Je neemt my zeeker voor eene andere. DeM. Hoe Mevrouw! zou ik eene andere voor Mevrouw van Ferval kunnen neemen? — Neen daartoe ben ik haar te veel ver. fchuldigt. — Ik bid je Mevrouw, belet me tog niet, myne fchuldte betaalen; — neem dit tog aan.' (met een reikte hyhaardebeurs al toe.) T. In de daad myn goede Vriend, ik kan't niet aanneemen. ik weet te wel, datje my niets fchuldig bent. DeM. Ach Mevrouw! — Ik zie het wel — Je hebt me vergeeten. Je kent de kleine Jaco niet meer, — Dat arme weeskind, dat, met een bakje, rond liep, en fpelden en naalden aan je verkogt. TV Is 't mooglyk! Hoe J ben jy dat arme weeskind ? De  240 III. AFDEELING- De M. Ja wel Mevrouw; die goude ryder, dien je me, nu twaalfjaar geleeden, geleend hebt, die heeft myn fortuin gemaakt. — 'tls waar, ik heb'er braaf om gewei kt; ik heb veel moeite genoomenjmaarikhebook veel geld gewonnen, met die veertien gulden, die myn eerst en eenigst capitaaltje waren. T. En hoe veel hebje'er wel meê gewonnen ? De M. Twee duizend ducaaten Mevrouw. Ik kan je verzeekeren, dat ik altoos zeer naauwkeurig geweest ben, en ook nu zeer trouw gedeelt heb. Hier jyn duizend ducaaten, in deeze beurs, en (jernsoyl hy een groot boek van onder zyn arm kreeg,) hier is myn reekenboek, daar zal Mevrouw alles, tot een penning toe, op aangeteekend vinden, en dus kunnen zien, dat ik niets van haare winst heb afgetrokken. Tr Van myne winst? -— Wat wil je daar meê zeggen? De M. Wel Mevrouw, je herinnert je immers onze affpraak wel ? T. Welke affpraak ? De M. Heugt je dan niet meer Mevronw, hoe je, na myn bakje naauwkeurig te hebben nagezien;T.  III. AFDEELING. Hi T. Ja, dat herinner ik my wel. 'Er was voor geen twee gulden aan waaren in, maar alles was zoo netjes en zoo aardiggefchikt, dat het eene geheele winkel feheen. De Jlf. Wel nu Mevrouw, toen vroeg je me, hoe ik het maaken zou, om, met zoo weinig koopmanfchappen , myn brood te winnen ? T. Dat is waar,- endaaropfchpoten jede traanen, in deoogen, wantje vreesde, dat je t 'er niet ver meê zoudt brengen. DeM. JaMevrouw, ik zei teegen je, dat by gebrek van geld, misfchien niets zou kunnenuitrigten; maardat, indien ik flegts eene kleinigheid meer had, — T. Dat is waar; en daar op begon je me je kleine ontwerpen van koophandel te ontvouwen, die ik zoo wel bedagt vondt, dat het my zou gefpeeten hebben, van ze, om ■eene kleinigheid, te zien mislukken. De M. Je vroegtme daar op, Mevrouw hoe veel ik wei zou nodig hebben , om aan myn oogmerk te voldoen? T. En je antwoordde my, datje't, met twaalfgulden,aIver zoudt brengen zoo dagt ik; ora twaalf gulden een geheel ont- werp  s$» M AFDEELING werp van koophandel te laaten fleeken, dat z¥ü tog jammer zyn, 't is zulk eene kleinig- l.tid. DeM. Mevrouw! welk een Chat waren, te dier tvd, twaalf gulden niet voor my ? — ]e gaaft me een gouden ryder; maargelykje jé ook wel herinneren zult, onder die voorwaarde , dat de helft van den winst voor u zou zyn. Want je vondt myne ontwerpen, met die twaalf gulden, zoo gtoot, dat het eene geheele goudmyn moest worden. T. Braave, eerlyke ziel! En heb je dan waarlyk gedagt, dat dat ernst was? De M. Wel zeeker Mevrouw! Ik heb het je beloofd, en ik zou immers een fJegr, oncerlyk, ondankbaar mensch zyn geweest, indien ik niet alle myne winften naauwkeurig bereckend hid, om ze, volgens die belofte, met O te deelen. Zie Mevrouw! (zynboek opJJaar.de, ) hier kun je alles zelf nagaan; ik heb geen penning verzweegen. Het fpyt me maar, dat ik u je aandeel in den winst zoolang onthouden heb. - Maar de geleegenheid, in't land, daar ik my, feedert eenigen tyd,geveftigdheb, was zoo voordeelig, datikniet k >n Lcfluiten om 'er van daan te gaan, alvoo- rens  HL A F DEELING. 243 reus ik iemand had, die 'er mynen kleinen handel kon voortzetten, T. En wie heb je 'er dan nu ? De M. Myne Vrouw, — T. Iioe,ben je getrouwd? — En heb je kinderen? — Een kleine Jaco misfchien? De M. Ja wel Me* rouw, ikheb'ertwee, en ik hoop wel, dat ze je ook nog eens zullen komen bedanken, voor't goed, dat je aan hunnen armen vadergedaan hebt. — Want zonder u Mevrouw,— zouden zy'er niet zyn. — Ik had nimmer om trouwen kunnen den* ken. — Als zy wat ouder zyn, ismynvoorneemen,ze van tyd tot tyd eens,naar dit land, te ftuuren, met marskramers waaren; en dan zullen zy 't huis van Mevrouw van Ferval zeeker niet voorby gaan. _ Zy kennen u reeds Mevrouw. Myne vrouw en ik, wy fpreeken daaglyks van je. Want jy bent her, Mevrouw, die my gemaakt hebt3het geen ik ben. Tante kreeg de traanen indeoogen, van aandoening, terwyl de goede man zoofprak. "—■ Hy ondertusfchen deedt de beurs open, en wilde aan't tellen gaan; maar Tante hiéldt hem te rug. Wat gaa je doen goede Jaco? L 2 zei  ^-4 UI. AFDEELING. zei ze; hou dat geld myn Vriend! Gyhebt'er een al te goed regt op. De M. Ik Mevrouw? Geen regt hoe genaamd. Het komt my niet toe; het is uw geld. Dat was de affpraak immers;dat heb je je daar zoo ftrak zelf herinnerd. T Neen myn vrind! 'tis'tuwe, — 'tis 't uwe. Welk een genoegen fmaak ik,op dit oogenblik! — Myn ryder heeft my reeds overvloedigen winst aangebragt. Wy waren allen, even zoo üerk als Tante, ontroerd. Maar de goede man wist niet, wat hy zou aanvangen. Hy fchreide. Hy beefde. Hy kon niet fpreeken; maar gaf fieeds, door zynegebaard»n,tekennen, dat het geld tog aan Tante toekwam , en niet aan hem; en dat zy 'tdusaanneemenmoest. — Ik vreesde, zei hy eindelyk, met moeite, dat gy den armen Jaco van kwaade trouw zoudt hebben verdagt gehouden, wyl ik zoo lang weg bleef; en dat, — (de hand fterk op zyn boezem drukkende, en met eene beklemde Item,) dat zou my,in 'thart,hebben zeer gedaan! T. Neen — nooit braaveJaco! — Geen oogenblik. De  III. AFDEELING. 245 De M. Ik ben gifteren in de ftad gekomen, en ging terftond naar je huis; maar men zei my, dat je, feedert veertien daag, buiten waart, en zoo kwam ik hier. T. Wei, myn goede Jaco! ik ben in myn hart verblyd, dat ik je zoo gelukkig als eerlyk wederzie. God heeft je gezeegend, myn vriend! en je gedrag toont, datje 'twaard bent. Ik dank hem, dat ik, in zyne hand, het werktuig ben gevveest,tot je geluk. Gaa dus voort, en't aal my altoos lief zyn te hooren, dat het u en de uwen wel gaat, — De M. Dank je wel Mevrouw! — Maar dat geld? T. Dat geld moet je te rug neemen, ■—De M. Ik Mevrouw l — £n onze affpraak dan? T. Die_ affpraak is nooit ernst geweest. Daar ik je zoo verheugd en zoo dankbaar zag, weegens myn klein gefchenk, wilde ik je werkzaamheid een nieuwen prikkel geeven, door het denkbeeld van, voormy, te werken; wyl ik weldagt, dat je erkennend hart , daar niet ongevoelig aan zon zyn.. Maar nimmer was'cmyu voorneemen, om je L 3 ooitf  246 III. AFDEELING. ooit van een penning van jewinstteberoo. ven. Neem dus je geld te rug. De M. Je wilt het my dan prefent doen Mevrouw? T, Maar 't is geen prefent rnyn goede man; jy hebt 'er immers voor gewerkt; jy hebt het immers gewonnen? De M. Ja Mevrouw, maar voor u, en, met xiw geld, — Dus Mevrouw, 'tishetuwe, en ik kan't niet anders, danalseen prefent, te rug neemen? T. Wel, braave Jaco! een prefent dan, zo je wilt. De M. Ach Mevrouw! je bent al te goed f Ik neem je gefchenk, met de grootfte dankbaarheid aan. — Wat zal myne Vrouw wel zeggen? — Nu kunnen wy eerst onzen handel uitbreidenl — Maar Mevrouw, ik had my tog een genoegen gemaakt, van 't je te brengen. En ik hoop ten minden, dat je, en ook je dogters, wel uit myne koopman» fchappen, zult willen kiezen, alles, watje best aanflaat. Met een was hy.de kamer uit, kwam met eenige pakken te rug, maakte ze los, zogt'et het  ITT. AFDEELING. 247 het befte uit, boodt het Tanteen deNigtjes aan, en wilde hun alles, wat het mooiile was, doen aanneeraen. Neen myn vriend l zeiden de nigtjes, wy willen je niet berooveni Hoe Mevrouw! zei de marskramer, met een droevig gelaat, mag ik je dan, opgecneriei wyze, myne erkentenis bewonen ? Zou je me de eer weigeren? Neen, braavejaco! zei Tante, neen, ik wil je edel hart niet bedroeven. — Meteen koos zy 't eene en andere, voor haare dogters, Hit, en deedt het bun aanneemen. En men kon zien, dat dit den goeden man nog meer plaiüer deedt, dan het geld. Hy rustte aelfs niet, voor dat wy allen ook iets aangenoomen hadden; en ik koos, voor my, dit ftuk lint met bloemen. Nadat wy. dus elk iets uitgekoozen hadden, zonJcv dat het mooglyk was,'er hem geil voor te doen ran'neemen, ginghy, nadui.zend dankbetuigingen en zeegenwenfehen , heen; doch onder belofte, dat hynogeczou aankomen , eer hy naar zyn land ging. — Tante, zei ons naderhand, datzy daar op ge ftaan had, om dar zy hem dan eenige ge. L. 4 .. fcheuf  243 III. AFDEELING fchenken, voor zyne vrouw en kinderen, wilde meê geeven , in vergelding van 't geen zy ons, voor niet, van hem had doen aanneemen, om dien braven, goeden man niet te bedroeven. Zy zeide, dat het niet zeer kiesch zou zyn geweest, hem daar nu van te fpreeken; wyl zulks hem't genoegen van zyne dankbaarheid te betoonen zou bedorven hebben. Ook zou hy 't nuveelligt niet gaarne hebben aangenomen; daar hem naderhand, eenige gedagtenisfen voor zyne vrouw en kinderen, niet onaangenaam konden zyn. Mr< Je Tante had groot gelyk. Het zou dei > goeden man bedroefd en verneederd hebben , indien je zyne gefchenken geweigerd had; en't zou,in dit geval, verkeerde onbaatzugtigheid zyn geweest, op die weigering te blyven ftaan. — Ik ben ondertusfchen bly te zien, welk een indruk, deeze gebeurtenis op je gemaakt heeft. Je hebt ze zoo net en omftandig verhaald, dat 'er klaar uit blykt, hoe diep je 'er door getroffen bentgewecst, En dat verdiende de zaak ook wel. Wat tog kan by 't genoegen haaien, van zoo veel braafheid, zoo veel eerlykheid, zoo veel gevoeligheid , en zoo veel geluk, in één mensch, famen te zien vereenigd ? *XXXI.  III. AFDEELING. 249, * X X X I. Moeder, Pauline, ik heb je voorleeden herinnert, hoe dikwils hetjegebeurt, even; als aan alle andere kinderen, datje ongehoorzaam bent en je kwalyk gedraagt; daaroververgiffenis verzoekt en beeterfchap belooft;-, en evenwel eerlang weer,in 't zelfde kwaad', in dezelfde ongehoorzaamheid, vervalt. lisdat niet zoo ? Pauline, Ja Mama, ik moetbekennen,diiti zulks my maar al te dikwils gebeurd. M, Indien ik nu eens, na je al veele herhaalde ongehoorzaamheeden vergeeven, eni veele beloften van beeterfchap aangenomen tfc hebben, eindelyk zag, dat het niets hielp',, en dat je al evenwel ongehoorzaam bleeft',, zou ik dan niet tog eindelyk eens moeten zegtgen; nu zal'er nooit belofte van beeterfchap' , of verzoek van vergiffenis meer baaten ; maat de ftraffen, die ik opdeongehoorzaamueidi gefield heb, zullen voortaan, zonder verbid-ding, over je worden uitgevoerd ; om je döotf ftrengheid te bedwingen, wyl je je,door gee*ne goedheid, wilt laaten gezeggen ?- P. Ja Mama, indien'er niets anders Iiefperü wou,. — L *  253 IH AFDEELING. M. Dan zou ik dat wel eindelyk moeten zeggen, en het doen ook; op datje niet eindelyk alle banden van gehoorzaamheid verbreeken, en nergens meer naar Imiteren mogt. Maar indien je nu, na zulk eene bedreiging, al wederom ongehoorzaam wierdt, en ik had-je b. v. tot ftraf,gegeeven, dat je, wanneerzulks weer gebeurde, zoudt moeten t'huis blyven, en je beurt van méégaan verliezen, het eerst, datwy, vooreenigen tyd, naar buiten zouden gaan, daar je zoo gaarne bent; zou ik je dan ook niet, zonder genade, moeten t'huis laaten, hoezeerjemeookbid» den mogt, om tog nog meê te gaan, wanneer de beurt aan jou kwam? P. Ja Mama; maar dat zou my dan tog verfchriklyk fpyten, want ik ben'er zoo gaarne; het is't grootfte plaifier, datik, in't geheele jaar, heb. M. En tog zou ik je dan wel moeten t'huis saten, om je te toonen, datje'er niet altoos, met fmeeken en belooven, kondt afkomen. Maar Pauline, onderftel nu eens^ dat, in zulk een geval, je broertje, wiens beurt het was, om, na jou , meê te gaan, by my, " ' kwam»  III. AF DB EL ING. 251 kwam, ai zeide; myne lieve Mama! ik; weet wel, dat je myn zusje Pauline, op enkel iraeeken en belooyen, nu niet meer vergeeven kunt,, en dat zy haare beurt van méégaan , zonder verbiduiifg, kwyt is. Maar „ lieve Mama! hetzoumytogzoofpyten, indien ik myn zusje Pauline zoo bedroefd moe.-: zien; mag ik haar dan, in plaats.van haarebeurt, diezykwytis, demyueovergeeveiv en in haare plaats t'huis blyven ? Ik hoop tog r dat zy zig nog beeterenzal; en ik zal 't haar" zoo verzoeken, en'c haar telkens herinneren;, en dus hoop ik, dat zy'er tog eindelyk naar zal luifleren. — E11 onderflel dan verder,, dat ik, teegen je broertje, zei; je bent een lieve, braave jongen, die wel verdient,, dat: men iets buitengemeens, voor hem, doe.. Om dat jy zoo vriendlyk en edelmoedig bent,, en 't my zoo verzoekt, zal ik 't nu nog eens. probeeren , om te zien, ofje voorbeeld 'r ero je vermaaningen, en vooral deeze laatfie blyte van je yriendlykheid , nog iets zullen kunnen) uitregten , tot haare verbeetering.. Haare beurt is weg, die kan zy niet wederkrygen;, dat heb ik nu eens vast gefield.,, en danr lioip? geenafbidden.aan. Maar, omjouedeiinneL. 6> dü-  C5n III AFDEELING. dige vriendelykheids wille, zal ik je toeftaan, jou beurt aan haar over te geeven j wyl ik zie, datjezoo veel van haar houdt, datjeliever zelf' wilt t'huis blyven en je eigen vermaak verliezen-, dan haar zoo bedroefd te zien ;— zouje dan niet zeer bly zyn, Pauline, datje, op deeze wyze, nu tog nog mei kondt gaan? P. Ja wel Mama; M. En zou je Jan ook niet zeer veel van ja broertje houden; en zeer gevoelig aan zyne vriendelykheid zyn; en ook gaarne, van jou kant, alles doen, wat je kondt, omhemgenoegen te geeven? P. Ja zeeker Mama; ik zou-anders ook zeer ondankbaar zyn. M. Dat zou je tog. En indien hy daarna teegen je zei; myne lieve Pauline, je ziet nu hoe't gaut; dit maalwil ik gaarne, voor jou, t'huis blyven; maar doe my d an nu ook'tplaifier, en wees niet meer ongehoorzaam; dat is alles wat ik van je verg, in vergelding van 't geeuiknuvoorjedoe; enjeweet, datookje eigen bestwil het vordert. — Zouje hem dat dan ook niet belooven, en 'tzoo vast voordeernen , dat je 't vervo Igens cok in de daad aoadt beeter m-nsken?'  III. A r DEELING. 253: • P. Welja Mama» my dunkt, ikzoudan niet meer kunnen ongehoorzaam zyn. M. Enwanneer'erzigdan weereenseene geleegenheid, tot ongehoorzaamheid opdeedt,zou je dan niet aanftonds, om je broer* tje,denken,en byje zei ven zeggen; neen, ik wil niet meer ongehoorzaam- weezen ƒ Dat zou al te ondankbaar zyn, teegen myn lieve broertje, die 't my zoo vriendlyk heeft verzogt, en die zoo veel voor my gedaan heeft , en die't my ook alleen , om myn eigen bestwil, verboekt. — En denk je niet Pauli* ne, dat deeze overweeging veel helpen zou , om je voortaan gehoorzaam te doen blyveh? P. Wel ja Mama, ik zou anders al te on* dankbaar weezen. En ik zoumy, voor myn broertje, fchaamen; en ik zou hem dat jeed niet willen aandoen. M. En zou je daar en boven niet ook wel eens denken; ik heb nu gezien, dat enkel bidden en fmeeken niet meer helpt, daar kan ik niet meer meê vi y komen; en indien ik myne beurt, om meê te gaan , nu weer eens verlies, waarzal ik dan nog iemand vinden, die my de zyne weer zal willen o verdoen,? Want myn-broertje te vergen,. zulks meer dan eens L 7 voor;  254 UI. AFDEELING. vooi my te doen, dat kan ik niet van my verkrygen; — en zou Mama 't ook wel willen hebben ? • • P. Dat is waar Mama; dat zou al te liegt van my zyn, en dal zou ik zelf niet hebben willen. M. En ik zou 't ook niet willen toeflaan. Want indien je aan zulk een groot bewys van liefde en vriendfchap ongevoelig bleeft» en daar niets voor over had, dan zou ik teegen je zeggen; Pauline, nu zie ik, datje een flegt kind bent, dat'er geene beeterfchap by je op is; en datje pok niet verdient, dat men zooietsvoorje doe, als je broertje, voorje, gedaan heeft. Daarom wil ik nu naar niets meer hooren; maar ik zal je telkens, als je't verdient, zonder genade, ftrafièn. Want een kind, dat aan .zulk eene edelmoedige vriendelykheid ongevoelig is, kan niet dan door ftrengheid, in order,gehouden worden. — En moet je niet'bekennen, Pauline, dat je dat dan ook-wel verdienen zoudt? P. Ja Mamft, dat zou ik zeeker. Maar my dunkt, ik zou evenwel ook zoo flegt niet kunnen zyn? Mt Wel dat .hoop en. verwagt ik. ook niet van;  III. A F DEELING Ü55 van je. Ik hou my in teegendeel verzeekerd, dat deeze wyze , om je, alleen op voorfptaak van je broertje en om zyner edelmoedige daads wil, te vergeeven, enje, nietdanop daadlyke overgaaf van zyne beurt, met verlies van de joue, te laaten meê gaan, veel ^fterker indruk op je maaken zou, en veel meer zou helpen , om je in't vervolg gehoorzaam te doen zyn, dan ofikjealweer , op enkel verzoeken en belooven, zonder iemands tusfchenkomst, vergaf, P. Ja Mama, dat geloof ik ook; wantik zou dan telkens,op myn lieve broertje en zyne vriendlykheid omtrent my, denken, en die gedagte zou my zeeker van de ongehoorzaam heid te rug houden.] M. Daar en boven, bidden en belooven kun je altyd; maar iemand, die je zyn beurt af ftaat, zonder'èr iets aan te hebben, dan't enkel genoegen van je plaifier te doen , kun je niet altyd vinden; en'tz ou je ook niet meer dan eens worden toegeftaan ,. gelyk ik je reeds gezegd heb. Maar myne lieve Pauline/ voorleeden heb ik je gezegd, dat God ook eindelyk eens, o* ver alle onze ongehoorzaamheeden, zon moe-  WC AFDEELING. moeten ftraf oefFenen, indien by ons niet zelf nog een middel had willen geeven, waar door wy die ftrafFen kunnen ontgaan. P. Ja myne lieve Mama, ik heb je ook al dikwils willen vraagen, welk dat middel was; zul je me dat nu zeggen ? M. Ja wel myn lieve kind, en datmiddelis juist van diergelyk een aart, als 't geen ik daar zoo ftrak,van je broertje en jou,onderftelde — Ik heb je reeds gezegd,dat wy en alle menfchen daaglyks kwalyk handelen en aan God ongehoorzaam zyn; dat wy hem wel daaglyks om vergiffenis fmeeken en beeterfchap belooven.waar op hy dan de verdiende ftrafFen ook nog wel uitftelt; maar dat hy die ftrafFen tog eens zou moeten uitoefFenen; en dat daar wy zien, dat hy zulks, voor *t grootst gedeelte althans, niet,. in dit leeven, doet, wy, na onzen dood,.alle die ftrafFen zouden moeten ondergaan, en als dan allerongelukkigst worden zouden. Maar zie hier nu, myne lieve Pauline, wat God wel heeft willen doen en toeftaan, om ons nog, zo wy "er een goed gebruik van maaken, uit dit ongeluk te redden, 'Er heeft zig een uitmuntend, voortrefiykPafoon, zoüanig'er nooit  III. AFDEELING. 257 meer dan een, in de waare'd, geweest is, op« gedaan, die zig zelve, uit edelmoedige liefde voor de menfchen, aan God heeftaangebo. den, om; in hunne plaatfe, eene zwaare ftrafFe te ondergaan, ten einde'erhen van te bevryden. En dit heeftGod wel willen aanneemen. En door dit middel kunnen wy nu van alle ftraf bevryd worden. P. O lieve Mamai dat is goed; en, wie is 't, die dat gedaan heeft? Dien wilde ik gaarne kennen! Ken jy hem Mama? Waar is hy? M. Myne lieve Pauline.' hy is niet meer hier op aarde. P. O dat fpyt me! M. Hyis'er lang, zeer lang, voor my, geweest. Maar die geenen, die methem geleefd en daaglyks verkeerd hebben, die hebben ons een gefchiedverhaal gegeeven van zyne komst in de waareld, en van alles, wat hy 'erin gedaan heeft, en van alles wat hy heeft geleeden en uitgeftaan, om ons van de verdiende ftrafFen te bevryden. P. O Mama! dat wilde ik gaarne weeten i zul je me dat alles eens vertellen, Mama? M. Ja myn lieve kind ! tnet'er tyd zal ik je dat  258 HL AFDEELING. ■ dat alles verhaalen. Maar nu is'er nog veel in, dat je niet zoudt kunnen begrypen; en daarom zal ik'er je nog maar een klein gedeelte van vertellen kunnen. Naar maaten je grooter zult worden, en naar maaten ik jein ftaat zal vinden , om'er meer van te kunnen begrypen, zal ik je'er ook meer van uitleggen ; en dan zul je zien, hoe oneindig veel wy, en alle menfchen , aan dien uitmuntenden Perfoon verfchuldigd zyn; en hoe zeer hy niet alleen, maar ook God, weegens deeze zoo gunstry* ke fchikking, onze liefde en dankbaarheid verdiene, XXXII. Lente-Lied. Gy Vrienden der Lente! Verheugt u met ons! Bekroon uwe hoofden, Met kransfen van groen! Voor ons groent de weide! Voor ops het geboomt! Ons nodigt, tot vreugde,. Des Nagtegaals lied! De haater der Godsvrugt, Ge-  III. AFDEELING. 259 Gevoele enkel imert; De jeugd, nog onfchuldig, Gevoelt enkel vreugd. Want deugd is, met vreugde» Ten naauwften verwand, Die beiden vereenigt, Een hemelfche band. Gy Vrienden der Godsvrugtf Verheugt u met ons.' Geniet uwe Lenten, In onthuld en vreugd. Maak u den tyd te nut. De vlugtende dagen, Stuit geen geweld. De rollende raders, Vlieden min fnel. Als ftiaalende bhkfems, Schieten zy voort. Des maak ze u ten nutte, Wyl g'er nog zyt, X X X I I I. Vader. Je hebt voorleeden gezien Jacob > hoe veele dingen de Overheeden tebezorgen hebben. Zy moeten wetten maaken, om ai-  ü6o III. AFDEEL IN G. alle de ingezeetenen voor te fchryven, hoe zy zig, omrrent eikanderen. zullen hebben te gedraagen. — Zy moeten Regters aanftellen, om die wetten te doen onderhouden, en naar dezel ven, onder de ingezeetenen regt te doen, —-Zy moeten zorg draagen, dat'er ftraaten, weegen, vaarten, bruggen, dyken, fluizen, havens, (daar de fcheepen veilig in leggen kunnen, om de goederen, welke zy moeten overvoeren, in te neemen ; of die geenen,: diezy aangebragt hebben, te losfen;) en alles wat 'er verder, tot dienst van't gemeen,nodigis, gemaakt en in goeden^ ftaat gehouden worde. — Eindelyk, zy moeten maaken, dat'er altoos krygslieden en oorlogfcheepen in voorraad zyn, om het land, in geval van oorlog, tegen den vyand te verdeedigen; als mede dat, ten zelfden einde, ten minflen fommigen vandefteden des lands verflerkt worden; dat is omringd , met gragten en wallen, agter dewelken men, voor 't fchieten van den vyand, min of meer veilig zynde, denzei ven, des te beeter kan afweeren ; en dat deeze wallen altoos, met kanon, midsgaders dekrygslieden,metfnaphaanen, kruid, koogels &c, zyn voorzien. Maan  III. AFDEELING. 261 Maar nu begryp je wel , dat dat alles veel geld kost? Jacob. Maar Papa, kunnen de Overheeden dan niet beveelen, dat men dat alles voor niet geeve? V. Niet wel Jacob. Want daar dat al/es ten diende van't gemeen gefchiedt en nodig is, kan men aan geen ingezeeten in 't byzonder zeggen; jy moet, b. v. kruid; jy moet kanon, voor 't gebruikvan'tgemeene land,geeven; of, jy moet 'er een oorlogfchip voor bouwen. Want waarom zou ik dat eer dan myne buurman moeten doen ? — Ook zou het nier goed zyn, dat de Overheeden daar toe konden kiezen wien zy wilden; want dan zouden zyzig wel ligt, door gunst, laaten vervoeren, om hunne vrienden te verfchoonen, en de anderen zoo veel meer te bezwaaren. Daar tog, wyl allen by dit alles belang hebben, het ook billykis, dat allen dit alles helpen bekoftigen , naar maaten van 't belang, dat een iegelyk 'er by heeft. Men heeft derhalven een ander middel moeren uitvinden, om alles, wat ik jedaarzooftrak opnoemde, te bekoffigen, J. En wat heeft men daar toe gevonden, Papa ? y.  «6a III, AFDEEL ING V. "Men heeft gezegd, het is voor eerst billyk, dat de ryken, die niet alleen meer geld te misfen hebben, maar die ook meer goed hebben, dat,teegen dedieven, den vyand, of de overllroomingen van't water, moet worden bewaard, ook meer geld betaalen., ter goedmaaking der koften, die,tot deeze bev. aaring , vereiecht worden; terwyl de armen , die niet alleen mindergeld kunnen misfen , maar die ook zoo veel minder goed te verliezen en te bewaaren hebben, ten zelfden einde minder moeten betaalen. En daarom moeten wy het zoo fchikken, dat elkbetaale, naar da* hyrykis; en dus, naar maaten van't belang, dat hy,by de behoudenis van't land, en van 't geen 'er in is, heeft. J. Weet men dan net Papa, hoe ryk een ieder is? V, Neen, ten minften niet in allen opzigten, en dit is ook 't geen de zaak moeilyk maakt. Men kan wel weeten, by voorbeeld , hoe veel land en hoe veele huizen elk heeft; maar men kan niet weeten, hoeveel geld hy heeft, en hoe veele goederen van een anderfoort, vandewelkenikje wel eens, op een ander tyd, nader fpreeken zal. Voor  HL-A F D E E L ING. 26*3- Voor eerst derhalven, heeft men gezegd , een ieder, die huizen heeft, zal, voor elk huis, dat hy bezit, eenezeekerefom'sjaara betaalen, naar de groote en waarde van elk huis geëvenreedigd. Vervolgens zal elk ook,voor ieder fluk lands van eene bepaalde giootte,dat hy bezit, eene zeekere fom's jaars betaalen, naar die grootte niet alleen, maar ook, naar de waarde of vrugtbaarheid van elk fluk,geëvenreedigd. — En dit eene en andere wasgemaklykgenoeg uit te voeren; want men kon elk huis, en elk fluk land, gaan zien, en begrooten, hoe veel 't waard was. Ook voelde elk wel, dat het billykwas, hem,naarevenreedigbeid van die waarde, te laaten betaalen. — Maat met het geld en de andere goederen, was't geheel anders geleegen; die zyn zoogemakJyk niet na te gaan. J, Hoe deed men dan daar meê Papa ? V. Men zei; de menfchen zyn gemeenlyk gewoon, meer geld te verteeren, naar maaten zy meer geld hebben. Meeflendeelstog zal men eien, dat een zeer ryk man , veele dienstboden , tien , twaalf, vyftien , Of fomtyds meer houdt, om hem te bedienen; en  264 UI. AFDEELING. en dan nog daar en boven eene koets, niet vier of zes paarden, om hem voort telleepen, wanneer't hem verveeld, ofnietgeleegen komt, op zyne eme beenen te gaan s of ook wanneer hy ziekiyk is&c, en zoo alles naar evenreedigheid. — Een man daarteegen, die war minder ryk is, maarevenwel nog veel goed heeft, zal vyf of zes dienstboden en eene koets, met twee paarden,houden, — Die nog mindergeld heeft, getroost het zig, te voet te gaan, en maar twee of drie dienstboden te hebben. — En eindelyk, die arm is, weet van koets noch dienstboden, maar bedient zig zeiven. Om nu ook weer hier een ieder, naar eene billyke evenreedigheid, te deen betaalen, zal elk, voor ieder paard,dathy houdt, en voor iedere dienstbode , die hy,in zynen dienst,heefi alle jaar.eene zeekere fombetaalen. Dan betaald de rylce, die veele paarden en veele dienstboden houdt, veel; de minder ryke, die'er minder houdt, minder; en de arme, die niets houdt, en ook weinig misfen kan, niets. J. Wel Papa, dat is dunkt my zoo heel goed. — Maar evenwel, als nu een ryk man geene paarden of dienstboden wil houden, wat dan? V,  m. AFDEELING. 