WERKEN VAN HET DICHT- en LETTERLIEVENDE GENOOTSCHAP, onder de spreuk: STUDIUM S CIENTIAR UM G ENITRIX, e n PRIJSVERZEN. H. DEEL,I. STUK. TE ROTTERDAM, Brj GERARD ABRAHAM ARRENBERG, m d c c x c.   P R IJ S V E R Z E N.   PRIJSVERZEN. r HET KARAKTER VAN JEZUS CHRISTUS, ONS TEN VOOR DEELDE; DOOR JAN VAN OS, AEN WIEN DE GOUDEN EERPENNING IS TOEGEWEZEN, In de algemeene Vergadering van liet Genootfchap, gehouden den i^"1 van Oogstmaend, 1789. o Gij, die rotte en maas kunt ftreelen Met uw gezang, 0 Dichtrenftoct! — Den kabbelenden ftroom — de golven vlak kunt fpeelen, Den fchoonften eerkrans glinftren doet! Voor wien, voor wien dien opgehangen? o Voor geen ftervelijken toon! Kunstrechters ! neen, gij doelt, gij toeft op Englenzangen, Die rollen voor Gods troon. A Maar  2 PRIJSVERZEN, Maar zingen Euglen ooit beneden? Slechts eens herfchiep hun blijde ftem — Hun godlijk maatgezang, een vrolijk, juichend Eden, In 't zalig veld van Bethlehem! — Of toetst ge ons ftruiklend zangvermogen Voor de eeuwige eer van Ephrata? Grijpt, dichters, dan de lier, al volgt uw woritierid pöogeu Geen gloênde Serafs na. o 5 Daar ik u ten zangftrijd zinge, Ontgloeit mij borst en ingewand: Hoe trilt, door eedle drift, daar 'k naar den lauwer dinge, Mij 't fpceltuig in de onreine hand! Door eedle drift? ja, 'k voel haar gloeien, Voor U, o Jezus! 't geld uwe eer — Des ftervelhigs geluk; doe gij mijn vaarzen vloeien? Bcftuur mijn zwakke veer. * # * Wie, wie zal ons ten voorbeeld ftrekken — Ten gids naar 't juichend Hemelrijk? Wie toont ons hier beneên, een hart, maar zonder vlekken, Een beeld, Gods deugdenbecld gelijk? 't Bedrieglijk hart der ftervelingen, Vertoont iet fchoons — misleidt door fchijn — Ach, kost uw oog, o mensch! in dat der braaflle dringen, 't Zou u ftrafwaardig zijn. Eert  PRIJSVERZEN. 3 Een deugd! — ja, fterveling, verheftze, Waar gij hem' fchoonhcid glinftren ziet, Een deugd van 't menschlijk hart! o hier, hier blinkt, hier treftzc! Maar gindsch verzinkt ze weer in 't niet — Of blijft heur fchoone luister glooren — Een andre deugd? hier dwaalt dit hart, En 't gaat, op zulk een fpoor, en wie 't ooit volgt, verloorcn, Gedoemt, in ramp en fmart. Neen, fterfiing! neen, hoe hoog verheven, Ver boven andrer deugdzaamheid, Uw wankelende ziel, die voor Gods oog moet becven, Heeft nooit het pad der deugd bereid — Der deugd, die ons de nietige aarde Ontworfllcn doet — den Serafijn, In onvcrvalschte deugd en in onfehatbre waarde, Volmaakt gelijk doet zijn. o Waar, waar zult gij 't voetfpoor treffen, o Mensch! dat naar den Hemel leidt — Hier ftreclt de fchijnMer deugd, daar zult ge uw zwakbezeffen. En gij trilt voor Gods Majesteit: Gods Majesteit! daar ziet zij neder! Zij ziet — juich fterfling! met wat oog! Zij ziet en wenkt — en op dien wenk, zoo zacht, zoo teder, Daalt Jezus van. omhoog! A 2 Daalt  4 PRIJSVERZEN. Daalt Jezus! en met Jezus daalde Gods heilig — vlekloos deugdenbeeld! Toen werd de nacht een' dag, waar in Gods goedheid draalde-, Door Englcnzang op aard gcfpeeld: Toen kwam de zaligheid beneden — Werd Adams fiddrend nageflacht Den fchooncn weg gebaant naar 't eeuwigjuichend Eden — De hcilceuw aangebragt! o Godlijk beeld! o dat we u maaien! Niet waar gij 's werelds fchuld voldoet; Hier treft geen ftout penfeel, gedoopt in zonneftraalcn, Geen zang bezield door hemelgloed — Wij zingen — ach te fchaamle zangen! Ten voorbedde uw' doorluchten aart — Dan, gij, o Seraf! wil deez grootfche ftof vervangen; Zij is uw' lofzang waard. Waar heên, o dichtbcfpiegelingen! Waar zweeft ge, in welk een' zalig oord! Ik zie door 't hoog gebergt' mijn tuurend oog omringen — Treê Salem in, langs Kedrons boord. — Dan wie, wie treedt gindsch voor mijne oogen? Wat zacht! wat vriendelijk gelaat! Hoe blinkt zijn aangezicht van Godlijk mededogen, Gelijk de dageraat! Of  PRIJSVERZEN. 5 Of zou zijn aangezicht misleiên? Verfchilt zijn teder oog van 't hart? Neen, 'k zie, Bcthesda! 'k zie een hulpelooze fchreiën, En hij gevoelt zijn leet en fmart: Gevoelt? — o juicht, natuurgenooten! Hij redt uit angst en druk en pijn — Wie is 't? een Engel? — neen: 't is de eer van Davids looten! Dan moet het Jezus zijn! 't Is Jezus, ja, de bron van liefde! Wij volgen waar hij hcenen treedt — Waar ziet mijn oog verdriet, dat Jezus hart niet griefde, Gevoelig voor des fterflings leet — Nu opent hij der blinden oogcu, Die zien den grootftcn menfehenvrind, En op dien glans der deugd, op Jezus mededogen, Ziet zich de Seraf blind! Bethaniën, wil hem begroeten! Hij koomt uw vruchtbren grond betreên: Ontrocrnis treft zijn hart! wat zal zijn oog ontmoeten? Een vriendenrei in droef geween! — Hij weent! — daar fpreckt zijn mond en zegent: Hij redt een liefling uit den dood! De blijde juichftém klinkt, (daar 't dankbre traanen regent) Decs is een vriend in nood! A 3 Een  6 PRIJSVERZEN. Een vriend! wie fchat een vriend naar waarde, Wiens vriendfchap allen weêrftand tart! En waar, waar blonk deeze ooit, op onze onzalige aarde, Volmaakter dan in Goëls hart? — Dat Isrels Kroonprins vrij, ten koste Des gouden fchepters, David min, Hem uit d'ondankbren klaauw, der helfche nijd verloste; o Daar blinkt grootheid in! Zweer Ccphas, in een' gloed van liefde, 'kVolg, Meester! 'k volg u in den dood! Hij volgt — de vijand naakt — hij grijpt het zwaard en kliefde!Die vriendfchap is, is waarlijk groot! — Maar gij, trouwlooze ! zult bezwijken — Nu fchiet ge uw gift op Jezus af: En Jezus! o gevoel de grootfte vriendfchapsblijken! Zinkt ook voor u in 't graf! Dan wie, wie is zijn vriendfchap waardig? De grootfche! aan wie elk hulde biedt? De trotfche pharizeeuw! in enkleri fchijn rechtvaardig? Dan kent ge Bethlems wonder niet! Ga volg hem langs de ftille ftranden Van de ( De wil tot deugd vliegt ijlings heên: — Verrukt, ftaart hij op Jezus leeven, Een oogenblik! — zijn hart wordt koel — Hij denkt en zucht en zegt, volmaaktheid na te ftreeven Zij Hechts der Englen doel! Dan hij, hij beeft op 't pad der zonden, Herziet het heil der fchoone deugd, Door 't eerfte menfehenpaar, te roekeloos, gefchonden, In 's werelds blijde en zaalge jeugd. Zal hij, zal hij zijn pooging ftaaken? — God wenkt! — die wenk ontvangt een zucht! Reeds voelt de fterveling zijn' eedlen boezem blaaken — Schept aêm in blijer lucht. Ja, voor Gods almagt neêrgcboogen, Ontvangt hij hulp van 's Hemels troon; Der zonden fiavernij zinkt voor zijn fterflijke oogen; Hij kiest de deugd, zelfs zonder loon; Hij vliedt een wereld, diep verzonken In 't zeedlijk kwaad, en ziet beneên Gevallen deugd herfteld — Gods beeld in Jezus pronken, En volgt van verr' zijn rreên. Hij  P R IJ S V E R Z E Ni 19 Hij zal de beste burger worden — De waare — nimmer valfche vrind — Hij eert zijn overheen — hij kiest in alles orden — Bemint zelfs, die hem niet bemint — Hoe hoog zijn ftand op aard moog' wezen, Hij blinkt door waare needrigheid — Zijn deugd vreest voor geen hoon — en, zoo hij ooit mogt vrcczen, 't Is voor Gods Majesteit. Zachtmoedig, toont hij 't liefdrijkst harte — Ilij zegent — nimmer wreekt zijn hand — J lij dankt Gods milde gunst — en draagt geduldig fmartc — Hij leeft voor God en 't Vaderland — Hij ftaaft zijn woord, door 't heiligst leeven — Oprecht — ftandvastig in zijn' plicht, Poogt hij, met eedle drift, volmaaktheid na te nrecven, Door Jezus voorgelicht. o Mensch! zoo rijst, zoo blinkt uw waarde! — En Gij! 0 wellust van ons oog! Uw deugd, 0 Heilvorst! wijst den laagen mensch, van de aarde. Den weg naar 't Paradijs omhoog — Maar ach! een afgrond gloeit beneden. Den voctftap, dien gij Godlijk doet, En dreigt, 0 Jezus! hun, die nooit uw fpoor betreeden, Met onuitbluschbren gloed. • , B 2 0  zo P R IJ S V E R Z E N. o Serafs — reine hemelzangen! Vervangt mijn' ftamelenden toon! — En, Jezus! doe mij eens hun' grootfchen klank vervangen Voor uwen hoogen Glorietroon! — Ach, volgde ik, in dit aardsch gewemel, Standvastig, 't fpoor, door u bereidt! Dan zij me elk oogenblik een' ftap ten blijden Hemel, Mijn laatfte zuchtje : ZALIGHEID. HET  PRIJSVERZEN. si HET KARAKTER VAN JEZUS CHRISTUS, ONS TEN VOORBEELDE; DOOR. THOMAS KAAS, AEN WIEN DE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEZEN. Gij, die den gouden fccpter zwacit! Die duizenden van hemelbollen, Door 't wenken van uwe almagt, draeit, En in hunn' vasten kreits' doet rollen! Volmaekte Bron van ware deugd! Ik zal uw' Zoon, uw' lust, uw vreugd, Verheffen in mijn lied — 't Heelal zijn' lof doen hooren. Geef heil, o Oppermajesteit! Zoo loov' mijn zwakke kunst den Heer der heerlijkheid. — Leen, aerde, hemel, leen mij grctigluistrende ooren! B <\ Maer,  22 PRIJSVERZEN. Maer, zou een fterveling uw' lof, o Zoon van God! naer eisch, bezingen! Ik zwijg, verrukt — eene englenftof Is op geene aerdfche lier te dwingen. De Cherub fla dien reinen toon, De Seraf roeme u, als Gods Zoon, Ik zal, in 't (tof geknield, op uw volmaektheên letten; Mijn lofzang waer' hier lastering! Ik, eindig, nietig, mensch, verdoemlijk fterveling, Zou, door mijn' zang, uw' glans, Oneindige! befmettën! Dan — Hij, die worm en engel fchiep, Die millioenen zonnen — fpheren, Door döncn wenk, tot aenzijn riep, Hij wilde, op aerde, als mensch, vcrkccren! Kniel, fterfling! op zijn voetfchabcl! Triumf! de Man, Gods medgezel Werd uw natuurgenoot, en leerde u God beminnen! Kniel, Menschdom! kniel, val, zwijgend, néér! Neen, juich! uw heil is groot - zing Jezus deugd ter eer'! Die leidsvrouw uwer ziel doet u Gods gunst gewinnen. Wat  P R IJ S VERZEN. 23 Wat koude fiddring grijpt mij acn! Natuur fcffijnt van haer fpoor te dwalen, Een rouwfloers dekt de hemelbaen,De gouden zon verbergt 'haer ftralen, De lucht verdikt — de ftormbui loeit, De donder krackt — de blikfem gloeit. Mijn God! zal dan 't Heelal-in 't vorig niet verzinken! Waer ben ik! — wat befchouwd mijn oog! - Ginds reikt de fpits eens bergs tot aen de wolkenboog; 1t Zie Jezus, op dien top, met Godheidglansfen blinken. Dacr berst de lucht — Jchovah daelt — De wolken vlugten voor zijn fchelden, De glans, die van zijn aenfehijn Itraelt, Verfpreidt zich over berg en velden! De heerlijkheid des Heercn treedt Op een azuren woïktapeet, En fchiet een heldre ftrael van liefde op Jezus neder! Hoe klinkt Gods ftcm: „ Hij, die daer ftaet, Is mijn geliefde Zoon — hoor, menschdom, naer" zijn' raed, En volg zijn wijze daên — zoo klimme uw heilzon weder." B 4 Acn-  24 P R IJ S V E R Z E N. Aenbidlijk — heilvol — zalig woord! Waèr zijn wij?... in der engle'n koren? o God! is dan dit rotzig oord In Edens lustprieel herboren ?... Verrukkend — heerlijk zielgezigt! De zon der deugd verfpreidt haer licht — Zij fchiet heur' heldren glans uit Jezus vriendlijke oogen! God fielt zijn' Zoon, ten noordftarr' voor — Ten gids' voor elk,die dwaelt langs 'thobblig zondenfpoor — Is dan zijn vaderhart niet met ons leed bewogen! Ween, dwaze mensch! ween om uw lot! Schrei bloed om alle uw folteringen; Maer zoek de fchuld toch nooit bij God: Hij is de vriend der ftervelingen. De bron van alle uw bittre fmart Ontfpringt uit uw verdorven hart; Dat hart verfmaedt de Deugd en haer bekoorlijkheden. Gij zoekt vergeefsch bij 't misdrijf heul — Het doelwit van uw hoop verftrekt uw ziel ten beul', Het knagend naberouw — de wroeging volgt uw fchreden! Het  PRIJSVERZEN. 25 Het fchijnvermaek zet u in brand, Gij ziet het vuur der driften blaken: Dat vuur verpest uw ingewand, En doet u helfchc lasters braken! De trotschhcid brengt uw rampen voort, Bedrog, geveinsdheid, wrack en moord, Als godheên, in uw ziel, ten Glorictroon' gezeten, Beheerfchen u geheel, alleen; Gij vergt hen gunden af, in bange tegenheên, En dan — dan wordt uw hart, op nieuw, vanééngeréten! De weereld is een rampwoestijn, Waer tijgers voor elkander vreezen! En _ God! zij zou een Eden zijn, Was ieder mensch 't geen hij kon wezen! Wij, immers, zijn door U geteeld! Gij hebt de vonken van Uw beeld In onze borst gefprcid, om die, voor U, te ontgloeijen: Moest dan hcur zagte koestering — De daeuw van Uwe gunst, in ieder' fterveling De malfchc roos der deugd niet weelderig doen bloeijen! B 5 o  26 P R IJ S VERZEN. o Deugd, geteeld in 't engïenkoor! Mijn ziel erkent — gevoelt uw waerde! Gij vormt ons, volgenwe op uw fpoor, Tot englen, op een hemelfche aerde! De zon van uwe Almogenheid Heeft nimmer fchooner glans gefpreid Dan toen Gods Zoon, als mensch, op 't weereldrond verkeerde Zijn hart, zijn tael en levenswijs Vertoonden de onfchuld juist, zoo alsze, in 't Paradijs, Door 's Hoogftcn min geflreeld, geen kalm genot ontbeerde» o Gij, wier ziel het misdrijf boeidt! Zoo nog één vonkje van 't verlangen Naer waer geluk uw ziel ontgloeit, Treedt toe, en luistert naer mijn zangen! Ik zing den Vriend der zuivre deugd: 't Is Jezus, Gods, der englen vreugd, 'Die 't aerdfehc tranendal wou vormen tot een Eden: o! Wicrd' zijn deugd, zjjn rein beftacn De drijfveer van uw hart — het richtfnocr uwer daên, Dan waer deze aerde een fchets van 't rijk der zaligheden. Toen  PRIJSVERZEN. 27 Toen God, de Schepper aller dingen, Den mensch gevormd had naer zijn beeld, Heeft Hij zijn dierbre gunftelingen Met hemelsch liefdevuur bedeeld: Dit vuur moest tot Gods glorie branden, Gevoed door daeglijkfche offeranden Van Godbehagclijkc- deugd: Zijn damp zou, uit de hemelzalen, Gekleinsd, verfijnd, op 't menschdom dalen, Als dacuw van kalme zielcvreugd. Wat fterveling dit vuur verdoofde, In Jezus gloeide 't als een zon, Wier zagte koestring vruchten doofde, Waer bij Hij eeuwig leven kon. Heeft ooit de hel, om God te tarten, Door pestvuur, in vervuilde harten, De wrange vrugt des doods gebroeid; Zij fchoot vergcefsch haer toovcrlouken, Om Jezus ziel voor 't kwaed te ontvonken — Die werd door 't vuur der deugd ontgloeid! De  28 PRJJSVERZ E>N. De Deugd! .... Ziet daer, natuurgenoten, De hoofdtrek van mijn dichttafreel: De blanke deugd, uit God gefproten, Beheerschte Jezus hart geheel. Zij, door Hem zelv ten troon' verheven, Uit zucht om tot Gods eer te leven, Blies Hem de hemelwijsheid in; De liefde tot het Opperwezen Was uit zijn Godlijk oog te lezen; Hij ademde enkel hemelmin. Dat zij, die 't fpoor der deugd verlaten, Wier voet tot helfche wegen neigt, Een regtbeminnend wezen haten, Om dat zijn donder fnoodaerds dreigt — Datze, in den nood, hun acnzijn vloeken, In duistere en verborgen hoeken, De teekens van Gods magt ontvlién; Mijn Jezus, die op God betrouwde, In Hem zijn' besten vriend aenfehouwde, Kon, juichend, op die almagt zien. Ge-  PRIJSVERZEN. 