265 V. Ja dan betaald hy zoo veel minder, al is 't dat hy ryk is. Maar dan denkt men, zo de man aan zig zeiven het genot van zyn geld niet gunt, maar het liever, in zyne kist, wil laaten berchimmelen , dan hef,tot zyn genoegen en vermaak,te gebruiken, laat hy't dan houden; dat zullen tog de minne menfchen doen. Ook is 'er niets anders op, wyl men hem tog, daar in, niet wel kan nagaan. En ondertusfchen moet hy ook reeds, even als een ander, voor zyne huizen en landen, zohy 'er heeft, betaalen; en eindelyk is'er ook nog iets , daar hy meé voor betaalen moet. J. En wat dan Papa ? V. In 't geen ik je tot nog toe gezegd heb, betaalen de armen, die noch huis, noch land hebben, en ook geene dienstbooden of paarden houden, volftrekt niets; en 't is tog bil. lyk, dat zy ook iets betaalen, wylzy, zoo wel als de andere ingezeetenen, doorderegters, teegen de dieven, en door de krygslieden, teegen den vyand , befchermd en beveiligd worden. Daarom heeft men gezegd, een ieder zal,voor eiken zak kooren, dienhy gebruikt, om 'erbrood van te laaten bakken eene zeekere ióm aan't land betaalen; en van M ieder  z65 III. AFDEELING. ieder pond vleesch, dat hy eet, ook eene zeekere kleine fora; en van iedere ton bier, die hy drinkt, wederom eene zeekere fom ; en zo hy thee of koify, in plaats van bier, gebruikt, zal hy daar voor ook betaalen; en zoo van allerlei eet-en ook de meefte drinkenswaren, &c. En dus betaalt dan elk wat, want eik moet tog eeten en drinken; daar kan niemand zig van onülaan , hoe zuinig hy't ook aanleggen wil. J. Dat geloof ik wel Papa. F. Daar by vindt men hier wederom dit voordeel by, dat ook uit deezen hoofde de ryken weer meer betaalen, dan de armen. J. Hoe zoo Papa, eet een ryk mensch, dm meer dan een arm mensch? F. Dat juist niet, fchoon hy wel meer eeten, en ook vanmeerderlei foort, voorhem, laat klaar maaken, en 'er meereeten, by hem, te loor gaat; maar elk moet betaalen , niet alleen voor 't geen by zelf eet, maar ook voor 't geen 'er, in zyn huis, door zyne vrouw, zyne kinderen, en zyne dieestboden, gegeeten en gedronken wordt. Nu begryp je wel, dat'er, in een huis, daarvyftien dienstboden zyn, meer brood en vleesch wordt  III AFDEE L ING. 267 wordt gegeeten, en meer bier gedronken , dan in een huis, daar'er maarvierofvyfzyn; en vooral veel meer, dan by een arm mensch , die in 't geheel geene dienstboden heeft. 3 Dat is waar Papa. V. Dus is dan ook weer hier de billyke evenreedigheid, tusfchen de ryken en de ar» men, in agt genoomen. — Al dit geld nu, 't welk een ieder aan de Overheeden van't land betaald, voor zyne huizen , zyne landen , zyne paarden, zyne dienstboden, en't geen'er in zyn huis verteerd wordt, &c. hiet men Beladingen, oïlmposten, J. En is al dat geld, voor de Overheeden? V. Neen Jacob, al dat geld is, voor'tgemeene land, om 'er alles voor te bekoftigen , wat tot dienst van 't gemeene land nodig is» De Overheeden hebben'er alleen't beftier over, en moeten het daar toe gebruiken. 3- Krygen zy 'er dan niets van Papa? V. Daar zy veel tyd en moeite, voor'tgemeene land, moeten befteeden, is 't billyk, dat zy,daar voor ook worden beluond. En daarom heèft men aan elk der geenen, die tot de Overheeden behooren, of door hen, tot M a bellier  "68 III. AFDEELING: beftier en bezorging der gemeene zaak, worden gebruikt; aan de Regters b. v., die hun» re moeite en tyd befteeden, om goede orde cn veiligheid, onder de ingezeetenen, te onderhouden; aan die geenen, die'topzigtover dyken, wegen, vaarten &c. hebben; aan die geenen, die alle de belaftingen, waar van ik je ftrak gefprooken heb, voor't gemeene land inzamelen, of ontfangen, en vervolgens weer uitgeeven , want daar toe, begryp je wel, zyn ook verfcheide menfchen nodig; en in't gemeen, aan allen, die in 's lands dienst zyn, en die men amptenaars noemt, eene zeekere bepaalde fom 's jaars toegeweezen ; die, voor elk, geëvenreedigd is, naar'tgewigt en de moeilykheid van't geen hy, voor 't gemeen, heeft teverrigten. — Maar ook boven dit jaargeld, of de andere belooningen, aan elk bepaaldlyk toegeweezen, mag niemand zig een enkele Huiver toeëigenen van 't geld, dat voor't gemeene land wordt opgebragt; of hy zou nog veel erger worden geftraft, en ook veel flegter handelen, dan een gemeene dief; wyl men dat geld, in zyne handen heeft toevertrouwd; en 't ook zyn zou, eyen als of een vader zyn eigen kind beful. ^aar  III. AFDEELING. 269 Maar nu is 'er nog een voornaam foort van 'bèlaftingen , daar ik je nog niet van hebgefprooken.—Ik heb je reeds gezegd, dat de kooplieden goederen , uit andere landen, laaten komen; en ook weer goederen, naar andere landen,toe zenden. Daar zy nu veel op deeze goederen winnen, en 't gemeene land ook veel koften doen moet, zoo om,vooi' hen, havens, vaarten , weegen &c. te on« derhouden, als om hunne fcheepenen waa« ren, in tyd van oorlog, te befchermen,is'took billyk, dat zy, voor dat alles, wat van die winften aan 't gemeene laui betaalen. En daarom heeft menvastgefteld, datzy, by 't uitvaaren en het inkoomen van hunne fcheepen, ot't voorby vaaren, voorby zeekere bepaalde plaatfen > voor elk foort van goederen, diezy in en uitbrengen , of vervoeren, zee* kere bepaalde fömnien zouden betaalen; en deeze beia(tingen,op de koopmans-goedet en, noemt men, in en uitgaanderegten , tollen &c. —►Dezelven zyn,in ons land,van de, grootfte aangeleegenheid, wyl 'er,in ons land, zeer veele kooplieden woonen, de een zeer uitgebreiden handel dry ven, daar M 3 door  270 III. AFDEELING. door veel geld in't land brengen , en ook veele menfchen aan den kost helpen. J. Maar Papa, mag ik nog iets vraagen ? Betaalen de Overheeden ook zelfs meê in de belaftingen, of zyn zy vry? V. Neen, in ons land ten minden , betaalen zy alles meê, net al? de overige ingezeetenen; gelyk zy ook, in allen opzig ten, aan dezelfde wetten onderworpen zyn. En dat is zeer goed. Want daar zy het zyn, die da wetten maaken, en de belaftingen opftelkn , maakt zulks, dat zy wel voorzigtig zyn , geene harde wetten te maaken, en geene al te zwaare belaftingen in te voeren, vermidszy zig daar zelfs, net even kwalyk, als de overige ingezeetenen, by bevinden zouden. En dit is een der grootfte voordeden, van eene vrye legeering, zoo als de onze is. Al wat de regenten, ten deezen opzigte, kwalyk doen, werkt gemeenlyk, het eerst, teegen hen zeiven en de hunnen. En dat maakt hen voorzigtig, en ftelt dus de overigen gerust. XXXIV. Lotje. Mama, ik weet wel, dat ik je moet gehoorzaam zyn, en ook zelfs, wanneer je niet  III. AFDEELING. z?s niet by my bent, niets doen, dan 't geen je wel wilt hebben, dat ik doe. Maar Mama, hoe kan ik altyd weeten, watje wilt hebben , dat ik, in elkegeleegenheid, doen of laaten mag? Moeder. Wel Lotje, zoo ras je daar omtrent in twyffel bent, vraag my dan maar, ik zal 't je altoos zeggen. L. Ja Mama; maar je bent nietaltoosby me, enalsikhetjedusnietvraagenkan, wat dan? M. Dan, myn lieve kind, is het veiligfte, niets te doen, dan 't geen je reeds weet, en wel verzeekerd bent, dat ik zal goed vinden; en al het geen,waar omtrent je in twyffel bent, of eenig vermoeden hebt, dat ik 't wel niet goed zou kunnen vinden, te laaten. L, Maar Mama, ik wou tog wel, datje me zoo iets kondt zeggen, waar aan ik altoos weeten kon, watje zoudt goed vinden, wat niet. — B, v, M.una, gifteren wou zusje Mietje, met myne popJpeelen, maar ik wou' ze haar niet geeven. Vind je dat nu goed of kwaad Mama? M. Dat vind ik gansch"niet goed; voor al , indien zy je 'er niet, op eene onM 4 vriendlyke  III. AFDEELING vriendlyke wyze,om verzogt had; want dan moest je haar de pop zeeker gegeeven hebben. Z,. Maar Mama, hoe kon ik dat nu weeten ? je had my immers niet gezegd, van haar de pep te geeven ? M. Dat is wel waar Lotje, maar bedenk flegts eens, by je zeiven ; wanneer je lust hebt, om met het wagentje van je zusje te fpeelen, zie je dan we] gaarne, dat zy't jeweigert ? L. Neen Mama. M. En benje'erniet, inteegendeel, bly om, wanneer zy je terftond geeft, hetgeen je van haar vraagt? L. Dat is waar Mama, dan ben ik bly. M. En geloof je niet, dat het je zusje Mietje net eveneens gaat, en dat het haar ook fpyt, wanneer je haar iets weigert; en datzy 'er, in teegendeel, bly om is, wanneer je haar terftond geeft, hetgeen, waarom zy je verzoekt? L, Wel ja Mama, dat geloof ik wel. M. Wel nu Lotje, dan moest je je gifteren maar, toen zusje Mietje je pop vroeg, in je gedagten, in haare plaats hebben gefteld , en aan je zeiven hebben afgevraagd; hoe zou 't my aanftaan, indien ik nu Mietje was, en Mie-  Hl AFDEELING. 273 Mietje was Lotje, en ik verzogt haar om haare pop, maar zy wou ze my niet geeven? — Dan zou je immers gaauw, by je zeiven, hebben gevoela, datje dat zou fpytenjen daar uit zouje dan ook ligt hebben kunnen oprnaaken, dat het dus ook niet goed was, haar te weigeren,'t geen zyje vroeg;wyljy't niet goed zoudt gevonden hebben, indien zy jou't zelfde had geweigert, wanneer jy't aan haar gevraagd had. L. Ja, dat is ook waar Mama. M, En zoo moet je maar altyd doen. — Zoo ras'er derhalven weer iets is, waar over [e in twyffel bent, ff el je dan maar altyd, in je gedagten, in des anderen plaats, en doe aan ja zelve deeze vraag; Hoe zou 't my aan [laan, indienmen MTditofdatdeede, o/MTzooen zoo behandelde? En dan zul je immers wel aanftonds weeten, hoe je dat aanfiaan zou P L. Ja Mama, dat zou ik zeeker. M, Wel nu, denk dan verder, zoo als't my aan zou (laan, indien ik indesanderens plaats was, zoo zal bem nu ook aan/laan ; en derhalven zoo als ik gaarne had, dat men my, in een dier gelyk geval, behandelde, zoo moet ik bem nu ook behandelen. — Hou M 5 t deezea  £74 Hl- AFDEELING. deezen reegel olwet, maar wel in't oog , volg ze beftendig op, en dan kun je verzeekerd zyn, dat je altoos handelen zult, zooalsik't gaarne had; en datje dan ook wel zult doen, — Ook zul je zien, dat je je 'er zeer wel by z'ult bevinden. Want wanneer wy aan andere lieden altyd genoegen en vermaak zoeken te bezorgen ,zoo als wy gaarne hadden, dst zy 't ons deeden , dan zullen zy ons ook gaarne zoeken plaifier te doen , zoo als zy gaarne hebben, dat wy hun plaifier doen. Maar wanneer wy zelfs niet goedwillig en dienstvaardig zyn , dan willen ook weinige menfchen ons goede diensten bewyzen. En je weet reeds overvloedig, hoe zeerwyelkanderen.alle oogenblikken, en in allerlei opzig» ten, zoo tot ons nut, als tot ons vermaak, nodig hebben, L, Dat is waar Mama. M. Het zou dus even zoo onvoorzigtig als kwalyk gedaan zyn, de geneigdheid van au* deren,tot onze hulp, uit te blusfchen, door zelfs een ouvriendelyk gedrag,omtrent hen aan te nee men. •X XXV. Mosast. Pauline, ikhebjevoorleedenge- " zegd *  III AFDEELING. 275 zegel, dat'er eens een uitmuntend voortreflyk * Perfoon , hier op aarde, is geweest, die zig aan God had aangeboden, om,voor ons menfchen , de ftrafFen te draagen , die wy, door onze ongehoorzaamheeden , hadden verdiend , en'er ons dus van te onthelTen. Wi! ik je nu eens wat meer van deezen voortreliyken Perfoon vernaaien? Pauline. O ja Mama! als 't je belieft* M. Hy was JËSUS CHRISTUS genaamd, en fchoon hy nooit, in't allerminfic * aan God was ongehoorzaam geweest; fchoon hy nooit , in 't alierminfte, iets kwaads gedaan had, en dus ook nooit de miufte Graf, ramp, of fmert had verdiend , wilde hy egter, op deeze aarde, allerlei gebrek, vervolgingen en rampen ondergaan, en dezelven allen, voor ons en in onze plaatfe, als flraffen, over onze ongehoorzaamheeden, lyden. Ingevolge van dit edelmoedig , liefderyk en vrywillig befluit, bragc hy zyn leeven door, in armoede en gebrek , zoo dat hy van zig zeiven zeggen moest; de wilde dieren hebben holen, en de vogelen hebben nellen, maar ik, ik heb niets, waar op ik myn hjofd kan nederleggen l — Ook bragt hy M die .bem 't grootfte kwaad aan. des*  aBo III. AFDEELING deeden, en zoo zagtmoedig was hy van aart. P. OMama! dat moet een allerliefst mensch geweest zyn. — Maar Mama, je hebt me eens gezegd, dat God alles doen kan, wat hy wil; — indien ik alles had kunnen doen, wat ik wou my dunkt, ik zou dat wel hebben be'et, dat zulk een goed mensch, door zulke flegte menfchen, zoo mishandeld wierde. Jk zou dat nooit hebben toegelaaten. ' M Ook zouGod dat nooit toegelaaten hebben , indier.Jefus het zelf met zoo had gewild, en zig vrywillig,uit enkele liefde voor de menfchen,aan al dat lyden, aan alle diefmerten had willen onderwerpen, ten einde dit alles, in de plaats der menfchen, en als eene fb af, over hunue ongehoorzaamheeden, te dr'aagen, om hen daar door van alle ftraf te ontflaan, en dus 't genoegen te hebben, van heB, uit het allergrootfte ongeluk.te redden.—Ook wildeGod dit lyden wel aanneemen,in plaats der ftrafFen, die de menfchen hadden verdiend. En in ver. gelding van deeze zoo buitengewooHe.zooedelmoedige en uitmuntende betooning van liefde en goedwilligheid, omtrent anderen,beloofde God , die deeze hoedanigheid en neiging,boven alles bemjnt,aanjefus,dat by voortaar;  TIL AFDEELING. 281 taan aan alledie menfchen,diehem, om zynent wil, en in zynen naam, om vergiffenis zouden verzoeken,(mids zy egter teevens hun uiterfte best deeden, om niet weer ongehoorzaam te zyn,) vergiffenis zou fchenken, en ze, over hunne ongehoorzaamheeden, niet naar verdien fte ftrafFen; en wel vooral, dat hy hun, in het toekomende Ieeven,in't geheel geene ftraffen opleggen zou. — Zoo dikwils derhalven, als wy nu nog iets kwaads doen; zoo dikwils als wy aan Gods wil ongehoorzaam zyn, en, teegen ons ge weeten, handelen, moeten wy God bidden, dat hy't ov^omjefm wj/,vergee« ve. Want dat, myne lieve Pauline,isnude eenigfte voorwaarde, waar opGod ons vergeeven wil. Indien Jefus nier, voor ons, zoo veel had willen lyden, om,in onze p!aats,de draf te draagen, dan zou God ons zei ven zoo veele ftrafFen hebben moeten opleggen, als wy'er, door onze ongehoorzaamheid, daaglyks verdienen; en dan myn lieve kind, zouden wy wel haast, voor altoos, ongelukkig worden. Maar nu Jefus zoo veel voor ons heeft ge. leeden, nu wil God onsook, omzynentml en op zynevoorfpraak, vergeeven. Even als ik voorleeden onderftelde, dat ik je ver- gce-  *8a III. AFDEELING geeven zou, en je naar buiten laaten méégaan, indien je broertje wel, in je plaats, willende t'huis bly ven,voor je fprak,en je ook zyn beurt daadlyk overgaf; op hoop, dat deeze wys van je vergiffenis te fchenken meer indruk op j» zou maaken,en fterker uitwerking hebben,om je, tot gehoorzaamheid,over te haalen,dan indien ik je die vergiffenis, zonder zodanig eene tusfchenkomst, op enkel verzoeken en belooven,fchonk.—Je herinnert je immers wel alles wat wy daar van toen gezegd hebben? P. Ja zeer wel Mama. M. Wel nu, het lyden van Jefus, voor ons, moeten wy, op diergelyk eene wyze,befchouwen. Het moet vooral denzelfden indruk, op ons,maaken#En zulks wel des te meer,daar ook Jefus, in vergelding van alles, wat hy voor ons gedaan heeft, niets anders van ons eischt, dan alleen dit, dat wy zyne voorfpraak en tusfchenkomst, blymoedig en in vast vertrouwen op dezelve, aanneemen; dat wy, om zynent wt7,vergeeving vanGod verzoeken;en dat wy,uit erkentenis voor hem, alle onze poogiugen aanwenden,om voortaan,tot ons eigen best en tot ons eigen welzyn, Gods wil in alles te gehoorzaamen,alle kwaad zorgvuldig te vermy- den,  III. AFDEELING. 283 den, en in alles het goede fteeds ie verig en bereidwillig te betragten. — Zou het nu niet al te ondankbaar zyn, myn lieve Pauline, indien wy dit, daar wy zelfs zoo veel belang by hebben , niet wilden doen, voor hem, die zoo veel,vooz ons, gedaan heeft? P. Dat zou het zeeker Mama. M. Daar by,myn lieve kind,moeten wy ook nog dit bedenken. Indien wy nu dit middel» om vergiffenis te verwerven, moedwillig weigerden,ofuit onagtaaamheid verwaarloosden* en indien wy ons best niet wilden doen, om zooveel ons mooglyk is, voortaan aan Gods wil te gehoorzaamen; en wy ons dus onwaar* digmaakten,datJefus,byGod,onzevooifpraab wierde; hoe zou bet dan,met ons,gaan? Waar zouden wy dan iemand anders vinden,die zelf nooit eenige de minfte ftraf hebbende verdienden Zulk een,myn lieve kind,is'er,behalven Jefus, nooit in de waareld geweest;) even zoo veel, voor ons, zou willen lyden, alsjefus, voor ons, geleeden heeft; — zulk eenen, myn lieve kind, zouden wy te vergeefseh zoekenJ nimmer vonden wy'er een, en dus zou'ef gee. ne uitkomst meer voor ons overig zyn. —Ook zouden wy,door dit middel te verfmaaden»dat God  £84 III. AFDEELING God ons, ter onzer uitredding, zoo goedgunfiiglyk gefchonken heeft; en door ons ongevoelig te toonen, aan eene zoo groote, zooedelmoedige, zooliefderyke weldaad, als die geene is, diejefus ons heeft beweezen, ten alJerklaarst doen zien,dat wy van een allerflegtst characïer waren,ja al te flegt,om de minfte toegeefiykheid te verdienen, of in't geheel voor verbeetering te kunnen vatbaar zyn. — En dan, myn lievekind, dan zou God ons verhaten; ja dan zoujefus zelf niet meer, voor ons, fpreeken willen, wyl 'er tog geen verbeeteren meer aan zou zyn. Want het is geenzins, op dat wy in 't kwaad firafloos zouden kunnen volharden,dat Jefus zoo vee), voor ons,gedaan heeft,mair op dat hy ons,door zyn voorbeeld, door zyne uitmuntende daad, aan 't goede ge. voelig maaken, en, tot de hartlyke en beften, dige betragting van't zelve, overhaalen zou. P.MaarMama,jezei daarzooeven,datfefus dan niet meer, voor ons zou willen fpreeken. Spreekt hy dan ook nu nog voor ons Mama ? M. Ja wel, myne lieve Pauline, hyisnog daaglyks onze Voorfpraak by God. P. Maar Mama,hoekan hy nog fpreeken.je hebt my immers daar ftrak gezegd, dathy al geftorven is? m  III AFDEELING. 285 \ M. Ja Pauline, dat is hy ook. Maar je weet immers wel, dat het lichaam alleen fterft,maar dat de ziel altyd leevendig blyft? P. Dat is waar Mama. M. Wel nu, even dus,is nietalleenjefus ziel ook leeven uig gebleeven, na dat zyn lichaam geftorven was; maar ook, daar alles,in deezen uitmuntenden Perfoon, buitengewoon was,is eyneziel,weinige dagen na zynendood,en voor dat zyn lichaam nog begon te bederven, weer met dat lichaam hereenigt, zoo dat dat lichaam toen ook weer leevendig geworden is. En na dat zulks gefchied was,heef't hy nog eenige dagen, met zyne vrienden, verkeerd, en hun toen ten fterkfte aanbevoolen, dat zy alle menfchen, ook zelfs zyne vyanden, op'r, allerernftigfte zouden vermaanen, ja zelfs van zynent wege verzoeken en bidden, datzy tog berouw zouden hebben, over alle hunne ongehoorzaamheeden,tegenGod;dat zy de aanbieding van vergeeving, om zynent wil, tog zouden aanneemen;-en dat zy tog voortaan hun best zouden doen, om niet meer ongehoorzaam te zyn; maar datzy (leeds het goede zouden doen, het kwaade laaten.en eikanderen zoogelukkig maaken, als zy maar eenig- zins  s3f5 III. AFDEELING. zins konden. En hy wou , dat zy dit zouden doen, in vergelding van alles.wat hy voor hun gedaan had; verklaarende, dat dit de befte en hem aangenaamfte wyze zou zyn, om hem hunne dankbaarheid te betoonen; even als wy Gode best onze liefde en'dankbaarheidbe wyzen, wanneer wy zyne gefchenken, metblymoedigheid, aanneemen, en tot ons waar en beftendig geluk gebruiken. Want even gelyk God ons alle zyne weldaaden alleen fchenkt, om ons gelukkig te maaken, en öm't genoegen te hebben , van ons gelukkig te zien;even zoo heeft ook Jefus alles wat hy voor ons gedaan heeft,alleeu gedaan,om ons,uithet ongeluk,te redden, en 't genoegen te hebben, van ons wederom gelukkig te zien. P. Wel Mama, dat is wel goedertieren van Jefus. M. Dat is het zeeker. —Na dat hy nu dit ah les aan zyne vrienden en leerlingen aanbevoolenhad, is hy niet weer geftorven, maar met ziel en lichaam, van de aarde; wei gegaan, naar eene andere plaats, daar God, gélyk ik je reeds gezegd heb, nog meerennogiteikerblyken van zyne tcesicnwoordigheid, heerlykhesdeu liefde geeft, dan hier; en die men den Hemel noemt.  III. AFDEELING. 28? noemt.En daar is het,dat hy5by God,voor ons fpreekt, en dat hy daaglyks, van God vergiffenis,voor de menfchen verzoekt, wegens al het kwaad, dat zy daaglyks bedryven.' P. O Mamahk wou zoo gaarne,dat hy,voor my ook vergiffenis verzogt, M. Daar heb je gelyk in, en dat moetje niet alleen wenfchen, maar je moet'er hem ook daaglyks om bidden,datby zulks ook voor jou doe; en dat hy ook voor jou ongehoorzaamheeden, van God,vergiffenis verzoeke,om des lydenswif, dathy, voor ons, heeft uitgeliaan. P. Maar Mama, hoe zal ik bem daarom verzoeken, , hy is immers niet meer hier op aarde ? Ji.t'aulineje moei Jefus daar maar even zoo om bidden,als ik je geleerd heb, God te bidden , om zynen zeegen,over je fpyzen, of om alles, watje anders nodig mogt hebben. Jefus zal dat danook weeten, en hooren, en verftaan, al fpreek je zeffs zagtjes ; even als God het weet en verliaar, wanneer je hem.zagtjes ergens om bidt. P. Maar Mama, hoe kan dat zyn?: M. Pauline, hoe dat zyn kan, en hoe ik dat weet, kan ik je nu nog niet uitleggen,maar in't ver*  c33 III. A F D E E L ING- vervolg zal ik 't je uitleggen, en ook bewyzen. Ondertusfchen moet je je maar herinneren, 't geen ik je reeds meer dan eens gezegd heb , dat alles, in deezen voortreflyken Perfoon , zonderling en buitengewoon was ; en dat je dus , van 't geen hem aanbelangt, niet moet oordeelen, naar 't geen, omtrent ons en de overige menfchen, plaats heeft; die niet meer zyn, dan jy of ik. P. Is Jefus dan meer Mama, dan jy of ik? M. Ja, myn lieve kind, oneindig, — oneindig meer. Maar je dat nu te willen ontvouwen , zou te. vergeefsch zyn; het gaat je begrip nog veel te verre te boven.  Bladz, 289 IV. AFDEELING. X XX V 1. Het dankbaare Kind. ben ik een gelukkig kind! Daar andren, by het fterven, Van ouders, alles derven, Zie ik van vreemden my bemind. Een buurman, wiens vermogen, Hem naauwlyks fpyst van dag totdag Had toen hy nry een weesje zag' Met my nog mededoogen. Hy nmmy, ais zyn kind, in huis; fcn Iaat my niets ontbeeren; En 't geen my nut is, leeren. Dus ben ik vry van fmart en kruis. Ik zal hem fleeds beminnen; En ook, wanneer ik word een man, *n hy dan nier meer werken kan, Voor hem het brood weer winnen. N XXXVII,  aoo IV. AFDEELING xxxvii. Vader. Jacob, ik heb je ai meer dan eens gefprooken, van lieden, die ryk zyn, en veel geld en goed hebben; wil ik je nu eens zeggen, waar die rykdom en.dat goed al in beftaat, en hoe men'er gemeenlyk aan komt ? Jacob. Als 't je belieft Papa. V. Het allereerfte mieldel, om geld te winnen, is, voorgeld, te arbeiden. Dus, b. v. bouwt de boer zyn land, en de warmoezier zyne tuinen en boomgaarden, om'er de graanen, en de groenten, en de vrugten van te verkoopen; dat is, 'er geld voor te krygen, en dus geld te winnen; endeknegts, die hun in dat werk helpen, doen zulks, om eenige ftuivers daags, van hun,te ontfangen, en dus ook aan geld te komen. En't zelfde doen ook de timmerlieden, en de metzelaars , en de fchrynwerkers, en de zilverfmeeden, en de geenen, dielakenen, of andere wolle, of zydeftoffen weeven, of door hunne knegts laaten weeven, en die men fabrikeurs noemt. Want die werken allen, voorgeld; of laaten, voor geld, werken, en winnen 'er dus geld mee, de een minder; de andere meer.  IV. AFDEELING. »9l 5. En daar leeven zy dan van , nietwaar Papa? V. Ja wel Jacob; de geenen nu, die,met hunnen arbeid, maar zoo veel winnen, als zy daaglyks nodig hebben, om van te leeven, die blyven altoos dus werken, en wórden ook, zoo lang als dat zoo duurt, noch ryfr' noch a™er; zy hebben den kost, en dat is al. Maar degeenen, die naarftig, of ^nfiig, 0f gelukkig genoeg zyn, om meer te kunnen winnen, danzy, tot hun daaglyks onderhoud, nodig hebben , leggen , (L nnnften zo zy wel willen doen, ) dat geld weg, totdat zy genoeg hebben, om'er nog meer meê te kunnen winnen. 3* En hoe doen zy dat Papa ? V. Op verfcheidenerlei manieren. B v Stel eens, dat een man, die fervetten weeft' daarmeergeldmeêwint, danhy, voor hem' en zyn huishouden, daaglyks nodig heeft • dan gaat hy heen, en zoekt een knegt of leerjongen , dat is iemand, die de kunst, om fervetten te weeven, van hem ,eere„,en zulke iervetten dan, voor hem, weeven wil. En als hy zoo iemand gevonden heeft, dan zegt Na by  m IV. AFDEELING. hy teegen hem; -indien jy nu voor my wilt fervetten weeven, dan zal ik je zou of zoo veel iluivers daags geeven, en daar en boven het gaaren &c. dat je, tot het weeven van die fervetten, nodig hebt; maar daartegen zullen dan ook alle de fervetten, die je weeft, my toekomen, en ik zal ze,ten mynen voordeele, verkoopen. En als de knegt dat dan doet, dan verkoopt die man, (dien men een baas noemt, zoo ras hy zulk een knegt in't werk heeft;) die fervetten, voor iets meer, dan zy hem aan knegts of arbeidsloon, gaaren &c. kosten; en dat meerdere is dan voor hem, dat is zyue winst. En dus wint hy dan niet alleen geld, met de fervetten, diehy zelf maakt, maar ook',met die geenen, die de knegt voor hem maakt. — Zyn huishouden ondertusfchen behoeft hem daarom niet meer te kosten, dan te vooren, en dus houdt hy nu ook nog meer geld, dan te vooren,over. J. Dat is waar Papa; maar wat doet hy dan met dat geld F V. Indien hy't niet, op eene andere wys, verteeren wil, gebruikt hy bet, om nog meer knegts aan't werk te zetten, en dus nog mees  IV. AFDEELING. ^ meer geld te winnen; en zoo doende, foygc hy, hoe langer, hoe meer knegts,iVr werk"en wordt ook, als't wel gaat, hoe langer hoe' ryker. 3- Maar Papa , waarom werken jdie knegts niet liever, voor hun zei ven? Zouden zy dan niet meer geld winnen, dan'tgeen de baas hunegeefr? F* Ja zeeker; want dan was de winst, d.edebaasnu, ophunwerk,doet, voorhen. Maar zulke lieden zyn niet in ftaat, om voor hun zei ven te werken. J, Waarom niet Papa? V- Om fervetten te kunnen wceven moet men eerst gefponne gaaren koopen! daar men ze van wee ven kan, en een weefge- kn t ;^ geenen'die^ zoo voor knegts verhuuren, hebben geen geld, en daarom kunnen zy dat alles niet koopen! maar moeten gaan werken, byiemand, dié het voor hun koopt, en die daar teegen ook ST*. ?*? Zd' wi^^thunwerk dan\!;!PaPa'Wathebbende^'- N 3 y  294 IV. AFDEELING. V. Wel, zy hebben'er immers hun dagi geld aan, datzy verdienen, door die fervetten te weeven, en daar zy ondertusfchen van beftaan kunnen. J, Dat is ook waar Papa^ V. De tweede manier om geld te winnen,is de koophandel, die op verfcheidenerlei wyze gedreeven wordt. B, v,-remand zal beginnen , met eenige weinige goederen, van een of meer foort, te koopen, die hy weer, met eenige winst, aan anderen verkoopen kan. Indien hy^nu daar meê zoo veelgeld wint, dat hy't niet alles, tot zyn daaglyksch onderhoud, nodig heeft, dan gebruikt hy't overige, om nog meer goederen,dan te vooren , of van meerderlei foort, 'ia te koopen en daar doet hy dan ook weer zoo veel meer winst meê., als hy meer goed koopt en verkoopt. En zo hy dan die winst weer even als te vooren wil gebruiken, engeduurigalmeer en meer goederen inkoopen, dan breidt hy zynen handel ook geduurig al meer en meer uit, en doet'er, indien't wel gaat, hoe langer hoe grooterwinftenmeê, Zoodatzulke kooplieden dikwils, met 'er tyd, de rykfte lieden van 't geheele land worden.  IV. AFDEELING. 235 J. Maar Papa, wat doen zy dan met al dat geld? Verteeren zy dat allemaal weer? V. Neen, niet allemaal. Zy verteert gemeenlyk wel veel meer, wanneer zy ryk geworden zyn, dan zy deeden, toen zy no-> arm waren. Maar 'er zyn tog zeer veele lieden, die, 't zy met den koophandel, \ zy ook met den landbouw, of methetaanleggen van fabrieken, of 't werken, in dezelven, meergeld winnen, dan zy willen verteeren. 3> En wat doen zydajj met dat geld? be. waaren zy dat dan, in hunne kist? V. Gemeenlyk niet, want dan zouden zy er niet veel aan hebben. Het bleef dan daar maar liggen, en dat was 't al; of het moes' zyn,om het in tyd van nood te kunnen gebruiken. — Zy willen't derhalven liever weer zoo aanleggen , datzy'er nog meer geld meê winnen kunnen. 3* En hoe doen zy dat Papa? V, Al weer op verfcheidenerlei wyze. B v. zy koopen'erhuizen voor, daarzyzelfsin woonen, of die zy aan anderen verhuuren, voor eene zeekere fom 'sjaars. Endiefom dient dan al weer, om hunnenrykdom te ver^ 4 meer-  2.96 IV. AFDEELING meerderen; indien zy ze niet liever, tot hunne gewoone verteering gebruiken willen. Of indien zy geene huizen willen koopen, of reeds huizen genoeg hebben, dan koopen zy 'er, zo zy willen, eenige ftukken lands voor. J. En wat doen zy daar dan meê Papa? V. Daar maaken zy danb. v. buitenplaatfenvan, zoo als die van Grootmama. Of indien zy reeds eene buitenplaats hebben, of'er geene hebben willen, dan zoeken zy een boer op, die dat land, voor eene zeekere fom 's jaars, van hun huuren of pagten wil. J. En waar toe huurt de boer dat land? V. Om 'er kooren op te bouwen ; of wel om 'er weiden van te maaken, daar hy vee op houden kan; en met het eene en andere wint hy jaarlyks meer geld, dan hy voor dat land aan huur geeft. Ondertusfchen vermeerdert die huur of landpagt al weer het inkomen,en dus den rykdom, van den geenen , die'tland gekogt heeft, endie'er, al verhuurt hy't aan den boer, evenwel den eigendom van behoudt. Want het is alleen 't jaarlyks gebruik van dat land, dat hy aan den boer, voorde huur  IV. A F D E E L I N G. a97 huur of pagt, afïïaat; en wanneer de huur. jaaren om zyn, kan hy'er weer meê doen wat hy.wil. Hykan'tzelfgebruiken, of't weer aan denzelfden boer, of aan eenen anderen verhuuren, net zoo als hy wil. En zoo blyft Jy,van dat land, altoos zyn inkomen trekken; zoo lang ten minflen, als zyn pagter hem wel betaald. Maar wanneer die dat met doet, dan kan hy'tgoed van den pagter, Jaaen verkoopen, om daar door aan zyn geld te komen. — Doch nu is 'ernogaleeneanderemanier, om zyn geld te gebruiken, of gelyk men > h'ttep!aatfen,zoodatmen'erookweermeer.geldmeêwint, of ten minften een vastinko0k. men uit trekt. £ E" welke is die manier Papa? W. ^anneeriemandeenhuis, of een fruit land w,l koopen, of zynenkoo^an f ff zyne fabriek wat meer uitbreiden , ^ ^fgeen§eldgenoegtoeheeft,danLekfhv r^'^^^heefthggen;^ ««n hydairvondt, dar ik , v\ n hpri a„ , ' D* v' geld over had, dan zou by by my komen, en teegen ^ 5 eens^  S93 IV AFDEEL IN G. eens, duizend gulden, voor eenige jaaren leenen wilt, dan zal ik je alle jaaren, dertig gulden geeven; en als de jaaren, diewygefteld zullen hebben, om zullen zyn,dan zal ik je al evenwel de volle duizend gulden wedergeeven, — £n indien ik dat dan wel doen wil, dan geeft hy my een papier, waar op hy gefchreeven heeft, dat hy verklaart, duizend gulden van my te hebben geleend,e» wyders belooft, my daar voor, jaarlyks, dertig gul» den te zullen betaalen, tot zoo lang, dathy my daar en boven de volle duizend gulden wedergeeve; en dat onderteekent hy dan, dat is, hyfchryft'er zyn naam onder, en dat biet men eene Schuldbrief, ofObligatie. — De duizend gulden, die ik hem leen, hiet men'tCapifaa/; en de dertig gulden, diehy any alle jaaren betaalt, hiet men de rente» of interes/en. J. Maar Papa, my dunkt, daar verliest die man veel by? V* Dat zou je zeggen, wyl hy maar duizend gulden ontfangt , en daar teegen, eerst, alle jaar, dertig gulden; en daarna nog eens, de volle duizend gulden, weerom moet geeven. Maar in de daad verliest hy 'er niets  Jiets by, om dathy, door middd van die *»«nd gulden, gemeenlyk,^ j™*. meerkanwinnra,da„dedeniggulden 2 Jymygeefr. Want indien hy i 6 v' een Ju, land voorkoopt, dan zal hy dat ZOo"ver -«•««n, «fathy •„ 40 gl. of meer, Jaarly^ van;„zyn2ak,eeke9endanwiiu;^e y logl.ofmeerby. En indien hydeiooo^ - zynen koophandel offabriekPlaatst} £ z hy er aIs twdgaatï nogmeer » « n. Het ,s derhalven geene fchade voor "em, rnaarm teegendeel eene winst, dathw Ook zou ikhemmyneduizendguldenni,»[der, leenen willen. Want indienl 2e" wilgebruiken, dan kan ik'erzelfeeflXS ren, dat ik er jaarlyks 30, 4o gl. of meer var, wenscht, dat rk kever myne duizend gulden ^emgeeve^anzezelftegebruikettda:, moet hy my een jaarlyks inkomen geeven n^fen^venreedigt^twelkik'e,vL ^gebru.kenwtl. Wantaad««MI.ifcWeJ N ö' /aai  300 IV A F D E E LING. ma! zyn, van my, zonder eenige vergoeding, van dai inkomen te beroven, om myn geld aan een ander te geeven, op dat die'er zig een inkomen, door bezorgen zou. — Of het moest een arm mensch zyn, die onderftand nodig had; want dan zou men hem wel eens geld voor niet leenen, om hem, uit den nood, te helpen; indien men het ten miniten zelf eenigzins misfen kon. Maar wanneer het iemand is , die niet in nood is, maar die myn geld vraagt, om'er winst meê te doen, dan is 't niet meer dan billyk , dat hy my een gedeelte van dien winst, dien hy, met myn geld, doet , afftaa, om my te vergoeden, den winst, dien ik 'er zelf meê zou kunnen doen , indien lk't zelf gebruiken wilde. Want daar toe doen zig alledaggeleegenheedenop. — 'Er is 'er eene vooral, die ik je nog moet uitleggen. —- Je weet wel, dat de Overheeden veele dingen , ten dienfte van't gemeene land bezorgen moeten, die veel geld koften, endatdeingeaeetenen, om die keften goed te maaken, verfcheidene belaftingen opbrengen? 3 Ja Papa,-  IV. AFDEELING. 301 V. Maar nu gebeurthet, vooral in tyd van oorlog, dat Je Overheeden, daartoe, meer geld nodig hebben, dan alle die belaftingen bedraagen. En wel fomtyds groote fommen te gelyk, en die 'er terftond zyn moeten, In zulk een geval nu, zeggen de Overheeden,, teegen de ingezeetenen; aan al wie ons geld Wil fchieten, of leene n, om, in de behoeften van 't gemeene land, te voorzien, zullen wy, uit'slandsinkomften, dat is uit de belaftingen, jaarlyksgogl.vandeiooo, of 3$, van 't honderd betaalen, voorzoo veel honderden of duizenden, als hy ons maar geeven wil; en zulks, tot dat wy hemde volle fom, die hy ons geleent heeft, zullen te rug gegeeven hebben. En daar geeven de Overheeden dan ook zulke Schuldbrieven of Obligatien, van, als waar van ik je zoo ftrak gefprooken heb. Indien ik dei hal ven, op deeze wyze, 1000, 2000, oftTooogl.ofmeer, aan't ge. raeene land leen, dan kryg ik daar een, of meer fchuldbrieven , of obligatien voor, waar by de Overheeden verklaaren, dat het gemeene land my zoo veel fchuldig is > als ik aan 't zelve heb gefchooten; en dat het daar N 7 voor*  301 IV. AFDEELING. ▼oor, aanmy, of aan den geenen, aanwien ik myn regt daar op mogt willen overdoen » jaarlyks , 30 gl. van ieder duizend, voorinteresfen,zalbetaalen; zoolang, tot datmy de volle 1000 gl. of meer, zoo ik meer gefchootenheb, zullen zyn te rug gegeeven. ; J. Maar Papa, je zei daar iets, van je regt over doen, dat ik niet begryp ? V. Ik zal't je uitleggen. Wanneerikzulk «enefehuldbrief, of obligatie, ten lafte van't gemeene land,heb, dan kan ik alle jaaren gaan, by de geenen, die't geld , vooit land,. ontfangen en uitgeeven, en die men's landa Ontfangers noemt, en haaien daar myne dertig gulden, voor't jaar, dat dan verloopen is, Maar de 1000 gl. kan iknietkrygen, wanneer ik wil, om dat het land niet altoos gelds genoeg by de hand heeft, om alle die geleende fommen, of zoo als men 't hiet, opgenoome of genegocieerde Capitaakn te rug te geeven, wanneerdeGetó/cM«««, datisde lieden, die ze aan't land geleend hebben, ze maar zouden willen eifchen. Men moet wagten, tot dat de Overheeden ze van zelve te rug g"eeven;wanneer'er daar toe naamlyk gelds ge • soeg in 's lands casfe is,. J"  IV. AFDEELING 30^ J. Maar Papa, dat is evenwel ongemakTyk, dat men zyn geld niet weer kan krygen als men 't hebben wil? V. Dat is waar; maar men kan't tog krypn, op eene andere wys, en dat maakt het weer goed. Daar en boven, men weet dat te vooren, wanneer men zyn geld aan 't land leent. 3. Maar boejkun je 't dan weerom krveen Papa? * V. Zoo ras ik myne duizend gulden nodig heb, kan ik gaan by den eerflen, die geld over heeft, en zeggen teegen hem; hier heb ik eene obligatie, waarbyblykt, dat het land my 1000 gl. fchuldig is, en dat ik daar vooralle jaar 30 gl. renten , by den ontfanger,kan gaan haaien, tot dat aan my, of myn regt verkrygende, de volle fom zal te rug gegeeven of zoo als men zegt, afgelost zyn. Indien jy my nu tooo gl. geeven wilt, dan zal ik jou die obligatie, met al 't regt, dat ik 'er opheb , daar voor over doen of verkoopen. Dat is ik zal ze jou geeven, met een papier'erby,' dat men een Koopceel hiet, en waar in ik verklaar , dat ik die obligatie aan jou ovargegeeven of verkogtheb; dusjy voortaan alle jaar, die  8o4 IV. AFDEELING. die dertig gulden in myn plaats moet ontfangen ; en wanneer 't land, die duizend gl. weerom wil geeven, 't zelve ze aan jou, in plaats van aan my, zal moeten geeven, om dat ik myn regt, op dat geld , aan jou heb o* vergedaan , en jy dus myn regt verkreegen hebt. — Even zoo kan deeze ook weer met p°n ander doen. En op die zelfde wyze ver» koopt men deeze obligatien aan malkander, zoo dikwils men wil. En dat gaat zoo gemaklyk, dat al wie zulke obligatien heeft, 'et altoos geld voor krygen kan. — Nu kun je wel begrypen, Jacob, dat iemand, die eens landen, en huizen, en obligatien heeft, waarvan hyjaarlykfcbe inkomften trekt, en alle die inkomften niet wil verteeren , maar't overfchot telkens weer aanleg' gen, dat is gebruiken, om nog meer landen, of huizen, of obligatien aan te koopen, hoe langer hoe ryker moet worden. Al is het zelfs, dat hy niet werkt, om geld te winnen , noch ook fabrieken aanlegt, of koophandel dryft. Want het jaarlyksch overfchot van zyne inkomften vermeerdert zynenrykdom, of capitaal genoeg; en word ook weer zelfs daar door vermeerderd. %  IV. AFDEELING. 505 J. Dat is waar Papa. V■ En zulks zal nog des te meer plaats hebben, indien hy, gelyk dikwils gebeurt, daar en boven nog een ampt of bediening h:eft; het zy dat hy zig, in den krygsdiensr, bevinde, en daar voor jaarlyks geld, of zoo als men 't hiet, Soldy trekke; 't zy dat hy als Regter, ofOverheid, ofanderzins, 'slands zaaken waarneeme en beftiere, en daar voor een jaarlyksch inkomen, of zoo als men 't noemt , Jaarwedde geniete. Want hoe grooter die jaargelden zyn, hoe meer hy, indien hy wil, van zyn eigen inkomen kan fpaaren. J. Wel Papa, zulke menfchen moeten dan wel ryk worden? V. Dat doen fommigen ook. — Maar daar teegen zyn 'er weer anderen, die liever al hun inkomen verteeren; en deezen worden noch ryker, noch armer, maar blyven net zoo als zy zyn. — Anderen eindelyk verteeren meer, dan zy inkomen hebben, zonder dat zy evenwel iets doen, omweerge» noeg ander geld, in de plaats te winnen; en deezen worden, gelyk je wel begrypen kunt, hoe  3o6" IV. AFDEELING. hoe langer hoe armer; ja eindigen dikwils, mer,in hunnen ouderdom, gebrek te moeten lyden, na, in hunne jeugd, overvloed van alles te hebben gehad, en zeer ryklyk en weelderig te hebben geleefd. J. Maar Papa, dat is evenwel ook mal van die menfchen gedaan? V, Dat is het tog, en vooral wanneer zy kinderen hebben. J. Waarom Papa? V. Wanneer de vader en moeder fterven, dan laatenzy hun geld en goed aan hunne kin. deren na, en die verdeelen't dan onder hen , om 'er van te leeven. Maar indien nu de ouders al hun geld en goed verteeren, en dus maaken, datzy, in hunnenouderdom,zelfs gebrek moeten lyden,dan kunnen zy ook aan hunne kinderen niets nalaaten;maar die kinderen zyn dan net zoo arm als zy, en moeten voor den kost gaan werken. E n dit valt hun gemeenlyk zeer hard, om dat zy't niet gewend zyn, .en ook geen werk tot kostwinning hebben geleerd ; maar in teegendeel, terwyl de .ouders nog ryk'yk leefden, ook zelf ryklyk hebben geleefd, en weelderig opgebragt zyn. En  IV. AFDEELING. 307 En zulke kinderen zyn dan des ts ongelukkiger, als zy minder hebben geleerd, zig te behelpen , en een werkzaam leeven te lyden, J. Dat geloof ik wel Papa, — Maar Papa , wanneer de ouders ryk blyven, zyn dan de kinderen ook ryk ? V, Niet alroos, indien de ouders maar een kind nalaaten, dan krygt dat kind, al hun goed, en is alleen zoo ryk, als de beide ouders famen. Indien'ertwee kinderen zyn , dan deelen zy het goed , en elk is half zoo ryk, als de beide ouders famen. Maar indien'er vier, vyf, agt, tien, of meer kinderen zyn, dan deelen die ook het goed, en ieder .hëefc maar een vierde, een vyfde, een agtfte, een tiende part, of nog minder, van. 't geen de beide ouders famen hadden. En op deeze wyze gebeurt het dikwils, dat kinderen van zeer ryke ouders, zelfs niet ryk zyn, al hebben die ouders niets van hun goed opgemaakt. Want indien de beide oudersfa„men tien duizend gulden inkomen hadden, m 'er zyn tien kinderen, dan heeft elk kind, maar een duizend gulden inkoomen , en dat fcheelt, gelyk je ziet, zeer veel. 3. Maar hoe maaken die kinderen het dan Papa? w  308 IV. AFDEELIN G. V. Wel, die neemen dan elk wat by de hand, daar zy verder den kest,of geld meê winnen kunnen. De een gaat op't land vvoo nen, en leeft van den landbouw; de andere zet eene fabriek op; de derde gaat in den koophandel; een vierde, in 'slandsdienst; een vyfde ziet dat hyeen ampt krygt &c. en zoo komen zy allen aan den kost, en worden zelfs dikwils weer ryk. J. Maar Papa, zou't tog niet gemaklyker zyn, indien zy, van den beginne af aan, ryk genoeg waren, om dat niet te hoeven doen ? V, Wel Jacob, daar zouden zy minder aan winnen, dan je misfchien wel denkt, 'Er zyn wel menfchen, die,van jongs af aan, zoo ryk zyn geweest, dat zy niets voor den kost hebben behoeven te doen, en 'er ook in de daad niets voor gedaan hebben, maar enkel, zoo als men zegt, van hunne renten, dat is van de inkomften hunnerhuizen, landen en obligatien geleefd} en in den eerden opflag, zou men kunnen denken, dat dit de allergelukkigfte lieden van de waareld waren. Maar als men 't nader onderzoekt, dan bevindt men, dat het juist, onder deezerykelieden *4  IV. AFDEELING. 309 is, die niets of weinig te doen hebben dat men, naar evenreetügheid ten minften, 'verre de meefte zieklyke, misnoegde, e'n zig verveelende menfchen aantreft. En dat komt juist daarvandaan, datzy niets te doen hebben , en al te gemakiyk leeven. Eigentlyk gezegde arbeid, hebben zy in't geheel «iet te verrigten; en deeze werkloosheid maakt de menfchen log en loom; indien men 'er ten minnen niet wel oppast, om dit voor te komen, door. zig, met wandelen en ryden braaf beweeging te geeven. Daar en boven \ deeze menfchen eeten gemeenlyk te lekker' en daar door te veel, en dikwils ongezonde kost, en dit maakt hen zieklyk. Entenlaatfte, daar'r hun volftrekt aan gezette en noodwendige beezigheeden ontbreekt, weeten zy dikwils,met hunnen tyd,geen weg, maar verveelen zig, voor 't grootst gedeelte van den dag; en dit iseenderaflerergffeplaagen, en maakt hun knorrig en misnoegd. — Daar men in teegendeel ziet, dat die geenen, die eenen gezetten arbeid hebben, Iufïig, vrolyk, en wel gefield zyn; datdiegeenen, die zig wat foberer moeten behelpen, ook veel gezonder blyven; en eindelyk, datdiegee¬ nen,  3io IV, AFDEELING. nen, wien 't nooit aan beezigheeden ontbreekt , zig zelden of nooit verveelen; en daar en boven nog, uit het nut en voordeel, 't welk zy, door hunnen arbeid en beezigheeden, aan de waareld en de maauchappy aanbrengen, een genoegen fmaaken, dat iemand , die niets in de waareld uitvoert, ook niet fmaaken, ja'er naauwiyfes denkbeeld van hebben kan, Om gelukkigtezyn, komthet V derlialvenveel minder op aan, ryk te weezen , dan wel, zynen tyd,in de waareid,wel te befteeden. En dit, myn lieve Jacob, mag je wel onthouden; want het zal je zeer dikwils , en in zeer veele opzigten te pas komen. Ook is 'er nog iets op te merken , op 't geen wy ftrak zeiden. J. Wat dan Papa? V. Wanneer 'er veele kinderen zyn, dan kunnen beiden de ouders en de kinders zelfs wel voorzien,dat deezelaatften, met 'er tyd, veel minder ryk, dan hunne ouders zyn zuljen. En dus moeten die ouders dan, indien zy wys zyn, hunne kinderen opbrengen, niet tot die gemaklyke en ryklyke leevenswys, die zy zelfs lyden; maar tot die veel bekrompenerenwerkzaamer leevenswys, die de kinde-  IV. AFDEELING. 3u deren eens zullen moeten lyden, doordien zy,op verre na, niet zoo ryk,als hunne ouders, zyn zullen; en daar moeten de kinderen, ook dit zelfde vooruitziende, zig van zelve aan gewennen. Want je zult het by ondervinding zien, zoo ras je een weinig omgang, in de waareld, hebben zult. Eene bekrompe! ner leevenswys is alleen een ongeluk, voor den geenen, die aan een rykelyker leevenswyze gewend, en daar toe opgebragt is, — Iemand, die tot een bekrompener leevenswys is opgebragt, zal, vooral zyn leeven, met een inkomen, ftel eens, van duizend' gulden, zeer vrolyk en gelukkig zyn; daar een ander, die veel rykelyker gewend en opgebragt is , het als een zeer groot ongeluk zal aanzien, zig.met datzelfde inkomen van duizend gulden, te moeten behelpen; ja misfchien gek genoeg zal zyn , van'er om te gaan zitten treuren,zonder zyne handen eens uit te fteeken,om zig door werkzaamheid,meer geld te bezorgen. — Alles hangt hier, van de gewoonte en opvoeding,af. En daarom kunnen beide ouders en kinderen niet voorzigtig genoegzyn, en met genoeg oppaifen, op de den-  312 IV. AFDEELING. denkenswyze, vooruitzigten, en gewoonten , die de laatst genoemden , op dit ftuk, in hunne jeugd aanneemen. Want daar hangt gemeenlyk hun geluk, voor 't leeven, van af. -—■ Leer derhalven vroeg, myn lieve Jacob , werkzaam te zyn, en je te kunnen behelpen, als 't nodig is; dan zul je altoos gelukkig kunnen wee* zen , tot wat ftaat, in de waareld , de voorzienigheid je ook roepen mag, Want het is de voorzienigheid, myn lieve kind! die, door 't beftier, 't welk zy, over den loop der omftandigheeden, houdt, den ftaat bepaald, waar in elk zig, in de waareld, bevinden moet. En dien flaa1 bepaald zy altoos, > naar goede en wyze oogmerken; ja naar zulke oogmerken, die niet kunnen misfen , ons meefte welzyn te bevorderen, indien wy ons maar, naar haare beftiering, voegen, en haare oogmerken volgen willen. Die dat doet; kan niet misfen, inwendig gelukkig, vrolyk en vergenoegd te zyn, in wat ftaat hy zig ook bevinden moge- XXXVIII.  IV. AFDEELING. 313 XXXVIII, Moeder. 'Er was eens eene hen, die,in den boomgaard eenerlandhoeve, eenige kuikens had uitgebroeid. Zy droeg 'er wel zorg voor, nam ze, allenagt, onder haare vleugels, en voedde ze, en bragt ze allen op. Uok ,eefden alle die kuikens zeer wel en vreedzaam, met eikanderen, uitgezonden alleen twee haantjes, die 'er onder waren en d.e altoos famen krakeel hadden, en altoos iamen vogten. Zy waren pas uit het ei gekroopen, toen zy reeds begonnen eikanderen tepikken, en na datzygrooter geworden IT'm " en floeSe«zy eikanderen, d hetbloed'erlangsliep. Vondtdeeeneen kor eitje gerst, terftond WQU dc ,£ lelken' LagJdCeen' °Peen^dplekje,zig w uT,;d-20n 16 bake"«." aanftonds wou de andere jnist daar liggen, en joeg'er hem van daan. Zy pIukte„ elkaar de veeren -hetlyf, beeten elkaardekammi:;:: Hl*. De oude hen bragt hen wel geduurig, onder toog, hoe dwaas en hoe leelyk'tis zoo altoos te liggen vegten en byten; maar" zy floegen 'er reen 3by„ voor ons, gedaan heeft,-, en daar het niet isZ tot zyn voordeel, maaralleen, gelyk uit hert zoo even gezegde blykt, tot ons eigen voerdeel, welzyn en geluk,, dat hy dit eischt„ zouden wy dan niet onbegryplyk dwaas-em ondankbaar moeten zyn, indien wy hem deeze blyk van erkentenis en liefde,. daar wy; zelfs zoo veel belang by hebben ,. nietgeeverj wilden; maar in weerwil van dit alles , en tori ons eigen verderf, een kwaad gedrag bleevem aaukleeven ? P. Ja Mama, dat zou tog zeer dwaas-eni ondankbaar zyn.. O 6> Mbo-  324 IV. AFDEELING. Moeder. Maar Pauline, hoe dwaas en ondankbaar het ook zyn mag, naailes wat Jefus, voor ons,gedaan heeft, al evenwel nog een kwaad gedrag te bly ven aankleeven ; zul je tog, in 't vervolg, zien, dat wy allen, in weerwil zelfs van de befte en fterkfte voorneemens, evenwel nog geduurig zoo dwaas en ondankbaar handelen. Je zult zien, en't ook, byje ze'ven,, maar al te wel ondervinden, dat, wanneer 'er iets is, 't welk ons fterk aanlokt, om- eenig kwaad te doen; wanneer 'er eene fterke lusten begeerte, in ons, opkomt, tot iets, dat ons kwaad en verboodan is; wanneer eene fterke drift ons aandoet en vervoert; wy, in alle diepgevallen, ons als't ware, te zwak bevinden, om die aanlokkingen, die begeerte, en die drift te wederftaan. Zoo dat wy ons, tot het kwaade,als weggefleept zien; niet teegenftaande wy teevens, by ons zeiven, wel voelen, dat wy kwalyk doen, ja dikwils zelfs wel wenschten,dat wy ons dus niet lieten verboeren, maar dat wy liever, over die aanlok»  IV. AFDEELING. 325 lokkingen, begeerte en drift, zeegepraalende, het goede mogten blyven aankleeven. Heb je niec wel eens zelf iets diergeiyks ondervonden, Pauline? Is'tje niet wel eens gebeurd , dat je, by voorbeeld, een bord, met banket, vondt ftaan, waar van ik je verboden had te eeten; — datje dit banket vindende, en ziende, hoe lekker het'er uit zag , en bedenkende, hoe wel het je togfinaaken zou, eenen fterken lust kreegt, om 'er, in weerwil van myn verbod, wat van te eeten -t — datje daarop, by dat bord in beraad blyvende ftaan, byje zei ven dagt; laatik togliever gehoorzaam zyn; — Mama heeft het my zoo fterk verboden; — en 't mogt my in de daad ook kwaad doen; — maar even we1 ook aan den anderen kant — 't zou tog zoo lekker fmaaken; 't ziet 'er zoo goed uit; — dat ik maar eens even een klein ftukje proefde ? — En heeft deeze laatftegedagte het dan niet wel eens gewonnen; zoo dat je't eene ftukje voor, 't andere na naamt; en 'er eindelyk. braaf van at, om datje lust,, onder't proeven en eeten, zoo fterk werdt, dat je ze eindelyk niet meer weerftaan kondt, altoos dcnken- O 7 dej.  3s6 IV. AFDEELING. de, neg een ftukje maar; fchoon je nogthans teevens byje zeiven wel voelde, datje kwalyk deedt, ja ook tusfchen beiden wel eens wenschte, dat je liever gehoorzaam gebleeven waart? Pauline. Ja Mama, ik moet bekennen, dat zoo iets my meer;dan eens ge* beurd is. M. Indien je nu, op dat oogenblik wyflyk had gehandeld, dan zouje, op de altereerde gedagte, Mama heeft het verbooden, fchielyk weg geloopen zyn. Dat kon ie in't eerst nog doen, voor dat je lust, door't ftaan be> kyken en bedenken, zoo fterk geworden was; en indien je dat gedaan had, zou je gehoorzaam gebleeven zyn. Maar in plaats van dat te doen, bleef je ftaan hunkeren, by 't banket; je gaaftje lust een weinig toe; jebekeekt al dat lekkers eens, van alle kanten; je raakte het misfchien rens aan; en ondertusfchen werdt, door al dat inwilligen, je lust nu eindelyk zoo fterk, dat je ze niet meer weerftaan kondt; maar't lekkers misfchien al r in den mond, had, eer je 't eens wist; en toen was het te laat. Je waart al ongehoorzaam ;;  IV AFDEELING. 327 zaam ; en de lekkere ftnaak verleidde je, om t nog meer te zyn. Is het niet zoo? P. Ja Mama, ik moet het bekennen, zoo gaat het net. M. Maar Pauline, indien je nn zoo iets diergelyks meermaalen gebeurd, en jy, in plaats van terftond weg te loopen, om gehoorzaam te blyven , je telkens een weinig inwilligt, enaanjelusttotfnoepen laat gaan, dan wordt die fnoeplust fteeds hoe langer hoe fterker, en je krygt'er eindelyk zoo wel de gewoonte van, datje't,op*rlaatst, in de daad niet meer laaten kunt. Dat kun je aan je nigt Saartje zien, die zoo dikwils van 'tfnoepen ziek wordt, en evenwel al voortfnoept; en maar zegt, ja zie, ik hou'er zoo veel van, ik kan't niet laaten. — En dat is, in een zeekeren zm, ook waar. Die gewoonte is, by haar, door dien zy'er zig al zoo dikwils in toegegeeven heeft , nu zoo fterk geworden, dat zy ze in de daad niet meer weerftaan kan. P. Maar Mama, dan kan zy't ook nietgebeeferen. M. Ja maar wiens fchuldis het, dat die lust en die gewoonte zoo fterk by haar ge- wor-  328 IV. AF D E E LI NG; worden zyn ? Is 't niet nigt Saartje haar eigen fchuld, omdatzy'erzig, van den beginne af aan, zoo gemaklyk in heeft toegegeeven ? In \ eerst kon zy 't nog wel laaten, en liet het ook fomtyds; en toen had zy dien lust en gewoonte nog kunnen overwinnen, indien zy 'er zig, gelyk haar oudlïe zusje 't haar zoo dikwils aanraadde, wat moeite toe had willen geeven, en'er by tyds om denken, om, by't eerfte opkomen van den lust, fchielyk weg te loopen. Maar 't heeft Saartje niet beliefd, dat te doen. Zy heeft fig in teegendeel liever aan haaren lust willen laaten gaan, wyl zy dat gemaklyker en plaifieriger vondt. En nu is die lust en gewoonte, door haar eigen fchuld en verzuim, zodanig ingeworteld, en heeft zoo veelkragt verkreegen, dat dezelve haar misfchien in de daad te fterk geworden is, en zy zeer waarfchynlyk zoo lang zal blyven fnoepen, tot dat zy'er eindelyk haare gezondheid geheel door zal verliezen, aan hetkwynen raaken en fterven. P. Maar dat zou tog naar zyn Mama; zy zal 'er immers nog wel te vooren uitfcheiden ai wyzer worden? . hl.  IV. AFDEELING 329 M. Daar vrees ik zeer voor, Pauline. Eu zy zou ook't eerfte voorbeeld niet zyn,van een kind, of zelfs van een groot mensch, dat zig , in den beginne , niet in agt genoomen hebbende, maar zig aan zyne luften en driften hebbende laaten gaan , misfchien zelfs maar in dingen, daar hy dagt, dat het niet op aan kwam, die lust en driften eindelyk zoo fterk heeft zien worden, dat hy ze, ook in dingen van 't allergrootst gewigt, niet meer weerftaan en overwinnen kan. Wanneer je meer, met de menfchen zult omgaan, zul je daar eene groote meenigte . voorbeelden van aantreffen, die je eerst ten vollen zullen doen zien, hoe zwak de meefte menfchen zyn, en hoe weinig zyookdefterkftevooEneeniens, die hun eigen belang en welzyn hun heeft doen neemen, weeten te houden en ter uitvoer te brengen, wanneer'er eenige fterke aanlokking, begeerte of drift is, die hen tot het teegendeel aanfpoort, en zyzig ongelukkiglyk hebben aangewend, zig aan hunne luften en driften te laaten gaan. Moe-  33o IV. AFDEELING. Moeder. Maar myne lieve Pauline, Jefus, die verfcheide jaaren,onder de menfchen,geleefd, en veel met de menfchen verkeerd heeft, wist zeerwel, dat zyzoo zwak zyn, en dat zy zig zoo ligt, doer hunne luiten en driften laaten verleiden; en daarom heeft hy ons ook nog ten deezen opzigte willen helpen , en ons, teegen deeze luften en driften , een kragtigen byftand bezorgen. Pauline. En welken byftand Mama? M. Ik heb je reeds gezegd, Pauline, dat wanneer wy iets kwaads doen, wy dan by ons zeiven wel voelen, dat wy kwaaddoen; en dat dit gevoel het Gevoeeten genaamd wordt. P. Dat is waar Mama. M. Daar by weetje ook wel, dat wy, door middel van ons verftand, alle de gevob gen van elk onzer daaden kunnen en moeten nagaan, eer wy ze bedryven; om te zien, of wy wel of kwalyk zullen doen, van ze te bedryven.2\ Dat is ook waar Mama, M,  IV. AFDEELING. 