29 Getroffen door de gunstbewijzen Van God, de Bron van zijn beftaen, Ziet Hij de dagtoorts nooit verrijzen, Of fchreit zijn' Vader, dankend, acn: Door 't reinst gevoel geheel gedreven, Erkent zijn ziel den prijs van 't leven, Daer Hij, als mensch, aen 't niet ontboeid, De glorie van dien God mag zingen, . Die 't kwijnend hart der ftervelingen Met ftroomen van zijn gunst befproeit. Gij, die op verschöntloken rozen, Langs béken van genoegen treedt! — En — weldaên durft verroekeloozen, Door God, uit liefde, aen u befteed! Schoon gij, als aerdfche goón, moogt pralen, Gij vindt geen kalmte in trotfche zalen, Door marmren bogen onderftut; Hebtge ooit, zelfs in uw beste dagen. Zoo vrolijk 't oog op God geflagen Als Jezus in zijn fchaemle hut? Vol-  S° PRIJSVERZEN. Volmaekt met Gods beftel te vreden, ' Smaekt Hij, hoe laeg in rang geplaetst, In Jozefs huis de zaligheden, Waer 't vorstlijk hart vergeefsch op aest. Dat andren vrij in dartle boeken, Bij fnood gezelfchap, rust gaen zoeken; De hel ontfluit zich voor hun fchrcên; Wen Jezus met zijn' God verkeerde, Of in het boek der fchepping leerde, Was alles hemel om Hem heen. Dan — zou Hij Hechts het misdrijf haten, ' Om dat de Deugd Hem voordeel fchenkt; Macr, in beproeving, God verlaten? Bloos, dwaze fterfling, die dit denkt! „ ■ Sla 't oog naer gindfche zandwoestijnen, Zie daer de vorst der hel vcrfchijnen — Aen Jezus Kroon en fcepter bién, Zoo Hij van 't fpoor tier deugd wil wijken ; Maer, zie de fatan zelf bezwijken, En — ficldrend, weêr ten afgrond' vlién! Wie  PRIJSVERZE NA 3* Wie ooit, door 't fchijnvcrmaek der zonden, Tot wanbedrijven werd verleid, Mijn Jezus was acn God verbonden, Door zuivre liefde en dankbaerheid: En hij, die, door de deugd gedreven, Alleen tot roem van God wil leven, Staet, in verzoelringftormcn, pal: De grootfte feliat der nietige aerde Verliest, bij 't fchoon der deugd, haer waerde, Gelijk de zandkorl bij 't Heelal. Wie ooit het onbepaeldst vertrouwen Op 's Hemels wijze voorzorg had, 't Was Jezus, die, door 't blij aenfehomven Van haer, het hoogst geluk bezat. Gehoorzaemhcid acn God te toonen, Hem nooit, in tegenfpoed, te hoonen, Dit ftreelde 't onbevlekt gemoed Van Hem, die, in de zwaerfte ellende, Met een gevoelig hart, erkende: 't Is wijsheid wat mijn Schepper doet! Zou  3* PRIJSVERZEN. Zou God de beul der onfchuld wezen — De blanke deugd zijn doemling zijn! Dit denkbeeld, uit de hel gerezen, Vermoordt ons meêr dan pestvenijn. Mijn Jezus, die, door zulke tochten, In 't hart, niet éénmaal, werd bevogten, Kon, onder 't ftorten van zijn bloed, Zich, vrolijk, voor Gods zetel buigen, En, met een dankbacr hart, getuigen: 't Is goedheid wat een Vader doet! Ziet daer, ziet daer, natuurgenoten, De vrugt der reine min tot God: Leert hier den roem uws Gods vergrooten, Al waer' 't op 't bloedig moordfehavot. 't Zegt weinig, de eer van God te zingen, Wanneer een berg van zegeningen Ten toctsftcen aen ons hart verftrekt; Maer veel, het liefdevuur te voeden, Wanneer de zee der tegenfpoeden Ons, met haer golven, overdekt. Gij  P R IJ S VERZEN. 33 Gij hebt, gekroonde MartelarenI Op Jezus fpoor, Gods eer vergroot, Toen gij, op molochs vloekaltaren, Uzelv' aen God ten offer boodt: Gij zaegt u aen een galg verhoogen, ■ En daer — daer juichtege, opgetogen: „ Een voetftap nader bij Gods Zoon!" Omftuwd door zalige englenreijen, Gereed uw ziel voor God te leiên, Was 't moordfchavot uw' glorietroon. Wij knielen, God van zegeningen! Wij knielen, juichend, voor U neêr, Om dat Gij 't heil der ftervelingen Zoo naeuvv verknocht hebt aen uwe eer! Een Held — een Held uit U gefprotcn, Heeft ons het perk des heils ontfloten, Wij volgen op zijn Gloriefpoor! Eens zullenwe, in de hemelzalen, Zijn oor op dezen toon onthalen: „ o Jezus! ga ons hier ook voor!" C • Dat  34 PRIJSVERZEN. Dat nu de vriend van 't Opperwezen Ook als de vriend des Jlerjlings prael'! Zijn deugdzon, nu ten topp' gerezen, Schiet hier een goddelijke ftraeL 't Verheven Voorwerp van mijn zangen Moet thans, als Mensch, onze eer ontvangen; Zelfs God biedt Hem den loflauwrier; Hij kwam, uit liefde, in 't aerdfchc leven, Hij wtou, uit liefde, aen 't moordhout fneven! Wie overtreft — gelijkt Hem hier! 't Gevoelig hart ijst, bij 't befeffen, Dat velen, door verkeerden zin, In plaets van Jezus te overtreffen, Geen fchaduw toonen van zijn min. Dat duizend duizenden de vlekken Van 't Godöntëerendst kwaed bedekken, Door 't keurkleed der menschlicvendhcid: Als of 't genoeg ware, in Gods oogen, Dat wij, in fchijn, de deugd verhoogen, Terwijl het zelfbelang ons leidt I Gij  PRIJSVERZEN. 35 Gij zijt ons heerlijk voorgetreden, Geliefde Jezus, Menfchenvrind! 'k Verliesme in de onbedorven zeden , Die 'k in uw grootsch Karakter vind! De feraf moog' zijn deugden roemen — Nacst God, zich 't heerlijkst wezen noemen; Dat hier zijn gloriezon verdwijn' : Gij hebt, door uw menschlievend leven, Den fterveling bewijs gegeven, Dat menfehen waerlijk englen zijn. Het hoogfte doelwit van uw pogen Was 't heil van uwen evenmenseh: o! Kondc uw hand Hechts tranen droogen, Dan fmaekte uw ziel haer' volften wensch. De zucht, om ons, in alle ftatcn, Het heerlijkst voorbeeld natelatcn, Hoe elk, voor zijn' natuurgenoot, Een vriend, een engel Gods, kan wezen, Is met U uit de wieg gerezen, En vergezelde U tot den dood! Ca 'k Zal  3<5 P R IJ S V E R Z E N. 'k Zal hier mijn dichtgedachten ftaven, Op dat ik Jezus roem verhoog'; Een grootfche rei van hemelgaven Ontdekt zich aen mijn ftarend oog. Wie lust heeft om verheven trekken, In Jezus rein beftaen, te ontdekken, Hoor thans mijn' loftoon gunftig aen; Wie lust heeft om Gods heil te fmaken, Door de aerde een Paradijs te maken, Volg' Jezus op zijn glorïepaên! Van hier, gehaete vloekharpijën, Die, waerge uw zetels immer vest, Het ftreelendst heil der burgerijën, Door 't Godöntëerendst kwaed, verpest! Van hier, gij, die, in 't mager wezen, De trekken van den nijd doet lezen, Zink, eeuwig, in den zwavelpoel! Hoe veel gevloekte zegepralen Ge, op 't kwijnend menschdom, moogt behalen, Bij Jezus miste uw list haer doel. Van  PRIJSVERZEN. 37 Van hier, bedrog, geweld en logen, Met laster, wellust, overdaed, Met ah' de pesten, wier vermogen Slechts voedfel geeft aen 't zondekwaed! Nooit hebt gij Jezus hart bezeten; Gij kunt geen loffpraek waerdig heten, Mijn hand vlecht U geen gloriekroon; Maer gij, verheven Deugd! treed nader, Herken de trekken van uw' vader — Uwe eigen beeldtnis — in Gods Zoon! Zou 't nodig zijn, natuurgenoten, Dat ik, bij eiken tcekentrek, Den grond, waer uit zijn daden fproten, De tcerfte menfehenmin, ontdekk'? Neen, 'k heb uw hart reeds ingenomen. Wen Hechts uw oog de ontelbre ftroomen Van Jezus deugden vloeijen ziet, Heeft reeds de bron, waeruitze ontfprongen, Uw borst met waer gevoel doordrongen; Ge aenfehouwt haer in 't beperkt verfchiet. C 3 Nog  38 PRIJSVERZEN. Nog klinkt de toon der englenkoren, Tot lof van Jezus heusfchen aerd; Zachtmoedigheid, uit God geboren, "Was in zijn ziel aen Troost gepaerd: Geen weeuw, geen wees is ooit, in nooden, Vcrgeefsch, tot Hem om hulp gevloden, Hij deed haer onheil, fiddrend, vliên: Het reinst gevoel van Medelijden Deed Hem, zoo vaek, den.dood beftrijden — De zwacrfte ellenden weêrftand bien. Hoe fchittert niet zijn Mededogen Met de armoi , die om voedfel fchreit, Zijn ziel is, met haer' nood, bewogen, Hij fpijst haer uit Milddadigheid; De vrekheid weigere iets te geven, Tot onderhoud van 't kwijnend leven, Tot lafenis in boezempijn, Zij zal, bij 't woên der hartstogtftormen, Van menfehen woeste duivels vormen — En Jezus doet hen englen zijn! De  PRIJSVERZEN. 39 De Opregtheid, eens naer God geweken, Kwam weer, zoodru zij Jezus zag, Hij konde in 't hart geene adders kweeken, Daer gulheid heerschte in zijn gedrag. De Vriendfchap, die, door Adams neven, Zoo dikwerf, wordt van de aerd' verdreven, Vestte in zijn ziel haer' glorietroon: Ja — 't zij zijn vriend een volk regeerde, Of onder 't rietendak verkeerde, Hij bleef hem bij in fmacd en hoon. Gij, die uw' ruimen lof hoort zingen, In 't koor, waer zich de feraf dekt, En echter fnoode ftcrvclingen, Zoo vaek, ten zwaerften last' verftrekt! o Dankbaerheid! wie u verhoogde, Wie immer op uw' invloed boogde, Mijn Jezus werd door u ontgloeid: Dat hier Marië en Martha fpreken! Haer vriendfchap, Jezus vaek gebleken, Heeft Lazarus aen 't graf ontboeid. C4 01  4° PRIJSVERZE N. O! gun datvve ook uw' roem verhoogen, Van God beminde Nedrighcid! Gij hebt uw onbeperkt vermogen In Jezus rijk ten toon' gefpreid. De trotschaerd fpilt meer koningsfehatten, Dan Perus ingewand kan vatten, Om groot te zijn — en, zinkt in 't ftof; Macr zij, die zoo als Jezus leven, Hoe nedrig, zien zich rasch verheven Tot vorften in het cnglenhor. Voorzigtig, Matig, Trouw, Regtvaerdig, Ontgloeid door zucht tot Wetenfchap, Was Jezus dubbele achting waerdig — Klom Hij ten fteilften glorietrapp'. Of, kan een mensch, in 't fterfiijk leven, Naer hooger' roem en glorie ftreven, Dan vleijende Ondeugd van een hart, Dat Hechts de deugd bemint, te drijven, En — meester van een ziel te blijven, Die zelfs de hel in 't aenzicht tart. Mijn  PRIJSVERZEN. 41 Mijn God! mijn God! kan 't mooglijk wezen, Dat menfehen, met uw woord bcgaefd, Die zulke fchoone trekken lezen, Nog aen het misdrijf zijn verflaefd! Datze, om 't genieten van hun lusten, Zoo vaek, hun eigen hart ontrusten, En — fiddren voor uwe oppermagt; Daer toch de deugd het heil van eden, De vreugd van 't rijk der zaligheden, In Jezus ziel heeft voortgebragt! o Mensch! 'k zink in uw fnoodheid neder! Mijn hart krimpt weg van drocffenisf'! Ach! dwalend fterfling! keer toch weder, Eer 't eeuwig onlicrftclbaer is! De beste mactfchappij van menfehen, Ziet rasch haer' fchoonften bloei verflenfehen Wen 't volk aen 't fchaedlijk misdrijf kleeft: Wen duizenden van zielgebreken De broedermin naer 't harte ftcken, En elk Hechts voor zichzelvcn leeft. C 5 Heeft  42 PRIJSVERZEN. Ileeft God, bij 't reglen uwer trekken, Uw zucht tot eigen heil vergroot, Alleen op dat die zucht zou ftrekken Ten beul' voor uw' natuurgenoot'? Ga dan uw' nood bij beesten klagen, En fchaem u 't beeld van Hem te dragen, Die zclv' voor 't kwaed een werktuig flicht — Huk dan uw hart uit de ingewanden — Doe 't in een' poel van zwavel branden, Of werp het Godc in 't aengezicht! Gij ijst! — 't is billijk! — 't Alvermogen, Dat godlijk goed is, boven peil, Heeft menfehen nooit aen 't niet onttogen, Of 't was uit liefde tot hun heil: Het plan, door God ons voorgefchreven, Het heerlijk richtfnocr voor elks leven, Moest dienstbaer zijn acn 't wraer geluk Van allen, die met ons verkeeren, Die racd, of troost, of hulp begeren, Tot redding uit den bangen drukk'. Voel,  PRIJSVERZEN. 43 Voel, fterffing! voel uw' boezem gloeijen, Door 't vuur, dat Jezus heeft ontbrand! Laet u door 't zondekwaed niet boeijen; Uw Voorbeeld eischt een' hooger' ftand. Sla 't oog op Jezus grootfche daden, Treed, moedig, op zijn gloricpaden, Op dat uw grievend leed verdwijn'! De min tot uw natuurgenoten Zal ook uw eigen heil vergrooten; Uw hart zal u ten hemel zijn. Getuigt hier, edle, groote zielen, Die Jezus gloriefpoor betreedt, En vaek, zelfs aen de fnoodfte fielcn, Uw beste weldaen hebt befteed, Heeft niet uw hart Gods rijkften zegen, Ten loon' der menfehenminn', verkregen? Ja! — dan zelfs, wen de ondankbaerheid Uw daên, voor 't oog der weercld, laekte, Terwijl de laster zwadder braektc, Was u ecne englenvreugd bereid! Zij,  44 PRIJSVERZEN. Zij, die de ware deugd betrachten,, Wier ziel in menfchenliefde blaekt, Zij mogen billijk loon verwachten: God zelv' heeft hier 't beding gemaekt. De fterfling mag zijn heil bewerken, Die grootfche zucht kenn' zelfs geen perken; Maer zij zijne eerfte drijfveêr niet: Hij houd', voor zijn natuurgenoten, Een dankbaer liefdehart ontfloten, Alleen om dat het God gebiedt. Verheven rigtfnoer voor uw pogen, Gevoelig mensch! kniel, dankend, neêr! Gij kunt, op aerde, uw' God verhoogen, En — in zijn' roem ligt ook uwe eer. Rigt zuivre Mcnfchenmin uw gangen, Dan zal uw ziel Gods heil ontvangen — Een voorproef van het hemelrijk; o! Dan herkrijgtge uw eerfte waerde — Dan wordt de worm der nietige aerde, Op Jezus voetfpoor, God gelijk. Kom,  PRIJSVERZEN. 45 Kom, laet ons nu op Jezus ftaren, Daer hij de kroon, als Burger, fpant. Wat fterfling kan Hem evenaren In Liefde tot het Vaderland! Die zucht, Hem immer bijgebleven, Deed Hem geheel voor Isrel leven — Voor Abrams zaed zijn vlijt befteên: Ja, kon Hij flechts die min doen blijken, Dan moest zijn eigen welzijn wijken Voor 't waer belang van 't Algemeen. Van daer die trek — dat hevig jagen, Om 't godöntëerend Israël Te vormen naer Gods welbehagen — Te rukken uit de magt' der heil', Zag ooit de vriend der ftervelingen Zich, door een beulenrot, befpringen, 't Was juist op Judaes grondgebied; En echter bleef zijn hart ontfloten Voor 't heil van zulke bloedgenoten. Wie kent hier 't beeld der Godheid niet! O!  46 PRIJSVERZEN. O! waer' Hem Neroos troon befchoren — Het heil zijn Volks betrouwd geweest — Hij hadd' zijn deugd alom doen gloren, En Isrel hadd' geen' beul gevreesd: Zijn vredemin hadd' rasch de pesten, Die de aerd' met bloed van burgren mesten, Voor eeuwig, in de hel gedoemd: Het Volk, dat nu alom moet zwerven, Hadd' thans, misfchien op eigen erven, Hem, meêr dan Salomon, geroemd! Dan — God, die 't waer belang der menfehen, Op effen liefdefchalen, wikt, Had grootfeher doel dan Isrels wenfehen — Had Jezus niet ten Vorst' gefchikt. De kleene kring, voor Hem befchreven, Was .groot genoeg, om proef te geven Dat hij, die 't fchamcl kluis bewoont, Zoo wel ro^ heil des Staets kan ftrekken Als hij, wien purpren klceden dekken, D'.e in 't palcis zijne almagt toont. Wacrt  PRIJSVERZEN. 4? Waert gij, die Alexanders daden U zclv' ten richtfnoer' hebt gefield, Langs Jezus zagte vredepaden, Naer 't perk van eeuwige eer gcfneld — Hadt gij den krijg van de aerd verbannen. Of fleclits vcrachtlijke aerdstyrauncn — De beulen van een Volk, bcfireên, 't Heelal zou niet, van fchrikk', verblecken, Wanneer 't uw namen uit hoort fpreken, En gij zoudt thans op Marren treên. Gij, die, door 't fchandelijk oproer ftoken, U in den kring der duivlen plactst, En 't bloed van 't muitziek gracuw doet koken , Terwijlge op de Overheden rasst, Zoudt gij op Jezus voorbeeld roemen? Neen, Jezus zal uw misdrijf doemen; Zijn tael doe u uw fnoodheid zien: „ Hij, die het burgerheil wil fmaken, „ Moet, fiil, voor 's Lands belangen waken — „ Aen de Overheden fchatting biên." En  48 PRIJSVERZEN. En Gij, die kommervolle dagen, Bij 't woên eens vreemden dwinglands, flijt.' Houd flechts op Jezus 'r oog geflagen: O! toon dat gij zijn' volgling zijt. Laet u, door Hem, een voorbeeld geven: Zijn ftil, zijn onderworpen leven, Toen Roomsen — toen Idumeesch gebroed, De zenuw van den Staet verrukte, En 't vrije Volk, als flaven, drukte, Zij hier de baek voor uw gemoed. Hoe — 't onregt op den troon zien ftijgen, Wen de overheerfching wetten fielt, En dan — mistroostig, moedloos, zwijgen — Niet {heuvelen op 't glorieveld! Dan zwijgen — God! — wen aerdstyranncn De deugd — het heilig regt verbannen — De Godsdienst hoonen in haer koor?... Ja, Christen! 't zal u nooit berouwen: Blijf flechts, in ftilte, op God vertrouwen. Genoeg! — ook hier ging Jezus voor. Maer,  PRIJSVERZEN. 49 Maer, eischt Natuur, eischt God uw fprcken, Geef dan, door moed, uw reden klem, Spreek dan, dat Halen harten breken — Dat vorften fiddren voor uw ftemm': Doe dan uwe onderdrukkers weten, Dat zij, die trotsch ten troon' gezeten, De onnozelheid in boeijen flaen, Eens, wen hun grootheid zal verzinken, Gods bittren vloekkelk zullen drinken : Ook hier is Jezus voorgegaen. Hij, die zich altoos heeft gedragen Als waerdig lid der maetfehappij', Mag, billijk, aen zijn beulen, vragen: ,, Om welk een misdaed flaetge mij?" Maer, zet die tael 't geweld geen perken, En, moetze uw' eigen val bewerken, Sleurt heersch'zucht u naer 't moordfehavot; Geen nood ! — gij zult geen kalmte derven, Eens vindt gij, na het roemrijkst fterven, Uw overwinning-loon bij God! D D»riö  1 S° PRIJSVERZE N. Dring door — dring door, mijn denkvermogen l Ontdek wie Jezus heeft geleid, ' Wat acndrift Hem toch hebb' bewogen Tot wecrfpraek van de onmenschlijkheid ! Hoe — zou een laeg, een kruipend vreezen Voor zwarcr fmert, zijn drijfveer wezen? Zink weg ! — neen, zie ter Godftad in; Dring door — dring door tot de englenkoren ! Wie zietge, aen Jezus zijde, gloren ? Aenbid — ja, 't is de menfchenmin! Zij wilde 't hart haers vriends ontgioeijen; Zij deed Hem fpreken voor zijn regt, Toen Hem, in vastgeklonken boeijen, Den eisch eens burgers werd ontzegd: Hij zag den berg van gruweldaden, Die fnoodaerts op hun halzen laedden, En kende Gods geduchte wraek; Die zocht Hij van hunn' kop te keeren, Door de ongeregtigheid te weeren; Zie daer zijn vreugd — zijn zielvermaek! Kan  PRIJSVERZEN. 51 Kan nu zijn deugdzon hoóger ffijgen? Eischtge , in mijn' Burgervriend, nog iet! — o Sterveling ! 't Heelal moet zwijgen, Wanneer 't op Jezus daden ziet! Hij overtreft alle Adams loten: De bron, waeruit zijn deugden vloten, Was teedere Menschlievendhcid. Kom, laet ons op zijn voorbeeld ftaren, Hem volgen — pogen te evenaren — Dan is ook ons zijn kroon bereid \ Gij, die, in Jezus grootfche daden, De fchets eens besten burgers vindt, En, tredende op die gloriepaden, Naest God, uw Vaderland bemint'. O ! ziet mijn kunst haer' wensch gelukken, Dan zalze, op nieuw, uw' geest verrukken — Wij treên een nieuwe loopbacn in : Befchouw, met mij, die eedle trekken, Die zich in onzen vriend ontdekken, Als Leerasr van Gods menfehenminn'! Da. Is  s% Prijsverzen. Is 't grootsch, der deugd' op zij' te treden, Wanneer 't Heelal haer hulde biedt, Wen elk haer beste zaligheden, Ten glorierijken loon', geniet; 't Is grootfcher, op haar fpoor te volgen, Wanneer de duivel, wreed verbolgen, Voor onze voeten doornen zaeit; Wen 't menschdom zelv', te ver verbasterd, Den vriend der deugd befpot en lastert, En wierook voor de boosheid zwaeit. Maer, midden in de volksgebreken, In weêrwill' van den felften haet, Het hoofd, kloekmoedig, optefteken — Te ftrijden tegen 't zondekwaed: De grooten, die hunn' pligt verzaken, Gods grammen vloek bekend te maken, En, op 't geducht — het ijslijk woên Van geestelijke tijgerdieren, In 't oog van God, te zegevieren, Dit kon alleen een Jezus doen ! Ver-  P R IJ S V E R Z E N. 53 Vervelendheid moge, in Isrels koren, Aen 't hoofd van Levies ftoet gezet, De ftem der deugd — der menschheid fmoren, En 't volk doen knielen voor haer wet: Gewetensdwang heerfche, in de zalen, Waer waerheidmin moest zegepralen, En daer 't Heelal die fnoodheid ziet, ■ Poog' huichlarij de vuilfte vlekken, Door 't kleed van Godsdieustminn' te dekken — Mijn Jezus kent haer' invloed niet. Zou Hij, op 't fpoor der Farizeeuwen, Uit vuigen trotsch', den ganfchen dag, Met woorden, tegen 't misdrijf fehreeuwen, En prijzen 't acn door zijn gedrag! De hel moog' vrij haer' zwadder braken, Om zuivre deugd verdacht te maken; Zooze op ééne enkele euveldaéd, Door Jezus ooit gepleegd, kan roemen, Zal 't menschdom Hem een fnoodaerd noemen — Hem vloeken — daer 't zijn fpoor verlaet. D 3 Zou  14 PRIJSVERZEN. Zou Hij, in fchijn, de deugd betrachten, En ieder mensch, die voor 't gewoel Der fnoode driften zwicht, verachten — Verwijzen naer den zwavelpoel! Die fnoodheid valle in lage zielen, Die voor den troon der trotschheid knielen; Mijn Jezus wraekt dit helsch beftaen: Daer 't vuur der deugd zijn borst doet gloeijcn Moet Hij, ja! 't heilloos kwaed verfoeijen; Maer ziet de zondaers vricndlijk aen. Zijn hart, door 't reinst gevoel verteederd, Schreit bloed, om 't zielontroerend lot Van 't mcnschdom, dat, zoo diep vernederd, Een wreekend Rcgtcr vindt in God: Ontgloeit door 't edelst mededogen, Wil Hij de traen des flerflings droogen — Hem troosten met Gods zondacrsminn' — Zijn voeten op het heilpad richten — Den last der tegenhcên verligten, En voeren elk ter Godftad in. Daer  PRIJSVERZEN. 55 Daer opent Hij Gods fchattrezoren; Menschlievcndheid beftuurt zijn hand — Biedt elk liet heil der hemelkoren — Wint burgers voor zijn vaderland: Een fnoodaerd, die, door Hechte zeden, De blanke deugd op 't hart dorst treden, Behoeft hier niet van verr' te ftaen; ]\Tccn — overfpeelfters — moordenaren — Gcdoemden — wie 't heelal laet varen, Neemt Jezus zelfs tot englen aen! Gewetensdwang moog' vreeslijk woelen, Waer domheid over 't hart gebiedt; Mijn Jezus kent haer helsch bedoelen, Bij eigen ondervinding, niet: Verrukking, vang de blijde toonen, Gezongen voor den troon der croonen, Door burgers van Samaria! En juich, met die verlostte zielen: „ Hen, die flechts om genade knielen, „ Is Jezus, allen, even na!" D 4 Ver'  56' PRIJSVERZEN, Verheven Sterfling, die, op aerde, Als Leeraer, andren voor moet gaen! Zooge immer op een noordftar lïaerde, Hier ziet uw ziel haer' wensch voldaen. Kom, vorm uw hart naer Jezus daden; Treed nooit op doodfche zondepaden; Ga, moedig, op den heilweg voor; Laet vrij de trotschheid zondaers fchuwen, Blijf gij van 't heilloos misdrijf gruwen; Maer, volg, met Jezus, God op 't fpoorJ Indien eens 't Godlijk mededogen Het oog voor 's menfehen onheil floot, En , door gekerm noch traen bewogen, Den zondaer geen genade boodt, Wat zou van 's aerdrijks heerlijke orden, Wat van 't gevallen menschdom worden ? De regendrop wierd' pestvenijn: Ja, de eigen ftrael der zon, die leven Aen 't zielloos fchepflenheir kan geven, Zou, voor den mensch, een blikfem zijn! Dat  PRIJSVERZEN. 57 Dat dan een vonk van Medelijden, Een vonk der Godheid u ontgloeij', Wen Yfchijnvermaek, aen alle zijden, De zondaers kluistert in zijn boei'! Wil nooit, door fchimp op wanbedrijven, De zenuwen van 't misdrijf ftijven: Een bitfe raed ontvlamt den nijd; De menfchenmin make alle uw woorden Tot Goddelijke liefdekoorden, Denk, dat gij zelve een zondaer zijt ! Ziet gij uw medcftervling dwalen Van 't fpoor naer Salems bovenftad, Verlicht zijn oog, door waerheidftralen, Breng hem, door liefde, op 't regte pad. Gewetensdwang moet niemand kluistren, Of 't redenlicht in 't hart verduistren; Dat de overtuiging u verzeil'! Maer, houden uw natuurgenoten, Voor uwe tacl, het oor gefloten, Zwijg Gode, en doem hen nooit ter heil'. D 5 Uw*  58 P R IJ s V E R Z E N. Uw' loon .... maer zacht! 'k moet voonvaerts treden; 't Waer' noodloos hier bij ffil te ftaen; Staer flechts op 't rijk der zaligheden, Daer lacht de onfterflijkheid u aen! 'k Zal nu, tot heil der flervelingen, De grootheid van gemoed bezingen, Die Jezus toonde in ongeneugt — Zijn menfchenliefde door doen ftralen, En Hem, met echte trekken, malen: Ah fchuldloos Lijder voor de Deugd. 'k Heb 't oog niet op den Borg geflagen: De Borg had waerlijk ichuld bij God; En moest Hij 's Vaders gramfchap dragen, 't Was flechts een zeer regtvaerdig lot; Maer, Jezus had, aen Jacobs loten, Die, juist om Hem, Gods gunst genoten, De vvrcedfle foltring niet verdient: Getuigen zoo veel liefdedaden: Hij wilde elks hart met heil verzaden, En was voor elk de trouwfle vriend. Ja,  P R IJ S V E R Z E N. 59 Ja, midden in de tegenfpoeden Sloeg Jezus hart voor Isrels heil, En, hoe de ondankbaerheid mogt' woeden, Hij had voor 't volk zijn leven veil. Terwijl 't geweld, met doornenkroonen, Den teêrftcn zondaersvricnd dorst hoonen, Bleef Hij door menfchenmin gehuld, En kondc, in zielbenaeuwende uren, De pudragelijkfte lmert verduren, Door lijdzaemheid en taei geduld. o Chriften, die de felle nepen Des wreeden haets aen 't hart gevoelt, En u, door 't woest geweld, ziet liepen, Waer dweeperij uw' val bedoelt ! Kom hier, uit Jezus Voorbeeld, leeren, Hoege al uw fmert in heil verkeeren — Voor 't minst verdraegbaer maken kunt» Zoo gij, door menfchenmin bewogen, Aen lijdzaemheid en mededogen Een' zetel in u«r ziel vergunt. Van  6o PRIJSVERZEN. Van hier, veriaegde ftervelingen, Die eens der waerheid hulde boodt; Maer, rasch, bij 't zien van wisfelkringen, In de armen der geveinsdheid vloodt! Moest ik, met levendige ftralen, Die Godvergeten fnoodheid malen, Waer voor uw ziel zoo hevig pleit, 'k Zou ijzing in elks hart verwekken — Te rug — 'k ftaer op verheven trekken Van edele ftandvastigheid ! Daer treedt de Nijd, uit Isrels koren, Gedoscht in Priesterlijk gewaed, Zij blaekt van donderenden toren — Verpest den ganfchen burgerftact. 't Verblind gemeen, door haer gedreven, Staet Jezus, onbezuisd, naer 't leven, Zijn liefde heeft 's volks haet vergroot; Hij moet de waerheid tegenfpreken — De heerschzucht om genade fmeeken Of, alles dreigt Hem met den dood! Zou  PRIJSVERZEN. 61 Zou Jezus hier, uit vreez', bezwijken, En doemling worden bij 't heelal? Neen, daer een Petrus laf durft wijken, Staet Jezus voor de waerheid pal! 't Heelal moge op zijn aspunt kraken, Hij zal de waerheid niet verzaken; Zij ftort Hem moed en kragten in. Rukt aen, verwoede Dwingelanden ! Bcgrimt Gods Zoon met leeuwentanden — De waerheid blijft zijn zielvriendin. Dan — zou Hij ook, in 't ijslijkst lijden. Standvastig in zijn liefde zijn? Mijn God ! wie zal zijn beul bevrijden En fterven zelv van boezempijn? Kan Jezus, fchoon aen 't kruis geklonken, • De lucht geen gloênde zwavelvonken Doen regnen op dit woedend rot? Hij moet zijn moordenaers doen fneven, Uit liefde tot zijn eigen leven: Die wraek mishaegde nooit aen God. Ge-  Cz PRIJSVERZEN. Getergde Jezus! zoude uw gramfchap niet ontbranden! De boosheid fchept in 't kwaed vermaek. Dit Korachsrot verzinke in 's afgronds ingewanden! Wenk! en 't Heelal verfchaft U wraek. Elia troonde 't vuur uit 's hemels wolkenzalen , En deëdt het op den vuigen kop Van 't eerloos vloekgefpan, dat hem flechts dreigde, dalen — Gij wordt vermoord — en zwijgt! — wat voert uw min ten topp'! Zal niet gansch Afrika zijn woeste beeren zenden, Zoo flechts de groote Eliza [preek' ? Ruk al de leeuwen zaem van 's aerdrijks uiterfte enden, Op dat hun muil uw fmerten wreek'! Uwe eer roept U ten ftrijd - Uw ijver moet ontwaken Mij dunkt, 'k zie haest, op uw bevel, Al de ovens uwer magt - de wolken blikfems braken, fin dit ontaerd gefpuis gedonderd in de hel! Daer  PRIJSVERZEN. 63 Daer opent Hij zijn' mond — nu zal Hij 't vonnis fpreken. Waer berg ik mij in dezen nood! Onfchuldig Vriend! uw kruis, mijn Veld-en zegeteeken, Bevrijdt' mij voor een' wisfen dood ! „ Mijn Vader! 'k voel de fincrt mijn ingewand doorknagen; „ Geen duizend hellen zijn zoo heet „ Dan 't vuur der nijd—mijn God! mijn God! ik kan 't niet dragen ,, Van menfehen, waeraen ik mijn weldaên heb befteed! De ontferming vindt meêr plaets bij woeste tijgerdieren, „ Dan bij uw eigen beeld, o God! „ Men valt mij woedend aen, als losgelaten [Heren — 'k Verzink, in fmert' — 'k ben elk ten fpott'; Dan, fchoon ik, aen dit kruis, den wrecdften dood moet fterven, „ Nog weent mijn hart om Jacobs zaed! „ o! Dood mijn beulen niet — laet hun genaê verwerven: „ Hunne onkunde is de bron. van hun verfoeilijk kwaetl." t>  64 PRIJSVERZEN. o Jezus! enkel liefde! uw goedheid doet mij knielen — Aenbiddend val ik U te voet'! Ik wachtte een Sodoms vlam, die alles zou vernielen, En voel een' zachten liefdegloed! Komt, Vorften! bij* dit kruis — verlaet uw vveidfche zalen; Daer woont de ware grootheid niet: Hier blinktze, in al haer fchoon — hier fchiet de liefde ftralen, Voor wier geduchten glans de wraekzucht, fiddrend vliedt! Zie daer, Natuurgenoot! de Vriend der flervelingen. In 't zielbenaeuwendst oogenblik Blijft Hij, bij 't fchcrpst gevoel van helfche folteringen, Menschlievend, tot zijn' jongften fnik! Kom, kniel voor Jezus neer — Hij moet uw hulde ontvangen: Zaegtge immer grootfcher liefdeblijk ! Zing, Menschdom! zing zijn lof, en volg mijn blijde zangen: „ Nooit leefde, op 't weereldrond, één fterfling Hem gelijk!" Maer  PRIJSVERZEN. 65 Maer zacht .... wat fiddring grijpt mij aen! Moest Jezus zulk een' loon verwerven — Ten doele aen vuige heerschzucht ftaen, En eindlijk aen een moordhout -fterven ? Is dit een loon, die 't hart bekoort? .... Ontzink mijn' voet', rampzalig oord, Dat helfche monfters draegt! — ik vlugt naer gindfche dreven — Dat donker bosch moog' tijgers voên — Geen nood! — 'k ben daer bevrijd voor 't godöntëerend woên Van fnooda'erds, die de deugd,in fchiju van regt,doen fneven.... Hier rust ik, bij dees heldre vliet; De fombre treurwilg dekt mijn leden: Mijn hart fchreit, bloed om 't fel verdriet, Waer door mijn Jezus wTerd beftreden. o G ij! Beheerfcher van den ftorm, Gij waekt voor dezen kleenen worm, En lact uw' eigen Zoon, zoo ongeftraft, vermoorden! Is dit de loon der zuivre deugd? Wie wenscht dan op heur baen, zoo vol van ongeneugt', Tc wandlen? — zalig dan, die in de wieg verfmoorden. E Uwe  66 P R IJ S VERZEN. Uwe eer maer, welk een fchittrend licht Verfpreidt zich over gindfche abeelen ? 'k Hoor iets, waer voor de boscbgalm zwicht, Door 't fchomlend loof der boomen fpelen: 't Is God! 