331 M. En eindelyk weet je ook, dat wy aan God de grootfte liefde , dankbaarheid en gehoorzaamheid fchuldig zyn; en dat wy, ook uit dien hoofde, niets kwaads moeten doen; daar alles wat kwaad is, tegen zyn liefderyk oogmerk, van ons gelukkig te maa« ken, ftrydt en 't zelve verydelt. P. Dat is ook zoo Mama. M. Wel nu Pauline, onsgeweeten, ons verftand, onze liefde, dankbaarheid en gehoorzaamheid omtrentGodzynhet, die ons van het kwaade moeten afmaanen, en ons onze luften en driften, wanneer die ons, tot het zelve, zouden vervoeren, doen teegengaan en overwinnen. En daarom moeten wy, in alle geleegenheeden , maar vooral, wanneer wy eenige lust ofdiift in ons voelen opkomen, altoos naauwkeurig , naar de • infpraaken van ons geweten luifferen, eer wy tot eenigedaad befluiten; altoos vlytig ons verftand raadpleegen en het ge» bruiken, om de goede en kwaade gevolgen na te gaan, die 't geen wy zouden willen doen , zal na zig fleepen; altoos beftendig de liefde , dankbaarheid en gehoorzaamheid, die wy Gode fchuldig zyn, vooroogenhouden, en zien,  332 IV. AFDEELING zien, of't geen wy ftaan te doen , reegen die liefde , dankbaarheid en gehoorzaamheid zou ftryden; op dat dit alles famen, ons in ftaat ftelle, den aandrang onzer luften en driften, wanneer die ons ten kwaade zouden lyden, te weerftaanen te overwinnen. Maar nu leert ons eene ongelukkige onder* vinding, dat, hoe zeer wy ons ook tot dit alles bey veren mogen, ons ge weeten, ons verftand , onze liefde, dankbaarheid en gehoorzaamheid omtrent God, meeftentyds veel te zwak zyn, om ons, over onze luften en driften, met de daad te doen zeegepraalen; en dat deeze laatften in teegendeel zoo fterk zyn, dat zy, zo niet gemeenlyks, althans zeer dikwils, de overwinning behaalen, en ons ten kwaade vervoeren, — En daarom heeft Jefus, die niets,ter bevordering en verzeekering van ons geluk, wilde onbeproefd laaten, door zyne voorfpraak en tusfchenkomst, van God verkreegen, dat die ons, in deeze zwakheid, door zyne kragt, te hulp zou komen, en ons, door zynen genadigen byftand, in ftaat ftellen, om onze lusten en driften te overwinnen, en ons niet zoo telkens, doordezelven, ten kwaade te laaten vervoeren, P*  IV. AFDEELING. 333 p. En hoe doet God dat Mama ? M. De wyze op welke God daar in te werk gaat, kan ikje niet wel uitleggen, myn lieve kind, en dezelve gaat ook veelzins, evenge* lyk zoo veele andere cingen, myne eige kennis en begrip te boven. Alleen dunkt my, kan ik zeer wel begrypen, dat God, die het ■ gevoel, 't welke wy hetGewsetennoemen, Jn ons gelegd heeft, dat gevoel ook wel, in ons, verfterken kan , wannser hy wil; dat ook hy.die ons 't verftand gegeeven heeft, ons nog wel, wanneer hy wil, nog meer verftand kan fchenken; en dathy, die onze luften en driften,tot zeer goede oogmerken,in ons heeft gelegd, die zelfde luften en driften ook wel kan verzwakken en te regt brengen, wanneer •zy al te fterk geworden zyn, of zig op verkeerde voorwerpen hebben gevefligd. Het verfterken, verzwakken en te regt brengen, zal hem immers nietmoeilyker, dan't eerfte voortbrengen en fchenken zyn ? En God , die ons gemaakt heeft, zal immers wel, indien hy wil, zyn eigen werk weeten te regt te brengen en te verbeeteren, wanneer het afwykt, van 't geen, waar toe hy'tbeftemd had. — Of zou je denken, Pauline, dat God,  334 IV. AFDEELING. God, die zoo magtig, ja die almagtig is, " minder magt over zyn werk zou hebben, dan een horlogiemaaker, over't horlogie, dat hy gemaakt heeft; en dat hy ook weer verhelpen en verbeeteren kan, wanneer't van zyn ftelis geraakt? P. Wel neen Mama, dat zou ik niet denken. M. Daar zou ookgeene reede toe zyn. — Indien wy derhalven voelen, dat onze lullen en driften, fterker zyn dan wy, en datzy ons ten kwaade zouden vervoeren; dan moeten wy God bidden , dat hy ze ons helpe overwinnen , door hunne al te groote kragt te verzwakken, en in teegendeel ons geweeten, ons verftand, midsgaders onze liefde, dankbaarheid en gehoorzaamheid omtrent hem te verfterken. En daar wy, ten dien einde, Gods hulp daaglyks nodig hebben, moeten wy hem ook daaglyks om dezelve fmeeken; even als wy hem daaglyks bidden moeten, dat hy ons onze geduurige ongehoorzaamheeden en afwykingen van 't goede vergeeve, en 'er ons niet over ftraffe, maar ons zyne liefde, gunst en befcherming, by aanhoudenheid,fchenke, en ons,by aanhouden-  IV AFDEELING. 335 denheid, in dit , maar vooral in het toekomende leeven, door zyne weldaaden, gelukkig maake. En dit alles moeten wy van hem bidden, alleen om Jefus wil, en in Jefus naam, wyl 't Jefus alleen is, die ons, door zyn lyden , vergiffenis en ontheffing van ftraf , en door zyrte volmaakte gehoorzaamheid, Gods weldaaden en hulp verworven heeft. — Zul je dat nu ook daaglyks doen Pauline? P. Ja zeer gaarne Mama. M, Wel, indien je dat vlytig doet, myn lieve kind, en indien je teevens ook van jou kant [alle je kragten infpant, alle je oplettendheid gebruikt, om je luften en driften teegen te gaan en te overwinnen , wanneer zy je ten kwaade lyden, en om in weerwil derzelven, het goede beftendig aan te kleeven; (want God wil alleen die geenen helpen, die ook van hunnen kant hun best willen doen , om, zoo veel zy kunnen, hun zei ven te helpen;)maar vooral indien je daar by volkomen , op God en op Jefus, vertrouwt, dan zul je ook hoe langer hoe meer je booze luften, neigingen en driften over»  363 IV. A F D E E L ING-, overwinnen, en je kwaade gewoonten afleggen, en hoe langer hoe meer vorderingen in 't goede maaken, en dus ook hoe langer hoe gelukkiger worden; tot dat je eindelyk ftervende, en uit dit leeven, in 't toekomende, overgaande, aldaar, met God en met Jefus, eene zaligheid zult genieten, die eeuwig zal duuren, en die zoo groot zal zyn, dat je je 'er nu nog geen denkbeeld van,vormen kunt. — Is dat nu niet wel de moeite waard Pauline, dat je daar al je best toe doet, dat je daar altoos om denkt, en 'er alle je kragten en vermogens toe infpant? P. Ja zeeker Mama, is dat wel de moeite waard. M. Wel myn lieve kind, verzuim dat dan nooit, maar denk 'er fteeds om, en doe het ook. En God verleene je daar toe zyne alleen genoegzaame hulp! Hy doe je, door dezelve, een verftandig, en God vrugtig , (dat is God beminnend en vreezend;) een goed en .menschlievend kind en naderhand mensch worden! Hy vergeeve je alle de ongehoorzaamheeden en al het kwaad, waar  IV. AFDEELING. 337 waar toe je ondertusfchen nog mogt vervallen; en onthefFe je van de ftraffen, die je daar door verdienen zoudt! Hy fchenke je , in dit leeven , alles wat je nodig is, om je, in het toekomende lecven, volmaakt gelukkig te maaken J En hy fchenke je dit alles, alleen om jefus Wil! — Dit is myn gebed, en dit moet ook daaglyks het uwe zyn. God myn lieve kind! vervulle aan u, deeze' myne hartelyke wenfchen, de beften, die ik ooit voor je uitboezemen kan, en om ' welker vervulling, myn geheele hart, myne ganfche ziel , zig ook daaglyks, met het innigst en brandendst verlangen, voor God, in den gebede, uitftort. X L. Het milddadig meisje. Een aardig meisje van het land, Ging, op haar tyd, naar fchool, toe treedenZy had een korfje aan haare hand, ' Door moederlyke teederheeden, Voorzien van fpys en een fles bier daarby. Hoe klein zywas, de deugd kon haar bekooren; P Zy  333 IV. AFDEELING Zy liet vol vreugd, zig zingend hooren; (üen deugdzaam kind is altoos bly,) Doch naauwlyks halver weg geraakt', Zag zy een'man, doodarm, fchier naakt, Zeer bleek , met ingezonken oogen , En flapende, in het lange gras. Zy werd tot in haar ziel bewoogen, Met deezen man, die meêly waardig was; En bukte ichreyend,by hem, neder; Zy kufte zyne hand, hoe arm hy was, zeer teder. „ O! riep ze, indien het kon gefchién, „ Hoe gaarn wou ik hem byftand biên! ,, Die arme bloed! Welk ongelukkig leeven! „ 'k Zal doen het geen ik kan , „ En aan dien fchaam'len man, , Myn kleinen voorraad geeven. *,Maar'k moest hem,in zyn flaap.niet ftooren; „ 'k Zou dan, het geen ik niet begeer, s, Zyn dankbetuiging moeten hooren. Straks lei zy alles by hem neer, En floop ftil weg , met nat bekreeten oogen. „ ik dank u,riepze,oGod!o Goedheids bron j „Gy fchonkt my gunftig dit vermogen, „ Dat ik dien armen laaven kou. Die  IV. AFDEELING. 339 * * * Die arme Hen met meêly ziet; öit al zyn magt hun hulpe biedt, En van zyn weldoen niets wil weeten, Die mag te regt weldaadig heet en. X L I. Vader. Uit hetgeen ik je, in verfcbei. de voorigegefprekjes, gezegd heb, kun "je ree ls afneemen, hoe meenigvuldig en ver. fchei )en de beroepen der menfchen zyn. Jacob. Wat wij dat zeggen Papa, beroepen ? V. Een beroep is die beezigheid, of dat werk , waarop elk menfch zig byzonder toelegt, en het om zoo te fpreeken, tot zyne taak neemt; zoo, om'er den kost meê te winnen, als om 'er zig zeiven, andere menfchen en de maatfchappy in 't algemeen, nut en voordeel door aan te brengen. Je nu alle die beroepen te willen uitleggen, begryp je wel, dat een al te lang werk zou zyn; maar wil ik 'er je tog eens de voornaaoilten Van optellen? J. Als 't je belieft Papa. V. I. Het eerfte en noodzaaklykfte, 011der alle deeze beroepen , is de landbouw, P * waar  g4o IV. AFDEELING. waar onder niet alleen het bouwen van kooren en graanen, maar ook het kweeken van groenten en vrugten, het planten van bosfclien, het teelen van vlas, hennip, en andere nuttige planten, hoe genaamd, en eindelyk ook het weiden van osfen, koeien, fchaapen en ander vee , behoort. — De lieden van dit beroep, die men allen, onder de gemeene naamen van landbouwers, landlieden en boeren, begrypt, zyn overal de noodzaaklykfteu van alle de leeden der Maatfchappy. Want zy zyn het, die de gefchenken der Natuur, als graanen, groenten, vrugten, boomen, met een woord, den ganfchen rykdom desvelds, indiemeenigvuldigheid en volmaaktheid, te voorfchyn brengen, die ,tot de volkome en aangenaame voldoening aan de behoeften der menfchen, nodig zyn. Ja zonder deeze menfchen, zouden de overigen niets deen kunnen. Want de bakker zou geen brood kunnen bakken, de brouwer zou geen bier kunnen brouwen, delinneweever geen linnen weeven, de timmerman geene huizen bouwen , de fabrikeurin wolleftoffen die ftoffen nietjvervaardigen, indien de landman geene graanen en vlas  IV. AFDEELING. 341 vlas bouwde, geene bosfchen plantte, en geene fchaapen hieldt. Dit 'alles komt dus oorfpronklyk van de landlieden ; en de landbouw is het eerfte en noodzaaklykfte van alle de beroepen, wyl 't zelve verre de meefte en befte dier dingen voortbrengt, die ons het voedfel, de kleeding, en de huisvefting geeven, gelyk je zelf daaglyks ondcvindt. y. Dat is waar Papa. — V. II. Behalven de tamme huisdieren, alsosfen, koeijen, fchaapen, &c. die onder de hoede des landmans ftaan, zyn 'er ook nog veele andere dieren, van allerlei foort, die ons mede tot voedzel of kleeding dienen kunnen, Ook worden 'er verfcheide dingeu, onder in den grond, gevormd, die ons insgelyks van het grootfte nut zyn; ais fteenen, metaalen, en andera delfflofFen meer; en daar dit ailes,doorde Natuur, wordt voortgebragt, -zonder dat de hoede, oppasfing of'medewerking der menfchen 'er iets toe doet, kan men de geenen, die deeze gefchenken, voor de overige menfchen, inzamelen; de geenen, die deeze verfcheidenerkj foorten van diereu, voor ons, uit de bosfeher, velden of wateren &c. opvangen, of deeze P 3 ver-  342 IV. AFDEELING. verfehcidenerlei foorten van delfftoffen, uit den grcnd, opgraven, tot een tweede foort van beroepen brengen ; tot het welke dus, x. de jaagers, de vogelvangers en de visfchers, a, de mynwerkers, die het goud, zilver, yzer, kooper, en andere metaalen, beneevens de delvers, die defteenen, zwavel en andere delfflofTen, uit den grond halen, behooren. En dit foort van beroepen ïsfchier even noodzaaklyk als de landbouw zeil, wyl het ons ook verfcheide dingen van allereerfte noodzaaklykheid bezorgt. Want i. zondermetaalen, vooral zonder yzer,zouden wy geene van de allernoodzaaklykfle werktuigen, als ploegen, fpaden, hamers, zagen, bytels &c. maaken kunnen; en hoe zou de land» man zyne landen dan, zoo goed als nu,kunnen bebouwen? Hoe zouden de timmerlieden dan, zoo sis nu,huizen kunnen timmeren! Hoe zou de fchrynwerker kasfen, tafels &c, kunnen maaken.—2. De Jagers vangen niet alleen hazen en patryzen, maar ook harten , wilde zwynen, vosfen, beeren, hermelynen , marters &c. waarvan femmigen onzen voorraad van fpyzen vermeerderen, anderen ons leer, bont en allerlei pel-  IV. AFDEELING. 343 pelteryen, tot kleeding, geeven. — 3. 1 & Visfchen zyn, byzonder in ons land, dut overal met rivieren doorfneeden, en door de zee half omringd is, van 't grootfte aanbelang; wyl zy niet alleen wederom onzen voorraad van fpyzen, met eenen zoo grooten als aangenaamen overvloed van lekkernyen, vermeerderen ; maar ook, door dc meenigte van lieden , welken door hun beroep aan den kost geholpen worden, en de aanmerklyke winden, die 'er op worden gedaan , zeer vee', tot den magt, rykdom en welvaart van ons gemeenebesr, toebrengen. III'. Na de lieden deezer twee eerfte foorten van beroepen, die de Natuur haare gc fchenken helpen voortbrengen, of dezelven voor ons inzamelen, moeten 't eerst in aanmerking komen allerlei arbeiden handwerkslieden, die deze gefchenkeu bewerken, om ze tot ons gebruik te bereiden en bekwaam te maaken ; of , tot deeze bewerking, midsgaders tot den landbouw, &c. de vereifchte werktuigen vervaardigen.. Tot deezen behooren b. v. de bakkers en brouwers, die, van 't kooren, brood en bier maaken; de metfelaars en timmerlieden, die,. P 4r va»  344 IV, AFDEELING. van hout en (leen, huizen bouwen; de fmits, die,van yzer.allerlei werktuigen maaken; de ipinners en weevers, die,van vlas en wol, linnen» lakenen, en allerlei, wolle, zyde, en linne ftoffen maaken; en eene meenigte anderen meer. De lieden van deeze beroepen zyn de tweeden in noodzaaklykheid; om dar,zonder hunne bewerking, de gefchenken der Natuur, gedeeltlyk niet zoo wel, gedeeltlyk in 't geheel niet, tot voldoening aan onze behoeften,zouden kunnen dienen. — Ook bevinden de handwerkslieden zig, byzonder ten aanzien van ons land, in 't geval der visfchers. Door hun groot getal en aanmerklyke winften, brengen zy zeer veel, tot de magt, rykdom en welzyn van ons gemeenebest,toe. IV. Maar wanneer alles wat wy,totvoedfel, kleeding, huisveding en andere noodwendigheeden, behoeven, dus geteeld en te voorfchyn gebragt,en,door dehandwerkslieden, bearbeid, midsgaderstotonzegebruiken.bereid en bekwaam gemaakt is; dan moet het nog, onder alle de leeden der menfchly. ke maatfchappyen, worden verdeeld. En dit doen de kooplieden en winkeliers; als die  IV. AFDEELING. 34$ die alle deeze'dingen van den landman, van den jager, van den visfcher, van den mymnerker, vanden handwerksman &c, opkopen, en 'er,in hunne huizen en winkels,eenen grooten voorraad van opleggen. Niet alleen , op dat een ieder ze vervolgens, by hen, zou' kunnen komen koopen, wanneer hy ze nodig heeft; maar ook, om 'er een gedeelte;va :i naar andere landen te verzenden; en daartegen weer,uit dielanden,anderegoederen,in de plaats,te ontbieden. Want allerlei foort van; goederen zyn niet, in alle landen,te vinden.Er zyn b. v. landen, daar men wel yzer vindt,, maar daar geene druiven groeien, goed om 'er wyn van te maaken. In andere landen daarenteegen groeien wd druiven, daar men wyn van maaken kan, maar men vindt 'er geen yzer. I n an deren is beiden yzer en wyiv te vinden. En eindelyk .in anderen, zoals; b. v. in ons land, vindt men noch yzer, noch wyn. — Met de overige goederen is 't even eens gefield. En daarom is het no*dig, dat 'er kooplieden zyn, die de goede-' ren , niet alleen onder alle deinwooners van' elk land, verdeden, maar ook die dingen „ welken, in't eene land ontbrecken, uit-het au**  34* IV. AFDEELING. andere daar naar toe brengen, of overzenden ; op dat 'er overal, van alles zou te vinden zyn. Maar allerbyzonderst is dit, in ons land.noodzaaklyk; wyl 'er een groot getal van dingen zyn, die men , in ons land, niet vindt, en tog daaglyks nodig heeft. J, Welken dan Papa? V. 'Er zyn'er veel te veel, om ze je nu allen te kunnen opnoemen , want ons land brengt maar zeer weinig voort. B. v. hier wasten geen druiven, die goed zyn, om wyn van te maaken; hier wast geen Thee,geen Xcffy, geen Suiker. Men vindt hier, onder in den grond, geen goud, geen zilver, geen koper, geen yzer. Zelfs wast hier geen of weinig hout, dat goed is, om'er huizen en fcheepen van te timmeren. Met een woord, wy zouden de helft, ja de vierdepart der dingen niet hebben, die wy daag. lyks gebruiken, indien wy ons alleen behelpen moeiten, met het geen ons eige landvoortbrengt. Wel Papa, hoe ftellen wy 't hier dan? V. Volmaakt we';en 't is juist aan dit gebrek,, dat wy onzen overvloed veifchuldigd zyn. 3f» Hoe dat Papa, dat begryp ik niet? F..  FT. AFDEELING. 347 F. Om dat het juist het gebrek aau zoo veele dingen is, dat onze kooplieden fterkst aanzet, om,uit alle de anderen landen, ab lerlei goederen te laaten komen, daar zy dam eerst ons land overvloedig meê voorzien,, en vervolgens bet overige, naar andere landen, brengen, of overzenden, om 'ergoede winst meê te doen. En daarin hebben onze kooplieden het zoo ver gebragr, dar 'er geen of weinig landen in de waareld zyn, daar men zulk een overvloed van alles, heeft, als juist dit zelfde land, dat zoo weinig voortbrengt. Je ziet dus van hoe veeii nut, ja hoe volftrekt noodzaaklyk de kooplieden, reeds uit deezen hoofde, voor onss land, zyn; wyl wy, zonder hen, zoo veele dingen zouden misfen moeten. J. Dat is waar Papa, zonder hen, zou; 't 'er hier dan bedroefd uitzien.. F". Ook zyn 'er nog meer andere reedenen, waarom wy,in ons land, veele kooplieden moeten hebben,midsgadersandere lieden,,, als handwerkslieden en visfchers ,die,uit andere landen, veel geld trekken en winnen kunnen, en 't in ons land overbrengen.. Want d*. wyl wy, in ons lannd, aan zoo veele dingen* P & ga.-  343, IV. AFDEELING. gebrek hebben, moeten wy die, in andere landen, gaan koopen. J. Dat is waar Papa. V. En om die, in andere landen, te kunnen koopen, moeten wy 'er geduurig geld naar toe brengen of ftuuren, om ze te betaalen. — Maar indien wy nu dus geduurig geld.naar andere lander-toezonden, zonder weer daartegen, uit die zelfde, of andere landen, ander geld te rug te krygen en te winnen, dan zou al 't geld wel ras, uit ons land, gian, zonder 'er weer in te kooaien; en dan zou ons land leeg raaken van geld; en dan zouden wy alle die dingen niet meer, uit die andere landen, kunnen ontbieden, om dat wy geen geld me«r zouden hebben, om ze te betaalen; en aus zouden wy zeer gaauw- aan alle die dingen moeten gebrek lyden. Wel dan zouden wy 'er liegt aan zyn Papa. V. Dat zouden wy tog. Maar dat is *t nog niet al. Want a. ons land is, zoo als ik 't je al eens gezegd heb, zeer laag, daarom moeten wy, langs de zee en de ri-  IV. AFDEELING: 34$ rivieren, veele dyken maakerseri onderhouden , om her, tegen 't overftroonXn van 't water, te beveiligen. Nu koften deeze dyken veel meer geld, dan wy , met onzen landbouw en met alles wat ons land zelf' voortbrengt, winnen kunnen; en daarom, moeten wy 't overige, door den koophandel, de visfchery, en de handwerken, winnen; of wy zouden het onderhoud onzer dyken [niet meer kunnen bckofligen, en dan zouden wy een groot gedeelte van onsland moeten laaten overffroomen; in welk. geval wy 'er nog erger aan zouden zyn, dan in't voorige. — Deeze drie foorten van beroepen, de visfchery, de handwerken, en den .koophandel, als zynde gefchikt,, om veel geld in een land te brengen, zyn. dus, in 't onze, van de allergrootlle noodzaaklykheid, wyl wy zoo veel geld nodig hebben. V. Om de goederen, die de kooplieden* verzenden of ontbieden, af en aan te voeren; als mede om de menfchen , die van. de eene plaats, of van 't eene land, naar. 't andere, willen reizen, over te brengen, zyn 'er fchippers en voerlieden nodig, dia P Z 't  550 IV. A F D E E L I N G. 't eene en 't andere, met hunne wagens en fcheepen , doen. En deeze laatften zyn vooral nodig, in een land, zoo als het onze, dat aan 't water ligt, met veele wateren is doorfneeden, en met anderelanden, over zee en langs de rivieren, een uitgebreiden handel dryfr. In ons land derhalven is de fcheepvaast een beroep van 't allergiootst belang. VI, Maar om alle deeze dingen wel te kunnen uitvoeren en venigten; als mede om te weeten, hoe men zig, in allerlei omftandigheeden, in de waareld; en in alle de aangelegenheden des leevens,omtrcnt anderen,, omtrent zig zeiven, en omtrent God te gedraagen heeft, moet men zeer veel leeren , en elk moet onderweezen worden, met alleen in alles,wat de menfchen in 't algemeen, moeten weeten, maaf ook in 't geen een ieder, in zynen byzonderen ftaat, te pas komt. 'Er zyn derhalven zeer veele leermeefiers en leeraars van allerlei aart nodig , om aan allen en een iegelyk datonderwyste geeven. En deezen, met alle de geenen,die 'er hen behulpfaam in zyn en hen van de vereifchte hulpmiddelen voorzien, &b boek. ver--  IV. AFDEELING. 351 verkoopers en anderen,) maaken wederom een gewigtig en zeer nuttig beroep uit. VII. Je weet reeds, en ook by ondervinding, dat de menfchen dikwils ziek worden en zig ook wel eens kwetfen; endaar door, in 't verrigten hunner beezigheeden, verhinderd worden; en dat men als dangeneesheeren of doétors nodig heeft, om de ziekten en kwalen van allerlei aart, en Leelrneefters of chirurgyns, om de wonden te geneezen , en Apothekers, om de nodige geneesmiddelen te bereiden. Alwederoni een nuttig en noodzaaklyk beroep. VIII. Wanneer men biaaf gewerkt heeft, elk in zyn beroep, dan neemt men ook gaarne eens eene uitfpanning; en om zyne wooningen te vervrolyken, brengt men'er gaarne het eene en andere,tot verfraaijing encieraad in. Tot dit eene en andere nu komen de Kunltenaarste pas; als Muzikanten, Schilders, Beeldhouwers en meer anderen, die alleen werken, om ons het leeven te vervrolyken en te veraangenaamen. En oflchoon men dit foort van beioepen, ten firengtten genoomen, zou kunnen ontbeeren, zyn dese! ven tog van veel .nu er nut, dan men moog- Ijfc  352 IV. AFDEELI NG. lyk wel denken mag; en't is dus zeer goed, dat 'er lieden zyn, die 'er zig aan overgeeven. Want het leeven te vervrolyken en te veraangenaamen, geeft niet alleen vermaak, maar is ook volftrekt noodzaaklyk, om de menfchen lultig, opgewekt en tot ernftiger beezigheeden, op den duur, bekwaam en gefchik? te houden. Daar zy,zonder diergelyke uitfpanningen, wel ras droefgeestig, en fomber zouden worden, en afgemat zyn. Wat zou je wel zeggen, b. v. indien je eens, zonder eenige uitfpanning of vermaak te genieten, altoos maar voortwerken moest ? Dat zou je, zoo ik geloof, maar fober aanftaan, J. Dat zou het tog Papa, Ik kan wel werken, en ik mag't ook wel doen, maar zoo zou 't niet aangaan. V. Zoo zou 't ook niet deugen. — Eu met de menfchen is 't, in deezen opzigte, even eens als met de kinderen gefield. Zy hebben mede vermaak en uitfpanning nodig, fchoon niet zoo veel en ook niet zoo lang als de kinderen, IX. Ik heb je reeds, by eene andere geleegenheid gezegd, dat men fomtyds, met au»'  IV. AFDEELING. 353 andere volken, in oorlog is; en dit maakt een nieuw beroep, te weeten dat der krygslieden noodsaaklyk. Het ware wel zeer te wenfchen , dat men dit geheele beroep ontbeeren kon; want het is nergens nut toe, dat de menfchen famen gaan vegten, over dingen, die zy veel gemaklykeren veel beeter, by minnelyke overeenkomst, konden fchikken en deelen. Maar nu de menfchen tog zoo dwaas zyn , kan geen volk het, zonder krygslieden, fiellen, wil 't zig niet in gevaar brengen, van alle oogenblikken een vyand, in zyn land, te zien. Dit beroep kan dus niet worden ontbeert; en 't is des ,te meer agting waard, als 't met meer gevaar verzeld gaat. Byzon.ler moeten wy, in ons land, de krygslieden ter zee, in de hoogde waarde houden; wyl zy het zyn, die onzen hoophandel en visfchery, de groote en voorname bronwellen van onzen welvaart, beveiligen en belchermen. X. Alle de lieden van de tot hier toe opgenoemde, en ook van alle andere beroepen, hebben, de een meer, de andereminder* daghuurders, werk-knegts en dienstboden nodig ; zoo om hen, in hun werk, te heb pen s  s54 IV- AFDEELING. pen , als om hun , in hunne daaglykfche noodwendigheeden, ten dienst te ftaan. Van daar het beroep der loontrekkenden en dienstbaaren,die zig,ten zo even gemelde einde, voor een zeekere fom geld daags, 's weeks, of'sjaaars, aan amleren verhuuren. — De lieden van dit beroep genieten de minde voordeden, in de maatfchappy , wyl zy, niet voor bun zeiven, maar voor anderen, arbeiden; en, ten minnen zoo ver hun werk en dienst betreft, onder de beveelen van anderen, ftaan. Deeze nadeelenmoet men hun derhalven, door eene zagte en vriendlyke behandeling, zoeken te vergoeden. Want daar anderen 't voordeel van hun werk trekken , en zy ondertusfchen , door 't zelve, ook aan de maatfchappy nuttig zyn, is 't niet meer dan billyk, dat men hun dit vergelde, door hunnen ftaat, niet alleen zoo draaglyk, maar ook zoo aangenaam te maaken, als. mooglyk is. Want de lieden der andere beroepen kunnen die van dit beroep niet misfen. En al wie van nut in de waareld is, moet ook genoegen in de waareld hebben. XI. Ten laatften, om alle de lieden der tot  IV. AFDEELING. 355 tot dus verre opgenoemde beroepen, en in 't algemeen alle de inwooners van 't land, alle de leeden der maatfchappy,in hunnen arbeid, handel en omgang,te bellieren; om tusfchen hen allen regt te doen, en aan een ieder 't zyne te doen geeven; om hun allen rust en veiligheid te bezorgen ; en eindelyk om alles werkftellig te maaken , wat,tot nut van *t gemeene land en alle de ingezeetenen,dienftig is, zyn de Amptenaars, Regters en Overheeden aangefteld. Deezen moeten, gelyk ik 't je reeds , by eene andere geleegenheid, heb gezegd, als Vaders over hunne mede ingezeetenen en 't geheele land zyn; en zig dus, in allen opzigte, en met al hun vermogen , daarop toeleggen , en daartoe bevlytigen, dat zy deszelfsmeeftcwelzyn te weeg brengen. Zy moeten aan alle de overigen den weg, tot een waar en bellendiggeluk, aanwyzen, en alle de overigen,op dien weg,geleiden en bellieren; op dar,in het land, over 't welke zy zyn gefield, door alle de ingezeetenen, en in alle de beroepen, de grootfte maat van geluk, genoegen en voorfpoed genooten worde, die.  356* IV. A F D E E L IN G. die, in eene menfchlyke maatfchappy, kan worden genooten. Dus is het, myn lieve jacob, dat alle menfchen, alle de inwooners van elk land eendragtig moeten famen werken , elk iti zyn kring en beroep, om elkanders en't gemeene welzyn,zoo veel moog!yk,te helpen bevorderen; op dat,uit alle deeze vereende poogingen, het grootfte geluk, het grootfte welzyn van 't geheel, van de ganfche maatfchappy gebooren worde. Want God heeft de menfchen gemaakt,om gelukkig te zyn; en dus moeten zy, overeenkomftig dit liefderyk oogmerk, eikanderen ook fteeds helpen, om gelukkig te worden. Die, in deeze algemeene famenfpanning van kragten en vermoogens, niet wil medewerken, die niets,voor zyn medemenfchen, niets,voor 't gemeen,doen wil, die zou ook wel verdienen, dat men niets voor hem deede, maar dat men hem , uit dit groote gezelfchap van lieden, die allen,voor eikanderen en voor't gemeen, werken, uitfloot en aan zyn eigen zeiven overliet. Wanneer hy ras zou ondervinden , hoe nadeelig het voor elk menfch moet  IV. AFDEELING. 357 moet zyn , alleen voor zig zeiven te willen leeven, Hy zou dan wel ras bidden en fmeeken, om tog weer, in het gezelfchap der werkenden , mids ook zelf mede werkende, te moogen worden aangenoomen. En hyzou zig ten hoogfteu verblyden, wanneer hy 'er, op die voorwaarde, weer in aangenoomen was. MaarJacob,wil ik je nu de fchets van alle deeze beroepen nog eens kort herhaalen, en als in een tafereel voordellen? J. Als 't je belieft Papa. V. 'Er moeten zyn. 1. Landbouwers, die de Natuur, in 't voortbrengen, en tot volmaaktheid brengen van een gedeelte haarer gefchenken, helpen. 2. Jaagers , visfehers , mynwerkers , delvers &c. die de overige gefchenken der Natuur inzamelen, en uit den grond opgraven. 3. Arbeid en handwerkslieden, die alle deeze gefchenken der Natuur, tot de verfcheide gebruiken, waartoe zy dienen moeten, bereiden en bekwaam maaken. 