't is God! die zich bevindt In 't zuizen van den zuidenwind; Ilij fprcidt zijn' glans ten toon' — daer dalen de engtenkofenJ o God! fchenk mijn bedrukte ziel' De vreugd — de blijdfchap weêr — gun dat ik nederkniel', Om Goddelijken troost uit uwen mond te hoorcn. „ Hoe, zou u, dwaze fterveling, „ De blanke deugd alleen behagen, „ Om dat haer zoet de foltering '„ Der wroeging uit uw ziel kan jagen? „ Dan is de walglijke eigenbaet „ De drijfveêr van uw zondenhaet: ,, Zoudt gij het fchoon der deugd voor andren overlaten, „ Indien de zonde uw kragt niet brak , „ En geen verteerend vuur in uwe ziel ontftak, „ Zoo flechts het fchijnvermaek iets acn uw vreugd kou baten ? „ In-  PRIJSVERZEN. 67 „ Indien de hoop op aerdsch geluk 5, U, in het perk der deugd, doet zwoegen, „ Dan blijftge fteeken in den drukk' — ,, Dan zultge uw eigen ftraf vervroegen. „ o Ja, ik weet om welke reên „ De deugd, zoo vaek, met tegenheên „ En rampen worftlen moet in 't ondêrmaenfehe leven; „ Gij zult het eens gefchreven zien, In 't boek der eeuwigheid, alsge, op gebogen kniên, „ Mij, voor mijn wijs beitel, alleen den roem zult geven. „ Bemin de deugd, om dat mijne eer „ Aen haer bcoeffning is verbonden; „ Volg Jezus onbevlekte leer, „ Zoo krijgtge een affchrik van de zonden: „ En, leeft gij dan in tegenfpoed, Voert u de wrevele overmoed „ Tot zelfs op 't moordfchavot, zoo zultge uw' God niet vloeken ; „ Neen; daerge mij, als Vader, eert, „ En Jezus liefderaed en Voorbeeld hoog waerdeert, Zultge, op zijn zalig fpoor, bij Mij de zielrust zoeken. E 2 „ Ge-  68 PRIJSVERZEN. „ Gewis, de deugd krijgt eens haer' loon: „ Zij zal, in 's hemels gouden zalen, „ Voor mijn' geduchten glorietrooii, „ Met Paradijslaurieren pralen. „ Viel 't misdrijf op mijn' Jezus aen, „ Hij heeft, gelijk een rots, geftaen; „ Nooit liet zijn blank'gemoed zich tot het kwaed verleien : „ Nu fmaekt Hij reeds den loon der deugd — „ Nu wordt zijn ziel gevoerd naer 't land van ware vreugd; „ Kom, luister naer den zang der zalige englenreijen:" ZANG. Triumf! wij voeren 't Lam omhoog: De hcerschzucht ligt verflagen! Triumf! wij voeren 't Lam omhoog: Hoe zal de blijde ftarrenboog Van Jezus deugd gewagen ! Hij, die geen' fterfling had bedroefd, Heeft helfche fmert geleden: Hij, die geen fterfling had bedroefd, Is nu, gelijk het goud, beproefd, In 't vuur der tegenheden! Triumf 1  PRIJSVERZEN. 69 Triumf! de ftrijd is doorgeftreên — De boosheid ligt verzonken! Triumf! de ftrijd is doorgeftreên — De rampen en verdrictlijkheên Zijn aen het kruis geklonken! Zingt, Cherubs! zingt zijn gloriedaên — Zingt, dat de heemlen beven ! Zingt, Cherubs! zingt zijn gloriedaên — Laet al wat leeft de fiter flaen, Om Jezus eer te geven! TEGENZANG. Wij, Cherubs, zingen Jezus lof! Zijn deugd kan ons verrukken — Wij, Cherubs, zingen Jezus lof, En zullen, in het ftarrenhof, Gewijde mirthen plukken. De deugd vond nooit op aerde loon, Bij wreede tijgerdicren: De deugd vond nooit op aerde loon; Maer in den hemel zal een kroon Van blinkend goud haer fieren. E 3 Grijpt,  7o PRIJSVERZEN. Grijpt, Serafs! grijpt het kunstpenfeel, Om Jezus aftemalen! Grijpt Serafs! grijpt het kunstpenfeel — Doe, in uw koor, het fchoonst tafrecl Van Jezus liefde pralen. Triumf! de Heilzon van 't Heelal — De liefde (tijgt naer boven! Triumf! de Heilzon van 't Heelal, De zegen van het tranendal Is Jezus, wien wij loven! KOORZANG. Juich, menschdom! juich, om uw geluk; Nu kent gij 't pad ren leven. Juich, menschdom! juich om uw geluk; Triumf! uw 'Redder uit den drukk' Is God getrouw gebleven! Hij heeft zijn' God volmaekt gediend, In zoo veel folteringen. Hij heeft zijn' God volmaekt gediend, En was, op aerd', de beste vriend Van fnoode doemelingen. Treed,  PRIJSVERZEN. 71 Treed, fterfling! op zijn zalig pad — Vrees rampen noch verdrieten. Treed, fterfling! op zijn zalig pad; Zoo zultge, in Salems bovenftad, Den loon der deugd genieten ! 't Heelal kniel' nu voor Jezus neer! Hij moet den lof ontvangen! 't Heelal kniel' nu voor Jezus neêr! Wij, englen, zingen Hem ter eer: De fterfling volg zijn gangen ! ! ! Daer zwijgt de juichende englenftoet, En 't leed verdwijnt, dat ftraks mij griefde: Elk blaedje ruischt : de Heer is goed ! Elk beekje murmelt: God is liefde! Haleluja ! Haleluja ! Wij volgen Jezus , juichend, na , Hoe hoog de bangfte nood moog' loopen! Tyrannen! kreukt vrij 't heilig regt; Wen uw geweld ons de aerde ontzegt, Zet God voor ons den hemel open! E 4 Zie  72 P R IJ S VERZEN. & $ Zie daer, Kunstregtrenkoor! 't Karakter van Gods Zoon, Ter volging, voorgefteld, uit de Euangelieblaêren. Verdient een ruwe fchets een frisfche lauwerkroon, Dan durf ik op den zangprijs ftaren; Maer, fchenkt gij 't pronkmetael aen edler feniksveêr, Mijn kunstmin is beloond, wat lotme ook zij befchoren; Ja, Dichters! deze zang voertme in der cherubs fpheer: 'k Zong Jezus zuivre deugd ter eer', En dit is 't werk der englcnkoren. Hoor hem, den Zoon van God gegeven, Gelukbegérend weereldrond! Een bron van vreugd, een weg ten leven is elke les uit jezus mond. VAN DER PALM, HET  PRIJSVERZEN. 73 HET KARAKTER VAN JEZUS CHRISTUS, ONS TEN VOORBEELD E; DOOR JAN VAN OS, AEN WIEN EENE TWEEDE ZILVEREN EERPENNING IS TOEGEWEZEN. Voor U voel ik den boezem gloeien — Voor U, der Englen lofzang waard'. Voor U, die oog en hart kan boeien — Op wien de Seraf eindloos Maart; Gij, lust en vreugd der Hemellingcn, Gods deugdenbecld, bij ftervelingèn Gedaald, ten gids naar 't Hemelhof: Ja, 't kwam met U van 't juichend Eden, Volmaakte Heilland! naar beneden, En bleef een poos in 't zondig ftof. E 5 0\  74 P RIJ S V E R Z E N. O! ftaaren wij, met leerzieke oogen, Op Hem, die ons ten Hemel troont; Op Jezus, die, door Alvermogen, Zijn volgers met de zege kroont, Met eeuwge Paradijslauwrieren — O! dat we volgen — zegevieren! — Ziet hoe die kroon van vcrr' reeds blinkt, Der deugd, der zuivre deugd befchooren: — Eene eerkroon, die op 't fchoonst zal glooren, Wanneer deez wereldkloot verzinkt. Van hier, geveinsde pharizeër, Ontwijk den glans — dat fchittrend licht, Waar mee die groote Nazireër U blikfemde in het aangezicht! 't Ontdekt aan elk uwe offergaaven, Uw' fchijn om 's Hoogften wet te ftaaven, Uw hart met vuilen roof bevlekt: — Uw breedgezoomde praalgcwaaden Zijn bij dat licht flechts vijgebladen, Waar meê ge uw' vuilen inborst dekt. Is  PRIJSVERZEN. 75 Is 't wonder dat die vlekkelooze, Die zich aan elk ten voorbeeld biedt, Met een verachtend oog, het booze Der fnoode huichlarije ziet? De oprechtheid ftraalt uit bei zijne oogen, Zij kwam, met Jezus, uit den Hoogen, Zij blonk door al zijn daaden heên — Ontzag geen groote wanbedrijvers; Maar doemde 't hart dier ondeugdftijvers, Het hart van fnoode Pharizeen. Geen vijands wrok deed' Jezus beeven — De waarheid ftruiklen op zijn tong: Neen, door een' eedlen geest gedreeven, Veracht hij 't kwaad in oud en jong. Ten fpijt van trotfche huichelaaren, Eert hij verachte tollenaaren, Wier needrigheid zijn oog voldoet. Geen vriendfchap kan dat oog verblinden: Hij prijst geen dwaasheid in zijn vrinden; Maar grijst, waar hij hen prijzen moet. Waar  76 PRIJSVERZEN. Waar hoorde ge ooit van Jezus lippen Één woord, dat trouw of waarheid fchondt? Waar valsheid ooit zijn tong ontglippen? De taal van 't hart ligt op zijn' mond; Pilatus tuig! tuigt, bastaartlooten Van Abraham — van God verftooten ! Hebt ge ooit? getuigt, hebt ge ooit één woord, Dat veinzerij, bedrog of vleien, Of fchijn zelf toonde van misleidt], Uit zijn oprechten mond gehoord? o Mensch! dat u de boezem gloeie, Voor zulk een deugd die heerlijk prijkt! Een traan van fchaamte uw wang befproeie, Waar gij heur godlijk fpoor ontwijkt! o Jezus ! vang, met mededogen, Die traan uit onze aandoenlijke oogen: Nooit hebtge een traan uw gunst ontzeid; Leer ons uw deugdenfpoor betrachten ! En, zoud ge een zucht — een beê verachten? Uw naam is mededoogendheid Mee-  PRIJSVERZEN. 79 o Gij, gij Seraf! wil nu zingen, Tot eer der aarts-meêdogendheid, Die voor millioenen ftcrvelingen Een ccuwigduurend heil bereidt. — Dan wij, wij zingen laager toonen, Door zangers hier op aard te kroonen: Eens volgen we u, eerst Jezus na, Op 't deugdenfpoor, door Hem betreeden, Ja wij, met wankelende fchreeden, Tot aan den voet van Golgotha. o Jezus hart! hoe blinkt uw luister! Gij, die voor 's naastens heilftaat gloeit, Gij voelt, gij kent geen helfche kluister, Die 't hart aan 't zelf bedoelen boeit: Hoe knelt, hoe drukt die flaaffche keten Uw fiddrend hart, uw fnood geweeten, Verraader van uw Vaderland ! Zie Jezus hart, van Landgenooten Zoo vuil befpot, zoo wreed verftooten, Hoe 't nog voor hun van liefde brand. Meê-  8o PR IJ S V E R Z E N. Meêdoogenlooze, die het fchreiën Van weêuw en wees gevoelloos ziet, Of die uw wreevlig hart kunt vleien, Wen gij een hulploos zuchtje biedt: O! Jezus gaf u, hier beneden, Geen voorbeeld van meêdoogendheden, Dat nutloos zucht en niets verricht: Neen: volg zijn voorbeeld, u gegeeven, Eer eens die deugd, door hem bedrceven, U treft, gelijk een blikfemfchicht. Dan Jezus treft u nooit verbolgen, Zoo lang gij op deez' aardkloot leeft — Hij 't hcldenfpoor, om Hem te volgen, 1 o Sterfling! u ten voorbeeld geeft. Of liet hij gloênde blikfemftraalen Op 't hoofd van zijn' verraader daalen, Die, die zichzelf den ftrop bereidt? o Ken, volg in den Vorst des leevens Dat liefderijkst gevoel — en tevens De ftrcelendfte zachtmoedigheid. - ■: ' Zacht-  PRIJSVERZEN. Si Zachtmoedigheid! o Togtgenooten Van Jezus! wat, wat gaat u aan, Wat eischt ge? Vuur, Gods Dondcrklooten, Om zijnen vijand neer te flaan? Zachtmoedigheid, door de eclfte trekken, In Jezus reine borst te ontdekken, Verfoeit die drift, de helfche wraak, En toont, vol zielbevalligheden, Zijn komst voor Adams kroost beneden, Op dat hij hun geluk volmaak'. o Gij, die Jezus leerde kennen — Zijn teêr gevoel, zijn' zachten aart, Kost ge u niet aan de deugd gewennen, Waar 't juichend Englcnlicir op ftaart? Gij zelf, gij dorst hem tegenftrceven; Deed hij u voor zijn gramfchap bceven? Apostlen, tuigt! en Ccfas, gij! Of laat Cajafas bloedzaal fprecken: Daar ftaat een onuitwisbaar tecken, Wat liefderijk verdraagen zij! F Hoe  «2 F K IJ S V li. K Z Jiï N. Hoe {"nood ge, o Jezus! werdt gefcholden, Gij fcholdt nooit weer — o Liefdebron! Nooit hebt ge kwaad voor kwaad vergolden, Ja daar uw hand zich wreeken kon — Den lastermond voor eeuwig fluiten, En in den poel des afgronds fluiten, Daar zweegt ge, o Leeuw uit Judas flam! Schoonge al 't geweld der hel braveerde, Gij zweegt, hoe wreed men u ontëerde, Niet ongelijk aan 't weerloos lam. Kom, wreede! wil u herwaards keeren, o Zet u bij dit beeltenis! Gij, die uws naastens val durft zwceren, Wanneer uwe eer beledigd is — En gij, die om één woord verkettert — 't Oprecht, fchoon dwaalend, hart verplettert — Zelfs laster op de deugd verfpreidt; o Staak, ftaak uw wraakzuchtig woelen! Dan zult gij Jezus vreê gevoelen, En 't heil der waare needrigheid. O  PRIJSVERZEN. 83 o Needrigheid! waar blonkt ge ooit fchooncr, Dan in den Held, met eer bekroond, In Jezus, die den ftofbewooner Den weg der waare grootheid toont? Waar fchooncr, dan in Hem, wiens fterkte, Wiens vinger zoo veel wondren Werkte, Voor wien men blijd' hozannas zong, Wiens eer de grootfte glorie tarte? Waar fchooner, dan in Jezus harte, En op zijn ongeveinsde tong? Dat Thabor Jezus zie verhoogen, Beglansfenmet Gods heerlijkheid! Zal Jezus op dien luister boogen ? Neen, Jezus blijft de needrigheid. Dat Abrahams te wufte zoonen Hem volgen, om zijn hoofd te kroonen, 0 Hij ontvliedt de grootheid, de eer! Ga, wil hem aan den disch ontmoeten: Hier wast dees Heer den knecht zijn voeten — Bevestigt, door de daên, zijn leer. F 2 Sprei  84 P RIJ S V E R ZE N< Sprei klcedren — groene dadelbladen, 0 Isrcl, waar uw heilvorst rijdt! Gij moogt met eer hem ovcrlaadcn, Daar ge een' triumfzang aan hem wijdt; Maar zal die eer zijn hart vervoeren? o Zie, o zie dat hart beroeren! Het denkt aan zoo veel hulde niet: Het denkt, hoe fchoon zijn luister fchijnc, Aan uwen val, o Palcstijne! Dien hij met droefheid naadren ziet. Van waar dat u de boezems gloeien, Vervoerden, door den trotfehen waan!Wie doet uw' zang, o dichters! vloeien, Uw vingers hcmcltoonen flaan? Wie, wie verheft u, Adams zooncn? — Geeft luister aan der Vorftcn Troonen? Duikt neer, duikt neêr in ftof en asch! Hij, die, in de ondermaanfche kringen, Voor u, voor u, o Stervelingen! In needrigheid, ten voorbeeld was. 1 O  P R IJ S VERZEN. 85 o Needrigheid ! wie kent uw waarde? Ach, wierd gij ieders vreugde en lust! Dan fmaakte ons hart meer heil op aarde, Meer welvaart, vrede en liefde en rust: De trotsheid zou geen ziel verdrukken, Geen medemensch in 't ftof doen bukken; Men zag geen waan met zielverdriet, Geen hoogmoed ons den nek toekeeren. — 0 Mensch, laat u van Jezus leeren! 'Is hij de hoogde wijsheid niet? De hoogfte wijsheid ? — ja, — wij zingen — Maar heure grootheid niet — 0 neen! Dit zij de taak der Hcmellingcn, Die op de gouden ftarren treên. — Wij ftaamlen — 0, dat wij gevoelen Den eedlen aart, het grootsch bedoelen Dier wijsheid, die ons vriendlijk wenkt — In Jezus blinkt, met heldre ftraalén, Die wijsheid, die ons vrijdt voor dwaalen, En op heur fpoor den Hemel fchenkt! F 3 Waar  85 PRIJSVERZEN. Waar ge immer Jezus hoorder, fpreeken, Nooit fprak zijn mond uit gloriezucht; Zijn zuivre wijsheid, ons gebleekcn, Zoo grootsch, zoo treffend, zoo geducht, Bedoelde nooit het zelfverheffen; o Neen! het ijdel hart te treffen, Tc leiden1 op het pad der deugd, Dit, o dit was heur edel poogcn! God op zijn' zetel te verhoogcn; Zie daar heur doel, der Englen vreugd. ' Van daar de gadeloozc trekken Dier Ilemclwijshcid, die u 't hart, o Dvvaalend fterfling! leert ontdekken, In eigenmin te trotsch verward: Van daar die onverniste reden; Dat ze u, ten toets, de wet der zeden, De reine Godswct kennen leer', U leere 't liefderijkst betrachten, Met daaden, woorden en gedachten, Tot 's naastens heil — uw nut — Gods eer! Is  PRIJSVERZEN. 77 Meèdoogendheid? ja, Jezus harte Vertoont alom dit vriendlijk beeld: Waar zag mijn' Heilland druk of fmarte, Waar in zijn ziel niet teder deelt? Dat (lommen, blinden, kreuplen fpreeken:: Zij zijn ten glorierijken teken Van Jezus medelijdend oog! Dat ziet geen krankbed zuchten, kermen, Dan met het liefderijkst ontfermen, Geen traan die niet zijn hart bewoog. — Meêdoogend oog! ook gij (lort traanen, Waar gij uw vrienden fchreien ziet, t Waar gij hun vreugdezon ziet taancn; Maar, wat 's een traan die hulploos vliedt? O! Jezus zal niet vruchtloos weenen, Dat tuigen zelfs de harde (leen en Van 't graf, in 't vlek Eethania — Maria, Martha, o, uwe oogen Zien in Hem 't Godlijk mededogen, En redding zonder wedergaê! In  78 PRIJSVERZEN. In 't midden van de zwaarfte rampen, In fmaad en pijn en zielverdriet, Met al 't geweld der hel te kampen, Bezwijkt zijn medelijden niet: Zijn vaderland, zijn landgenooten , 't Verderf van Jacobs Bastaartlooten, Decz' treffen zijnen boezem meer Dan al de rampen, die hem drukken; Zij moogem Hem in 't (lof doen bukken — Zijn deugd blinkt met onftervlijke eer. o Tuigt, gij eertijds blijde ftreeken Van 't grootsch Jerufalcm! gij zaagt, Bij 't zielontroerend traanen leeken, U van zijn' tedren mond beklaagt; Hoe trof uw naadrend leed zijn harte. — En daar hij krimpt van pijn en fmarte, Geklonken aan 't gevloekte kruis; Slaat Hij, o Godlijk mededogen! Van daar op ziju vervolgers de oogen, En bid nog voor dat fnood gefpuis. o  PRIJSVERZEN. 