4. Kooplieden en winkeliers, diedezelvelven, onder alle de ingezeetenen, en over alle de landen,verdeelen. S>  3^8 IV. A F D E E LING. 5. Schippers en voerlieden, die hun daarin behulpfaam zyn. 6. Leermeefters en leeraars van allerlei foort, die de menfcheiijin alle deeze verrigtingen onderwyzen, en hun leeren,hoe zy tzigjtn allen bpV.igtèrl, in de waareld en onder elkanderen,te gedraagèn hebben. 7. Oeoeësheerën en Heelmetuers,die de ziekten, kwaaien en wonden, waardoor de menfchen, in 't verrigten hunner beezigbeeden en 't volbrengen van hunne taak, verhinderd vvorden,te geneezen. 8. Kuntlenaars, die den menfchen 't leeven , onder 't verrigten deezer beezigheeden en 't volbrengen van hunne taak , vervrolyken en veraangenaamen. 9. Krygslieden , die hen, onder alle deeze verrigtingen en'tuitvoeren van hun werk, beveiligen en befchermen. 10. Daglooners en dienftbaaren, die de lieden van alle de overige beroepen, in 't volvoeren van hunnen arbeid, helpen enten dienst ftaan. 11. En eindelyk Overheeden, die alle de overigen, het geheele lichaam der werkende en genietende leeden van de maatfchappy»  IV. A FDEELING. 359 py, in hunne venigtingen en gedrag, moe» ten bellieren, en, tot het meefte geluk en welzyn va'i allen en van 't geheel, opleiden. Ten einde dus, deze geheele inrigting te volmaaken, en tot weezendlyk nut der menfchen te d"en {trekken. Zie daar, myn lieve |;:co. j een kort tafereel van de Maatfchappy, waarvanieeeus een lid zult worden, ifc hoop Jat 'er een werkend en nu tig lid van zyn zult. Je daartoe bekwaam re maaken is tliansje taak , dat is thans je bezigheid en beroep; en 't myne is, je daar in te lielpen en ten leidsman te vertrekken. X L I I. Vader. Jacob, ik heb daar een mooi voorvalletje geieezen, in een boekje voor kinderen; wil ik je dat eens vernaaien? Jacob O ja Papa, als 't je belieft. V. Wel Juifler dan ter deeg toe . Ecnigen tyd geleeden, voordat de bloempjes , die nu, in onzen tuin, ftaan, nog uit den grond, waren gefprooten, was alles, met iheeuw, bedekt; zoo dat de tuincH, en de ftraatèn , en dë daken, en de wegen, en de velden, als een enkel wit iaa- ken,  36o IV. AFDEELING. ken fcheenen. Ook was het kouden 't vroor zeer hard, en de nagten waren zeer lang en donker; want het was midden in den winter. Op deezen tyd nu was 'er hier een arm man, die lang ziek was geweest, en nu nog maar even herfteid was. Hy had al zyn geld, geduurende zyne ziekte, moeten verteeren, en was nog te zwak , om te kunnen weiken, teneinde weer ander geld te winnen. Daarom wilde hy, naar zynen broeder, gaan, die in eene andere ftad woonde, maar hy wist'er den weg niet wel naar toe. Zoo vroeg hy aan alle de huizen, daar hy aankwam , en aan alle de dorpen , die hy doorging, hoe hy verder gaan moest, om naar de ftad te komen ; en men wees bem den weg. Maar ondertusfchen ftond de arme man veel ongemak uit, van de kou; want hy had maar een kort rokje aan, dat hem niet langer, dan halver weg de knien, hing, en nog overal gefcheurd was; hier ftak 'er een elkboog door, daar kon men 't bloote lyf zien; en hy klappertandde van de kou. Ook wist hy niet, waar hy, dien nagt, onder 4ak zou komen; en waar hy een klein ka- mert-  IV. AFDEELING. 3S1 menje of huisje vinden zou, om'er in te kruipen ; of een bedje , of een weinigje ftroo, om 'erop te flaapen. Daar by had hygeen[duit, in zyn zak, om een ftuk brood en eene warme pot bier te koopen, De Avond begon reeds te vallen, toenhy eengeraimen tyd had voortgegaan , zonder een huis of dorp te zien. Dit maakte hem zeer ongerust, uit vrees dat hy verdwaald zou raaken. Eindelyk evenwel kwam hy weer by een dorp. Goddank! zei de aime man, byhem zeiven, God dank! dat ik weer huizen vindt, daar menfchen in woonen. Nu zal 'er tog wel iemand zyn die my helpen zal. I„ deeze hoop klepte hy aan de eerfte deur, en zei, teegen eene vrouw, die bem open deedt; Ach lieve Moeder! geefmy tog een duitje, datikmy een ftuk brood, en een pot warm bierkoope, want ik ben half dood van honger en kou. - Wat, antwoordde de vrouw, zulk eenjongkaerelbedelen/Schaamjejeniet? Je moer gaan werken. En met een fmeet «y hemde deur, voor den neus, toe. Ach God! zei de arme man, met een zurt, gy weet of ik werken kan» Was ik daar maar Q weer  6~a IV. AFDEELING weer in flaat toe, ik zou zeeker niemand •aftig vallefit Mistrooftig ging hy heen, en klopte aan eene tweede deur. Wie daar? riep de man van 't huis; en toen hy 't zelfde verzoek hoorde, vervolgde hy terftond, zon der eens open te doen; Ja! Ja! men zou daaglyks werk hebben, indien men aan alle landloopers wat geeven wou. Ga jy maar voorby vriendje ! — Op dezelfde wyze wcrdt onze arme man ook aan alle de overige huizen afgeweezen; tot dathy eindelyk een jong meisje ontmoette, die hem vier duiten gaf; meer had zy niet by haar. De arme man was tog verheugd, iemand te vinden , die ten minllen medelyden met hem had. God loon je! zei hy,teegen 't meisje, en geeve je zeegen en gezondheid! Ik zal ook voor je bidden, wanneer de lieve God my nog;heeden een dak doet vinden, waaronder ik my bergen kan. Nu ging hy, met zyne vier duiten, naar de herberg toe, en zei, teegen den hospes; myn lieve hospes! heb tog medelyden , met eenen armen half doodgevroorenen man! Geef my tog ten ftukje brood, en een pot-  IV. AFDEELING. 3^3 porje warm bier; en fiaa my toe, datikmy een weinig aan je haard warme ! — Heb je geld? vroeg de Herbergier. Ach myn lieve Heer Hospes 1 antwoordde de arme man, ik heb maar vier duitjes, in de waareld, en die wil ik je gaarne geeven, — Wat vier duiten! viel de hospes hem in , op een barfchen toon; meen je dan kaerel! dat ik hier ben, om alle de bedelaars, die myn vloer willen aübopen, voor niet, goed logies te geeven? Scheer je, uit myn huis , en met een fmeet hy de deur, agter hem, toe. Toen bief de arme man de handen, naaiden hemel, en zei; Ach goede God! heb tog medelyden , met my , arm menfch ! Waar zal ik nu heen, in deezen bitteren nagt! — Dus klagende ging hy 'tdorp uit, terwyl 't reeds donker werdt. En fchoon hy den regten weg niet wist, en niemand volidt, daar hy dien aan vraagen kon, ging hy evenwel nog een half uur voort, in hoop dat hy tog ergens weer een ander dorp, of ten minften eenig huis zou aantreffen, en daar beeter flagen.Maar hy vondt'ergeen.— Zoo wist hy nu eindelyk in 't geheel niet meer, wat hy doen zou; enzettezig, onQ 3 der  3<$4 IV. AFDEELING der eenen boom, neer, want hy was dood af'. — Hier zal ik fterven , zei hy, en dan zal ik van alle myne elenden verlost zyn. O God ! O Goedertieren, barmhartig God! in uwe handen beveel ik myne onfterflyke z;el! ,— Wees my arm rnenfch tog, om Jefus wil, genadig! . Wie klaagt daar dus, riep,op dit oogenblik,een man, die te paard kwam aanftappen, en op een kleinen afftand van den boom, ftil hieldt, want het was zoo donker, dat men elkander niet dan van zeer naby zien kon. — Een arm man , was 't antwoord, die, in't gindfche dorp, geen één rnenfch vinden kon , welke medelyden genoeg, met hem, had, om hem, in dit ftrenge weer, onder dak te neemen,en die nu, onder deezen boom, van honger en kou moet fterven; zo gy ook geen medelyden , met hem , hebt. — Wel myn goede arme man.' zei de ruiter, zou ik, in deezen droevigen toeftand, geen medelyden met je hebben ? Dan verdiende ik wel, dat God, die je droevige klagt zeeker hoorde, ook'geen medelyden met my had, en my nimmer geluk of zeegen, op de waareld, fchcfnk. Kom , myn vriend ! kom , by my,  IV; AFDEELING. 263 my, agter op't paard zitten, en bedekje,met , een gedeelte van mynen mantei, die is ruim ' genoeg voor ons beiden. Wy zyn nog maar een kwartier uur gaans van myn huis af, daar kun je van nagt flaapen; en als je, morgen ogtend, wel uitgerust en wel verkwikt bent, dan kun je verder gaan. . Ach! God loone jeJ God zeegene je! Weldaadig rnenfch! riep de arme man,met traanen, uit; terwy! hy, met veel moeite, agter den ruiter, op 't paard, klom. Nu zie ik, vervolgde hy, dat God medelyden, met my, gehad heeft, en dat hy myn gebed heeft gehoord; wyl hy n juist op dit oogenblik, nu ik my nog even roeren kan, voorby deezen boom, gebragt heeft. — Heb je daar reeds lang geleegen ? vroeg de ruiter. De arme Man. Neen maar een half kwartier. De Ruiter. Wel dan is 't in de daad een groot geluk, en Gods beftiering , dat ik niet, gelyk ik voorneemens was , reeds een uur geleeden, hier voorby gekomen ben, Onder weg brak 'er iets aan myn zaQ 3 del,  $66 IV. AFDEELING del , en toen heb ik my lang , by een boer, moeten op houden, om het te vermaaken. De Jl. M. Ach ! dat heeft de goede God, die medelyden, met myne elende, had, zeeker, in zyne voorzienigheid, zoo gefchikt; want indien je hier niet juist op dit oogenblik waart voorby gekomen, dan zou ik zeeker , deezen nagt, onder dien gindfchen boom , van honger en kou geftorven zyn. De R. Wel't fpeet myzeer, toen myn zadel brak', want ik dagt, nu moetik in den donker ryden, en wie weet hoe laat ik t'huis Jcome! Maar nu ben ik 'er bly om, en ik zie dat het een groot geluk was. Wat weeten wy ook, wat in de waareld geluk of ongeluk is? — Het valt zoo dikwils geheel anders uit, dan wy ooit denken konden. Maar de goede voorzienigheid weet wel hoe 't uitvallen zal, en dat is genoeg. Ondertusfchen kwamen zy aan'thuis van den ruiter, en vonden daar een goed vuur, dat de vrouw, die haaren man feederr een uur  IV AFDEELING. 367 uur wagtede, voor hem aangeftooken, .en goede warme kost, dien zy voor hem klaar gemaakt had. Eu de arme man at wel, eu verwarmde zig, en vondt zig nu geheel verkwikt; eu hy dankte God, diehemdeezen man had doen ontmoeten; en ook den man, die hem zoo vriendlyk geholpen , en onder zyn dak genomen had ; en hy bad ook voor 't meisje, dat hem, in 't laatfte dorp, bet weinigje had gegeeven, 't welk zy by haar had. Daarna bragt de ruiter hem op een klei» kamertje, daar een goed warm bed op ftondt, en daar fliep de arme man dien nagt in, en ruftte wel van al zyn ongemak en vermoeijinguit; en 's anderendaags kwam hy by zyn broeder, die hem in huis nam, tot dat hy weer geheel frifch en weer in ftaat was, om zyn eigen brood te kunnen winnen, 't welk by toen ook deedt. Jacob. O Papa! dat.is goed.' — Ik was zoo battg, dat die arme man, daar, onder dien boom, zou zyn geftorven. Vader. Ja hy zou 'er ook zeeker geftorven zyn, indien de voorzienigheid het niet zoo befchikt had, dat de weldaadige ruiter Q 4 daar  368 IV. A F D EEL IN G. daarjuist van pas voorby kwam, om hem te heJpen, Was de ruiter 'er vroeger voorby gekomen,dan hadhy 'er hem nog niet gevonden; en laater was de man al dood geweest. Dus zie je, myn lieve Jacob, dat God ons, in zyne voorzienigheid, ook uit den allerhoopelooften toeftand kan redden, wanneer hy wil. J. Maar Papa, wil God dat dan niet altyd? Je hebt my immers gezegd, dat God zoo goed is. V. Wat zei de Ruiter, myn lieve kind?— Hoe weeten wy, wat geluk of ongeluk, in de waareld, is; 't valt zoo dikwils geheel anders uit,- dan wy dagten; maar de goede voorzienigheid weet het, en dat is genoeg. — En zoo is het juist;Gcd alleen weet, of het waarlyk goed, voor ons,is,dat wy uit een ongelukkigen toeftand, gered worden, of niet. Ook weet hy alleen; of het goed,voor ons, is, nog langer in dit leeven te blyven; en wanneer het beeter is, dat wy 'er uitgaan, om over te gaan, in het toekomende leeven. En in dat laatfte geval, 'is 't immers goed, dat hy ons laat fterven, al was het ook, dat wy nog  IV. AFDEELING. 36> nog gaarne wat langer w'lden leeven, en 'er hem zelfs ernftig om baden. En daarom doet hy dat dan ook, 't zy door een toeval, 'twelk hy, in 't bellier zyner voorzienigheid, Iaat gebeuren; 't zy door eeneziekte; 't zy door kou, zoo als die arme man van kou zougeftorven zyn, indien de Hfceldaadige ruiter, daar niet nogbytyds voorby gekomen was. J. Maar Papa, dat moet bedroefd zyn, van kou te fterven! V. Zoo erg niet als je wel denkt. Wanneer men van kou fterft, dan raakt men langfaamer hand bevangen, en valt inflaap; en dan fterft men zooflaapende, zonder dat men 'erteenige weet of gevoel van/fchynt tehebben. Ja men heeft wel eens menfchen ge« vonden, die reeds half bevangen waren, en* reeds begonnen te flaapen,zoo dat men groote ■ moeite^ad.omze wakker te krygen. En als: zy dan al wakker waren, dan verzogten zy maar, dat men hen tog zou laaten flaapen,, want dat zy zulk een vaak hadden, en dat' die flaap hun zoo aangenaam was. En.offchoon men hun al zei, dat zy in dien flaap» zouden dood blyven, zy wilden, evenwel! Q 5' maan'  370 IV AFDEELING. maar blyven flaapen, en men moest ze dwingei),om op te ftaan,en meê te gaan, om ze by 't leeven te behouden. (*) J. He Papa, dat is wonderlykl Maar als men van ziekte fterft, is 't dan erger? V. Dat is ongelyk, naar dat de ziekte is. AI zeer dikwils gebeurt het, dat wanneer de ziekte zoo fterk wordt, dat men'er van fterft» de zieke als dan eerst bedwelmd raakt, en ook,in een foort van flaap, valt, waarin hy dan ook fterft; zoo dat, geduurende die flaap of bedwelmd heid, de ziel zagtjes van 't lichaam gefcheiden wordt, zonder dat de zieke 'er iets meer van fchynt te voelen, dan je zusje het voelt, wanneer zy al flaapende, in haar wiegje, omgelegd, of 'er uitgenomen en,naar eene andere plaats, zagtjes overgedraagen wordt, Op deeze wyze heb ik zelf verfcheide menfchen zien fterven, —■ Maar 'er zyn ook andere krankheeden, waar in de zieke, zeer wel voelt dat hy fterft, en zelfs, op dat oogenblik en kort te vooren ,. groote benaauwdheid uitftaat; C*> Zie Lieuten, Cook's. Voyage round. the. World., vol 2.£. 464.  IV AFDEELING. 371 maar dat duurt dan ook niet lang. Somtyds eenige uuren, fomtyds veel minder; enkele keeren misfchien eenige dagen, maar dat is zeer zeldzaam; en in veele, zoo niet in de meefte ziektens, die zwaar en benanuwend of pynlyk zyn, maar waarvan men tog geneest, ftaat men veel meer uit, dan, by den dood, ook dan wanneer men den dood voelt. 3. Papa heb je wel ooit iemand zien fterven, die het voelde dat hy ftierf? V. Neen Jacob, alle de menfchen, dia ik heb;zien fterven, zyn, in een foort van flaap of bed welmdheid,geftorven,[zonder dat zy 'er fcheenen weet van te hebben.- Maar andere menfchen hebben'er wel eens gezien die 'er weet vanjhadden, en fomtyds ook, die hoewel 'er al weet van hebbende , dan, als wy tog moeten fterven,. dat herdam zal zyn, zoo als die menfchen, die Pap* heeft zien fterven, en die 'er geen weetvam hadden.-  372, IV. AFDEELING. V. Och Jacob, dat zal al zyn, zoo alsGod, onze goede Hemelfche Vader, die best weet, wat ons goed is, het zai willen befchikken. Indien hy't beeter, voor ons, vindt, dat wy anders fterven en 't fterven voelen, dan moeten wy ons dat getrooften. Ook is de tyd, geduurende dewelke, wy dan zullen te lyden hebben, zeer kort en zeer gaauw voorby. En zoo als wy dood' zyn, en de ziel uit het lichaam is, dan gaat zy, of om beeter te fpreeken, dan gaan wy, (want je weet onze ziel en wy is een en 't zelfde,) naar onzen Hemelfchen Vader toe, en dièzal ons dan,by hem, en by den menfchlievende Jefus,onZen Voorfpraak en VerlolTer, volkomen gelukkig maaten — ten minften indien wy niet, in dé ongehoorzaamheid, teegen hem,volhard ,ren 't middel ter uitredding, dathy ons, in 't geen Jefus voor ons gedaan en geleeden heeft, zoo goedgunfh'g en genadig heeft aangeboden , moedwillig verfmaad en verwaarloosd hebben. Het komt "er derhalven niet op aan, hoe of wanneer wy fterven, myn lieve kind, maar alleen hoe wy leeven; en dat wy fteeds. (UlS best doen, om ons, in alles, overeen* kom--  IV. AFDEELING. 373: komftig met Gods wil en liefderyke oogmerken, wel te gedraagen; wegens 't geen wy daaglyks, in weerwil onzer befte voornee. mens,nog misdoen, hem.om Jefus wil en in Jefus naam, om vergiffenis fmceken jen onsr in hoop en vertrouwen, op 't geen Jefus' voor ons gedaan heeft , aan Gods genade en barmhartigheid overgeeven, Dus doende, myn lieve;kind ! kunnen wy altoos gerust nerven, wanneer en hoe 't Gode ook behagen mag. Want dan weeten wy, dat het fterven geen. ongeluk voor ons zalzyn, Cdan alleen in zoo verre het ons altoos fpyl ten zal, van onze vrienden te moeten fcheiden;) maar dat onze doöd in teegendeel het begin zalzyn van een veelgrootergeluk, dan wy ooit hier op aarde zullen genooten* hebben. Terwyl wy ook zelfs onze vrien. den, in de plaats, daar wy naar toe gaan* na hunnen dood^ullen wederzien,en;daar, ten minften indien zy en wy ons zullen gedraagen hebben,, zoo als ik je daar zoo ftrak zei, famen voor altoos gelukkig zullen leeven. J. Maar Papa, zullen wy, Papa, en *» tn Mam<1' en Zusje, ook een^ zoo famen gelukkig leeven ? Q 7 r.  374 1V* AFDEELING. V. Ik hoop- ja, myn lieve kind. Mids altoos ons zoo gedraagende, als ik je gezegd heb. J. O myn lieve Papaüaat ons dat dan tog altoos doen. V. Dat wenfch ik van harte,myn lieve Jacob! daar moeten wy, elk van zyn kant, onze uiterfte best toe doen, en 'er eikan» deien fteeds, op'ternüigste,toe vermaanen. En ik hoop, dat God ons daar toe ook wel zynen byftand zal willen leenen, indien wy 'er hem daaglyks, om Jefus wil en in Jefus naam, om fmeeken. J. O Papa, dat zal ik geen dag verzui > men! V. Doe dat tog daaglyks myn lieve kind.' ik 'doe het ook, alle dag; en ik bid hem teevens,alle dag, dathy ooku dien byftand, om Jefus wil, fchenke ; want dat is de grootfte weldaad, die ik van hem, voor u, wen* fchen kan, X L I I I. Ha Zomerzotje.Hoe zomerzotje! waagt ge 't reeds, Wit  IV. AFDEELING. 37$ Uit wit-befneeuwde bedden , Uw blinkend hoofdje, in 'tgroen gedofcht, Kloekmoedig op te beuren? Waagt gy het reeds, o teere bloem 1 Daar vorst en ftormen woeden, Met onverlchrokken blyden moed, Hun ruftig 't hoofd te biede ? Daar ftaat ge; en fchoon zy, flag op flag, U tragten neêr te vellen, Tog kunneD fneeuw en nypend ys Uw frisfche kragt niet fnuiken. Gy zeegepraalt, en overleeft, En ziet ze, aan uwe voeten , Door zonnefchyn, die u verkwikt, Befchaamt tot flyk verfmelten. Dus treedt ook deonfchuld, aangeklaagd-, Maar vry in haar ge weeten, Met zeegepralend aangezigt, Voor d'allerflxengften regter. Haar zoeken afgunst, lafter, nyd, Vergeefs, in 't ftof, te drukken , '  S76 IV. AFDEELING.. Zy heeft de reinheid van haar hart En God, tot haar getuigen. Men ziet en hoort. Men hoeft haar flegts Te aanfchouvven en te hooren; Haar fpreekt terftond elk regter vry,, En haat en nyd verdommen. * X L I V. Vader. Je weet Jacob,waar toe God om gemaakt heeft ? Jacob. Ja Papa , om gelukkig te zyn. V. Zoo is 't ook. God heeft ons gema?kt, opdat wy hier, in deeze waareld, maar vooral, in de toekomende, die zoo veel langer, ja die altyd duuren zal, gelukkig zouden zyn , en ons, in zyne liefde., en in zyne gefchenken, zouden verheugen. Dit was zyn oogmerk, toen hy ons maakte of fchiep, en dit is het einde waar toe hy ons beftemd heeft; ofom't, in een woord, uit te drukken , dit is onze beftemming. Maar waar door kunnen wy ons nu, hier en hier namaals,gelukkig maaken ? J, Door een goed gebruik van de gefchen-  IV. AFDEELING. zn fchenken , die God ons ten dien einde geeft. Zeer we'. £n om 'er dat goede gebruik van te kunnen maaken , worden 'er twee dingen vereifcht. i. Verftand en Wysheid, om te kunnen weeten, welk het goede gebruik van die gefchenken is. s. Eene vatte en beflcndige geneigdheid, om 'er dat gebruik ook daadlyk van te maaken, en in 't algemeen eene opregte liefde en vafte Verkleefdheid aan het goede, die fferk genoeg zy, om ons hetzelve, in weerwil van alle hinderpaalen, van alle verzoekingen tot het teegendeel, getrouw en ftandvattig te doen beiragten; en dit laatfte wordt, met een woord , dugd genaamd. Zullen wy derhalven aan Gods oogmerk en onze beftemming voldoen, dan wordt'er voornaamlyk vereifcht, dat wy wys, ver Handig en deugdzaam worden; en dit kunnen wy niet anders worden, dan door eeneleerlingfchap en daadlyke oeffening in beiden. Ten Jaatftendaar wy, in weerwil van alle onze poogingen, niet alleen, in deeze leerlingfchap zoo niet vorderen, als wy wel behoorden, maar zelfs dikwils van 't goede geheel af- wy-  3?8 IV. A F D E E L I NG- wyken , wordt ^er nog verder vereifcht, dat wy dat middel gebruiken, 't welk ons zoo genadiglyk gefcbonken is, om vergeeving van onze overtreedingen, en byftand in onze zwakheid te verwerven. Maar Jacob", weet je nu boe lang wy gemeenlyk, hierin dit leeven blyven? Jm Neen Papa. F. Op zyn best, feftig, feeventig, of tagtig jaar. Na dien tyd wordt het lichaam te zwak, om langer,tot eene gefchikte wooning en bekwaam werktuig, voor deziel,te kunnen dienen; en daarom gaat de ziel 'er dan ook uit, het lichaam fterft, en dit lee» ven, midsgaders ons verblyf hier op aarde, neemt een einde. Maar dan ook begint het toekomende leeven; en dat zal, gelyk ik je meermaalen gezegd heb , nooit eindigen, om dat de ziel pnfterflyk is. — Hoe groot derhalven is 't onderfcheid,tusfchen dit leeven, 't welk maar zulk een bepaald getal van jaaren duurt, en het toekomende, dat niet alleen tienmaal, honderdmaal, duizendmaal langer, maar oneindig langer duuren zal, wyl het altoos zal duuren? — En blykt het dan ook niet van zelve, myn lie ve Jacob ' dat  IV. AFDEELING. 379 dat het 'er voor ons oneindig meer op aan komt, in dat nimmer eindigend, dan in dit, by vergelyking althans, zookortftondigleeven, gelukkig te zyn? Wat tog zou 'tons baaten, eenige weinige jaaren lang gelukkig te zyn geweest, indien wy daarna, voor altoos ,ongelukkig worden moesten? j"» Dat is waar Papa, daar zouden wy dan niet aan hebben. V. Zeeker niet, want dat geluk zou daa voorby zyn, maar 't ongeluk zou altoos duuren, en zou nooit, nooit voorby zyn. — Daarby, myn lieve kind * dit leeven is niet altyd 200 lang , als ik je (Irak zei; het kan veel korter zyn, ea zeer dikwils,ja meestentyds is 't ook veel korter. Want men kan, op allei lei jaaren, fterven, wanneer het lichaam, door eenige ziekte, of eenig toeval, buiten ftaat raakt, om langer aan de ziel, tot eene gefchikte wooning en werktuig, te kunnen dienen. J> Zou ik dan nu ook wel, op myne jaaren,';kunnen fterven,Papa? F' Ja wel Jacob; je hebt een zusje ge« had, dat nog veel jonger geftorvenis, dan Jy nu bent. En daar niemand dus kan weeten,  SGo IV. AFDEELING ten, hoe lang hy leeven, en wanneer hy nerven zal, moet men altoos bedagt zyn» hoe jong men ook zy, zig zoo te gedraagen, dat men, wanneer men ook fterven mooge, op goeden grond moge vertrouwen, dat God ons, in'ttoekomende leeven,zal gelukkig maaken. En dus moet jy ook tragten zorg te'draagen, myn lieve kind.' datje altoos gereed zyt te fterven en , uit dit leeven, tot je Hemelfchen Vader, over te gaan, in het beeterejeeven, dat ons wagt, wyl zulks jou, even als elk onzer , ieder oogeblik, gebeuren kan. J. Dat wil ik gaarne doen, myn lieve Papa! zo je me maar zeggen wilt, hoe ik my,ten dien einde,moet gedraagen. V. Zoo als ik je reeds gezegd heb,' myn lieve kind! moet je, ten dkn einde, altoos je best doen, om,zoo veel in je vermogen is, tot Gods liefderyk oogmerk , meê te werken* door anderen en je zetven zoo gelukkig te maaken, als je maar kunt. — Om anderen gelukkig te maaken, moet je je altoos vriendlyk, zagtmoedig, goedwillig, infchiklyk , weldaadig, opregt, getrouw, tegtvaardig en liefderyk,omtrent hen allen,ge- draa-  IV. AFDEELING. 381 draagen, en hen altoos, en in allen gevalle, zoo behandelen, als je wenfchen zoudt,in gelyken gevalle, zelf, door hun, behandeld te worden. — Om je zeiven gelukkig te maaken, moet je altoos zorg draagen, om van Gods gefchenken een goed gebruik te maaken; dat is zulk een gebruik, dat zy je altoos goed doen, maar nimmer, door misbruik of overdaad,fchaden; en je teevens ook altoos bevlytigen, om zoo veel verftand, wysheid ondeugd teverkrygen, als je maar eenigzins verkrygen kunt; wyl deezen alleen je , tot dit alles; kunnen in ftaat ftellen , en je dus,tot een waar geluk.bereiden. Eindelyk , daar je afwykingen van het goede altoos meenigvuldig zullen zyn, moetje je, wegens dszelven, in waar berouw en leedwezen, voor God, verootmoedigen, om Jefus wil niet alleen vergeeving van dezelven verzoeken, maar ook den godlyken byftand, die je alleen, langfaamerhand van 't kwaade los maaken , en aan 't goede onaffcheidelyk vasthegten kan; daartoe ook zelf, In hoop en vertrouwen, op deezen byftand, je alleruiterfte poogingen aanwendende. — Hou deeze ree gels in't oog, voJgze beftendig, en  33a IV. AFDEELING en vertiouw dan, in volle gerustheid, op Godsgoedertierene barmhartighei !,en op Jefus onbegrensde menfchenliefde; verlaat je volkomen op dezelvsn, geef 'er je volkomen en geheel aan over; en verwagt dan je geluk van dezelven, in nederige en blymoedige hoop. Zoo zeeker als God goedertieren en onveranderlyk is, zoo zeeker als Jefus de menfchen heeft lief gehad, zoo zeeker ook zal je deeze hoop nooit bedriegen. 't Is om je,in dit alles,te oelfenen; *t is om je deeze hoedanigheeden en gemoedsgefteldheid te doen verkrygen, 't is om je, door dezelven,voor 't geluk,vatbaar te maaken, en je dat geluk te verzeekeren, dat God je, in deeze'waareld, geplaatst lheeft. — Deeze waareld, dit leeven moet dus je leerlingfchap en oeffenfchool, tot dit alles, zyn. En dit kun je niet beeter vergelyken, dan by 't geen wy thans, in je kindfche jaaren, met vooruitzigt op 't overige van je leeven, hier op aarde, voor je doen. Wyonderwyzen je, wy oefFenen alle de.kragten en vermoogensvan je lichaam en van je ziel,jen wy oeffenen ze,op die voorvverpen,en op die wyze  IV. AFDEELING. 383 ze,die wy best^gefchikt agten,om ze te ontwikkelen , en, tot gebruik van je volgende jaaren , tot volmaaktheid te brengen. Wy ftellen alles in 't werk, om je die kundigheeden, die hoedanigheeden , die gewoonten en denkenswyze, die kragj van, werkzaamheid , die gezindheid tengoede te doen verkrygen, die wy weeten, dat best in ftaat zyn, om je, in 't overige gedeelte van dit leeven, gelukkig te maaken. Dit is de reede en 't doelwit van alles wat wy omtrent je doen, van de geheele opvoeding, diewy je geven. Maar even gelyk jedus, onder onze hand, thans in eenftaat van voorbereiding, oeffening en leerlingfchap, voor 't overige van jeleeven,bent,even zoo heeft God ons allen, hieropaarde,ineen ftaat van voorbereiding!, oeffening en leerlingfchap,voor het toekomende leeven, onder zyne voorzienigheid, geplaatst;|opdat wy, geduurendedit leeven.aüe die gemoedsneigingen , hoedanigheeden en kundigheeden zouden verkrygen, die ons nodig zyn,om onsgeluk, in het toekomende lee. ven,te verzeekeren. Daartoe is deeze waareld beftemd. Daartoe zyn wy allen geroepen. Daartoe móeten wy alles, wat ons, in de \  ,384 IV. AFDEEL'ING. de waareld,ontmoet, alles wat ons,iu dezelve, beezighoudt, doen dienen. En daar toe is het ook alles gefchikt; zoo dat het niemand, in welken kring, in welk beroep hy zig ook geplaatst vinde, aan middelen kan ontbreeken, om aan dit zoo heilzaam oogmerk te voldoen. Een ieder tog kan niet alleen, uit de befchouwing van Gods werken, alle de hoedanigheeden van wysheid en goedheid, door navorfching en onderzoek5leertn kennen, en,door navolging, verkrygen. Maar een ieder ook, wie hy zy, kan, tot dat zelve einde, in zyn beroep , overvloedige middelen en aanleiding vinden. De Leeraar niet alleen, die zyne medemenfchen moet onderwyzen; de overheid niet alleen, die ze moet bellieren, maar ook de landbouwer, de ambagtsman , ja de geringde daglooner zelf vindt, in zyn handwerk en beroep , genoegfaame geleegenheid, om zyne denkingskragt, zyn oordeel, zyn verftand, te ontwikkelen, te gebruiken, te oeffenen , en uit te breiden, en dus maaking, tot het geluk van 't toekomende leeven, dienen doet; naar dereegels, die ik je reeds opgegeeven heb,— Indien je dat doet, dan zul je hier regt hebben geleefd , en hier namaals ook volkomen gelukkig zyn. XLV.  IV. AFDEELING. 391 X L V. Jacob en Mietje, op een kermis avond. Jocob. Zeg Mietje! gaat het u als my? Myn traanen flaan gereed te vloeien. Mietje, Hoe dat? J. Hoe dat? Wel hebben niet Die teederfle ouders ons alweder Zoo veel gefchonken? Daar wy tog Zoo klein nog zyn,en ook zoo zwak, En hun nog niets vergelden kunnen! M, Indien wy maar gehoorzaam zyn, Dan zeggen ze immers, zyn ze reeds Genoeg beloond. J. Dat is het Juist, Dat my zoo treurig maakt; fints wy Tog nooit zoo zcet,zoo braaf,en zoo Gehoorzaam zyn, als zy het wen« fchen. M> De goede God zal ons wel helpen, Dat wy 't haast beeter maaken. J. O! Zo kom, en laat ons nederknielen, Voor deezen goeden God;en bidden > Dathy ons, armekind'ren! helpe * Regt zoet te zyn 1 (Zy knielen neder.) R 4 M.  39^ IV. AFDEELING. M. Ach goede God! Zoo gaarne bragten wy onz 'oud'ren Door zoet en braaf zyn,blydfchap aan! J. Maar zie! wy arme kind'ren wyken Zoo dikwils af! M. En ach dat fmert, Dat fmert ons zoo.' J. O ja/ dat fmert! li. Nu bidden wy, totu, gyzyt Zoo groot, en goed, en helpt zoo gaarne.' Ach! help ons tog! en laat ons niet Van 't goede wyken! 3». Help'. O help Ons tog! gy groote, lieve God! M, Dit zültgy immers? J. Zult gy? — Amen. M. Om Jefus wil! J. Om Jefus wil! M. Om lieve Jefus wil \ — Ja Amen. XL VI, Vader. Jacob. • Weetje welke menfchen mavweüeevend en beleefd noemt? Jacob. Neen Papa, ik verftaa niet regt, wat die woorden zeggen willen. V.  IV. A F D E E L I N G. 393 V. Die geenen, die wei weeren, hoe de menfchen famen moeten omgaan, om, óp de aangenaamfie wyze, famen te leeven, die noemt men welleevend. En die geenen, die veel en Iang,met allerlei menfchen,hebbende geleefd, en verkeerd, even daar door geleerd hebben,hoe men, ten dien zelfden eindexamen leeven moet, hiet men beleefd. — Maar wil ik je nu eens zeggen, waarin de •welleeyenheid en beleefdheid, of de kunst van wel, met de menfchen , te leeven , eigentlyk befiaat? 3*. Als 't je belieft Papa. V. De welleevenheid of beleefdheid befiaat daarin, dat men geduurig oplettend zy, om na te gaan en op te merken, wat den lieden, met dewelken men verkeerd, aangenaam, of onaangenaam zyn kan, dat men altoos bereidwillig zy, om't eene te doen en 't andere te vermyden; (in zoo verre ten minften zulks gefchieden kan en mag,-) en eindelyk, dat men deeze oplettendheid en bereidwilligheid , op eene eenvoudige, ongedwouge en bevallige wyze, zonder laagheid, zonder gemaaktheid, en zonderpraalery betoone, R 5 ~  594 IV. A F D E E L I N G. J. Papa, die laatfte woorden verftaa ik niet we), wat is laagheid, gemaaktheid en praalery ? *• Laagheid is, wanneer men zig zei ven al te ver,beneeden anderen menfchen,(lelt. Je weet dat kinderen hunne Ouders moeten eerbiedigen ? J. Ja Papa. P. En even zoo moeten ook onderdaanen hunne Overheeden, dienstbaaren hunbé meefters; en jonge lieden meer bejaarde lieden, die tyd en geleegenheid hebben ge» had, om zoo veel wyzer dan zy te worden , ook eerbied bewyzen. Maar, in den grond, zyn tog alle menfchen gelyk. Want zy hebben allen eene onfterflyke ziel; zy hebben allen dezelfde vermoogens van ziel en lichaam; zy zyn allen fchepfelen en kin* deren van den zelfden God en Hemelfchen Vader; zy zyn ook allen, tot het zelfde geluk, in de toekomende waareld, beftemdj (in zoo verre zy 't zig niet zelf onwaardig inaaken;) en eiadelyk,in die plaats van ons voornaam enblyvend beftaan, zullen zyook alleiijin de daad, aan eikanderen gelyk (laan; sn. daar zullen alle die cnderfcbeidin-  IV. AFDEELING. 395, gen, die hier alleen voor eenen tyd plaats hadden, en alleen voor dit kortftondig leeven gefchikt zyn, geheel en al ophouden. — Wees derhalven altoos we! zeedig en nederig, want men m jet aan alle menfchen , eene zeekere agting, zoo wel als vriendelykheid betoonen; wees ook wel (leeds eerbiedig,otntrent je Ouders, je Overheeden , je Leermeefters,enallen,die meer jaaren hebben , dan jy; maar vergeet daarby nimmer,, datje, in den grond, met deeze allen, ge. lyk bent;en ook een.«, in de toekomende waareld,met die allen,in de daad gelyk zult ftaan» En daarom moetje je nooit, vooriemand,wie: bet ook zy,tot laagheid toe,verneederen;nimmer zulk eene beleefdheid betoonen, die' hem te kennen zou geeven,dat je je zeiven oneindig ver beneeden hem agtjdat je voorhem^, om zoo te fpreeken, niet durft opkyken;, of hem niet zoudt durven zeggen, wat j& denkt, als het te pas kwam. Maar wat waren nu de andere woorden^ die je niet verffondt? jf. Gemaaktheid en praalery. V. De beleefdheid is gemaakt, wanneer men, fchoon in de daad niet beleefdzynder R. 6- datt  39^ IV. AFDEELING dat is, in de daad'ernietomgeevende, of men iemand iets aangenaams, of ietsionaangenaams aandoe, evenwel allerlei moeite neemt, en zig in allerleibogtenwringt, om tog te doen gelooven, dat men beleeft is. Daarom heb ik gezegd , dat men zyne oplettendheid en bereidwilligheid , om alles te doen , wat anderen aangenaam, en alles te vermyden, wat hun onaangenaam zyn kan, op eene eenvoudige en ongedwonge wyze , moet betoonen. Dat is te zeggen zoo, dat daar uit blyke, dat men het doet, niet, uit eene gezette ftudie, om anderen te behaagen, maar uit eigen geneigdheid , en om dat men 'er in de daad zyn vermaak in vindt iets te doen , dat anderen aangenaam is. y. En wat is nu praalery Papa?' V.\ Wanneer men de lieden, tor verveelens toe, met beleefdheeden overlaadt, alleen om te toonen, hoe wel men weet te leeven; zig daar,zoo als men zegt,een pluimpje, dat is te zeggen, een weinigje lof en prys meê te winnen, om 'er dan meê te pronken ea 'er zig groot op te maaken. De geen nu , die-  IV. A FDEELING. 397 die,in zyne betooning van beleefdheid,deeze feilen begaat, maakt dat by/er alle de vrugt van verliest. J. Hoe dat Papa? V. De vrugt,die men van zyne beleefdheid trekken moet, is, dat wy de vriendfchap en agting der menfchen winnen, door te maaken, dat onze omgang hun aangenaam zy. Maar wanneer wy nu , tot laagheid toe , beleefd zyn , dan veragten de menfchen ons , om dat wy ons zelfs veragtlyic maaken , door ons alte laag te ftellen. Wanneer wy geene waare, maar alleen eene gemaakte beleefdheid hebben, dan kan hun zulks niet lang verborgen blyven; zy merken ras, dat het ons geen ernst is, dat het ons niet van harte gaat; en dan veragten zy ons weer, om datwy ons anders vertoonen, dan wy zyn. ' En wanneer wy, met onze beleefdheid, pronken , en 'er de menfchen geduurig meê overlaaden, dar, verveelt het hun ras, en wy worden hun laflig, in plaats van aangenaam. Maar Jacob, nu is 'er nog iets, dat wy, by de beleefdheid, vetmyden moeten. R7 %  393 IV. AFDEELING. J. Wat dan Papa. V. Wy moeten wel, altoos en omtrent alle menfchen, beleefden infchiklyk zyn, maar die beleefdheid en infchiklykheid moet nooit zoo verre gaan , datzy ons dingen zou doen doen,die wy wee ten en voelen,dat kwalyk gedaan zyn, en teegen ons geweeten ftryden zouden. Want dan zouden wy, teegen Gods wil en oogmerken, handelen. Wy zouden, om de menfchen te behaagen, God en ons zeiven mishaagen. Wy zouden, om de menfchen genoegen te geeven, God vertoornen, en ook op ons zeiven moeten misnoegd worden; en dat zou eene al te kwade ruil zyn, daar zouden wy al te veel by verliezen. X L V I I. Klaartje , een lief aardig meisje, was, tot haar zesde jaar toe , de vreugd van haare Ouderen geweest; maar, na dien tyd, had zy, ik weet niet hoe, de kwaade gewoonte aangenoomen, van, om het minfte, dat haar niet aanftondt, knorrig en kwaad te worden, en zulks, op eene zeer onaangenatime wyze, te toonen. Berispte men haa--9, over eenige fout, die zy begaan had, ter. ftond  4°o IV. AFDEELING. dreunde. Op 'c zelfde oogenblik evenwel had zy,'er weer groot berouw over, datzy zulk eene oneerbiedigheid, teegen haare moeder, begaan had. Na dat zy eenigen tyd had gewagt, kvva m haare moeder haar zelf haalen,en bragthaar in *t kabinetje, daar zy haare moeder eerst had willen vo!gen;en hoe groot was Klaartjes verwondering toen, daar zy 'er eene geheele tafel vol fpeelgoed vondt, zeer netjes naast elkander gefchikr. Zy wist niet wat zy zeggen, of wat zy 'er van denken zou, wyl zy zeer wel begreep, dat zy zulk een fraai gefchenk, door 't gedrag, 't welk zy,een oogenblik te vooren, gehouden had, geenzins verdiende. Kom hier Klaartje,zei de moeder, lees eens wat 'er op dit briefje ftaat, 't welk hier, voor op de tafehjigt. Zy nam het briefje op, en las; voer eenvriendlykmeisje, dat altoos ge~ zeglyk en voel te vreeden is, en nooit pruttelt offiuurs kykt. Klaartje floeg de oogen neer, en lei het brief je weer op tafel, zonder een woord te fpreeken. Wel nu Klaartje , vroeg de moeder, voor wie is al dit mooie fpeelgoed nu ? Ach Mama! niet voor my antwoordde Klaaitja, en kreeg de traanen in de oo gen. Wel  IV. AFDEELING. 401 Wel,zei de moeder, kom dan eens hier, aan den anderen kant, daar liét nog een briefje, laat ons eens zien , of je dat nader raakt. Klaartje nam het andere briefje op, en las; vooreen onvriendlyk en knorrigkind,datzyne fout erkent, en die, vanheedenafaan, wil verheeteren. — O ja myne lieve Mama! riep Klaartje uit, dat raakt my, en dat zal ik zeer gaarne, vanheedenaf aan, doen; met een vloog zy haare moeder in de armen, en begon fterkt; te fchreien. De moeder fchreide ook, half uit droefheid, over de kwaade gewoonte, die haar kind had aangenoomen ; half van vreugde, over 't berouw en 't goede voorneemen, 't welk het nu betoonde. Na een oogenblik flilz wygens, zeide moeder, teegen haar; neem dan hetfpeeIgoed,dat het tweede briefje je toezei, enGodleeneje zyne hulp, om je goed voorneemen ter uitvoer te brengen. Neen, myne lieve Mama , antwoordde Klaartje, ik zal het niet neemen, voor dat ik zoo geworden ben, als het eerfte briefje my te kennen gaf, dat ik zyn moest. Bewaar dat fpeelgoed zoo lang, voor my, en zeg my, wan-  IV. AFDEELING. 403 noegdheiden knorrigheid, in my voelde opkomen , dagt ik aanftonds om 't kabinetje, en om al het moois, dat daar was, en om de briefjes, die'er op lagen, en om de vriendelykheid , die je me daar getoond had; en dan was 't net als of alle die andere gedagten, eu die beweegingen van knorrigheid en misnoegdheid, van zelve, verdweenen. Ook heb ik, zoo als Papa ons altyd aanraadt,. in diergelyke geleegenheeden te^doen, alle morgen en alle avonden,God ernftiggebeeden , dat hyrny tog, omjefuswil, zynenbyftand wilde verleenen , om die kwaade neiging te overwinnen; en ik kan 't je niet zeggen Mama, maar dan fcheen 'tmy veel gemaklyker toe, niet knorrig te worden; en als ik zoo van't bidden kwam, dan dagtmy, dat ik niet knorrig zou kunnen worden,al was 'er ook iets, dat my niet aanflondt; en zeer dikwils werdt ik het dan in de daad ook niet. Dat is regt, myn allerlieffte kind! zei de moeder, en omhelsde haar nog teederer dan te veoren, gaa zoo voort, en je zult de vreugd van raynen ouderdom worden. — Kom nu met my meê', ik zal je helpen al dat fpeelgoed, naar je kamer, draagen. En telkens als je 'er meê  404 IV. AFDEELING. meê fpeelt, denkt dan,hoe je gedaan hebt, om het te verdienen, en doe in alles zoo. Dat zal ik gaarne doen, zei Klaartje, want ik heb 'er my zoowel by bevonden, en ben nooit zoo bly en zoo wel vergenoegd geweest , als op dit oogenblik. » Zie nu hier uit, myne lieve kinders I dat het zeer mooglyk is, zig van eene ondeugd of kwaade gewoonte te beeteren, wanneer men opregtlyk wil; en leer 'er teevens uir, welke middelen je daar toe moet in 't werk ftellen. Telkens als je je gereed roeit, om te vervallen, in eene fout, waarvan je voorgenoomen had, je te zullen beeteren, denk dan om Klaartje; denk hoe gelukkig en wel vergenoegd zy was, toen zy zig, van haare kwaade ;gewoonte , gebeeterd had ; denk, welk eene vreugde en genoegen zy,daar door, aan haare moeder gaf; denk,dat je ook die zelfde vreugd, datzelfde genoegen aan je ouders geeven kunt; en bidt God ook, even als zy, dat die jehelpe; endanzulje'erwel in flaagen. Want ook onder Klaartjes fpeeimakkertjes, waaren 'erzeerveelen, die zig, op haar voorbeeld en met haare raad, van hun-  IV. AFDEELING. 405 hunne fouten beeterden, na dat de moeder hun dit-voorval verhaald had. Heb derhalven goeden moed, myne lieve kinders, doe je best, bidt God, en hy zal je poogingen zeegenen; en je zult de vreugd van je Ouders worden, net zoo als Klaartje weer de vreugd van haare moeder werdt. XL VIII. Vader. Jacob, zo je je wel herinnert, het geen ik je, in de voorige gefprekjes , gezegd heb, dan weetje nu, waar elk zyn jaarlyks inkomen van heeft, daar hy van leeven moet. Zou je 't me alles wel kunnen opnoemen? Jacob, Neen Papa, niet wel, V. Eenieder trekt zyn inkomen, of van zyne huizen, die hy aan anderen verhuurd; of van zyne landen, die hy aan anderen verpagt; of van zyne obligatien, daar hyjaarlyks renten van trekt; of van zynen handel of beroep, daar hy in werkt; of van hetampt, dathy bekleedt. J. En heeft een ieder van dat alles wat Papa? V. Neen, dat fcheelt veel. De een heeft wat van 'teene, en de ander wat van't andere. De mmften, fchoon tog fommigen, hebben  406 IV. AFDEELING. ben wat van alles; en zeer veelen hebben niets, dan 't geen zy winnen, met den arbeid hunner handen. J. En heeft Papa wat van dat alles ? F. Neen,Papa heeft geene landen; maar Papa heeft eenige huizen; een naamlyk, daar hy in woont; en de anderen verhuurt hy aan andere menfchen. Ook heelt hy een deel obligatien, daar hy jaarlyks renten van trekt; en deeze huur van zyn huizen, en de renten van zyne obligatien , zyn omtrent alles, wat Papa heeft, om van te leeven. J, Wel waarom doet Papa 'er dan niet nog iets by, om geld te winnen. V, Papa is in de regeering , maar dat brengt hem nog niet veel op, om dathy'er nog niet ver in gevorderd is. Ondertusfchen heeft Papa tog daarmee, en met het opbrengen en onderwyzen van zyne kinderen, te veel te doen, om 'er nog iets anders byte . kunnen doen. Indien Papa geen ampt had, dan zou hy zeeker 't eene of andere beroep by de hand genoomen hebben; want iemand, die niets doet, in de waareld, verveelt zig iigt, en is 'er ook vry onnut in; en dat zou Papa niet gaarne weezen. — Maar ondertusfchen, wyl  IV. AFD EELING. 407 wyl Papa nog maar weinig van zyn ampt trekt, moet hy wel fchier alleen leeven, van de huuren zyner huizen en de renten zynerobligatien, en die maaken eene vafte,bepaalde fom uit,in 'tjaar, daar Papa van moet betaalen alle de onkorten, die by te doen heeft; de huuren zyner dienstbooden, het onderhoud zyner huizen, de belaftingen aan 't land, het eeten en drinken, en de kleeren , en alles wat 'er daaglyksjn 'thuishouden,nodig is. En daarom moet Papa het wel overleggen, om te maaken, dat hy niet te kort kome, en 't zoo in terigten, dat hy't meefte nut en vermaak van zyn geld trekke, dat hy 'er van trekken kan. De kunst nu om dat wel te doen, hiet de Oeconomie of kunst van huishouding ; en wil ik je eens zeggen,Jacob,waarzyvoornaamlyk in beftaat? J. Als 't je belieft Papa. V, Zy beftaat,in een goed overleg,om, met Weinig, veel te-doen, niets nutloos te verfpillen, alles, in goede orde, te houden, en zig eerst het noodwendige , en daarna , zoo veel 't inkoomen, dat men heeft, het toelaat, het aangenaame en vermaaklyke te bezorgen. Om  IV. AFDEELING. 409 tot elk-deezer takken van uitgaaf, een bepaald gedeelte van zyn inkomen befteramen, en het alles zoo inrigten, dat de uitgaaf nimmer de inkomften te boven gaa. Want die, in een jaar, meer verteerd, dan hy jaarlyks inkomen heeft, befteelt zig zelven of anderen. , J. Hoe dat Papa ? V. Stel eens, dat iemand jaarlyks vier duizend guldens inkomen heeft, indien hy nu, van dit jaar, vyfduizend gul .lens verteert , dan komt hy duizend gulden te kort; en die moet hy, of niet betaalen, aan de geenen, aan wie hy ze fchuldig is geworden, voor 't eeten, de kleêren, of andere dingen, die hy by hun befteld of gekogt heeft, en dan befteelt hy die lieden. Of hy moet die duizend guldens betaalen, uit zyn inkoo men van 't volgende jaar, en dan befteelt hy zig zei ven. Want dan maakt hy, dathy, in. dat volgende jaar, maar drie duizend guldens heeft te verteeren, in plaats van vier; en dus duizend minder,dan naar gewoonte. En'dit moet 1 em des te moeilyker vaikn daar hy van 't jaar, met geene vier duizend guldens, hebbende weeten toe te komen, S zulks,  4ió IV. AFDEELING. zulks, in 't volgende jaar, met drie duizend guldens, nog veel minder zal kunnen doen. J. Wel Papa, hoe zal hy/t dan ftellen ? V. Dan moet hy een van beiden doen. Hy moet, of in dat volgende jaar, zoo veele dienstboden affchaffen , zig zoo veel eenvoudiger kleeden, zoo veel gemeener en beeter koop kost eeten, &c. dat hy dat jaar, met drie duizend guldens, totkome. Of anders moet hy eeu ftuk land, een huis, of eene obligatie van duizend guldens verkoopen, om daar meê zyne fchuld te betaalen. Maardan is hy dat land of die obligatie ook , voor altoos, kwyt, en zoo dezelve, b. v. dertig guldens aan renten opbragt? dan heeft hy nu, vooral zynleeven,dertigguldens'sjaarsminder t everteeren. En indien hy dat dikwils deedt, zou hy zyn inkomen eindelyk zoodanig verminderen, dat hy 'er in 't geheel niet meeruitkon. — Hy zou derhalven veel beeter gedaan hebben, indien hy, van 't begin af aan, zyne zaaken zoo had aangelegd, dat hy,met zyne vier duizend guldens, toegekomen ware. Want dan bleef hy altoos even ryk,  IV. AFDEELING. 411 ryk , cn kon altoos,op den zelfden voet .blyven leeven, en altoos even veeluitgeeven, voor zyn gemak en vermaak.—— Of bet moest gebeuren , datzyninkoomen 'l zelfde blyvende, zyne noodwendige uitga* ven kwamen te vermeerderen; want dan zou hy, op zyne uitgaven,tot gemak en vermaak, tog weer net zoo veel moeten verminderen; om altoos, met zyne vier duizend guldens !e blyven toekomen, als zyne noodwendige uitgaven vermeerderd waren. Dat heeft Papa al twee maal moeten doen. J. Eu waarom dat Papa? V, Toen Jacob 'er nog alleen was, hadden Papa en Mama verfcheide dingen, tot hun vermaak en gemak, die zy nu niet meer hebben. J. Welken dan Papa? V. Toen hadden Papa en Mama eene kleine buitenplaats, en eene koets. En die konden zy toen ook beiden bekoftigen, wyl hun inkomen toen toereikende was, om eerst de noodzaaklyke uitgaven, welken zy, voor hnn beiden en Jacob alleen, te doen hadden, te kunnen betaalen, en dan nog genoeg over te houden, om de S 2 on-  4*3 IV. AFDEELING. wórden ware of'er hem een ftip beeter om behandeld hadde. Wel haast evenwel begon hy te merken, dat daar by, by zynen geringen kost en geduurigen arbeid, altoos gezond, luftig, en fterk bleef; de fehoothondjes in teegendeel, by al hun lekker eeten en leediggaan, zoo wel niet voeren. Het eene werdt zoo dik, dat het niet voort kon, en luftte eindelyk geen wittebrood meer. Het andere kreeg een Hinkenden adem, werdt druiloorig en knorrig. Het derde werdt ziek en verloor zyn gezigt. En eindelyk kwam 'er een duuren tyd op, geduurcnde denwelken het goede eeten te veel kofte, om het aan fehoothondjes weg te geeven, en toen liet de huisvader alle zyne fehoothondjes doodfehieten, wyl hy ze niet meer voeden kon. Dejagthond daarenteegen werdt nu dubbel wel bezorgd; want hy bragt wel zes maal zoo veel wild, in de keuken, als men hem brood geeven moest.En nu ondervondt hy,dat al wie zig, door arbeid, nuttig maakt, 'er in *t einde tog altoos best aan is,wyl men bem niet misfen kan; dus mea met grond gezegd heeft; Een rreftre kunst Wint brood en gunst*. VRAAG-  Blaiz. 41 f VR A AG-BOEKJE. II. ~^^oeder. Waar_toe heeft God ons„ op deeze aarde, geplaatst ? Pauline» Op dat wy, op dezelve, onder 't genot en goed gebruik zyner weldaaden, zouden gelukkig zyn , en malkandereni gelukkig maaken» M» Maar wyl dit nu zyn oogmerk is, kan 't hem dan wel onverfchillig zyn, o£ wy 'er aan voldoen, of niet? P. Neen zeeker niet Mama. M. Indien wy derhalven eens zyne gefchenken misbruikten, en malkanderen ongelukkig maakten, wat zou daar dan t ge"'volg van zyn? P. Zulks zou hem ten hoogden mishaa» gen; en wy zonden 'er ook door verdienen, dat hy ons zyne gefchenken ontnam „ wyl wy 'er tog zulk een verkeerd gebruik van maakten. M. Maar Pauline wie zyn 't nu» diev, onder de kinderen, moeten ordeü houden9 en regt doen, en elk het zyne geeven % F, De Ouders.  420 VRAAG BOEKJE. M. En wie moet zulks,onder de menfchen, doen? P. God, die de Vader van alle men. fchen is. M. Zou het wel een goed Vader zyn , die, onder zyne kinderen, geen regt deedt, en de ondeugenden nooit ftrafte, wanneer zy 't verdienden? P. Neen Mama, want dan zouden de beften , onder zyne kinderen,, altoos,door qe ondeugenden worden,mishande!d en ongelukkig gemaakt, zonder dat hy behoorlyke zorg droeg, om zulks te verhinderen; en dat zou immers niet wel zyn, M. -En zouden de ondeugenden daar wel zelfs beeter by vaaren? P. Neen Mama, want die. zouden zoo wel hen zei ven.als de anderenhoelanger hoe ongelukkiger maaken. M. Zon het derhalven geene weldaad, voor die ondeugende kinderen zelfs, zyn, indien de Vader hen, door ftraffen, weer tot zoete kinderen en veryoigens tot goe. de, braave, en gelukkige menfchen maak» te? P- Ja zeeker Mama, want, door eene kor-  VRAAG BOEKJE. 421 korte ftraf, zou hy ze dan, voor lang, ge» lukkig maaken. M. En zou zulks ook niet nodig zyn, tot voorbeeld en waarfchouwing, voor de andere kinderen? P, Ja Mama, op dat zy niet, door de ftrafloosheid der ondeugenden , mogten worden verleid en aangemoedigd, om zelfs even ondeugend te worden. M. M aar hoe is 't nu, ten deezen opzigte , met de menfchen gefield? P. Mama heeft my gezegd, dat het, met hun, even als met de kinderen ge* fteid is, M. Moet Goddan ook niet de menfchen. ftrafFen, wanneer zy kwaad doen, even als de ouders de kinderen, daarover, ftrafFen moeten? "' P. Ja zeeker Mama, en om de zelfde reede; naamlyk om ze, door die ftrafFen, of door de vrees voor dezelven , te verbeeteren; en ook anderen van 't bedry ven van het zelfde kwaad te rug te houden ; ten einde dus voor te komen, dat de menfchen niet hun eigen zelfs en anderen , hoe langer hoe ongelukkiger maaken. . S 7 M>  422 VRAAG BOEKJE, M, Maar waar door mi wordt God irr ftaat gefield, om de menfchen te kunnen ftraffen ? P. i. fn 't algemeen, door zyne groote magt, die hem in ftaat fielt, om ons alles te kunnen oiuneemen, wat wy hebben , en waar wy ons geluk in vinden. M. En waar door in 't by zon der? P. Door 't beftier 't welk hy houdt, over alles wat 'er in de waareld is, en wei byzonder,over dien famenioop van omftandigheeden , van den welken wy, in alles, afhangen, en die hy, zooalshywil, totons voordeel en geluk, of, tot ons nadeel en ongeluk,kan doen uitvallen. M. Straft God de menfchen, die kwaad doen, altyd terftond? P. Neen Mama, zeer dikwils fielt hy de ftraf nog uit; maar eens tog zal de tyd der ftraffen moeten komen. M. Maar Pauline , hoe wil God; nu handelen, met de geenen , die, overeen» komftig zyn liefderyk oogmerk, zyne gefchenken wel gebruiken, en daar door hun zeiven en anderen waarlyk gelukkig maaken?  VRAAG BOEKJE. 423 P. Deezen keurt hy goed, en bemint ze 'er des te meer om, en wil ze ook, 'tzy nu, 't zy in 't vervolg, beloonen. M. Hoe noemt men nu de geneigdheid van God om dit alles te doen ? P, Gods Regtvaardigkeid. M. Wat is dan eigentlyk Gods Rtgtvaardigheid ? P, Die beftendige wil en geneigdheid van God, om, onder de menfchen, regt te doen, elk t zyne te doen erlangen, de geenen,die kwaad doen, te ftraffen, en de geenen, die wel doen te beloonen. M. Maar vindt God dan ook genoegen in 't ftrafFen? P. Neen Mama, 1 is in het beloonen en in ons goed te doen, dat God eigentlyk zyn genoegen en welbehagen vindt; en het is niet dan uit noodzaak, en met weerzin , dat hy ons ftraft. VI. Moeder. Pauline kun je wel iets doen, daar je niet bent? Pauline. Neen Mama, om ergens iets te kunnen doen, moet ik 'er eerst zyn of teegenwoordig weezen. M.  424 VRAAG BOEKJE. M. Is je ziel dan ook niet, in je geheele lichaam, teegenwoordig? P. Ja wel Mama, want overal in myn lichaam, doet zy iets. M. Wat doen zy 'er dan ? P* Zy kan 'er overal in voelen en ontwaar worden, wat 'er in omgaat; en zy kan ook alle de deelen van myn lichaam beweegen. — — M. Maar Pauline wanneer kan men nu zeggen, dat je, in de geheele kamer, of i u den geheelen tuin, teegenwoordig bent ? P. Wanneer ik kan zien en ontwaar worden alles wat 'er, indegeheelekamer,of in den geheelen tuin, gefchied en omgaat; en 'er ook overal iets in verrigten. M, Maar zyn 'er nu niet verfcheide dingen, die God overal in de geheele waareld, verrigt? P- Ja Mama, want hy heeft niet alleen alles, wat 'er in de waareld , is , gemaakt; maar hy beftierti het ook nog alles, geduurig, en befchikt het, naar zynen wil en wyze oogmerken. M. Moet God dan ook niet overal in de waareld teegenwoordig zyn ? P.  VRAAG BOEKJE. 425 P. Ja zeeker Mama, wylhy'er, overal zoo vee! in verrigt, M. En hoe hiet men dieeigenfchapvan God, waar door hy overal inde waareld teegenwoordig is? P. Zyne Alomteegenwoordigheii, M. Kun je wel eenige befchikking of beftier houden, over iets, daar je niets van weet? P. Neen Mama, als ik 'er niets van weet, dan kan ik 'er ook niets van zeggen, noch 'er fets omtrent bepaalen. M. Maar wyl God alles wat 'er in de waareld is en omgaat beftiert, moet hy 't dan ook niet alles wee! en en door en door kennen? P. Ja zeeker Mama, want hoe zou by 'er anders iets omtrent bepaalen kunnen,of 'er eenig beftier over houden: M. Maar hoe komt het nu,dat God zoo alles weet? P, Om dat hy-,die alles zelf gemaakt heeft, het ook zeekerlyk zoo moet hebben gemaakt, dat het zig nooit voor hem konde verbergen, maar dat hy altyd alles weeten moest, wat er in eu omtrent omgaat, li.  4s5 VRAAG BOEKJE. M. Maar waar uit befluit j'e, dat God alles zoo heeft moeten maaken ? P. Daaruit, dat hy, door 't anders te maaken, zig zei ven zou hebben buiten ftaat geüeld, om zyn eigen werk te kunnen nagaan, ten einde zorg te draagen, dat het altoos daadlyk ftrekte, tot dat oogmerk, waar toe hy 't gemaakt heeft; en zulks zou immers niet wyslyk gehandeld zyn. M. Dat zou 't ook niet. — Ma-ir weet God ook alles, wat 'er ooit voor deezen in de waareld omgegaan is? P. Ja Mama, wyl zyn werk zig nooit, voor hem, heeft kunnen verbergen, kan 'er ook nooit iets, buiten zyn weeten, in gefchied «f voorgevallen zyn. M. En weet God ook alles , wat 'er ooit, in de waareld,gebeuren zal ? P* Ja Mama, want daar God alles befüert, en 'er niets in de waareld kan gebeuren, ofhy moet het wel willen toelaaten, hoeft God flegts te bepaalen, wat hy zal willen toelaten en wat niet, om te weeten wat 'er, in dewaareld,al of niet gefchieden zal. M. En hoe noemt men nu deeze byzondere kennis , die God heeft van alles, wat  VRAAG BOEKJE. 