8? Is dit uw doel, o Stervelingen! Die eeuwig op den lauwer tuurt — Nooit voor uws naastens heil zoudt dingen, Ten zij door eerzucht aangevuurd; — Wiens leer, van al uw doen en poogen Verfchilt, als waarheid van de loogen — o Gij, met's Hemels gaaf bedeeld! Weest nuttig, wilt u zelf volmaaken, En denkt, dat, bij 't eerzuchtig naaken, Een blikfem van de Godswraak fpeclt. ' O! gaf de Bron van heil en leeven, U oordeel, wijsheid en verftand, Om flechts naar eigen roem te flrccven, Gevoelloos voor uw Vaderland — Voor 't heil van uw uatuurgenootcn — En om Gods luister te vergrooten? — Neen, mensch! dat duit Gods wijsheid niet, Heur grootfche fchakcl, noch uwe orden, Die 't Englendom gelijk moet worden, Waar toe u Jezus 't voorbeeld biedt. F 4 Zwijg  88 PRIJSVERZEN. Zwijg, Roomer — Griek en gij Chaldeër! Uw wijsheid is, bij Jezus, fchijn: Ons leert de groote Nazareër Onftervelijk gelukkig zijn. o Wijsheid, zonder wedergade! Van uwe lippen vloeit genade, Die aardsch, die eeuwig heil verfpreidt — Wij zitten, Jezus! aan uw voeten: En zoudt gij onzen lust niet boeten? Ja, gij zijt enkel vriendlijkheid. o Vriendlijkheid'! o lust der aarde! Bekoorfter van het menschlijk hart! In Jezus toont gij al uw waarde — Een vriendfchap, die alle andre tart: Waart gij 't, verachte ftervelingen J Die, bij het voorwerp, dat wij zingen, Geene annfpraak op zijn liefde had? Tuigt arme — laage Visfcherfchaaren! — 0 Hij, op wien al de Englen ftaaren! Hij kiest geen vriend om eer of fchat. Dat  P R IJ S V E R Z E N. 89 Dat aardfche Grooten ons verblinden'. Dan, Jezus kent geen onderfcheid, Hij kiest alleen tot waare vrinden, De harten, voor de deugd bereid; En dan, o, zie zijn liefde blaaken! Blijft hij voor hunn' gelukftaat waakcn, Verlaat hen in geen' ramp of nood; En, fchoon zij van zijn voetfpoor dwaalen, Zijn gunst, zijn vriendfchap zal niet faalcn, Maar blijft beftcndig tot den dood. 0 Simon! met wat vriendlijke oogen Zag Jezus menfchenmin u aan, Toen t'zaamgcprcste list en loogcn De klaauwen in zijne eer dorst liaan; Toen dorst ge uw Meesters hart doorbooren — De trouwelooste taal doen hooren, In Cajaplias gevloekte zaal: Maar Jezus hart bleef vriendlijk, teder, Of gij, gij laagt in d'afgrond neder, Getroffen door Gods blikfemftraal. F 5 Vlied  90 PRIJSVERZEN. Vlied, in zijn jongften nood en fmarte, o Al te laiFe vriendenltoet! Nog klopt voor u zijn teder harte, Bij elke droppel rollend bloed: Wat vriendfchap immer moog' bezwijken, Zijn vriendfchap kent geen wanklen, wijken, Zij ziet den dood in 't aangezicht , En zorgt nog voor bedrukte magen, Daar zij, naar 't Godlijk welbehagen., Van 't fchandlijk kruis eene eerzuil fticht. Zou, fterfling! u dccz deugd niet Wekken? o Volg den Grootcn Jezus na! Zijn heerlijk voorbeeld, zonder vlekken: Maar kniel voor Hem, op Golgotha. — Dan — zoudt gij voor hem nederknielcn, Gij laage, gij verachte zielen, Gij, die nooit 's Heilands voetfpoor drukt! Geen vrienden kent, dan die u ecren, Uw ftervelijk geluk vermeêren, Voor wie gij laag, verachtlijk bukt? Geen  PRIJSVERZEN. 91 Geen vrienden kent, dan trotfehe Grooten, Maer de Arme met verachting ziet, Schoon 't puik van uw natuurgenootcn, Die Jezus zelfs zijn broeders hjet; o Hij, hij toont het tederst herte Aan hun, gedrukt door ramp en finarte! Zie welk een heil die deugd verfpreidt! Den lofzang waard der Serafijnen; — En daar gij al haar' glans ziet fchijnen, Blinkt de edelfte Grootmoedigheid. Grootmoedigheid! wier fchoon, wier waarde, Geen laffen fterveling ooit ftreelt; Geen hart, dan 't edelst hart der aarde, Waar in een ftraal der Godheid fpeclt: In Jezus blinkt uw glans, uw luister, Gelijk een hcldre ftar in 't duister. — Verhef, o mensch! zijn' roem, zijne eer, Zal Hij! hij, 't edel hart verheffen ? Laat lasterzucht zijn' boezem treffen; Maar zinkt dat hart ooit kwijnend neêr? Gij  92 PRIJSVERZEN. Gij, opgedonderd uit den kerker Des afgronds, fnoode lasteraar! Geeft aan dien grooten wonderwerker, Den naam van duivelskonftcnaar; Maar Hij, wiens wenk aan doodcn 't leeven — Aan blinden oogen heeft gegeeven — U, door dien wenk, verdoemen kon, Kan u grootmoediglijk gedoogcn: Zoo blinkt zijn effen zielvermogen, Gelijk aan 't zecgnend licht der zonn'! — Volg Jezus na, op al zijn' treeden, Zie waar hij redt — vertroost en leert, Dan, heeft hij voor weldaadigheden, Ooit loon of aardfchen lof begeerd? En daar ge aan hem uw gunst betoonde, Was hij 't, die u grootmoedig loonde: Vergeefs zalftge, o Maria, niet! Zal hij geen aardfche fchatten geeven, Hij doet uw' naam onfterflijk leeven, Zo ver de zon heur draaien fchiet. o  PRIJSVERZEN. 93 o Volgt decz deugd, en ken heur waarde, Gij, die op niets uw hart verheft — Wiens hoofd hangt als een bies naer de aarde, Wanneer een weinig leeds u treft — Gij, die, mogt u geen magt ontbreeken, Het allerkleinst misdrijf zoudt wreeken — Die nimmer van vergelden weet — 't Weldaadig hart zelfs dat u zegent, Ondankbaar — liefdeloos bejegent, En d'allcrfchoonften pligt vergeet? — o Dat we Jezus lesfen eeren! Of zou in barkaas woestenij, o Sterfling! u de woudvorst leeren, Hoe zelf een dier grootmoedig zy? Neen, dat wij 't edelst voetfpoor volgen! — Grootmoedigheid wreekt nooit verbolgen, Zij redt zelf, waar heur vijand fchreit, En zal de minfte gunst erkennen — Zich aan het Godlijk doel gewennen, Als Jezus, met Geduldigheid, Ge-  94 P R IJ S V E R Z E N. Geduldigheid ? — waar tegenfpocden Den boezem grieven — foltrcnd zijn, Het hart van angst en wee doen bloeden, En 't lijf van fchier ondraagbre pijn, Eu dan (o Hecmlen neigt uw ooren!) En dan deez' grootfche taal te hoorcn: Niet mijn', maar 's Hoogftcn wil gefchicd'! Dat heet geduldig de Almagt eercn, Door voorbeeld hoogst geduld te leeren; En blonk deez' deugd in Jezus niet? Waar hcên, misleide ftervelingen! — Hoe, vloekt ge op -t onheil, dat u drukt? Ziet Jezus, de eer der Hemellingen! Door fmaad en fmart in 't ftof gebukt; Hij draagt zelfs 's Hemels wraak onfehuldig, Voor 't fchuldig Adams kroost, geduldig, En gij weÊrftreeft Gods wijs beleid — Wie Jezus heilig fpoor wil drukken, Draagt, met geduld, alle ongelukkeu, En volgt hem in Gehoorzaamheid. Ge-  PRIJSVERZEN. 95 Gehoorzaamheid! wat zaligheden Verfpreidt ge, o fchoone hemeldeugd! Nog was dees Kloot een lachend Eden, Waart gij gelijk in 's werelds jeugd; Dan, na de Vader aller volken Uw fpoor verliet, gij, door de wolken, Langs 't ftarrenheir, ten Hemel vloog, Met al 't geluk der wereld tevens, Kwam Hij, de waare Bron des leevens, En bragt u weder van omhoog! o Gij, van de eerfte levensdagen, Getrouw aan deez' verheven plicht, Gij waart der oudren welbehaagen, En hebt aan hun Gods wet verricht — Gehoorzaam aan die 't volk regeeren, Deedt gij in 't muntbeeld Cefar eeren: o Eer van 't vruchtbre Galileön! Is niet uw' daad het zegelteeken? Laat zee en vis en flater fpreeken, Getuigen, door alle eeuwen heen! Da»  96 PRIJSVERZEN, Dan, eedle deugd, hoe blinkt uw waarde! Die andre deugden waarde geeft, Heur allen tot één punt vergaêrde, In hem, die naar Gods wetten leeft; En daar ge u kunt volmaakt ontdekken, Zijn alle deugden zonder vlekken, o Jezus! ja: in U alleen! Gehoorzaam aan Gods wet geworden, Verëendet ge aller deugden orden Tot den volmaaktften kring in één. o Jezus hart! ja, edel harte! Gij dcedt al wat Gods wet gebiedt; En, daar Gij 't ftoutst berispen tartte, Schrikt Gij voor Horebs blikfem niet; Zij moog', met de allcrgloênfte ftraalcn, Op uwen reinen fchedel daalen, Om ons te vrijen van den nood, De wraak van Horebs donderdagen, Die moog ons hart, niet U vertzaagen, Gij blecft gehoorzaam tot den dood! Dat  PRIJSVERZEN, 97 Dat Sinaï u 't hart doe beeven, Vertreeder van Gods hoog bevel! Of zoekt ge uw heil — den weg ten leven? Volg Jezus, en ge ontvliedt de hel: Wij volgen — ach! met wankle fchreden, En — zien van verr' reeds 't Hemelsch Eden, Waar Jezus bloed voor 't ftruiklen pleit — De Godsvvraak ftilt, hoe zeer verbolgen —De zege ons biedt, wanneer wij volgen, Hem volgen in Standvastigheid! Standvastigheid , der deugd geheiligd, Blonk heerlijk in mijn' Heilvorst uit — Heeft in mijn' Held de deugd beveiligd, En 't woên des afgronds afgeftuit! Wat Jezus eenmaal heeft beflooten, Tot heil van zijn natuurgenooten, Tot glorie van den hoogfien Troon, Staat vaster dan het hart der bergen, Wier kruinen 't wolkgevaarte tergen, Trots helsch geweld en ftnart en hoon. G Geen  98 PRIJSVERZEN. Geen toegejuich, geen glorieteken Lokt Hem van 't zuivre pad der deugd — En Hij, hij ftaat — blijft onbezweeken, Zoo wel in droefenis als vreugd: Gethzemane ! zal Jezus vluchten Voor 's vijands wrok — vervolgzucht duchten, Hij wanklen in zijn trouw, zijn doel? Eêr zal de zee in vuur verkeeren, De zon heur gouden fpoor verleeren, Verandren in een' waterpoel! Vertreeders van zyne eer, zijn waarde — Gevloekte Raad van Israël! Die, tot zijn' fmaad, uw listen paarde, Met al de listen van de hel: Zijn deugd trotzeert uw wreevlig poogen, En blinkt zelfs in Pilatus oogen — Ach, Pontius! waar' 't u gelukt Iet van deez' hemeldeugd te finaaken, Gij had, ten fpijt van 't lasterbraaken, Zijn doornekroon van 't hoofd gerukt. Nu  PRIJSVERZEN. 99 Nu zie, zie, met ontzinde woede, o Dwaalend kroost van Abraham! Het fnerpen van de geesfelroede Op de eer, den roem van Davids ftam: Ga voort in helfche wanbedrijven — Maar, Jezus zal ftandvastig blijven: Vervolg, o fnood, ontaart gedacht! Wil Hem aan 't fchandlijk moordhout klinken, Daar zal die deugd op 't heerlijkst blinken, Tot Jezus uitroep': „ 't is volbragt!" o Mogt uw deugd, die de Englen zingen — Standvastig zingen voor Gods Troon, Bezielen 't hart der Stervelingen, o Gods geliefde wonderzoon! Dan zou geen goud het recht verkrachten — De mensch geen haat noch gunften achten, Waar 't de eer der deugd ooit gelden mogt; Dan werd', by 't volgen uwer treden, Geen heil in wispeltuurigheden, Maar in de deugd van 't hart gezocht! G 2 O!  ioq PRIJSVERZEN. O! dan ontfprong een bron van vreugde — Dan vloeide een ftroom van zaligheên, (Als die het eerfte paar verheugde) Van 't Hemelsch eden naar beneön! Maar zwijgt, mijn veder — vruchtloos wenfchen, Standvastigheid, door de eerfte menfehen Vertreeden, is deeze aarde ontzeid — Slechts eens mogt hier haar luister gloorea, In aller Schepzlen Eerstgebooren, De vlekkelooze Heiligheid! Dat ééne deugd ons hart en oogen Verrukk', daarze in den ftervling fchijn'; Zij blinkt — of heeft ze ons oog bedroogen ? — Dan — laat deez deugd eens waarheid zijn; Is, blijftze alöm bevrijd van fmettcn? — Eer, ftervling, één van 's Hemels wetten, Gij treedt weêr andre met den voet — "Wie, wie zal u ten voorbeeld ftrekken? O! Hij, wiens deugd, maar zonder vlekken, Het driemaal heilig oog voldoet! o  P R IJ S VERZEN. ior o Cij, voor wien al de Englen zingen! o Onbevlekt — o Godlijk beeld! o Jezus, eer der ftcrvelingen, Voor wien mijn' lier te ftaamlend fpeelt! Uw zuiver wit, uw danken, fmecken , Uw heilige ijver, onbezweeken, Tot eer der Oppermajesteit, En 't voor ons heilbedoelend leven, Zijn 't, Jezus, die getuignis geeven, Gij zijt volmaakt in heiligheid! Komt, opgeruide lastermonden! Ziet, fhoodaarts! met een arends oog — Gij, met de hel te zaam verbonden, o Toetst, waar ooit zijn tong bedroog! Hij daagt, hij geeft u recht tot fpreeken: Waar zaagt ge in Jezus ooit gebreeken? Waar is zijn plicht niet grootsch vervuld? O! laat zijn deugd u overtuigen; Zegt, zegt, met hem, die 't recht dorst buigen: „ Ik vinde in deezen mensch geen Jchuld!" G 3 En  was P R IJ S V E R Z E N. En gij, belust op zaligheden! Zie — volg den grooten Heilvorst na! U wacht de Kroon in 't Hemelsei Eden, Voor u verdient op Golgotha; Ja Jezus wilde u die verwerven, Voor zondaars aan het kruishout sterven , o Zaligheid! - maar, Jezus heeft, Op dat gij 't fpoor der deugd zoudt kennen, En op dat fpoor uw treên gewennen, o Sttrvling! ook voor u geleefd! Zingt „zingt nu, gloênde Serafijnen, Bewooners van het eeuwig licht! Waar Jezus deugden glansrijk fchijnen, En dekt het glinftrend aangezicht; Zingt, zingt voor Hem het driemaal heilig! — Wij volgen des zijn voorbeeld veilig — Gcene enkle deugd, o ftervling, neen! Neen: alle deugden, die volmaaken, ' Zien wij in Jezus, 't veilig baaken Naar de onbegrensde zaligheên. Vol-  PRIJSVERZEN. 103 Volmaaktheid! gij, o dat we u maaien! Gij blinkt in Jezus heerlijk uit' Dan, wie, wie treft de zonneftraalen , Wier glans geen wereldkloot befluit"? En wie, wat kragten zich verëcnen! Wie maalt God, in het vleesch verfchccnen? Geen Englentong, geen Serafsveêr! Zie hier het grootsch vcrftand verzwolgen. Wie kan, wie kan volmaaktheid volgen? Hier valt mijn trillend fpeeltuig neêf!.... Al wat aan hem is, is gantsch begeerlijk. SALOMON. G 4 11 ET  jo+ PRIJSVERZEN. HET KARAKTER V A N JEZUS CHRISTUS, ONS TEN V OORDEELDE; DOOR. ADAM SIMO N S, WIENS VERS WAERDIO GEKEURD IS OM, ALS EEN ACGESSIT, GEDRUKT TE WORDEN. Wie is die Held, voor wiens banieren Een talloos bcir van Englen zwigt? — Die, na het vorftlijk zegevieren, Zijn' eeuwgen throon op d'afgrond ftigtj Wiens arm geleek Gods arm te weezen, Wen blikfemvuur 't heelal doet vreezen, Of als zijn hand ons regen geeft: Die, voor de waereld was geboren, Op aerde een' laegren ftand verkooren, En zich den mensch gefchonken heeft. 't Is  PRIJSVERZEN. 