427 wat 'er ooit in de waareld zal gebeuren? P Zyne Voorkennis. M. En hoe noemt men die algemeeneken» nis, die hy heeft van alles, wat 'er in de waareld is, of ooit geweest is, of ooit zyn zal? P. Zyne Mweetenheid. M. Pauline waarom weet God beeter dan wy, wat ons goed is ? P. Onder anderen ookdaarom,dat hy het toekomende weetende , ook weet alle de gevolgen , die elke gebeurtenis , voor ons, zal hebben; daar wy van die gevolgen meestentyds onkundig zyn. M. Is het dan niet een geluk, voor ons, dat God alles beftiert? P. Ja. Mama, even als het een geluk, voor de kinderen, is, dat zy beftierd worden, door hunne ouders, die zoo veel beeter dan zy weeten, wat hun goed en voor deelig, of wat hun kwaad en nadeelig is, en ook op den duur zyn zal. M. Hoe moet je dan alles, wat je ia de waareld overkomt, ontfangen? P. Ik moet 'er altoos wel meê te vreeden zyn, wyl ik weet, datGodhetmytoefchikt, wien het alleen volkomen bekend is,  428 „VRAAG BOEKJE. is, wat waarlyk goed of kwaad, voor my zyn kan, M. En waaromtrent moet de kennis van Gods alweetenheid je zorgvuldig maaken? J. Daaromtrent dat ik nooit iets doe, 2egge, of denke, 't weik God, dien wy zoo veel liefde , eerbied en dankbaarheid moeten toedraagen, in 't minst zou kunnen mishaagen,wyl ik tog niets van dat ailes, voor hem, ooit verbergen kan. XII. Moeder. Is God ook door iets anders gemaakt? Pauline. Neen Mama, want het is juist de geen, die voor al het overige is geweest.en die al het overige gemaakt heeft, dien wy God noemen, M. Maar Pauline, kou je wel iets doen, toen je 'er nog niet waart ? P. Neen Mama , en ook daarom kan God door niets gemaakt zyn, wyl 'er voor hem , niets geweest is, dat hem maaken kon. M. En moet God 'er dan ook niet altoos .zyn geweest? P,  VRAAG BOEKJE. 429 P, Ja Mama, want indien 'er ooit een tyd geweest ware, dat God 'er nog niet was, dan zou God noch zich zeiven,noch iets anders hebben kunnen maaken; en dus zou 'er ook nooit iets kunnen geweest zyn, en ook nog niets zyn. A7, Heeft God ook de leevenskragt of het leeven van iets,buiten hetn,ontfangen? P, Neen Mama, en al wederom, om dat 'er niets, voor hem , geweest is, dat ze hem geeven kon, M. Van waar heeft God dan het weezen en üe leevenskragt? P. Uit hem zeiven; en daarom heeft hy ze altoos gehad , en zal ze altoos hebben en behouden, M. Hoe noemt men nu die hoedanigheid van God , waar door hy, door niets is voortgebragt, maar van zig zelve is, en de leevenskragt, in hem zeiven, beeft? (*) Ten einde het kind in ftaat te ftellen; om van deeze en de overige hoedanigheeden of eigenfchappen van God.ecne befchryvihg te geeven, kan men deeze en dicrgelykevraa- gen,  430 VRAAG BOEKJE. P. Zyne Zelfweezigbeid. M. Heeft niet alles, wat 'er in de waareld is, een begin genomen? P. Ja Mama, wyl het alles oorfpronkljk va n God bomt, en door God is voortgebragt. M. Maar heeft God ook een begin genomen? P. Neen Mama, want zo als wy ftrak zaagen, hy is door niets voortgebragt, maar is'er altoosgeweeft, et; zal'eraltoos zyn. M. Hoe noemt men nu die hoedanigheid van God, waar door hy 'er altoos is geweeft, eu 'er ook altoos zyn zal. P. Gods Eeuwigheid. M. Hangt dat geen, 't welk je, volkomen en in allen opzigte , naar je zin, gemaakt hebt, ook niet geheel van jou af? gen, vervolgens omkeeren, en vraagen, wat is Gods zelfweezigheid? En dan 't kind tot antwoord laaten van buiten leeren, die hoedanigheid van God, waar C.oor &c. en 't geen verder in curcyf gedrukt is. Kortheidshalven heb ik deeze omkeeringen overgellagen, wyl een ieder ze gemaklyk maaken kan, daar hy 't dienitig oordeelt.  VRAAG BOEKJE. 431 P. Ja wel Mama. M. Moet dan ook niet de waereld, en alles wat 'er in is, van God afhangen? P. Ja Mama; en te meer, daar God niet alleen de waareld en alles wat "er in is, gemaakt heeft, maar ook alleen genoeg kennis en wysheid bezit, om te kunnen weeten, wat, voor alle de dingen, die'er in de waareld zyn, goed en nodig zy; midsgaders magt en goedheid genoeg, om>'t aan elk derzelven te kunnen bezorgen. M. Maar zou God ook weer, op zyn beurt, van iets anders afhangen ? P. Neen Mama, want dewyl 'er niets is, dat hem gemaakt of voortgebragtheefr, maar hy zelf alles heeft gemaakt, en hyook wyzer en fterker dan alles is, kan 'er ook niets zyn, waarvan hy afhangen zou. M. En hoe noemt men nu die hoeda* dhnigheid van God, waar door hy van niets afhangt. P. Gods Or.afhanklykbeid. M. Van wa*r komt het, Pauline, dat wy , zoo dikwils en in zoo veele opzigten, veranderen , en dus zoo veranderlyk zyn? P.  43^ VRAAG BOEKJE. P. Uit zwakheid, onkunde en daar uit, dat wy van zoo veele dingen af hangen. M. Maar is 'er ook zwakheid of onkunde, of af hanklykheid ;by God, te vinden? P. Neen Mama, wyl hy in teegendeel de grootfte magt en de hoogde wysheid bezit, en van niets afhangt. M. Kan God dan wel veranderen P P. Neen Mama, God veranderd nooit, maar is en blyft altoos dezelfde; en denkt en handelt ook altoos volmaakt, op dezelfde wyze ; en daarom kunnen wy ons volkomen, op hem, verlaaten, en zullen ons nooit, met hem bedroogen vinden. M. En hoe noemt men die hoedanigheid van God, waar door hy nooit veranderd, maar altoos dezelfde blyft ? P. Gods Onveranderlykheld. — — Mt Pauline, is 'er wel iets, 't welk aan God zou kunnen paaien ftellen ? P. Neen Mama want daar hy overal is, alles omvat, alles weet, fterker dan alles is, en van niets afhangt, is 'er oek niets, dat hem , in eenig opzigt, paaien ftellen kan. M. En hoe noemt men die hoedanigh eid van  VRAAG BOE KJE. 433 van God, waar door'er niets is,'t welk hem kan paaien ftellen. P. Gods Oneindigheid. M. Maar Pauline, kan 'er nu wel meer daa één zodanig God zyn ? P. Neen Mama, want daar kan *er maar één zyn , die alles omvat, die door niets kan worden bepaald, die van niets afhangt, die fterker dan alles is, en die alles, wat buiten hem is, gemaakt heeft. M. En hoe wordt hy, uit deezen hoofde, genaamd? P. De Groote en Eerfte Oorzaak van alle dingen. M. Hoe noemt men nu alle deeze hoedanigheeden van God , zyne Geestlykbeid, zy ne Goedertierenheid, Wysheid, Almagt, Regtv aardigheid, Alomteegenwoordigheid, Alvoeetenheid', Zelfweezigheid, Eeuwigheid, Onafhanklykheid, Onveranderlykheid, Oneindigheid, en Eenheid? P. Gods Eigenfchappen, of deGodlyke Eigenfchappen en Volmaaktbeeden. XV, Moeder. Pauline, kan het eene deel van 'je lichaam de pyn wel voelen, die je,  434 VRAAG BOEKJE. in 't andere deel, hebt? Voelt je hand, b. v. de pyn wel, die je, in je voet hebt? P. Neen Mama. M. En wann;er fe verfcheide pynen te gelyk hebt; is 'er dan eenig deel van je lichaam, dat ze allen te gelyk voelt? P. Neen Mama, M. Wie voelt ze dan? P. Ik voel ze Mama, M, Maar wat is dan eigentlyk dat ik,'t welk alle die verfcheide pynen te gelyk voelt ? P. Dat is eigentlvk myne ziel. M. En blykt daar nu niet uit, dat die ziel iets geheel anders, dan het lichaam zyn moet? P. Ja zeeker Mama, wyl zy iets doet, dat noch het geheeie lichaam, noch eenig van deszelfs deelen ooit doen kan. M. Maar Pauline,wordt je voet het ook gewaar , wanneer je oor iets hoort, of je hand, wanneerje oog iets ziet, of je oog, wanneer je mond iets proeft? P. Neen Mama. M. Wat is het dan, dat dit alles ontwaar wordt ? P.  VRAAG BOEKJE. 435 P. Het is wederom alleen myne ziel, die dit alles, te gelyk of afzondeilyk , ontwaar worden-kan. M. En wanneer je je aan je hand, of aan je voet gebrand hebt, kunnen die daar dan wel om denken, en, by hun zeiven, overleggen , dat zy 't niet weer moeten doen ? P. Wel neen Mama. M. Of kan eenig ander deel van je lichaam dat doen? P. Neen Mama even weinig. JU. Wat is het dan eigentlyk, dat in je denkt? P. Myne ziel. Af. En waar denkt je ziel j of waar houdt zy zig waarfchynlyk op? P. In myn hoofd. — — M, Maar Pauline, wanneer je fpreekt, beweegt je mond zig dan van zelve? P. Neen Mama, 't is eigentlyk myne ziel, die myne mond beweegt. M. En wanneer je jehanduitfteekt, om iets te voelen ? P. Dan is 't ook eigentlyk myne ziel, die zulk3 doet; want het is myne ziel, die T 2 al-  43^ VRAAG BOEKJE. alle de deelen van myn lichaam beweegt, en door den mond, fpreekt, door de handen, voelt, door deooren, hoort, door de oogen, ziet &c. M. Wat is je lichaam dan eigentlyk ? P. Myn lichaam is eigentlyk niet anders, dan 't huis, dat God aan myne ziel gegeeven heeft, om'er, hier op aarde, intewoonen'; en 't werktuig, waar mede hy haar heeft voorzien, om 'er alles meê te kunnen doen, wat zy wil. M. En hoe moet je je ziel aanzien ? P. Als myn voornaam en blyvend deel, en dat geen, waar van ik fpreek, wanneer ik zeg , dat ik iets doe ; wyl zy het ook in de daad is, die dat alles, door middel van myn lichaam, als haar werktuig, doet. M. Is de ziel ook zigtbaar ? P. Neen Mama. M, Waarom niet? P. Om dat de lichaamen alleen zigtbaar zyn, en de ziel geen lichaam, maar geheel en al van 't lichaam onderfcfoeiden is. XVIII. Moeder. Pauline, zullen de menfchen altoos, op deeze aarde, blyven leeven"? P-  VRAAG BOEKJE. 437 Pauline. Neen Mama, wy moeten allen eens fterven. M. En wal gebeurd 'er eigentlyk wanneer een rnenfch fterft? P. Dan wordt zyne ziel van zyn lichaam1 gefcheiden, en gaat 'er uit. M. En fterft de ziel dan ook ? P. Neen Mama. M. Waarom niet? P, üm dat God de ziel zoo gemaakt heeft, dat zy het leeven en de beweegingsof vverkingskragt, inbaar zelve, heeft, en dus onjlerflyk is. M. En waarom fterft het lichaam , wanneer de ziel 'er uit gaat? P. Om dat het lichaam geen leeven, of bevveeginskragt in zig zelve heeft, maar 't leeven en de beweeging van de ziel ontfangt, weshalven her die beiden ook terftond moet verliezen, zoo ras de ziel 'er uit is, en ze aan't zelve dus niet meer geeven of meêdeelen kan. M. Wat doet men nu, roet de lichaamen der menfchen, wanneer zy geftorven, of dood zyn ? P. Dan legt men ze in 't graf, om daar T 3 te  43^ VRAAG BOEKJE. te vergaan , wy! zy als dan onnut geworden zyn, en nergens meer toe dienen kunnen, even als een huis of werktuig onnut wordt, wanneer 'er niemand is, om 'erin tewoonen, of het te gebruiken. M. Moeten wy 'er nu ook bedroefd om zyn, dat wy eens fterven• zullen? P, Neen Mama, want wy zullen allen fterven, om naar onzen Hemelfchen Vader te gaan, in den Hemel. M. En zullen wy daar dan gelukkig weezen? P. Ja Mama veel gelukkiger dan hier, om dat by ons daar nog veel grcoter en heerlyker blyken van zyne goedertierenheid en liefde geeren zal; ten minften indien wy ons zulks niet zelfs, door een kwaad gedrag, onwaardig maaken. M. Maar zal 't evenwel niet bedroefd, voor ons, zyn , dat onze lichaamen daar zoo, in 't graf, zullen vergaan? P. Neen Mama,want dan zal 'c lichaam ons tog onnut zyn geworden ; en wy zullen 'er ook geen weet of gevoel van hebben , wyl wy , dat is, onze zielen, 'er daa met meer in zullen zyn, maar ons, by  VRAAG BOEKJE. 439 by God , in den flemel , zullen bevinden. M. Maar hoe zullen wy *t dan evenwel ftellen, wanneer wy ons lichaam, daf ons huis en werktuig is , niet meer hebben zullen? p. God , die ons zoo zeer bemint, en ons hier zoo wel verzorgt heeft, zal ons ook als dan niet verlaaten, en ons ook aïs dan, met de nodige middelen voorzien,om die werkzaamheid, die by ons zelf heeft gegeeven, te bunnen blyvenuitoeffenen. M, Maar indien hy ons evenwel niets, in de plaats van ons lichaam gaf? P, Dan zouden w y maar zoo veel te meer overeenkomst, met hem zeiven , hebben , \*yl God ook een Geest zonder lichaam is, en des niet teegenflaande tog leevendig en werkzaam is en blyft. M. Wat kun je nu, tot je geruftheid , daar uit befluiten? P. Dat ik my, beiden in leeven en in fterven , even gerust en veilig kan verlaaten , op dien God, in wiens hand ik my altoos , in beiden, zal bevinden; en die my, reeds hier, zoo veele overtuigende bewyT 4 zen,  44° VPvA AG B O EK JE. zen van zyne liefde en goedertierenheid ' gegeeven heeft. M. Maar Pauline, kan men daar ook even gerust op zyn, wanneermen zig, hier in dit leeven, kwalyk gedraagt? P. Neen Mama. M. Waarom niet? P. Om dat God zoo wel het kwaade ftraffen, als het goede beloonen moet: en daar wy dikwils zien, dat geen van beiden, in dit leeven, gefchiedt, zal het beiden, na den dood, in het toekomende leeven, moeten gefchieden, wyl God anders niet regtvaardig zyn zou. M. En zou iemand, die zig, in dit leeven, zoo gedroeg, dat God hem, in het toekomende leeven, ftraffen moest, alsdan niet zeer ongelukkig zyn ? J°. Ja Mama, dat is het allergrootst ongeluk, 't welk ons ooit zou kunnen overkomen, en waar voor wy ons meer dan voor iets anders, wat het ook zyn moge, wagten moeten. M. Waarom? P. Om dat het toekomende leeven nooit zal dnóïgen, maar eeuwig duuren, en 'er dus  VRAAG BOEKJE. 441 dus niets is, waar aan ons zoo veelgeleegen ligt, dan daar aan, dat wy in 't zelve gelukkig zyn, en ons van dat geluk verzeekeren. Af. En waar in zal dat geluk dan be ftaan? P. Dat weeten wy niet byzonderte bepaalen ; rhaar ondertusfchen is het zeeker, dat God, die ons, reeds hier, zoo veele middelen heeft weeten te bezorgen, om gelukkig te zyn, ons, daartoe, ook nog van veel meer diergelyke en andere middelen zal weeten te vooizien, wanneer hy ons» in den Hemel, nog veel grooter en onmiddelyker blyken van zyne goedertierenheid; en liefde'zal willen geeven, dan hy hier reeds gedaan heeft. — — Af. Wanneer zullen wy fterven? P. Dat weeten wy niet Mama,en 't hangt alleen van God af, wanneer hy ons tot henr roepen wil. Af. Hoe moeten wy dat oogenblik afwag-ten,en te gemoet'zien? P. Wy moeten het, met geduld, afwagten, wyl God best weet, wanneer hep goed, voor ons, zal zyn, dat wy, uit dir T 5 I*u  442 VRAAG BOEKJE. Jèeven, gaan. —En wy moeten het, met vreugde, te gemoet zien, wyl wy weeten, dat wy a!s dan zullen gaan, naaronztn Hemelfchen Vader, die ons zoo liefheeft, en ons fteeds zoo weldaadig en mild van alles verzorgt. M. Maar moe.ten wy dan ook niet, bo■ ven ;i!ies , zorgvuldig zyn , dat wy hem niet mbhaagen, door een kwaad gedrag? P. Ja Mama, want anders zouden wy ons zelfs berooven, van 't geluk, dat hy voorhad, ons te fchenken, en dus ons zelfs ongelukkig maaken. ' XXII. Meeder, Pauline , wanneer je eenig kwaad doet, iemand, b. v. zonder reede , bedroefd, voel je dan niet wel, byje zeiven, dat zulks kwalyk is gedaan? Pauline. Ja Mama, ik ben dan zoo vro» lyk niet meer, als te vooren , maar heb'er inwendig fpyt en berouw over,en ben 'er befchaamd over, en zou wel willen, dat ik het niet gedaan bad de. M. En voel je dan ook niet eene zeekere ongerustheid en vrees, by je zeiven, al is t ook dat niemand weet wat je gedaan hebt? P.  VRAAG BOEKJE. 443 P. Ja Mama, ik ben dan als of ik gejaagd wierde, en 't is, als of my, elk oogenblik , iets zeer ongelukkigs ftond te overkomen. M. En waar komt die vrees en ongerustheid van daan? P. Daar van daan , dat ik dan wel weer,, dat al is 't geen ik gedaan heb aan niemand bekend , het rog altoos aan God bekend is,, die 'er my ook alle oogenblikken over ftraffen kan. M. En wanneer je je iets, op ecnekwaade wys, door fteelen, b. v. bezorgd hebt, kun je 'er dan wel eenig zuiver en; gerust genoegen van hebben? P. Neen Mama, want ik kan 't dan nooit, in de hand, neemen, of gebruiken,, zonder bang te zyn, van te zullen worde» ontdekt; en zonder my zeiven te verwyten,, dat ik 'er, op eene flegte wyze, aan geko-men ben ; en dat ik ook diesweegens ftrafV baar en veragtlyk ben; en deeze gedagteni bederven my al 't genoegen, dat ik 'ervan zoui kunnen hebben. M. Wat is nu het eerfte, dat je dóen' moet, wanneer je kwalyk hebt gedaan ?'  444 VRAAG BOEKJE. P. Het kan; vergoeden, zoo ras ik en dit is ook het befte middel, om my zelve weer gerust te ftellen en weer vergenoegd te zyn. M, Maar Pauline, wanneer je nu iets goeds doet, b. v. aan iemand eenige weldaad bevvyst, voel je dan niet, byje zeiven, dat je daarin wel gedaan hebt? P. Ja Mama, en dan ben ik wel eens zoo lugtig en vrolyk als anders; en dan ben ik inwendig zoo verheugd; en dan heb ik veel meer vermaak , in alles wat ik doe; en dan kan ik ook', met zoo veel genoegen, aan God denken. Mt En waarom ? P. üm dat ik weet, datGod alles ziet, wat ik doe, en dat hy. 't weldoen goedkeurt en beloonen wil, en ook die menfchen 't meest bemint, die 't meefte goed doen. M. En voel je ook niet welbyje zeiven , dat het je plicht is wel te doen ? P. Ja. Mama , ik voel wel, dat ik het goede moet doen, en dat ik het kwaade moet laaten, of dat ik 'er anders verwyt esei verdien». M,  VRAAG BOEKJE. 445 M. Hoe noem ;e nu alle deeze gevoelens en aandoeningen, te {amen genomen? P. Het geweeien, M. Wat is dan eigentlyk het gewesten? P. Het inwendig gevoel van afkeuring,, fpyt en berouw, over 't kwaade, dat wy bedryven, maar in teegendeel van genoegen, goedkeuring en vreugd, over 't goede dat wydoen; beneevensde inwendige overtuiging , dat wy het eene moeten doen,maar het andere moeten laaten, en dat zulks onze. plicht is. M. Wie heeft dat geweeten in ons gelegd? P. God, die ons zoo gemaakt heeft, dat wy altyd zoo voelen. M. En waar toe heeft hy dat geweeten , in ons, gelegd? P. üm ons te rug te houden van 't kwaad, het welk hy wist, dat ons ongelukkig zou maaken, en ons aan te fpoorentot het goede, het welk hy even eens wist dat Ons gelukkig maaken zou. M. Moeten wy dan ook niet zeer zorg? vuldig zyn, om op de raadgeevingen van T 7 ons  44^ VRAAG BOEKJE. ons geweeren agt te flaan, en die getrouw* lyk in te volgen ? P. Ja Mama wy moeten die eerbiedigen, als de ftem van God, binnen in ons fpreekende , om ons te waarfchuwen wat wy doen, en wat wy laaten moeten. M. Kn zou je niet dubbel ftraf baar zyn, indien je , teegen die waarfchuwing, en dus teegen je beeter weeten aan , kwaad deedt? P. Ja zeeker Mama, en 't zou ook zeer ondankbaar zyn, omtrent God, die óns, door de waarfcbuwingen van onsgeweeten, tot het goede, en door 't zelve, tot het geluk, geleiden wil. XX VII. M. Maar Pauline, gebeurt het hu niet wel, dat wy, in weerwil van dit alles, tog kwalyk handelen? . P. Ja Mama,het gebeurt maar al te dikwils, datwy, teegen Gods liefderyk oogmerk en de waarfchuwingen van ons geweeten nan, kwaad doen, door Gods gefchenken te misbruiken , en eikanderen ongelyk aan te doen, of ongelukkig te maaien.  VRAAG BOEKJE. 447 M. Maar wat moeten wy nu doen, wan* neer ons dat gebeurt? . P. Dm moet het ons zeer fpyten,- dat wy zoo dwaas en ondankbaar gehandeld hebben, en wy moeten 'er groot berouw over gevoelen, en God ook om vergiffenis bidden; en vooral, by ons zeiven, vast voorneemen het niet weer te doen, M. Eu vergeeft God ons dan niet nog dikwils het kwaad, dat wy gedaan hebben? P. Ja Mama, wy zien zeer dikwils, ja daaglyks, dat de menfchen kwaad doen, en dat God hun evenwel vergeeft, en de ftraf nog uitftelt. M. Maar houden de menfchen ook hun voorneemen van niet meer kwaad te doen? P. Neen. Mama, wyzien, datzy daaglyks, in weerwil der befte voorneemens, fteeds tot kwaad doen wederkeeren, zoo dat 'er geen dag voorby gaat, zonder dat zy eenig kwaad bedryven, en dus eenige ftraf verdienen. M Maar tcrwyl de menfchen daar zoo fteeds in voortgaan, moet God ze dan tog niet eindelyk eens ftrafieu? Ft  44^ VRAAG BOEKJE. P. Ja .Mama, want anders zouden zy allen, door de ftrafloosheid, aangemoedigd, fteeds van kwaad tor erger vervallen, en zig, in 't einde, allerongelukkigst maaken. M, En zouden die ftraffen niet ook zeer zwaar moeten zyn? P. Ja , want daar de overtreedingen zoo groot, zoo meenigvuldig, en zoo langduurig zyn, zouden ook de ftraffen groot en langduurig weezen moeten. M. Maar indien de menfchen evenwel nooit weer kwaad deeden-, zou God hun dan tog niet kunnen vergeeven, zoi.der hen te ftraffen ? P. Er is nog nooit een rnenfch geweest , die dat voorneemen , van nooit weer kwaad te doen, op den duur gehouden heeft. M. En zou het ook niet van kwaaie gevolgen zyn , indien God aan de menfchen, die lang kwaad gedaan hadden, eindelyk vergeeving fchonk, zonder eenige ftraf over hen uit te oeftenen? P. Ja Mama, want dan zouden de menfchen, zoo lang zy maar konden, met kwaad d een  VRAAG BOEKJE. 449 doen voortgaan, in de gedagte van 'er in 't einde tog eens mede uit te fcheiden, en daar door alle ftraf te ontgaan. En dus zou deeze toegeevenheid van God alleen dienen, om het kwaad aan te moedigen. M. Maar is 'er dan geen middel, voor de menfchen over, waar door zy de ftrafFen,, die zy eens verdiend hebben, kunnen ontgaan ? P. Er zou geen middel voor hen zyn, om die ftrafFen, en dus een allergrootst ongeluk te ontgaan , indien God niet zelf,, daar toe,een middel, voor hen,uitgevonden en verzorgd had, M, Is dit nu niet een nieuw en zeer uitmuntend bewys van Gods goedertierenheid omtrent de menfchen? P. Ja Mama, dat is het grootfte bewys van goedertierenheid en liefde, dat God ooit aan de menfchen geeven kon; en waar voor wy hem dus ook de grootfte dankbaarheid en wederliefde zyn verfchuldig. XXXI, M. Pauline, wanneer ik eens zag, datje, na zeer dikwils, over ongehoorzaamheid en kwaad doen, berouw teheb-  45o VRAAG BOEKJE, hebben betoond, en beeterfchap beloofd, en vergiffenis verkreegen, al evenwel fteeds, met ongehoorzaam zyn en kwaad doen , voortgingt ; zou ik 'er dan eindelyk niet toe moeten overgaan, om je, zonder genade, te flratlen? P. Ja Mama, als 'er niets anders meer helpen wou, dan zou je dat wel eindelyk moeten doen, op dat ik niet fteeds van kwaad tot erger vervallen mogt, M, Maar indien 'er zig nu een van je broertjes of zusjes vry willig aanboodt, om, in jou plaats, te doen, het geen ik je, tot ftraf, had opgelegd, en hy verzogt my zeer, dat ik hem dat genoegen togniet zou weigeren; en ik vergaf je dan nog eens, op deeze voorwaarde, op hoop, -dat dit bewys van edelmoedigheid cn liefde je tog eindelyk treffen, en tot een beeter gedrag overhaalen mogt; zou dat dan ook niet in de daad meer indruk op je maaken, dan of ik je al wederom , op enkel bidden en belooven,vergeeven had ? P. Ja wel Mama, want ik zou dan denken; bidden en belooven kon ik wel altyd, maai indien ik nu weer eens kwaad doe, waar  VRAAG BOEKJE. 45* waar zal ik dan weer iemand vinden, die, voor my, wel doen wil, 't geen my tot ftraf mag worden opgelegd? En zou Ma' ma zoo iets ook wel tweemaal willen toeftaan? Af. Neen dat zou ik zeeker niet. — Maar Pauline, indien nu je broertje , of zusje, die zoo veel, voor je, gedaan had, niets anders, in vergelding, van je verzogt, dan alleen datje je, tot je eigen bestwil, in 't vervolg, beeter zoudt gedraagen; en jy woudt dat evenwel niet doen, zou zulks dan niet dubbel ondankbaar zyn? P. Ja zeeker Mama , dan zou ik wel van een flegt characte? moeten weczen. Af. En wat zou je dan wel verdie. nen? P. Dat 'er nooit weer iets dieigelyks, voormy, gedaan wierd; maar dat men my, als een flegt kind, daar, met goedheid, geen beeteren aan was, altoos met ftrengheid behandelde; ten einde my, door ftraffen, in order te houden, wyl ik tog, voor de grootfte weldaaden,ongevoelig bleef. Af, En denk je ook niet, dat het geduu- rig  452 VRAAG BOEKJE. lig herdenken aan de edelmoedige vriendlykheid van je broertje of zusje, veel zou helpen, om je van ongehoorzaam zyn en kwaad doen af te houden ? P. Ja zeeker Mama, my dunkt, ik zou zulk een ongenoegen niet kunnen geeven, aan myne lieve broertje of zusje, na dat zy zoo veel voor my zouden hebben gedaan, M, Dat zou zeer wel van jegedagtzyn. — Maar Pauline, welk is nu het middel, dat God ons vergund heeft, om de flraffen, die wy daaglyks verdienen, te ontgaan ? P, Er heeft zig eertyds een UITMUNTEND PERSOON aangeboden, om3hier op aarde , verfcheide'zeerzwaarerampen en ihterten te komen ondergaan, ten einde die, in onze plaats, als ftrafFen te lyden, en ons, daar door, te ontflaan van het draagen der ftraffen, die wy verdiend hadden, M, En heeft God dit aanbod wel willen aanneemen? P. Ja Mama, op hoop dat deeze groote blyk van Edelmoedigheid en Liefde de menfchen nog eindelyk, tot inkeer, brengen mogt. M.  VR*AAG BOEKJE. 453 M. Hoe weeten wy nu, dat 'er zulk een UITMUNTEND PERSOON geweest is , die dit alles voor ons gedaan heelt? P. Om dat de geenen , die met hem hebben geleefd, ons een omftandig verhaal hebb e nagelaaten, van zyne komst in de waareld, en van alles wat hy 'er in heeft gedaan. XXXV. M. Hoe was deeze UITMUNTENDE PERSOONgenaamd? P. JESUS CHRISTUS. M. En wat heeft hyal, voor ons, gedaan? P. Hy heeft ons voor eerst geleerd, hoe wy ons, in alle de omftandigheeden des leevens, gedragen moeten, om aan Gods oogmerken te beantwoorden , aan zynen wil volkoomen te gehoorzaamen, en dus ons zeiven en onze medemenfchen, hier en hier namaals, volkomen gelukkig te maaken. M. En heeft hy die leer ook niet, met zyn voorbeeld, beveiligd? P. Ja Mama, want-hy heeft ons, 'm *yn  454 VRAAG BOEKJE. zyn gedrag', daadlyk getoond , hoe wy ons, ten dien einde, moeten gedraagen. M. Hoedanig is dan zyn gedrag geweest? P- Hyis, aitoos en in alles, volkomen gehoorzaam en onderworpen geweest aan Gods wil; hy heeft andere menfchen nooit eenig 't minfte kwaad , maar altoos aller, lei goed gedaan; zig altoos, omtrent allen, zagtmoedig , toegeevend en Hefderyk ge* draagen; ja zelfs nog, by zyn fterven, voor zyne vyanden, by God, om vergiffenis gefmeekt; en eindelyk hy heeft nooit zig zeiven , zoo min als anderen , door eenig misbruik van Gods gefchenken, benadeeld. M. .Was hy derhalven niet volkomen onfchuldigs P. Ja Mama, want nooit aan Gods wil , in 't minfte , zynde ongehoorzaam geweest, en nooit het minfte kwaad hebbende gedaan, had hy ook nooit de minfte ftraf,ramp of fmert verdiend. ~ M. En heeft hy evenwel niet veel rampen en fmerten geleeden? P. Ja Mama, fchoon hy dus zelf nooit de  VRAAG BOEKJE. 455 de minfte ftraf verdiend had, heeft hy zig egter, geduurende zyn leeven, aan allerlei gebrek en armoede, aan allerlei fmaad, ondankbaarheid en vervolgingen van zyne tydgenooten, en eindelyk aan eenen aller, pynlykften en ftnaadlykften dood willen len blootftillen, en dit alles geduldig ondergaan, M. En waar toe heeft hy dat alles willen ondergaan? P, Ten einde dit alles voor ons, te lyden , en dus, in onze plaats, eene zwaare ftraf te draagen; opdat hyons, daarfdoor, van de ftrafFen, die wy niet alleen in dit, maar voor al in het toekomende leven hadden verdiend, bevryden zou, M. Maar hoe heeft God nu kunnen toeftaan , dat men eenen onfchuldigen zoo veel kwaad aandeedt? P. Om dat Chriftus zelf verlangde, dit alles, voor de menfchen, uit te ftaan , ten einde hun, daar door, een treffend bewys van zyne liefde te geeven; hen , door den indruk, dieditnatuurlyker wyze op hen maaken moest, van het kwaade,tet hst goede, weder te brengen; en hen ook,doorzyn lyden,  45^ VRAAG BOEKJE. den , van de ftraffen des toekomenden leevens te ontüaan. M. En heeft God ook dit laatfte wel willen toeftaan? P. Ja Mama, om te toonen hoe aangenaam hem zulke uitmuntende daaden van edelmoedigheid en liefde zyn; alsmede, om dat eene vergiffenis, op zulke buitengewooue voorwaarden.verleend, geen gevaar liep,om de hoop op ftrafloosheid te vermeerderen, en daar door het kwaad aan te moedigen. M. En wat is nu de vrugt van deeze vergunning? P. Datalle de geenen, die deeze weldaad van Chriftus, meteen dankbaar har t,aanneemen, ook daadlyk van alle ftraf, in het toekomende leeven, zullen bevryd worden. M, Maar behoeven zy, daar toe, niets anders te doen, dan enkel deeze weldaad aan te neemen? P. Ja wel. Mama, zy moeten daar by een waar en fterk berouw gevoelen, over al het kwaad, datzy gedaan hebben, ennogdaaglyks doen;- God dieswegens,ernfiig en om Jefus wil, om vergiftenis fmeeken, en vooral hun uiterfte beft doen, om ni?t meer kwaad " te  VRAAG BOEKJE. 