105 't Is Jezus! — Die, met al zijn vvaerde, Den bcdelaer zelfs zijn' broeder noemt, De zaelge vreê hergeeft aen de aerde, Zijn' vijand mint, geen ftervling doemt. Een Mofes mag het hof veriaeten, Zijn' grooten Vorst om Isrel haeten, Ja waegen al zijn heil en eer: 'k Zie Jezus van den hemel daelen, Voor heel deeze aerd de fchuld betaelen, En dit, dit zegt oneindig meerl Laet andren naer het moordveld rukken, *t Gevaerlijk fpoor van nietige eer! De dwingland hijge om 't volk te drukken; Dat zorg bij zorg zijn' angst vermeer: Hij winne een kroon voor al zijn pogen, Maer ach! waer is zijn roem vervlogen? Hij heeft geen duur, geen' troost, geen heul! En, na den avond van zijn leven, Is dit op zijne zark gefchreven: Hier rot de grootfte Menfchenbeul, G5 De  106 PRIJSVERZEN. De rijkaert moog' zijn fchatten tellen, Als heel het huis den nacht vergeet; Daer drupplen zweets zijn goud verzeilen, Is al zijn rust aen 't geld hefteed. Mijn God! hoe loert hij ginds en weder! Hij fchrikt, op 't ritzlen van een veder, Die 't ftomme goud aen d'erven meldt; Want rasch is toch zijn tijd vervlogen, Wanneer de dood, uit mededogen, Hem, rinklend bij zijn fchatkist, velt. Neen, eedier drijfveêr fiert zijn daeden, Zijn glorizuil is 't dankbaer hart: Dat de aerd' zich in zijn bloed mag baden, Is al zijn fchat, die Ophir tart. Zagtzinnigheid den mensch te leeren, Zegt meer dan volkren te regeeren, Op Vorften eigen hoogen toon. Jehovah in zijn doen te zwijgen, Doet hem geen' elpenthroon verkrijgen, Maer fchooner praelt zijn doornekroon. Van  PRIJSVERZEN. 107 Van 't laegfte volk befpot, befpogen, Toont hij het allertaeist geduld; Of had zijn fmart 't gevoel onttogen, En heel de ziel met fchrik vervuld? Neen: bij de naerfte folteringen, Bij de ijslijk wrecdfte geesfelingen Denkt hij: ik maek hen echter vrij! Grootmoedigheid, die elk bewondert, Wiens ronde tael in de ooren dondert, Vraegt enkel: waêrom flaet gij mij? De wijsgeer, die den eeuwgen hemel, Met tintlende oogen, ziet en woelt, Zich waenwijs trekt van 't aerdsch gewemel, Maer meer zich zelvs, dan God bedoelt: Die knellende annoê laet verfmachten, Zijn' vijand wreekt, en doof voor klagten, Is toch de waere wijsgeer niet. Zie Jezus de armen 't meest waerdeeren, Zich tot het laegfte werk verneêren, Die zelfs zijn' vijand hulpe biedt! He*  ïo8 PRIJSVERZEN. Het menschdom voelt in hem zijn waerde, Waer de Englen zelfs jaloers op zijn; De deugd is 't duurzaemst goed der aerde: / Hij was de deugd in Menfchenfchijn! Die 't Godlijk voorbeeld heeft gegeeven, Hoe dat, in 't kommervolle leven, Een rein gemoed voor onheil waekt: Ja, moet hij aen het moordhout hangen, Hij ftervt, begroet met englenzangen, Die Golgotha een Eden maekt. Zoo blinkt de deugd in tegenheden: Ze is als de zuivre lamp bij nacht; En, heeft zij hier op aerd volftreeden, Zij juicht verrukt: het is volbragt! Ja, zonder zonden, zonder vlekken, Moest hem 't inhalig graf bedekken: Het graf is 's waerelds laetfte ban. Zwijg nu — wie kan zijn' lof vervangen? Dien zelvs niet eens, in Englenzangen, i Ecne eeuwigheid voltooien kan. Zoo  PRIJSVERZEN. 109 Zoo heeft men 't edelst beeld voor oogen, Dat ooit de zon gekoesterd heeft. Jehovah gaf 't in mededogen; Hij ftierf voor ons, die voor ons leeft. Voor ons! die dikwerf, op deeze aerde, Het fchijugoed, van geen enkle waerde, Bejagen, met verkeerd beleid. Wat kunnen oude throonen wijzen"? Paleizen zijn, na 't ffcatig rijzen, De naeldcn cler verganklijkheid. Gij waegt U op een zee vol baeren, Waer van men nimmer d'afgrond meet; De zon, bij 't groeien der gevaeren, Verbergt zich voor het naedrend leed. Dit weetge, en echter kan ze u ftreelen, Die met het graf den buit moet deelen, Die vraet, die morgen u verzwelgt. Haer ruifehen zal uw doodklok weezen, En dan — dan zal uw ziel eerst vreezen, Die d'afgrond fcheurt, maer nooit verdelgt! Ge-  "o PRIJSVERZEN. Gelijk een adelaer zijn' vlerken Van 't ftof bevrijd, en throonvvaerts fteigt; Zoo doet de tijd zijn vlugt bemerken, Die nimmer poost, daer 't graf ons dreigt. Ja graf en hel! en nog te vreden, Dan vreest uw ziel geen tegenheden? Zij kent geen vvraek, geen ramp, geen pijn. Die mier, die op deeze aerd moet zwerven, Zijn voorbeeld eert, zal de eerkroon erven, En voor het minst een Seraf zijn. Befchouw vrij 's aerdrijks beide poolen, Waer plant de dood geen zegevaan ? Geen hoek blijft voor zijn komst verholen, 'k Zie overal cijpresfen ftacn! Maer die cijpresfen zijn lauwrieren, Bij een doorluchtig zegevieren, In 't morgenbarend Vaderland: Daer zult gij fcheller hallels zingen, Omftuwd van duizend englenkringen, En Jezus blijft uw bloedverwant. Integer vitae scelerisque purus HORAT.  MENGELDICHTEN.   MENGELDICHTEN. i D E ZEGEPRAEL VAN DEN GODSDIENST OVER HET ONGELOOF. Ik zing ter eer' van God! Geen nietig aerdsch vermogen, Maer de Oorfprong van 't heelal zij 't voorwerp van mijn lied! Hij, voor wiens glorietroon de feraf ligt gebogen, Verfmaedt den wierookgeur van 't nedrigfte offer niet. 'k Hef aen: de Dichtkunst wenkt — de Godsdienst eischt gezangen. Ik zing haer zegeprael, ten fpijt' van 't ongeloof, 'k Hef aen: het luistrend oor zal mijne toonen vangen. Dat niets het fmeulend vuur van mijnen dichtgeest doov'! Het redelijk vernuft, dat de Oorfprong aller dingen Den mensch heeft ingeplant, verheft zich vaek te ftout, En waent, tot in het merg der zaken doortedririgert, Terwijl het flechts van verr' de buitenfehors befchouwt. o Wijsbegeerte! uw naem klinkt lieflijk in onze ooren: Wie hackt niet naer den roem van u ten dienst te ftaen, Terwijl men driest en ftout uw luide Hem durft fmooren, En, onder uw banier, geloof en deugd verraên! A Hoe  2 MENGELDICHTEN. Hoe meenig jongeling werd, in de vaeg van 't leven, Wanneer verleiding ons het zachtfte ftreelt en vleit Te jammerlijk, langs 't pad der ondeugd voortgedreven: Daer dces vermeetle tael zijn ïjdel hart misleidt: „ 't Is laeg, zich vruchteloos om waerheid afteflooven' „ Men dwaelt in 't duistere om, en droomt alleen van licht' „ Begeert gij rust en vreugd, dan moet gij niets gelooven: ' „ t Geen men voor waerheid vent is ijdel - is verdicht. „ Belfond, van eeuwigheid, eene OonjfckaHer dingen? „ Schiep zij mij tot geluk, of tot rampzaligheid? „ Ben ik, door 't noodlot, in den kring der ftervelingen „ Tot vijand of tot vriend der ware deugd bereid? „ Men tracht, maer vruchteloos, een juist begrip te geven „ Hoe onze woonplaets, de aerde, in 't ruim der fohepping' hanV „ Hoe zij, onwankelbaer in haren kring bk>' zweeven, ' „ Eu van het zonnevuur haer warmte en licht ontvang'.' „ Maer had het menschlijk brein de langgéïoofde droomen „ Van God en zijn beftuur niet listig uitgedacht, „ Wie zou den euvelmoed van 't woest gemeen betoomen* „ Gewis de ftrengfte wet wierd roekeloos veracht! „ De weereld, uit den fchoot van 't blind geval gefproten „ Wordt, door denzelfden fchok, die haer het wezen gaf „ W eêr m haer vorig niet, eenmael, terugfloten, „ En opent voor den mensch een eeuwigzwijgend graf. „ Het  MENGELDICHTEN. 3 „ Het broos gedaehterirad breekt op den rand van 't leven, ,, Wanneer de vuist des doods het Ifgchaem nederltort, „ Daer 't, door den vloed en de eb der fchepping' voortgedreven, „ Op nieuw, in plant, of dier, of mensch heffchapen wordt! „ Als een voorzienigheid, met nimmerfluimrende oogen, „ Des fterflings lot bewackt — heur magt het alP regeert; „ Hoe! zou zij dan een hcir van ijslijkheên gedogen, „ Waer onder 't menschdom, vaek, van droefenis verteert? „ Gehengde zij dan ftorm, pest, honger, watervloeden? „ Wierd dan het oorlogszwacrd, door de eigenbact, gewet? „ Zou dan de hals der deugd op 's haters outer bloeden? „ Wierd dan de onnoozelheid door lastergif befmet ? „ Wierd dan de dwingeland ten wcereldtroon verheven — „ De ware menfehenvriend ten bedelftaf gedoemd — „ De held gewond, verminkt, 't gebrek ten prooij' gegev:n — „ De booswicht, om zijn' fchat, als edel, groot geroemd? „ Dces fchildeft ons de deugd als 't toppunt onzer wenfehen — „ Als de immcrvolle bron der wczcnlijkfte vreug ,': „ Die maelt haer als een fpook voor lacggczielde menfehen — „ Een ftuurfche vyandin van al het a.rdsch geneugt. , Dan, 't dwaze bijgeloof mag, bidden, hoopen, vreezen; , De wijze mint de deugd, al lacht hij met de hel; , De wijze alleen is vrij, om edel, groot te wezen — , Om menfehenvriend te zijn, behoeft hij geen bevel! A 2 „En  4 MENGELDICHTEN. „ En echter wekt natuur nooit vruchtloos zijn verlangen; „ Hij baedt zich, wen 't hem lust', in 'tftreelendst vreugdgenot „ De klem van 't hoogst gezag kan nooit zijn'boezemprangen „ Daer hij het als een fchim — een herfenfehim befpot." AVee u, o Lasteraers, door waen gedreven Wijzen! Ging immer de oeffening met uwe leer gepaerd, Dan moest elk edel hart van uwe beeldnis ijzen, En gruwen voor de vrucht, die uwe dwaesheid baertl Verbeelding fchildert mij de treurigfte tooneelen; o Ongelukkig oord, dat God en Deugd veracht! 'k Zie hier het ongeloof de wreedfte rollen fpeelen, Daer elk met eer' en pligt, als ijdle klanken, lacht! Ik zie de reine deugd gehoond — in 't ftof vertreden — De banden der natuur', boosaerdiglijk, verfcheurd: Men kreukt het heiligst regt — men fpot met trouw en eeden , Terwijl de onnoozelheid, in ijsren kluisters , treurt! Ik zie de liefde en rust der teederfte echtgenooten, Door een' gewaenden vriend, gefchonden en gedoord; Ik zie het heilig koor der huwlijksminn' gefloten, Terwijl de fchelle ftem der vriendfehapp' wordt gefmoord! De deugd verlact deze aerd' — Hijgt naer heur vreugdekoren , En zegt, bij 't opwaerds vliên: „ verachte, onzalige aerd'! „ Gij waert, weleer, den mensch' ten paradijs befchoren; „ Nu zijtge een woestenij, die niets, dan jammer, baert!" Mis-  MENGELDICHTEN. 5 Misleide jongeling, in twijffling weggezonken ! Vlugt van den afgrond, u, ten wisfen val, bereid; Zie in bet grootsch heelal bet oog des fcheppers lonken; 't Zegt u: er is een God — er is ecne eeuwigheid! Wie heeft der maen' haer' loop om de aerde voorgefchreven ? Wie heeft den ftand der zonn' zoo wijzelijk gerigt, Dat ons haer felle gloed, die plant en dier doet leven, Noch fchroeije, noch verteer', alleen verwarm', verlicht' ? Wiens hand kan 't woest geweld des oceaens betoomen ? Wiens magt fchrijft aen den wind onfehendbre wetten voor ? Wie fcheidt de dunne lucht van 't vloeijend nat der ftroomen, En hoedt, dat zich nooit de een in 't andere verloor ? Vermeetlen, die, te ftout, den fchepper durft verzaken, Daer gij voor 't fcheppingwerk uw oog gefloten houdt! Veelligt zult gij uw trotsch — uw roekeloosheid wraken, Zo gij, één oogenblik, uw eigen beeld befchouwt! De geest, die in u woont, die fmacht van heet verlangen, Om in de onfterflijkheid de fterflijkheid te ontvliên, Vaek door het dik gordijn, voor 't fcheemrend oog gehangen, Naer 't eindelijke lot des fterflings heen wil zien: Het teedere gevoel, dat uwe borst doet zwellen, Als uw natuurgenoot in drukkend leed verzinkt, Als wederwaerdigheên uw fchreden vergezellen; De wellust, dien gij vaek uit Rille tranen drinkt: A 3 De  6 MENGELDICHTEN. De finert, diege acn de rust van uwe ziel voelt knagen, Als ziekte, of ouderdom, uw ligchaemskragt verteert, De fchrik, dienge onverhoeds door uwe borst voelt jagen, Als zich de bleekc dood naer uwe fpondc keert: — Door zoo veel Memmen, ach! die tegen u getuigen, Wordt gij bij de Oppermagt, Vermeetlen! aengeklaegd — Zij dwingen u, in 't Mof, u biddend neêrtebuigen Voor Hem, die all' wat is, met zijnen adem, fchraegt. De hoogmoed drijft u aen, om zonderling te wezen: En wanend, dat gij 't rach des bijgeloofs verbreekt, Ontkent gij 't hoog beMaeu der Godheid, die wij vreczen, Hoewel het hartsgevoel de lippen tegenfpreekt! Dooft eerst dit hartsgevoel — fmoort de infpraek van 't geweten, Voldoet aen iedre drift, en, zoo u iets wcèrMreeft, Grijpt dan den wreeJcn dolk, wiicge Atheüten hectcn! Maer neen; erkent den God, die u gefchapen heeft! Hij, die in 't blij genot van rust en vreugd' wil leven, Aenbidt, met diep ontzag, de hoogMe majesteit! God heeft van eeuwigheid ons in zijn hart gefchreven -* Schiep ons voor duurzaem heil en ware zaligheid! Nooit zal een fterveling vergeefsch zijn' Schepper eeren: Nooit hoopt hij vruchteloos; ten zij eene ijdle hoop Zijn hart vervuil', en hij, te roekloos, durft begecren, Dat God, hem ten geval, natuur Muite in haer' loop. Of  MENGELDICHTEN. 7 Of zouden nietige — kortzigtigc aerdelingen — Wij, die een enkel frip der fcheppinge betreen — Wier fcheemrende oogen, in deze ondermaenfche kringen, Vaek Haren op een wolk van loutre onzekerheên: Hoe! zouden wij ons lot, al morrende /beklagen, Wanneer het edel doel aen onzen wensch mislukt — Als wij verdienfte zelf, een wijl, zien kluisters dragen," Daer zij, voor gloriepalm, de fcherpfte doornen plukt! Neen! God is wijs en goed! door zijn geducht vermogen Wordt, in de zuivre fchael van zijne alwetendheid, Het ongekreukte rcgt van 't onregt afgewogen, Terwijl geen mom, hoe dik, zijn alziend oog misleidt. De Schepper der natuur — de Vader van ons wezen, Zag, met denzelfdcn blik, de kiem in 's aerdrijks fchoot — De hooggekminde abeel, uit deze kiem gerezen — Den blikfem, die den boom van zijnen wortel ftoot! Hier doet een felle orkaen de ftugfle harten beven, En fmoort het fmeekend ach in de opgeruide zee; Daer fchenkt dezelfde ftorm wanhopendeu het leven, En drijft een hulploos fchip behouden naer de reê! Dan, 'k fruit de hooge vlugt van mijne dichtgedachten! Bewonder, Sterveling! al wat de Godheid doet! Bewonder haren raed — gevoel uw zwakke kragtcn! God is oneindig groot — oneindig wijs en goed! A 4 - Be-  3 MENGELDICHTEN. Bewonder en aenbid! een bron van zaligheden Vliet, ftroomt door 't aerdfche dal, waer gij uw voeten zet! Verzeilen rein geloof en Godsdienst uwe fchredcn, Dan blijft die bron voor u fteeds vol en onbefmet! God zelf heeft ons de deugd ter leidsvrouwe aengeprezen — Zijn beeld daelde, in zijn' Zoon, op 't zuchtend aerdrijk neêr: Die heeft ons 't veilig fpoor naer 't hoogst geluk gewezen, Langs de altoos elfen baen der Euangelielcer! Zijn voorbeeld zij het doel, waerop wij, biddend, ftaren. Hij ging ons op het pad der reine Godsvrugt voor, Naer de ongeziene wijk der ferafijnenfeharen! Komt, volgen wij, in 't ftof, van verr', zijn gloriefpoor! Dan wacht ons 't wenschlijkst heil, de loon der godsgezinden, Wanneer de vlugge ziel van 't logge ligchaem fcheidt! De milde deugd bekranst, in 't eind', heur ware vrinden Met paradijslauwrier der juichende eeuwigheid. Triumf! de Godsdienst geev' den toon acn onze zangen; Zoo flijg' ons nedrig lied tot voor der troonen troon! Triumf! de Godsdienst zij de maetftaf onzer gangen, Zoo paer' zich onze ftem, eens, met der englen toon! P. w. AEN  MENGELDICHTEN. 9 AEN DEN DOOD. Koning van den duistren nacht! Gij, wiens onweerftaenbre magt 't Al blijft drukken; Gij, wiens zeis, meêdoogcnloos, Grijzen eik en tecdre roos, Voor haer' zwaei, doet bukken: 'k Vrees uw' ijzren fcepter niet, Maer treö rustig, met dit lied, Tot u nader; Nog beveiligd voor uw' dwang, Wijdt mijn nimf u dezen zang, Moordende Afgrondsvader! 'k Zing, hoe veel verfcheidenheid Zich, in uw gebied verfpreidt — Welk' een' zegen Dees van uwe hand verwerv' — Welk een knagend, zwart verderf Dien door u bejegen'. A 5 Dees  io MENGELDICHTEN. Dees vindt, in uw hecrfchappij, 't Eind der ftrengfte flavernij, Die hem kwelde: In den vrijen fchoot van 't graf. Legt hij ftraks de baeijen af, Wier gewigt hem knelde. Gindfche jongeling beweent, Op 't belommerde gefteent', Zijn beminde; Gij ontwrongt hen aen elkaêr; Nergens is een plekje, waer Hij vertroosting vinde. Gij biedt aen 't verloste hart, Vrij van 's noodlots woede en fmart', Kalmte Weder; Maer uw enkle naem, o Dood! Stort een' booswicht in den fchoot Der vertwijfling' neder. Naeuwlijks heeft een fchuldloos wicht De eerfte vonk van 't levenslicht Aen zien blinken, Of gij doet de laetfte traen, Bigglend, in zijne oogjes ftaen, En hem grafwaerds zinken. Vrucht  MENGELDICHTEN. TI Vruchtloos fmeekt, voor 't leed gebukt, Door der jaren last gedrukt, De arme grijze, Dat uw hand hem aen deze aerd, Rasch ontbindc, en, hcmelwaerd, Stiller woonplaets wijze. Hier doetge, op een moordfchavot, 's Menschdoms hoon, den vloek van God, Eerloos fterven; Gindsch een' held, die lauwerblaên Plukte, op bloedige oorlogspaên, 't Roemrijk leven derven. Hier .... maer zacht! — mijn zangerin Treedt uw rijk niet verder in, Afgrondsvader! Neen! mijn fcheemrend, zwak gezigt, Dat voor dees tafreelen zwicht, Dringt tot u niet nader. Blijft mijn oog, in uw gebied, Daer het zoo veel wisfling ziet, Staren — zwecven: Voeg ik al die wondren zaem: — Dan, dan vindt mijn nimf geen' naem, U met regt te geven. 'slie-  *z MENGELDICHTEN. 's Hemels flaef en 's afgronds God, Wachter van 't onzeker lot Onzes levens, Bron, en eind van lang geween — Van al 't levend' hier bèrieên, Vriend en vijand' tevens! Speeltuig voor een' Dwingeland, Richtend zwaerd in Titus hand, Onfchuldwreeker, Zwelger van het fchuldloos bloed, Schepper, blusfcher van den moed, Kalmte — en wanhoopkvveeker! Slagboom, die de onfterflijkheid Van het fterffelijke fcheidt, Hemelleider; Maer ook doortogt naer den poel, Eindloos aen Gods wraek ten doel, 's Boozen Itrafbereider! Heeft niet fteeds uw ijzren hand, In dien vasten wisfelftand, Zich bewogen? IJdre zwaei, door haer gedaen, Voert vernieuwde blijken aen Van uw groot vermoogen. Dus,  MENGELDICHTEN. Dus, nog kortlings voortgebragt, Zag u reeds, in volle kragt, 's Aerdrijks lichtend; 't Drukken van uw ftalen vuist, Die arduin tot ftof vergruist, Droeg het toen reeds zuchtend. Dan, hoe groot uw magt ook zij, Hoege uw wreede heerfchappij Doet gevoelen, Eene wenk van 's Hoogden wil Bindt u — maekt 'uw woestheid ftil, En bepaeld uw woelen. En, hoe onbeperkt, in fchijtr, 't Heerfchen van uw' arm moog' zijn, Hier beneden, Ecnmael, op den jongften dag, Ziet gij 't eind van uw gezag, En uw' ftaf vertreden. 'k Zong dus, Vader van den nacht! 't Heilloos woeden uwer magt; Nog beveiligd Voor de boeien van uw' dwang, Heeft mijn lier u dezen zang, Schroomloos toegeheiligd, Mogt  14 MENGELDICHTEN. Mogt ik, bij mijn' jongften fnik, Even kalm, met ffillen blikk', U zien naken; Maer griefde ooit de vrees een hart, Dat, verlost van aerdfche fmart, De Eeuwigheid gaet fmaken! y. j. v. GE-  MENGELDICHTEN. 15 GEDACHTEN OP DE EEUWIGHEID. Ik wijd aen u mijn' zang, ontzagchlijke Eeuwigheid! Ja, 'k ben voor u gefchikt, door 't Godlijk alvermogen; En fchoon een dikke wolk zich hier voor mij verfpreidt, Zweeft gij nochtans van ver, voor mijne fchemerende oogen. Welk denkbeeld! niets verwoest mijn eindeloos beftaen; 't Is waer, de dood zal mij in ijzren kluistren klinken, Maer mijn verlosfer zal mij van dien dwang ontflaen, Wen tijd en fterilijkheid in de eeuwigheid verzinken. Hier daegt ons heil bewolkt: daer blinkt bet eens volmaekt: lk ben Gods evenbeeld, het pronkftuk zijner vingren! Hij , die het kroost der deugd, in 't veegst gevaer, bcwaekt. Zal eens eene eerekrans om mijne hairen ilingren. Hij, Schepper van 't Heelal, die mij het wezen gaf, Doe mijn ontbonden bloed in kronklende adren (tollen; Hij zorgt voor 't zwervend (tof; dat over 't vreedzaem graf De wentelende eeuwen vrij naer 't jonglte-tijdftip rollen!  i6 MENGELDICHTEN. Ik zal, in 't fterfuur van den moêgefnelden tijd, Onfterflijk, uit den flaep des (tillen doods ontwaken, Dan wordt, o Eeuwigheid! u 't morgenlied gewijd: Hoe zal mijn boezem dan voor u in liefde blaken! De Vorst der Eeuwigheid, die mijn gedachten ziet, Gunt mij, in 't derflijk vlcesch, voor u een lied te zingen. En fchoon gij, op dit rond, mijn zinlijk oog ontvliedt, Zie ik u, met mijn ziel, door dichtbefpiegelingen. Kom, fterveling! die u met grootfche ontwerpen vleit, Doe vrij al de aerde voor uw magt en heerschzucht beven; Maer ligt is 't derf bed op uw zegekoets gefpreid, Waer gij, als flaef des doods, den jongden fnik zult geven. Gij, Alexander! wien dees weereld viel te kleen, Vlood niet uw leven voort, als vlugtende oogenblikkcn ? Gij, Crefar! die uw' roem bouwde op uw krijgstropheen, Deed niet het dael uw' trotsch in 't gudzend bloed verdikken ? En gij, Verdoolden! deeds op fchittrend dof belust, Al fchrapend nadert gij uw laetde levensdippcn: Getuig dit, Crasfus! vondge in uwen rijkdom rust, Wanneer 't gefmolten goud dolde op uw kouden lippen? Kunstminnaers! nooit misleid door blinden eigenwaen, Ter naeuwernood ziet gij de zon der wijsheid pralen, Of gij hebt aen liet plan van 't Albeduur voldaen, En moet, met uwen roem, ten donkren grafkuil' dalen. Wat  MENGELDICHTEN. 17 Wat baet vond Socrates in zijn vernuft en vlijt, Toen domheid wreed vergifxin zijnen doodkelk mengde ? Vergeefsch was Cicero de glorie van zijn' tijd, Daer tweedragt, heet op moord, zijn bloed, wreedaerdig, plengde. Neen, aerdling! hier, in't rijk der onbedendigheid, Beperkt het logge dof uw werkzaem denkvermogen; Het fcherpzienfte oog, dat in het ruim der fchepping' weidt, Blijft op dees zondige aerd' als met een floers omtogen; Dan, na een oogenblik, wen 't fterflijk deel bezwijkt, Verdwijnt al de aerdfehe ramp, den fterveling befchoren: Verbeeldenwe ons dien ftond, wen de aerde aen 't oog ontwijkt, Dan ftreeft de reine ziel naer de opperhemelkorcn. Verganglijkheid vlugte, op den jongden adem, heen; De geest zal de Eeuwigheid, van achter 't dof, zien dagen; Gods liefde wenkt haer toe — haer drijd is afgeftreên, Der ferafswieken zijn haer' blijden zegewagen. De groote Vredevorst, die dood en hel verwon, Heeft, voor het vrije volk, de poort des lichts ontfloten; Hij leidt zijn lieveling gezwind, van zonn' tot zon, Waer de englen zijn' triumf, met fchellen lof, vergrootcn. Zijn juichtael: 't is volbragt, die blijde vredetoon, Aen 't kruis reeds uitgegalmd, klinkt door de hemelzalen; Een cherubijnendoet omringt zijn glorietroon; Zijn hoofd praelt met een kroon' van zuivre hemcldralen. B Haest,  i8 MENGELDICHTEN. Haest, Keurelingen! deeltge in al die heerlijkheid; Haest zult gij bij uw' God, uw' Vriend, uw' Goël leven! Mij dunkt, 'k zie 't avondfloers der weereld reeds gefpreid; Ik zie natuur, gefchokt, de jongfte fnikken geven. De zee vlugt, fchuimend, weg; dees aerd' beeft in haer5 kring; 't Verborgen vuur barst los; de ontflelde poolen fchroeijen; Elk element volvoert de jongfle zuivering: De blaeuwe blikfem doet de ontroerde luchtflreek gloeijen. De tijd verzwint in 't niet; de hand der Godheid zelf Rukt al de fchakels los — verbreekt den aerdfehen keten; De fchorre donder bromt door 't barflend grafgewelf; 't Verderf — de dood verzinkt in 's afgronds donkre fpleten. 't Gelouterd aerdrijk krijgt nu de eerfte fchoonheid weêr, Zingt, morgenflerren! zingt nu hooger vreugdetoonen Dan bij zijn vesting! Daer daelt lagchende onfchuld neêr; Hier blijft de lieve vreê, met reine blijdfehap, woonen; De liefde zweeft alom; geen wreede dwanglust zal De gulden vrijheid van het fchepfel meer verbittren: o God! deze aerdbol praclt, in 't uitgebreid heelal, Als een juweel, waer in uw liefde en goedheid fchittren. Uw vrijgekofte Bruid, beminde Heilborg! ziet, Door uw gekruiste hand, nu al haer tranen droogen; Gij leidt haer, juichend, in het hooge Godsgebied; De dankbre hemelvreugd ftraek uit haer duivenoogen; Zij  MENGELDICHTEN. 19 Zij pronkt in 't bruiloftkleed der zuivre heiligheid, Waerop het liefdebloed, dat gij om haer liet vloeijen, Nog een robijnenglans, voor 't oog der englen , fpreidt; 'k Zie 't gouden dankaltaer van geurige offren gloeijen. De Aertsvaders groeten 't kroost, geteeld in 't nieuw verbond: Zij, die de weereld in haer' vroegften morgen zagen, En 't late nageflacht, verbinden hart en mond; Ik hoor hun van Gods roem en liefde en magt gewagen. Nooit wordt, om 't misfen van een' liefling, hier getreurd; Neen, zuivre vriendfchap doet de reine boezems blaken; Geen Jonathan wordt ooit uit Davids arm gefeheurd; De ware vriendfchap helpt hier 't eeuwig heil volmaken. 'k Hoor eene blijde fchaer den gouden fiter flaen: 'k Zie teedre wichtjes, niet bewust van 't fterflijk leven: Zij heffen 't vredelied, met blijde lipjes, aen, Daerze, in het hemelkoor, als reine duifjes zweven. o Dichtkunst! opgevoed in 't fchuldloos Paradijs,, Ge ontvonkt de dankbre ziel; uw godgewijde toonen, Weergalmen door 't heelal; God mint die hemelwijs, Daer de engelen uwe kruin met eerlaurieren kroonen! Natuur fpreidt al haer pracht voor 't onbewolkt gezigt; God fclncp deze aerde, op dat zijne eer alöm zou gloren; Gods wijsheid ftraelt ons toe, ntT 't onbcneveld licht Ons ftrekt ten gids', om 't werk des Scheppers na te fporen. S 2 De  ao MENGELDICHTEN. De ziel, door hooger licht dan Salomon beftraeld, Kan, onvermoeid, zich aen het onderzoek gewennen, En leert den keten, die van Libans ceders daelt, Tot aen den ijsfopplant, in al zijn fchakels kennen. Daii, niet aen de aerd' geboeid, wenkt elke nieuwe zon Den vluggen hemelling naer 't ruim der ftarrekringen. Job kent nu 't ftelfel van den grootfehen Orion; Hij ziet de bollen, die den wagen fteeds omringen. Verrukkend denkbeeld! 'k word door 't groot Heelal geleidf Mijn God! 'k zweef aen uw hand, langs zonnen en planeten, Gij geeft mijn weetlust ftof, in de eindloze Eeuwigheid, Om 't uitgebreide perk der fcheppinge aftemeten. Verwondring treft mijn ziel in eiken kring. — Zij juicht! Volgt, ftarbewoners, volgt mijn godgewijde klanken; Befchouw, hoe 't grootsch heelal des Scheppers magt getuigt, En helpt mij, onvermoeid, Hem, voor zijn goedheid, danken l Spoed aen! o Eeuwigheid! ik juich u wellekom! Daelt, vlugge ferafs, daelt, 'k ben nog acn 't ftof gekluisterd; Voer, Goël! haest mijn ziel bij 't juichend geestendom', Wanneer de vale dood mijn fterflijk deel ontluistert! P. M. ■ DE  MENGELDICHTEN. 21 Rijs uit het dons, Clementia! Ontdonkert uw gezigt, Aenfchouw, verloofde wedergaê! Het kriekend morgenlicht. De bruine nacht ontzinkt ons oog'; De bleeke maen verdwijnt; 't Geftarnte taent aen 's hemels boog; De Dageraed verfchijnt. De weereld, die in 't duister füep, Pronkt thans met fchooncr pracht', Dan toen de Almagtige haer riep Uit een' ftikdonkren nacht'. B 3 De D E DAGERA ED, AEN CLEMENTIA.  22 MENGELDICHTEN. De fchaduwbeelden vlugten heen. God fprak: de dag verrijs'; Wat eerst een ruwe.bajert fcheen, Is nu een paradijs. Een nieuwe hemel lonkt ons aen; 't Azuur verbreedt den trans; Straks ftijgt de zon in hooger bacn, Met een' herboren glans'. Hoe heeft de nuchtere Dagcraed Zijn blonde kruin gehuld, En, met zijn bloozend inkarnaet, Het lagchend oost verguld. Zie hoe het tintiend morgenrood De zwangre wolkjes fmelt, En aen den halven wecreldkloot Een' blijden dag voorfpelt. Wat fchenkt de gouden üchtendftond Acn 't leenig hart genucht; Clementia! verlaet uw fpond, Aêmt in een frisfcher lucht. Kom hier, bekoorelijke Maegd! Waer de onfchuld is gevest, Waer 't bloeijend veld nog teekens draegt Van edens lustgewest. Een  MENGELDICHTEN. 3* Een loddrjg groen verfiert het land; De koele waterdrop Glimt, als een heldre diamant, Aen ftruik en balfemknop. 't Gebloemte, dat zijn kelk ontfiuit, Door 't levenwekkend vuur, Dampt in de lucht zijn geuren uit. Hoe fchoon is thans Natuur! De zwoele Dageraed ontbindt Het vruchtbaermakend zout, En waert, op vleugels van den wind, Door 't ruifchend dennenwoud. Zijn zachtbewogen ademtogt Verdunt de koele lucht, En kleinst het daeuwend parclvocht, Dat keen en bloem bevrucht. 't Genoegen drukt zijn malfche fchreên; Hij fpreidt, alom, zijn' glans, En leidt de drie bevalligheên, Met vrolijkheid, ten dans'. Zijn invloed fterkt de ligchaemsleest — Verdrijft de zorg en fmart — Geeft wieken aan den tragen geest, En blijdfehap aen het hart. B 4 °P  H MENGELDICHTEN. Op, op dan, lieve Zielvriendin! Betreed het zalig veld, Eer nog de grootfche dagvorffin, Haer vlugtende uren telt. Kom hier, waer 't morrend beekje vliet, Waer 't boschkoor zanglust voedt, En, met een vrolijk morgenlied, Den Dageraed begroet. Zie hoe de leeuwrik, fnel van vlucht', Ten hoogen wolken rijst, En, zweevende op de dunne lucht, Zijn' grooten Schepper prijst. Huw aen dit kunftcloos muzijk, Uw keel, Clementia! Zoo word' dit oord een hemelrijk, Of juichend Ephrata. A. H. H. DA-  MENGELDICHTEN. 25 D A M O N E N ROOSJE. VELDGESPREK. D A M O N. Morgen rij ik vroeg naer fteê, Roosje, leven van mijn leven! 't Wordt al zomer, Meid, rijd mee, 't Zal mij zoo veel blijdfchap geven. ROOSJE. Damon, ja mijn hart is goed; Maer, gij weet, ik ben geen meester — Besje, wie ik 't vragen moet, Zit in gindfchen groenen heester; B 5 DA-  26" MENGELDICHTEN. DAMON. Roosje, 'k ga daer {bakjes heen, 'k Zal het dan uw besje vragen, En, door vleijen en gebecn, Ook wel in mijn wenfchen flagen. ROOSJE. Ja^maer, Damon, vlei u niet, Want zij is zoo wat bijzonder, Zoo u dus uw hoop ontfchiet, Houd het nimmer voor een wonder. DAMON. Zegme eens, kostelijke Meid ! Waerom zou zij 't niet gedoogen, Zoudtge, in boerfche eenvoudigheid, Niet met Damon rijden mogen? ROOSJE. Damon, naer mijn dom verftand, Zie 'k daer in geen zwarigheden, Maer gij weet, men vreest op 't land Voor 't gevaer der hooffche lieden. DA-  MENGELDICHTEN. 