45? te doen, maar voortaan het goede, getrouwlyk en met al hun vermogen, aan te Ideeven. M. En wat eifcht Jefus nu, van ons, in vergelding van alles, wat hy, voor ons, gedaan heeft? P. Niets anders dan dit zelfs, datwy, tot ons eigen welzyn, ons, meer en meer, van het kwaade afwennen en 't goede aankleeven ,• zyne weldaad , met vreugde, dankbaarheid en vertrouwen , aanneemen; en ons, daar door, van 't ongeluk, dat ons, in 't toekomende leeven, te wagten ftondt, bevryden en voor een beftendig geluk, in 't zelve, vatbaar maaken. M, Maar indien wy dat nu niet wilden doen? P. Dan zouden wy zoo dwaas, ondankbaar en ongevoelig, en van zulk een flegt characrer moeten zyn , dat wy niets anders zouden verdienen, dan door God en Jefus te worden verlaaten, als menfchen, daar geen verbeeteren aan was; daar geene weldaaden , liefde of edelmoedigheid, eenigen indruk op maakten; en die dus alleen, door V ftrcng -  453 VRAAG B OEKJE. flrengheïd en ftrafFen, konden worden geregeerd. M. En indien Jefus ons nu dus verliet e:i ons, weegens dit flegt gedrag, geen deel aan zyne weldaad wilde geeven, zou 'er dan nogweleenigeandere uitkomst, voor ons, op zyn ? P. Neen Mama, want wy zouden 'er nooit weer een ander vinden kuunen, die het zelfde, voor ons, zou kunnen en willen doen, dat Jefus, voor ons, gedaan heeft; — En God zou het ook niet, tent weeden reize,willcn tceftaan , om da: wyons, zulk eener groote en buitengewoone weldaad, geheel en al zouden onwaardig gemaakt hebben. • M Maar Pauline, je hebt my gezegd, dat Chriftüs geflorven is; is hy feedertpok altyd dood gebleeven? P. Neen Mama , want behalven dat zyne ziel nooit is geflorven, is ook zelfs zyn lichaam weer leevendig geworden en, met zyne ziel, hereenigt; en dus is Jefus , met ziel en lichaam, naar den Hemel gegaan, daar by nog daaglyks dei menfchen voor-  VRAAG BOEKJE. 459 voorfpraak, by God, is, ten einde, voor hun, vergeeving te verwerven. M En moet je hem niet verzoeken, ook byzonderjou voorfpraak, byGod, te willen zyn? P. Ja Mama, want indien hy niet ook myn voorfpraak,by God, zyn wilde, zou ik geene vergeeving kunnen verwerven. M. Maar hoe moetje hem dat nu verzoeken ? P, Daar moet ik hem om bidden, even zoo als ik God, om zynen zeegsn, bid. M. Kan Jefus dat dan ook hooren ? P. Je hebt my gezegd van ja Mama. M, Maar hoe kan dat zyn, daar je hem, hier op aarde, niet meer ziet? P, Mama heeft my gezegd, dat Jefus een zoo buitengewoon en uitmuntend Per* foon geweest is, dat ik van hem niet moet oordeelen , naar 't geen, omtrent ons en andere menfchen, plaats heeft, wyl hy oneindig meer dan wy en alle menfchen is. — — M. Welke naamen geeft men aan Jefus, weegens'tgeenhy, voor ons, gedaan heeft? Va  46o VRAAG BOEKJE. P. Men noemt hem onzen MIDDELAAR, om dor hy, tusfchen God en ons, is tusfchen beiden getreeden, om, van God, door middel van 't geen hy voor ons geleeden heeft, vergeeving te verwerven, M. En hoe nog meer? P. Onzen VERLOSSER, om dat hy ons verlost en bevryd heeft, van de (haffen cn elenden,die ons, vooral in't toekomende leeven, te wagten ftonden. M. Verdient Jefus nu niet wel, dat wy de grootfte liefde en dankbaarheid , voor hem, hebben? P. Ja zeeker Mama, want 'er is nooit iemand geweest, die zoo veel, voor andederen , gedaan heeft, en die het, uit eene zoo zuivere en edelmoedige liefde, heeft gedaan. XXXIX. Moeder.,. Maar heeft Jefus niets meer,.voor ons, gedaan, dan ons £nkel van ftraffen enelende te bevryden? Pauline. Ja wel Mama , hy heeft ons ook een daadlyk, beftendig en zeer groot geluk, in het toekomende leeven, willen bezorgen M.  VRAAG BOEKJE. 461 M. W aar naar moest ons geluk , in iiet toekomende leeven, eigentlyk zyn geëvenreedigd geweest ? P, Naar de meenigte van belooningen , die wy,doorgoed docnJn dit leeven,van God zouden verdiend hebben; midsgaders naar de goede geneigdheeden , diewy, ook daar door, zouden hebben verkreegen, alvoorens uit dit leeven te gaan ,• als zynde die goede geneigdheeden, het eenigfte middel, dat ons, voor een waar geluk,kan vatbaar maaken. M. Maar zouden wy ons nu, op dien voet, wel veel geluk,in het toekomende keven , hebben kunnen bezorgen ? p. Neen Mama, want wy handelen dikwils kwalyk, en maar zeer zelden zoo volkomen wel, als wy behoorden; en dit maakt niet alleen, dat wy zeer veele ftraifen, en maar zeer weinig belooningen verdienen; maar wy verkrygen 'er ook zoo veele kwaade,en zoo weinig goede geneigdheeden door, dat zulks ons geheel en al, voor een'waar en beftendig geluk, ongefchikt en onvnthaar maakt. ' M, Maar wat heeft Jefus nu gedaan, om V 3 **  4^2 VRAAG BOEKJE. des niet teegen ftaan de een groot en beftendig geluk, voor ons, in 't toekomende leeven, te verwerven? P. Daartoe heeft hy, vooreerst, zeer veele belooningen van God verdient, door zig altoos vojmnakt wel en overeenkomftig met Gods wil en oogmerken te gelraagen; doch teevens alle die belooningeu edelmoedigiyk aan ons afgedaan, en van Godverkreesen, dat diedezelvenaan ons, in plaats van aan hem fcjct.ken, en (ons, uit dien hoofde, in 't toekomende keven,volkomen gelukkig maaken zou. M. En wat heeft Jefus, tot deezen afftaud, bewoogen? P. Alleen de begeerte om het regt Godlyk genoegen te genieten, van anderen gelukkig te maaken, van anderen gelukkig te zien. • M, En wat heeft Jefus nog meer, voor ons, gedaan? P. Daar hy wist, dat wy, in weerwil onzer befte voorneemens , egter geduurig weer van *t goede afvvyken, en tot het kwaa» de overihan, heeft hy ons ook in deezen willen te hulp komen. M.  VRAAG BOEKJE. 463 M. Maar van waar komt het, dat wy allen, zoo geduurig en in weerwil onzer eige voorneemens, van 't goede afwyken,eu tot het kwaade overflaan? P. Om dat onze hifleTi en driften, wanneer zy,door eenig voorwerp, flerk gaande worden gemaakt, zoo veel kragt op ons oeifenen, dat wy ons te zwakbevinden,om ze te weerllaan; zoo dat wy'ons dan, alsteegen wil endank, tot het kwaade,zien wegfleepen, offchoon wy wel voelen, dat her kwaad is, en ook wel wenfchenzouden,dat wy 'er niet toe vervielen. M, Maar is het dan ook wel onze fchuld, dat wy ons, tot het kwaade, weggefleepc zien? P. Ja wel is't onze fchuld, Mama, want die luften en driften zyn gemeenlyks , in den beginne, zoo flerk niet, of wy zouden ze wel kunnen wederflaan,dooronsterflond, van 't voorwerp, dat ons verleid, te verwydcren, en ons alle de beweegreedenen, die wy hebben, om aan 't goede getrouw te blyven, leevendig te binnen te brengen. M. Doen wy dat dan niet altoos? P. Keen Mama, zeer dikwils laaten wy V 4 - ons,  464 VRAAG BOEKJE. ons, in den beginne, een weinig aan onze luiten en driften gaan, letten 'er niet op, of geeven 'er ons zelfs in toe; en daar door krygen die luften en driften dan, door onze eige fchuld en verzuim, zoo veelkragt,dat wy ze eindelyk in de daad niet meer weerftaan kunnen. M. Maar Pauline.welken zyn nu de hulpmiddelen , die wy, in ons zeiven, hebben, om onze luften en driften , wanneer die ons, tot iets kwaads, verleiden, teegen te gaan? P. Voor eerst, het gewesten, 't welk God in ons gelegd heeft, om ons te waarfchuwen, wat wy doen of laaten moeten, en ons dus van 't kwaade af te houden, M. En welk is het tweede? P. Uet verftand, waar door wy de gevolgen van onze daaden kunnen nagaan , eer wy ze bedryven, om te zien, of wy wel of kwalyk zullen doen, van ze te bedryven. M. En welk is het derde ? P. Onze dankbaarheid en lief de, tot God en Jefus, die ons daarom van het kwaade te rug moeten houden, om dat het zelve firydt,  VRAAG BOEKJE. 465 firydt, teegen hunnen wil, en teegen hun liefderyk en weldaadig oogmerkvan ons, hier en hier namaalF,geiukkig te maaken. M. En zyn nu ons geweeten , ons ver* fland, onze dankbaarheid en liefde tot God en Jefus, by ons eigen belang gevoegd, ia ftaat, om ons onze lullen en driften werklyk te doen weerltaan, en ons van het kwaade te rug te houden ? P. Neen Mama, dedaaglykfcheondervinding leert ons, dat zy, by alle reen* fchen, geduurig daar in te kottfehieten, M. Wat heeft Jefus nu gedaan, om ons ook in deezen te hulp te komen? P. Hy heeft van! God verkreegen, dat: die onze luften en driften* zoo verrezyons ten kwaade leiden, verzwakken en te regt brengen zou, en in teegendeel ons geweeten, ons verftand, en onze dankbaarheid tm liefde tot hefn verfterken. M. En hoe doet God dit alles ?' P. Dat weet ik niet Mama.. Maar my dunkt, dat ik tog wel begrypen kan,, dar; God, die het gevveeten in ons gelegd heeft.,, het zelve ook wel in ons moet kunnen ver~ fterken,waoneer hy wil; dat hy, die ons 'fc V 5 vm.  ,466 VRAAG BOEKJE. verftand beeft gegeeven, ons ook nog wel meer verftand moet kunnen fchenken; en dat hy, die onze luften en driften, totzeer goede oogmerken, in ons heeft gelegd, dezei ven ook wel moet kunnen verzwakken en te regt brengen, wanneer zy te fterk worden , of van zyn oogmerk af wyken, M. Moeten wy God dan ook niet bidden, dat hy ons die gunst en hulp daaglyks bewyze? P. Ja Mama,wyl wy ze daaglyks noodig hebben. M Ep in wiens naam , moeten wy daar^om bidden? P. Al wederom in Jefus naam, wyl *t Jefus is, die ook deeze nieuwe weidaad, vooï ons, van God verkreegenheeft. M, Maar nneten wy niet teevens, ook van onzen kant,ons best doen, om. zoo veel wy kunnen, onze booze luften en driften teegen te gaan en te verzwakken , en in teegendeel ons geweeten, ons verftand,^onze dankbaarheidenliefde, tot God en Jefus, te verfterken? P. JazeekerMama, want God wil alleen die geenen helpen, die,pok van hunnen kant, hun.  VRAAG BOEKJE. 467 hun best willen doen, om, zoo veel zy bunnen, tot hunne eise hulp, mede te werken. M. Wanneer je'nu dit alles tragt te doen, Pauline , en God daar by om zyne hulp fmeekt, bun je dan ook niet volkomen gerust zyn, dat hy je niet zal verlaaten? P. Ja wel Mama, daar kan ik volkomen gerust op zyn, en moet my ook daar op,, in volkomen vertrouwen, aan God en aan. Jefus overgeeven, om van hun alleen, al myn geluk,hier en hier namaals,af te wagteti en te ontfangen. M. En zul }e je,zoo doende, niet ook daadlyk gelukkig vinden? P, Ja wel Mama, dit zal my reeds hier hoe langer hoe gelukkiger doen worden 5 tot dat ik eindelyk ftervende, in 't toekomende leeven,zal overgaan, om daar„ mee God en met Jefus, eene zaligheid te genieten, die eeuwig zal duuren, en die zoogroot zal zyn, dat ik 'er my nu nog geen denkbeeld van makken kan. M. Is dit nu niet wel de moeite waard» datje 'er,gednurig en altoos,alle je poogingera toe aanwendt? V & K,  4<3 VRAAG BOEKJE. P. Ja Mama, het groote doelwit van ons ganfche leeven moet zyn, tot dat geluk te komen, en daar toe moeten wy alle onze kragten en alle onze vermogens infpannen, en'er geduurig indagtig op zyn. . XLTV. Moeder. Hoe moeten .wy dan eigentlyk onzen flaat, in deeze waareld, aanzien ? Pauline. Als een ftaat van oeffening,, opvoeding, en leerlingfchap, in den welken: wy ons, onder het beftier van Gods voorzienigheid j en met zyne hulp en byftand, tot het geluk van 't toekomende Ieevcn,be« :reiden en voor 't zelve vatbaar maaken moeten,. M. En wat hebben wy daar vooral toe Eodig? P. i. Fer[land,om ons 't regt gebruik van Gods gefchenken, en het goede in 't algemeen te leeren kennen; en 2. Deugd en Godsvrugt, om ons dat regte gebruik, en het goede in 't algemeen te doen beminnen, en getrouwlyk aankleeven. M. Moeten wy dan ook niet geduurig. dia onze kragten en oplettendheid infpan-- ntui  VRAAG BOEKJE. 469 nen, om zoo veel Verftand, Deugd en Godsvrugt te verkrygen, als daar toe nodig is. P. Ja Mama, daar toe moeten wy doen dienen alles wat ons,in de waarek^ontmoet, en alles waar wy ons, in dezelve, op toeleggen, M. Maar vinden ook alle menfchen daar de vereffen te middelen en geleegenheeden toe? P, Ja wel Mama; want 'er i&geen (laat, geene beezigheid of beroep , waar in de geen, die 'er zig in bevindt of aan toe» wydt , niet ge«oegfaame geleegenheid en middelen vindt, om zyne denkenskragt zyn oordeel en zyn verftand te ontwikkelen, te gebruikende oeffenenen uit te breiden, en dus Wysheid te bekomen. M, En heeft een ieder ook evenveel geleegenheid, om Deugd te verkrygen? P. Ja wel Mama, want 'er is geen ftaat of beroep., waar in een ieder niet overvloedige geleegenheid vindt , om goedwilligheid , menfchenlifcfde, opregtheid, trouw,, regfvaardigheid , en allerlerlei deugden te. oeffenen,even,enzig,daardoor aan dezelven. te gewennen, en ze zig eigen te maaken. V 7 M,  470 VRAAG BOEKJE, Af. En vindt ook niet een ieder genoegzaame aanleiding tot Cïodsvrugt? P. Ja Mama, want wie is'er, dieniet, onder het daaglyks genot van Gods gefchenken en weldaaden, overvloedige ftof vindt, om hem te leeren beminnen, en zyne liefde en weldaadisheid, met een erkennend hart, te leeren bewonderen. Af, En wie is nu de geen, die met regt mae gezegd worden, te hebben geleefd % P, Die geen,die zynleeven,tot dit alles, heeft doen dienen, en het dus daadlyk heeft doen ftrekken,tot dat geenfwaar toe 'them gegeeven was, en 'er ook daadlyk die vrugt uit getrokken, die hy 'er uittrekken moest. Af. En welke is die vrugt ? P. Een eeuwigduurend , zuiver en beftendig geluk, tot het welke het hem bereiden en vatbaar maaken moest. Af. En wat moet men denken van den geen, die alleen maar heeft gedagt,om zyn leeven te onderhouden , maar daartby verzuimd het zelve te doen dienen, tot het oogmerk, waar toe 't hem was gegeeven? Pi  VRAAG BOEKJE. 471 P. Dat hy zyn leeven nutloos heeft verfpild, wyl hy H niet heeft doen dienen, tot dat geen, daar 't toe dienen moeit en dus, daar 't hem toe was gegeeven; enhyzig dns op't einde deszei ven, veiftooken ziet, van dat geen, 'twelk hem zyn leeven had moeten doen verkrygen, en waarom alleen hy in de waareld gekomen was.. IN-  INHOUD VAN HET III. D E E JU Voorberigt. . . . ut I. AFDEELING. L Alles in de waareldcis wel ingerigt, of de doornltruik en de fchaapen,Verg.Kintfef/r. zTh. p. 60. . . p. 1 *II. Gods Regtvaardigheid. . 10 III. De vier Jaargetyden. Zie Kl. Kind: Bibl. vonj. H. Campe i B.p. ar. . 23 IV. Stof. Hoofdftoffen. . 26 V. Het zieke Kind. Zie Pr. v. kl. ged. door den Hr. v. Alphen p. 50. . 34 *VI. Gods Alomteegenwoordigheid, Alweetenheid, en Voorkennis. . 35 VII. De gelukkige ontmoetiug. Verg. Converf. dEmilie T. 2. p. 369 &e.- . aj VIII. Weezen. , ,. ét IX.  van het Derde DEEL. IX. Het kinderlyk geluk. Zie pr. v. kl. ged. door den Hr. v. Alphen p. 6. . 66 X. Oorzaak, uitwerking, aaneenfchakeling van oorzaaken en uitwerkingen. Eerfte oorzaak. ... , , 67 XI. Het Zaadvetje. . . 71 •XII. God is Zelfweezig. Eeuwig. Onaf- banklyk. Onveranderlyk. Oneindig. De Eerfte Oorzaak van alles. . 80 XIII. Alles in de waareld is wel ingerigt. Zie KL Kind-.Bibl. von J.H. Campe. 4 Th. . P- 3- v . . . .'• ■ . r_ 92 II. AFDEELING. XIV. De arme dienstknegt. Verg. Entr. Dt ames et Contes Mor. por M. de la Fite T- ?; p. 148. . . 97 *XV. De Ziel ons voornaame deel. 101 XVI. De Behoeften. . . II5 XVII. Gods Goedheid, Gods Wysheid. Zie Pr. van kl. ged. door den Hr. v. Alphen P- .47-48. : . ' .. . . 125 *XVHL  i N H O U D *XVIII- De onfterflykheid. Toekomende vergelding. . . . 126 XIX. Men beeft 'er belang by, ook de geringfte menfchen dienst tedocn.ZieKiniFr. 1 Th.p. 189. . . 146 XX. Gezelligheid. Maatfchappy. 153 XXI. VVenfch naar reegen. Vreugde lied by deszelfs nedervallen. Zie Kl. Kind. BibU von y. H. Campe, 1 B. p. 30. 167 *XXII. Het geweeten. . 16S XXIII. Lente lied. Zie kl. Kind: Bibl. von y. H. Campe. 5 B. p. 5» • 180 XXIV. Het Onweer. . . 18 r UI. AFDEELING. XXV. Geld. Kooplieden. Winkeliers. 193 XXVI. Men moet het goede doen en 't kwaade laaten, ook wanneer men alleen is. ZieKl. Kind: Bibl. van y. H. Campe 3 Th. f. 7. . . 203 *XXV1I. Overtreedingen, berouw,noodzaak van een veizoeningsmiddel. • 207 XXVÜL  van het Dek.de DEEL. XXVIII. De Kinderliefde. Ziekl. pr.vanged. voor kinderen, door den Hr. van Alphen p. 8. ♦ . 219 XXIX. Overheeden. . . 220 XXX. De Eerlykc Marskramer. Lettr. du Marq. de Rofell. T. 2 p. 9. . 237 *XXXL Voorbereiding tot de leer des Middelaars. . . . 249 XXXII. Lentelied. Zie kl. Kind: Bibl. von f. II. Campe 5 3. p. 24. Maak u den tyd te nut. Zie Ib. p. 28. . . 258 XXXIII. Belaftingen. ; '. 259 XXXIV. Doe aan anderen wat gy wilt, dat men u doe. Zie Samm!. \onErzich: .fchr. vonJ.H.Campei Th. j>. 289. . 270 *XXXV. De Middelaar. . 274 IV. AFDEELING. XXXVI. Het dankbaare Kind. Zie N. pr. van kl. ged. doorP.'T Hoen,p. 122.289 XXXVII. Rykdom. Verfcheide bezittin¬ gen.  INHOUD gen. ' . '""". *'. 290 XXXVIII. De vegtende haanen. Fabel. Zie Lesf.forchildr.from 3 to Ajearsold p. 5. ■ - 3-3 *XXXIX.Beloon;ngen en genadehulp ons,door den Middelaar, verworven. . 3?8 -XL. Het mildaadig meisje. Zie N. Pr. van kl.ged. door P. 'T Hoen, p. 63. 337 XLL Verfcheide beroepen, . 339 XLIL De half dood gevroore man. Verg. voor het begin: Unter: fur kind und kind: fr. I Th. zufchr. p. x. 359 XLIII. Het zomerzotje. Zie kinderfr. 1 Th. p. 257. ■ J 374 *XLIV. 's Menfchen bellemming. . 376 XLV. Jacob en Mietje, op een kermis avond. Zie kl. Kind. Bibl. von J. H. Campe 3 B.p. 1. » • • 39i XLVI. Welleevenheid, beleefdheid. 392 XLVII. Men kan zig beteren als men 't op- regt  van het Derde DEEL. regt wil. Zie kl. kind: Bibl. von J. H. Campe 3 Th.p. 34- • 398 XLVHI. Oeconomieof huishou-kunst. 405 XLIX. De fpreeuw. Zie Bafed. El. B. i Th. p. 313.De Jagthond en de andere honden. Verg. Ib. p. 315. • • 415 Vraagboekje. . 419    IV. AFDEELING 399 fiond liet zy de lip hangen. Nameenhaarer fpeelmakkertjes iets van haar fpeelgoed in handen , tertlond vloog zy naar hem toe, even als of zy hem krabben of byten wilde, en rukte 't hèm, uit de hand, Beval men haar iets, dat zy liever niet deedt, of weigerde men haar iets, daar zy om vroeg, terftond begon zy, in haar zelven^e pruttelen , en fmeet, by 't uitgaan, de deuren zoo hard als zy kon , agter haar toe, om haar misnoegen , 't geheele huis door, te doen klinken. Van deezen tyd af aan, was zy, in plaats van de vreugd», in teegendeel de fmeit en droefheid van haare Ouders, en niemand, in huis, gaf meer om haar. Meeftentyds wel had zy berouw, over dit (legt gedrag, ja weende 'er wel eens bittere traanen om, maar telkens tog verviel zy 'er weer toe, eer zy 'er om dagt. Eens op Sinterklaas avond, wilde zy haare moeder, die, met een toegedekt mandje, naar een kabinetje, ging, volgen; en toen haare moeder 't haar verbood, trok zy weer haar knorrig gezigt, en fmeet de deur, agter haare moeder, toe , dat 'er de kamer van preun?  402 IV. A F D E E L IN G. wanneer .je zult vinden, dat ik't neemen mag. De moeder was, over dit antwoord, zeer verblyd; zy gaf den fleutel van 't kabinetje aan klaartj e ,en zei teegen haar; zie daar myn lieve kind, ik zal 'tin 't kabinetje laaten ftaan, met de twee briefjes 'er op; daar heb je 'er zelf den fleutel van, je kunt dien gebruiken, om het alles te gaan krygen , zoo ras je denken zult, datje't, ook volgens den iuhoud van 't eerfte briefje3moogt doen. Zes weeken waren 'er reeds verloopen, byna zonder dat Klaartje weer,in haare voori. ge fout, vervallen was ; alleen eene enkele keer, in'tbegin,uitgezonderd; en ook toen had zy zig terftond weer bedwongen. Eindelyk viel zy haare moeder om den half, kreeg den fleutel,uit haare zak, en vroeg,terwyl zy haare moeder omhelsde, mag ik nu,lieve Mama? Ja wel mag je nu,rïiyn allerlieifte kind a antwoordde de moeder, en drukte haar, op 't teederst, teegen haaren boezen* Maar zeg my nu eerst, hoe je gedaan hebt, om je kwaade gewoonte te overwinnen. Ik heb'ergeduurigom gedagt,zei Klaartje; en zoo ras ik de allereerfle neigi»g,tot misnoegd-  408 IV. AFD-EELING. Om dit mi wel te kunnen doen, moet men eerst nagaan en oprekenen, hoe veelinko» men men heeft, en dus hoe veel men'sjaars kan verteeren. — Wanneer men dat weet, dan moet men verder nagaan, wat men al aan eeten, drinken, kleeren en andere volftrekt onontbeerlyke dingen nodig heeft; en teevens onderzoeken, hoe men zig dat alles, met de minfte koften, (de een egter wat ruimende andere wat fpaarzaamer ,naar datelks rykdom eu ftaat is O bezorgen kan; zoo dat men nog een goed gedeelte van zyn inkomen, voor andere uitgaven , overhoude. En wel i. tot zoodanige uitgaven, diemeer,tot gemak en vermaak, ftrekken , dan wel volftrekt noodwendig zyn, 2. Voor liefdegiften en 't uitoeffenen van weldaadigheid; want daar in beftaat niet alleen het befte vermaak en 't zuiverfte genoegen, dat iemand ©oitkan fmaaken; maar 't is ook eene plichr, die wyaan onze medemesfchen verfchuldigd zyn. 3. Voor onvoorziene toevallen, die altoos gebeuren kunnen, en ons noodzaaken tot onkoften , daar men niet op ver- dagt was. Dit alles moet men, zoo veel men kan, in voorraad bereekenen; tot  4i2 IV. AFDEELING. onkoften van die buitenplaats cn koets, goed te maaken. Maar daar na , toen broertje Karei in de waareld kwam , en zusje Klaartje, en zusje Mietje, toen zeiden Papa en Mama teegen malkanderen, nu moeten wy kleeren, voor alle die kind-ren, koopen ; en voor het kleinfte kind eene minne , en voor 't andere nog eene meid houden; cn voor dat alles zullen wy ; u jaarlyks zoo. veel meer geld moeten uitgeeven , terwyl ondertusfchen ons inkomen niet vermeerderd is, fchoon onze noodwendige uitgaven zoo veel vermeerderd zyn. Wy zullen derhalven, om die meerdere uitgaven te kunnen goed maaken, iets anders moeten- affchalfen, dat wy minder nodig hebben; want, zei Mama, de kinders kunnen niet zonder kleeren, en zonder- eeten , en zonder oppasfing blyven. Dat is zeeker , zei Papa, maar wy kunnen 't wel zonder buitenplaats ftellen. 't Is wel waar, ik hou veel van dat plaatsje, en wy hebben 'er veel plaifier van; inaar het nodige moet tog voorgaan, en zo ik 'er*my in fchulden om fteeken moest. :dah zou ik 'er tojook geen pk' fier meer van heb-  IV, AFDEELING. 413 hebben. Zoo fcbaften Papa en Mama dat buitenplaatsje af, en het geld»dat hetzelve hun jaarlyks gekost had, gebruikten zy,om de kleeren van Kareltje., en Klaartje, en Mietje , en Mietjes minne, en nog eene kindermeid te betaalen; en zoo bleef hunne uitgaaf weer aan hun inkoomen gelyk. — islaar dat duurde niet lang; want kort daar nakwamen, broertje Jan, en broertje Hendrik , en zusje Henrietie, en die moesten al weer kost en kleeren hebben. Zoo zeiden Papa en«Mama, wat nu gedaan? Meer te verteeren, dan wy inkomen hebben, dat gaat niet, want dan worden wy en onze kinderen met 'er tyd arm. Waar zullen wy 't dan nu op vinden? Ik weet 'er wat op , zei Mama, wy hebben tot nog toe koets en paarden gehouden, maar ik kan ook wel te voet gaan; en als 't al te flegt weer is , dan kunnen wy tog eene -huurkoets neemen, dat kost zoo veel niet; en dan kunnen wy 't geld, dat wy nu, voor onze koets en paarden uitgegeevenhebben, voortaan befteeden,cm den kost en dekleCren van de drie jongfte kinderen te betaalen. Zeer wel gevonden, zei Papa, dat zullen S 3 wy  4'i4 IV. AFDEELING. wy doen; en zoo gingen nu de koets en paarden weg, even als te vooren de buitenplaats; en de uitgaven ftonden weer met het inkomen gelyk. En zoo moet men altoos doen, en gelyk het fpreek woord zegt, zyne teering naar zyne neering zetten; want dan blyft man altoos in goeden ffaar, daar men anders zyn geld en goed opmaakt, en in 't einde, met zyne kinderen, armoede en gebrek moet lyden. En dan is 't immers veel beeter, in tyds wat minder vernaak en gemak tc neemen, dan zigiu'teinde r_ dseel bedorven te zien. J, Dat doet het zeeker Papa. V. En dus indien Papa nu eens eea gedeelte van zyn inkomen verloor; dat 'er zig by voorbeeld eens niemand opdeedt,om zyne huizen te huuren, of dat 'er, by ongeluk,eenigen van afbrandden, dan zou Papa al weer wat moeten affchafFen, om al evenwel weer zyne uitgaven aan zyne inkomften gelyk te houden. J. Wel wat zou Papa dan nu nog affchafFen. V. Papa heeft nu nog een knegt, om zyne kleeren fchoon te houden, en hem 't hair  IV. AFDEELING. 415 fcair op te maaken, en zyne boodfchappen te gaan doen, cn in huis te dienen. Maar indien, Papa nu een gedeelte van zyn inkomen kwyt raakte, dan zou hy dieu knegt ook affchaffen , en hy zou zelf zyne kleeren fchoon houden , en zelf zyn hair opmaaken , en zelf zyne boodfchappen doen, en daar zou niet veel aan verbeurd weezen. — Maar Jacob, daar nu iets diergelyks aan een ieder gebeuren kan, en het dus met 'er tyd ook wel eens aan Jacob zou kunuen gebeuren, moet by nubytyds leeren zig zeiven helpen , en alles voor zig zeiven doen, op dat bet hem niet vreemd en ongemaklyk valle,ind'eti hy 'er zig, by vervolg van tyd,«ej]S toe genoodzaakt mogt zicn.Wanneer men te gemakiyk gewend is, dan valt het zeer laftig zig te moeten behelpenjmaar wanneer men zig heeft leeren behelpen , dan valt het zjer ligt. En dan is 't ook zoo veel te aangenaamer, wanneer men naderhand zyn gemak eens neemen kan. X L l X. Eene fpreeuw, die zeer grooten dorst had, vondt eens eene fles met water ftaan; die flegtst,tot onder aandeu hals,gevuld was, zoo dat zy, met baar kort bekje, niet by't S 4 vvs-  416 IV. AFDEELING. water reiken kon.—Eerst probeerde zy,of zy, met Laar bekje, een gat inde fles kon pikken , om dus by 't water te komen; maar dat ging niet,iwant de fles was te hard.Daarna zogt zy ze om te fmyten, maar dat ging ook niet,want de fles was te zwaar.Onze fpreeuw ftondt dus' zeer verleegen, en wist niet, hoe zy 't maaken zou, om by 't water te komen. Na een weinig overlegs,bedagt zy iets,dat beeter lukte. Zy fmeet eene meenigte kleine fteentjes, in de fles, zoo lang, tot dat het water, daar door*hoog genoeg, in den lials, opklom , dat zy 'er by kon reiken; en toen dronk zy,zoo. vee! zy wou. Daar je kragten te kort komen, kunnen dikwils vernuft en uitvinding je nog helpen. En indien je a!,by't eerfte over!eggen,geen gefchikt middel vindt, moet zulks je tog niet affchrikken. Denk 'er maar wat langer op; en dan zal je nog zeer dikwils een gefchikt middel te binnen komen. Een huisvader had verfcheide honden; de een tot de jagt; de anderen alleen voor de aardigheid en tot vermaak.De jagthond moest al-  IV. AFDEELING. 417 alle dag veld en bofch afloopen, omwildop te zoeken, ten einde 't zyn meefter, voor't fnaphaan te brengen,zcodatby'tfchieten kon; cn wanneer hy dan 's avonds 'thuis kwam, moest hy zig, met eenige ftukken roggenbrood en een bak met water te vreeden houden, — De fchoothondjes daarentegen voerden den ganfchen dag niets uit, dan alleen dat zy wat grapjes maakten , de lieden van 't huis wat vleiden en ftreelden, of onder malkanderen fpeelden en allerlei lugtfprongen aanvingen; en daar voor kreegen zy hoenderboutjes, en witte brood, en allerlei lekkeren kost. Dit verveelde den jagthond zeer; alleen al 't werk te moeten doen , dagt hy, en dan nog flegte kost toe te krygen, terwyl die kwaaie poetfemaakertjes,voor hun leedig loopen, zoo lekker worden getrafteerd, dat valt iemand tog hard, en isookten uiterften onree» delyk. Wat dat menfchen-geflacht tog voor raare begrippen heeft! — Wy honden zouden) de lieden beeter naar verdienden behandelen. &.c. &c. — Want de goede jagthond, kon by zyn roggenbrood en water nog lang zoo voort gephiiofopheert hebben, zonder dac Ii-t menfchen geflagt'er een haar wyzer om geS 5 wof-