2-7 DAMON. Ik beken, de opregte deugd Is voorlang daer uit geweken, Maer de ftrikken voor de jeugd Liggen ook in boerfche ftreeken. ROOSJE. Als het hart de deugd niet mint, Kunnen ftulp noch herdershutten, Brave Damon, lieve vrind, 't Nimmer voor gevaer befchutten. D A M O N. Roosje; uw hart is mij bekend, Kan u 't mijne duister wezen, Hebben wij dus, hoe gij 't wendt, Voor 't gevaer der ftad te vreezen. ROOSJE. Gulle en fchuldeloozc vreugd Kan mij nooit tot fchande ftrekken; Of kan 't volgen van de deugd, Wroeging in 't gemoed verwekken? DA-  23 Mengeldichten. D A M O N. Neen, mijn Roosje! vrolijkheid Is aen deugdmin altijd eigen; Laet ons hart dan, zoete' meid, Eindeloos tot deugdmin neigen. ROOSJE. Lieve Damon, 'k zag alreó Daer toe uwe opregte pooging, En uw Roosje houdt het meê Voor haer ftreelendfle beooging. DAMON. Dan ook moogenwe, ongeftoord, Al het zoet der liefde fmaken; 'k Zal voor u, die mij bekoort; En gij voor uw' Damon blaken. ROOSJE. Ja, mijn vriend, voor u alleen, ■ Voel ik mijnen boezem kloppen, Komtge, ik juich, doch gaet gij heen, o Dan fchrei ik heete droppen. DA-  MENGELDICHTEN. 29 D AMON. Roosje, vvcnge ooit traentjes fchreit, Door uw zuivre min kcwoogen, Zal ik, vol van teederhcid, Met mijn hand, die traentjes droogen. ROOSJE. Damon t wen ooit druk of pijn U bedroefd — ontrust doet wezen, 'k Zal uw troosteresje ^ijn — Door mijn oogjes u genezen. DAMON. Als mijn oog, mijn Roosje! uw ziet, Dan verruktme uw fchoonte en goedheid; En, wen gijme een kusje biedt, o Dan fmaek ik hemelzoetheid! • ROOSJE. Liefde, uit zulk een bron gevloeid, Schenkt het edelfte genoegen, 't Vuig belang, dat dwazen boeit, Moet de ziel onlijdlijk wroegen. DA-  30 MENGELDICHTEN. D A M O Ni Zacht, ik zie, aen gindfche laen, Thirfis met zijn Cloé waudlen, Ligt datze onze kout verffaen; Staken wij dus 't minnehandlen. ROOSJE. Ja, mijn Damon, ons gefprek Dienen wij dan aftèbreken; Sta mij toe, dat ik vertrek — 'k Hoop u morgen weer te fpreken. D A M O N. Goelijk Pvoosje! ik bid, gedoog, Dat ik u in de armen prangen, En uw lipjes kusfchen moog' — Dan boet ik mijn minverlangen. ROOSJE. Damon, daer 'k u liefde draeg, Gun ik u zulks voor een reisje; Slaep gerust, en denk geftaeg Aen uw Roosje, uw lieve meisje! DA-  MENGELDICHTEN. 31 DAMON. Zoo 't uw besje hebben wil, Houd ik morgen, met mijn wagen, Reeds voor uwe ftulpdeur ftil, Eer de klok is drie geflagen. G. J. L. BA-  32 MENGELDICHTEN. BATAEFSCHE ZEGEZANG, bij de terugkomst der iiollandsche vloot', na de overwinning op chatham. ïff* REI VAN BATAVIEREN. Juicht, Belgen! juicht! hoe rijst uw glorie! De Witts beleid, de Ruiters moed, Van Brakels arm bevocht victorie, Met Neêrlands dappren heldenftoet; Brittanjes trotsch ligt neêrgeflagen — Zijn magt gefnuikt, de Theems aen band; Dees blijdfte dag der blijde dagen Verheft den roem van 't Vaderland! 2de REI. I Vlecht eerepahn met krijgslauricren, Om 't hoofd van Ruiter van de Witt; 'Komt,laet ons Brakels kruin vertieren: Voor zulke Helden wijkt de Brit! Haest zien wij Neêrlands helden nadren. Hoe ver tuurt ons gezigt in zee, Daer wij, met Hollands beste vadren De vloot verbeiden aen de reê! 3de REI.  MENGELDICHTEN; 33 3''e R E E Triumf! Triumf! wat zien onze oogen? Zie noordwaerds aen — daer rijst de Vloot! De juichtoon roeme 't Alvermogen: 't Is God, die ons zijn' bijftand boodj KOOR. Opperheer der Legerfcharen! U, o Neêrlands God! zij de eer! Gij, Gij redt ons uit gevaren — Geeft ons onze helden weêr! Gij, op wienwe, in leed, vertrouwen, Gij, Befchikker van ons lot, Doet ons zege op zege aenfehouwens Eeuwige eer zij Neêrlands God! ito REI. Zijt welkom, welkom, Roem der Braven, Befchermer van den vecgen Staet, De Ruiter, glorie der Bataven, In nood, hun fteun, hun toeverlaet! C Brit-  34 MENGELDICHTEN. Brittanje moog' den Belg trotferen; Heft gij uw' heldenarm omhoog, Wij zien der Britten crotsch verneêreri, Hoe ftout hij zich verheffen moog'. a* R E t Zijt welkom, welkom, eer der Vadren l Ja, driewerf welkom, Hollands lust, Dien wij eerbiedig, vrolijk, nadren: Zijt welkom, welkom aen dees kust! De Witt doet Neêrlands grootheid rijzenï Zijn heldendeugd — beftuur van ftact Verheft den roem der dappren — wijzen, In 't oorlogsvuur — in Hollands Raed. 3<1ï REI. 't Is Brakel, die, in 't hevig kampen, Voor ftael, voor vuur noch donder zwicht, Die Koningfchepen aen durft klampen — Den brand op Chatham heeft gefticht! Zoo moet de»Belg den Brit bevechten, Zoo lang hij ons zijn wrok betoont; Dat wij een eeuwige eerkrans vlechten, Die Brakels deugd en krijgsmoed kroont. KOOR.  MENGELDICHTEN. 35 KOOR. Juicht, Belgen! juicht! hoe rijst uw glorie! De Witts beleid, de Ruiters moed, Van Brakels arm bevocht victorie, Met Neêrlands dappren heldenftoet* Brittanjes trotsch ligt neêrgeflagcn — Zijn magt gefnuikt, de Theems aen band; Dees blijdfte dag der blijde dagen Verheft den roem van 't Vaderland. D. E. C * JO-  36 MENGELDICHTEN. JOZEPHUS DE TWEEDE, OP ZIJN DOODBED, AEN Z IJ N E ]{ R IJ G S B E N D E N. Van aen de grens des engen levens, Waer 't hart van flaef noch heerfcher vleit, Wijdt uw Monarch — uw Broeder tevens, U 't offer zijner dankbaarheid: U, Helden! die, in 't ftael geboren, Uw' roem,'uw' luister hebt doen gloren, Zoo ver Europa volken telt; Die, in gevarelijke togten, De woede eens vijands hebt bevochten, En zegevierde in 't oorlogsveld. Her-  MENGELDICHTEN. 3? Herdenk ik uwe heldendaden — Mijn ftervend hart ontgloeit er van; Dees koude hand vlecht lauwerbladen, Die nijd noch tijd verdorren kan. Een drom van woedende Barbaren — Een hoop ontmenschtc plunderaren Viel, moordende, in uw vaderland; Gewoon te winnen of te fneven, Hebt gij hen op de vlugt gedreven, Gf neêrgefabeld in het zand. Mijn trouw, die 'k immer u betoonde, Blijft, aen den rand des grafs, mij bij — Daer ik in de eigen veldtent woonde, Denk wat de dood uw' broeder zij! 'k Heb nooit mijn krijgsmanseed verbroken: Ik vloog, waer Mavors offers rooken, Naer veld, naer berg, naer zandwoestijn; Met u vlamde ik op eerlauwriercn: Was niet, getuigt dit, Soudenieren! Mijn grootfte lust foldaet te zijn? C 3 Ja,  I 38 MENGELDICHTEN. Ja, toen de dood, met wreed genoegen, Haer' fpcer verhief in 't oorlogsveld. — Een bange kwael mijn.borst deed zwoegen, Bleef ik, acn 't hoofd des heirs, een held. Mijn bloed, door cdle drift, acn 't gloeijen, Mijn bloed, dat voor den Stact moest vloeijen, Dat ik, met u, dien offren zou, Ontfprong de bronaêr van mijn leven — Ik bleef — 'k had u mijn hart gegeven — Maer word nu 't oifcr van mijn trouw! Als Vorst heb ik mijne oorlogsknechten, . Met vaderlijke gunst, gcftreeld; Als krijgsman, onder 't hevig vechten, Met hun gevaer en roem gedeeld. Ik was der fterken fteun in 't ftrijden, Der zwakken troost, in 't grievendst lijden; 'k Goot balfem in hunne open wond: Gewoon verdienfte altijd te kroonen, 't Zij 'k die in hutten, of op troonen — Bij fchaemlen, of bij rijken vond. De  MENGELDICHTEN. 39 De laetfle veldtogt heeft mijn wenfchen — Mijn vaderlijke zucht vervuld: Uw lauwerkroon zal nooit verflcnfchen, Daer heel Europe uw fchcdels hult. Gerust, datge, onder uw banieren, Op 't zelfde fpoor, zult zegevieren, Neig ik mijn hoofd naer 't ftille graf, En leg, aen 't eindperk van mijn leven, De kroon, mij, flechts ter leen' gegeven, Op 's Hemels wenk, gewillig af. Daer ftraks mijn geest, aen de aerde onttogen, Niet meer uw gids — uw raedsman is, Ontvangt, voor uw verdienftlijk pogen, Mijn offer van erkentenisf'; -En, blijft, gefierd met zegekroonen, Mijn' volger de eigen trouw betoonen — Hij zij u ook ten oogenlijn, Blijft gij zijn kroon — zijn fcepter fchragen, En toont, wat monfters hem belagen, Dat Oostenrijkers helden,zijn! L. V. O. Az. C 4 DE  49 MENGELDICHTEN. D E OMWENTELING DER JAERGETIJDEN. "Zingt.-, verkleumde Zanggodinnen, Op de witbcfneeuwde tinnen Van den hoogen Helikon, Schooncr dan de ganzen kwaken, Wen de winter komt genaken, Aen uw ftijfbevrozen bron; Laet de volgende eeuw gewagen, Van de ftrengfre winterdagen, Ka de fchoonfte zomerzon. Vrouw  MENGELDICHTEN. 41 Vrouw Natuur, vol liefdevonken, Stond Europa toe te lonken, Met een vriendlijk aengezigt; Al de Goden, haer gefpclen, Pasten op heur rijksbcvelen — Achten zich aen ons vcrpligt — Streken, op een feniksveder, Langs den melkweg, tot ons neder, Rijk bekleed met zonnelicht. Op de komst der goede Goden Js Saturnus weggevloden, Met den winter aen zijn zij: Daer de Steenbok pleeg te zwieren, Stond de Ram, het hoofd der dieren, In de Sterrenbeeldenrij: En de Hoop voorzag, van verre, In den ftand van onze fterrc, Een begunffigd jaergctij. C 5 Ju-  42 MENGELDICHTEN, Jupiter, die de aerde omarmde — Haer, in zijnen fchoot, verwarmde, Als zijn teergeliefde bruid, Goot zijn' allerbesten zegen, Telkens, in gepasten regen, Op het balfemdragend kruid — Goot zijn hooggeduchte plagen, Blikfemfclrichten, hagelvlagen, Meest op vreemde volken uit. Flora, die fiooltjes ftrooide, En het landgezigt voltooide, In den fmaek van 't paradijs, Deed den geur der lentebloemen, Door de vliegende orgels, roemeny Op de lieffelijkfte wijs: Deed de jonge veldelingen, In begraesde vlakten, fpringen, Moedig door gezonde fpijs. Pa-  MENGELDICHTEN. 43 Pales deed, uit gladde koeijen, Rijke zilveraedren vloeijen, Door het zuiveldragend land: Deed den. geest der fcheikunst ftemmen, Om de zilverftroom te ftremmen, Tot een eetbaer diamant; Of, door matig drukken, ftooven, Meerder ftofjes goud beloven, Dan Paktolus oeverzand. Pan, zoo krom van ligchaemsleden, Als verminkt van geest en zeden, Spelende op zijn herdersfluit, Deelde aen vette fchaepen, rammen, En aen zuigende offerlammen, Jazons gulden vliezen uit; Die, tot feestgewaed geweven, Meenig' ezel 't aenzien geven Van ecne eedle vorftenfpruit. Ce-  44 MENGELDICHTEN. Ceres zegende egge en kouter, Van den eerfteling op 't outer, Der bezweete Naerftigheid, Tot haer uitgeftorte horen Mozes manna, Jozefs koren, Voor veel jaren, had bereid: Tot de hoop het hart herftelde, Dat zich eerst angstvallig kwelde, Nu door 't grootst geluk gevleid. Vrouw Pomona fchudde tevens, Van den vollen boom des levens, Al de vrucht in 's menfehen fchoot; Zelfs de Tweedragt ftond verlegen, Nu geheele volken kregen, Dat zij aen de fchoonfte bood; 't Paradijs fcheen zich te ontfluiten, En verkwikte 't hart met fruiten, Na 't gebruik van vleesch en brood. Bachus  MENGELDICHTEN. 45 Bachus deed de druiven groeijen, En de perskuip overvloeijen, Schuimende als een roode zee, Die de zorg van 't harte fpoelde — Liefde wekte, gramfchap koelde — Eeuwig voorfpoed hoopen deê: Nieuwe most, die 't volk vervulde, Zwoer aen Bachus eeuwig hulde, Bij het juichende cvoë. 't Volk, door dit geluk betoverd, Had een nieuw Heelal veroverd — Gaf Natuur een plegtig feest — Deed op 't bloedaltaer verfchijncn, Nevens millioenen zwijnen, Meenig duizend horenbeest — Al het vleesch van zwijnen, ftieren, En vertoonde hun manieren, In een menfchelijke leest. Maer  46 MENGELDICHTEN. Maer, terwijl de blijde weelde Koeijen bolde, zwijnen keelde, Zag Natuur gramftorig om; 't Hooggetild Geluk viel neder, Bij den omzwaei van het weder, Toen 't zijn' hoogften top beklom; Op het wenken van heure oogen, Is de voorfpoed weggevlogen, Met het goede godendom. Met Saturnus wederkeering, Op het kusfen van Regering, Kreeg Europa's Rijksbeftuur Eene ontzaglijke ommewcnding, Zwemend naer een volksvolending, Door het blusfchen van het vuur: Want zijn moed, ten topp' gezwollen, Deed de levensfappen ftollen In de klieren van Natuur. 't Vuur  MENGELDICHTEN. 47 't Vuur werd acn de zon benomen, En bevrozen waterftroomen Stortten, als een zondvloed, af; Vliegende orgels krasten, kreten; 't Wild gedierte fchreeuwde om eeten, Tot het leven hen begaf; 't Sneeuwtapijt, dat' alles dekte, Dat Natuur ten doodkleed ftrekte, Was de praclzark op hun graf*. Al de blanke Vfietgo'dinnen, Met de blonde Zeemeerminnen, Dooken in haer diepfte kil: Al haer kranen, kruiken, flesfen, Die den dorst der weereld lesfehen, Stonden, ftijf bevrozen, Uil: Al het fchepzcl lag te beven — Zuchtte naer een ander leven — Stervend met een kouden gril. Vorst  48 MENGELDICHTEN. Vorst Nepthunus floot de boomen Van de breede waterftroomen, Voor de wintervisfcherij — Lag een keten aen de fchepen, Die den rijkdom binnen fleepen, Met de groote koopvaerdij: Koningrijken, Staetsgewesten Lagen, als- omringde vesten, Voor de Durgermaetfchappij. Prins Merkurius vergaêrde Al de fchattcn dezer aerde In zijn ruime voorraedfehuur; Wat de milde Goden gaven, Hield hij in zijn nest begraven, Of verkoft onmatig duur. Deed de klagt der armen rijzen, En vertrad de gunstbewijzen Der weldadige Natuur. Azir-  MENGELDICHTEN. 49 Azia moet voedfel derven, Afrika van honger derven, Telkens bij een misgewas; Maer, al giet een volle horen Overvloed van voedzaem koren, In een rijkgeladen tasch; Moet Europa fchaerschheid lijden — Zuchten over dure tijden, Bij een vrekke handelkas. Mavors, acn den haerd gezeten, Blaesde vurige kometen, Met zijn' heeten adem, aen — Wilde 't Noorden vlugs bederven — Deed veel duizend krijgers werven — Spade en zeis tot wapens flacn — Dreigde 't pasgezaeide koren In een zee van bloed te fmoren, En vertrad een' oogst van graen. D In  5=> MENGELDICHTEN. In die zee van regenlieden Zat het volk in eilandsfteden, Roerloos, aen een dorre kust; Zat elk dorpeling verfcholen. Als de dieren in de holen, In hun lange winterrust; Koude, zonder tusfchenpoozen, Had Natuur in 't hart bevrozen, En het levensvuur gebluscht. Bij die bergen van bezwaren, Gaepte een afgrond van gevaren — Dreigde een hemel met zijn' val: Gansch Europa beefde — fehrikte. Toen haer zaek ten goede fchikte, Bij het fmeltend droomkristal, Voor een inbrack van rivieren; Als beftormde foudenieren, Voor het fpringen van den wal. Gun-  MENGELDICHTEN. 51 Gunftige Natuur! zie neder, Lonk ons toe met lenteweder, Troost ons van 't geleden leed, Schenk weêr zoele zomerdagen, Met gepaste regenvlagen, Dat het acrdrijk balfem zweet': Maek Europa tot een Eden, Wenk de goden naer beneden, Met hun oud gezag bekleed. Vaste Schakel aller zaken, Die de onfchuldigfte vermaken Vaek vergalt met tcgenfpoed, Die de onlijdclijkfte plagen, * En de donkerftc onweersvlagen, Weêr met zonnefchijn verzoet! Matig ons in goede tijden; Leer ons ongemakken lijden, Met een even kalm gemoed. J. V. D. DE  52 MENGELDICHTEN. D E GROOTSTE ELLENDIGHEID. Toen eens een talmend Redenaer, Met veel langwijligheid en misfelijk gebaer, De ellende van den mensch op 't breedst' had voorgedragen, Vroeg hij zijn' hoorderen, of zulks hun kon behagen? Phileet vat fluks het woord: Mijn Heer! zoo ik niet misP, En mij dus merkelijk vergisP, Hebt gij, ik doe het u, uit zuivre liefde, weten, Één groote ellendigheid vergeten. Hoe! zegt de Prediker, 'k heb alles opgeteld: Ik bid u, vriend, dat gij 't mij meldt; Wat ramp treft dan, op aerd', den broozen fterfling meêr ? De man hervat hier op: 'k verberg 't u niet, mijn Heer, Dewijl uw leerzame aerd mij klaerlijk is gebleken: Het is de ellendigheid van u te hooren preÊken. D. E.